J. ffiLÖK
v
VOORNE EN PUTTEN.
-ocr page 6- -ocr page 7-m
......... ' ■ ■nbsp;^ ■ -mm. ■ ■ . ..............
n
'-Ï ■ ■ ■,
■ . '
i- . '/i- M .. . y
- gt; ■•^.mrrv;;.:
.nbsp;-.'-K-V''
f.; ;;
■ V ' ' ■ . . ■ : .
' 'f . ■■
M
•■Uri'.-
PLAAT I
Foto L. van Vuuren.
I. Stadhuis tc Geervliet
Foto L. van Vuuren.
3. Molen te Geervliet
2. Kerk te Geervliet v a. de Groenekruisweg
' ? O quot;T- 3 ?quot; * 01 .i 9 ! O
quot;-J '1 !
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. Th. M. VAN LEEU-
WEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DONDERDAG 6 JULI 1939
DES NAMIDDAGS TE 2 UUR
DOOR
GEUOREN -J-E ROCKANJE.
KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM, DOMPLEIN 2 ~ UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E CH Ti
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 11-AAN MIJN OUDERS.
t !
■4
p:
Bij het beëindigen van mijn academische studie betuig ik gaarne mijn oprechten
dank aan U, Oud-Hoogleeraren, Hoogleeraren en Lectoren in de Faculteit der Let-
teren en Wijsbegeerte en Wis- en Natuurkunde, voor hetgeen Gij tot mijn weten-
schappelijke vorming hebt bijgedragen.
In het bijzonder dank ik U, Hooggeleerde van Vuuren, voor Uw leiding bij mijn
studie in de Sociale Aardrijkskunde en voor de hulp, die U mij bij voortduring hebt
verleend, bij de samenstelling van dit proefschrift. Uw hartelijk medeleven, ook na
mijn studie, is door mij op hoogen prijs gesteld.
Hooggeleerde Oestreich, Uw colleges en onder Uw leiding staande excursies
hebben mijn inzicht in de Geomorphologie ten zeerste verhelderd. Zij zullen mij
steeds een dankbare herinnering blijven.
Mijn grootste dank gaat uit naar mijn Ouders, voor wie geen opoffering te groot
was, om mij een academische opleiding deelachtig te doen worden.
Tenslotte rest mij nog een woord van dank te richten tot al diegenen, die zoo
welwillend waren mij steeds met raad cn daad bij te staan bij de voorbereiding van
dit proefschrift.
Ê.
-ocr page 15-LIJST VAN TABELLEN.
Woeste gronden.
Ontginningen.
Prijzen der landbouwprodukten per H.L. in guldens.
Prijzen der veeteeltprodukten.
Bodemgebruik in 1833,
quot;Woeste- en cultuurgronden in 1833.
Bedrijfsgrootte, eigendom en pacht (1910—1930).
Geveilde eieren.
Bedrijfsgrootte in 1938 naar de gemeenten.
Tuinbouw in 1912.
Glascultuur in 1912.
Overzicht van de opp. tuingrond in h.a., 1910—1937.
Glascultuur in de gemeenten, 1910—1930.
Oppervlakte bloembollen.
Opbrengst van de tuinbouwprodukten van Voorne en Putten
1905—1936.
Aangevoerde groenten en fruit uit Voorne en Putten, 1930—1936.
Inwoneraantal van Voorne en Putten, 1798—1936.
Aandeel van de stadsbevolking in de totale bevolking van Voorne en
Putten (1798—1936).
Bevolkingsdichtheid per k.m.'-, 1798—1936.
Geboorteoverschot per 1000 inwoners in de gemeenten van Voorne en
Putten (1925—1936).
Vcstigings- en vertrekoverschotten per 1000 inwoners in dc gemeenten
van Voorne en Putten (192j—19^6).
Groepen van gemeenten met een klein- en een groot geboorteoverschot
per /oo.
Geboorte-, vcstigings- en vertrekoverschotten per rooo inw., gem. per
jaar voor de periode 1925—1936.
Geboorten in °/oo van de bevolking. 1925—1936.
Percentage Hervormden van dc totale bevolking.
Percentage Gereformeerden van de totale bevolking.
Percentage Roomsch Katholieken van de totale bevolking.
Percentage Joden van de totale bevolking.
Percentage der overige kerkgenootschappen van de totale bevolking.
Percentage niet-Kerkelijken der totale bevolking.
De samenstelling van de bevolking van Voorne en Putten naar het
geloof. (1849—1930).
Melkopbrengst per koe in L. per jaar.
Aantal runderen per 100 h.a. grasland.
Tabel i.
Tabel 2.
Tabel 3.
Tabel 4.
Tabel 5,
Tabel 6.
Tabel 7,
Tabel 8.
Tabel 9.
Tabel 10.
Tabel 11,
Tabel 12.
Tabel 13.
Tabel 14.
Tabel 15.
Tabel 16.
Tabel 17.
Tabel 17a.
Tabel 18.
Tabel 19.
Tabel 20.
Tabel
21.
Tabel
22.
Tabelnbsp;26.
Tabel 31.
Tabel 32.
Tabel 33. Lasten en baten per h.a.
Sbel Vlandbouwgewassen
Tabe 6nbsp;h« bodemgebruik .5,01,536.''
1.
2.
KAARTEN
De bedijkingen van Voorne en Putten.
De organisatie tegen het buitenwater.'
3. De afvoer van het binnenwater.
PLATEN
PLAAT L
I- Stadhuis te Geervliet
2. Kerk te Geervliet v.a. de Groenekruisweg
3- Molen te Geervliet
PLAAT IL
I. Hefbrug over de Oude Maas bij Hoogvliet
PLAAT IIL
I. Tol en tolhuis te Heen vliet
De „Olifantquot; te Heenvliet
3- Ingang Voornsche kanaal te Heenvliet
PLAAT JV.
1.nbsp;Het wijde Haringvliet, te Hellevoetsluis
2.nbsp;De ledige haven van Hellevoetsluis
3.nbsp;Het ledige dok, te Hellevoetsluis
PLAAT V.
1.nbsp;Vervallen huizen te Hellevoetsluis
2.nbsp;Vervallen huizen te Hellevoetsluis
3- Station te Hellevoetsluis
/A
HOOFDSTUK I.
De ondergrond van Voorne en Putten.
Herkomst der boringen. Indeeling van het diluvium. - Het bovenste grove
dduvjum nog even aangeboord. Diepteligging, samenstelling en foss^^
a s dalopvulhng te beschouwen. - Het veen op groote diepte. Algemeen onder het
Vnbsp;eland van Hol and aanwezig. Ontbreekt dikwijls op Voorne en Putten. Een be-
Hn ^nbsp;n stroomgebied van onze rivieren buiten het vasteland van
Ho land lag. Samenstellmg van het veen op groote diepte. Weinig veen met veel
Vnbsp;enkt! quot;nbsp;Vleerdamsche Kolk te Rockanje flink ontwikkelde diepe
veenlaag aanwezig. - Het oud holoceen. De zee drong de delta binnen. Zeekfei
n zandafzettmgen gevormd. Diepte van de oud holoceene lagen. Bijna alle n
blauwe zanden afgezet. Alleen onder de polders Heenvliet en VeckhLk v ^
.agen op een diepte van 8 tot lo m. -A.P. aanwezig. Het overige veen waar-
sch,nhjk door mgressie van de oud holoceene zee opgeruimd. Deltarivierloop in
den Zuidlandschen polder. Naar het oosten meer kleiafzetting. - Uitzondering
op de zeekleivorming in dc oud holoceene Waddenzee. Het voorkomen en de
samenstellmg van grovere hoekige zanden. Vooral onder Voorne aanwezig. Waar-
schijnlijk IS dit materiaal een omwerking van het bovenste grove diluvium door de
zee Fossielen in het oud holoceen. - Het jong holoceen. Klimaatverandering
Schoorwal gevormd door omwerking van het plaatselijke diluviale zand Oude
duinen gevormd. - Jonge blauwe klei. Diepteligging en dikte. Onregelmatigheden
in de jonge blauwe klei. - Het jonge veen; diepteligging en dikte. De veenlaag
zet zich onder de duinen van westelijk Voorne in zee voort. Ook te Goeree aan
getroffen. Samenstelling van het veen. In den Strype polder is geen veen aan de
oppervlakte aanwezig. Rivicrloopen tusschen het jonge veen. - Dc jonge zeeklei
Het rijzende zeeniveau vernielde den ouden schoorwal en de oude duinen Ver-
nielmg ± 400 jr. n. Chr. aangevangen. De veenmoerassen van alluviaal Nederland
overstroomd en de zeeklei afgezet. Soms eerst een zandlaag op het jonge veen af-
gezet. Vooral in westelijk Voorne. 'tGoerecsche Gat waarschijnlijk in de periode
400-5,00 jr. n. Chr. gevormd. De Heveringen als een oude zandbank op te vatten
die op het jonge veen ligt. De mensch grijpt in om het land tc behouden.
De samenstelhng van de klei op Voorne cn Putten. - Het holoceen van IJsel-
monde. Ook hier in het oud holoceene tijdperk inbraken van de zee, waardoor een
deel van de post-glacialc afzettingen werden weggevoerd.
HOOFDSTUK II.
De oudste bewoners.
Van meet af aan is de mensch in een sociaal systeem opgenomen. Toename van
het aantal dwingt den menschelijken geest om de natuur steeds meer te beheer-
schen. Sinds den diluvialen tijd zijn resten van deze activiteit aangetoond. Eerste
Nederland als gevolg van het stijgend zeeniveau overstroon,d tot de lijn Ant-
ZTe'iaclrnbsp;- onbewoii
Van de ,acht gingen de bewoners tot den landbouw over. Sedentaire bevolking Eenige
duizenden jaren voor Chr. werden deze groepen talrijker, wat vestiging o7.^a
bur,ge terreinen tengevolge had. Deze bewoners leefden in ons lan^L drie aard
njkskund,ge gebieden ieder me, een eigen beschaving; de zuidelijke, 1 middels e en
de „oorde „kste groep. De bevolking bezat reeds een eigen L haviTvoo de
ztrtrmiddinbevo.kfngsgroepen haLhTafd
^icn te midden van de nieuw aangekomenen
saniltJ'nbsp;quot;quot;d- - over-
gangsgebied waardoor de cultuuroverdracht met andere volkeren werd bevorderd
bedek°e°°Ha Wer^M fquot;quot;® quot;'»^tpl-S-^nivorming welke geheel Nederland
bedekte. Het Westen bleef ontoegankelijk, het Oosten van ons land werd geïsoleerd
Naast de oudste ontginningen, die individueel eigendom waren, lagen de onverdeelde
Westelijk alluviaal Nederland was nog een moeras. Strijd tegen het binnen- en
buitenwater voorwaarde voor de ontginning. Alleen de gevormde zavel- en kleT
gronden m het Noorden van ons land door Friezen bewoo'nd. Terpen Ook Zeeland
vroeg bewoond; vluchtheuvels. Eerste historische berichten van de Romeinen af
komstig. Met de Romeinen trokken de geromaniseerde grensvolken weg. D oud te
en germaansche beschaving bleef behouden. Pas tijdens de regeering van Karël d
Groote organisatie van de Germaansche stammen in een sJtsvJand
De oude strandwal van ± 400-500 jr. na Chr. verbroken. Westelijk Neder-
and door de zee en de „vieren overstroomd. De zee vernielde alluviaa NedeJand
tot de jonge duu^rming aanving. Bij de riviermonden eeuwenlange str^d om de
woonruimte te behouden. Door krachtige organisatie van de groepen binnen dë aan
geMe chjken blijft westelijk Nederland behouden. De nicuwe'bewone van de
randgebieden afkomstig. Langs de rivieren en geestgronden vanuit Vlaanderen cn
Brabant gekomen. Friezen langs de kust. Vanuit het Zuiden en Utrecht gefrank eerd
In de 13e eeuw was de frankiseering reeds een voldongen feit. De Hollandsche gra
«n bezetten en ontgonnen de centrale delta nadat de grens van de Maas t s ofe -
k„„H • J T ^quot;quot;.quot;fS ^sche invloeden aan te wijzen, op Voorne niet. Hi r
konden m den oudsten tijd Vlaamsche invloeden aangetoond worden
hetnbsp;t™quot;quot;quot;'''nbsp;™nbsp;zandgronden van
het ^«en en de hooge oevers van de rivieren. Naast dc oudste friesche en franLchc
bevolking kwamen in de .3= eeuw nieuwe bevolkingselementen door de steden™
ming. Spaansche en fransche invloeden naast die van de gevestigde garnizoenen maak-
ten de samenstelling van de bevolking nog ingewikkelder.
HOOFDSTUK III.
De strijd tegen het water.
i. De oudste aardrijkskundige toestand van Voorne en Putten na de vernieti
ging van den schoorwal. Een schorrenland.nbsp;vermen-
bepaald. De vloedhoogten aan de kust
Lage liggmg van Voorne en Putten het gevolg van vroeee bediikL i , ,
van den bodem. Oorspronkelijk natuurlijL looking ' ' ' quot;
bedijLgfn Ï'roor'^ Vnbsp;^ ^^^^ ^^ ^^a'ns. Oudste
HOOFDSTUK IV.
De oudste tijden voor ijoo. Inpolderingen.
== sri: 11
in het OhHp tnbsp;rrnbsp;^^^ net z.g.. „Uude Schoutambtquot; d ep binnen
-ocr page 20-HOOFDSTUK V.
De tijd van 1300—jjoo (vervolg).
± 1300 reeds veel polders bedijkt. Pas in de 14e eeuw oorkonden betreffende
de bedijkingen op Voorne en Putten bekend. De landsheer gaf de schorren uit tegen
afstand van vroonen. Voor 1300 alleen „oude- en nieuwelandenquot;. De naam Oost-
voornsche polder pas ± 1700 ontstaan. Afwijkende oriënteering bij plaatsbepalingen.
In de 13e en 14e eeuw afzetting van grovere sedimenten, 't Goereesche Gat ver-
breed. Enkele gegevens wijzen op het aanwezig zijn van vluchtheuvels. Met dc
uitgifte van „Nieuwhelvoet en Smithilquot; in 1367 wordt de polder Nieuwenhoorn be-
doeld. De polders in dd 15e eeuw op de Goote aangewonnen weer verloren gegaan.
Later herdijkt. In den Nieuwen Gootepolder heemraden aangesteld. Pas nadat de
eigenaren-bedijkers het bestuur 7 jaren in een polder geregeld hadden, trad de lands-
heer in z'n rechten op. Soms 7, soms 14 jaren vrij van 's lands lasten. Verkoop „bij
brandende kaarsquot;. Op Putten na 1300 minder bedijkt dan op Voorne. Aansluiting
van nieuwe bedijkingen brengt gemeenschappelijke regeling van water toe- en afvoer.
De kapittelkerk van Geervliet had landeigendom in de schorren van Zuidland.
In de 15e eeuw was de Bernisse reeds vernauwd. Als oorzaak van het verlanden der
tusschenwateren op Voorne en Putten moet de veranderde waterafvoer van de
benedenrivieren aangenomen worden.
HOOFDSTUK VI.
De oudste maatschappelijke verhoudingen op Voorne en Putten.
le. De politieke verhoudingen, 't Verdrag van Verdun had reeds invloed op
de grenzen van Zeeland. Maas en Schelde wisselend als grenzen van het West-
Frankische rijk. Ten slotte bij Oost-Frankenland gevoegd, evenals de Vier Ambachten.
Het laatste gebied weer een leen van het West-Frankische rijk. Politieken invloed
der randgebieden op Zeeland, n.1. vooral vanuit Vlaanderen en Holland.
2. Invloeden vanaf het randgebied, n.1, van Holland, Vlaanderen, Utrecht en
Brabant. De strijd om Zeeland pas in 1323 ten voordeele van den hollandschen graaf
beslist,
3e. De oudste kerkelijke en politieke indeeling. Cultuurinvloeden vanuit
Utrecht en het Zuiden. Zeeland oorspronkelijk één decanaat, waaronder ook Voorne
behoorde. Putten behoorde kerkelijk onder het decanaat van Zuidholland. De deca-
naatsindeeling op de oudere indeeling in gouwen berustend. De namen Westenrijk
cn Oostenrijk wijzen op een oude gouwindeeling. Het decanaat was in parochies
verdeeld. De parochiale indeeling door de R.K. kerk tot de Hervorming streng ge-
handhaafd. Parochies de oudste aanduidingen in de oorkondenboeken. Later in dc
13e en X4e eeuw kwam daarnaast in Holland dc politieke indceling in schoutambtcn
en ambachten.
4e. De verhouding tusschen landsheer en onderdanen. Onder toezicht van dc
overheid vormden de polders reeds vroeg zelfbesturende gebieden. Invloed van dc
„buerenquot; of eigengeërfde boeren reeds vroeg aanwezig. Wcderzijdschc plichten tus-
ttwortn.'quot;''quot; quot; ^'^»Seërfden. Sommige polders zelfs tolvrijheid door Holland
.11Jquot;:! oorspronkelijke en latere eeonomische verhoudingen. Oorspronkeliik
.nbsp;««loten fam,hehu,shouding bekend. De landsheerlijke hoeven zTfvot
zienende gemeenschappen. Bestaansmiddelen.nbsp;zeitvoor-
der kruistochtr''^'quot;.'nbsp;geldhuishouding en de opkomst der steden. Invloed
Sieden De 7nbsp;Invloed van de kolonisatie in de Oostzee-
gebleden. De ontstane geldhuishouding bevorderde de vrijwording der onvriien
Bodemonj^jmning op groote schaal als gevolg van de geldhuishLding. KloosterrgavTn
n grif ^irtt do^
k?d bt,f A Jnbsp;veranderde economische verhoudingen. Op 't platte-
knd bkef de zelfvoorziening nog lang gehandhaafd en zal nooit geheel verdrongen
HOOFDSTUK Vll.
De invloed van het moeren in deie gebieden.
.andiatg ™ dr^riai: trTeifrr d'^^d'quot;^ ^^
™or e?n groot deel' vrewquot; r CSr rk^zottt
m gebruik. Den Briel had een belangrijken zouthandel oTyLZX
op Putten mmder. De zoutbereiding uit veen wis in iXI l ™ .,6™°quot;''.
30. De nadeelen aan het moeren vIrLnrn L In ƒ
deze mets meer opbracht De nietnbsp;werd vermeld, zoodat
polderlasten. Op Putten werd het moer' onbsp;^^^re
^ Voor bran'dstofvoorldngquot; gnbsp;T T''quot;quot;»'
moeren werd door de Lrgondiscrr hIhquot;
dijken op Voorne. Eerst WellTettelI^hS^S^
met de moernering bezig.nbsp;' ^^^ ^^ burgerij zich
HOOFDSTUK VIII.
De bedreigingen door de zee.
le. Inleiding. Het geografisch milieu hield den striid r^^^n A. ... ' • u
Xnbsp;-- omdaTlXtTerHilil -
De veranderingen in den waterafvoer van onze benedenrivieren is van groot be-
-ocr page 22-lang geweest voor de oeververdediging. Verplaatsing van vloed- en ebgeulen leverde
dikwijls gevaar op voor het aangrenzende land.
2e. Bewijzen voor de vernieling van het landschap. Het middeleeuwsche
stroomstelsel van Voorne en Putten was noordwaarts gericht. Veel inbraken vanuit
het Goereesche Gat konden aangetoond worden. De Goote, de Bernisse en de Wiedel
zijn oude rivieren, het Spui werd daarentegen later gevormd. Het Goereesche Gat
en Haringvliet zijn pas later gevormd of verbreed. Bewijzen voor de vernieling
worden door geulen, dijkdoorbraken en walen gevormd. De polders van Heenvliet
en Geervliet werden al voor 1300 geteisterd door inbraken uit het Goereesche Gat
afkomstig.
3e. Historische gegevens over de stormvloeden. In de 12e en 13e eeuw maakten
de bewoners van Voorne en Putten moeilijke tijden door. Toch werd de mensch
niet door de zee verjaagd. In de 14e eeuw werd veel land aangewonnen. Uit de
15e eeuw zijn meer berichten over stormvloeden bewaard. De Sint-Elisabethsvloed
van 1421. In de i6e eeuw ontstond een krachtige organisatie! tegen het buitenwater;
maar toch bleef het beginsel,- „wie 't water deert, die 't water keertquot;, behouden.
Moeilijke strijd der afzonderlijke polders. De stormvloeden van 1530 en 1570. Vooral
over den laatsten vloed zijn veel gegevens in het archief van het hoogheemraadschap
van Putten te Geervliet aanwezig. De Habsburgsche vorsten namen krachtige maat-
regelen om het land tegen de zee te beschermen.
In de 15e en i6e eeuw werd het Haringvliet door den stroom verbreed. Veel
land verloren gegaan. De Gootemond verland. Vorming van dc duinen voor Schapeu-
gorspolder.
In de 17e en i8e eeuw leverden dc stormvloeden minder gevaar op dan voor-
dien. Betere organisatie tegen het buitenwater. Toch liepen dc dijken bij hooge vloe-
den over wegens onvoldoende peiling. De dijken rondom open havens leverden her-
haaldelijk gevaar op. In de 19c en 20 eeuw werden dc hoogste vloedstanden gecon-
troleerd en de dijken periodiek opgehoogd.
Invloed van het zoute water op de bodemstruktuur. Dc gemeenschappelijke
organisatie tegen het buitenwater werd door de overheid opgelegd.
HOOFDSTUK IX.
De verhoudingen tusschen stad en platteland op Voorne en Putten.
Dc landsheer had grooten invloed hierop. Dc stadjes verwierven privilegiën,
waardoor ze invloed op 't platteland uitoefenden. Deze invloed werd beperkt door
de verworven rechten der ambachten. Dc heerlijke rechten bleven nog lang in be-
perkten omvang bestaan. Tijdens dc Nieuwe Geschiedenis kwam veel grond en
heerlijke rechten in handen van burgers. De grond als bcleggingsobjekt voor het
verworven kapitaal. De landsheeren bevorderden den handel en het veilige verkeer.
De steden bevorderden den handel en industrie voor eigen burgers, maar sloten het
platteland uit. Geen goederen van 't platteland mochten binnen den Briel komen
Reeds een oude weefnijverheid op het platteland van Voorne en Putten. De visscherij
vooral door de steden uitgeoefend, evenals de hiervan afhankelijke bedrijvigheid.
H t verwerven van het poorterschap werd veelal niet bemoeilijkt. Moeilijkheden bij
het bepalen van de algemeene lasten daar de stad grooter draagkracht bezat dan
het platteland. Doordat de stad dikwijls geld aan den landsheer leende en hiervoor
pnvilegien verwierf, werd de vnjheid van 't platteland bemoeilijkt. De xje eeuwsch
Gervl-n 1nbsp;- scheepvaart
Sbeltroek'en Z'nr^r'nbsp;^^ ^^nbsp;«ee-Het,
fche latsi Dnbsp;middeleeuw:
sche plaatsen. De Bermsse m de i6e eeuw reeds verland
Den Briel wordt na 't verlanden van de Goote een landstadje. Opkomst van
Antwerpen. Handel en visscherij in de i6e eeuw in verval
tornbsp;^quot;quot;anbsp;visschersplaats. Hellevoetsluis ontwikkelde zich
tot een welvarend plaatsje ondanks de tegenwerking van den Briel
In de i6e en 17e eeuw ging de grond in handen van de burgerij over Naast
belegging voor het gewonnen kapitaal ook jacht op titels. Toch bLf'een Lwquot;
den grond bezit van de geërfden. In de x8e en 19e eeuw werden veel pa ht'rs
eigenaren van den grond.nbsp;pacnttrs
HOOFDSTUK X.
Den Briel als centrum van den handel in de Middeleeuwen.
del i„ dc delta t« te t^kl „ 3 ® ! T
zou indien tocgepas,, aehtenbsp;quot;quot; quot;Maasreeltf
en de visehhandel w^cn 7 n\a2c tietquot;
den Maasntond gevangen i„ den BHel gfl DerBdf h''';quot;'
houthandel, die Dordreeht probeerde af te nemetnbsp;''
Den Bnel als Hanzestad van weinig beteekenis blillten,nbsp;■ t- ■ ,
bijdragen. Den Briel oudtijds onder Zeeland Rereke,quot;d S ^ l'^
was de handel van den Briel in verval gelak In de Tr '
worden.nbsp;gciüakt. In de i6e eeuw een landstadje ge-
-ocr page 24-HOOFDSTUK XL
De economische veranderingen der 19e eeuw.
le. 1750—1850. De handel m verval, de landbouw kwam op. Pachters van
den grond werden eigenaren. Nieuwe landbouwprodukten tijdens dc fransche over-
heersching. Slechte waterafvoer in de eerste helft der 19e eeuw. De eilanden geïso-
leerd, hoewel minder dan verwacht werd. De boer leefde bijna geheel in zelfvoor-
zienmg. Vele ambachtslieden hadden in de dorpen geen bestaan. De plattelands-
bevolkmg stelde weinig eischen aan het leven en kende weinig behoeften. Lage
loonen. Reeds vroeg trekkende arbeidskrachten op Voorne gebruikt. Na 1820 werden
de veeteeltprodukten duurder dan die van den landbouw. Verschuiving naar den
veeteelt onder invloed van den vraag naar zuivelprodukten van de opkomende
industrie in Engeland.
Na het graven van het Voornsche Kanaal kwam Hellevoetsluis snel op. Inwoner-
aantal. Scheepvaartbeweging door het Voornsche Kanaal. Het Voornsche Kanaal
gebruikt voor betere afwatering der aangrenzende polders. Ook invloed op den prijs
der landbouw- en veeteeltprodukten.
^ Ontginning van de zandgronden aan den binnenvoer der duinen gelegen. Pas
m 't laatst der 19e eeuw ontginning der woeste gronden op Voorne. Het wegen-
stelsel op Voorne en Putten. Dijken de eenige verbindingswegen. Als schadeloos-
stelling voor de opkomst van Hellevoetsluis weet den Briel het centrum van een
nieuw wegenstelsel te worden. De z.g. „Grindwegquot;. In de 2e helft der 19e eeuw
overal op Voorne en Putten'de wegen begrind met medewerking van de bevolking.
2e. De periode van 1850—1877. Tijdperk van opkomende scheepvaart en
bloeiende industrie voor West-Europa. Verschuiving van dc veeteelt naar den
landbouw. Onze zuivclmarkten verloren gegaan. Invloed der veepest op Voorne en
Putten. Begin van het gebruik van machines bij den landbouw. De suikerbiet voor
het eerst op Voorne en Putten geteeld.
3e. De periode van 1878 tot ± 1900.
Door 't graven van den Nieuwen Waterweg ging het handelsverkeer langs
Voorne. De beteekenis van de opening van het Suez Kanaal voor den landbouw.
Dun bevolkte gebieden met lage levensstandaard cn tropische gebieden komen tot
produktie. Sterk dalende prijzen voor onze landbouwprodukten. Op de kleigronden
moeilijker aanpassing dan op de zandgronden. Ondanks toegepaste bemaling met
stoomkracht ging de landbouw achteruit.
De mogelijkheid tot omvorming van het gemengde bedrijf in de richting van
den landbouw of veeteelt wordt behalve door sociale ook door geografische fac-
toren bepaald.
Vleesch- en zuivelprijzen na 1880 blijven beter. Verschuiving naar den veeteelt.
Opkomst van den tuinbouw. Landbouwprodukten die verdwenen.
Begin van de wetenschappelijke voorlichting aan den landbouw en organisatie.
De eerste coöp. zuivelfabriek in den Briel opgericht. Reeds voordien een particulier
zuivelfabriekje te Nieuwesluis. Betere organisatie in landbouw, veeteelt cn tuinbouw
op Voorne en Putten ontstond pas in de 20e eeuw.
HOOFDSTUK XII.
De tegenwoordige waterstaatkundige toestand.
Puttekennbsp;(buitenwater). .. Hoogheemraadschappen van Voorne
Lerh et hoofhquot;quot;quot;nbsp;quot;quot;nbsp;omslagstelsel in gXuik. Sp Pu Ten
Voorne en^l^'fnbsp;OPnbsp;e„ Putten alleen westelijk
Voorne en de Bem.ssepoldm boven A. P. gelegen. De rest ligt gelijk of bened n
t™ \ rr'™quot;- ^^nbsp;waterschappen van V^rL en Pu ten
sZ Wdnbsp;quot;quot;nbsp;S^-n-happelijk het water tê iooquot; n
3e. Verbeteringen en gewenschte verbeteringen
voorrwaSg^olTsrnbsp;r, -Murea.
heemraadschap van Voorne toeoastnbsp;dat het hoog-
van de drie hoogheeZl happen c trbtrT t^^^^^^^^^^^^ ''
HOOFDSTUK XIII.
De ontMeling van iroot en kkingrondbezi,. eigendom en pacht
op Voorne en Putten.nbsp;1,
Oudenhoorn en Zuidland de kleinste „. rnbsp;Abbcnbroek,
.833 nog geen verre verkaveling tenbsp;^aven in
Het kleinbedrijf voor 1900 al op Voorne en Putten
-ocr page 26-Dednjf door den tuinbouw, de seizoenwerkloosheid, notarissen, boerenleenbanken, de
pluimveehoudenj en landarbeiderswet bevorderd.Ook de intensiveering van den land-
bouw droeg hiertoe bij. Streven van de toenemende bevolking op de eilanden om
zich m de bodemcultuur te handhaven. Bevolkingsdichtheid per loo ha. cultuur-
grond. De bednjfsgrootte in 1938 naar de gemeenten van Voorne en Putten. Groot
verschil in bevolkingsdichtheid. Splitsing der bedrijven door vererving alleen tot de
irdTÏ'-frnbsp;^^^ landbouwbedrijf ± 5 ha.; voor een ge-
mengd bedrijf 6 a 8 ha.; voor een tuinbouwbedrijf tot i ^ 2 ha.
De splitsing der bedrijven is op Voorne en Putten reeds te ver doorgevoerd
zoodat veel bedrijfjes beneden de economische bestaansgrens zijn ontstaan Dit is
zoowel m de gemengde- als tuinbouwbedrijven het geval. Door de wereldcrisis ziin
veel bedrijfjes met rendabel. Veel bedrijven onder een te zware hypotheek gebukt
Ondanks de vele kleine bedrijfjes beneden de bestaansgrens toch ook een groote
groep gezonde grootere bedrijven van 10-20 en 20-50 ha. aanwezig. Weinig
bedrijven boven 50 ha. meer over.
Vooral op de zavelgronden van Oostvoorne en Rockanje veel landbouw- en
tuinbouwbednjfjes beneden de econ. bestaansgrens. Dringend is hier het zoeken van
nieuwe bestaansmiddelen noodig.
HOOFDSTUK XIV.
De tuinbouw op Voorne en Putten.
a. De oudste ontwikkeling van den tuinbouw. Tuinbouw als deel van de
zelfvoorziening van het platteland. De tuinbouw door kloosterlingen nadr West
Europa gebracht. Tuinbouw in de 17c en i8e eeuw. Opkomst van den tuinbouw op
Voorne m de 19e eeuw. Invloed van Heilevoetsluis. De tuinbouw in 1833 Oor-
spronkelijk veel onderplant in de boomgaarden. Op het eind van de 19c eeuw betere
organisatie van den tuinbouw en betere voorlichting. Opkoopers hadden voordien
den handel in handen.
.«ril 'quot;quot;''T t quot;quot;quot;nbsp;veiling
gesticht. Toenemende tu.nbouw en export. Vooral na den wereldoorlog. Beteekenis
van het ered.et en de voorhchting. Tuinbouwonderwijs. Lo»e arbeidskrachten in de,
tuinbouw opgenornen. Eerst veel koudegrondcultuur. Betere verzorging van de boom
gaarden. Groeiende oppervlakte tuingrond op Voorne en Putten. Kassen en waren-
huizen. Extensieve cn mtensieve tuinbouw. De tuinbouw vooral in de gemTen en
Oostvoorne en Roekan,e ontwikkeld. Te Rockanje meer vollegrond- en pttgts-
cultuur. Opkom, van de bloembollenteelt. Opbrengst van de 'uinbouwprSkt
van Voorne en Putten afkomstig. Invloed van de wereldcrisis op den tuinLw. Na
93gt; geen uitbreiding „eer. Ingrijpen der overheid. Groot aantal eigenaren bij de
tuinbouwbedrijven. Aangevoerde hoeveelheid groenten en fruit uit Voorne en Putten
Ue sociale beteekenis van den tuinbouw. Meer werkgelegenheid. Dalende be-
^apitilbelegging. H:o::r
-ocr page 27-HOOFDSTUK XV.
De bevolking van Voorne en Putten.
a. De bevolkingsdichtheid in 1830 en 19.7 in onc rnbsp;• • ,
na ,500 tengevolge van de ontvolking van Hellevoetsquot;^ Ook hquot;, '
van den Briel daalt. Bevolkingsdiehthefd per k m'v^ 7 8
van Voorne en Putten.nbsp;' '798-1936 ni de gemeenten
voorne en Roekan je groeien door een geboorte 1nbsp;gemeenten Oost-
«emeemen Abbenbroek, Geervliet Hekelb.r r inbsp;a. De
door een geboorteoversehot, t B 'h^I ^''h
Nieuwenhoorn, Oudenhoorn Vierp Ider en Zwane 'nbsp;Nieuwhelvoet,
De aehteruitgang van kellevo Jui Tn dln BrTe JTquot;
meenten van Voorne en Putten van 15quot;nbsp;Geboortee.jfers voor de ge-
c. Samenstelling naar den godsdienst
—Hervormde ge,00. S.a-
dienst van 1845-,53a ,e. Het p^centarHenbsp;'l™
formeerden. 3e. Hef pereentage'
Se. Het aandeel der overige kerkgenootsehann™, f lirquot; Percentage Joden,
kelijke gezindheid behoorend.nbsp;' Percentage tot
geen ker-
Samenstelling van de geheele bevolkincr
van 1849-1930.nbsp;bevolking van Voorne en Putten naar het geloof
HOOFDSTUK XVI.
De overige veranderingen in de 20e eeuw.nbsp;^ ^ quot; '
I. De veranderingen in landbouw en veeteelt
a. jje veeteelt tot 1930 en nadien Na h
in dienst van de veeteelt. Eerste melklevernnJr^nbsp;landbouw grootendeels
ken. Vervoer van de melk. V equot; ttl 'nbsp;^ 'nbsp;quot;^^^^-^-f-brie-
gericht. Melkproduktie in denbsp;Z ^T'
Kwaliteit van het vee en de melk donrnbsp;^et behulp van krachtvoer.
-ocr page 28-op Voorne en Putten. Rationeele verbetering van de melkproduktie door de fok- en
contrólevereeniging „Intensiequot; te Nieuwhelvoet. Dichtheid van beweiding.
De veeteelt na 1930. Lage melkprijzen. Ingrijpen van de overheid door den pro-
ducent van crisisprodukten een bepaalden richtprijs te verzekeren. Financieele resul-
taten van het gemengde bedrijf over de jaren 1935, 1936, 1937 en 1938. De crisis-
maatregelen voor de melkproduktie sinds 1936 in handen van de belanghebbenden.
Voor de veehouderij is aanpassing noodig door geringere produktiekosten. Meer zelf-
voorziening door den verbouw van voedergewassen.
b.nbsp;De landbouw tot 1930 en nadien.
Na 1900 werd de landbouw geïntensiveerd. Betere organisatie van de boeren.
Verbeterde opbrengsten. Vooral de zavelgronden grooter produktiewaarde gekregen.
De agrarische produktie op export aangewezen.
De landbouw na 1930. Daling van de prijzen van de landbouwprodukten. Meer
zelfvoorziening in verband met internationale spanningen. Het Crisis-organisatie-
besluit van 1933. Richtprijzen voor de landbouwprodukten vastgesteld. Verschui-
vmgen in den landbouw waren hiervan het gevolg. Beteelde oppervlakte landbouw-
gewassen van 1922-1936.. Veranderingen in het bodemgebruik in Vo van de totale
oppervlakte van Voorne en Putten.
Nieuwe voorlichting.
c.nbsp;De arbeidsverhoudingen. Na 1900 werkten veel losse arbeiders 's winters in
de zwengelketen. Veel losse arbeiders naar de stad getrokken of op de eilanden zich
als tuinder of kleine boer gevestigd. Organisatie van dc landarbeiders. Weinig sta-
kingen. De vraag naar grond is bij deze groep groot. Sinds 1935 een collectief arbeids-
contract. Inhoud. Drie typen van landarbeiders te onderscheiden.
IL De overige veranderingen.
a.nbsp;De invoering van de electriciteit. Beteekenis voor verlichting en krachtbron
voor het kleinbedrijf. Electrische- met stoombemaling vergeleken. Motorgemalen.
b.nbsp;De beteekenis van „den Groenen Kruiswegquot;.
Plannen sinds 1922. De verkeerswegen over Voorne en Putten naar Rotterdam.
verwierf groote verdienste voor den aanleg van genoemden weg.
Moeilijk verkregen overeenstemming tusschen de verschillende belanghebbende pu-
bliekrechterlijke lichamen. Beteekenis van dezen weg voor de eilanden en Rotterdam.
c.nbsp;Het vreemdelingenverkeer. Het vreemdelingenverkeer kwam pas op toen
het verbindingsvraagstuk werd opgelost. De eerste pogingen. Invloed van het vreem-
ink^erbrlrnbsp;V«««-^! woningen verbeterd. Een belangrijke
d.nbsp;De veranderingen in het landschap. Ver doorgevoerde verkaveling op
Voorne met boerderijtjes temidden van opgaand houtgewas. Betere wegen. Op Putten
nog een ruim vergezicht over de velden cn de woningen meer aan dc dijken gelegen
HOOFDSTUK L
DE ONDERGROND VAN VOORNE EN PUTTEN
De boringen, die op Voorne en Putten verricht werden, zijn afkomstig:
le Van bormgen verricht voor den aanleg van den provincialen weg van
Rotterdam naar den Bnel en door den Provincialen Waterstaat van Zuid-Holland
uitgevoerd. Deze bonngen vonden in het noordelijk deel van Voorne en Putten
2e. Van boringen verricht door de Rotterdamsche Tramweg Maatschappij,
d e behalve in het zooevea genoemde noordelijk deel zich eveneens over het zuidel^
deel van Voorne en 't zuidelijk deel van 't eiland IJselmonde uitstrekken.nbsp;'
.nbsp;boringen in de duinen te Oostvoorne verricht voor 't onder-
rrLun^oltquot;^nbsp;^^^^^^^^^nbsp;- ^^ «en den
HoiiL::: s^r
rnond'^'rrdchtquot;quot;nbsp;^^^^^^^^^ ^^nbsp;Usel-
Sn dc Oude^nbsp;quot;quot; t. Allemanshaven, onder de gemeente Hekelingen
aan dc Uude Maas gelegen, tot een diepte van 98 M—A P valt uit dir «..rl.., 1
Segcven. over den dieperen ondergrond van vLrne en pjtcen w 1
Anders staat het daarentegen met de minder diepe boringen dfe in dT-
.a. begonnen worden met herben;: vltTll^quot;
Het diluvium wordt ingedeeld in twee afdeelingen:
I jonger fijn diluvium
bovenste grof diluvium
2 ouder grof diluvium | middelste fijn diluvium
onderste grof diluvium
.nbsp;\ ---------- fa^^-'i uiiuvium
Het jonger fijn diluvium kennen we ook wel onder do nnn,.. unbsp;.
IIS diluvium van Staring of laagterraszanden of pitoceen De o quot;quot;
fijn in ouder grof diluvium ligt op ongeveer 20 mITp
Daar de f.jne postglaciale pleistoccene zanden op Voorne en Putten mr ..n
diepte werden geslagen, kon dus ook nog een deel van 't grovere bovenste diluvium
onderzocht worden. Juist dit grooter aantal boringen stelde mij L rat enT
schnjving van den ondergrond van Voorne en Putten te geven
't Bovenste grovere diluvium.
Zooals in een deltagebied te verwachten is, zullen de lagen in de richting van
de zee hellen.
In het diluviale tijdperk hadden de rivieren nog veel grooter stroomsnelheid
dan thans en transporteerden in de door hen gevormde delta naast zand ook een
massa grind. Het smeltwater van de gletschers voerde zand en keien mee, welk
materiaal, wat het Zuidelijk deel der delta betrof, afkomstig van Rijn en Maas was.
Van dit deel der delta maakten Voorne en Putten een deel uit. Wat aldaar in den
ondergrond wordt aangetroffen, moeten we tot het Rijn- en Maasdiluvium rekenen.
De grootere grindrijkdom komt overeen met de toenemende transportcapaciteit
der rivieren gedurende die tijden der diluviale periode, toen de ijsbedekking van
Europa aangroeide. In geen van de beide diepere boringen waarbij het bovenste grof
diluvium werd doorboord nl. in den Briel en te Allemanshaven op Putten (gem.
Hekelingen), werd de keileemlaag aangetroffen. Daar de gletschers alleen in den
Risz-ijstijd en wel niet verder dan de lijn Vogelenzang—Utrecht—Nijmegen Zuid-
waarts drongen, moet de keileem ten Z. hiervan noodwendig ontbreken.
In boring No. 9 m den polder Geervliet gelegen, werden de grove zand- en
grindafzettingen van 't bovenste grove diluvium onderzocht. De boring lag even ten
Z. van 't dorpje Geervliet. De diepte waarop de bovengenoemde afzettingen voor-
kwamen bedroeg 20,42-24,17 M—A.P. en ze bleken na onderzoek te bestaan uit
hoekige zanden, dito kwartskeitjes en kwartsieten. Als bijzonderheid is hier te ver-
melden het voorkomen van een ijzerconcretie, die op 't eerste gezicht veel op een
stukje sintel van verbrande kool geleek, maar bij nader onderzoek uit ijzer-
hydroxyde bleek te bestaan. Het voorkomen van ijzerbestanddeelen werd trouwens
ook in 't grondwater onder den Briel op een diepte van 31,50 M—A.P. aangetoond
Naar boven toe werd het grind fijner (± i cM), maar naar beneden toe be-
reikten de grootste kwartsstukjes een doorsnede van 2 ^ 2M cM. In de bovenlaag
was ook nog al wat fijn grind aanwezig. De schelpen die er in voorkwamen be-
hoorden alle tot Cardium edule (hartschelp). Alleen waren enkele exemplaren wat
kleiner, terwijl anderen door den gelijkmatigen druk waaronder ze langen tijd ver-
keerd hadden, sterker gekromd waren. Sommigen waren blauw van kleur, wat op
een langdurig contact met klei wijst.
Een tweede monster van het bovenste grove diluvium werd onderzocht in
boring 4, gelegen tusschen de polders Spijkenisse en Geervliet op een diepte van
17,35-19,55 M-A.P. Hier waren het vooraLfijne hoekige zanden die voorkwamen,
echter zonder een spoor van grind.nbsp;'
Als schelpen werden er in aangetroffen Mactra solida en Cardium edule.
Het derde onderzoek betrof een monster van boring No. 9, ten W. v.h. Voorn-
sche Kanaal gelegen in het uiterste Westelijk deel van den polder Zwartewaal. Het
onderzochte materiaal was hier op een diepte van 23,90-25,90 M—A.P. gelegen.
Deze laag bestond naast grof zand uit helderwitte, zwak afgeronde kwartssteentjes
i) Dr. J. Lorié. Beschrijving der grondsoorter^ der in 1903 verrichte boring tot het ver-
krijgen van drinkwater te Brielle. M.S. (manuscript.) Prov. Waterstaat van Zuid-Holland.
tot een maximale grootte van i cM. Daarnaast werden ook enkele kwartsieten aan-
getroffen. Als fossielen werden enkele goedbewaarde Mytilis edulis (mossels) en
Cardmm edule aangetroffen.nbsp;^
In boring No. ii gelegen in den' polder Oud-Guldeland ten W. van Geervliet
werd het overgangsmateriaal van diluvium naar alluvium evenzeer onderzocht. Hier
lag op een diepte van 20,15-18,94 M-A.P., juist onder de mariene; kleilaag, die hier
de beste scheidingslijn tusschen alluvium en diluvium vormt, het onderzochte mate-
naal Het bevatte hoekig scherpzand, maar geen grind, terwijl als schelpen vele
Mactra sohda maar slechts een enkele Cardium edule werden aangetroffen.
Ook de boring No. z van de Brielsche waterleiding te Oostvoorne in de duinen
aldaar verricht, vertoonde van 22,62-20,95 M-A.P. grof zand en ging naar be-
neden over in grindhoudend zand Ook hier werden de uit de andere boringen
van f o M Tv Unbsp;^^^^^nbsp;diepte
van 37,50 M-A.P. geboord en overal ongelijkkorrelig zand aangetroffen gemengd
kei ieTd 'nbsp;grlndgehalte met grooter diepte toenam. L gTwofe
keitjes, die er in voorkwamen behoorden tot het zuideliik diluvinm .nnbsp;T
^oor Mnbsp;^^ ^^^ . Altai:: a „™quot;oud:
Maas gaf op grooter diepte grover materiaal. Op 19,10 M-A P be^or.M-, ï
grove zand, wat eehter tot op M-A P steeds ™ve7„r;' ® j quot;
leemhoudend en minder grof zand over tf gaarn 'nbsp;'''
Het postglaciaal pleistoceen.
Het postglaciaal pleistoceen is gekenmerkt door fijnere zanden Hin n. H 1
sten Ijstijd overal, ook in 't Westelijk deel van ons land, we de. 1 rHequot;^^^^^^^^^
De bovengrens van het postglaciaal pleistoceen wordt aan de Oude M.'..
diepte van i6,8o M-A.P. aangetroffen en loopt naar her wl r f u ^^
de zee langzaam af. Dit blijk? uit de veleZirn w I^d quot; Mnbsp;^^^
de bovengrens van het pleistoceen waren:nbsp;^^ uitkomsten voor
Polder Spijkenisse (O. deel) 16,80 M-A.P. (boring i)
„ Spijkenisse (Z. deel) 18,60 M-A.P. (boring R.T.M., KM 18 .zo)
„ Geervliet (Zeugweg) :9,5z M-A.P. (boring 9)nbsp;^
» Heenvliet (O. deel) 19,3a M-A.P. (boring 13)
» (O. v.h. Voornsche Kanaal) 20,05 M-A.P. (boring ij)
^quot; quot; quot; »nbsp;) ^0.75 M-A.P. (boring 16)
I) Boringen van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorzienini: blad On.tvon
De genummerde boringen zonder, meer zijn va. den Z; Wat rzrn'ir T
ae met R.T.M., KM, aangegeven horingen van de Kott^lISe^tttL:^^^^
Polder Heenvliet (Oude Land)nbsp;19,51 M—A.P. (boring R.T.M., KM. 7,740)
5gt; JJ (ten W. V. h. Voornsche Kan.) 20,60 M—A.P. (boring i)
» » ( » » j,nbsp;) 19,30 M—A.P. (boring 3)
Holle Marenbsp;19,30 M—A.P. (boring 5)
»nbsp;19,80 M—A.P. (boring 6)
Polder Veckhoek (N.O. deel)nbsp;21,80 M—A.P. (boring 10)
„ Nieuwlandnbsp;18,10 M—A.P. (boring 12)
»nbsp;,,nbsp;20,05 M—A.P. (boring 13)
Roekan je (Achter Strijpe)nbsp;22,41 M—A.P.
» ( » „ )nbsp;21,90 M—A.P.
Abbenbroek (kerk)nbsp;21,84 M—A.P.
Polder Oudenhoornnbsp;19,15 M—A.P. (boring R.T.M., KM. 27,830)
„ Zuidlandnbsp;16,80 M—A.P. ( „ „nbsp;KM. 23,950)
»nbsp;16,29 M—A.P. ( „ „nbsp;KM. 23,380)
Dit aangetroffen fijne zand van postglaciaai pleistoceenen ouderdom in deze
20 boringen, ontbreekt toch op vele andere plaatsen en is op dezelfde diepte ver-
vangen door grove zanden van 't bovenste diluvium. De fijne p. gi, pleistoceene
zanden hebben dus evenzeer meegewerkt om het terrein te helpen effenen, waar
tijdens de laatste glaciale periode (Würm-ijstijd waarschijnlijk) door de groote
stroomsnelheid der rivieren dalvorming had plaats gegrepen.
Wat de dikte der postglaciaai pleistoceene laag betreft, deze bereikt, voor zoover
ze behouden is gebleven^ nergens aanzienlijke afmetingen. Soms ligt ze tusschen de
kleiafzettingen verborgen, wat er dus op wijst dat aldaar de stroomsnelheid soms
zoo gering was, dat het tot kleivorming kon komen.
Na deze verandering in de stroomsterkte der rivieren gedurende de postglac.
pleistoceene periode zou het water in de volgende periode geheel tot stilstand komen
Maar alvorens hiermee aan te vangen, moeten we eerst de dikte van de p. gl. pleisto-
ceene lagen nagaan en den oorsprong daarvan. Wat dit laatste betreft is dit fijne
zand afkomstig van onze Zuidelijke rivieren en stemt het overeen met de zooge-
naamde laagterraszanden van Rijn en Maas. Wat we dus op Voorne en Putten als
fijn p. gl. Pleistoceen zand in den ondergrond aantreffen, is niets anders dan een
direkte voortzetting van het laagterras in de rivierdalen hooger stroomopwaarts
De dikte der postglaciale pleistoceene lagen, al dan niet door een kleilaagje
onderbroken, bedraagt:
Polder Spijkenisse (Z. deel)nbsp;19,60-18,60 M—A.P.nbsp;(boring R.T.M., KM. 18,510)
Polder Geervlietnbsp;20,17-19,52 M—A.P.nbsp;(boring 9)
Polder Heenvliet (O. deel)nbsp;19,67-19,32 M—A.P.nbsp;(boring 13)
»» ( » » )nbsp;19,60-18,60 M—A.P.nbsp;(boring 15)
» ( » » )nbsp;21,75-20,75 M—A.P.nbsp;(boring 16)
1)nbsp;Dr. J. Botke. Het aantal ijsbedekkingen van ons land gedurende de glaciale periode
(T.K.N.A.G. ze Serie Dl. XXXIV, bl. 650-676).
2)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies VIII. Het veen aan dc basis van de holoceene lagenreeks in
Noord- en Zuid-Holland (T.K.N.A.G. 2e Serie Dl. XXXlX) bl. 580-585.
Polder Heenvliet (Oude Land) 20,62-19,51 M-A.P. (boring R.T.M., KM 7 740^
(ten W. v.h. Voornsche Kanaal)
22,70-20,60 M—A.P. (boring i)
(ten W. v.h. Voornsche Kanaal)
„ ,,nbsp;21.30-19,30 M—A.P. (boring 3)
Hol e Marenbsp;21,50-19,30 M-A.P. (boring 5)
Holle Marenbsp;21,00-19,80 M-A.P. (boring 6)
Polder Veckhoeknbsp;23,00-21,80 M-A.P. (boring 10)
Polder Nieuwlandnbsp;21,80-18,10 M-A.P. (boring 12)
23,25-20,05 M—A.P. (boring 13)
Rockanje (Achter Strype) 26,46-22,41 M—A.P.
quot; ( »nbsp;) ? -21,90 M—A.P.
Abbenbroek (kerk)nbsp;24,24-21,84 M—A.P.
Polder Oudenhoornnbsp;20,05-19,15 M-A.P. (boring R.T.M., KM. 27,830)
Polder Zmd andnbsp;19,50-16,80 M-A.P. (boring R.T.M., KM. 2^9 o
Polder Zuidlandnbsp;19,60-16,29 M-A.P. (boring R.T.M. KM. 23,38^
postglaciale dalopvulling wel aanwezig is, maar niet
overa . De helhng er van is duidelijk naar het Westen gericht. Dc dikte van d
si ht''cTrr^'quot; 'nbsp;^nbsp;^^ onder den polder Heenvlie
slechts 35 cM bij bormg 12 onder den polder Nieuwland zelfs 3,70 M. dik en
onder Rockanje (boring Achter Strype) zelfs ruim 4 M
Men laat het diluvium ophouden en het alluvium aanvangen waar het fijne
.and ophoudt en de veen- of kleilagen beginnen. Dit alluvium, dat het gLm
soolteTnbsp;^^^nbsp;^hans nog leZd
soorten, evenals dit voor 't bovenste deel van het diluvium geldt.
't Veen op groote diepte. (^Xo vquot;^
Onder 't vasteland van Zuid-Holland wordt de basis van het alluvium meestal
door een dun vecnlaagje gevormd, dat we in tegenstelling met dc latere irocecn
veenvormmg „veen op groote dieptequot; noemen. Dit vecnlaagje rust d n ^^
de fijne zanden van het postglaciale pleistoceen, die we op Voorne cn PuX reeds
opmerkten en tot het laagterras rekenden te behooren
Reeds in 1852 werd door L-. Harting op dit kenmerkende veenlaagje gewezen
bij boringen te Amsterdam verricht^). Hij wees eroo dir A ^ S^^^^^en
mce.al droog c„ hard wa. « da: daarin vi.aUourelf:^ tZroul'Z
betrof dus alluv,a e afMttmgen onder Noord-Holland. Later werd bij anZ tón
lidnbsp;r™quot;nbsp;bij boringen Te
Umuiden aangetroffen nl. op ,9 M-A.P,, te Purmerend op 18 M-A P te Dor
dreeluj^ i t3 M^P^^nste^^A.P.. te Hoek'van Holland',8 .
-ocr page 34-M—A.P., te Vlaardingen i6 M—A.P., te Rotterdam 15 a i6 M—A.P. en te Alblas-
serdam 14 M—A.P. De grootste diepte waarop 't genoemde veenlaagje werd aan-
getroffen is te Noordwijk op 22 a 23 M—A.P.
Het vasteland van Noord- en Zuid-Holland moet zich dus tijdens deze veen-
vorming een eind zeewaarts uitgestrekt hebben, want anders had het nergens in dit
gebied van Holland tot veenvorming kunnen komen. De veenlaag helt hier
overal in Holland naar het quot;Westen, dus met de delta mee. Daar het veenlaagje
dun is, wordt het bij boringen soms niet eens opgemerkt. Soms is het ook als een
donkere klei met plantenoverblijfselen terug te vinden^). Echter niet overal komt
dit veen voor. Het ontbreekt b.v. in de kuststrook bij Katwijk.
Juist ten Noorden van den Waterweg is deze veenlaag overal ontwikkeld.
Dr. Tesch neemt dan ook aan dat het oud-alluviale stroomgebied onzer rivierenquot;
buiten het zooeven genoemde gebied lag^). Als bewijs voert hij aan:
le. Dat ten N. en ten Z. van dit aaneengesloten gebied het veen op groote
diepte mee.ftal afwezig, in enkele gevallen slecht ontwikkeld is.
2e. Het postglaciale lagencomplex hierbuiten onregelmatig ontwikkeld is, wat
op herhaalde uitschuring en wederopvulling wijst.
3 e. De postglaciale afzettingen liggen hooger in het terrein binnen Amster-
dam, Haarlem, Leiden en Gouda, dat vanaf het N. naar het Z. lager wordt.
Zooals we gezien hebben, lag 't veen op groote diepte ten N. van den Water-
weg bij Hoek van Holland op 18 a 19 M—A.P., te Vlaardingen 16 M—A.P.,
Schiedam 16 M—A.P. en te Rotterdam 15 a 16 M—A.P.
Deze gegevens moeten we dus eerst eens gaan vergelijken met de bodem-
gesteldheid zooals we die uit de boringen op Voorne en Putten leeren kennen. Was
dit veenlaagje hier dus normaal als elders ontwikkeld, dan zou het boven op de
laagterraszanden moeten liggen, wat echter bijna nergens het geval is. Op Voorne
en Putten heeft dit laagje voor zoover het aanwezig is een andere ontwikkeling
meegemaakt en ligt tusschen flinke kleiafzettingen ingesloten. De postglaciale periode
moet dus hier met kleiafzetting geëindigd zijn, terwijl de klei onder cn boven dit
veenlaagje van verschillenden oorsprong is. De onderste kleilaag werd nl. door de
rivieren met verkleinde stroomsnelheid afgezet, terwijl de klei boven 't veenlaagje
tot de oude mariene klei moet behooren.
Wat het voorkomen betreft, het veenlaagje werd aangetroffen bij boring 14
even ten oosten van het Voornsche Kanaal in den polder Heenvliet op een diepte
van 18,74-18,64 M—A.P. De dikte was hier dus gering en bedroeg slechts 10 cM.
Het, was een harde laag, waarin nog duidelijk houtvezels herkenbaar waren.
Ook in boring 12 (ten W. van het Voornsche Kanaal) werd het veen op groote
diepte aangetroffen, nl. in den polder Veckhoek. Ook hier bedroeg de dikte van het
veenlaagje 10 cM. en werd aangetroffen op een diepte van 21,90-21,80 M—A.P.
Het bevatte naast veenresten ook klei, was tamelijk hard en naar z'n kleur te onder-
scheiden bijna zwart. Bij het vergelijken echter met andere in deze omgeving aan-
1)nbsp;Dr. F. J. F aber. Geologie van Nederland 1933, bl. 306 en kaartje van bl. 405.
2)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XL (T.K.N.A.G. ze Serie Dl. XLIV 1927), bl. i—17.
-ocr page 35-getroffen veenlaagjes op groote diepte, zien we dat deze allen veel hooger lieeen
De zooeven genoemde veenlaag ligt dan ook 2 ^ 3 M. dieper dan de overige'
Verder valt hier op, dat alvorens de mariene kleilaag van het oud-holoceen aan'
vangt, tusschen veen en klei nog een 3,70 M. dikke fijnzandlaag wordt aangetroffen
Dit IS temeer een reden om dit veenlaagje, hoewel in uiterlijk met 't veen op groote
diepte overeenstemmend niet hiertoe te rekenen. Dan moet dus dit veenlaag^onder
den Veckhoekpolder wel op 't eind van het diluvium gevormd zijn, maar voor de
postglaciale dalopvullmg hier een aanvang nam.
Dat het oude veenlaagje niet overal op zand rust is bekend^). Soms is er ook
nog een laagje klei onder. Dit is op Voorne juist het geval.
Het wordt aangetroffen in:
Polder Heenvliet (Westelijk deel) 18,50-18,30 M—A.P. (boring 3)
( » » ) 18,85-18,65 M—A.P. (boring 4)
18,45-18,35 M-A.P. (boring 5)
» ,,nbsp;19,25-19,15 M—A.P. (boring 6)
Veckhoekpolder (N.O. deel) 18,60-18,50 M-A.P. (boring 10)
Polder Nieuwland (W. deel) 19,65-19,35 M-A.P. (boring 13
Abbenbroek (kerk)nbsp;21,79-21,44 M-A.P.
Polder Oudenhoornnbsp;19,15-18,85 M-A.P. (boring R.T.M., KM.
Polder Heenvlietnbsp;18,07-17,92 M-A.P. (boring R.t'm^KM.
Polder Zwartewaalnbsp;18,26-18,11 M-A.P. (boring R.T.M^KM.
ï8,50-18,40 M-A.P. (boring R.T.M., KM.
M-A.P.
De gemiddelde diepte van deze veenlaag sehommelt dus van i8,;o-.,,44
Kquot; rl m',quot; ''quot;■'Tquot;nbsp;aangetoond en ontb ak
waarseh,,nh,k. Alle bonngen hier vermeld, waarin het veen op groote diepte voor
komt, z„n ten westen van de Bernisse, dus op Voorne gelegen, zoodat we hieruit
de eoncluste zouden moeten trekken, dat het onder Putten lou ontbreken. Of d
werfl! rquot; ; 'nbsp;n- toe niet in de bekende boringen
rantSg-rd»quot;;;;:.''quot; -nbsp;----
Eér, boring is er eehter die een uitzondering maakt, nl. die in de Vleerdamsche
Ko k ,s geslagen en door Dr. J. Lorié werd besehrevenHier werd veen aTge
tr^en tem.dden van klet- en zandafzettingen met zoetwaterdia,omeeën. Deze
veenlaag lag op een diepte van .0,30-19,.5 M-A.P., was dus 1,0, M. dik. Ner-
I) Dr. F. J. Fahr. Gcologis van Nederland 193;, b|. 50«
-ocr page 36-gens werd verder in de boringen onder Voorne deze veenlaag meer aangetroffen,
ook niet in de twee boringen in het naburige Achter-Strype. Deze laag rustte op
20,30 M—A.P. op zand in zoetwater afgezet, want er kwamen zoetwaterdiatomeeën
in voor. De donkergrijze klei (19,25-18,40 M—A.P.) in deze boring boven de
veenlaag gelegen, bevat evenzeer stukjes veen en heeft een ontwikkeling als elders
op Voorne. Ook hier zijn nog zoetwaterdiatomeeën (Kiezelwieren) aanwezig, maar
het zand boven de kleilaag bevat echter zeeschelpen, zoodat we daar met het ma-
riene oud-holoceen te doen hebben.
Ook te Oostvoorne onder de duinen, werd tusschen 23,20-22,60 M—A.P.
een overeenkomstige zoetwaterflora aangetroffen, terwijl onder den Briel en Helle-
voetsluis op een diepte van 15-20 M—A.P. zeediatomeeën werden aangetoond.
quot;We zien dus, wat den aard der ontwikkeling aangaat, het bedoelde veen, op een
enkele uitzondering na, boven op kleiafzettingen ontwikkeld en wat z'n dieptelig-
ging aangaat, dat het dieper ligt dan in 't gebied ten N. er van, b.v. te Vlaardingen
ten N. van den quot;Waterweg. Hiermee wordt de meening van Dr. Tesch dus bevestigd,
dat het aaneengesloten veengebied van Holland naar het Z. daalde en de waterafvoer
van de laat-diluviale rivierarmen voor een deel langs de Zuidelijke zijde van dit
gebied geschiedde.
Het oud-holoceen.
De toestand waarin de delta gedurende de vorming van het veen op groote
diepte verkeerde, zou echten niet van langen duur zijn. In 't begin van het holoceene
tijdperk, toen het postglaciale stadium van dalopvulling en de daarop gevolgde
veenvorming waren afgesloten, strekte de delta van Rijn en Maas zich ver in de
Noordzee uit Noordwaarts reikte ze tot aan de lijn Humbermond—Kaap Skagen.
Zoo bleef de toestand echter niet, want tegelijkertijd dat de veenvorming in de laagste
plekken van de delta nog bezig was, begon de Noordzee zich verder zuidwaarts
uit te breiden. Langzamerhand drong ze verder de delta binnen en zeer geleidelijk
begon ze dit gebied te overstroomen.
Eerst kwamen de laagste gedeelten, dc lagere geulen, aan dc beurt, echter daarna
liep het opdringende zeewater ook over de hoogerc gedeelten van het deltaland-
schap. Zoo was dc zee dus weer binnengedrongen cn werd een deel van de delta
in den aanvang van het holoceen weer prijsgegeven. Daar waar dc hoogtcligging
van de delta te gering was, kreeg de zee gelegenheid verder naar binnen te dringen,
zelfs tot ver binnen de grenzen van de recente kustlijn.
De aanwezigheid van de binnengedrongen oud-holoccenc zee ging echter niet
ongemerkt voorbij, maar zette op het veen op groote diepte klei af, de zoogenaamde
oude mariene klei. Meestal werden hierboven zandige sedimenten afgezet, echter
zoo nu en dan ook eens met een flinke kleilaag afgewisseld. De vorming dezer
afzettingen was echter oorzaak dat de vertikalc ophooging gelijken tred hield met
i) Dr. F. ]. Faber. Geol v. Nederl. Boven-Diluvium, bl. 299.
-ocr page 37-de rijzing van de gemiddelde vloedhoogte. Dit tijdstip in de wordingsgeschiedenis
van ons vaderland ving ongeveer 20.000 jaar geleden aan
Als we Voorne en Putten in deze oud-holoceene periode beschouwen, dan be-
gint bij de Oude Maas de oude zeeklei op een diepte van 17,30 M—A.P., naar het
\V. zich onder Putten voortzettend op een diepte van 17,78 M—A.P. (boring 2),
18,75 M—A.P. (boring 3), 18,35 M—A.P. (boring 5). Onder den polder Geervliet
bij bormg 6, ligt de zeeklei op 22,15 M—A.P., terwijl over den afstand van een
paar honderd meter de oude zeeklei ontbreekt. Het oud-holoceene zeezand rust hier
direct op de scherpe diluviale rivierzanden. Bij boring 7 in denzelfden polder, ligt
de oude zeeklei op 20,3 M—A.P. en zet zich naar het Westen voort tot even voor
den ringdijk bij het dorpje Geervliet. In boring 10 aldaar ontbreekt de oude zeeklei
evenzeer. Echter onder de Bernisse (onder de polders Oud- en Nieuw Guldeland) is
deze laag wel aanwezig en wordt onder het Noordelijk deel van Voorne tot aan den
Briel nergens meer onderbroken. In het gedeelte tusschen het Voornsche Kanaal en
den Briel is de diepteligging der oude zeeklei varieerend van 21,5-16 M—A.P.
In de overige boringen op Voorne, zooals b.v. in twee meer in het centrum
gelegen onder de gemeente Nieuwenhoorn, nl. bij den Penscherdijk en den Noorddijk
ontbreekt de oude zeekleilaag evenzeer. Bij de Penscherdijkboring is op ± 17 M-A p'
wel een zandmassa met brokjes klei aanwezig,, maar dit geeft toch geenszins het idee
van de oude zeekleiafzettingen weer. Bij de 2e boring bij den Noorddijk rust het
oud-ho oceene blauwe zand op het scherpe diluviale zand, zooals in 't Westen van
den polder Geervliet ook 't geval was.
Te Oostvoorne is de oude zeeklei als een dun laagje magere leem te onder-
scheiden op een diepte van ± 21 M-A.P. (20,95-20,85). Onder Rockanje daaren-
tegen zijn deze afzettingen in Achter Strijpe wel tot een flinke ontwikkeling gekomen
want daar is de dikte van 22,41-17,41 en 21,40-17,40 M-A.P., maar onder den
C^uackpolder aan den Westdijk ontbreekt de oude zeekleilaag weer
O^^^^lijk deel van den
polder Nieuwenhoorn (boring R.T.M., KM 29,500) is deze laag evenzeer ontwik-
keld, evenals onder de polders Oudenhoorn (boring R.T.M., KM. 27,470 en KM
(boring R.T.M. KM 19,450) en Zuid-Spijkenisse (boring R.T.M. KM. 18,510)
Zeer waarschijnlijk is deze laag ook onder den polder Biert aanwezig, hoewel
hier de bonngen met diep genoeg waren om de laag te bereiken
gem. Rockanje was de oude zeeklei 5 M. dik.
De groep boringen in den Ruggepolder'toont weer eens duidelijk aan hoe dc
I) Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XIII. De ouderdom van de beide duinlandschappen en de
groei van het samenhangende veen in het haf. (T.K.N.A.G. ze Serie Dl. XLVII bl i6lt;,-x87)'
oude zeeklei zich afzette in de geulen, gevormd in de bovenste diluviale afzettingen.
Want ook hier ontbraken de fijne zanden van het laagterras of indien ze aanwezig
zijn geweest, zooals uit het voorkomen elders waarschijnlijk is, zijn ze vóór de zee-
kleiafzetting opgeruimd. De oppervlakte van de delta onder Voorne was dus
tijdens die oude zeekleiafzettingen geenszins geheel vlak, zooals ook uit de boringen
van Z.O. Rugge bleek.
Hoewel het oud-holoceen onder Voorne cn Putten meestal aanvangt met oude
zeeklei, zijn er toch enkele uitzonderingen. Onder de Holle Mare begint het oud
holoceen met fijne blauwe zanden op het diluvium, terwijl daarboven de oude
zeekleilaag aansluit bij dezelfde afzettingen in de naaste omgeving. Deze fijne zan-
den behooren waarschijnlijk tot het Maasterras.
Bovendien rusten ook te Geervliet, zooals reeds gem.eld is, de oud-holpceene
blauwe zanden op het diluvium. Een dergelijke ontwikkeling als onder de Holle
Mare blijkt ook de oude zeeklei te Spijkenisse 'aan de Oude Maas te hebben (boring
No. i), nl. ook hier zijn de fijne zanden tusschen, de kleiafzettingen gelegen. Wat de
eigenschappen van de oude mariene klei aangaat, ze is meestal stijf, soms grijs of
blauw van kleur. Speciaal in enkele boringen is ze zanderig ontwikkeld, zooals te
Hellevoetsluis en onder de duinen te Oostvoorne. In andere gevallen is ze verhard
en komt als een laagje harde klei in dc boorpuls meö naar boven (o.a. in de pol-
ders Zwartewaal, Zwartewaal en Veckhoek in de boringen No. 9, 10 en 11). Bij de
boringen in den polder Oudenhoorn als slappe; blauwe klei (boringen R.T.M., KM.
27,830 en KM. 24,470), terwijl in den polder Zuidland (boringen R.T.M., KM. 24,830
en KM. 22,870) ze als een laag stijve grijze klei wordt aangetroffen, direkt op
scherp zand gelegen. Deze mariene klei behoefde niet altijd op Voorne en Putten
naar 't voorkomen van het lagencomplex vastgesteld te worden, want in de er
onder liggende laag scherp zand werden op enkele plaatsen (boringen no. 9, 4 en! 11)
zeeschelpen aangetroffen, zoodat waarschijnlijk de bovenliggende klei evenzeer van
denzelfden oorsprong is. Alleen in een boring te Rockanje in de Vleerdamsche Kolk
werden zoetwaterdiatomeeën onder de klei aangetroffen, terwijl er boven zeeschel-
pen in het afgezette zand voorkwamen. Hier was het profiel volgens de boring dan
ook normaal, want ook het' veen op groote diepte werd hier in een flinko dikke laag
aangetroffen.
Na de afzetting van de mariene klei werden onder Voorne en Putten gedu-
rende het heerschen der oud-holoccenc zee bijna steeds fijne blauwe zanden afgezet,
slechts een enkele maal door een flinke kleilaag onderbroken. De grootste dikte der
mariene zanden bedroeg 10 a 12 M., terwijl de dikste kleilaag 3 M. bedroeg. Als
een uitzondering kunnen we in deze periode nog veenvormingen noemen, hoewel
veel minder dan iri de naaste omgeving van 't vasteland van Holland cn op 't eiland
IJselmonde 't geval was.
Onder Voorne en Putten zijn het slechts kleine veenlagen, die nog aanwezig
zijn uit de oud holoceene periode. De veenresten bij boring 10 onder den polder
Veckhoek op een diepte van 8,50-7,90 M—A.P. gaan over in gemengd veen cn
zand. Verder komt het veen voor in boring 15 in den polder Heenvliet ten Oosten
van het Voornsche kanaal op een diepte van 18,80-18,30 M—A.P. Deze ge-
noemde laag .werd direkt boven de oude zeeklei afgezet. Bovendien ligt in den
polder Heenvliet nog een veenlaag (boring No. 2) op een diepte van 9,60-7,90 M_
A.P., dus op een diepte zooals we die ook onder den Veckhoek polder aantroffen
Nu bestaat de mogelijkheid, dat dit veen zuiver lokaal gevormd werd, want
juist de weinige veenresten die aangetroffen werden, wijzen in deze richting. Als er
een algemeene veenvorming zooals elders was voorgekomen, dan moesten er waar-
schijnlijk meer resten van overgebleven zijn. Plaatselijk zou volgens deze opvatting
dus in dit deel van' de delta de veenvorming, dus plantengroei, mogelijk geweest zijn.
Maar de andere opvatting mag toch ook niet onvermeld blijven, nl. dat door
ingressie van de oud-holoceene zee 't veen opgeruimd werd en slechts enkele resten
daarvan zijn overgeschoten. De zeef weinige overgeschoten veenlaagjes spreken hier
niet voor, de gelijke diepteligging van het veen onder den Veckhoek polder en
Heenvliet echter wel, terwijl het grove zand en grind, dat hierna besproken zal
worden, evenzeer op sterke ingressie en omwerking van den bodem door de zee
wijst.
Deze veenmassa's waren allen zwart van kleur, terwijl er geen struktuur meer
in te herkennen was. Voor de rest zijn in 't Noordelijk deel van Voorne en Putten
in deze periode voornamelijk zanden afgezet, evenals in 't westelijk deel (Rockanje
en Hellevoetsluis). Een tegenstelling hiermee vormt in enkele gevallen een groep
van boringen gelegen in het Z.O. deel van Voorne en het Z.W. deel van Putten,
waar onder den polder Zuidland en onder de Bernisse aldaar veel meer klei is afge^
zet dan elders 't geval is geweest, (boringen R.T.M. KM. 23,950 en KM. 22,700).
Trouwens ook andere boringen in dit gebied geven, ondanks hun vele zandafzet-
tmgen, toch veel meer klei dan we gewoon zijn, al overweegt de laatste niet. Onder
den polder Sijmonshaven b.v. vindt men onder het nog te herkennen stroombed
van den Vierambachtenboezem deze geleidelijke ontwikkeling terug. Wisselend liggen
hier de zand- en kleilagen boven elkaar, wat er op wijst' dat de stroomsnelheid in dit
gebied in 't genoemde oud-holoceene tijdperk nog al sterk wisselde. Bij geringer
stroomsnelheid werd dan de klei afgezet. Hier hebben we dus met een delta-arm
te maken in den tijd varV de oude zeekleivorming.
Een bijzondere plaats in deze, meer kleiachtige oud-holoceene afzettingen, blijkt ^
uit de boring van de R.T.M.,, KM. 24,830, gelegen in den Zuidlandschen polder, die
iri i'vnbsp;tot 11,85
M-A.P. dezelfde kleiachtige afzettingen vertoont als in de omgeving, maar daarna
bijna tot aan de oppervlakte, nl. tot 1,15 M-A.P., onafgebroken uit fijne zanden
dTTu H h 7nbsp;m-A.P.) de jonge zeeklei.
Dus m de 2e helft der oud-holoceene periode en bijna gedurende het geheele jong
holoceen werden hier zanden afgezet, terwijl in de naaste omgeving het wisselend
tot veenvorming, zand- of kleiafzetting kwam.
Hier hebben wc ook te doen met een delta rivierloop, waarin zich uitsluitend
zand heeft afgezet. Verder valt op, dat deze boring juist is geslagen op de grens
van de gemeenten Zuidland en Oudenhoorn, waar een verland watertje op 't
^genblik in 't landschap slechts een kronkelende wetering, de grensscheiding'vormt.
Hier lag ook eenmaal in historische tijden de belangrijke grensscheiding tusschen de
beide heerlijkheden Voorne en Putten, waarin we weer de bevestiging zien, dat
waterloopen oudtijds de aangewezen grenzen vormden. Trouwens ook historisch is
dit voldoende vastgesteld.
Pas in de allerjongste periode van de jonge zeekleivorming, werd dit oude
rivierbed met klei opgevuld, zoodat vanaf het oud-holoceene tijdperk tot diep in
de Middeleeuwen deze rivierloop is aangetoond. Welk water dit geweest is zullen
we later zien.
De boring van de R.T.M., (KM. 22,700) in de Bernisse bij Zuidland vertoont
evenzeer machtige oud-holoceene kleiafzettingen, zooals in de naaste omgeving.
Meer met het Noordelijk deel van Voorne en Putten komen de oud-holoceene zand-
afzettingen onder den polder Nieuwe Stompaert (boring R.T.M., KM. 22,320) en den
polder Biert (boring R.T.M., KM. 21,510 en KM. 21,150) in het Z.W. deel van Putten
gelegen, overeen. Hier is de zandafzetting ovcrheerschend, terwijl de klei er bijna
geheel ontbreekt. Opvallend is dat op beide laatstgenoemde plaatsen zich in hoofd-
zaak zanden afzetten, terwijl in de Bernisse aldaar zich vnl. klei vormde. Daar
schijnen dus toen al geulen in den ondergrond aanwezig geweest te zijn. De overige
boringen in de Bernisse meer naar het Noordelijk deel, nl. tusschen Geervliet en
Heenvliet, geven meer een wisselende zand- en kleiopv.uHing, maar waarin het zand
toch de overhand behoudt. In dit laatste gebied komen op een paar plaatsen tusschen
de oud-holoceene afzettingen veenresten voor, die waarschijnlijk niet lokaal gevormd
zijn, want de overheerschende zandafzettingen wijzen op stroomend water.
Uitzondering op de zeekleivorming in de oud-holoceene Waddenzee.
Het voorkomen en de samenstelling van grovere hoekige zanden.
Onder scherp zand wordt hier grof hoekig zand verstaan zooals thans het ri-
vierzand in den bovenloop van Rijn en Maas in ons land wordt aangetroffen.
De boringen in Voorne en Putten vertoonen naast de massa fijne zanden in
het oud-holoceen ook grove zanden. Meestal is de hoeveelheid daarvan gering en
zooals onder den polder Heenvliet direct op de oude mariene klei afgezet. Soms
vormen echter de grove zanden plaatselijk in het midden oud holoceen 2,5 a 3 M.
dikke afzettingen, zooals onder 't Z.O. deel van den polder Rugge (17,11-14,11
M—A.P. en 13,66-10,46 M—A.P.), terwijl zelfs onder den polder Zwartewaal op
aansluitende diepte deze scherpzandlagen een dikte van 15,45-6,75 M—A.P., dus
van 8,70 M. bereiken (boring No. 7). Onder den polder Nieuwland zijn ze van
16,60-13,40 M—A.P. gelegen, dus ook meer dan 3 M. dik (boring No. 12). Dc
boringen onder Oostvoorne, Westelijk Rugge cn Rockanjc geven echter dc gewone
oud-holoceenc fijnzand-ontwikkeling te zien.
Bij het Zuidelijk deel der Bernisse worden deze scherpe zanden ook aange-
troffen, zoo b.v. onder den polder Biert op een diepte van 9,85-8,55 M—A.P., dus
minder dik dan we elders gewoon zijn (boring R.T.M., KM. 21,150). Een tweede
boring in denzelfden polder verricht en slechts op kleinen afstand van de eerste toonde
aan dat het oud-holocccn aldaar geen grof zand bevatte, maar uitsluitend uit fijne
zanden bestond. Dus op geringe afstanden bestaan belangrijke verschillen in dc sa-
menstelling der zanden. Die scherpe zanden^ moeten zich dus over slechts korte af-
standen uitstrekken en als een lens opgevat worden.' Steeds komt die leiis lokaal voor
en nergens worden van die grove zanden ononderbroken afzettingen aangetroffen.
Ook onder den polder Oudenhoorn komen ze voor, nl. op een diepte van 17,80-
13,20 M—A.P. in de boring R.T.M., KM. 27,470. Als bijzonderheid kan hier ge-
meld worden, dat tevens een weinig klei ertusschen afgezet is, terwijl ze direkt
boven de oude mariene klei zijni gelegen. Een 2e boring in den polder Oudenhoorn
(R.T.M., KM. 26,130) geeft het grove zand op een diepte van 12,80-11,20 M—A.P.
dus komt veel meer overeen meti den toestand in de boring van den polder Biert.
Onder de polders Zwartewaal en Oudenhoorn bereiken deze grove zanden dus
hun grootste dikte, respectievelijk 8,70 en 4,60 M. Die van den polder Zwartewaal
sluiten zelfs bij het jong holoceen aan, zoodat als we de ligging van alle scherpe
zanden in de oud holoceene periode onder Voorne en Putten afgezet nagaan, blijkt
dat ze op alle diepten van het oud holoceen voorkomen. Verder blijkt uit de borin-
gen dat deze groverö zanden in Putten alleen in het ZW. deel (polder Biert) voor-
komen en in Voorne in het Oostelijk en Noordelijk deel. Te Heenvliet strekken ze
zich uit tot aan de Bernisse. De scheidingslijn voor deze grove zanden is ongeveer
de Bernisse, tot zoover zijn ze naar het Oosten verspreid en alleen bij Biert worden
ze aan de Oostelijke zijde daarvan aangetroffen.
Wat de samenstelling van deze grove zanden aangaat, hiervan werden door
mij verscheidene monsters onderzocht, bereidwillig door 't Bureau van den Provin-
cialen Waterstaat van Zuid-Holland in den Briel op aanvrage getoond. Ze waren
afkomstig van het traject Voornsche Kanaal-Den Briel, dus uit het N. en N.O. deel
van Voorne. De diepte waarop ze voorkwamen was zeer uiteenloopend.
iste onderzoek. Hierin werd 't grove zand van boring No. 13 onderzocht, in
den polder Nieuwland gelegen. Deze boring was niet zoo ver van de Oostelijke wallen
van den Briel verwijderd en gelegen even ten Zuiden van de samenkomst van
den Waterweg (een weg aldaar) cn het isie Wegje De dieptcligging dezer zanden
was 17,15-15,50 M—A.P. Het zand was meestal hoekig, weinig afgerond en bevatte
geen glimmer. Naast het fijne zand dat er tusschen voorkwam werden ook kiezel-
steentjes tot H cM grootte aangetroffen. Meestal bestonden deze uit witte kwarts
of grijze kwartsieten. De grootste witte kwartssteen was 2 cM. in doorsnede, terwijl
daarnaast veel grind voorkwam. Het fijn zand cn daarnaast grof zand met grind
doorcengemengd wijst op geen regelmatige afzetting. Als fossielen in deze laag werden
naast Cardium edule ook Mytilusnbsp;aangetroffen.
Het 2e onderzoek betrof grove zanden niet ver van dc vorige gelegen. Deze
bormg lag ongeveer op de grens van de polders Nieuwland en Veckhoek ' (boring
No. 12), even ten Z. van den in het eerste onderzoek genoemden Waterweg, maar was
nog juist m den eerstgenocmden polder gelegen. Het grove zand werd hier aange-
troffen op een diepte van 16,60-14,90 M-A.P. Bij onderzoek bleek het uit
hoekige zandkorrels te bestaan, met stukjes helder wit kwarts cr tusschen, met een
maximale grootte van i cM. in doorsnede. Daarnaast werden ook enkele stukjes
1) Zie Top. kaar: i : 25.000 No. 500, blad den Briel.
-ocr page 42-toetssteen aangetroffen. Ook de kleinere kiezelsteentjes waren weinig afgerond. Op-
vallend was het voorkomen van vuursteen in dit boormonster. Deze vuursteen
was aan z'n oppervlak niet rond, maar zeer ongelijkmatig aangevreten. In enkele
kleine openingen bleken zich calcietkristallen afgezet te hebben. Ook werden tus-
schen deze zanden een paar kleine sterk aangevreten kalkresten aangetroffen. Als
fossielen in deze laag werden Mactra solida en Cardium edule aangetroffen. Enkele
waren nog gaaf, maar de mactra's waren veelal gebroken. Voorts valt nog te ver-
melden dat er in dit monster heel wat schelpgruis tusschen 't zand, vermengd zat.
Het je onderzoek naar de samenstelling der grove zanden vond plaats in
boring 5. Deze boring was onder de Holle Mare gelegen, terwijl de grove zandlaag
zich van 18,20-16,60 M—A.P. uitstrekte. De Holle Mare is thans een verland
water tusschen de polders Zwartewaal en Heenvliet gelegen.nbsp;^
Hier waren de zandkorrels ook hoekig, maar minder grof. Ook de kiezel-
steentjes waren geringer van afmeting, de grootste kon nog niet i cM in doorsnede
bereiken. Evenals in boring 13 werden Cardium edule en Mytilus edulis aangetroffen.
quot;Wat de oorsprong van dit grove materiaal in de oud holoceene afzettingen
betreft zijn er twee mogelijkheden.
iste. Dit grove materiaal is door de rivieren aangevoerd.
2de Dit grove materiaal is een omwerking van oorspronkelijk dieper gelegen
diluviale lagen (beter is: bovenste grove diluvium) door de zee.
Als we de eerste oorzaak aannemen, dan stuiten we direkt op de onwaarschijn-
lijkheid, dat we in het oud holoceene tijdperk een vergroote stroomsnelheid der
rivieren moeten aannemen. Dit kan niet, want de opdringende zee, die tot binnen
de kustlijnen doordrong, moet juist op Voorne en Putten de stroomsnelheid der
rivieren verminderd hebben. Beschouwen we bovendien de grove zandafzettingen
op Voorne, dan zien we, dat ze zoowel bij Heenvliet, den Briel, Oudenhoorn en
't Z.W. deel van Putten voorkomen, en dat ze op alle diepten voorkomen van de
oud-holoceene lagenreeks. Was de vergroote stroomsnelheid der rivieren de oorzaak
van deze afzettingen geweest, dan zouden we gedurende de geheele oud-holoceene
periode een vergroote stroomsnelheid der rivieren moeten aannemen. Dit is echter
in strijd met wat de overige boringen ons leeren, want meestal bestaan dc afzet-
tingen uit fijne blauwe zanden en zelfs hier en daar grootendeels uit klei. Boven-
dien kwamen er overal zeeschelpen in voor.
Nu mag de oppervlakte van de delta toenmaals niet volkomen vlak gelegen
hebben, maar zulke groote verschillen in samenstelling der afzettingen kunnen niet
door rivieren veroorzaakt zijn, want dan moest de ligging dezer grovere zanden
veel regelmatiger verdeeld zijn. Dan zou nooit in 't eene gebied scherp zand cn
zelfs grind afgezet kunnen worden, terwijl in de naaste omgeving fijn zand en zelfs
klei werd afgezet (onder Biert cn. Heenvliet).
Een vergelijking van het materiaal en de fossielen toonen ten duidelijkste aan
dat dit precies dezelfde grondsoort is die in het ouder grof diluvium van Voorne en
Putten werd aangetroffen.
Niet alleen dezelfde kwartskeitjes, hetzelfde fijne grind, hetzelfde grofkor-
relige hoekige zand, maar ook precies dezelfde fossielen.
Het voorkomen van grind, keitjes en schelpen in oud-holoceene afzettingen
komt ook elders voor. De boring te Diemerbrug vertoonde ditzelfde verschijnsel
op een overeenstemmende diepte van 12,2-9,5 M—A.P. Er kwamen aldaar ook
grind en toetssteen in voor en toch rekende men deze afzettingen tot het alluvium.
Nemen we nu een ander deel van de delta ten Z. van Voorne en Putten gelegen nl.
het gebied bij Terneuzen, waar geboord werd bij de thans verlaten gebouwen der
staalfabriek gelegen aan het kanaal naar Gent. Ook daar werd in de oud-holoceene
afzettingen het grove materiaal van rolsteentjes, vuursteentjes en kwarts aangetroffen.
Zooals boven reeds gemeld is, werd de oorsprong van dit materiaal wel eens
verklaard fluviatiel te zijn. Dit kwam dan overeen met een vermeerdering van
het geologisch transport in een periode van het diluvium, welke in verband stond
met een jongeren ijstijd.
De genoemde wijze van afzetting onder Voorne en Putten steunt deze meening
niet. In deze afgezette grove zanden en grind kunnen we niets anders zien dan om-
werkingen van dieper gelegen grover materiaal door de steeds weer de delta binnen-
dringende Noordzee. Steeds werd dit materiaal lokaal over korten afstand door de
zee verplaatst, die na de ingezette rijzing sedert den aanvang van het oud-holo-
ceene tijdperk het zand en grind omwoelde en daarin de schelpen begroef. Deze
meening is 't eerst door Dr. Lorié geuit en werd later door Dr. Tesch gevolgdquot;).
Wanneer men bedenkt dat op het tegenwoordige strand van Westelijk Voorne
nog de kwartskeien en kwartsieten liggen, die uit den dieperen ondergrond door de
zee zijn omhoog gebracht, dan moet het gedurende de geheele oud-holoceene periode
voor de zee veel minder moeilijk geweest zijn om den ondergrond om te werken,
daar de bovenliggende lagen toen veel dunner waren dan thans.
Voor de indeeling van de jongere kwartaire afzettingen zou bovendien het
aannemen van een laatglaciale periode belangrijke gevolgen hebben en zouden we de
grens van het diluvium veel hooger moeten aannemen. Wat de overige fossielen in
het oud-holoceen betreft werd deze laag onderzocht in een boring in den Briel door
Dr. J. Lorié Uit het rapport over deze boring, die tot 87,5 M—A.P. ging,
bleek het volgende. In de oud-holoceene zanden op ± 10 M—A.P, werden Car-
diuni edule, Tellina baltica, Scrobicularia piperata en Hydrobia ulvae aangetroffen
en dieper tot 15 M—A.P. scrobicularia. en Mytilus edulis. Het ontbreken van mactra
op sommige plaatsen bewijst dat de wadafzettingen, waarin die schelpen voorkomen,
niet altijd met zout water bedekt waren. De scrobicularia daarentegen wijzen meer
op brakwaterafzettingen.
De boring boven vermeld werd in 1903 te Brigitten in den Briel verricht
om een onderzoek m te stellen naar het voorkomen van geschikt drinkwater. Een
dergelijke bormg werd ook verricht in de duinen te Oostvoorne, nl. ten behoeve der
I) Dr. J. Lorié. Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen VI (Med. v.d. Kon. Academie
v. Wetensch. 2e Sectie Dl. XII, No. 2 1905, bl. 36 c.v.).
z) Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XI (T.K.N.A.G., 2e Serie Dl. XLIV 1927, bl. 3),
3) Dr. J. Lorié. Beschrijving der grondsoorten der in 1903 verrichtte boring tot het verkriicen
van drinkwater te Brielle. M.S.
gemeenten Oostvoorne en den Briel. Hier werden de volgende fossielen in het oud-
holoceen aangetroffen, tusschen blauwgrijze zanden gelegen: Scrobicularia piperata,
Tellina baltica. Deze twee soorten werden op een diepte van 10,40-5,60 M—A.P.
aangetroffen. Op 15 M diepte aldaar werden Cardmm edule en Scrobicularia ge-
vonden. In de overige boringen aldaar in de duinen verricht werden ook Mactra
subtruncata, Ostrea edulis, Donax anatina en Hydrobia ulvae aangetroffen.
Als we de oud-holoceene afzettingen onder Voorne en Putten vergelijken met
die van de naaste omgeving, dan blijkt er een groot verschil te bestaan. Als we dit
gebied vergelijken met dat ten noorden van den Waterweg,^) waar geboord werd
voor den aanleg van den spoorweg Rotterdam—Hoek van Holland, blijkt dat ten
noorden van den Waterweg het oud-holoceen hoofdzakelijk uit dikke klei en veen-
lagen bestaat, aansluitend bij het Hollandsch-Utrechtsche laagveengebied. Op
Voorne en Putten komen op die diepte maar enkele veenlaagjes voor, de rest
bestaat voor een klein deel uit klei, maar grootendeels uit fijne zanden. Ook het
eiland IJselmonde, waar boringen verricht werden door de Rotterdamsche Tram-
weg Maatschappij en door den Provincialen Waterstaat van Zuid-Holland en waar-
van monsters mij bereidwillig afgestaan werden, blijkt met de ontwikkeling van het
oud holoceen ten Noorden van den Waterweg overeen te stemmen. Alleen de boring
bij het dorp Hoogvliet, dus meer in de richting van de Oude Maas, geeft wat meer
zand (11-15 M—A.P.). Hier ligt dus de overgang naar de massa zandafzettingen
van het oud-holoceen, zooals we dat op Voorne en Putten aantroffen. Alleen de
boringen I 18, 19, 20 en IV 19 en i van den Prov. Waterstaat ten W. van Rhoon op
IJselmonde geven bijna tot 4 M—A.P. een zandlaag aan, naar boven door een
kleilaag afgesloten. Hier hebben we dus met eenzelfden toestand te doen als in de
boring van de R.T.M. KM. 24,830 in den polder Zuidland en evenzeer met een
ouden rivierloop te maken. Ook deze stroom was naar het Noorden gericht naar
den Maasmond.
Wat de oud holoceene veenvormingen ten noorden van den Waterweg betreft,
ligt aldaar tusschen het jong- en oud-holoceene veen op 16 a 17 M. diepte, nog
een derde veenlaag op 11 a 12 M. dieptequot;), die op Voorne en Putten bijna geheel
ontbreekt. Het oud-holoceene veen onder den Veckhoekpolder op 8 i 9 M—A.P.
moet hiermee in verband gebracht worden door het niet als een lokale vorming te
beschouwen. Vergelijken we hiermee de hiervoor besproken grof zand- en grind-
afzettingen die in het oud-holoceen van Voorne cn Putten voorkomen, dan is de
omwerking van deze lagen reeds waarschijnlijk gemaakt, zoodat dc mogelijkheid, dat
door ingressic van de zee veel veen verwijderd is, niet uitgesloten mag worden, zelfs
waarschijnlijk is. Terwijl we in de naaste omgeving dus dikke kleiafzettingen zien,
wat op een rustigen toestand van dc zee wijst, is dit onder Voorne geenszins het
geval, terwijl onder Putten de bijna uitsluitend fijn-zand afzettingen ook op meer
beweging van de zee in deze periode wijzen. Wel kwam die rust voor korten tijd,
maar de nergens heel dikke zeekleilagen bewijzen dat de duur niet lang was.
De oud-holoceene periode der deltavorming was hiermee geëindigd. Als een
1)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Polders cn Droogmakerijen 1909. Platenatlas Plaat VI.
2)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Idem.
-ocr page 45-groote wadafzetting lag de ondergrond van Voorne en Putten uitgestrekt. Hierna
moeten we overgaan tot de beschrijving van het jong holoceen of „Flandrien moyen
et superieurquot;, zooals voor Belgie en Noord Frankrijk deze afdeeling genoemd
wordt Het tijdstip waarop de overgang van oud- naar jong-holoceen valt, wordt
bij benadering op 5000 j. v. Chr. geschat^).
Het jong holoceen.
Het jong holoceen wordt gekenmerkt door het weer opdringen van de zee, die
opnieuw een deel van het deltaterrein begon te veroveren. Het westelijke deel van
Nederland, waartoe ook Voorne en Putten behooren, werd geleidelijk aan over-
stroomd en door de afzettingen der rivieren opgehoogd tot een typische wad-
afzetting. De riviermonden werden tot de lijn Bergen op Zoom, Rotterdam, Gouda,
Muiden, Stavoren teruggedrongen, terwijl Schelde, Maas, Rijn en IJsel door een
net van getijdegeulen in het Z.W.- en N.W. deel van het waddengebied hun water
afvoerden.
In den aanvang van het jong holoceen wijzigde zich ook het klimaat, dat
vochtiger werd, waarmee de Atlantische periode aanving. De door Dr. Teschin
zijn „Duinstudiesquot; aanvaarde sterkere zuidelijke vloedstroom, die het zand van de
Kanaalkusten naar het Noorden transporteerde, vindt echter tegenwoordig geen on-
verdeelden aanhang meer. Uit het sedimentpetrografisch onderzoek van Prof. Dr.
Edelman bleek dat het duinzand in hoofdzaak bestaat uit omgewerkt diluviaal zand
en een weinig Rijnzand. Aangenomen dat het Rijnzand gedurende een vroegere
diluviale periodq door de rivieren zuidwaarts tot in het Kanaal werd afgezet wegens
het afsluiten van de Noordzee door dc opdringende ijskap, dan zou dit later weer door
den mvloed van den zuidelijken vloedstroom naar het Noorden meegevoerd zijn
Echter de laatste onderzoekingert door Dr. Ir. Joh. v. Veen in het Kanaal verricht
toonden aan dat er van een, belangrijk zandtranspori) vanuit het Zuiden nooit sprake
geweest kan zijn. Zoo is hiermedd het ontstaan van den schoorwal onder den invloed
van den Zuidelijken vloedstroom niet meer aanvaardbaar. De schoorwal werd opge-
bouwd door omwerking van het plaatselijk aanwezige diluviale zand, waarmee zich
jonger rivierzand mengde.
Over de herkomst van het duinzand zijn wo nu dus teruggekomen op de ver-
onderstelhng van Dr. W. Staring, geuit in zijn werk over den bodem van Nederland,
1)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XIII. De ouderdom van de beide duinlandschappen en
de groei van het samenhangende veen m het haf. (T.K.N.A.G. ze Serie Dl XLVII)
2)nbsp;Prof. E. Dubois. De Hollandsche duinen, grondwater en bodemdaling (T.K.N.A.G. ze
Sene Dl. XXVIII) bl. 395—413.
3)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies I—XIIL
) Dr. C. H Edelman. Petrologische provincies in het Nederlandsche kwartair. A'dam 1933.
Onderzoekingen in de hoofden in verband met de gesteldheid der
Nederlandsche kust; diss. 1936 (uitgave der Algemeene Landsdrukkerij, 's Gravenhage).
ü-at het duinzand van diluvialen oorsprong was Volgens de nieuwere opvattingen
kan onze kust derhalve het best als een zg. strandwalkust beschouwd worden, daar
de vorming van onze kust als „Nehrungquot; door sterkere Zuidelijke vloedstroomen niet
aangetoond kon worden. De strandwal ontstond uit plaatselijk materiaal dat door de
branding op een vlak zeestrand werd opgeworpen Alleen waar vaste steunpunten
aanwezig waren, zooals te Griz Nez en Texel kon de vorming van een „Nehrungquot;
plaats vinden
Door de vorming der oude duinen werd een deel der delta van de zee afge-
sloten en wel het deel dat zich oostelijk hiervan uitstrekte. Hier ontstond het zoo-
genaamde strandmeer of haf, waarin de rivieren 'hun water afvoerden, met de door
hen tegelijkertijd meegevoerde terrigeene bestanddeelen. Voorloopig bleef het water
m het haf zout, want de rivieren waren niet in staat ineens zooveel zoet water
mee te voeren, zoodat nog lang daarna het strandmeer z'n zoutwatergehalte voor
een deel behield. Bovendien zette de voorliggende schoorwal meti de daaropgevormde
duinen zich niet ononderbroken voort, want er moeten openingen in geweest zijn
om het water van de rivieren door te laten. Bij de openingen zal het water van het
haf veel zouter of indien niet even zout als 't water van de zee toch brak geweest
zijn. Door deze geulen, waardoor haf en zee met elkander in verbinding stonden,
moeten ook de vloed- en ebverschijnselen plaats gegrepen hebben Deze openingen
moeten ten Noorden van Alkmaar en ten Zuiden van Monster gelegen hebben, want
hiertusschen ligt het gebied waar de jong holoceene afzettingen veilig achter den
onverbroken schoorwal gevormd konden worden.
In het gevormde haf, dat dus voor 't grootste deel zoet, voor een ander deel
brak water bevatte, kwam het instroomende rivierwater spoedig tot rust en de mee-
gevoerde slibdeelen kwamen er tot bezinking. Deze kleivormingen in het afge-
snoerde haf kennen we onder de naam van de jome blauwe klei en is dus een [ X^kA
zoet- tot brakwatervorming. We treffen deze afzetting overal aan, zoover het haf ^
zich uitstrekte. Zij wordt dan ook vanaf Vlaanderen tot in Friesland en Groningen
teruggevonden. Onder Voorne en Putten moet deze laag dus evenzeer aanwezig
zijn. De boorgegevens in het onderzochte gebied toonen aan, dat de dikte van deze
afzetting onder de beide eilanden nog al wat verschil oplevert, maar op een enkele
uitzondering na is ze overal aanwezig. In het oude land van Heenvliet werden in
de blauwe klei rietwortels aangetroffen.
Dc onderkant van de kleilaag ligt aan de Oude Maas bij Spijkenis op lo M—A.P.,
loopt naar het westen onder Putten eerst omhoog tot 7 M—A.P. en bereikt vervol-
gens in het Westelijk deel onder den polder Geervliet nogmaals een diepte van
^ M—A.P. Ten Westen van het Kanaal door Voorne begint dc afzetting op
7 M—A.P. bij den polder Heenvliet, op 6 M—A.P. onder de polders Zwartewaal
i) Dr. W. Staring. De bodem van Nederland. Deel I, bl. 244, etc.
1) P. D. Timmermans. Proeven over den invloed van golven op een strand in verband met
enkele waarnemingen aan de Nederlandsche kust, diss. Leiden 193 J, bl. 104—10j.
3)nbsp;Dr. Ir. Joh. v. Veen. Onderzoekingen in de hoofden in verband met de gesteldheid van
de Nederlandsche kust, bl. 132.
4)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XI. (T.K.N.A.G. 2e serie Dl. XLIV bl. 3).
-ocr page 47-en Veckhoek en op 6,5 M—A.P. onder den polder Nieuwland. Onder den Rugge-
polder ligt de kleilaag in het Noorden nog 7 a 8 M—A.P., maar, in 't: Westelijk deel
van genoemden polder slechts 3,65 M—A.P. In den polder Gouthoek ten Oosten
van het dorp Oostvoorne wordt deze laag op een diepte van 5,5 M—A.P. aange-
troffen. Bij dit geheel valt op te merken, dat toen de opvulling van het haf met
jonge blauwe klei een aanvang nam, ook de ligging van de fijne blauwe zanden niet
overal horizontaal was. De golvende onderkant van de jonge blauwe klei bewijst
het tegengestelde, zoodat de afzetting waarschijnlijk in geulen en kommen ge-
schiedde. Wat de dikte van deze laag betreft, wisselt ze van 0,5 M. tot zelfs 6 M.
Vooral daar waar kuilen in 't oppervlak der blauwe zanden waren, hebben zich
dikke lagen afgezet, zooals bij het dorp Heenvliet en in een deel van den polder
Oudenhoorn, waar de grootst genoemde dikte bereikt werd.
In Westelijk Voorne, in de buurt van het Breede Water, werd de jonge blauwe
klei tot een dikte van ± 4 M. aangetoond gelegen op een diepte van 2-6 M—A.P.
Eigenaardig zijn hier de onderbrekingen in de kleilaag, die uit zand of kleihoudend
zand met schelpen bestaan, die op vroeg jong holoceene riviermondingen of zeearmen
wijzen^). Ten Westen van het Windgatbosch en van de Heveringen werden twee
oude rivierloopen of doorbraaksgebieden aangetoond. Daar zulke rivierloopen uit de
overige boringen van Voorne en Putten bij den aanvang van het jong holoceen
weinig of niet konden worden aangetoond, is het waarschijnlijker, dat we hier met
inbraken en niet met rivierarmen te maken hebben.
In een ander deel van Westelijk Voorne, nl. in Achter Strijpe, ligt de onder-
kant van de jonge blauwe klei 6 a 7 M—A.P. en onder den polder Oud-Rockanje
5 a 6 M—A.P.
In het Z.O. deel van Voorne in den polder Oudenhoorn, respectievelijk 8, 9 en
10 M-A.P. en in den polder Zuidland 9 M—A.P. In het Z.W. deel van Putten in
den polder Nieuw Stompert 6 M-A.P., in den polder Biert 4,5 en 5 M—A.P. en in
't centrale deel van Putten in den polder Symonshaven weer 9 M—A.P.
Wat de dikte van de jonge blauwe klei aangaat bereikt ze in Westelijk Voorne
bij Achter Strijpe een dikte van 2-4 M., te Sint-Annapolder (boring Prinsestce)
4 M. In het Zuidelijk deel van Voorne te Hellevoetsluis 3 M cn bij den Noorddijk
in de gemeente Nieuwcnhoorn 2 M. In het Oostelijk deel van Voorne in den polder
Oudenhoorn, respect. 5,5 M, 3,5 M, 0,8 M, en 1,3 M. (in één boring in den polder
Oudenhoorn ontbreekt de kleilaag). In de Bernisse bij Zuidland ruim 2 M evenals
onder den polder Nieuw Stompert. De beide boringen in den Biertschen polder toonen
een slechts 70-90 cM dikke kleilaag aan, maar bij de Vierambachtenboezcm in den
polder Symonshaven bedroeg dc dikte weer ruim 4 M. In het Noordelijk deel van
Putten bedraagt de dikte 0,5-5 M en in het Noordelijk deel van Voorne 1-4 M
De dikte der jonge blauwe klei wisselt dus nog al sterk, zelfs op geringe afstanden
1)nbsp;Dr. A Hojfker cn Dr. C. Rijsinshe. Plantengroei cn waterstand in het gebied van
het „Breede Waterquot; op Voorne. De Levende Natuur. Sept. 1934.
2)nbsp;Dr. J Hoffker cn Dr. C. van Rijsinghc. „Over het) duingebied van Voornequot;. Voorne num-
mer Natura, 15 Juni 1934.
Opvallend is de geringe dikte onder den polder Biert. Hier zijn de oud-holo-
ceene zanden buitengewoon hoog opgestuwd en liggen nauwelijks 5 M. beneden het
oppervlak van den polder, een hoogte die nergens op Voorne en Putten bereikt
wordt, voorzoover uit de bekende boringen blijkt. Dat wil niet zeggen dat onder
Putten misschien nog wel andere dergelijke hoogten aangetroffen worden.
Op de afgezette blauwe klei begon de veenvorming, maar alvorens deze vor-
ming te behandelen, moet eerst nog op enkele onregelmatigheden in de jonge blauwe
klei gewezen worden, nl. dat deze kleivorming soms door zandafzetting ver-
broken werd. Dit is b.v. gebleken bij boringen in de gemeenten Nieuwenhoorn (Noord-
dijk), Nieuw-Helvoet (Quack-Westdijk), Rockanje (Achter Strype) en Nieuw-Hel-
voet (Z.O. deel, boring R.T.M. K.M. 30,500). Echter nergens is die onderbreking
zoo aanzienlijk als onder den polder Heenvliet (boringen 11 tot 15 van den Prov.
Wat. v. Zuid-Holl. ten Oosten van het Voornsche Kanaal).
Naast diepere boringen werden hier ook een belangrijk aantal handboringen
verricht. Het bleek dat over een afstand van ruim 500 M. (tusschen boring 13 en 14)
zich een zandlaag uitstrekte, beginnende onder de jonge veenlaag op een diepte van
3,70 tot 4 M—A.P. en waarvan de dikte ongeveer 1,5 M. bedroeg. Het zand vormt
als het ware tusschen de blauwe klei en 't jonge veen een langwerpig schild. Daar
echter de twee diepere boringen, één-ten Westen en één ten Oosten van deze lens,
onder het jonge veen een laag blauwe klei aangeven van respectievelijk 2,30 en
5,80 M. dikte, moeten we aannemen dat onder de zandlens zich ook de blauwe
kleilaag uitstrekt. De verrichtte handboringen gingen tot een diepte van ruim 5 M.
en toonden overal onder 't veen de zandlaag aan (fijn blauw zand).
Wel zijn ook elders op Voorne deze zandafzettingen tijdens de vorming van de
jonge blauwe klei geconstateerd, maar nergens werden ze zoo uitgebreid en dik als
hier onder de Heenvlietpolders aangetroffen. Elders bedroeg de dikte van dit zand-
laagje hoogstens 0,5 M. en was dan nog steeds kleihoudend. Wat de oorzaak van
deze onregelmatigheid betreft, tasten we in het duister.
Niet alleen op Voorne treffen we dit verschijnsel aan, maar Dr. J. Lorié ver-
meldde het ook in een aantal boringen of ingravingen onder Voorburg en Rijswijk
(Onder Voorburg in den Tedinger-Broekpolder en te Rijswijk in den Plaspoelpolder).
De veenvorming. ^Xjtv)
Pas na de afzetting van de blauwe klei begon de vorming van het veen op
geringe diepte. De onderkant hiervan ligt im de saamgestelde profielen tamelijk hori-
zontaal. Na de afzetting van de blauwe klei moet het haf dus zeer gelijkmatig door
het veen opgehoogd zijn. Toch zien we plaatselijk wel enkele hoogteverschillen, maar
die gaan bij het algemeen overzicht verloren. De boringen in den polder Heenvliet
(No. 2, 3 en 4 ten Westen van het Voornsche Kanaal), de boringen in den polder
Zuidland (R.T.M. K.M. 23,950), in de Bernisse bij Zuidland (R.T.M. K.M. 19,450)
i) Dr. }. Lorié. Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen, VIII, No. 4. (Verh. v.d.
Kon. Acad. v. Wet. 2e Sectie Dl. XVII 1913, bl. 8 en 9).
vertoonen echter een voortdurende kleiafzetting. Wel ontstonden hier laagjes veen,
maar telkens kreeg de kleivorming de overhand. Dit zijn geulen in het veenland-
schap geweest. Alleen is duidelijk als oude rivierarm in dit tijdperk uit de boring
(R.T.M. KM. 24,830) op de grens van de gemeenten Zuidland en Oudenhoorn een
f/yvicUO! ëeul te herkennen, waarin zich uitsluitend fijn zand afzette. Tot in het laatst der
lt;nbsp;middeleeuwen handhaafde deze rivier z'n loop. Steeds werd er zand afgezet; pas
70 cM. beneden het maaiveld begint aldaar de jonge zeeklei.
Wat de dikte van de veenlaag aangaat, deze varieert sterk. Lagen van 3 meter,
maar ook van slechts 0,5 M. dikte worden aangetroffen onder Putten, terwijl onder
de Bernisse in den polder Zuidland eenmaal een dikt^ vanl 4 M. wordt bereikt. Naar
het Westen wordt de veenlaag aanzienlijk dunner, zoo bedraagt de, dikte onder den
St. Annapolder nog ruim i M., onder den polder Oud-Rockanje i tot 2 M., in het
N.O.-deel van den polder Rugge 1,10—1,30 M. ei^ in den polder Gouthoek, ten
Oosten van het dorp Oostvoorne gelegen, maar 0,40 M. Dq boringen in het Z.O.-deel
van den Ruggepolder leverden geen juiste maatstafi op voor de ontwikkeling van het
jonge veen, daar hier twee veenlagen ieder van 25 cM. dikte door een zand bevat-
tende kleilaag van 1,5-2 M. dikte waren gescheiden. Bovendien is de grond hier,
zooals reeds vermeld werd, sterk omgewerkt.
Bij de bespreking van de uitgebreidheid van de veenvorming naar het Westen
behandelden we reeds het losgeslagen jonge veen, dat door de woelige branding in den
herfst op 't strand werd geworpen. Ook bij 't verplaatsen der lokale stroomingen
aan de kust komt het veen bloot en wordt gemakkelijk losgeslagen. De dikte van
deze stukken bedroeg 40 ci 50 cM. Dit verschijnsel werd, op 't badstrand te Rockanje
tw?^ J^^tjtffi^d van de Quack en bij dc Weergorzen Nol geconstateerd, alle aan de
ZW. en Zuidzijde van Voorne gelegen.
Ook onder de duinen in dc omgeving van het kampeerterrein te Rockanje werd
het veen aangetroffen Gegraven wellen moesten hier ondieper gemaakt worden om-
dat het insijpelende, humuszuur bevattende, zwarte water den inhoud der wellen
onbruikbaar maakte.nbsp;wtucu
Een ander gebied in het westen van Voorne dat nader onderzocht werd op
het voorkomen van het jonge veen is het zand- en duingebied in dc omgeving van
Oostvoorne De boringen door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening in dc
duinen te Oostvoorne verricht, toonen op diepten van 0,6 M-A P planten-
resten aan evenals schelpgruis en zand, terwijl alleen in boring No. i- aldaar zuiver
veen op een diepte van 2,42-2,58 M-A.P. werd aangetroffen. Nu komt de vraag
naar voren of we dit veei, als een lokale vorming of als een voortzetting van het
jong holoceene veen der omgeving moeten beschouwen. Alleen als we de gegevens
omtrent het voorkomen van het jonge veen in de naaste omgeving kennen mag hier-
op een antwoord verwacht worden. De diepte waarop dit veenlaagje voorkomt sluit
dit verband met het veen der omgeving geenszins uit.
In den polder Gouthoek ten Oosten van het dorp Oostvoorne ligt het jonge
veen op 3,45-3,85 M^A.P. en nog meer Oostelijk in den polder Rugge op een
diepte wisselend van i,50-4,75 M-A.P. De boringen verricht ten zuiden van het
terrem der Brielsche waterwinplaats tot aan het Breede Water door Dr J Hoffker
en Dr. C. van Rijsinghe toonen de veenlaag aan op een diepte wisselend van
2 tot s M-A P , al dan niet door riviermonden of zeearmen doorbroken. Hier zijn
we dus in een terrein aangeland even ten zuiden van de boring No. i verricht voor de
Brielsche waterleiding. Nog dichter bij dan de boring in den polder Gouthoek die
het jonge veen naar het Oosten aantoonde, zijn de veenlagen aangetoond door
gegraven wellen. Deze waren westelijk van het eigenlijke dorp Oostvoorne gelegen
aan de Rijlaan, de straatweg die van 't dorp naar 't strand voert. Hier lagen oor-
spronkelijk hoogere zandgronden, die voor een deel zijn afgegraven. De wellen vol-
deden ook hier niet aan de gestelde eischen, omdat men op 4 a 5 M beneden de
oppervlakte op veen stootte. Dit veen ligt op ± 3 M—A.P.
Zoo zien we de bewuste boring No. i met z'n vecnlaagje op een diepte van
242-2 58 M-AP. vanaf de Zuid-, Oost- en Noordoost-zijde omgeven door jonge
veenlagen. De geheele landzijde der naaste omgeving vertoont dus het veen op
geringe diepte. Dat het veen in boring No. i onafhankelijk van het veen in de om-
geving werd gevormd, dus als lokale vorming is te beschouwen, is dus wel zeer on-
waarschijnlijk. Evenals onder de duinen van de gemeenten Nieuwhelvoet en Rockanje,
wordt onder die van de gemeente Oostvoorne evenzeer het jonge veen aangetrollen,
maw langs de geheele West en Zuidwestkust van Voorne. Het plaatselijk veen-
voorkomen onder de laagwaterlijn in het Goereesche Gat, zoowel als het aange-
toonde onderbroken veen in de omgeving van het zg. Breede Water, wijzen beide
op een jong veenlandschap, dat door onderbrekingen gekenmerkt was
Het aanwezig zijn van het jong holoceene veen aan de West- en Zuidwestzijde
van het eiland Voorne toont aan, dat het veenlandschap zich eenmaal ver buiten
de recente kustlijn uitstrekte Ook in de oudere gedeelten van Goeree wordt een
dergelijke lagenstruktuur aangetroffen, nl. in het Oude Land van Diepenhorst,
waar onder 't bedekkende zand een veen- of kleibank wordt gevonden met den
bovenrand ± i M-A.P. en den onderkant 2-5 M-A.P. Opgemerkt dient te
worden, dat hier zich uitsluitend zand op de veenlaag afzette. Beneden de kleilaag
onder het veen gelegen, volgen lagen fijn blauw zand tot ± 10 M-A.P. De veen-
resten zijn op Goeree nagenoeg overal tusschen i en 5 M-A.P. gelegen, soms met
wat klei en zand afgewisseld.
Het veen onder Voorne en onder Goeree is dus geen plaatselijke veenvor-
ming, maar resten van de continue lagen, gevormd in de oude binnenzee, door
Dr. Lorié, Dr. Molengraaf e.a. beschreven. De oude kern van Goeree, het land van
Diepenhorst, ligt dus niet op den ouden schoorwal, maar evenals in Westelijk Vlaan-
deren op veen en klei van het oude haf. De kalkarme binnenduinen worden aldaar
i) Dr. J. Hoffker en Dr. C. v. Rijsinghe. Plantengroei en waterstand in het gebied van het
Breede Water op Voorne. De Levende Natuur. Sept. 1934-
1) Dr. J. Hoffker en Dr. C. v. Rijsinghe. Over het duingebied v. Voorne. Natura ij Jun.
3)nbsp;Pro7. TJ-'B^rDe vertikale bouw der zeeduinen in Nederland (T.K.N.A.G. 2C Serie
Dl. XXX, bl. 58J—598)-nbsp;. , , , , .
4)nbsp;Dr. Th. M/eevers. De plantengroei van het eiland Goeree in verband met zn bodem cn
geschiedenis (Nederlandsch Kruidkundig Archief 1920, bl. 81-100.)
-ocr page 51-soms als overgewaaide oude duinen beschouwd. Deze kalkarme zandlaag aan de
oppervlakte van het oude land van Diepenhorst was oorzaak van het veen- en
kleidelven aldaar om de vruchtbaarheid te vergrooten.
Samenstelling van het veen.
Blijkens het onderzoek van het oppervlakteveen in Holland, wordt dit niet
door laagveen, maar door verdronken hoogveen gevormd. Het ontstond boven het
grondwater, alleen de basis bestaat uit brakwaterveen, gevormd op de zilte wad-
den Door dit onderzoek werd aangetoond, dat het veen dus niet in het haf werd
gevormd onder het water. Vanaf Normandië tot Sleeswijk-Holstein blijkt dat de
Noordzee door een rand verdronken veen omzoomd werd, waarin in wezen de
samenstelling over 't geheele gebied gelijk is'^).
Het oppervlakteveen gaat echter in de randgebieden en bij de grootere en
kleinere rivieren in elzenbroekveen over. Door de vele overstroomingen kon zich
hier geen droog veen vormen, maar werden vooral houtresten afgezet. Hierbij ver-
wijst Dr. Polak naar de onderzoekingen van Dr. Vink in de Lekstreek % die hier
meters dik broekveen constateerde.
Op Voorne en Putten werd het veen door mij op enkele plaatsen onderzocht.
Op Putten werd het in een boring onderzocht, gelegen tusschen de polders Geervliet
en Spijkenis op een diepte van 5,64-3,69 M—A.P. Een massa fijne worteltjes waren
tot een kluwen verward, zoodat we hier met grassen te maken hebben. Daarnaast
kwamen er stengeltjes van waterklaver in voor. 't Grootste deel van het veen bestond
uit een zwarte sponsachtige massa, waarschijnlijk door mosveen gevormd.
't Veen op Voorne.nbsp;,
Voor den aanleg van den provincialen weg van, Rotterdam naar den Briel werd
het veen in den polder Heenvliet gedeeltelijk uitgegraven, zoodat er een sleuf in
het terrem ontstond. De wanden hiervan bestonden uit een donker humeus veen,
dat naar beneden toe steeds zwarter werd. 't Veen lag beneden den grondwaterspiegel!
Slechts enkele houtresten werden hier aangetroffen. Elders werden in den polder
Heenvliet meer houtresten in het veen gevonden. Ook waterklaver cn paardestaart
kwamen voor.
Bij een boring in het westelijk deel van genoemden polder, dicht bij de verlande
Holle Mare, bestond het veen uit een natte sponsachtige massa, waarin geen plan-
tenresten met het bloote oog te herkennen, waren. Waarschijnlijk' wijzen deze weinige
gegevens er op, dat zich te Heenvliet dus broekveen gevormd heeft. Geheel ver-
1)nbsp;Dr. B. Polak. Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandsche veen.
Diss. 1929, A'dam, bl. 144.
2)nbsp;Dr. B. Polak, bl. 145.
3)nbsp;Dr. B. Polak. bl. 159.
4)nbsp;Dr. T. Vink. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied, diss. Utrecht
1926.
schillend is b.v. de samenstelling van het veen bij Terneuzen. Hier werd in 1936 bij
den aanleg van nieuwe havenwerken in den Zevenaarpolder veel mosveen uitgegraven,
waarin duidelijk stengel- en bladresten te onderscheiden waren. Tevens werd er
volop hout in aangetroffen, van berk en eik afkomstig, zelfs een eikenstam van
80 cM. doorsnede en een lengte van 8 M.
Uitgedolven turfveen toonde in de Westelijke polders van Voorne een donker-
bruin veen aan met resten van rietwortels en lisch. Het veen was hier droger dan
te Heenvliet. Ten Noorden van het Breede Water werd evenzeer rietveen aange-
toond O, evenals in het veen dat met stormen door de branding losgemaakt, aan
het strand aanspoelt. In dit laatste veen werden ook houtresten aangetoond die door
den druk afgeplat waren. Zelfs veen waarin heide werd aangetroffen spoelde aan.
Een massa houtachtige stammetjes vormden een verbinding tusschen het bruine veen.
Een vlokkige laag, die mosveen en heide bevatte, werd ook in den polder Oud-
Rockanje aangetoond bij 't graven van een wel. Rietveen komt echter in de kust-
strook meer, houtveen minder dikwijls voor.
In den polder Strype werd bij 't uitdiepen van een bestaande waterleiding in
hoofdzaak mosveen aangetroffen, waarboven fijne blauwzandlagen zich uitstrekten,
met banken van mytilis, cardium en mactra. Houtresten werden niet opgedolven.
Het veen bereikt slechts op één plaats de oppervlakte, nl. iri den polder Biert op
Putten. Een ingesteld onderzoek in den polder Strype (gem. Rockanjc) toonde aan,
dat in 't gebied der voormalige Strype kreek weinig veen aan dc oppervlakte aan-
wezig is. Hoewel vermeld door Dr. Staring en Dr. Lorié is bij nader onderzoek
heel weinig van de aanwezigheid van veen aan de oppervlakte gebleken. De gedolven
slooten en uitgediepte greppels over de geheele lengte van den Strypepolder, toonen
een kleilaag aan de oppervlakte aan. Secundaire bemalingen met extra uitgediepte
slooten toonden overal klei aan, die droog geworden door oxydatie roodbruin van
kleur werd, maar veen kon hier nergens aangetoond worden.
Het jonge veen is niet overal ongestoord blijven liggen, want later heeft de
mensch h'ier ingegrepen en vooral de ligging van de bovenlaag gewijzigd. Er is
nl. op Voorne en Putten veel gemoerd, terwilie van de turf als brandstof eener-
zijds en voor de zoutbereiding anderzijds. Tot in 't laatst, der middeleeuwen is op de
eilanden gemoerd, vooral in die gronden die nog buitendijks waren gelegen en die
eenmaal uitgeput aan het water werden prijsgegeven tot ze voldoende met zeeklei
opgehoogd waren om opnieuw bedijkt te worden. Het ontbreken van veen in ver-
scheidene boringen moet derhalve aan oude stroomloopcn en aan afgraving toe-
geschreven worden.
Om het verloop van het veen aan dc onderzijde nauwkeuriger te leeren kennen,
1)nbsp;Dr. J. Hojfker en Dr. C. van Rijsinghc. Over liet duingebied van Voorne. Natura 15
Juni 1934, bl. 106.
2)nbsp;Dr. W. C. H. Staring. Geol. kaart van Ned.
3)nbsp;Dr. ]. Lorié. Geologische beschouwingen over het eiland Voorne. (T.K.N.A.G. ze Serie
Dl. XXXIV, bl. 790-790-
PLAAT II
I. Hef brug over de Oude Maas bij Hoogvliet
h
aii?»»!,-
... .. , ' -.-r.. ......
Foto L. van Vuuren.
1. Hefbrug over de Oude Maas te Hoogdiet, terwijl een zeeschip passeert
3- De Groenekruiswcg bij Geervliet
-ocr page 54-quot;îquot; V . ^ -
■■■■■
' ■
! • ■•■ ■
/ .1
- fi
. . ;
,v ;
y.
'.jv j
'^...J^ij^^ÈHiâàSiéfiii^nbsp;■
-ocr page 55-evenals de dikte, zijn een 51-tal handboringen van belang, verricht voor den aan-
leg van den provincialen weg van Rotterdam naar den Briel en tusschen Spijkenisse
(Oude Maas) en het Kanaal door Voorne bij Heenvliet gelegen. Daarnaast werden
nog een 44-tal handboringen in het traject Voornsche Kanaal—den Briel verricht.
Daar deze boringen in de meeste gevallen tot een diepte van 5 M. gaan is dit
veelal voldoende om den onderkant van het jonge veen te constateeren. Dan blijkt
dat de onderzijde van dit jonge veen niet zoo mooi horizontaal loopt als de schijn op
ineengedrongen profielen doet denken. Er treden ook hier bij den overgang naar de
blauwe klei hoogteverschillen op, soms wel varv ruim i M. op korten afstand, terwijl
ook de veenlaag in verscheidene boringen blijkt te ontbreken; zoo bv. in enkele bo-
ringen in de Bernisse bij Heenvliet, in een ondiepe boring bij Spijkenisse en in een
diepere boring in de Bernisse bij Zuidland. Hoewel op vele plaatsen in de Bernisse het
veen ontbreekt, wordt het op andere plaatsen weer wel aangetroffen. Bij „de Oude
Tolquot; te Heenvliet bereikte het een dikte van 0,4 M. (4,51-4,11 M—A.P. boring 12) en
in de beide boringen bij den dam voor de stoomtram aangelegd 0,7 M. (boring
R.T.M. KM. 5,845) en i M. (bor. R.T.M. KM. 5,905). Echter is ook hier weer
over een afstand van 60 M. een aanzienlijk hoogteverschil, nl. in de eerste boring
werd 't veen van 6,90-6,20 M—A.P. en in de tweede van 4,05-3,05 M—A.P. aan-
getroffen.
Waar het veen op geringe diepte ontbreekt, is het door klei vervangen. Hier
hebben we met klei opgevulde rivicrloopen en kreken of andersi met klei opgevulde
putten te maken. Echter niet altijd werden de geulen alleen met klei opgevuld, soms
ook voor een deel met zand, zoodat de zekerheid van rivicrloopen wordt vergroot.
Zoo b.v. tusschen de polders Geervliet en Spijkenis, waar de jonge veenlaag wel
aanwezig is, maar daarboven eerst een flinke laag zand is afgezet cn pas in het
bovenste deel de zeeklei. Pas in dc allerlaatste periode toen de opvulling zoodanig
gevorderd was, dat het water er niet meer snel doorheen kon stroomen, begon zich
de Idci af te zetten. Later werd die geul afgedamd door den aanleg van dijken tus-
schen beide polders. Die oude rivierloop is in het terrein nog duidelijk als een
moerassige strook weiland te herkennen en ten Westen van den Mallendijk gelegen
Ook in de verlande Holle Mare werden een tweetal boringen verricht (Nos.
5 en 6). Hier was wel het jonge veen aanwezig, maar op zeer verschillende diepten,
nl. op 3,80-2,50 M—A.P. aan de Heenvlietschc zijde cn op 6,50-6,00 M—A.P. in
het oude stroombed. Verder was de opvulling met zand, klei'en veenresten ge-
schied. Ook in dc boringen No. 3 cn 4 ten W. hiervan ontbreekt het veen cn heeft
klei naast zand dc rivicrloopen van dc Ee in het land van Heenvliet opgevuld.
Soms kwamen naast de kleiafzetting ook nog geringe veenresten voor. Op geringen
afstand kan soms 't veen ontbreken (boring 2 en boring R.T.M. KM. 7,850), terwijl
het dicht bij wel wordt aangetroffen. We krijgen dan ook den indruk,'dat het land
van Heenvliet door talrijke geulen in verschillende brokstukken was verdeeld. Daar
het zand soms tot op en in het veen doordringt cn hierin geulen vormt, is het ont-
staan der geulen door inbraak van 't water zeer waarschijnlijk.
i) Topogr. kaart. Schaal i : 25000. No. 522, blad Geervliet.
-ocr page 56-Dp jonge zeeklei. (^X
De veenvorming kon zich echter niet ongestoord voortzetten, want opnieuw
traden veranderingen op, die door invloeden buiten onze grenzen gelegen veroor-
zaakt werden^). De zeespiegel, voordien ± 3 M. lager dan thans, rees gestadig aan
cn de aanval op den ouden strandwal was daarmee aangevangenquot;). Het oude duin-
landschap dat op den ouden strandwal gevormd was, was tijdens het verblijf der
Romeinen in deze streken nog aanwezig; van een jong duinlandschap was toen nog
geen sprake^). Caesar, Plinius en Strabo, spreken van een moerassig terrein m het
Westen van ons land met hoogere en droge plekken. Met dit laatste wordt het oude
duinlandschap bedoeld, dat het achterliggende haf, toenmaals een moerassige vlakte,
van de zee afsloot.nbsp;. , , 11
Uit historische berichten en archaeologische vondsten in het kustgedeelte van
Calais tot Cadzand en ook in het kustgebied van Zeeland en Holland blijkt, dat
het overstroomen der veenmoerassen door de zee pas na 400 na Chr. is aange-
vangen In de 9e eeuw waren de jonge duinen al aanwezig dus de yormmg
daarvan moet van 400-900 jr. na Chr. plaats gegrepen hebben. Dr. J- Lone ) be-
paalde dit tijdstip op ongeveer 300 jr. na Chr., terwijl prof. E. Dubois ) zn
grenzen ruimer stelde en 200—800 jr. na Chr. aannam.
Het vernielen der oude duinen had in 't Zuidwesten en Noorden van ons land
tengevolge dat het achterliggende haf werd aangetast en groote stukken werden
weggeslagen. Zoo ontstonden de zeegaten aan onze kusten, waardoor de zee ver
naar 't Oosten opdrong, terwijl de rivieren belet werd hun water snel naar zee af
te voeren De overstroomde veenmoerassen werden gedeeltelijk weggeslagen en er
vormden zich bekkens waar de vloed binnendrong. Geulen ontstonden m de kust,
terwijl de daarachter liggende vloedkommen steeds grooter werden ). Westelijk Ne-
derland overstroomde en op het veen, voorzoover dit niet weggeslagen was, zette
zich een laag zeeklei af. Niet overal volgde na de vernieling van den schoorwal direct
dc kleiafzetting, maar op sommige plaatsen werd eerst op het jonge veen een kag
zand afgezet, zooals bekend is onder de polders Gouthoek en Oud Rockanjc in
't Westelijk deel van Voorne en evenzeer in de polders Nieuwland en Veckhoek ten
1)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duïnstudies VI. De ouderdom van het jonge duinlandschap (T.K.N.A.G.
2C Serie. Dl. XXXVIII 1921).
2)nbsp;R. Blanchard. La Flandre, 1906. „Formation de la plame maritimequot;. Ch. VIII.
3)nbsp;Dr Ir. P. Tesch. Duinstudies XIII. De ouderdom van de beide duinlandschappen cn de
groei van het samenhangend veen in het haf (T.K.N.A.G. 2e Serie. Dl. XLVII).
4)nbsp;Dr. ]. H. Holwerda.Vie Katastrophe an unserer Meeresküste im 9 Jahrhundert. (Oudheid-
kundige Med. uit 's-Rijksmuseum voor Oudheden N.R. Dl. X^ 1929)-
0 R. Blanchard. La Flandre, bl. 143-nbsp;n • t^i v ui
6)nbsp;Dr. J. Lorié. Binnenduinen en bodembewegingen. (T.K.N.A.G. 2e Sene Dl. X bl. 753-790
7)nbsp;rot/oirEssai d'application du Nord de la Fiance dc la géochronologie postglaciaire
de M. de Geer. (Ann. de la Soc. géol. du Nord. Tome XLIX. 1925. b . 120).
8) Dr. Ir. ]oh. v. Veen. Onderzoekingen in de hoofden.... diss. 1936. bl. 143 e.v.
-ocr page 57-Oosten van den Briel. Dicliter bij de zee was het water onrustiger, vandaar de
zandafzetting. Waarschijnlijk vormde zich in deze periode het Goereesche Gat als
een diepe geul, terwijl de onderzeesche delta voor het Helinium gelegen, eerst door
de kuststroomen aangevreten, door de branding naar het Oosten werd getranspor-
teerd en als een zandplaat op het aanwezige veen gelegd. De getijstroom werd door
de stroomingen in het zeegat van de kust alhier verwijderd gehouden, terwijl de
branding de ontstane zandbanken naar 't land verplaatste, welke ten laatste duinen
vormden. De eerst ontstane zandbank, die Ir. v. Veen een „kopquot; noemt, werd
later door nieuwe toevoeging van door de branding landwaarts verplaatste banken
versterkt, waarvan een groot deel zich' daarna in Z.W. richting verplaatste, de z.g.
„staartquot;. Dit is aan onze kust een algemeen verschijnsel bij de zeegaten, waardoor
Texel, de Beer, Goeree en Voorne naar het Z.W. groeidenquot;). Het voorkomen van
zand op het jonge veen in 't Westen van Voorne moet verklaard worden uit de
overstroomingen der zee, terwijl te Oostvoorne zelfs de dikte der zandlaag zoo hoog
werd, dat deze bij de Heveringen boven het zeeniveau kwam te liggen. Elders werd
nog zeeklei op 't jonge veen afgezet, zooals in den polder Oud-Rockanje, tot een
dikte van ongeveer 2 M., voordat de mensch door middel van bedijkingen in dit
geografisch milieu begon in te grijpen. Bij de Heveringen ten Z. van 't dorp Oost-
voorne, werd boven het jonge veen zelfs in 't geheel geen zeeklei afgezet, maar is
alleen maar zand met schelpenlagen aanwezig tot aan de oppervlakte. Dit stemt
pheel overeen met den toestand op Westelijk Goeree in het oude Land van Diepen-
horst. 't Zelfde verschijnsel is ook in Vlaanderen bekend.
Op enkele uitzonderingen na zijn beide eilanden Voorne en Putten met een
laag zeeklei bedekt, maar met dit verschil, dat naar het westen, vooral niet ver
van de duinen, de grond zavelachtiger wordt. Alleen in enkele polders komt het
zand aan dc oppervlakte, zooals in deelen van St. Annapolder, Schapengors en
Stuifakker, allen in Westelijk Voorne gelegen. Beide eerste polders, die voor hun
bedijking een deel van een zeebocht vormden, werden voor een groot deel met zand
opgehoogd. Onder de grasmat is het zand duidelijk zichtbaar. In dc stillere deelen
van genoemde zeebocht werd echter klei afgezet, die voor de dijken der oudere
polders zich uitstrekt. Behalve zand in Westelijk Voorne, bevindt zich in het Noor-
delijk deel van den polder Biert op Putten ook nog veen aan de oppervlakte. Dit
is op de eilanden 't eenige gebied waar dit verschijnsel wordt aangetroffen.
Dc dikte van de zeeklei is' verschillend en bedraagt soms 0,30 tot r M., zooals
in den polder Heenvliet. In den polder Geervliet bedraagt de dikte iets meer en vormt
soms opgevulde kuilen in het veen, wat vooral ook in den polder Spijkenis voorkomt,
waar in zulke kuilen (of geulen) de dikte van de zeekleilaag wel 4 M. en meer
bedraagt. In den polder Heenvliet is 't veen zelfs aan dc slootkanten zichtbaar, vooral
in het z.g. Oude Land van Heenvliet ten Oosten van het Kanaal door Voorne.
't Zelfde kan van sommige deelen van den polder Zwartewaal gezegd worden.
1)nbsp;Dr. Ir. Joh. v. Veen. Onderzoekingen in de hoofden in verband met dc gesteldheid der
Ned. kust, bl. 133.
2)nbsp;Dr. Ir. Joh. v. Veen. Idem, bl. 140.
-ocr page 58-De dikte van de laag zeeklei bedraagt:
in den Ruggepoldernbsp;1,5-2,5-3.5 M.
„ „ polder Oudenhoornnbsp;1,5-2,00 M.
„ „ „ Zuidlandnbsp;0,9-1,20 M.
„ „ „ Oud-Rockanje 1,5-2,00 M.
Tot slot van de beschrijving van de zeeklei moet nog op het voorkomen van
een paar zandlenzen in den polder Geervliet gewezen worden. Deze lenzen zijn
tusschen de laag zeeklei en 't jonge veen gelegen, in tegenstellmg met de zandlaag,
die in den polder Heenvliet onder 't jonge veen werd aangetroffen. De dikte van
deze blauwe zandlaag is nog al verschillend, die in het Oostelijk deel van den polder
Geervliet is ruim 3 M. (4,50-1 M-A.P.) en die in het midden van denzelfden
polder maar 1,30 M. (2,60-1,30 M-A.P.). Deze gesteldheid van den ondergrond
weerspiegelt zich in een welving aan de oppervlakte van het terrein. In beide
gevallen is het hoogteverschil met de omgeving ruim 0,50 M. Na de afzettmg van
de jonge zeeklei moeten in dit toenmaals nog onbedijkte terrein, waar later de polder
Geervliet zou gewonnen worden, inbraken plaatsgegrepen hebben. Bij den diepsten
inbraak in het Oostelijk deel van den polder werd ook een stuk van het jonge veen
meegenomen. Bij den tweeden werd wel diep in de klei doorgedrongen, maar met er
door heen, want de onderliggende veenlaag bleef gespaard. Door die ontstane geulen
moet eenmaal het water gestroomd hebben, blijkens de er in voorkomende zandaf-
zettingen, waardoor de geul tot zelfs boven de omgeving werd opgehoogd. Tot
slot volgde ook hier de afzetting van klei. In sommige kreken die naar de diepere
insnijdingen van het terrein afwaterden, was zelfs gelegenheid tot afzettmg van
heel fijne kleideeltjes. Zoo ligt bv. in den polder Oud-Rockanje een klem stuk
bouwland met zg. knikgronden op geringe diepte, die bij de bewerking van den
-rond nog al wat moeilijkheden veroorzaken. Dit gebied vormde het einde van een
kleine kreek die naar de Strype voerde. Dc vlak hierbij gelegen dumen die de
naaste omgeving overstoven, ook bij de knikgronden, kunnen dus met anders dan
van jongen datum genoemd worden.
Intusschen bereikte de vloedhoogte den tegcnwoordigen stand. De zuide-
lijke rivierarmen verbreedden cn vcreenigden zich in een gemeenschappelijk mon-
dingsgebied. Geheel zuidwestelijk Nederland verdronk in de middeleeuwen en werd
tot een telkens overstroomde eilandcnwereld. In deze periode werd de bovenbespro-
ken zeeklei afgezet en drong de zee evenver de delta binnen als deze afzettmg thans
reikt. De rivieren konden hun water niet meer afvoeren, waardoor ook de rivieren
buiten hun oevers traden en breede strooken rivierklei afzetten.
Zoo dreigde het westelijk deel der delta, dat in zee opgebouwd was, weer ver-
loren te gaan. Dan echter begint de mensch in te grijpen, aan de verniehng paal cn
perk te stellen cn de landaanwinning, te bevorderen Wanneer dit geweest is weten
we niet precies, maar we zullen er niet ver van af zijn als we dit tijdstip op ±
I) Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XIII (T.K.N.A.G., 2c Serie Dl. XLVII bl. 175).
-ocr page 59-8oo jr. na Chr. stellen. Dit bedijkingsproces begon waarschijnlijk eerst in Vlaanderen,
waar reeds in de 8e en 9e eeuw een deel van het verloren gegane terrein werd her-
wonnen, maar waar vooral in de iie en 12e eeuw de meeste gebieden bedijkt wer-
denquot;'). Van de hier opgedane ervaringen is elders en vooral in Z.quot;W.-Nederland
ruimschoots geprofiteerd, toen men ook aldaar de landwinning begon.
De samenstelling van de klei op Voorne en Putten.
De kleigronden van Voorne en Putten vertoonen verschil en overeenkomst met
die der naburige Zuidhollandsche' eilanden. Voor zoover de physische samenstelling
betreft komen die van Voorne
en Putten meer overeen met die van Goeree en
Overflakkee. Het verschil in physische samenstelling met de kleigronden van IJsel-
monde en de Hoeksche Waard bestaat daarin, dat die meer kleideeltjes bevatten.
De volgende tabeP) geeft de physische samenstelling van de kleigronden der
4 gebieden v.z.v. betreft het zandgehalte:
Tabel I.
|
Gebieden |
gem. |
zand |
gt; 100 |
100-75 |
75-50 |
50-35 micron |
35-20 |
|
Hoeksche Waard | |||||||
|
10 monsters |
27,3 |
100 |
5,9 |
21,2 |
72,9 | ||
|
II monsters |
454 |
100 |
7,7 |
36,6 |
55,7 | ||
|
5 monsters |
54,4 |
lOO |
4,8 |
42,6 |
52,6 | ||
|
Voorne | |||||||
|
8 monsters |
58,2 |
100 |
9,8 |
•5,5 |
36,3 |
20,8 |
17,7 |
|
Flakkee | |||||||
|
9 monsters |
55,6 |
100 |
7,6 |
20,1 |
3',i |
22,5 |
18,5 |
|
Yselmonde | |||||||
|
10 monsters |
59,0 |
100 |
8,3 |
14,7 |
27,7 |
21,7 |
27,1 |
Dc klei van Voorne en Putten bevat in 't algemeen meer grovere bestanddeelen,
nl. zand boven 20 micron grootte. Het grootste deel van dit zand heeft een korrel-
grootte van 50—75 micron. Het totale zandgehalte van de klei bedroeg op Voorne
en Putten 58,2 ®/o, waarvan 't grootste deel naar de samenstelling tot bovenver-
melde categorie behoorde. Van dc 4 eilanden in de tabel genoemd had Voorne de
meeste zandkorrels in de klei die gt; 100 micron waren. In 't geheele gebied is de
zee hier tijdens het afzetten van dc klei het onrustigst geweest.
IJselmonde cn de Hoeksche Waard hebben meer fijne kleideeltjes in hun klei-
1)nbsp;Dr. R. Blanchard. La Flandre, bl. 153—157.
2)nbsp;Ir. J. G. Maschhaupt. De cultuurgronden van IJselmonde. Verslagen van landbouw-
kundige onderzoekingen, no. 39 A. 1933, bl. 497. Tabel 8.
laag, zoodat de afzetting hier onder rustiger omstandigheden moet hebben plaats
gehad.
De fijnste deeltjes in de klei (lt; 20 micron) hebben allerlei eigenschappen, die
voor den plantengroei groote beteekenis hebben, doordat er meer voedingsstoffen in
aanwezig zijnHiertegenover staat, dat deze grond moeilijker te bewerken is en
gemakkelijker kan verslempen.
Daar de klei van Voorne en Putten minder dan 60 a 70 quot;/o kleideeltjes beneden
20 micron bevat, moeten deze dus tot de lichtere kleigronden gerekend worden. De
bouwland-gronden op IJselmonde met gemiddeld 48.8O/0 klei zijn de zwaarste van
de Zuidhollandsche eilanden.
Vergelijken we nu het kleigehalte der eilanden:
IJselmondenbsp;48,8 »/o ; Voorne, Putten en Rozenburg 37,7 quot;/o;
Hoeksche Waard 42,5®/« ; Goeree en Overflakkeenbsp;34gt;8 ;
Voorne en Putten hebben dus niet het kleinste kleigehalte, maar vormen het
overgangsgebied tusschen Flakkee en den Hockschen Waard, Toch is het percentage
van 48,80/0 klei op IJselmonde veel lager dan dat in de zware kleigebieden van
Oldambt en de IJpolders, waar de klei tusschen 60 en 70O/0 uit kleideeltjes bestaat.
De lichtere kleigronden zijn gemakkelijker te bewerken, 't Gehalte aan kool-
zure kalk bedraagt 5 ®/o in de klei van Voorne en Putten, Dit is ruim voldoende
om uitvlokking der kleideeltjes te bevorderen, waardoor de kruimelstruktuur der
kleigronden tot stand komt. De ruimere poriën doen de lucht gemakkelijker toetre-
den en de oxydatie van de humu^ in de klei kan voortgang vinden. De bodem heeft
daardoor voldoende koolzure kalk ter beschikking om de onopgeloste kalkdeeltjes
op te nemen. Behalve dat de kalk de bodemstruktuur verbetert, heeft ze ook betee-
kenis als plantenvoedsel.
Op de Zuidhollandsche eilanden komt gemiddeld 5,4% oplosbare koolzure
kalk voor (191 monsters)^). Diepe ontwatering heeft tengevolge dat de koolzure
kalk meer kleideeltjes kan binden, terwijl de oxydatie van de humus bevorderd
wordt. Bij hoogen grondwaterstand kan de kalk niet opgelost worden wegens gebrek
aan koolzuur (geen oxydatie van dc humus). Er is dus geen uitvlokking van de
klei en kruimelstruktuur ontbreekt. De grond is in dit geval niet open genoeg en
hiermee wordt de bewerking moeilijker. Diepere ontwatering heeft bovendien ten-
gevolge, dat de planten een dieper wortelstelsel moeten vormen, waardoor meer
voedingsstoffen kunnen opgenomen worden.
Het groote percentage zandbestanddeelen van 50—75 micron in de klei van
Voorne en Putten heeft echter tengevolge dat deze grond minder water kan vast-
houden. Dit kan bij lichte kleigronden in droge zomers zeer gevaarlijk zijn.
Verlaging van het grondwater door dieper bemaling zal dus de struktuur van
den grond op Voorne en Putten verbeteren en meer kalk doen oplossen, maar de
grootere doorlaatbaarheid wegens 't hooger zandgehalte staat daar tegenover. Daar
ruim 25 0/0 van het zand in de klei van Voorne cn Putten grooter is dan 75 micron,
1)nbsp;Ir. ]. G. Maschhaupt. De cultuurgronden v, IJselmonde, bl. 2.
2)nbsp;Maschhaupt. Idem, bl. 3. ^ ■
-ocr page 61-is het gevaar van uitdroging in den zomer voor 34 der kleigronden niet denkbeeldig.
Voor het overige K deel der kleigronden, waarvan 75% der zandbestanddeelen
lt;75 micron zijn, geldt dit niet of niet in zoo sterke mate.
De lichtste kleigronden en die kleigronden met de grofste zandkorrels leveren
dus 't grootste bezwaar op voor de diepere ontwatering. Bij een polder als Oud-
Kleiburg op Voorne, waarin gedeelten voorkomen, waar meer dan 80 »/o van het
zandgehalte uit deeltjes gt; 100 micron bestaat, is dus diepere ontwatering af te
raden.
De klei van de Zuidhollandsche eilanden bevat naast de 5 quot;/o koolzure kalk
nog veel onopgeloste kalk, nl. heel wat schelpfragmenten, die gemakkelijk waar
te nemen zijn. Deze rijke kalkbron door schelpresten, foraminiferen en gepraecipi-
teerde kalk waarborgen ook voor de toekomst de betere bodemstructuur.
Van belang is op Voorne en Putten ook de dikte van de kleilaag, want waar
dunne kleilagen op veen rusten, kan de kalk moeilijk oplossen, daar in zulke gron-
den veel humuszuren voorkomen. Bovendien kan de kalk moeilijk oplossen door den
hoogen grondwaterstand. Zulke gebieden kunnen uitsluitend voor weiland dienen.
Het Oude land van Heenvliet is daar een sprekend voorbeeld van. In het noordelijk
deel van den polder Biert, waar 't veen zelfs aan de oppervlakte komt, kan ook
bekalking de struktuur niet verbeteren Het humusgehaltc in dc klei van Voorne
en Putten bedraagt ongeveer 2 0/0. Dit varieert van 1,3—2,70/0quot;).
Al weten we niet hoe groot het percentage zand in de klei van Westelijk
Voorne is, toch is bekend dat dit toeneemt naarmate we den duinrand naderen. De
polder Stuifakker in de gemeente Rockanjc gelegen, evenals voor een deel de Sint-
Annapolder, bestaan uit zand. Voor zulke polders zou verlaging van den waterstand
heel nadeelige gevolgen kunnen hebben. In, Stuifakker moet er dan ook steeds nauw-
keurig op gelet worden, dat niet te veel water gelost wordt op den Strijpe polder.
Blijft het langen tijd droog, dan verdorren er al spoedig dc geteelde gewassen.
Alvorens de besprekingi van den alluvialen ondergrond van Voorne en Putten te
beëindigen, zullen we eerst de schakel tusschen dit gebied en de Lekstreek nl. de holo-
ceene lagenrecks van het eiland IJselmonde aan een beschouwing onderwerpen.
Het holoceen van IJselmonde.
Pleistoceen. Het zanddiluvium van Staring, dat we als de jong-postglacialc ^^
dalopvulling beschouwen, komt als rest voor in de Lekstreek, te Hillegersberg en
op IJselmonde (nl. te Ridderkerk). Zoo zouden we 't vermoeden kunnen uiten, daar
het zanddiluvium voor een deel in genoemde gebieden achterbleef, dat het op Voorne
en Putten zeker aanwezig moet zijn. De fluviatiele erosie moet immers meer westc-
1)nbsp;Part. inl. H. Roest, hoofd der lagere landb. school v. den Briel.
2)nbsp;Part. inl. Rijkslandbouwconsulent voor Zuidholland ten Z. van Lek, Nieuwe M.ias en
Waterweg. Ir. J. A. van Riel. Dordrecht.
lijk geringer geweest zijn dan in de Lekstreek. In bijna alle boringen op IJselmonde
kon het aangetoond worden.
Dr. Steenhuis, die den bodem van IJselmonde onderzocht, merkte aldaar reeds
op, dat plaatselijk afwijkingen voorkwamen.^) Zoo werd in den aanvang van het
holoceene tijdperk door den abradeerenden invloed van de zee het post-glaciaal en
eventueel een deel van het fluvio-glaciaal weggevoerd, dat men naar boven in
jongere afzettingen terugvindt, met mariene schelpfragmenten vermengd, 't Veen
op groote diepte en 't oud holoceen; werd omgewoeld en grove zanden en mariene
schelpen kwamen er voor in de plaats. Op IJselmonde is dus plaatselijk een storing
in de normale lagenstruktuur, die aan een ingressie van de zee moet toegeschreven
worden. De strandlijn van de delta moet hier toen reeds tijdelijk ver naar binnen
verplaatst zijn geworden.
fo-J 't Veen op groote diepte. In Holland was de ontwikkeling van het veen op
groote diepte normaal boschveen, dat langzamerhand verdronken is. De aard van
dit veen kon echter geheel verschillend zijn, zoodat de scheiding tusschen diluvium
en alluvium soms bestaat uit humeus kleiachtig veen of uit veenachtige klei. Dit werd
o.a. in boringen bij den Amstel aangetoond.
Wat IJselmonde aangaat blijkt het veen op groote diepte niet overal aan-
wezig te zijn. De dikte varieert van 1,20 M. tot 0,4 M., terwijl de diepte waarop
het aangetroffen wordt van 12 tot 19 M—A.P. uitéén loopt. Het hoogst ligt dit
veen bij Barendrecht.
Bij de 15 boringen tusschen het dorp IJselmonde en Zwijndrecht werd het
veen op groote diepte slechts in één boring aangetoond. Hier lag het op fijne zanden.
De reeks boringen, die in een Noord-Zuid gestrekte lijn over Barendrecht op
IJselmonde verricht zijn, toonen meer gevallen van veen op groote diepte aan. Bij
de 35 boringen vanaf het dorp Hoogvliet tot aan Ridderkerk in W.-O. richting
over het eiland IJselmonde, was dit veen in 5 boringen duidelijk te zien, in 2 waar-
schijnlijk, daar het veen hier op een kleiachtige formatie was gelegen.
Oud-holoceen. De oud-holoceene periode is gekenmerkt door het langzaam aan
verplaatsen van de kustlijn naar het Oosten, terwijl de zee uit het Westen opdrong,
jjoquot;^ Hoewel klei het meest gevormd werd komt toch veen en zand daarnaast voor. Dat
de zee niet dikwijls en ver binnendrong wordt door de veenontwikkeling bewezen,
die in hoogere droge deelen kon plaats vinden, waarschijnlijk op deelen die als
eilandjes boven de omgeving uitstaken. Op Westelijk IJselmonde is het oud-holo-
ceen plaatselijk bij Poortugaal zanderig ontwikkeld, maar wordt in de richting van
Hoogvliet weer kleiachtig met afwisselende veenlagen. Vanaf Poortugaal in Noor-
delijke richting naar Pernis zet zich de zanderige ontwikkeling van het oud-holo-
ceen voort, zelfs tot onder de jonge zeeklei. De afzetting van klei is regel, wat op
een rustig gebied wijst, terwijl de veenontwikkeling tevens zoet water aantoont.
i) Dr. ]. F. Steenhuis. De geologische bouw en wording van het eiland IJselmonde. Manus-
cript.
V* w*
2) G. G. Vermeer—Louman. Pollen-analytisch onderzoek van den West-Nederlaadschen bo-
dem. Diss. Amsterdam 1934, bl. 102, bl. loi.
Hier hebben we dus zeker ten deele met oud-holoceene rivierklei te maken, wat nog
niet beteekent dat er geen mariene kleilagen aanwezig zijn.
De oude zeeklei. De oude zeeklei is overal ontwikkeld, behalve bij Poortugaal
waar tevens het jonge veen ontbreekt. Hier liggen de oud-holoceene zanden zonder
onderbrekmg tot onder de jonge zeeklei. Een dergelijk geval hebben we reeds in den
polder Zuidland op Putten aangetroffen.
^ Het jonge veen. Dit is normaal overal op IJselmonde aanwezig, zelfs onder
t verlande water de Koedood, waar een dikke fijnzandlaag zich op 't jonge
veen afzette. Bij Poortugaal en enkele plaatsen ten W. hiervan ontbrak het veen
(kleiopvullmg). Plaatselijk ontbreekt het jonge veen ook bij Ridderkerk. Nergens
op het eiland komt het jonge veen echter aan de oppervlakte.
hok De jonge zeeklei. De jonge zeeklei is als regel aanwezig, maar ontbreekt daar
waar nvierloopen zijn, die nog in historische tijden water transporteerden. Zoo b v in
de thans verlande Koedood ten Oosten en Noordoosten van het dorp Rhoon Ook
aan den rand der huidige rivierarmen is het jong-holoceene lagencomplex uitge-
schuurd en door fluviatiel zand vervangen, zooals uit boringen bij Heerjansdam
aan de Oude Maas bleek.
i) Dr. J. F. Steenhuis. De geol. bouw en wording van het eiland IJselmonde.
-ocr page 64-HOOFDSTUK IL
DE OUDSTE BEWONERS.
De mensch toegerust met den menschelijken geest treedt in relatie met de moge-
lijkheden hem in de natuur geboden en is van meet af aan een sociaal wezen, wijl
opgenomen in een sociaal systeem, waarvan de functie in den aanvang haar uitdruk-
king vindt in de instandhouding van de soort. De zorg voor de kinderen, de toe-
name van het aantal, dwingt de menschelijke geest tot voortdurende inspanning,
om steeds nieuwe wegen te vinden tot voortschrijdende beheersching van de natuur.
Deze grondgedachte heeft er toe geleid de resten welke door het onderzoek van
den bodem te voorschijn werden gebracht in verschillende perioden in te deelen.
Immers de hierboven bedoelde activiteit van den mensch gaf het aanzijn aan wat
wij gewoon zijn te noemen de menschelijke cultuur, d.i. de beheersching van de
(tC^U Ju.) natuur. De oudste ons bekende periode wordt thans wel algemeen geplaatst in den
aanvang van het diluvium.
Naarmate het praehistorisch onderzoek in ons land vorderde werd de aanwe-
zigheid van den mensch in steeds oudere tijdperken aangetoond. In het dal van de
Kuinre in Oost-Friesland bleek de mensch bij den aanvang van het oud-holoceen
aanwezig te zijn*). Op den Veluwerand bij Ermeloo toonden opgravingen den mensch
uit dezelfde periode aan. Nog was de mensch in de diluviale periode van ons land
niet aangetoond, maar het graven der Kanalen in Twente bracht hier de aansluiting.
Bij den schedel vondst te Hengeloo werd de diluviale mensch in ons land aangetoond
die tot het Cro-Magnon type behoorde. Bij alle vindplaatsen in diluviaal Nederland
bleek de vestigingsplaats van dezen mensch aan de beekdalen gelegen, waar hij z'n
jachtstations had.
Westelijk Nederland vormde toenmaals een deel van de delta van Rijn, Maas
en Schelde, die zich tot ver in de Noordzee uitstrekte. Dit deel dat boven 't zee-
niveau uitstak, werd echter na de klimaatsverbetering langzaam aan overstroomd
tot aan de lijn Antwerpen, Bergen op Zoom, Utrecht, Stavoren en Groningen. Hier
werd voortaan slechts klei en zand afgezet, alleen Oostelijk Nederland bleef als
woonoord vooi* den mensch over en is tot in historische tijden bijna het eenige be-
woonbare gebied der delta gebleven.
Zoo leefde en ontwikkelde zich in het Oosten van ons land de oudste bevol-
king, die in het voor haar gunstige milieu haar woonplaats gekozen had. De plateaux
met het vruchtbare keileemdek, de doorsnijdende beekjes met de groengronden en
laagveenvorming in het dal, vormden gezamenlijk voor den mensch een geschikte
woonplaats. Dit te meer omdat het zachter wordende klimaat met Atlantische
1)nbsp;L. van Vuuren in: J. de Vries. Volk v. Ned. III. Ons land als woonplaats van den
mensch, bl. 41.
2)nbsp;L. van Vuuren in: J. de Vries. Volk v. Nederland III. Ons land als woonplaats van den
mensch. bl. 49.
invloeden een hoogere plantengroei bevorderde. De beekdalen met hun ter-
rassen en de hoogere vruchtbare deelen van de plateaux vormden het geografisch
milieu, waarin de mensch in den ruimsten zin zich kon vestigen temidden van voor
landbouw en weilanden geschikte terreinen, omzoomd met bosch, heide en hoog-
veen. De dieren, die de rendierjager tot voedsel hadden gediend, waren verdwenen,
huisdieren kwamen er voor in de plaats. Maar 't mildere klimaat schonk tevens de
gelegenheid tot blijvende vestiging temidden van dit gunstige milieu. De bevolking
werd sedentair en landbouw nam naast jacht en veeteelt een belangrijke plaats in.
Vaste woonplaatsen kwamen in de plaats van de jachtstations. Waar water,
voedsel en veiligheid aanwezig waren kon de kleine groep blijvend een bestaan vinden
m 't geen de bodem opleverde. Van jagers en nomaden kon de bevolking zich tot
landbouwers en veeteelers ontwikkelen, een andere beschaving verkrijgen naarmate
de bevolking toenam en met meer andere volkeren betrekkingen onderhouden
Naast de eigen beschaving binnen de cultuurgroepen vond reeds vroeg overdracht
van cultuurvoorwerpen en geestesgoederen plaats door ontwikkeling van den ruil.
Want ieder geografisch milieu heeft z'n eigen produkten, vooral veel verschillend
naarmate de afstanden grooter worden. Zelfs werden in de massagraven van het
hunnebedvolk van Drente voorwerpen aangetroffen die niet alleen op betrekkingen
met de bewoners van Engeland wezen, zelfs konden betrekkingen via Bretagne met
de oude Middellandsche Zee beschaving aangetoond wordenquot;). Het verschil in be-
schavingsbezit der rendierjagers en dat der sedentaire volkeren moet wel in het oog
vallen, daar de cultuur bij geen volk in armoedige omstandigheden een hooge trap
kan bereiken.
Mocht reeds de mensch op het eind van de diluviale periode in Oost-Nederland
aangetoond zijn, tgilrijk werden de groepen pas toen eenige duizenden jaren voor
Christus het productieproces een zoodanig peil bereikte, dat voor de wassende bevol-
king nieuwe terreinen ontgonnen konden worden.
De vele vondsten uit de jongere steenperiode, ± 2000 jr. v. Chr., wijzen er
op, dat toen reeds in diluviaal Nederland talrijke groepen zich ontwikkeld en uitge-
breid hadden. De oudste grootere vindplaatsen dateeren van 4000—5000 jr. v. Chr.,
maar deze groepen waren te weinig talrijk om vele cultuurresten na te laten
Beschouwen wc dc- oudste volkeren die zich in dc delta vestigden, dan kunnen
we hierbij drie groepen onderscheiden, die naar hun beschaving zoowel als naar hun
lichaamseigenschappen en vestigingsgebied verschilden. Door Overijsel en de Oost-
Westlijn der groote rivieren werd hun vestigingsgebied begrensd, zoodat we een
noordelijke-, middelste- en zuidelijke groep kunnen onderscheiden.
i. De zuidelijke gjoep. Hun cultuur stemde overeen met de vondsten in
België en Frankrijk gedaan. Waarschijnlijk waren deze stammen uit het Zuiden af-
komstig, maar de bandccramiek wijst tevens op betrekkingen met den Midden-Rijn.
1)nbsp;L. van Vuuren in: J. de Vries. Volk v. Ned. III, bl. 42.
2)nbsp;Dr. A. E. v. Giffen. Dc hoofdverschijnsclcn op het gebied der voor-Romeinsche bescha-
vingen in Nederland (Mensch en Maatschappij. 1930 bl. 300—303).
3)nbsp;v. Giffen. De hoofdverschijnselen op het gebied der voor-Rom. besch----, bl. 298.
-ocr page 66-Deze mensch met z'n vuursteenindustrie bewoonde Zuid-Limburg in het 3e millen-
nium voor Chr.
2. De Noordelijke groep bewoonde de plateaux van Drente en de hoogere
gronden der naaste omgeving. Cultureel bestond ze uit twee groepen nl.: één met
megalithische massagraven (hunnebeden), die een hoofdstrooming uit Noord-West-
Duitschland vertegenwoordigde en een andere die een persoonlijke grafheuvelcul-
tuur bezat, waarvan in de verspreide grafheuvels de klokbekers werden aangetroffen.
Deze groep was verwant aan de volkeren van het Kimbrische schiereiland.
3e. De middelste groep. Deze cultuurgroep vormde de schakel tusschen de
bekercultuur van Midden-Europa en Engeland eenerzijds en van Z.W.-Europa via de
Rijnmonden anderzijds. Deze groep bezat eveneens individueele grafheuvels en klok-
bekers, zoodat ze verwant was in beschavingsbezit m.et de noordelijke groep. De
cultuur van de middelste groep, wonend tusschen Overijsel en de groote nvitren,
ondervond reeds de invloed van meerdere beschavingen. Dit kan ons met verwon-
deren, daar ze de brug vormde tusschen Engeland en de continentale groepen en
tevens omdat ze zich pas later vestigde, toen de noordelijke en zuidelijke groep reeds
een eigen ontwikkeling in hun respectievelijke gebieden hadden meegemaakt. Het
vinden van brons onder hun cultuuroverblijfselen wijst op de periode van ± 1500 jr.
voor Chr., maar tevens op den invloed der rivieren en kusten waarlangs dit metaal
Midden-Nederland bereikte.
Naast deze oudste vestigingsgebieden van diluviaal Nederland en van Zuid-
Limburg moet nog gewezen worden op een oud gebied in westelijk Nederland,
nl. het duingebied in de buurt van Alkmaar. De opgravingen te Zandwerve toonden
ook hier een oud cultuurvolk aan, dat in z'n beschaving het nauwst verwant was
aan de oudste bewoners van midden Nederland en evenals deze de klokbekercultuur
als voornaamste uiting van haar beschaving vertoonde. (± 1700 voor Chr.).
Al behooren de oudste bewoners van diluviaal Nederland tot een langschedelig
ras, daaruit mogen wc niet besluiten dat dit het Germaansche was. Waren in de
neolithische periode reeds handelsbetrekkingen met West- en Midden Europa be-
kend, pas in het laatst millennium voor Chr. drongen Germaansche stammen uit het
Oosten ons land binnen. Pas ± 700 v. Chr. kunnen we van Germanen in: ons land
spreken, want zij hadden de gewoonte hun dooden te verbranden Van hen zijn
de thans veelvuldig onderzochte urnenvelden afkomstig, die vooral in Midden-
Nederland en ten Zuiden van de groote rivieren worden aangetroffen. De Ger-
maansche groep loste zich in de reeds aanwezige bevolking op. Ze bracht als
nieuw element een andere methode van lijkbezorging, maar verder bleef de oude
bevolking bestaan. Ten Zuiden van de groote rivieren brachten ze wel de wijze
van het verbranden der dooden, maar anthropologisch veranderden ze de aldaar
reeds gevestigde bevolking niet. Waarschijnlijk zijn ze hier im het oudere Alpine ras
opgelost of anders zoo weinig, talrijk geweest, dat er in anthropologisch opzicht geen
blijvende invloed van uitging.
i) ]. de Vries. Volk van Nederland, IV. Dc samenstelling van ons volk, bl. 79.
-ocr page 67-Voor de Germanen zich in ons land vestigden waren dus reeds veel cultuur-
groepen in diluviaal Nederland gevestigd, die later wel den invloed der Germaansche
beschaving ondergingen, maar als krachtige groepen temidden van de nieuwe be-
woners zich handhaafden. Diq oude bevolking was reeds sedentair, leefde van den
landbouw en bezat al een krachtige sociale organisatie, wat tot uiting kwam in hun
gemeenschappelijke massagraven. Mochten de cultuurwaarden van dc ééne groep
op de andere overgedragen worden, dan beteekende dit nog niet, dat die andere
groep de oudere bevolking uitroeide of in groote getale zich in hun gebied vestigde.
De beschavingsgroepen in diluviaal Nederland en hun vestigingsplaatsen in de
delta toonen van den aanvang af aan, dat ons land de functie had van tusschen-,
rand- en overgangsgebied van het continentaal Europa^). Langs rivieren en kusten
trokken de volkeren en verplaatsten hierlangs hun handelsobjecten evenals hun gees-
telijke beschaving.
Intusschen ging de bodemontwikkeling voort, beïnvloed door het Atlantische
en latere sub-boreale klimaat. Mocht de sub-boreale periode de sphagnetumvorming
tijdelijk doen ophouden, later groeiden de venen weer aan, die westelijk Nederland
met een steeds dikkere laag fossiele plantenresten bedekten. Hiertusschen stroomden
de nvieren en omzoomden hun oevers met een breede rand klei, terwijl venen en
bosschen op eenigen afstand van hun oevers afwisselden Een moerassig terrein, dat
m de sub-boreale periode, toen wollegras en heide de voornaamste planten waren,
wel toegankelijk was, maar later in vochtiger perioden z'n oude ontoegankelijkheid
terugkreeg. Een gebied dat voor den mensch vestigings-vijandig was, want de plaat-
selijke bosschen en uitgestrekte moerasvenen gaven geen mogelijkheid er blijvend te
wonen. Deze toestand bleef onveranderd zoolang de mensch aan de natuurkrachten
onderworpen en hiervan nog geheel afhankelijk bleef. Mochten er al verbindings-
wegen zijn langs de groote rivieren en verder langs de vele splitsingen en kleine
kreken in het veengebied van westelijk Nederland, de gelegenheid voor blijvende
vestiging was voor den mensch buitengewoon ongunstig, daar de vele overstroomin-
gen de woonruimte elk oogenblik bedreigden.
Maar ook de venen in Oostelijk Nederland hadden hun invloed op de men-
schelijke samenleving, want de randen der plateaux, met veen bedekt, evenals de
rivieren en beekdalen, isoleerden de hoogvlakten, waar de bevolking van de naaste
omliggende gebieden werd afgesloten. Een eigen ontwikkeling kregen hier de bevol-
kingsgroepen, waardoor de cultuurinvloeden van andere volken steeds geringer
beteekenis kregen.
Reeds bereikte de bevolking van Oostelijk Nederland in het sub-boreale tijd-
perk een hoogere beschaving Begrensd door den IJsel en de groote rivieren vormde
dit deel een vruchtbaarder woongebied dan dat van het overige diluviale Neder-
land. Het diluvium ten Westen van den IJsel en ten Zuiden van de groote rivieren
1)nbsp;Prof. L. v. Vuuren. Die Niederlände und ihr Kolonialreich, bl. 9.
2)nbsp;Dr. B. Polak. Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandsche veen.
diss. 1929. bl. 173.
3)nbsp;Volk van Ned. III, bl. 57.
-ocr page 68-miste de dikke en vruchtbare keileemlaag en hier werd de oppervlakte der plateaux
in hoofdzaak gevormd door onvruchtbare fijne fluvioglaciale zanden.
De geringere vruchtbaarheid gaf deze gronden minder waarde als vestigmgs-
gebied voor den mensch. Al waren ze in deze periode niet onbewoond, een dichtere
bevolking moeten we er niet verwachten. Juist Oostelijk Nederland vormde hiermee
een tegenstelling, want de grootere vruchtbaarheid en het meer afwisselende land-
schap schiep voor de oudste bewoners de gelegenheid zich in grooter getale uit te
breiden en tevens een hooger welvaartspeil te bereiken.
De groep was hier gevestigd op de hoogste deelen van de plateaux waar de
grondmoraine aan de oppervlakte lag, of in de beekdalen, waar de vruchtbaarheid
den mensch tot vestiging noopte^). De ontginning van deze oudste vruchtbaarste
terreinen geschiedde individueel, zoodat de bouwesch vanaf de vroegste tijden ver-
deeld was. Maar buiten de ring van akkermaalshout die den bouwesch omgaf, lagen
de onverdeelde terreinen, de velden der plateaux evenals de groengronden en de
venen der beekdalen, die gemeenschappelijk bestuurd werden. Deze vorm van sociale
organisatie was heel duidelijk aan het landschap gebonden en vormde er een geheel
mee. De bestaansbron der groep vond haar oorsprong in de beteekenis en de kenms
van den bodem, die ondanks de verscheidenheid de functies der onderdeelen tot een
..rooter geheel samenvoegde. Zoo sterk werkten hier de bestaansmogelijkheden, die de
bodem schonk, dat ze niet alleen een weerspiegeling vonden m de sociale structuur
der bevolkingsgroepen van Oostelijk Nederland, maar deze structuur de eenige moge-
lijkheid was om het welvaartspeil te handhaven.
Mochten er al vreemde elementen in deze groepen binnendringen, de gevormde
sociale structuur vermochten ze niet te veranderen. Dit gold voor eiken binnen-
dringer en niet minder voor de Gcrmaansche groepen die in het eerste millennium
voor Chr. in Oostelijk Nederland binnendrongen en zich naast de oude bevolking
vestigden.nbsp;.nbsp;ui
Naderen wc de periode van 't begin onzer jaartelling, dan zien we dat een bevol-
king met Gcrmaansche beschaving ons land bewoont, in hoofdzaak op de diluviale
gronden, terwijl de rest, Westelijk alluviaal Nederland, nog een onbewoond vesti-
gingsvijandig terrein vormt, dat op de ontginning wacht.nbsp;, , •
Dc strijd met en de overwinning op het water, zoowel die met de buiten- als
met de binnenwateren, vormen hier het element, dat dc geschiktheid tot bewoning zal
bepalen en waarin de mensch eerst moet overwinnen, al of niet met technische hulp-
middelen, om de uitgestrekte kleistreken en venen tot woonoorden om te vormen. Zoo
vormt de' strijd om de woonruimte van Oostelijk en Westelijk Nederland een tegen-
stelling, waarvan de grondslagen gelegen zijn in hun verschillende aardrijkskundige
-eneldheid. Pas later kon het Westen ontgonnen worden, toen de omstandigheden
daarvoor rijp werden, nl. toen de expansiedrang der bevolking van de hoopr
gelegen en naburige randgebieden een uitzwermen tengevolge had toen de techniek
i) L. v. Vuuren In: Volk v. Ned. III, bl. 55quot;J^-
-ocr page 69-steeds verder vorderingen had gemaakt en het versterkt overheidsgezag de toename
van de hulpbronnen den tijd voor de ontginning aankondigde.
Het zeeniveau, tijdens de sub-boreale periode nog 3 M—A.P. gelegen, was
daarna gestegen daardoor was in het daaropvolgende sub-Atlantische tijdperk het kli-
maat sterk beïnvloed evenals de plantengroei. De groei van het veenmos en de boom-
groei hadden zich voortgezet en bereikten tegen den aanvang onzer jaartelling hun
volle ontplooiing. Al steeg het zeeniveau en dreigden stormvloeden, toch bleven de
gevormde zavel- en kleigronden in het Noorden van ons land voor een deel boven
water en vormden toenmaals een nieuwe woonruimte voor den mensch. Dit gebied,
uitnemend voor weiland geschikt, werd bewoond door de Friezen, waarschijnlijk
de nakomelingen van de Noordelijke plateaubewoners Om de veiligheid van hun
leven, vee en have te verzekeren tegen de buitengewoon hooge vloeden, wierpen
ze uitgestrekte terpen op, die in de omgeving van de vloedgeulen waren gelegen.
Was de strandwal in het Noorden der delta doorbroken, nog minder vormde
deze in het Zuiden één geheel. Ook daar hadden de rivieren toegang tot de zee.
Evenals in het Noorden: het wadden- en kleigebied bij den aanvang van onze jaar-
telling reeds geoccupeerd was, was dit het geval met het gebied van Zeeland. Maar de
occupatievormen zijn hier anders, want de vluchtheuvels, veel kleiner dan de terpen
van het Noorden, dienden niet als woonplaatsen.
Het uitgestrekte schorrengebied leverde voor de veeteelt de weilanden op, die
tot ver in de middeleeuwen het beroemde Zeeuwsche schapenland vormden.
Waren we tot aan het begin onzer jaartelling voor de kennis van ons volk op
het bodemonderzoek aangewezen, nadien komen de berichten der Romeinsche ge-
schiedschrijvers ons enkele bijzonderheden melden. Slechts wcjinig berichten zijn
bekend over de bewoners van het Noordelijk en Z.W.-deel van ons land, die de
strijd tegen het buitenwater voerden. Meer berichten krijgen we van de gebieden
waar de Romeinen zelf zich vestigden, evenals van de geromaniseerde grensstammen.
Dat was langs den Rijn cn z'n zijrivieren die de weg naar Engeland en de handels-
wegen naar het Zuiden en Noorden beheerschtcn Op dc hooge rivicrklcioevers en
aan dc splitsingspunten der rivieren bouwden ze hun sterkten en vestigden ze hun
handelsnederzettingen. De vestiging der Romeinen langs de hooge oeverstrooken der
rivieren in het midden van het veengebied vormde de eerste nederzettingen in het
ontoegankelijke veengebied van het Westen. Omdat de Rijn strategische waarde
voor het keizerrijk had en de hoogere rivierkleioevergebicden voedsel voor 't leger
konden leveren, benevens den grondslag voor de landwegen vormden, was het be-
heerschen van deze gebieden van de grootste beteekenis. Daarnaast beheerschten de
Zuiderlingen hiermee de handelswegen. Met de bevolking van ons land hebben zij
zich weinig ingelaten. Hun heerwegen over de verhoogde kleiafzettingen aangelegd,
volgden in hoofdzaak de rivieren en zijn nog op de Peutinger kaart na te gaan.
De strijd tegen het binnenwater speelde bij dezen wegenaanleg een belangrijke rol
1)nbsp;L. van Vuuren in: J. de Vries. Volk v. Ned. III, bl. 6y
2)nbsp;Dr. ]. H. Holwerda. Nederland's vroegste geschiedenis. 192J. kaart III.
-ocr page 70-cn hiermee zien we dat naast de strijd tegen het buitenwater ook reeds m deze
vroeg historische periode de strijd tegen het binnenwater is aangevangen.
Met het wegtrekken der Romeinsche legioenen van den Rijn trokken ook de
geromaniseerde Germaansche grensvolken weg. Weinig of niets is van hun invloed
op de Germaansche bevolking van ons land overgedragen, zoodat de geyesdgde
nieuwe groepen hun eigen Germaansche beschaving behielden^). Waarschijnfijk is
bij velen die Romaansche invloed slechts oppervlakkig geweest, zoodat na het ver-
trek der Romeinen de oude levenswijze weer de overhand verkreeg % De Germanen,
die tijdens den bloei van het Romeinsche rijk de legers aanvulden en diep in Gallië
koloniseerden, ondergingen wel de invloeden, weinig of niet de bevolking m de
veroverde provinciën dicht bij Rijn en Donau gelegen.
Spreken de Romeinsche geschiedschrijvers nog van Bataven, Kanmefaten,
Chamaven en Tubanten, na de volksverhuizing zijn ze verdwenen % Slechts Friezen,
Franken en Saksen woonden daarna in ons land, waarvan de beide laatste stammen
tot politieke groepeeringen behoorden, waarvan 't centrum buiten onze grenzen was
gelegen. Langzamerhand werden de oude stammen in de nieuwe heerschers opge-
nomen. Ook de doortocht der Angelen en Saksen veranderde weinig aan de bevol-
king in het Westen van ons land. Alleen in Noord-Nederland drongen kortschede-
lige Balthische groepen binnen^). Als geheel is de volksverhuizing als een ver-
schuiving van de Germaansche beschaving over de Rijn naar het Westen en Zuiden
te beschouwen. Anthropologisch werd ons volk hierdoor echter weinig veranderd.
Dc weinige Germaansche volksstammen die tot in Gallië doordrongen vestig-
den zich als nieuwe heerschers, maar de bestaande maatschappij lieten ze onaan-
geroerd % Van overbevolking van Germanië en het bezwijken der grenzen van het
Romeinsche rijk onder invloed der Germaansche stammen is geen sprake®). Slechts
door eigen verwording, door innerlijke zwakte stortte het Romeinsche rijk inéén en
bracht binnen Gallië en dc overige deelen van het Romeinsche rijk wel andere heer-
schers, maar de oude toestanden bleven voortbestaan. Mochten groepen Franken,
Bourgondiërs en West-Goten rijken stichten in Gallië, deze waren weinig duurzaam,
want een bindend middel in den vorm van een eigen beschaving, ontbrak. Dc hoogere
beschaving van de Middellandsche Zeegebieden deed zich nog altijd ver naar het
Noorden gevoelen. Vóór en na de organisatie van de Frankische groep onder Clovis
bleef deze de beschaving uit het Zuiden ontvangen'). Toen echter dc Arabieren
vanuit het Zuiden dien invloed afsloten, ontwikkelde het Frankische gebied in Noord-
Oost Frankrijk een eigen beschaving met het Christendom als cultuurkracht. Die
eigen cultuurkring kreeg pas beteekenis toen Karei de Groote het Romeinsche keizer-
schap nabootste en de vele volken binnen z'n onderworpen gebied organiseerde. De
1)nbsp;Dr. I. H. Gosses. De groote) volksverhuizing. Tijdschr. v. Gesch. 1936, bl. 31.
2)nbsp;Gosses. De groote volksverh. bl. 30—32.
3)nbsp;/. de Vries. Volk van Nederland IV, bl. 84.
4)nbsp;„nbsp;.. .. quot; . IV. bl. 84.
5)nbsp;Gosses. De groote volksverhuizing, bl. 13.
6)nbsp;Dr. H. Bolkestein. De ondergang der antieke beschaving (Rectorale rede van 16 Maart 1935)-
7)nbsp;Gosses. De groote volksverhuizing, bl. 8.
-ocr page 71-losse staatjes werden tot een groot geheel saamgevoegd, terwijl de predikers, die
overal het Christendom trachtten te verbreiden, hiermee een bindende kracht schie-
pen binnen het groote rijk. Maar naar taal, ras en cultuur was de verscheidenheid zoo
groot, dat een reeks van krachtige heerschers noodig geweest was om de tegenstellin-
gen te overbruggen. De politieke schepping van Karei de Groote, die we een staat
mogen noemen naar het Romeinsche evenbeeld, maar met andere drijfkrachten, bleef
niet langer bestaan, dan het leven van dezen heerscher duurde.
Weten we welke hoofdgroepen zich na de volksverhuizing in het Oosten en
Noorden van ons land bevonden, van de Westelijke groepen weten we weinig.
Konden op de diluviale gronden van het Zuiden en Oosten' de oude bewoners blijven
voortleven, in het Westen van Nederland was dit anders. De stijgende vloedhoogte
vernietigde bijna den geheelen strandwal en door de breede openingen drong de zee
met geweld binnen Hiermee, gingen ook de cultuurresten der Romeinen op den
strandwal gelegen, o.a. bij Domburg, verloren. Dit geschiedde in de periode ± 400
—900 jr. na Chr. De woonruimte voor zoover er zich menschen in alluviaal Neder-
land hadden gevestigd, werd een prooi van de zee.
't Veen werd gedeeltelijk weggeslagen en de ebgeulen verdiept door de kracht
van het water, dat uit de gevormde vloedkommen terugstroomde Onze zeegaten in
hun tegenwoordigen vorm ontstonden en konden zich later nog verbreeden De
mensch was nog niet in staat om met technische hulpmiddelen in te grijpen, 't Ruw
geweld der natuur overheerschte, de mensch vlood uit het verdronken land, dat nog
meer tot moerassen en poelen werd omgevormd. De opdringende zee en Oostwaarts
liet rivierwater overstroomden Westelijk Nederland. De handelsplaatsen konden
alleen dicht bij de diluviale gronden gevestigd worden, omdat ten Westen hiervan
slechts onbewoonbare oorden lagen. Zoo bleef de aardrijkskundige toestand echter
met, want de jonge duinvorming nam een aanvang^)''). Uit plaatselijk materiaal
vormde de natuur een nieuwen strandwal door de branding op een vlak zeestrand
Tegen het einde der loe eeuw waren de jonge duinen grootendeels gevormd
en was een beschermende wal gevormd tegen de aanvallen van de zee Alleen vanaf
Monster tot Bergen en bij Texel had de oude strandwal stand gehouden. Alle overige
duinen aan de kust gevormd zijn nieuw. Maar langs de benedenrivieren en rivier-
monden drong het water steeds weer op en bedreigde het land ook daarna nog.
Eeuwenlang bleef hier de worsteling tusschen zee en land nog voortduren totdat
dc mensch door organisatie en technische hulpmiddelen in staat was het land te be-
waren. Hier speelt de strijd tegen 't binnen- zoowel als tegen 't buitenwater een groote
rol, die slechts door den aanleg van dijken cn door samenwerking op, grootere schaal
i) y. dc Vries. Volk van Nederland IV, bl. 86.
i) Dr. Ir. Joh v. Veen. Onderzoekingen in de hoofden in verband met de gesteldheid der
Nederlandsche kust. Diss. 1936,, bl. 107.
3)nbsp;Prof. Dr. Eng. Dubois. Hollands duin als natuurlijke zeewering cn de tijd. (T.K.N.A.G., 2c
Serie Dl. XXXIII, bl. 395)-
4)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies I—XIII.
j) Ir. Joh. v. Veen, Onderzoekingen in de hoofden.....bl. 128.
6) Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XI (T.K.N.A.G. 2e Serie Dl. XLIV, bl. 5).
-ocr page 72-,™,n .»j- A.n J.nbsp;...li.. - ;« 'quot;quot;quot;Hi'ï
^Wili
opzicht vormd en ^^^^^ ^ ^ ^^^^nbsp;,,nbsp;worden, dat het geheele
bisschoppen ook to eennbsp;f fj^et ontvallen van de kerzerlijke
gevestigd, zoonbsp;gekoloniseerd. Maar de geromaniseerde Ger-
Z FrankTn drongel reeds in de 7e en ,e eeuw naar het Noorden, terwijl ze
maansehenbsp;vLrden er hun politieke indeeling in gouwen
in't ^quot;kleHkTrdeeig is terug te vinden'). De ^Hesche bevolking
lan de kust en in Zeeland kreeg nieuw^nkische ove^ersehe^, waarvan de
Ti^^jTi^-r Voft van NcdcrUnd IV. D. samcns.dlins van o„= volk, bl. 87
: : i:nbsp;vol. van Nederland IV De — ^ 7, ^nbsp;^indi^e
3)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indeehng omstreeks 1550.nbsp;45
Atlas van Nederland, bl. 13.nbsp;' u , .
4)nbsp;Mr. S. Muller Hz. Schetsen uit de Middeleeuwen 1900, bl. 2-4.
5)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indeeling. Inleiding, bl. 4-
-ocr page 73-beschaving wel Romaansch, maar de stam Germaansch was. Al woonden er in het
kustgebied verscheidene bevolkingsgroepen samen, ze vertoonden nog weinig neiging
saam te smelten, 't Christendom kan een belangrijke factor geweest zijn om die groe-
pen te assimileeren. Maar vanuit 't Zuiden had de bekeering weinig succes opge-
leverd, echter te meer vanuit Utrecht, van waaruit 't Christendom zich tot aan
de zee verspreidde
Dat de frankiseering van de Zuidwestelijke kustgebieden van ons land zoo
snel ging, moet naast het krachtige Frankische gezag en de kolonisatie vanuit het
Zuiden evenzeer aan de latere staatkundige deelingen worden toegeschreven. De
wisselende grenzen van de gesplitste landen tusschen Rijn, Schelde en Maas, scheidden
vooral de Friesche groepen aan de kust en verbraken den samenhang, zoodat
de kleinere groepen hun zelfstandigheid eerder verloren^). Later ontmoeten we het
Friesche karakter bij Alkmaar in Noordholland, maar de groepen ten Zuiden van
de Rijn in Fiolland en in Zeeland tot het bisdom Utrecht behoorend, behielden
hun oorspronkelijk Friesch karakter niet, zij vormden later naar taal en geest
één geheel met de rest van het Frankische gebied. Hoe dit ontfriezingsproces
precies in z'n werk is gegaan, weten we niet, maar het wordt later als een feit
in de historie erkend. Waarschijnlijk is het meer de Frankische taal en beschaving
geweest, dan uitsluitend de Frankische groep zelf, die dit gebied een bijna geheel
Fränkisch karakter verleende. De groepen gingen in elkaar op, vormden naar hun
beschaving ten laatste een geheel, waarin wel het Friesche element te onderscheiden
was, maar waarin de Frankische beschaving overheerschte.
De Friesche groep, nog niet tot een grooter politiek geheel georganiseerd, kon
aan de frankiseering geen weerstand bieden. Pas later zou dit onder de leiding
van de Hollandsche graven geschieden, die vanaf de kuststrook van Holland hun
gezag naar het Zuiden en Noorden uitbreidden. Vanuit het Zuiden drong langs
dc kust en langs de Schelde de gefrankiseerde Vlaamsche invloed naar het Noor-
den, vooral naar Zeeland cn het centrum der delta. Evenzeer geschiedde dit door
dc Utrechtschc bisschoppen, die zelfs op 't eind der loe eeuw tot dc gouw Zuid-
Neder Maasland, bij het eiland Putten gelegen, doordrongen en die ten Zuiden van
den Maasmond tot in de 12e eeuw hun gezag, na een onderbreking in de iie eeuw,
konden handhaven ').
Toch is die strijd in de i le eeuw tusschen 't graafschap Holland cn 't bisdom
Utrecht over 't centrale deel der delta, waar de rivieren uitmonden, van grootere
beteekenis, zoowel in politiek, cultureel als economisch opzicht. Politiek toont het
de groote macht van dc Utrechtschc bisschoppen aan, in cultureel opzicht een ver-
schuiving van den Fricschen invloed onder leiding van Holland naar het Zuiden
over de Maas, die eens de grens van het West-Frankische rijk vormde (verdrag
1)nbsp;Prof. Dr. P. Geyl. Geschiedenis van de Nederlandsche stam. I 1930, bl. 39—40.
2)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh. Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, i8j2. II. 2c deel,
bl. 13.
3)nbsp;Mr. L, Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland cn Zeeland. Dl. I, 1866. No. 63.
4)nbsp;Prof. Dr. O. Oppermann. Untersuchungen zur nordniederländischcn Geschichte des loe
bis 13e Jahrhunderts. „Die Grafschaft Holland und das Reich bis 1256quot;, II, bl. 35.
van Meersen) en in economiseh opzicht de strijd om het beheersehen van den toe-
komstigen handelsweg, die door de delta liep.nbsp;, , ...
Met het verminderen van den bissehoppelijken invloed na iioo werd de stn,d
om de riviermonden vooral gevoerd tussehen het snel opkomende Vlaanderen en
Holland, welke strijd zieh vooral in Zeeland afspeelde. Pas de ■4e eenw braeht hter
rust, toek de politieke grens tussehert Vlaanderen en Holland voor goed aan de Wes-
,ers;itelde lag'De opdringende politieke maeht van Holland heeft f-k, «rmg
van dit gebied, die een feit was geworden, n.et kunnen veranderen. D,t levert he
bewijs dat deze toestand reeds voor de .3e eeuw zoodamg was vastgeworteld, da
latere politieke veranderingen de cultuurinvloeden utt het Zmden en ™ Utrecht
niet meer verdrongen. In de .3lt;le eeuw moet reeds de frank,seertng van deze gebie-
den eeuwen oud geweest zijn.nbsp;__
Toch heeft Holland in de iie eeuw pogmgen m het werk psteld om de pns
naar de oude door Friezen bewoonde gebieden, naar het Zuiden, te 'e«chu,ven
■t Is de strijd om het centrum der delta ten Zuiden van de Maas met de Utrechtsehe
bisschop die dit aantoont. Tot en na de Noormannenaanvallen was de Maas de
g ens gebleven van het zich Zuidwaarts uitbreidende graafschap Ho land, waarv n
m de toe en tte eeuw de graven als heerschers over Fr.eslandnbsp;'
Echter de Maas bleef grensrivier. In 't begin der iie eeuw toen D.rk III van Hol-
fand zich van een onzeker grensland meester maakte was ht, echter ten Zmden van
deze rivier, waar ook de Utrechtsche bisschoppen bezitsrechten konden laten gel-
den'') 't Is het gebied waar ook Vlaanderen z'n arm naar uitstrekt. Zoo bezien
is de strijd óm Zeeland en 't centrum der delta evenzeer een poging om beslag op
de verketsaders te leggen als een deel van den grooten strijd tusschen de Noorde-
ykl t—he groep tegen de Frankische expansie uit het Zuiden, die de ont-
friezine in cultureel opzicht tengevolge had.nbsp;, ,, „ , ,
Steunend op de versterkte abdij van Egmond waren de Hollandsche graven
langs de kust nLr het Zu.den doorgedrongen tot aan de Maas, waar Vlaardingen
„kte vormde. Maar hiermee was de grens bereikt, die naar de J^t-wegen met
groote economische beteekenis voerde. Waarschijnlijk meer met het doel voor oogen
door geweld voordeel ui, den zich ontwikkelenden handel te trekken, dan daarmee
vo^r hcT eigen graafschap een breede economische basis ,e scheppen, vesugde graaf
Dkk I zkh Zuidelijk van de Maas. Waar di, gebied precies lag wee, men me,,
w 1 da, he, op IJselmonde was, zij het Westelijk of he, Oostehjk deel») Naar de
rcnmalige samenstrooming van Maas en Waal tot Merwedc te oordeelen moe
Let Z W-deel van di, eiland de voorkeur gehad hebben. Graaf Dirk lie, echter dit
onbewoonbare oord nic, in zijn.natuurlijke toestand'), maar gmg
wa, nie, anders kon bceekenen dan bedijkingen ^Zuiden van de Maas aan
3, Th. ZLnbsp;h«nbsp;Hc,gt;.nd, .. (NüHO». Büdr. Nca.
, rN.lC.quot; '..quot;c.'rC - quot;quot; Oquot;«nbsp;. dr. D,. M.
-ocr page 75-leggendaar vluchtheuvelaanleg slechts geringe beteekenis aan dit gebied kon
verleenen.
Al wordt dit land Mereweda een moerassige streek genoemd, toch blijkt uit de
spaarzame berichten dat dit gebied reeds dijken en slooten, dus afwatering kende
toen de keizerlijke en bisschoppelijke troepen er de nederlaag leden % De bodem was
dus ontgonnen, wat de eenige mogelijkheid vormde om hier in het centrum der
delta een blijvende vestiging te behouden en daarmede de omgeving te beheerschen.
De geoccupeerde gebieden werden met Friesche kolonisten bevolkt =), wier ont-
ginningen we dus in de buurt der groote rivieren moeten zoeken en vooral daar
waar belangrijke waterwegen samenkwamen®).
Temidden van het veengebied en de afgezette rivier- en zeeklei vormden de
oevers der rivieren de hoogere deelen, die voor bewoning het eerste in aanmerking
kwamen evenals overal in het deltagebied. In hoeverre verder dan het eiland
IJselmonde de bodem ontgonnen werd en bevolkt, zal vervolgens blijken. Geheel
het bezette en ontgonnen gebied vormde gezamenlijk het land Holtland of Holland
dat door latere uitbreiding in de 12e eeuw veel grooter omvang kreeg. Dat bij de
vroegst ontgonnen terreinen ten Zuiden van de Maas ook deelen van het eiland
Putten hebben behoord, wordt bewezen door het bericht dat Gerard, heer van
Putten in 't midden dei^ iie eeuw den Hollandschen graaf hielp om Dordrecht te
bemachtigen ') ). Putten moet toen reeds als heerlijkheid bestaan hebben. Maar be-
zien we de ligging van de Westgrens van Putten nl. de oude Bernisse, dan volgt hier-
uit dat te Geervliet tevens het Westelijkste punt van het genoemde Holtland was
gelegen. Hier lag dus dc Westelijke voorpost van de Hollandsche graven ten Zui-
den van de Maas, daar waar de in beteekenis toenemende handelsweg naar Vlaan-
deren en Brabant de Maas bereikte. De heeren van Voorne, met nog in naam bis-
schoppelijk gebied, zochten; na de 120 eeuw steun bij Vlaanderen, zoodat bij de oude
grens tusschen Holland en Zeeland aan de Bernisse, tevens tusschen dc heerlijkheden
Voorne en Putten, de naburige invloedssferen elkaar kruisten. Dit deel der delta
begon toen meer dan plaatselijke beteekenis te krijgen.
Gaan wc de bodemontginning op het eiland Putten na, dan blijkt dat de
thans verdwenen polder Putten, die oudtijds bij de samenvloeiing van Striene en
Merwede lag, zijn naam aan heel dc heerlijkheid gaf. De sterkte Puttenstcyn die
den handel langs beide genoemde rivieren beheerschte, lag hier gunstigquot;).
De polder Putten is op de oudste kaart, uit de 15e eeuw, nog aanwezig als
een herdijkt gebied. Van een ronde kern is dan geen sprake meer Een andere
1)nbsp;Prof. Dr. P. Gcyl. Gesch. v. d. Ned. Stam. I, bl. 77.
2)nbsp;Gosses cn Japikse. Handboek tot de Staatkundige geschiedenis van Nederland, bl. L I.
3)nbsp;Gosses. De vorming van het graafschap Holland____, bl. 285.
4)nbsp;Gosses. De vorming van het graafschap Holland.....bl. 316.
5)nbsp;Acker-Strat'mgh. Aloude Staat II, bl. 40.
6)nbsp;Prof. Dr. P. J. Blok, Geschiedenis v.h. Nederl. Volk. I. 3e herziene druk. 1923, bl. 99.
7)nbsp;J. ]. Wagenaar. Vaderlandschc Historiën II, bl. 164.
8)nbsp;G. v. Loon. Aloude Hollandsche Historie II, bl. 302.
9)nbsp;A/.Z. Boxhorn. Tooneel ofte Beschrijvinghe des Landts ende steden van Hollandt ende
West-Frieslandt, 1632, bl. 95.
10) ]. van Heurn. De geschiedenis cn de beschrijving der Merwedetakken beneden Dordrecht
-ocr page 76-kaart, door J. v. Heurn gepubliceerd, uit de i6e eeuw toont de sterkte Puttensteyn
nog wel, maar het land van het oude Puttensche ambacht was reeds verloren
gegaan doordat het overstroomd was^). De naam der Friezen, die in de heerlijk-
Lkl Putten koloniseerden, is bewaard gebleven en wel in de oudste deelen van h t
tegenwoordige eiland. Eén der vroegste bedij^kingen, aan denbsp;y^/^ ^f te
herkennen, roept nog de herinnering aan dc oudste kolonisten wakker het is de
polder „Friesland-). Maar ook in het Oosten van den veel grooteren PoWer Geer-
vliet, ligt een afgegraven dijk, bekend onder den naam van. „Vnesche weg , die een-
maa de Oostelijke dijk van genoemden polder vormde. Door 't handelsverkeer d
:3e eeuw komen de namen der oudst gekoloniseerde gebieden te voorschijn, maar
hL lang zij toen reeds bestonden is onbekend. Waarschijnlijk dankten zij hun ont
staan aL de pogingen van de Hollandsche graven om m de ne en volgende
e uwen ZuidwL'ts van de oude grens, de Maas, door te ^r-gen Teven toont e lig-
ging aan, dat het beheerschen der handelswegen de opzet van deze kolon.atie was
Betrekken we ook nog het eiland IJselmonde binnen deze beschouwing, dan blijkt
quot;contrôle over de waterwegen, die uit het Zuiden en Oosten hier samen^
vanuit genoemde steunpunten heel goed mogelijk was Zoo werd een ontoegankelijk
gebied verkregen, waar 't gemakkelijk was de vijanden te weerstaan en zelf kngs
fee ric^ ngeL; te treden^). Mocht de kuststrook ten Noorden van de Maas
d t^k in handen van den Utrechtschen bisschop vallen ten Zuiden van de Maas
ofd eilanden wist het Hollandsche gravenhu^, op de Friezen steunend zich
te handhaven^). Vooral toen vanuit Vlaanderen hulp kwam opdagen behield Robe t
de Fries niet a leen 't gebied ten Zuiden van de Maas, maar wist zelfs t oude Hol-
lanlTe graafschap terug te winnen. De Vlaamsche invloed werd m Zeeland ver-
sterkt waar de oude Vlaamsche Benedictijner abdijen en de nieuw gestichte
Sercienzer kloosters den bodem ontgonnen en koloniseerden Tot - Voorne toe
lag n hun landerijen, soms door Vlaamsche burggraven geschonken, 't D-htbevf te
Vlaanderen, vond in eigen bodem geen bestaan meer,
industrie en handel de noodige bronnen om van te leven De invloed van Vlaanderen
op Zeeland nam voortdurend toe, door de geschiktheid van dit -horrcnrijk and
yoor de winning van de grondstof wol voor de Vlaamsche industrie en van het graan
''°°'HLr''°ortaSseerden Vlaamsche kloosters de afwatering en moerden het veen
uit den bodem. Al vroeg moet het overbevolkte Vlaanderen, waar de landwmnmg
in de kuststrookcn in de 9c eeuw was aangevangen^), ook Zeeland als een nieuw
(Verh. van het Bataafsch Gen. der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. 2e reeks.
4e deel. iste stuk) Plaat i en Plaat 2.nbsp;' . ,, . j t^ j i ^
O ;nbsp;Heunu De geschiedenis en de beschrijving der Merwedetakken beneden Dordrecht.
^ Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervmdel,ke Wijsbegeerte
te Rotterdam, 2e reeks. 4e deel. le stuk). Plaat i en Plaat 2.
.) Top. kaart schaal i : 25000. No. 544, blad Oud-Beyerland.
3 GoL en Japikse. Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland, bl. LIL
4)nbsp;Prof. Dr. P. Geyl. Gesch. v. d. Ned. Stam.' 1930. bi- 77-83-
5)nbsp;Dr. R. Blanchard. La Flandre, bl. 1J2—157-
-ocr page 77-kolonisatiegebied beschouwd hebben, temeer daar soms de Schelde, soms ook de
Maas, grens van het Westfrankische rijk was.
Vanuit de hooge ruggen aan de rivieren en de zanderige kuststrooken begon
de ontginning en de kolonisatie van de delta. Langs de kust ten Noorden van den
Maasmond en langs de rivieren met hun hoog opgeworpen oevers lagen de oudste
bewoonbare gebieden. Maar tevens op de eilanden langs de kust ten Zuiden van de
Maas, want de jonge duinvorming op de zeeklei en het veen bood bescherming.
Duidelijk komt dit ook op Voorne en Goeree uit, waar de oudste polders in aan-
sluiting aan of dichtbij de hoogere zandgronden van de duinen waren gelegen. Ten
Noorden van den Maasmond lag de duinreeks met de achterliggende zavelgronden
aaneengesloten, maar verbrokkeld ten Zuiden van den Maasmond. Echter ook hier
vormen de zandkernen van de jong gevormde duinen de oudst bewoonbare oorden.
Juist op Voorne was de kerk te Oostvoorne de oudste en waarschijnlijk de moeder-
kerk van alle parochiekerken, in de heerlijkheid van Voorne gesticht^).
Saamgevat: langs de kust en langs de rivieren, die in de centrale delta Noord-
Zuid en West-Oost gestrekt waren, is de ontginning aangevangen en vanuit de aldaar
gevormde kernen de verdere landwinning voortgezet, onder leiding van de graven
of andere adellijke heerschers, zooals op Voorne cn Putten. Of de Friesche en Fran-
kische bevolking later andere kolonisatiegroepen naast zich kreeg is onbekend. Het
waarschijnlijkst is dat de oudste bevolking, zich in aantal vermeerderend, de ontgin-
ning van de overige stukken ter hand nam en zich een nieuwe woonruimte schiep.
De landsheer, die eigenaar was van den domeingrond, gaf deze ter bedijking uit,
zoodat voor de talrijker wordende bevolking woonruimte werd verkregen. Wel wer-
den de kolonisten in de nieuwe polders door allerlei banden aan den landsheer gebon-
den, maar ze konden hun persoonlijke vrijheid handhaven. Waar de bevolking in de
middeleeuwen op een plek gronds een bestaan vond, vertrokken ze niet, al dreigde
ook herhaaldelijk de zee alles te vernielen''^).
Dicht bij hun oorspronkelijk bewoond gebied vestigden ze zich, zoodat zij onder
hetzelfde landsheerlijke gezag kwamen te staan. Geen vreemdeling in den zin der
lY^iddeleeuwen behoefden zö zich hier te gevoelen, want rechteloos waren ze geens-
zins en als pachter of geërfde in de nieuwe polders konden zij zich er spoedig
thuis gevoelen. Omdat het kapitaalbezit uitsluitend uit grond bestond kon men z'n
cigendornmen niet meenemen, zoodat men gedwongen was in de oude omgeving te
blijven, vooral binnen den zelfden rechtskring. Dit toont aan dat de oudste gevestigde
bevolking nog grootendeels in dc tegenwoordige bevolking moet voortleven.
Of de invallen der Noormannen hier op de eilanden nieuwe bewoners hebben
gebracht, weten we niet zeker. Wel weten we dat het gebied Neder-Maasland,
genoemd in 985, aan graaf Ansfried werd geschonken en diens macht aan dc kust-
strooken van Holland vergroot werd om de rooverijen der Noormannen te weer-
1)nbsp;Geschicdk. Atl. v. Nederland.
Mr. S. Muller Hz. Dc kerkelijke indeeling omstreeks 1550, bl. 224.
2)nbsp;Dr. I. H. Gosses. De groote volksverhuizing. Tijdschr. v. Gesch. 1936, bl. 41.
-ocr page 78-staan Witlam, ergens aan den Maasmond gelegen, werd door hen vernield, terwijl
de zwakke Frankische koningen Noormannen als wachters aan de kusten en rivieren
opstelden om de bewoners tegen de roovers te beschermen % Deze enkele Noorman-
nen hebben op de bevolking als geheel weinig invloed gehad. In Maasland kregen
Noormannen ambten, terwijl het gebied van den Maasmond intensiever met hen in
aanraking kwam^). In dit verband klinkt dan ook de bewering niet zoo ongeloof-
waardig, dat het geslacht der heeren van Putten van hen afkomstig was„De Edele,
so geseyt wort, syn gesproten uyt de Coningen van Denemarken in 't jaer 1048.quot;
De 13e eeuw bracht de beteekenis van de delta voor handel en scheepvaart,
terwijl de opkomende steden nieuwe bevolkingsopeenhoopingen vormden, die als
een exclusieve groep in de toenmalige samenleving te beschouwen zijn. Voorne en
Putten in 't centrum der delta aan den Maasmond gelegen, die de toegangsweg naar
't achterland vormde, op 't kruispunt van de groote handelswegen van 't Rijngebied
en Westfalen naar Engeland en het Oostzeegebied naar de stapelmarkten van
Vlaanderen, ondervonden den invloed der stadsvorming. In de 14e eeuw verwierven
sommig,e dorpen er het stadsrecht en onderhielden handelsbetrekkingen met ge-
noemde landen. Engelschen, Vlamingen, Brabanders, Duitschers en Oosterlingen
bezochten de delta, zoodat naast de trek van de plattelandsbevolking naar de
handels- en nijverheidscentra ook vreemdelingen zich hier vestigden.
Een naar haar oorsprong heterogene bevolking hoopte zich hier op, die de
structuur der bevolkingsgroepen ingewikkelder maakte. Later kwamen waarschijn-
lijk ook nog Spaansche invloeden. De familienaam Toledo en van Marion komt
veelvuldig op Voorne voor. In 't laatst der i6e eeuw werden herhaaldelijk Vlaam-
sche predikanten op Voorne en Putten beroepen. Vlaamsche en Brabantsche koop-
lui bezochten toen nog de jaarmarkten van Zuidland aan de Bernisse «). Tot in de
19e eeuw bezochten Vlaamsche textielhandelaars Voorne en de omliggende eilan-
den; zij keerden wel 's winters naar Vlaanderen terug, maar daarnaast hebben zich
blijvend toch enkelen in den Briel gevestigd, de zg. „Kramersquot;. Bovendien had de ver-
volging der Hugenoten invloed op de samenstelling der bevolking, want in den Briel
bestond nog in de 19e eeuw een Waalsche kerk'). Ook te Hellevoetsluis woonden
Waalsch gezinden. De garnizoenen van den Briel zoowel-als van Hellevoetsluis hebben
z,eker er toe bijgedragen de samenstelling der bevolking niet eenvoudiger te maken.
Zoo bezien is de bevolking der beide eilanden uit vele elementen opgebouwd,
maar tot een homogeen geheel vergroeid, waarvan gedurende de 20e eeuw het
aandeel der plattelandsbevolking steeds grooter wordt.______
1)nbsp;Dr. O. Oppermann. Untersuchungen zur Nordniedcrländischen Geschichte des loe bis 13e
Jahrhunderts. Dl. II. bl. 35.
2)nbsp;Prof. L. v. Vuuren. Die Niederlände und ihr Kolonialreich, 1932, bl. 15.
3)nbsp;Gosses. De groote volksverhuizing, bl. 26.
4)nbsp;Prof. Mr. R. Fruin. Opmerkingen over de ewa, (Vereeniging tot uitgave van de Bronnen
v. h. oude Vad. Recht. Verslagen en Med. VII) 1924, bl. 59° e.v.
5)nbsp;S. v. Leeuwen. Batavia Illustrata, 1685. fol. 86.
6)nbsp;Adr. Taerling. Cleyne chronycke 1602. Cap. XVIII. Div. III (M.S. Rijks Archief te
's-Gravenhage).
7)nbsp;Volkstellingen, 1859—1930.nbsp;_
-ocr page 79-HOOFDSTUK IIL
DE STRIJD TEGEN HET WATER.
I. De oudste aardrijkskundige toestand.
t Gebied van Voorne en Putten v/as na de verwoesting van den strandwal
aan de direkte aanvallen der zee blootgesteld, met het gevolg dat de zeearm Helinium
ten Noorden van Voorne en Putten gelegen, zich ook over deze gebieden dreigde
uit te breiden. Groote stukken klei, zand en veen werden weggeslagen. Het Goeree-
sche Gat en Haringvliet ontstonden en werden verbreed tot een machtigen zeearm.
Het stroomstelsel van het oude landschap onderging een grondige verandering. Het
zeewater, dat in de vloedkommen verder landwaarts na eiken vloed zich ophoopte,
schuurde steeds diepere geulen uit, die zich naar alle zijden uitbreidden. Het groo^
tendeels Z.O.—N.W. gerichte oude stroomstelsel van het veen- en kleigebied, gelegen
tusschen den Maasmond en het thans als zeearmen bekende gebied van Grevelingen
en Krammer, werd aangetast en afgetapt, zoodat de oorspronkeUjk Noordwaarts
gerichte rivieren en kreken hun beteekenis verloren. Vanuit den zeearm van 't Ha-
rmphet werd 't land aangetast door groote inbraken, die vooral Noordwaarts waren
pncht. Zoo zijn de Oude Strype kreek en de Aal in St. Annapoldei^ als dergelijke
inbraken te beschouwen.
De ophooging van het schorrenland werd behalve door de slibafzetting uit het
zeewater ook door plantaardige en dierlijke organismen, die op de slikken leefden,
bevorderd^). Achtereenvolgens groeiden na hoogere opslibbing zeekraal, slikgras
en zeeaster tot de gemiddelde vloedhoogte, waarna zoutgrassen, lamsooren en
zwenkgrassen op de drogere gronden volgden Een rijp schor, dat boven de vloed-
hoogte is gelegen, houdt ten laatste alleen zoutgrassen en lamsooren over.
Naast deze planten, die het slik van 't zeewater vasthielden, werkten ook dier-
lijke organismen mee. Duizenden', zeewormen vingen bij vloed de slibdeeltjes op om
na 't voedsel er uitgehaald te hebben, bij eb het slib als wormhoopjes weer af te zetten.
Wadslakjes op de zeekraal huizend, evenals obliehoorntjes, bonden met hun vettige
uitwerpselen de in 't water zwevende slibbestanddeelen. Krabben en vele andere
schelpdieren hielpen door hun skeletten den bodem op te hoogen.
In de groote wadachtige vlakten die Voorne en Putten toen nog vormden,
drong de zee binnen, bedekte bij vloed het land en liet bij eb de klei achter, 't Was
een terrein waar alleen de zeevogels hun verblijf konden houden, evenals de water-
bewoners, die bij eiken vloed het land afzochten.
Zoo was de toestand ± looo jr. na Chr. toen de mensch in deze voordien
1)nbsp;J. G. Sloff. Planten langs de Schelde. Natura 1936. No. 8, bl. 171.
2)nbsp;Ibid. Bl. 181.
-ocr page 80-reeds bewoonde gebieden, eerst op' primitieve, later op beter georganiseerde wijze aan
dt zee weerstand ging bieden.
De opslihbing bepaald door de vloedhoogte.
In vergelijking met het naburige Zeeuwsche en Hollandsche kustgebied, ver-
toonde de waterstaatkundige toestand op Voorne en Putten een belangrijk verschil.
De vloed- en eb verschijnselen in het Zeeuwsche deltaland geven veel grootere ver-
schillen aan dan bij de monden van 't Haringvliet en de Maas. Zoo bedraagt het
gemiddelde verschil bij de Scheldemonden nog 3,6 M. (bij springvloed 4,6 M.) en
den Helder slechts 1,25 M., in 't Goereesche Gat 1,78 M. en te Hoek van Holland
1,65 M. Als we de vloedstanden in het Zeeuwsch-Hollandsche kustgebied nagaan,
dan blijkt hieruit tot welke hoogte de opslihbing kan plaats vinden, altijd in de
veronderstelling, dat het gebied nog geheel aan de natuurinvloeden onderworpen is.
Deze bedragen:
Vlissingen 1,80 M. A.P.nbsp;Hellevoetssluis 1,01 M. A.P.
Biouwershaven 1,34 M. 4- A.P.nbsp;den Brielnbsp;0,96 M. A.P.
Willemstad 1,17 M. A.P.nbsp;Hoek van Holland 0,81 M. A.P.
Spijkenis 1,01 M, A.P.
Was er geen bedijking geweest, dan zouden de schorren in dit gebied tot dc
bovenvermelde vloedhoogte in elk gebied opgehoogd zijn. Van Zuid naar Noord de
kust volgend, blijkt de vloedhoogte steeds te dalen, wat vooral door de verbreeding
van de Noordzee vanaf de Kanaalkusten veroorzaakt wordt. De uit het Zuiden
komende vloedgolf krijgt gelegenheid zich over een grooter gebied te verspreiden,
wat de getijhoogte niet ten goede komt.
Naast de geringere vloedhoogte, die op dc hoogteligging van de schorren van
Voorne en Putten van invloed was, werkten nog andere factoren. Deze gebieden
werden reeds vroeg bedijkt en de daling van den bodem door inklinking der veen- en
kleilagen^ evenals het rijzende zeeoppervlak, moesten hier al vroeg het waterbezwaar
der bedijkte polders te voorschijn roepen. De laatste factor werkte reeds eeuwen
achteréén, zoowel het boschveen aan de basis van het oud-holoceen, als de zee-
kleilaag op het verdronken jong-holoceene veen aan de oppervlakte, vormen daar
de overtuigende bewijzen voor.
De geringe vloedhoogte bij beide eilanden en de vroege bedijking van de oudste
gebieden ten spijt, was er geen; andere mogelijkheid dan de natuurlijke waterloozing.
Mechanische hulpmiddelen ontbraken toenmaals en door gebruik te maken van de
lagere ebstand om 't overtollige water te loozen, trachtten de eerste bewoners het
waterbezwaar op te lossen. Daar de inklinking van den bodem cn de stijging van het
zeeniveau toen nog niet zoover gevorderd waren als thans, moeten we ons Voorne
en Putten als een schorrengebied voorstellen, gelijk met de vloedhoogte gelegen. Van
belang is daarom te weten, hoever de vloedhoogte in de eerste tijden der bedijking
van Zuid naar Noord gaande zich verhief.
2.
3- De vloedhoogte ± 900 ]r. na Chr.
De jong holoceene veenvorming eindigde bij het opdringen van de zee na het
vertrek der Romemen uit ons land. De oude strandwal, door 't ruw geweld der zee
opgelost, bood het achterliggende land geen bescherming meer. Geenszins behoeven
we te aanvaarden, dat dit overal langs onze kusten tegelijkertijd geschiedde. Zelfs
groote deelen van den ouden strandwal bleven behouden en hier bleef het veengebied
onaangetast. De basis van het jong holoceene veen ligt in Holland 4-6 M—A.P.,
wat er op wijst dat bij den aanvang van het jong-holoceen de vloedhoogte 4 a 6 M.'
lager was dan thans \ In Vlaanderen ligt een veenlaag ter dikte van i M. ongeveer
3 M. beneden het terreinoppervlak. Hier is dus de zeespiegel naquot; den aanvang van
het jong-holoceen 3 M. gerezen, in Holland 4 ^ 6 M. Wat Voorne en Putten
aangaat, ligt de basis van het jong-holoceene veen op 4 ^ 5 M—A.P., de bovenzijde
ongeveer i ^ 2 M-A.P. In laatst genoemd gebied is na de overstrooming de vloed
meer dan i M. gestegen. Bij de jonge Bernissepolders, die ± i M. A P zijn ge-
legen en 't Oude land van Heenvliet en Abbenbroek, beide meer dan 2 M-A P
gelegen komt dat verschil sterk uit. Daar laatstgenoemde polders oorspronkelijk
boven de vbedhoogte lagen en slechts een dunne zeekleilaag bezitten, en thans ±
3 M. daar beneden liggen, is door inklinking en stijging van het zeeniveau een ver-
schil van 3 M. ontstaan. Sinds de overstroomingen ± 900 jr. na Chr. plaats vonden
toü aan den tegenwoordigen tijd is dit niveauverschil dus gevormd.
Daar de polders van Heenvliet en Abbenbroek in de 12e eeuw al bestonden, en
± 900 de vloedhoogte op Voorne en Putten ongeveer i M. lager was, moet natuur-
lijke loozing mogelijk geweest zijn. De metingen aan de peilschalen van 1880—1930
toonen een stijging van het zeeniveau, beïnvloed door de inklinking van den bodem
van gemiddeld ruim 2,5 cM. per 10 jaar, aan ■''). zoodat hiervan uitgaande 't zeeniveau
± 2 5 cM. per eeuw stijgt. Daar de bovengenoemde terreinen thans ruim 2 M-A.P.
zijn gelegen, moet de bedijking al ± 1100 tot stand zijn gebracht. Hiermee klopt
volkomen hetgeen we uit historische berichten weten en wat we uit den aardrijks-
kundigen toestand konden afleiden.
Van Zuid naar Noord treffen we dus ± 900 een vloedhoogte aan die ten op-
zichte van thans i M. lager was, dus voor:
Vlissingen 0,80 M. A.P.nbsp;den Briel 0,04 M. — A.P.
Brouwershaven 0,34 M. A.P.nbsp;Spijkenis 0,01 M. A.P.
Goercenbsp;0,17 M. A.P.nbsp;Heilevoetsluis 0,0 r M. A.P.
Hoek van Holland 0,20 M. — A.P.
Lag ± 900 jr. na Chr. de vloedhoogte ruim I M. lager en nemen we de in-
klinking in aanmerking, dan moet deze wadvlakte in haar vroegste toestand zeker
gelegenheid gehad hebben om haar water gemakkelijk langs natuurlijken weg te
1)nbsp;Dr. F.. J. Fabcr. Geologie van Nederland 1933, bl.'402.
2)nbsp;Dr. Ir. Joh. van Veen. Onderzoekingen in de hoofden, bl. 143.
3)nbsp;v. Veen. Onderzoekingen, bl. ij2.
-ocr page 82-kunnen loozen. Ook al waren een paar eeuwen later de eerste bedijkingen tot stand
gekomen, dan nog gaf de ebstand (die thans 0,5 a i M—A.P. is gelegen) toenmaals
gelegenheid tot natuurlijke lossing. Uitgaande van een gemiddelde stijging van
het zeeniveau van 25 cM. per eeuw, blijkt dat dit gebied nooit lang die natuurlijke
loozing behouden kon, want na enkele eeuwen zou het terreinoppervlak bijna even
hoog als de ebstand komen te liggen. Reeds in 't midden der 15e eeuw vernemen
we b.v. van het land van Heenvliet dat het door beden en door de kosten van den
watermolen zoo zwaar belast was, dat het gebied de eerstkomende 14 jaren vrij van
beden zou zijn % In de overige laaggelegen gebieden van Voorne en Putten mocht
bemaling toen nog niet noodig geweest zijn, toch naderde ook voor de hoogere
polders het oogenblik, dat men kunstmatige middelen moest gaan gebruiken.
Terwijl thans het Haringvliet nog de scheidingslijn vormt tusschen de gebieden
ten Zuiden er van gelegen met een natuurlijke loozing en die ten Noorden cr van
met een kunstmatigen waterafvoer, was dit oorspronkelijk niet zoo; alle gebieden
losten hun water op natuurlijke wijze. Liggen de polders van Goeree ± i M. A.P.,
op Voorne treft men dezen: toestand alleen, in het Westelijk deel en bij de verlande
rivierarmen van Goote en Bernisse aan. Voor de rest ligt het land lager, gelijk met
A.P. of zelfs tot 2,5 M—A.P. De periode der bedijking gaf al of niet de gelegenheid
tot langer slibafzetting. In vroegbedijkte gebieden is de kleilaag dientengevolge dun,
in de jongere daarentegen veel dikker. Vandaar de hoogere ligging van dc laatste,
wat bij verlande getijgeulen sterker uitkomt. Rozenburg, ook 0,5 a i M. A.P.
gelegen, is daar een sprekend voorbeeld van. Voor de rest stemt Voorne en Putten
overeen met het Hollandsche veen- en kleigebied, dat evenzeer beneden A.P. is ge-
^^^^quot;dc terreinen ten Z. en ten Noorden van 't Haringvliet moeten reeds in de
vroegste tijden, toen ze nog tot het wad behoorden, geheel verschillend geweest zijn.
De verschillen tusschen hoog en laag zijn in het Zuiden van de delta in een reliefrijke
oppervlakte ontwikkeld, terwijl op Voorne en Putten veel minder scherp oud relief
is afgeteekend. Zoo zijn de kreken, die in Zeeuwsch-Vlaanderen nog niet verland zijn,
gekenmerkt door diepe insnijdingen in het terrein, terwijl de oevers van de daar-
naast gelegen gebieden in de buurt van de zijkreken een duidelijk golvend relief
vertoonen. De vroegbedijkte gebieden van Voorne en Putten hadden reeds dadelijk
weinig relief, maar na de vervening der kreken ontwikkelden zich nog zachtere
terreinsvormen.
Naar het Noorden komt Rozenburg weer meer met de gebieden ten Zuiden
van het Haringvliet, overeen. Niet omdat; do vloed hier zoo hoog opliep, integendeel,
maar dit terrein werd paö na dc i6e eeuw bedijkt. Al ligt het hooger dan Voorne
en Putten, het komt hiermee in oppervlaktevormen overeen, omdat bij de model-
leering overeenkomstige natuurkrachten onder gelijke voorwaarden de oppervlakte
vervormden.
O K. van Alkemade en Mr. P. vari der Schelling. Beschrijving van de stad Brielle cn den
lande van Voorne. 1729. He deel, bl. 299.
4- De oorzakeyi van het verschil in vloedhoogte.
Het geologisch onderzoek der delta werd gevolgd door een botanisch onder-
zoek der venen. Dit onderzoek betrof de veenlagen gevormd vanaf den aanvang
van het holoceene tijdperk tot de groote overstroomingen van de subatlantische pe-
riode aanvmgen. De proefschriften van Dr. T. Vink^), Mej. Dr. B. Polak =) en
Mevr. Dr. G. G. Vermeer—Louwman toonden ons niet alleen veranderingen in de
samenstelling aan van het plantenkleed gedurende de vele eeuwen die na het dilu-
vium voorbijgingen, maar tevens de klimaatsveranderingen waarvan die verande-
ringen mede een gevolg waren. De geologische veranderingen gingen gepaard met
wijzigingen in het klimaat, die tevens een andere flora en fauna in het leven riepen.
Voor zoover de mensch het diluviale deel der delta reeds bewoonde, ontstond daar-
mee tevens de gelegenheid om van het jagersbestaan naar dat van landbouw en
veeteelt over te gaan.
De periode na het diluvium, met het oud-holoceen aanvangend, bleef nog koud
zoodat de flora arctisch was (Dryas flora), die met de than^ bekende toendra flora
overeenstemde ). Het terugtrekken van de ijskap en het afsmelten ging geleidelijk
aan, zoodat de vloedhoogte van de zee langzaam aan begon te stijgen en een deel
der delta begon te overstroomen.
Pas veel later toen het smeltproces der ijsmassa zoodanig gevorderd was, dat de
zee tot aanzienlijke hoogte was gestegen en de delta voor een groot deel bedekte
omstond een milder klimaat^). Dat uitte zich nog niet in de praeboriale periode
(± 10.000 jr. V. Chr.), maar wel in de boreale periode (± 8ooo jr. v. Chr.), toen
na een droog en warmer klimaat de loofboomen voor 't eerst de oppervlakte der delta
bedekten. De, toenemende vochtigheid leidde in 't laatst van deze periode reeds tot
vorming van sphagnetum, welke plantenassociatie in de Atlantische periode sterk ver-
meerderde. (Atlantische periode ± 5000 jr. v. Chr.). Daaruit bestaan de oudste hoog-
venen van de jong-holoceene periode, die we in onzen ondergrond aantreffen. In cul-
tureel opzicht kunnen we deze periode met den midden- en jongen steentijd gelijk
stellen. Mochten loofboomen al in kortere perioden overheerschen, het veenmos bleef
met uitzondering van de sub-boreale periode (± 3000 jr. v. Chr.) het overheerschende
plantenkleed van dc delta. Slechts eenmaal werd de groei van de sphagnetumvegetatie
in de sub-boreale periode (± 2000 jr. v. Chr.) onderbroken en de oppervlakte door
heide en wollegras overwoekerd („grenslaag van Weberquot;), maar 't koele en voch-
tige klimaat van voorheen keerde weer terug. Intusschen drong de zee verder op en
1)nbsp;Dr. T. Vink. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied. Diss. 1926.
Utrecht.
2)nbsp;Dt. B. Polak. Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandsche veen.
Diss. 1929. Amsterdam.
3)nbsp;Dr. G. G. Vermeer—Lonwman. Pollen-analytisch onderzoek van den West-Nederlandschen
bodem. Diss. 1934. Amsterdam.
4)nbsp;Dr. A. Schierbeek. Die studie der venen (T.K.N.A.G. 2e Serie. Dl. XXXIV 1917, bl.
50J-J28).
j) L. van\ Vuuren in: J. de Vries. Volk v. Ned. III, bl. 57.»
-ocr page 84-dreigde steeds meer den gevormden strandwal te doorbreken. Toen dit dan ook
geschiedde, hield de veenvorming achter den strandwal geheel op en in de sub-atlan-
tische phase bedekten zand- en kleiafzettingen van marinen oorsprong het Z.W. en
N.W. deel van de delta. Dit geschiedde bij den aanvang der middeleeuwen. Het
klimaat was na het opdringen van de zee gelijk aan het tegenwoordige geworden.
De warmte nam wat af en het tegenwoordige plantenkleed bedekte de delta. Zoo
was de toestand geworden, ± 900 jr. na Chr., toen de mensch aan de vernieling van
de kustvlakte weerstand moest gaan bieden, om z'n woonruimte te behouden, die
verloren dreigde te gaan. Sinds den aanvang van de oud-holoceene periode was de
zee niet minder dan ± 20 meter gestegen, ruim 3 meter sinds den aanvang van de
jong-holoceene periode.
5. De strijd tegen het buitenwater.
Sinds het verbreken van den ouden strandwal en het vormen der jonge duinen,
welk laatste proces ± 900 jr. na Chr. grootendeels beëindigd was, werd de mensch
steeds meer uit Z.W. Nederland verdreven. Hij werd tot ingrijpen gedwongen om
de woonruimte te behouden, zich in groepen te organiseeren om den strijd tegen het
buitenwater te voeren.
Terwijl de mensch in Oostelijk Nederland reeds vele eeuwen in georganiseerd
verband geleefd had, was dit in 't Westen geheel anders. Voor zoover het rijk der
Karolingen de groepen in het Westen der delta in een grooter staatsverband had
opgenomen, was dit niet blijvend geweest. De versnippering van 't grooie rijk
werkte voor 't overstroomde deltagebied fataal, daar de strijd om de woonruimte
te behouden daardoor slechts op kleine schaal kon gevoerd worden. Bijna wanhopig
moet de worsteling tegen het opdringende buitenwater voor de kleine georgani-
seerde groepen geweest zijn en 't kan slechts de nooit aflatende arbeid der groep,
met den steun en zelfs dwang van het lokale gezag achter zich, geweest zijn, die tot
volharding dwong. Hier in het Westen had de landsheer een beslisscnden invloed op
dien strijd. In taaie volharding werd hier de bodem ontgonnen, die het eigendom
was van den landheer. Scherp is hier de tegenstelling met het diluviale Oostdijk
Nederland, waar de groep reeds eeuwen door 't ontginningsrccht den bodem in eigen
bezit genomen had (eigengeërfden, marken), waarover ook de latere lands-
heer geen zeggenschap had.
5. De sociale organisatie in 't lage land.
Op Voorne en Putten waren het de territoriale heerschers, die de menschen aan-
moedigden, soms dwongen, de moerassige terreinen te ontginnen. Al was de graaf
of de territoriale heerscher eigenaar van alle onontgonnen grond, alleen was hij
niet in staat dien bodem in cultuur te brengen. Daarvoor had hij de medewerking
van de in z'n territoir wonende bevolking noodig of van kolonisten, die uit na-
burige gebieden overkwamen. Dit laatste is niet waarschijnlijk, daar de bescher-
ming van personen in de M.E. een zuivere lokale aangelegenheid was en het gaan
wonen in een andere jurisdictie veelal rechtsonzekerheid beteekende. De inwoners,
zonder meer tot de ontginning van den bodem dwingen, kon de landsheer niet, daar
deze personen tot den stand der vrijen behoorden. Er was dus een overeenkomst
noodig tusschen den landsheer en z'n onderdanen om tot den ontginningsarbeid over
te gaan. Kon de eerste de kolonisten in z'n territorium houden, door hen aldaar te
binden tegen afstand van grondbezit, dan bezat hij niet alleen de noodzakelijke
hulp van z'n onderdanen in den strijd tegen andere territoriale heerschers, maar
tevens kon hij hun bij overeenkomst de verplichtingen opleggen die noodig waren
voor 't bestuur en 't behoud van dit grondbezit. Hij dwong hen tegen afstand
zijnerzijds van een deel der ontgonnen terreinen om zich in groepen te organiseeren
en den strijd tegen het buitenwater op te nemen. Het grondbezit vormt hier de
sleutel om de organisatie te begrijpen, die noodig was om Westelijk Nederland te
behouden toen het dreigde onder te gaan. Door vrijwillige overeenkomst nam de
groep den strijd tegen het buitenwater op zich, terwijl de landsheer de controle aan-
vaardde en toezag of de taak naar behooren werd uitgevoerd. In de bestuurstaak
werd de landsheer gesteund door z'n onderdanen-grondbezitters, zoowel bij 't geven
van adviezen als bij het uitvoeren van gemeenschappelijk genomen besluiten.
Door middel van de hoeve of hoforganisatie betrok de landsheer de grootste
grondbezitters in z'n territoir in de algemeene bestuurszaken. Als er één algemeen,quot;
één landsbelang voor den heer zoowel als voor z'n onderdanen van groote betee-
kenis was, dan moest dit het behoud van het in cultuur gebrachte territoir zijn, dat
een levensvoorwaarde voor hen allen vormde. Hoe die organisatie tot stand kwam
en op welke wijze zij uitgevoerd werd, is in de oudste octrooien tot bedijking
terug te vinden waarbij op- of aanwassen ter bedijking werden uitgegeven. Maar
tevens liggen in 't lokale landrecht en de door den landsheer genomen besluiten tal
van gegevens en aanwijzingen, hoe die organisatie in een bepaalde tijd was Over
de allervroegste organisatie binnen de eerste polders ontbreken dc gegevens, maar
't later opgeteekende landrecht wijst ons dan den weg, omdat de algemeen gevolgde
gedragslijn uit de latere keuren blijkt
Dc schorren tot het territoir van, den landsheer behoorend, waren z'n eigendom.
Zonder meer kon hij ze als domeingebied verhuren en werd slechts de „gorshuurquot;
verkregen. Beweiding met schapen was hier de aangewezen occupatievorm De
drang naar een hooger beschavingsniveau, het talrijker worden der bevolking, even-
als dc bedreiging, die van het stijgend buitenwater uitging, dwongen er toe tot de
bedijking over te gaan. Bovendien vermeerderde de rijkdom en 't gezag der lokale
heerschers bij iedere nieuwe bedijking die tot stand kwam, want steeds hadden ze
het recht een deel van den nieuw-aangewonnen grond voor zichzelf op tc eischen.
1)nbsp;Alkemade en van der Schelling. Beschrijving----, Dl. II.
2)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën des Lands ende Heerlijckheyts van Voorne, 1684.
3)nbsp;Mr. M. S. Pols. Oudste rechten van het land van Putten. (Bronnen van het Oude Vad.
Recht. Verslagen en Med. 1. 1880).
4)nbsp;L. v. Vuuren. Een nationaal park. 1933, bl. 3—5.
-ocr page 86-Maar hiervoor was samenwerking met anderen noodig, die over kapitaal beschikten.
Zelf op eigen risico bedijken, kwam weinig of niet bij de heeren van Voorne en
Putten voor, zoodat steeds aannemers of bedijkers zijn aan te wijzen, die op zekere
voorwaarden er toe overgingen de dijken aan te leggen
Bekende octrooien uit de 14e eeuw, waarbij de polders Oudenhoorn, Nieuwen-
hoorn en Nieuwhelvoet werden uitgegeven, verleenen ons het noodige inzicht.
Degene die de bedijking op eigen risico aannam of anders een groep van personen,
dijkten een bepaald gedeelte van den nieuwen polder voor den landsheer en de
kerk in, terwijl ze de rest van de bedijkte gronden geheel of ieder voor een deel m
bezit kregen. In de meeste gevallen: is van een groep van aannemers sprake, daar het
risico van 't bedijken groot en de kapitaalkracht van de menschen nog maar gering
was. Bovendien kon men door gezamenlijk bedijken het risico verdeden, wat dan
ook de aangewezen weg was. Bij de bedijking van den polder Oudenhoorn kreeg
de landsheer „die sevende voere in vrijen landenquot;, bij Nieuwenhoorn eveneens de
zevende en bij Nicuw-Hellevoet de achtste. Gedurende de eerste zeven jaren na de
bedijking, brachten de eigenaars van de landerijen alleen de koren- en vlastienden
voor den landsheer op, evenals de lammertienden en van elke twee gemeten
eigendom één kapoen. Dit zou elk jaar voor St. Maarten betaald moeten wor-
den, maar na afloop van die 7 jaren moesten de grondbezitters ook het schot be-
talen, ter heervaart dienen, voor zoo ver als die van Voorne dienden. Ze dienden
op 's lands kosten. Onder 't schot hebben we hier alle lasten te verstaan, die ten
behoeve van den landsheer werden geheven, in tegenstelling met het geschot, waar-
onder men op Voorne en Putten de dijks- en andere waterschapslasten verstond
Schout en schepenen vormden het bestuur^ in het nieuw bedijkte gebied. Zij wer-
den door den landsheer aangesteld, die tevens de hoogte van de boeten die ze mochten
opleggen bepaalde. Ze hadden dus bepaalde polderzaken te regelen, waarvan niet
nakoming kon gestraft worden.
Het etgroen van den dijk kwam aan de bedijkers, d.w.z. de grondeigenaren in
den polder, zoo lang de dijk een door de zee bespoelde zeewering bleef. De baten
van de aangelegde dijken kregen ze niet alleen, ook de lasten daarvan namen ze op
zich. Zij moesten voor 't onderhoud van den dijk zorgen. Tevens moest dc aanleg van
wegen, 't graven van slooten en afvoerweteringen geregeld worden Dit werd
door schout cn schepenen gedaan, want er staat in het octrooi ter bedijking van
Nieuwenhoorn (1367) dat de schout al het geld uitgegeven voor dijken en gemeene
wateringen ook mocht verhalen op de eigenaars van dc gronden van den genoemden
polder, onder de jurisdictie van de heeren van Heenvliet en Abbenbrock gelegen.
Zeker gold dit dus voor de eigenaars van de gronden onder eigen jurisdictie.
De aanwas buiten den dijk kwam den heer toe, de binnendijksche aanwas van
kreken kwam aan de eigenaars van de naastliggende gronden. Verder kregen schout
1)nbsp;Alkemade en van def Schelling. Beschrijving----. Dl. II, bl. 232—234.
2)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht in Nederland voor 1795. 1905. Dl. II,
bl. 1430.
3)nbsp;Alk. II, bl. 234.
-ocr page 87-en schepenen voor alle uitgaven het recht van inpanden, d.w.z. het recht om de ge-
maakte onkosten voor den polder op de roerende en onroerende bezittingen van de
eigenaars binnen den polder te mogen verhalen. Binnen de dijken van genoemde pol-
ders mocht weinig gemoerd worden, slechts voor de turf voor eigen gebruik.
Mits de eigenaars de turftienden betaalden, mochten ze één of meer gemeten
van hun grond uitdelven. De eigenaar van de oppervlakte bezat dus ook het recht
op de delfstoffen, die; zich hieronder bevonden, maar de heer eischte toch z'n aan-
deel er van op.
De aanstelling van schout en schepenen behoorde aan den landsheer. Uit de
grootste grondbezitters in den polder gekozen, vertegenwoordigden zij de overige
grondeigenaars in het polderbestuur en handhaafden de rechtspraak namens den
landsheer. Soms ook stond de landsheer het recht tot benoeming van 't polder-
bestuur en het houden van toezicht op de waterkeeringen en de rechtspraak aan
anderen af. Zoo bv. gaf Jan van Beieren als heer van Voorne in 1412 den polder
Naters uit, nadat hij dien polder aan een viertal raden en dienaren had verkocht
Een baljuw, schout, schepenen en dijkgraaf zouden door de nieuwe eigenaars mogen
benoemd worden, die dus de heerlijke rechten van den landsheer overnamen. Daar
de heer van Voorne hier alleen het halsrecht behield en alle andere lage en hooge
heerlijkheid afstond, moest voor de rechtspraak een afzonderlijke baljuw aangesteld
worden' die ook het toezicht op de zeeweringen had. Bij dit octrooi van de 15e eeuw
is het beheer van dijken en wegen door 't polderbestuur gescheiden van de recht-
spraak, want het ambt van dijkgraaf wordt hier naast het ambt van schout ge-
noemd. In de voordien genoemde octrooien hadden schout en schepenen meestal
beide opdrachten in één college vereenigd.
Dat de grondeigenaren hun eigen aangelegenheden mochten regelen, blijkt ook
uit het octrooi van den polder Dirksland, in Zuid-Voorne (Flakkee) gelegen 1415
Om het ambt van schout of schepen te mogen bekleeden, moest men minstens 10
gemeten lands aldaar bezitten en in genoemden polder wonen. De bedijkers, die
't grootste aandeel in de aangewonnen gronden hadden, worden hier breedstgecrfden
genoemd en mochten voor de eerste jaren schout en schepenen aanstellen. Deze
breedstgecrfden mochten gedurende de eerste zeven jaren na de bedijking keuren
maken voor den polder. Tevens mochten de breedstgecrfden uit hun midden land-
meters aanstellen. Hier wordt dus het aandeel van de grondbezitters in het polder-
bestuur vergroot. De kleinere stemhebbende grondbezitters, de geërfden, worden
niet genoemd, hoewel hun aanwezigheid uit de organisatie moet opgemaakt worden.
In de 15e eeuw zien we dus de polderbesturen zelfstandiger worden en naast den
schout als overheidsvertegenwoordiger ook de vertegenwoordigers der geërfden aan
de beraadslagingen deelnemen.
Ook bij de uitgifte van den polder Nieuwe Goote op Voorne in 1473, werden de
1)nbsp;Alk. II, 236.
2)nbsp;Alk. II, 238.
-ocr page 88-rechtspraak en de polderzaken gescheidenZoowel de schout als schepenen voor
't recht, als dijkgraven en „heemraden of gezworensquot; voor polderzaken, werden
gedurende de eerste 7 jaren door den landsheer met advies van de meeste geërfden
benoemd. Voor 't schoutambt moest men 13 gemeten land bezitten of in genoemden
polder in pacht hebben. Deze bepaling was uit het octrooi van den Oude Goote
polder overgenomen. Vooral de aanstelling van dijkgraaf en de heemraden, die voor
de zeeweringen van den Nieuwe Goote polder moesten zorg dragen, hield de lands-
heer aan zich. De dijkgraaf en heemraden maakten ook hier de polderkeuren en
moesten gedurende 7 jaren na de bedijking zorgen dat de waterstaatszaken goed
geregeld werden.
De schout en schepenen, later dijkgraaf en heemraden of gezworens, hadden
geen gemakkelijke taak, want in de zorg voor de zeedijken werden ze streng gecon-
troleerd. Het overheidscollege van baljuw en leenmannen, het zg. hof dat den lands-
heer vertegenwoordigde, kon dwingend tegen hen optreden. Dit college had de
controleerende taak van de overheid op de zeeweringen op zich genomen. Tot be-
houd en herstel daarvan konden alle eigendommen in den polder aangesproken
worden, maar dit was soms nog niet voldoende om de wegvretende rivier of op-
dringende zee te keeren. De St. Elisabethsvloed van 1421, deed bv. de polders
Naters, Oude- en Nieuwe Goote weer verloren gaan, zoodat verscherpt toezicht
van de overheid op de afzonderlijke bedijkingen geen overtollige maatregel was.
Reeds in de 14e eeuw werd bij de uitgifte van Nieuwcnhoorn bepaald, dat
voorzoover de keuren van genoemden polder niet in alle recht voorzagen, men het
recht moest gebruiken „alsoo regt is ter Hofstede van Voornequot;^). Dit hof van
Voorne was het hoogste rechtsprekende college, maakte de keuren en ordonnantiën
voor de heele heerlijkheid en had toezicht op de uitvoering van de algemeene lands-
zaken. Het vertegenwoordigde den landsheer in het algemeen bestuur. Naast de bal-
juw en ambtenaren had een aantal van de grootste grondbezitters in dit college
zitting zoodat de landsheer zoowel als de onderdanen bij de algemeene bestuurs-
zaken 'samenwerkten. Toezicht op de polderbesturen en 't dijksonderhoud hadden
de baljuw- en leenmannen, die in 't hof van Voorne hun taak uitoefenden-).
In 1424 nam Jan van Beieren als heer van Voorne het besluit om in Voorne
acht landmeesters aan te stellen „overmits menighen onrcdeliken oncost, die tot veel
tijden op 't gemet geset wert binnen onsen landen van Voirnequot; % Naast de kosten
voor 't algemeen landsbestuur drukten dus veel extrakosten op 't land van Voorne.
Landmeesters waren personen belast met het technisch off financiëcl beheer, soms met
beide''). Blijkens hun belooning waren de landmeesters van Voorne personen die
de algemeene landsbelangen hadden te behartigen en wel wat de verdediging tegen
het buitenwater betrof. In 't geheel zouden 4 landmeesters ten Westen van den
1)nbsp;Alk. II, 248-
2)nbsp;Alk. II, 234.
3)nbsp;Alk. II, 86.
4)nbsp;Alk. II, 59.
5)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht v. i79J- H, bl. 1064.
-ocr page 89-Briel (ten W. v. d. Goote) en 4 ten Oosten van den Briel aangesteld worden, die
't dijkgeschot zouden vaststellen en over 't land verdeelen. Al stelden ze elk jaar
het dijkgeschot vast, toch deden ze dat niet over de geheele heerlijkheid. Om ge-
meenschappelijk voor 't onderhoud der waterkeeringen te zorgen, zoodat alle grond-
bezitters hiertoe bijdroegen, zoover was men nog niet. Het dijkgeschot werd in
iederen polder afzonderlijk vastgesteld of anders in een groep van polders. Met het
aanstellen van landmeesters ontstond in financieel opzicht een algemeen dijks-
bestuur. Al was dit nog maar een beginj toch zou dit leiden tot het algemeen maken
van het beheer der zeedijken in elk opzicht.
Nadat de extra omslag bepaald was en verdeeld over de landeigenaren in een
bepaald ambacht, zouden schout en schepenen deze lasten innen en in handen stellen
van de landmeesters, waartoe hun ambacht behoorde. Deze landmeesters mochten
deze gelden weer uitgeven voor zaken, die ze voor 't algemeen belang nuttig oor-
deelden. Ze hadden tot taak met advies van baljuw en rentmeester van Voorne
(beheerder der domeinen) zorg te dragen voor het doen maken en onderhouden van
de dijken, sluizen, 't beplanten der duinen en alle andere zaken die 't gemeene
land aangingen, 't Waren dus de algemeene waterstaatszaken, waarvoor dit ambt
was ingesteld. Tevens blijkt dat „de onredelike costquot; juist hierdoor veroorzaakt
werd en 't ligt voor de hand, dat de verwoestingen van 1421 tijdens de St. Elisa-
bethsvloed, er vooral toe hebben bijgedragen, om de aanstelling van de landmees-
ters te bevorderen en daarmede tevens dcj eerste stap te doen in de richting van de
gcmeenmaking van de zeeweringen.
De landmeesters moesten tot de grootgrondbezitters behooren en werden door
de rentmeester van Voorne, de baljuw, de vroedschap van den Briel en de groot-
grondbezitters van Voorne gekozen voor een tijd van zeven jaar. Landsheer en
grondeigenaren werkten hier dus samen. Na afloop van hun ambtsperiode waren de
landmeesters herkiesbaar. Het financieel beheer van de landmeesters werd echter
gecontroleerd en elk jaar moesten ze voor rentmeester en baljuw van Voorne, burge-
meesters van den Briel, schout cn schepenen van de gerechten en de grootste grond-
bezitters rekening en verantwoording van alle uitgaven afleggen.
Daar 't onderhoud van de buitendijken en sluizen en 't beplanten der duinen een
landszaak was geworden, moesten de algemeene lasten verdeeld worden, maar hier-
over ontstonden veel geschillen^). Keizer Maximiliaan besloot dan ook in 1494,
dat het onderhoud van dc zeedijken, nieuwe sluizen, nieuwe wateringen en alle
andere nieuwe werken door de grondeigenaars betaald zou worden. Alle andere
kosten, als jaarlijksche ommeslagen, hofdiensten, onderhoud van wateringen, wegen
en dijken binnen het land gelegen zouden voor 7;» door den eigenaar en vooi' V« door
den pachter betaald worden.
De keur van 1519, die Karei V voor Voorne uitvaardigde'quot;'), droeg den schouten
en schepenen van Voorne ieder in hun gerecht op om half April te schouwen over
de dijken, sluizen, wegen enz., zoowel binnen- als buitendijks, en tevens bepalingen
1)nbsp;Alk. II, IIO.
2)nbsp;Alk. II, 133. Art. 6.
-ocr page 90-6o
te maken om de gevonden gebreken te verbeteren. Nieuwe werken konden eerst uit-
gevoerd worden, nadat de baljuw en landmeesters van de plaats hiertoe hun toe-
stemming verleend hadden; voor de niet nieuwe werken was toestemming van den
baljuw en hevenmeesters noodig. Deze laatsten waren personen die de omslagen regel-
den, die we in Voorne als schotzetters en in Putten waerslieden noemden. Ze waren
met het geldelijk beheer in hun district belast^).
Artikel 7 van de Keur van 1519 zegt, dat baljuw en leenmannen tenminste
4 X 's jaars de buitendijken, hoofden, spuien en sluizen moesten schouwen. Schout
en schepenen ter plaatse moesten dan zorg dragen dat eventueele gebreken spoedig
hersteld werden.
We zien de landsheer hier door middel van 't hof van Voorne de controle op
de zeeweringen uitoefenen, terwijl het onderhoud daarvan als algemeen landsbelang
aanvaard, door de plaatselijke dijkcolleges werd uitgevoerd. Zooals we hiervoor al
opgemerkt hebben, was reeds in de 15e eeuw in vele ambachten en polders de
rechtspraak gescheiden van de polderzaken. Naarmate de taak van deze bestuurs-
colleges ingewikkelder en omvangrijker werd, werkte dit een scheiding van beide
lichamen in de hand. Toch wordt bv. in de Keur van 1519 van Voorne (art. 61)
nog rekening gehouden met den ouden toestand, want zoowel dijkgraaf en gezworenen
als schout en schepenen werden in geval van storm opgeroepen om zich naar de
bedreigde dijken te begeven en de noodige maatregelen tot afweer van schade te
nemen, 't Recht van dijkgraaf en gezworenen of schout en schepenen kon ieder
inwoner „te landsweere'^ roepen. Arbeiders konden gedwongen worden aan de dijken
te werken, grondeigenaars hadden dezen plicht vanzelf.
De keur van 1519 leert ons tevens, dat de geërfden in een polder dijken, wegen
en wateringen moesten onderhouden, want er staat in art. 139, dat degene die z'n
dijk, z'n watergangen of z'n weg niet maakte volgens een genomen besluit, beboet
kon worden Weigerde de geërfde, dan trad voor 't polderbestuur de landsheer
in de plaats en met goedkeuring van gezworenen of schepenen liet deze de dijken
herstellen. De landsheer nam dan de bezittingen van den schuldenaar als pand. Na-
mens den landsheer trad schout of dijkgraaf op, die de boete dubbel aan geld of
4-dubbel aan panden mochten innen.
6. Financieele controle uitgebreid.
De financieele controle op de polders was echter onvoldoende en vooral bij
de verdeeling van het geschot en de gemeenelandskosten, werd een niet altijd even
nauwkeurig beheer gevoerd Putten werd in de 17e eeuw als voorbeeld gesteld
van een nauwkeurige administratie en controle. Hiervoor werd in 1620 door baljuw
en leenmannen van Voorne een nieuwe keur gemaakt, waaraan ook de breedst-
gecrfden, schouten en schepenen hun medewerking verleenden Daar de verdeeling
1)nbsp;Beekman. Het Dijks____ I, bl. 812.
2)nbsp;Alk. II, 139.
3)nbsp;Alk. I, 103, 104, 105.
4)nbsp;Alk. en. van der Schelling. Beschrijving van de stad Brielle---- DI. II, bl. 203.
-ocr page 91-van 't schot beter geregeld moest worden is alleen van hevenmeesters sprake, die
de verdeeling van 't schot vaststelden. In de polders, waar geen hevenmeesters
waren, kwamen voortaan penningmeesters, die de gelden voor de polderzaken van
de hevenmeesters ontvingen. De penningmeesters, gekozen door en uit de breedst-
geërfden van den polder of uit 't gerecht, werden door hen ook financieel gecon-
troleerd. In de polders waar geen hevenmeesters waren, kregen de breedstgeërfden,
voor zoover ze meer dan 20 gemeten land of meer in eigendom bezaten, de financieele
controle in handen. Hun aantal zou 6 of 8 bedragen en was volgens bovengenoemde
legeling het aantal personen in een polder geringer, dan zou ook met een bezit kleiner
dan 20 gemeten genoegen genomen worden.
Elk jaar moest de penningmeester rekening en verantwoording doen ten over-
staan van schout en schepenen en twee gecommitteerden uit de breedstgeërfden ge-
kozen. Ook bij 't verdeden van het schot, waren de breedstgeërfden als vertegen-
woordigers van de ingelanden aanwezig. Bij de begrooting van het aanstaande ge-
schot moest iedere grondeigenaar, die land had dat het halve geschot opbracht, de
bewijzen daarvoor ten) overstaan van twee gecommitteerde geërfden in dien polder
overleveren, waarna schout, schepenen en gecommitteerde breedstgeëfden 't schot
vaststelden. De begrooting van den polder en de grootte van den aanslag per gemet
werd door schout en schepenen met twee gecommitteerden uit de breedstgeërfden
onderteekend. Pas daarna kon de penningmeester de gelden innen. Bij de rekening en
verantwoording van den penningmeester, moesten 3' afschriften gevoegd worden, nl.
i voor den penningmeester, i voor 't polderbestuur of gerecht en i voor baljuw en
leenmannen. Baljuw en leenmannen kregen dus een bescheiden taak en de finan-
cieele controle rustte voortaan dus in hoofdzaak op de schouders van de ingelanden.
Het bijwonen „op 't hooren en sluitenquot; van de poldersrekening door schout,
schepenen, breedstgeërfden en hevenmeesters werd met een financieele vergoeding,
de zg. vacatiën, beloond. Meer dan eens werden deze verminderd, vooral in ongun-
stige tijden. Waren de polderbesturen dus in sommige financieele opzichten zelf-
standiger geworden, dit gold niet voor het opnemen van geld. 't Polderbestuur had
hiervoor behalve de toestemming van de breedstgeërfden ook nog die van baljuw
en leenmannen noodig. Het oorspronkelijke landsheerlijke gezag bleef op dit gebied
dus nawerken en was van beteekenis omdat hiermee tevens algemeene belangen ge-
schaad konden worden.
7. Samenwerking.
Zorgde de landsheer voor de algemeene belangen en dwong hij de onwilligen,
deze toestand veranderde toen binnen de groepen langzaam aan het besef ontstond,
dat alle kleine groepen tot een grooter geheel vereenigd veel meer bereiken konden
dan ieder op zich zelf. Vooral in den strijd tegen het buitenwater begon men ten
laatste in te zien dat samenwerking op grooter schaal het eenige middel was om met
succes weerstand te bieden.
Wat het controleeren der algemeene landsuitgaven betrof, ook hier was reeds
vroeg voor de grondeigenaren een taak op Voorne weggelegd. Bij 't vaststellen der
6z
begrooting en 't doen van rekening en verantwoording over de landsmiddelen waren
ze aanwezig, evenals bij dq vaststelling der verponding in latere tijden.
Bij 't vaststellen der algemeene landsmiddelen voor 't toekomende en de reke-
ning en verantwoording over 't afgeloopen jaar verschenen ze ter dagvaart Als
overheidsvertegenwoordigers verschenen in de i6e eeuw de baljuw en rentmeester
van Voorne, terwijl voor de grondeigenaren verschenen namens den Briel, de burge-
meesters, raden en schepenen, voor de kapittelkerken de deken en kapittelheeren,
benevens de priors van kloosters en paters van zusterhuizen, de ambachtsheeren, de
breedstgeërfden, benevens de gerechten van de dorpen van Voorne (later kwamen
tijdens de Republiek nog gecommitteerde Raden en gecommitteerden van de Reken-
kamer van Holland er bij). Taerling, een i6e eeuwsch priester noemde alle ver-
tegenwoordigers tezamen zelfs de „Generale Staten van de heerlijkheyt van Voernequot;^).
Na eeuwen strijd tegen het particularisme der afzonderlijke polders kwam ein-
delijk in de 17e eeuw het hoogheemraadschap van Voorne tot stand. Op 21 Januari
1630, antwoorden Ridderschap, Edelen en Steden van Holland de baljuw en leen-
mannen van Voorne dat „'t Lant van Voorne aen dese zijde van Flacque werde ge-
bracht onder eene generale ghemeene Dyckagie De oorzaak hiervan was dat
eenige polders aan het water gelegen hun dijken niet meer onderhouden konden
en dreigden verlaten te zullen worden. Het geheele octrooi bestaat uit 11 artikelen,
waarbij in 't eerste artikel de gemetsgelijke kostenverdeeling wordt vastgesteld. De
polder Zwartewaal bleef echter buiten de generale dijkage, want deze polder was
reeds in de 16e eeuw in handen van de graaflijkheid van Holland gekomen, omdat
de geërfden van dezen polder het dijksonderhoud zelf niet meer bekostigen konden.
De polders binnen den ringdijk zouden een generaal dijkgeschot betalen, maar daar
de ééne polder meer danj de andere aan 't water bloot stond, betaalden die polders
die aan meer gevaar blootgesteld waren eenige penningen vooraf, het zg. „vooruit-
schotquot; Opmerkelijk is de bepaling: „welverstaende dat de Geest Landen onder
Oostvoorn gelegen tot de wercken van den Heyn ofte zeedijck tot noch toe niet
gegeven of gecontribueert hebbende, vrij sullen blijven.quot; De hooge geestgronden van
Oostvoorne hadden, hooger dan de polders gelegen, geen last van het buitenwater
en droegen daarom niet bij. Hier schiep de natuurlijke toestand van het oudste
gebied met een hoogere ligging veiligheid voor 't buitenwater, zoodat deze landen,
die hooit voor de zeeweringen betaald hadden, hun vrijstelling bleven behouden.
Behalve de geestgronden van Oostvoorne werden ook de Vroonlanden en
tienden van de graaflijkheid en particulieren minder zwaar belastquot;).
De vroongronden in polders met waterkcerende dijken, die dikwijls in nood
1)nbsp;Alk. I, 188.
2)nbsp;A. Taerling. Cleyne chronycke, 1602. M.S. III. Divisie: I. Cap. (Rijks Archief te 's Gra-
venhage).
3)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaet-boek. 1664, II, bl. 1797.
4)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën etc., bl. 158—170.
5)nbsp;Van der Aa. Aardr. Woordenboek, 1847. Dl. XI, bl. 846.
6)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Priv. bl. 162—163, etc.
-ocr page 93-waren, betaalden de eerste 3 jaren evenveel als de overige gronden in dezelfde pol-
ders aan vooruitschot betaalden, daarna niet meer. De eigenaren van vroongronden
droegen dus maar tijdelijk bij tot het generaal dijkgeschot, terwijl ze later hiervan
vrijgesteld werden. Ook veilig landwaarts gelegen polders betaalden minder, want
van het extra omgeslagen dijkgeschot betaalden ze maar den vierden penning per
gemet (art. 2 en 4). Er waren hier zooveel haken en oogen dat het moeilijk viel de
historisch gegroeide rechten van de onderdeelen binnen het kader van een grooter
geheel saam te voegen. Dat dit toch gelukte pleit voor het inzicht dat men toen-
tertijd had in de beteekenis van een gemeenschappelijke zeewering.
Daar de Staten van Holland ontlast werden van de subsidies aan de polders
de Struiten, 't Weergors, 't Nieuwland, de dijkwerken bij den Briel en Hellevoet-
sluis, kreeg het hoogheemraadschap hiervoor 16000 ponden Vlaems vergoed van
de Staten van Holland, 't Aanleggen van hoofden en rijsdammen aan den ringdijk
zou het hoogheemraadschap toch genoeg kosten (art. 6).
Wat de samenstelling van het hoogheemraadschap aangaat stelde de baljuw
een 20-tal personen op de voordracht, waaronder altijd 12 breedstgeërfden (70
gem. lands of meer) moesten aanwezig zijn. Hiervan werden er door den Stadhouder
10 als „leenmannenquot; gekozen, nl. 6 uit de breedstgeërfden en 4 uit de overge-
bleven cand,daten. Deze 10 personen moesten als leenmannen van Voorne, „naer
ouder gewoontequot; dienen. Het toezicht en 't onderhouden der zeeweringen werd aan
den baljuw, 3 leenmannen en 3 gekozen breedstgeërfden niet leenmannen' van Voorne
opgedragen (art. 7)
De electie van een penningmeester kwam aan de breedstgeërfden van Voorne.
(art. 8). Artikel 10 verbood elke polder uit den ring van Voorne te treden zonder
toestemming der Overheid, d.w.z. de Staten van Holland en baljuw en leenmannen.
In 1639 werd vastgesteld dat de geërfden het kiesrecht om de hoogheemraden
te mogen kiezen bezaten, indien ze jo gemeten lands haddenquot;), terwijl in 1654
de Staten van Holland zelfs toestonden, dat de „ingelandenquot; alleen zonder voor-
dracht gerechtigd waren alle heemraden te benoemen. De baljuw alias landsheer
werd dus uitgesloten. In 1673* werd dit oude recht van den landsheer hersteld. Om
als heemraad gekozen te mogen worden moest men breedstgeërfde zijn, d.w.z. op
z'n minst 70 gem. land in eigendom bezitten'quot;'). In 't midden der 17e eeuw komen
de namen van ingeland en hoofdingeland voor geërfde en breedstgeërfde in de
plaats '), zooals in het besluit van 1673 bovenvermeld. Sinds 1630 kreeg ook een lid
uit de Brielsche vroedschap zitting in het hoogheemraadschapevenals den Briel
reeds in 1424 bij de aanstelling van landmeesters het recht kreeg mede financieele
contrôle op de uitgaven van deze landen uit te oefenen quot;).
1)nbsp;Alk. II, 280, art. VII. Hoyer, bl. 167.,
2)nbsp;Hoyer. Keuren. — No. 23.
3)nbsp;Alk. II, 281.;
4)nbsp;Hoyer. Keuren. — No. 29.
5)nbsp;Van der Aa. Aardr. Woordenboek. Dl. XI, bl. 847.
6)nbsp;Alk. II, 59.
-ocr page 94-é4
De strijd tegen het buitenwater heeft ten laatste op Voorne in de 17e eeuw
geleid tot samenwerking op groote schaal. De taak van den landsheer om de landen
te besturen en tegen de zee te beschermen leidde tot de instelling van 't Hof van
Voorne, dat toezicht hield namens den landsheer. Hieruit kwamen de leenmannen
voort, die de taak om den strijd tegen het buitenwater te voeren sinds de 15e eeuw
als zg. „landmeestersquot; op zich namen. Het zijn de voorloopers van de hoogheem-
raden, die in de 17e eeuw na het ontstaan van 't hooge dijkcollege, hun taak over-
namen. Het ambt van baljuw van Voorne, die tevens opper-dijkgraaf was, ver-
dween en 't laatste ambt bleef over. Hij vertegenwoordigt de overheid nog, die bij
de bescherming tegen 't buitenwater de grootste belangen heeft. Overheid en inge-
landen werkten ten laatste in één college samen om ééndrachtig de opgelegde taak
tot behoud van de woonruimte, en daarmee van de bestaansmiddelen te handhaven.
Wat Putten aangaat komt de strijd tegen het buitenwater met die van Voorne
overéén. Zelfs werd de administratie aldaar aan die van Voorne in de 17e eeuw
als voorbeeld gesteld.
Ook hier voerden oorspronkelijk de afzonderlijke polders of ambachten den
strijd tegen het buitenwater ieder op zichzelf. Het landsbelang dat met het belang
der ingelanden samenviel, werd door het hof van Putten behartigd, dat op het
onderhoud der zeedijken controle uitoefende. Schout en schepenen hadden hier oor-
spronkelijk naast de rechtspraak ook het dijksbestuur in handen.
Mocht in 1424 't stadje Geervliet in 't polderbestuur van 't ambacht van Geer-
vliet drie dijkschepenen benoemen, naast de 4 schepenen door de geërfden van den
Geervlietschen polder gekozen, in wezen bracht dit in 't dijksbestuur geen veran-
dering In 't ambacht van Geervliet kreeg de schout slechts een grooter aantal
schepenen naast zich en voortaan had 't stadje Geervliet op dit college wat meer
invloed.
In de 15e eeuw worden op Putten meestal dijkgraven, schepenen of heen)raden
voor 't dijks- en polderbestuur afzonderlijk genoemd. In de „voorboden van den
lande van Puttenquot;, van 1434, worden alleen schepenen en leenmannen genoemd^),
de eerste in 't polderbestuur zitting hebbend, de tweede als vertegenwoordigers van
't hof van Putten, In de keur van 1459 worden zoowel baljuw, leenmannen,
„hooghe heemradenquot; en heemraden genoemd De grondeigenaren in den polder
moesten de dijken onderhouden, de dijkgraaf hield toezicht en bij onwilligheid liet
hij het gebrek aan dijken en wegen op kosten van de gehoefslaagde herstellen. In
het hoogste college, het hof van Putten hadden baljuw en leenmannen zitting, die
keuren maakten voor de heerlijkheid Putten en ook toezicht op de dijksbesturen
hadden
1)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek IV, bl, 743.
2)nbsp;Mr. M. S. Pols. Oudste rechten van het land van Putten. (Bronnen van het Oude Vad.
Recht. Versl. en Med. I 1880).
3)nbsp;Mr. M. S. Pols, bl. 132 tot bl. 139.
4)nbsp;Mr. S. Pols. Oudste rechten.....bi. 128.
-ocr page 95-De hooge heemraden van Putten in de keur van 1459 genoemd^) naast baljuw
en leenmannen, bleken hooge vierschaar te spannen in een college, waarin ook dijk-
graaf en heemraden zitting hadden. Van het dagelijksch college van schepenen was
beroep op de hooge heemraden mogelijk en daarna nogmaals op 't Hof van Putten quot;).
Wie onnoodig van 't vonnis door de hooge heemraden geveld in beroep bij 't Hof
van Putten kwam, werd extra zwaar beboet. De boete geheven bij geschillen met
de hooge heemraden kwam aan den landsheer: m.a.w. zij vormden een overheids-
college, dat de belangen van 't geheele land moest behartigen. Nog is hiermee niet
duidelijk of deze hooge heemraden dezelfde personen als de „landmeestersquot; waren,
die Jan van Beieren in het algemeen dijksbestuur over Voorne aanstelde. Maar als
we ook weten dat de dijkgraaf uitgaven deed volgens dijkrecht met toestemming
van de hooge heemraden en-deze uitgave dubbel aan geld of vierdubbel aan panden
mocht ingevorderd worden, is de taak van 't college der hooge heemraden duidelijk
Ze vormden een college van toezicht op de waterkcerende dijken en zijn met de
landmeesters op één lijn te stellen.
In Putten mocht niemand schout wezen of hij moesij 10 gemeten land bezitten
in 't ambacht waar hij schout was^). Evenals bij het dijkgraafschap was bij elke
functie in 't landbestuur van Voorne en Putten grondbezit een vereischte.
Evenmin als in Voorne is in Putten in de 15e eeuw een hoogheemraadschap ge-
vormd, waaraan de zorg over alle buitendijken was opgedragen. Ieder der land-
meesters en hooge heemraden had het toezicht op de waterkeeringen in zn eigen
district.
Hoewel in de 15e eeuw door toedoen van de overheid op technisch en finan-
cieel gebied samenwerking in bepaalde deelen van Voorne en Putten in den strijd
tegen het buitenwater was ontstaan, verzetten de afzonderlijke polders zich toch tegen
samenwerking op grooter schaal. Dit leert het proces van den polder Putten tegen de
overige polders van 't eiland Putten. De in 1437 gelegde Middeldijk in Hekelin-
gen zou als de dijken van 't ambacht van Putten bezweken, door de overige
polders onderhouden moeten worden. Aldus had Jacob van Gaasbeek, als heer van
Putten, beslist. In 1461 wisten dijkgraaf en heemraden van 't ambacht van Putten,
die de door 't buitenwater aangetaste dijken en hoofden niet meer konden houden
van het Hof van Holland een beslissing te verkrijgen, waarbij de overige ambachteu
en polders van 't eiland Putten in de onderhoudskosten moesten bijdragenquot;). Die
weigerden ze alle. Hun privilegiën wezen uit dat ze slechts hun eigen zeeweringen
moesten onderhouden. Tenslotte beloofden in 1463 beide partijen zich te houden
aan de uitspraak van Floris van Boschhuyzen, den baljuw van Putten, Dc beslissing
van het Hof van Holland werd vernietigd, geen der ambachten zou 't ambacht
van Putten helpen tenzij het inbrak en dan pas nadat de dijkgraaf en de heemraden
1)nbsp;Mr. S. Pols. Oudste rechten..... bl. 138.
2)nbsp;Mr. S. Pols. Oudste rechten..... bl. 134.
3)nbsp;Mr. S. Pols. Oudste rechten---- Art. jj, bl. 150.
4)nbsp;Mr. S. Pols. Oudste rechten.....bl. 152.
5)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Charters. 1868, bl. 39.
6)nbsp;Diverse stukken. B II. (Archief van het Hoogheemr. van Putten te Geervliet).
-ocr page 96-van laatstgenoemd ambacht een beslissing namen om 't privilegie van 1437 te ge-
bruiken. Verder zouden de ambachten en polders ieder voor hun eigen dijkzaken
blijven zorgen.
Er was dus toenmaals wel overheidstoezicht blijkens de keur van 1459, maar
schout en schepenen of dijkgraaf en; heemraden regelden de dijkzaken in eigen am-
bacht. Al waren er in Putten hooge heemraden, die van overheidswege toezicht op
de zeeweringen van de ambachten en polders hielden en zorgden dat het dijkrecht
werd toegepast, toch bleven de afzonderlijke polders op hun rechten staan en be-
schouwden den strijd tegen het buitenwater nog als een taak van iederen polder
afzonderlijk.
Wat voor Putten gezegd is geldt ook voor Voorne. Ook daar weigerden de
naburige polders in 't begin der i6q eeuw den polder Zwartewaal bij te staan, welke
polder dreigde ten onder te gaan^). Al dwongen keizer Maximiliaan en Karei V,
de polders beriepen zich op hun privilegiën. De baljuw van Voorne, die de geschil-
len besliste, kon niet anders dan vrijwillige hulp van de overige polders inroepen
en hun oude privilegiën erkennen. Toch zette Karei V door. De polder Zwartewaal
kwam rechtstreeks onder toezicht van den baljuw te staan. De uitvoering van de
dijkwerken werd aan den dijkgraaf en gezworenen^ van Zwartewaal opgedragen en
de overige aanliggende en medebedreigde polders moesten mee helpen betalen. De
gezworenen van de laatste polders controleerden de uitgaven die de dijkgraaf en
gezworenen van Zwartewaal deden met toestemming van den baljuw van Voorne.
Alle pachten in 't land van Zwartewaal, voorzoover de eigenaars hun gronden ver-
laten hadden, dienden voor dijksonderhoud, evenals de pachten van dc eigenaars
der gronden, die nog niet „de spade op den dijk gestoken haddenquot;. De geestelijke
goederen werden niet vrijgesteld, ook deze moesten hun aandeel bijdragen.
Nog voor de i6e eeuw ten einde was kreeg het hoogheemraadsch^ van Putten
z'n beslag. Het oudste „Mcmoriael en Resolutieboek van dijkgraef en hoogheem-
raden des Rings van Puttenquot; vangt met 1580 aan en loopt tot 1702quot;). Het „Rc-
questboekquot;^) begint in 1596 en houdt allerlei verzoeken in aan dit hooge col-
lege gericht.
Het college van 't hoogheemraadschap van Putten bestond uit den baljuw en
5 hoogheemraden, die door de hoofdingelanden gekozen werden. De hoofdingelanden
kozen niet alleen jaarlijks de hoogheemraden, maar ook de waersmannen of waers-
lieden (penningmeesters) in de verschillende districten of polders, op den algemeenen
rekendag^), wanneer de wacrslieden rekening en verantwoording deden onder toe-
zicht van dijkgraaf, hoogheemraden en hoofdingelanden
De ring van Putten bestaat uit een 9-tal polders, op het tegenwoordige eiland
gelegen*^). Tot de gebieden buiten den ring gelegen worden de polder Zuidland en
1)nbsp;Alkemade en van- der Schelling. Beschrijving---- Deel II, bl. 261—278.
2)nbsp;Memoriael cn Resolutieboek van dijkgraef en hoogheemraden des Rings van Putten, ij8o
—1702. Arch. Hoogh. v. Putten te Geervliet.
3)nbsp;Requestboeck. Arch. v.h. Hoogh. v. Putten te Geervliet.
4)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht. Dl. I, bl. 853.
5)nbsp;Tegenwoordige Staat (1742)- Dl. XVII, bl. 157.
6)nbsp;Van der Aa. Aardrijkskundig Woordenboek. Dl. IX, bl. 323.
-ocr page 97-üe buitenpolders op 't eiland Putten, gerekend Deze staan echter op zichzelve,
evenals enkele polders van Voorne en maken geen deel uit van de beide hoogheem-
raadschappen.
Op Voorne bleven de polders Heenvliet en Abbenbroek als oude heerlijkheden
zelfstandig 't buitenwater keerenquot;), terwijl de zeedijk van den polder Zwartewaal
sinds de i6e eeuw door de Staten van Holland onderhouden werd. De nadien be-
dijkte polders van Meeuwenoord, Zuid-Meeuwenoord, Oud- en Nieuw-Kleiburg en
Kruiningergors, tusschen den Briel en Oostvoorne gelegen, kwamen er evenzeer buiten
te staan, evenals de poldertjes Oud- en Ooster Nieuwland bij Heenvliet.
Naast de hoogheemraadschappen van Voorne en Putten staat dat van de
Bernisse, dat de afgesloten gorzen van de Bernisse omvat. Het bestaat uit een lo-tal
poldertjes en werd in 1867 opgericht. Zoo is dit het jongste van de drie hoogheem-
raadschappen.
Na eeuwenlangen strijd van de afzonderlijke groepen tegen 't buitenwater,
ontstond ten laatste een grooter georganiseerde groep, die gezamenlijk de ver-
dediging van 't geheele gebied op zich nam. Het oorspronkelijk toezicht van de
overheid blijkt nog in 't benoemen van den dijkgraaf en hoogheemraden in 't hooge
dijkscollege. De hoogheemraden, thans op voordracht van de hoofdingelanden geko-
zen, hebben de uitvoerende taak overgenomen van de afzonderlijke polderbesturen.
De taak van den strijd tegen het buitenwater is aan de grondeigenaren overgelaten.
De buitengesloten later ontstane bedijkingen bewijzen echter, dat de hoogheemraad-
schappen ten opzichte van deze nieuwe polders een exclusieve houding aannamen.
Dat is nog het geval, zooals voor enkele jaren bleek bij pogingen om 't poldertje
Kruininger gors binnen den Ring van Voorne op te nemen. Wenschelijk zou het zijn,
alle polders binnen één waterkeerenden ring samen te voegen.
1)nbsp;Waterstaatskaarc, blad Rotterdam, blad 3.
2)nbsp;Tegenw. Staat 1742. Dl. XVII, bl. 182.
-ocr page 98-HOOFDSTUK IV.
DE OUDSTE TIJDEN VOOR 1300. INPOLDERINGEN.
Na 't vertrek der Romeinen was de oude strandwal, die de rustige ontwikke-
ling van het haf verzekerde, verbrokkeld en gedeeltelijk weggeslagen. Mocht het
oude duingebied ten Noorden van Monster zich handhaven tot aan Bergen, Noor-
delijk en Zuidelijk daarvan drong de zee op en overstroomde 't achterhggende veen-
en kleigebied. De Maasmond (Helinium), tijdens de Romeinen al een breede rivier-
mond, strekte zich als een inham tusschen het Zeeuwsche en aanééngesloten Hol-
landsche veengebied uitJ De zee overstroomde 't land, vernielde het veen en
veranderde de kuststrook in een waddengebied. De door het hoogwater opgevulde
vloedkommen in het veengebied voerden het water weer af in een reeks ebgeulen,
die steeds dieper werden en kronkelend het naastliggende land verzwolgen. Zuid-
Westelijk- en Noord-Nederland werden herschapen tot een telkens overstroomde
eilandenwereld.
Maar de zee vernielde niet alleen, ze bouwde ook op. Bij de onderzeesche delta's
naast de ebgeulen werden eerst zandbanken gevormd, die daarna door de branding
Oostwaarts verplaatst, tegen en op het afgebrokkelde veengebied werden gelegd en
tenlaatste zich daarover verspreidden Hier ving de jonge duinvorming aan, die
het achterliggende land de eerste bescherming bood. De boringen op Voorne toonden
duidelijk de zandlaag op het veen aan, alvorens er klei op werd afgezet. Vooral in
Westelijk Voorne is dit het geval. Het gebied van Heveringen op Voorne moeten
we als de oudst gevormde zandplaat beschouwen, wat Goeree aangaat het gebied
bij Ouddorp gelegen. Eenmaal boven water uitgewassen, groeiden hier zeewaarts
jonge duinen tegen aan. Gevormd door landwaarts verplaatste zandbanken, die
tegen de zandplaat aangespoeld werden, groeiden deze tot duinen aan. De afge-
snoerde strandvlakten vormden later duinvalleien, terwijl onder invloed van de
getijden een deel der zandbanken in Z.W. en N.W. richting langs de kustlijn ver-
plaatst werden.
Langs de rivieroevers werd de kleilaag steeds hooger afgezet op het veen.
Verder in de delta was dit rivierklei, maar meer bij de kust gelegen vooral
zeeklei. Waar de vloeden 't hoogste reikten, kon ook de dikste kleilaag afgezet
worden, zoodat we langs de benedenrivieren een verhooging van de oevergronden
aantreffen. Ook waar geulen of zijrivieren door 't veengebied op de hoofdrivier
afwaterden, werd de kleilaag opgehoogd en waar kleine zijarmen van de kreken in
het veen doordrongen, konden zelfs de fijnste kleideeltjes afgezet worden. Beschouwen
we dezen toestand nader dan kan daardoor veelal de vraag naar den ouderdom van
de bodemontginning beantwoord worden.
Toen de zee nog steeds vernielde, was de mensch eerst passief tegenover het
1) Ir. Df. Joh. v. Veen. Onderzoekingen----- bl. 140—143.
-ocr page 99-geweld van den waterwolf, maar dat beteekende, dat de woonruimte op den duur
geheel verloren zou gaan. De mensch werd gedwongen in te grijpen. Als oudste
occupatie vorm in 't Zeeuwsche gebied troffen we op de schorren de vluchtheuvels
aan, die in geval van overstrooming als tijdelijk toevluchtsoord voor mensch en vee
moesten dienen. Deze occupatievorm, reedsi voor en tijdens het' verblijf der Romeinen
in ons land in gebruik, evenals de terpen in het Noorden van ons land, bood echter
weinig gelegenheid tot opvoering van het levenspeil, aangezien de mensch hier nog
passief aanvaardde wat de natuur hem aanbood De nieuwe occupatie door middel
van de bedijking bood' veel ruimere perspectieven, want ze droeg in zich de kiem om
tot een hoogere welvaart te geraken. De mensch wordt gedwongen actief op te
treden, om door voortdurende inspanning z'n woonruimte te behouden.
Het ontstaan en verbreeden van onze Z.W. zeegaten ging gepaard met vernie-
ling van het achterliggende land. quot;Wanneer precies 't Goereesche gat werd gevormd
weten we niet. Dr. Blink meende, dat de duinreeks! tusschen Voorne en Goeree pas
in de 13e en 14e eeuw werd weggeslagen^). Ik hoop hiervoor zelf nog nadere
bewijzen aan te voeren. Andere schrijvers meenen van vroeger. Vani der' Aa en Beek-
man meenden dat het Haringvliet in de 12e eeuw al verbreed werd en voordien
als een kuststroompje bestond% De geologische gesteldheid van het alluvium aan
weerszijden van het Goereesche Gat, het oudtijds samenhooren van Voorne, Goeree
en een deel van Overflakkee tot een heerlijkheid en het oude Noordwaarts gerichte
stroomstelsel wijzen niet op een kuststroompje, maar op het geheel ontbreken van
clkc scheiding tusschen deze gebieden.
quot;Wanneer de bedijkingen zijn aangevangen weten we evenmin precies, en wat
onze kennis daarover betreft loopen de mceningen uiteen.
Sommigen willen hiervoor zelfs tot den Romeinschcn tijd teruggaan®)').
Anderen willen bewijzen dat de kunst van bedijken pas veel later is ontstaan. Zoo
meent de uitnemende kenner van de waterschappen, Dr. A. A. Beekman, dat de
dijken in de Friesche streken reeds in dc 9e eeuw* bekend waren en in de loe eeuw
in Zeeland. Acker Strating meende dat pas in de iie eeuw de eerste bedijkingen
ontstondenquot;), terwijl b.v. Mr. A. A. Meylink pas in de 13c eeuw dc bedijking wil
laten aanvangen
Dat de aanvang der bedijking zoo verschillend beoordeeld wordt, ligt m.i. in
dc verschillende gebieden die onderzocht zijn en verder in dc wijze waarop men z'n
1)nbsp;L. van Vtiuren in: /. dc Vries. Volk van Nederland III, bl. 63.
2)nbsp;Dr. H. Blink. Nederland cn zijn bewoners I, bl. 14.
3)nbsp;Van der Aa. Aardrijkskundig Woordenboek. IX, bL 322.
4)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- cn Waterschapsrecht in Ned. voor 1795 I, bl. 176.
5)nbsp;Ir. J. C. Ramaer. Het Nederlandsche alluvium in den Romeinschcn tijd cn de Middel-
eeuwen. (T.K.N.A.G. 2c Serie Dl. XLV. 1928, bl. 211).
6)nbsp;Dr. P. Geyl. Gesch. v. d. Ned. Stam I, bl. 17.
7)nbsp;Dr. J. H. Holwerda. Nederlands vroegste geschiedenis, bl. 133.
8)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- cn Waterschapsrecht I, bl. 296.
9)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh. Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands. 1847 I, bl. 59.
10)nbsp;Mr. A. A. Meylink. Geschiedenis van het hoogheemraadschap van Delfland. 1847, bl. 64.
gegevens verzamelde. De methode van onderzoek is verschillend geweest, terwijl
ook de bedijkte gebieden, die de schrijvers beoordeelden, in verschillende jaren, af-
hankelijk van de opslibbing, aan den invloed van het water werden onttrokken.
Bovendien leverden de meer ontwikkelde groepen wellicht meer historische gegevens
op, dan de primitieve minder georganiseerde groepen. Weten we van de Romeinsche
geschiedschrijvers, dat aan de kusten van de Noordzee de bewoners op terpen en
vluchtheuvels woonden ') en dat, als de vloed de omliggende landen bedekte, de
bewoners geheel geïsoleerd werden, dan zegt dit ons nog weinig over hun beschaving.
In zoodanigen toestand kon van een grootere welvaart geen sprake wezen. De vee-
teelt op de schorren, de visscherij in de kreken, het graven van de turf eischten nog
alle beschikbare arbeid op om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien. Moch-
ten de Romeinen den loop van onze groote rivieren al op enkele plaatsen beïnvloed
of gewijzigd hebben, van bedijkingen blijkt slechts weinig. Voor zoover ze de delta
beheerschten, koloniseerden ze alleen langs de rivieren, waar ze het vooral op de
splitsingspunten voorzien hadden De ophoogingen van het terrein voor wegenaanleg
mogen niet met dijkaanleg verward worden.
De bedijkingen in Vlaanderen begonnen in de loe en iie eeuw en vormden
een poging de voordien reeds bewoonde kustvlakte door middel van bedijking terug
te winnen''). Maar tevens vormde dit een deel van den strijd van Vlaanderen om
de dichte bevolking te voeden. Reeds in de 12e eeuw was Vlaanderen zoo dicht
bevolkt, dat de bodem de menschen niet meer kon voeden. De ervaring met de
inpoldering hier opgedaan, is van groot bdang geweest voor de Noordelijker gelegen
deelen der kustvlakte, vooral voor de gebieden van Zeeland tot aan de Maas.
De geestelijke en economische invloed van Vlaanderen is daar bij de ontginning
van de moerassen te stade gekomen. Maar^ daarnaast zullen we den invloed der Hol-
landsche graven en van de lokale heerschers over Voorne en Putten niet mogen ver-
geten. De landshee'r, die een deel der woeste gronden aan adel cn geestelijkheid had
afgestaan, hield nog genoeg gronden over om zelf te ontginnen. Op Voorne en Putten
is de toestand zoo, dat in de 13e en 14e eeuw de landsheeren over het recht tot
bedijking beschikten evenals over de schorren, voor zoover ze sommige gebieden
niet aan anderen hadden afgestaan. In het laatste geval werden door den landsheer
voorwaarden gesteld, waarbij hij wel zorgde bepaalde rechten op den grond te be-
houden. Bij bedijking kon dus de landsheer zelf bedijken of dit aan anderen op-
dragen. Van de gestelde voorwaarden was wel de voornaamste, dat de bedijkers-
eigenaars de lasten van bedijking moesten aanvaarden. Jan Matthijssen in „Het
rechtsboek van den Brielquot; spreekt bv. van „oude commerquot;, d.w.z. de lasten van
1)nbsp;jWr. A. A. Meylink. Geschiedenis van het hoogheemraadschap vannbsp;Delfland. 1847, bl. 57.
2)nbsp;Ir. ]. C. Ramaer. Het hart van Nederland in vroeger eeuwennbsp;(T.K.N.A.G. 2e Serie.
Deel XXX, bl. 283).
3)nbsp;Dr. J. H. Holwerda. Nederlands vroegste geschiedenis. 1925, bl.nbsp;259.
4)nbsp;Dr. R, Blanchard. La Flandre. 1906, bl. 151.
-ocr page 101-'t schot, aanleg en onderhoud van wegen, wateringen en dijksonderhoud^). Tevens
werd aan de bewoners-eigenaars van 't nieuw bedijkte gebied de verplichte krijgs-
dienst opgelegd. Vele octrooien, waarbij de polders op Voorne en Putten ter bedijking
werden uitgegeven, vermelden dien krijgsdienst, In veel gevallen moest de polder
een schip (cogge) en een aantal mannen leveren. Zoo bedroeg het aantal krijgs-
lieden dat Oudenhoorn (1878 gem,) moest leveren 31 benevens een cogge, Nieuwcn-
hoorn (2793 gem.) I cogge en 25 man Bij de uitgifte van Naters en 't Woud in 1360
werd bepaald, dat ze zouden dienen met i man per 100 gemeten lands De Vier-
polders bij den Briel, tezamen 1557 gemeten, behoefden in 1422 slechts 11 man te
leveren, daar het aantal inwoners was verminderd. Opvallend is het groote aantal
van Oudenhoorn, dat op 't „Caertboeck van Voornequot; met 1878 gemeten staat aan-
gegeven. Trouwens ook in de heerlijkheid Putten waren extra zwaar belaste polders,
zoo de polder Putten, 883 gemeten groot volgens de 15e eeuwsche begrootingen
die toch één cogge en 21 man moest leveren®), terwijl 't ambacht van Poortugaal
groot 1236 gemeten ook i cogge en 21 man moest leveren. De krijgsdienst drukte
dus verschillend zwaar en bedroeg voor de eigenaars der gronden soms i man per
100 gemeten lands, soms ook aanzienlijk meer, zelfs soms het dubbele. Bij de polders
Naters, 't Woud en Nieuwcnhoorn bedroeg dit i man per 100 gemeten; bij dc polders
Oudenhoorn, Putten en Poortugaal veel meer, nl. respectievelijk i man per 60 gem,,
42 gem. en 59 gemeten.
Onder de bewoners van de eilanden zal het aantal kapitaalkrachtige personen
niet groot geweest zijn, dat de bedijking tot stand kon brengen. De handel bereikte dit
gebied pas in de 13e eeuw en grootere kapitaalkracht kon slechts na längeren tijd
door de stadbewoners verkregen worden, zoodat eerst de ontginning door den lands-
heer en z'n getrouwen het meest voor de hand ligt. Alleen degenen die gedurende
een lange periode over voldoende kapitaal en arbeidskracht konden beschikken, kon-
den als bedijkers in aanmerking komen. De heer, als eigenaar, gaf de gronden ter
bedijking uit, particuliere personen namen voor een zeker aandeel in de aangewonnen
gronden (later voor een bepaalde som gelds) de bedijking aan. Soms waren het ook
geestelijke instellingen, zoo werd bv, de kapittelkerk van Geervliet in 't begin van de
15e eeuw de bedijking van Zuidland opgedragen '), Onder de rentmeesters, schouten en
hoogere ambtenaren der landsheeren trof men evenzeer de aannemers aan. Deze
personen waren in staat de bedijking uit te voeren, daar ze tevens de noodige waar-
borgen konden verlcenen dat ze hun verplichtingen ook zouden nakomen. De lands-
heer behield 'A a Vio van 't bedijkte land voor zich, dat tevens vrij van allerlei
1)nbsp;Bronnen Oude V.id. Recht. 1880, bl. 113.
2)nbsp;Alk. II, bl. 232.
3)nbsp;Alk. II, bl. 234.
4)nbsp;A. Taerling. Cleyne chronycke. IX Cap. III Div. M.S.
5)nbsp;Ir. ]. C. Ramaer. Geografische Geschiedenis van Holland bezuiden de Lek cn de Nieuwe
Maas in de Middeleeuwen. (Verh. Kon. Ac. v. Wet. te A'dam, afd. Lett. N. Reeks Dl. II.
No. 3. 1899), bl. 163.
6)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek III, bl. 723.
7)nbsp;C. P. Hoynck van Papcndrecht. Analecta Belgica II, bl. 83.
-ocr page 102-lasten bleef, en kreeg de tienden' van het graan, vlas of andere landbouwgewassen
en de tienden van 't jong geboren vee. De heeren- of vroongronden waren vrij van
polder- en dijklasten in normale tijden, alleen bij grooten nood moesten ze ook mee
helpen de lasten te dragen. Meestal lagen de vroongronden in groote groepen bij el-
kaar. Soms werd bepaald dat de vroonen in 2 of 3 blokken aanééngesloten moesten
liggen, wat de bedrijfsvoering vergemakkelijkte. De vrijstelling van de vroongronden
bleef, toen de landsheeren er later niet meer waren. Deze gronden gingen in handen
van particuliere eigenaars over, die evenzeer de voorrechten bleven genieten. Op
de kaarten van „'t Caertboec van Voornequot; staan in de 17e eeuw de perceelen vroon-
gronden nog aangegeven, terwijl thans nog eigenaars van sommige perceelen 't recht
hebben vrij van waterschaps- en dijklasten te zijn, zooals onder Abbenbroek nog
voorkomt („de Goversmeetquot;).
Werden de oude droge dijken afgegraven, dan bleven ze op de kaart als vroonen
aangegeven. De oorspronkelijke zeedijken, die later door bedijking van aanliggende
gronden droog werden, vervielen aan den landsheer. De lange strooken vroonen zijn
van groote beteekenis voor de studie der oudste toestanden, want ze toonen ons nog
aan, waar de oude dijkzaten gelegen hebben. De reconstructie van de oudst bedijkte
deelen is met behulp van sommige vroonen mogelijk geworden.
De korte tijd van bedijking gedurende de zomermaanden, het gebrek aan kapitaal
zoomede de schaarschte der bevolking, droegen er toe bij dat de eerste polders
maar een gering oppervlak hadden. Naarmate de kapitaalkracht grooter was, nam
dc omvang der bedijkingen toe. De Hollandsche graven, edelen, ambtenaren en gees-
telijke instellingen ontgonnen 't eerst den bodem, waarbij later de kapitaalkracht der
burgerij kwam, die door de bodemontginning de gelegenheid werd geschonken de
nieuw gewonnen kapitalen veilig te beleggen.
Was de bedijking eenmaal tot stand gekomen, dan beteekende dit voor de
groep een groote overgang, de mogelijkheid tot het stijgen naar een hoogere welvaart,
want terwijl voordien veeteelt en visscherij hun hoofdbestaansmiddelen vormden,
kwam nu de akkerbouw deze bestaansbronnen vervangen of aanvullen. Dit laatste
hing vooral van den waterstaatkundigen toestand ter plaatse af. Het was voor de
groep een welbegrepen eigenbelang de natuurlijke invloeden te beheerschen en mede
daardoor de grondslagen voor het wordende cultuurlandschap te leggen
De kreken binnen de oudste polders verlanddcn langzamerhand, terwijl de
voortzettingen er van buiten de dijken wel door eb en vloed beroerd werden, maar
toch evenzeer spoedig dichtslibden, waardoor 't spuien van 't overtollige binnenwater
bemoeilijkt werd.nbsp;•
De delta der groote rivieren lag toenmaals aanzienlijk hooger dan thans het
geval is, want de inklinking naast het stijgend zeeniveau hebben de oppervlakte
aanzienlijk verlaagd. Het uitdrogen van den grond of wel de verdamping werkte uit-
sluitend op de bovenste lagen, die op Voorne' en Putten uit zand en zavelachtige klei
bestaan. Maar deze laag is bijna nergens erg dik, zoodat uitdroging wel mogelijk was.
i) L. v. Vuuren. Een nationaal park, bl. 3.
-ocr page 103-Onder de oppervlaktelaag ligt echter bijna overal een flink dikke veenlaag, die als
een spons het water bleef vasthouden. De bovenlaag der zavel of klei mocht dus
wat inklinken, ook was dit met de onderliggende veenlaag het geval. Waar de
kleilaag een geringe dikte bezat, kon altijd vocht uit het veen aangevoerd worden
en was inklinking wel mogelijk. Dit was 't geval in de polders St. Annapolder,
Heenvliet en Nieuwhelvoetpolder op Voorne en de polders van Symonshaven en
Biert op Putten. Waar de dikte der kleilaag grooter was, zooals in de polders
Pancrasgors, Oud-Rockanje, Rugge, Nieuwland en sommige deelen van Zwartewaal
op Voorne en de polders Geervliet en Spijkenis op Putten, kon de uitdroging nooit
die beteekenis krijgen. De onderliggende veenlaag bleef het water vasthouden-, zoo-
dat hier de inklinking op Voorne en Putten nooit groote beteekenis kon krijgen.
Bovendien kende men in den tijd der eerste bedijkingen nog geen bemaling, wat bij
het geringe verschil tusschen eb en vloed in den Maasmond en 't Goereesche Gat
langdurige loozing belette. Dit werkte als een ongunstige factor om de inklinking
te bevorderen. Zoo bezien, moet dus de lage ligging van Voorne en Putten thans
voornamelijk aan de stijging van het zeeniveau te danken zijn en minder aan in-
klinking van den bodem, daar de hiervoor gunstige factoren ontbraken.
De naam Voorne wordt voor 't eerst in 1105 genoemd^), de naam Putten is al
een eeuw vroeger bekend In hoeverre deze! gebieden toen al bedijkt waren is on-
bekend, maar voor zoover de bedijkingen en bewoonde gebieden voor 1300 bekend
waren, vallen op Voorne cri Putten twee groepen te onderscheiden:
le. Het oude gebied van de Heveringen; ze. de bedijkingen aan de Zuidzijde
van de beneden-Maas en haar zijrivieren. Deze laatste waren in 4 groepen, tusschen
dc zee en dc Goote, de Goote en Hollemare, dc Hollemare cn Bernisse en Bernisse
cn Striene gelegen. Dc bedijkingen tusschen Bernisse en Striene behoorden tot Putten.
Voorne.
le. Vooral het eerste gebied is gekenmerkt door een hoogen ouderdom, want
niet alleen vormde dc Heveringen dc kern van de latere gemeente Oostvoorne, maar
had tevens de oudste parochiekerk van Voorne •'). Als hooger gelegen deel boven den
vloed uitstekend, bood het gelegenheid dc achterliggende schorren door aansluitende
bedijkingen hiermee saam te voegen. Als eerste polder werd Gouthoek bedijkt, waar-
in het dorp Oostvoorne is gelegen, dat rondom de kerk is gebouwd en welke polder
1)nbsp;Mr..L. Ph. C. van den Berg. Oorkondenboek van Holland cn Zeeland. 1S66. Dl. I, bl.
6r. no.
2)nbsp;;. Wagenaar. Vaderlandsche Historiën. Dl. II, bl. 164-
3)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indceling omstreeks ijjo. 1921, bl. 224; zie Geschied-
kundige Atlas van Nederland, bl. 13. .
als een halve cirkel Noord-Oostelijk van de Heveringen gelegen, zich hiertegen aan-
sluit. Beschouwen we de oudste kernen van Oostvoorne, dan behooren de twee ge-
noemde gebieden bij elkaar, dan zien we de Heveringen zoowel als de aansluitende
polder Gouthoek als een eenheid. Een zand-, zavel- en kleigebied, waar de eerste
kolonisten zich vestigden en waar zoowel bouw- en weilanden, als bosschen werden
aangetroffen. Zoo was de aardrijkskundige toestand ± iioo of nog daarvoor.
Ieder der verschillende grondsoorten kon gebruikt worden voor een doel, waar-
voor de natuurlijke gesteldheid zich het beste leende. Mocht echter de boschrijkdom
niet voldoende geweest zijn voor genoeg brandstof, onder de Oostelijk gelegen schor-
ren lag de fossiele brandstof opgehoopt, waarvan men tegen schadeloosstelling aan
den landsheer gebruik kon maken. De klei leverde tevens de grondstof voor de bak-
steenen, die men als bouwmateriaal noodig had. In de afgegraven burcht te Oost-
voorne vindt men deze steenen, tot een grootte van 32 X 14 X 8 cM, die zeer waar-
schijnlijk ter plaatse gevormd en gebakken werden.
2e. De bedijkingen aan de Zuidzijde van de Maas en haar zijrivieren. Reeds
voor 1300 vormden de bedijkingen in dit gebied van Voorne en Putten gelegen,
groepen aanééngesloten polders. Op Putten vormde 't geheele gebied aan de Zuidzijde
van dc Maas waarschijnlijk al een aanééngesloten gebied. De bedijkingen aan de zij-
rivieren van de Maas gelegen lagen echter afzonderlijk. Op de hoogere rivieroevers,
die als strooken veilige vestigingsgebieden zich uitstrekten, ontstonden hier de eerste
bedijkingen. Deze vormen als 't ware een lange schakel van bedijkingen vanaf Put-
tensteyn, gelegen bij de samenkomst van Maas en Striene, tot aan de burcht van de
heeren van Voorne aan de Zuidzijde van den Maasmond gelegen.
Eerste groep. Beschouwen we eerst de bedijkingen aan de Zuidzijde van de Maas
op Voorne gelegen en vangen we aan met den polder Rugge. Naar den naam luisterend,
stellen we ons een hooger gebied voor, wat ook klopt met den in 'c algemeen hooger
gelegen Zuidelijken Maasoever, die boven de omgeving uitstak. Het oppervlak van
dezen polder is niet klein (± 300 h.a.). De vorm is ovaal rond. Hieruit zien we
dat deze polder afzonderlijk werd ingedijkt en als zoodanig één der vroegst bewoonde
gebieden vormde, maar tevens dat ze als kern gediend heeft voor de aansluiting van de
omringende polders, die de schuine zijde van hun dijken, voor zoover ze nog te her-
kennen zijn, van den polder Rugge afgekeerd hebben. Is hier met deze methode het
bewijs te leveren, welke van, de polders het eerst; werd bedijkt, altijd is ze niet toe te
passen, daar de dijken der oudste polders als binnendijken dikwijls vergraven zijn.
De hoogteligging van het terrein aan weerszijden van den afgegraven dijk moet dan
beslissen. Ook dit levert soms weinig verschil op, maar dan kan het controleercn der
aansluiting van de dijken nog helpen. De dijk die aansluiting verleende is dc oudste,
de aansluitende dijk behoort bij den jongeren polder.
Deze methoden zijn in de meeste gevallen toe te passen, maar leiden in 't geval
we met twee afzonderlijke opwassen te maken hebben geenszins naar het doel. Maar
ook dan is nog bijna altijd de relatieve' ouderdom te bepalen, zij het niet meer uit het
terrein zelve. De oude kerkelijke indeeling in parochies kan ons dan te hulp komen
of de grenzen der gemeenten. Beide begrenzingen vallen soms samen, of meerdere
parochiën zijn tot één gemeente saamgevoegd. quot;Weinig kwam op Voorne en Putten
voor, dat parochiegrenzen gewijzigd werden, zoodat in de meeste gevallen de grenzen
van parochiën en gemeenten samenvielen
Na deze beschouwing is het niet; moeilijk meer uit te maken welke polder ouder
is, Rugge of Gouthoek. De oudste parochiegrens van Oostvoorne strekte zich Oost-
waarts tot binnen den polder Rugge uit. Deze grens vak in het terrein met een
ouden waterloop samen, die vanaf de vroegste tijden de Oostgrens van de oudste
nederzetting te Oostvoorne vormde^). Ook in het „Caertboec van Voornequot; is
deze grens nog duidelijk weergegeven als Westgrens van de heerlijkheid cn parochie
van Rugge en Klein Oosterland. Daar echter de aansluiting tusschen de beide ge-
biedsdeelen in 1220 reeds bestond, nl. het poldertje Middellant,- volgt hieruit, dat
Rugge ouder dan die aansluiting moet zijn. Ongeveer 1200 bestond dit gebied dus
reeds. Voor^ 1300 werd tegen de Rugge de polder Groot-Oosterland bedijkt, die we
thans onder dert naam Oostvoornsche polder kennen. Den Briel, in 1257 voor 't eerst
genoemd, ontstond in dezen polder als vlek. Jacob van Maerlant in z'n „Der Na-
tuere bloemequot; noemt den polder „Oostlantquot;, waar de kievit leefde'). De polder
Klein-Oosterland,hoewel pas in 't begin van de 14e eeuw genoemd^), werd waar-
schijnlijk nog voor 1300 bedijkt. De zekerheid daaromtrent wordt grooter als we
weten dat het oude Maerlant binnen de dijken van den polder Klcin-Oosterland lag.
De eerste parochiale indeeling in het bisdom Utrecht, waartoe ook Voorne en
Putten in kerkelijk opzicht behoorden, dateerde waarschijnlijk uit de 9e eeuw ).
Daar deze met de toenmalige politieke indeeling samenviel, valt het parochiale gebied
samen met de buerschappen of een vereeniging hiervan, de zg. marke. Aan de oude
grens tusschen de oude parochies van Oostvoorne en Rugge herinnert nog de oude
kreek die dwars door den polder Rugge loopt en waarvan de voortzetting in den
aangedijkten polder Groot-Oosterland de naam „Schcitweekenquot; draagt.
Samenvattend zien we dus voor 1300 langs den Zuidoevcr van dc Maas vanaf
Oostvoorne tot aan den Briel, waar dc Gootc-rivier in de Maas viel, reeds een aan-
ééngesloten poldergebied, waarvan dc zandkcrn van dc Heveringen het oudste
deel vormde.
Alvorens met de tweede groep der oudste bedijkingen op Voorne aan te vangen,
wil ik op een parallel wijzen. Voorne beteekent „Voorlandquot; volgens Taerling'') cn
Dr. H. Obrcen quot;), wat ook werkelijk met het oudste deel, de zg. „Heveringenquot;, 't geval
was. De naam Voorne cn die van Vcurnc op de Vlaamsche kust, worden soms niet
alleen op dezelfde wijze gespeld, maar ook daar lag een voorland, waar de oude
1)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indecling omstreeks 1550, bl. 13.
2)nbsp;Mr. S. Muller Hz. Dc kerkelijke indeeling omstreeks 1550, bl. 13, m en 117; bl. 220
Dominium dc Voorne, bl. 229 Dominium de Putte.
3)nbsp;Geschiedk. Atlas van Ned., bl. 13.nbsp;■
4)nbsp;Prof. Dr. J. te Winkel. Dc ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. 1922, bl.
447. J. V. Maerlant. Der natuere bloeme. IIL vers 3489.
5)nbsp;Alk. II, bl. 16.
6)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indeeling omstreeks ijjo, bl. 110.
7)nbsp;A. Taerling. Cleyne Chronycke. Cap. 1.
8)nbsp;Dr. H. Ohreen. De heeren van Voorne. Maandblad Geneal. Herald. Gen. De Ned. Leeuw,
1928, bl. 15.
^
Cistercienzer-abdij van Duinen de overstroomde Vlaamsche kuststrook ontgon, toen
de vorming der jonge duinen begon. Merkwaardig is ook, dat deze abdij het eerst
met Voorne, reeds in de 12e eeuw, in aanraking komt. De overeenstemming is te
merkwaardig om hier onvermeld te laten. Ook in Vlaanderen was de kust over-
stroomd. Zou vanuit Vlaanderen de kuststrook naar het Noorden het eerst ont-
gonnen zijn?
Een tweede groep bedijkingen op Voorne ligt ten Zuiden van de Maas tusschen
de Goote en de Holle Mare. Hier is Zwartewaal zonder twijfel het oudst bedijkte
gebied. De aansluitingen van de polders Veckhoek en Oud-Hellevoet toonen het
duidelijk aan. Daar laatstgenoemd gebied echter jonger is dan de Veckhoekpolder,
wat eveneens uit de aansluiting volgt, blijkt de inpoldering hier vanaf de Maas in
Zuidwaartsche richting te zijn gegaan. De polder Oud-Hellevoet was reeds bekend
in het jaar 1210, toen het klooster Marienweerd jaarlijks i mark keuls uit dezen
polder ontving Wel noemt Plokker het bestaan van den polder Zwartewaal 'al
in de 12e eeuw, hij vermeldt echter geen bron^). De polders Zwartewaal en Veck-
hoek moeten beide in bedoelde eeuw al bestaan hebben. Ten opzichte van Zwarte-
waal valt zelfs te vermelden, dat deze polder uit twee deelen is saamgesteld, waar-
van 't Noordelijkste deel weer het oudste is. Hier was dus de kleine ovale kern,
die 't Noordelijkste deel van den polder Zwartewaal vormt, het aanvangspunt van
waaruit de verdere bedijking zich voortzette.
Een derde groep bedijkingen ligt op Voorne tusschen de Holle Mare en de
Bernisse. Ook hier hebben we een heel oud gebied, dat tot de, in 't midden der 13e
eeuw gevormde, heerlijkheid Heenvliet behoorde. De dunne kleilaag op 't veen even-
als de lage ligging wijzen op hoogen ouderdom.
De polder Oud-Hellevoet is tegen het nog oudere Heenvliet aangedijkt, zoodat
we hier twee groepen van bedijkingen elkaar zien naderen in de richting van de
geul van de Holle Mare.
De ééne vanuit Zwartewaal, de andere vanuit de oude kern van het land van
Heenvliet. Dat het land van Heenvliet ouder is wordt weer door de dijkaansluiting,
maar evenzeer door de aanwassen van Heenvliet, bewezen, welker grenzen binnen de
polderdijken van Oud Hellevoet zijn gelegen. Zelfs lag de parochiegrens van Heen-
vliet ook nog binnen het Zuidelijk deel van den polder Zuid-Zwartewaal, terwijl bij
Noord-Zwartcwaal de parochiegrens aan de Holle Mare was gelegen^).
Heenvliet is dus ouder dan de polders Oud-Hellevoet en Zuid-Zwartcwaal, ter-
wijl t.o.v. Noord-Zwartewaal geen relatieven ouderdom is te bepalen.
De gemaakte opmerking, als zou het westelijk deel van Heenvliet ook het oudste
deel van deze heerlijkheid geweest zijn kan ik niet erkennen, want wel sluit het
1)nbsp;Mr. L. A. W. ]. baron Sloet. Oorkondcnbock van het graafschap Zutfen en Gelre. 1872.
No. 427.
2)nbsp;W. Plokker. Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van Voorne, Putten en Rozen-
burg. 1851, bl. 212.
3)nbsp;Geschiedkundige Atlas van Ned., blad 13. De kerkelijke indeeling omstreeks 1550, tevens
Kloosterkaart.
4)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Geschiedkundige Atlas van Nederland. 1916, bl. 102.
-ocr page 107-westelijk deel aan bij Oud-Hellevoet en Zuid-Zwartewaal, die jonger zijn, maar
verder oostwaarts ligt nog een oudere kleine kern verborgen, die aanzienlijk kleiner is
dan de oudste bedijking van het noordelijk deel van Zwartewaal. Op de tegen-
woordige topografische kaart is dit deel moeilijk meer te onderscheiden, maar op
de kaart van 1697 nog wel. Hierop is dit oude land, dat terecht ook wel „'t Oude
land van Heenvlietquot; wordt genoemd, nog duidelijk te herkennen. Vooral aan de af-
gegraven dijken, die als lange strooken „vroongrondenquot; 't gebied omsluiten. Dit deel
is sterk verbrokkeld en de verkaveling onregelmatig en klein, zooals bijna nergens
op Voorne wordt aangetroffen. De vroonen in het noorden langs den langen Meel-
dijk, zetten zich langs den korten Meeldijk voort (hier is dus een aanééngesloten be-
dijking). Naar het Oosten wordt een deel van de oude dijkzate als een perceeltje
boomgaard (no. 31) teruggevonden, dat als een strook vroong'rond de Oostelijke ont-
brekende dijkzate aanvult. In het „Caertboec van Voornequot; staat het geheele oude
gebied als „Het oude Schoutambtquot; aangegeven.
Het onderzoek in heC terrein wijst ook op een ouden kern, want het is 't laagste
gebied in Heenvliet, terwijl op verscheidene plaatsen 't veen bijna de oppervlakte
bereikt. Het Kanaal door Voorne dat „Het oude Schoutambtquot; dwars doorsnijdt,
splitst het in een westelijk en een oostelijk deel.
Pas in de 13e cn 14e eeuw hebben in Holland de schoutambten en ambachten
als politieke indeeling de kerkelijke in parochies vervangen. Tot in de i6e eeuw
komen deze indeelingen naast elkaar voor
Ten noorden van „Het oude Schoutambtquot; is het verlande kreekje de Ee duidelijk
in het terrein waar te nemenIn het westelijk deel is de oude kern, door een gewel-
dige doorbraak vernield, nog als een groote watervlakte, de zg. Vingerling, in het
landschap tc zien. Duidelijk wordt in het terrein bij de boerderij „'t Ooievaarsnestquot;
dc oude dijkzate teruggevonden als een langgerekte, iets boven de omgeving opwel-
vende strook weiland. Plotseling houdt de strook op en gaat in 't quot;Westen in de
groote doorbraak verloren. De oude dijkzate sluit ten Noorden van genoemde „Vin-
gerlingquot; weer aan bij den langen Meeldijk. Hier zijn dc hoogere strooken in de
oudere dijkzate als bouwland in gebruik, gelegen temidden van water en graslanden.
Vanaf de oude dijkzatq vormt 'c oude land ali 't ware een kuil. Oostelijk van 't
Voornsche Kanaal Is de oude toestand in het terrein moeilijker te onderscheiden,
daar hier zeer veel in het terrein gewijzigd is, vooral door een betere verkaveling en
terreinophooging, die in 't laatst der 19c eeuw plaats vond. Verscheidene kleine per-
ceeltjes, die eigendom van één persoon waren, werden saamgevoegd tot één groot
perceel. Slechts bij eenige kleine perceeltjes dicht bij dc begraafplaats van het dorp
Heenvliet is de Oostelijke dijkzate nog te herkennen als tuingrond, die hooger is
gelegen.
Het terrein in 't Oostelijk deel van 't oude Schoutambt ligt zeer ongelijk, overal
komen er bulten op den vccnachtlgcn bodem voor. Dit is, naast de lage ligging, oor-
1)nbsp;Top. Kaart Schaal i : 25000. No. 522, blad Geervliet.
2)nbsp;Caertboec van Voorne, No. XVIII.
3)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indceling omstreeks 1550. Dl. iii.
4)nbsp;Top. Kaart Schaal i : 25000. No. 522, blad Geervliet.
-ocr page 108-zaak dat het gebied bijna uitsluitend voor weiland in gebruik is. Een stuk bouwland
in de buurt van de genoemde begraafplaats te Heenvliet had zelfs, naar schatting,
I M. hoogteverschil over niet te grooten afstand. De bevolking kent dit terrein nog
als „de Leeuwtjesquot;, ter herinnering aan 't kasteel Leeuwenstein dat er eenmaal stond.
Enkele baksteenen, die nog bovengeploegd worden, wijzen door hun groot formaat
op de middeleeuwsche afkomst. Trouwens dezelfde groote baksteenen treft men nog
aan bij de binnenmuren van de oudste huizen van 't dorp Heenvliet. Ook in het
Sticht had elk schoutambt een kasteel, 't quot;Was een administratieve eenheid van Fran-
kischen oorsprong, die in de plaats kwam voor de oud Germaansche buerschap
De overige bedijkingen van 't land van Heenvliet zijn tegen de besproken oude
kern aangedijkt. Niet, zooals dus vermeld werd, ligt de oudste kern van Heenvliet
bij de Holle Mare^), maar in 't midden. De ligging in 't midden van 't land van
Heenvliet op een flinken afstand van de Maas, de Bernisse en de Holle Mare, gaven
het een groot voorland, hetgeen in tijd van watervloeden de noodige bescherming
kon verleenen.
Komen we nu terug op de beschouwing over den ouderdom van dit gebied, dan
moet de Rijswaardsche polder, in het Zuiden van Heenvliet, ouder zijn dan Oud-
Hellevoet, dus voor 1210 reeds bestaan hebben^). (De grens van Heenvliet ligt nl.
binnen den Oud-Hellevoet polder). De polder Rijswaard is echter groot in verhouding
tot het kleine gebied van „Het oude Schöutambtquot;. De Noordoostelijke dijk van den
Rijswaardschen polder, die't oude land van Heenvliet naar 't zuidwesten beschermde
en de naam van Konijnendijk draagt, is als 't ware doorzeefd met doorbraken. quot;Voor
een deel is deze oude waterkeering afgegraven, maar goed in het terrein te volgen,
vooral daar waar ze de dijkzate van 't oude Schoutambt in 't westen nadert. Dit
bewijst dat 't Oude land van Heenvliet herhaaldelijk voor 1200 ingebroken is, maar
tevens dat „Het oude Schoutambtquot; nog veel ouder is, want het ligt apart binnen den
Konijnendijk. Waarschijnlijk werd de Konijnendijk als Z.W.-dijk van 't Oude land
van Heenvliet aangelegd, nadat „Het oude Schoutambtquot; den strijd tegen 't water had
moeten opgeven. Tevens kon toen de Konijnendijk dien oudsten Icern naar het Zuiden
en Z.W. bescherming verleenen.
Een belangrijk charter dat op „Het oude Schoutambtquot; wijst, is dat van 1258 op
St. Geertruidendag gegeven (17 Maart 1258)quot;^). Nadat de hooge heerlijkheid van
Heenvliet in 1254 van Voorne was afgesplitst®), bestuurde Hugo, broeder van heer
Hendrik van Voorne, deze heerlijkheid. Deze is als eerste heer van Heenvliet bekend.
Zooals ook elders werkten geestelijkheid en kloosters in Heenvliet met den hoogen
adel samen. Hier zien we een nauwere relatie met den heer van Heenvliet en de hos-
pitaalridders van St. Jan, die hoewel voor een deel de militaire loopbaan kiezend.
1)nbsp;Mr. S. Muller Fz. Schetsen uit de Middeleeuwen. 1900, bl. 11.
2)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Gesch. Atlas van Nederland. 1916, bl. 102.
3)nbsp;Top. Kaart i : 25000, bl. Geervliet, No. 522.
4)nbsp;James de Fremery. Supplement van het oorkondenboek van Holland en Zeeland tot het
einde van het Hollandsche Huis. 1901, No. 133.
5)nbsp;Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh. Oork. boek v. Holland en Zeeland I, No. 588.
-ocr page 109-voor de rest zich met werken van barmhartigheid bleven bezighouden De oudste
commanderij bezaten, ze te Nijmegen,! iin 1196 daar gesticht. Wanneer ze zich precies
m Utrecht vestigden is onbekend, maar voor 1252 waren aldaar reeds Johanniters
bekend, die hun werken van barmhartigheid bij hun heiligdom, de St. Catharina
kerk uitoefenden. Deze orde werd rijk met goederen begiftigd, vooral met land en
zoo'n schenking is het juist geweest, waardoor 't gelukte, 't één en ander over 't
bestaan van „Het oude Schoutambtquot; te weten te komen.
In het charter van 1258 wordt gemeld dat heer Hugo van Heenvliet met
toestemming van z'n overleden vrouw Justine, voor hun beider zielen en die
hunner ouders, aan de; broeders van St. Jan, de tienden van 9 gemeten en een lijn
(100 roeden) land, schonken. De ligging van dit geschonken land wordt in dit char
ter opgegeven. De plaatsbepaling zegt dat het was gelegen tusschen den Kerkweg aan
de Oostzijde en den Ouden Dijk aan de quot;Westzijde. Nu is ten Westen van den Kerk-
weg ') geen andere dijk in het terrein te vinden als die van „Het oude Schoutambtquot;.
Dit charter werd dan ook de aanleiding tot het zoeken en vinden van den ouden
kern van het land van Heenvliet. Zoowel in het terrein als op de oude kaarten werd
het teruggevonden, waarvan de resultaten boven medegedeeld zijn.
De polders op Voorne niet aan de Maas gelegen.
Wat Voorne aangaat moeten hier de polders Oud-Rockanje en 't Oude Land
van Abbenbrock genoemd worden. Laatstgenoemd gebied vormde een klein poldertje
aan de Bernisse en werd reeds in 't begin van de 13e eeuw, nl. in 1206, genoemd^).
Dc groote ouderdom van Abbenbroek komt vooral uit als we 't verschil in hoogte-
ligging zien van dezen polder met de dichtgeslibde Bernisse, welk verschil 2 3 M.
bedraagt.
De polder Oud-Rockanje ligt meer in het westen van Voorne en vormde langen
lijd achtereen de eenige bedijking in dit gebied. De machtige zeeklcilaag zette zich
hier op het veen gelegen zand af. De zware klei wijst op een rustige periode
van afzetting, zoodat^ zelfs in kleine kreekjes zich een soort „knikquot; afzette. Deze
polder, reeds in 1220 bekend heeft in de bovenlaag van de klei slechts weinig schelp-
fragmenten meer. Dit kan alleen wanneer eeuwen achtereen de kalkoplossing in den
bodem is doorgegaan. Merkwaardig is de kwaliteit van den grond in vergelijking met
den polder Nieuw-Rockanje, die in de 14e eeuw bedijkt werd. Hier is de grond veel
zandiger, wat wijst op een geheel veranderde wijze van afzetting. De beweging in
het water was dug in de 13e cn 14c eeuw toegenomen en er. werd zelfs aan de lijzijde
van den Oud-Rockanje polder een zavclachtige grondsoort gevormd. De verdere
opening van 't Goereesche Gat kan hier een verklaring voor geven. Door dc gevormde
inbraak van de Strype drong heli water van 't Goereesche Gat diep Westelijk Voorne
binnen. Door dc meerdere beweging in het water werdeix hier alleen zwaardere sedi-
menten gevormd. Later in de 14c eeuw, toen naar 't Westen de opening naar de zcc
door bedijkingen cn duinvorming werd afgesloten, ontstond gelegenheid in de om-
1)nbsp;W. Mol. Kerkgeschiedenis van Nederland voor dc Hervorming. 1864. 2 Dln. Dl. II,
bl. 137—139.
2)nbsp;Top. Kaart. Schaal i : 25000, blad Geervliet, No. 522.
3)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, Deel I, No. 206.
4)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, Dl. I, No. 269.
-ocr page 110-geving van den polder Nieuw-Rockanje tot het vormen van zware kleiafzettingen,
zooals in de polders Naters en St. Pancrasgors, waar de kleilaag, hoewel verschil-
lend van dikte, overal op een zandlaag rust. Via den Zuidelijken Goote mond, even-
eens als een inbraak vanuit 't Goereesche Gat te beschouwen, kon in de 14e eeuw
nog het fijnere slib in de stille hoeken rondom den polder Nieuw-Rockanje zich
blijven afzetten. De dikke kleilagen van de Naters en Pancrasgorspolders vinden
hierin hun verklaring.
De bedijkingen in Putten.
a. De bedijkingen op den zuidelijken Maasoever tusschen Bernisse en Striene.
Hier liggen een 7-tal bedijkingen, die allen van voor 1300 dateeren. Gezamenlijk
vormden ze toen reeds een aanééngesloten gebied. Naar den naam van de heerlijkheid
van Putten te oordeelen was de polder Putten, in de middeleeuwen bij de samen-
vloeiing van de Merwede en Striene gelegen, de oudste. Dit punt lag dicht bij de
plaats waar thans Oud-Beierland is gelegen. De polder Geervliet kan echter niet
veel jonger zijn, want beide waren oudtijds bij de toegangswegen naar Zeeland gele-
gen, die vanaf de Maas naar het Zuiden voerden. De heerlijkheid van Putten, reeds
in de iie eeuw bekend, toont in den naam den ouderdom van dezen polder aan.
Jammer genoeg bestaat de oude polder van Putten niet meer, hij ging in de i6e eeuw
verloren^). Wel werd dit gebied herdijkt, maar de oorspronkelijke toestand is uit
het terrein niet meer te construeeren.
Geervliet, beroemd of misschien wel berucht om den graaflijken tol, bestond
reeds in de 12e eeuw. De weg langs de Bernisse voerde voorbij Geervliet vanaf de
Maas naar Zeeland, Brabant en Vlaanderen en hieraan had Geervliet in de M.E. zijn
beteekenis te danken. Ten Oosten van de Bernisse, aan de zuidzijde van de Maas,
juist op het Westelijke punt van 't oude Holtland, werd de polder Geervliet aange-
wonnen en de ligging van den graaflijken tol aldaar toont aan, dat dit gezag zich
niet verder Westelijk uitstrekte, duö nog niet over Zeeland, dat in de 13e eeuw al het
land tusscheri de Bernisse, de Maas en de Zee omvatte. De Z.quot;^. dijken van den pol-
der Geervliet, zijn als 't ware doorzeefd met doorbraken, waarbij het water uit het
Z.W. kwam. Deze dijk heet hier Konijnendijk, evenals de gelijkaardige Z.W.-dijk
van het oude land van Heenvliet. Beide wijzen op doorbraken en overstroomingen
voor 1300, uit het Goereesche Gat afkomstig.
De polder Spijkenis, evenzeer als een afzonderlijk opwas bedijkt, bestond reeds
in de 13e eeuw. In 1235 onderteekenden Dirk en Petrus van Spijkenisse een oorkonde,
waarin bepaald werd dat de heer van Putten geld uit de bede van Putten weg-
schonk^). Spijkenisse had niet zooveel van doorbraken uit het Z.W. te lijden als
vanuit het Noorden uit de Maas.
Ook de polder Hekelingen was reeds voor 't eind van de 13e eeuw bedijkt, want
het bracht geld op voor een kruistocht, waartoe; op 't concilie van Lyon in 1274 was
besloten^). De opgebrachte gelden van Hekelingen werden in 1280 vermeld.
1)nbsp;Ir. ]. C. Ramaer. Geogr. Gesch....., bl. 160—161.
2)nbsp;Mr. L. Ph. C, v. d. Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland, Deel I, No. 356.
3)nbsp;James de Fremery. Oorkondenboek van Holland cn Zeeland, Supplement 1901, No. 209.
-ocr page 111-De polder Brabant was zeer waarschijnlijk nog voor 1300 bedijkt, want de dijken
moesten aansluiting verleenen bij de bedijking van Heer Symonshaven, dat in 1304
door den heer van Putten ter bedijking werd uitgegeven, 't Zelfde kan gezegd worden
van 't langwerpige poldertje tusschen de Geervliet- en Spijkenissepolders gelegen.
't Poldertje Vriesland ligt laag in 't Noord-Oosten van 't eiland Putten en
vormt naar den kleinen ovalen vorm te oordeelen een oud gebied. De aansluiting
van den Symonshavenschen polder hieraan is het bewijs dat dit poldertje al voor
1300 bestond, maar 't lage weiland wijst evenzeer op hoogen ouderdom, 't Ont-
stond als een afzonderlijke opwas in de buurt van den ouden polder van Putten
en het wijstj op, de eerste ontginningen' in de buurt van de groote rivieren ten Zuiden
van de Maas. De weilanden in den polder Vriesland wijzen op een regelmatige ver-
kaveling, die reeds vroeg tot stand was gekomen. De noordelijke dijk toont vele
doorbraken vanuit de Maas, van waaruit trouwens ook de polder Putten vernietigd
werd. Aan de rivieren wasi de strijd tegen het buitenwater meestal niet minder zwaar
dan aan de zee.
b. De bedijkingen aan de tusschenwateren.
Op 't eiland Putten lagen voor 1300 nog aan de Bernisse de polders Biert en
Drencwaert (Zuidland). 't Laatste gebied was in de 13e eeuw al ingedijkt^) en is later
verloren gegaan, maar in de 15e eeuw met den polder Zuidland herdijkt. De naam
Drencwaert wijst ook op den strijd tegen 't water, dat ook hier weer vanuit het
Zuiden opdrong. Merkwaardig is dat de parochiegrens van Zuidland langs de Wiedel
Uep cn deze parochie tot het decanaat van Zuidholland behoorde'quot;^). Daar de oude
decanaatsindeeling op dc indeeling in gouwen berusttequot;')» blijkt hieruit dat de Wiedel
een oude gouwgrens vormde evenals het Noordelijke deel van dc Bernisse.
Een oudere naam voor Zuidland was Westenrijk, waarvan de uitgang rijk op
een koninklijk domein in den zin van een rijksgoed, dat tot een Frankische burcht
behoorde, wijst De naam Markenburg in 't Oostelijk deel van den polder Geer-
vliet wijst daar tevens op. Ook deze oude namen kunnen dus op een oude grens-
indeeling wijzen.
De polder Biert, hoewel niet voor de 14e eeuw genoemd, vormt een der oudste
gebieden van Putten. Dc polder Symonshaven gebruikte de dijken van Biert of
Biervliet voor aansluiting, en de laatste is dus zeker ouder. Dc dunne kleilaag cn
zelfs het ontbreken daarvan op sommige plaatsen, waar dan 't veen de oppervlakte
bereikt, wijzen evenals de kleine ovale vorm op een heel oud gebied. Deze kleine
polder moet altijd voor veeteelt gebruikt zijn geworden. Ook de nog in de 14e
eeuw genoemde buerschap van Biervliet wijst op de oude Germaansche indceling in
marken en buerschappen en toont tevens den hoogen ouderdom van den polder aan.
Dc polder is onregelmatig verkaveld, terwijl tevens dc vele blinde wegen op den oor-
spronkelijkcn cenvoudigen toestand wijzen, toen de polderwegen alleen door enkelen
werden gebruikt. In dezen kleinen polder ging 't vervoer uitsluitend langs de dijken.
1)nbsp;Mr. S. Muller Hz. Dc kerkelijke indeeling omstreeks 1550. 1921, W-
2)nbsp;Geschiedk. Atlas v. Ned., bl. 13.
3)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indeeling omstreeks 1550. 1921, bl. 105.
4)nbsp;E. Förstemami. Altdeutsches Namenbuch. 1916. Dl. II, bl. 589.
-ocr page 112-DE TIJD VAN 1300—1500.
Als we de bedijkingen van Voorne en Putten voor 1300 beschouwen, dan valt
op dat ze al een lange reeks vormen, van soms al aanbedijkte, maar meestal loslig-
gende kleine polders. Verder blijkt dat die lange rij van polders gelegen is langs de
Maas en de Bernisse, met uitzondering van de polders Oud-Rockanje in het Z.W.
Als we van de toenmalige bedijkingen Biert, Drencwaert, Abbenbroek en Oud-
Rockanje afzien, zijn ze alle aan den Zuidelijken benedenloop van de Maas gelegen.
De hoogere oevers door de overstroomingen der beneden-rivieren ontstaan, vormden
/ hier de beslissende factor waardoor met meer zekerheid tot bedijking van deze
/ hoogere gronden kon overgegaan worden. Waarschijnlijk heeft ook de hier döor den
Maasmond gaanden scheepvaartweg invloed gehad, waardoor hier sterkten verrezen
om dien weg te beschermen, evenals de politieke strijd van de Hollandsche graven,
die Zuidelijk van de Maas vaste steunpunten zochten.
Naast het belangrijke werk, dat de kloosters bij de bedijkingen verricht hebben,
moet ook de tweede groep, die van den a^ genoemd worden. Ook deze maat-
.•cliappelijke klasse had een belangrijk aandeel aan de ontginning van den bodem.
Later werden de opgekomen steden door hun kapitaalrijkdom machtige ontginners
van den bodem. Daar de eerste steden in Holland en Zeeland pas in de 13e eeuw
ontstonden, vloeit hieruit voort, dat de inpolderingen door hen tot stand gebracht in
een latere periode vallen dan die van de twee eerste groepen. De macht om tot
bedijking over te gaan, na toestemming van den landsheer, was dus tot ± 1400
beperkt tot de groepen van kloosters, kapittelkerken en adellijke heerschers.
Omstreeks 1300 was een groot gedeelte van Voorne en Putten nog onbedijkt.
De kleine kernen lagen aldaar temidden van de uitgestrekte schorren, die bij hooge
I vloeden steeds meer opgehoogd werden. Wel zullen die terreinen in gebruik geweest
^ zijn voor de veeteeh, de visscherij en de turfwinning. De vluchtheuvels zijn daar nog
de eenige kenteekenen van de oudste occupatie. Zij moesten bij de hooge getijden
schuilplaatsen voor mensch en vee verschaffen. Door vloed en ebgeulen doorsneden
vormden de schorren verschillende stukken en brokken, de natuurlijke kernen,
waarop de eerste bedijkingen op flinken afstand van den oever werden aangelegd.
De dijken hadden dan voldoende voorland, dat weerstand hielp bieden tegen de
steeds wederkeerende vloeden en stormgetijden.
Van voor 1300 is in 't geheele gebied van Voorne en Putten geen oorkonde be-
kend, waarbij een bepaalde polder ter bedijking werd uitgegeven, terwijl er na 1300
juist vele bekend zijn. De latere charters zijn bewaard gebleven en daarin wordt
de ligging van het te bedijken gebied tamelijk nauwkeurig aangegeven. Dit vloeide
uit de dichtere bevolking voort, die tot juiste omgrenzing noopte. De grenzen van
de eigendommen moesten nauwkeuriger bepaald worden cn tevens de charters
nauwkeuriger geregeld om latere aanspraken op 't zelfde gebied te kunnen weer-
leggen. De omstreeks 1300 grooter wordende rechtszekerheid gaf een waarborg dat
de vermelde beloften ook werkelijk nagekomen werden.
Oorspronkelijk waren de heeren van Voorne en Putten in de beide heerlijk-
heden de bezitters van de schorren en slikken, die door hen ter ontginning konden
worden uitgegeven. De ontginning schiep ook hier het eigendomsrecht, in zooverre
de genoemde heeren uitgestrekte gebieden aan edelen -of groepen van kapitaal-
krachtige vrijen ter bedijking uitgaven. Tenzij de schorren voor een bepaalde som
verkocht werden of tegen afstand van een zeker deel voor den landsheer in handen
van anderen overgingen, volgde na deze overeenkomst spoedig de bedijking. De
nieuwe eigenaars van den grond moesten de organisatie in de nieuwe woonruimte
op zich nemen, en tevens de plichten die hen bonden ten opzichte van hun lands-
heer nakomen. Heel die organisatie evenals de verplichtingen van de grondeige-
naren jegens den landsheer berusten op het eigendomsrecht van den bodem. De
bedijker was soms een edelman, zooals Floris van Borselen in 1355 bij de uitgifte
van Oudenhoornsoms een groep personen die voor gezamenlijke rekening bedijk-
ten, zooals in 1415 „Pieter Claeszoon en z'n gezellenquot; bij de bedijking van Dirksland
in Zuid-Voorne (Flakkee) gelegen. Uit de grootste landbezitters werden schout en
schepenen aangesteld, die 't bestuur in den nieuw aangewonnen polder uitoefenden.
Of nu de nieuwe eigenaars den aangewonnen grond verkochten, of wel dat ze dien
behielden, in beide gevallen moest later door erfdeeling het landbezit van een gezin
verkleind worden, daar de bestaansmogelijkheid nog bijna uitsluitend gebonden was
aan den grond.
De aandeden van den landsheer, die bekend zijn als vroonen, waren meestal in
den nieuwen polder niet gering,, soms V^, V» ofgt; V^o deel. De vroonen; moesten één of
meer blokken aaneengesloten land vormen. Merkwaardig is in dit opzicht de be-
paling in het octrooi van den polder Dirksland, waar vermeld staat, dat V^ vroon
zal zijn en dat dit gebied in 6 blokken zal komen te liggen
Daar Dirksland volgens opgave van 't Caertboec 2994 gemeten groot was,
volgt hieruit dat elk blok ± 70 gemeten groot moest zijn. Hierop stichtte dc heer
dan z'n hoeve, zooals b.v. in de polders van Heenvliet, Oudenhoorn en Nieuw-
helvoet,
Soms waren de uit te geven schorren niet in één hand vereenigd en moest
samenwerking tusschen de eigenaars gezocht worden, zooals in 1475 bij de uitgifte
van de schorren De Struyt, de Kaproen, de Quack, Jan de Clercx Huurweer en
't Wecrgors '), Hier waren Karei van Bourgondië als heer van Voorne, Jonkvrouw
Eleonora van Borselen en de kanunniken van de St, Pancraskapel te Oostvoorne de
eigenaren.
Naarmate dc rechtszekerheid op 't eind der middeleeuwen toenam, werden dc
aangegane verplichtingen ook nagekomen cn dc bezitter van den bodem had geen
willekeur meer te vreezen. Nu waren de bezitters van den bodem als groep binnen
i) Alkemade cn van der Schelling. Beschrijving ...... Dl. II, bl. 232.
2)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 238,
3)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 238.
4)nbsp;Alk., Dl. II, bl. 243.
-ocr page 114-hun dijken georganiseerd tegen 't buitenwater, terwijl ook de inwendige bestuurs-
aangelegenheden wat de polderzaken betrof aan de inwonenden opgedragen werd.
Om echter hierop invloed uit te oefenen was landbezit noodzakelijk. De invloed
steeg naarmate het landbezit grooter werd. Degene die een zekeren landeigendom
binnen den polder bezat mocht 't polderbestuur helpen kiezen. Dit waren de ge-
ërfden, die als hun bezit grooter was, ook als schout en schepenen, later als dijkgraaf
en gezworenen de zorg voor 't dijksbestuur op zich namen. In de 15e eeuw was de
vereischte grootte van landbezit voor 't schoutambt b.v. in Dirksland 10 gemeten^),
in de Oude en Nieuwe Goote 13 gemeten^). Dit laatste wijst er op, dat men zelfs
bij gering grondbezit toch in het polderbestuur de leiding op zich kon nemen.
Wat men vindt over de bedijkingen voor 1300, bestaat in de aanduiding als
bestaand of hoogstens als „oude of nieuwelandquot;, maar nooit wordt de uitgifte tot
bedijking van een bepaald gebied vermeld. Meestal wordt dit genoemd als een
plaatsnaam of de naam van een gebied'in de cartularia der kloosters, als een schen-
king of een ruil van kloosters onderling óf van den graaf óf de hooge edelen aan
hun onderdanen, maar een bepaald jaartal van uitgifte ontbreekt altijd. Naast deze
enkele gegevens, die ons soms met wat speculatie den waarschijnlijken ouden toe-
stand doen benaderen is vooral 't geografisch onderzoek van belang. Het nauw-
keurige, ver doorgevoerde onderzoek in het terrein kan ons, bij gebrek aan histo-
rische berichten, zooveel gegevens opleveren, dat al weten we geen jaartallen, we de
oudste geschiedenis van een landstreek nauwkeurig kunnen leeren kennen.
Achtereenvolgens zullen we de bedijkingen van ± 1300 tot ± 1500 op Voorne
nagaan en daarna die op Putten gedurende dezelfde tijdsruimte bespreken.
De eerste bedijking op Voorne kort na 1300 is die van den polder Klein-Oos-
terland bij den Briel. Wanneer dit precies geschied is weten we niet, al is de
mogelijkheid dat deze polder vóór 1300 al bestond niet uitgesloten. We ver-
nemen dat in 't jaar 1321 een geschil ontstaan is over de Aasdammc tusschen de
poorters van den Briel en de bewoners van het nieuwe Oosterland Gerard, de
heer van Voorne, deed uitspraak en bepaalde dat de Aasdam door de poorters,
de hoofddijk en duinen door de grondeigenaren van Klein Oosterland moesten
onderhouden worden. Er blijkt toen reeds duinvorming in de buurt van de Maas-
kant plaats gevonden te hebben, en wel tegen genoemden polder aan.
Na het afgraven van den Boldersdijk kennen we Klein Oosterland als gelegen
naast den Groot-Oosterlandschen polder die later Oostvoornschc polder werd ge-
noemd. In de i6e eeuw is de naam Groot Oosterland nog in gebruik'^) cn zelfs nog
een eeuw later, want op een kaart van 1648 van Cornelis Lenaerts Koutter staat de
naam „Groot Oosterlandtquot; De naam wordt ± 1700 nog in 't Caertboec van
Voorne genoemd, wat er op wijst dat de benaming Oostvoornschc polder jong is.
irAlL, Dl. II, bl. 238.
2)nbsp;Alk., Dl. II, bl. 248.
3)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving van de stad Briele cn den
Lande van Voorn. 1729. Dl. II, bl. i6j
4)nbsp;Top. Kaart. i : 25000. No. 499, bl. Oostvoorne.
5)nbsp;A. Taerling. Cleyne chronycke. Div. 1. Gap. XII. M.S.
6)nbsp;No. I0J5 V. d. inventaris der kaartenverzameling van het Rijksarchief 's-Gravenhage.
-ocr page 115-De namen Oosterland, Wester- en 't Zuyerland wijzen op de ligging t.o.v.
den ouden kern Rugge, waartegen ze bedijkt werden. Merkwaardig is hier dat
de oriënteering der namen niet geheel juist is. Zoo ligt Oosterland niet ten
Oosten maar ten Noord-Oosten van Rugge, 't Zuyerland ten Z.O. en 't Westerland
ten Z.W. van Rugge. Op dit verschijnsel, dat niet alleen hier voorkomt, is reeds
eerder voor andere deelen van 't kustgebied gewezen. Dr. J. W.. Muller besprak deze
bijzonderheid reeds in het T.K.N.A.G. 1923^)- Langs de kust van Holland en
Vlaanderen was vroeger een algemeen verbreide, van de hedendaagsche afwijkende
oriënteering, Noord heet wat Noordwest is,' Noordwest wat West is, enz. De Noord-
Zuidlijn werd 45° naar links gedraaid, zoodat we t.o.v. de hedendaagsche oriën-
teering een verwrongen beeld krijgen. Dr. Muller noemt de kaarten van Balthazar
Florisz. van Berkewoude die kaarten van Delf- en Schieland teekende met de
besproken afwijking. De meening als zou dit verschijnsel van de naar 't Zuiden
gekoloniseerde Friezen afkomstig zijn lijkt mij moeilijk aan te nemen, daar deze
oriënteering in Friesland en Groningen zelf niet bekend is. Toch is de oriënteering
van de M.E. kerken in alle deelen van Nederland juist, zoodat bij de bepaling der
richtingen geen afwijking noodzakelijk was.
In de eerste helft van de 14e eeuw vernemen we ook iets van (den polder
Veckhoek, tusschen de polders van Zwartewaal en Nieuwland gelegen. 'Reeds in
1318 genoemd wordt deze polder nader in 1332 vermeld toen graaf Willem
van Henegouwen de oorkonde bevestigde waarin stond dat de weduwe van Gerard
van Voorne o.a. met de tienden in; den polder Veckhoek als lijftocht werd begiftigd,
evenals met den middeldijk van Zwartewaal. De tienden had de heer van Voorne
dus bij de uitgifte, evenals bij dc meeste uitgegeven polders op Voorne, aan zich ge-
houden. In 1330 schonk de heer van Voorne land in Veckhoek gelegen „'t en ende
Vlardincsen wegequot; tiendvrij voor bewezen diensten'quot;'). In dezen polder was dus bij
de uitgifte het voorbehoud van vroonen aanwezig geweest. Uit de aansluiting der
dijken van den polder Oud-Hcllcvoct aan die van Veckhoek blijkt, dat laatstge-
noemde polder toen reeds oud wds, cn zeker, vóór 1300 al bestond.
In 't jaar 1337 werd octrooi verleend voor 't bedijken van den polder Nieuw-
land quot;) ]en hierbij worden dc grenzen van het tc bedijken gebied nauwkeurig ver-
meld. A Gebied lag tusschen „de Pannekecten ende Maas ende Veckhoek ende
Briellequot;, waarmee zeer precies de grenzen van den polder Nieuwland aangegeven
zijn. Taerling vermeldde dat de nieuwe polder de eerste zeven jaren vrij zou zijn
van heervaart, maar daarna den heer van Voorne en zijn nakomelingen met vier
1)nbsp;Dr. ]. W. Muller. Ecnc cartografische vraag nopens de oriënteering in vroegeren tijd.
(T.K.N.A.G. 2C S., Dl. XL. 1923, bl. 121, etc.).
2)nbsp;Dr. J. IT. Muller. Eene cartografische vraag nopens de oriënteering in vroegeren tijd.
(T.K.N.A.G. 2e S., Dl. XL. 1923, bl. 123. «c.).
3)nbsp;Ir. ]. C. Ramaer. Geogr. Gesch. Hoofdst. XXVIIL
4)nbsp;Alk. cn V. d. Schelling. Beschrijving.... Dl. II, bl. 21.
5)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia 1882, bl. 190.
6)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia 1882, bl. 250.
-ocr page 116-mannen zal dienen^). Daar in de i6e eeuw de polder op 300 gemeten werd begroot,
beteekende dit dat per ± 75 gemeten i man moest worden geleverd. De westelijke
dijk van den nieuwen polder kwam echter binnen de jurisdictie van den Briel te
liggen, dat sinds 1330 stadsrechten had verworven, maar de stad stond haar rechten
op dit gebied af aan schout en schepenen van 't Nieuweland Uit dit alles blijkt dat
de jurisdictie van den Briel zich voor de bedijking ook ten Oosten van de Goote
uitstrekte en deze rivier dus geen grens vormde voor het Brielsche rechtsgebied. Met
de bedijking van den polder 't Nieuweland is de strook langs de Maas vanaf de Holle
Mare tot de Goote ingepolderd en één aaneengesloten gebied verkregen. Pas in de
2e helft van de. 19e eeuw werd het Ondernemingspoldertje er nog tegen aangelegd.
In dezelfde periode worden de bedijkingen op het Z.W. deel van Voorne uit-
breid, nl. in de richting van de Goote en de Strype, die beide met hun vele geulen
't schorrenland in brokstukjes verdeelden. Tusschen den Zuidelijken Gootemond
en de Strype strekte zich toenmaals nog maar één bedijking uit, nl. Oud-Rockanje,
reeds in 't begin der 13e eeuw genoemd, maar de rest van dit gebied bestond uit
schorren. In het vorig hoofdstuk is reeds gewezen op de wijziging in den aardrijks-
kundigen toestand gedurende de 13e en 14e eeuw, waardoor de inbraken vanuit het
Goereesche Gat de afzetting van grovere sedimenten tengevolge hadden. De zande-
rige bodemstructuur van den polder Nieuw-Rockanje is daar 't bewijs voor. In de 14e
eeuw was dit gebied ten Oosten van den polder Oud-Rockanje gelegen zoo hoog
opgeslibd, dat tot bedijking kon overgegaan worden. Op 4 April 1342 gaf Dirk
van Valkenburg „een nyeuw landt om Rockangerquot; uit dat als de polder Nieuw-
Rockanje opgevat moet worden. Zeer waarschijnlijk was reeds 12 jaren tevoren een
poging in 't werk gesteld, want een charter van 1330 vermeldt dat „de goede luden
van Maerlandquot; bezig waren te Rockanje land te bedijken De burgerij nam hier
dus al vroeg aan de landwinning deel. Ook hen werd toen 7 jaar vrijstelling van heer-
vaart en schot beloofd, hetgeeni voor de bedijkers die veel kosten hadden een prikkel
vormde om de voordeden van den aangewonnen grond deelachtig te worden. Dat de
burgerij toen reeds bedijkte, blijkt ook uit een later bericht, waarin gezegd wordt,
dat de poorters van den Briel slechts uit eigen vrijen wil tot bedijking over zouden
gaan en niet gedwongen konden worden daartoe onkosten te maken Ook de
heer van Voorne had aandeel in deze bedijkte gronden, al vernemen we niet dat hij
zelf aan de bedijking deelnam. Daartoe schonk hij jaarlijks 4 S uit de rente van
Rockanje weg aan Pieter Poppenzoon, die z'n erfgoed aldaar ontdijkt had quot;). Dit
„ontdijktquot; moet hier aldus verstaan worden dat de nieuwe polder de waterkeering
vormde voor de bezittingen der heeren van Voorne in den polder Oud-Rockanje ge-
legen.
1)nbsp;A. Taerling. Cleyne chronycke, I Div. Cap. XII.
2)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voorboden ten Briellenbsp;(Bronnen v.h. Oude Vad. Recht. Versl. Med.
I—IV. Keur 69, bl. 360).
]) Dr. P. /.. Mullpr. Rpgesra Hannonepsi?, bl. 282.
4)nbsp;Ibid...., bl. 188.
5)nbsp;F. v. Mieris.' Charterboek. 1753. Dl. II, bl. 675.
6)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 282.
-ocr page 117-Vanuit Rugge ging de bedijking niet alleen in de richting van de Maas, maar
ook naar het Z.W. Hier werd de polder het Westerland aangewonnen. Wanneer dit
precies geschied is weten we niet, maar we kunnen de bedijking vóór 1350 stellen
zooals we dadelijk zullen zien. De polder 't Zuyerland werd nog eerder aange-
wonnen, want de helling van den polder 't Zuyerland is naar 't Westerland gekeerd
(Pansersdijk). De aansluiting van 't Westerland geschiedde bij Rugge, 't Zuyerland
en de hooge gronden van de Heveringen.
Voor 't Westerland lagen in het Z.W. nog aanzienlijke schorren, die even-
zeer in 't midden der 14e eeuw werden aangewonnen. In een oorkonde, die van ±
1350 dateert^), wordt een nieuw land uitgegeven om tot een korenland te bedijken,
de Lange Strype genaamd. „Dat land sal men dycken aan Rockaingen ende aen dat
nyeuwe Westerlantquot;, staat er woordelijk. Dit Nieuwe Westerland wordt hier kenne-
lijk bedoeld in tegenstelling met het Oude Westerland. Dit Nieuwe Westerland kan
daarom niet anders dan de jongere polder tegen 't Oude Westerland zijn, d.w.z. de
polder Lodderland. Deze polder was dus ± 1350 bedijkt, 't Eigenlijke Westerland
moet dus reeds voordien ingedijkt zijn. 't Zuyerland was weer ouder dan 't Wes-
terland, zoodat beide polders waarschijnlijk reeds vroeg in de 14e eeuw of nog eerder
werden aangewonnen.
De polder Lodderland was dus in 1350 nog niet lang bedijkt toen de polder
Lange Strype werd uitgegeven. Deze nieuwe bedijking had tengevolge dat het water
van de Strype werd afgesloten en beide deelen van Voorne, de gebieden van
Rockanje en Oostvoorne, met elkaar werden verbonden. Tevens moest met die aan-
sluiting als gevolg van de bedijking van Strype een zeewering naar het Westen
opgericht worden, omdat daar de zee lag. Dit is de thans bekende Vleerdamsche
dijk, die nog een massieven indruk maakt en die ook werkelijk, voor zoover 't Wes-
telijk afgegraven deel nog te vervolgen is, bij Lodderland aansluit. De oostelijke
dijk van den polder Lange Strype is geheel afgegraven, maar toch is aan de ver-
kaveling in het terrein de oorspronkelijke ligging nog goed te zien. Hiermee was
dc Stryp bedijkt en meteen een groot gevaar voor inbraken uit het westen be-
zworen. Het overige gebied naar het Zuiden en Oosten gelegen kon men nu veilig
gaan bedijken, daar het achter de aangewonnen landen lag. Er wordt gesproken van
„beyde Strypenquot;. Er is nl. ook nog een Hoog en Laag Strype bekend, meer oostelijk
van de Lange Strype gelegen. Dit werd spoedig nadien bedijkt, want voor 1360
was dit land reeds aangewonnen. In 't zelfde jaar werden door Vrouw Machteld
van Voorne Natershille en 't Woudekin ter bedijking uitgegevenquot;). Naters en 't
Woud konden niet bedijkt worden of Hoog en Laag Strype moesten reeds aange-
wonnen zijn evenals Colynslant. Colynslant is een poldertje bij 't gehucht Tinte
tusschen de polders Lodderland, Westerland, 't Zuyerland en 't Woud gelegen. Dc
afgegraven dijk tegen 't Woud ligt bij Tinte en is als zg. „dijkmeetquot; bij de bevolking
bekend. Op 21 Juni 1359 werd door vrouw Machteld land in Hoog en Laag Strype
weggeschonken o.a.: „derdalf lyn lants gelegen op den hooge Strype achter den
O Dr. P. L. Muller. Rcg. Hann., bl. 287.
2) A. Taerling. Cleyne Chronycke, IX Cap. III Div., M. S.
-ocr page 118-werf ende vijf lijnen end tsestich rouden lants gelegen achter Darnckens an den
ouden middeldycquot; Hier hebben we een duidelijk voorbeeld dat na de bedijking
de werf of vluchtheuvel nog bestond in Hoog en Laag Strype. Tevens blijkt uit de
benaming middeldijk dat de Stryp in twee keer bedijkt werd. Of werkelijk Naters
en 't Woud reeds in 1360 tot een korenland bedijkt werden weten we niet, maar
wel weten we dat Naters in 't begin der 15e eeuw opnieuw bedijkt werd. Waar-
schijnlijk is de uitgifte in 1360 van Naters bedoeld geweest om te moeren. Enkele
grondboringen en turfgraven door de bevolking gedurende den wereldoorlog wijzen
op 't ontbreken van veen in den ondergrond.
Dat 't Woud reeds in 1360 werd bedijkt, blijkt uit een stuk van 1372, waarbij
de visscherij van de sluis van 't Woud wordt genoemd, evenals die van „Rockanghenquot;,
van Strype en de sluis van „die middeldijc in die Strypequot; Dd sluis van den polder
Naters wordt hier bij den verhuur van de visscherij in de sluizen door den heer
van Voorne niet genoemd.
In 't midden der 14e eeuw was de aanwinning zoover gevorderd, dat de af-
zonderlijke deelen aan beide zijden van de Strype aanééngedijkt waren en nu samen
een groot complex van ingedijkte polders vormden.
Nadat we achtereenvolgens de bedijkingen, vanuit Rugge en Roekan je na 1300
aangewonnen, hebben nagegaan, beginnen we nu met die meer in Oostelijk- en
Midden-Voorne gelegen. Hier gaan we uit van de bedijkingen die vóór 1300 beston-
den in de beide heerlijkheden van Heenvliet en Abbenbroek en hiertegen aangewon-
nen werden. De polder Rijswaard bestond ± 1300 reeds, want behalve de ligging
van de grens van Heenvliet binnen Oud-Hellevoet, vormt de schenking van den
lagen ban van „Risenweerdquot; op 3 Dec. 1307 een nader bewijs^). De lage ban van
Rijswaard was volgens dit charter tusschen de Holle Mare cn den Vlietweg gelegen.
Dit gebied van Rijswaard werd evenals Abbenbroek 't uitgangspunt voor de overige
bedijkingen.
Op 21 Februari 1355 werd octrooi verleend tot de bedijking van den Ouden-
hoorn met den RuygenhilUit dc aansluiting blijkt dat het Oude- cn Nicuwcland
van Abbenbroek voordien reeds bedijkt was, maar evenzeer dat de polder 't
Nicuwcland van Abbenbroek nog niet bestond. Deze werd bedijkt in 't begin der
15e eeuw vóór de polder Zuidland werd aangewonnen.
In het octrooi van St. Pietersdag 1355, treffen we voor 't eerst volledige ge-
gevens betreffende de organisatie en voorwaarden van uitgifte aan.
Het octrooi tot bedijking werd verleend aan een edelman Floris van Borselen,
een neef van de vrouw van Voorne. Deze wei-ktc samen met andere aannemers,
zoodat gezamenlijk tot bedijking werd overgegaan. Behalve het opbrengen van tien-
den en jaarschot en het leveren van kaproenen, moesten de eigenaars van den grond
ook nog krijgsdienst verrichten. De eerste 7 jaren waren de eigenaars der gronden vrij
1)nbsp;Leenkamer van Voorne, No. 91 D. fol. XL. Rijks Archief.
2)nbsp;ƒ. H. Hingman. Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven. XI—XIII, 1888—1890, bl. 368.
3)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann. bl. 23.
4)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 232.
5)nbsp;Top. Kaart i : 25000, No. 522, bl. Geervliet en Top. Kaart i : 25000, No. 543, bl. Zuidland.
-ocr page 119-van jaarschot en diensten, maar daarna niet meer. In die eerste 7 jaren werd de
polder nog niet voor vol aangezien, want dan moest de organisatie van t bestuur
geregeld worden, de dijken aangelegd en versterkt, dc waterafvoer en de omslagen
geregeld worden. Al die kosten die als een vaste last op den nieuw gewonnen grond
rusten noemde men op Voorne „oude commer'-). Alleen het land dat vrij gedijkt
werd was hiervan vrijgesteld. De landsheer legde in den polder deze „oude com-
merquot; op.nbsp;, ,nbsp;j j
De eigenaar, die den grond bedijkt had, had daarmee de lasten van de „oude
rommerquot; nog niet op zich genomen en kon de eerste 7 jaren de grond zonder meer
verkoopen. Eerst als hij 7 jaren in den polder gevestigd was, moest hij die oude commer
aanvaarden als een vaste last op den grond. Jan Matthyssen, die 't landrecht van
Voorne ± 1400 opteekende, zegt dan' ook^): „als een polre eerst bedijct is, so m^ach-
men tlant inden polre vercopen binnen den eersten VII jaren, sonder bot of ghifte,
tslechts mitten eyghendom over te gheven voir scepcnen, want het en heet na oude
costumen gheen seker lant wesen, tensy VII jaer out in synre dyckaetsen, dats te
segghen een heventijtquot;. Alkemade verstaat onder bod of ghifte een soort officieele
acte voor 't gerecht gepasseerd terwijl onder „heventijtquot; dc tijdsruimte verstaan
werd waarin 't nieuw bedijkte land nog niet „gehevendquot; was, d.w.z. nog met met
lasten ten behoeve van 't landsbestuur bezwaard
De bedijkers kregen 't recht om uit hun midden schout en schepenen aan te
stellen cn wel uit de grootste grondbezitters. Deze vertegenwoordigden den landsheer,
want zij deden den eed bij den baljuw van Voorne. De kerk kreeg van elke 100 ge-
meten bedijkt land één gemet. Zoolang de dijk zeewering was, behielden de eigenaars
van den grond binnen den polder 't recht op 't etgroen van den dijk, daarna niet meer.
Dc eigenaars van den grond mochten in hun grond turf delven. Wie grond in eigen-
dom bezat in dezen polder werd in dit charter aangeduid als „wie in dit land geland
isquot;. Bij het turf graven moesten dc eigenaars van den grond echter zorgen, op minstens
T2 roeden afstand van 's heeren „vroonquot; tc blijven. Blijkbaar- was de landheer op het
turven in de omgeving van z'n eigen landerijen door anderen niet erg gesteld.
Bij dc bedijking van den Oudenhoorn met den Ruygenhil is wel eens de con-
clusie getrokken dat tegelijkertijd ook de polder Nieuwenhoorn werd aangewonnen
Dit is echter niet het geval, want al gaven bij de bedijking van Oudenhoorn de
heer van Heenvliet en twee heeren van Abbenbroek hun toestemming, dan volgt
daar nog niet uit, dat de polders Oudenhoorn en Nieuwenhoorn beide bedoeld wor-
denquot;). Wel grensde alleen Nieuwenhoorn aan beide heerlijkheden en Oudenhoorn
niet, maar de dijk tusschen den Ouden- en Nicuwenhoornschen polder toont dui-
delijk een helling naar het Westen, terwijl, hoewel er weinig verschil in hoogtc-
1)nbsp;Jan Matthysen. Het rechtsboek van den Briel. Bronnen v.h. Oude Vad. Recht. 1880, bl. 117.
2)nbsp;Jan Matthysen. Het rechtsboek van den Briel. Bronnen v.h. Oude Vad. Recht. 1880, bl. 118.
3)nbsp;Alk. I, bl. 269.nbsp;, ^ , , ^ . ,
4)nbsp;Mr. R. Fruin. Over twee middelnederlandsthe woorden. (Versl. cn Med. v. d. Kon. Acad.
van Wet. Afd. Lett. 3c R. IV, bl. 95)-
5)nbsp;h. J. C. Ramaer. Geogr. Gesch.....bl. 131.nbsp;,, ,
6)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Een stuk Oud-Holland. (T.K.N.A.G., 2e Serie. Dl. XVII 1900, bl.515).
-ocr page 120-90nbsp;O
ligging aan weerskanten van den Oudenhoornschen Molendijk is, dit weinige verschil
in hoogte toch op afzonderlijke bedijking wijst.
Het Oude- en Nieuweland van Abbenbroek heeft bij de aansluiting aan den
polder Oudenhoorn het schuine talud van den dijk naar laatstgenoemden polder ge-
richt. Hier is dus naast de aansluiting ook in het terrein de relatieve ouderdom te
bepalen.
In 1367 volgde de uitgifte van „Nieuwhelvoet en Smithilquot;, een uitgifte
die evenzeer door de heeren van Abbenbroek en Heenvliet werd bevestigd
Toch grensde het gebied van beide heerlijkheden niet aan den grond van den recen-
ten polder Nieuwhelvoet. Er staat in het octrooi van uitgifte, dat Hugo van Heen-
vliet al z'n rechten in 't nieuwe gebied wil behouden, voor zoover zijn jurisdictie
zich uitstrekte en dit wordt eveneens vermeld van de vier heeren bezitters van de
hooge heerlijkheid Abbenbroek. Hieruit blijkt, dat het te bedijken gebied aan hun
eigen landerijen gegrensd moet hebben en dat de bewuste polder geen andere ge-
weest kan zijn dan de polder Nieuwenhoorn. Trouwens de polder Nieuwhelvoet
werd pas in 1395 uitgegeven % maar toen werd de bijvoeging Smithil weggelaten.
Bovendien wordt de benaming Nieuwenhoorn voor „Nieuwhelvoet en Smithilquot; in
de 17e eeuw vermeld^).
Pas in 1395 werd de polder Nieuwhelvoet aangewonnen, hoewel reeds in 1390
door hertog Albrecht van Beieren, heer van Voorne, als erfleen aan Jan van Poelgeest
en diens nakomelingen geschonken Hierbij worden twee deelen onderscheiden, nl.
West- en Oosthelvoet. In 1395 werd het nieuwe uitgegeven land in tegenstelling tot
„Helvoet en Smithilquot; (of Nieuwenhoorn) „Nieuwhelvoeterlandquot; genoemd. Trou-
wens het geheele gebied ten Oosten van de Goote was eenmaal als Helvoeterland
bekend De bedijkingen in dit gebied reeds zoa vroeg met den polder Oudhellevoet
begonnen, werden in de 14e eeuw in Zuidelijke richting voortgezet.
Bij de bedijking van de polders Ouden-, Nieuwenhoorn en Nieuw-Helvoet
werd bepaald, dat de bewoners de eerste 7 jaren vrij van heervaart en jaarschot
zouden zijn, maar daarna den heer van Voorne moesten dienen quot;). De parochie kreeg
in eiken polder van elke 100 gemeten bedijkt land er één, maar die kreeg de parochie
pas in gebruik zoodra er een kerkgebouw verrees. Het moeren binnendijks werd be-
perkt, echter ook buitendijks moest men 200 roeden van de zeeweringen blijven. Dit
stond in verband met het ontgronden van het voorland, dat als zeewering moest
dienen. Bovendien moest men hier de dijkspecie halen. Het tc dicht bij den zeedijk
afgraven der buitengronden kon verzakking van 't dijklichaam ten gevolge hebben,
vooral als de klei onder 't jonge veen slap van samenstelling was. Eigenaardig is ook
de bepaling voor Nieuwhelvoet, dat zoolang de aangewonnen polder nog niet ver-
1)nbsp;Alk. II, bl. 234-
2)nbsp;Alk. II, bl. 235.
3)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën des Lands ende Heerlijckheyts van Voorne 1684.
Register bl. 2512.
4)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek. Dl. II, bl. 546.
j) D. L. de Jong. Hellevoeterland op het eiland Voorne (T.K.N.A.G. 1933. pg. 64).
6) Alk. II, bl. 236.
kaveld was, slechts de gorshuur zou betaald worden. Deze bepaling is van groot be-
lang, daar de eigenaars de eerste jaren den bodem konden laten ontzilten, zonder
zware lasten voor hun grondeigendom te betalen.
Op 9 Januari 1413 werd de Omloop van 't Zuyerland uitgegeven, „welcke
gorssen geheten sijn den ommeloop van 't Zuyerlant ende Kyfhille, streckende van
den Noerden dvck ten diepen toequot; Met dit charter kan niet 't Zuyerland zelve
of 't Woud bedoeld zijn. 't Woud was reeds bedijkt en had in 1372 bevischte sluizen.
Zuyerland is volgens den geografischen toestand ouder, dus is uitgesloten. Bezien we
nu de aansluiting aan den „Noerden dijckquot; dan blijkt dat hiermee de noordelijke
dijk van den polder Nieuwenhoorn bedoeld wordt. Hieruit volgt dat de Ommeloop
en Kijfhille geen andere polder dan de Oude Goote kan zijn. De nieuwe polder
zou tot „het diepequot; loopen, d.w.z. tot de vaargeul van de rivier de Goote. Reeds
v'roeger is uitgemaakt dat de polder tusschen 1403 en 1418 bedijkt moest zijn, naar
aanleiding van de betaalde tienden =). Daar voor 't eerst in 1419 de tienden ontvan-
gen werden door den heer van Voorne cn de meeste polders op Voorne zeven jaren
lang geen tienden betaalden na de bedijking, moet 1413 het jaar der indijking zijn
geweest.
Ook de polders Naters en Pancrasgors werden in 1412 ter bedijking uitgegeven,
maar alleen van den eersten polder weten we zeker dat deze werkelijk door dijken
omringd werd. In 1419 werden er van den polder Naters tienden betaald, van
Pancrasgors niet.
De slikken van de rivier de Goote waren intusschen voor een groot deel aan
dc West- en Oostzijde bedijkt, en er was langs de oevers van de rivier een zoom
van polders ontstaan.
/nbsp;In 1415 verleende Jan van Beieren zelfs vergunning om de Goote af te sluiten,
door een grooten zeedijk te leggen tusschen de polders Naters en Nieuwhelvoetquot;').
Reeds in 1415 lag „'t nieuwe land dat te dijken zou zijn tusschen den nieuwen dijk
van den voorsz. nieuwen lande (Oude Goote) ende den dyck van 't Woudquot; ). Het
hier bedoelde nieuwe land kon volgens de ligging alleen de polder Oude Goote zijn,
terwijl men in 1415 bezig was de Goote te overdijken, waardoor de polder Nieuwe
Goote werd gevormd.nbsp;.
In het begin der 15e eeuw werd ook de jongste polder tot de heerlijkheid
van Abbenbroek behoorend, bedijkt''•). Dit was dc polder 't Nieuweland van Abben-
broek, die in 1408 werd uitgegeven. Deze polder strekt z'n grenzen over den aan-
grenzenden dijk van den polder Zuidland uit. die dus kennelijk jonger is. Ook uit
andere bronnen is het tijdstip van bedijking te benaderen, want in 1414 vedecnden de
heeren van Abbenbroek vergunning tot de bedijking van Zuidland. Dit Zuidland sluit
aan 't Nieuweland van Abbenbroek aan, dus dit laatste moest toen reeds bedijkt zijn.
Uit dc bevestiging door graaf Willem IV van den verkoop of overdracht van
1)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek. Dl. IV, bl. 225.
2)nbsp;}. H. Hingman. Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven, 1888. bl. 368.
3)nbsp;Alkemade en v. d. Schelling. Beschrijving.... Dl. II, bl. 241.
4)nbsp;Alkemade II, bl. 239.
5)nbsp;Ir. ]. C. Ramaer. Geogr. Gesch.....bl. 129.
-ocr page 122-vrije landen aan het klooster St. Andries te Rugge bij den Briel op 29 Juni 1413 blijkt,
dat de bedijking reeds heeft plaats gevonden^). Onder die goederen zijn nl. ook
begrepen „vive en viertich ghemete ghelegen binnen den alre nieusten lande van Ab-
benbroekquot;. Merkwaardig was dat deze landen van vele lasten waren vrijgesteld, o.a.
van „jaerscot, van dijckaedsen, van heervaart, van beden ende vrij van allen
onghelde, hoe dat ghenoemt moge wesen.quot; Alleen van tienden waren deze lande-
rijen niet vrijgesteld. Hiermee was aan de bedijkingen naar het Zuiden een einde
gekomen, want Zuidland, dat spoedig daarop in bedijking volgde (1414), behoorde
niet meer tot Voorne maar tot Putten.
yVoor de St. Elisabethsvloed van 1421 was de Goote dus reeds afgesloten door
de bedijkingen van de Naters, Oude- en Nieuwe Goote polders. Maar in de 2e helft
van de 15e eeuw vinden we ^an deze polders nieuwe octrooien van uitgifte en
hiermee wordt het bewijs geleverd dat de dijken der polders voordien al verdwenen
waren. De overstroomingen en stormvloeden van de 15e eeuw hebben den bestaanden
toestand gewijzigd en de oevers van de rivier de Goote weer in een gorze.n-
land herschapen. Met name wordt niet vermeld welke vloed de verwoestingen aan-
richtte, maar die vloed moet liggen tusschen 1419 en 1422. Zeer waarschijnlijk
is het dus de St. Elisabethsvloed geweest, die ook elders in Holland, Zeeland en
Vlaanderen de kusten teisterde. We zien b.v. in 1424 Jan van Beieren ernstige
pogingen aanwenden om meer eenheid en samenwerking tusschen de verschillende
polders tot wering van 't buitenwater tot stand te brengen
Een oorkonde van 20 Januari 1422 zegt duidelijk dat de rivier de Goote, die
bedijkt werd weer ingebroken was®). De doorbraken (walen) zouden opnieuw
bedijkt moeten worden, maar de poorters van den Briel wenschten de Goote open te
houden, zoodat van een herdijking geen sprake meer kon zijn. De Brielsche poor-
ters wilden wel 't hoog gelegen land aan de Oostzijde van de Goote bedijken (voor-
malige Oude Goote Polder), maar 't lagere deel in 't midden moest „open waterscipquot;
blijven. Degenen die den Ouden Goote polder zouden herdijken, kregen recht op de
voorgelegen schorren tusschen den dijk van de Oude Goote „ende binnen den Wcs-
icrschen zeedijck, die desc voirscreven dijkers bedijct hadden.quot; Hieruit blijkt dat üc
Oude- en Nieuwe Goote polders eind Januari 1422 blank lagen. Naters en
St. Pancrasgors worden niet genoemd. Als voorwaarde werd gesteld dat er een
vaargeul naar den Briel moest overblijven. Toch durfde men de herdijking niet aan,
want ± 3 jaar later, op 27 Sept. 1424. gaf Jan van Beieren de visscherij en voge-
larij in de Goote „tusschen de pas ingebroken dijkenquot; in het land van Voorne aan
zijn kamerlingen Hendrik Dirkszoon en Jan Boudijnszoon
Waarschijnlijk heeft het moeren in de gebieden van de Nieuwe Goote, Naters
en Pancrasgors geen goed gedaan om het waardeloos geworden land op den duur
tc behoudenquot;). Over 't moeren in beide laatstgenoemde polders is een bericht ons
1)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek, Dl. IV, bl. 23S.
2)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën---- bl. 5.
3)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek, Dl. IV, bl. 617.
4)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek, Dl. IV, bl. 738.
5)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 242.
-ocr page 123-door Adriaan Taerling, ± 1600, vermeld. Deze zegt: „Hier plach men mede den
brant te hebben van sout te sieende te maeckenquot; De dijken van de drie genoemde
polders vormden gezamenlijk den voormuur tegen de zee, die door 't Goereesche Gat
via den overgebleven Zuidelijken Gootemond binnendrong. Deze polderdijken moes-
ten den druk op de ontgronde landen .weerstaan. De „moernehringequot; is hier zeker een
belangrijke bijkomende factor geweest die de ramp van 1421 op Voorne deed ontstaan.
In 1436 werd de Oude Goote polder weer herdijkt'), want toen schonk Frank
van Borselen den Delfschen poorters, die land in de Oude Goote hadden gehad, ook
het recht op dc slikken en gronden zooals ze die vroeger bedijkt hadden % d.w.z.
hij herstelde het eigendomsrecht op de gronden zooals dat voor de overstroommg
van den St. Elisabethsvlocd bestaan had.
Hiermee werd de eerste van de genoemde verdronken landen, na 15 jaar zout
gelegen te hebben, weer aangewonnen.
Nu moeten we met de 2c helft der 15e eeuw aanvangen, waarm de Goote
definitief werd aangewonnen, cn waarvan dc laatste inham in 't begin der i6e eeuw
werd afgesloten. De duinzanden stoven den Gootemond in 't begin der 17e eeuw ge-
heel dicht, zoodat dc duinreeks zich nadien ongestoord langs de Noordzijde van 't
Goereesche Gat voortzettenbsp;'
Het eerste octrooi tot bedijking werd in de 2e helft der 15e eeuw voor 't Gors
„Cleyburgquot; verleend (20 Maart 1474)^^ 1652 werd het volgens octrooi van de
Staten van Holland nogmaals bedijktquot;). Intusschen was het dus verloren gegaan.
Wanneer is tamelijk nauwkeurig tc bepalen, want op! de kaart van Cornelis Lenaerts
Koutter van 1648 staat de polder nog aangegeven'). Ook in 1565 bij het gehouden
onderzoek in verband met de algemeene lastenverdeeling, wordt dc grootte van 74
gemeten genoemd®). In 1878 werd nogmaals octrooi verleend, waarbij de polder in
twee deden bedijkt werd, nl. Oud- en Nieuw Kleijburg quot;). Hier aan den Maasmond
werd dus een feilen strijd met het water gevoerd, waarvoor de vele herdijkingen van
Kleiburg een belangrijk bewijs vormen.
Anbsp;De bedijking, die dc Goote definitief afsloot, was die van den Nieuwen Gootc-
X polder van 19 Juli 1474, waarbij tegelijkertijd octrooi werd verleend voor den
^ Ommeloop van 't Zuyerland en Naters quot;). Van deze drie polders werd Naters het
eerst bedijkt, want de dijk van derï Nieuwen Goote polder sluit bij die van Naters
1)nbsp;A. Taerling. Cleync Chronycke. Div. III. Cap. XVII. M.S.
2)nbsp;]. H. Hingman. Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven 1888, bl. 368—369.
3)nbsp;Alkemade cn v. d. Schelling. Beschrijving---- Dl. II, bl. 250.
4)nbsp;Dr. A. H. Blaanw. Over flora, bodem, historie van het meertje van Rockanje. (Verh.
Kon. Ac. V. Wet. 2e Serie Dl. XIX, No. 3, bl. 86).
j) Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres. 1868, bl. 147.
6)nbsp;Alkemade en v. d. Schelling. Beschrijving---- Dl. II, bl. 283.
7)nbsp;Inventaris der Kaartenverzameling van het Rijksarchief te 's Gravenhage, No. 1055.
8)nbsp;Mr. R. Frnin. Enqueste upt 't stuck der verpondinghe (Maatschappij v. Ned. Lett. 1876)
bl. 313.
9)nbsp;Waterstaatskaart. i : 50.000, bkid Rotterdam, No. 3.
10)nbsp;Alkemade Dl. II, bl. 247.nbsp;'nbsp;''
11)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres. 1868, bl. 147.
-ocr page 124-aan. Welk gebied hier onder de Ommeloop van 't Zuyerland bedoeld wordt, Is niet
moeilijk te vinden, daar alleen bij den Briel de Goote nog overbleef om bedijkt te
worden. Onder de Ommeloop moet dus 't poldertje Kleine Goote bedoeld zijn. Een
octrooi van 1413 spreekt ook van de Ommeloop van 't Zuyerland en Kijfhille^),
waarmee een grooter gebied bedoeld was, en blijkens z'n aardrijkskundige aansluiting
de eerste bedijking van den Ouden Goote polder moet verstaan worden.
Zooals reeds uit een document van 1436 gebleken was, waren in den polder
Nieuwe Goote, toenmaals nog voorland van den Ouden Goote polder, niet alleen
de inwoners van den Oude Goote polder, maar ook Delftsche poorters gegoed. Toen-
maals had dat reeds aanleiding tot geschillen gegeven^). Bij de uitgifte van 1474
kwam het klooster van Rugge, door den prior vertegenwoordigd, er nog als 3e belang-
hebbende bij. Maar ook de inwoners van den Briel die thans de Goote weer zagen
afsluiten, evenals in het begin van de 15e eeuw, maakten bezwaar, omdat ze meen-
den voortaan niet meer te kunnen spuien om hun haven op voldoende diepte te
houden. Om met al die belanghebbenden tot overeenstemming te geraken was niet
gemakkelijk, maar nadat hiervoor een commissie gekozen was, werd overeenge-
komen dat alle geërfden van de Oude Goote het voorland van de Oude Goote
zouden bedijken. Echter den Briel bleef vasthouden aan een sluis in den zeedijk,
en deze zou er moeten komen zonder dat 't stadje er voor betaalde. Den Briel
wachtte echter tevergeefs.
Uit de beraadslagingen bleek nog 't één en ander, nl. dat de dijkzate van den
aangelegden dijk, die de Nieuwe Goote van de zee afsloot, voor 1421 veel verder
naar binnen had gelegen. De nieuw aan te leggen dijk strekte zich veel verder naar
zee uit, nl. ook over 't gebied voor 1421 nog „besoutet mitter zeequot;. Het gebied
• waarop de geërfden van den Ouden Goote polder aanspraak konden maken, werd
hierdoor aanzienlijk vergroot. Van de achterliggende polders die van den zeedijk
van. 1415 voordeel hadden genoten wordt met name de polder Nieuwenhoorn ge-
noemd. Hieruit volgt dat de oude zeedijk van 1415, waarmee de Goote werd afge-
sloten in de buurt van de recente Gootsche en Groene weg moet gelegen hebben
Aan den Groenen weg in genoemden polder ligt nog een verhoogd gedeelte, als bouw-
land in gebruik, dat de bevolking onder den naam van „de Bultquot; kent. Na vele
pogingen om dit terrein te egallseeren, Is dit het eenige gedeelte dat van den dijk is
overgebleven, terwijl we niet precies kunnen nagaan waar de dijk als geheel gelegen
heeft.
Tevens blijkt, dat het in 1473 bedijkte Naters grooter was dan dat voor 1421
bedijkt, want dc polder Naters bevatte in) 1474; twee deelen, Oud- cn Nieuw Naten-
dael. Beide deelen zouden moeten bijdragen in de onderhoudskosten van den
nieuwen zeedijk. Ook de landsheer voer er wel bij, want een tiende deel van den
polder Nieuwe Goote zou uit vroonen bestaan. De kosten der bedijking moesten
vooral door de geërfden van de Oude Goote gedragen worden, en daar die niet
gering zouden zijn, kregen ze toezegging dat 't nieuwe gebied niet 7 jaren, zooals
1)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek. Dl. IV, bl. 225.
2)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 247-250. •
3)nbsp;Top. Kaart i 125000 No. 521, blad Rockanje.
-ocr page 125-gewoonlijk, maar 14 jaar lang vrij zou zijn van beden, sub ventien, impositiën en heir-
vaarden. Als bijzonderheid moet nog vermeld worden, dat de geërfden van den polder
Oude Goote ook nog hun rechten konden laten gelden op de gorzen buiten de Nieuwe
Goote, dus waar later St. Annapolder bedijkt zou worden.
Zouden de poorters van den Briel terwille van hun haven den polder weer aan
de zee overlaten, dan behoefden de geërfden van de Oude Goote de aangegane ver-
plichtingen niet na te komen.
Vooral in die dagen, toen den Briel het omliggende land overheerschte, was de
kans daarop niet gering te achten. De handelsbelangen der stedelingen werden verre
boven de belangen der bewoners van het platteland gesteld, maar in dezen tijd was
den Briel al in 't overgangsstadium om een landstadje te worden, zoodat dit gevaar
in de toekomst niet te vreezen was. Maar dat kon men toen nog niet voorzien, zoodat
de bepaling als voorzorgsmaatregel geenszins overbodig geacht kon worden. In
October 1475 was de Nieuwe Goote reeds bedijkt'), zoodat we ook hier weer zien,
dat voor 't bedijken het gunstige jaargetijde, de zomer, werd gebruikt.
De nieuwe Goote polder heeft buiten het oude stroombed van de Goote goede
kwaliteit kleigrond, binnen dat oude stroombed een lichteren zavelgrond. De randen
zijn dientengevolge tegen de polders 't Woud, Oude Goote, Nieuwenhoorn, Nieuw-
helvoet en Naters veel zwaarder, terwijl in het midden zich de lichtere kleisoorcen
bevinden. Enkele kreken en lage strooken in het terrein geven nog de laatste resten
aan van wat er overbleef van den voormaligen stroom.
Bij 't bestuur over den Nieuwen Gootepolder werd bepaald, dat de heer van
Voorne of z'n baljuw de dijkgraven zou benoemen en „heemraden of gezworensquot; zou
aanstellen, „met advies van de meeste geërfden van h( t nieuwelandquot; Ook schout
en schepenen werden op deze wijze benoemd, gedurende een periode van 7 jaren.
Daarna behield de baljuw de benoeming geheel aan zich. Naast de overheidsver-
tegenwoordigers uit de geërfden zooals schout, dijkgraaf cn schepenen komen dus hier
„gezworens of „heemradenquot; voor, gekozen door de geërfden. Deze hadden door de
door hun gekozen meest- en breedstgeërfden, welke keuze bepaald werd door de
grootte van het grondbezit, medezeggenschap in de polderzaken. Al was men eige-
naar van grond, daarmee bezat men nog niet het recht de gezworenen of heem-
raden in 't polderbestuur te mogen kiezen. Zooals reeds eerder vermeld werd, was
in dezen polder voor 't schoutambt een grondbezit van 13 gemeten noodig (evenals
in den polder Oude Goote). Uit de grootere grondbezitter werden dus dc polder-
besturen gekozen. Degene van dei geërfden die gecommittcert werd om 't schot en de
bede tc ontvangen, zou elk jaar rekening en verantwoording voor schout en sche-
penen moeten afleggen vanwege de geërfden. Ook moest dit voor den baljuw cn
rentmeesters van Voorne geschieden. In 't laatst der 15e eeuw zien we dus een deel
van de' financieele taak van 't polderbestuur aan de geërfden opgedragen, en hield
dc overheid op financieel gebied in hoofdzaak een controleerende taak over.
Voor een andere groep bedijkingen aan de ZW. zijde van Voorne werd in 't
1)nbsp;Alk, Dl. II, bl. 248.
2)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 248.
-ocr page 126-volgend jaar 1475 octrooi verleend, nl. voor de gorzen de Struyt, de Kaproen, de
Quack, Jan de Clercshuurweer, 't Wecrgors en den Layen Al
Deze gorzen werden door meerdere eigenaars uitgegeven, o.a. den heer van Voorne,
Eleonora van Borselen en de kanunniken van het St. Pancrascollege te Oostvoorne
't Doel was alle gorzen tegelijk onder één dijk droog te leggen, wat m verband
met de onderhoudskosten van den zeedijk aanbevelenswaardig was. Al deze gorzen
vormden gezamenlijk het overige onbedijkte land, dat ten Zuid-Oosten van den
Gootemond lag, en werd nog door kreken doorsneden.
In dit octrooi is 't plan uitgewerkt den zeedijk op de schorren naar de zijde
van de Flacqué (Haringvliet) aan te leggen. De dijk zou zich vanaf de Struyt tot aan
Rockanjc moeten voortzetten. Of hier de Oud- of Nieuw-Rockanjesche polder be-
doeld is, wordt niet vermeld. De dijk zou dan dwars door de rest van den over-
gebleven Gootemond gelegd moeten worden, wat groote bezwaren zou meebrengen.
Was dit plan uitgevoerd, dan zou de zeewering van den Nieuwen Gootepolder be-
scherming achter dezen nieuwen zeedijk gevonden hebben. Het plan m dit octrooi
vermeld, is echter nooit uitgevoerd, maar bijna alle genoemde schorren werden af-
zonderlijk bedijkt. Het eerste plan zou te veel kapitaal geëischt en teveel risico met
zich gebracht hebben, te meer daar de bedijking door particuliere personen aan-
genomen werd op een veiling. Cornelis Gillesze was de aannemer van het nieuwe
plan en in die dagen één der bekendste bedijkers, die herhaaldelijk m de oorkonden
van Voorne genoemd wordt. Hij liet zich noch door risico, noch door groote uitgaven
weerhouden.
Ook hier werd het polderbestuur geregeld. De aannemers mochten gedurende
de eerste 14 jaren dijkgraven, gezworenen en andere ambtsbekleeders benoemen, die
keuren mochten maken en boeten tot 10 pond Hollands opleggen. Ook hier moest
door de geërfden rekening en verantwoording gedaan worden. Maar na 14 jaren
zouden de keuren en boeten, zoowel op den dijk als binnendijks volgens de rechten
van 't land van Voorne aan den heer van Voorne toekomen. De inwoners kregen
evenals die van den polder Naters het recht hun producten tolvrij door Holland en
Zeeland te vervoeren. Op 't gebied der tollen hadden dus kleine polders evenals vele
steden vrijstellingen.
Om met Jan Matthyssen te spreken: „het heet geen zeker land te wezen, ten sij
7 jaren oud in sijnre dyckaetsenquot;, d.w.z, dat de landsheer de aannemer of aannemers
de eerste jaren alles alleen liet regelen en pas als gebleken was dat de dijken hielden
en binnen de dijken alles door de eigenaren-bedijkers geregeld was, trad de heer
van Voorne in rechten op'). Al worden nergens door de overheid waarborgen
geëischt voor de sterkte van de dijken, het was voor de bedijkers een aansporing
krachtige dijken aan te leggen, want daarmee hing het welslagen van hun werk ten
nauwste samen. In dit octrooi wordt geëischt dat gedurende de wmtermaanden be-
dijkt zal worden. Na de oogst van '7S zou men moeten aanvangen ,en voor den
zomer van 1476 klaar zijn. ______________________________
1)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergocnsche Chartres, bl. 149,
2)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 243.
3)nbsp;Alk. Dl. I, bl. 269.
-ocr page 127-De aannemers of geërfden hadden bij inbraak 't recht om binnen 8 maanden
te mogen herdijken Hieruit bhjkt dat de aannemers indien ze den grond behielden
zelf geërfden werden, of indien ze den grond verkochten, deze nieuwe eigenaren
geërfd werden, d.w.z. aandeel in 't bestuur van den nieuwen polder kregen.
De polder Nieuwe Struyt ligt bij Hellevoetsluis tegen den stroom van 't Haring-
vliet aan en moet thans daartegen verdedigd worden, terwijl 't Weergors sinds
1673 voor een deel in 't Haringvliet is verdwenen doordat de dijk ondermijnd
werd'). Op de kaart van 1697 staat 't Weergors als „geïnundeerde Weergorsquot;
aangegeven, terwijl toen reeds meer dan 20 jaar de schorren dienden als voorland
voor den polder Nieuw-Helvoet. Het doet ons vreemd aan als we uit 't octrooi van
1475 vernemen, dat de bedijkers ook nog het bezit van een strook, 32 roeden breed,
buiten den aan te leggen zeedijk zullen krijgen, en dat wat verder aangroeide aan de
graaflijkheid zou komen.quot;'). Hier krijgen we duidelijk het idee dat in 't laatst van
de 15e eeuw hier aanslibbing plaats vond en geen afslag, terwijl in de „Informatie
van 1565quot; 't Weergors reeds een afgaande polder wordt genoemdquot;). Toen waren de
kosten van dijksonderhoud al zoo hoog, dat de polder noodlijdend was. Sinds het
midden der i6e eeuw of voordien reeds moest de oeverlijn tegen den stroom verdedigd
worden met duikeldammen en extra verzwaarde dijken. Hier is een mooi voorbeeld
aanwezig, hoe door verlegging van den stroom in korten tijd een welvarend land
tot armoede gebracht kon worden.
Ook dit gebied zou 14 jaar lang vrijdom van alle lasten genieten. De bepaling
dat als de zeedijk eenmaal droog zou worden indien er nieuwe polders voorkwamen,
wijst niet alleen op een ruim voorland maar ook op aanwas. Als bijzonderheid valt
uit dit charter nog te vermelden, dat de bedijkingsplannen in alle kerken van
Voorne afgelezen moesten worden. De meestbiedende zou 't recht tot bedijken
krijgen, en dit zou bij „brandende kaarsquot; bevestigd worden. Een gewoonte die in
Zeeland (Zeeuwsch-Vlaanderen) in dc 19e eeuw bij verkoopingen nog werd toege-
past. 't Bod werd gedaan bij een brandende kaars, cn men kon z'n bod intrekken
zoolang de kaars nog brandde, daarna niet meer. Deze plechtige wijze van verkoop
werd ook officieel door de regecring erkend, bij verpachting der graaflijke domei-
nen in 1464quot;).
Wanneer de polder Stuifakker aan dc westzijde van den Vicerdamschen dijk
gelegen, werd ingepolderd, weten we niet, maar bekend is dat deze polder voor 1479
bestond, toen dc gorzen Heindijk, Windgat en Olaertsduin werden uitgegeven').
De beschrijving die toenmaals van dit gebied gegeven werd, was kenmerkend voor
den aardrijkskundigen toestand aldaar op 't eind van de 15c eeuw. Dit gebied vormde
het voorland van den polder Stuifakker cn wordt in dit charter als gorslanden aan-
1)nbsp;Alk. Dl. If, bl. 243.
2)nbsp;]. H. Hingman. Verslag van 's Rijks Oude Archieven, 1886, bl. 154—155.
3)nbsp;Caertboec v. Voorne, No. IX.
4)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 243.
5)nbsp;Pro}. Dr. R. Fruin. Enqueste upt 't stuck.... (Maatsch. v. Ned. Lett. 1876, bl. 289.
6)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boerg. Chartres, 1868, bl. 131.
7)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Geschiedk. Atlas v. Ned., bl. 102.
-ocr page 128-geduid^), 't Schijnt dat er wel duinen voor lagen, maar dat die erg zwak waren en
waarschijnlijk zich nog in staat van wording bevonden. Er staat: „dewelcke drie
plecken van uitgorssen, vermits dat die Duinen aldaer tot veel plaetsen vergaen
ende deurgatet sijn, tot allen getijden, als 't storm, onweder of hooge vloeden gaen
bij den souten water, komende uitter Zee, deur den voorsz. gaten overvloeijen ende
besoute, in sulcke schyne, dat daer geen wilt van Conijnen mag voeden, noch oock
geene beesten mogen weiden, dan in 't schoonste van den zomer, alsdaer geen hooge
vloeden en gaenquot;. Daar de kosten van 't bedijken hoog werden, zou de bedijker
erfelijk bezitter worden tegen 20 Vlaemsch per jaar, te betalen aan de weduwe
van Karei de Stoute zoo lang deze leefde. Daarna zouden deze landen volledig
eigendom worden. De aannemer en bedijker was weer Cornelis Gillesz, die ook de
Quack of St. Cornelis polder aanwon.
In 1479 kreeg dezelfde persoon nog 't vruchtbare gebied van St. Pancrasgors,
aan de Gootemond gelegen, te bedijken^). Hij kreeg het in huur tegen een jaar-
lijksche opbrengst van 120 Vlaemsch, welk bedrag evenzeer diende als lijftocht
voor Karei de Stoute s weduwe. Indien deze stierf, zoo werd vermeld, zou St. Pan-
crasgors als eigendom van Cornelis Gillesz. erkend worden. De ervaren en enerpeke
aannemer had hier een veel vruchtbaarder gebied verkregen, wat ook wel bleek uit
de jaarlijksche pachtsom. Cornelis Gillesz. kreeg het recht in den polder St Pancras-
gors dijkgraven, en heemraden of gezworens te mogen aanstellen. In de polders
Nieuwe Goote, St. Pancrasgors, Olaertsduin en Heindijk was uitdrukkelijk bepaald,
dat de geërfden hun sluizen en watergang mochten kiezen waar hun dat 't beste
dacht, mits sluis- en wateringgeld betalendquot;). „Spankersgorsquot; zooals de bevolking het
noemt, is thans nog een van de vruchtbaarste polders van de vele, die er op Voorne
aangetroffen worden.
Uit de charters blijkt, dat de heer v. Voorne oorspronkelijk eigenaar van de
schorren was, die hij door anderen liet bedijken tegen afstand van vroonen. De be-
dijkers werden de eigenaars van de nieuwe polders. Soms werden de schorren ver-
kocht, zooals bij Naters, met hooge en lage heerlijkheid. Bij de polders St. Pancras-
gors, Windgat en Olaertsduin werden deze eerst in erfpacht, daarna m eigendom
gegeven.
Hiermee zijn de bedijkingen tot 1500 op Voorne besproken, waarna we een aan-
vang zullen maken met de bedijkingen op Putten van 1300—1500.
De bedijkingen op Putten van 1300—1500.
Zooals we reeds vermeld hebben, lagen alle bedijkingen, die voor 1300 op 't
eiland Putten plaats vonden, aan de rivieren de Maas en de Bernisse, terwijl verder
naar het Zuiden en Oosten zich nog uitgestrekte vlakten, uit gorzen bestaande, be-
vonden, die op de naarstige hand van de bedijkers wachtten. Zelfs vormde de Noor-
delijke groep langs de Maas ± 1300 een aanééngesloten reeks, waar nog wel een
voorland aanwezig was, maar waartusschen geen onbedijkte gronde^ meer lag^n.^
1)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 254—2J5.
2)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 259.
3)nbsp;Alk. Dl. II, bl. 257.
-ocr page 129-ronde kernen van de polders Putten, Vriesland, Spijkenis en Geervliet vormden hier
de oudste bedijkingen, terwijl langs de Bernisse de polders Biert, Drenewaert en
Korendijk al voor 1300 bedijkt waren.
In 't jaar 1304 gaf Nicolaas, heer van Putten en Strijen een nieuwland aan z'n
broer, heer Simon van Markenburg, ter bedijking uit.De aan te leggen dijk zou
van den ouden polder Biert aan de Westzijde zich uitstrekken naar den dijk van
Vriesland aan de Oostzijde. De opening tusschen de polders Biert en Geervliet moest
toen reeds afgesloten zijn door een dijk, anders zou de nieuwe bedijking allen zm ver-
loren hebbenquot;). Hierdoor werd de Vierambachtenboezcm gevormd, die in het laag-
ste deel van den nieuwen polder kwam te liggen, die we als den polder van Symons-
haven kennen. In 1324 werd de nieuwe naam in Putten genoemd, nl. het „Nicuwc-
land Symons Hammenquot;, dat evenals de overige bedijkte landen van Putten z'n tien-
den aan 't kapittel van den Dom te Utrecht moest betalen % In de geschillen tus-
schen den heer van Putten, Gewijde van Vlaanderen en den deken van den Dom te
Utrecht, besliste de bisschop aldaar over de tienden, die aan den heer en vrouw van
Putten in leen gegeven werden De tienden behoorden hier dus aan de kerk te
Utrecht. Het jaarschot van Symonshaven, evenals dat van Biert, werd in 1307 door
Nicolaas van Putten aan de nieuw te bouwen kapittelkerk te Geervliet pschonken %
De tienden werden in 1309 opnieuw ter leen gegeven en 't nieuwe gebied werd toen
genoemd als het „Nicuwcland tusschen Hekelingen en den Polredijkquot;'').
Met dc bedijking van de kreken in het lagere deel van den Symonshavenschen
polder konden andere polders, die voor 1304 hierdoor hun water gelost hadden, dit
niet meer kwijt. Dit waren de polders Brabant en Spijkenisse, meer in 't Noorden
van Putten gelegen. In 1309 sloot Nicolaas van Putten met z'n broer Simon van
Markenburg daarom een verdrag, waarbij aan de beide polders vergund werd, hun
watergang door 't Nicuwcland van Markenburg te leggen
Sinds 1333 werd ook aan „de bucren van Biervlietquot; toegestaan hun water door
de sluizen van den Symonshavenschen polder tc loozen % De lage ligging van 't mid-
denstuk van dien polder maakte het tot een natuurlijke boezem voor alle omliggende
bedijkingen. Dc mcening van Ir. J. C. Ramaer, dat er aan dc Westzijde van Biert
een plaat in dc Bernisse was ontstaan, vindt bevestiging in den afvocrweg van het
polderwatcr dat oorspronkelijk door de Oude Stompaert schorren liep, die tegen
't midden der 15c eeuw rijp waren om tc bedijkenquot;). De lage kreek van Wellcvlict,
even buiten den Oostelijken dijk van Biert gelegen, kon altijd gebruikt worden, daar
1)nbsp;Dr. P. L. Muller. Rcg. Hann., bl. 11.
2)nbsp;Top Kaart 1/25000, No. 522, bl. Geervliet.
3)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann. bl. 131.
4)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann. bl. 135.
5)nbsp;H. V. R. Oudheden en gestichten van het rechte Zuid-Holland 1719. Dl. I, bl. 225.
6)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann. bl. 32.
7)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann. bl. 31.
8)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann. bl. 211.
9)nbsp;Ir. J. C. Ramaer. Geogr. Gesch., Hoofdstuk XXXV, bl. 165.
-ocr page 130-deze binnenlands lag, zonder verschil in eb en vloed % Met de bedijking van den
polder Symonshaven werd een flink stuk land aangewonnen, want de oppervlakte
bedroeg niet minder dan 674 h.a. Deze polder kan daardoor tot de grootste polders
gerekend worden, die op Voorne en Putten bedijkt werden.
Op Putten werd in de 14e eeuw voor zoover bekend, geen land meer aanp-
wonnen, in tegenstelling met Voorne, waar juist in de 14e eeuw heel veel bedijkt
werd. Trouwens 't eigenlijke eiland Putten was heel klein. Als we de tegen 1400
reeds bedijkte polders bezien en die met den tegenwoordigen toestand vergelijken,
dan blijkt er alleen een nog onbedijkt randgebied over te schieten, dat drooggelegd
kon worden.
Aan de overzijde van de Bernisse, maar altijd nog tot Putten gerekend, werd
in 1413 Zuidland ter bedijking uitgegeven'), maar pas in 1415 bedijkt Het eerste
octrooi werd aan de kapittelkerk van Geervliet verleend, maar deze, die in dit
land zelf schorren in eigendom had liggen, schijnt hiervan geen gebruik gemaakt te
hebben. Op 2 Febr. 1415 gaf dq heer van Putten en andere rechthebbenden Zuid-
land ter bedijking uit „aen 2 Heeren en hunne medgezellenquot; tegen het vierde
gemct vroonen en 12 penningen jaarschot aan de ambachten van Geervliet en Biert
te betalen De uitgevers behielden alle heerlijkheid aan zich. Tien jaar lang moch-
ten de bedoelde 2 heeren alle beambten aanstellen, daarna kwam dit aan den heer
van Putten. De dijkgraaf moest voor 10 gemeten of meer in Zuidland gegoed zijn.
Schepenen moesten tot de geërfden behooren en evenals de dijkgraaf in den nieuwen
polder wonen. De stichting van een kerk en de aanstelling van priesters (z.g. gifte)
bleef aan den heer van Putten voorbehouden. Hoofdschepenen werden aangesteld
om op gemeenelandskosten dammen te leggen om 't voorland mee te houden.
We zien hier een flinke organisatie ontstaan, waarbij aan de hoofdschepenen
de strijd tegen 't buitenwater werd opgedragen.
Zuidland werd toen Westenrijk genoemd en bestond uit de schorren van „Drenc-
weerde, den Suytoert, den Andel ende Guateen.quot; Het 13e eeuwsche bedijkte gebied
van Drencwaert lag dus in 't begin van de 15e eeuw als een schor. Van de twee
heeren was Godevaert van Suytoert er één, naast de „medgezellenquot; die gezamenlijk
den 1314 h.a. grooten polder aanwonnen. Deze polder was de grootste van het
eiland Putten.
De polder Oud- Schuddebeurs werd in 1431 uitgegeven, wat wc uit een ander
charter kunnen afleiden van 't zelfde jaar'). Op i Maart 1431 werd een nieuwland
ter bedijking uitgegeven, voor Symonshaven gelegen. Biert geraakte hierdoor z'n
waterlossing kwijt, want 't blijkt dat de in 1333 verkregen watergang door den
polder Symonshaven op 't Spui was aangelegd. De polder Oud-Schuddebeurs werd
door 't kapittel van Geervliet bedijkt, waarvoor Zweder, bisschop van Utrecht,
1)nbsp;Top. Kaart 1/25000 blad Geervliet No. 522. Top. Kaart 1/25000 blad. Zuidland No. 543.
2)nbsp;C. P. Hoynck van Papendrecht. Analecta Belgica Tome II, bl. 85.
3)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek IV, bl. 221.
4)nbsp;Dr. A. D. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht in Nederland voor 1795.
Dl. 2, bl. 1209.
5)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boerg. Ch. 1868, bl. 11 en 12.
-ocr page 131-verlof schonk De landerijen lagen buitendijks van de parochie van Symonshaven
en bestonden uit een uitgors genaamd „der Corper der heerlijkheid van Puth, Mary
Meet, den Brand en de uitlanden van Hekelingenquot; quot;).
Jacob van Gaasbeek, die als heer van Putten deze schorren bezat, verleende in
1432 aan het nieuweland voor Symonshaven en Hekelingen het recht, alle vee te
mogen schutten, dat schade aan de bouwlanden zou toebrengen^). Toen had de
bedijking reeds plaats gehad. Het kapittel van Geervliet behield nog langen tijd
een aanzienlijk deel der gronden van Oud-Schuddebeurs in eigendom, terwijl ook
veel landen aldaar met deeltarwe voor de armen belast werdenZelfs een aan-
eengesloten gebied in dezen polder gelegen en Kijfhil genaamd, behoorde geheel aan
't kapittel van Geervliet. De kerk van Geervliet ontvangt thans nog deeltarwe van
gronden, waarop de erflaters dezen plicht, om voor de armen te zorgen, lieten rusten.
Op 10 Februari 1438 gaf Jacob van Gaasbeek het uitland en rietgors Nieuw-
Markenburg uit om met een winterdijk af te sluiten®). De begrenzing wordt als
volgt aangegeven: „Strekkende van den ouden dijk van Geervliet langs het Brigdiep
naar Spijkenissequot;. Hierbij werd aansluiting bij Oud-Markenburg verkregen, dat de
oude kernen van Geervliet en Spijkenisse verbond.
Bij Zuidland werd op 13 Februari 1439 de polder Velgersdijk uitgegeven,
waarmee de polder Oud-Velgersdijk bedoeld wordt Dit volgt ook uit de be-
schrijving waar den dijk van dezen nieuwen polder zal komen te liggen'. „Van Wes-
tenryck langs Bieningen en voert Suytwaerts tot den Hoeck van Zuyd-Oort ende
weder aan Westenrijck aenkomende tot aen den ouden zeedijckquot;. Nieuw-Velgers-
dijk kan hiermee niet bedoeld zijn, want deze polder sluit niet aan bij de dijken
van den Zuidlandschen polderquot;'). Hier ligt thans nog de polder Beeningerwaard bij,
terwijl de Bieningen een water was, dat met het Westelijk deel van het Spui over-
éénkwam en in de 17e eeuw dien naam nog voerdequot;).
Bij 't stadje Geervliet werd op 10 December 1455 door Jacob van Gaasbeek,
Hoenderboek uitgegeven quot;)• Dit is de polder Oud-Hoenderhoek tusschen de polders
Geervliet en Biert gelegen. Van dit land Hoenderboek was in 1431 al sprake toen
de polder Biert een nieuwen watergang moest vinden wegens de hooge opslibbing
van de schorren van Oude Stompert. De dijk van Biert, waarbij de dijk van Hoen-
derboek aansloot, wordt in dit stuk een zeedijk genoemd, terwijl het voorliggende
water geen Bernisse, maar Wiedde heet^quot;). Nadat Jacob van Gaasbeek in 1456 de
1)nbsp;H. V. R. Oudheden cn gestichten van het rechte Zuid-Holland 1719. Dl. I, bl. 253.
2)nbsp;]. Kluit. Hen Land van Voorn. Dl. II, iste stuk, bl. 287 M.S. (Gem. Arch. den Briel).
3)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Biouwcr. Boergoensche Chartres, bl. 14.
4)nbsp;C. P. Hoynck van Papcndrecht. Analecta Belgica Tome II, Dl. 2, bl. 208—239.
5)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres bl. 40.
6)nbsp;J. Kluit. Het land van Voorne, Dl. II, bl. 289, M.S. (Gem. Arch. den Briel).
7)nbsp;Top. Kaart 1/25000, No. 543. blad Zuidland.
8)nbsp;Memoriael en Resolutieboek van dijkgraaf en hoogheemraden des Rings van Putten
1580—1702. fol. 107 etc. (Arch. Hooghcemr. v. Putten te Geervliet).
9)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. iii.
10) Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boerg. Chartres bl. 111 en 114-
landen van Putten en Strijen aan hertog Philips van Bourgondië had overgedragen
en ze weer als leen terug ontvangen had, bevestigde deze laatste evenzeer de uit^
gifte van Hoenderboekquot;). De oppervlakte van dezen polder bedroeg ± 133 h-^-
Toen eenmaal Oud-Hoenderhoek bedijkt was, volgde Oud-Guldeland, een
klein poldertje ten Noorden er van spoedig in 1459quot;)- Sedert 1441 was men te
Geervliet al bezig een nieuw hoofd in de Bernisse te maken, opdat beter het tolgeld
van voorbijvarende schepen kon geheven worden ='). Dit wijst er op, dat ook voor
Geervliet de Bernisse aanzienlijk verland was. Om 't poldertje Oud-Guldeland te
bedijken, was nadien alleen maar een eindje dijk langs de Bernisse noodig, vanaf
Oud-Hoenderhoek tot aan het nieuwe hoofd te Geervliet. Dit was een der kleinste
bedijkingen van Putten, want de oppervlakte bedroeg slechts 15 h.a.
Op 12 April 1459, gaf Karei, graaf van Charolais, een aanwas, slijk en uiter-
waard ter bedijking uit bij Simonshaven gelegen in het land van Putten^). Als we
nu nagaan welke bedijking dit geweest kan zijn, blijkt dat het te bedijken gebied
alleen aan de Bernisse kon gelegen zijn, want de polder Symonshaven was rondom
al ingesloten, door allerlei bedijkingen, behalve juist aan dien kant. Ook kan het de
polder Klein-Schuddebeurs aan de Bernisse niet geweest zijn, daar dit gebied niet
aan den polder Symonshaven grenst, maar tegen den Zuid-Westelijken dijk van den
polder Oud-Schuddebeurs aangesloten ligt.
Zoo schiet er geen andere mogelijkheid over, dan dat de bewuste uitgifte van
1459 die van den polder Oud-Stompert is geweest, die juist voor het dorpje Symons-
haven was gelegen cn bij de polders van Symonshaven en Biert aansloot.
Als laatste bedijking voor 1500 moet nog Oud-Oostbroek genoemd worden®).
Op I Mei 1478 werd octrooi verleend voor 't bedijken der schorren aan de Oude
Maas voor den polder Spijkenis gelegen. Waarschijnlijk is ook de polder Oud-Hon-
gerland niet lang daarna bedijkt, want de dijk van dezen polder loopt precies in
't verlengde van die van Oud-Oostbroek '').
Als we de bedijkingen van de 15e eeuw nagaan, dan zien we daaruit dat de
Bernisse aanzienlijk vernauwd werd. De schorren lagen er reeds, de vaargeul was
versmald. Alleen de verandering in de getijstroomingen van het buitenwater kon
hier deze verlanding bevorderen. De opkomst van de slikken van Rozenburg in dc
15e en 16e eeuw toont aan dat dc waterafvoer langs de Maasmond geringer werd,
terwijl de afname van 't voorland langs het Haringvliet vergrootc afvoer van
't Rijnwater langs den Zuidelijken zeearm veronderstelt. Hierdoor schreed het vcr-
landingsproces van Goote en Bernisse in de 15e eeuw sneller voort. Beide werden
met een breede strook slikken omzoomd. Doordat dc Maasmond in de 15e en i6e
1)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boerg. Chartres, bl. 114.
2)nbsp;Ir. ]. C Ramaer. Geogr. Gesch. bl. 163.
3)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. 62.
4)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. 122.
5)nbsp;W. Plokker. Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van Voorne en Putten, 1859.
bl. 259.
6)nbsp;Top. kaart 1/25000 No. 523 blad Rhoon.
-ocr page 133-eeuw al verzandde, kon de waterhoeveelheid uit 't Goereesche Gat niet meer of
moeilijk naar 't Noorden door de binnenwateren den Maasmond bereiken^). Daarom
ging de verlanding snel in z'n werk en was in de 15e eeuw de Goote reeds afge-
sloten en in de i6e eeuw de Bernisse bij Zuidland tot de breedte van een fhnken
sloot teruggebracht^).
i) Kaartenverzameling Rijks Archief te 's-Gravenhage, No. 1086.
1) Mr. P. H. van de Wall. Handvesten cn Privilegiën der stad Dordrecht 1790. Dl. I, bl. 61.
-ocr page 134-DE OUDSTE MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN
OP VOORNE EN PUTTEN
Willen we de maatschappelijke verhoudingen vanaf de vroegste tijden voor deze
gebieden leeren kennen, dan zijn als bronnen aangewezen de uit de waarneming af-
geleide occupatievormen, aangevuld met de daarmede samenhangende historische
documenten.
Daar beide oude heerlijkheden een deel van de in de Middeleeuwen overstroom-
de kustvlakte vormden, waren de natuurlijke omstandigheden grootendeels gelijk.
De mensch moest hier omvormen, de natuur der geografische omstandigheden bleef
echter het beperkende element, waaraan alle omvorming in 't landschap gebonden
was.
Bij de bespreking der oudste maatschappelijke verhoudingen blijkt dat, politieke,
economische en cultureele verhoudingen grooten invloed op dc sociale groepen van dit
deltagebied hadden. Ondanks de afgelegenheid van deze deelen en hun ontoegan-
kelijkheid in de vroegste tijden, werkten de genoemde krachten vanaf de rand-
gebieden door tot in de. verst gelegen deden, terwijl daartegenover een eigen organi-
satie der sociale groepen bestond, die behouden bleef. Cultureel werden deze
oorspronkelijk Friesche gebieden vanuit het Zuiden gefrankiseerd. Mochten de van
elders gekomen politieke en cultuurinvloeden hun uiterlijk stempel op deze gebieden
drukken, toch konden ze de sociale struktuur der groepen niet veranderen, want
deze berustte op de occupatievormen, die hiervan onafhankelijk waren.
Om de maatschappelijke verhoudingen beter te bespreken, zullen we achter-
eenvolgens nagaan:
De politieke verhoudingen;
Invloeden vanaf 't randgebied;
3.nbsp;De oudste kerkelijke cn politieke indeeling;
4.nbsp;De verhouding tusschen landsheer cn onderdanen.
De oorspronkelijke cn latere economische verhoudingen.
I. Dc politieke verhoudingen.
Het oudste verdrag, dat op de territoriale indecling van Zeeland van invloed
was, was in 843 te Verdun gesloten, waarbij Rijn, Maas cn Schelde de grenzen
werden van 't gesplitste rijk van Lodewijk dc Vrome Zeeland kwam voor zoover
het tusschen Schelde (O.-.Scheldc) cn zee was gelegen, bij het West Frankische rijk
i) Prof. Dr. P. Geyl. Geschiedenis van den Nederlandschen stam 1930 I, bl. 62—63.
-ocr page 135-evenals Vlaanderen, terwijl het deel ten Noorden van de Ooster-Schelde evenals de
rest van ons land bij Lotharingen kwam, het zg. middenrijk, waartoe ook de keizers-
titel behoorde. Een onmogelijk geheel waarvan nooit eenige kracht kon uitgaan, dat
uit zooveel natuurlijke landschappen en volkeren bestond, dat het als 't ware voor-
beschikt was uitéén te vallen.
Lang duurde dit niet, want in 855 reeds werd dit gebied in drieën verdeeld
onder de zonen van Lotharius I, waarvan Lotharius II het Noordelijk deel verkreeg,
waartoe ons land behoorde. Deze toestand bleef maar kort, want toen Lotharms II
in 869 stierf, volgde 'm ^o 't verdrag_ van Meersen, waarbij de Maas de grens tus-
schen West- , en Oost Frankenland quot;werd. Weer behoorde Zeeland, en nu in z'n
geheel tot het West-Frankische rijk. Latere beschikkingen voegden 't gebied bij
Oost-Frankenland, waartoe het sinds 925 voorgoed behoorde, nadat Karei de Een-
voudige het nog korten tijd bij Frankrijk had gevoegd Nadien bleef de Schelde de
grens tot Keizer Otto I ook het later genoemde Rijks-Vlaanderen ten Zuiden van
den Scheldemond bij het Duitsche Rijk voegde. De hertogen van Lotharingen, die
leenmannen van de Duitsche keizers waren, hadden echter niet de macht om de
naar zelfstandigheid strevende leenmannen binnen hun gebied in toom te houden.
Zoo zien we uit het hertogdom Lotharingen zelfstandige staten te voorschijn komen,
waarvan Brabant, Gelre, Utrecht en Holland de voornaamste waren.
De belangrijkste van die staten was 't hertogdom Brabant, welks vorsten zich
als de erfgenamen van de Lotharingsche hertogen beschouwden en dan ook op Zee-
land tot aan de Maas aanspraak maakten.
Reeds in den aanvang van de iie eeuw werd het gebied, dat aan de Zuidzijde
van den Scheldemond was gelegen tot aan Gent en het Zwin, door den Duitschen
Keizer aan den Vlaamschcn graaf in leen geschonken^). Hierdoor werd de invloed
van Vlaanderen, dat een Fransch leen was, op Zeeland vergroot. Aldus heerschten de
Vlaamsche graven in de iie eeuw ten Zuiden van de Schelde in Zeeland, terwijl
in het Noorden Dirk III als graaf van Holland het eilandengebied van Zeeland
binnendrong. Deze laatste had trouwens al in de loe eeuw, nl. in 985 bezittingen
op Schouwen te Zonnemaire •■•) en wilde later dien invloed versterken. Maar tot de
Striene in het Westen en de Maas in het Noorden, strekte zich 't gebied der her-
togen van Brabant uit, die evenzeer aan hun aanspraken op Zeeland vasthielden.
Kerkelijk behoorde Zeeland' onder 't bisdom Utrecht, dat cr ook ruime inkomsten uit
verkreeg. De tienden behoorden in hoofdzaak aan de Utrechtsche kapittelkerken %
Ook de in het aartsbisdom Trier gelegen abdij van Echternach had er bezittingen %
De feodale versnippering had tengevolge, dat behalve de reeds genoemde
1)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh. Aloude Sta.it eii Geschiedenis des Vaderlands. Dl. II 1S52,
bl. 9 en 10.
2)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh. Aloude Staat.... Dl. II, bl. 35.
3)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh. Aloude Staat.... Deel II, bl. 36.
4)nbsp;J. Ah. Utrecht Dressclhuis. D^ provincie Zeeland in hare aloude gesteldheid en geregelde
vorming beschouwd 1836, bl. 59.nbsp;, ^ , , tgt;i t xt
5)nbsp;Mr. L. Ph.,L. van den Berg. Oorkondenboek van Holland cn Zeeland. Dl. I, No. 133.
-ocr page 136-grootere territoria ook talrijke kleinere een onafhankelijk bestaan verkregen. Vooral
daar waar ontoegankelijk in moerassen verscholen leenmannen zich verzetten tegen
het keizerlijk gezag dat slechts in naam bestond. Op deze wijze moeten we ons
het ontstaan van de heerlijkheden van Voorne en Putten denken, die ongenaakbaar,
oorspronkelijk uit kleine stukjes territoir temidden van de overstroomde kustvlakte,
zich uitstrekten.
Invloeden vanaf het randgebied.
In de iie en 12e eeuw nam de Vlaamsche invloed op Zeeland aanzienlijk toe,
vooral nadat Robrecht de Fries, eerst graaf van Rijks-Vlaanderen, ook Kroon-
Vlaanderen verwierf en z'n residentie naar het Noorden, naar Brugge verplaatste^).
Zelfs de bezittingen van Dirk V, voor zoover niet door den Utrechtschen bisschop
bezet, bleven op de eilanden in stand, dank zij de bescherming van Vlaanderen®).
Die samenwerking bleef niet lang, want tegenstrijdige belangen, vooral in Zeeland,
deed de vriendschap in vijandschap verkeeren, waarbij de Utrechtsche bisschoppen
meestal de Vlamingen steunden. De Vlaamsche abdijen genoten den steun van de
Utrechtsche bisschoppen in Zeeland, zoodra het er op aankwam kerken te stichten
of goederen te schenken of bezittingen der Vlaamsche kloosters aldaar in bescher-
ming te nemen. Voor 1128 vergunde bisschop Godebald zelfs aan de abdij van St.
Baaf een kerk te Pendrecht op IJselmonde te stichten •''). Voor 1178 maakt bisschop
Godfried van Utrecht bekend, dat de abdij van Duinen rustig over haar goederen in
Zeeland kon beschikken^).
De bezittingen van de abdij ter Does in 't bisdom Utrecht gelegen, werden in
1212 nogmaals door bisschop Dirk II in bescherming genomen^). We zien zoo met
steun van den Utrechtschen bisschop de Vlaamsche invloed op Zeeland vergrooten,
want in vele gevallen waren de abten ook aanzienlijke wereldlijke heerschers, wien
het harnas soms beter paste dan het geestelijk kleed. Haket of Hachet, de eerste abt
van ter Does bij Brugge die, voor. 1175, alle landen in Voorne kreeg, die de abdij
van Duinen er bezat, was de zoon van Erembald, burggraaf van Brugge quot;).
Trouwens 10 jaar te voren in 1165, bevestigde de paus Alexander III de be-
zittingen van de abdij van Duinen, die in de heerlijkheid van Voorne waren gelegen
evenals die in Zeeland^), 't Bleek dat al deze goederen aan de abdij geschonken
waren als aalmoes door burggravin Badelog van Dixmuiden. Vlaamsche burggraven
hadden dus in de 12e eeuw hun bezittingen over heel Zeeland en Voorne liggen en
schonken de landerijen aan Vlaamsche abdijen weg. Zoo kon de invloed van Vlaan-
deren naar het Noorden tot aan de Maas doordringen. Geen wonder dus dat de
1)nbsp;Prof. Dr. P. Geyl. Gesch. v. d. Ned. Stam. 1930 Dl. I, bl. 83.
2)nbsp;Prof. Dr. P. Geyl. Gesch. v. d. Ned. Stam. 1930 Dl. I, bl. 8c.
3)nbsp;Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh. Oorkondenboek v. Holl, en Zeel. Dl. I no. 114.
4)nbsp;Mr. L. Ph. C. V, d. Bergh. Oorkondenboek v. Holl., en Zeel. Dl. I no. 156.
5)nbsp;Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh. Oorkondenboek v. Holl, en Zeel. Dl. I no. 224.
6)nbsp;Leopold van Hollebeke. Lisseweghe, son église er son abbaye 1863, bl. 11 cn 12.
7)nbsp;Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh. Oorkondenboek van Holl, en Zeel. Dl. I. No. 144.
2.
IC7
oudste charters over Voorne duidelijk den Vlaamschen invloed toonen. Het econo-
misch oplevende Vlaanderen, waar de industrie en handel in de steden tot ontwik-
keling kwam, drong met kracht naar het Noorden, omdat het in het Zuiden te veel
door het machtige hertogdom Normandië den weg werd versperd )• Met z n kapi-
taalkracht en goed georganiseerde kloosters drong het in het schorrennjke Zeeuwsche
eilandengebied binnen, waar veel land werd gemoerd, maar nog meer door de mon-
niken en hun werkbroeders bedijkt. Tevens versterkte Vlaanderen z'n politieken in-
vloed aldaar, wat het in strijd bracht met den Hollandschen graaf, die m de 12e eeuw
al tot in Zeeland Bewester Schelde was doorgedrongen.
Hoe de Hollandsche graven hun macht over Zeeland uitbreidden weten we met,
wel weten we dat bij 't verdrag van Brugge in 1167 beide graven, nl. ook de
Vlaamsche, elkanders invloed op Zeeland Bewester Schelde moesten erkennen'). Ai
moest de Hollandsche graaf z'n tollen, die den Vlaamschen handel benadeelden af-
schaffen, z'n invloed bleef bezuiden de Schelde behouden ='). Was voorloopig dc uit-
breiding van 't graafschap Holland naar 't Zuiden stilgelegd, de veroveringszucht
bleef, want in 1197 klaagde de abdij van Echternach bij Keizer Hendrik IV, dat haar
bezittingen in Zeeland gelegen, door den Hollandschen graaf, afgenomen waren. In
die verre landen kon de Duitsche keizer dc bescherming van de Echtcrnachsche
kloostergoederen wel op zich nemen, echter niet practisch ten uitvoer brengen.
De Hollandsche graven werkten met de abdij van Egmond samen, maar of de
monniken van deze abdij ook in Zeeland, waar dc Hollandsche graaf zeker bezit-
tingen had, land ontgonnen, is onbekend. Wel wordt onder dc caritcitsgiften tijdens
abt Adelbert (1105—1120) Pendrccht genoemd, op IJselmonde in dc heerlijkheid
Putten gelegen '), maar verder vernemen wc niets. Ook in Zeeland niet. Trouwens
Putten behoorde niet, Voorne wel onder Zeeland en in laatstgenoemde heerlijkheid
vinden we nergens aanwijzingen over bezittingen van 't klooster Egmond. Dc strijd
om Zeeland tusschen de Hollandsche en Vlaamsche graven duurde tot 1323 toen dc
eerste 't pleit voorgoed gewonnen hadden. Vooral in dc 13e eeuw zien wc den strijd
herhaaldelijk oplaaien, maar in de meeste gevallen ten nadeele van den Hollandschen
graaf uitvallen. Dc hulpbronnen van Vlaanderen waren veel grooter cn dit besliste
tijdelijk. Terecht zegt Prof. Gosses: „Dc Vlaamsche graaf was machtiger cn rijker
dan dc Hollandsche, als hij het op haren en snaren zette, kon hij den tegenstander
wel verslaan cn dc eilanden veroveren. Doch vasthouden kon hij ze met; het water
liet zich niet grijpen cn op den duur zou die vorst het winnen, van wiens onder-
danen een vreemdeling eens zou verklaren, dat ze bijna evenveel op het land wonen
als op 't water, zoodat men ze amphibia mag noemenquot; ).
1)nbsp;Dr. P. Gcyl. Gcschicdcnis van dc Ned. Stam. Dl. I, bl. 79.nbsp;, ^ ■ o
2)nbsp;]. J. Meerman. Geschiedenis van gr.aaf Willem van Holland, Roomsch Konmg. 1783-
3)nbsp;Dr. ).^H.%osses en Dr. N. Japikse. Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van
Nederland, bl. LXVII.nbsp;, , „ , ,
4)nbsp;5. Muller Fz. De oudste goederenlijsten der abdij van Egmond. (B,dr. en Med. van het
Hist. Gen. XXXV 1914, bl. 33 b.1 40).
5)Dr. I. //. Gosses en Dr. N. Japikse. Handboek...., bl. LXVlll.
-ocr page 138-io8nbsp;n
Hiermee is de invloed van 't randgebied in de vroegste tijden op Voorne en
Putten nagegaan, welke invloeden mede de politieke verhoudingen in het eilanden-
gebied bepaalden.
3. De oudste kerkelijke en politieke indeeling.
Als we de middeleeuwsche maatschappij op Voorne en Putten gaan bespreken,
kunnen we dit 't beste doen door de algemeen maatschappelijke ontwikkeling van
die dagen na te gaan en deze te vergelijken met hetgeen we in de oudste charters,
keuren en mededeelingen over beide gebieden terugvinden.
Van de vroegste tijden ontbreekt de berichtgeving, maar de historie van deze
gebieden vangt ± 1000 na chr. aan. Na de geweldige overstroomingen die vanaf
de vroege middeleeuwen Westelijk Nederland teisterden, moest de mensch in deze
gebieden wijken. Met de vorming van 't Frankische rijk en de gezagsuitbreiding
over de kustvlakte, nam de bewoonbaarheid van deze gebieden toe. Toen de
Frankische predikers de Friezen bekeerd hadden, verdween het zout uit den bodem
cn de visscherij bracht het dubbele op Dit wijst reeds op de vroegste bedijkingen en
organisatie vanuit het Zuiden. Onder leiding van zendelingen en de organisatie van
de R.K. kerk drong een golf van Frankische cultuurinvloeden, zelf door de Ro-
maansche invloeden gewijzigd, naar het Noorden.
De kerkelijke organisatie vormde in die tijden de middelpunten van beschaving
en wist deze in haar gebieden te verbreiden. Het bisdom Utrecht in 695 door Pepijn
gesticht, vormde zoo'n gebied, dat in het Zuiden door de rivieren de Maas, de
Striene en de Schelde met bijvoeging van de Vier Ambachten, begrensd werd
Hier binnen waren ook de gebieden ten Zuiden van den Maasmond (.jclegcn, die
evenals de rest van Westelijk Nederland den invloed der ontwikkelde cultuurkrach-
ten ondergingen.
Bij de bisschoppelijke en decanaatsindecling had dc R.K. kerk veelal gebruik
gemaakt van de bestaande natuurlijke begrenzingen door de rivieren gevormd. Zoo
stroomde de Schelde naar dc opvatting van Mr. S. Muller Hz. en Dr. J. Lorié oor-
spronkelijk naar het Noorden en vormde in Zeeland de begrenzing van 't bisdom
Utrecht en LuikDoor geweldige doorbraken of verlegging van den benedenloop
werd de uitmonding van deze rivier verplaatst en ontstond dc in de latere middel-
eeuwen bekende indeeling in Zeeland Beooster- en Bewester Schelde
Voor 1198 nog vormde Zeeland één decanaat, terwijl op 3 Deccmbcr i204/'05
drie decanaten, die van Walcheren, Zuid-Beveland cn Schouwen genoemd worden'quot;').
Voor 1200 vormde Zeeland dus i decanaat. Deze indeeling in decanaten in Zeeland
i) Prof. Dr. P. Geyl. Geschiedenis v. d. Ned. Stam 1930, I, bl. j2.
1) Geschiedk. Atlas v. Ned. Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indeeling van het bisdom
Utrecht 1921, bl. 45.
3)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerk. ind. van het bisdom, bl. 74.
4)nbsp;Dr. J. Lorié. De gèdaantewisselingen der Schelde en der Maas (T.K.N.A.G. 2e Serie Dl.
XI, bl. 871 e.v.).
5)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indeeling van het bisdom, bl. 73.
-ocr page 139-was beïnvloed geworden door de oude Frankische politieke indeeling in gouwen,
want de gelijknamige gouwen vinden we voordien terug. Uit den eersten tijd der
Hollandsche graven waren de gelijknamige gouwen reeds bekend. Een deel der
grenzen van deze decanaten is van de gouwindeeling afkomstig en berust op een
veel ouderen toestand^).
Zoo behoorde Voorne oorspronkelijk tot het decanaat Schouwen, want het staat
vast dat de heerlijkheid Voorne in de vroegste tijden tot Zeeland gerekend werd ).
Merkwaardig is ook dat de heerlijkheid Voorne zich vanaf den Maasmond Zuid-
waarts tot aan Bomné in Schouwen uitstrekte. Daar we weten dat het Goereesche
Gat en Haringvliet pas in de latere M.E. werden gevormd, strekte het decanaat
Schouwen zich waarschijnlijk vanaf de Ooster Schelde tot aan den Maasmond uit.
Een moeilijkheid hierin vormen dan de wateren vanaf 't Brouwershavensche Gat tot
aan 't Volkerak. Ook deze wateren moeten dan pas later gevormd zijn. In deze rich-
ting wijst ook de kaart door A. Kluit in 1777 gepubliceerd'^).
Wat de heerlijkheid Putten aangaat, is bekend dat deze in de 12e eeuw tot het
kerkelijk decanaat van Holland, na 1200 als Zuid-Holland bekend''), behoorde. De
naam van dit laatste gebied komt pas in 't midden van de iie eeuw voor in den
strijd tusschen de Hollandsche graven en de Utrechtsche bisschoppen. Eerst in de
14e eeuw werd een afzonderlijk decanaat Putten gevormd®), terwijl 't decanaat
Zomerlant, waaronder Voorne ressorteerde, reeds een eeuw vroeger werd gevormd.
Daar de kerkelijke'indeeling in decanaten op de oudere politieke indeeling in
gouwen berustte, beteekende dit, dat tusschen Voorne en Putten een oude gouw-
grens lag, door de Bernisse en Wiedel gevormd. Reeds eerder is hierop gewezen
bij de benaming van Westenrijk cn Oostenrijk, waarvan de uitgang rijk op een
koninklijk domein in den zin van een rijksgoed wijst, dat tot een Frankische burcht
behoordequot;). Heeft voor de Hollandsche graaf in de 12e eeuw z'n tol te Geervliet
stichtte, hier een Frankische burcht gelegen? We weten 't niet. Maar wel wijst de
naam Markenburg bij Geervliet op een aldaar aanwezig geweest zijnde sterkte.
Ook in het bisdom Utrecht berustte de decanaatsindeeling op de gouwindee-
ling Het decanaat was in parochies verdeeld. Deze laatste indeeling is in het
bisdom Utrecht van de 9e eeuw afkomstig en viel oorspronkelijk met de toenmalige
politieke indccling samenDaar de parochiale indeeling door de R.K. kerk tot
aan de hervorming streng gehandhaafd bleef, omdat hierop de tiendheffing der
kerken was gegrondvest, volgt hieruit dat splitsing van parochies niet veel voor-
kwam. De parochiën zijn heel lang de eenige aanduiding in de oorkondenboeken
gebleven om een plaats of gebied aan te wijzen. In 't Westen van Nederland blijven
1)nbsp;Mr. S. Muller Hz. Dc kerkelijke indceling...., bl. 74.
2)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indceling...., bl. 75.nbsp;^^ , ir u q
3)nbsp;A. Kluit. Historianbsp;Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae 1777- Deel II, bl. 13S.
4)nbsp;Mr. S. Muller Hz.nbsp;De kerkelijke indeeling.....bl. 100.
5)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indceling...., bl. 76-
6)nbsp;E. Förstemann. Altdeutsches Namenbuch. Dl. II, bl. 589.
7)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De kerkelijke indceling.....bl. 105
8)nbsp;Mr. S. Muller Hz.nbsp;Dc kerkelijke indeeling...., bl. 110.
-ocr page 140-bij het ontginnen van den bodem de oudste parochies wel bestaan, maar werden
later gesplitst. Hier kwamen door bedijkingen steeds nieuwe parochies tot stand, die
eerst slechts een kapel hadden, maar later bij meerdere welvaart een eigen kerk
stichtten. De plaatsbepaling naar de parochies werd in de 13e en 14e eeuw in Holland
vervangen door de politieke indeeling in schoutambten en ambachten. Deze Franki-
sche administratieve indeeling is het juist, die we in de oudste charters van de 13e
eeuw terug vinden. Op Voorne en Putten werd deze indeeling, ontstaan onder invloed
van de Frankische cultuurstrooming, toen reeds algemeen toegepast.
Welke politieke en administratieve indeelingen er later nog kwamen, de oudste,
parochiale indeeling bleef bestaan. Daar dq heeren van Voorne en Putten eigenaar of
collector van de parochies in hun heerlijkheden waren, konden ze zelf kerken stichten
en nieuw bedijkte gebieden kerkelijk tot een afzonderlijke gemeente verheffen. Dit
blijkt niet alleen uit de bepaling dat dc bedijkers een deel van den aangewonnen grond
voor de kerk vrij moesten bedijken, maar ook uit de stichting van kapittelkerken. Zoo
stichtten Nicolaas III van Putten en zijne vrouw Aleid van Strijen' in 1309 de kapit-
telkerk van Geervliet en verleenden, nadat de bisschoppelijke goedkeuring was ver-
kregen, rijke inkomsten aan deze kerk. Lezen we het manuscript van Adriaen Taer-
ling (± 1600), zelf geestelijke, dan blijkt dat de heer van Voorne in alle parochiën
het recht had kerken te stichten en( geestelijken aan te stellenquot;). Dit gold b.v. ook
voor de kapittelkerk St. Pieter van Maerland, waarvoor Gerard van Voorne in
't laatst van de 13e eeuw de monniken uit Dussen liet overkomen').
Zoo kwam naast de oude parochiale indeeling een groep nieuwe parochies, ont-
staan uit kapellen ia bedijkte landen, die te ver van de moederkerk waren afgelegen.
De bewoners van schoutambten en ambachten, eerst zich nog met een kapel be-
helpend, konden door toenemende welvaart, een eigen kerk en daarmede een eigen
parochie stichten. Eén of meer polders, die een ambacht vormden, kwamen dus
kerkelijk met een parochie overeen, terwijl deze parochie meestal aan een moeder-
kerk haar ontstaan te danken had De verheffing van kapel tot kerk ging niet altijd
gemakkelijk, daar de moederkerk zich hiervoor, door verlies aan inkomsten, groote
financieele offers moest getroosten.
Zooals vermeld, bestond in de 13e eeuw in Holland en Zeeland de gewoonte
reeds, nadere begrenzingen niet meer naar de parochies, maar naar de administratieve
politieke indeelingen aan tc geven. De benaming daarvan veronderstelt een politieke
organisatie in de afzonderlijke gebiedsdeelen van Voorne en Putten, waar dc lands-
heeren het bestuur over de verschillende onderdeden aan hun edelen als schouten
opdroegen.
4. De verhouding tusschen landsheer en onderdanen.
Zooals uit de bedijkingen der 14e en 15e eeuw is gebleken, vormden deze onder
1)nbsp;A. Taerling. Cleyne chronycke, I Cap. III. Div. M.S.
2)nbsp;H. v. R. Oudheden en gestichten van het rechte Zuidholland en Schieland 1719, hl. 259.
3)nbsp;Dr. W. Mol. Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming 1864 II, iste stuk,
bl. 327—328.
hun schout cn schcpcnen afzondcrhjkc kernen, die onder toezicht der hooge overheid
werden bestuurd, maar binnen haar grenzen eigen belangen behartigden m goed
georganiseerde gemeenschappen. Door de eerste bedijkers werden de bestuurders ge-
durende de eerste jaren uit de geërfden gekozen, waarna de landsheer de keuze van
schout en schepenen aan zich hield, maar toch aan de grootste grondbezitters-geertden
de bestuursfuncties in hun ambtsgebied opdroeg. Het zijn de later in de 15e eeuw
bekende meest- of breedstgeërfden, die toen, behalve dat zij overheidsvertegenwoor-
diger konden zijn, tezamen met de minder breed geërfden het bestuur over den
polder voerden. De strijd tegen het water binnen den polder, zoowel als tegen
het buitenwater, eischte naar binnen cn buiten een hechte organisatie. Al wordt de
naam geërfden pas in de charters van de 15e eeuw genoemd, toch bestonden ze ai
een eeuw vroeger. Binnen den kleinen polder Biert op Putten werd in 1333 over een
besluit betreffende een watergang van „de gemene buerenquot; gesproken ). Hier hebben
we met een beslissing van bueren of eigenerfde boeren te maken, die gezamenlijk
beslisten. Biert vormde toen een z.g. „Buerschapquot;, een groep van boeren, die bmnen
eigen pmeenschap, door middel van hun eigen organisatie, hun waterstaatsbelangen
beharngdem ^^ ^^^ ^^^^ ^^ ^^^^ „geërfdenquot; wordt genoemd, hoewel deze voordien
reeds bestond, komt de vraag op, of niet van den aanvang der bedijkingen af deze
groep bestaan heeft. Krachtens vrije overeenkomst met den landsheer werd door
de bedijkers tot afsluiting van het buitenwater overgegaan. De bedijkers moeten
vrijen geweest zijn, die later als geërfden, naast personen, die grond in de nieuwe
landen kochten, naar binnen voor eigen groep optraden cn naar buiten voor den
landsheer. Het bekleeden van officieele functies eischte hier uitgebreider landbezit,
niet alleen voor 't polderbestuur, doch ook voor dc algemeene landszaken. Ais
ambachtsheer en leenman dienden ze de heeren van Voorne en Putten m hun hoogste
bestuurs- en rechtscolleges, de hoven van Voorne en Putten, die de algemeene lands-
belangen moesten behartigen. Als het noodig was. werden ze saamgeroepen om ge-
meenschappelijk te beraadslagen over het landsbelang, ieder zijn eigen ambacht oi
polder vertegenwoordigend. In dezen zin moeten wc ook de samenkomst van den
heer van Voorne cn zijn „mannenquot; op 29 Juni 1220 opvatten, toen heer Dirk van
Voorne het land Middellant aan dc abdij ter Does schonk, wegens verleende hulp bij
het herdijken van zijn landen Dit charter, in het latijn gesteld, houdt een overeen-
komst in, waarbij dc heer van Voorne, zijn erfgenamen cn ook z.jn , mannen
plechtig beloven de aangegane wcderzijdsche verplichtingen na te komen. Dc schen-
king van Middellant aan dc abdij ter Does had tengevolge, dat de eigenaars van de
landen aldaar schadeloos gesteld moesten worden. Deze menschen kregen van den
heer van Voorne ander land in Hellevoet, niet zonder dat de mannen ^n
van Middellant eerst hun toestemming daartoe hadden verleend. Hier blijkt dat de
vrije erfelijke bezitters van den grond medezeggenschap hadden m belangrijke be-
slissingen, die hun bedijkt gebiedb^en. Wc hebben hier m deze vroege periode
1)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regcsta Hannoncnsia, bl. 211.nbsp;^ , , ^t ^ t ui ,,
2)nbsp;Mr. L. Ph. C. V«« den Bergh. Oorkondenboek van Holl, en Zeeland. No. 269. I. bl. ijj.
-ocr page 142-Q
der 13e eeuw reeds met dezelfde organisatie te maken, die we in de 15e eeuw bij
name in de polder-octrooien vermeld vinden.
Mochten de heeren van Voorne en Putten het algemeen bestuur over hun heer-
lijkheid uitoefenen, binnen de polders konden ze niet willekeurig optreden. Ten
eerste, omdat zij hier met een groep van vrijen te maken hadden en ten tweede,
omdat bij vrije overeenkomst de eerste bedijkers en de landsheer tot bedijking
waren overgegaan. Het ontginningsrecht schiep hier het recht op eigendom van den
bodem, met beperkingen door den landsheer ter wille van 't gemeene land opgelegd
en tevens beperkt door de natuurlijke toestanden, waaronder de groep zich in het
nieuwe milieu vestigde. Vooral dit laatstd is van groot belang, daar het grondbezit
als onderpand diende om de organisatie te handhaven en men naar buiten, tegen de
natuur, niet meer ieder op zich zelf, maar als gemeenschap optrad. Bij de bedijking
was een vrije, autonome gemeenschap binnen de dijken een voorwaarde, die de eigen
belangen binnen den polder eischten en die het gezamenlijk voeren van den strijd
tegen 't buitenwater mogelijk maakte. De landsheeren hielden wel toezicht op de zee-
weringen der polders en dwongen wel de ingelanden met inspanning van alle krach-
ten zich tegen de zee te handhaven, maar bij toezicht bleef het en van gemeenschap-
pelijk optreden in grooter verband was in deze vroege periode nog geen sprake.
Beschouwen we de groep in den polder van het standpunt van de vrije gemeenschap en
begrijpen wij de opgelegde taak, dan kan de landsheer op de innerlijke aangelegen-
heden van die groep nooit veel invloed gehad hebben. Al moest die groep allerlei
verplichtingen tegenover den landsheer nakomen, zooals schot opbrengen, tienden
betalen, krijgsdienst verrichten, tot subventien en beden bijdragen, daarmee werd hun
vrijheid en vrije georganiseerde gemeenschap niet in gevaar gebracht. Trouwens de
krijgsdienst te land of ter zee was niet onbeperkt, want deze werd door de grootte
van de oppervlakte van den polder bepaald, terwijl de vrije boeren wel den landsheer
moesten volgen, maar niet overalHoever ze moesten uittrekken, werd door het
landrecht aangegeven. Pas wanneer de raden van 't hof en de steden den landsheer
hun toestemming tot den strijd verleend hadden, mocht de heer zijn onderdanen ter
heervaart oproepen Dus ook in dit opzicht was de landsheer in zijn macht beperkt
en waren zijn onderdanen beschermd.
Het regelen van den waterafvoer, het onderhoud, van des wegen,, het graven van
sloten als afscheiding van landerijen, het bepalen van het dijkgeschot en het daarin
tc betalen aandeel door de grondeigenaren binnen den polder, behoorde evenzeer tot
de taak van de leden dezer georganiseerde gemeenschap. Mocht de landsheer door zijn
grondeigendom binnen den polder al invloed op deze zaken hebben, zijn aandeel in de
gronden was te klein om in de polderaangelegenheden een overwegenden invloed uit
te oefenen. Wel waren er altijd de schout en schepenen als vertegenwoordigers van
den landsheer om voor diens rechten op te komen en er zorg voor te dragen, dat
1)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving van de stad Brielle en den
Lande van Voorn. Dl. I, bl. 231.
2)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving van de stad Brielle en den
Lande van Voorn. Dl. I, bl. 232.
die belangen niet in 't gedrang kwamen, maar dit tastte de verkregen rechten van de
vrije boerenorganisatie in 't polderland niet aan. Hoe de landsheer hen ook als een
vrije gemeenschap zag, wordt b.v. aangetoond, doordat zij dezelfde rechten als de
steden in Holland verwierven, om hun goederen vrij door Holland, Zeeland en
West Friesland te mogen vervoeren (b.v. de polders Naters, Pancrasgors, de Quack).
Merkwaardig is het, hoe deze vroegste organisaties van westelijk Nederland, die
aan den strijd tegen het water hun ontstaan te danken hebben, door de eeuwen zich
handhaafden en thans nog als publiekrechterlijke lichamen naast gemeenten en pro-
vinciën erkend worden. Een historisch gegroeide kern, die zijn rechten behield en die
aantoont hoe de grootere gemeenschappen zich geleidelijk uit de kleinere ontwik-
kelden, naarmate door de overheid meer eenheid in 't landsbestuur werd gebracht.
De opkomende steden in de delta gedurende de 13e en 14e eeuw konden de
eerste eeuwen aan de onafhankelijkheid dezer boerenorganisaties weinig veranderen;
pas later toen zij een overwegend aandeel in 't grondbezit verkregen, kregen stede-
lingen invloed op de polderzaken, maar ook dan stellen de natuurlijke factoren
eischen, waardoor toch de belangengemeenschap der bedijkte gebieden op den voor-
grond bleef.
5. De oorspronkelijke en latere economische verhoudingen.
Groot verschil is er tusschen de maatschappij, met hare gesloten familie-huis-
houding, die in kleine autarkische kringen was ingedeeld en die, welke volgde na
het groeien van de macht der steden, met hare geldhuishouding. Geen jaartal is als
grens tusschen beide perioden te trekken, de overgang is geleidelijk geschied en is op
't platteland veel langzamer doorgedrongen, zoo langzaam zelfs, dat voor een deel
thans nog de economische zelfvoorziening daar behouden bleef.
De periode der gesloten familiehuishouding was daardoor gekenmerkt, dat alle
goederen, die men noodig had, door een aantal families, of een grootere economische
groep, werden geproduceerd cn verbruikt. Van grondstof tot aan Endprodukt vond
de bewerking binnen de afgesloten groep plaats, die als uitzondering produkten van
buiten betrok. De ruil en het daarmede zoo nauw verbonden vervoer der goederen
kende men nog weinig, evenmin als 't geld. Misschien is dit wat tc kras uitgedrukt,
daar de geestelijkheid, met haar uitgebreide betrekkingen in West Europa, wel
goederen uit andere gebieden gebruikte, maar die enkele uitzondering bevestigt den
regel, dat de overige groepen een economisch zelfstandig bestaan leidden.
Dc belangrijkste standen der middeleeuwen tot 1200 waren de adel en de gees-
telijkheid, die uitgebreide landgoederen bezaten, door onvrijen verzorgd Het zijn
de heemen of hoeven, voor zoover het adellijke goederen betrof, de vroonhoeven,
voor zoover het de bezittingen der kloosters aanging. Beide groepen kwamen hierin
overeen, dat ze economisch een zelfstandig bestaan leidden. Zulke hoeven bestonden
meestal uit vele, min of meer aanééngesloten grondbezittingen, uit bebouwde akkers,
velden, weiden, bosschen en woeste gronden, uit water, weteringen cn moerassen.
i) ;. ]. de Geer. Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht 1861, bl. 8.
S
-ocr page 144-welke tezamen onder een heerlijke hoeve behoorden. De hoofdplaats der hoeve werd
soms door den eigenaar bewoond, met zijn gezin en onderhoorige huis- of hoflieden,
maar niet altijd, want in de meeste gevallen, vooral als het gebied van den heerscher
uitgebreid was, werd de plaats van den heer door zijn vertegenwoordiger, den schout
of meyer, vervangen, die metéén de lagere rechtspraak uitoefende^). Maar in uit-
gebreider landsheerlijke territoria, zooals Voorne en Putten, uit zoovele bedijkingen
tezamen gevoegd, ontstaan uit vele op- en aanwassen, konden moeilijk alle zaken
door één persoon geregeld worden. We vernemen dan ook uit de oorkonden en andere
berichten, dat de heeren van Voorne en Putten in verschillende gebieden hun eigen
hofstad of landhoeve hadden liggen, waar zich ook de spijkers bevonden, waarin de
bevolking de aan den heer verschuldigde opbrengsten pleegde af te leveren. Zoo
lag in Heenvliet een hofstede van den heer van Voorne, die ondanks het feit dat
Heenvliet in 1254 reeds al^ hooge heerlijkheid van Voorne was afgescheiden, in 1342
door den heer van Voorne en zijn vrouw in leen werd gegeven
Ook in den polder Zwartewaal hadden ze een hofstede, die in 1337 door Dirk
van Valkenburg en Monjoye, heer van Voorne, aan z'n neef Gerard Claeszoon van
Voorschoten in leen werd gegeven®). Het in 1403 opgerichte klooster St. Andries te
Rugge kreeg 13 gemeten lands in den nog niet lang daarvoor bedijkten polder Nieuw-
helvoet, die ten Zuiden van de woonstede van den heer van Voorne waren gelegen
Als laatste voorbeeld wil ik de in de 15e eeuw bekende hofstede van Abbenbroek
noemen, die door de heeren van Voorne, evenals 't woonhuis aldaar, aan den burg-
graaf van Montfoort was geschonken Op de hoeve woonde de leenman van den
heer van'Voorne of Putten, die als schout in den polder zijn landsheer vertegen-
woordigde. De oppervlakte van zoo'n hoeve, die de heer uit de hem toekomende
vrijgedijkte gronden wegschonk, bedroeg in bijna alle gevallen ± 70 gemeten. Bij de
bedijking van Dirksland werden bv. vier blokken land vrij gedijkt, ieder van ± 70
gemeten quot;). Naar het aandeel der vroonen berekend, lagen in de polders Oudenhoorn
4 hoeven, in die van Nieuw-Helvoet 3 en in Nieuwenhoorn 5, die door den lands-
heer aan zijn schout of aan andere edelen in leen werden gegeven. Naarmate meer
grond bedijkt werd, kreeg de landsheer, meer hoeven in' bezit.
Niet alleen de heeren van Voorne en Putten hadden hun hofsteden, dit gold ook
voor de binnen hun gebied gelegen bezittingen van kloosters en abdijen. Op, de adel-
lijke zoowel als de geestelijke goederen troffen wc spijkers of voorraadschuren aan,
waar de landbewoners de aan den landsheer verschuldigde lasten moesten afdragen.
Pas later werd een som geld bepaald, waardoor deze opbrengsten vervangen konden
worden (b.v. in Voorne in de 14e eeuw al), maar in de 13e eeuw zijn de spijkers nog
in gebruik. Zoo vermeldt de abdij ter Does ons in 1231, dat ze haar spijkers (grangia)
1)nbsp;Dr. I. H. Gosses en Dr. N. Japikse. Handboek tot de Staatk. Gesch. v. Ned. bl. C XXVI.
2)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 282.
3)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 243.
4)nbsp;H. v. R. Oudheden en gestichten van het rechte Zuid-Holland cn van Schieland 1719,
bl. 289.
5)nbsp;A. Taerling. Cleyne cnronycke. VI. Div. Cap. XVII, M.S.
6)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving ---- Dl. II, bl. 238.
-ocr page 145-in Middellant verloren had, door de verwoestingen van de zee Met nog een paar
andere spijkers werd de jaarlijksche opbrengst op wel 300 .S, Vlaamsch geschat, wat
voor die dagen, waarin het geld schaarsch was, een hooge som was.
Was de hoeve uitgebreid, dan waren er in de nabijheid van deze nederzetting
ook ambachtslieden gevestigd, die de noodige gebruiksvoorwerpen vervaardigden
Een graanmolen, een smidse, een bakoven of gruithuis werden steeds bij de hoeve
aangetroffen. Waar zulke gebouwen bestonden, waren alle op wonenden van de
hofstede verplicht daarvan gebruik te maken, tegen een zekere uitkeering van gemalen
meel, gebakken brood, enz. Om bier te bereiden moesten de hoorigen van de hofstede,
tegen betaling, op het gruithuis der hofstede hun mout komen halen. De hutten der
hoorigen waren tot een buurtschap vereenigd, binnen welke gemeenschap ieder z'n
taak had te vervullen, zoodat arbeidsverdeeling reeds in ruime mate kon plaats
vinden.
Naast landbouw, veeteelt en visscherij binnen de afgesloten polders, stond de
veeteelt op de schorren, welke zich in de vroegste tijden over groote oppervlakten
uitstrekte. Als echte Friesche gebieden hadden zij een uitgebreide schapenteelt,
zooals ook het geval was in de vroegstbedijkte deelen van 't Vlaamsche polderland.
In de polders, zoowel als op de hooger gelegen schorren, leverde de schapenteelt
de wol voor het bekende Friesche laken, later ook voor de lakenmdustne van
Vlaanderen. In de 13e eeuw komt de begrooting van de bodemoppervlakte naar het
aantal te weiden schapen nog veelvuldig voor Deze oude gewoonte, m dit pval
echt Friesch, bleef ii^ de 13e eeuw nog in gebruik naast de tot het Frankische schout-
en schepenrecht bchoorende oppervlaktemaat van hoeven en bunders. Zoo schonk
Nicolaas van Putten in 1241, tot heil van zijn ziel, aan het klooster St. Marien-
kamer in Noord-Bcvcland dc tienden van Fossa Jutte tot Strienemonde benevens
weide voor 300 schapen Vrijen zoowel als kloosterlingen sponnen cn weefden
zelf cn leverden bovendien wol aan dc opkomende weefnijverheid van Vlaanderen.
Toen dc economische afsluiting al voor een deel verbroken was en steden ont-
staan waren, bleef dc oude toestand op het platteland bestaan. Het molenrecht be-
paalde dat ieder het koren op den molen van den landsheer moest laten malen. Waar
een korenmolen was mocht niemand bouwen of boomcn planten, daar dit de molens
in hun werkzaamheid kon hinderen. Dit voorschrift behoorde tot het windrecht.
Zoo schonk Machtcld van Voorne in 1339 aan haar timmerman den korenmolen van
Rockanje, die hem tot onderhoud moest dienen. Deze schenking was waarschijn-
lijk een belooning voor bewezen diensten in den strijd tegen den Utrechtschen bis-
schop. Van belangrijke wijziging der economische cn sociale verhouding is op het
platteland in de 14c eeuw nog geen sprake. Deze bleef toe dc steden beperkt.
Naast den landsheer cn dc groepen van adel en geestelijkheid, met hun onvnjen,
stonden dc vrijen, de z.g. cigcngccrfden, die in landbouw, veeteelt, visscherij en
1)nbsp;Chronica et Cartularium Monasterii dc Dunis (chronique do monastères de Flandre), bl. 281.
2)nbsp;ƒ 1 de Geer. Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der stad Utrecht, Dl. I, bl. 69.
3)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Handboek der Middel-Ncderlandsche geographic 1875, bl. iio.
4)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Dl. I, No. 382.
-ocr page 146-ambacht hun bestaan vonden. Allen hadden grondbezit, dat soms door huur van een
deel der tot de hofstede behoorende landerijen kon worden uitgebreid. Bovendien
kregen de vrijen, die de verplichting op zich namen om den heer in den krijg te vol-
gen, leenen, zooals in 1146 voor Corendijk vermeld werd Die bewezen diensten
werden soms in den vorm van geldelijke inkomsten vergoed, maar m de meeste ge-
vallen werd grond in eigendom geschonken. De leenmannen en eigengeerfden van
Middellant stemden in 1220 toe, dat hun landerijen aan de abdij ter Does werden
geschonken, waarvoor zij land in Hellevoet in ruil kregen. De eigengeërfden hadden
dus geen willekeur te vreezen, ook al was hun grondbezit niet groot.
Zoolang de gesloten huishouding bleef bestaan, was de prikkel om de woeste
gronden te ontginnen niet groot. Alleen wanneer de groep te talrijk werd, kwam
de drang naar expansie, die in dit schorrenland gemakkelijk was te bevredigen,
door nieuwe terreinen in tc dijken. Daar men alle landbouw- en veeteeltproducten
zelf verbruikte en ze niet voor geld verkocht, was het voldoende, zooveel voorraad
te verkrijgen, dat men geen gebrek leed, ook al was er eens een jaar oogstmislukking,
watersnood of ziekte onder het vee. De prikkel om door bodemontginnmg geldnjk-
dom te verwerven ontbrak in die eerste periode. Woeste grond was er genoeg en
deze werd eerst ontgonnen, wanneer de bevolking zoodanige uitbreiding had ver-
kregen dat er een tekort aan cultuurgrond dreigde te ontstaan. Productie van
nieuwe grond, met het doel om winst te maken, dus om geldelijk voordeel te behalen
was onmogelijk. Wel hield de toeneming van de bevolking m, dat nieuwe grond
ontgonnen moest worden, maar die toeneming was gering, daar door gebrekkige
hygiëne en besmettelijke ziekten de sterfte hoog was, evenals door veelvuldige oor-
logen.
De overgang naar de geldhuishouding en de opkomst der steden.
De kruistochten hebben ongetwijfeld het ontstaan der steden bevorderd, want
door de deelname aan die tochten keerden de onvrijen als vrijen terug')'). Juist het
feit dat de adel zijn toestemming verleende om de onvrije boeren aan de kruistochten
te doen deelnemen, terwijl ze zeker wisten dat na afloop hiervan dc bevrijding volgde
wijst er op, dat onder den adel een geest ontstaan was die zich tegen dc onvrijheid
verzette. Reeds voordien was er een meer democratische geest ontstaan, die in dc
13e eeuw tot verzwakking der standenvcrschillen leidde. De toenemende welvaart
door handel en nijverheid deed de geldhuishouding steeds meer beteekenis krijgen,
waardoor de afkoop der onvrijen in do hand werd gewerkt. Vele edelen gingen door
de deelname aan de kruistochten te gronde, terwijl de onderhoorigen hun vrijheid
kochten.nbsp;. ,
De kolonisatie der Oostzeegebieden bracht dc in de 12c cn 13e eeuw gebieden
i) G. ;. Meerman. Geschiedenis van graaf Willem van Holland, Roomsch-Koning. 1783.
Dl. IV, bl. 438.nbsp;, ^nbsp;. • XT J I ^
i) Dr. H. Blink. Opkomst en ontwikkeling van den boerenstand in Nederland.
3) Dr. H. Brugmam. Het huiselijk en maatsch. leven onzer voorouders. Dl. I. Hoofdstuk IV.
bl. 285.
die naar hunnen aard en hunne productie van elkander versehilden, met elkaar m
aanraking. West- en Noord-Oost-Europa wisselden hun produkten uit. De dienten-
gevolge zich ontwikkelende handel en ambachtsnijverheid hadden het ontstaan van
vaste grootere nederzettingen op geografisch gunstig gelegen plaatsen ten gevolge ).
Deze factor is van groot belang geweest bij de vorming van de steden in West-
Europa. De vrijen kozen een ambacht en vestigden zich in de steden waardoor de be-
teekenis der geldhuishouding toenam. De stad oefende door haar hooger levenspeil
groote aantrekkingskracht uit. Vele vrijen trokken er heen.nbsp;, i .
Wegens het mede daardoor ontstane gebrek aan arbeidskrachten verkocht de
adel zijn grond aan vrije boeren of gaf zijn grond in pacht aan hen uit. Sommige
steden lieten iederen nieuw-aangekomene direct als poorter toe, andere na een tijds-
verloop van 14 dagen, andere na jaar en dag. Of de overeenkomst van den heer van
Putten met de stad Dordrecht veel geholpen heeft om de wederzijdsche onderdanen,
die nog geen jaar in hun respectievelijke territoria woonden, weer uit te leveren,
valt te betwijfelen. De adel kon den stroom van vrijgewordenen, die naar de steden
trok, niet tegenhouden. De toenemende geldhuishouding bracht snelle verandermg in
de prijzen mee, waarvan de landpachten den invloed ondergingenquot;). De abdijen en
kerkelijke instellingen werden evenals de adel zwaar door de invoermg van de geld-
hiTishouding getroffen. Taak en plicht van de opwonenden der geestelijke goederen
eens'voor alti[d vastgesteld en veelal in geld, dat oorspronkelijk duur was,
gewaardeerd. Door de daling der geldswaarde werden al deze instellingen aan den
rand van den ondergang gebracht, terwijl de poorters na het ontstaan der steden hun
stadskerken bevoordeelden en zelfs een vijandige houding tegen de abdijen aannamen,
die de steden in opkomst bedreigden Alleen de tienden, die met opbrengst van
den bodem en niet met de geldhuishouding verbonden waren, vormden voor hen
nog een belangrijke inkomstenbron. Klooster en adel geraakten in de schuld, terwij
door geld te lecnen bij lombarden, ze nog dieper in de moeilijkheden geraakten.
Die nieuwe omstandigheden als gevolg der geldhuishouding, eischten een andere
economische organisatie, die zich aan de geldhuishouding aanpaste Reeds m de 12e
eeuw schiepen de Cisterciensers een nieuw systeem dat spoedig ook door territoriale
landheeren werd nagevolgd O- Voortaan gingen ze de vele overgebleven woeste gron-
den ontginnen, vooral in 't gebied van Vlaanderen tot m Noord-Duitschland, waar
de moerassige laagvlakte zich uitstrekte. Het nieuwe systeem bestond hierm, dat men
van den bedijkten grond de novaaltienden behield, maar overigens de aangewonnen
landerijen in pacht aan vrijen uitgaf. De bebouwing van den grondnbsp;^^^ in
heerendienst uitgevoerd, noch door het strenge toezicht der meyers bemoeilijkt. Zoo-
als hiervoor reeds vermeld werd, kenden de Cisterciensers de lijfeigenschap met en
werkten daardoor mee om 't aantal vrijen te vergrooten. In samenwerking met leken
X) Dr. ]. G. Narrnirrga. Het handelsverkeer der Oosterlingen door Holland in de 13e eeuw.
Diss. 1921. Hoofdstuknbsp;I. .nbsp;t „ li
2) Prof. Dr. H. Pircnnc.nbsp;Geschichte Belgiens. Dl.nbsp;I, 1899. bl.
/) Prof. Dr. H. Pircnnc.nbsp;Geschichte Belgiens. Dl.nbsp;I 1899. b . ii6.
4) Prof Dr. H. Pircnnc.nbsp;Geschichte Belgiens. Dl.nbsp;I 1899. bl. 3^8-
-ocr page 148-ii8 ^
ontgonnen ze steeds meer grond. Zoo. bezat de abdij van Duinen 20 werkbroeders en
240 ambachtslieden van alle soorten in 't jaar 1250'). Dit voorbeeld, door anderen
gevolgd, had tengevolge, dat deze instellingen hun oude welvaart terugkregen. De
abdijen, die het nieuwe systeem toepasten, behoorden in de 13e en 14e eeuw tot de
kapitaalkrachtige instellingen van dien tijd').
Oorspronkelijk waren 't leekebroeders die de gronden der abdijen pachtten,
maar dit veranderde spoedig, toen het aantal ontginningen vermeerderde®). De in-
voering van de vrije pacht, waar iedere vrije naar kon dingen, had tengevolge, dat
bijna uitsluitend vrije wereldlijke personen als pachters der Cistercienser abdijen op-
traden.
Alle andere grootgrondbezitters, zoowel geestelijke als wereldlijke, volgden het
gegeven voorbeeld der Cisterciensers. De voordeden van het nieuwe systeem waren
duidelijk gebleken, de invoering van vrijen arbeid, gepaard gaande met ruil van de
produkten voor export. Zelfs de oudste Benedictijner abdij van Egmond deed dit
reeds in 1231 De hoorigen en slaven konden, als ze bevrijd waren, trekken waar-
heen ze wilden, maar voor de abdijen of edelen was het van belang, aan hen op voor-
deelige voorwaarden grond te verkoopen of te verpachten, om ze zoo op hun lande-
rijen te houden. De exploitatie van den bodem door vrijen, leverde meer op dan die
met onvrijen, zoodat dit een prikkel werd voor de grootgrondbezitters om de onvrij-
heid zoo spoedig mogelijk te doen ophouden.
Ook voor Voorne en Putten gold dit. Behalve onder den druk van' graaf
Floris V, deed ook eigenbelang de beide landsheeren besluiten hun onderdanen te
bevrijden. In 1200 gaf b.v. het kapittel van St. Salvator (Oud-Munster) te Utrecht
zijn goederen te Poortvliet nog in erfpacht tegen een vaste jaarlijksche som aan den
heer van Voorne. Het proces der stedenvorming en geldhuishouding beroerden Zee-
land en 't Sticht nog weinig, de oude economische gewoonten cn toestanden bleven
bestaan. In de 13e eeuw ging de abdij ter Does ei'' reeds spoedig toe over haar landen
in tijdpacht uit te geven. In 1237 verpachtte de abdij landerijen te Bommenede ge-
legen aan vrijen, die als onderdanen van heer Hendrik van Voorne ook het schepen-
recht verwierven Hier gaf de abdij dus het voorbeeld aan den wereldlijken groot-
grondbezitter.
De nieuwe toestand begunstigde niet alleen de vrijmaking der landbouwers,
maar gaf mede den stoot tot ontginning op groote schaal. Wat dc geestelijk-
heid als voorbeeld stelde, vond bij den adel navolging, die als bezitter van woeste
gronden door ontginning meer welvaart kon genieten. Vooral de landsheeren van
Voorne en Putten, die het recht van alluvie in hun heerlijkheden bezaten, hadden
schorren en slikken genoeg om te ontginnen. In dc meeste gevallen lieten ze anderen,
hetzij geestelijke instellingen of hun leenmannen, de bedijking uitvoeren, op voor-
1)nbsp;Chronycke van Vlaanderen I, bl. 354.
2)nbsp;H. Pirenne. Gesch. Belg. Dl. I, bl. 328.
3)nbsp;H. Pirenne. Gesch. Belg. Dl. I, bl. 329.
4)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holl, en Zeel. Dl. I, No. 325.
5)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holl, cn Zeel. Dl. I, No. 362.
-ocr page 149-waarde, dat ze een deel van den bedijkten grond vrij van lasten in eigendom be-
hielden, die ze als hofsteden exploiteerden. Vaststaand was dit gebruik eehter met,
daar Gerard van Voorne zelf deel nam aan de bedijking varj Zwijndreeht m 1325 )•
Samenvattend blijkt uit dit hoofdstuk dat de opheffing der onvrijheid op
Voorne en Putten in de 13e eeuw heeft plaats gevonden De kolonisatie door de
Duitsehe Orde in de Oostzee, de kruistochten en de daardoor ontstane eeonomisehe
veranderingen werkten de vrijmaking in de hand. In de 13e eeuw
natuurhuishouding evenals de feodale maatschappij en de opkomende sted n nog
naast elkaar, maar het stelsel der geldhuishouding gaat zich dan steeds meer ont-
platteland blijft dc zelfvoorziening der groepen
houden De Lot tot de bevrijding der hoorigen is
uitgegaan, die sinds dc vroegste tijden met Voorne in verbmdingnbsp;^e ^
voering van de geldhuishouding leidde op het platteland van Voorne en Putten tot
hrrrooler worln van het aantal eigengeërfden cn van het aantal vrije pachters,
zrodat op het eind van de 13e eeuw de bevrijding reed. grootendeels plaatsgevonden
hrd Georgarcerdl^^^^^^ polder, onder toezicht cn leiding van de schouten, vorm-
Zn z?reerreLngrijke soLle gemeenschappen, die een groote mate van zelfstan-
De l^dptht en de bevrijding der onvrijen gaan samen en komen -af de rand-
-^ebieden Leiand en het een rale deltagebied binnen. Een groote prikkel tot bodem-
„cDieücn z.ceiana ennbsp;organisaties bmnen de pol-
ontgmning was hier aanwezig.nbsp;J^^f;'nbsp;hier in het Westen de kern
ders namen in aantal toe en vormden, met dc visscners me ,nbsp;, , ,
«n ons volk, waarvan later een groot gedeelte naar de snel opkomende steden trok
.:rdus 1 afzonderlijke groep vormende met eigen karakter naast en veelal tegenover
de bodembcwerkende landbewoners.nbsp;__
,nbsp;r-»nbsp;hctreffcndc dö Zwiindrechtschc Waard. 1860.
i) D. r. NibbcUnk. Handvesten en Oorkonden bctrettcnae uo
bl. 10.
-ocr page 150-HOOFDSTUK VIL
DE INVLOED VAN HET MOEREN IN DEZE GEBIEDEN
Om te kunnen moeren moet veen aanwezig zijn. Het zal derhalve goed zijn, dit
hoofdstuk als volgt in te deelen:
ie.nbsp;Het voorkomen van het veen;
2e.nbsp;Het gebruik van het veen;
3e.nbsp;De nadeelen aan het moeren verbonden;
4e.nbsp;Het moeren op Voorne en Putten.
I. Het voorkomen van het veen.
Bij den geologischen bouw vari Voorne en Putten valt op, dat de bodem bijna
overal veenlagen bezit. Het groote aantal boringen dat verricht werd toonde over-
tuigend aan dat de veenlagen zich nagenoeg ononderbroken voortzetten onder de
kleilaag die aan de oppervlakte ligt. Zelfs nog daar waar oude rivicrloopen ge-
weest zijn. Immers ook daarin werden resten van het eenmaal samenhangende veen
aangetroffen. Reeds bij de Bernisse, tusschen Geervliet en Heenvliet, werd in 't eerste
hoofdstuk hierop gewezen. Dit is ook het geval bij het verlande tusschenwater de
Goote, waarin, bij het verdiepen der waterafvoerleidingen (1933) in den polder de
Nieuwe Goote, het veen werd aangetroffen. Onder de oppervlaktelaag van klei
(± 0,3—0,5 M) lag een ongeveer i meter dikke laag fijn rivierzand en slib, met
daaronder een ruim een halve meter dikke veenlaag. Het veen lag hier dus op ruim
2 meter diepte. Dit komt overéén met de diepteligging in de polders van Zwarte-
waal, Veckhoék en 't Nieuwland in Noordelijk Voorne gelegen. Ook in Sint Anna-
polder (dc voortzetting van den verlanden rivierarm de Goote naar het Zuiden)
wordt het bijna overal op dezelfde diepte aangetroffen. Dit aan te toonen is van
belang om te bewijzen dat de rivierarm de Goote nooit die groote breedte cn diepte
heeft gehad wélke door vele schrijvers wordt aangenomen. Vooral dc diepte van
dien ouden rivierarm is over zijn geheele breedte gering geweest, alleen in 't midden
werd in een nauwerq geul een grootere diepte bereikt.
Zooals boven reeds medegedeeld werd, is het jonge veen op Voorne cn Putten
bijna overal met een laag zeeklei van wisselende dikte bedekt. De veenafzettingen
zelve zijn te vergelijken met de analoge vormingen in Westelijk Nederland, die zich
tot in het Vlaamsche land voortzetten en éénmaal in het uitgestrekte strandmeer
achter den schoorwal zich ontwikkelden.
In „de bodem van Nederlandquot;, Dl. I, bl. 225, noemt Dr. W. H. C, Staringquot;)
een lange smalle strook veen, die bij 't meertje van Rockanje begon en zich als een
lange strook lage grond in dc richting van den Briel voortzette. Deze opvatting is
i) Dr. W. C. H. Staring. De bodem van Nederland. 1856, bl. 225.
-ocr page 151-i. Hec wijde Haringvliet, te Heilevoetsluis
Foto L. van Vuuren.
PLAAT IV
-i
2 De ledige haven van Heilevoetsluis
3. Het ledige dok te Heilevoetsluis
-ocr page 152-quot;îquot; V . ^ -
■■■■■
' ■
! • ■•■ ■
/ .1
- fi
. . ;
,v ;
y.
'.JV J
'^...J^ij^^ÈHiâàSiéfiii^nbsp;■
-ocr page 153-slechts ten deele juist, ook voor zoover Staring deze geheele lage strook voor een
voormaligen rivierarm hield.
Beschouwen we de Strypsche wetering en omgeving nauwkeurig, dan zien we
duidelijk den hoogen oever van de oude kreek waarop aan de Zuidzijde de Sokweg en
de Strypsche weg zijn aangelegd % terwijl het terrein ten Noorden van genoemde
wetering langzaam in de richting van den Lodderlandschen dijk oploopt. Zoover we
nu de beide Strype polders beschouwen, is tegen de voorstelling van Staring niets
in te brengen. Een veenstrook aan weerskanten door kleiafzettingen begrensd. Bij het
onderzoek in het terrein zien wd dicht bij het gehucht Tinte (gem. Oostvoorne) de
duidelijke ombuiging van den ouden rivierloop in de richting van den polder de
Nieuwe Goote, zoodat juist nog de Z.W. hoek van den polder 't Woud wordt ge-
raakt. Hier is in het terrein de oude loop duidelijk te herkennen. Hij richt zich niet
naar den Briel, maar naar den polder de Nieuwe Goote. Maar ook in veel jonger tijd
zijn hierover nog afwijkende meeningen verkondigd, o.a. door Dr. J. Lorié in 1917')
en in 't zelfde jaar door Dr. A. H. Blaauw Beiden zochten een verbinding tusschen
de Strype en de Goote. Dr. Lorié zocht die verbinding naar den polder de Kleine
Goote, Dr. Blaauw via het Merrevliet meer Westelijk. De waarheid is, dat de Strype
naar den polder Nieuwe Goote zijn verbinding met de Goote had. De veronderstel-
ling van Dr. Blaauw is in zooverre mogelijk, dat via het Merrevliet een ver-
binding tusschen Strype en Goote bestaan kan hebben, echter als rivierloop met
hoogere oevers is die in het terrein moeilijk aan te toonen, dit is wel mogelijk bij
de verbinding naar den Nieuwen Goote polder.
Het veen in den Strype polder ligt veel dieper. De oppervlakte wordt door een
kleilaag gevormd, hieronder ligt zand, daaronder weer klei cn dan pas komt 't veen.
Dit bleek in 1938 bij 't graven van een afvoerleiding bij 't gehucht Tinte. Dit veen
ligt 2 a 2,5 M beneden de oppervlakte. Boven dit mosveen lagen uitgebreide fijn-
zandlagen met mosselbanken en hartschelpen. Verder vermeldt Dr. Staring geen veen
meer. Toch blijkt bij hec terreinonderzoek dat er nog wel veen aan de oppervlakte
voorkomt. Bij gegraven greppels en sloten zien we in sommige deelen van de polders
Zwartewaal en Veckhoek de vecnmassa dicht aan de oppervlakte komen. Ook in
het oude land van Heenvliet is dit het geval, zoodat dc polderkcur bepaalt, dat elk
jaar dc sloten moeten opgeschoeft worden, daar 't vee de kanten der sloten stuk
maakt. De ongelijk liggende weilanden bij den Wellewcg in Heenvliet bestaan uit
veenachtigen grond. Eveneens in 't N. deel van den polder Biert op Putten komt het
veen aan dc oppervlakte, terwijl van dc lagere deelen van den polder Symonshaven
hetzelfde gezegd kan worden. Hier ligt, een voortzetting van den Vierambachtenboe-
rcm die dichtgevcend is, maar waar 't veen tot ± 4 M—A.P. diep ligt. Daaronder
bestaat de bodem tot ± 6 M—A.P. wisselend uit klei en veen. Gedeeltelijk is dit
jonge veen door verlanding gevormd.
1)nbsp;Top. kaart Vanooo, No. 521, blad Rockanje.
2)nbsp;Dr. ]. Lorié. Geol. beschouwingen over het eiland Voorne. Tijdschr. Kon. Ned. Aard.
Gen. 1917, No. 6, bl. 791.nbsp;,nbsp;'nbsp;. „ , ■ „ r,
3)nbsp;Dr. A. H. Blaauw. Over flora, bodem cn historie van het meertje van Rockanje. Hoofd-
stuk V. (Verhandelingen v. d. Kon. Ac. v. Wet. 2e Serie. Dl. XIX, No. 3).
Meestal is in laatstgenoemde polders de kleilaag, die normaal het veen bedekt,
zeer dun, vandaar dat op sommige plaatsen 't veen er als 't ware door heen breekt.
De veenlaag, die bijna overal op Voorne en Putten voorkomt, is meestal door een
laag klei bedekt, zoodat, om het veen te bereiken, slechts de kleilaag behoeft af-
gegraven te worden. De natuur maakte het echter nog gemakkelijker om het veen te
ontginnen, want de vele zijarmen van Goote, Strype, Bernisse enz., die als kreken
cn kleine waterloopjes in het veenlandschap drongen en daar de klei hielpen afzetten,
konden als beginpunt gebruikt worden om de delfstof voor den dag te brengen. De
dikte der kleilaag staat in verband met de hoogteligging van het: gebied en de vloed-
hoogte. Daar het verschil tusschen eb en vloed in den Maasmond en het Goereesche
Gat gering is, volgt hieruit, dat zich geen machtige kleilagen konden afzetten, zooals
bij de Zeeuwsche stroomen v^el het geval was.
Tevens was op Voorne en Putten door die kreken de gelegenheid gunstig om
bij laag water te graven en bij hoog water de gedolven veenmassa per schuitje weg
te voeren naar de plaats waar de verdere verwerking van de grondstof kon plaats
grijpen. Gedurende den vloed werd echter de ontginning van het veen verhinderd,
zoodat men poogde binnen het uit te venen gebied den waterstand te beheerschen en
dat kon slechts door den aanleg van dijken. Waar dus tot systematische ontginning
van den veenbodem werd overgegaan, moeten daarvan berichten zijn overgebleven.
Trouwens ook het veen moet er ontbreken of althans ten deele en als er veen over-
bleef ongelijk liggen.
Als historische gegevens voor het moeren moeten de „moerdijkenquot; aangehaald
worden, die op Voorne en Putten veelvuldig genoemd worden. Trouwens ook in het
terrein bleven de namen behouden, al werd het terrein later weer herdijkt na aan het
water te zijn prijs gegeven.
In den polder Heenvliet werden in de mobilisatiejaren de met klei gevulde turf-
kuilen teruggevonden, toen de bevolking door gebrek aan brandstof tot turfdelven
overging. In dc polders Naters en Pancrasgors werd b.v. tevergeefs naar turf ge-
dolven, terwijl enkele grondboringen in Naters het ontbreken van het veen aantoon-
den. In den polder Achter Strype ontbrak het veen of kwamen slechts dunne laagjes
voor. Toch lag dit veen op gelijke diepte met de elders aangetroffen dikke lagen,
zoodat de mensch ook hier gemoerd heeft. De naam „het Moerdijkquot;, waaronder de
bevolking dit gebied kent, wijst ook in die richting. Het uitvenen ging niet zoo snel,
vooral als het door den moerdijk omgeven terrein groot was en het veen een aan-
zienlijke dikte bereikte.
Al kon men lang venen, toch brak na jaren het oogenblik aan, waarop geen
veen meer aanwezig was. Dan had men cenj uitgedolven polder over, waarin wel een
kleibodem aanwezig was, die echter diep beneden A.P. lag. Deze kleibodem kon wel
vruchtbaar zijn, maar de diepe ligging belette het gebied in cultuur tc brengen. Hoe
moest men het water ongeveer twee meter opgevoerd krijgen? De techniek van die
dagen was nog niet ver genoeg om zoo'n groot hoogteverschil tc overwinnen, daar dc
uitgeveende polder verre beneden de laagste ebbestand van het buitenwater was gele-
gen. Daarom bleef er maar één mogelijkheid over en dat was dc moerdijken door
te steken of te wachten tot dc stormen de dijken vernielden, waarna het gebied, aan
't water prijsgegeven, opnieuw kon opslibben. Jaren zou het echter duren voor weer
een hoogte bereikt zou worden, die het verloren gegane terrein voor bedijking ge-
schikt maakte. Dan kon het opnieuw bedijkt worden, maar deze maal met de bestem-
ming voor bouwland, waardoor 't gebied een andere functie kreeg. Zoo heeft menig
gebied van Voorne en Putten eerst de turf geleverd voor brandstof of zoutberei-
ding, terwijl het langen tijd daarna als bouw- en weiland in gebruik kon genomen
worden.
2. Het gebruik van het veen.
Zooals boven reeds medegedeeld is, werd het veen voor brandstof en voor de
■'.outbereiding gebruikt. Wat het eerste aangaat, was de brandbaarheid van het veen
in gedroogden toestand reeds in de oudheid bekend. Daarvan getuigde ook de Ro-
meinsche geschiedschrijver Plinius, die van de Kauchen, een Friesche stam, zegt dat
ze aarde als brandstof gebruikten. „Dat zij modder met de handen oprapen, dien
meer aan den wind dan aan de zon drogen en zich hiervan zoowel tot het koken van
spijzen als tot verwarming van hunne door koude verkleumde lichamen bedienenquot;
Daartoe werden kuilen of putten gegraven om het veen tc bemachtigen. In dc 12e
eeuw was dit ook bekend aan de geestelijken, die toen reeds op uitgebreide schaal
het veen tc Oostbroek bij Utrecht ontgonnen '). Niet alleen in Utrecht, ook in Fries-
landen Vlaanderen was dit het geval waar het klooster Ter Does over dc inge-
polderde gebieden een „moermecsterquot; aanstelde om op het uitgraven van het veen
toezicht te houden *).
Door alle tijden heen is het veen dus als brandstof gebruikt, al is het gebruik
van het vecngraven in het Westen van ons land eerder opgehouden dan in het Noord-
oosten van Nederland, n.1. in Drente cn Groningen, waar tot op heden dc ontginning
voortgaat.
Toen in het Westen de overheid maatregelen nam om het vervenen onder con-
trole tc stellen, kwam een ruimere ontginning van de hoogvenen van het N.O. tot
stand, daar er onvoldoende hout voor brandstof aanwezig was. Tot diep in dc 19c
eeuw werd de turf algemeen als brandstof gebruikt. Pas in de i6e eeuw hield het
dcrricdclven in 't Westen op, vooral in Zeeland, waardoor dc zoutziederij aldaar
een gevoelige slag kreeg Onder invloed van de krachtige maatregelen van Karei V
werd het venen beperkt of soms geheel verboden. Deze vorst, die zoo goed met dc
waterstaatkundige toestanden van ons land op de hoogte was, begreep dat 't verbod
van moeren het behoud van den bodem beteekcnde, terwijl hij bovendien ook de
macht bezat, om in de meeste gevallen, overtredingen streng te straffen.
1)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh. Aloude Staat. 1847. Dl. I, bl. 78.
2)nbsp;Dr. G. Acker Stratingh. Aloude Staat. Dl. i, bl. 80.
3)nbsp;Dr. B. K. Van den Berg. Het laagveengebied van Friesland, diss. 1933, bl. 17.
4)nbsp;Chronique de l'ablaye de Ter Doest 184J, bl.3.
j) M. 1. v. Boxhoorn. Chronyck van Zeelandt, eertijds beschreven door d'Heer Johan van
Reygersbergen. 1644. Dl. I, bl. 113—114.
Nadat het gebruik van het veen als brandstof is besproken, moet de veen-
ontginning, die geschiedde ter wille van de zoutbereiding, worden behandeld.
Hiertoe is eerst noodig te weten hoe het zout in het veen kwam. Dit was n.1. geschied
doordat de veenvorming gedeeltelijk in brakwater in het haf had plaats gevonden,
maar verder had de verbreking van den schoorwal in het Z.W. van ons land tenge-
volge dat het zeewater steeds verder naar binnen drong door de verruimde rivier-
monden. Het zoute water bedekte de veenlaag eiken dag twee malen en drong er
langzamerhand diep in door. Het lichtere zoete water werd er zelfs uit verdrongen en
het zoute, zwaardere water kwam er voor in de plaats. Het zilte veen lag echter te
laag om door het zoete regenwater uitgespoeld te worden, zoodat het zout achterbleef.
De veenlaag werd op den duur door een dikke laag klei bedekt, waarvan de dikte be-
paald werd door meerdere factoren, o.a. door de hoogte van den vloed, maar even-
zeer door het tijdstip waarop de afsluiting van het kleigebied van de zee, door middel
van bedijking, aanving. Dit tijdstip werd door de jongste onderzoekingen op ± het
jaar looo gesteld, wat de vroegste bedijkingen betreft^).
Over de zoutwinning zelve zijn we nauwkeurig ingelicht door het werk van
den hoogleeraar M. Z. van Boxhoorn, dat in 1644 verscheen als: Chronyck van Zee-
landt, eertijds beschreven door d' Heer Johan van Reygersbergen. Het oorspronke-
lijk werk van J. v. R. zag in 15^ het licht te Antwerpen, zoodat we hier inlichtingen
hebben over de zoutbereiding van een persoon, die leefde in den tijd toen de zout-
bereiding uit het veen nog maar korten tijd was opgehouden^). Het bedrijf van het
uitvenen noemde men in die dagen „moernehringequot;, welk bedrijf vooral in Zeeland
veel uitgeoefend werd. Boxhoorn zegt: „De asschen van desen verbranden Darinck
heeft dien van Zeelandt eertijds de Soutneringhe ende groote rijckdom ghegeven.
Want dese asschen tot Ziericzee ende elders in' de soutketens gebracht, besprengt wer-
dende met zee ofte soudtwater, gaf uit sich schoon wit ende blinckendt soudt; het-
welcke zei ofte zilsoudt ghenomt wierde; ende wierdc eertijdts gheen ander soudt
door gheheel Nederlandt gebruycktquot;.
Dr. A, A. Beekman in: „Het Dijks- en Waterschapsrecht in Nederland voor
1795quot;, zegt op bl. 278, dat de zoutbereiding uit zei al in de 15e eeuw teniet ging. Het
grove zeezout werd volgens hem al in de 13e eeuw uit Spanje en Frankrijk ingevoerd.
Dit was oorzaak dat het moeren ophield, evenals strenger toezicht van dc overheid,
die de krasse vernieling van de woonruimte verbood.
We zien hieruit, dat de zoutbereiding in ons land tot in de i6c eeuw uit het
veen geschiedde. Maar daarnaast was het zout uit zeewater gewonnen reeds bekend
in de 14e eeuw. In 1346 gaf keizerin Margaretha bevel, dat de koggen uit zee
komende in den Briel geen zout mochten lossen alvorens het te Dordrecht verkocht
en vermeten was®). In de 15e eeuw werd daarnaast geraffineerd moerzout gebruikt,
want in de keur van 1445 door Philips van Bourgondië uitgevaardigd op het haring-
1)nbsp;Dr. Ir. P. Tesch. Duinstudies XIII. (T.K.N.A.G. 2c Ser. Dl. XLVII, bl. 175).
2)nbsp;M. 2. van Boxhoorn. Chronyck van Zeelandt.....bi. 114.
3)nbsp;F. v. Mieris. Charterboek. Dl. II, bl. 724.
-ocr page 157-zouten werd bepaald dat slechts „gezoden zout van goeden harden grauwen zellequot;
mocht gebruikt worden O, waaronder we moerzout in gezuiverden toestand moeten
verstaan % Ook den Briel met z'n grooten haringvangst had keuren (± 1450) waarm
duidelijk onderscheiden werd het zout uit het veen en het zeezout, waarvan het laat-
ste onderscheiden werd in „baye, brouaedse ende diergelijke zout'quot;). Het laatste
werd genoemd naar het zout afkomstig van de Fransche kust, n.1. de baic de Bourg-
neuf ten Zuiden van den Loiremond en verder afkomstig van 't gebied ten Zuiden
van Rochefort (Bruwaats zout) % Ook werd een streng verbod uitgevaardigd zelzout
en „bayequot; te mengen. Den Briel had dus reeds in 't midden der 15e eeuw een be-
langrijken zouthandel, die het voor een groot deel voor de eigen visscherij noodig had.
Hoewel in dc 14e eeuw het zout uit zeewater verkregen al bekend was, blijkt
toch dat de groote massa uit het veen verkregen werd, terwijl men zich oorspron-
kelijk uitsluitend hiermee behielp. Als we de middeleeuwsche charters nagaan, zien
we dat groote stukken „moerquot; aan de kloosters' werden geschonken, welker bewoners
het zelf ontgonnen of anders tegen schadeloosstelling aan andere personen afstonden.
In het reeds meermalen genoemde charter van 1236 gaf de abt van Ter Does het
land Bomné voor, 32 pond goed hollandsch geld in huur, maar behield het recht aan
de kerk om turf'tc delven of om te moeren om zout''). In het oudere charter van
1220 schonk heer Dirk van Voorne alle rechten die hij had in Bomné, Oosthoek
cn Middellant aan dc abdij van Ter Does, hetzij om zout te winnen door moeren %
herzij om te verkoopen of nog anders. Het recht om te mogen moeren of turf delven
behoorde oorspronkelijk tot dc regalia '), maar deze waren hier uit handen van den
heer van Voorne overgegaan in handen van een abdij.
Het blijkt dat in de a3e eeuw het moeren om zout reeds algemeen was. Zoo bv.
in Vlaanderen, in de Vier Ambachten, waar in 1242 per gemet dat gemoerd
werd dri^ Loet aan den graaf betaald moest worden % De keur van Zee- ^ , x , h
land v^fó Maart 1258 door Floris, voogd van Holland,*hiet medewerking vannbsp;- ^^
Hendrik van Voorne uitgevaardigd, stelde de plaatsen vast waar gemoerd mocht
worden, nl. 30 roeden buiten den dijk quot;). Tevens blijkt hieruit, dat velen derrie dol-nbsp;, ^^^
ven binnen de dijken en dat voor zoover de Hollandsche graaf macht in Zeeland
had, beperking van de moernering plaats vond. Voortaan was dc grafelijke toe-
stemming noodig, maar vooral een nauwkeurige contrôle werd vereischt, om de in-
1)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boerg. chartres. 1868, bl. 82.
2)nbsp;Mr. A. Beaujon. Overzicht der geschiedenis der Nederlandsche zeevisscherijen. 1885, bl. 10.
3)nbsp;H: de jager. De Middeleeuwsche keuren der stad Brielle. Keur 34 (Bronnen ran het . Oude
Vad. Recht, No. 2. 1901), bl. 190.nbsp;,, , ^ .
4)nbsp;Dr. S. Haak. Brielle als vrije cn bloeiende handelsstad in de 15e eeuw. (Bijdr. Vad. Oesch.
en Oudh. IV R. 6e Dl.), bl. 47-nbsp;. ,nbsp;gt; j n Jnbsp;«
ï) Chronica et cartularium Monasterii de Dunis. (Chronique de monastères dc Flandre) bl. 279.
6)nbsp;Chronica et cartularium Monasterii dc Dunis. (Chronique de monastères de Flandre) bl. 520.
7)nbsp;P. M. H. Welker. Geschiedenis van Cromstrijen. 1892, bl. 7.
8)nbsp;/. Scharp. Geschiedenis en Costumen van Axel. 1786, II, bl. i.
9)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holl. en Zeel. Dl.JT, No. 40.
-ocr page 158-komsten niet te missen. Het gevaar van het moeren langs dijken en hoofdwegen
werd goed gezien, want wie derrie dolf aan „koninklijke wegenquot; moest aan den
graaf en zijn schout extra betalen. Hielden de graaf en zijn ambtenaren, de schouten,
toezicht, veel kon dit daar niet baten, waar ze geen gezag hadden. Er waren nog
zoo vele andere onafhankelijke bezitters, zooals kloosters en edelen, die uitgestrekte
bezittingen in Zeeland hadden, zoodat deze landen naar willekeur uitgemoerd kon-
den worden met al de schadelijke gevolgen van dien.
Bij de opkomst der steden zien we 't bedrijf der zoutwinning zich naar de stad
verplaatsen, wat ook al vroeg in Zeeland het geval was, want onder invloed van
Vlaanderen verwierven de Zeeuwsche plaatsen al vroeg het stadsrecht^). Zierikzee,
Tholen en Reimerswaal waren al vroeg om hun zoutziederijen bekend, maar in het
geheele gebied van Zeeland, de Zuid-Holl. eilanden en in N.W. Brabant bij Zeven-
bergen werd druk gemoerd, zoodat ook daar zoutziederijen aanwezig waren, al
waren ze minder bekend.
In 1430 wilde de heer van Zevenbergen niet minder dan 200 bunders zout-
moer koopen om die te bedijken en verder te vervenen. Hier was het dus een edel-
man die het bedrijf uitoefende
Dat ook op Voorne zout bereid werd is bekend. Dr. S. P. Haak noemt het
,.selbarnenquot; een der oudste bedrijven van den Briel Op dit bedrijf wijst tevens
het charter van 1338, waarin Dirk van Montjoie als heer van Voorne den polder
Nieuwland ter bedijking uitgaf. Bij de begrenzing van dit gebied wordt als Zuide-
lijke grens van het te bedijken gebied ,,de Pannekeetenquot; opgegeven De Zuidgrens
van den genoemdert polder lag langs den rivierarm de Goote, zoodat dit charter dui-
delijk wijst op de huizen, die op den Noordelijken oever van de Goote rivier stonden,
waar het zout gewonnen werd.
Ook Putten had zijn „moerneringhequot;, wat uit de 14e eeuwsche keuren van deze
heerlijkheid blijkt®). In 1366 werd bepaald, dat in Putten niemand meer dan één
dag lang „derriequot; mocht delven met een spade. Ook hieruit blijkt dat men toen-
maals de nadeden van het uitvenen al goed begreep. In 't begin der 14e eeuw was
het dland Putten al grootendeels bedijkt, zoodat deze bepalingen tegen het moeren
hier veel strenger moesten toegepast worden dan in de bezittingen van den heer
van Putten buiten het oude Putten gelegen, 't zij in den Grooten Waard, in Zevenber-
gen of in Putten over de Flakké. Dat ondanks de nadeden het moeren in beperkte
:nate werd voortgezet, moeten we verklaren: le omdat de bewoners brandstof noodig
hadden; 2e omdat het financieele voordeel, dat de bezitter uit de meergronden ver-
kreeg, een bdangrijke bron van inkomsten was. Dit geld had meer beteekenis naar-
1)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht in Ned. Dl. I, bl. 278.
2)nbsp;Mr. A. A. Meylink. Geschiedenis van hef Hoogheemraadschap van Delftland. 1847, No
333. Bewijsstukken.
3)nbsp;Dr. S. P. Haak. Brielle als vrije cn bloeiende handelsstad in de 15c eeuw (Bijdr Vid
Gesch. en Oudh. IVe R. 6e Dl., bl. 46).
4)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. 251.
5)nbsp;Mr. M. S. Pols. De oudste rechten van het land van Putten. (Bronnen van het Oude Vad
Recht. Versl. en Med. I, 1880) bl. 149.
mate de geldhuishouding voortschreed. Meermalen werden zulke gronden als leenen
door den heer weggeschonken, zoo Fordmoer in 1305 door den heer van Putten )
en in 1310 de venen tusschen 's-Gravenmoer en Rozenburgerveen door den heer van
Voorne
Naast elkaar kwamen dus in de 15e eeuw het zeezout en het moerzout voor.
Onder het veelgenoemde zelzout moeten we het nog onbereide zout verstaan, want
het blijkt dat hieruit het zout getrokken werd'')- Beide concurreerende zoutsoorten
konden langen tijd naast elkaar blijven bestaan, want ze vulden elkaar aan. Daar de
toevoer in oorlogstijd vanaf de Fransche kusten bemoeilijkt kon worden, moest het
moerzout het zeezout vervangen. Het zoutwinnen uit „derriequot;, eindigde pas, toen
het Fransche en Spaansche zout zoo goedkoop kon aangevoerd worden dat het del-
ven en de verdere bewerking van de derrie niet meer loonend was % Deze factor
mag belangrijk geweest zijn, we mogen ook niet vergeten te vermelden dat de
overheid door het turfdelven te beperken om de landvernieling tegen te gaan,
daartoe ook aanzienlijk heeft bijgedragen. Aangezien turf noodig bleef voor de ver-
warming bleef ook het turfdelven in 't Westen bestaan, maar onder het strenge
toezicht van de overheid. Hiermee hield nagenoeg een eeuwenoud bedrijf op te
bestaan, dat wel had bijgedragen de tijdelijke welvaart te vermeerderen, maar dat
tevens de vernieling van menige landstreek tengevolge had gehad. Voortaan kwam
het hoogveen in het Noorden van ons land aan dc beurt, niet om zout te leveren,
maar om in de groeiende steden van het Westen van brandstof te voorzien.
•
3. De nadeelen aan het moeren verbonden.
Dc voordeden van het moeren lagen in den verkoop tegen geld van het ver-
kregen zout of de gedolven turf, door de bezitters van den bodem. Zorgvuldig eisch-
ten ze betaling voor elke hoeveelheid veen die uit hun gronden werd gedolven. Dit
financieele voordeel woog voor hen zeer zwaar. Tegenover deze voordeden stonden
ook nadeelen, die wc gevoeglijk kunnen indeden in de nadeelen van het moeren
binnendijks en buitendijks. Dc nadeelen van het moeren binnendijks zijn. verreweg de
grootste geweest, want daardoor tastte men gronden aan die reeds door bedijking
voor landbouw of veeteelt geschikt gemaakt waren. Vooral de meren yan Hol-
land, Utrecht en N.W. Overijsel zijn daardoor ontstaan en in Holland leverden ze
tcnkatstc zulke gevaren op dat bv. de Haarlemmermeer voornamelijk werd inge-
dijkt om de overstroomingen en het wegvreten van het Oostelijke aangrenzende land
tc keeren.nbsp;.. inbsp;tvt-
Reeds vroeg zag men het groote gevaar van het binnendijkschc moeren. Nie-
mand minder dan Floris de Voogd stelde in 1258 in de keur van Zeeland verschil-
1)nbsp;Dr. P. L. Muller. Rcg. Hann., bl. 14-
2)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 34-
3)nbsp;/. Scharp. Gesch. en costunien van Axel. Dl. II, bl. i.
4)nbsp;Dr. A. A. Beektr,an. Het Dijks- cn Watersch.ipsrecht in Nederland voor 179J. Dl. I,
bl. 278.
lende schadeloosstellingen vast op het moeren, naarmate het binnen- of buitendijks
geschiedde^). Het graven langs koninklijke wegen en zeedijken werd bemoeilijkt,
want zoowel de groote waterwegen voor de scheepvaart als de heerwegen, beide
konmklijke regalia, mochten door het moeren niet bedorven worden. Wie langs
koningswegen dolf moest i pond aan den graaf betalen en daarenboven nog lo stui-
vers aan den schout. In de omgeving hiervan werd dus niet gemoerd, daar men
elders in de omgeving veel goedkooper terecht kon.
Wat verder het veengraven buitendijks aanging, moest men zorgen op een
flinken afstand van den dijk te blijven. De keur van Zeeland van 1258 stelde daar-
voor 30 roeden vast, d.w.z. bij benadering 120 M. buiten den dijk. We kunnen na-
gaan, dat het evenwicht tusschen het gewicht van het dijklichaam en de naastlig-
gende gronden kon verbroken worden, wanneer het veen te dicht bij den dijk weg-
gegraven werd. In dit gebied aan weerszijden van den dijk mocht volstrekt niet ge-
graven worden. Dit was de zoogenaamde avelinge, een versterking van den dijk.
Werd te dicht in de buurt van den dijk gemoerd dan kon het veen en de daaronder
liggende slappe kleilaag weggeperst worden, waarvan verzakking van het dijk-
lichaam het gevolg zou zijn quot;). Ook een rivier, die op korten afstand van den dijk
stroomde en door afslag de bovenlaag verminderde, kon dezelfde gevaren opleveren.
Dit verschijnsel komt veel in de geschiedenis van de Zeeuwsche eilanden voor.
De avelingen behoorden tot de techniek van den dijkaanleg. Wanneer ze voor
'teerst bekend waren, weten we niet. Reeds in de 14e eeuw, nl. in 1330, had de heer
van Putten alle „brokequot; (boeten) in den Grooten Waard die uit „Anclinghequot; afkom-
.stig waren-'). In de 15e eeuw kennen we ook avelingen op Voorne. In 1484 werd nl.
gesproken van „die avelinghe van der Oude Gootequot;. In 1573 werd op de reke-
ning van den polder Geervliet de pacht aangetroffen van een avelinge onder den Ko-
nijnendijk, die bij de vogelkooi was gelegen Zeer waarschijnlijk ontbraken ner-
gens de aldus versterkte voorlanden op Voorne en Putten, zoodat alleen op een af-
stand van den dijk gemoerd mocht worden.
Mocht dicht bij den dijk niet gemoerd worden, ook verder binnen de dijken was
de toestemming noodig. De turftienden (vinne) en verdere schadeloosstellingen voor
het deri-ie-delven binnendijks leverden te veel voordeel op, om aan de verleiding
altijd weerstand te kunnen bieden. Dit te meer, als in een zeker gebied bijna alle
grond ingepolderd was en slechts weinig schorren meer aanwezig waren. Het
mperen werd hier niet alleen verricht in bestaande binnenwateren, maar vooral in de
nog onbedijkte schorren die tusschen de reeds bedijkte landen lagen. De schorren aan
stroomende getijde-rivieren werden vooral gebruikt. Zoo is in de nog onbedijkte
oeverlanden van de rivier de Goote veel gemoerd. Dit blijkt uit menig charter van de
polders die op de Goote werden aangewonnen.
i) Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek.... Dl.JT, No. 40.
1) Dr. W. C. Staring. De bodem van Nederland 1856. Dl. I, bl. 61.
3)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht. Dl. I, bi. loj.
4)nbsp;Rekeningen van de polders Geervliet en Hoenderboek 1571—1615. E I (Arch. van het
Hoogh. v. Putten te Geervliet).
Zoo bepaalde het octrooi voor de bedijking van den polder Oudenhoorn in 1355,
dat ieder die in den polder „gelantquot; (grondbezitter) is, in z'n eigen land „barringhquot;
mocht winnen. Hij mocht dit echter niet buiten den polder brengen, d.w.z. niet ver-
koopenquot;). Alleen voor eigen behoefte mocht men turf winnen, mits de heer van
Voorne de turftienden ontving. De landerijen van den heer van Voorne in dezen
polder gelegen en als „'s heeren Vroonquot; bekend, mochten echter nooit dichter dan tot
op 12 roeden afstand door de turfdelvers genaderd worden.
Bij de uitgifte van den polder Nieuw-Hellevoet, in 1395, werd bepaald, dat
geen moerdijk op een geringeren afstand dan 200 roeden buiten den dijk zou gelegd
mogen worden '). Ook bij de uitgifte van de Struyt, 't Weergors, de Kaproen en de
Quack in 1475 werd verboden in de schorren binnen een strook van 100 roeden van
af den zeedijk te moeren Binnen den genoemden zeedijk werd een afstand van 20
roeden aangewezen waar 't moeren of vletten verboden werd.
Op Voorne was het dus in de 14e eeuw gewoonte, dat buiten de polders veel
gemoerd kon worden, daarbinnen echter niet meer dan men voor eigen brandstof
noodig had.
De turf mocht niet verhandeld worden. De verkoop was verboden, zoowel in
den polder zelf als naar buiten, want er staat duidelijk in het octrooi, dat de uit
eigen grond gewonnen turf moet dienen voor eigen gebruik. Daar voor eigen gebruik
geen groote hoeveelheden noodig waren, kon nooit het ernstige gevaar ontstaan van
uitgevcende plassen binnen den polder, waarvan 't water door de stormen opge-
zweept, het nabijliggende land zou bedreigen. Maar de landsheer had het nadeel te
dragen dat tegenover het tijdelijke geldelijke voordeel van het moeren stond, n.1.
dat hij niet meer het volle schot van deze vergraven landen kon eischen. Wel bleven
deze uitgedolven landen dijkplichtig aan het dijks- en waterschapsbestuur, maar
alleen voor de visscherij konden zij in de toekomst nog beteekenis hebben^). Soms
stonden dergelijke gebieden „ten halve schotequot;, d.w.z. zij behoefden, evenals slik-
landen, slechts het halve schot op te brengen. Eenerzijds liet men aan de natuur
het dichtvenen over, anderzijds dwong men de personen, die het veen uitgroeven, de
ontstane kuilen met grond dicht te maken. Zoo beval de heer van Kruiningen als heer
van Heenvliet in 1536, dat degene die binnen zijn heerlijkheid turf dolf zonder zijn
toestemming, de turf verbeurde en bovendien 10 pond boete kreeg®). Verder be-
paalde de keur: „Des zal die ghecne, die bij ons. consente als voeren gheturfc sal heb-
ben, ghehouden wesen, die vuyt ghedolven putten weder te vollen, als den Officier
aie schouwinghe doen sal, up een boete van III ,quot;5! swartenquot;.
Het dijksonderhoud was op Voorne en Putten oorspronkelijk weinig gecentra-
liseerd, meestal stond elke polder of een groepje van polders op zichzclven en
cr bestond tusschen de veie kleine polders, die de kern van de vroegst bedijkte
1)nbsp;A'. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving.... Dl. II, bl. 232.
2)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving.... Dl. II, bl. 236.
3)nbsp;K. v. Alkemade cn Mr. P. van der Schelling. Beschrijving.... Dl. II, bl. 2ji.
4)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht.... Dl. II, bl. 1609.
5)nbsp;Mr. S. Pols. Oudste rechten van de stad Geervliet. i88j. bl. 213. (Bronnen v.h. Oude
Vad. Recht. Versl. amp; Med.).
gebieden vormden, weinig of in 't geheel geen samenwerking. Dat was voor het on-
derhoud van dijken en wegen, den toe- en afvoer van water een groot nadeel, want
nu kwam het onderhoud, vooral van de aan rivier- en zeekeerende dijken gelegen
polders, geheel voor eigen rekening. Waren die polders klein, dan konden zij moeilijk
bun financieele verplichtingen nakomen, hetgeen niet alleen voor de eigenaars en
pachters van de in die gebieden gelegen landerijen een nadeel was, maar evenzeer
voor den landsheer, die in zulke gevallen de bewuste polders geheel of gedeeltelijk
vrij van lasten moest stellen. Waren zulke polders bovendien nog voor een deel uit-
gemoerd, dan drukten de lasten op het overige land gelegd nog veel zwaarder. Al
bleef het uitgemoerde land dijkplichtig, dc eigenaars verlieten hun land om zich aan
de lasten te onttrekken. Bovendien, waar de eigenaars verarmd waren, was niets
meer te halen en daar verloor zelfs de heer z'n recht. Vandaar dat op den duur
de landsheer ook een deel van zijn blijvende inkomsten zou moeten missen, wanneer
er in een polder veel gemoerd werd, terwijl daar slechts tijdelijk grootere inkomsten
tegenover gesteld konden worden. Maar de geldverlegenheid dwong hen maar al tc
dikwijls om dit tijdelijke voordeel te kiezen boven het blijvende van kleine opbreng-
sten. Een uitgemoerd gebied kon niet veel menschen een bestaan verschaffen en dat
beteekcnde voor den landsheer bovendien een groot verlies aan dienstbare personen.
Groote stormvloeden hadden juist op dergelijke aan zee of groote riviermonden
gelegen polders den meesten invloed, daar voor het dijksonderhoud weinig of in
't geheel niet werd gezorgd. Een voorbeeld hiervan leveren de polders in het Noor-
den van Voorne aan de Maas gelegen^). De St. Elisabethsvloed van 1421 had aan
deze polders groote schade toegebracht, zoodat zij in 1422 vermindering van lasten
kregen. Bovendien waren er zooveel personen, die de dijklasten niet konden betalen,
vertrokken, dat voor dc polders Zwartewaal, Veckhoek, Oud-Hellevoet cn 't Nieuw-
land (de z.g. Vier Polders) Jan vari Beieren in 1422 vaststelde, dat zij hem voortaan
maar met i cogge en 11 gewapende mannen ter heervaart moesten volgen.
Voor één van; deze polders, nl. Zwartewaal, was de toestand in het begin van de
i6c eeuw zoo gevaarlijk, dat Maximiliaan van Oostenrijk en later Karei V, de
overige polders dwong bij te dragen tot herstel der dijken van genoemden polder
Zwartewaal bleek in 1510 begroot op 444 gemeten, „dat scer snode en meest uitge-
dolven lant is, vele arme luiden toebehoorendequot;. De landerijen aan geestelijke instel-
lingen behoorende in dezen polder gelegen, moesten evenzeer tot de lasten bijdragen.
Van waterschapslasten werden zij niet vrijgesteld, evenmin als dc vroonen die aan
den heer behoorden. Een groot deel der bewoners was gevestigd in Zwartewaal als
visschers. Mr. R. Fruin's Enqueste van 1565, bl. 92 zegt: „De polder Swartcwaal is
444 gem. ende plach te staen ten halven schocte, die over langhe bij den eygenairs
van dien, overmits de groete lasten van den dyckaege, alle geabandonncert syn,
sulcx dat dcsclve van 's Heeren wecgen by den bailliu van Voorne als Requestre
geregeert werdenquot;. Dc visschers in het dorp Zwartewaal, daar ze zich „generen ter
zeequot;, droegen als zoodanig in den, onderhoudsplicht van dc dijken niet bij. In 1519
1)nbsp;A. Taerling. Cleyne chronycke. Cap. XIII, Div. I.
2)nbsp;Alk. II. bl. 261, 262.
-ocr page 163-dwong Karei V ook de dorpelingert in het dijksonderhoud mede te betalen, evenals
de geërfden van de aangrenzende polders'). Art. 4 van het verdrag van 13 Juli 1519,
omtrent het onderhoud van den Zeedijk van Zwartewaal luidt: „alsoo die inwooners
binnen den Dorpe van Zwartewale, daer of de sommige hen generen ter zee, andere
tot landnehringe, totten voorsz. Dijck wel schuldig syn mede te contribuerenquot;').
Schout en schepenen, die voor de dijken, wegen, sluizen, enz. verantwoordelijk
werden gesteld, hadden in dergelijke polders wel een heel zware taak, die door de
nawerking van het moeren moeilijker werd. De gebrekkige toestand waarm de
polderwegen, die grootendeels over de dijken liepen, zich bevonden, werd hierdoor
nog verergerd. De eigenlijke in den polder liggende polderwegen waren verzakt en
voor onderhoud was geen geld beschikbaar. De taak van de polderbesturen werd
zoodoende verzwaard en menig bezitter van uitgestrekte landerijen, die zich die
bestuurstaak zag toebedeeld, had met de grootste moeilijkheden te kampen. Sterk
moeien hier de banden tusschen mensch en bodem geweest zijn om die taak blijvend
t( vervullen. Soms was die band in moeilijke omstandigheden niet sterk genoeg om
de taak vrijwillig te doen vervullen, maar dan werd 'die taak door de overheid op-
gelegd, niet alleen aan alle bezitters van gronden in bedoelde polders, maar zij legde
ook lasten aan naburige polders op. Dic geschiedde in de eerste regeeringsjaren van
Karei V, in 'c begin der i6e eeuw, toen de landerijen in deni polder van Zwartewaal
zoo zwaar belast waren, dat de eigenaars van de verlaten landerijen gedwongen
moesten worden ze weer te aanvaarden.
Het dijkrecht stelde de schout in staat de noodige penningen te verkrijgen, door
alles wat hij uit eigen beurs vooruit betaalde, van de eigenaars der landerijen weer
terug te vorderenquot;') In Voorne en Putten gold als recht, dat de voorgeschoten pen-
ningen „tweeschadt aan ghelde of vierschadt aen pandequot; door den schout werden
teruggevorderd quot;). Onder deze omstandigheden kan men begrijpen, dat vele kleine
grondbezitters verarmden, vooral in de kleine aan zee of rivier gelegen polders. Was
de bodem voor een groot deel uitgemoerd en stond dit „ten halve lastenquot;, dan werd
de toestand voor de overige eigenaars onhoudbaar. Was er geen pand of was het
pand onvoldoende, dan volgde gijzeling, die veelvuldig werd toegepast, vooral in
de arme uitgcmocrde polders in het Noorden van Voorne aan de Maas gelegen.
1'alrijk zijn de keuren, waarbij dq voorwaarden voor het moeren werden vastgesteld,
zoowel in 't landrecht van Voorne als in dat van Putten. In dc 14c eeuwsche keuren
en octrooien zien we de landheercn pogingen in het werk stellen het moeren binnen
dc dijken te beperken, maar het voorbeeld van Zwartewaal, een der oudst bedijkte
polders van Voorne, toont aan dat daarmee het moeren niet ophield. De zooeven
1)nbsp;Alk. II, bl. 275.
2)nbsp;Alk. II, bl. 275.
3)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- cn Waterschapsrecht, bl. 426.
4)nbsp;Mr. A. A. Meylink. Gesch. v.h. Hoogh. v. Delfland, bl. 191.
5)nbsp;Willem Hoyer. Keuren ende Privilegiën des Landts ende Heerlijkheyts van Voorne.
1684, bl. 80.
6)nbsp;Mr. M. S. Pols. Oudste rechten van het land van Putten. (Bronnen v.h. Oude Vad. Recht.
Versl. amp; Med., 1880. I, bl. 127).
genoemde bepalingen heeft men zeker al voor de 14e eeuw ingevoerd, terwijl zij
eerst in de 14e eeuw op schrift gesteld en daarmee beter vastgelegd werden.
quot;Waar eenmaal rechte watergangen waren, ontstonden poelen en gaten, waar-
door wel de bergruimte voor 't polderwater werd vergroot, maar de afvoer be-
moeilijkt. Ook waar havens waren en inhammen die als ligplaats voor schepen dien-
den, mocht de oever niet door moeren ondermijnd worden. Hiervan spreekt de
keur van den Briel van 1492, waarbij het aan ieder verboden werd bij de havens
van den Briel en Maarland te delven
Pas toen het gezag der Hollandsche graven grooter werd, kon het uitvenen
tegengegaan worden. Dit gold voor quot;Voorne en Putten, nadat dit gebied rechtstreeks
onder de graven van Holland kwam te staan.^ quot;Voor quot;Voorne geschiedde dit in de 14e
eeuw (1371) en voor Putten in de 15e eeuw (1459). Toen ging er meer kracht van
het centrale gezag uit en kon de overheid beter overzien, welke wantoestanden er in
de lage landen die uitgevcend werden, bestonden. Vooral de Bourgondiërs en de
Habsburgers hebben streng toezicht laten uitoefenen, met name hertog Philips van
Bourgondië en Karei V.
Hertog Philips beval allen, die moeren en venen van de grafelijkheid in bezit
hadden, hun brieven daarvan aan den Raad v. Financiën over te leggen^). Het
bleek dat velen verder dolven dan hun consent'strekte. Ook in Voorne werd stren-
ger gecontroleerd, want in 1440 gaf hertog Philips aan Frank van Borselen als heer
van Voorne verlof, ten dienste van Zierikzee vlettingen en moerdijken te laten
maken in het land van Voorne, mits aan den Raad van Financiën van alle uitgiften
kennis werd gegeven quot;We zien een strengere controle niet alleen ter wille van de
grafelijke financiën, maar evenzeer om het land te behouden.
In Putten mocht na het midden der 15e eeuw alleen maar turf voor brandstof
gedolven worden. De keur van 1366 liet het moeren nog toe, maar ± 1450 werd het
moeren verboden, omdat de dijken en waterwerken van Putten daardoor beschadigd
werden^). Hier werd met name één der ernstigste nadeelen genoemd, al kunnen
we uit de vroegere keuren wel opmaken, dat men met de verbodsbepalingen het-
zelfde voor oogen had.
Ook Karei V vaardigde vele plakkaten uit om het moeren tegen te gaan, zoo
b.v. in de jaren 1528 en 1544, maar de vele herhalingen van dit plakkaat zijn het
beste bewijs, dat ook hij niet in staat was overal in Holland deze nadeelige hande-
lingen op afdoende wijze tegen te gaan
Op 3 Februari 1519 gaf Karei V een nieuwe keur aan Voorne, waarbij de oude
keuren vernieuwd werden, maar tevens werd een verbod van derrie delven opge-
1)nbsp;H. de Jager. De Middeleeuwsche keuren der stad Brielle (Bronnen v. h. Oude Vad. Recht
No. 2. 1901) bl. 109.
2)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. 46.
3)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. 60.
4)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. 99.
ï) Mr. G. A. Focker. Repertorium van charters betreffende het Zeeuwsche dijkwezen. (Archief
v. h. Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen. 4e Dl. 1879, bl. 63 en bl. 52).
nomen Voortaan zou het niet meer toegestaan worden en de boete tegen hen die
zich niet hieraan stoorden werd verhoogd. Dc geldboete zou 20 ponden zwarten
bedragen, wat voor die dagen een aanzienlijke som was. Maar ook de baljuw van
Voorne of welk ambtenaar ook, die nalatig zou zijn, zou zijn straf niet ontloopen.
Een eeuw voordien, in 1415, liet Jan van Beieren als heer van Voorne nog toe,
dat men twee jaar na de bedijking van den Nieuwen Goote polder, daarin nog mocht
moeren'). Geheel anders luidde de bepaling in het Groot Privilegie van 11 Maart
1477 door Maria van Bourgondië gegeven, waarbij het delven van turf om er zout
van tc bereiden in geheel Holland, Zeeland en Friesland verboden werd Woor-
delijk stond er: „alle octroycn contrarie deser ordonnantie verleent sullen sijn doet
ende te nietequot;.
Terwijl op Voorne en Putten het moeren onder de regeering van Philips van
Bourgondië verminderde en onder Karei V geheel ophield, ging het in overig Holland
zelfs tijdens de regeering van Philips II nog steeds door, ondanks alle plakkaten die
het verboden^). In Delfland, Schieland en Rijnland werden honderden gemeten
land vergraven, „uytgeslachturftquot; zooals men het in de i6c eeuw noemde. Dit was
oorzaak, dat Margaretha van Parma in 1561 alle consenten om te moeren weer
streng liet controlecren door middel van de Rekenkamer en den Geheimen Raad.
Ook hier werd een boete van 20 pond hollands op vergrijpen vastgesteld. Ver-
der werd bepaald dat dc uitgemoerde terreinen moesten opgevuld worden met grond
cn daarna met clzeboomen beplant. Na 5 jaar moeren moest in 2 jaar de uitgemoerde
grond weer tot bruikbaar land gemaakt zijn. Elk jaar zou dit plakkaat in iedere
kerk van elk ambacht éénmaal afgelezen moeten worden Nog geen 2 jaar daarna
werd het plakkaat opnieuw uitgevaardigd (11 Febr. 1563). Het scheen niet veel te
helpen.
Niet alleen de Habsburgers waren onmachtig de nadeelen te beperken, het
bleef ook zoó onder de regeering van de Staten van Holland. Op 20 December 1595
werd nogmaals een plakkaat uitgevaardigd, waarin gezegd werd dat de opvulling
van de uitgedolven gronden zeer onvoldoende was % Dit plakkaat der Staten zegt
duidelijk dat het bevel van 1563 „secr qualickcn geobservcert werd, waer deur
aireede groote schade ende verwocstinge van Landen is veroorsaecktquot;.
4. Het moeren op Voorne en Putten.
In het bovenstaande werd het feit dat in de Middeleeuwen op Voorne cn Putten
gemoerd werd, aangetoond. Toch is het van belang om plaatselijk na te gaan waar
gemoerd werd cn waar uit dc waarneming in het terrein dit ook werkelijk blijkt.
1)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën des Landts ende Heerlijekheyts v. Voorne. bl. 120.
2)nbsp;W. Hoycr. Ibid, bl. 240-
3)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaet Boek, Dl. H, bl. 670.
4)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaet Boek, Dl. I, bl. 1232.
j) Mr. C. Cau. Groot Placaet Boek, Dl. I, hh 1238.
6) Mr. C. Cau. Groot Placaet Boek, Dl. L bl. 1240.
Waar over een grooten afstand of in bepaalde polders het veen ontbreekt of slechts
in dunne lagen voorkomt, is dit het gevolg van het moeren, daar de boringen bijna
overal elders het veen aantoonen, uitgezonderd in verlande oude waterloopen.
In de 13e eeuw, toen nog vele terreinen op Voorne en Putten als'schorren aan
de werking van eb en vloed blootstonden, kon daar nog langen tijd zonder gevaar
gemoerd worden. De oudste 13e eeuwsche charters bewijzen dat vóór de inpoldering
alleen schorren voor de moernering gebruikt werden. Het ontginnen der fossiele
brandstof is een belangrijke factor geweest om den steun der kloostergemeenschappen
te winnen. In de charters waarbij als belooning onbedijkte schorren werden ge-
schonken, werd steeds vermeld, dat de nieuwe eigenaars er naar willekeur mee
mochten handelen: verkoopen, bedijken, verhuren of moeren.
De heeren van Voorne en Putten hadden als eigenaren van de schorren ook het
recht op de delfstof die daarin voorkwam. Waren er eigengeërfden, dan mochten
deze het veen wel delven, maar de turf tienden moesten tc allen tijde betaald worden.
Particuliere eigenaars waren van tienden vrijgesteld; b.v. schonk op i Mei 1255
Hendrik, heer van Voorne, drie edelen van Drenewaert hun leen in vollen eigendom,
om naar vrijen wit er gebruik van te maken De abdij ter Does, die Middellant
in 1220 verwierf, mocht het land verkoopen, er darinck delven of het verkavelen^).
Hier is van turftienden geen sprake. Het charter van 1220'), zoo menigmaal reeds
aangehaald, toonde aan, dat de heer van Voorne aan de eigengeërfden toestemming
moest geven voor het moeren. Schonk hij grond weg dan werd daarbij speciaal het
recht om te mogen moeren vermeld, terwijl de nieuwe eigenaars hem daarvoor in dit
geval niets schuldig waren. Dit was in 1220 't geval met Middellant, Bomné en Hos-
hoec. Ook in 1237 toen de abdij van Ter Does Bommenede in pacht uitgaf, behield
dit klooster het recht van turfdelven aan zich'). De turftienden vormden een be-
langrijke inkomstenbron, hoewel soms ook het elfde deel werd opgeëischt. Het door
den heer verkregen deel der inkomsten was bekend onder den naam van „lechscatquot; quot;),
welke naam ook in de charters van Voorne voorkomt.
Zierikzee en Zevenbergen waren om hun moernering bekend. Voor dc bewoners
van Zevenbergen was in het jaar 1430 het moeren in dc naaste omgeving zelfs de
tenige bron van bestaan; het gevolg was dat een groot deel van N.W. Brabant ver-
nield werdquot;).
In Voorne lag ook de hooge heerlijkheid van Abbenbroek, waartoe in de 14e
eeuw nog een aanzienlijke oppervlakte onbedijkt land behoorde. In 1327 verbood
graaf Willem van Holland aan dc bewoners van Abbenbrock den moerdijk te ver-
1)nbsp;Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Dl. 1, No. 609.
2)nbsp;ibid No. 269.
3)nbsp;ibid, No. 269.
4)nbsp;ibid, No. ,362.
5)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- en Waterschapsrecht in Nederland voor 179J. Dl. II.
bl. 1074.
6)nbsp;Mr. A. A. Meyimk. Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland. 1847, No.
334. Bewijsstukken.
koopen Er is hier dus sprake van uitgemoerde gronden, die in 't Oude en Nieuwe
land van Abbenbroek waren gelegen. Ook hier, dicht bij de Bernisse, werden de
gronden dus uitgeveend. Het verbod van graaf Willem was waarschijnlijk het
gevolg van het niet nakomen van de opgelegde verplichtingen. De naam Moersche
weg in 't Oude en Nieuwe Land van Abbenbroek herinnert nog aan het vervenen.
Nauwelijks 6 jaar later zien we dat er weer verschil is over de „lechscatquot; uit
een moerdijk in Voorne'). Een zekere Muloch Zuderhooft had zijn aandeel m dezen
moerdijk niet ontvangen, terwijl de ontginner van het moer Henric Bertonszoon
met zijn gezellen naar Steenbergen waren gevlucht om aan het gerecht te ont-
komen. Aangezien hier het recht van den heer van Voorne niet gold, volgde een
grafelijk bevel aan zijn baljuwen en schouten in Zeeland om Muloch Zuderhooft in
het zoeken van zijn recht te helpen. Het recht moet te Steenbergen gezocht worden,
vermeldde het charter, waaruit volgt, dat de ontginners daar vandaan kramen om in
Voorne het veen te ontginnen. Trouwens ook de poorters van Zienkzee hadden het
recht gekregen om in de landen van den heer van Voorne te mogen moeren, mits
van alle uitgiften precies aan den Raad van Financiën mededeeling werd gedaan ).
Verder herinnert de tegenwoordige naam „Moerdijkquot;, die aan bepaalde gedeelten
van een polder gegeven wordt, nog aan het oorspronkelijk moerbcdnjf dat er plaats
greep. Dit is o.a. het geval in de gemeente Rockanje in den polder Achter Strype,
waar overigens ook uit de boorgegevens het moeren bleek. Het veen lag hier zeer
ongelijk, soms ontbrak het, soms was het alleen maar op een diepte van 5 ä 6
M—A.P. in geringe mate aanwezig. Ook in den polder Schuddebeurs ') op Putten
lag in de i6e eeuw zoo'n gebied „Moerdijkquot; genaamd, evenals in den polder Fïeke-
lingcn'). Dat Schuddebeurs in 1431 ter bedijking werd uitgegeven en na de bedijking
als akkerland gebruikt werd is bekend. Dc naam „Moerdijkquot; in dezen polder moet
dus uit den tijd vóórdien afkomstig zijn. Waarschijnlijk dus uit de 14c eeuw, want
er moest geruimen tijd vcrloopen voordat de grond weer voldoende was opgeshbd.
Bij de uitgifte van den polder Nieuwhelvoet in 1395 ^crd bepaald, dat bin-
nen een strook van zoo roeden afstand van de dijken van genoemden po der geen
moerdijken mochten aangelegd worden«). Dit charter heeft reeds betrekking op
terreinen ten Oosten van den getijdegeul' van de Goote, die in de 14c eeuw nog groo-
tendcels onbedijkt lagen. In deze Oostelijke oeverlanden werd steeds gemoerd, zeits
nog toen zij reeds bedijkt waren, al werden beperkingen opgelegd.
Ook ten Westen van den Goote geul werd in de aangrenzende onbedijktc groiy
den, die Zuidelijk van de polders Oud- en Nieuw Rockanje waren gelegen, gemoerd.
1)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regcsta Hannoncnsia, bl. 161.
2)nbsp;Dr. P. L. Muller. Rcgcsta Hannoncnsia, bl. 218.
x) Mr P. A. S. Limburg Brouwer. Bocrgoensche chartrcs, bl. 60.nbsp;, „ .
4)nbsp;Rekeningen van den polder Schuddebeurs (.571-1599) E. 78. Arch. v. h. Hoogh. van
Putten te Geervliet.nbsp;^ i- ,
5)nbsp;Documenten tot de Rekening E95. Arch. v. h. Hoogh van Putten te Geervhet
6)nbsp;K. v. Alkemade cn Mr. P. van der Schelling. Beschrijving van de stad Brielle, Dl. II,
bl. 236.
-ocr page 168-Van de in 1360 door vrouw Machteld van Voorne uitgegeven polders Naters en
't Woud^), werd de eerste later nog twee maal uitgegeven, nl. in 1412 en 1473. De
tweede polder is later nooit meer herdijkt en in 1372 treffen we er sluizen aan,
waarvan de opbrengst op de rentmeestersrekening werd verantwoord^). De eerste
uitgifte van Naters had tot doel er turf te graven, want Taerling zegt in 1602 van
de Naters en St. Pancrasgorspolders: „Hier plach men mede den brant te hebben
van het sout sieende te maeckenquot; In den polder Naters toonden boringen het
ontbreken van veen aan, evenals de mislukte pogingen om er in de mobilisatiejaren
turf te graven.
Uit de samenvatting var^ deze gegevens blijkt, dat er op Voorne en Putten in de
middeleeuwen veel gemoerd is, maar dat in de meeste gevallen hiervoor buitendijk-
sche gronden werden gebruikt. Werd er in den, polder gemoerd, dan werden hiervoor
beperkende bepalingen opgesteld en strenger toezicht uitgeoefend. In hoofdzaak werd
binnen de polders voor brandstof voor eigen gebruik gemoerd. Werd op de binnen-
dijksche gronden strenger toegezien, in de 15e eeuw werd het derriedelven voor de
zoutnering zelfs verboden. Alleen de hoeveelheid die één persoon in één dag kon
uitgraven werd als brandstof toegestaan, meer niet.
In de vroegste tijden zien we de geestelijken en den adel zich met het moeren
bezig houden, later na de opkomst der steden ook de burgerij. De poorters van
Zierikzee en Zevenbergen ontgonnen op Voorne, hetgeen uit enkele rechtsgeschillen
blijkt. Dat er ook nog anderen ontgonnen, kunnen we wel als vaststaand aannemen.
Verminderde het moeren onder Philips van Bourgondië, het hield onder Karei V
op Voorne en Putten geheel op. Zeker heeft daartoe de toestand van den polder
Zwartewaal in het begin der i6e eeuw bijgedragen, want hier had men een voor-
beeld welke schadelijke gevolgen het moeren kon hebben, niet alleen voor de inwo-
nenden, maar evenzeer voor den vorst, die geen inkomsten meer uit de calamitcuze
polders verkreeg. Het bleek achteraf kortzichtig en schraapzuchtig beleid geweest
te zijn, daar de uitgemoerde polders nadien de zwaarste offers vergden. Beter wart
het geweest het moeren te verbieden of dit zoodanig te beperken, dat de woonruimte
voor den mensch behouden bleef. Pas te laat heeft men dit beseft.
1)nbsp;A. Taerling. Cleyne Chronycke. IX Cap., III Div. MS.
2)nbsp;/. H. Hingman. Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven. 1888, Dl. XI—XIII, bl. 36S
3)nbsp;A. Taerling. Cleyne Chronycke XII Cap., IJl Div.
-ocr page 169-HOOFDSTUK VUL
DE BEDREIGINGEN DOOR DE ZEE TOT DE 19e EEUW
le. Inleiding.
2e. Bewijzen voor de vernieling van het landschap.
3e. De historische gegevens, a) tot 1550; h) tot 1800.
I. Inleiding.
In een gebied aan zee- en riviermonden gelegen, waar de mensch zicli vestigt,
werken twee krachten, die voortdurend met elkaar in strijd zijn. Wat het water
poogt te vernietigen, wil de mensch trachten te behouden. Het is te begrijpen, dat die
strijd tegen het water zoo'n belangrijke rol vervult in het leven van de bewoners,
dat door alle eeuwen heen, blijkens de berichten die tot ons doordringen, m de oudste
costumen en in dc latere keuren, eigenlijk alleen over dien strijd gehandeld wordt.
Maar al zijn de berichten over watervloeden uit de tijden van voor 1500 schaars,
zoo nu en dan komt cr een bericht tot ons, dat ook toen reeds dc worsteling van de
menschen tegen de watersnooden hard en zwaar is geweest. De eigenschappen van
het gebied, waarin de groep zich vestigde, vorderde dien strijd, die tenslotte slechts
dan uitkomsten kon opleveren indien hij gemeenschappelijk gevoerd werd.
De beteekenis van deze bedreiging voor de geschiedenis van de bewoners van de
Nederlandsche kustvlakte wordt vaak door geschiedschrijvers onvoldoende belichr.
Nauwelijks wordt in de geschiedenisboeken een Marccllus-, een St. Elisabeths-
of Allerheiligenvloed genoemd cn toch zien we in deze enkele perioden een worste-
ling, zoo hevig, dat ons volk schier wanhoopte aan het behoud van de woonruimte,
maar dank zij dc grootste krachtsinspanning van allen, zoowel landsheeren als cigcn-
geërfdcn, gelukte het de bedreigingen af te wenden.nbsp;^
Het ontstaan der steden in de kustvlakte vanaf Vlaanderen tot aan de Oostzee,
bracht handel cn ambacht zoodanig op den voorgrond, dat de daarbij betrokken
giocpcn zïch nagenoeg volledig van de macht meester konden maken cn het platte-
land als een onderworpen gebied beschouwden. Vooral in Holland, waar dc steden
den grootstcn invloed op dc regecring kregen, behcerschtcn deze dc politieke geschie-
denisquot;). Het platteland komt zelfs zoodanig op den achtergrond, dat we weinig
van hetgeen aldaar omging, vcrncmcn.Toch is ook in dien tijd dc strijd tegen het water
gevoerd, maar de politieke gebeurtenissen, door de steden beïnvloed, overheerschten
dc gedachten zoodanig, dat aan de bewoners van het platteland weinig of geen aan-
dacht geschonken werd.
I) Prof. Dr. H. Brugmans. Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders. 1914,
Deel I, bl. 11—13.
In het lage westen van ons land was het de strijd tegen de zee, die door alle
eeuwen heen zijn stempel op dit gebied heeft gedrukt. Niet het minst op Voorne en
Putten, waar de zee elk oogenblik bij Noordwesterstorm kon binnendringen. Werk-
ten vloed en wind samen, dan kon het water zoo hoog komen, dat bijna geen dijk
onaangetast bleef. Alles wat boven het vlakke polderland uitstak werd weggevaagd.
Het Westen van Voorne vond achter de vorming der jonge duinen steun. In
het Z.W. deel was dit pas later het geval, want daar nam de duinvorming pas een
aanvang na de verlanding van den riviermond van de Goote (eind 15e eeuw). Deze
duinen groeiden samen tot een aanééngesloten gebied op 't eind van dc i6e eeuw.
Eerst later kreeg het zijn tegcnwoordigen vorm. In het Noorden van Voorne en Put-
ten stroomde de Maas, die de dijken steeds bedreigde, vooral vóórdat in de i6e en
17e eeuw het eiland Rozenburg gevormd was. Daarna vond dit gebied bescherming
tegen de gevaarlijke Noordwesterstormen door het eiland Rozenburg. Het Weste-
lijk en Noordwestelijk deel van Voorne konden de N.W. stormen teisteren, maar dit
gebied lag al vroeg tamelijk veilig achter zijn duinen verscholen.
De breede zeemond der oudheid, „Heliniumquot; genaamd, werd voor een groot
deel met zand cn sliblagen opgevuld, waarin uit opwassen in de lée eeuw het eiland
1/ Rozenburg ontstond. Van grooten invloed hierop is de verminderde watertoevoer
/ I I van de rivieren de Maas en de Waal geweest, die vóór het doorbreken van den
ƒ ' ' Grooten Waard^in 1421, hun water in dien grooten riviermond uitstortten. Daarna
' vonden beide rivieren een uitweg voor hun water in het Hollandsch Diep, dat langs
't Goereesche en 't Brouwershavensche Gat de zee bereikte. De Maasmond kreeg dus
veel minder water en verzanding volgde. De verminderde stroomkracht van het
bovenwater was oorzaak dat het zeewater verder den Maasmond binnendrong en
het zoete water grootendeels door zout water vervangen werd. Slibaanvoer van
^nbsp;bovenaf vond in veel geringer mate plaats, maar de zee voerde bij eiken vloed
slib- en zanddeclen aan, die in dit kalmere water bezonken, totdat de eerste zand-
platen bij eb boven dc watervlakte uitkwamen.
Wat het water ten Zuiden van Voorne en Putten betrof, daar had de ver-
andering van 1421 tegengestelde gevolgen. Het Haringvliet kreeg vanuit het Hol-
landsch Diep een groot deel van het water van Maas en Waal, zoodat hier de water-
afvoer toenam. De ebstroom werd hier versterkt door den drang van het zich op-
hoopende bovenwater der rivieren na elke vloedperiode. Bovendien zien wc in dit
gebied dc stroom zich kronkelend tusschen de beide oevers naar zee stuwen. De
stroom raakt op enkele punten de Zuidoevers van beide eilanden. Elders gaat de
stroomgeul dicht langs de oevers heen. Het Haringvliet werd steeds brecdcr, steeds
week dc oever terug, en in de i6e eeuw moest de onderzcesche oeververdediging
ter hand genomen Worden,
De verbindingen tusschen de noordelijke cn zuidelijke oevers vragen thans de
aandacht. Deze verbindingen waren meestal Noord-Zuid gericht. Zij hadden in de
waterbeweging, veroorzaakt door eb en vloed, een belangrijke rol. Dat ook hier
de stroomsterkte groot was, is na tc gaan aan het tegenwoordige Spui ten Oosten
van het eiland Putten gelegen, waar bij elke eb en vloed het water krachtig in
tegengestelde richting wordt gestuwd. De uit het Zuiden komende vloedgolf vult
eerst de Zuidelijke zeearmen op, pas daarna de Noordelijke, zoodat het water eerst
door de geulen naar het Noorden stroomt. De eb, die in de Zuidelijke rivierarmen
ook weer eerder begint, is oorzaak, dat het water uit het Maasgebied weer krachtig
naar het Zuiden stroomt. De uitschuring is groot, zoodat in dit gebied een tlinke
oeververdediging noodig was, waar de steenen dijkglooiing en de kribben trouwens
op wijzen. Een gevolg van de uitschuring was het verdwijnen van de voorlanden.
Van die Noord-Zuid gerichte verbindingsstroomen waren de Goote en de Ber-
nisse de voornaamste. Ook hierin zal de uitschuring groot geweest zijn, vooral in de
nabijheid van den stroomgeul. Deze werking van eb en vloed in beide verbmdmgs-
geulen is pas mogelijk geworden nadat het Goereesche Gat gevormd werd, d.w.z.
dc verbroken schoorwal verder uitgeruimd werd. Die verruiming vond, zooals we
later zullen zien, in de 12e en 13e eeuw plaats, zoodat pas in dien tijd de beide
s'.roomgeulen ontstonden of indien ze reeds aanwezig waren, verbreed en verdiept
werden.nbsp;.nbsp;^
Vóór 1400 bleven de bedijkingen, zoowel aan de Bernisse als in de omgevmg van
de Goote op een flinken afstand van den stroomgeul verwijderd en kon de verbree- ,
ding door de vorming van bochten plaats vinden. Het aantreffen van veen in beide
tusschenwateren toont tevens aan, dat deze wateren pas later gevormd werden, waar-
door het veen toen tevens voor een deel werd weggeslagen. Dat de doorbraak van
den schoorwal bij 't Goereesche Gat van grooten invloed is geweest op het water-
regiem van beide stroomen, wordt hierdoor aangetoond.
Het ontstaan van Rozenburg in de i6c eeuw uit schorren en platen in den Maas-
mond verzwakte de stroomingen in beide geulen, want bij normale vloeden kon
het uit het Zuiden opdringende water moeilijk verder, terwijl de opvulling van den
Maasmond steeds grooter afmetingen aannam. Dc vloed kon den Maasmond nog wei
binnendringen, maar bracht niet meer dic groote watcrverplaatsmg van voorheen ..
Rozenburg was in de lée eeuw een gebied' van schorren, maar in dc 15de eeuw ai
zoodanig ondiep, dat de verlanding van de Goote er door bevorderd ^^J^rd Het-
zelfde kan gezegd worden van de Bernisse, dic een eeuw later gehee verlanddc. In
't laatst der i6e eeuw was de Bernisse al verland. De Goote was reeds voordien af-
gedamd cn ingedijkt. Reeds in het midden der i6e eeuw staan de zandplaten op een
oude kaart aangegeven, terwijl een zandbank zich voor den Maasmond uitstrekte ).
Dc verandering die den loop der rivieren in 1421 ondergmg, heeft in dc
volgende eeuwen een belangrijken invloed op het stroomstelsel van Voorne cn Putten
uitgeoefend. De vernauwing van den Maasmond drong den stroom van de Maas voor
een belangrijk deel naar den kant van dc polders, aan de Oude Maas gelegen, zoodat
ook hier dc strijd werd voortgezet, maar voortaan vooral tegen het bovenwatei.
Alleen bij hooge vloeden kreeg men ook nog last van het z,eewater, dat over de
^bSat.quot;Seu::' DC geschiedenis en de beschrijving der M.w^et^k. bene-
den Dordrecht. (Verh. van het Bataafsch Genootsch. der Proefondervmdel,ke W.sbegeerte
te Rotterdam 1893- quot; R. 4e Dl; iste stuk Plaat II.)
banken en schorren heert de rivier opkwam. Aan de Zuidzijdq van Voorne en Putten
lag daarentegen een breede zeearm. Gelukkig voor de polders aan deze zijde van
Voorne en Putten gelegen, lag deze zijde niet op den oever die het meest te lijden
had van de gevaarlijke Noordwesterstormen, die bij springvloeden het water extra
hoog tegen de dijken joegen.
Voor de i6e eeuw treffen we weinig berichten aan die ons iets van de verwoes-
tingen die de zee aanrichtte, vermelden. Wel spreken de oude kronieken van groote
stormvloeden, maar de gegevens zijn zoo vaag en zoo algemeen, dat een bepaald
gebied er niet in te herkennen is.
2. Bewijzen voor de vernieling van het landschap.
Voorne, dat „Voorlandquot; beteekent, was in de middeleeuwen een prooi van het
opdringende zeewater geworden, nadat de bescherming van den strandwal had opge-
houden te bestaan.
^ Van de oude duinrij bleven na den Romeinschen tijd slechts kleine resten be-
staan, terwijl de zee door de openingen in de duinenrij binnendrong en het veen-
gebied overstroomde. Het veengebied vormde een bekken, waar 't wegloopende
vloedwater diepe geulen in uitsleept). Naast deze geulen in de kust ontstonden op
de plaats van den ouden strandwal zandophoopingen, doordat de getijstroomen hier
werden weggedrukt. Er ontstonden zandbanken, die later tegen de bestaande zand-
opeenhooping, de z.g. koppen, werden aangedreven. De branding was de oorzaak
van deze verplaatsing. De aan de lijzijde van de zeegaten gelegen koppen staken
buiten de kustlijn uit, terwijl het tegen de koppen gedreven zand zich in Z.W.-
richting verplaatste. Zoo ontstonden de vormen aan de Oostkust der Noordzee te
Texel, de Beer, Voorne, Goeree Dit laatste verplaatste deel vormt de door ir.' Joh.
V. Veen genoemde „staartquot;, d.w.z. het in Z.W.-richting achter de kop verplaatste
zand.
De vloedbekkens ledigden zich steeds sneller naarmate hun oppervlakte toenam
en daarmee nam tevens de vernieling van 't veen- en kleigebied toe.
Thans zal overgegaan worden tot de behandeling van de wijze waarop de Zuid-
Hollandsche eilanden gesplitst werden en daarna weer aaneengroeiden. Voordat dit
geschied was, moet waterafvoer langs natuurlijken weg in het veengebied aanwezig
geweest zijn. Het hangt van den tijd der herindijking af, in welke mate de door de
overstroomingen geschapen nieuwen toestand het oude stroomstelsel kon wijzigen.
Daar de eerste bedijkingen op Voorne en Putten kort na looo tot stand gebracht
werden, heeft de mensch reeds vroeg gepoogd de natuurlijke veranderingen tegen te
gaan en het land tö behouden. Op de groote overstroomingen vanuit het Goereesche
1)nbsp;Ir. Joh. v. Veen. Onderzoekingen____ bl. 143.
2)nbsp;Ir. Joh. v. Veen. Onderzoekingen.... bl, 140.
-ocr page 173-Gat en op de verbreeding van dezen zeearm voor 1300 is hiervoor al pwezen. De
verschillen in grondsoort bij de polders van Oud- en Nieuw-Rockanje wijzen daarop.
De metersdikke kleilaag van Oud-Rockanje wijst op rustige afzettmg gedurende
langen tijd voor 1200, de zanderige zavelige bodem van het in de 14e eeuw bedijkte
Nieuw-Rockanje wijst op afzetting in woelige omstandigheden.
Op verzoek van Prof. v. Vuuren en met de zeer gewaardeerde medewerking van
kapitein C. A. J. von Freitag Drabbe, Hoofd van den opname-dienst van den Topo-
grafischen Dienst te 's Gravenhage. werden mij de luchtfoto's van de eilanden Voorne
en Putten ter beschikking gesteld. Hierop is het verschil tusschen hoog- en lager
gelegen terrein goed tc onderscheiden, zelfs de oude kreken met hun kleiafzettingen
op dd oevers' zijn te herkennen. Deze werden door mij in kaart gebracht. Behalve het
oude stroomstelsel van voor het verbreken van den ouden schoorwal, is ook de
vorming ^n nieuwe kreken door middel van inbraken duidelijk te herkennen.
Zoo bleek:
ic. Dat het oude stroomstelsel van Voorne en Putten Noordwaarts naar den
Maasmond gericht was en dat in 't Zuidelijk deel van Voorne en Putten het stroom-nbsp;^
stelsel niet eindigde, want groote aftakkingen wijzen op een nog verder naar het q ^ t
Zuiden gelegen oorsprong. Het stroomstelsel van Goeree en Overflakkee is Noord-
waarts gericht en volgt dezelfde richting als de door 't Goereesche Gat en Haring-
vliet afgesneden rivieren en kreken van Zuidelijk Voorne en Putten. Er is dus
tusschen beide oorspronkelijk aansluiting geweest, m.a.w. het Goereesche Gat en hel
Haringvliet bestonden toen niet.
2e. Behalve het Noordwaarts gerichte stroomstelsel van de Goote en de Ber-
nisse, vertoont het land bij 't Goereesche Gat een tweetal inbraken, die door uitbrei-
ding naar het achtergelegen gebied zich tot e^en rivierstelsel ontwikkelden, nl.
de Stryp en de Zuidelijke Gootemond. De eer^rmdc ten Noorden van Rockanj
een uitgebreid stroomgebied vanaf de Heveringen bij Oostvoorne tot bij t gehucht
Tinte. De tweede sneed den ouden loop van de Goote, die zijn zijarmen en kreken
tot in den Nieuwhelvoetpolder cn nog verder Zuidwaarts tot in Overflakkee had,
af, en vormde via den inbraak uit het Z.W. langs het tegenwoordige Quackjeswate ,
het Schapcngors, den St. Annapolder en Nieuwd Goote, een c^en stroomstelsel
Deze inbraak had in het veenlandschap plaats en bezorgde dc Goote een nieuwe
toegangsweg tot het gevormde en zich verbrecdende Harmgvhet. In_^5e^eeuw. V
sprLkt men dan ook van twee Gootemonden bij 't Haringvliet, le. de hierboven
Quacksdiep. Ook door den Nieuwhelvoetpolder liep nog
een zijtak naar het Haringvliet, die op een oorsprong verder naar het Zuiden wees.
Het nieuw gevormde stroomstelsel van den Z.W. Goote mond voerde veel slib aan,
maar ook zand, en deze bedolven een deel van het Goote stroomgebied in den Nieuw-
helvoet- cn St. Annapolder. Een volledig rivicrstelscl m den Nieuwhelvoapolder
houdt plotseling op waar de inbraak uit het Z.-Westcn een eigen stelsel schiep Dit
afgesloL rivicrstdscl moest veeleer verlanden, zoodat hieruit de vroege bedijkmgen
van Nieuwenhoorn cn Nieuw-Helvoet in de 14e eeuw te verklaren zijn. Pas in dc
i6e eeuw werd de Goote-inbraak in het Z.W. door bedijking afgesloten terwijl de
mond in de 17e eeuw geheel dichtstoof. Wat bij den Stryp- en Zuid-Westelijken
Gootearm op groote schaal geschiedde, herhaalde zich in het klein in de landen yan
de thans bedijkte polders Nieuwen- cn Oudenhoorn. Ook hier hadden inbraken
vanuit het Goereesche Gat plaats.
3e. De Bernisse vormde evenals de Goote een Noordwaarts gericht stroom-
stelsel met vele zijarmen, waarvan de Wiedel eenmaal waarschijnlijk meer water
transporteerde dan de Bernisse. De zijtakken van de Bernisse liepen dwars door het
ihans bekende Spui naar de Beierlanden. Dit gold ook voor afzonderlijke stroompjes
bij Hekelingen, die in den Oud-Beierlandschen polder hun oorsprong hadden. Het
Spui is dus een latere vorming. Hoe deze vorming geschiedde is niet moeilijk te ver-
klaren. De zijkreken van dc Bernisse en de andere riviertjes bij Hekelingen hadden
een Z.W. en N.O.-richting, zooals ook uit het 'overige rivierstelsel valt af te leiden.
Eenmaal met den vloedstroom uit het Goereesche Gat en het Haringvliet in aanraking
gekomen, verbreedden en verdiepten deze zijkreken zich tot een hoofdstroom. Zoo
ontstond het Spui, dat thans nog vrij veel waterbeweging heeft en ook diep is. De
Z.W.-N.O. richting komt met die van de zijkreken van voor den doorbraak overeen.
Het door van der Aa, in zijn Aardrijkskundig Woordenboek medegedeelde be-
richt, dat Putten nog voor de 12e eeuw een geheel aanééngesloten gebied vormde,
slechts door enkele kreken doorsneden, vindt hier in het onderzoek van het terrein
een bevestiging'). Van Voorne kan het zelfde gezegd worden. Alleen de Bernisse
en Wiedel vormden oorspronkelijk een eigen rivierstelsel, wat door de oude gouw-
grens die zij eenmaal vormden wordt bevestigd.
Behalve de charters uit de 13e eeuw wijzen geographische, geologische en archae-
ologische onderzoekingen op de verwoestingen die de zee hier aanrichtte en den
strijd die reeds in het begin van de middeleeuwen hiertegen gestreden werd.
Bij 't bespreken van den ondergrond van Voorne en Putten is uit het algemeen
en plaatselijk onderzoek gebleken, dat de veenlaag van het jong holoceen zich over
het geheele westelijk deltagebied van Rijn, Maas en Schelde, uitstrekte. Die veenvor-
ming kon alleen plaatsvinden, indien het gebied veel meer dan tegenwoordig 't geval
is, van de zee afgesloten was. Bij de tegenwoordige hoogte van het zeeniveau zou
het geheele veengebied overstroomen, zoodat de vloedhoogte tijdens de veenvorming
aanzienlijk lager moet geweest zijn.
Het onderzoek ter plaatse naar de veenlaag op Voorne en Putten toonde aan,
dat deze laag zich ook verder Noord- en Zuidwaarts moet hebben uitgestrekt.
Vooral in 't Z.W.-deel van Voorne bij den overgang van het Goereesche Gat in het
Haringvliet werd die veenlaag zelfs buiten de strandlijn in zee aangetoond. De veen-
vorming, die in onrustig en zout water niet kan plaatsvinden, moet dus hier onder
andere omstandigheden plaatsgevonden hebben en wel in zoet en rustig water. Het
Haringvliet moet dus oorspronkelijk een kleine stroom geweest zijn of in 't geheel
i) A. ]. van der Aa. Aardrijkskundig Woordenboek. 1847, Dl. IX, bl. 322.
-ocr page 175-niet bestaan hebben')')^)''). Dit komt overeen met de meening van vele schrijvers
dat de duinenrijen tusschen Voorne en Goeree eenmaal met elkander verbonden ge- i
weest zijn quot;). Trouwens, waren beide gebieden door een diepen stroom gescheiden i!
geweest, dan zouden zij nooit één heerlijkheid gevormd en den zelfden naam ge-
dragen hebben. De doorloopende veenlaag onder de duinen van Rockanje en den
Quackpolder in de gemi^nte Nieuwhelvoet is als het beste bewijs voor het sinds de
vroegstFquot;tijden ontbreken van het Goereesche Gat als breede zeearm aan te voeren.
Ook archaeologisch en historisch zijn hiervoor bewijzen aan te voeren. De
archaeologische vondsten aan het strand te Domburg, evenals die bij Burgh op
Schouwen en bij de Oude Stee ten quot;Westen van Ouddorp, toonen Bataafsche neder- ^
zettingen aan, die onder den invloed van de Romeinsche beschaving stonden
Later vestigden er zich vooral Frankische groepen. Deze nederzettingen waren dicht
achter de duinen gelegen. Later zouden zij door de werking van wind en zee door deze
duinen bedekt worden. De duinreeks vormde een deel van den grooten strandwal,
die zich vanaf Noord Frankrijk tot den Maasmond uitstrekte.
Door terreinonderzoek zijn de verwoestingen door de zee veroorzaakt ook
na te gaan, nl. aan de groote doorbraken die in de oudste kernen van Voorne
voorkomen. De oudste kern van Heenvliet, het z.g. Oude Schoutambt met den in
het Westen verbroken dijk, die niet meer gedicht kon worden, levert wel een goed
bewijs voor dc verwoestende kracht van de zee, waarvan de groote plas, de z.g.
Vingerling, een gevolg is. Maar ook de meer naar het Z.W. gelegen landen van •
Heenvliet, die reeds omstreeks 1300 bedijkt waren, ondervonden den invloed van de
watervloeden die uit het Z.W., d.w.z. uit het Goereesche Gat, kwamen. De hier
gelegen Konijnendijk, die bedoeld gebied naar het Z.W. moest beschermen, werd op
vele plaatsen doorbroken. Zelfs nu zijn er nog enkele omdijkte wielen die nog niet
geheel dichtgeveend zijn Niet minder dan vier doorbraken zijn er thans nog tc
constateeren, terwijl op de kaart in het „Caertboec van Voornequot; over een afstand
van 247 Heenvlietschc roeden zelfs vijf doorbraken tc constateeren zijn
Een charter van 1307, waarbij heer Jan van Heenvliet den lagen ban van Risen-
1)nbsp;M. Bolstra of Ph. van Limborg. Beschrijving van het oude Batavische zeestrant. 1753, bl. 7.
2)nbsp;H. v. Dam. Korte beschrijvinge van het eiland Westvoorne ende de geschiedenissen van de
stad Goederede. 1680, bl. 10.
3)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Geschiedkundige Atlas van Nederland, bl. loi.
4)nbsp;Dr. H. Blink. Nederland en zijne bewoners. Dl. I, bl. 14.
5)nbsp;]. Blanken Jansz. Memorie over de rivier het Haringvliet en de reede van Heilevoetsluis.
(Verhand, v.h. Bat. Gen. der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Dl. X, 1796
bl. 148).
6)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving.... Dl. I, bl. j.
7)nbsp;J. Blanken. Memorie over de rivier het Haringvliét (Verh. v.h. Bat. Gen. voor proef-
ond. wijsbegeerte. Dl. X, bl. 148).
8)nbsp;Verslag Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 1901—1902, bl. 30—31.
9)nbsp;Dr. J. H. Holwerda. Nederlands vroegste geschiedenis. 1925, bl. 141, Kaart IIL
10)nbsp;Topogr. Kaart i ; 25000 blad Geervliet, No. 522.
11)nbsp;„Caertboec v. Voornequot;. 169S. Kaart XVII.
-ocr page 176-waard (Rijswaardsche polder) als leen uitgeeft, toont aan dat de Rijswaardsche pol-
der toen al bestond Dan moeten de doorbraken in den Konijnendijk, die het Oude
Land van Heenvliet beschermde, al voor 1300 plaats gehad hebben. De richting der
doorbraken wijst op overstroomingen afkomstig uit het Goereesche Gat. De dijk
van den polder Rijswaard die er voor ligt, vertoont echter weinig kenmerken van
doorbraken.; Voor 1300 werd dus vooral 't Oude Land van Heenvliet geteisterd.
Hetzelfde is te zien aan den reeds in de 12e eeuw bekenden polder van Geervliet.
Ook hier ligt een dijk die het Zuidelijk deel van den polder beschermt, eveneens Ko-
nijnendijk genoemd, die niet minder dan 6 doorbraken vertoont op een nog kleineren
ouderlingen afstand als in den gelijknamigen dijk in het land van Heenvliet. De
polder Symonshaven werd in 1304 reeds ter bedijking uitgegeven^), waardoor de
Vier Ambachtenboezem ontstond, maar waardoor tevens de polder Geervliet naar
het Z.W. werd beschermd.
De doorbraken, allen achter de dijken van Symonshaven gelegen, moeten dus
al bij de bedijking van Symonshaven aanwezig geweest zijn. Ook hier dus voor
1300 al vernieling door stormvloeden, die uit het Zuiden, dus uit de richting van
Haringvliet en Goereesche Gat, kwamen.
3. Historische gegevens over de stormvloeden.
Van de vele overstroomingen die Voorne in de 13e eeuw teisterden zijn de be-
kendste die van 1220®) en voorgaande jaren. Al wordt door heer Dirk van Voorne
alleen het jaartal 1220 genoemd, toch bleek, dat de zee al gedurende 6 achtereenvol-
gende jaren over de landerijen van den heer van Voorne stroomde. In dit jaar werd
tusschen heer Dirk van Voorne en de abdij Ter Does een overeenkomst gesloten om
^ de verdronken landen te herwinnen. De eerste overstroomingen en doorbraken schijnen
dus al in 1214 plaats gevonden te hebben, want de landen lagen gedurende deze pe-
riode met de zee gemeen,, eb en vloed vormden de landen om tot schorren. „Rochan-
ger. Hellevoet en Cotshouwequot; waren door de zee vernield, waarmee de polders van
Oud-Rockanje, Oud Hellevoet en waarschijnlijk Gouthoek te Oostvoorne worden
bedoeld. Met de hulp van de monniken van Ter Does hoopte de heer van Voorne
bovengenoemde polders terug te winnen en tegen de zee te beschermen.
Dit charter, dat ons zoo uitvoerige mededeelingen doet over de toestand van 't
\J gebied van Voorne in de 13e eeuw, toont den strijd tegen het water aan. Het is te-
^ vens het oudste waarin de gebieden van het eiland Voorne genoemd worden. Niet als
leen, noch om den handel worden deze landen genoemd, maar om den strijd tegen het
water, het element dat hier altijd dreigde. Het oudste charter van het eiland Voorne
voert ons direct naar dien strijd met de zee, die op dat tijdstip alle krachten vergde
van de bewoners. De Marcellusvloed van 1219, die nog jaren daarna als één der \
1)nbsp;Dt. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. 23.
2)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. 11.
3)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland Dl I. No. 269.
-ocr page 177-I4S
ernstigste stormvloeden werd beschouwd, had dus ook het gebied van Voorne aan-
getast en aan den rand van den ondergang gebrachtquot;).
De Jaarboeken der abdij van Egmond en andere kronieken melden ons groote
overstroomingen In 1219, 1248, 1263, 1277, 1278, 1287 en 1290'). Wat de storm-
vloed van 1248 aangaat wordt vermeld, dat deze de geheele kust van de Noordzee,
vanaf Vlaanderen tot Oost-Friesland, teisterde, en de dijken doorbrak. Veel vee
kwam om, terwijl mannen, vrouwen en kinderen nauwelijks het leven konden redden
door op de daken van hun hulzen te vluchten, in de hoop, dat medelijdende buren
Xhen met schepen ter hulpe zouden komen. Zelfs zeevisschen, In dc volkstaal bulllk
en rivish genoemd, werden in de buurt van Delft met netten gevangen quot;). Hieruit is
gemakkelijk af tc leiden hoever het zoute water het land binnendrong. Om zich een
voorstelling tc maken van de hierdoor aangerichte schade, bedenke men, dat het
zoute water de landerijen jaren achteréén onvruchtbaar maakt.
Niet alleen de 13c eeuw, doch ook de daaraan voorafgaande is bekend om de
verwoestingen door dc zee aangericht. Men heeft een statistiek van alle watervloeden
op onze kusten door de kronieken vermeld opgemaakt en met verbazing ziet men
het aantal dier rampen, in onze geschiedenisboeken opgeteekend De Jullaansvloed ,
van 1163 vernietigde veel, maar nog erger was dc watervloed van 1170, die zelfs
tot aan de muren van Utrecht doordrong. Diezelfde vloed trof ook de heerlijkheid
Putten, die In de iie eeuw nog een geheel aaneengesloten gebied omvatte, dat slechts
door vlieten cn kreken werd doorsneden'^). Waarschijnlijk werd in 1170 dit gebied
door stormen en hóoge zee verwoest, waardoor het voor een groot deel in schorren
en slikken veranderde. De 12e en 13c eeuw zijn rampzalige tijden voor de vlakke -
kustgebieden geweest. De genoemde verwoestingen in Heenvliet, Geervliet, Rockanje,
Oostvoorne cn Oud-Hellevoet moeten uit dezen tijd datceren.
Hoe de toestand van Voorne en Putten door al die rampen veranderd werd is
niet nauwkeurig meer na te gaan, maar wel krijgen we een denkbeeld van de gewel-
dige inspanning, die In dit gebied vereischt werd om ondanks de herhaalde rampen
toch op den duur dc zee meester te blijven. Het zijn bange tijden geweest, zooals
deze landen zc ook later nog gekend hebben, maar toen was er reeds belangrijk meer
welvaart en waren cr meer hulpmiddelen om den strijd te kunnen volhouden. Zooveel
te meer bewondering echter kunnen wc voor de betoonde kracht en moed in deze
vroegste tijden hebben. Wisselend was het succes In dezen strijd tusschen de zee cn
den mensch, maar de laatste heeft, taai volhoudend, ten laatste gezegevierd. Niet
allen hielden vol, sommigen die den zwaren strijd moede waren, verlieten de lage
kusten van Zeeland cn Holland cn togen naar de omstreken van Urcmen en Hamburg
1)nbsp;Dr. P. J. Blok. Gcscli. v.h. Ned. Volk, Dl. I, 23J.
2)nbsp;FrUrich Arends. Gcschicdcnis der w.itervloeden aan dc kvisten der Noordzee tot 1830,
bl. 20 cn 27.
3)nbsp;Annales Egmiindagt;ii, bl. 98. Uitg.ive Hist. Gen. 1864. (Bronnen van de Geschiedenis in
de M.E.).
4)nbsp;Dr. P. }. Blok. Gesch. v. h. Ned. Volk, Dl. I, bl. 23J.
5)nbsp;A. ]. Vixn der Aa. Aardrijkskundig Woordenboek 1S47. Deel IX, bl. 322.
-ocr page 178-of Brandenburg om daar de moerassen te ontginnen en een nieuw bestaan te vinden
De vergelijking van de strijders tegen de zee met amphibia is hier wel op zijn plaats
De vroegste bedijkingen waren klein en lagen als afzonderlijke bedijkte eilandjes
temidden der schorren. Kleine polders aan het buitenwater gelegen hebben per
gemet veel meer lasten te dragen dan groote. Dit was een groot nadeel voor de
vroegste bedijkingen, die door gebrek aan kapitaal bij de ontginners, slechts kleine
afmetingen konden aannemen.
Gedurende de 14e eeuw werd de strijd tegen de zee voortgezet, In dezen tijd
won de mensch veel terrein en het gelukte beter de aangewonnen landen te behouden.
Op Voorne en Putten werden vele polders bedijkt, waardoor uitbreiding van het
areaal bouwgronden werd verkregen.
Stormvloeden ontbraken gedurende deze eeuw niet, maar de berichten daar-
over zijn toch schaarsWelke rampen er in die eeuw voorvielen en speciaal Voorne
en Putten troffen, wordt niet vermeld. Waren het rampen van grooten omvang ge-
weest, zeker waren er enkele berichten van overgebleven.Wel werd de polder Nieuw-
Rockanje in 1330 ter bedijking uitgegeven en in 1342 nogmaals, maar of het bedoelde
terrein na eerst bedijkt te zijn weer verloren ging blijkt nietBedoelde polder lag,
aansluitend achter Oud-Rockanje, beter beveiligd tegen de vloeden uit het Westen
dan andere polders.
De aanleg van den zwaren Vleerdamschen dijk'moet in 't midden van deze
eeuw plaats gehad hebben, blijkens de bedijking van den Strype-polder. Hierin is
duidelijk de vooruitgang te zien, die de mensch in die dagen reeds in de dijktechniek
gemaakt had. De dijk is een echt bolwerk, zwaar en solide aangelegd om de achter-
liggende landen te beschermen.
Op Voorne is meermalen beweerd dat de namen Ouden Briel, Oud Maarland en
Oude Rugge zouden bewijzen, dat deze dorpen eenmaal meer zeewaarts zouden ge-
legen hebben en later op een andere plaats weer opgebouwd zouden zijnnbsp;W^at
Ouden Briel betreft mag niet uit het feit, dat in 1280 bepaald werd, dat aldaar een
paar bakens voor de scheepvaart opgericht zouden worden, de bovenvermelde con-
clusie getrokken worden. Zonder nadere vaststelling van deze plaats mogen we daar-
uit niet besluiten tot het bestaan van een vroeger dorp den Briel, Met den naam Briel
kan een moerassig, laag gelegen gebied bedoeld zijn geweest, waar de bakens werden
opgericht.
Voor Voorne ligt in de 14e eeuw een keerpunt in den strijd tegen de zee, van dat
V
1)nbsp;Mr. J. A. Feith. Nederlandsche kolonisten in Brandenburg (Tijdschrift voor Geschiedenis,
Land- en Volkenkunde 1898), bl. 7 en 8.
2)nbsp;Dr. ]. H. Gosses en Dr. N. Japikse. Hankboek tot de Staatk. Gesch. v. Ned. bl. LXVIII).
3)nbsp;Frldrich Arends. Geschiedenis der watervloeden aan de kusten der Noordzee tot 1830
1837, bl. 29.
4)nbsp;Dr. P. i. Muller, Regesta Hannonensia, bl. 188 en bl. 282.
j) Mr. H. v. Wijn en Mr..^. C. Lambrechtsen. Bijvoegsels en aanmerkingen op Jan Wage-
naar's Vad. Historie. 1790, II. bl. 85.
6)nbsp;Drs. P. H. Wuyster. Verkeersgeographie van het eiland Voorne (T.E.G. 1929, bl. 134).
7)nbsp;H.V.R. Oudheden en gestichten v. h. rechte Zuid-Holland cn Schieland, bl. 307.
-ocr page 179-keerpunt af blijft de mensch aan dc winnende hand. De namen Oud-Maarland en
Oud-Rugge wijzen niet op ondergegane dorpen, maar op tegenstellingen met pas
bedijkte terreinen, zg. „nieuwe landenquot;. Als duidelijk voorbeeld wordt bv. bij de
bedijking van Korendijk in 1246 het land van Spijkenis „het oude landquot; genoemd').
Over de 15e eeuw zijn meerdere berichten tot ons gekomen, 't Is een eeuw van
strijd met de zee, om te behouden wat men voordien had aangewonnen. Veel ging
tijdelijk verloren, maar werd in de 2e helft van die eeuw weer teruggewonnen. .Op
't eind van de 15e eeuw bereikten Voorne en Putten hun tegenwoordigen omvang,
als we van een paar bedijkingen en dc inpoldering van de Bernisse afzien.
De belangrijkste overstrooming van die eeuw is de St. Elisabethsvloed, waarvan
op Voorne één en ander bekend is. We weten uit de charters met zekerheid, dat de ^
Goote, zoo kort na 1400 reeds afgesloten, opnieuw inbrak en jaren achtereen als ^
onbedijkt terrein bleef liggen. De polders Oude en Nieuwe Goote evenals Naters
gingen verloren, terwijl de polders aan de Maas Veckhoek, Nieuwland, Zwartewaal
en Oud Hellevoet zoodanig geleden hadden, dat Jan van Beieren ze gedeeltelijk van
den heervaart en van opbrengsten ontlastte').
We weten, dat de dijken en straten van den Briel opgehoogd werden in de y
daarop volgende jarenDe ophooging, die de waterkeerende dijken ondergingen
bedroeg twee voet, wat zeker een bewijs is dat de hoogte van de zeeweringen vóór
den Sint Elisabethsvloed geheel onvoldoende was. In elk geval had men niet op zulke
hooge vloeden gerekend en ging men nu voorzorgsmaatregelen nemen. Dc inklinking y/
van den bodem, misschien ook bodemdaling, misschien wel beide, zijn factoren waar- '
mede men nog geen rekening hield. In deze eeuw had men nog onvoldoende er-
varing om regelmatig dc dijken te verhoogen. In de i6c eeuw was dit echter wel
't geval, want sedert dien werden regelmatig peilingen verricht.
Niet alleen van Voorne, ook van Putten zijn uit de 15e eeuw berichten over den
strijd tegen het water overgebleven. Zoo werd in 1437 een inlage gelegd in den pol-
der Hekelingen, dwars door dien polder tot aan den dijk van den Brabantschen
polder toe''). 't Blijkt dat hier de bedreiging van de zijde van de Maas kwam. Maar
in 1461 waren de dijken van den polder Putten, de oudste van het eiland, zoodanig
aangetast, dat de overige polders van het eiland bij moesten dragen om den strijd vol
tq houden''). Hieruit blijkt, dat zoowel op Voorne als op Putten, in de 15e eeuw de
strijd vooral tegen de Maas werd gevoerd en niet tegen het Haringvliet. Bij het ^ j
Haringvliet lagen nog genoeg voorlanden, zoodat dc bedijkingen voorloopig geen
gevaar liepen. Hier werd Zuidland aangewonnen cn daarmee een groot deel der
schorren ten Zuiden van Futten bedijkt, zoodat ook hier voortaan dc strijd niet
uitsluitend meer zou gaan om de verdediging van het voorland, maar ook om de
polderdijken.
1)nbsp;Mr. L. Ph. C. v. d. Bergh. Oorkondenboek.... Dl. I, No. 416.
2)nbsp;A. Tacrlmg. Cleyne Chronycke. M.S. Cap. XIII, Div. III. en Cap. XIV. Div. I.
3)nbsp;J. Kluit. Ouden cn. Nieuwen Briel, Dl. I, 2c stuk, bl. 43, M.S. (Gem. Archief v. d. Briel).
4)nbsp;Diversche Stukhen B 11. (Arch. Hoogh. v. Putten te Geervliet).
5)nbsp;Sententie v. h. Hof v. Putten. Diversche Stukken B 11 (Archief Hoogh. v. Putten te
Geervliet).
Wat de strijd in het Westen van Voorne bij de duinen betrof, daar vormde de
duinreeks op vele plaatsen in de 15e eeuw nog geen zeewering, die het achterland
veel steun bood. Dit bleek duidelijk bij de beschrijving van den toestand der duinen
die voor de gorzen van Heindijk, 't Wintgat en Olaartsduinen waren gelegen en die
m 1479 ter bedijking werden uitgegeven^). De duinen waren hier zoo vol met gaten,
dat bij eiken vloed de zee door de duinen naar binnendrong. De bedijking van deze
schorren achter de zich vormende jonge duinen gelegen beteekende echter voor de
achterliggende polders een belangrijke verbetering, daar de zee deze oudere polders
nu niet meer rechtstreeks bedreigde.
In de 15e eeuw waren de duinen m het Westen van Voorne nog in staat van
wording, terwijl die van het Z.W. pas in de volgende eeuw zich begonnen te vor-
men. Alleen te Oostvoorne was de duinreeks beter aaneengesloten. Als we weten,
dat er van regelmatige beplanting der duinen niets kwam en daarmee de bewoners
van de achtergelegen polders belast waren, die er hun vee weidden, dan begrijpen we
dat van behoud der duinen geen sprake kon zijn. Wel had Jan van Beieren na den
Sï. Elisabethsvloed in 1423 landmeesters aangestelddie op de waterwerken toe-
zicht moesten houden, evenals op 't beplanten van de duinen. Maar in de i6e eeuw
verstoven de duinen nog steeds wegens onvoldoende vegetatie, terwijl de zee door 't
Windgat tot bij Stuifakker doordrong In 1479, toen de bovengenoemde gorzen
werden uitgegeven, werden evenzeer bepalingen gemaakt „de Duin met Helm te
doen beplanten voor 't verstuiven van den Sandequot;quot;'). Maar wat hielp het, als de pach-
ters gelegenheid kregen het duin voor konijnenwarande te mogen gebruiken? De
polders Strype en Lodderlant moesten b.v. in 1565 bijdragen om de duinen te be-
planten, maar dat was onder dergelijke omstandigheden een onmogelijke taak.
Na de 15e eeuw neemt het aantal berichten, dat tot ons gekomen is, zeer toe.
De i6e eeuw, vooral toen Karei V met strenge hand ingreep om den waterstaatkun-
digen toestand op Voorne te verbeteren, was de tijd van doeltreffende organisatie
tegen het water. Het enge groepsbelang was nog zoo sterk, dat door de overheid tot
deze samenwerking gedwongen moest worden, zooals reeds Philips de Goede dat ook
in Putten had gedaan in de voorgaande eeuw.
Door den Septemberstorm van 1509 bevond de zeewering van den polder Zwarte-
waal zich in zulk een slechte conditie, dat inbraak en overloopen van 't water over
den dijk elk oogenblik plaats kon vinden'quot;'). Dd eigenaren van, de landerijen in dezen
polder waren zelf niet meer in staat de noodige gelden op te brengen, de polder
was op dat oogenblik calamiteus. Hoe lang dit al 't geval was, wordt niet ver-
meld. Maar zoo'n toestand kon niet in één jaar tijd ontstaan zijn, al had de Sep-
temberstorm van 1509 cr belangrijk toe bijgedragen den toestand te verergeren. De
1)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving.....Dl. II, bl. 254.
2)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegien des Lands ende Heerlyckheyts van Voorne, bl. 6.
3)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste upt 't stuk der verpondinge 1494, bl. 28$ cn 288. (Uitgegeven
door de Maatschappij der Ned. letterkunde 1876),
4)nbsp;K. v. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving.... Dl. II, bl. 255.
5)nbsp;K. v. Alkemade cn Mr. P. van der Schelling. Beschrijving____ Dl. II, bl. 261.
-ocr page 181-omliggende polders wilden geen van allen financieel bijdragen om den dijk van
Zwartewaal te versterken, hoewel zc zelf daardoor ten zeerste gebaat zouden zijn.
Keizer Maximiliaan besloot den toestand niet zoo tc laten en stelde een onderzoek
in, waarna hij de omliggende polders dwong per gemet bij te dragen voor het herstel
der zeedijken van Zwartewaal. Andries vari Bronkhorst, baljuw van den Briel, moest
toezien, dat de genomen besluiten werden uitgevoerd cn de vereischte gelden wer-
kelijk binnen kwamen. In 1510 protesteerden alle omliggende polders, omdat er
geen octrooi aanwezig was dat hun die lasten kon opleggen; zooiets was nog nooit
te voren gebeurd. Ze hielden aan dc gedachte vast, dat wie 't water deert, die 't water
keert. Heenvliet en Abbenbroek, ieder vroeger heerlijkheden vormend met een eigen
waterstaatkundige ontwikkeling, verzetten zich in zooverre met succes tegen de op-
gelegde lasten, dat ze slechts een deel der lasten behoefden op te brengen, waartoe
de aangrenzende polders verplicht werden. Intusschen werd er doortastend opgetre-
den. In 15II en 1512 werd de dijk van Zwartewaal versterkt en verhoogd, onder
toezicht van de baljuwen van Voorne en Heenvliet. Waren er nog gelden tekort, dan
zou Joost Corneliszen van Cleyenburgh, de rentmeester van Voorne voor Keizer
Maximiliaan, de rest innen, waartoe hij een volmacht kreeg.
Vele polders bleven ook daarna nog protcstcercn tegen dc opgelegde lasten.
Sommigen, omdat ze zelf door de overstrooming van 1509 getroffen waren, zooals dc
polders van Oudenhoorn en Abbenbroek, die allen „beverstquot; warenDe aan zee
of aan rivieren gelegen polders hadden hun eigen zware lasten cn vooral voor deze
polders was dc bijdrage een groot bezwaar, daar ze zelf bijna calamiteus waren,
zooals Oudenhoorn cn Nieuwland in 1510. Andere protesteerden omdat er geen
octrooi was, of omdat ze altijd vrije heerlijkheden geweest warenquot;). Men ziet uit
deze gegevens weer duidelijk hoe langzaam cn moeilijk het bewustzijn om den strijd
tegen het water eensgezind in grooter verband tc voeren groeide. Liever liet men
zijn naburen ten onder gaan, dan zelf iets tot hun behoud bij tc dragen, tenzij dc
overheid ingreep.
Dc geschillen over dc gedwongen bijdragen bleven voortdurend onecnigheid
veroorzaken. In 1514 volgde nogmaals dc arbitrale uitspraak van Jan van Bergen,
gouverneur van den Briel. Hij wees dc polders erop dat ze allen belang cr bij had-
den. Alleen Heenvliet, dat zijn dijkzaken zelf mocht regelen, bleef vrij van bijdra-
gen, dc overige moesten betalen. Tevens werden alle droge dijken, d.w.z. niet aan
rivieren of zee gelegen, in hun oude grootte cn vorm hersteld. De kosten werden ver-
haald op den polder waartoe dc dijk behoorde. Hieruit blijkt, dat het afgraven der
binnendijken op Voorne toenmaals een aanvang genomen had, maar nu verboden
werd. De uitspraak van Jan van Bergen werd daarna op 13 Juni 1514 bevestigd
door Keizer Maximiliaan.
Met onwilligen kon men echter moeilijk opschieten. De polders van Heenvliet,
Abbenbroek en Nieuwenhoorn weigerden bij te dragen, wat ten gevolge had dat
Oud Hellevoet cn Veckhoek eveneens weigerden, omdat ze bang waren alléén dc
lasten ten voordeele van den polder Zwartewaal tc moeten opbrengen. Die van Zwar-
1)nbsp;Alkemadc II, bl. 261.
2)nbsp;Alkcmadc II, bl. 265.
-ocr page 182-tewaal gingen naar den Haag om zich bij den Raad van Holland te beklagen^),
wat tengevolge had, dat de opbrengst der domeingoederen voor het dijkherstel ter
beschikking werd gesteld Op 7 Nov. 1515 viel opnieuw een beslissing, waarbij
bepaald werd, dat de genoemde polders moesten bijdragen, welke uitspraak in 1519
nogmaals bevestigd werd. Ook de talrijke visschers in het dorp Zwartewaal zouden
moeten bijdragen in de onderhoudskosten
Karei V tastte flink door. Niet alleen in den polder Zwartewaal moest dc
geestelijkheid van 27 gemeten land in deze speciale kosten bijdragen, maar ook
eldèrs geschiedde dit. (De watervloeden van 1508, 1509 en 1514 gaven Karei V aan-
leiding den waterstaatkundigen toestand te verbeterenOok geestelijke goederen
moesten meehelpen betalen. Zelfs stond paus Leo X aan Karei V een afzonderlijken
aflaat toe, waarvan de opbrengst tot herstel der dijken in Karei V z'n gebied moest
dienen. Deze dijkaflaat werd van 1515—1518 toegestaan.
Voor de binnendijken, die reeds volgens het besluit van 1514 moesten opgehoogd
worden, werd in 1520 eveneens een besluit getroffen. De huizen op de binnendijken
die in den weg stonden moesten afgebroken worden. Dit herstel der binnendijken
was noodig, zoolang de zeekeerende dijken zich niet in voldoenden staat van tegen-
weer bevonden. Voortaan zouden dc schout van Zwartewaal en de baljuw van
Voorne, de laatste als vertegenwoordiger van den keizer, het toezicht op den dijk
houden en nagaan of de bijdragen wel betaald werden.
Het bovenvermelde herstel en onderhoud der dijken van den polder Zwarte-
waal toont aan hoe de Habsburgers de krachtige politiek van Philips van Bour-
gondië vervolgden om de onwillige polders te dwingen aan de onderhoudskosten
van andere polders bij te dragen. De noodige samenwerking op 't gebied van den
waterstaat, zou op Voorne pas in' de 17e eeuw volgen,nbsp;I
Ook Putten is in de i6e eeuw niet voor rampen behoed gebleven. Zij teisterden
deze landen evenzeer als Voorne, maar daar had men het groote voordeel, dat men
de lasten over allen kon omslaan, zoodat men gemakkelijk geld kon leenen; beter
volgens een algemeen herstelplan kon werken; cn tenslotte krachtiger kon ingrijpen als
het noodig was, Dc belanghebbenden zelf zorgden voor het behoud van hun landerijen.
De storm en overstrooming van 5 Nov, 1530 teisterde ook Voorne en Putten,
die ondanks de verbeterde toestanden toch zeer van het water tc lijden haddenquot;)!
De beruchte storm ging met een springvloed gepaard, waardoor zoo dikwijls groote
rampen veroorzaakt werden. Wat springvloed en storm tezamengaand beteckcnen
kunnen de waarnemingen van Januari 1916 leeren, toen in het Goereesche Gat en
m de-Brielsche Maas het water tot 2 M, boven de middelbare vloedhoogtc rees %
1)nbsp;Alkemade II, bl. 270.
2)nbsp;Alkemade II, bl. ^71.
3)nbsp;Alkemade II, bl. 275.
4)nbsp;Dr. Gisbert Brom. De dijkaflaat van Karei V in 1515-1518. (Bijdr. en mededeelingen
van het Hist. Gen. 32e deel 1911, bl. 409—418).
5)nbsp;Mr. H. van Wijn. Bijvoegsels en Aanmerkingen op Jan Wagenaars Vaderlandsche His-
torie. 1790. Deel V, bl. 97.
6)nbsp;Verslag over den stormvloed van 13/14 Januari 1916. Aanhangsel tot het verslag over
den stormvloed van 13/14 Januari 1916. Bijlage VIII. 's Gravenhage. Gebr. J. en H. van
Langenhuysen 1916.
Vergelijken we dezen stormvloed en den toestand waarin zich voor 1800 de water-
keerende dijken bevonden, dan kan het ons niet verwonderen, dat sommige rampen
uitgebreide gebieden troffen. Al zouden de dijken dan het water van buiten weer-
stand kunnen bieden, wanneer het er over heen liep werd de binnenzijde der dijken
aangetast, waarna de afslag zich naar de kruin verplaatste, zoodat ten laatste groote
gaten in den dijk ontstonden.
In welke mate de storm deze beide eilanden vaak teisterde, is bekend uit de regis-
ters van de Leenkamer van Holland, waarin 't volgende wordt vermeld'): „Up ten
Ven dach van November, anno XV^ dertich, was de groote Vloet dat meest alle de
polders in Hollant, te weten in Zuythollant, Landt van Voorne ende Zeelandt inne
vloyden met eene Sprenckvloet mitter volre Mane, daerinne menich menschen en
beesten verdroncken, ende was twater hooghgher binnen der stede van Dordrecht
dan ye in andere hoochste vloeden, bij staende lande, men bevinden can wel derd-
halve voetquot;. Onder de landen van Zuidholland ressorteerde ook Putten. De storm-
vloed van 1916 overtrof deze van 1530 dus aanzienlijk. Toch was in 1530 de 3H
voet extra hoog water voldoende om 't land van Voorne en Putten bijna geheel te
overstroomen.
Het registei' vervolgt: „Hier naer volghen dc Landen die mitten selven storm
innebraeckcn ende bevloydcn: Eerst tgeheele land van Oost- en Westvoorne, mitten
dorpen daeromme ende in gelegen, vuytgenomen Hcemvliet, Abbenbroek ende Dirx-
lant, 't Land van Putte mit alle den Dorpen daeromme gelegen ende nyeuwe landenquot;.
Heenvliet was het eenige gebied op Voorne aan het buitenwater gelegen, dat
gespaard bleef. Toch beval Joost van Kruiningen als heer van Heenvliet in 1536
streng te schouwen en de dijken, dic verhoogd en verzwaard waren, steeds in goede
conditie te houden'). Die ophooging en verzwaring had in 1532 plaats gehad, niet
alleen van dc zee-, maar evenzeer van dc droge dijken. Den bewoners, die hun huizen
op dc zoute of zeedijken hadden staan, werd dc verplichting opgelegd, het gedeelte
van den dijk naast hun huis en twee roeden links en rechts er van in goeden staat
tc houden. De kosten moesten de huiseigenaren dragen. Echter in geval van dijkdoor-
braken zou 't gemeene land van Heenvliet te hulp komen.
Ook in Voorne nam men voorzorgsmaatregelen om zulke rampen tc voor-
komen. In den Briel had) het hooge water door do havens heen de stad over-
stroomd®). In de Langestraat werd in 1532 een kade gelegd twee voeten boven het
niveau van genoemde straat. De Langestraat was dus toenmaals waterkeering. De
kade werd gelegd: „Ten cynde dat de stede van binnen mitten watere van der zee
nyct meer verlast cn wordequot;. Alle personen in den Briel en in alle polders van Voorne,
zoowel geestelijken als wereldlijken, die'land in gebruik hadden onder zeedijken ge-
legen, moesten zorg dragen, steeds een kar met twee paarden cn een spade beschik-
baar tc hebbenquot;'). Iedere inwoner kon voor den arbeid aan dc dijken opgeroepen
1)nbsp;Mr. H. v. Wijn. Bijvoegsels en aanmerkingen op Jan Wagenaars Vad. Hist., Dl.i V, bl. 97.
2)nbsp;Mr. M. S. Pols. Oudste rechten van de stad Geervliet. (Bronnen van het Oude Vad.
Recht. Versl. cn Med. 1885, bl. 209).
3)nbsp;H. dc Jager. De Middeleeuwschc keuren der stad Brielle. (Bronnen v. h. Oude Vad.
Recht; No. 2, 1901), bl. 279.
4)nbsp;H. de Jager. De Middeleeuwschc keuren der stad Brielle. (Bronnen v. h. Oude Vad.
Rccht; No. 2, 1901), bl. 280.
-ocr page 184-worden en gedwongen worden daaraan te werken, waarvoor hun een redehjk daggeld
beloofd werd. Bovendien moesten de schouten en schepenen der ambachten van
Voorne lijsten opmaken, waarop alle personen verm.eld werden, die bij storm met
hun karren en paarden opgeroepen konden wordenDe duinen van Voorne vorm-
quot;den toen nog geen sterke zeewering. Zq wcrde^ in 1535 als volgt beschreven: „Alzoe
de duynen overal binnen den lande van Voorne dagclicx; zoo lanck zoe meer vergaen
ende zeer affbrcecken mits storm ende onweder ende jaerlicx grooten cost geleyt wort
om deselve duynen tonderhouden, mit helm te poten ende anders, welcke potinghe
van helm men qualicken houden mach duer eenighe omtrent de duynen woenende
ende andere, die huer beesten, coyen ende schapen denselven helm, uittrecken ende in
de duynen loepenquot;quot;). Voortaan mochten ook geen ongeringdc varkens meer aan de
^droge- en zeedijken loopen.
Bij dezen vloed van 1530 ging het ambacht van Putten, op het gelijknannge
eiland gelegen, voorgoed verloren quot;'). De kaart van het Rijksarchief, no. 1086, da-
teerend uit de jaren 1534—1542, geeft het oude land van Putten' aan als buiten de
dijken gelegen '). Zelfs de dijken van de polders Hekelingen en Brabant zijn op een
viertal plaatsen als doorbroken aangegeven, die in den tijd, dat dc kaart geteekend
werd, nog niet gedicht waren. De kerk van het dorp Putten staat er nog wel op
aangegeven, maar ligt temidden van de schorren, die eenmaal de vruchtbare landerijen
van het oude ambacht van Putten vormden. In 1462 bedroeg de oppervlakte van
genoemden polder 883 gemeten of 486 H.A. % terwijl de thans herdijkte polders van
de Oude- en Nieuwe Uitslag van Putten met den Wolvenpolder gezamenlijk 470 H.A.
groot zijn De nieuw aangewonnen terreinen hadden dus gezamenlijk een iets klei-
ner oppervlak. Opvallend is, dat de grond van 't verdronken oude ambacht van
Putten in drie deelen werd aangewonnen,' wat er op wijst, dat óf gebrek aan kapitaal
bij de bedijkers aanwezig was, óf dat de bodem zoozeer vernield was, dat pas na
nieuwen aanwas gedeelten ingepolderd konden worden. Dc Oude en Nieuwe Uitslag
van Putten werden in 1554 weer herdijkt, waarin het kapittel van Geervliet een
belangrijk aandeel had ').
In 1570 werden de grenzen van dit herdijkte deel van Putten opnieuw
veranderd door den Allerheiligenvloed en in 't volgend jaar met Hekelingen en Fries-
land onder één ringdijk gebracht. De herdijkingen van 1554 cn 1570 hadden voor
dit N.O.-deel van Putten tengevolge, dat het onmogelijk was hier de oude perceel-
grenzen terug te vinden. Wel vinden we soms-resten van dijkzaten in het terrein
terug of zijn uit de verkaveling nog eenige dijken te herkennen, maar de oudste toe-
stand is niet meer te reconstrueeren.
1)nbsp;H. de Jager. De M.E. keuren der stad Brielle, bl. 282.
2)nbsp;H. de Jager. De M.E. keuren der stad Brielle, bl. 282.
3)nbsp;Ir. J. C. Ramaer. Geogr. Gesch. van Holland bezuiden de Lek cn' de Nieuwe Maas. (Verh.
v. d. Kon. Ac. V. Wet. te A'dam, Afd. Lett. N.R. Dl. II, No. 3), bl. 160-161.
4)nbsp;J v. Henrn. De geschiedenis cn beschrijving der Mcrwedetakken beneden Dordrecht (Verh.
Bat. Gen. der Proefond. Wijsbeg. te Rotterdam. Ile Reeks, 4e Dl. iste stuk. Bijlage Plaat II).
j) Ir. J. C. Ramaer. Geografische Geschiedenis...., bl. 163.
6)nbsp;Waterstaatskaart, blad R'dam, No. 4.
7)nbsp;C. P. Hoynck van Papendrecht. Analecta Belgica. Tome III. Dl. II, bi. 102.
-ocr page 185-Meer gegevens dan over de verwoestingen van 1530 zijn bekend van den Aller-
heiligenvloed van I November 1570, toen bijna geheel Voorne en Putten weer tijde-
lijk verloren gingen. In Zeeuwsche oudheden, bl. 63 vertelt J. Ermcrins: „De Aller-
heiligenvloed van 1570 bleef 24 uur achtereen aanhouden en de vloed liep i voet
hooger dan in 1530quot; Bijna geen dijk bleef onaangetast en de vele kronkelende boch-
ten in dc dijken van beide gebieden herinneren nog aan dc overdijkte doorbraken.
Alleen op Voorne bleven een paar polders vrij van het buitenwater, maar dc polders
aan de Maas cn het Haringvliet gelegen braken alle in'quot;). Zelfs besloten burge-
meesters, schepenen cn raden van den Briel op 11 Nov. 1570 om den boekhouder
van den Heiligen Geest „overmits den noot vander dijckagie geen distributie van
gelde per weecke den armen sal doen ter tijt thoe dacr anders geordoneert sal sijnquot;
Dc verwoestingen die grootendcels hersteld moesten worden met opgebrachte
gelden die per gemet over de ambachten omgeslagen werden, kwamen zeer ongelegen,
daar dc financieele toestand van dc meeste polders slecht was. Sinds in 1569 dc
Staten van de verschillende gewesten tc Brussel Alva zijn voorgestelde penningen
toegezegd hadden, kregen ze toch gedaan, dat dc 20e cn loe penning als vaste belas-
tingen bedoeld, gedurende twee jaren voor een vaste som afgekocht werden. Op 13
Augustus 1570 was het eerste jaar verstreken en het deel dat Voorne en Putten moes-
ten betalen voor een deel opgebracht uit geleende gelden, voor de rest door een
omslag per gemet over dc landerijen Alle ontvangers van deze gelden op Voorne cn
Putten waren achterstallig, wat nog verergerd werd door den toestand waarin de
Allerheiligenvloed de bewoners bracht. Opnieuw werden gcldleeningcn gesloten, nu
voor herstel der zeedijken, welke na verloop van jaren werden afgelost.
Over Putten zijn we vollediger ingelicht, want do verzoeken van het kapittel te
Geervliet om vergunning tot verkoop van landerijen eenerzijds en de uitvoerige pol-
derrekcningen anderzijds, geven ons een duidelijker beeld van de moeilijkheden waar-
in men zich bevond. Niet alleen financieel kon een inzicht verkregen worden, maar
tevens kon nagegaan worden welke verwoestingen werden aangericht.
Zooals bekend bezat het kapittel van Geervliet in Putten een grooten rijkdom
aan landerijen, maar bovendien had het vele gunsten en rechten verworven. Dc tien-
den, de landpachten cn renten werden als gevolg der overstrooming niet betaald. Dc
pachters van deze goederen waren zelf in groote moeilijkheden gekomen Alles
werd er op gezet om 'zoo spoedig mogelijk het water tc keeren cn dc dijken tc her-
stellen. Daartoe had het kapittel gepoogd om de 5000 ponden die men moest opbren-
gen in de kosten der dijkage als kapitaal tegen rentevergoeding op te nemen. Niemand
wilde, niettegenstaande het kapittel bereid was zijn goederen met hypotheek tc be-
lasten, een stuiver leenen, tenzij men voor dc geleende sommen kapitaalkrachtige bor-
gen in Holland kon stellen. Daar de geestelijken van het kapittel uit Brabant, Vlaan-
1)nbsp;y. Ermcrins. Zccuwsclic Oudheden, bl. 63.
2)nbsp;]. Kluit. Ouden cn Nieuwen Briel. I Dl. lie stuk, bl. 1301, M.S. (Gem. Arch. v. d. Bricl).
3)nbsp;Memorial Douck van Alrehande saecken der steden v.an den Bridle, 1568—1J71. (Gem.
Aich, van den Briel).
4)nbsp;U''. Hoyer. Keuren ende Privilegien...., bl. 131.
5)nbsp;C. P. Hoynck v. Papcndrccht. Analccta Belgica. Tonic III. Dl. II, bl. 153—154,
-ocr page 186-deren en Artois afkomstig waren en geen relaties in Holland hadden, mislukte de
geldleening tegen hypotheek op hun landerijen en huizen. Hun pachters konden
evenmin helpen, want deze, vóór den vloed welvarende lieden, waren totaal ver-
armd. Zij hadden hun woonhuizen, al hun vee, koren, schuren, bergen en roerende
goederen verloren. Voor altijd waren zd verarmd en voor zoover ze 't leven er af
gebracht hadden, waren zij naar een andere jurisdictie getrokken, om aldaar voor
een daggeld aan de dijken te werken.
In deze tijden van nood hadden dijkgraaf en hoogheemraden het recht om streng
het dijkrecht toe te passen en indien dc door hen opgelegde lasten niet vlug genoeg
betaald werden, de roerende en onroerende goederen van de achterstallige betalers te
verkoopen. Dit dijkrecht werd ook op' 't kapittel van Geervliet toegepast. Zoo in het
nauw gedreven, richtte het kapittel zich tot koning Philips II met het verzoek om
een deel van de landerijen te mogen verkoopen. Philips II, in ons land vertegen-
woordigd door Alva, den Raad van Financiën cn de Rekenkamer in Holland, be-
schikte gunstig, waardoor de verkoop kon plaats vinden. Nauwkeurig moest echter
aan den Raad van Financiën en de Rekenkamer medegedeeld worden wie de koopers
waren, opdat dit geregisteerd. kon worden. Deze toestemming werd op 5 Februari
1571 verkregen, terwijl pas op 4 April daaropvolgende ook Frederik van Tautcn-
burch, aartsbisschop van Utrecht, zijn toestemming verleende. Intusschen waren er
al maanden verloopen en de herdijking kon zoo lang niet wachten. Dijkgraaf en
heemraden wachtten ook niet zoo lang, maar begonnen met geleend geld de dijken
te herstellen. Kapitaalkrachtige personen, of zij die voldoende borgen konden stellen,
hadden bij de bovengenoemde functies dc voorkeur, want dit gaf zekerheid dat snel'
tot herdijking kon overgegaan worden. Wachtte men te lang, dan zouden de dijken
en ingebroken gaten te groot worden, zoodat het herstel nog veel meer zou kosten.
Dat de groore onkosten uit leeningen werden betaald, blijkt ui: de rekeningen der
ambachten, die tot het hoogheemraadschap van Putten behoorden. Zelfs 40 jaar later,
m dc rekening van 1610, werden nog voorgeschoten sommen terugbetaald, terwijl in
enkele latere rekeningen dc rest der schulden werd gedelgd uit extra omslagen.
Eigenaardig dat het kapittel van Geervliet in Holland nergens geld kon leenen,
terwijl dit aan de polderbesturen en het hoogheemraadschap wel gelukte. De polders
en het hoogheemraadschap van Putten namen in Zierikzee, Delft, Den Haag en Dor-
drecht gelden op, zonder dat ze daarmee moeite hadden. Wc zien hieruit, dat het fi-
nancieele vertrouwen in deze jaren van spanning, toen dc opstand tegen Spanje al
aangevangen was, ten opzichte van de geestelijkheid niet groot was. Allerlei regee-
ringspersonen hadden in die dagen losrenten op de polders van Putten genomen, die
echter pas na 1600 afgelost zouden worden, toen dc toestanden op de eilanden'veel
beter waren geworden.
Het 2e jaar van den afkoop van de loe er^ 20c penning ving 13 Aug. 1570 aan.
Daarvoor werd in Putten voor de eerste termijn per gemet 4 stuivers omgeslagen.
Hiertoe werd op 23 September 1570 besloten. Spoedig daarna had de groote over-
strooming plaats. De penningen waren toen nog niet geïnd. Op het desbetreffende
verzoek werd door dc regeering tot Kerstmis '71 uitstel verleend Het grondbezit
I) Rek. Schuddebeurs 1571. E 78 (Rek. Hoogh. v.''Putt7n'7c G~eêi^ïiequot;t)7nbsp;.....
-ocr page 187-werd als maatstaf voor de opgelegde lasten genomen, welke lasten steeds zwaarder
werden. Zoo werd op 7 Maart 1571 door het hoogheemraadschap over den polder
Schuddebeurs 5 pond en 6 stuivers per gemet omgeslagen, die de eigenaren van den
grond moesten betalen''). De ééne helft binnen drie weken, de andere helft op den
eersten Mei 1571, zooals dit per kerkgebod afgekondigd was. In den polder Spijkenis
werd per gemet 5 pond en 15 stuivers omgeslagen, waarvan op i Mei 1571 reeds 3
pond per gemet betaald waren. Hiermede was men er echter nog niet, want in de
volgende maanden werden door het hoogheemraadschap van Putten nog steeds
nieuwe lasten opgelegd, om de dijken op te hoogen en te verzwaren.
Het kapittel van Geervliet, dat zooals we boven zagen in grooten financieelen
nood zat en zich gedwongen zag een deel van,de landerijen te verkoopen, werd dus
geenszins van lasten vrijgesteld. Uit de financieele gegevens blijkt tevens, hoe groot
het! landbezit van het kapittel was. Uit de bekende gegevens blijkt, dat het kapittel
een schuld van 5000 pond aan het heemraadschap had. Daar we ook weten hoeveel
in het geheel per gemet voor de herdijking betaald moest worden, kan de grootte
van het landbezit nagegaan worden. Dit is ons bekend uit de polderrekening van
Schuddebeurs over het jaar 1572. De rekening luidt: „In den voorleden Jaere LXXI
ommegeslagen bij den dijckgraeff ende heemraden opt gemet tot die dijckaetge cn
zceweeringhe thyn 'S en XlXß over de voorsz. XI gemeten lants, facit CXXV 'S
XVIII ßV pennquot;. Bij benadering volgt hieruit, dat het grondbezit van het Geer-
vlietschc kapittel in het hoogheemraadschap van Putten in 1571 ruim 457 gemeten
bedroeg, wat een groot landbezit genoemd mag worden.
Van belang is na tc gaan hoe hoog de waarde van den grond was, om het ver-
band tc zien dat er tusschen lasten en waarde van den grond bestond. Ongeveer 1570
was de waarde van den grond 15—20 pond per gemet en deze waarde zal door over-
stroomingen, het bezouten van den grond, den onzekcren staatkundigen toestand en
verzwaring der lasten eerder gedaald dan gestegen zijn. De eigenaren hadden in zulke
perioden geen voordeeligc belegging in den grond. De genoemde lasten van dijkage
in die jaren werden nog verhoogd door het; schot, omgeslagen om dc loe cn 20e pen-
ning af tc koopen en later om allerlei oorlogskosten te betalen, waartoe Putten cn
Voorne hun deel moesten opbrengen. De rekeningen der ambachten van Putten vor-
men tot ± 1590 een aanéénschakcling van aanslagen om de oorlogskosten te dekken,
die over de grondeigenaren werden verdeeld. Dit maakte het grondbezit eerder een
verlies- dan een winstgevend objekt. Vooral dc polders aan dc rivierkeercnde dijken
gelegen, werden hierdoor zwaar belast. De informatie van 1565 op Voorne noemde
dc lasten van den polder 't Wcergors cn dc Kaproen, aan het Haringvliet gelegen,
4 schellingen per gemct, terwijl de pacht toen 7 schellingen was'). De gronden van
Klein Oosterland gaven zelfs in 't geheel geen opbrengst meer, daar de lasten even-
hoog als de pachten waren
In den strijd tegen het water speelde dus ook de opbrengst van den grond een
i) Rekeningen van Schuddebeurs (1571 —1599)- E. 78. (Arch. Hoogh. v. Putten tc Geervliet).
1) Mr. R. F ruin. Enqueste upt stuck der verpondinghe 1494, bl. 289.
3) Mr. R. Fruin. Enqueste upt stuck der verpondinghe 1494, bl. 287.
-ocr page 188-rol. Zwartewaal, de reeds besproken noodlijdende polder, was in 1565 al eenige jaren
door de grondeigenaren verlaten, terwijl de baljuw van Voorne op de zeewering
toezicht hield Het geld voor dijksonderhoud werd verkregen door 1600 gulden
tegen rente op te nemen, terwijl dijkgraaf, schout en schepenen van Zwartewaal zich
daarvoor verantwoordelijk stelden.
Waren dc regeerders en eigenaren der gronden op Voorne en Putten in die
moeilijke dagen met in staat geweest de noodige gelden tegen rente op te nemen, de
verkoop van grond zou algemeen geweest zijn. Vooral de bezitters, ten deele adel
cigengeerfden en regeeringspersonen in de steden, werden hierdoor in staat gesteld
hun grond tc behouden, al werden daarvoor dan ook zware schulden aangegaan
Namens het hoogheemraadschap van Putten werd aan de eigenaren der gronden be-
Kend gemaakt welke uitgaven noodig geweest waren, waartoe de bode naar de steden
Rotterdam, Delft, Den Haag, Haarlem, Dordrecht en Mechelen reisde'quot;'). Hier-
door-werd bekend waar de eigenaren der gronden woonden. Alleen in Strijen woon-
den eigenaren die met tot de stedelingen behoorden. Hieruit blijkt, dat in de i6e
eeuw de stedelingen een groot deel van 't grondbezit op Putten in handen hadden.
Van den polder Spijkenis wordt in 1571 vermeld: „Item soe als by dvcgravc
en heemraden 's lants van Putte es gheordonneert den eygenaers te maenen'en aen
henluyden te vereysschen den ommeslagen ofte dycgheschoten, welcke eygenaars
rebblre'-)'^nbsp;Putte -haere residentie syn
Wat de verwoestingen aangaat, die op Putten werden aangericht, is tusschen de
regels der polderrekcningen heel wat vermeld. In de rekening van '71 staaf
„Inde Redemptie van den eersten termijn van x en xxen penninck en door Inbreek
en generael Invudatye van den Landen heeft 't gemeen lant daer dach an gehadt
ome te betaelen Korsmisse anno LXXIquot; Er was geen polder in Putten of er werd
groote schade geleden. In de rekening van 1571 van den polder Spijkenis staat: „Item
Cornelis Cornelisze betaalt van dat hij met syn volck gchaelt en vergaert heef twee
oude heulen, dien deur de hooghe vloet des jaers LXX wech ghcdreven waeren, deen
m Oostenrijck ende dandere by dye Spijckenisse coern molequot; Als we weten dat
onder het Oostenrijk een water bedoeld wordt in den polder Symonshaven, dan blijkt
hieruit, dat de binnendijken van Putten evenzeer doorbroken werden quot;).
De Haartelsche dijk aan de Oude Maas gelegen, moest geheel in z'n ouden
vorm hersteld worden, zoodat daar niet veel van over was gebleven. De Schenkel
dijk, gelegen tusschen dc polders Spijkenis cn Hekelingen, kostte aan herstel 4091
ponden '). Eén der grootste aannemers. Jan de Vlaminck, zorgde voor het noodige
herstel der dijken, b.v. voor die van Spijkenis, Brabant, Schuddebcurs cn Hongcrland.
1)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste upt stuck der verpondlnghe 1494, bl. 292
2)nbsp;Rekeningen Schuddebeurs 1571 E 78. (1571-1599). (Arch. Hoogh. v. Putten tc Geervliet).
3)nbsp;Rekening Spijkenis 1J71 E 14 (Archief van het Hoogh. v. Putten).
4)nbsp;Rek. Schuddebeurs E 78.
5)nbsp;Rek. Spijkenis E 14 (1571—1631).
6)nbsp;Top. kaart i : 25000, No. 543, blad Zuidland.
7)nbsp;Rek. Hekelingen, Vriesland cn Brabant 1571 — 1554 £ 30.
-ocr page 189-Alle dijken werden verhoogd en verzwaard. Waar zooveel te herstellen was, kon
alles niet even spoedig gereed zijn. De dijken der meeste polders waren in de lente
van '71 reeds hersteld, maar van den polder Schuddebeurs pas in den zomer van '71.
Al waren de landen weer bedijkt, alle landerijen hadden veel van het zoute
water geleden. Te Hekelingen bleef de toestand precair, want de rekening van '71
vermeldt dat daar ook nog een nieuwe inlage werd gelegd tot meerdere zekerheid,
daar de herstelde oude dijk het water moeilijk kon tegen houden^). Het herstel der
dijken werd bovendien bemoeilijkt doordat vele inwoners evenals hun levende have
waren omgekomen. Anderen, die hun vee verloren hadden, vertrokken naar elders.
Bij de overstrooming waren bv. in den polder Zuidland niet minder dan 25 menschen
verdronken, terwijl van het vee bijna niets werd geredquot;). De dijken hadden in Zuid-
land wel weerstand geboden, maai; de sluis was uit dc sluisput gesprongen, zoodat er
een groote opening in de waterkeering ontstaan was.
Dat er veel vee omkwam, moet uit het jaargetijde verklaard worden. Op i No-
vember stond het vee reeds iri de stallen cn de overstrooming, die 's nachts plaats
vond, verraste dc( menschen zoo, dat ze nauwelijks het eigen lijf in veiligheid konden
stellen en hun vee moesten achterlaten
Van de moeilijkheden in die dagen geeft de klacht van den waersman van
't ambacht van Geervliet ons een duidelijk beeld. We mogen hier niet verzwijgen,
dat voor de inbraak plaats vond, de ontevredenheid, vooral op Putten, over de loe
en 20e penning groot was en men openlijk weigerde deze extra-ordinaire lasten op
te brengen.
„Item den waersman van den ambachtc van Geervliet, deses jaers XVc LXXI
heeft ghedyent het ghemecne Landt van den ambachte voorsz, in den selven jare
Lxxi zoc in dye voorn, dyckaetgie als anders. Ende heeft seer groote en swacre
moeytte gehadt, behalve den periculcn dien hy heeft moeten verwachten ter causc
van der collectatie van den voorn, ommeslacghen, soc in het reijse omme hetselvc te
collecteren, als int bewaren, ende soe als daerenboven tott syn grooten achterdeele
dese syn Recckec tot noch thoe gheretardeert, verhindert ende belet is ghewcest, ende
het achterstal hem compterende, Langher als twee jaeren heeft moeten te buyten
stacn ende ontberen, ende ter cause van dien hem selven grootlicx heeft moeten be-
lasten ende bcswacren. Behalve dat hy ducr die quade bctaelinghe van voorsz.
dijckgeschotcn gcnootsaeckt es ghewcest sceckcrc somme van pcnn. tc leenen op inte-
rest, endeur descn jcghenwocrdighc trouble groot vcrlycs soo acn dijckers als anders
heeft gehadtquot; Hierop volgde het verzoek aan dijkgraaf en hoogheemraden om in
de gemaakte kosten tegemoet te komen.
Dat onder zulke omstandigheden dijkgraaf en heemraden toch hun gebied wisten
tc herstellen, kenmerkt de kracht waarmee ze optraden. In deze tijden vonden zc in
1)nbsp;Rekeningen v.in Hekelingen 1571 E }0. (Arch, van het Hoogh. v. Putten).
2)nbsp;Mr. 11. v. Wijn. Bijvoegsels en Aanmerkingen op Jan quot;Wagenaars Vad. Hist. Dl. VI,
bl. 122.
3)nbsp;C. Cau. Groot Placaetboek 1664. Dl. II, bl. 1817.
4)nbsp;Rekeningen van de polders Geervliet cn Hoenderhoek, 1J71 —161 j E. i. (Archief Hoogh.
van Putten tc Geervliet).
het toepassen van het dijkrecht een sterken steun. Niet alleen de vaste eigendommen
der eigengeerfden en edelen werden voor het dijksherstel aangesproken; ook de
geestelijkheid moest een veer laten.
De schrik over de gevolgen van onvoldoend dijksonderhoud had echter ten-
gevolge, dat veel strenger werd gecontroleerd of de zeeweringen wel in orde waren
Niet mmder dan tweemaal per jaar werd er in de eerstvolgende jaren gepeild, terwijl'
op de borderellen der volgende jaren steeds uitgaven voorkomen als gevolg van ver-
hooging en verzwaring der dijken. Nieuwe opmetingen van de grootte der polders
vonden plaats, geheele gebieden waren tot waardeloos land geworden. Waar buiten
de zeedijken geen voorland meer was, waaruit de specie tot dijkherstel kon verkregen
worden, werden in de polders binnendijks geheele strooken lands uitgegraven. In de
beide polders Hekelingen en Vriesland, die tezamen 426 gemeten groot waren, werden
slechts over 356 gemeten omslagen geheven „alsoe dacr leyt Lxx gemeten desolaet dat
nyet en geit» Bijna V« van de oppervlakte van genoemde polders was verloren
gegaan In de volgende jaren werd deze oppervlakte niet gerekend om aangeslagen
te worden, zoo b.v. in de opbrengst voor het onderhoud van de 27 oorlogschepen
die onze nviermondeit moesten bewaken in 1574, of voor de oorlogschepen die in
1572 in, den Briel waren quot;).
Bovendien kreeg Hekelingen 5 lijnen (500 roeden) aftrek in den omslag voor de
„waelen die deur de vloet int lant geloepen sijnquot; toen het moest opbrengen voor de
ruiters van Jonker Willem van Dorp, die i^ 1573 op Voorne verbleven. Vele klach-
ten volgden over „uytgedolvcn ende offgherooftquot; land, dat toch als schotbaar stond
vermeld. De vele wielen achter de dijken vormden een waardeloos terrein, dat niet
voor vol kon worden aangeslagen. Vandaar dat na den Allerheiligenvloed van Nov
1570 een algeheele opmeting plaats vond, om daardoor tot een nieuwe en recht-
vaardiger lastenverdeeling te komen. Veel processen hierover volgden, daar moeilijk
uit te maken was wat al dan niet tot minderwaardigen grond was geworden.
Zelfs „hoofkensquot;, d.w.z. huizen met boomgaarden, werden niet ontzien en werden
aangetast om aan specie voor de dijken te komen. Voor de uitgegraven grond moest
echter een schadeloosstelling gegeven worden. De inhoud werd per schaft berekend
een inhoudsmaat die op Putten een grootte had van een vierkante Putsche roe
(4,08 M X 4,08 M) en een dikte van één Putsche voet (V12 Putsche roede). De inhoud
kwam overeen met ± 5V3 M' ').
Toen de overstroomingen van 1570 deze landen teisterden, was er al wel verzet
tegen Spanje, maar pas in 1572 werd dit algemeen. Tijdens de overstroomingen was
hier dus nog het Spaansche gezag gevestigd. Van, belang is het na te gaan, hoe de
overheid zich gedroeg.
Ruim een maand na de ramp, nl. op 3 December 1570, werd vanwege de regee-
nng te Antwerpen een plakkaat uitgevaardigd tot reparatie van de dijken'). Hier-
1)nbsp;Rekeningen van Hekelingen, Brabant en Vriesland E 30 (1571-1594). (Arch. Hoogh. v.
rutten te Geervliet). '
2)nbsp;Ibid. Rekening 1574 cn 1572.
3)nbsp;P. M. H. Welker. Geschiedenis van Cromstryen. 1892, bl. 32 en
4)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaetboek. Dl. 2, bl. 1817.
-ocr page 191-uit bleek, dat in het geheele graafschap Holland groot gebrek aan „schepen, schuyten,
kleye, zooden en andere materialien tot ververschinge en erdyckinge van deselve
verdroncken Landenquot; bestond. Dit plakkaat toont tevens aan, dat er vele onwillige
eigenaren van schuiten waren, die hun eigen voordeel zochten en hun buren niet
wensch ten bij te staan en te hulpe te komen. Toen beval Philips II aan Alva degenen
die geen schuiten beschikbaar stelden te doen aanhalen en arresteeren. Tevens werd
er bepaald, dat zoden en klei uit de buitengorzen gedolven mochten worden, tegen
een schadeloosstelling van 5 gulden per gemet, onder voorwaarde dat men 25 roeden
buiten den zeedijk bleef.
Nu had Putten weinig of geen voorlanden, die onbedijkt lagen, maar boven-
dien was men daar evenals in Delfland en Rijnland nooit gewoon geweest voor het
afgraven der gorzen te betalen, wel voor binnendijkschen grond. Op 19 Januari 1571
kwam het antwoord, dat indien er geen gorzen meer beschikbaar waren, men zijn
zioden en aarde elders moest zoeken, waar men die het gemakkelijkst verkrijgen
kon^). Hier werd dus de regel toegepast die ook voor'Voorne gold').
De moeilijkheid op Putten was deze, dat de buiten den ouden ring liggende pol-
ders weigerden hun eigen grond daarvoor te laten gebruiken, wat ook te begrijpen
was. Dan zouden de oudste polders hersteld worden met de gronden der jonger be-
dijkte polders. Aan de Oostzijde van Putten kreeg de polder Schuddebeurs het recht
om de aarde, benoodigd voor het onderhoud van de zeeweringen aan de overzijde van
het Spui te halen, in de gorzen van Nieuw-Bcyerland. Sabina van Egmont, de weduwe
van Lamoraal, heer van Egmont^ die reeds in 1557 deze landen over 't Spui in bezit
kreeg, schonk hun dit recht®). Sabina van Egmont liet echter in 1581 het over
het Spui liggende gebied bedijken, waardoor later, vooral in de 17e eeuw, ge-
schillen ontstonden, want de inwoners van Piershil, waaronder dit gebied ressor-
teerde, wenschten hun gorzen niet door die van Schuddebeurs te zien ontgron-
den. Steeds echter wezen die van Schuddebeurs, onder leiding van hun schout en
schepenen, op hun recht, dat om verdere geschillen te voorkomen, in een octrooi
werd vastgelegd, waarvan beiden, Schuddebeurs en Piershil, een copie bezaten. Later,
toen Cornelis de Witt ruwaard van Putten was, werd hem op deze zaak gewezen,
waarbij hem dc octrooien werden getoond ■*).
Dit recht van aardhaling leverde voor Putten altijd groote moeilijkheden op, daar
er geen speciale gronden voor dc aardhaling aangewezen waren. Zelfs in de i8e eeuw
nog werd hierover een langdurig proces gevoerd voor 't hof van Justitie in den
Haag, waarbij ook weer een middenweg gezocht moest worden om een oplossing te
vinden
Zoo waren in 1571 dank zij het ingrijpen van het hoogheemraadschap van
1)nbsp;C. Cau. Grooc Placaet Doek. Dl. II, bl. 1819.
2)nbsp;Alkemade II, bl. 232.
3)nbsp;Z. M. Boxhoni. Tonneel ofte Deschrijvinglie des Landts ende steden van Hollandt cn
quot;West-Vrieslandt. 1632, bl. 92.
4)nbsp;Memoriaal en Resolutieboek van dijkgraaf en hoogheemraden des Rings van Putten (ij8o
— 1702) fol. 6 en 7. (Arch. Hoogh. v. Putten te Geervliet).
j) Proces v. d. Kerkeraad v. Symonshaven tegen opperdijkgraaf en Hoogheemraden des Rings
van Putten. D 11. (Arch. Hoogh. v. Putten te Geervliet).
Putten de dijken weer hersteld en kon het economisch leven weer voortgaan Ook de
landerijen der geestelijkheid waren herdijkt en voorzoover ze wegens dijklasten niet
verkocht waren in hun bezit gebleven. Op 5 Mei 1571 werd daarom door den aarts-
bisschop van Utrecht een schrijven tot de dekens van de kapittels van den Briel en
Geervliet gericht om een generale processie te houden „dat Syne goddelijcke Majesteit
believen wille des Coninclike Majesteyts landen van herwaertsover te beschermen
voor gelijcke periculen ende inundatien ende andere inconvenientenquot;
Dat die processies werkelijk gehouden werden, bewijzen de rekeningen weer.
Niet alleen dat processies voor het geheele land van Voorne en Putten gehouden
werden, maar ook voor elk ambacht apart. De rekening van 1571 van den polder
Schuddebeurs zegt: „Noch betaelt den pastoer van Symonshaven dat hij met de
cruycen om 't landt van Schuddebeursse geghaan heeft XV ß en de coster II ß VI
penningenquot;. Ook van den polder Geervliet is een dergelijke verantwoording op de
rekening van 1571 aanwezig.
Als bijzonderheid valt nog te vermelden, dat alle vroonlanden mede moesten
betalen, wat niet te verwonderen was, want deze landen lagen toch ook binnen de
dijken en genoten beschermingquot;). Wel waren deze landen van allerlei lasten vrijge-
steld, maar waterschapslasten moesten ze toch betalen. Steeds, ondanks wettelijke
regeling, hebben onze voorouders den dijkplicht zoo opgevat, dat, waar hooge nood
een uiterste inspanning van alle krachten vereischte, vrijdommen tijdelijk niet moch-
ten gelden, behalve voor die landen die „pro ministerio devinoquot; bedijkt warenquot;).
Ook deze werden soms eveneens gedwongen bij tc dragen, zooals in 1570 op Putten.
De kapittels van Geervliet en van den Briel betaalden beiden in 1570 in de
lasten mee en genoten in dit geval van nood geen bijzondere voorrechten. Reeds
keizer Maximiliaan gaf het goede vcorbeold en gaf voor den polder Zwartewaal, die
in 1515 in nood verkeerde, alle inkomende pachten en renten die hij er bezat en
bovendien 2 stuivers van elk gemet, zoolang de polder in nood verkeerde % Ook
tijdens de Republiek betaalden de vroonen soms mee, al was het niet lang. Uitdruk-
kelijk bepaalde de ordonnantie, die op 21 Januari 1630 door de Staten van Holland
afgekondigd werd, waarbij de ring van Voorne werd gesticht, dat zoowel particuliere
als grafelijkheids tienden en vroonen gedurende eenige jaren in de dijklasten moesten
bijdragen'quot;'). Slechts de vroonen van enkele binnenpoldcrs bleven vrijgesteld. De eige-
naren der vroonen betaalden dus alleen tijdelijk in de algemeene dijklasten mede, in
tijd van nood o.a. betaalden ze als alle andere eigenaren. Dit zelfde kan gezegd
worden van Putten, b.v. in 1571 % Tijdens dc Republiek, werd in 1618 van^de 10
gemeten en 2 lijnen vroonen, in den polder Geervliet gelegen, geen waterlasten geheven,
want deze werden uitdrukkeHjl^v^n het aantal gemeten dat moest bijdragen, afge-
1)nbsp;H. de Jager. De Middeleeuwsche keuren der st.id Brielle. (Bronnen van het Oude Vad'
Recht No. 2, 1901), bl. 422.
2)nbsp;Rekeningen van Geervliet cn Hoenderboek. 1571 E i. (Arch. Hoogh. v. Putten te Geervliet).
3)nbsp;Dr. A. A. Beekman. Het Dijks- cn Waterschapsrecht in Nederland voor 1795. Dl. II, bl.
1673—1675.
4)nbsp;Alk. II, bl. 269.
5)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën____, bl. 164.
6)nbsp;Rek. Geervliet en Hoenderboek E i. Rek. 1571,
-ocr page 193-trokkenHetzelfde bleek uit de rekeningen van Spijkenis. In de rekening van
1620 staat: „beloopende over VIIc LXXXIV gemeten 2 lijnen en LXXIV roeden nae
de nieuwe metinghe, waervan getrocken wert XV meten 2 lijnen XXIV roen
sijnde vronen, hoefftgens en graeflickheyts dijckwalle, die noyt en hebben gegevenquot;.')
Gelukkig dat de vroonen in de polders van Voorne en Putten niet talrijk en groot
van oppervlak waren. De strijd der overige grondeigenaren tegen het water zou er
extra door verzwaard zijn geworden.
\ Hoe onnationaal de regeering van Philips II voor ons land ook was, de ver-
; dienste mag haar niet ontzegd worden dat zij op het gebied van den waterstaat veel
: goeds tot stand bracht. Dit geldt; ook voor Alva, die in 1570 en 1571 de krachtigste
maatregelen voorstond om de onwilligen tq dwingen tot herstel van dijken en water-
werken.
Gedurende de rest van de i6e eeuw vernemen we nog wel iets van bedreiging
door de zee, maai' het gevaar had dan' steeds een lokale beteekenis. Wel stond in den
winter van 1572 hetj water in den polder van Geervliet zoo hoog, dat de binnendijk
moest doorgestoken worden om het water in den boezem van de Vier Ambachten te
laten afvloeien, maar de zeeweringen hielden stand. Onder Oostvoorne moest in 1588
de Heindijk^ diefden polder- Groot Oosterland beschermde,; opnieuw hersteld worden,
als gevolg van de vele stormen in den winter van 1587—'88^). Wel zijn er nog
verdere gegevens in het Putsche heemraadsarchief bewaard gebleven, maar alle
schade was plaatselijk. Meestal waren het de polders aan de Oude Maas gelegen, waar-
van de polders Spijkenis, Brabant cn Hekelingen het 't zwaarste te verantwoorden
hadden. Vooral de polder Spijkenis had in verhouding tot de andere polders veti
meer „zeebraeckenquot;. Ook aan het Spui werd de toestand moeilijk in 't laatst der i6e
eeuw, met name in oostelijk Putten, daar de tegenoverliggende gorzen van Beyerland
bedijkt werden en als gevolg hiervan de vloedstroom in een nauwere ruimte werd
samengeperst. De stroomsterkte van 't Spui nam na dien tijd dan ook toe en de
polder Schuddebeurs moest dit in 1594 en 1597 door inbraken ontgeldenquot;).
Dc afdamming van dc Spuikreek en de Beeningen, twee wateren aan de over-
zijde in de Beierlanden, die op 't Haringvliet uitmondden, had tengevolge, dat de
stroom in 't Spui versterkt werd. Het hoogheemraadschap van Putten plaatste toen
voor den Schuddcbeurschen zeedijk met groote kosten zware hoofden en duikeldam-
men, omdat al het voorland verdwenen was. Kort voor 1600 waren aldaar over een
afstand van 150 roeden niet minder dan 8 zware hoofden en 10 duikeldammen aan-
gelegd. De polder Schuddebeurs kon deze kosten alleen niet dragen en daarom nam
het hoogheemraadschap van Putten het grootste deel voor zijn rekening. Zooals ge-
woonlijk werden deze per gemet over den ring van Putten omgeslagen.
Toen Nieuw Beierland en Piershil bedijkt werden, maakten verscheidene steden
1)nbsp;Rek. van Geervliet, Hoenderiioek en Scliiekamp 1578—1620 E. J. (Arch. Hoogh. v. Putten
te Geervliet).
2)nbsp;Rek. van Spijkenis E I5. (1602—1630). (Arch. Hoogh. v. Putten tc Geervliet).
3)nbsp;y. H. Hingman. Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven (1888—1890), bl. 371.
4)nbsp;Memoriael en Resolutieboek van dijkgraaf en hoogheemraden van Putten, 1580—1702, bl. 6.
-ocr page 194-hiertegen bezwaren. Zij voerden aan, dat door den dijkaanleg wel eens verstopping of
verandering in het Spui kon veroorzaakt worden, hetgeen voor de scheepvaart na-
deelen zou opleveren. „Waarom de St. v. Holland door oculaire inspectie hebbende
doen examineeren, bevonden dat de voorn, bedijking geen nadeel aan de doorvaart of
schuring van 't Speuy soude veroorsaeckenquot; Zooals zoo dikwijls gebeurt, kwam
deze veronderstelling niet uit, tot groot nadeel van het hoogheemraadschap van
Putten.
Na de i6e eeuw hooren we weinig meer van groote rampen op Voorne en
Putten, die door het water veroorzaakt werden. De zeedijken aan de zijde van de
Maas cn het Haringvliet moesten echter steeds hersteld worden. Vooral dicht bij de
riviermonden werd de strijd voortgezet. Zelfs ging in dc 17e eeuw de polder 't Wecr-
gors verloren, welke tot op heden nooit, meer herdijkt werd'). Hier drong de stroom
dicht langs den oever. Bij dc uitgifte van dezen polder in 1475 werd zelfs de
bepaling opgenomen, dat de- gorzen, meer dan 32 roeden buiten den dijk gelegen, aan
de bedijkers kwamen en wat er verder aangroeide zou de grafelijkheid toebehoo-
ren '). Verder werd in dit charter bepaald, dat gemoerd mocht worden op een
afstand van 20 roeden buiten den zeedijk®). Er bleek dus bij de bedijking nog een
aanzienlijk schor te zijn overgebleven, terwijl de voorlanden in dien tijd nog steeds
aangroeiden.
In de i6e eeuw (bij de informatie van 1565) werd het Weergors reeds als een
„afgaandequot; polder beschouwd, die steeds zwaarder lasten vanwege zijn dijkage moest
dragenquot;). In 1534 werd er reeds een inlage gelegd, hetgeen bewijst, dat toen al
'een deel van den polder kans liep ten onder te gaan. In 1565 moest de zeedijk weer
verzwaard en van duikeldammcn voorzien worden. Deze laatste dienden qm het
voorland te beschermen, wat dus op ondermijning door den stroom wijst. De baten
van -den grond gingen aan onderhoudskosten verloren, hoewel de buitenpolders slechts
het halve schot betaalden. Ruim een eeuw lang hielden de eigenaren nog den strijd
vol, want'pas in 1673 ging de polder voorgoed verloren. De stroom die den oever
sinds eeuwen had aangetast had gewonnen. Ook hier gold wat gezegd werd in de
memorie van de regenten van Schouwen van 1748
„Wie voor mij vreest en van miij vliedt
Verteert zich zelf en komt tot niet;
■nbsp;Door slapers slapen zij
En worden zoo verslondenquot;.
De kaart, van 1698 in het „Caertboec van Voornequot;, noemt den polder alleen
nog als „Geïnnundeerde Groote Weergorsquot;/). Uit een octrooi van 24 Dec. 1676
bl. 66.
i) Resolutie van de Staten van Holland, 7 Dec. i j8o.
3) Alkemade II, bl. 243.
Mr. P. A.'S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. 149-
5)nbsp;Alkemade II, bl. 24$.
6)nbsp;R.'Fruin. Enqueste upt stuck der verpondinghe v. 1494 en 1565, bl. 289
7)nbsp;Friedrich Müller. Das Wasserwesen der Niederländischen Provinz Zeeland
: 8) Caertboec van Voorne, kaart IX.
blijkt, dat de polder drie jaren te voren was verloren gegaan en nadien nooit meer
herdijktEen deel van den aansluitenden dijk van de Quack of St. Cornelispolder
kennen we nog als de Weergorzennolle, terwijl ook een klein deel van het Weergors
binnen den polder Nieuw-Helvoet kwam te liggen doordat de dijk van genoemden
polder werd verlegd.nbsp;li
Het quot;Weergors levert ons één der voorbeelden, hoe in de 17e eeuw het Haring-
vliet zich nog steeds verbreedde. Een polder met een ruim voorland in het laatst
der 15e eeuw, was in de 2e helft der 17e eeuw voorgoed verdwenen. Thans strekt
zich er nog een strook slikken uit, die we vanaf den zeedijk van den Nieuwhelvoet-
polder gemakkelijk kunnen overzien en die de resten van genoemden polder vormen.
De polders gelegen achter dc duinreeks van Westelijk Voorne lagen in de lée en
17e eeuw nog niet veilig'). De duinen voor den polder, de Quack bestonden in de
lée eeuw nog niet. In 156J reikte het water van de Flakkec bijna elk getijde nog
tot aan den zeedijk van^ den polder de Quack, welke thans nieu meer tc zien is, daar
deze dijk geheel door de duinen overstoven is. Maar ook' de duinen van Nieuw St.
Annapolder (later Schapengorspolder) waren toen nog zeer onvolledig. De Sint Anna-
polder moest in 1565 nog 400 roeden zeedijk onderhouden, wat er op wijst, dat de
z.g. Schapengor.sdijk toen nog zeedijk was In het volgend jaar werd vermeld, dat
genoemde polder veel last van het binnenwater had en moeilijk kon spuien. Daarom
zou er een nieuwe sluis gemaakt worden. Dit' wijst er op, dat de Gootemond voor
St. Annapolder reeds zoover verzand was, dat de waterloozing bemoeilijkt werd. In
1578 werd door de bewoners van de Quack en St. Annapolder verzocht om loozing
door den Nieuwen Goote Polder „wegens het groote strand ende zanderquot; Dc duin-
vorming begon dus. In 1585 werd dit verzoek herhaald, want door „de groote duynen
ende stranghequot; waren ze hun loozing kwijt. In het laatst der i6e eeuw was de duin-
vorming hier dus in vollen gang en zij werd in de 17e eeuw voortgezet. In 1567
besloten de inwoners van de Nieuwe Goote het water door het Zuidspui te lossen
In de 17e eeuw, n.1 in 1642, brachten de duinen van Nieuw St. Annapolder als
domein 20 pond pacht op, die van Oostvoorne 400 pond quot;). Uit deze gegevens blijkt,
dat de vorming der duinen verder gaat.
Ook de duinen voor den Stuif akkerpolder waren in de 16e eeuw nog niet sterk
genoeg om de achterliggende polders te beschermen. Blijkens de informatie van
1565, drong de zee herhaaldelijk door tot aan de dijken van StuifakkerEr was
daar een opening in de duinreeks, het zg. Wintgat, waardoor het zeewater bij
storm diep kon binnendringen. De duinvalleien werden onder water gezet, en de
Noorddijk van Stuifakker werd nog in 1570 op 4 plaatsen doorbroken. Zelfs in de
17e eeuw was de toestand nog zoo zorgwekkend, dat in 1665 geheel Stuifakker
1)nbsp;/. ƒ. Hingman. Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven. 1881, bl. 154.
2)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste upt stuck der verpondinghe van 1494 en 1565, bl. 289,
3)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste upt stuck der verpondinghe van 1494 en 1565, bl. 288.
4)nbsp;Dr. A. H. Blaauw. Over flora, bodem en historie van het meertje van Rockanje. (Verh.
Kon. Ac. v. Wet. 2c Serie. Dl. XIX, No. 3, bl. 92).
5)nbsp;Alkemade II, bl. 180.
6)nbsp;Alkemade I, bl. 354.
7)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste upt stuck der verpondinghe.., bl. 288.
-ocr page 196-overstroomde^). In 1682 bij den stormvloed van 26 Januari inundeerde Stuifakker
opnieuw^). Als we op den Noorddijk van Stuifakker staan dan zien we de dieht-
geveende wielen als een zwarte massa scherp tegen het omliggende zand afsteken;
vooral in de lente is dit op het nog kale onbegroeide bouwland duidelijk waarneem-
baar. Bij de overstrooming van 1682 brak ook het poldertje Meeuwenoort bij
den Briel in, terwijl de polders Gouthoek en Groot Oosterland groote waterschade
kregen, doordat het water over de zeedijken hier binnendrong
Ook het eiland Putten leed zeer onder dien stormvloed. Alle buitenpolders
buiten den ring van Putten gelegen, bij Geervliet en Spijkenis, braken in of het
water kwam over de dijken binnen (Oud- en Nieuw Oostbroek, Nieuw-Marken-
burg. Nieuw- en Oud-Noordland, Tolland en Oud Rammeland) '). De polder Zuid-
land liep voor een groot deel onder, terwijl de polder Velgersdijk geheel onder
water kwam te staan.
Het hoogheemraadschap van Putten legde in 1682 dan ook zware lasten op tot
herstel der zeedijken, vooral om de zeedijken van den eigen ring te verhoogen
en te verzwaren'quot;'). De peilbrief van 3 April 1682 bewijst, dat de dijken weer
hersteld waren 1'). Op Voorne zoowel als op Putten werden de dijken streng ge-
controleerd. Weer was bewezen dat men altijd op zijn hoede moest zijn en dat voor
buitengewoon hooge vloeden de hoogte der dijken meestal onvoldoende was. In het
zelfde jaar, op 14 Mei, stelde het hoogheemraadschap van Putten opnieuw de
keuren vast op het vee, dat aan dijken en wegen liep en op het wegvoeren van mest
uit het land van Putten. Alle „creyngenquot; moesten binnen 24 uur begraven zijn.
Apart werd nog eens vermeld, dat het laten loopen van varkens aan zeedijken
zwaar gestraft zou worden').
Ook de duinen van Oostvoorne hadden het in het laatst der 17e eeuw hard te
verantwoorden. De dijkgraaf en hoogheemraden van Voorne meldden, dat de duinen
achter Oostvoorne zoodanig afgenomen en „opgekortquot; waren, dat men zware „peri-
kelen en ongemakkenquot; vreesde. Dat konden niet de duinen van het Kruiningergors
zijn^ want die bestonden toen nog niet, maar wel de duinen van de recente zee-
wering. De ingelanden en hoofdingelanden in alle polders werden in den Briel
saamgeroepen om met het hoogheemraadschap te beslissen. Besloten werd te Oost-
voorne voor de duinen hoofden te leggen en de duinen „te beslaen met rijs en andere
saecken naer 't seizoen gafquot;. quot;Waar de duinen het smalst waren zouden ze ook aan de
achterzijde verzwaard worden Evenmin als onder de gemeente Rockanje waren
de duinen te Oostvoorne een hechte zeewering. Overal op quot;Westelijk Voorne werd de
mensch gedwongen in tc grijpen om het duin te behouden en door oeververdediging
en beplanting tc beschermen.
Reeds in de 15e eeuw probeerde men door het bouwen van duikeldammen het
voorland van dc dijken tc behouden, zooals blijkt uit het proces, dat in 1463 in
Putten werd gevoerd over het onderhouden der houten hoofden en duikeldammen
Het doel was de stroom van de rivier, die te kort den oever naderde, er van
af te houden. In den loop van de lée, 17e en i8e eeuw zien wc overal langs Ha-
ringvliet cn Maas volgens deze methode de oeververdediging voortgezet. In de i6e
eeuw weifelde het polderbestuur van Veckhoek of men een inlage zou maken en
een deel van den polder zou prijs geven, of dat men den voet van den zeedijk
zou versterken. Men besloot tot het laatste, „ende syn gevallen an de buytenwercken
mit rijsen, bermen ende penyen, verzwairt mit Vilvoortse steen, de lencte van
XXIV roedenquot; Dit werk alleen kostte 4000 Carolus guldens, wat voor een ver-
armden polder buitengewoon veel was. Dus ook steenstortingen voor de oeverver-
dediging onder water hadden toen reeds plaats. In hoofdzaak gebruikte men echter
hout en steen, welke methode in dc 17c en i8e eeuw bleef bestaan.
Op den schouwdag van 18 Mei 1689, die dijkgraaf en hoogheemraden van Put-
ten langs den Haartel hielden cn langs den Spijkenissen Noorddijk, werden niet
minder dan „9 reysdammcnquot; die pas voltooid waren, geïnspecteerd'). In 1749
lagen vanaf Allemanshavcn bij Hekelingen tot aan de haven van Spijkenis niet
minder dan „16 Rysebolletjesquot; tegen het gors '). Uit deze feiten blijkt, dat het verlies
van het voorland vooral sinds de 15e en daaropvolgende eeuwen krachtiger werd
bestreden aan de Oude Maas in Putten. In het midden der i6e eeuw worden in de
polders van Voorne die aan de Maas of het Haringvliet waren gelegen, hoofden
cn duikeldammen gebruikt om het voorland te behouden.
De bodemstruktuur van Voorne en Putten, met een dikke zandlaag onder het
veen, heeft tengevolge, dat Gevervallen hier kunnen voorkomen als de stroom de
oevers afschuurt. Daar men oorspronkelijk niet de technische kennis bezat om met
steenstortingen of paalwerk den stroom te keeren, week men terug. Er werd land-
waarts een nieuwe dijk gelegd en de oude dijk verdween tenslotte geheel. Zoo trok de
mensch zich terug voor de zee. Reeds in „Het rechtsboek van den Brielquot; van Jan
Matthijssen, dat van ± 1400 dateert, wordt dit verschijnsel genoemd. „Item wairt
dat by node van watere ende vecschoren ende om grontbreecs wil enich lant worde
buten ghesleghen buten dijcksquot; Ging echter de bedreigde polder ten onder, dan
volgde de aangrenzende na längeren of korteren tijd. Vandaar dat naastliggende
polders de bedreigde polders soms steunden. Dit was echter een uitzondering. Toch
zijn er voorbeelden van bekend. Zoo zorgde de polder de Quack voor een inlage
in den polder het Weergors en de polder Zuidland voor een inlage in den polder
Oudenhoorn^). Beide behoorden in de i6e eeuw tot de bedreigde polders van
Voorne. De polder de Quack had in 1565 binnen 47 jaar reeds twee inlagen moe-
ten leggen.
De rekeningen der polders onder het heemraadschap van Putten gelegen toonen
aan, dat er veel hout noodig was, zoowel voor de zeeweringen en kaden als voor
de molens. Daar Dordrecht sinds de M.E. ook het stapelrecht voor hout bezat, kocht
het hoogheeinraadschap van Putten- daar het hout, hoewel Putten niet daartoe ge-
dwongen kon worden. De rekeningen van het hoogheemraadschap uit het laatst der
i6e eeuw toonen aan, dat de Dordtsche familie de Witt veelal als leverancier van
het hoogheemraadschap optrad. Zoo vermeldt de rekening van het waterschap de
Vier Ambachten in 1596 „Jacob Frans Witte houtcooper tot Dordrechtquot;'). In 1621
en 1623 leverde Jacob de Witt hout voor het onderhoud van kaden, spoeycn en
voor de haven van Spykenis'). Niet altijd had de familie de Witt de gunst, ook
andere Dordtsche houthandelaren worden wel eens genoemd. Dordrecht was de leve-
rancier van barchoenen en wezelshout, planken en balken, maar verloor die over-
heeischende positie op Putten in dd eerste helft der 17e eeuw, toen het zich tegen
dc opkomende Maassteden niet meer kon handhaven.
Reeds in 1304 had Dordrecht de stapel voor hout gekregen '). Alleen Putten,
Zierikzee en Middelburg werden voor eigen gebruik daarvan vrijgesteld. Toch zien
we het hoogheemraadschap van Putten in de j6e eeuw het noodige hout te Dor-
drecht koopen. Dit kwam omdat Dordrecht in de i6e eeuw de naaste markt was,
waar alle soorten hout, benoodigd voor het herstel der waterwerken, verkregen kon-
den:^Worden. Bij recente hcrstelwerken aan de zeedijken van Voorne en Putten, vooral
die aan het Haringvliet en de Oude Maas gelegen zijn, stoot men herhaaldelijk op
zware eikenhouten palen, die in vroeger eeuwen daar geplaatst zijn om de zee-
weringen tc versterken. Voorzoover die palen diep onder den grond gebleven zijn, is
het hout meestal nog goed gebleven.
Na de overstroomingen van 1682 werden in de 17e eeuv Voorne en Putten niet
meer geteisterd. In de i8e eeuw was de winter van 1714—'15 gekenmerkt door
verscheidene hooge vloeden, die vooral op Putten heel wat schade aanrichtten. De
dijken van Spijkenis, Schuddebeurs cn Brabant leden veel. Niet alleen werden ze
beschadigd, zelfs brokkelden ze aan de binnenzijde af, nadat het water over de laag-
ste deelen was geloopen. Dit was vooral met de dijken van de polders Brabant en
Schuddebeurs het geval, want in die dijken lagen veel verzakkingen Of het de in-
klinking dan wel het verzakken op de veenlaag was die die laagten deden ontstaan
weten we niet, waarschijnlijk werkten beide oorzaken samen. Op 25 April 1715, toen
de dijkgraaf schouwde, was alle schade echter weer hersteld.
Wat bij al die inbraken en overstroomingen opvalt, is vooral het over de dijken
loopen van het water, hoewel toch op gezette tijden gepeild werd en de dijken gere^
geld op hoogte werden hersteld. Dit verschijnsel is in de i8dc eeuw herhaaldelijk op-
gemerkt en Ln reeds zocht men naar dc oorzaak daarvan. Meestal werd die gezocht
m het dichtslibben der riviermonden of wel de vernauwing der rmerbeddmgen als
gevolg van de vele bedijkingen')'). Vooral te vroege bedijking werd toenmaals door
de wLrstaatkundigen afgekeurd, daar de vele gaten en kreken afgesloten werden
waardoor afzetting van zand en klei in de riviermonden m plaats van op het land
plaats had. De bedijking en aanwas van Rozenburg in de 17e eeuw b.v. werd be-
gunstigd, doordat de stroomgeul der Maas vanaf Heenvliet tot aan den Bnel langs
den Z. oever liepnbsp;,nbsp;, 1nbsp;j
Dat de opslibbing der riviermonden de oorzaak van den hoogen waterstand zou
zijn werd bewezen, volgens den Brielschen onderzoeker J. Kluit, doordat de oudste
polders wel 6 voet dieper lagen dan de buitendijks liggende schorren ). Dit cijfer
mag in het algemeen voor de i Se eeuw wat aan den hoogen kant geweest. zijn, dit
was zeker niet het geval voor de verlandc Bernisse en het land van Heenvliet. en Ab-
benbroek, waar het water met een gang van twee molens moest worden omhoog
gemalen. Kluit zegt hiervan: „om het water in de rivier als op een zolder te bren-
genquot;. Staring meende, dat de lage ligging der polders aan inklinking was toe te
schrijven').
Gedurende de i8e eeuw kwam er maar één overstrooming voor'die werkelijk
de gebieden aan de Maas en het Haringvliet in benauwdheid bracht. Wel komen
in de resolutieboeken van het hoogheemraadschap van Voorne en Putten herhaalde-
lijk besluiten voor tot herstel van rivier- en zeekeerende dijken, maar de groote ram-
pen, die vóórdien deze landen bedreigden, zijn voorbij. Toch leverden de herfststor-
men van 1775, 1776 en 1777 nog zooveel moeilijkheden op, dat Voorne en Putten heel
wat aan hun ring te herstellen kregen en menige polder veel schade leed door het
overstroomen van de lage dijken. Ook hier was het weer de onverwachte spring-
vloed die alle voorzorgsmaatregelen deed falen*'). De eerste storm van 13/14 No-
vember 1775 ging met springvloed gepaard, die vooral via de havens van den Briel
en Geervliet zijn invloed op het omliggende land deed gelden. Zulke open havens,
waarop dc stormvloed evenzeer zijn druk uitoefende als op de overige, dijken,
hadden onvoldoende afsluiting naar de landzijde. Bij den Briel overstroomde dc polder
Nieuwland, welks zeedijk den storm weerstond, als gevolg van het opstuwen van
het zeewater in de Brielsche haven, dat door de stadswallen heen brak. De Heindijk
1)nbsp;]. Blanken Jansz. Memorie over de rivier het Haringvliet cn de reede v. Heilevoetsluis.
• (Verhandeling van het Bataafsch Genootschap voor Proefondervindelijke Wijsbegeerte te
. R'dam. 1796. Dl X, bl. 79).
2)nbsp;J. Kluit. Ouden cn Nieuwen Briel. He Dl. iste stuk, bl. 321. (Gem. Arch. den Briel)
3)nbsp;/; van Heurn. De geschiedenis en dc beschrijving der Merwedetakken beneden Dordrecht.
(Verhandeling van het Bat. Gen. der Proefonderv. Wijsbegeerte. Tweede Reeks, 4equot;deel.
iste stuk, bl. 165).
4)nbsp;J. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. Ile Dl. iste stuk, bl. 322.
5)nbsp;Dr. \V. C. H. Staring. De bodem v. Nederland. i8j6. Dl. I, bl. 361 en bl. 282.
6)nbsp;J. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. le Dl. 2e druk, bl. 132J.
-ocr page 200-onder Oostvoorne en de dijk van Zwartewaal hielden wel stand, maar konden het
overloopende water niet keeren. Ook de Zuiddijk van den polder Nieuwhelvoet
was in gevaar, tot grooten angst van de bewoners van de polders Nieuwhelvoet en
Nieuwenhoorn.
De schout en de inwoners van Oudenhoorn bleven den geheelen nacht op den
zeedijk om de gaten te dichten en zoo de overstrooming of doorbraak te voorkomen.
Echter de ringdijk van Voorne bleef gespaard, wat al op een verbeterden toestand
wijst. Onder Heenvliet overstroomde echter het Koolwijkpoldertje geheel.
Op Putten had de stormvloed ernstiger gevolgen. Hier overstroomden bij Geer-
vliet wegens het doorbreken van den havendijk de polders van Oud-Guldeland en
Oud-Hoenderhoek, die tot aan den polder Symonshaven onder water gezet werden^).
Ook braken de dijken van de Tollanden en Nieuw Markenburg door. Alle genoemde
polders behoorden echter tot de z.g. buitenpolders, d.w.z. buiten den ring van Putten
gelegen. Zoo was de polder Zuidoord buitenpolder t.o.v. den Zuidlandschen pol-
der, de polders Oud- en Nieuw-Oostbroek, Oud- en Nieuw-Hongerland t.o.v. den
ringdijk van Spijkenis.
De duinen van Voorne leden geducht, ze sloegen zelfs weg tot aan de middel-
kruinen der eerste rij langs het strand, zoodat steile wanden van wel 12—20 voet
hoog ontstonden Dc herstelkosten voor den geheelen ring van Voorne bedroegen
niet minder dan f 150.464,—, waaronder dc ophooging der dijken over den geheelen
ring begrepen was. Door extra-ordinaire omslagen werden de kosten gedekt. Ook
in Putten zou alles hersteld worden, maar de omslagen waren nog niet vastgesteld
of de stormvloed van 20—21 Nov. '76 verraste beide eilanden opnicuv/
Via de Molenvest in den Briel brak het water door den steenen beer bij het
kruithuis en drong den polder het Nieuwland binnen, waar het niet bij bleef, want
ook de polder Veckhoek brak in. Nadat ook de Nieuwlandsche Rattendijk was be-
zweken, overstroomde ook de polder Oud-Hellevoet nog. Door het aanbrengen van
bekistingen bleef de polder Oude Goote gespaard. De ondergeloopen polders het
Nieuwland, Veckhoek en Oud-Hellevoet leden zeer van het zoute water, hetgeen de
inwoners aanleiding gaf te probeeren den dijk van den vrijgeblcven polder Oude
Goote door te steken en zoo het water kwijt te raken. Deze dijk werd echter door
militairen streng bewaakt, waardoor doorgraving voorkomen werd. De opening in
den beer en den wal was na 10 dagen werken met 180 man bijna voltooid, toen door
den stormvloed van 3—4 Dec. '76 al het werk weer vernield werd. Deze storm
stuwde het water tot 11 voet boven laagwater uit. Toen besloten de Gecommit-
teerde Raden op 5 Dec. 1776 den kapitein der genie, van der Graaf, met vol-
macht naar den Briel te zenden '). Met meer dan 200 man begon men het werk weer.
Dijkwerkers uit Werkendam, die met dergelijk werk het beste op de hoogte waren,
werden ontboden. In het laatst van Januari '77 was de doorbraak hersteld en werd
de dijk van den Ouden Goote polder doorgestoken om de 3 geïnundeerde polders, die
1)nbsp;ƒ. Kluit.nbsp;Oudennbsp;ennbsp;Nieuwen Briel.nbsp;le Dl.nbsp;2e stuk,nbsp;bl.nbsp;1332.
2)nbsp;ƒ. Kluit.nbsp;Oudennbsp;ennbsp;Nieuwen Briel.nbsp;le Dl.nbsp;2e stuk,nbsp;bl.nbsp;1327.
3)nbsp;J. Kluit.nbsp;Ouden cn Nieuwen Briel.nbsp;le Dl.nbsp;2e stuk,nbsp;bl.nbsp;1344.
4)nbsp;J. Kluit.nbsp;Oudennbsp;ennbsp;Nieuwen Briel.nbsp;ic Dl.nbsp;2c stuk,nbsp;bl.nbsp;j}66.
-ocr page 201-twee maanden onder het zeewater gestaan hadden daarvan te ontlasten. Via het
Spui werd het water door de Brielsche haven op het buitenwater afgevoerd.
Ook bij dezen stormvloed was menige dijk nauwelijks in staat gebleken het
water te keeren. Het gevaarlijkst waren de toestanden bij de Zwartewaalsche, Nieuw-
helvoetschc en Oudenhoornsche zeedijken geweest. Op 14 Januari 1777 werd op
Voorne voor het verder herstel der zeedijken een extra-ordinaire dagvaart uitgeschre-
venHierop werd besloten alle zeedijken extra te verhoogen cn vooral de nolle
van de Quack te versterken Het doel was hier, dc stroom van het Haringvliet
van den vasten wal af te leiden. Het verzoek tot dc Staten van Holland gericht
om de verponding op Voorne te verminderen wegens zware lasten, werd toegestaan.
Twee jaren achtereen werd remissie van dc ordinaire verponding tot een bedrag van
ruim f 50.000,— per jaar verkregen. De weggeslagen dijk van den polder Kleiburg
werd hersteld en tevens verzwaard en verhoogd, (het totale herstel, ophooging en
verzwaring, in 1777, kostte voor den ring van Voorne f 77024,—). Volgens de twee-
jarige remissie der Staten van Holland blijkt, dat dc polders van Voorne zelf het
grootste deel der onkosten voor hun rekening namen. Ook dc toestand achter den
polder Stuifakker in de duinen van Rockanje was niet veilig. Hierop werd door den
schout van Rockanje gewezen in de vergadering van het hoogheemraadschap, met
verzoek den toestand aldaar tc doen nagaanDe Heindijk, de Oosterlandsche,
Veckhoeksche, Nieuwlandsche en Nieuwhclvoetschc zeedijken werden alle 2 voet
verhoogd
Ook in Putten bleef men niet stil zitten. Op de vergadering van 9 Januari '77,
door dijkgraaf cn hoogheemraden van Putten belegd, besloot men als eerste omslag
27 stuivers op het gemet te heffen, om hieruit het herstel der zeedijken te bekostigen.
Bovendien werd in dezelfde vergadering besloten de dijken die ovcrgeloopen waren
één voet te verhoogen Dit moest zoo snel mogelijk volbracht worden, daar dc
winter nog voor verrassingen kon zorgen. Over de vraag waar men den grond voor
het ophoogen der dijken vandaan zou halen werd niet lang geaarzeld. Men besloot
het plakkaat van Alva van 3 Dec. 1570 toe te passen. Dat beteekende dat evenals
in 1570 tot ontgronding der buitenpolders werd besloten. Bouw- en weilanden, zelfs
boomgaarden werden daar aangetast, wat weer veel protesten der eigenaren uit-
lokte Deze verzochten dan ook niet in de onkosten te worden aangeslagen, een
voorstel dat echter verworpen werd Toen in Augustus '77 de algemeene schouw
door de hoogheemraden in de „omrijdingequot; met den landswagen plaats vond, werd
alles hersteld en in orde bevonden. Als bijzonderheid kan nog gemeld worden, dat
voor het recht van aardhaling niet betaald werd en het hoogheemraadschap zich dus
i) /. Kluit. Ouden cn Nieuwen Briel. Dl. I. ae stuk, bl. 1366.
z) ]. Kluit. Ouden cn Nieuwen Bricl. Dl. I. 2e stuk, bl. 1369.
3)nbsp;Resolutie- en commissieboek van Rockanje (1761 —1781). Gem. Arch. Rockanje.
4)nbsp;]. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. Dl. I. ze stuk, bl. 1370.
j) J. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. Dl. I. 2e stuk, bl. 1372.
6)nbsp;Resolutiën van het Hoogheemraadschap van Putten. Aa (1776—1813) (Arch. Hoogh. v. Putten
te Geervliet).
7)nbsp;Diverse stukken. Paket B 11. Arch. Hoogh. v. Putten te Geervliet.
8)nbsp;Resol. van het Hoogh. v. Putten, A3.
-ocr page 202-niet stoorde aan de regeling in 1570 getroffen. Of aan Putten remissie in de ver-
ponding door de Staten van Holland werd verleend, is niet gebleken.
In deze tijden werd samenwerking gezocht tusschen de hoogheemraadschappen
van Voorne en Putten, om gezamenlijk na te gaan welke maatregelen het meest af-
doende zouden zijn. Hier blijkt de belangstelling dus reeds buiten het eigen heem-
raadschap te zijn gegaan, iets wat we jammer genoeg als een uitzondering op den
regel moeten beschouwen. In Putten zelf waren nog velen onwillig om te betalen,
ten deele omdat zij niet konden, maar ook omdat zij meenden nog privilegiën te
bezitten om alleen zichzelve te helpen en niet voor anderen op te moeten treden
Alleen als er een algemeene ramp was, meende de kerkeraad van Symonshaven, kon
het hoogheemraadschap dwingen om mede te betalen. In '77 begon de kerkeraad,
die ook landbezitter was, een proces tegen het hoogheemraadschap over de vraag,
of dat lichaam in dit geval wel gerechtigd was geweest de extra lasten om te slaan.
Het proces werd voor het Hof van Holland gevoerd en de kerkeraad in het ongelijk
gesteld. Daarop nam de kerkeraad een afwachtende houding aan en betaalde niets
zoolang niet een definitieve uitspraak werd gedaan. Ten laatste deed het Hof uit-
spraak en oordeelde: „dat als iedere polder op zichzelve blijft staan, is het heem-
raadschap van Putten noodeloos, dan moeten alle bijzondere poldertjes in alle voor-
komende gevallen alleen de kosten van alle rampen en schadens dragen, dan komt
cr nooit een generaele omslag over den geheelen ring van Putten te pas.quot; Hiermee
was het proces ten einde en werd de kerkeraad gedwongen de opgelegde lasten te
betalen, waardoor metéén het hoogheemraadschap bevestigd werd in zijn recht, om
allen te laten bijdragen, zoowel wereldlijke als geestelijke eigenaren van landen binnen
den ring van Putten gelegen.
Met de verhooging der dijken, die op de beide eilanden in 1776 en 1777 plaats
vond, meende men wel voldoende zorg aan de zeeweringen besteed te hebben.
Echter nauwelijks 30 jaar later bleek dat verhooging weer opnieuw noodig was. Op
15 Januari 1808 vloeiden weer verscheidene dijken over, zoodat deze opnieuw ver-
hoogd moesten worden
Het wordt zoo langzamerhand eentonig de lange reeks jaartallen en feiten te
noemen, welke betrekking hebben op den strijd tegen het water cn de voortdurende
ophooging van de dijken. De gegevens toonen echter één feit overtuigend aan en
dat is, dat onze voorvaderen wel de dijken controleerden cn ophoogden, vooral in de
17e en i8e eeuw, maar tevens, dat men bijna nooit tegen buitengewoon hooge vloe-
den, zooals springvloeden met storm gepaard gaande, beschermd was. Het was het
verrassende clement waar men geen rekening mee hield. Tevens wijzen die voort-
durende ophoogingen gedurende eeuwen op stijging van de vloedhoogtc, misschien
gepaard gaande met inklinking en bodemdaling.
Het verschil met de 19e en 20e eeuw is vooral hierin gelegen, dat men in dien
tijd nauwkeurig de hoogste waterstanden controleerde en opteekende en door
nauwkeurige opmetingen van de hoogte der zeedijken er steeds zorg voor droeg, dat
1)nbsp;Diverse stukken. D. 11 (Arch. van het Hoogh. v. Putten te Geervliet).
2)nbsp;Resol. van het Hoogh. v. Putten. A-.t (1776—1813). Resol. 1780.
3)nbsp;J. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. Dl. I. 2e stuk,-bl. 1372.
-ocr page 203-deze aanzienlijk hooger waren')')®). Men hield nauwkeurig rekening niet den in-
vloed van het springtij. Buitenpolders braken in de 19e eeuw nog verscheidene malen
in, maar de ring van Voorne en Putten bleef onaangetast. Wel bleek bij de sto™-
vloeden van 1877 en 1916^), dat een enkel gedeelte van den ring wel eens overliep,
maar dit kwam toch hoogst zelden meer voor. De buitenpolders aan de Oude- en
Brielsche Maas, evenals die aan het Haringvliet gelegen, overstroomden echter meer-
dere malen.nbsp;, , , 1
Naast de schade aan de waterkeeringen staat dc schade door het zoute water
aan de landerijen veroorzaakt. Van belang is, dat het binnengekomen water zoo
snel mogelijk wordt afgevoerd. Vandaar, dat men soms de dijken doorstak om het
zoute water spoedig kwijt te zijn'). Op Voorne en Putten zien we steeds dat m
April de doorgebroken dijken hersteld waren en soms in Mei nog wat overtollig
water werd geloosd. Voor het gewas gezaaid werd, wilde men de dijken hersteld heb-
ben. Voor bepaalde gewassen was dit tijdstip reeds te laat, zoodat later rijpende
gewassen, met een kortere groeiperiode, daarvoor in de plaats moesten treden. De
onderzoekingen in Zeeland over den bodemtoestand van ingebroken polders toonden
aan, dat polders die slechts korten tijd onder het zoute water gestaan hadden, toch
een'matige oogst leverden Het ontzilten van polders die lang gedreven hebben
duurt echter jaren. Polders die kort onder water stonden, waren na 4 jaren weer
normaal. Wat vooral uit deze onderzoekingen bleek, was, dat niet het zoutgehalte
de voornaamste oorzaak van de oogstmislukkingen in zulke polders was, maar voor-
al de struktuur van den grond'). Dc struktuur van den grond werd slechter, even-
redig met den tijd dat de grond onder water stond^). Het zoute water werkte
vooral nadeelig op de ligging der gronddeeltjes t.o.v. elkaar quot;).
Waar door snel herdijken het zoute water verdween, verbeterde de toestand
van den grond snel. Waar door de langzame beslissing van een veelhoofdig polder-
bestuur het water lang bleef staan, was de slechte struktuur van den grond nog jaren
merkbaar.
Welken invloed het verzouten op den bodem in vroeger eeuwen gehad heeft, is
dus uit deze gegevens wel te begrijpen. Na den Allerheiligenvloed, werden de polders
van Brabant, Hekelingen en Vriesland pas in den zomer van '71 bedijkt en de ge-
volgen moeten fataal geweest zijn. Maar dit toont tevens aan, waarom onze voor-
1)nbsp;Verslag over het voorgevallene tijdens het hooge opperwater in den winter van 1875—'76.
2)nbsp;Verslag over den stormvloed van 30/31' Januari 1877, bl. 3 en bl. 34 en 35.
3)nbsp;Verslag over den stormvloed van 13/14 Januari 1916, bl. 10.
4)nbsp;Verslag over den stormvloed van 13/14 Januari 1916, bl. 174.
5)nbsp;Verslagen en Med. van het Dep. v. Landb. 1910. No. 6, bl. 90.
6)nbsp;Versl. cn Med. van het Dep. v. Landb. 1907. No. 6. De cultuur in de in 1906 in Zeeland
ondergeloopen polders, bl. 116.
7)nbsp;Versl. en Med. van het Dep. v. Landb. 1910. No. 6. De cultuur in de in 1906 in Zeeland
ondergeloopen polders, bl. iij.
8)nbsp;Versl. en Med. van het Dep. v. Landb. 1910. No. 6. De cultuur in de in 1906 in Zeeland
ondergeloopen polders, bl. 89.
9)nbsp;Versl. en Med. van het Dep. v. Landb. 1910. No. 6. De cultuur in de in 1906 in Zeeland
ondergeloopen polders, bl. 90.
-ocr page 204-ouders zoo'n haast maakten om het zoute water weg te krijgen. De bittere ervaring
zal het hun wel geleerd hebben.
De invloeiing van de buitenpolders, van de poldertjes Guldeland en Oostbroek
op Putten in 1916, bleek weinig invloed gehad te hebben op den bodem aldaar^).
De oorzaak hiervan was dat het water alleen maar brak was en niet zout. Voorne
en Putten, aan de breede inhammen van 't Goereesche Gat en den Maasmond gele-
gen, namen echter in dit opzicht in de ME. en daarna geen gunstige positie in.
Alleen als er veel bovenwater was werd het water brak, anders bleef het zout.
Uit hetgeen behandeld is blijkt hoe op Voorne en Putten de strijd tegen het
water gevoerd werd. Het geographisch milieu aldaar aan riviermonden cn zee legde
dien strijd tegen het water op als voorwaarde voor de handhaving van den groep
in zijn woonruimte. Hard is die strijd geweest. Slechts ten deele is de omvang te be-
naderen uit de gegevens van kronieken en archieven. De strijd om het bestaan ging
gepaard met een sterk ontwikkeld groepsegoïsme. Dat tenslotte de zee den strijd
niet won en de woonruimte opeischte, is een gevolg van de maatregelen van de
overheid, die tot samenwerking dwong.
Eeuwen achtereen werd die onderlinge strijd tusschen de polders voortgezet tot
ten laatste de overheid de samenwerking in grooter verband oplegde. Langzamerhand
groeide hieruit een samenwerking op hooger plan, die uitdrukking vond in de hoog-
heemraadschappen. Veel egoïsme der afzonderlijke groepen moest overwonnen wor-
den. Altijd trachtte men nog elkaar de lasten op den hals te schuiven, maar ten laat-
ste werd de gezichtseinder der groepen zoozeer verruimd, dat men een grootere ge-
meenschap als een geheel kon zien, met algemeene belangen, die boven de afzon-
derlijke gesteld werden. De strijd tegen het water is op Voorne en Putten ook een
strijd geweest om een hooger ideaal, dat de belangen van alle groepen tezamen
bond.
i) Aanhangsel tot het verslag over den stormvloed van 13/14 Januari 1916, bl. 3.
-ocr page 205-DE VERHOUDINGEN VAN STAD EN PLATTELAND
OP VOORNE EN PUTTEN
Bij de verhoudingen, die in dit hoofdstuk behandeld zullen worden, zal vooral
gelet worden op de verhoudingen en wisselwerkingen die er door de eeuwen heen
tusschen de steden en het platteland van Voorne en Putten bestonden. Bij d,e ver-
houding zal vooral het landsheerlijk gezag een voorname plaats mnemen, want
Voorne en Putten onder hun eigen adellijke heerschers, hebben tot het emd der
M.E. en zelfs nog daarna in de periode der Nieuwe Geschiedenis den mvloed onder-
vonden van den strijd tusschen den landsheer en den adel. Het waren de heeren van
Voorne en Putten die de aanwezige stadjes met privilegiën begiftigden, waardoor zij
op het platteland invloed konden uitoefenen, vooral op economisch gebied. Toch
mogen we naast de economische de publiekrechterlijke verhoudingen niet vergeten.
In dit opzicht was het platteland niet aan den wil van de stad onderworpen. De
verkregen stadsrechten van den Briel, Geervliet cn Heenvliet waren oorzaak, dat
deze dorpen een eigen bestuur en rechtspraak kregen, voortaan zelf wetten cn ver-
ordeningen voor hun eigen administratief gebied mochten vervaardigen, maar toch
bleef het landsheerlijk gezag als een hoogere macht boven het aan hen toegekende
zelfbestuur staan.
Zoolang de adellijke geslachten der heeren van Voorne en Putten nog leefden,
handhaafden zij hun landsheerlijk gezag over deze steden. Daarna deden dit de
Beiersche, Bourgondische, Oostenrijksche en Habsburgsche landsheeren, want na het
uitsterven van de geslachten der heeren van Voorne en Putten werden beide heer-
lijkheden bij de grafelijkheid van Holland gevoegd, dat immers een leen was dier
nieuwe landsheeren.
De baljuw van Voorne en de ruwaard van Putten waren als vertegenwoordiger
van hun heer belast met het uitvoerende gezag over beide eilanden, waarbij de be-
langen der verschillende ambachten, die als nieuw ontstane bedijkte opwassen toch
veelal hun eigen rechten hadden, door dit overheidsgezag gehandhaafd werden.
Die rechten en plichten der ambachtsheerlijkhcden t.o.v. hun landsheer waren
nauwkeurig omschreven en deze laatste had er dan ook voor te waken, dat de
ambachten niet in het gedrang kwamen. Geschillen hierover werden door baljuw
en leenmannen beslecht, die de hooge vierschaar op gezette tijden van het jaar
spanden. De heerlijke rechten, die na den opstand tegen Spanje aan de Staten van
Holland kwamen, bleven tot de Fransche Revolutie in beperkten omvang bestaan.
Wel werd er in de stadhouderlooze tijdperken geprobeerd de invloed der stadhouders,
die een deel der grafelijke rechten bezaten, te verminderen, maar als het politiek getij
keerde werden deze weer hersteld..
Uit de gegevens der archieven zien we tot aan de Fransche Revolutie de opvat-
ringen van de Middeleeuwen op Voorne en Putten, nawerken. Wel waren op het
eind der Middeleeuwen de lijfeigenschap en hoorigheid verdwenen, evenals voor een
groot deel de adel, maar de gevormde historische verhoudingen in publiekrechterlijk
verband bleven nog goeddeels gedurende de Nieuwe Geschiedenis op het platteland
nawerken. Het ambachtsrecht en een groot deel van het landbezit, in het laatst der
x6e eeuw nog gedeeltelijk in handen van den landadel, ging in den loop der 17e
eeuw grootendeels op de welvarende burgerij der naburige steden over. Een nieuwe
adel ontstond uit de rijk geworden burgers, die voor een deel hun gewonnen kapitaal
in den grond belegden en daarbij de titels en rechten verwierven van het ambacht
dat zij kochten. Als hooge heemraden in de heemraadschappen van Voorne en Putten
zijn zij tegenwoordig bij de beraadslagingen over het behoud en de controle der zee-
weringen van genoemde eilanden. Ook de lijsten der verponding, evenals de over-
gebleven archiefstukken betreffende de landverkoopingen, toonen op overtuigende
wijze aan, dat vele burgers, hoewel zij geen adellijken titel droegen, toch landbezit
op de beide eilanden hadden. Hun door handel en nijverheid verworven vermogen,
werd voor een deel in den grond belegd. Een hooge rente konden zij niet ver-
wachten, maar wel zekerheid dat hun kapitaal veilig belegd was. Handel en nijver-
heid gaven wel hoogere winsten voor het aangewende kapitaal, maar de risico was
in dit geval veel grooter. De rijke stadsfamiliën belegden bovendien slechts een deel
van hun vermogen in den grond, zooals in de i8e eeuw bleek, toen door de achter-
uitgang van handel en bedrijf deze grond weer verkocht werd.
De oorspronkelijke landsheeren hadden het recht de hen vertegenwoordigende
ambtenaren, zooals schout en schepenen, dijkgraaf en heemraden, in elk ambacht te
benoemen Deze personen, als handhavers van het gezag, kregen de bevoegdheid
te handelen namens dien landsheer. Het teschikken over deze ambten gaf den lands-
heer een grooten invloed in elk ambacht, \vaarbij dan nog kwam, dat het patronaats-
recht voor de vele kerken op Voorne en Putten evenzeer den landsheer toebe-
hoorde Dit alles gaf den landsheer gezag in elk ambacht, zoodat de opkomende
steden hun macht op het platteland van Voorne en Putten in niet zoo sterke mate
konden doen gelden. Zoo mochten vele polders hun goederen vrij vervoeren en
vcrkoopen waarheen ze wilden, zelfs waren de bewoners van de polders de Quack
cn Pancrasgors tolvrij voor. het vervoer van hun goederen door geheel Hol-
land, Zeeland en quot;Westfriesland
Pas op het eind der M.E., toen de stadjes in handel en nijverheid achteruit-
gingen, werd de economische band met het platteland veçl sterker aangehaald.
Vóórdien was die band gericht op het behouden van alle nijverheid en handel in
de stad. Dwingende bepalingen om de plattelandsproductie te overheerschen, ont-
braken niet. Het latere ontstaan der steden in deze gebieden was oorzaak, dat deze
hun economischen invloed op het platteland niet zoo vroeg konden ontplooien.
De vrijwording van de vele hoorigen tijdens de kruistochten had ontwikkeling
yan ambacht en handel tengevolge, zoodat zich een nieuwe groep vormde te midden
1)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. zjl.
2)nbsp;A. Taerling. Cleyne chronycke. I. Cap. VII. Div.
3)nbsp;Alkemade. II, bl. 234.
-ocr page 207-steeds onafhankelijker en maeht.ger maakte. H.ertoe werkte voornbsp;,
graven mee, die in het graafschap Holland b., de stedennbsp;^ un
?egen den adel. Ook op Voorne en ^quot;quot;'Vrat trZ'i relds do r itdef^
Vin ^rerlen en landsheer t.o.v. elkaar oorzaak, dat dorpen, die reeub uu
ThaThfnbsp;als steden uit het feodale verbandnbsp;^^^^^^^^^
vrij geworden hoorigen der naburige ambaehten van
de ceonomisch geografisch gunstig gelegen dorpen den Briel, Geervliet en Heenvliet,
waarThe ^nbsp;al reeds vroeg handel en ambacht opbloeiden. De 13e eeuw
Top Voll en Putten de tijd der vrijwording van slavernij cn hoorigheid en de
opkL^van den Briel in de ze helft van die eeuw staat ten nauwste hiermee in
Maar vooral was het de bloeiende handel van Vlaanderen en Brabant die zijn
wes door Zeeland en Holland zocht naar de Oostzeelanden, die van mvloed was
Niet minder gold dit voor de West-Oost gerichte handelsweg, van het Rijngebied
naar Engeland, die door den Maasmond ging. Bij den Briel kruisten deze wegen
elkaar, maar ook bij Heenvliet en Geervliet; bij welke laatstgenoemde plaats de
handel al vroeg voorbij trok. De in het midden der 12e eeuw aldaar gevestigde
grafelijke tol, toonde aan, dat Putten tot het graafschap Holland werd gerekend,
maar tevens, dat we hier een punt hebben, waar de scheepvaartwegen tezamen kwa-
men. In II57 reeds genoemd, bestond de grafelijke tol al voordien, want voor dit
jaar hooren we-van hooge tolgelden, die den Vlamingen en Brabanders aldaar door
den Hollandschen graaf werden opgelegd.
De heeren van Voorne en Putten bevorderden den groei van hunne handeis-
en nijverheidscentra. Reeds in 1280 werd de Maasmond bij den Briel van twee vuur-
bakens voorzien, „omme oerbare der goede lieden die die zee zoekenquot; Dit recht
werd door heer Albrecht van Voorne aan de kerk en den heiligen geest van den
Briel toegestaan, waarvoor beide organisaties van de voorbijvarende schepen een
schadeloosstelling mochten eischen. Nog geen twee jaar later kregen de bewoners van
den Briel van graaf Floris V vrijheid van tol door geheel Holland en Zeeland').
Dit verzoek was, door den heer van Voorne gedaan voor die van den Briel; deze
laatsten moesten echter de verplichting op zich nemen ten allen tijde den heer van
Voorne met een cogge over de Maas te brengen. Ook de heer van Putten bleef met
,achter,..want .op 20 Januari 1284 bepaalde Floris V, op verzoek van Nicolaas, heer
van Putten, dat allen die zich in zijn heerlijkheid vestigden, na jaar en dag vrij zou-
den zijn, mits zij-daar bleven wonen'). Hier zién we, dat de heer van Putten de
1)nbsp;Dr. P. Geyl. Geschiedenis van den Ned. Stam. Dl. I, bl. 97.
2)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. II. No. 408.
3)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. II. No. 412.
4)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. II. No. 493.
-ocr page 208-vestiging van personen van buiten Putten afkomstig, bevorderde. Voor zoover hier-
aan gehoor gegeven werd, zullen de „vreemdelingenquot; zich vooral in de plaatsjes aan
de Bernisse gevestigd hebben. Een bloeiende plaats beteekende voor den landsheer
njke inkomsten en wanneer de welvarende bevolking, bestaande uit kooplui, am-
bachtslieden en visschers groot genoeg was tevens een flinke steun in den strijd en
in lateren tijd een dankbaar aangegrepen gelegenheid om geld te leenen, want in de
steden hoopte het geld zich op. Door hun kapitaalrijkdom vormden de steden een
nieuwe macht t.o.v. het voordien heerschende grootgrondbezitPrivilegiën konden
tegen schadeloosstelling verkregen worden, maar door eiken nieuwen vorst, die aan
de regcering kwam, moesten de privilegiën opnieuw bevestigd worden en probeerden
de steden nieuwe voorrechten te verkrijgen.
In de 13e eeuw zien we op Voorne en Putten reeds de fundamenten gelegd voor
dc beide stadjes den Briel en Geervliet, dic in de daarop volgende eeuw de gewensch-
te zelfstandigheid door het verkregen stadsrecht verwierven. Den Briel kreeg het in
1330 van den heer van Voorne'), en Geervliet in het jaar 1381 van den heer van
Putten ®). Heenvliet verkreeg het stadsrecht pas in 1469, toen Adriaan van Krui-
ningen, heer van Heenvliet, het plaatsje dit recht schonk '), terwijl het in hetzelfde
jaar door Karei van Bourgondië werd bevestigd.
De stad kreeg haar eigen bestuur en rechtsorde, waarvoor zij de noodige bepa-
lingen moest maken. Elke stad had dan ook haar eigen keuren, waarin alle belang-
rijke zaken, die deze samenleving betroffen, geregeld waren. Vandaar dat de oudste
keuren van belang zijn om de rechtsorde, de bestaansmiddelen en de bestuursvorm
van de stad te leeren kennen.
Niet dat die keuren een geheel nieuwen toestand schiepen, zij legden voor een
groot deel datgene vast, wat voordien als gewoonterecht „costumen ende usantienquot;
gebruikelijk was. Het eerste zullen de oudste keuren van den Briel besproken worden,
om de verhouding van de stad t.o.v. haar omgeving te onderzoeken.
De oudst bekende keuren van den Briel zijn die van 1346, waaruit blijkt, dat de
haringvisscherij toenmaals een belangrijk bedrijf wasquot;). Talrijk zijn de keuren over de
haring (art. 8 en 50). De vischafslag moest beslist binnen den Briel plaats vinden, zoo-
als door heer Dirk van Valkenburch bepaald was. Artikel 2 voorziet in de bepaling,
dat de visch slechts in de Brielsche haven mocht verkocht worden, voor zoover deze
niet op den afslag kwam, opdat elke vischkooper zijn bedrijf naar den Briel zou ver-
plaatsen. Dat beteekende sortceren, overladen, verpakken en transport door burgers
van de stad zelve, wat onder de poorters van den Brieï nieuwe verdiensten bracht.
i) Prof. Dr. H. Brugmans. Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders. Dl. I,
bl. é,
1) Dr. P. L. Muller. Reg. Hann. bl. 193.
3)nbsp;Cornelis van Dijck. Die kueren der stede van Geervliet 1597 M.S. (Gem. Arch. te Geer-
vliet).
4)nbsp;Alkemade. II, bl. 301.
5)nbsp;M. S. Pols. Voirboden ten Briele 1346 (Bronnen van het Oude Vad. Recht. Versl. en
Med. I—IV), bl. 352.
Geen korfharing mocht men in den Briel verkoopen die in Engeland gezouten was
Een vennoot die zijn aandeel in den vangst buiten den Briel verkocht, kreeg 4
boete. Artikel 40 zegt dat alle maten voor koren en zout met de speciaal voor den
Briel vastgestelde maat .moesten overgemeten worden Dit recht hadden de bewo-
ners reeds in 1321 verkregen, toen de heer van Voorne hun nog geen stadsrecht had
geschonken Dit beteekende voor alle aangevoerd koren en zout nieuwe werkzaam-
heden. Veel zout was voor de haringvangst noodig, maar juist in de 14e eeuw begon
Dordrecht het stapelrecht ook over het gebied van de Maas uit te breiden, zoodat
de zoutschepen, die de Maas binnenvielen, eerst hun product te Dordrecht moesten
verstapelen en pas daarna naar den Briel mochten varen Ware dit recht streng
toegepast, den Briel had den geheelen zouthandel verloren. De bepalingen van 1446
wijzen daarentegen op een belangrijken zouthandel. Slechts v.z.v. Dordrecht zijn
eischen met geweld kon steunen kon het den Briel dwingen deze welvaartsbron aan
Dordrecht af te staan
Wat de Brielsche korenmaat betrof, deze zou niet verleend zijn als den Briel
geen aanzienlijken graanhandel had. Doch ook hier werkte Dordrecht als begunstigde
stad den Briel tegen. Reeds in 1304 had Dordrecht het recht verkregen, waarbij alle
beneden Dordrecht wonenden hun koren aldaar moesten verkoopen Alleen Put-
ten, Zierikzée en Middelburg werden vrijgesteld. Den Briel werd door dit recht dus
gedupeerd, maar Dordt kon alleen die bepaling doen nakomen zoover zijn
macht reikte.
Wat zou de korenmaat van den Briel beteekend hebben als alle koren naar
Dordrecht moest. Trouwens, er waren ambachten op Voorne die hun granen tolvrij
door geheel Holland en Zeeland mochten vervoerenHerhaaldelijk is er tusschen
de steden Dordrecht en den Briel twist over deze privilegiën geweest, vooral omdat
de eerstgenoemde stad zooveel voorrechten van de graven van Holland verwierf.
De zout- en korenmaat van 1346 van den Briel zouden nooit groote voordeden
opgeleverd hebben als aan de poorters van den Briel de handel in beide producten
ontzegd was geworden.
Van belang is ook art. 41 i „Item en sal niemand geen nehringe doen binnen der
vriheit van den Bride, hi en zi poorter ten Bride, op een boete van____quot; Dus
alleen de poorters van den Briel hadden het recht in den Briel handel te drijven.
Daardoor was iedere bewoner van de overige ambachten van Voorne daarvan uit-
gesloten. De plattelandbewoners konden alleen door het poorterschap te verwerven
1)nbsp;H. de Jager. De Middeleeuwsche keuren der stad Brielle. (Oude Vad. Rechtsbr. No. 2,
1901, bl. i6q).nbsp;1nbsp;^ 'inbsp;'
2)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele 1346 (Bronnen v. h. Oude Vad. Recht. Versl. en
Med. I—IV), bl. 357.
3)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. 91.
4)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht 1790. Dl. I, bl. 193
eii bl. 195.
j) B. van Rijswijk. Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht, diss. 1900, bl. 33.
6)nbsp;B. V. Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche Stapelrecht, bl. 30.
7)nbsp;Alkemade. Dl. II, bl. 260.
8)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele 1346, bl. 357.
-ocr page 210-een aandeel in den handel krijgen, wat de toename van het aantal inwoners van den
Bnel moest bevorderen. Ook de trekkende vreemde arbeidskrachten waren onwel-
kom, slechts één maal per jaar mochten zij in den Briel komen op straffe van an-
ders in den „steenquot; gezet te worden, behalve gedurende den haringtijd Dan waren
er in den Briel handen te kort en kon ook de vreemdeling of de buiten den Briel
op het eiland wonende daar arbeid vinden.
We zien uit enkele van deze 14e eeuwsche bepalingen duidelijk de exclusivis-
tische geest, die de stad kenmerkte en die alleen aan haar poorters de voordeden
van handel en nijverheid gunde. Hier begon de tegenstelling tusschen stad en platte-
land zich te ontwikkelen en de steden met hun secundaire productie legden hun
v/il op aan de leveranciers van grondstoffen en voedingsmiddelenDit kon de
stad doen door haar sterke organisatie, maar ook omdat zij bij de landsheeren daar-
toe den steun vond.
De koopman, die om handel te drijven den Briel verliet, moest een poorterbrief
meenemen, anders zou de stad voor alle schade die hem overkwam niet opkomen
De stad nam hier de veiligheid van haar poorters op zich, wat ze echter voor alle
buiten den Briel wonenden weigerde. Hiervoor trad de heer van Voorne op, nadat
de persoon zelve of zijn bloedverwanten bij schout en schepenen van het ambacht
hun klacht indienden.
Alleen op Maandag (marktdag) mocht het laken, van buiten den Briel aan-
gevoerd, verkocht worden''). De marktdag, waarop uitwisseling van produkten van
stad en omgeving plaats had, was dus de eenige gelegenheid voor de buitennering
om haar laken kwijt te raken. Later zullen we zien, dat de buitennering geheel ver-
boden werd.
De weefnijverheid was op de eilanden al oud. De polders leverden de grond-
stoffen wol en vlas, die voor een deel thuis voor eigen gebruik werden ver-
werkt. De lammer- en vlastienden die de landsheer van de nieuw ingedijkte pol-
ders eischte vormen daar het bewijs voor. In Putten had zich al van de 14e eeuw
af, plaatselijk een stand van ambachtslieden gevormd, die als wevers in de dorpen
leefden. Zoo werd Gillis de Wever in het dorp Putten wegens echtbreuk beboet.
i± 1330)'*). Ook het i6e ceuwsch verbod om in Heenvliet en in Putten vlas in
hoofd weteringen te roten of op dijken uit te spreiden, wijst op landelijke vlasbe-
werking quot;)
Het aas voor de visscherij van kabeljauw mocht alleen door Brielsche poor-
ters verkocht worden, waarvoor in den Briel een „aesgravequot; werd aangesteld
1)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele 1346, bl. 357.
2)nbsp;I. van Vuuren. Een Nationaal Park. 1933, bl..9. .
3)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden...., bl. 358.
4)nbsp;H. de Jager. De Middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 121.
5)nbsp;iWr. S. Muller Fz. De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht 1325—1336. H.G.
1889. Dl. I, bl. 547.
6)nbsp;Mr. M. S. Pols. Oudste rechten van de stad Geervliet. (Bronnen v. h. Oude Vaderl. Recht.
Versl. en Med. 1885, bl. 218).
7)nbsp;K. van Alkemade en P. van der Schelling. 'Beschrijving.... Dl. II, bl. 145 en bl. 300.
8)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden..... bl. 360.
-ocr page 211-Vóór den Briel stadsrecht verkreeg was dit bedrijf ook reeds bekend, maar nadien
trok den Briel het geheel aan zich. De heer van Voorne werkte aan die stedelijke
rechten en monopolies mee om hiermede het bedrijf in de stad te houden. Zoo in
het jaar 1319, toen Gerard, heer van Voorne, aan vrouw Pellen en haar kinderen
het hoekambacht van Voorne voor 3 pond 's jaars schonk met een verbod erbij
voor ieder ander om hoeken te vcrkoopen Ook hier werd weer door den heer
van Voorne een monopolie geschapen, geheel in overeenstemming met den monopo-
listischen geest, die het kenmerk der stedelijke samenleving vormde. Door haar
organisatie van * ambachtslieden en handeldrijvenden in bepaalde gilden, kon men
allerlei concurrentie binnen de stad vermijden.
De keuren van 1346 van den Briel zijn nog eenvoudig en wijzen vooral op een
belangrijke haringvangst en zouthandel, welke laatste steeds door het Dordtsche
monopolie werd bedreigd. Daar het haringkaken pas in het laatst der 14e eeuw werd
uitgevonden moest men zich vóórdien tot het zouten en rooken van haring be-
perken. Den Briel had in 1346 reeds een belangrijke bokkingrookerij, waarop de
keuren de aandacht vestigen Dit bedrijf bleef tot den Briel beperkt.
Wat de keuren van Geervliet aangaat, die in 1381 door Zweder van Gaasbeek
aan dit stadje werden geschonken deze vertoonen groote overeenstemming met die
van den Briel. Ook hier waren dezelfde omstandigheden aanwezig voor de vorming
van een stadje. Geervliet was wel ouder dan den Briel, maar kreeg pas later stads-
rechten. De Bernisse, waar de N.-Z. handelsweg den W.-O. gerichten kruiste, moet
een gunstige gelegenheid geboden hebben voor het ontstaan van een handelsplaatsje.
Wat de bedrijvigheid binnen Geervliet aangaat weten we, dat de ambachten van
Putten hun levensmiddelen aldaar ter markt brachten. De keur no. 64 van Geer-
vliet van 1381 wijst op een hoender- en zuivelmarkt, die gelegen was tusschen
het slop van de Nieuwstraat tot aan de Wellestraat toe. Weinig wordt er over
de visscherij vermeld, zoo geheel anders dan in de Brielsche keuren. Toch zijn er
aanwijzingen, dat Geervliet een aanzienlijke visscherij had.. De naam, „visschers-
zijdequot;, voor een deel van het stadje, was reeds in de ije eeuw bekend^). De Hol-
landsche graaf Willem IV kocht in 1345, alvorens zijn veldtocht tegen de Frie-
zen te beginnen, gezouten kabeljauw op in den Briel, Zwartewaal en in Geervliet.
Van Geervliet staat er: „Item jeghens Dirc van Gheervliet ende sin en ghesellen
432 cabbeljauwe, thondert 3 £ 10 sc., doet 15 £ 3 sc. 6 d.
Talrijker dan de keuren op de visscherij, zijn die op den goederenhandel en het
vervoer. Keur 21 spreekt van vrachtvaart in dienst van anderen, terwijl in dezelfde
keur van „vennootschepenquot; wordt gesproken, ten teeken van samenwerking tusschen
1)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 79.
2)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden...., bl. 361—362.
3)nbsp;C. van Dijk. Die kueren der stede van Geervliet 1597 M.S. (Gem. Arch. te Geervliet)
4)nbsp;C. P. Hoynck van Papendrecht. Analecta Belgica Tome III, pars 2, bl. 164.
5)nbsp;Dr. H. G. Hamaker. Rekeningen der Grafelijkheid van Holland onder 't Henegouwsche
huis. II, bl. 169.
kooplieden en schippers^). Uit keur ii blijkt, dat er sprake is „van coomanseip of
veynnootseip van ghoede dat uiter zee komtquot;. Dus ook zeeschepen bereikten Geer-
vliet. De vreemdeling in Geervliet koni zijn recht bewijzen met drie vreemde getuigen
of anders met twee poorters'). Waar zooveel scheepsvolk samen kwam, daar ont-
brakeri de keuren met strafbepalingen zeker niet. Er zijn keuren die de straf bepalen
tegen het vechten met messen, touwen, knuppels, voor blauw geslagen oogen en
bloedneuzen'). Eigen burgers werden vooral tegen den vreemdeling beschermd. De
verkoop van het in de heerlijkheid Putten voortgebrachte graan was vrij. Geervliet
had ook een eigen korenmaat'), want naar het aldaar aangevoerde graan bestond
vraag genoeg.
Om de landbevolking en den vreemdeling tot zich te trekken werd het ver-
krijgen van het poorterschap .vergemakkelijkt. De keur van 1346' van den Briel stelde
als voorwaarde, dat men 'n paar handschoenen moest betalen, maar daar deze keur
slechts ten deele te lezen is, zullen er nog wel andere voorwaarden aan verbonden
geweest zijnquot;quot;). Trouwens de Brielsche keur van 1445 stek de som van 3 pond Hol-
lands vast 'en i paar handschoenen voor den bode quot;). De handschoen was in de mid-
deleeuwen het symbool, dat men aandeel had in de rechtspraak en dit werd door het
poorterschap verkregen. Den Briel bepaalde er in 1445 bij, dat men éénmaal poorter
aldaar zijnde, dit op zijn minst ook drie jaar moest blijven, anders kreeg men 20 'S
boete. Wat Geervliet betreft werden de eischen voor het poorterschap heel laag
gesteld. „Wat mensche poorter werde wil binnen Geervliet, mach poorter werden
sonder wedersegghen van ons of yemant van onsen weghen of onser nacomelinghe
ende sal sweren ons hulde ende trouwe ende der poorte van Geervliet, ende sal
gheven der poorte scout van Geervliet acht penin, den schepenen drie scelL, den
bode vier penin ende als hi dit gedaen heeft, soe ghebruyct hi al des rechts ghclijc
ene anderen poorterquot; '). Had echter degene die het poorterschap van Geervliet kocht
in het land van Putten een strafbaar feit gepleegd, dan zou de vierschaar van Geer-
vliet over hem oordeelen. We zien, dat door de betaalde som de nieuwe poorter aan
dc jurisdictie van het ambacht waar hij het vergrijp pleegde, werd onttrokken.
Hij liep zijn straf dus niet mis. Geervliet poogde door lage tarieven de bevolking
tot zich te lokken, maar een welvarende handelsstad is het nooit geworden.
Hoewel het ommuren geen kenmerk van het middeleeuwsch begrip stad was,
streefde toch elke stedelijke georganiseerde groep naar afsluiting naar buiten door
middel van vesten, muren of wallen. Zoo werd de economische afsluiting, die
reeds bestond t.o.v. de omgeving versterkt, omdat door de poorten alles gecon-
Corn. V. Dijck. Die Kueren der stede van Geervliet 1597. Manuscript. (Gem. Arch. Geervliet).
2)nbsp;C. van Dijck. Die Kueren----- keur XII.
3)nbsp;C. van Dijck. Die Kueren----, keur XXVI.
4)nbsp;Mr. M. S. Pols. Oudste rechten van het Land van Putten. (Bronnen van het Oude Vad.
Recht. Versl. en Med I 1880), bl. 149.
5)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele 1346, bl. 357.
6)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 45.
7)nbsp;C. van Dijck. Die Kueren der stede van Geervliet 1597. Keur I. M. S. (Gem. Arch. te
Geervliet).nbsp;i
troleerd kon worden wat men niet binnen de muren wenschte toe te laten. Zoo
hadden dus de weinige toegangswegen tot de mideleeuwsche stad niet alleen een
strategisch doel, maar tevens een economisch. De poort met haar controle was het
middel om de economische afsluiting naar buiten te voltooien. Geervliet b.v.
stelde vast, dat boeten betaald konden worden door een bepaald getal steenen aan
de stad te leverenquot;). Zelfs een hoeveelheid van 15000 steenen stond als boete op
het verklappen van de geheimen van het gerecht.
Een andere moeilijkheid in de verhouding van de middeleeuwsche stad en haar
omgeving leverde de verdeeling van het schot. Het schot was een geldelijke last die
oorspronkelijk ten nauwste verbonden was met. den plicht tot heervaart. Het werd
door den landsheer opgelegd aan zijne, niet met eigen wapenen en uitrusting ter
heervaart dienende, onderdanen, welke last werd omgeslagen naar gelang van den
grond door den „onedelequot; bezeten'). Deze lasten waren bestemd om het landsheer-
lijk bestuur financieel mogelijk te maken. De naam jaarbede, zooals het later be-
kend werd of kortweg bede, bewijst echter niet dat het als een vrijwillige gift
werd geschonken. De rekeningen der ambachtsheerlijkheden van Voorne en Putten
wijzen op twee betaaldagen, nl. met Mei en Bamis, de zg. lente- en herfstbede. Het
schot, dat oorspronkelijk als een vaste last op de niet-krijgslieden rustte, was dus
één der aanzienlijke vaste inkomstenbronnen voor de landsheeren. Later betaalden
allen die grond bezaten er aan mee. In ieder ambacht werd het schot door daar-
voor aangestelde schotzetters over de aldaar wonende boerenbevolking verdeeld. De
heeren van Voorne en Putten hieven het schot voor zichzelf en niet voor den
landsheer. Ze hadden er zelf de beschikking over, wat blijkt uit hun recht een
deel van het schot voor bewezen diensten weg te schenken of anderen er van vrij
te stellen®).
Bij het ontstaan der steden ontstond een groote groep van personen die weinig
of geen grondbezit hadden, maar anderen die evenzeer het poorterschap bezaten
waren landbezitters. Als regel gold dat schotbaar land schotbaar blijven moest, wat
beteekende, dat een rijk geworden poorter die land kocht zich niet op zijn poorter-
schap kon beroepen om vrij van het schot te blijven. De stad zelve stond ook op
grond die eenmaal schotbaar was, welk schot meestal voor een jaarlijksche som werd
afgekocht. Zoo bepaalde Gerard, heer van Voorne in 1306, dat den Briel jaarlijks
een vaste som, nl. 26 'S en 7 sch., aan schot moest opbrengen Dit gold voor alle
grond binnen haar vrijheid gelegen. Tevens blijkt uit deze oorkonde, dat het schot
voor een vaste som afgekocht kon worden, alvorens stadsrecht verkregen was.
Hoewel den Briel al voor het midden der 14e eeuw versterkt was met poorten en
vesten werd het tijdens den strijd die tusschen Jacoba van Beieren en haar oom Jan
werd gevoerd opnieuw versterkt. Den Briel werd toen aan de landzijde met vesten
omgeven, waarvan de onkosten aanleiding gaven tot een geschil tusschen de poorters
1)nbsp;C. van Dijck. Die Kuere.... 1J97. Keur XIX.
2)nbsp;Dr. P. J. Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad in de middeleeuwen 1910, bl. 33.
3)nbsp;K, V. Alkemade en P. van der Schelling. Beschrijving---- Dl. II, bl. 48.
4)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 17.
5)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele 1346, bl. 360.
-ocr page 214-en de landbouwers. In 1323 bepaalde Jan van Beieren, dat in de lastenverdeeling
beide groepen zouden bijdragen en wel ieder „naar de grootheid van zijn goederen
en niet naar 't gemetquot; Beide moesten dus naar hun draagkracht betalen, hetgeen
de beste oplossing was, want anders hadden de overige ambachten van Voorne bijna
alles moeten opbrengen. Hier zien we het platteland tegen de willekeur der stad door
den landsheer in bescherming genomen.
De stad kon door haar grootere kapitaalkracht den landsheer dikwijls geld
leenen en hem hiermee tot allerlei verrichtingen in staat stellen. Vandaar dat tusschen
beiden een nauwe band bestond. Zoo waren de poorters van den Briel in 1342 borg
voor heer Dirk van Voorne In het zelfde jaar beloofden de heer en vrouw van
Voorne de poorters van den Briel en Maarland schadeloos te stellen voor een som
gelds, door hen als lijftocht verstrekt Elders bleek een voorschot verleend te zijn
op het schoutambt van de Veckhoek- en Nieuwland polders. De juiste maatstaf in de
verhouding tusschen stad en platteland te vinden werd hierdoor voor den landsheer
bemoeilijkt. Dc poorters kregen privilegiën, waarin ze nieuwe voordeden voor zich
verwierven, niet alleen ten nadeele van naburige steden, maar vaak ook ten nadeele
van de eigen omgeving.
Toen het geslacht van Voorne uitgestorven was, waardoor deszelfs bezittingen
aan de grafelijkheid van Holland vervielen, bleef die toestand zoo. Hertog Albrccht
van Beieren, die in 1400 troepen in Oost-Friesland had liggen, kreeg van de Brielsche
regeering twee groot van elk gemet lands dat aan de regeering en de poorters van
den Briel toebehoorde Vrijwillig stonden ze hem deze heffing toe en hertog Al-
brccht erkende, dat het een gunst was en de heffing dus niet van rechtswege ge-
heven kon worden. De ambachten van Voorne worden niet genoemd en droegen
dus niets bij. Geen wonder dat de landsheer de kapitaalkrachtige burgerij, waar
hij zoo dikwijls steun vond, met allerlei voordeden begunstigde, die dc wijze van
samenleving in de stad en het platteland nog verder van elkaar verwijderde.
Naast de keuren van den Briel en Geervliet uit dq 14e, zijn die uit de 15e eeuw
bekend. We zien allerlei nieuwe bepalingen er in opgenomen en oude uitgebreid. Uit
de Brielsche keuren blijkt duidelijk dat die stad in de 15e eeuw een periode van
groote welvaart beleefde, maar tevens dat die welvaart op het eind van die eeuw
verminderde en den Briel haar belangstelling voor het platteland vergrootte.
De keuren van 1445, 1446 en volgende jaren toonen de bevoorrechting van de
eigen burgerij nog meer aan dan die van een eeuw tevoren daar we op allerlei
terrein maatregelen aantreffen om de concurrentie van buiten te beletten. Zoo mocht
geen schoenmaker in den Briel schoenen verkoopen, die buiten den Briel gemaakt
waren (keur 19) De bepalingen voor den alleenhandel en de verwerking van de
gevangen visch moesten er voor zorgen, dat alleen eigen nijverheid er baat bij had
i) Willem Hoyer. Keuren ende Privilegiën...., bl. 4.
2)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 281.
3)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 285.
4)nbsp;A. Kluit. Historie der Hollandsche Staatsregeling tot 179J. 1804. Dl. IV, bl. 465.
5)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 45 e.v.
6)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 108.
-ocr page 215-(keur 5 en i8). Brielsche poorters mochten eerst het benoodigde ?.as koopen, pas dan
kwamen de vreemden aan de beurt De keur op de haringtonnen en -manden be-
paalde, dat beide in den Briel vervaardigd moesten worden. De tonnen moesten het
stadsmerk vertoonen, terwijl elke stuurman zijn merk nogmaals op den buik van elke
ton moest zetten. De inhoud der tonnen werd tevens door de stadskeuren geregeld.
De vele voorschriften toonen den grooten invloed van de stedelijke regeering op het
bedrijfsleven, dat ze alleen! voor haar poorters wilde behouden.
De meekrap voor de verfbereiding was vanouds een bekend gewas op Voorne
en Putten. Reeds in 1445 werd in den Briel een keur op de mee vastgesteld, die in
genoemde plaats verwerkt werd De keur van 1446 bepaalde daarbij, dat geen
poorter of inwoner lakens mocht laten verven dan binnen de vrijheid van den Briel
en wel tegen denzelfden prijs als men het te Leiden, den Haag of Delft deed Een
andere keur regelde de laken- en linnenweverij in den Briel. De wevers waren be-
vreesd voor concurrentie van het werkzustershuis, daarom werd voor het laatste een
verbod uitgevaardigd. Tevens blijkt, dat den Briel in 1446 een koren-, boter- en
eiermarkt bezat, zonder dat uit deze keuren blijkt, dat de bevolking van het platte-
land gedwongen werd haar producten in den Briel te vcrkoopen
Anders werd dit in de it helft der 15e eeuw, toen den Briel reeds een achteruit-
gaande stad was. De verlanding van de river de Goote, die bedijkt werd en afge-
sloten, de onrustige tijden en niet het minst de opkomst van de Maassteden, werden
de oorzaak dat de handel verliep. Den Briel oriënteerde zich in die dagen reeds
meer op haar omgeving om daar nieuwe welvaartsbronnen te vinden. Belangrijk
hicrvoof was het privilegie dat Maria van Bourgondië de stad in 1477 schonk, waar-
bij al het graan dat tusschen Oostvoorne en de Vlackee groeide, naar den Briel
gebracht moest worden om daar ter markt te komen®). Dit geschiedde op Maandag
als het korenmarkt was. Geen koren mocht de markt verlaten voor 's middags twee
uur. Deze keur werd door Maximiliaan van Oostenrijk in 1494 bevestigd quot;) cn in
1524 nogmaals door Karei V.
Terwijl den Briel in het midden der 15e eeuw nog een bloeiende koopstad was,
Z(ien we Geervliet in dien tijd al inj verval. Dit blijkt uit een oorkonde van 12 April
1459, toen Karei, graaf van Charolais, het verzoek van Geervliet inwilligde, het
college van de Vrouwenkerk aldaar te behouden'^). Als reden daarvoor werd de
armoede der plaats genoemd. De Bernisse was in den loop van de 15e eeuw wel ver-
nauwd en verscheiden oeverlanden waren bedijkt, maar de stroom bleef toch nog een
belangrijk vaarwater. De oorzaak van het verval lag in den achteruitgang van Vlaan-
deren, want eigen handel blijkt Geervliet slechts weinig gehad te hebben. De tol en de
transito gaven aan Geervliet beteekenis. De opkomende Maassteden met eigen handel.
1)nbsp;]. Matthijssen. Het rechtsboek van den Briel, bl. 120.
2)nbsp;H. de ]ager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 142.
3)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 183.
4)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren----- bl. 103.
5)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën, bl. 12—16.
6)nbsp;W. Hoyer. Keuren ende Privilegiën, bl. 31.
7)nbsp;Mr, P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres, bl. 122.
-ocr page 216-visscherij en vrachtvaart, alsmede de groote voordeden door de stad Dordrecht ver-
kregen, waren de oorzaken van de achteruitgaande welvaart. De internationale han-
del die in de 13 en 14e eeuw nog door Holland en de Zeeuwsche wateren ging,
werd nadien meer kustvaart Bovendien zullen de plagerijen van den tollenaar te
Geervliet vele kooplieden afgeschrokken hebben. Daarnaast waren door den St. Eli-
sabethsvloed nieuwe vaargeulen buiten de Bernisse ontstaan, waarvan de scheepvaart
gebruik maakte
Van een strijd om het behoud van den handel en de scheepvaart zooals den
Briel in het laatst der 15e en i6e eeuw voerde met het oppermachtige Dordrecht,
is hier geen sprakeIn de reeks van protesteerende Maassteden wordt Geervliet
in die eeuwen niet genoemd, eenvoudig omdat het weinig eigen scheepvaart en handel
meer bezat. De 15e eeuwsche keuren van Putten wijzen nergens op het bestaan van
handel en nijverheid, nog minder de charters die de landsheeren aan het stadje
schonken.
De eenige inkomsten die Geervliet nog uit de scheepvaart kon genieten waren
die voortvloeiden uit den aldaar gevestigden grafelijken tol. De hoofdweg der
scheepvaart ging in dezen tijd niet meer door, maar naast de Bernisse. Hollanders
en Zeeuwen dreven rechtstreeks handel over zee met Engeland en de Oostzeelanden,
zoodat de inkomsten uit den tol niet groot meer waren. Veel schepen schuwden den
Geervlietschen tol en daarvoor werden wachten in de naburige wateren gelegd
Deze schepen bereikten Geervliet dus niet.
De nieuwe vaarwegen door den Sint Elisabethsvloed ontstaan, leidden de scheep-
vaart langs andere wegen. De opkomst der Hollandsche steden tijdens de Bourgon-
diërs, de achteruitgang van Vlaanderen door het verzanden van de toegangswegen
en de sociale woelingen kunnen als belangrijke oorzaken worden aangewezen.
Maar vooral ook de opkomst van Antwerpen als zeehaven en koopstad trok de
welvaart van een verre omgeving tot zich. Tevens waren de beschermers, de heeren
van Putten, uitgestorven. Reeds in 1456 had Jacob van Gaasbeek, de laatste heer
van Putten, die kinderloos was, zijn landen aan de grafelijkheid overgedragen en als
leen terug ontvangen Al werden de privilegiën in het zelfde jaar nogmaals door
hertog Philips bevestigd, voortaan maakte Putten deel uit van het graafschap Hol-
land.
In de 15e eeuw stak Dordrecht als machtigste? stadj in Holland boven alle steden
uit en had haar eigen tollen buiten de Merwede ook op de Hont en Schelde Dit
gaf herhaaldelijk aanleiding tot twisten tusschen beide tollenaars, trouwens de Geer-
vlietsche tol was altijd een doorn in het oog der Dordtsche kooplui geweest. Reeds
1)nbsp;Dr. H. Blink. De ontwikkeling der zeehavens en der scheepvaart in den loop der tijden
(T.E.G. 1913) bl. 169—170.
2)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht 1790. Dl. I, bl.
56—61.
3)nbsp;K. V. Alkemade en Mr. P. van dert Schelling. Beschrijving----Dl. I 38—39. Hoofdst. XXI.
4)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht. Dl. I, bl. 60..
5)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres, bl. 114.
6)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht 1790, Dl. I, bl. 545.
-ocr page 217-in 1282 had Floris V hen vrijheid van den Geervlietschen tol geschonkenquot;), maar de
latere twisten wijzen er op, dat deze overeenkomst niet altijd werd nagekomen.
In 1441 beval hertog Ph. v. Bourgondië aan den tollenaar te Geervliet strenge
invordering van het tol- en hoofdgeld van de aldaar voorbijvarende schepen te
eischen, opdat spoedig voortgang zou gemaakt worden met het leggen van het nog
onvoltooide hoofd tc Geervliet'). Dit hoofd blijkt dus uit tolgelden gebouwd te
moeten worden. De langzame aanleg van het hoofd wijst tevens op de verminderde
scheepvaart langs de Bernisse. Trouwens het charter van 1459, boven reeds genoemd,
zegt openlijk dat het stadje in verval was
Uit een charter van Maart 1478 blijkt, dat Dordrecht den gehaten tol te Geer-
vliet wilde vernietigen '*). Dordtsche kooplui hadden het tolhuis te Geervliet aangetast
en voor een deel vernield. Hertog Maximiliaan strafte de Dordtsche poorters niet.
Dat het machtige Dordrecht, dat alle handel van Holland in zich wilde concentrec-
ren, van den tol te Geervliet was vrijgesteld en dit recht ook wist toe te passen, moet
mede als een belangrijke factor voor den achteruitgang van de scheepvaart langs
Geervliet gezien worden.
Geervliet moest naar nieuwe bestaansmiddelen uitzien. De visscherij op de
Noordzee en de Maas, die den Briel tot zoo'n belangrijk centrum maakte, mag in de
15e eeuw nog wel te Geervliet aanwezig geweest zijn (de benaming Visscherszijde
als een deel van Geervliet in de 15e eeuw (1435) wijst er op), maar was niet van
veel beteekenis. Wel spreken de keuren over de visscherij in de binnenwateren,
maar dit kan nooit een belangrijke bestaansbron geweest zijn. Geervliet kon zich
dus in de 15e eeuw alleen op de omgeving oriënteeren, zoodat we in die eeuw
al van een landstadje kunnen spreken, toen den Briel nog als handelsstad bloeide.
Een ander dorp dat stadsrechten verwierf was Heenvliet. In 1469 werd dit
recht door Adriaen van Kruiningen geschonken en in het zelfde jaar door Karei
den Stoute bevestigd'^). Heenvliet, dat sinds 1254 van de heerlijkheid Voorne als
hooge heerlijkheid afgesplitst was, stond onder de eigen heeren uit het huis van
Voorne afkomstig. Door huwelijk was het in de 15e eeuw aan het geslacht van
Kruiningen gekomen. Genoemde Adriaen van Kruiningen schonk het stadje een
keur op de visch en een vischmarkt, wat cr op wijst dat Heenvliet in de 15e eeuw
nog wel een belangrijke visscherij had. In het handvest werd bovendien bepaald,
dat men binnen de heerlijkheid geen linnen mocht dragen of het moest eerst in
Heenvliet ter markt geweest zijn. In verband met de linnenindustrie stonden ook
de bleekerijen, die in het stadje zelf en de naaste omgeving talrijk waren®). Verder
had Heenvliet door de ligging aan de Bernisse ook handel, hoewel deze in de
15e eeuw al sterk verminderd was. Ambacht en visscherij vormden naast graan-
1)nbsp;W. van Gonthoeven. D'oudc chronycke endi; Historiën van Holland 1636, bl. 90.
2)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres, bl. 62.
3)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres, bl. 122.
4)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres, bl. 156.
5)nbsp;Alkemade. II, bl. 301.
6)nbsp;Tegenwoordige Staat van alle volken, 1792. Dl. XVII, bl. iio.
-ocr page 218-en zuivelmarkteii de belangrijkste bestaansmiddelen. Deze laatste konden echter
nooit groote beteekenis hebben, daar de heerlijkheid niet uitgestrekt was. Later
kreeg het ook veemarkten die tot heden toe zijn blijven bestaan. Hoewel Heenvliet
stadsrechten verwierf is het nooit ommuurd geweest. Een der voornaamste oorzaken
zal wel geweest zijn, dat dc drie burchten in het land van Heenvliet gelegen genoeg
bescherming voor de bevolking boden. Blijesteyn en Leeuwesteyn zijn geheel ver-
dwenen, van Ravesteyn bestaat nog de ruïne.
Aan de Bernisse lag ook de oude heerlijkheid van Abbenbroek, die in 1206 al
bekend wasVan handel en nijverheid in de middeleeuwen blijkt niet veel. In de
14e eeuw zien wc de heeren van Abbenbroek met inpolderingen bezig, zoowel in
eigen ambacht als in die van naburige heerschers. Zeer waarschijnlijk is Abbenbroek
vooral een landelijk dorpje geweest en gebleven. Toch blijkt, dat er in 1421 goederen
te Abbenbroek werden ontladen en per wagen naar den Briel vervoerd'). Dit ge-
schiedde om den tol van Geervliet te ontduiken. Deze goederen moeten van het
Zuiden afkomstig geweest zijn, dus uit Vlaanderen of Brabant. Dat het toch wel-
varend geweest is, kan blijken uit de kapittelkerk die er in het laatst van de 15e
eeuw werd gesticht Evenals in den' Briel en Geervliet was het hier ook de heer die
het kapittel stichtte en de bronnen voor het onderhoud aanwees.
Een ander plaatsje dat al vroeg op zijn omgeving invloed uitoefende was
Zuidland. Oorspronkelijk lag hier in de 13e eeuw een oude kern aan de Bernisse,
die we als Drencwaert kennen. Het geslacht van dien naam is tot in het laatst der
i6c eeuw in de archieven van Putten vermeld. Van die oude kern is niet veel meer
te zien, maar het plaatsje Zuidland ontstond daar aan de Bernisse waar een zijtak
uit de richting van het Haringvliet zich er mee vereenigde. Toen in 1415 dc polder
Zuidland bedijkt werd, werd het oude land van Drencwaert er in opgenomen. Weinig
plaatsen wisselden zoo dikwijls van naam. Eerst heette het Drencwaert, later Blcnk-
of Blinkvliet, nog later Westenrijck en thans Zuidland. De westelijke zijtak der Ber-
nisse werd door de bedijking van Zuidland afgesloten, welke zijtak als kronkelende
verlandc waterloop in het terrein is te volgen en hier de grensscheiding tusschen
Voorne en Putten vormde. Deze historische oude grens zet zich ten Noorden van
Zuidland voort onder de naam Bernisse. Hoewel we nooit vernomen hebben, dat
Zuidland stadsrechten verwierf, schonk Jacob van Gaasbeek het plaatsje in 1439 een
vrije markt waardoor het de gelegenheid kreeg van de gunstige ligging te profi-
teeren, want de landweg en de vaarweg kruisten hier elkander. De kern van het
plaatsje is gebouwd rondom een vierkant marktplein, waarvan de huizen getuigen
van de vroegere welvaart. De markt van Zuidland, een week- en een jaarmarkt, werd
van groote beteekenis voor de omgeving. Zelfs tal van vreemde kooplieden uit de
steden van Brabant, Vlaanderen, Zeeland en Holland kwamen er'). De beteekenis
1)nbsp;Mr. L. Ph. C. V. d. Bergh. Oorkondenboek, Dl. I, No. 206.
2)nbsp;F. van Mieris. Charterboek, Dl. IV, bl. 59J.
3)nbsp;H. V. R. Oudheden, en gestichten van het rechte Zuid-Holland en Schieland 1719, bl. 347.
4)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres, bl. jo.
5)nbsp;/. Kluit. Ouden cn Nieuwen Briel. Dl. I, 2e stuk, bl. 1276 M.S. (Gem. Arch. den Briel).
-ocr page 219-van Zuidland lag in den handel, vooral in den invloed die het op de omgeving uit-
oefende, waarvan het de grondstoffen opnam en afgewerkte produkten daarvoor in
de plaats stelde.
In de i6e eeuw, toen de Bernisse al ver verland was, was de markt nog zeer
belangrijk, wat blijkt uit enkele gegevens uit den tijd van het begin van den opstand.
Het bleek dat in den Briel gelegerde troepen de eilanden onveilig maakten, zoowel
te Spijkenis als te Zuidland. In de rekeningen van het hoogheemraadschap van
Putten komt een post voor van het jaar 1573, waaruit blijkt, dat de bode naar den
Briel werd gezonden om de machthebbers aldaar, nl. Treslong en Valckensteyn, in te
lichten over de gewelddaden die door de troepen werden bedreven Geweld en
brandschatting kwamen overal op Voorne en Putten voor. Een zekere hopman. Gil-
leken van Angeren, had op de Zuidlandschc markt huisgehouden tot grooten schrik
van alle inwoners en vreemde kooplieden. Aan Valckesteyn werd toen het verzoek
gericht te zorgen, dat de rust te Zuidland terugkeerde en de markt weer kon voort-
gezet worden. Het hoogheemraadschap van Putten kocht op de Zuidlandschc markt
allerlei gereedschappen en benoodigdheden voor de waterwerken.
Ook het bestaan van een rederijkerskamer in 1605 te Zuidland moeten we op-
vatten als een bewijs voor de meer dan lokale beteekenis van het plaatsje Tegen
deze vereeniging verzette de classis zich. Het bleek, dat de geest die in Zuidland
heerschte geheel anders was dan de orthodoxe predikanten die wenschten. „Cramers,
lapsalvers en rethorykersquot; werden hier in één groep genoemd. Dit bewijst dat na
1600 de Zuidlandschc markt nog bestond, al had de Bernisse toen zijn beteekenis
als vaarweg al lang verloren. De markt was toen een lokale markt geworden, die
in hoofdzaak voor de eigen omgeving diende.
De verlanding van de Bernisse, die voornamelijk in de i6e eeuw plaats vond,
moet voor den verren handel van Geervliet, Heenvliet en Zuidland den ondergang be-
teekend hebben. Hoewel het nooit handelscentra van de grootte van den Briel geweest
zijn, was er toch eenige welvaart. Hun beteekenis daalde met het verplaatsen der
handelswegen en het verlanden van de Bernisse.
Omstreeks 1500 waren de verhoudingen tusschen stad en platteland geheel ge-
wijzigd. In den bloeitijd van den Briel kwam het platteland zelf in de stad om zijn
goederen te leveren en er inkoopen te doen. Na dien tijd veranderde dit. De
herhaalde bevelen om al het graan dat op Voorne groeide in den Briel ter
markt te brengen bewijzen tevens dat deze dwingende bepalingen ontdoken wer-
den. Geheel de lée eeuw zien we den Briel in de weer om zich als markt voor het
platteland te handhaven, zoo mogelijk die markt te vergrooten en alle opkomende
concurrentie te onderdrukken. quot;Wat vroeger in den tijd van welvaart vrijwillig ge-
schiedde moest nadien met dwang gehandhaafd worden.
1)nbsp;Documenten tot de reekeningen E. 92 (1570—1J87). (Archief v. h. Hoogheemraadschap
V. Putten te Geervliet).
2)nbsp;Reeckeningen van de Ring van Putten. Ci. 1573. (Archief v. h. Hoogheemraadschap v.
Putten te Geervliet).
3)nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden uit het 2e notulenboek der voormalige classe van Voorne,
Putten en Overflakkee, Navorscher 1892. bl. 370 c.v.
In 1529 werd den Briel nogmaals in het privilege bevestigd, dat alle gevangen
haring die de Maas binnenkwam in den Briel moest afgeslagen worden, ten nadeele
van Delft, Rotterdam en Schiedam'). Ook de aashandel werd in 1571 bedreigd
door vreemde kooplieden, die het aas goedkooper aanboden '). Om den Briel te be-
voordeelen bepaalde Karei V in 15 51, dat er geen bierbrouwerijen meer in het land
van Voorne mochten opgericht worden ').
Ondanks de bevestiging van den vischafslag in 1529, ging den Briel steeds verder
achteruit. Vele visschers, niet uit den Briel afkomstig, zelfs uit Scheveningen en Ter
Heide, vischten in het midden der i6e eeuw op de Maas en verkochten de gevangen
visch „aan Bier- en Heudeschepen of andere vaerende in Brabandt, Vlaenderen of in
Zeelandtquot;, zonder de visch eerst in den Briel voor den afslag te brengen '). Ook de
keizerlijke vroonrechten op de Maas werden aldus ontdoken. Om beide rechten te
ontduiken werden snelvarende scheepjes, zoogenaamde ventjagers gebruikt, die achter
de duinen van Goeree of bij de havenhoofden van Zwartewaal de terugkomende
visschers afwachtten en de visch overlaaddenquot;). Nog herinnert het Ventjagers-
gaatje, een smalle geul tusschen de Tiengeinetén en Overflakkee gelegen, aan dit
bedrijf. Den Briel kon ondanks alle privilegiën en rechten den dwang der middel-
eeuwen niet meer toepassen en de naburige plaatsen namen een deel van de ver-
dwijnende welvaart over.
Het aantal haringschepen was in de i6e eeuw in den Briel niet groot meer. In
1545 bedroeg het 18 a 19 buizen en 24 booten en in 1565 slechts 2 buizen en 20—22
booten, die alle aan de armere gemeente behoorden Blijkens een vroegere infor-
matie van 1527 waren de meeste kooplieden al uit den Briel vertrokken. „Die van
den Briele die coopluyden zoe geringe nyet vuyt en coften, maer leyden haer geit
om lant te coopen, soedat die coopluyden gesocht hebben Amsterdamquot; De Water-
landers waren kort na 1500 al naar Rotterdam vertrokken. Volgens de enqueste van
1565 had den Briel alleen den korenhandel en een weinig zeevaart overgehouden quot;).
Vooral de korenkoopers uit het Westland betrokken hun graan van de Brielsche
markt. In 1579 had den Briel twisl^ met Nieuwhelvoet omdat bij de sluis (later Hel-
levoetsluis) graan ingescheept werd, dat niet in den Briel ter markt geweest was.
Deze gegevens bewijzen, dat den Briel alles in het werk stelde de Verkregen rechten
te handhaven, maar desondanks zag de stad haar bedrijvigheid verminderen.
De verpachting der gemeene middelen van Heenvliet had altijd in dit stadje
pl?,ats gevonden. In 1587 wist den Briel gedaan te krijgen dat met de gemeenelands-
1)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 269.
2)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 420.
3)nbsp;Alkemade. II, bl. 174.
4)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaetboek, 1664. Dl. II, bl. 2067.
5)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaetboek. Dl. II, bl. 2069.
6)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle, bl. 364.
7)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste.., bl. 277.
8)nbsp;Dr. S. P. Haak. Brielle als vrije en bloeiende handelsstad in de 15e eeuw. (Bijdr. Vad.
Gesch. en Oudh. IVe Reeks 6e deel), bl. 55—56.
9)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste----- bl. 277.
-ocr page 221-middelen van Voorne ook die van Heenvliet in den Briel zouden verpacht worden
Dat beteekende vermeerderde invloed der Brielsche pachters. Pas in 1610 gelukte het
Maximiliaan van Kruiningen de verpachting weer te Heenvliet te doen plaatsvinden,
nadat de Staten van Holland Heenvliet in 't gelijk gesteld hadden. De verpachters
der gemeenelandsmiddelen zouden voortaan ook Heenvliet aandoen, evenals den
Briel en Geervliet.
Terwijl den Briel de visscherij zag achteruitgaan en daarmee de aanverwante
bedrijven, kon haar concurrente Zwartewaal zich in de i6e eeuw in een bloeiende
visscherij verheugen. De visscherij was in Zwartewaal één der oudste bestaans-
middelen. Reeds in 1345 kocht Jan van Diest de gezouten kabeljauw ook te Zwarte-
waal. „Van Claes van den Swarten Wale 400 cabbell. 4 zegt de rekening van
graaf Willem IV'). Dus reeds vroeg werd hier de zeevisscherij uitgeoefend, even-
als- in den Briel en Geervliet. Uit de i6e eeuw vernemen we gegevens omtrent
die visscherij, vooral door den concurrentiestrijd met den Briel. In 1519 vernemen
we dat vele inwoners van Zwartewaal „hen generen ter zeequot; Daar alle visch,
die den Maasmond binnenkwam in den Briel afgeslagen moest worden, meende den
Briel in 1527 ook voor Zwartewaal tc mogen bepalen dat niemand zich twee maal
mocht verhuren of bevennooten om ter zee te varen Of Zwartewaal zich aan
deze ordonnantie stoorde weten we niet, wel dat in het midden der i6e eeuw
(1551) de visch niet meer in den Briel ter afslag werd gebracht'^).
Zwartewaal sloeg dc visch aldaar af en den Briel bleef protesteeren. Den Briel
kon veel besluiten en ordonnantiën uitvaardigen, maar het bezat de macht niet meer
om die praktisch uit te voeren. Dat de visscherij in Zwartewaal het voornaamste
bedrijf vormde was ook door de enquête van 1565 bewezenquot;). In het dorp waar
140 huizen stonden, woonden slechts 3 of 4 personen, die zich met de „lantneringhequot;
bezjig hielden, de rest hield zich met de visscherij of aanverwante bedrijven bezig.
Naast scheepsbouw waren er zeilmakerijen en touwslagerijen. Het hoogheemraad-
schap van Putten haalde touw en zeilen, die voor de watermolens noodig waren,
in Zwartewaal en den Briel') ®). In de i6e eeuw was het den Briel dus al niet meer
mogelijk de nijverheid uitsluitend in eigen stad te houden.
In de i8e eeuw, in 1752, bezat den Briel slechts i buis voor dc haringvangstquot;).
Zwartewaal had toen nog een belangrijke visscherij. Hoewel Zwartewaal in de jaren
van 1763—1779 acht zware gaffelschuiten op zee verloor, die ieder 12 man voer-
1)nbsp;K. van Alkemade en P. van der Schelling. Beschrijving----Dl. II, bl. 304.
2)nbsp;Dr. H. G. Hamaker. Rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche
huis. Dl II, bl. 171.
3)nbsp;Alkemade. II, bl. 275.
4)nbsp;H. de jager. De middeleeuwsche keuren.....bl. 251.
5)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren----- bl. 346.
6)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste____, bl. 292.
7)nbsp;Reeckeningen van de polders Geervliet, Hoenderhoek en Schiekamp (1J78—1620) E 7.
(Arch. Hoogh. van Putten te Geervliet).
8)nbsp;Reeckeningen van Geervliet en Hoenderhoek (1571—1615) E i.nbsp;1nbsp;i i
9)nbsp;Mr. A. Beaujon. Overzicht der geschiedenis van de Nederl. Zeevisscherijen. i88j. bl.
319, bijlage A.nbsp;,
den, bezat het in 1775 nog 19 kapitale visscherschepenMr. A. Beaujon noemt
Zwartewaal in zijn „Overzicht der geschiedenis van de Nederlandsche zeevissche-
rijenquot; niet, hoewel dit plaatsjd tot ver in de 19e eeuw nog de zeevisscherij behield.
In 1797 bezat het 4 hoekerschepen, die ter haringvangst gingen en in 1848—'49
rustte het nog 6 haringschepen uit').
Daarnaast had Zwartewaal, evenals den Briel, altijd een belangrijke visscherij op
de Maas en de Merwede. De stalen die ze hier plaatsten wijzen op de zalmvangst
Dc stalen hinderden de schepen die naar Dordrecht opvoeren nog al eens, vandaar
dat deze stad over deze soort visscherij minder goed te spreken was.
Evenmin als het den Briel gelukte om Zwartewaal er onder te houden, gelukte
dit met het in de 17e eeuw opkomende Heilevoetsluis. Reeds in 1579 was er geschil
met den Briel toen granen bij de sluis van Nieuwhelvoet verscheept werden zon-
der in den Briel op de markt te zijn geweest Bij de plaats waar de polder van
Nieuwhelvoet en een paar andere polders hun water loosden, dus bij de sluis van
den polder Nieuwhelvoet, ontstond Heilevoetsluis, dat in het laatst der x6e eeuw
voor het eerst genoemd werd en uit eenige woningen van sluiswachters bestond').
Al vroeg werd het veer van Oudenhoorn op Goeree, Overflakkee en Bommenede
naar Heilevoetsluis verplaatst en gaf aldaar eenig vertier. Dit moet na 1527 geweest
zijn, want in de keur op de veerlieden worden wel de veren van den Briel op
Maassluis en van Oudenhoorn op Sommelsdijk genoemd, maar niet dat van Heile-
voetsluis quot;). Pas in het laatst der i6e eeuw ontstond dit veer, want vanaf den Briel
werd in 1597 een zandvoetpad naar Heilevoetsluis aangelegd ten gerieve van de
reizigers naar Zeeland
In den tijd van den opstand tegen Spanje zagen de Staten van Holland en de
St. Gen. duidelijk de beteekenisi van de riviermonden in, die men ten koste van alles
wilde blijven beheerschen. Hierdoor was de handel mogelijk, waardoor de strijd tegen
de overmacht voortgezet kon worden. Den Briel als grensstad beheerschte den
Maasmond, maar aan het Haringvliet en het Goereesche Gat lag nog geen sterkte om
deze waterwegen en tevens die op Zeeland te beheerschen. Daartoe werd een poging
gedaan door de Staten van Holland door op de Zuidzijde van Voorne een versterkte
marinebasis te stichten. Op zeer bescheiden schaal werd er mee begonnen en het
werk groeide pas langzamerhand.
In 1598 besloten de Staten van Holland en quot;Westfriesland subsidie te verkenen
om een hoofd te bouwen en aldaar een haventje aan te leggen nadat een jaar te
1)nbsp;/. Kluit. Ouden en Nieuwen öriel. Ile Deel. iste Kuk, bl. J94.
2)nbsp;W. Plokker. Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van de eilanden Voorne, Putten
en Rozenburg. 1847. bl. 216.
3)nbsp;Stalen waren houten palen, die in den rivierbodem waren geslagen en waartusschen, behalve
bij enkele openingen waar de fuiken stonden, met vlechtwerk van wilgenhout, de over-
gebleven ruimte afgesloten werd.
4)nbsp;y. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. Ile Dl. le stuk, bl. 521.
5)nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden uit het verleden van Heilevoetsluis en den Briel. Navor-
scher 1896. bl. 245 e.v.
6)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle. bl. 238.
7)nbsp;Drs. P. H. Wuyster. Verkeersgeographie van het eiland Voorne T. E. G. 1929. bl. 136.
8)nbsp;W. Plokker. Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van de eilanden Voorne, Putten
en Rozenburg. 1847, bl. 219.
voren reeds besloten was aldaar een oorlogschip te stationneeren om alle schepen die
naar Zeeland voeren te controleeren In 1604 lieten de Staten van Holland de
haven vergrooten, zoodat die voortaan dienst kon doen als vluchthaven voor sche-
penDeze werken waren pas in 1619 klaar. Het Weergors werd hierdoor in twee
deelen gesplitst. Het aantal schepen dat er kwam liggen nam toe en daarmee het
vertier.
Tot zoover de oudste gegevens over het ontstaan van Hellevoetsluis. Den Briel,
toen al erg achteruitgegaan ondanks de pogingen om alle nijverheid in de omgeving
tegen te gaan, zag den opkomst van Hellevoetsluis ongaarne. Vandaar de pogingen
die de stad deed om den opkomst van Hellevoetsluis te verhinderen en de bedrijvig-
heid aldaar ontstaan tot zich te trekken. Hoewel den Briel stem had in het college
der Staten van Holland en Westfriesland en het ook dikwijls een afgevaardigde had
in het college van Gecommitteerde Raden, gelukte het toch niet de opkomst van
Hellevoetsluis te beletten.
Den Briel, dat de verbinding met het Z. deeï van Voorne en Zeeland nl. het
vaarwater de Goote had zien verlanderv, droomde in het laatst der i6e en in het
begin der 17e eeuw van een nieuwe verbinding. Ditmaal zou het een kanaal zijn
naar het opkomende Hellevoetsluis om hieraan de levenssappen te onttrekken®).
Reeds in 1598 had de Brielsche vroedschap dit plan opgevat en in 1607 en 1618
werden deze plannen opnieuw te voorschijn gebracht om den Maasmond en het
Haringvliet met elkaar te verbinden. Het is echter altijd bij plannen gebleven en
de Projekten zijn nooit uitgevoerd.
Hoewel den Briel in het laatst der 16e eeuw wat schamele visschers uit Maas-
sluis er bij had gekregen, stond het met de welvaart slecht De onveiligheid en de
oorlogstijd waren oorzaak, dat bv. in 1579 den Briel slechts 1368 inwoners telde®).
Den Briel als pandstad kreeg bezetting waardoor weer eenige opleving kwam, maar
verder bleef alles bij het oude. Ondanks den vervallen staat wilde den Briel het
oude denkbeeld geheel Voorne economisch te beheerschen niet loslaten. Toch groeide
Hellevoetsluis. In 1625 waren er een „heerenhuys en redoutequot; als nieuwe gebouwen
bijgekomen''). Als garnizoensplaats beteekende Hellevoetsluis nog niets, het bleef
uitsluitend aangewezen op de havenwerken en op het aanwezige oorlogsschip.
In 1625 en daarna trachtte den Briel op allerlei manieren Hellevoetsluis tegen
te werken. Toen daar enkele verkoopingen van grond en aanbestedingen van huizen
plaats vonden was de kans op uitbreiding der nering aldaar vergroot, wat den
Briel in pen geval wenschte De Gecommitteerde Raden beloofden niets te Hel-
levoetsluis te zullen laten verrichten, zonder voorkennis der Brielsche vroedschap.
1)nbsp;Resolutien van de Staten van Holland, 1597, pag. 123.
2)nbsp;Verslag van 's Rijks Oude Archieven, 1881, bl. 154.
3)nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden uit het verleden van den Briel en Hellevoetsluis. Navor-
scher. 1896, bl. 247.
4; H. de Jager. Bijzonderheden...., bl. 248.
5)nbsp;Drs. P. H. Wuiyster Verkeersgeographie van het eiland Voorne. T. E. G. 1929, bl. 136.
6)nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden_____ bl. 249.
7)nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden...., bl. 251.
-ocr page 224-Daar den Briel zitting in dit college had, was het een goede bron van inlichtingen
voor de stad. In 1625 verzocht de vroedschap van den Briel om een deel van den
open grond bij de haven van Hellevoetsluis in erfpacht te mogen krijgen en het
heerenhuis (logement) in een landsmagazijn te mogen veranderen. Dit erfpachtsplan
zou, indien het gelukt was, tengevolge hebben gehad, dat den Briel iedere verdere
bebouwing van deze terreinen kon tegenhouden.
In 1628 en 1632 is er sprake van 's lands vloot te Hellevoetsluis te victualieeren,
wat voor Hellevoetsluis een snelle opkomst zou kunnen beteekenen quot;). Dat dit niet
geschiedde is na lezing van het voorafgaande wel te begrijpen. Hellevoetsluis bleef
zich niettemin langzaam uitbreiden. Zoo werden er in 1630 eenige huisjes bijge-
bouwd zonder dat bij Gecommitteerde Raden consent aangevraagd was. Den Briel
bracht dit geval bij het college aan maar had geen succes, de huisjes bleven staan,.
Van 1625 tot 1630 werden er te Hellevoetsluis op het Weergors in het geheel 9 huizen
bijgebouwd.
Intusschen bleven de Staten van Holland en Westfriesland levendig in het
havenplaatsje belang stellen'), In 1631 bv, lieten de Staten onderzoeken of het
mogelijk zou zijn de landsoorlogschepen aldaar te laten schoonmaken, over te halen
en te kalf aten. In 1637 bleken er dikwijls oorlogschepen te liggen, want toen gelastten
de Gecommitteerde Raden van Holland dat oorlog- en andere schepen, die 't spuien
in de haven beletten, verlegd moesten worden Deze schepen hadden den water-
afvoer van den polder Nieuw-Helvoet zoodanig gehinderd, dat in geen maand ge-
spuid kon worden.
Hoeveel menschen cr in dien tijd te Hellevoetsluis woonden weten we niet, wel
weten we dat er in 1626 al een schoolmeester was. Kerkelijk behoorde het plaatsje
onder Nieuwhelvoet en de bevolking nam zoo toe, dat er in 1640 reeds een eigen
predikant was en in het daarop volgende jaar een zelfstandige kerkeraad werd
gesticht
Reeds in 1638 hadden de Staten van Holland plannen om er vestingwerken
aan te leggen, maar pas in het midden van die eeuw werd hiermee een aanvang ge-
maakt. In 1652 besloten Gecommitteerde Raden een plan tot fortificatie te maken,
waarvan in 1662 reeds enkele werken voltooid warenIn 1696 werden de vestings-
werken vernieuwd. Zoo was Hellevoetsluis in de 17e eeuw vesting en marinebasis
geworden. Meermalen liep 's lands vloot er uit, zelfs voor groote expedities, zooals
die van stadhouder Willem III naar Engeland. De groei van Hellevoetsluis, dank
zij deze militaire functie, had grooten invloed op de omgeving. Den Briel trok niet
meer alleen de produkten van het eiland tot zich. Het Zuidelijk deel van het eiland
oriënteerde zich geheel op Hellevoetsluis. Het verzet van den Briel had den groei van
1)nbsp;ƒƒ. de Jager. Bijzonderheden----- bl. 253.
2)nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden----, bl. 264.
3)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaetboek. Dl. II. bl. 365.
4)nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden...., bl. 264.
5)nbsp;W.Plokker. Geschied- en aardrijkskundige*^ beschrijving van de eilanden Voorne, Putten
en Rozenburg, 1847, bl. 220 e.v.
den nieuwen concurrent niet kunnen tegenhouden, evenmin als dat met de visscherij
van Zwartewaal het geval was geweest. Zoo moest den Briel haar invloed op het
eiland voor een deel afstaan. Niettemin bleef een aanzienlijk deel der plattelands-
bevolking zich op den Briel oriënteeren.
Zooals reeds in het begin van dit hoofdstuk vermeld werd, was de invloed der
steden op het platteland ook vergroot doordat de burgers, die door den handel ver-
mogend waren geworden, een deel van hun rijkdom in den grond belegd hadden.
We vernemen dat reeds in dc 14e eeuw de burgers van Maarland den polder
Nieuw-Rockanje bedijkten') en dat in de 15e eeuw Delftsche poorters in den polder
de Nieuwe Goote gegoed waren '). In, de eerste helft der 160 eeuw blijkt, volgens de
informatie van 1527, dat de handel van den Briel is achteruitgegaan. De kooplui
„leyden haer geit om land te coopenquot; De invloed van de stad op het platteland
was meer direkt geworden, want de poorters werden steeds meer grondbezitters,
terwijl zij voor 1500 meer een afgesloten groep vormden. Naarmate de welvaart in
den Briel verminderde, probeerde de stad niet alleen de welvaart van het platteland
tot zich te trekken, maar ook rechtstreeks door grondbezit invloed in de omliggende
ambachten uit te oefenen. Dit proces ontwikkelde zich in de i6e eeuw op Voorne
en Putten en was in de 17e eeuw voltooid.
Uit de vele gegevens, die het archief te Geervliet gedurende de tweede helft
der i6e eeuw over Putten opleverde bleek, dat de landadel toen voor een deel den
grond nog in bezit had. Die landadel woonde echter in de steden, wier poorters
evenzeer een aanzienlijk landbezit hadden. Al waren er ook eigengeërfden, de twee
genoemde groepen hadden den meesten grond op het eiland in eigendom. Met nam-
worden de adellijke geslachten van de Drencwacrts, Bronckhorsten, van Duven-
voorde, Scherpenzeel, Egmont, van Rhoon, Bekesteyn en van der Werve genoemd
Ook de broer van Johan van Oldenbarnevelt, nl. Reynier had op Putten een aan-
zienlijk landbezit. Toen in het rampjaar 1570 de Allerheiligenvloed groote yerwoes-
^ngen aanrichtte, trokken de wacrslieden van de polders in Putten naar Dordrecht
Delft, den Haag, Schiedam, Vlaardingen, Mechelen en Rotterdam waar de land-
bezitters woonden. Voor een deel behoorden deze grondbezitters tot adellijke ge-
slachten, maar er waren ook burgers onder. De wacrslieden brachten hen op de
hoogte van den toestand en wezen er op dat zij orde op hun zaken moesten stellen.
De oorspronkelijke grafelijke rechten in Holland waren op de Bourgondiërs en
Habsburgers overgegaan en bij het leenhof van Holland tezamen gebracht. Na den
opstand kregen de Staten als erfgenaam dier rechten de macht in handen. Dit ge-
schiedde voor Voorne en Putten in 1580 toen alle grafelijke rechten vernieuwd wer-
cten en opnieuw geadministreerd'). Later konden dc Staten van Holland dus vele
titels en rechten schenken of verkoopen aan personen die daarvoor in aanmerking
kwamen of wenschten te komen. Dc rijk geworden klasse der burgerij uit de Hol-
landsche steden maakte daar een ruim gebruik van. Talrijk zijn de namen van ste-
1)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. 188.
2)nbsp;Alk. II, bi. 249—250.
3)nbsp;Dr. S. P. Haak. Brielle als vrije en bloeiende handelsstad, bl. 35.
4)nbsp;Mr. C. Cau. Groot Placaetboeck. Dl. I, bl. 1450—1451.
-ocr page 226-delijke regenten of burgers, die onder hun titels ook de namen der ambachtsheer-
lijkheden van Voorne en Putten hadden. In het hoogheemraadschap van Putten,
waarvan het lidmaatschap afhankelijk was van meerder grondbezit op dat eiland,
zien we talrijke „buitenlandschequot; hoogheemraden. Van Voorne kan hetzelfde ge-
zegd worden. Dit landbezit werd nog grooter en de titels nog-talrijker toen in 1724
de grafelijkheidsdomeinen door de St. v. Holland verkocht werden. In dc 17e en i8e
eeuw zien we het landbezit der burgerij op Voorne en Putten nog steeds toenemen.
In deze eeuwen, toen het leenstelsel geheel uit zijn verband was gerukt, beteekende
„heerlijkheidquot; niets anders dan jurisdictie. Van de middeleeuwsche heerlijke rechten
in uitgebreiden zin was niet veel meer overgebleven; alleen de jurisdictie, het jacht-
en vischrecht en het benoemen van personen voor bepaalde ambten bleef bestaan
Het gemeentearchief te Rockanje leverde vele gegevens over dit landbezit der
burgerfamilies. De eigenaren woonden veelal in den Briel, Delft, den Haag en Rotter-
dam, zooals de borderellen van de verpondingsstaten in elk ambacht uitwijzen. Naast
het koopen van land moet hier gewezen worden op de vele hypotheken die de rijke
burgerij op landerijen als onderpand verstrekte. Hier was het opnemen van hypo-
theken niet het gevolg van ongunstige economische omstandigheden der plattelands-
bevolking, maar eer een teeken van welvaart.
De rijke burgers hadden voor de titel der ambachtsheerlijkheid heel wat over.
Ook militairen, zooals de commandanten van in den Briel gelegerde regimenten, had-
den klinkende titels, die zij aan de ambachtsheerlijkheden ontleenden. Bekende i8e
eeuwsche families, zooals van Slingeland, Graswinckel, van der Goes, HeemskerK,
Fagel, Kouwenhoven, Tromp, van Beverwyck, de Witt, Muys van Holy en Huygens,
bezaten uitgestrekte landerijen op Voorne en Putten. Sommigen waren ware ver-
zamelaars van ambachtsheerlijke titels, b.v. Helenus Willem, baron van Leiden, die
op Voorne in 1775 de ambachtsheerlijkheden van Oostvoorne, Rugge en Klein Oos-
terland, Rockanje, St. Annapolder en Schapegors, Nieuwenhoorn en Nieuwe Goote
bezat.
Gedurende de i8e eeuw worden de titels waarmee de eigenaren der heerlijk-
heden de stukken onderteekenen langer. Zij bouwen buitens, die eigen namen kregen;
zoo b.v. Stuivesande, dat in den polder Lodderland was gelegen en waarnaar de
eigenaar zich noemde. Jean Louis van Alderwereld onderteekende in 1761 als heer
van Heenvliet en Stuivesande.
Maar ook de thans ter plaatse bekende familienamen komen reeds in de i8e
eeuw als eigenaren voor. Dit blijkt daaruit dat zij voorkomen als onderteekenaren
van de stukken van het polderbestuur, waaraan zij krachtens hun grondbezit deel-
namen. Maar daarnaast bestonden de pachtboeren, die een veel grooter aantal
uitmaakten in de i8e eeuw. De stedelijke grondbezitters waren wel eigenaar, maar
lieten de bewerking van den grond aan anderen over. De band tusschen den boer
en den bodem bestond hier niet in die sterke mate als daar waar de bewerker
van den grond ook de eigenaar was. Het grondbezit was voor de meeste rijke bur-
gers geldbelegging of een middel om over anderen macht te verkrijgen. Daar kwam
in de 17e en i8e eeuw nog de jacht op titels bij.
i) Mr. N. G. Pierson. Dl. II. Leerboek der Staathuishoudkunde, bl. 274—275.
-ocr page 227-Wat Voorne betreft, hiei^ gold voor de i8e eeuw hetzelfde als voor Putten. Ook
hier kwam in de 17e en i8e eeuw een groot deel van den bodem in bezit der stede-
lijke burgerij en van de regenten. De adel bezat toen geen grond meer op Putten, wij
komen hun namen in de polderbesturen en hoogheemraadschappen niet meer tegen,
zij hebben hun grondeigendommen aan de patriciërs overgedaan. Het baljuw-quot; of
ruwaardschap van Putten was afwisselend in handen van verschillende machtige
regentenfamilies; zoo b.v. in 1654 van Cornelis de Witt. Zijn voorgangers Charles
de Mathenesse (± 1625), Johan de Hinojosa (± 1630), Johan van Kerckhoven-
Polyander, heer van Heenvliet (± 1608) en Salomon van Schoonhoven (± 1645)
waren allen uit burgerlijke regentenfamilies afkomstig. De families Huygens (Louis
en Constantijn ± 1682), de Witt, Muys van Holy, Fagel, raetsheer Cloeck, Selkart
heer van Kameryk, hadden in de 17e eeuw allen belangrijk grondbezit in de am-
bachten van Putten.
Reeds in de 17e eeuw begonnen de titels zich op te hoopen. Zoo werd b.v. in 1673
Johan François van Scaghen baljuw van Putten, terwijl hij al vrijheer van Heenvliet
hooge dijkgraaf van Putten, beere tot Slijdrecht, Scenghen, enz. was. Gedurende de
i8e eeuw zijn het dikwijls Rotterdamsche regentenfamilies die deze functies waar-
nemen. Soms volgden de erfgenamen van den gestorven ruwaard hem in deze functie
op.
wrii^'Vquot;^quot; Fransche Revolutie werden de titels afgeschaft. Van 1788-1793 was
Willem Gustaaf Hendrik grave van Bentinck nog ruwaerd en opperdijkgraaf van
Putten, m 1795 werd burger Hendrik Hoogendijk benoemd. Na het uitroepen Van
het Koninkrijk der Nederlanden werden de titels hersteld. De benoeming van per-
sonen m^openbare betrekkingen als gevolg van het heerlijk recht werd in 1848 af-
geschaft ). De opheffing der overige heerlijke rechten, zooals het jacht- en visch-
recht, kon bij de wet geregeld worden, evenals de schadeloosstelling. De tienden als
laatste overblijfsel der middeleeuwsche rechten, werden in 1907 afgekocht, hoewel
tevoren al verschillende perceelen grond op Voorne en Putten tiendvrij gekocht waren
De economische verhoudingen in het laatst der i8e eeuw, die voor onze Repu-
bliek zoo ongunstig waren, hadden ook in de verhouding van stad tot platteland
wijzigmg gebracht. De achteruitgaande handel en nijverheid hadden veel stedelijke
grondbezitters doen verarmen, zoodat ze gedwongen werden hun in den grond be-
legde kapitalen mobiel te maken. Veel grond werd toen verkocht en verwisselde
van eigenaar. Veel vroegere pachters kochten den grond en werden vrije eigenaren.
Toen handel en nijverheid kwijnden, zag men de beteekenis van de bodem-
productie beter in.
Reeds gedurende de i8e eeuw ging onze handel achteruit. Tijdens het con-
tmentde stelsel werd dit nog erger. In de economische verhoudingen voltrok zich
van ± 1750—1820 een geheele wijziging. De landbouwende stand ging vooruit,
dc_s^n achteruit De crisis trof toen ^^oral de stedelingen, zij die de geld-
1)nbsp;Mr. N. G. Pierson. Leerboek der Staathuishoudkunde. Dl. II, bl. 274—275,nbsp;~
2)nbsp;Dr. H. Blink. De economische betrekking tusschen Nederland en Italië in 't verleden
en heden (T. E. G. 1914. bl. 349),
3)nbsp;De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813-1913. Versl. en Med. van de Directie
van Landbouw. 's-Gravenhage 1913, bl. 3.
huishouding het verst doorgevoerd hadden, die groepen die van de internationale
betrekkingen leefden. Tijdens de Gouden Eeuw stond de landbouw op den achter-
grond en werd door de overheid weinig zorg daaraan besteed, maar dit veranderde
sinds de ze helft der i8e eeuwquot;). Na ± 1750 zag men een zelfstandige boeren-
stand zich vormen, doordat uitgestrekte landerijen in handen van de boeren over-
gingen. De laatste 25 jaar der i8e eeuw en de periode van 1798—1814 waren
voor de boeren een voordeelige tijd. De korenprijzen waren hoog, wat voor den
landman-pachter ten gevolge had, dat hij de kans kreeg eigenaar te worden, een
kans die door velen gegrepen werd.
Op Voorne en Putten zien we in het laatst der i8e eeuw de grondprijzen stij-
gen en het aantal verkoopingen toenemen. De koopprijzen stegen van ƒ 200,— per
gemet in het midden der i8e eeuw op Voorne en Putten tot ƒ 250—ƒ 300 per
gemet in den tijd der Fransche overheersching. Opvallend groot is ook het aantal
landverkoopingen in het laatst der i8e eeuw, zoowel op Voorne als op Putten. De
nieuwe eigenaren moesten meestal hun landerijen met hypotheek bezwaren. Zoo werd
in 1787 een bedrijf van 81 gemeten op Voorne verkocht, waarop een hypotheek
van ƒ 10,000,— verstrekt werd. Hieruit blijkt, dat de kooper ook een aanzienlijk
deel van de koopsom kon voldoen met eigen geld. De hypotheekgevers waren
meestal stedelingen, in vele gevallen Brielsche patriciërs.
Hiermee is tot en met de Fransche revolutie de verhouding tusschen stad en
platteland besproken, een verhouding die veelal een strijd geweest is door de tegen-
gestelde belangen van beide groepen. De eerste groep won meestal door haar betere
organisatie en legde haar wil aan de plattelandsbevolking op. Pas in de i8e eeuw,
nadat te voren adel en steden door hun grondbezit het platteland hadden be-
heerscht, ontstond een grootere groep van boeren-eigenaren, al had gedurende de
voorafgaande eeuwen deze groep nooit geheel ontbroken.
i) Dr. H. Blink en S. Koenen. De Nederlandsche landbouw i/h tijdvak 1813—1913. Versl.
en Med. v.d. Dir. v.d. Landb. 1913, bl. 3—4 e.v.
HOOFDSTUK X.
DEN BRIEL ALSquot; CENTRUM VAN DEN HANDEL IN DE M.E.
I. Inleiding.
Pas na den aanvang der iie eeuw, toen de aanvallen der Noormannen op-
gehouden waren, konden scheepvaart en handel zich in West-Europa weer her-
stellen. Ook het Maasgebied kreeg zijn deel daarvan, want de handel ging door
het deltagebied, waar veel handelswegen uit alle richtingen samenkwamen. De
pogingen van de Hollandsche graven om zich ten Zuiden van de Maas te vestigen,
in de richting van de plaatsen waar de groote rivieren zich vcreenigden, dicht
hij den Maasmond, moet voor een groot deel als expansiezucht beschouwd worden,
maar tevens als een poging om de scheepvaart zware lasten op te leggen tot eigen
voordeel. Of we de kolonisatie door genoemde graven ten Z. van de Maas en de
stichting van den tol te Geervliet als een bewuste poging mogen beschouwen om de
handelswegen bij den Maasmond te beheerschen, wil ik hier in het midden laten,
't Graafschap Holland had toen nog geen steden met een eigen scheepvaart en handel,
maar de zich ontwikkelende industrie in Vlaanderen cn Brabant en de landbouw in
de Oostzeelanden, moet een aanleiding geweest zijn voor de graven om door de
stichting van steden den handel cn daarmee eigen inkomen te vergrooten.
Kon de Hollandsche graaf den Maasmond en de aldaar samenkomende handels-
wegen beheerschen, dan waren de grondslagen gelegd voor de ontwikkeling van
steden. Maar voorloopig namen de graven er genoegen mee om van de scheepvaart,
die door de delta ging, zware tollen cn het geleidegeld te eischen.
De vestiging van den graaflijken tol te Geervliet, in de heerlijkheid Putten gelegen,
beteekcnde een zware last voor de door de Bernisse gaande schepen van Vlaande-
ren en Brabant. Sinds de iic eeuw zien we den Hollandschen graaf steeds met
de landsheeren van Putten samenwerken en in de 12e eeuw is het de heer van Put-
ten, die de tolgelden te Geervliet helpt vorderen. Hier lag dus in de eerste eeuwen
van de ontwikkeling van het graafschap Holland een steunpunt ten Zuiden van de
Maas, bij de samenkomst der voornaamste handelswegen, die van hieruit beheerscht
konden worden.
Vanuit Vlaardingen werd het Z.-W. deel van IJselmonde bezet en daarmee
de grondslag gelegd voor de latere expansie nog verder naar het zuiden, waar-
door de handelswegen beheerscht konden worden. De Striene, de Bernisse, de Maas,
de Waal, de Lek en de IJsel, al deze waterwegen leidden naar het genoemde
steunpunt ten Z. van de Maas gelegen. Het meer naar binnen gelegen Dordrecht
was voor de Hollandsche graven een nog machtiger steunpunt. Temidden van
rivieren en moerassen was het een sterkte waartegen Duitsche keizers en Vlaamsche
graven niet veel konden uitrichten. Juist die veilige ligging in het midden der
delta moet voor de Hollandsche graven een reden te meer geweest zijn hun macht
van hieruit steeds verder te ontplooien, vooral in de richting van den Maasmond,
waarvan de ZuideHjke oever, die tot Zeeland behoorde, door Vlaamsche invloeden
bedreigd werd. Vandaar dat geen stad in Holland zooveel steun en medewerking
van de graven ontving als Dordrecht, dat met allerlei privilegiën begunstigd de
machtigste middeleeuwsche stad in het graafschap Holland werd. Van hieruit
kon de grafelijke macht zich in alle richtingen ontplooien, maar tevens lag het
veel veiliger voor de dreigende invloeden van Vlaanderen en Brabant, die tot het
begin der 14e eeuw zich over Zeeland tot aan de Maas uitstrekten.
Zooals reeds voordien de Romeinen, Merovingen en Karolingen de handels-
wegen bij den Maasmond beheerscht hadden, zoo maakten in de iie en 12 eeuw de
Hollandsche graven zich daarvan meester. Dit was van te meer beteekenis, aaar
de Duitsche keizers door het Concordaat van quot;Worms de steun der bisschoppen ont-
viel, waardoor hun macht verminderde en zij niet meer in staat waren hun vazallen
te beheerschen, vooral niet in de moerassige randgebieden aan de quot;Westgrens bij
de Noordzee. Zoo werd het graafschap in feite vrij, want de band tusschen leenman
en leenheer werd steeds zwakker. De Hollandsche graven werden hierdoor in staat
gesteld een eigen politiek te voeren, onafhankelijk van de rijkspolitiek, als het moest
zelfs daar tegen in. De versnippering der rijksdeelen leidde tot onafhankelijke leen-
mannen, zoodat het geen wonder mag genoemd worden, dat we zoo ongeveer tegen
iroo voor het eerst van de onafhankelijke heeren van Voorne cn Putten vernemen.
Met het bezit van den Maasmond niet tevreden, breidden de Hollandsche
graven hun gebied nog verder langs dc kust uit, maar stuitten hier op de Vlaam-
sche (Fransche) en Brabantschc machten. Het is de strijd om Zeeland die hiermee
een aanvang nam en die eerst eindigde in een condominium tusschen Holland en
Vlaanderen over Zeeland Bewester Schelde, maar in het begin der 14e eeuw voor-
goed in het voordeel der Hollandsche graven eindigde (1323). Voortaan bezaren
zij alle riviermonden van Rijn, Maas en Schelde en de grondslag voor het beheer-
schen der handelswegen en de daarmee gepaard gaande stedelijke ontwikkeling
was gelegd. Die krachtsontplooiing viel samen met de kruistochten en daarmee
tevens met de vrijwording der onvrijen, hetgeen de verdere stedenvorming be-
vorderde.
In Vlaanderen en Brabant begon dit proces later dan in Holland, maar in de
13e eeuw ving het aan en in de 14de eeuw zette het zich met kracht voort. Daar-
mee werd de gesloten huishouding tevens doorbroken en de grondslag voor den
internationalen handel gelegd. Er ontwikkelde zich een klasse van personen die
in de secundaire productie haar bestaan vond en niet meer aan den bodem ge-
bonden was. In deze feodale periode werd aldus een nieuwe rechtskring geschapen,
waarin door organisatie en saamhoorigheidsgevoel veel macht zich concentreerde,
ondanks de bescheiden oppervlakte die de stad besloeg. De stedelijke huishouding
met haar eigen economische omgeving ontwikkelde zich verder door den handel
met andere steden, ook met die in een geheel anderen staat gelegen. Daarvoor
behoefde men in deze periode niet ver te gaan, aangezien de vroegere feodale ge-
bieden slechts een gering oppervlak hadden' en bovendien met allerlei enclaves in
elkaar grepen.
Het aandeel der geestelijkheid in den handel werd spoedig door dat van de
bloeiende steden overvleugeld, die onder bescherming der overheid steeds meerdere
handelsrelaties aanknoopten. Een der eerste vereischten voor dien opbloei was veilig-
heid en dat ontbrak den koopman maar al te dikwijls. Waren het eerst de Hollandsche
graven zelve die de handelswegen onveilig maakten, er lagen ook nog onafhanke-
lijke territoria langs den handelsweg die door Holland voerde. Pas nadat het
landsheerlijk gezag voldoende gegroeid was om daadwerkelijke bescherming' te ver-
leenen, kon de handel zich verder ontplooien. De Hollandsche graaf zien we b.v.
in de 13e eeuw geleidebrieven aan vreemde kooplui geven, waardoor hun en hun
goederen de noodige veiligheid gewaarborgd werd Het hing van het gezag af
in hoeverre nu de vreemde koopman nog aan willekeur blootgesteld werd. Die
geleidebrieven eerst aan bepaalde personen, werden later aan geheele groepen van
personen geschonken.
Waar de macht van den landsheer tijdelijk tekort schoot, daar was de stad zelf
gedwongen haar kooplieden de noodige hulp te waarborgen. Dit gold echter alleen
voor haar eigen poorters, die dan ook steeds zorg moesten dragen hun poor-
terbrief mede te nemen, om daarmee steun te vinden als zij in den vreemde werden
lastig gevallen of hun onrecht werd aangedaan. Kon de stad alleen haar poor-
ters niet in bescherming nemen, dan was samenwerking op grootere schaal noodig.
Dit was het geval in Duitschland, waar de landsheer de macht daartoe niet bezat
en de steden zich tot een machtige groep aaneensloten om hun handelsbelangen te
verdedigen. Het bekende Hanzeverbond is hier een voorbeeld van. Het toonde aan
welke kracht cr van dergelijke organisaties kon uitgaan.
Die meerdere veiligheid van den koopman en zijn goederen beteekende voor
den vorst en de steden grootere inkomsten, want nu eerst kon de handel zich
beter ontplooien. De bescherming, ook van vreemde kooplieden, was een groote
vooruitgang, want voordien werd de vreemdeling als rechteloos beschouwd zoodra
hij zijn eigen rechtskring had verlaten. Zoo kon de internationale handel zich ont-
wikkelen, want de kleine economische kring kon hierdoor steeds verder over de
grenzen heen uitgebreid worden.
Voortaan konden ook gunstig gelegen gebieden dicht bij zee als vestigingsplaats
voor den koopman en het ambacht dienst doen.
Tevens werden in de ,13e eeuw de schepen grooter en ging dc scheepvaart over
zee, eerst nog langs de kusten, zich ontwikkelen. Van veel belang was hiervoor de
toepassing van het compas. De dichter bij zee gelegen plaatsen kregen nu de kans
om hun aandeel in den handel te vergrootenquot;). D« meer naar binnen aan de rivieren
gelegen plaatsen, zooals Dorestad en Tiel hadden hun bloeitijd gehad en de handel
verplaatste zich steeds meer naar de kusten
Niet alleen de graven, ook hun machtige leenmannen konden er veel toe bij-
dragen om die veiligheid te waarborgen. In de eerste plaats in het gebied van den
1)nbsp;Dr. B. van Rijswijk. Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht, diss. 1900, bl. 3.
2)nbsp;Dr. ]. G. Nanninga. Het handelsverkeer der Oosterlingen door Holland, diss. 1921, bl. 98.
3)nbsp;Dr. H. Blink. De ontwikkeling der zeehavens en der scheepvaart van Nederland in den
loop der tijden. (T. E. G. 1913 bl. 150—153).
Maasmond, waar de heeren van Voorne en Putten door de ligging van hun gebieden,
den handel heel wat in den weg konden leggen. De handel langs de Maas en
vooral de handel langs de Bernisse kon hier afgesneden worden, vandaar dat de
medewerking van deze heeren veel gewicht in de schaal legde. De politieke zelf-
standigheid was oorzaak, dat hun medewerking aan alle voorrechten door den
Hollandschen graaf aan den handel geschonken, eerst door die medewerking be-
teekenis kreeg. Al in het midden der 13c eeuw zien we beide heeren van Voorne
cn Putten namens den Hollandschen graaf de veiligheid der Oosterlingen waar-
borgenDe getuigen van het charter van 1243, waarbij graaf quot;Willem II van Hol-
land de kooplieden van Hamburg en Lübeck in bescherming nam, zijn de heeren
door wier gebied de handelsweg der Oosterlingen door Holland voerde'). De weg
liep langs de burchten, die aan dien handelsweg gebouwd waren en die niet altijd tot
bescherming van den koopman dienden. Naast de Zuid-Noord gerichte handelsweg
ging de reeds veel oudere 0,-quot;W, gerichte handelsweg van Duitschland naar Engeland
door het deltagebied. Sinds de vroegste geschiedenis ging de handel via den Maas-
mond vanwaar de zeevaarder naar Engeland varend de Zeeuwsche kust eerst naar
het Zuiden volgde.
2, Den Briel dis centrum van den handel in de M.E.
a) De toegangswegen.
Den Briel lag in het Noorden van Voorne, waar de rivier de Goote in de Maas
stroomde en waar dus de handelswegen vanuit Zeeland en de groote quot;West-Oost ge-
richte weg van Engeland naar de Rijnstreken elkaar kruisten. De handel van Vlaan-
deren en Brabant ging voor 2oovcr die op de Oostzee gericht was door Zeeland
langs de Schelde, de Striene en Bernisse, verder langs Gouda of Utrecht naar de
Zuiderzee
Den Briel had door de Goote een verbinding met het Zuiden, d,w.z. naar Zee-
land, Vlaanderen en Brabant. De Goote splitste zich naar het Zuiden in twee
afzonderlijke takken, die ^llebei in de richting van Zeeland leidden. De Zuidelijke,
het Quacksdiep en de westelijke breede mond, die door de recente polders St. Anna
en Schapengors liep, bereikten het Haringvliet, vanwaar door de binnenwateren
verder Zeeland ingevaren kon worden. Een derde vaarwater, de Strype, werd in de
middeleeuwen ook genoemd. Er is over dit vaarwater veel geschreven, maar nooit
is er voldoende verklaring gegeven. Alkemade en van der Schelling in de eerste helft
der i8e eeuwquot;*), J. Kluit in dc/ 19e®) cn Dr. S. P. Haak®) in de 20e eeuw, meenden
in de Informaties van 1521 en 1527, die het hof van Holland hield over de
1)nbsp;Dr. ].,G. Nanninga. Het handelsverkeer____ bL 27.
2)nbsp;Mr. 1. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. I, No. 397.
3)nbsp;Dr. ].G. Nanninga. Het handelsverkeer____ bl. 27 en 28.
4)nbsp;. K.. V. Alkemade. Beschrijving____ Dl. I, bl. 220.
■ j) J. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. Ie Dl. bl. 227—229.
6).Dr. S. P. Haak. Brielle als vrije en bloeiende handelsstad in de 15e eeuw. (Bijdr. Ned.
Gesch. en Oudh. IVe R. 6e deel bl. 35).
PLAAT III
De „Olifantquot; ce Heenvliet
3. Ingang Voornsche kanaal te Heenvliet
-ocr page 234-quot;îquot; V . ^ -
■■■■■
' ■
! • ■•■ ■
/ .1
- fi
. . ;
,v ;
y.
'.JV J
geschillen betreffende het stapelrecht tusschen den Briel en Dordrecht, het bewijs
te vinden dat de Stryp sinds menschenheugenis nog bevaarbaar was. De inlichtingen
over den Brielschen handel toenmaals ingewonnen te Zierikzee en Brouwers-
haven zeggen, dat de schepen die vanaf Brouwershaven kwamen door de Stryp
voeren en verder langs de Zuidzijde van Voorne, langs één der beide openingen
der Goote, Voorne en den Briel bereikten De genoemde schrijvers zijn allen
van meening, dat de bedoelde Stryp in Oost-Voorne was gelegen en juist hierin
ligt m.i. hun vergissing.
De zaak wordt anders als we weten, dat in 1504 door de regeering van het
stadje Goedereede een ordonnantie werd gemaakt voor het veer van Goeree op de
Stryp Hier had nl. een vaarwater de Stryp gelegen, dat door quot;West-Voorne liep en
Haringvliet en Grevelingen verbond. Reeds in 1465 was dit vaarwater zoover ver-
land, dat de schorren ter bedijking werden uitgegeven, echter pas in 1479 werd tot
de bedijking vergunning verleend Dit werd de polder quot;Wellestrypen of quot;Wellestripe.
Hoe in 1504 nog een ordonnantie van het voetveer over de Stryp kon gemaakt
worden was Kluit niet recht duidelijk, daar hij de overtuiging had dat de Stryp
in Oost-Voorne werd bedoeld. Dat oude menschen uit den Briel in 1521 en 1527
zich nog herinnerden, dat de schepen voor 1479 vanaf Brouwershaven naar den
Briel voeren door de Stryp van Goeree, is dus niets bijzonders. Via het Haringvliet
vielen de schepen het Quacksdiep binnen. Hiermee is dan ook de verwarring die
hierover heerschte opgelost, daar de Stryp in Oost-Voorne reeds lang bedijkt was
voor de informaties plaats vonden.
b) De handel.
Den Briel lag aan den Gootemond in den Oosthoek van den polder Groot-
Oosterland, welke polder aan Rugge werd aangedijkt. Deze polder bestond al ± 1260,
want de dichter van Maerlant noemt den polder het land van de kievit. Den
Briel zelf werd al eerder genoemd, nl. in 1257''). Al is in dit charter van geen
handel sprake, toch blijkt dat de heer van Voorne zijn verblijfplaats aldaar had,
wat op een welvarend centrum wijst.
De bevolking nam als gevolg van de vrijwording der hoorigen snel toe, vooral
in de 2e helft der 13e eeuw. De ligging aan de genoemde handelswegen kwam in
deze periode voor het uitoefenen van handel en ambacht in den Briel zeer van pas.
In het reeds vermelde charter van 1243 waarborgden de heeren van Voorne en
Putten mede de bescherming der Hamburgsche en Lübecksche kooplieden Voor dit
jaar weten we wel zeker, dat de handelsweg die de Oosterlingen volgden tusschen
beide heerlijkheden liep, echter niet of de Oosterlingen ook den Briel of Geervliet
reeds bezochten.
Dit blijkt wel uit een charter van 1266 toen Albrecht, heer van Voorne, de
1)nbsp;Alkemade I, bl. 220.
2)nbsp;]. Kluit. Ouden en Nieuwen Briel. Dl. I, fol. 229.
3)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres. bl. 133 en bl. 155.
4)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek____ Dl. II, No. 32.
5)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek.... Dl. I, No. 397.
-ocr page 236-Hamburgsche kooplieden vrijgeleide schonk en hun de berechting hunner onderlinge
geschillen overliet, met uitzondering van zware misdadenquot;). In hetzelfde jaar ver-
kregen de Hamburgsche kooplui ook vrijgeleide te Dordrecht en Zierikzee'). Men
ziet hieruit, dat deze plaatsen dc vreemde kooplieden rustig hun handel wilden
laten drijven, om er zelf voordeel van te genieten.
Die berechting door eigen rechters gold niet alleen voor Hamburgers, doch ook
voor Vlamingen die in de heerlijkheid Voorne kwamen. Beide groepen bezochten
toen dus reeds Voorne. Bovendien vormt de eigen rechtspraak in een vreemd land
het bewijs voor het veelvuldig en in grooten getale aanwezig zijn van vreemdelingen.
Hun eigen rechtsbeginselen in onderlinge geschillen toe te passen moest hen aantrek-
ken. Welk gebied van Voorne zij bezochten is niet moeilijk uit te maken, daar de
gebieden van Voorne aan dc Bernisse gelegen hooge heerlijkheden waren en daar
dus dc heer van Voorne niet over de bovengenoemde gunsten te beschikken had.
Dan bleef er in de heerlijkheid van Voorne geen andere plaats als den Briel over.
In het jaar 1275 hadden de Zeeuwsche kooplieden oneenigheid met die van
Londen quot;). Een veertigtal Zeeuwsche koggen had openlijk strijd tegen de Londensche
kooplieden gevoerd. Het geschil werd in de volgende jaren bijgelegd. In 1277 werd
aan de Engelschen door graaf Floris V weer zekerheid in zijn graafschap aange-
boden en in 1280, en bij herhaling in 1281, verbood koning Eduard I de Zeeuwsche
cn Hollandsche schepen in Engeland te beschadigen Graaf Floris V beloofde de
aangerichte schade tc vergoeden. Daar Voorne oudtijds onder Zeeland werd gere-
kend, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat er ook Brielsche kooplui bij waren.
Weten we dit voor 1275 en 1280 nog niet zeker, zekerheid krijgen we voor 1285,
Toen verleende koning Eduard aan die van den Briel vrijdom van arrest voor
vreemde schulden in Engelandquot;). Ook hier zien we weer een poging om de Brielsche
kooplui aan te trekken, door hun persoon en goederen in bescherming te nemen,
zoodra vreemde kooplieden zouden probeeren geleden schade te verhalen. Alleen
voor hun eigen overtredingen, schulden, overeenkomsten, contracten en borgtochten
in Engeland aangegaan, zouden zij aldaar vervolgd mogen worden. Deze gunst zou
alleen gelden zoo lang de „stadquot; niet in oorlog met Engeland zou komen. Hier
werd den Briel een „stadquot; genoemd, wat we als een bewijs voor haar belangrijk-
heid moeten opvatten, hoewel pas veel later het stadsrecht werd verleend.
De veilige vaart in den Maasmond werd nog verbeterd door het verlof dat
Albrecht van Voorne in 128c aan de kerk van den Heiligen Geest van den Bn'el
schonk, om twee bakens „ten Ouden Brielquot; te mogen makenquot;). Hiermee werden
vuurbakens bedoeld, zooals die nog in dc i8e eeuw in den Maasmond in gebruik
waren. De oprichting geschiedde: „omme oerbare der goede lieden die die zee zoeken,
beyde by nachte en by daghcquot;. Deze verbetering komt dus neer op veiliger vaart
bij den ingang van den Maasmond. De daarvoor geheven gelden zouden dc kerk
1)nbsp;Mr. L. Pb. C. van den Bergh. Oorkondenboek____ Dl. II, No. 141.
2)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek.... Dl. II, No. 133—13J.
3)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek.... Dl. II, No. 294.
4)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek____ Dl. II, No. 327.
5)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek____ Dl. II, No. j6o.
6)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek.... Dl. II, No. 408.
-ocr page 237-en de Brielsche armen ten goede komen. Met het bovenvermelde charter werd
de handel van het Rijngebied op Engeland en omgekeerd gebaat. De Brielsche
poorters moeten hiervan voordeel hebben gehad. Voor liefdadigheid alleen werden
de bakens zeker niet gesticht en onderhouden.
De handel door Holland werd door graaf Floris V bevorderd. Reeds in het
midden der 13e eeuw (1246) verkreeg Delft tolvrijheid door het graafschap Holland,
in de 2e helft van die eeuw kregen Vlaardingen, Schiedam en den Briel het zelfde
privilegie In 1280 vergunde de Hollandsche graaf, op verzoek van den heer en
vrouw tolvrijheid in zijn graafschap; echter onder voorwaarde dat de poorters
van den Briel ten allen tijde den heer van Voorne over de Maas moesten bren-
gen in een kogge®). De Brielsche kooplui namen dus deel aan de vaart door
Holland. Tevens blijkt, dat het eigen goederen waren die zij vervoerden, wat op
eigen handel wijst naast de vrachtvaart. Het handelsverkeer van de Oostzeelanden
met de landen van West-Europa, dat tot nu toe zonder belang voor Holland ge-
weest was, kreeg in de 2e helft der 13e eeuw voor dit gewest beteekenis door zijn
ligging aan den internationalen verkeersweg. Amsterdammers, Vlaardingers, Schie-
dammers en Briellenaars verwierven privilegiën, waaruit hun aandeel aan den inter-
nationalen handel bleek. Het recht dat graaf Floris V hun schonk om de goederen
tolvrij door zijn land te vervoeren, gold alleen voor eigen goederen. Van vreemde
goederen moesten zij wel tol betalen, want anders zouden de graaflijke tollen
te veel nadeel lijden. Uit de privilegiën blijkt niet alleen dat deze personen vracht-
vaarders waren want zij vervoerden goederen van anderen, maar tevens dat zij
eigen handel dreven.
Naast handelsrelaties met Oosterlingen, Engelschen en Vlamingen, vernemen we,
nog voor de 13e eeuw ten einde was, ook over relaties met Groningen. In 1298
stelde graaf Jan I voor de burgers en kooplieden van Groningen de havens langs
de Maas en die van Dordrecht open®). Deze kooplieden voeren naar Vlaanderen
en deden dus op hun tocht naar het Zuiden ook de Maashavens aan.
Verscheidene geestelijke instellingen hielden in de 13e eeuw zich ook met den
handel bezig, zoo b.v. de orde van St. Jan. Reeds voor het midden der 13e eeuw
was deze orde in Utrecht gevestigd, toenmaals een belangrijk punt aan den handels-
weg van Zuid naar Noord''). Op Voorne zijn, uit^ de 13e eeuw schenkingen aan deze
broeders bekend, o.a. tienden uit Heenvliet in 1258 en een hofstede tc Rugge
1283 De laatste schenking werd door de Brielsche schepenen bezegeld. Er waren
dus in het midden en in de 2e helft der 13e eeuw in Voorne en wel in Heenvliet
en den Briel met deze ordebroeders betrekkingen aangeknoopt. Al werd hun een
geestelijke taak als ruil voor de verkregen goederen opgedragen, dit sluit toch de
handelsrelaties niet uit.
ï) Dr. J. G. Nar:ninga. Het handelsverkeer____, bl. 105.
1) Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. II, No. 412.
3)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. II, No. 1030.
4)nbsp;Dr. ]. G. Nanninga. Het handelsverkeer----- bl. 41 en 42.
5)nbsp;ƒ. de Fremerij. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot het einde van het Hollandsche
Huis 1901, No. 133 en Noj 222.
In de 13e eeuw werd aan de; inwoners van Brandenburg, Bremen, Stade, Bruns-
wijk en Dortmund bescherming door de Hollandsche graven verleend en hun tevens
gewaarborgd, dat zij niet meer dan de vastgestelde tolrechten zouden moeten be
talenAl die privilegiën zijn bewijzen voor den handel van Oostzee- en Rijnlan
den, die door Holland ging.
Ook'Kampen had relaties met het Maasgebied. In 1298 schonk graaf Jan I de
kooplieden van Kampen, die vroeger het Zwin in Vlaanderen bezochten, gedurende één
jaar voorrechten bij het handeldrijven op Dordrecht en andere plaatsen in Holland
Kort hierop moet een overeenkomst tusschen den Briel en Kampen gesloten zijn,
want in 1322 werden de voorrechten die de kooplieden van Kampen in dc ge-
noemde stad genoten, hernieuwd®). Een jaar te voren sloot de heer van Voorne
met de schepenen en raad van Kampen een verdrag over den tol, die zij in den Briel
moesten betalen
In het gebied van den Maasmond hadden niet alleen den Briel, maar ook
Vlaardingen en Delft een aandeel in den handel. Die welvaart werd echter bedreigd
door het opkomende Dordrecht, dat met machtige privilegiën begiftigd, alle handel
tot zich probeerde te trekken. De groei en bloei, van Dordrecht, door de graven van
Holland bevorderd, maar vooral ook door eigen kracht, is oorzaak geweest, dat geen
der Maassteden tot die hoogte in welvaart heeft kunnen opklimmen.
Dordrecht kreeg reeds in 1249 vrijstelling van de grafelijke tollen op de Oude
Maas te Almsvoet, op de Merwede te Niemandsvriend, op den IJsel te Moordrecht
en op de Lek te Ammers. Het had de vrijstelling niet kunnen krijgen voor staal,
ijzer, zout en mondkost. Nadat ook nog in 1270 te Geervliet en in 1284 te Strie-
nemonde tolvrijheid was verkregen quot;), had Dordrecht tolvrijheid door geheel Holland.
Dit was geen bevoorrechting, want ook andere steden kregen spoedig daarna even-
zeer tolvrijheid door geheel Holland, zooals de Maassteden. Dordrecht had echter
nog geen vrijen toegang tot de zee^ want hier ontmoetten de Dordtsche kooplieden
den grafelijken tol in den Maasmond'). Ook dit obstakel verdween in 1289, toen
Hendrik, heer van Wassenaar, den tol aan Dordrecht verkocht voor 100 quot;S hollands.
Dal beteekende niet alleen verandering van bezitter, maar wat belangrijker was,
Dordrecht zou er een zoodanig gebruik van maken, dat andere plaatsen er door
benadeeld werden.
Voortaan had Dordrecht vrijen toegang tot de zee door den Maasmond, waarvan
de scheepvaart van Noord naar Zuid en West naar Oost gebruik maakte. Dordrecht
poogde sedertdien alle concurreerende steden aan den Maasmond den handel af-
handig te maken, door de kooplui eerst door voordeelige aanbiedingen tot zich te
1)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. i;~no. 428, 5J4, 561 en Dl. II, no. 116.
2)nbsp;Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek. Dl. II, No. 319.
3)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia; bl. 105.
4)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia,' bl. 100.
5)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, bl. ij.
6)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, bl. 16.
7)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, bl. 17.
-ocr page 239-trekken. De grafelijke privilegiën begunstigden die pogingen, ondanks het verzet der
naburige steden, die daardoor benadeeld werden. Om de veiligheid der Dordtsche
kooplui te verhoogen, kreeg de stad in 1292 ook nog het recht van schadeverhaling'),
waarbij iedere koopman, die zich niet aan de Dordtsche privilegiën stoorde, met
geweld daartoe door de bewapende Merwedeschepen werd gedwongen. Nog voor
1300, nl. in 1299, schonk Jan I aan Dordrecht het stapelrecht, dat later in de 14de
eeuw over het geheele deltagebied werd uitgebreid'). Dit was de sluitsteen van
het Dordtsche streven om zich van den geheelen Hollandschen groothandel meester
te maken. Naast het stapelrecht kreeg Dordrecht in 1313 het privilegie, dat alle
Oosterlingen die den Maasmond binnenkwamen en direkt met hun volledige lading
naar Dordrecht voeren, geen tol behoefden te betalen^). Dordrecht hoopte, dat de
kooplieden dan niet naar Vlaanderen zouden gaan, want nu waren zij in de gelegen-
heid den gevreesden tol te Geervliet te vermijden. Maar ook de andere Maassteden
zouden dan door de Oosterlingen gepasseerd worden. In dit privilegie van 1313 ligt
de grondslag voor het latere „Maasrechtquot;, waarbij alle Oostersche schepen die de
Maas binnen vielen, eerst naar Dordrecht moesten opvaren '). Wel werd Dordrecht
in 1326 tijdelijk in het ongelijk gesteld tegenover de protesteerende Noord-Hol-
landsche en de Maassteden, maar toen in 1337 de stad die rechten terugkreeg,
werden de privilegiën nog verder uitgebreid
Als schadeloosstelling voor geleden brandschade verkreeg Dordrecht in 1338
het Maasrecht, waarbij geen sprake maar was van vrijwillig naar Dordrecht komenquot;).
Alle Oosterlingen die de Maas in kwamen, moesten naar Dordrecht komen zonder
eerst ergens anders te mogen ontladen. Dat beteekcnde voor den Briel, Rotterdam,
Vlaardingen en Delft verlies van allen rechtstreekschen Oosterschen handel die den
Maasmond binnenkwam. Wel konden hun eigen kooplieden den Oosterschen handel
voortzetten en naar hun eigen stad direkt terugkeeren. Daar in de 14e eeuw dc
Oosterlingen niet meer binnendoor voeren, maar bijna uitsluitend over zee gingen,
beteekcnde het Maasrecht, vooral voor den Briel, dat Dordrecht bijna alle Ooster-
lingen tot zich trok. Toen in 1344 graaf Willem IV het Maasrecht uitbreidde tot
alk goederen die den Maasmond binnenkwamen, beteekcnde dit voor de Maassteden
den ondergang, indien men tenminste de rechten van Dordrecht wilde eerbiedigen
De Maassteden lieten het cr echter niet bij zitten en gingen hun eigen gang. Dat be-
teekende conflicten met het machtige Dordrecht, waarbij de laatste stad meestal
in het gelijk werd gesteld. Voor den Briel zou alleen de haring overblijven als
handelsobject dat direkt de plaats van bestemming mocht bereiken.
Reeds in 1345 vergaf Willem IV op verzoek van vrouw Machteld van Voorne
aan drie schepen uit Kampen en Zutfen afkomstig, dat ze tegen het Dordtsche pri-
1)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, bl. 17.
2)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, bl. 24.
3)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten en privilegiën van de stad Dordrecht. Dl. I, bl. 137.
4)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, bl. 33.
5)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, bl. 34 en 35.
6)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten en privilegiën, van de stad Dordrecht. Dl. I, bl. 181.
7)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten en privilegiën van de stad Dordrecht. Dl. I, bl. 193.
-ocr page 240-vilegie van 1344 gezondigd hadden^). De schepen waren rechtstreeks in den Briel
ontladen.
Dordrecht had ook de zoutstapel, welke in 1335 opnieuw bevestigd werd^).
Den Briel met haar haringvangst en handel had veel zout noodig. De zouthandel
was altijd vrij geweest. Nu dreigde ook deze tak van handel achteruit te gaan,
daar het stapelrecht bepaalde, dat de produkten te Dordrecht aangevoerd aldaar
„verkocht, vermeten en verbodemdquot; moesten worden
De oude vuurbakens aan den Maasmond schenen in de 14e eeuw voor de scheep-
vaart niet meer te voldoen. In 1358 sloot vrouw Machteld van Voorne met de stad
Dordrecht en de kooplieden van de Duitsche Hanze een verdrag, om de toegang tot
de Maas beter te betonnen quot;'). De rentmeester van Voorne zou daarvoor naar de
grootte der schepen tonnengeld mogen heffen, evenals vroeger door den Briel het
bakengeld werd geheven.
Alvorens den handel van den Briel in de 14e eeuw, te bespreken, was het noodig
eerst de rechten door Dordrecht verkregen te behandelen. De beteekenis van den
Briel als handelsstad werd door het machtige Dordrecht wel verminderd, maar den
Briel heeft tegen haar machtige concurrent toch zoo lang als het kon den strijd
volgehouden en heeft zelf ook een bloeitijd gekend.
In den aanvang der 14e eeuw werden de voorrechten der kooplieden uit Kam-
pen in den Briel vernieuwd. Vóórdien werd dus deze stad reeds bezocht. In 1332
beloofde de raad, schepenen en gemeente van der\ Briel in den strijd tusschen Lübeck
en' Stavoren onzijdig te blijven''). Reeds twee jaar te voren hadden de Hollandsche
graaf en de heer van Voorne een scheidsrechterlijke uitspraak over dit geschil ge-
daanquot;'). Dat den Briel neutraal bleef kan niet anders verklaard worden, dan dat
het met beide steden handelsbetrekkingen had, die het wenschte te behouden.
In 1345 werd een geschil tusschen den Briel en de Engelsche kooplieden bijge-
legd, waarbij wol te Londen geladen, naar den baljuw van Voorne werd gezonden,
die het voor de Engelsche kooplui in ontvangst zou nemen Het geschil werd te
Brugge beslist, waar toenmaals de Engelsche wolstapel was gevestigd en vanwaar
de wol naar de verschillende steden werd gedistribueerd. Niet alleen handels-
relaties met Engelsche kooplieden, maar tevens met het machtige Brugge bestonden
toen dus.
De vreemde kooplieden die den Briel bezochten, daar hun goederen losten en
andere goederen, vooral haring, innamen, konden niet direkt vertrekken, want een
ordonnantie verplichtte hun minstens drie getijden in den Briel te blijven liggen®).
1)nbsp;Mr. P., H. van de Wall. Handvesten en privilegiën van. de stad Dordrecht. Dl. I, bl. 19J.
2)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, diss. 1900, bl. 33.
3)nbsp;B. van Rijswijk. Gesch. v. h. Dordtsche stapelrecht, diss. 1900, bl. 38.
4)nbsp;Mr. P. H. van de Wall. Handvesten.... Dl. I, bl. 261.
5)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 20J.
6)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 187.
7)nbsp;Dr. P. L. Muller. Reg. Hann., bl. 297. '
8)nbsp;Alkemade. Dl. I, bl. 363.
-ocr page 241-Dus ook den Briel probeerde den koopman langer te houden, hoewel die anderhalve
dag toch veel korter was dan Dordrecht met het stapelrecht eischte.
De Brielsche zouthandel was altijd vrij geweest en toen Dordrecht, het stapel-
recht daarop toepaste en een monopolie voor den zouthandel eischte, stoorde den
Bnel zich er niet aan. Herhaaldehjk werden schepen die in den Briel hun zout en
goederen losten, zonder Dordrecht aan te doen, aangehouden. Zoo b.v. in 1346 en
1355^). In 1346 beval keizerin Margaretha, dat geen koggen uit zee komende in
den Bnel mochten ontladen en dat men aldaar alleen zout mocht aanvoeren, dat
eerst te Dordrecht gekocht en vermeten was. In 1355 gelastte hertog Willem V zijn
rentmeester er voor te zorgen, dat in den Briel geen zout verkocht werd dat niet
uit Dordrecht afkomstig was. Den Briel stoorde zich dus niet aan het Dordtsche
zoutmonopolie.
Den Briel paste zich ook aan den Rijnhandel aan, die door den Maasmond
gmg. Den Briel mat met Keulsch gewicht en bepaalde, dat, wie een ander gewicht
pbruikte, 30 schellingen boete zou krijgen Dit had het voordeel, dat de Rijn-
landsche goederen in den Briel ontladen of naar het Rijngebied verkocht, niet op-
nieuw vermeten behoefden te worden. Deze keur van 1346 wijst echter tevens op
het aandeel dat den Briel in dien handel had en op het feit dat het door deze be-
palmg zijn aandeel daaraan trachtte te vergrooten. Daar Keulen het ccmrum van
den Rijnhandel was, beteekende het gebruik van het Keulsche gewicht, dat de handel
van den Bnel zich over het geheele Rijnland' uitstrekte.
Een bijzondere bepaling in de keuren van 1346 vormt die, waarbij aan haring-,
schol- cn kabeljauwschepen (hoecscepe) verboden werd „alle harnasch ter zee te
voerne ). Dit was geen onnoodige bepaling, daar wegens het veelal ontbreken
van overheidstoezicht op visscherij en handel het recht van den sterkste vedal de
meeste voordee en afwierp. Al was dit slechts tijdelijk, de handelsrelaties werden
er door verbroken en het kostte groote moeite deze weer te herstellen. Waren ge-
wapende visschers of kooplui eenmaal uitgevaren, dan ontbrak alle contrôle op wat
ZIJ verder uitvoerden. Dit was reeds in 1344 gebleken, toen een grafeUjk bevel
voor alle ambtenaren werd uitgevaardigd, de lieden van den Briel vrij te laten
trekken met het door hen aangehouden goed^). Had een stad het recht van schade-
verhaling of matigde zij zich dat aan, dan beteekende dit toenemende onveiligheid,
daar het inbeslagnemen van vreemde schepen een bedreiging voor eigen handel en
visscherij vormde. Waar was het einde van de represaille maatregelen. Kon geen ge-
zaghebbend persoon de ontstane geschillen regelen, dan verliep alle bedrijvigheid.
Reeds in het laatst der 13e eeuw vochten Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden cn
visschers met de Engelschen. Toen was het koning Eduard I en graaf Floris V
gelukt de geschillen bij te leggen, maar de strijd tusschen Hoeken en Kabeljauwen
maakte het nu in ons land moeilijker.
1)nbsp;F. V. Mieris. Charterboek. Dl. .II, bl. 724 en bl. 846.
2)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele. 1346, bl. 359.
3)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele. 1346, bl. 359.
4)nbsp;Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. 29J.
-ocr page 242-2o8
De keuren van 1345 toonen aan, dat de visscherij en aanverwante bedrijven het
belangrijkste bestaansmiddel in den Briel vormden. Vooral de vischhandel, die alleen
Brielsche poorters mochten uitoefenen, was van groot belang. De vischafslag en de
verwerking der visch, betrof niet alleen de visch door Brielsche poorters gevangen,
maar evenzeer die in de naburige aan de Maas gelegen steden en dorpen aange-
bracht. Den Briel bezat voor de visscherij in den Maasmond een monopolie, n.1.
het recht, dat alle visch door Schiedamsche, Rotterdamschc of Delfshavensche vis-
schers gevangen, eerst in den Briel ter markt gebracht en daar afgeslagen moest
worden Zoo concentreerde de vischhandel van den geheelen Maasmond zich in dit
stadje. Het keuren, verpakken, opnieuw zouten en sortceren bracht veel werk mee,
zoodat in den druksten tijd van den vangst, zelfs lieden van buiten den Briel tijdelijk
in dienst werden genomenDe haring gezouten of gerookt, was het belangrijkste
handelsobject, waarvoor de vreemdelingen in de 14e eeuw naar den Briel kwamen.
Ook wat de organisatie van vrachtvaart en handel aanging, zien we het toen-
maals geldige stelsel toegepast. In de keur van 1346 is sprake van „visscers, viscopers
en scipherenquot; De laatste naam wijst op de organisatie. Het zeeschip n.1. dat bezit
was van meerdere eigenaren, had één van hen aan boord als „scipherequot;, welke
persoon zoo veel als bedrijfsleider was''). Op hem rustte de financieele verant-
woordelijkheid; Daarnaast waren de kooplieden als eigenaren van de lading aan
boord, terwijl de nautische leiding aan den „stiermanquot; werd toevertrouwd'). De
matrozen ontvingen meestal in de 14e eeuw geen loon, maar door het recht van
„voringhequot; kregen zij over een deel der laadruimte de beschikking, waarin zij goede-
ren voor eigen rekening meevoerden. Pas later toen het loonstelsel werd ingevoerd,
veranderden ook de goede verhoudingen aan boord Bij de haringvisscherij van den
Briel was in het midden der 15e eeuw het loonstelsel, met aandeel in de vangst
algemeen. De stuurman nam de matrozen als vennoot aan, wat wel eens aan-
leiding gaf, dat den zeelieden een voordeeliger aanbod werd gedaan door anderen,
die nog geen scheepsvolk hadden. Wie zich echter bij een stuurman verhuurd had,
mocht dit niet meer herroepen, ook al kreeg hij later een voordeeliger aanbod''),
Om den termijnhandel in haring te voorkomen, werd verboden de haring te
koopen alvorens deze gevangen was. Men wilde de onzekerheid in den handel, die
door de vele oorlogen toch al groot was, niet vermeerderen door ook dit risico
nog toe te laten ®),
De zouthandel van den Briel ondervond wel, veel last van het Dordtsche mono-
polie, maar den Briel behield ondanks de vele geschillen met Dordrecht, haar zout-
1)nbsp;Corn. Cau. Groot Placaet-Boeck. Dl. II, bl. 2067—2069.
2)nbsp;Mr. M.S. Pols. Voirboden...., bl. 357.
3)nbsp;Mr. M.S. Pols. Voirboden...., bl. 360.
4)nbsp;Dr. J. G. 'Nanninga. Het handelsverkeer____, bl. 64—65.
j) Mr. ]. Soutendam. Uit het oude keurboek van Brielle. (Nijhoff Bijdr. Vad. Gesch. en
Oudh. N.R. VII. Dl.), bl. 332.
6)nbsp;Dr. ]. G. Nanninga. Het handelsverkeer----, bl. 67.
7)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren_____ bl. ijj.
8)nbsp;H. de jager. De middeleeuwsche keuren_____ bl. 168.
-ocr page 243-handel. Als alle visch er aangevoerd moest worden, waarom zouden de uitvarende
schepen dan hun zout niet rechtstreeks uit den Briel meenemen? De vele geschillen
met Dordrecht bewijzen, dat den Briel den zouthandel behield. Te verwonderen is dit
niet, want deze sloot zich voordeelig bij het hoofdbedrijf van de stad aan.
In de keur van 1448 werd de plaats bepaald waar de zoutschepen ligplaats
moesten kiezen. Dat den Briel in het midden der 15e eeuw een eigen zouthandel
nog had, wordt bovendien bewezen door de keur op het zout. Niemand mocht zout
overladen op de Maas of in den Briel, zonder dat dit in het stedelijk register was
opgeteekend Dit overladen op dc Maas wijst niet alleen op het ontduiken van
het Maasrecht van Dordrecht, maar ook op de controle die den Briel op den zout-
handel uitoefende.
De visscherij gaf aanleiding tot veel daarmede verbonden nijverheid, zooals
scheepsbouw, touwslagerijen, ankersmederijen, kuiperijen, zeilmakerijen en bokking-
rookerijen. Reeds dg keur van 1345 spreekt van de bokkingrookerijeiï „so wie harinc
mek of hangen wille in huse of in hange die niet stecnin en sijn, die sal alle
sme weeghe binnen leemen IIII voeten hoghe van der vloere opwardquot; Schepenen
zouden deze keur controleeren en nagaan of er geen kleeren of matten in de buurt
mgen. De gezouten en gerookte haring was een belangrijk Brielsch handelsproduct.
De Oostzeelanden, leverden als grondstoffen hout, teer, pek, vlas, hennep,
potasch en graan. Ijzerwaren en wijnen leverde het Rijngebied, maar ook hout
Men ruilde deze goederen tegen allerlei soorten visch. Voor dezen ruil was geld
noodig, dat bij den lombard te krijgen was. Bij de Brielsche vischmarkt bestond al
in de 14e eeuw een lombard').
Veelal waren de beheerders in dezen tijd Italianen, hoewel in dit geval geen
namen werden genoemd. Ze vestigden zich overal waar handel was. Zelfs in het
kleme dorpje Biert, aan de Bernisse, waar ± 1330 reeds een zekere Hallekina tot
boete werd veroordeeld wegens woeker %
De vangst van kabeljauw, was in de 14e eeuw ook belangrijk, evenals de handel
aarm. Toch had ± 1400 deze vangst zijn besten tijd reeds gehad. Jan Matthijssen
die m deze periode „Het rechtsboek van den Brielquot; schreef, meldde dat in dien tijd de
„Cabbeljauteeltquot; al over zijn hoogtepunt heen was quot;). De vangst van aas, door
Brielsche poorters uitgeoefend, gaf een belangrijken handel in dit produkt. Brielsche
poorters mochten eerst koopen, dan pas kwamen de anderen aan de beurt.
Tot in de i6e eeuw bleef de aashandel van den Briel voor alle omliggende
plaatsen belangrijk, maar in den tijd van Karei V verkochten vreemde visschers
dit produkt op den stroom, waardoor de Brielsche aashandel achteruitging.
1)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren..... bl. 170.
2)nbsp;Mr. M. S. Pols. Voirboden ten Briele. 1346, bl. 361—362.
3)nbsp;Mr. J. Soutendam. De jaarmarkt te Brielle in 1445. De Oude Tijd. 1870, bl. 372 e.v.
4)nbsp;Mr. M.S. Pols. Voirboden...., bl. 358.
5)nbsp;Mr. S. Muller Hz. De registersi en Rekeningen' van het bisdom Utrecht. 1325—1336. Dl. I,
bl. 546.
6)nbsp;/. Matthijssen. Het rechtsboek van den Briel. (Bronnen v. h. Oude Vad. Recht 1880),
bl. 120.
Zooals gezegd, had den Briel ook handel op de Oostzee. Het belangrijkst werd
die handel toen de Hanzesteden tezamen met koning Aalbert van Zweden koning
Waldemar van Denemarken overwonnen hadden^). Toen kregen de leden van dit
Hanzeverbond het recht om eigen nederzettingen in Skonen te vestigen. Onder de
steden die hulp verleend hadden, was ook den Briel, dat in het jaar 1368 zijn eigen
„vittenquot;, dwz. tijdelijke nederzettingen, liet bouwen. Zonder accijns te betalen
mochten bier en wijn verkocht worden. Tevens werd er een voogd aangesteld, die
de rechtspraak in handen had. Ook werd er een belangrijke handel in laken
cn linnen gedreven. Hier werden dus door de Brielsche visschers goederen naar het
noorden vervoerd en visch mee teruggebracht. (Vrachtvaart en eigen handel.)
Den Briel had ook een jaarmarkt waarover de 26e keur spreekt in 1345^).
Deze duurde 8 dagen, waarvan 4 werkdagen, waarop getoogd of getoond (uitge-
stald) mocht worden. Op de Brielsche jaarmarkt mocht niemand wegens schuld ge-
arresteerd worden, alleen misdadigers of zij die op de markt schulden maakten
gingen niet vrij uit.
Het blijkt, dat allerlei produkten uit de meest verschillende streken de Brielsche
markt bereikten o.a. „mailrie (fijn ijzerwerk), tynnenwerck (voorwerpen van tin),
doeken (snuisterij), cordewaen leder (Corduaansch leer), peltrije ende bontwerck.quot;
Ziehier een greep uit de vele produkten die toen ter markt kwamen, maar die
als de jaarmarkt voorbij was, geweerd werden. Met de „taerlingquot; werd over
de staanplaatsen der kramers beslist. Dit was het zg. „cavelen.quot; Soms was de markt-
ruimte te klein om alle „comansquot; een plaatsje te verzekeren.
Als we den Briel als Hanzestad beschouwen, blijkt dat Kampen, Stavoren,
Zierikzee, Dordrecht en Amsterdam veel meer beteekenis hadden voor den handel
op de Oostzee. Reeds in het laatst der 13e eeuw werden Stavoren, Kampen, Zwolle
en Groningen lid van het Hanzeverbondquot;quot;'). Ondanks het verbod van koning Magnus
van Zweden mocht Kampen in 1335 z'n „vittenquot; op Skonen behouden en behoorde
het tot de bevoorrechte steden Op de recessen of bijeenkomsten, die de Hanze-
steden hielden, was den Briel pas later vertegenwoordigd. Zoo waren in 1367 naast de
gewone Oostzeesteden op het reces te Biburg ook Kampen, Stavoren, Harderwijk,
Elburg, Zierikzee, Amsterdam en Dordrecht aanwezig, den Briel ontbrak echter®).
Gezamenlijk wilde men een bondgenootschap tegen den Deenschen koning
Waldemar sluiten, die de Hanzesteden tegenwerkte. Dit reces werd in den zomer
gehouden, maar in het najaar volgde nog een ander in Keulen. Op dit najaars-
reces van II Nov. 1367 was den Briel wel vertegenwoordigd en wel door Hughe
Storm quot;). Besloten werd, dat die van Zeeland twee heerkoggen zouden zenden met
200 gewapende mannen. Volgend jaar Paschen zouden ze naar het Noorden uit-
varen. Werkelijk werd koning Waldemar in 1368 verslagen en in dit jaar kregen
1)nbsp;Alkemade Dl. II, bl. 44.
2)nbsp;Alketnade Dl. I, bl. 159.
3)nbsp;Hanserecesse. Dl..1. iz$6—1430. 1870, bl. 24.
4)nbsp;Hanserecesse. Dl. I. bl. 24.
5)nbsp;Hanserecesse. Dl. I. bl. 362.
6)nbsp;Hanserecesse. Dl. I. bl. 372.
-ocr page 245-de Hanzesteden hun rechten in Skonen, waarvan boven al gesproken werd. Ook
den Briel kreeg haar privilegie van koning Aalbert van Zweden
Bij de verdeeling der kosten van den oorlog tegen Denemarken zien we dat
de Wendische steden 2724 £, de Lyflandsche 581 de Pruisische 1206 £ en
de Nederlandsche steden 984 £ opbrachten. Hiervan betaalde Kampen alleen 445 £
Amsterdam 196 £, Zierikzee 96 £, Staveren 76 £, Dordrecht 74 £, Harderwijk
30 den Briel 16 £, Zutphen 24 £ en Elburg 18 £ % Opvallend is hierbij dat
Zierikzee zooveel betaalde. Op de volgende recessen van 1369 en '70 zien we den
Briel meestal vertegenwoordigd, soms echter ontbrak het ook. In de onkosten,
die op de verpondingsstaat van 11 Maart 1369 verdeeld werden, betaalde den
Briel niets, maar op 21 Oct. 1369 stortte het een bedrag van 18 £, de geringste
som van alle deelnemende Nederlandsche stedenOp het reces te Stralsund van
30 Nov. '69 was den Briel tegenwoordig evenals het stadje Arnemuiden
Uit deze enkele getallen blijkt, dat de bijdragen van den Briel gering waren
wat zeker in verband stond met de geringe beteekenis als Hanzestad. De sommen
die Dordrecht en Zierikzee betaalden waren veel grooter. Tevens blijkt uit deze
gegevens dat ondanks het Maasrecht, waarbij alle Oostersche schepen Dordrecht
eerst moesten aandoen, den Briel toch nog een aandeel in dezen handel bleef be-
houden. Naar de beteekenis behoort den Briel onder de kleinste Hanzesteden.
Den Bnel werd op deze recessen ook onder de Zeeuwsche steden gerekend
er staat: nl „civitatum Zelandie, videlicet Zirxzee et Brelequot;Dit geldt voor 1369
dus voor de 14e eeuw. Vóórdien werd het door meerdere schrijvers vastgesteld!
Lang daarna bleef deze opvatting nog bestaan.
Ook in de 15e eeuw bloeide de Brielsche handel nog. Zoo zijn in 1410 Portu-
geesche schepen in den Briel, aan welke door graaf Willem vrijgeleide door Holland
geschonken werd f). In 1443 kreeg den Briel ook handelsvrijheden in Noorwegen
Zknbsp;Scandinavië wLd
uitgebreid ). Dat er ook nog in de 15e eeuw goederen uit Vlaanderen en Brabant naar
den Bnel vervoerd werden, blijkt uit een verbod, dat Jan van Beieren in 1421 uit-
vaardigde, opdat de tol te Geervliet niet ontdoken zou wordenquot;). Die goederen
werden om Voorne heen over zee en niet door den Geervlietschen tol vervoerd Ook
werden veel goederen met vermijding van den tol aan de Bernisse te Abbenbroek
ontladen en daar opgestapeld. Met wagens werden ze dan over de landwe-cn
naar den Bnel gebracht. Daar de goederen uit het Zuiden kwamen, kunnen het
alleen Vlaamsche of Brabantsche produkten geweest zijn.
1)nbsp;Hanserecesse.nbsp;Dl. I. 1870, bl. 416.
2)nbsp;Alkemade Dl. II, bl. 44.
3)nbsp;Hanserecesse.nbsp;Dl. I. 1870, bl. 430.
4)nbsp;Hanserecesse.nbsp;Dl. I. 1870, bl. 450.
5)nbsp;Hanserecesse.nbsp;Dl. I. 1870, bl. 464 e.v.
6)nbsp;Hanserecesse.nbsp;Dl. 1. 1870, bl. 474.
7)nbsp;Hanserecesse.nbsp;Dl. I. 1870, bl. 461.
8)nbsp;F. V. Mieris.nbsp;Charterboek. Dl. IV, bl. 148.
9)nbsp;Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche Chartres, bl. 72.
10) F. V. Mieris.nbsp;Charterboek. Dl. IV, bl. 595.
Wanneer de handel van den Briel zijn hoogtepunt bereikte, is moeilijk uit te
maken. Begonnen sinds den .doortocht van Lübeckers en Hamburgers naar Vlaan-
deren en Brabant en van den Rijn naar Engeland, had in de 14e en 15e eeuw die
handel zich uitgebreid. Oorspronkelijk met visscherij begonnen, was daarbij de
vrachtvaart gekomen, wat weer tot eigen handel had geleid. Bezien we de Brielsche
keuren der 14e eeuw dan blijkt, dat daarin door scheepvaart en handel niet zoo'n
belangrijke plaats wordt ingenomen als in het midden der 15e. Trouwens ± 1440
hadden de Hollanders en Zeeuwen al voor een groot deel de Hanzesteden van het
noorden verdrongen en den handel overgenomen. Hiermee stemmen de uitgebreide
keuren van den Briel van 1446—1458 overeen, die een stijgende nijverheid en
handel aantoonen, waarvoor grooter aanvoer van grondstoffen en afzet van pro-
dukten noodig was. De bloeitijd van den Briel viel dus ±: 14)0, in den tijd toen
Frank van Borselcn heer van Voorne wasToen kwamen zeeschepen uit Prui-
sen, Noorwegen en Denemarken in den Briel. Volgens schatting bedroeg toen het
aantal koopvaarders, zoowel als buizen, in het geheel wel 300 stuks. De laatste
groep vormde het grootste deel. Daarnaast losten vele schepen, die elders thuis
behoorden, een deel van hun last in den Briel.
Ondanks de belangrijkheid van den handel kunnen we ons niet aan den indruk
onttrekken, dat de visscherij de belangrijkste bron van inkomsten vormde.
In het midden der 15e eeuw is den Briel nog een nijvere bloeiende koop-
stad, maar reeds in de 2e helft van die eeuw zien we duidelijk de verschijnselen
van de zich voltrekkende verandering. Handel, nijverheid en visscherij trokken
naar het Noorden, daar Zeeland in zijn beteekenis als doorgangsgebied verminderde
wegens achteruitgang van Vlaanderen en Brabant. De Hoekschc en Kabeljauwsche
twisten zijn voor een deel ook het gevolg van den strijd der Hollandsche steden
tegen Dordrecht, die den handel niet bevorderde. Daarbij kwam, dat de Goote ver-
landde en bedijkt werd, zoodat den Briel haar kortste verbinding met Zeeland ver-
loor. Den Briel ging zich in het laatst der 15e eeuw steeds meer op de naaste
omgeving oriënteeren.
Gedurende het eerste deel der i6e eeuw voert den Briel nog strijd met
Dordrecht over het Maasrccht, waarbij Dordrecht herhaaldelijk met geweld op-
trad'). De handel van den Briel was toen al grootendeels vcrloopen, maar ook
Dordrecht nam toen niet meer die overheerschende positie op handelsgebied in
van de vorige eeuwen. Den Briel had alleen wat visscherij overgehouden en had
bovendien veel te verduren van Fransche kapers gedurende de oorlogen tusschen
Karei V en Frans I Van het verval getuigde ook de haven van den Briel, die
in 1536 zoo ondiep was, dat er nauwelijks schepen konden binnenvallen^). De
Brielsche vischafslag werd ontdoken. Nieuwe concurrenten kwamen op. Zoo zien
we den Briel in de i6e eeuw een landstadje worden, waar alleen een beetje visscherij
bleef bestaan.
1)nbsp;Alkemade Dl. I, bl. 220.
2)nbsp;Alkemade Dl. I. Hoofdstuk XXI, bl. 337 etc.
3)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren.....bl. 31J.
4)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren----- bl. 295.
-ocr page 247-Den Briel heeft den handel en de nijverheid in de periode, die de middeleeuwen
afsloot, zien eindigen. De bloeitijd ligt in de twee laatste eeuwen van genoemd
tijdvak. Gelegen nabij het kruispunt van de Zuid-Noord en West-Oost gerichte
handelswegen kwam het sinds het midden der 13e eeuw op en groeide langzamer-
hand tot een welvarende stad, die behalve van de visscherij, van de internationale
betrekkingen leefde. In deze laatste vond de stad wel een ruim bestaan zoolang
de toestanden in de delta voor den handel gunstig waren, maar deze eindigden
met de politieke veranderingen.
De ligging van den Briel was wel gunstig, maar het door de graven gesteunde
Dordrecht overvleugelde de stad, welk lot den Briel deelde met de overige opkomen-
de Maassteden. Gelukkig lag het niet zoo dicht bij Dordrecht als de overige
Maassteden, anders was de controle op den Brielschen handel nog veel scherper
geweest en had het zich zeker nooit zoo kunnen ontplooien. Bovendien heeft het
huis van Voorne den bloei van de stad helpen bevorderen. De hooge bescherm-
heeren en -vrouwen van Voorne mag de lof daarvoor niet onthouden worden.
HOOFDSTUK XL
DE ECONOMISCHE VERANDERINGEN DER 19e EEUW.
/, ij^o—1820.
Zooals reeds in hoofdstuk IX opgemerkt werd kwam er in de 2e helft der
i8e eeuw een belangrijke verandering in den toestand op het platteland. Handel
en nijverheid hadden hun bloeitijd gehad en waren in ons land in verval geraakt,
vooral als gevolg van de in het buitenland toegepaste economische politiek. De
welvaart was er nog wel, maar ze was naar andere landen verplaatst. De Napo-
leontische tijd echter vernietigde wat er nog van handel en nijverheid was overge-
bleven, terwijl het continentale stelsel voor onzen handel de genadeslag beteekende.
In dienzelfden tijd echter kwam de landbouw meer in de algemeene belangstel-
ling en werd de beteekenis der bodemproductie beter ingezien. Terwijl de steden
hun staatkundig en economisch overwicht begonnen te verliezen, won de primaire
productie aan beteekenis De achteruitgaande handel en industrie dwongen de rijke
patriciërsfamiliën hun overvloedig landbezit te verkoopen, deels om van de koop-
som te leven, deels om de geleden verliezen te dekken. De verkoop van grond vond
plaats in een tijd, waarin de economische verhoudingen voor den landbouw gunstig
waren, door de hoogere prijzen der landbouw- en veeteeltprodukten. Aan de zijde
der eigenaren (stedelingen) begon geldgebrek te heerschen, aan de zijde der boeren-
eigenaren en pachters daarentegen kreeg men door de gunstige conjunctuur de ge-
legenheid den aangeboden grond te koopen.
Kapitaalkrachtig genoeg om dien grond te koopen zonder bezwaring van het
eigen bezit waren slechts enkele boerenfamilies. Het talrijkst waren kleingrondbezitters
en pachters. Zij hadden misschien wel eenig gereed kapitaal, maar dc meesten hunner
moesten hunne onroerende goederen bezwaren met hypotheken, om de nieuwe lan-
derijen aan te koopen. Zoo gelukte het menig klein-landbouwer zijn bedrijf uit te
breiden tot een middelmatig groot-bedrijf en menige pachter om eigenaar te worden.
Talrijk zijn de landverkoopingen in het laatst der i8e- en in het begin der 19e eeuw
geweest op Voorne en Putten, in een tijd, dat de landprijzen aanzienlijk stegen.
De nieuwe koopers-eigenaren hadden het geluk, dat het economisch getij gunstig
voor hen bleef, wat het geheel eigen maken van den grond sterk bevorderde.
De vele oorlogen en handelsbelemmeringen in het laatst der i8e en het begin
der 19e eeuw veroorzaakten tijden van duurte. De economische afsluiting naar buiten
van een groote groep van staten onder de Fransche overheersching werkte dit ver-
schijnsel in de hand. De oorlogen verwoestten vele landstreken, die daardoor voor de
landbouwproduktie werden uitgeschakeld. Die oorlogen en verwoestingen bleven
i) Dr. H. Blink en S. Koenen. De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813—r^ 13.
(Directie van, den Landbouw 1913), bl. 3 en 4.
echter buiten onze landsgrenzen, zoodat de kwijnende welvaart elders opbloei van
onzen landbouw en veeteelt tengevolge had. Toen de tijd van deze groote welvaart
van den boerenstand ± 1820 eindigde, hadden de veranderingen in den bezits-
toestand van den grond zich op het platteland voltrokken.
Het continentale stelsel had tengevolge, dat er allerlei producten werden ver-
bouwd, die men vóór dien tijd niet kende. Tot nu toe werd in het gebied van Voorne
en Putten vooral graanbouw uitgeoefend en verder de meeste produkten, die we
thans nog kennen, zooals peulvruchten, aardappelen, koolzaad en vlas verbouwd
Bovendien werd veel rogge, hennep en meekrap verbouwd; het eerste produkt ook op
de klei, naast aardappelen en rapen. Als nieuwe produkten van den landbouw werden
in 1806 de vollers kaardebol onder Geervliet en den Briel beproefd. Wegens gebrek
aan koffie werd de teelt van cichorei bevorderd, die in 1808 op de klei een belang-
rijk produkt vormdequot;). Het gebrek aan suiker probeerde men te ondervangen door
den teelt van de mangelwortelen, die toen nog maar een laag suikergehalte hadden.
Door den prefect werd vastgesteld hoeveel suikerbieten in elke gemeente geteeld
moesten worden, welke hoeveelheid over de grondeigenaren werd verdeeld®). Ook
als voedergewas kreeg dit produkt spoedig beteekenis, zoodat na de Fransche over-
heersching de mangelwortel bleef. Het verslag over den landbouw van 1813 zegt
dan ook: „Schoon dit Product tot suiker-bereiding door de gezegende omwenteling
vervalt, zal hetselvc altoos een belangrijk Beestenvoeder blijvenquot; Het spaarde
veel hooi uit.nbsp;1
Met de omwenteling van 1813 en de daarna volgende opheffing van het con-
tinentale stelsel konden allerlei landbouwproducten, vooral granen weer ingevoerd
worden, zoodat de beschermende invloed verminderde. Zoo vermeldt het verslag
van 1814, dat tot dit jaar veel weiland in bouwgrond was omgezet, maar dat dit
na 1813 begon te veranderen wegens de hoogere prijzen der zuivelprodukten
Een bezwaar voor den landbouw op Voorne en Putten was de lage ligging van
veel terreinen, terwijl de waterloozing nog veel te wenschen overliet. Wel was er in
de 2e helft der i8e eeuw verbetering gebracht, door het bouwen van zware steenen
watermolens, maar geen winter ging voorbij of een deel van de wintergranen ver-
rotte in den bodem Al was de capaciteit der molens vergroot, de afhankelijk-
heid van den wind was oorzaak, evenals geringe samenwerking tusschen polders en
waterschappen en slechte afvoerwegen, dat het waterbezwaar in den winter het
ergste was. Niet alleen voor den landbouw, ook voor de veeteelt leverde dit groote
nadeelen op, want de lage terreinen stonden dan meestal blank. Daar in het be-
handelde tijdvak de graanprijzen en die der andere landbouwgewassen meestal hoo-
ger waren dan die der veeteelt, had dit een vergrooting van het areaal'bouwland,
1)nbsp;Staat van den Landbouw in het Koninkrijk van Holland. 1806, bl. 12.
2)nbsp;Verslag over de Landbouw. 1808, bl. 27.
3)nbsp;Regeling op het zaaien van beetwortelen. 10 Mrt. 1812. (Gem. Arch, te Geervliet).
4)nbsp;Verslag over den Landbouw. 1813____, bl.
5)nbsp;Verslag over den Landbouw. 1814..... bl. 55.nbsp;|[
6)nbsp;Verslag over den Landbouw 1806.....bl. j.
7)nbsp;Verslag over den Landbouw 1806_____ bl. 20.
-ocr page 250-tenkoste van de oppervlakte weiland, tengevolge. Deze verandering in het bodem-
gebruik vond echter op Voorne en Putten al spoedig haar begrenzing in de geogra-
phische gesteldheid van vele gebieden. Veel terrein lag zoo laag, dat het alleen voor
weiland in aanmerking kon komen. Vooral was dit het geval in het Oostelijk deel
van Voorne en de oude gronden van het eiland Putten. Hier moest de veeteelt over-
wegen, daar de bemaling den grond wel verbeterde, maar deze toch altijd nog te
vochtig bleef voor bouwland. Vooral in polders als het Oude land van Heenvliet,
Biert cn Symonshaven lagen uitgestrekte lage terreinen, waar slechts een dunne klei-
laag den ondergrond, het veen, bedekte.
De opbloei der natuurwetenschappen in de i8e eeuw had tot gevolg, dat de
belangstelling voor schei-, kruid- en artsenijkunde toenam, wat tot voordeel van
landbouw en veeteelt strekte. Nieuwe proeven en verbeteringen bleven echter beperkt
tot genootschappen en enkele heereboeren. De massa bleef aan de overgeleverde
methode vasthouden. De methoden bij landbouw en veeteelt gingen van vader op
zoon over, terwijl van het nieuwe weinig of geen invloed uitging. Dezelfde produkten,
die men in het begin der i8e eeuw verbouwde, trof men ook in het laatst van ge-
noemde eeuw aan^).
Het boerenleven was eenvoudig. Men leefde voor een deel van wat men zelf
produceerde. De boerengemeenschap kon men grootendeels als een gesloten familie-
huishouding opvatten. De granen die men verbouwde, de boter die men produceerde,
het vee dat men fokte, diende als ruilobject om tijdelijk in geld omgezet, de ont-
brekende levensbehoeften te verkrijgen, die men zelf niet produceerde. De genoemde
goederen werden soms door opkoopers gekocht of op de markten gebracht. Er waren
graan-, vee- en botermarkten in den Briel en een veemarkt te Heenvliet. Soms werd
ook wel vee naar Rotterdam verkocht, maar dat moest dan met de veren naar
Maassluis overgezet cn verder door drijvers naar Rotterdam gebracht worden, waar-
voor men een paar dagen noodig had. De winkelwaren werden betaald met eieren
en boter, die men, zonder geld in handen te krijgen, omzette in de dorpswinkels of
anders, met geld als tusschenschakel, op de markt in den Briel. Den Briel was sinds
het verval in de i6e eeuw steeds meer een marktcentrum voor Voorne geworden.
Vooral de Maandagsche markt trok een groot deel der bevolking van het eiland
naar den Briel, waar boter, eieren, graan, pluimvee cn hoornvee aan de markt kwam.
Men was gewoon op dien dag te gaan „brielenquot; zooals de bevolking het uitdrukte.
Zoo was de toestand nog op het eind van de 19e eeuw. Stad cn platteland vormden
economisch één geheel. Den Briel, Geervliet en later Hellevoetsluis bleven het dis-
tributieapparaat, waardoor de goederen over de eilanden verdeeld en eigen goederen
afgezet werden. Het waren eilanden, van de rest van de bewoonde wereld afge-
sloten. Uitgezonderd ambtenaren, handelaars en een paar heereboeren verliet nie-
mand de eilanden. Iemand die vertellen kon van reizen, was een uitzondering. Ver-
binding met de Hollandsche steden kon men alleen krijgen met den beurtschipper,
die personen en goederen vervoerde. De marktveren waren reeds in de 17e eeuw
i) Alkemade Dl. I, bl. 16.
-ocr page 251-bekend, o.a. van den Briel en Geervliet op Rotterdam, Delft en den Haag Uit
de lijsten en prijzen die berekend mochten worden, weten we welke goederen werden
vervoerd. Landbouw en veeteelrprodukten werden meegenomen, vooral winkelwaren
en bouwmaterialen mee teruggebracht.
Vooral in den winter als de wegen onbegaanbaar waren, werden de dorpen
geïsoleerd, evenals de eilanden in hun geheel, want bij storm en ijsgang bleef de
beurtschipper weg, zoodat aan allerlei produkten gebrek ontstond. Daar moest de
bevolking dan ook op rekenen en van allerlei goederen, die men zelf niet produ-
ceerde, een flinken voorraad inslaan.
Een slager had men niet noodig, de groote boeren slachtten zelf een koe, soms
alleen, als het gezin en verdere inwonenden talrijk genoeg waren. De minder wel-
varenden hadden een varken gemest en zorgden voor een wintervoorraad aardap-
pelen, kool, fruit, ingemaakte groenten en graan. Zelf bakte men het eigen meel tot
brood, waartoe men het graan op den dorpsmolen liet malen. Geen huisje zoo klein,
of er was een oven, waarin men zijn. eigen brood bakte. Alleen in de grootere dorpen
was een bakker, in de kleinere was voor dit beroep, evenmin als' voor dat van slager,
een bestaan te vinden. Herstel aan huizen werd zelf verricht, terwijl alleen moei-
lijker werk aan den timmerman werd overgelaten. Verscheidene ambachtslieden
hadden geen vaste woonplaats en trokken rond van boerderij tot boerderij, zooals
schoen- en ketellappers en kleermakers. Voor een klein loon en verder de kost en
logies trokken ze steeds verder. Toch werd ook veel van dit werk op de eigen
boerderij verricht. Mooie nieuwe kleeren had men niet veel noodig, het trouwpak
droeg men verder voor het geheele leven, evenals de ruig-friesche lakensche jas,
terwijl de daagsche kleeren meestal zelf gemaakt en versteld werden.
De arbeid werd door de leden van het gezin zelf verricht, gehuurde arbeid had
alleen de boer met een grootbedrijf noodig. Deze boeren hadden dan ook vaste
arbeiders in dienst, waarvan de woning bij de boerderij was gelegen. Knechts en
dienstboden werden per jaar of per half jaar gehuurd. Vooral voor den dienst die
in den herfst begon en in de lente eindigde werd weinig betaald. Toch was hierover
geen ontevredenheid, daar knechten en meiden blij waren tegen een geringe schade-
loosstelling voor den winter een onderdak gevonden te hebben. Gedurende de lente,
zomer en herfst arbeidden allen op het veld, maar gedurende een groot deel van
den winter werd de arbeid binnenshuis verricht. Met veeverzorgen en dorschen werd
de winter doorgebracht. Dit laatste geschiedde met de hand. De schoven die op een
blok of ton gegeeseld waren, werden daarna op den dorschvloer uitgespreid, waarna
de rest van het graan er met den dorschvlegel uitgeslagen werd. Het reinigen ge-
schiedde met den kafmolen, de handwan en met een zeef. Tot in het begin der 20ste
eeuw bleef deze methode bij enkelen in gebruik. Daar het dorschen zoo langzaam
vorderde, was er gedurende den geheelen winter werk voor de vaste arbeiders.
Het verkregen stroo was zeer regelmatig, zoodat het voor allerlei gebruik gebezigd
kon worden. De luide drieslag van den dorschvloer klonk in de wintermaanden ver
in het rond en was op grooten afstand te hooren. Dit eigenaardige rythmische geluid
i) Contract van de marktveren. 1685 en 1698. (Gem. Archief te Geervliet).
-ocr page 252-is nu niet meer bekend. Gezond was dit werk echter niet, maar er was werk door,
want de boer hield zijn arbeiders graag aan het werk, dan kon hij ook 's zomers
op hen rekenen. De verdiende loonen waren laag, vooral in den winter, als men de
arbeidskrachten alleen om zijn goeden wil te toonen, bezig hield. De loonen varieer-
den van 50 tot 60 cent per dag. Er waren echter wel dagen tusschen dat er geen
werk meer was. De onderlinge verhouding tusschen werkgever en werknemer was
niet slecht, men deelde in eikaars lief en leed en leefde met elkander mee. Men
hielp elkaar zooveel mogelijk. Dat er met die lage loonen van 50 a 60 cent per
dag door de gezinnen geen armoede werd geleden in den winter, moet niet alleen
aan de weinige behoeften, die de boerenarbeider kende toegeschreven worden,
maar vooral aan de voorraden, die hij op een klein stukje eigen of gehuurde
grond teelde. Ook hij zorgde voor wintervoorraad en al waren er weken, dat er
soms weinig werd verdiend, daarom leed men nog geen gebrek. Ieder arbeider
slachtte zijn varken in den herfst en had wintervoorraad. In deze gezinnen kwam
bij uitzondering tarwebrood op tafel, want men at bijna uitsluitend roggebrood.
Roggebrood, aardappelen en spek waren de levensmiddelen waarmee deze armere klasse
zich voedde. Bij de niet vaste arbeiders was de moeilijkheid om den winter door te
komen veel grooter, daar zij geen bijverdienste hadden en van het weinige, dat in de
zomermaanden overgespaard was, moeilijk lang kon geleefd worden. Maar het vele
vlas, dat op Voorne en Putten verbouwd werd, verschafte aan de meesten gedu-
rende de wintermaanden werk en loon. Elk dorp had zijn eigen zwengelkeeten, waar
het vlas bewerkt werd, zoodat van werkloosheid op groote schaal geen sprake was.
Het werken in de zwengelkeeten was ongezond, want men was er steeds in een
stoffige ruimte, die meestal slecht geventileerd werd. De meeste losse arbeiders werk-
ten er niet graag in, maar aangezien ze alle werk, dat ze krijgen konden moesten
aanpakken, daar ze anders geen verdienste hadden, was er altijd voldoende aanbod.
In de eerste tien jaren der 20e eeuw bestonden die zwengelkeeten nog maar zij
werden nadien opgeruimd, omdat er op de eilanden weinig vlas meer verbouwd
werd, doch ook omdat de bewerking elders machinaal geschiedde.
Gedurende de zomermaanden kwam men zelfs handen tekort en werden vreemde
arbeidskrachten uit Noord-Brabant aangevoerd. „Brabersquot; werden gezocht voor het
zware werk, vooral voor het graansnijden en grasmaaien. 's Morgens vroeg, voor de
zon op was, stonden ze al in het veld en begonnen daar den aangenomen arbeid, die
niet ophield voor de zon onderging. Met het overgespaarde geld keerden ze in den
herfst naar hun haardsteden in Brabant terug. Dit waren dus trekkende arbeiders.
Deze waren ook wel op Voorne bekend, nl, de bewoners der zandgronden aan den
duinvoet trokken het eiland door om werk te zoeken en 's zomers trokken er ook
heel wat over de Maas om op Rozenburg hun bestaan te vinden. Daar leefden dc
arbeiders dan in keeten of in schuren, zoolang daar ter plaatse werk was. Het ge-
bruik van vreemde arbeiders was al oud op Voorne. Reeds in 1535, toen den Briel
bang was voor een aanval der Wederdoopers, werd streng toezicht gehouden op de
i) Beschrijving van de vlascultuur en vlasindustrie in Nederland. (Versl. en Med. v. d. Dir.
v. Landb. 1913). No, 3, bl, 25—27-
vreemdelingen, vooral op de vreemde „snyders ende mayersquot; die in de dorpsher-
bergen van Voorne vertoefden
De periode van welvaart voor den landbouw eindigde i 1820 toen veel buiten-
landsch goedkoop graan en vlas op onze merkten werd aangevoerd. Hiermee brak
voor den boerenstand een moeilijke tijd aan. Vooral voor hen die nog onder hypo-
theek en aflossing gebukt gingen. Maar er was een geluk bij en dat was, dat in het
tijdperk ± 1820—1850 de prijs der veeteeltprodukten gunstig bleef). Vooral gold
dit voor Voorne en Putten, waar men door geographische gesteldheid op
het pmengde bedrijf aangewezen was. Zoowel bouwland als weiland was cr in elk
bedrijf aanwezig, zoodat bij verlaging der graanprijzen, de veeteeltprodukten hoofd-
zaak konden vormen voor den verkoop. De verbouwde granen werden grootendcels
voor de veeteelt gebruikt, zoodat de aanpassing van de produktie aan de gewijzigde
prijzen binnen een niet te groot aantal jaren kon plaats hebben. Omgekeerd kon een
periode met hoogere graanprijzen die algeheele omzetting van het bedrijf niet be-
werkstelligen, daar toch veel drassige lage grond overbleef, die nooit in bouwland
kon omgezet worden. Vandaar, dat beide eilanden altijd een uitgebreide veeteelt
naast akkerbouw moesten bezitten. De opvoering der melk- en vleeschproduktie,
afhankelijk van den import van krachtvoer, kende men in die dagen nog niet. De
eigenverbouwde granen en voedergewassen werden daarvoor gebruikt, terwijl de
tarweproduktie aanzienlijk inkromp. Dat deze niet geheel zou verdwijnen was echter
staatsbelang, zoodat de regeering sinds 1835 schaalrechten op het graan toepaste®).
De verleende bescherming had ten doel, den graanverbouw aan te moedigen. Deze
rechten bleven echter slechts kort bestaan, want reeds in 1847, toen een vrijer geest
in de handelsrelaties de overhand kreeg, werden ze afgeschaft
De bloeiende veeteelt profiteerde in genoemde periode vooral van de groote
export van veeteeltprodukten naar het industrieële Engeland. De veeteelt zelve leed
echter zeer onder de longziekte, die men onvoldoende kon bestrijdenAlleen door
het zieke rund te dooden kon men het gezonde vee redden, maar hiervoor was de
medewerking van de boeren noodig, die echter weigerden, vooral omdat ze aan de
besmettelijkheid der ziekte twijfelden. Alleen in de landbouwprovinciën Zeeland en
Groningen werd er krachtdadig tegen opgetreden, maar niet in de eigenlijke vee-
teeltgebieden. Wel bestond er een „Fonds voor den Landbouwquot; waaruit schadeloos-
stelling voor het afgemaakte vee werd betaald, maar toen de fondsen waren uit-
geput, hield ook de bestrijding grootendcels op.
Als de graanprijzen laag waren nam de teelt van handelsgewassen, zooals vlas,
hennip en meekrap weer toe; vooral de vlasverbouw nam na 1820 op de eilanden
toe, evenals die van koolzaadquot;). De verbouw van consumptie- en industrie-
1)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle. Oude Vad. Rechtsbronnen No. 2.
1901, bl. 288.
2)nbsp;De Ned. Landb. in het tijdvak 1813—1913. (VersL en Med. v. d. Dir. v. Landb. 9O
bl. 12.
3)nbsp;De Ned. Landb. 1813—1913, bl. 12.
4)nbsp;De Ned. Landb. 1813—1913, bl. 13.nbsp;,
5)nbsp;De Ned. Landb. 1813—1913, bl. 142—143—145.
6)nbsp;Verslag van den Landbouw. 1823...., bl. 39.
-ocr page 254-aardappelen bleef van beteekenis, vooral van de eersten. Ook nam de verbouw van
andere knolgewassen toe, daar meer veevoeder noodig was. Reeds het verslag van
1813 vermeldt een belangrijke aardappelteelt op Voorne welke steeds toenam O-
In 1833 ging dit produkt reeds naar Rotterdam^), waaruit blijkt dat Voorne dus
reeds aandeel had in de voedselvoorziening der groeiende stad, wat door het graven
van het Voornsche kanaal werd bevorderd. De vastgestelde regelmatige wisselbouw
met braken was toen algemeen. Dit bracht de moeilijkheid mee, dat men zich niet
gemakkelijk naar de hoogere prijzen kon richten. De landbouw was zoo niet erg
bewegelijk ten opzichte van den prijs.
De eerste verandering die in deze periode plaats greep was het graven van het
kanaal door Voorne, dat voor handel, landbouw, veeteelt, tuinbouw en afwatering
belangrijke gevolgen had.
De verzanding van het Scheur in de 17e eeuw en die van de Brielsche Maas
in de i8e eeuw, had tengevolge, dat de scheepvaart op Rotterdam een nieuwen weg
zocht. Men vond die voorloopig door het Goereesche en Brouwershavensche Gat naar
de Dordtsche Kil. Daar de diepgang der schepen langs dezen weg niet meer dan
3,5 M. mocht bedragen, werd dit in de 19e eeuw onvoldoende en moesten de schepen
voor een deel eerst hun goederen in lichters overladen. Daarom werd tijdens de re-
geering van koning Willem I het kanaal door Voorne gegraven, waardoor een
nieuwe verbindingsweg van Rotterdam naar zee verkregen werd. Van dezen tijd da-
teert ook de aanzienlijke groei van Hellevoetsluis, dat aan de Zuidzijde van dit
kanaal was gelegen, de eerste haven waar de schepen binnenvielen. Behalve marine-
basis, werd het nu ook een centrum van handel en scheepvaart.
De bevolking van het stadje Hellevoetsluis nam dan ook toe. Zoo was het aan-
tal inwoners in
1795........1208, 1826........1856, 1850........3023
• 1814........1700, 1832........2006, 1874........4135
Ook voor de omwonenden kwam er in 1831, toen het kanaal geopend werd,
wat bedrijvigheid, want velen verdienden een boterham als „jagersquot;, d.w.z. ze trok-
ken met hun paarden de schepen door het kanaal. Voorloopig voldeed het kanaal
aan de eischen van de scheepvaart, daar de diepte voldoende was en de schepen
nog klein waren. In de schutsluizen aan de Noordzijde van het kanaal, te Nieuwe-
sluis (Gem. Heenvliet), en in die aan de Zuidzijde, te Hellevoetsluis, konden de zee-
schepen snel binnenkomen en afschutten, daar het verschil in waterstand op het
kanaal, bij eb en vloed op het buitenwater niet groot was'). Een viertal vlotbruggen
en een dubbele ophaalbrug tc Nieuwesluis zorgden voor den overgang van het ver-
keer te land. Overal waar drukke overgangen waren, ontwikkelden zich kleine
1)nbsp;Verslag van den Landbouw, 1813...., bl. 19.
2)nbsp;Jhr. ]. C. R. van Hoorn van Burgh. Beschouwing van de kadastrale uitkomsten in Zuid-
Holland. 1833, bl. 16.
3)nbsp;J. V. Heurn. De geschiedenis en de beschrijving der Merwedetakken beneden Dordrecht.
Verh. Bat. Gen. v. Proefondervindelijk Wijsbegeerte. Rotterdam .2e Reeks 4e Deel. iste
stuk. 1893, bl. 64.
gehuchten, waarvan het grootste lag bij den Noordelijken overgang te Nieuwesluis
waar een dorp ontstond.nbsp;'
De bodem van het kanaal door Voornö lag op/ 6,30 M-A.P., terwijl de breedte
op den bodem 10 M. bedroeg. Om de schepen te laten passeeren waren er vier
wisse p aatsen m gemaakt, waar de bodembreedte 34 M. bedroeg, terwijl de beide
wisselplaatsen bij de sluizen zelfs 46 M. bodembreedte hadden'). De totale lengte
van het kanaal bedroeg 10,6 KM.
Van de scheepvaart krijgt men een denkbeeld door de volgende cijfers:
binnengekomen zeeschepennbsp;uitgevaren zeeschepen
1152
977
iioo
1294
,nbsp;(nbsp;^496 koopvaardijschepen ) in- en
door kanaal van Voorne gevaren 1855nbsp;491 zeestoomschepen uitvarende
(nbsp;^03 visschersvaartuigen ) schepen
1863nbsp;6647 schepen (in- en uitvarende schepen)
_ ^1877 totaal 13nbsp;1879 totaal 4nbsp;1906 totaal 8nbsp;1911 totaal o.
Om na te gaan welke soort schepen er gebruik van maakten, dient het vol-
gende staatje:
binnengekomennbsp;uitgevaren
ji48i koopvaardijschepen (zeilen) 1077 koopvaardijschepen (zeilen)
/nbsp;■ uu r (stoomschepen) 100nbsp;„ (stoomschepen)
( 167 vischhoekers en sloepennbsp;117 vischhockers en sloepen
Het aantal uitgezeilde schepen bedroeg dus minder dan het aantal binnenge-
komen schepen. Dit kwam omdat de ledige, niet diepgaande schepen langs de mLs
uitliepen.
^ De goede verbindingsweg met Rotterdam beteekende een nadeel voor den Briel
daar al spoedig een deel der landbouw- en veeteeltprodukten den nieuwen weg
volgden, zonder eerst in den Briel aan de markt te zijn geweest. Dit werd reeds in
1833 opgemerkt bij de beschouwing over de kadastrale uitkomsten, terwijl het ver-
slag van den landbouw voor dit jaar vooral op den goeden verbindingsweg wijst')
De isolcenng van het eiland, .waarvan de Brielsche handelaren en opkoopers zoo
lang geprofiteerd hadden, hield nu op. Het kanaal door Voorne had dan ook prijs-
Verhooging van talrijke landbouw- en veeteeltprodukten tengevolge.
i) Dr. H. Blink. Nederlandnbsp;en zijne bewoners. Dl. I, bl. 499.
1) Jhr. J. C. R. van Hoornnbsp;van Burgh. Beschouwing v. d, kadastrale uitkomsten in Zuid-
Holland. 1833, bl. 16.
3) Verslag, v. d. Landbouw.nbsp;1834, bl. 154.
-ocr page 256-Hellevoetsluis groeide in de 19e eeuw tot een stadje waar een koopkrachtige
bevolking woonde, wat op landbouw, veeteelt en tuinbouw een stimuleerenden
invloed had. Veel boeren trokken op! quot;Woens- en Zaterdagen naar het stadje, waar ze
hun waren altijd gemakkelijk aan den man konden brengen. Vooral de burgerbe-
volking had versehe groenten noodig, evenals de gezinnen van het garnizoen, de
marine, en het loodswezen. Daarnaast namen de zeegaande schepen groenten mee.
Deze vraag leidde tot een krachtige ontwikkeling van den tuinbouw in het Wes-
telijk deel van Voorne. De zavelgronden van dit deel van het eiland waren daar-
voor uitstekend geschikt, vooral onder de gemeenten Oostvoorne en Rockanje. Hier
ontwikkelde zich dan ook een belangrijke koudegrondtuinderij. Met een kruiwagen
of hondenkar ging de kleine boer met zijn groenten naar de markt te Hellevoet-
sluis, de meer welvarenden met paard en wagen. Zoo trok Hellevoetsluis een deel
van de landbouw-, veeteelt- en tuinbouwprodukten tot zich, die tevoren hun afzet-
gebied in den Briel vonden en vandaar door opkoopers en tusschenhandelaren
verder geëxpedieerd werden. Vooral boonen, erwten, sla, spinazie, peen, komkom-
mers, fruit en spruiten vonden er een gereede markt. Ook later, toen de Waterweg
al gegraven was, trok een deel der tuinders nog naar Hellevoetsluis, zelfs nog tij-
dens den wereldoorlog, want de rijkswerf en de marine vormden nog altijd een
koopkrachtige groep, waarvan de middenstand te Hellevoetsluis leefde.
De tuinbouw, die al vroeg op Voorne ontwikkeld was voor eigen behoefte,
had slechts een geringen afzet naar den Briel, waar warmoezerijen in en buiten
de wallen aanwezig waren. Alleen vanaf Oostvoorne werden groenten aangevoerd.
Maar geschikte tuinbouwgronden waren te Hellevoetsluis slechts in beperkte mate
aanwezig, zoodat met den groei van die plaats ook de tuinbouw van westelijk
Voorne zich kon ontwikkelen. De boonen werden thuis den avond voor den
marktdag in honderdtallen afgeteld om er 's morgens vroeg mede op stap te kunnen
gaan. Het voor de produkten ontvangen geld werd voor een groot gedeelte weer
in kruidenierswaren omgezet. De Brielsche markt bleef meer beteekenis voor granen
behouden.
Ook de waterstaatkundige toestand der polders, die door het kanaal doorsneden
werden, werd verbeterd. De waterstand in het kanaal kon van 40 cM. A.P. tot
70 cM.—A.P. bedragen zoodat uit de omliggende polders, die soms i M. a 2 M—
A.P. waren gelegen, niet direct geloosd kon worden. Eerst moest op een hoogere
boezem gemalen worden. Hiervoor werd het hoogste gedeelte van den polder
Nieuwenhoorn gebruikt, zoodat de lagere deelen hier het beste bemalen werden
Veel land, dat voordien tot boezem diende, werd goed weiland en omgekeerd werden
de hoogere gronden tot boezem gebruikt. Iedere boezem kon aan één zijde op het
Voornsche kanaal loozen, zoowel in den polder Nieuwenhoorn als Heenvliet. Deze
toestand met een tusschenboezem bleef zoolang tot de stoomgemalen in het 2e ge-
deelte der 19e eeuw hier werden ingevoerd, want daarna kon men het water hoog
genoeg ineens opmalen.
1)nbsp;Dr. H. Blink. Nederland en zijn bewoners. Dl. bl. 499.
2)nbsp;W. Plokker. Geschied- en Aard. beschrijving van Voorne, Putten en Rozenburg, bl.
183—i8j.
-ocr page 257-Ook het duinlandschap van Voorne onderging in de iste helft der 19e eeuw
een belangrijke verandering door de ontginning van de aan de binnenzijde der duinen
gelegen gronden, deels ook door de vruchtbaarmaking van duinvalleien. De gronden
aan de binnenzijde der duinen gelegen, hadden sinds eeuwen last van de steeds op-
stuivende zanden gehad. Reeds in de i6e eeuw werd hiervan melding gemaakt*).
Onder Rockanje werd in 1825 het z.g. Wintgat in cultuur gebracht, een deel van
een vroegere kreek, die' in de 17e en i8e eeuw nog met de zee in verbinding stond').
Hier moet de opening in de duinreeks omstreeks 1800 dichtgestoven zijn, anders kon
de achterliggende grond niet voor cultuur in aanmerking komen. Er was op deze gron-
den van het Wintgat een kleine bouwerij tot stand gekomen, waar runderen en schapen
werden gehouden. Het land werd dus als grasland in cultuur gebracht Hoewel het
droge jaar van 1825 voor de duingronden onder Rockanje niet voordeelig geweest
was, bleef de ontginning toch voortbestaan. Wilde men de weilanden van het Wintgat
beschermen tegen de konijnen, dan moest men voor voldoende afrastering zorgen.
Het ontgonnen terrein leverde in 1827 weidegrond op voor 12 melkkoeien, hooiland
voor 30 runderen, terwijl er tevens 100 schapen gehouden konden worden. De boer-
derij der eigenaren van deze in cultuur gebrachte gronden verkeerde in goeden staat,
daar het vee voldoende mest leverde om de schrale gronden nieuwe vruchtbaarheid
te geven. De Verslagen tot en meVj 1830 bleven van gunstige resultaten van deze ont-
ginning melding maken. Het is de thans bekende „Schaapskooiquot; met zijn gronden
onder de gemeente Rockanje gelegen, op de grens van Oostvoorne. Terwijl het
zooeven genoemde terrein in duinpannen en in een dichtgestoven kreek lag, lag het
afgezande gedeelte tc Oostvoorne meer aan de binnenzijde der duinen, verder land-
waarts, want juist hier had de mensch eeuwenlang het stuivende duinzand niet kun-
nen keeren Het bedoelde gebied lag ten Zuiden en Z.W. van het dorp Oostvoorne
en bestond uit den Heindijkschen grond en de Heveringen % De ontgonnen gronden
werden hier afzanderijen genoemd. Het z.g. Heindijksche gebied lag ten Z.W. van
het dorp Oostvoorne en niet ten N.O. hiervan, al zou de naam aanleiding tot ver-
warrmg kunnen geven. Onder de Heindijksche gronden verstond men de binnen-
zijde der duinen, die vanaf het Wintgat onder Rockanje tot aan „de Geestquot; bij
Oostvoorne achter den ouden Heindijk waren gelegenquot;).
Volgens betrouwbare particuliere inlichtingen bestond dit terrein uit laag weinig
golvend duinterrein, waarop slechts enkele kleine woningen stonden. Deze Hein-
dijksche gronden waren in 1827 reeds afgezand en meestal met hakhout beplant^).
In 1827 was men daarmee nog niet geheel klaar, want vermeld werd, dat de Hein-
dijksche grond in korten tijd geheel uit bosch zou bestaan. De zanderij was toen
al klaar en het terrein geëgaliseerd.
Hetzelfde kan vermeld worden van het afgegraven terrein aan de binnenzijde
1)nbsp;Mr. R. Fruin. Enqueste...., bl. 285 en 287.
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw_____ 1827, bl. 112.
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw_____ 1826, bl. 121.
4)nbsp;Verslag v. d. Landbouw_____ 1827, bl. 112.
5)nbsp;Zie Top. kaart i : 25000, bl. Oostvoorne No. 499.
6)nbsp;Zie kaart in: Alkemade en v. d. Schelling. Beschrijving.....
7)nbsp;Verslag v. d. Landbouw----- 1827, bl. 112.
-ocr page 258-van de duinen ten Zuiden van Oostvoorne gelegen en Heveringen geheeten. Het
verslag van 1827 zegt kortweg: „Op de Heevering is alle bruikbare grond tuin en
boomgaard, wei- en houtland gewordenquot;'). We zien dit terrein dus in 1827 reeds
geheel in cultuur gebracht, terwijl jaren tevoren de ontginning al begonnen was. Het
kenmerk van dit soort ontginningen die door afgraving tot stand komen is, dat elk
jaar kleine stukjes werden ontgonnen, zoodat na veel jaren het geheele terrein ver-
anderde in een aaneengesloten cultuurgebied, terwijl bijna nooit in de verslagen van
ontginning in het groot melding wordt gemaakt. De kleine jaarlijksche aanwinst viel
weinig of niet op en werd daarom niet vermeld, hoewel zoodoende na verloop van
jaren toch een groot terrein ontgonnen werd. In 1832 werden ook pogingen aan-
gewend om zeedennen op de Hevering tc poten'). In 1833 en 1834 beproefde
men dit in de duinen om daarmee de zeewering te versterken '). Dit laatste mislukte,
vooral omdat de konijnen de jonge aanplant vernielden en de zeewind te sterk voor
de jonge planten was.
Reeds in 1827 vertoonde het ontgonnen terrein der Heveringen een groote
verscheidenheid. Zoowel bosch, wei- en bouwland als tuinderij cn boomgaarden had-
den zich hier ontwikkeld. Daaruit blijkt, dat dit gebied reeds geruimen tijd tevoren
ontgonnen moet zijn. Tevens wijst de verscheidenheid van occupatievormen in het
landschap op het kleinbedrijf op de zandgronden. De tuinbouw vond zeer waar-
schijnlijk zijn afzet in het naburige den Briel. Later in de 19e eeuw is dit niet
onzeker meer. Toen brachten ook veel tuinders van de Heveringen hun produkten
te Hellevoetsluis aan de markt. De oppervlakte woeste grond, bestaande uit duinen,
op W. Voorne bedroeg:
Tabel I.
Woeste gronden.
|
Nieuwhelvoet |
Oostvoorne |
Rockanje | |
|
H.A. duinen 1833 |
1 81 |
422 |
999 |
|
1864 |
81 |
422 |
999 |
|
1872 |
8[ |
422 |
787 |
|
1894 |
78 |
300 |
. 767 |
|
1896 |
69 |
252 |
609 |
|
1899 |
69 |
252 |
609 |
|
1907 |
69 |
248 |
589 |
De ontginning op grootere schaal is pas 1870 begonnen onder Rockanjc en
nadien te Oostvoorne en Nieuwhelvoet. Van groote ontginningen vernemen we echter
in de landbouwverslagen niets. Dit zou niet onopgemerkt voorbijgegaan zijn, zoodat
we ook hier weer tot de geleidelijke bodemontginning moeten besluiten.
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw 1827----- bl. 112.
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw, 1832----, bl. 115.
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw, 1834----- bl. 144.
-ocr page 259-Wat de ontginning der woeste gronden betreft in de overige gemeenten van
Voorne en Putten kan het volgende vermeld worden:
Tabel 2.
Ontginningen,
Woeste grond
H.A. in 1833
H.A.
m 1933
Abbenbroek
den Briel
Geervliet
Heenvliet
Hekelingen
Heilevoetsluis
Nieuw-Helvoet
Nieuwenhoorn
Oostvoorne
Oudenhoorn
Rockanje
Spijkenisse
Vierpolders
Zuidland
Zwartewaal
6
S6
72
68
12
84
69
2
469
37
570
328
86
375
II
53
141
365
262
111
102
24S
126
730
61
1137
307
342
143
Voorne en Putten
4S'3
2272
In een eeuw t.jds verminderde de hoeveelheid woeste grond op Voorne en
IZTchrTr quot;quot; :nbsp;oppervlakte werd in eultuur
g braeht. Bedroeg m i 33 de oppervlakte woeste grond op Voorne en Putten nog
.o Jf Trtnbsp;- ^933 was dit pereentage nog sleehtt
10,97 /o. Da het percentage nog met sterker daalde, moet verklaard worden uit de
m stand gebleven grienden en duinen. De duinen konden als zeewering niet gemist
worden en daarom werd alleen de binnenzijde in ontginning gebracht
Als verbindingswegen fungeerden op de eilanden, die immers geheel bedijkte
gebieden waren, de polderdijken en polderwegen. Daar in de eerste helft der 19e
eeuw grindwegen onbekend en in de 2e helft'der 19c eeuw nog spaarzaam aanwezig
waren, kan men begrijpen, dat de verbindingen tusschen de verschillende dorpen op
Voorne en Putten a lesbehalve goed te noemen waren. In de wintermaanden waren
IkeTiirnbsp;zomermaanden nauwelijks geschikt voor het nood-
ig n denbsp;-eteelt')^). De wegen zoowel op de dijken
als in de polders stonden alle onder beheer van dc polderbesturen, die er wel voor
trachtten te zorgen dat de wegen in den zomer aan de behoeften konden vol-
doen, wat trouwens in hun eigen belang was, maar ia den winter als ieder zijn eigen
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1835.....bl. if
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1843...., bl. m
-ocr page 260-leven leidde en er aan reizen of vervoer niet gedacht werd, deed men aan de klei-
wegen niets. De wegen waren kleiïg, slecht van aanleg en werden slecht onder-
houden^). Wanneer in den herfst het koren en andere veldgewassen per wagen bin-
nengehaald waren en daarna de periode de.^ herfstregens aanving, liet men gedurende
den geheelen winter de wegen aan hun lot over. De waterstand was hoog m den
winter en de polderwegen waren laag gelegen. Deze waren dan ook onbruikbaar,
zoodat het verkeer op de dijken was aangewezen. Meestal beteekende dit een groote
omweg In den winter was den Briel soms niet met voertuigen te bereiken, vandaar
dat kerkgangers 's Zondags te paard naar den Briel togen. Zien we de polderkeuren
van die dagen in, dan blijkt sinds de i8e eeuw geen verandermg te zijn gekomen.
De gegevens over herstel der wegen in de lente toonen aan, dat men daartoe droge
aarde en riet bezigde. Eerst werd de weg geëffend, met een' laag net bedekt en daar-
na de droge aarde daarover uitgespreid.
Naast den gewonen rijweg over de kruin der dijken lag een voetpad, dat speciaal
voor de wandelaars was aangelegd. Het oudste voetpad werd tusschen den Bnel en
Hellevoetsluis reeds in 1597 aangelegd'-^). Dit geschiedde ten gerieve van de passa-
giers en schepelingen die over de Maas en de Flakkee werden gebracht door de daar
aanwezige veren. Ook de overige dorpen kregen in den loop der 17e eeuw voet-
paden, die de dorpen onderling verbonden. De bestekken wijzen uit, dat zij twee
voet breed waren en dat zij door de ambachten onderhouden werden. Elke lente
werden zij in orde gemaakt en met een laag zand bedekt, terwijl het voor njverkeer
en ruiters verboden was van dit voetpad gebruik te maken®). Het toezicht op
de voetpaden, dijken en wegen werd in de 17e eeuw door de hoogheemraadschappen
van Voorne en Putten uitgeoefend, die minstens twee maal per quot;jaar schouwden.
In de 2e helft der, 19e eeuw werden de zandpaden tusschen de dorpen door een
steenen pad vervangen, dat in het midden van den weg liep en dat meteen ook voor
de paarden werd gebruikt. De bevolking noemde deze paden paardepaden, hoewel
ze tevens voor voetgangers dienden. Ook om uitslijting van den weg te voorkomen,
deden deze paden nuttige dienst. Een uitzondering was in het begin der 19e eeuw
de straatweg tusschen den Briel en Hellevoetsluis. Nadat Hellevoetsluis een dok had
gek^i^' was het plan voor een straatweg al ter sprake gebracht maar pas tijdens
Napoleons regeering kwam het tot een beslissing. In 1804 werd besloten de straat-
weg aan te leggen, waardoor een vlugge verbinding tusschen het Zuiden en ^het
Noorden van het eiland werd verkregen. De aanleg geschiedde voor een groot deel
over de kruin der dijken, terwijl tevens voor beplanting werd zorg gedragen.
Sedert de opening van het Voornsche kanaal, ging de scheepvaart met meer
langs den Briel, zoodat het stadje een deel van zijn handel verloor, hetgeen aan
Hellevoetsluis ten goede kwam. Sindsdien had den Briel veel grooter belang bij
een goed wegenstelsel op het eiland, daar de bewoners van het platteland zich eerder
naar den Briel zouden richten als de stad gemakkelijk te bereiken was. All^^
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1843----- bl. 148.
2)nbsp;Drs. P. H. Wnyster. Verkeersgeographie v. h. eiland Voorne. (T.jdschr. v. Econ. Geogr.
3)nbsp;Resolutieboek^van Naters en Pancrasgors. (Gem. Arch. Rockanje).
-ocr page 261-Briel zag het voordeel van een goed wegensrelsel in. De andere stadjes bekommer-
den zich daarover niet, daar hunne belangen in hoofdzaak tot de naaste omgeving
beperkt bleven. De belangen van de boeren gingen schijnbaar niet verder dan de
wegen die naar hun akkers en weilanden voerden. Daar echter velen de Brielsche
markt bezochten zou een beter wegenstelsel ook hun zeker tot voordeel strekken
Maar tot een gemeenschappelijk optreden om tot een goed wegenstclsel te komen
^ dat ook gezamenlijk te onderhouden, daartoe is het toen nog niet gekomen.
Het vroegere particularisme der ambachten en polders t.o.v. d(f generale dijkage
vertoonde zich in dezen tijd vooral t.o.v. het algemeene wegenplan. Zoo tegen het
midden der 19e eeuw deed de behoefte aan een beteren verbindingsweg over de
beide eilanden zich gevoelen, natuurlijk het sterkst bij de neringdoenden. Die weg
zou de meeste dorpen moeten verbinden en bovendien de niet aangesloten dorpen
gelegenheid moeten bieden, daarop aan te sluiten. Reeds in 1837 werd de meening
uitgesproken, dat elke gemeente een goeden verbindingsweg noodig had naar de
arrondissementshoofdplaats, vooral de gemeenten Oostvoorne en Rockanje waar
de Brielsche reddingsboot gestationneerd wasquot;). De Brielsche zeelui konden niet
sne genoeg te bestemder plaatse arriveeren, omdat in den winter de wegen te
slecht waren.nbsp;^
_ In den Hoekschen Waard was voordien de behoefte aan een algemeenen ver-
bindingsweg al gevoeld en daarom werden aldaar wegen naar Rotterdam en
Dordrecht aangelegd. Hier was van veel belang of cr op het eiland IJselmonde aan-
sluiting naar Rotterdam bestond'). Op Voorne en Putten werd het plan tot een
algemeenen verbindingsweg in 1843 in studie genomen door dc burgemeesters van
de dorpen op de eilanden; dit plan zou aansluiten bij de bestaande wegen van den
„Hoekschen Waard.^Het plan was eerst een schelpweg aan te leggen, die alle dorpen
verbond met den Bnel als centrum. Daar de onderhoudskosten van een grindweg
aanzienlijk lager waren, werd in 1848 door de belanghebbenden beslotenVl^n
aanleg van een algemeenen verbindingsweg met grind bedekt, vanaf den Briel
tot aan het veer van I^uw-Beierland, met een zijtak vanaf Vierpolders naar den
straatyg.van den Bnel naar Hellevoetsluis, onder de gemeente Nieuwenhoorn®)
Alvorens hierin een beslissing kon worden genomen, moesten heel wat tegcn-
stel ingen overbrugd worden. Dit is trouwens ook wel te begrijpen daar bij de over-
eenkomst in totaal 30 gemeenten en polders betrokken waren. Rijk en provincie
droegen ieder met subsidies bij. De kosten van aanleg vielen erg mee, daar de
nieuwe weg voor een groot deel over bestaande dijken werd aangelegd. Meestal
was verbreeding van den bestaanden weg en begrinting voldoende. De hoofdweg
werd 22,3 K.M. lang, waarvan slechts 3 K.M. uit landweg bestond. Daar de uit-
gaven voor den weg lager waren dan berekend was in het oorspronkelijke ontwerp,
werd besloten voor het overgebleven geld toegangswegen naar den hoofdweg aan
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1837____, bl. 190.
2)nbsp;Drs. P. H. Wuyster. Verkeersgeographie van het eiland Voorne (Tijdschr. v. Econ Geosr
1929, bl. 138).nbsp;. • ^ •
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1848...., bl. 195.
-ocr page 262-te leggen. Oostvoorne, Rockanje, Oudenhoorn, Geervliet, Spijkenis en Hekelingen
kregen verbeterde toegangswegen naar den grindweg, terwijl ook de aansluiting bij
Nieuw-Beierland in den Hoekschen Waard werd verbeterd.
Zoo lag dus de verkeersweg, in hoofdzaak vanaf Voorne en Putten, m_de
richting van Dordrecht, West-Oost uitgestrekt, terwijl de tol over de Bernisse en
^bij Nieuw-Bcierland over het Spui, de reis bemoeilijkten. De laatste tol was
pas ontstaan ten gevolge van gerezen geschillen, waardoor gemeenten en polders
de reeds toegezegde subsidicn verminderdenOm het tekort te dekken werd bij
Hekelingen een tol geplaatst. De opbrengst van dezen tol werd op ƒ 400.- 's jaars
geschat, maar dit bedrag werd bijna nooit bereikt, hetgeen wel als het beste bewijs
kan gelden, dat het verkeer van Voorne en Putten in de richting van den Hoekschen
Waard nooit belangrijk geweest is. Het verkeer op de eilanden zelve ontwikkdde
zich steeds meer. Voor het lokale verkeer bewees de grindweg goede diensten. Den
Briel met zijn markt en distributiehandel genoot echter de grootste voordeekn
omdat de stad vanuit elke plaats op Voorne gemakkelijk te bereiken was. Wel
moesten groote omwegen gemaakt worden om de hoofd- of verbindingswegen te
bereiken, maar dan ging het ook veel beter. Vooral gedurende den winter waren
de voordeden groot. Dat men met paard cn wagen bleef steken kwam op deze
wegen niet meer voor.
Degenen die grond aan een goed berijdbaren weg hadden liggen, kregen het
voordeel, dat de grondprijzen stegen, daar aan- en afvoer van de produkten hier ten
allen tijde veel gemakkdijker dan elders kon geschieden. Hiermee was het begin
gemaakt voor den aanleg van een weg die het algemeen belang diende en deze weg
zou de oogen openen voor de beteekenis van goede verharde wegen voor net
verkeer. Een goed wegenstelsel beteekcnde gemakkelijker aan- en afvoer van produk-
ten, betere prijzen, daar de markten voortaan beter te bereiken waren, waardoor
de concurrentie tusschen de opkoopers toenam. Ook kwam men meer met de markten
buiten de beide eilanden gelegen in aanraking. Den Briel en Hdlevoetsluis, beiden
aan het vaarwater gelegen, waren niet zoo geïsoleerd als de overige gemeenten,
maar door den aanleg van den grindweg werd nadien de verbinding met de
dorpen van Voorne en Putten aanzienlijk verbeterd. Bovendien bleek na verloop
van jaren, dat het onderhoud van den aangelegden grindweg goedkoop was en
een groote verbetering voor die dagen beteekcnde, zoodat dit een aanspormg was
om met de uitbreiding der grindwegen voort te gaan. In de 2e helft, maar voora
in het laatst der 19e eeuw, werden vele,,.wegen begrind, vooral de dijken, terwijl
d77oïderwegen later een beurt kregen (b.v. in Heenvliet in 1876') en in weste-
lijk Voorne ± 1900). Vooral als een natte herfst de wegen onberijdbaar maakte,
vormden de kleiwegen een scherpe tegenstelling met de bestaande grindwegen. Zoo
ging langzamerhand de ééne polder n^ den andere, of het waterschapsbestuur, er
toe over om de kleiwegen door grindwegen te vervangen en bij den aanvang der
2oe eeuw waren er weinig niet-begrinde polderwegen meer. Ool^^e bewlkmg
7) Drs. P. H. Wuyster. Verkeersgeographie van het eiland Voorne. (Tijdschr. v. Econ. Geogr.
1929, bl. 140).
2) Verslag v. d. Landbouw. 1876.....bl. 91.
-ocr page 263-werkte mee, omdat zij het voordeel er van ondervond. Zoo namen enkele bewoners
de verplichting op zich gedurende hun geheele verdere leven het grind dat het
polderbestuur kocht voor een bepaald weggedeelte gratis te vervoeren of over den
weg te verspreiden, terwijl anderen voor het onderhoud zorgden wanneer de polder
het grind leverde. Ook thans bestaan er nog enkele onbegrinde polderwegen op
de eilanden, maar deze zijn diep in de polders gelegen en van geen beteekenis voor
het doorgaande verkeer. Hoofdzakelijk komen deze in uitsluitend weidegebieden
voor, maar ook deze verdwijnen de één na den ander.
Daar Voorne en Putten in de 19e eeuw nog geen vaste oeververbindingen be-
zaten moest men van de veren of vaste bootverbindingen gebruik maken om het
naburige gebied te bereiken. De verbindingen te water waren de eenige om met de
buitenwereld in contact te komen en met ijsgang was het gebied in het geheel niet
te bereiken. Dat beteekende voor de eilandbewoners, dat zij de benoodigde produk-
ten duur moesten betalen. In 1835—1837 voer er een particuliere stoomboot van
den Briel op Rotterdam, maar omdat het vervoer te gering was, kon deze onder-
neming, ondanks haar monopolie, niet blijven bestaan. Reeds in 1836 oordeelde
men het noodig, dat de gemeenten van het eiland Voorne daarvoor subsidies ver-
leenden, daar de verbinding voor de ingezetenen van groot belang was Het
landbouwverslag van 1838 zegt duidelijk, dat deze onderneming het vervoer van
produkten uit Voorne en Putten bevorderde, maar wegens de geleden verliezen zou
de dienst met voortgezet kunnen worden, tenzij met steun van rijkswege of door
het departement van Nijverheid In de 2e helft der 19e eeuw werd het
monopolie van dezen bootdienst bedreigd door een andere particuliere onderneming,
maar deze poging mislukte®). Concurrentie was dus uitgesloten, behalve voor die
gebieden, die dichter bij het kanaal door Voorne waren gelegen.
De periode van 1850—i8yj.
In deze periode bleven de eilanden, behalve de gebieden aan het Voornsche
kanaal, geïsoleerd. De enkele verbindingen met het handels- en scheepvaartgebied
van Holland waren onvoldoende om voor een nauwer contact met de eilanden
te zorpn. Zoo bleef de bevolking van de eilanden in die jaren vrij constant, be-
halve in de stadjes en grootere dorpen, waarin de bevolking zich toen reeds con-
centreerde. De genoemde cijfers voor Hellevoetsluis toonen dit voldoende aan. Veel
meer dan Voorne bleef Putten zijn gesloten huishouding bewaren en daar ver-
anderde in de samenleving zeer weinig.
Het tijdperk dat ±1850 voor West-Europa aanvangt, is vooral door de op-
komende scheepvaart, uitgroeiende industrie en het vrijhandelstelsel gekenmerkt. De
ligging van ons land, als voedselproduceerend gebied, was gunstig, omdat steeds
grootere afzet van onze landbouw- en veeteeltprodukten mogelijk werd. Vooral
omdat in de centra van industrie en scheepvaart een hoogere levensstandaard be-
1)nbsp;Verslag van den Landbouw. 1836____, bl. 159.nbsp;~
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1838_____ bl. 185.
3)nbsp;Drs. P. H. Wnyster. Verkcersgeografie v. h. eiland Voorne (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1929,
bl. 141).
reikt werd, konden daar hoogere prijzen voor onze bodemprodukten gemaakt
worden. De invloed van de buitenlandsche welvaart werkte vooral gunstig op die
gebieden, die gunstig voor het internationale verkeer waren gelegen. Dit was
voor ons gebied het geval voor het gebied om het Voornsche kanaal. Ook de
landbouwtechniek ontwikkelde zich, vooral door verbetering der landbouwwerktui-
gen en voorlichting van de zijde der in 1847 opgerichte Holl. Mij. v. Landbouw.
Door toedoen van laatstgenoemd lichaam werden in 1852 te Nieuwenhoorn twee
Amerikaanschc arendsploegen ingevoerd^). Ondergrondsploegen waren aldaar toen
r.^eds in gebruik. Het model arendsploeg werd bovendien door den dorpssmid A. de
Gruyter te Rockanje verbeterd, waardoor de vraag zoo groot werd, dat het
aanbod te klein was'). De bewerking van den grond op Voorne en Putten werd
hierdoor aanzienlijk verbeterd. Deze ploeg had minder trekkracht noodig en be-
werkte den grond beter. Guano werd toen voor het eerst als meststof toegepast,
maar veel resultaat had men daarmede niet % Nieuwe tarwesoorten werden inge-
voerd om den graanoogst te verbeteren. Door de hoogere prijzen der landbouw-
producten kon men ook meer aan den grond ten koste leggen. Reeds in 1854
begonnen de huur- en koopprijzen van den grond, te stijgen, hetgeen mede door het
verbeterde wegenstelsel werd veroorzaakt^). Er brak voor den boerenstand weer
een tijd van welvaart aan, waarbij een verschuiving van de veeteelt in de richting
van den landbouw plaats greep. De hoogere graanprijzen waren hiervan de oorzaak.
Daar de ontstane welvaart echter niet het gevolg was van ontwikkelde eigen ener-
gie, werkte deze welvaart verslappend op den ondernemingsgeest. Slechts datgene
wat als vrucht van voortdurende eigen inspanning verkregen wordt en niet in den
schoot geworpen wordt, heeft blijvende waarde. Dit werd door velen niet erkend
daar te gemakkelijk verdiend werd. Een latere periode van minder welvaart zou
voor deze personen hoogst ongunstige gevolgen hebben.
Ondanks die welvaart waren er toch duistere punten genoeg in deze periode,
vooral voor de veeteelt. Onze boterexport naar Engeland ging van 1860—'70
door knoeierij verloren, terwijl Denemarken ons van de Londenschc markt ver-
dreef % Tegen die knoeierij was weinig te doen, daar de boterhandel in ons land
in handen was van particuliere opkoopers. Wel deed de Holl. Mij. v. Landbouw in
1862 een poging door puike onvervalschte Delftsche boter te Londen te verkoopen,
maar deze goede boter was als één druppel in de zee Zoolang de controle op
alle uitgevoerde boter niet verscherpt werd cn bereiding en afzet niet langs nieuwe
wegen geschiedde, zou onze boterexport zijn afzetgebied niet kunnen herwinnen.
Daarbij kwam de veepest de weidegebieden van ons land teisteren, in zulk een
mate, dat door de veehouderij groote verliezen geleden werden. Besmettelijke vee-
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. i8j2----- bl. 43.
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1854----- bl. 17.
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1854----, bl. 16.
4)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1854----- bl. 11.nbsp;, jnbsp;j
5)nbsp;De Nederlandsche landbouw in het'tijdvak 1813-1913 (Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d.
Landbouw. 1913, pag. 19).
6)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1862----- bl. 327.
-ocr page 265-ziekten zijn uit de i8e eeuw op Voorne en Putten al bekend en altijd is het verlies,
hierdoor geleden, ernstig geweest. De archieven der ambachten van Voorne en Putten
wijzen er herhaaldelijk op. In de i8e eeuw wilde men er niets van weten het
zieke vee af te maken, een methode die in Engeland en in Vlaanderen reeds met
succes was toegepast om de ziekte te bestrijdenquot;). Pas in den Franschen tijd en
daai-na werd er krachtig ingegrepen, maar na 1849 vond geen stelselmatige be-
stnjdmg meer plaats, daar de fondsen daartoe ontbraken').
In de jaren 1715, 1736, 1750 en 1776 werden beide eilanden hevig door vee-
ziekte geteisterd. In 1775 namen dijkgraaf en hoogheemraden van Putten genoegen
met een vermindering van hun vacatiën, wegens de overstroomingen die Putten in
dit jaar teisterden, maar ook wegens „dese becommerlicke en schadelicke tijden van
het sterven van het rundvee in dese landenquot; % Het . salaris van den tech-
nisch ambtenaar werd tot ƒ 200,— verminderd. In 1736, 1749 en 1755 was
de sterfte onder het rundvee te Symonshaven zoo groot, dat velen hun verpondings-
lasten niet meer konden betalen^). In 1749 en 1755 werden verzoeken om kwijt-
schelding gericht tot de Staten van Holland. De veepest naderde Voorne en Putten
vanuit de gebieden ten noorden van de Maas gelegen, zooals uit de in 1714 vastge-
stelde keur, om de veepest te bestrijden, duidelijk blijkt^). Kramers, bedelaars, lied-
jeszangers en andere landloopers of vagebonden werd den toegang tot Putten ont-
zegd. Strenge contrôle werd op de veren gehouden. Niemand in Putten mocht zulke
heden herbergen, nog minder veekooplui uit het Overmaasche gebied. Het gestorven
vee mocht niet van de huid ontdaan worden, maar moest direkt begraven wor-
den. Het zieke vee moest geïsoleerd worden. Het was verboden er mee aan den
openbaren weg te komen. Het mocht niet baten, in 1715 bereikte de veepest Putten
toch. In 1745 stierven alleen te Geervliet 474 runderen aan de veepestquot;). Ook
elders bleef men niet van het onheil verschoond. De geheele i8e eeuw door hooren
we van deze veeziekte. Herhaaldelijk ordonneerden de Staten van Holland de pre-
dikanten m de kerken te bidden, opdat de plaag mocht ophouden. In een boek
dat als presentielijst diende voor de hooge heemraden van Putten bij het doen der
rekening en verantwoording in de 2e helft der i8e eeuw rijmde een heemraad in 1770:
Mijn wensch is dat de Ring van Putten lange jaeren
Bevrijdt van veepest en, alle onheyl, wel mag vacren
Hier brak de ernst door temidden van de vroolijke rijmelarij der hoogheemraden.
1)nbsp;Dr. H. Remmdts. Bestrijding der besmettelijke veeziekten. (De Ned. Landb. van 181,-191,
bl. 131—132).
2)nbsp;Dr. H. Remmelts. Bestrijding der besmettelijke veeziekten. (De Ned. Landb. van 1813-191,
bl. 142).
3)nbsp;Memoriael en Resolutieboek van dijkgraaf en hoogheemraden des rings van Putten. 1702
—1806, bl. 6y. (Arch. Hoogheemraadschap v. Putten te Geervliet).
4)nbsp;Resolutien van Symonshaven. 1736, 1749 en 1755. (Gem. Arch. Geervliet).
5)nbsp;Keur op de veepest April 1714. (Gem. Arch, te Geervliet).
6)nbsp;Brielsche Jaarboeken, iste deel. pg. 45. (Gem. Archief den Briel).
7)nbsp;Presentieboek der hoogheemraden van Putten. B 22. (Arch. Hoogh. v. Putten).
-ocr page 266-Gedichten in het Fransch en Latijn ontbraken niet, maar in de meer naar ernst
zweemende rijmen werden oorlog, brand en veepest op één lijn gesteld.
In de eerste helft der 19e eeuw kwam veel longpest onder het rundvee voor,
die ondoelmatig werd bestreden, maar sinds 1865 werd de veepest als een zeer
ernstig verschijnsel beschouwd'). Met behulp van militairen werden de besmette
gebieden afgesloten en al het zieke vee afgemaakt. Het ergste woedde de ^ziekte
in Vlaardinger Ambacht, waar 46 % van den runderstapel verloren ging'). Op
Voorne en Putten gingen van de 10538 runderen toenmaals aanwezig 1117 stuks
verloren, door afmaking of tengevolge van de ziekte, d.i. ruim 10 % van den runder-
stapel ').
Over het militair cordon op Voorne en Putten cn het afgemaakte en gestorven
vee weten nog vele ouderen te verhalen. Pas in 1867 had men, door de strengste
maatregelen te nemen, den strijd tegen de veepest gewonnen. Geheele stallen vee
werden afgemaakt. Menig welgesteld veehouder verarmde door deze ramp en hield
weinig van zijn veestapel meer over. De „Ziekenweiquot; onder Rockanje herinnert
aan zoo'n isoleeringsplaats, waar thans bij graafwerk nog veel beenderen worden
teruggevonden. Hoewel op Voorne en Putten niet zoo veel vee werd afgemaakt
als ten noorden van de Maas, was toch ook hier de schade groot, daar geen
schadeloosstelling voor het afgemaakte of gestorven vee werd uitbetaald, zooals
voor 1850 het geval was geweest.
Het belangrijkste bestaansmiddel bleef in de periode van 1850—1877 dc land-
bouw. Nieuwe gewassen werden weinig geteeld, behalve de suikerbiet die in dezen
tijd onder de geteelde gewassen voorkwam. Door experimenten was' tijdens het conti-
nentale stelsel suiker uit bieten met een laag suikergehalte verkregen, welke produktie
na de opheffing van het continentale stelsel echter weer door de rietsuiker werd ver-
drongen. De biet bleef daarna in hoofdzaak als voederbiet zijn waarde behouden.
Doch in de 6o-er jaren van de 19e eeuw begon men proeven te nemen met suiker-
bieten met een hooger suikergehalte. Reeds in 1861 en '62 werd dc teelt van mangel-
wortelen al veel meer, gericht op het verkrijgen van een handelsprodukt dan van een
voedergewas'). In 1866 werden op Voorne en Putten onder de gemeenten Oost-
voorne, Heenvliet, Geervliet en Oudenhoorn in het geheel 77 bunder met suikerbie-
ten beteeld') en in 1867 in het geheel 97 bunders, waarvan op de geestgronden te
Oostvoorne en te Rockanje resp. 11 en 10 bunderquot;). Verder onder de gemeenten
Oudenhoorn, Nieuwcnhoorn, Zuidland en Spijkenis. Dc opbrengst van 30.000 pond
per bunder (± 0,98 H.A.) was niet groot tc noemen.
De toepassing der zaaimachine, waardoor rijenteelt mogelijk werd, werkte
den verbouw van dit produkt in de hand, terwijl hiermee tevens de mogelijkheid
i) Dr. H. Remmelts. Bestrijding der besmettelijke veeziekten. (De Ned. Landb. v. 1813-1913.
Versl. 1913, bl. 141—143—144)-
x) Verslag v. d. Landbouw. 1866----- bl. 307.
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1866.....bl. 369.
4)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. i86i/'62/..bl. 290.
5)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1S66----- bl. 222.
6)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1867----- bl. 183.
-ocr page 267-voor verdere machinale bewerking werd geopend^). Zoo werd in 1870 te Nieuw-
helvoet een wiedmachine of paardenschoffel aangeschaft, die alleen bij rijenteelt
toegepast kan worden. We hebben hier een der eerste voorbeelden (± 1870), dat
landbouwwerktuigen ingevoerd worden, die de arbeidskrachten in den landbouw
later voor een groot deel zouden vervangen. De Holl. Mij. v. Landbouw groeide
steeds en nieuwe afdeelingen werden opgericht, tentoonstellingen ingericht en
lezmpn gehouden % De landbouwpers stond nog niet op een hoog peil. Tot ver-
betering droeg vooral de Holl. Mij. van Landbouw veel bij, door het uitgeven van
„De Landbouwcourantquot;, orgaan van de Holl. Maatsch. v. Landb. Hierin vond
de boer de noodige voorlichting, die hij tot nu toe had moeten missen.
De periode van i8y8 tot ± ipoo.
Intusschen werd door het graven van den Nieuwen Waterweg het handelsver-
keer niet meer door, maar langs Voorne geleid, zoodat Hellevoetsluis en Nieuwe-
sluis achteruitgingen. Het laatste gehucht bleef zich bezig houden met landbouw,
veeteelt, binnenvaart en distributie van goederen, terwijl Hellevoetsluis de rijkswerf^
marme en mihtaire bezetting bleef behouden, waarin het voortaan haar bestaans-
bronnen zocht. Den Briel kreeg door het graven van den Waterweg de genade-
slag voor haar relaties met dc zeevaart. De ledig uitvarende schepen deden de stad
niet meer aan, maar voeren op verren afstand ten noorden van Rozenburg voor-
bij ). Dit was voor den Briel een aansporing om haar relaties met de omgeving
mt te breiden en nog meer als voorheen, zich op den detailhandel te gaan toe-
leggen, wat ook gelukte. De goederen uit Voorne gingen naar den Briel en kwamen
ter distributie aldaar binnen.
De voordeelige tijd voor den landbouw van i850-'77 had tengevolge gehad,
dat vele pachters de gepachte landerijen, huizen en erven konden Lopen He
resultaat was, dat zware hypotheken werden opgenomen en de grondprijzen sterk
stegen ). Daar Voorne en Putten reeds in het begin der 19e eeuw dkt bevolkt
waren, terwijl mede tengevolge daarvan de opdeeling van den grond verder dan
elders was voortgeschreden, was het voor jonge boeren toen al moeilijk om zich tc
vestigen ')• Het gevolg was, dat de land- en pachtprijzen in deze periode boven de
economische grens stegen, mede omdat de grond een beleggingsobject werd voor het
stedelijk kapitaal. Had men zelf geen geld genoeg om te beginnen, dan werden
hypotheken gevraagd en verkregen.
In de voorafgegane periode was de industrie en handel van West-Europa
1)nbsp;Verslag V. d. Landbouw. 1868____, bl. loi.
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1868_____ bl. 182.
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1867____, bl. 152.
4)nbsp;Verslag v. d. Kamer van Koophandel en Fabrieken van de Beneden-Maas te Vlaardingen
1926, bl. 34—3 j.nbsp;quot;
j) Verslag v. d. Landbouw. 1886____, bl. 14.
6)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1854_____ bl. 11.
7)nbsp;Jhr. ]. C. R. van Hoorn van Burgh. Beschouwing van de kadastrale uitkomsten In Zuid-
Holland. 1853, bl. j6.
en daarmede de welvaart toegenomen, waardoor een goede prijs voor onze land-
bouw- en veeteeltprodukten gemaakt kon worden. De ontwikkeling van het handels-
verkeer door de vorderingen van de techniek die na 1870 plaats grepen, waardoor
mede het graven van het Suez Kanaal en de overgang van de zeil- naai de stoom-
vaart mogelijk werd, had tengevolge, dat de vervoerskosten aanzienlijk daalden,
terwijl het vervoer veel sneller werd. De werelddeelen werden als het ware dichter
bij elkaar gebracht, wat vooral voor den landbouw in West-Europa katastrafale
gevolgen had. Nieuwe spoorlijnen in de Vereenigde Staten en Rusland, nieuwe
stoombootlijnen, nieuwe kanalen, brachten uitgestrekte dun bevolkte landbouwstre-
ken tot produktie, die tot nu toe door hun afgeslotenheid niets aan de wereldmarkt
hadden geleverd. Elders waren de loonen zoo laag, dat ondanks de vervoerskosten
der landbouwprodukten naar West-Europa toch de landbouw loonend kon uitge-
oefend worden. Tropische en niet-tropische vezel- en oliegewassen, tabak en granen
kwamen tegen zulke lage prijzen op onze markten, dat onzd eigen granen, vlas, kool-
zaad en tabak niet meer loonend verbouwd konden worden. Terwijl onze scheep-
vaart handel en industrie begonnen te herleven, ging onze bodemproduktie met
snelle schreden achteruit. De uitvoer van onze veeteeltprodukten, die reeds voordien
van de naburige markten waren verdrongen, ging in deze landen nog verder
achteruit.nbsp;.
De veranderde omstandigheden waren snel gekomen en niemand was er op
voorbereid. Dit tc meer, daar de voordeeligc periode, die de landbouw had mee-
gemaakt, den mensch ook zorgeloozer maakte, daar hij geruimen tijd met geringe
inspanning toch ruime inkomsten had verworven. De lasten waren echter op een
welvarende toekomst berekend. Pachtbedrijven waren voor een periode van 7 jaar
of nog langer ingehuurd, andere bedrijven waren gekocht ten koste van een zware
schuldenlast. Zoo ontstond voor de landbouwers een gevaarlijke toestand, die dubbel
gevaarlijk was, omdat de energie bij velen verzwakt was. De gevolgen bleven dan
Lk niet uit, heel wat grond en boerderijen werden door dc hypotheekhouders ver-
kocht, menige eigenaar werd weer pachter, zooals hij oorspronkelijk geweest was.
Veel kapitalisten in de steden kochten toen den grond, die sterk m prijs gedaald was,
op. Vooral naar middelmatige bedrijven van 20-50 h.a. was veel vraag ) Dit was
echter geen gezonde vraag, daar het hier grondspeculatie betrof De verkoop van
huizen en landerijen, als gevolg van de aangegane schulden of dc te hooge pacht,
begon niet direkt na de prijsdaling der landbouw- en veeteeltprodukten, maar kwam
eenige jaren daarna, want de meeste bezwaarde huurders en eigenaren konden nog
enkele jaren lang den ongelijken strijd voortzetten'). Meestal werd ook daarna nog
niet direkt tot verkoop der landerijen en huizen besloten, maar namen de schuld-
eischers een afwachtende houding aan. Weer anderen namen genoegen met vermin-
derde pacht en wachtten geduldig af tot weer betere tijden zouden aanbreken.
De terugslag werd op de klei sterker gevoeld dan op de zandgronden, waar de
levensstandaard altijd laag gebleven was. Wel probeerde men in deze depressiejaren
door landbouw- en veetentoonstelllii^d^bedHjven we^^
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1886..... bl. 14.
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1889...., bl. 26, 163 en 175.
-ocr page 269-slechts enkele heereboeren werden daardoor bereikt, de rest bleef er buiten staan,
vooral omdat de massa der plattelandsbevolking niet reisde wegens gebrek aan ver-
bindingen, terwijl ook de belangstelling voor het nieuwe ontbrak.
De boeren, die een schuldvrij eigen bedrijf hadden, wisten het hoofd nauwelijks
boven water te houden, dus kan men begrijpen wat er van pacht of verhypotheekte
bedrijven terecht kwam.
Voorbeelden waren er genoeg op beide eilanden, dat op het eind der week op
groote eigen boerderijen het loon der arbeiders niet kon uitbetaald worden. Al waren
de oogsten overvloedig, de prijzen waren te laag.
In het verslag over den Landbouw van 1898 worden de prijzen der landbouw-
produkten te Rotterdam over 30 jaren vergeleken
Tabel 3.
Prijzen der landbouwprodukten per H.L. in guldens.
|
1857 |
! i 1870 |
1S75 |
1880 1 |
1885 1 |
! 1890 |
1893 |
I'quot; 1894 |
1895 |
: 1896 |
1897 |
, 1898 |
1899 |
1900 | |
|
tarwe |
11,10 |
'0,59 |
8,85 |
9,- |
1 6,75 |
8,- |
1 |
5,- |
6,50 |
5,50 |
7,50 |
' 7,- |
6,10 |
0,50 |
|
rogge |
6,50 |
7,19 |
7,65 |
7,50 |
545 |
5,50 |
5,- |
4,- |
4,- |
4,- |
5,25 |
5,40 |
5,50 |
5,50 |
|
gerst paardeboonen |
5,70 |
5,95 |
6,05 |
5,-35 |
4,60 |
5- |
4,50 |
4,—i |
3,50 |
3,33 |
3,81 |
9,50 |
4,80 | |
|
3,75 |
3,95 |
4,50 8,40 |
4 — |
3,45 |
3.50 6,50 |
3,50 6,25 |
3,— |
2,50 |
3,- |
3,- |
3,50 |
1 ' |
3,50 6,50 | |
|
ciwten |
15,50 |
10,- |
10,10 |
9,50 |
7,50 9~ |
8,- |
8,50 |
8,50 |
7- |
6,- |
6,- |
7,50 ! |
7,- j |
/ J |
|
aardappelen |
2,20 |
3,55 |
2,70 ; |
— |
0,70 |
0,80 |
— |
i |
i 3'—; |
2,30' |
2,25 |
3,50 |
.evoWnbsp;^^^^^^ P^^dukten had ten
gevolge, dat de produktiekosten er niet door gedekt konden worden. Het braken
en vaste wisselbouw was in het gebied der Zeeuwsche tarweteelt, waartoe Voorne
en Putten behoorden algemeen. Meer grond werd als gewoonlijk braak gehouden.
Besparing op de produktiekosten zocht men door besparing op bemesting en arbeids-
krachten, waardoor de kwaliteit van den grond achteruitging'). De cultuur werd
voortaan veel meer extensief uitgeoefend. Ondanks het feit dat ± 1870 op Voorne
en Putten met den verbeterden waterafvoer door stoomgemalen aangevangen werd
was m bepaalde gebieden de afvoer slecht te noemen. Dit gold vooral voor het
waterschap de Noordsluis, waar in het jaar 1879 een groot deel van den oogst op
het land te met ging. Men kon de produkten op het land niet bereiken, omdat de
wegen doof de polders onberijdbaar waren. Nog begin December, met Sint Nicolaas-
dag, werden paardeboonen gemend. Het graan werd in de meeste gevallen reeds
geschoten binnengehaald. Ruiters om het bederf bij vochtig weer tegen te gaan, kende
men toen nog niet. In December zaten de aardappelen nog in den grond. De toestand
der boeren werd slecht, die der landarbeiders nog slechter, want naast den misoogst
1)nbsp;Verslag over den Landbouw 1898. Tabel 33, bl. 52.nbsp;^nbsp;'
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1886_____ bl. 20.
-ocr page 270-kwam de sterk gevoelde prijsdaling der landbouwprodukten. Het levenspeil daalde
sterk, wat door de toenmalige jongeren als een groote overgang gevoeld werd. Zij
die met de moeilijkheden worstelden en er door heen kwamen, kwamen gesterkt uit
den strijd. De verslapte geest van de vorige periode was verdwenen, de zwakkeren
moesten het veld ruimen, slechts de sterksten bleven over. In zooverre heeft de
landbouwcrisis die ±1880 aanving ook heilzame gevolgen voor de boerenbevolking
gehad. Een zaak mag hierbij niet. vergeten worden, als we de boerenstand van toen
met dien in de tegenwoordige crisis vergelijken. Dc lasten die de boeren toen te
dragen hadden waren niet zoo hoog als thans, want al werden de prijzen van de
landbouwprodukten van regeeringswege niet gesteund, de waterschapslasten waren
nog laag evenals de overige belastingen; de arbeidsloonen waren laag en sociale
lasten ontbraken. Daarentegen drukten de tienden in deze tijden zwaar op den
grond, hoewel reeds toen enkele gevallen van afkoop bekend waren, vooral als die
tienden in handen van particulieren waren gekomen
De veranderde economische omstandigheden hadden tengevolge, dat de bodem-
produktie zich langzamerhand aan den gewijzigden toestand trachtte aan tc passen.
De prijzen der zuivelprodukten cn van vleesch daalden wel, maar niet in zoo sterke
mate als dit met de landbouwgewassen het geval was geweest. Het gemengde bedrijf
van Voorne en Putten ging zich dan ook geleidelijk omvormen. Zoo kwam de land-
bouw voor een groot deel in dienst -van de veeteelt te staan. Die omvorming in het
gemengde bedrijf bracht niet te groote moeilijkheden mee, daar de bodemgesteldheid
van beide eilanden meewerkte.
De omvorming in het gemengde bedrijf ging op Voorne en Putten zonder al tc
groote moeilijkheden. Deze omvorming was mogelijk:
IC. Omdat in het laatst der 19c eeuw door betere bemaling dc grondwaterstand
beter geregeld kon worden.
2e. Omdat de korrelgrootte van de klei niet tc grof was om het water vast te
houden.
3e. Het relief is op Voorne en Putten niet groot en de hoogteligging wisselt van
I M A.P. tot ruim 2 M—A.P.
4e. Op weinig plaatsen is de kleilaag aan de oppervlakte heel dun of ontbreekt,
zoodat hier alleen weiland mogelijk is.
5e. Het gemengde bedrijf is cr regel, zoodat zonder groote kosten dc landbouw in
dienst van de veeteelt of omgekeerd gesteld kan worden.
I. De betere bemaling had tengevolge, dat in dc meeste gevallen het grond-
water 0,75—1 M. beneden het maaiveld kon gehouden worden. De lucht kon in
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1877----- bl. 95.
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1879----f bl. 265.
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw.. 1882----- bl. 368.
4)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1893----- bl. 252.
-ocr page 271-den bodem dringen en er ontstond in de klei gelegenheid tot chemische omzettingen,
die de korrelstruktuur van de bouwvoor bevorderden
2.nbsp;De samenstelling van de klei van Voorne en Putten is zoodanig, dat deze
wel meer grovere bestanddeelen boven 20 micron grootte bevat dan de klei op de
eilanden IJselmonde en Hoeksche waard, maar deze samenstelling belet toch niet
het vasthouden van het grondwater. Slechts bij een klein deel van den polder
Kleiburg, onder de gemeente Oostvoorne, is de struktuur van den grond grofkorrelig,
zoodat deze grond minder water kan vasthouden. Dit kan voor deze lichte klei-
gronden in droge zomers zeer gevaarlijk zijn. Vergelijken we de klei op de 2uid-
hollandsche eilanden, dan blijkt het kleigehalte (lt; 20 micron) te zijn op:
IJselmondenbsp;48,8%nbsp;Voorne, Putten en Rozenburg 37,7%
Hoeksche Waard 42,5%nbsp;Goeree en Overflakkeenbsp;34,8%'quot;^)
De klei van Voorne heeft vooral de korrelgrootte van 50—75 micron (36,30/0),
terwijl het percentage fijnere kleideeltjes ± 18% bedraagt.
3.nbsp;Het verschil tusschen eb en vloed was bij Voorne en Putten ± i M., zoodat
groote hoogteverschillen bijna nergens voorkomen. In één polder of één waterschap
is meestal niet veel verschil in de hoogte van het grondwater (waterstand in de
slooten). Alleen bij oude rivierloopen of kreken ontstaat verschil, zoodat deze een
afzonderlijk waterpeil door bemaling noodig hadden. Deze deelen bleven echter
drassig en alleen voor weiland geschikt. De wegen die de lage randen der kreken
begrenzen, liggen juist op de hoogere oevers, waarachter de bouwlanden aanvangen.
Zonderen we oude kreken en getijde-geulen in enkele laag gelegen polders uit, dan
IS de rest zoowel voor bouw- als weiland geschikt. De lage ligging van het Oude
Land van Heenvliet, Abbenbroek en 't middelste deel van 't eiland Putten, moet
vooral aan inkhnking toegeschreven worden, zoodat hier ondanks betere bemaling
toch weiland hoofdzaak zal blijven.
4.nbsp;Daar de dikte van de kleilaag aan de oppervlakte in veel gevallen i M of
meer bedraagt en dan pas de veenlaag volgt, moet bij goede bemaling de bodem
zoowel voor landbouw als veeteelt geschikt zijn. Waar de kleilaag dun is, zooals
in deelen van de polders Zwartewaal, Heenvliet en Symonshaven, komt meer vee-
teelt voor, terwijl in den polder Biert bijna uitsluitend weiland wordt aangetroffen
Hier ontbreekt de kleilaag op vele plaatsen en komt het veen aan de oppervlakte
voor.
5.nbsp;Een gemengd bedrijf heeft voor landbouw zoowel als veeteelt een inventaris,
zoodat omzetting in uitsluitend wei- óf bouwland nooit voorkomt. Toch kan het
overige bouwland het veevoeder leveren voor den uitgebreiden veestapel bij gunstiger
zuivelprijzen, zoodat in deze richting het gemengd bedrijf meer economische mogelijk-
heden bezit. Vermeerdering van de hoeveelheid bouwland heeft vermindering van den
veestapel tengevolge, waarvan de verkoop dikwijls met verlies gepaard gaat. Boven-
dien levert de landbouw stroo en voedergewassen, zoodat groote inkrimping van den
1)nbsp;Ir. ]. G. Maschhaupt. De cultuurgronden van IJselmonde. Verslagen van landbouwkundige
onderzoekingen. No. 39A. 1933, bl. 2, 3 e.v. Tabel 8.
2)nbsp;Ir. ]. G. Maschhaupt_____ bl. 2.
-ocr page 272-veestapel bezwaren oplevert. Ook omvat een grooter bedrijf meestal grond, die door
lagere ligging uitsluitend voor weiland geschikt is, dus niet gescheurd kan worden. Er
zijn als regel bij het gemengde bedrijf op Voorne en Putten wel veranderingen in de
oppervlakten wei- en bouwland mogelijk, maar deze worden door den bedrijfsvorm,
samenstelling van den bodem en hoogteligging beperkt. Geographische factoren
hebben hier een beslissenden invloed.
De rundveefokkerij verheugde zich steeds meer in de belangstelling, waardoor
de kwaliteit van het vee werd verbeterd. De graanprijzen waren laag, zoodat op
bescherming hiervan werd aangedrongen. Te Nieuwenhoorn meende men in 1883,
dat de tarweteelt als gevolg van de lage prijzen vernietigd zou worden, als de regee-
ring niet tot beschermende rechten overging
In plaats van granen te verbouwen ging men zich meer toeleggen op de teelt van
handelsgewassen, zooals koolzaad, vlas, suikerbieten en boonen. De hoeveelheid
braakland nam op Voorne en Putten af. De tuinbouw nam toe, vooral de teelt van
zwarte bessen, evenals de pluimveehouderijZoo probeerde men al tastend den
weg te vinden naar een economisch rendeerend bedrijf. Dikwijls mislukte dit, omdat
de boeren nu eenmaal, wat men noemt: „achter de prijzen aan plantenquot;. Hetgeen
bij de toen zoo sterk wisselende prijzen tot verliezen moest leiden.
Zooals uit tabel 3 van de prijzen der landbouwprodukten bleek, viel in de laatste
jaren van de 19e eeuw eenige verbetering waar te nemen. De prijzen der veeteelt-
produkten hadden het volgende verloop:
Tabel 4.
Prijzen der veeteeltprodukten.
|
boter |
kaas |
rundvleesch |
|
1870 ƒ1,75 1 1887 ƒ0,40—ƒ0,50 • 1900 „ 1,425 ! 1 |
1861—1869 ƒ 69,10 | |
De boterproduktie en de vetmesterij waren voor den veehouder dus 't voordeeligst.
Juist in deze moeilijke tijden werden de eerste pogingen in het werk gesteld
om een vaste verbinding van de eilanden met Rotterdam te verkrijgen. De zoo-
genaamde grindweg voldeed wel voor het lokale verkeer, niet voor de verbinding
met Rotterdam, Deze verbinding werd onderhouden door een stoombootdienst uit
den Briel, die het monopolie daarvoor had
1)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1883..... bl. 165.
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw.'1883_____ bl. 165 en bl. 299.
3)nbsp;Drs. P. H. Wuyster. Verkeersgeografie v. h. eiland Voorne (Tijdschr. v. Econ. Geogr.
1929, bl. 141).
Reeds in 1880 werd in den Brielschen gemeenteraad een poging gedaan om
een commissie uit de gemeenteraden van Voorne en Putten te benoemen, om het
plan van een eventueele brugverbinding van Voorne en Putten met den
vasten wal te bestudeeren. Het voorstel werd verworpen, daar de meerderheid in den
Briel bang was voor nieuwe concurrentie van Rotterdam. In de 8o-er jaren werd
over tram- en spoorweg gesproken, maar hier bleef het bij'). Zoolang de vaste ver-
bmdmg er niet zou komen waren verdere onderhandelingen nutteloos. De zaak
kwam een stap nader tot het doel, toen in de R.T.M. haar eerste njnj^an Rot-
terdam naar Numansd^ opende, via de vaste brug bij Barendrecht over dquot;e oude
Maas'). In het zelfde jaar begonnen ook de onderhandelingen voor een tramweg
op Voorne en Putten, maar die waren moeilijk en langdurig, daar rijk, provincie,
gemeenten, waterschappen en polders het niet eens konden worden '). Er werd tot
aanleg besloten, maar er kwam slechts een smalspoorbaan tot stand, zoodat de lijn
nooit aan den eisch van het doorgaande vervoer heeft voldaan. Voor breedspoor
zouden de onteigeningskosten te zwaar op de exploitatiekosten drukken. In 1906
werd de lijn officieel geopend. De periode van de landbouwcrisis was toen al lang
voorbij, zoodat het zeker niet het oprichten der R.T.M.-verbinding geweest is die
de slechte tijden hielp verbeteren. Gedurende de geheele crisis van 1880 bleef de
isoleering der beide eilanden bestaan.
Het kenmerk van de besproken periode was, dat verscheidene landbouwpro-
dukten niet meer looncnd tc verbouwen waren. Deze moesten dus verdwijnen. An-
dere kwamen er voor in de plaats. Zoo gingen koolzaad en vlas achteruit en ver-
dween de meekrap, terwijl de verbouw van aardappelen en de suikerbietenteelt
zich uitbreidden.
De vlasverbouw was door alle eeuwen heen op Voorne en Putten belangrijk
geweest, maar kon op den duur de concurrentie tegen het buitenlandsche produkt
moeihjk volhouden Reeds in de middeleeuwen: was den Briel bekend door de linncn-
mjverheid en de bleekerijen'), terwijl in de 18e eeuw Heenvliet op den voorgrond
kwam ). Door den verbouw van de katoen en de bewerking ervan ging de betee-
kenis van vlas achteruit. Voor 1880 waren er boeren op de eilanden ten Zuiden
van de Maas, die elk jaar 14—16 gemeten vlas teelden en bovendien bij anderen
dit produkt nog opkochten quot;). Vooral aan den Maaskant werd veel vlas geroot, ter-
wijMn elk dorp de bewerking plaats vond. Zooals reeds vermeld werd, geschiedde
dit 's winters, met behulp van losse arbeiders.
Zoo bedroeg op Voorne en Putten de oppervlakte vlas in 1868 217 h.a., in
1869 412 h.a. In 1900 was die oppervlakte verminderd tot 153 h.a., inquot; 1911
bedroeg de met vlas beplante oppervlakte op Voorne cn Putten gemiddeld slechts
1)nbsp;Drs. P. H. Wuyster. Verkccrsgeografie v. h. eiland Voorne (Tijdschr. v. Econ. G^oTr^
1929, bl. 142).
2)nbsp;Drs. P. Wuyster. Idem_____ bl. 143.
3)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1898. 3e deel, bl. 174.
4)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren, der stad Brielle, bl. 84.
5)nbsp;Tegenwoordige staat van alle volken. 1742. Dl. XVII, bl. 110.
6)nbsp;Dr, H. Blink. De geschiedenis; en geographische verbreiding der vlascultuur en vlasindustrie
in Nederland. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1913, bl. 283).
1% van de totale oppervlakte bouwland. Rotterdam had in de 19e eeuw een grooten
vlashandel en kreeg groote hoeveelheden van Zeeland en deZuidhollandsche eilanden^).
De opkomende industrie in 't laatst der i8e eeuw had tengevolge dat de huis-
industrie in fabrieksnijverheid werd omgezet. De in de steden gevestigde industrie
trok de bewerking van 't vlas geheel tot zich, zoodat de landelijke huisindustrie
verdween, 't Vlas werd handelsprodukt, dat in groote partijen werd opgekocht om
via de Rotterdamsche handelaren als grondstof naar de fabrieken te verhuizen.
Ook de koolzaadverbouw ging achteruit door de concurrentie van de petro-
leum. De ouderwetsche tuitlamp verdween van de boerderij en maakte plaats voor
de petroleumlamp. Eerst langzamerhand werd het gebruik van petroleum voor ver-
lichting algemeen, daar men aanvankelijk bang was voor allerlei werkelijke en
denkbeeldige gevaren, die aan het gebruik van petroleum verbonden zouden zijn.
Was de verbouw van koolzaad vóór de landbouwcrisis op Voorne en Putten be-
langrijk, nadien daalde de hoéveelheid.
Bedroeg de oppervlakte suikerbieten in 1867 op Voorne en Putten nog slechts
77 h.a., in 1899 was deze reeds tot 773 h.a. gestegenquot;). Was de aardappel-
verbouw voor de consumptie en industrie in 1833 op Voorne en Putten reeds be-
langrijk, in het laatst der 19e eeuw nam de oppervlakte toe tot 1220 h.a. De con-
;:umptie-aardappelen vonden in Rotterdam een steeds ruimer afzetgebied, want na
de opening van den Waterweg nam daar de bevolking sterk toe.
Ook verdween in de 7oer jaren de open haard, die met hout werd gestookt;
de gesloten kachel, die met kolen werd gestookt, kwam er voor in de plaats. Vóór-
dien had het brandhout de concurrentie met de turf goed kunnen volhouden. Heel
wat woeste grond was aan de binnenzijde der duinen onder de gemeenten Oost-
voorne en Rockanje afgegraven en met hakhout bezet Zoowel voor brandhout
als voor waterwerken vond het altijd gereeden afzet. In het 20 deel der 19e eeuw
veranderde dit en kreeg een groot deel van dezen grond een andere bestemming.
Veel namen herinneren nog aan de voormalige bebossching. Gebieden, waar thans
niets meer van bosch te bespeuren valt, heeten nu nog Langendijksche bosch, Bosch-
wei, Kruine's bosch, Boschhoek, Berkenrode, Berkenrijs, Doolhof, Groeneweg. Be-
droeg in 1833 de oppervlakte bosch op Voorne en Putten nog 995 h.a. in 1930
bedroeg deze slechts 460 h.a., een achteruitgang van 55 ®/o. Meer dan de helft van
de bosschen is dus in een eeuw tijds verdwenen, waarvan het grootste gedeelte in
het westen bij den duinvoet. Hadden de gemeenten Oostvoorne en Rockanje resp.
ieder in 1833nbsp;3.^4 tgt;osch, in 1933 waren deze getallen 104 en 100 h.a.
Als laatste produkt dat voorgoed verdween, moet de meekrap nog besproken
worden. Het produkt werd waarschijnlijk tijdens de kruistochten in West-Europa
ingevoerd Het gaf echter wisselvallige oogsten, terwijl^ovendien de prijzen van
1)nbsp;Dr. H. Blink. De geschiedenis en geographische verbreiding der vlascultuur en vlasindustrie
in Nederland (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1913, bl. 287).
2)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1899. Dl. I, bl. 171.
3)nbsp;Verslag V. d. Landbouw. 1839----- bl. 72.
4)nbsp;Jhr. J. C. R. van Hoorn van Burgh. Beschouwing van de kadastrale uitkomsten in Zuid-
Holland 1833, bl. 42 en 43.
5)nbsp;Verslag v. d. Landbouw, 1818..... bl. 36.
-ocr page 275-dc meekrap sterk aan schommelingen onderhevig waren. Reeds in de 15e eeuw (1445)
had men in Voorne een keur op de mee, die in den Briel aangevoerd, aldaar werd
gekeurdDe meekrap was een overjarige plant die veel last had van vocht in den
bodem, en vooral van vorst.
Als we nu bedenken dat de afwatering van de gronden op Voorne en Putten
pas in de 2e helft der 19e eeuw werd verbeterd, begrijpt men ook dat de teelt
op beide eilanden dikwijls mislukte.
Plaatselijk werd de mee gedroogd in zg. meestoven, die in de eerste helft der
19e eeuw op Voorne en Putten niet talrijk meer waren. In den Briel waren er b.v.
m 1828 maar twee meer over'), terwijl alle meestoven op het platteland reeds
gesloopt waren. In de jaren na 1820 was de teelt nadeeiig, na 1840 weer voordeelig,
zoodat hiermee wisselend de verbouw af- of toenam. Veel meer dan op Voorne en
Putten werd het gewas op Goeree cn Overflakkee, Zeeland en Noord-Brabant ge-
teeld Op Goeree cn Overflakkee waren in 1831 zelfs 21 meestoven in werking®)
Het beste groeide het gewas op de zware klei.
Van groot belang was dit wisselvallige produkt, omdat de bewerking zooveel
arbeidskrachten vergde. Dit begon al in de zomerperiode, daar het land altijd extra
gezuiverd moest worden. Als de meekrap in den herfst gedolven werd, hadden de
arbeiders veel moeite om de lange wortels uit den grond te spitten, zoodat veel
aibeidskrachtcn noodig waren. Bovendien moest de klei nauwkeurig van de wortels
verwijderd worden daar dc handelswaarde anders aanzienlijk daalde. Zoo eischte dit
produkt veel arbeid m een seizoen, wanneer er volop arbeidskrachten beschikbaar
Naast de wisselvalligheid in den groei, stond een sterk wisselende prijs, wat tot
gevolg had dat alleen de beter gesitueerde boer zich aan deze teelt ki^ wag^
De wisselende pnjzen leverden niet alleen voor den boer groot risico, maar ook vooquot;
den handelaar. Was de bebouwde oppervlakte bij elk bedrijf niet ^root, dan 3
het risico voor den boer beperkt. Anders stond dit met den handelaar, die uitslu'
tend een bestaan m den meekraphandel zocht. Menig handelaar was nu eens riik
dan weer arm, de meesten echter werden geruïneerd.nbsp;'
Op Voorne en Putten, waar in de 19c eeuw de verbouw van meekrap weini-
beteekenis meer had, verdween dit gewas na 1870 geheel. De verfstoffen uit kool-
teer bereid, verdrongen deze eeuwenoude teelt, 't Eenige wat er later no- aan
uennnerde waren de langwerpige gebogen spaden, die bij den inventaris op de erf-
huizen verkocht werden. Alleen de ouderen wisten nog waarvoor deze voorwerpen
gediend hadden.
De daling der grondprijzen hield ± 1900 cp, evenals die van de huren, nadat zij
vooral m de negentiger jaren, een laag niveau hadden bereikt. De prijzen van bouw-
en grasland daalden op de zeeklei van 1872 tot 1900, van 100 tot 69 (indexcijfers).
In Nederland m het algemeen van 100 op 73. In het weidegebied tot op 73. Op de
1)nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle____, bl. 142.
2)nbsp;Verslag V. d. Landbouw. 1828..... bl. 50.
}) Verslag V. d. Landbouw. 1831..... bl. 46.
-ocr page 276-geestgronden tot 69 Na 1899 begonnen de prijzen van den grond weer te stijgen.
Zij bedroegen in 1904 voor. de zeeklei weer 75, voor de veehouderijstreken 84, voor
de rivierklei 94, voor de geestgronden 79y2 en over geheel Nederland 81. De
grootste schommelingen der landprijzen kwamen dus op de geestgronden en de
zeeklei voor, zoodat Voorne en Putten hiervan ernstig de gevolgen gevoeld hebben.
De grondprijzen, voor en na de crisis waren, per h.a. op de Zuid-Hollandsche
eilanden
bouw- en grasland tezamen alleen bouwland alleen grasland
1872 t/m 1879nbsp;ƒ1947,—nbsp;ƒ1843,—nbsp;ƒ2110,—
1880 t/m 1884nbsp;„ 1699,—nbsp;„ 1608,—nbsp;„ 1840,—
1885 t/m 1893nbsp;„ 1522,—nbsp;„ 1326,—nbsp;„ 1829,—
1894 t/m 1899nbsp;„ 1437»—nbsp;» 1324»—nbsp;» 1613,—
1900 t/m 1904nbsp;„ 1508,—nbsp;„ 1440,—nbsp;„ 1614,—
De gronden voor den akkerbouw in gebruik, daalden dus aanzienlijk meer dan
de graslanden. Dit is het beste bewijs dat de prijzen der veeteeltprodukten niet zoo
diep zakten als die van de landbouwvoortbrengselcn.
Voor de pachtprijzen gelden de volgende cijfers per h.a. voor de Zuid-Hol-
landsche eilanden®):
1881 t/m 1885 ƒ 66,12nbsp;1896 t/m 1900 ƒ 57,97
1886 t/m 1890 ƒ 57,12nbsp;1901 t/m 1905 ƒ 59,77
1891 t/m 1895 ƒ 56,34
Deze cijfers toonen aan, dat gedurende de landbouwcrisis van 1880 de grond-
prijzen sterker daalden dan de pachten. De groote vraag naar grond zoowel van de
zijde van de boeren als voor kapitaalbelegging is daar de oorzaak van geweest.
Vele jonge boeren pachtten liever in deze onzekere tijden, dan dat ze kochten.
De veranderingen, ontstaan door wetenschappelijke voorlichting in het laatst
der 19e eeuw en vooral door de organisatie op economisch terrein door de bevol-
king zelve, kwamen op de beide eilanden in het laatst der 19e eeuw of daarna.
Vooral na 1900 valt deze verbetering. Daarom zullen hier slechts in het kort de
veranderingen die de nieuwe periode inluidden worden aangegeven, voor zoover zij
vóór de 20e eeuw vallen.
In 1893 begon de coöperatieve aankoop van meststoffen te Nieuwhelvoet'').
In de welvarende periode van 1850—'77 waren wel proeven met guano en chilisal-
peter genomen'), maar hoofdzaak bleef de stalbemesting, het braak liggen, en de
wisselbouw. In 't laatst der 19e eeuw toen meer handelsgewassen verbouwd werden,
kwam de kunstmest, langzamerhand meer op den voorgrond. De Nieuwhelvoetsche
coöp. inkoopvereeniging telde slechts 42-leden, maar 't waren meestal grootere en
1)nbsp;Verslag v. d. Landb. 1907. No. 4, bl. LXVIII.
2)nbsp;Verslagen en Med. van de Directie v d. Landbouw.nbsp;1907. No. 4, bl. 120.
3)nbsp;Verslagen en Med. van de Directie v- d. Landbouw.nbsp;1907. No. 4, bl. 130.
4)nbsp;Verslagen cn Med. van de Directie v. d. Landbouw.nbsp;1893, bl. 356.
5)nbsp;Verslagen en Med. van de Directie v. d. Landbouw.nbsp;1861/62, bl. 147.
-ocr page 277-middelmatige bedrijven die zich aansloten, met 720 h.a. bouwland en 630 h.a. gras-
land (1350 h.a.). De leden woonden echter in drie gemeenten, nl. te Nieuwhelvoet,
Oudenhoorn en Nieuwenhoorn. De vereeniging bezat geen grondkapitaal. Er werd
aangekocht onder kostelooze controle van het Rijks L.andbouw proefstation en na
onderzoek werd contant betaald. Behalve kunstmest werd ook lucerne-, klaver- en
graszaad aangekocht. In de meeste gemeenten werden in 1894 chilisalpeter en ammo-
niumsulfaat als meststof gebruikt, al waren de hoeveelheden nog geringPas in 1897
ontstonden te Rockanje en Oostvoorne dorpslandbouwvereenigingen, waarbij vooral
zaaizaden en legaardappelen (uit Friesland) werden aangekocht % De aankoop van
veevoeder voor gemeenschappelijke rekening had tot nu toe nog niet plaats gevonden.
Op Voorne en Putten vond dit voor het eerst door de landbouwvereeniging Rockanje
plaats in 1898 Ook de tuinbouw nam in deze jaren toe, vooral op de westelijke
zandgronden, waarvan aardappelen, bessen, pruimen, groenten en uien naar Helle-
voetsluis en den Briel werden verzonden De tuinbouw breidde zich in de negen-
tiger jaren van de vorige eeuw aanzienlijk uit, vooral de ooftteelt en de koudegrond-
cultuur. Zoo bezaten de gemeenten Oostvoorne en Rockanje in 1898 respectievelijk
48 en 160 h.a. stamboonen De groote opbloei er van valt echter even voor den
wereldoorlog en daarna, zoodat dit bij de veranderingen der 20e eeuw en bij den
tumbouw besproken, zal worden.
Ook het veeteeltbedrijf onderging in het laatst der 19e eeuw nog een wijziging.
Om te begmnen werd het pluimveebedrijf uitgebreid. De eieren vonden voor een deel
hun weg naar den Bnel, of zij werden door particulieren opgekocht en naar Rotter-
dam vervoerd. Om het rundveeras te verbeteren werden door de Holl. Mij. van
Landbouw stierenkeurmgen gehouden, maar de lage prijzen van het fokvee, alsmede
de sluitmg der grenzen werkten tegen«). Reeds in 1897 werkte men niet speciaal op
rasverbetermg, maar vooral op grootere melkproduktie, omdat het veeteeltbedrijï
zich veel meer ging toeleggen op melklevering aan fabrieken, die de melk tot boter
en kaas verwerkten. Reeds in 1893 was een zuivelfabriekje te Geervliet gesticht, maar
dit kleine bedrijfje bleef niet lang bestaan^). Anders was het gesteld met de in 1897
gestichte coöp. melkfabriek „de Eerstelingquot; in den Briel die in 1898 ruim één
milhoen liter melk verwerktequot;). Vooral werd hier boter gemaakt. De prijs die men
voor de melk besteedde was ƒ 4,- per, 100 liter, d.w.z. hooger dan de prijzen die
men kon bedmgen door zelf, de boter op;, de boerderij te maken. In 1899 betaalde de
fabriek ƒ 4,65 per 100 liter melk uit, wat op verbetering der melkprijzen wees
1nbsp;Verslagen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1894, bl. 660.
2nbsp;Vers agen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1896/97. 3e Deel, bl. 225.
3)nbsp;Verslagen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1898. 2e Deel, bl, 176.
4)nbsp;Verslag v. d. Landbouw. 1896...., 2c Deel, bl. 59.
5)nbsp;Verslagen cn Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1898, bl. 166.
6)nbsp;Verslagen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1897 3e Deel, bl. 337.
7)nbsp;Verslagen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw.' 1893, bl. 340.'
8)nbsp;Verslagen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1896/97. Deel III, bl. iq6.
9)nbsp;Verslagen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1898. 2e Deel, bl. 276.
10) Verslagen en Med. vannbsp;de Directie v. d. Landbouw. 1899. 2e Deel[ bl. 370.
In 1900 bedroeg de prijs ƒ 4,80 per 100 liter'). Ook niet-leden leverden melk, maar
tegen lager prijs. Hiermee en reeds daarvoor was op Voorne en Putten een aanvang
gemaakt met het leveren van de melk aan de fabrieken, waardoor in de bedrijfs-
voering op de boerderij een geheele verandering ontstond, daar tot nu toe 't grootste
deel van de melk op de boerderij tot boter verwerkt werd, terwijl de rest voor con-
sumptie en 't opfokken van jong vee werd gebruikt. Ook was veel melk voor 't mes-
ten van kalveren noodig, terwijl de karnemelk voor de varkenshouderij van betee-
kenis was. Bloeiende controle- cn fokvereenigingen ontstonden op Voorne en Putten
pas in de 20e eeuw.
i) Verslagen en Med. van de Directie v. d. Landbouw. 1900. ae Deel, bl. 578.
-ocr page 279-HOOFDSTUK XII.
DE TEGENWOORDIGE WATERSTAATKUNDIGE TOESTAND
I.nbsp;De beheerstoestand (buitenwater).
a.nbsp;Inleiding.
1.nbsp;De hoogheemraadschappen.
2.nbsp;Polder.«; met dijkbeheer.
3.nbsp;De op zich zelf staande polders.
II.nbsp;De beheerstoestand (binnenwater).
1.nbsp;De tegenwoordige toestand van waterafvoer.
2.nbsp;De tegenwoordige toestand voor water inlaten.
III.nbsp;Verbeteringen en wenschelijke verbeteringen.
I. De beheerstoestand (buitenwater).
a. Inleiding. Daar de landsheer in het westen van ons land oorspronkelijk
eigenaar van alle schorren en woeste gronden was en deze slechts op bevel van hem
of van zijn leenman konden ingepolderd worden, bleef de overheid na de inpoldering
zich als bezitster van de op haar last ingepolderde gebieden beschouwen. Dit recht
der overheid op alle gronden in alluviaal Nederland, vormt een scherpe tegenstelling
met het oostelijke diluviale deel. Daar was het volk er eerst, dat den bodem al ont-
gonnen had voor de vorstenmacht zich aldaar ontwikkelde. Het volk handhaafde
hier zijn rechten op den bodem tegenover den landsheer, die in het Oosten zelf
als geërfde optrad. In het Westen daarentegen had het volk alleen als geërfde mede-
zeggenschap in den bodem en bleef de landsheer ondanks het feit, dat een groot deel
van den bodem na dc middeleeuwen in particulier bezit was overgegaan, zich nog
altijd als bezitter van de op zijn last ingepolderde gebieden beschouwen.
Dit blijkt voor de besproken gebieden het duidelijkst uit het gezag, dat de
hooge overheid door middel van haar colleges op Voorne en Putten uitoefende.
Vooral op waterstaatkundig gebied bleek dit. De hoven van Voorne en Putten, dc
hoogste bestuurs-, administratieve en juridische colleges, hielden op allerlei water-
staatszaken toezicht. De uitvoerende taak, van het optreden tegen 't buiten- en
binnenwater, werd aan de geërfden opgedragen, doch de ovcrheidscolleges hielden
toezicht, verordenden, controleerden en dwongen de polders den strijd tegen het
water vol te houden. Reeds tijdens de regeering van Philips van Bourgondië, Maxi-
miliaan van Oostenrijk en Karei V was die strijd tegen het binnen- cn buitenwater
op Voorne en Putten aan de geërfden opgedragen.
Op Voorne en Putten ontstonden uit de hoven van Voorne en Putten afzonder-
-ocr page 280-lijke colleges, die zich namens den landsheer met het toezicht op den strijd tegen
het buitenwater bezighielden en tevens controle uitoefenden op alle waterstaatkundige
aangelegenheden van de geërfden binnen de polders. Uit deze afzonderlijke colleges
van „landmeestersquot; op Voorne en „hooge heemradenquot; op Putten, uit de leenmannen
van het hof gekozen, ontstonden later in de 16c en 17e eeuw de hoogheemraadschap-
pen van Putten en Voorne. Tot 1795 werden de hoogheemraden voor de helft uit de
leenmannen gekozen, met uitzondering van de stadhouderlooze tijdperken, toen de
keuze der hoogheemraden geheel aan de hoofdingelanden werd voorbehouden. De
stadhouders, die een deel der vorstelijke macht behielden tijdens de Republiek der
Vereenigde Nederlanden, handhaafden deze macht en oefenden die ook tegenover
de hoogheemraadschappen uit. Het recht van nominatie hield de stadhouder aan zich.
-Een deel de'r controleerende en verordenende bevoegheid de polderzaken aan-
gaande, werd echter sinds 1724 van het hoogheemraadschap op de ambachtsheeren
overgedragen. In dit jaar verkochten de Staten van Holland vele ambachten met de
daarbij behoorende rechten aan particulieren. Hierdoor kregen de ambachtsheeren
het recht toezicht uit te oefenen op het beheer en, het onderhoud van binnendijken,
sluizen, heulen, dammen, slooten en wateringen en tevens keuren te maken
Zijn de ambachtsheeren in de Fransche Revolutie verdwenen, toch hebben de
hoogheemraadschappen van Voorne en Putten later nog het recht van schouw op
alle gronden buiten de zee- en rivierwaterkeerende dijken. Bovendien zijn alle polder-
besturen verplicht, aan het hoogheemraadschap alle verlangde inlichtingen tc ver-
strekken en de ontworpen keuren aan dit college ter goedkeuring te zenden'). Het
hoogheemraadschap zendt deze keuren weer ter goedkeuring aan de Gedeputeerde
Staten van Zuid-Holland. Het Hoogheemraadschap en dc Gedeputeerde Staten heb-
ben de controle, die het gevolg was van het oorspronkelijk landsheerlijk bezit van
den bodem, overgenomen.
I. De hoogheemraadschappen.
Op Voorne en Putten bestaan drie hoogheemraadschappen, n.1. dat van Voorne,
van Putten en van de Bernisse. De taak van deze hoogheemraadschappen bestaat
uit:
le. De zorg van den voortdurenden waterkeerenden staat van de zee- en
rivierwaterkeeringen, waarvan het onderhoud ten laste van het hoogheemraadschap
is gebracht, alsmede van de in die zee- en rivierwaterkeeringen gelegen sluizen en
andere waterkeerende werken
2e. Het toezicht op de vergraving van land, waarvan omslag wordt geheven.
3e. Het in onderhoud nemen, verbeteren en aanleggen van land- en water-
wegen en het bijdragen in de kosten van aanleg en verbetering van die wegen,
wanneer dit in het algemeen belang der ingelanden is.
1)nbsp;/. H. Hingman. Verslag omtrent 's Rijks oude Archieven. (Dl. XI—XIII). 1888—1890,
1888...., bl. 362.
2)nbsp;Waterstaatskaart. Schaal i : jo.ooo, bl. Rotterdam, no. 3.
3)nbsp;Reglement voor het hoogheemraadschap van Voorne.
-ocr page 281-Het bestuur van het hoogheemraadschap wordt gevormd door een opperdijk-
graaf, hoogheemraden en hoofdingelanden, die verschillende colleges vormen, n.1,
de vercenigde vergadering, het college van opperdijkgraaf en hoogheemraden en
de opperdijkgraaf. Om in één dezer functies gekozen te worden, wordt slechts i h.a.
land of water, in het gebied van het hoogheemraadschap gelegen, in eigendom,
vruchtgebruik of erfpacht geëischt. Deze cisch is dus heel laag gesteld. Dit ver-
groot eenerzijds de kans op bekwame personen in deze colleges, hoewel anderzijds
moet erkend worden, dat de meest belanghebbende grondeigenaren dan minder kans
op verkiezing bezitten. Toch is het, ondanks deze democratische geste, regel, dat
slechts personen met een ruimer grondbezit in deze colleges zitting hebben. Wat de
verkiezing van dit hooge dijkscollege betreft, is regel,: dat de dijkgraaf en hoogheem-
raden op aanbeveling van de vergadering van hoofdingelanden door den koning wor-
den benoemd, terwijl de hoofdingelanden door de stemgerechtigde ingelanden van
elk afzonderlijk district worden gekozen. Naast de hoofdingelanden worden z.g.
hoofdingelanden-plaatsvervangers gekozen, die in geval de hoofdingelanden in be-
paalde gevallen afwezig zijn, in hun plaats treden.
Het hoogheemraadschap van Voorne,
't Gebied ten Westen van de Bernisse behoort, behalve de polders Zwartewaal,
Heenvliet, Abbenbroek, Zuidland en Vclgersdijk, tot het hoogheemraadschap van
Voorne, bestuurd door een opperdijkgraaf en 4 hoogheemraden. Het aantal hoofd-
mgelanden bedraagt 10, terwijl een even groot aantal plaatsvervangers is aangesteld.
Het hoogheemraadschap van Voorne heeft de zorg voor de zeeweringen, gevormd
door de duinen in het Westelijk'deel en de rivierkeerende dijken in het Zuidelijk en
Noordelijk deel. Hiervoor heft het hoogheemraadschap belasting per h.a., over alle
in zijn gebied liggende polders. Dc dijk van den polder Zwartewaal wordt door het
Rijk onderhouden, zoodat dc ingelanden daar geen dijkbelasting betalen. Als zoo-
danig vormt deze polder een uitzondering op den regel. Ook de polder Abbenbroek
heeft geen zeeweringen te onderhouden, daar hij geheel door een binnendijk om-
sloten is. Deze polder is niet bij het hoogheemraadschap aangesloten, zoodat dit
gebied vrij van dijklasten is. Deze toestanden ontstonden, doordat Zwartewaal door
de geërfden verlaten, weer aan de overheid kwam, terwijl bij Abbenbroek de ligging
ver van rivieren en zee, evenals de afzonderlijke heerlijkheid er toe bijdroeg, dat het
niet in het hoogheemraadschap werd opgenomen en een polder vormde zonder dijk-
lasten. De binnendijk van Abbenbroek wordt niet meer onderhouden, hoewel dit
voor alle binnendijken zonder vergunning van de Gedeputeerde Staten bij provinciaal
reglement verboden is.
De natuurlijke waterkeering der duinen in het Westen, wordt door het hoog-
heemraadschap verdedigd. Tot 200! m. van de kust worden de duinen met helm, riet,
rijs en duindoorn beplant, terwijl de duinen van Oostvoorne, Nieuwhelvoet en
Rockanje tevens door een prikkeldraadafrastering aan de zeezijde voor het publiek
werden afgesloten. Langs de duinkust is het laatste jaar afname van het strand
en de buitenste duinrij bij strandpaal 12 te constateeren, onder de gemeente Rockanje
gelegen. De aldaar blootkomende veenlagen op het strand, evenals de voor ruim
8o jaar gelegde strekdammen, toonen die afname duidelijk aan. Hier dreigt echter
geen direkt gevaar, daar de duinen aldaar breed genoeg zijn. Dit was anders bij
den koepel Zeeburg te Oostvoorne, waar het hoogheemraadschap de laatste decennia
meer dan ƒ 400,000,— aan de zeeweringen ten koste legde., Ook de zeedijk van den
polder Oudenhoorn heeft het al eeuwen zwaar te verantwoorden tegen het wegvre-
tende water. Hier wordt de oever thans door rijzen zinkstukken beschermd van
1000 m' per stuk, die op ± 20 m. uit den teen van den dijk zijn gelegen, op ± 15 m.
afstand onderling. De dijkglooiing is hier geheel met basaltsteenen bezet en wordt
verder door kraagstukken en stcenstorting verdedigd. De lijn van 5 m. beneden laag-
water nadert hier en daar bedenkelijk dicht den teen, der glooiing, doordat de stroom
steeds verder opdringt.
Voor de bestrijding van de onkosten van het onderhoud van de zeeweringen
heeft het hoogheemraadschap een eigenaardig belastingstelsel, dat met vooruitschotten
werkt, die bij de oprichting van het hoogheemraadschap zijn bepaald. Voor de
oprichting van het hoogheemraadschap, had de polder Oudenhoorn den zeedijk
geheel voor eigen rekening te onderhouden, waarvoor toenmaals belasting geheven
werd. Het hoogheemraadschap heeft vastgesteld, dat alle bestaande belastingen
als voorschot moesten worden betaald. De meeste polders die toenmaals water-
keerende dijken hadden, moesten voorschot betalen, wat als een vaste last op dezen
grond kwam te rusten.
De polders die 't vooruitschot betaalden mochten dit echter afkoopen, waarvan
sommige eigenaren gebruik maakten. Op de kaart no. XIV van 't Caertboec van
Voorne staat b.v. op de kaart van de Oude- en Nieuwe Struytpolders in vele per-
ceelen „'t Voor uit gevent Geschott affgelostquot;. Bij inzage blijkt in den Molshoek
van den Ouden Struytpoldcr 23 gem, en 228 roeden groot nog slechts 4 gem. 134
roeden 't vooruitschot te betalen, 't Vooruitschot betalend land werd hier „kostbaer
lantquot; genoemd.
Dit stelsel van voorschotten is echter onrechtvaardig. Zoo heeft b,v. het hoog-
heemraadschap te Oostvoorne voor meer dan f 400.000.— waterkeeringen gemaakt,
zonder het recht te hebben de direkt daarachter liggende polders extra te belas-
ten, terwijl dc zwaar met voorschotten belaste polders het volle pond moeten be-
talen. Temeer b.v. voor Oudenhoorn, dat zelf geen direkt belang had bij deze
groote werken.
Bij de Ged. Staten van Zuid-Holland is thans een plan in voorbereiding, om
geheel Voorne en Putten tot één hoogheemraadschap samen te voegen. De grootste
moeilijkheid daarvoor zal de lastenverdeeling vormen, daar nu de minder zwaar be-
laste polders niet willen bijdragen. Het was wenschelijk, dat men de voorschotten
geleidelijk aan ging afschaffen en de nu niet extra belaste polders meer zou laten
betalen. Er zijn bv. polders cn landerijen die schotvrij zijn, bv, de duin- en Heve-
ringsgronden, kulkland en vroonen
Naast den onveranderlijken omslag, het zg. vooruitschot, heft het hoogheem-
raadschap nog een veranderlijken omslag. Beide tezamen vormen de gewone omslag.
i) Art. 148. Reglement voor het hoogheemraadschap van Voorne.
-ocr page 283-Naast den gewonen omslag staat de buitengewone omslag. Deze wordt dan geheven,
wanneer tot bestrijding der uitgaven de gewone veranderlijke omslag het bedrag van
f2.— per ha. met meer dan f 0.50 zou overtreffen en omvat in dat geval het bedrag
hetgeen boven de f 2.— per ha. aan omslag wordt vereischt.
Hier valt nog op te merken, dat er ook polders op Voorne zijn, die voor
een deel van den veranderlijken gewonen omslag zijn vrijgesteld, bv. voor 34 of M.
Een betere regeling van de lastenverdeeling over de polders van Voorne om de
kosten van het hoogheemraadschap te bestrijden is dringend gewenscht. Tot welke
abnormale toestanden dit leidt, blijkt uit de inzage .van een aanslagbiljet van 1937,
waar b.v. in den gewonen omslag door Schapengors niets betaald wordt, Stuifakker
en St. Annapolder f 0.50 per ha., evenals Oude Goote, Nieuwe Goote, Oud Hel-
levoet en de Quack, terwijl polders als Oude- en Nieuwe Struyten f 10.80 per ha
Oudenhoorn f 8.60 en Nieuwland f 6.40 per ha. in den gewonen omslag betaalden
Dit verschil komt vooral voort uit een algeheele of gedeeltelijke vrijstelling van
het onveranderlijke en gedeeltelijke vrijstelling van het veranderlijke gewone schot.
Voor het jaar 1937 bedroeg bv. de veranderlijke buitengewone omslag f3.50 per
ha., welk bedrag alle gronden in het hoogheemraadschap gelegen, moesten opbrengen.
Gedeputeerde Staten stellen de afmetingen der dijken vast en controleeren regel-
matig. De plannen voor nieuwe werken of voor de verbetering van bestaande, moeten
eerst door hen goedgekeurd worden. Het hoogheemraadschap houdt zich op Voorne
met bezig met bemaling en de waterkeeringen der polders. De besturen der polders,
deel uitmakend van het hoogheemraadschap, hebben de verplichting alle verlangde
mhchtingen aan het heemraadschap te verstrekken en de polderkeuren ter kennis-
neming toe te zendenNadat dit geschied is, stuurt het hoogheemraadschap dc
keuren naar de Ged. Staten, die al of niet hun goedkeuring hieraan hechten.
Het hoogheemraadschap van Putten.
Ook hier wordt het bestuur gevormd door een opperdijkgraaf, hoogheemraden
en hoofdingelanden. Het gebied van het hoogheemraadschap bevat hier 9 polders,
nl. Geervliet, Oud-Hoenderhoek, Spykenissc, Symonshaven, Biert, Brabant, Vries-
land, Hekelingen cn Oud-Schuddebeurs. De dijken van deze polders, voo'rzoover
direkt naar het buitenwater gekeerd, vormen dc ring van Putten en worden door
deze polders gemeenschappelijk onderhouden.
Behalve de zorg voor de dijken, die de waterkeering vormen, draagt het hoog-
heemraadschap van Putten ook zorg voor den gemeenen boezem der Vierambachten
en de daarbij behoorende loozingsmiddelen, met al de daartoe behoorende kaden,
bruggen, sluizen cn andere werken. De polders die middellijk onmiddellijk op den
Vierambachtenboezem loozen, dat zijn alle genoemde polders behalve Brabant, He-
kelingen, Vriesland en Oud-Schuddebeurs, moeten bovendien hun begrooting'naar
de voorschriften van opperdijkgraaf cn hoogheemraden inrichten cn aan hun goed-
keuring onderwerpen. Dit heeft financieel ten gevolge, dat de begrooting van het
i) Waterstaatskaart. Schaal i : 50.000, bl. Rotterdam, no. 3.
-ocr page 284-hoogheemraadschap van Putten gesplitst werd in een algemeen en een bijzonder ge-
deelte, welk laatste deel de kosten van het onderhoud van den Vier-Ambachten-
boezem en diens loozingsmiddelen betreft. Deze kosten worden alleen door de polders
gedragen die direkt of indirekt van den Vier-Ambachtenboezem gebruik maken tot
loozing van hun polderwater.
Het meest bedreigde gebied vormt hier de dijk van den polder Oud Schuddebeurs,
langs het Spui gelegen. Hier is slechts weinig voorland, dat op verscheidene plaatsen
geheel ontbreekt. Dc uitschuring van het Spui, onder invloed van de eb- en vloed-
vcrschijnselen, heeft aantasting van den oevcr^ ten gevolge. Steenstortingen en kribben
zorgen er echter voor, dat de dijk hier behouden blijft. De dijk zelf is op ver-
scheidene plaatsen met basaltkeien versterkt. Wie met het wagenveer bij Nieuw-
Bcyerland over het Spui wordt gezet, of anders gebruik maakt van het veerbootje
van de „Blersumquot; tusschen den Klein Piershilschen polder en Oud Schuddebeurs, kan
de stroomsterkte zelf constateeren. Het hoogheemraadschap van Putten wordt door
een negental grootere polders gevormd, die na de oprichting de kleinere dichter
bij het buitenwater gelegen poldertjes uitsloten. Zoo ontstond buiten de ring van Put-
ten, vanaf de Noordwest- tot aan de Noordoostzijde, een rij van kleinere polders, die
zelfstandig tegen het buitenwater moeten optreden. Ook dit heeft ten gevolge, dat
daar de lastenverdeeling zeer uiteenloopt. Door gemeenschappelijk voor een grooter
gebied voor de gemeene zeeweringen te zorgen, zou ook hier een gunstiger toestand
kunnen ontstaan. Hiertegen gelden echter dezelfde bezwaren als op Voorne. Over
de plannen om beide hoogheemraadschappen te vereenigen, is reeds gesproken. Uit
technisch oogpunt, maar vooral met het oog op de redelijkheid, vormt dit plan een
goede oplossing. Alvorens men echter met de uitvoering hiervan kan beginnen,
zal men heel wat tegenstand van de betrokken polders met lager schot, of vrijstelling
daarvan, ondervinden.
Het hoogheemraadschap van de Bernisse.
Dit hoogheemraadschap werd in 1867 opgericht. Het omvat de polders aan de
Bernisse gelegen, benevens de gorzen die langs de afgesloten Bernisse liggen. Het
wordt door een algemeene vergadering, bestaande uit de voorzitters van de polder-
besturen van het hoogheemraadschap, bestuurd Uit hun midden worden dijkgraaf
en hoogheemraden benoemd. De rechten en plichten van het hoogheemraadschap zijn
op dezelfde wijze geregeld als die van Voorne. Hier geldt de juiste regel, dat alle
onkosten gelijk over de in' het hoogheemraadschap gelegen gronden worden verdeeld.
De lengte van zeewering die dit hoogheemraadschap te onderhouden heeft is zeer
gering. De dijk die de Bernisse ten zuiden van het Geervlietsche haventje in het
noorden afsluit en de afsluitende dijk in het zuiden, bij Nieuw-Schuddebeurs, zijn de
eenige zeeweringen en zij zijn tezamen slechts enkele kilometers lang. Hierbij mogen
we niet vergeten, dat alle Bernissepoldertjes heel klein zijnl en dat de draagkracht als
geheel niet hoog is wegens de geringe totale oppervlakte. In de beide zeedijkjes zijn
4
1)nbsp;Waterstaatskaart. Schaal i : 50.000, blad Rotterdam, no. 3.
2)nbsp;Idem....
-ocr page 285-ook de sluizen die de water toe- en afvoer regelen. Het hoogheemraadschap heeft
hier tegens de taak van het waterschap overgenomen.
Polders met dijkbeheer.
Naast de 'genoemde hoogheemraadschappen staan op Voorne en Putten de
polders met dijkbeheer. Het bestuur wordt hier gevormd door een dijkgraaf, hoog-
heemraden en hoofdingelanden. Zulke polders met dijkbeheer zijn op Voorne en
Putten de polders Heenvliet, Zuidland, Vclgersdijk en Oude- en Nieuwe Uitslag van
Putten. De lasten die zulke polders te dragen hebben zijn vaak buitengewoon zwaar.
Een voordeel is, dat de meeste polders hiertoe behoorend niet zoo klein zijn en daar-
door gemakkelijker het buitenwater kunnen keeren. Zeker was het dijksonderhoud
hier solieder, wanneer het hoogheemraadschap ook van deze gebieden het dijks-
onderhoud op zich nam. Uitgezonderd de Oude- en Nieuwe Uitslag van Putten,
is de lengte der zeedijken die door deze polders/ onderhouden worden, niet groot. Bij
den Ouden en Nieuwen Uitslag van Putten, gevormd door de herbedijkingen van het
Oude ambacht van Putten en een deel van Hekelingen, zijn de noordelijke en oos-
telijke dijk beide waterkeerend, vooral die langs het Spui heeft weinig voorland en
moet met kribben versterkt worden,
3, Op zich zelf i taande polders.
Hiertoe behooren op Putten de kleine poldertjes aan de Maas cn de poldertjes
Zuidoord en Beningerwaard, beide bij de zuidelijke opening van het Spui gelegen
Op Voorne behooren tot de op zich zelf staande polders het Krulningergors, Oud-
en Nieu^^Kleiburg, Meeuwenoord, Zuid-Meeuwenoord, de Ondernemingspolder,
benevens Oud- en Ooster Nieuwland bij Heenvliet, Van al deze poldertjes verkeert
het Kruiningergors m den slechtsten toestand. Dit is een gereglementeerde polder met
omslagphcht. Aan de zeezijde Is deze polder door een rij hoogere gronden afgesloten
terwijl de cr voor liggende duinen elk jaar afnemen. Hier dreigde steeds gevaar van
invloeiing. Hoewel enkele jaren geleden achter de duinen een zanddijkje aangelegd is,
in werkverschaffing door de gemeente Oostvoorne uitgevoerd, is de toestand van
het Gors toch zeer gevaarlijk. De bewoners van het Gors, meestal kleine tuinders met
zwaar verhypotheekte bedrijfjes, zijn te arm om zelf iets te kunnen doen om den
toestand tc verbeteren, daar de lasten hen al te zwaar drukken. Een afdoende
waterkeering zou 3 K.M. lang moeten zijn en veel kosten. Wel bepoot het hoogheem-
raadschap van Voorne den voet van de duinen voor het Kruiningergors, maar het
wenscht den polder niet in het hoogheemraadschap op te nemen, te meer, daar het
hoogneemraadschap zelf reeds zwaar belast is met het maken van waterkeeringen
en het onderhoud daarvan. De achter' het Kruiningergors liggende Heindijk is echter
sterk genoeg om elk gevaar van het Kruiningergors komende te weren.
Op Putten behooren Oud Rammeland, Oud Noordland, Tolland, Nieuw Noord-
land, Nieuw Markenburg, de gorzen van Nieuw-Markenburg, Verloren Hoek, Oud-
en Nicuw-Oostbroek, Nieuw- en Oud-Hongerland, dc Willemspolder en Wolven-
2,
polder tot de op zich zelf staande polders. Al deze poldertjes, zoowel op Voorne als
op Putten, hebben slechts een geringe oppervlakte en daardoor is goed onderhoud der
zeedijken hier bezwaarlijk. De ring van Voorne en die van Putten ligt er als een
wal achter om het achterliggende land de noodige zekerheid te geven, opdat bij het
bezwijken der dijken van de buitenpolders de gebieden der hoogheemraadschappen
voor overstrooming gevrijwaard zullen blijven.
II. De beheerstoestand (binnenwater).
I. De tegenwoordige toestand van den waterafvoer.
Inleiding. Om hun binnenwater te loozen waren meerdere polders op elkanders
watergangen aangewezen. Wanneer oude getijdegeulen of lager gelegen deelen aan-
wezig waren, konden alle in de buurt liggende polders hierop hun overtollig water
lossen. Deze gemeenschappelijke waterbergruimte was voor de omliggende polders
van belang, want dit schonk de gelegenheid den waterstand te regelen. Kon men
cr ook zorg voor dragen deze bergruimte op het buitenwater te doen loozen en
daarmee de hoogte van den waterstand in den boezem regelen, dan hadden alle om-
liggende polders voor het onderhoud van de loozingsmiddelen, zooals sluisjes, water-
gangen, kaden en heulen zorg te dragen. Zoo ontstonden de waterschappen. De
meeste ontstonden uit de noodzakelijkheid om, door de steeds verder gaande verlan-
ding en de daaropvolgende bedijking, gezamenlijk hun water toe- en afvoer te
regelen.
Wat Voorne en Putten betreft, dat voor een groot deel beneden den ebstand van
het buitenwater is gelegen, doet zich eenzelfde toestand voor als in Holland, waar
men het water kunstmatig moet uitslaan. Enkele hocgere deelen zooals Voorne ten
westen van de lijn van den Briel naar den Quackpolder, de hooger gelegen Bernissc-
polders en enkele kleine buitenpolders, kunnen langs natuurlijken weg loozen, maar
het hoogteverschil met den ebstand is bv. voor westelijk Voorne gering en de eb duurt
te kort, om voor dit gebied een bevredigende natuurlijke loozing te vormen. Als
regel geldt voor Voorne en Putten, dat in boezems, die op een zeker peil worden
gehouden door bemaling, de omliggende polders hun water loozen. Daar de boezem
meestal niet lang genoeg op het buitenwater kan loozen, moet hier kunstmatige be-
maling toegepast worden. Dit geldt te meer, waar deze beide gebieden, bij rivier-
monden en zeegaten gelegen, groote kans van opstuwing van het buitenwater heb-
ben, waardoor de loozing bemoeilijkt wordt. Voor in het tweede deel der 19e eeuw
op Voorne en Putten de stoomgemalen werden opgericht, loosden de meeste polders
eerst in een waterbergplaats (z,g. kuiken) en in boezems, terwijl het afgevoerde water
daarna met watermolens op het buitenwater werd uitgeslagen.
Dergelijke, voor boezem geschikte deelen op Voorne en Putten, bv. de Brielsche
vestinggrachten, de Holle Mare bij Zwartewaal, het Spui en het Kleine Gootje bij
den Briel, de kulk te Nieuw-Helvoet, later het Voornsche Kanaal en de Vier Am-
bachtenboezem op Putten, konden soms rechtstreeks loozen, in de meeste gevallen
niet of niet in voldoende mate. *
We onderscheiden hier de volgende gevallen:
-ocr page 287-le. De gemeenschappelijke bergruimte kan zonder kunstmiddelen op het bui-
tenwater loozen.
2e. Door bemaling wordt het polderwater in een gemeenschappelijke bergruim-
te gevoerd, dat daarna op den lagen ebstand wordt geloosd.
3e. Een gemaal, dicht bij het buitenwater gelegen, regelt het waterpeil in de
bergruimte, waardoor de betreffende polders steeds hun water kunnen
afvoeren.
Wordt het polderwater naar een gemeenschappelijke bergplaats afgevoerd,
dan noemen we het geheele gebied, uit een groep polders bestaande, een boezem-
gebied. Boezemgebieden worden, wat hun loozingsmiddelen betreft, gemeenschap-
pelijk beheerd, omdat dit een belang is, dat voor alle ingelanden in het boezem-
gebied gelijkelijk geldt. Op Voorne en Putten kunnen we naar de boezems ver-
schillende waterstaatkundige deelen onderscheiden, die we onder den naam van wa-
terschappen kennen. Op Voorne en Putten bepaalden de hoogteligging, de splitsing
in heerlijkheden cn de aangebrachte waterstaatkundige werken, tot welk boezem-
gebied of waterschap de polders behoorden. Het beheer der polders afzonderlijk en
het beheer over de gevormde waterschappen is in de meeste gevallen geschei-
den, alleen voor westelijk Voorne is dit niet het geval. Hier zorgt een waterschap
niet alleen voor water toe- en afvoer voor een groep polders, maar dit lichaam
heeft tevens het polderbestuur over alle daartoe behoorende polders in handen.
We onderscheiden op Voorne:
IC. het waterschap de Noordsluis. Dit omvat het geheele westelijk deel van
Voorne en heeft dc Brielsche gracht als tijdelijke bergruimte, waarop al het over-
tollige water wordt afgevoerd. Het beslaat een oppervlakte van 3450 h.a., waar-
van 268 h.a. duingrond. Daar het geheele waterschap ongeveer ter hoogte van A.P.
of ± I M. daarboven is gelegen, kan dit' gebied als het noodig is zonder bemaling
zijn water lossen Het geringe verschil tusschen eb en vloed, evenals de lange af-
voerwegen van het polderwater beletten echter een snellen afvoer. Bemaling is hier
dus noodig. Reeds in de 14e eeuw behielp men zich met een spuikolk, die op de
haven van Maarland loosde, in de 18e eeuw met een grooten steenen watermolen,
in het laatst der 19e eeuw (1893) met een stoomgemaal en sinds 1923 zorgt een
electrisch gemaal voor den waterafvoer.
Het waterschap de Noordsluis bevat in het geheel 17 polders, waarvan de groot-
te zeer uitéén loopt. Door afgraving der dijken werden bv. Gouthoek, Middelland
en Groot-Oosterland tot den Oostvoornschen polder saamgevoegd, terwijl het kleine
Collinsland met het Woud als één geheel werd bemalen. Zoo zijn er dus 14 polder-
gemeenschappen in dit waterschap overgebleven. Sinds 1867 werd het waterschap
gereorganiseerd en ook de polderzaken, die tot nu toe afzonderlijk gebleven waren,
werden nu gemeenschappelijk geregeld. Het bestuur bestaat uit 8 leden, waarvan i
voorzitter is. Ieder bestuurslid heeft in zijn eigen district voor de schouw te zorgen.
i) Rapport betreffende de verbetering van de afwatering van in het waterschap „de Noord-
sluisquot; gelegen gronden. Opgemaakt door het Rijksbureau voor ontwatering. Landsdrukkerij
« 's Gravenhage 1929, bl. 8.
Ook de voorzitter van het waterschap neemt één van de 8 districten, waarin het
waterschap verdeeld is, voor zijn rekening. Het zomerpeil bedraagt in het water-
schap ± 0.70 cm. — A.P., behalve in den polder Stuifakker, die hooger is gelegen.
De verschillende deelen van het waterschap loozen op elkander door sluisjes en
duikers, waarop de distriktbestuurders toezicht uitoefenen.
In verband met verschillende hoogteligging, bestaan er in het waterschap meer-
dere peilen. Polders, dicht bij den afmaalboezem gelegen, zooals het Zuyerland en
Klein-Oosterland, hebben, daardoor een lager peil dan de overige polders. De lange
watergangen vormen een bezwaar, vooral voor de ver afgelegen polders.
Alle grond in het waterschap draagt in de waterschapslasten bij, behalve de
dijken en duinen, de dijken zijn als zg. vroonen hiervan vrijgesteld. Dit is echter
in andere polders niet meer het geval, want ii^ de; 20e eeuw hebben sommige polder-
besturen besloten deze vrijgestelde gronden eveneens aan te slaan (bv. St. Anna-
polder en de Quack). De eigenaars van deze vroongronden kregen een geringe
schadeloosstelling, waarna ook voor deze gronden het volle polderschot betaald
werd.
2e. De Quack. Dit is een polder die oorspronkelijk met St. Annapolder en
Schapengors zijn waterstaatkundige aangelegenheden regelde. Beide laatste polders
zochten echter sinds 1918 een anderen toe- en afvoerweg voor hun water, waardoor
het oude contract ontbonden werd. De polder de Quack voert zijn water, in
verband met twee afzonderlijke peilen, in twee richtingen af. Het hoogere deel ten
Westen van den Krommen weg loost door een afgesloten watergang langs den
zeedijk van den polder Nieuwhelvoet op de binnenvestinggracht van Hellevoet-
sluis, terwijl het lagere Oostelijke deel op den polder Nieuwhelvoet loost, die
het polderwater op het Voornsche kanaal uitslaat. Is de waterafvoer van beide deelen
van den Quack of St. Cornelispolder verschillend, de toevoer geschiedt via St. An-
napolder, dat zijn water weer via den polder Nieuwe Goote uit den Spuiboezem bij
den Briel betrekt. Nog ingewikkelder wordt de toevoer sinds 1938, want door
den verbeterden waterafvoer van St. Annapolder moet de Quackpolder water be-
trekken, dat een nog längeren omweg via Schapengors heeft afgelegd.
3e. De Spuiboezem. Dit is een bergruimte voor het overtollige polderwater van
den polder Kleine- en Nieuwe Goote, benevens voor St. Annapolder en Schapengors.
Beide laatste polders loozen sinds 1918 op den Nieuwen Gootepolder, die zijn
overtollige water door middel van een motorgemaal op den Spuiboezem uitslaat. Van
hieruit kan het water op de Brielsche haven geloosd worden, zoodat ook voor deze
haven het spuien voordeden biedt. St. Annapolder en Schapengors hebben één ge-
zamenlijk polderbestuur en dit sloot in 1918 een contract met den polder Nieuwe
Goote, om tegen schadeloosstelling zijn water naar den Nieuwen Gootepolder af
te voeren en van daaruit water in te laten. Voor een tijd van 15 jaar gesloten,
werd dit contract in 1933 verlengd. Daar St. Annapolder en Schapengors het
laatste dichtgeslibde deel van den ouden Gootemond vormen, liggen ze hooger
dan de polder Nieuwe Goote. Het water inlaten levert dus reeds bezwaar op, want
de polder N. Goote klaagt over te hoogen waterstand, terwille van het water
inlaten ten behoeve van St. Annapolder en Schapengors. Nog sterker zal die tegen-
stelling worden, wanneer de Nieuwe Gootepolder zijn zomerpeil verder gaat ver-
lagen. Reeds tweemaal verlaagde laatstgenoemde polder zijn peil, zeer ten onge-
rieve van St. Annapolder en Schapengors. Een oplossing is echter zeer goed mogelijk.
Zij wordt gevonden door de beide polders hun water via het hoogere deel van de
Nieuwe Goote te doen betrekken. De Nieuwe Goote zou dan, evenals dit in St.
Annapolder reeds sedert 1938 het geval is, verschillende polderpeilen moeten
stichten.
De polders Oude Goote, Nieuwland en de Nieuwenhoorn, bewesten het Voorn-
sche kanaal, laten water uit den Spuiboezem in.
4e. De boezem van de Holle Mare. Deze oude rivierloop is aan twee zijden
afgedamd en wordt bij het dichtst bij de Maas gelegen deel afgemalen door een
stoomgemaal. Het peil in dezen boezem wordt gelijk aan het laagste peil van de
omliggende polders gehouden, dat 1,9 m. — A.P. bedraagt. De boezem tusschen de
polders Zwartewaal, Oud-Hellevoet en Heenvliet gelegen, voert niet alleen het water
van genoemde polders, maar tevens dat van Veckhoek, Oude Goote en Nieuwland
af. Van Heenvliet behoort alleen het deel ten Westen van het Voornsche kanaal
gelegen tot het boezemgebied van de Holle Mare. Nieuwland, Veckhoek, Oude
Goote en Oudhelvoet vormden reeds vroeg een waterschap, welk gebied we als
de z.g. Vier Polders kennen. De polders hebben ieder afzonderlijke polderbesturen,
alleen t.o.v. den gemeenschappelijken toe- en afvoer van water vormen ze een water-
schap. Vermeld moet nog worden, dat een, klein deel van den polder Nieuwenhoorn,
±35 ha. groot, ook zijn water op de Holle Mare loost, via den Heenvlietschen
polder.
5e. De boezem van het Voornsche kanaal. Sinds het graven van het kanaal
door Voorne, dat de polders Nieuwhelvoet, Nieuwenhoorn en Heenvliet van het
Z.-W. naar het N.-O. doorsnijdt, werd dit kanaal tevens bergruimte voor het
overtollige water van een deel van de aangrenzende polders. Zoo slaat Nieuw-
helvoet, het westelijk en oostelijk deel van den polder Nieuwenhoorn het water
op het Voornsche kanaal uit. Van den polder Heenvliet slaat alleen het ooste-
lijk deel zijn water op dezen boezem uit. Het peil van het Voornsche kanaal
schommelt van 40 cm. -f A.P. tot 70 cm. —A.P. Toch staat het water altijd
ver boven de omliggende weilanden, zoodat met stoom-, electrische- en motor-
gemalen het water opgebracht moet worden. In den polder Nieuwenhoorn werd
naast de ingevoerde electrische bemaling ook de waterafvoer beter geregeld door
het graven van nieuwe rechte watergangen en het uitdiepen van bestaande. Zooals
reeds eerder vermeld werd, maalt een deel van den polder Nieuwenhoorn met
het waterschap de Holle Mare mee en een deel van den polder de Quack loost via
den polder Nieuwhelvoet op het Voornsche kanaal.
De poldertjes Oude en Nieuwe Struyten malen met het oostelijk deel van
den polder Nieuwenhoorn mee, maar kunnen ook door afzonderlijke sluisjes direkt
op het Haringvliet loozen.
6e. Oudenhoorn vormt een waterstaatkundig gebied op zich zelf, want het
voert zijn water rechtstreeks op het Haringvliet af. In een bergboezem wordt het
eerst verzameld, waarna het op het Haringvliet kan afgevoerd worden. Een motor-
gemaal draagt er zorg voor, dat de bergboezem ten allen tijde laag genoeg kan ge-
houden worden.
7e. Abbenbroek vormt een waterstaatkundige polder, die uit de 3 polders,
Oudeland van Abbenbroek, het Oude- en Nieuweland van Abbenbroek en het
Nieuweland van Abbenbroek bestaat. Het Oudeland van Abbenbroek meer dan
2 M. —A.P. gelegen, ontvangt het water uit de twee overige polders, waar het
in een bergboezem verzameld en op de Bernisse door een stoomgemaal wordt uit-
gcmalen. Daar de Bernisse tevens boezem is, kan hieruit water worden ingelaten.
Merkwaardig is het groote hoogteverschil tusschen het Oudeland van Abbenbroek
en de jonge Bernisse polders (± 3 M.). Ook hier zijn nog vroonen die vrij van
waterschot zijn, evenals van andere polderlasten. Het deel van de Bernisse tusschen
dc dorpen Heenvliet en Abbenbroek, is aan beide zijden afgesloten. Dit deel
kennen we onder den naam van Abbenbrocksche haven. Via een sluis bij Heenvliet
kan het water van de Abbenbroeksche haven op de haven van Heenvliet gespuid
worden. Dit is de zg. Abbenbroeksche verlaat.
8. Ten Westen van de Bernisse ligt nog het gebied van den Zuidlandschen
polder, Oud- en Nieuw-Velgersdijk, die gezamenlijk een waterstaatkundig gebied vor-
m.en. Gemeenschappelijk hebben deze polders een bergboezem in den polder Vclgers-
dijk, dicht bij den zuidelijken mond van het Spui gelegen, waar een stoomgemaal is
opgericht, om ten allen tijde den waterafvoer te kunnen regelen. Met deze polders
malen ook de Bernissepoldertjes Oude Kade en Nieuwe Kade voor een deel mee.
9e. Het waterschap de Bernisse bestaat uit een 9-tal poldertjes, die door be-
dijking van de verlande Bernisse zijn gevormd. Bij Heenvliet in het Noorden en
bij den Zuidelijken mond van het Spui zijn twee sluizen in de afgedamde Bernisse
om het overtollige water op het buitenwater tc loozen. Door een dam met een
sluis er in bij 't dorp Zuidland is de Bernisseboczem in twee deelen verdeeld, die een
verschillend peil hebben. Daar dit waterschap tevens zorg draagt voor de water-
kcerende dijken, valt het met het hoogheemraadschap van de Bernisse samen. Het
zijn de kleine poldertjes Oud- en Nieuw Guldeland, Nieuw Hoenderhoek, Nieuwe
Kade, Oude Kade, Oud- en Nieuw Stompaerd, de Molen- en Binnengorzen die
hiertoe behooren.
loe. Het waterschap de Vier Ambachten heeft in den Vier Ambachtenboezem
zijn tijdelijke bergplaats. Sinds eeuwen vormden de vier omliggende polders, die
tevens afzonderlijke ambachten vormden, een waterstaatkundig gebied. De polders,
die middellijk of onmiddellijk op den Vier Ambachtenboezem loozen, moeten hun
begrooting naar de voorschriften van dijkgraaf en hoogheemraden inrichten en aan
hun goedkeuring onderwerpen. De bijzondere begrooting van het hoogheemraad-
schap van Putten behandelt de kosten van beheer en onderhoud van den Vier
Ambachtenboezem en tevens de loozingsmiddelen. De kosten worden over de polders
van het waterschap verdeeld, waarna het aandeel der grondeigenaren wordt be-
paald. Tot het waterschap behooren, de polders Geervliet, Biert, Symonshaven, Oud-
Hoenderhoek en Spijkenisse. Daarnaast staat het poldertje Nieuw Markenburg,
dat zijn water af- en toevoer op den polder van Spijkenisse heeft en als zoodanig
mede opbrengt in de lasten. De polders hebben afzonderlijke polderbesturen, maar
zij vormen voor den w^atertoe- en afvoer één gemeenschap.
Oorspronkelijk loosde de Vierambachtenboezem op de Bernisse, maar in de ]6e
eeuw, toen de Bernisse reeds hoog opgeslibd was, groef men een nieuwen afvocr-
weg naar Spijkenisse. Deze laatste werd herhaaldelijk verbeterd en uitgediept. Het
stoomgemaal bij Spijkenisse zorgt dat het peil van den Vierambachtenboezem ± 2
M. —A.P. blijft, zoodat de omliggende polders hun overtollig water kunnen loozen.
Door afzonderlijke sluisjes tusschen den boezem en de polders, regelt elke polder
zijn eigen waterpeil. De haven van Geervliet heeft ook nog, zij het geringe, betee-
kenis voor het in- cn uitlaten van water voor den polder Geervliet. De ondiepte
van dit haventje verklaart meteen deze geringe waarde.
iie. De polders Brabant, Hekelingen, Vriesland en een deel van den polder
Oud-Schuddebeurs (z.g. Klein Schuddebeurs) kunnen hun water op een boezem in
Oud-Schuddebeurs en Vriesland lossen, waarvan het peil door een stoomgemaal
voldoende laag wordt gehouden om de naburige polders gelegenheid tot loozing te
.schenken. Het water wordt uit den boezem in Oud-Schuddebeurs op het Spui
uitgeslagen.
12e. De polder Oud-Schuddebeurs heeft een afzonderlijke bemaling door mid-
del van een electrisch gemaal op het Spui. Hieruit wordt ook, indien noodig, zoet
water ingelaten.
13e. Het gebied van de beide polders Oude- en Nieuwe Uitslag van Putten
vormt het laatste te bespreken waterstaatkundige gebied op Voorne en Putten.
Beide polders hebben een gemeenschappelijke bergruimte en bemaling door middel
van een stoomgemaal te Allemanshaven. Hier wordt het overtollige water op de
Oude Maas uitgeslagen en kan zoet water ingelaten worden.
Naast deze groepen van polders, die op Voorne en Putten waterschappen
vormen, staan als afzonderlijke groep de buitenpolders aan de Maas of aan het
Haringvliet gelegen. Deze loozen door middel van sluisjes op het buitenwater.
2. De tegenwoordige toestand van den watertoevoer.
Uit de definitie, dat een polder een door dijken omringd stuk land is, waarin
men den toe- en afvoer van het water beheerscht, volgt, dat ook nog de water-
toevoer moet besproken worden. Tot nu toe is op Voorne en Putten het vraagstuk
van de ontwatering steeds op den voorgrond gesteld, terwijl de aanvoer van
voldoende zoet water toch niet altijd goed geregeld was. Mocht de aanvoer van zoet
water op Putten en een deel van Voorne bevredigend zijn, een groot deel van
Voorne, nl. vooral het westelijk deel, roept dringend om een oplossing. Landbouw,
veeteelt, maar vooral de daar ontstane tuinbouw, hebben ten allen tijde zoet water
noodig.
Het water in het Spui en dc Oude Maas bij Spijkenisse is bijna zoet en kan
zonder schade voor land- en tuinbouw op Putten ingelaten worden. Naarmate wc
echter dc riviermonden van de Brielsche Maas en het Haringvliet meer naderen,
wordt het water zouter en in deze gebieden moet herhaaldelijk water ingelaten
worden, dat voor den landbouw en veeteelt schadelijk is wegens zijn zoutgehaltc-
Nog schadelijker is dit voor den tuinbouw van westelijk Voorne, waarvoor zelfs
water met enkele milligrammen zoutgehalte, ondeugdelijk is. Mag in het water-
schap de Noordsluis geen ander water ingelaten worden dan met een laag zout-
gehalte, dat bij de Noordsluis in den Briel eerst onderzocht wordt, dan is dit om-
dat in dit gedeelte van Voorne, met zijn tuinbouw, elke' hoeveelheid zout water
van onberekenbare schade kan zijn. De vele monsters water, die men in het water-
schap de Noordsluis de laatste jaren op het zoutgehalte onderzocht, geven een
percentage tusschen i en 2 gram per liter water. Naast het inlaten van dit zoute
water via de Noordsluis, ligt een andere oorzaak van de verzouting in het zout-
houdende water dat de Nortonwellen afvoeren. Alle Nortonwellen moeten volgens
de keur in dit waterschap afgesloten worden, zoodat ze niet onophoudelijk blijven
doorstroomen Nieuwe Nortonwellen mogen slechts geslagen worden, rnits het
water niet meer dan Vi gram zout per L. water bevat en per wel ƒ 15.— water-
schapslasten betaald wordt. Worden deze maatregelen in acht genomen, dan kan
de verzouting van het polderwater door de Nortonwellen geen ernstig nadeel be-
rokkenen.
Een andere oorzaak van de verzouting zou gelegen kunnen zijn in het gebruik
van te veel kunstmest. Niet alle deelen van de kunstmest worden door de plant
opgenomen. Sommige zuren en zouten blijven in den grond achter. Zij worden
door het regenwater opgelost en naar de slooten afgevoerd. Deze verzouting van
het polderwater kan veel kwaad veroorzaken, temeer daar door den lagen water-
stand, als gevolg van diepere ontwatering, bij verdamping van het polderwater de
zoutconcentratie toeneemt. Hieruit zou dan ook het hooge zoutgehalte van som-
mige watermonsters verklaard kunnen worden. Nemen we in aanmerking hoeveel
kunstmest sommige boeren over hun akkers of weilanden strooien, dan lijkt deze
verklaring als een oorzaak voor het verzouten van het polderwater, niet onaan-
nemelijk.
De regeling van den toevoer van voldoende zoet water voor westelijk Voorne
blijft een probleem, dat zoo spoedig mogelijk om een oplossing vraagt. Ook het
water door den Spuiboezem bij den Briel ingelaten voor de achterliggende polders,
is dikwijls brak. Het zelfde, hoewel in mindere mate, kan gezegd worden van het
water dat uit den boezem van het Voornsche kanaal in de naburige polders wordt
ingelaten. Voorne, met alle polders ten quot;Westen of omstreeks 't kanaal door Voorne
gelegen, heeft dringend behoefte aan zoet water gedurende de zomermaanden. Een
grootsch opgezet plan is thans in bewerking om dit vraagstuk voor goed op te
lossen.
III. Verbeteringen en wenschelijke verbeteringen.
Verbeteringen. Reeds in 1929 werd een plan door het Rijksbureau voor ontwa-
tering opgemaakt, om de afwatering te verbeteren van de gronden in het water-
i) Keur of Politie-Verordening van het waterschap de Noordsluis, 1931. art. 13a.
-ocr page 293-schap de Noordsluis gelegen Dit plan is nu bijna voltooid. Het plan is uitge-
voerd in werkverschaffing met subsidie van het rijk. De bestaande af voer leidingen
zijn verdiept en nieuwe gegraven. De laagst gelegen polder Voor-Strype krijgt een
afzonderlijk peil. Hiertoe kreeg deze polder een afzonderlijke afvoerleiding, met
een extra uitgediepten watergang. Geheel nieuw is de afvoerweg door Rugge, Wes-
terland en Lodderland naar het hoogere deel van den Strypepolder. Eerstgenoem-
de polders, die eerst met Voor-Strype tezamen van de hoofdleiding, de Riksche
watering, gebruik maakten, hebben een afzonderlijke waterloozing gekregen. Dat
beteekent voor Voor-Strype, daar deze waterleiding bovendien nog uitgediept werd,
een vluggere en diepere ontwatering. Vooral het lagere middenstuk zal er van
profiteeren. De hoogere gronden langs den Lodderlandschen en Strypschen dijk zullen
een afzonderlijk peil verkrijgen. Hiermee zijn de laagste gronden in Voor-Strype
gebaat, want die dienden in vroeger jaren als bergboezem voor het overtollige
poldcrwater. De lange rij secundaire bemalingen, die zich in de richting van deze
lage strook grond uitstrekte, kan hiermee gevoeglijk verdwijnen. De secundaire be-
maling had reeds betere ontwatering tengevolge, de korte haardgrassen verdwenen
en de bouwvoor werd voor de lucht toegankelijk. Nu de afwatering nog meer ver-
beterd wordt zal zich na verloop van enkele jaren een strook weiland uitstrekken
met een uitnemende beweidingsoppervlakte.
De overige verbeteringen in het waterschap de Noordsluis hadden alleen be-
trekking op verbetering van bestaande waterafvoerwegen.
Thans zijn ook werken in uitvoering om den St. Annapolder beter te ontwateren.
Ook hier gaat het om een oude geul, die veel lager ligt dan de omgeving. Evenals
in den Strypepolder werd secundaire bemaling toegepast, welke, nu het lagere deel een
afzonderlijk laag peil krijgt, niet meer noodig is. De hoogere oevers krijgen een afzon-
derlijk peil. De hoofdwetering voor den toe- en afvoer van polderwater is uitge-
diept om het peil beter te kunnen regelen. De plannen, die in werkverschaffing met
steun van het rijk worden uitgevoerd, brengen voor de polders geen al te zware
kosten mee. Toch is er verzet bij de ingelanden die de hoogere gronden in eigendom
hebben, daar de lage strook in het midden van den polder er meer van profiteert
dan de overige gronden. Al werd het halve schot dat de lage gronden betaalden,
vervangen door heel schot, de extra bemalingskosten werden over den geheelen pol-
der omgeslagen. Ook in deze dagen komt de oude tegenstelling nog sterk tot uiting.
Het gemaaltje van Schapengors was vroeger een inmalingsinrichting. In 1938 is
dit gemaaltje vervangen door een installatie, welke behalve voor de inmaling van
Schapengors dienst doet als onderbemaling van dit lagere deel van St. Annapolder.
Via Schapengors wordt nu water in het hoogere zuidelijke deel van St. Annapolder
ingelaten.
Plannen zijn ook in bewerking om den polder Nieuwe Goote beter te ont-
wateren. Deze polder heeft evenals St. Annapolder een lage strook grond in het
midden, de overblijfselen van de getijdegeul de Goote. Ook hier zullen afzonderlijke
i) Rapport betreffende de verbetering van de afwatering van in het waterschap „de Noord-
sluisquot; gelegen gronden. Opgemaakt door het Rijksbureau voor ontwatering. 1929. 's Graven-
hage.
peilen moeten gevormd worden, terwijl in de kostenverdeeling de tegenstellingen
tusschen hoog cn lager gelegen terreinen eveneens te voorschijn zullen treden.
De polders Heenvliet ten Oosten van het Voornsche kanaal en Nieuwenhoorn
ten Westen van het genoemde kanaal verbeterden hun waterafvoer. Door een motor-
en een electrisch gemaal, door diepere en rechtere afvoerwegen kan de bodem
dieper cn sneller ontwaterd worden. Dat beteekent voor landbouw en veeteelt
grootere opbrengsten. De laagst gelegen gronden profiteeren het meest.
De polders de Quack, Oudenhoorn en Vierpolders verruimden hun bestaande
waterloopen, terwijl van vernieuwing weinig of geen sprake was.
Al is het plan tot verbetering van de ontwatering reeds ver uitgevoerd, toch blijven
voor Voorne en Putten nog verbeteringen wenschelijk op waterstaatkundig terrein.
Gewenschte verbeteringen. Het belastingstelsel dat het hoogheemraadschap van
Voorne toepast, behoeft dringend verbetering. De groote verschillen in aanslag door
het z.g. vooruitschot hebben tengevolge, dat sommige polders die ook de overige be-
lastingen van het hoogheemraadschap moeten opbrengen, zoo zwaar belast worden,
dat binnen het hoogheemraadschap de tegenstelling tot niet aanvaardbare onbillijk-
heid leidt. Dat alle gronden binnen het hoogheemraadschap gelegen er toe bijdragen
de zeeweringen te onderhouden, is noodzaak, want een goede zeewering is een
algemeen belang. Zoolang het vooruitschot in den tegenwoordigen vorm blijft be-
staan, wijst dit op een toestand, zooals die voor ruim drie eeuwen bestond, toen het
hoogheemraadschap ondanks veel bezwaren werd opgericht. Zoolang deze toestand
blijft, blijkt, dat bij de meerderheid der landeigenaren het besef nog niet doorge-
drongen is, dat het hoogheemraadschap offers van allen eischt en wel krachtens
de gevormde gemeenschap, offers, die meer in overeenstemming behooren te zijn
met een besef voor het groote gemeenschapsbelang.
Zouden Ged. Staten het plan om Voorne en Putten tot één hoogheemraadschap
saam tc voegen, kunnen doen slagen, dan zouden de vooruitschotten langzamerhand
afgeschaft kunnen worden door de nu niet extra belaste polders meef te laten bijdra-
gen. Dit plan verdient ook uit technisch oogpunt bezien waardeering, want een
groote ringdijk voor beide eilanden kan veel sterker en goedkooper zijn dan de
afzonderlijke dijken, onderhouden door drie hoogheemraadschappen, door verschei-
dene polders met dijkbeheer cn door op zich zelf staande polders. Dc op zich zelf
staande polders konden dan voldoende tegen het buitenwater beschermd worden,
terwijl dc waarde der gronden in deze polders aanzienlijk zou stijgen. Deze laatste
factor vooral zou door de andere grondeigenaren als een te sterk persoonlijk voor-
deel gezien worden, om zonder extra opbrengst deze polders binnen het hoog-
heemraadschap op te nemen.
Is in den strijd tegen het buitenwater verdere organisatie gewenscht, ook voor
den toevoer van zoet water is voor westelijk Voorne dringend een oplossing noodig.
Meer dan diepere ontwatering is toevoer van zoet water voor landbouw, tuin-
bouw en veeteelt een overheerschend belang. Zout water schaadt alle bedrijven,
den tuinbouw echter het meeste. lt;
Hiervoor zijn thans plannen gemaakt, die kans hebben verwerkelijkt te wor-
-ocr page 295-den. Door de normalisatie van de Oude Maas en het graven van de quot;Westgeul werd
Dordrecht als zeehaven dichter bij den Waterweg gebracht. De Oude Maas voert
thans het grootste deel van haar water naar den Waterweg, niet meer dan van
het water gaat nog door de Brielsche Maas, die tengevolge hiervan in een snel
tempo verzandt. De geringere hoeveelheid afgevoerd zoet water had tengevolge,
dat het zeewater verder de Brielsche Maas binnendrong, zoodat het water daar
een grooter zoutgehalte kreeg. Dit beteekcnde voor geheel westelijk en midden Voorne,
dat hieruit het tekort aan zoet water moest betrekken, dat steeds zout tot brak
water moest worden ingelaten, met de nadeelige gevolgen vandien. Men wacht dik-
wijls lang tot voldoende zoet water beschikbaar is om ingelaten te worden, zoo-
dat menigmaal in de polders een groot tekort aan water is. De veeteelt en de tuin-
bouw ondervinden hiervan de meeste nadeelen. Kan de veeboer door een sloot
plaatselijk uit te diepen nog wat zakwater voor zijn vee verkrijgen, voor den tuin-
bouw is dit water meestal te zout.
Ook het water m de Oude Maas is zouter geworden, daar het vloedwater
door den Waterweg, via de Westgeul, naar de Oude Maas doordringt. Het water
is er wel zouter geworden als voordien, toen de Oude Maas via Botlek en Spui
het water afvoerde, maar is voor Putten nog niet ongeschikt om binnengelaten te
worden.
De studiedienst van het rijk voor de Beneden rivieren heeft thans een plan,
om de Brielsche Maas af tc dammen bij Oostvoorne en dc Botlek iets ten noorden
van de Weiplaat. Het deel van de Brielsche Maas tusschen deze beide dammen
zou dan tezamen met het Voornsche kanaal één binnenboezem vormen. Het water
ten zuiden van de Weiplaat, de zg. Haartel, is reeds lang verland, gedeeltelijk inge-
polderd (zg. Verloren Hoek) en door een dam met het eiland Putten verbonden. Door
de geul van de Haartel te verdiepen en, door middel van een sluis, water uit de
Oude Maas toe te laten, zal de binnenboezem van zoet water voorzien worden.
Wordt al het water van de Oude Maas naar den Waterweg afgevoerd, dan zal
ook de verzouting van het ingelaten water verminderen. Door een schutsluis in de
afdamming van de Botlek te bouwen, kan den Briel de verbindingen te water
behouden. Het peil van het groote zoetwaterbassin zou gelijk worden aan den ge-
middelden stand van het water in het Voornsche kanaal (± 20 cm. —A.P.).
Het gemaal van de Noordsluis heeft dan het voordeel, het water niet te hoog te
moeten opvoeren. Dit geldt voor het water dat in-, zoowel als voor dat wat
uitgemalen moet worden. Er ontstaat dan een constant verschil, dat in den zoetwater-
boezem van de Brielsche Maas 50 cm. hooger is dan het zomerpeil van het water
in het waterschap de Noordsluis.
Het water in het gevormde bassin moet echter ook afgevoerd kunnen worden,
vooral 's winters, wanneer veel polderwater uitgemalen wordt. Hiervoor kan de
schutsluis bij Hellevoetsluis dienen, terwijl evenzeer van een kanaaltje door Rozen-
burg, ten oosten van het afgedamde Scheur gelegen, gebruik gemaakt kan worden
om op den Waterweg te loozen').
i) Top. kaart i : 25.000, no. 499, blad Oostvoorne en no. 500, blad den Briel.
-ocr page 296-Bijkomstige voordeelen zijn de geringere onderhoudskosten voor de dijken aan
de Maas, zoowel voor 't hoogheemraadschap van Voorne en Putten, als voor de
op zich zelf staande polders met dijkbeheer. Ook het rijk, dat den zeedijk van
Zwartewaal onderhoudt, geniet dan het voordeel van geringere onderhoudskosten,
terwijl de schutsluis te Nieuwesluis, in beheer en onderhoud bij het rijk, kan komen
te vervallen.
Zullen deze plannen verwerkelijkt worden, dan Zal het vraagstuk om in Voorne
ten allen tijde over voldoende zoet water voor landbouw, veeteelt en tuinbouw te
kunnen beschikken, een oplossing gevonden hebben. Vooral is dit vraagstuk van
belang voor de hoogere geestgronden van westelijk Voorne, die vroeger 's winters
zooveel zakwater uit de duinen kregen dat zij verdronken, maar 's zomers door een
tekort aan water uitdroogden. Niet alleen de water toe- en afvoer, ook de zanderige
bodemstructuur werkte hier mede om uitdroging 's zomers in de hand te werken. Zoo
lang men wat zakwater, uit de duinen afkomstig, kon bewaren had men op sommige
plaatsen water, terwijl in andere hoogere deelen de slooten, reeds lang droog stonden.
Zoo'n polder vormde b.v. Schapengors oorspronkelijk; later kon deze polder
door een eigen electrisch gemaal water uit St. Annapolder inmalen. Hier is de toe-
voer van voldoende zoet water in een hooger gelegen polder door de ingelanden
zelf opgelost, dank zij het gemeenschappelijk beheer met St. Annapolder, waardoor
de draagkracht toenam. Anders staat het met den polder Stuifakker, die in dezelfde
omstandigheden verkeert. Er heerscht versnipperd kleingrondbezit, met vooral tuin-
bouw als bestaansmiddel. Hier is het kunnen beschikken over voldoende zoet water
een belangrijke factor. Daar de polder meer dan 1,5 m. hooger ligt dan het naburige
Strype waarop wordt geloosd, kan hierdoor geen water ingelaten worden. De polder
Stuifakker is dan ook nog steeds op het zakwater uit de duinen aangewezen, dat
zoolang dit uit het poldertje het Windgat wordt aangevoerd, door dammen in de
slooten wordt opgehouden. Terwijl het lagere deel van Stuifakker nog volop water
heeft, verdort het hoogere deel. Vooral voor dc graslanden, waar het gras gedurende
den zomer alleen van wat regen moet groeien, is dit nadeelig. Veelal is het hoogere
deel van dezen'polder 's zomers verdroogd.
Ondanks het feit dat de watertoevoer in dezen polder nog even gebrekkig is
als voor 50 jaren, heeft de plantengroei thans in niet zoo sterke mate te lijden van
droogte als destijds. De oorzaak hiervan ligt niet in een beter geregclden watertoe-
voer, maar in het gebruik van kunstmest, die de bodemstructuur van deze gronden
verbeterd heeft. De grond houdt nu langer het water vast. Toch eischt dc zoetwater-
toevoer van dezen polder, met zijn ongeveer honderd tuinders, een dringende op-
lossing. Hoewel in het waterschap de Noordsluis wel eens hierover gesproken is, is
het nooit tot een oplossing gekomen. De geringe financieele draagkracht van de arme
bevolking is één der hoofdoorzaken, terwijl bovendien het lagere deel aan de op-
lossing niet wil meewerken. Ook hier komen de oude tegenstellingen weer te voor-
schijn. Toch moet een oplossing gevonden worden. Evenals Schapengors het zoete
water uit den naburigen polder inmaak, kan dit bij Stuifakker ook. Waarschijnlijk
zou de polder het gemakkelijkst uit Achter Strype het water kunnen betrekken, terwijl
door verschillende peilen de waterstand in het hoogere en lagere deel afzonderlijk
moet geregeld worden. De tuinbouw, naast landbouw en veeteelt, zou in dezen polder,
met de kleine bedrijfjes, veel loonender worden en de bevolking meer welvaart
brengen, wanneer in deze moeilijke omstandigheden de verbetering kon doorgevoerd
worden.
Ook het wegenvraagstuk wordt langzamerhand op Voorne en Putten tot op-
lossing gebracht. Sinds den aanleg van den Groenen Kruisweg zijn reeds enkele
hieraan aansluitende wegen verbeterd. Veelal werd het bestaande wegdek verbreed
en daarna geasfalteerd. De provincie voerde de werken uit, terwijl gemeenten en
polders het onderhoud op zich namen. Hiertegen rees van de zijde der polders en
gemeenten herhaaldelijk verzet, daar de onderhoudskosten ten laste der polders en
gemeenten kwamen, terwijl het gebruik van de wegen zich niet tot de inwonen-
den bepaalde. De onderhoudslasten drukten te zwaar op de polders en gemeen-
ten. Thans, nu door de provincie een soepeler kostenverdeeling toegepast wordt,
zal ook het vraagstuk der aansluitende verbindingen een snellere oplossing kunnen
vinden. De polders hebben dan het voordeel, dat het onderhoud van hun wegen
minder zal gaan kosten, omdat de verbeterde aansluitende wegen, door de provincie
in beheer genomen, meer het verkeer tot zich trekken. Dan hebben de polders alleen
hun eigen wegen te onderhouden, waarvan in hoofdzaak de inwonenden gebruik
maken. Door een soepeler kostenverdeeling, waarbij de provincie een grooter aandeel
neemt in aanleg en onderhoud der aansluitingswegen, moet een rechtvaardige op-
lossing gevonden worden voor die wegen, die meer het verkeer dienen dan de
polderwegen. Deze laatste behooren uitsluitend door de polders zelve onderhouden
te worden.
DE ONTWIKKELING VAN GROOT- EN KLEINGRONDBEZIT,
EIGENDOM EN PACHT OP VOORNE EN PUTTEN
Daar de landsheer eigenaar was van alle schorren en slikken die hij in leen
kreeg, had hij tevens over de uitgifte tot bedijking te beslissen. Hierbij bestonden
twee mogelijkheden, óf hij voerde de bedijking zelf uit en bleef dan eigenaar van
den grond óf hij liet de bedijking aan anderen over onder bepaalde voorwaarden.
Deze voorwaarden konden zijn: le. afstand der gronden tegen betaling van .een be-
paalde som gelds; 2e. bij de uitgifte werd de grond in erfpacht gegeven, die na een
zeker aantal jaren in eigendom van den erfpachter overging; 3e. afstand der gron-
den tegen schadeloosstelling aan den landsheer van een zeker deel der bedijkte gron-
den die vrij van alle onkosten voor dijken en algemeene lasten werden. Dit waren
de z.g. vroongronden.
Op Voorne en Putten hebben de heeren van dit gebied in bijna alle gevallen
vroonen bedongen, alleen bij de uitgifte van Naters, St. Pancrasgors, Heyndijk en
Windgat niet. Naters en St. Pancrasgors werden tegen gereed geld verkocht, terwijl
Heyndijk en 't Windgat in erfpacht werden gegeven. De uitgifte tegen afstand van
een deel der bedijkte gronden aan den landsheer is alleen als een bijzondere vorm van
verkoop te beschouwen, die in verband met den toenmaUgen economischen toestand
stond. Het gebrek aan gereed geld was oorzaak dat de laatstgenoemde wijze van
uitgifte der schorren het meest werd toegepast. De geldhuishouding had nog niet
zoo veel te beteekenen, vooral niet op 't platteland.
Soms hadden naast den landsheer ook particuliere personen, kapittelkerken of
kloosters een deel van de schorren in eigendom. Deze waren meestal door den lands-
heer voor bijzondere diensten weggeschonken. Bij de bedijking moest in dit geval
samenwerking tusschen de grondeigenaren ontstaan, eerst dan kon tot afsluiting van
het buitenwater overgegaan worden. Zoo was er samenwerking bij de uitgifte van
de gorzen de Kaproen, het Weergors en de Quack in 1475, waarbij naast den lands-
heer ook jonkvrouw Eleonora van Borselen en het kapittel van St. Pancras te Oost-
voorne deelgerechtigd waren of bij de uitgifte van Zuidland in 1413, waarbij naast
den landsheer ook de .kapittelkerk van Geervliet als eigenares haar toestemming
verleende.
In de 15e eeuw was het gewoonte het bedijken publiek aan te besteden. Wie
het voordeeligste bod deed „bij bernende kaersequot; had het werk aangenomen. Offi-
cieel werd deze gewoonte in 1464 door Philips de 'Goede ingevoerd, ook bij de
verpachting der graaflijke domeinen in Holland, Zeeland en Westfriesland Na
toewijzing van een deel van den bedijkten grond aan den landsheer, aan de later te
stichten parochie en aan de kloosters, werden de overige bedijkte gronden aan de
meest biedende verkocht. Al vroeg zien we de poorters der steden aandeel in de
i) Mr. P. A. S. Limburg Brouwer. Boergoensche chartres. 1868, bl. 131.
-ocr page 299-bedijking hebben, zoo b.v. in 1342 die van Maerlant bij de uitgifte van den polder
van Nieuw-Rockanje'). De vroongronden behoorende bij de hecrenhofsteden in de
polders vormden grootere bedrijven. Bij de uitgifte van Dirksland door Jan van
Beieren in 1415 bedroeg de bedrijfsgrootte der landsheerlijke hoeven ± 70 gemeten').
De keuren en privilegiën door Voorne en Putten in de middeleeuwen verkregen,
toonen tevens aan dat de overheidsdienaren uit de breedstgeërfden werden gekozen.
Voor 't schout- en schepenambt werden 10 of 20 gemeten landbezit geëischt'''), later
voor 't hoogheemraadschap zelfs 50 of 70 gemeten grond in eigendom'). In verband
met de financieele verantwoordelijkheid van de overheidsvertegenwoordigers voor
hun beleid, werden grootgrondbezitters, de z.g. breedstgeërfden, voor deze functies
aangewezen. In deze ecuwen van extensieve landbouw en veeteelt waren immers
uitsluitend de grootgrondbezitters kapitaalkrachtig. Van grootbedrijf was ondanks
grootgrondbezit in deze dagen geen sprake.
Gaan we al deze factoren na en vergelijken we deze met de gegevens uit dc
charters, dan blijkt in de vroegste tijden het grootgrondbezit overheerscht tc hebben.
De landsheerei^ de adel, de p_oqrters, kloosters, kapittel- en parochiekerken waren
naast de groep der vrljeJ)oeren of eigengeërfd^ in de middeleeuwen de landeigenaren
op Voorne en Putten. Het landbezit der laatste groep werd zelfs al in 't oudste
uitvoerige charter van Voorne vermeld. De grond van adel, kloosters en kerken
werd soms in eigen beheer bebouwd of beweid, echter in de meeste gevallen verpacht.
Hieruit blijkt, dat we in die dagen niet met grootbedrijf te maken hebben.
In de ï6e eeuw zijn cr nog enkele adellijke hcerenboeren op Putten, maar de
mccsten hadden zich reeds in de Hollandsche steden gevestigd, waar zij van de pacht
leefden en verder met burgerlijke en militaire ambten belast waren. Naast het groot-
grondbezit bestond in bijzondere gevallen ook het kleingrondbezit in den vorm van
„hoofkensquot;, die uit slechts enkele gemeten grond bestonden. Veelal waren deze aan
dijken gelegen.
Daar 't familiebezit op het platteland uit huizen, erven, gronden en levende have
bestond en geld slechts een gering deel van het bezit vormde, ligt het voor de hand
dat bij erfenissen de landerijen verdeeld moesten worden. Dit had tengevolge dat
op den duur groote versnippering van het grondbezit tot stand kwam. Een der
oudste geschreven berichten over Voorne, n.1. „Het Rechtsboek van den Brielquot; van
± 1400 zegt: „Item ist dat één sterft, die erve laet, die erfgenamen moghen dat
erve jeghen malcander cavelen ende deelen ende malcander den cijghendom voir sce-
penen overgheven, sondcr bicden ende ghifte dairof te ghevenquot;^).
Van die bezittingen lagen de meeste verkavelde gronden in één blok bijéén, wat
voor de bedrijfsvoering Het gunstigst was. Dc bezittingen van kloosters, parochie- en
kapittelkerken lagen meestal ver uitéén. De parochiale erflaters, die in godsdienstzin
Dr. P. L. Muller. Regesta Hannonensia, bl. 188.
2)nbsp;K. V. Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving____, Dl. II bl. 238.
3)nbsp;Mr. M. S. Pols. Oudste rechten van het land van Putten (Bronnen v. h. Oude Vad. Recht.
Versl. en Med. I. 1880), bl. 152.
4)nbsp;Alkemade en van der Schelling. Beschrijving____, Dl. II bl. 280 en bl. 281.
5)nbsp;Jan Matthijssen. Het rechtsboek van den Briel (Bronnen v. h. Oude Vad. Recht, if
bl. 118.
voor kerk en eeredienst een deel van hun grondbezit wegschonken, gaven meestal
kleine perceelen. Alleen de rijkeren, zooals de heeren van Voorne en Putten, die van
Heenvliet en Abbenbroek schonken dikwijls grootere uitgestrektheden. De ver-
spreide ligging was een bezwaar van dit landbezit van kerken en kloosters. De
landerijen van het kapittel Sinte Catharina in den Briel lagen over veel polders in
Voorne verspreid en zelfs buiten de heerlijkheid 't Zelfde gold voor het klooster
St.-Andries te Rugge, dat zelfs schenkingen van iH lijn (150 roeden) ontving^).
Dit zelf rendabel te maken was onmogelijk. Vandaar dat deze snippers grond, meestal
in de buurt van dorpen gelegen, aan ambachtslieden of kleingrondbezitters verhuurd
werden. Hiermee komen we in aanraking met een groote groep kleingrondbezitters die
sinds de vrijwording van lijfeigenen en hoorigen zich in de steden of dorpen als
ambachtslieden of kooplui hadden gevestigd. Binnen de muren der stad en daar-
buiten ontstond al vroeg bodemversnippering, evenals in de naaste omgeving der
dorpen. De gesloten familiehuishouding had tengevolge, dat ieder voor de noodige
levensmiddelen zorgde, waartoe het kleine hoekje grond, in eigendom of pacht, dien-
de. Daar de dorpen op Voorne en Putten klein waren, kan hier de oppervlakte aan
kleingrondbezit niet belangrijk geweest zijn.
Een zelfde toestand treffen we binnen de versterkte stadjes aan zooals den Briel
en Geervliet. Vele poorters hadden ieder hun eigen tuin waarin fruit en groenten
geteeld werden, terwijl binnen de muren nog voldoende ruimte was om in tijden van
nood vee te weiden. Binnen de versterkte stad lag ook nog bouw- en weiland, maar
het kleingrondbezit was hier nog meer overwegend dan in de 'dorpen, daar het
aantal eigenaren zooveel grooter was.
Al zijn er enkele gegevens over 't grootgrondbezit in de middeleeuwen over
Voorne en Putten bekend, evenals uit de 16e eeuw, onze kennis te dien aanzien
wordt pas grooter, als ± 1700 't Caertboec van Voorne verschijnt. Dit is het eerste
groote nauwkeurige kaartwerk van Voorne. De „blafferts, bodboecke of veltbouckequot;
van de verschillende polders, meestal vanaf de 17e eeuw bewaard, waarin voor alle
eigenaren het omgeslagen schot werd opgeteekend, toonen het overheerschende groot-
grondbezit aan, waarin sinds de 17e eeuw de rijke poorters der Hollandsche steden
een steeds grooter aandeel verwierven. In de i6e eeuw had de landadel op Voorne
en Putten nog den meesten grond in bezit. In 't begin der 17e eeuw bezat de familie
Bronkhorst alleen al 222 gemeten grond in den polder Geervliet (1617). Toen de
polder in dat jaar werd opgemeten, bleken er 263 perceelen grond aanwezig te zijn
met een totale oppervlakte van 904 gem., 2 lijnen en 49 roeden, wat op een reeds
ver doorgevoerde verkaveling wijst Rondom Geervliet kwamen de meeste kleine
perceeltjes voor. Opvallend is, dat dc polders zoo dikwijls opgemeten werden door
officieel daartoe aangestelde landmeters. De oorzaak was de onnauwkeurige voor-
gaande meting, zoodat steeds klachten ontvangen werden van landbezitters, die on-
i) H. V. R. Oudheden en gestichten van het rechte Zuid-Holland en van Schieland 1719,
bl. 305.
2.) H. V. R. Oudheden en gestichten van het rechte Zuid-Holland en van Schieland 1719,
bl. 305. Ibid....... bl. 301.
3) Verbaal en gemetboek van de Landen van Putten, B2 (Archief v. h. hoogheemraadschap
van Putten te Geervliet).
juist in de verponding meenden aangeslagen te zijn. De officieele meting was van
groot belang, daar allerlei lasten over het grondbezit werden omgeslagen.
Belangrijk om 't groot- en kleinbezit te kunnen nagaan is een goede kaart,
waarop de perceelen, hun grootte en de woningen zijn aangegeven, „'t Caertboec van
Voornequot; tot stand gekomen van 1689 tot 1697, geeft ons hierover inlichtingen.
De uitgave is mooi geïllustreerd met voor elk ambacht de economische beteekenis
in den linker bovenhoek weergegeven. De nauwkeurig aangegeven grootte van elk
perceel, de aanwezige boerderijen en landarbeiderswoningen, toonen nogmaals het
overheerschen van het grootgrondbezit aan. In sommige polders ± 300 h.a. groot
waren slechts 4 hofsteden gelegen, waarbij de arbeiderswoningen en hooibergen zijn
aangegeven. Bijna alle huizen stonden aan de dijken, aan de polderwegen werd
bijna nooit een woning aangetroffen. De dijken waren als weg beter te gebruiken
dan de wegen door den polder aangelegd.
De verkaveling geeft in de meeste polders nog groote perceelen aan, alleen de
oudst bedijkte polders vertoonen reeds een verdere verdeeling. Vooral in de omgeving
der dorpen is de verkaveling ver doorgevoerd. Hierbij moet vooral op den polder
Heenvliet gewezen worden (kaart XVII) en op dc kaart van Oostvoorne (kaart II),
die een sterke versnippering toont. De gronden van westelijk Voorne geven in het
algemeen naast de grootere ook kleinere perceelen. De kaarten uit dezelfde periode
in koperdruk uitgevoerd en te Geervliet nog aanwezig in het gemeentearchief,
toonen aan dat de meeste ambachten van Putten nog geen ver doorgevoerde verkave-
ling hadden. Ook hier overheerschte het grootgrondbezit op 't eind der 17e eeuw. De
verpondingsstaten van de meeste polders geven een zelfde aantal woningen weer.
Soms waren'de perceelen 12—16 gemeten groot, wat in de 20e eeuw niet meer voor-
kwam, daar deze voordien al verkaveld waren. De grootte der bedrijven was van
80—100 gemeten, terwijl in de 17e eeuw nog verscheidene grooter waren. Daarnaast
waren er aanzienlijk kleinere, van 20—50 gemeten,' zooals uit landverkoop in dc i8c
eeuw blijkt.
Bij de beoordeeling van deze gegevens bedenke men, dat onder de opgegeven
uitgestrektheden dikwijls nog belangrijke oppervlakten „sliklandquot; begrepen waren,
die voor het bedrijf geen andere beteekenis hadden dan voor waterberging.
Al ging de grond in de 2e helft der i8e eeuw op Voorne en Putten voor een
deel in handen van andere eigenaren over, n.1. in die der vroegere pachters, toch
kwam daardoor weinig verandering in de grootte der bedrijven. In enkele gevallen
kwam de verkochte grond in handen van meerdere personen, zoodat het aantal
bedrijven vermeerderde; normaal was dit niet het geval.
De oudste statistiek over de grondverdeeling is die van 1833, welke meldt „dat
het kanton van den Briel, bestaande uit de eilanden Voorne en Putten, in verhouding
tot de naburige kantons een grootere bevolking en kleinere indeeling der bebouwing
hadquot;quot;). Den Briel behoorde evenals Goeree, Dordrecht, Beierland en Strijen tot de
kantons die tot 't gebied van de Zeeuwsche tarweteelt werden gerekend').
1)nbsp;Jhr. ]. C. R. van Hoorn van Burgh. Beschrijving van de kadastrale uitkomsten in Zuid-
Holland 1833, bl. 16.
2)nbsp;Ibid....... bl. 13.
-ocr page 302-Uit de verkaveling van den bodem blijkt dat kleine cn kleinere bedrijven
hier mcnigvuldiger voorkwamen dan elders. De dichtere bevolking gaf den grond
hier echter een hoogere waarde, omdat mede daardoor de vraag het aanbod overtrof.
Het zavelachtige deel van Voorne had toenmaals nog niet zoo sterk de aandacht.
De toestand was voor een eeuw anders dan nu, omdat tegenwoordig in dit zavelige
deel van Voorne het kleinbedrijf met de kleinere indeeling wordt aangetroffen.
Om het kleinbedrijf aan te toonen is van belang de versnippering van den bodem
na te gaan, m.a.w, of de perceelen kleiner dan thans waren en hoeveel grond per
eigenaar in 1833 aanwezig was. Uit deze gegevens zal blijken dat, waar de perceels-
en bedrijfsgrootte het geringst is, dit door de aanwezigheid van kleinere bedrijven
moet zijn veroorzaaktDoor berekening komen we voor Voorne en Putten tot
de volgende statistische gegevens:
Tabel 5.
Bodemgebruik in 1833.
|
Gemeenten |
é-sl 0 § |
c |
rt w C 0 s |
3 fcC |
ü c ïi 0» |
■rt-ö ï S 0 C rt Ui 0 '3 |
2 S 8=c quot;O -C tc 0 |
S ■ ri n u, rt s S « 0 0 | |
|
Abbenbroek |
940 |
902 |
53 |
51,88 |
1 850 ' |
1149 |
'75 |
4,86 |
0,74 |
|
den Briel |
235 |
i 221 |
141 |
135,36 |
86 |
1869 |
441 |
0,19 |
0,05 |
|
Geervliet |
2620 |
2515 |
365 |
350,40 |
2165 |
2170 |
303 |
7,14 ! |
I,QO |
|
Heenvliet |
1308 |
1256 |
262 |
251,52 |
1004 i |
1821 |
181 |
5,47 j |
0,54 |
|
Hekelingen |
828 |
795 |
111 |
106,56 |
688 |
651 |
93 |
7,39 1 |
1,05 |
|
Hellevoetsluis |
279 |
268 |
102 |
97,92 |
i 170 |
480 |
131 |
1,29 i |
0,35 |
|
Nieuwhelvoet |
1138 |
1092 |
164 |
«57,44 |
935 , |
951 |
'36 |
6,87 1 |
0,98 |
|
Nieuwenhoorn |
1877 |
1802 |
126 |
120,96 |
1881 |
1690 i |
170 |
11,06 |
1,11 |
|
Oostvoorne |
2501 |
2401 |
730 |
700,80 |
1700 |
2518 i |
221 |
7,65 |
0,68 |
|
Oudenhoorn |
850 |
816 |
61 |
58,56 |
757 , |
1007 |
121 |
6,25 |
0,75 |
|
Rockanje |
3111 |
2987 |
i'37 |
1091,52 |
1895 ; |
2153 |
250 |
7,58 i |
0,88 |
|
Spijkenisse |
1832 |
1759 |
388 |
372,48 |
1377 1 |
1383 |
184 |
7,48 |
■ 0,99 |
|
Vierpolders |
1128 |
1083 |
207 |
198,72 |
884 |
948 |
135 |
6,55 |
0,93 |
|
Zuidland |
1662 |
1596 |
342 |
328,32 |
1268 |
1723 |
204 |
6,21 |
0,73 |
|
Zwartewaal |
370 |
355 |
143 |
137,28 |
218 ^ |
854 |
102 |
2,14 1 |
0,25 |
Dc drie gemeenten den Briel, Hellevoetsluis en Zwartewaal hebben een indeeling
in kleine perceelen. Te Zwartewaal, mede onder invloed van de aldaar gevestigde
visscherij, is dit ook het geval.
De kleinste indeeling wordt in 1833 behalve te Oostvoorne, dat op den zavel-
grond gelegen is, ook in gemeenten op de klei aangetroffen, n.1. te Heenvliet, Abben-
broek, Oudenhoorn en Zuidland.
Ondanks de kleinere verkaveling te Oostvoorne was de gemiddelde bedrijfs-
grootte aldaar toch grooter dan in de vier andere gemeenten. Dit kan alleen ver-
1) Daar toenmaals de indeeling in ambachten nog gold zijn deze bij de gemeenten, waar-
onder ze thans behooren, gevoegd.
oorzaakt zijn door de aanwezigheid van grootere bedrijven. Het Oostelijk deel der
gemeente Oostvoorne bestaat dan ook geheel uit kleipolders. De zavelgronden van
Oostvoorne en Rockanje gaven echter geen bijzonder kleine verkaveling te zien; te
Oostvoorne iets meer dan te Rockanje. De gemiddelde bedrijfsgrootte was in beide
gemeenten bijna gelijk en onderscheidde zich overigens niet van de overige landbouw-
en veeteeltgemeentcn van Voorne en Putten. Nieuwcnhoorn was de eenige gemeente
in 1833 die een aanzienlijk grootbedrijf had, zooals uit de hooge gemiddelde bedrijfs-
grootte blijkt.
Ook de voor 1833 zich reeds ontwikkelende tuinbouw, zooals op de Heveringen
onder de gemeente Oostvoorne, moet het kleinbedrijf in de hand gewerkt hebben, al
is de tuinbouw pas later van meer beteekenis geworden. Daar een deel der gronden
voor tuinbouwgebruik bij de landbouw- en veeteeltbedrijven behoorde en verder
gedeeltelijk voor eigen verbruik diende, kan de oppervlakte tuinbouwgrond voor
het kleinbedrijf niet groot geweest zijn.
Dat het kleinbedrijf op de zavelgronden van westelijk Voorne na 1800 zijn
intrede reeds gedaan had, blijkt ook uit de grootere bevolkingsdichtheid van de
beide gemeenten Oostvoorne en Rockanje. In 1833 was deze dichtheid aanzienlijk
grooter dan in 1798.
Berekend per 100 ha. was de bevolkingsdichtheid in:
1798 Oostvoorne 28,21nbsp;1833 Oostvoorne 36,00
Rockanje 21,55nbsp;Rockanjenbsp;32,00
Tabel 6.
Woeste en cultuurgronden in 1833.
|
Gemeente» |
.s e a's Q. 3 0 ja |
opp. |
h.a. |
»/o |
h.a. wel- |
»/o |
h.a. |
Vo |
h.a. boom- |
»/o |
fli ^ pi |
.0 rt SC 2 Ir u» |
®/o |
|
Abbenbroek |
940 |
902 |
360 |
1 39.31 |
458 |
50,77 |
4,8 |
0,53 |
8,64 |
0.95 |
53 |
51,88 |
5,75 |
|
den Briel |
235 |
221 |
5 |
2,26 |
45 |
20,03 |
12,48 |
5,64 |
0,96 |
0,43 |
141 |
135,36 |
61,24 |
|
Geervliet |
2620 |
2515 |
844 |
33,56 |
1250 |
49.69 |
17,28 |
0,68 |
14,40 |
0,57 |
365 |
350,40 |
13,53 |
|
Heenvliet |
1308 |
1256 |
365 |
29,06 |
535 |
42,59 |
7,68 |
0,60 |
10,56 |
0,84 |
262 |
251,52 |
20,00 |
|
Hekelingen |
828 |
795 |
370 |
46,54 |
281 |
35,35 |
1,92 |
0,21 |
10,56 |
1,32 |
111 |
106,56113,39 | |
|
Hellevoetsluis |
279 |
268 |
Si |
30,22 |
1 6 |
2,24 |
0,96 |
0,36 |
0,96 |
0,35 |
102 |
97,92 |
36,53 |
|
N. Helvoet |
1138 |
1092 |
499 |
43,96 |
402 |
36,81 |
14,40 |
1,32 |
2,88 |
0,26 |
164 |
157,44 |
14,41 |
|
Nieuwcnhoorn |
1877 |
1802 |
842 |
46,72 |
747 |
41,11 |
21,12 |
1,17 |
3,84 |
0,21 |
126 |
120,96 |
6,71 |
|
Oostvoorne |
2501 |
2401 |
854 |
35,56 |
512 |
21,32 |
32,64 |
1,36 |
33,20 |
1,37 |
730 |
700,80 |
29,18 |
|
Oudenhoorn |
850 |
816 |
498 |
61,03 |
233 |
28,55 |
5.76 |
0,71 |
3,84 |
0,47 |
61 |
58,56 |
7,16 |
|
Rockanje |
3111 |
2987 |
945 |
31,63 |
588 |
19,67 |
20,16 |
0,68 |
17,28 |
0,58 |
1137 |
109,52 |
36,24 |
|
Spijkenisse |
1832 |
1759 |
433 |
24,61 |
765 |
43,49 |
4,80 |
0,27 |
18,24 |
1,03 |
388 |
372,48 |
21,17 |
|
Vierpolders |
1128 |
1083 |
467 |
43,12 |
299 |
27,61 |
9,60 |
0,88 |
4,80 |
0,44 |
207 |
198,72 |
'8,34 |
|
Zuidland |
1662 |
1596 |
870 |
54,52 |
343 |
21,49 |
21,22 |
1,33 |
11,52 |
0,72 |
342 |
328,32 |
20,57 |
|
Zwartewaal |
370 |
355 1 |
47 |
13,24 |
156 |
43,94 |
2,88 |
0,81 |
5,76 |
1,63 |
'43 |
'37,28 1 |
38,64 |
quot;Woeste grond: broekgrond, duinen, slikken, water en plassen, rietlanden en gorzen, on-
belaste gronden en aanwassen.
De ontginning der woeste gronden, die in 1827 reeds een eind was gevorderd,
riep echter niet alleen kleinere bedrijven in het leven, maar ook grootere, zooals
't geval was onder de gemeente Rockanje met de „Schaapskooiquot;. Dit zavelgebied
zou echter in de toekomst verder verdeeld worden.
Tot slot van de beschouwingen over de bodemverdeeling in 1833, moge nog een
statistiek volgen, die de verdeeling van den bodem naar woeste- en cultuurgronden
aangeeft (zie tabel 6).
Zoowel uit particuliere inlichtingen als statistische gegevens bleek, dat het
reeds bestaande kleinbedrijf zich na afloop van de landbouwcrisis van 1880 snel
ontwikkelde. Nadat omstreeks 1900 de invloed van de landbouwcrisis ophield en
't prijzenniveau der landbouw- en veeteeltprodukten zich herstelde, ving daarmee
een stijgen van de land- en pachtprijzen aan. De overgang ligt omstreeks het jaar
1900. Daar het veehoudersbedrijf in Zuid-Holland na 1900 rendabeler werd dan
het akkerbouwbedrijf, ging dit laatste achteruit, mede onder den invloed van de
schaarschte aan werkkrachten en door het opkomende tuinbouwbedrijf.
Dc overheersching van het grootgrondbezit bleef op Voorne en Putten tot in
het laatst der 19e eeuw bestaan. De landbouwcrisis van 1880 deed haar invloed
vooral op het aantal eigenaren gelden, dat in deze periode sterk afnam. Enkele
groote bezittingen verdwenen op Voorne en Putteii, maar het aantal kleinere dat
verdween, was nog veel grooter. Eigenaren werden pachters. Overal in Nederland
was na 1880 een sterke afname van het aantal eigenaren te constateeren^). Terwijl
in 1880 het aantal grondeigenaren-gebruikers nog 58,5 Vo bedroeg, was dit in 1898
54,4 Vo en in 1910 50,8 Vo^).
Op de zeeklei was procentsgewijze de afname van het aantal eigenaren nog
sterker. Deze bedroeg van 1880—1910 ii,7Vo en was ook hier sterker bij de kleinere
dan bij de grootere bedrijven. Bij de bedrijven van 20—50 h.a. op de zeeklei was de
afname van het aantal eigenaren 7,6 quot;/o, bij de bedrijven van jo—100 h.a. 4,1 Vo®).
Op de Zuidhollandsche eilanden zien we een dergelijke afname, benevens een sterke
afname van de eigen exploitatie van kleine bedrijven.
Beschouwen we nu 't eilandengebied van Voorne, Putten en Rozenburg over
deze periode dan blijkt de afname van het percentage eigenaren van 1898—1910
uit de volgende tabel:
|
af- of toename van |
alle |
I—5 h.a. |
5—10 h.a. |
10-20 h.a. |
20-50 h.a. |
1 jo-iooh.a.gt; 100 h.a | |
|
Voorne, Putten en Rozenburg |
—21,3 |
—23,0 |
-28,7 |
— 21,1 -5.9 |
-17,9 —5.2 |
-8,6 |
—20,5 |
Op Voorne, Putten en Rozenburg nam dus in de periode van 1880—1910
het aantal eigenaren veel sterker af dan gemiddeld in Nederland. Op dc bedrijven
van 50—100 h.a. verminderde het aantal eigenaren het minste, al was dit bijna
ï) Het grondgebruik in Nederland in 1910 (Versl. en Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 1912),
bl. 12.
2)nbsp;Ibid....... bl. 29.nbsp;4
3)nbsp;Ibid....... bl. 30.
-ocr page 305-het dubbele van het rijk. In de groepen der kleine bedrijven van 1—20 h.a. was
de vermindering van het aantal eigenaren het grootst. Deze groep had het in ge-
noemde periode het moeilijkst. Hoe mooi in tijden van welvaart het zelfstandige
kleine bedrijf mag zijn, in tijden van crisis heeft het veel minder weerstand, vooral
als de overheid geen steunmaatregelen neemt.
Op de zandgronden in Nederland nam in dezelfde periode het aantal eigenaren
over alle bedrijven slechts 2,2 «/o af. De lagere levensstandaard, maar vooral de
grootere soberheid en de stoere werkkracht van dc zandboeren en de germge be-
lasting die op het bedrijfje drukt, waren hiervan de oorzaak. Water- en dijkschot
ontbreken en wanneer hypotheek genomen is, is deze toch gering.
Terwijl de afname van het aantal eigenaren op de zeeklei in de periode van
1880—1910 ii,7''/o bedroeg, bedroeg het percentage op Voorne, Putten cn Rozen-
burg 21,3 0/0, dus bijna het dubbele van de zeeklei en 3 a 4 maal zoo veel als het
gemiddelde voor Nederland.
Het kleinbedrijf dat zich hier in die dagen ontwikkeld had leed de grootste
verliezen.
Van het aantalnbsp;landgebruikers op Voorne, Putten en Rozenburg waren in pro-
centen eigenarenquot;):
i-j h.a.nbsp;5-10 h.a. 10-20 h.a. 20-50 h.a. 50-100 h.a. gt; 100 h.a. totaal
1898 59,2nbsp;57,5 52,7 57,6 31,9nbsp;53.8nbsp;55,1
1910 36,2nbsp;28,8 31,6 39,8 23,4 33,3nbsp;33,8
Bedroeg het percentage eigenaren-gebruikers op de drie eilanden in 1898 nog
55,1 ®/o, dit was in 1910 gedaald tot 33,8%. Ongeveer van de gebruikers van
den bodem waren in 1910 dus pachters. Dit hooge cijfer is niet alleen te verklaren
uit de vermindering van het aantal eigenaren tengevolge van de landbouwcrisis,
maar het verbeterend economisch getij na .1900 had tot gevolg, dat zeer velen via
een gepacht bedrijfje of gepachten lossen grond een zelfstandig bestaan zochten te
verwerven.
Wat de oppervlakte betreft was op de drie eilanden in 1910 33,i9quot;/o in eigen
gebruik, dus ongeveer het zelfde percentage als dat der eigenaren in dat jaar.
Alleen van de bedrijven boven de 100 h.a. was 56,54 quot;/o van de oppervlakte in
eigen exploitatie, van de bedrijven van 50—100 h.a. slechts 24,57 quot;/o van de op-
pervlakte, van de bedrijven van 20—50 h.a. 35,69 Vo en van de bedrijfsgrootte i—5
h.a., 5—10 h.a. en 10—20 h.a. resp. 37,83 quot;/o, 33,140/0 cn 32,43 %.
Toen overal in Nederland de pacht toenam vormden Voorne en Putten hierop
geen uitzondering. Over de bedrijven van elke grootte-klasse geschiedde dit, ook
omdat veel grond door de boeren werd verkocht. De voornaamste oorzaak van
dc vermeerdering van het pachtwezen moet in de hooge pachtprijzen gezocht worden,
waardoor veel eigenerfde boeren in staat waren zich uit het bedrijf terug te trekken.
In 1910 stegen de land- en pachtprijzen nog steeds, zoodat het voor de hand lag dat
bij gunstige conjunctuur dit proces steeds verderen voortgang zou vinden, want via
de pacht kon op den duur een zelfstandig bedrijfje gekocht worden. Uit de statisti-
i) Het grondgebruik in Nederland in 1910 (Versl. en Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 1912),
bl. 160.
sehe gegevens betreffende het percentage eigendom en pacht, zoowel wat het aantal
personen als de door hen gebruikte oppervlakte betreft, blijkt dat op de eilanden
dit proces kort na 1900 snel voortgang heeft gemaakt. Vooral tusschen 1898 en
Tabel 7.
|
landgebruikers |
eigenaren |
uitgestrektheid |
uitgestrektheid | |||||
|
Voorne, Putten Rozenburg |
1 quot;rl C rt |
c quot;rt ïi 0 ü gt; 8 |
quot;rt |
quot;2 0 « aj^ ,, X amp;ati ^ ^ bO |
rt |
a IS % «J 2 1) u iM 0 60 |
rt |
lt;u -a rt'5 S S n ö . ^ 8 |
|
I—s h.a. |
660 77 |
46,94 18,78 |
239 76 72 |
36,21 28,79 31,65 23,38 |
1.512 1-835 1.024 |
8,37 17,03 |
572 998 2.021 |
37,83 |
|
totaal |
j 1.406 i |
100,00 |
476 |
33,85 |
18.067 |
100,00 |
5-995 |
33 '9 |
|
1921 1) | ||||||||
|
I—5 h.a. |
731 290 50 |
48,30 18.88 12.89 |
346 85 IS 3 |
47,33 42,93 30,00 37,50 |
1.748 3637 6.023 |
9,77 17.76 |
801 679 |
45.82 40.83 25,61 53,38 |
|
totaal |
I-S36 |
100,00 |
679 |
44.21 |
17.891 |
100,00 |
7.072 |
39.53 |
|
19300 |
1 1 | |||||||
|
I—5 h.a. i |
832 |
50,09 17,57 16,06 13,78 |
481 113 98 I |
57,81 20,00 |
1.944 3727 7.302 872 |
10,54 39,59 |
1.024 |
52,67 32.95 19,16 |
|
totaal |
1.662 |
100,00 |
773 |
46,51 |
18.440 |
100,00 |
6.561 |
35,58 |
wnbsp;--------T* xym.^ IIV.;* Ay LTl»
2) Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d. Landbouw 1935 no. 3, bl.
-ocr page 307-1910 is het aantal pachters op Voorne en Putten toegenomen. Vanuit den duinrand
en de zavelgronden van westelijk Voorne zwermden de boeren uit de naburige pol-
ders in, zelfs tot in Abbenbroek, waar in deze periode enkele groote bedrijven ver-
kocht werden. Sommigen pachtten, anderen kochten, door particuliere personen aan
hypotheek geholpen. Enkelen kwamen bij Israëlieten te Hellevoetsluis terecht, die
een hoogere rente rekenden, maar zij waagden het cn velen slaagden er in, zij het na
vele jaren, een schuldvrij bedrijfje te verkrijgen.
Beschouwen we vervolgens het aantal en het percentage eigenaren en het per-
centage van den bodem in eigen gebruik bij elke grootte klasse in de periode
1910—1930 dan blijkt het volgende (zie tabel 7).
De gegevens over de jaren 1910, 1921 en 1930 geven voor Voorne, Putten
en Rozenburg duidelijk een toename van het aantal kleinere bedrijven. Het percen-
tage der landgebruikers met een bedrijfje van 1 — 5 h.a. steeg van 46,94 (1910) tot
48,30 (1921) en 50,09 (1930). De helft der bedrijven op deze eilanden behoort
dus tot de grootte-klasse 1 — 5 h.a. Een vermeerdering dus van 3,15 »/o in de laatste
periode. Klein is deze vergeleken met de snelle uitbreiding van het aantal kleine
bedrijven in de periode 1898—1910. Bedroeg het aantal grondgebruikers in de
grootte-klasse van 1—5 h.a. in 1898 op Voorne, Putten en Rozenburg maar 308, in
1910 bedroeg dit aantal reeds 660. Dus t.o.v. 1898 een vermeerdering met ruim
113 quot;/o (precies 113,590/0). De opsplitsing van den grond is hier dus vooral een
proces van de laatste 40 jaren. In 1938 bedroeg 't aantal bedrijven van 1—5 h.a.
49,47 0/0 van het totaal aantal bedrijven.
In de grootte-klasse van 5 —10 h.a. vermeerderde het aantal landgebruikers
van 1910 tot 1921 en nam daarna tot 1930 af. Bedroeg dit percentage in 1910
18,780/0, in 1921 steeg dit soort bedrijven tot 18,88 0/0, maar daalde in 1930 tot
i7gt;57''/o- Hier bedroeg van 1910—1930 de afname 1,21 0/0. In de periode van
1898—1910 steeg het aantal van 120 tot 264, dus een vermeerdering van 120 0/0.
In 1938 was het percentage 17,63.
Het percentage landgebruikers met een bedrijf van 10_20 h.a. vermeerderde
van 15,50 (1910) tot 16,86 (1921), daalde tot 16,06 (1930) en verder tot 15,830/0
in 1938. Het percentage landgebruikers bleef in deze categorie gedurende de perio-
de 1910—1930 vrij constant. Van 1898—1910 steeg dit aantal van 117 op 218,
dus vermeerderde in die periode met 86,32 0/0.
Het percentage landgebruikers met een bedrijf van 20—50 h.a. vermeer-
derde van 12,87 (1910) tot 12,89 in 1921 en daarna tot 13,78 in 1930. Hier was
de vermeerdering nog niet i %. Van 1898 tot 1910 steeg het aantal landgebruikers
in deze categorie van 144 tot 181, dus vermeerderde met 25,690/0. In 1938 bedroeg
het percentage landgebruikers in deze categorie 13,900/0.
Van 1898 tot 1921 nam het aantal landgebruikers in alle grootte-klassen van
1—50 h.a. toe. In de periode van 1921—1930 alleen in de grootte-klasse 1—5 h.a.
en 20—50 h.a., terwijl die van 5—10 h.a. en 10—20 h.a. een afname vertoonden.
In de periode van 1898 tot 1910 steeg het aantal landgebruikers van de groot-
te-klasse van 50—100 h.a. van 72 tot 77. Een vermeerdering van 6,940/0. Van
18
-ocr page 308-i^io af nam deze categorie steeds af. Bedroeg dit percentage in 1910 nog 5,48, in
1921 daalde dit tot 3,25 en in 1930 tot 2,22. In 20 jaren dus met 3,26%. Daar van
1898—1910 het aantal landgebruikers in alle categorieën van i—100 h.a. ver-
meerderde, moet dit gegaan zijn ten koste van de bedrijven grooter dan 100 h.a.
Na 1930 nam het aantal bedrijven in deze categorie toe, n.1. van 37 tot 48 in 1938
of een vermeerdering van 29,73
Het percentage landgebruikers in de grootste bedrijfsklasse, nl. gt; 100 h.a.,
nam van 1898 tot 1910 af van 13 tot 6, verminderde dus met 53,85 Vo.
Na 1910 nam het percentage bedrijven van deze groep van 0.43 toe tot 0.52 in
1921, maar daalde daarna tot 0.30 in 1930; in 1938 bedroeg dit percentage 0.19%.
Samenvattend zien we in 't algemeen in de periode van 1898—1930 op de
eilanden het percentage der landgebruikers in de kleinere grootte-klassen toenemen,
in de grootere klassen daarentegen afnemen.
Begon de afname van het percentage van 1898—1910 in de klasse boven 100
h.a., na 1910 volgde ook de grootte-klasse van 50—100 h.a. Dit was 't gevolg
van grootere gezinnen, hooge landprijzen en den opkomenden tuinbouw, waar-
door steeds meer groote bedrijven werden verkocht en in meerdere kleinere bedrijf-
jes uiteenvielen. Daarnaast werkten nog dc volgende factoren mee: le. een dichte
welvarende bevolking met veel vraag naar grond. 2e. de gemakkelijke wijze om cre-
diet te verkrijgen. 3e. De vraag naar arbeidsintensieve produkten in een gebied waar
volop arbeidskracht beschikbaar was. 4e. De ondernemingsgeest der kleingrondge-
bruikers. 5e. De hooge rentestand waardoor vele grootgrondbezitters hun landerijen
verkochten. 6e. De mechaniseering van den landbouw, waardoor een overschot aan
arbeidskrachten ontstond, dat steeds naar land vroeg. 7e. De intensiveering kon het
best in het kleinbedrijf toegepast worden.
De periode van welvaart, die na 1900 voor den landbouw aanving, had toename
van het aantal landeigenaren tengevolge. Vergelijken we het percentage over 50 jaar
dan verkrijgt men voor de eilanden de volgende resultaten: in 1880 57,4 quot;^/o, in
1898 55,1%, in 1910 33,85%, in 1921 44,21%, in 1930 46,51%. Van 1880
tot 1910 daalde dit percentage gebruiker-eigenaar, nadien groeide het weer aan
tot 1930.
Als we het percentage eigenaren-gebruikers naar de grootte-klassen bezien, be-
merken we duidelijk een vermeerdering van de kleinere bedrijven.
Grootte-klasse
I—5 h.a.
5—10 h.a.
10—20 h.a.
20—50 h.a.
50—100 h.a.
gt; 100 h.a.
gemiddeld
Al was het percentage grondgebruikers en eigenaren op de eilanden bij de
kleinere bedrijven het grootst, dit geldt niet voor het percentage der cultuurland-
oppervlakte door hen in gebruik. In 1910 bedroeg de cultuurlandoppervlakte in ge-
|
I9I0 |
1921 |
1930 |
|
36,21 |
47,33 |
57,81 |
|
28,79 |
43,79 |
38,70 |
|
39,77 |
36,70 | |
|
39,78 |
42,93 |
32,75 |
|
23,38 |
30,00 |
13,51 |
|
33,33 |
37,50 |
20,00 |
|
33,85 |
44,21 |
46,51 |
bruik bij de bedrijfjes van 1 — 5 h.a. slechts 8,37 % van de totale hoeveelheid cul-
tuurland, in 1921 daarentegen 9,77 % en in 1930 10,54 %.
Het percentage der oppervlakte cultuurgrond in gebruik bij de bedrijfjes van
5 —10 h.a. in 1910 bedroeg 10,15, iquot; ^921 11,36 en 13,04 in 1930. Dus slechts een
geringe toename. Het percentage der oppervlakte bij de bedrijven van 10—20 h.a.
in gebruik nam sterker toe, n.1. van 17,03 in .1910 tot 20,33 1921 en 20,21 in
1930. 't Zelfde kan gezegd worden van het percentage der oppervlakte cultuur-
grond in gebruik bij de bedrijven van 20—50 h.a. In 1910 bedroeg dit 31,34%,
33,66 % in 1921 en in 1930 zelfs 39,59 %. Deze bedrijfsgrootte nam dus met niet
minder dan 8,25 % der oppervlakte cultuurgrond toe, Wat het percentage der totale
cultuurland oppervlakte in gebruik bij bedrijven grooter dan 50 h.a. betreft, valt een
afname tc constateeren evenals dit bij het percentage gebruikers 't geval was. Het
percentage der cultuurgrondoppervlakte verminderde voor de bedrijven van 50—100
h.a. van 27,44 in 1910 tot 17,76 in 1921'en daalde tot 13,87 in 1930.
quot;Wat het percentage van den grond in eigen gebruik aangaat en wel voor de
verschillende grootte-klassen, zien we bij de kleinste bedrijven een belangrijke toe-
name. Was in 1910 37,83 % van de oppervlakte door de kleine bedrijfjes in gebruik
eigendom, in 1921 was dit gegroeid tot 45,82 % en in 1930 zelfs tot 52,67 %. In
deze categorie is dus meer dan de helft van den in gebruik zijnden grond eigendom
der gebruikers.
In alle bedrijven van 5 —10 en 10—20 h.a. grootte is van 1910 tot 1930 op de
eilanden het percentage der oppervlakte in eigendom toegenomen, echter voor de
bedrijven grooter dan 20 h.a. is dit percentage der oppervlakte in eigendom af-
genomen.
Uit de toename van het aantal kleingrondgebruikers en het percentage eigenaren
volgt, dat deze groep steeds grond kocht. Dit ging ten koste van de grootere be-
drijven, die in eigendom bezeten werden. Voorbeelden hiervan zijn op de eilanden
genoeg bekend. Een grootbedrijf dat eigendom was werd voor een deel verkocht
en in kleinbedrijf omgezet, waardoor vaak de hoeve en schuren voor den over-
gebleven grond veel te groot waren. Na enkele jaren werden zulke boerderijen dan
voor een deel afgebroken en verkleind. Tegenover verkleining van de groote boer-
derijen stond een toename van het aantal kleinere boerderijtjes; zoowel nieuwbouw
als vergrooting van bestaande boerderijtjes vond hier plaats. De schuren bij de
kleine boerderijtjes werden steeds vergroot. Dit verschijnsel was op Voorne vooral
waar te nemen, in mindere mate op Putten,
Na het einde der landbouwcrisis gedurende 't laatst der vorige eeuw nam het
aantal kleine bedrijfjes snel toe. De bevolking trachtte als eigenaar of pachter zich
een eigen bestaan tc verschaffen. In de polders, waar oorspronkelijk maar enkele
boerderijen stonden, vindt men thans enkele tientallen boerderijtjes, die grootendeels
na 1900 werden gebouwd.
Uit 't zavclgebied van 't Westen van Voorne trokken jonge menschen de pol-
ders in om daar, onder zware hypotheek gebukt, als eigenaar of pachter kleine be-
drijfjes te exploiteeren. Deze behoorden meestal tot de groep i—5 H.A, Daar de tijd
gunstig voor hen verliep, slaagden zij er na jaren in het bedrijf in onbezwaarden
eigendom te bezitten. Een deel van den grond werd in boomgaarden omgezet, de
rest in wei- en bouwland, want zonder uitzondering was het gemengde bedrijf regel.
Voor eigen gebruik werd de tuinbouw uitgeoefend, zoodat hierdoor een goede
leerschool ontstond voor de koudegrondcultuur. Was het bedrijf van lasten bevrijd
of zooveel van de schuld afgelost, dat deze niet zoo zwaar meer drukte, dan werd
nieuwe grond bijgekocht. Soms was het laaggelegen, drassig land, dat niet veel
kostte, zooals b.v. de laaggelegen drassige gronden van St. Annapolder. Door 't
graven van slooten en greppels, egaliseeren van het terrein, secundaire bemaling en
't gebruik van veel kunstmest wist men de oorspronkelijke broekgronden tot goed
weiland om te vormen. Deze kleine bedrijven streefden steeds naar uitbreiding. Had
men geld overgespaard, dan bood men voor 't land prijzen, die geen ander land-
bouwer durfde of wilde betalen. Zoo stegen land- en pachtprijzen soms boven het
economisch verantwoorde peil. Door 't gemakkelijk verkrijgen van crediet, werd
deze onnatuurlijke opdrijving der landprijzen nog bevorderd. De vestiging van
kleine bedrijven in de polders werd mede door het verharden der polderwegen be-
vorderd, want daardoor konden de wegen het geheele jaar door gebruikt worden.
De pachters behoorden voor een deel tot de groep der vroegere landarbeiders,
die door de mechaniseering geen werk meer hadden. Voorts tot dc groep der kleine
landbouwers met een eigen bedrijf, die los land bijpachttcn. Dit verschijnsel komt
ook wel bij grootere bedrijven voor, vooral als de gepachte perceelen gunstig ge-
legen zijn t.o.v. dc eigen bezittingen. Naast de kleine pachtbedrijven, staan de
middelmatig groote en groote bedrijven, die in sommige gevallen familiebezit zijn.
Dit werd dan door den eigenaar zelve niet geëxploiteerd, maar aan anderen ver-
huurd voor een tijd van 5 of 7 achtereenvolgende jaren.
Om na te gaan wie van zulke bedrijven de pachters waren moet eerst ver-
meld worden, dat onder de boerenzoons op Voorne en Putten de drang om een
zelfstandig bedrijf te stichten groot is. Dc vraag naar grond werd ook van deze
zijde vergroot, zoodat dc landerijen hooge prijzen opbrachten, vooral als de ver-
koop perceelsgewijze geschiedde, waardoor de kleine grondbezitter ook aan bod
kon komen. Daar de boerengezinnen groot waren (6—8 kinderen) was het voor
den gezeten boer onmogelijk om al zijn zoons aan een eigen bedrijf te helpen.
Daar in sommige gevallen de grond van dc vaderlijke boerderij niet werd verdeeld
of wel indien bij deeling ieders deel te klein zou worden, trachtte men voor de
kinderen grond te koopen, wanneer de gelegenheid openkwam. Dikwijls kon dit
alleen door de aangekochte gronden met drukkende hypotheeklasten te bezwarenquot;).
Adderen zagen echter van een eigen bedrijf af en werden pachter, maar ook hier
was de concurrentie groot Er waren er zoo velen.
De hooge pachtprijzen brachten enkele landbouwers in de verleiding hun grond-
bezit duur te verpachten aan arbeiders of kleine boeren en zelf rustig te gaan leven.
Daarnaast is het groote aantal pachters op Voorne en Putten te verklaren uit het
aan^nl^k landbezit van kerkelijke instellingen, die hun grond voor één of meer-
dere jaren achteréén aan kleine boeren of landarbeiders verhuren. De laatste groep
1)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. van den Landbouw 1915, no. i, bl. 81.
2)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. van den Landbouw 1918, no. 3, bl. LX IIL
-ocr page 311-vooral probeerde als pachter een zelfstandig bestaan te vinden. Bovendien ver-
pachtten vele ouders hun boerderij aan hun kinderen, om zelf rustig te gaan wonen.
In 19IQ was dit het geval bij 17,75 % quot;^^n den totalen hoeveslheid verpachten grond
op de eilanden in 1921 zelfs bij 20,51 %quot;). In 1930 was dit percentage verminderd
tot 15,87%').
Door de rijenteelt toe te passen kon de veldarbeid steeds meer met machines
door paarden of motoren voortbewogen, geschieden. De mechaniseering, die in den
landbouw na 1900 steeds meer werd toegepast, werkte het kleinbedrijf in de hand.
Terwijl het zaaien, poten, wieden, maaien, oogsten en dorschen voordien uitsluitend
met handenarbeid geschiedde, werd daarbij later de menschelijke arbeidskracht voor
een deel door machines vervangen. De boerenarbeider, die op Voorne en Putten
meestal een eigen hoekje grond bewerkte, vond door de mechaniseering geen ge-
legenheid meer een bestaan te vinden. Het kleine hoekje grond in eigendom of
pacht, was onvoldoende om een zelfstandig bestaan te verzekeren, zoodat hij op an-
dere wijze een aanvullend inkomen trachtte te verkrijgen. Dit geschiedde vaak
door tegen zeer hooge prijzen grond te pachten of te koopen, in de hoop hierdoor
een onafhankelijk bestaan te verwerven. Vele eigenaren-arbeiders werden zoo zelf-
standige boeren, die onvoldoende ruimte in hun kleine landarbeidswoning bezaten
voor 't meerdere vee of voor den grooteren oogst, zoodat de schuren werden ver-
groot. Een nieuw gedeelte werd dan meestal aan het bestaande schuurtje gebouwd.
Behalve de mechaniseering die de toename van het kleinbedrijf in de hand werk-
te was cr nog een andere oorzaak, die in dezelfde richting werkte. Zij is daarin ge-
legen dat het landbouwbedrijf vooral seizoenbedrijf is. In lente, zomer en herfst kon-
den heel wat arbeidskrachten op dc boerderij gebruikt worden. De grootere boer
werkte met zijn eigen zoons, een paar vaste knechten en verder tijdelijk gehuurde
arbeidskrachten in den druksten tijd van het seizoen. Was deze echter voorbij, dan
kon het vaste personeel dc arbeid best aan, zoodat de tijdelijk tewerkgestelden
naar huis gezonden werden. Deze groep, die veelal ook kleingrondbezitter was, pro-
beerde door eigen kracht die wisselvalligheid te bestrijden door hun arbeidskracht
niet meer in dienst van anderen te stellen, maar te trachten door het pachten van
grond zelfstandig te worden, wat in vele gevallen gelukte. Daar seizoenarbeid aan
den landbouw eigen is, is seizoenwerkloosheid in het agrarisch bedrijf onvermijdelijk,
maar door de mechaniseering werd de duur van die seizoenwerkloosheid vergroot,
zoodat de neiging tot zelfstandigheid tot een grootere groep werd uitgebreid. Een
aantal losse arbeidskrachten werd gedwongen naar een grootere bestaanszekerheid te
zoeken en hierdoor werd het aantal landbegeerigen vermeerderd. Dit proces werkte
na 1900 steeds door.
De uitbreiding van het kleinbedrijf werd ook door de veranderde bedrijfsvoe-
ring beïnvloed, daar na de landbouwcrisis van 1880 de wetenschappelijke voor-
hchtmg op het gebied der bemestingsleer, teeltverbetering, afwatering, credietver-
1)nbsp;Het grondgebruik in Nederland in 1910. (Versl. en Med. v. d. Dir. v. d. Landbouw 1012
bl. 97).
2)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d. Landbouw 1923 no. 2, bl. 76.
3)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d. Landbouw 1935 no. 3, bl. 138.
-ocr page 312-strekking en organisatie tot intensiveering leidde. Veel landbouwprodukten eisehten
zoodanige verzorging, dat men eigenlijk van groven tuinbouw kan spreken. De hoo-
gere prijzen van arbeidsintensieve gewassen, dus van produkten waarbij veel men-
schelijke arbeidskracht werd gevraagd, werkte het kleinbedrijf in dc hand. Want
juist de arbeidersgezinnen, waar veel kinderen waren en indien crediet kon verkre-
gen worden, vestigden zich als onafhankelijke eigenaren of pachters op kleine be-
drijven. De hoeveelheid benoodigdc grond voor arbeidsintensieve produkten om aan
een gezin een bestaan te verschaffen was niet groot. De beste voorbeelden van
arbeidsintensieve landbouwprodukten zijn aardappelen, suikerbieten, erwten en boo-
nen, die veel verzorging noodig hebben. Deze produkten werden door den kleinen
landbouwer geteeld, waardoor de arbeidskracht van het gezin gelegenheid kreeg
produktief aangewend te worden. Dit verschijnsel is vooral van belang omdat een
groot deel der bevolking zoo aan den grond gebonden bleef cn geen uitweg behoef-
de te zoeken in de centra van industrie en handel, waar zij de massa der onge-
schoolde arbeidskrachten slechts zouden vergrooten. Het behoud van een zelfstan-
digen stand van krachtige kleine boeren is een algemeen belang, daar deze groep
niet zoo sterk aan dc wisselende economische veranderingen onderworpen is als de
arbeidersmassa in de handels-, scheepvaart- en industriecentra.
De intensiveering werd mede bevorderd door goede voorlichting op land-
bouw-, veeteelt- en tuinbouwgebied. De kennis van den bodem, van de produkten,
de bemestingsleer, de ziektebestrijding, de grondverbetering door betere bewerking,
betei'e toepassing der afwatering (drainage) werd onder de bevolking verbreid.
Deze voorlichting op de eilanden begon pas na 1900 en ging uit van de Staat,
de Hollandsche Maatsch. van Landbouw en lokale landbouwverecnigingen. In 1903
werd met de eerste landbouwwintcrcursus begonnen. Op Putten werd deze cursus
georganiseerd door de afdeeling Putten van dc Holl. Maatsch. van Landbouw, op
Voorne door de dorpslandbouwverceniging te Rockanje'). Nadien werden ook tuin-
bouwcursussen gegeven, terwijl het aantal landbouwcursussen zich over steeds meer
gemeenten uitbreidde. Door dc landbouwvoorlichtingsdienst werden lezingen georga-
niseerd, gehouden door den rijksveeteelt-, -landbouw- en -tuinbouwconsulentcn '). De
belangrijkste taak hebben hierbij echter de onderwijzers vervuld, die door het geven
van land- cn tuinbouwcursussen de jongeren de noodige kennis bijbrachten, die
voor het leiden van een intensief bedrijf noodig is. Daarnaast werden proefvelden
aangelegd, zoowel door het rijk als door de Holl. Mij. van Landbouw, waar voor
ieder waarneembaar de invloed van kunstmest op de opbrengst werd aangetoond ').
Elke gemeente kreeg zulke veldjes om de bevolking aan te sporen het gegeven voor-
beeld te volgen om de opbrengst per oppervlakte-eenheid te vergrooten. Ook dc
kunstmestfabrieken trachtten op dezelfde wijze hun produkt proefondervindelijk
ingang tc doen vinden, en verder door reclame in woord en beeld de bevolking tot
1)nbsp;Verslag over het landbouwonderwijs 1903—1904, (Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d. Landb.
no. 2, 1905), bl. 97.
2)nbsp;Verslag over het landbouwonderwijs 1906—1908, (Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d. Landb.
1909, no. I) bl. 136, 150, 162.
3)nbsp;Beknopt verslag der land- en tuinbouwprocfvelden over 1904, 1905 en 1906, (Versl. en Med.
v. d. Dir. V. d. Landbouw. 1908, no. I, bl. 134).
het gebruik van meer kunstmest op te wekken. Al werd er voor 1900 reeds kunst-
mest op de eilanden gebruikt pas nadien werd het gebruik algemeener naarmate
de oogst van het vorige jaar was meegevallen.
De benoodigde hoeveelheid kapitaal werd in het intensieve kleinbedrijf groo-
ter, terwijl door coöperatie dit bedrijf in staat gesteld werd goedkoop de noodige
meststoffen, zaaizaad, veevoeder en pootaardappelen te verkrijgen. Dit geschiedde
door de coöp. inkoopvereenigingen, die onder controle van het Rijkslandbouwproef-
station kochten, later echter de benoodigde goederen door bemiddeling van „Het
Centraal Bureauquot; verkregen. Dit bureau werd in 1899 door het Kon. Ned, Landbouw
Comité opgericht. Hiermee werd voor de vele landbouwvereenigingen een centraal
inkoopsbureau gesticht, waarvan deze de benoodigde goederen betrokken. Geen
dorp op' Voorne en Putten of het kreeg een eigen coöp. inkoopvereeniging, die zich
spoedig in een bloeiend bestaan mocht verheugen. Een bezwaar was dat de weinig
kapitaalkrachtige kleine boeren door de gestelde eisch van contante betaling dik-
wijls van deze voordeden geen gebruik konden maken. De kunstmest- en veevoe-
derhandelaren hielden in hoofdzaak deze klanten over, aan wie veelal op crediet
werd gelevdrd. Echter ook de particuliere handelaren organiseerden zjch sterk
en begonnen de strijd met de coöp, landbouwvereenigingen, die ook succes voor hen
opleverde, aangezien sommige landbouwvereenigingen zoowel bij 't Centraal Bu-
reau als bij de particuliere handelaren prijsopgave van gevraagde goederen doen.
Zoo heeft de landbouworganisatie tot gevolg gehad dat de concurrentie in de land-
bouw- en veeteeltbenoodigdheden tot steeds scherper prijsbepaling leidde, In de
crisis na 1930 werd dit verschijnsel nog scherper geaccentueerd.
De landarbeider die niet van een klein hoekje grond kon bestaan, begon als
pachter, soms als eigenaar een bedrijfje tc exploiteeren. Voor beide groepen is het
verkrijgen van crediet van groot belang, want zonder deze hulp zou het voor hen
onmogelijk geweest zijn zich in het bedrijf staande te houden. Een belangrijke taak
was hierbij voor particulieren (vooral een notaris in den Briel), maar ook voor de
boerenleenbanken weggelegd. Door het door den notaris verstrekte crediet ontston-
den afzonderlijke bedrijfjes, soms een groepje van 5 of 6 bij elkaar, die door
verkaveling van grootere perceelen werden gevormd.
Wat de boerenleenbanken betreft, hier kwam het overgespaarde geld uit land-
bouw-, tuinbouw- en veeteeltbedrijven terecht en vond een taak om door het ver-
strekken van crediet aan den landarbeider en kleinen boer voor deze groepen een
zelfstandig bestaan te scheppen. De boerenleenbanken, kosteloos door de notabelen
uit de gemeente beheerd, verstrekten vooral gelden op vaste goederen. Dc kleine
krmg, waaruit de boerenleenbank haar leden verwierf, was oorzaak dat men el-
kaars credietwaardigheid goed kende. Niet altijd was het bezitten van eigendommen
noodig om crediet te verkrijgen, in vele gevallen werd aan stoere werkers, met borg-
stelling van derden, de noodige credieten verstrekt. Door de slechte economische
toestanden na 1930 ontstaan, eischen de boerenleenbanken tegenwoordig ook zake-
lijke zekerheid. Dit werd mede veroorzaakt door den misstand, dat in enkele ge-
vallen personen met geen of weinig bezittingen toch voor elkaar borgden. Het
i) Versl. en Med. v .d. Landbouw. 1892 en 1893, bl. 356.
-ocr page 314-vertrouwen in deze banken'is ongestoord gebleven. Niet alleen het klein- maar ook
het grootbedrijf maakt' van deze credietinstelling gebruik. Zonder de boerenleen-
banken zou het ontstaan van het kleinbedrijf na 1900 op Voorne en Putten niet
in zoo'n'.sncl tempo verloopen zijn. De opkomst en vermeerdering van het aan-
tal boerenleenbanken viel . op de eilanden samen met de ontwikkeling van het
kleinbedrijf. Vooral de tuinbouw, het kleinbedrijf bij uitnemendheid, heeft veel aan
deze banken te danken.
Behalve voor den tuinbouw is het gemengde landbouw- en veeteeltbedrijf voor
een groot deel kleinbedrijf, wat verkaveling van den grond tengevolge heeft. Tot
zoo'n bedrijfje behoort meestal evenveel bouw- als weiland. De perceelen bouwland
komen voor verdere verdeeling niet in aanmerking. Soms wordt hier een extra sloot
gegraven voor betere afwatering. Anders staat het met het weiland, waarop slechts
een gering aantal hoornvee graast. Daar de beste beweiding plaats vindt door het
gras voortdurend kort te houden, kan een klein koppel vee hiervoor in een groote
weide niet zorgen. Vandaar dat bij weiland verkaveling door 't graven van slooten of
anders door afrastering met prikkeldraad veelvuldig voorkomt, 't Graven van sloo-
ten geeft verlies aan cultuurgrond, zoodat afrastering het meeste wordt toegepast.
Ook dit is evenals de nieuwe aangebouwde schuur weer zoo'n kenmerkend ver-
schijnsel in het akkerbouwlandschap van het kleinbedrijf op Voorne en Putten.
Verder had de uitbreiding van de pluimveeteelt tengevolge, dat het kleinbedrijf
zich op Vöorne en Putten voortdurend uitbreidde. Kippen werden op de eilanden
op elk bedrijfje gehouden, maar van een intensief bedrijf was geen sprake. Aan ver-
betering der kwaliteit van het pluimvee of vergróoting van de eierenproduktie werd
voor 1920 geen zorg besteed. Iedere boèr fokte van z'n eigen toom, zonder na te
gaan welke de beste leggers waren, zonder te controleeren welke soorten het eerst
rijp voor den verkoop waren. Aan de hokken, waarin de dieren 's nachts moesten
verblijven werd weinig of geen zorg besteed. Slecht werden deze schoongehouden,
terwijl elke ruimte voor kippen goed genoeg was. Ventilatie en licht waren volgens
de oudere opvattingen niet noodig. De pluimveehouderij was bijzaak, waarin de
boer weinig belang stelde. Alleen de vele kippenhouders op de droge zandgronden
langs de duinstreek van westelijk Voorne hadden wat meer zorg voor hun pluim-
vee, maar van een zorgvuldig gecontroleerd bedrijf was ook daar geen sprake. In
de polders werd ook wel pluimvee gehouden, maar dc vochtige bodem was oorzaak,
dat de kip zich daar niet in haar clement gevoelde. Per 100 h.a. bouw-, gras- en
tuinland kwamen in 1910 op Voorne cn Putten 437 hoenders voor, waaruit dc
geringe beteekenis der pluimveeteelt in dat jaar blijkt^). Het totale aantal kippen
werd teen op Voorne cn Putten op 139.476 stuks geschat, welk aantal in 1921 tot
107.045 was verminderd^). Dc pluimvecstapel was in 11 jaren, mede onder invloed
van 't voedselgebrek gedurende den wereldoorlog, met 20V0 achteruitgegaan. De
cijfers van 1910 en 1921 zijn niet nauwkeurig, daar het aantal op schatting berustte
en bovendien met het pluimvee in de dorpen voor eigen gebruik geen rekening werd
1)nbsp;Het grondgebruik in Nederland in 1910. Versl. en Med. v. d. Dir. van den Landbouw 1912.
Bijlage 'IIL
2)nbsp;Verslagen, der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Beneden Maas te Vlaardingen.
1930, bl. 71.
-ocr page 315-PLAAT V
I. Vervallen huizen te Heilevoetsluis
2. Vervallen huizen te Heilevoetsluis
3- Station te Heilevoetsluis
-ocr page 316-quot;îquot; V . ^ -
■■■■■
' ■
! • ■•■ ■
/ .1
- fi
. . ;
,v ;
y.
'.JV J
'^...J^ij^^ÈHiâàSiéfiii^nbsp;■
-ocr page 317-gehouden. De vermeerdering der pluimveehouderij kwam op Voorne en Putten pas
na 1921. Van vele zijden werd de pluimveeteelt aangemoedigd, o.a. door de V.P.N. ),
de Holl. Maatsch. van Landbouw en door de regeering, terwijl ook voor deskundige
voorlichting werd zorggedragen, o.a. in de landbouwperiodieken. In tegenstellmg met
vroeger, toen deze wetenschappelijke voorlichting nog niet bestond, werd nu uit
het pluimveebedrijf gehaald wat er uit te halen was. De meest produktieve rassen
werden ingevoerd, door eieren uit erkende gecontroleerde pluimveefokkerijen op de
Veluwe te koopen. De fokkers vereenigden zich tot de A(lgcmeene) N(ederlandsche)
(Pluimveefokkersvereeniging)quot;). De prijs der eieren was hoog, dus konden deze on-
kosten ook gemaakt worden. Terwijl de kippen vroeger in onooglijke hokken ge-
huisvest waren, werden nadien (1922) voor het pluimvee speciale houten hokken met
vee) glas gebruikt. Sommige kleine bedrijfjes bestonden uitsluitend van de kippen-
houderij, men hield enkele afzonderlijke toomen, die van het eeno weiland naar het
andere werden verplaatst om de dieren gelegenheid te geven gevarieerd voedsel te
zoeken. De hokken werden goed schoongehouden, de dieren op hun eierenproduktie
gcccntroleerd er cr werd zorg gedragen voor afwisselend voedsel. Kortom, aan dc
kippcnhouderij werd alle zorg besteed. Een aparte electrische verlichting werd in dc
hokken aangebracht om de dieren 's nachts nog gelegenheid te geven wat te eten,
wat de eierenproduktie bevorderde. Sommige pluimveehouders hielden meer dan
1000 kippen, anderen 500, de meesten echter 2 a 300 stuks. Iedere pluimveehouder
las een courant, waarin bedrijfsvoorlichting was tc vinden en die door de V.P.N.
werd uitgegeven. Voor enkelen hoofdbestaansbron, vormde de pluimveeteelt voor dc
meeste kleinere bedrijfjes een flinke bijverdienste. Vooral op westelijk Voorne, op
dc zanderige gronden aan den duinvoet, was dit het geval.
De eierenproduktie kreeg in deze dagen, toen de export nog niet belemmerd
werd, een uitbreiding als nooit te voren. Terwijl in 1910 op Voorne en Putten 437
hoenders per 100 h.a. cultuurgrond werden gehouden, bedroeg dit aantal in 1921
ongeveer 350, maar in 1930 was dit aantal tot 1720 stuks vermeerderd. Terwijl ge-
middeld in Nederland in 1930 per 100 h.a. cultuurgrond 1067 hoenders werden ge-
houden, bedroeg dit op Voorne en Putten 1720'''). Het totale aantal kippen bedroeg
op Voorne cn Putten in 1910: 139476 st., in 1921: 107.045 st., in 1930: 275.49° sL
en in 1937: 286.060 st.. Dc pluimveeteelt droeg belangrijk bij om 't kleinbedrijf in
stand te houden cn uit te breiden. Daar dc pluimveeteelt echter slechts rendabel is als
de eieren uitgevoerd kunnen worden, betcekenden de door het buitenland in de crisis
genomen maatregelen een zware slag voor dit bedrijf, omdat dc binnenlandschc
markt veel te klein was om de opgevocrdcj produktie op te nemen.
Wel zijn gedurende dc laatste jaren door dc regecringsmaatrcgelen de teelt en
produktie verbeterd door het instellen van z.g. vermecrderingsbedrijven, maar dc
exportgclegenheid verdween en daarmee de mogelijkheid van een loonend bedrijf.
De moeilijkheden voor het kleinbedrijf zijn daardoor vergroot, zoodat een nieuwe weg
1)nbsp;Vereeniging tot bevordering van de pluimveehouderij en tamme konijnenteelt in Nederland.
2)nbsp;Versl. en Med. v. d. Dir. van den Landbouw, 192J no. 3, bl. XXVII en bl. XXVIIL
3)nbsp;Verslagen der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor dc Beneden Maas te Vlaardingen.
1930, bl. 71.
-ocr page 318-zal gezocht moeten worden om den voor het pluimvee gebruikten grond weer ren-
dabel te maken.
Sinds 1936 is er echter in de prijzen der eieren verbetering gekomen, hoewel
daarmee nog geenszins van een loonend bedrijf sprake is. De hoop flikkert weer op.
Voor 1900 werden zoowel in den Briel als in Hellevoetsluis eieren aan de
markt gebracht. De meeste eieren werden door opkoopers meegenomen, zooals thans
nog wel het geval is. Deze laatsten i brengen de eieren naar de markt te Rotterdam.
Daarnaast begon omstreeks 1900 in den Briel de coöp. verkoop. Hiervoor werd een
veiling opgericht door tusschenkomst van de V.P.N. Hoewel de hoeveelheid eerst
niet groot was nam de omzet toe. Na 1918 werden ook te Oostvoorne eieren ge-
veild.
Aangevoerde eieren op de veilingen te:
Tabel 8.
Geveilde eieren.
|
1907 |
1 1910 |
1925 |
1929 |
'93' | |
|
, ,, . ,^den Bnel f Oostvoorne , l den Briel ( Oostvoorne |
73.845 |
776.778 |
/ 89.576,- / 52.000,— |
2.176.872 ƒ '37.04',— ƒ 84.039,- |
2.302.050 f 86.251,- |
|
1 1 1933 '934 1 '935 ! 1 |
1936 1937 | ||||
|
, ,, .,\den Briel f Oostvoorne , l den Briel ( Oostvoorne |
2.038.813 |
1.487.851 |
1.378.998 |
1.211.812 1.120.215 | |
De groote prijsdaling der eieren begon na 1931 en komt het beste uit als we
de hoeveelheden van 1931 en 1933 vergelijken met de opbrengsten. Hoeveel eieren
door particuliere opkoopers buiten de veilingen om worden opgekocht, is niet te schat-
ten. Van het eiland Putten gaan veel eieren naar de Rotterdamsche veiling. De totale
opbrengst der pluimveehouderij is op beide eilanden niet te benaderen, maar heeft
voor het kleinbedrijf een belangrijke inkomstenbron gevormd in de jaren van 1922—
1932. De prijsdaling der eieren, die in 1930 begon, werkte nog niet direkt remmend op
de eierenproduktie. Pas in 1933 zien we op beide veilingen de, hoeveelheid eieren af-
nemen. De laatste cijfers vertoonen een zoo sterke daling, dat het pluimveebedrijf
blijkbaar sterk gaat inkrimpen. Dit wordt mede door de hooge maisprijzen veroor-
zaakt, die door invoerrechten, terwille van den verbouw van veevoedergewassen,
worden verhoogd. De pogingen om zelf een deel van het voeder voor het pluimvee
te verbouwen (gerst en haver) nemen toe, maar de mais als hard voer is moeilijk te
vervangen. De bescherming van den landbouw gaat hier ten koste van de pluim-
quot;^''^AlsTLste oorzaak voor de uitbreiding van het kleinbedrijf n^oet nog de land-
arbeidcrswet van 1918 genoemd worden. Deze wet opent voor de arbeiders de mo^-
lijkhcid om eigenaar te worden van een bedrijfje, n.1. een woning met een stukje
land of anders om los land tc pachten. Rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigin-
gen en stichtingen, uitsluitend werkzaam ter bevordering van dc verknjgmg van on-
roerend goed voor landarbeiders, alsmede gemeenten kunnen daartoe gelegenheid
geven, terwijl het rijk dan voorschotten verstrekt, waarvan de landarbeider rente
vergoedt. Het doel van de wet is remmend te werken op den trek van de platte-
landsbevolking naar de stedennbsp;. , rr-nbsp;a
Niet zoozeer is woningvoorziening het doel als wel verschaffing van grond
aan den arbeider om in zijn behoeften aan voeding in natura te voorzien ). Daar-
naast moet de arbeid in dienst van anderen dc hoofdbron van inkomsten voor hem
blijven®). Lette men niet op de werkgelegenheid in dienst van anderen, dan zou het
doel nooit bereikt kunnen worden, n.1. den landarbeider tot klemgrondbezittcr te
maken cn hem aan den bodem te binden.
Deze wet is ook op Voorne en Putten toegepast, in alle gevallen door de ge-
meenten. Daar het voorschot slechts maximaal ƒ 4000,- mag bedragen, kon hiervoor
nooit veel land gekocht worden, want dc landprijzen waren op de eilanden tot 1931
buitensporig hoog. Werd er ook een woning op het gekochte land gezet, dan was de
hoeveelheid grond nog geringer. De gemeente bleef voor dc verstrekte credieten
borg, hetgeen niet zonder risico was, vooral toen de economische toestanden zich
gingen wijzigen. Dc gemeente Oostvoorne heeft b.v. hier onder te lijden.
Daar dc eerste 3 jaar slechts rente van de geleende som moet betaald worden
en daarna pas dc aflossing aanvangt, volgen de moeihjke jaren voor den land-
arbeider pas later. De schuld, die in 30 annuïteiten gddelgd moet worden, strekt zich
dus over een lange periode uit. Als waarborg voor zijn schuld moet hij echter zelf
eerste hypotheek op het plaatsje verleenen, waarvoor hij minimaal ƒ 400,— moet be-
zitten, n.1. Vio der stichtingskosten.
In 1931 werd de rente van dc voorschotten van 4 op 3H »/o teruggebracht,
terwijl in dc St. Gen. zich stemmen verhieven om dc rente nog verder tc verlagen %
Na 1930 werd dc wet weinig meer toegepast, slechts enkele gevallen te Rockanje,
Oostvoorne en Zuidland zijn bekend. De veranderde economische toestand had ten-
gevolge, dat nog wel voor de rente, in de meeste gevallen echter niet voor de aflos-
sing zorg gedragen kon worden. Ook de annuïteit zou aanzienlijk verkleind en aan
de gedaalde waarde van den grond aangepast kunnen worden. quot;Wie zal dan echter
de verliezen moeten dragen. Een andere mogelijkheid is de annuïteit tc verlagen cn
over een grooter aantal jaren te verdcelen.
Was de kans van slagen voor 1930 redelijk te noemen, nadien was dit met meer
1)nbsp;Versl. cn Med. v. d. Dir. van den Landbouw, 1924nbsp;no. 4, bl. 36.
2)nbsp;Versl. cn Med. v. d. Dir. van den Landbouw, 1925nbsp;no. i, bl. 37.
3)nbsp;Versl. cn Med. v. d. Dir. van den Landbouw, 1928nbsp;no. 3.
4)nbsp;Dagblad. „De Standaardquot;. 8 Nov. 1935-
-ocr page 320-•
het geval. Voor 1930 konden bijna allen hun verplichtingen nakomen, maar dit
werd nadien moeilijker. Toch zijn er maar enkele gevallen bekend dat de gemeente
financieel moest bijspringen als gevolg van haar borgschap. Te Oostvoorne is de
ongunstige financieele toestand der gemeente voor een deel hierdoor veroorzaakt.
Deze groep van landarbeiders-kleingrondeigenaren heeft het buitengewoon moeilijk,
vooral zij, die als gevolg van de verminderde vraag naar vaste arbeidskrachten ten-
gevolge van de voortgaande mechaniseering en de getroffen bezuinigingen in het
landbouwbedrijf, alleen maar tijdelijk of in 't geheel geen werk hebben overge-
houden.
Bij deze groep doet zich 't zelfde verschijnsel voor van veel kleingrondbezitters,
die nog niet van den last der zware hypotheek verlost waren en nu daardoor in
moeilijkheden verkeeren. De periode van welvaart na de invoering van de wet heeft
niet lang genoeg geduurd om het succes te verzekeren. In bijna alle gemeenten op
de beide eilanden is deze wet toegepast, het meest daar waar in den gemeenteraad
een linkschc meerderheid aanwezig was. De toeneming van een radicaal linksche
strooming in sommige gemeenten wordt mede door deze in benarde omstandigheden
vcrkeercnde groep bevorderd.
Een bezwaar der landarbeidsrswet is, dat geholpen wordt ook daar waar een
particuliere geldschieter nooit geld zou lecnen, omdat de persoon niet ijverig en door-
tastend is. Ook minder geschikte personen krijgen zoo landbezit, waarvoor de ge-
meenschap borg is. Het doel om den trek naar de stad te belemmeren, was na
1930 niet meer noodig, want toen hield dc trek op, daar de stad, ernstig door de
crisis getroffen, geen nieuwe arbeidskrachten meer vroeg.
De statistische gegevens tot en met 1930 toonden een streven van de toenemen-
de bevolking om zich in de bodemcultuur te handhaven. Dit was slechts mogelijk
indien door intensiveering en rationaliseering van het bedrijf de opbrengst per opper-
vlakte-eenheid zoodanig kon worden opgevoerd, dat ook de kleine bedrijven een
bestaan konden verschaffen.
De bevolking neemt op Voorne, Putten en Rozenburg in de landbouw- en vee-
tccltgemeenten op natuurlijke wijze toe. In een paar gemeenten, waar wat vreemde-
lingenverkeer is, en die door stedelingen als woonplaats gekozen worden, groeide de
bevolking ook op andere wijze aan. In de meeste plattelandsgemeenten is een ge-
boorteoverschot, dat door het vertrek in sommige jaren wel eens overtroffen werd,
maar gedurende de laatste jaren, tijdens de wereldcrisis, werd dit vertrek door de
beperkte werkgelegenheid in de industrie- en havencentra verminderd. Na 1930
bleef het vertrek nog overheerschen. Het geboorteoverschot en de verminderde
trek uit de gemeenten had in de meeste plattelandsgemeenten tengevolge dat de
bevolking weer toenam. De dichtheid in de plaatsjes met stedelijk karakter nam af, in
de plattelandsgemeenten daarentegen toe. Zou die toestand zoo blijven voortduren,
dan moet op den duur overbevolking in verscheidene gemeenten ontstaan.
Die bevolkingstoename blijkt statistisch niet alleen uit de aantallen, maar even-
zeer uit de toenemende dichtheid per k.m.quot;. Lag deze in de landbouw- en veeteelt-
gemeenten in 1849 nog tusschen 42 en 79, in 1936 lag deze tuschen 43,3 en 109. In
het laatste geval betreffen de cijfers de gemeenten Geervliet en Hekelingen. Wel ligt
Tabel
Bedrijfsgrootte in 1938 naar de gemeenten.
Aantal bedrijven onderverdeeld naar de verschil'ende ggt; ^otteklassen op Voorne, Putten en Rozen
burg. Inventarisatie van Land- en Tuinbouw 193»-__
Andere
beroepen.
Tuinbouwer.
Landbouwer.
Naam van de
gemeente.
Grootte-
klasse,
h.a.
'O
a
O
13
C
O
amp; rt
p J:
3
i-i
U
(S
3
3
quot;3
U
1)
O,
|
-O | |||
|
a | |||
|
c |
0 | ||
|
u |
u | ||
|
c |
C! | ||
|
c |
0 |
^ | |
|
Pi |
3 | ||
|
lt; |
u |
*-gt; u |
2
a
rt
lt;
|
zonder |
— |
I |
|
0,01 t/m 0,99 |
I |
I |
|
1,00 — 4.99 |
37 |
10 |
|
5,00 — 9.99 |
66 |
9 |
|
10,00 — 19,99 |
163 |
11 |
|
20,00 — 49.99 |
437 |
14 |
|
50,00 — 99,99 |
327 |
5 |
|
100,00 en meer |
— |
- |
|
.031 |
51 |
2 |
4 |
4 |
120 |
|
I |
_ |
— |
— ■ |
132 | |
|
_ |
— |
I |
2 |
4 i |
10 |
|
26 |
8 |
2 |
2 |
11 |
7 |
|
53 |
8 |
— |
— |
9 |
I |
|
273 |
19 |
— |
— |
— | |
|
495 |
16 |
— |
— |
23 |
I |
|
522 |
7 |
— |
— |
— | |
|
112 |
I |
— |
— |
—' |
1.481
60
I
I
4
13
12
23
9
I 10
9
I
Hekelingen
Totaal
Spijkenisse
zonder
0,01 t/m 0,99
1,00 — 4,99
5,00 — 9,99
10,00 — i9gt;99
20,00 — 49,99
50,00 — 99,99
100,00 en meer
15'
lOI
6
1
2
47
3
2
17
Totaal
Geervliet
zonder
0,01 t/m 0,99
1,00 — 4.99
5,00 — 9,99
10,00 — 19,99
20,00 — 49i99
50,00 — 99,99
100,00 en meer
IS
96
169
753
566
zonder
0,01 t/m 0,99
1,00 — 4,99
5,00 — 9,99
10,00 — 19,99
20,00 — 49,99
50,00 — 99,99
100,00 en meer
110
77
22
8
I
63
1
4
16
«9
16
11
2
1.599
Totaal
Heenvliet
18
11
3
8
26
20
7
12
51
137
230
340
153
54
Totaal
78
110
69
32
54
9'3
Tabel 9 (vervolg).
Naam van de
gemeente.
Andere
beroepen.
Tuinbouwer.
Landbouwer.
Grootte-
klasse.
h.a.
-O
c
O
c
O
amp; rt
3 -C
3
I-»
u
G
O
amp; i
3 -C
3
quot;3
U
2 c
a g
rt
ji
n
rt
s
O
zonder
0,01 t/m 0,99
i,oo — 4,99
5,00 — 9,99
10,00 — 19,99
20,00 — 49,99
50,00 — 99,99
100,00 en meer
48
40
4
I
Abbenbroek
I
I
17
13
24
7
I
10
6
5
26 I
I
43
lOI
359
232
67
I
10
zonder
0,01 t/m 0,99
1,00 — 4,99
5,00 — 9,99
10,00 — 19,99
20,00 — 49,99
50,00 — 99,99
100,00 en meer
64
803
Totaal
47
94
148
lOI
7
3
I
11
Zuidland
11
29
19
12
29
14
20
33
57
252
457
636
18
13
10
Totaal
Oudenhoorn
zonder
0,01 t/m 0,99
1,00 — 4,99
5,00 — 9,99
10,00 — 19,99
20,00 — 49,99
50,00 — 99,99
100,00 en meer
260
1.436
65
40
3'
79
30
10
5
19
21
14
9
21
29
3
61
149
193
453
112
13
Totaal
Nieuwenhoorn
78
59
13
121
971
131
50
15
I
2
2
27
33
23
22
I
3
12
15
21
31
13
I
84
242
341
742
50
zonder
0,01 t/m 0,99
1,00 — 4,99
5,00 — 9,99
10,00 — 19,99
20,00 — 49,99
50,00 — 99,99
100,00 en meer
Totaal
65
1.460
197
14
30
110
|
X | |
|
O |
n |
|
rt P | |
|
P, |
lt; |
|
ft | |
|
«-t | |
|
lil« | |
|
CS' |
|
0 |
O | |
|
p |
c |
cn |
|
Si. |
rt | |
|
3 | ||
|
n |
ro O B | |
|
C |
r-t | |
|
re |
rt |
2
P
P
3
c
p
D
O
O
O
O
p
3
p
3
Nünbsp;^ ^ ^
O
O
O
N
O
P
P-
tr r-
3
a-
p
3
rt ^ ^ ^ ^ ^ gt;
|
(J |
— | ||||
|
O |
O |
O |
o | ||
|
O |
b |
b |
b |
b |
b |
|
O |
O |
O |
O |
O |
(H |
|
1 | |||||
|
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
^ |
|
vo |
M | ||||
|
^ |
V |
P | |||
|
VS |
Cs | ||||
|
vo |
vo |
NO |
vo |
NO |
NO |
|
O |
M | |||||
|
O |
p |
P |
P |
— | ||
|
N |
b |
b |
b |
b |
b |
b |
|
O |
o |
O |
O |
O |
O | |
|
■3 |
O 3 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
«-1 |
3 n |
vo | ||||
|
^ |
NO |
y | ||||
|
^ |
Cs |
Cs |
Cs |
Cs |
Cs | |
|
NO |
NO |
NO |
NO |
NO |
|
O |
S) |
M | |||
|
P |
O |
O |
p |
P | |
|
b |
N |
b |
b |
b |
b |
|
O |
o |
O' |
O | ||
|
3 |
f5 |
1 |
1 | ||
|
3 |
3 |
1 |
1 |
1 | |
|
O •n |
3 rgt; |
NO |
M | ||
|
p |
Cs |
y Cs |
Cs | ||
|
NO |
NO |
NO |
NO |
quot;
OJ 10 (O
CN UI ON —
O CN O
^ -VI O OJ —
ON M — vO OJ
IJnbsp;to -
- to - 10
— 10
10 1 O OJ
IJ I Clt;0 co co
10
O
O
00
ON OO vo 10 OJ
(Onbsp;— ON
|
cr | |
|
vo | |
|
oo | |
|
lt; | |
|
n | |
|
gt;-t | |
|
lt;! | |
Cultuurgrond
h.a.
3
ti-
er
O
C
tO t-ri \0 tO Oi
Aantal
personen.
Cultuurgrond
h.a.
S.
■5'
cr
o
c
On ^ IJ
personen.
Aantal
ON NO
OJ
Cultuurgrond
h.a.
M M M 5
— ^.n OJ
^ oj O
I
O
Aantal
personen.
n
|
-ï O O O d O O 2. ïi- II- ^ S ^ O. |
1 i S lt; 0 3 D- n | |||||
|
O^K»quot;-quot; o^^*quot;-quot; i i 1 1 1 1 i-l n M 1 1 i-g. S 1 1 1 1 1 S 1 1 1 1 1 I-I n ^p )p )p p n p n )P )p )p p n )p )p )p ■*- p No^ovo^ovo^o vovovo^o^so \o\o\ovovo^ |
h i s ^ s | |||||
|
JO CTv |
OJ SO OJ « \D to CK i-n 00 1 quot; vC)lt;Jit0 10-i -i-il 00 |
1 ^ ^ 11 0 |
01 »0 quot; 1 1 0 - Clt;0 1 vO |
1 1 10 10 II 1 1 to 0 00 1 1 |
Cultuurgrond |
f 3 O- cr c Jl |
|
w |
M 10 KJ |
« 1 UI Vi 10 1 i-i |
1 1 to OJ t» ON 1 oo |
1 1 W OJ 1 |
Aantal | |
|
w |
1 1 1 M v?. CC i |
1 1 1 1 1 - 1 ^ |
1 1 1 1 TC ^ 1 |
1 1 1 1 1 0 1 |
Cultuurgrond |
^ cr 1 B |
|
o\ N |
1 1 1 1 1 vo Ugt; 1 vo |
11 1 1 1 00 ON 1 ^ |
1 1 1 1 U) to - |
1 1 M 1 ^ ^ 1 |
Aantal | |
|
^ |
1 1 1 v^ ^ C^ v« 1 — |
MIMI»! È |
i 1 1 1 00 00 1 |
1 1 to « M 1 1 1 OJ 0 0 1 |
Cultuurgrond |
1 r gt; f» D- TS 2 |
|
M ugt; |
III - to 0 |
1 1 1 1 ! 1 ON ^ vS |
1 1 1 1 quot; 00 v^ IS |
1 1 M « vO W ^ |
Aantal | |
p
cr
ngt;
Kgt;
oo
oo
Tabel 9 (vervolg).
|
Grootte- |
Landbouwer. |
Tuinbouwer. |
Andere | ||||
|
Naam van de |
-O c ï-i 4-J quot;3 u |
c ü ë rt Ut «f CJ |
10 amp; lt;i 3 t-gt; 3 |
c ö ë rt |
-D a amp; i s quot;3 |
c (U 2 c c g | |
|
Voorne, Putten | |||||||
|
en Rozenburg |
zonder |
27 1.759 3 565 |
19 44 314 241 |
186 179 |
1 322 2 |
178 |
1-541 135 16 |
|
50,00 — 99,5; |
3.210 |
48 |
I |
_ |
_ |
__ | |
|
Totaal |
17.004 |
1.I33 |
1.116 |
701 |
810 |
2.248 | |
de dichtheid van Oostvoorne in 1936 verre hierboven, deze bedroeg n.1. 143,2. Maar
hier is de structuur door vestiging van vreemden sterk veranderd. Een bijzondere
positie neemt Geervliet in, waar sinds 1849 de dichtheid niet noemenswaard toe-
nam. Terwijl de dichtheid in de gemeenten van Voorne cn Putten in de gemeenten
met stedelijk karakter afnam, groeide de dichtheid in de landbouw- en veeteeltge-
mccnten in dc periode van 1849—1936, Geervliet vormde een uitzondering; de drie
overige gemeenten van Putten vertoonden wel een sterke toename b.v. Hekelingen.
Met Spijkenisse is dit ook wel het geval, maar de structuur is hier door vestiging van
elders werkzame arbeiders en een paar industrieën moeilijk met die van zuivere land-
bouw- cn veeteeltgemeenten te vergehjken.
Verliet al een deel van de bevolking het platteland van Voorne en Putten en
trok naar de stad, de overigen bleven als boer of tuinder achter en zochten een
bestaan in de agrarische produktie. In bijna alle gezinnen was het aantal kinderen
talrijk. Dat beteekende op den duur verkleining van het bedrijf, waarop zij eerst ge-
zamenlijk het werk verrichtten. Naarmate het gezin grooter was, werd ieders deel
kleiner. Naast de geringere gelegenheid om hierin een bestaan te vinden, stond het
tekort aan grond voor de uitbreidende bevolking. Naast een trek van de bevolking
naar gebieden buiten de eilanden gelegen, die het aantal deed verminderen, bleef cr
toch een te groot aantal achter voor bestaande bedrijven. Door gebrek aan
kapitaal om elders bedrijven te koopen, vond bij erfenis een opdeeling plaats, die
alle bedrijven aantastte, zoowel groote als kleine. De boerderij kon alleen bewaard
blijven door haar met hypotheek te bezwaren of de kinderen bleven ongehuwd op de
boerderij. In sommige gevallen werd het bedrijf niet verdeeld, maar behielden de
erfgenamen een vordering op de boerderij wegens hun erfdeel. Als regel echter
werden de bedrijven gesplitst en met hypotheek bezwaard.
Oude boeren weten te vertellen hoeveel land er eenmaal bij een bepaalde boer-
-ocr page 326-derij behoorde en hoe die grond door erfenis of soms door verkoop in handen van
tientallen personen gekomen is. De drang naar grond v/as groot onder de boeren-
zoons, maar werd'door den kleinen boer in tijden van welvaart nog overtroffen. Zoo
schreed in den loop der jaren de opdeeling steeds verder. Echter kan deze niet altijd
blijven doorgaan, daar zoowel landbouw-, veeteelt- als tuinbouwbedrijven een eco-
nomische grens voor hun bedrijfsgrootte bezitten. Al wordt deze grens door de
economische verhoudingen beïnvloed, zij daalt in tijden van welvaart en stijgt
in tijden van neergang, toch blijft die grens bestaan en is voor het economisch
bestaan der plattelandsbevolking van groote beteekenis. Zoo'n bedrijfje, van de
veranderende economische omstandigheden sterk afhankelijk, is moeilijk te vergroo-
ten. Verkleinen kan wel, maar niet verder dan tot de grens waarop een bedrijfsgroot-
te verkregen wordt, die ook onder minder gunstige economische omstandigheden nog
een redelijke kans op een bestaan geeft. Anders staat het met het vergrooten van
die bedrijfjes, die beneden de economische bestaansgrens zijn gelegen. Dit is uitge-
sloten. Ten eerste is er geen grond voor aanwezig om deze uit te breiden en verder
belet de in veel gevallen aanwezige hypotheek het bedrijf te vergrooten.
Bij de verkleining der bedrijfjes tot de economisch mogelijke bestaansgrens, zien
we mede geografische factoren beslissen, zooals de grondsoort, die tevens den aard
van het bedrijf sterk beïnvloed. De mate van toelaatbare splitsing der bedrijven
wordt door de daaraan gegeven bestemming bepaald. Hiervoor zijn weer de samen-
stelling van den bodem, de hoogteligging en afwatering beslissende factoren.
Naast de aardrijkskundige factoren staan de sociale, de opgenomen hypotheek,
de te betalen lasten, de levensstandaard die men gewoon is te voeren en de ge-
zinsgrootte. Nog moeilijker wordt het, nauwkeurig de juiste economische grens der
bedrijfsgrootte te trekken, als we het persoonlijk element in de weegschaal leggen,
want de één weet met zijn gezin van een bedrijfje van ± 5 h.a. te leven, een
ander is daartoe onder gelijke maatschappelijke en geografische omstandigheden niet
in staat. De ervaring kan dat alleen uitmaken. Na een ingesteld onderzoek bleek
die economische grens der bedrijven op de kleigronden op Voorne, Putten en Rozen-
burg tusschen 5 en 6 h.a. te liggen. Op de zavelgronden, als deze voor het gemengde
bedrijf werden gebruikt, was de grens iets hooger gelegen. De splitsing tot 6 a 7 h.a.
leverde dan nog een bestaan op voor een gezin.
Wat het landbouwbedrijf op de klei betreft, ligt de grens dicht bij 5 h.a., voor
het gemengde bedrijf, waarbij de helft van den grond voor landbouw en de andere
helft voor de veeteelt wordt gebruikt, iets hooger, n.1. bij ruim 6 h.a. In de praktijk
heeft de boer een gemet weiland noodig om een melkkoe te houden, waarbij dan
tevens het benoodigde hooiland is inbegrepen. In het gemengde bedrijfje waar
melkkoeien en een paard voor den akkerbouw worden gehouden, ligt een minimale
bestaansgrens voor een gezinsbedrijf bij 6—8 h.a. Hebben we een uitsluitend uit
weiland bestaand bedrijfje dan volgt hieruit dat ruim 6 h.a. hiervoor noodig zijn.
Er kunnen ± 10 melkkoeien gehouden worden, want het trekpaard en wat jong
vee hebben de rest van het weiland noodig. Vergeten we hierbij niet te vermelden
dat deze gegevens op een toestand betrekking hebben, waarbij we met een eigen
onbezwaard bedrijfje te maken hebben en een landbouwer die zijn zaken terdege
weet te behartigen. Dat gezinsgrootte, hypotheek-, grond-, polder- en heemraad-
schapslasten benevens de kwaliteit van den grond die grens aanzienlijk naar boven
kunnen verschuiven, behoeft hier geen nader betoog. Voor de pachtbedrijven ligt de
grens aanzienlijk hooger.
quot;Wat den tuinbouw aangaat ligt de economische grens der bedrijfsgrootte veel
lager. Ook hier moeten dezelfde geografische en maatschappelijke omstandigheden
in aanmerking genomen worden. Een bedrijf met uitsluitend koudegrondcultuur en
wat plat glas heeft meer grond noodig, dan het meer kapitaalintensieve bedrijf. Van-
daar dat de grens hier tusschen i en 2 h.a. voor een gezin schommelt. Kapitaal-
intensieve tuinbouwbedrijven van ± i h.a. leverden in normale omstandigheden
een bestaan op evenals een arbeidsintensief bedrijf van ± 2 h.a. met grove tuinbouw.
De grens geldt niet onder alle omstandigheden, want gedurende de crisisjaren waren
zelfs veel grootere tuinbouwbedrijven niet rendabel.
Een andere moeilijkheid om de bedrijfsgrootte in het tuinbouwbedrijf van
Voorne, Putten en Rozenburg te bepalen lag in de samenstelling van het bedrijf.
Soms behoorden ook een paar gemeten weiland, waarop vee werd gehouden, tot dit
bedrijfje. In bijna alle gevallen werden 100 ä 200 kippen gehouden en in de ge-
meenten Oostvoorne en Rockanje werden in den zomer gemeubileerde kamers ver-
huurd of pension gehouden. De laatste twee vormen van bijverdienste houden thans
het kleine tuinbouwbedrijf in deze gemeenten staande. Beide factoren moeten meer
als omstandigheden beschouwd worden, die door de crisis ontstaan zijn. Vooral van
het verhuren van kamers en pensionhouden moet dit gezegd worden, daar de pluim-
veehouderij al ouder is. In normale omstandigheden is een bedrijfje van i a 2 h.a.
net voldoende om het tuindersgezin een bestaan te verschaffen. quot;Waar het tuinbouw-
bedrijf kapitaal-intensief uitgeoefend wordt, kan men veelal door hypotheek zich
het kapitaal verschaffen en daarmede de economische grens naar boven verleggen.
Weten we bij benadering, waar naar grondsoort en bedrijfsvorm de economische
grens van de landbouw-, gemengde- en tuinbouwbedrijven is gelegen, dan moeten
we de thans aanwezige bedrijfsgrootte in deze bedrijfsgroepen nagaan en aan de
Zooeven vermelde economische grens toetsen. Daar de statistische gegevens van de
Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw geen nadere gegevens
over de bedrijfsgrootte na 1930 vermelden, deed het mij groot genoegen, dat het
Landbouw-Crisis-Bureau van het Departement van Economische Zaken, afd. statis-
tiek, deze gegevens verstrekte. Deze gegevens zijn ontleend aan de uitkomsten der
inventarisatie van land- en tuinbouw, in dc lente van 1938 gehouden.
Op Voorne, Putten en Rozenburg behoorden in 1938 in het geheel 44 land-
bouw- en gemengde bedrijfjes tot dc grootte-klasse kleiner dan i h.a. Deze bedrijfjes
leveren ook in betere tijden geen bestaan op cn hier moeten door arbeid bij anderen
de aanvullende inkomsten verkregen worden,
In de grootte-klasse i — 5 h.a. bedroeg in 1938 het aantal landbouwbedrijfjes op
Voorne, Putten en Rozenburg 314, op Voorne en Putten samen 286, Deze bedrijfs-
grootte ligt door de crisisomstandigheden beneden de economische bestaansgrens.
Vooral in de gemeenten Rockanje cn Oostvoorne was een aanzienlijk aantal bedrijf-
jes aanwezig tot deze grootte-klasse behoorend, n,l, 75 en 42, terwijl het aantal dezer
bedrijfjes in de gemeenten Oudenhoorn 19,, Vierpolders 28, Rozenburg 28, Nieuwen-
hoorn 27, Nieuwhelvoet 21, Heenvliet 19, Abbenbroek 17 en te Zuidland 12
bedroeg.nbsp;'
Beschouwen we alle landbouw- en gemengde bedrijfjes op Voorne, Putten en
Rozenburg lt; 5 h.a., dan bedroeg dit in 1938 in 't geheel 358. In 1936 werden
de bedrijfjes, met minder dan 5 h.a. cultuurgrond en waar niet meer dan 3 koeien
werden gemolken, die daarvoor in aanmerking kwamen, gesteund door de repenng.
Toen kwamen hiervoor op Voorne, Putten cn Rozenburg 301 bedrijfjes in aan-
merking. In 1937, toen de regeeringssteun aan de kleine boeren met een bedrijf
lt; 5 ha. werd verstrekt, bedroeg het aantal gesteunde bedrijfjes 239. Vele van deze
kleine bedrijfjes kwamen dus nog niet eens voor deze steun in aanmerking. Toch
is er nood in al deze groepen, want de bedrijfsuitkomsten zijn zeer laag. Volgens
de mededeelingen van het boekhoudbureau van de Hollandsche Maatschappij van
Landbouw bedroegen deze over 1934— 3 5 f 9^-— P^r ha. cn over 1935—36 ge-
middeld ƒ85,— per ha. Dat beteekent voor een bedrijfje van ± 5 ha. een inkomen
tusschen ƒ 400,— cn ƒ 500,—, indien dc grond volledig eigendom was. Daar die
kleine bedrijfjes ook dikwijls grond in huur hebben, komen de inkomsten nog aan-
zienlijk lager te liggen. Bij de bedrijfjes tusschen i en 5 ha. zijn er vele van 2 en 3 ha.
cn ligt het voor de hand, dat hier de economische toestand voor den kleinen boer
onhoudbaar wordt. In de gemeente Oostvoorne zijn pogingen in het werk ge-
steld om de eigenaren van die kleine bedrijfjes op hun eigen bedrijf tegen een zeker
loon te werk te stellen; De ongunstige financieele toestand van die gemeente werkte
dit echter tegen. Voor werkloozensteun kwamen deze groepen niet in aanmerking,
daar zij nog eigendommen hadden. Het steunbedrag dat zij voor de door hen gelever-
de produkten ontvingen, was zeer gering. Hier dreigt een pauperklasse te ontstaan.
Nemen we de gemeenten Rockanjc en Oostvoorne, dan blijken er respectievelijk 9 en
3 bedrijfjes kleiner dan i h.a., maar 75 en 42 bedrijfjes met 1—5 h.a. grond aanwezig
te zijn. Gemiddeld is zoo'n bedrijfje tc Rockanje 2,8 h.a. groot cn te Oostvoorne
2,69 h.a. Door deze kleine boeren op hun eigen bedrijfje tc werk te stellen, kan een
minimum bestaan verzekerd worden, wat hun bedrijf zonder meer niet kan ver-
zekeren. Maar al is dan de grootste nood geweken, daarmee zijn zij tewcrkgestelden
en hebben hun zelfstandigheid verloren. Die onafhankelijkheid moet in de benarde
economische omstandigheden voor hen veel van haar waarde verloren hebben. Die
groep van kleine bedrijfjes voor den ondergang te behoeden is niet gemakkelijk, daar
vele van die boerenbedrijfjes niet meer tc redden zijn. Toch getuigt de regcering een
juist inzicht te hebben, door de eigenaren op 't eigen bedrijf te werk tc stellen, dan
hebben zij tenminste werk cn een minimum bestaan. Dit is beter dan dat zij de
groote groep van steuntrekkende werkloozen helpen vergrooten, want dan zouden de
financieele offers nog grooter worden. Jammer is het dat de steun aan de kleine
boeren verleend, niet eerder is ingegaan, evenals het op het eigen bedrijf tewerk-
stellen.nbsp;.
Met bedrijfsuitkomsten, die in 1935 per ha. ƒ 91 - bedroegen en m 1936 ±
ƒ85,- per h.a., hebben die kleine bedrijfjes van 2,7 en 2,8 ha. bedrijfsmkomsten
die tusschen ƒ 230— en ƒ 255,— per jaar liggen, d.w.z. een inkomen van
ƒ 4 — a ƒ 5,— per weck.
Voor 1939 hebben de ministeis van Economische en Sociale Zaken een nieuw
reglement ontworpen om de kleine eigenaren op hun grond te werk te stellen. Alleen
de bedrijfjes waaruit slechts een inkomen van ƒ 4,— tot ƒ 7,— per week verkregen
kan worden, komen hiervoor in aanmerking. In beginsel wordt door dc regeering een
inkomen van ƒ 9,— per week aan deze bedrijfjes verzekerd, terwijl tevens met
de gezinsgrootte rekening wordt gehouden. De kleinste meest noodlijdende bedrijfjes
komen ten laste van het Departement van Sociale Zaken, de grootere, die dichter bij
de bestaansgrens zijn gelegen, ten laste van het Departement van Economische
Zaken. Of het doel van deze maatregelen, om verder afglijden van den kleinen boer
naar het pauperisme te beletten zal bereikt worden, dient afgewacht. Voor de klein-
ste bedrijfjes in de moeilijkste omstandigheden beteekenen deze maatregelen slechts
uitstel van executie. Dat op Voorne, Putten en Rozenburg, met in 1938 meer dan
350 van deze bedrijfjes, de kleine boer van deze regeling zal profiteeren, ligt
voor de hand.
Toen de tijd van welvaart voorbij was verminderden de bedrijfsuitkomsten ook
voor den kleinen boer, maar bovendien werkte het verdwijnen der werkgelegenheid,
deels door de crisis, deels door de mechaniseering, in de hand dat de boer geheel
op de inkomsten uit eigen bedrijf werd aangewezen. Daarvoor bleken de bedrijfjes
te klein. Hoe mooi die onafhankelijke positie van den kleinen boer in tijd van wel-
vaart ook scheen, de medaille toont in veranderde-omstandigheden duidelijk haar
keerzijde. De bedrijfslasten nemen in slechte tijden toe, terwijl de inkomsten kleiner
worden, niet alleen door verminderde bedrijfsuitkomsten, maar tevens door geringer
werkgelegenheid. Door steeds verder doorgevoerde soberheid en meer zelfvoor-
ziening, zijn nog een aantal van die bedrijfjes te redden. Bedrijfjes, die nog maar
kort voor het uitbreken der wereldcrisis gesticht werden en nog niets afgelost heb-
ben, verkeeren in de moeilijkste positie. Wel stijgti de prijs van den grond thans weer
op Voorne en Putten, maar jammer genoeg niet door dc vergroote produktiewaarde.
De oorzaak moet in het zoeken naar kapitaalbelegging gezocht worden. Dit ver-
schijnsel van de stijging van den grondprijs kan het kleine bedrijf wel wat helpen
door den druk der hypotheek tc verlichten, maar de ware hulp ligt hier in een stij-
gende produktiewaarde van den bodem, waarvan de sleutel in de safe van de inter-
nationale verhoudingen ligt opgesloten.
In de bedrijfsgrootte van j—10 ha, vertoonden Voorne, Putten en Rozenburg het
volgende beeld. Totaal waren er 241 bedrijfjes in deze grootte-klasse met 1759 h.a.
cultuurgrond of gemiddeld 7,3 h.a. per bedrijf. Hiervan waren te Zwartewaal 5, Vier-
polders 15, den Briel 4, Oostvoorne 19, Rockanje 36, Hellevoetsluis 2, Nieuwhel-
voet 17, Nieuwenhoorn 33, Oudenhoorn 21, Zuidland 8, Abbenbroek 13, Heenvliet
19, Geervliet 13, Spijkenis 8 en ta Hekelingen 9! aanwezig. Voorne en Putten hadden
samen 222 bedrijfjes van deze grootte-klasse.
Te Oostvoorne was in deze bedrijfsgrootte de gemiddelde oppervlakte van elk
bedrijfje 7,3 ha. en te Rockanje 7,4 ha. Beide gemeenten behooren voor een groot
deel tot de zavelachtige en lichtere kleigronden. Nemen we nu in deze bedrijfs-
grootte de gemeenten op de klei, b.v. Geervliet, dan komen we tot een gemiddelde
van 7,4 ha. Te Abbenbroek bedroeg de gem. grootte 7,8 ha., te Heenvliet 7,3 ha., .
te Zuidland 7,1 ha., te Spijkenisse 6,6 h.a., te Oudenhoorn 7 ha., te Nieuwenhoorn
7 3 ha., te Nieuwhelvoet 7 ha., te Vierpolders 7,3 ha., te Zwartewaal 8,2 ha., te
Rozenburg 7,4 ha., te den Briel 6,75 en te Heilevoetsluis 7 ha. In alle gemeenten
van Voorne, Putten en Rozenburg blijkt de gemiddelde bedrijfsgrootte m deze cate-
gorie tusschen 7 en 8 ha. te liggen Dit is meteen de economische grens, want ver-
kleining van deze bedrijfsgrootte brengt onherroepelijk de gevaren van onvoldoende
inkomsten mee, met als gevolg geen bestaanszekerheid meer. In deze groep van 5-10
ha. met 214 bedrijven op Voorne, Puten en Rozenburg is verdere splitsmg economisch
niet verantwoord.
Binnen dc beide genoemde grootte-klassen van 1-5 ha. en 5-10 ha. mag geen
verdere opdeeling van den grond meer plaats grijpen. In de eerste groep is men
reeds te ver gegaan, bij de tweede groep staat men op de uiterste grens der econo-
mische bedrijfsmogelijkheid.
Gelukkig zijn op Voorne, Putten en Rozenburg de gezonde landbouwbedrijven
van 10-20 ha. en 20-50 ha. nog talrijk. Bespreken we eerst de groep van
10—20 ha. Hiertoe behooren 248 bedrijven. Op Rozenburg bedraagt dit aantal 26
dus voor Voorne en Putten 222. Voorne en Putten telden in 1938 evenveel
bedrijven in deze categorie als in die van 5-10 ha. Achtereenvolgens waren deze
bedrijven naar de aantallen over de gemeenten van Voorne en Putten verdeeld:
Zwartewaal 5 (gem. grootte ± 15 ha.), Vierpolders 13 (15,8 ha.), den Bnel 3 (13.3
h.a.) Oostvoorne 28 (14,3 h.a.), Rockanje 25 (14,25 h.a.), Heilevoetsluis i (12 h.a.)
Nieuwhelvoet 10 (14,5 h.a.), Nieuwenhoorn 23 (14,8 h.a.). Oudenhoorn 14 (i3gt;8
ha), Zuidland 18 (14 h.a.), Abbenbroek 24 (15 h.a.), Heenvliet 16 (14^,4 h.a.).
Geervliet 12 (14,1 h.a.), Spijkenisse 19 (14,4 h.a.) en Hekelingen 11 (14,8 h.a.).
Bij al deze bedrijven ligt de grens der grootte tusschen 13 cn 16 h.a. In de be-
drijfsgrootte van ± 14 h.a. ligt in deze grootte-klasse blijkbaar het evenwichtspunt.
Economisch is een splitsing in deze bedrijfsklasse nog wel mogelijk, echter is dan bij de
kleinste deeling meteen de economische grens voor nog verdere splitsing bereikt. Zijn
er meerdere kinderen in deze gezinnen, dan kunnen cr hoogstens twee een eigen be-
drijfje stichten, terwijl de hypotheek zwaarder wordt, naarmate er meer kmderen
zijn. Uit sociaal oogpunt beschouwd is het van groot belang de bevolking aan den
grond gebonden te houden, echter hier levert m.i. de verdere splitsmg een groot
bezwaar op, n.1. reeds bij de kleinste splitsing wordt de econ. bednjfsgrootte m de
categorie 5—10 h.a. bereikt en bij een grootere komt men hier beneden. Dat ziet dc
boer ook in. In vele bedrijven waarvan de bedrijfsgrootte tot deze grootteklasse
behoort, ziet men kinderen H.B.S., Mulo of Ambachtsschool bezoeken en zich uit h«
agrarische bedrijf terugtrekken. Andere kinderen werden tuinder. In veel gevallen is
er dan ook maar één zoon die in het bedrijf opvolgt. Anders staat de zaak wanneer
cr gelegenheid is om los land bij te pachten, zooals in de gemeente Nieuwenhoorn
veelvuldig voorkomt. Naast den eigen grond bestaat het bedrijf dan voor een deel
ak gepacht bouw- en weiland.
Gaan we nu tot de bedrijfsgrootte van 20-50 h.a. over. Het totale aantal van
-ocr page 331-deze bedrijven bedroeg in 1938 op Voorne, Putten en Rozenburg in het geheel 216.
Dit is dus een flink aantal weerstandskrachtige bedrijven. Hiervan bevonden zich 26
op Rozenburg, dus op Voorne en Putten 190,
Naar de gemeenten bedroeg het aantal en de gemiddelde bedrijfsgrootte achter-
eenvolgens: Rozenburg 26 (gem. bedrijfsgrootte 36,9 h.a.), Zwartewaal 3 (25,3 h.a.),
Vierpolders 12 (30 h.a.), den Briel i (22 h.a.), Oostvoorne 16 (29,5 h.a.), Rockanje
21 (27,1 h.a.), Vierpolders o, Nieuwhelvoet 16 (32,6 h.a.), Nieuwenhoorn 22
(33,7 h.a.). Oudenhoorn 15 (30,2 h.a.), Zuidland 13 (35,2 h.a.), Abbenbroek 7 (33,1
h.a.), Heenvliet 11 (30,9 h.a.), Geervliet 23 (32,5 h.a.), Spijkenisse 16 (30,9 h.a.) en
Hekelingen 14 (31,2 h.a.).
De gemiddelde bedrijfsgrootte in deze klasse vertoont veel grootere schomme-
lingen, n.1. van 22 tot 35,2 h.a. op Voorne en Putten. Gemiddeld ligt de bedrijfs-
grootte bij ± 30 h.a. Hier is een splitsing economisch nog wel verantwoord, al moet
die splitsing niet verder dan een verdeeling in tweeën gaan. Het grootere aantal
van deze bedrijven op Voorne, Putten en Rozenburg valt op. Niet minder dan 216
van deze bedrijven hadden in 1938 samen 6891 h.a. cultuurgrond in gebruik, óf
daar toen de geheele oppervlakte cultuurgrond 18930 h.a. bedroeg, niet minder dan
36,4 0/0 van de totale opp. cultuurgrond. Alle bedrijven in deze groep hebben dus
gezamenlijk ruim Va van alle cultuurgrond in gebruik. Ten opzichte van de totale
oppervlakte bouw- en weiland op Voorne, Putten en Rozenburg, door landbouwers
gebruikt, bedroeg dit niet minder dan 40,52 quot;/o. Voor Voorne en Putten tezamen
bedroeg de oppervlakte cultuurgrond door deze bedrijven ingenomen 40,390/0 van
dc oppervlakte bouw- en weiland. Meer dan Vb van den cultuurgrond wordt dus
door dc landbouw- cn veeteeltbedrijven van de categorie 20—50 h.a. ingenomen.
De bedrijfsgrootte van 50—100 h.a. komt niet zoo veelvuldig voor. De meeste
van deze bedrijven zijn na 1900 verdwenen door splitsing of verkoop. In 1938 be-
droeg op Voorne, Putten en Rozenburg het aantal van deze bedrijven in deze klasse
48, met een totaal van 3210 h.a. bouw- en weiland. Hiervan wareit 6 bedrijven op
Rozenburg gelegen en 42 op Voorne en Putten. Tc Rozenburg hadden die 6 be-
drijven een oppervlakte cultuurgrond van 425 h.a. in gebruik, dus gemiddeld ± 71
h.a. Op Voorne cn Putten besloegen deze bedrijven 2.785 h.a. cultuurland en was
de gemiddelde bedrijfsgrootte in deze klasse 66,2 h.a. Gaan we achtereenvolgens deze
bedrijven volgens hun aantal en naar hun gemiddelde oppervlakte in de verschillende
gemeenten na, dan krijgen wc de volgende resultaten: Rozenburg 6 (gem. 71 h.a.),
Oostvoorne 4 (79 h.a.), Hellevoetsluis i (76 h.a.), Heenvliet 2 (76,5 h.a.), Abben-
brock I (gem. 67 h.a.), Nieuwenhoorn i (gem. 50 h.a.), Oudenhoorn 2 (gem. 56 h.a.).
Geervliet 9 (62,9 h.a.), Spijkenisse 7 (74,6 h.a.). Hekelingen 5 (65,4 h.a.) en Zuid-
land 10 (gem. 63,3 h.a.). Op Putten blijken zich dus niet minder dan 31 van de
42 bedrijven van deze bedrijfsgroep te bevinden. Op Voorne slechts 11, terwijl
in de gemeenten Nieuwhelvoet, Rockanje, den Briel, Vierpolders en Zwartewaal deze
bedrijfsgrootte geheel ontbrak. Naarmate de kleigronden naar het oosten zwaarder
worden blijken dus meer groote bedrijven in stand te blijven. De onafzienbaarheid
van de velden van Putten treft iederen reiziger die er door heen trekt in tegenstelling
met het parkachdgejandschap van Voorne, Dat splitsing in deze bedrijfsgrootte geen
bezwaren^'^^Wert' is^zonder meer duidelijk en is in sociaal zoowel als economisch
opzicht aan tc bevelen.
Tot slot moet dc grootte-klasse van meer dan 100 h.a. nog beschouwd worden.
Slechts 3 bedrijven van deze categorie bevonden zich in 1938 op Voorne, Putten en
Rozenburg, met gezamenlijk 630 h.a. cultuurgrond of 210 h.a. gemiddeld. Hier is
splitsing sociaal evenals economisch te wenschen. Toch zou verdechng m een grooter
aantal economisch verantwoorde bedrijven slechts weinig bijdragen om het bevol-
kingsvraagstuk van Voorne, Putten cn Rozenburg te helpen oplossen. Vooral op
Voorne, want daar zijn de kleinste bedrijfjes in grooten getale aanwezig zelfs met
een bedrijfsgrootte tot beneden de bestaansgrens in normale omstandigheden.
Vatten we'de resultaten van de landbouwtelling van 1938 samen, dan zien we:
le. Op Voorne, Putten en Rozenburg zijn in de bedrijfsgrootte lt; i h.a. een
aantal van 44 oneconomische bedrijfjes.
2e. In de bedrijfsgrootte van 1 — 5 h.a. zijn 314 bedrijfjes, die geen bestaan
opleveren.
3e. In dc bedrijfsgrootte van 5—10 h.a. zijn 241 bedrijfjes, die met verder ge-
splitst mogen worden.
4e. In dc bedrijfsgrootte van 10—20 h.a. zijn 248 bedrijven, die uit sociaal oog-
punt wel, maar economisch niet verder gesplitst mogen worden.
je. In de bedrijfsgrootte van 20—50 h.a. zijn niet minder dan 216 krachtige be-
drijven, waarin splitsing uit sociaal en economisch oogpunt verantwoord
is, mits niet verder dan tot ± 15 h.a. gegaan wordt.
6c. Op Voorne, Putten en Rozenburg is het aantal bedrijven van 50—100 h.a.
veel geringer, n.l. 48. Verdere splitsing is in deze bedrijven verantwoord.
7e. Voor de grootste bedrijven (in totaal 3), n.l. grooter dan 100 h.a., zou het
wenschelijk zijn deze te splitsen, om den drang naar grond, die heerscht,
te bevredigen.
We zien op Voorne vooral een ver doorgevoerde splitsing van de landbouw-
en veeteeltbedrijven. Daarbij treft het meest het zavclgebied van het westelijk deel,
waar het aantal bedrijfjes beneden de economische bestaansgrens niet minder dan
129 bedraagt, d.i. 36,030/0 van het aantal van Voorne, Putten en Rozenburg. Naast
de hier genoemde gemeenten Oostvoorne en Rockanje treffen we die kleine bedrijfjes
vooral in de gemeenten Vierpolders, Rozenburg, Nieuwhelvoet, Oudenhoorn, Nieu-
wcnhoorn, Abbenbroek cn Heenvliet aan. Dit is dus bijna uitsluitend op Voorne.
Hieruit volgt dat het verschijnsel van een te dichte bevolking hier aanwezig is.
Dit vindt bevestiging in de pogingen van de bevolking om met minder grond een
bestaan te vinden. De ontstane tuinbouw en pluimveehouderij en het zich ontwik-
kelende vreemdelingenverkeer zijn daarvoor de zichtbare bewijzen. Deze verschijn-
selen moeten vooral gezien^ worden als uit een gebrek aan grond voortkomend. Het
zijn de pogingen van een te dichte bevolking om zich toch in de bodemcultuur een
bestaan tc verwerven. De maatschappelijke verhoudingen in de crisisjaren hebben die
pogingen te niet gedaan, met als gevolg een voortschrijdende verarming dezer bevol-
kingsgroepen. De steunmaatregelen van de overheid kunnen deze bedrijfjes voor
verdere verarming niet behoeden.
Na een beschouwing over het landbouw- en veeteeltbedrijf moet de thans ont-
stane toestand in den tuinbouw nader bezien worden. De economische bestaansgrens
ligt hier tusschen i en 2 h.a. en hangt vooral van de kapitaalintensiviteit van het
bedrijf en van de gezinsgrootte af. Niet minder dan 701 tuinbouwbedrijven zijn er op
Voorne, Putten en Rozenburg aanwezig volgens de telling van 1938. Het aantal
tuinderijen zou nog aanzienlijk grooter geworden zijn, indien de overheid het aantal
teeltvergunningen uitbreidde. Vele gemengde bedrijven, die grove tuinbouw uit-
oefenden, hebben sinds de overheid dc teeltbeperking in den landbouw invoerde,
hun oppervlakte tuingrond moeten inkrimpen of geheel laten verdwijnen. Alleen de
georganiseerde tuinders met een teeltvergunning mogen tuinbouwprodukten aan de
veilingen leveren en komen voor de door de overheid gegarandeerde minimumprijzen
der produkten in aanmerking. Heeft de overheid aldus in de minimum prijzen
ingegrepen, ook de teelt van tuinbouwprodukten naar eigen inzicht staat op den
eigen grond niet meer vrij. Zoo is ook het tuinbouwbedrijf door het ingrijpen der
overheid in een keurslijf van bepalingen gewrongen.
De 701 tuinbouwbedrijven hadden in 1938 1116 h.a. cultuurgrond in gebruik of
gemiddeld per bedrijf 1,59 h.a. Van deze 701 bedrijven waren niet minder dan 322
kleiner dan i h.a., 348 tusschen i en 5 h.a. groot, 27 van 5 — 10 h.a. grootte, 2 van
10—20 h.a. en i van 20—50 h.a. Het kleinbedrijf vormt dus een echt kenmerk van
den tuinbouw. Bij de groep tuinbouwbedrijven van i — 5 h.a. ligt de gemiddelde
grootte bij 1,99 h.a. In 1930 bedroeg de gem. grootte op Voorne, Putten en Rozen-
burg nog 2,17 h.a. Hier is dus de verdere verdeeling van den grond doorgegaan.
Sinds 1933 mag de tuinbouw niet meer uitgebreid worden, zoodat die splitsing in de
tusschengelegen jaren moet plaatsgevonden hebben.
Van de 701 tuinbouwbedrijven bevonden zich in 1938 243 tc Oostvoorne en
226 te Rockanje of samen 469, d.w.z. 66 quot;/o van alle tuinbouwbedrijven op Voorne,
Putten en Rozenburg. Ook 36''/o van de landbouw- en veeteeltbedrijven kleiner dan
5 h.a. bevonden zich in die beide gemeenten. Het zavelgebied van westelijk Voorne
heeft dus wel een verre verdeeling van den bodem ondergaan. Niet minder dan 90
tuinbouwbedrijfjes te Rockanje hadden een gezamenlijke oppervlakte cultuurgrond
van 58 h.a. of 0,64 h.a. per bedrijfje. Te Oostvoorne hadden 138 tuinbouwbedrijfje,s
slechts 76 h.a. cultuurgrond of 0,55 h.a. per bedrijfje. Als we Aveten dat er zeer veel
bedrijfjes met koudegrondcultuur en met wat plat glas bij zijn, kunnen we besluiten
dat hierin geen bestaan te vinden is.
In de grootte-klasse i — 5 h.a. waren te Rockanje 119 tuinbouwbedrijven met
238 h.a. cultuurgrond of 2 h.a. per bedrijf. Deze bedrijfjes hebben een gezondere
basis, vooral omdat zich hieronder ook vele glasbedrijven bevinden. Te Oostvoorne
bedroeg het aantal tuinbouwbedrijfjes van deze grootte-klasse loi met 183 h.a.
cultuurgrond of 1,81 h.a. per bedrijf. Daar de tuinbouw te Oostvoorne in deze klasse
i) Verslagen en Mededeelingen v. d. Directie van Landbouw 1935, no. 3 bl. 108.
-ocr page 334-kapitaalintensief is, volgt hieruit dat dit soort van bedrijven veel meer kans van
slagen heeft. Deze kans wordt echter bij velen door zware hypotheken vermmderd
Heenvliet heeft i8 van die dwergtuinbouwbedrijf jes met 8 h.a. cultuurgrond
gezamenlijk of 0,44 h.a. per bedrijf. Merkt men hier en daar een enkel kasje op,
het bedrijf is hier allerminst kapitaalintensief. Deze groep is beneden de economische
bestaansgrens in normale omstandigheden, des te meer zal dit het geval in crisistijden
zijn Verder bevinden zich in deze gemeente 11 tuinbouwbedrijven met 26 h.a.
cultuurgrond of 2,36 h.a. per bedrijfje en zelfs 3 bedrijven met gezamenlijk 20 h.a.
cultuurgrond. In deze 2 laatste grootte-klassen is in normale omstandigheden een
bestaan te vinden. De laatste groep van bedrijven is zelfs nog voor splitsing vatbaar.
Te Abbenbroek is de toestand in de tuinbouwbedrijven beter; daar bevindt
zich slechts I bedrijf met i h.a. cultuurgrond en 6 bedrijven met 10 h.a. cultuur-
grond. Daar hier heel wat glascultuur is, behooren deze bedrijfjes tot de levensvatbare.
In de gemeente Zuidland hebben 19 bedrijven ieder mmder dan i h.a., n.1. 11
h.a. gezamenlijk of 0,58 h.a. per bedrijf. Daarnaast staan 12 bedrijven met 29 h.a.
cultuurgrond of 2,41 h.a. per tuinderijtje. Ook hier is weer een groep tumders aan-
wezig die beneden de economische bedrijfsgrens is gekomen.nbsp;_
In Oudenhoorn bezitten 6 tuinders 13 h.a. cultuurgrond of ruim 2 h.a. per
bedrijf Hier is de mogelijkheid aanwezig zich in het tuinbouwbedrijf te handhaven.
Echter kan van splitsing geen sprake zijn, temeer omdat de meeste bedrijfjes met
kapitaalintensief zijn.nbsp;j r
Vijf bedrijfjes bezitten in de gemeente Nieuwenhoorn 3 h.a. cultuurgrond ot
06 ha per bedrijfje. Daar dit soort bedrijfjes weinig kapitaalintensief is, liggen zij
béneden de economische bestaansgrens. Verder zijn er in die gemeente 7 bedrijfjes
met 12 h.a. cultuurgrond en 2 met 15 h.a. Is bij dc eerste de gem. bedrijfsgrootte
I 71 ha., bij de laatste bedraagt dit 7,5 h.a. Alleen de laatste laten splitsing toe.
Te Nieuwhelvoet bevinden zich 4 bedrijven lt; i h.a. met tezamen 2 h.a. cul-
tuurgrond of 0,5 h.a. per bedrijfje, 3 met 7 h.a. of 2,3 h.a. per bedrijf en i met
6 h a Hiervan zijn de meeste bedrijven kapitaalintensief.
Naast de wallen van den Briel liggen 7 kleine tuinbouwbedrijf jes met tezamen
4 h.a. cultuurgrond of 0,57 h.a. per bedrijfje en 5 bedrijven met 10 ha cultuur-
grond of 2 h.a. per bedrijf. Bijna alle bedrijven hier zijn kapitaalmtensief. Vanat de
zuidoostelijke wallen overziet men de meeste tuinbouwbedrijfjes, waarvan sommige
uitsluitend glascultuur bezitten.nbsp;, r ^ u
Te Vierpolders zijn 11 tuinbouwbedrijfjes met 7 h.a. cultuurgrond ot 0,63 h.a.
gemiddeld en 22 bedrijven met 48 h.a. tezamen of gemiddeld 2,14 h.a. Ook bevonden
zich hier nog 3 bedrijven met 19 h.a. cultuurgrond of ruim 6,3 h.a. per bedrijf.
Te Zwartewaal waren 6 bedrijfjes met 4 h.a. cultuurgrond of 0,66 h.a. per
bedrijfje en 3 bedrijven met 5 h.a. of 1,66 h.a. per bedrijf.
Te Rozenburg waren 13 bedrijfjes met 8 h.a. of i,é h.a. per bedrijfje. Verder
49 bedrijven met 105 h.a. cultuurgrond of 2,14 h.a. per bedrijf. Evenals in de
landbouw- en veeteeltbedrijven op Rozenburg zien we ook in den tuinbouw aldaar
minder dwergbedrijfjes dan op Voorne,
De kleinste bedrijfjes vinden we in den tuinbouw te Heenvliet met 0,44 h,a.
-ocr page 335-per bedrijfje, te Oostvoorne met 0,55 h.a., te Rockanje met 0,64 h.a., te Zuidland
met 0,58 h.a., te Nieuwhelvoet met 0,50 h.a., in den Briel met 0,57 h.a., in Vier-
polders met 0,63 h.a., in Zwartewaal met o,6é h.a. en te Rozenburg met 0,61 h.a.
De minimum grens der bedrijfsgrootte voor den tuinbouw blijkt dus in normale om-
standigheden bij ± 0,5 h.a. te liggen. Deze grens levert in een periode van welvaart
nauwelijks een bestaan op, laat staan in crisistijden. Hier is geen weersund tegen
ongunstige economische toestanden aanwezig. Deze bedrijfjes zijn te klem. Bij 1,5
ä 2 h.a. ligt de economische grens, dichter bij i h.a. als we met een kapitaalinten-
sief bedrijf tc maken hebben, dichter bij 2 h.a. bij het z.g. koudegrondbedrijf. Bij
de meeste bedrijfjes, behoort ook een oppervlakte cultuurgrond met vruchtboomen en
bessen beplant, zoo'dat de oppervlakte voor groenteteelt geringer wordt dan boven
vermeld werd.
Het zelfde verschijnsel dat we bij de landbouw-, veeteelt- en gemengde be-
drijven op Voorne, Putten en Rozenburg aantroffen, n.1. de splitsing van vele be-
drijven tot beneden de economische bestaansgrens, treffen we ook in den tuinbouw
aan. De 322 tuinbouwbedrijfjes met 186 h.a. cultuurgrond vormen daar het be-
wijs voor. Hier is gemiddeld slechts 0,57 h.a. cultuurgrond per bedrijfje be-
schikbaar, Is dit voor een kapitaalintensief bedrijf al te weinig, zooveel te meer
geldt dit voor de koudegrond- cn platglasbedrijven.
Conclusie: Bij het beschouwen van deze gegevens betreffende Voorne, Putten
en Rozenburg, komt één feit scherp naar voren cn dat is, dat de bodemcultuur in
sommige gemeenten zoodanig geintensiveerd is, dat hiermee bezwaarlijk verder kan
gegaan worden. Dit komt in het kleine landbouw- en veeteeltbedrijf vooral op Voor-
ne scherp tot uiting, in mindere mate op Putten en Rozenburg, Hoewel ook hier be-
drijfjes aan tc wijzen zijn, die de economische grens van het bestaan overschreden
hebben, komen deze toch hier niet zoo veelvuldig voor.
Scherp komt die overschreden grens in het gemengde landbouw- cn tuinbouw-
bedrijf op de zavelgronden van westelijk Voorne uit. Te Oostvoorne in den tuin-
bouw minder dan te Rockanje, daar in eerstgenoemde gemeente dc tuinbouw
liiipitaalintcnsievcr wordt uitgeoefend. Dringend is voor geheel Voorne, maar vooral
voor het westelijk deel, noodig nieuwe bestaansmogelijkheden voor dc bevolking
te zoeken. Het geringe geboortecijfer komt hierdoor ook in een ander licht te staan.
Hoewel meerdere onderwijsinstellingen in den Briel aanwezig zijn, moet door
een ruimere vakopleiding aldaar dc gelegenheid geschonken worden om de overtol-
lige bevolking een bestaan tc bicden. Trekken dc ambachtsschool, huishoudschool
voor meisjes, de R.H.B.S., dc lagere landbouwschool, M.U.L.O.-instellingcn cn de
machinistenopleiding voor dc K.P.M. heel wat jonge menschen, niet allen krijgen
daardoor dc gelegenheid elders hun brood te verdienen. Ook op ander gebied moet
geprobeerd worden door goede opleiding de overtollige bevolking gelegenheid te
schenken buiten het land- en tuinbouwbedrijf een bestaan te zoeken. Uitbreiding
en intensivecring van het vreemdelingenverkeer, dat voor het westelijk deel van
Voorne reeds beteekenis heeft gekregen, moet verder aangemoedigd worden, maar
velen zullen er uit moeten om elders hun brood te verdienen. Verdere splitsing der
landbouwbedrijven is alleen in de klassen boven 30 h.a. verantwoord, voor de tuin-
bouwbedrijven boven 3 h.a. grootte. Vooral het laatste aantal bedrijven is gering.
Indien de internationale toestand mocht verbeteren, dan moet de tuinbouw op de
eilanden verder uitgebreid worden. Thans zou dit in hooge mate onverantwoordelijk
zijn. Misschien dat in dc toekomst bij nieuwe welvaart een deel van de overbevol-
king naar de gebieden met meer grootbedrijf kan verhuizen, zooals ook kort na
1900 het geval is geweest.
Tc lang is gewacht met het zoeken naar andere bestaansbronnen buiten het agra-
rische bedrijf. Nu reeds moeten hiervoor dringend maatregelen genomen worden.
HOOFDSTUK XIV.
DE TUINBOUW OP VOORNE EN PUTTEN
a.nbsp;De oudste ontwikkeling van den tuinbouw.
b.nbsp;De ontwikkeling van den tuinbouw in de 20e eeuw.
a. De oudste ontwikkeling van den tuinbouw.
De teelt van groenten en ooft voor eigen gebruik vormde op 't platteland
reeds eeuwen een belangrijk bedrijf. Warmoezerij en een boomgaard kende elk
bedrijfje van niet al te geringe afmetingen. De opbrengst er van diende met voor
den verkoop, maar vormde een deel der produkten, die voor de gesloten familie-
huishouding noodig waren. Voor een deel werd het geconserveerd om voor de
wintermaanden te dienen, in welk seizoen groenten en fruit op 't platteland met
te koop waren. Het kenmerk van deze periode was, dat geen of weinig zorg werd
besteed om de kwaliteit der produkten op te voeren. Men liet alles zooals het wilde
groeien, zwammen en mossen die het fruit en de vruchtboomen aantasten werden
niet bestreden, terwijl bovendien voor jonge boomen en nieuwe soorten niet gezorgd
werd. De oude knoestige vruchtboom, die reeds jaren lang had voortgebracht, moest
bij een najaarsstorm omwaaien of anders wegens te geringe opbrengst omgekapt
worden, alvorens men ertoe overging hem door een jonge te vervangen. Verder het
men alles op z'n beloop. De gekweekte soorten, die voor eigen gebruik deugdelijk
gebleken waren, daaraan bleef men gehecht. Veel soorten verouderden dan ook,
terwijl geen moeite gedaan werd om betere kwaliteiten te verkrijgen. Appels en
peren moesten vooral lang bewaard kunnen worden, deze soorten hadden de voor-
De groententeelt, de warmoezerij was bij elk bedrijfje aanwezig cn bereikte
slechts daar wat meer beteekenis, waar een stedelijke bevolking zich ophoopte in
een klein gebied. Toch waren die ommuurde stadjes zooals den Briel en Geervliet
in de middeleeuwen niet zoo dicht bebouwd dat er niet wat ruimte overschoot voor
de stadstuintjes, waar ook warmoezerijgewassen geteeld werden. Deze tuinen hadden
het voordeel tegen koude winden beschut te zijn, terwijl men op het platteland door
middel van heggen of rietschuttingen aan deze bezwaren tegemoet moest komen.
Het gebruik van groenten was in de middeleeuwen nog niet algemeen, deels
wegens de onbekendheid^), deels omdat de welvaart niet hoog genoeg was.
De tuinbouw in andere landen was reeds heel oud. Egyptenaren en Romeinen
oefenden den tuinbouw met zorg uitquot;). Dit was voor West-Europa anders, daar
kende men de gewassen niet. De verspreiding der Benedictijner kloosters vanuit
Italië naar Frankrijk bracht ook de g^entcncultuu^ over de Alpen. De klooster-
0 Dr. H. Blink. Nederland als tuinbouwland. (Tijdschrift voor Econ. Geogr. 1916), bl. 233.
2) Dr. H. Blink. Nederland als tuinbouwland. (Tijdschrift voor Econ. Geogr. 1916), bl. 232.
-ocr page 338-lingen met hun meerdere kennis pasten de tuinbouw systematisch toe en brachten
de producten onder het volk. Zoo werd later in de middeleeuwen door de nauwere
aanraking van de geestelijkheid met de bevolking de groentencultuur overal ver-
spreid. In de middeleeuwen vernemen we nog weinig van een groentenhandel, alleen
in de steden moet een beperkte handel aanwezig geweest zijn. Rondom de zich ont-
wikkelende steden in Holland breidde zich de teelt van groenten en fruit uit, vooral
toen de welvaart meer toenam Reeds in de i6e eeuw lagen de tuinen rondom
de steden verspreid. In 't begin der i6e eeuw trokken reeds quot;Waterlandsche tuin-
bouwers naar Amager, waar zij door koning Christiaan van Denemarken uitgenoo-
digd waren. Zij riepen er een aanzienlijke warmoezerij in 't leven. In dezelfde eeuw
was Zeeland reeds bekend om zijn fijne vruchten, die de hoog op de klei gelegen
boomgaarden opleverden.
Het kenmerkende verschijnsel van de zich ontwikkelende tuinbouw was, dat
dit bedrijf uit den landbouw ontstond. In de 17e en i8e eeuw begon de uitbreiding
zich in steeds sterkere mate rondom de Hollandsche steden te voltrekken. De groote
zorg die men aan de verbouwde produkten besteedde, had tengevolge,,'dat voortaan
ieder plantje afzonderlijk behandeld werd. Dit eischte meer arbeid, zoodat in een
opkomend tuinbouwgebied arbeidskrachten, die tot nu toe in landbouw en veeteelt
gebruikt werden, aan deze bedrijven werden onttrokken, waarin overigens voor
het bevolkingsoverschot al spoedig geen plaats meer was.
Op Voorne en Putten vernemen we vanaf de vroegste tijden weinig van be-
staanden tuinbouw. Groote steden, waar veel tuinbouwprodukten afgezet konden
worden, ontbraken er. Den Briel en Geervliet waren, voor den aanvang van den nieu-
wen tijd, al tot verval gekomen, zoodat hier geen bloeiende groente- en fruit-
teelt in de naaste omgeving werd aangetroffen.
De eerste verandering ontstond in de eerste helft der 19e eeuw, toen door
het graven van het kanaal door Voorne Heilevoetsluis als welvarende plaats op-
kwam. Reeds voor het kanaal gegraven werd, was op de ontgonnen zandgronden der
Heveringen (gem. Oostvoorne) de tuinbouw reeds aangevangen Dit bedrijf was
voordien op den Briel en Heilevoetsluis gericht en kon nog weinig beteekenis gehad
hebben, daar beide plaatsen, vooral Heilevoetsluis, onbeteekenend waren. Na het gra-
ven van het kanaal door Voorne kwam Heilevoetsluis snel op als welvarend cen-
trum. De vele binnenkomende en uitgaande schepen, de welvarende steeds talrijker
wordende burgerij, het aldaar gevestigde loodswezen, de gezinnen van het geves-
tigde garnizoen en der marine veroorzaakten steeds grootere vraag naar versche
groenten.
In 't westelijk deel van Voorne lag onder de gemeenten Oostvoorne en Rockanje
een uitgestrekt gebied zavelachtige grond, dat zich voor den verbouw van groen-
ten cn fruit uitnemend leende. De kleinere en middelmatig groote boerenbedrijven,
waar tot nu toe het gemengde landbouw- en veeteeltbedrijf werd uitgeoefend, gin-
gen zich voortaan ook op de groenten- en fruitteelt toeleggen, daar de vraag van
1)nbsp;Dr. H. Blink. Nederland als tuinbouwland. (Tijdschrift voor Econ. Geogr. 1916), bl. 235.
2)nbsp;Verslag van den Landbouw 1827, bl. 112.
-ocr page 339-Hellevoetsluis daar aanleiding toe gaf. De groente- en fruitteelt bleef voor de mees-
ten nevenbedrijf, een welkome gelegenheid om er wat extra bij te verdienen. Vooi
de kleinere bedrijven werd deze teelt belangrijker dan voor de grootere, maar deze
nieuwe bedrijfstak waarborgde vooral dit soort bedrijven een grootere bestaans-
zekerheid. Als de landbouw- en veeteeltprodukten niet veel opbrachten gaven de
tuinbouwprodukten een uitkomst. Zoo werd in het gemengde bedrijf het risico nog
meer verdeeld en kwamen vooral de kleinere boeren economisch sterker te staan.
Hc-ü veeteeltbedrijf leverde voldoende mest voor den tuinbouw, wat wel eens aan-
leiding gaf dat het bouwland niet genoeg voedingsstoffen ontving. Dit bezwaar
gold vooral vóór 1890, toen het gebruik van kunstmeststoffen nog niet toegepast
werd en een ruimere bemesting van den tuinbouwgrond ongunstigen invloed op den
landbouw en veeteelt had. Appels en peren werden steeds meer gevraagd evenals
pruimen en bessensoorten, zoodat nieuwe boomgaarden werden aangelegd.
De hoeveelheid grond die voor tuingrond in gebruik was, bedroeg in 1833 op
Voorne cn Putten 185 h.a., waarvan de grootste oppervlakte tuingrond zich bevond
in de gemeenten Zuidland (22 h.a.), Nieuwcnhoorn (22 h.a.), Nieuwhelvoet (16 h.a.),
Oostvoorne (34 h.a.) en Rockanje (21 h.a.) De boomgaarden namen in 1833 op
Voorne cn Putten reeds 170 h.a. in beslag, waarvan de grootste oppervlakten lagen
onder dé gemeenten Geervliet (25 h.a.), Spijkenisse (19 h.a.), Oostvoorne (35 h.a.) en
Rockanje (19 h.a.).
Vele boomgaarden hadden bessen als onderplant. Het risico dat boomgaarden
altijd opleveren doordat goede en slechte fruitjaren afwisselen, werd door den aan-
plant van kruis- en zwarte bessenstruiken verkleind. Helaas werd een goede oogst
van de kruisbessen dikwijls te niet gedaan door het optreden van meeldauw, zoodat
vele goed vruchtdragende struiken gerooid moesten worden om de ziekte te bestrijden.
l^Iethoden om voorkomende ziekten te bestrijden kende men nog niet, vandaar dat
slechts één middel radikaal hielp, n.1. het vernietigen van alle struiken. Velen kon-
den daartoe moeilijk overgaan, zoodat dc ziekte bleef voortwoekeren, tot ten laatste
geen struik meer overbleef en men noodgedwongen tot nieuwen aanplant moest over-
gaan. Maar het duurde enkele jaren voordat vruchtdragende boomen of struiken
verkregen waren, waardoor dc onderplant het risico van het bedrijf niet verkleinde,
maar zelfs vergrootte.
Dc groenten vonden steeds gereeden afzet te Hellevoetsluis, terwijl slechts klei-
ne hoeveelheden naar den Briel werden gebracht. Den avond voor den marktdag
werd alles afgewogen of afgeteld om den volgenden morgen met kruiwagen, honde-
kar of met paard en wagen naar Hellevoetsluis te gaan. Dc vervoermiddelen, even-
als de wegen, waren oorzaak dat dc groenten, maar vooral het fruit, van het transport
te lijden hadden. Sla, kool, spruiten, boonen, radijs, peen, in den zomer bessen, prui-
men en in den herfst ook, ander fruit waren de produkten die men leverde. Slechts
betere kwaliteit groenten en fruit kon men voordeelig verkoopen, zoodat men al
spoedig trachtte om met bescheiden middelen dc kwaliteit van het produkt te verbete-
ren. Deze pogingen hadden echter weinig succes, daar dc landbouwer-tuinman van
i) Verslag van den Landbouw 1875, bl. 73.
-ocr page 340-alle voorlichting verstoken was. Alleen op het gebied der fruitteelt vond in de 2e
helft der 19e eeuw algemeen veredeling plaats door middel van enten. Oploop van
kroozen werd geplant om hierop als onderstam pruimen te enten. Meestal werd de
oploop echter verkocht aan boomkweekers.
De opbrengst van de tuinbouwprodukten werd, ter plaatse waar zij verkocht
werden, in allerlei levensbehoeften omgezet. Zoo ontstond tusschen Hellevoetsluis en
het zavelgebied van westelijk Voorne een ruilhandel, waarbij het geld slechts een
zeer tijdelijk intermediair vormde. Wat er nog overschoot aan geld werd zorgvuldig
opgepot om later het landbouw- en veeteeltbedrijf uit te breiden. Van kassen, plat
glas of warenhuizen was nog geen sprake, zoodat alles tot de koudegrondcultuur
gerekend kon worden.
De groei van Hellevoetsluis bleef echter niet aanhouden, want sinds het gra-
ven van den Waterweg, waardoor Rotterdam een betere verbinding met de zee
verkreeg, ging Hellevoetsluis langzamerhand achteruit. De marine, het garnizoen en
het loodswezen bleven belangrijke afnemers, maar toch was de vraag niet zoo groot
dat dit een blijvende uitbreiding van den tuinbouw tengevolge kon hebben.
De landbouwcrisis van 1880, die zoowel den landbouw als de veeteelt deed
achteruitgaan, had niet zoo'n sterken terugslag op de tuinderij. Voor menig be-
drijfje in 't Westen van Voorne bleef de tuinbouw rendabel, waardoor het mogelijk
werd zich in deze moeilijke omstandigheden te handhaven.
De uitvoer van tuinbouwprodukten was in Nederland voor 1880 nog onge-
organiseerd, terwijl weinig of niets voor den tuinbouw van regeeringswegc werd
gedaan In België vond echter in 't midden der 19c eeuw reeds wetenschappelijke
beoefening van den tuinbouw plaats door van staatswege tuinbouwonderwijs te
verstrekken. Men was ons daarin verre vooruit. Onze tuinders waren wel vlijtig,
daaraan ontbrak het niet, maar zij waren niet vakkundig -geschoold. Ieder bleef
op zichzelve staan en bleef voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg. 't Fruit
werd meestal door opkoopers opgekocht, die altijd slechte prijzen betaalden. Cou-
ranten met prijsnoteeringen bestonden niet, zoodat de appelen cn peren tegen te
geringen prijs van de hand gedaan moesten worden. In Engeland en België begon
de zich ontwikkelde tuinbouw toen reeds van kassen gebruik tc maken voor het
telen van nieuwe soorten groenten en fruit cn door 't gebruik van betere teelt-
methodes betere produkten te leveren. Zoo werd aldaar de afzet vergroot. Daar
onze buitenlandschc groente- en fruithandel ongeorganiseerd was, werd er ook
niets gedaan om door goede selectie tot betere kwaliteit tc komen.
De landbouwcrisis van 1880 had tengevolge dat heel wat bouwland in tuinderij
werd omgezet. Om uit de moeilijkheden tc geraken schonk de regeering voorlich-
ting aan den opkomenden tuinbouw. Gewezen werd op de noodige organisatie in
den tuinbouw, betere afwatering, ontwikkeling van het vereenigingsleven, organisa-
tie van den handel en wijze van verkoop, goede voorlichting door tuinbouwonder-
wijs en verbetering der wegen. Dit alles was noodig om den tuinbouw tot hoogere
i) Dr. H. Blink. Nederland als tuinbouwland. (Tijdschrift voor Econ. Geographie, 1916),
bl. 238—239.
ontwikkeling te brengen en het tot een zelfstandige bedrijf naast landbouw en vee-
teelt te vormen.
Onderlinge organisatie onder de tuinders te brengen was nergens gemakke-
lijk. De tuinbouwers in ons polderland waren nu eenmaal particularisten. Samen-
werking stootte hierop af. Pas na 1880 kwam door 't vereenigingsleven organisatie
op tuinbouwgebied tot stand maar op Voorne gebeurde dit veel later. Trouwens
de geheele ontwikkeling van den tuinbouw op Voorne tot een zelfstandig bedrijf
dateert van na 1900, zoodat we hier, met eeni jong tuinbouwgebied te maken hebben.
Al namen den Briel, Rotterdam en Hellevoetsluis groenten en fruit af, de tuinbouw
bleef vóór 1900 op Voorne en Putten nevenbedrijfOnder de gemeente Oostvoorne
lag in 1897 18 h.a. warmoezerij, terwijl de oppervlakte te Rockanje niet bekend is®).
De bessen, die als onderplant veel in de boomgaarden voorkwamen, vormden in
1883 een belangrijk uitvoerprodukt, dat door opkoopers via den Briel naar 't bui-
tenland werd uitgevoerd % Kleinere hoeveelheden bleven in 't binnenland en gin-
gen naar Gorinchem en Gouda. Onder de gemeente Geervliet werden in 1886 de
boomgaarden met 10 h.a. uitgebreid quot;).
Op dezen groven tuinbouw wijst het Verslag van den Landbouw van 1898,
waarin vermeld wordt, dat in genoemd jaar in de provincie Zuid-Holland 280 h.a.
stamboonen geteeld werden, waarvan 208 h.a. te Rockanje en Oostvoornequot;).
Rockanje alleen had al 160 h.a. stamboonen. Ook in de gemeenten Nieuwhelvoet
en Heenvliet werd dit produkt veel geteeld.
Organisatie in den tuinbouw ontbrak voor de landbouwcrisis van 1880. Pas in
de negentiger jaren, toen de tuinbouwvereeniging „Briellequot; werd opgericht, werd
voor'het eerst de export georganiseerd^). In 1894 werd door deze vereeniging haar
eerste veiling gehouden. Eerst was er twee maal, later drie maal per week ge-
legenheid voor de tuinders hun produkten te brengen. Die produkten werden soms
geveild of ook wel rechtstreeks naar Huil verzonden. In andere gevallen waren
cr commissionairs en opkoopers, die voor eigen rekening exporteerden. Dikwijls
trokken zij zelf den boer op om bessen, peren en appelen te koopen. Soms hadden
de opkoopers ook schuren, waar gedurende den bessentijd de rijpe vruchten wer-
den aangevoerd, gewogen en verder getransporteerd. De prijzen die uitbetaald
werden waren in de meeste gevallen niet hoog. Dit kwam niet omdat Engeland
geen goede prijzen betaalde, maar omdat het aantal fruitkoopers te gering was.
Deze toestand was voor de verkoopers niet voordeelig, die bovendien hun kwali-
teit niet verbeterden, hetgeen mede oorzaak van lage prijzen was. Bovendien kon-
den de opkoopers niet altijd zoo nauwkeurig de kwaliteit controleeren, evenmin de
1)nbsp;Dr. H. Blink. Nederland als tuinbouwland. (Tijdschrift voor Econ. Geogr. 1916), bl. 241.
2)nbsp;Verslag v/d. Landbouw 1896, bl. 59, Verslag 1897.....bl. 60,
3)nbsp;Verslag v/d. Landbouw 1897, bl. 60.
4)nbsp;Verslag v/d Landbouw 1883, bl. 299.
5)nbsp;Verslag v/d Landbouw 1886, bl. 13.
6)nbsp;Verslag v/d. Landbouw 1898, Dl. I, bl. 166.
7)nbsp;Drs. P. H. Wnyster. Verkeersgeographie van het eiland Voorne (Tijdschr. voor Econ.
Geogr, 1929.) bl. 147.
samenstelling en het gewicht. Onrijpe of slechte kwaliteit werd onder in de man-
den gestopt, soms met grond verzwaard om een hoog gewicht te bereiken. In de
meeste gevallen kwam het bedrog pas uit als de produkten in Engeland ver-
kocht werden, zoodat de naam van het Hollandsche fruit daaronder te lijden
kreeg. Werd fraude ontdekt, dan sloot men de leveranciers die knoeiden uit, maar
in vele gevallen was de schuldige niet meer te ontdekken.
Het opkoopen door particulieren, die hun commissionairs op de eilanden had-
den, is blijven bestaan tot het einde van den wereldoorlog. Daarna werden bijna alle
tuinbouwprodukten naar de veilingen gebracht.
b. De ontwikkeling van den tuinbouw in de 20e eeuw op Voorne en Putten.
Zoo bleef de verkoop van groenten en fruit groote moeilijkheden opleveren,
waarin pas na 1905 verandering kwam, doordat in dat jaar in den Briel een veiling
werd opgericht^). Dit was voor deze gebieden een heele stap vooruit. Al was het
aantal leden oorspronkelijk 240, het nam toe en bedroeg in 1908 al 306. Dit aantal
groeide tot 530 in 1914, maar daalde in 1915 tot 64 leden, toen de veiling op
coöp. grondslag werd omgevormd. Velen veilden wel, maar werden geen verant-
woordelijk lid. Langzaam steeg het aantal leden tot 180, welk getal in 1924 bereikt
werd, in 1934 bedroeg dit 373. Zoo begon de Brielsche veiling met geringen omzet,
want te Oostvoorne bedroeg in 1906 de opp. warmoezerijland 18 h.a., te Rockanje
50 h.a. en in de omgeving van den Briel slechts enkele h.a. In 1905, dus in 't jaar
der oprichting, bedroeg de omzet der coöp. Brielsche veiling slechts f 30.000.
In 1906 werd in „Tuinbouw in Nederlandquot;^) vermeld dat in de omgeving van
Rotterdam de tuinbouw zich sterker ontwikkelde. Vooral de omgeving van den
Briel wordt hierbij genoemd, waar de groenteteelt zich de laatste jaren ontwikkeld
had. „Nergensquot; zegt het rapport, „kan men mooier voorbeeld vinden van overgang
van land- in tuinbouw dan hier. Op dit oogenblik (1906) zijn de groentenkwee-
kers nog meer land- dan tuinbouwers. Zij bezitten wei- en bouwland, houden zich
dus bezig met veeteelt cn akkerbouw en beschouwden tot voor korten tijd de groen-
tentcelt geheel als nevenbedrijf. In hoofdzaak werden aardbeien, erwten en spruit-
kool verbouwd, andere groenten spelen nog een ondergeschikte rol,quot; Ziehier dus
een tuinbouwgebied in ontwikkeling.
De gunstige waterstand, vooral in 't westelijk deel van Voorne, bevorderde
den tuinbouw, maar het gebrek aan goede verkeerswegen drukte zwaar op het vervoer
naar den Briel. Het waren grindwegen, die soms diepe sporen vertoonden, zoodat het
vervoer langzaam en moeilijk ging. Een verbetering werd hierin gebracht tijdens den
wereldoorlog en daarna toen de grindlaag door een keislaglaag werd vervangen,
waardoor een veel hardere ondergrond gevormd werd. Eenmaal in het wegdek inge-
reden, gaf dit een uitmuntende verharding. Deze verbetering kwam vooral in den
herfst en winter aan de tuinders ten goede, die met paard en wagen gingen veilen,
1)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Beneden Maas te Vlaardingen,
1929, bl. 72.
2)nbsp;Versl., en Med. van de Dir. van den Landbouw 1906, no. 3. Tuinbouw in Nederland bl. 202,
215 en 232.
3)nbsp;Versl. en Med. van de Dir. van den Landbouw 1906, no. 3, bl. 28.
-ocr page 343-Daarnaast kwam voor transport gedurende den wereldoorlog ook de auto in aan-
merking, die in deze jaren geleidelijk aan paard en wagen bij de kleinere tuin-
bouwers verving. In de meeste gevallen werden de produkten met den auto-vracht-
rijder meegegeven. Wie voortdurend grootere hoeveelheden groenten en fruit te
leveren had, schafte zelf een vrachtauto aan om vlug de Brielsche veiling te be-
reiken.
In 1914 ontstond ook nog een tweede coöp. groenteveiling te Nieuwcnhoorn,
die echter nooit tot bloei kwam. De omzet in 1914 bedroeg bv. niet meer dan
ƒ2500.—, in 1915 ƒ3000.— en daarna nog minder. Nieuwcnhoorn zond vóór
1913 veel groenten, aardappelen en fruit naar Rotterdam. Vandaar de poging om
een plaatselijke veiling op te richten. De poging mislukte en deze veiling verdween
nadat in 1923 een nieuwe poging gedaan was deze veiling nieuw leven in tc blazen.
Anders stond het met de groenten-, fruit- en eiercnveiling te Oostvoorne, die
in 1918 werd opgericht en spoedig tot bloei kwam. De groei van deze veiling, die
door de tramverbinding_^n de R.T.M. met Rotterdam_ werd bevorderd, onttrok
voor een deel de leden aan de Brielsche veiling. In 1919 bedroeg het aantal leden van
de veiling te Oostvoorne 383, in 1925 430, in 1934 203 en in 1936 214. Maar de
snelle uitbreiding der tuinderij door dc betere prijzen en cxportgclegenheid was oor-
zaak dat beide veilingen bleven bestaan. Die te Oostvoorne trok meer de tuinders
van de naaste omgeving aan, o.a. uit de gemeenten Oostvoorne en Rockanje, terwijl
die van den Briel de tuinderij uit eigen omgeving, gedeeltelijk van Rockanje, Vier-
polders, Nieuwcnhoorn, Abbenbroek en zelfs voor een deel van Zuidland tot zich
trok. De Brielsche veiling aan het water gelegen, verzendt per motorboot, de Oost-
voornsche tot voor een paar jaar per R.T.M., nu echter per vrachtauto Alleen de
groenten en het fruit van Putten afkomstig, gaan nog per R.T.M. naar de veiling
te Rotterdam.
Met dc ontwikkeling van het kleinbedrijf viel die van het crediet samen. In 1903
werd te Rockanje de eerste Coöp. Boerenleenbank opgericht. Hier waren het dc land-
bouw- en tuinbouwvereenigingen evenals onderwijzers en hoofden van lagere scho-
len, die deze wijze van crediet verstrekken aanbevcelden en in dc oprichting een
atcief aandeel hadden. Spoedig volgden andere gemeenten, zoodat er op Voorne en
Putten in het geheel 8 ontstonden, die voor het bedrijfsleven van 't grootste belang ge-
worden zijn. De inkomsten, die niet gelijkmatig over het geheele jaar verdeeld zijn,
kunnen eerst bij dc leenbanken gestort, later in deden weer opgevraagd worden. Dc
leenbank ontwikkelt zich thans ook meer tot depositobank, daar het ontvangen cn
uitbetalen over dit soort banken geschiedt. Maar niet in het sparen en houden van
rekening-courant ligt de hoofdbeteekenis der bank, deze ligt veel meer in het ver-
strekken van crediet aan hen, die daarvoor borg kunnen stellen. Hebben de crediteu-
ren overwaarde op hun eigendommen, zooveel te gemakkelijker kan crediet verkregen
worden. Maar flinke werkers met werkende volwassen kinderen verkregen evenzeer
crediet, want zij konden wel iemand vinden die voor hen borg wilde zijn. Gcvaar-
1)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Beneden Maas te Vlaardingen
1929, bl. 72.
2)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel voor de Beneden Maas te Vlaardmgen 1936, bl. 123.
-ocr page 344-lijk blijft het borgen voor anderen altijd, maar door velen wordt dit niet ingezien;
weer anderen voelen zich te solidair met hun familie of kennissen om zich aan een
borgtocht te onttrekken. De boerenleenbanken konden zoo hun geld uitzetten en
overal verrezen woningen, kassen en warenhuizen. Kassen en warenhuizen moesten
meestal in lo jaar tijds afgelost worden. Dit gold voor kassen uit hout opgetrok-
ken, terwijl voor kassen en warenhuizen met een ijzeren geraamte het aantal af-
lossingstcrmijnen aanzienlijk grooter kon zijn in verband met de duurzaamheid.
Houten kassen waren echter goedkooper, zoodat met geringer crediet volstaan kon
worden. De laatste jaren eischen de boerenleenbanken echter ook zakelijke waar-
borgen.
Gezinnen, waarvan de leden als losse arbeidskrachten werkten, waren aldus in
staat een eigen bedrijf op te bouwen. Om zich cr bovenop te werken was geen
gemakkelijke taak, maar door alle arbeid zelf te verrichten, van 's morgens vroeg
tot''s avonds laat te zwoegen, kwam men de moeilijke jaren door. Op tijd kon dan
voor rente en aflossing gezorgd worden. Zoo ontwikkelde zich na een reeks van
jaren, waarin het prijsverloop voor de tuinbouwprodukten gunstig was, een zelfstan-
dige tuindersstand, die door nieuwe credieten hun bedrijfjes steeds meer uitbreidden.
Ook de eigenaar van het kleine gemengde landbouw- en veeteeltbedrijf evenals de
arbeider-grondbezitter werkte zich door middel van den tuinbouw op tot een hooger
levenspeil. Deze groepen zijn het vooral geweest die de vermeerdering van het aantal
kleine bedrijven op Voorne en Putten hebben veroorzaakt.
De wetenschappelijke voorlichting kwam pas na 1900, toen de tuinbouwwin-
tercursussen aanvingen^). In 1906 gaf den heer J. J. Kolpa, hoofdonderwijzer te
Rockanje, in den Briel den eersten tuinbouwcursus. Niet alleen de jongeren, ook de
ouderen namen er aan deel. In de overige plaatsen van westelijk Voorne volgden
spoedig deze cursussen. Daar in de lente, zomer en herfst de arbeid allen op 't veld
bezig hield, was de winter met de lange avonden de juiste tijd om de cursussen
te houden. De belangstelling nam steeds toe, kennis van bemesting, grondbewerking,
groente- en ooftteelt werd verkregen. Daar zij allen midden in de praktijk stonden
konden spoedig de resultaten der nicuwgeleerde methoden worden gecontroleerd.
Naast de lezingen door rijkslandbouw-, veeteelt- en tuinbouwconsulenten gehouden,
is de invloed der onderwijzers van het meeste belang geweest. Ze hadden niet altijd
een gemakkelijke taak, daar zij door weer en wind over de slechte wegen moesten
fietsen. Overdag hun school, 's avonds hun cursus, niet alleen in hun eigen dorp,
maar ook in naburige dorpen.
Hun invloed op de welvaart der beide eilanden, vooral voor Voorne, is moei-
lijk tc overschatten. De vooraanstaande plaats die thans door landbouw, veeteelt
en tuinbouw ingenomen wordt, is voor een groot deel aan dien invloed te danken.
De bevolking, vooral de ouderen, hebben een dankbare herinnering aan hen, vooral
omdat zij pas op lateren leeftijd beseften wat voor hen gedaan was.
Om de techniek van den tuinbouw op te voeren werden proeftuinen aange-
legd, waar de bevolking aanschouwelijk kon zien wat cr te bereiken was en waar
i) Verslagen en Med. van de Dir. van den Landbouw 1906, no. x.
-ocr page 345-men tevens alle inlichtingen kon inwinnen. Vele jongeren gingen er heen om daar
een praktische oefenschool te doorloopen, anderen togen naar het Westland om daar
bij ervaren tuinders het vak te leeren. Ook Voorne kreeg in 1906 een proeftuin,
welke in 1907 198 leden telde. Veel is voor den tuinbouw door deze instelling op
het eiland verricht. Tevens werd het gebruik van kunstmest in deze jaren algemee-
ner, vooral in den tuinbouw werd er ruim gebruik van gemaakt. Voor den tuin-
bouw kon men echter de stalmest niet missen, wat de vraag daarnaar steeds ver-
grootte. Veel stalmest werd door de boerderijen aan de tuinders geleverd, terwijl de
boer daarvoor kunstmest in de plaats ontving en toepaste. Vooral de superphosphaat
gaf goede resultaten op de lichtere gronden, daar kalk in den grond ontbrak of
te weinig aanwezig was.
Ook de tuinders organiseerden zich in vcreenigingen, welke tot doel hadden
gemeenschappelijk de benoodigdheden in te koopen. Waar reeds landbouwvereeni-
gingen bestonden namen deze de taak soms over. Steeds meer werd de plaats der
particuliere handelaren door de inkoopvereenigingen ingenomen, die ook allerlei be-
noodigdheden buiten hun beroep noodig, via het Centraal Bureau of de Holl. Mij.
van Landbouw betrokken. De crisistijd heeft den omzet der land- en tuinbouwveree-
nigingen nog vergroot omdat dc economische toestand velen dwong zich bij deze
vcreenigingen aan te sluiten. De nog overgebleven particuliere veevoeder-, kunst-
mest- of zaadhandelaren hielden in hoofdzaak de slecht betalende klanten over.
In de dorpen is het bestaan van deze groep moeilijk geworden, terwijl alleen in een
plaats met centrale ligging cn gemakkelijken goedkoopen toevoer te water, zoo-
als den Briel en Nieuwenhoorn (Voornsche kanaal), particuliere handelaren zich
kunnen handhaven. De laatste jaren heeft ook de particuliere handelaar be-
grepen dat hij zich organiseeren moest. In snel tempo is dit geschied, met merk-
bare resultaten. Sommige inkoopvereenigingen vragen ook prijsopgave bij parti-
culiere handelaren, die in de gelegenheid gesteld worden te leveren. De handelaren
hadden spoedig begrepen dat goede organisatie de eenige mogelijkheid was om hun
zaken staande te houden..
't Gevolg van de uitbreiding van den tuinbouw was, dat de verbouw van
granen verminderde, die van aardappelen, erwten, boonen, spruitkool, fruit en
groenten op den kouden grond ging toenemen. Van de vroegste tijden der ontwik-
keling van den tuinbouw op Voorne en Putten zijn geen statistieken beschikbaar,
wel uit den tijd waarin de tuinbouw zijn ontwikkeling reeds aangevangen had.
In 1906 werden in de omgeving van den Briel nog in hoofdzaak aardbeien, erwten
en spruitkool geteeld, terwijl dc glascultuur geheel ontbrak.
De oppervlakte warmoezerij land bedroeg^):
in 1904 tc Oostvoorne 18 h.a., in 1914 130 h.a.
„ „ „ Rockanje 50 h.a., in 1915 76 h.a.
In 1906 bedroeg dc oppervlakte boomgaard te Rockanje 37 h.a., waarvan 32
i) Dr. H. Blink. Nederland als tuinbouwland. (Tijdschrift voor Econ. Geografie, 1916) bl. 278
en bl. 254.
h.a. met onderplant van bessen, frambozen en kruisbessen. Slechts 5nbsp;h.a. waren uit-
sluitend met bessen beplant^).
De in 1912 gehouden tuinbouwtelling leverde de volgendenbsp;resultaten:
Tabel 10.
gewassen die veel
verbouwd worden
vroege aardappelen, asperges,
slaboonen, aardbeien, bloemkool,
spruitkool
snij- en slaboonen, vroege aardapp.
snij- en slaboonen, doperwten
en peulen
vroege aardappelen
|
Gemeenten |
ha. |
opp. |
grondopp. in M^ | |
|
komkommer- |
warenhuizen | |||
|
Rockanje |
76 |
1750 '1 |
— |
3985 |
|
Oostvoorne |
78 |
5135 |
2650 |
14310 |
|
Vierpolders |
42 |
5700 |
4500 | |
|
Zwartewaal |
40 |
1000 |
— |
— |
|
Nieuwhelvoet |
- |
360 | ||
1)nbsp;Versl. en Med. v. d. Dir. van Landb. 1906, no. 3. bl. 215.
2)nbsp;Versl. en Med. v/d Dir. van den Landbouw 1913, no. 6, bl. 28.
|
Rockanje |
Oostvoorne |
Vierpolders ' Zwartewaal | ||
|
oppervlakte warmoezerij |
76,00 Ira. |
78,00 ha. 5,00 ha. |
42 ha. |
40 ha. i' ha. I ha. |
Voor de ooftteelt op Voorne, Putten en Rozenburg gelden de volgende cijfers
voor 1912:nbsp;niet onderplante boomgaarden 50,66 h.a.
welnbsp;„nbsp;»nbsp;39»io h.a.
zelfstandige aanplantingen van klein fruit 4 h.a.
Beide laatste groepen kwamen vooral onder de gemeenten Oostvoorne en
Rockanje voor. Deze gemeenten hadden samen in 1912:
9,26 h.a. roode en witte bessen; 3,53 h.a, kruisbessen,
14,10 h,a, zwarte bessen: 2,90 h,a, appels en peren in struikvorm,
I h,a, frambozen.
Tabel 11,
Glascultuur in 1912, ___
-ocr page 347-De teelt van druiven en perziken begon zich in 1912 te ontwikkelen^).
Velen begonnen met koudegrondteelt en wat plat glas. Na enkele jaren volgde
een broeikas of soms meerdere. Ook werden wel warenhuizen gebouwd. De inten-
siveering van den tuinbouw nam zoo langzamerhand toe, vooral toen ook stookkassen
en verwarmde warenhuizen werden gebouwd.
In dc nieuwgebouwde kassen werden dc eerste jaren tomaten verbouwd, al
dan niet voorafgegaan door de teelt van vroege groenten in het voorjaar. Deze beide
gewassen waren geenszins einddoel, want men wilde druiven telen evenals in het
Westland. De jonge druivenranken werden aan de binnenzijde van de kas geplant
en konden enkele jaren ongestoord groeien, terwijl het midden der kas voor tomaten-
teelt of groenten werd benut. Dit hield men zoolang vol tot de druif na enkele jaren
de geheele oppervlakte van den kasbodem noodig had. Bemesting geschiedde door
stalmest aan de buitenzijde van de kas onder den grond te brengen.
De tuinbouw groeide. Zoo bedroeg de omzet der Brielsche groente- en fruit-
veiling in 1914 reeds ƒ 111.600,—, welke daarna voortdurend bleef stijgen. De
kassenbouw werd in de oorlogsjaren bemoeilijkt door hooge prijzen van het glas,
onzekere toestanden cn hooge rente van het geleende kapitaal. Bovendien hadden de
stookkassen kolengcbrck, zoodat zij voor andere doeleinden moesten gebruikt wor-
den Pas na de oorlogsjaren ging de uitbreiding der glascultuur in een snel tempo
verder cn daarmee de intensiveering van den tuinbouw.
Dc verbouw van kruisbessen, zwarte, roode en witte bessen verminderde in
die jaren. In plaats van hoogstam-vruchtboomen werden struiken geplant, zoodat de
boomgaarden eerder vrucht droegen. Dc bestrijding van ziekten (kanker en schim-
mels) eischte meer zorg. De boer kon alle arbeid alleen niet meer af cn koos het
voordeeligste beroep. Hij gaf zich geheel aan de groente- cn ooftteelt. Zoo ont-
stonden nieuwe tuinbouwbedrijven uit dc oorspronkelijk gecombineerde bedrijven,
omdat betaalde arbeidskracht het bedrijf niet looncnd zou maken, werd alle arbeid
door het eigen gezin verricht.
De oudere vorm van boomgaard bleef wel bestaan, maar de jonge boomgaard
met struiken leverde veel meer op. Deze leverde het fijne tafelfruit. De besproeiing
met Bordcauxsche pap of vruchtboomcarbolincum, het bevestigen van lijmbandcn om
den stam, het doelmatig snoeien en beter bemesten, het zijn allemaal factoren die
de jongere boomgaarden beter fruit deden leveren. Het bespuiten deed de zwammen
op appelen cn peren verdwijnen, dc geschonden met bruine en zwarte plekken be-
dekte schil, dc verharde gedeelten in dc vrucht, dit verdween allemaal. Mooi gaaf
fruit was het eindresultaat en wat het belangrijkste was, men kreeg een beteren prijs.
Langzamerhand drong het tot allen door, dat alleen eerste klas fruit ten allen tijde
goede prijzen opbracht. Goede en slechte fruitjaren wisselen af, zoodat alleen een
kapitaalkrachtig bedrijf van dc ooftteelt kan bestaan, de massa der kleinere bedrijf-
jes hebben dan ook slechts een gering gedeelte van den beschikbaren grond voor ooft-
teelt in gebruik, In 1936 bedroeg het aantal bedrijfjes met boomgaard op Voorne, Put-
1)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. van den Landbouw 1913, no. 6, bl. 81.
2)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. van den Landbouw 1915, no. 3, bl. LXI.
-ocr page 348-ten en Rozenburg 778. De oppervlakte boomgaard neemt op Voorne en Putten ge-
durende de laatste jaren toe, vooral die van struiken. De teelt van zwarte bessen
en pruimen neemt de laatste jaren weer een grootere opp. m beslag.
De volgende tabel geeft een overzicht van de uitbreidmg van den tumgrond ).
Tabel 12.
Overzicht opp. tuingrond in h.a., 1910—1937.
|
1910 1 |
1923 i |
1 1 1924 i |
1925 ■ 1 | |
|
Abbenbroek |
22 |
23 |
23 |
23 |
|
Den Briel |
19 |
19 |
'9 |
'9 |
|
Geervliet |
25 |
25 |
25 |
'9 |
|
Heenvliet |
32 |
33 |
33 |
33 |
|
Hekelingen |
14 |
14 |
14 |
14 |
|
Hellevoetsluis |
8 |
8 |
8 |
8 |
|
Nieuwhelvoet |
36 |
35 |
35 |
35 |
|
Nieuwenhoorn |
5' |
61 |
61 |
61 |
|
Oostvoorne |
235 |
395 |
395 |
395 |
|
Oudenhoorn |
15 |
15 |
15 |
'5 |
|
Rockanje |
171 |
266 |
268 |
281 |
|
Spijkenis |
37 |
37 |
37 |
38 |
|
Vierpolders |
25 |
22 |
22 |
25 |
|
Zuidland |
35 |
60 |
6i |
81 |
|
Zwartewaal |
'4 |
9 |
9 |
9 |
|
Voorne en |
739 |
1022 |
1045 |
1056 |
1926
1082
3'
22
25
33
14
8
37
68
406
'5
332 332
37 37
TOnbsp;22
1936
19291193011931 1932 1933 '934
38
22
25
33
14
8
36
73
408
15
336
37
22
80
'4
38
22
25
44
22
25
32
'4
8
36
7S
410
'5
358
37
23
80
44
22
25
32
14
8
36
73
408
15
336
37
22
80
29
22
25
33
14
8
37
68
405
'5
310
37
22
92
9
jquot;
22
25
33 33
14 14
37
73
408
'5 i
336
37
22
80
9
37
73
406
'5
78 78
9' 3
14 14
1166 1196
1161
quot;57
I
1126;1142I 1149
1928
1927
25
22
25
33
14
8
35
68
401
'5
292
37
22
92
9
25
22
25
33
14
8
35
61
395
15
292
37
22
89
9
22
25
33
14
8
35
61
401
'5
292
37
22
92
9
1098
1091
Gaan wc nu na het percentage der oppervlakte in gebruik voor tuinbouw t.o.v.
de totale oppervlakte cultuurgrond (cultuurgrond = weiland bouwland tum-
grond) :
% tuingrond van dc totale opp. cultuurgrond.
Voorne cn Putten.
4,64 %
6,38 %
6.72nbsp;%
6.73nbsp;%
7,35%
7,28 %
7.24 %
|
Voorne. |
Putten. | |
|
1910 |
6,11 % |
1,96 % |
|
1923 |
8,56 % |
2,40 % |
|
1926 |
8,77 % |
2,91 % n/ |
|
1929 |
9,51 % |
2,97 % |
|
1933 |
9,90 % |
2,76 % |
|
1934 |
9,73 % |
2,76 % |
|
1936 |
9,60 % |
2,76 % |
i) Verslagen der Kamer van Koophandel voor de Beneden Maas. 1922 t/m 1936-
Uit bovenvermelde statistiek blijkt dat op Voorne en Putten slechts drie ge-
meenten zijn aan te wijzen waar de tuinbouw een belangrijke plaats inneemt, nl.
den Briel, Oostvoorne en Rockanje. Reeds bij de ontwikkeling van den tuinbouw
voor 1900 is daarop gewezen. Deze gebieden brachten in de 19e eeuw hun tuinbouw-
producten naar den Briel en Hellevoetsluis. Het zavelgebied van beide laatstge-
noemde gemeenten geeft een uitbreiding te zien, die den tuinbouw van de overige
gemeenten van Voorne en Putten verre overtreft. Het is het gebied waar het klein-
bedrijf overheerscht, zoowel bij den landbouw en veeteelt als bij de tuinderij.
Daarnaast vertoont de gemeente Zuidland, waar overigens het grootbedrijf in
den landbouw overheerscht, heel wat kleinbedrijf, vooral tuinderij. De vooruitgang is
aldaar in veel langzamer tempo gegaan. Nieuwenhoorn en Abbenbroek breiden hun
tuinbouw wel uit, maar het gaat zeer langzaam. In deze drie gemeenten waren
het evenals elders kleine eigenaren en landarbeiders die de tuinderij als zelfstandig
bedrijfje stichtten. Onder de gemeente Nieuwenhoorn evenals te Nieuwhelvoet
kwam de tuinbouw op onder invloed van de koopkracht van Hellevoetsluis. Na dc
opheffing van de marinebasis, het vertrek van het garnizoen cn het opheffen
der rijkswerf aldaar, moest de tuinbouw van Nieuwenhoorn cn Nieuwhelvoet zich
op dc Brielsche veiling oriënteercn.
De tuinderij op Putten vertoont weinig vooruitgang. Hier bleef het midden- en
grootbedrijf in landbouw cn veeteelt overheerschen. Van 1910 tot 1934 hadden de
drie gemeenten Geervliet, Spijkenis en Hekelingen geen vooruitgang in de opper-
vlakte tuinbouwgrond. Geervliet bleef met 25 h.a., Hekelingen met 14 h.a. en Spij-
kenis met 37 h.a. tuinderij dc oude oppervlakte behouden. Wel kwam er in zoover
verandering, dat dc glascultuur zich verder uitbreidde en heel wat ijzeren cn betonnen
waienhuizen werden gebouwd. Zoo kwam onder dc gemeente Geervliet een com-
plex van 10 h.a. onder glas. De overige gemeenten op Voorne vertoonden weinig
uitbreiding van dc oppervlakte tuingrond, maar hier werd de glascultuur uitge-
breid cn ontstond ccn kapitaalkrachtiger bedrijf, waardoor de vraag naar arbeids-
kracht toenam. Na het begin der wereldcrisis hield dc uitbreiding van den tuinbouw
op, terwijl sedert 1934 alle tuinbouwbedrijven geregistreerd werden cn teeltbeperkin-
gen voorgeschreven. Tccltvcrgunningen door dc overheid uitgereikt bepalen nadien
de oppervlakte der tc verbouwen gewassen. Echter noch tuinbouwstcun, noch teelt-
beperking, noch ordening, kunnen den tuinbouw redden, dat kan alleen een vrijere
in- cn uitvoer over dc gchcclc wereld. Alleen enkele gevallen van uitbreiding der
cultuurgrondoppcrvlaktc hebben na 1934 plaats gevonden. Het zijn nieuwe bedrijfjes
met ccn gekochte tccltvcrgunning van reeds bestaande tuinderijen, of dc gewestelijke
crisisorganisatic heeft, wanneer daartoe aanleiding was, toegestaan dat nieuwe teelt-
vergunningen uitgereikt werden. Die uitbreiding bedroeg voor beide gevallen ge-
zamenlijk van 1934 tot cn met 1936 voor Voorne en Putten 30 h.a., waarvan dc ge-
meente Rockanje alleen 22 h.a. tuingrond voor haar rekening nam.
Dc tuinbouw rondom den Briel is vooral kapitaal-intensief, heeft veel glas,
kassen, warenhuizen cn veel verwarmd glas. Een jong centrum van tuinbouw ont-
wikkelde zich onder dc gemeente Oostvoorne, het z.g. Kruiningergors. Dit oorspron-
kelijk onbedijkte gebied was zoo hoog opgeslibd, dat het geen direkt gevaar meer
van de zee ondervond. Eerst ontstonden er maar enkele koudegrondtumdenjtjes,
maar de gunstige prijs der tuinbouwprodukten evenals het ruim vertrekken van
crediet was oorzaak dat het aantal tuindcrijtjes snel vermeerderde. Dit Krummger-
c^ors werd een typisch voorbeeld van kleinbedrijf, waar men zich uitsluitend op
dc tuinderij ging toeleggen. Zien wc vanaf den Noorddijk of Heindijk in het
jonge tuinbouwgebied, dan valt het aantal kleine bedrijfjes op, did tusschen de boom-
gaarden cn opgaand hout verscholen liggen, terwijl daartusschen het glas der kassen
kittert^). Jammer dat dit gebied onvoldoende tegen de zee beschermd is, daar het
buiten den ring van het hoogheemraadschap van Voorne is gelegen en laatstpnoemd
lichaam niet tot indijking wil overgaan. De duinen cr voor zijn jong cn bieden bij
hooge vloeden onvoldoende bescherming. Ook de zanddijk, die dc gemeente Oost-
voorne in werkverschaffing liet aanleggen achter de duinen, geeft geen voldoende
waarborgen.nbsp;.nbsp;2\
De uitbreiding der glascultuur blijkt uit de opgave van 193° )■
Tabel 13.
Glascultuur in de gemeenten, 1910—1930.
Gemeenten van
Voorne en Putten
Abbenbroek
Den Briel
Geervliet
Heenvliet
Hekelingen
Hellevoetsluis
Nieuwhelvoet
Nieuwenhoorn
Oostvoorne
Oudenhoorn
Rockanje
Spijkenisse
Vierpolders
Zuidland
Zwartewaal
Tuingrond
in ha.
1910 1930
31
22
25
33
14
8
37
73
406
15
33i
37
22
78
9
aantal
eenruiters
22
19
25
32
14
8
36
51
23J
IJ
171
57
25
35
14
942
7-249
364
992
20
767
863
24.853
849
26.203
100
1.254
4.692
576
opp. in M^
1.130
8.699
437
1.190
24
920
1.036
29.824
1.019
31-444
120
1505
5.630
691
Plat glas 1930
staand glas
grondopp.
in M2
tuingrond met
staand glas bedekt
verwarmd onverwarmd
|
M2 j |
M2 | |
|
26.250 |
3.824 |
22.426 |
|
22.003 |
11.760 |
10.243 |
|
21.374 |
8.366 |
13.008 |
|
33-374 |
7-742 |
25.632 |
|
160 |
— |
160 |
|
400 |
— |
400 |
|
27-732 |
16.372 |
11.360 |
|
15.886 |
4.000 |
11.886 |
|
222.092 |
44.906 |
177.186 |
|
1.500 |
— |
1.500 |
|
140.895 |
13.871 |
127.024 |
|
4.130 |
I.OOO |
3.120 |
|
46.020 |
6.678 |
39-342 |
|
33-917 |
880 |
33-037 |
|
6.061 |
— |
6.061 |
601.794
482.395
82.669
119.399
69.724
totaal
1142
739
1)nbsp;Top. kaart i : 25000, no. 499. blad Oostvoorne.
2)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel voor de Beneden-Maas. 1930, bl. 71.
-ocr page 351-Uit de gegevens blijkt, dat de gemeente Rockanje de meeste platglas-cultuur
bezit, zelfs nog meer dan de gemeente Oostvoorne, waar toch de geheele oppervlakte
glascultuur nog grooter is. Die meerdere oppervlakte plat glas is typeerend voor een
tuinbouwgebied in opkomst. De platglas-cultuur komt veel voor in die bedrijfjes waar
nog weinig of geen kassen zijn, maar waar zich geleidelijk uit de koudegrond-cultuur
de platglas-cultuur ontwikkelt als overgangsvorm. Dit is het geval in de kleine be-
drijfjes, die vroeger naast de opbrengst van den grond, de hoofdinkomsten uit arbeid
bij anderen verkregen. Toen die hoofdbron ophield te bestaan, gingen zij den tuin-
bouw op eenvoudige wijze uitoefenen. Vele bedrijfjes zijn in Rockanje aan den duin-
rand cn afgegraven duin gelegen, waar zij moeilijk een zelfstandig bestaan kunnen
opleveren. Het zelfde kan van veel tuinderijen aan den duinrand onder de gemeente
Oostvoorne gezegd worden, 't Plat glas levert thans vooral peen, meloenen en kom-
kommers.
Deze zelfde groep kwam te Oostvoorne ook veel voor, maar hier is men verder
gegaan met den kassenbouw. De plaatselijke boerenleenbank verstrekte meer crediet
aan den minder zekerheid biedenden kleinen boer. Dit uit zich in de grootere opper-
vlakte onverwarmd staand glas, welke tc Oostvoorne in 1930 177.186 Mquot; bedroeg
en te Rockanje 127.024 Mquot;. Tevens blijkt uit de statistiek dat de uiterst geïntensi-
veerde tuinbouw met groote kapitaalkracht met verwarmde kassen cn warenhuizen
tc Oostvoorne zich sterker ontwikkelde dan tc Rockanje. Te Oostvoorne waren in
1930 44.96 Mquot; verwarmd staand glas cn te Rockanje slechts 13.871 M^, dus slechts
Vn van de eerstgenoemde oppervlakte. De 406 h.a. tuingrond in 1930 in dc voor-
naamste tuinbouwcentra tc Oostvoorne cn dc 332 h.a. tuingrond te Rockanje vertoo-
nen dus belangrijke verschillen, welke als volgt kunnen worden geformuleerd:
IC. Dc tuinbouw tc Rockanje is eenvoudiger, heeft meer vollcgrond- cn plat-
glascultuur dan die te Oostvoorne.
2c. Dc hoeveelheid staand glas tc Oostvoorne is grooter dan te Rockanje, wat
wijst op grooter kapitaalkracht cn intensiever cultuur.
3e. Ditzelfde geldt in nog sterkere mate voor de oppervlakte verwarmd glas
van kassen cn warenhuizen.
Van dc overige gemeenten op Voorne vallen vooral den Briel cn Nieuwhelvoet
op, waar dc tuinbouw zich evenzeer in den zin van ccn arbeidsintensief kapitaal-
krachtig bedrijf ontwikkelde. Van het staand glas in beide gemeenten was meer
dan dc helft verwarmd, in de gemeente Nieuwhelvoet zelfs Dc overige gemeenten
op Voorne cn Putten, zooals Abbenbroek, Geervliet, Heenvliet, Nieuwenhoorn,
Spijkenisse, Vicrpoldcrs cn Zuidland vertoonen slechts weinig verwarmd staand glas,
terwijl het in dc gemeenten Hekelingen, Hellevoetsluis, Oudenhoorn cn Zwartewaal
ontbrak. Hekelingen cn Hellevoetsluis bezaten in 1930 heel weinig glascultuur cn
voorzoover beide gemeenten rcspccticvclijk 14 cn 8 h.a. tuingrond bezaten, moet dit
dus bijna uitsluitend vollegrondcultuur geweest zijn. Vergelijken wc dc glascultuur
van het gebied ten zuiden van den Waterweg met dat ten noorden er van dan blijkt
..nbsp;------------------- ViPP crprinp- te znn )•
|
gebied |
oppervlaktemaat |
glas |
staand | verwarmd |
|
ten N. v.d. Waterweg |
per X ha tuingrond ! ^510 M^ ^ 2164 M^quot; 44x M^ | ||
De hoeveelheid glas per h.a. tuingrond ten noorden van den Waterweg is dus
vier maal zoo groot als ten zuiden daarvan.
In 1936 bedroeg de glascultuur op Voorne, Putten en Rozenburg:
fruit onder glas (druiven, perziken, etc.)nbsp;438.000 M^' j
groenten in kassennbsp;Mquot; r 5^3-972 M*
groenten in warenhuizennbsp;\
plat glasnbsp;48.000 M )
De koudegrond-groenteteelt bedroeg in 1936 op Voorne, Putten cn Rozenburg
~ ^ A^^nieuw bedrijf moet de bloembollenteelt op Voorne genoemd worden, die
sinds i^zS voor 't eerst onder de gemeenten Oostvoorne en Rockanje werd uitge-
oefend'). Op zeer bescheiden schaal is men eerst begonnen cn angzamerhand is
ook dit bedr^f verder uitgegroeid. Toch is dc oppervlakte met bolgewassen beplant
nog gering, door het ongunstige prijsvcrloop en omdat de contmgentcermgsmaatrege-
len der afzetgebieden den uitvoer belemmeren.
Tabel 14.
|
■------ ------ |
1929 |
«93° |
1931 |
1932 |
1933 1 '934 '935 '936 | ||
|
Oostvoorne |
65 .15 |
Cs 35 |
65 35 |
65 35 i |
j 8 i |
- ! - | |
Oorspronkelijk werden alleen tulpen cn narcissen geteeld, maar in 1929 zijn
ook proeven met hyacinthen genomen, die evenzeer slaagden. De ondernemers waren
menschen uit de Hollandsche bollenstreek afkomstig, maar ook dc bcvolkmg dc
eilanden ging al spoedig zelf deze cultuur beginnen. Eerst op zeer bescheiden schaal
n^a gocdkooVrc soortL, zooals narcissen, daarna breidde het bctceldc oppervlak
zich Lgzamerhand uit. Daar slechts een klein oppervlak hierdoor m beslag genorncn
wLd, was het risico nooit erg groot. Een bczw_aar_^ezc kleinere bollentelcrs
Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken van de Beneden-Maas. 1930. bl-
V'lag dequot; Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Beneden-Maas te Vlaard.ngcn
1929, bl. 169.
-ocr page 353-was, dat alle vakkennis ontbrak. Wel sloten de meesten zich aanéén tot een ver-
eeniging, die echter door den algemeenen tegenslag tot geringen bloei kwam^). De
slechte prijzen waren oorzaak dat dc meesten de teelt opgaven.
In 1935, toen weer een prijsherstel intrad, breidde de bollenteelt zich een weinig
uit na de inkrimping van de beteelde oppervlakte gedurende de voorgaande jaren.
Daarnaast begon zich sinds 1928 een bedrijf op de boomkweekerij, bloemisterij
en rozencultuur toe te leggen. In 1928 werden 100.000 rozenstruiken geplant. De
tijdsomstandigheden zijn voor dit bedrijf echter heel slecht geweest, zoodat vooruit-
gang in deze richting voorloopig niet te verwachten is. De snijbloementeelt neemt
toe.
Niet alleen de groente- en fruitveiling van den Briel, maar ook de in 1918
gestichte veiling te Oostvoorne nam de tuinbouwprodukten van Voorne en Putten
op. Daarnaast worden nog heel wat groenten en fruit naar de consumptieveiling te
Rotterdam gevoerd, genaamd „de Zuid-Hollandsche Eilandenquot;. Daar deze laatste
veiling ook voor de statistiek opgave verstrekt van, de waarde en hoeveelheid groen-
ten cn fruit uit Voorne en Putten verkregen, kan een overzicht van de produktie en
opbrengst van Voorne en Putten verkregen worden. Putten voert de tuinbouwpro-
dukten bijna uitsluitend naar deze Rotterdamsche veiling. De reeds besproken veiling
te Nieuwenhoorn, heeft nooit levensvatbaarheid getoond al werd deze later nogmaals
opgericht, nadat zij eerst verdwenen was. Vergelijken we nu eerst de totaalopbrengst
der drie veilingen. Gelet moet worden op de kleine opbrengst van de Brielsche vei-
ling voor 1910, toen dq opkoopers nog veel fruit opkochten.
Tabel 15.
Opbrengst van dc tuinbouwprodukten van Voorne en Putten, 1905—1936.
|
Jaar |
den Briel |
Oostvoorne |
! Rotterdam |
Totaal | ||||
|
1905 |
ƒ |
30.000,— |
_ |
— 1 |
/ | |||
|
1908 |
»f |
32.587.— |
— |
— |
— | |||
|
1911 |
II |
114.600,— |
— |
i |
— | |||
|
1914 |
II |
111.641,— |
— |
1 |
— |
— | ||
|
1916 |
II |
213.450,— |
— |
— | ||||
|
1918 |
II |
797-352,— |
— |
— |
ƒ | |||
|
1922 |
II |
186.160,— |
ƒ |
193.182,— |
— |
379.342 — | ||
|
1925 |
II |
275.696,— |
II |
340.077,— |
ƒ |
184.226,— |
II |
799.999— |
|
1928 |
II |
476.004,— |
II |
510.148,— |
» |
448.401,— |
1 |
1.334.553 — |
|
1930 |
II |
485.000,— |
11 |
380.410,— |
)) |
570.179,— |
1 i quot; |
1.435.589.— |
|
1931 |
11 |
421.616,— |
II |
344.916,— |
449.420,— |
1.115.952,— | ||
|
193a |
II |
344.506,— |
II |
277.165,— |
1 ' gt;» |
428.454,— |
! ** |
1.050.125,— |
|
1933 |
II |
314.000,— |
II |
244-9S9i— |
1 quot; |
393.304,— |
' gt;» |
952.263,— |
|
'934 |
II |
314.084,— |
II |
246.975— |
: ** |
383.992,— |
1 quot; |
955.051 — |
|
'93J |
II |
271.407,60 |
II |
222.377,67 |
1 |
370.935.43i |
864.720,70 | |
|
1936 |
II |
318.539.oj |
II |
260.315,84 |
1 »» 1 |
393.387148 |
1 gt;1 |
972.242,34 |
i) Versl. en Med. v/d. Dir. van den Landbouw 1931, no. i, bl. 138.
-ocr page 354-De hoogste opbrengst van groenten en fruit uit Voorne en Putten afkomstig
we-d in 'tiaar .930 verkregen, toen de tuinbouw voor een waarde van ƒ i.435-589.-
produeeerde. Tellen we hierbij op, wat niet de veiling bereikt maar d,rekt aan op^
Lopers werd verkocht, dan kunnen we dc opbrengst m „30 quot;P.'-^
gulden stellen. Hetgeen hiervan door Putten werd geleverd, was germg Een ,aar
Tadat de wereldcrisl aanving, bracht de tuinbouw op Voorne en Putten het mees«
op De volgende jaren geven duidelijk een daling in de opbrengst. Deze daalde tot ±
/• ,lt;lt;.o,r in ,9,4, ƒ 864-7-.7° » ■935- quot;laar steeg in 193« /D.e
stife ng las me^het gevolg van de grootere aangevoerde l^°-eelhcden dan van ver-
beterde prijzen. Naar de uitkomsten van 't laatste ,aar „37 te oordeelen z„n de
pr ,quot;cn van de meeste produkten iets beter. Dit zou het vermoeden wekken ai o
1 prijzen slechts tot van die van de welvarende jaren waren teruggeloopen. Dit is
tnXs het geval, want de produktie steeg nog steeds, zelfs was een deel onverkoop-
faar rdraaide op de veilingen door. Veel goede groenten cn fru.t vond geen kooper,
omdat onze tuinLuw slechts een deel van de produkten m het bmnenland kan
afze ten Op de veilingen in den Briel en te Oostvoorne draaide m ,938 -el minder
lor dan voordien. De prijzen bleven meestal boven de door dc regeermg vastge-
steïïe Itaumprijzen, it echter nog niet wil zeggen dat een loonende produktie
On^tZbouw is op den export naar het buitenland aangewez™, maar dit
sluit angstvallig de grenzen. Vooral Duitschland, Engeland en Belgie, onze beste
f mer van Lit L groenten in de jaren toen de handel nog met belemmerd
werd door invoerrechten en contingenteering, gingen hun eigen tuinbouw aanmoedi-
gen. Onze export ging snel achteruit, zoodat onze tuinbouw m de laatste jaren b.^a
geheel op den afzet in het binnenland is aangewezen. Dat toch de bmncnlandschc
markt elastisch kan zijn bij lagere prijzen, bewijst het gebruik van drutyen die vóór
,930 in hoofdzaak geëxporteerd werden. Zoo bedroeg^ hiervan het bmnenlandsch
verbruik in 1930 4-961-0°° ^g. in 1934 13-496-°°° kg- )-
Al zijn de minimum prijzen heel laag door de regeermg gesteld »ch zou dc
prijs bij een vrije markt nog lager zakken. Sinds gt;934 is voor den tuinbouw de e -
Lperk ng van kracht geworden, zoodat vooral de grootere bedrijven hun pmdukue
moeten inkrimpen. De gemengde landbouw- cn veetceltbedrijyen, dienbsp;bouw
bnd grove tuiLuw als wisselbouw uitoefenden, mogen nu met meer veilen, zoodat
''^quot;NuTVeerTe'bvoerrcchten van het buitenland op onze tuinbouwprodukten
eeheven maar vooral ook de daling der prijzen sinds 1930 in het buitenland werkte
Lodlottig op onzen uitvoer. Bovendien waren sinds 1932 dc produktiekosten m het
buitenland al lager dan hier ').nbsp;.....
Alles bij elkaar gaat het onzen tuinbouw thans slecht cn is sinds 1931 van uit-
breiding weinig sprake meernbsp;_____
Alle groenten, fruit en aardappelen moeten sinds , 9_32j.oor den uitvoer gecon-
VrVMsüï7nln M^rï/d. Dir. van den Landbouw 19)4, bl. !i.
VeLtr der Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Beneden-Maas ce Vlaard.ngen
1932, bl. 44 en 45.
troleerd worden door het Uitvoer Controle Bureau voor groenten, aardappelen en
fruit. (U.C.B.) Reeds 2 jaar tevoren had dit bureau toezicht gehouden op de kwa-
liteit van de geëxporteerde tomaten en druiven quot;). Dat rijpe en goede kwaliteit aan
het buitenland geleverd wordt, komt den naam van onzen tuinbouw in den vreemde
ten goede. Dc controle op de produkten op de veiling van den Briel en Oostvoorne,
werd in 1936 voor het eerst toegepast. Dc koudegrondcultuur bleef tot 1930 loonend,
maar daarna niet meer. Een goede prij^ kreeg men daarna alleen maar voor produk-
ten die te vroeg werden geleverd, zoodat alleen de glascultuur hiervoor in aan-
merking kwam. Dit bleef voortduren, zoodat de productie nagenoeg geheel door de
verwarmde glascultuur werd overgenomen. Ten laatste echter in zoo'n groote hoe-
veelheid dat de prijs van extra vroege groenten en fruit beneden de produktiekosten
daalde. Ook deze soort tuinbouw was al spoedig niet meer loonend.
In de soorten en hoeveelheid van groenten en fruit op de veilingen van den
Briel, Oostvoorne cn te Rotterdam uit Voorne cn Putten aangevoerd, geeft de
statistiek op pg. 320 een inzicht.
In i9ro bedroeg het percentage tuinbouwbedrijven op Voorne, Putten en Rozen-
burg door eigenaren geëxploiteerd 47,67®). Dit percentage steeg in 1921 tot 58,330/0'')
en in 1930 tot 75,300/0quot;^). De meeste tuinders zijn dus eigenaren van de door hen ge-
ëxploiteerde bedrijfjes. Wat er in de Verslagen en Mededeelingen der Directie van
den Landbouw niet bij vermeld staat, is, dat die bedrijfjes in heel veel gevallen zwaar
verhypothcekt zijn en deze menschen ondanks hun schrale belooning voor zwaren
arbeid kans loopen alles tc verliezen als zij niet aan hun financieele verplichtingen
kunnen voldoen. Zoolang de prijzen der produkten dc produktiekosten dekten, ont-
stonden nieuwe zelfstandige bedrijven, maar naarmate zc later werden gesticht, waren
zij meestal zwaarder belast, daar deze bedrijfjes nog bijna niet hebben afgelost. De
abnormaal hooge grondprijzen en het kapitaal dat geleend werd zijn een zoodanige
last voor deze bedrijfjes, dat zij op den duur aan een faillissement niet kunnen
ontkomen. Daar dc kans op toename van den export van tuinbouwprodukten voor-
loopig weinig waarschijnlijk is, kan geen verbetering verwacht worden.
Wel is de afzet in het binnenland vergroot, maar de prijzen zijn hier laag.
Vcrsche groente was voor een halve eeuw voor het grootste deel van dc bevolking
een luxe, wat thans niet meer het geval is. Dc controle der veilingen verbeterde het
produkt. Trouwens van deze zijde werd veel voor de tccltverbetcring gedaan door
het verstrekken van inlichtingen cn hulpmiddelen. Op dc veiling zelf maakte dc
tuinder op ongezochte wijze kennis met al het nieuwe dat zijn buurman presteerde quot;).
1)nbsp;Verslagen cn Med. v/d. Dir. van den Landbouw 1933, bl. 72.
2)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken tc Vlaardingen 1930, bl. 166.
3)nbsp;Het grondgebruik in Ned. in 1912. (Versl. en Med. v.an de Dir. v. d. Landbouw.
1912), bl. 74.
4)nbsp;Het grondgebruik in Ned. in 1921 (Versl. cn Med. van de Dir. v. d. Landbouw 1923,
no. 2), bl. 77.
5)nbsp;Het grondgebruik in Ned. in 1930 (Versl. cn Med. van dc Dir. v. d. Landbouw 193J,
no. 3), bl. 108.
6)nbsp;K. Wienma. De ontwikkeling en de beteekenis van den intensieven tuinbouw in Ne-
derland (T. E. G. 1926, bl. 83).
320
Tabel
Aangevoerde groenten en fruit uit Voorne en Putten 1930—1936.--
|
1930 | ||
|
ien Briel ; |
Oostv. i |
R'dam |
|
Kg. ; |
Kg. , |
Kg. |
|
482.814 |
124.000 |
475.000 |
|
79.808 |
100.000 |
155.000 |
|
220.607 |
51.000 |
35.000 |
|
— |
— |
— |
|
— |
61.000 |
195.000 |
|
— |
— |
— |
|
247.204 |
350.000 |
125.oco |
|
272.404 |
38.000 |
80.000 |
|
630.096 |
410.000 |
1.005.000 |
|
338.558* |
36.000* |
— |
|
15-184» |
50.000* |
— |
|
103.603 |
— |
135.000 |
|
— |
135.000 |
— |
|
— |
110.000 |
— |
|
— |
— |
— |
5oi-'33
119.167
201.566 1
106.636'
140.000'
270.000
1932
141.000
210.000
|
den Briel |
Oostv. |
R'dam |
|
Kg. , |
Kg. ; |
Kg. |
|
576.237 |
260.466 |
1.010.545 |
|
132.613 |
120.618 |
342.563 |
|
205.330 |
146.620 |
216.650 |
|
74.887* |
. — |
— |
|
228.654 |
364.093 |
280.687 |
|
54-369 |
— |
— |
|
340.406 |
151.151 |
242.407 |
|
190.172 |
57.258 |
162.604 |
|
528.287 |
342.625 |
738.114 |
|
453.979* |
134.99'* |
260.967* |
|
I2.I2I* |
26.798* |
2.774-^' |
|
76.083 |
117.695 |
54.256 |
|
219.373 |
gt;58.330 |
321.261 |
|
20705 |
16.632 |
22.Ó49 |
|
24.372 |
19.540 |
'5-759 |
|
* I24.COO* |
267.506* |
88.601* |
|
74.194* |
39.400* |
39.884* |
|
63.627 |
47.863 |
S3-gt;7gt; |
193«
Produkten
Oostv. i R'dam
Kg. I Kg.
den Briel
Kg.
482.0C0
233.100
52.000
172.000
128.122
102.000
766.334
105.000
155.000
40.000
Aardappelen
aardbeien
appelen en peren
andijvie (st.)
boonen
kool
druiven
spruiten
tomaten
sla (krop)
asperges (bos)
bessen
bloemkool
komkommers
meloenen
peen (bos)
radijs (bos)
spinazie
296.717
245.366
585.256
312.351^
73 205
167.419
130.000
48.000
430.000
43.000*
95.000
60.000
150.000'
31.000
102.681*
1936
gt;934
1933
Aardappelen
aardbeien
appelen en peren
andijvie (st.)
boonen
kool
druiven
spruiten
tomaten
sla (krop)
asperges (bos)
bessen
bloemkool
komkommers (st.)
meloenen (st.)
peen (bos)
radijs (bos)
spinazie
,224.965
197.981
301.689
136.256*
298.423
151.027
299.861
168.011
733-027
247.910*
1.502*
78.102
183.872
68.232'
13-588*
106.494quot;
105.164*
76.611
350.220
77.610
134-033
28.834
360.391
39.144
207.234
5 5 066
285.581
105.505*
15.855*
165.582
114.179
39.331*
27.298*
328.079*
17-147*
63.850
958,840
222.058
300.081
101.476*
210.395
178.151
349.648
191.080
632.852
344.842*
3.702*
60.070
2S6.362
43-775*
27.167
77-437*
72.821
60.741
.229.371
87.447
219673
44.372'
205.361
64 693
474-434
165.734
482.842
395.112'
10.109*
104.740
173.416
21.713*
21.488*
134.509*
59.762*
78.666
267.167
71.928
227.049
32.015*
344.282
76.653
169.643
50.900
2S8.651
89.650*
18.617'
108.799
156.064
40.236^
28.209'
313,622'
24954
54.950
5i9-'35
111.798
336.377
96.843'
216.569
S9.586
384.005
145-295
432-440
463.466
8.143
86.677
227.334
30.279*
27.603*
147-446*!
76-549
72,520
|
734-436 |
579-283 |
688.922 |
|
94-794 |
68.724 |
142.116 |
|
147-467 |
113442 |
229.650 |
|
29.644* |
43.660* |
236.390* |
|
218.233 |
384.677 |
261.752 |
|
'03-953 |
57.312 |
gt;71.37' |
|
539.611 |
236.604 |
382.896 |
|
191.186 |
52.029 |
121.901 |
|
376.192 |
341.588 |
595.506 |
|
3 44' |
5.260 |
466.655* |
|
9.313* |
17.780* |
1.315» |
|
88.124 |
135.262 |
64.992 |
|
208.347 |
173-262 |
64.992 |
|
23.409* |
28.585* |
88.132* |
|
19.750* |
2 8.040* |
19.305* |
|
117.419* |
403.062* |
98.472* |
|
30.294quot; |
14.694* |
107.276* |
|
61.960 |
68.179 |
78.525 |
•gt;!) De getallen met aangegeven zijn geen kg, maar bos, krop, stuk, enz.
-ocr page 357-De veiling werd zoodoende een tentoonstelling, waar de betere en de mindere kwa-
liteit scherp tegen elkaar afstaken. Wat de één kon, daarvoor wilde de ander niet
onder doen.
Sinds 1924 ging de Brielsche veiHng er toe over het verplichte veilen van haar
leden aan te moedigen, om zoo den export te bevorderen Degenen die zich wilden
verbinden om al de door hen geteelde produkten te veilen en dus niet uit de hand
te verkoopen, betaalden slechts 3 Vo veilingkosten, terwijl anders 5 quot;/o moest betaald
worden. Het doel van deze maatregelen was een grootere en geregelder toevoer te
verkrijgen en als gevolg daarvan ook meer kooplieden. De groei van den aanvoer
en omzet der veiling bewijst dat in dezen zin succes werd behaald. Het veilings-
gebouw was zelfs te klein geworden en moest in 1930 vergroot worden^). Een nieuwe
vcilingshal werd gebouwd en de inrichting daarvan gemoderniseerd. Op 8 Oct. 1930
werd het nieuwe gebouw feestelijk in gebruik genomen.
Op de Oostvoornsche, Brielsche en Rotterdamsche coöp. veilingen wordt het
financieel toezicht thans door accountants uitgeoefend, terwijl daarnaast nog de
Rijkscontrole staat, in verband met de steunuitkeeringen aan den tuinbouw.
Thans moet nog de sociale beteekenis die de tuinbouw voor onze samenleving
heeft, behandeld worden.
De economische beteekenis ontleent de tuinbouw vooral hieraan, dat de klimaat-
omstandigheden veel minder invloed hebben dan in den landbouw Regeling van
den watertoe- cn afvoer en het bepalen van den warmtetoevoer zijn eerste eischen
die de tuinbouw stelt. Beide worden hier langs kunstmatigen weg verkregen. De
techniek heeft hier tengevolge gehad, dat de natuurlijke voorwaarden op den achter-
grond geraakten. De eerste vond echter een begrenzing in zooverre de financieele
uitkomsten weer de toepassing van dc techniek beheerschen quot;').
Naast gunstige natuurlijke omstandigheden, zooals veel bewolking, goede af-
watering met regeling van den grondwaterstand, voldoende toevoer van zoet water,
het aanwezig zijn van geschikte lichte grondsoorten, zijn economische factoren van
groot belang. Niet te ver afgelegen markten cn snelle transportmiddelen zijn even-
zeer van beteekenis. Vlug transport cn geregelde afname van de tuinbouwprodukten
verzekeren den afnemer verschc groenten en fruit, evenals den producent een ver-
zekerd bestaan. Naarmate dc markten meer cn regelmatiger afnemen, levert dit
voor den tuinder meer bestaanszekerheid, wat de bedrijven ten goede komt. Welvaart
eigen land cn het buitenland is voor den tuinbouw noodig, maar vooral onbelem-
merde uitvoer. Evenals dc natuurlijke voorwaarden voor den tuinbouw in ons land
gunstig zijn, zijn dit ook dc economische omstandigheden in normale tijden.
Dc tuinbouw stelt ook aan den bodem bepaalde eischen. Er moeten lichte grond-
soorten aanwezig zijn, want deze zijn zonder te hooge kosten te bewerken. Zijn deze
1)nbsp;Verslag der Kamer v. Koophandel en Fabrieken tc Vlaardingen 1924_____ bl. 98.
2)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken tc Vlaardingen 1930.....bl. 170.
3)nbsp;A. J. Koens. Economisch geografische beschouwingen over den tuinbouw (T. E. G. 1930,
bl. 228 etc.).
4)nbsp;Ir. J. Ten ge. De menschclijkc arbeidskrachten in den Nederlandschen landbouw. (T.E.G.
1923, bl. 358).
gronden van nature minder vruchtbaar dan de zware gronden, dit kan door vol-
doende natuurmest ondervangen worden. Het gemengde veeteelt- en landbouwbe-
drijf op Voorne en Putten werkt dit in dc hand. Veel tuinders houden ook vee,
zoodat zij voldoende eigen stalmest ter beschikking hebben. De tuinbouw en veeteelt
zijn op elkaar aangewezen. In den lichten grond kan de bewerkmg ten allen tijde
geschieden, zoodat later omwerken van den grond geen schadelijke gevolgen heeft.
Op zwaren grond daarentegen wordt het telen van tweede en derde gewassen hier-
door beperkt, want is men hier bij de omwerking te laat, dan wordt de struktuur
van den grond totaal bedorven. Dit wreekt zich op den oogst van het volgend jaar.
Zavelachtige gronden leenen zich daarom het beste voor den tuinbouw en ten allen
tijde is goede bodembewerking mogelijk. Dit is in sociaal opzicht van belang, want
het vergroot de bestaanszekerheid van den tuinder. Natuurmest is voor den tuinder
niet te missen en hoeveel beteekenis de kunstmest ook voor den tuinder heeft, de
stalmest bevordert de kruimelstructuur cn de vruchtbaarheid van den bodem. Een
humcuzc lichte grond vormt de juiste tuinaarde. Het gemengde landbouw- en het
veeteeltkleinbedrijf verbonden met tuinbouw geeft de grootste bestaanszekerheid,
maar dc intensiteit van den tuinbouw drijft den boer in dc richting van den uit-
sluitenden tuinbouw. Dit heeft in sociaal opzicht ongunstige gevolgen.
Het zich in zekere mate onafhankelijk maken van dc klimaatsinvlocdcn heeft
tot gevolg dat het tuinbouwbedrijf groenten op de markt kan brengen, wanneer
anderen nog niet kunnen leveren. Door een speciale verzorging van iedere plant
afzonderlijk en door hulpmiddelen zooals rictschuttingcn, glasbedekkmg, verwarming
en besproeiing probeert dc tuinbouw zich aan de seizoeninvloeden tc onttrekken. Kan
men zoodoende het geheele jaar door produkten leveren, ook dan wanneer van andere
zijde geen product aan de markt komt, waardoor dc seizoen-werkloosheid, die in-
haerent is aan ieder koudegrondbedrijf wordt uitgeschakeld. Door de intensivecring
van den tuinbouw ontstaat meer werkgelegenheid, die grooter wordt naarmate dc
arbeidsintensiviteit toeneemt. Dit is in het kleinbedrijf het geval. De arbeiders krijgen
in den tuinbouw geregelder cn beter werk cn verdienen meer. Aanzienlijk meer
arbeidskrachten kunnen hierdoor geplaatst worden. Heeft een gezin m den landbouw
minimaal 5 6 ha. grond noodig voor een gering bestaan, in den tuinbouw bedraagt
dit ± 2 ha. Meerdere gezinnen kunnen zoo op een gelijk oppervlak een bestaan
vinden. Hierin wordt alle arbeid zelf verricht, waardoor de leden van het gezin hun
arbeidskracht niet hierbuiten beschikbaar behoeven tc stellen. Blijven dc prijzen van
de tuinbouwprodukten op voldoend peil, dan heeft zoo'n gezin altijd werk cn een
bestaan. Het gezinsbedrijf biedt daardoor meer kans van slagen dan het bedrijf dat
met gehuurde arbeidskrachten werkt.
Naast deze voordeden staan ook nadeden. Het tuinbouwbedrijf zal veel ge-
vodiger zijn voor veranderingen in de naaste omgeving. Verandert dc welstand, dan
hebben we altijd nog dc levensmiddelen van den landbouw noodig, maar tuinbouw-
produkten worden dan grootendcels als luxe beschouwd. Dat dc crisis dus vooral den
tuinbouw trof, moet vooral in den aard van dit bedrijf gezocht worden. Ten eerste
omdat onze tuinbouw te sterk van dc buitenlandschc markten afhankdijk is, ten
• tweede, omdat het vele daarin belegde kapitaal omvorming belet en ten derde,
omdat het gebruikte hoekje grond voor landbouw of veeteelt geen bestaan kan op-
leveren. Kan de landbouw de met handelsgewassen beteelde oppervlakte vrij spoedig
inkrimpen en meer voor eigen behoeften gaan produceeren, bij den tuinbouw is dit
onmogelijk. Het geheele tuinbouwbedrijf is op den handel gericht en juist door de
intensiveering kan dit bedrijf zoo moeilijk omgevormd worden. Zoo wordt het tuin-
bouwbedrijf een kwetsbaar bedrijf, dat ook schaduwzijden heeft.
Als intensief bedrijf eischt de tuinbouw per oppervlakte-eenheid meer arbeid
en meer kapitaal dan de landbouw. Meer werkgelegenheid en meer kans op kapi-
taalbelegging dan in den landbouw, werken er toe mee, dat de tuinbouw in dicht-
bevolkte landen een sociale waarde krijgt. Met een klein hoekje grond kan de be-
volking in haar onderhoud voorzien. Het kapitaal krijgt gelegenheid om in deze
intensieve cultuur belegd tc worden Deze verschijnselen zijn alle op Voorne dui-
delijk waar tc nemen, vooral in het Westen, in de zavelgebieden.
Daar de binnenlandschc zoowel als sommige buitenlandsche markten spoedig
met tuinbouwprodukten verzadigd zijn, kan voortdurende uitbreiding van den tuin-
bouw niet doorgaan. Temeer, daar de tuinbouw in die landen, die tot nu toe onze
grootste afzetgebieden vormden, wordt aangemoedigd. Laat men den handel vrij,
dan behoeven onze tuinders die concurrentie niet te vrcezen. Anders staat het met
die tuinbouwgebieden, waar de bevolking een lagere levensstandaard heeft cn waar
zonder technische hulpmiddelen nog vroeger dan in ons land de tuinbouwprodukten
aan de markt gebracht kunnen worden.
Dc kennis van het tuinbouwbedrijf eischt veel technische vaardigheid cn ook
meerdere ontwikkeling. Wil de tuinder de concurrentie met zijn buitenlandsche col-
lega's volhouden, dan is technische ontwikkeling cn vakkennis een eerste vereischte.
Hierdoor draagt de tuinbouw aanzienlijk tot de volksontwikkeling bij. Staat die
ontwikkeling bij den tuinbouw op hooger trap dan die bij den landbouw, door dc
intensiveering van dc bodemproduktie wordt dit verschil steeds meer genivelleerd,
In hoeverre dc tuinbouw cr toe bijdroeg om het bevolkingsvraagstuk op Voorne,
Putten cn Rozenburg tc helpen oplossen, kan uit de volgende gegevens blijken.
In 19lo bedroeg de gemiddelde bedrijfsgrootte in den landbouw op Voorne,
Putten cn Rozenburg 18,95nbsp;De oppervlakte tuingrond was 413 h.a.. Was
deze laatste oppervlakte voor landbouw en veeteelt gebruikt, dan hadden slechts 21
gezinnen hierop een bestaan gevonden. Het aantal tuinders bedroeg toen 172. Dus
in 1910 vonden 151 gezinnen meer een bestaan in den bodem door het gebruik
daarvan voor den tuinbouw.
In 1921 bedroeg de gemiddelde bedrijfsgrootte in den landbouw op Voorne,
Putten cn Rozenburg 16,84nbsp;Daarnaast had dc tuinbouw een oppervlakte
1)nbsp;K. Wicrsma, Dc ontwikkeling en dc beteekenis v.in den intensieven tuinbouw in Ne-
dcrknd. (T.E.G. 1926, bl. 77).
2)nbsp;Het grondgebruik in Nederl.ind. (Verslagen cn Med. van de Dir. v. d. Landbouw 1912),
bl. 74.
3)nbsp;Verslagen cn Med. van dc Dir. v-m den Landbouw 1923, no. 3, bl. 87.
-ocr page 360-van 797 h.a. in gebruik. Was deze oppervlakte alleen voor landbouw en veeteelt
gebruikt, dan hadden slechts 47 gewinnen daarop een bestaan kunnen vinden. Er
waren toen 348 gezinnen die hun werk in den tuinbouw vonden, dus 301 gezinnen
meer dan wanneer de grond uitsluitend voor landbouw en veeteelt werd gebruikt.
In 1930 bedroeg de gemiddelde bedrijfsgrootte in den landbouw op Voorne,
Putten en Rozenburg 16,61 h.a. De oppervlakte tuingrond bedroeg 1265 h.a.
Werd deze oppervlakte alleen voor landbouw en veeteelt gebruikt, dan zouden met
meer dan 76 gezinnen hierop een bestaan gevonden hebben. Er waren toen 583
gezinnen, die hun bestaan in den tuinbouw vonden, dus 507 gezmnen meer dan
wanneer dezelfde oppervlakte uitsluitend voor landbouw en veeteelt werd gebruikt.
De genoemde grootte van ± 2 h.a. voor een tuinbouwbedrijf blijkt ook de
gemiddelde grootte te benaderen. Er zijn grenzen naar boven en beneden. De be-
nedengrens ligt bij ± i h.a., wanneer dit bedrijf bijna uitsluitend met staand
glas is bezet. Gemiddeld was de grootte van de tuinbouwbedrijven m 1910, 1920
en 1930 op Voorne, Putten en Rozenburg resp. 2,40, 2,29 en 2,17 h.a. In den
tusschenliggenden tijd blijkt de gemiddelde grootte dus iets te zijn afpnomen. Dit
staat met de grooter wordende intensiveering in verband, want bij staand glas
en verder uitsluitend glasbedrijf kan de benoodigde oppervlakte worden inge-
krompen.nbsp;_
i] Verslagen en Med. van de Dir. van den Landbouw 1935, no. 3, bl. 88.
-ocr page 361-HOOFDSTUK XV. ,
DE BEVOLKING VAN VOORNE EN PUTTEN
In dit hoofdstuk zullen achtereenvolgens behandeld worden:
a.nbsp;De bevolkingsdichtheid,
b.nbsp;De bevolkingstoc- cn afname op de eilanden,
f. De samenstelling naar den godsdienst,
a. De bevolkingsdichtheid.
Sinds 1830 steeg de bevolking van ons land van 2.800.000 inwoners tot
8.639.595 inwoners in 1937. Bedroeg in 1829 de dichtheid per k.m.^ 81,7, in 1875
was deze reeds gestegen tot 116,3 verder tot 262,7 per k.m.*^ in 1937. Daarmee
ging gepaard een concentratie van de bevolking in de steden. quot;Woonde bv. in 1830
slechts 34 % van de bevolking van ons land in steden met meer dan 20.000 zie-
len, in 1937 was dit percentage 48,8 Dus een concentratie naar de industrie- cn
handelscentra, waar steeds grooter opéénhooping van menschen plaats vond. Het
meest komt dit tot uiting in de handelscentra van 't quot;Westen van ons land, waar die
concentratie in de 17c eeuw al aanving. In 1875 bedroeg b.v. in de provincie Zuid-
Holland de verhouding van stedelingen tot plattelandbewoners 2,4 : i, terwijl deze in
geheel Nederland nog maar 1,1 : i was. Het aandeel der plattelandsbevolking in
de samenstelling van ons volk nam gedurende de laatste eeuw steeds af. quot;Was cr in
1875 bijna nog evenwicht, 47^/0 van ons volk leefde toen nog op het platteland,
in 1900 bedroeg dit percentage nog slechts 26 cn het daalde in 1937 tot 20,7.
In ruim een halve eeuw verminderde het percentage der plattelandsbevolking met
meer dan dc helft. In 1930 was het aantal personen, dat in den handel een be-
staan vond, zelfs grooter dan dat in den landbouw, nl. 21,8 quot;/o van de bevolking.
Het meest groeide echter het percentage in de industrie werkzaam dat in 1930 tot
38,8 ®/o van de beroepsbevolking steeg. Nemen wc beide groepen in 1930 in handel
cn industrie werkzaam tezamen dan vormen deze 60,6 quot;/o van de beroepsbevolking
van ons land.
Deze geheele groep houdt zich bezig met de secundaire produktie. Tegenover
een steeds aanwassende bevolking staat een ongeveer gelijkblijvend aantal men-
schen dat in landbouw, veeteelt cn tuinbouw een bestaan vindt. Deze groep voor-
ziet dc stedelijke centra in ons land van voedsel, waarvoor overigens ook veel
uit het buitenland wordt ingevoerd. Wat tuinbouw- en veeteeltprodukten aan-
gaat levert ons land zooveel, dat'cen groot overschot hiervan aanwezig is voor
den uitvoer, maar met de landbouwprodukten staat dit geheel anders. Toen in den
1)nbsp;Verslag V, d. Landbouw. 1875----- bl. 10.
2)nbsp;L. van Vuuren. Een nationaal Park in Nederland 1933, bl. 16.
-ocr page 362-wereldoorlog weinig levensmiddelen uit het buitenland konden worden mgevoerd,
bleek dit heel duidelijk. Het was -toen noodzakelijk ter wille van de eigen voor-
ziening de landbouw aanzienlijk uit te breiden. Het bleek toen mogelijk in een
groot deel der voedselbehoefte van de Nederlandsche bevolking door produkten
van eigen bodem te voorzien.nbsp;j tvt J
In de voorafgaande uiteenzettingen werd er reeds op gewezen, dat de Neder-
landsche bodemcultuur na de groote landbouwcrisis van 1880 een geheel andere
structuur verkreeg. Had zij tot dan toe als hoofdfunctie de voedselvoorziening van
het Nederlandsche volk vervuld, zij ontwikkelde zich daarna veel sterker in dc rich-
ting van den tuinbouw en de veeteelt, beide gericht op den export Daardoor werd
onze bodemcultuur afhankelijk van de koopkracht, de welvaart en den wil om onze
bodemprodukten af te nemen in de ons omringende landen
Toen nu in 1930 de wereldcrisis begon en daarmede het toch reeds sterk op
den voorgrond tredende streven naar autarkie geaccentueerd werd, gerekte de export
van dc produkten van landbouw, tuinbouw en veeteelt in groote moeilijkheden waar-
door een ingewikkeld systeem van maatregelen noodig werd om onze bodemcul-
tuur voor ondergang te behoeden.nbsp;1 • ir
Hoezeer de teruggang van den export betreurd moet worden, ja zelfs alle po-
gingen gedaan moeten worden om de verloren afzetgebieden terug te winnen, zoo
Ln niet ontkend worden, dat de crisis ertoe leidde de bodcmproductie van het
eigen land wederom meer te richten op dc behoeftebevrediging van het eigen volk.
Deze ontwikkeling deed zich sterk gevoelen op dc beide eilanden Voorne en
^quot;quot;Beide eilanden vormen een agrarisch gebied, waarvan dc bevolkingsdichtheid
uiteraard slechts in beperkte mate kan toenemen, want dc opnamecapaciteit van het
agrarische productieproces is nu eenmaal aan grenzen gebonden. Door splitsing van
groote bedrijven in kleinere kunnen wel meer menschen arbeid vinden, maar de
splitsing kan niet verder gaan dan dc economische grens aan dc bedrijfsgrootte ge-
steld dic voor ieder landbouwgebied verschilt. Door intensiveering van dc bodem-
cultuur kunnen ook meer menschen een bestaan vinden. Het sterkst komt dit uit in
de tuinbouwgebieden, waar de dichtste bevolking wórdt aangetroffen.
Wel zijn cr een paar stadjes dic van handel cn distributie leven, maar hun aan-
deel in de bevolking daalt in plaats dat het toeneemt. Vooral Heilevoetsluis, dat
de voornaamste bestaansbronnen kwijt is, nam snel in inwoneraantal af.
Het aantal inwoners vanaf 1798 tot 1936 voor dc gemeenten van Voorne cn
Putten is in de volgende statistiek aangegeven. Dc opgave voor 1850 is berekend
naar de toenmalige indeeling in ambachten, waarvan dc meeste later gemeenten
werden, echter enkelen tezamen tot i gemeente werden saamgevoegd )').
De bevolking in de gemeenten van Voorne en Putten verdubbelde blijkens deze
cijfers in dc periode van 1798 tot 1879. In de 20e eeuw, in 1909, bereikte dc bc-
1)nbsp;Volkstelling tijdens de Bataafsche Republiek 1798- (Gem. Arch. in den Briel).
2)nbsp;De volkstellingen in Nederland. 1849—1930.
-ocr page 363-Tabel 17.
Inwoneraantal van Voorne en Putten.
1798—1936.
M
XJ
|
Gemeenten |
1798 |
1849 |
1859 |
1869 |
1879 |
1889 |
! 1899 ' |
1909 |
1921 |
1925 |
1928 |
1931 |
1932 |
1933 |
1934 |
1935 |
1936 |
|
Abbenbroek |
450 |
574 |
615 |
685 |
; 724 |
695 |
656 |
702 |
678 |
i ; 674 |
670 |
686 |
686 |
688 |
692 |
708 |
691 |
|
den Briel |
3-170 |
4-483 |
4.232 |
4.058 |
14.440 |
4.286 |
1 4.162 |
3.796 |
3.826 |
; 3-637 |
3-620 |
3.565 |
3-561 |
3.626 |
3.587 |
3-555 |
3483 |
|
Geervliet |
624 |
899 |
997 |
1.106 |
i I.I39 |
1.164 |
1 1.096 |
1.079 |
1.044 |
, 1.070 |
1.051 |
1.013 |
1.062 |
1.055 |
1.024 |
1.041 |
1.049 |
|
Heenvliet |
530 |
990 |
1.059 |
1.280 |
1.341 |
1-333 |
1.304 |
1.240 |
1.289 |
: 1.287 |
1.222 |
1.237 |
1.223 |
1.208 |
1.196 |
1.156 |
1.202 |
|
Hekelingen |
338 |
487 |
603 |
740 |
928 |
970 |
894 |
958 |
967 |
: 965 |
952 |
988 |
992 |
1.005 |
1.009 |
1.031 |
1.047 |
|
Hellevoetsluis |
1.241 |
3-449 |
4-234 |
4-324 |
! 4.503 |
4-354 |
4-299 |
4.517 |
3 081 |
; 2.544 |
2.107 |
1.933 |
1.938 |
1.544 |
1.461 |
1.412 |
I-39I |
|
Nieuwhelvoet |
337 |
927 |
1.172 |
1.340 |
1.488 |
1.521 |
2.308 |
2.507 |
2.744 |
i 2.643 |
2.467 |
2.430 |
2-472 |
2.226 |
2.201 |
2.167 |
2.121 |
|
Nieuwenhoorn |
647 |
i.i 16 |
1.240 |
1.334 |
1.619 |
1.796 |
1.676 |
1.775 |
1.906 |
1.805 |
1.727 |
1.695 |
1.756 |
1.676 |
1.678 |
1.678 |
1.694 |
|
Oostvoorne |
719 |
1.160 |
gt;■325 |
1.423 |
1.632 |
1.802 |
1-873 |
! 2.256 |
2.762 |
2.897 |
3.095 |
3.296 |
3-393 |
3-507 |
3-575 |
3.612 |
3-651 |
|
Oudenhoorn |
503 |
722 |
732 |
765 |
864 |
j 880 |
927 |
i.oi6 |
963 |
997 |
966 |
911 |
914 |
923 |
914 |
904 |
894 |
|
Rockanje |
667 |
1.306 |
ï-437 |
1.507 |
1.679 |
1.804 |
1.998 |
2.327 |
2.522 |
2.593 |
2.607 |
2.726 |
2.751 |
2.766 |
2.813 |
2.840 |
2.813 |
|
Spijkenisse |
734 |
1-234 |
1.500 |
1.623 |
1-755 |
2.067 |
1.994 |
1 2.igo |
2.309 |
2.346 |
2.350 |
2.423 |
2.392 |
2.450 |
2.452 |
2.516 |
2-533 |
|
Vierpolders |
282 |
465 |
5«4 |
580 |
731 |
783 |
729 |
i 777 |
846 |
864 |
864 |
868 |
893 |
889 |
888 |
897 |
891 |
|
Zuidland |
900 |
1.527 |
1.574 |
1.531 |
1.808 |
1.881 |
1.746 |
1.857 |
1-945 |
2-034 |
2.001 |
2.037 |
2.049 |
2.023 |
2.050 |
2-059 |
2.075 |
|
Zwartewaal |
836 |
981 |
881 |
845 |
903 |
1.007 1 |
852 |
681 |
646 |
i 654 ! |
603 |
586 |
597 |
597 |
589 |
577 |
580 |
|
Totaal. |
11.978 |
20.520 |
22.115 |
23-041 |
j25-554 |
26.343 |
26-534 |
27.778 1 |
i 27-528! 1 |
26.910 |
26.101 |
26.664 |
26.679 |
26.183 |
26.129 |
26.133 |
26.115 |
volking het grootste aantal, vooral door toedoen van de gemeenten Hellevoetsluis en
den Briel. In dit jaar bedroeg de totale bevolking van beide eilanden in het geheel
27.778 zielen. Daarna vond met wat schommeling een daling plaats, die vooral ver-
oorzaakt werd door de ontvolking van Hellevoetsluis. Over deze lange periode gin-
gen den Briel, Hellevoetsluis en Zwartewaal in inwoneraantal achteruit, tengevolge
van het verval van handel, visscherij en van het verplaatsen van het garnizoen en
van de marincbasis. De bevolking van de zuiver agrarische gebieden op dc eilanden
bleef groeien tot ± 1920, en daalde daarna iets, vooral door den trek naar de
steden. De bevolking der tuinbouwgebieden en van de streken waar het vreemde-
lingenverkeer zich ontwikkelde, nam echter gestadig toe.
De eenige twee plaatsjes met een stedelijk karakter op de eilanden waren den
Briel en Hellevoetsluis. Hun aandeel in de bevolking van de beide eilanden vermin-
derde naarmate de bestaansmiddelen in beide gemeenten afnamen. De Brielsche
handelslui met zakenrelaties op de eilanden, wisten deze tot voor kort te behouden,
Hellevoetsluis daarentegen leefde van veel kwetsbaarder bestaansbronnen, n.1. oor-
spronkelijk van den handel, de marine en het garnizoen, later van beide laatste
alleen. Toen den Briel het garnizoen en den loodsdienst verloor, kwamen er andere
bestaansmiddelen voor terug, in Hellevoetsluis was dit niet het geval. Den Briel had
altijd de distributie van goederen en diensten in handen en kon zich daardoor beter
handhaven. Het aandeel der bevolking van beide stadjes ging t.o.v. de geheele be-
volking der eilanden steeds achteruit, (zie tabel 17a).
Tabel 17a.
Aandeel v. d. stadsbevolking van den Briel en Hellevoetsluis in dc totale bevolking
van Voorne cn Putten (1798—1936).
|
1798 den Briel en Hellevoetsluis |
36,830/0 |
V. |
d. bevolking ^ |
^an |
Voorne cn Putten | ||||
|
1849 |
38,650/« |
gt;, |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | |||
|
1859 |
38,280/0 |
5, |
JJ |
JJ ' |
JJ |
JJ | |||
|
1867 |
j, |
36,090/0 |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | ||
|
1879 |
,, |
5, |
35,2iO/o |
J) |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | |
|
1889 |
32,790/0 |
?J |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | |||
|
1899 |
gt;gt; |
32,010/0 |
)» |
JJ |
JJ |
JJ | |||
|
1909 |
29,920/0 |
5, |
gt;, |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | ||
|
1922 |
25,100/0 |
gt;» |
j, |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | ||
|
1926 |
22,970/0 |
j» |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | |||
|
1930 |
gt;gt; |
21,580/0 |
5, |
]gt; |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | |
|
1932 |
20,620/0 |
j, |
JJ |
JJ |
JJ | ||||
|
1934 |
19,320/0 |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | ||||
|
1935 |
19,060/0 |
JJ |
j. |
JJ |
JJ | ||||
|
1936 |
i8,660/o |
JJ |
JJ |
JJ |
JJ | ||||
|
In de |
2e helft der |
19e eeuw |
had Hellevoetsluis steeds |
meer inwoners |
dan den | ||||
in 1909 tot 4517. Daarna begon een snelle ontvolking van deze gemeente, als gevolg
van het verdwijnen van de bestaansbronnen. Zoo erg was dit, dat in 1934 het
inwoneraantal daalde tot 1461 en in 1937 tot 1320. In 1933 verloor deze gemeente
zelfs 20 quot;/o van haar inwoners door vertrek naar elders en het laat zich aanzien,
dat deze uittocht nog niet tot stilstand is gekomen.
Geheel anders was de toestand in den Briel, dat na 't graven van den Water-
weg zich geheel op dc distributie van goederen was gaan toeleggen, waardoor het zich
nieuwe bestaansbronnen verschafte. Dc bevolking van den Briel bleef in dc 19e
eeuw vrij constant, maar ging na 1900 langzaam achteruit. Door de betere verbin-
dingen van de eilanden met Rotterdam verloor den Briel een deel van den handel
en daarmee ook van de bevolking. De afname is echter gering te noemen. Het grootste
deel van de Brielcnaren wordt door klein nijveraars gevormd, welke door onder-
ling dienstbetoon weinig geld noodig hebben De verminderde goederendistributic
in de omgeving beteekent voor allen verarming. Levensmiddelen en grondstoffen
welke ingevoerd worden, moeten met het geld dat ambtenaren in de gemeente bren-
gen, evenals met dienstbetoon van nijveraars aan de omwonenden geleverd, betaald
worden.
Door de opening van den Groenekruiswcg sinds 1931 is weer een snellere ver-
binding van dc eilanden met Rotterdam gekomen, wat den distributichandel van den
Briel niet ten goede komt. Veel goederen worden door de eilanders rechtstreeks in
Rotterdam gekocht, terwijl dc groote firma's van deze stad langzaam maar zeker
dc Brielsche handelaren zware concurrentie aandoen cn voor een groot deel zelfs
verdringen. Dc vestiging van filialen van dc Gruyter, Albert Heyn, de Veluwe cn
Jamin, heeft voor een groot deel van den middenstand ernstige gevolgen, want nu
gaat veel van het verdiende geld het stadje uit.
Dc laatste jaren verdwenen uit den Briel het bureau van den Provincialen
Waterstaat van Zuid-Holland cn den Raad van Arbeid. De werkgelegenheid aan
R.H.B.S. cn Nijverheidsscholen werd ingekrompen, waardoor minder salaris het
stadje binnenkomt.
Gemeenten als Geervliet cn Heenvliet hadden in de ze helft der 19c eeuw meer
inwoners dan na 1900, hetgeen toegeschreven moet worden voor eerstgenoemde ge-
meente aan het verminderde aantal vtasscrijcn evenals aan de mechaniscering van
den landbouw cn voor Heenvliet aan den achteruitgang van het gehucht Nieuwe-
.^luis na het graven van den Waterweg. Dc achteruitgang van dc visscherij cn aan-
verwante bedrijven te Zwartewaal, werkte vooral nadeelig op het inwonersaantal
van deze gemeente, dat in 1889 nog 1007 bedroeg, echter in 1909 al tot 681 zielen
gedaald was.
Zooals tabel 16 aangeeft, ging het aantal inwoners in dc meeste agrarische ge-
meenten vooruit sinds 1798, in dc plaatsjes met stedelijk karakter na 1900 achteruit.
Die veranderingen in inwoneraantal zijn per vierkante kilometer berekend van het
grootste belang om dc dichtheid der bevolking na tc gaan cn kenmerkend voor dc
i) Dr. N. H. Ter Veen. Brielle. (Mensch cn Ma.itschappij 1926), bl. 273—174 c-v.
-ocr page 366-struktuur van elke gemeente. Een agrarische gemeente met laag inwoneraantal per
k.m.^ wijst op grootbedrijf, een groot aantal zielen per k.m.^ daarentegen op bodem-
versnippering, kleinbedrijf of een stedelijke huishouding.
Tabel i8.
Bevolkingsdichtheid per k.m.quot;, 1798—1936.
|
Gemeenten |
1798 |
1833! |
1849 |
1859 |
1869 |
1879 |
1889 |
1899 |
1909 |
1923 |
1933 |
1935 |
1936 |
|
Abbenbroek |
49 |
64 |
62 |
65 |
74 |
77 |
76 |
7gt; |
75 |
74 |
74 |
76 |
75 |
|
den Briel |
1.361 |
1.800 |
1.925 |
1.802 ■ |
1.760 1 |
1.863 1.840 |
1.786 |
2.273 |
1.586 |
1.556 |
1.526 |
1.494 | |
|
Geervliet |
26 |
35 |
37 |
38! |
42 ; |
46: |
48 |
45 |
44 |
43 |
43 |
43 |
43 |
|
Heenvliet |
42 |
50 |
79 |
81 |
88' |
99 |
105 |
103 |
99 |
lOI |
96 |
92 |
96 |
|
Hekelingen |
35 |
40 |
50 |
73 |
89 1 |
80 j |
IIO |
93 |
102 |
lOI |
104 |
107 |
109 |
|
Hellevoetsluis |
486 |
831 |
3.629 |
3-930 |
2.599 |
2.848' |
4417 |
4-365 |
1.807 |
1.151 |
605 |
553 | |
|
Nieuwhelvoet |
31 |
45 |
61 |
92 |
103 |
115', |
120 |
182 |
219 |
255 |
206 |
201 |
197 |
|
Nieuwenhoorn |
35 |
44 |
61 |
66 |
71 |
86 |
98 |
9' |
95 |
lOI |
9' |
9« |
92 |
|
Oostvoorne |
28 |
36 |
45 |
54 |
56 |
65 |
70 1 |
73 |
96 |
117 |
137 |
141 |
143 106 |
|
Oudenhoorn |
59 |
70 |
69 |
88 |
89 |
103 |
104 |
110 |
118 |
117 |
109 |
107 | |
|
Rockanje |
12 |
32 |
42 |
47 |
48 |
54 |
58 |
65 |
75 |
82 |
89 |
92 |
91 80 |
|
Spijkenisse Vierpolders Zuidland |
39 25 |
48 |
66 |
78 5' 96 |
83 57 |
89 |
111 73 98 |
107 |
S 127 |
123 |
132 |
135 80 | |
|
Zwartewaal |
238 |
252 |
258 |
254 |
241 |
250 |
265 |
246 |
211 |
193 1 |
168 |
164 |
165 |
Van al deze gemeenten valt de dichtheid per k.m.quot; vooral op in de gemeente
Geervliet, waar deze vanaf 1849 tot 1934 nooit meer dan 50 bedroeg. Hier heeft
het grootbedrijf standgehouden cn is de splitsing nog niet aangevangen. Zelfs na
19C0 nam de dichtheid per k.m.'quot;^ weer iets af. Ook dc gemeente Rockanjc had van
1849—1869 een dichtheid beneden 50 inwoners per k.m.=, welke nadien bleef toe-
nemen. De afname der dichtheid in den Briel komt goed uit, vooral na 1909, toen
het inwoneraantal sterker achteruit ging.
Hellevoetsluis had van 1889—1899 een dicht opeengehoopte bevolking van
4300—4400 inwoners per k.m.^ maar daarna nam dc dichtheid af, tot deze van
1807 in 1909 daalde tot 573 per k.m.quot; in 1934. Dc groote bevolkingsdichtheid tc
Hellevoetsluis werd veroorzaakt door het verbod buiten de wallen tc bouwen. Dc
woonruimte werd in dc hoogte gezocht, zoodat huizen met meerdere verdiepingen
in nauwe straatjes ontstonden.
De achteruitgaande dichtheidscijfers van deze gemeente demonstreeren duidelijk
den achteruitgang. Van de overige gemeenten vallen Nieuwhelvoet en Zwartewaal
op door een grootere dichtheid. • Dc oorzaak hiervan is de vestiging van wcrfgaswn
cn oud-werfgasten uit Hellevoetsluis in deze gemeente. Hierbij kwam een talrijke
middenstand in het distributiebedrijf. In dc gemeente Zwartewaal werd de bevol-
kingsdichtheid per k.m.^ kleiner naarmate het visschcrsbcdrijf verviel. Bovendien
heeft deze gemeente een geringe oppervlakte, zoodat de dorpsbevolking hierdoor op-
eengehoopt wordt. De sigarenindustrie is er thans van geringe beteekenis
Van de zuivere landbouwgemeenten vallen Zuidland, Oudenhoorn en Hekelingen
op, die alle een dichtheidscijfer boven loo hebben. De oorzaak is het hier veel-
vuldiger voorkomen van kleinbedrijf. In de gemeente Oudenhoorn bedroeg zelfs in
1879 de dichtheid per k.m.^ reeds 103. Bij de beide tuinbouwgemeenten Oostvoorne
en Rockanje valt vooral de grootere bevolkingsdichtheid van eerstgenoemde ge-
meente op. De vestiging van renteniers uit de omgeving, gepensionneerden, zaken-
nienschen en forensen droeg daartoe bij. Het vreemdelingenverkeer had hier even-
zeer invloed op, aangezien daardoor het aantal zakenmenschen toenam. Het hooge
cijfer van de gemeente Spijkenisse in 1934, n.1. 132, moet verklaard worden uit de
aldaar aanwezige industrieën, n.1. 2 vlasserijen, één betonfabriek en 8 hoepelmake-
rijen. In laatstgenoemd soort bedrijven werkten in 1934 105 personen, welk bedrijf
's winters de werkloosheid te Spijkenisse helpt verminderen
Vergelijken we hiermee de dichtheid in Nederland, die in 1875 116,3 k.m.^ en in
1930 zelfs 245 bedroeg, dan komt duidelijk de geringe bevolkingsdichtheid van dc
eilanden uit. En toch kan de bodemcultuur op de eilanden weinig menschen meer
een bestaan verschaffen, omdat de dichtheid al zoo hoog is, dat in verschillende
gemeenten dc uiterste grens blijkbaar bereikt is, hetgeen af tc leiden is uit het weg-
trekken van de bevolking naar andere deelen des lands. Zoo nam b.v. na 1920 dc
bevolkingsdichtheid der gemeenten Heenvliet, Nieuwhelvoet, Nieuwenhoorn, Ouden-
hoorn en Zwartewaal tengevolge van emigratie af.
Het grootere dichtheidscijfer der gemeente Oostvoorne wordt naast de reeds
genoemde oorzaken mede te voorschijn geroepen door den verder geïntensivcerden
tuinbouw. Hierop is reeds in het hoofdstuk over den tuinbouw op Voorne gewezen,
waar dc glascultuur van de gemeenten Oostvoorne en Rockanje werd behandeld.
De grootere dichtheid in dc gemeente Zuidland is mede aan den tuinbouw toe te
schrijven. In 1936 bevonden zich in deze gemeente niet minder dan 80 h.a. tuin-
grond
b. Bcvolkings toe- cn afname op de eilanden.
Binnen elke groep wordt het aantal bepaald door het geboorteoverschot en
het vestigingsoverschot. Zooals uit tabel 16 blijkt is de bevolking der beide eilan-
den sinds 1921 iets achteruitgegaan, met een geringe schommeling in dc jaren tus-
schen 1925 cn 193j. Waarin die verandering in aantal is te zoeken kan alleen be-
paald worden door een analyse van geboorte cn sterfte en vertrek cn vestiging.
Het geboorteoverschot per 1000 inwoners voor elke gemeente is voor dc jaren
1925 tot 1936 opgenomen in dc volgende statistiek.
1)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel cn Fabrieken te Vlaardingen 1934, bl. 54.
2)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel cn Fabrieken tc Vlaardingen 1934, bl. 54.
3)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel cn Fabrieken tc Vla.irdingcn 1936----- bl. 123.
-ocr page 368-Tabel 19.
Geboorteoverschot per 1000 inwoners in de gemeenten van
Voorne en Putten (1925—1936)-
|
Gemeenten |
1925 1 |
1926 |
1927 |
1928 |
1929 |
|
Abbenbroek |
11,94 j |
8,90 |
11,69 |
i : 2,98 |
1 14,47 |
|
den Briel |
328': |
5,49 |
6,33 |
i 2,48 |
^ 7,12 |
|
Geervliet |
21,81 |
15,88 |
7,41 |
8,56 |
111,56 |
|
Heenvliet |
12,69 |
1 5,43 |
5,47 |
4,90 |
; 0,00 |
|
Hekelingen |
17,47 |
10,36 |
27,02 |
112,60 |
: 24,69 |
|
Hellevoetsluis |
11,77 |
1 9,03 |
7,31 |
i 9,02 |
: 7,86 |
|
Nieuwhelvoet |
11,27 |
7,15 |
5,77 |
i 7,70 |
11,09 |
|
Nieuwenhoorn |
12,04 |
12,74 |
i,ii |
8,10 |
i 3,49 |
|
Oostvoorne |
9,06 |
10,70 |
10,88 |
12,92 |
! 13.13 |
|
Oudenhoorn |
14,92 |
6,02 |
6,11 |
10,35 |
; 10,50 |
|
Rockanje |
5,76 |
1,92 |
4,59 |
j i,gt;5 |
' 3,75 |
|
Spijkenisse |
2,99 |
15,34 |
17,36 |
i 20,42 1 |
: «3,'7 |
|
Vierpolders |
4,56 |
18,51 |
8,13 |
9,25 |
! ^'^ó |
|
Zuidland |
16,96 |
15,68 |
11,95 |
116,49 |
9,48 |
|
Zwartewaal |
7,62 |
12,23 |
6,37 |
j 0,00 |
8,15 |
Bleven de bewoners van de genoemde gemeenten daar gevestigd, dan zou cr
in bijna alle gemeenten een aanwas zijn, daar er in iedere gemeente een geboorte-
overschot aanwezig is. Dat dit niet het geval is blijkt daaruit, dat de eilanden in
de jaren 1925 tot 1935 een vermindering van dc bevolking vertoonen. Dit moet
een gevolg zijn van het verschil tusschen vertrek en vestiging. De vestiging cn
het vertrek per 1000 inwoners is in de volgende tabel opgenomen. Is de vestiging
grooter dan is dit getal in de tabel vet gedrukt. De niet vet gedrukte cijfers in
onderstaande tabel geven dus een vertrekoverschot per 1000 inwoners (zie tabel 20).
De bevolking vertoont gedurende de laatste 15 jaar achteruitgang. In 1928 werd
het laagste cijfer bereikt, n.1. 26.101 zielen, terwijl in 1922 de totale bevolking nog
27.528 zielen bedroeg. De vooruitgang na 1928 hield tot 1933 aan, maar daarna
gaven 1934 cn volgende jaren weer een vermindering te zien. In alle gemeenten zien
wc een geboorte-overschot, behalve dc gemeente Geervliet, waar in 1934 het aan-
tal overleden personen grooter was dan het aantal geboorten. Dit laatste moet als
een uitzondering beschouwd worden, daar de geboortefrcqucntic cr in het algemeen
vrij hoog was.
Dc achteruitgang van de totale bevolking in 1934 kan niet het gevolg zijn van
plotseling minder geboorten of meer sterfgevallen. Uit de statistiek blijkt, dat dc
daling in dit jaar een gevolg is van het vertrekoverschot. Zoo verloor Hellevoetsluis
in dit jaar door vertrek naar elders meer dan 5^0/0 van dc bevolking. In 1933
was dit verlies nog hooger, toen ruim 20 «/o van de bevolking dit stadje verliet.
De opheffing der reparatiewcrkplaatsen der Rijksmarine was hiervan de oorzaak.
|
1930 |
193' |
1932 |
'933 |
1 '934 |
'935 |
'936 |
|
7,32 |
j 13,16 |
0,00 |
'4,53 ; |
8,72 |
12,85 |
'5.53 |
|
3,88 |
5,68 |
'3,12 |
'3,74 |
9,92 |
6,11 |
1,40 |
|
17,68 |
0,00 |
19,78 |
'3.90 |
-0,94 |
12,69 |
S.76 |
|
6,00 |
6,48 |
5,73 |
'3,2 |
7,45 |
0,84 |
9,5' |
|
11,11 |
15,18 |
14,13 |
'9,7 |
10,94 |
9,9' |
quot;,63 |
|
1,98 |
8,28 |
6,19 |
'4,9 |
3,24 |
-7,52 |
2,83 |
|
7,46 |
9,97 |
6,07 |
'4,4 |
4,06 |
7,26 |
6,92 |
|
7,64 |
10,03 |
11,96 |
14,9 |
10,15 |
2,97 |
10,13 |
|
12,11 |
4,82 |
6,48 |
'5,9 |
6,56 |
5,03 |
6,67 |
|
9,83 |
6,59 |
12,05 |
17.3 |
13,00 |
5,47 |
-3.3' |
|
•2,59 |
2,94 |
7,63 |
'3,4 |
3,97 |
4.97 |
1,76 |
|
6,87 |
8,96 |
13,28 |
22,04 |
'4,4' |
8,97 |
5,52 |
|
8,09 |
6,9« |
11,20 |
11,22 |
6,75 |
12,38 |
12,26 |
|
15,52- |
11.78 |
14,64 |
23,73 |
12,84 |
'7,07 |
'2,13 |
|
0,00 |
5.12 |
6,83 |
10,5 |
1,67 |
6,97 |
',75 |
333
Tabel 20.
Vestigings- en vertrekoverschotten per i.ooo Inwoners in de gemeenten
van Voorne en Putten (1925—'36).
|
Gemeenten |
1925 |
1926 |
1927 |
192S |
1929 |
1930 |
«93« |
1932 |
1 «933 |
«934 |
gt;935 |
1936 |
|
Abbenbroek |
«,49 |
1 gt;,48 |
11,96 |
23,29 |
16,39 |
18,81 |
«3,71 |
2,91 |
4,36 |
2,9« |
0,00 |
39,74 |
|
den Briel |
10,38 |
8,79 |
4,96 |
4,97 |
3,59 |
13,71 |
18,So |
3.90 |
««,79 |
18 19 |
«5,33 |
21,66 |
|
Geervliet |
gt;1,34 |
9,35 |
25,11 |
gt;3,24 |
23,77 |
36,61 |
5,89 |
29,61 |
12,24 |
28,44 |
3,9« |
1,92 |
|
Heenvliet |
7,93 |
22,53 |
5,53 |
39,52 |
44,18 |
9,42 |
26,07 |
17,79 |
22,09 |
'7,38 |
36,78 |
30,27 |
|
Hekelingen |
27,75 |
gt;3,47 |
38.46 |
11,56 |
4,20 |
5,«4 |
17,17 |
11,02 |
0,00 |
6,96 |
11,89 |
11,64 |
|
Hellevoetsluis |
77,28 |
195,91 |
77,88 |
34,21 |
42,24 |
1,08 |
49,60 |
3,62 |
204,85 |
56,99 |
27,67 |
17,70 |
|
Nieuwhelvoet |
17,28 , |
22,32 |
34,71 |
27,79 |
24,32 |
16,44 |
3,73 |
II,II |
63.51 |
«5,34 |
23,11 |
28,15 |
|
Nieuwenhoorn |
24,09 |
16,62 |
gt;8,35 |
27,37 |
9,84 |
«2,75 |
59,24 |
23,66 |
51,82 |
8,36 |
1,19 |
0,05 |
|
Oostvoorne |
2,09 |
11,04 |
2.03 |
22,35 |
«9,7« |
5,00 |
14,24 |
22,75 |
25,05 |
«2,83 |
5,3« |
4,'5 |
|
Oudenhoorn |
22,88 |
25,07 |
gt;5,34 |
13,42 |
24,22 |
49,37 |
3,30 |
9,88 |
2,17 |
22,75 |
16,41 |
7,74 |
|
Rockanje |
6,.s |
5,39 |
9,95 |
2,3« |
16,88 |
1,50 |
6,66 |
«,83 |
1,45 |
13,02 |
4,62 |
11,26 |
|
Spijkenisse |
gt;8,32 |
10,23 |
16,52 |
25,73 |
gt;',83 |
«5,27 |
3,43 |
7,01 |
6,26 |
13,17 |
16,72 |
5,56 |
|
Vierpolders |
18,28 |
21,97 |
«3,92 |
26,16 |
16,20 |
5,88 : |
3,47 |
17,28 |
11,19 |
7,87 |
2,25 |
18,95 |
|
Zuidland |
5,02 |
29,00 |
gt;«,45 |
20,41 |
8,49 |
«5,47 |
9,0« |
8,83 |
25.37 |
15,08 |
12,68 |
4,37 |
|
Zwartewaal |
10,67 i 1 |
53,5 gt; |
41,46 |
0,00 |
8,29 |
37,45 1 |
10,22 |
6,82 |
«5,07 |
0,00 |
27,16 |
3,46 |
Daar werkten nog 302 personen, welke nu naar elders verhuisden Zoo'n verlies
op ruim 1900 inwoners weegt voor deze gemeente zeer zwaar, daar deze inwoners
ccn inkomstenbron van beteekenis vormden.
Ook de gemeenten Nieuwhelvoet cn Nieuwenhoorn ondervonden den invloed
van den achteruitgang van Hellevoetsluis. Vooral dc eerstgenoemde gemeente, waar
verscheidene werfgastcn woonden. Verder stond een deel der bewoners van beide
gemeenten in nauwe betrekking met de bestaansmiddelen van Hellevoetsluis. Toen
deze vervielen emigreerden deze personen voor zoover zij geen andere bcstaans-
bronncn ter plaatse vonden.
Gaan wc nu dc gemeenten na die in de genoemde jaren het grootste en het
kleinste gcboortc-ovcrschot per 1000 inwoners leverden cn wc trekken een scheidings-
lijn bij het getal 10, dan verkrijgen wij twee groepen. Groep I waar overwegend het
gcboortc-ovcrschot per quot;/lt;gt;quot; boven 10 is, al kan het enkele jaren daar beneden blijven
en Groep II, waar het overschot per beneden 10 is, of meestal daar beneden
(tabel 21).
Opvallend is dat geen der 4 gemeenten onder Putten behoorend, onder groep II
voorkomt, terwijl juist alle gemeenten van groep II op Voorne zijn gelegen. Van
groep I staan dc gemeenten Hekelingen, Zuidland, Spijkenis cn Geervliet aan de
spits, dus allen tot Putten behoorend. In groep II staan dc gemeenten Rockanje,
i) Vwslag der Kamer van Koophandel cn Fabrieken tc Vlaardingen 1934---- bl. J4.
-ocr page 370-Tabel 21.
Groepen van gemeenten met een klein- en een groot geboorte-overschot per 7oo.
|
Groep no. I |
1925 |
1926 |
1927 |
1928 |
1929 |
1930 |
1931 |
1 1932 |
1933 |
1 1934 |
1 1935 |
^ 1936 |
vO Ë T ON |
|
Abbenbroek |
11,94 |
8,90 |
11,69 |
2,98 |
14,47 |
1 1 ; 7,32 |
13,16 |
1 0,00 |
14,53 |
8,72 |
12,85 |
15,53 |
10,17 |
|
Geervliet |
21,81 |
15,88 |
7,41 |
8,56 |
11,56 |
|,7,68 |
0,00 |
19,78 |
13,90 |
-0,94 |
12,69 |
5,76 |
i 11,25 |
|
Hekelingen |
17,47 |
10,36 |
27,02 |
12,60 |
24,69 |
11,11 |
15,18 |
14,13 |
19,70 |
10,94 |
9,91 |
11,63 |
; 15-39 |
|
Nieuwenhoorn |
12,04 |
12,74 |
I,TI |
8,10 |
3.49 |
7,64 |
10,03 |
11,96 |
14,90 |
10,15 |
2,97 |
10,13 |
' 8,77 |
|
Oostvoorne |
9,06 |
10,70 |
10,88 |
12,92 |
13,13 |
12,11 |
4,82 |
6,48 |
15,90 |
6,56 |
5,03 |
6,67 |
1 |
|
Oudenhoorn |
14,92 |
6,02 |
6,11 |
10,35 |
10,50 |
9,83 |
6,59 |
12,05 |
17,30 |
.13,00 |
5,47 |
-3,31 |
i 9,07 |
|
Spijkenisse |
2,99 |
15,34 |
17,36 |
20,42 |
13,17 |
6,87 |
8,96 |
13,28 |
22,04 |
14,41 |
8,97 |
5,52 |
' 12,44 1 |
|
Zuidland |
16,96 |
15,68 |
11,95 |
16,49 |
9,48 |
i 15,52 |
11,78 |
14,64 |
23,73 |
12,84 |
17,07 |
12,13 |
14,77 1 |
|
Groep no. II |
1925 |
1926 |
1927 |
1928 |
1929 |
1930 |
1931 |
1 1932 |
1933 |
1 1 1934 i 1 |
1935 |
1936 |
m 11 |
|
den Briel |
3,28 |
5,49 |
6,33 |
2,48 |
7.12 |
3,88 |
5,86 |
13,12 |
13-74 |
1 9,92! |
6,u| |
1,40 1 |
6,55 |
|
Heenvliet |
12,69 |
5,43 |
5,47 |
4,90 |
0,00 |
6,00 |
6,48 |
5,73 |
13,20 |
J,45 |
0,84; |
9,51 |
6,47 |
|
Heilevoetsluis |
11,77 |
9,03 |
7,31 |
9.02 |
7,86 |
1,98 |
8,28 |
6,19 |
14,90 |
3,24 |
-7,52 |
2.83 |
6,28 |
|
Nieuwhelvoet |
11,27 |
7,15 |
5,77 |
7,70 |
11,09 |
7,46 |
9,97 |
6,07 |
14,04 |
4.06 |
7,26 |
1 |
8,23 |
|
Rockanje |
5,76 |
1,92 |
4,59 |
1,15 |
3,75 |
12,59 |
2,94 |
7,63 |
13,40 |
3,97 |
4,97 |
1,76 |
5,36 |
|
Vierpolders |
4,56 |
18,51 |
8.13 |
9.25 |
3,51 |
8,09 |
6,91 |
11,20 |
11,22 |
6,75 |
12.38 |
12,26 |
9,39 |
|
Zwartewaal |
7,62 |
12,23 |
6,37 |
0,00 |
8,15 |
0,00 |
5,12 |
6,83 |
10,50 |
1,67 |
6,97 |
1,75 |
5,60 |
Zwartewaal, den Briel, Heenvliet en Heilevoetsluis onderaan. Ook de gemiddelden
over de laatste 10 jaar toonen aan, dat beide groepen van gemeenten scherp tc
onderscheiden zijn. Nieuwhelvoet en Nieuwenhoorn vormen overgangen tus-
schen de gemeenten met een hoog cn een laag geboorte-overschot.
De meest landelijk gebleven gemeenten hebben de grootste gcboortc-ovcrschot-
ten, zooals Hekelingen (15,3970»), Geervliet (i 1,25 7lt;gt;'gt;), Spijkenisse (12,447quot;») cn
Zuidland (14,77700). Van de tuinbouwgemeenten Oostvoorne cn Rockanje heeft
alleen eerstgenoemde gemeente een geboorte-overschot dat 't getal 10 nadert.
Zouden wc dc gegevens in kaart brengen dan zien wc:
le. een strook in het noordelijk deel van Voorne vanaf den Briel tot Heenvliet,
Vierpolders uitgezonderd, met ccn lager geboorte-overschot. 2c. Een dito strook
vanaf Heenvliet naar het Zuiden tot aan Heilevoetsluis. 3c. Een gelijksoortige strook
vanaf Heilevoetsluis naar het Westen tot cn met de gemeente Rockanje. 4c. Een
gebied met een aanzienlijk geboorte-overschot op het eiland Putten, jc. Een dito
gebied op Voorne in- dc gemeenten Abbenbroek, Oudenhoorn, Nieuwenhoorn cn
Oostvoorne.
Ten Westen van het Voornsche kanaal is geen gemeente met een grooter ge-
boorte-overschot dan 10 per 7oo, terwijl ten Oosten cr van alle gemeenten, behalve
Heenvliet cn Oudenhoorn, boven het cijfer lo uitkomen. Putten cn het oostelijk deel
van Voorne vormen dus t.o.v. het westelijk deel een tegenstelling.
Het lage geboorte-overschot van het westelijk deel van Voorne valt samen met
een gebied waar de bel_;^gstelling voor de kerk gering is. Het modernisme in ver-
schillende gemeenten droeg er toe bij om de geringe belangstelling nog tc vermin-
deren. Daardoor ontstonden enkele Ned. Hervormde gemeenten, die jaren ach-
tereen geen herder hadden wegens het niet mogen beroepen van een predikant,
zoolang de kerkvoogdij niet aan de gestelde financieele eischen voldeed. De door
de vereenigde Ned. Hervormde predikanten gestelde financieele eischen aan dc
kerkvoogdijen gaan volgens vele kerkvoogden te ver, waarop enkelen
weigerden hieraan te voldoen. Dc Ned. Herv. gemeente te Rockanje was zoo
enkele jaren zonder predikant, terwijl te Nieuwenhoorn in 't geheel geen predikant
meer beroepen werd. Dc ring van predikanten neemt daar dc predikbeurten waar,
maar van een kerkelijk contact is geen sprake meer. Dc kerkvoogdijen die 't finan-
cieel beheer over de kerkelijke goederen bezitten, gaven soms morrend aan de ge-
stelde eischen toe, in andere gevallen weigerden zij de hooge lasten door den Raad
van Beheer gesteld, te voldoen. Hun inkomen uit dc pachten van landerijen be-
staande, zijn sterk gedaald, terwijl een kerkelijke belasting dc kerk geheel zou doen
Iccgloopcn.
Opmerkelijk is hoe in een gebied met dichte bevolking en geringe kerkelijke
bclangstcling het geboortecijfer laag is, terwijl meer naar 't Oosten de kerkelijke
belangstelling aanzienlijk grooter is. Hier zijn zonder uitzondering orthodoxe pre-
dikanten, terwijl het geboorte-overschot cr veel hooger is. Tevens is daar het klein-
grondbezit niet zoo sterk ontwikkeld als in het westelijk deel. In verschillende Ned.
Hervormde gemeenten gaan thans weer stemmen op om orthodoxe predikanten tc
benoemen, om het kerkelijk verval tegen tc gaan. In verscheidene gemeenten be-
zoeken alleen oudere menschen dc Zondagsdiensten, de jongere generatie ontbreekt
cr. Door dc jongeren in kerkelijke koren saam te brengen hoopte men de belang-
stelling van dc jeugd voor dc kerk vergrooten, maar of dit succes zal hebben
moet betwijfeld worden, daar elke kerkelijke belangstelling onder hen ontbreekt.
De oiitkcrkclijking van een groot deel van Westelijk Voorne^ is al een heel eind
gevorderd.
Waar het kleinbedrijf cn het stedelijk element overheerscht is meestal een gering
geboorte-overschot. Dat kleinbedrijf cn gering geboorte-overschot samengaan is niet
tc bewijzen, daar zelfs gemeenten als Oostvoorne cn Zuidland ieder een flink gc-
boortc-ovcrschot leveren. Waar meer landarbeiders zijn, dus waar grootere be-
drijven zijn, is meestal ccn flink overschot, zooals in Geervliet, Spijkenisse cn Zuidland.
Wat dc gemeente met het geringste gcboorte-ovcrschot betreft, n.1. Rockanjc,
was dit omstreeks 1900 nog niet het geval, toen deze gemeente als regel groote
gezinnen telde. Op dc 1998 inwoners werden in 1899 366 gezinnen aangetroffen,
d.w.z. per gezin ccn gemiddeld aantal van 5,45 personen (volkstelling 1899). Dit
was niet gering. In 1909 was dit al gedaald tot 5,17 personen per gezin cn daalde
daarna 'nog verder. Sinds de versnippering van den bodem voortschreed, daalde
ook het aantal geboorten. Zooals boven reeds vermeld, heeft deze uitkomst geen
algemeene geldigheid. De gemeente Oostvoorne met kleingrondbezit groeit èn door
geboorte-overschot èn door vestigingsoverschot. De gemiddelde geboorte-frequentie
in de gemeente Rockanjc wordt verlaagd door den invloed van een gesticht der Ned.
Herv. diaconieën „Vredeheimquot;, waar ouden van dagen en jongere geestelijk afwijkende
personen worden verpleegd. Deze groep heeft aan het geboortecijfer geen deel. Het
geboortecijfer lag van 1925 tot 1935 tusschen 13,45 en 19,53700. Echter vooral de
hooge grondprijzen als gevolg van dc groote vraag naar grond, zijn oorzaak, dat
velen niet tot gezinsstichting durven cn kunnen overgaan. Het aantal ongehuwden
op lateren leeftijd is er grooter dan elders in dc gemeenten van Voorne cn Putten.
Beschouwen we hiernaast de gemeente Oostvoorne, welke evenzeer een tuin-
bouwgemecnte is. Hier is de laatste 10 jaar een geboorte-overschot van 9,52700. Dit
getal wordt hier evenzeer verlaagd doordat aldaar ook remmende krachten aanwezig
zijn die het geboorte-overschot doen dalen. Vele rentenierende boeren cn handelaren
vestigden er zich uit de naburige gemeenten, evenals gepensionneerden. Dc mooie
boschrijke omgeving was oorzaak dat vestiging aldaar verkozen werd. Deze groepen
vermeerderden wel het aantal inwoners, maar aan de geboorte hadden zij geen deel.
De cijfers over de laatste jaren geven echter duidelijk een daling tc zien.
Gaan we nu na waarheen vertrek der bevolking plaats vond, in het tijdvak
van 1925 tot 1936, dan blijkt het volgende'):
I. Abbenbroek: vertrek naar Rotterdam, Maassluis en Schiedam.
R'dam, Oostvoorne, Maassluis, Vlaardingen
en Schiedam.
R'dam, Schiedam en den Briel.
R'dam, Schiedam en den Briel.
R'dam en Vlaardingen.
R'dam, Maassluis en den Briel.
R'dam, Maassluis en Vlaardingen.
R'dam, Maassluis en den Briel.
R'dam en Schiedam.
R'dam, Schiedam cn den Briel.
R'dam, Schiedam cn den Briel.
R'dam, Vlaardingen cn Maassluis.
R'dam cn den Briel.
R'dam en den Briel.
R'dam en den Briel.
Deze gegevens toonen aan:
|
2. |
den Briel: |
gt;1 | |
|
3- |
Geervliet |
5J |
gt;gt; |
|
4' |
Heenvliet |
)gt; |
gt;J |
|
5- |
Hekelingen |
Jgt; |
gt;) |
|
6. |
Hellevoetsluis |
J, |
J, |
|
7- |
Nieuwhelvoet |
gt;J |
gt;» |
|
8. |
Nieuwenhoorn |
» |
gt;gt; |
|
9- |
Oostvoorne | ||
|
10. |
Oudenhoorn | ||
|
11 |
Rockanje |
jj | |
|
12. |
Spijkenisse | ||
|
13- |
Vierpolders |
gt;gt; |
gt;» |
|
14. |
Zuidland |
5gt; | |
|
15- |
Zwartewaal |
gt;gt; |
lgt; |
IC. dat dc trek uit Voorne cn Putten gericht is naar het industriegebied van
i) Verslag der Kamer v. Koophandel en Fabrieken tc Vlaardingen. Bijlage I.
-ocr page 373-de Nieuwe Maas en Waterweg, ic. dat voor Voorne een deel van de emigreeren-
de bevolking rechtstreeks naar het genoemde industriegebied trok en dat het overige
deel zich tijdelijk in den Briel vestigde en daarna pas naar R'dam, Maassluis, Schie-
dam of Vlaardingen vertrok.
De hooge loonen in de industrie en havenbedrijven waren de voornaamste oor-
zaken dat vooral jongeren er uit trokken om nieuwe beroepen te kiezen in een
geheel nieuw milieu. Eigenaardig is hierbij, dat Hellevoetsluis en de beide dichtst-
bijgelegcn gemeenten Nieuwhelvoet en Nieuwenhoorn een grooter aantal vertrekken-
den naar Maassluis leverden. Vooral gold dit voor Hellevoetsluis. Als voornaamste
oorzaak hiervan was te noemen de vele leegstaande huizen in Maassluis, daar deze
stad in inwoneraantal achteruitging^). Daar Maassluis zelf ook in inwoneraantal
achteruitging, volgde hieruit, dat de vestiging aldaar een tijdelijke moet geweest zijn
en als tusschenstation diende voor den trek naar Rotterdam, Schiedam of Vlaar-
dingen.
De getallen in de Verslagen der Kamer van Koophandel hebben alleen be-
trekking op vestiging en vertrek tusschen plaatsen in haar ambtsgebied cn hieruit
volgt, dat dc te controleercn vestigings- cn vertrekcijfers niet geheel kloppen met
dc totale cijfers, daar ook vestiging en vertrek plaats vindt naar cn uit plaatsen
buiten het rayon der Kamer van Koophandel der Beneden Maas. De totalen
verschillen echter weinig met de opgaven der Kamer van Koophandel, alleen de
gemeente Hellevoetsluis leverde aanzienlijke verschillen op, daar veel personen
aldaar vertrokken naar een stad buiten het ambtsgebied der Kamer van Koophandel
gelegen.
Beschouwen wc tabel zi waarin dc vestigings- of vertrekoverschotten per lOOO
inwoners werden aangegeven, dan blijkt, dat cr op dc beide eilanden slechts twee
gemeenten zijn aan tc geven waarin het vestigingsoverschot gedurende de laatste lo
jaren overweegt. Het zijn dc gemeenten Oostvoorne cn Rockanje, daar beide plaat-
sen worden uitgekozen door neringdoenden, renteniers en gepensionneerden om zich
er tc vestigen. Dc vestigingscijfcrs over de laatste 21 jaren zijn te Oostvoorne
echter veel regelmatiger; alleen in 1925 en 1930 waren in deze gemeente grootere
vertrekcijfers aanwezig. In dc jaren 1935 cn '36 daalde het vestigingsoverschot
sterk. Tc Rockanje daarentegen is het aantal personen dat zich aldaar vestigt aan-
zienlijk kleiner, terwijl cr gedurende dc laatste 12 jaren meerdere jaren waren waar-
in het vertrek grooter was dan dc vestiging. Over het geheel genomen overwoog
in de laatste 12 jaren dc vestiging. Het vestigingsoverschot'na 1930 werd voor een
deel in beide gemeenten ook veroorzaakt door den terugkeer der oorspronkelijk
geëmigreerde bevolking, die in de stad haar bestaan te zeer bedreigd zag.
Zooals reeds gemeld werd, deed den Briel vooral dienst als tijdelijke vesti-
gingsplaats van emigranten. Deze blijken afkomstig tc zijn uit dc naburige ge-
meenten, nl. Oostvoorne, Rockanje, Vicrpoldcrs, Zwartewaal, Hellevoetsluis, Geer-
vliet, Heenvliet, Nieuwenhoorn, Oudenhoorn cn Zuidland. Uit dc meeste ge-
meenten van dc eilanden trok dus ccn deel der bevolking eerst naar den Briel en pas
O Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken tc Vlaardingen, 192J, bl. 39.
-ocr page 374-daarna naar het industriegebied aan de Nieuwe Maas en Waterweg. De bewoners
van de verder van den Briel gelegen gemeenten emigreerden meer rechtstreek naar
het industriegebied. Dit kan vooral van de vier gemeenten op het eiland Putten
gezegd worden. Veel arbeiders bleven hier in hun woonplaats gevestigd en werkten
in Rotterdam. In 1927 vond zelfs ruim 72 «/o van de arbeiders, die buiten Voorne
en Putten werkten, hun werkkring in Rotterdam, waar vele arbeidskrachten ge-
plaatst konden worden
De langzame toename der bevolking op het eiland Putten werd vooral door den
groei van Spijkenisse veroorzaakt. Terwijl hier in 1931 nog 2309 inwoners waren,
was dit aantal in 1937 tot 2519 zielen gestegen. Geervliet en Hekelingen gaven
in deze periode een toename van resp. 5 en 80 inwoners. Het vermoeden dat onder
Spijkenisse meer kleinbedrijf zou zijn, is echter niet juist, andere oorzaken werken
hier de vestiging uit de naburige gemeenten in de hand. Van Spijkenisse uit gaat
men in Rotterdam werken. Mede door hoepelmakerijen, vlasserij en betonindustrie
groeide de bevolking. Door den beteren verbindingsweg met Rotterdam werd het
verschijnsel der trekkende arbeiders bevorderd en zou nog grooter afmetingen aan-
genomen hebben indien de industrie en het havenbedrijf na 1930 niet snel waren
achteruitgegaan. Vanaf 1927 tot 1930 zien we het aantal personen, op Voorne cn
Putten wonend en te Rotterdam werkzaam, steeds stijgen en na 1930 afnemen'^). Dat
Spijkenisse met haar gunstige ligging voor vele uit Voorne en Putten emigrecrende
arbeiders als vestigingsplaats werd gekozen ligt voor de hand, daar dc afstand tot
Rotterdam niet te groot is om dagelijks per fiets over een goeden verbindingsweg
afgelegd te worden. Maar daarnaast werkten lagere belastingen en minder hooge
woninghuren cr toe mee om Spijkenisse als woongemcentc tc kiezen.
Velen vestigden zich echter niet blijvend in Spijkenisse, zoodat ook hier een
doortrek plaats had, die vooral op Rotterdam, Maassluis cn Vlaardingen pricht was.
Naar eerstgenoemde gemeente vooral, maar ook naar Vlaardingen. In mindere mate
dan den Briel deze functie had voor het eiland Voorne, had Spijkenisse dit voor
het eiland Putten. Beide plaatsen waren tijdelijke vestigingsplaatsen voor dc ver-
trekkende arbeidersbevolking. Vergeleken met andere dorpen op de eilanden valt dc
ralrijkc arbeidersbevolking tc Spijkenisse op. Deze vestiging van arbeiders bepaalt voor
een deel het karakter van het dorp.
De arbeidersbevolking heeft In Spijkenisse, voorzoover zij van seizoenarbeid
afhankelijk Is, door dc bewerking van griendhout voor een deel ook werk in den
winter. Zoowel hoepels als ruiters worden er vervaardigd. Dc ongunstige jaren
voor de zeevisscherij verminderen dc vraag naar hoepels, terwijl de export aan
beperking onderhevig is Als selzoenbedrijf (November tot Mei) hielp deze indus-
trie meermalen de werkloosheid bestrijden. Ook de verwerking van het dunne griend-
hout, dc z.g. teen, gaat tegenwoordig achteruit, daar groenten niet meer in manden,
maar in kisten worden vervoerd. Dc handel in stoelcnmattersbiezcn nam voor het
1)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel cn Fabrieken tc Vlaardingen 1927.....bl. 56.
2)nbsp;Verslag der Kamer v. Koophandel en Fabrieken te Vlaardingen 1928..... bl. 70.
3)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken tc Vlaardingen. 1934, bl. 87.
-ocr page 375-binnenland af, daarentegen naar het buitenland toe. Misschien zou met voldoende
vakopleiding in deze gemeente wel een rieten-stoclcnindustrie kans van slagen hebben.
Schakelen we dc twee vestigingscentra den Briel en Hellevoetsluis met hun
stedelijk karakter uit, dan komt een scherpe onderscheiding in de samenstelling der
dorpsbevolking te voorschijn. In Oostvoorne en Rockanje treffen we in het zavel-
gebied uitsluitend neringdoenden en geen boerenarbeiders aan; deze laatste groep
vormt echter een kenmerk van alle dorpen van Voorne cn Putten op de klei gelegen.
Vergelijken we nu de geboorte-, vestigings- en vertrekoverschotten met elkaar
over de periode 1925 tot en met 1936 (tabel 22):
Tabel 22.
Geboorte-, vestigings- en vertrekoverschotten per 1000 inw.,
gem. p. jaar voor de periode 1925—1936.
|
Gemeenten |
Geboorte- |
Vestigings- |
Vertrek- |
|
Abbenbroek |
10,17 |
_ |
9,00 |
|
den Briel |
6,55 |
— |
10,84 |
|
Geervliet |
11.quot;5 |
— |
10,87 |
|
Heenvliet |
6,47 |
— |
12,66 |
|
Hekelingen |
'5,39 |
— |
9,93 |
|
Hellevoetsluis |
6,28 |
1 — |
57,-12 |
|
Nieuwhelvoet |
8,23 |
— |
23,98 |
|
Nieuwenhoorn |
8,77 |
— |
21,11 |
|
Oostvoorne |
9,52 |
11,03 |
— |
|
Oudenhoorn |
9,07 |
— |
17.34 |
|
Rockanje |
5,36 |
0,93 |
— |
|
Spijkenisse |
12,44 |
_ 1 |
quot;•33 |
|
Vierpolders |
9,39 |
— |
1439 |
|
Zuidland |
14,77 |
— |
I ',43 |
|
Zwartewaal |
5,60 |
quot;,59 |
Deze tabel geeft ons ccn duidelijk overzicht van den loop der bevolking over
dc laatste 10 jaren. Vergelijken we dc gemeenten op de eilanden, dan onderscheiden
wc daarbij duidelijk 3 groepen:
Groep I. Dc beide gemeenten Oostvoorne en Rockanje vertoonen over dc
laatste 10 jaren een vestigingsoverschot. Tevens groeien beide gemeenten door het
geboorteoverschot. Het zielenaantal tc Oostvoorne groeit veel sneller, daar beide
factoren van meer beteekenis zijn dan tc Rockanje. In laatstgenoemde gemeente is
cn het geboorteoverschot cn het vestigingsoverschot gering.
Groep II. Van dc uitsluitend landbouw-, veeteelt- cn tuinbouw-gcmecntcn
blijken Abbenbroek, Geervliet, Hekelingen, Spijkenisse cn Zuidland door het geboorte-
overschot in zielenaantal tc groeien. Al deze gemeenten leverden over de genoemde
jaren ccn aanzienlijk aantal emigranten, maar het aantal geboorten in deze periode
overtrof het aantal vcrtrckkcndcn.
Groep IIL Hierop volgen de gemeenten met een vertrekoverschot, zooals den
Briel, Heenvliet, Hellevoetsluis, Nieuwhelvoet, Nieuwenhoorn, Oudenhoorn, Vier-
polders en Zwartewaal. Bij deze groep gingen den Bricl en Hellevoetsluis achteruit
in inwoneraantal door heti wegvallen van de bestaansbronnen, terwijl dit ook van in-
vloed was op de dorpen Nieuwhelvoet en Nieuwenhoorn, hoewel op dit laatste in
mindere mate.
Zoo leverden dus de gemeenten Heenvliet, Nieuwhelvoet, Nieuwenhoorn,
Oudenhoorn, Vierpolders en Zwartewaal als landbouw-, veeteelt- en tuinbouwge-
meenten het beeld van een grootere emigratie dan geboorte- en vestigingsoverschot,
m.a.w. deze gemeenten gaan in zielenaantal achteruit. Het echt landelijke karakter
is in de meeste van deze gemeenten meer behouden, daar cr weinig andere bestaans-
bronnen bijkwamen. Daarbij is het geboorteoverschot te gering om den achteruitgang
door emigratie bij te houden. Van deze landelijke gemeenten heeft Nieuwhelvoet het
hoogste vertrekcijfer, n.1. 23,98 per jaar, waarop Nieuwenhoorn en Oudenhoorn
volgen.
De stadjes den Briel en Hellevoetsluis zullen waarschijnlijk nog wel in zielen-
aantal blijven achteruitgaan. Hellevoetsluis telde op 31 Dec. 1936 slechts 1391 in-
woners, wat over 1936 weer een achteruitgang van 21 zielen beteekentOp 31 Dcc.
1937 bedroeg het aantal inwoners van Hellevoetsluis 1320^). En dit terwijl in 1909
het inwoneraantal nog 4517 bedroeg. Deze uittocht zal nog wel aanhouden, daar
door het geringe aantal bestaansbronnen er nog tc veel menschen wonen. Hellevoet-
sluis verloor voor enkele jaren ook de kweekschool. Wat sluispcrsonccl, een gas-
fabriek, een kopstation en veerdienst van de R.T.M., onderwijsinrichtingen, be-
lasting- en post- en telegraafkantoren en wc hebben de bestaansbronnen vermeld.
Pogingen om er de laatste jaren industrie tc vestigen, zijn jammerlijk mislukt. De
visschers zijn verdwenen en naar Stellendam vertrokken, terwijl dc schepen die door
de sluizen passeeren Hellevoetsluis niet aandoen. Verlaten gebouwen, verlaten wer-
ven en forten, ontvolkte vervallen woonwijken geven een somberen indruk. Het
buiten het stadje liggende landbouw- cn vcetceltgebied, wordt van steeds meer be-
teekenis, daar hierin een blijvende bron van bestaan is gevonden. Zou Hellevoetsluis
ook nog de overgebleven rijksinstellingen verliezen, dan zou het teruggekeerd zijn
tot den toestand die het oorspronkelijke Hellevoetsluis in het leven riep. Die toe-
stand leverde slechts aan enkele sluiswachters en aan het personeel van ccn veerdienst
temidden van een landbouw- en vcetceltgebied ccn bestaan op.
In den Briel blijft dc bevolking vrij constant. Deze gemeente diende als tijde-
lijke woonplaats voor vele emigranten. Het inwoneraantal daalde van 1925 tot 1937
van 3637 tot 3438. Het vertrekoverschot is iets grooter dan het geboorteoverschot.
Reeds hiervoor werd cr op gewezen hoe den Briel bij het vcrloopend getij dc bakens
verzette en van handcis- een landstadje werd. Na het graven van den Waterweg
werd dit proces versneld. Door nog meer centrum tc worden der goedcrcndistributic
1)nbsp;Verslag der Kamer'v. Koophandel cn Fabrieken te Vlaardingen 1936, bl. 40.
2)nbsp;Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Vlaardingen 1936, bl. 40.
-ocr page 377-op het eiland Voorne, evenals van dienstverrichting, probeerde het zich schade-
loos tc stellen. Het werd het knooppunt van het wcgenstelsel op het eiland en door
dc vestiging van rijksinstellingen, vooral op onderwijsgebied, bleef het stadje de
bevolking tot zich trekken. Sinds 1931 kreeg het stadje een lagere landbouwschool en
daarmee ging een langgekoesterde wensch der plattelandsbevolking in vervulling
Sinds den aanleg van den Groenen Kruisweg komt de distributie van goederen weer
in het gedrang, daar de bevolking meer rechtstreeks naar Rotterdam gaat. Zoo
bezien gaat den Briel ook ccn moeilijke periode tegemoet. Het aantal rijks-, provin-
ciale- cn verecnigingsinstellingen vormt hier tegenover toch geen voldoende com-
pensatie. Rotterdamsche firma's en groothandelbedrijven krijgen steeds meer vasten
voet op de eilanden tot schade van de Brielsche kooplieden. Wel zijn er nog con-
necties van sommige Brielsche handelaren met de omliggende dorpen, maar deze
worden steeds losser. Dat den Briel in de volgende jaren in inwoneraantal zal
achteruitgaan, ligt voor de hand. De gevestigde industrieën, zooals zuivclfabriekjcs,
een schelpkalk- en zandstcenfabriek, bieden te weinig arbeidsgelegenheid voor een
groeiende bevolking. De zuivclfabriekjcs verdwenen met de crisis, evenals de kalk-
zandstcenfabriek, zoodat ook deze bestaansbron is opgedroogd.
Beide gemeenten, zoowel Hellevoetsluis als den Briel, pogen wel nieuwe indus-
trieën aan te moedigen zich aldaar te vestigen, maar tot nu toe met gering resultaat.
Voor lokale industrieën zou misschien een bestaansmogelijkheid weggelegd zijn.
De distributie van goederen geschiedt ten declc al door Rotterdamsche firma's
en met gevestigde bodediensten van de dorpen op Voorne cn Putten naar deze
stad. Het passagiersvervoer naar Rotterdam cn omgekeerd is echter niet vrij, hier-
voor heeft dc R.T.M. een monopolie en wat de goederen aangaat voorzoover deze
over dc veren komen die de R.T.M. bedientquot;). Door haar tarievenpolitiek weert
deze maatschappij het vrachtverkeer per auto Wanneer eens ccn einde komt
aan de monopoliepositie der R.T.M. zou dit medewerken het cilandengcbicd meer
voor Rotterdam tc openen dan tot nu toe het geval is '). Wel is cr ccn goede ver-
bindingsweg tot den Briel, maar goede aansluitingen zijn cr nog niet overal. Dit is
vooral noodig om het vervoer van passagiers cn goederen eventueel per auto tc doen
geschieden naar elke gemeente op dc eilanden. Dit zou uitbreiding van den detail-
handel van Rotterdam bctcekcncn, terwijl dc eilanden steeds meer dc levensmiddelen
konden leveren om dc bevolking van deze stad tc voeden.
Nadat dc natuurlijke aanwas der bevolking van Voorne cn Putten over dc
laatste jaren is nagegaan, zoomede dc toe- of afname tengevolge van het verschil
tusschen vestiging cn vertrek, volgt thans het geboortecijfer per 1000 inwoners in
dc verschillende gemeenten van beide eilanden.
1)nbsp;Verslagen cn Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 193J, no. i, bl. 24.
2)nbsp;„Rotterdam en dc Zuid-Hollandsche eilandenquot;. Nieuwe Rotterdamsche Courant 19 Juni
1935, Avondblad C. pag. i.
3)nbsp;„Nogmaals Rotterdam cn de Zuid-Hollandsche eilandenquot; N. R. C. 20 Juni 1935, Och-
tendbi. D. pag. i.
4)nbsp;Dc vcrkcersvoorziening op dc Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden. N. R. C. 17 Juli
1935. Avondbl. D. pag. 2.
Tabel 23.
Geboorten in °/oo van de bevolking, 1925—1936.
gt;936
1934 1 1935
18.89
'3.93
10,42
14.90
18,90
13,72
quot;,73
'4,33
'5,39
20,55
14,46
23,05
16,87
19,76
13,40
20,25
12,34
15,25
17-47
18,15
13,65
13,20
19,48
13,69
' 13,42
13,86
i 17,76
23,57
13,61
17,24
21.43
17,01
22,46
15,88
15,85
5,40
15.44
13,quot;
13,43
14,22
15,29
21,61
18,13
20,96
11,88
|
Gemeenten |
1925 |
1926 1 |
1927 |
1928 ■ |
1 1929 |
1930 |
1 '93' |
1932 ' |
1933 |
|
Abbenbroek |
22,22 ' |
20,77 , |
17,54 |
11,69 |
20,89 |
17,36 |
19,03 |
10,20 |
■ 4,57 |
|
den Briel |
14,75 |
17,64 |
16,27 |
13,76 |
17,12 i |
15,89 |
15,78 |
13,46 |
13,74 |
|
Geervliet |
32,13 |
23,37 |
gt;5,78 |
17,01 |
18,07 |
21,19 |
13,75 |
24,46 |
19,77 |
|
Heenvliet |
22,26 |
1787 |
17,39 |
i6,5o |
16,26 |
20,56 |
19,34 |
13,74 |
13,08 |
|
Hekelingen |
26,74 |
17,61 1 |
29,72 |
24,18 |
34,66 |
22,63 |
22,22 |
24,29 |
19,15 |
|
Heilevoetsluis |
18,40 |
18.47! 12,91 |
15,22 |
16,13 |
13,26 |
16,68 ; |
16,03 |
11,86 | |
|
Nieuwhelvoet |
19,91 |
15,89 |
10,79 |
16,86 |
17,43 |
14,79 |
19,05 |
17,66 |
12,94 |
|
Nieuwenhoorn |
18,62 |
'9,39 |
15,61 |
21,01 |
12,10 |
'3,40 |
18,20 |
17,69 |
14,23 |
|
Oostvoorne |
16,73 |
! 21,06 |
19,96 |
l22 75 |
18,74 |
19,29 |
13,29 |
'5,77 |
16,50 |
|
Oudenhoorn |
24,87 |
'5,04 |
17,38 |
117,54 |
20,10 |
16,81 |
13,21 |
17,56 |
17.50 |
|
Rockanje |
18,06 |
14,65 |
15,69 |
! 14,24 |
13,80 |
'9,53 |
14,07 |
17,61 |
13,45 |
|
Spijkenisse |
7,26 |
1 24,72 |
25,41 |
29,20 |
20,84 |
18,27 |
19,31 |
22,62 |
22,57 |
|
Vierpolders |
13,71 |
24,30 |
20,90 |
120,47 |
16,24 |
16,41 |
18,49 |
20,73 |
11,19 |
|
Zuidland |
21,08 |
27,04 |
27,88 |
; 25,88 |
27.98 |
24,01 |
24,55 |
25,03 |
22,93 |
|
Zwartewaal |
'5,24 |
19.87 |
23,92 |
'3,20 |
16,58 |
5,01 |
13,63 |
20,48 |
10,05 |
Zooals de tabel aangeeft hebben de gemeenten Hekelingen, Spijkenisse en Zuid-
land het hoogste geboortecijfer, dus alle gemeenten dic ten Oosten van het Voornsche
kanaal zijn gelegen.
c. De samenstelling naar den godsdienst.
Wat dc godsdienstige verhoudingen op Voorne cn Putten betreft kan het
volgende vermeld worden. De oorspronkelijk Roomsch-Katholiekc bevolking ging
voor ccn deel sinds 1572 tot dc Hervormde leer over. Sinds dit jaar werden
in dc meeste plaatsen op dc beide eilanden Hervormde predikanten aangetroffen^).
Daarnaast bevonden zich in dc i6c eeuw Wederdoopers op dc eilanden, wier
aantal echter toen gering was'■'). In 1587 werden bij een monstering voor den
krijgsdienst op Voorne en Putten een 40-tal manlijke Mennonieten genoemd, die
echter alleen voor grondwerk werden gebruikt. Sinds 1576 kreeg de Hervormde
kerk ook zeggenschap over dc geestelijke goederen, die later weer voor een deel ver-
kocht werden Daar onder de Hervormden op Voorne cn Putten naast de strengere
Calvinisten, door hun predikanten aangevuurd, ook rckkclijkcn bestonden, gaf
dit herhaaldelijk aanleiding tot strijd. Dc eerste Calvinistische predikanten waren
1)nbsp;H. de Jager. De eerste predikanten der Hervormde gemeente tc Abbenbroek. Na-
vorscher 1886, bl. 440.
2)nbsp;H. de Jager. Dc eerste pred. der Herv. Gem. tc Nieuwenhoorn en Nieuwhelvoet. Na-
vorscher 1892, bl. 370 en 371.
3)nbsp;H. de Jager in Navorscher van 1893 en 1896.
-ocr page 379-vooral uit onze Oostelijke provinciën en Vlaanderen afkomstig en waren erg onver-
draagzaam De overheidspersonen als baljuw, schout en schepenen behoorden tot
de meer gematigde groepen, die in de oogen der predikanten niet streng genoeg
tegen andersdenkenden optraden. Zelfs richtten dc predikanten verzoekschriften aan
de Staten van Holland om te willen optreden tegen het „prophaneerenquot; op Zon-
dagen, niet alleen door „cramers cn lapsalvcrsquot; maar ook tegen de „rethorijkersquot;,
die op Zondag hun tooneelstukken te Zuidland, Ooltgensplaat, Oude Tonge en Bom-
menede opvoerdenquot;). Meestal volgde dan een verbod, maar daar baljuw en magis-
traten veelal tot de rckkclijkcn behoorden, bleef de toepassing veelal achterwege.
Het aantal Roomsch-Katholieken bleef op de eilanden talrijk, al is hun aantal
voor die dagen moeilijk te schatten. Pas in de 19e eeuw zijn juistere gegevens om-
trent de verhoudingen tusschen dc godsdienstige gezindten bekend. Daartoe werden dc
volkstellingen geraadpleegd, die echter tot 1909 niet het procentsgewijze aandeel der
godsdienstige groepen weergeven. Daar echter wel de totalen van elke groep in
iedere gemeente bekend zijn, kan ook dit percentage vóór 1909 berekend worden.
Opmerkelijk is, dat er in het midden der 19e eeuw een aanzienlijk verschil in
samenstelling naar den godsdienst tusschen de plattelandsbevolking en die der stadjes
bestond. Deze vonden hun bestaan in handel en nijverheid. Den Briel en Hellevoet-
sluis bleken veel meer verscheidenheid in godsdienstige groepen te bezitten dan de
overige gemeenten op Voorne en Putten, die een meer eenvormige godsdienstige
samenstelling bezaten. Ook dc garnizoenen van den Bricl cn Hellevoetsluis droegen
daartoe bij. Het platteland op Voorne en Putten zoo eenzijdig Hervormd, vormde
een scherpe tegenstelling met de talrijke godsdienstige groepen in dc stadjes en niet het
minst door het grooter aantal Roomsch Katholieken die daar werden aangetroffen.
Dc volkstellingen van 1849 tot 1930 leveren de volgende resultaten,
(zie tabel 24)^).
Het aantal Ned. Hervormden blijkt op Voorne cn Putten tot 1880 in de stadjes
den Bricl cn Hellevoetsluis het geringst tc zijn geweest, terwijl de daaropvolgende
volkstelling van 1889 een aanzienlijke vermindering te Nieuwhelvoet, Zuidland,
Rockanje cn Zwartewaal te zien geeft. Wat dc eerste drie gemeenten betreft, moet
dc oorzaak in dc Doleantie gezocht worden, die vooral in dc gemeente Zuidland groote
afmetingen aannam. De achteruitgang van de Ned. Hervormden tc Zwartewaal in
1889 werd in hoofdzaak door toename van het aantal Christelijk Gereformeerden
veroorzaakt. In sommige jaren der volkstellingen waren enkele gemeenten geheel of
bijna uitsluitend Ned. Hervormd, zooals dc gemeente Abbenbrock, die In 1859 en
1879 voor 100% Ned. Hervormd was.
De tegenwoordige toestand is zoo, dat van dc 15 gemeenten op Voorne cn Putten
alleen de gemeente Oudenhoorn voor meer dan 90^/0 Ned. Hervormd is (94gt;38).
terwijl de gemeenten Geervliet, Hekelingen, Nieuwenhoorn en Vierpolders wel be-
1)nbsp;H. dc Jager. Nav. 1892, bl. 227.
2)nbsp;//. dc Jager. Bijzonderheden uit het notulenboek der voormalige classes van Voorne,
Putten en Overflakkee. Nav. 1892, bl. 377, bl. 371.
3)nbsp;Dc volkstellingen , in Nederland, 1849 tot 1930.
-ocr page 380-344
Tabel 24.
Percentage Hervormden van de totale bevolking.
|
Gemeenten |
1849 |
1859 |
1869 |
1879 |
1889 |
1899 |
1909 i |
1930 |
|
Abbenbroek |
99,13 |
100,00 |
99,43 |
100,00 |
99,86 |
99,23 i |
95,16 |
84,48 |
|
den Briel |
79,18 |
81,92 |
82,33 |
81,89 |
80,84 |
80,49 |
77,79 |
6001 |
|
Geervliet |
97,91 |
99.70 |
98,55 |
99,64 |
94,93 |
91,24 |
90,08 |
88.80 |
|
Heenvliet |
92,67 |
93,48 |
86,79 |
93,21 |
91,07 |
91,71 |
79,68 |
74,01 |
|
Hekelingen |
98,77 |
97,00 |
96,89 |
97,09 |
95,87 |
97,09 |
96,47 |
88,69 |
|
Hellevoetsluis |
79,94 |
83,23 |
78,46 |
79,10 |
77,19 |
74,06 |
67,77 |
72,72 |
|
Nieuwhelvoet |
97,85 |
96,58 |
95,74 |
96,30 |
82,64 |
79,03 |
75,86 |
73,94 |
|
Nieuwenhoorn |
93,31 |
95,74 |
96,47 |
97,31 |
93,21 |
95,76 |
81,94 |
86,26 |
|
Oostvoorne |
91,03 |
95,09 |
96,27 |
98,89 |
93,01 |
98,45 |
88,78 |
77,46 |
|
Oudenhoorn |
98,34 |
98,93 |
99,21 |
99,88 |
99,71 |
98,70 |
96.36 |
94,38 |
|
Rockanje |
95,18 |
99,17 |
98,68 |
99,64 |
93,17 |
91,39 |
89.02 |
74,46 |
|
Spijkenisse |
98,17 |
98,06 |
96,98 |
87.63 |
88,09 |
75,02 |
74,21 |
75,67 |
|
Vierpolders |
98,28 |
98,84 |
99,82 |
99,72 |
99,62 |
99,34 |
95,75 |
86,01 |
|
Zuidland |
97,78 |
97,00 |
98.83 |
98,39 |
33,75 |
39,63 |
34,62 |
36,12 |
|
Zwartewaal |
96,94 |
95,46 |
78,11 |
92,24 |
82.22 |
76,78 |
74,15 |
67,80 |
|
totaal |
94,365 |
95,35 |
93,50 |
94,65 |
87,01 |
68,53 |
81,84 |
76,05 |
neden de 9oquot;/o Ned. Hervormden blijven, maar, toch alle boven de Sj^/o komen.
Bij deze cijfers moeten we niet vergeten, daC zij opgesteld zijn naar de opgaven
der volkstellingskaarten, waarop menigeen wel opgaf Ned. Hervormd te zijn, maar
met deze kerkelijke gemeenschap geen verdere betrekkingen had dan in genoemde
kerk gedoopt te zijn. Het gevolg hiervan is, dat het percentage tc hoog is, daar
de doop alleen nog geen aanspraak geeft een belijdend lid der Hervormde kerk
te zijn. Dit aantal personen is niet gering, al is het percentage moeilijk tc be-
naderen. De resultaten van het onderzoek naar de geloofsrichting bij dc volkstellin-
gen hebben hier dus een zeer betrekkelijke waarde. Opgemerkt moet worden dat de
percentages hier meer waarde zouden krijgen indien op dc volkstellingskaart ook
de vraag moest beantwoord worden of de persoon belijdend lid van het kerk-
genootschap was. Bij dc meer orthodox protestantschc kerkelijke genootschappen is
de uitkomst der volkstelling veel nauwkeuriger, daar hier in bijna alle gevallen dc
doopleden belijdend lid zijn of nog worden.
Bij de Ned. Hervormde gemeenten op Voorne bestaat ccn groot verschil tus-
schen orthodoxen en modernen, In het Westelijk deel van Voorne wordt dc laatste
groep vooral aangetroffen. In dc meeste gemeenten hiertoe behoorend, zooals Rockanjc,
Oostvoorne, Nieuwenhoorn en Heenvliet is ccn zeer geringe kerkelijke belang-
stelling, die onder de jongeren zoo goed als ontbreekt.
Het onderzoek naar het percentage der Gereformeerden leverde dc volgende
resultaten op:
Tabel 25.
Percentage Gereformeerden van de totale bevolking.
|
Gemeenten |
1889 |
1899 |
1909 |
1930 |
|
Abbenbroek |
_ |
j _ |
3,00 |
3,07 |
|
den Briel |
2,47 |
5,98 |
7,82 |
9.11 |
|
Geervliet |
3.68 |
7,39 |
1.76 |
5,21 |
|
Heenvliet |
2,10 |
— |
10,91 |
5,21 |
|
Hekelingen |
1,03 |
1,00 |
0,52 |
3,13 |
|
Hellevoetsluis |
2,38 |
10,97 |
9,82 |
10,1 I |
|
Nieuwhelvoet |
12,23 |
8,70 |
11,92 |
10,40 |
|
Nieuwenhoorn |
3-8o |
1,13 |
9,52 |
3.29 |
|
Oostvoorne |
3.61 |
— |
4.92 |
6,25 |
|
Oudenhoorn |
ü,ii |
0,86 |
3,54 |
1,65 |
|
Rockanje |
6.43 |
7,55 |
10.86 |
11,66 |
|
Spijkenisse |
— |
19,66 |
18,85 |
18,54 |
|
Vierpolders |
— |
0,66 |
4,25 |
1,73 |
|
Zuidland |
61,99 |
56.47 |
62,09 |
58,77 |
|
Zwartewaal |
1,09 |
22,42 |
21,00 |
23,85 |
|
Voorne cn Putten |
6,75 |
9,52 |
12,04 |
11,46 |
De Doleantie had op Voorne cn Putten alleen groote gevolgen voor dc Ned.
Hcrv. Kerk tc Zuidland, waar Vo der leden van de Ned. Hcrv. Kerk naar dc
Doleantie overgingen, ccn verhouding die later ongeveer behouden bleef. Dit is de
eenige gemeente op Voorne cn Putten waar de Gereformeerde Kerk een meerderheid
vormt. Alleen te Nieuwhelvoet trad in de eerste jaren der Doleantie een belangrijke
groep uit dc Ned. Hcrv. Kerk, terwijl in de overige gemeenten van Voorne cn Putten
pas daarna het aantal Gereformeerden toenam. Dc boven uitgewerkte statistiek leert
dat na 1889 in dc meeste gemeenten het percentage Gereformeerden steeg, vooral in
den Briel, Hellevoetsluis, Nieuwhelvoet, Rockanje, Spijkenisse cn Zwartewaal. In
de gemeenten Zuidland, Spijkenisse cn Zwartewaal vormden zij in 1930 ccn talrijke
godsdienstige groep. Tc Spijkenisse bedroeg het percentage toen 18.54 cn tc Zwarte-
waal zelfs 23,85, terwijl in dc andere gemeenten het percentage sterk wisselde.
In dc meeste gemeenten op Voorne cn Putten is het aandeel der Gereformeerden
in dc bevolking groeiende, hoewel dit niet van alle gemeenten gezegd kan worden.
Bovendien is in die gemeenten, waar het aantal Gereformeerden gering is, het aantal
soms sterk wisselend. Een kleine godsdienstige groep houdt zich moeilijk staande.
Beschouwen wc nu het gchcclc percentage der bevolking tot dc Gereformeerde
Kerken behoorend op Voorne cn Putten, dan blijkt dit van de gchcclc bevolking in
1889 slechts 6,75quot;/o, in 1899 9,52''/o, in 1909 12,04% cn in 1930 11,46% tc vormen.
Over het algemeen zien wc dus voor deze groep het percentage stijgen, hoewel dc
laatste 20 jnar het pcrccntagc iets verminderde. Bij dc beschouwing van dc Ncdcr-
duitsch Hervormde groep werd vermeld dat het pcrccntagc volgens de volkstellingen
te hoog was. Bij deze groep zijn de gegevens echter veel nauwkeuriger, daar van
deze orthodox protestantsche groep de doopleden allen lidmaat van dit kerkgenoot-
schap worden.
Hiermee zijn dc voornaamste geloofsrichtingen op Voorne en Putten behandeld,
zoodat alleen de kleinere godsdienstige groepen nog te behandelen zijn. Tot deze
behooren de Roomsch-Katholieken. Hun aantal is in den loop der eeuwen vanaf de
ze helft der i6e eeuw steeds op de beide eilanden verminderd. Gedurende de laatste
eeuw bleef die vermindering aanhouden. Alleen in plaatsjes met een stedelijk karak-
ter bleef deze groep talrijker. Vanaf 1849 leveren de volkstellingen voor de R.K. op
Voorne en Putten de volgende percentages:
Tabel 26.
Percentage Roomsch Katholieken van dc totale bevolking.
|
Gemeenten |
1849 |
1859 |
1869 |
1879 |
1889 j |
1899 |
1909 |
1930 |
|
Abbenbroek |
0,87 |
0,57 |
_ |
_ |
1 0,14 |
0,88 | ||
|
den Briel |
13,83 |
12,28 |
12.73 |
11,64 |
9,40 |
10,35 |
10,24 |
11,39 |
|
Geervliet |
0,22 |
0,10 |
— I |
— |
— |
— |
— |
0,10 |
|
Heenvliet |
3,41 |
3,41 |
3,« 2 1 |
3,80 |
1,80 |
0,38 |
0,88 |
0,59 |
|
Hekelingen |
1,23 |
0,99 |
0,80 |
1,07 |
1,23 |
0,78 |
0,31 |
0,40 |
|
Hellevoetsluis |
8,45 |
10,39 |
8,65 |
9,83 |
9,42 |
•o,33 |
11,91 |
3,25 |
|
N. Helvoet |
0,64 |
2,73 |
2,08 |
0,87 |
2,30 |
6,36 |
3,31 |
2,36 |
|
Nieuwenhoorn |
4,99 |
3,87 |
3.14 |
2,65 |
2,12 |
2,62 |
1,91 |
0,65 |
|
Oostvoorne |
5,97 |
4.91 |
2,88 |
1,03 |
1,05 |
1,44 |
I 5' |
2,47 |
|
Oudenhoorn |
i,ii |
0,68 |
0,26 |
— |
0,11 |
0,32 |
— |
0,44 |
|
Rockanje |
1,89 |
0,75 |
0,66 |
0,23 |
0,11 |
— |
— |
0,30 |
|
Spijkenisse |
1,08 |
0,93 |
0,24 |
— |
0,14 |
0,35 |
o,i8 |
0,21 |
|
Vierpolders |
1,28 |
1,16 |
— |
— |
— |
— |
— |
1,16 |
|
Zuidland |
0,19 |
0,12 |
0,19 |
0,22 |
0,32 |
0,34 |
0,10 |
0,10 |
|
Zwartewaal |
0,5' |
0,68 |
o,S9 |
0,66 |
0,39 |
0,12 |
0,29 |
0,85 |
|
Voorne en Putten |
3.04 |
2,89 |
2,39 |
2,20 |
1,89 |
2,33 |
2,05 |
1,62 |
Deze gegevens toonen aan dat het aandeel van de R.K. in het totaal der be-
volking van Voorne en Putten gering is. Alleen in dc plaatsjes met stedelijk karakter
was hun aantal grooter, vnl. in den Bricl. In dc overige gemeenten van Voorne cn
Putten gaat hun aantal geleidelijk achteruit, wat vooral het geval is in dc gemeenten
Hellevoetsluis en Nieuwenhoorn. Dc sterke ontvolking van Hellevoetsluis heeft op
het percentage der R.K. bevolking een grootcu invloed uitgeoefend. Terwijl het per-
centage der Ned. Hervormden aldaar in 1930 weinig achteruit ging, daalde het aan-
deel der R.K. veel meer. In 1909 behoorde bijna i2quot;/o van de bevolking van Helle-
voetsluis tot de R.K. kerk; in 1930 was dit percentage tot 3,25 gedaald.
Den Briel gaf niet veel verandering tc zien in het percentage der R.K. Hoewel
-ocr page 383-hun aandeel thans niet zoo hoog is als in het begin der ze helft van de 19e eeuw,
heeft de langzame achteruitgang van het inwoneraantal van den Briel op het per-
centage der R.K. bevolking weinig invloed gehad. Zelfs is hun aandeel vanaf 1889
weer langzaam gestegen en bedroeg het percentage in 1930 weer 11,39. Een deel der
Brielsche R.K. bestaat uit schipperskinderen, die in het St. Leonardus gesticht zijn
ondergebracht. Reeds op 12 of 13-jarigen leeftijd verlaten zij den Briel. Deze groep
verhoogt wel het aantal R.K. in den Briel, maar heeft op de R.K. samenleving aldaar
weinig invloed. De R.K. groep in den Briel handhaafde zich dus in tegenstelling met
den toestand in de overige gemeenten van Voorne en Putten. De langzame achter-
uitgang van het aantal inwoners van den Briel heeft wel tengevolge dat het absolute
aantal R.K. aldaar iets afnam, maar het percentage kon zich ruim handhaven.
Onder de overige gemeenten van Voorne en Putten zijn cr verscheidene, die m
de jaren dat de volkstellingen plaats hadden, geen enkele R.K. inwoner telden. De
laatste volkstelling van 1930 toont echter aan, dat cr geen enkele plattelandsge-
meente op Voorne en Putten is, waar niet een gering aantal R.K. aanwezig was.
Er heeft dan ook een verspreiding van het aantal R.K. over de gemeenten van
Voorne en Putten plaats gevonden. Terwijl in 1849 van de 15 gemeenten op
Voorne en Putten er nog 10 waren met meer dan i quot;/o R.K., waren in 1930 slechts
j gemeenten over met meer dan i ®/o, d.w.z. dat er op Voorne cn Putten 10 gemeen-
ten waren waarin het aantal R.K. nog niet i Vo van de bevolking uitmaakte. Bui-
tengewoon lage percentages (beneden 34 werden b.v. in 1930 in de gemeenten
Geervliet, Hekelingen, Oudenhoorn, Rockanje, Spijkenisse cn Zuidland aangetroffen.
Dc groei van Hellevoetsluis had in dc 19c eeuw tengevolge, dat dc gemeente
Nieuwhelvoet evenzeer aangroeide, daar vele werfgastcn of andere bij de marine
in dienst zijnde personen zich aldaar vestigden. Dit had een aanzienlijken groei van
het aantal R.K. tengevolge, dat zelfs in 1899 6,36 quot;/o van dc bevolking van Nieuw-
helvoet bedroeg. De achteruitgang van het aantal R.K. tc Hellevoetsluis zal zeker
ook zijn weerslag gevonden hebben tc Nieuwhelvoet, daar dc R.K. in beide ge-
meenten kerkelijk saamgevoegd, voor een groot deel door 't verlies der welvaart van
Hellevoetsluis vertrokken.
Verder rest nog tc vermelden, dat het aantal R.K. tc Oostvoorne en Nieuwen-
hoorn vrij constant bleef, al ging het percentage in laatstgenoemde gemeente iets
achteruit. De verspreiding over dc gemeenten van Voorne cn Putten naast dc geringe
percentages werken dc oplossing der R.K. groepen in vele gemeenten in dc hand.
Het totale aandeel der R.K. in dc bevolking van Voorne cn Putten is gering cn
had van 1849 af steeds neiging om tc dalen. Bedroeg dit percentage in 1849 op
Voorne cn Putten nog 3,04, in 1930 was dit gedaald tot 1,62. Een beschouwing
over dc percentages in de tusschenliggcndc jaren toont ccn geleidelijke achteruitgang
aan. Zooals reeds vermeld werd was den Briel de eenige plaats waar een grooter
pcrccntagc R.K. zich handhaafde, terwijl hun aantal in dc overige gemeenten van
Voorne cn Putten kans loopt tc verminderen, daar het uiterst moeilijk is hen saam
tc houden. Het geringe aantal cn dc verspreiding werkt gemengde huwelijken in dc
hand, zoodat dc R.K. groep zich steeds moeilijker kan handhaven.
De Israëlitische groep.
Deze groep is op de eilanden heel gering en neemt nog voortdurend af. Daar
dc Jood over het algemeen in ons land zich niet leent voor zware lichaamsarbeid, is
het te verwachten dat in den handel en in het zakenleven het aantal het grootst
zal zijn. Tot het einde der 19e eeuw, toen op Voorne en Putten de lokale markten
nog beteekenis hadden, bleef het aantal aanzienlijk. Vooral in den veehandel, op
de jaarmarkten en in de goederendistributie op het platteland vonden zij hun be-
staan. Waar toenmaals markten waren werden Joden in grooter aantal als gevestigde
burgers aangetroffen. Nadat Voorne en Putten ± 1900 uit hun isolement geraakten,
verloren de lokale markten hun beteekenis en bleef alleen de veehandel en distributie
van goederen voor hen het belangrijkste beroep; de handel richtte zich vooral op
Rotterdam. Gaan we nu het procentsgewijze aandeel der Jóden in de bevolking
van Voorne en Putten na, dan blijkt dit te zijn:
Tabel 27.
Percentage Joden van de totale bevolking.
|
Gemeenten |
1849 |
1859 |
1869 |
1879 |
1889 |
1899 |
1 1909 |
1930 |
|
Abbenbroek |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
_ |
|
den Briel |
2,33 |
3.31 |
2,36 |
2,63 |
2,01 |
1,44 |
0,79 |
0,71 |
|
Geervliet |
0,55 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
|
Heenvliet |
3,11 |
2,07 |
2.18 |
0,96 |
1,42 |
0,69 |
0,96 |
0,42 |
|
Hekelingen |
— |
•- |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
|
Heilevoetsluis |
2,49 |
2,34 |
1,36 |
0,97 |
0,76 |
0,65 |
0,42 |
0,21 |
|
Nieuwhelvoet. |
— |
— |
— |
— |
— |
o,c4 |
0,11 |
— |
|
Nieuwenhoorn |
— |
— |
— |
0,12 |
0,28 |
0,29 |
0,16 |
0,12 |
|
Oostvoorne |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
0,18 |
0,28 |
|
Oudenhoorn |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
|
Rockanje |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
|
Spijkenisse |
0,75 |
0,66 |
0,60 |
0,57 |
0,38 |
0,50 |
0.31 |
0,30 |
|
Vierpolders |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
2,26 |
— |
|
Zuidland |
1,30 |
2,22 |
0,98 |
1,33 |
3,29 |
3,26 |
0,90 | |
|
Zwartewaal |
2,03 |
2,27 |
2,46 |
2,66 |
1,99 |
1,76 |
0,87 |
0,34 |
|
Voorne en Putten |
0,84 |
0,86 |
0,66 |
0,62 |
0,67 |
0,57 |
0,40 |
0,22 |
Uit bovenstaande gegevens zien wc duidelijk dat alleen in dc plaatsjes met wat
meer handel een grooter aantal Joden woonde. Het hoogste percentage werd in het
19c eeuwsche den Briel aangetroffen, dat toenmaals bijna alle handel op dc eilanden
in handen had. Heenvliet had in het begin der 2c helft van de 19e eeuw nog vec-
wcekmarkten en tamelijk drukke jaarmarkten, zoodat hieruit het hoogere percentage
Joden is tc verklaren» evenals uit dc scheepvaart langs het gehucht dc Nieuwesluis.
Dc Jood, die van den handel leeft, verplaatst zich gemakkelijk, wanneer ook dc
handel zich verplaatst. Vandaar dat we b.v. te Hellevoetsluis vanaf 1849 en 1869
nog resp. 2,49^/0 en 1,36 quot;/o Joden aantreffen, in 1879 nog slechts 0,97%. Sinds
het graven van den Nieuwen Waterweg ging de handel van Hellevoetsluis achteruit
en verloor hiermee een groot deel van haar beteekenis. Het zelfde kan van Heen-
vliet gezegd worden, waar het gehucht Nieuwesluis aan den Noordelijken uitgang
van het Voornsche Kanaal lag. Tc Heenvliet daalde het percentage Joden van 2,18
in 1869 tot 0,96 in 1879. De verplaatste scheepvaartweg was hier de oorzaak van.
Opvallend voor de 19e eeuw was het percentage Joden te Zuidland cn Zwarte-
waal, waar zij resp. 3,290/0 (in 1889) en 2,66®/o (in 1879) van de bevolking vormden.
Veekooplicdcn en detailhandelaren waren de voornaamste beroepen. Als uitzondering
moeten hier een paar Joodsche geslachten te Zuidland genoemd worden, die zich
met den landbouw en de veeteelt bezig hielden. Niet één, maar meerdere geslachten
achtereen kozen dit beroep. Een Joodsch veehandelaar te Zwartewaal stelde de
eerste pogingen in het werk om de kwaliteit van het rundvee op de eilanden te
verbeteren.
In de overige gemeenten van Voorne cn Putten, n.1. te Spijkenisse, Oostvoorne,
Nieuwenhoorn en Nieuwhelvoet is hun percentage heel gering. Enkele gemeenten
hebben in het geheel geen Joden, terwijl alleen in Spijkenisse tijdens elke volkstelling
ccn gering percentage Joden voorkwam. Als we het gemiddelde percentage Joden
op Voorne cn Putten nagaan, dan zien we dat dit altijd kleiner dan i quot;/o is geweest
van dc geheele bevolking. Sinds i860 is het Joodsche aandeel in dc samenstelling
van de bevolking der beide eilanden steeds verminderd. Bedroeg dit in 1849 0,840/0
en in 1859 nog 0,86 0/0, daarna leverden de volgende volkstcllingsjaren ccn steeds
lager percentage, dat in 1909 nog 0,40 bedroeg en in 1930 tot 0,22 daalde.
Het aandeel der overige kerkgenootschappen.
Tot de overige kerkgenootschappen op Voorne en Putten behooren vele
richtingen, waarvan Waalsch-Hcrvormdcn, Remonstranten, Christelijk Afgeschei-
denen, Doopsgezinden, Evangelisch-Luthcrschcn, Herstcld-Lutherschen, Engelsch
Presbyterianen cn Oud Katholieken de voornaamste gezindten zijn. Van deze vele
godsdienstige groepen kwamen de mecsten in den Briel cn Hellevoetsluis voor. Daar
velen in Hellevoetsluis werkzaam, zich tc Nieuwhelvoet vestigden, was ook in deze
gemeente meer verscheidenheid in geloofsrichting. Tot dc bovenvermelde gezindten
behoorden in dc overige gemeenten op Voorne cn Putten maar enkelen. Die ver-
scheidenheid kwam vooral tot uiting daar waar dc handel zich ontwikkelde. Dit
wordt duidelijker als wc bedenken dat in ccn handelscentrum dc bevolking van alle
richtingen toestroomt cn daardoor dc geloofsovertuigingen ccn meer heterogeen
karakter vertoonen.
Het aandeel dezer overige kerkgenootschappen is procentsgewijze uitgedrukt
gering, hoewel daartusschen wel enkele hoogere percentages worden aangetroffen.
Vergelijken wc het percentage van deze groepen (zie tabel 28):
Opvallend hoog in deze tabel zijn dc percentages tc Spijkenisse cn Zwartewaal
in dc jaren 1869, 1879 cn 1889, die verre boven het gemiddelde uitgaan. In beide
Tabel 28.
Percentage der overige kerkgenootschappen van de totale bevolking.
|
Gemeenten |
1849 |
i |
1869 i |
1879 |
1889 |
1S99 |
1909 |
1930 |
|
Abbenbroek |
i |
0,14 |
0,77 |
2,64 | ||||
|
den Briel |
4,66 i |
2,49 |
2,58 |
3,84 |
^ 5,28 |
1,77 |
1,71 |
3,58 |
|
Geervliet |
1,32 |
0,20 |
1,45 |
0,36 |
1,39 |
2,37 |
7,59 |
4,81 |
|
Heenvliet |
0,8 r |
1,04 |
7,91 |
2,03 |
3,61 |
7,22 |
4,99 |
0,84 |
|
Hekelingen |
— |
1,03 |
! 2,31 |
: 1,84 |
1,87 |
1,13 |
0,41 |
2,53 |
|
Hellevoetsluis |
9,12 |
4,04 |
; 1,53 |
10,10 |
10,25 |
4,19 |
6,14 |
2,17 |
|
Nieuwhelvoet |
1,51 |
0,69 |
2,18 |
2,83 |
2,83 |
5,87 |
4,58 |
2,40 |
|
Nieuwenhoorn |
1,70 |
0-39 |
0,39 |
— |
0,59 |
0,20 |
1,57 |
0,59 |
|
Oostvoorne |
3,00 |
— |
0,85 |
0,08 |
2,23 |
0,01 |
2,66 |
1,14 |
|
Oudenhoorn |
0,55 |
0,39 |
0,53 |
0,12 |
0,01 |
0,12 |
0,10 |
0,44 |
|
Rockanje |
2,93 |
c,o8 |
0,66 |
0,13 |
0,29 |
i 1,06 |
0,04 |
3,47 |
|
Spijkenisse |
— |
0,35 |
2,18 |
11,82 |
gt;1,39 |
; 4,47 |
5,25 |
2,06 |
|
Vierpolders |
0,44 |
— |
0,18 |
0,28 |
0,38 |
1 |
— |
0,12 |
|
Zuidland |
0,73 |
0,66 |
— |
— |
0,65 |
1 0,30 |
0,26 |
2,15 |
|
Zwartewaal |
0,52 |
1,59 |
18,82 1 |
4,44 |
14,31 |
0,12 |
0,29 |
2,90 |
|
Voorne en Putten |
1,82 |
1 ' 0,86 |
' 2,77 |
2,52 |
3,68 |
1,97 |
2,36 |
2,12 |
gevallen werd dit hooge percentage gevormd door het groote aantal Christelijk
Gereformeerden, wier aantal voordien en nadien in beide gemeenten veel geringer
was. Voor het overige zien we in alle gemeenten van Voorne en Putten min of meer
schommeling in deze verschillende gezindten. De gemiddelden van deze groepen zijn
niet hoog. In 1889 werd met 3,68 het maximale percentage bereikt, dat in 1930
tot 2,12 terugliep.
Tot slot rest nog de groep tot geen kerkelijke gezindte behoorende.
Tot 1899 was deze groep in alle gemeenten gering, zoodat het percentage
beneden i bleef. Dit wordt echter in de 20c eeuw anders, daar dc volkstelling van
1909 de verandering reeds te zien geeft en wel het sterkste in Hellevoetsluis cn haar
omgeving, n.1. te Nieuwenhoorn en Nieuwhelvoet. Ook te Zwartewaal nam deze
groep toe. Snel heeft zich daarna dit proces over alle gemeenten van Voorne cn
Putten uitgebreid. Bedroeg het gemiddelde van deze groep op Voorne cn Putten
in 1909 nog maar 1,94^/0, in 1930 was het aangegroeid tot 8,46%. Dit verschijnsel,
zoo sterk in de groote steden op den voorgrond komend, heeft op het platteland
niet op zich laten wachten. Ook daar greep het snel om zich heen. Dit percentage
is echter veeleer te laag dan tc hoog geschat, daar velen op de tclkaartcn niet voor
hun meening durven uitkomen. Dc links-politieke stroomingen, garnizoenen cn
vreemdelingenverkeer zijn als de oorzaken hiervan aan tc wijzen, terwijl ook enkele
vacante prcdikantsplaatsen in Ned. Hervormde gemeenten hiertoe bijdroegen.
Vergelijken we nu nog dc percentages over 1909 cn 1930 dan krijgen wc het
volgende resultaat.
Tabel 29.
Percentage niet-Kerkelijken der totale bevolking.
|
Gemeenten |
1909 |
1930 |
|
Abbenbroek |
1,70 |
! i 8,93 |
|
den Briel |
',63 |
i 15,20 |
|
Geervliet |
0,5 S |
1,08 |
|
Heenvliet |
2,58 |
! 18,92 |
|
Hekelingen |
2,29 |
1 5,25 |
|
Hellevoetsluis |
3.94 |
11,55 |
|
Nieuwhelvoet |
4,22 |
1 10,89 |
|
Nieuwenhoorn |
4,90 |
9,10 |
|
Oostvoorne |
1,95 |
12,40 |
|
Oudenhoorn |
— |
3,08 |
|
Rockanje |
0,08 |
10,11 |
|
Spykenisse |
1,18 |
1 3,22 |
|
Vierpolders |
— |
10,98 |
|
Zuidland |
0,64 |
1,95 |
|
Zwartewaal |
3,38 |
4,26 |
|
Voorne cn Putten |
1,94 |
8,46 |
Niet dc vroegere handelsplaatsen hebben hier het hoogste percentage, de ge-
meente Heenvliet overtrof in 1930 zelfs den Briel (respect. 18,92 ®/o cn i5,2oquot;/o).
Een gemiddelde van 8,64 quot;/o in 1930 komt overeen met het gemiddelde van deze
groep in 1920 voor geheel Nederland.
Alleen dc gemeenten Geervliet, Oudenhoorn, Zuidland, Spijkenisse en Zwarte-
waal hebben ccn percentage beneden 5, terwijl de overige gemeenten van Voorne en
Putten ccn percentage van j tot 12,40 vertoonen.
Tenslotte volgen in onderstaande tabel 30 dc percentages voor iedere gezindte.
Tabel 30.
De samenstelling van dc bevolking van Voorne cn Putten naar het geloof
(1849—1930).
|
Gezindten |
1849 |
'859 |
1869 |
1879 |
1S89 |
1899 |
ido9 |
1930 |
|
Ned. Herv. |
1 94,36 |
95,35 |
93,50 i |
94,65 |
87,01 |
86,53 |
81,84 |
76,0s |
|
Gercf. kerken |
— |
— |
— ' |
— |
6.75 |
9,52 |
12,04 |
11,46 |
|
Roomsch-Kath. |
3,04 |
2,89 |
2,39 |
2,20 |
1,89 |
2,33 |
2,03 |
1,62 |
|
Israëlieten |
0,84 |
0,86 |
0,66 |
0,62 |
0,67 |
o,S7 |
0,40 |
0,22 |
|
Overige kerk. gez. |
1.82 |
0,86 |
2,77 : |
2,52 |
3,68 |
',97 |
2,36 |
2,12 |
|
Geen kerkgen. |
— |
.— |
1 |
',94 |
8,46 |
HOOFDSTUK XVL
DE OVERIGE VERANDERINGEN IN DE 20e EEUW.
I. De veranderingen in landbouw en veeteelt.
a.nbsp;De veeteelt tot 1930 en nadien.
b.nbsp;De landbouw tot 1930 en nadien.
c.nbsp;De arbeidsverhoudingen.
II. De overige veranderingen.
a.nbsp;De invoering van de electriciteit.
b.nbsp;De beteekenis van den Groenen Kruisweg.
c.nbsp;Het vreemdelingenverkeer.
d.nbsp;De veranderingen in het landschap.
I. De veranderingen in landbouw en veeteelt.
a. De veeteelt tot 1930 en nadien.
Het veeteeltbedrijf onderging in dc 20c eeuw een algeheele verandering. Was
tot nu toe alle melk op de boerderijen tot boter en kaas verwerkt, voortaan gebeurde
dit niet meer. Lag tot kort voor 1900 het zwaartepunt van het gemengde bedrijf
bij den landbouw, na 1900 werd de veeteelt belangrijker en kwam de landbouw
grootendcels in dienst van de veeteelt te staan.
De landbouwcrisis van 1880 had aanvankelijk nog niet zulke ernstige gevolgen
voor de veeteelt, maar toen onze boterexport verloren ging, wist men niet, wat men
met de grondstof, de melk, moest aanvangen. Het terugwinnen van onze boterafzct-
gebieden, door ccn goed produkt tc leveren onder rijkscontrole, geschiedde slechts
langzaam, zoodat voor de melk een andere bestemming gezocht moest worden. Die
werd gevonden in de margarine-industrie. Alvorens het zoover was gekomen, werd
in 1885 en '86 door enkele vooruitstrevende elementen onder dc bevolking van
Voorne ccn poging aangewend om tot de stichting van ccn coöperatieve botcrfabriek
te komen. Volgens deze plannen zou de hofstede „de Olifantquot; te Nicuwcsluis als
fabriek ingericht worden. Hoewel van particuliere zijde ccn groot deel van het be-
noodigde kapitaal beschikbaar werd gesteld, mislukte het plan door gebrek aan
medewerking van de zijde der boeren, die de onderneming niet aandurfden.
Al is die eerste poging bij plannen gebleven, toch heeft zij resultaten afgewor-
pen. Een particuliere fabriek te Vlaardingen, voor concurrentie beducht, stichtte een
filiaal zuivelfabriekje te Nicuwcsluis. Hier lag een gunstig melkwinningsgcbicd
in de omgeving, terwijl dc toe- cn afvoer te water het vervoer goedkoop maakte.
Dc margarine-industrie wilde dit grondstoffcngcbicd evenmin laten ontglippen
en zoo werd voor het eerst in de gemeente Heenvliet en later overal in de omgeving
van het Voornsche kanaal, de melk voor de margarinebereiding opgekocht. Door
vrachtrijders werd de melk uit de naburige dorpen gedeeltelijk naar Heenvliet aan-
gevoerd en gedeeltelijk verder per boot naar de fabrieken aan den Waterweg ge-
transporteerd. De bekende Van den Bergh's fabrieken begonnen het eerst met het
opkoopen van de melk.
Terwijl tot nu toe bijna alleen 's zomers gemolken werd, veranderde dit geheel.
De margarine-industrie en de boterfabrieken hadden ook 's winters groote hoeveel-
heden melk noodig, zoodat voortaan het geheele jaar door voor versche melk moest
gezorgd worden. Daar de prijzen van de wintermeik hooger waren, gingen vele vee-
houders hun winterproduktie opvoeren, zoodat langzamerhand 's winters een even
groote hoeveelheid melk geleverd werd als 's zomers. Maar om 's winters, als het
\ee op stal staat, de melkopbrengst tc vergrooten om die van de zomermaanden te
benaderen, was het gebruik van krachtvoer noodzakelijk. Het gebruik van kracht-
voer voor de winterleverancies ingevoerd, bleef daarna een echt kenmerk van de
melkproduktie op Voorne en Putten.
We zien uit de eerste mislukte poging van 1885 om de melkprijzen te verbeteren
ccn concurrentie tusschen naburige boter- en margarinefabrieken groeien om het
melkwinningsgebied van Voorne en Putten aan zich te binden. De betere melkprijzen
kwamen den veehouders aldaar ten goede, zoodat dit de eerste verschijnselen waren,
die na dc diepe inzinking van 1880 op ccn betere toekomst deden hopen.
Op Voorne werd nog voor 1900 (1897), dc eerste coöperatieve zuivelfabriek
„dc Eerstelingquot; in den Briel opgericht Naast de melk van dc leden werd melk van
niet-leden verwerkt. Dc fabriek kon betere melkprijzen betalen, want de gewonnen
boter vond langzamerhand een ruimer afzetgebied.
Ook werden pogingen in het werk gesteld om dc kwaliteit van het vee op de
eilanden te verbeteren. Het landbouwvcrslag van 1897®) zegt hierover: „Hoewel dc
Holl. Maatsch. van Landbouw door het houden van sticrenkeuringen het vccras pro-
beert tc verbeteren, gaat dit niet vooruit, omdat men (de boeren) werkt in de richting
van mclklevcring aan dc fabrieken cn daardoor het 'aanhouden van vee tot eigen
gebruik beperktquot;. Dit verslag toont aan dat vooral op dc hoeveelheid melk gelet werd
cn aan de kwaliteit van het vee of het vetgehalte der melk nog geen aandacht werd
geschonken.
Kreeg de Industrie van boter, kaas en margarine dc grondstof tot 1916 uit-
sluitend per stoomboot aangevoerd, door dc oprichting der R.T.M. kwam hierin
verandering. Vóór 1906 werd dc melk door dc boeren per wagen naar het Voornsche
kanaal gebracht, waar dc meeste schepen laadden. In den zomer leverde deze wijze
van transport nog al eens moeilijkheden op, daar door het lange vervoer over on-
gelijke wegen dc melk in slechte conditie werd afgeleverd, ook omdat de koeling van
dc melk op dc boerderijen veel tc wenschen overliet. In den winter bleef de melk
beter, maar moest 's morgens vroeg in het donker door weer cn wind over de slechte
wegen vervoerd cn op tijd aan dc boot afgeleverd worden. Vroor het Voornsche
1)nbsp;Verslagen cn Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 1896/97. Dl. III, bl. 106.
2)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 1896/97. Deel III, bl. 337.
-ocr page 390-kanaal dicht, dan moest de melk te Nicuwcsluis geleverd worden, hetgeen den af
te leggen afstand vergrootte.
Na 1906 werd veel melk per tram vervoerd. Tot aan het eind der oorlogsjaren
bleef die toestand zoo, maar daarna gingen de fabrieken er toe over de melk per
auto af te halen en naar tram of boot te brengen. Er was nog geen rechtstreeksch
vervoer naar Rotterdam, daar een goede weg daarheen ontbrak. Deze verbinding
kwam pas na i^i tot stand, toen dc provincie Zuid-Holland een goeden verbin-
dingsweg van Rotterdam naar de eilanden aanlegde. Dit is de z.g. „Groene Kruis-
wegquot;, die na veel tegenstand en meeningsverschillen tusschen de belanghebbenden,
officieëele en particuliere organisaties, eindelijk zijn beslag kreeg, nadat meer dan
10 jaar waren vcrloopen sinds de Provinciale Staten van Zuid-Holland in beginsel
besloten hadden een nieuw wegenstelsel voor Voorne en Putten te ontwerpen^). Na
het gereed komen van den weg werd bijna alle melk per vrachtauto afgehaald aan
de boerderij en snel, zonder schade te doen aan de kwaliteit, naar Rotterdam ver-
voerd.
Het veeteeltbedrijf op de eilanden werd in de 20e eeuw geïntensiveerd, wat ten
deele door verbetering van het vecras, waardoor het aantal liters melk per koe en
het vetgehalte verhoogd werden, zoomede door het houden van meer vee per h.a.
weiland, geschiedde. Veel melkvee werd na 1900 van de veemarkt te Rotterdam
naar de eilanden vervoerd waar de veeteelt steeds meer beteekenis kreeg en de
landbouw als voedselleverancier voor het gemengde veeteeltbedrijf diende.
Jammer dat van dit aangekochte vee meestal niets bekend was wat de melk-
opbrengst en kwaliteit der melk betrof, zoodat in veel gevallen die aankoop van vee
de gemiddelde opbrengst cn kwaliteit der melk per koe niet verhoogde. Aan een
rationeele verbetering der produktie en kwaliteit was kort na 1900 nog weinig aan-
dacht geschonken. Dat dit moest geschieden, wilde het veeteeltbedrijf zich aan dc
eischen des tijds aanpassen, lag voor de hand. Zoowel de fabrieken alsmede de ge-
stichte fok- en contrôlevereenigingen hebben pogingen aangewend die kwaliteits-
verbetering in te voeren. De fabrieken voerden eenJ premiestelsel in voor dc kwaliteit
der geleverde melk, terwijl op vetgehalte werd uitbetaald. Ook de boer zelf heeft
er aan meegewerkt. Zoo werden in 1906 te Abbenbroek en Nieuwenhoorn contrôle-
vereenigingen opgericht, met respectievelijk 68 en 53 leden, waardoor resp, 1000 cn
725 runderen op vetgehalte gecontroleerd werden^), later werden dergelijke vereeni-
gingen te Nieuwhelvoet en Hekelingen gesticht,
In sommige gevallen werden de controle- en fokvercenigingen saamgevoegd
of ontstond samenwerking. Men beschikte over een melkcontroleur, die het ge-
wicht en het vetgehalte der melk van iedere koe onderzocht. De minder melk en
minder vette melk gevende runderen werden uit dc toomen verkocht. Gefokt
werd met die rundercxcmplarcn, die door groote melkopbrengst en hoog vetge-
1)nbsp;Wegenverbetering. Weg Spijkenisse-Heenvliet. Agenda no. 67. B. no. 3547. (le afd.). Ged.
St. v. Zuid-Holland, no. 140. Bijlage Q.Q.
2)nbsp;Versl. en Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 1910. No. 4, bl. LXL
3)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 1924. no. 3, bl. 146.
-ocr page 391-halte uitmuntten. Ook de fokvereenigingen deden veel om het veeslag te verbeteren
zoodat op Voorne en Putten de kwaliteit van het zwartbonte Friesch-Hollandsche
vee werd opgevoerd.
Door 't houden van fokveedagen, districts- en centrale keuringen werd het
goede rundvee aangewezen en de fokkers met premies beloond. Bovendien werden
door het houden van stamboekstieren (N.R.S.) betere exemplaren verkregen Voorne
en Putten staan daardoor in de provincie Zuid-Holland onder de gebieden gerang-
schikt dic het beste fok- en melkvee leveren De vele prijzen door dit vee op
centrale keuringen behaald, toonen dit aan.
Aldus werd op menige boerderij de melkproduktie en -kwaliteit opgevoerd. Ook
niet-leden der fok- en contrôlevereenigingen konden zoo nu en dan betere exem-
plaren koopen, zoodat in 't algemeen een beter veebestand werd verkregen. Melk-
contrôle en het koopen of in eigen toom houden van melkvee van goede kwali-
teit brengt hooge kosten met zich. Vandaar dat dc verbetering van het vecras meer
van de grootere bedrijven uitgaat dan van de kleinere. In westelijk Voorne is
daarom op dit gebied nog veel te verbeteren. De kleine boer komt hoogstens tot
controle van het vetgehalte van zijn vee, bij den aankoop van nieuw vee is hij echter
aangewezen op de Rotterdamschc markt, waar het moeilijk is tusschen het vele slechte
vee (vooral dc wegens t.b.c. opgeruimde runderen) een beter exemplaar tc koopen.
Van de voorjaarsstierenkcuringcn in de provincie Zuid-Holland is dic tc Heen-
vliet één der bekendste; daar worden de beste exemplaren aangetroffen. Er is geen
gemeente op de eilanden Voorne cn Putten of cr bevinden zich bekende goede vee-
fokkers. Uit de toomen van deze fokkers vooral moet dc kwaliteit van het vee en de
melkproductie opgevoerd worden. Een verbetering bracht ook dc maatregel door de
overheid ingevoerd, dat alleen met stieren gefokt mag worden, waarvan dc moeder-
diercn blijkens dc controlelijsten een voldoende hoeveelheid melk met hoog vetge-
halte leveren. Deze laatste maatregel zal vooral voor westelijk Voorne resultaten
afwerpen, omdat dit voor de meeste bedrijfjes een eerste poging is om tot rationcc-
Icr melkwinning te komen.
Evenzeer werkten dc melkfabrieken mee om de kwaliteit van de melk te ver-
beteren door premies voor melk met een hoog vetgehalte te betalen cn prijsver-
mindering op dunne melk toe te passen. De reinheid van de melk werd bevorderd
door voor zuivere melk hooge prijzen tc betalen. Dc boer ontvangt zijn mclkgcld
op dc maandclijkschc of halfmaandelijkschc afrekening, waarop door middel van
passende reclame, teckeningen en tekst op het verbeteren van de kwaliteit wordt
aangedrongen. Dc melkfabrieken stelden tegen lage prijzen watten beschikbaar om
dc melk te filtreeren, terwijl ook verbeterde nieuwe modellen teemsen ingevoerd
werden. Dit filtreeren geschiedde tot den wereldoorlog steeds met dun gazen, linnen
of katoenen doek. Deze methode was ondoelmatig. Er werd door de fabrieken ge-
wezen op het zindelijk houden van het melkvee, het afwasschcn der uiers, het was-
1)nbsp;„Fok.vccd.ag Nieuwhelvoetquot;. Nieuwe Rotterdamschc Courant, 4 Sept. '36, Ochtendbl. C.
pag. 4.
2)nbsp;Vcrsl. en Med. v. d. Dir. v. d. Landb. 1924, no. 3.
-ocr page 392-sehen der handen voor het melken aangevangen werd. De fabrieken gingen er boven-
dien toe over de melkkannen voor deze naar de boerderij teruggezonden werden,
eerst met stoom te reinigen. Dit was een belangrijke verbetering, evenals het zui-
veren van de melkgereedschappen met chlooroplossingen. Naadlooze emmers werden
voorgeschreven.
Al deze maatregelen verbeterden de zuiverheid van de melk, die op de fabriek
streng gecontroleerd werd. Op een kartonnetje wordt de hoeveelheid gefiltreerd vuil,
die per liter geleverde melk achterblijft, opgestuurd, tegelijk met de nota der afreke-
ning, zoodat de veehouder zelf kan zien dat voor 3e soort melk het meest op de
rekening gekort werd. Daarvoor hebben de meeste leveranciers respekt. De melk in
het gemengde bedrijf van Voorne en Putten is echter nooit zoo vuil als die ten
noorden van den Waterweg afkomstig, daar op de eilanden steeds veel stroo aan-
wezig is om het vee in de stallen zindelijk te houden
Om gezond rundvee te verkrijgen werd tot bestrijding van de tuberculose onder
het vee overgegaan. Hiermee werd sinds 1923 op Voorne en Putten een begin ge-
maakt. Daar de gewonnen melk zoowel als grondstof voor industrieele doeleinden
als voor consumptie bestemd is, is in beide gevallen van belang, dat een ziektevrij
produkt wordt geleverd. Vooral van consumptiemelk moet geëischt worden, dat
deze van t.b.c.-vrije runderen afkomstig is. Dit is een onderdeel van de meer hygiëni-
sche melkwinning, waarover reeds gesproken werd, en hetgeen van groot belang
is voor onze dichte bevolkingscentra cn den export.
De t.b.c.-bestrijding heeft zich steeds meer uitgebreid. Gedurende het winter-
halfjaar 1935—1936 bedroeg het aantal t.b.c.-vrije melkkoeien op Voorne en Putten
3094 en het aantal t.b.c.-vrije stallen 138, d.w.z. gemiddeld 22 dieren per stal. Dit
betreft de zg. A.-lcden, die voor 1934 in den provincialen bond georganiseerd
waren. Daarnaast staan de B-leden, die pas na 1934 toetraden, met 504 t.b.c.-vrije
dieren, zoodat het totaal aan t.b.c.-vrije dieren 3598 bedroeg. Van de 4408 op t.b.c.
gecontroleerde dieren waren op i Januari 1937 3598 dieren t.b.c.-vrijDe be-
strijding gaat steeds door, maar er is op dit gebied op Voorne cn Putten nog veel
te verbeteren. Als we weten dat in 1930 het aantal runderen 16.432 bedroeg,
dan bedraagt het aantal t.b.c.-vrije dieren 22 ®/o of ruim Vb van den veestapel van
Voorne cn Putten. Dit percentage kan nog aanzienlijk opgevoerd worden. Op Putten
waren in 1935/36 van de 2499 gecontroleerde runderen boven 2 jaar 1858 vrij van
t.b.c. of ruim 76^/0, in 1936/37 van dc 2134 stuks boven 2 jaar 1792 of ruim 81 ®/o
en in 1937/38 waren van de 2308 stuks gecontroleerde runderen boven 2 jaar 1927
t.b.c.-vrij of ruim 83 quot;/o. In 1935/36 waren op Putten van dc 130 gecontroleerde
stallen 44 t.b.c.-vrij; in 1936/37 waren van de 116 gecontroleerde stallen 51 t.b.c.-
vrij en in 1937/38 waren van de 124 gecontroleerde stallen 54 t.b.c.-vrij^).
1)nbsp;„Consumptiemelk in het Westen van ons landquot;. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 Maart
1936, Avondbl. D. pag. 2.
2)nbsp;Jaarverslag „De vereeniging tuberculose-onderlinge op Voorne en Puttenquot;. Nieuwe Rot-
terdamsche Courant j Jan. 1937, Eerste blad pag. i.
3)nbsp;Particuliere inlichting van het hoofd der lagere landbouwschool te den Briel.
-ocr page 393-Sinds 1937 ontvangt de boer voor elke t.b.c.-vrije koe een toeslag en voor ieder
nieuw t.b.c.-vrij exemplaar een premie, terwijl de bij de consumptiemelk-centrale aan-
gesloten leden een schadeloosstelling bij het opruimen van aan open t.b.c.-lijdcnde
dieren ontvangen^).
Blijkens de cijfers over het jaar 1937 en '38 wordt zoowel in grootere als klei-
nere stallen dc t.b.c. bestreden. Er is in 1937 cn '38 t.o.v. het vorige jaar een
aanzienlijke vooruitgang waar te nemen.
Toen bedroeg het aantal t.b.c.-vrije dieren op Voorne en Putten 3201 en 3690
bij dc A.-ledcn ').
Om voor consumpticmelklevcrancicr in aanmerking te komen moet men aan
eischen voldoen, die tot nu toe op Voorne en Putten niet altijd vervuld kunnen
worden, zoodat de grootste hoeveelheid melk als industriemclk geleverd wordt.
Wel worden thans pogingen in het werk gesteld om ook op Voorne cn Putten aan
alle gestelde eischen te kunnen voldoen. Blijkens de controle op produktie en vet-
gehalte der melk is in de provincie Zuid-Holland nog heel wat in te halen. Zoo
had de provincie Zuid-Holland in 1935 slechts 12.340 gecontroleerde runderen,
maar de provincie Friesland daarentegen 132.000^). Op Voorne en Putten werden
in 1936 en '37 resp. 1104 cn 1220 melkkoeien gecontroleerd, dit is resp. 10,75 quot;/o en
11,88 0/0 van het totale aantal melkkoeien. In dc jaren 1937 enU938 leverden deze
1104 en 1220 stuks vee gemiddeld 5008 L. cn 5063 L. per jaar per koe. Het vet-
gehalte bedroeg in 1936 gemiddeld 3,40/0 cn in 1937 3,410/0.
Hekelingen stond in 1935 in dc provincie Zuid-Holland zelfs per gecontroleer-
de koe bovenaan met een melkopbrcngst van 4976 L. per jaar. (Hekelingen had ccn
gemiddelde dagopbrengst van 16,6 L. melk per koe). Hoeveel de gemiddelde melk-
opbrcngst met die van enkele uitstekende exemplaren kan verschillen, blijkt weer
uit een plaatselijke contrôle tc Zuidland, waar een koe van 14 jaar 14.156 K.G. melk
per jaar gaf met 3,46 0/0 vetgehalte '). Dc gemiddelde dagopbrengst was volgens den
jaarstaat van 1937/38 41,17 K.G. melk per dag, waaruit in 343 dagen 489,9 K.G. vet
Tabel 31°).
|
Aantal gccontr. dieren |
melkoobrcngst per koe |
gem. vetgehalte | ||||
|
1936 |
1937 |
1936 |
1937 |
1936 |
'937 | |
|
Nieuwhelvoet |
225 |
235 |
5241 |
5405 |
3,41 |
3.46 |
|
Hekelingen |
165 |
180 |
5099 |
4987 |
3.28 |
3.29 |
|
Abbenbroek |
481 |
570 |
4897 |
4869 |
3, ' |
3,42 |
|
Nieuwcnhoorn |
233 |
235 |
4796 |
4993 |
3.49 |
348 |
1)nbsp;Hollandsch Landbouw-Wcckblad. 30 Dcc. 1938, bl. 9.
2)nbsp;Vrije stallen van de T. B. C. O. op Voorne' en Putten over 1937—'38.
3)nbsp;„Rundvccfokvereenigingenquot;, Nieuwe Rott. Crt. 27 Mei 1936, Ochtcndbl. B. pag 4.
4)nbsp;„Prachtige melkstatenquot;, Hollandsch Landbouw Weekblad 6 Nov. 1938. (N.R.C. 8 Nov. 1938).
j)nbsp;Particuliere inlichting van het hoofd der lagere landbouwschool te den Briel.
werd geproduceerd. Evenveel als dit geval van het gemiddelde afwijkt, is dit het ge-
val met de slechtste niet gecontroleerde exemplaren, waarvan de melkopbrengst be-
neden 3000 L. per jaar ligt, met een vetgehalte aanzienlijk beneden de 3 0/0.
Blijft er dus op Voorne en Putten nog heel wat te doen om de kwaliteit van
den veestapel op te voeren, plaatselijke fok- en contrôlevereenigingen hebben reeds
veel daarvoor gedaan, zooals b.v. uit tabel 31 blijkt. Dit bleek ook uit de gegevens
van de fok- en contrôlevereeniging „Intensiequot; tc Nieuwhelvoet
De gegevens werden door deze vereeniging, die slechts 17 leden telt, verzameld
in 238 volledige melkstaten over het jaar 1935. De gemiddelde opbrengst bedroeg
hier per koe 5112 K.G. melk met ccn vetgehalte van 3,37 quot;/q of 172,2 K.G. botervet
in 327 dagen. Van deze 238 runderen was er één die meer dan 10.000 K.G. melk
gaf, 2 meer dan 9000 K.G., 2 meer dan 8000 K.G., 14 meer dan 7000 K.G., 33
meer dan 6000 K.G. en 55 meer dan 5000 K.G. melk.
Het hoogste gemiddelde per bedrijf werd bij een stal van 11 koeien aange-
troffen van jaar oud. Per koe werd per jaar 6803 K.G. melk met 3,40^/0
vet of 231,6 K.G. vet geproduceerd, wat overeenkomt met 261,91- K.G. boter in 348
mclkdagen. Het laagste gemiddelde per bedrijf in deze contrôlevereeniging werd
aangetroffen in een stal met 21 dieren, eveneens i^Vi jaar oud. Daar was de pro-
duktie per koe en per jaar 4326 K.G. melk met 3,400/0 vet, wat overeenkomt
met 147,1 K.G. botervet in 316 dagen. Dit laatste gemiddelde is echter toch niet
laag en gaat verre uit boven de opbrengst van dieren van eigenaren, die niet bij
contrôlevereenigingen zijn aangesloten. Dc produktie van niet-gecontroleerde koeien
zal naar schatting niet meer dan ruim 3000 L. melk per jaar bedragen.
Vergelijken we de gegevens van deze contrôlevereeniging over een tijdruimte
van 20 jaren. Dq cijfers van 1917 wezen uit dat de dieren 3821 K.G. melk per jaar,
met gemiddeld 3,180/0 vet, hadden gegeven. Dit komt overeen met een opbrengst
van 119,4 K.G. botervet in een lactatieperiodc van 282 dagen. In 1935 bedroeg dc
gemiddelde opbrengst 5112 x 3,37 gr. = 172,2 K.G. botervet in 327 dagen. De pro-
duktie van melk en vet heeft zich dus in deze jaren vrij constant in opwaartschc rich-
ting bewogen, want bij een cvenlange lactatieperiodc als in 1935 zou dc productie
in 1917 16 0/0 meer bedragen moeten hebben, dus in totaal 138,50 K.G. botervet. In
1937 werd dus per koe 33,7 K.G. meer botervet verkregen dan in 1917, wat een
vermeerdering van 24,300/0 beteekent. Daar de voedselvoorziening in 1917 voor
het vee dezelfde was als in 1935, kunnen we deze vermeerdering voor ccn groot
deel op rekening van de rationeele vecverbetering schrijven.
Op de verschuiving van het zwaartepunt in de gemengde bedrijven van den land-
bouw naar de veeteelt in dc periode na 1900 werd reeds gewezen. Naast de opvoe-
ring van kwaliteit en hoeveelheid der geleverde melk kwam ook nog een dichtere
beweiding. Dit werd mogelijk gemaakt door het gebruik van kunstmest, waardoor de
grasgroei zoodanig werd bevorderd, dat aanzienlijk meer vee per oppervlakte-
eenheid kon gehouden worden. Dit blijkt ook uit tabel 32 van dc beweiding op
Voorne en Putten, waarin het aantal runderen per 100 h.a. grasland is aangegeven.
i) Nieuwe Rott. Crt. 4 Juni 1936, Ochtendbl. B. pag. 3.
-ocr page 395-Tabel 32.
Aantal runderen per 100 h.a. grasland.
|
Gemeenten |
1910 |
1930 |
|
Abbenbroek |
137,38 |
175,04 |
|
den Briel |
529,82 |
391,07 |
|
Geervliet |
121,70 |
108,12 |
|
Heenvliet |
137,13 |
156,54 |
|
Hekelingen |
327,92 |
353,18 |
|
Heilevoetsluis |
158,73 |
135,00 |
|
Nieuwhelvoet |
187,58 |
241,71 |
|
Nieuwenhoorn |
157,35 |
271,17 |
|
Oostvoorne |
279,69 |
297,61 |
|
Oudenhoorn |
245,65 |
272,26 |
|
Rockanje |
199,63 |
200,95 |
|
Spijkenisse |
183,15 |
242,24 |
|
Vierpolders |
229,00 |
211,43 |
|
Zuidland |
212,15 |
207,58 |
|
Zwartewaal |
217,07 |
311,54 |
|
Voorne cn Putten |
187,13 |
207,65 |
De intensiefste beweiding vond in den Briel plaats. Als oorzaak van dit hooge
cijfer moet dc geringe oppervlakte grasland genoemd worden, terwijl consumptie-
melk wordt geleverd. Bovendien is het cijfer voor dc beweiding geflatteerd, omdat
veel vee bestemd voor den handel tijdelijk daar geweid wordt.
Ook in dc gemeenten Hekelingen, Oostvoorne en Oudenhoorn is dc beweidings-
dichtheid groot. Dit wordt hier door het aantal kleinere bedrijven veroorzaakt, die
feitelijk meer vee houden dan de oppervlakte grasland toelaat. Door bijvoedcren
wordt dc melkproduktie op voldoende hoogte gehouden. Het gras wordt er korter
gehouden door dc weilanden opnieuw door afrastering te verdeelen.
Dc veeteelt na 1930.
De voordeeligc melkprijzen in dc jaren van 1920 tot 1930 waren oorzaak, dat
het gemengde bedrijf na den wereldoorlog zich steeds meer op dc melkproductie
ging toeleggen. Bedroeg 'in 1922 dc gemiddelde melkprijs, die dc boer voor de melk
ontving, iiM cent per liter, in 1923 was dit 11 cent, in 1924 ii'A ccnt cn in 1931
was dc prijs al gedaald tot 6 cent, in 1932 tot 4H ccnt cn in 1934 tot 2 cent per
liter. Dc prijs van dc melk op de vrije markt naar dc zuivclwaarde van de boter
cn kaas berekend lag cchtcr nog veel lager. Deze bedroeg in 1933 ± 60 cent per
100 liter. Met overheidssteun werd toen 1,96 ccnt per L. melk uitbetaald.
Daar dc melkveehouderij zoo ZAvaar getroffen werd door dc wereldcrisis, dic
onze export, waarop dit bedrijf steunt, vernietigde, zou zonder rcgeeringshulp de
veehouderij tc gronde zijn gegaan. Daarom besloot dc overheid in 1933 de melk-
veehouders, evenals dc landbouwers cn tuinders, in crisis-organisaties tc vcrcenigcn,
die onder toezicht van den Minister van Economische Zaken een monopolie ver-
kregen om den in- en uitvoer van veeteelt-, landbouw- en tuinbouwprodukten te
regelen en tevens de prijzen te bepalen die de georganiseerden voor hun produk-
ten ontvangen^). Het verschil tusschen den prijs, waarvoor het monopolieprodukt
wordt gekocht en den prijs waarvoor het wordt gekocht, wordt door den betrok-
ken minister bepaald. Het prijsverschil wordt zoo vastgesteld, dat de producent
van crisisprodukten een bepaalde richtprijs kan worden verzekerd. Bij het vaststel-
len der richtprijzen zijn de produktiekosten als uitgangspunt genomen.
Het gevolg hiervan is geweest, dat de melkveehouder een beteren prijs voor de
melk kreeg, maar tevens dat zijn veestapel een beperking werd opgelegd. Voortaan
bepaalt de overheid hoeveel vee hij mag houden. Door de invoering van de teelt-
beperking en een controlestelsel wordt hieraan streng de hand gehouden. Jammer
voor den veehouder is, dat hierdoor zijn vrijheid in het bedrijf wordt ingekort, wat
bij velen op Voorne en Putten ontevredenheid opwekt. Probeerden velen in het
begin der wereldcrisis door vermeerdering van het aantal runderen per h.a. nog
meer melk te leveren, deze weg werd hiermee afgesneden. Slechts blijft opvoe-
ring der produktie per koe, zoowel wat melkgift als vetgehalte betreft, als eenige
mogelijkheid over.
Ondanks de genoten melksteun bedroeg de prijs van de melk in 1936 voor dc
industriemelk nog geen 5 cent per liter. In 1937 was de toestand wat verbeterd, zoo-
dat ongeveer 5,5 cent per liter') werd verkregen. In 1938 was dc prijs tot 6 cent
gestegen. Daarmee is echter nog geen loonend bedrijf verkregen. Het veeteeltbedrijf
maakt moeilijke jaren door. Wel zijn er na 1936 verschijnselen waargenomen die
wijzen op verbetering van den prijs van de zuivclproduktcn op de wereldmarkt,
maar of dit zal aanhouden is niet te zeggen. Dc zuivclwaarde van dc melk ligt
thans nog beneden 4 cent per liter, zoodat overheidssteun niet gemist kan worden.
En toch is het bedrijf weinig of niet loonend, zoodat in veel gevallen dc reserves
moeten worden ingeteerd, voorzoover deze tenminste nog aanwezig zijn.
Het boekhoudbureau van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw noteer-
de voor de bedrijfsinkomsten over de jaren 1936, '36 en '37 voor Voorne cn Putten
dc volgende cijfers (zie tabel 33). Volgens deze cijfers waren dc inkomsten uit ccn
eigen bedrijf zonder schuld ƒ 80 ƒ 14,544-/ 11,29 = / 104,83 per h.a. cn in 1936
bedroeg dit f So f 10,09 / 4,93 /95»02. Uit deze gegevens blijkt, dat het
inkomen per h.a. voor den eigenaar bijna geheel bestaat uit pacht cn rente, terwijl
het inkomen uit arbeid weinig of niets tc beteekenen heeft. In het gemengd bedrijf
werden de financieele resultaten tot 1936 vooral ongunstig beïnvloed door dc geringe
opbrengst der veehouderij. Daartegenover stonden dc hoogere vccprijzcn, die hiervoor
ccn geringe vergoeding vormden
Sinds 1936 vertoonen de uitgaven van het landbouwbedrijf ccn dalende tcndcnz,
behalve de vaste lasten, die een steeds belangrijker factor vormen. Bleef van 1933 tot
1)nbsp;Verslagen en Med. v. d. Dir. v. Landb. 1934, bl. 117.
2)nbsp;De landbouwcrisismaatregelen, hunne werking en uitvoering. XVL Bijlagen bij het drie-
maandelijksch verslag van dc St. Gen. (Juli—Sept. 1937). 1937, bl. 38.
3)nbsp;Versl. cn Med. v. d. Dir: v. d. Landb. 1937. No. i, bl. 11. No. i, bl. n.
-ocr page 397-Tabel 33,
Lasten en baten per h.a.
Specificatie van lasten.
netto
|
Aard van het bedrijf. |
Jaren. |
aantal |
1 bruto baten | ||||
|
Akkerbouw en |
1934-35 •935 quot;'36 |
63 |
ƒ 301,25 „ 273,71 „ 321,14 „ 350,82 | ||||
|
Specificatie van lasten per h.a. | |||||||
|
Aard van het bedrijf. |
Jaren. |
aantal |
! lasten per |
rente v. d. | |||
|
Akkerbouw en |
1934-'35 1935-'36 1936-'37 |
63 59 72 |
/ '95,45 |
ƒ '4,54 | |||
pacht- of pacht
waarde per h.a.
totaal der lasten
per h.a.
opbrengst per h.a.
bruto
ƒ 11,29
4,93
„ 46,62
■50,51
/nbsp;289,96
„nbsp;268,78
»nbsp;274,52
„nbsp;300,31
/nbsp;301,25
„nbsp;273,71
„nbsp;321,14
„nbsp;350,82
So,-
80,-
80,—
80,-
1936 de pacht in hct gemengde bedrijf vrij constant, daarna vertoont deze in deze
bedrijfsgroep zelfs neiging tc stijgen, in tegenstelling tot de pachtprijzen in dc weide-
streken, zandgebieden cn veenkoloniën. Die stijging moet fatale gevolgen hebben
voor Voorne cn Putten, daar dc produkticwaarde van den grond weinig of niet
steeg. Dc vraag naar grond voor geldbelegging jaagt dc grondprijzen omhoog, waar-
door veelal de voordeden op andere wijze verkregen weer verloren'gaan. Kapitaal-
belegging heeft hier invloed, maar de landhonger van den kleinen boer is hier even-
zeer schuldig aan. Geschiedt in gebieden met grootere bedrijven de stijging van dc
pacht langzaam, in het dichtbevolkte deel van Voorne reageeren de kleine boeren
veel scherper op pachtverhooging. De landbezitters verhuren echter weinig of niet
meer aan den kleinen boer, wegens dc te groote risico's, maar zoeken bij voorkeur
solide huurders op, waarvan zij zekerheid hebben dat zij de bedongen pacht ook
werkelijk ontvangen zullen. Ook bij het verhuren van kerkelijke landerijen werkt
tegenwoordig deze tendenz, waarbij de kleine boer ook hier aan het kortste eind trekt.
Hoe moeilijk de positie van het boerenbedrijf is geworden, wordt pas duidelijk als
we de bedrijven nagaan waar zware hypotheken op rusten. Nemen we van deze
bedrijven de kleinere, die er op Voorne, Putten en Rozenburg zoo vele zijn, dan
wordt de toestand onrustbarend en kan de vaststelling van den richtprijs der land-
bouw-, veeteelt- en tuinbouwprodukten door de overheid niet genoeg gewaardeerd
worden, daar deze bedrijven aan hun lot overgelaten, een gewissen ondergang tege-
moet zouden gaan. Alleen de kapitaalkrachtige niet verhypothcekte grootere be-
drijven zouden overgebleven zijn, met een overgang van den grond in handen van
kapitaalbezitters, die hun bezit veilig in den grond wilden beleggen.
Gunstig heeft althans voorloopig het overheidsbesluit gewerkt dat de kooper
van ccn verhypothcekt bedrijf niet als lid van de crisis-organisatie mag toetreden.
Dit werkt als een rem op het verkoopen van deze bedrijfjes, daar anders spoedig dc
hypotheekhouder tot verkoop zou overgaan. Toch blijft als een loodzware last deze
bedreiging boven alle verhypotheckte bedrijven hangen. Alleen de verhoogde pro-
duktiewaarde van den grond door betcrö prijzen voor de grondstoffen op de wereld-
markt, kan hier uitkomst brengen.
De netto opbrengst per h.a. over 1937 cn '38 bedroeg respectievelijk ƒ 46,62
en ƒ 50,51 h.a. voor gepachten grond, wat op een aanzienlijk verbeterden toestand
van het gemengde bedrijf wijst. Het inkomen uit arbeid van den boer is nog wel
laag, maar toch veel hooger dan voor twee jaar.
Bezien we de bedrijfsuitkomsten over dc laatste jaren cn de prijzen bij verkoop
van grond besteed, dan liggen de laatste er verre boven. Gebrek aan grond op
Voorne en Putten, benevens pogingen om het kapitaal te beleggen, jagen de prijzen
van den grond ver boven de produktiewaarde uit. Dit was reeds een ongezond ver-
schijnsel in den tijd van welvaart voor 1930, maar is daarna nog toegenomen.
In het zelfde jaar dat dc crisisorganisatie tot stand kwam, ontstond ook de
consumptiemclk-regeling voor het Westen van ons land, waarbij bepaald werd, dat
deze melk naar kwaliteit zou betaald worden. Dc oudste leveranciers mochten blijven
leveren zoolang de melk aan redelijke eischen bleef voldoen Op mindere kwaliteit
consumptiemelk wordt echter gekort. Het onderzoek van de kwaliteit wordt door de
melkcontrólestations geleid, wier controleurs dc mclkstallen cn het vee controlccrcn.
Van het geheele Westen trof men op de Zuid-Hollandsche eilanden de beste toe-
standen aan. Alvorens voor consumpticmelkleverantie in aanmerking tc komen, moet
echter de kwaliteitj der melk nog verbeteren. Sinds de laatste jaren is men daarin ge-
slaagd. De invoering van dc consumpticmclkrcgeling had tengevolge dat dc mclk-
contróle op de eilanden werd uitgebreid. Het aantal contrólcvcrccnigingcn is dc
laatste jaren groeiende, maar bereikt nog maar ccn deel van dc geleverde melk
Dc lage melkprijzen, die dc fabrieken uitbetaalden, hadden tengevolge dat dc
boeren in het Westen hun melk coöperatief gingen veilen. Op Voorne cn Putten sloten
verscheidene boeren zich bij de Federatie van Melkveehouders aan. Na de ongunstige
1)nbsp;Consumptiemelk v'. h. Westen van ons land, N.R.C. 21 Maart 1936, Avondbl. D. pag. 2.
2)nbsp;„Rundveefokvereenigingenquot;, Nieuwe Rott. Crt. 27 Mei 1936, Ochtendbl. B. pag. 4.
-ocr page 399-resultaten der eerste periode kwam spoedig verbetering, zoodat de Federatie van
Melkveehouders aan haar leden meer per liter geleverde melk kan uitbetalen dan de
fabrieken. Dit wekte bij de leveranciers van de particuliere zuivelfabrieken onte-
vredenheid, zoodat de laatsten gedwongen werden hoogere melkprijzen te betalen
om hun leveranciers te behouden. De afdeeling „Consumptiemelk Centralequot; van
genoemde Federatie bepaalde wie voor consumpticmelk-leverancier in aanmerking
zou komen, daar aan bepaalde eischen voldaan moest worden.
Sinds 1936 maakte de Minister van Economische Zaken bekend dat dc Overheid
haar bemoeienis in verband met haar steun aan de consumptiemelk-leverancicrs wilde
doen ophouden Het inzicht bestond, dat den belanghebbenden zelf deze regeling
in handen moest worden gegeven, onder toezicht der regcering'). Hoewel de land-
bouwcrisis-organisaties hiervoor niet veel voelden, kreeg deze zaak sinds April 1938
haar beslag. Het bedrijf van producent van en handelaar in consumptiemelk mag
slechts met goedkeuring der betrokken organisatie uitgeoefend worden. In overleg
met de opgerichte vereeniging Consumptiemelk-centrale (van de producenten) en de
Vereeniging voor algemeene melkvoorziening (van dc handelaren) wordt den aan-
en verkoop van consumptiemelk in het Westen van ons land geregeld. Dit overleg
moet echter bij de regcering instemming vinden.
Wat dc uitvoering van dit laatste besluit betreft, hierover bestaat nog al wat
ontevredenheid bij den boer, daar dc kosten van deze regeling benevens dc winst dic
de melkhandel neemt, hem te hoog voor komen. Een deel hiervan wordt in den
vorm van een verhoogden prijs van de melk geëischt. Sinds den zomer van 1938
werd dc regeling ingevoerd, dat dc leveranciers, wier melk geschikt voor consumptie
wordt geacht, een toeslag op de melk ontvangen, ongeacht of deze voor de con-
sumptie of voor dc industrie wordt gebruikt. Voordien waren er slechts enkele
leveranciers met t.b.c.-vrijc stallen die voor de leverantie van consumptiemelk in
aanmerking kwamen. Dc overigen, die evenzeer aan dc gestelde eischen voldeden,
leverden dc melk als industriemelk cn kregen geen extra toeslag voor de betere kwa-
liteit. Bij dc thans geldende regeling ontvangen alle leveranciers van de betere
kwaliteit melk een gelijken prijs, ongeacht of deze voor consumptie of industrieele
doeleinden wordt gebruikt. Dc laatste regeling heeft bij dc meeste veehouders een
betere stemming gewekt.
In de veehouderij is aanpassing noodig. Wanneer de melkprijs weer stijgt cn
dc produktickosten dalen, kan aanpassing bereikt worden. Dic aanpassing moet
vooral door verlaging der produktickosten cn verbetering van de opbrengst ge-
schieden. Door eigen verbouwde voedergewassen te gebruiken, kan dc veehouderij in
het gemengde bedrijf dic aanpassing eerder bereiken dan de bedrijven op het veen
en den laaggelegen kleibodcm, waar uitsluitend veeteelt kan uitgeoefend worden.
Door het buitenlandsche krachtvoer zwaarder te belasten, hoopt de regcering den
verbouw van gerst, haver cn voederbieten aan te moedigen cn daarmee ook dc snellere
O Dc landbouwcrisismaatrcgclcn, hunne werking en uitvoering. XIV (Bijlagen bij het drie-
maandelijksch verslag v. d. St. Gen.) 1937, bl. ji.
2) De verantwoordelijkheid voor het landbouwcrislsbcleid Nieuwe Rott. Crt. 29 Sept. 1938,
Avondbl. D. pag. i.
aanpassing te bereiken door verlaging der produktiekosten. De invoering van de
ensilagemethode in de laatste jaren, waarbij het jonge gras ingekuild wordt, maakt
het mogelijk het krachtvoedergebruik in de wintermaanden gedeeltelijk door dit gras
te vervangen.
Zoo is na de inzinking van 1930 voor de veeteelt een moeilijke tijd aangebroken.
Slechts door kwaliteits- en opbrengstverbetering van de melk kan, als eenmaal betere
tijden voor onze zuivclproduktcn op de internationale markten aanbreken, de toe-
komst van deze oude Nederlandsche bestaansbron worden behouden.
b. De landbouw tot 1930 en nadien.
Na 1900 werd de landbouw op Voorne en Putten geïntensiveerd. Was tot 1900
vooral de tarwe een belangrijk produkt, na 1900 kwamen de handelsgewassen meer
op den voorgrond. Vooral dc verbouw van consumptieaardappelen, erwten en boonen
breidde zich uit. In plaats van het verbouwen van granen voor de binnenlandsche
markt, ging men zich meer en meer toeleggen op het kweeken van gewassen voor den
export, die dus sterk van de buitenlandsche markten afhankelijk waren. Dit bleef
mogelijk zoolang de vrijhandelsgedachte zich handhaafde. De export werd bovendien
bevorderd door den snellen groei van de ons land omringende industriecentra. Dc
wereldoorlog gaf wel aanleiding tot bijzondere toestanden, maar daarna bleef dc
agrarische produktie in wezen gericht op den export.
De invoering van kunstmest, betere bewerkingsmethoden, landbouwonderwijs en
-voorlichting, betere afwatering en betere organisatie brachten voor den landbouw
een nieuwe periode van welvaart. Hoewel deze invloeden al hiervoor besproken zijn,
moet nogmaals gewezen worden'op de veranderingen op de zavelgronden van Wes-
telijk Voorne, die hiervan het gevolg waren. Tot voor 1900 onvruchtbare, door water
bezwaarde polders kregen groote produktiewaarde en vormden voor de vele nieuwe
bedrijfjes die cr zich vestigden een gelegenheid om dc dichte bevolking van deze ge-
bieden een bestaan tc verzekeren. Hier ontstond het reeds besproken kleinbedrijf.
De betere zaadselcctie cn dc organisatie der boeren in coöperatieve inkoop-
vereenigingen brachten voor de meeste landbouwers grootere opbrengsten voor hun
gewassen door beter gecontroleerd zaaizaad cn pootgocd. Dc opbrengst der aard-
appelen per opp. eenheid werd drie a viermaal zoo groot. Hetzelfde kan gezegd
worden van boonen en erwten, waarvan dc opbrengst verdrievoudigde. De tarwe-
oogst verdubbelde, die van haver nam evenredig toe. Was de opbrengst van suiker-
bieten nog gering, zoowel wat gewicht als suikergehalte betrof, deze werden hoog
opgevoerd. De opbrengst in gewicht uitgedrukt verdubbelde, het suikergehalte nam
aanzienlijk toe. Ook bij de vcevocdcrgcwassen kon het zelfde verschijnsel geconsta-
teerd worden.
Intensiveering van de bodemproduktie met uitgebreiden verbouw van handels-
en arbeidsintensieve gewassen vormde voor 1930 het kenmerk van den landbouw op
Voorne cn Putten. De verbouw van olie-, zaad- cn stengclgcwasscn was in deze
periode van weinig beteekenis.
De landbouw na 1930.
De inkrimping van den veestapel had een verschuiving naar den landbouw
-ocr page 401-tengevolge. quot;Waar het gemengd bedrijf bijna uitsluitend voorkomt, is een overgang
naar het zuivere bouwbedrijf niet mogelijk, wel kunnen in de gebieden door meer-
deren verbouw van veevoedergewassen de dure geïmporteerde granen gemist worden.
Begon de wereldcrisis na 1929, ook de daarna optredende internationale span-
ningen wekten zooveel wantrouwen, dat elk land gedwongen werd zijn nationale
poduktie meer naar eigen behoeften te regelen. Onze landbouw, maar in meerdere
mate onze veeteelt cn tuinbouw, gericht op de internationale markten, leden daar-
door gevoelige verliezen. quot;Wat dc landbouw betreft, moest de teelt van handels-
gewassen omgezet worden in den verbouw van gewassen voor de binncnlandsche
voedselvoorziening, vnl. broodgraan, waarvan wij steeds meer van buitenlandschcn
import afhankelijk waren geworden.
Dc algemeene prijsdaling der landbouwprodukten begon met die der tarwe.
Hiervoor werd reeds in 1930 door de overheid een prijs vastgesteld welke ten doel
had dc tarweproduktie in eigen land aan tc moedigen. Sinds 1933 werd ook de
landbouw in het reeds genoemde Crisis-organisaticbcsluit opgenomen. Richtprijzen
werden voor de landbouwprodukten vastgesteld, die de produktiekosten ver-
goedden, zoodat niet meer met groote verliezen geproduceerd werdVoor dc meeste
gewassen, behalve tarwe, werd een glijdende prijsschaal vastgesteld, waarbij door de
regcering bepaald werd hoeveel een gewas gemiddeld moet opbrengen (richtprijs). Bij
verkoop ontvangt dc landbouwer thans den marktprijs in dc week van verkoop,
vermeerderd met het verschil tusschen den markt- cn richtprijs. Bij de tarwe is de
prijs afhankelijk van de kwaliteit en den tijd van verkoop vastgesteld. quot;Was de vast-
gestelde tarweprijs in 1931 nog ƒ 12,50 per 100 K.G., deze is tot ƒ 9,25 in 1937
verminderd.
De teelt van voedergewassen werd aangemoedigd, evenals die van olie- cn
stcngclgewassen. Dc verbouw van eerstgenoemde gewassen moet den import van het
dure buitenlandsche krachtvoer voor dc veeteelt tegengaan, de stcngclgewassen kunnen
een deel van den vrijkomenden grond, die tot 1930 met handclsgewassen werd bc-
tceld, innemen. Voor 1937 werd voor het koolzaad door dc regcering ccn prijs vast-
gesteld, die ccn gelijke winst beloofde als bij den verbouw van tarwe. Ook de vlas-
verbouw wordt door premiën aangemoedigd. Zoodoende zijn, wat dc keuze der ge-
wassen betreft, verhoudingen ontstaan die aan den toestand op Voorne en Putten
in het midden der vorige eeuw herinneren.
Als gevolg van dc vastgestelde tarweprijzen nam dc tarweverbouw op Voorne
cn Putten snel toe. Bedroeg de met tarwe bebouwde oppervlakte in 1929 in het
geheel 603,5 h.a., deze groeide tot 2094,5 h.a. in 1936 en 1995 h.a. in 1937. Dc richt-
prijs van dc suikerbieten had tengevolge, dat dc met dit gewas bebouwde oppervlakte
sterk daalde. Ook de verbouw van consumptieaardappelen ging achteruit wegens de
lage, maar ook wegens dc sterk schommelende prijzen.
In dc tabel op pag. 366 zijn dc met deze gewassen bebouwde oppervlakten weer-
gegeven voor de jaren 1929 tot cn met 1936.
i) Verslagen cn Med. van de Directie v. d. Landbouw, 1934, bl. 117.
-ocr page 402-|
gewassen |
1929 |
1930 |
1931 , 1932 |
1933 |
1 i 1 |
1936 | ||
|
tarwe (h.a.) |
603,5 1552,0 |
827,25 1344,5 |
973,2 |
1207 1668 653,25 792,25 |
1735 648,25 1340,5 |
1862 653,25 |
2094,5 612,25 | |
De met tarwe beteelde oppervlakte was, hoewel bepaald werd dat niet meer dan
^/s van het gebruikte bouwland voor deze teelt beschikbaar gesteld mocht worden,
in 1936 meer dan drie maal zoo groot als in 1929. Deze intensieve tarweteelt had
echter ook nadeelen. Veel landbouwers pasten nu niet meer voldoende wisselbouw
toe en vei-bouwden jaar na jaar tarwe op denzelfden grond, waardoor de opbrengsten
verminderen. Ook de kwaliteit verminderde daardoor. De grond wordt „te eigenquot;
voor dit produkt, zooals de boer het uitdrukt. Veel grond van Voorne en Putten
leent zich niet voor eenzijdigen verbouw van produkten. „Brandquot; in dc tarwe en slap
stroo zijn de gevolgen er van.
Ook in sociaal opzicht heeft deze tarweverbouw nadeelige gevolgen. Het
zaaien, wieden, maaien en dorschen gaat geheel machinaal, daar de tarwe zich zeer
voor rijenteelt leent. Het aantal arbeidskrachten wordt aldus tot een minimum be-
perkt, wat de werkloosheid bij de landarbeiders vergrootte.
Beschouwen we thans de knolgewassen. Beide, zoowel de consumptieaardappel
als de suikerbiet, zijn arbeidsintensieve gewassen. Ondanks de rijenteelt, eischen deze
produkten veel arbeidskrachten. De verzorging van den aardappel eischt nog meer
arbeid dan die van de suikerbiet. Dc produktiekosten van de aardappelen zijn hoog
door veel arbeidsloon, duur pootgocd en vooral ook door de ziektebestrijding, zoodat
veel risico op den ondernemer rust. Bedroeg in 1923 de prijs van suikerbieten nog
ƒ 22,— per 1000 K.G., in 1933 was deze gedaald tot ± ƒ 10,— cn bleef nadien
op deze hoogte. De vastgestelde richtprijs voor suikerbieten zoowel als die voor
aardappelen is aan den lagen kant, zoodat dc verbouw van deze gewassen vermin-
derde. Voor de bestaande werkloosheid op de eilanden was dit ccn nadeel, want
juist arbeidsintensieve produkten kunnen de seizocnwerkloosheid doen verminderen.
Het rooien van suikerbieten en aardappelen in den herfst stelt voor menig vcld-
arbeider dc werkloosheid nog ccn tijdje uit. Jammer genoeg daalde de beteelde opper-
vlakte suikerbieten van 1155 h.a. in 1930 tot 612 h.a. in 1936.
Was de prijs der aardappelen heel laag dan werd een groot deel ervan als vee-
voeder gebruikt. Dit werd zelfs door de overheid aangemoedigd omdat dit kostelijke
produkt de grenzen voor export gesloten vond. Dc prijs daalde soms tot 80 90
cent per h.1., hoewel dc prijs dc laatste jaren tot ƒ 1,50 per h.1. (70 K.G.) omhoog
liep. Toch is dit ccn prijs die de produktiekosten niet vergoedt. Deze moet minstens
ƒ 2,— a ƒ 2,50 per h.1. bedragen, zullen dc vele extra zorg cn kosten beloond
worden. Het was jammer dat een groot deel der van uitnemende kwaliteit zijnde
aardappelen voor denaturatic in aanmerking moest komen. Als consumptieaardappel
geniet „de Brielsche Eigenheimerquot; een goede reputatie, hetgeen dc geschiktheid van
den grond voor aardappelvcrbouw wel voldoende aantoont. In tegenstelling tot dc
suikerbiet wordt de eetaardappei juist veel op de kleine bedrijfjes geteeld, daar hij
meer arbeid vergt. Hoe catastrofaal de lage aardappelprijzen voor deze bedrijfjes
gewerkt hebben, kan gemakkelijk ingezien worden. Toch gaat de met aardappelen
beteelde oppervlakte niet snel achteruit. Dit wordt veroorzaakt doordat een deel van
den grond toch benut moet worden. Bovendien is het prijsverloop bij den aardappel
zeer wisselvallig, zoodat iedere verbouwer dit risico moet nemen.
Om den import van het dure veevoeder tegen te gaan, werd de verbouw van
gewassen, die het geïmporteerde veevoeder konden vervangen, aangemoedigd. Als
zoodanig kwamen van dc granen, gerst cn haver in aanmerking, terwijl de verbouw
van voederbieten werd aanbevolen.
De verbouw van gerst nam op dc eilanden ook toe door de ontwikkeling van
de pluimveeteelt cn het vaststellen van minimum prijzen, maar de met gerst be-
bouwde oppervlakte is toch niet groot. Bedroeg in 1922 de met gerst beteelde opper-
vlakte 51 h.a., deze steeg tot 318 h.a. in 1937.
Van den verbouw van haver zouden we eveneens een stijging verwacht hebben,
maar het tegenovergestelde is het geval geweest. In het gemengd bedrijf wordt altijd
veel haver geteeld voor eigen gebruik, terwijl het overschot aan den handelaar ver-
kocht wordt. Hetgeen dc boer voor eigen bedrijf noodig heeft wordt nog wel ver-
bouwd, maar het is niet meer loonend om voor den handel te verbouwen, daar de
prijs tc laag is. Bedroeg in 1929 en 1930 de met haver beteelde oppervlakte nog
respectievelijk 900 cn 899 h.a., dit daalde in 1935 en '36 tot resp. 529 cn 518 h.a.
Het andere gewas dat het geïmporteerde veevoeder moest vervangen was de
voederbiet. Daar in elk bedrijf maar een beperkte hoeveelheid voederbieten voor
het vee kan gebruikt worden cn de handel in dit produkt op dc eilanden weinig
of niet bestaat, beteekent dit, dat er in dc voor voederbieten gebruikte opper-
vlakte geen groote verandering kwam. Bovendien stelt de voederbiet zware eischen
aan den bodem, zoodat groote uitbreiding van de beteelde oppervlakte tot moeilijk-
heden aanleiding zou geven. Bedroeg in 1922 het areaal met voederbieten beteeld
339 h.a., in 1937 was dit tot 469 h.a. vermeerderd. De betere kwaliteit grond werd
vooral voor dc tarweteelt beschikbaar gesteld.
quot;Wat de handclsgcwassen aangaat, moeten vlas cn peulvruchten nog genoemd
worden. Dc met vlas beteelde oppervlakte was op Voorne cn Putten zeer wisselend.
Ondanks dc vastgestelde premies was dc verbouw van vlas gering. In 1936 en '37
bedroeg de beteelde oppervlakte resp. slechts 31 cn 69,5 h.a. Dc peulvrucht behoort
ook tot dc wisselvallige produkten, niet alleen wat dc opbrengst aangaat, maar ook
wat den prijs betreft. Droogte in de groeiperiode of ziekten beïnvloeden dc opbrengst
sterk. Dc vraag van het buitenland bepaalt den prijs. Deze factoren maken de ver-
bouw van peulvruchten tot ccn riskant bedrijf. Kan de erwt nog als veevoeder dienen
voor het eigen bedrijf, evenals dc paardcnboon, dc bruine boon daarentegen is op
c.xport aangewezen. Het hangt van den prijs der peulvruchten af of de boer dc erwten
verkoopt of in eigen veeteeltbedrijf als veevoeder gebruikt. Mede deze laatste factor
is één der oorzaken van het niet sterk achteruitgaan van den verbouw. De soms
hooge prijzen van dc bruine boonen bevorderen den verbouw, maar vaak is een jaar
daarna dc prijs weer veel gedaald. Het risico is altijd groot, zoodat in de eerste jaren
na 1930 minder peulvruchten verbouwd werden. Van 1930 af daalde de bebouwde
oppervlakte van 1309 h.a. tot 1160 h.a. in 1933, maar vertoonde daarna een voort-
durende stijging, n.1. tot respectievelijk 1276, 1457 en .1389 h.a. in 1935, '36 en '37.
Het stroo der peulvruchten heeft altijd beteekenis als veevoeder in het gemengde
bedrijf en wordt ter plaatse gebruikt.
Na 1930 zien we dus op de eilanden Voorne en Putten een uitbreiding van de
met tarwe, gerst, peulvruchten en voederbieten betcelde oppervlakte. Dit ging ten
koste van de oppervlakte voor haver, aardappelen, suikerbieten en vlas in gebruik.
De met de verschillende gewassen betcelde oppervlakten worden in onderstaande
tabel aangegeven.
Tabel 34.
Betcelde oppervlakte landbouwgewassen 1922—1936.
|
Produkten |
Aantal h.a. | ||||||||||||
|
1922 |
1925 |
1926 |
1927 |
|'928 |
1 1929 |
'930 1931 |
1 l'932 |
; 1 1 , 1933 '934 1935 '936 1 i i i | |||||
|
tarwe |
'173 |
933 |
858 |
927 |
908 |
685 |
373 |
974 |
1206 |
1698'1735 |
1862 |
|2quot;4 | |
|
gerst |
5' |
99 |
123 |
75 |
lOI |
161 |
241 |
224 |
156 |
118 |
! 209 |
230 |
3'5 |
|
haver |
872 |
894 |
885 |
824 |
794 |
900 |
899 |
748 |
712 |
5'2 |
537 |
529 |
518 |
|
aardappelen |
1333 |
:i33o |
1488 |
1578 |
1483 |
'55° |
1498 |
1521 |
'595 |
'39' |
1340 |
1441 |
1180 |
|
suikerbieten |
1073 |
1073 |
1048 |
1114 |
1121 |
996 |
quot;55 |
699 |
653 |
792 |
668 |
653 |
612 |
|
vlas |
49 |
1 83 |
52 |
69 |
112 |
99 |
72 |
39 |
17 |
11 |
7 |
37 |
11 |
|
peulvruchten |
834 |
750 |
734 |
985 |
1092 |
'23711309 |
1215 |
1225 |
1160 |
1203 |
127611457 | ||
|
voederbieten |
339 |
383 |
367 |
362 |
364 |
374 |
400, |
398 |
390; 476 |
480 |
396 |
570 | |
Daar op Voorne en Putten het gemengde bedrijf regel is, is het uitgesloten groote
verschuivingen in de richting van dc met landbouwprodukten betcelde oppervlakte
ten nadeele van de oppervlakte grasland tc verwachten. Beschouwen wc dc opper-
vlakten op Voorne en Putten gedurende du laatste 25 jaren als bouwland, weiland cn
tuingrond in gebruik, dan zien we wel verschuivingen, b.v. voor dc oppervlakte tuin-
grond. De oppervlakte tuingrond is van 1910 tot 1930 steeds meer uitgebreid, nadien
niet meer. Deze uitbreiding geschiedde zoowel ten koste van bouw- als weiland, in
ongeveer gelijke verhouding. Na 1930 nam dc oppervlakte bouwland tot 1936 met
± 200 h,a, toe. De oorzaak hiervan moet in de overheidsbemoeiingen gezocht wor-
den, waardoor de teelt van landbouwprodukten werd bevorderd. Deze geringe vcr-
.cchuiving is wel het beste bewijs hoe functioneel in het gemengde bedrijf de opper-
vlakten bouw- cn weiland zorgvuldig zijn bepaald,
In tabel 35 worden de verschuivingen in het grondgebruik aangegeven.
Nog beter komt de stabiliteit in de verhouding der door iedere groep gebruikte
oppervlakte uit, als wg de percentages bouw-, weiland en tuingrond ten opzichte van
de geheele oppervlakte der eilanden Voorne cn Putten beschouwen (zie tabel 34).
3^9
Tabel 35.
Verschuivingen in het bodemgebruik 1910—'36.
|
Gemeenten |
h.a. |
bouwland |
h.a. |
weiland |
h.a. |
tuingrond | |||||||||
|
1910 |
1 j'923 |
1930 |
'934 |
1936 |
1910 |
1923 |
1 '930 '934 |
1936 |
1910 |
1923 |
1930 |
'934 |
1936 | ||
|
Abbenbroek |
226 |
272 |
; 277 |
270 |
347 |
626 |
566 |
561 |
559 |
482 |
22 |
23 |
3' |
44 |
44 |
|
den Briel |
3 |
4 |
' — |
— |
— |
57 |
56 |
56 |
56 |
56 |
'9 |
'9 |
22 |
22 |
22 |
|
Geervliet |
803 |
560 |
560 |
560 |
560 |
1326 |
1576 |
1567 |
1567 |
1567 |
25 |
25 |
25 |
25 |
25 |
|
Heenvliet |
262 |
286 |
283 |
3'2 |
312 |
716 |
695 |
695 |
666 |
666 |
32 |
33 |
33 |
32 |
32 |
|
Hekelingen |
491 |
485 |
485 |
485 |
485 |
308 |
314 |
314 |
3'4 |
3'4 |
'4 |
'4 |
'4 |
14 |
'4 |
|
Hellevoetsluis |
84 |
84 |
87 |
87 |
87 |
63 |
63 |
60 |
60 |
60 |
8 |
8 |
8 |
8 |
8 |
|
Nieuwhelvoet |
396 |
487 |
500 |
516 |
560 |
443 |
353 |
338 |
323 |
279 |
36 |
35 |
37 |
36 |
36 |
|
Nieuwenhoorn |
724 |
730 |
[019 |
630 |
740 |
959 |
984 |
680 |
1070 |
954 |
5' |
61 |
73 |
73 |
78 |
|
Oostvoorne |
790 |
868 |
698 |
69S |
703 |
630 |
568 |
544 |
544 |
537 |
235 |
395 |
406 |
408 |
410 |
|
Oudenhoorn |
387 |
379 |
379 |
379 |
401 |
368 |
376 |
375 |
375 |
354 |
'5 |
'5 |
'5 |
'5 |
'5 |
|
Rockanje |
734 |
696 |
720 |
720 |
843 |
1077 |
1020 |
940 |
940 |
782 |
171 |
266 |
332 |
336 |
358 |
|
Spijkenisse |
501 |
566 |
566 |
566 |
566 |
736 |
670 |
670 |
670 |
670 |
37 |
37 |
37 |
37 |
37 |
|
Vierpolders |
506 |
445 |
445 |
445 |
490 |
342 |
455 |
455 |
455 |
403 |
25 |
22 |
22 |
22 |
23 |
|
Zuidland |
828 |
811 |
813 |
788 |
863 |
543 |
537 |
514 |
537 |
462 |
35 |
60 |
78 |
80 |
80 |
|
Zwartewaal |
68 |
90 |
129 |
128 |
.36 |
181 |
169 |
130 |
125 |
117 |
14 |
9 |
9 |
'4 |
'4 |
|
Voorne cn Putten |
5803 |
6581 |
6961 ' |
5594 |
7093 |
8375 |
8402 |
7908 |
8261 |
7705 |
739 |
1022 |
1142 |
1166 |
quot;95 |
Tabel 36.
Veranderingen in het bodemgebruik in Vo van de totale opp. van
Voorne cn Putten, 1910—1936.
|
Voorne cn Putten |
1910 |
1922 |
1926 |
1929 |
1930 |
1931 |
1932 |
1933 |
'934 |
1935 |
1936 |
|
bouwland |
32,67 |
31,61 |
3',95 |
35,66 |
33,43 |
31,48 |
31,39 |
30,95 |
31,67 |
33,05 |
34,28 |
|
weiland |
40,22 |
40,35 |
40,19 |
39,'9 |
37,98 |
40,25 |
39,43 |
39,26 |
39,66 |
38.65 |
37,'9 |
|
tuingrond |
3,55 |
4,91 |
5,'5 |
5,4' |
5,47 |
5,52 |
5,55 |
5,57 |
5,60 |
5,57 |
5,77 |
Een nadere beschouwing van deze percentages is niet meer noodig. Alleen komt
in deze tabel dc vermindering van het percentage weiland over de laatste jaren
goed uit. Pas na 1934 begim; dc geleidelijke groei van het percentage bouwland ten
koste van het percentage grasland, hoewel deze groei t.o.v. 1933, toen het percentage
bouwland het laagste was sedert 1910, nog geen 3M0/0 bedraagt.
Tot slot van dc beschouwing over het bodemgebruik na 1930 moet nog ge-
wezen worden op dc landbouwvoorlichting. Sinds 1931 bezit den Briel een lagere
landbouwschool, waar jonge boerenzoons in dc nieuwe landbouwmethoden de noo-
dige voorlichting ontvangen. Het onderwijs gedurende dc wintermaanden gegeven,
kan tijdens dc zomermaanden practisch toegepast worden. Er wordt veel voorlichting
gevraagd. De afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw heeft op
Voorne en Putten in 1935 een instituut voor bedrijfsvoorlichting gesticht, waartoe
ieder, in de eerste plaats haar leden, tegen geringe contributie kan toetreden. Het
bestuur, waarin wetenschappelijk geschoolde krachten en menschen met veel prac-
tische ervaring zitting hebben, geeft ieder lid de gevraagde inlichtingen, voor zoover
dit instituut daartoe in staat is Het instituut staat los van de genoemde afdeeling,
zoodat het lidmaatschap zich niet tot de landbouwers van Voorne behoeft te be-
perken. In 1935 traden 36 personen toe, die 1500 h.a. cultuurland bezaten, in 1936
was dit aantal op Voorne en Rozenburg tot 95 gestegen, met een bezit van 2550 h.a.
cultuurland. Op Putten bedroeg het aantal leden in 1936 nog slechts 27, met 950
h.a. bouw- en weiland Naarmate het aantal leden toeneemt, bestaat het plan een
technisch adviseur voor grondonderzoek, bemestingsleer, plantenziekten en haar be-
strijding, graslandverbetering, doeltreffende veevoeding, pluimveeteelt en onderzoek
naar de variëteiten der geteelde gewassen aan tc stellen. Voorloopig adviseert een
commissie van 10 leden, die voorzoover haar krachten te kort schieten, de hulp van
wetenschappelijke Rijksinstellingen' inroept.
Reeds enkele resultaten werden op het gebied van graslandverbetering en doel-
treffende veevoeding verkregen. Het eerste werd bereikt door betere ontwatering van
laag gelegen deelen en het extra kort houden van het gras gedurende dc zomer-
maanden door beweiding op kleinere perceelen grasland. Wat de veevoeding aangaat
vindt de methode van het inkuilen van jong gras steeds meer toepassing. Bij ver-
scheidene boederijen worden nieuwe cementen silo's gebouwd, die dc bewaarplaatsen
voor het jonge gras vormen.
c. De arbeidsverhoudingen.
Dc arbeidstoestanden zijn na 1900 op Voorne en Putten gewijzigd, want de
splitsing der grootere bedrijven, het ontstaan van den tuinbouw en dc invoering van
machines hadden voor dc arbeiders belangrijke gevolgen. Omstreeks 1900 was de
landarbeider bijna zonder uitzondering eigenaar of pachter van een klein stukje
land, dat hem een belangrijke bijverdienste in den vorm van voedsel verstrekte. Een
kleine boomgaard en het gemeste varken vulden den wintervoorraad aan. Wat de
arbeider toen als daggeld bij den boer verdiende was in veel gevallen als aanvullend
geldinkomen tc beschouwen, 's Avonds was meestal tijd genoeg over om den eigen
grond te bewerken, waarbij ook de vrouw van den arbeider meehielp. Vrouwen-
arbeid in den landbouw bleef op Putten langer bestaan, maar is sinds dc laatste 2
decennia verdwenen.
Door de invoering van machines en rijenteelt waren in den landbouw veel
minder arbeidskrachten noodig. Het aantal vaste arbeidskrachten nam af, het aantal
losse nam toe. Daar vele losse arbeiders 's winters geen werk hadden in den land-
bouw, groeide het aantal personen in dc zwcngclkctcn werkzaam. Zoo werkten in
den winter van 1907 niet minder dan 357 personen op Voorne, cn Putten 's winters
1)nbsp;Nwe. Rott. Crt., 19 Juni 1935.
2)nbsp;Nwe Rott. Crt., 23 Sept. 1936, Avondbl. A. pag. 2.
-ocr page 407-in de vlasbraakhokken en zwengelketen Dit bedrijf ging echter in beteekenis
achteruit, zoodat deze losse arbeidskrachten een nieuw arbeidsveld moesten zoeken,
evenals de losse arbeider-kleingrondbezittcr.
Er zijn verschillende factoren te vermelden, die meewerkten om dit overschot
aan losse arbeidskrachten te doen verdwijnen:
IC. De zich steeds verder ontwikkelende handel en industrie in het gebied
rondom Rotterdam, waar steeds vraag naar arbeidskrachten bestond.
2e. De gunstige economische ontwikkeling van de teelt van landbouw- en tuin-
bouwgewassen, waardoor het velen gelukte zelfstandig een eigen bedrijfje te
beginnen. Het verstrekken van crediet bevorderde dit.
3 e. De trek naar de volkrijke steden van Zuid-Holland, om daar op bescheiden
voet een zaakje te beginnen, hetzij als groenteventer, waterstoker of han-
delaar in melk, boter, kaas en eieren.
Reeds werd hierop gewezen bij de bespreking van het ontstaan van het klein-
bedrijf op Voorne en Putten. Velen vonden in den tuinbouw een bestaan, anderen
trokken naar Rotterdam, waar zij in het havenbedrijf, als grondwerker of industrie-
arbeider werk vonden. Vooral zij die geen grond bezaten, gingen hiertoe het eerst
over, degenen die woning en erfje bezaten slechts noodgedwongen. Soms waagde één
persoon dc tocht naar dc stad, waar hij werk vond, om daarop naar werkgelegenheid
voor anderen uit te zien. Veelal volgden dan later meerdere familieleden cn ten
laatste verplaatste het geheele gezin zich.
Waar het bedrijf grooter is, zooals in de gemeenten Nieuwenhoorn, Nieuw-
helvoet, Geervliet en Spijkenisse is dc opname in den landbouw eerder mogelijk dan
in het westelijk deel van Voorne, waar het kleinbedrijf overheerscht. Dit laatste
werkt bijna zonder uitzondering met eigen gezinsleden als arbeidskrachten. Waar
meer groote bedrijven zijn, zijn dc polders minder bewoond, liggen de boerderijen
op grootere afstanden van elkander, zooals in de polders Geervliet, Spijkenisse, Sy-
monshaven, Nieuwenhoorn cn Nieuwhelvoet. Hier liggen de arbeiderswoningen in
gehuchten bijeen, soms tot dorpen uitgegroeid, zooals in Nieuwenhoorn, Zuidland,
Spijkenisse cn Nieuwhelvoet.
Dc landarbeiders bleven niet ongeorganiseerd, daar de veranderde verhoudin-
gen hen dwongen zich aanéén te sluiten. Vooral ook omdat dc meerdere welvaart,
die dc boeren genoten, meestal niet leidde tot loonsverhooging. Toch is dc organisatie
van de landarbeiders op Voorne cn Putten pas laat ontstaan. Men hoorde hier nog
niet van scherpe tegenstellingen tusschen boeren cn landarbeiders toen in Friesland
cn Groningen dc strijd tusschen beide groepen al gevoerd werd. De meerdere ont-
wikkeling der landarbeiders en vooral dc propaganda bij verkiezingen, zijn oorzaak
geweest dat zij door aaneensluiting hun positie trachtten te verbeteren. Zij sloten
zich aanéén tot dc plaatselijke afdeelingen van den „Ned. Bond van Arbeiders in
het Landbouw-, Tuinbouw cn Zuivelbedrijfquot; of van den „Ned. Christelijke Land-
i) Beschrijving v. d. vlascultuur cn vlasindustric in Nederland. (Versl, cn Med. v. d. Dir.
v. d. Landb. 1913, no. 3) bl, 27.
arbeidersbondquot; ^). De meeste landarbeiders zijn in eerstgenoemden bond georga-
niseerd, alleen te Zuidland bestaat een Christelijke landarbeidersvereeniging.
Bedroeg vóór 1900 het dagloon 60 cent a i gulden, na 1900 stegen de land-
arbeidersloonen. In 1910 bedroeg het loon 13 cent per uur, in 1920 reeds 25 cent, ter-
wijl in de laatste jaren van welvaart het uurloon 28 a 30 cent bedroeg. Na 1930 kwam
de daling in de loonen, omdat de prijs der landbouw-, veeteelt- en tuinbouwproduk-
ten snel daalde. Wel daalden de loonen na eenige jaren tot een uurloon van 25 cent,
maar deze daling ging veel langzamer dan die van den prijs der produkten. Vandaar
dat veel boeren alleen het hoogst noodige personeel in dienst hielden. Daarnaast
kwam na 1930 de uitbreiding van dc tarweteelt en de vermindering van dc opper-
vlakten met suikerbieten en aardappelen beteeld. Arbeidsintensieve gewassen ver-
minderden in oppervlakte, daarentegen nam de oppervlakte met niet-arbeidsinten-.
sieve gewassen beteeld snel toe; zoo vermeerderde b.v. in 7 jaar tijds de oppervlakte
met tarwe bezaaid tot het drievoudige. Daardoor werd de werkloosheid grooter,
welke nog toenam doordat de stad geen arbeidskrachten meer vroeg, maar daaren-
tegen velen afstootte. In plaatselijke werkverschaffing kon een deel der werkloos
geworden arbeiders tijdelijk werk vinden, vooral in dc wintermaanden, als dc ar-
beidsgelegenheid in land- en tuinbouw afneemt. Gedurende de zomermaanden daalt
het aantal werkloozen, daar dan wel aan de meesten tijdelijke arbeidsgelegenheid
geboden wordt.
Nog slechter dan de losse arbeiders, die zich tot Maatschappelijk Hulpbetoon
konden wenden, was de kleine boer met i of 2 h.a. grond er aan toe, dic nog minder
dan de ondersteunde arbeiders verdiende. Sommigen werden in de werkverschaffing
opgenomen, maar gedurende dien tijd kon hun eigen bedrijfje niet bewerkt worden.
Voor deze groep is het zeer veel waard dat zij vanaf Januari 1939 op het eigen
bedrijf tegen een gering loon aan den arbeid kunnen gaan. Het hiertoe genomen
regeeringsbesluit kan hen wel tijdelijk uit den grootstcn nood helpen, maar brengt
alleen tijdelijke oplossing. Daarbij komt nog dat op deze kleine bedrijfjes ccn relatief
zware schuldenlast drukt.
De landarbeider dic voor 1930 gemakkelijk een klein hoekje grond er bij kon
huren, kon dit nadien veel moeilijker, omdat velen in hem het vertrouwen verloren
hadden. Kerkelijke instellingen, zelf in moeilijke financieele omstandigheden verkcc-
rend, verhuren thans veel minder als vroeger aan landarbeiders, terwijl juist dc
vraag der steuntrekkcnden naar land toenam. Zij zouden dan zelf gedeeltelijk in hun
voedselvoorziening kunnen voorzien, hetgeen nu moeilijker wordt. Bij dc landeige-
naren die hun grond verhuren, komen alleen dc beter gesitueerde pachters in aan-
merking en wordt de kleine boer en wcrkloozc uitgesloten.
Hoewel vóór 1930 het aantal huisslachtingcn afnam cn veel arbeiders bij den
slager het bcnoodigdc vleesch cn spek kochten, nam nadien het aantal huisslachtingen
weer toe. Velen wendden zich weer meer tot dc zelfvoorziening. Bij vclc land-
arbeiders voorzag het hoekje grond, dc gehouden kippen cn het gemeste varken
in de bcnoodigdc levcnsmiddelcn,i terwijl dc geiten zorgden voor dc melkvoorziening.
i) Versl. en Med. v. d. Dir. van den Landbouw No. i, 193I1 bl. 182.
-ocr page 409-Vooral onder den invloed van het lager landbouwonderwijs werden pogingen in
het werk gesteld om de geitenhouderij op hooger peil te brengen. Daartoe werden
tentoonstellingen georganiseerd en vreemde veredelde rassen ingevoerd. Landarbei-
ders en kleine grondeigenaren sloten zich aaneen om door geitenfokvereenigingen
tot rasverbetering te komen. Vooral de grootere melkopbrengst komt het landarbei-
dersgezin ten goede. Door die controle op de melkopbrengst en het vetgehalte gelukte
het, evenals bij de melkkoeien, deze aanzienlijk tc vergrooten. Toch neemt de geit
op de beide landen bij landarbeiders nog niet die plaats in, die wenschelijk is. De
moeilijkheid is gelegen in het verkrijgen van ccn hoekje weiland, daar het landbezit
der arbeiders meestal uit bouwgrond bestaat. In veel gevallen worden de geiten aan
de dijken gehouden. Vele boeren wenschen de geiten niet in hun weiland daar zij
lastig voor het andere vee zijn.
Stakingen komen ondanks de lage loonen onder de landarbeiders op Voorne cn
Putten slechts weinig voor. Meestal mislukten zij cn kon het gestelde doel loons-
verhooging te verkrijgen niet bereikt worden. De stakingen beginnen meestal in de
lente of den zomer, als bij het wieden of oogsten meer arbeidskrachten noodig zijn.
De staking gaf den boer aanleiding zijn bedrijf nog sterker tc mechanisccren, hetgeen
door rijenteelt mogelijk werd. Brak de staking 's zomers uit, dan hielpen de boeren
elkander of haalden arbeidskrachten uit naburige gemeenten.
Vergelijken wc dc loonen van de landarbeiders van 1930 met die van 1913,
dan blijkt het indexcijfer 204 tc zijn, zoodat dc landarbcidcrslooncn in 1930 meer
dan verdubbeld waren Ondanks den gestegen prijs der goederen was het werkelijk
loon der landarbeiders in 1930 aanzienlijk hooger dan in 1913. Daarna zijn de
loonen weer geleidelijk aan gedaald, tot in 1935 door bemiddeling van de regeering
een collectief arbeidscontract tusschen patroons cn arbeiders werd gesloten. Hierin
werden niet alleen de georganiseerde boeren en arbeiders opgenomen, maar ook dc
ongeorganiseerde. Partijen waren dc „Commissie van Werkgevers op Voornequot; cener-
zijds cn dc „Bond van arbeiders in Landbouw-, tuinbouw- en zuivelbedrijfquot; cn dc
„Ncdcrl. Chr. Landarbcidersbondquot; anderzijdsquot;).
Sinds 1936 is deze overeenkomst algemeen bindend verklaard cn wordt de
overeenkomst telkens voor den tijd van i jaar, op i Mei aanvangend, verlengd, be-
halve wanneer cén der betrokken partijen dit niet wenschelijk vindt. (art. 10). Het
uurloon bedraagt 22 cent, maar van i Augustus tot i September 25 cent, terwijl
van I December tot i Maart het loon f2.— per dag bedraagt, (art. 2 en 3). De
accoordlooncn zijn aanzienlijk hooger, want hierbij garandeert de boer ccn minstens
IÎ % hooger loon dan bij uurloon zou worden uitbetaald. Hieronder vallen graan
maaien, aardappelen cn bieten rooien, waarvan het accoordloon bovendien niet alleen
van dc bewerkte oppervlakte, maar tevens van dc opbrengst in k.g. afhankelijk
werd gesteld (art. 4). Voor aardappclrooien werd b.v. het oude tarief behouden
1)nbsp;VcrsLngcn cn Med. v. d. Directie van den Landbouw 1931, no. 2, bl. 76.
2)nbsp;Coilccticvc arbeidsovereenkomst voor 't landbouwbedrijf op het eiland Voorne. 1937/38.
Collccticvc arbeidsovereenkomst voor 't landbouwbedrijf op het eiland Putten 1937/38.
van 25 cent per mud tot 350 h.1. per h.a. en 20 cent per mud indien de op-
brengst per h.a. hooger is.
Beide partijen onderwerpen zich bij geschillen aan een scheidsgerecht en als
zij het over den voorzitter hiervan niet eens worden, fungeert de kantonrechter als
zoodanig. Bij gewijzigde toestanden, door geen van beide partijen voorzien, wijst
de Rijksbemiddelaar een arbiter aan, die zal trachten een nieuw contract met mede-
werking van beide parten te sluiten.
De loonen bedragen ƒ 12,— tot ƒ 15,— per week. In, de zomermaanden komen
dc landarbeiders daar aanzienlijk boven uit, vooral door de accoordloonen. Bij het
aardappelrooien wordt het meeste verdiend. Het graan maaien, binden cn op hoopen
zetten behoort eveneens tot de arbeid waarvoor accoordloonen gelden, maar hiervoor
worden tegenwoordig bijna uitsluitend machines gebruikt, zoodat deze groep ac-
coordloonen voor den arbeiders van minder beteekenis wordt. Het erwten zichten
geschiedt nog steeds niet machinaal, zoodat de arbeiders hier arbeidsgelegenheid
blijven behouden.
Er kunnen thans drie typen landarbeiders onderscheiden worden, die na 1930
steeds scherper verschillen vertoonen:
le. De landarbeider die vast werk heeft en een eigen huisje, een geit en een
geringe oppervlakte grond, in eigendom of gepacht, bezit. Deze groep heeft
het thans'het beste van de landarbeidersgroepen.
ze. De landarbeider-kleine boer, wiens eigen bedrijfje vroeger dc voornaamste
bron van inkomsten was en die de rest door arbeid bij den boer er bij
verdiende. Deze bijverdienste is thans geheel komen tc vervallen, terwijl
het eigen bedrijfje geen bestaan meer oplevert. Deze roep heeft het onder
deze omstandigheden erg moeilijk.
3c. Dc losse arbeidskrachten, zonder grond in eigendom of huur en die ook
geen eigen woning bezitten. Deze hebben alleen tijdelijk werk, maar zijn
voor dc rest op steunuitkeeringen aangewezen. Indien mogelijk worden
deze in de werkverschaffing geplaatst.
De beide laatstgenoemde groepen zijn er het slechtst aan toe. De laatste groep
bestond voor 1900 bijna niet, maar ontstond vooral na 1930, toen door dc ongunstige
economische omstandigheden deze groep tot pauperisme verviel.
II. De overige veranderingen.
a. De invoering van de electriciteit.
Een belangrijke verandering kwam in 1922 op Voorne en Putten tot stand door
den aanleg van electrische geleidingen, waardoor dc tot dien tijd gebruikte petroleum
door electriciteit werd vervangen. Een nadeel is geweest dat het lichtnet met houten
palen bovengronds werd aangelegd. Dit gaf nog al eens aanleiding tot storingen, die
door afrotting der palen of door het omwaaien bij storm ontstonden. Soms zakten
de palen scheef, doordat de veenachtige slijkcrigc bodem op sommige plaatsen geen
stevigheid bood. In iedere woning is nog steeds ccn petroleumlamp als reserve ge-
reed om bij eventueele storingen te gebruiken. De kaste jaren worden de palen, die
aan het maaiveld afrotten, van cementen voetstukken voorzien, wat een groote ver-
betering beteekent. De grootste bedrijfszekerheid zou echter eerst een geheel nieuw
ondergronds lichtnet geven.
De exploitatie van de electriciteit geschiedde aanvankelijk door dc maatschappij
„Voorne en Puttenquot;, die van de gemeente Rotterdam den noodigen stroom betrok.
Deze maatschappij kon dc exploitatie echter niet voortzetten, zoodat de g£meei^
Rotterdam het bedrijf overnam en nu zelf de_l^ide eilanden van stroom voorziet.
Behalve voor het gebruik van licht, won dc electriciteit ook veld als kracht- en
warmtebron. Dc tuinbouw maakte van deze krachtbron een ruim gebruik, evenals
de landbouw en het ambachtsbedrijf. Gebruikte men bij den tuinbouw voor den water-
toevoer eerst perspompen dic met handkracht in beweging gebracht werden, daarna
gebruikte men electrische drijfkracht. De invoering van pompen door clectromotoren
gedreven, verbeterde de bevochtiging van den bodem. Een bezwaar vormt de hooge
maandclijkschc meterhuur, vooral bij druivenkassen, die slechts één of twee maal
per jaar blank gezet behoeven tc worden.
Ook de industrieele bedrijven bezigen deze drijfkracht. Het timmerbedrijf, de
schoenmakerij, de meelfabrieken cn smederijen schaften electrische beweegkracht aan.
Voordien waren hier benzine- of gasmotoren voor drijfkracht in gebruik. Alleen de
ruwoliemotorcn konden zich als krachtbron tegenover de electriciteit handhaven.
Dc bedrijfjes der ambachtslieden werden van nieuwe electrisch gedreven inrichtingen
voorzien, waardoor het bedrijf meer machinaal werd ingericht cn de arbcidsver-
dceling beter kon worden doorgevoerd. De electrische stroom voor kracht werd
tegen lagere tarieven beschikbaar gesteld, zoodat dc wijze van bedrijfsvoering bij de
ambachtslieden zich wijzigde.
Hoe de electriciteit als krachtbron veld won, is het beste te zien aan de toe-
neming van het aantal clectromotoren.
Jaar: 1923 1925 1927 1929 1931 1932 1934 1935 1936
Aantal: 168nbsp;228 313 349 410 394 393 410 392
Op 31 Dcc. 1936 waren op Voorne, Putten cn Rozenburg 6054 aangesloten
verbruikers van electriciteit, dic meer dan 1.019.679 k.w.h. voor licht, 717.114 k.w.h.
voor kracht en 492.570 k.w.h. voor verwarming gebruikten. quot;Wat dit laatste betreft
tracht dc gemeente Rotterdam de stroomafzet nog te vergrooten door het electrisch
koken in tc voeren, wat reeds in veel gevallen toepassing vindt. Zoo werd in 1936
bijna 500.000 k.w.h. voor kookstroom gebruikt. Deze stroom wordt goedkoop ge-
leverd, n.1. 4 cent per k.w.h. Dc prijs voor licht is betrekkelijk hoog tc noemen.
Voor dc bemaling van dc beide eilanden kreeg de electriciteit ook beteekenis.
Reeds werden enkele stoom- cn motorgemalen door electrisch gedreven pomp- cn
vijzclinstallatics vervangen. Het voordcel t.o.v. stoomgemalen is vooral gelegen in
het dadelijk bedrijfsklaar zijn bij electrische beweegkracht, terwijl dc stoomketels
pas na uren stoken voldoenden druk hebben om energie tc kunnen leveren. Indien
plotselinge groote regenval plaats vindt, blijkt het voordeel van electrische bemaling.
Voorbeelden van electrische bemaling zijn op Voorne het waterschap „de Noordsluisquot;
een deel van den polder St. Anna, de polder Schapengors en de polders Nieuw-
helvoet en Nieuwenhoorn. Op Putten voerden de polders Oud Schuddebeurs en Oud
Stompaert de electrische bemaling in.
Dikwijls wordt de klacht vernomen, dat electrische bemaling te duur is. Dit
was aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de kosten per h.a. bij electrische
en bij stoombemaling. De directeur van den Cultuurtechnischen Dienst te Utrecht was
zoo bereidwillig inlichtingen te verstrekken. Bij de bemalingskosten moet onderscheid
gemaakt worden tusschen de totale bemalingskosten per jaar (afschrijving, rente en
bediening inbegrepen) en brandstof- of stroomkosten per jaar.
Een vergelijking van de bemalingskosten van één der gemalen van den polder
Nieuwenhoorn geeft het volgend staatje:
Stoombemaling Electr. bemaling
Totale bemalingskosten per jaar ±nbsp;ƒ 3000,—nbsp;ƒ 2300,—
(afschrijvingen, rente en bediening inbegrepen)
Brandstofkosten resp. stroomkosten met
inbegrip van onderhoud per jaar ±nbsp;ƒ 1450,—nbsp;ƒ 1000,—
Het aantal omslagplichtige h.a. bedroeg voor dit gemaal 610 h.a., hetgeen tot
de volgende vergelijking aanleiding gaf:
Stoombemalingnbsp;Electr. bemaling
Totale bemalingskosten per jaar ±nbsp;ƒ 4,92 per h.a.nbsp;ƒ 3,77 per h.a.
(afschrijvingen, rente en bediening inbegrepen)
Brandstofkosten resp. stroomkosten met
inbegrip van onderhoud per jaar ± ƒ 2,38 per h.a.nbsp;ƒ 1,64 per h.a.
Hier valt de vergelijking ten voordeele van het gebruik van electrische be-
maling uit.
Naast het gebruik van clectrischc installaties worden ook motorgcmalcn ge-
bruikt, zoo b.v. in den polder Nieuwe Goote, waar ccn ruwolicmotor voor drijf-
kracht zorgt. Hier zijn de brandstof- en onderhoudskosten per jaar veel geringer.
Gedurende de jaren van 1928 tot 1937 werd slechts ƒ 0,27 a ƒ 0,28 per h.a. per
jaar voor bemalingskosten omgeslagen Reeds meerdere polders op Voorne cn
Putten gingen dan ook tot deze soort drijfkracht over.
Vergelijken we thans nog de brandstof- en stroomkosten in het waterschap „dc
Noordsluisquot;^). Gedurende dc jaren 1919, 1920 en 1921 bedroeg het brandstof-
gebruik van het stoomgemaal ruim ƒ i,— per h.a. cn in 1937 bij clectrischc bemaling
ruim ƒ 2,— per h.a. Dit laatste getal werd sterk beïnvloed door den grooten regenval
over dat jaar. Niet minder dan 1314 maalurcn waren toen in dit waterschap noodig.
IJ Particuliere inlichting v. d. secretaris van genoemden polder.
2) Particuliere inlichting van den secretaris-penningmeester van genoemd waterschap.
-ocr page 413-Dit is meer dan het dubbele van normale jaren, zoodat ook bij electrische drijf-
kracht de bemalingskosten die van stoomkracht niet overtreffen.
Een ongunstige factor bij de electrische bemaling van de polders Nieuwenhoorn
en Nieuwhelvoet vormt het opvoeren van het water in het Voornsche Kanaal, wat
de bemalingskosten ongunstig beïn-^locd. Desondanks adviseerde het Rijksbureau voor
ontwatering bij beide polders om tot electrische bemaling over te gaan, daar dit
voordeeliger was dan een motorgemaal aan te schaffen. De bemalingskosten per h.a.
waren dus bij electrische beweegkracht soms even hoog en in het andere geval aan-
zienlijk lager dan bij stoomkracht. De klachten over te hooge stroomkosten door
de gemeente Rotterdam berekend, zijn dus niet vol tc houden. De klachten komen
echter m.i, veel meer voort uit de in het algemeen te hooge vaste lasten waaronder
de landbouw in deze ongunstige jaren gebukt gaat en waarin de bemalingskosten
een belangrijk aandeel hebben,
b. De beteekenis van den „Groenen Kruiswegquot;.
In 1922 hadden de Ged, Staten van Zuid-Holland het besluit genomen het
wegvak Spijkenisse—den Briel over te nemen Wat het deel tusschen den Briel en
Heenvliet betreft, dit was in onderhoud bij dc polders en gemeenten van Voorne en
Putten, daar dit deel een stuk van den in 1848 tot stand gekomen grindweg vormde
van den Briel naar Nicuw-Bcierland, Daarom was het noodzakelijk, indien de pro-
vincie het wegvak tusschen den Briel cn Spijkenisse in eigen beheer nam, dat het
contract van den z,g. „Grindwegquot; ontbonden werd. Hiervoor waren echter dc mede-
werking van de lokale autoriteiten noodig, welke afstootte op het bijdragen in de
kosten,
Intusschen verkeerde de verbindingsweg van Voorne en Putten met Rotterdam
in ccn zeer slechten toestand. Vanaf Voorne tot Heenvliet waren dc wegen nog
vrij goed, maar vandaar tot aan Spijkenisse en verder over IJselmonde lieten de wegen
veel tc wcnschcn over. Vooral in dc wintermaanden, als de polderwegen op Putten
in een gebrekkige conditie verkeerden cn de dijken periodiek opgehoogd of van
grind voorzien moesten worden, was het verkeer per auto levensgevaarlijk. Zoolang
cr geen beslissing genomen werd ging het verkeer gewoon door, zoodat de toestand
der wegen steeds slechter werd. Volgens het plan van Ged, Staten van Zuid-Holland
van 1925 zou dc verbinding op Putten door dc zee- en rivierkeerende noordelijke
dijken van dit eiland moeten worden gevormd. Die dijken waren hoog cn het wegvak
was niet breed, maar daar deze dijken periodiek opgehoogd moesten worden, zou
het verkeer tijdelijk geheel stil komen tc liggen. Zoolang geen oplossing gevonden
was, werd op Putten ccn links- cn ccn rechtshoudend verkeer ingesteld, dat van
vcrschillcndc wegen, die naar Spijkenisse en Heenvliet voerden, gebruik maakte. Geen
snclvcrvoer was op deze wegen mogelijk, terwijl de vraag naar zoo'n verbinding
i) Ag. no. 6j. D no. 3547. (ic Afd.). Ged. Staten van Zuid-Holland, no. quot;140. Bijlage Q.Q.
192J. Onderwerp: Wcgenvcrbetering. Weg Spijkenisse-Heenvliet.
steeds dringender werd. Vooral ook bij het vervoer van zieken die in spoedgevallen
van de eilanden naar Rotterdam moesten vervoerd worden, daar hier alleen een
ruimere medische verzorging en operatief ingrijpen mogelijk was, werd het ont-
breken van een goede verbinding sterk gevoeld. Wel stonden de artsen in de ge-
meenten van Voorne en Putten dag en nacht in telefonische verbinding met dc
ziekenhuizen tc Rotterdam, maar de tocht naar Rotterdam met de patiënten duurde
te lang en was bovendien gevaarlijk door den slechten toestand der wegen.
De afdeeling Voorne cn Putten van de „Ned. Maatsch. tot Bevordering van
Geneeskunstquot; richtte zich daarom tot het hoofdbestuur van de Zuid-Hollandsche
afdeeling van de vereeniging „het Groene Kruisquot;, waarvan ^J^. K. de Snoo toen
voorzitter was. Als arts te Rotterdam zag hij de groote belangen van een betere
verbinding met de eilanden in, want het behoud van het leven van dc patiënten
was dikwijls van snel ingrijpen afhankelijk. Bovendien droeg deze geboren Gecr-
vlietenaar deze streek een warm hart toe en zag hij de beteekenis van een betere
verbinding van de eilanden met Rotterdam ook in ruimeren zin.
Het hoofdbestuur van genoemde vereeniging ontwierp een plan voor ccn recht-
streekschen verbindingsweg vanaf de Waalhaven te Rotterdam naar den Briel, die
ongeveer evenwijdig met het bestaande tracé van de R.T.M. zou loopen. Dit ont-
werp werd bij de Prov. Staten ingediend en door den Prov. Waterstaat besproken,
maar veel autoriteiten waren van oordcel dat het niet in den aard van ccn parti-
culiere vereeniging lag om zich met dit wegenplan te bemoeien. Dit was volgens
hun meening het werk der betrokken publiekrechterlijke lichamen. Dc Snoo liet
echter niet af en als wc de gevoerde correspondentie van den voorzitter van het
Groene Kruis met de autoriteiten nalezen, moeten wc de volharding bewonderen
waarmee hij zijn plannen verdedigde. Groot moet dan ook dc voldoening voor dezen
strijder geweest zijn, toen zijn plannen werkelijkheid waren geworden.
Alvorens het plan van het Groene Kruis echter uitgevoerd kon worden, was
nog ccn moeilijke Weg te gaan. Dc ontbinding van het contract van 1848 kon niet
geschieden zoolang gemeenten, waterschappen, polders cn heemraadschappen niet
tot overeenstemming konden geraken over dc financieele bijdragen die zij moesten
leveren. Eindelijk in 1928 kreeg de ontbinding van het contract van 1848 haar
beslag, waarbij de bovenvermelde publiekrechterlijke lichamen een deel van dc aan-
Icgkosten en dc helft van de onderhoudskosten van den nieuwen weg op zich nam.
Ook het gemeentebestuur van den Briel had zich voor het z.g. Groene Kruisweg-plan
uitgesproken cn dit warm verdedigd, maar of de nieuwe weg de Brielsche welvaart
zeer ten goede zou komen, stond tc betwijfelen. Het oude voorstel van Ged. Staten
was daarmee van dc baan cn daarmede tevens de bevoorrechting van sommige pol-
derbesturen, die van dit plan voordeel hadden kunnen verwachten.
Wat de aanleg zelve betreft, deze is niet zoo gemakkelijk geweest daar dc
veenbodem onder Voorne en Putten aanleiding tot verzakkingen zou geven. In den
polder Heenvliet is ccn deel van het losse veen uitgegraven evenals in den polder
Zwartewaal. Wel doen zich thans enkele verzakkingen voor, maar de weg voorziet
in den eisch van een snelle verbinding met Rotterdam.
Naast den Groenen Kruisweg door de provincie aangelegd cn mede door dc
-ocr page 415-locale autoriteiten onderhouden, kwam het vraagstuk der aansluitende wegen. De
weg van den Briel naar Rockanje, die over Oostvoorne loopt, kan nog veel verbeterd
worden. Vooral de vele bochten zijn hinderlijk, al is het stofvrij maken van dezen
verkeersweg al een groote verbetering. Een deel van dezen laatstgenoemden weg is
gereed; dit deel is gelegen tusschen Oostvoorne cn Rockanje en ± i k.m. lang. Tot
den aanleg van rechtstreekschen stofvrijen weg tusschen den Briel en Rockanje is in
den zomer van 1938 besloten.
Tevens is bij Heenvliet de aansluiting in de richting van Zuidland verbeterd door
het verbreeden en van een stofvrije verharding voorzien van den z.g. grindweg.
Behalve de provinciale wegen is er nog het wegvak langs het Voornsche Kanaal,
dat in onderhoud is bij het Rijk, evenals de weg tusschen den Briel en Heilevoetsluis.
Ook deze wegen zijn verbeterd. De eerste weg zou ook voor Goerce en Overflakkee
van belang zijn als de veerboot van de R.T.M. haar tarieven verlaagde. Sinds eenige
jaren wordt cchtcr het verkeer van Goerce en Overflakkee naar Noord-Brabant geleid
over het goedkoope veer van Ooltgensplaat naar Dintel Sas, waardoor het verkeer
over Heilevoetsluis afnam.
Zoo werkt men op Voorne en Putten aan dc verbetering van het wegenstelsel
dat in dc richting van Rotterdam leidt en waarop alle aansluitende wegen uit-
komen. De Groene Kruisweg dient drie verschillende belangen:
IC. De belangen van landbouw-, tuinbouw- en veeteelt, door het mogelijk
maken van goedkoopcn af- en toevoer. Voor het bestaande winkelbedrijf beteekent
de weg echter ccn groot nadeel, daar velen rechtstreeks tc Rotterdam gaan koopen,
Rotterdamschc firma's de eilanden afreizen en aan huis bestellen, waardoor het
grootwinkelbedrijf den kleinen winkelier nog meer in het nauw drijft.
2e. De belangen van Rotterdam en omgeving worden ten zeerste gediend
door den Groenen Kruisweg, daar deze verbinding in één uur tijds voert naar het
duingebied van westelijk Voorne, dat als recreatieoord steeds meer beteekenis krijgt.
Duin cn strand van Voorne zijn voor de volksgezondheid van groot belang, hetgeen
dc Rotterdamschc vereeniging „Volkskrachtquot; ook inzag door een deel van de duin-
gronden onder dc gemeente Oostvoorne aan tc koopen. Kindervacanticoorden te
Oostvoorne zoowel als het toenemende vreemdelingenverkeer in dc gemeenten van
Westelijk Voorne wijzen cr op dat Rotterdam deze beteekenis heeft ingezien cn
benut.
Daarnaast is van belang dat door het toenemen van het vreemdelingenverkeer
vele kleine boeren cn tuinders in staat waren bijverdiensten te verwerven, zoodat
verdere verarming kon beperkt worden.
3c. Streckbclangcn. Door dc hooge veertaricven tusschen Goeree en Overflak-
kee ccncrzijds cn Voorne anderzijds, volgt het goederen- cn passagiersverkcer ccn
omweg over Noord-Brabant. Een deel van dezen goederenstroom wordt aan Rotter-
dam onttrokken. Dc kortste verbinding voert cchtcr over Heilevoetsluis, waar een
goede verbindingsweg aansluiting aan den Groenen Kruisweg geeft. Zou dc joudlt;^
^ wctschc cn d^rc verbinding van dc R. T. M. hier verdwijnen, dan zou de Groene
* Kruisweg ook het passagiers- cn goederenverkeer van Goerce cn Overflakkee tot
zich kunnen trekken. Juist mede door deze slechte verbinding hebben Goeree en
Overflakkee een ziekenhuis te Dirksland moeten stichten; echter moet worden toe-
gegeven, dat, als we de geografische ligging van dit eiland t.o.v. Rotterdam bezien,
van een snel transport naar Rotterdam moeilijk sprake kan zijn. Voor dit eiland kan
in de toekomst de Groene Kruisweg vooral economische beteekenis krijgen. Dit zou
een groot voordeel zijn voor Rotterdam, dat zich steeds meer tot afnemer van de
agrarische produkten der omgeving ontwikkelt, zoowel van levensmiddelen als van
grondstoffen en daardoor in de gelegenheid komt een produktenstroom in tegenge-
stelde richting te leiden. De gemeenschappelijke belangen, die in een eventueel streek-
plan tot uiting komen, vinden in den aangelegden Groenen Kruisweg een gunstig
aanknoopingspunt.
c. Het vreemdelingenverkeer.
Het vreemdelingenverkeer op westelijk Voorne is, hoewel reeds in het begin van
deze eeuw begonnen, toch eerst gedurende de laatste lo jaren van meer beteekenis
geworden.
Dc 19c eeuw met de ontwikkeling van industrie en handel, met het steeds onrus-
tiger arbeidstempo, met de groeiende steden, wekte het verlangen naar de rust en
de schoonheid van de landelijke omgeving. Al waren dc bosschen van westelijk
Voorne in de 2e helft der 19e eeuw voor een groot deel verdwenen en tot bouw-
en weiland ontgonnen, de duinzoom en het duin zelf bleven echter hun oorspronkelijk
karakter behouden en daarmee bleef een mooi stuk natuurschoon bewaard. Sinds
er in het begin der 20c eeuw een verbod kwam om het vee in de duinen te weiden
veranderde ook de duinvegetatie en schoot een veel dichtere begroeiing op. Al werd
het duingebied hier en daar aan dc binnenzijde voor een deel ontgonnen, dit was
aan de buitenzijde niet het geval, daarvoor zorgde het hoogheemraadschap van
Voorne.
In den vacantictijd noodigde dc rustige omgeving van westelijk Voorne met
het landelijke karakter, duin, bosch en strand tot tijdelijke vestiging van stadsmcn-
schcn uit. De slechte verbindingen met Voorne voor 1906 waren oorzaak dat het
vreemdelingenverkeer in dien tijd,slechts gering was. Toen in 1906 de R. T. M. haar
lijn van Rotterdam naar Oostvoorne geopend had, auto cn fiets meer algemeen ver-
keersmiddel werden, kreeg westelijk Voorne in den zomer steeds meer vrecmde-
.lingcnbczoek. Vanuit Oostvoorne was Rockanje moeilijk tc bereiken. Dc tocht per
boot naar den Briel was het eenvoudigst, maar vanaf den Briel was dc verbin-
ding over bochtige dijken en vaak onberijdbare polderwegen slecht cn bemoeilijkte
het bezoek aan Rockanje. quot;Wel waagden steeds meer auto's cn fietsen den tocht
naar westelijk Voorne, maar dit aantal zou nooit belangrijk kunnen worden, zoo
lang er geen betere verbindingen kwamen. Rockanje lag meer geïsoleerd dan Oost-
voorne, dat zich dan ook eerder tot een badplaatsje ontwikkelde.
Het eerste hotel aldaar werd in 1885 gebouwd. Een poging daartoe in 1890
te Rockanje mislukte, daar het gestichte badhuis in 1894 weer werd opgeheven^).
i) Drs. P. H. Wuyher. Verkeersgeographie van het eiland Voorne. (Tijdschr. Econ. Geogr.
1929), bl. 146.
-ocr page 417-Oostvoorne met mooie boschrijke omgeving trok steeds meer vreemdelingen aan,
die in de aanwezige hotels een plaats vonden. Maar er kwam ook goedkoopere
logeergelegenheid, toen de bevolking zich op het verhuren van eigen woning ging
toeleggen. Velen bouwden een dubbele woning om in de zomermaanden kamers te
kunnen verhuren. Anderen behielpen zich tijdelijk in schuur of loods om de eigen
woning aan vreemdelingen af te kunnen staan. De stedeling stelde zich echter niet
altijd met de geringe ruimte en het weinige comfort der plattelanders tevreden.
Vele woningen werden daarom verbouwd of geheel vernieuwd en kregen meer
ruimte en gezelligheid. Een gerieflijk landhuisje vindt in den zomer wel een huur-
der. Door dezen nieuwbouw zijn veel oude woningen verdwenen, waardoor in wes-
telijk Voorne de woningtoestanden verbeterd werden. Ook het ontstaan van veel
zelfstandige bedrijfjes na 1900, waarvan de woningen aan redelijke eischen moesten
voldoen, verbeterde de woningtoestanden. De dorpen Oostvoorne cn Rockanje heb-
ben dientengevolge in dc laatste 30 jaar een heel ander aanzien gekregen.
Vooral aan den duinzoom lagen de woningen, dicht bij duin, bosch en strand
en tevens beschut tegen het slechte weer. 't Strand was vanaf deze woningen veel
sneller te bereiken, zoodat dc verbouwing der woningen hier het eerst aanving. Ge-
makkelijker werd het strand pas te bereiken toen betonpaden door het duin aangelegd
werden, waarbij zich later ook wegen voor autoverkeer voegden.
In beide genoemde gemeenten werden vercenigingcn voor vreemdelingenverkeer
opgericht, die reclame maakten voor tijdelijke of blijvende vestiging.
Sinds den Januaristorm van 1916 sloeg een deel van het strand te Oostvoorne
weg cn moest de duinrand door ccn stcenglooiing verdedigd worden. Later kwam
hier nog slibafzetting bij, zoodat het eenmaal zoo mooie strand onbruikbaar werd.
Dc badgelegenheid werd toen zuidelijker in de richting van „'t Groene Strandquot; ver-
plaatst, maar miste de aantrekkelijkheid van voorheen. De mooie omgeving van
het dorp Oostvoorne maakt echter weer veel goed. Het aangelegde nieuwe wegen-
stelsel door opgaand bosch oefent een groote aantrekkingskracht uit, vooral in de
omgeving der Heveringen.
Anders is de toestand te Rockanje, waar het dorp ccn half uur gaans van het
strand gelegen is, temidden van weiland, bouw- en tuingronden. Te Oostvoorne voert
ccn straatweg tot aan het strand, te Rockanje niet heelemaal, daar de weg 100 meter
van het strand verwijderd moest blijven wegens gevaar voor de buitenste gesloten
duinrcgcl.
De vele toeristen cn pensiongasten veroorzaakten ccn scherper toezien van het
hoogheemraadschap van Voorne op het vernielen van den strandlooper. Met riet,
rijshout cn helm poogde men dc buitenste duinenrij tc verstevigen, wat bij toelating
van het publiek onmogelijk bleek. Het publick zelf gaf door zijn optreden aanlei-
ding, dat de vrije toegang tot dc duinen ontzegd werd. Deze behoorden tot voor
enkele jaren aan dc maatschappij „Voornc's Duinquot;, die dit gebied onder toezicht van
ccn administrateur beheerde. Jachtopzieners zorgden er voor dat het publiek niet
werd toegelaten. Het opkomend vreemdelingenverkeer noodzaakte dc maatschappij
echter bepaalde deelen voor verkeer beschikbaar tc stellen om daarlangs het strand
tc bereiken.
De rest bleef ontoegankelijk. Het natuurschoon van dit terrein lokte menigeen
er heen, vooral omdat de genoemde maatschappij toegangskaarten ging verstrekken.
De mooie ongeschonden natuur bleef ook niet onbekend aan de Vereeniging tot
Behoud van Natuurmonumenten, die zich inspande groote deelen er van te bescher-
men. Ten laatste gelukte het aan deze vereeniging op een uitgestrekt duinterrcin van
700 h.a. beslag te leggen, waarin de vogelbroedplaatsen 't Breede quot;Water cn het
Quackjes Water gelegen zijn. Laatstgenoemd verland duinmeertje is vooral bekend
om dc mooie omgeving, waar de natuur zeer weelderig is.
Daarnaast heeft echter de maatschappij „Voorne's Duinquot; groote oppervlakten
aan particuliere personen of vereenigingen verkocht, zoodat de duinstrook van
Voorne niet meer in het bezit van één lichaam is. Aan dc strandzijde van Rockanje
werd de strandlooper afgerasterd om het publiek het vernielen te beletten. Het
gedeelte dat de maatschappij zelve nog onder de gemeente Rockanje bezit is ten
deele als bouwterrein beschikbaar gesteld. Op het geëgaliseerde terrein begint de villa-
bouw, nadat eerst voor wegenaanleg zorg gedragen was. Het College van Ged. Staten
van dc provincie Zuid-Holland gaf toestemming het genoemde terrein in dc duinen
voor den bouw van villa's of landhuizen te bestemmen. Echter niet verder dan tot
aan de lijn op een afstand van 100 m. van het strand. Dc duinen van Voorne
vormen nog geen eeuwenoude zeewering. Nog niet zoo lang geleden was hun toe-
stand weinig stabiel; hierin werd echter verbetering gebracht door den buitenkant te
beplanten, zoodat nu reeds een aaneengesloten duinenrij is gevormd. Hoe moeilijk het
is deze te behouden blijkt ook weer uit de afname van het strand cn de duinen-
reeks bij strandpaal 12, waar dit jaar stukken duin wegsloegen en oude strandver-
dedigingswerken te voorschijn kwamen. Op het hoogheemraadschap rust de taak den
ouden toestand tc herstellen, wat in verband met dc nadering van den stroom
in de richting van de kust niet zoo gemakkelijk zal zijn.
Ondanks de slechte toegangswegen, die vanaf dc dichtbevolkte steden van Hol-
land naar het duingebied van westelijk Voorne voerden, nam het toeristenverkeer
in de gemeenten Oostvoorne cn Rockanjc snel toe. De aanleg van den provincialen
weg van Rotterdam naar den Briel en dc aansluiting hierop naar Oostvoorne cn
Rockanje, bracht dc langgewenschtc verbetering, zoodat vanuit Rotterdam duin
en strand per auto in één uur tijds te bereiken zijn. Zoo zou het westelijk deel van
Voorne een steeds toenemend aantal bad- en pensiongasten kunnen opnemen, maar
de veranderde economische omstandigheden laten zich ook hier gelden. De laatste
jaren is het aantal badgasten in beide gemeenten niet zoo sterk toegenomen als de
perspectieven, die de nieuwe verkeerswegen openden, deden verwachten.
Het aantal ééndags-toeristcn neemt echter steeds toe, maar hierop zijn de beide
badplaatsjes niet zoo gesteld. Dc betere verbinding heeft echter ook tengevolge
gehad dat stedelingen zich hier blijvend vestigden en dc toename van het aantal
inwoners van Oostvoorne is hieraan voor een deel te danken.
De in den zomer aanwezige logé's, zonder uitzondering stadsmenschcn, die tc
Oostvoorne cn Rockanje hun vacantie doorbrengen, hebben ccn gunstigcn invloed
op de huisvesting uitgeoefend. Ook de beschaving ging cr door vooruit. De plat-
telandsbevolking is zich door de aanraking met stadsmenschcn vrijer gaan voelen
in den omgang met anderen. Helaas wordt ook veel in gebruiken en kleederdracht
nageaapt, zoodat de traditioneele omgangsvormen en kleederdracht veranderden.
De aanraking met den stadsmensch had ook een verhooging van het levenspeil
tengevolge. Met de eenvoudige voeding en kleeding was men niet meer tevreden. De
bevolking trachtte voor een deel het levenspeil der stad na te volgen, wat niet altijd
gunstig werkte. Veel goeds werd van den beschaafden stadsmensch overgenomen,
maar tevens ging veel van de lokale eigenaardigheden verloren. Het dragen der
bcerenklecding, gedurende den wereldoorlog al verminderd, ging na de ontwikke-
ling van het vreemdelingenverkeer steeds verder achteruit.
De uitbreiding van het aantal woningen vond vooral plaats op westelijk
Voorne, waarheen het vreemdelingenverkeer zich richtte. Daarmee stond ten nauw-
ste in verband het groote aantal aannemers en bouwvakarbeiders, die tot 1930,
toen de uitbreiding plaats vond, uit de naburige gemeenten werden aangenomen.
Terwijl dc overige gemeenten op de beide eilanden zich weinig of niet uitbreidden,
ging dit te Oostvoorne snel, te Rockanje minder snel. Dit is ook duidelijk te
zien uit de statistiek van de bouwmaterialen, die per schip via den Briel werden aan-
gevoerd. Het overzicht daarvan in de Verslagen van dc Kamer van Koophandel cn
Fabrieken te Vlaardingen, toont op overtuigende wijze aan hoe grof zand, grind,
steenen, hout en dakpannen in verhouding veel meer in den Briel aangevoerd werden
dan lang het Voornsche Kanaal of te Spijkenisse. Het aantal aannemers in beide ge-
meenten was grooter dan elders op de eilanden cn toch hadden zij veel meer
werk. Het vreemdelingenverkeer en de groeiende tuinbouw in westelijk Voorne wa-
ren daarvan de oorzaak. Daarnaast kreeg de middenstand, die in de distributie een
bestaan vindt, gedurende de zomermaanden een veel grootcrcn omzet. Dc winkels
moeten zich andere artikelen-reeksen aanschaffen om goederen tc kunnen leveren,
waarnaar vroeger geen vraag was. De goederenomzet in beide gemeenten stijgt
gedurende de zomermaanden en daalt daarna weder tot den normalen omvang.
Is het badseizoen voorbij, dan keert in beide gemeenten ook dc rust weer en
onderscheiden deze dorpen zich niet meer van de andere. Dc verbetering der plaat-
selijke wegen is vooral het gevolg van het vreemdelingenverkeer geweest; sommige
wegen werden nieuw aangelegd, andere verhard.
Daar dc duinstreek zich ook onder de gemeente Nieuwhelvoet uitstrekt, be-
gint het toeristenverkeer zich ook daar te ontwikkelen. Hier is dit echter nog in
ccn beginstadium. Een goede verbindingsweg, die toch vooral noodig is, ontbreekt
nog. Het dorp ligt echter ver van het strand verwijderd. Aan den duinzoom is
dc gelegenheid wel gunstig, maar nieuwe woningen verrijzen er weinig. Eenige
zomerhuisjes wijzen er op, dat in dc toekomst ook hier een badplaats kan
ontstaan.
d. De veranderingen in het landschap.
Tot dc veranderingen dic na 1900 op Voorne cn Putten te constateeren zijn,
behooren ook dic in het landschap zelve. De steeds verder doorgevoerde verka-
veling, het uiteenvallen der groote bedrijven, de verbetering der polderwegen cn
der wegen op de dijken door verharding, deden overal kleine bedrijfjes ontstaan.
De nieuwe boerderijtjes, met een betonnen heul over de sloot ervoor, hebben een
rood pannen dak, dat scherp tegen de omgeving afsteekt. De omgeploegde grond,
voor een deel als tuin en boomgaard, voor een ander deel als bouwland in gebruik,
is met els, populier of wilg afgezet, terwijl rondom het huisje veelal ook boomen
geplant worden. De jonge boomgaard, waarin eerst nog de kale grond benut werd
voor bessen-, boonen- of groentenonderplant, groeide langzamerhand tot een bos-
schage aaneen, zoodat onderplant niet meer mogelijk was. Het boerderijtje kwam
temidden van het opgaand houtgewas te Hggen. Dit vooral treft den reiziger, die door
westelijk Voorne trekt. In het oostelijk deel van Voorne en op het eiland Putten
reikt het oog nog ver over onafzienbare wei- en bouwlanden, daar liggen de boer-
derijen nog ver uiteen. Het aantal bosschages is er niet zoo talrijk. Hier staan de
woningen meer aan de dijken cn is niet zooveel in de polders gebouwd.
In dit landschapsbeeld weerspiegelt zich dus duidelijk de ontwikkeling van de
bodemcultuur en de verschillen tusschen het oostelijk en westelijk deel der eilanden.
LITERATUURLIJST
1.nbsp;A. ]. van der Aa.^ Aardrijkskundig Woordenboek. Dl. I tot XL
2.nbsp;/. Ab Utrecht Dresselhuijs. De provincie Zeeland in haar aloude gesteldheid
en geregelde vorming beschouwd 1836.
3.nbsp;G. Acker Stratingh. Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, Dl. I
en Dl. II.
4.nbsp;K. van Alkemade en Mr. P. van der Schelling. Beschrijving van de stad
Brielle en den Lande van Voorn 1729. 2 Dln.
5.nbsp;M. Alting. Notitia Germaniae inferioris 1697.
6.nbsp;Annales Egmtmdani. (Uitgave van het Hist. Gen., 1864).
7.nbsp;Friedrich Arends. Geschiedenis der watervloeden aan de kusten der Noordzee
tot 1830.
8.nbsp;Rijks Archief te 's Gravenhage. Kaartenverzameling no. 1055 en no. 1086
en Leenkamer van Voorne No. 91 D. fol. XL.
9.nbsp;Archief van het hoogheemraadschap van Putten te Geervliet.
10.nbsp;/. van Baren. De bodem van Nederland. 2 Dln.
11.nbsp;y. van Baren. De vertikale bouw der zceduinen in Nederland.
(T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XXX).
12.nbsp;C. L. van Balen. Over de vorming van strandwallen en hoogveen.
(T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XXVII).
13.nbsp;A. A. Beekman. Een stuk Oud-Holland (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XVII 1900).
14.nbsp;A. A. Beekman. Geschiedkundige Aardrijkskunde (T.K.N.A.G. 2e S.
Dl. XXIX).
15.nbsp;A. A. Beekman. Dc strijd om het bestaan 1887. .
16.nbsp;A. A. Beekman. Uit de geschiedenis der groote waterschappen in Holland
(Nijhoff Bijdr. voor dc Ned. Gesch. cn Oudh. Ve R. Dl. II).
17.nbsp;A. A. Beekman. Nomina Geographica Neerlandica uit het geografische oog-
punt beschouwd (T.K.N.A.G. 1903).
18.nbsp;A. A. Beekman. Het dijks- en waterschapsrecht in Nederland voor 1795.
2 Dln.
19.nbsp;A. A. Beekman. Polders cn droogmakerijen 1909 Platenatlas.
20.nbsp;A. A. Beekman. Geschiedkundige Atlas van Nederland 1916.
21.nbsp;Mr. A. Beaiqon. Overzicht der geschiedenis van dc Nederlandsche vissche-
rijen i88j.
22.nbsp;]. Blanken Jansz. Memorie over dc rivier het Haringvliet en de rcede van
Hellevoetsluis. (Verh. van het Bat. Gen. voor Proefondervindelijke Wijs-
begeerte tc R'dam. Dl. X 1796).
23.nbsp;A. H. Blaauw. Over flora, bodem en historie van het meertje van Rockanje.
(Verh. V. d. Kon. Ac. v. Wet. 2e S. Dl. XIX no. 3).
24.nbsp;H. Blink. Geschiedenis cn geografische verbreiding der vlascultuur in Neder-
land. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1913).
-ocr page 422-2 5. H. Blink. Nederland als tuinbouwland. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1916).
26.nbsp;H. Blink. De economische betrekkingen tusschen Nederland en Italië in het
verleden en heden. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1914).
27.nbsp;H. Blink. Nederland en zijne bewoners. 2 Dln.
28.nbsp;H. Blink. De ontwikkeling der zeehavens en der scheepvaart in den loop
der tijden. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1913).
29.nbsp;H. Blink. Uit de geschiedenis der ontginningen van den Nederlandschen bo-
dem in den loop der tijden. (Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1922).
30.nbsp;H. Blink. Opkomst en ontwikkeling van den boerenstand in Nederland.
(Hoofdstuk IV van Dr. H. Brugmans. Huiselijk en maatschappelijk leven
onzer voorouders. Dl. I).
31.nbsp;L. Ph. C. van den Bergh. Oorkondenboek van Holland en Zeeland. 2 Dln.
32.nbsp;L. Ph. C. van den Bergh. Handboek der Middelnederlandsche Geogra-
33.nbsp;B. K. van den Berg. Het laagveengebied van Friesland 1933.
34.nbsp;/. Botke. Het aantal ijsbedekkingen van ons land gedurende de glaciale
periode (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XXXIV).
35.nbsp;H. Bolkesteyn. De ondergang der antieke beschaving. (Rectorale rede van
36.nbsp;Boringen van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening (blad Oostvoorne.
No. 499. No. i).
37.nbsp;Boringen van den Provincialen Waterstaat van Zuid-Holland.
38.nbsp;Boringen door de Rott. Tramw. Maatsch. verricht.
39.nbsp;Boringen door particulieren verricht.
40.nbsp;M. 2, van Boxhorn. Chronyck van Zeelandt, eertijts beschreven door d'Heer
Johan van Reygersbergen 1644. 2 Dln.
41.nbsp;R. Blanchard. La Flandre 1906.
42.nbsp;P. J. Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad in de Middeleeuwen 1910,
2e druk.nbsp;■ rnbsp;.
43.nbsp;P. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche volk (1923 3e herziene druk
Dl. I).
44.nbsp;D. van Bleijswijck. Beschrijving der stad Delft 1667.
45.nbsp;P. Bort. Verzamelde werken 1681. (III. De domeynen van Hollandt).
46.nbsp;M. Bolstra. Beschrijving van het oude Batavische zeestrant 1753.
47.nbsp;G. Brom. De dijkaflaat voor Karei V in 1515—1518. (Bijdr. en Med. v. h.
Hist. Gen. 32e Dl. 1911).
48.nbsp;H. Brugmans. Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders. Dl. 1.
49.nbsp;2. M. Boxhorn. Tonneel ofte beschryvinghe des Landts ende steden van
Hollandt ende West-Friesland 1632.
50.nbsp;Brielsche Jaarboeken (Gem. Archief, den Briel).
51.nbsp;Caertboec van Voorne 1697.
52.nbsp;C. Cau. Groot Placaet-boek 1664, 2 Dln.
53.nbsp;T. V. amp;; C. C.'Chronicon et cartularium abbatiae Sancti Nicolai Furnensis
-ocr page 423-54- Chronyke van Vlaanderen. 4 Din.
55.nbsp;Chronica et cartularium monasterii de Dunis (Chronique de monastères de
Flandre).
56.nbsp;Chronique de l'abbaye de Ter Doest 1845.
57.nbsp;Contract van de marktveren, 1685 en 1698. (Gem. Arch. te Geervliet).
58.nbsp;Collectieve arbeidsovereenkomsten voor het landbouwbedrijf op Voorne en
Putten 1937 en 1938.
59.nbsp;H. van Dam. Korte beschrijvinghe van het eiland Westvoorn en de Ge-
schiedenissen van de stad Goedereede 1680.
60.nbsp;Cornelis van Dijck. Die kueren der stede van Geervliet (M. S. Gem. Arch.
te Geervliet 1597).
61.nbsp;Diverse stukken. B 11 (Arch. v. h. hoogh. van Putten te Geervliet).
62.nbsp;E. Dubois. Hollands duin als natuurlijke zeewering en de tijd (T. K. N. A. G.
2e S. Dl. XXXIII).
63.nbsp;E. Dubois. De Hollandsche duinen, grondwater en bodemdaling (T. K. N.
A. G. 2e S. Dl. XXVIII).
64.nbsp;E. Dubois. Essai d'application du Nord de la France de la géochronologie
postglaciaire de M. de Geer (Ann. de la Soc. géol. du Nord, tome XLIX
65.nbsp;Documenten tot de rekening (Arch, van het hoogheemr. van Putten te Geer-
vliet, E 95).
66.nbsp;C, H. Edelman. Petrologische provincies in het Nederlandsche kwartair
diss. 1933.
67.nbsp;/, Ermerins. Zeeuwsche Oudheden.
68.nbsp;F. }. Faber. Geologie van Nederland 1933,
69.nbsp;/, A. Feith. Nederlandsche kolonisten in Brandenburg. (Tijdschr. v. Gesch.,
Land- en Volkenkunde 1898).
70.nbsp;D. Fockema. De grenzen van Friesland in onderscheidene tijdvakken „De
Vrije Friesquot;. Dl. IV 1846.
71.nbsp;G, A. Fokker. Repertorium van charters betreffende het Zeeuwsche dijk-
wezen. (Arch. V. h. Zeeuwsche Gen. v. Wet. 4e Dl., 1879).
72.nbsp;J. de Fremery. Supplement van het Oorkondenboek van Holland en Zee-
land tot het einde v. h. Holl. huis 1901.
73.nbsp;R. Fruin. Over de opkomst van het hoogheemraadschap van Rijnland.
(Vcrspr. Geschr. Dl. VI).
74.nbsp;R. Fruin. Enqueste upt 't stuck der verpondinghe 1494. (Uitg. Maatsch.
der Ned. Lett. 1876).
75.nbsp;R. Fruin. Het vaderland van de notitia etc. (Bijdr. voor Vad. Gesch. en
Oudh. Ve R. IXe Dl. 1922).
76.nbsp;R. Fruin. Opmerkingen over de ewa etc. (Vereen, tot uitgave van dc Bron-
nen V. h. Oude Vad. Recht. Verslagen en Meded. VII, 1924).
77.nbsp;R. Fruin. De verpondingen van 1496 en 1515 en hare voorbereiding. (Verspr.
Geschr. Dl. VI, 1902).
-ocr page 424-78. R. Fruin. Over twee Middelnederlandsehe woorden. (Versl. en Med. v. d.
Kon. Ac. V.. Wet, afd. Lett. 3e R. IV).
79- J- /. de Geer. Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der stad Utrecht.
Dl. 1.
80.nbsp;P. Geyl. Geschiedenis van den Nedérlandschén stam 1930. Dl. 1.
81.nbsp;A. E. van Giffen. De hoofdverschijnselen op het gebied der voor-Romein-
sche beschavingen in Nederland (Mensch en Maatschappij 1930).
82.nbsp;I. H. Gosses. De groote volksverhuizing (Tijdschr. voor Geschiedenis 1936).
83.nbsp;I. H. Gosses en N. Japikse. Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis
van Nederland 1920.
84.nbsp;I. H. Gosses. De vorming van het graafschap Holland (Nijhoff Bijdr. Ned.
Gesch. en Oudh. Ve R, II, 1915).
85.nbsp;W. van Gouthoeven. D'Oude chronycke ende historiën van Holland. 1636.
86.nbsp;S. P. Haak. Brielle als vrije en bloeiende handelsstad. (Bijdr. Vad. Gesch en
Oudh. IVe R., 6e Dl.).
87.nbsp;Hanzerecesse Dl. I, 1256—1430.
88.nbsp;G. H. Hamaker. Rekeningen van de grafelijkheid van Holland onder het
Henegouwsche huis, 1878. 3 Dln.
89.nbsp;P. Harting. De bodem onder Amsterdam. (Verh. der iste klasse van het
Kon. Ned. Inst. III R., Dl. V, 1852).
90 Heussen en van Rijn. Kerkelijke Historie en Outheden der zeven vereenigde
Provinciën. 7 Dln., 1726.
91.nbsp;/. x'«« Heurn. De geschiedenis en de beschrijving der Mcrwedetakken be-
neden Dordrecht. (Verh. Bat. Gen. voor Proefonderv. Wijsbegeerte te Rot-
terdam, Ile R., IVe Dl. iste stuk. Plaat I en II).
92.nbsp;J. H. Hingman. Verslag omtrent 's Rijks Oude Archieven, 1884, 1886
1888 en 1890.nbsp;^nbsp;'
93.nbsp;A. Hollestelle. Geschied- en Waterstaatkundige beschrijving van de water-
schappen of polders van het eiland Tholen. (Archief v. h. Zeeuwsche Gen
IV, 1879).
94.nbsp;L. van Holleheke. Lisseweghe, son église et son abbaye 1863.
95- /■ H. Holwerda. Die Katastrophe an unserer Meeresküste im 9. Jahrhundert
(Oudh. Med. mt 's Rijks Museum voor Oudheden, N. R. X' 1929)
96. IF. Hoyer. Keuren ende Privilegiën des Landts ende Heerlijckheyts van
Voorne 1684.
97- C. P. Hoynck van Papendrecht. Analecta Belgica Dl. IL
98.nbsp;/. H. Holwerda. Nederlands vroegste geschiedenis 1925.
99.nbsp;J.nbsp;Hoorn van Burgh. Beschouwing van de kadastrale uitkomsten
m Zuid-Holland, 1833.
100.nbsp;/. Hoffker en C. Rysinghe. Over het duingebied van Voorne („Naturaquot;,
15 Jum 1934, no. 6).
101.nbsp;/. Hoffker en C. van Rijsinghe. Plantengroei en waterstand in het gebied
van het. „Breede Water' op Voorne. (De Levende Natuur, Sept. 1934).
-ocr page 425-102.nbsp;H. V. R.Oudheden en gestichten van het rechte Zuid-Holland en van Schie-
land. 1719. Dl. I en Dl. II.
103.nbsp;Hollandsch Landbouw quot;Weekblad, 30 Dec. 1938. (Orgaan van de Holl.
Maatsch. v. Landbouw).
104.nbsp;Jaarverslagen der vereeniging „Tuberculose Onderlinge quot;Voorne en Puttenquot;.
105.nbsp;H. de Jager. De eerste predikanten der Hervormde gemeente te Nieuwhel-
voet en Nieuwenhoorn. (Navorscher 1892).
106.nbsp;H. de Jager. Byzonderheden uit het notulenboek der voormalige classe van
Voorne, Putten en Overflakkee. (Navorscher 1892).
107.nbsp;H. de Jager. De middeleeuwsche keuren der stad Brielle. (Oude Vad. Rechts-
bronnen, no. 2, 1901).
108.nbsp;H. de Jager. Bijdrage tot de geschiedenis van het klooster en de goederen
der regulieren te Rugge. (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh.).
109.nbsp;H. de Jager. Bijzonderheden uit het verleden van Hellevoetsluis en den
Briel. (Navorscher 1896).
110.nbsp;H. de Jager. De eerste Ned. Herv. predikanten te Abbenbroek (Navor-
scher 1886).
111.nbsp;D. L. de Jong. Hellevoeterland op het eiland Voorne (T.K.N.A.G. 1933,
le afl.).
112.nbsp;D. L. de Jong. De indijking van den St. Annapolder op het eiland Voorne.
(T. K. N. A. G. 2e S. Dl. L, 1933).
113.nbsp;J. G. C. Joosting en S. Mulder Fz. Indeeling van het bisdom. (Bronnen van
het Oude Vad. Recht Ile R., no. 8, 1906).
114.nbsp;Keur op de veepest. April 1714 (Gem. Arch. te Geervliet).
115.nbsp;Keur of Politie Verordening van het waterschap de Noordsluis, 1931.
116.nbsp;Keuren en Ordonnantiën der Landen van Putten (Arch. van het hoogheem-
raadschap van Putten tc Geervliet B I).
117.nbsp;A. Kluit. Historia Critica Comitatusi Hollandiae et Zeelandiae 1777, Dl. 11.
118.nbsp;A. Kluit. Historie der Hollandsche Staatsregeling tot 1795. Dl. IV.
119.nbsp;/. Kluit. Het Land van Voorne. Dl. I en Dl. 11. (M.S. Gem. Arch. van den
Briel).
120.nbsp;A. J. Koens. Economisch geografische beschouwingen over den tuinbouw.
(Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1930).
121.nbsp;/. Kuijper Hz. Geschiedkundige herinneringen betreffende de gemeente Ab-
benbroek 1876.
122.nbsp;J. Kuijper Hz. Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van Heenvliet
1882.
123.nbsp;/. Kuyper Hz. Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van Geervliet
1906.
124.nbsp;S. van Leeuwen. Batavia Illustrata 1685.
125.nbsp;P. A. S. Limburg en Brouwer. Boergoensche Chartres 1868.
iz6. G. van Loon. Aloude Hollandsche historie. DL I en II.
127.nbsp;J. Lorié. Duinvalleien en duinpannen (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XXVII).
128.nbsp;/. Lorié. Binnenduinen en bodembewegingen (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. X).
-ocr page 426-129.nbsp;/• Lorié. Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen VIII. (Verh. v. d.
Kon. Ac. v: Wet. 2e Sectie Dl. XVII. 1913).
130.nbsp;/. Lorié. Geologische beschouwingen over het eiland Voorne (T.KNAG
2e S. Dl. XXXIV, 1917).
131.nbsp;/. Lorié. Beschrijving der grondsoorten der in 1903 verrichte boring tot het
verkrijgen van drinkwater te Brielle. (M. S. Prov. Wat. v. Zuid-Holland).
132.nbsp;J. Lorié. Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen VI (Verh. v. d. Kon.
Ac. V. Wet. 2e Sectie Dl. XII, no. 2 1905).
133.nbsp;/. Lorié. De gedaanteverwiselingen der Schelde en der Maas (T.KNAG
2e S. Dl. XI).
134.nbsp;De landbouwcrisismaatregelen, hunne werking en uitvoering. (Bijlagen v. d.
Versl. V. d. St. Gen. 1935—1938).
135.nbsp;Jan Matthijssen. Het rechtsboek van den Briel (Bronnen van het Oude Vad.
Recht 1880).
136.nbsp;/. G. Maschhaupt. De cultuurgronden van IJselmonde (Verslagen van land-
bouwkundige onderzoekingen, no. 39 A, 1933).
137.nbsp;/. Meerman. Geschiedenis van graaf Willem van Holland, Roomsch Koning,
1783. 4 Dln.
38. Memoriael en Resolutieboek van dijkgraaf en hoogheemraden des Rings van
Putten 1580—1702. (Arch. v. h. hoogh. v. Putten te Geervliet).
139.nbsp;Memoriael Bouck van Alrehande Saecken van de steden van de Brielle
1568—1571. (Gem. Arch. van den Briel).
140.nbsp;A. A. Meijlink. Geschiedenis van het hoogheemraadschap van Delfland 1847.
Met bijlagen.
141.nbsp;F. van Mieris. Charterboek 4 Dln.
142.nbsp;A. Miraeus. Opera diplomatica 1723, Dl. IV.
143- 'W. Mol. Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming 1864, 2 Dln.
144.nbsp;/, W. Muller. Een cartografische vraag nopens de oriënteering in vroegeren
tijd (T. K. N. A. G. 2e S. Dl. XL 1923).
145.nbsp;P. L. Muller. Regesta Hannonensia 1882.
146.nbsp;S. Muller Hz. De kerkelijke indeeling omstreeks 1550, 1921.
147.nbsp;S. Muller Fz. De oudste goederenlijsten der abdij van Egmond (Bijdr en
Med. van het Hist. Gen. XXXV 1914).
148.nbsp;J. W. Muller. Over plaatsnamenkunde (T.K.N.A.G. 2c S. XLIV 1927).
149.nbsp;S. Muller Hz. Schetsen uit de Middeleeuwen 1900.
150.nbsp;S. Muller Hz. Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht. (Werken v. h.
Hist, Gen. Utrecht, III. Serie no. 3 1892).
151.nbsp;Friedrich Muller. Das Wasserwesen der Niederländischen Provinz Zeeland
1898.
Ï52. S. Muller Fz. De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht 1325—1336
(Uitg. Hist. Gen. 1889. Dl- I).
153-nbsp;P' L. Muller. Middeleeuwsch Nederland (Dc Gids 1885 IV).
154-nbsp;]■ G. Nanninga. Het handelsverkeer der Oosterlingen door Holland in de 13e
eeuw. diss. 1921.
I
155- D. W. Nibbelink. Handvesten en oorkonden betreffende de Zwijndrechtsche
Waard.
156.nbsp;Nieuwe Rotterdamsche Courant.
157.nbsp;H. Obreen. De heeren van Voorne (Maandblad Geneal. Herald. Gen. „de
Ned. Leeuwquot;, 1928).
158.nbsp;O. Oppermann. 'Untersuchungen zur Nordniederländische Geschichte des loe
bis 13e Jahrhundert. Dl. IL
159.nbsp;N. G. Pierson. Leerboek der Staathuishoudkunde 1913. 2 Dln.
160.nbsp;W. Plokker. Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van Voorne, Putten,
en Rozenburg 1851.
161.nbsp;H. Pirenne. Geschichte Belgiens 1899, Dl. I en IL
162.nbsp;M. S. Pols. Voirboden ten Briele 1346. (Bronnen van het Oude Vad. Recht,
Verslagen en Med. I—IV).
163.nbsp;M. S. Pols. Oudste rechten van het land van Putten. (Bronnen van het
Oude Vad. Recht, Versl. en Med. I 1880).
164.nbsp;M. S. Pols. Oudste rechten van de stad Geervliet. (Bronnen van het Oude
Vad. Recht, Versl. en Med. I 1880).
165.nbsp;B. Polak. Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Holland-
sche veen. diss. 1929.
\66. Ch. Piot. Cartulairc de Tabbayc de Saint Trond.
167.nbsp;Presentieboek der hoogheemraden van Putten. (Arch. van het hoogheemr.
van Putten tc Geervliet B 22).
168.nbsp;J. C. Ramaer. Geografische Geschiedenis van Holland bezuiden de Lek en de
Nieuwe Maas in de Middeleeuwen. (Verh. v. d. Kon. Ac. v. Wet te A'dam,
afd. Lett. N. R. Dl. II no. 3, 1899).
169.nbsp;J. C. Ramaer. Het Nederlandsche alluvium in den Romcinschen tijd en
de Middeleeuwen (T.K.N.A.G. 2c S. Dl. XLV).
170.nbsp;C. Ramaer. Dc middelpunten van bewoning in Nederland voorheen en thans
(T.K.N.A.G. 1921).
171.nbsp;J. C. Ramaer. De overstroomingen in Nederland en hare gevolgen. (Hande-
lingen XVIIe Nat. en Geneesk. Congres 1919).
172.nbsp;Rapport betreffende de verbetering van de afwatering van in het waterschap
„dc Noordsluisquot; gelegen gronden (Rijksbureau voor ontwatering, Lands-
drukkerij. 's Gravenhage 1929).
173.nbsp;Regeling op het zaaien van beetwortelen, 10 Maart 1812. (Gem. Arch. te Geer-
vliet).
174.nbsp;Rekeningen van de ambachten van Putten. 1561—1795. (Arch. van het
hoogheemr. van Putten te Geervliet).
175.nbsp;Rekeningen van den Ring van Putten 1573—1594. (Arch. v. h. hoogh. v.
Putten te Geervliet C 11).
ij6. Rekeningen van Stuifakker 1799. (Gem. Arch. te Rockanje).
177.nbsp;Resoluticn van het hoogheemraadschap van Putten 1580—1702. (Arch. v. h.
hoogh. V. Putten te Geervliet A I).
178.nbsp;Resolutieboek van Naters (Gem. Arch. te Rockanje).
-ocr page 428-179- Resolutie- en commissieboek van Rockanje 1761 —1781. (Gem. Arch. tc
Rockanje).
180.nbsp;Resolutien van Symonshaven 1736, 1749 en 1755. (Archief v.d. gemeente Geer-
vliet).
181.nbsp;Requestboeck van Opperdykgraeff (Arch. v. h. hoogh. van Putten te Geer-
vliet B 5).
182.nbsp;N. de Roever en G. /. Dozy. Het leven van onze voorouders. 2e druk Dl. I.
183.nbsp;B. van Rijswijk. Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht 1900.
184.nbsp;Reglement van het hoogheemraadschap van Voorne.
185.nbsp;}. Scharp. Geschiedenis en Costumen van Axel 1786.
186.nbsp;A. Schierbeek. De studie der venen (T. K. N. A. G. 2e S. Dl. XXXIV 1917).
187.nbsp;R. Schuiling. Handboek der Aardrijkskunde van Nederland 1915.
188.nbsp;J. H. Sebus. De oudste geschreven berichten over ons land (T.K.N A G 2e S
Dl. XL 1923).
189.nbsp;J. G. Sloff. Planten langs de Schelde („Naturaquot; Aug. 1936).
190.nbsp;/. Soutendam. Uit het oude keurboek van Brielle (Nijhoff Bijdr. Vad. Gesch
en Oudh. N. R. Vlle Dl. 1872).
191.nbsp;J. Soutendam. De jaarmarkt te Brielle in 1445. („De Oude Tijdquot; 1870).
192.nbsp;L. A. W. J. Baron Sloet. Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zut-
fen 1872.
193.nbsp;W.C.H. Staring. De bodem van Nederland. 2 Dln.
194.nbsp;W. C. H. Staring. Geologische kaart van Nederland.
195.nbsp;F. J. Steenhuis. De geologische bouw en wording van het eiland IJselmonde
(M. S. in bezit van Dr. T. Vink).
196.nbsp;A. Taerling. Cleyne chronijcke (M. S. ± i6oo. Rijks Arch. te 's Gravenhage).
197- /• Tenge. De menschelijke arbeidskrachten in den Nederlandschen landbouw.
(Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1923).
198.nbsp;Tegenwoordige staat van alle volken 1742. Dl. XIV—XVII.
199.nbsp;Topografische kaarten, Schaal i : 2500. Bladen van Voorne en Putten.
200.nbsp;P. D. Timmermans. Proeven over den invloed van golven op het strand in
verband met enkele waarnemingen aan de Nederlandsche kust. diss. 1935.
201.nbsp;P. Tesch. Duinstudies L De herkomst van het duinzand. (T.K.N A G 2e S
Dl. XXXVI).
202.nbsp;P. Tesch. Duinstudies II. De opening van het Nauw van Galais (T.K NAG
2e S. Dl. XXXVI).
203.nbsp;P. Tesch. Duinstudies IV. De onderscheiding tusschen oud- cn jong duin-
landschap (T.K.N.A.G. 1921).
204.nbsp;P. Tesch. Duinstudies V. De eigenschappen van het oude duinlandschap
( T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XXXVIII).
205.nbsp;P. Tesch. Duinstudies VI. De ouderdom van het jonge duinlandschap.
(T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XXXVIII).
206.nbsp;P. Tesch. Duinstudies VIL De positieve niveauverandering van de Ne-
derlandsche kust in het holoceene tijdperk (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XXXIX).
-ocr page 429-20/. P. Tesch. Duinstudies VIII. Het veen aan de basis van de holoceene lagcnreeks
in Noord- en Zuid-Holland (T.K.N.A.G. 2e Serie Dl. XXXIX).
208.nbsp;P. Tesch. Duinstudies IX. Het duinlandschap van Bergen en Schoorl.
(T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XL, 1923).
209.nbsp;P. Tesch. Duinstudies X. Het zandtransport langs de zuidelijke Noordzee-
kust (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XL).
210.nbsp;P. Tesch. Duinstudies XL (T.K.N.A.G. 2e S.-Dl. XLIV).
211.nbsp;P. Tesch. Duinstudies XII. De onderscheiding tusschen oud- en jong duin-
landschap en de holoceene niveauverandering (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XLV).
212.nbsp;P. Tesch. De ouderdom van de beide duinlandschappen en de groei van het
samenhangende veen in het haf (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XLVII).
213.nbsp;P. Tesch. Duinstudies I—XIII. (T.K.N.A.G. 2e S. Dl. XLVII).
214.nbsp;Verslagen van den Landbouv^ 1805—1937.
215.nbsp;Verslagen van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Beneden Maas
te Vlaardingen. 1922—1937.
216.nbsp;Verslagen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 1900—1902.
217.nbsp;Verslag over den stormvloed van 30/31 Januari 1877. (Ter Algemeene Lands-
drukkerij 1877).
218.nbsp;Verslag over het voorgevallene tijdens het hooge opperwater cn den ijsgang
op de Nederlandsche rivieren in den winter van 1875 op '76. 's Gravenhage.
(Van Wedden en Mingelen 1876).
219.nbsp;Verslag over den stormvloed van 13/14 Januari 1916. 's Gravenhage. (Gebr. J.
en H. van Langenhuizen 1916).
220.nbsp;Aanhangsel tot het Verslag over den stormvloed van 13 cn 14 Januari 1916.
(Gebr. J. en H. van Langenhuizen).
221.nbsp;Verbaal en gemetboek van de landen van Putten (Arch. v. h. hoogh. van
Putten te Geervliet B 2).
222.nbsp;Volkstelling tijdens de Bataafsche Republiek 1798. (Gem. Archief van den Bricl).
223.nbsp;Volkstellingen in Nederland 1849—1930.
224.nbsp;H. N. ter Veen. Brielle (Mensch en Maatschappij 1926).
225.nbsp;/. van Veen. Onderzoekingen in de hoofden in verband met de gesteldheid
der Nederlandsche kust. diss. 1936.
226.nbsp;G. G. Vermeer—Louwman. Pollen-analytisch onderzoek van den West-Ne-
derlandschen bodem. diss. 1934.
227.nbsp;H. Verwoert. Handwoordenboek der Vaderlandsche Geschiedenis 1851.
228.nbsp;T. Vink. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied.
diss. 1926.
229.nbsp;/. de Vries. Volk van Nederland I—IV.
230.nbsp;L. van Vuuren. Een Nationaal Park in Nederland 1933.
231.nbsp;L. van Vuuren. Die Niederlände und ihr Kolonialreich 1932.
232.nbsp;L. v. Vuuren. Ons land als woonplaats van den mensch. (J. de Vries. Volk
van Nederland III).
233.nbsp;y. Wagenaar. Vaderlandsche Historiën. Deel I en IL
234.nbsp;P. H. van de Wall. Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht 1790. 2 Dln.
-ocr page 430-235- L. A. Warnkoenig. Histoire de la Flandre 5 Dln.
236.nbsp;Waterstaatskaart. Blad Rotterdam.
237.nbsp;Th. Weevers. De plantengroei van het eiland Goeree in verband met z'n bo-
dem en geschiedenis (Nederlandsch Kruidkundig Archief 1920).
238.nbsp;/. te Winkel. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde 1922.
239.nbsp;K. Wiersma. De ontwikkeling en de beteekenis van den intensieven tuinbouw
in Nederland (Tijdschr. v. Econ. Geogr, 1926).
240.nbsp;P. H. Wuijster. De economisch-geografische struktuur van de gemeenten Oost-
voorne en Rockanje (Tijdschr. voor Econ, Geogr, 1928),
241.nbsp;P.H. Wuijster. Verkeersgeografie van het eiland Voorne, (Tijdsch, voor Econ,
Geogr, 1929),
242.nbsp;H. van Wijn. Schetse van het leeven en bedrijf van heer Nicolaes, here van
Putten en Strijen 1798, (Werken van de Mij, voor Ned. Lett, te Leyden).
243.nbsp;H. van Wijn en N. C. Lambrechtsen e,a. Bijvoegsels cn aanmerkingen op Jan
Wagenaar's Vad. Historiën 1790, Amsterdam Dl, I—VL
244.nbsp;S. L. Wijnbergen. Een voorhistorisch woud bij Rotterdam (T.K.N.A G 2e S
Dl, XL 1923),
-ocr page 431-ALPHABETISCH REGISTER
A.
Aa van der 6z, 66, 69, 142, 145.
Aal 49.
Aalbert van Zweden 210, 211.
aaneensluiting 371.
aanleg van wegen 71, 263.
aannemer 96, 97, 383.
aanwassen 55, j6, 97, 102, 114.
aardappelprijzen 367, 368, 372, 373.
aardappelrooien 374.
aas 182, 188, 209.
Aasdamme 84.
Aasgraaf 178.
Aashandel 209.
Abbenbroek 4, 5, 7, 51, 56, 66, 114, 149,
151, 167, 186, 211, 237, 247, 256, 265,
266, 268, 273, 292, 293, 294, 295, 298,
307, 313, 315, 339, 343, 354-
Abbenbroeksehe haven 256.
Abbenbroeksche verlaat 2$6.
abdijen 117, 118.
abdij van Duinen j6, 106, 118.
abdij ter Does 106, iii, 114, 116, 118,
144.
abdij van Egmond 44, 107, 118, 145.
abradeerende invloed 32.
accoordloonen 373, 374.
accountantsonderzoek 321.
accijnzen 210.
Achter Strype 4, 5, 8, 9, 19, 20, 122, 135,
262.
Acker Strating 43, 45, 69, 105, 123.
adel 70, 78, 82, 113, 116, 117, 118, 136,
156, 173, 174, 175, 195, 265.
Adelbert 107.
Adriaan van Kruiningcn 176, 185.
afdammen 261.
afgegraven dijken 74, 77.
afgezande gronden 223.
aHossing 283, 308.
afmaalboezem 254.
afschrijving 376.
aftakking 141.
afvoerleidingen 259, 260.
afwijkende oriënteering 85.
afzetgebieden 316, 323, 325, 326, 352.
agrarische productie 364, 380.
akkermaalshout 38.
Alblasserdam 6.
Albert Heijn 329.
Albrecht van Beieren 90, 182.
Albrecht van Voorne 175, 201, 202.
Alderwereld 194.
Aleida van Strijen iio.
Alexander III 106.
algemeene vergadering 250.
Alkemade 52, 56, 57, 58, 59, 60, 62, 63,
71, 83, 84, 85, 88, 89, 90, 91, 92, 93,
94, 96, 97, 98, 112, 129, 130, 131, 135,
142, 147, 148, 150, 160, 163, 164, 174,
176, 177, 178, 181, 184, 188, 189, 193,
200, 201, 206, 210, 211, 212, 216, 223.
Allemanshaven i, 2, 3, 257.
Allerheiligenvloed 137, 152, 153, 158, 171,
193.
Almsvoct 204.
alluvium 3, 5, 15, 32, 69, 245.
alluviaal Nederland 38, 41, 42.
Alpen 301.
Alpine ras 36.
Alva 153, 154, 159, 161, 169.
ambacht 77, 100, 133, 173, 174, 175, 179,
185, 193, 194, 2or, 226, 251, 256, 267,
326.
ambachtsheer iii, 246.
ambachtsheerlijkheid 173, 181, 194.
ambachtslieden 176, 178, 179, 266.
ambtsgebied 337.
ambacht van Putten 46, 251.
ambachtschool 294, 299.
Ammers 204.
amphibia 107, 146.
Amstel 32.
Amsterdam 5, 6, 188, 203, 210, 211.
analyse 331.
den Andel 100. •
Andries van Bronkhorst 149.
Angelen 40.
ankersmederij 209.
annuïteiten 283.
Antwerpen 34, 158.
avelingc 128.
Arabieren 40.
areaal 367.
arrest 202.
-ocr page 432-arbeidsgelegenheid 372, 374.
arbeidsintensiviteit 291, 315, 366, 372.
arbeidsintensieve produkten 274, 278.
arbeidskrachten 370, 371, 372, 373, 374.
arbeidsloonen 235.
arbiter 374.
archaeologische vondsten 16.
archieven 161, 173, 186, 191, 193, 194,
231, 246, 266, 267.
arendsploeg 230.
Arnemuiden 211.
arrondissement 227.
Artois 153.
artsenijkunde 216.
Atlantische invloeden 35.
Atlantische klimaat 37.
Atlantische periode 17, 53.
Atlas 73, 75, y6, 81.
autarkie 113, 325.
autonomie 112.
B.
badplaats 380, 382.
badstrand 21, 382.
Badelog van Dixmuiden 106.
baie 125.
baie de Bourgneuf 125.
bakens 202, 20^, 340.
bakengeld 202.
baksteen 74, 78.
baljuw 57, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 6s,
89, 95, 130, 133, 135, 149, 150, 156,
i73gt; 195, 2.06, 362.
Balthazar Florisz. 85.
bamisschot 181.
bandceramiek 35.
Baren van 22.
Barendrecht 32, 239.
barringh 129.
basaltsteenen 248, 250.
Bataafsche nederzettingen 143.
Bataven 40.
baten }6i.
Beaujon i2j, 189, 190.
bede 80, 92, 95, 112, 181.
bedijker 70, 71, 83, 86, 89, 96, 97, 98.
bedijkmg 69, 70, 71, 73, 74, 75, 79, 81,
82, 83, 84, 124, 251, 252, 264.
bedijkingsproces 29.
bedrijfsgrootte 265, 268, 269, 271, 272,
275, 285, 290, 291, 293, 294, 295, 296,
,nbsp;298, 299, 323. «
bedrijfsinkomsten 360.
bedrijfsleider 208, 248.
bedrijfsuitkomsten 292, 293, 362.
beekdalen 34, 35, 37, 38.
Beekman 16, 60, 66, 69, 76, 98, 89, 9j,
100, 124, 126, 127, 128, 129, 131, 134,
143, 160.
Beeningen 161.
Beeningerwaard loi, 251.
Beer de 27, 140.
begraafplaats 77, 78.
begrooting 256.
beheerstoestand 245, 256.
Beierland 124, 161, 267,
Beiersche landsheeren 173.
bekercultuur 36.
Bekesteijn 193.
belasting 247.
belastingstelsel 248, z6o.
beleggingsobject 233.
België 17, 35, 304, 318.
bemaling 73, 216, 222, 2^6, 237, 249,
252,2n, 257, 2S9, 376.
bemalingskosten 376.
bemestingsleer 278.
beneden Maas 73, 82.
beneden rivieren 68.
Benedictijner abdijen 46, 118, 301.
Bentinck 195.
Berg V. d. B. K. 123.
Bergh V. d. L. Ph. C. 43, 73, 78, 79, 80,
105, 106, III, 115, 118, 122, 125, 128,
134, 144, 147, 175.
Bergen 41, 68.
Bergh's faljrieken 353.
Bergen op Zoom 17, 34.
bergruimte 252, 253, 254, 255, 256, 257.
bergboezem 253, 254, 255, 256.
Berkenrode 240, Berkenrijs 240, Berken-
woude 85.
Bernisse 7, 9, n, 12, 13, 19, 20, 21, 25,
45gt; 48, 51, 52, 67, 73, 76, 78, 79, 80,
81, 82, 98, 99, 100, 102, 103, 109, 120,
122, 135, 139, 141, 142, 147, 167, 175,
176, 183, 186, 187, 200, 202, 209, 211,
228, 246, 247, 250.
Bernisseboezem 256.
Beooster Schelde 108.
beschavingsbezit 35, 36, 43.
bescherming 199, 201, 202, 204.
beschermheer 213.
beschermende rechten 238.
bestaansbronnen 325, 326, 328, 329, 333,
340, 341.
bestaanszekerheid 321, 322.
bestaansmiddelen 176.
bestuurszaken 84, 176, 253.
betonfabriek 331, 338.
betonpaden 381.
Beverwijck 194.
bevolkingsaanwas 325, 331, 332, 338, 341.
bevolkingsafname 325, 329, 331, 332, 341.
bevolkingsdichtheid 269, 285, 289, 325,
326, 329, 330, 331, 332.
bevolkingsvraagstuk 296, 233.
beroepsbevolking 325.
Bewester Schelde 108.
beweidingsdichtheid 358, 359.
beweidingsoppervlakte 259.
Bieningen loi.
Biert 9, 12, 13, 14, 19, 20, 24, 27, 31, 73,
81, 82, 99, 100, loi, 102, III, 121,
209, 216, 237, 249, 256.
Biersum 250.
Biervliet 81, 99.
bierbrouwerijen 188.
bier- en heudeschepen 188.
binnenboezem 261.
binnendijken 74, 246, 247.
binnengorzen 256.
binnenmuren 78.
binnenzee 22.
bisdom Luik 108.
bisdom Utrecht 75.
bisschoppen 44, 45, 99, 100, 198.
boomgaarden 276, 303, 305, 311, 312, 370,
boomkweekerij 304, 317.
boormonsters 14.
bodemstruktuur 31, 86, 193, 195, 206,
236, 262, 342.
bodediensten 341.
bodemcultuur 322, 325, 326, 331, 384.
bodemgebruik 268, 270, 273, 285.
bodemonderzoek 34, 39, 45.
bodemontginning 68, 72, 84, 85, 116, 124,
251, 252, 264.
bodemversnippering 265, 267, 268, 289,
330, 336.
boekhoudbureau 292.
boerenkleeding 383.
boerenleenbank 279, 280, 307, 308, 315.
boezem 222.
boezemgebied 253, 255.
Boldersdijk 84.
Bocrgondiers 40, 42.
Bommenede 118.
Bomné 109.
Bolstra 143.
Bolkestein 40.
bond van arbeiders 373..
boreale periode 53.
borgschap 284.
borgstelling 279.
borgen 279, 283, 284, 307, 308.
borgtocht 202, 308.
boringen i, 2, 3, 4, 5, 6, 9, 11, 12, 14, 15,
16, 23, 68, 122, 135.
Bordeauxsche pap 311.
bosch 35, 37, 74, 132, 136, 240, 380, 381,
384.
Boschhoek 240.
Boschwei 240.
bosschage 384.
boschveen 32, 50.
boterexport 238.
boterfabriék 352.
botervet 358.
Botke 4.
Botlek 261.
bouwesch 38.
bouwmaterialen 383.
bouwterrein 382.
bouwvakarbeiders 383.
bouwvoor 259.
bovengrens 3.
bovenlaag 2.
bovenste diluvium 4.
bovenste grof diluvium 12, 14.
blauwe klei 9, 10, 14, 16, 19, 20, 22, 24,
28.
blauw zand 25, 27.
bleekerijen 185, 239.
blinde wegen 81.
Blink 69, 116, 128, 129, 131, 134, 143,
184, 19S, iq6, 199, 214, 221, 222, 239,
240, 301, 302, 305, 309.
Blinkvliet 186.
bloeitijd 212, 213.
bloembollenteelt 316, 317.
bloemisterij 317.
Blok 4j, 87, 145, 181.
blokken 72, 83, 265.
Blijesteijn 186.
Brabanders 48.
Brabant 42, 45, 80, 99, 115, 126, 134, 152,
-ocr page 434-156, x6i, i6fc. 171, 175, 186, 188, 197,
198, 211, 212, 249, 257.
Brabantsche polder 147.
braken 235, 238, 242.
brak water 124.
brakwaterafzettingen 15, 18.
brakwaterveen 23.
brand 366.
brandende kaars 97, 264.
Brandenburg 146, 204.
branding 18, 24, 27, 41.
brandstof 24, 122, 123, 124, 127, 129,
132, 136, 376.
Breede Water 19, 21, 22, 24.
breedspoor 239,
breedstgeërfden 57, 60, 62, 6}, 95, iii,
265.
Bremen 145, 204.
Bretagne 35.
den Briel i, 2, 8. 9, 13, 14, 15, 16, 23,
25, 27, 48, 50, 51, 49, 62, 63, 66, 71,
75, 84, 85, 86, 92, 94, 95, 146, 147, 149,
151, 153, 158, 161, 164, 167, 168, 169,
182, 183, 186, 187, 189, 190, 191, 193,
194, 200, 201, 202, 203, 205, 206, 208,
209, 210, 211, 212, 213, 215, 217, 218,
220, 222, 226, 227, 228, 229, 233, 238,
241, 243, 2J2, 258, 261, 267, 279, 282,
293, 294, 295, 299, 306, 308, 309, 311,
315, 317, 319, 326, 328, 329, 334, 337,
339, 341, 345, 346, 347, 348, 351, 353,
359, 363, 377, 379, 383-
Brielsche Maas 150, 171, 220, 257, 261.
Brielsche eigenheimers 366.
Brielsche waterleiding 21, 22.
Brigdiep roi.
Brigitten 15.
Brom 150.
brons 36.
broeders van St. Tan 79.
broekgronden 276.
broekveen 23.
broke 128.
Bronkhorst 193, 266.
brouaedse 125.
Brouwershaven ?o, ji, 138, 201.
Brouwershavensche Gat 109, 220.
Brugge 106, 187, 206.
brugverbinding 239.
Brugmans 1/6.
Brunswijk 204.
Brussel 153.nbsp;lt;
Bruwaats zout 125.
buerschappen 75, 81, 99.
buitendijken 246, 249.
buitengewone omslag 249,
buitenpolder 252, 257.
burcht 74, 81, 109, 200.
burgemeesters en raden 62.
Burgh 143.
buizen 188.
bullik 145.
C.
cabbeljauwteelt 209,
Cadzand 26. .
Caertboec 71, 75, 77, 83, 84, 97.
Caesar 26.
Calais 26.
calcietkristallen 14.
calamiteus 136, 149,
Calvinisten 342.
carbolineum 311,
Cardium edule 2, 3, 13, 14, 15, 16.
caritcitsgiften 107.
cartularia 84, 115, 125.
Cau 62, 133, IJ7, 158, 159, 188, 192,
194, 208.
ca velen 210, 265.
Centraal Bureau 309.
centrale keuringen 355.
Chamaven 40.
Charles de Mathenesse 195.
Charolais 102, 183.
charters 82, 98, 100, 107, 108, 111, 125,
134, 135, 142, 143, 144, 147, 162, 184,
185, 200, 201, 202, 265.
Christelijk Afgescheidenen 349,
Christelijk Gereformeerden 343, 350.
Christendom 40, 41, 42, 43.
Christiaan van Denemarken 302.
Cisterciënzers 46, 76, 117, 118, 119.
Claes van Swarte Wale 189.
Cloeck 195.
cogge 71, 124, 175, 202, 203, 207.
collector iio.
Colynsland 87, 253.
commanderij 78.
Concilie van Lyon 80,
concurrentie 179, 182, 187, 189, 193, 204,
206, 212, 276, 279, 323, 329 352, 353.
contmentale groepen 36.
Continentaalstelsel 232.
contingenteeringsmaatregelen 316, 318.
continue lagen 22.
contrôle 123, 125, 132, 170, 174, i8r, 191,
207, 209, 213, 230, 231, 305, 319, 321,
352, 354, 355, 356, 357, 360.
controlelijsten 35^.
contrôlevereeniging 244, 355, 358, 362.
consulenten 308.
coöperatieve aankoop 242, 243.
Corendijk 116.
Cornelis Cornelisze 156.
Cornelis Gillisze 96, 98.
Cornelis Lenaerts Koutter 84, 93.
Cornelis de Witt 159, 195.
costumen 89, 137, 176.
couranten 304.
crediet 278, 279, 283, 307, 308, 314, 315,
371-
crediteuren 279, 307.
crisis 285, 291, 293, 299, 302, 309, 313,
318, 322, 325, 352, 359, 360, 365.
crisisorganisatie 313, 362, 365.
crisisprodukten 360.
cultuurgrond 269, 270, 274, 275, 280, 281,
292, 295, 296, 297, 298, 299, 312, 313,
370. _
cultuurinvloeden 37, 43, 44, 108.
cultuurkring 40.
cultuurresten 35, 36.
Cultuurtechnische Dienst 376.
cursussen 308.
D.
dagloon 218.
dagvaart 62.
dalopvulling 8.
dalvorming 4.
Dam 143.
dammen 100.
darinck 124, 134.
Darnckens 88.
decanaat 81.
decanaatsindecling 8r, 108.
deeltarwe loi.
deken 99.
Delfland 85, 133, 159.
delfstoffen 57.
Delft 93, 94, 154, 156, 183, 188, 193, 194,
204, 217.
delta 2, 10, 14, 15, 18, 27, 28, 32, 34,
35, 37, 42, 43, 44, 45, 47, 48, 52, 53,
54, 68.
deltagebied 2, 45, 119, 142-
delta-arm 11, 15.
deltalandschap 8,
deltarivierloop 11.
deltaterrein 17.
deltavorming 16.
de Geest 223.
ter Does 123, 125, 134.
Denemarken 48, 211, 212, 230.
derrie 127.
derriedelven 123, 125, 126, 128, 132.
denaturatie 366.
depressie 234.
detailhandel 233.
Diemerbrug 15.
Dintelsas 379.
Diepenhorst 22, 23, 27.
Diepere boringen i.
diluviale afzettin'-en 10.
diluviale gronden 3, 8, 41.
diluviale lagen 14.
diluviale periode 2, 17, 34.
diluviaal zand 11, 17.
diluviale rivierarmen 8.
diluviale mensch 34.
diluviaal Nederland 34, 35, 36, 37.
diluvium i, 3, 5, 7, 10, 15, 32, 34, 53.
Dirk II 106.
Dirk III 105.
Dirk van Holland 44-
Dirk van Spijkenisse 80.
Dirk van Valkenburg 114.
Dirk van Voorne iii, 144.
Dirksland 57, 114, iji, 380.
depositobank 307.
districtskeuringen 354.
documenten 104, 187.
dok 226.
Doleantie 343, 345.
Donau 40.
Donax anatina 16.
donkere klei 6.
Domburg 41, 43.
domein 55, 59, 81, 97, 194, 264.
doorgangsgebied 212.
Doolhof 240.
doorbraaksgebieden 19, 77, 78, 80, 81, 92.
doorlaatbaarheid 30.
Dordrecht 5, 45, 117, 124, 151, 154, 156,
166, 177, 179, 183. 184, 185, 190, 197,
198, 200, 202, 203, 204, 205, 206, 207,
208, 209, 210, 211, 212, 213,
227, 267.
Dordtsche Kil 220, 228.
Dorestad 199.
Dortmund 204.
dijkaanleg 69, 70.
dijkaansluiting 74, j6.
dijkaflaat 150.
dijkagie 6i, 92, 227,
dijkbeheer 245, 251.
dijkcollege 64, 66.
dijkgeschot 59, 63, 112.
dijkglooiing 248.
dijkgraaf 57, 58, 60, 64, 6 j, 66, 67, 84, 95,
96, 98, 100, 154, 155, 156, 157, 164,
165, 166, 169, 17a, 195, 231, 247, 249,
250, 251, 256.
dijklasten 72, 130, 247, 271.
dijklichaam 90, 128.
dijkmeet 87.
dijksonderhoud 66,' 160.
dijkrecht 65, 124, 128, 131, 158.
dijkplichtig 129, 130.
dijksbestuur 59, 60, 64, 65, 84, 129, 160,
__247, 260.
diikschepenen 64.
dijkwerkers 168.
dijkzate 74, 76, 77, 78.
Drencwaert 81, 82, 99, 100, 134, 186, 193.
Drente 35, 36.
Dressclhuis 105.
Dryasflora 53,
Dubois 17, 26, 41,
duikeldammen 97, 165.
duinlandschap 26, 379, 380.
duinrand 273, 280.
duinregel 380.
Duinstudies 17.
duinvegetatie 380.
duinvalleien 68, 223.
duinvorming 84, 79, 138.
duinweg 382.
duinzand 17.
Duitsche keizers 105, 109, 197, 198.
Duitsche Orde 119.
Duitsche rijk 105.
Duitschland 48, 199, 318.
Duvcn voorde 193.
Dussen iio.
dwergbedrijfjes 295, 296, 298.
E.
Echternach 105, 107.
economische afsluiting 214, 180, i8r.
economische bestaansgrens 233, 290, 291,
293, 294, 296, 297, 298, 299, 322.
economische kringen 199.
economische mogelijkheden 237.
economische veranderingen 214, 371.
Economische Zaken 363,
Ee 77-
Eerstelmg 243, 353.
Eerste Wegje 13.
edelen 48, 62, 72, 83, 84, iio, 116, 118,
126.
Edelman 17.
Eduard I 202, 207.
Egmond 193.
Egyptenaren 301.
eigenaren 57, 63, 80, 82, 83, 88, 89, 91, 96,
97, 98, 115, 116, 117, 130, 131, 134,
156, 172, 169, 170, 2i'5, 223, 234, 247,
. 272, 313, 358, 360, 370, 373.
eigenaar gebruiker 270, 271.
eigen bestuur 173, 176.
eigendomsrecht 83, 93, 247, 272.
eigengeërfden 134, 265, 271.
eigendom 264, 265, 266, 272, 275, 276,
. 370-
eigen exploitatie 235, 270, 271, 276, 277,
279, 292, 308, 309, 360, 367, 371, 372,
381.
eigen handel 203, 207, 210, 212.
eierenmarkt 183.
eierenproduktie 280, 281.
eierenprijs 282,
eierenveiling 282, 307.
eik 24.
eikenstam 24,
Elburg 210, 211.
electie 63.
electriciteit 374, 375.
electrische bemaling 253, 255, 257, 260,
375, 376, 377-
electrische drijfkracht 375.
Eleonora van Borselen 83, 96, 264.
clzeboomen 133.
emigranten 337, 339, 340.
emigratie 331, 333, 337, 338, 340.
emuniteit 175.
enclave 198.
Engeland 48, 175, 176, 184, 200, 202, 203,
206, 207, 212, 219, 230, 231, 304, 306,
318.
Engelsch Presbyterianen 349.
Enqueste 130, 188, 189.
enten 304.
Erembald 106.
erfdeeling 83, 265, 276, 289.
erfgoed 86, 26$, 290.
erflaters loi.
erfpacht 98, 192, 247, 264.
Ermeloo 34.
Ermerins 153.
etgroen 56, 89.
Europa 117.
exclusieve groep 48.
cxclusivistische geest 178.
expansie 38, 116, 197.
F.
Fabcr 6, 7, 8, jr.
fabrieksnijverheid 248.
Faeel 194, 195.
faillissement 319.
familiebezit 265, 276.
Federatie 362, 363.
Feith 146.
feodale periode 198.
feodale stelsel 175.
financieele controle 60, 61, 63, 321.
financieele draagkracht 262,
financieele verantwoordelijkheid 26$.
filialen 329, 341.
Flakkec 57, 6z, 83, 126, 163, 226.
Flandrien 17.
Floris V 118, 175, 185, 202, 205.
Floris van Borselen 83, 88, 93, 132.
Floris van Boschhuizen 65.
fluviatiele erosie 31.
Huvioglaciale zanden 38, 321.
Focker 132.
fokveedagen 3 55.
fokvereeniging 244, 354, 355» 357, 358-
Fonds 219, 231.
foraminifeeren 31.
Fordmoer 127.
forensen 3-?!.
Förstemann 81.
Fossa Jutta 115.
fossiele plantenresten 37.
fossiele brandstof 74, 134.
Franken 40.
frankische burcht 8r.
frankische expansie 42, 44.
frankische groepen 40, 43, 47.
frankische kolonisatie 42.
frankiscering 43, 44, 104.
Fransche overheersching 196, 214.
Fransche Revolutie 173, 195.
Frank van Borselen 212.
Frankrijk 35, 105, 122, 124, 301.
Frans I 212,
Frederik van Tautenburch 154.
Fremery 78, 80, 203.
Friesland ,16, 18, 44, 85, 133, 152, 243,
357, 371-
friesch-hollandsch vccras 355.
Friezen 39, 40, 42, 43, 46, 85, 108, 179.
Freitag Drabbe 141.
Friedrich Arends 145, 146.
Fruin 48, 89, 93, 97, 130, 148, i55, ^56,
162, 163, 165, 1S6, 189, 223.
fruitkoopers 305.
fruitteelt 243, 266, 302, 303, 304, 311.
fijn grind i, 14.
fijnzandlaag 3, 5, 10, 11, 12, 13, 16, 21.
G.
gaffelschuiten 189.
Gallië 40.
garnizoen 220, 302, 304, 313, 328, 343.
gasfabriek 340.
geboorten 331, 332, 339.
geboortecijfer 299, 335, 336, 341, 342.
geboortefrequentie 332, 336.
geboorteoverschot 285, 331, 332, 333,
334, 335, 33^, 339, 34°-
gecommitteerden 61.
Gecommitteerde Raden 62, 168, 191, 192.
geërfden 58, 60, 62, 63, 64, 94, 95, 96,
97, 98, 100, IIO, 131, 137, 245, 246,
247.
geestelijke goederen 66, 113, 117, 342.
geestelijke instellingen 71, 72, 130.
geestelijkheid 70, 78, 123, 136, 199.
geestgronden 62, 2A2, 262.
Geer de 115.
Geervliet 2, 3, 4, 9, 12, 18, 23, 25:, 27,
28, 45, 46, 64, 71, 72, 80, 81, 99, 100,
loi, 109, IIO, 128, 145, 152, 153, 154,
155, 157, 160, 161, 164, 167, 168, 215,
216, 228, 231, 232, 243, 249, 250,
256, 257, 264, 267, 285, 289, 293,
294, 295, 329, 330, 332, 333, 334,
335,.338, 339, 343, 347, 35i-
Geervlietenaar 378.
Geheime Raad 133.
gehoefslaagd 64.
gcitenhouderij 373.
gcitenfokvereeniging 373.
geland 89, 129.
geldhuishouding 116, 117, 118, 119, 127,
196, 264, 329.
40I
geldbelegging 194.
geleidebrieven 198.
geleidegeld 197.
geldschieter 284, 285.
Gelre 105.
gemeenelandsmiddelen 188, 189.
gemeenelandskosten 60, 100.
Gedeputeerde Staten 246, 248, 249, 260.
gemengd bedrijf 236, 237, 238, 276, 278,
280, 290, 291, 292, 299, 303, 322,
352, 354, 356, 358, 360, 362, 363,
36s.
gemeene bueren iii.
gemiddelde bedrijfsgrootte 293, 294, 295,
297, 298, 299, 323, 324, 358.
gemiddeld geboorteoverschot 334.
gemengde huwelijken 347.
Geneeskunst 378.
generale dijkage 62.
Generale Staten 62.
georganiseerde groepen 70.
geologisch transport 15.
gepensionneerden 331, 336.
gepraecipiteerde kalk 31.
Gerard Claeszoon 114.
Gerard van Voorne 84, 85, iio, 119, 179,
i8r.
Gerard van Putten 45.
gereglementeerde polder 251,
Gereformeerden 344, 345.
Germanen 36, 37, 38, 40.
Germaansche buurschap 78.
Germaansche ras 36.
peschot 60, 62, 63.
gesloten huishouding 116, 198, 229, 266,
301.
gesteunde bedrijven 292.
geulen, 10, 17, 18, 19, 21, 25, 16, 27, 28,
49, 52, 68, 86, 120, 135, 138, 139, 141,
252, 259.
gewone omslag 249.
Gewijde van Vlaanderen 99.
Geijl 43, 44, 45, 46, 69, 104, 106, 107,
108, 175.
gezinsbedrijf 290, 322.
gezinsgrootte 289, 290, 291, 294, 297.
Giffen van 35,
ghifte 89, 265.
Gilleken van Angeren 187.
Gillis de Wever 178.
Godevaert van Suytoert 100.
goederenomzet 179, 383.
Goeree 22, 27, 29, 30, 47, 51, 52, 68, 69,
140, 141, 143, 201, 237, 240, 379.
Goereesche Gat, 22, 27, 49, 50, 69, 73, 79,
80, 86, 93, 102, 122, 138, 139, 141, 142,
150, 172, 190, 220.
Goote 52, 73, 75, 76, 86, 90, 91, 92, 93,
94, 95, 102, 103, 120, 122, 126, 128,
135, 138, 139, 141, 143, 147, 183, 191,
200, 201, 212, 259.
Gootemond 86, 93, 96, 141, 163,. 254.
Gootsche weg 94.
Gorlnchem 305.
Gors 251.
gorshuur 91.
Gosses 40, 44, 4S, 107, 114, 146.
Gouden Eeuw 196.
Gouthoek 19, 21, 22, 26, 73, 74, 75, 144,
164, 253.
Gouthoeven 185.
gouwen 81.
Graaf v. d. 168.
graaf Ansfried 47.
graaflijkheid 62, 159, 175, 193, 197. 198-
graanhandel 177.
Gravenmoer 127.
graslandverbetering 370.
Graswinckel 194.
grafheuvels 36.
grafheuvclcultuur 36.
grenslaag van Weber 53.
grensland 44.
Grevelingen 49.
grind 13, 14, 15, 23, 23, 229.
Grindweg 229, 377.
grindafzettingen 2, 11, 16.
grindgehalte 3.
grindhoudend zand 3.
grienden 225.
Griz Nez 18.
Groene Kruisweg 329, 341, 352, 354, 377,
378, 379, 380.
Groeneweg 94, 240.
Groene Strand 381.
groengronden 34, 38.
groentencultuur 266, 302, 303.
grondboring 88.
grondeigenaren 61, 62, 97, 112, 132, 161,
173, 182, 184, 193, 194, 195, 196, 256,
260.
grondgebruik 270, 271, 274, 368.
grondmoraine 38.
grondonderzoek 370.
grondprijzen 196.
grondstof 122, 178, 209, 212, 240, 329,
-ocr page 439-352, 353, 35^, 362, 380.
grondstoffengebied 352.
grondsoort 14, 30, 290, 291, 321.
grondspeculatie 234, 361.
grondverbetering 278.
grondwater 2, 31, 236, 237, 321.
Groningen 18, 34, 35,. 85, 203, 210, 219,
371-
grootbedrijf 217, 238, 265, 169, 280, 300,
302, 313, 318, 330, 355, 361, 370,
371-
grootgrondbezitters 59, 60, 65, 113, 116,
176.
Groote Waard 126, 128, 138.
Groot Oosterland 75, 84, i6r, 104, 200,
'•53- , .
Groot Privilegie 133.
grootteklasse 273, 291, 293, 294, 296.
grootwinkelbedrijf 379.
grove tuinbouw 291.
grove zanden 3, 4, 11, 12, 13, 14, i5gt; f»-
gruithuis 115.
Gruiter de 230, 329.
Guldeland 172.
guano 230
Guateen 100.
H.
Haag 154, 156, IS9, 183, 193, ^94, 217.
Haak 125, 126, 188, 193, 200.
haardgrassen 259.
Haarlem 6, 156,
Haarlemmermeer 127.
Haartel 165, 261,
Haartelsche dijk 156.
Habsburgers 132, 133, 150, 193.
Hachet 106.
haf 18, 19, 23, 26, 68, 124.
halve lasten 131.
Hamaker 179, 189.
Hamburg 145, 200, 201, 202, 212.
handboringen 20, 25.
handel 71, 174, 175, 178, 179, 183, 184,
185, 186, 187, 190, 195, 197, 199, 200,
201, 203, 204, 206, 208, 211, 212,
213, 278, 325, 328, 329, 343, 348.
handelaren 48, 228, 279, 309, 321, 328,
336, 341, 363, 367, 371, 380.
handelsgewassen 238, 242, 36^, 367.
handelsbetrekkingen 203, 206.
handelscentra 175, 180, 187, 197, 200,
278, 325, 349,. 351-
handelsnederzettingen 39, 41.
handelswegen 39, 41.
handschoen 180.
Hanzerecesse 210, 211.
Hanzesteden 206, 210, 211, 212.
Hanzeverbond 199, 210.
Harderwijk 210, 211.
haringkaken 179.
haringtonnen 183.
haringtijd 178.
haringvisscherij 176, 177, 208.
Haringvliet 40, 49, 50, 52, 69, 96, 97, 102,
109, 138, 141, 142, 144, 149, 153, 155,
161, 162, 163, 165, 166, 167, 169, 190,
191, 200, 201, 255, 257.
Hartingh 5.
hartschelp 2.
havenbedrijf 337, 371.
H.B.S. 294, 299, 329.
heemraadschap 62, 63, 64, 65, 67, 154,
155, 156, 161, 162, 174, 187, 189, 194,
195, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251,
256, 260, 265.
heemraden 58, 63, 65, 66, 95, 98, 149, 154,
159, 164, 165, 166, 167, 174, 194, 246.
Heemskerk 194.
Heenvliet 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11, 12, 13,
14, 18, 19, 20, 23, 25, 27, 28, SI, 52,
56, 66, 67, 73, 76, 77, 78, 79, 83, 88. 89,
90, 114, 120, 122, 129, 145, 149, MI,
167, 168, 173, 175, 185, 187, 189, 216,
220, 222, 228,232, 237, 247, 251, 251
260, 266, 267, 268, 293, 294, 295, 298,
305, 315, 329, 331, 334, 335, 337, 340,
344, 348, 349, 351, 352, 353, 3 5 5,
377-
hcerengronden 72, 265.
heerenhofstede 265.
heereboeren 265.
Heeriansdam 33.
heerkogge 210.
heervaart 56, 112.
heide 24, 35, 37, 53-
heiligen geest 175, 202.
Heindijk 62, 148, 161, 167, 223, 251, 314.
heirwegen 39.
Hekelingen i, 2, 65, 80, 90, loi, 135, 142,
147, 152, 156, 157, 158, 161, 165, 171,
249, 251, 257, 285, 289, 293, 295, 313,
315, 331, 333, 334, 338, 342, 343, 347,
3 54, 357, 359-
Helenus Willem 194.
Helder 50.
Helinium 27, 49, 68, 138.
-ocr page 440-Hellevoetsluis 8, 9, 10, 'ii, 19, 48, 50, 51,
58, 63, 65, 66, 95, 97, 98, III, 116, 141,
144, 154, 159, 164, 165, 166, 167, 174,
188, 190, 191, 192, 194, 216, 220, 222,
224, 226, 228, 229, 233, 243, 246, 254,
261, 268, 282, 293, 294, 302, 303, 304,
305, 313, 315, 328, 330,332, 334, 337,
340, 341, 345, 346, 347, 349, 350, 379-
Hendrik van Voorne 78, 125, 134.
Hendrik van quot;Wassenaar 204.
Hengeloo 34.
Henric Bertonszoon 135.
herfstbede 181.
Hervormden 342, 343, 344.
heterogene groepen 42.
Heurn van 45, 46, 152, 165, 167, 220.
hevenmeesters 60, 61.
Heveringen 19, 27, 68, 73, 74, 75, 87, 141,
223, 224, 248, 302, 381.
Hingman 88, 91, 93, 97, 136, 161, 162,
246.
Hillegersberg 31.
historische berichten 16, 51, 84.
historische gegevens 70, 122, 137, 144.
hoekambacht 179.
hoekerschepen 190, 207.
hoekige zanden 2, 3, 12, 13, 14.
Hoek van Holland 5, 6, 16, 50, 51.
Hoeksche quot;Waard 29, 30, 227, 228, 237.
Hoenderboek loi, 102, 256.
hoendermarkt 179.
hoepelmakerij 331, 338.
hoeven 83, iii, 113, 115, 116, 203, 265,
267, 275.
Hof van Holland 58, 60, 64, 6^. 147, 170,
200, 203, 246.
hofdiensten 59.
hofstede van Voorne 58.
hoforganisatie 55.
hof van Voorne 112,
Hoffker 19, 21, 22, 24.
hoflieden 114.
Hoynck 71, 100, loi, 179.
Hoijer 90, 91, 131, 133, 148, 153, 160, 182,
183.
Holland 6, 8, 10, 23, 26, 32, 42, 44, 45,
48, 51, 62, 77, 82, 92, 96, 105, 109, IIO,
113, 137,145, 153, 229, 302.
Hollands Diep 138.
Hollandsche graven 43, 44, 45, 46, 70, 72,
82, 107, 109, 125, 132, 197, 198, 200,
204.
Hollandsch laagveengebied 16, 52.
Hollands Landbouw quot;Weekblad 233, 357.
Hollandsche Maatschappij van Landbouw
209, 253, 360, 370.
Holle Mare 4, 5, 7, 10, 14, 23, 25, 73, 76,
78, 86, 88.
Holtland 45, 80.
Holwerda 26, 39, 70, 89.
holoceen 5,' 8, 53,
holoceene veenvorming 5, 20.
Holleheke 106.
Hongerland 156.
Hont 184.
hoofddijk 84.
hoofden 102, 185, 188.
hoofdgeld 185.
hoofdingelanden 63, 66, 67, 164, 247.
hoofdschepenen 100.
hoofdwetering 259.
Hoogendijk 195.
hooge vierschaar 173.
hoorigheid 115, 117, 174, 175, 201.
Hoog Strype 87, 88.
hoogveen 123.
Hoogvliet 16, 32.
Hoorn van Burgh 220, 221, 223, 240, 267.
hopman 187.
hospitaalridders van St. Jan 78.
Hosthoec 134.
houthandel 209.
houtresten 23, 24.
houtvezels 5, 6.
Hugenoten 48.
Huil ^05.
Hughe Storm 210.
Hugo van Voorne 78, 79.
Hugo van Heenvliet 90.
Humbermond 8.
humus 30, 322.
humusgehalte 31.
humuszuur 21, 31.
humeus veen 23, 24, 32.
hunnebed 36.
hunnebedvolk 35.
Huijgens 194, 195, 238.
huisdieren 35.
huishoudschool 299.
huisindustrie 240.
huisslachtingen 372.
huisvesting 382.
huurprijzen 230.
H. V. R. 99, loi, IIO, 114, 146, 186, 266.
Hydrobia ulvae 15, 16.
hygiënische melkwinning 356.
hypotheken 194, 196, 214, 219, 233, 234,
251, 261, 273, 275, 276, 283, 284, 285,
289, 290, 291, 293, 294, 319, 362.
L
import 365, 367.
impositiën 95.
inbraken 49, 79, 80, 86, 87.
indexcijfer 373.
ingressie 11, 16.
individueele ontginning 38.
industrie 46, 197, 278, 285, 289, 325, 331,
337. 340, 341-
industriecentra 325, 331, 33quot;, 337, 33^,
364.
ingelanden 61, 63, 64, 112, 164, 246, 247,
259.
informatie 97, 188, 193, 200, 201.
inklinking 50, 72, 73, 237.
inkoopbureau 279.
inkoopvereeniging 279, 309, 364.
inkomsten 292, 293, 294, 315, 3^9, 333,
335, 374-. , .
mmalingsinnchtmg 259.
Intensie 358.
intensieve tuinbouw 291, 311, 315, 3^2,
366.
intensieve tarweteelt 366.
intcnsieveering 311, 322, 323, 324, 3 59,
364, Jgt;66.
internationale betrekkingen 196, 198, 293,
300.
internationale markten 364, 365.
internationaal verkeer 198, 199, 203, 213,
230.
inventaris 237, 241.
inventarisatie 291.
invloedsferen 45, 216, 230.
invoerrechten 318.
inwoneraantal 327, 328, 329, 330, 337,
340, 34X, 347.
Israëlieten 273, 274.
Italië 301.
Italianen 209.
jachtrecht 194, 19
lacoba van Beieren 181.
Jacob van Gaasbeek 65, loi, 184, 186.
Jacob van Maerlant 75.
Tacob Frans Witte 166.
Jager. H. de 125, 132, 151, 152, 160, 177,
178, 180, 182, i8j, 187, 188, 189, 190,
191, 192, 208, 209, 212, 218, 241, 259,
342, 343-
Jamin 329.
Jan I 204, 205.
Tan Boudijnszoon 92.
Tan Matthijssen 70, 89, 96, 165, 183, 209.
jan de Clercx Huurweer 83, 96.
'jan de Vlaming 156.
Jan van Beieren 57, 58, 65, 91, 92, 130,
133, 147, 148, i8r, 182, 265.
Jan van'Bergen 149.
Jan van Diest 188.
Jan van Heenvliet 143.
Jan van Kruiningen 129.
jan van Poelgeest 90.
joden 348, 349.
Johan de Hinojosa 195.
johan François van Scaghen 195.
johanniters 79.
johan van Kerkhoven 195.
johan van Oldenbarnevclt 193.
Johan van Reijgersbergen 124.
Jong de 90.
jonge blauwe klei 18, 19, 20.
jonge duinen 26, 41, 47, 68, 76, 138.
ionger fijn diluvium i.
jong holoceen 11, 13, 16, 17, 18, 19, 53,
•
)ongcre steentijdperk 53.
jonge veen 18, 21, 22, 24, 25, 27, 28, 33,
50, 51, 90, 120.
Jonker Willem van Dorp 158.
joost Cornclissen 149.
Juliaansvloed 145.
jurisdictie 55, 56, 86, 90, 154, 180, 194.
Justine van Heenvliet 79.
K.
jaarbedc 181.
jaarmarkt 186, 210, 348.
jaarverslag 356.
jaarschot 89, 90, 92, 99.
jachtstations 34, 35.
Kaap Skagen 8.
kabeljauw 178, 179, 189, 207, 209.
Kabeljauwen 207, 212.
kadastrale uitkomsten 221.
kalkarme zandlaag 23.
kalkbron 31.
kalkoplossing 79.
kalkresten 14.
kamers verhuren 291.
kampeerterrein 21.
Kampen 204, 206, 210, 211.
Kanaal 17, 50.
kanalen in Twente 34.
Kaninefaten 40.
kanton 267.
kanunnik 83, 96.
kapers 212.
kapitaal 174, 233, 243, 3iij 319, 323, 352.
kapitaalbelegging 242, 293, 323, 361, 362.
kapitaalintensief 291, 297, 298, 299, 313.
kapitaalkracht 56, 214, 313, 315, 362,
kapittelheeren 62, 105.
kapittelkerken 62, 71, 82, 99, 100, loi,
IIO, 152, 153, 154, 155, 186, 264, 265,
z66.
kaoittel van den Dom 99.
kapittel van St. Catharine 266.
Kapittel van St. Pancras 264.
kapoen 56, 88.
Kaproen 83, 96, 129, 155, 264.
Karei V 59, 66, 123, 130, 131, 132, 133,
136, 148, 150, 183, 209, 212, 245.
Karei van Boergondië 83, 102, 176, 183.
Karei de Eenvoudige 105.
Karei de Groote 40, 41.
Karei de Stoute 98, 185.
Karolingen 54, 198.
kassen 308, 311, 313, 315.
kassenbouw 315.
kasteel 78.
kasteel Leeuwenstein 78, 186.
Katwijk 6.
Kauchen 123.
kavelen 210, 265.
keien 2, 15.
keileemdek 34, 306.
keileemlaag 2, 38.
keizer Hendrik IV 107.
keizer Maximiliaan 59.
kerkelijke belangstelling 335.
kerkelijke indeeling 42, 74, 77, 104.
kerkvoogden 355.
Keulen 207, 210.
keuren 58, 60, 66, 96, 124, 125, 126, 127,
128, 131, 132, 137, 164, 176, 179, 180,
182, 185, 208, 209, 210, 212, 226, 258,
265.
kiesrecht 63.
kiezelsteenen 13, 14.
kiezelwieren 8.
Kimbrische Schiereiland 36.
kwarts 13, 15.
kleederdrachten 383.
kleiafzettingen 4, 6, 8, 10, 11, 12, 16, 26,
S4-
kleibodem 363.
Kleiburg 93, 237.
kleideeltjes 29.
kleidelven 23.
kleigehalte 237.
kleilagen 5.
kleiopvulling 12, 33.
kleiwegen 226.
Kleine Goote 94, 252, 254.
klcingrondbezit 217, 224, 262, 263, 264,
266, 268, 269, 270, 271, 274, 275, 276,
277, 278, 282, 283, 284, 285, 292, 293,
296, 297, 303, 304, 307, 308, 313, 314,
322, 331, 335, 336, 338, 359, 362, 364,
367, 37^ 374, 384-
Klein Oosterland 75, 84, 155, 194, 254.
Klein Piershilschepolder 250.
Klein Schuddebeurs 102, 257.
klimaatsverbetering 34.
klokbekers 36.
klokbekercultuur 36.
kloosters 78, 82, 84, 92, 94, 114, 115, 117,
125, 126, 134, 264, 265.
Kluit A. 182.
Kluit J. 109, 147, 153, 167, 168, 169, 170.
knlkgronden 28, 79.
knolgewassen 366.
Koedood 33.
Koenen 196.
Koens 321.
Kolpa J. J. 308.
kolonisatie 46, 47, 74, 197.
kolonisten 42, 46, 54, 55.
koloniaal gebied 42.
kommen 19.
koninklijke wegen 126, 128.
Koninkrijk der Nederlanden 195.
Konljnendijk 78, 80, 99, 128, 143, 144.
kookstroom 375.
Koolwijkpolder 168.
koolzaad 365:.
koolzure kalk 30, 31.
koopkracht 222, 325.
koopprijzen 230,
kop 27, 140.
Korendijk 147.
korenhandel 180, 188.
korenland 87, 88.
-ocr page 443-korenmaat 177, 180.
korenmarkt 183.
korfharing 176.
korrelgrootte 29, 236.
korrelstruktuur 237.
kortschedelige Baltische groep 40.
koudegrondeultuur 271, 297, 299, 304, 311,
315, 316, 319, 322.
Kouwcnhoven 194.
krabben 49.
krachtvoer 353, 364, 365.
kramers 48.
Krammer 49.
kreken 28.
kribben 250, 251.
kronieken 172.
Kroon Vlaanderen 106.
Kruine's bosch 248.
kruimelstruktuur 30, 322.
kruispunt 213.
krijgsdienst 71, 88, 112.
Kuinre 34.
kulkland 248, 252.
kunstmatige loozing 252, 253.
kunstmest 258, 262, 276, 277, 278, 279,
364.
kustlijn 8, 14, 22, 32, 68.
kuststroomcn 27.
kustvaart 184.
kustvlakte 70, 106, 108, 137.
Kijfhille 91, 101.
L.
laagtcrraszanden i, 4, 6.
laagterras 5, 10.
laagveenvorming 34.
laagwaterlijn 22.
Laag-Strype 87, 88.
lactatieperiode 358.
lagen ban 88.
lagencomplex 10, 32.
lagere landbouwschool 299, 341.
laken 178, 183, 210.
lakenindustrie irj.
Lamoraal 159.
lamsooren 49.
landaanwinning 28, 29, 86.
landadel 174, 193.
landarbeiders 276, 277, 279, 283, 284, 313,
335, 339, 363- 370gt; 37i, 372, 373, 374-
landarbeiderswet 283, 284, 285.
landbouwcrisis 240, 242, 270, 271, 275,
304, 305, 325.
Landbouw-Crisis-Bureau 291.
Landbouwcomité 279.
landbouwmethoden 369.
landbouwonderwijs 364, 369, 373.
landbouwtelling 291, 296.
landbouwverecnigingen 243, 278, 279.
landbouwvoorlichting 369, 370.
landgebruikers 271, 273, 274.
landhonger 277, 290, 361.
landhuizen 381, 382.
landmeesters 58, 59, 60, 63, 64, 65, 245.
landmeters 57, 266.
landprijzen 228, 233, 241, 242, 270, 281,
274. 276, 277, 283, 293, 319, 336.
landrecht 55, 89.
landsheer 70, 71, 72, 74, 82, 83, 89, 94,
96, 129, 130, 131, 173, 174, 178, 181,
184, 199, 24S, 246, 264, 265.
landstadje 95, 185, 212, 340.
landswagen 169.
landsweer 60.
landverkoop 195, 196, 267, 273, 283, 290,
295.
Lange Strype 87.
lasten 97, 197, 290, 291, 293, 335.
lasten van bedijking 70, 72.
lastenverdeeling 93, 130, 182, 248, 250,
Laijen Al 96.
lechscat 134, 135.
leekenbroedcrs n8.
leem 9.
leen 102, loj, 127, 173.
leenheer 198.
leenhof van Holland 193-
leenkamer van Holland iji.
leenkamer van Voorne 88.
leenmannen 58, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 105,
106, 173, 198, 246.
leenstelsel 194.
Leeuwtjes 78.
Leiden 6, 183.
Lek 197, 204.
Lekstreek 23, 31, 32.
lens 13, 20.
lentebedc 181.
Limburg-Brouwer 93, 96, 97, 100, loi,
102, 125, 132, 135, 183, 184, 185, 186,
201, 211, 264.
linksche meerderheid 284.
linnenweverij 183, i8j, 210, 239.
lisch 24.
Lodewijk dc Vrome 104.
-ocr page 444-Lodderland 87, 121, 148, 259.
Loet 125.
Loire 125.
lokale vorming 16, 22.
lombarden 117, 209.
Londen 202, 230.
longpest 232.
loodswezen 302, 304, 328.
loofboomen 53.
Loon van 45.
loonstelsel 208.
loonsverhooging 371, 372, 373.
loozing 73.
loozingsmiddelen 249, 250, 252, 2^6.
Lorié 2, 7, 15, 20, 22, 24, 26, ig8, 121,
losse arbeiders 273, 374.
Lübeck 200, 201, 206, 212.
Lijfland 211.
lijftocht 8j, 182.
lijkbezorging 36.
liimbanden 311.
M.
maaiveld 21, 236, 375.
Maas 2, 3, 4, 8, 12, 17, 34, 43, 44, 45, 46,
47, 50, 70, 74, 75, j6, 78, 80, 81, 82, 8s,
86, 87, 98, 104, 105, 106, 108, 130,
138, 142, 147, 153, 162, 165, 167, 175,
177, 188, 190, 198, 200, 203, 218, 221,
226, 231, 251, 262.
Maasdiluvium 2.
Maasgebied 129.
Maasland 48.
Maasmond 16, 43, 47, 48, 49, 68, 73, 74,
82, 93, 102, 103, 108, 109, 122, 139,
141, 172, I7J, 189, 190, 191, 197, 198,
200, 202, 206, 208.
Maasoever 74, 80, 84.
Maasrecht 205, 209, 211, 212.
Maassluis 216, 337, 338.
maatschappelijke verhoudingen 104.
maatschappelijk hulpbetoon 372.
machinistenopleiding 299.
Mactra solida 2, 3, 14.
Mactra subtruncata 16.
Machteld van Voorne 87, 115, 127, 128,
129, 130, 131, 132, 133, 136, 206.
Maerland 75, 86, 132, 182, 193, 201, 253,
265.
Magnus van Zweden 210.
Mallendijk 25.
Marcellusvloed 137, 144.
margarine industrie 352, 353.
Margaretha van Beieren 124, 207.
Margaretha van Parma 133.
m.arieneklei 3, 7, 10, 33.
mariene oud-holoceen 8.
mariene schelpen 32.
mariene zanden 10.
Mariënweerd 76.
marinebasis 190, 192, 313, 328.
marken 54, 75, 8r,
Markenburg 8r, 109,
markten 182, 184, 185, 186, 187, 188.
marktdag 178, 186.
Mary Meet loi.
Maximiliaan van Kruiningen 189.
Maximihaan van Oostenrijk 130, 149, 160.
mechaniseering 367, 370, 373, 374.
Mechelen 156.
medische verzorging 378.
meekrap 239, 240, 241.
meeldauw 303.
Meerman 107, 116.
Meersen 44, 105.
meestoven 241.
Meeuwenoord 67, 164.
megalitische massagraven 36.
meier 114, 117.
melkcontróle 354, 358, 362.
melkgift 368.
melkopbrengst 353, 354, 357, 358, 378.
melkproductie 355, 359.
melkprijzen 353, 359, 362, 363.
melkstaten 358.
melksteun 360.
melkvoorziening 363, 372.
micron 29, 30, 31.
Middelburg 166, 177,
middeldijk 65.
Middeleeuwen 12, 21, 24, 28, 39, 42, 47,
54, 78, 80, 83, 85, 104, 108, 113, 125,
133, 136, 140, 142, 173, 174, 180, 195,
197, 198, 200, 213, 239, 245, 265, 266,
301, 302.
Middellandsche Zee 35, 40.
Middellant III, 115, 116, 125, 134, 252.
middelste fijn diluvium i.
midden-Europa 35.
midden-Nederland 36.
midden-Rijn 35.
middenstand 222, 329, 330.
midden steentijdperk 53.
midden-Voorne 26, 88.
Mieris 64, 71, 86, 90, 91, 92, 94, 100, 124,
186, 207, 211.
militair cordon 232, 233.
miniumprijzen 297, 318, 367.
ministerie 292, 293, 3(30.
mobilisatie 122, 136.
modernisme 335, 344-
moederkerk iio.
moer 125, 126.
moerasveen 37, 113, 117-
moerdijk 122, 129, 132, 135.
moeren 88, 90, 92, 107, 120, 122, 123, 125,
126, 127, 128, 129, 130, 131, 132, 133,
136, 162.
moermeester 123.
moernering 124, 125, 126, 134.
Moersche weg 135.
m.oerzout 124, 125, 127.
Mol 79, IIO.
Molendijk 89.
Molengraaf 22.
Molenvest 168.
monopolie 179, 182, 207, 208, 229, 359,
360.
monopoliepositie 341.
Monster 5, 16, 18, 41, 68, 258.
Moordrecht 204.
motorgemalen 255, 256, 260, 375, 376,
mosselbanken 121.
mossen 30.
mosveen 23, 24.
mout 115.
Muiden 17.
Muller Fz. 78, 162, 178.
Muller Hz. 73, 75, 77, 81, 108, 109, 209.
Muller T. W. 85.
Muller P. L. 42, 85, 86, 87, 88, 99, 107,
III, 114, 126, 127, 135, 144, 174, 176,
177, i79gt; 181, 182, 193, 204, 206, 207,
265.
M.U.L.O. 299.
Muloch Zuderhooft 135.
Muijs van Holy 194, 195.
Mytilis edulis 3, 13, 14, ij-
N.
Nanninga 117, 199, 200, 203, 208.
Napoleon 226.
Naters 57, 58, 71, 80, 87, 88, 91, 92, 93,
94, 95, 96, 113, 122, 136, 147, 264.
Natershille 87.
nationale produktie 365.
natuurhuishouding 119.
natuurlijke loozing 52, 252.
Natuurmonumenten 382.
nautische leiding 208.
Ned. Chr. Landarbeidersbond 371, 372,
373-
Ned. Hervormden 343, 345gt; 346-
Ned. Herv. diaconien 336.
Ned. Herv. gemeenten 335.
Nederland 17, 26, 28, 29, 34, 42, 241, 242.
Ned. Landarbeidersbond 371.
Neder-Maasland 47.
Ned. Rundvee Stamboek 355.
nederzetting 74, 115, ii7, 210.
nevenbedrijf 303, 305, 306.
Nibbelink 119.
Nicolaas III 110.
Nicolaas van Putten en Strijen 99, 115,
Niemandsvriend 304.
nieuwe bedrijfjes 364.
Nieuw Beierland 159, 161, 227, 228, 250,
377-
Nieuwe Goote 57, 58, 84, 92, 93, 94, 95,
96, 98, 120, 121, 133, 141, 147, 163,
193, 194, 249, 254, 255, 376.
Nieuw Guldeland 9, 256.
Nieuwhelvoet 20, 22, 56, 73, 83, 85, 90,
91, 95, 97, 114, 129, 135, 188, 190, 192,
224, 233, 242, 243, 247, 252, 254, 292,
294, 295, 297, 303, 305, 315, 331, 333,
334, 340, 342, 345, 347, 349, 350, 354,
358, 371, 37^, 377, 383-
Nieuw Hclvocterland 90.
Nieuw Hoenderboek 256.
Nieuw Hongerland 168, 251.
Nieuwenhoorn 9, 20, 56, 58, 89, 94, 95,
114, 141, 142, 168, 194, 222, 227, 230,
238, 243, 255, 260, 269, 292, 294, 295,
296, 303, 307, 309, 313, 325, 333, 334,
337, 340, 343, 344, 34^, 347, 349, 350,
354, 371, 376, 377-
Nieuwe Kade 256.
Nieuwe Maas 337, 338.
Nieuwland 4, 5, 7, 12, 13, 19, 26, 63, 73,
85, 86, 120, 126, 130, 147, 149,
168, 169, 182, 249, 255, 295.
Nieuweland van Abbenbroek 88, 90, 91,
135, 256.
Nieuw Kleiburg 93, 251.
Nieuw Markenburg loi, 164, i63, 251,
256.
Nieuw Natendael 94.
Nieuw Noordland 164.
Nieuw Oostbrock 164, 168, 251.
Nieuw Rockanje 79, 80, 86, 96, 135, 141,
146, 193, 265.
Nieuwe Rotterdamsche Courant 341, 355,
.356, 357, 358, 362, 363, 370.
Nieuw St. Annapolder 163.
Nieuw Schuddebeurs 250,
Nieuwe Struit 95, 255.
Nieuwesluis 220, 221, 233, 262, 329, 348,
349. 352, 354-
Nieuwstraat 179.
Nieuwe Uitslag van Putten 152, 251, 257.
Nieuwe Waterweg 233.
nol 163.
nomaden 35.
nominatie 246.
Noord-Beveland 115, 218, 241, 379.
Noorddijk 9, 19, 20, 163, 164, 314.
Noord-Frankrijk 17, 143.
Noord-Holland 43, 56, 205.
Noord-Nederland 42, 68.
Noordoost-Frankrijk 40.
Noordsluis 235, 376.
Noordwest Duitschland 36, 117.
Noordwijk 6.
Noordzee 8, 15, 17, 23, 34, 50, 198.
Normandië 23, 107.
Noormannen 44, 47, 179.
Noorwegen 211, 212.
normalisatie 261.
Norton wellen 258.
notabelen 279.
novaalticnden 117.nbsp;,
Numansdorp 239.
Nijmegen 278.nbsp;,
nijveraars 329.
nijverheid 174, 176, 177, 178, 184, 186,
195, 209, 212, 213, 229, 343.
nijverheidsschool 329.
obliehoorntje 49.
Obreen 75.
occupatievorm 55, 68, 104, 224.
octrooi 55, 56, 57, 58, 62, 85, 93, 96, 97,
102, 129, 133.
oeverlijn 97.
officier 129.
Omloop 9T, 93, 94.
omgangsvormen 383. ^
omrijding 169.
omslag 8y, 249, 251.
omslagplicht 251, 376.
omvorming 104, 236, 323.
om.werking ir, 14, 15, 16, 17.
onderbemaling 259.
ondergrond r, 17.
onderhoudskosten 263, 376, 378.
onderhoud van wegen 71.
onderhoudsplicht 130.
Ondernemingspolder 86, 251.
onderste grof diluvium i.
onderwijzers 278.
onderwijsinstellingen 299, 340, 341.
onderzoek 13, 14.
onghelde 92.
ongelijkkorrelig zand 3.
onteigeningskosten 239.
ontginningen 44, 45, 47, 70, 71, 8r, 82,
83, 122, 123, 124, 146, 223, 224, 225,
270, 302.
ontfriezingsproces 43.
ontvolking 329.
ontwatering 257, 259, 260, 370.
ontzilten 91.
Ooievaarsnest 77.
Ooltgensplaat 343, 379.
oorkonden 82, 87, 92, 109, 114.
oorlogschepen 190, 191, 192.
Oostbroek 123, 172.
oostelijk Nederland 34, 38, 54.
oostelijk Voorne 88, 183.
Oostenrijk 156.
Oostenrijksche landsheeren 173.
Oosterland 84, 85, 169.
Oosterlingen 48, 200, 201, 203, 205.
Ooster Nieuwland 251.
Oost-Friesland 182,
Oosthelvoet 90.
Oosthoek 125, 200.
Oostland 75.
Oostzee 119, 137.
Oostzeegebied 48, 116.
Oostzeelanden 175, 184, 197, 200, 203,
204, 209, 210.
Oostvoorne 3, 8, 9, 10, 12, 15, 16, 19, 21,
22, 27, 47, 62, 66, 73, 74, 75, 83, 87,
96, 121, 145, 151, 194, 201, 222, 224,
227, 228, 232, 237, 240, 243, 247, 248,
251, 261, 268, 269, 283, 284, 289, 291,
293, 295, 297, 299, 303, 305, 306, 307,
310, 313, 314, 316, 317, 319, 334, 337,
339, 344, 347, 3S9, 37^, 379, 380, 381,
382, 383.
Oostvoornsche polder 75, 84, 253.
-ocr page 447-opgravingen 34, 56.
opkoopers 305, 318.
opnamecapaciteit 325, 326.
Oppermann 43, 48.
oppervlakteveen 23, 24.
opwassen 74, 8r, 114, i73-
Orde van St. Jan 203.
ordonnantiën 58, 133, 189, 201, zc6.
organisatie 41, 83, 88, 89, 117, 175, 178'
179, 199, 208, 260, 296, 309, 354, 372,
373-
Ostrea edulis 6.
Otto I loj.
oudalluviaal stroomgebied 6.
Oud Beierland 80, 142.
Ouddorp 68, 143.
Oudr Bernisse 45.
oude commer 70, 89.
vjude duinen 16, 68.
Oude Goote 58, 84, 91, 92, 93gt; 94gt; 95,
121, 128, 168, 249, 255.
Oude Kade 256.
oude kernen 76, 78, 85, 143, 186.
Oude Land van Abbenbroek 79, 88, 90,
135, 256.
Oude Land van Heenvliet 4, 5, 18, 77,
78, 80, 144.
Oude Maas i, 3, 9, 10, 16, 18, 25, 33,
102, 156, 161, 165, 174, 239, 257, 261.
oude mariene klei 6, 8, 10, 12, 13,
Oude Nieuweland van Abbenbroek 256.
Ouden Briel 202.
Ouden Dijk 79.
Oudenhoorn 4, j, 7, 9,nbsp;i9gt;
20, 28, 56, 71, 83, 88, 89, 90, 114, 129,
142, 149, 166, 168, 169, 232, 243, 249,
255, 268, 292, 293, 294, 295, 298, 311,
315, 334, 335, 337, 340, 343, 347, 35igt;
Oud- en Nieuw Kleiburg 67.
Oud- en Ooster Nieuwland 67.
ouder grof diluvium i, 14.
Oud Guldeland 3, 9, 102, 168, 256.
Oud Hellevoet 76, 77, 78, 8j, 88, 90, 130,
144, I4S, 147, 150, 168.
Oud Hoenderboek loi, 102, 168, 249.
Oud Hongcrland 102, 168, 251.
oud holoceen 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14,
15, 16, 17, 20, 32, 33, 34, 50, 54.
oud holoceene zee 11, 18, 53.
oud holoceen zeezand 9.
Oud Katholieken 349.
Oud Kleiburg 31, 93, 251.
Oud Maarland 146, 147.
Oud Markenburg loi.
Oud Munster 118.
Oud Natendaal 94.
Oud Nieuwland 251.
Oud Noordland 164, 251.
Oud Oostbroek 102, 251.
Oud Rammeland 164, 251.
Oud Rockanje 19, 21, 24, 26, 27, 28, 73,
78, 79, 82, 86, 96, 135, 141, 146, 194,
247, 248, 251, 261, 268, 269, 283, 284,
289.
Oud Rugge 146, 147-
Oud Schuddebeurs 100, xoi, 102, 249,
256, 257, 376.
oudste bewoners 35, 38, 41.
Oud Stompert 99, lor, 102, 376.
Oud Velgerswijk 101, 256.
ovale kern 75, 76, 81.
overbevolking 285, 300.
Overflakkee 29, 30, 69, 141, 188, 190,
237, 241, 379, 380.
overgangsgebied 29.
overige kerkgenootschappen 349, 35°-
Overmaas 231.
Overstrooming 80, 82, 92, 93, 108, 137,
158, 163, 166, 167, 168, 231.
Overijsel 35, 36, 127.
oxydatie 24, 30.
P.
paardepaden 226.
pacht 134, 187, 193, 194, 195, 196, 264,
265, 266, 270, 272, 285, 289.
pachtbedrijven 234, 242, 279, 291, 294,
360, 374-
pachters 47, 118, 160, 194, i95gt; 196, 214,
233, 234, 267, 270, 271, 273, 276, 294.
3 35, 361, 370-
pachtprijs 233, 244, 270, 271, 276, 277,
3 3 5, 361.
pachtwezen 271, 276.
Pancrasgors 73, 80, 91, 92, 113, 122, 174,
264.
panden 60, 65, 131.
pandrecht 131.
pandstad 191.
Pannekeeten 85, 126.
Pansersdijk 87.
parochie 74, 75, 77, 90, loi, 109, iio,
264.
parochiale indecling 74, 75.
-ocr page 448-parochiegrenzen 75, 76, 81.
parochiekerken 47, 73, 265.
particularisme 61, 227, 305.
passagiersvervoer 341, 379.
patershuizen 62.
patriciërs 195, 196, 214.
patronaatsrecht 174.
patroons 373.
pauperisme 293.
peilschalen 51.
Pendrecht 106, 107.
penningmeesters 61, 63, 66.
pensiongasten 291, 281, 382.
Pepijn 42, 108.
percentage eigenaren 272, 273, 274, 275.
percentage pachters 271, 272, 273, 274,
27.5-
Pernis 32.
oerspompen 375.
petroleum 374.
Petrus van Spijkenisse 80.
Peutingerkaart 39.
Philips II 133, 154, 159, 161.
Philips van Boergondië 102, 124, 132, 133,
136, ISO, 185, 245, 264.
Philips de Goede 148.
physische samenstelling 29.
Piershil 159, 161.
Picrson 194, 195.
Pieter Poppenzoon 86.
Pirenne 4, 117, 161.
plakkaten 132, 133.
plannen 258, 260.
plantenassociatie 53, 54.
plantenresten 6.
plantenziekten 370.
Plaspoelpolder 20.
plateaux 34, 35, 36, 37, 38.
platglas 291, 297, 299, 311, 315.
platteland 173, 174, 176, 177, 178, 182,
188, 197, 203, 204, 20J, 206, 211, 235,
301, 325, 333, ^81, 382.
oleistoceen i, 3, 31.
Plinius 26, 123.
Plokker 76, 102, 190, 192.
oluimveehoudcrij 238, 243, 367.
pluimveestapel 280, 281.
Polak 23, 37, 53.
polderbestuur 57, 83, 84, 95, 96, 131, 180,
182, 185, 193, 194, 19J, 199, 203, 209,
264, 266, 378.
polder Brabant 81.
polderkeuren 58, 121, 249.
polderlasten 72, 131, 256.
polderpeil 253, 254, 255, 256.
polder met dijkbeheer 251.
polder Putten 71, 80, 84, 99.
polderwegen 8r, 263.
polderzaken 95, 246, 253.
politieke indeeling 77.
politieke verhoudingen 104.
Polredijk 99.
Pols 55, 64, 65, 86, 126, 129, 131, 151,
176, 177, 178, 179, 180, 181, 207, 208,
209, 265.
poort 180, 181.
poorters 84, 92, 93, 94, 135, 136, 176, 178.
poorterbrief 178, 179.
poorterschap 117, 177, 180, 181.
Poortugal 32, 33, 71.
Poortvliet 118.
Portugeesche schepen 211.
postglaciale afzettingen 6, 32.
postglaciale dalopvulling 5, 7, 31.
postglaciaai pleistoceen i, 3, 4, 5.
praeboreale periode 53.
praehistorisch onderzoek 34.
predikanten 187, 325, 342, 343.
predikers 41, 48, 108, 231.
priesters 100.
Prinsestee 19.
prior 62, 94.
privilegiën 65, 66, 170, 173, 176, 177, 182,
183, 186, 188, 197, 203, 204, 205, 206,
211, 265, 301, 348, 350.
produktiekosten 319, 360, 361, 363, 364,
366.
proefstation 243, 278.
proeftuinen 308, 309.
proefvelden 278.
propaganda 371.
Provinciale Staten 354, 378.
Provinciale Waterstaat i, 2, 3, 13, 16, 20,
329, 378.
Provinciale weg i, 23, 25, 373, 382.
provincie 227, 239, 263, 341, 377, 378.
Pruisen 211, 212.
prijsdaling 236, 365.
prijzen 235, 238, 241, 270, 304, 305, 307,
308, 311, 318, 322, 355, 360, 362, 365,
366, 367, 372, 373.
publiek aanbesteden 264.
publiekrechterlijke verhoudingen 173, 174.
Purmerend 5.
Puttenstein 74.
Putsche roede 158.
Quack 20, 21, 83, 96, 113, 129, 163, 165,
166, 169, 174, 249, 252, 260, 264.
Quackjcswater 141, 382.
Quackpolder 9, 143.
Quacksdiep 141, 200, 201.
R.
Raad van Arbeid 329,
Raad van Beheer 335.
Raad van Financiën 132, 135, 160.
Raad van Flolland 150.
Ramaer 69, 70, 71, 80, 89, 91, 99-
randgebied 37, 38,nbsp;108, 198.
Rapport 15, 253, 259.
rasverbetering 243, 353, 3 5 5' 373-
rationalisatie 285, 354» 35 5, 3 58-
Rattendijk ié8.
recessen 210, 211.
rechten 174, I94-
Rechtsboek 70.
rechtsgebied 85.
rechtskring 198, 199.
rechtszekerheid 82.
iccht tot bedijking 70.
rccht van alluvie 118.
reclame 381.
rederijkers 187, 343.
regalia 125, 128.nbsp;. ^ /-o
regeering 304, 318, 360, 362, 365, 368,
372, 373-
regeeringssteun 292.
regenten 162, 194, I95-
reglement 246, 247, 248, 293.
Reimerswaal 126.
rekening courant 307.
rekeningen 128, 135, 160, 166, 181, 186,
189, 231, 248, 254, 305, 313, 3 5 5» 35^,
358-
rckening en verantwoording 95, 96.
Rekenkamer 133.
Rekenkamer van Holland 62, 154, 160,
166.
rekkelijken 342, 343.
relatieve ouderdom 74, 76, 90.
Remonstranten 349.
rendier jagers 35.
renten 160, 174, 273, 274, 283, 30S, 311,
360.
renteniers 331, 336.
rentmeesters 59, 62, 71, 95, 136-
Republiek 160, 195, 246.
Requestboek 66.
Resolutieboek 66.
Reijnier van Oldenbarnevclt 193.
richtprijzen 360, 362, 365, }66.
Ridderkerk 31, 32, 33.
Riel van 31.
rietveen 24.
rietwortels 18, 24.
Riksche watering 259.
ring 167, 168, 170, 171, 231, 250, 252,
314, 335.
ringdijk 9, 62, 63, 168, 260.
Ring van Putten 66, 164.
Ring van Voorne 67.
Risen weerd 88, 144.
risico $6, 96, 174, 208, 241, 303, 316,
361, 366, 367-
Risz-ijstijd 2.
rivierarm 21, 22, 23.
rivierklei 28, 33, 42, 68,
rivierloopen 12, 16, 19, 25, 33, 120, 121.
rivierzand 9, 12, 17, 120,
rivish 145.
Robrecht de Fries 46, 106.
Rochanger 86, 144.
Rochefort 125.
Rockanje 4, 5, 9, ii» ^2, 20, 22, 31,
86, 87, 88, 96, 115, 135, 143, 145» 164,
169, 194, 222, 223, 224, 227, 228, 230,
232, 240, 243, 269, 270, 278, 283, 291,
293, 294, 295, 297, 299, 302, 305, 307,
308, 310, 313, 314, 3^6, 330, 331, 333»
334, 33 5, 336, 337, 339, 342, 344, 345,
347, 378, 380, 382, 383-
Roest 31.
Roever 44.
Rokanghen 88.
rolstcentjes 15.
Romeinen 26, 39, 41, 51, 301-
ronde kernen 99.
rooien 373.
Roomsch Katholieken 342, 343, 346, 347.
Rotterdam 6, 16, 17, 23, 25, ij6, 188,
193, 194, 195, 216, 217, 220, 221, 227,
229, 235, 238, 239, 240, 243, 304, 305,
306, 307, 317, 319, 371, 375, 377, 378,
379, 380, 382.
Rott. Tramw. Mij i, 3, 16, 239, 307, 340,
34Ï, 353, 354, 378, 379.
Rozenburg 30, 52, 68, 69, 70, 103, 138,
139, 167, 198, 218, 233, 237, 270, 292,
295, 297, 298, 310, 312, 3I6, 319, 323,
324, 361, 362, 370.
Rozenburger veen 127.
rozencultuur 317.
Rugge 7, 9, 10, 12, 19, 21, 28, 73, 74,
75, 85» 87, 88, 92, 94, 114, 194, 2or,
203, 259, 266.
ruiters 338.
rundveefokkerij 238, 362.
rundveeverbetering 349.
ruwaard 173, 194.
ruwoliemotoren 375, 376.
Ruijgenhil 88, 89.
rijenteelt 322, 366, 370, 373.
Rijk liet 227, 247, 259,
Rijks Archief 84, 93, 103, 139, 152.
Rijksbemiddelaar 374,
Rijks Bureau voor Drinkwatervoorzie-
ning I, 3, 21.
Rijksbureau voor Ontwatering 253, 258,
259, 377'
Rijksinstellingen 340, 341, 370.
Rijks Vlaanderen 105, 106.
rijkswerf 222, 313.
Rijlaan 22.
Rijn 2, 3, 4, 8, 12, 17, 34, 38, 40, 43,
104, 142.
Rijnland 48, 133, 159, 175, 198, 200.
2or, 203, 204, 207, 209, 212.
Rijnzand 17.
rijsdammen 63.
Rijsinghe van 19, 22, 24.
Rijswaard 78, 88, 144,
Rijswijk van 20, 177, 179, 199, 204, 205,
206.
S.
Sabina van Egmont 159.
Saksen 40.
Salomon van Schoonhoven 195.
samenwerking 183.
samenstelling 13, 14, 23, 237, 306.
Scandinavië 211,
Sccnghen 195.
Schaapskooi 223, 270.
Schapengors 27, 141, 163, 194, 200, 249,
254, 255, 259, 260, 376.
schadeverhaling 205.
Scharp i2j, 127.
scheepsbouw 189, 209.
Scheitweeken 75.nbsp;lt;
schedelvondst 34.
Schelde 17, 34, 43, 47, 104, 107, 108, 142,
184, 200.
Scheldemonden 50, 105.
schelpdieren 49.
schelpen 2, 15, 19, 227.
schelpgruis 14,, 21, 31, 79.
schelpkalk 341.
schelpenlagen 27,
Schenkeldijk 156.
schepenen 56, 57, 58, 59, 60, 61, 62, 64,
66, 83, 84, 86, 89, 95, 100, IIO, 112,
131, 174, 178, 203, 206, 265, 343.
Schcrpenzeel 193.
Scheur 220, 261.
Scheveningen 188.
Schiedam 6, 188, 193, 203, 337,
Schieland 85.
Schierbeek 53.
schoorwal 17, 18, 22, 16, 139, 141.
schorren 39, 49, 50, 55, 73, 82, 83, 86,
87. 96, 97, 98, 115, 116, 118, 128, 129,
140, 144, 145, 152, 201, 245, 264.
schot 61, 71, 86, 95, 129, 181, 249, 259,
266, 271.
schotbaar land 181.
schotvrij 248.
schotzetter 60, 181.
schout 56, 57, 58, 59, 60, 61, 64, 65, 66,
71, 83, 84, 86, 89, 95, IIO, 112, 126,
128, 131, 135, 174, 178, 343.
Schoutambt 58, 77, 78, 84, iio, 182, 265.
schouwen 105, 108, 109, 143, 151, 162,
169, 226, 253.
Schuddebeurs 135, 155, 156, 157, 159,
160, 161, 166.
schutten 101.
schutsluizen 220, 221.
Scrobicularia piperata 15, 16,
secundaire bemaling 24, 259.
secundaire productie 178, 198, 325.
sedentaire bevolking 35, 37.
sediment petrografisch onderzoek 17.
seizoenwerkloosheid 322, 366,
selbarnen 126.
Selkart van Kamerijk 195.
sententiën 147.
sigarenindustrie 331.
silo 370.
Simon van Markenburg 99.
Sint Andries 92, 114, 266.
Sint Annapolder 19, 21, 27, 31, 49, 73,
95, 120, 141, 194, 200, 249, 254, 255,
259, 262, 276.
Sint-Baafsabdij io6.
Sint-Catharinakerk 78.
Sint-Cornelispolder 254.
Sint-Elisabethsvloed 58, 59, 92, 93, 130,
137, 147, 148.
Sint-Geertruidendag 78.
Sint-Leonardusgesticht 347.
Sint-Maarten $6.
Sint-Mariënkamer iij.
Sint-Pancrascoliege 96.
Sint-Pancrasgors 80, 98, 136,
Sint-Pancraskapel 83.
Sint-Pietersdag 88.
Sint-Pieter van Maerland iio.
Sint-Salvator 118.
sintel 2.
Skonen 210, 211.
slachturven 133.
Sleeswijk Holstein 23.
slib 3, 8, 381.
Sliedreeht 195.
slikgras 49.
Sloet 76.
Sloff 49.
sluizen bevissehen 88, 91.
sluizen kiezen 98.
smalspoor 239.
Smithil 90.
snelverkeer 377, 380.
Snoo de 378.
snijbloementeelt 317.
sociale lasten 236.
sociale organisatie 1,7, 38.
sociale woelingen 184.
sociaal systeem 34.
Sokwe? 121.
Soutendam 208, 209.
Soaanschc invloeden 48.
Spanje 124, 154, 158, 173,
sphagnetumvorming 37, 53.
splitsingspunten ^9, 370.
spoorweg 239.
springvloed i^i, 167, 170.
Spui, loi, 138, 142, 159, 161, 162, 169,
228, 250, 251, 252, 2^6, 2S7, i6i.
spuiboczem 254, 255, 258.
spuien 94.
Spijkenisse 2, 3, 4, 9, 10, 18, 23, 25, 50, 71,
73, 80, 81, 99, loi, 147, 155, 156, 161,
164, 166, 168, 228, 232, 257, 289, 293,
303, 313, 315. 331, 333. 334. 33 5» 338,
339, 342, 345, 347, 349, 371, 377, 383-
Spijkenisse Noorddijk 165.
spijkers 114, 115.
staandglas 315, 324.
staalfabriek 15.
staanplaatsen 210.
staart 27, 140.
stadhouder 63, 173, 192, 246.
stadsbevolking 71, 196, 3^5, 328, 336,
348.
stadskeur 183.
stadsrecht 86, 126, 173, 176, i77, i79,
181, i8s, 186, 202.
stakingen 373.
stalen 190.
stamboek 355.
stamboonen 305.
stammetjes 24.
stapelrecht 177, 200, 205, 206, 207.
' Staring 17, 18, 24, 31, 120, 121, 167.
Staten-Generaal 190, 283.
Staten van Holland 63, 66, 93, 133,
162, 169, 170, 173, 189, 191, 192, 193,
194, 230, 243, 246.
statistiek 145, 267, 268, 270, 271, 284,
285, 291, 309, 313, 315, 319, 326, 33I'
332, 345-
Stavoren 17, 54, 206, 210, 211.
steenglooiing 381.
Steenhuis 32, 33.
steenstorting 248, 250.
steden 62, 82, 118, 136, 173, 176, 182,
183, 184, 185, 193, I9S, 196, 234, 240,
265, yoi, 302.
stedelijke huishouding 198.
stedenvorming 48, 198.
Stellendam 340.
stengelgewassen 364, 365.
sterfte 331, 332.
sterkten 82.
steun 292.
steunbedrag 292.
steunmaatregelen 271, 296.
steunpunten 18.
steuntrekkers 292.
steunuitkeeringen 321, 359, 372, 374.
Sticht 78, _ii8.
stierenkeuring 343, 353, 355.
stoelenindustrie 339.
stoomgemalen 222, 235, 252, 256, 257,
375, 37lt;ï-
stoomvaart 234.
Strabo 26.
Stralsund 211.
strandafname 247.
strandlooper 381.
strandlijn 32, 142.
strandmeer 18, 120.
strandpaal 247.
strandvlakte 68.
strandwal 68, 140, 143.
strandwalkust 18.
strekdammen 248.
Striene 47, 73, 74, 80, 105, 108, 197, 200.
Strienemonde 115, 204.
stroombed 11, 25.
Stroomkosten 375, 376.
stroomstelsel 2, 4, 6, 11, 14, 49, 69, 250.
struktuur 11, 48, 289, 302, 322, 330.
Struijt 83, 96, 126.
Strijen 102, 156, 267.
Stryp 87, 88, 122, 200, 201.
Strype 24, 28, 31, 49, 141, 142.
Strypepolder 24, 79, 86, 87, 121, 146,
148, 259, 262.
Strypsche dijk 259.
Strypsche weg 121.
Strypsche wetering 121.
Stuifakker 27, 31, 97, 148, 163, 164, 169,
249, 254, 262.
stuurlieden 183, 208.
Stuivczande 194.
sub atlantische tijdperk 39, 53, 54.
sub boreale tijdperk 37, 39, 53.
subsidies 63, 227, 228, 229, 259.
subventiën 95, 112.
Suez Kanaal 234.
Suijtoert 100.
Symonshaven 73, 81, 99, 100, loi, 102,
121, 144, 156, 160, 168, 170, 216, 231,
237, 257, 289, 293, 331, 333, 334, 33 5,
338, 339, 342, 345, 347, 349, 371-
T.
Taerling 48, 62, 71, 75, 84, 86, 87, 93,
114, 130, 136, 147, 174.
tarieven 373, 375, 379-
tarievenpolitiek 341.
tarweprijzen 365.
t.b.c.-bestrijding 355, 356, 357, 363.
technisch adviseur 370.
Tedingerbroekpolder 20.
tceltbeperking 297, 313, 318, 360.
tccltvcrgunning 297, 313.
1'ellina baltica 3, 15, 16.
Tegenwoordigen Staat 66, 67.
Ter Heide 188.
tcrmijnhandel 208.
Terneuzen 15, 24.
terpen 39, 69, 70.
terrassen 35.
terreinonderzoek 84, 121, 123.
Tesch 4, 6, 8, 15, 17, 26, 28.
Texel 18, 27, 41, 140.
Tiel 199.
tienden 56, 62, 72, 79, 85, 91, 99, 115,
117, 128, 129, 134, 153, 160, 178, 195,
236.
tiendheffing 109.
Tiengemeten 188.
tiendvrij 85, 195.
Tim.mermans 18.
Tinte 87, 121, 141.
toegangswegen 184, 382.
toendraflora 53.
toeristen 381.
toeiistenverkeer 382, 383.
toetssteen 14, 15.
tol 228.
Toledo 48.
tolgeld 102, 175, 197.
Tollanden 168.
tollen 96, 175, 183, 185, 186, 197, 204,
20^.
tolvrijheid 96, 177, 185, 213, 204.
totale bevolking 328, 332, 346, 348, 350,
•• O
touwslagen; 189, 209.
tramweg 239.
transport 307,^ 321.
transportcapaciteit 2.
transporteerend vermogen 3.
trekkende arbeiders 178, 338.
Treslong 187.
Tubanten 40.
tuinbouw 222, 224, 238, 243, 257, 258,
260, 261, 262, 263, 269, 293, 296, 297,
301, 302, 305, 307, 309, 311, 313, 314,
315, 318, 319, 331, 365, 373,385-
tuinbouwcursus 278.
tuinbouwonderwijs 304, 308, 313.
tuinbouwstcun 313.
tuinbouwtelling 291, 309.
tuingrond 77, 303, 312, 368.
turfgraven 70, 88, 89, 122, 125, 126, 134.
turfkuilen 122, 123, 133.
turftienden 57.
tusschengebied 37.
tusschenstation 337.
tijdpacht 118, 119.
U.
uitdroging 31, 72, 73, 262.
uitgedolven landen 129, 130, 133, 135.
uitgeveende polder 122, 136.
uitgifte 71, 83, 84, 85, 88, 90. 94, 102,
129, 135, 264.
uitvenen 121, 122, 126, 129, 131, 132-
uitvlokking 30.
Uitvoer-Contrôle-Bureau 319.
Utrecht 2, 34, 43, 44, 79, ^23, 200,
203.
Utrechtsche bisdom 42, 43, lOS, 10«,
Utrechtsche bisschoppen 42, 43, 44, 4'J,
106, 109, 154, . , .
Utrechtsche laagveengebied 16.
uurloon 218, 373.
V.
vacatiën 61, 231.
vacante predikantsplaatsen 335, 35°-
vakopleiding 299, 333.
Valckensteijn 187.
variëteiten 370.
vaste lasten 248, 360, 361, 377.
Veckhoek 4, 5, 6, 7, 10, 11, 13, 16, 19, 26,
76, 85, 120, 121, 130, 147, ijo,
ié8, 169, 182, 255.
veemarkt 354, 355, 186.
Veen ter 329.
Veen van 17, 18, 26, 27, 41, 51, 68, 140.
veenachtige bodem 77, 12?:.
veenachtige klei 32.
veengebied 45, 68.
veenlagen 5, 11, 16, 20, 120, 216, 237,
247.
vccnlandschap 21, 37, 122.
veenmassa 11, 122, 378.
vcenmoerassen 26.
veenmos 39, 53.
veen op groote diepte 5, 6, 7, 8, 10, 32.
veenresten 6, 10, 11, 12, 22, 25.
vcenstrook 120, 121.
veenvorming 6, 8, 10, 11, 16, 20, 26, 46,
124, 142, 163, 361, 363.
veepest 230, 232,
veevoeder 367, 368, 370.
vccvocdergcwasscn 364, 365, 366, 367,
^68.
veiligheid 199, 200, 207.
veiling 282, 297, 305, 106, 307, 317, 318,
319, 321.
veilingkosten 321.
Velgersdijk 101, 164, 247, 251.
Veluwe 329.
Veluwerand 34.
vennootschap 179, 180, 189, 209.
ventjagers 188.
Ventjagersgaatje 188.
veranderlijke omslag 249.
verarming 297, 329, 379-
Verbaal en gemetboek 266.
verbeteringen 245, 258.
verbindingsweg 37, 221, 225, 226, 228,
235, 238, 239, 354, 377, 378, 379, 380,
383.
verbodemen 206.
Verdun 104-
veredelde rassen 373.
Vereenigde Staten 234.
vcreenigingsleven 304, 3^5, 3^7, 309,
veren 190, 226, 231, 340, 341, 379-
verfbereiding 183.
verfstoffen 241.
verkaveling 77, 81, 87, i34, 210, 266,
267, 268, 269, 280, 383.
vcrlanding 14, 103, 121, 187, 252,
Verloren Hoek 251, 261.
vermeerderingsbedrijf 281.
Vermeer-Louwman 31, 53-
vermeten 206, 207.
verponding 62, 169, 170, 211, 231, 266.
verpondingsstaat 194, 211, 267.
verschuiving in bodemgebruik 369.
Verslagen van den Landbouw 171, i95,
221, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229,
230, 231, 232, 233, 234, 235, 236, 238,
239, 240, 241, 242, 243, 244, 270, 271,
272, 276, 277, 278, 279, 280, 281, 283,
291, 297, 301, 305, 30lt;5gt; 308, 3^0, 311,
317, 318, 319, 341, 353, 3 54, 360.
Verslagen van dc Kamer van Koophandel
281, 306, 314, 31^, 318, 319, 321, 331,
333, 336, 337, 338, 340, 383-
verslempen 29.
vertrek 289, 329, 331, 332, 336, 337,
340, 341.
vertrekoverschot 332, 333, 337, 339- 340-
verzouting 258, 261.
vestiging 74, 289, 311, 332, 337, 338,
339, 341, 380, 381-
vestigingsgebied 35, 37, 38-
vestigingsoverschot 331, 332, 333, 336,
337, 339, 340-
vestingwerken 192.
vetgehalte 353, 354, 355, 357, 3^8, 360,
373-
Vcurne 75.
Vicrambachten 108, 125, 166, 256.
Vierambaehtenboezem 11, 19, 121, 144,
161, 249, 250, 252, 256, 257.
Vierpolders 71, 130, 227, 255, 260, 293,
. 298, 307, 315, 337. 340, 343-
vierschaar 65.
villa's 381, 382.
Vilvoortsche steen 165.
Vingerling 77, 143.
Vink 23, 53.
vinne 128.
vischafslag 176, 185, 188, 189, 208, 209,
212.
Visscherszijde 179, 185.
vischrecht 194, 195.
visscherij 70, 72, 82, 88, 115, 125, 177,
178, 179, 185, 186, 188, 189, 190, 193,
207, 208, 209, 212, 268, 329, 330, 340.
Vlie 42.
Vlaamsche burggraven 46.
Vricsche weg 46.
Vlaamsche invloed 43, 46, Jo6, 107, 198.
Vlaamsche kloosters 46, 105, 106, 107,
197-
Vlaanderen 18, 22, 27, 29, 44, 45, 46, 48,
, 51, 105, 106, 107, 115, 117, 118, 137,
145, 175, 183, 184, i8é, 188, 198, 200,
203, 204, 211, 212, 230, 343.
Vlaardingen 6, 8, 42, 193, 197, 203, 204,
337gt; 338.
Vlaardinger Ambacht 232.
Vlardincsen wege 85.
vlasbraakhokken 371.
vlasbewerking 178.
vlasseri jen 331, 338.
Vleerdamsche Dijk 87, 97, 146.
Vleerdamsche Kolk 7, 10.
vletten 129.
vlettingcn 132.
VI iet weg 88.
Vlissingen 50, 51.
vloedhoogte 9, 20, 49, 50, 53.
vlocdkommen 26, 41, 49, 68.
vlotbruggen 220.
vluchtheuvels 69, 82, 88.
vogelbrcedplaatsen 382.
Vogelenzang 2.
Volkerak 107.
Volkskracht 379,
volksgezondheid 379.
volksontwikkeling 323.
volkstellingen 48, 326, 335, 343, 346,
347. 349, 350-
volkstellingskaarten 344, 350.
Volksverhuizing 40, 42.
voorboden 64.
Voorburg 20.
voorland 75, 78, 82, 90, 94, 97, 100, 102,
128, 140, 250.
Voornc's Duin 381, 382.
Voornsche Kanaal 2, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 13,
18, 25, 27, 77, 220, 221, 226, 229,
230, 252, 254, 255, 258, 260, 302,quot; 309,
335. 342, 349, 353. 373. 379. 383.
Voorschoten 114.
Voor-Strype 259.
vooruitschot 62, 248, 260.
voringhe 208.
V. P. N. 281.
vrachtvaart 179, 203, 208, 210, 212.
vrachtverkeer 341, 353.
vreemdelingenverkeer 296, 299, 328, 331,
350, 352, 379, 380, 381, 38^.
Vredeheim 336.
Vries de J. 36, 37, 40, 41, 69.
Vriesland 81, 91, 158, 171, 249, 257.
vroonen 72, 77, 83, 94, 98, 100, 129, 130.
vroonhocven 113.
vroongronden 72, 77, 92, 254, 264, 265.
vroonrechten 188.
Vrouwenkerk 183.
Vrouw Pellen 179.
vruchtboomen 299.
vriie landen
vrijen 115, 116, 117, 118.
vrijgeleide 197, 199, 211.
vuurbakens 175, 202, 206.
Vuuren van 34, 35, v. 38, 39. 48, 53.
55. 69, 72, 141, 178, 301.
vuursteen 14, ij, 36.
Waal 44, 138, 197.
Waalhaven 378.
Waalsche Kerk 48.
Waalsche Hervormden 349.
waarborgen 71, 82.
wadafzettingen 15, 16, 17.
waddengebied 17, 39, 52, 68.
waddenzee 12.
wadslakjes 49.
wadvlakte 51.
waersmannen 66, 193.
Wagenaar 45, 73.
wagenveer 250.
Walcheren 108.
Waldcmar van Denemarken 210.
walen 92.
Wall van de 103, 166, 177, 184, 205, 206.
wallen 13, 41, 222, 298, 330.
warenhuizen 308, 311, 313, 315.
warmoczerijen 222.
waterafvoer 45, 89, 99, 100, 120, 121,
220, 235, 241, 245, 249, 251, 252, 253,
254, 255, 25:6, 257, 259, 260, 261, 262,
280, 304,_ 321.
waterbergruimte 252.
waterbewoners 49.
waterbezwaar 50.
watergangen 60.
wateringen 71, 131, 246, 252, 254.
wateringgeld 98.
water inlaten 245, 269, 270.
waterkeeringen 65, 78, 86, 246, 248, 249,
256.
waterklaver 23.
Waterlanders 188.
Waterlandsche tuinders 302.
waterloopen 12, 74, 254.
waterloozing 215, 231.
watermolens 189, 215, 252, 253.
waterpeil 226, 237, 251, 252, 2^4, 256,
257,nbsp;306.
waterschappen 215, 23j, 237, 239, 252,
253,nbsp;254, 255, 256, 257, 258, 261, 378.
waterschapsbestuur 129, 228, 246.
waterschapslasten 56, 72, 130, 168, 236,
254,nbsp;258.
waterschapsrecht 124.
waterschot 256.
waterstaatkundige polders 256.
waterstaatkundigen toestand 50, 72, 123,
222, 245, 253.
Waterstaatskaart 67, 93, 161, 246, 249.
waterstaatszaken 58, 59, iii.
Waterweg 6, 8, 13, 16, 45, 46, 240, 261,
304, 315, 329, 337, 338, 340, 349, 353,
35Ó.
waterwolf 69.
Wcber 53-
Wedcrdoopers 218.
weefnijvencid 115, 178.
weekmarkt 186, 348.
Weergors 63, 83, 96, 97gt; 129, 152, 162,
191, 192, 264.
Weergorzcn nol 21.
Weevers 22.
wegenaanleg 70.
wegenplan 378.
wcgenstelsel 204, 226, 227, 228, 230, 341,
377, 378, 3.79, 380.
wegenverbetering 377.
wegen vraagstuk 263.
Welker P. 125, 158.
wellen 21, 22.
Wellestraat 179.
Wcllestrypen 201.
Wellevliet 99.
Wclleweg 121.
Wendische steden 211.
werf 88.
werfgasten 330, 333.
Werkendam 168.
werkgever 218.
werkloosheid 366, 372.
werkloozensteun 292.
werknemer 218.
werkverschaffing 251, 259, 371, 374-
Werve van de 193.
werkzustershuis 183.
Westdijk 9, 20.
westelijk Voorne 151, 163, 164, 222, 304,
306, ■gt;,lt;;}, 364.
Westenrijk 81, 100, loi, 186.
Westerland 84, 85, 87, 259.
Wester Schelde 44-
westerschen zeedijk 92.
West-Europa 113, 117, 197, 203, 229, 233,
234, 240, 301.
Westfalen 48.
West-Frankische rijk 44, 47, 104,
Westfriesland iii, 174, 264.
Westgeul 261.
West-Goten 40.
Westhelvoet 90.
Westland 188, 309, 311.
West-Voorne 20 r.
wetenschappelijke voorlichting 242, 277,
278. 280.
weteringen 56, 113.
wevers 183.
Wiedel 109, 142.
wicdmachine 233.
Wiersma 319.
Willem I 220.
Willem II 192, 200.
Willem IV 91, 179, 189, 205, 206.
Willem V 209, 211.
AVillcm van Henegouwen 85.
quot;Willem van Holland 134, 135.
Willemspolder 251.
Willemstad 50.
Windgat 97, 98, 148, 163, 223, 262, 264.
Windgatbosch 19.
windrecht 81, loi, iii.
Winkel te 75.
winterdijk 101.
winterleveranciers 353.
winterproductie 353.
wisselbouw 235, 242, 318, 366, 367.
wisselplaatsen 221.
Witlam 48.
Witt de 194, 195.
woeker 209.
woestegronden 70, 224, 225, 240, 245,
269, 270.
wol 178, 206.
wollegras 37, 53.
wolstapel 206.
Wolvenpolder 152, 251.
woningtoestanden 381.
woonruimte 69, 83, 136.
wormhoopjes 49.
Woud het 71, 87, 88, 91, 95, 121, 136,
252.
Woudekyn 87.
Würm.-ijstijd 4.
Wuijster 190, 191, 226, 227, 228, 238,
239, 305. 380.
Wijn en Lambiechtsen 146, ijo, 151.
Y.
I jmuiden 5.
IJpolder 30.
IJsel 17, 37, 38, 197, 204.
IJselmonde 10, 16, 29, 30, 31, 32, 33, 44,
45, 46, 106, 107, 197, .227, 237, 379.
ijskap 17, 5 3-
ijzerconcentratie 2.
ijzerbestanddcelcn 2.
ijzerhydroxyde 2.
Z.
zaadselectie 364.
zakelijke waarborg 279, 308.
zakwater 261, 262.
zalmvangst 190.
zandafzettingen 2, 7, 11, 12, 16, 20, 27,
28, 54, 165.
zandbestanddeelen 30, 31.
zandboeren 270.
zanddiluvium i, 31.
zanddijk 251.
zandgehalte 29.
zandgronden 47, 218, 224, 234, 243, 361.
zandkernen 47.
zandlens 20, 28.
zandplaat 27, 68, 139, 140.
zandpaden 226.
zandsteenfabriek 341.
zandtransport 17.
zandvoetpad 190.
Zandwerve 36.
zavelgebied 47, 73, 74, 79, 95, 222, 268,
269, 270, 273, 290, 293, 302, 304, 313,
322, 323,_ 364.
zavelige klei 72, 293.
zeearm 19, 22, 28.
zeeaster 49.
zeebocht 27.
Zeeburg 248.
zeedennen 224.
zeediatomeëen 8.
zeedijken 56, 57, 58, S9» 60, 62, 63, 64,
65, 66, 72, 93, 94, 112, 148, 152, 158,
161, 164, 166, 178, 224, 225, 382.
zeegaten 69.
zeeklei 9, 10, 16, 21, 25, 26, 27, 28, 45,
50, 51.
zeeklcivorming 12.
zeekraal 49.
Zeeland 26, 39, ^2, 43, 44, 45, 46, 69, 70,
80, 82, 92, 96, 97, 104, 105, 106, 108,
109, IIO, 113, 118, 119, 123, 124, 125,
127, 128, n3, 145, 171, 174, i75gt; 186,
188, 190, 198, 200, 210, 212, 219, 240,
241, 264, 302.
Zeeland Bewester Schelde 107, 198.
zeeschelpen 8, 10, 14.
Zecuwsch deltagebied 50.
Zeeuwsch schapenland 39.
Zeeuwsche tarweteelt 235, 267.
Zecuwsch-Vlaanderen 52, 97.
zeevisscherij 179, 189, 190.
zeevogels 49.
zeewering 56, 57, 58, 59, 60, 62, 63, 64,
6s, 66, 87, 89, 90, 95, 112, 148, 152,
158, 161, 164, 166, 172, 174. 224, 225,
. 260, 382,
zecwormen 49.
zeezout 124, 125, 127.
zeilmakerij 189, 209.
zeilvaart 234.
zelfbestuur 173.
zelfstandige polders 245, 250, 251, 252.
Zeugweg 3.
Zevenaarpolder 24.
Zevenbergen 126, 134, i}^-
ziekenhuizen 378, 380.
zickenvervoer 378.
Ziekenwei 232.
ziektebestrijding 366, 371.
Zierikzee 154, 166.
zilte veen 124.
zilte wadden 23.
zinkstukken 248.
zoet water 257, ^58, 260, 261, 262.
zoetwaterbassin 261.
zoctwaterdiatomeëen 8.
zoctwaterflora 8.
zoctwatervorming 18.
Zomerland 109.
zomerpeil 255, 261.
zoutbereiding ^3, 124.
zoutconcentratie 258.
zoutgehalte 18, 257, 258, 261.
zoutgrassen 49.
zouthandel 124, 125, 177, i79, 206, 207,
208, 209.
zoutketen 124.
zoutnering 124, 136.
zoutstapel 15.
zoutwinning 124, 126.
zoutziederij 123, 126.
Zuid-Beveland 108.
Zuidelijk diluvium 3.
zuidelijke Gootemond 80, 92.
zuidelijke vloedstroom 17, 18.
zuiderlingen 39.
Zuiderzee 200.
Zuid-Holland 6, 42, 81, 151, 301, 305,
354. 3 55, 357» 37i-nbsp;.
Zuidhollandsche eilanden 29, 31, 126, 237,
Zuidland 4» 5» 9,nbsp;y^nbsp;20,
21, 25, 28, 33» 48»nbsp;66, 71» 81, 88, 91,
92, 100, lor, 103»nbsp;147 157» 164, 16j,
186, 187, 232, 247»nbsp;251» 256» 264, 268,
283, 292, 294, 299, 301, 315» 3 57» 379-
Zuidlandschenoolder 11.
Zuid-Limburg 36.
Zuid-Meeuwenoord 251.
Zuid-Neder-Maasland 43-
Zuidoord loi, 251.
Zuidspui 163.
Zuid-Voorne 57, 83.
Zuidwest Europa 36.
Zuidwestelijk Nederland 54, 6b.
Zuid-Zwartewaal 76, 77.
zuivelbedrijf 373.
zuivelfabriek 243, 35^» 352» 353, 3 54»
3 5 5» 356, 3^3-
zuivelmarkt 179, 186.
zuivelprijzen 237.
zuivclwaarde 359, }6o.
zusterhuizen 62.
Zutfen 206, 211.
Zuijerland 85, 86, 87, 91» 93» 94» 254-
Zwartewaal 2, 7, 10, 12, 13, 14» 18, 27,
62, 66, 67, 73, 76, 77, 85, 114» 120, 121,
130, 131, 136, 147» 148, 149» 150» 155.
160, 167, 169, 179, 188, 189, 190, 192»
237, 247, 252, 255, 262, 268, 293, 294,
298, 299, 315, 328, 329, 331» 333» 337»
340, 343, 345» 349» 350» 351-
Zweder 100.
Zweder van Gaasbeek 179.
zwcngclkctcn 218, 370, 371.
Zwin 42, 105, 204.
Zwolle 210.
Zwi^ndrecht 32, 119.
•l'f -HC'
SI
.-j-/; .
, ■ 'nbsp;m.;.:;f.quot;-v
^ . • -nbsp;■ . . ^ .. • - ' ■■ î? 1 ^ ' 1 ■ y/ ■ f;
.........
rvj'i ï'ysl- V
.nbsp;P.iOi f Y ?lt;»,%lt;gt; jc'A
r:
|
•f • |
• ; '' ' ■ |
i |
Ts;-. |
r's-tr.^]:'. | ||
|
. ■ i-çfv. |
î- TV.r: JM.-: |
• s |
■ ' gt; ■ | |||
|
: . --ii -^iy |
■f- |
■ ■ T î | ||||
|
i l; ■. , |
xi-,':. | |||||
|
. -r-'.î |
aV ' | |||||
|
.n-f |
^ ; |
■ | ||||
|
cc ; | ||||||
|
: i !.' f | ||||||
|
' ■■ ' V ' ■ |
: 'T |
. 1 |
i | |||
|
■ |
: A 'V . ■ • ' |
■ î. |
; ■■■ ■■ | |||
|
r |
lt; | |||||
;; ■,- i
Û
: ?
I
De pleistoceene- en oud holoceene lagenreeksen zijn op Voorne door ingressies
van de zee gestoord.
II
Het Goereesche Gat en Haringvliet bestonden in de vroege Middeleeuwen nog
niet of vormden een onbeteekenende kreek.
III
De meening van Dr. P. Tesch, dat op de Zuid-Hollandsche eilanden nog resten
van den ouden schoorwal voorkomen, meen ik als onjuist te moeten beschouwen
(Dr. P. Tesch: Duinstudies IV, T.K.N.A.G., 1921).
IV
Van de teUing naar de godsdienstige groepen welke bij de volkstelling in 1930
plaats vond, kan ^iet gezegd worden dat de uitkomsten een zmvcr beeld geven
van de werkelijk bestaande verhoudmgen m dat jaar.
V
Diepere ontwatering in de kleistreken van ons land mag alleen dan geschieden
wanneer een nauwgezet bodemkundig onderzoek van het betreffende gebied heelt
aangetoond dat daaraan geen gevaren verbonden zijn, in het bijzonder t.o.v. verzoutmg.
VI
Het beheerschen der zeekusten en riviermonden tijdens den opstand tegen
Spanje was een onafwijsbare voorwaarde voor het slagen van den opstand.
-y.
^^jer^tif/s^ einbsp;'
te
IT
-ocr page 461-Op de middelbare school behoort de behandeling van het klimaat en de opper-
vlaktevormen van een land aan de beschouwing van de economische mogelijkheden
vooraf te gaan.
I
VIII
Het verdient aanbeveling het aantal lesuren in de aardrijkskunde in de hoogste
klassen der middelbare school op te voeren.
-' I .y
-ocr page 463-.....- ■
Ttï.:
, A
f~ t ^ 1, ,
v:
■V-^ - ■
ïïlt;
^ gt;
-ocr page 465-De bedijkingen van Voorne en Putten,
Kaart L
De organisatie tegen het buitenwater.
De hoogheemraadschappen van Voorne en Putten
Het hoogheemraadschap van de Bernisse.
Polders met dijkbeheer.
of
\\\\
Wat niet ^eharceerd is zijn buitenpolders (behalve Abbenbroek).
-ocr page 467-De afvoer van het binnenwater.
Kaart IIL
/
y^^M-MM
■Énbsp;'-t. J^V'ftr.'CA ' -fl^HHibaBÉflBKnBM . . 'nbsp;■ ^nbsp;- a^SCTOKI
j.
mm