KOLONIALE RAAD — RAAD OVERZEE
IMPERIALE RAAD
B^BSJdHtluK ütiR
-ocr page 2- -ocr page 3-'M
-ocr page 4-m.àm
r^rs:
••'t-vA
m
»3*gt;t
V | |
' - ■ V1 | |
' v' - - • ■ |
'/'vi-.;; | |
. ■ ' y | ||
V, ■ r /.■.quot;■ | ||
■»V quot;■'gt; ■
• 1»
0
ï
■ UMOtSjf
-ocr page 7-ORGANISATIE DER RIJKSEENHEID
-ocr page 8--nbsp;'- .K-V.
vr;
. /f' quot; ■
m ■■
f' ■
r
1
Çï3û ;»3 3HrotJîàtri ;
rjBTieq a viHuS^V.ivi i
.Tr 3 'i ^ r \ I
KOLONIALE RAAD - RAAD OVERZEE
IMPERIALE RAAD
academisch- proefschrift ter ver-
krijging van den graad van doctor
in de rechtsgeleerdheid aan de
rijksuniversiteit te utrecht, op
gezag van den rector magnificus
Dr. th. m. van leeuwen, hoogleeraar
in de faculteit der geneeskunde,
volgens besluit van den senaat
der universiteit, tegen de be-
denkingen van de faculteit der
rechtsgeleerdheid en van de
faculteit der letteren en wijs-
begeerte, te verdedigen op vrijdag
7 juli 1939 om 5 uur
DOOR
andries antonius henricus stolk
GEBOREN TE 'S-GRAVENHAGE
utrecht
n.v. a. oosthoek's uitgevers-maatschappij
1939
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Deze studie verschijnt tevens als deel XVII der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIE,
onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N.V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht
Zij is alleen in dien vorm in den handel
-ocr page 11-aan mijn ouders
aan mijn vrouw
' ..... .........- - , ............. .. . .
- -
■ | |
1 | |
■■■ | |
i-'fi
it:
quot; V quot;t
■ • -ViA'
- -
Mquot;
...il-,
ci
im.
-ocr page 13-INHOUD
Iste DEEL:
DE HISTORISCHE GROEI
HOOFDSTUK I. Indeeling............15
HOOFDSTUK II. Het Voorspel ± 1795-1824..........19
HOOFDSTUK III. Koloniale Raad ± 1824-1860..........35
HOOFDSTUK IV. Koloniale Raad; Raad Overzee na ± 1860nbsp;60
HOOFDSTUK V. Imperiale Raad........................99
HOOFDSTUK VI. Inleiding tot het Onderzoek naar recht-
matigheid en doelmatigheid............116
Ilde DEEL:
ONDERZOEK NAAR DOELMATIGHEID
HOOFDSTUK I. Inleiding............... 126
HOOFDSTUK II. Algemcene Aangelegenheden van het Ko-
ninkrijk ............... 12g
HOOFDSTUK III. Gemeenschappelijke Aangelegenheden van
HOOFDSTUK IV. Locale Aangelegenheden...... . 234
............248
Illde DEEL:
ONDERZOEK NAAR RECHTMATIGHEID
HOOFDSTUK I. Het College van Advies..........258
HOOFDSTUK II. Het College met regelende Taak ....nbsp;263
SLOTWOORD .
BIJLAGEN.........; ..........JJ
PERSONENREGISTER....... .........4?
ZAKENREGISTER...............^ quot; ^ quot;
LITERATUUROVERZICHT............quot; quot; quot;nbsp;3,0
HOOFDSTUK V. Cond usie s
vi
, ;'vï
I
■•'vi
.. «V
: 'À - ;
■ f ■
■ y-' •
'V • .nbsp;•nbsp;• SI,;;,nbsp;• Vnbsp;, ■: ■ . .1 I
lï
- .v^
■ i j'
.'Cc
Cl •
'HàB
C ■■. ■ quot;Ji
■ s •
if
De beëindiging van dit proefschrift geeft aanleiding dank
te zeggen aan allen, die tot mijn academische vorming hebben
bijgedragen.
Vóór allen komt die dank toe aan U, Hooggeleerde Van
Vollenhoven, onder wiens leiding ik gedurende de eerste twee
jaren mijner universitaire studie zoo schuchterlijk het ge-
compliceerde gebied van het overzeesche staatsrecht betreden
heb Uw nagedachtenis zal bij mij steeds in eerbiedige en
dankbare hermnering blijven.
Het zij mij vergund op deze plaats mijn dank te betuigen
aan Zyne Excellentie den Minister van Koloniën, die het mij
mogelijk maakte mijn studie — in dezen uitgebreideren vorm
- te voltooien. Erkentelijkheid betuig ik ook aan U, Hoogge-
leerde Moresco en Hooggeleerde Van Ronkel, voor de hulp,
miJ bij de samenstelling van dit proefschrift verleend. Op
noogen prijs stel ik het voorts mijn waardeering te uiten voor
den bereidwilligen bijstand, door mij ondervonden van het
personeel van de Bibliotheek van het Departement van Ko-
lomen en vooral van de Koloniale Bibliotheek te 's-Graven-
hage, waarvan ik een uitgebreid en schier nimmer eindigend
gebruik maakte.
Hooggeleerde Gerretson, voor de groote welwillendheid
waarmee Gij mij, wiens denkbeelden zoo volstrekt tegenover
ae Uwe stonden, tegemoet zijt getreden, verzeker ik U van
mijn poote dankbaarheid. De wijze, waarop Gij, in verband
met deze studie, steeds de mogelijkheid van het — volgens
^ toutieve ~ andere uitgangspunt hebt erkend, zelfs vol-
ndig hebt toegestaan, dat deze dissertatie, oorspronkelijk
or beginselen beheerscht geheel en al afwijkend van Uw
eening en van die van de Redactie der Utrechtsche Bijdragen
toch in die reeks werd uitgegeven, vervulde mij van groote
waardeering. Voor de actieve persoonlijke hulp, door U bij
de samenstelling van dit werk mij verleend, verzeker ik TJ
van mijn groote erkentelijkheid. Uw medewerking heeft voor
mij — zooals de studie uitwijst, zeer positieve gevolgen gehad,
waarvoor ik U — daarvan ben ik overtuigd ^ in meer dan één
opzicht voortdurend dankbaar zal zijn.
Hooggeleerde Westra, zeer geachte promotor, van allen heb
ik U het meeste te danken. Allereerst voor de zoo sympathieke
en hartelijke wijze, waarop Gij mij, den U betrekkelijk onbe-
kenden aspirant promovendus, onmiddellijk met enthousias-
me en hulpvaardigheid hebt bijgestaan en zijt blijven bijstaan.
Dan voor Uw doorloopende warme belangstelling, die Gij
— ondanks Uwe zoo menigvuldige andere bezigheden — ge-
durende deze achttien maanden aan dit onderwerp hebt ge-
wijd; voor Uw vriendschappelijke opmerkingen en de actieve
ondersteuning, bij de totstandkoming van dit werk verleend,
waarvan ik steeds een dankbaar gebruik maakte. Ten slotte
en vooral voor de levendige en belangwekkende, door mij niet
licht te vergeten gesprekken, waardoor mijh denkwijs ruimer,
mijn geestdrift en kennis grooter werd; gesprekken, die voor
mij uiterst belangrijk waren en ook voor de toekomst van de
grootste waarde zullen zijn. Uit den grond van mijn hart
betuig ik U mijn grooten en welgemeenden dank.
Ik moge ten laatste nog gewagen van de groote blijdschap,
die mij vervult, omdat ik aan dit onderwerp, waarin ik als
gymnasiast reeds belang stelde, een afzonderlijke studie heb
kunnen wijden.
INLEIDING
I.
Het vraagstuk, op welke wijze en met welk gevolg de opper-
ste regeerorganen van het Koninkrijk in staat zullen worden
gesteld te oordeelen over de belangen van de gebiedsdeelen
overzee, is een vraagstuk van ius constituendum, waarvoor
gedurende meer dan honderd jaar een oplossing gezocht is.
Vele zijn er uitgedacht, sommige ook in practijk gebracht,
maar het probleem blijft bestaan en is in onzen tijd weer
van actueel belang.
Het begin van de XlXe eeuw denkt zich als oorzaak van
het probleem de omstandigheid, dat — naar de woorden dier
dagen — opperste overheid en onderdaan „op een afstand
van meer dan drieduizend mijlenquot; van elkaar verwijderd zijn.
Gevolg, dat „hetgeen op dien afstand in sommige zaken voor
liberaal gehouden wordt in de toepassing hier ter plaatse
(d.i. in Indië) hoogst illiberaal zoude wordenquot; Onze tech-
niek ontneemt dit reliëf aan de quaestie; maar het probleem
blijft urgent, zoo zelfs, dat — naar de formuleering van 1938 2)
er ernstige tegenstellingen zouden zijn ontstaan tusschen
Nederland en Indië. Controverse, die slechts nadeeligen in-
vloed kan hebben en welke te vermijden eerste eisch van
goede staatsordening is.
Remedie wordt gezocht, zoo in 1822 als in 1938, in des-
J^undige collegiale voorlichting, in een afzonderlijk orgaan,
soms bedoeld als belangenvertegenwoordiging van Neder-
iandsch-Indië alleen, al of niet met geringe representatie der
westindische gebiedsdeelen: de Koloniale Raad of — in later
tijd — de Raad Overzee; soms als algemeen college van ver-
Onltfnbsp;Capellen. 17 Juli 1822. Cf. Dr S. J. Ottow, Het
gestaan der Conservatieve Richting. Utrecht, 1935, bl, 121, bijl. bl. 219.nbsp;Dr
1938 bi.nbsp;^^nbsp;De Volksraad en de Rijkseenheid, Kol. Studiën
-ocr page 18-tegenwoordigers van alle deelen van het Koninkrijk, den Im-
perialen Raad of Rijksraad i). Onderzoek dezer oplossingen,
zoowel wat betreft de historische manifestatie als ten aanzien
van de beteekenis ervan voor onzen tijd, is het doel van dit
geschrift.
Een inleiding behoort een nadere bepaling te geven van het
onderwerp: in ons geval is deze tweezijdig: staatsrechtelijk
en historisch. Allereerst staatsrechtelijk: hoe komt de be-
hoefte aan andere overheidsorganisatie naar voren in de tegen-
woordige staatsrechtelijke constructie van Nederlandsch-
Indië; juist nu van belang, nu, in Eigemans woorden, Indië
staatsrechtelijk subject begint te worden in het Koninkrijk
In de tweede plaats historisch: de vraag naar een Rijksraad
is de vraag naar de verhouding van Nederland, Nederlandsch-
Indië, Suriname en Curagao eenerzijds tot het Koninkrijk
anderzijds. In verband daarmee een zeer beknopte bespreking
van het ontstaan en de ontwikkeling van die verhouding.
Deze inleiding bevat nog een derde deel: de bepaling van
de beteekenis van het vraagstuk voor onzen tijd en den gang
van het onderzoek daarbij. De inhoud van dit deel der in-
leiding zal echter vooral berusten op de uitkomsten van ons
historisch onderzoek, en zal als afzonderlijk hoofdstuk volgen
na de vijf hoofdstukken daarvan.
IL
Zeer scherp springt voor ons onderwerp in het oog, wat
wij zouden kunnen noemen, de onvermijdelijke tekortkoming
van de theorieën van de algemeene staatsleer.
Wij houden ons bezig met de bespreking van een — door
velen noodig geachte — wisseling van bevoegdheden en ver-
plichtingen in de staatsorganisatie van het Koninkrijk. Gaan
wij bij de algemeene Staatsleer te rade, dan doen wij dit in de
verwachting, dat deze wetenschap, die „regels geeft over het
ontstaan, het wezen, de vormen van den Staatquot; ook voor
1) „Rijkquot; dus in den zin van Koninkrijk, cf. Dr J. Kiers, De bevelen des Konings,
Utrecht. 1938, bl. 3, noot i.nbsp;Prof. Mr J. A. Eigeman. De Onvoltooide Organi-
satie van het Koninkrijk, 's-Gravenhage, 1932, bl. i. 3) Prof. Mr R. Kranenburg,
Algemeene Staatsleer, Haarlem, 1937, bl. i.
ons geval van toepassing zou zijn. Het zoeken daarnaar is
teleurstellend; Kranenburg citeert Aristoteles' en Polybius'
meeningen over het cyclisch verloop van aristokratie, oligar-
chie en demokratie, zooals deze schrijvers die v^isselingen
hadden waargenomen in de antieke steden, en geeft daar een
enkele aanvulling op i); als moderne tegenhanger Kjellen, die
te voorschijn komt met een trias monokratie, demokratie,
caesarisme 2); Oswald Spengler ziet als tegenstuk van zijn
regelmatige wisseling van cultuur- en civilisatieperioden ook
een wisseling in staatsvorm 3); Koelreutter, als Duitsch
nationaal-socialist toch voortbouwend op het denkbeeld van
den volksstaat van de Fransche revolutie, acht verandering
van staatsvorm afhankelijk van de wijziging in „Staatsideequot;,
een begrip, dat hij omschrijft als „die Vorstellung vom Wert
einer besonderen politischen Lebensform und der Glaube
an siequot; Geen van deze ontwikkelingstheorieën is toepas-
selijk: of kan een theorie van de algemeene staatsleer wel van
toepassing zijn, dan is zij vaak zoo vanzelfsprekend, dat de
waarde ervan maar gering schijnt.
Het vasthouden aan vele dezer denkbeelden, voor het
meerendeel gebaseerd op het denkbeeld van den eenheids-
staat, met de Fransche revolutie opgekomen, leidt tot irreëele
dogmatiek, die een gevaar voor den Staat kan zijn en dat vaak
IS. Het hier genoemde staatstype is toch niet het „normalequot;
of het „idealequot;, en zeker niet het eenige type: en in elk geval
behoort de Staat der Nederlanden, het Koninkrijk, zooals
die Staat in den loop der eeuwen is gegroeid, er niet toe. Het
mdeelen van het menschelijk groepsleven in bepaalde typen
en vervolgens het dogmatiseeren van de gedragingen dier
groepen lijkt van even weinig nut als een stricte principiëele
verdeeling van het wezen van den menschelijken geest zou
^ijn; de ontwikkeling ervan kan toch niet voorzien worden.
Van belang kan de indeehng zijn voor een bepaald type:
maar alleenzahgmakend is zij niet, kan zij niet zijn.
n2 «^'f^rTquot;quot;;®' A'gemeene Staatsleer, bl. 79-86, bl. 128.nbsp;Rudolf Kjellen.
er btaat als Lebensform. 1917. ») Oswald Spengler. Der Untergang des Abend-
reutt?;nbsp;bl- 235, bl. 457-543. bl. 630.nbsp;Otto Koel-
reutter, Allgemeine Staatslehre, 1933, bl. 8—9, bl. 69, bl. 235.
-ocr page 20-Na deze uitwijding op het gebied van het al te abstracte,
de algemeene staatsleer, begeven wij ons naar het zeer con-
crete, het staatsrecht van het Koninkrijk en de Rijksgewesten,
in het bijzonder van Nederlandsch-Indië, „massale en moei-
zaam ingerichte organisatie van menschelijk groepslevenquot;
Als eerste en voornaamste trek zien wij, dat er verantwoor-
ding der gezagsoefening in Indië over de geheele linie bestaat
tegenover de Staten-Generaal in Nederland; dat door de con-
stellatie van de Nederlandsche staatsorganisatie de opperste
zeggensmacht over de belangen in Nederlandsch-Indië ligt
bij een college, op de samenstelling of besluitvorming waar-
van de belanghebbenden geen onmiddellijken invloed hebben.
Ongetwijfeld is deze constructie als levend symbool van
Nederlands leiderschap ten volle begrijpelijk; evenzeer echter
is het begrijpelijk, dat er streven is de belangenbehartiging
zoo goed mogelijk te doen zijn. Het onbeperkte oppergezag
van een niet-Indisch orgaan is begrijpelijk; het is ook nood-
zakelijk: wij wijzen hier op de door Schrieke opgesomde
,,hardequot; feiten: „De jeugd en de oorsprong (door de neder-
landsche overkapping) van Indië's eenheid; zijn blootgestelde
internationale positie; het gemengd en uiteenloopend karakter,
in aanleg en ontwikkeling, van zijn bevolking; zijn dubbele
structuur, zowel in staatkundig als in economisch opzicht:
een breede inheemse onderlaag met eigen instelling, een smalle
top van westerse constructie, de onderlaag levend in eigen
statisch-economisch bestel, de top doortrokken van westerse
dynamiek; de moeilijkheden voor personen, uit de inheemse
sfeer afkomstig, om in de andere sfeer hun weg te vinden,
anderzijds om in Indië de in westerse sfeer benodigde mid-
delen te vinden en de daaruit voortvloeiende behoefte aan
importkrachten en niet-Indisch kapitaalquot;
Wanneer wij ons de vraag stellen, op welke wijze Neder-
landsch-Indische belangen invloed zullen hebben op de rechts-
vorming binnen het Koninkrijk, dan heeft dat probleem een
Prof. Dr J. H. A. Logemann, Over enkele vraagstukken eener Indische Staats-
rechtbeoefening, Batavia, 1927, bl. 3. 2) Prof. Mr J. J. Schrieke, Een parlemen-
taire Enquête in Ned. Indië?, Kol. Tijdschr. 1937, bl. 125.
mternen en een externen kant; eenerzijds omvat het de vraag,
in hoeverre en op welke wijze de strevingen binnen Neder-
landsch-Indië invloed zullen doen gelden op de regeering
van dat gebied; anderzijds, in hoeverre het gebied overzee
mvloed zal hebben op de organen van het Koninkrijk.
Het eerste vraagstuk ondervindt als grootste moeilijkheid
het duahsme, dat in Indië op alle levensgebieden naar voren
komt — speciaal ten aanzien van economie en staatsrecht be-
schreven i) — en dat begrijpelijkerwijs het gevolg is van het
bestaan eener afzonderlijke Oostersche cultuursfeer en van
een afzonderlijke, in de eerste met sterke kracht doordringende
Westersche. De groote zwarigheid is nu, hoe aan den éénen
kant het goede der inheemsche beschaving te behouden, alles
te vermijden, wat naar gekunstelde unificatie zweemt des-
noods cultuurscheppend op te treden aan den anderen kant
deze sfeer zoodanig in het staatsbestel in te schakelen, dat een
organisch geheel, een bevredigende representatie verkregen
wordt. Voor en boven alles is daarvoor noodig handhaving
van een sterk en onaantastbaar staatsgezag; slechts op deze
wijze schijnt behoud mogelijk van een door Haga zoo treffend
beschreven staatsdoel: „de materiëele, geestelijke en staat-
kundige weerbaarmaking van een volk (voor Indië dus: van
de bevolking van welken landaard ook), de ontplooiing van de
persoonlijkheid van den mensch, de bevordering van stoffelijk
en geestelijk welzijnquot;
Onze tweede-vraag uit zich in een zekere ontevredenheid,
of het nu wel een juiste toestand is, dat Indië „bevoogdquot; quot;)
wordt door organen, waarin eigen belangen niet rechtstreeks
m zijn vertegenwoordigd, deskundigheid in het algemeen ont-
breekt Remedie wordt dan gezocht aan den éénen kant in
„versterking en coördinatie van de actieve, scheppende or-
ganen (van de Indische regeering)quot; en aan den anderen kant
Cf. Prof. Dr J. H. Boeke, Dualistische Economie, 1930. Prof. Mr Dr H.
wptra Dualistisch Staatsrecht, 1931.nbsp;Boeke, Auto-Activiteit naast Autono-
U^Ä u T. ,nbsp;46—65. 3) Dr S. J. Esser, Maleisch en Neder-
Studiën, 1938, bl. 165.nbsp;Prof. Mr C. van Vollenhoven,
staatsrecht Overzee, 1934, bl. 124, 187.nbsp;Dr. B. J. Haga, Doelstelling in de
indische Politiek, Kol. Tijdschr. 1930. bl. 541- «) Ch. Kiès. Nederlandsche
ataatkunde in de Overzeesche Gewesten, Indische Gids, 1932, bl. 385.
) öchrieke. Op Weg naar een Indische Regeering, Kol. Studiën, 1937, bl. 463.
door ,,de remmende, critische instantie's terug te brengen tot
de plaats, die haar toekomtquot;^). Bespreking nu van de op-
lossingen, voortgekomen uit het in den laatsten regel opgesteld
beginsel, is het doel van deze studie.
Het tweede element dezer inleiding vormt een bespreking
van de historische factoren, die tot den tegenwoordigen toe-
stand hebben geleid, een — hier wel uiterst beknopt en opper-
vlakkig gehouden — ,,naspeuring van het functioneel verband
tusschen het maatschappelijk gebeuren als geheel en den in-
houd der rechtsnormenquot; het regeerbeleid, dat dit gebeuren
bepaalde, schijnt terecht vergeleken met ,,het romantisch en
dramatisch grijpen en misgrijpen naar de steen der Wijzenquot;
Nederlandsch-Indië — en men legge den nadruk op het ad-
jectief Nederlandsch — heeft, van staatshistorisch oogpunt
bezien, een praehistorie en een historie. De praehistorie het
tijdvak van de Compagnie; de historie te beginnen in 1814,
met een voorspel vanaf 1806. De eerste periode gaan wij
voorbij: men bedenke echter vóór alles, dat de verrichtingen
eener Handelscompagnie niet te beoordeelen zijn naar de
criteria, volgens welke men de regeering van een staat mag en
moet beoordeelen. Bovendien, waar dan de Compagnie als
Staat optrad, was de toestand, tijd en gelegenheid in aanmer-
king genomen, nog zoo slecht niet.
Tusschen den val der Compagnie en het jaar 1814 plaatsen
wij een naspel en een voorspel; het naspel het collegiaal be-
wind voor de koloniën op het eind van de XVIIIe en in het
begin van de XlXe eeuw; het voorspel de overgang van dat
collegiale bewind in de eenhoofdige regeering, samenhangend
met de overwinning van de monarchale op de republikeinsche
idee: in plaats van den representant van de ,,Generale Neder-
landse Geoctroyeerde Compagnie en den Staat der Vrye
Vereenigde Nederlanden in deeze Gewestenquot; de vertegen-
1) H. J. van Mook, De Organisatie van de Indische Regeering, 1932, bi. 32.
Logemann, Ind. Staatsrechtbeoefening, bl. 4.nbsp;Schrieke, Een Nieuw Bestek,
1935, bl. 4.nbsp;Dr F. W. Stapel, Corpus diplomaticum neerlando indicum,
deel V, bl. 126, 227, 284.
-ocr page 23-woordiger van den bij uitsluiting bevoegden Koning van Hol-
land, later van den Koning der Nederlanden.
Op de economische quaestie's van deze tusschentijd gaan
WIJ niet verder in; zij zijn er in overmatige massa. Wij wijzen
op het bewind van Daendels, met voorzichtigen voortgang
der beide bestaande stelsels: het Preanger stelsel, bezig zich
te ontwikkelen tot een koffiecultuur ten behoeve van het
gouvernement, als belasting van de Bengaalsche landrente in
modaliteit slechts verschillend i); en het stelsel der particu-
liere landerijen, op weg te worden tot met loonarbeiders
werkende groothandelsondernemingen volgens liberale be-
grippen. Staatsrechtelijk van belang onder Daendels het terug-
stellen van den Raad van Indië op een- secundaire plaats, be-
rustend op de hiervoor reeds genoemde overwinning van het
monarchaal beginsel. Raffles, ,,would be hervormer en typi-
sche reclame manquot; brengt door zijn maatregelen geen ver-
lichting, maar verzwaring en door hem blijkt de kiem gelegd
van de in het tijdperk na 1814 ontstane wrijvingenHet
jaar 1814 brengt het begin van den algemeenen publiekrech-
telijken band tusschen overheid en onderdaan; getuige de
proclamatie's van Commissarissen-Generaal, getuige ook — in
1824 — de proclamatie aan de volken in het Oosten van den
Archipel
Het eerste tiental jaren is getuige van groote moeilijkheden.
Raffles is begonnen met den verkoop van Java's rijkste ge-
bieden. Van der Capellen heeft in principe tegen verkoop
geen bezwaar, mits voldaan werd aan bepaalde voorwaarden,
die op zichzelf weer historische prototypen zijn van De Waals
agrarische regelingen van 1870. Wanneer de ondernemers die
voorwaarden ter zijde willen stellen, omdat anders landbouw-
nijverheid in Indië onmogelijk blijkt (vrije arbeid is niet te
verkrijgen) en weer gaan streven naar ,,uitgifte van particu-
liere landerijen ouden stijlquot; om zoodoende „gelijktijdige be-
schikkmg te verkrijgen over grond en arbeid in een bepaald
Dr S. J. Ottow, Het Ontstaan der Conservatieve Richting, Utrecht, 1935,
W- 59, 62, ii8. 2) Ib., bl. 72. 3) Prof Dj. h r^ Colenbrander, Koloniale
v^eschiedenis, deel II, bl. 321.nbsp;Ottow, bl. 59, 61—64.nbsp;Publicatie van
15 Apnl 1824, Ind. Staatsbl. 19a.
-ocr page 24-productieprocesquot;; of wel zulke terreinen wenschen te ver-
krijgen, dat de bevolkingsaanwas de menschen wel in hun
handen moet drijven, dan neemt Van der Capellen tegen deze
aanranding van zijn eigen beloften stelling, ter bescherming
van de inheemsche bevolking, van haar rechten op den grond,
van 's Lands belangen en draagt daar de voor hem onaange-
name gevolgen van. Niet zijn bewind was reactionnair, maar
het liberale stelsel, waartegen hij optreedt.
Zijn opvolger, Du Bus, trouw bijgestaan door zijn ,.agrari-
sche gouvernantequot; W. van Hogendorp, vertegenwoordigt
die reactie; maar ondanks kolonisatie rapport en het minister-
schap van Elout, is het stelsel van uitgifte van land aan parti-
culieren in dezen tijd niet toegepast en krijgen we het, histo-
risch nu zeer goed te begrijpen Cultuurstelsel, principieel
daar toe te passen, waar geen landrente werd geheven. Is aan-
vankelijk dit stelsel met groote matiging toegepast, weldra
gaat de groote behoefte aan geld in het moederland de wijze
van beheer bepalen en treedt het Gouvernement geheel op
als monopolist landheer®).
Tot 1854 — in 1848 komt de nieuwe grondwet met de
principiëele verandering — is de Koning bij uitsluiting be-
voegd ten aanzien der koloniën, is het Koninklijk Besluit de
wettelijke regeling voor Indië. Werden vóór 1854 de rege-
lingen voor Indië gemaakt door een overheid, die op de hoogte
was van de omstandigheden, nl. virtueel door den landvoogd,
gecontroleerd en, in Rijkszaken, voor zooveel -noodig, gerec-
tificeerd, door de Kroon als trait d'union tusschen moederland
en Koloniën; na dat jaar is er medezeggenschap van de
Staten-Generaal, een op zich zelf daar niet toe competent
college.
Den invloed van het Nederlandsche parlement had Thor-
becke willen doen uitgroeien tot eenzelfde bevoegdheid van
de volksvertegenwoordiging in Indische Zaken als in Neder-
landsche^); daarmee een systeem aanbevelende, meer geba-
1) Ottow, cf. bl. 83, 108, 132, 159—160, Westra, DeNed. Indische Staatsrege-
ling, 1934, bl. 8.nbsp;G. Gonggrijp, Schets eener economische geschiedenis van
Ned. Indië, 1928, bl. 115—116.nbsp;Staatsrecht Overzee, bl. 363.
seerd op ideëele gronden — uitsluiting van willekeur dan
op practische — de meerdere geschiktheid voor ordening van
de Nederlandsche wetgevende macht®). Hoewel dit stelsel
met gevolgd wordt, blijkt in de negentiende eeuw de macht
van de Staten-Generaal op de Indische regeerzaken vrijwel
onbegrensd te zijn, zoo zelfs, dat overzeesche aangelegen-
heden in belangrijke mate tot den groei van het Nederlandsche
parlementaire stelsel hebben bijgedragen^). In wezen bestaat
deze onbeperkte macht nog steeds, ook volgens de grondwets-
herziening van 1922; „een wettelijke of bedekte afsnoering van
den band tusschen Landvoogd, minister en Staten-Generaal
blijkt onmogelijkquot;
De negentiende eeuw toont de ontwikkeling van een over-
heidsexploitatiestelsel tot particuliere ontginning: kapitaal
zoowel als arbeid komt er; de overheid gaat zich meer bezig
houden met uitsluitend belangenbehartiging der bevolking,
een belangenbehartiging, die echter op den duur — in de
volgende eeuw — meer negatief dan positief blijkt te werken;
te veel het zakelijk, te weinig het persoonlijk element der be-
volking in het oog hield®) en feitelijk weinig bereikte. De
tegenstelling exploitatie stelsel — belangenbevordering is gra-
dueel, niet absoluut; Baud, Duymaer van Twist stelden de
roeping van Nederland op de voorgrond, maar dat sloot niet
uit: „Dat Nederlandsch-Indië als wingewest blijve verschaffen
de stoffelijke voordeden, die het doel waren der veroveringquot;
Wanneer in 1901 in de Troonrede de overbekende passage
van de zedelijke roeping verschijnt, beteekent dat geen afschaf-
fing der „stoffelijke voordeelenquot;, maar is dit meer een alge-
meene bewustwording van de overheidstaak in een bepaalde
richting. Trouwens de Nederlandsche Regeering en het Gou-
vernement in Indië blijft aan het Westersch bedrijf haar me-
ewerking verkenen, denkt er niet aan daarmee op te houden.
Hetgeen het geval is tot op den huidigen dag, waartegen, ge-
IT^^i^'®®'quot;^quot;'nbsp;Kranenburg, Nederlandsch Staatsrecht, 1928
pp inbsp;^ Staatsrecht Overzee, bl. 185. i) Schrieke, Op Weg naar
en ind. Regeenng, bl. 463, cf. ook F. J. A. Huart, Grondwetsherziening 1917 en
922, 1925, bi. 86. gt;) Beeke, Het zakelijk en persoonlijk element in de Kolo-
njale welvaartspolitiek, Koloniale Studiën, 1927,bl. 189—190. «) Mem. v.
ioel. ontwerp Regeeringsreglement 1854.
-ocr page 26-geven tenminste dat het voordeel wederkeerig is, geen be-
zwaar in te brengen is. Dat zedelijke roeping en economisch
winstbejag tegenstellingen zijn of moeten zijn, is in strijd met
de waarheid.
De beginselen van 1901 ontwikkelen zich tot een ontvoog-
dingspolitiek, die, zooals boven aangegeven, in haar gevolgen
niet onverdeeld gunstig was. In onze dagen schijnt behoefte
aan een nieuwe principiëele richting naar soberheid en een-
voudige organisatie, aansluiting bij de eigen Indische be-
hoeften in plaats van het „slaafs en in sleur gevolgd westers
modelquot;, behoefte aan „een nieuw bestekquot; i). Waaromtrent
de Indische Regeering in 1935 echter opmerkt, dat het met
medewerking van den Volksraad op allerlei gebied reeds lang
aan den gang was^).
IV.
Wanneer wij nu het oog richten op de pogingen om de
Indische regeerorganisatie te doen aanpassen aan de ontwik-
keling van land en volk, dan kunnen wij na 1854 een drietal
perioden onderscheiden. De beide eerste zouden we kunnen
kenschetsen als perioden van interne ontwikkeling, waarin
eerst de onderbouw, dan de bovenbouw van het Indische re-
geerbestel is gereed gemaakt; de derde als een tijdvak ééner-
zijds van consolidatie der nieuwe instellingen, anderzijds van
pogingen om ook de verbinding met het groote gebouw van het
Koninkrijk bevredigend tot stand te brengen.
a. In de eerste periode van 1854—1893, beschreven in het
proéfschrift van Dr L. Margadant in October 1935 te Utrecht
verdedigd, periode die zich kenmerkt door „een langzaam
verbreken van de alleenheerschappij der conservatieve denk-
beelden tengevolge van de ontwikkeling van een liberaal-
koloniaal program,quot; zien we streven naar verandering vooral
tengevolge van de onmacht van de regeering om de Indische
belangen naar behooren te behartigen, zuiver practische, geen
ideëele motieven. Het gaat erom den Raad van Nederlandsch-
Schrieke, Nieuw Bestek, bl. 23—24.nbsp;Dr. A. Jansen, Voortzetting der
Bestuurshervorming, Koloniale Studiën, 1936, bl. 107.
-ocr page 27-Indië om te zetten in een min of meer vertegenwoordigend
lichaam, om een vraag derhalve de interne Indische regeering
te hervormen. In deze richting gaan de conclusie's van de op
aandrang van Van Bosse bij Indisch Besluit van 20 September
1878 benoemde Decentralisatie-Commissie: „Beter dan ge-
meente-besturen wordt geacht uitbreiding van den Raad van
Indië met een viertal bekwame, door de Staten-Generaal te
benoemen Nederlandersquot; Deze plannen vinden we weer
terug in die van Minister Van Dedem door de kameront-
bmding van Maart 1894 — een goed voorbeeld van invloed
van de moederlandsche politiek op het bewind overzee =') —
niet behandeld en door diens opvolger Bergsma niet opnieuw
ingediend, omdat zijn plannen in andere richting gingen en
meer gericht waren op den staatsrechtelijken onderbouw. Dit
geeft den stoot tot de decentralisatiewetgeving van 1903 —
Cremer, Van Asch van Wijk, Idenburg; waarvan de bestuurs-
hervorming van 1922 een uitbreiding is^), mede in verband
met de opkomst van de Buitengewesten, die langzamerhand
van vraagstuk programma worden
b.nbsp;^ De decentralisatie-wetgeving blijkt geen werkelijke ver-
lichting te geven voor de algemeene regeertaak; bij den prac-
tischen eisch tot hervorming voegt zich bovendien nog het
streven der bevolking naar medezeggenschap. De tweede
periode loopt uit in 1918 op de instelling van den volksraad,
waarmee dus het Centraal Bewind is gereorganiseerd en ook
de bovenbouw door de schepping van een vertegenwoordigend
lichaam is afgemaakt.
c.nbsp;Treedt daarna voor de interne verhoudingen voorloopig
een rustperiode in, de externe kant — de verhouding van het
Plein en Buitenzorg — van het Binnenhof en Hertogspark,
vraagt thans om herziening. Is door de grondwetsherziening
de status van Nederlandsch-Indië in het Koninkrijk zoo ge-
^^^gadant, De Raad van Nederlandsch-Indië in verband met de reorganisatie
van het Indisch Bestuur, Utrecht, 193S. bl. lo-ii. 28, 42.nbsp;p^^f. Mr Ph.
^leintje^ btaatsinstellingen van Ned. Indië, II, 1929, bl. 3, nt 3. 3) j^ij. ^ ^^
idema. Parlementaire Geschiedenis van Ned. Indië, 1924, bl. 60. *) Kleintjes,
1, bi. 4—16.nbsp;A. J. Baud, Het vraagstuk der Buitengewesten, Koloniale Stu-
dien, 1937, bl. 80.
-ocr page 28-worden, dat we kunnen spreken van een ingrijpende wijziging
tegenover de vroegere toestanden i) en dit gebiedsdeel een
nieuwe phase van zijn geschiedenis is ingegaan, aan den an-
deren kant is de nieuwe toestand dusdanig stevig met den
ouden verbonden, dat we ons afvragen, of we niet beter van
een gewone voortzetting van het oude kunnen spreken. De
moeilijkheden doen zich voor in de verhouding Staten-
Generaal — Volksraad, waarbij de stoot van Indië uitgaat.
De Volksraad als publieke tribune blijkt een succes te zijn:
de Indische vraagstukken worden met groote deskundigheid
en zorg behandeld, wat schril gaat afsteken, vergeleken bij de
behandeling in de Staten-Generaal, die het laatste woord
spreken en waar deskundigheid en interesse in veel geringer
mate aanwezig zijn dan in het Indische lichaam. Definitieve
beëindiging dezer instelling is gewenscht; continueering van
een onafgemaakten toestand maakt het geheele bestel wankel-
baar en gevaarlijk.
Hier is het dan, dat we ook historisch weer het onder-
werp dezer studie bereikt hebben. Het probleem is door Van
Vollenhoven aldus gesteld 2): „Als de Staten-Generaal inder-
daad zoo grooten invloed hebben op het beleid in de Indiën,
kan dan niet gewaarborgd worden, dat de stem der Indiën
in hun stem gehoord wordt ?quot; Uitgebreider: Is het niet mo-
gelijk, dat de stem van Indië's belangen meebeslisse ten aan-
zien van onderwerpen, niet uitsluitend Nederland betreffende
en niet, als tot dusverre, slechts gehoord worde ?
De Proeve-Oppenheim komt met een oplossing door per
enumeratie een aantal bevoegdheden aan te geven, waarvan
de minister van Koloniën de verantwoordelijkheid draagt,
terwijl voor het overige de Landvoogd aan den Volksraad ver-
antwoordelijk is. Het denkbeeld vindt geen genade, noch bij
Opperbestuur, noch bij de Kamers, die van hun algemeen
controlerecht geen afstand willen doen Van Vollenhoven
somt een aantal oplossingen op: ten eerste vertegenwoordiging
in de Staten-Generaal, door in Indië gekozen leden, door
1) Eigeman, Indië en het Koninkrijk, 1928, bl. 3.nbsp;Van Vollenhoven, Staatsr.
Overzee, bl. 212—213.nbsp;Zie vóór: bl. 4.
-ocr page 29-leden met deskundige stem in overzeezaken, door afvaardiging
van het vertegenwoordigend lichaam in Indië naar Nederland;
ten tweede de kamer voor Indië van Van Deventer en de
nationaliteitenkamer van Ritsema van Eek als „een soort van
vervangend parlement voor Indische zakenquot; en een vertegen-
woordiging van alle volken, die het Koninkrijk bewonen; ten
derde een koloniale raad als adviseur voor den Minister of
voor de kamers Tenzij de grondslagen van het Nederland-
sche parlementaire stelsel zouden worden aangetast, is het
met mogelijk, dat representatie in de Nederlandsche volks-
vertegenwoordiging van thans anders zou zijn dan bij wijze
van aanhangsel, als leden van buitengewonen aard, welkome
gasten weliswaar, maar gasten, niet van zoo heel veel betee-
kenis en daarom practisch, noch ideëel een bevredigende op-
lossing gevend 2).
Van Deventers denkbeelden zijn verouderd, die van Ritse-
ma van Eek in strijd met de historische ontwikkeling. De op-
lossing in de Proeve-Oppenheim heft de bezwaren wegens
het ontbreken van een vertegenwoordiging van Indië voor
aangelegenheden, die speciaal aan de Kamers te beoordeelen
zouden staan, niet op. Onderzocht dient daarom te worden,
of deze vertegenwoordiging niet gevonden kan worden in een
speciaal daartoe ingesteld Hchaam, waarbij in het bijzonder
gelet moet worden op de mogelijkheid van een harmonische
ontwikkeling. Vanzelf komen we hierbij op een adviseerenden
raad, misschien later medebeslissend, hierboven als derde
oplossing gesteld.
Zooals hier gebleken is, hangt ons onderwerp nauw samen
met de historische ontwikkeling. Het eerste deel van dit proef-
Cf. Van Vollenhoven, Staatsr. Overzee, bl. 212—215.nbsp;Ib., bl. 213 nt
S, zie bovendien: hand. iste kamer 1918—1919, bl. 450, bijl. B, hand. II, 1918—
1919, no 13, bl. 213, no. IS, bl. 225, 1919—1920, bijl. B, II, bl. 201 en 213, Volks-
raad: bijl. 2e gew. z. 1920 o. 13, st. i, bl. 4, hand. le bg. z. 26—IV—'2ien 27—IV
V^alestin, Labberton, Cramer) (Bergmeyer, V. d. Jagt), bijl. '27: o.l., alg., st. 3, bl.
bl. 9, hand. '27, bl. 123 (Koesoema Soebrata), hand. '29—30, bl. 196
w '32—33. O. I, alg., st. 3, b. 7, bijl. '33—34 O. i, alg., st. 9, hand. '33—
34. m 139—140, 183—184 (Soejono, Soangkoepon), '37—38, bl. 70, 193 (Roep,
J^an), bijl. O. I, alg., st. 3, bl. 9.
schrift zal den geschiedkundigen groei van het vraagstuk
onderzoeken. De beide volgende deelen zullen het probleem
onderzoeken voor dezen tijd, naar rechtmatigheid en naar
doelmatigheid, in verband met den uitslag van het historisch
onderzoek.
De inleiding tot de beide laatste deelen zal dan afzonderlijk
worden samengesteld als zesde hoofdstuk van het eerste deel.
DE HISTORISCHE GROEI VAN HET VRAAGSTUK.
HOOFDSTUK 1.
1.nbsp;Het streven naar wat op een bepaald tijdstip als staats-
rechtelijk juist gevoeld wordt, wat dan dus geacht wordt te
zijn ius constituendum — een ideaal van objectief recht,
waarnaar te streven goed is — is — evenals het doel van het
streven — sterk afhankelijk van historische factoren, die den
achtergrond van het streven uitmaken. Een bespreking hier-
van zal dus uiteraard vóór alles erop gericht moeten zijn dien
achtergrond en die factoren naar voren te doen komen,
samen te vatten en in verband te brengen met ons eigenlijke
onderwerp.
2.nbsp;Rechtvaardiging voor de historische behandeling van
deze stof vinde men in het op alle streven in verband met het
onderwerp van dit geschrift toe te passen criterium: het ge-
durende een tijdperk van meer dan honderd jaar nuttig of
onmisbaar achten van een college ter speciale behandeling
van Indische aangelegenheden in Nederland. De pogingen tot
verwezenlijking van dit denkbeeld zullen in dit tweede hoofd-
stuk besproken worden.
Is er voor het streven zelf één gemeenschappelijk criterium
te vmden, de eigenlijke aanleiding tot het ontstaan ervan is
steeds een andere, komt voort uit de staatsrechtelijke organi-
satie, die voor een groot deel den hierboven genoemden
historischen achtergrond vormt. De indeeling van het hier
volgende zal dan ook nauw verband hiermee houden en be-
rusten op de drie phasen, die het vraagstuk heeft doorloopen
vanaf het oogenblik, dat het voor het eerst gesteld is, phasen,
in elk waarvan het streven is gekenmerkt door een eigen staat-
kundig doel temidden van een eigen staatsrechtelijke constel-
latie.
Op het eind der achttiende en in het begin der negentiende
eeuw bestaan er speciale colleges met zeggenschap over Indi-
sche Zaken, min of meer gelijkend op wat men — later —
wenschte. Daarom hier allereerst een bespreking dezer pu-
bliekrechtelijke lichamen, waaraan men bij het vormen van een
voorstelling over nieuw in te stellen organen, meermalen ge-
dacht heeft.
Zoolang onze dynamische Westersche maatschappij nog
niet is geworden tot een samenleving, waarin als in Huxley's
Brave New World, hoogste goed is „stabilityquot;, is op de vraag,
die als probleem stelt de juistheid, „het rechtquot; van een regeer-
vorm, eenstemmig antwoord allerminst te verwachten. Ook
voor ons vraagstuk geeft men dan velerlei oplossing, met in
groote trekken misschien eenheid, in onderdeelen echter
de grootst mogelijke verscheidenheid. Te meer is dit te
verwachten, wanneer, zooals hier, menschen van den meest
uiteenloopenden werkkring — koopman, officier, ambtenaar,
— tegenover elkaar staan. Vandaar dan, dat we tegen den
éénvormigen staatkundigen achtergrond in elke phase te zien
krijgen een bonte afwisseling van ideeën en motieven, die
ieder op zich zelf weer in elk der drie phasen naar voren
komen. Een verschijnsel, dat weer een argument is voor de be-
handeling van deze stof als één geheel.
3. Wij spraken van drie phasen: van drie tijdperken met
verschillenden staatsrechtelijken achtergrond, waartegen zich
het streven naar een orgaan ter behandeling van Indische aan-
gelegenheden in Nederland telkens anders afteekent. Drieërlei
zaak is hierbij opmerkelijk: ten eerste, dat het vraagstuk juist
dan naar voren komt, wanneer de verhouding Nederland—
Indië tot moeilijkheden aanleiding geeft, of de in Indië ge-
volgde politiek in het moederland oppositie wekt. Zoo om-
streeks 1840 oppositie tegen het cultuurstelsel; ongeveer 1890
de moeilijkheden met Atjeh-oorlog en batig slot; ongeveer
I930 wrijvingen in de politieke en economische verhouding
tusschen moederland en gebied-overzee.
Ten tweede, dat van het probleem geen sprake is gedurende
dat gedeelte van de negentiende eeuw, waarin de Nederland-
sche volksvertegenwoordiging een groot aantal Indische des-
kundigen telde en Indische zaken zelfs in vele gevallen den
loop der Nederlandsche politiek gaan bepalen i). Een toestand
echter, die slechts voor een beperkt aantal jaren mogelijk
blijkt te zijn en voor onzen tijd met zijn geweldigen omvang
van de parlementaire taak uitgesloten geacht moet worden.
Ten derde, dat de wensch naar het betreffende orgaan voor
verreweg het grootste gedeelte tot uiting komt buiten de
Staten-Generaal; begrijpelijk in zekeren zin, omdat de Raad-
overzee toch in allen geval in meerdere of mindere mate aan
den invloed van de volksvertegenwoordiging zou raken.
4. Verzet tegen 's Konings autokratie, tegen 's Konings
naar uitsluitend eigen inzicht bepalen van den gang van het
beleid m Indië, van het gebruik der koloniale geldmiddelen,
IS het kenmerk der eerste periode; dit bescheidenlijk uitko-
mende in een roep om grootere en meerdere deskundigheid
bij de beoordeeling dezer quaestie's. Aansluiting zoekende bij
vroegere min of meer overeenkomstige lichamen, vangt deze
periode aan ongeveer 1830 en duurt tot ongeveer 1860.
Na dat jaar blijkt de groote verandering: niet langer regeert
de Koning „bij uitsluitingquot; de koloniën; de ministeriëele ver-
antwoordelijkheid is een feit; in theorie bezitten de Staten-quot;
Generaal nu alle macht over het overzeesch gebied. Een
macht, waarvan gedurende een twintigtal jaren zeer gaarne
gebruik van zal worden gemaakt. Een enkel Kamerlid zal het
dan slechts schuchterlijk wagen op de oude plannen terug te
komen, nadat hij enkele jaren vóór 1860 reeds zijn stem in
dezen vergeleken had met die van den roepende in de
woestijn
Deze intensieve bemoeiing komt ongeveer 1880 tot een
Tweede Kamer. i856-:8s7.
-ocr page 34-eind: de tweede phase begint — gelijk met de quaestie's over
Atjeh, over het batig slot, over de inwendige organisatie van
Indië, Stemmen worden nu hoorbaar om naast of in samen-
werking met de Staten-Generaal, waarvan de ondeskundigheid
scherp gevoeld wordt, in te stellen een deskundig college voor
Indische Zaken. Deze tweede phase duurt feitelijk voort tot
op onzen tijd.
Tusschen tweede en derde phase is het moeilijk nauwkeurig
de grens te bepalen. Zooals hierboven blijkt, laten wij haar
beginnen ongeveer 1930, maar ook een tiental jaren eerder
reeds zijn er plannen, die feitelijk tot deze phase behooren.
Het streven in dien nieuwen ontwikkelingsgang toont een
tweetal kenmerken, waardoor het zich van dat in vorige perio-
den onderscheidt. In de eerste plaats door de pogingen de
Staten-Generaal van Nederland terug te brengen tot een ver-
tegenwoordigend college van zuiver West-Europeesche be-
langen, in de tweede plaats door het geven van — officiëel
geformuleerden — invloed op aangelegenheden, het geheele
Koninkrijk betreffende, aan Nederlandsch-Indië. Dit door de
instelling van een nieuw college, waarin men dus nu genees-
middel ziet voor de niet gerechtvaardigde macht van de niet
deskundige Staten-Generaal, voor de interne moeilijkheden
tusschen de deelen van den Staat onderling. Enkelen houden
een overgangstoestand voor onvermijdelijk, waarin het nieuwe
orgaan reeds gevormd is, het Nederlandsche Parlement zijn
, oude macht echter behoudt; een toestand, die dus neerkomt
op de verwezenlijking van wat men in de tweede phase
wenschte. Aangezien het doel in feite verder gaat, bespreken
wij ook deze plannen bij de derde phase.
5. De gang der bespreking vloeit logisch uit het vorige
voort. Allereerst een beschouwing over de Indische organen
in Nederland van ongeveer 1800 tot 1820. Dan de bespreking
der drie phasen; in iedere phase een afzonderlijke beschouwing
van de bronnen, van achtergrond en motief, van samenstelling
en functie, van contra-argumenten.
HOOFDSTUK II.
I. Wanneer in 1854 in Van Hoëvells Tijdschrift voor
Nederlandsch-Indië een artikel verschijnt over de noodzake-
lijkheid om te komen tot de instelling van een Raad voor de
Koloniën 1), en de anonyme schrijver 2) daarin een resumé
geeft van de mogelijkheid tot organisatie daarvan en in ver-
band hiermee de colleges van 1798 en 1813 bespreekt, maakt
hij zich in zekeren zin schuldig aan eenzijdigheid. Wat hij wil,
IS een politiek college, weliswaar met invloed ook op den han-
del, aangezien deze immers een zoo voorname plaats inneemt
in Nederlands beheer overzee, maar géén college, speciaal met
op den voorgrond geschoven commerciëele doeleinden. En
juist dat nauwe verband met den Indischen handel is hetgeen
beide instituten van het begin der negentiende eeuw ken-
merkte»).
Dat wij deze beschouwing eveneens laten beginnen met een
bespreking van deze lichamen, vinde in de eerste plaats recht-
vaardiging hierin, dat ten volle op hen van toepassing is het
criterium van te zijn een college van overleg met betrekking
tot de Indische aangelegenheden in Nederland. In de tweede
plaats in het teruggrijpen van meerdere auteurs van de eerste
periode naar deze instellingen, reden, waarom zij ongetwijfeld
als voorloopers van latere plannen beschouwd moeten wor-
den, deswege dus ook behandeling verdienen.
Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, i6e Jaargang, 1854, I, bl. 199 sq, bl.
Jr .quot;Volgens Hooykaas' Repertorium is de auteur Van Hoëvell; in het
lijdschr. V. Ned. I.. 1858, I, bl. 252 komt de redactie op het stuk van 1854 terug
•nbsp;genomen, maar zich er daarom niet mee be-
noetde te vereenigen; èn in 1854 èn in 1858 is de redactie Van Hoëvell, zoodat het niet
onmogelijk schijnt, dat hij niet de schrijver was. In elk geval blijkt hij hier met den
l^T . quot;quot; stemmen.nbsp;G. J. A. van Berckel, Bijdrage tot de Geschiedenis
van het buropeesch Opperbestuur over Nederlandsch-Indië. 1780—1806, diss. Leiden,
van Doesburgh, 1880, bl. 204 cf. Zie ook Kiers, bl. 43—48.
2. Collegiaal is de samenstelling van het Opperste Be-
wind der Oostindische Compagnie^); begrijpelijk als de Raad
van vertegenwoordigers der aandeelhouders. Op zichzelf dus
geenszins een nationaal college, maar een vertegenwoordiging
van in de provincie's Holland en Zeeland gegroepeerde plaat-
selijke belangen. Opheffing van de Generale Compagnie
brengt rhet zich omzetting van het college van Heeren XVU
in een ,,Committée tot de Zaken van den Oostindischen
Handel en Bezittingenquot;, zooals dat bij Decreet der Provin-
ciale Representanten van Holland van 15 September 1795 was
vastgesteld en later, na in ietwat gewijzigden vorm bij Re-
solutie van de Staten-Generaal van 16 November 1795 te zijn
bevestigd®), ook inderdaad is ingesteld. Dit Committée zal
blijven exploiteeren in overeenstemming met het Compagnies-
Octrooi, zij het nu voor rekening van den Staat en blijft
zich noemen ,,Bewindhebberen der Generale Nederlandsche
Oost-Indische Compagniequot;. Het nieuwe lichaam is samen-
gesteld uit zeventien leden: zeven uit Holland, zes uit Zee-
land, één uit elk der overige provincie's. De werkzaamheden
zijn onderverdeeld: defensie, handelszaken, algemeene finan-
ciën; het algemeen bestuur berust echter bij het Comité in
vollen omvang. De verhouding ten opzichte van het Uit-
voerend Bewind schijnt niet zeer goed geweest te zijn
In 1798 brengt de nieuwe Staatsregeling de eerste princi-
piëele regeling van het bewind over de Koloniën. Uitgebreider
en meer gedetailleerd dan in welke latere constitutie ook, zijn
hier de bepalingen van „Titul Vilquot; met betrekking tot de
„buitenlandsche Bezittingen en Coloniën der Republiekquot;.
Dit hoofdstuk bevat niet minder dan zestien artikelen over
het Opperbestuur in het algemeen en bovendien nog vier over
de ,,Asiatische Bezittingen en Etablissementenquot; in het bij-
zonder De taak van het college is commerciëel en politiek,
in aansluiting bij de algemeene denkbeelden, dat beheer in
Azië was beheer van de „ongesplitste Compagniesboedelquot;,
Encyclopaedic van Ned. Indië, 2e druk, dl.nbsp;i, bl. 500—504 cf.nbsp;Van
Berckel, bl. 57.-nbsp;Ib., bl. 64.nbsp;Ib.,.bl. 202. ») Kiers, bl. 45—46.
Artikel 231—246,, 247—250.
-ocr page 37-dus zonder scheiding te maken tusschen handel en tusschen
regeermgi). Liever dan een Minister kiest men dan ook een
Kaad van deskundigen, beter dan een enkeling in staat het
heterogene Compagniésbedrijf te leiden. De Raad, benoemd
IS Mei 1800, is betrekkelijk zelfstandig bedoeld, althans niet
verantwoordelijk aan de vertegenwoordigende Vergadering,
en dus in zekeren zin vrij van onmiddellijken moederland-
schen politieken invloed.
3- In 1801 is de wetgever heel wat kariger met het aantal
koloniale artikelen dan in 1798: de aparte titel is vervallen;
twee artikelen slechts bepalen den status der overzeesche ge-
bieden 2). Het Wetgevend Lichaam is in verband met de ko-
loniën niet genoemd; een vervallen van de bemoeienissen van
dat lichaam ten aanzien van het gebied overzee schijnt hieruit
geconcludeerd te kunnen worden. Het Staatsbewind met de
afzonderlijke sectie van marine ën van koloniën, tegenover
welk lichaam de Raad, nu genoemd „over den Oost-Indischen
Handel en Bezittingen der Republiekquot;, verantwoordelijk is,
acht zich aan den Raad niet gebonden, maar ontvangt wel de
adviezen ervan; de Raad is in feite geworden tot een „colle-
giaal staatsministeriequot; 3). zijn werkzaamheden krijgt de
Raad een zekere zelfstandigheid: artikel 12 van de instructie
bepaalt, dat hij gezag zal uitoefenen over „de ongesplitste
Compagniesboedelquot; uit naam van het Staatsbewind
Ondanks Van Hogendorps nieuwe — aan Britsch-Indië
ontleende — denkbeelden over scheiding tusschen bewind-
voering en economische exploitatie, blijft men hangen aan het
oude: getuige de woorden van de Commissie 1802 over den
Raad. Waardig en deftig achttiende eeuwsch klinkt het:
„Len collegie, belast met het bestuur over een aanmerkelijk
gedeelte der gewigtigste belangen van het gemeenebestquot;,
^elk lichaam echter in verbinding gebracht moet worden met
»de groote en heilzame bedoelingen van 's lands welvaartquot;
en daarvoor de controle heeft op de „aanzienlijke en verafge-
legene bezitting en, die.....de voornaamste overgeblevene
Kiers, bl. 42, 47 cf.nbsp;Artikel 47-48. i) Kiers, bl. 47.
-ocr page 38-uitzigten bevatten op het herstel van 's lands welvaart en voor-
spoedquot; Mooie woorden in een woordenrijk geschrift, waar-
van het practisch resultaat nog op zich zal laten wachten.
4.nbsp;De monarchale idee wint: eerst het éénhoofdig bewind
van Schimmelpenninck; dan Lodewijk Napoleon, aan wien de
bestiering der Koloniën ,,bij uitsluitingquot; is opgedragen.
Moeilijk verdraagt zich met dat laatste het bestaan van een
Raad met zekere zelfstandige bevoegdheid; aan den anderen
kant is Koning Lodewijk volslagen ondeskundig op Koloniaal
gebied. De tweede moeilijkheid lost hij op door in plaats van
een onzelfstandigen Directeur-Generaal te benoemen een
Minister met zelfstandiger taak®); de Raad is dan van geen
beteekenis meer en met ingang van i Augustus 1806 wordt
hij opgeheven. Het collegiaal bewind over de Koloniën is
hiermee definitief geëindigd.
5.nbsp;a. 1813 brengt het Herstel van den Staat; 1814 de
eerste grondwet van de herboren Vereenigde Nederlanden.
Een grondwet, waarin het artikel over de koloniën®) sterke over-
eenstemming vertoont met diezelfde bepaling in de Consti-
tutie van 1806^). Aan dit artikel gaat een nieuwe bepaling
vooraf, waarin de Souvereine Vorst de bevoegdheid krijgt een
Raad ,,voor Koophandel en Koloniënquot; in te stellen®).
In dit verband is veel omstreden de interpretatie van de
beide woorden ,,bij uitsluitingquot;, waarvan de verklaring nauw
verband houdt met de beteekenis, aan den term ,,opper-
bestuurquot; te hechten. Hoewel niet in onmiddellijk verband met
ons onderwerp, schijnt het toch van belang hier een korte
beschouwing aan te wijden, vooral daar dit een steeds terug-
keerend twistpunt blijkt en ook, omdat wellicht de juiste ver-
klaring van de zinsnede ten deele gevonden moet worden in
1) Rapport van 31 Augustus 1802, cf. Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, 1854,
I, bl. 199.nbsp;Kiers, bl. 48.nbsp;Grondwet 1814, art. 36: De Souvereine Vorst
heeft, bij uitsluiting, het Opperbestuur over de Koloniën en Bezittingen van den
Staat in andere werelddeelen.nbsp;Constitutie 1806, art. 36: De bestiering der
Koloniën, en van alles, wat derzelver innerlijke Regering betreft, behoort bij uitslui-
ting aan den Koning.nbsp;Grondwet 1814, art. 35: De Souvereine Vorst vermag
eenen Raad van Koophandel en Kolonien in te stellen.
het bestaan van een lichaam als den Raad van Koloniën.
Allereerst de beide bestaande interpretatie's. Thorbecke
verklaart de woorden door ,,met uitsluiting van particuliere
lichamenquot;, daarmee de vroegere Gompagniën bedoelend i).
Inderdaad blijkt uit de „Aanteekeningquot;, dat volgens den
schrijver het stellen dezer woorden gevolg was van de behoefte
uitdrukkelijk het onwrikbaar bestaan van publiek bestuur in
de overzeesche gewesten vast te leggen 2). De Regeering van
haar kant is er van overtuigd, dat beide woorden beoogen den
Staten-Generaal alle bemoeienis in overzeesche zaken te ont-
zeggen. Zooals we hierboven reeds aangaven, schuilt de eigen-
lijke moeilijkheid in het woord Opperbestuur. Hebben we
daarvoor een goede verklaring gevonden, dan zal ook het
overige duidelijker zijn.
Thorbecke verstaat eronder „opperste macht van bestuur
of uitvoeringquot;, voor welke meening hij twee argumenten aan-
voert: het ééne juridisch-dogmatisch, het andere historisch-
juridisch (Kranenburg)
Juridisch-dogmatisch gebaseerd op het gebruik van den
term ,,bestuurquot; in dezelfde grondwet in ander verbandquot;
financiën en defensie. In beide gevallen zijn de Staten-
Generaal ongetwijfeld bevoegd en is de Koning belast met
de „uitvoeringquot;. Naar analogie daarvan hecht Thorbecke
overeenkomstige beteekenis aan het woord, wanneer het ge-
bruikt wordt in het koloniale artikel. Hiertegenover staat
echter de mogelijkheid, dat in één wettekst één woord in meer-
dere beteekenisen voorkomt, wat in de niet volmaakte grond-
wet van 1814 zeker niet geheel onwaarschijnlijk zal zijn. In
de tweede plaats moeten we ook rekening houden met de vol-
strekt niet zuiver vaststaande beteekenis van het woord be-
stuur, waar we hierna nog op zullen terugkomen^). Zijn
historisch-juridisch argument vindt Thorbecke in artikel 36
van de Constitutie van het Koninkrijk Holland, in welke be-
paling ,,bestieringquot; eveneens ,,macht van uitvoeringquot; zou be-
teekenen. Met denzelfden zin, maar in gemoderniseerden
Th^ J^'^ä^enburg, Nederlandsch Staatsrecht, II, 1930, bl. 151 cf.nbsp;J. R.
Ihorbecke, Aanteekening op de Grondwet, Amsterdam, Joh. Müller, 1839, bl.
75-77- =gt;) Ib., bl. 71.nbsp;Zie hierna, bl. 24.
vorm, is het dan in de nieuwe Grondwet overgenomen. Zou-
den we nu bij het onderzoek naar de interpretatie van dezen
term tot een andere conclusie komen dan Thorbecke en zou
het historisch argument dus van geen waarde blijken, dan
zal het waarschijnlijk worden, dat wij anderen zin aan het
woord ,,opperbestuurquot; moeten hechten. Nog grooter wordt
die mogelijkheid bij het in aanmerking nemen van het door
Colenbrander meegedeelde over de behandeling van de
Grondwet 1815, waarbij Van Hogendorp duidelijk naar voren
brengt, dat in de Koloniën de Koning, en hij alleen, de „le-
gislatie-magtquot; bezat en verzet daartegen uitblijft. Gaan we
nu over tot een beschouwing van de beteekenis van artikel 36
van de Constitutie 1806. Bezien we het woord „bestieringquot;,
den ouderwetschen wisselvorm van ,,bestuurquot;, taalkundig,
dan merken we op, het ontbreken van de scherpe definitie
„macht van uitvoeringquot;. Integendeel, de eigenlijke beteekenis
is zeer vaag en blijkt te zijn: „bewind, beheerquot; O- Zeer goed
is nu aan te nemen, dat in 1814 het woord zoowel in ruimen
zin, „algemeen bewindquot; als in beperkten zin, ,,uitvoeringquot;
gebezigd werd, zooals feitelijk ook in onzen tijd nog gebeurt.
De beteekenis van het woord ,,bestieringquot; is dus geenszins
een argument voor de beperkte macht des Konings; integen-
deel: eerder voor het tegenovergestelde. Waarvoor ook de
omstandigheid pleit, dat 's Konings macht in feite is gekomen
in de plaats van de directie van een handelslicliaam, welke
leiding de geheele bewindsmacht: wetgeving, rechtspraak,
uitvoering omvatte. Het plaatsen van he.t woord „bestieringquot;
of „bestuurquot; is dan geen slordigheid, maar opzet om de alge-
meene bevoegdheid van den Koning te doen uitkomen.
Dat in 1806 bestiering de beperkte beteekenis had, leidt
Thorbecke bovendien af uit het gestelde in artikel 12^).
Bestiering — recht van uitvoering — is volgens hem aan den
Koning, regering echter aan de Staten-Generaal. Beschouwen
we nu artikel 36 nader, dan zouden we twee elementen vin-
Woordenboek der Nederlandsche Taal, Tweede Deel, bewerkt door A. Kluyver
en A. Lodewyckx, 's-Gravenhage, M. Nijhoffe.a., 1Q03, bl. 2156—2157, 2160, 2190 cf.
2) Constitutie 1806, art. 12: „De Regering der Hollandsche Koloniën wordt door
bijzondere Wetten bepaaldquot;.
den: ten eerste de koloniën, ten tweede „alles, wat tot der-
zelve^r innerlijke Regering behoortquot;, beide elementen object
van de uitvoeringsmacht — bij uitsluiting — van den Koning.
ßij nadere beschouwing blijkt in dit artikel een eigenaardige
moeüijkheid te zetelen. Wij krijgen immers deze verklaring:
Ue Koning heeft de macht van uitvoering (of algemeene zeg-
gensmacht) ten eerste ten aanzien van alles, wat de koloniën
betreft, ten tweede van alles, wat te maken heeft met de in-
wendige regeering in de koloniën. Hetgeen, wanneer we re-
geering opvatten in de gewone beteekenis regeerbevoegdheid,
een tautologie is. Want als de Koning het eerste heeft, heeft
hij het tweede ook en is het volmaakt overbodig daar nog eens
den nadruk op te leggen.
Wat wordt hier nu wel bedoeld ? Allereerst bezien wij de
uitdrukking „regeeringquot;. Ons andere koloniale artikel brengt
het woord eveneens: De Regering wordt bepaald door bij-
zondere wetten. Hetgeen we nauwkeuriger zouden kunnen
omschrijven met: „de wet stelt vast de wijze, waarop zal wor-
den geregeerdquot;. (Wij schrijven wet en niet wetten; het meer-
voud in het artikel is te wijten aan het feit, dat gesproken
wordt van de koloniën alle bij elkaar). In dit artikel wordt dus
onder regeering verstaan: regeerwijs; de manier, waarop de
bevoegdheid zal worden uitgeoefend, niet die bevoegdheid zelf.
Passen wij nu deze verklaring ook toe op artikel 36, dan
krijgen we, met Thorbeckes verklaring: de Koning heeft de
macht van uitvoering ten aanzien van alles, wat de Koloniën
betreft èn van alles, wat de inwendige regeerwijs betreft. Het-
geen een tautologie blijft. Passen we aan den anderen kant
de interpretatie toe van Opperbestuur als algemeen bewind,
aan krijgen we: De Koning heeft te zeggen over alles, wat de
J^olonien betreft en tevens over alles, wat betreft de inwendige
regeerwijs der koloniën. Hetgeen in het licht van artikel 12
bezien, géén tautologie is, maar een nadere bepaling van het-
geen in dat artikel aangegeven staat.
Resumeerende krijgen we immers dit resultaat:
ten eerste: De Wet heeft te zeggen over de wijze, waarop
ae regeering zal worden uitgeoefend.
ten tweede: De Koning heeft te zeggen over alle andere
aangelegenheden, de Koloniën betreffende; met uitzondering
dus van de regeerorganisatie.
De Koning heeft daarenboven nog te zeggen over de wijze,
waarop de inwendige regeering zal worden ingericht.
Het eerste gedeelte van artikel 36 slaat dan op de geheele
regeerzorg met uitzondering van de staatsinrichting; het
tweede gedeelte op dàt gedeehe van de regeerzorg, dat regeling
geeft voor de inwendige staatsinrichting. De overige staats-
inrichting wordt volgens artikel 12 bij wet geregeld 1)
Artikel 36 wordt slechts begrijpelijk door deze opvatting,
bhjkt een beperkmg te zijn van artikel 12: de wet heeft niet
te zeggen over de gehééle staatsinrichting; voor de inwendige
regeling zorgt de Koning 2).
Ook Koning Lodewijks daad — het geven van een Re-
geermpreglement bij Koninklijk Besluit — moet met deze
opvatting nauw samenhangen.
Thorbecke spreekt van „eene aaneenschakeling van begrip-
pen en bepalmgen ten aanzien van hef stelsel van koloniaal
bestuur van 1798 af tot aan 1815 toequot; Die is er in zekeren
zm inderdaad, maar we moeten in belangrijke mate rekening
houden met een voortdurende vermindering van bevoegdheid
van de „wetgevende machtquot;, van de volksvertegenwoordiging.
Bezien wij de staatsregeling 1798, dan zien we een aantal
onderwerpen, waarover aan de wet controle toekomt. Recht-
streeks is genoemd: vaststelling van het koloniaal budget (art.
241), het ontvangen van rekening en verantwoording en ver-
slag van den staat van zaken in de koloniën (242), wijze van
invoering der republikeinsche beginselen (246). Door middel
van pressie op het Uitvoerend Bewind, heeft de Vertegen-
1) Ook dit is historisch te begrijpen en af te leiden uit het feit, dat - in navolging
van het Compagniesstelsel - in het begin der XIXde eeuw onderscheid gevLld
werd tusschen de uitwendige verhouding (het verkeer en den handel) ten Lnzien
der kolomen en de regeling van de inwendige regeerzaken in de koloniën; het eerste
bij wet, het tweede door den Koning te regelen.nbsp;Althans 's Konings vertegen-
woordiger; de bedoeling was de inwendige aangelegenheden van Indië aan het IndiLhe
pnmgsbewind ( ,bestuur !) over te laten; practisch is Koningsgezag vóór 1854
het gezag der m Indie gevestigde regeerorganen. Wanneer in 1854 de wijziging komt!
IS feitelijk een terugkeer op den in 1815 ingeslagen weg der Indische zelL|eering
woordigende Vergadering waarschijnlijk ook te zeggen over
defensie-organisatie (240) en defensiezorg (241 en 244), tevens
over belangrijke benoemingen (243). Het Charter blijkt bij
Wet te moeten worden bekrachtigd (249). „Inwendige Staats-
inrigting en Wijze van bediening der Policie en Justitiequot; be-
hoort de wet vast te stellen (250).
Hier blijkt dus onderscheid gemaakt tusschen enkele onder-
werpen van algemeene organisatie en de vaststelling van de
inwendige staatsinrichting van Indië. Overeenkomstig onder-
scheid kunnen wij in 1806 terugvinden: maar de wet heeft
hier slechts zeggenschap behouden over het bepalen van de
algemeene organisatie; de inwendige inrichting van Indië is
tesamen met de overige regeerzorg uitdrukkelijk den Koning
voorbehouden.
In 1814 is dit nog verder gegaan en is er géén enkele aan-
gelegenheid met betrekking tot Indië, waarover de vertegen-
woordiging te zeggen heeft.
Stellen wij nu deze feiten naast elkaar:
I. De term ,,bestuurquot; en de oude vorm daarvan ,,bestieringquot;
hebben vage beteekenis, zoodat het woord in verschillen-
den zin gebruikt kan worden.
Het is niet onmogelijk, dat, vooral nu we te maken hebben
met een geenszins volmaakten tekst, één woord in dezelfde
wet met verschillende beteekenis voorkomt.
3. De macht van den Koning in 1806 en 1814 omvat be-
voegdheden, in 1798 aan de vertegenwoordiging voorbe-
houden of onder de controle daarvan.
4-nbsp;Artikel 36 van de Constitutie 1806 is slechts begrijpelijk
door onder ,,bestieringquot; te verstaan ,,bewindquot;,
5-nbsp;Artikel 36 van de Grondwet 1814 is in wezen hetzelfde
artikel als het gelijkgenummerde artikel uit de Constitutie
1806.
Het algemeene artikel 12 van 1806 vindt in 1814 geen'
parallel.
7- Bij de behandeling van de Grondwet 1815 in de Grondwets-
commissie werd uitdrukkelijk naar voren gebracht, dat
den Koning de legislatieve macht in de Koloniën toekwam.
Als eenige conclusie blijft ons over aan te nemen, dat onder
,,Opperbestuurquot; in 1814 niet bedoeld wordt „opperste macht
van bestuur of uitvoeringquot;, maar bewindvoering in den meest
uitgebreiden zin des woords.
Blijft nu nog over verklaring te vinden voor de woorden
,,bij uitsluitingquot;. Thorbeckes meening: ,,met uitsluiting van
particuliere lichamenquot; schijnt bij gebrek aan beter uit den
nood geboren. Het lijkt wel zeer onwaarschijnlijk, dat, na
zoovele jaren en zoo ingrijpende veranderingen en gebeurte-
nissen, het noodig werd geacht in de nieuwe Grondwet nog-
maals uitdrukkelijk de oude Gompagniën uit te sluiten.
Wanneer we aanvaarden, dat opperbestuur is hoogste be-
wind, zal de verklaring van de bewuste zinsnede als „met uit-
sluiting van zeggenschap der Staten-Generaalquot; minder ver-
bazing kunnen wekken. Te minder zal dit het geval zijn, als we
overwegen, dat in 1806, uit welk jaar de beide woorden af-
komstig zijn, speciale nadruk gemotiveerd is. In dat jaar staan
wij in den eindstrijd tusschen de republikeinsche en de mo-
narchale partij op koloniaal bewindsgebied. De tweede heeft
overwonnen. In overeenstemming daarmee krijgt de Koning
alle macht van het collegiale regeerHchaam: daarom óók de
woorden „bij uitsluitingquot;. Bovendien is de mogelijkheid naar
voren gebracht, dat deze woorden slaan op de medemacht
van een Minister, om de aanspraak van een dergelijken ambts-
drager uit te sluiten ^ Vandaar dan aanvankelijk geen Minister,
maar een Directeur-Generaal voor de Koloniën, in tegenstel-
ling met een Minister, een ondergeschikt ambtenaar. Vandaar
ook de spoedige opheffing van den ,,Aziatischen Raadquot;. De
volslagen ondeskundigheid van den Koning leidt eerst, tot het
geven aan den Directeur-Generaal van de macht eens Mi-
nisters, en daarna van den titel. Bovendien heeft de wet dan
nog afzonderlijke, zij het beperkte bevoegdheid. Zorg voor
de andere zaken behoort tot de competentie van den Koning,
en uitsluitend van hem. Overeenkomstige denkwijze is oor-
zaak van de overname der woorden in 1814, toen 's Konings
macht alles omvatte.
1) Kiers, I.e., bl. 34—35; So—5i cf.
-ocr page 45-Ook in 1814, wanneer de mogelijkheid om een Raad in
te stellen, weer gewekt wordt, kunnen de woorden op dit
nieuwe lichaam slaan. Ook hier kan de zelfstandigheid van
het nieuwe college worden getroffen.
De interpretatie van deze woorden zouden we dan ook
ruimer moeten nemen: niet alleen met betrekking tot de
Staten-Generaal, maar ook ten aanzien van dat lichaam,
dat de Koning vermag in te stellen.
De zinsnede is dan bindend voor den Koning, in zooverre,
'^at hij, bij instelling van een Raad, in de instructie niet het
recht heeft aan het college bepaalde regeerbevoegdheid te
geven. De Koning en hij alleen heeft het bewind over de
Koloniën en geen ander lichaam, Staten-Generaal noch Raad
^an Koloniën, mag een deel dezer taak op zich nemen.
De zinsnede paalt tevens de werkzaamheden van den nieu-
wen Raad af: de werkzaamheden zullen zijn niet die van een
regeercollege, maar van een hulpcollege, zullen dus advi-
seerend zijn, hetgeen ook in overeenstemming blijkt met de
(provisioneele) instructie. De plaatsing van de bepaling over
*^en Raad onmiddellijk vóór artikel 36 schijnt eveneens op het
nauwe verband tusschen beide te wijzen.
In Van Hogendorps Schets kwam het bovenstaande niet
^it. Hier wordt zelfs gesteld, dat de Raad onder praesidium
2ou staan van het Hoofd van het Departement van Koop-
handel en Koloniën^), zoodat delegatie van bevoegdheid op
dat lichaam niet ondenkbaar ware.
Het verband tusschen den Raad van Koophandel en Kolo-
riiën en artikel 36 is hiermee aangetoond.
igt;. Van de werkzaamheden van dezen Raad is — naar
buiten althans — al zeer weinig gebleken^).
Thorbecke, Aanteekening, 1839, bl. 319. (G. K. van Hogendorp, Schets van een
grondwet voor de Vereenigde Nederlanden, gepubliceerd bij Thorbecke, bl. 317 e.V.),
Herste Hoofdstuk. Van den Souvereinen Vorst, art. 6. ,,De S.V. stelt de ministeriële
^Partementen en derzelver hoofden aan, onder zoodanige namen als hij goedvindt,
^e S.v. vermag ten allen tijde een Raad van Koophandel en Koloniën van de beide
indien aan te stellen, welke Raad gepresideerd wordt door het Hoofd van het Departe-
ment van Koophandel en Kolonienquot;. Moeten wij deze wederverschijning van dit lichaam
^fjten aan Van Hogendorps telkens teruggrijpen naar vroegere instellingen?
ook Kiers, bl. 60.nbsp;P. H. van der Kemp, De teruggave der Oostindische
Kolonien, 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1910, bl. 121 cf.
-ocr page 46-De Raad wordt ingesteld bij Souverein Besluit van 6 April
1814, No. 5^); het aantal leden blijkt in den loop der jaren
te wisselen tusschen zes en negen bij Souverein Besluit,
van 25 Juni 1814, No. 66 wordt een provisioneele Instructie
gegeven^). Of ooit een definitieve is gevolgd, is onbekend.
c. Belangrijk voor de bedoeling, waarmee deze instelling
in het leven is geroepen, schijnt artikel 6 der provisioneele in-
structie: ,,De Raad zal onzen Sekretaris van Staat voor den
Koophandel en de Kolonien zijne consideratien en advies
mededeelen over alle zaken, welke hij, in deze zijne betrekking,
aan den Raad zal voordragenquot;. Zooals hiervoor reeds betoogd,
hebben wij hier, in plaats van de organiseerende bevoegdheid
der Raden van 1798 en 1801 een lichaam met adviseerende
taak; het al- of niet-adviseeren blijkbaar uitsluitend ter beoor-
deeling van den Koning; zonder recht van initiatief aan den
Raad Aan den anderen kant wordt den Raad belangrijke
functie — op papier — gegeven in verband met den koop-
handel; functie, die beide vorige Raden niet hadden bezeten.
Hebben deze beide zich bezig te houden met den handel uit-
sluitend op de Overzeesche Gewesten, het College van 1814
krijgt mede tot taak: „om zijne (d.i. van den Raad) bijzondere
aandacht te vestigen op de algemeene belangen van den Koop-
handel en de daarmede verbonden scheepvaart, mitsgaders op
alle zoodanige buitenlandsche inrigtingen, welke met deze
groote takken van welvaart in verband staanquot; In dit ver-
band zal ook internationaal de Raad bemoeienis hebben; men
hoore het vervolg van artikel 7 der instructie: ,,aandacht ....
op alle bedingen, welke ter gelegenheid van tractaten en ver-
dragen met vreemde mogendheden, ter bevordering van de
gemelde algemeene belangen, zouden kunnen gemaakt wor-
denquot;. Dit artikel over den buitenlandschen handel staat zelfs
nog vóór het artikel, waarin den Raad wordt opgedragen zijn
„aandachtquot; te vestigen op de aangelegenheden der Koloniën
1) Van der Kemp, Teruggave, bl. ii8.nbsp;Tijdschrift voor Nederlandsch-
Indië, 1854, I, bl. 53—54.nbsp;Van der Kemp, Bijdrage tot de Geschiedenis der
Regeeringsreglementen van Ned. Indië. Bijdr. T. L. V. v. N. I., 1908, bl. 422. Zie
bijlage A; overgenomen uit T. v. N. I., 1854, H, bl. 316 e.v.nbsp;Staatsregeling
1798, art. 240, 242 cf.; 1801 art. 47. «) Cf. art. 8 Instr.; wel aandacht, maar
geen advies uit eigen beweging. ') Instructie, art. 7.
in het algemeen en tevens „op de meest voordeelige regeling
van derzelver betrekkingen tot het moederlandquot; (art. 8).
In het volgend artikel staan geregeld betrekkingen met de
Kamers van koophandel. Initiatief ten aanzien van de re-
organisatie hiervan, staat uitdrukkelijk geregeld in artikel lo.
Indisch Staatsbestier dus nogal op den achtergrond; moe-
derlandsche handel en nijverheid wel zeer op den voorgrond.
Cgt;uidelijk ook hier overeenkomst met den inhoud van de
Troonrede 1814: „Het vruchtbare Java vooral (met een ver-
licht bestuur en de vrije vaart begiftigd, zal eerlang nieuwe
^egen voor het handelsverkeer openen en voordeden aan-
brengenquot;. Hetgeen alles is, wat hier over Indië wordt ge-
^egd^. Commerciëele werkzaamheden schijnen wij dan ook
te kunnen verwachten en in dezen geest is ook het bericht aan
de Kamers van Koophandel van de oprichting van den Raad,
daarop modelvol en hoogdravend („voorbeeld van slecht ge-
styleerden gedachtengang uit den pruikentijdquot;) wordt geant-
woord 2). Toch blijkt handel niet 's Raads eenige bezigheid;
integendeel, de belangrijkste werkzaamheid, waarvan wij we-
ten, is staatkundig en betreft het ontwerpen van een regle-
ment voor het bestuur der Koloniën, één van de ontwerpen,
daarop het nooit ingevoerde Regeeringsreglement 1815 be-
rust 3),
d. Wat verder de Raad gedaan heeft, is in duisternis ge-
l^üld. In het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië komt de ge-
dachte naar voren, dat de Raad hierna nooit meer is geraad-
pleegd; of dat diens gevoelen in den wind is geslagenquot;). Dit
degens den zeer onbelangrijken inhoud van de troonredes
dier dagen in volkomen contrast met de zeker niet onbelang-
rijke gebeurtenissen in Indië; maar de Staten-Generaal heb-
ben ten aanzien van Indië ook geen bevoegdheid. Vermoede-
lijk ook heeft de Raad zich meer overeenkomstig zijn instructie
gedragen als college voor economische zaken en is het ontwerp
Regeeringsreglement het eenig waarlijk staatsrechtelijke werk
Zie Troonrede 1814, Nederlandsche Staatscourant, 1814.nbsp;Van der
Kemp, Teruggave, bl. 119.nbsp;Dr. P. J. Platteel, De Grondslagen der Constitutie
van Nederlandsch-Indië, Utrecht, Oosthoek, 1936, bl. 70.nbsp;Tijdschr. Ned.
Indië, 1854, I, bl. 21.
-ocr page 48-geweest. Hoe het ook zij, bij de indiening van de tienjarige
begrooting in 1819 wordt den Staten-Generaal het voornemen
te kennen gegeven, dat de Raad wordt opgeheven. Hetgeen
bedoeld blijkt als bezuinigingsmaatregel^). Niemand is er, die
er zich tegen verzet; niemand ook, die erop reageert^). Te-
gelijkertijd echter hooren we iets nieuws: ,,ter vervanging van
den Raadquot;, zegt de Directeur-Generaal, die het plan toelicht,
,,zijn aan den Minister adviserende Raden tgegevoegd, welke
in vergelijking met de vroegere kosten, slechts zeer geringe
uitgaven zullen vorderenquot;
Dit denkbeeld is nooit uitgevoerd. Bij rapport van 19 Juli
1820, no. 468, raadt de Minister, Mr A. R, Falck, het af.
Gronden: eenerzijds is het Departement voldoende voorzien
van competente krachten voor het afdoen van het overgroote
deel van het werk; anderzijds, voor de adviseurs zou geen eer-
bied zijn, als ze gewoon werk verrichtten; de kosten, aan hen
besteed, waren nutteloos verspild In plaats van een college
van adviseerende raden, voelt Falck meer voor ,,een advi-
seerende kommissie voor de zaken van nationale nijverheid en
koloniënquot;. Uit welke benaming Van der Kemp meent te kun-
nen afleiden, dat deze commissie heel wat ruimer terrein van
werkzaamheden zal hebben dan de vroegere Raad, waarschijn-
lijk op grond van de overweging, dat ,,nijverheidquot; een ruimer
begrip is dan ,,koophandelquot;. In denzelfden tijd blijkt echter
de naam van het departement, waarvan het hoofd nu ook den
titel van Minister, niet meer van Secretaris van Staat draagt,
gewijzigd te zijn in het Departement (o.a.) voor de nationale
Nijverheid. De voorgestelde benaming is dan waarschijnlijk
naar analogie van den nieuwen naam van het Departement
zoo gesteld. Zouden we ,,nijverheidquot; nu inderdaad opvatten
in de oude — hier waarschijnlijk toepasselijke — beteekenis
van ,,alle bedrijf, dat welvaart ten doel heeftquot;, dan zou hier wel
Zitting Tweede Kamer van 24 December 1819, Ned. Staatscourant van 27
December 1819, no. 304. Wellicht hebben wij hier ook te 'maken met een zekere contro-
verse tusschen Koning en Raad; de Koning, die zich het staatsbeeld heeft gevormd
van economische aanvulling der deelen van het Koninkrijk onderling, misschien het
denkbeeld van de Handelmaatschappij reeds heeft en de R.aad, waarvan de Voor-
zitter Goldberg en de meerderheid van de leden voorstanders zijn van vrijhandel.
Van der Kemp, Teruggave, bl. 121.
-ocr page 49-aanleiding kunnen zijn, aan een uitgebreider werkkring te
denken Waarop eveneens kan wijzen de omschrijving van
de taak van het college: „om gehoord te worden over alle
Zaken van eenig meer dan gewoon belangquot;
Ook dit voorstel is voorstel gebleven, hoewel de Koning
er nog op teruggekomen schijnt 3). Het geringe contact met
Indië tijdens Falcks ambtsperiode, zal uiteraard de behoefte
aan een speciaal college van advies wel tot een minimum heb-
ben teruggebracht.
Indië en Koophandel zijn en blijven voorloopig de
combinatie der XIXde eeuw, evenals deze beide — maar dan
Koophandel en Indië tesamen waren in den tijd der Compag-
nie. Van 1814 tot 1818 is er een Sekretaris van Staat, later
I^irekteur-Generaal voor de Zaken van Koophandel en Kolo-
niën; van 1814 tot 1819 een Raad van Koophandel en Kolo-
niën; van 1818 tot 1834 een Ministerie voor de nationale Nij-
verheid en de Koloniën (na een korte aUiance met Marine
het publieke Onderwijs). Verder gaat de vergelijking echter
geenszins op; in Compagniestijd is Indië particulier onder-
i^emingsbezit, nu zijn de koloniën onderdeel van den Staat.
De dubbele benaming van het Departement is echter in
Seen enkel opzicht verwonderlijk, wanneer wij in het oog
houden, dat Willem I den koophandel en speciaal een uit-
wisseling van koloniale landbouwvoortbrengselen tegen moe-
derlandsche industrieproducten hield voor den voornaamsten
pijler bij den heropbouw van het Koninkrijk. Daarop zal vol-
gens hem Nederlands — en Indië's — welvaart berusten en
niet op een plantagesysteem van particuliere landerijen naar
Surinaamsch voorbeeld Aan hem is het bewind der Kolo-
Woordenboek der Nederlandsche Taal. Negende Deel, bewerkt door A. Kluyver
A. Lodewyckx enz., 1913, bl. 2009. Ook hier komt het staatsbeeld van Willem I
naar voren: ,,nijverheidquot; dan inderdaad in algemeenen zin op te vatten en voor het
Koninkrijk der Nederlanden dan omvattende: i. handel (uitwisseling der producten).
cultures (landbouwnijverheid: Indië). 3. verwerking der producten (fabricage).
) Van der Kemp, Teruggave, bl. 122.nbsp;Bij Kabinetsrescript van 19 April
S Juli 1823, cf. J. C. Baud, Het Ontslag van J. D. Kruseman als Directeur-Generaal
Financien in Nederlandsch-Indië, 's-Gravenhage, W. P. van Stockum, 1848, bl.
De Sociaal-Economische Invloed van Nederlandsch-Indië op Nederland,
Wageningen, 1938. Prof. Dr. C. Gerretson, Historische Inleiding, bl. 14—18 cf. —
niën opgedragen en hij zal een politiek bevorderen, die én
moederland én kolonie tot voordeel zal strekken. Vandaar
zijn ingrijpend economisch optreden, dat, wanneer particulier
initiatief in dezen in gebreke blijft, volgens de woorden van
Gerretson, van staatswege in het leven roept „een koloniaal
landbouwstelsel en een moederlandsch nijverheidsstelsel, wier
producten dienden te worden uitgewisseld door een rijksver-
voerstelselquot;.
Vandaar ook het feit, dat het Ministerie van Koloniën,
als zijnde het allerbelangrijkste economische departement,
een benaming draagt, waarin dat zeer duidelijk uitkomt.
Aangezien de Koning, en hij alléén, zonder verantwoording
daarvoor verschuldigd te zijn aan de Nederlandsche volks-
vertegenwoordiging, bewind over de Koloniën voerde, kan
het geen verbazing wekken, dat zijn mededeelingen over de
overzeesche gebieden slechts schaarsch en weinigzeggend
waren. En wanneer hij hierover in de Staten-Generaal sprak,
dat die mededeelingen dan slechts betrekking hadden op dat-
gene, wat voor het volk van Nederland van zoo uitnemend be-
lang was, op den handel met Indië.
Hoewel in later tijd de naam van het departement alleen
Koloniën bevat, verandert de toestand feitelijk niet, tot op den
tijd, dat het particuliere initiatief het commerciëele deel der
regeertaak kon overnemen.
HOOFDSTUK III.
I- 30 Maart 1824 is benoemd tot Minister van de natio-
nale Nijverheid en de Koloniën Mr C. T. Elout, oud-Commis-
saris-Generaal, Staatsraad in buitengewonen Dienst. Nuttiger
dan de bijstand van een adviseerend college, schijnt dezen
Minister de raad toe van één enkelen, kundigen persoon, aan
den Minister toegevoegd met den titel van ,,Direkteur voor
de Zaken der Koloniënquot;.
Als zoodanig treedt dan in 1824 op J. C. Baud^), oud-
Algemeen Secretaris, later Vice-President der Hooge Re-
geering, Gouverneur-Generaal ad interim en Minister van
Koloniën. Deze waardigheid schijnt aan zijn persoon ge-
bonden te zijn, wordt immers gedurende zijn afwezigheid van
1832 tot 1836 slechts tijdelijk, te zijner vervanging waar-
genomen door Jhr W. van de Poll 2). Na zijn terugkomst
krijgt Baud echter niet zijn ouden titel terug, maar wordt
benoemd tot Staatsraad in buitengewonen Dienst, adviseur
quot;^oor de koloniale aangelegenheden, tot wiens raadpleging de
Minister verplicht was^). Wellicht moeten we hierin de
Oorsprong zien van de latere regeling van benoeming van
Staatsraden in buitengewonen Dienst voor de Koloniën, aan
^elke regeling Baud in een rapport heeft meegewerktquot;).
2- Bij een beschouwing over hetgeen in het tijdperk
1830—1860 over ons onderwerp is geschreven of gezegd,
kunnen wij, ter vergemakkelijking van het overzicht, de stof
verdeelen in vieren. We onderscheiden dan vier perioden,
daarin de plannen min of meer samenhangen. In de eerste
Van der Kemp, Teruggave, bl. 122.nbsp;Tijdschr. N.I., 1854, I, bl. 54;
ook Baud, I.e., bl. XV. Hier is sprake van tijdelijke vervanging.nbsp;Encyclo-
Paedie van N.I., tweede druk, I, bl. 210 cf.nbsp;Zie hierna bl. 46—47.
-ocr page 52-plaats volgt hier een bespreking van die plannen, die ontstaan
kunnen zijn als reactie op een onbevredigende staatsrechtelijke
organisatie, waarbij het Nederlandsche volk volkomen on-
kundig wordt gelaten over alle aangelegenheden, de Koloniën
betreffende. Hierbij sluit zich aan een zeker verzet tegen het
Cultuurstelsel. De grondwetsherziening 1840 komt voor een
deel aan de eerste grief tegemoet.
In de tweede plaats bespreken wij het uitgewerkte ontwerp
voor een Raad van Koloniën, in 1840 den Koning aangeboden.
Hetgeen tengevolge heeft een Koninklijk Besluit van 1843,
tot uitbreiding van den Raad van State met Staatsraden in
buitengewonen dienst.
In de derde plaats komen de vele plannen omstreeks 1848,
gegroepeerd rond de grondwetsherziening.
Nauw hierbij aansluitend het vierde tijdperk: dat der plan-
nen, die ontstaan zijn naar aanleiding van de behandeling
van het ontwerp Regeeringsreglement in de Staten-Generaal
(ongeveer 1854) en enkele jaren daarna blijven voortleven.
3. a. Voor de eerste periode beschikken wij over een
drietal geschriften en over uitingen in de Staten-Generaal.
In 1832 wordt gepubliceerd ,,Een woord over het Beheer van
Indië; over de daarin wenschelijke veranderingen en over de
Indische Financiën, na het tienjarig bestuur van den Baron
G. A. G. P. van der Capellenquot;, door Candidus ten Brink,
oud-handelsman te Batavia^). Twee jaar later verschijnt een
anonym geschrift, getiteld „Blik op het Bestuur van Neder-
landsch-Indië, onder den Gouverneur-Generaal Js van den
Boschquot; enz.quot;, uitgegeven door de redactie van „De Ooster-
lingquot; 2). De publicatie is opvallend door het motto, dat — avis
rara in dezen tijd — geschreven is in het Maleisch, in zeer
incorrecte Arabische spelling.Voor den auteur houdt men
1) Drukkerij van A. Zweesaerdt te Amsterdam. Voorrede gedateerd Tilburg,
October 1832. quot;) Te Kampen bij R. van Hulst, 1835. In het door mij gebruikte
exemplaar stond als schrijver aangegeven McGillavry, gesuspendeerd Resident van
Solo. cf. ook Mr P. Mijer, Jean Crétien Baud, Utrecht, 1878, bl. 449.nbsp;Het
motto, blijkbaar pour besoin de la cause gemaakt, luidt in moderne spelling en
transcriptie: „Goembala domba itoelah karena domba dombanja, domba itoe boekin
cX
-ocr page 53-Mr P. Merkus^), hoewel het dan toch wel merkwaardig
geacht moet worden, dat deze functionaris, na inderdaad ook
voor korten tijd gepensionneerd te zijn geweest, juist onder
Van den Bosch' ministerschap weer in zijn vroegere waardig-
heid werd hersteld terwijl Van den Bosch degeen was ge-
weest, tegen wien zijn publicatie zich met ongewone scherpte
richtte. Onmiddellijke reactie op het laatste werk is het
hoekje van den kommies bij het Kabinet van den Minister van
Koloniën, N. van Elten D.J.z. met nog uitgebreider titel
dan de beide vorige: „Iets over den voorgaanden en tegen-
woordigen Staat van Nederlandsch-Indiëquot;Ook het auteur-
schap hiervan staat feitelijk niet vast. Volgens het Tijdschrift
van Nederlandsch-Indië hebben we te maken met een „prête-
nom van den Minister J. van den Boschquot; maar aan den
anderen kant blijkt de Heer Van Elten inderdaad in de jaren
1835 en 1836 aan het Departement verbonden te zijn geweest®).
In plaats van prête nom kunnen we dan beter stellen spreek-
trompet, want lyrischer verdediging van het Cultuurstelsel
ware moeilijk te vinden. Dat Van den Bosch zelf de schrijver
geweest zou zijn, is hierom niet zoo waarschijnlijk, omdat
van dezen staatsman toch geen vleierstaai, want anders
kunnen wij vele uitingen in dit boekje niet noemen, op zich
zelf verwacht kan worden. Zelden ook is — zelfs in dezen
voor onze gevoelens in zijn uitingen al te overdreven tijd —
grievender in een toch semi-officiëel geschrift gesproken
over staatkundige tegenstanders; ,,bombast, voortgekomen
uit sluwe vitzuchtquot; bezielt 's Heeren Van den Bosch' critici, ®)
de schrijver van den ,,Blik op het Bestuur enz.quot; is een ,,sluwer
knaapquot;; zijn redeneering een zeer ondeskundige.'')
De inhoud is niet in overeenstemming met de al te
uitgebreide en omslachtige titels. Van Eltens geschrift is een
zijn schapen, niet de schapen ter wille van den herder. i) Tijdschrift voor Ned.
Indië, 1854, I, bl. 204 cf.nbsp;Encyclopaedic van N.L, 2e druk, bl. 714, cf.
) Iets over den voorgaanden enz., vergezeld van eene Beoordeeling van twee
Vlugschriften, getiteld . . . enz., met voorkennis van ... J. van den Bosch.
s-Gravenhage, Amsterdam, Gebr. Van Cleef, 1835.nbsp;Tijdschrift voor Ned.
'ndië, 1854, I. bl. 285.nbsp;Regeerings-Almanak 1834 en 1835, bl. s.nbsp;Van
^Iten, bl. 149. ') Ib., bl. 98-
-ocr page 54-overdreven ophemelarij van Van den Bosch' stelsel; de beide
andere houden zich bezig met het becritiseeren van den
bestaanden toestand.
De Oostindische bezittingen, „met een oppervlakte van
meer dan het honderdvoud van die van Nederland, met een
bev'olking van bijkans elf(!) millioen zielenquot; en van het grootste
belang voor de nationale welvaart, zijn tot een lastpost ge-
worden i). De particuliere handel gaat achteruit — er blijkt
wantrouwen ten aanzien van het Regeerbeleid. In Indië zelf
is ontevredenheid 2); groote uitgaven waren noodig: oorlogen,
cholera; de toestand was alles bij elkaar rampzalig 2). De
schrijver van den „Blik enz.quot; zoekt de schuld in het cultuur-
stelsel; het doel van het koloniale stelsel, „dat Java aan zijn
(sic) plicht zal voldoen, kan slechts bereikt worden, als het
bestuur op milde en verlichte beginselen zal berustenquot;^).
„Om met voordeel landbouw uit te oefenen, producten te ver-
zamelen, en dezelve voor eigen rekening naar Nederland te
zenden, behoort men koopman te zijn en geen Opperbestuur
uit te oefenen; beide hoedanigheden zijn onvereenigbaar en
met elkaar in strijdquot;
c. Het bovenstaande geeft een beeld van den achtergrond
dezer beide geschriften; datgene, waaraan — naar men meen-
de — een onbevredigende staatsrechtelijke organisatie schuld
had. Waarom acht men dien toestand onvoldoende ? In de
eerste plaats is er de klacht van onbekendheid met Indische
quaestie's. „Het Vaderlandquot;, zegt Ten Brink, „behoort niet
langer onkundig gelaten te worden van de aangelegenheden
zijner Oostindische bezettingenquot; «). De Natie, zegt een ander
auteur, wordt niet in staat gesteld om haar belangen op Java
— de algemeen gebruikte term om de Nederlandsche Oost-
indische Koloniën aan te duiden — te leeren kennen Daar
komt nog bij de financiëele quaestie: de begrooting bevat niets
over Indië, hetgeen Luzac in de Tweede Kamer ongrond-
wettig noemtTen Brink zegt het eveneens zeer duidelijk:
1) Ten Brink, bl. 4.nbsp;Blik, bl. 73. 3) Ten Brink, bl. 30—31.nbsp;Blik,
bl. 140.nbsp;Ib., bl. 132. ®) Ten Brink, bl. 69. ') Blik, bl. 140. ») Twee-
de Kamer; zittmg van 26 Dec. 1834. Ned. Staatscourant 1834, no. 307, (29 De-
cember 1834).
»De gelden van Indië of voor dezelve bestemd, behooren niet
nieer tot andere doeleinden te worden gebezigdquot;. In het be-
lang van het land — en we worden herinnerd aan den geld-
verslindenden toestand van oorlog der jaren dertig van de
Vorige eeuw — is het, als de Staten-Generaal zeggenschap
daarover zouden hebben. De uitwisseling van ambtenaren
houdt daarenboven stabiliteit tegen; waar groote behoefte
aan is^).
Om deze bezwaren weg te nemen, wenschen Ten Brink
de „Oosterlingquot; beide nationalen invloed op Indië's
bestuur en wetgeving. Luzac in de Kamer wenscht een waar-
borg, dat de Minister in staat worde gesteld de belangen der
Natie zoo goed mogelijk te behartigen. ,,Welke waarborgen
beeft Z.M. hier, op 4000 mijlen afstand, goed ingelicht en
bediend te worden ? Geene dan de consideratien van Zijnen
Minister. Het is waar, dat deze geacht en doorkundig (sic)
is, maar de keerzijde van zijn stelsel, een keerzijde, die men
bier en daar met zulke sprekende kleuren ontwaart, wordt
riiet kennelijk gemaakt. Slechts door eenen Raad van oude
koloniale ambtenaren, wier advies Z.M. evenmin dan dat
des Staatsraads behoefde te volgen, maar die de voor- en
nadeelen van een systema of van een besluit a priori zouden
bloot leggen, die de loopende behoeften met den vinger zouden
kunnen aantoonen, waar hierin te voorzienquot;. Bovendien acht
bij „Committés-generaalquot;, waarin Kamerleden onder elkaar
koloniale aangelegenheden zouden bespreken, noodig om tot
een oplossing te komen
d. Zooals hierboven reeds blijkt, zijn de oplossingen
tweeërlei: een regeerend college in den zin van de vroegere
Raden voor de Overzeesche Bezittingen, hetgeen Ten Brink
„De Oosterlingquot; wenschen; een adviseerend college, het-
geen Luzac wil.
Ten Brink verwacht verbetering door de leiding der Oost-
indische Zaken toe te vertrouwen, onder Opperste leiding
des Konings, aan een Raad ,,bestaande uit vaderlandsHevende,
kundige, voor het grootste deel in Indië welbekende mannenquot;®).
Ten Brink, bi. 70.nbsp;zie bl. 38, nt. 8nbsp;Ten Brink, bl. 71.
-ocr page 56-Een verhouding, die we ons welhcht moeten indenken ge-
hjkenis te hebben met die, die bestond tusschen koloniale
Raden en Staatsbewind tijdens de Bataafsche Republiek.
Bovendien acht hij het noodig, den werkelijken toestand dier
„voor ons tegenwoordig Rijkquot; zoo belangrijke bezittingen
— men denke aan de afscheiding van België — jaarlijks aan
de Staten-Generaal open te leggen. De besluiten van dezen
Raad zouden in het Vaderland bekend moeten worden ge-
maakt.
Wat de schrijver van de „Oosterlingquot; bedoelt, is niet zeer
duidelijk: oppermacht der vertegenwoordiging wil hij niet,
maar wél, dat de Natie haren invloed op de Indische wetgeving
en aangelegenheden kan doen gelden Dit zal kunnen ge-
beuren door een Raad of „College van Toevoorzigt over
algemeene en financiëele aangelegenheden van het Indisch
Bestuurquot;, waarin zitting hebben de in Indische Zaken
ervarene mannen. Hier kunnen we dus ook veronderstellen
een besturend college, al of niet met controle van de Staten-
Generaal.
Luzac daarentegen is voorstander van een adviseerenden
Raad om voor en contra van te nemen maatregelen te doen
uitkomen, om éénzijdigheid te vermijden, om zooveel mogelijk
deskundigheid op de beslissing van koloniale aangelegenheden
invloed te doen hebben.
e. Tegenstander van den Kolonialen Raad is Van den
Bosch, zooals hij trouwens tegenstander is van iedere ver-
andering. Het is volgens hem beter de uitspraak over het
vigeerende stelsel over te laten aan den tijd. „Het Cultuur-
stelsel bestaat thansquot; — wij schrijven 1835 — „vijfjaar en
heeft tot heden toe de verwachting van het Gouvernement
overtroffen. De Vorsten, Hoofden en Bevolking geven be-
wijzen hunner tevredenheid, de landbouw bloeit en de handel
in Indië, van haven tot haven, neemt toe; die van het Vader-
land op de Koloniën breidt zich uit en wordt met voordeel
gedreven en, bovendien, millioenen worden jaarlijks in 's Rijks
») Ten Brink, bl. 72.nbsp;Blik, bl. 140—141.
-ocr page 57-schatkist gestortquot; Kortom, alles laat zich even gunstig, zelfs
idyllisch aanzien.
Een kolonialen Raad, zooals Luzac dien wil, acht hij — ge-
zien dezen toestand — toch zeker overbodig. Bovendien: die
oud-Indische ambtenaren, die nu in een adviseerend college
Zittmg moeten nemen, zouden, om van eenig nut te kunnen
2ijn, het vermogen moeten bezitten om vooruit te kunnen zien;
hetgeen ten duidelijkste gebleken is niet het geval te kunnen
^yn. Waar komt anders de Java-oorlog vandaan en zooveel
andere recente Indische moeilijkheden ? De afstand van 4000
uren vergroot deze moeilijkheid niet onbelangrijk. Waar-
borgen voor een nog beter beheer zijn in een zoodanig
hchaam niet te vinden
f- Een gering deel dezer wenschen wordt in 1840 ver-
'^uld door den Staten-Generaal controle toe te kennen op
bet gebruik van het batig slot, waardoor dus aan de groote
§rief, ontstaan vooral in verband met de moeilijkheden met
België, een einde kwam.
4- a. De tweede phase in deze periode van de plannen
oiïi te komen tot een Raad voor de Koloniën groepeert zich
rond den persoon van J. D. Kruseman, in 1840 Inspecteur
bij det Departement van Marine en Koloniën, eertijds Direc-
teur der Middelen en Domeinen van Nederlandsch-Indië.
1840 publiceert hij een brochure, getiteld ,,Beschouwing
der Kontrakten in het jaar 1840 door het Departement van
■Koloniën gesloten met de Nederlandsche Handelmaatschappij,
m verband met de Grondwet, de Billijkheid en de Algemeene
belangen des Rijksquot; waarin hij de plannen van zijn chef,
J' C. Baud, verdedigt. Dat deze niet zijn verworpen en dat de
Minister dus niet behoefde af te treden, acht hij voor het
grootste deel aan hemzelf te danken In deze brochure dan
brengt hij argumenten samen voor de instelling van een ad-
viseerenden kolonialen Raad.
jg^) Van Elten, bl. 49. 2) Ib., bl. 48.nbsp;Te's-Gravenhage, A. D. Schinkel,
krquot;^®!quot;nbsp;J' D. Kruseman, Beschouwingen en Ophelderingen . . enz. (van Bauds
schüre), 's-Gravenhage, Belinfante, 1848, bl. 14—iS-
-ocr page 58-Over Krusemans optreden is in het algemeen veel te doen
geweest. Hij was ongetwijfeld bekwaam, als ambtenaar werd
hij geprezen, maar ook was hij wel ,,een plannenmaker, niet
zelden door onbeperkt vertrouwen in de eigen onfeilbaarheid,
tot overdrijving overhellendequot; Hij kent zichzelf het auteur-
schap toe van het door Van den Bosch ingevoerd agrarische
stelsel, en is beleedigd, als hem daarvoor geen extra belooning
wordt toegekend. Hetgeen echter eerst ter sprake komt, wan-
neer hij in financiëelen nood verkeert. Baud helpt hem —
voorschot der Nederlandsche Handel Mij. — en uitzending
naar Indië als Directeur-Generaal van Financiën^). In Indië
aangekomen, blijkt hij voortdurend achter den rug zijner supe-
rieuren om, brieven te zenden aan den Koning persoonlijk,
daarin verlangende aan den Minister te worden toegevoegd
als Kommissaris Generaal met algemeene volmacht om ver-
anderingen te kunnen brengen in de geheele Indische Regeer-
organisatie, van Regeeringsreglement tot defensie en handels-
zaken toe, en in alle andere bewindszaken, alnaarmate hij
dat noodig zal vinden»); plannen, door Baud toch waarlijk
niet ten onrechte als onnavolgbaar pedant gekenteekend
De toon dezer brieven, waarin hij zich rechtstreeks keert tegen
den Minister en zijn onwil deze briefzendingen te staken,
waarmee hij immers de bedoeling heeft ,,Bauds verwijdering
uit 's Konings Raad, zijne verheffing als redder van Neder-
landsch Indiëquot; bovendien moeilijkheden met de N. H. M.,
(die hij zelf moet controleeren !), zijn tenslotte oorzaak van
zijn ontslag. Zijn vertrek gaat gepaard met demonstratiën
der Europeesche bevolking
Van deze moeilijkheden is de quaestie van den Kolonialen
Raad belangrijk onderdeel. Toen hij in Holland was, schijnt
Kruseman verschillende malen ten Paleize ontvangen te zijn
en meermalen met den toen pas Koning geworden Koning
Willem II geconfereerd te hebben. In December ontvangt
Baud van den Koning een naamlooze promemorie over de
plannen in verband met een kolonialen Raad en spoedig daarop
1) Baud, I.e., bl. XV.nbsp;Ib., bl. V.nbsp;Ib., bijl. XIX.nbsp;Ib., bl.
XXX.nbsp;Ib., bl. XLII et passim.nbsp;Ib., bl. XVII en LI.
-ocr page 59-een ontwerp van instructie voor dat lichaam. De promemorie
woordelijk hetzelfde als hetgeen de brochure-Kruseman be-
vatte, terwijl ook het ontwerp instructie van hem — maar nu
te samen met den Secretaris-Generaal van Koloniën Elias —
afkomstig was^). Ook deze wijze van optreden zonder zijn
onmiddellijken chef hierin te kennen, door Kruseman echter
verdedigd met de woorden ,,Baud hield geen gesprekken
en deed geene vragenquot;, wordt door Baud gekenschetst
met het kernachtige woord ,,uitmiddenpuntigquot; en is één van
de oorzaken van de verwijdering tusschen beiden, die voor het
grootste deel wel uit een tegenovergesteld temperament voort
gekomen zal zijn.
Voornoemde promemorie dan, evenals de bijbehoorende
instructie, wordt in de handen geplaatst van een Staats-
commissie, bestaande uit Baud en de Ministers van Staat
Van der Capellen en Van Doorn van Westcapelle om te
dienen van consideratie en advies®). Het Rapport dezer com-
missie is door Baud gepubliceerdquot;) en zal een Koninklijk
Besluit ten gevolge hebben tot uitbreiding van den Raad van
State met buitengewone leden (K.B. van 9 December 1843,
Staatsblad no. 61).
b. ,,Zeer ten regtequot;, zegt Kruseman, ,,heeft men de uit-
sluiting van de Staten-Generaal in koloniale aangelegenheden
gehandhaafd, omdat het eene onmogelijkheid is om zonder
in ambtsbetrekkingen in de Overzeesche bezittingen van het
Rijk te hebben verwijld, zich eenig denkbeeld te kunnen vor-
men, omtrent de doelmatigheid of ondoelmatigheid van onder-
scheidene zaken . . .quot; Aan den anderen kant is het ook niet
,,wijsselijk en voorzigtigquot; te noemen, dat den Koning alle
macht in de Koloniën is gegeven. In de grondwet zijn geen
waarborgen gegeven — en hier komt Luzacs motief weer naar
vorenquot;) — dat de Minister van zijn mandaat niet alleen geen
misbruik, maar een goed, behoorlijk gebruik zal maken. Hij
herinnert eraan, hoe onder de vorige regeering, talrijke millioe-
») Baud, bl. XXVIII en XXIX; Kruseman, ,Beschouwingen', bl. 17—18 cf.
Kruseman, Beschouv/ingen, bl. 19.nbsp;Baud, bijl. XXIX, bl. 57 e.V.
Ib., bl. 59 t/m 62. quot;) Kruseman, Kontrakten, bl. 11—13. quot;) Cf. vóór
bl- 53-
nen uitgegeven waren zonder voorkennis of toestemming van
de Staten-Generaal. De grondwet is in 1840 slechts onvolledig
gewijzigd en geeft tegen misbruiken geen voldoende waar-
borg Bovendien komt hier nog het argument bij, dat het
gevaarlijk is de belangen onzer zoo gewichtige overzeesche
bezittingen aan één persoon toe te vertrouwen; het is immers
onmogelijk, dat één enkel mensch alle daartoe noodige kennis
bezit; terwijl bekwaamheid verder nog geen waarborg is voor
integriteit; en daarenboven het niet steeds zeker is, of de
Minister van Koloniën wel een bekwaam man zal zijn. Middel
om zekerheid te verkrijgen ware de instelling van een Raad
van Koloniën, samengesteld uit mannen van ondervinding
in koloniale zaken, ter adviseering aan den Minister toe-
gevoegd.
c. De organisatie van den Raad is uitgewerkt in een in-
structie We zien den Raad ontworpen als een zelfstandig
college, waaraan advies te vragen de Minister verplicht is
(art. 9); in geval Minister en Raad het oneens zijn, zal de
Minister de quaestie voorleggen aan den Koning en diens
bevelen afwachten. Waarlijk, het is wel zéér duidelijk, dat
de grondwet 1848 nog niet in werking is.
Daarenboven kan de Raad zich tot den Minister wenden
naar aanleiding van stukken uit Indië, die alle zonder uit-
zondering ter kennis van het college gebracht moeten worden
(art. II en 12); zelfs is de Raad bevoegt zich rechtstreeks
tot den Koning te wenden (art. 13).
Een gewijzigd artikel 59 van de Grondwet zal de ver-
plichting bevatten, dat den Staten-Generaal de staten van
inkomsten en uitgaven der koloniale geldmiddelen zal worden
meegedeeld'^), (dit ondanks de zinsnede van lid i, dat de
koning bij uitsluiting het Opperbestuur heeft.) De Raad van
Koloniën zal deze staten onderzoeken, zal bovendien controle
hebben op de uitvoering daarvan (art. 14 en 15); wederom
een herinnering aan de ongelukkige Belgische quaestie. Rap-
Kruseman, Beschouwingen, bl. 15—16.nbsp;Zie bijl. B; overgenomen uit
Baud, bijl. XXIX, bl. 59—62. 3) Kruseman, Kontrakten, bl. 9.
-ocr page 61-port daarover brengt de Raad uit aan de Staten-Generaal.
Zelfs heeft het college rechtstreeksche controle op den Gou-
verneur-Generaal (art. i6).
De Raad is dus eigenlijk heel wat belangrijker dan een uit-
sluitend adviescollege: hij heeft een belangrijke contrôleerende
taak; de uiteindelijke beslissingen over twijfelachtige zaken is
gelegd in handen van den Koning. Invloed van de volks-
vertegenwoordiging bestaat niet, hoewel er wel een mee-
deelingsplicht bestaat in financiëele aangelegenheden. De
zekerheid, dat nu door de adviezen van den Raad, Holland én
Indië's belangen naar behooren gediend zullen worden, is het
voordeel tegenover het oude autokratische stelsel.
Totaal aantal leden vijf: vier gekozen uit in Nederland
aanwezige gewezen Hoofd-ambtenaren van Nederlandsch-
Indië; één uit West-Indië (art. i). Benoeming door denKoning;
aanvulling door den Raad zelf. Tractement uit de Indische
geldmiddelen, gesteld op ƒ 4000,— per jaar. (art. 2).
d. Het schijnt onrechtvaardig om het doel dezer plannen.
Zooals Baud doet, vooral te zoeken in het verschaffen van
een wedde van ƒ 4000;— aan eenige gewezen Indische ambte-
naren boven hun pensioen^). Aan den anderen kant is Bauds
opmerking, dat met instelling van dezen Raad het bestuur
der koloniën zou blootgesteld worden aan ,,de gevaren van
een verlamd gezag en een gedeelde verantwoordelijkheidquot;
niet ongegrond — tenzij de persoon des Konings die quali-
teiten zou bezitten, waardoor die bezwaren niet als zoodanig
gevoeld zouden worden. De Commissie, waarin Baud immers
zelf ook zitting heeft, acht de plannen, geheel onuitvoerbaar
,,als zijnde veelal onvereenigbaar met de persoonlijke ver-
antwoordelijkheid des Ministers, en met de bestaande grond-
wettige voorzieningen en waarborgenquot;. Dat het wenschelijk
is den Minister te omringen met toereikende hulp en voor-
lichting, daarvan zijn de leden overtuigd; vooral immers
omdat dit Departement alle takken van bestuur omvat en
plaatselijke kennis van het allergrootste belang is. Dat de
Minister onmogelijk van alle zaken van zijn ministerie op de
1) Baud, bl. XXIX.
hoogte kan zijn, daarvan is de Commissie evenzeer overtuigd.
In verband daarmee ware het nuttig den Minister te doen
bijstaan door een commissie van Advies ten Departemente,
zooals ongeveer de nooit ingevoerde Commissie van 1819
eruit gezien moet hebben Leden zijn de hoofdambtenaren,
waaronder er immers ook verschillende zijn, die reeds in
hooge ambten in Indië hebben gediend. Door dit — onkost-
bare! — college zal licht worden verspreid over alle belang-
rijke quaestie's van bestuur.
Deze commissie is slechts een organiek onderdeel der de-
partementale organisatie; zij is daarom niet geschikt om in
gewichtige aangelegenheden doorslag te geven, om twijfe-
lingen op te lossen, die bij den Koning zullen ontstaan, vooral
als Minister en Commissie van meening zullen verschillen.
De Raad van State zal hier moeten beslissen en daarom uit-
breiding behoeven met tot oordeelen bevoegde, dus in In-
dische zaken ervaren leden; ook kunnen daarvoor aan dit
college buitengewone staatsraden worden toegevoegd ter
adviseering in bijzondere gevallen. Het laatste voorstel staat
nauw in verband met het eerste. Juist omdat er een adviseerend
commissie zou zijn aan het Departement en nu de mogelijk-
heid van een tegenover elkaar staan van Minister en Com-
missie dan zeer goed mogelijk zou zijn, juist daarom is de
tweede voorziening noodig. Eenigszins verwonderlijk doet
het nu aan, dat bij K.B. van 9 December 1843 slechts de
tweede maatregel werd genomen^).
De considerans bevat inderdaad de aanwijzing, dat de be-
doeling was betere beoordëeling der koloniale aangelegen-
heden, maar bovendien ,,onder de koloniale ambtenaren de
kennis vermeerderen der financieele belangen van het moeder-
landquot;
Volgens artikel i zal de Minister van Koloniën het voor-
stel doen in den Raad van State te roepen één of twee buiten-
gewone Staatsraden, te kiezen uit de met verlof hier te lande
aanwezige ambtenaren, telkens wanneer dit in het weder-
keerig belang van het Rijk en van deszelfs overzeesche be-
1) Baud, bl. 59—62.nbsp;Staatsblad 1843, no- 61.
-ocr page 63-zittingen noodig zal zijn. Het moeten hooge ambtenaren zijn,
wier bekwaamheid is gebleken (art. 2). Zij zullen zitting nemen
in den Raad van State, telkens als beraadslaagd wordt, hetzij
over de financiën van het Rijk, hetzij over zaken, waarbij de
koloniale belangen bepaaldelijk zijn betrokken.
Belangrijk is dit Koninklijk Besluit nooit gebleken. Eener-
zijds was in het Rapport oorspronkelijk bedoeld een zekere
samenhang met de adviseerende commissie aan het departe-
ment; nu die niet bestond was deze nieuwe instelling niet zoo
bijzonder noodzakelijk. In het algemeen blijken de Staats-
raden in buitengewonen dient in dezen tijd maar zelden op
te treden^).
5. a. Rondom de grondwetsherziening 1848 groepeert zich
velerlei geschrift met betrekking tot Indië's regeering. Het
oud-lid van den Raad van Indië, (Mr H. G.) Baron Nahuys
van Bürgst publiceert zijn ■,,Beschouwingen over Neder-
landsch-Indië quot; Als kritiek hierop schrijft de oud-kolonel
W. L. de Sturler de ,,Vlugtige Aanteekeningen op de Be-
schouwingen over Nederlandsch-Indiëquot; ,,Eenige Beschou-
wingen over koloniale aangelegenhedenquot; is de titel van een
brochure van Mr J. F. W. van Nes, eveneens oud-lid van
den Raad van Indiëquot;), waarop weer een kritiek verschijnt,
getiteld ,,De Verkoop van Indische Domeinen, met als auteur
L. van Vliet®). Ook onze nimmer rustende hervormer, J.
Kruseman, laat zich niet onbetuigd en maakt zijn meening
over onze onderwerpen bekend in de ,»Vrijmoedige Gedachten
over Koloniale Onderwerpenquot; derde stuk ®), welke studie
tegelijk een adres is aan de ,,Edelmogende Heeren, Leden
der Staten-Generaalquot;. Ook het Tijdschrift van Nederlandsch-
Indië wijdt enkele opmerkingen aan deze plannen'). Thor-
becke ten slotte levert er een vrij scherpe kritiek op, zich
daarbij echter vooral tegen Kruseman keerende ®).
Tijdschrift voor Ned. Indië, 1854, I, bl. 209.nbsp;'s-Gravenhage, Gebr.
Belinfante, 1847, tweede druk met ,,nadere toelichtingquot;, 1848. ') Groningen,
J. Oomkens Jz., 1847. ■•) 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1848, overdruk van
artikelen in het Handelsblad. ') 's-Gravenhage, H. C. Susan CHz., 1848. ®) 's-Gra-
venhage, Gebr. Belinfante, 1848. ') Tijdschr. voor Ned. Indië, 1849, II, bl.
357 e.V.nbsp;J. R. Thorbecke, Bijdrage tot de Herziening der Grondwet, Leiden,
P. H. van den Heuvel, 1848, bl. 34—35-
-ocr page 64-b. De staatkundige toestand wordt door Nahuys lang niet
bevredigend geacht. In de eerste plaats de reeds jaren terug
geuite wensch van inzage in het beheer van „Javaquot;. „Geheim-
houding en verbergingquot;, roept hij wel wat pathetisch uit,
,,kunnen bij geen goed beheer voorkomen, alleen een slechte
regeering behoeft deze als sluyers, om hare slechtheid te
verbergenquot;
Tweede punt van bespreking is de tegenzin om Indië's
belangen afhankelijk te doen zijn van één man in Nederland;
heel wat meer kracht zouden zijn maatregelen krijgen, als
ze waren genomen met overleg en na rijp beraad van een
toegevoegden Raad — bestaande uit oud-ambtenaren en
particulieren. Voordeelen ervan zullen zijn, dat de Minister
beter dan tot dusverre de gevoelens hooren kan van deskundige
particulieren — een inschakeling van het particuliere element,
die hier in verband gebracht wordt met den Engelschen
Raad van Directeuren der Compagnie en den Board of Con-
trol. Wanneer er een Raad zal zijn, zal de Minister tevens een
ruimer blik kunnen slaan op de nooden van alle geledingen
van de maatschappij; door zijn hoogen stand komt hij daar
nu maar zelden mee in aanraking. Vierde gevolg van den
Raad is: grooter stabiliteit, ,,minder alteratie, amplicatie
interpretatiequot; — om Nahuys' termen te gebruiken; drie
begrippen, die nu al te zeer het handelsverkeer tegenhouden.
Minder kritiek en betere werkzaamheid zal ermee gepaard
gaan In de algemeene regeerverhoudingen behoort volgens
den schrijver geen wijziging te komen: tegenover de Staten-
Generaal blijft de Minister dus slechts verantwoordelijk ten
aanzien van zijn handelwijs met betrekking tot het batig
slot 3). In zooverre verschilt Nahuys dus niets van zijn voor-
gangers.
In de ,,Vrijmoedige Gedachten over Koloniale Aangelegen-
hedenquot; komt Kruseman, die onderwijl suikerfabrikant is ge-
worden, terug op zijn oude denkbeelden. Het is in den vorm
van een adres aan de Staten-Generaal, waarbij voor hem
voorop staat het geweldig belang 's lands bezittingen zoo goed
1) Nahuys, bl. 103 e.v.nbsp;Ib., bl. 108—110.nbsp;Ib., bl. 146 e.v.
-ocr page 65-mogelijk te beheeren en de verplichting hiervoor door be-
hoorlijke waarborgen te stellen zorg te dragen. Van die
waarborgen immers zijn — modern denkbeeld — millioenen
Nederlandsche onderdanen aldaar afhankelijk Indië is het
„anker des Behouds voor Nederlandquot;; door de middellijke
en onmiddellijke voordeelen, daaraan ontleend is het mogelijk,
dat de Nederlandsche Staat aan zijn verplichtingen kan vol-
doen, Dat de groote belangen, hiermee samenhangend, wor-
den behartigd naar lusten wil vanéén man, zooals in de Tweede
Kamer was beweerd, dat het beheer der koloniën volkomen
autokratisch geschiedt, is een misstand, die uit den weg be-
hoort te worden geruimd. Als oplossing geeft het ontwerp
van de nieuwe grondwet te zien het toekennen van de opper-
macht aan de Staten-Generaal, hoewel toch hoegenaamd geen
zekerheid bestaat, dat de Nederlandsche volksvertegenwoor-
diging inderdaad daartoe bevoegd is^). Het aantal koloniale
specialiteiten is gering; in Nederland genieten zij geen be-
kendheid en bovendien is het de vraag, of zij het op prijs
zouden stellen, lid van de Kamer te worden. Ook bij aan-
vaarding van de nieuwe grondwet, is deskundigheid in de
behandeling van de koloniale belangen niet gewaarborgd.
Wat dat betreft, zal de toestand niet veranderen''). Maar
ook de tegenwoordige toestand is onhoudbaar. Noodig zal
dan zijn, de voordeelen van het ontworpen stelsel — open-
baarheid — te combineeren met den anderen eisch eveneens
noodzakelijke — deskundigheid. Het laatste kan een college
slechts geven. Een collegiaal bewind der Koloniën naast de
opperste controle der Staten-Generaal schijnt de eenige
oplossing.
Streven naar stabiliteit, naar zekerheid omtrent de juistheid
van de Indische regeermaatregelen; onwil ook in verband met
de strubbelingen in het Ministerie van Koloniën — „vier
Ministers in vijftien maanden, met den vijfden reeds be-
dreigdquot; quot;) — doet in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië
Kruseman, Vrijmoedige Beschouwingen, bl. s.nbsp;Ib., bl. 11 e.v.nbsp;Ib.,
bl. 23. '') P. van Swieten, Iets over koloniale aangelegenheden, 's-Gravenhage,
P. H. Noordenkamp, 1849, bl. 61.
ook den wensch naar voren komen van instelling van een
Raad in plaats van de alleenheerschappij van den Minister;
dit als deel van de noodzakelijke verbeteringen.
Ook in het Parlement zelf gaan stemmen hiervoor op: het
zijn echter maar „eenige weinige ledenquot;, die bij de grondwets-
herziening instelling van een afzonderlijken Raad bepleiten^),
met als motief de behoefte beteren waarborg te hebben. De
moeilijkheden in 1849 hebben ook hun weerslag in de Eerste
Kamer, waar de heer Taets van Amerongen in verband daar-
mee de oprichting bepleit van een Raad, aan welks hoofd de
minister zou staan®). De ongewenschte toestand in Indië en
Nederland geeft ook den oud-Secretaris-Generaal van Kolo-
niën, P. van Swieten, aanleiding, een oplossing te zoeken;
voor Indië vindt hij die in opvoeding van den ,,Javaanquot;
voor Nederland ziet hij heil in instelling van een soort per-
manent onderministerschap aan het Departement, functie,
waar te nemen door den Secretaris Generaal. Voor Indië
zal dit laatste ook zeer belangrijk zijn; de stabiliteit zal grooter
zijn; het is immers een eisch, dat ,,in Indië de bevolking
niet mag voelen, dat Tory en Whig wisselenquot;.
c. Wat Nahuys wil, is een Raad, toegevoegd aan den
Minister, dienende om hem te adviseeren en met hem te
confereeren. Zitting daarin moeten hebben onafhankelijke
gepensionneerde civiele en militaire ambtenaren, benevens
ambtelooze mannen, bekend met de belangen der overzeesche
bezittingen, als koopman, landeigenaar, planter, fabrikant
De Raad zal inzicht krijgen in alle stukken, Indië betreffende.
De Minister zelf echter zal tegenover de Staten-Generaal
géén verantwoordelijkheid hebben dan t.a.v. het batig slot.
Verder is hij de onverantwoordelijke uitvoerder van 's Ko-
nings bevelen Ook hier dus — evenals we hebben gevonden
bij Krusemans ontwerp 1840 — een belangrijke, ongecon-
troleerde taak van den Koning persoonlijk.
1) Tijdschrift voor N.L, 1849, II, bl. 357.nbsp;E. de Waal, Koloniale Politiek
der Grondwet, 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1863, bl. 348 cf.nbsp;Hand. Eerste
Kamer van 8 Augustus 1849.nbsp;P. van Swieten, Proeve van een Ontwerp van Wet
op de Uitoefening van het Gezag in Ned. Indië, 's-Hage, Noordenkamp, 1850, bl. 64.
Van Swieten, Koloniale Aangelegenheden, bl. 63.nbsp;Nahuys, bl. 105. ') Ib.,
tweede druk, bl. 146.
-ocr page 67-L. van Vliet is een bijna amusant voorbeeld van den would
be liberaal. De Fransch-revolutionnaire, rationalistische doc-
trines wenscht hij toe te passen op de regeerorganisatie van
Indië. Vrijzinnig bestuur en daaronder te verstaan vrije
handel en landbouw zijn noodig; daaruit komen — daar is
hij van overtuigd — immers alle goede dingen voort. De
Koning voere het opperbestuur volgens regelen, door de wet
te stellen In Nederland zal naast den Minister een koloniale
Raad in het leven worden geroepen, met voor de leden be-
perkten zittingstijd (drie tot vijf jaar). De leden worden door
den Koning benoemd, ,,uit een dubbele voordragt, hiertoe
door de vertegenwoordiging op te makenquot; Invloed dus
van de Staten-Generaal op de samenstelling van het Indische
bewind, maar geen rechtstreeksche beïnvloeding. Over ver-
antwoordelijkheid en andere, juist de belangrijkste zaken,
wordt door den schrijver een geheimzinnig, maar in zijn
geval onbegrijpelijk, stilzwijgen bewaard.
Ter verwezenlijking van zijn denkbeelden verlangt Kruse-
man een aanvulling van de Grondwet met niet minder dan
33 artikelen®). De functionaris voor Koloniën worde afge-
schaft en in zijn plaats kome een collegiale regeering, in
zooverre aan de Staten-Generaal gebonden, dat aan dat
lichaam bevoegdheid blijve onderwerpen bij de wet te regelen.
Onmiddellijke invloed van de vertegenwoordiging is er niet.
De Raad — genaamd Raad van Bestuur der Nederlandsche
Overzeesche Bezittingen en Koloniën (de laatste maal overi-
gens, dat beide begrippen van elkaar worden onderscheiden,
wat in dezen tijd reeds als een archaïsme aandoetquot;)) — bestaat
uit twaalf leden en een secretaris. De leden worden voor de
eerste maal benoemd door den Koning, aanvankelijk zonder
voordracht, in later tijd op voordracht der Staten-Generaal
(ontwerp art. 57, 58, 59, 60). De voorzitter vertegenwoor-
digt het college in de Staten-Generaal en heeft zitting in den
Raad van Ministers (art. 66, 67, 68, 69). Instructie van den
Raad wordt bij de wet vastgesteld (art. 72). De Koning kan
Van Vliet, bl. 38.nbsp;Ib.. bl. 37- ') Kruseman, Vrijmoedige Be-
schouwingen, bl. 37—42, zie bijl. C. ■•) Ib., bl. 12.
-ocr page 68-aan den Raad bevelen geven, die, na goedkeuring door den
Ministerraad, door den Raad ten uitvoer moeten worden
gebracht. Dit is een eigenaardige trek van Krusemans ont-
werp, waarbij we herinnerd worden aan een ontwerp van
modern staatsrecht, waar den Raad van Ministers eveneens
zekere zeggenschap over Indische zaken wordt toegekend^).
Verantwoordelijk is het college alleen zedelijk (art. 90), maar
de rekening moet aan de Staten-Generaal worden voorgelegd,
het batig saldo, d.e.t. maakt de Raad op. Geen persoonlijke
verantwoordelijkheid dus, maar wel een soort gecontroleerde
werkzaamheid, die zoo goed mogelijk georganiseerd zij. (art.
84—86; 89). Iets dergelijks is ook de bedoeling van den schrij-
ver in het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië. Politiek blijve
buiten den Raad. ,,Het moet een Raad zijn, die niet uitsterft,
noch door staatkundige veranderingen of andere omstandig-
heden gedwongen wordt af te treden, zooals dat met Ministers
het geval is . . .quot;
d. De Sturler is op zich zelf voorstander van een kolonialen
Raad, practisch acht hij doorvoering ervan onmogelijk. Be-
noeming door de ,,wetgevende machtquot; is volgens hem — in
1847 — onmogelijk in verband met 's Konings uitsluitend
bestuur. Hetzelfde doel zou men echter ook bereiken, wan-
neer de Minister van Koloniën in belangrijke aangelegen-
heden advies vroeg aan bekwame personen en zich daar dan
later op beriep. „Niemand zal zijn licht onder een korenmaat
verborgen houdenquot; ='). Van Nes heeft beter remedie voor de
moeilijkheden dan een Raad van Koloniën. De Raad van
Indië worde georganiseerd en uitgebreid met de Departe-
mentshoofden^); het praesidium verkrijge de G.G. Een plan,
dat frisch modern aandoetquot;). Hij ook is de eerste, die er op
wijst, dat een langere afwezigheid (vijf jaar is al lang) genoeg
is, om ,,niet meer met juistheid en klem de zaken te kunnen
beoordeelenquot;. Ook in recenten tijd geldt dit argument in
een young men's country, als Indië ongetwijfeld nog steeds
1) Eigeman, Indië en de Ministerraad. 's-Gravenhage, 1929 cf.nbsp;Tijdschrift
voor Nederlandsch-Indië, 1849, II, bl. 357.nbsp;De Sturler, bl. 44—45. ■») Van
Nes, bl. 29—30.nbsp;Van Mook!
-ocr page 69-is en voorloopig zal blijven. Heftigste bestrijding — en wat
wonder — levert Thorbecke, voor wien deze ontwerpen met
gedeelde of onverantwoordelijkheid een gruwel zijn. Een
bestuur op regels door de uitvoerende macht gegeven, is
een ,,willekeurig en niet verantwoordelijk bestuurquot;; de wet
is datgene, wat uitsluitend noodig is om het gouvernement
over zee te versterken^); de Staten-Generaal zullen waarlijk
hun kennis wel vergrooten om over de quaestie's te kunnen
oordeelen. Een koloniale Raad, en hij richt zich dan verder
feitelijk speciaal tegen Krusemans bewindvoerenden Raad,
is alleen goed om aan gepensionneerden een mooi tehuis-
komen te bezorgen; al die deskundigheid en dat specialisten-
dom zal wellicht juist een hinderpaal zijn orn goed te zien en
met wijsheid te hervormen^). In inferieure qualiteiten (Thor-
becke geeft als kenmerk het elegante drietal logheid, slenter-
geest en ongevoeligheid) zal dat college slechts worden over-
troffen door het oude Compagniesbewind. Maar ook al zou
het plan verder volmaakt zijn, door het enkele ontbreken van
verantwoordelijkheid is het volstrekt onaannemelijk.
Inderdaad: 1848 brengt ook geen kolonialen raad; het
gebrek aan deskundigheid bij de hoogste instantie's van de
regeering zal echter als leegte aangevoeld blijven.
6. a. Ook nu de Minister voor alle regeerdaden verant-
woordelijk is aan de Staten-Generaal, blijft de behoefte aan
een deskundig college om den Minister bij zijn taak bij te
staan voelbaar. Verschillende malen hooren wij dit in het
Parlement, vooral in verband met de wijziging van het Re-
geeringsreglement en later ook in verband met den Raad van
State. Een anonyme uitgave met langademigen titel ,,Be-
schouwingen omtrent het Bestuur van Nederlandsch-Indiëquot;
enz. bevat enkele opmerkingen over een Raad van Koloniën
Het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië bevat een uitge-
breide studie over ons onderwerp, de volledigste in deze
Thorbecke, Aanteekening, bl. 24—26.nbsp;id.. Bijdrage bl. 34—36. =gt;) ,,Naar
aanleiding van het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs van de
Tweede Kamer der St. G. nopens het Ontwerp van Wet, tot vaststelling v. h. R.R.,quot;
te 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1853.
periode^). Volgens sommigen was Van Hoëvell de auteur
hiervan^). Aan het artikel is toegevoegd een ontwerp in-
structie en een ontwerp reglement van Orde voor het nieuw
in te stellen lichaam Naar aanleiding van de wijziging van
het Regeeringsreglement laat ook de oud-Resident J. D. van
Herwerden een studie het licht zien over „Java, voorheen,
tegenwoordig en in de toekomstquot; enz. die besproken wordt
in het pasopgerichte Indisch Genootschap, bekend nog onder
de schoone zinspreuk „Onderzoek leidt tot de Waarheidquot;
en in het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, waar tevens
eigen oordeel naar voren wordt gebracht
b. Rochussen gaat bij zijn redevoering in de Tweede
Kamer in de zitting van 19 November 1852 uit van den
Raad van State Het grondwetsartikel in de Grondwet van
1815, waarbij de Raad van State ook zal adviseeren over aan-
gelegenheden, de overzeesche bezittingen en koloniën van den
Staat betreffende, is slechts zelden toegepast. Gebrek aan
specialiteiten is daarvan de oorzaak. Als er geen koloniale
Raad is, ware het wenschelijk in den Raad van State bekwame
menschen op te nemen van nabij bekend met ons overzeesch
gebied.
Overeenkomstige motiveering ook in latere kamerstukken').
Het is van belang, dat er een speciale afdeeling van den Raad
van State is voor koloniale zaken, daarnaast is ook een kolo-
niale raad van belang. Het laatste woord bij een conflict
tusschen minister en Raad van Koloniën komt bij den Raad
van State Daartegenover stelt men de persoonlijke ver-
antwoordelijkheid van den Minister, die nu weer gevaar zou
loopen in het gedrang te komen In het Afdeelingsverslag
betreffende het tweede ontwerp van wet betreffende het R.R.
komt ook het streven naar een einde aan den onbevredigenden
Tijdschrift voor Nederl. Indië, 1854, I. bl. 199 e.V.; II, bl. 273 e.V.; cf. ook 1854,
I, bl. 362—363.nbsp;Volgens Hooykaas' Repertorium tenminste. Tijdschr. N.I.,
1858, I, bl. 253 maakt dit niet zoo waarschijnlijk. 3) Zie bijl. D. •») „Naar
aanleiding van het concept R.R., 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1854.nbsp;Tijdschr.
v. N.I., 1854, I, bl. 422 e.V. 8) Hand. Staten-Generaal, 1852, bl. 138. ') Voorl.
Versl. Comm. v. Rapp. 12 Maart 1853. Keuchenius, Hand. enz. betr. R.R., 1855^
Ile deel. bl. 83,nbsp;Hand. Staten-Generaal, tweede kamer, van 17 Nov. 1853.
Mem. v. Toel. bij nieuw ontw. R.R. 15 Dec. 1853. Keuchenius, II, bl. 221.
-ocr page 71-toestand naar voren: er is omslachtig beheer en de Minister
heeft een te zware taak. Daarom kan een — adviseerende —
Koloniale Raad van waarde zijn, hetzij als onderdeel van den
Raad van State, hetzij zelfstandig. Aan den anderen kant
vreest men dan weer oneenigheid, en verzwakking der ver-
antwoordelijkheid
De Memorie van Antwoord bepaalt zich dan ook tot het
gereserveerde en negatieve „in overweging nemen'2). Het
Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, dat in dezen tijd alle
actueele vraagstukken met veel geestdrift behandelt, gaat de
quaestie vooral historisch na. De moeilijkheden ongeveer
1825 wijt het aan onvoldoende deskundige controle op de
handelingen van het Opperbestuur, de overgang van het
„voorvaderlijk raadbewindquot; tot éénhoofdige regeering acht
het een nadeel voor Indië®). De ontevredenheid over het
tegenwoordige systeem komt hieruit voort. Een verbetering
— het Kon. Besluit van 1843 — is maar erg gebrekkig, wordt
bovendien nog slechts zeer onvoldoende uitgevoerd.
Een vroegere instantie — de zelfstandige adviseur aan het
departement — is er ook niet meer, zoodat het niet te ver-
wonderen is, wanneer uit Kamerstukken en literatuur betere
voorziening gevraagd wordt. Inderdaad: de Minister moet
tegen overijling worden behoed en moet dan verplicht zijn
deskundigen te raadplegen. Daarom zal een Raad noodig zijn;
of daarin de Nederlandsche politiek gevoeld zal worden, laat
de studie in het midden. Een ingezonden stuk d.e.t. vindt het
raadzaam, ook de stem van de oppositie in den Raad te doen
hoorenquot;).
Een ander element, de wispelturigheid van het Indisch
beleid, is hoofdargument in Van Herwerdens betoog. In Indië
zijn menigvuldige misslagen ondervonden, die een koloniale
Raad zou hebben verhinderd Om de noodige stabiliteit
te verzekeren, zal er een Raad moeten zijn, maar niet een
adviseerende, omdat de Minister dan toch altijd nog de vrij-
heid heeft van de adviezen af te wijken, doch een regeer-
Hand. Tweede Kamer, 22 April 1854;nbsp;Keuchenius, II, bl. 348.nbsp;Keuche-
nius, II, bl. 482. ») T. V. N.I.. 1854, I,nbsp;bl. 202.nbsp;Ib., bl. 362. quot;) Van
Herwerden, bl. 111 e.v.
-ocr page 72-lichaam. Hierdoor zal er een eind komen aan hetgeen Van
Herwerden nogal rhetorisch noemt „den wankelen gang van
ons beleid, veranderingen zonder talquot; (als voorbeeld haalt hij
aan de grond verhuur), zelfs „dobberingen tusschen vrees en
hoopquot;. Ook voor de Vertegenwoordiging zal de zekerheid,'
waarmee dan bestuurd zal worden, van groot voordeel zijn.
Het algemeene Bestuur in Indië zal nu beter gediend worden
dan wanneer het afhankelijk is van elkaar bestrijdende poli-
tieke partijen. Mocht de Grondwet een en ander niet toe-
laten, dan verandere men deze wet, die er is voor den Staat,
niet omgekeerd In het verlichte Genootschap is begrijpelij-
kerwijs de kritiek op het voorgaande lang niet gemakkelijk.
Het bestaan van een regeerlichaam naast den Minister is als
zijnde zoo volkomen in strijd met het pas verkregen beginsel
der ministeriëele verantwoordelijkheid, eigenlijk dwaasheid.
De Minister zou immers vrij spel hebben, verscholen achter
den Raad 2). De Raad is wel noodig, maar dan slechts ad-
viseerend, zooals het ontwerp van het T.V.—N.1. naar voren
brengt. De Minister krijgt dan hulp en bijstand, de Natie
vertrouwen, de Koning gerustheid. Een zeker deel van 's Raads
taak zal het Genootschap misschien op zich kunnen nemen,
zij het dan natuurlijk volkomen onofficiëel =5).
De groote kampioen in de Tweede Kamer voor een Kolo-
nialen Raad is Rochussen. Nu na 1855 op het onderwerp nog
maar sporadisch wordt teruggekomen, is hij degeen, die maar
steeds voor een afzonderlijken raad van advies een lans breekt.
Zoo in 1856, in verband met het aanhangig zijn van een nieuw
wetsontwerp ter reorganisatie van den Raad van State, bij
welke gelegenheid hij zijn eigen streven echter vergelijkt met
„de stem van een roepende in den woestijnquot;Motief voor
hem is ook de behoefte om stabiliteit te brengen in de re-
geering over Indië; van de Kamerleden is hij de eenige met
ervaring in deze zaak: „Beginselenquot; en hij zegt dit als man van
ondervinding, „behooren niet met den persoon te wisselenquot;.
Cf. ook bespreking T. v N.1 1854. I. bl. 424-nbsp;Hand. Indisch Genoot-
schap, Ie Jaargang, bl. 59-nbsp;Ib., bl. 18 (Cornets de Groot) cf. ook Van Vollen-
hoven, Staatsrecht Overzee, bl. 214. quot;) Hand. Tweede Kamer van 10 December
1050.
Als voorbeeld haalt hij aan instellingen van Engelsch Staats-
recht, waarbij aan het Parlement ook wel een recht van con-
trole blijft. Ook als Minister is hij deze beginselen trouw,
komt er nog op terug. Nu echter brengt hij weer ander argu-
ment naar voren: het is af te raden zulke groote belangen af
te laten hangen van één man; stelselmatig beheer behoeft
waarborg. De Volksvertegenwoordiging is evenwel met de
hervorming van den Raad van State, wat dat betreft, reeds
voldoende tevredengesteld
c. De tegenzin om naast den verantwoordelijken Minister
een nieuw orgaan in het leven te roepen, waardoor die ver-
antwoordelijkheid feitelijk weer te niet zou gaan, is in dezen
tijd, nu dit systeem na veel moeite inderdaad een feit geworden
is, zeer goed te begrijpen. Men wil, behalve Van Herwerden,
den Raad dan ook adviseerend. Voorop staat dan het ontwerp
van het Tijdschrift v. N.I., dat wij toch wel van Van Hoëvell
afkomstig kunnen achten. Voornaamste staatkundige principe
hierbij is: den Minister te behoeden voor overijling en dwaling.
In verband hiermee staat het belangrijke verschil tusschen
Raad van State en Raad van Koloniën, de eerste toch treedt
a posteriori op, de tweede a priori^). De Minister zal dan
,,verplicht zijn den Raad over alle onderwerpen, niet behoo-
rende tot de dagelijksche min belangrijke zakenquot;, te hooren,
van welke zaken er een zestigtal worden opgesomd, de aan-
gelegenheden van het Verre Oosten alle inbegrepen, (cf In-
structie, art. I en 13). Hij is echter volkomen vrij in zijn
handelingen, maar mag zich op den Raad dan ook
niet beroepen (art. Instr. 15, 16) De Raad is tot advies ver-
plicht (art. 14).
Als leden zullen optreden gepensionneerde ambtenaren of
officieren, dan wel particulieren met goede kennis der In-
dische Zaken; aantal minstens negen, hoogstens vijftien
(Instr. 3, 4. 5)-
Van gewicht is ook het beginsel, dat de aanvulling der leden
geschieden zal door benoeming door den Koning, die daarbij
Hand. Tweede Kamer van 13 Dcc. i860; (Instr. 3, 4, 5), 14 Dec. 1861; cf. ook
E. de Waal, Koloniale Politiek der Grondwet, bl. 350, 351.nbsp;T. v. N.I., 1854,
II, bl. 273 e.V.
-ocr page 74-en dit in tegenstelling met wat Kruseman in 1840 wilde
niet geheel gebonden schijnt te zijn aan de voordracht van
het college, (art. 10 Instr.). Het geheel kan dus vrijer van poli-
tiek gehouden worden, hetgeen de stabiliteit wel ten goede
zal komen. Eigenaardig is, dat de leden blijkbaar voor on-
beperkten tijd zitting hebben; de behoefte aan recente kennis
is blijkbaar dus niet zoo heel groot, dit ondanks de ook in
dezen tijd toch ingrijpende wijzigingen ook in Indië, die
in korten tijd deskundigheid in ondeskundigheid kan doen
verkeeren. De President alleen neemt zijn functie beperkten
tijd waar; hij wordt voor drie jaar uit de leden gekozen. Hij
ook is — met den secretaris — de eenige der leden, die een
bepaald salaris heeft; de overige ontvangen slechts schade-
vergoeding, zooals de leden der Eerste Kamer (art. 24 Instr.).
De leden leggen een zuiveringseed af (art. 7 instr.).
De Raad mag zich op eigen initiatief richten tot den Minister
(art. 16 instr.), waarvan afschrift wordt gezonden aan den
Koning. Een ietwat eigenaardige figuur, die gemotiveerd
wordt ,,opdat de voorstellen van den Raad niet kunnen
worden opzij gelegd en aldus aan de kennis des Konings ont-
trokken, behoort het den Raad vrij te staan, daarvan afschrift
aan den Koning aan te biedenquot;. Is hier gedacht aan een per-
soonlijk ingrijpen van den Koning ? Hetgeen dan neer zou
komen op een zekeren persoonlijken invloed van den Koning
op den Minister, dien Hij — en dit ook nu nog volgens artikel
79 Grondwet — immers ook ,,naar welgevallenquot; kan ont-
slaan »).
Na de Instructie volgt ook nog een ontwerp reglement
van Orde, waarin in de eerste plaats is opgenomen techniek
der vergaderingen, beraadslagingen en stemmingen. De Raad
blijkt de bevoegdheid te hebben om zich te laten voorlichten
door speciaal daartoe door hem opgeroepen personen, heeft
verder toegang tot het archief van het Departement (art. 6—7;
8). De beraadslagingen blijken niet noodzakelijk geheim te
zijn (art. 5).
Het vorige ontwerp is het eenige uit deze laatste phase;
1) Zie voor: bl. 66.nbsp;Van Nes, bl. 30.nbsp;T. v. N.L, 1854, H, bl. 275-
-ocr page 75-de overige auteurs bepalen zich meer tot het aangeven van
motieven, sluiten zich soms uitdrukkelijk bij het Tijdschrift
aan^). In elk geval is het wel duidelijk, dat zij een adviseerend
college willen, behalve dan Van Herwerden, maar die wil
dan ook een grondwetswijziging doorzetten, zich meer aan-
sluitend bij Krusemans plannen van 1848. Enkele aan wijzi-
gingen van andere voorstanders met betrekking tot de orga-
nisatie mogen hier volgen. Zij zijn meest van geringe be-
teekenis. Zoo Rochussens woorden ter verdediging van be-
raadslaging met open deuren, ,,aangezien slechts die de
noodige nauwgezetheid en openhartigheid geeftquot; 2). Zoo de
auteur van de anonyme ,,Beschouwingenquot;, als hij betoogt,
dat leden van de Raden geen bezoldiging moeten ontvangen;
dat hierin de bekwaamsten zitting moeten hebben®).
d. Tegenargumenten in deze periode zijn schaarsch. Een
college met regeermacht wenscht men niet. Maar ook is er
verzet met name van Thorbecke tegen een adviseerenden
Raad, zooals Rochussen verdedigt. ,,Waarborg is het stellen
van zoodanige wettelijke regelen, waarvan de Minister niet
Zal kunnen afwijkenquot;. Een Koloniale Raad of een afdeeling
voor koloniën bij den Raad van State zal dien waarborg niet
gevenquot;). Wanneer de definitieve regeling van den Raad van
State in December 1861 gereed is, merkt de Regeering op,
dat er genoeg adviezen reeds inkomen: van de koloniale be-
sturen, van drie ,,uitstekende mannenquot; van den Raad van
State, van Staatsraden in buitengewonen dienst. Een kolo-
niale Raad ware een hinderpaal ! De oplossing schijnt men
in den Raad van State gevonden te hebben. Typeerend voor
de mindere belangstelling hiervoor is een bijdrage in het anders
hiervoor zoo geestdriftige T.v.N.I. ®) 1861 is een einde, maar
tevens een begin. Begin van de behandeling der Indische
Zaken door de Staten-Generaal.
Hand. amp; Geschr. Ind. Genootschap, I, 1854, bl. 49.nbsp;Hand. Ile Kamer,
1856, bl. 406. (10 Maart 1856).nbsp;„Beschouwingenquot;, bl. 72.nbsp;Thorbecke,
Onuitgegeven Parlementaire Redevoeringen, V, 1910, (?) bl. 348—349. Redevoering
van 14 Dec. 1860.nbsp;Dc Waal, bl. 356—357- (21 Dec. 1861). «) T. v. N.I.,
1858, I, bl. 251—252.
-ocr page 76-HOOFDSTUK IV.
I. a. Het streven naar een kolonialen Raad is na 1860
voor geruimen tijd tot stilstand gekomen. De Staten-Gene-
raal, in 1848 orgaan ook voor Indië geworden, zijn zich hun
rechten en plichten ten aanzien van het gebied overzee zeer
wel bewust. De aanwezigheid van deskundige specialiteiten
op koloniaal gebied bevordert een juist oordeel over Indische
zaken; de staatscultures geven behoorlijke bijdragen en saldo's;
dat het batig slot ten slotte geen voordeel bracht, maar veel-
eer voor de volkskracht nadeelig was^), realiseerde men
zich uiteraard geenszins. Geen reden is er tot ontevredenheid,
veel minder tot ongerustheid. Inderdaad, Thorbecke schijnt
gelijk te hebben gehad
b. De Atjeh-oorlog gooit echter roet in het eten; ook
publieke werken — noodig voor den zich nu sterk uitbrei-
denden particulieren handel, noodig ook voor de eveneens
sterk toegenomen bevolking — werken mee het batig slot te
doen verdwijnen. Leeningen worden door Nederland ge-
sloten ten behoeve van Indië; en er ontstaat onzekerheid in
Holland, ontevredenheid in Indië. Onzekerheid, doordat de
deskundigheid in het Parlement heel' wat is afgenomen;
ontevredenheid, omdat, naar men meende nieuwe lasten
aan Indië zouden worden opgelegd uitsluitend met het doel
aan Nederland toch batige saldo's te verschaffen en Indië's
eigen belang niet geteld werd.
Onzekerheid ook, omdat men er lang niet zeker van was,
dat de regeering niet beter en doelmatiger georganiseerd
kon worden. Zich hierop bezinnende, stelt men zich de
Gerretson, Hist. Inl. Invloed N.1. op Ned., bl. 20.nbsp;Zie vóór bl. 53.
Cf. Encycl. N.I., 2e druk, I, bl. 574 (s.v. decentralisatie).
-ocr page 77-vraag, of plaatselijke, centrale en opperste regeering geen
verbetering behoeven. Het eerste streven loopt uit in decen-
tralisatie en bestuurshervorming; het tweede in pogingen
tot hervorming van den Raad van Indië, ten slotte uit-
loopende in instelling van den Volksraad; het derde streven
blijft tot op dezen dag streven zonder tastbaar, gedefiniëerd
resultaat. Van dit derde streven nu zijn de pogingen tot in-
stelling van een deskundig college voor Indische Zaken in
het moederland en in nauw contact met het Opperbestuur
onderdeel.
c. Evenals in de eerste, hiervoor besproken periode heb-
ben wij ook hier te maken met het verlangen naar een waar-
borg voor een goede behandeling der zaken overzee; het
typische nu is, dat terwijl in deze eerste periode juist als
resultaat ook van dat streven bereikt wordt, dat alle macht komt
in handen der Staten-Generaal, het er in dit tijdperk om te
doen is om die macht te verkleinen, ahhans zekerheid te
geven voor een goede uitoefening ervan. Instelling van een
nieuw lichaam in den boezem van het Opperbestuur is daar-
voor noodig, waarop — zij het dan nog onder controle van
het Parlement — zelfs eventueel een aandeel van den rege-
lenden arbeid kan worden afgewenteld. Zich dit principe
voor oogen houdende, gaat men zich afvragen, of het nieuwe
lichaam dan niet beter in Indië te vestigen ware, in plaats
van in Nederland, daarbij uit het oog verliezende, dat vesti-
ging in Indië het zou maken tot een zuiver Indisch orgaan
van locaal belang, waarbij dus de vraag, waar het om gaat,
de goede functioneering van de organen der opperste re-
geering, onaangeroerd blijft, zoolang althans in Nederland
die opperste regeering gezeteld is. Verwarrenderwijs gaat,
men dan ongeveer 19lo veronderstellen, dat instelling van
het locale orgaan tegelijk de Koninkrijksorganen beter zal
doen werken en schijnt men beide begrippen als één en
hetzelfde te beschouwen. Gevolg daarvan is, dat de instelling
van den Volksraad — inderdaad een verbetering, zij het een
gradueele — deze stemmen een tijdlang het zwijgen oplegt.
Cf. Margadant.
-ocr page 78-De Volksraad moet eerst nog zijn plaats in het Indische
staatsbestel vinden; economisch staat Indië er goed voor.
Zoodra we echter weer te maken krijgen met een tegen-
stelling tusschen Nederland en Indië, dus met quaestie's,
die ter beslissing staan aan het Opperbestuur, hooren we
weer stemmen voor een Raad overzee; plannen echter, die
een overgang zullen blijken te zijn tot meer algemeene denk-
beelden van betere samenwerking tusschen de deelen van
ons Koninkrijk.
d. Onze tweede periode doen we aanvangen in 1888
met een inleiding van Prof. Van Lith in het Indisch Ge-
nootschap Het einde ervan is niet nauwkeurig aan te geven.
Om de gedachten te bepalen, stellen wij 1935, het laatste
jaar, dat in het Parlement een nauwgezette bespreking van
de betreffende problemen heeft plaats gehad Zooals uit
het hierboven geschrevene kan blijken, is het mogelijk bij de
plannen twee phasen te onderscheiden. De eerste phase
omvat de plannen, die gemaakt zijn in den tijd, toen de
Staten-Generaal en zij alleen het lichaam waren voor de
openbare behandeling der Indische Zaken, toen dûs de op
dit gebied niet deskundige Nederlandsche Volksvertegen-
woordiging verplicht was om te beslissen over quaestie's,
tot op de meest onbelangrijke details toe, tot oordeelen waar-
over zij niet in staat waren. Voor het meerendeel is het doel
dezer plannen het Parlement daartoe wel bevoegd te maken
door het in het leven roepen van een nieuw college, in samen-
stelling al dan niet door het Parlement beinvloed, op de voor-
lichting waarvan de Kamers gerustelijk kunnen afgaan. Tot
de tweede phase rekenen wij die plannen, die ontstaan zijn,
nadat er voor de locale Indische Zaken een afzonderlijk or-
gaan is ingesteld, dat dus voor een deel de taak van de Staten-
Generaal heeft overgenomen. Aangezien het Parlement
echter steeds de opperste macht behouden heeft en boven-
dien zeggensmacht bezit over alle aangelegenheden, die niet
Indisch Genootschap verg. van 27 Nov. 1888 en 26 Febr. 1889; bl. 152 enz.,
1889, bl. 42 e.V.nbsp;Bijlagen Eerste Kamer, 1935—1936 (Bijl. 4 bl. 6). bl. 12.
Handelingen 1935—1936, I. bl. 681, 684, 685, 691—692, 698, 707.
-ocr page 79-volkomen zuiver locale aangelegenheden zijn, maar voor
Indië van het allergrootste belang kunnen zijn, blijft men
zoeken naar een waarborg voor goede beoordeeling daarvan.
Locale organen zijn al te zeer door locale omstandigheden
beïnvloed. Vandaar, dat deze phase naar voren brengt een
college, niet zooals zoovele plannen uit de vorige phase ter
voorlichting van de Staten-Generaal, die wat samenstelling
betreft een locaal orgaan is, — in welk geval de Raad ook
slechts te maken zou hebben met die zaken die aan het Parle-
ment door den Minister zouden worden voorgelegd —,
maar een college, dat een oordeel uitspreekt a priori over
hetgeen de Minister zal aanbieden en ook eigen initiatief
heejft. AdviesHchaam voor den Minister is hetgeen nu ge-
wenscht wordt, en niet speciaal voor de Staten-Generaal.
Het jaar van de instelling van den Volksraad is het schei-
dingsjaar tusschen beide phasen. De eerste dus van 1888
tot 1918, de tweede na 1918 tot ongeveer 1935.
2. a. Overgaande tot de bespreking van de eerste phase,
volgt hier eerst een overzicht van het materiaal. Allereerst
de inleiding van Prof. P. A. van der Lith in het Indisch
Genootschap, 1888, over de ,,Verhouding van de wetge-
vende Macht in het Moederland tot het Centraal Bestuur
in Nederlandsch-Indiëquot; O; Fransen van de Putte spreekt
erover in de Eerste Kamer Het volgend jaar geeft H. J. A.
Mulder in zijn dissertatie een bespreking van het vraagstuk
Waarop Jhr Mr J. K. W. Quarles van Ufford weer kritiek
levertquot;). In hetzelfde jaar schrijft erover H. J. Bool, oud
Directeur van Financiën en van B. O. W., lid van de Tweede
Kamer De dagbladen maken zich nu ook van het onder-
werp meester; zoowel in het Handelsblad als in Het Dag-
blad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage verschijnen er
Indisch Genootschap verg. van 27 Nov. 1888 en 26 Febr. 1889; bl. 152
enz., 1889, blz. 42 e.v.nbsp;Handelingen Eerste Kamer van 27 Dec. 1888.
H. J. A. Mulder, De Raad van State, 's-Gravenhage, Zuid Hollandsche Boek-
en Handelsdrukkerij, 1889. '') Quarles van Ufford in Themis, 1889, bl. 467-—
469.nbsp;H. J. Bool, Koloniale Hervormingen, Vragen des Tijds, Mei 1889. (in
overdruk). ®) Het Handelsblad van 12 April 1889, „Koloniale Raad of Raad van
Statequot;.
artikelen over^); artikelen, die de volgende jaren steeds weer
terugkomen en waarover kritiek geleverd wordt in De In-
dische Gids^). Ook andere tijdschriften als ,,Indische Tolk
van Het Nieuws van den Dagquot;^) en,,De Economistquot;®) schrijven
erover. Ten slotte komt het onderwerp dan ook ter sprake in
de Staten Generaal
Van belang is een artikel van Mr D. Fock in „Het Vader-
landquot;, verschenen onder den titel ,,De Wetgevende Be-
voegdheid der Staten-Generaal voor Nederlandsch-Indiëquot; ')
over welke artikelen gesproken wordt in de Vergadering van
het Indisch Genootschap, waar Mr C. T. van Deventer zijn
betoog houdt over ,,Eene Kamer voor Nederlandsch-In-
dië Ook ,,Het Handelsbladquot; komt nog op ons onderwerp
terug, maar de Minister schijnt afwijzend er tegenover te
staan, het streven wordt steeds minder dringend quot;). Meer
en meer richt de aandacht zich op de vertegenwoordiging
van Indië in Nederlandsch-Indië zelf, de plannen waartoe
men al te vaak met die voor een Kolonialen Raad vereen-
zelvigt. Zoo ook moeten wij beschouwen het programma-
punt over deze zaak van de Vereeniging ,,Moederland en
Koloniënquot; zoo spreekt ook Bogaardt in de Staten-Gene-
raal^^); zijn de artikelen van Dr E. Moresco en Mr H. J.
Boelen in 1913 en 1916 Het oude begrip brengt Van Kar-
nebeek weer naar voren in de Tweede Kamer — Raad hulp
voor het Opperbestuur — en ook Van Kol vestigt hier
Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage van i6 April 1889. „Koloniale
Raad en Raad van Statequot;.nbsp;B.v. Algemeen Handelsblad van 21 September
■1890, id. van 28 Januari 1893. Dagblad.-van Zuid-Holland en 's-Gr. 28 Oct.
1890.nbsp;Indische Gids van 1889, I. bl. 1033 e.v.; 1890, bl. 2011—2012,
bl. 2545; •1891, bl. 1453 e.V.; 1893, bl. 471 e.v.; 1903, bl. 1881. •») Indische
Tolk van het Nieuws van den Dag, 1891, 7 April.nbsp;De Economist 1894,
bl. 203 e.V. (Quarles van Ufford). «) Hand. II, 22/23 Nov. 1899, bl. 432,e.v.;
21 en 22 Nov. 1900, bl. 383, 401, 375,408,409. 20 Nov. 1902, bl. 143, 158. 23 Nov.
1903, bl. 421. Zitting 1902—1903; Voorloopig Verslag en M. V. A. cf. verder J. van
Kol, Nederlandsch-Indië in de Staten-Generaal van 1897—1909, 's-Gravenhage,
M. Nijhoff, 1911, bl. 292—293. Zie ook Bijl. Staten-Generaal, Tweede Kamer, 1908—
I909,n0.43. ') Het Vaderland van 18, 19, 22 Januari 1901. quot;) Ind. Gen. verg.,
van 2 April 1901. 1901, bl. 38 e.v. ») Cf. Indische Gids, 1903, bl. 1881.nbsp;Bijl.
Hand. II, 1908—1909, ond. 43; bl. 19 (voorl. v.).nbsp;Orgaan der Ver., 1905—1906.
V, (koloniaal programma en toelichting), bl. 3, ad II, 2; bl. 14/15, ad II.nbsp;E. Mo-
resco, Een Koloniale Raad te 's-Gravenhage, Ind. Gids, 1913, I, bl. i e.v.; Mr H. J.
Boelen, Een Koloniale Raad voor Ned. O. Indië, Ind. Gids 1916, II, bl. 1358 e.v.
quot;) Hand. II, 1912—1913, bl. 719, bl. 773.
weer de aandacht op^). De Java Bode van 13 Juli 1914 is
weer vaag in het stellen van haar wensch, dat Indië vertegen-
woordigd worde niet zoo Mr C. B. Nederburgh in een
inleiding voor de vereeniging ,,Moederland en Koloniënquot;
De verwarring door het gebruik van één woord ,,Koloniale
Raadquot; in tweeërlei zin, nl. hulpcollege voor het Opperbe-
stuur en vertegenwoordiging van Indië's bevolking, neemt
Pleyte gelukkig weg door aan de vertegenwoordiging van
Indië den goed Nederlandschen, aan het vrije Transvaal
herinnerenden, naam van Volksraad te geven; trouwens het
woord ,,koloniaalquot; is reeds bij velen in discrediet geraakt.
Nog éénmaal duikt de oude onjuiste gedachte, dat als er
een orgaan is ter behartiging der Indische belangen in Indië,
dat dan een speciaal college voor Indische Zaken in het
moederland overbodig is en omgekeerd, weer op. De Heer
S. Ritsema van Eek, lid der Herzieningscommissie 1918,
schrijft erover in zijn nogal langademige minderheidsnota.
Zoolang Indië nog niet rijp is voor eigen vertegenwoordiging
—nbsp;ieder volk moet dan een eigen parlement hebben —,
zoolang behoort er een Raad van de Koloniën in Den Haag
te zijn^). Deze nota is vooral ook met het oog op afkeuring
voor den Volksraad, die er uit voortvloeit, door Van Vollen-
hoven scherp becritiseerd wiens meening uiteraard neer-
komt op het gestelde in het ontwerp Oppenheim; waarbij
—nbsp;om moderner uitdrukking te gebruiken — ,,de eenheid
van den Staat wordt versterkt door zelfstandigmaking van
de deelen van den Staatquot;; zonder dat een orgaan noodig
wordt geacht om op te treden voor den Staat als geheel
b. Hier volge in de eerste, plaats een uiteenzetting van
den achtergrond, waartegen wij het ontstaan van het streven
naar het nieuwe lichaam moeten plaatsen. In het debat naar
aanleiding van Van der Liths voordracht, wijzen zoowel de
Hand. I, 1916—1917, 13 en 15 Dec. 1916 (Van Kol) cf. ook Mr H. A. Idema,
Pari. Gesch. N.1., bl. 332.nbsp;Overgenomen in Ind. Gids, 1914, II, bl. 1275 e.v.
Vereeniging „Mocderl. amp; Kol.quot;, 191S. UI, bl. 4—8; 30/31; 33-nbsp;Verslag
van de Comm. t. Herz. v. d. Staatsinr. v. N.I., mgesteld bij G.I3, van 1918, no. i;
Landsdrukkerij Weltevreden, 1920, bl. 500—502; 548—549; 556. quot;) Van Vollen-
hoven, De Grondwet en de Kolonien, Kol. Tijdschr. 1921, bl. 2 e.v.nbsp;Men
zie de toelichting bij de Petitie Soetardjo 1936.
oud-Minister Van Goltstein als de oud ambtenaar bij het
Departement van Koloniën Elout van Soeterwoude erop,
dat ,,er een minder gunstige verhouding is ontstaan tusschen
Indië en Nederland, een zeer bedenkelijk verschijnsel en
dat niet weinig te wijten is aan de meerdere inmenging der
Kamers in Indische Zakenquot; Over de stemming in Indië
hoort men: „Mijn indruk van de Europeesche maatschappij
in Indië is, dat er een zeer vijandige gezindheid heerscht
tegenover het moederland in het algemeenquot;
Bij de opbouw van zijn betoog maakt Van der Lith, zoo-
als hij ook zelf erkent, een structuurfout, door eerst na te
gaan, hoe de toestand zou moeten zijn en daarna na te gaan,
of de toestand zoo slecht is. Denkwijs, op het gebied van
het overzeesch staatsrecht niet onbekend®).
Het moederland bezit, volgens zijn redeneering, een
recht om in de koloniën in te grijpen en een plicht om
zich daarin zoo veel mogelijk te beperken^). De moei-
lijkheid is nu voor Nederland, dat de Staten-Generaal,
wegens de onmogelijkheid van Indië om door eigen or-
ganen haar belangen te behartigen®), zich ook bezig moeten
houden met recht en harmonische ontwikkeling van alle
deelen van de bevolking. Uitbreiding van het Parlement
met vertegenwoordigers ui't de overzeesche gebieden schijnt
niet raadzaam«). De Staten-Generaal zijn dus orgaan voor
de Koloniën, maar blijken daar niet toe bevoegd: zij zijn
niet gekozen door de bevolking; zij hebben maar weinig
belangstelling voor de Indische grieven '). Nederlandsche
partijpolitiek is het voornaamste en daaraan worden bekwame
Ministers opgeofferd. Behalve nu, dat het Parlement niet
bevoegd is, blijkt het ook nog al te zeer geneigd zich te
mengen in details, waar zij nog minder van op de hoogte
zijn. Schuld daaraan is het parlementarisme, het zich mengen
in feitelijke bestuursaangelegenheden.
Om nu 's Ministers positie te versterken tegenover de
Ind. Genootschap 1889, blz. 53. 2) Elout van Soeterwoude, Ind. Gen. 1889,
bl. 57. Van der Lith, bl. 169. «) Ib., bl. 155/156. ») Ib., bl. 157, bl. 163.
8) Ib.. bl. 167—168. ') Ib., bl. 170.
Kamers, is een Koloniale Raad noodig^); de Raad van State
is van weinig belang; te weinig leden zijn er, te lang reeds
zijn zij uit Indië afwezig^). Verder argument hiervoor is
ook het bestaan van overeenkomstige lichamen in Engeland
en Frankrijk®); de bemoeienis van deze instellingen met de
begrooting van het overzeesch gebied neemt Van der Lith
eveneens over; de begrooting worde' in Indië voorloopig
vastgesteld door den Gouverneur-Generaal in Rade, daarbij
bijgestaan door een z.g. wetgevenden Raad, bestaande uit
ambtelijke en niet ambtelijke leden, benoemd door den
Gouverneur-Generaal; de Minister in Rade stelle vervol-
gens de begrooting definitief vast, waarna de Staten-Generaal
daarop bekrachtiging moet gevenquot;).
Onder Minister in Rade wordt bedoeld de Minister, ge-
adviseerd door een Raad, die vooral is ingesteld in verband
met het feit, dat in Indië nog geen behoorlijk vertegenwoor-
digende arbeid verricht kan worden, terwijl de Staten-
Generaal in Indische Zaken onbevoegd zijn. Het plan bevat
dus twee elementen: aan den éénen kant een Raad voor het
Opperbestuur, die ook belangrijk is voor werkzaamheden,
die feitelijk een vertegenwoordiging moet verrichten; aan
den anderen kant een ,,wetgevende Raadquot;, die in de toe-
komst tot een Indische vertegenwoordiging moet uitgroeien
en daarvan het prototype is.
Drieërlei voordeel brengt — naar de meening van den
Heer Bool — een Raad voor de Koloniën met zich mee:
Voordeel voor den Minister, voordeel voor de volksvertegen-
woordiging, voordeel voor Indië
Voor den Minister, aangezien deze onmogelijk op de
hoogte kan zijn van al de belangen, waar hij toch voor heeft
te zorgen. De departementale krachten zijn daartoe niet in
staat. Ook de rol van de Nederlandsche politiek is te groot,
zoodat benoeming van een Minister, die Indië nooit gezien
heeft, niets vreemds heeft en bovendien voortdurende en
veelvuldige wisselingen van functionaris voorvallen, die een
^ Van der Lith, bl. 171.nbsp;Ib., bl. 173—175-nbsp;Ib., bl. 176—179.
Ib., bl. 181—184.nbsp;Bool, bl. II (overdruk).
-ocr page 84-stabiel regeerbeleid onmogelijk maken. De Raad van State
is tot bijstand niet capabel, aangezien dit college met den
Minister geen ruggespraak houdt en ook, volgens eigen
uitspraak des Ministers, hem van weinig nut maar is. Een
nieuw orgaan is noodig, dat ook op eigen initiatief denk-
beelden ter overweging kan geven.
Voordeel voor de Staten-Generaal zal zijn de zekerheid,
dat de ingediende voorstellen reeds zijn onderworpen aan
het oordeel van bevoegde autoriteiten, dat dus waarborg
bestaat van veelzijdig onderzoek i). Aangezien de Staten
Generaal zelf zeer goed weten, niet goed tot oordeelen in
staat te zijn en dus voor vele zaken afhankelijk zijn van de
uitspraak des Ministers, die in die gevallen dus groote macht
heeft, zullen zij deze verbetering van zaken toejuichen.
Indië zal er op vooruit gaan, als er een eind komt aan
het instabiele bewind, dat veroorzaakt wordt door de vele
wisselingen der Regeering en der inzichten.
Mulder ziet de behoefte aan den Raad vooral voortge-
komen uit den eisch der ,,science gouvernementalequot;. De
Afdeeling Koloniën van den Raad van State, welk college
bij het begrootingsdebat 1888 geacht werd te zijn voldoende
voorlichting voor den Minister, bevat niet en kan ook niet
bevatten voldoende deskundigen voor de behandeling der
practische quaestie's. Ook hij meent, dat een Koloniale Raad
naast den Minister een instelling is, die onschatbare diensten
aan Indië zal bewijzen door de zaakkundige behandeling
van alle zaken mogelijk te maken Quarles van Ufford sluit
zich in ,,Themisquot; daar volkomen bij aan^).
In hoofdzaak komen dezelfde argumenten terug in de
pers. Men is het erover eens, dat er een speciale organisatie
moet bestaan om den Minister meer op de hoogte te brengen
van de Indische omstandigheden, waarvoor briefwisseling
en ambtenaarsadviezen blijkbaar niet voldoende zijn. Per-
soonlijk contact met een soort vertegenwoordiging van
Indische belangen wordt onmisbaar geacht.
1) Bool, bl. 13—15 cf.nbsp;Mulder, bl. 398 e.v. =gt;) Themis, 1889, bl. 488.
-ocr page 85-Kleine nuances komen voor: zoo is het Handelsblad^)
—nbsp;voor zoover er geen afzonderlijke Koloniale Raad opge-
richt wordt, hetgeen onder Minister Keuchenius niet te ver-
wachten is — voorstander van uitbreiding van den Raad
van State met drie of vier buitengewone leden, ieder een
specialist in een tak van koloniaal bewind: een plan, dat
reminiscentie's wekt aan het Rapport van de Commissie
18402).
Daarentegen wil Het Dagblad voor Zuid-Holland en
's-Gravenhage coûte que coûte een nieuw, afzonderlijk
college naast den Raad van State®).
Scherp zegt ook de Indische Gids: „zonderlinger en onge-
rijmder toestand dan de tegenwoordige is moeilijk denkbaar'quot;
opperste gezag bij incompetente volksvertegenwoordiging;
bij niet al te deskundig minister, bijgestaan door plaatselijk
eveneens onkundige ambtenaren. Voor minister en volks-
vertegenwoordiging stelle men als hulpcollege een Kolo-
nialen Raad in; in Indië organiseere men zelfbestuur De
Koloniale Raad is er dan om voor Minister en Volksver-
tegenwoordiging de bestuursrichting voor Indië te bepalen,
maar het bestuur zelf late men aan de autoriteiten in Indië
zelf over.
Het volgend jaar — 1890 — komt men weer hierop terug.
Het Handelsblad — de groote voorvechter voor den Kolo-
nialen Raad in dezen tijd — schrijft er over van welk
artikel de Indische Gids wederom een bespreking geeft®).
De Raad van State is voor koloniale aangelegenheden niet
voldoende: bij de benoeming geven koloniale belangen niet
den doorslag en bovendien is de afdeeling koloniën te zwak.
Waarborgen, dat voor de Koloniale regelingen adviezen
worden ingewonnen, ontbreken. Het Handelsblad wijst op
de vele vroegere pogingen; wijst ook Thorbeckes kritiek,
—nbsp;waar de Nieuwe Rotterdamsche Courant zich op beriep —
af. Deze immers richtte zich tegen den Raad als medere-
4
Alg. Handelsblad van 12 April 1889, Avondblad.nbsp;Zie voor bl, 45—47-
Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage, van 16 April 1889.nbsp;Indische
Gids, 1889, I, bl. 1036—1037.nbsp;Handelsblad, 21 Sept. 1890.nbsp;1890,
bl. 2011 e.V.
-ocr page 86-geerend orgaan. Door oprichting van den Raad zal misschien
den Minister last worden gegeven, maar „heilzame lastquot;,
in het belang van het land.
Eigenaardige motieven brengt „HetDagbladquot; naar voren
de Raad zal remmend moeten werken, aan den eenen kant
door al te gewaagde proefnemingen; aan den anderen kant
door te waken tegen al te zeer op den voorgrond plaatsen
van Indië.
Motieven, waar conservatisme en wantrouwen schijnen
achter te staan.
Den toestand in Indië beschrijft het karakteristiek: In
Indië is men te zeer overtuigd dat Nederland zijn plicht
jegens de Koloniën verwaarloost, dat bij het stellen der
eischen aan het moederland niet behoeft te worden gedachtquot;.
Dit is dan ook de oorzaak, dat men het zwaartepunt van het
Koloniaal bestuur niet zal moeten verplaatsen naar Batavia,
maar dat dit veeleer op het Plein zal blijven. Taak van dezen
Raad zal niet uitsluitend adviseerend zijn, maar hij zal zich
ook bij de vaststelling van de begrooting werkzaamheid
zien toegewezen. Den Raad van Indië heffe men op: in plaats
daarvan kome in Den Haag een Raad van de Koloniën; als
hervormend element tegenover den Raad van State. In Indië
kome een Raad van Directeuren.
■ Ontevredenheid over het Indisch beleid wordt door
G. E. V. L. van Zuylen geacht te zijn de oorzaak van het
veelvuldig streven naar een Kolonialen Raad. Men zij er
echter van overtuigd, dat ook het veelvuldig wisselen van
personen en meeningen in Indië zelf hieraan schuld is. Een
nieuw college als de Koloniale Raad zal er echter wel toe
kunnen bijdragen, dat de misstanden ophouden.
In 1891 brengt ,,Het Handelsbladquot;») als motief vooral
naar voren de bevordering van weloverwogen maatregelen;
dit als verdediging tegen een artikel van Mr N. P. van den
Berg in „De Economistquot; van Juni 1891. Het laatste woord is
1) Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage, 28 Oct. 1890; zie ook Indische
Gids, 1890, bl. 2545 e-v.nbsp;Ind. Tolk v. h. Nieuws v. d. Dag, 7 April 1891, 2e
blad.nbsp;Besproken in Ind. Gids, 1891, bl. 1453 e.v.
-ocr page 87-aan het moederland: „moet dus een goed woord zijnquot;. Boven-
dien, in andere landen voldoet de Raad ook wel.
Minister Van Dedem brengt de plannen voor de instelling
van een wetgevend lichaam in Ned. Indië door uitbreiding
van den Raad van Indië. Naar aanleiding hiervan komen de
pogingen tot een Raad van Koloniën wederom naar voren i).
Jhr Mr M. K. W. Quarles van Ufford, oud referendaris
van Koloniën, schrijver van vele Koloniale Kronieken, komt
er eveneens op terug in „De Economistquot; Grootste belang
van een Raad van Koloniën is de ,,esprit de suitequot;. De plaats
van den Raad is naast den Raad van State, als jonger ele-
ment — het zelfde denkbeeld als in 1890 het Dagblad voor
Zuid-Holland en 's-Gravenhage naar voren had gebracht®).
Advies van een college is van grooter waarde dan advies dat
incidenteel gevraagd moet worden; de praktijk zal hierin
meer naar voren komen; de ontwikkeling der Buitenge-
westen — een nieuw argument — zal worden bevorderd;
de stabiliteit zal grooter worden. De Minister zal op vaster
bodem staan en zal over veel aangelegenheden Indië zelf
niet meer behoeven te hooren.
Ook de Staten-Generaal laten zich niet onbetuigd. In de
zitting van de Tweede Kamer van 22 Nov. 1899quot;), blijken
sommige leden voorstander te zijn van een zitting nemen
van „Indiërsquot; in de Kamer. Anderen daarentegen achten
een Kolonialen Raad beter; Van Kol is vooral voorstander
van het laatste: „Om de Staten-Generaal als adviseerend
lichaam bij te staanquot; Een jaar later — 1900 — beschouwt
hij den Raad in verband met het aan Indië toe te kennen
recht om eigen begrooting op te stellen ®). De Raad zal dan
hierover zijn oordeel zeggen en zal er moeten zijn, zoolang
Indië nog geen zelfbestuur heeft O- In den begrootings-
arbeid dus een overname van het plan van Van der Lith ®);
bovendien een eerste symptoom van de nu langzamer-
hand post vattende meening, dat vertegenwoordiging in
Handelsblad 28 Jan. 1893. Ind. Gids 1893, I, bl. 471 e.v.nbsp;Economist
1894, bl. 203—207. 3) Zie voor: bl. 66.nbsp;Hand. II. 22.11.1899. bl. 432.
Hand. 23 Nov. 1899, bl. 438. «) Hand. 21 Nov. 1900. bl. 383. ') Hand.
22 Nov. 1900. bl. 408.nbsp;Zie voor bl. 77. 80. 81—82.
Indië voor een groot deel aan de moeilijkheden van het
Indisch bestuur tegemoet zal komen. Pijnacker Hordijk,
eveneens in de Tweede Kamer sprekende, is voorstander
van een Raad met beperkte werkzaamheid: advies over
zaken, die hem zijn voorgelegd. Meer vastheid in het be-
stuur zal het gevolg zijn — in tegenstelling met Van Kol is
door hem de Raad speciaal bedoeld als hulp voor den Mi-
nister; zich dus vooral aansluitende bij de plannen van onge-
veer 1854^). De Minister — Cremer — is er niet voor,
krijgt — volgens zijn zeggen — voldoende advies^). Januari
1901 brengt nieuwe meer uitgewerkte plannen. Mr D. Fock
publiceert in ,,Het Vaderlandquot; een artikel over ons onder-
werpt). Den Kolonialen Raad acht hij speciaal een hulp-
orgaan voor de Staten-Generaal, welk lichaam immers
wegens ondeskundigheid en te groote verbondenheid met
de Nederlandsche politiek niet het aangewezen lichaam is
ter behartiging van de Indische belangen. De oplossing kan
niet gevonden worden in de benoeming van Koloniale leden
— vijf of zes — maar moet liggen in goede decentralisatie in
Indië (waardoor de Staten-Generaal niet te maken krijgen
met plaatselijke begrootingen) en in de tweede plaats door
aan de Staten-Generaal een Koloniale Raad als advieslichaam
toe te voegen. De volksvertegenwoordiging zal dan beter inge-
licht zijn dan door Koloniale kamerleden kan geschieden.
Zooals van hem te verwachten — gaat Mr C. T. van
Deventer uit van een verklaring van de Nederlandsche
Souvereiniteit over Indië; voor elke daad van souvereiniteit
is verantwoording verschuldigd aan de vertegenwoordigers
van het Nederlandsche volk Ook hij erkent, dat de samen-
stelling van de Staten-Generaal geen voldoende waarborg
geeft voor zaakkundige behandeling®). Aan den anderen kant
heeft de volksvertegenwoordiging van Nederland ook niet
voldoende tijd voor behoorlijke behandeling der koloniale
werkzaamheden. Vertegenwoordiging van Ned. Indië door
Hand. H, 1900—1901, bl. 375—409.nbsp;Hand. II, 21 Nov. 1900, bl. 401.
Mr. D. Fock, De Wetgevende Bevoegdheid der Staten-Generaal voor Neder-
landsch-Indië, Het Vaderland, 18, 19, 22 Jan. 1901.nbsp;Indisch Genootschap
^Van Deventer, 1901, bl. 39. Ib., 1901, bl. 41.
enkele leden in de Staten-Generaal heft geen van deze bezwa-
ren voldoende op O- Een Koloniale Raad ter speciale advisee-
ring van de Kamers zou ook geen bevrediging geven 2). Zelfs
overbrenging van begrootingsarbeid naar Indië brengt geen
oplossing: het opperbestuur is en blijft het hoogste uitvoe-
rend gezag en goede uitvoering wordt juist voor het Parle-
ment verzekerd. Men geve daarom de behartiging van de
Indische zaken aan een ander orgaan: een Kamer voor
Indië3); waarmee het Engelsche college, de „Council of Indiaquot;,
in zekeren zin mee overeenkomt. Dit college komt in de plaats
der Staten-Generaal, die echter krijgen controle en beslis-
sing bij oneenigheid tusschen Kroon, Minister en Kamer van
Indië en in bijzondere aangelegenheden. Waarschijnlijk is
hierin wijziging van de Grondwet niet noodig, wijziging van
de Comptabiliteitswet wel. De begrooting zal in dit nieuwe
college behandeld worden Dit plan is dus — behalve wat
samenstelling betreft — eenigszins te vergelijken met dat
van Van der Lith die ook begrootingsarbeid aan den Kol.
Raad wilde overlaten; Van Deventer gaat echter verder door
aan de Kamer voor Indië uitgebreide wetgevende bevoegd-
heid te geven. De samenstelling blijkt echter groote be-
zwaren met zich mede te brengen — vooral waar Van De-
venter zich deze — nee mirabile dictu — voorstelt op zuiver
democratische basis. In het debat na de inleiding, is dan
ook geen spoor van geestdrift voor zijn plannen. In het
algemeen is men meer voorstander van een Kolonialen Raad
zonder speciale vertegenwoordigende taak; trouwens men
gelooft, dat in de praktijk — door de aanwezigheid der
Staten-Generaal — het verschil tusschen deze Kamer voor
Indië en den Kolonialen Raad zeer gering zou zijn
In 1902 komt men in de Staten-Generaal weer op den
ouden Kolonialen Raad terug: Minister Idenburg acht her-
ziening van den Grondwet er voor noodig. In geen geval
mag de Raad verantwoordelijkheid voor de begrooting
Indisch Genootschap Van Deventer 1901. bl. 45—46. -) Ib.. 1901. bl.
7-48. =gt;) Ib., 1901. bl. 50-53. Ib.. 1901. bl. 57-58. ») Zie voor:
dragen^). Ook Fock spreekt er eveneens weer over^), maar
de uitingen zijn nog slechts sporadisch. Als Minister ver-
klaart hij er voorstander van te zijn®). Nogmaals komt de
Raad ter sprake bij de wijziging der Comptabiliteitswet^)
onder verwijzing naar den Council of India. In 1903 vinden
wij nog een artikel in Het Handelsblad, maar het enthou-
siasme is sterk verminderd®). In het idealistische ,,Koloniaal
Programma der Vereeniging Moederland en Koloniënquot;
wordt ook een afdeeling gewijd aan ons onderwerp, waarin
de nadruk wordt gelegd op de behoefte aan nieuwe voor-
zieningen. Om op doelmatige wijze opperbestuur te kunnen
uitoefenen, moet de Kroon overleg plegen met een college
van met de betrokken kolonie bekende personen®). De
Staten-Generaal zullen zich dan minder gaan bezig houden
met werkzaamheden, waar zij de vereischte bekwaamheid
niet voor bezitten'). Dat er bij de vertegenwoordiging geen
behoefte zal bestaan om de behandelde quaesties nog eens
na te gaan, is vermoedelijk gebaseerd op de gedachte, dat
door de openbare behandeling pro en contra al voldoende
is uitgekomen. Of deze colleges zullen bestaan uit een door
Kroon of vertegenwoordiging aan te wijzen Kolonialen
Raad, dan wel door speciaal te kiezen ,,Kamers voor de
Koloniënquot;, dan wel door commissiën, waarin ook ,,Kolo-
niale Kamerledenquot; zitting zouden hebben, wordt in het
midden gelaten, mits er verbetering kome en openbaarheid
van het overleg.
De jaren van 1905—1915 zijn de jaren waarin de onmiddel-
lijke grondslag voor den later in Indië in te stellen Volksraad
worden gelegd. Het woord ,,Koloniale Raadquot; duidt dan
meer op de eventueele vertegenwoordiging in Indië, zooals
ongeveer ,,Koloniale Statenquot; in Suriname, dan op een
hulporgaan voor het opperbestuur.
Toch komt men er op terug: In de Staten-Generaal, in de
Tweede Kamer, waar — nieuw en belangrijk beginsel —
1) Hand. H, 1903—1904, 23 Nov. 1903, bl. 421.nbsp;Hand. II, 1902—1903;
20 Nov. 1902, bl. 158.nbsp;V. V. 1907, bl. 8. ■•) Ged. st. 1908—1909, no. 43.
Ind. Gids 1903, bl. 1881. «) Geschriften Moederland en Koloniën, 1905—
•1906, bl. 3. ') Ib., Toelichting, bl. 14—15 (ad II).
als tegenwicht voor de verplaatsing van het zwaartepunt
van het bestuur naar Indië, een krachtige organisatie van
het opperbestuur in Holland wordt gevraagd.
,,De controle van het Parlementquot;, zegt Van Karnebeek^)
„is vaak ondoeltreffendquot; — het is huiverig om te beslissen;
er is geen deskundigheid; de Minister aan den anderen kant
is vaak niet deskundig — kan het niet zijn ten aanzien van
al de onderwerpen van zijn Departement. Een Raad als de
Council of India — adviseerend — ware onmisbaar. Wel-
willend antwoordt De Waal Malefijt, dat het plan hem wel
sympathiek is, maar dat er toch al een ge Afdeeling is van
den Raad van State en ook afzonderlijke commissie's be-
noemd worden; dat de Regeering echter Van Karnebeeks
woorden gaarne zal overwegen®). Ook Van Kol komt in
dezen tijd weer op zijn oude liefde terug®); vooral tot steun
van den overladen Minister is een Raad hard noodig. Dat
in dezen tijd de instelling van een Kolonialen Raad wordt
geacht oplossing te zijn zoowel voor de grieven inzake het
Opperbestuur en de Staten-Generaal als voor de grieven
van meer internen aard, Indië betreffende, bewijst een arti-
kel van Morescoquot;) in 1913. In verband met het vele ver-
wijzen naar instellingen van buitenlandsch Koloniaal Staats-
recht, wijst hij in de eerste plaats er op, dat zoodanige ver-
gelijking niet opgaat: navolging van den Engelschen Council
of India zou de Nederlandsche organisatie grondig wijzigen:
het zou neerkomen op een afstand van de Kamers van het
begrootingsrecht, dat nu zou worden overgelaten, evenals
een aantal andere zaken, aan den Koning en aan den Raad,
door den Koning benoemd, die niet in het openbaar werkt
Nabootsing van buitenlandsche organen verdient geen na-
volging; een waarschuwing 80 jaar geleden door Van Nes
ook reeds gegeven «); te minder is dat zoo, als wij dan nog
1) Hand. II. 1912—1913. bl. 719- (21 Nov. 1912).nbsp;Hand. II. 1912—1913.
bl. 773.nbsp;Hand. I. 13 en 15 Dec. 1916; Cf. Idema. Pari. Gesch. v. Ned. Ind.. bl.
332. Zie ook Van Kol. Ned. Indië in de Staten-Generaal. ■•) Een Koloniale Raad
te 's-Gravenhage. Ind. Gids, bl. i e.V.. bl. 292—293.nbsp;Bl- 4- ®) Zie voor:
Van Nes. Besch, over Kol. Aangelegenh. bl. 30.
-ocr page 92-zien, hoezeer de Engelsche Council of India beschouwd moet
worden als een ,,bolwerk der behoudzuchtquot;.
Tweeërlei grieven zijn er: die van de Indische ingezetenen
tegen de almachtige bureaucratie, met als wensch eenigen
invloed op de regeering; de tweede, dat de Staten-Generaal
de facto niet bevoegd zijn tot oordeelen in Indische zaken
Door de instelling van een nieuw regeeringslichaam kunnen
beide grieven worden uit den weg geruimd. Het lichaam moet
staan onder het oppertoezicht van de Kamers en de minis-
teriëele verantwoordelijkheid blijve in zijn vollen omvang
bestaan; de samenstelling van het nieuwe orgaan moet dus
door de Kamers worden beheerscht, waardoor het dus ook
gemakkelijk een deel van de parlementaire taak over kan
nemen. Dit plan komt op zich zelf veel overeen met dcft van
Fock 1901 maar Moresco doet de functie van vertegen-
woordiging der Indische bevolking duidelijk uitkomen,
vooral, wanneer hij zegt, dat in het buitenland juist däär een
Koloniale Raad de volksvertegenwoordiging in het moeder-
land bijstaat, waar in de Kolonie zelf geen vertegenwoor-
diging is. Een adviseerende Raad naast den Minister heeft
geen nut; is slechts tijd vermorsenvooral daar de Minister
toch zeker reeds voldoende raadgevers heeft. Behoefte aan
een speciaal lichaam ter wille van de Staten-Generaal zal er
in Nederland dus dan zijn, als er geen vertegenwoordiging
in de Kolonie is.
Tweeledige functie komt ook uit in een bijdrage in de
Java-Bode over dit onderwerp overgenomen in de Indische
Gids De onbekende schrijver van dit artikel vraagt zich af,
of het college, dat de Indische begrooting in de toekomst zal
opmaken, niet beter in Holland dan in Indië gevestigd zal
kunnen zijn. ,,Wanneer de eindbeslissing in zake vaststelling
van de Indische begrooting in Holland genomen wordt, zal
het rationeel wezen, dat die begrooting ook daar wordt op-
gemaakt en toegelichtquot;. De bedoeling van den Kolonialen
Raad is ,,om de Kamer, waarvan verscheidene personen nog
1) Moresco, bl. 5.nbsp;Zie voor bl. 74.nbsp;Moresco, bl. 6—7.nbsp;Java-
Bode van 13 Juli 1914.nbsp;Ind. Gids, 1914, bl. 1275 e.v.
-ocr page 93-te weinig over Indië kunnen meepraten, te helpen.....quot;
Behalve, dat er groote kans zal zijn, dat er geen voldoende
bevoegde leden van dit college in Indië gevonden zullen
worden, is er eveneens zeer groot gevaar, dat de beraadslaging
in Batavia al te zeer wordt tot een bekrompen op den voor-
grond stellen van eigen — minder belangrijke — belangen.
Het ideëele belang voor vertegenwoordiging van de Indische
belangen gaat den auteur blijkbaar verloren. In een verga-
dering van de vereeniging „Moederland en Koloniënquot; anno
1915 over „De Koloniale Raadquot; waarmee bedoeld de
toekomstige Volksraad, bespreekt Mr C. B. Nederburgh
de argumenten, waarop volgens veler meening vroeger een
Koloniale Raad in Nederland moest worden ingesteld: de
Staten-Generaal laboreeren aan een gemis aan kennis ten
aanzien van de belangrijke quaesties en hebben te weinig
tijd. Vandaar verkeerde beslissingen, het onafgedaan laten
van belangrijke quaestie's, het zijn kracht zoeken in vér-
gaande inmenging in kleinigheden. De Kamers behooren
zich in het algemeen te beperken tot uitoefening van het
algemeen toezicht. Het plan van Fock van 1901 zal in het
algemeen weinig succes kunnen hebben: resultaat zal zijn,
dat de Kamers zich nog meer in details zal bezighouden met
de Indische zaken; verder zal eventueele benoeming van
een college op voordracht der Kamers in strijd zijn met de
Grondwet. Een lichaam als de toekomstige Volksraad waarbij
Indië meer dan tot dusverre in staat zal zijn, de eigen belangen
te behartigen, zal deze bezwaren opheffen. Het hierop vol-
gende debat brengt onzen eigenlijken Kolonialen Raad weer
naar voren. M. B. van der Jagt is er op grond van de behoefte
aan continuïteit voorstander van''). De Heer G. de Vries
ziet er niets in dan een starren raad van oud-ambtenarenquot;).
Als in Mei 1915 Pleyte zijn nieuw ontwerp. Kolonialen Raad,
indient, waaraan in dezen onheilsvollen tijd, niet zoo heel
veel aandacht wordt geschonken, onderscheidt men met,
dat het hier gaat om twee, weliswaar nauw verbonden, maar
Ind. Gids, 1914, bl. 1276. iScjr. IQIS. HI.nbsp;'s-Graven^ge. M. v. d.
Beeks Boekhandel, 1915. Ab. Verg. v. 12 October 1915.nbsp;») Cf. Nederburgh, bl.
30—31. Ib. bl. 33.
afzonderlijke begrippen, het ééne de vertegenwoordiging van
Indië, het andere de doelmatige organisatie van het opper-
bestuur. Van Kol spreekt er nog wel over, maar de zaak wordt
nergens scherp gesteld^). Bij een beschouwing over het
ontwerp-Kolonialen Raad, door Mr H. J. Boelen komt deze
verwarring ook weer uit^). Het plan Pleyte is weliswaar
voortgekomen uit den adviseerenden Raad en heeft ook als
gevolg ontlasting van de Kamer, maar de voornaamste doel-
stelling is, decentralisatie van Ned. Indië, zelfstandigmaking
van het Moederland, waarbij de Staten-Generaal echter in
principe hun bevoegdheid behouden. Behalve dat is het
een verschuiving van de macht van den Koning op den
Gouverneur-Generaal en Volksraad, maar een betere ver-
houding in het Opperbestuur, vloeit hier niet automatisch
uit voort.
De laatste maal, in dit tijdperk, dat over de instelling van
speciaal college voor Indische zaken wordt gesproken ter
raadpleging door het opperbestuur is door G. Ritsema van
Eek in een aan het Herzieningsrapport 1918 toegevoegde
minderheidsnota®). De Heer van Eek kan zich met de meeste
voorstellen niet vereenigen. Hij gaat uiteraard uit van zijn
persoonlijke orgineele visie op den Staat der Nederlanden
als een conglomeraat van volkeren, waarin het Nederlandsche
volk — voor den eersten tijd — de hegemonie toekomt^).
In overeenstemming hiermee komt aan het Nederlandsche
Parlement de hoogste reëele macht toe; het dient daarom op
zijn geschiktheid te worden beoordeeld.
In, eerste instantie behooren de rijksaangelegenheden
(hiermede bedoeld: de aangelegenheden, het geheele Ko-
ninkrijk aangaande) daarom voorbereid worden door een
beperkt comité, waarin het Nederlandsche partijleven, de
Staten-Generaal, de verschillende volken hun vertegen-
woordigers hebben. In dit comité is dan deskundigheid vol-
doende aanwezig en bovendien waarborgt het de stabiliteit.
Zie voorbl. 75. Mr. H. J. Boeien, Een Koloniale Raad voor Nederlandsch
Oost-Indië, Ind. Gids, 1916, II, bl. 1358—1370.nbsp;Minderheidsnota, Verslag
Herzienings-Commissie, bl. 500 e.v. ■•) Ib., bl. 500, 548.
-ocr page 95-die een volledig aan politieken partijstrijd onderworpen
parlement niet kan waarborgen. Het vermogen der Neder-
landers om Rijks (lees Staats-) aangelegenheden te behan-
delen wordt hierdoor bevorderd^).
Maar dan komt Ritsema van Eek tot een radicale gedachte
„De behoefte aan een centraal lichaam met politiek karakter
in de andere deelen van het Rijk vervalt daardoorquot;.
In tegenstelling met de andere leden der Commissie, acht
hij dus de centrale organisatie het belangrijkst, behoefte aan
eigen vertegenwoordiging der deelen van den Staat acht hij
niet opportuun. In zijn denkbeelden over de toekomstige
ontwikkeling van het Koninkrijk zal voor de territoriaal een
eenheid vormende deelen wel een gemeenschappelijk orgaan
zijn; dit lichaam echter slechts bij wijze van ,,instituut van
intermediairquot; tusschen het opperste bewind en de zooveel
mogelijk autonome Indische volken en de koloniale Neder-
landers Later zal wellicht in plaats van de Commissie van
voorbereiding voor de Staten-Generaal komen een afzon-
derlijk „Rijksquot;orgaan wanneer de ontwikkeling der Indische
volken gekomen is tot een hoogte, die de hegemonie van
Nederland als in strijd met de realiteit zou doen gevoelen®).
In zekeren zin heeft hij gelijk, als hij aanhaalt, dat de Volks-
raad steeds meer zal gaan in de richting van verzwakking
van het rijksverbandquot;). Hij wenscht den Volksraad dan ook te
ontwikkelen tot een adviseerenden Raad van vertegenwoor-
digers der Indische provincie's en van het Nederlandsche
bestuur, in den zin van het ,,lichaam van intermediairquot; als
bovengenoemd.
De belangwekkende, maar al te kunstmatige constructie
van den Heer Ritsema van Eek, wekte natuurlijk het grootste
misnoegen op bij Van Vollenhoven, den grooten voorstander
van een zooveel mogelijk onafhankelijk Indië, een Indië als
eenheidsstaat, gelijkwaardig aan den eenheidsstaat Neder-
land, zij het met bij zonderen band daaraan verbonden. In
een artikel in het Koloniaal Tijdschrift maakt hij bezwaren
Ritsema van Eek, bl. 501—502.nbsp;Ib., bl. 547—548-nbsp;Ib., bl. 549-
Ib., bl. 557-558.
-ocr page 96-tegen het ontwerp Grondwet 19220» waarbij hij als derde
bezwaar opsomt het onthouden van Indië's steun op het
Binnenhof, ,,zoolang en voor zooverquot; de wet over Indië te
zeggen heeft. Tegenstander is hij van het bizarre en reddeloos
mislukte stelsel der Koloniale Kamerleden of van het Ameri-
kaansche stelsel, maar voorstander van een stelsel om ,,bij
voorkomende gelegenhedenquot; afgezanten door de Indische
volksvertegenwoordiging naar Holland te doen afvaardigen
met adviseerende stem in beide Kamers.
Inschuiving van een Kolonialen Raad naast den Raad van
State acht Van Vollenhoven een daad van pure reactie
waardoor het overwicht van in het moederland gezetelde
autoriteiten voor zaken der koloniën zou voorgesteld worden
als een normaal element van organisatie. Zijn bestrijding
van Ritsema van Eek is dan ook lang niet welwillend®).
c. In zijn betoog, dat vooral principieel is, geeft Van der
Lith geen uiteenzetting, hoe hij den Raad van Indië samen-
gesteld zou willen zien. Hij bedoelt een adviseerenden Raad
in den zin van den Engelschen Council of India benoeming
dus door den Koning, zonder invloed van de Staten-Generaal.
Werkwijze: verplichte raadpleging door den Minister. Ver-
dere bijzonderheden bespreekt hij niet.
Bool, het volgend jaar, wil meer verband met de Staten-
Generaal. Het aantal leden zal zijn negen; benoemingsrecht
aan den Koning uit een dubbel aantal, op te maken door de
Tweede Kamer der Staten-Generaal Het college is advi-
seerend voor den Minister van Koloniën, wiens verant-
woordelijkheid ongeschokt blijft. De qualiteiten, waaraan de
leden moeten voldoen, zijn, zooals wij reeds zoo vaak hebben
ontmoet, zeer ideëel, vroegere werkzaamheid in Indië is
noodig; algemeene ontwikkeling en kennis van plaatselijke
toestanden en belangen moeten geschikte keuze waarborgen.
Oud-Indische hoofdambtenaren zullen voornaamste leden
zijn, van wie ,,nog veel nut en werkkracht is te trekken, als
zij door verwisseling van klimaat de veerkracht hebben terug
1) Prof. Mr. C. van Vollenhoven. De Grondwet en de Koloniën, Kol. Tijdschrift,
1921, bl. 2 e.V.nbsp;Van Vollenhoven, Grondwet, bl. 68.nbsp;Zie ook hiervoor
de contra-argumenten.nbsp;Zie voor Van der Lith, bl. 66.nbsp;Bl. 14—15.
-
gekregen, die door hun verbhjf in de Tropen werd onder-
druktquot;. Een practisch nieuw element introduceert hij, het
tijdelijke lidmaatschap vijf jaar met eventueele éénmalige
herverkiezing. De diensten van lid worden slechts met een
zekere — niet al te hooge toelage gehonoreerd. Het Handels-
blad van 12 April 1889^) wil een vier -of vijftal koloniale
specialisten, toegevoegd aan den Raad van State om de
andere leden voor te lichten.
In zijn nummers van 21 Sept. 1890 blijkt Het Handelsblad
behalve den Raad van State toch ook nog een afzonderlijken
Raad van Koloniën noodig te achten; deze adviseerend naast
den Minister—dus waarschijnlijk door den Koning benoemd^).
28 Oct. 1890 komt Het Dagblad voor Zuid-Holland en
's-Gravenhage met den Kolonialen Raad weer naar voren.
Samengesteld vooral uit Oud-Indische Hoofdambtenaren,
zal deze ook van groot belang zijn bij de samenstelling van
de Indische begrooting, die vastgesteld zal moeten worden
bij K.B., den Raad gehoord t).
Jhr Mr J. K. W. Quarles van Ufford herinnert hier ook
aan zijn plannen van 1889''), waarin hij over de noodzaak
heeft geschreven van veelvuldige aflossing der leden, telkens
voor één jaar en zelfs korter. Te korte zittingstijd zal de
stabiliteit echter niet ten goede komen, merkt de Ind. Gids
hierbij op.
De Heer van Zuylen eveneens voorstander van een advi-
seerenden Raad, kenmerkt de toekomstige leden als: ,,be-
kwame en oprechte Indische mannenquot;, aan den Raad mag
geen voordeel zijn verbonden®), naast oud-ambtenaren en
officieren ruime men ook voor het particuliere element een
plaats in.
De Heer Quarles van Ufford komt in „De Economistquot;
op zijn vroegere plannen terug Naast den Raad van State,
een Koloniale Raad, bestaande uit een vrij groot aantal, voor
niet te langen tijd benoemde leden; waarin de bekwaamste
onder de onlangs uit de Koloniën teruggekeerden of met
Zievoorbl. 60. cf Ind. Gids, 1889, I, bl. 1036—1037.nbsp;Zie voor bl. 70.
Zie voor bl. 70—71.nbsp;Van Zuylen, bl. 86. ») Themis, 1889, bl. 488.
') Zie voor bl. 71.
-ocr page 98-verlof hier te lande vertoevende personen zouden behooren
te worden opgenomen; over verdere samenstelling spreekt
hij niet. Aangezien echter van verband met de Staten-
Generaal niet gesproken wordt, kunnen wij benoeming door
den Koning zonder voordracht veronderstellen.
De plannen van Van Kol — zooals op verschillende tijd-
stippen door hem uiteengezet^) komen neer op samenstelling
van den Kolonialen Raad uit een twintigtal deskundigen, in
en buiten de Kamer verkozen, om de Staten-Generaal bij te
staan. Dit naast een lichaam in Indië, waar de bevolking haar
stem moet kunnen laten hooren en dat ook bij de vaststelling
van de begrooting gehoord zou moeten worden. Idenburg voelt
wel voor een Kolonialen Raad, die echter benoemd zijnde door
de Kroon, den Minister ter zijde zou staan De plannen
van den Heer Fock komen neer op een hulplichaam voor
de Staten-Generaal; te benoemen weliswaar door den Ko-
ning, maar uit een voordracht van de Tweede Kamer van
drie leden Uiting van het groeiend liberalisme ? Het
nieuwe orgaan moet licht kunnen doen vallen op alle onder-
werpen: de leden ervan moeten dus uiterst deskundig zijn.
Het aantal stelt Fock op twintig. Benoeming is alleen mogelijk
van personen, die tenminste vijf jaar in Indië zijn geweest;
waarvan om de twee jaar de helft aftreedt, maar waarbij
herbenoeming mogelijk is. De taak is advies uit te brengen
aan de Staten-Generaal, voor welk doel alle onderwerpen
door de Kamers door den Minister in handen van het
college worden gesteld. Aan alle ontwerpen in de Kamer
wordt dan advies van den Raad toegevoegd. Bovendien heeft
de Raad de bevoegdheid ongevraagd advies te geven.
Van Deventer's Kamer voor Indië wordt samengesteld
door personen, in Nederland wonende, die met Indië bekend
zijn Deze worden gekozen door Nederlandsche ingeze-
tenen, die Indië kennen of er belang in stellen, hetgeen bij
het debat de ironische opmerking ontlokt, dat Indië dan
practisch bestuurd zou worden door gepasporteerde miü-
Zie voor bl. 71; 75.nbsp;Zie voor bl. 73—74.nbsp;Fock, bl. 72.nbsp;Van.
Deventer, bl. 89—90 vóór bl. 72—73.nbsp;Ib., bl. 52—53.
-ocr page 99-tairen De Kamer voor Indië kan als een soort voorparle-
ment dienst doen®). Bij het debat komt Fock's bedoeling
naar voren om den Raad buiten den partijstrijd te stellen.
Het Koloniaal program van de vereeniging „Moederland
en Koloniënquot; spreekt in zeer vage algemeene termen over
den Kolonialen Raad®). Van de zijde der Kroon worde
openbaar overleg gepleegd; dus een lichaam dat den Minister
ter zijde staat met een college van uit de Kolonie bekende
personen.
Zooals hiervoor reeds aangetoond, beschouwt Moresco den
Council of Indiaquot;) en wijst op de onmogelijkheid om dit
lichaam na te volgen. Voor Nederland zou het beste zijn een
lichaam, waarvan de Kamers de samenstelling zouden be-
heerschen, dat in het openbaar zou beraadslagen en door den
Kamer zou worden benoemd. De leden van dit college moeten
kennis en ervaring hebben ten aanzien van Indische zaken
en moeten geregeld door andere worden vervangen. Dit
lichaam zal dan eventueel het begrootingsrecht van de Staten-
Generaal overnemen, zal dus inderdaad een Parlement vor-
men voor Indische zaken, waarover echter de Nederlandsche
vertegenwoordiging het oppertoezicht moet hebben. Een
conflict tusschen Minister en Raad vinde zijn oplossing dan
ook bij de wet. De Java-Bode houdt een krachtig pleidooi
voor vestiging van den Raad in Holland, daarbij kennelijk
het onderscheid tusschen een vertegenwoordigend Indisch
college en een adviseerend college voor den Minister, des-
kundig in Indische zaken, uit het oog verliezend®). Het
blad maakt hier een vergelijking met in Indië werkende
particuliere ondernemingen, waarvan de directie in het
moederland is gevestigd. Waarlijk nogal gevaarlijk, om het
Staatsbewind te gaan vergelijken met een commerciëel
lichaam. Het blad vreest over bekrompenheid, blindstaren op
kleinigheden, te weinig bekwame krachten voor het lidmaat-
schap, bedillerigheid, geen oog voor het algemeene en verschei-
dene zulke epitheta ornantia. Het doel van het nieuwe college is
Van Deventer, bl. 71.nbsp;Ib., bl. 57.nbsp;Ver. Moederl. en Koloniën,
bl. 91.nbsp;Moresco, bl. 1—3. ®) Ind. Gids, 1914, bl. 1275 cf. Zie voor
bl. 76.
-ocr page 100-volgens het blad, „hulp te verkenen aan de Kamer aan de
oplossing der geleidelijke sociaal-economische ontwikkeling
Tenslotte de plannen Ritsema van Eek wiens comité
voor de Rijks (Staats!) aangelegenheden uit drie elementen
behoort te zijn samengesteld: In de eerste plaats uit ver-
tegenwoordigers der belangrijkste politieke partijen, door
die partijen zelf aan te wijzen; liefst de partijleiders zelve en
geen koloniale specialisten.
In de tweede plaats uit koloniale deskundige parlements-
leden, voor diezelfde posten aangewezen.
In de derde plaats uit de vertegenwoordigers van de voor-
naamste volken van het Rijk. De Kroon of de wet regelt daar-
bij welke volkeren. Aanstelling gegrond op de overweging,
dat het partijkven en het Nederlandsche volk, dat hege-
monie heeft, invloed behooren te hebben en dat tevens ook
de andere deelen van den Staat eenige zeggenschap be-
hooren te hebben. Het werk ervan is voorbereidend; het
Parlement zal dan zeker niet alles meer nauwkeurig willen
onderzoeken. De functie is zeker niet beslissend, maar in het
algemeen adviseerend
d. Het debat, volgend op Van der Liths inleiding geeft
den oud-Minister Van Golstein, den ontwerper van de
Comptabiliteitswet, aanleiding tot kritiekquot;). ,,De verant-
woordelijkheid van den Ministerquot;, zoo zegt hij, „zal er
minder door wordenquot;; hij zal zich immers steeds op den
Raad kunnen beroepen. De werkzaamheden van het Depar-
tement van Koloniën zullen verlamd worden. In Indië zal
kans bestaan voor het ontstaan van onverschilligheid: ,,op-
zenden om te probeerenquot;. Het werk zal er zeer door ver-
traagd wordenquot;).
Daarentegen wijst Van der Lith op het Engelsche voorbeeld,
waarbij de ministeriëele verantwoordelijkheid niet is aan-
getast; het bezwaar, dat de Raad zal verouderen, is te onder-
vangen door voor het lidmaatschap een termijn vast te stellen.
Wellicht zal het ook mogelijk zijn, den Raad van State uit te
1) Javabode.bl. 1276. 2) Ritsema van Eek, bl. 501. =») Ib.,bl.502.nbsp;Van
der Lith, bl. 54—55.
-ocr page 101-breiden tot een Kolonialen Raad. Een tegenargument, in de
Indische Gids opgeworpen, betreft de quaestie, dat er toch
steeds gelegenheid genoeg is om advies in te winnen^).
Maar de waarborg, dat er ook inderdaad voldoende adviezen
zullen worden ingewonnen, ontbreekt immers. Ditzelfde
argument haalt later Minister Cremer aan^), zonder daar
repliek tegen te ontvangen. Van Deventer geeft andere
contra-argumenten: de Kamer wenscht liever overtuigd te
worden dan te bukken De arbeid van de Staten-Generaal
zou in plaats van ingekrompen, juist uitgebreid worden.
Moresco is zeer gekant tegen een Kolonialen Raad, waar-
in gepensionneerden zitting zouden hebben. Een dergelijk
college zou geen tegenwicht vormen tegen de machtige
bureaucratie, maar er slechts een verlengstuk van gaan
vormen zooals ook de Council of India dat is geworden.
De Minister is verder aan allen kant reeds voorzien van
adviseurs; toevoeging van nóg een adviseerend college ware
onnuttig en tijdvermorsing
Van Vollenhoven levert heftige kritiek op Ritsema van
Ecks plannen De instelling van een kolonialen Raad zou
een daad zijn van pure reactie: het overwicht van de moeder-
landsche autoriteiten zou zoodoende als iets normaals worden
beschouwd. Van Ecks denkbeeld van een ,,Rijksverbandquot;
tusschen moederland en koloniën is voor den Staat der
Nederlanden een ,,doodgeboren hersengewrochtquot; later
zal Van Vollenhoven een dergelijk verband, misschien op
andere basis, echter wel degelijk erkennen
5. a. De jaren na 1920 zijn — wat de staatkundige
organisatie van Indië betreft — gevuld met een zoeken
naar de goede organisatie; tot 1925 zich voornamelijk con-
centreerend rond de uitwerking van de in de grondwet 1922
gegeven nieuwe beginselen; na 1925 rond de juiste function-
neering van die uitwerking.
Indische Gids. 1890, bl. 2012.nbsp;Hand. II, 1900—1901, bl. 401 (21 Nov.
1900). 3) Van Deventer, bl. 48—50.nbsp;Moresco, bl. 3.nbsp;/t... bl. 7.
) Van Vollenhoven, Grondwet en Kolonien, Kol. T., 1921, bl. 2 e.v. ') Ib., bl.
8; cf. ook voor: bl. 78—79. ®) Van Vollenhoven, Staatsrecht overzee, bl. 360 cf.
i'-o
Eén en ander liet te wenschen over. Tegenstellingen bleven
dan ook niet uit, die te meer worden geaccentueerd door het
bestaan van den — nu medewetgevenden — Volksraad.
Temidden van deze moeilijkheden komt het oude plan van
den Kolonialen Raad weer naar voren. Eerst een enkele
opmerking in den Volksraad i); dan na enkele jaren een
tweetal artikelen in „Het Algemeen Handelsbladquot; daarna
een uitgebreide studie van het lid van den Raad van Indië,
A. J. W. Harloff, vooral ook in verband met buitenlandsche
instellingen») en de bespreking daarvan wederom in „Het
Handelsbladquot; en in de vertegenwoordigende lichamen
De algemeene staatsrechtelijke toestand en motieven voor
de instelling van nieuwe organen komt ter sprake in de Staten-
Generaal in 1935, bespreking, die terugslag weer vindt in den
Volksraad De moeilijkheid, waar we hier op stuiten is de
overgang van deze plannen in die van een „Imperialen Raadquot;
die slechts dooreen vage grens van de eerste zijn gescheiden
Criterium zouden we dan vooral kunnen vinden in het al of
niet voorkomen van den ideëelen factor; bij het streven naar
een ,,Imperialen Raadquot; stelt men zich een nieuwe structuur
voor oogen; bij het eerste streven houdt men zich aan het oude
en gaat men in dezen tijd niet verder dan een den Koning
adviseerenden Raad. Aan den anderen kant hebben beide
plannen gemeen, dat zij geopperd worden in nauw verband
met de nieuwe organisatie in het Koninkrijk.
b. Wij vangen aan met de bespreking van het in den
Volksraad geopperde denkbeeld in 1922, dat in de enkele
regels, waarin het geformuleerd wordt, reeds een duidelijk
beeld geeft van wat men in deze phase op dit gebied wenscht
1) Volksraad, 2e gew. Zitting 1922, bijl., ond. 3, stuk 28.nbsp;Algemeen Handels-
blad van 3 en 14 December 1928. 3) A. J. W. Harloff, Een Raad van Experts voor
Nederlandsch-Indië, D. A. Daamens Uitg. Mij., Den Haag, z.j. (1932?) (overdruk
uit de „Rijkseenheidquot;).nbsp;Algemeen Handelsblad van 12 Februari 1932.
®) Bijl. Volksraad, 1931—1932, ond. i, alg., stuk 3, bl. 1—3, ond. i, alg., stuk 4.
Hand. Volksraad, 1931—1932, bl. 88, 95, 96, 129. Bijl. Hand. I, Bijl. B, bl. 5; bl. 15.
(1931—1932). Hand. I, 1931—1932; bl. 647, 666. Bijl. II, 1931—1932; Bijl. B No.
43; bl. 163; no. 43, bl. 185. Hand. II, 1931—1932; bl. 1745—1746, 1793, 1805^,
1861, bl. 1870, 1879. Hand. Volksr. 1932—1933. bl. 338; 346/7; 3S8; 399; 416; 419—
420; 435; 438—439; 451; 726; 861; 874; 889; cf. ook Hand. II, 1932—1933, bl. 1746.
«) Bijl. I, 1935—1936; bijl. 4; bl. 6; bl. 12. Hand. I, 1935—1936; bl. 681, 684, 685,
691/2, 698, 707. ') .Cf. voor bl. 18. 8) Volksr. 2e gew.z. 1922; ond. 3; stuk
28 (11 Nov. 1922).
Men brengt het denkbeeld naar voren in het afdeelingsver-
slag over een tweetal amendementen; het eerste van Kerk-
kamp, Aay en De Queljoe; het tweede van Cramer, Dahler
en Rivai; beide amendementen met betrekking tot de con-
flictenregeling in het ontwerp Regeerings-Reglement. Nu
in de nieuwe staatsinrichting oplossing van geschillen
door de Kroon nog noodig zal zijn, heeft de Kroon aller-
eerst behoefte aan deskundig advies. Daartoe zijn de
Staten-Generaal niet geschikt; zij zijn minder deskundig
en beheerscht door de Nederlandsche partijpolitiek. Vooral
op grond van het feit, dat in het buitenland in vele gevallen
een Raad voor de Koloniën in het moederland bestaat eii
daar behoorlijk functionneert, wenscht Het Handelsblad
enkele jaren later ook voor ons land een dergelijk college.
De Raad bedoeld als adviseerend lichaam voor de voorbe-
reiding van wetsontwerpen O-
Ook Harloff gaat uit van het buitenland; daarnaast toont
hij aan, dat de Minister gebrekkige voorlichting krijgt®). Het
is te meer noodig nu een oplossing te vinden, nu „het reveil
in Aziëquot; grooter staatkundige en economische problemen
stelt dan ooit te voren®) en moeilijkheden tusschen moeder-
land en overzee door de plaats van den volksraad in het
staatsbestel in dezen tijd zeer goed mogelijk zijnquot;). Twee
belangrijke bezwaren halen 's Raads tegenstanders altijd aan:
ten eerste, dat er reeds een advieslichaam bestaat in den vorm
van den Raad van State, ten tweede, het gevaar, dat door de
instelling van een „Raad van Expertsquot;, zooals Harloff het
nieuwe lichaam noemt, het heilige huis der ministeriëele
verantwoordelijkheid wordt aangetast®).
Wat den Raad van State betreft, haah Harloff het oordeel
aan van Van der Lith uit 1888, waar blijkt, dat ook in den
Raad van State kennis van het gebied overzee slechts in niet
al te groote mate aanwezig is en de waarde van het stelsel
der staatsraden in buitengewonen dienst gering is. Ook
Kranenburg acht den Raad van State van geringe beteeke-
Algemeen Handelsblad van 3 en 14 December 1928; avondb.nbsp;Harloff.
bl. 8; 25—26; 37; bl. 7. ») Ib.. bl. i. 26—27.nbsp;Ib.. bl. 34—35- quot;)
bl. 7.
-ocr page 104-nis^), principieel reeds, terwijl de Xe Afdeeling niet op die
deskundigheid kan bogen, die een Raad Overzee zou moeten
bezitten, vooral ook in verband met het feit, dat de leden
langen tijd meest uit Indië vertrokken zijn. Als voorbeeld
van wat bij aanwezigheid van een Raad vermeden zou zijn
geweest, wijst Harloff op den Venezolaanschen overval op
Cura9ao in 1929. Ook volgens de nieuwe staatsregeling
draagt de Minister de verantwoordelijkheid voor het gansche
regeerbeleid van den Gouverneur-GeneraaP), op wiens
handelingen de Kroon dus steeds zal moeten kunnen in-
grijpen. Dit is dan een zuiver staatsrechtelijk argument,
dat zoo goed mogelijk voorlichting noodig is ,,om eventueele
misstanden te voorkomen, wederkeerig begrijpen te waar-
borgenquot;. Samenwerking en voorkoming van botsingen is
meer dan ooit noodig, nu het gestadig voortschrijdend reveil
problemen stelt van een gewicht en gecompliceerdheid als
nooit te voren aan de orde zijn geweestquot;. Bij een vergelijking
tusschen Minister en Gouverneur-Generaal valt het onmid-
dellijk op, dat de organisatie van het departement van Kolo-
niën niet beschikt over gelijkwaardige hulpmiddelen als het
door haar te controleeren mechanisme ter beschikking heeft
Juist bij de allerbelangrijkste quaestie's is er behoefte aan een
adviseerend college; bij zonder veel nut is daarvan te verwachten
als we te maken krijgen met wat Harloff noemt een „hazard-
ministerquot;, een mogelijkheid, dat, gezien de parlementaire
verhoudingen, altijd blijft bestaan, zoolang partijbelangen
van het eerste, de belangen van het gebied overzee van secun-
dair belang zijn. Daarbij voegt zich dan nog het argument,
dat in het buitenland dergelijke adviseerende colleges van
de grootste waarde zijn; en daarom is het toch tijd, dat
Nederland zijn isolement in dit opzicht opgeeft. Ter vergelij-
king beschrijft de auteur enkele dezer buitenlandsche licha-
men, den Engelschen Council of Indiaquot;), den Belgischen Conseil
Colonial®), den Italiaanschen Consiglio superiore coloniale
den Franschen Conseil supérieur des Colonies'); het laatste
1) Harloff, bl. 22—25.nbsp;Ib.. bl. 29. ») Ib., bl. 33—36.nbsp;Ib., bl.
38—40. ®) Ib., bl. 40—41- ®) Ib., bl. 77—94- ') Ib., bl. 42—76.
-ocr page 105-lichaam uitgebreid besproken. In het algemeen is het echter
wel opvallend, dat geen der koloniale gebieden, waarvan
hier sprake is, behalve in zekeren zin wellicht Britsch-Indië,
een vertegenwoordiging hebben als het Nederlandsche ge-
bied die heeft. De bespreking, aan Harloffs ontwerp in de
Staten-Generaal ten deel gevallen, geeft weinig hoop^),
integendeel, zij is feitelijk een opeenhooping van contra-
argumenten 2). Als eerste voorstander moge genoemd worden
Mr D. Fock, die ook ditmaal dit denkbeeld niet ontrouw is,
zij het dan, dat hij niet — zooals Harloff dat wil — den
Raad initiatiefrecht wil geven. In de Tweede Kamer hooren
we de woorden van den Heer Van Boetzelaer van Dubbel-
dam, die een principieelen achtergrond van waarheid meent
aan te kunnen voelen; anders toch zouden deze plannen niet
steeds terugkomen
Ontevredenheid wegens de parlementaire onmacht, over-
zeesch belang bevredigend te behartigen moet eraan ten
grondslag liggen. Met overtuiging voorstander is slechts de
liberaal Prof. Dr B. D. Eerdmans. Hij komt met het bekende
argument, dat 's Ministers voorlichting niet goed genoeg
kan zijn; de ambtenaren op het Ministerie zijn wegens lange
afwezigheid immers niet geheel competent. Verder zal de
Raad van grooten practischen en moreelen steun kunnen
zijn®). Voordeelen ervan zijn vervolgens ook een stabih-
seerende invloed op het regeerbeleid en de mogelijkheid
van den Raad te kunnen beoordeelen, of de richting van
verwestelijking, waarin Indië gaat, goed is of niet ®).
In den Volksraad besteedt men veel aandacht aan Harloffs
ontwerp; daar dit lichaam steeds veel klachten heeft over
het Opperbestuur is het geen wonder, dat het elke stem, die
opgaat ter verdediging van een andere organisatie, met geest-
drift begroet.
Het afdeelingsverslag in 1932 ') begint met een klacht over
de intensieve bemoeienis van het Gezag in Nederland met
de Indische aangelegenheden. Wat we dan hooren, zijn ver-
Bijl. B, iqii/32, I, bl. 5. Hand., bl. 163—185.nbsp;Zie hierna bl. 96-
Hand. 1931/32. I, bl. 647.nbsp;Ib.. b. 174S/6.nbsp;Ib.. bl. 1805-1806.
®) Ib., bl. 1870. ') Bijl. VR 1931—1932; ond. i; alg.; stuk 3; bl. 1-3-
-ocr page 106-trouwde klanken, want — hoe eigenaardig het ook künke —
hetzelfde hoorden we ook ongeveer honderd jaar geleden.
In de eerste plaats schijnt het nauwelijks denkbaar, dat de
Kamers tegenover den Minister van Koloniën stelling zul-
len nemen; bij Indische zaken geeft deze bewindsman den
doorslag, een toestand, die ertoe leidt, dat ,,het geheele be-
leid over Nederlandsch-Indië practisch in één hand berustquot;.
Op grond daarvan dringt men aan ,,op instelling van een
commissie van advies, bestaande uit koloniale specialiteiten,
die naast den Minister van raad heeft te dienen omtrent de
groote lijnen van het hier te lande te voeren beleid.quot; De
Regeering volgt de beschouwingen met belangstelling, maar
acht het beleid van het Opperbestuur niet voor gedachten-
wisseling vatbaar tusschen Haar en den Volksraad^), een
standpunt, dat verder in de Handelingen wordt bestreden
Ook in de Handelingen komt men terug op den indruk, dat
de inmenging van Nederland in Indische Zaken grooter
wordt
Geruchten, ontstaan in verband met de Bestuurshervor-
ming, zijn aanleiding, het volgend jaar dezelfde klacht te her-
halen waarover — als vorig jaar — de Regeering niet in
debat wenscht te treden. Opmerkelijk zijn de woorden van
Van Mook, die de verhouding tusschen Nederland en Indië
slecht noemt; al te zeer merkt men den laatsten tijd, dat niet
de Indische Regeering, maar het Opperbestuur het voor het
zeggen heeft; en niet de Volksraad, maar de Staten-Generaal
beslissen
De brochure Harloff ondervindt veel belangstelling; velen
echter zijn het er niet mee eens en wenschen een andere
organisatie de Regeering beperkt zich tot het koesteren
van belangstelling en wenscht er niet over van gedachten te
wisselen').
Evenmin als in het Nederlandsche Parlement heeft het
Mem. V. a. bijl. VR 1931/32; ond. i; alg.; stuk4.nbsp;Hand. VR 1931—1932;
bl. 88 (Soangkoepon).nbsp;Hand. VR 1931—1932; bl. 129 (Fournier).nbsp;Bijl.
VR 1932/33; ond. i;alg.; stuk 3, bl. 3; stuk 4, bl. 2.nbsp;Hand. VR 1932—
1933; bl. 357-nbsp;Bijl. VR 1932/33; ond. i; alg.; stuk 3; bl. 6—7. ') Ib.,
bl. 4 (stuk 4).
-ocr page 107-plan hier geestdriftige verdedigers. Roep slechts ver-
dedigt het, daarbij wijzende op het groote aantal aangelegen-
heden, waar de Volksraad buiten staat en waarover advies
van dit lichaam aan den Minister dus niet mogelijk is^).
Voorbeelden zijn b.v. conflicten tusschen Volksraad en Land-
voogd; de aanwijzingen van het Opperbestuur; de Nederland-
sche wetgeving. Een officiëel advies acht hij veel beter dan
de adviezen van den komenden en gaanden man in Den Haag.
Waardevol vindt hij het ook, dat wellicht nu oud Volksraad-
leden voor een plaats in den Raad overzee in aanmerking
zouden komen en nuttigen arbeid zouden kunnen verrichten
ten bate van Indië.
Het voordeel van een Raad bij een conflict, is hetgeen
Mandagie naar voren brengt Van Helsdingen voelt
meer voor een Commissie van koloniale specialiteiten,
samengesteld uit de vertegenwoordigers der politieke
partijen Het standpunt Roep wordt gedeeld door de fractie
De Hoogquot;). Voor de rest gebruiken de leden hun energie
meer met het opsommen van contra-argumenten
Het Handelsblad komt naar aanleiding van de brochure
Harloff en de ietwat nonchalante behandeling ervan in de
Kamers, wederom op deze materie terug quot;).
De organisatie is ongetwijfeld — aldus het Handelsblad —
in staat om het bezwaar, dat door instelling van een college
voor koloniale zaken, de ministeriëele verantwoordelijkheid
zou worden aangetast, weg te nemen. Serieuzer tegenargu-
ment is het in 1928 reeds naar voren gebrachte, dat de Volks-
raad reeds voldoende adviseur is van de Staten-Generaal. Het
blad merkt echter terecht op, dat we hier te doen hebben met
twee niet te vergelijken instellingen: de Volksraad als ver-
tegenwoordiging, geheel in het openbaar werkend; de Raad
als advies-college in denzelfden zin als Raad van State of
Raad van Indië, adviseerend zonder publicatie. Bovendien
zijn er nog al wat gevallen, waarin de Minister geen advies
krijgt van den Volksraad: de benoemingen, die door de
Hand. VR 1932-1933: bl. 346-347-nbsp;Ib.. bl. 435-nbsp;bl- 45i-
Ib.. bl. 861. ■gt;) Zie hierna: bl. 97 e-v-nbsp;Avondblad van 15 Febr. 1932.
-ocr page 108-Kroon worden gedaan; de indiening van een Indisch wets-
ontwerp bij de Staten-Generaal.
De Raad van State heeft in deze gevallen wel een taak;
maar is te weinig deskundig; door de instelling van een kolo-
nialen Raad zal dit gebrek echter verholpen kunnen worden;
de Koloniale Raad is bedoeld als tegenstuk van den Raad
van State.
Goede illustratie van de vage grens, gelegen tusschen het-
geen we kunnen noemen plannen voor een Kolonialen Raad
en plannen voor een Rijks (in den zin van Koninkrijks-)
Raad, vinden we in de denkbeelden, in 1935 in de Eerste
Kamer over dit onderwerp besproken In het algemeen
kunnen we constateeren, dat de plannen in elkaar overgaan.
Het uitgangspunt van de redeneering is de wenschelijkheid
van beter samenwerking tusschen Nederland en Indië, een
principieel punt, dat in vorige plannen nooit zoo zeer op den
voorgrond heeft gestaan als deze maal. Bovendien acht men
het noodig om de Regeering beter dan tot dusverre geschiedt,
voor te lichten ten aanzien van onderwerpen, die voor het Rijk
in zijn geheel van belang zijn en die uit het oogpunt van het
algemeene belang van het Koninkrijk behooren te worden be-
zien. De in dezen tijd naar voren gebrachte mogelijkheden
kunnen we in drieën splitsen:
ten eerste die plannen, die eenvoudig ten doel hebben de in-
stelling van een Kolonialen Raad, zooals wij dit lichaam hier-
voor telkens hebben besproken. Bedoeling is een adviseerend
college van het Opperbestuur, waartoe vooral wegens utili-
teitsredenen overgegaan moet worden; ten tweede die plan-
nen, die streven naar de instelling van een nieuw orgaan voor
het Koninkrijk, zich daarbij beroepende op de nieuwe struc-
tuur van het Koninkrijk, die een nieuwe organisatie hoogst
noodzakelijk maakt; ten derde — en hier stuiten we op de
grens tusschen beide strevingen — de plannen, die op ideëele
gronden weliswaar instelling van een orgaan, als onder ten
tweede bedoeld voor oogen hebben, maar voorloopig nog
slechts ten doel hebben de organisatie van een college, dat
Bijl. I, 1935—1936; bijl. 4, bl. 6, enz.
-ocr page 109-in feite weinig van den Kolonialen Raad afwijkt. Verschil met
dat lichaam zal dan vooral in twee punten naar voren komen:
eenerzijds de aandrang om niet alleen het gebied overzee,
maar ook het moederland zelf in den Raad te doen vertegen-
woordigen; anderzijds de wensch het lichaam te doen uit-
groeien tot een Rijksorgaan, als onder ten tweede bedoeld.
In de Eerste Kamer wordt over alle drie deze plannen ge-
sproken; op deze plaats beperken wij ons tot een beschouwing
over het met betrekking tot den Kolonialen Raad naar voren
gebrachte.
De Heer De Savornin Lohman heeft vooral het oog gericht
op de noodzakelijke samenwerking in het Koninkrijk, vooral
omdat, naar zijn meening, de structuur van den Staat in de
toekomst verandering zal moeten ondergaan De tenslotte
niet deskundige Staten-Generaal zullen niet in staat zijn be-
vredigend alle quaestie's op te lossen. Men zij er echter voor
op zijn hoede, dat de plannen zich niet ontwikkelen in de
richting van het parlementarisme, waardoor de band tusschen
moederland en gebied overzee losser zal worden.
In liberale kringen is men voorstander van wat men tee-
kenend noemt den Rijksraad voor advies, die in later tijd
eventueel kan overgaan in een nieuw college, wellicht zelfs
met regelende bevoegdheid. Hier hebben we te maken met de
overgangsplannen, waarbij het doel echter niet vast staat,
zoodat we ook deze kunnen rekenen tot de plannen voor een
Kolonialen Raadquot;).
c. Een bepaalde organisatie geeft slechts het plan Harloff,
dat voor het nieuw in te stellen lichaam een schema opstelt van
samenstelling en taak^'). Het aantal leden bepaalt het op
twaalf, tien voor Ned. Indië, één voor Suriname, één voor
Gura9ao, niet inbegrepen den voorzitter; de voorzitter heeft
een beslissende stem. Ook de Minister kan den Raad — zij
het dan slechts met adviseerende stem — voorzitten. Van de
leden treden er ieder jaar drie afHun zittingstermijn is
Hand. I. 1935-1936; bl. 684.nbsp;Hand. 1, i932/33.bl. 691-692 (Knotten-
belt). 3) Zie bijlage. Harloff, bl. 9—10-nbsp;Ib., bl. 9. n-
-ocr page 110-vier jaar, terwijl de voorzitter herbenoemd kan worden — dit
ter wille van de continuïteit.
Het betrekkelijk klein aantal leden motiveert Harloff door
te wijzen op de dan grootere verantwoordelijkheid Het le-
dental, immers, moet ruim genoeg zijn om de gewichtigste
belangen te kunnen vertegenwoordigen, maar ook weer niet
te groot, wegens den in dat geval kleiner wordenden prikkel
om krachten in te spannen.
De leden moeten verder minstens tien jaren in de over-
zeesche gewesten hebben gewoond en niet langer dan één jaar
gerepatriëerd zijn 2), waardoor deskundigheid gepaard zal
gaan aan actualiteit®). De deskundigheid zal gewaarborgd
zijn door benoeming van de meest verscheiden krachten:
bestuur, rechtspraak, financiën, medische dienst, openbare
werken, onderwijs, landbouw, handel, industrie, kennis van in-
heemsche rechtsopvattingen en mentaliteit, nationale aspi-
ratie's. De waarborg is bovendien gelegen in de periodieke af-
treding. Hebben we te doen met bij uitstek deskundige per-
sonen, tegen wier zitting nemen zich verzetten een^te kort
verblijf in Indië of te lang reeds verblijf in Holland, dan is het
mogelijk voor dat speciale geval een uitzondering te maken.
Bij benoeming worde de voorkeur gegeven aan degenen, die
het regeeren overzee vanuit een centraal punt hebben gezien:
leden van den Volksraad, van den Raad van Nederlandsch-
Indië, Departementshoofden; verder steeds de oud Gouver-
neur-Generaal en de pas afgetreden Gouverneur van Surina-
me en( ?) Cura^ao *).
Het tijdperk van vier jaar is gekozen, omdat dit lang ge-
noeg is om stabiliteit te verzekeren, zonder dat de actualiteit
daardoor verloren gaat. Na vijf jaar immers kan men geacht
worden te zijn — zooals de Indian Statutory Gommission
dat uitdrukt — ,,out of touchquot; met de Indische maatschappij
De eisch, tien jaar in Indië werkzaam te zijn geweest, motiveert
zichzelf; mogelijkheid van uitzondering bestaat, aangezien
anders vele leidende particulieren en de aftredende landvoog-
1) Harloff, bl. II.nbsp;Ib., bl. 9. 3) Ib., bl. II—12.nbsp;Ib, bl. n.
5) Ib., bl. 13.
-ocr page 111-den nimmer zitting zouden kunnen hebben Het uitsluiten
van de mogelijkheid van herbenoeming is uitvloeisel van het
principe, bij de organisatie van dit college voor oogen ge-
houden: het te maken tot „een gestadig vloeiende bron van
recente kennisquot;
Speciaal van belang zal zijn het lidmaatschap van leden der
inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië. Tegelijk zit-
ting te hebben in de Staten-Generaal en in den Raad over-
zee zal niet mogelijk zijn.
Al degenen, die volgens het oordeel van den Raad daartoe
in aanmerking komen, zal hij tot advies kunnen uitnoodigen.
Dat doet de Minister thans ook wel, maar er is een groot ver-
schil tusschen een officiëel verzoek van een officiëel daartoe
ingesteld lichaam en het advies vragen aan een toevalligen
verlofganger.
De taak van het college zal tweeërlei zijn: advies te geven
over alle onderwerpen, die de Minister aan het oordeel van
den Raad onderwerpt; in de tweede plaats aan den Minister
uit eigen initiatief voorstellen te doen.
De Raad dient dus ter voorlichting van den Minister. Aan-
tasting van de ministeriëele verantwoordelijkheid moet door
deze organisatie worden gewaarborgd, aangezien de Minister
wel verplicht is om advies te vragen, maar vrij blijft in zijn
handelingen. In tegenstelling van wat ten aanzien van den
Raad van State is voorgeschreven, kan de Minister met den
Raad van gedachten wisselen®). De adviezen zelf blijven ge-
heim, evenals dat met den Raad van State het geval is, worden
slechts op uitdrukkelijk verlangen van het Parlement, indien
de Minister daar geen bezwaar tegen heeft, ter inzage aan de
Staten-Generaal aangeboden quot;).
Het secretariaat is gevestigd aan het departement van
Koloniën.
Ook het denkbeeld van het Handelsblad is een adviseerende
Raad Op één punt is er echter een belangrijk verschil met
Harloffs ontwerp. Het dagblad wenscht namelijk niet één,
1) Harloff, bl. 14/15.nbsp;Ib., bl. 16.nbsp;Ib., bl. 19/20.nbsp;Ib., bl.
20.nbsp;Zie voor: bl. 91—92.
-ocr page 112-maar twee raden; een bezwaar tegen Harloffs ontwerp, dat
Thorbecke eveneens naar voren had gebracht^). Ook het
aantal leden moet volgens Het Handelsblad anders worden be-
paald: voorop stelt het den eisch van zooveel mogelijk ver-
schillende elementen in het college op te nemen. Het komt
dan tot een aantal van vijf en dertig, waaronder dertig Euro-
peanen en vijf Inlanders; de Europeanen voor de ééne helft
vertegenwoordigers van de ambtelijke wereld; voor de andere
helft van de particuliere. Dit laatste uit vrees voor ambtelijke
overheersching.
d. Zoowel in Kamer als in Volksraad overtreffen de tegen-
standers de voorstanders in aantal. In het Voorloopig Verslag
van de Eerste Kamer in 1931 brengt men de meening naar
voren, dat de Minister kan beschikken over de meest uitge-
breide voorlichting, bovendien een beroep kan doen op de
hier te lande wonende deskundigen. Een college, als hier be-
doeld, zou 's Ministers taak verzwaren 2). De Minister (De
Graafï) brengt in het debat dan nog naar voren het gevaar
voor een onervaren Minister, die al te zeer aan den leiband
van den Raad zal loopen®).
Ook in de Tweede Kamer is men zelden voorstander: be-
tere gang van zaken is door de instelling van het nieuwe
lichaam niet gewaarborgd: de verantwoordelijkheid van den
Minister komt er zelfs door in gevaarHet beroep op andere
landen is weinig overtuigend; vooral als men zich beroept op
een uitspraak van den Minister; deze toch zal zijn raadgevers
niet desavoueeren.
In plaats van een Kolonialen Raad, moet er, volgens
Van Boetzelaer van Dubbeldam, een veel radicaler op-
lossing worden gezocht Een oplossing, die voorloopig in de
overzeesche gebieden de plaats kan innemen van een Parle-
ment. Of hij een nieuw lichaam wil of zich daarbij uitbreiding
van den Volksraad voor oogen stelt, blijkt niet duidelijk.
Een nieuw argument brengt Joekes naar voren: het
zitting hebben in een Raad van gerepatriëerde ambte-
1) Zie voor: bl. 53.nbsp;1931/32; bijl. B. bl. 15. =») Hand. I,
1931/32; bl. 666. •;) Bijl. II; bijl.nbsp;B, 163 amp; 185. Hand. II, 1931/32;
bl. 1746.
naren komt hem, wanneer er geen openbaarheid en verant-
woordingsphcht bestaat, ongewenscht voor. Ook hij onder-
schrijft het gevaar bij een onervaren Minister^). De Minister
is het eens met Van Boetzelaer en Joekes, vindt den
Raad meer een bezwaar dan een voordeel en twijfelt aan den
goeden invloed op de financiëele politiek.
Eigenaardig schijnt het, in de Kamer niet aan te treffen het
inderdaad belangrijke tegenargument, dat advies van een
Kolonialen Raad overbodig is, omdat de Handelingen van den
Volksraad voldoende inlichtingen en gegevens bevatten om
een goed oordeel te vormen, tegenargument, reeds in 1922 in
den Volksraad geopperd 2). In dit argument — door het
Handelsblad in 1932 aangehaald — vinden we dus ons oude
denkbeeld weer terug, volgens hetwelk de Volksraad twee
functie's heeft, aan den éénen kant advieslichaam voor het
Opperbestuur, aan den anderen kant vertegenwoordigend
lichaam voor Indië Zooals te begrijpen is ook de Volksraad
niet zeer ingenomen met Harloffs plannen. Men vreest
uitbreiding van de toch reeds overdreven bemoeienis van het
moederland. Nieuwe misstanden in de toch reeds traag wer-
kende overheidsorganisatie, waardoor de Volksraad als het
ware opzij zou worden geschovenquot;). Men heeft geen ver-
trouwen in de periodieke aftreding en gelooft, dat mettertijd
wellicht toch langere zittingstermijnen zullen worden toege-
staan.
Dezelfde tegenzin ook in het debat: argumenten zijn het
hier voor genoemde, dat de Volksraad reeds adviseur is van
den Minister®), dat degenen, die hun carrière hebben vol-
tooid, niet de geschiktste zijn om te adviseeren ®); dat het
bestaan van dezen Raad de koloniale positie noodeloos zou
verlengen '); dat er toch immers reeds voldoende adviseurs
zijn: Indische regeering, deskundigen op het departement,
desnoods eigen reizen, gratis advies van verlofgangers: van
het Ministerie naar De Witte zijn het immers slechts veertig
Hand. II 1931/32; bl. 1793-nbsp;ß'J'- Y^ ^^22, 2c gew. Z.. ond. 3. stuk
28. 3) Zie voor bl. 76.nbsp;Bijl. VR 32/33, ond. i, alg., stuk 3. bl. 6—7.
®) Hand. VR 32/33, bl. 338 (Wiranata Koesoema), 438—439 (Mochtar); 889
(Soeroso). ®) Ib., bl. 358 (Van Mook). ') Ib., bl. 399 (Soangkoepon).
pas^); dat de verbindingsmiddelen rechtstreeksch contact
zeer goed mogelijk maken dat de Raad veel te duur is
Van Helsdingen voelt meer voor een commissie van koloniale
specialiteiten uit de Nederlandsche politieke partijen om in
voortdurend contact met den Minister de regelingen voor te
bereiden^).
Het einde der beraadslagingen is, zooals betaamt, dat de
Regeeringsgemachtigde, Kiewit de Jonge, verklaart, dat de
Regeering het Opperbestuur van de beraadslagingen in kennis
zal stellen; waar deze quaestie mee afgehandeld blijkt®).
Ook in de Eerste Kamer in 1935 blijkt tegenstand. De Mi-
nister al onmiddellijk wijst in de Memorie van Antwoord op
voor de hand liggende bezwaren, verbonden aan de inschake-
ling van elke nieuwe adviesinstantie, zonder echter die be-
zwaren nader aan te duiden ®). Hij komt later in het debat
nog eens hierop terug: de staatsrechtelijke structuur van het
Koninkrijk is waarschijnlijk voor verbetering vatbaar, maar
wijziging is niet urgent en rustiger tijden moeten worden afge-
wacht. Hij is daarom niet bereid de geopperde denkbeelden in
behandeling te nemen '). Aangezien die denkbeelden vooral
ook de eventueele instelling van een meeromvattenden Rijks-
raad omvatten, komen wij in de volgende afdeeling hier nog
op terug ®).
1) Hand. VR 32/33, bl. 399, 416 (Soejono).nbsp;Ib., bl. 419—420 (Pastor).
3) Ib., bl. 439 (Mochtar). *) Ib., bl. 451-nbsp;Ib., bl. 726. «) Bijl. I.
35/36, bijl. 4, bl. 12. « ') Hand. I, 35/36, bl. 707nbsp;(Colijn). 8) 2ie hierna: bl. 108.
-ocr page 115-HOOFDSTUK V.
I. a. De wijzigingen in de structuur van het Koninkrijk
der Nederlanden, in 1922 door grondwetsherziening gebracht,
in 1925 door herziening der Indische Staatsregeling uitgewerkt,
vereischten uiteraard eenige jaren van consolidatie, waarbij
Zoowel plaats als werkzaamheid van het nieuwe belangrijke
lichaam, den Volksraad, nauwkeuriger bepaald werden. De
groote moeilijkheid, nu ontstaan, is de oplossing van de vraag,
hoe aan de deelen van het Koninkrijk zelfstandigheid te geven
en tegelijkertijd de eenheid van het geheel te behouden.
Vooral ook hoe te handelen, wanneer de openbare behandeling
van aangelegenheden, Indië betreffende, in den Volksraad een
tegenstelling naar voren brengt met hetgeen de steeds opper-
machtige Nederlandsche Staten-Generaal wenschen. Ver-
sterking van de eenheid, zelfstandigheid der deelen, een pro-
bleem, dat onoplosbaar genoemd is^) en toch, ook inter-
nationaal, dringend oplossing behoeft.
b. Tracht men nu — éénerzijds —, wanneer deze moei-
lijkheden zich voordoen of reeds vóór dat moment, zich ba-
seerend op de plicht van voorziening in toekomstige mogelijk-
heden, de tegenstelling tegemoet te komen door versterking
der bestaande organisatie, versterking, die bestaat uit ver-
betering van haar oordeel over de te harer competentie staande
aangelegenheden (de plannen van den z.g. Raad-overzee®));
anderzijds komt men naar voren met een radicaler oplossing:
omzetting van de bestaande organisatie in één, waarbij Indië
zelf onmiddellijk deel zal hebben aan de beslissing dezer
quaestie's. Wij bedoelen hier niet dat ontwerp, waarbij aan
Indische organen in Indië alle bevoegdheid werd gegeven.
Prof. Dr. J. G. Slceswijk, Nederland in het Verre Oosten, in ,,Nederland in de
Brandingquot;, Baarn, 1938, bl. 188.nbsp;Cf. hiervoor bl. 92 ten eerste.
aan de organen in Nederland slechts zekere enumeratief
opgesomde bevoegdheid overbleef, maar een oplossing, waarbij
aan een lichaam, in Nederland gevestigd en waarin vertegen-
woordigers zitting hebben van alle deelen van den Staat,
opperste zeggensmacht toekomt. Duidelijk treedt het verschil
naar voren met den hiervóór besproken Raad overzee bij het
bezien van de samenstelling; daar toch vinden wij slechts de
overzeesche Rijksdeelen in vertegenwoordigd, in het nieuwe
lichaam — door ons gemakshalve Rijksraad genoemd^) —
heeft ook het Rijk in Europa zitting.
Zoowel aan het streven naar den Raad overzee als aan het
streven naar een Rijksraad ligt één gemeenschappelijke prin-
cipiëele opvatting ten grondslag, dat wij in het Koninkrijk
niet te doen hebben met een viertal naast elkaar staande deelen,
die — voorloopig — nog staan onder de zeggensmacht van
de organen van één van die deelen, maar met een groote
eenheid, waarin het belangrijkste orgaan van één der deelen,
tevens belangrijkste taak heeft voor het geheel; een taak,
waarvan de aanvankelijk zeer gedeeltelijke overname door een
nieuw lichaam object van het hier te bespreken streven is.
2. De pogingen om te komen tot dezen Rijksraad zien we
opkomen in 1918 — in den eersten Volksraad. De najaars-
zitting van het jaar — stormachtig en vurig ®) — brengt de
idee voor het eerst openlijk naar vorenquot;); vervolgens de eerste
buitengewone zitting 1921, waar de grondwetsherziening
behandeld wordt®) en de tweede gewone zitting 1922®).
Daarna blijft deze quaestie, die hier feitelijk ter sprake is
gekomen met als grondslag louter verstandelijke redeneeringen
en een al te praeëxistente ideeënleer, rusten, zij het, dat elk
jaar bij de Algemeene Beschouwingen de Volksraad maar zeer
ontevreden blijkt over de feitelijke verhoudingen in het
Koninkrijk. In 1930 komt de quaestie van een nieuw staats-
Rijk dus bedoeld als Koninkrijk; cf. Dr J. Kiers, De Bevelen des Konings,
Utrecht, 1938, bl. 3, nt. i.nbsp;Cf. de indeeling op bl. 115, ten tweede en ten derde.
Mr A. B. Cohen Stuart, De Regeeringsverklaring van 18 Nov. 1918, Kol. Studiën,
1938, bl. 285 e.v.nbsp;Hand. VR 2e z. 1918, bl. 191; bijl. id., ond. 27, stuk 4.
Hand. VR 2e bg. z. 1921, bl. 92.nbsp;Hand. VR 2e g. z. 1922, bl. 73—76.
-ocr page 117-lichaam weer naar voren dit vooral in verband met de
vermeende al te groote inmenging van Nederland ter zake
van de bestuurshervorming en de koelie-ordonnantie
De laatste jaren is dit vraagstuk in den Volksraad telkens
ter sprake: tweemaal in de zitting 1936-37. ^laar aanleiding
van de algemeene beschouwingen en®) in verband met de
petitie Soetardjo Ook in beide volgende zittingen wijdt men
er beschouwingen aan®). Het Nederlandsche Parlement is
minder gul; de quaestie van de verhoudingen in het Konink-
rijk schijnt hier ook minder moeilijkheden op te leveren dan
in den Volksraad. In de Eerste Kamer spreekt men er over
in de zitting 1935—1936®), en volgende'). In de Tweede
Kamer in de zitting 1918—1919 i93i—1932 '), en 1937—
1938^«).
Plannen voor een Rijksraad komen m de literatuur verder
voor in de hiervóór besproken minderheidsnota-van Ritsema
van Eek bij het Rapport der Herzieningscommissiequot;); in
artikelen van den Heer Kiès, oud-lid van den Volksraad
van Prof. dr J. P. Suyling^®), van Dr W. K. H. Feuilleteau
de Bruyn^^).
3. In den eersten Volksraad met zijn uitgebreide theo-
retische en wijsgeerige bespiegelingen, beschouwt de latere
voorzitter Schumann de verhouding Nederland—Indië. Aan-
sluiting zoekend bij het gestelde in de Memorie van Antwoord
ter zake van de aanvullingsbegrooting 1919, waarin gezegd
was, dat „voor de regeling van aangelegenheden van alge-
1) Bijl. VR 1930—31, ond. I, alg. st. 3. bl. 4: st. 4. bl. 2.nbsp;Bijl. VR 1930/31;
ond. 61. stuk 5. bl. 3.nbsp;«ijl- VR 1936/37; ond. i, alg., stuk 3. bl. 10; stuk 4.
bl. 7. Hand. 36/37. bl. 81; bl. 699; bl. 605-606. quot;) Bijl. VR 1936/37; ond.
26, stuk 4-nbsp;Bijl. VR 1937/38; ond. i, alg., stuk 3. bl. 6. Hand. id.- bl.
66—68, m, 103, 719. Bijl. VR 1938/39; ond. i. alg.. stuk 3, bl. 2, 5—7- ) Bijl. 1,
1935/36; bijl. 4; bl 6, 12. Hand. I, id.; bl. 681, 684, 685. 691/2. 698, 707. cf. vóór
bl. 115.nbsp;Hand. I. 1936/37. Hand. I. 1937/38; bl. 722. quot;) pnd. II.
1918/19. bijl. B. no. 13, bl. 214.nbsp;Hand. II, 1931/32. bl. 174.5/46. cf. vóór
bl. IU. 10) Hand II. 1937/38. bl. 1258 e.v. quot;) Verslag Herzienmgscommissie
1918. bl. 549' cf vóór bl 99. quot;) Ch. Kiès. De Nederlandsche Staatkunde en dc
Óverzeesche Gewesten. Indischs Gids, 1932. bl. 385 e.v. quot;) Prof. Dr P. J. Suy-
ling. Waarom hït Fonds voor Indologischï Studiën aan dz Rijksunivers iteit te Utrecht
is opgericht. Gedenkboek, uitgageven t. g. v. h;t Twzgt;ie Lustrum d cr Utrechtsche
Indologen Vereeniging (z.j.) 1936?nbsp;Dr W. K. H. Feuilleteau de Bruyn
Principiëele Staatkunde Overzee. Indische Gids. 1938. bl. 393 e.v. id. De Volksraad
en de Rijkseenheid. Kol. Studiën, 1938. bl. 342 e.v.
meen rijksbelang, waarbij Nederland en Indië, deelen van
één onverbrekelijk geheel, zijn betrokken, een bijzondere
vorm zal zijn te zoekenquot; bespreekt hij de theoretische con-
structie van het Koninkrijk, principiëelen grondslag voor latere
staatkunde®). Indië en het Rijk in Europa op ongeveer de-
zelfde basis; de gemeenschappelijke belangen niet meer te
behartigen door een deel van den Staat, doch door een college,
dat staan moet boven de onderdeden. Dat college zal dan een
soort Rijksraad moeten zijn, zooals, volgens den spreker, ook
het Britsche Rijk dien heeft.
De gedenkwaardige achttiende November doet de ,,good
willquot; van Opperbestuur en Regeering uitkomen®) en Dja-
jadiningrat c.s. acht het oogenblik gekomen voor de in-
diening van een motie, ter kennis gebracht van de Kroon en de
Staten-Generaal, waarbij de Volksraad zich uitspreekt voor
de instelling van een parlementair systeem in Indië en de
organisatie van een Rijksraad. De hervormingen, in de re-
geeringsverklaring aangekondigd, zullen moeten omvatten de
instelling van dit lichaam, waarin alle deelen van het Konink-
rijk met eigen landsbestuur, naar recht en billijkheid vertegen-
woordigd zijn (punt i)quot;). Het niet op de werkelijkheid ge-
grondveste, eveneens al te zeer intellectualistische plan ziet
voor de verre toekomst ook een dergelijk lichaam, voorloopig
echter een andere organisatie
Algemeene motiveering ligt ongetwijfeld in de in dien tijd
zoo levende gedachte, dat Indië zelfstandiger moest worden
dan het toen was, dat de ontwikkeling van Indië's staats-
instellingen behoorde te gaan in de richting van een West-
europeeschen demokratischen Staat Overigens niet ver-
wonderlijk is een wereld, waarin het Westersch parlementa-
risme de hoogste regeervorm geacht wordt, een oorlog ge-
voerd wordt met als voorname leus ,,to make the world safe
for democracyquot;. In dit verband bezie men ook de meening
Bijl. VR 1918—1919, 2e gew. Z., ond, i, alg., stuk 4, bl. i.nbsp;Hand. id.,
bl. 191.nbsp;Cohen Stuart, bl. 296. *) Bijl. VR '18—19 2e g. z. Ond. 27
Stuk 4. (Motie v. Djajadiningrat, Schumann, Waworoentoe, Van Hinloopen Labber-
ton, Kan, 's Jacob). «) Ritsema van Eek, Herz. Rapp., blz. 549. «) Of b.v.
de woorden v. h. VR-Lid J. J. E. Teeuwen in de verg. VR v. 16 Nov. 1918.
van den onpersoonlijken „menquot; van de Kamerverslagen,
dat een Rijksraad, waarin Indië's gewesten vertegenwoordigd
waren, overweging verdiende^). Deze meer op idealisme dan
op realisme voortbouwende redeneering komt duidelijk naar
voren in de beraadslagingen in den Volksraad over het grond-
wetsontwerp 1922, waar het denkbeeld van een vertegen-
woordiging van Indië in het Opperbestuur en ook van deel-
name van Indische afgevaardigden aan het werk der Staten-
Generaal, uitgebreide bespreking vindt 2). De uiteindelijke
verhouding Nederland—Indië kome in een bondsstaat tot
uiting (Abdoel Moeis; Van Hinloopen Labberton). De laatste
stelt, tesamen met „Indonesische nationalistenquot; een program
op, dat hij, bij zijn aftreden als lid van den Volksraad na op
geestdriftige wijze zijn plichten als zoodanig te hebben vol-
voerd, aan dit lichaam als geestelijke nalatenschap legateert t).
Grondbeginsel is de „ontwikkeling tot zelfstandig volkquot;, men
beginne onmiddellijk met de voorbereiding van een nieuwe
organisatie, waarbij „Indonesiaquot; of in het Maleisch „Noesa
Hindiaquot; tesamen met Nederland en de Westindische gebieden
één Bondsstaat vormen, „op voet van volkomen gelijkwaardig-
heid en autonomie der samenstellende deelenquot;: Dezen bonds-
staat (perserikatan negri) wenscht hij bestuurd te zien door
een bondsraad (rad perserikatan), waarin Nederland en In-
donesia ieder Vs van het aantal stemmen hebben, Suriname
en Curaçao ieder Ve- De Bondsraad is staatswetgever ten aan-
zien van die aangelegenheden, waarbij de belangen van den
geheelen staat betrokken zijn. Ook het volgende jaar is de
Rijksraad weer onderwerp van bespreking. Ook hier moti-
veert men instelling met de bekende theoretisch-idealistische
redeneering: het Koninkrijk moet zóó gevormd zijn; dûs
moet er een Rijksraad zijn, zonder verder in aanmerking te
nemen de mogelijkheid en de practische noodzaak.
De Regeering acht een geheele wijziging van het Regee-
Hand. II. 1918—1919; bijl. B, no. 13. bl. 214. ') Hand. VR, le bg.
1921, bl. 29—32 (Galestin), bl. '36—37 (Abdoel Moeis), bl. 50—53 (Cramer),
®) Hand. VR le bg. z. 1921, bl. 117 (26 April 1921) als voorbeeld van dezen radicalen
gedachtengang is het beginselprogram van Van Hinloopen Labberton — in het Neder-
landsch en in het Maleisch — voorzoover op ons onderwerp betrekking hebbende,
bierachter als bijlage opgenomen. Zie bijl. E.
ringsreglement niet opportuun, daarom is deze slechts partiëel;
in het algemeen acht zij het beter nog wat af te wachten O-
Dit belet niet, dat toch een principiëele gedachtenwisseling
plaats kan vinden, die in deze omstandigheden uiteraard zon-
der eenige vrucht moesten blijven. Daar hebben we de schoone
woorden van Roep, die als ideaal heeft ,,Indië te voeren
tot een waarlijk autonoom deel van het Keizerrijk der
Nederlandenquot;. In het door hem gegeven ,,ruw beginselen-
schemaquot;, doet hij uitkomen, dat hij binnen afzienbaren tijd
een Rijksraad noodig acht, waarin de deelen van het Rijk naar
recht en billijkheid zijn vertegenwoordigd 2). Hoewel de
volgende jaren het aantal uitingen naar aanleiding van een
onbevredigend gevoelde verhouding tusschen de deelen van
het Koninkrijk talrijk zijn, komt men toch voorloopig^ be-
halve dan in de korte opmerking over den Kolonialen Raad
in de tweede zitting 1922 niet voor den dag meer met derge-
lijke positieve, min of meer radicale plannen. Niet verwonder-
lijk, nu de Volksraad zich meer gaat verdiepen in eigen taak,
in de inwendige aangelegenheden van Indië. De Algemeene
Beschouwingen 1930—1931 doen weer een principiëeler klank
hooren, zij het, dat niet, zooals de radicalen in 1921, onmiddel-
lijke verandering gevraagd wordt. ,,Meerdere ledenquot; blijken
van oordeel, dat de deelen van het Rijk een eigen vertegen-
woordiging zullen moeten hebben voor de behandeling van
hun interne aangelegenheden in eerste instantie, met daar-
boven ,,een gezamenlijke Eerste Kamer, zetelend in Neder-
land, die alsdan beter Rijksraad of Senaat genoemd zou kun-
nen wordenquot;Het thans bestaande stelsel, waarbij vele
malen Indische belangen worden beoordeeld door mannen
die absoluut onvoldoende kennis hadden van Indische aan-
gelegenheden en bovendien dikwijls oordeelen op grond van
moederlandsche partij-belangen (men denke b.v. aan de op
basis van socialistische ideologie ontstane leus ,,Indië los van
Hollandquot;) noemt men zeer ongewenscht. Hier voor het eerst
is het betoog gebouwd niet op een ideologie, maar op practische
1) Bijl. VR le gew. z. 1922, ond. 5, stuk 3 (herz. R.R.).nbsp;Hand. VR id.,
van 13 Nov. 1922. lt; Zie vóór bl. 86—87. *) Bijl. VRnbsp;1930/31, ond. i,
alg., stuk 3, bl. 3.
feiten, niet op abstracte denkbeelden, maar op nuchtere
werkelijkheid. De Regeering van haar kant houdt zich aan nog
nuchterder werkelijkheid: verwezenlijking van de beginselen
van de huidige Indische Staatsregeling komt haar van grooter
belang voor dan het ontwerpen van nieuwe structuren. Een
vermaning, die ook in vroegere gevallen wel op haar plaats
geweest zou zijn O- Toch bevatten ook de Handelingen nog
beschouwingen hierover: de behandeling van de koelie-or-
donnantie blijkt daartoe een gereede aanleiding. Beter dan
een „Rijksraadquot; schijnt den Heer Fournier toe een „Rijks-
parlementquot;, college voor de algemeene koninkrijkszaken, be-
slissing brengend in eventueele conflicten. Maar, voegt hij er
gelaten aan toe, het schijnt wel, dat deze quaestie nog niet
aan de orde is 2). Overeenkomstige, op klare feiten gebaseerde
beschouwing, waarbij uit is gegaan van wat practisch noodig
is en niet van te voren opgestelde theorieën, vinden we in het
artikel van den Heer Kiès. Ook hier weer de onmacht der
Staten-Generaal; de Nederlandsche partijen begrijpen de
ontwikkeling van Indië niet; partijbelang geeft den doorslag.
Deze bevoogding door een ondeskundig college is zeer on-
bevredigend Wat men dan zou verwachten, dat de Staten-
Generaal zich bij Indische zaken zouden beperken tot groote
lijnen, en daardoor vastheid in de politiek zouden geven, ge-
beurt juist nietquot;). Hebben we daarenboven te maken met
een Minister van Koloniën met een goede meerderheid in
het Parlement, dan is hij en hij alleen de onbeperkte heerscher
over Indië, terwijl toch — en we hooren overbekende aloude
klanken — het onmogelijk is, dat één man van al die quaestie's
op de hoogte is®). Een advies-college voor Indische Zaken
is ongetwijfeld belangrijk, men breide de tiende afdeeling
van den Raad van State uit van drie leden tot vijf leden;
de Raad van State echter is, aangezien de leden niet periodiek
aftreden, onvoldoende. Trouwens hetgeen Kiès nastreeft,
is ook niet het verbeteren van de adviesgeving in de hoogste
organen, maar iets anders, een wijziging van de regelende
Bijl. VR. 1930/31, ond. i,alg. stuk 4. bl. 2.nbsp;Hand. VR 1930/3/. bk 107.
Kiès, bl. 396nbsp;Ib., bl. 386/89. quot;) Ib.. bl. 391, cf. b.v. vóór bl. ST/S»-
-ocr page 122-macht in het Koninkrijk^). Zijn denkbeeld vindt grondslag
in een Grondwetswijziging; in plaats van het tegenwoordige
artikel 79 ,,De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele
Nederlandsche Volkquot; kome een nieuw artikel ,,De Staten-
Generaal vertegenwoordigen de bevolking van het Konink-
rijkquot; Dit orgaan splitse zich in een Eerste Kamer, ,,Im-
perialen Raad, gezeteld in Nederlandquot;, met supervisie over
deze Tweede Kamer, de vertegenwoordiging van Nederland,
over den Volksraad, de Koloniale Staten en den Kolonialen
Raad. Een plan, dat in principiis in 1930 in den Volksraad ook
aanhangers had gevonden®).
Wordt in 1918 in den Volksraad op ideologische gronden als
einddoel voor de ontwikkeling van het Koninkrijk gesteld
een organisatie als die van het Britsche Rijk — waar
overigens in 1920 Van Vollenhoven nogal heftig tegen was
opgekomen — een twintigtal jaren later acht men die ont-
wikkeling niet slechts af te raden, maar zelfs waarschuwing-
wekkend, om welke te vermijden een speciale organisatie
juist noodig is. Twee auteurs zijn het, die dit betoogen. Prof.
Suyling in het Gedenkboek der Utrechtsche Indologen Ver-
eeniging en Dr W. K. H. Feuilleteau de Bruyn, op wiens beide
artikelen wij hierna nog terugkomen®).
Suyling wijst op het werken van overeenkomstige centri-
fugale krachten in het Britsche en het Nederlandsche Rijk
waardoor spanningen ontstaan, die ten slotte moeten eindigen
in de vernietiging van de Rijkseenheid, en die voor een groot
gedeelte te voorschijn geroepen zijn door een onvolkomen
organisatie, door niet voldoende doeltreffende behartiging
van locale belangen. Een conflict tusschen Volksraad en
Staten-Generaal is niet ondenkbaar en kan ten slotte leiden
tot ontbinding van het Koninkrijk. Hieraan kan slechts worden
tegemoet gekomen door een andere constitutioneele organi-
satie, die de auteur dan ziet in de instelling van een nieuw
lichaam, een Rijksparlement, vroeger utopie, nu door de
ontwikkeling der techniek tot denkbare realiteit geworden.
1) Kiès, bl. 397.nbsp;Ib., bl. 395.nbsp;Cf. vóór bl. 105.nbsp;Zie vóór
bl. 102.nbsp;Zie vóór bl. 85.nbsp;Zie hierna bl. iii.nbsp;Suyling, bl. 30—31.
-ocr page 123-Dit orgaan zal het eenig mogelijke forum zijn voor de alge-
meene rijksbelangen, aan de organisatie waarvan ongetwijfeld
groote moeilijkheden zullen zijn verbonden, als b.v. splitsing
van het kabinet in twee soorten Ministers. In 's Lands belang
moet er echter ernstig naar worden gestreefd, deze hinderpalen
te overwinnen. Uitstel is gevaarlijk; wat aan het Engelsche
Rijk is overkomen, behoort aan het Nederlandsche bespaard
te blijven.
Principiëele grondgedachte van deze en dergelijke op-
vattingen is de overtuiging, dat losmaking van de banden in
het Koninkrijk een zeer onbevredigend einddoel is. Ons kolo-
niaal gezag wordt gevoerd naar een hoog ideaal, eerbied voor
den medemensch in al zijn levensuitingen —.vrucht van den
religieuzen inslag onzer nationale denkwijze —, welk ideaal
aan dat gezag een groote kracht geeft. De grond van Indië
is door een eeuwenlang verbonden zijn niet minder Neder-
landsch dan Hollands tuin.
Ondanks de moeilijke crisisjaren blijft de aandacht van
den Volksraad toch ook op theoretische quaestie's gericht.
Men zie b.v. het gesprokene in de zitting 1934-3S Twee
jaar later blijkt weer ontevredenheid, omdat, volgens veler
leden oordeel, Indië geregeerd wordt feitelijk vanuit Neder-
land. Daarom dan bepleiten eenige leden het door het Ver-
bond tot Nationaal Herstel gepropageerde denkbeeld van een
Opperraad, ter adviseering en ten slotte zelfs ter beslissing
van Indische aangelegenheden De kritiek op het regeerings-
stelsel blijkt de Regeering onaangenaam aan te doen: het treft
haar, dat, terwijl zij haar handen vol heeft om aan de grootste
moeilijkheden het hoofd te bieden, men een principiëele
politiek schijnt te verwachten, een oplossing van de groote
vraagstukken van dezen tijd»). Soetardjo geeft weer wat van
de bekende theorie te hooren: „ter overkapping van de ge-
biedsdeelen Nederland en Indonesië, wordt een Rijksraad
ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van beide ge-
biedsdeelen, ,,onder leiding van een speciaal daartoe benoem-
Bijl. VR 1934/35, ond- I. alg-. stuk 3, bl. 2; stuk 4, bl. i. Hand. id., bl. 84—90
(Hamer), bl. 99—100 (Soeroso), 102, 652 (Fournier). «) Bijl. VR 1936/3?. ond.
I, alg., stuk 3, bl. 10. ®) Ib. stuk 4, bl. i.
den voorzitterquot; Enkele maanden later begint de bespre-
king van de petitie van dit volksraadlid, terwille van den
„opbouw van beide gebiedsdeelenquot; en ter verkrijging van
de „bezieling, voor Nederlandsch-Indië noodzakelijkquot;
Hier dan komt de Rijksraad-gedachte nog een enkele maal
naar voren®), waarbij aan de woorden van De Savornin
Lohman in de Eerste Kamer is gedacht.
In dit deel der Nederlandsche Volksvertegenwoordiging
bezint men zich, zooals hiervoor is gebleken, nu weer op den
regeervorm van het Koninkrijkquot;); dit vooral naar aanleiding
van Suylings denkbeelden.
Men stelt den „Raad-overzeequot; en den „Rijksraadquot; tegen-
over elkaar — deze beginselen zijn immers ook overgegaan
in de programma's van verschillende politieke partijen als
Vrijheidsbond en Verbond tot Nationaal Herstel — en be-
paalt er zich vooral toe om de aandacht van den Minister
(Colijn) te vestigen op het bestaan dezer plannen ®). Deze
wil er echter onder de bestaande omstandigheden niets van
weten '). Van de discussie's mogen hier worden gememoreerd
de woorden van Mendels, die blijkbaar politieke antipathie
tegen de richting van den ontwerper voldoende reden
voor — emotioneele — afwijzing acht; van De Savornin
Lohman, die wijst op het bestaan van een algemeen streven
naar verandering; van Knottenbelt, die, als liberaal, voor-
stander is van een Raad-overzee, later, als deze voldoet, te
vervangen door een Rijksraad met meer bevoegdheid; van
De Marchant et d'Ansembourg, die overtuigd voorstander
van een Rijksraad verklaart te zijn ®).
Wij keeren terug tot den Volksraad. Talrijke leden, zegt
het Afdeelingsverslag, oordeelden het-vreemd-staan van de
Nederlandsche Vertegenwoordiging tegenover Indische Za-
ken, onbevredigend, vooral nu de stem van Indië in Neder-
land slecht hoorbaar is. Het bestaan van belangstelling in de
Staten-Generaal voor overzeesche aangelegenheden wordt door
1) Hand. VR 1936/37, bl. 8i.nbsp;Bjji. VR 1936/37 ond. 26, stuk 3 (ten 2°
blz. 4.) Ib., stuk 4.nbsp;*) vóór bl. 93- quot;) Jaarboek „Parlement en
Kiezerquot;, 1935. Bijl. I,nbsp;1935/36, bijl. 4. bl. 6. ') Ib., bl. 12. Hand. 707-
8) Hand. I, 35/36, bl. 681,nbsp;684/85, 691/92. 698.
-ocr page 125-deze leden in verband gebracht met het op spel staan van
Nederlandsche belangen^).
Hoewel de Regeering het bestaan van deze problemen een
symptoom meent te kunnen zijn van gezonde imperiale be-
langstelling, acht zij het niet gerechtvaardigd om de vraagstuk-
ken te bespreken in een stemming van ontevredenheid®).
Roep, dien wij hiervoor®) ook reeds als voorstander van
een Rijksraad leerden kennen, beschouwt dit nieuwe lichaam
wederom, wanneer hij aandringt op de instelling van een
staatscommissie, die de bestaande vraagstukken moet onder-
zoeken. Eén der punten, waarmee die commissie zich zal
hebben bezig te houden, is de instelling van een Rijksraad.
Het tijdstip is er nu geschikt voor: er is rust en orde.Voorloopig
zal de taak een adviseerende zijn; hoe het ook zij, het werk
ervan zal goed zijn en apaiseerendquot;).
Dit laatste vooral is het, wat het debat naar voren brengt:
arbitrage instituut, lichaam ter voorkoming van conflicten
zal het nieuwe college speciaal zijn. Kerstens beschrijft
het orgaan reeds: van hooge statie voorzien, met zorg-
vuldige samenstelling ®); de zinsnede „den Grooten Raad van
het Koninkrijk gehoordquot;, zal aan de betreffende regelingen
bijzondere kracht verkenen«). Nog eens doet hij uitkomen,
dat vergelijking met het buitenland (dominion status) niet
opgaat. Kan acht Indische leden in de Staten-Generaal beter;
in het belang der Rijkseenheid voelt hij echter ook wel voor
een (adviseerenden) Rijksraad ').
De zitting van den Volksraad 1938-39 brengt in de Al-
gemeene Beschouwingen wederom jammerklachten over ,,het
ingrijpen van Nederland in de inwendige aangelegenheden
van Indië en over al te zeer door Nederland beïnvloede eco-
nomische en financiëele maatregelen®). Wat noodig is, is
opvoeding van Indië tot zelfstandigheid, en om dat te bereiken
is instelling noodig van een Rijksraad, uit vertegenwoordigers
samengesteld der Rijksdeelen
1) Bijl. VR 37/38, ond. I, alg., stuk 3.. bl. 9-nbsp;Bijl. VR 37/38 ,ond. i. alg.
stuk4.bl.1-3. ») Voor: bl. 104.nbsp;Hand. id.. bl. 66/67, ) Zie hierna:
bl. M2. 0) Hand. id., bl. 133. ') Ib., bl. 193.nbsp;»'jl- VR 38/39. ond.
I, alg., stuk 3. bl. I. ») Ib., bl. s/6.
-ocr page 126-In het bijzonder op de behoefte aan een algemeen college
in het Koninkrijk om maatregelen te kunnen nemen — indien
noodig — tegen den zin van den Volksraad, baseert Dr. W.
K. H. Feuilleteau de Bruyn zijn betoog vóór een Rijksraad.
De behoefte daaraan is zelfs zoo levend, dat n.z.m. de petitie
Soetardjo nooit door den Volksraad zou zijn aanvaard zonder
de stemmen dergenen, die zich hoofdzakelijk door de Rijks-
raadgedachte lieten leiden^).
Dezelfde auteur komt enkele maanden later op dit denkbeeld
terug. Uitgaande van een verder niet omschreven principe
„good governmentquot;, dat het doel van eiken staatsvorm moet
zijn, betoogt hij, dat, nu er misschien keuze is tusschen twee
staatsvormen, het autoritaire en het demokratische stelsel,
aan het laatste de voorkeur gegeven behoort te worden. Slechts
door dit stelsel immers is stabiliteit mogelijk, slechts door
stabiliteit is ,,good governmentquot; mogelijk^). De tweede pool,
waarop het staatsbestuur in Nederlandsch-Indië behoort te
berusten, is handhaving van het recht. Noch dit laatste, noch
,,good governmentquot; is te verkrijgen, wanneer meer zelfstandig-
heid wordt nagejaagd Het Koninkrijk staat nu op den twee-
sprong: de ééne weg naar ontbinding leidende, de andere naar
eenheid. Mede op grond van de onbevredigende resultaten
van de ontbinding van het Engelsche Rijk, moeten wij het
uiteenvallen van ons Rijk tegengaan^).
Ontwikkeling in de richting van de Nederlandsche demo-
kratie is af te raden: aan dit stelsel wijt de schrijver vele moei-
lijkheden — vooral op sociaal en defensie-gebied. In verband
daarmee moet de Volksraad dus niet worden uitgebreid: hij
blijve een orgaan van overleg en controle, niet van leiding en
uitvoering der regeering De Nederlandsche berichtgeving
over Indië is onvoldoende. Beter verhouding door economi-
sche samenwerking ware eveneens te verkrijgen®). Een ge-
vaarlijke vaagheid kenmerkt de onderlinge verhouding van
de deelen van den Staat. Dergelijke toestanden hebben bij
het Engelsche Imperium tot uiteenvallen geleid. Wanneer
1) Feuilleteau de Bruyn, Principiëele Staatkunde, bl. 393/394-nbsp;Feuilleteau
de Bruyn, Volksraad en de Rijkseenh., bl. 342—344- Ib., bl. 345. '') Bl.
347.nbsp;Bl. 349- '«) Bl. 350/1.
- IIO —
-ocr page 127-we nu inderdaad een Rijkseenheid aanvaarden, zooals ook
Thorbecke een Rijkseenheid — zij het met andere organisatie
— had gezien, dan is het ook logisch, dat er een forum is voor
de Rijksbelangen: een Rijksraad is noodig. Op deze wijze
zal er een heel wat hechter constructie ontstaan dan de
Engelsche, waartegen ook de voorstellers van de petitie
Soetardjo i.h.a. geen bezwaren zullen hebben^).
4. Waar op algemeene, zuiver theoretische, logische gron-
den instelling van een nieuw orgaan noodig wordt geacht,
spreekt men over samenstelling zeer vaag, de werkzaamheden
houdt men in het duister gehuld.
In de Tweede Kamer in 1918 acht men vertegenwoordi-
ging noodig van de verschillende gewesten van Indië, een
principe, dat nogal dicht staat bij de opvatting van Ritsema
van Eek®), met zijn vertegenwoordiging op ethnologische
basis. De motie Djajadiningrat in den Volksraad bevat ge-
gevens voor de werkzaamheid: de Rijksraad als hoog lichaam
van beroep, het recht daartoe in handen van den Gouverneur-
Generaal
Schumann geeft enkele jaren later een vergelijking met
het Britsche Rijk; bedoelt hij dus instelling van een soort
Imperial Conference in Nederland ? Van Hinloopen Labber-
ton quot;) ontwerpt een vertegenwoordiging van de Rijksdeelen
in den Rijksraad: Vs door Nederland aangewezen, hetzelfde
deel door Indië, door den Volksraad; Vc door Suriname en
Cura9ao ieder. Regelende taak heeft dit lichaam ten aanzien
van die belangen, waarbij de geheele Staat is betrokken —
verder ten aanzien van het buitenlandsch beleid, van de al-
gemeene defensie, van de internationale politiek. Dit onge-
veer was ook wel het denkbeeld van Roep'): ,,vertegen-
woordiging naar recht en billijkheidquot;, als taak beshs-
sing over de besluiten van de Indische wetgevende macht,
wanneer de Gouverneur-Generaal deze quaestie's aan den
») Feuilleteau de Bruyn, Volksraad en de Rijkseenh. Bl. 353/4.nbsp;Bijl. II,
bijl. B, 1918/19, no. 13, bl. 214. Zic voor, bl. 78 e.v. Z.V., bl. 102. Z.V.,
bl. 102. «) Z.V., bl. 103. ') Z.V.. bl. 104.
Rijksraad aanbiedt. De Kroon heeft verder het recht van
veto ten aanzien van dit college. Verdere gegevens geeft
Roep niet.
In 1930 O voelt men meer voor algemeene vertegenwoor-
diging: gemeenschappelijke Eerste Kamer, organisch samen
te stellen uit de vertegenwoordigers der Rijksdeelen.
Voorloopig (?) adviseerend is de Rijksraad van het Verbond
voor Nationaal Herstel, waarop in 1936 in den Volksraad ^
wordt gezinspeeld. Soetardjo heeft op een dergelijk lichaam
het oog gericht: vertegenwoordigers van beide gebieden
moeten er zitting in hebben met een speciaal daartoe be-
noemden voorzitter. De Hoog komt hier weer op terug en
wenscht den Raad de beslissing toebedeeld in geval van con-
flict tusschen Indië en Nederland®).
In aansluiting op de petitie Soetardjo wordt bepleit een
Rijksraad, voorloopig als adviseerend lichaam in imperiale
aangelegenheden, later uitgroeiend tot een wetgevend collegequot;).
Het denkbeeld, dat er slechts vertegenwoordigers van Neder-
land en Nederlandsch-Indië in zitting zouden hebben, komt
terug in den Volksraad in 1937 de taak zal — volgens
Roep — voorloopig adviseerend zijn Hetgeen Kerstens
voorstelt, is een lichaam, samengesteld door benoeming
door de Kroon, zes leden zonder voordracht, zes op voor-
dracht van de Staten-Generaal, zes op voordracht van den
Volksraad, zes in verband met Suriname en Cura^ao').
Het college beslist over de zaken van het geheele Koninkrijk
met 24 stemmen, over West-, resp. Oostindische Zaken met
18 stemmen. De „Groote Raadquot; wordt bijeengeroepen, wan-
neer het geldt algemeene wetsontwerpen, defensie, handels-
aangelegenheden Evenals de Volksraad in 1930, komt
Kiès ®) met het plan in Nederland in te stellen een nieuw
lichaam van supervisie, in den vorm van een geheel gewijzigde
Eerste Kamer. De helft van de leden daarvan wordt in Neder-
land z.g. „organischquot; gekozen, de helft door den Koning be-
noemd uit deskundigen, b.v. gepensionneerden — met een
1) z.V. bl. 405. Z.V. bl. 108. =gt;) Hand. VR. bl. 605/606 (1936/37). Ib-
bl. 1692.nbsp;Zie voor, bl. 133. «) Hand. VR 1937/38. bl. 66-68. ') Zie
voor, bl. 133. ») Hand. VR 1937/38. bl. I33-nbsp;Zie voor, bl. 105.
-ocr page 129-zittingstij d van zes jaar. Het typische in dit ontwerp is, dat het
door het lidmaatschap ten deele te geven aan ,,deskundigenquot;
ten deele aan gekozen leden, een overgang vormt tusschen de
plannen-Harloff („Raad overzeequot;) en den Rijksraad.
De taak, aan het nieuwe lichaam te geven, zal echter veel
belangrijker zijn. Voor bepaalde Rijksaangelegenheden immers,
zal, na de reconstructie van de wetgevende macht, de behan-
deling liggen in handen van ,, Senaatquot; en Kroon. De groote
moeilijkheid is wel de verantwoordelijkheid van den Minister,
die in het ontwerp overigens vrij vaag is. In sommige ge-
vallen zal misschien het geheele Kabinet verantwoordelijk zijn
voor belangrijke zaken, het overzeesch gebied betreffende^).
De functie van den Rijksraad, aldus de Heer Feuilleteau
de Bruyn, zal niet wetgevend zijn, maar adviseerend en wel
over quaestie's van imperialen aard®). Advies wordt uitge-
bracht aan de Kroon en omvat de buitenlandsche politiek,
defensie, handelspolitiek, economische samenwerking en in
het algemeen alle onderdeelen en onderwerpen der Rijks-
begrooting, waarbij één of meer Nederlandsche Departemen-
ten en het Departement van Koloniën zijn betrokken.
De Rijksraad heeft verder het recht, advies te geven op eigen
initiatief. Nadat het advies is gegeven, brengt de Kroon dit
ter kennis van den Ministerraad, waardoor dus de ministeriëele
verantwoordelijkheid blijft gehandhaafd. De zittingen zijn
openbaar
Het zitting nemen van uitsluitend politici wordt, daar
de Raad een advies-instantie is, niet noodig geacht. De leden
moeten speciale deskundigen zijn. Het totaal aantal stelt de
schrijver op 25: 14 voor Nederland benoemd; 8 voor Indië;
2 voor Suriname; i voor Gura^ao. Van de veertien leden voor
Nederland zijn er acht benoemd door de Staten-Generaal
uit hun midden, zes door den Koning; van de acht leden voor
Indië zijn er vier Europeanen (twee gekozen door den Volks-
raad, twee voorgedragen door den Gouverneur-Generaal) drie
leden zijn er inheemschen (twee door den Volksraad gekozen,
één door den Gouverneur-Generaal voorgedragen), één lid
Kiès, bl. 397.nbsp;Volksr. en de Rijkseenh., bl. 352.nbsp;Ib., bl. 354—355-
is „Vreemde Oosterlingquot;; van de beide leden voor Suriname
wordt er één voorgedragen door den Gouverneur.
De Kroon benoemt de leden, waarbij de mogelijkheid be-
staat van de voordracht af te wijken, voor drie jaar^). De
zittingstij d is twee maanden, aanvangende op den derden
Dinsdag in September, op welk tijdstip dus alle overzeesche
leden in de residentie aanwezig moeten zijn. Zijn er buiten
deze twee maanden urgente zaken af te handelen, dan zorgen
daar de veertien in Nederland aanwezige leden voor 2),
Principiëel merkt Feuilleteau de Bruyn nog op, dat het
niet waar is, dat men uiteenvalling van het Rijk wil, integen-
deel, men wil ,,meer samenwerking in economische en poli-
tieke aangelegenheden met het moederland, meer zeggenschap
in de rijksaangelegenheden, en daardoor een hechtere con-
structie van het Rijk.quot;
5. Contra-argumenten zijn hier en daar in de vertegen-
woordigende lichamen te hooren. We vernemen de afkeurende
stem van Cramer, die het denkbeeld van een Bonds-
raad als zijnde een imperialistisch denkbeeld veroordeeh»).
De Regeering acht in 1930 „verwerkelijking van de beginselen
van de huidige Indische Staatsregeling van grooter belang,
dan het ontwerpen van weer nieuwe structurenquot;quot;). In 1936
voert zij het argument aan, dat nieuwe colleges als Opperraad
of Rijksraad tijd behoeven om hun bestendigheid te bewijzen.
De tijd voor een herziening van de Staatsinrichting is nog niet
daar®); zienswijze, door den Regeeringsgemachtigde voor
Algemeene Zaken bevestigd ®). Kerstens — voorstander van
een adviseerend Hoog College van Staat') — vindt het be-
zwaarlijk aan dat nieuwe lichaam regelende functie op te
dragen, aangezien het toch nog geheel moet worden geschapen,
en men er niet de minste ervaring in heeft ®). Kan voert
later aan, dat men beter een vertegenwoordiging van
Indië in de Staten-Generaal kan hebben, daar de adviezen
1) VR amp; Rijkseenh., bl. 3SS/56.nbsp;Ib., bl. 356.nbsp;Hand. VR le bg. Z.
1921, bl. 50—53.nbsp;Bijl. VR 1930—1931. ond. I, alg., stuk 4. bl. 2.nbsp;Bijl.
VR 1936/37 ond. I, alg. st. 4, bl. 7. *) Hand. VR 1936—1937. bl. 699.
') Zie voor, bl. 109. «) Hand. VR '37—38, bl. 133.
van een Rijksraad al te gemakkelijk opzij zouden kunnen
worden gesteld^).
Soetardjo vergelijkt den Rijksraad zonder voorafgaande
verleening aan Nederlandsch-Indië van „zelfstandigen
statusquot;, met een stoel op vier pooten van verschillende
lengte. De Raad kan slechts worden ingesteld na verleening
van bepaalde zelfstandigheid^).
De beschrijving der pogingen, in den loop van meer dan
honderd jaar gedaan om aan het Koninkrijk te geven een
collegiale voorlichting, speciaal met betrekking tot de Kolo-
niën, is hiermee geëindigd. Vooral opmerkelijk IS, dat m
dezen tijd een streven merkbaar wordt, om de Staten-Generaal,
die in het begin van de hier besproken periode de centrale
plaats in het Koninkrijk hadden veroverd, van die plaats te
verdringen en een toestand in het leven te roepen, die ten
slotte zou moeten eindigen in een collegiale bewindvoering
over het Koninkrijk in zijn geheel. Verschil met vroeger is
dan, dat Indië aan dat bewind actief deel zal nemen.
In het volgende zullen wij op den tegenwoordigen toestand
nader ingaan.
H. VR 37—38. bl. 193. ») ib, bl, 719.
-ocr page 132-HOOFDSTUK VI
Inleiding tot het Onderzoek naar Doelmatigheid en
Rechtmatigheid
I. a. Naar uit het voorgaande blijkt, gedoogt het streven
naar een nieuw regeerlichaam voor het Koninkrijk in onzen
tijd indeeling in drieën: twee colleges met adviseerende, dus
bestuursfunctie O, één college met regelende functie. Aan den
éénen kant de in Raad Overzee herdoopte Koloniale Raad
— oude stijl O en de Rijksraad met beperkte bevoegdheid®),
de eerste als vertegenwoordiging slechts van het gebied-
overzee, de tweede ook als vertegenwoordiging van het moe-
derland; aan den anderen kant de Rijksraad met uitgebreider
bevoegdheid, samengesteld uit vertegenwoordigers van het
geheele Koninkrijkquot;). De motiveering, waarom men een
nieuw college noodig acht, maakt een chaotischen indruk: de
behoefte aan deskundig advies aan de Kroon; de voortreffe-
lijke werking van overeenkomstige lichamen m het buiten-
land; de noodzaak het hoofd te bieden aan de staatkundige en
economische moeilijkheden, die „het réveil in Aziëquot; met zich
meebrengt; de eisch van zelfstandigheid voor Indië en van
vermindering van Nederlands invloed; grooter rationalisme
in het regeerbedrijf, voor het geval een niet deskundig mi-
nister eens aan het hoofd van het Departement van Koloniën
zou komen te staan; grooter rationalisme ook, doordat het
bestaan van een nieuw college botsingen tusschen de deelen
van het Koninkrijk zal voorkomen, de samenwerking tusschen
die deelen dus bevorderd zal worden.
1) Cf Van VolLenhoven, Staatsrecht Overzee, bl. 256. Tot de bestuurswerkzaamheid
behoort ook: „het belangrijke advies geven door enkelvoudige autoriteiten of door
een college.nbsp;'Hiervóór, Hoofdstuk IV. par. 5. bl. 85 e v. 3) Hiervoo .
o!a bl. 92 (ten derde), bl. 108-110.nbsp;quot;) Hiervoor, o.a. bl. 92 (ten tweede), bl.
102—108.
-ocr page 133-b. De beschouwing der motiveeringen geeft aanleiding tot
een drietal opmerkingen.
Ten eerste: uitgangspunt is overal, om Eigemans term te
gebruiken, de onvolkomen organisatie van het Koninkrijk;
de grondgedachte, ten ééne, dat het beginsel van staatsorga-
nisatie om ,,bestuur en regeling voor overzee zooveel doende
over te laten aan oost en west zelf, en tegelijkertijd te waar-
borgen, dat, indien regeling niet overgelaten kan worden, zij
in Den Haag slechts geschieden zal na voorlichting door het
centrale vertegenwoordigend lichaam te Weltevreden, te Pa-
ramaribo, te Willemstadquot; al te negatief is^), positieve aan-
vulling althans noodig heeft; ten andere, dat voorgestelde ver-
beteringen „op het stuk der dagelijksche regeeringshelpers,
den staf der Haagsche departementenquot; hoe zeer ook noodig
en te waardeeren, aan positieven inhoud te arm zijn.
Ten tweede: het streven zelf toont bij nadere overweging
een tweetal aspecten, al naar mate men ziet naar het practisch
resultaat, van de nieuwe organisatie te verwachten, hiervoor
reeds aangeduid als utiliteitsmotief®), of naar mate men een
ideëel gevolg, een bepaald volgens praeëxistente theorieën op-
gesteld staatsbestel voor oogen heeft. De eerste zienswijs dan
uitgaande van moeilijkheden, in de regeerpractijk onder-
vonden; de tweede van vooraf geconcipiëerde denkbeelden en
ideologieën.
Ten derde: Hierboven gingen wij uit van een grondslag van
practische moeilijkheden en ideëele bezwaren; er is nog een
derde groep van zwarigheden, voortgekomen uit de bron der
ideologieën, maar heel wat gevaarlijker, de zoo noodlottige
„door louter sentiment gewekte misverstandenquot;quot;). Hierop
verder in te gaan zou buiten ons bestek voeren. Deze moeilijk-
heden krijgen door den specialen aard van Indië's bevolking
bijzondere beteekenis; voorlichting van regeeringswege schijnt
eisch van een goed beleid.
c. Verlangen naar betere organisatie, meer aan de om-
i) Van Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, bl. 215 2) ib., bl. 370; cf ook
Schrieke in Kol. Studien, 1936, No. 4. bl. 23—42; 1937, bl. 451—475; 1938, bl. 579—
594.nbsp;Voor: bl. 105. ■*) Verslag v. d. Commissie voor het Grondbezit
Indo-Eur., 1937, bl. 5 cf.
-ocr page 134-standigheden aangepast, is zoowel kenmerkend voor de „utili-
teits-quot; als voor de ideologische motiveering. Beider gevolg is
een streven, waarvan het doel hiervóór is omschreven als „de
oplossing van de vraag, hoe aan de deelen van het Koninkrijk
zelfstandigheid te geven en tegelijkertijd de eenheid van het
geheel te versterkenquot; Versterking van de eenheid yan het
geheel: uitgangspunt dus de realiteit van de eenheid. Realiteit,
die de onderlinge verhouding tusschen de deelen van het
Koninkrijk zal bepalen, en die vooral zich manifesteeren zal
in de behartiging van gemeenschappelijke belangen, in de sa-
menwerking der Rijksdeelen, eerste en voornaamste beginsel
bij den opbouw van het Koninkrijk. De behoefte aan een
nieuw college zal dan rechtstreeks voortkomen uit de vraag-
stukken, die met die samenwerking verband houden. Bespre-
king van dit begrip, zooals het binnen het Koninkrijk leeft,
zal dan allereerst noodig zijn.
2. a. Het begrip „samenwerkingquot; omspant noodzake-
lijkerwijs twee elementen: pluraliteit van subject; uniformi-
teit, althans gemeenschap, van object. Nadere bepaling van
deze elementen stuit op verscheidene moeilijkheden.
Ongetwijfeld, het is nu eenmaal mode om te spreken van
de verhoudingen tusschen Nederland en Indië, van de nood-
zakelijkheid van een harmonische overeenstemming tusschen
beide, van de behoefte de eenheid in het Koninkrijk te be-
vorderen. Al te weinig echter geeft men zich rekenschap van
de beteekenis der gebruikte woorden, en al te vaak en al te
gaarne spreekt men erover; waardoor het begrip ervan ver-
loren gaat, de woorden in feite geworden zijn tot vage en dik-
wijls onbegrepen chché's.
Hebben we, zoo luidt onze eerste vraag, te maken met twee
bepaalbare grootheden met nauwkeurig aan te geven begren-
zing ? Grootheden, die ieder voor zich afzonderlijk deel uit-
maken van de samenwerkende gemeenschap.
Zeer zeker, Nederlandsch-Indië is zelfstandige rechts-
persoon, met eigen personen — en land — (zee-, lucht-)
Hiervoor: bl. 99.
-ocr page 135-gebied, met eigen overheidsorganen. Nederlandsch-Indië is
echter, even zeker, onderdeel van grooter eenheid, van het
Koninkrijk der Nederlanden, beheerscht door organen, in
West-Europa gevestigd. Zonder het te beseffen zijn we te land
gekomen op moeilijk terrein, in het doornig gebied van de
„verhoudingenquot; binnen het Koninkrijkde quaestie's van
onderschikking, van nevenschikking, van „ondernevenschik-
kingquot; 2). Hetzij verre van ons, in dit verband uitgebreide aan-
dacht hieraan te schenken. Er moge hier slechts op worden
gewezen, dat — als er sprake is van samenwerking —, men
zich goed behoort te realiseeren, wat daaronder te verstaan:
samenwerking met het groote geheel van het Koninkrijk,
dan wel samenwerking met het „Rijk in Europaquot; of met één
of meer andere deelen van den Staat.
Men houde hierbij in het oog, dat den Staten-Generaal in
Nederland tweezijdige functie is toebedeeld: de beslissing
over aangelegenheden, die het Koninkrijk in zijn geheel be-
treffen en ook de beslissing over aangelegenheden, die Neder-
land slechts aangaan. De bemoeienissen van de Staten-
Generaal in algemeene Koninkrijkszaken laten wederom ver-
deeling toe in tweeën: ten eerste een oorspronkelijke taak,
waaronder te verstaan de primaire beoordeeling van quaestie's,
die de vier Rijksdeelen gelijkelijk betreffen (Gw 63, lid 2
a contrario; cf. ook ISr 82, lid 2, sub b, Sur. Sr 44, lid ib,
Cur. Sr 44, lid i,b) en waarvan de beshssing van de aangele-
genheden, niet behoorende tot de strict locale belangen van
Nederlandsch-Indië, Suriname of Curagao deel uitmaakt
(Gw 63, lid I tegenover lid 2); ten tweede een afgeleide taak:
het controleeren van de overheid in die gebieden — óók en
juist waar het locale belangen aangaat, in het algemeen door
den parlementairen invloed op den Minister van Koloniën (de
practijk van de volksvertegenwoordiging; verder ISr i, lid i;
Sur Sr 29, lid i; Cur Sr 29, hd i) en het slechts aan het ab-
stractum „behoeftequot; gebonden regelingsrecht van de Staten-
Generaal (Gw 63, lid i), voor speciale gevallen door de parle-
mentaire bevoegdheid ter zake van de overzeesche financiën
1) Staatsrecht overzee, bl. 366-372 cf.nbsp;Eigeman, Indië en het Konink-
rijk, bl. 25; id., De Onvoltooide Organisatie van het Koninkrijk, bl. 29.
-ocr page 136-(ISr 104, 107, 108, 109, III lid 3, 112, 114 lid i; Sur Sr 114;
GurSr 114), door het vernietigingsrecht der overzeesche rege-
lingen (Gw 64 lid i; ISr 99 lid i, 5, 7, 8, 10; SurSr 48, lid 528;
Cur Sr 48 lid 528).
In overeenstemming met het voorgaande omvat de samen-
werking binnen het Koninkrijk twee elementen: een samen-
werking in algemeenen zin — of zoo men liever wil mede-
werking — in medebewind ten aanzien van die aangelegen-
heden, waarover de Staten-Generaal zich reeds uitspraken en
een samenwerking in stricten zin, betreffende die quaestie's,
waarover de onderdeelen van het Koninkrijk primair in eigen-
meesterschap te beslissen hebben. Zij het, dat — zooals hier-
vóór aangegeven — beïnvloeding door het Nederlandsche
parlement steeds mogelijk blijft.
Wegens de beslissende functie van de Staten-Generaal en
den grooten invloed van dat lichaam op de besluitvorming in
het Opperbestuur, zullen bij een bespreking van de practijk
der samenwerking de Handelingen van de Nederlandsche
Volksvertegenwoordiging van het grootste belang zijn.
De tweede vraag, die voortvloeit uit het begrip ,,samen-
werkingquot;, betreft de andere component, verlangt uiteenzetting
van het doel, waartoe de handeling van samenwerking plaats
heeft. Het alom aanwezige streven naar zelfhandhaving en
zelfverwezenlijking stelt aan den mensch, zoo individueel als
collectief, den eisch, dat iedere handeling zij in overeenstem-
ming met zijn behoeften en belangen in den ruimsten zin des
woords. Belang — aan beide componenten van de samen-
werkende gemeenschap gemeen — zal inderdaad hetgeen zijn,
waarop de leden ervan hun activiteit gericht hebben. Bestaat
nu die gemeenschap uit verschillende rechtspersonen, dan is
de samenwerking uiteraard gericht op het gemeenschappelijk
openbaar belangd). Dit zal dan het geval zijn bij een verhouding
van samenwerking tusschen geheel onafhankelijke grootheden,
maar ook bij de samenwerking tusschen de deelen van het
Koninkrijk ten aanzien van die onderwerpen, waarover zij
principieel in eigenmeesterschap mogen beslissen. Concreet
Staatsrecht Overzee, bl. 260 cf.
-ocr page 137-gezegd: samenwerking binnen het Koninkrijk in dezen zin
komt neer ten ééne op een streven van de overheidsorganen in
Nederland en Nederlandsch-Indië om maatregelen te treffen,
waarbij het gemeenschappelijk belang van beide gebieden ge-
diend is (positief element); ten andere op een streven bij de
belangenbehartiging van het eigen gebied erop bedacht te zijn
het andere niet te benadeelen (negatief element).
Doordat de deelen van het Koninkrijk echter onderworpen
zijn aan hooger gemeenschappelijk staatsgezag, van welks
Overheids- (speciaal bestuurs- ) -taak behartiging van het
publieke, het algemeen-openbare, belang suo ipso deel uit-
maakt, wordt de verhouding ingewikkelder. Boven en naast
het gemeenschappelijke belang, zooals hiervoor ontwikkeld,
staat een tweede, gewichtiger, beginsel: het algemeen belang
van het Koninkrijk. Wordt het eerste principiëel primair in
eigenmeesterschap door de deelen van het Koninkrijk afzon-
derlijk behartigd, secundair — indien noodig — door de cen-
trale overheid; behartiging van het tweede is primaire taak
der centrale organen, waartoe de overheid overzee in mede-
bewind — secundair — bijstand zal moeten verkenen.
Drievoudige belangenbehartiging zullen wij in de taak der
centrak overheid kunnen onderscheiden:
ten eerste, van het algemeene, niet in een bepaald gebied
te localiseeren belang van het Koninkrijk, waarvan de defensie
wel het meest sprekende voorbeeld is; maar waartoe ook be-
hoort de negatieve handeling van vernietiging van overzeesche
regelingen in geval van strijd met het algemeen belang (van
het Koninkrijk) (Gw 64);
ten tweede, van het algemeene, wèl in bepaalde gebieden
te localiseeren, belang van het Koninkrijk, dat immers door
de onderlinge samenwerking der deelen ten zeerste gediend is.
De behartiging in dit opzicht zal dan vooral geschieden door
aandrang uit te oefenen (leiding, of indien noodig, beslissing
te geven) bij de samenwerking, zooals die hierboven in posi-
tieven en negatieven zin is omschreven;
ten derde, als afgeleide taak, van het locale belang, een
Staatsrecht Overzee, bl. 255 cf.
-ocr page 138-werkzaamheid, die neer zal komen, zooals hiervoor bij de om-
schrijving van de werkzaamheden van de Staten-Generaal is
aangegeven, op controle en ingrijpen bij onvoldoende taak-
vervulling der locale organen. Ingrijpen ook in negatieven zin
bedoeld als vernietiging van door die organen vastgestelde
regelingen bij strijd met het algemeen belang (hier: van het
betrokken gebiedsdeel)
De uitgebreide bespreking dezer theoretische quaestie's
vindt in de drie volgende motieven haar rechtvaardiging:
allereerst, omdat de tegenstellingen tusschen Nederland en het
gebied overzee gemakkelijk tot onzuivere beoordeeling der
verhoudingen kan voeren; vervolgens, omdat een nieuw col-
lege voor het Koninkrijk deze verhoudingen zal hebben te
leiden en in goede banen te voeren, waarbij het vinden van het
algemeen belang voornaamste taak zal zijn; ten slotte om de
veelomvattende taak van de Staten-Generaal te doen uit-
komen.
h. In de beide laatste deelen van deze studie is het ons
doel antwoord mogelijk te maken op de vraag, of nu inderdaad
een nieuw regeerlichaam, zooals hierboven aangegeven, op-
lossing zal kunnen brengen voor de interne moeilijkheden
van het Koninkrijk.
Twee methodes zijn daartoe mogelijk. De eerste met als
uitgangspunt de theorie, de tweede de practijk. De eerste
methode zal voor ons vraagstuk vooral uitkomst zoeken in de
juridische dogma's van het algemeene staatsrecht, zal het pro-
bleem wellicht vooral zien als vertegenwoordigingsvraagstuk,
en daarom primair de algemeene theorie van de vertegenwoor-
diging raadplegen; zal voor het Koninkrijk bovendien licht
moeten zoeken in de algemeene theorie derstaatsverbindingen:
de quaestie's van bondsstaat, van koloniale verhouding, van
,,dominium statusquot;; zal een conclusie laten berusten op een te
voren opgestelde theorie betreffende de verhouding tusschen
representatie en regeerorganen, reden om regeering en staats-
Aan de term „algemeen belangquot; in artikel 64 Gw moet dan tweeledige beteekenis
worden toegekend, algemeen belang voor het Koninkrijk en óók algemeen belang van
Ned. Indië, Suriname -fen Curaçao, cf. ook S. de Graadff, De Indische Staatsregeling,
's-Gravenhage, 1938, bl. 136.
organen aan een nauwgezette beschouwing te onderwerpen.
Het doel van deze methode zal dan zijn een abstracte con-
structie te vinden, waarin de practijk geperst kan worden. Af-
gezien van het gevaar van onwezenlijkheid, dat deze werk-
wijze met zich brengt, bestaat er groote kans, dat de zuiver-
heid van de oplossing bedreigd wordt door al te grooten in-
vloed van een ideologie, hetzij politiek als ,,alle gemeenschaps-
leden moeten in principe in staat worden gesteld mee te re-
geerenquot;^) of ,,Indië los van Holland, nu!quot;, hetzij philoso-
phisch als ,,Nederland heeft in Indië een zedelijke taak te ver-
vullenquot;; of door den invloed van tot dogma geworden juridi-
sche redeneering als ,,volgens artikel 63 van de Grondwet be-
hoort Nederlandsch-Indië zelfstandiger positie binnen den
Staat in te nemen dan het nu heeftquot;. De groote moeilijkheid
om eenzijdigheid te vermijden, de gedachte ook dat op deze
wijze oplossing onvindbaar blijft, doet ons de andere werk-
wijze kiezen.
De andere werkwijze stelt primair de werkelijkheid en sluit
zich vooral aan bij die methode van de staatsrechtwetenschap,
die zich in de eerste plaats,bezig houdt met de beschrijving
van de feitelijke verhouding, in een wettekst neergelegd Al-
gemeene theorie komt eerst in de tweede plaats en in afhan-
kelijkheid van de realiteit, waarvan de factoren voor ieder
geval afzonderlijk beoordeeld zullen worden. Zwaartepunt van
het verschil tusschen beide methodes ligt dus vooral in het
punt van uitgang, dat bij de tweede is het wezenlijk bestaande,
bij de eerste een te voren vaststaande ideeënleer. Deze tweede
werkwijze zullen wij in dit betoog verder volgen.
Wij sluiten ons .dan aan bij de redeneering van Feuilleteau
de Bruyn, wiens streven ter bereiking van het abstractum
,,goed gouvernementquot; — waaronder te verstaan goed regeer-
beleid, goede administratie, goede reguleering van het sociale
en economische leven — op overeenkomstige wijze de spheer
Kranenburg, Nederlandsch Staatsrecht. I, 1928, bl. 207 cf.nbsp;Dr J. Kiers.
De bevelen des Konings, bl. 5—7 cf. Prof. Mr Dr A. A, H. Struycken. Verzamelde
Werken, vierde deel, S. Gouda Quint, Arnhem. 1927. Verschillende Opstellen, bl.
23—24 cf. (Afscheidscollege ..Idee en Werkelijkheidquot;).nbsp;Volksraad en Rijks-
eenheid, bl. 343—344; hiervoor bl. iio.
-ocr page 140-der ideologieën wenscht te vermijden. Wat echter te verstaan
onder de categorie „goedquot; in bovenstaande omschrijving?
Daar de auteur in zijn betoog de spheer der „Realpolitikquot;,
die hij beheerscht acht door geestelijke, moreele en econo-
mische belangen, wenscht te handhaven, ligt het voor de hand
hieronder te verstaan een bevredigende organisatie van die be-
langen, een bevordering van het algemeen belang ^ dus. Dit
te vinden zal eerste opgave van een realistische staatkunde zijn.
Het begrip ,,algemeen belangquot; blijkt dus nu tweeërlei
functie in zich te dragen, in de eerste plaats is het kenmerk
van een op de werkelijkheid ingesteld staatsrecht, in de tweede
plaats is het óók belangrijk element van realistische staat-
kunde, naar de bevordering waarvan te streven belangrijk doel
van de staatsorganisatie zal zijn; één van de oorzaken, dat het
staatsdoel waarlijk uitgebreider is dan eenvoudigweg hand-
having van het abstractum ,,rechtquot; ; de bevordering
van het algemeen belang zal dan ook bij het vaststellen
van de regels van staatsrecht, ,,regels van rechtsvorming en
rechtshandhavingquot; den doorslag moeten geven.^
Het onderzoek naar de wenschelijkheid van een instelling
,,in onmiddellijk verband met de werkelijkheidquot; *) met als
leidend principe het algemeen belang, is in feite een onderzoek
naar doelmatigheid, naar ,,openbaar nutquot; een eigenschap,
die het werk van den regelaar behoort te bezitten
3. a. Omvang en volgorde van het hier volgende onder-
zoek ligt in het voorgaande bepaald. Een indeeling in tweeën
schijnt voor de hand:
ten eerste: de samenwerking in de practijk. Het is ons doel
om een oordeel mogelijk te maken met betrekking tot de doel-
matigheid van een nieuw regeerlichaam, dat — door — of-
ficiëele adviezen — direct of indirect grooten invloed zal ver-
krijgen op de besluitvorming der Staten-Generaal dan wel dat
college in zekere opzichten zal vervangen. Onderzocht dient
Hiervoor, bl. 121.nbsp;Kranenburg, Algemeene Staatsleer, bl. 62. Mr.
P. Scholten, Algemeen Deel van C. Assers Handleiding tot de Beoefening van
het Ned. Burg. Recht, bl. 37.nbsp;Struycken, Het Staatsrecht van het Kon.
der Nederlanden, S.-Gouda Quint, Arnhem, 1928, bl. 9 cf.nbsp;Van Vollenhoven,
Staatsrecht Overzee, bl. 260. «) Ib., bl. 326.
-ocr page 141-te worden, hoe de Indische zaken in het Nederlandsche Par-
lement behandeld worden, welke moeilijkheden daar gebleken
zijn, hoe door invloed van dit college daarin voorzien is.
Als conclusie zullen wij de waardij van de tegenwoordige
constructie dan kunnen beoordeelen;
ten tweede: in hoeverre is te verwachten, dat een nieuw
college, of wel met adviseerende of wel met — misschien
deels — regelende taak — doelmatiger zijn zal ?
b. Naast doelmatigheid — het practische — staat recht-
matigheid, ,,de wettigheid, incluis grondwettigheidquot; het
theoretische. Toetsing van een nieuw regeerlichaam aan de
rechtmatigheid zal dan omvatten een beschouwing, in hoe-
verre dat nieuwe lichaam past in het systeem van wet en grond-
wet en in hoeverre er wijzigingen voor noodig zijn.
Na aldus de historische ontwikkeling en den tegenwoordigen
vorm van het vraagstuk te hebben bezien, en na het getoetst
te hebben aan theorie en practijk, zal een — positieve of nega-
tieve — conclusie mogelijk zijn.
1) Van Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, bl. i8o cf.
-ocr page 142-ONDERZOEK NAAR DOELMATIGHEID.
HOOFDSTUK L
INLEIDING TOT HET ONDERZOEK.
Nu het ons doel is hier te bespreken de samenwerking
binnen het Koninkrijk, zooals die zich gedurende de laatste
jaren heeft gemanifesteerd binnen het beslissende regeerings-
college, de Staten-Generaal, — met als doel uit het resultaat
daarvan de behoefte aan een nieuw orgaan af te leiden
— onderzoek naar doelmatigheid —, zij vooropgesteld, dat
het volgende in zekeren zin parlementaire geschiedenis zal
zijn; parlementaire geschiedenis echter met een tweezijdige
restrictie: in de eerste plaats, omdat van de behandelde
quaestie's een groot gedeelte door ons slechts vluchtig aan-
gegeven zal worden; in de tweede plaats, omdat de wijze van
bespreken niet zal zijn historisch, maar vooral nauw verband
zal houden met het doel van dit onderzoek: de practijk van
de staatsrechtelijke constellatie binnen het Koninkrijk. Be-
paling van de waardij der oude constructie zal ons die van een
nieuwe voor oogen voeren. Ons doel zal dus niet zoozeer zijn
een beschrijving te leveren van de parlementaire manifestatie's
van het sociale leven binnen het Koninkrijk, als wel om die
manifestatie's te gebruiken tot onderzoek van een door velen
gewenschte nieuwe constructie.
Het onderzoek doen wij aanvangen met de zitting 1926—
1927 —het laatste jaar van het oude bestel t.a.v. Nederlandsch-
Indië — en zetten wij voort tot en met het jaar 1938. Zooals
hiervoor blijkt, was volledige weergave van de parlementaire
activiteit ten aanzien van Nederland-overzee niet onze be-
doeling; het daarmee gepaard gaande niet te omzeilen gevaar
van eenigszins willekeurige keuze van onderwerpen en argu-
menten uit zoo rijken voorraad moesten wij aanvaarden.
In de taak der centrale overheid hebben wij hiervóór een
drievoudige belangenbehartiging onderscheiden:
ten eerste: de behartiging van het algemeene, niet in eenig
deel van het Koninkrijk te localiseeren belang.
ten tweede: de behartiging van het algemeene, wél in een
bepaald deel van het Koninkrijk te localiseeren belang.
ten derde: de behartiging van het locale belang, voor de
centrale overheid een secundaire, afgeleide taak. In overeen-
stemming hiermee hebben wij onze stof verdeeld in drie
rubrieken: algemeene Staatsaangelegenheden; locale Staats-
aangelegenheden; locale aangelegenheden. Ten aanzien van
ieder dezer rubrieken onderzoeken wij de beteekenis van de
Staten-Generaal, zooals die uit de Handelingen af te leiden is.
Van elk onderwerp is dan na te gaan: ten eerste: de aard ervan;
ten tweede: de algemeene behandeling ervan; ten derde: de
invloed der Staten-Generaal op de eindbeslissing.
Nauwkeurig tusschen de drie categorieën de grenslijn te
trekken is onmogelijk; elke locale aangelegenheid is potentiëel
er één van algemeen belang voor het geheele Koninkrijk; de
vraag naar het verschil tusschen locale en niet locale zaken is
identiek aan het beruchte probleem der inwendige aan-
gelegenheden. Geldt voor ons parlement een systeem van
opportunisme, door ,,den lageren wetgever in eerste instantie
te laten beoordeelen, wat hij als onderwerpen van inwendigen
aard meent te mogen aanvaarden, met voorbehoud van in-
grijpen van den hoogeren wetgever, wanneer deze van ge-
voelen is, dat de lagere wetgever zijn boekje te buiten is
gegaanquot; onze indeeling tracht een criterium te vinden in de
oorspronkelijke localisatie van het belang.
Na te gaan is dan, in hoeverre het oorspronkelijk beperkt
was tot een bepaald gebied; blijft het geheel binnen de grenzen
daarvan, dan hebben we te maken met een locaal belang; in
Vóór: bl. 154—155.nbsp;Vóór: bl. 153 cf. =•) De Graaff, I.e.. bl. 420; cf.
ook noot I op bl. 299.
-ocr page 144-het andere geval met een algemeene Staatsaangelegenheid,
waarbij ook wederom twee nuances te onderscheiden zijn.
Deze categorie toch valt weer uiteen in aangelegenheden,
waarbij het belang van den geheelen Staat is betrokken, en
aangelegenheden, waarin we in oorsprong een belang zien
van een deel van den Staat, maar die door bijzondere om-
standigheden in wezen belangen van den geheelen Staat in
zich houden. In het volgende zullen wij onder algemeene
Staatsaangelegenheden bespreken de principes van het regeer-
bestel, de defensie, de buitenlandsche aangelegenheden en
enkele andere quaestie's; onder de locale Staatsaangelegen-
heden staatkundige organisatie en ontwikkeling, politieken
toestand en politiek beleid, financiëele en economische zaken
en eenige onderwerpen van speciaal belang; onder de locale
aangelegenheden bespreken wij interne regeerquaestie's,
economische en financiëele zaken, en eenige andere onder-
werpen.
HOOFDSTUK H.
ALGEMEENE AANGELEGENHEDEN VAN HET KONINKRIJK.
De algemeene Staatsaangelegenheden verdeelden wij, zooals
hierboven aangegeven, in vieren. Het eerste onderwerp daar-
van, de principes van het regeerbestel wederom in vieren:
algemeene gezagsverhoudingen, Indië in Nederland, het
vraagstuk van de inwendige aangelegenheden, het vraagstuk
van de verantwoordelijkheid van den Minister.
I. I. Als afscheid aan de oude organisatie beginnen wij
met een redevoering van Mr Joekes in de Tweede Kamer
waarin hij de tegenstelling tusschen dan en later naar voren
brengt. Eerst de ontwikkeling van 1867, toen voor het eerst
de invloed der volksvertegenwoordiging zich deed gelden;
dan de instelling van 1905, toen openbaarheid op beperkt
terrein in Indië ontstond — de instelling der locale Raden;
daarna, in 1915, de Volksraad, door welk lichaam er behande-
ling van de openbare zaak in het openbaar is; ten slotte 1925,
de vaststelling, zij het voorloopig, van de begrooting, in
Indië. In tegenstelling met degenen, die in het toezicht van
de Nederlandsche Staten-Generaal een krachteloos maken
zien van de beteekenis van de herziening van het Regeerings-
reglement, is hij van meening, dat juist die vaststelling in
Indië ,,een belangrijke stapquot; voorwaarfs is.
Dat verder de leden van de Nederlandsche Staten-Generaal
zich ten aanzien van de Indische begrooting niet al te groote
beperkingen opleggen, blijkt wel uit het Voorloopig Verslag
der Begrooting 1928, de eerste volgens de nieuwe regeling®),
waarbij we aan den anderen kant echter ook het oordeel te
Hand. II, 21 December 1926. Hand. 1926/27, bl. 1268.nbsp;Bijl. B, 4, stuk
26, II, 1927/28, bl. I.
-ocr page 146-hooren krijgen, dat ,,men zich bij de behandehng moet be-
perken tot die punten, waaromtrent geen overeenstemming
tusschen Gouverneur-Generaal en Volksraad bereikt wasquot;.
De behandeling dezer begrooting blijkt niet korter dan
vroeger; dit echter te wijten niet aan een ingaan op allerlei
details, maar aan uitgebreide algemeene beraadslagingen,
over principiëele onderwerpen als de plaats van Indië in
ons staatsbestel, de quaestie der inwendige aangelegenheden,
het opnemen van inheemschen in wetgeving en bestuur, de
brandende zaak van de zetelverdeeling in den Volksraad —
wetswijziging, waarmee de Volksraad zich, zonder front-
vorming (Bijleveld) vereenigde.
Beperking van de behandeling der Indische begrooting
schijnt onmogelijk. De behandeling van de begrooting 1930
duurt van 12 Februari tot 5 Maart 1930, langer dan vóór de
herziening het geval was. Zelfs zijn er nu klachten in het Voor-
loopig Verslag van ,,vele ledenquot;, die de voorbereiding van de
behandehng onvoldoende achten^), waarop de Minister
antwoordt, dat de Memorie van Toelichting beperkt blijft tot
de groote lijnen van regeeringsbeleid»).
Hiermee verwante moeilijkheden ten aanzien van Cura9ao,
wanneer eind 1928 blijkt, dat voor de eerste maal de Kamers
geen directe bemoeienis zullen hebben met de begrooting
van dat gebiedsdeel, nu Nederland niets meer bijpast en er
overeenstemming is tusschen Gouverneur en Kolonialen
Raad^); hetgeen volgens sommigen een machtspositie van
de Kroon in het leven roept (Joekes IJzermanquot;)). Onder
invloed van de Kamer doet de Minister in verband hiermee
twee toezeggingen: ten eerste aan de leden in den vervolge
de stukken betreffen^le de Curagaosche begrooting te zullen
voorleggen, ten tweede bij de aanstaande wijziging van het
Regeeringsreglement met de wenschen van de Kamer reke-
ning te zullen houden
Tweede punt van bespreking is de wijziging van de Staats-
Hand. II, 20 Dec.'27. Hand. 27—28, bl. 1172—1173.nbsp;Bijl. II, 1929/30-
Bijl. B, 4, stuk 27, bl. 65. 3) Ib., stuk 29, bl. 85. *) Cf. RR. Cur., art. 104,
lid 2.nbsp;Hand. II, 13 Dec. 1928. Hand. '28—29, bl. 1060. «) Ib., bl. 1063.
Hand. II, 1928/29, 13 Dec. 1928; bl. 1068.
-ocr page 147-regeling in 1929. Staatsrechtelijk van belang is de vraag, of de
herziening wel op de juiste wijze door den Minister is voor-
bereid. Terwijl deze laatste (Koningsberger) doet uitkomen,
dat het ontwerp zeker voldoende is overwogen^), hooren wij
als ernstig bezwaar, dat alvorens den Volksraad te raadplegen,
de Raad van State niet is gehoord Hetgeen de Memorie van
Antwoord bevestigt, in deze terminologie: ,,dat de vraag
omtrent het tijdstip, waarop de Ministerraad, de Raad van
State en de Kroon moesten worden gehoord, in dien vorm
niet aan de orde is geweestquot; Een dergelijke handelwijs
zal in de toekomst echter niet meer mogelijk zijn: dezelfde
Memorie van Antwoord bevat ook deze zinsnede: besloten is
in de toepassing van artikel 71 der Indische Staatsregeling
een niet door de wet gevorderden, maar evenmin door haar
verboden wijziging te brengenquot;, om namelijk Ministerraad,
Raad van State en Kroon niet te doen komen onder invloed
van de bespreking in den Volksraad, is besloten ,,voor de
toezending van een wetsontwerp aan den Volksraad machti-
ging aan de Kroon te vragen. Besloten is ook, zoo te handelen
voor den Algemeenen Maatregel van Bestuur, volgens artikel
70 der Indische Staatsregeling. Het verzoek zal op de gewone
wijze in den Ministerraad ter tafel komen en daarop zal de
Raad van State worden gehoord overeenkomstig artikel 75,
lid 3 der Grondwetquot; (het tegenwoordige artikel 77, lid 3)
Een voor de toekomst belangrijke conventie is hier — onge-
twijfeld onder invloed van de Kamer — in het leven geroepen;
waardoor een geval als dit, waarbij een principiëele quaestie
slechts door afspraak van Minister en Gouverneur-Generaal
aan den Volksraad wordt voorgelegd, de uitspraak van welk
lichaam de Kamer nu moeilijk kan desavoueeren, en waardoor
veel onrust was ontstaan, in de toekomst vermeden zal worden.
Een regeling, die vroeger ook reeds gevolgd had moeten
worden (Van Boetzelaer van Dubbeldam)quot;).
Weer komt de Kamer hierop terug bij de behandeling van
het wetsontwerp. Op het vitium originis, dat aan het ontwerp
Hand. II, 1927/28, bijl. II, 335. 3. bl. 2—3, 4, bl.nbsp;5. Bijl. II, 1927/28,
no. 4, stuk 26, bl. 12. ') Ib., stuk 27, bl. 9—10.nbsp;••) Hand. II, 27—28, bl.
1107 (15 Dec. 27).
blijft vastkleven, wijst Beumer die ,,het gaan van den Land-
voogd naar Indië met vooropgezette denkbeeldenquot; en diens
,,doordrijven van een herziening van de zetelverhouding met
miskenning van de volksvertegenwoordigingquot;, waardoor de
landvoogd den pas aangaf, afkeurt.
Om den eigenaardigen indruk weg te nemen, die deze
wijziging, zoo kort reeds na de aanname van het amendement
Feber (26 Febr. 1925) zou kunnen maken, (bij de behandeling
nu zijn drie onderteekenaars van dat amendement. Van Boet-
zelaer, Van Vuuren, Feber, voorstanders van de wijziging
geworden), wijst men erop, dat het hier geen beginselquaestie
gold, in tegenstelling met het andere amendement Feber (de
aanvulling van artikel i ISR) (Van Boetzelaer van Dubbel-
dam) 2); dat het in 1925 feitelijk ging om ,,een eenvoudig
uitstelquot; (Van Vuuren)®).
Een tweede argument om nu voorstander van de herziening
te zijn, vindt Feber in de bij eventueele verwerping blijkende
,,noodelooze en onvruchtbare onaangenaamheid en on-
vriendelijkheid ten opzichte van dat deel van het Inlandsche
element, waarvan de Indische regeering ten onrechte gezegd
heeft, dat het geschokt was in zijn zin voor loyale samenwerking
met haar, de Indische regeeringquot; quot;). Een negatieve vriendelijk-
heid, over het ontwerp zelf niets zeggende, maar door den
Minister (Koningsberger) in zijn uitspraak ,,bis dat qui cito
datquot; in een positieve omgezet®).
Fel en directer, maar ten rechte, want in 1925 was hij
tegenstander van het amendement, ageert Albarda: ,,één der
slechtste bladzijden uit onze parlementaire geschiedenis kan
door deze zwakke poging om rechtsherstel te geven, in zekeren
zin ongedaan worden gemaakt; het wetsontwerp heeft zoo-
doende dus den aard van rechtsherstelquot;quot;). De opvallende om-
standigheid, dat in 1925 zoo weinig ophef werd gemaakt van
het oorspronkelijk voorstel der Regeering, met deze wijziging
immers overeenkomende, ligt volgens Droogleever Fortuyn
in een gevoel van onrust onder de Europeesche bevolking,
1) Hand. II. 28—29; bl. 43—44, (i6 Oct. 28).nbsp;Ib.. bl. 50.nbsp;Ib.. bl. 46.
Ib., bl. 54—55-nbsp;Ib. bl. 84 (18 Oct. 28). «) Hand. II. 28—29. bl. 59—
61 (17 Oct. 28).
-ocr page 149-ontstaan na den communistischen opstand eenerzijds, ander-
zijds, aan een zeker gebrek aan vaste lijn (tegenstrijdige uit-
latingen van den Gouverneur-Generaal). De indiening van
het wetsontwerp keurt hij niet goed, gezien de uitspraak van
nog geen vier jaren terug Een amendement Cramer, met
het doel om door uitbreiding van het aantal benoemde leden
beter correctie te verkrijgen voor de gekozenen, dat steunde
op een uitspraak van den Volksraad wordt afgewezen
Een motie De Visser tot invoering van algemeen kiesrecht
voor ieder boven i8 jaar, wordt niet ondersteundquot;).
Bij de eindstemming neemt de Tweede Kamer het ontwerp
met groote meerderheid aan, hoewel de behandeling in het
algemeen naar voren heeft gebracht, dat eigenlijke aandrang
tot wijziging bij de Kamer niet aanwezig was
Bij het hier tegelijk mee behandeld voorstel tot uitbreiding
van den Raad van Indië, komt Van Boetzelaer met een amende-
ment om het aantal leden te bepalen op vijf in plaats van het
voorgestelde getal van zeven: de benoeming ware dan eervoller.
Ondanks steun van Bijleveld wordt het regeeringsvoorstel
aanvaard quot;). Zes jaar later onder druk van de bezuinigingen
zien we wederom een (potentiëele) vermindering tot vier
leden ingevoerd
Veel geringer dan in de Tweede Kamer is het stemmen-
verschil in de Eerste Kamer, maar de herziening wordt ook
hier aanvaardquot;), Evenals aan de overzijde van het Binnenhof,
stemmen alle Roomsch-Katholieke leden, vier jaar geleden
voorstanders van het amendement-Feber, vóór de nieuwe
wijziging, die dit amendement weer te niet doet. De groote
kampioen van de tegenstanders is Colijn, die op drie dagen
een uitgebreide bestrijding levertquot;). Zijn geheele betoog is
gebouwd op de grondstelling, dat allereerst noodig is te komen
tot een emancipatie van de inheemsche bevolking in aange-
Hand. II, 28—29, bl. 69—70. quot;) Motie Van Baaien c.s. Hand. Volksraad 27—28'
bl. 2758—59 en 2763—64 (20 December 1927).nbsp;Hand. II, 28—29, bl. 94; 95
(verw. 59—20) (18 Oct. 28). '') Ib., bl. 60; 69 (17 Oct. 28). quot;) Ib., bl. 100
(voor 68—10) (18 Oct. 28). ®) Ib., bl. 90—99 (amendem. verw. 67—72).
') Hand. II, 34—35, 1234—1236 (20 Dcc. '34).nbsp;Hand. I, 28—29, bl. 664
(29 voor tegen 15) (19 Mei 29). ®) Ib., bl. 624—626, 629—635, 661—662 (17—19
Mei '29).
legenheden, haar dagehjksch leven rakende. Hij ziet een tegen-
stelling tusschen zoodanige politiek en de tegenwoordige,
de ,,ontvoogdingspolitiekquot;, die heil zoekt bij de grondge-
dachte van de huidige Indische Staatsregeling; waarvan hij
— in het bijzonder waar het den Volksraad betreft — het
tegendeel is van een bewonderaar. Tegenover de ,,ontvoog-
ding van Indië . door toekenning van autonomie aan het ge-
biedsdeel Ned. Indiëquot;, zooals kenmerk is van de tegenwoor-
dige politiek, stelt Colijn het beginsel van ,,autonomische
ontwikkeling van de Inlandsche volksgemeenschappen en de
daarmee samenhangende geleidelijke doorvoering eener krach-
tige bestuursdecentralisatiequot;. 'De aan de orde zijnde wijziging
is dus ongewenscht. In dit laatste echter, waar hij bepleit
hetgeen vaak genoemd wordt „uitholling van den Volksraadquot;,
krijgt hij van de Kamer geen gelijk. Voor het overige, waar
het betreft de ,,emancipatie van inlandsche rechtsgemeen-
schappen en ruime bestuursdecentralisatiequot;, waarbij hij met
een beroep op Van Vollenhoven pleit voor een groote pro-
vincie Sumatra, zijn bestrijder en bestredene (minister) het
feitelijk eens^). Volgens den Minister immers wint voor het
oogenblik de centrale autonomie het weliswaar, maar daar
zijn practisch geen plannen meer voor; voor de periphere
des te meer 2).
In onze periode valt ook de herziening van de beide West-
indische Regeeringsreglementen. Bij de discussie blijkt, dat
deze wijziging, voortkomend uit de nieuwe bepalingen van
de Grondwet 1922, minder ingrijpend behoefde te zijn dan
die in het Oostindische Regeeringsreglement. En wel vooral
hierom, omdat de Westindische in belangrijke mate reeds
beantwoordden aan de beginselen van de nieuwe Grondwet
(vaststelling eigen begrooting, waarover de Staten-Generaal
niet dezelfde bevoegdheid krijgen als ten aanzien van Oost-
Indië) Het belangrijkste zijn de vertegenwoordigende
lichamen: een amendement van de linkerzijde betreffende
passief vrouwenkiesrecht wordt aanvaard (Bakker-Nort)
H. 1.28—29, bl. 662 (19 Mei'29).nbsp;Ib., bl. 664. 3) Hand. II, 35—36,
bl. 1783—84, (13 Maart 1936).nbsp;Ib., bl. 1785, 1794.
-ocr page 151-actief vrouwenkiesrecht kan de Kamer daarentegen niet be-
koren (IJzerman)^).
Is dit een technisch onderwerp, meer principieel is dat
van de eenheid van het Koninkrijk, van liquidatie en con-
solidatie. In 1928 zijn wij midden in den tijd van ,,Indië los
van Hollandquot;, het ,,nüquot;, dat er volgens de communisten
bij hoorde, aanvaarden de Socialisten niet, zij het wegens
buitenlandsche omstandigheden: ,,een dergelijke verbreking
zou noch in het belang van Indië, noch in dat van Nederland
zijnquot;. In de eerste plaats immers zou Indië niet lang zijn zelf-
standigheid kunnen bewaren en andere landen zouden zich
er wellicht over ontfermen; in verband daarmee zouden er
zeer ernstige verwikkelingen kunnen ontstaan met gevaar
voor den wereldvrede (Albarda) 2). In dit verband ook de
vraag van dezelfde zijde (Mendels), of Indië altijd kolonie
zal blijven®), waarop Minister Koningsbergers antwoord
bevestigend isquot;), in dien zin, dat Nederland altijd, althans
voor zeer langen tijd zal praevaleeren. ,,Wat in de verre
toekomst zal gebeuren, vermag noch de Heer Mendels,
noch ik te voorzienquot;.
In dezen tijd valt ook de grief van Gramer tegen den Gou-
verneur-Generaal, die, bij de opening van den Volksraad
op 15 Mei 1928, zich heeft vermeten te zeggen, dat de Neder-
landsche leiding in Indië nog voor onafzienbare toekomst niet
kan worden gemist, in plaats van, wat Gramer wenscht, af-
zienbare toekomst De communisten zeggen ook liquidatie,
maar dan ,)nuquot; (De Visser)quot;), graduatie, die Albarda be-
strijdt).
Het liquidatie standpunt vindt tegenstand, allereerst bij
de den Sociaal-Democraten in veel opzichten zoo na staande
Vrijzinnig-Democraten: Joekes, van een reis van Indië pas
terug, somt op de voordeelen van het Nederlandsch gezag:
orde, onderwijs, hygiëne, economische welvaartsbevordering,
waardoor de Nederlandsche leiding in het belang van Indië
Hand. n, 35—36, bl. 1776—77. i794-nbsp;Hand. II, 28—29, bl. 1212—
13, (20 Dec. '28).nbsp;Hand. I, 27—28, bl. 840—41, (9 Mei '28). '') Ib.,
bl. 848. ») Hand. II. 28—29, bl. 1115 (18 Dec. '28). «) Ib., bl. 1173 (19
Dec. '28).
is en de lengte ervan bij benadering niet kan worden aan-
gegeven 1). Dan ook bij de andere partijen, liberalen (Knotten-
belt) 2), Christelijk-Historischen (Van Boetzelaer)®). De Mi-
nister vindt dit alles geen practische politiekquot;): ,,Wij kunnen
onzen tijd beter gebruikenquot;, maar ook hij geeft zijn visie,
een toekomstbeeld, waarin Indië's positie zal zijn als gelijk-
berechtigde in het Nederlandsche Rijk, waarin voor Neder-
land zelf echter een positie zal overblijven en waarin het Neder-
landsche gezag zal blijven bestaan. De politiek van consoli-
datie vindt een vurig aanhanger in Prof. de Savornin Lohman®),
evenals in vele andere leden van de Eerste Kamer (Colijn
Blomjous Janssen De Muralt ®)), tegenover Prof. Ste-
ger 1®), die voor principiëele liquidatie schijnt te zijn ,,wanneer
Indië volwassen isquot;.
De passage in de Troonrede van 1929 waar gesproken
wordt over „het hechte geheel van Moederland en Koloniënquot;
lokt bij de Algemeene Beschouwingen over Hoofdstuk I enkele
sprekers. Zoo Colijn, naar de Tweede Kamer verhuisd, die
als doel onzer koloniale politiek ziet ,,het behouden van de
eenheid tusschen de verschillende deelen van het Rijk, het
hoog houden van het gezagquot; Zijn antipode Wijnkoop pleit
voor afscheuring en — nee miserabile dictu — voor plaatsing
van Indië, Suriname enCura9aoonder Moskou'sheilbewind^®).
Vliegen van de S.D.A.P. schijnt geen losscheuring te willen,
maar vindt streven in die richting verklaarbaar, „als het beleid
in Indië niet anders kan zijn dan een beleid van tyrannie en
verstikking van opkomend vrijheidsgevoel, zooals er ligt in
de exorbitante rechtenquot; quot;).
Het Koloniaal Congres der S.D.A.P. van Jan. 1930 brengt
een zekere verduidelijking in de houding dezer partij, waar
in de Xde stelling immers een onvoorwaardelijk recht op
onafhankelijkheid voor de bevolking van Nederlandsch-Indië
werd erkend: met een onderscheid echter tusschen de erken-
1) Hand. II, 28—29, bl. 1184—85 (19 Dec.'28). Ib., bl. i i8o—8i. Ib.,
bl. 1167.nbsp;Ib., bl. 1242 (20 Dec.). 'gt;) Hand. I, 28—29, bl. 582—86
(16 April '29). ^8) Ib., bl. 624—626. ') Ib., bl. 594—97.nbsp;j^., bl. 621
—24 (17 April). ») Ib., bl. 606—607.nbsp;Ib., bl. 642 (18 April '29).
quot;) Ver. Verg. St. Gen. 16 Sept. 1929. iquot;) Hand. II, 29—30, bl. 277 (6 Nov.'29).
1») Ib., bl. 322 (8 Nov.). quot;) Ib., bl. 271 (6 Nov.).
ning van het recht en de verwezenlijking ervan (Albarda)^);
hetgeen aan Van Boetzelaer de opmerking ontlokt, dat bij
erkenning van het nog niet vervuld zijn van de objectieve
voorwaarde, het geen nut had te spreken over de subjectieve,
dat dit pleiten voor liquidatie gevaarlijk was, dat de burger-
lijke partijen daar tegenover een politiek van consolidatie
stellen; dat ,,Indië los van Hollandquot; door ieder behalve door
Socialisten en Communisten werd afgewezen Op een andere
stelling van bovengenoemd congres baseert Mr Mendels in de
Eerste Kamer een betoog over te weinig finalistisch opgezette
politiek, den Minister opportunisme verwijtende Het scher-
men van de S.D.A.P. met onafhankelijkheid, maar nu niet
en in jaren nog niet, acht Fock verkeerd en verwarring
stichtendequot;); als einddoel ziet hij een federatie, waarin Neder-
land primus inter pares zal zijn, waarmee Janssen en Kranen-
burg het eens blijken Ook De Savornin Lohman neemt
tegen de S.D.A.P. stelling, die volgens zijn woorden door een
kleine intelligentia in haar meening over onafhankelijkheid
wordt gevolgd De Ministerhoudt zich liever aan de
werkelijkheid: bevordering van het geestelijk en materiëel
welzijn van de bevolking is het voornaamste; einddoel is een
,,gelijkwaardige verhoudingquot;.
De economische crisis blijkt de belangstelling voor deze
zaken verminderd te hebben. De structuur van het Koninkrijk
komt in dezen meer practischen tijd vooral naar voren in
verband met de economische samenwerking (Van Poll) ®);
en dan ook naar aanleiding van een nieuwe kostenverdeeling
voor de Marine (1934), waarbij volgens De Savornin Lohman
— nu Minister — Colijn denkbeelden verkondigde '•'), neer-
komende op den ,,vierdeeligen staatquot; met miskenning van het
moederland als drager van het imperiale gezag
Inderdaad is Colijn van meening, dat de grondwet een
zekere nevenschikking aangeeft; al is die opvatting niet uit-
Hand. H. 29—30 bl. 1401 (18 Fcbr. 30).nbsp;Ib.. bl. 1438 (20 Febr.).
Hand. I. 29—30. bl. 564—65 (8 Mei 30). •gt;) Ib.. bl. 586 (9 Mei). «) Ib..
bl. 579—80; 9 Mei 30 (Janssen); 591—93 (Kranenburg). «) Ib.. bl. 571 (8 Mei),
Ib.. bl. 594 (9 Mei). ®) Hand. II. 34—35. bl. 1354—57. i4 Fcbr. 35-
®) Ib.. bl. 680. 29 Nov. '34.nbsp;Ib.. bl. 408—12 (27 Febr. '35).
gewerkt op een wijze, dat zij practisch reahseerbaar is^).
Op de leidende rol van Nederland, waarover ieder het volgens
hen wel eens is, vestigen Fock^) en Kranenburg®) bij deze
gelegenheid nog eens de aandacht.
De petitie Soetardjo, ook gericht aan de Staten-Generaal,
is een welkome gelegenheid voor een uiteenzetting van be-
ginselen (debatten Ind. begrooting 1938). Zooals te verwach-
ten in een Ministerie Colijn is de Memorie van Antwoord
hierover negatief en geeft de voorkeur aan een harmonische
ontwikkeling, onderaan te beginnen Minister ®) en Kamer-
leden zijn het hierover wel eens (Bajetto '), Meijerink
Rutgers van Rosenburg®), Van Lidth de Jeude Van Pollquot;));
de laatste spreker geeft naar aanleiding hiervan een viertal
punten aan: in de eerste plaats is noodig autonomie van onder
af te beginnen; dan zou noodig zijn economische zelfstandig-
heid; vervolgens zou een conferentie, als in de petitie ge-
wenscht, geweldige verwarring brengen, omdat de petitie
onduidelijk is, in den Volksraad was er reeds verschil van
meening over de beteekenis; dominion status is voor het
Indische gebiedsdeel ten slotte niet geschikt. Ook Joekes acht
„zelfbestuurquot; beter dan „zelfstandigheidquot; ^^^ Slechts de
Sociaal-Democraat Van Gelderen en de Communist Roes-
tam Effendi steunen de petitie: de laatste schijnt tot het
standpunt der S.D.A.P. bekeerd, wil in elk geval geen on-
middellijke zelfstandigheid meer, maar verzekert Indië's trouw
aan het Koninkrijk
De Eerste Kamer op haar beurt levert een waardevolle
bijdrage in De Savornin Lohmans bespreking van het vraag-
stuk^®): dominion status is feitelijk doorsnijden van den
politieken band, volstrekte coördinatie als de Herzienings-
Hand. I. 34—35. bl. 414—4i5 (8), ib., bl. 412.nbsp;Ib., bl. 412 ») Ib., bl.
407. ■•) Hand. II, 36—37. bl. 1617—18 (12 Febr. '37). Toen reeds verklaarde
immers Colijn: „Men mag niet zeggen, omdat er honderdduizend of vijftigduizend,
of hoeveel het er zijn, een zekeren actieven drang uitoefenen, daarom staan eigenlijk
de geheele 65 millioen smachtend te verlangen naar uitbreiding van de autonomie van
Nederlandsch-Indiëquot;.nbsp;Bijl. II, 37—38, no. 4, stuk 67, bl. 218. «) Hand.
II. 37—38, bl. 1259— 60, I Maart'38. ') Ib., bl. 1219—21 (21 Febr.). ») Ib.,
bl. 1226 (24 Febr.). 9) Ib., bl. 1229—30. quot;) Ib., bl. 1241 (25 Febr.).
quot;) Ib., bl. 1206—09. - Ib., bl. 1235—36. 13) Ib., bl. 1203 (23 Febr.).
quot;) Ib., bl. 1196—97.nbsp;Hand. I, 37—38, bl. 708—09 (19 Mei'38).
commissie wenschte, wil hij ook niet, een speciaal orgaan voor
waardevolle deskundige adviezen, geen gekozen vertegen-
woordiging of college met beslissende bevoegdheid, zou beter
zijn^). Indië vraagt in imperiale—dus mede Indië betreffende —
aangelegenheden te worden gehoord, omdat deze toch ook
haar bijzonderlijk aangaan. Deze Rijksraad van advies zal
zich dan bezig houden met algemeene organisatie, buiten-
landsch beleid, defensie, financiën, open-deur-politiek, eco-
nomische samenwerking, handelspolitiek, mits — en hier ligt
het hoofdpunt van zijn betoog — dit nieuwe college bedoeld
is als factor ter consolidatie en niet als één van ontbinding.
Beter dan reconstructie van het Ned. Ind.-staatsgebouw is
rustige afwerking van de decentralisatie in de Buitengewesten.
Hiervóór^) vestigden wij de aandacht op Colijns plannen
van ,,uitholling van den Volksraadquot;. Minister geworden,
wenscht hij er niet op terug te komen. Door de Savornin
Lohman') hierop gewezen, blijkt hij niet genegen eigen
wenschen te verwezenlijkenquot;), dit zoowel met het oog op de
geringe algemeene instemming hiermee, als met het oog op
mogelijke tegenstellingen in het Kabinet.
2. Naast de vraagstukken van algemeene regeeringspolitiek
een enkel bijzonder punt, in de eerste plaats de quaestie van
de ,,vertegenwoordiging van Indiëquot; op het Departement van
Koloniën, van het Commissariaat voor Indische Zaken, even-
als het technisch Bureau ten laste van de Indische Begrooting.
In plaats van een min of meer zelfstandig agentschap komt er
een onzelfstandig Commissariaat, een maatregel, overigens
als overgangsmaatregel bedoeld. Ondertusschen blijkt uit het
debat, dat de bedoeling is restitutie van het bedrag, tot nu toe
voor de Indische Zaken in Nederland uitgegeven en op de
Rijksbegrooting geplaatst®). Het betreffende bedrag, ongeveer
ƒ 200.000,— per jaar en reeds loopende over 50 jaar, noemt de
Minister een soort van Indische eereschuld; met deze nieuwe
') Cf. vóór bl. 93—94- Vóór bl. 134.nbsp;Hand. I. 34—35. bl. 656—
58, (8 Mei 1935). •») Ib.. bl. 673. ') Hand.nbsp;II, 26—27, bl. i88o, (29 Maart
1927).
instelling wordt de scheidingslijn getrokken tusschen wat des
Ministers en wat des Gouverneurs-Generaal is; het betalen
van de kosten hiervan door Nederland ware onbillijk. Het
voorstel wordt van verschillende zijde verworpen, door
Joekes (geen lasten voor Indië, als geen zeggenschap),^) door
Cramer2), waarvan de laatste — ondanks des Ministers®)
verzekering, dat het hier een overgangsmaatregel betreft —
sceptisch staat tegenover de vervulling dier belofte.
Vermelden wij in dit verband nog de in dien tijd door
Droogleever Fortuyn uitgeoefenden drang, dat het technisch
Bureau aan product van eigen land de voorkeur zou gevenquot;).
Vele sprekers geven later van hun belangstelling voor deze
instelling blijk in verband met daar noodige bezuinigingen
(Van Boetzelaer Feber«), Joekes Schaper «), Krijger
Minister De Graaff^«)).
3. Tweede bijzonder punt, dat speciale bespreking ver-
dient, is het vraagstuk der inwendige aangelegenheden,
waarover klaarheid maar niet verkregen wordt. Van vele
kanten aandrang tot nauwkeurige bepaling van het begrip
(De Muraltquot;), Janssen i^), Van Boetzelaer 1®)). Anderzijds
ook verzekeringen van kamerleden, dat bepaalde onderwerpen
niet van uitsluitend inwendigen aard zijn, althans aan de
zeggensmacht van de Kamer zijn onderworpen. Zoo met
betrekking tot onderwijs en zending (Bijleveld)quot;); met be-
trekking tot de bestuurshervorming (Van Kempen Colijn,
Van Boetzelaer, Feber 1®), De Savornin Lohman^')); met
betrekking tot de poenale sanctie, de domeinverklaring, het
verkenen van erfpacht (Minister Koningsberger^®), Fock^quot;))
belangrijke ontginningen
In verband hiermee memoreeren wij nog eens de meening
Hand. II, 26—27, bl. 1881. 2) Ib., bl. 1880—81. ») Ib., bl. 1883.
Ib., bl. 1881, 29 Maart '27.nbsp;Hand. II, 32—33, bl. 1183, 14 Dec. 32.
«) Ib., bl. 1180—81. ') Ib., bl. 1176—78. «) Ib., bl. 1186. ») Ib., bl.
1187. quot;) Ib.,bl. 1188. quot;) Hand. 1,28—29, bl. 608, 17 April 29.nbsp;Ib.,
bl. 621. 13)nbsp;28—29, bl. 49. 160 ct. 28. quot;) Ib., bl. 1126.
Hand. II, 29—30, bl. 1360, 12 Febr. 30. i«) Ib., 1368—69, 13 Febr. '30.
quot;) Hand. I 31—32,bl. 1360, 2 Juni '32. 'S) Hand. I, 27—28, bl. 235, 8 Febr. '28.
quot;) Hand. I, 29—30, bl. 589, 9 Mei '30.
van De Graafï, die in de Eerste Kamer den raad geeft aan het
begrip „inwendige aangelegenhedenquot; niet te veel te hechten;
de wetgever immers heeft volle vrijheid^).
4, Het derde bijzondere punt is het vraagstuk van de
verantwoordelijkheid van den Minister. Onomwonden erkent
Minister Koningsberger zijn onbeperkte verantwoordelijk-
heid. „Volkomen erken ik, dat het geheele beleid van de
Indische regeering voor mijn rekening komt, dat ik daarvoor
verantwoordelijk ben en dat ik heb te antwoorden op elke
opmerking, hoe schijnbaar onbeteekenend ook, die van de
zijde van de Kamer wordt gemaakt. De verantwoording voor
het Indische beleid neem ik ten volle op mij; ik denk er niet
aan, maar een poging te wagen, op welke wijze dan ook, mij
daaraan te onttrekkenquot;
Naar aanleiding van een klacht over geringe bemoeienis
der Kamer met Curasao verklaart de Minister zeer bereid te
zijn den Volksvertegenwoordigers ter wille te zijn, trouwens
ook zelf aan een behandeling van de begrooting als met de
Indische het geval is, de voorkeur te geven®).
Het gewicht, door de Kamer gehecht aan den persoon van
den Minister, blijkt in 1929, na de benoeming van Minister
De Graaffquot;). Ook voor de niet-benoeming van Colijn als
Gouverneur -Generaal wordt de Minister tot de orde geroepen
waarbij de Anti Revolutionnair Briët vooral teleurgesteld
blijkt. Tegen zijn wensch om ook de beweegredenen van de
Regeering te vernemen met betrekking tot de niet-benoeming
van Colijn, komt echter nogal wat oppositie (Slingenberg
Fock ')). Evenmin echter als op Mendels' kritiek op de nieuw
opgetreden Gouverneur-Generaal gaat de Minister hierop,
in »).
De leidende positie van den Minister van Koloniën en dus
van de Nederlandsche Regeering ten aanzien van het beleid
overzee blijkt ook goed uit Colijns regeeringsverklaring van
Hand. I, 29—30, bl. 613, 13 Mei. quot;) Hand. II, 27—28, bl. 1226, 22 Dec.
•27. 3) Zie vóór bl. 130 cf. Hand. II, 27—28, bl. 1068, 12 Dec.'27.nbsp;Hijl.
II, 29—30, bijl. B, no. 4, stuk 26, bl 65nbsp;Hand. I, 30—31, bl. 655, 27 Mei
'31. ®) Ib., bl. 680, 28 Mei. ') Ib., bl. 685. «) Ib., bl. 662—664, 27 Mei.
») Ib., bl. 686—87, 28 Mei.
31 Mei 1933^), waar de politiek in Indië te volgen kort en
krachtig staat uiteengezet.
II. Het tweede onderwerp van de algemeene Staats-
aangelegenheden betreft de verdediging. Wij verdeelden het
in drie onderdeelen: ten eerste marine en vlootpolitiek; ten
tweede de-zoogenaamde kostenverdeeling der marine; ten
derde het leger van Nederlandsch-Indië. Formeel behoort
hier eveneens toe het leger in Nederland; wij beschrijven
hier echter parlementaire geschiedenis van overzee en,
trouwens, de groote lijnen van de defensie-politiek zijn dezelfde.
I. De tegenstelHng tusschen defensie-enthousiasten en
bewapenaars-uit-drang-der-omstandigheden, controverse van
onzen tijd, komt rechtstreeks voort uit de oude tegenstelling
tusschen de lieden van ,,geen man en geen centquot; en degenen,
die althans nog eenige kracht in de landsverdediging wilden
houden. Gemakkelijk is die ontwikkeling na te speuren bij
ons eerste onderwerp. Daar hooren wij bij de beraadslagingen
over de begrooting 1927 de stemmen van Brautigam^) en
van Oud die beide als ideaal hebben een snelvarend politie-
vlootje zonder gevechtswaarde, een streven, waar tegelijker-
tijd van andere zijde tegen wordt gewaarschuwd (Van de
Bilt^), Van Dijk ). Daar bemerken wij tegenstand tegen de
aanschaffing van watervliegtuigen, tegenstand, die manifest
wordt in een afstemmen van deze post door beide ontwape-
ningspartijen; die desniettemin toch aangenomen wordt
Een definitieve uitspraak over de voorloopige noodige eind-
sterkte van de vloot, doet Minister Deckers, als Nederlandsch
Minister van Defensie ook verantwoordelijk voor de Indische
maritieme middelen: een sterkte van twee kruisers, acht jagers,
twaalf onderzeebooten, alles in Indië, acht hij voldoende ').
De stem van Indië blijkt voor dezen Minister zwaar te wegen;
een bedrag van ƒ 25.000,— door den vorigen Minister nog
op de begrooting geplaatst, wordt er door hem bij Nota van
1) Hand. II, 1933, bl. 6—7, 31 Mei '33.nbsp;Hand. II, 25—26, bl. 661—64, 23
Nov. '26. 3) Ib., bl. 672—74.nbsp;Ib., bl. 665. ') Ib., bl. 668—70.
®) Hand. II, 26—27,, bl. 1953, 7 April '27. ') Hand. II, 29—30, bl. 1260,
19 Dec '29.
Wijziging^) weer afgenomen: allereerst is overleg noodig met
den Minister van Koloniën; de bouwkosten immers komen
voor de helft ten laste van Indië, de Volksraad moet er dus
nog eerst op gehoord worden. In dezen tijd (begrooting 1930)
wederom toonen Sociaal- en Vrijzinnig-Democraten zich
broederlijk tegen de Defensie, door tegenstand tegen den
aanbouw van twee (vervangende) onderzeebooten door
aandrang de vloot te doen worden tot eenige politie-
vaartuigen Evenzeer klinken dan echter ook andere tonen:
aandrang tot uitbreiding (Van Rappard)quot;); aandrang tot een
snelle oplossing van het personeel vraagstuk (Van Dijk) ®);
(Tilanus) ®), ook wat betreft de Inlandsche schepelingen
(Van Rappardquot;); Van Dijk®); Van de Bilt
Het volgend jaar, bij de vlootuitbreiding — eigenlijk de
aanschaf van de noodige materiëelreserve en enkele vaar-
tuigen voor den dienst in de West en in Europa, weer de
bekende klanken ®) naast enkele andere, ook technische
woorden, klanken, die hun uiterste en meest gevaarvolle con-
sequentie hadden in Albarda's woorden op het Congres der
S.D.A.P. van 13 September 1930, dat tegen den misdaad
van den oorlog ieder doelmatig middel geoorloofd was,
ook al zou het ver buiten het wettelijk geoorloofde liggen.
Inderdaad, als het aan hem had gelegen, dan zou het Koninkrijk
der Nederlanden zich tevreden moeten hebben gesteld met
een politievlootje, zonder oorlogsschepen, zonder kruisers,
zonder duikbooten De grootfe meerderheid is het echter
'geenszins met hem eens: Van Dijk acht den Minister zelfs
schriel in zijn uitbreiding^quot;). Deze gaat uit van hetgeen hij
als minimum beschouwt maar dat minimum kan slechts
gehandhaafd blijven met een reserve van één derde boven
de minimum sterkte vandaar de behoefte aan een derden
kruiser Of deze sterkte wel voldoende zal zijn voor ons Rijk
1) Van II Nov. '29 cf. ook Hand. II, 29—30, bl. 1243 (19 Dec. '29).nbsp;Hand.
n, 29—30, bl. 1053 (Marchant), 12 Dec. '29.nbsp;Ib., bl. 1061 (Ter Laan),
1173 (Cramer). *) Hand. II, 29—30, bl. 1052 (12 Dcc. '29).nbsp;Ib., bl.
1145—46 (17 Dec.). «) Ib., bl. 1066 (12 Dec.).nbsp;Ib., bl. 1174 (17 Dec.).
Suppl. begr. Def. Hand. II, 24 Oct. '30 (62 tegen 33 aangenomen). quot;) Hand.
II, 30—31, bl. 203 (22 Oct. '30). quot;) Ib., bl. 160—161 (21 Oct.). quot;) Ib.,
bl. 238—39 (23 Oct.).nbsp;Tegenover de beschuldiging van vlootuitbreiding.
quot;) M. V. A. Suppl. Begr. Def. 1930, bl. 5.
-ocr page 160-in Azië, is een vraag, die verder niet wordt aangeroerd; wei
daarentegen zegt de Minister, dat de kern van ons verzet kan
en moet zijn: onderzeebooten; de kruisers zijn er vooral voor
het vernietigen van een vijandelijke transportvloot, niet zoo-
zeer voor den eigenlijken artilleriekamp; grooter vuurkracht,
noch grooter snelheid is gewenscht^). Dit vooral naar aanlei-
ding van allerlei kritiek: op de bewapening (te zwak) (Van
Dijk^); Tilanus®); op de te geringe snelheid (Van de Biltquot;);
Van Poll ).
Het tijdperk na 1931 is dat der economische en financiëele
moeilijkheden, die uiteraard ook invloed uitoefenen op den
vlootbouw; door verlangzaming van het tempo van aanbouw
blijkt bij de begrooting 1932 vier millioen uitgewonnen; een
motie-Gramer echter tot opschorting ook van den bouw van
den derden kruiser wordt verworpen®); de bouw van twee
(vervangende) onderzeebooten is op initiatief van den Minister
zelf opgeschort Bezuiniging, die echter zeker niet in alle
opzichten de goedkeuring van liberalen of rechterzijde blijkt
te hebben.
Met het optreden van het kabinet-Golijn treedt een kente-
ring op onder een deel der algemeen-ontwapenaars. Het zitting
nemen in het Kabinet van Oud en Marchant brengt althans
geen onmiddellijke bezuiniging op de defensie mee. De Vrij-
zinnig-Democraten zijn in het algemeen nog wel geen steun-
pilaren van de Defensie, dringen ook aan op doorvoering
van het Rapport-Idenburg, dat juist vóór de begrootings-
behandeling 1934 verschijnt, maar zijn toch geen voorstanders'
meer van volledige weerloosheid. Had het rapport Wel ter,
verschenen in Juli 1932, de uitgaven op de defensie niet be-
roerd, de bezuinigingscommissie Idenburg, speciaal met het
oog op de weermacht ingesteld, heeft haar taak grondig op-
gevat in overeenstemming met haar opdracht: een nieuwe
organisatie van de vloot.
Op aansporingen vooral dan van linksche zijde (Joekes) ®)
1) Hand. II, 30—31, bl. 244—45, 23 Oct. '30.nbsp;Ib., bl. 161 (21 Oct.).
3) Ib.,bl. 199). *) Ib.,bl. i6s(2iOct.).nbsp;Ib.,bl. 210(22 Oct.). «) Hand.
II, 31—32, bl. 2863 (i6lt;Juni'3i), bl. 2886 (17 Juni). ') Ib., bl. 2880 (16 Juni).
®) Hand. II 33—34, bl. 1423, 28 Febr. '34.
gaat Colijn niet zoo snel in: hij waarschuwt veeleer tegen
bezuinigingen, die het bestaan van den Staat zelf raken, terwijl
hij bovendien erop wijst, dat de laatste jaren juist op leger
en vloot een respectabel percentage (29 %) is bezuinigd. Eén
salariëering, die der Onderofficieren in Indië, is volgens hem
veel te hoog^), waartegenover hij curieus genoeg van den
socialist Ter Laan het tegengestelde te hooren krijgt®).
Het vraagstuk der samenstelling onderwerpt de Tweede
Kamer aan een nadere bespreking in November 1934, bij de
Rijksdefensiebegrooting. In de eerste plaats constateeren wij
verzet tegen inkrimping, nu natuurlijk wegens internationale
omstandigheden extra gevaarlijk geacht. (Van Rappard®);
Tilanusquot;); Duymaer van Twist®); Van Dijk®), het belang
der oliehavens onderstrepende; Westerman '), voor een per-
centage „Indische Nederlandersquot; op de vloot).
Vervolgens belangstelling voor de principieele samenstelling;
een voorstander van uitbreiding van de luchtmacht (Schaep-
man) ®), voorstanders van behoud van volwaardig boven-
watermateriëel, dus behoud van de kruisers, tegen de aanvallen
van degenen, die maritieme defensie wenschen te doen steunen
op organisch klein materieel, gesteund door een luchtmacht.
(Voor het eerste b.v. Tilanus®), voor het tweede Schaepman^quot;)).
Wordt deze defensie-begrooting nog aangenomen
met de stemmen der Vrijzinnig-Democraten tegenquot;), op
22 Februari 1935, bij de stemming over de Afdeelingen Oorlog
en Marine van de Indische begrooting verklaren zij zich voor
de begrooting'®). Hun motiveering, waarbij zij het ideaal
van collectieve veiligheid niet blijken te willen verlaten, hun
verlangen om voor alles te voldoen aan de plichten van een
Volkenbondslid, maken duidelijk, dat de principiëele zelf-
standige positie onzer defensie hun waarlijk nog niet duidelijk
is, hetgeen nog sterker uitkomt in Joekes motiveering dat
hij voorstemt, vooral omdat er weer een commissie benoemd
1) Hand. II. 33—34. bl. 1423. 28 Febr. '34. quot;) Ib., bl. 1418.nbsp;Hand.
II. 34—35. bl. 516—17, 22 Nov. '34.nbsp;Ib., bl. 583, 27 Nov.nbsp;Ib., bl.
529, 22 Nov.nbsp;Ib., bl. 641, 29 Nov. ') Ib., bl. 589, 27 Nov. ®) Ib.,
bl. 802, 28 Nov. ») Ib., bl. 699—700, 30 Nov.nbsp;Ib., bl. 600—603. 28
Nov.nbsp;Ib., bl. 719, 4 Dec.nbsp;Ib., bl. 1456, 22 Fcbr. '35. quot;) Hand.
II. 34—35. bl. 1456, 22 Febr. '35.
-ocr page 162-is in verband met mogelijke bezuinigingen in de samenstelling
van de Indische vloot (speciaal het probleem kruisers — klein
materiëel) De beraadslagingen groepeeren zich dan ook
rond twee punten, ten eerste, in hoeverre de bezuinigingen
mogelijk zijn, waarbij we dus een verdeeling krijgen tusschen
hnksch-liberaal-socialist en de andere partijen. (Cramer^)
tegenover Rutgers®), Van de Bilt^), Westerman®)); ten
tweede, welk materiëel het doelmatigst is (Van de Bilt^);
Schaepman ®): de beslissing daarover blijkt nog niet gevallen
(Rutgers)®). Minister Colijn wijst op het groote belang van
de luchtmacht').
In de eerste Kamer dezelfde tweepunten: voorstanders van
bezuiniging, tegelijk verstokte ontwapenaars (Van Embden ®);
Mevr. Pothuis-Smitquot;)), tegenstanders daarvan (De Savor-
nin Lohman^®). Verder de tegenstelling klein en groot
materiëel (Blomjousquot;), voor het eerste; Fock (niet op te
lossen door de Commissie-Kan ). De Commissie zelf
achten enkele leden onnoodig (De Savornin Lohman
en Van Cittersquot;). Minister Deckers zegt afwachten Het-
geen Fock voorspelde, gebeurt: de Commissie kan geen
definitieve oplossing geven; de meerderheid, de burgerleden
zijn het er over eens op den duur de kruisers te laten vallen;
de minderheid, in casu alle marine deskundigen zijn juist van
tegenovergestelde meening Colijn, als Minister van De-
fensie a.i. wijst erop dat op de conclusie's nu Indië's ad-
viezen worden gewacht.
Ook bij deze begrooting (Rijksbegrooting 1936) sterke aan-
drang op krachtiger defensie (Joekes! Tilanus^*^); Wester-
man Van de Bilt ^o); Wendelaar ).
Het verband, dat er noodzakelijkerwijs steeds moet zijn
tusschen de Nederlandsche en de Indische weermiddelen,
1) Commissie-Kan, op 20 Dec. 1934 door Minister Deckers geïnstalleerd, cf.
Deckers. Hand. II, 34—35, bl. 648, 29 Nov. '34.nbsp;Ib., bl. 1445—46, 21 Febr.
'35. 3) Ib., bl. 1448.nbsp;Ib., bl. 1446—47.nbsp;Ib., bl. 1448—49-
®) Ib., bl. 1450. ') Ib., bl. 1452.nbsp;Hand. I, 34—35, bl. 222—25, 12 Febr.
'35. 9) Ib., bl. 219—220. 1«) Ib., bl. 237—38, 13 Febr.nbsp;Ib., bl.
231, 12 Febr.nbsp;jb., bl. 240, 13 Febr.nbsp;ib., bl. 239. quot;) Ib., bl. 244.
Cf. Van de Bilt. quot;) Hand. (II, 35—36, bl. 838—39, 4 Dec. '35. quot;) Ib.
II, 35—36. bl. 852, '4 Dec. '35. quot;) Ib., bl. 854-55-nbsp;Ib., bl. 863-64.
2») Ib., bl. 837—39-nbsp;Ib., bl. 858—59.
-ocr page 163-met andere woorden, dat bij defensie uitgaven voor Neder-
land, rekening moet worden gehouden met de behoeften van
Indië, is belangrijke hoofdzaak van Colijns betoog bij de
behandeling der Indische begrooting 1936 Hierbij toch
verdedigt hij het brengen ten laste van het Nederlandsche
Defensiefonds van de bouwkosten van een aantal schepen,
vooral voor Indië van belang, ,,omdat ze gebouwd moesten
wordenquot;. Een opvatting, die nogal wat tegenwerking onder-
vindt (Van Poll V/endelaar Joekes Tilanus ).
In dezen tijd komt — onder den druk van den nood der
tijden — na de controverse ontwapening — bewapening een
nieuw element in de weermachtspolitiek: het streven naar
een zoo spoedig mogelijke uitbreiding van de defensie. Duide-
lijk is dit merkbaar bij de bespreking van de Indische be-
grooting 1936 in de Tweede Kamer, maar vooral ook in de
Eerste Kamer, bij de Nederlandsche defensie-begrooting.
(Blomjous '0; De Savornin Lohman Van Rappard
Van Citters^); Marchant et d'Ansembourg^«)); waarbij
enkele defaitistische strevingen schril afsteken (Van Embden^^;
Mevr. Pothuis-Smit
Ander belangrijk vraagstuk — nauw samenhangend met
dat van de sterkte van de vloot, is het probleem der bemanning.
Bij de behandeling van de Indische begrooting 1936 in de
Eerste Kamer erkent de Minister, dat de bemanning sinds
jaren onvoldoende was Nu de vloot weer op sterkte wordt
gebracht, hier en daar zelfs versterkt wordt, is het vraagstuk
urgent. Ook hiervoor zijn maatregelen noodig.
De controverse ontwapenings-bewapening blijkt in De-
cember 1936 aan het vervagen; waaraan het Italiaansch op-
treden in Oost-Afrika en de volkomen mislukking van het
denkbeeld der collectieve veiligheid wel niet vreemd aan zal
geweest zijn. 16 December 1936 stemt in de Tweede Kamer
de geheele Vrij zinnig-Democratische Kamerfractie vóór de
1) Hand. II 35—36, bl. 1316. 1319. 13 Febr. '36.nbsp;Ib., bl. 1268. ii Febr.
») Ib., bl. 1295. 1324. 12/13 Febr. Ib., bl. 1278/79. 1328.nbsp;') Ib., bl.
1294/95, 13 Febr. Hand. I, 35—36, bl. 593, 20 Maart '36.nbsp;') Ib., bl.
599. 8) Ib., bl. 602—05. *) Ib., bl. 624—25, 25 Maart.nbsp;1«) Ib.,
bl. 626—29. quot;) Ib., 610—18. Ib., 621—23. quot;)nbsp;Ib., bl. 707.
14 Mei 1936.
Rijksbegrooting van Defensie. Joekes motiveert met de „tegen-
woordige internationale omstandighedenquot;, daarbij zich prin-
cipiëel voorstander van de collectieve veiligheid betoonend^).
De S.D.A.P. is nog niet zoo ver^), huldigt evenzeer als de
Vrijzinnig Democraten dat doen, het ideaal der collectieve
veiligheid. Maar de fractie stemt wél voor de supplementaire
begrooting 1936 voor extra defensie uitgaven; met als motief:
zoolang er nog geen internationale weermacht is, is onze
weermacht een werktuig voor het dienen van het recht®);
dat de S.D.A.P. niet voor de defensiebegrooting 1937
stemde, was te danken aan vrees voor al te groote uitbreiding
in de toekomst. Volkenbondsplichten staan en blijven bestaan
en in dat kader zijn deze maatregelen ook te zien, vooral nu er
geen ,,durequot; vloot met nuttelooze kruisers gevraagd wordt,
maar een ,,bescheiden vloot met klein materiëel en een
uitgebreid vliegwapenquot;, is er geen reden om tegen te stemmen;
ziedaar het motief van de aanvaarding door de Socialisten
van de supplementaire begrooting 1936. Wat nu verder de
samenstelling betreft, daarvoor zijn de woorden van Colijn in
de Tweede Kamer besHssendquot;): het dilemma kruisers-vlieg-
tuigen blijkt opgelost ten gunste van de kruisers: een reserve
van Vs van het vlootplan Deckers wordt aangebouwd; met
het oog op de personeelsvoorziening kan de aanbouw echter
niet zoo snel gebeuren als wel wenschelijk ware.
Twee vraagstukken komen bij deze gelegenheid nog naar
voren: beide voor Indië van groot belang; het eerste, of bij de
uitbreiding speciaal zeeverkenners zullen worden aangeschaft
(plan Deckers: 72 zeeverkenners; Comm. Kan minderheid: 96
zeeverkenners), dan wel deels zeeverkenners, deels land-
bommenwerpers (Comm. Kan meerderheid: 60 zeeverkenners
108 landbommenwerpers; geen kruisers). Aangezien de
landvliegtuigen veel sneller zijn en niet zoozeer met de vloot
rekening behoeven te houden, is Colijn voorstander van de
aanschaffing van — voorloopig — 60 zeeverkenners en 78
bommenwerpers
1) Hand. H, 36—37. bl. 1045—46, 16 Dec. '36.nbsp;Uitslag stemming 53—21,
ib. 1046. 3) Ib., bl. 984, 4 Dec.nbsp;Ib., bl. 1033, '5 Dec. ') Hand.
II, 36—37, bl. 1033—34, 15 Dec. '36.
-ocr page 165-De Kamer is het daar deels mee eens (Van Dijk^); Schaep-
man®)), deels niet (Van Kempen®); Van de Biltquot;)). Het
tweede probleem is dat der financiering der extra-uitgaven,
waarvoor voor de zeemacht 22 millioen meer per jaar noodig
is dan tot nu toe ®); te verdeelen tusschen Nederland en
Indië, naar draagkracht^). Overigens komen de regeerings-
voorstellen er gemakkelijk door.
Enkele kleinere opmerkingen hier nog gememoreerd; te-
vredenheid (Van PolP); Van Dijk^)); tevredenheid ook
over de houding van den Volksraad, waaruit met bijna alge-
meene stemmen de motie-Verboom tot verbetering der weer-
macht is aangenomen (Van Boetzelaar van Dubbeldam)
aandrang tot aanschaffing van motortorpedobooten (Van
Poll)
Nieuw vraagstuk is nu ook dat van de maritieme dislocatie:
welk deel van de vloot in Indië zal blijven, welk deel in Neder-
land. Een deel van de vloot is noodig in Nederland voor
opleiding, kan dan als bemande reserve voor Indië beschouwd
worden; beter is toch een bemande reserve in Holland dan
een onbemande in Indië '■'). Het beginsel wordt van eenige
kanten aangevallen, maar ook hier krijgt de Regeering gelijk
(Schaepman^»); Wendelaar ).
Langzamerhand begint zich nu het beeld af te teekenen van
een nieuwe, althans zich gestadig aanvullende en langzaam
uitbreidende vloot. De Nederlandsche Defensiebegrooting
1938 bevat een eersten termijn voor een nieuwen (vervangen-
den) kruiser, waartegen een amendement van Vrijz. Dem.
huize gericht wordt Ondanks de verwerping daarvan,
stemmen én alle Vrijzinnig Democraten én bijna alle Sociaal-
Democraten vóór de begrootingDe nieuwe kruiser staat
in het middelpunt van de belangstelling; de aanschaffing vooral
gemotiveerd aan den eenen kant met de binnen weinige
jaren dreigende practische onbruikbaarheid van de ,,Javaquot;
Hand. H, 36—37, bl. looo—02. Ib., bl. 980, ii Dec. Ib., bl. 1027, iS Dec.
*) Ib., bl. 994—5. ») Ib., bl. 1032.nbsp;Ib., bl. 1031. ') Ib., bl. loio
—II. ®) Ib., bl. 961—62 10 Dec. quot;) Hand. II, ib., bl. 1034, iS Dec., bl.
1843, 9 Mrt. 10) Hand. II, 36—37. bl. 1832—34, 9 Mrt. quot;) Ib., bl. 1837-
quot;) Hand. II, 37—38, bl. 704. 9 Dcc. '37-nbsp;Hand. II, 37—38. bl. 709 (uit-
slag 85—9). 9 Dec. '37.
-ocr page 166-en van de „Sumatraquot;, aan den anderen kant met het dreigend
gevaar in het verre Oosten (Duymaer van Twist Wende-
laar 2); Van Dijk®)). Daartegenover de meening, dat ver-
dediging door onze vloot toch practisch onmogelijk is, dat
veeleer het klein materiaal (luchtwapeii) den doorslag moet
geven (Bajettoquot;)), meening, die de Regeering niet tot de
hare wenscht te maken.
Noch de behandeling van de Nederlandsche Defensie-
begrooting in de Eerste Kamer, noch die van de Indische
Begrooting levert nu verder op dit punt veel nieuws. Een
suggestie van Wiardi Beekman tot intrekking van het Defensie-
verbod voor de S.D.A.P. ®) lokt gefundeerde kritiek uit (De
Skvornin Lohmanquot;); Briët ^). Prof. Van Embden blijkt
optimistisch gestemd tegenover Japans agressiviteit en blijft
met nog enkele anderen tegenstemmen. Daartegenover velerlei
aandrang tot versterking (Van Rappard®); Blomjous®): is
het vlootplan nog wel voldoende ?; De Savornin Lohman )
en 's Ministers pleidooi voor behoud van een zekere macht
in het Moederland onder verzekering van de harmonische
samenstelling onzer zeemacht
De debatten ter gelegenheid van de Indische begrooting
1938 leveren een pleidooi voor een luchtmacht, die het geheele
Indische gebied kan bestrijken (Bajetto^^)), een scherpe kritiek
op onze weermiddelen, tegelijk noodkreet tot uitbreiding
(Rost van Tonningen ), tegen wiens pessimisme kritiek
niet uitblijft (Tilanus^quot;)); in verband waarmee Minister
Weiter nog verzekert, dat aantasting van ons gebied een
,,hachelijke ondernemingquot; zijn zal^®).
Een principiëel punt komt in de Eerste Kamer ter sprake:
of de in 1927 temidden van het overal heerschende denkbeeld
der collectieve veiligheid opgestelde grondslagen voor de
verdediging van Nederlandsch-Indië nog wel voldoende zijn:
1) Hand. II 37—38, bl. 599—600 2 Dec.nbsp;Ib., bl. 640—42, 3 Dec.
Ib., bl. 681, 7 Dec. Ib., bl. 658—59.nbsp;') Hand. 1,37—38, bl. 304—
06, 17 Febr. '38. «) Ib., bl. 319—21. ')nbsp;Ib., bl. 326—29. ») Ib., bl.
301—02, 16 Dec. ») Ib., bl. 313—15-nbsp;Ib., bl. 323—24, 17 Dec.
Ib., bl. 358, i8 Dec. Hand.nbsp;II, 37—38. bl. 1218. 24
Febr. '38. 13) jb lt; bl 1352—53, 4 Mrt. quot;) Ib., bl. 1356. quot;) Ib., bl.
1357. 4 Mrt '38.
voorop stond immers hier gesteld de handhaving van rust
en orde, verzet tegen eventueele bezetting komt eerst op de
achtste plaats. In dit opzicht staan De Savornin Lohman O en
Bruineman^), die beide wijziging wenschen, tegenover den
Minister, die den achtsten grondslag voldoende acht en de
geheele maritieme defensie in Indië een „considerabele
machtquot; vindt®).
Sterker nog is het streven naar uitbreiding bij de begrooting
1939: de eerste stemmen voor slagschepen zijn reeds hoorbaar
geworden. Ook nu een zich afvragen, of de grondslagen van
meer dan tien jaar geleden nog wel voldoen (Duymaer van
Twist Wendelaar®); Marchant et d'Ansembourg ®)) en
wij zijn na het ideaal van de dappere ongehoorzaamheid,
van de eenzijdige ontwapening, na het streven naar een ge-
wapende politiemacht, na alle hoogdravende protesten ter
gelegenheid van de muiterij op de ,,Zeven Provinciënquot;,
zoover gekomen, dat de activiteit van den Socialistischen
fractieleider — positief — zich bepaalt tot een pleidooi voor
legervliegtuigen') en —negatief—tot een (verworpen) amen-
dement tegen de kiellegging van een (vervangenden) kruiser
Inderdaad blijkt van sterke uitbreiding van het materiëel,
waarbij de luchtmacht allerminst is vergeten, waarvan — zoo-
als Minister van Dijk nog eens accentueert — geheel andere
taak heeft dan de kruisers
Hebben wij ons in het hierboven geschrevene bezig ge-
houden met defensiepolitiek en vlootsterkte, daarvan de ont-
wikkeling en vooral de bemoeienissen der Staten-Generaal
getracht weer te geven, een enkel — buiten dit kader vallend —
vraagstuk trekt ook onze aandacht.
In de eerste plaats de verhouding van den Commandant
der Zeemacht in Indië tegenover den Minister van Defensie.
Op een vraag van Schaepman hierover iquot;) antwoordt de Minis-
ter (Deckers), dat hij er niet aan denkt zich zelfweg te cijferen,
waarbij één zijner argumenten is het vele, door Nederland in
1) Hand. I, 37—38. bl. 707—708. 19 Mei.nbsp;Ib.. bl. 713.nbsp;Ib.. bl.
729—31.nbsp;Hand. II, 38—39. bl. 427. 22 Nov. '38.nbsp;Ib.. bl. 457. 23 Nov.
«) Ib., bl. 424—25, 22 Nov. ') Ib., bl. 431—32.nbsp;Ib., bl. 574. 29 Nov.
») Ib., bl. 561—62. 29 Nov. quot;) Ib., bl. 29—30, bl. 1147—48. 17 Dcc. '29.
-ocr page 168-het belang van Indië, voor de vloot verrichte i). Dezelfde
vraag legt later het Eerste Kamerlid Bruineman voor aan
Minister Van Dijk, daarbij aanhalende, dat de Marine in
Indië zich meer ondergeschikt zou voelen aan het Departe-
ment op het Plein dan aan haar Opperbevelhebber, den
Gouverneur-Generaal De Minister ontkent de mogelijkheid
van conflicten®).
In de tweede plaats de zending van den torpedojager ,,Van
Galenquot; naar Shanghai ter bescherming van lijf en goed der
Nederlandsche onderdanen daar. Met veel lawijt eischt Al-
barda terugroeping, onderwijl schande sprekend van den
Volkenbondquot;). Zijn streven, door Marchant het woord is
te schoon om onvermeld te blijven — genoemd een paci-
fistische hypertrophie, heeft, in een motie neergelegd, geen
succes ®). Evenmin als de niet ondersteunde motie de Visser
bij deze gelegenheid „tot terugroeping van alle Nederland-
sche machten uit Indonesiaquot; ').
In de derde plaats het oordeel van de Kamer over de muiterij
op de ,,Zeven Provinciënquot;, door links als een groot misver-
stand beschouwd (Albarda «)). Een motie om te bevorderen
dat de verdedigers juristen zijn, wordt verworpen; wijziging
ad hoe kwam in dat geval niet gewenscht voor
2. Tweede zeer belangrijk vraagstuk, naast algemeene
vlootpolitiek en vlootsterkte, is het probleem van de verdee-
ling der vlootkosten. De Memorie van Antwoord der Supple-
toire Begrooting 1938, Hoofdstuk XI (Koloniën) bevat daar-
over vele gegevens: sinds 1816 blijken er zeven verschillende
systemen te zijn gevolgd iquot;). De regeling van 1896, waarbij
Indië draagt de normale bedrijfskosten van het eskader in
de Indische wateren, terwijl de aanbouw in het algemeen ten
laste van Nederland komt, wordt gevolgd door die van 1915,
waarbij Indië ook de helft der aanbouwkosten krijgt te be-
1) Hand. II, bl. 1243, 19 Febr. '30.nbsp;Hand. I. 37—38, bl. 340—41, 17
Febr. '38. 3) Ib., bl. 358. 18 Febr. quot;) Hand. II, 31—32, bl. 1614—22,
26 Febr. '32.nbsp;Ib, bl.. 1624, 26 Febr. «) Ib., bl. 1627, verw. 48 tegen
23. ') Ib., bl. 1622—23.nbsp;Hand. II, 32—33, bl. 1921—49. 7 Mrt '33.
») Ib., bl. 1953—54. 8 Maart. quot;gt;) ^f. ook Mr J. J. van Bolhuis, Ned. Indië en
de Ned. Volksvertegenwoordiging, Indische Gids 1939, bl. 180 e.v.
talen. Wij gaan hier nu den overgang na tot een nieuw
systeem.
Allereerst in dit verband de bespreking van een conflict
tusschen Gouverneur-Generaal en Volksraad. Volgens een op
30 Juli 1927 aangenomen amendement Kernkamp 1) is de
Volksraad van oordeel, dat de op de begrooting 1928 geplaatste
aanschaffingskosten van watervliegtuigen ook ten deele door
Nederland moesten worden bekostigd. Overeenkomstig art.
108, lid 2 van de Indische Staatsregehng wordt dit onderdeel
van een afdeeling nu bij de wet vastgesteld. De debatten er-
over getuigen echter van geringe belangstelling (Cramer,
Joekes®)). Onder uitzicht van een geheele nieuwe regeling
der kostenverdeeling wordt het oorspronkelijke voorstel zon-
der moeite aangenomen®). Streven naar een nieuwe regeling
blijkt ook enkele jaren later, in het algemeen (Rutgersquot;);
Van Kempen ), en speciaal met het oog op de militaire
pensioenen (Cramer Feber ^ )•
De wijziging komt in 1934 en vloeit vooral voort uit den
wel zeer deplorabelen toestand van Indië's financiën. Twee
systemen komen naar voren: het regeeringssysteem, de kosten
van de vloot in Indië, ook van aanbouw, ten laste van dat
gebiedsdeel, bijdrage door het moederland daarin van ten
minste 50, voor 1935 van 60 % ®); het systeem van de Com-
missie Idenburg®): alle kosten van de maritieme defensie
van het Koninkrijk ten laste van Nederland, waar Indië een
zeker bedrag in bijdraagt. Dit laatste systeem vindt verde-
digers (Van Kempen^quot;); Rutgersquot;)), die dan ook weinig
geestdriftig zijn over Colijns plannen, welke den vorm hebben
aangenomen van een vermeerdering van de uitgaven op het
Xlde Hoofdstuk (Koloniën) der Rijksbegrooting met een
post van twaalf millioen, aan Indië uit te betalen, post, aan
Defensie dus onttrokken
Hand. Volksraad 1927—28, bl. 1438, 3° Juli '27.nbsp;Hand. II,.27—28, bl.
1275—76, 22 Dec.'27. ') Ib., bl. 1295. 23 Dec. '27.nbsp;Hand. II, 33—34, bl.
1301, 21 Febr. '34.nbsp;Ib., bl. 1315 (32 tegen 23 stemmen). ®) Ib., bl. 1292.
') Ib., bl. 1263, 15 Febr. ») Bijl. II, 34-35- Bijl. A, Hoofdst. XI, M. v. T.,
bl. 3. Hand. II, 34—35, bl. 681, 29 Nov. ») Zie vóór bl. 000. iquot;) Ib.,
bl. 664—65. quot;) Ib., bl. 668—69.nbsp;Bijl. II. 34—35. Bijl. A, Hoofdst. XI,
M. V. A.. bl. 5.
-ocr page 170-Men ziet hierin een verlegging van het accent naar Indië,
een splitsing van de Staatsmarine, voor de meeste leden een
afgrijselijk schrikbeeld; bezwaren^), waaraan Colijn, èn Mi-
nister van Koloniën èn van Defensie a.i. nuchter tegemoet
komt door de opmerking, dat de Minister van Defensie toch
steeds verantwoordelijk blijft, de kostenverdeeling slechts ad-
ministratieve waarde had Dezelfde bezwaren ook in de
Eerste Kamer (De Savornin Lohman®); Fockquot;)); dezelfde
repHek ook van Colijn wiens voorstel er natuurlijk komt.
Toch is deze regeling slechts een overgang: in 1938 komt
er weer een andere, door Minister Van Dijk geformuleerd ®).
De regel zal zijn: de exploitatiekosten, voorzoover in Indië
gemaakt, ten laste van Indië; de aanbouw voor rekening van
Nederland; jaarlijks zal worden beslist, of, en, in hoeverre
Nederland dan wel Nederlandsch-Indië zullen bijdragen.
Hetgeen afhankelijk is van de financiëele positie van elk ge-
biedsdeel. Het principiëele verschil dus hierin gelegen, dat,
volgens de regeling 1935 de aanbouwkosten komen ten laste
van Indië, volgens die van 1938 voor rekening van Nederland.
Is volgens het eerste systeem dus Nederland alleen gehouden
tot vergoeding, volgens het tweede is dat het geval ook met
Nederlandsch-Indië, al naar gelang de financiëele toestand in
beide gebieden goed of slecht is. Ook over dit stelsel is men
niet opgetogen en van verschillende kanten klinkt aandrang
om te komen tot algeheele wijziging in de verdeeling van de
kosten. Daar hebben we in de eerste plaats de in den Volks-
raad aangenomen motie Kruyne, met als doel benoeming van
een imperiale defensie-commissie tot onderzoek dezer quaestie.
In denzelfden geest de woorden van Joekes') en van Stokvis ®),
waarvan de laatste een niet aangenomen motie voorstelt, dat
Nederland een grooter deel draagt der militaire uitgaven dan
tot dusverre In de tweede plaats komt naar voren de vraag,
welk stelsel voordeeliger is: wederom Joekes ') en Stokvis ®)
achten de regeling 1938 nadeelig voor Indië, waarop Minister
1) Bijl. II, '34—35. Voorl. V., bl. 2. 2) Ib., M. V. A., bl. 5. 3) Hand.
I. 34—35. bl. 408, 27 Febr. '35.nbsp;Ib., bl. 412.nbsp;Ib., bl. 415—16.
«) Hand. I, 37—38,'bl. 357, 18 Febr. '38. ') Hand. II, 38—39, bl. 1246—47,
22 Dec. '38. 8) Ib., bl. 1244—45.nbsp;Ib., bl. 1245.
Welter betoogt, dat, had men zich in het stelsel 1934 gehou-
den aan een restitutie van niet meer dan 50 % en waren er
niet allerlei schepen voor Indië bestemd feitelijk voor kosten
van Nederland gebouwd, dat systeem voor Indië minder te
verkiezen ware dan het nieuw voorgestelde^). In de derde
plaats zij hier vermeld het verwijt van verschillenden kant
(Wagenaar Joekes®)), dat het stelsel feitelijk stelselloos is.
De eerste voelt veel meer voor een ander systeem, waarbij
door Indië een bepaald percentage van de middelen wordt
bestemd voor exploitatiekosten van de vloot in Indië. Is dat
bedrag lager dan de vlootkosten in Indië, dan past Nederland
bij; is het hooger, dan komt het verschil aan Nederland ten
goede als bijdrage in de bouwkosten.
De Minister verklaart deze regeling gaarne te zullen aan-
vaarden, ware het niet, dat de deskundigen der departe-
menten het volstrekt oneens bleken te zijn over de percen-
tages^). De nieuwe regeling wordt ten slotte zonder moeite
aanvaard. Dat de vloot inderdaad is een zuiver imperiaal
orgaan, blijkt uit het streven eind 1938 om ook Curasao en
eventueel ook Suriname te laten deelen in de kosten van de
maritieme verdediging des Rijks; ondanks de zeer duidelijke
bepaling in de beide Westindische Staatsregelingen, waarbij
de ,,kosten van zee- en landmacht, tot bescherming bestemd,
ten laste komen van 's Rijks schatkistquot;
Vooral Cura9ao, dat zoo bijzonderlijk bloeit, zou gemak-
kelijk een bijdrage kunnen leveren — hetgeen het voor 1939
ook vrijwillig heeft gedaan (ƒ100.000). (Van Poll«); Meije-
rink ')). Een wijziging van de Regeeringsreglementen in
dezen zin — eerst 1V2 jaar na het in werking treden daar-
van — lijkt den Minister onjuist, vooral omdat de indruk
daarvan in Curasao niet goed zou zijn.
3. De vloot kenschetsten wij hierboven als een imperiaal
orgaan; geheel anders is dat het geval met het Indische leger,
dat, hoewel toch evenzeer van groote principiëele beteekenis,
1) Hand. II 38—39 bl. 1251—52.nbsp;Ib., bl. 1246.nbsp;i^., bl. 1246—47
22 Dcc. '38. *) Ib., bl. 1253.nbsp;CSR en SSR art. 109, lid 2. «) Hand.
38—39, bl. 1228, 22 Dec. '38.nbsp;Ib., bl. 1229.nbsp;Ib., bl. 1230.
-ocr page 172-maar niet gesteld onder de verantwoordelijkheid van den
Minister van Defensie, al te zeer beschouwd wordt als een
zuiver locaal Indisch belang.
Het Parlement neemt dan ook geen beslissende positie ten
aanzien hiervan in. Wel ook hierbij — maar meer sporadisch
en bescheidener — het tegenwerken van de linkerzijde (V.D.
en S.D.A.P.) (motie Gramer tot vermindering van de kosten
der weermacht^); Danz in de Eerste Kamer ) en het verzet
van de anderen daartegen, aansporingen tot versterking,
waarschuwingen tegen inkrimping. (Van Rijckevorssel De
Savornin Lohman quot;); Schaepman ).
Een enkel speciaal punt: Indo-Europeanen in het leger,
waar men voorstander van is (Schaepman ®); Min. Golijn ).
Hier en daar stemmen voor een militieleger (Vervoorn
Wijnkoop: ,,eigen democratisch leger in Indonesiëquot; ®) ),
waar Minister Golijn maar weinig geporteerd voor is. Het
aantal Nederlanders in het leger (Tilanus). Streven om
Nederland te laten deelen in de kosten van Indië's leger me-
moreerden wij reeds.
III. Hoewel uiteraard alle buitenlandsche aangelegenheden,
in de Staten-Generaal besproken, mede betrekking hebben op
Nedèrlandsch-Indië als deel van het Koninkrijk, zullen wij
hier slechts enkele quaestie's nagaan, waarin Indië speciaal
betrokken is. Evenals bij andere zaken, is ook hier de invloed
van de Staten-Generaal niet van beslissenden aard; onze be-
spreking beperkt zich tot enkele hoofdpunten.
Van economischen aard is. het gevolg van de woorden van
een vertegenwoordiger bij het internationaal Arbeidsbureau,
Kupers, die een heftigen aanval doet op eigen land, een al te
vurige fulminatie tegen de Poenale Sanctie. De daardoor uit-
gelokte maatregel van Amerikaansche zijde, mogelijkheid van
invoerverbod ook uit Indië en dus eventueel van groot nadeel,
1) Waarbij V.D. zich aansluiten. Hand. II, 31—32, bl. 1741—43, 1754, 1857,
1884, Maart 1932.nbsp;Hand. I, 31—32, bl. 639, i Juni '32. =») Hand. II.
26—27, bl. 1275; 1331. Dec. '26. •») Hand. I. 31—32. bl. 650—51. Juni '32.
«) Hand. II. 34—35. bl. 1450. 21 Febr.nbsp;Ib.. bl. 1451. ') Hand. II.
35—36. bl. 1452, 25 Febr. '36. Hand. II, 37—38, 1355. 4 Mrt '38. ») Ib..
bl. 1356.
brengt heftige kritiek teweeg op Kupers' houding en die van
zijn adviseur, Hadji Salim. (De Savornin Lohman i); Beu-
mer ). Eveneens van economischen aard is de overeenkomst
met de — voor 50 % Amerikaansche — koloniale petroleum
Maatschappij. Hoewel de Volksraad het ontwerp had afge-
wezen, blijkt de Kamer er niet afkeerig van: na een enkele
opmerking van Cramer®), die aan een gemengd bedrijf de
voorkeur zou geven — hetgeen door den Minister (Konings-
berger) juist wegens de groote hoeveelheid geïnvesteerd
Amerikaansch kapitaal wordt verworpen, gaat het voorstel er
zonder hoofdelijke stemming door.
Van uitnemend belang voor Indië zijn voorts de buiten-
landsche handelsbesprekingen met Amerika, de clearing-
verdragen met Duitschland, de onderhandelingen met Japan,
de rubberrestrictie en andere maatregelen, waarop wij hier-
onder onder het hoofd samenwerking nog terug komen quot;).
Het belang voor Indië hier en daar in de Kamer nog naar
voren komend (Colijn®); Van Kempen«)).
Van politiek belang is in het begin van ons tijdperk nog de
quaestie van het opkomend nationalisme onder de Chineezen,
naar aanleiding waarvan er voorstanders blijken van een
tractaat (Joekes)In verband met den ongeregelden toestand
in China stond ook het zenden van de ,,Van Galenquot; naar
Shanghai, waarvan Socialisten en Communisten de terug-
roeping vruchteloos bepleitten®); zonder vrucht bleef ook
een motie uit denzelfden hoek tot verbod van wapenuit-
voer naar dat land '-'). Beide gevallen betreffen Oost-Azië en
in het bijzonder dus het Aziatische deel des. Rijks.
IV. Tot de aangelegenheden, het geheele Koninkrijk be-
treffende, behoort ook één zaak van. zeer typeerend Neder-
landschen aard, de radio uitzendingen naar Indië. Tweemaal
komt het in de Vertegenwoordiging ter sprake: de neiging om
Hand. I, 29—30, bl. 577—78. 8 Mei '30, id., bl. 608—09.nbsp;Hand. H,
id., bl. 1492—94. 26 Fcbr. '30.nbsp;Hand. II, 27—28, bl. 222, 27 Oct. '27. *) Cf-
hierna bl. 205 e.v.nbsp;Hand. II, 35—36. bl. 1464—66, 26 Febr. 36. «) Ib.,
bl. 1393—94, 20 Febr. ') Hand. II, 26—27, bl. 1878, 29 Mrt '27. «) Zie
voor bl. 152. ») Hand. II. 31—32. bl. 1621—22, 1627, 26 Febr. '32.
klakkeloos Nederlandsche toestanden op Indië toepasbaar te
achten, neiging waarlijk niet van den laatsten tijd, komt hier
wel treffend uit. In 1928 hooren wij zoowel van rechts als
van links deze klanken. (Heerkens Thijssen^); Mevr. Pothuis-
Smit ), die beide een in wezen sectarischen omroep be-
pleiten, waartoe de particuHere organisatie, die deze uitzen-
dingen leidt, haar medewerking dus heeft te verleenen. De
Minister (Van der Vegte) is er niet zoo zeker van: overleg is
noodig met zijn ambtgenoot van Koloniën: ,,En dan zou ik
nog op een kleinigheid willen wijzen; er is ook nog zoo iets
als Indië zelf, waarvoor hetgeen uitgezonden zal worden, be-
stemd zal zijnquot;
Weinig schijnt echter met dien verstandigen raad rekening
gehouden te worden, als we twee jaar later Boons waarschu-
wing tegen sectarisme in den aether, ook ten aanzien van
Indië, hooren^).
V. Wat nu zijn onze conclusie's uit het voorgaande ?
Welke beteekenis hebben de Staten-Generaal gehad voor de
door ons besproken onderwerpen ?
Wij hebben ons onderzoek daarvoor als volgt ingericht:
elk onderwerp laten wij achtereenvolgens de revue passeeren,
terwijl wij daarbij antwoord trachten te geven, voor zoover
onze niet volledige gegevens dat toelaten, op het volgend
zevental vragen:
1.nbsp;Van wie is het ontwerp of de opmerking enz. afkomstig ?
2.nbsp;Door wie wordt er oppositie tegen gevoerd of aanmer-
kingen op gemaakt ?
3.nbsp;Door wie worden er opmerkingen over gemaakt?
4.nbsp;Waardoor zijn die opmerkingen of die oppositie geken-
merkt, i.e. bijvoorbeeld partij ideologie of streven naar
doelmatigheid.
5.nbsp;Geeft de Kamer een eindbeslissing en is daarbij sprake
van partijvorming ?
1) Hand. I, 27—2§, bl. 855—56, 10 Mei '28.nbsp;Ib., bl. 856. ») Ib., bl.
857.nbsp;Hand. II, 27—28 Mei 1930,
-ocr page 175-6.nbsp;Indien dit niet het geval is, in hoeverre hebben aanmer-
kingen of oppositie succes gehad ?
7.nbsp;Welk resultaat hebben de besprekingen in de Kamer
gehad ?
In totaal behandelden wij in het voorgaande twaalf onder-
werpen: onder de algemeene principes van het regeerbestel
viel: behandeling van de Indische begrooting in de Staten-
Generaal; wijziging van de Indische Staatsregeling; wijziging
van de Westindische Regeeringsreglementen; de eenheid van
het Koninkrijk; Indië in Nederland; inwendige aangelegen-
heden; verantwoordelijkheid van den Minister.
onder de bespreking van de defensie viel: marine en vloot-
politiek; kostenverdeeling van de marine; het leger in Indië.
verder bespraken wij nog buitenlandsche aangelegenheden
en radio-politiek.
onderwerp i: behandeling van de Indische begrooting in de
Staten-Generaal^).
Wij hebben hier niet te maken met een bepaald ontwerp of
een bepaalde opmerking, maar met de algemeene vraag, hoe
de behandeling van de Indische begrooting zal zijn. Aan den
éénen kant de meening, dat de behandeling zich behoort te be-
perken tot de punten, waaromtrent geen overeenstemming is
tusschen Gouverneur-Generaal en Volksraad, aan den an-
deren kant de klacht van enkele leden, dat de voorbereiding
van de behandeling onvoldoende was. Als meening van de
Regeering kan dan gelden, dat bij de voorbereiding slechts
de groote lijnen van regeerbeleid ter sprake komen. De hier-
vóór genoemde eerste opmerking is uiteraard ingegeven door
een ideologie, die het verband tusschen Nederland en Indië
niet al te vast wil zien; verband met de politieke idealen van
radicale partijen is dus onloochenbaar.
Een principiëele beslissing geeft de Kamer niet; door de
langdurige behandeling van de begrooting echter is wel dui-
delijk, dat er slechts sprake kan zijn van een gradueel verschil
met den tijd vóór 1925.
1) Vóór bl. 129—130.
-ocr page 176-Invloed van de Kamer is aan den anderen kant wel degelijk
merkbaar in de toezeggingen van den Minister met betrek-
king tot de Curagaosche begrooting.
onderwerp 2: wijziging van de Staatsregeling in 1929^)
a.nbsp;Het ontwerp afkomstig van den Minister.
b.nbsp;Oppositie over de formeele quaestie van de voorbereiding
van het wetsontwerp.
Oppositie materiëel door den woordvoerder der Anti
Revolutionnaire Partij in de eerste plaats.
c.nbsp;Opmerkingen komen zoowel van de linker- als van de
rechterzijde.
d.nbsp;De oppositie-formeel gebaseerd op te groote voortvarend-
heid bij den Landvoogd; op doordrijven van een her-
ziening. Dus op principiëele gronden.
De oppositie-materiëel eveneens op principiëele gronden;
in beginsel is de tegenwoordige ontwikkeling van Indië
niet goed te keuren. De opmerkingen stellen zich vooral
op den grondslag van doelmatigheid; een enkele is sterk
ideologisch gekleurd.
e.nbsp;Van scherpe partijvorming is in het algemeen geen sprake.
Het regeeringsvoorstel aangenomen met ruim voldoende
meerderheid.
ƒ Oppositie-formeel kan een succes boeken: andere voor-
bereiding der Indische wetsontwerpen.
Oppositie-materiëel heeft geen succes.
g. De Nederlandsche voorbereiding van Indische wetsont-
werpen zal geheel zelfstandig zijn. De tegenstelling van
vroeger, waarbij de linksch-democratische partijen een
grooter aantal leden van inheemschen landaard wenschten,
blijkt, de oppositie in de Eerste Kamer uitgezonderd, ver-
dwenen.
Aan den anderen kant blijkt van groote gevoeligheid van
de Kamer voor de uitspraak van den Volksraad hierover.
onderwerp 3: wijziging van de Westindische Regeerings-
reglementen
1) Vóór: bl. 131—134- Vóór: bl. 134-135-
a.nbsp;het ontwerp wijziging afkomstig van de Regeering.
b.nbsp;twee amendementen, beide van democratische huize, in-
gediend beide door Sociaal Democratische Kamerleden.
d.nbsp;de amendementen, ongetwijfeld beïnvloed door de demo-
cratische ideologie.
e.nbsp;één amendement aangenomen, het andere verworpen, in
het tweede geval partijvorming van rechts tegen links.
onderwerp 4: de eenheid van het Koninkrijk
a. evenmin als bij ons eerste onderwerp hebben wij hier te
maken met een bepaald ontwerp van wet of een bepaalde
opmerking, maar met een algemeene principiëele vraag,
hoe wij de verhouding van Indië ten opzichte van het
Koninkrijk zien moeten; hetgeen natuurlijk van het groot-
ste belang is voor de Indische politiek.
d.nbsp;er is één algemeene ideologische tegenstelling: de linksch-
democratische, in wezen revolutionnaire eisch van onaf-
hankelijkheid voor Indië, al of niet met zekere restrictie
in den tijd tegenover de andere ideologie van de eenheid
van het Koninkrijk.
Van groot belang blijken voorts de buitenlandsche om-
standigheden te zijn, voor de restrictie in bovenstaande
principiëele liquidatie-politiek verantwoordelijk, die den
laatsten tijd deze stemmen zelfs doen verstommen, althans
mitigeeren tot een roep om grootere autonomie.
e.nbsp;De regeeringsopvatting is de eerste, in overeenstemming
met de groote meerderheid van het Parlement. De radi-
caal-linksche partijen staan hierbij tegenover de rest.
onderwerp 5: Indië in Nederland-).
a.nbsp;Het ontwerp afkomstig van den Minister.
b.nbsp;Oppositie van de linkerzijde.
d.nbsp;De oppositie van ideologischen aard: geen zelfstandig
agentschap. T.a.v. het technisch bureau op doelmatig-
heidsgronden.
e.nbsp;De oppositie geen succes.
1) Vóór: bl. 135—139. -) Voor bl. 139—140.
-ocr page 178-onderwerp 6: het vraagstuk der inwendige aangelegen-
heden^).
a. Ook hier geen bepaald ontwerp, maar de behoefte aan
begripsbepaling.
d.nbsp;In het algemeen hebben wij hier niet te maken met ideo-
logische tegenstellingen: onze vertegenwoordiging acht
een probleem reeds spoedig niet van inwendigen aard, of
— is zij wel die meening toegedaan — dan kan het toch
belangrijk genoeg zijn om een speciale uitspraak van de
Kamer te vorderen.
ƒ. De Kamer is grif te vinden voor 's Ministers opportu-
nistische uitspraak.
onderwerp 7: verantwoordelijkheid van den Minister 2).
a.nbsp;Hoewel de Minister onbeperkt verantwoordelijk is, komt
deze vraag vooral naar voren bij enkele benoemingen.
b.nbsp;(In den vorm van aanmerking op de benoemingen).
c.nbsp;Hiertegen vrij veel oppositie (beweegredenen niet open-
baar te maken). Geen ideologische tegenstellingen.
e.nbsp;Geen partijvorming, 's Ministers meening door de meer-
derheid gesteund. Geen beslissing.
onderwerp 8: Marine en vlootpolitiek®).
In de eerste plaats enkele opmerkingen van algemeenen
aard. Wij onderkennen in ons Parlement twee soorten tegen-
stellingen: een principiëele controverse: bewapening —
ontwapening;' meerdere technische, waarvan de voornaamste
is de tegenstelling: volwaardig bovenwater materiëel, waar-
onder in het algemeen te verstaan een vloot, waar althans nog
een enkele kruiser deel van uitmaakt, of het z.g. klein materiëel,
een vloot zonder kruisers, vooral ook steunende op een be-
langrijke luchtmacht.
De eerste controverse komt rechtstreeks voort aan den
éénen kant uit de ideologie van het marxisme, aan den anderen
kant uit het ideaal van den Volkenbond en van collectieve
veiligheid. Dat eenerzijds doorvoering dezer principes had
kunnen leiden tot een hoogst calamiteuzen toestand, staat
1) Voor bl. 140—141.nbsp;Yoor bl. 141.nbsp;Zie vóór: bl. 142—152.
-ocr page 179-vast, wordt door de vroegere ontwapenaars ook stilzwijgend
erkend door hun overgang tot den anderen kamp; anderzijds
blijken zij toch principiëel vast te houden aan een systeem
van collectiviteit, zij het, dat zij de practische onmogelijkheid
voor het tegenwoordige althans ervan inzien en hun vroegere
gevoel van veiligheid hen voor het grootste deel verlaten
heeft.
De tweede tegenstelling ligt in de keuze van het materieel.
Tijdens het bestaan van de — nu grootendeels versleten —
principiëele controverse, was zij levend onder de niet-
ontwapenaars. In later jaren is de tegenstelling blijven bestaan
door overname van de denkbeelden der voorstanders van het
kleine materiëel door de vroegere ontwapenaars, bij wie zich
nog een enkele stem van den anderen kant voegt. De vroegere
niet-ontwapenaars wenschen nu een zoo sterk mogelijke vloot,
al of niet met prijsgeven van de oorspronkelijke grondslagen
van Indië's verdediging.
Gaan wij nu vervolgens over tot de bespreking van de
controverse bewapening—ontwapening:
a.nbsp;vooral naar voren gekomen naar aanleiding van de be-
grootingsdebatten, dus van de regeeringsvoorstellen.
b.nbsp;oppositie van de linksche partijen, behalve van de li-
beralen.
c.nbsp;alle andere partijen komen tegen de vorige opvattingen
practisch in het geweer.
d.nbsp;de oppositie is gekenmerkt door de ideologie van het
marxisme of van de collectieve veiligheid.
e.nbsp;de eindbeslissing blijkt in alle gevallen in overeenstemming
te zijn met den wil van den Minister.
Partijvorming heeft plaats, in overeenstemming met het
onder b genoemde.
g. in het algemeen worden de voorstellen van de regeenng
dus geaccepteerd: resultaat kan zijn van de opmerkingen
onder c genoemd, dat de suggestie's, daarin uitkomende
door de Regeering worden overgenomen.
Wij noemden reeds één belangrijk technisch vraagstuk: er
zijn er meerdere: de tegenstelling zeeverkenners-landverken-
ners; financiering van extra defensie uitgaven, voor Indië van
belang, uit het Nederlandsch defensiefonds; dislocatie van de
vloot mee een ,,bemande reservequot; in Nederland, de verhou-
ding van den vlootvoogd in Indië ten opzichte van Gouverneur
Generaal en Minister.
In het algemeen geldt hiervoor het volgende:
a. de ontwerpen in het algemeen afkomstig van den Minister.
h.ld. oppositie en opmerkingen op verschillende doelmatig-
heidsgronden. In het bijzonder vermelden wij echter dezen
grond, dat verdediging met groote oorlogsschepen geen
nut heeft,,,omdat voor de Nederlandsche Marine de verde-
diging van het Indische gebied toch onmogelijk isquot;,
(beginsel, ook reeds van vroeger tijd, maar dat toen werd
aangevuld door de opvatting van onverwijlde, altruïstische
hulp van andere mogendheden).
e. hetgeen de Minister wenscht, geschiedt ook.
Voor deze technische vraagstukken geldt voorts, dat, be-
halve de gewone Indische specialiteiten, ook het woord ge-
voerd wordt door bepaalde partij-deskundigen voor defensie
quaestie's. Het hierboven onder g genoemde, is ongetwijfeld
ook hiervoor van toepassing.
Sterk ideologisch is verder het verzet getint — maar het
was immers in 1932 — tegen de zending van de ,,Van Galenquot;
naar Shanghai ter bescherming van lijf en goed van daar aan-
wezige Nederlandsche onderdanen.
De partijvorming bepaalt zich hier van een stellen van
S.D.A.P. en radicaleren tegenover het overige deel van de
Kamer.
onderwerp 9: kosten verdeeling der Marine
Hier wederom een ideologische tegenstelling; wellicht te
voorschijn geroepen door de algemeene zienswijze om Neder-
land, de overheerschende natie, ook in principe de kosten
van die overheersching te laten dragen.
Aan den anderen kant ook een verzet tegen plannen (van
Colijn 1935), waardoor Indië's zelfstandigheid ten deze ten
onrechte zou worden uitgebreid.
1) Zie vóór bl. 152—155.
-ocr page 181-Hiervoor geldt het volgende:
ü. de plannen in alle gevallen van de Regeering afkomstig.
b. I. oppositie tegen aanschaffing watervliegtuigen.
2.nbsp;oppositie tegen de regeling 1935.
3.nbsp;oppositie tegen de regeling 1938.
d.nbsp;oppositie tegen i en 3 vooral ideologisch — in den zin van
bovenstaande inleiding; tegen 3 ook doelmatigheidsbe-
zwaren van anderen kant; tegen 2 ook bezwaren èn ideolo-
gisch èn uit doelmatigheidsoverwegingen.
e.nbsp;motie's ten aanzien van i en 3 geen succes,
partijvorming: bij i en 3, linksche partijen tegen de rechter
zijde, bij 2 in de oppositie; doelmatigheidsbezwaren
geven geen aanleiding tot partijvorming.
J. de regeeringsvoorstellen worden in alle gevallen aanvaard.
onderwérp 10: Leger in Nederlandsch-Indië
dezelfde principiëele, vruchtelooze oppositie als onder onder-
werp 8 genoemd (ideologische controverse).
onderwerp 11: buitenlandsche aangelegenheden®).
a.nbsp;vooral naar aanleiding van Kupers' woorden in Genève.
b.nbsp;oppositie door de tegenstanders van Kupers' partij.
d.e. ideologische tegenstelling: socialistische en radicaler
groepen tegenover de andere.
Voor het overige komen de bemoeienissen van de Kamer
neer op louter bespreking van regeeringsvoorstellen, die niet
worden aangevallen.
De ongeregeldheden in Oost-Azië geven nog aanleiding tot
partijvorming, zonder resultaat wederom voor de opponenten.
onderwerp 12: radio quaestie's»).
Het eenige geval, waarin de oorspronkelijke wensch van de
Kamer zegeviert, hoewel de Minister hier geen duidelijk
partij kiest.
Voegen wij aan deze beschouwingen ten slotte nog een drie-
tal slotopmerkingen toe:
Zie vóór bl. ISS-1S6.nbsp;Vóór bl. 156-157.nbsp;Vóór bl. 157-158.
-ocr page 182-ten eerste, dat, althans wat de grootere partijen aangaat, er
in de Kamer voor de verschillende onderwerpen speciale des-
kundigen blijken te zijn, die uit naam van hun partij meest
het woord voeren.
ten tweede, dat de overige leden van die partij, wanneer
het tot stemmen komt, de meening van den woordvoerder in
het algemeen steunen.
ten derde, dat een eigenlijke beslissing tegen den wensch
van den Minister tot de groote zeldzaamheden behoort.
Waaruit dus te concludeeren valt, dat óf de Kamer gemak-
kelijk de meening vaa den Minister volgt, óf de Minister van
te voren zijn optreden bepaalt in overeenstemming met de
meerderheid in de Kamer. In welke laatste omstandigheid
dan de groote beteekenis van de volksvertegenwoordiging zou
blijken te liggen.
HOOFDSTUK III.
Gemeenschappelijke Aangelegenheden van het
Koninkrijk.
I. De aangelegenheden, binnen een bepaald deel van het
Koninkrijk te localiseeren, maar desniettemin van belang
voor alle deelen daarvan, hebben wij aldus geordend: staat-
kundige organisatie en ontwikkeling; politiek beleid der re-
geering; financiëele en economische quaestie's; speciale on-
derwerpen als belangrijke ontginningen en poenale sanctie.
Van het eerste onderwerp, staatkundige organisatie en ont-
wikkeling, bespreken wij achtereenvolgens: centraal bewind;
bestuurshervorming; een enkele minder belangrijke quaestie
als indianiseering e.d.
I. Allereerst bespreken wij hetgeen gedurende het tijdvak _
1930 de gemoederen der Staten-Generaal sterk heeft
beroerd, de quaestie van positie en samenstelling van den
Volksraad in Nederlandsch-Indië. Vervolgens gaan wij enkele
bijzondere quaestie's, de regeering onzer V^estindische ge-
biedsdeelen betreffende, na.nbsp;. , ,
a. Hoewel de zetelverhouding tusschen het drietal be-
volkingsgroepen eerst in Februari 1925 bij amendement
Feber met groote meerderheid aanvaard is, blijken er in 1927
reeds stemmen op te gaan om weer terug te keeren tot de oor-
spronkelijke regeeringsvoorstellen, van welke stemmen die
van den Gouverneur-Generaal De Graaff wel één der promi-
nentste is. Verzet tegen deze volgens sommigen al te snelle
wijziging, kritiek op den Gouverneur-Generaal, klinkt reeds
in 1927 in de Eerste Kamer, verandering acht men — voor-
loopig - ongewenscht. (De Muralt^: De Savornin Loh-
1) Hand. I. 26-27. bl. 783. 28 Apr. '27.
-ocr page 184-man^) t. o. Mendels De Volksraad, naar zijn meening ge-
vraagd, is van andere meening, accepteert de voorgestelde
wijziging, in welk verband de reactie van Bijleveld past, hier-
vóór reeds besproken, die zich dankbaar betoont voor het
uitblijven van een bepaalde frontvorming®). October 1928
brengt de behandeling in de Tweede, April 1929 in de Eerste
Kamer, die wij hiervoor reeds uitvoerig besprakenquot;).
Tweede belangrijke quaestie naast de zetelverdeeling naar
bevolkingsgroep is de verdeeling naar politieke richting, spe-
ciaal in verband met het den Gouverneur-Generaal toekomend
recht van benoeming. In verband -hiermee blijkt de Staten-
Generaal nog hier en daar actief — meestal ter verdediging
van overeenkomstig streven of partij organisatie.
Wij hooren dergelijke woorden, tesamen met een afkeuring
over de wijze, waarop aan sommige personen door den Gou-
verneur-Generaal het verzoek was gericht om zitting in den
Volksraad te nemen ,,démarches jegens extreme elementenquot;,
bij het betoog van Van Rijckevorssel in 1927 in een plei-
dooi voor uitgebreider vertegenwoordiging der inhe'emsche
Roomsch-Katholieken; hetgeen hij op drie gronden moti-
, veert: volgens de staatsregeling 1925 is de Volksraad uitge-
breid; de Indische S.D.A.P. bezit twee vertegenwoordigers;
door bedanken van een lid (Tjokro Aminoto) is één plaats
vacant. Verband tusschen Nederlandsche en Indische politiek
wordt gelegd bij de bespreking der Indische begrooting 1929,
wanneer door de rechterzijde (Bijleveld quot;); Van Boetzelaar ') )
het scherpe optreden van de Nederlandsche arbeiderspartij,
wanneer het Indië geldt, wordt afgeleid uit de behoefte dezer
organisatie op te bieden tegen de in Indië veel meer succes
hebbende communisten. In verband daarmee is ook Bijle-
velds vraag te zien, of het bezit van twee vertegenwoordigers
dezer partij in den Volksraad niet al te groote weelde voor de
Indische socialisten is waar uiteraard, de fractieleider Al-
barda met groote verontwaardiging tegenop komt, zijn rede-
1) Hand. I. ib., bl. 805.nbsp;Ib., bl. 805—808 en passim.nbsp;Zie vóór
bl. 130. ■») Zie vóór bl. 131—134.nbsp;Hand. II, 27—28, 22 Dec. ,27.
«) Hand. II, 28—29, bl. 1121, 18 Dec. '28. ') Ib., bl. 1166—67.nbsp;Ib.,
bl. II24.
-ocr page 185-Heering baseerende op een tweevoudige motiveering: Hetgeen
voor Chineezen en Arabieren geldt, gold toch zeker ook voor
de S D A.P. en bovendien — voor dezen discipel der zelf-
standigheid van Indië ietwat eigenaardige redeneering - we-
gens de positie der S.D.A.P. in Nederland^). De Mimster
(Koningsberger) wijst op fout in zijn redeneermg, dat
partij- en nationaliteitsverschillen immers met op een lijn
zijn te stellen®). Bij deze zelfde gelegenheid beantwoordt de
Minister enkele opmerkingen naar aanleiding van de benoe-
ming van den Assistent-Resident Middendorp, wiens benoe-
ming — als „opgeleid ambtenaarquot; en vooral vanwege zijn
sterk afkeurende houding ten opzichte van het Gouvernem^t
kritiek had ondervonden (Bijleveld®); Knottenbeltquot;)). De
verwachting, dat ambtenaren in den Volksraad de regeering
zullen steunen, wijst de Minister af®); uitingen echter als die
van Middendorp, keurt hij af, maar hij vindt het beter, dat
deze „in den Volksraadquot; dan daarbuiten worden gehoord.
Tegelijk geeft hij een algemeenen regel voor het benoemings-
recht: „Het benoemingsrecht heeft twee zijden; aan den
éénen kant dient het om den verkiezingsuitslag aan te vullen,
wanneer de verkiezingen oppositioneel mochten uitvallen,
maar ook om de stem te doen vernemen van verschillende op-
positioneele elementen - .niet destructieve, maar oppositio-
neele elementenquot; - als dit den Lande wenschelijk voor-
komtquot; quot;) Ook de wenschelijkheid om vrouwen als lid van den
Volksraad te zien, komt naar voren (Mej. Westerman«),
Mevr Bakker-Nort')). De laatste wensch vervuld in 1935,
tot vreugde van Fock «). In dat jaar benoemt de Gouverneur-
Generaal bovendien in plaats van twee, één sociaal-democra-
tisch lid, zonder dat er sprake is van mimsteriëele tusschen-
komst. (Mendels protesteert«); Fock'«); Minister Colijn-)).
Hiervóór'®) vestigden wij reeds de aandacht op Colijns
denkbeelden - ook door De Savornin Lohman aanvaard'®)
e Ib b .t.6 ') Ib. bl 1221. «) Hand. I. 34-35. bl. 662 9 Mei '35.
») Ib.: bl 650 8 mLnbsp;Ib.. bl. 662.nbsp;Ib.. bl. 672. 9 Mc. Z.C
voor bl. 134.nbsp;Zie voor bl. i39-
-ocr page 186-— van „uitholling van den Volksraadquot;. Aan de regeering ge-
komen blijkt hij echter geenszins genegen die ideeën ook in
practijk te brengen: vooral omdat er te weinig instemming
voor is en bovendien wegens eventueele tegenstellingen in het
Kabinet Bij de gedachtenwisseling hierover staan Mendels,
die^) volledige parlementaire bevoegdheid voor den Volks-
raad wil, en Fock die dit niet wil, tegenover elkaar. Vol-
ledige parlementaire bevoegdheid heeft de Volksraad niet, en
wat vooral ontbreekt, is het recht van interpellatie. Een
amendement hierover in overeenstemming met een adres van
den Volksraad wordt door de Kamer verworpen. In overeen-
stemming dus met het door Rutgers van Rosenburgquot;) en
Minister Colijn®) beweerde, blijkt de Kamer niet bereid
den Volksraad dit zuiver parlementaire recht toe te kennen.
Door beide sprekers gemotiveerd met de redeneering, dat er
t.o. den Volksraad geen zuiver parlementaire verantwoordelijk-
heid bestond, en de Gouverneur-Generaal dus vrij is om
inlichtingen te geven, wanneer hijzelf dat goed acht. Boven-
dien wordt het oogenblik niet geschikt geacht; éénmaal in de
tien jaar blijkt de Gouverneur-Generaal niet bereid tot inlich-
tingen en onmiddellijk volgt het adres van den Volksraad.
b. Ten aanzien onzer Amerikaansche gebiedsdeelen hoo-
ren wij zelden zulke principiëele klanken als dat het geval is
met onze Aziatische; de roep om zelfstandigheid, in Neder-
landsch-Indië zoo vaak aangeheven, ontbreekt nagenoeg voor
de West. Als dat al eens het geval is — in verband met den
slechten toestand in Suriname —, dan zijn die stemmen al te
absurd om er op in te gaan; wij komen er hieronder nog op
terugquot;). De behandeling van de Westindische Regeerings-
reglementen en de omsmelting daarvan tot Staatsregelingen
brengt dan ook lang zooveel beginselquaestie's niet naar voren
als bij de Oostindische herziening het geval was. Vandaar de
bespreking van deze herziening, waar in het algemeen locale
zaken bij worden te pas komen in deze rubriek. De
bespreking kan trouwens kort zijn.
1) Hand. I. 34—35. bl. 673, 9 Mei '35.nbsp;Ib., bl. 649—50, 8 Mei '35.
3) Ib., bl. 662. '') Hand.II, 36—37. bl. 1595—96, n Febr. '37. ») Ib.. bl.
1618, 35. 12 Febr.nbsp;Zie hierna bl. 196.
Allereerst — wij kwamen er hiervóór reeds op^) — en
dateerend reeds van vóór de herziening — de klacht over te
groote macht van de Kroon ten aanzien van Cura9ao. Bij
sluitend zijn der begrooting immers en bij overeenstemming
tusschen Gouverneur en Kolonialen Raad keurde de Kroon
zonder bemoeienis van de Staten-Generaal de begrooting
goed^). De Koloniale Raad werd bovendien geheel door de
Kroon benoemd De Kamer verlangt een toestand als voor
Nederlandsch-Indië bestaat (Van Vuuren^); Joekes IJzer-
man ). De Minister houdt met de verlangens der leden zoo-
veel mogelijk rekeningDeze wensch wordt niet vervuld
Bij de behandeling van de wijzigingen in de Kamer
komen vooral nog enkele verlangens ten aanzien van de ver-
kiezing van het vertegenwoordigend lichaam naar voren. Van
Kempen is tegen verkiezing van de leden van de Surinaam-
sche Staten (8 van de 15 leden) quot;), Mevrouw Bakker-Nort
brengt door haar amendement passief vrouwenkiesrecht^quot;),
actief vrouwenkiesrecht wil de Kamer niet (amendement
IJzermanquot;)). Voor Suriname — waar vijf van de vijftien
Statenleden benoemd worden, ziet men daar een goed middel
in om ook de slecht-bemiddelde en niet-ontwikkelde niet-
Surinamers vertegenwoordigd te krijgen.
Het kiesrecht der Cura^aosche Staten trekt nog eenmaal de
aandacht en wel bij de behandeling van de Afdeeling Koloniën
van de Rijksbegrooting 1939, naar aanleiding van de vast-
stelling van een wederom gewijzigd kiesrechtreglement, nog
geen jaar na de invoering van het vorige. Bezwaren ertegen
(te lage census; te geringe ontwikkelingseisch) worden door
den Minister bijgestaan door IJzerman ontzenuwd met
het motief, dat volgens de oude regeling het aantal in West-
Indië geboren Nederlandsche onderdanen, die kiesrecht had-
den, te gering was. De oppositie (Van Lidth de Jeude
Rutgers van Rosenburg^®); Meijerink^®)) heeft geen succes.
1) Zie vóór bl. 130.nbsp;RR Cur art. 104, lid 2. ») RR Cur art. 67.
Hand. H. 28—29, bl. 1061—62, 13 Dcc. '28. ») Ib., bl. 1063. «) Ib.,
bl. 1060. ') Ib., bl. 1068. «) Zie vóór bl. 134. ») Hand. II, 3S—36,
bl. 1778, 13 Mrt '36. '») Ib., bl. 1785, i794-nbsp;Ib., bl. 1776—77. i794-
Hand. II, 38-39, bl. 1242-43. 22 Dec. '38.nbsp;Ib., bl. 1235.nbsp;Ib-,
bl. 1236—37. ») Ib., bl. 1240. 1®) Ib., bl. 1234—35-
-ocr page 188-2. Hoewel de Indische Staatsregeling de indeeling van het
grondgebied van Nederlandsch-Indië in provinciën en ge-
westen opdraagt aan den ordonnantie-gever^), is er bijna
geen overzeesch onderwerp, waarover in de Staten-Generaal
zooveel en zoo principiëel is gesproken als juist die indeeling,
de quaestie der bestuurshervorming. Dat het hier een aan-
gelegenheid is, niet uitsluitend van inwendigen aard, is iets,
waarop Van Kempen^), evenals Knottenbelt®) en Fockquot;), de
aandacht vestigt, zij het, dat de laatste ietwat onduidelijk
formuleert door de omschrijving, dat het formeel wel een in-
wendige aangelegenheid is. Een onderscheid tusschen for-
meele en materiëele inwendige aangelegenheden schijnt echter
in het Indische staatsrecht niet gefundeerd en zou verwarring
kunnen geven. Veeleer ware het raadzaam steeds voor oogen
te houden, dat elke aangelegenheid, waarbij Nederlandsch-
Indië is betrokken — van een zoodanige beteekenis kan zijn
voor het geheele Koninkrijk, dat slechts de Staten-Generaal
bevoegd zijn erover te oordeelen, zonder dat het ertoe doet,
of in de wet een bepaalde materie aan den Indischen inwendi-
gen regelaar is opgedragen. Zooals wij hiervóór reeds memo-
reerden, deed Minister De Graaff de practische oplossing
aan de hand, door datgene als niet van inwendigen aard te be-
schouwen, waarvan de Staten-Generaal de behandeling aan
zich hebben getrokken De wijze van bespreking der Indi-
sche bestuurshervorming in de Kamers vormt een goed voor-
beeld hiervan.
Het ontwerp ordonnantie tot voortzetting van de bestuurs-
hervorming op Java en Madoera en de goedkeuring daarvan
in den Volksraad, gevolgd door de aanvaarding door dit
college van een motie Middendorp tegen de verdeeling van
Sumatra in een drietal provincie'squot;), vindt, enkele dagen
later reeds, weerslag in ons parlement. De Rijksbegrooting
1928 biedt daartoe de goede gelegenheid.
Tegenover elkaar de meening van den Minister, vol waar-
1) ISR art. 119, lid i,nbsp;Hand. II, 29—30, bl. 1360, 13 Febr. '30. =gt;) Ib.,
bl. 378, 13 Nov. '29.nbsp;Hand. I, 29—30; bl. 589, 9 Mei '30. ') Hiervoor
bl. 127, 141 cf. ®) Hand. Volksraad van 19 Dec. 1927.
-ocr page 189-deering voor al het goede, binnen provinciaal verband reeds
gereed gekomen en vast overtuigd, dat van eigenlijke auto-
nomie geen sprake Kan zijn zonder de instelling van provin-
cie's^), en de denkbeelden van vele Kamerleden (Joekes 2);
Van Rijckevorssel®); Van Boetzelaerquot;); Bijleveld ) met
allerlei bezwaren: de omslachtigheid der ambtelijke voor-
schriften veroorzaakt desorganisatie, de Gouverneur van de
nieuwe provincie heeft te veel macht, (beide factoren nog
van veel grooter gewicht bij eventueele bestuurshervorming
in de Buitengewesten), de geestdrift van den Volksraad voor
de hervorming is gering, getuige het aannemen van Midden-
dorps motie ten aanzien van Sumatra ®) (Joekes). Daarom dan
dient deze laatste spreker een motie in, onderteekend door
leden van elke belangrijke partij, behalve den Vrijheidsbond,
waarin de Kamer den Minister uitnoodigt, om haar uitvoerige
inlichtingen te verschaffen, opdat deze zou kunnen over-
wegen, of wijziging van de bestaande wettelijke bepalingen
wenschelijk was, ,,voordat met de toepassing van de bestuurs-
hervorming wordt voortgegaanquot; quot;).
Ook op de motie kritiek: het opbergen van de wet voor on-
bepaalden tijd niet raadzaam (Van Buuren) 0; de Minister
zou in aanneming der motie een gebrek aan deferentie zien
jegens den Volksraad, die juist vier dagen geleden tot voort-
zetting der bestuurshervorming op Java had besloten. Boven-
dien nog twee andere factoren: de posten in verband met de
betreffende ordonnantie zouden over drie of vier maanden
worden behandeld; beter ware het dan ook, tot dan te wach-
ten, de argumentatie van den Volksraad zou dan ook beter
bekend zijn. Aangezien de ordonnantie eerst i Juli 1928 in
zou gaan, ware er dan nog gelegenheid genoeg om er een halt
a^ toe te roepen. Joekes trekt de motie niet in, maar dringt
aan op uitstel van behandeling. Ondanks de veelsoortigheid
van de oorspronkelijke onderteekenaars, kan de motie Joekes,
drie maanden later in eenigszins gewijzigden vorm behandeld,
') Hand. II, 27—28, bl. 1233. 22 Dcc. '28.nbsp;Ib., bl. 1098, 1241.nbsp;Ib.,
bl. 1249. ••) Ib., bl. 1244. quot;) Ib., bl. 1245. «) Ib., bl. 1241. ') Ib.,
bl. 1248.
geen meerderheid verkrijgen. Een vijftal argumenten van den
anderen kant schijnt de oorzaak daarvan geweest te zijn.
Ten eerste de verklaring van den Minister, dat gezien de
gegevens, aan de doelmatigheid der werking van de in West-
Java ingestelde lichamen geen twijfel bestaat').
Ten tweede, doordat bij een plotseling afbreken van de
doorvoering der nieuwe beginselen, de continuïteit der be-
stuurshervorming allicht te lijden zou hebben') (Droogleever
Fortuyn®); Van Rijckevorssel ).
Ten derde, dat er noodig een einde behoorde te komen
aan de tegenstelling tusschen ambtenaren ,,oudenquot; en
,,nieuwenquot; stijl (Droogleever Fortuyn)®).
Ten vierde, aangezien de ordonnantiegever heeft gehandeld
geheel binnen de grenzen zijner bevoegdheid, is ingrijpen
hierbij niet te verdedigen'). Waar de tegenpartij tegen op-
komt met de redeneering, dat de aanvaarding dezer ordon-
nantie door den Volksraad vooral te wijten is aan het verlangen
der inheemsche nationalisten naar regentschapsradenquot;) (Joe-
kes), (Cramer) bij wie de meening bestond daarvoor ge-
bonden te zijn aan het plan De Graaff.
Ten vijfde: doorvoering van de bestuurshervorming zal
binnen het kader der provincie de mogelijkheid geven de ver-
kiezingen voor den Volksraad in 1931 te baseeren op goede
autonome organisatie'). De tegenstanders achten deze mo-
gelijkheid evenzeer te bestaan op grond van de instelling van
regentschapsraden op basis der decentralisatiewet 1903quot;)
(Cramer).
Het feit, dat ook de Volksraad zelf gaarne meer zou willen
weten van de resultaten in West-Java, wordt aangegrepen
als argument voor de motie van uitstel (Joekes)quot;), terwijl de
Volksraad toch reeds een definitieve uitspraak deed. Wij
schreven hierboven, dat de motie veranderd was. In de eerste
plaats ontbreken de prominenten van bijna alle partijen
onder de onderteekenaars, zooals bij de eerste motie wèl het
geval was geweest. In de tweede plaats is de inhoud uitge-
1) Hand, II, 27—28. bl. 1681, 13 Mrt '28.nbsp;ib., bl. 1848—49, 23 Mrt.
3) Ib., bl. 1856. '') Ib., bl. 1854. Ib.,nbsp;bl. 1856, 1859—60. •) Ib.,
bl. 1856—57.
breider geworden, langdradiger: allereerst de wenschelljk-
heid van ,,nadere overweging van de instelling der provincie's
Midden- en Oost-Javaquot;, terwijl desniettemin regentschaps-
raden zouden kunnen worden ingesteld op basis van de de-
centralisatiewet; vervolgens wordt op nader onderzoek van
een speciale commissie aangedrongen.
Voorstander van de motie zijn vooral de Vrijzinnig- en
Sociaal-Democraten, zoodat wij deze eigenaardige constructie
krijgen, dat deze partijen zich uitgebreide bemoeienissen toe-
kennen over een aangelegenheid, die feitelijk in Indië reeds
is beslist, terwijl zij aan den anderen kant altijd zoo groote
voorstanders zijn van Indië's zelfstandigheid. Vooral wegens
de tegenwerking der Roomsch-Katholieken wordt de motie
verworpen, na Nolens' oordeel over een bevredigende wer-
king van de bestuurshervorming^).
In zijn principiëele rede tegen de wijziging van de Indische
Staatsregeling -), waarbij het amendement Feber te niet werd
gedaan, schetst Colijn tevens enkele beginselen van Indische
staatorganisatie, met twee grondstellingen: de eisch van
emancipatie der bevolking; de eisch van ruime bestuurs-
decentralisatie Zijn wenschen gaan uit naar één groote pro-
vincie Sumatra, waar hij niet gaarne het Java-patroon zou
zien overgenomen. Lid van de Tweede Kamer geworden,
komt hij hierop nog terug bij de algemeene Beschouwingen
over Hoofdstuk I der Rijksbegrooting. De Troonrede — on-
dertusschen was De Graaff Minister van Koloniën geworden
— heeft immers verklaard: ,,Aan de beginselen van ontvoog-
ding in de sfeer van het centraal bestuur wordt geen uitbrei-
ding gegeven, vóór en aleer de grondslagen van die ontvoog-
ding zijn bevestigd door verdere uitvoering van de wet op de
bestuurshervormingquot; ■*).
Het nu vigeerende stelsel heeft, volgens Colijn, drie fouten:
er is een angstvalligheid om bevoegdheden over te dragen van
de centrale spheer op de provincie; er is een weinig gelukkige
verhouding geschapen door de organisatie van regentschaps-.
1) Hand. 27—28, II, 25 Mrl '28 (51 tegen 32 stemmen).nbsp;Zic vóór
bl. 133. 3) Hand. I, 28—29, bl. 630—32, 19 Apr. '29. *) Ver. Verg. der
Staten-Generaal van 17 Sept. 1929.
raden en de positie van den regent daar tegenover; er is on-
zekerheid aangaande de positie van het Europeesch bestuur
In de toekomst hoede men zich vooral voor een nabootsing
in de Buitengewesten van de provincie's op Java. Het ant-
woord hierop komt toe aan den Minister President Ruys de
Beerenbrouck, die ook van deze markt thuis blijkt. Hij dringt
er vooral op aan te wachten tot het tijdstip, waarop de uit-
komst van de gedachtenwisseling over de geheele materie
naar buiten kan blijken In dit verband ook nog de op-
merking van Knottenbelt, dat Bestuurshervorming een rijks-
belang is, en dat het daarom belangrijk zou zijn, wanneer de
volksvertegenwoordiging in de gelegenheid gesteld zou wor-
den haar inzichten bekend te maken, vóórdat de Volksraad
hier beslissing zal hebben genomen®); hetgeen volgens Ruys'
antwoord mogelijk is gedurende of kort na de behandeling
van de Indische begrootingquot;).
De zeer langdurige bespreking daarvan in Februari en
Maart 1930 houdt zich in het bijzonder ook met dit onderwerp
bezig. Ging het in 1927 en 1928 om de voortzetting-van de
bestuurshervorming op Java, thans is de uitbreiding daarvan
in de Buitengewesten aan de orde. De linkerzijde — behalve
de liberalen — zijn nog steeds huiverig: is vooral bevreesd
voor al te groote ambtelijkheid (Joekes) Hervorming van
het bestuur willen zij vooral doen berusten op levende of
nog te wekken volksgemeenschappen, daarna eerst wenschen
zij invoering van een overkappend provinciaal verband met
als overgangsphase een overkappenden ,,raad voor het resi-
dentiegebiedquot;.
De Minister (De Graaff) is het hier uiteraard niet mee eens:
zonder vooruit te loopen op de beslissing van den ordon-
nantiegever, verklaart hij, dat hij wel degelijk staatkundige
hervorming op het oog heeft, een hervorming, die niet staat
en valt met een natuurlijken groei van onderaf; moest daarop
gewacht worden, dan zou daar wel tientallen jaren mee ge-
moeid zijn. Wat de te groote ambtelijkheid betreft, vooral ge-
») Hand. II, 29—30/bl. 277. 6 Nov '29. . Ib., bl. 336. 12 Nov.nbsp;Ib.,
bl. 378. ■») Ib., bl. 416, 14 Nov.nbsp;Ib., bl. 1392, 18 Febr. '30.
-ocr page 193-vreesd in de groote Gouvernementen, voordat deze als vol-
waardige provincie's zouden worden ingesteld, in verband
daarmee merkt hij op, dat het overgangstijdperk, waarin een
zoodanig Gouvernement zal bestaan, zoo kort mogelijk zal
zijn. De thans bestaande gewesten zullen als afdeelingen min
of meer zelfstandig voort blijven bestaan, hetgeen ook finan-
cieel voordeelig zou zijn In elk geval blijken er in de Kamer
vele voorstanders te zijn van de ontwikkeling in bovengenoem-
de richting — zij het niet geheel zooals de Minister dat wil:
Van Kempen2); Colijn®); Van Boetzelaerquot;); Feber®)). Ook
Fock in de Eerste Kamer is het ermee eens **), raadt voor-
zichtigheidshalve echter plaatsing van de betreffende post
aan op een suppletoire begrooting, opdat verwerping geen
verder stoornis in den dienst te weeg zal brengen, meening
ook van andere zijde ondersteund (Kranenburg) ').
De practische doorvoering van de bestuurshervorming laat
evenwel nog geruimen tijd op zich wachten, langer dan men
oorspronkelijk verwachtte, gevolg van den economischen
toestand. Een memoriepost in verband hiermee op de be-
grooting geplaatst, met de beteekenis om de hervormingen in
de Buitengewesten door te voeren, komt in 1932 in de Kamer
erdoor, nadat het vorig jaar de Volksraad reeds besloten had
tot drie provincie's ®). De behandeling van deze post was
echter niet zonder spanning, geeft zelfs aanleiding tot het
stellen van de portefeuille-quaestie. Minister De Graaff staat
en valt met de instelling van provincie's.
Allereerst hooren wij de gewone bezwaren van de gewone
zijden: de niet-bevredigende resultaten op Java; de vrees voor
uitholling van den Volksraad vrees voor instelling van ge-
westen, waar alle macht zou liggen in handen van een Gou-
verneur met zeer vergaande bevoegdheid en een of anderen
raad met zeer beperkte competentie (Joekes'^)). Daartegen-
over staan ook anderen, die de instelling van drie groote pro-
1) Hand. II, 29—30. bl. 1416—18, 19 Febr. '30.nbsp;Ib., bl. 1360, 13 Febr.,
1429. 20 Febr. =gt;) Ib.. bl. 1368—69. 13 Febr.nbsp;Ib., bl. 1371. ') Ib..
bl. 1381. 8) Hand. I. 29—30. bl. 612. 13 Mei '30.nbsp;') Ib., bl. 613. «) Hand.
II. 31—32. bl. 1911—13, 4 Mrt '31. Ib.. bl.nbsp;1913. 1®) Ib., bl. 1920—22
16 Mrt'32. '1) Ib., bl. 1924—25.
vincie's toejuichen (FeberMoller®); Beumer®)); de fi-
nanciëele lasten acht men hier en daar echter wel wat hoog
(Knottenbeltquot;), evenals Cramer ).
Voornaamste bezwaar evenwel blijkt te zijn de organisatie
van het lagere bestuur, hetgeen de Minister zich schijnbaar
ambtelijk van inheemschen landaard gedacht had, een soort
van overal in te stellen inheemsch districtsbestuur. Tegen
dezen maatregel, waardoor de ontwikkeling van inheemsche
gemeenschappen zou kunnen worden tegengehouden, rijst
ernstig verzet (Knottenbeltquot;); Joekes®)). Twee dagen later
heeft de Minister echter deze voornemens ') laten varen, ten
gevolge waarvan hij de beschuldiging van prijs geven zijner
beginselen krijgt te hooren (Joekes ®); Cramer ®); Van Boetze-
laer ®)). Een motie van den eerste met het doel de beraad-
slagingen uit te stellen tot na overleg met Volksraad en Indi-
sche Regeering, heeft geen succes Ten slotte neemt de
Kamer met de stemmen van Vrijzinnig- en Sociaal-Demo-
craten tegen de memoriepost aan^°). Hierbij nog te vermel-
den Cramers opmerking, niet van groot prestige-gevoel ge-
tuigend, dat, aangezien de ,,Indischequot; ordonnantie,,wetquot;-
gever deze materie bepaalt, de Indische regeering zich van
deze uitspraak niets behoeft aan te trekken ®). Denzelfden
afkeer van een ambtelijk inheemsch bestuur als in de Tweede
Kamer vernemen wij ook in de Eerste (Janssenquot;); De Sa-
vornin Lohman'®); De onmisbaarheid ervan voor sommige
streken der Buitengewesten wordt door den Minister bepleitquot;).
Met het oog op de financiëele omstandigheden, denkt
men niet aan uitvoering (Janssen'quot;); Fock^®)). De vol-
gendejaren zijn dan ook gevuld met de eerbiedwaardige, maar
uiterst moeilijke pogingen, hoe Indië ook maar eenigszins
nog het hoofd boven water te doen houden. Voor practische
invoering van de Bestuurshervorming voelt men allicht wei-
nig. Toch — nadat Colijn de portefeuille van Koloniën onder
=gt;) Ib.. bi. 1934-
Tl- 1924-25.
(38 voor.
Juni '32.
quot;) Ib..
zijn hoede heeft gekregen — nog een enkel woord erover:
en wel bij het principiëel debat over doorvoering van 's Mi-
nisters eigen beginselen in Indië De Savornin Lohman,
die de toepassing daarvan dan wilde zien, dus ook één pro-
vincie Java, heeft geen succestegenover Colijn®). Vereeni-
ging der Javaansche provincie's vindt bestrijding (Fock)'').
De eindbeslissing — als men wil de derde phase — valt een
jaar later, als rooskleuriger verwachtingen rechtvaardiging
schijnen voor nieuwe uitgaven. Een suppletoire begrooting,
waarin opgenomen een post voor voorbereiding der bestuurs-
hervorming in de Buitengewesten, keurt de Kamer i Juli
1936 goed. De beginselen van 1931—1932 (drie groote pro-
vincie's in de Buitengewesten; groepsgemeenschappen, de
woongebieden van bevolkingsgroepen omvattende; voort-
zetting van de politiek ten opzichte der inlandsche gemeenten
en zelfbesturen) komen hierdoor tot principiëele uitvoering.
Enkele belangrijke quaestie's komen naar voren: ten eerste
de traagheid der invoering tot nu toe; in vergelijking waar-
mee — om in Colijns termen te blijven — een slakkengang
snel was. De fouten van de algemeene organisatie zullen ver-
dwijnen als de taak van het locale ressort slechts beperkt
zal worden door hetgeen onherroepelijk aan het centrale be-
wind toekomt.
Ten tweede de financiëele gevolgen. Zeer groote sommen
zijn noodig, maar op den duur zal de hervorming bezuiniging
blijken®). Meerdere leden twijfelen aan deze optimistische
uitspraak (Joekes'); Van Kempen, die vooral de moeilijk-
heden voor arme gebieden onderstreept®); Van Poll®); Van
Boetzelaer^«)).
Ten derde: en dit punt was bij de beraadslagingen van het
meeste gewicht, de vrees voor al te machtige bureaucratie,
te groote opeenhooping van bevoegdheid bij den persoon van
den Gouverneur van het in provincie te veranderen groote
gewest; een vrees, die in Indië reeds geleid had tot een amen-
1) Zie voor bl. 139; i6o. -) Hand. I, 34—35. bl. 656, 8 Mei '35. ») Ib.,
bl. 673, 9 Mei. ■•) Ib., bl. 662. ') üijl. II, 35—36, no. 369, stuk 24, bl.
26—29 (mem. v. A.). «) Hand. II, 35—36, bl. 2121—2123. i Juli '36 (Colijn).
') Ib., bl. 2090—92, 30 Juni '36. quot;) Ib., bl. 2107. ») Ib., bl. 2097.
quot;) Ib., bl. 2106.
dement om binnen twee jaar te komen tot instelling van ad-
viseerende raden naast den Gouverneur. In plaats van Gou-
verneurs met uitgebreide bestuursmacht blijkt de Kamer
regeeringscommissarissen te wenschen (JoekesVan Boet-
zelaer ), waartoe Colijn zijn medewerking verleent®). Door
uitdrukkelijke verklaring te willen bevorderen, dat gebruik
wordt gemaakt van artikel i der Indische Staatsregeling
— aan de beteekenis van welk artikel nu toch langzamerhand
twijfel volmaakt onmogelijk is —, ten einde op die wijze de
instelling van regeeringscommissarissen te verkrijgen, weet de
Minister een, volgens hem ontoelaatbaar, amendement op
deze begrooting te voorkomen.
3. Een enkel minder belangrijk onderwerp vinde hier in
het kort nog bespreking. In de eerste plaats de zoogenaamde
indianiseering, door de linkerzijde vooral voorgestaan in ver-
band met de ontvoogding, met de toekomstige opheffing van
het dubbele bestuursstelsel (Cramer)quot;), hetgeen overigens
bestrijding uitlokt (Van Kempen®); Minister de Graaff®)).
Hoewel de Sociaal Democraten de groote kampioenen van dit
proces zijn, blijken zij toch zeer ontsteld bij het inderdaad ook
radicaal optreden tegen de onderwijzers aan Hollandsch-
Indische scholen (Kupers Moltmaker ®)), waar ook de
Minister ontsteld over is Minister De Graaff acht ,,ver-
inheemschingquot; een natuurlijk proces, ook al, omdat ons land
op den duur niet genoeg krachten zal kunnen voortbrengen^quot;).
Memoreeren wij ook hier de vraag, of een Christen regent
kan worden, waarbij Cramer quot;) staat tegenover Van Boetze-
laer de eerste ontkennend, de tweede de mogelijkheid be-
vestigend. De Minister is diplomatiek en wijst op het feit,
dat de hoedanigheden van den te benoemen persoon den door-
slag gevenquot;).
II. Tweede punt van onderzoek vormt de politieke toe-
1) Hand. n, 35—36, bl. 2117—20.nbsp;Bl. 2103—06.nbsp;Ib. bl., 2122
—23. Hand. II, 30—31, bl. 1912, 4 Mrt '31. ') Ib., bl. 1913.nbsp;«) Ib.,
bl. 1915—16. ') Hand. II, 31—32, bl. 1955—58, 17 Mrt. '32. »)nbsp;Hand. I,
id., bl. 658, I Juni '3a. ®) Hand. II, id., bl. 1964—67, 17 Mrt'32.nbsp;Hand. I,
31—32, bl. 668, 2 Juni'32. quot;) Hand. II, 30—31, bl. 1912,4Mrt'3i.nbsp;quot;) Ib.,
bl. 1914. Ib., bl. 1916.
stand overzee, hier besproken tesamen met het beleid der
landvoogden. Ook hier merken wij op, dat de Kamer in het
algemeen geen beslissingen geeft; onze bespreking is dan
vooral van belang om de uitspraak en daardoor de beteekenis
van de volksvertegenwoordiging te leeren kennen. In ver-
band toch met de positie van ons Parlement ware niet aan te
nemen, dat een Minister van Koloniën niet in overeenstem-
ming met de Volksvertegenwoordiging zijn invloed op de
regeeringen overzee zou doen gelden. Achtereenvolgens be-
handelen wij Nederlandsch-Indië, Suriname en Cura^ao.
I. De reactie in de Staten-Generaal naar aanleiding der
onlusten onder de bevolking en de beoordeeling der hande-
lingen der landvoogden hebben een gemeenschappelijk ken-
merk, voortkomende uit de politieke verdeeling der Staten-
Generaal; in dezelfde mate als de radicale partijen, waarbij
soms de V.D., immers geneigd zullen zijn extremistische be-
wegingen en de gevolgen daarvan goed te praten en den land-
voogd te houden voor een reactionnair, in diezelfde mate zal
het der rechterzijde (waarbij we ook de liberalen en soms
Vrijz. Dem. kunnen voegen) gemakkelijk vallen in den land-
voogd een radicaal te zien, krachtiger handhaving van het ge-
zag te verlangen.
Het oordeel over de onlusten van November 1926 (met
een vervolg in Januari 1927) blijkt aanvankelijk zeer en zeer
rustig te zijn: het zeer kalme optreden van den Gouverneur-
Generaal vindt goedkeuring (Albarda^); Droogleever For-
tuyn ), hoewel ook het gevaar van communistisch gestook
aangeroerd wordt (Heemskerk) De Minister President, op
deze algemeene beraadslagingen antwoordend, is eveneens
vol vertrouwen in de Indische regeering'). De reactie naar
aanleiding van den opstand blijkt die te zijn van een genees-
heer, nadat de crisis voorbij is: het is goed, dat de kwade stof-
fen verwijderd zijn (in dezen zin Minister Koningsberger ®);
Van Boetzelaer van Dubbeldamquot;)). Eigenaardige, maar in
1) Hand. II. 26—27. bl. 513. 16 Nov. '26.nbsp;Ib., bl. 521.nbsp;Ib., bl. 526.
*) Ib., bl. 586, i8 Nov. ') Ib.. bl. 1321. 26 Febr. '27. «) Ib.. bl. 1273.
-ocr page 198-het kader zijner partij wel begrijpelijke houding neemt Cramer
aan, die als hoofdschuldige van den opstand de Regeering
aanwijst, aangezien deze het aan de bevolking had onmogelijk
gemaakt om den wettigen weg te volgen en zoodoende als
het ware den opstand had geprovoceerd. Krachtiger houding
daarentegen bij Heemskerk, die zich verbaast, dat geen dood-
straffen zijn uitgesproken, althans dat zooveel gratie is ver-
leend®), waartegenover — natuurlijk — Cramers meening,
dat verbanning niet mag worden toegepast
Behalve de Socialisten en radicaleren ziet men allerwege
echter als oorzaak het communisme (Joekesquot;); De Muralt®);
tegenover Mendelsquot;)). Eerstgenoemden immers zien als
oorzaak vooral den slechten economischen toestand, waarin
zij van den Minister allerminst gelijk krijgen In verband
daarmee wenschen zij lichte straffen en liefst geen verban-
ning; de communistische afgevaardigde gaat zelfs zoo ver
om twee motie's in te dienen, de eerste om straffeloosheid
te bereiken, de tweede, de vermelding geschiedt hier uit
curiositeit, om instelling te verkrijgen van een commissie van
onderzoek, waarin ook twee leden van de communistische
internationale zitting zouden hebbenquot;^); beide motie's uiter-
aard zonder steun. Een derde motie over dit onderwerp van
socialistische huize met als doel een onderzoek te doen in-
stellen naar de beweegredenen, die tot elk der interneeringen
hadden geleid krijgt ook slechts de stemmen van de eigen
partijleden. Een dergelijk besluit immers ware al te afkeurend
voor het gezag in Indië (Joekes'quot;); Droogleever Fortuyn''));
bovendien is de Kamer niet geoutilleerd voor rechtelijk col-
lege en behoort verdieping in de dossiers van de geïnterneer-
den niet tot haar taak. (Van Rijckevorssel)
Tegen het wezen van het recht van verbanning, toegekend
aan den Gouverneur-Generaal als maatregel der admini-
stratie, is Cramer zeer geporteerd; hij wil het doen afhangen
») Ib., bl. 1258. 17 Febr.nbsp;bl. 1893—94. 30 Mrt. 'gt;) Ib.. bl. igoo—
03.nbsp;Hand. II. 27—28. 26 Oct. '27.nbsp;Hand. 1. 26—27, bl. 782—83,
28 April. 8) Ib., bl. 793—94. ') Ib., bl. 806, 29 Apr. «) Hand. II,
27—28, bl. 164—65; bl. 172—73. 26 Oct. '27. ») Ib., bl. 172. gt;») ib., bl.
169. quot;) Ib., bl. 155-56.nbsp;Bl. 155-
van een artikel in het strafwetboek, dus van gerechtelijk von-
nis^). De Minister is van meening, dat het principiëel een
administratieve maatregel moet zijn
In dit verband staat nog een interpellatie De Visser, nu
over het optreden der politie te Leiden en Den Haag tegen
,,Indonesische studentenquot;, wiens motie — na antwoord van
den Minister van Justitie Donner — en enkele opmerkingen
over contact met de Komintern (Cramer) en noodzaak van
toezicht op studeerenden (Van Boetzelaer) verworpen
wordtquot;), met de stemmen ook van de S.D.A.P. voor.
Wat nu verder de onlusten betreft, er zij hier nog eens ge-
wezen op de woorden van Mendels in de Eerste Kamer,
waarin de socialistische opvatting al zeer goed uitkomt') en
naaj enkele socialistische motie's enkele maanden later (ver-
leening amnestie; opheffing interneeringskampen; afschaf-
fing exorbitante rechten), die slechts van eigen partij of rooder
groepeering ondersteuning vinden
Ook het optreden van den Gouverneur-Generaal De Graeff
geeft aanleiding tot opmerkingen: dat de landvoogd zich in
het openbaar zoo positief voorstander betoonde van wijziging
van de Staatsregeling, vindt kritiek (De Murah®); De Sa-
vornin Lohman^quot;). Meer woorden nog zijn besteed aan het ver-
lies van vertrouwen op den Landvoogd bij de Europeesche
bevolking; aan diens houding tegenover radicale en conserva-
tiever groepeeringen.
Geen van beide in de Kamer zich uitende stroomingen is
overigens ten volle tevreden: wat Vrijzinnig Democraat is
of van nog vrijzinniger beginselen is niet te spreken over
het optreden van den Gouverneur-Generaal tegen de opstan-
delingen (Joekesquot;); Cramer^quot;)); de andere kant voelt niets
voor al de vriendelijkheid tegenover al te extreem evolutio-
nistisch getinte strevingen (Van RijckevorsseP®), Nolens
1) Ib., bl. 143, 25 Oct.nbsp;Ib., bl. 166—67, 26 Oct.nbsp;Ib., bl. 173;
176—78. *) Ib., bl. 181.nbsp;Ib., bl. 184—85. ») Ib., bl. 189. '27 Oct.
®) Hand. I, 27—28. bl. 834—39. 9 Mei '28. ') Hand. 11,28—29, bl. 1118; 1120
—21; 1164—65. 18 Dec. en 21 Dec. '28. ») Hand. I, 26—27. bl. 783, 28
Apr. '27.nbsp;Ib.. bl. 805.nbsp;Hand. II. id., bl. 1099. iS Dcc. '26.
gt;2) Ib., bl. 1090—91. quot;) Ib., bl. 1102—03. quot;) Ib., bl. 253, 8 Nov.
-ocr page 200-Van Boetzelaer O ), zij het, dat de al te scherpe Europeesche
reactie ook heel wat afkeuring krijgt te slikken (Bijleveld
Van Boetzelaer®)). De Minister (Koningsberger) neemt den
Landvoogd bijna pathetisch in beschermingquot;).
Wijzen wij voorts nog op de bezwaren — enkele jaren
later — èn van Kamer èn van Minister (De Graaff) tegen het
optreden van den Regeeringsgemachtigde voor Algemeene
Zaken tijdens het proces Soekarno. De Memorie van Ant-
woord keurt den befaamden handdruk af®), en met den Mi-
nister ®) doen dat vele leden (Van Boetzelaer Feber quot;) ),
waarbij het protestwoord van roode zijde natuurlijk weer niet
uitblijft. (Cramer) Na het aftreden van den Gouverneur-
Generaal De Graeff vindt de Kamer niet meer zooveel reden
tot kritiek; de bezuinigingen houden trouwens aller aandacht
gespannen. In 1934 herhaalt zich weer hetzelfde: lankmoedig-
heid is volgens den Heer Westerman kenmerk van ons In-
disch beleid de andere zijde acht den Landvoogd weer te
autoritair (JoekesSneevlietCramer^®)). Grieven tegen
hem zijn de toepassing van het benoemingsrecht van leden
van den Volksraad; de betwisting van het interpellatierecht;
de wijziging van het recht van vereeniging en vergadering;
de vele conflicten met den Volksraad, waarvan men de be-
voegdheid grooter wenscht; alle bezwaren enkele jaren later
aldus tot uiting komende (Joekesquot;); Roestam Effendi'^®);
Cramer^®)). Daartegenover waardeerende woorden, die de
Inlandsche beweging een uiterst moeilijk probleem noemen,
waarvan de steun weinigen een vreugde bereidde (Van Boet-
selaer)^0- Uiteraard is Gouverneur-Generaal De Jonge door
zijn doortastend optreden een Landvoogd naar het hart van
Minister Colijn^®).
2. Een beschouwing van Surinames inwendig politiek
1) Hand. II, 28—29, bl. 1107, 15 Dec. Ib., bl. 1170, 20 Dec. Ib.,
bl. 1196.nbsp;Ib., bl. 1232, 22 Dec.nbsp;Bijl. B, II, 30—31, no. 4,
stuk 42, bl. 24.nbsp;Hand. II, 30—31, bl. 1828, 20 Febr. '31. ') Ib., bl.
1861, 27 Febr. ») Ib., bl. 1773—74, 20 Febr.; bl. 1789. ») Ib. bl.
1769/70. 1®) Hand. II, 33—34. bl. 1309—11, 21 Febr. '34. quot;) Ib., bl. 1324
21 Febr. '34.nbsp;Ib., bl. 1328—29.nbsp;jb., bl. 1350, 23 Febr. Hand.
1324, II, 35—36, bl. 1430—31, 20 Febr.'36. i') Ib., bl. 1431—36. 1®) Ib.,
bl. 1396—97.nbsp;Ib., bl. 1405. »«) Ib., bl. 466—67, 26 Febr.
beleid, voorzoover de Staten-Generaal daar aandacht aan
schonken, kan kort zijn^). Moeilijkheden in verband met het
onderwijs leiden tot ontevredenheid onder de Britsch-
Indiërs^). In verband met den voortdurenden slechten
economischen toestand oefenen sommigen kritiek uit op den
Gouverneur (Van Boetzelaer®); Joekesquot;)), die van een alge-
meen welvaartsplan niet had willen weten, In October 1931
breken in Paramaribo onlusten uit, in verband waarmee hoog-
dravende woorden gebruikt worden: ,,het gevolg van uit-
hongering van arme, kleine boerenquot; (Wijnkoop) hetgeen
de Minister ten sterkste ontkent Een motie hierover ')
steunt de Kamer ook niet, hoewel later de verwijdering van
den leider De Kom nog weer belangstelling wekt (IJzer-
man Wijnkoop ). Kritiek op den Gouverneur — en op
de vele conflicten tusschen hem en de Staten — hooren wij
in 1937 wederom; de schuld ervan wordt echter niet geheel
bij hem gezocht (Joekes quot;); IJzerman quot;2)) en de verwerping
van een begrooting door de Staten wegens redenen, niet aan
de begrooting ontleend, ondervindt afkeuring (Van Kem-
pen) Ook Suriname ondervindt het bestaan van de nieuwe
conflictenregeling, waartegen wij van de linkerzijde protesten
hooren (Joekes) De Minister is — zooals een goed Minister
betaamt — geen tegenstander van 'sLandvoogds optreden^®).
3. Voor Curasao begint in 1927 juist de periode van op-
bloei, waardoor de rijksbijdrage voor dat gebiedsdeel kan ver-
vallen; hetgeen niet zeggen wil, dat terwille van Curasao op
de Rijksbegrooting niets meer wordt uitgetrokken, maar wel,
dat de bemoeienissen van de Staten-Generaal ermee geringer
worden; en tevens, dat er ook minder gelegenheid is tot kri-
tiek. In 1927 zijn wij overigens nog niet zoo ver; er is nog een
bijdrage van ƒ 225.000 en tegelijk is er een conflict tusschen
1) Zie onder bl. 242. ') Hand. II, 28—29, bl. 1057. 13 Dcc. '28.nbsp;Hand.
n, 31—32, bl. 1594—95, 25 Febr. '32. *) Ib., bl. 1599 cf. ook Hand. II.
30—31. bl. 1557—58. 19 Febr. '31. ') Hand. II. 31—32, bl. 758, 26 Nov.'31.
«) Ib.,bl. 789, ib.,bl. 1633. ') Ib.,bl. 789. «) Hand. II, 32—33, bl. 1800,
21 Febr. '33. Hand. II, 33—34. bl. 1232—33, 14 Febr. '33. Hand. II, 32—33.
bl. 1712. 21 Febr. »») Hand. II. 32—33. bl. 1729. 21 Febr.nbsp;Hand. II, 36
—37. bl. 1523, 9 Febr. '37. Ib., bl. 1525. quot;) Ib.. bl. 1529. '*) Hand.
II. 37—38. bl. 1174—75, 22 Febr. '38. quot;) Ib.. bl. 1188—89, 23 Febr.
den Gouverneur en den Kolonialen Raad over posten betref-
fende de militaire politie, die dit college niet wenschte goed
te keuren. De Kamer doet uitspraak in deze materie door ver-
werping van een amendement Joekes, dat opgesteld was in
overeenstemming met de wenschen van Cura9ao's vertegen-
woordigend college^). Bij deze zelfde gelegenheid komt ook
de onderwijspolitiek van den Gouverneur ter sprake, die ge-
heele gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs niet
wenschelijk achtte. Van rechtsche zijde dus heftige kritiek
(Van Vuuren^); Lingbeek®); Van Boetzelaerquot;)).
Hoewel er het volgend jaar wel een sluitend budget is,
wordt ook voor 1928 de begrooting bij wet vastgesteld, dit-
maal omdat er een conflict is tusschen Gouverneur en Raad.
(De Jong®); Minister Koningsberger®)).
Na dien tijd komt Cura^ao niet meer afzonderlijk ter spra-
ke, de opmerkingen, dat gebied betreffende, worden gemaakt
bij het Hoofdstuk Koloniën van de Rijksbegrooting.
Vermelden wij ten slotte nog de kritiek op het Gouver-
neursbeleid bij den overval in 1929, aan den eenen kant zeer
scherp (Van Kempen) O, aan den anderen kant vergoelijkend
(Feber)®). Dezelfde Gouverneur en vooral het zeer vriende-
lijk optreden van de Regeering tegenover hem is ook later
nog eens onderwerp van debat (Fockquot;); Lingbeek'quot;)).
HL De bemoeienissen van de Staten Generaal ten aanzien
der overzeesche finantiën zijn velerlei en uitgebreid; velerlei,
omdat bij dat college het recht van goedkeuring der Indische
begrooting berust en het budgetrecht zeer uitgebreide — feite-
lijk allesomvattende — bevoegdheid geeft.
Nauw verwant aan den financiëelen toestand en de finan-
ciëele politiek is de economische toestand en economische
politiek, twee begrippen, die feitelijk niet afzonderlijk zijn te
analyseeren. De aanraking van de Nederlandsche Volksver-
tegenwoordiging hiermee zullen wij dan ook tesamen be-
Hand. II, 26—27, bl. 1997, 2000—01; 11 Mei '27. Ib., bl. 1985, 10
Mei. ') Ib., bl. 1987—88. *) Ib. bl. 1981. ') Hand. I, 27—28, bl.
858—859, 10 Mei '28.nbsp;Ib., bl. 861. ') Hand. II, 29—30, bl. 957, 10
Dec. '29. Ib., bl. 996—998, II Dec. ®) Hand. I, 29—30, bl. 196, 23
Febr. '30. quot;gt;) Hand. II, 30—31. bl. 1128—29, 9 Dcc. '30.
spreken, ons daarbij houdende aan een indeehng in vieren: alge-
meene economische en financiëele quaestie's en begrootingsin-
richting; fiscale quaestie's, met een onderverdeeling indirecte
belastingen en indirecte; economische samenwerking binnen
het Koninkrijk; overige financiëele en economische quaestie's.
I. a. Hoewel bij elke begrootingsbespreking de financiëele
toestand en de daarmee verband houdende politiek van de re-
geering natuurlijk opmerkingen uitlokt, is de aandacht der
Staten-Generaal vooral hierop gericht in ongunstige tijden,
wanneer de grootste voorzichtigheid bij de begrootings-
samenstelling eisch is. In ons tijdvak zijn door het parlement
dan ook de meeste woorden aan dit onderwerp gewijd in de
jaren 1931—1936. Een enkel ander punt komt daarvóór ook
reeds ter sprake.
Bij de laatste vaststelling der begrooting door de Staten-
Generaal zoo de opmerkingen over Focks bezuinigingsbeleid,
aangevallen door Cramer/), verdedigd door Bijleveld-) en
Droogleever Fortuyn De zeer gunstige toestand van onge-
veer 1927 komt uit in de begrooting van dat jaar, waarin af-
schaffing van het hoofdgeld en belastingverlaging wordt aan-
gekondigd en tevens allerlei werken ter bevordering van de
welvaart.
Bij de eerste begrooting, die behandeld wordt volgens de
nieuwe bepalingen, hooren wij de reeds hiervóór vermelde op-
merking^), dat ,,men zich bij de behandeling moest beperken
tot die punten, waaromtrent geen overeenstemming tusschen
Gouverneur-Generaal en Volksraad bereikt isquot; een raad
afkomstig van ,,enkele ledenquot;, waaraan de Kamer zich dan
ook niet houdt. In verband met deze begrooting staan een
tweetal oneenigheden tusschen Landvoogd en Volksraad,
beide door de Staten-Generaal in overeenstemming met den
wil van den eerste beslist: de quaestie van den aanschaf van
watervliegtuigen, hiervoor in het kort reeds besproken®),
neerkomende op den wensch van den Volksraad de bekosti-
1) Hand. II, 26—27, bl. 1252, 17 Dcc. '26.nbsp;Ib., bl. 1283—84, 21 Dcc.
3) Ib., bl. 1316—17. 22 Dcc.nbsp;Vóór bl. 130. ») Bijl. II, 27—28. Bijl. B,
no. 4, stuk 26, bl. I. *) Hiervoor bl. 142.
-ocr page 204-ging hiervan niet te doen geschieden geheel uit de Indische
kas (amendement Kiès) de quaestie van de volledige gelijk-
stelling in pensionneering van voor en na i Januari 1920 ont-
slagen officieren en onderofficieren (tweede amendement
Kiès) Zooals wij hierboven schreven, worden beide aange-
legenheden beslist in overeenstemming met den oorspron-
kelijken wensch van de Indische Regeering — zonder dat er
in de Kamer zeer veel moeite werd gedaan het anders te krij-
gen, in beide gevallen is een korte repliek van den Minister
voldoende; de eerste quaestie eischt stemming®), de tweede
komt er zonder hoofdelijke stemmingquot;). S.D.A.P. en V.D.P.
zijn tegen de regeeringsvoorstellen.
Reeds in de jaren 1928 en 1929 vernemen wij aansporingen
om toch voorzichtig te zijn met de financiën — waar de Mi-
nister (Koningsberger) grootendeels accoord mee gaat.
(Droogleever Fortuyn Bijleveld ®)). De Minister is wel
degelijk op zijn hoede, wil liever de overschotten van den ge-
wonen dienst ten goede doen komen aan den buitengewonen
dienst en aan schulddelging zeer tegen den zin der Sociaal-
Democraten, wier woordvoerder Cramer heel andere wen-
schen heeft®): veel meer brengen op buitengewoon, verhoo-
ging der gewone uitgaven, behalve dan natuurlijk defensie,
speciale uitgaven voor bevordering van den inlandschen land-
bouw, veeteelt, irrigatiewerken, spoorweg aanleg. De daartoe
noodige inkomsten hoopt hij te halen van staatslandbouw-
bedrijven, van staatexploitatie van mijnbouwbedrijven, van
heffingen van het grootkapitaal.
Onrustbarend acht overigens de Minister in 1928 bij de
begro'oting voor het volgend jaar den toestand allerminstquot;)
(waarin Joekes hem gelijk geeft'quot;)): alles is niet ongunstig;
en hoewel hier en daar de prijs der producten naar beneden is
gegaan, wordt de invloed hiervan op de begrooting niet funest
geacht.
1) Hand. Volksraad 27—28, bl. 1432, 30 Juli '27.nbsp;ib., bl. 1301; 1438,
26 Juli. 3) Hand. U, 27—28, bl. 1295, 23 Dec. '27.nbsp;Ib., bl. 1263—65,
22 Dec.nbsp;Hand. II, 27—28, bl. 1175, 20 Dec. '27. ®) Ib., bl. 1169. Hand.
II, 28—29, bl. 1121—22. ') Bijl. II, 28—29. Bijl. B, no. 4, stuk 27, bl. 80—81.
8) Hand. II, 28—29, bl. II13, 18 Dec.'28. ») Ib., bl. 1245, 20 Dec. '») Ib.,
bl. 1188, 19 Dec.
Toch — bij de behandehng van de begrooting 1930 —
hooren wij een duidehjker controverse tusschen optimisme
en pessimisme. De prijsval immers heeft aangehouden, de
import op Java vermindert; vandaar nogal wat stemmen, die
tot uiterste voorzichtigheid manen (Van Kempen Feber
Colijn ), die de eerste schreden van de crisis als het ware
hooren naderen en die, evenals de Minister, tegen al te groote
blijmoedigheid waarschuwen zooals die naar voren kwam
in de redevoeringen van Socialist (Cramer) en Vrijzinnig-
Democraat (Joekes)quot;); de liberalen sluiten zich, zooals ook
uit Focks woorden enkele maanden later blijkt, bij de eerste
richting aan ').
De tweede helft van 1930 brengt de groote desillusie; het
tekort, zoowel op den gewonen als op den buitengewonen
dienst, neemt onrustbarende afmetingen aan. Is het in No-
vember 1930 nog geschat op 1,6 millioen, vier maanden later
blijkt het meer dan 120 millioen. Begrijpelijk, dat in omstan-
digheden als deze, de aandacht van de Tweede Kamer vooral
is gespannen op de mogelijkheid de financiën weer te sa-
neeren.
In de eerste plaats kritiek op het systeem in Indië: (Co-
lijn®); Van Kempenquot;); Feber^quot;): ,,het ongegronde, voorba-
rige en onredelijke optimisme der Indische Regeeringquot;).
Zelfs nu de toestand inderdaad ongunstig is, blijkt de bespro-
ken tegenstellling nog springlevend.
Er is aandrang om te komen tot een ander uitgavenniveau,
om de ,.uitgaven op een stabihsatievlak te stabiliseerenquot;
(Colijn)quot;), om door ,,voorzichtige financiëele politiekquot; een
nieuwen koers in te slaan (Van Kempen) waartoe ook de
Minister (Dc Graaff), evenmin enthousiast over wat hij noemt
,,de al te weinig conservatievequot; politiek van Buitenzorgquot;),
wil meewerken; maar aan den anderen kant is de Indische
specialist van Troelstra's partij, Cramer, nog steeds geest-
1) Hand. II. 29—30. bl. 1363—64. I3 Febr. '30. «) Ib., bl. 1377.nbsp;jb.,
bl. 1306. ■quot;) Ib.. bl. 1413. 19 Febr. ») Ib., bl. 1351. 12 Febr. «) Ib..
bl. 1387. 18 Febr. ') Ib., I, bl. 585. 9 Mei '30. ») Hand. II, 30—31.
bl. 1794—96, 24 Febr. ») Ib., bl. 1778—80, 20 Febr.nbsp;Ib.. bl. 1790.
quot;) Zie noot 8.nbsp;Zie noot 9. quot;) Ib., bl. 1823—24, 25 Febr.
-ocr page 206-driftig over den kerngezonden toestand, in een paar gunstige
jaren weer goed^); erger schrikbeeld dan versobering bestaat
voor hem niet.
De verslapte financiën hoopt hij— en hierin krijgt hij steun
van vrijzinnig-democratische zijde (Joekes)^) —door het heffen
van een uitvoerrecht op de aardolie weer te herstellen. De
regeering treedt drastisch op: geldleeningen; salariskortingen.
Maar tegelijk doet dit de opmerking slaken, dat de controle
op de regeermg toch ondoenlijk is en niet nagegaan kan wor-
den, in hoeverre de regeering van de toegestane credieten ge-
bruik zal maken. (De Savornin Lohman®); Fockquot;)). Ter-
zelfder tijd ook reeds klachten over één der meest ingrijpende
remedie's, de salariskorting, waarover men maar slecht te
spreken blijkt: aan verwerping der regeeringsmaatregelen
wordt echter niet gedacht. (Mendels^); Slingenberg
Fock ') ).
Ook de volgende begrooting hetzelfde beeld: voor 1932
kan echter ook Cramer zelfs den toestand niet rooskleurig
inzien. Wel heeft hij geheel andere denkbeelden over herstel-
maatregelen dan de overige groepeeringen. Wij vermelden
hier zijn motie tot inkrimping van de defensie uitgaven met
25 %, een motie, waar — in dezen tijd zijn het er nog vele —
alle ontwapenaars voorstander van zijn®). Tegen de salaris-
verlaging ageert Cramers partijgenoot Kupers, eveneens met
een motie — om deze korting niet langer te doen voortduren
dan tot I Juli 1932, welke uitspraak de Kamer evenmin tot
de hare wenscht te maken en die vrijwel uitsluitend door eigen
partijgenooten gesteund wordt
Twee andere zaken komen tevens naar voren: ten eerste
het terugwerken naar een ander uitgavenniveau (waarvan de
basis volgens den Minister voorloopig ligt bij 400 millioen'quot;))
—nbsp;door sommigen nog te hoog bevonden (VanBoetzelaer)quot;);
—nbsp;ten tweede de aanbeveling van linksche zijde om (nog meer
') Hand. II, bl. 1765—67. 20 Febr.nbsp;Ib., bl. 1801, 24 Febr. ») Ib., I,
bl. 643; 683, I Juni '31. quot;) Ib., bl. 648.nbsp;Ib., 30—31, bl. 658—59,
27 Mei'31. «) Ib., bl. 682, 28 Mei. ') Ib., bl. 683—84. «) Hand. II,
31—32, bl. 1741, 1754,- 1857, 1884, verw. 50—28, 4 Mrt '32. ») Ib., bl.
1824—26, 1859, 1870—72, 1874, 1879, 1886, verw. 56—22. 1») Ib., bl. 1854, 11
Mrt.nbsp;Ib., bl. 1748, 4 Mrt.
dan reeds gedaan) te leenen (Cramer) O, waar overigens noch
Kamer (Joekes^); Eerdmans®)), noch Ministerquot;) voor te
vinden zijn. Een herleving van onze oude tegenstelling hebben
wij nu in nieuwen vorm: optimisme van de Sociaal-Democra-
ten, die aan de moeilijkheden willen tegemoet komen door een
vlotte leeningspolitiek, daarbij alle duurzame werken als re-
serve beschouwend, door bezuiniging op leger en politie (zie
voor), door opdrijving van uitgaven voor volkswelvaart
Pessimisme aan den anderen kant: de vlotte leeningspolitiek
levensgevaarlijk (Fock De Savornin Lohman')); de vroe-
gere politiek van opdrijving der uitgaven zeer afkeurenswaard:
geen voorzichtigheid bij den vorigen landvoogd (Fockquot;); De
Savornin Lohman ); al te groote uitbreiding van het ambte-
naren aantal (Fock) Wat men van de bezuinigingen ver-
wacht: het is alles zeer speculatief, de hoop om een drietal
jaren later een sluitende begrooting op niveau van 400 mil-
lioen, den ,,mijlpaalquot;, de ,.werkbasisquot; (De Graaff) ®) te be-
reiken. De besprekingen van de bezuinigingen bepalen zich
vooral tot het hoe of waarop, vooral ook in verband met de
welvaart der bevolking (De Savornin Lohman»); Fock^®)).
Hetgeen ook het volgend jaar het hoofdmotief blijft. (Van
Boetzelaerquot;); Minister De Graaffi^)).
Een snel en krachtig ingrijpen is volgens de Regeerings-
verklaring van het nieuwe kabinet Colijn in 1933 in verband
met de volkomen ontwrichting van den economischen toe-
stand noodzakelijk voor Indië is de toestand nog ernstiger
dan voor Nederland
De evenwichtstoestand is 300 millioen geworden en in 1934
is er — ondanks de geweldige bezuinigingen — toch nog
80 millioen teveel aan uitgaven, 20 millioen te kort aan in-
komsten. De ramingen acht men zelfs nog optimistisch; zelfs
de 270 millioen is een bedrag, dat, als inkomsten binnenge-
komen, Minister Colijn den geheelen avond van vreugde de
1) Hand. II, 31—32. bl. 1739—45-nbsp;Ib., bl. 1794.nbsp;Ib., bl. 1804. 9
Mrt. lt;) Ib., bl. 1856, II Mrt.nbsp;Ib., 1. bl. 639, i Juni '32 (Danz), ook ib.,
II. bl. 1739—4s. ®) Ib. bl. 645. I Juni'32. ') Ib., bl. 650—51. «) Ib., bl.
666, 2 Juni. «) Ib., bl. 652—54. ' Jquot;quot;'-nbsp;Ib., bl. 646—47. »') Hand.
II. 32—33. bl. 1748—49. 22 Febr. '33-nbsp;Ib.. bl. 1814—16, 28 Febr. Hand.
II. 33. bl. 10. 31 Mei '33; id., I, bl. 6.nbsp;Ib., bl. 72, 2 Juni.
-ocr page 208-handen zal doen wrijven^); Rutgers^); Van Boetzelaer®)).
De laatste wil nog verder gaande bezuinigingen en een geheel
anderen opzet van de financiën. Vermelden wij voorts nog de
besprekingen in verband met de bezuinigingen, in het Rap-
port Idenburg voorgesteld quot;); de verdeeling der marine-
kosten (Feber®); Van Kempen®)), waarbij Colijn voor be-
zuiniging op de weermacht slechts noode te vinden is de
bezuiniging op bepaalde onderwerpen van welvaartszorg, zoo-
als het onderwijs ®); de pogingen om de uitgaven, die door
moeizamen arbeid zijn teruggebracht tot 340 millioen, nu ook
te verlagen tot het eindpunt 300 millioen het garant stellen
door Nederland van Indische leeningen, waardoor deze ge-
converteerd kunnen worden ook weer met de bezwaren daar-
tegen (Westerman Van Pollquot;), die schuld verwerping voor-
staat).
Deze begrootingsdebatten staan ook in het teeken van de
economische samenwerking binnen het Koninkrijk, hieronder
nog nader te onderzoeken, tesamen met andere vraagstukken
als de invloed van het buitenland op de Indische productie en
de mogelijkheid door verdragen verbetering in den toestand
te brengen. Nu ook blijkt, hoe slecht de suiker ervoor staat:
een deel van de industrie zal zelfs nog wel moeten worden af-
geschreven (Colijn) Tevens blijkt hier wel, dat Indië on-
mogelijk het buitenland kan uitschakelen, in verband waar-
mee ook de internationale regelingen als suikerrestrictie en
rubberrestrictie ter sprake komen (Rutgers'®); Van Kem-
pen^quot;)).
De vooruitzichten voor de verre toekomst zijn volgens
Colijn hoopvol: in 1937 zullen de maatregelen waarschijnlijk
leiden tot een sluitende begrootingDe reeks van maat-
regelen is eerbiedwaardig: conversie der staatsschuld; ver-
anderde pensioen financiering; algemeene bezuinigingen; voor-
deeliger kostenverdeeling van de defensie. De uitwerking van
1) Hand. H, 33—34, bl. 1338, 22 Febr. '34.nbsp;Ib., bl. 1301, 21 Febr.
3) Ib., bl. I2SS—59, i5Febr. quot;) Zie vóór bl. 144. i53. ') Hand. II, 33—34, bl.
1263, 15 Febr. '34.nbsp;Ib., bl. 1315, 21 Febr. ') Ib., bl. 1422—23, 28 Febr.
8) Zie hierna bl. 240 e.v. ») Ib., bl. 1339—40, 22 Febr.nbsp;Ib., bl. 1357.
Ib., bl. 1330—31.nbsp;Ib., bl. 1413. 28 Febr.nbsp;Ib., bl. 1299, 21 F.
Ib., bl. 1316.nbsp;Hand. I, 33—34, bl. 503—04- 18 Apr. '34.
-ocr page 209-dit laatste komt in 1935: twaalf millioen gaan als bijdrage van
Nederland naar Indië voor de vloot
Toch zijn we er nu — in 1935 — nog lang niet gunstig aan
toe; Colijn heeft voor de verdere saneering van de geldmid-
delen een plan in vijf etappes, maar er komen in de Kamer
nogal wat opmerkingen: ondanks zes jaar moeizaam arbeiden
nog steeds leeningen en geen sluitende begrooting (Rutgers)
te kras tempo (Cramer ®); Roestam Effendi Sneevliet ) —
in dezen vorm is de oude oppositie overgebleven; —aandrang
tot voorzichtigheid (Van Kempen)® ); Van Boetzelaer ').
Bij deze gelegenheid is de beoordeeling van Minister
Colijn ®) ten aanzien van het vraagstuk van de samenwerking
tusschen Moederland en koloniën vermeldenswaard: indien
Nederland alles uit Indië betrok, zou het misschien 15, (later
verhoogt hij het tot 20 % ®)), van de productie kunnen op-
nemen. Absolute autarkie is dus geheel onmogelijk. Bepaalde
maatregelen, b.v. de contingenteering, kunnen daarentegen
wel een goeden invloed hebben.
Een speciaal vraagstuk is dat van de Indische schuld: in
1929 zijn de uitgaven 515 millioen, de schuld is 1000 millioen;
in 1935 zijn deze getallen 300 en 1500 millioen. Daarom drang
om de schuld niet grooter te doen worden (Janssen) en
ook stemmen, die hulp hierin van Nederland verwachten
(Mendelsquot;); Fock^quot;); Janssen^®)). Het volgend jaar — 1936
— is de toestand wat beter cn behoeft er niet geleend te wor-
den dan voor schuldaflossing. Schuldvermindering is het voor-
naamste doel, waarnaar te streven. Colijn heeft daar vijf
etappes voor: i. geen verzwaring schuldenlast; 2. wegwerken
van de zwakke plaatsen van de begrooting; 3. verlichting van
al te drukkende lasten; 4. dekking van schuldaflossing;
5. versnelde schuldaflossingquot;). Hetgeen de goedkeuring der
Kamer wegdraagt (Dc Geer) Ten aanzien van zijn plan
stelt de Minister zich twee restrictie's: aan den éénen kant
') Zie voor bl. 153.nbsp;Hand. II, 34—35. bl. 1305, 12 Febr. =gt;) Ib., bl.
1294—95.nbsp;Ib., bl. 1330. 13 Febr. ») Ib., bl. 1313. «) Ib., bl. 1326.
') Ib., bl. 1300—01, 12 Febr.nbsp;Ib., bl. 1357—60, 14 Febr. ») Ib., bl.
1388, 19 Febr. iquot;) Hand. I. 34—35. bl. 660—61, 9 Mei '35. quot;) Ib., blquot;
643—44. quot;) Ib., bl. 665.nbsp;Hand. II. 35—36, bl. 1456—57. 25 Febr.
Ib., bl. 1474—75, 26 Febr.nbsp;Ib.. bl. 1488, 27 Febr.
-ocr page 210-verzet hij zich niet tegen die schuldvermeerdering, die ren-
dabel is: rendabele uitgaven zijn dus wèl geoorloofd- aan den
anderen kant betoogt hij, dat er ook nog andere mogelijk-
heden zijn om het tekort weg te werken. Dit vooral naar
aanleiding van den drang aan Indië grooter steun te ver-
leenen
Behalve dat laatste is er in de Kamer nog een tweede stre-
ven, om de grootbedrijven hooger nog te belasten.
Wat den eigenlijken economischen toestand aangaat, daar
is de Minister nogal optimistisch over: Nederlandsch-Indië
zal één der eerste landen zijn, zegt hij bij de begrooting voor
1936 dat zich zal herstellen, dit, omdat het een kerngezond
productieland is, waarvan de ontwikkeling wat den uitvoer be-
trof, niet normaal was, waar de terugval in den handel dus
zeer hard gevoeld werd (Colijn)®). Vooral ook de toestand
van de bevolking in verband met de crisis trekt de aandacht,
die vooral de laatste jaren te wenschen overliet (verarming
Van Boetzelaer)quot;); toenemende belastingdruk en toenemend
sterftecijfer (Van Dijk)quot;); ook door den Minister erkend
Het optimisme van 1936 wordt weer voortgezet in 1937, in
welk jaar ook Cramer, die ook vroeger — wanneer het geld-
zaken betrof — zich nooit op zijn zwartgalligst toonde, het
optimistische hoofd weer opheft: hij constateert vooruitgang
in de cultures, maar heeft natuurlijk ook weer bezwaren tegen
het zwarte paard, de ondernemers, wier zachtmoedige behan-
deling hem ergert'). Ook Van Kempen is blijmoedig ge-
stemd waar niet ieder het overigens mee eens is (Van
Dijk).
Het wisselend spel van zwart en wit, dat zich afteekent in
de woorden van Nederlands volksvertegenwoordigers ten aan-
zien van Nederlandsch-Indië, krijgt in 1938 een nieuw aspect.
Dan toch blijkt bij de begrooting het optimisme van het vorig
jaar maar ten deele gerechtvaardigd. Hoewel aan den anderen
kant door den vooruitgang de aflossingen op de vaste schuld
1) Hand. H, 35—36, bl. 1488, 27 Apr. '36.nbsp;Bijl. II, 35—36, no. 4, stuk 65,
bl. 196. 3) Hand. II, 35—36, bl. 1455—57. 25 Febr. '36. *) Ib., bl. 1403,
20 Febr. ') Ib., bl. 1447—48. 25 Febr. «) Ib., bl. 1458. ') Hand. II.
36—37. ï2 Febr. '37.
beter gedekt kunnen worden en in de tweede plaats hoogere
uitgaven mogelijk zijn voor allerlei takken van welvaartszorg,
voor landsverdediging, voor salarisherziening, voor intrekking
der pensioenkorting.
Dat op hoogere inkomsten onmiddellijk hoogere uitgaven
volgen, werd hier en daar afgekeurd (Wagenaar 0; Rutgers
van Rosenburg ).
Bij deze debatten diverse economische opmerkingen: het
streven de contingenteeringen te doen verdwijnen met be-
houd der internationale regelingen (Joekes)®), het streven
naar „agrarisatiequot;, intensiveering van den landbouw, denk-
beeld van den Sociaal-Democraat Van Gelderenquot;), beter vol-
gens hem dan emigratie of industrialisatie; waarmee Van Lidth
de Jeude het niet eens blijkt ®); de aanbeveling van een open
deur politiek (Van Lith de Jeude)
Inderdaad blijkt de toestand niet zoo goed; integendeel:
enkele maanden later hooren wij 's Ministers bezorgde woor-
den over een tijdelijk onderbreken van de herstelwerkzaam-
heden in tegenstelling met enkele optimistischer betoogen
(de Savornin Lohman '); Bruineman ).
b. Tusschen de behandeling der begrootingen van Neder-
landsch-Indië eenerzijds, en die van Suriname en Guraijao
anderzijds, is groot verschil. Allereerst staatsrechtelijk: de be-
grooting van het eerste gebied behoeft goedkeuring bij wet,
in sommige gevallen vaststelling bij wet; die van de beide an-
dere behoeven vaststelling bij wet in uitzonderingsgevallen,
in normale omstandigheden is de vaststelling buiten be-
moeienis van de volksvertegenwoordiging, zij het, dat in de
practijk het uitzonderingsgeval regel is geworden. Deze laatste
woorden teekenen de verhouding, duiden op het groote ver-
schil — in financiëele zaken — tusschen Suriname en Gura^ao;
is immers na 1928 het tweede gebied in staat — wat gewone
uitgaven betreft — voor zich zelf te zorgen; het andere gebied
behoeft jaarlijks uit de Rijksmiddelen een som van ongeveer
1) Hand. II, 37—38, bl. 1216—17, 24 Febr. ») Ib., bl. 1228—29. ') Ib.,
bl. 1233, 25 Febr.nbsp;Ib., bl. 1200—01, 23 Felsr. ') lo., bl. 1242—43, 25
Febr. «) Ib., bl. 723, 20 Mei '38. ') Ib., bl. 709, 19 Mei. «) Ib., bl.
711—12, 19 Mei.
drie millioen; gevolg dus, dat Surinames financiën niet tot
opwekkende besprekingen aanleiding geven, dat een hoop-
volle toon daar steeds meer gaat ontbreken.
Wat financiëele en economische aangelegenheden van Suri-
name aangaat, geeft de bespreking in de Staten-Generaal
weinig nieuwe gezichtspunten. De behandeling kan dus kort
zijn. Het voornaamste steeds naar voren komende element bij
de debatten is bezorgdheid, het tweede is onzekerheid, wat te
midden van zooveel onfortuinlijkheden als de juiste politiek
te aanvaarden. De begrooting 1928 brengt bezorgdheid, die
van 1929 hetzelfde, in 1930 is er niet de minste verandering,
behalve dat de bekommerdheid wordt opgevroolijkt door een
— ondanks den diepen ernst van het oogenblik — komische
noot, in casu de motiveering van het stemmen door één der
leden tegen de begrooting; motiveering, die gegrond is op de
overweging, dat de eenige redding voor het land is de los-
making van het ,,Hollandsch imperiahsmequot; (Wijnkoop)'),
curieuze redeneering, wanneer juist Nederlands bijdrage de
eenige mogelijkheid is, waarmee Suriname op gang kan worden
gehouden.
De economische toestand is onbevredigend, waaraan evenwel,
volgens Minister De Graaff — ook de weinige toewijding van
den landbouwer aan het bedrijf schuld heeft Iets der-
gelijks hooren wij in de Eerste Kamer: de speciale maat-
regelen, zooals indertijd uitgegaan van Minister Konings-
berger, als vrijstelling van immigratiekosten en van geneeskun-
dige belasting, lokten geen contraprestatie's uit van den kant
der ondernemers (Fock)®). De oproep van den ondernemers-
raad om kapitaal beschikbaar te stellen, kan evenmin op vol-
doende effect bogen. Al te blijmoedige verwachtingen ten
aanzien van de nieuwe vruchtencultuur acht de Minister ook
niet gefundeerdquot;). Een tweetal jaren later hooren wij weer
van nieuwe plannen: een mechanisch rijstbedrijf (Joekes)
verlangen naar een economisch ontwikkelingsplan (Joekesquot;).
1) Hand. H, 29—30,'bl. 1349, 12 Febr. '30.nbsp;Ib., bl. 1348.nbsp;Hand. I,
29—30, bl. 618, 14 Mei '30.nbsp;Ib., bl. 623. ') Ib., bl. 1600—01, 25 Febr.
2) Ib., bl. 1599.
-ocr page 213-Feber ), dat er niet komt (Minister De Graafï)quot;), evenmin
als een economischen „controleurquot; (Van Rappard®); Fe-
ber i)).
De crisis maakt den toestand niet beter: in 1934 als Mi-
nister van Koloniën over Suriname sprekende, op de begroo-
ting van welk gebied nog drie ton bezuinigd is in vergelijking
met hetgeen de Koloniale Staten hadden gewenscht, maakt
Colijn de treffende opmerking, dat er nu inderdaad de laat-
ste room vanaf is geroomd^). Wat economische omstandig-
heden aangaat: het mechanisch rijstbedrijf heeft vastere vor-
men aangenomen, hoewel geen zekerheid erover bestaat
(Rutgers) Men koestert verwachtingen van vruchtenteelt
en conservenfabricage, maar indien wij dit uit Suriname gaan
betrekken, is er kans op represaillemaatregelen van onze con-
sumenten, waar wij tot nog toe de vruchten vandaan kregen.
(Colijn) De bacoven-, in gewoon Westeuropeesch Neder-
landsch bananencuhuur — in 1934 er slecht voor staande quot;),
schijnt een jaar later hoop te geven '). Anderen voelen voor
Europeesche kolonisatie (Wendelaar) ®) en bevordering der
koffiecultuurquot;). Steun van regeeringswege is er voor de
koffie (Colijn)en de bacoven. Maar misoogst blijkt steeds
het groote gevaar. De Nederlandsche bijdrage, in 1935 ten
aanzien van die van het vorig jaar, met twee ton gedaald, wordt
in 1936 weer iets minder en is nu nader aan de twee en een
half dan aan de drie millioen. Deze belangrijke daling vindt
waardeering (Van Boetzelaer) quot;) — Colijn ook is tevreden
— veertig percent van het budget moet het Rijk echter bij-
passen.
Naar aanleiding daarvan vestigt men de aandacht op de
zeer hooge vaste verplichte uitgaven, b.v. de pensioenen
(Van Dijk) quot;), naar aanleiding waarvan Van Kempen de plas-
tische vergelijking maakt van ecn pyramide op zijn kop: te
groote bezetting voor een te klein object'').
1) Hand, II, 31—32. bl. 1605.nbsp;Ib., bl. 1629, 26 Febr.nbsp;jb., bl.
1590, 25 Febr. Hind. II, 33—34. bl. 1251, 15 Febr. Ib., bl. 1209—10,
13 Febr.nbsp;Ib., bl. 1250, 15 Febr. ') Hind. II, 34—35. bl. 1478. 22
Febr. '35. quot;) Ib., bl. 1471—72. 22 Febr. ») Ib., bl. 1479.nbsp;Hxnd.
I. 34—35. bl. 677. 9 Mei '35-nbsp;Hand. II. 35—36. bl. 1357. 18 Febr.
Ib., bl. 1382, 19 Febr. Ib., bl. 1375—76. Ib. bl. 1367, 19 Febr. '36.
-ocr page 214-Ook nu weer een voorstander van Europeesche kolonisatie
(Wendelaar) maar meest tegenstanders ervan (Feber 2);
Van Boetzelaer Minister Colijnquot;)). Wederom allerlei mo-
gelijkheden naar voren gebracht, wederom niets definitiefs.
Ten slotte zij nog gememoreerd, dat 1938 wat grooter op-
timisme brengt ten aanzien van den inwendigen economi-
schen toestand hoewel de bijdrage weer hooger is dan het
vorig jaar.
De vraag, of Suriname niet zal moeten deelen in de kosten
van de defensie des Rijks ®), moet, zoolang het noodlijdend is,
uiteraard negatief beantwoord worden.
c. Zoo weinig het beeld van Suriname in staat is ons op-
timistisch te stemmen, in diezelfde mate is de toestand van
Curagao verfrisschend, veroorzaakt een helder lichtpunt in de
donkere troonredes der laatste jaren. Cura^ao neemt — om
een afgezaagde uitdrukking te gebruiken — het uiterlijk aan
van een kind met een waterhoofd: een zestal arme, zelfs zeer
arme eilandjes in de Caraïbische Zee, waarvan een tweetal
plots tot bijzondere beteekenis worden door de vestiging van
een hypermoderne industrie en uitgebreid handelsbedrijf, door
een scheepvaartverkeer, in frequentie de grootste Europeesche
havens nabij komende. De ontwikkelingsgang teekent zich af
in de bemoeienissen van de Staten-Generaal, of liever teekent
zich niet af, het beeld is negatief door de afwezigheid van be-
moeienissen; bij sluitende begrooting immers kan Nederlands
volksvertegenwoordiging slechts in bijzondere gevallen be-
slissenden invloed hierop uitoefenen.
Het eerste jaar van ons onderzoek — 1927 — is nog in den
tijd van de Rijksbijdrage — de bijdrage heel wat lager dan
in Suriname (ƒ225.000) —, die afkeuring ondervindt, omdat
de mogelijkheid — volgens sommige leden — niet is uitge-
sloten, dat er in plaats van een tekort een overschot op de be-
grooting zal zijn '). Hoewel het volgend jaar de begrooting in-
derdaad sluit, geschiedt de vaststelling wederom niet door den
1) Hand. II, 35—36, bl. 1378—79.nbsp;Ib.. bl. 1363, 18 Febr.nbsp;Ib., bl.
1359. ••) Ib.. bl. 1383, 19 Febr. ») Bijl. II. 37—38. no. i. stuk 4. bl. 10
(M. V. T.). «) Zie voor bl. 155. 7) Bijl. II, 26—27, Bijl. B, no. 3, stuk 5,
bl. 18 (V.V.), stuk 6, bl. 21—22 (M. V. A.).
Gouverneur, maar door de Staten-Generaal, gevolg van een
conflict tusschen Gouverneur en Raad^). Vanaf het jaar
1929 echter geschiedt dit zonder medewerking van den wet-
gever, in verband waarmee de quaestie van de verantwoor-
delijkheid ter sprake komt en er stemmen opgaan voor een
behandeling van Curagao's begrooting als die van Neder-
landsch-Indië. Te meer reden is daar voor, omdat vele uit-
gaven voor Cura^ao voor Nederlands rekening komen (Hoofd-
stuk Koloniën Rijksbegrooting) (Van Boetzelaer) en boven-
dien omdat de sluiting van de begrooting voor een deel te
danken is aan kapitaal voorschotten van Nederland (Joekesquot;);
Van Kempen ). Gedurende de crisis zijn er vóór Cura9ao
geen moeilijkheden en acht jaar na de woorden van Van Boet-
zelaer blijkt de schuld afgelost en de toestand van hét gebieds-
deel — althans van het hoofdeiland en Aruba — voortreffelijk.
(Minister Weiter)
Daarom is het ook niet te verbazen, dat bijdrage van dat
gebied gevraagd wordt in de defensie, ondanks de Staats-
regeling, die dat juist uitsluit. (Van Poll'); Meijerink ®)). Uit
eigen beweging stelde Cura9ao trouwens reeds een bedrag be-
schikbaar ®).
2. Na de algemeene financiëele aangelegenheden en in
groote trekken de begrootingspolitiek behandeld te hebben,
bespreken wij thans de gevallen, waar de Kamers meer spe-
ciaal de aandacht gericht hebben op fiscale quaestie's, aller-
eerst de directe, vervolgens de indirecte belastingen.
a. In December 1926 — wij beleven dan ten slotte een tijd
van grooten bloei, hooren wij pleidooien voor belastingver-
laging; de opbrengst der belasting immers — vooral na de
verhooging tijdens Fock — blijkt sterk de hoogte ingegaan —
vandaar de schoone woorden van enkele Sociaal-Democraten
— meer dan andere politici altijd geneigd tot verlaging van
fiscale lasten — tenzij het het grootbedrijf betreft — ter ver-
0 Zie vóór bl. 186.nbsp;Zie vóór bl. 130. ') Hand. II, 30—31, bl. 1122—23,
9 Dec. '30. *) Ib., bl. 1124. ') Ib., bl. 1125. «) Hand. II, 38—39.
bl. 1141, 22 Dec. '38. ') Ib., bl. 1228.nbsp;Ib., bl. 1229. ') Zie voor
bl. 130.
-ocr page 216-krijging van nog lager belasting, lager nog dan de in dit op-
zicht zeker diligente regeering reeds heeft gedaan. (Cramer
Vliegen®)). De voorgenomen verlaging van de vennoot-
schapsbelasting werkt volgens den laatste prikkelend. Een
motie van denzelfden afgevaardigde, die het niet eens is met
de vermindering van de opcenten op deze belasting, wordt
door de Kamer verworpen, echter met vrij geringe meerder-
heid®). Algemeene strekking heeft het betoog van Droog-
leever Fortuyn, waarin hij het verwijt uitspreekt van gebrek
aan groote lijnen in de belastingpolitiek quot;).
De economische moeilijkheden drijven natuurlijk weer tot
verhooging; in 1932 hoogere vermogensbelasting, hoogere
benzine accijns, crisisheffing op het inkomen; waarbij in de
Kamer de algemeene wensch naar voren komt om ook in-
komens boven ƒ 24.000 progressief te belasten (Wijnkoop
Cramer ®); Feber ), met welken wensch de Minister het
eens blijkt
Colijn is Minister President en Minister van Koloniën ge-
worden in 1933; 1934 brengt belangrijke belastingverhoo-
gingen (inkomsten- en loonbelasting), beide door den Volks-
raad verworpen ®), met toepassing van de korte conflicten-
regeling komen beide ontwerpen als suppletoire begrooting
in Dec. 1934 bij de Staten-Generaal en wij hooren een onver-
valscht uitgebreid belastingdebat.
In de eerste plaats de kritiek op de ,,miskenning van den
Volksraadquot; (Cramer) '). Maar de Volksraad blijkt tot vier
maal toe de regeeringsvoorstellen verworpen te hebben, die
in ruime mate met de wenschen van dat lichaam rekening
hielden en de invoering moest dringend tot stand komen.
(Minister Colijn) ®). Wat den inhoud van de ontwerpen aan-
gaat: de loonbelasting is een belasting van 4 % van het be-
taalde loon. Bezwaar vooral de moeilijke controle en de zware
druk, zoo op de lage loonen vooral gelegd (in verband waarmee
in den Volksraad een amendement Barre was aangenomen om
1) Hand. II, 26—27, bl. 1253—54, i? Dec. '26.nbsp;jb.^ bl. 1319—20, 20 Dcc.
3) Ib., bl. 1370 (47 stemmen tegen 38), 23 Dec. '*) Ib., bl. 1317, 22 Dec.
') Hand. 31—32, bl. 2975, 23 Juni '32.nbsp;Hand. Volksraad, 34—35, bl. 1368
—69, 12 Sept. '34; het bezwaar is het a.h.w. definitief worden van de crisisheffing.
') Hand. II, 34—35, bl. 1239, 20 Dec. '34.nbsp;Ib., bl. 1250.
een grens te trekken van ƒ 0.30 per dag); eveneens is bezwaar
het ontbreken van eenige progressie (Cramer^); Van Kem-
pen 2); Mendels De Bruyn Ook de Minister blijkt
onder den indruk van de mogelijkheid van aantasting ook van
de geringste loonen
De nieuwe inkomstenbelasting blijkt vooral de beteekenis
te hebben van een administratieve verbetering: afschaffing
der kohieren, voor inkomsten beneden ƒ 900 de loonbelasting;
de hooge administratiekosten zullen vervallen; de inkomsten
daarentegen zullen hooger worden (Rutgers) Vooral schijnt
dit belangrijk met het oog op de wanbetalers, die volgens de
vroegere regeling 30 ä 35 % van de belastingplichtigen schij-
nen uitgemaakt te hebben (Colijn)'). Als aanvullingsbegroo-
ting 1934 voorden beide ontwerpen aangenomen waarbij
de stemming in de Eerste Kamer van geen overweldigende
meerderheid getuigt.
h. Uitgebreider dan die der directe belastingen is de be-
spreking der indirecte: of zooals de formule luidt, der in- en
uitgaande rechten en accijnzen.
Het vraagstuk der invoerrechten staat rechtstreeks in ver-
band met de economische samenwerking met Nederland,
waarop wij hieronder nog terugkomen; dat der uitvoerrechten
heeft vooral ook verband met de internationale restrictie-
maatregelen, wordt echter ook beschouwd als een middel tot
versterking van 's lands inkomsten.
Een verhooging der invoerrechten is — volgens de eigen
woorden van den Minister — in 1931 een eerste stap om aan
den nood tegemoet te komen. Bij de begrooting van Hoofd-
stuk XI (Koloniën) der Rijksbegrooting 1931, blijken de
Sociaal-Democraten tegen de voorgestelde verhooging van de
invoerrechten (met 10 opcenten) te zijn, hun betoog baseeren-
de op twee motieven, prijsverhooging en vrees voor achteruit-
gang van het verbruik van het Nederlandsch fabrikaat
(Cramer)quot;). Dit laatste bezwaar komt trouwens ook uit an-
Hand. II, 34—35, bl. 1239.nbsp;Ib., bl, 1246.nbsp;Hand. I, id., bl. 105
—c6, 28 Dec. '34.nbsp;Ib.,bl. 112.nbsp;Ib., bl. 116. quot;) Hand. II, bl. 1242,
20 Dec. ■') Ib., bl. 1249. *) Ib., bl. 1265, s8 tegen 21 stemmen, (S.D.A.P.);
in I, 22 tegen 16 stemmen (ook V.D. cn 4 A.R.). ®) Hand. 30—31 (H). bl.
II30, 9 Dec. '30.
deren hoek (Van Kempen) waar men Kever vèr gaande be-
zuiniging en versobering ziet.
Een jaar later is het noodig het aantal opcenten te verdub-
belen en wederom rijzen bezwaren in verband met de Neder-
landsche industrie (Cramer 2); Bierema®)), van wie de eerste,
evenals vorig jaar, met zijn fractiegenooten weer tegen het ont-
werp blijkt te zijn, hetgeen evenmin aanvaarding tegenhoudt.
Wanneer echter het jaar daarop — 1932 — ten derde male een
verhooging brengt (als tijdelijk bedoelde verhooging der op-
centen tot 50), is hoofdelijke stemming noodig en blijkt de
verhooging behalve voor de Sociaal Democraten ook voor de
Liberalen te groote bezwaren met zich te voeren — in verband
met Indië's deplorabelen toestand. In dat verband ook de
motie van Knottenbelt om uitstelquot;), tot nadere gegevens
over de Indische bezuinigingen bekend zouden zijn. Het voor-
stel wordt door de Kamer echter gemakkelijk aanvaard
In 1933, wanneer ten vierde male tariefwijziging noodig
blijkt — het verhaal begint eentonig te worden — is er veel
minder tegenstand. De verhooging van de invoerrechten tot
een totaal van 30 % (met inbegrip der opcenten) wordt zelfs
door de S.D.A.P. aanvaard iia verzekering door den Minister,
dat bepaalde primaire behoeften van de inheemsche bevolking
zouden worden vrijgesteld ®).
Wij beschreven hier een viertal tariefverhoogingen; ook
het tegengestelde — verlaging — komt voor, maar op veel
beperkter gebied. In onze periode komt voor een verlaging
van het invoerrecht op sigarettenpapier, waartegenover echter
een verhooging stond van de accijns op sigaretten en gekorven
tabak, een onderwerp, dat diep in de inheemsche wereld
grijpt en waarover uitgebreid is gedebatteerd; waaraan boven-
dien door de verwerping ervan door het College van gedele-
geerden tot tweemaal toe een bijzonderen kant was gekomen
Het voornaamste argument van dat lichaam, dat door het
goedkooper worden van de cigaretten een verschuiving plaats
1) Hand. 30—31 (H), bl. 1132. ^^ Hand. II, 31—32, bl. 1196—97, 11 Dec.
31.nbsp;Hand. II, 31—32, bl. 2283—85, 29 April '32. *) Ib., bl. 2296, 49
tegen 26 stemmen (S.D.A.P. en V.B.). ®) Hand. II, 32—33, bl. 1181—82, 21
Dec. '32. ') Hand. C. v. G., 34—35, bl. 155, 30 Oct. '34; bl. 546—47; 566, 11
Juni '35.
zou hebben ten nadeele van den inheemschen handenarbeid,
neemt Cramer over^); hetgeen de Kamer niet doet, vooral
omdat de prijs van de strootjes niet hooger zal worden — daar-
op immers rust noch papier- noch tabaksaccijns; in de tweede
plaats is er een groot verschil in consumptiegebieden (Fe-
ber)^); bedrijfsreglementeering, die met deze nieuwe regeling
gepaard gaat, zal in dit bedrijf, waar moordende concurrentie
heerscht, goed doen. (Colijn)®). De S.D.A.P. blijft echter
tegen.
Op papier heeft ook betrekking de verlaging van het invoer-
recht op courantenpapier (met als doel vooral verlichting van
de lasten der kleine inheemsche pers). Een bezwaar komt
voort uit de belangen van de eigen inheemsche papierindustrie,
die echter weinig getroffen is (Roestam Effendiquot;); Colijn®).
Hiervóór hebben wij de invoerrechten besproken; van bij-
zonder belang voor Nederlandsch-Indië zijn ook de uitvoer-
rechten, geheven dus van het oorspronkelijk product.
Eén ervan heeft speciale vermaardheid verkregen, omdat
het is ingevoerd; een ander recht heeft dezelfde vermaardheid,
omdat het nooit is ingevoerd: het eerste het uitvoerrecht op
de bevolkingsrubber, het tweede dat op de aardolie.
Beide zullen wij in het kort hier bespreken. Bij het uitvoer-
recht op de bevolkingsrubbe'r hebben wij te maken met deze
constructie, dat het product van den kleinen inheemschen
producent op andere wijze belast werd dan dat van den onder-
nemerslandbouw. Deze regeling geeft aanleiding tot aanmer-
kingen, als zouden de belangen der inheemsche bevolking aan
die der ondernemers worden opgeofferd (Cramer quot;); Feber
Rutgers ®); Roestam Effendiquot;)). Voor de_,eerste groep immers
is geldig een restrictief uitvoerrecht, voor de tweede indivi-
dueele restrictie; in de tweede plaats is een bezwaar de ver-
houding van de quota, voor de onderneming vastgesteld op
100 % van de productie 1933, voor de bevolkingscultuur op
71,5 % (Rutgers) ®); hetgeen volgens Colijn het gevolg is van
1) Hand. II, 35—36, bl. 412—14. 19 Nov. '35.nbsp;2) Ib., bl. 416.nbsp;Ib.,
bl. 419. ••) Hand. II, 38—39. bl. 54- ')nbsp;Ib., bl. 55. quot;) Ib., 34—35-
bl. 1252—54. 20 Dec. '34- ') Ib-. bl. 1257.nbsp;Ib.. bl. 1251—52. ») Ib.,
bl. 1256.
den genomen maatstaf: het gemiddelde van de productie der
laatste vijf jaar^). Het derde bezwaar is de overtuiging, dat
individueele restrictie ook voor de bevolking mogelijk geweest
ware (Van Kempen) waar de Minister het feitelijk mee eens
is^). Ook hij zou de voorkeur geven aan een licentiesysteem
met de hulp eventueel van werkeloozen; de positieve ad-
viezen van het B. B., dat geen andere regeling mogelijk was,
heeft tot dezen toestand geleid.
Twee punten zijn nog van belang: in de eerste plaats, dat
de Staten-Generaal deze quaestie te behandelen krijgen, ter-
wijl de internationale regeling reeds zes maanden werkt
dat de Kamer dus als het ware voor een voldongen feit komt
te staan (Van Boetzelaer)quot;); in de tweede plaats, dat volgens
de betreffende ordonnantie de opbrengst van het uitvoerrecht
in het algemeen ten goede zal komen — althans voor een deel
— aan het betrokken gewest.
Ondanks de bezwaren aanvaardt de Kamer zonder moeite
het regeeringsvoorstel.
Het bijzonder uitvoerrecht van de bevolkingsrubber wordt
langzamerhand afgeschaft; ook de ondernemingen worden
trouwens belast; voor de bevolking komt er ook individueele
restrictie (Van Dijk) en verhoogde quota; er komt een
rubberfonds van hetgeen uit de opbrengst van het uitvoer-
recht was overgebleven, waaruit ook andere streken dan die
der rubberproducenten kunnen worden gesteund. (Colijn)®).
Tegenwerking komt tegen dezen maatregel van communisti-
sche zijde (Effendi)quot;), waar de Kamer zich niets van aantrekt.
Naast het uitvoerrecht voor rubber staat het door de
S.D.A.P. steeds gewenschte, maar nooit verkregen uitvoer-
recht op de aardolie. Colijn blijkt er — naar aanleiding van
enkele opmerkingen van die zijde (Cramer Mendels ®))
sterk tegen te zijn; in tegenstelling met de internationaal
geregelde rubberproductie, hebben de olieconcerns de keuze
uit verschillende productielanden; als de export belast zou
1) Hand. II. 34—35. bl. 1259—60.nbsp;Ib.. bl. 1258.nbsp;Ib.. bl. 1255-
=) Hand. II. 36—37, Maart '37.nbsp;Hand. II. 37—38. bl. 570—73,
2 Dec. '37. ') Hand. II. 34—35. 20 Dec. '34.nbsp;Hand. I, 34—35.
28 Dec. '34.
-ocr page 221-worden, zal het gevolg zijn een laten rusten van de winning.
Toch blijft ook deze industrie niet zonder lasten; bij supple-
toire begrooting 1935 heeft zij een bedrag van vijf millioen
te betalen, volgens de Memorie van Antwoord beter dan een
uitvoerrecht O- Dit is bedoeld als extra belasting voor één-
maal; Cramer wil een permanent uitgaand recht, zelfs ook
voor ondernemingsrubber, thee en kinaquot;). Ook ditmaal
— 1936 — gelden dezelfde bezwaren. Dezelfde zitting geeft
evenwel nog ten deele de vervulling te zien van dit streven,
er komt een speciale petroleumcijns, maar voor beperkten
tijd; het percentage volgens Cramer veel te laag de Minister
durft echter niet hoogerquot;).
De devaluatie brengt de mogelijkheid van verhooging, om
den fiscus ook een deel te geven van de depreciatiewinst ®).
Een motie Gramer tot verhooging van dit tijdelijke recht
wordt niet aangenomen
De Sociaal-Democraten blijven aandringen: Stokvis in
1938 wil een buitengewone extra belasting op het aardolie-
bedrijf: de olie kost het land veel meer dan andere onder-
nemingen, blijvende verarming is het resultaat; het voordeel
door loonbetaling is gering '). Minister Weiter wil geen be-
drijf uitzonderen voor speciale belasting, wijst ook op de ont-
wikkeling van Tarakan en Balikpapan, door de olie teweeg
gebracht
3. Het bewuste streven naar economische en financiëele
samenwerking is een crisiskind, dat, in benarde omstandig-
heden geboren, in onzen tijd flink en gezond aan het op-
groeien is »). Wij onderscheiden drie aspecten, die naast el-
kaar voorkomen: streven naar differentiëele rechten; streven
naar economische samenwerking; streven naar financiëelen
steun van Nederland aan Indië. Het streven naar differen-
tiëele rechten heeft onze volksvertegenwoordiging slechts lich-
1) Bijl. II, 34—35. (19 Juli '35). (M. V. A.).nbsp;Hand.nbsp;II, 35—36.
bl. 1400, 20 Febr. '36. Ib., bl. 2085-90, 30 Juninbsp;'36.nbsp;■•) Ib., bl.
2089—90. ') Hand. II, 36—37. bl. 1616, 12 Febr.nbsp;'37nbsp;Ib., bl.
1621, 1638, 16 Febr. ') Hand. II, 37—38. bl. 1312—13, 3 Mrt '38.nbsp;Ib.,
bl. 1314. ®) Rapport Commissie Hart cf. Het Vaderland v. 9nbsp;Mei 1939.
avondblad.
telijk beroerd en gaat uit van het verlangen het Nederlandsche
fabrikaat veilig te stellen. Zoo in 1930 (KortenhorstVan
Kempen ) en in 1932, wanneer de laatste spreker het voor-
deel ervan weer naar voren brengt tegen de meening van den
Minister, zooals uit de Memorie van Antwoord blijktquot;) en
van een enkel ander Kamerlid-voorstander van een opendeur-
politiek (Joekes)
Zien wij in het voorgaande, dat ook de Liberale Staatspartij
in dit opzicht de vrijhandelspolitiek ontrouw is geworden, in
volle kracht wordt het denkbeeld verdedigd binnen de ge-
lederen van de Roomsch-Katholieke Staatspartij. Differen-
tiëele rechten worden met geestdrift verdedigd in 1932 in de
Eerste Kamer (Steger «), Dobbelmann ')), de eerste met ver-
wijzing naar de Engelsche imperiale samenwerking, de tweede
voelt meer voor een tolunie; maar ook anderen dan Roomsch-
Katholieken zijn er voor: (Gelderman ®); Diepenhorst die
over de opendeur politiek spreekt als over een verouderde
internationale courtoisie tegen het natuurlijk rechtsgevoel,
tegen de oorspronkelijke motiveering; hij wijst op het bekla-
genswaardig Twente en het gevaarlijk Japan.
Ook Fock is vóór samenwerking, maar hij duidt erop, dat
de Nederlandsche industriëelen de eigen belangen van Indië
wel moeten inzien: de voorstanders van een tolunie e.d. heb-
ben immers speciaal het voordeel van het Rijk in Europa op
het oog^quot;).
Door Focks woorden zijn wij tegelijk de tweede phase
binnengeleid, die der economische samenwerking in het be-
lang van beide Rijksdeelen, zoowel van Nederland als van
Nederlandsch-Indië. In dit verband bespreken wij hier aller-
eerst een quaestie, waarbij de groote moeilijkheid van samen-
werking duidelijk uitkomt. Wij bedoelen de heffing van dertig
opcenten van de invoerrechten in Nederland en gelijktijdige
verhooging van de bieraccijns, voorstel, dat, in eerste lezing
de Tweede Kamer bereikte in October 1932. Er rijzen ernstige
Hand. H, 29—30, bl. 1563, 4 Mrt.nbsp;Ib., bl. 1568. 3) Hand. II,
29—30, bl. 1787—92, 9 Mrt '32. •») Bijl. II, 31—32. Bijl. B, no. 4, stuk 43. bl.
192—95. ') Ib., bl. 1797—98. quot;) Hand. I, 31—32. bl. 654. i Juni.
') Ib., bl. 675—76. 8) Ib.. bl. 675. 9) Ib., bl. 677—78.nbsp;Ib.. bl. 647.
bezwaren tegen van algemeenen en bij zonderen aard; van
algemeenen aard met het oog op het zoo kort geleden gesloten
verdrag van Ouchy, in verband waarmee protectie principiëel
uit den booze is (Bierema Colijn Snoeck Henkemans
Oudquot;)); van bijzonderen aard in verband met den nood-
lijdenden toestand van de theecultures (Bierema^); Snoeck
Henkemans Kersten ). Daarom ook amendementen
hierop om van de thee geen opcenten op de invoerrechten te
heffen, voor andere producten al te bezwarende heffing niet
mogelijk te maken: amendement-Feber-Kortenhorst ®) en het
amendement-KnottenbeltHet argliment staat op den voor-
grond, dat in dit geval Nederland Indië behoort te steunen.
(Kortenhorst®); Bierema®)). De Minister van Financiën (De
Geer), hier dus feitelijk optredend in een koloniaal vraagstuk,
omschrijft het karakter van de verhooging als zuiver fiscaal,
niet als een ,,pijltje afgeschoten op het productielandquot;
Door aanname van een motie-Aalberse worden de beraad-
slagingen echter geschorst tot na afloop van de algemeene
beschouwingen over de Rijksbegrooting quot;). De regeering komt
dan met een tweede voorstel, waarop het principiëele bezwaar
tegen protectionisme blijkbaar grooten invloed heeft gehad.
De verhooging zal niet meer gelden voor hier te lande ge-
produceerde goederen; als compensatie van het daardoor te
lijden verlies komt er verhooging van den accijns op de suiker
met twintig opcenten. Dit voorstel, dat voor de theeproductie
even ongunstig blijft, ondervindt veel tegenwerking, omdat
Indië's belangen daardoor rechtstreeks geschaad zouden wor-
den (IJzerman Zandt^®); Oud^quot;); Bierema^®)); 's Ministers
betoog komt slechts neer op het schoone woord, dat de be-
langen van Nederland en van Indië één zijn^quot;^). Ondanks alles
gelukt het niet om den Minister tot andere gedachten te
brengen: één van de gevaarlijkste opponenten capituleert
1) Hand. II, 32—33. bl. 217—18, 25 Oct. '32. «) Ib., bl. 240—42; 266
—67.nbsp;Ib., bl. 244—45. 26 Oct. quot;) Ib., bl. 268—69, 27 Oct. ») Ib.,
bl. 224—25, 25 Oct.nbsp;Bijl. II, 32—33. no. 142. stuk 13, i.nbsp;Ib.,
stuk 16. «) Hand. II. 32—33. bl. 250. 26 Oct. '32. ») Ib.. bl. 218. 25 Oct.,
bl. 265, 27 Oct. 1°) Ib., bl. 259-nbsp;Ib., bl. 270—71. ') Ib.. bl. 574.
22 Nov.nbsp;Ib.. bl. 610 II. 23 Nov.nbsp;Ib.. bl. 614. quot;) Ib.. bl. 615.
Ib.. bl. 622.
-ocr page 224-zelfs, want Kortenhorst trekt zijn amendement in met als
motief, dat algeheele tariefwijziging op komst is, dat daarom
voor één jaar in een wijziging als deze kan worden berust
In plaats daarvan komt hij nu met een tweede amendement,
van belang uitsluitend voor den Nederlandschen producent,
namelijk om de opcenten van den bieraccijns te halveeren van
30 tot 15 opcenten®). Zijn oorspronkelijk amendement wordt
echter overgenomen door Knottenbelt, die het voor de thee
opneemt, een product, dat immers niet gesteund wordt en nu
op bijzondere wijze wordt benadeeld®).
Hoe het ook zij, het resultaat is in de eerste plaats — tegen
den wensch van den Minister — aanname van het amende-
ment, dat verlaging van den bieraccijns brengt en in de
tweede plaats, in overeenstemming met het verlangen van den
Minister, verwerpmg van dat van Knottenbelt tot bescher-
ming van de theecultuur. Ietwat grof uitgedrukt dus, bevoor-
deeling van het moederland, benadeeling van het gewest over-
zee. De uitslag berust evenwel op de waarlijk niet overweldi-
gende meerderheid van negen stemmenquot;). Het voorstel zelf
wordt in dezelfde stemmenverhouding als het amendement
is verworpen, aangenomen
Op den uiteraard pijnlijken indruk hiervan in Indië komt
men terug in de Eerste Kamer (Wibaut®), Westerdijk^,
Fock ). Nogmaals verzekert Minister De Geer, dat het
geenszins in de bedoeling is om Indië te treffen en ook hier
wordt het wetsontwerp, zij het werkelijk als een narrow escape
met 4 stemmen verschil, aangenomen
Minister Colijn is voorstander van samenwerking — hij wijst
op het belang van de contingenteeringen—: maar even-
zeer is hij overtuigd van de absolute onmogelijkheid van
economische autarkie voor het Koninkrijk. Dit nu komt dui-
delijk naar voren ter gelegenheid van de bespreking van de
Indische begrooting 1934.
1) Ib.,bl. 625; 631—32.nbsp;Bijl. II, 32—33. no. 142, stuk i8, i. ») Hand.
II, 32—33. bl. 631, 23 Nov. '32.nbsp;Ib., bl. 632, 23 Nov. (amendem. Korten-
horst, 67 tegen 23 stemmen; id. Knottenbelt, 41 tegen 50.)nbsp;Ib., bl. 634
«) Hand. I, id., bl. 99, 22 Dec. '') Ib., bl. 90. ») Ib., bl. 107. ») Ib.,
bl. 117. quot;) Ib., bl. 118, stemmenverhouding 25 tegen 21. Hand. II, 33—34!
bl. 1337, 22 Febr. '34).
In dezen tijd beschikken de Staten-Generaal reeds over een
rapport betreffende de samenwerking (Commissie Bruins),
dat een tolunie verwerpt en van praeferentiëele rechten ook
slechts weinig verwacht. Tegenover eischen van samen-
werking tegenover de geheele wereld, waarbij Nederland en
Indië in waarheid als één geheel zullen zijn (Van PolP);
Westerman ), stelt Colijn de practische onmogelijkheid
daarvan. Aangezien immers de economische verhoudingen in
de geheele wereld worden beheerscht door één principe, dat
van de do ut des politiek, zal de samenwerking met deze reali-
teit moeten rekening houden, dat Indië voor Nederland wel
een mooi afzetgebied vormt, maar niet omgekeerd, om de een-
voudige reden, omdat Indië de eigen producten moet uit-
voeren en van sommige producten niet slechts voor Nederland,
maar voor de geheele wereld voldoende heeft Het buiten-
land uit te schakelen is eenvoudigweg onmogelijk, aan den
anderen kant zal Nederland wel veel kunnen doen door actieve
ondersteuning van exporten naar het buitenland. Dit in over-
eenstemming met de woorden van Rutgers, dat zoodra uit een
land meer geïmporteerd wordt dan geëxporteerd, er voor
Indië iets te bereiken valtquot;*). Overigens sluit het vorige niet
uit, dat er door uitwisseling van producten geen grootere
samenwerking zou zijn dan tot nu toe het geval was.
Onmiddellijk in verband daarmee bij deze gelegenheid nog
een zeer belangrijk onderwerp, de Japansche concurrentie,
een vraagstuk, dat juist daarom zoo moeilijk is, omdat de in-
voer uit dat land zooveel kans geeft om te bezuinigen. (Van
Boetzelaer) De keuze is echter — aldus Colijn — niet óf
goedkoope Japansche waar óf dure Nederlandsche, maar óf
Japansche artikelen óf niets. Ten aanzien van de verhouding
tegenover Nederland ziet hij groote mogelijkheden in een be-
zadigde contingenteeringspolitiek en in bevordering van de
consumptie van Indische producten in het moederland ®).
Bovendien zal het moederland steunen bij exporten naar het
buitenland.
1) Hand. II, 33—34, bl. 1332. 22 Febr. '34.nbsp;Ib., bl. 1356—57, 23 Febr.
3) Ib., bl. 1336—37, 22 Febr.nbsp;Ib., bl. 1300, 21 Febr. ') Ib., bl. 1259.
IS Febr. ») Ib., bl. 1365. 23 Febr., bl. 1336—38. 22 Febr.
-ocr page 226-Naast de mogelijkheid om naar Nederland producten uit te
voeren als mais, rijst en thee (waarop minder lasten beginnen
te drukken), bespreekt Colijn het suikerprobleem, dat in feite
geheel draait om het vraagstuk riet-biet i). Hierbij dan een
stem, pleitende voor vervanging van bietsuiker door riet-
suiker, en het planten van andere producten in plaats van sui-
kerbieten (Kupers) 2). Deze mogelijkheid acht de Minister
gering 3).
Het derde aspect van de samenwerking is van financiëelen
aard en begint zich enkele maanden later in de Eerste Kamer
duidelijk te vertoonen. In de Tweede Kamer vernamen wij
reeds aandrang tot amortisatie van de staatsschuld (Van Poll)quot;)
en daar tegenover Colijns opsomming van hetgeen op finan-
ciëel gebied door Nederland ten gunste van Indië reeds was
verricht®) (vooral garantie voor de leeningen, waardoor de
rente geconverteerd kon worden: een besparing van niet min-
der dan 43 millioen gulden).
Dit laatste nu vond volgens sommigen te weinig waar-
deering (Fock Slingenberg — Nederland is nu reeds borg
voor 1500 millioen — '); Janssen ®)). Daarenboven komen er
nog enkele wenschen: overname van een deel van de schuld
(Fock Mendels ), misschien een bijdrage van Nederland
aan Indië, meer contingenteering in het belang van Twente
(Mendels »)). De Minister is tot overname van de schuld
evenmin bereid als tot schuldverwerping: door het eerste
wordt de zelfstandigheid van Indië al te zeer geweld aange-
daan. Ditzelfde argument is ook van veel gewicht tegen een
gift van Nederland aan Indië; wél kan aan den anderen kant
— en hier komt een algemeen principe naar voren — Neder-
land een deel van de kosten voor de Indische marine dragen;
de imperiale uitgaven kunnen immers verdeeld worden naar
draagkracht. Verder verleent Nederland allen steun aan Indië
door buitenlandsche onderhandelingen^quot;).
Hoofdstuk XI van de Rijksbegrooting 1935 bevat de ver-
Hand. H, 33—34, bl. 1336—38, 22 Febr. '34.nbsp;i^,., bl. 1334. 3) Ib.,
bl. 1337. Ib., bl. 1330. ») Ib., bl. 1340.nbsp;8) Hand. I, 33-34, bl.
494—95. ') Ib., bl. 489. 8) Ib., bl. 491. ») Ib., bl. 482—84. quot;) Ib
bl. 503—06.
'Oo
' -e,
werkelijking van het voornemen van den Minister; Nederland
draagt voor een bedrag van twaalf millioen bij in de Indische
vlootkosten^). Toch is die bijdrage volgens vele leden niet
voldoende, en al wil niet ieder van hen den weg op van één
der afgevaardigden, die niet minder dan een ,,bedrag van
honderdmillioen aan Indonesia als tegemoetkomingquot; wil
schenken (Effendi)^), er is een algemeene drang om iets te
doen (Cramer®); Feberquot;); Van Kempen®) (renteloos voor-
schot); Joekes®) (leening ten behoeve van Indië ten name
van Nederland); in de Eerste Kamer Fock '); Mendels ®);
Janssen®)). Minister Colijniquot;) geeft, evenals het vorig jaar
in de eerste plaats te kennen, wat hij niet wil: géén schuld-
verwerping of bankroetierspolitiek; géén rechtstreeksche ge-
regeld terugkeerende gift, hetgeen volgens Rutgers ook het
bezwaar zou meebrengen, dat de autonomie van Indië zou
worden aangetastquot;). Maar ook Colijn schijnt tegen een bijdrage
bij wijze van uitzondering toch niet principiëel gekant te
zijn^^). Ten slotte zij hier vermeld, wat het moederland voor
Indië doet en gedaan heeft, hetgeen al te snel uit het oog wordt
verloren: verhoogde vlootbijdrage; garantie van de schuld,
waardoor de rentevoet van de leeningen gesteld kon worden
op 4 % en de aflossing langzamer kon geschieden, maatregelen
om den rechtstreekschen uitvoer van Indië naar Nederland
te begunstigen, verdere economische en handelspolitieke
steun (clearingverdragen en andere internationale overeen-
komsten)
Het verlangen naar steun klinkt ook het volgend jaar; meer
dan tot dusverre drage Nederland bij in de Indische defensie-
kosten (Van Kempen)tegemoetkoming van Nederland en
een bedrag van honderd millioen over vijf jaar voor een In-
disch plan van den arbeid^®), overname van een deel van de
Indische schuldenlast (tot ultimo 1921), zooals ook de Volks-
1) Zie voor bi. 153.nbsp;Hand. II, 34—35, bl. 1336, 13 Febr. '35. ») Ib.,
bl. 1295—96, 12 Febr., bl. 1366, 19 Febr. *) Ib., bl. 1323, 13 Febr. ') Ib.,
bl. 1329. 8) Ib., bl. 1341, 14 Febr. ') Hand. I, 34—35, bl. 665, 9 Mei '35.
») Ib., bl. 643—44, 8 Mei.nbsp;Ib., bl. 660—61. »») Hand. II, 34—35,
bl. 1355, 14 Febr.nbsp;Ib., bl. 1306.nbsp;Ib., bl. 1386, 19 Febr. Hand. I, id.,
bl. 670, 9 Mei. 13) Hand. II. 34—35. bl. 1457, 25 Febr. quot;) Hand. II, 35—
36, bl. 1395—96, 20 Febr. '36. quot;) Hand. II, 35—36, bl. 1399, 20 Febr. '36.
raad had gewenscht (motie Ratoe Langie)'). Tegen deze
financiëele idealen ook waarschuwende stemmen, Feber®)
denkt aan devaluatie. Van Dijk®) wijst nog eens op het be-
reikte op het gebied der handelsbesprekingen. Ook bij deze
gelegenheid nog weer opmerkingen over de suikerproductie
en den duren prijs van de suiker in Nederland, niet minder
dan tien maal den prijs van de Javasuiker (Van Kempen)quot;).
Hierin nu, aldus de Minister, kan het moederland niet zeer
toeschietelijk zijn, wel bij de clearingverdragen e.d., wanneer
b.v. de bouw van een groot schip naar Duitschland gaat in
ruil voor vergrooting van het contingent der Indische
tabak
Onderwijl gaan de maatregelen ter bevordering der econo-
mische samenwerking steeds voort. Nederland verleent cre-
dieten, garantie voor conversie, steun bij den Indischen uitvoer,
steun in clearingverdragen. Indië werkt mee door invoer-
contingenteeringen, van het meest uitnemende belang voor
Nederlands textielnijverheid. De prijs van den grondstof gaat
in Indië daardoor omhoog, vandaar steun van de Indische re-
geering aan den importeur van de textielwaar, steun, die door
Nederland weer wordt terugbetaald; een geheel van maat-
regelen in een tweetal regelingen neergelegd (wijziging Indi-
sche begrooting 1936; verhooging Ned. begrooting), dat dus
neerkomt op indirecten Nederlandschen steun aan de eigen
textielnijverheid, één en ander met welwillende medewerking
der Indische Regeering«) (Cramer, Colijn).
Een dag later heeft de behandeling plaats van den steun aan
de koffiecultuur: contingenteering bij Koninklijk Besluit en
crisisheffing volgens de Nederlandsche landbouwcrisiswet
onder de afdeeling granen en zaden; een eigenaardige con-
structie, waarbij de Nederlandsche Minister van Handel enz.
spreekt over in wezen Indische zaken
Beide maatregelen zijn wegens de devaluatie van minder
belang geworden; in verband waarmee Minister Colijn nog
1) Hand. Volksraad, 35-^6, bl. 1211; 1225, 28 Aug. '35. Hand. II 35—36
1390, 20 Febr. '36. 3) Ib., bl. 1445-46, 25 Febr. quot;) Ib., bl. 1393, 20 Febr.'
25 Febr. «) Hand. II, 36-37. bl. 72-73, 20 Oct. '36.
') Hand. II, 36—37, bl. 93—94, 21 Oct. '36.
opmerkt, dat de depreciatie in het algemeen voor de bevolking
nadeelig was geweest^).
Bij de maatregelen in verband met de samenwerking kun-
nen wij ook nog voegen de bijdrage van 25 millioen van Neder-
land aan Nederlandsch-Indië, dus niet als een voorschot, niet
als overname van schuld, maar bij wijze van eenvoudige gift.
Over de besteding van het bedrag, dat is uitgetrokken op
Hoofdstuk XI van de Rijksbegrooting vallen nog enkele op-
merkingen. Zoo vrees voor luxe uitgaven (Wijnkoop) waar
Colijn ontkennend op antwoordt: irrigatie, kolonisatie en we-
genaanleg. De regeling ervan geschiedt door kasvoorschotten.
Tevens blijkt bij deze gelegenheid acht ton uitgetrokken
voor den inkoop van Indische suiker, waar weer de moeilijke
toestand naar voren komt, want nu vreest men vermindering
van den uitvoer van geconserveerde melk uit Nederland naar
Cuba®). (Van Boetzelaer).
4. Hebben wij hierboven bij de bespreking der algemeene
financiëele en economische onderwerpen in groote trekken
reeds de bemoeienis van de Staten-Generaal geschetst met be-
trekking tot de door de crisis noodig geworden versoberings-
politiek, een'klein onderdeel, de pensioenkorting, verdient
wegens den principiëelen aard ervan afzonderlijke behan-
deling.
Hoever schijnt in 1931 een dergelijk radicaal optreden nog
verwijderd, wanneer Minister De Graaff voor de moeilijk-
heden als ultimum remedium stelt een tijdelijke korting op de
salarissen der actieve ambtenarenquot;). In December 1933 blijkt
het ook noodig de pensioenen — zij het tijdelijk — te korten.
Van vele zijden komt hier verzet tegen: de verhouding van
den gepensionneerde tegenover de overheid houdt men voor
een privaatrechtelijke in tegenstelling met de verhouding der
actieve ambtenaren, die men meer van publiekrechtelijken
aard acht. Vandaar dat de pensioenen onaantastbaar zijn
(Aalberse) Tweede argument, door denzelfden spreker
1) Hand. II, 36—37, bl. 73, 20 Oct. -) Ib., bl. 1043, 15 Dec.'36. =gt;) jb.,
bl. 1824. quot;) Hand. II, 30—31. bl. 1824. 25 Febr. '30. quot;) Hand. II, 33—
34, bl. 814—16, I Dec. '33.
aangehaald, is artikel 177 van de Grondwet. Daarenboven
nog het gevaar, dat Indië als insolvent zal worden beschouwd
en dat de credietwaardigheid van het gebied daar dus onder
te lijden zou hebben.
Daartegen merkt men op, dat het pensioen geen privaat-
rechtelijken band schept, integendeel, de publiekrechtelijke
blijft bestaan (Michiels van Kessenich: die de betrekkingen
van den officier nagaat ook na diens pensionneering ten op-
zichte van den staat Minister Colijn, die aanhaalt, dat men
ook vroeger de pensionneering niet als onaantastbaar be-
schouwde: verbod van cumulatie de zoo vaak voorgekomen
pensioen verbeteringen voor gepensionneerden). Het grond-
wetsartikel slaat verder niet op pensioenen, maar op staats-
schuld, er is geen sprake van, dat de staat zijn verplichtingen
niet zou nakomen (Van Citters Colijn) Weliswaar erkent
ook Colijn, dat slechts de uiterste noodtoestand dezen radi-
calen maatregel rechtvaardigtquot;), in welk opzicht hij van de-
zelfde meening is als Fock®).
Daarenboven komt nog een psychologisch argument; het
aanvaarden van het wetsontwerp zou in Indië een gunstigen
indruk maken (Van Boetzelaer ®); Rutgers 0; Colijn ®)). Toch
schijnt het, vooral in de Tweede Kamer, nog te spannen. De
Minister President gaat er tenminste toe over de Kamer alvast
op de hoogte te stellen van de gevolgen van eventueele ver-
werping: behalve de beide gewone gevolgen kamerontbin-
ding of aftreden van de regeering blijkt er nog een derde mo-
gelijkheid te zijn: regeling bij ordonnantie. Hetgeen volgens
Colijn mogelijk is, omdat tot nu toe deze stof bij de wet niet
geregeld was. Dat er een wetsontwerp voor is ingediend, heeft
twee oorzaken: ten eerste omdat door deze regeling verschil-
lende regelingen tot één werden samengevat; ten tweede, om-
dat de regeering dezen ingrijpenden maatregel liever geno-
men zou zien onder het gezag van den Nederlandschen wet-
gever, waardoor — bovendien — vanwege het toetsingsverbod
Hand. I, 33—34, bl. 119—21, 28 Dec.nbsp;Hand. II, bl. 864, 6 Dec.; I, bl.
127. ») Ib.. bl. 122—23.nbsp;II, bl. 848—49. bl. 888, 6—7 Dec.nbsp;Ib., bl.
123—24. «) II, bl. 824. I Dec. ') Ib.. bl. 826. 8) Ib.. bl. 845. 6 Dec.
-ocr page 231-de weg naar den rechter niet meer open zou staan Na enkele
verdere opmerkingen schenken de Staten-Generaal de zoo
vurig verlangde goedkeuring. De pensioenkorting, verlengd
nog in Dec. 1935 blijft gehandhaafd tot December 1936,
wanneer de korting met vier maanden slechts wordt verlengd;
zoo kort slechts omdat de toestand in Indië aan het verbeteren
is (Colijn) en bovendien omdat binnenkort een nieuwe re-
geling der pensioenen te wachten stond (Joekes)quot;). De nieuwe
regeling komt inderdaad eenige maanden later
IV. Wij bespreken hier vervolgens twee onderwerpen van
algemeen belang, waarvan de beteekenis uitgaat — in de
practijk althans blijkt uit te gaan boven het locale belang van
Nederlandsch-Indië. De bemoeienissen van de Staten-
Generaal zijn er dan ook intensief mee geweest. In de eerste
plaats bedoelen wij de poenale sanctie, in de tweede plaats de
ontginningen van wijder beteekenis.
I. Voor de eerste maal in ons tijdperk komt de poenale
sanctie naar voren in een wetsontwerp tot goedkeuring van
een verdrag over de slavernij, waarvan één der bepalingen vol-
gens enkele leden niet zouden overeen te brengen zijn met het
bestaan der poenale sanctie (De Visser; Cramer), een mee-
ning, die door een ander lid (Beumer) gedeeld wordtquot;), voor
wat aangaat het pandelingschap. Eén van de vele socialistische
motie's van December 1928 bij de behandeling van de In-
dische begrooting 1928 blijkt te zijn tot afschaffing van de
Poenale Sanctie, een motie, die geen meerderheid kan ver-
werven '). In het debat erover komt vreugde naar voren over
de in uitzicht gestelde nieuwe regeling (Joekes)quot;); men wijst
er op, dat het niet Nederland alleen is, dat de poenale sanctie
kent (Beumer)quot;); dat het doel is in de eerste plaats een vol-
doende hoeveelheid werkkrachten in de Buitengewesten
(Knottenbelt)
1) Hand. I, 33—34, bl. 128, 28 Dcc. '33.nbsp;^and. II. 35—36. bl. 1045—55.
13 Dec. '35. quot;) Hand. II. 36—37. bl. 1328—29. 22 Dec. '36. ••) Ib.. bl.
1051—52, 13 Dec. ') Ib., bl. 1649, 16 Febr. '37.nbsp;Hand. II, 27-28,'
25 Sept. '27. ') Hand. II, 28—29, bl. 1271; 1281, 21 Dec. '28 (48 stemmen tegen
22). 8) Ib., bl. 1274.nbsp;Ib.. bl. 1276.nbsp;Ib.. bl. 1277.
In de memorie van Antwoord van de begrooting 1930 blijkt,
dat geen onmiddellijke afschaffing, maar geleidelijke in-
krimping in het verschiet ligt. Op een vraag, of de herziening
van de regeling in 1930 zal komen (Joekes) O, antwoordt
Minister De Graaff, dat de verandering in 1930 nog niet zal
komen, maar wel een herzieningsontwerp. Bij de beraadsla-
gingen over deze quaestie wederom de met betrekking tot
Indische aangelegenheden zoo opvallende splitsing van de
Kamer in tweeën, een verdeeling, die ongeveer wel in over-
eenstemming is met de voor- en tegenstemmers van de motie-
Cramer in 1928; de ééne richting wenscht wel afschaffing,
maar geleidelijk en in overeenstemming met de ontwikkeling,
zooals die afschaffing mede wordt bevorderd door de arbeids-
commissie te Medan (Van Kempen, oud Gouverneur van
Sumatra's Oostkust, in deze materie dus wel zeer deskundig)
de andere richting stelt zich tot doel snelle afschaffing — a tort
et a travers — door te drijven (Cramer) Het punt van on-
eenigheid is dus niet zoozeer het feit, dat de verhouding afge-
schaft wordt, als wel de snelheid waarmee en de wijze waarop.
In verband met de poenale sanctie de aanslagenquaestie,
ongeveer 1930 van onrustbarenden omvang. Eenerzijds rekent
men de oorzaak daarvan de poenale sanctie (Cramer)®), of
de houding van den Europeeschen assistent (Cramer ®);
Kupersquot;)), anderzijds stelt men vooral ook andere factoren
op den voorgrond, zooals het tegenover elkaar staan van In-
landsche en Europeesche mentaliteit (Van Boetzelaer) van
menschen, die eikaars talen niet verstaan (Minister de
Graaff) Hierbij komt ook ter sprake de behoefte aan een
wekelijkschen rustdag, het ontbreken waarvan een geprik-
kelde stemming teweeg bracht (Beumer '); Feber ®); Van
Boetzelaer®); Kupers'quot;)), maar waarvan de afdwinging den
Minister evenzeer problematisch toeschijntquot;).
Het derde bijzondere element in deze materie is het inter-
1) Hand. II, 29—30, bl. 1503, 26 Febr. '30. ^^ ^1. 1479—80, 25 Febr.
Ib., bl. 1472; bl. 1504, 26 Febr.nbsp;Ib., bl. 1483—84, 25 Febr. ») Ib
bl. 1469—70, 25 Febr. '30. «) Ib., bl. 1501, 26 Febr.nbsp;Ib., bl. 1493—94,'
25 Febr. «) Ib., bl. 1476—77- ®) Ib., bl. 1501, 26 Febr. 1«) Ib., bl.
1506, 26 Febr.
nationale aspect van de zaak, op speciale wijze beïnvloed door
den Nederlandschen afgevaardigde ter internationale Ar-
beidsconferentie (Kupers), die ten gehoore van de vertegen-
woordigers van een vijftigtal landen, op heftige wijze uitvaart
tegen het optreden van zijn eigen vaderland^). Van vele
kanten ondervindt hij daarvan afkeuring (Van Boetzelaer^);
Joekes ®); Van Kempenquot;); Feber De Savornin Lohman ®)).
Een maatregel van de Vereenigde Staten schijnt hier het ge-
volg te zijn geweest, waarbij op voorstel van een senator,
tevens vertegenwoordiger van de tabaksplantages de Ameri-
kaansche Minister van Handel wordt gemachtigd den invoer
te verbieden van goederen, met behulp van de poenale sanctie
geproduceerd. Waardoor overigens — zooals terecht werd
opgemerkt — niet alleen Sumatra maar ook Portugeesche,
Belgische en Engelsche gebieden zouden worden getroffen
(Beumer)^). Het slotantwoord van De Graaff bevat de be-
lofte van uitbreiding van de arbeidsinspectie; kolonisatie en
vorming van een vrije arbeidsmarkt zal ten slotte leiden tot
vrijen arbeid. De poenale sanctie zal bovendien geleidelijk
worden afgeschaft, maar, hangende de regeling in Indië, hoo-
ren wij er bij deze gelegenheid niets meer van ®).
De nieuwe regeling komt inderdaad hetzelfde jaar; de be-
grootingsdebatten voor 1931 getuigen het: volgens sommigen
gaat zij niet ver genoeg (Kupers®); Wijnkoop^quot;); Joekesquot;);
Engels volgens anderen gaat zij te ver (Van Kempen)quot;).
Van den Minister is de hoopvolle opmerking afkomstig, dat
in de toekomst alleen poenale sanctie waarschijnlijk nog noo-
dig is in de mijnen, dat zij verder waarschijnlijk een natuur-
lijken dood zal sterven, al naarmate de bevolking zich uit-
breidt en de arbeidstoestanden beter worden
2. Zooals wij hiervóór reeds vermelden, acht Minister
Koningsberger de overeenkomsten met petroleummaatschap-
1) Zie voor bl. 156—iS7-nbsp;Hand. II, 29—30, bl. 1469—70, 25 Febr. '30.
3) Ib., bl. 1475, 25 Febr.nbsp;Ib., bl. 1479—80, 25 Febr. ») Ib., bl. 1476
—77. «) Hand. I, 29—30, bl. 577. 8 Mei '30. ') Hand. II, 29—30, bl.
1493—94, 25 Febr. ®) Ib., bl. 1502; 1508, 26 Febr. ») Hand. II, 30—31.
bl. 1877, 3 Mrt '31. quot;) Ib., bl. 1890. quot;) Ib., bl. 1889.nbsp;Ib., bl.
1887—88. quot;) Ib., bl. 1885—86.nbsp;Ib., bl. 1895—96.
-ocr page 234-pijen geen inwendige aangelegenheid^), integendeel volgens
hem behoort deze materie tot de belangen van het ,,geheele
Nederlandsche imperium, waarover het laatste woord in Ne-
derland moet worden gesprokenquot;.
Ook bij dit onderwerp de verdeeling van de vertegenwoor-
diging in tweeën: degenen, die, wat olieexploitatie betreft, uit-
sluitend den Staat aan het roer wenschen te zien en de andere
groepeering, die het particulier bedrijf daarvoor aangewezen
achten, desnoods tesamen met het gouvernement in gemengde
organisatie.
Deze verdeeling dan vooral bij het uitgebreide principiëele
debat naar aanleiding van het wetsontwerp tot wijziging van
de wet van 5 Juli 1927 betreffende de oprichting van de Ned.
Ind. Aardolie Maatschappij, neerkomende op een uitbreiding
van het betreffende gemengd bedrijf (het olieterrein Boenjoe
bij Tarakan). De eerste van de hierboven genoemde groe-
peeringen is vertegenwoordigd door socialistische sprekers als
Van der Waerden en Cramer, waarvan de laatste een drietal
argumenten aanwendt: ten eerste, door deze gemengde ex-
ploitatie krijgt het Land niet het grootste rendement; eigen
exploitatie zou dit wèl schenken^).
Tegenargument hiertegen is het groote risico van staats-
exploitatie (Van Rijckevorssel®); Bijleveldquot;)).
Het tweede argument is, dat bezwaar tegen staatsexploitatie
nog te begrijpen ware als het zou gelden lichtolie of benzine,
waarvoor een uitgebreide industriëele organisatie noodig was,
maar niet in het geval van Tarakan, waar we te maken hebben
met zware, onmiddellijk als stookolie te gebruiken grondstof
(Cramer) Tegenargument: deze ruwe olie, z.g. fuel, kan
door een bepaald procédé ook weer tot andere olie gemaakt
worden.
Hoofdmotief voor de tegenstanders van staatsexploitatie is,
dat de risico van exploitatie van terreinen, waarvan het slagen
niet geheel zeker is, voor den staat niet te dragen is. Het door
1) Zie voor bl. 140. Hand. I, 27—28, bl. 235. 8 Febr. '28.nbsp;Hand. II, 27—
28, bl. 219—20; 222—23, 27 Oct. '27.nbsp;Ib., bl. 221, 27 Oct. '27. ■•) Ib.,
bl. 221—22.nbsp;Ib., bl. 220; 222—23.
-ocr page 235-den Minister aanbevolen ontwerp wordt aangenomen met vele
stemmen der linkerzijde tegen
Tweede oliecontract van dezen dag was een concessie aan
de Koloniale Petroleum Maatschappij voor terreinen in
Djambi. Ook hier dezelfde voorstanders van staatsexploitatie
(Gramer)^), met nog een speciaal motief, dat immers de
Volksraad het ontwerp had afgewezen. Een nieuw argument
brengt de Regeering in het debat, door ook gemengde exploi-
tatie af te wijzen, behalve wegens het motief ,,te onzekerquot;,
ook wegens de overweging, dat er zooveel Amerikaansch ka-
pitaal in is belegd, zoodat een gemengd bedrijf niet aan te be-
velen ware; argument, door Gramer bestreden, met de
woorden, dat dan ook geen gemengd bedrijf mocht worden
opgericht in samenwerking met de Koninklijke, in welke
onderneming toch ook heel wat buitenlandsch kapitaal is
betrokken.
In 1930 en 1931 komt het sociaal democratisch standpunt
weer naar voren®). In 1931 zijn er weer nieuwe overeen-
komsten in het verschiet; dus weer een pleidooi voor staats-
exploitatie (Gramer)quot;), en één — meer gematigd — voor een
gemengd bedrijf (Joekes) Ook hier dezelfde bezwaren, te
groot risico; gemengd bedrijf slechts mogelijk, als er een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is op grootere win-
sten. De terreinen, waar het hier om gaat, bieden dat niet
(Minister De Graaff)«).
Ook Golijn, Minister geworden, is van diezelfde meening,
vooral waar het in 1934 geldt een terrein met betrekkelijk on-
gunstige indicatie's, Nieuw Guinea, te exploiteeren door een
door de drie voornaamste maatschappijen op te richten nieuwe
onderneming Zijn tegenzin hierin wordt door anderen ge-
deeld (Van Boetzelaer) (Van Kempen)»). Twee quaestie's
zijn hierbij nog van belang: de eerste het bezwaar van de uit-
gebreidheid van het ter exploratie ter beschikking te stellen
gebied (Gramer) volgens den Minister slechts 2 V2 % van
1) Hand. II, 27—28, bl. 228, 28 Oct., 51 stemmen tegen 29.nbsp;Ib., bl.
208—10, 27 Oct.nbsp;Hand. II, 29—30, 6 Mei '30. ••) Hand. II, 30—31. bl.
1978—79, 10 Mrt '31. ') Ib., bl. 1978. ®) Ib.,bl. 1981. ') Hand. II,
34-35. bl. 546-47. 23 Nov. '34- quot;) Ib.. bl. 542. «) Ib., bl. 545-
1®) Ib., bl. 541.
de totale oppervlakte van het eiland, voor monopolie dus geen
vrees Het tweede bezwaar, dat, in sommige gevallen, de ge-
stelde verhoudingen van Nederlandsche onderdanen —vreem-
delingen bij het bedrijf niet was gehandhaafd (Westerman)
Hetgeen noodgedwongen blijkt te zijn en niet gevaarlijk.
October 1938 brengt weer een debat over deze onderwerpen
bij het ontwerp van wet om den Gouverneur Generaal te
machtigen een contract af te sluiten tot exploitatie van ter-
reinen in West-Java. Ook hier de gewone roep om staats-
werkzaamheid (Stokvis®); Effendi®)); tegen wier bewering,
dat de oliemaatschappijen den Lande al te weinig opbrachten,
Minister Weiter stelling neemt: 37 a 47 % van de winst krijgt
de Staatquot;). Staatsexploitatie zal volgens hem vooral noodig
zijn in verband met politieke motieven (Tarakan). De Sociaal
Democraten zijn dan ook tegen het wetsontwerp, zoowel wat
betreft West- als — later —quot;) Oost-Java.
Hetgeen de aanvaarding van de ontwerpen niet in den weg
staat.
V. Wij trekken nu ten aanzien van dit tweede onderdeel
onze conclusie's, daarbij ons onderzoek op dezelfde wijze in-
richtende, als wij dat bij het eerste deel gedaan hebbenquot;'). Het
is daarbij natuurlijk onmogelijk, om alle nuances, alle sug-
gestie's, hiervoor beschreven, naar behooren te doen uit-
komen. Het is ook onnoodig, omdat het onze bedoeling is de
beteekenis onzer volksvertegenwoordiging slechts in groote
trekken te doen uitkomen.
De hier te bespreken stof verdeelden wij in vieren: welke
vier onderdeelen tesamen weer een vier en dertigtal onder-
werpen bevatten. Deze onderdeelen zullen wij in het hierna
volgende op de zeven punten onderzoeken.
Onder het centraal bewind rekenden wij: de zetelverdeeling
in den Volksraad naar bevolkingsgroep, ook behoorende tot
het eerste hoofdstuk en hiervoor reeds behandeld®); de zetel-
1) Hand H, 34—35. bl. 546—47. 23 Nov. '34.nbsp;Ib., bl. 540.nbsp;Hand.
H, 38—39. bl. 48—50, 18 Oct. '38. *) Ib., bl. 51—52.nbsp;Ib., bl. 53. 53
tegen 23 stemmen.nbsp;Ib., bl. 822—824, 8 Dec. '38, 47 tegen 20. ') Zie
voor bl. 158. ®) Zie voor bl. 130—134; 159—160.
-ocr page 237-verdeeling naar andere groepeering; de quaestie van de uit-
holling van den Volksraad, eveneens in het voorgaande reeds
onderzocht^); de toekenning van parlementaire rechten aan
den Volksraad, vooral in verband met de toekenning van het
recht van interpellatie; het vraagstuk van te groote bemoeienis
van de Kroon ten aanzien van Curagao^); de wijziging van
de Westindische Regeeringsreglementen^), hiervoor ook
reeds behandeld de nieuwe kiesrechtregeling van Cura^ao;
het vraagstuk van de voortzetting van de bestuurshervorming
op Java; het vraagstuk van de principiëele voortzetting van de
bestuurshervorming in de Buitengewesten; het vraagstuk van
de practische doorvoering der bestuurshervorming in de Bui-
tengewesten; het probleem der indianisatie; de benoeming van
een Christen tot regent.
Onder de bespreking van den politieken toestand en politiek
beleid viel: het vraagstuk van de onlusten 1926—27; kritiek
op het beleid van den Gouverneur Generaal De Graeff;
kritiek op het beleid van den Gouverneur Generaal De Jonge;
politiek beleid in Suriname; conflict tusschen den Gouverneur
en den kolonialen Raad van Cura^ao; onderwijsquaestie's in
Cura9ao. Onder de bespreking der financiëele en economische
aangelegenheden viel: algemeen financiëel beleid ten aanzien
van Nederlandsch-Indië; financiëel en economisch beleid ten
aanzien van Suriname; hetzelfde ten aanzien van Curagao;
algemeene belastingpolitiek in Nederlandsch-Indië; verhoo-
ging van invoerrechten in Ned. Indië; uitvoerrecht op de
bevolkingsrubber; uitvoerrecht op de aardolie; vraagstuk der
differentiëele rechten; de quaestie van tariefverhooging in
Nederland; het algemeene vraagstuk van economische samen-
werking; het vraagstuk der financiëele samenwerking; hulp
van Nederland aan Indië door gebruik van Indische produc-
ten; pensioenkorting.
Ten slotte bespraken wij de poenale sanctie en belangrijke
ontginningen.
onderwerp i: de zetelverdeeling in den Volksraad naar be-
volkingsgroepen. Zie voor: bl. 130—134; bl. 159—160.
1) Zie bl. 134; 139.nbsp;Zie bl. 130.nbsp;Zie bl. 160.
-ocr page 238-onderwerp 2: de zetelverdeeling in den Volksraad naar
andere groepeering
Het algemeene beginsel hier is: streven van de Nederland-
sche politieke partij, dat de overeenkomstige groepeering of
strooming in Indië zoo goed mogelijk vertegenwoordigd zij,
dat de tegengestelde pardjen daarentegen minder vertegen-
woordigd zullen zijn. Men brengt dat tot uiting door kritiek
op de benoemingen van den Gouverneur-Generaal, maar ook
door politiek optreden in Nederland, wanneer bij voorbeeld
de S.D.A.P. door haar optreden tegen de communisten wil
opbieden.
1.nbsp;De opmerkingen zijn afkomstig van leden van verschil-
lende politieke richting.
2.nbsp;In het algemeen staan de partijen van de rechterzijde
en de liberalen hier tegenover die van de overige linkerzijde.
4. De opmerkingen gekenmerkt door een sterk ideologi-
schen inslag: de doorvoering van eigen beginselen.
5- De Kamer geeft geen eindbeslissing; het woord is en
blijft aan den Minister.
6/7. In het antwoord van den Minister blijkt bereidheid
om oppositioneele elementen tot den Indischen partijstrijd
toe te laten, zij het geen destructieve; een diplomatiek ant-
woord.
onderwerp 3: uitholling van den Volksraad 2).
I. Het denkbeeld afkomstig van de Protestantsch-
Christelijke partijen.
7. Resultaat is er niet, wel zeer veel oppositie, zoozeer
zelfs, dat de oorspronkelijke ontwerper dezer denkbeelden er
niet toe over wenscht te gaan.
onderwerp 4: parlementaire bevoegdheid van den Volks-
raad®).
1.nbsp;Het onderwerp ter sprake gekomen door een adres van
den Volksraad tot toekenning van het recht van interpellatie.
2.nbsp;Oppositie daartegen van de rechterzijde en de liberalen.
Zie vóór bl. 168—169. 2) BI. 170; zie ook bl. 134: bl. 139. ») Bl. 170.
-ocr page 239-4- De oppositie gegrond op de staatsrechtelijke positie
van den Volksraad. In den onwil der rechterzijde om uitge-
breider parlementaire bevoegdheid aan den Volksraad te
schenken kunnen wij wellicht een ideologischen ondergrond
doorvoelen.
S/y. De Kamer geeft geen eindbesHssing; de groote meer-
derheid is het eens met den Minister tegenover de Socialis-
tische partijen.
ondenverp 5: te groote bemoeienis van de Kroon ten aan-
zien van Cura9ao^).
1/3. Ongeveer wenscht de Kamer meer te weten van
Cura9ao's aangelegenheden. Alle politieke partijen, zoowel de
rechterzijde als de hnkerzijde, zijn het daarover eens.
7. De wensch van de Kamer komt niet in vervulling. De
Kroon behoudt haar macht ten aanzien van de begrootingen.
Daarentegen worden de Staten niet uitsluitend door de
Kroon benoemd.
onderwerp 6: de wijziging der Westindische Regeerings-
reglementen. Zie hiervóór bl. 134 en bl. 160.
onderwerp 7: wijziging kiesrechtreglement Curagao
1/4. Oppositie van rechtsche zijde tegen het ontwerp kies-
rechtreglement, ook hier wellicht met ideologischen onder-
grond. Daartegenover de socialistische voorstander van al-
gemeener kiesrecht. Doelmatigheidsmotief echter voorop ge-
steld.
7. De oppositie heeft geen resultaat. Het oorspronkelijke
plan van den Gouverneur blijft onaangetast.
onderwerp 8: voortzetting van de bestuurshervorming op
Java®).
I. Het ontwerp afkomstig van den Gouverneur-Generaal,
waarop de Tweede Kamer bij de beraadslagingen over de
Rijksbegrooting onmiddellijk reageert, hoewel het onderwerp
ter regeling is gegeven aan den ordonnantiegever.
2/4. Oppositie in eerste instantie vooral wegens doelmatig-
1) Voor: bl. 171.nbsp;Voor bl. 171. ') Bl. 172—176.
-ocr page 240-heidsredenen. Bij deze gelegenheid dan ook practisch geen
ideologische tegenstelling.
In tweede instantie is er vooral oppositie van de Sociaal en
Vrijzinnig Democraten ook met ten deele ideologische mo-
tieven, wanneer wij aandrang vernemen tot instelling speciaal
van lagere organen, als zijnde van belang voor het volk.
5. Bij de stemming over de motie Joekes een verdeeling
van de Kamer van Vrijzinnig-Democraten en Sociaal-
Democraten eenerzijds en de overige partijen anderzijds.
6/7. De oppositie heeft geen succes, de plannen van den
Minister komen er; de oppositie in eerste instantie bereikt
een nadere uiteenzetting en onderzoek van het vraagstuk.
onderwerp 9: de principiëele doorvoering van de bestuurs-
hervorming in de Buitengewesten
I. Het ontwerp een post op de Indische begrooting.
2/5. Oppositie op ideologische gronden door beide hier-
boven onder 5 genoemde partijen, op doelmatigheidsgronden
door de meest andere partijen (i.e. tegen een inheemsch
ambtelijk bestuur). De Kamer neemt het regeeringsvoorstel
aan, nadat aan het laatste bezwaar is tegemoet gekomen. Over-
eenkomstige partij groepeering als bij het vorige onderwerp.
onderwerp 10: de practische doorvoering van de bestuurs-
hervorming in de Buitengewesten®).
1.nbsp;Het ontwerp in een suppletoire begrooting.
2.nbsp;Tegen het oorspronkelijke ontwerp oppositie gevoerd
wegens vrees voor te groote ambtelijkheid.
3.nbsp;Aandrang naar grootere doelmatigheid: sneller; moei-
lijkheden met de financiën.
4.nbsp;De oppositie zoowel van de rechter zijde als van de
linker zijde.
5.nbsp;De Kamer geeft door den door haar op den Minister
uitgeoefenden drang een eindbeslissing, waarbij geen sprake is
van partijvorming.
7. Het resultaat is aanvaarding van het plan van den Mi-
nister, zij het onder beloofde wijziging op het betreffende
1) BI. 176—177.nbsp;2ie vóór bi. 177—180.
-ocr page 241-onder 6 genoemde punt. De Minister acht een amendement
ontoelaatbaar, zal daarentegen een „aanwijzingquot; aan den
Gouverneur-Generaal geven.
onderwerp ii: het vraagstuk van de indianisatie^).
Hierbij is wel degelijk sprake van een ideologische tegen-
stelling; de uiterste partijen van de linkerzijde wenschen dit
proces om principiëele redenen zoo snel mogelijk.
Ook van andere zijde acht men ,,verinheemschingquot; een
noodzakelijk proces, maar dan uit doelmatigheidsoogpunt.
onderwerp 12: benoeming van een belijder van den Ghris-
telijken godsdienst tot regent
Een spreker van de linkerzijde (Sociaal Democraat) staat
hier tegenover een spreker van de rechterzijde, de eerste tegen
de benoeming, de tweede ervoor. Een oplossing is niet ge-
geven.
onderwerp 13: het vraagstuk der onlusten 1926—1927®).
I. De opmerkingen afkomstig van leden aller partijen.
2/4. Gedurende de geheele beraadslaging staan er twee
hoofdrichtingen tegenover elkaar, de Socialisten en radicaler
partijen, die de oorzaak vooral zoeken in den economischen
toestand en de houding van de regeering, en de andere rich-
ting, die als hoofdoorzaak ziet het drijven van de commu-
nisten. De Vrijzinnig Democraten staan er tusschen in.
5. De Kamer geeft in zooverre een eindbeslissing, dat
de gevoelens van de eerste richting niet aanvaard worden.
Het grootste deel van de Kamers voelt niets voor lichte straf-
fen of straffeloosheid. De richting, door de Regeering voor-
gestaan, is ook de meening van de meerderheid in de Staten-
Generaal.
onderwerp 14: kritiek op den landvoogd De Graeffquot;).
I. De opmerkingen afkomstig van leden van alle partijen.
2/4. Ook hier twee hoofdrichtingen; de ééne, die den
Landvoogd al te scherp acht op te treden tegen de schuldigen
aan den opstand van 1926, de andere, die den Landvoogd te
1) Zie vóór bl. 180. -) ld., bl. 180nbsp;ld., bl. 181—183.nbsp;ld., bl.
183.
-ocr page 242-slap in zijn reactie's vindt. De eerste is daarbij ongetwijfeld
geleid door ideologische overwegingen.
5/7. Van definieerbaar resultaat geen sprake: de Minister
neemt den Landvoogd in bescherming.
onderwerp 15: kritiek op den Landvoogd De Jonge
1.nbsp;De opmerkingen afkomstig vooral van leden der linker-
partijen (Sociaal Democraten; Vrijzinnig Democraten).
2.nbsp;Een enkel lid der rechterzijde komt daartegen op.
4. De opmerkingen komen voort uit een grief van al te
autoritair optreden en zijn eenigszins ideologisch getint.
5/7, Van resultaat geen sprake. De Minister is het geheel
met den Gouverneur-Generaal eens.
onderwerp 16: algemeen beleid in Suriname 2).
I. Kritiek op den Gouverneur in verband met den econo-
mischen toestand, in verband met onlusten in Paramaribo, in
verband met conflicten tusschen Gouverneur en Staten.
2/5. De kritiek, wat het eerste betreft ingegeven door een
streven naar doelmatigheid; wat de beide volgende uitingen
betreft, deze zijn vooral ingegeven door de ideologie van de
linkerpartijen en daar ook van afkomstig.
7. De Minister is het in alle drie gevallen eens met den
Landvoogd en de Kamer legt zich daarbij neer.
onderwerp 17: conflict tusschen den Gouverneur van
Cura9ao en den Kolonialen Raad
1.nbsp;Het ontwerp is de door de Kamer vast te stellen be-
grooting van Guragao.
2.nbsp;Eén der posten wordt betwist door de partijen van de
linkerzijde.
4.nbsp;Deze partijen wenschen een beslissing in overeen-
stemming met de vertegenwoordiging van het gebied: een
ideologische ondergrond.
5.nbsp;De Kamer beslist door verwerping van het ingediende
amendement, waarbij V.D. en de roode partijen tegenover de
andere staan.
1) Zie vóór bl. 184.nbsp;Id., bl. 184—185.nbsp;Id., bl. 185—186..
-ocr page 243-onderwerp i8: onderwijsquaestie's ten aanzien van Cu-
ragao^).
Heftige kritiek van rechtsche zijde op den Gouverneur, die
het bijzonder onderwijs niet gelijk wenscht te stellen.
onderwerp 19: algemeene financiëele politiek van Neder-
landsch-Indië in verband met de economische moeilijk-
heden^).
1.nbsp;De opmerkingen in het algemeen gemaakt naar aan-
leiding van de door de Staten-Generaal goed te keuren Indi-
sche begrooting; naar aanleiding dus van de Regeeringsvoor-
stellen.
2.nbsp;Oppositie in het algemeen afkomstig van de Sociaal-
Democratischen en in mindere mate de Vrijzinnig Democrati-
sche partij.
3.nbsp;Uiteraard wijden alle partij vertegenwoordigers aan-
dacht aan de financiëele vraagstukken.
4.nbsp;Twee stroomingen staan dan tegenover elkaar: de ééne
die van het optimisme, vragende ruimer welvaartsverzorging,
meer leeningen, hoogere belasting der ondernemers, geen be-
lastingverhooging voor de bevolking; de andere strooming is
veel meer conservatief, voorzichtig en oefent juist kritiek op
de uitgaven in Indië in goede tijden gedaan. Is de eerste rich-
ting voorstander van sterke bezuiniging op de defensie, de
tweede heeft daar bezwaar tegen.
Een tweetal conflicten tusschen Gouverneur-Generaal en
Volksraad worden in overeenstemming met den wil van den
eerste tot oplossing gebracht, waarbij dezelfde tegenstellingen
tot uiting komen.
Het streven van de eerste richting zal ongetwijfeld zijn in-
gegeven door een drang om zooveel mogelijk te doen voor de
bevolking, waarbij echter de realiteit en de voorzichtigheid
wel hier en daar uit het oog schijnen verloren. De ideologie
gaat dan hier voor de doelmatigheid, waarvan de andere rich-
ting de vertegenwoordigster is.
5/7. Overal beslist de Kamer in overeenstemming met den
wil van den Minister, die uit den aard der zaak bij het op-
1) Zie vóór bl. i86.nbsp;Idem, bl. 187—195.
-ocr page 244-stellen van zijn plannen met de bestaande meerderheid in de
Kamer rekening houdt. Van een bepaald succes kan dan ook
geen sprake zijn, hoogstens van een invloed, die bestaat uit
het onder de aandacht brengen van bepaalde vraagstukken.
Overigens bemerken wij de overweging van de meest uiteen-
loopende vraagstukken, waarbij ook de economische proble-
men niet zijn vergeten.
onderwerp 20: de economisch-financiëele toestand van
Suriname^).
In tegenstelling met Nederlandsch-Indië, ten aanzien waar-
van steeds aandrang is tot het doen van welvaartswerken en
ruime uitgaven daarvoor eenerzijds, anderzijds vermaning tot
voorzichtigheid, bestaat er ten aanzien van Suriname zoo-
danig tegenstelling practisch niet. In het algemeen zijn de op-
merkingen in de Kamer geleid door een streven naar doel-
matigheid, zij het, dat hier en daar ideologie naar voren komt.
De voorstellen van regeeringswege hierover worden gemak-
kelijk aanvaard.
onderwerp 21: de financiëele toestand van Gura^ao®).
Een bepaalde tegenstelling is er niet. Het streven van enkele
afgevaardigden om een behandeling van de Cura9aosche be-
grooting te verkrijgen als met die van Nederlandsch-Indië het
geval is, wordt niet met succes bekroond.
Dit streven is dan ingegeven door drang naar doelmatigheid,
niet door een bepaalde ideologie.
onderwerp 22: algemeene belastingpolitiek in Neder-
landsch-Indië
1.nbsp;Voorstellen tot belastingverhooging afkomstig van de
regeering.
2.nbsp;Oppositie van den kant der Sociaal-Democraten, die
wel een verhooging zouden aanvaarden, indien deze de naam-
looze vennootschappen zou betreffen.
3.nbsp;Voorzoover er andere opmerkingen op gemaakt zijn,
zijn die speciaal^ gericht op verbeterde organisatie, op drang
naar doelmatigheid dus.
1) Bl. 195—198.nbsp;Zie voor bl. 198—199.nbsp;ld., bl. 199—201.
-ocr page 245-4.nbsp;In zooverre is er een zekere ideologische tegensteUing,
omdat de Sociaal-Democraten de lasten op de bevolking druk-
kende zoo gering mogelijk willen hebben, geringer althans
dan volgens de woordvoerders van andere partijen practisch
realiseerbaar is en bovendien de door den Volksraad afge-
wezen ontwerpen niet wenschen te aanvaarden.
5.nbsp;Bij de stemmingen over de betreffende ontwerpen zijxi
de roode partijen, in de Eerste Kamer ook de Vrijzinnig
Democraten in de oppositie. Motie's over belastingquaestie's
van dezelfde zijde hebben geen succes.
7. Een goed resultaat van de debatten in de Tweede
Kamer kunnen wij constateeren in de medewerking van den
Minister de inkomstenbelasting boven de ƒ 24.000 ook pro-
gressief te belasten.
onderwerp 23: verhooging der invoerrechten^).
1.nbsp;De ontwerpen afkomstig van de regeering.
2.nbsp;Oppositie gevoerd door Sociaal Democraten en Li-
beralen.
4.nbsp;Het streven prijsverhooging niet toe te laten hangt sa-
men met de socialistische partij-ideologie; het streven naar
bescherming der Nederlandsche industrie kan ingegeven zijn
door streven naar doelmatigheid.
5.nbsp;De Kamer geeft een eindbeslissing door zich niet aan
te sluiten bij de meening van bovengenoemde partijen, wier
verzet met het voortschrijden van de economische crisis min-
der wordt.
onderwerp 24: verlaging der invoerrechten
1.nbsp;Het ontwerp, afkomstig van de regeering; na verworpen
te zijn door het College van Gedelegeerden.
2.nbsp;Oppositie van de linkerzijde, wederom de socialisten,
die bevreesd zijn voor prijsverhooging en voor verslechtering
van den toestand in de Indische industrietoestanden.
3.nbsp;De overige opmerkingen vooral tegen de oppositie ge-
richt.
1) Zie voor bl. 201—202.nbsp;Idem, bl. 202—203.
-ocr page 246-4- In de oppositie een zekere ideologischen ondergrond
merkbaar: verdediging der inheemsche wereld.
5. De bezwaren worden door de meerderheid van de Ka-
mer verworpen; de Sociaal Democraten tegenover de andere
partijen.
onderwerp 25: uitvoerrecht bevolkingsrubber
I. Het ontwerp afkomstig van de regeering.
2/4. Oppositie wegens ideëele redenen, door vertegen-
woordigers van allerlei richting (nadeelig voor de inheemsche
bevolking) oppositie ook wegens allerlei redenen van doel-
matigheid, geen bepaalde partijvorming.
7. Resultaat wellicht te onderkennen in de spoedige in-
voering van een nieuwe regeling; de Minister trouwens voelt
niet veel voor het in te voeren systeem.
onderwerp 26: uitvoerrecht aardolie 2).
1.nbsp;Het streven naar het invoeren van een uitvoerrecht op
de aardolie afkomstig van de Sociaal Democratische Partij.
2.nbsp;Daartegen oppositie van regeeringszijde.
4.nbsp;Het streven naar het uitvoerrecht ingegeven door de
den Sociaal-Democraten ingewortelde afkeer van grootkapitaal
en grootindustrie, die als zoodanig een ideologischen grond-
slag heeft.
5.nbsp;Zelfs wanneer inderdaad de aardolie industrie speciaal
wordt belast, is dat volgens hen te laag. De Kamer doet in dit
geval uitspraak door een motie, die verhooging vraagt, te ver-
werpen. Ook hier staat de Sociaal-Democratische partij alleen.
onderwerp 27: het streven naar differentiëele rechten
1.nbsp;Het streven afkomstig van leden van de Kamer.
2.nbsp;Van de leden der Kamer geen heftige oppositie, wel
een enkele tegenstander en tegenstand van de regeering.
4. Het streven voortgekomen uit den drang de Nederland-
sche industrie veilig te stellen, de beschermingsmaatregelen
van andere staten leiden er toe; doelmatigheid is dan het mo-
tief hierbij. '
Zie voor bl. 203—204.nbsp;Idem, bl. 204—205. ») Idem, bl. 205—206.
-ocr page 247-5/7- Tot een resultaat, tastbaar, komt het niet, evenmin
tot een uitspraak van de Kamer.
onderwerp 28: verhooging der invoerrechten in Neder-
land 1).
1.nbsp;De voorstellen in beiderlei vorm afkomstig van de
regeering.
2.nbsp;Ongeveer de geheele Hnkerzijde is tegen de regeermgs-
voorstellen.
3.nbsp;De opmerkingen van de andere partijen afkomstig
wijzen oorspronkelijk ook op oppositie van de regeerings-
voorstellen, nadat de moeilijkheden voor de internationale
verdragen zijn weggenomen, vervalt deze oppositie; bovendien
na de verklaring van het incidenteel karakter dezer regehng.
4.nbsp;Van een bepaalde ideologie geen sprake; de veronder-
stelde benadeeling van Indië is een ondoelmatigheid, welke
de oppositie zich voor heeft genomen tegen te gaan.
5.nbsp;De Kamer geeft een eindbeslissing; de rechterzijde
tegen de linkerzijde; de uitslag in overeenstemming met het-
geen de Regeering wenschte.
onderwerp 29: algemeene economische samenwerking
1.nbsp;Het plan van algeheele economische samenwerking af-
komstig van enkele leden van de Kamer.
2.nbsp;De ver doorgevoerde samenwerking (tolunie enz.)
vindt oppositie bij de regeering, die zich op het standpunt
van de realiteit stelt.
3.nbsp;Enkele opmerkingen betreffende den Japanschen handel
en het vraagstuk riet-biet.
4.nbsp;De uitgebreide samenwerking is vooral afkomstig van
de Roomsch-Katholieke Staatspartij, steunt als zoodanig niet
op eenige ideologie, maar op het ideaal van de eenheid, ook
in economisch opzicht, van het geheele Koninkrijk.
5/7. Tot een eindbeslissing komt het niet. De bereidheid
van den Minister blijkt echter om zooveel mogelijk de samen-
werking te bevorderen.
1) Zie voor bl. 207—208.nbsp;Idem, bl. 208—210.
-ocr page 248-onderwerp 30: financiëele samenwerking
1.nbsp;Het streven naar financiëele hulp van Nederland aan
Indië komt oorspronkelijk voort uit de Kamer.
2.nbsp;Aanvankelijk is er tegenstand van den Minister, die
steun feitelijk slechts gerechtvaardigd vindt ten aanzien van
onderwerpen van imperiaal belang.
3.nbsp;Naast de afwijzing van rechtstreeksche financiëele hulp
wijst de regeering op hetgeen Nederland reeds financiëel voor
Indië doet; ook andere kamerleden hebben allerlei plannen
om Indië financiëel te steunen.
4.nbsp;Van een bepaalde ideologie is geen sprake; wel komt
hier en daar het denkbeeld door, dat rechtstreeksche geldelijke
steun de zelfstandigheid van Indië zou verminderen; in de
eenigszins overdreven eischen op dit gebied vinden wij hier
en daar iets terug van het denkbeeld, dat Nederland Indië zeer
behoort te steunen.
5/7. Een bepaalde eindbeslissing is niet genomen. De
regeering is er echter toch toe gekomen om een geldelijke bij-
drage voor Indië te bestemmen en er is geen oppositie tegen.
Wellicht heeft de algemeene wensch van de Kamer, dat Ne-
derland iets voor Indië deed, daartoe meegeholpen.
onderwerp 32: steun in afname van Indische uitvoer-
producten®).
Hierin zien wij misschien het resultaat van den drang vooral
van Roomsch-Katholieke zijde om te komen tot een tolunie
tusschen Nederland en Indië.
De manifestatie hiervan dan zoowel door het sluiten van
handelsverdragen als door eigen afname, door Nederland.
onderwerp 33: pensioenkorting®).
1.nbsp;Het ontwerp afkomstig van de regeering.
2.nbsp;Oppositie afkomstig van allerlei vertegenwoordigers
over het al of niet geoorloofde ervan, waarbij de individueele
meeningen van leden van één politieke partij blijken te ver-
schillen.
3.nbsp;Op logische gronden wordt de pensioenkorting ver-
dedigd.
1) Zie voor bl. 210—211, 213.nbsp;Idem, bl. 212.nbsp;Idem, bl. 213—215.
-ocr page 249-4.nbsp;Van een bepaalde ideologie is geen sprake; hoogstens
van het denkbeeld, dat pensioen onaantastbaar is. Hetgeen
van allen kant wordt bestreden,
5,nbsp;De eindbeslissing van de Kamer is in overeenstemming
met hetgeen de Minister voorstelde, hoewel een gedeelte van
de Kamer tegen den maatregel blijft.
onderwerp 34: poenale sanctie^).
1.nbsp;Het denkbeeld van de afschaf fing van de poenale sanctie
is vooral afkomstig van de Sociaal-Democratische partij.
2.nbsp;Alle andere partijen wijden er aandacht aan, en het ver-
schil van opvatting tusschen de beide stroomingen blijkt niet
zoozeer te betreffen het feit van de afschaffing zelf, als wel de
wijze waarop, geleidelijk of ineens.
3.nbsp;In de oppositie van de Socialistische partij tegen het
bestaan van de poenale sanctie beluisteren wij een ideologische
grondstelling, die deze verhouding op principiëel intellec-
tualistische gronden afkeurt.
5. De rest van de Kamer toont duidelijk met deze richting
niet mee te willen en de gematigde regeling van 1931 getuigt
van het praevaleeren daarvan. In onmiddellijk verband hier-
mee het vraagstuk van de aanslagen en^ den wekelijkschen
rustdag.
onderwerp 34: belangrijke ontginningen-).
1.nbsp;In alle gevallen zijn de ontwerpen afkomstig van de
regeering.
2.nbsp;In alle gevallen spreekt een sterke afkeer van Socia-
listische zijde tegen de particuliere exploitatie.
3.nbsp;De andere partijen daarentegen zijn er wel voor te
vinden met hier en daar aandrang tot gemengd bedrijf
4.nbsp;De drang naar staatsexploitatie ongetwijfeld te wijten
aan den ideologischen afkeer van de betreffende partij van
het grootkapitaal.
5.nbsp;De Kamer geeft bij haar stemmingen meermalen blijk
het in groote meerderheid eens te zijn met de regeering.
1) Zie voor bl. 216—217- quot;) I^em, bl. 217—220.
-ocr page 250-HOOFDSTUK IV.
Locale Aangelegenheden.
Wij zijn met ons onderzoek thans genaderd tot de bespre-
king van die aangelegenheden, die van louter localen aard
zijn. Het is uiteraard onmogelijk in ons bestek de chaotische
hoeveelheid van opmerkingen en suggestie's in verband met
inwendige aangelegenheden tot een goed recht te doen komen;
het is ook onnoodig, omdat het ons te doen is slechts om de
algemeene beteekenis van onze volksvertegenwoordiging,
niet om een meer of min indexachtige opgave. Men vergete
in de tweede plaats niet, dat elke locale aangelegenheid weer
kan worden van inter-locale beteekenis en dan ophoudt er
één van localen aard te zijn. Onze indeeling, gebaseerd op
het criterium ,,oorspronkelijk localiseerbaarquot; is uitsluitend
bedoeld om een practische indeeling te krijgen en heeft geen
theoretische beteekenis. Bij de aangelegenheden van localen
aard beperken wij ons tot die quaestie's, waarover een be-
paalde gedachtenwisseling heeft plaats gehad. Wij stellen
dan de volgende indeeling: i. regeerquaestie's. 2. econo-
mische en financiëele zaken. 3. andere aangelegenheden als
onderwijs, zending, volksgezondheid enz.
I. Regeerquaestie's. Een drietal aangelegenheden, alle
drie onmiddellijk in verband staande met de opstanden
van 1926 en begin 1927. Als belangrijke oorzaak daarvan
naast de algemeene beginselen van regeerbeleid^) noemt
men ook het optreden naast de adathoofden van inheem-
sche bestuurs-ambtenaren, niet uit de streek zelf afkomstig
(hetgeen vooral met het oog op Sumatra's Westkust, van
belang was). Hierdoor zou wanbeheer ontstaan zijn en een
Zie voor bl. 181—183.
-ocr page 251-opstand m de hand gewerkt. (De Muralt^); Mendels
Over de bestraffing van opstandelingen, die zich aan de
ernstigste misdrijven hebben schuldig gemaakt, is men ook
niet te spreken. Sommigen willen straffeloosheid, anderen
weer strenge straffen. Over de gratieverleening door den
Gouverneur-Generaal zijn er veel aanmerkingen, zoover
gaan de bemoeienissen zelfs, dat er streven is om den Gou-
verneur-Generaal door den Minister een aanwijzing te doen
geven om niet zoo vaak gratie te verkenen. (Beumer®); Heems-
kerkquot;); Van Boetzelaer®) en zelfs een motie-Kkerekoper,
gelijk 'met de motie-Joekes over de bestuurshervorming«).
Derde in verband hiermee staand onderwerp is de toe-
passing van de exorbitante rechten. De afschaffing daarvan
wordt in een socialistische motie bepleit-'). Het Rapport
Hillen ter zake van den opstand leidt wederom tot een socia-
listische motk, als zouden sommige verBanningen niet geheel
zakelijk zijn geweest (Cramer) waarom afschaffing van
de exorbitante rechten door de roode linkerzijde noodig ge-
acht wordt De onge vaar lij ken, daar is de Minister het
mee eens, zullen niet langer dan noodig worden vastgehou-
den'^quot;), maar afschaffing der rechten is niet in zicht; waarmee
anderen het eens zijn (Van Boetzelaerquot;); Joekes Van
Kempen quot;), de laatste voegt er de waarschuwing aan toe
om na repatriëering toch niet al te vriendelijk te zijn. Slechts
de Sociaal Democraten en radicaleren zijn van tegenover-
gestelde meening, getuige de uitslag van de stemming over
een motie van dien kant tot opheffing der interneerings-
kampen, verworpen met slechts de roode partijen van de
linkerzijde voor^quot;).
De communisten, natuurlijk nog verwoeder tegenstanders
van de exorbitante rechten, komen, even vóór het optreden
van het Kabinet Colijn, hierop terug. Twee geïnterneerde
inheemschen zijn immers tot vertegenwoordigers van het
1) Hand. II, 26—27, bl. 782—83, 29 Apr. 1927.nbsp;Ib., bl. 793—95-
3) Hand. II, 26—27, bl. 1888—90. 26 Mrt '27.nbsp;Ib., bl. 1893-94- Ib-
bl. 1887—88. «) Z.V., bl. 174- ') Hand. II, 28—29, bl. 1120—21, 18 Dec.
'28. bl. I26';. 21 Dec.nbsp;Hand. II, 30—31. bl. 168—69, 29 Oct. quot;) Ib.,
bl. 176, 21 Oct. quot;) Bl. 171-74- quot;) Bl. 176-77.nbsp;BI.180.nbsp;Bl.
177—78. quot;) Bl. 192, 22 Oct., 176. 21 Oct.
-ocr page 252-Nederlandsche volk in de Tweede Kamer gekozen.
Daarom motie's tot onmiddellijke in vrijheid stelling, die
het echter niet tot behandeling brengen Dit is wel het
geval met een sociaal-democratische motie, wederom de
afschaffing bepleitende, die echter weer met de gewone
stemmenverhouding wordt verworpen. In verband met het
bovenstaande vermelden wij hier ook nog de bespreking van
de nationalistische beweging, waarbij de meeste leden de
regeering in haar politiek van huiszoekingen bijstaan, tot
ontevredenheid wederom der roode partijen.
II. Van de economische zaken behandelen wij in de eerste
plaats de algemeene welvaartspolitiek — waaronder dan aan
den éénen kant te verstaan het abstracte streven het bevolkings-
belang te bevorderen, aan den anderen kant de vele concrete
maatregelen in het belang van de bevolking. Wij bespreken
achtereenvolgens het algemeene streven naar welvaartspolitiek,
landbouw, industrialisatie, emigratie, arbeidsquaestie's.
Beide aspecten, zoowel het abstracte streven als de con-
crete maatregelen komen naar voren bij de begrooting 1927,
waar Minister Koningsberger spreekt over een weloverwogen
welvaartspolitiek, als beste waarborg tegen ongeregeldheden
van de soort 1926®). Tegelijkertijd echter ook concrete rege-
lingen: terugkoop particuliere landerijen, verkeersbelangen,
uitbreiding landbouwvoorlichtingsdienst, steun aan het land-
bouwonderwijs (Lovink)De beide eerste onderwerpen, en
bovendien irrigatie, volksgezondheid, onderwijs, erfpachts-
politiek en bespreking der bevolkingscultures komen bijna
vier jaar later weer ter sprake (Gramer®); Minister De
Graaffquot;). Ook de afschaffing van het hoofdgeld moet hier-
onder worden gerekend (Cramer Bijleveld ®) en allerlei
andere regelingen ten bate van verdere economische en
cultureele ontwikkeling van land en volk: irrigatie; bruggen-
bouw; wegenaanleg ®); onderwijs en landbouw, beide laatste
1) Hand. II, 32—33. bl. 1810, 24 Febr.nbsp;ib., bl. 1744—46, 22 Febr., bl.
1844, I Mrt. 3) Hand. II, 26—27, bl. 1323—26, 22 Dec.nbsp;Ib., bl. 1262.
Hand. II, 29—30, bl. 1504, 26 Febr., bl. 1529—32.nbsp;Ib., bl. 1531—32.
') Hand. II, 26—27, bl. 1253, 17 Dec. «) Ib., bl. 1284, 21 Dec. ®) Bijl.
II, 26—27. Bijl. B, bl. 203—04, 221—22.
onderwerpen hierna nog afzonderhjk te bespreken. Met het
voortschrijden van de crisis neemt de mogehjkheid van alge-
meene welvaartsbevordering af. De geweldige afbraak van
de Indische geldmiddelen laat slechts het allernoodzakelijkste
toe. Voortdurend evenwel heeft de volksvertegenwoordiging
er belangstelling voor; aan den éénen kant de richting van
Cramer, die in het begin van de moeilijke jaren juist veel aan
welvaartsuitgaven wil uitgeven^), maar aan den anderen
kant ook de voortdurende ernstige belangstellmg van leden
voor andere partijen, die meer rekening houden met het
practisch mogelijke^). Belangstelling blijkt ook uit de vraag
naar de besteding van de Nederlandsche bijdrage van 25
millioen
Een enkele uitzondering daargelaten ten aanzien van den
bevolkingslandbouw in Nederlandsch-Indië, ten aanzien
van slechte agrarische toestanden op Curagao's boveriwind-
sche eilanden, vormt het onderzoek naar de locale landbouw-
aangelegenheden, voorzoover deze onderwerp van de belang-
stelling van de Staten-Generaal zijn geweest, het hoofdstuk
van Suriname. Suriname, het zorgenkind; Suriname, de
bodemlooze put; maar ook Suriname, waar een groote bodem-
rijkdom de juiste wijze van exploitatie maar niet kan vinden.
We constateeren een bont allerlei van opmerkingen over het
Rijk op het vasteland van Amerika; het vinden van orde erin
is bezwaarlijk. Positieve voorstellen zijn schaarsch, ook hier
voor het meerendeel suggestie's van uiteenloopenden aard;
de uitgebreide bemoeienis ten deele gerechtvaardigd door
de vaststelling, niet de goedkeuring van de begrooting bij
wet.
Eerste en algemeen kenmerk is optimisme en schril daar
tegen over pessimisme, zoo sterk zelfs, dat in één en het-
zelfde jaar sommigen met de grootste bezorgdheid vervuld
zijn, anderen daarentegen de toekomst vol goede verwachting
tegemoet zien.
Tweede kenmerk is een zeker gebrek aan vaste lijn, veroor-
1) Zie vóór bl 190.nbsp;Bij voorbeeld Hand. H, 29—30, bl. 1562, 26 Febr.
'30 (Cramer) bl. 1567—68 (Van Kempen), bl. 1570 (Minister De Graaff) en passim.
Hand. 33—34, bl. 1300 (Rutgers), 21 Febr.nbsp;Zie vóór bl. 213.
zaakt door de onbestendige resultaten van Surinames agra-
rische productie; en in verband daarmee een al te zeer
wisselen van meening over hetgeen wat moet en het-
geen wat niet moet. Gaat het ééne jaar de oogst van bacoven
goed, dan zijn de bacoven favoriet; heeft het andere jaar de
citruscultuur mooie successen, dan ligt de toekomst in het
teeken van den sinaasappel. Het geheel maakt een indruk van
onzekerheid en opportunisme.
Derde kenmerk is de afdaling in details, voor alle aange-
legenheden, dit gebied betreffende geldend en weinig ver-
wonderlijk, daar de Staten-Generaal toch Surinames be-
grooting moeten vaststellen. Waardoor de besprekingen
afwisselen tusschen verkoop van Suriname i) en een gede-
tailleerd debat over Paramaribo's waterleiding 2). Hetgeen
een spreker de opmerking ontlokte, dat in plaats van de
Staten-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden wel de
gemeenteraad van een provincieplaats aan het woord kon zijn.
Gaan wij vervolgens over tot het geven van een enkele
details, dan is dat niet met de praetentie van volledigheid,
maar slechts met de bedoeling om een algemeenen indruk
te geven. Allereerst het in ons tijdvak opgekomen streven
naar de organisatie van een mechanisch rijstbedrijf (plan
Pyttersen), dat veler aandacht gespannen houdt en waarover
de verwachtingen verdeeld zijn. Na aandrang van vele zijden
wordt met regeeringssteun een zoodanig bedrijf gesticht
(Joekes®); IJzermanquot;); Feber®); Fock«)), De resultaten
— eerst vijf jaar later te beoordeelen (Rutgers) schijnen
niet slecht. (Wendelaar)
Verwant met het agrarisch grootbedrijf is het vraagstuk
van kolonisatie en immigratie van Nederlanders, vooral
pessimistisch, maar hier en daar ook optimisdsch beoor-
deeld, (in den eerste zin: Rutgers ®); Minister De Graaff^quot;);
Hand. II, 30—31, bl. 1112—18. 9 Dec.'30, bl. 1717. 19 Febr.'31.nbsp;Hand.
II. 37—38. bl. 721—24, 9 Dec. '37. 3) Hand. II, 29—30, bl. 1329, 11 Febr.
'30; 31—32, bl. 1600—01, 25 Febr.nbsp;Ib., bl. 1323, u Febr. «) Ib., bl.
1333.nbsp;Hand. I, 29—30. bl. 618. 14 Mei '30. ') Hand. II. 33—34, bl.
1209—10. 15 Febr.'34. ») Hand. II. 37—38. bl. 1184, 22 Febr.'38. »)Hand.
II. 33—34, bl. 1209—10, 15 Febr. quot;) Hand. II, 29—30, bl. 1340. 12 Febr. '30.
Hand. I. 29—30, bl. 623, 14 Mei '30.
Minister Colijn^); Westermanin den tweede zin Fock®)
en vooral Wendelaarquot;). Eveneens verwant ermee is de be-
spreking'van een op kleiner voet ingericht Nederlandsch
landbouwbedrijf (Brandon) (Van Kempen®); Van Boetze-
laer ®); Minister Colijn staat er niet onsympathiek tegen-
over '),
Vele andere producten worden verder besproken; om een
beeld te geven volstaan wij met een onvolledige opsomming:
vruchtenteelt en vruchten export, in verband met de ver-
bindingen naar Cura9ao (IJzerman) ®); koffiesubsidie, die
zonder veel resultaat bleef (Beumer®); Van Kempen^quot;);
Cramerquot;); JoekesMinister De Graaff^®); houtaankap,
in welk verband nog gesproken wordt over gouvernements-
exploitatie van de bosschen (IJzerman®); Van Kempen^®);
Feber Minister De Graaff^®); de steun aan koffie en
suiker te verkenen (Minister Colijn^®); Effendi^®); Minister
Weiter de moeilijkheden van de vruchtencultuur (Minister
Colijn 1); Fock^®); IJzermani»); Minister Welter^'); de
vooruitgang van het rijstbedrijf der bevolking, één van de
weinige lichtpunten (Van Polpo); Minister Colijn^i); de
mijnbouw, vooral den laatsten tijd door bauxietvondsten van
belang (Van Lidth de Jeude^2); Van Pollquot;).
Het geheel biedt een goed beeld van de groote onzekerheid
en onvastheid van de besprekingen over Suriname.
Over industrialisatie spreekt Minister De Graaff in 1932^quot;),
verzekerend, dat de aandacht van de Regeering erop is ge-
vestigd. Ook zijn opvolger Colijn blijkt er voor te voelen, de
„overgang van een zuiver agrarisch land (Java) tot een ge-
mengd agrarische industriëele gemeenschapquot; is volgens hem
1) Hand. II, 33—34. bl. 1248—50, 15 Febr. '34. 2) Ib., bl. 1208, 13 Febr,quot;
3) Hand. I, 29—30, bl. 618, 14 Mei '30.nbsp;Hand. II, 33—34. bl. 1245—46.
15 Febr. '34. «) Hand. II, 36—37. bl. 1530, 9 Febr. '37. ») Ib., bl. 1522.
Ib., bl. 1535. 8) Hand. II, 29—30, bl. 1718—19, 18 Febr. '30. ») Hand,
II, 30—31, bl. 1746—47, 19 Febr. '31. quot;) Ib., bl. 1723—25, 18 Febr. quot;) Ib..
bl. 1725.nbsp;Ib., bl. 1736, 19 Febr.nbsp;j^., bl. 1749-51-nbsp;Ib., bl,
1731.nbsp;Hand. II, 36—37. bl. i537. 9 Febr. '37. quot;) Hand. II, 37—38.
bl. 1182, 23 Febr. '38. quot;) Ib., bl. 1190—94. quot;) Hand. I, 34—35. bl. 677,
15 Febr.'35.nbsp;Hand. 37—38, bl. 1172, 22 Febr.'38. ^o) Hand. II, 36—37.
bl. 1521, 9 Febr. '37. quot;) Ib., bl. I534. 22 Febr.nbsp;Hand. II, 37—38, bl
1177—78, 23 Febr. '38.nbsp;Ib., bl. 1185—86.nbsp;Hand. 31—32. 17
Mrt '32.
-ocr page 256-hard noodigin dit verband vindt één Kamerlid gemoderni-
seerde huisindustrie reeds voldoende (Feber)
Speciale proeven, ten aanzien van de katoenindustrie,
blijken in 1935 te zijn genomen®). Voorkeur voor deze laat-
ste tak van nijverheid komt naar voren (Van Poll)quot;).
Industralisatie is als zoodanig een deel van de algemeene
welvaartszorg (De Savornin Lohman)
Emigratie naar de Buitengewesten — aldus Minister
Koningsberger — schijnt alleen succes te hebben bij mas-
salen opzetquot;). Ander argument voor emigratie dan oplossing
van Java's bevolkingsprobleem is, dat door de vestiging van
een sedentaire bevolking het vraagstuk van de poenale sanctie
zal zijn opgelost (Van Rijckevorssel) '). Ook Minister De
Graaff vindt emigratie moeilijk en kostbaar, gelooft ook niet,
gelijk sommige leden, zooals Moller Joekes Engels^quot;),
dat het een krachtig middel zal zijn voor Java's bevolkings-
aanwasquot;), in welke meening Minister Colijn hem volgt
Arbeidsquaestie's kwamen hiervóór bij de poenale sanctie
reeds ter sprakequot;). Verder zien wij vooral aandrang om
— met het oog op koeliemishandelingen — de arbeidsin-
spectie uit te breiden (Joekes)Op de inspectie blijkt kras
bezuinigd te zijn, volgens een lid té kras (Feber)
Ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur ook te be-
lasten met de arbeidsinspectie wordt het volgend jaar afge-
keurd. (Joekes)^®).
IIL Wij bespreken achtereenvolgens onderwijs, zending,
volksgezondheid en nog enkele andere onderwerpen.
Zoowel in Indië als in Curagao en Suriname is er een
controverse, of eigenlijk gezegd, dé groote moederlandsche
tegenstelling tusschen openbaar-neutraal en confessioneel
onderwijs. Van het eerste zijn de linksche partijen propa-'
1) Hand. II, 33—34. bl. 1410, 28 Febr. '34.nbsp;bl. 1408—09.nbsp;Bijl.
II, 35—36, no. 4, stuk 65, bl. 195, m. v. A. Hand. II, 35—36, bl. 1420,
21 Febr. '36.nbsp;Hand. I, 37—38, bl. 707, 19 Mei '38. «) Hand. II,
26—27, bl. 1326, 22 Dec. '26. ') Ib., bl. 1275, 21 Dec.nbsp;Hand. 30—31
■ bl. 1818, 25 Febr. '31. lt;nbsp;Ib., bl. 1800.nbsp;Ib., bl. 1821. quot;) Ib., bl.
1826.nbsp;Hand. II, 35—36, bl. 1461, 25 Febr. '36. i») Z. v., bl. 000.
quot;) Hand. II, 26—27, bl. 1362—63, 23 Dec. '26. i') Hand. II, 34—35. bl. 1397.
20 Febr. '35. 1®) Hand. II, 35—36, bl. 1500, 27 Febr. '36.
gandisten, van het tweede de typisch Nederlandsche op
religie gebaseerde politieke partijen.
Zoo komt naar voren het verlangen naar uitgebreid con-
fessioneel onderwijs (Bijleveld) hetgeen dan volgens den-
zelfden spreker zal leiden tot een overname van godsdienst na
overname van cultuur, dus kerstening van Indië.
Sterker nog, de veronderstelling blijkt te bestaan, dat
Mohammedanen hun kinderen liever zullen zenden naar
een confessioneel-Christelijke school dan naar een openbare
(Severijn^); Moller®); Van Boetzelaerquot;), een voorkeur, die
zich, volgens Ter Laan eerder zou manifesteeren in het op-
richten van confessioneel-Islamietische scholen de Minister
echter wil met credieten op korten termijn openbare scholen
bouwen (De Graaff)«).
Dit denkbeeld lokt vooral kritiek uit van de S.D.A.P.,
(Vliegen Gerhard waarvan de laatste vooral op achter-
stelling van ,,neutraalquot; bij bijzonder onderwijs de aandacht
vestigt en de stelling verkondigt, dat liever dan calvinistisch
onderwijs de Inlander neutraal onderwijs zal ontvangen.
Hetzelfde op Cura9ao en op Suriname: aangaande Cura-
sao is er oneenigheid tusschen Roomsch Katholieken en
Hervormden — afkeuring van Lingbeek ®) ten aanzien van
de zusterscholen en repliek daarop van Van Vuuren^quot;).
Gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs is de
wensch der confessioneelen en wanneer Minister Konings-
berger spreekt in den zin van handhaving en vooropstelling
van het openbaar onderwijs, ontvangt hij heftige bestrijding
quot;) (Anema). De druk, vooral van R.K. zijde op den Minister
•wordt groot en leidt bijna tot een kritiek oogenblik, wanneer
hij aan de eischen van die zijde geen of niet voldoende gehoor
geeft. Zelfs wordt gedreigd met verwerping van de begroo-
ting (Van Vuuren) waarna de Minister capituleert en zelfs
verklaart een conflict met den Kolonialen Raad te. willen
1) Hand. n, 26—27, bl. 1286, 21 Dec. '26.nbsp;Hand. II, 30—31, bl. 1921—
23, 5 Mrt '31.nbsp;Ib., bl. 1924—25-nbsp;Ib., bl. 1927. ') Ib., bl. 1932.
«) . Ib., bl. 1939. ') Hand. II, 25—26, bl. 1318, 22 Dec. '27. «) Ib., bl.
1905. ®) Hand. II, 26—27, bl. 1987—89, 10 Mei '27.nbsp;Ib., bl. 1997—99.
quot;) Hand. I, 26—27, bl. 867; 869, 22 Juni '27.nbsp;Hand. II, 27—28, bl.
1358—59. 15 Febr. '28.
-ocr page 258-risqueeren. De eerste maatregelen om den tot zijn wil ge-
maakten wil van de Kamer door te drijven, verklaart hij
later — in de eerste Kamer — reeds genomen te hebben^).
Ook Suriname heeft een eigen schoolquaestie. Ook hier
het streven naar gelijkstelling, dat evenwel vooral in Neder-
land gevoerd schijnt te worden en waarmee niet alle inwo-
ners even ingenomen schijnen. We hooren van een beweging
van Britsch-Indiërs tegen R.K. scholen voor bijzonder onder-
wijs en een jaar later zijn vertegenwoordigers van linksche
partijen ontsticht over een uitlating van den Gouverneur,
die zich in ongunstige termen over het openbaar onderwijs
zou hebben uitgelaten (Joekes)®). Het doel der rechtsche
partijen blijft de gelijkstelling (De Jong)quot;), maar wordt vooral
van Roomsch-Katholieke zijde geëischt. Tegen de, zooals
hij het noemt ,,verroomschingquot; van Suriname, neemt Ling-
beek stelling In tegenstelling daarmee houden de Minister
en anderen vol, dat er voor actie geen aanleiding is (Van
Boetzelaer) (Minister De Graaff)
De bij het onderwijs'noodige bezuinigingen vormen een
tweede schoolquaestie. In 1932 is er zelfs een conflict over
tusschen den Gouverneur-Generaal en den Volksraad. De
Kamer beslist, zooals meestal in overeenstemming met Mi-
nister en Gouverneur-Generaal met als tegenstemmers de
roode partijen Er is inkrimping van M.U.L.0. scholen
voorgesteld met als motief, dat de abituriënten toch geen
passend werk zouden kunnen vinden. In verband hiermee
een tweetal motie's: beide van Ter Laan: de eerste om niet
over te gaan tot beperking van het aantal M.U.L.O. scholen,
de tweede om de bezoldiging der onderwijzers slechts te
regelen in overeenstemming met een commissie, waarin ook
onderwijzersvertegenwoordigers in zitting zouden hebben
Ook het volgend jaar overeenkomstige bezuinigingen op het
onderwijs, uit ergenis waarvoor de S.D.A.P. tegen de In-
Hand. I, 27—28, bl. 862, 10 Mei (t.o. De Jong).nbsp;Mem. v. A. Sur.
Begr. '29, II. Hand. II, 29—30, bl. 1328, 11 Febr. '30. ■«) Hand. I, 29—30,
blz. 619—22, 14 Mei '30.nbsp;Hand. II, 30—31. bl. 1715—17, 18 Febr. '31.
8) ïb., bl. 1741. ') Ib., bl. 1747. 8) Hand. II, 32—33. bl. 1878, 2 Mrt '33.
') Hand. II, 32—33, bl. 1861—62 (41 tegen 16 stemmen), bl. 1878 (37—21, r
Mrt '33).
dische onderwijsbegrooting stemt: de gouvernementsvolks-
school echter wordt niet geraakt: op andere schooltypen is
contingenteering toegepast^).
Ook bezuiniging door afvloeiing van onderwijzers wordt
besproken — er komt inderdaad een commissie voor, zooals
velen gewenscht hadden (Schouten®); Van Boetzelaer®);
Feberquot;); Ketelaar®) en de belangstelling hiervoor is ook
later levendig (Ter Laan quot;); Ketelaar
Ten slotte vermelden wij hier nog een derde en laatste
tegenstelling, waar namelijk in later jaren een lid de voorkeur
schijnt te geven aan goed vak (Landbouw-)onderwijs boven
het aanleeren van louter schoolsche vakken (Meijerink ®),
waarmee Minister Weiter zich in geen enkel opzicht kan
vereenigen
Tweede ook steeds belangrijk punt is de toelating van
zending of missie, de toepassing van artikel 177 ISR dus.
Het bestaan van het artikel is speciaal den Roomsch-Katho-
lieken een doorn in het oog (Blomjous^quot;); Mollerquot;). Een
zekere tegenstelling komt voorts naar voren tusschen Pro-
testantsche en Roomsch-Katholieke partijen. Achten immers
de eersten de aanraking van de oorspronkelijke bevolking
met de scheuringen van de Christelijke Kerk niet aanbe-
velenswaard, de werking van art. 177 dus niet onmiddellijk
af te keuren (Van Boetzelaer)de anderen zijn van oor-
deel, dat een zending niet kan aanvaarden van zeker gebied
te worden buitengesloten (Moller) Dit met het oog op
Nieuw Guinea, waar de oorspronkelijke scheidingslijn nu
was weggenomen.
Het gevolg van dezen maatregel zijn klachten over binnen-
dringen van Roomsch-Katholieken op Protestantsch terrein
(Lingbeek'quot;); Kersten t.o. Moller).
Verband met de zending en ook sterk ideologisch gedacht
1) Hand. II, 33—34. bl. 1395. 27 Febr. '34. 2) Hand. II, 32—33. bl,
1853, bl. 1873, 2 Mrt '33-nbsp;Ib., bl. 1857, i Mrt 1874, 2 Mrt.nbsp;Ib.,
bl. 1855, I Mrt, 1874, 2 Mrt.nbsp;Ib., bl. 1859—60. «) Hand. II, 34—35-
bl. 1380—81, 19 Febr., 1420—23, 21 Febr. ') Ib., bl. 1424—25-nbsp;Hand.
37—38, II, bl. 1324—25. 3 Mrt- ) Ib., bl. 1339.^ Hand. I, 26—27.
bl. 786—88, 28 Apr. '27.nbsp;Hand. II, 27—28, bl. 1190—91, 20 Dec. '27.
Hand. II, 27—28, bl. iiio. 15 Dec. '27. i^jnbsp;29—30. 26 Febr. '30.
-ocr page 260-is een opmerking van een Eerste Kamerlid (Janssen)^), die
vooral het Nederlandsch gezag van groote waarde acht,
omdat anders de zending wellicht geen toelating zou ver-
krijgen tenzij met humanitaire doeleinden, zooals Gandhi
eens ten opzichte van een vrij Indië had verklaard.
Belangrijk schijnt in dit verband ook een opmerking van
zeer bevoegde zijde, dat artikel 177 om chaos te voorkomen,
niet kan worden ingetrokken (Van Boetzelaer)^), waarmee
ook later Colijn, die de bepaling overigens uit den tijd acht,
het eens blijkt®). Er schijnt aan opheffing gedacht te worden
(Minister Weiter)quot;).
In het kort zij hier nog een enkel ander onderwerp
gememoreerd: in de eerste plaats de volksgezondheid, waar-
van Mevr. De Vries-Bruins de onvermoeide kampioene is.
Zij toch wijst voortdurend op onhygiënische toestanden onder
de bevolking, zoo in de West als in de Oost
Nauw verband met de volksgezondheid staan de bemoeie-
nissen van de Kamer met de waterleiding van Paramaribo.
De stelsels van particuliere en overheidsexploitatie staan tegen-
over elkaar (Joekes ') tegenover Cramer ®) IJzerman ge-
heel zeker van voldoende gegevens is men niet (Van Boetze-
laer^quot;); Van Dijkquot;). Men besluit ten slotte, zooals de Mi-
nister ook wilde, tot particuliere exploitatie onder overheids-
toezicht. (Minister De Graaff) De resuhaten schijnen
echter niet zoo goed te zijn^®).
Bij de hiervoorafgaande bespreking van de poenale sanctie
schreven wij reeds over het vraagstuk van den wekelijkschen
rustdag, waarvoor de rechtsche partijen liefst den Zondag
zouden zien aangewezen. Principiëel erkent ieder die be-
hoefte, zij het, dat oplegging van speciaal den Zondag als
wekelijkschen rustdag vooral tegenover de inheemsche
1) Hand. I, 30—31, bl. 679, 28 Mei '31.nbsp;Hand. II, 33—34. bl. 1389, 27
Febr. '34.nbsp;Hand. I, 35—36, bl. 702—03, 14 Mei. •quot;) Hand. II, 37—38.
bl. 1243, 25 Febr. M. V. A. begr. 1938.nbsp;Hand. II, 29—30, bl. 1347, 12 Febr.
'30. Hand. II, 30—31, bl. 1721—22, 8 Mrt, 35—36, bl. 1373—75- iQ Febr.
8) Hand. II, 30—31, bl. 1943, 6 Mrt '31. Hand. II, 37—38, 3 Mrt. ') Hand.
II, 30—31. bl. 1113—14, 9 Dec. '30. 8) Ib., bl. 1116. Ib., bl. mi—12.
1«) Ib., 1112—13. quot;) Ib., bl. 114-15-nbsp;Ib., bl. 1117. 13) Ib., bl.
722—23.
-ocr page 261-bevolking niet noodig schijnt (Van Boetzelaer i); Minister
De Graaff^); Colijn®); ook hiervoor zijn voorstanders (Beu-
merquot;); Moller Later gaan er weer stemmen voor op
(Meijerink)quot;). Het antwoord van Minister Weiter — inder-
tijd is een poging gedaan een rustdag in te voeren, hetgeen
mislukte — niet veel hoop geeft
Buiten het eigenlijk verband staat nog een probleem, dat
men gewoonlijk aanduidt met de benaming ,,Indo pro-
bleemquot; voor de belangen van deze groep neemt de oud
Gouverneur Generaal Fock het op Het recht op grond-
bezit van dit deel der bevolking wordt betwist (Van Gelderen)
waarmee Minister Weiter het eens schijnt, landbouw voor
deze menschen althans geen oplossing vindt iquot;). Dit in tegen-
stelling van een ander lid, die eerst een gelijkwaardig univer-
seel burgerschap voor ,,Indonesiëquot; wenscht en dan de Indo-
groep gerust grondrechten wil schenken (Effendi)quot;).
IV. Over acht van de dertien hier behandelde locöle aan-
gelegenheden volgt hier een samenvattende conclusie, op
dezelfde wijze ingericht als hiervoren^^).
De overige onderwerpen komen voor deze conclusie's niet
in aanmerking, omdat de bemoeienissen van de Staten-Ge-
neraal zich daarbij beperken tot het maken van opmerkingen
of het doen van suggestie's, niet ingegeven door een bepaalde
politieke richting; terwijl er geen beslissing door de Kamer
ingenomen is. De behandeling daarvan in de algemeene be-
spreking hiervoor is voldoende duidelijk. Achtereenvolgens
behandelen wij: de bestraffing der opstandelingen 1926—
1927; de exorbitante rechten; welvaartspolitiek; onderwijs-
quaestie's; zending en missie; volksgezondheid; de quaestie
van den wekelijkschen rustdag; de toekenning van rechten
op den grond aan Indo-Europeanen.
onderwerp i: de bestraffing der opstandehngen 1926—
1) Hind. II, 30—31, bl. 1871, 27 Febr.'31.nbsp;Ib., bl. 1827, 25 Febr. ®)Ib..
bl. 1796, 24 Febr.nbsp;Hand. II, 29—30, bl. 1494, 26 Febr.nbsp;Hand. II,
30—31, bl. 1818,25 Febr.'31. ') Hand. II, 37—38, bl. 1117, 24 Febr. ') Ib.,
bl. 1248, 25 Febr.nbsp;Hand. I, 34—35. bl. 663, 9 Mei '35. ®) Hand. II,
37—38, bl. 1316—18, 3 Mrt '38.nbsp;Hand. I, 37—38, bl. 728, 20 Mei '38.
quot;) Hand. II, 37—38, bl. 1318—19-nbsp;Zie voor bl. 158.
-ocr page 262-1927^)- Wij volstaan met de constateering van de twee
hoofdgroepeeringen, waarvan één straffeloosheid, althans
lichte straffen wenscht, daarbij uitgaande van eigen partij-
principes, en dus door ideologische beginselen geleid (o.a.
de Sociaal-Democraten); de andere strooming wenscht juist
gezagshandhaving, heeft aanmerking op het verkenen van
gratie.
onderwerp 2: de exorbitante rechten 2).
1.nbsp;de afschaffing ervan bepleit in een socialistische motie.
2.nbsp;hiertegen ageeren de andere partijen, die de rechten
noodzakelijk vinden,
3/4, Ongetwijfeld hebben wij ook hier te maken met een
tegenstelling tusschen ,,gezagsquot; partijen en de roode oppo-
sitie, steunend op de socialistische ideologie,
5, De meening van de Kamer blijkt onomwonden door
de verwerping van de desbetreffende motie's.
onderwerp 3: de welvaartspolitiek®). Wij vestigen hier
de aandacht op de tegenstelling van de richting van den
Sociaal-Democraat Cramer tegenover de meer practisch ge-
zinde andere partijen.
onderwerp 4: onderwijsquaestie'squot;).
1.nbsp;de opmerkingen komen naar voren naar aanleiding van
de onderwijsbegrootingen.
2.nbsp;Oppositie van de linkerpartijen tegen vermeende be-
voordeeling van de confessioneele scholen, van de rechter-
partijen wegens vermeende achterstelling van die scholen bij
de neutrak oppositie ook van roode zijde tegen onrecht-
vaardige behandeling van de onderwijzers en tegen sluiting
van scholen, in overeenstemming met het socialistische
standpunt tegen de salarisverhooging en van bescherming
V. h. onderwijs.
3/4. In de beide eerste genoemde gevallen spreekt de
politieke ideologie een duidelijk woord; trouwens ook in het
ld., bl. 235nbsp;bl. 235—236.nbsp;ld., bl. 237. quot;) Zie voor
bl. 240—243.
-ocr page 263-derde geval, in verband met het algemeene streven van de
S.D.A.P. tot bescherming van de ambtenaars.
5.nbsp;De Kamer komt in verschillende malen tot een eind-
beslissing, door de onderwijsbegrooting aan te nemen.
6.nbsp;De oppositie van rechtsche zijde kan op succes bogen,
wanneer een Minister inderdaad voor haar op zij gaat en ver-
klaart volkomen in overenstemming met haar verlangens te
zullen optreden. In het vierde geval is er geen succes.
7.nbsp;Ook het verlangen naar een adviescommissie voor
onderwijzersbelangen, algemeen in de Kamer geuit, wordt
bevredigd.
onderwerp 5: zending en missie O-
Hierbij is vooral van belang de tegenstelling tusschen
Roomsch-Katholieken en Protestanten, de eersten hun
oppositie vooral op ideologisch standpunt plaatsend: de zen-
ding overal toe te laten; de tweeden zich vooral op doel-
matigheidsmotieven baseerend. Een beslissing geeft de
Kamer niet.
onderwerp 6: volksgezondheid 2).
Wij vestigen de aandacht op de propaganda van socia-
listische vertegenwoordigers voor overheidsexploitatie, voor
de bevolking, wier beschermers zij zich zoo gaarne gevoelen,
door deze voordeeliger geacht. Overigens wordt beslist in
overeenstemming met den wil van den Minister.
onderwerp 7: de quaestie van den wekelijkschen rust-
dag O- Hierbij de tegenstelling van voorstanders van den
Zondag en van eventueel een anderen dag. In de stemmen
van de eersten klinkt dan uiteraard een sterk Christelijke
ideologie.
onderwerp 8: rechten op grond voor den Indo-Euro-
peaan 2). De socialistische woordvoerder en de Minister zijn
het hierover eens: de bescherming van de rechten van de
inheemsche bevolking schijnt beiden het zwaarst te wegen.
1) z.V. bl. 243-244- Idem, bl. 244-24S-
-ocr page 264-HOOFDSTUK V.
Conclusie's
I. Wij zochten naar de waardij van de tegenwoordige
constructie om daar tegenover de doelmatigheid van een
nieuw systeem aan af te wegen.
Allereerst de elementen van het oude systeem, afgeleid
uit de in het vorige op drie plaatsen gestelde samenvattende
conclusie's O, maar ook uit het onderzoek in het algemeen.
1.nbsp;Het element der deskundigheid: zoowel uit de de-
batten als anderszins blijkt een groote belangstelling en bij de
sprekers in het algemeen deskundigheid ten aanzien van de
te behandelen onderwerpen. Te meer treft dit bij onder-
werpen, waarop de Volksraad reeds is gehoord, waarna in
de Staten-Generaal dezelfde argumenten naar voren komen,
maar tevens andere motieven op algemeener basis. Zie punt 7.
2.nbsp;Die algemeener basis is de mogelijkheid voor de Staten-
Generaal om beter en in uitgebreider mate dan dat in den
Volksraad het geval is of kan zijn, rekening te houden met
andere belangen dan die van Nederlandsch-Indië alleen.
Het belang van het Koninkrijk als geheel zal dan ook in de
Staten-Generaal beter tot uiting komen dan in den Volks-
raad. Tegelijkertijd echter is er groote kans op een zekere
controverse tusschen beide lichamen.
3.nbsp;Deze controverse blijkt verschillende malen te bestaan
wanneer de beslissing van de Staten-Generaal niet is in
overeenstemming met de meening van den Volksraad en het
eerste college in het algemeen besHst zooals de Indische re-
geering wenschte.
4.nbsp;De bemoeienissen van de Staten-Generaal ten aan-
zien van de gebiedsdeelen overzee zijn onbeperkt. Wel komt
1) Zie voor bl. 158—166, bl. 221—^233, bl. 246—248.
-ocr page 265-hier en daar bij een Minister schroom naar voren, wanneer
de Staten-Generaal op het punt staan uitspraak te doen ten
aanzien van onderwerpen, aan den ordonnantiegever voor-
behouden, maar dit is slechts een formeel voorbehoud;
materiëel heeft de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging
onbeperkte macht, eenerzijds door de verplichting voor den
Minister in overeenstemming met de volksvertegenwoor-
diging te handelen, de Indische regeering dus aanwijzingen
te geven, daardoor beïnvloed; aan den anderen kant door de
— gaarne erkende — verantwoordelijkheid van den Minister.
5.nbsp;In die algemeene beïnvloeding ligt de groote betee-
kenis van de volksvertegenwoordiging, die voor Indische
zaken slechts zelden een beslissing blijkt te geven tegen den
wil van de regeering in. Aan den anderen kant blijken in
verschillende gevallen de opmerkingen in de Kamer van
zoodanig belang, dat de Minister inderdaad overgaat tot
wijziging op verschillende punten van het ontwerp, zij het
dat die punten van niet geheel overwegend belang zijn.
Tegelijkertijd zal in het oorspronkelijk ontwerp reeds reke-
ning zijn gehouden met de meening van de volksvertegen-
woordiging, ook in eventueel door den Minister aan de In-
dische regeering te geven aanwijzingen.
6.nbsp;De politieke verdeeling van het Nederlandsche par-
lement is voor de gebiedsdeelen overzee van overwegend
belang.
7.nbsp;De debatten over overzeesche onderwerpen worden
principiëel, althans wat de groote partijen aangaat, gehouden
door bepaalde speciahsten, betreffende die gebieden. In het
algemeen voeren een zestal of zevental dezelfde sprekers over
deze onderwerpen het woord. De overige kamerleden schij-
nen niet deskundig.
8.nbsp;Voorzoover de volksvertegenwoordiging overgaat tot
besluitvorming volgen de leden der politieke partijen de
meening van de specialisten, enkele uitzonderingen daar-
gelaten.
9.nbsp;Wanneer andere leden zich in het debat over over-
zeesche zaken mengen, doen zij dat meestal ten aanzien van
quaestie's, waarvoor geen specialistische kennis noodig is.
10.nbsp;De Nederlandsche partij ideologieën zijn voor de
besluitvorming in de Kamers van belangrijken invloed.
11.nbsp;De partij-ideologie heeft op de meening van de par-
tijen van de linkerzijde zeer overwegenden invloed.
In verband daarmee is er voortdurende oppositie van de
Sociaal-Democratische Partij en radicaler groepeeringen.
12.nbsp;De Staten-Generaal schromen niet zich bezig te
houden met locale zaken van overzee; ten aanzien van Suri-
name is de bespreking van dergelijke aangelegenheden zelfs
hoofdzaak.
13.nbsp;De beteekenis van de Eerste Kamer van de Staten-
Generaal is ten aanzien van overzeesche zaken dezelfde als
ten aanzien van andere aangelegenheden, een college van
heroverweging met de mogelijkheid van een andere beslis-
sing. De debatten geven — na de uitgebreide voorafgaande
behandeling een indruk van duidelijkheid en overzichtelijk-
heid.
14.nbsp;Naast de beteekenis van de Staten-Generaal, als
onder 5 genoemd, staat de principiëele waarde van de be-
handeling van de publieke zaak in het openbaar. Tegenover
den Volksraad hebben de Staten-Generaal dan de beteekenis
van een door de Nederlandsche politiek beïnvloed, maar
ongetwijfeld naar onpartijdigheid strevend, college van her-
overweging.
15.nbsp;Door de staatsrechtelijke constructie is de beteekenis
van de Staten-Generaal voor Suriname en Guragao prin-
cipiëel kleiner dan voor Nederlandsch-Indië, door bijzondere
omstandigheden voor Suriname practisch grooter. Een
systeem, ongetwijfeld te rechtvaardigen, aangezien de beide
Westindische gebieden in beteekenis uiteraard niet kunnen
vergeleken worden met Nederlandsch-Indië,
16.nbsp;In verband juist met die groote beteekenis voor het
Koninkrijk is het bestaan van een college, dat de belang-
rijkste aangelegenheden, Nederlandsch-Indië betreffende,
aan een nadere overweging onderwerpt en toetst aan andere
belangen, die van het Koninkrijk en van deelen daarvan,
onmisbaar. Bij dat college ligt ook de potentiëele controle
over Suriname en Curaçao. De Staten-Generaal vormen in
dezen tijd dat college.
II. Wij komen nu tot de inpassing van de nieuwe con-
structie's, die wij in twee deelen splitsen: in de eerste plaats
die, waarbij aan de bestaande staatsorganisatie is toege-
voegd een lichaam met adviseerende taak om op deze wijze
de plichten van de verschillende andere colleges te verlichten
en beter te doen functionneeren; in de tweede plaats die
constructie's, waarbij de staatsorganisatie wordt gewijzigd door
instelling in de plaats van de Staten-Generaal van een orgaan
met beslissende bevoegdheid en dat meer dan de Neder-
landsche volksvertegenwoordiging zal zijn georiënteerd op
het gebied overzee. Naast dat lichaam is dan nog plaats voor
een afzonderlijke locale vertegenwoordiging van Nederland.
Om nu te kunnen komen tot de mogelijkheid van afwegen,
of door deze nieuwe organen inderdaad de doelmatigheid
gediend zal worden, en het algemeen belang gediend, onder-
zoeken wij beide constructie's op de zestien door ons uit het
voorgaande afgeleide hoofdelementen van de tegenwoordige
constellatie.
i. Aan een speciaal adviseerend college schijnt uit doel-
matigheidsoverwegingen weinig behoefte. Bij de voorbe-
reiding en bij de openbare beraadslagingen blijkt de Kamer
onderlegd, zooals wij reeds in punt i hiervóór aangaven.
De interne organisatie van het Departement van Koloniën
biedt bovendien voldoende gelegenheid om recente in-
drukken uit Indië behoorlijk te verwerken. Bovendien
bestaat de gelegenheid om door Staatscommissie's de Re-
geering voor bepaalde onderwerpen te doen voorlichten,
waarvan verschillende malen gebruik is gemaakt. Geldt dit
voor een adviescollege, dat geheime adviezen geeft; even-
zeer voor een college, waarvan de adviezenquot; openbaar zijn.
De invloed van het tweede college echter zou veel grooter
zijn, zou immers ook doorwerken op de Staten-Generaal
terwijl het eerste geheel in stilte zou werken.
De invloed van een college met openbare adviezen zullen
wij hier nader onderzoeken en in verband brengen met onze
zestien hiervoor gestelde punten.
punt i: is reeds hiervóór behandeld.
punt 2: Volgens dit punt hechtten wij groote waarde aan
de Staten-Generaal, omdat dat lichaam op algemeene basis
kan oordeelen; wordt nu een adviseerend lichaam ingesteld,
speciaal voor Indië en uit leden, die met Indië zeer goed
bekend zijn, dan is er groote kans, dat het voordeel in
dit punt genoemd, vervalt. Bij een speciaal lichaam, waar
ook Nederlandsche vertegenwoordigers zitting zouden heb-
ben, vervalt dat bezwaar in zekeren zin; van grooter betee-
kenis zijn in dat geval echter de commissie's van deskundigen
van beide gebieden, om ter zake van een bepaalde materie
van advies te dienen.
punt 3: Aan den anderen kant is het evenmin zeker, of de
Staten-Generaal zich wel zooveel zullen aantrekken van het
nieuwe adviescollege. Ook in dat geval is de mogelijkheid
van conflicten met den Volksraad geenszins uitgesloten en
is er in geen geval een garantie van oplossing.
Wanneer men als voordeel noemt de mogelijkheid, dat de
stem van Indië dan beter gehoord zal worden, bedenke men,
dat die stem even luid ook klinkt in het Parlement; dat den
leden van de Staten-Generaal meer dan genoeg gelegenheid
wordt gegeven zich op de hoogte te stellen van de stukken
van den Volksraad; in welk lichaam toch in de allereerste
plaats de stem van Indië gehoord wordt.
De tegenwoordige staatsrechtelijke constructie zou er niet
veel door veranderen, hoogstens wat omslachtiger door
worden.
punt 4: Wanneer wij aangeven, dat de bemoeienissen van
de Staten-Generaal ten aanzien van de overzeesche gebieds-
deelen onbeperkt zijn, dan zal dat ten aanzien van een advi-
seerenden Raad, wanneer die tenminste het recht van initia-
tief heeft, evenzeer het geval zijn. In dat geval zullen de leden
van het adviseerende college evenmin van alle zaken op de
hoogte zijn als de leden van het Parlement, hebben zij slechts
wellicht wat meer Indische locale kennis. De waarde van het
college kan dan echter niet zoo groot zijn als die van inciden-
teele, misschien ook permanente commissie's voor bepaalde
onderwerpen,
punt 5: Ook indien een adviseerend college bestaat, zal
de Minister in de eerste plaats blijven rekening houden met
de politieke verdeeling van de Kamer, De bepaalde invloed
van de Kamer blijft dus; voor bepaalde onderwerpen zal een
adviseerende raad ongetwijfeld waardevolle adviezen kunnen
geven. Evenzeer echter kunnen dit de ambtelijke adviseurs
van den Minister of met een speciaal doel ingestelde com-
missie's, De waarde van een adviseerenden Raad met geheim
advies zou dan ook gering zijn; die van een Raad met open-
baar advies schijnt overbodig,
punt 6: zie punt 5.
punt 7: Vooral de aanwezigheid van recente kennis be-
treffende Indië acht men van belang; maar die kennis kan
evenzeer gebruikt worden op de regeeringsbureaux, wordt
daar trouwens gebruikt. Men heeft hier te maken met twee
verschillende zaken: recente speciale kennis en die kennis,
die noodig is om een zuiver oordeel te kunnen vormen over
een bepaald vraagstuk van Staatsbelang, de eerste is aan-
wezig bij den gespecialiseerden hoogen ambtenaar of handels-
man, de tweede bij den politicus, die een bepaalde studie
van de overzeesche vraagstukken heeft gemaakt en op die
wijze in staat is het algemeen belang met de overzeesche
vraagstukken in verband te brengen.
Beter dan een raad van heterogene specialisten schijnt het
systeem van de Kamer, waar politici van de overzeesche
vragen op de hoogte, de algemeene quaestie's behandelen.
punt 8: Een adviseerende Raad zou de meening van de
overzeesche partij specialisten moeten beïnvloeden om dus
eenigen invloed op de Kamer te verkrijgen. Er is echter geen
reden om aan te nemen, dat, in algemeene zaken, die invloed
zeer groot zal zijn. Veel verandering zal de Raad dan niet
geven.
punt 9: Door de aanwezigheid van een adviseerenden
Raad zal dit niet veranderen.
punt 10: Ook dit zal niet veranderen.
punt 11: Zie punt 10.
punt 12: Er is geen reden, waarom de aanwezigheid van
een adviseerenden Raad een einde zou maken aan de uitge-
breide bemoeienissen van de Staten-Generaal.
De samenstelling van een Raad, waarin een enkel Ud voor
Suriname zitting neemt, garandeert in geen enkel opzicht
een doelmatiger behandeling der Surinaamsche zaken dan
tot nog toe.
punt 13: De dubbele overweging én door Tweede én
door Eerste Kamer is, hoewel in het algemeen de politieke
verhoudingen dezelfde zijn, van groot belang. Een advi-
seerende Raad zal daaraan niets kunnen veranderen, zal
slechts de besluitvorming omslachtiger maken.
punt 14: Zou een adviseerende Raad worden ingesteld
met openbaar advies, dan blijft de belangrijkheid van de
Staten-Generaal, maar behalve de openbare stukken van dat
lichaam (en van den Volksraad) komt er nu ook nog het
betreffende advies; er is overeenkomstig bezwaar als bij
punt 2: dat de beraadslaging allerminst onbevooroordeeld
zal plaats gebben. Bovendien zijn er volgens de tegenwoor-
dige structuur toch reeds waarlijk voldoende adviezen: van
den Gouverneur-Generaal, van den Volksraad, van den
Raad van State, van den technischen staf van het departe-
ment; welke reden is er te veronderstellen, dat de Minister
niet voldoende adviseurs heeft ?
punt 15: Het bezwaar van punt 12 ten aanzien van een
Raad met een enkel Westindisch lid blijft bestaan. Beter
schijnt een goede voorlichting en organisatie ten departemente.
punt i6: De centrale taak, aan de Staten-Generaal ten
deel vallend, zal door de aanwezigheid van een college van
specialiteiten niet vergemakkelijkt worden; de wenschelijk-
heid van bepaalde maatregelen kan beter beoordeeld worden
door de vertegenwoordiging in Nederland, reeds tientallen
jaren gewend haar bemoeienissen uit te breiden over alle
deelen des Rijks dan door een college van Indische deskun-'
digen.
Hoe waardevol ook de adviezen wellicht zouden zijn, uit
het oogpunt van doelmatigheid lijkt een adviseerend college
naast Minister of Staten-Generaal niet aanbevelenswaard;
het allerminst een college, samengesteld uit Indische spe-
cialiteiten; een adviseerend college, waarin ook vertegen-
woordigers van Nederland zouden zitting hebben, zou dan
meer waarde hebben, maar in plaats daarvan lijken even-
tueel permanente commissie's voor bepaalde technische
onderwerpen van grooter waarde. Zoolang het nieuwe col-
lege geen bepaalde staatkundige bevoegdheid zou krijgen,
zou naar onze meening de beteekenis ervan gering zijn.
2. Staatkundige bevoegdheid is hetgeen de andere con-
structie, waarbij een nieuw college met beslissende taak
wordt voorgesteld, bevat.
Onderzoeken wij ook dit op dezelfde wijze als het vorige.
punt i: Het is niet onmogelijk de samenstelling van het
nieuwe lichaam zoo uit te denken, dat de deskundigheid van
bepaalde leden ten aanzien van Indië grooter is dan in de
Staten-Generaal het geval is. Als voorbeeld zouden wij
kunnen noemen een aantal Indische partij specialiteiten,
enkel leden van den Volksraad, wellicht een enkel benoemd
lid.
punt 2: In dat geval zal het nieuwe lichaam in staat zijn
inderdaad, nog in betere mate dan het in de Staten-Generaal
tot nu toe het geval is, het algemeene belang van het Konink-
rijk te zoeken en te vinden en tegelijkertijd eventueele con-
-troversen van lagere organen uit te sluiten (punt 3).
punt 4: Ook de bemoeienissen van liet nieuwe orgaan
zouden in principe onbegrensd zijn. Door de aanwezigheid
van werkelijke deskundigen van het betreffende gebied
zouden locale quaestie's wellicht gemakkelijker tot een op-
lossing gebracht kunnen worden. Voor Suriname ware het
mogelijk speciale leden voor advies te benoemen; hetzelfde
geldt voor Cura9ao (punt 12).
punt 5 tot en met 12: De Staten-Generaal vertegen-
woordigen het Nederlandsche volk en de partijstrijd in
Nederland is dus voor Nederlandsch-Indië volgens de tegen-
woordige constructie van het uiterste belang.
Hoewel de Staten-Generaal ongetwijfeld zoeken naar het
algemeen belang, doet iedere partij dat op eigen wijze, is het
begrip ,,algemeen belangquot; voor iedere partij een ander.
Zouden wij zoeken naar een doelmatiger constructie, dan
zullen wij trachten die te vinden in een orgaan, waarin de
partijpolitiek niet zoo sterk is vertegenwoordigd, dat niet
zoozeer afhankelijk is van de Nederlandsche partijpolitiek.
De verzwakking wellicht te verkrijgen door benoeming
van een deel van de leden. Indien men niet wenscht over te
gaan tot wijziging van de parlementair-democratische struc-
tuur van den Nederlandschen Staat, zal daar een speciale
constructie voor moeten worden gevonden.
punt 13: door de instelling van een orgaan met beslis-
sende taak is de waarde van de Eerste Kamer van de Staten-
Generaal niet veranderd. De taak van de Staten-Generaal
zal wellicht anders zijn en in verband daarmee ook die van
den senaat.
punt 14 tot en met 16: Ook wanneer een nieuw college
in de plaats van de Staten-Generaal zal zijn getreden, blijven
deze principes gelden voor dat nieuwe college, dat voor de
overzeesche gebiedsdeelen dan de bevoegdheden van de
Staten-Generaal, althans in eerste instantie kan overnemen.
Als samenvattende conclusie van het voorgaande onder-
zoek kunnen wij dan opmerken, dat de waardij van een nieuw
college, naar doelmatigheid beoordeeld, wanneer dat college
is een advieshchaam, niet zeer groot zou zijn, een dergelijke
constructie dus niet aan te bevelen; een constructie daaren-
tegen waarbij de Indische vraagstukken behandeld kunnen
worden zonder den verscheurenden invloed van de Neder-
landsche partijpolitiek, dus onafhankelijk zouden worden
beoordeeld, zou van groote waarde zijn, vooral, indien de
betere behandeling van de vraagstukken mede gegarandeerd
zou zijn door de opneming van speciale deskundigen in het
nieuwe orgaan.
Op de juridische consequentie's van beide constructie's
komen wij hieronder terug.
ONDERZOEK NAAR RECHTMATIGHEID.
Hebben wij in het voorgaande de instelling van een nieuw
college trachten te beoordeelen vanuit een oogpunt van
doelmatigheid, in het hiernavolgende onderzoeken wij, in
hoeverre de instelling van een nieuw orgaan is overeen te
brengen met de beginselen van Nederlandsch Staatsrecht,
in hoeverre daarvoor toepassing van nieuwe principes noodig
zal zijn.
Evenmin als wij in het vorige ons hebben bezig gehouden
met de beoordeeling van de doelmatigheid van details der
nieuwe constructie, ons slechts bepaalde tot een algemeen
principiëel onderzoek van de hoofdtrekken, houden wij
ons hier bezig met de onderdeelen van de nieuwe structuren.
Wij bepalen ons tot het aangeven van enkele hoofdpunten,
die bij de juridische beschouwing van ons onderwerp naar
voren komen. Toch is er belangrijk verschil met het vorige
hoofdstuk: moesten wij voor de beoordeeling naar doelmatig-
heid zelf de factoren, waarnaar wij dat onderzoek zouden
doen, opsporen en eerst daarna aan de hand dier factoren de
waardij van de nieuwe constructie's afwegen, de gegevens
voor het juridisch onderzoek zijn in de wet vastgelegd, de
staatsrechtelijke statis quo is zonder veel moeite te vinden.
Het College van Advies.
Zijn wij eenmaal tot de conclusie gekomen, dat instelling
van een nieuw adviseerend college door de doelmatigheid
gevorderd wordt, dan hebben wij de keus uit twee catego-
rieën: de eerste, waarbij niet geraakt wordt aan de functie
en samenstelling van het centrale adviseerende lichaam vol-
gens ons staatsbestel, den Raad van State, de tweede, waarbij
wijziging noodig is van dat orgaan, hetzij in werkwijze, hetzij
in organisatie.
Bespreken wij eerst de groep van mogelijkheden, waarbij
wijziging van den Raad van State niet noodig is.
Het op permanente colleges van advies van toepassing
zijnde grondwetsartikel^), bepaalt: ,,De instelling van vaste
colleges van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt
krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne
benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheidquot;. De
practijk van het artikel heeft aangetoond, dat de wetgever
voor elk afzonderlijk college een afzonderlijke wet noodig
acht; voor een zoo belangrijk lichaam als een algemeen advi-
seerend orgaan voor Overzeesche of algemeene Staatszaken,
zal instelling bij afzonderlijke wet ook door de belangrijkheid
van het nieuwe lichaam ongetwijfeld worden gerechtvaardigd.
Wanneer wij echter den aard van het nieuw in te stellen
college beschouwen, dan merken wij een aantal verschillen
met de ,,vast colleges van advies en bijstandquot;, tot nu toe
volgens de Grondwet ingesteld.
In de eerste plaats, wat wij zouden kunnen noemen, de
diversiteit van objecten. Wij citeeren Kranenburg®): ,,Aan
het bezwaar van onvoldoende specialisatie der bewinds-
lieden heeft men meer en meer trachten tegemoet te komen
door vorming van bizondere commissie's van advies voor
bepaalde onderwerpen, bestaande uit personen, die daarvan
door hun maatschappelijken werkkring of door speciale studie
geacht worden een bizondere kennis te hebbenquot;. Inderdaad,
dit ongeveer zal ook de bedoeling zijn van ons nieuwe college
maar tegelijkertijd is toch een groot verschil evident tusschen
een Radio-Raad of een Centralen Gezondheidsraad en ons
adviseerend orgaan voor alle staatszaken, Nederland overzee
dan wel, in uitgebreider zin, het geheele Koninkrijk be-
1) Grondwet 1938, artikel 80.nbsp;Kranenburg, Ned. Staatsrecht 1, bl. 192.
Ib., bl. 192.
-ocr page 276-treffende. Wat omvang en aard der werkzaamheden aangaat,
gehjkt het nieuwe hchaam meer op den Raad van State.
Men vergelijke de taak van dit laatste lichaam: „Door Ons
worden bij den Raad ter overweging gebragt alle voorstellen,
door Ons aan de Staten-Generaal te doen, of door de Staten-
Generaal aan Ons gedaan, alsmede alle algemeene maat-
regelen van bestuur voor het Rijk in Europa, Nederlandsch-
Indië, Suriname of Curagaoquot; en „De Raad wordt wijders
door Ons gehoord in de gevallen, waarin de Wet het beveelt,
mitsgaders voor alle zaken van algemeen of bijzonder belang,
waaromtrent Wij het noodig achtenquot; Ook het recht van
initiatief, aan den Raad van State toegekend (,,De Raad is
bevoegd aan Ons voordragten te doen omtrent onderwerpen
van wetgeving of bestuur, waaromtrent hij het doen van
voorstellen aan de Staten-Generaal of het uitvaardigen van
algemeene maatregelen van bestuur wenschelijk achtquot;
kent men meestal het nieuwe college toe. De taak daarvan
is in tegensteüing tot die van andere permanente colleges
van advies onbegrensd.
Wanneer Kranenburg schrijft over de Nederlandsche
adviseerende organen, rekent hij tot de nadeelen ervan, dat
„hetquot;) uitbrengen van een advies door een vrij talrijk college,
welks leden elk een werkkring hebben, die hun tijd en ar-
beidskracht in beslag neemtquot;, veel tijd kost. Het lidmaat-
schap van den nieuw in te stellen adviseerenden Raad zal
echter hoofdbetrekking zijn, voor een deel ook te vervullen
door Indische gepensionneerden; ook in dit opzicht dus een
zekere overeenkomst met den Raad van State, de leden van
welk college door de wet ook eenigszins in hun eigen werk-
zaamheden worden beperkt, zij het niet in absoluten zin
In de tweede plaats is het lidmaatschap van den Raad van
State én door salariëering én door werkzaamheid een hoofd-
betrekking.
Er is nog een derde verschil: uitgroeien tot een orgaan,
waarop — zooals Kranenburg zegt®) — artikel 194 (nu
1) Wet Raad van State 1861, art. 21.nbsp;Ib., art. 24.nbsp;Ib., art. 25;
cf. ook art. 26.nbsp;Kranenburg, Ned. Staatsrecht I, bl. 193.nbsp;Wet Raad
van State, art. 8 cf. *) Kranenburg, bl. 194.
-ocr page 277-155) van de Grondwet betrekking heeft, is, tenzij men de
structuur van het Koninkrijk wenscht te veranderen, van
een adviseerend lichaam niet te verwachten, wanneer die
adviezen een zoodanige uitgebreidheid en belang hebben als
met ons nieuwe college'het geval is. Het eenige artikel van het
Zesde Hoofdstuk der Grondwet zegt: „De Wet kan aan
andere dan de in de Grondwet genoemde lichamen ver-
ordenende bevoegdheid gevenquot;, maar in dat geval zou ons
adviseerend college worden tot een orgaan met regelende
taak, zooals hieronder afzonderlijk omschreven, waarvoor
groote veranderingen in den internen bouw van het Konink-
rijk noodig zouden zijn.
In onze eerste categorie onderscheiden wij een viertal moge-
lijkheden: ten eerste een adviseerende Raad overzee met
niet openbare adviezen; ten tweede een adviseerende Raad
overzee met openbare adviezen; ten derde een adviseerende
Raad met bemoeienis ten aanzien van alle aangelegenheden,
het geheele Koninkrijk betreffende; ten vierde hetzelfde met
openbare adviezen.
Ieder dezer mogelijkheden, schematisch voorgesteld, be-
spreken wij hieronder:
1.nbsp;Raad overzee, doel niet-openbaar advies in overzee-
sche Zaken.
Staten-Generaal
M i n i s t e r-quot;^nbsp;lt;---^ Raad
vannbsp;(Ministerraad)') —5—gt; van
Koloniënnbsp;State
Raad Overzee
Het advies van den Raad kan al dan niet in den Minister-
raad ter spraken komen. Het is echter niet noodzakelijk.
2.nbsp;,,Imperiale Raadquot;, doel niet-openbaar advies in aan-
geleden, het geheele Koninkrijk betreffende; al of niet met
1) Reglement van Orde voor den Raad van Ministers, art. i.
-ocr page 278-adviseerende bevoegdheid mede over overzeesche aange-
legenheden.
Staten-Generaal
M i n i s t e r-—Raad
vannbsp;^---5--van
Koloniënnbsp;State
Defensie
Buit. Zaken
Econ. Zaken
Financiën
enz. - I
Ministerraad
2 1nbsp;3 I
Imperiale Raad
Wegens de belangrijkheid van de te beslissen onderwerpen
ware behandeling in den Ministerraad aan te bevelen vóór
en na ontvangst van het advies van den Raad.
3. Raad overzee, doel openbaar advies over overzeesche
aangelegenheden. Evenals den leden der Staten-Generaal
de Handelingen van den Volksraad ter beschikking staan, zal
dat ook het geval zijn met de adviszen van den nieuwen Raad.
Een afzonderlijke adviseerende instantie, van het grootste
belang voor de besluitvorming in de volksvertegenwoordi-
ging, is in het systeem onzer tegenwoordige grondwet niet
voorzien. Grondwetsherziening in dit opzicht zal dus noodig
zijn.
Minister
van (Ministerraad)
Raad
van
State
-lt;—
Koloniën
' Raad Overzee
State n-G e n e r a a 1
-ocr page 279-4. „Imperiale Raadquot;, doel openbaar advies over ,»impe-
rialequot; aangelegenheden, casu quo ook over overzeesche aan-
gelegenheden.
Mutatis mutandis geldt voor dit college hetzelfde als wij
opmerkten voor den Raad overzee, onder 3 genoemd.
Wij gaan nu over tot de bespreking van de tweede cate-
gorie mogelijkheden, waarbij wijziging in den Raad van
State noodzakelijk is.
Wij onderscheiden twee hoofdgroepeeringen: de eerste,
waarbij de negende afdeeling (Koloniën) van den Raad
radicaal wordt afgeschaft; de tweede groep, waarbij die
negendeV afdeeling wordt uitgebreid tot als het ware een
afzonderlijke Raad van State voor Indische of ,,imperialequot;
aangelegenheden, misschien zelf ook weer in afdeelingen te
splitsen, maar met behoud van de beslissing van den Raad
als geheel. In verband mede met het hierboven reeds ge-
maakte onderscheid tusschen openbare en niet-openbare
taak en in de tweede plaats, omdat wij moeten onderscheiden
tusschen een Raad overzee en een ,,Imperialen Raadquot;,
manifesteeren zich een achttal (theoretische) constructie's:
1.nbsp;Raad overzee, doel niet-openbaar advies, de negende
afdeeling van den Raad van State afgeschaft.
2.nbsp;,,Imperiale Raadquot;, met dezelfde functie en in dezelfde
omstandigheden.
3.nbsp;Raad overzee, doel openbaar advies, de negende afdee-
ling van den Raad van State afgeschaft.
4.nbsp;,,Imperiale Raadquot;, met dezelfde functie en in dezelfde
omstandigheden.
5.nbsp;Raad overzee, doel niet-openbaar advies, als deel van den
Raad van State.
6.nbsp;,,Imperiale Raadquot;, met dezelfde functie en in dezelfde
omstandigheden.
7.nbsp;Raad overzee, doel openbaar advies, als deel van den
Raad van State.
8.nbsp;,,Imperiale Raadquot;, met dezelfde functie en in dezelfde
omstandigheden.
I. Raad overzee, doel niet-openbaar advies, de negende
afdeeling van den Raad van State afgeschaft.
State n-G e n e r a a 1
Minister
van
Koloniën
Raad Overzeenbsp;Raad van State
Een wijziging als deze vereischt uiteraard grondwets-
herziening: in de eerste plaats wijziging van artikel 77 van
de Grondwet; in de tweede plaats invoeging van een nieuw
artikel, waar het nieuwe college in genoemd staat. Vervol-
gens zal wijziging van de wet op den Raad van State noodig
zijn en een nieuwe organieke wet op den Raad overzee en de
uitwerkingen daarvan.
2. „Imperiale Raadquot;, doel niet-openbaar advies, de negen-
de afdeeling van den Raad van State afgeschaft.
State n-G e n e r a a 1
af ^ j3
Minister
van
^(Ind. aan- Koloniën (voor wat
gelegenh. Defensie ) betreft 2 Raad
en gemeen- Buit. Zaken f locaal
(Minister
raad)
Andere Ministers
a n
sch. aange- Econ. Zaken^ Nederl. 1 ^ State
legenh. v.h. Financiën ] aangelegenh.)
Koninkrijk) enz.
„Imperiale
Raadquot;
Mutatis mutandis komt deze constructie op hetzelfde neer
als de eerste. De moeilijke splitsing worde den Minister
(dus: den Staten-Generaal) voorbehouden, die daarbij con-
tact onderhoudt met de beide adviseerende lichamen.
3. Raad overzee, doel openbaar advies, de negende
afdeeling van den Raad van State afgeschaft.
State n-G e n e r a a 1
Raad Overzee
Minister
van
Koloniën
andere
Ministers-
- Raad
-gt; van
State
In dit geval is er dus geen adviseerend lichaam voor den
Minister van Koloniën. Uiteraard zou deze wijziging moeten
gepaard gaan met veranderingen in de Grondwet en de wet
op den Raad van State. Een nieuwe organieke wet en de
uitwerking daarvan is noodig. In het schema is de Minister-
raad niet aangegeven.nbsp;»
4. „Imperiale Raadquot;, doel openbaar advies, de negende
afdeeling van den Raad van State afgeschaft.
State n-G e n e r a a 1
2
,,Imperiale Raadquot;
Minister
van
Koloniën
Defensie (Ind. aange-
Buit. Zaken legenheden
Econ. Zaken en gemeensch.
Financiën aangelegenh.
enz.nbsp;v.h. Koninkr.)
alle Ministers
behalve van
Koloniën
(voor locaal
Nederlandsche
aangelegenh.)
In wezen komt deze constructie op hetzelfde neer als die
van 3. Ook hier weer de moeilijke splitsing in locale en niet-
locale Nederlandsche aangelegenheden.
5.nbsp;Raad Overzee, doel niet openbaar advies, als deel van
den Raad van State.
3 State n-G e n e r a a 1
Ministe iquot;quot;quot;^
van (Ministerraad)
Koloniën -'-—^ Raad van State
-2- t b
uitgebreide voorbehandeling
in de onderafdeelingen van
de negende afdeeling en in die
afdeeling in haar geheel.
De nieuwe constructie komt in dit geval neer op een her-
constructie van den Raad van State. Voor het overige blijft
alles bij het oude. Zooals in het schema aangegeven, stellen
wij ons uitbreiding voor van de negende afdeeling, die op
zich zelf weer onderverdeeld wordt in onderafdeelingen,
waarbij er ook één zou kunnen zijn voor de Westindische ge-
bieden. Wijziging van de grondwet schijnt onnoodig, slechts
veranderingen in de Wet op den Raad van State. De be-
langrijkheid van deze nieuwe organisatie rechtvaardigt een
afzonderlijke vermelding in de Wet, zooals dat met de Af-
deeling contentieux ook het geval is'). De verdere uitwer-
king in het Koninklijk Besluit bedoeld in art. 46 van de Wet
op den Raad van State.
6.nbsp;,,Imperiale Raadquot;, doel niet openbaar advies,' als
deel van den Raad van State.
^ State n-G e n e r a a 1
MinisterRaad van State
van (Ministerraad)nbsp;a | f b
Koloniën ---'----uitgebreide voorbehandeling
Defensie ---2quot;------------ van ,,imperiale zakenquot; enz. in
Buit. Zakenanbsp;een imperiale afdeeling, ook
Econ. Zakennbsp;in onderafdeelingen gesplitst.
Financiën
Mutatis mutandis geldt hetzelfde als onder 5.
1) W^et Raad van State, art. 13.
-ocr page 283-7 en 8. Raad Overzee, doel openbaar advies, als deel van
den Raad van State.
,,Imperiale Raadquot;, doel openbaar advies, als
deel van den Raad van State.
De adviezen van den Raad van State zijn in het algemeen
niet openbaar; volgens bovenstaande constructie zouden de
adviezen wel openbaar gemaakt worden; hetgeen volgens ons
tegenwoordige staatsrecht onbestaanbaar is.
De instelling van een nieuw adviseerend orgaan in plaats
van den Raad van State geeft nog een moeilijkheid van bij-
zonderen aard: aan den éénen kant het bezwaar van de
splitsing der regeerzaken in locaal Nederlandsche, locaal
Indische en Staatsaangelegenheden; in verband waarmee
aan den anderen kant de moeilijkheid staat, dat de nood-
zakelijkheid van eenheid van regeerbeleid niet gesteund
wordt door eenheid in adviezen.
HOOFDSTUK H.
Het College met regelende taak.
Ingrijpender en moeilijker is de regeling van een nieuw
orgaan met regelende bevoegdheid ten aanzien van aan-
gelegenheden, aan het geheele Koninkrijk gemeenschappelijk,
in plaats van de Staten-Generaal. In dien nieuwen ,,Rijks-
raadquot; zullen dan de in de gebiedsdeelen overzee zetelende
belangen beter zijn vertegenwoordigd dan in de Staten-
Generaal het geval is. De constructie van dat nieuwe lichaam
is — zooals meermalen bleek — aanbevolen zoowel op idea-
listisch-intellectualistische motieven als om redenen van
doelmatigheid. De algemeene grondtrekken lijken vrij sim-
pel: Een ,,Rijksquot; parlement of ,,Rijksraadquot; met principiëele
samenstelling als boven aangegeven, met een ,,Rijksquot; (,,Ko-
ninkrijksquot;) Regeering, waarvan de Ministers tegenover het
Parlement verantwoordelijk zullen zijn. De taak van het
nieuwe orgaan tweeërlei: deel hebben aan de regeling van
aangelegenheden, die het geheele Koninkrijk betreffen;
controle te oefenen op lagere organen.
Deze structuur eischt imperatief splitsing tusschen aan-
gelegenheden van het geheele Koninkrijk en de locale aan-
gelegenheden van de onderdeelen ervan; maakt de Staten-
Generaal in den tegenwoordigen vorm tot een locaal orgaan;
eischt een nieuwe structuur van de regeering.
Schematisch voorgesteld krijgen wij het volgende:
,,Rijksquot;raad
,,Rijksquot;ministers --?-locale Regeeringen en locale
lt; -i--gt;-vertegenwoordigingen ter ad-
viseering.
1) „Rijksquot; in den zin van Koninkrijk; cf., bl. 2, noot i.
-ocr page 285-Voor nauwkeurige uitwerking van deze constructie is het
nog niet de tijd: het overwicht van West-Europeesch Neder-
land is te groot. Wij volstaan derhalve met enkele algemeene
beginselen, als het ware enkele prolegomena, voor de nieuwe
structuur van belang.
1.nbsp;Het Westersch parlementarisme is vrucht van Wester-
schen bodem. Het schijnt van belang te overwegen, of het
noodzakelijk zal zijn voor dit nieuwe orgaan, dat zal gelden
voor een voor het grootste deel niet Westersche bevolking
zich te houden aan de stricte regelen van de West-Euro-
peesche democratie.
2.nbsp;De Westersch-parlementaire democratische con-
structie is gebouwd op de partijverhoudingen in Nederland.
Wenscht men een organisatie, die niet in zoo sterke mate
afhankelijk is van Nederlandsche politieke ideologie, die dus
in de eerste plaats oordeel zal vormen naar doelmatigheid,
dan zal men het verband met die partijen inderdaad moeten
losser maken. Dit kan in de eerste plaats door ook de ver-
tegenwoordigingen overzee deel te geven in de samenstelling
van den nieuwen Raad, maar ook daar hebben wij te maken
met een zekeren politieken partijstrijd. In de tweede plaats
schijnt het aangewezen om ter compensatie een aantal leden
door den Koning te doen benoemen (eventueel op voor-
dracht der locale regeeringen).
De speciale deskundigheid zal in het nieuwe lichaam daar-
door ook vergroot worden.
3.nbsp;Afgezien van de in het vorige uiteengezette beginselen,
schijnt partijvorming in dit nieuwe orgaan uiterst moeilijk,
omdat de bestanddeelen van het nieuwe orgaan zoo hetero-
geen zijn. Niet politieke beginselen, maar principes van doel-
matigheid zullen deze instelling moeten beheerschen.
4.nbsp;Het streven van een Regeering in de eerste plaats naar
doelmatigheid schijnt in overeenstemming met den ont-
wikkelingsgang van de Westersche democratie, waar het
laatste tiental jaren in vele opzichten het doen praevaleeren
van partijbelangen in de Regeering op moeilijkheden stuit.
5.nbsp;Het nieuwe College zal in veel gevallen de oplossing
-ocr page 286-moeten geven in tegenstellingen tusschen de gebiedsdeelen
van het Koninkrijk onderling; het heeft daarbij een bemid-
delende taak en heeft de verplichting een oplossing te bren-
gen. De beslissing van het college is een eindbesHssing en
mag principiëel niet berusten op een kleine meerderheid.
De ,,Rijksquot;raad behoort te zoeken naar een bevredigend
compromis.
6,nbsp;Het bestaan van het nieuwe college heft de behoefte
aan specialistische adviezen niet op. Afgezien van de moge-
lijkheid van instelling van een Raad van State, berekend op
de taak van den nieuwen Raad, schijnen nog andere licha-
men van belang. Wij hebben hier speciaal het oog op de
beide Westindische gebiedsdeelen, waarvan de beteekenis
in het Koninkrijk toch een geheel andere is en zal blijven
dan die van Nederland en van Nederlandsch-Indië. Zij zijn
al te ongelijkwaardige tegenspelers in de Nederlandsche
gemeenschap, om Schriekes woorden te gebruiken').
Een nieuwe organisatie daarvoor ware gerechtvaardigd;
uitbreiding van de outilleering van het Departement, wellicht
een afzonderlijk adviseerend college voor de Westindische
gebiedsdeelen, waarvan een enkel lid zitting in den nieuwen
Rijksraad zou hebben.
7.nbsp;De samenstelling van den Rijksraad ware dan sche-
matisch weer te geven als hieronder beschreven:
Rijksraad
Regeering
van het
Koninkrijk
Surinaamsche
locale
organen
locale
organen
Cura9ao
-gt;
Ned. locale
regeering
Staten-Generaal
Ind. locale
regeering
Volks-
raad
Schrieke, Indië en Dominion Status, Kol. Studiën, Sept. 1936, bl. 42.
-ocr page 287-8.nbsp;De Ministers, de ,,Rijksquot;regeering uitmakende, zullen
verantwoordelijk zijn aan het nieuwe college, in zooverre
dat het aanblijven van een Minister tegen den zin van den
Raad onmogelijk is.
9.nbsp;De verhouding ten aanzien der locale organen worde
zorgvuldig geregeld.
Wij schreven hierboven, dat het overwicht van de West-
Europeesche lichamen nog niet gemist kon worden. Of dat
ooit het geval zal zijn en wanneer, kan hier niet beoordeeld
worden. Groote veranderingen in ons Staatsrecht kunnen
slechts geleidelijk komen.
Op het oogenblik is er behoefte, dat de stem van overzee
duidelijker gehoord worde, maar ook, dat er meer dan tot
dusver rekening mee worde gehouden^); aan den anderen
kant is er streven naar behoud niet alleen, maar ook naar
versterking van de eenheid van het Koninkrijk.
Om tot een eventueele oplossing te komen, die voor onzen
tijd geldt, lijkt het niet geraden de principiëele macht van
de beide Kamers der Staten-Generaal te verkleinen. Wij
trachten die oplossing te vinden door in de eerste plaats aan
dezen eisch te voldoen, in de tweede plaats door een moge-
lijkheid te vinden om de stem van overzee beter tot haar
recht te doen komen, in de derde plaats door een oplossing
te geven, die ontwikkeling in de toekomst gemakkelijk maakt.
Binnen het kader van de Staten-Generaal overwege men de
instelling van een nieuw orgaan, permanent of misschien
aanvankelijk slechts semi permanent, in samenstelling onge-
veer overeenkomende met hiervóór besproken Rijksraad.
Aan dat lichaam worde opgedragen de behandeling van de
aangelegenheden, op Indië of de West betrekking hebbende,
terwijl het advies van het lichaam wordt gevraagd over alle
aangelegenheden, waarbij Indië of de West mede betrokken
zijn. De beslissing ligt echter steeds bij de Staten-Generaal,
die elke zaak aan zich kunnen trekken, over de tweede cate-
1) Cf. speciaal voor Suriname: Mr Dr J. A. E. Buiskool, Op welke wijze kan bereikt
worden, dat de stem van Suriname in Nederland beter en doeltreffender gehoord
wordt, 'bl. 10—12; 14; verg. Ind. Genootschap, 20 Oct. 1938, 's-Gravenhage, Mart.
Nijhoff, 1938.
gorie aangelegenheden in allen geval beslissen op dezelfde
wijze als nu het geval is. Trekken de Staten-Generaal een
zaak van de eerste categorie echter niet aan zich, dan bindt
de beslissing van het nieuwe college.
Uitspraak van de Staten-Generaal vóór die van het college
ware echter te vermijden, omdat de beteekenis van het
nieuwe orgaan anderszins te niet zou gaan.
In de Grondwet zullen uiteraard verschillende wijzigingen
noodzakelijk zijn: vooral het Derde Hoofdstuk (Van de
Staten-Generaal) zal herziening behoeven. Zou men uitge-
breide regeling van het nieuwe college — hier gemakshalve
de Commissie Generaal genoemd — verlangen, dan zou dat
neerkomen op een wijziging van de eerste, de vierde, de
vijfde tegenwoordige afdeeling van dat hoofdstuk; wellicht
ook op invoeging van een nieuwe vijfde afdeeling (Van de
Commissie-Generaal). Het ware echter evenzeer mogelijk,
voorloopig, wanneer men huiverig is voor al te ingrijpende
herzieningen, de herzieningen te beperken tot een drietal:
Artikel 8i van de Grondwet wordt gewijzigd aldus:
,,De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en
Tweede Kamer en eene Commissie-Generaalquot;.
Artikel 82.
„De beide Kamers der Staten-Generaal vertegenwoordigen
het geheele Nederlandsche Volk; de Commissie-Generaal
vertegenwoordigt mede de deelen des Rijks in andere wereld-
deelenquot;.
Artikel 83.
(d) Aan de Commissie Generaal kan de beslissing over be-
paalde aangelegenheden door de Staten-Generaal worden
• overgelaten.
(b)nbsp;De beslissingen van dat college hebben in dat geval
kracht van wet.
(c)nbsp;De wet bepaalt, wanneer de Commissie Generaal deze
bevoegdheid heeft en regelt samenstelling, werkwijze
en verdere bevoegdheid van dat college.
Het ledental zal — voorloopig? — waarschijnlijk een
-ocr page 289-overwicht te zien geven van leden der beide Kamers van de
Staten-Generaal; de overige groepeeringen, door den Koning
benoemden (eventueel op voordracht van den Gouverneur-
Generaal, van de Gouverneurs in de West), gekozenen door
den Volksraad, zullen misschien een gering ledental hebben,
in overeenstemming met de leidende positie van Nederland
en van het Nederlandsche volk. De mogelijkheid tot ont-
wikkeling is echter hiermee gegeven. Het ledental kieze men
niet te laag.
Ontwikkeling is ook mogelijk ten aanzien van de werkwijze:
wij schetsten een dubbele taak: beslissing in Indische Zaken,
voorzoover de Staten-Generaal niet zelf willen beshssen;
advies in zaken, waarin de gebiedsdeelen overzee mede be-
trokken zijn. Ook hierin zal de ontwikkeling wijziging wel-
hcht mogelijk of noodzakelijk maken.
Wij hebben het nieuwe orgaan geplaatst binnen het kader
van de Staten-Generaal, waardoor de mogelijkheid is ge-
geven, dat ook in de toekomst dit oude lichaam, het cen-
trale orgaan reeds in den Bourgondischen Staat, een plaats
zal blijven innemen in het midden van het Koninkrijk, en
niet als een locaal orgaan aan den kant zal staan.
De ontwikkeling van ons Koninkrijk zal dan in geheel
andere richting gaan dan wat men met een eigenaardigen
term noemt ,,Dominion Status voor Indiëquot;; integendeel,
hetgeen voor het Engelsche Parlement is bepaald, zal ten
aanzien van de Nederlandsche Staten-Generaal niet mogelijk
zijn. Een artikel als artikel 4 van het Statute of Westminster:
,,No Act of Parliament of the United Kingdom passed after
the commencement of this Act shall extend, or be deemed to
extend, to a Dominion as part of the law of that Dominion,
unless it is expressly declared in that Act that that Dominion
has requested, and consented to, the enactment thereofquot;
zal in het Nederlandsche Staatsbestel niet bestaanbaar zijn.
1) Constitutions of all Countries, Vol. I, The British Empire, His Majesty's Sta-
tionery Office, London, 1938, bl. 2.
Ons onderzoek van het vraagstuk naar historische mani-
festatie, naar doelmatigheid, en naar rechtmatigheid, is hier-
mee geëindigd.
In het historische deel van het onderzoek toonden wij aan,
dat gedurende een tijdperk van meer dan honderd jaar in
Nederland het streven heeft bestaan tot instelling te komen
van een speciaal orgaan voor de behandeling der Indische
Zaken. Het streven blijkt zich in den loop der tijden op ver-
schillende wijs te hebben gemanifesteerd; wij onderscheidden
drie phasen: streven naar speciale deskundigheid naast den
Koning, streven naar speciale deskundigheid naast Koning
en Staten-Generaal, streven naar grooteren invloed van Indi-
sche en overzeesche belangen op den gang van zaken binnen
het Koninkrijk. Zoowel de tweede als de derde phase blijkt
voort te duren tot op onzen tijd.
Het onderzoek naar doelmatigheid van de beide voornaamste
Voor onzen tijd aanbevolen structuren, werd bemoeilijkt door-
dat wij genoodzaakt waren zelf de factoren te vinden, waar-
naar wij ons onderzoek zouden inrichten. Daartoe beschouw-
den wij de hoofdtrekken van de overzeesche parlementaire
geschiedenis, stelden naar aanleiding van de voornaamste be-
handelde onderwerpen conclusie's op, en waren daarna in staat
in enkele hoofdregels een oordeel over de doelmatigheid van
het tegenwoordige neer te leggen. Twee hoofdtrekken kwa-
men naar voren: zeer groote invloed van de Nederlandsche
partij^ideologie, behandeling van Indische Zaken door be-
paalde ,,specialiteitenquot; voor Indië, het andere deel der Kamers
niet deskundig. Ten slotte kwamen wij tot de conclusie, dat
om doelmatigheidsredenen een adviseerend college niet van
overgroot nut zou zijn; dat daarentegen een nieuw lichaam
met een zekere regelende bevoegdheid, op de samenstelling
waarvan Indische belangen invloed zouden kunnen uitoefenen,
wellicht wenschelijk ware; een overweging, die vooral geba-
seerd was op de constateering van den overwegenden invloed
van uitsluitend Europeesch-Nederlandsche partijverhou-
dingen.
Het onderzoek naar rechtmatigheid voerde ons naar het
-ocr page 291-positieve staatsrecht. Bij de bespreking van de beide gewensch-
te nieuwe structuren kwam naar voren, dat instelling van een
adviseerend College voor Indische Zaken het gemakkelijkst
zou kunnen geschieden door uitbreiding van de Afdeeling
Koloniën van den Raad van State; instelling van een college
met regelende bevoegdheid bleek op uitgebreide en ingewik-
kelde moeilijkheden te stuiten.
Ten slotte overwogen wij een mogelijkheid, om aan de twee
voornaamste bezwaren tegen het huidige stelsel gemaakt, in
casu den te grooten invloed der partij-politiek en te weinig
deskundigheid, tegemoet te komen, en tegelijkertijd de hand
te houden aan den eisch van overwicht der West-Europeesche
organen. Bovendien moest de nieuwe constructie ontwikkeling
in de toekomst gemakkelijk maken. Wij vonden deze mogelijk-
heid in een speciaal college in den boezem van de Staten-
Generaal, mede samengesteld onder invloed van overzee;
maar waarop aan den anderen kant de Nederlandsche ver-
tegenwoordiging onbeperkten invloed zou hebben.
Ons onderzoek heeft zich ten deele moeten bewegen op
het gebied van een modevraag; het was echter niet, wat Van
Vollenhoven daarvan zegt, een „stuitend werkquot;^; integen-
deel, de gedachte mee te kunnen werken aan het verduidelijken
van vraagstukken, waarvan de oplossing algemeen gevraagd
wordt, was aanleiding tot geestdriftigen arbeid.
Moge in dit geval het ,,bene voluissequot; niet voldoende zijn.
1) Staatsrecht Overzee, bl. 363.
-ocr page 292-: ..........
li..-1:■••3. ^ f fs -,
#
-è:
•4 -.
m-
-ocr page 293-BIJLAGEN
-ocr page 294-■
i
V
■^rilDAJtï^
BIJLAGE A.
PROVISIONELE INSTRUCTIE VOOR DEN RAAD VAN KOOP-
HANDEL EN KOLONIEN (1814)1).
1.nbsp;De Raad van Koophandel en Kolonien vergadert tweemaal
's weeks; en buitengewoon zoo dikwijls als de raad of de spoed der
zaken zulks zullen vorderen.
2.nbsp;De leden van den raad hebben onderling den rang van zitting en
stemmen in de vergadering volgens de orde hunner benoeming.
3.nbsp;Onze sekretaris van staat voor het departement van Koophandel
en Koloniën is belast met het beleid der deliberatien van den Raad
Bij zijne absentie presideert de oudste in rang der aanwezige leden.
4.nbsp;Geen der leden, noch ook de sekretaris, absenteeren zich uit de
residentie, zonder voorkennis van en overleg met onzen gemelden
sekretaris van staat.
5- De leden, bij eenig point van deliberatie, hetzij personeel, hetzij
uit hoofde van familie-betrekking tot in den vierden graad, belang
hebbende, zullen gedurende behandeling van dat point, zich uit de ver-
gadering van den raad absenteren.
6.nbsp;De Raad zal onzen sekretaris van staat voor den koophandel en
de koloniën zijne consideratien en advies mededeelen over alle zaken,
welke hij, in deze zijne betrekking, aan den raad zal voordragen.
7.nbsp;De Raad zal zijne bijzondere aandacht vestigen op de algemeene
belangen van den koophandel en de daarmede verbonden scheepvaart,
mitsgaders op alle zoodanige binnenlandsche inrigtingen, welke met
deze groote takken van welvaart in verband staan; en op alle bedingen
welke, ter gelegenheid van traktaten en verdragen met vreemde mogend-
heden, ter bevordering van de gemelde belangen, zouden kunnen ge-
maakt worden.
8.nbsp;Niet minder moet des Raads aandacht gevestigd blijven op de
bezittingen en etablissementen in de Oost- en West-Indien en op de
Kust van Afrika; op derzelver landbouw, industrie en handel; en bp de
meest voordeelige regeling van derzelver betrekkingen tot het moeder-
land.
9.nbsp;De Kamers van Koophandel, hier te lande aanwezig of nader
1) Gepubliceerd in Tijdschrift voor Nederl. Indië, 1854, bl. 316 e.V.,
-ocr page 296-daar te stellen, staan in eene onmiddellijke betrekking tot den Raad
van Koophandel en Kolonien, en suppediteren denzelven zoodanige
lokale en andere informatiën, als noodig zijn ter volledige behandeling
der zaken, die aan het onderzoek van den raad worden opgedragen of
gerenvoyeerd.
10.nbsp;Een algemene voordragt, ten aanzien van mogelijke verbetering
in de organisatie der kamers van Koophandel hier te lande, zal een
object der werkzaamheden van den Raad uitmaken.
11.nbsp;De zaken, welke voor geen direkte afdoening vatbaar zijn, wor-
den aan bijzondere en telkens afwisselende kommissiën, van ten minste
twee leden van den raad, verzonden; welke het hun aanbevolen onder-
zoek onverwijld bij de hand nemen, en den uitslag van hetzelve zoo
spoedig mogelijk ter tafel van den Raad brengen.
12.nbsp;Alle zaken worden afgedaan bij meerderheid van stemmen der
presente leden van den Raad. Wanneer de stemmen staken, wordt de
konklusie tot de eerstvolgende vergadering uitgesteld. De stemmen
andermaal stakende, zal de stem van den president beslissen en het ge-
voelen van den Raad dienovereenkomstig worden opgemaakt.
13.nbsp;Van het verhandelde in elke zitting van den Raad van Koop-
handel en Koloniën worden behoorlijke notulen gehouden en in de
eerstvolgende vergadering te resumptie gebragt.
14.nbsp;Elk lid van den Raad heeft het regt om van zijne bijzondere
opinie, wanneer dezelve niet met de gevallene konklusie mögt overeen-
stemmen, eene gemotiveerde aantekening in de notulen van den raad
te doen insereren.
15.nbsp;De geheimhouding omtrent eenig voorval of point van deli-
beratie, zal aan de leden en den sekretaris, op den eed bij den aanvang
hunner bediening gedaan, kunnen worden opgelegd. Zoodikwijls als de
voorzitter of de meerderheid der leden zulks zouden mogen verlangen.
16.nbsp;Onder het bestuur en toezigt van den sekretaris van den raad,
zal de redaktie der notulen en het verdere werk zijn gemandeerd aan
kommiezen en klerken, waarvan het getal en de jaarwedden, door ons,
op voorstel van onzen sekretaris van staat voor het departement van
Koophandel en Koloniën, zullen worden bepaald.
17.nbsp;De werkzaamheden van den sekretaris en van de overige ge-
emploijeerden worden door den Raad in dier voege gerekend als de-
zelve zal vermenen te behoren. Ook mag de Raad een reglement voor
zijn vergaderingen ontwerpen en vaststellen.
18.nbsp;Van alle charters en papieren zoo in de residentie als daarbuiten,
tot de voormalige Oost- en West-Indische Kompagniën, de Sociëteit van
Suriname en de directie van de Berbice betrekkelijk, of behoorende
tot de besturen en administratiën welke te dier zake eikanderen in de
laatste jaren zijn opgevolgd, zal door den Raad gebruik kunnen worden
gemaakt.
19- De Raad zal zich, ten koste van den Lande, mogen aanschaffen
de gedrukte geschriften en journalen hier te lande of buiten 's lands
uitkomende en welke de Raad, ten dienste zijner werkzaamheden,
zoude noodig hebben, waarvoor jaarlijks eene zekere som, door ons, op
voorstel van Onzen Sekretaris van Staat voor het Departement van
Koophandel en Koloniën, zal worden toegestaan.
20.nbsp;Alle verdere renseignementen, aanwijzingen en ophelderingen,
welke de Raad van Koophandel en Koloniën tot zijn doelmatig bestaari
en werkzaamheid mögt noodig hebben, worden denzelven, door tus-
schenkomst van den Sekretaris van Staat voor dat Departement, ge-
suppediteerd.
21.nbsp;Alles, wat de Raad en zijn Sekretaris van de Lands Drukkerij
zullen noodig hebben, wordt, door den direkteur van de drukkerij, op
schriftelijke aanvraag van den sekretaris, bezorgd en afgegeven.
22.nbsp;De leden van den Raad van Koophandel en Koloniën zullen,
bij het aanvaarden hunner funktiën, den volgenden eed in onze handen
afleggen:
„Ik zweer (belove) dat ik den mij opgedragen post van lid van den
Raad van Koophandel en Koloniën, te goeder trouw en met allen ijver,
zal waarnemen; dat ik in alle zaken, waarin het gevoelen van den Raad,
of van mij in het bijzonder, gevraagd zal worden, mij met openhartig-
heid en getrouwheid zal gedragen, daarbij steeds zal in het oog houden
het algemeen welzijn van den Lande, zonder mij daarvan te laten af-
trekken door eenige beweegredenen hoegenaamd; en dat ik wijders
zal in acht nemen de instruktie voor den Raad van Koophandel en
Koloniën, reeds gemaakt of nog te maken.
Ik zweer (belove), dat ik mij exaktelijk zal reguleeren naar den inhoud
van het plakkaat der Staten-Generaal, van 10 December 1715, tegen
het geven en nemen van verbodene giften, gaven of geschenken ge-
arresteerdquot;.
23- Wij behouden ons voor, om deze provisionele instruktie ten
alle tijde zoodanig te altereren, als, bij de ondervinding, noodzakelijk
of raadzaam zal geoordeeld worden.
Aldus gearresteerd bij Zijne Koninklijke Hoogheid, den 25 Junij
1814.
Mij bekend.
De algemeene Sekretaris van Staat,
(w.g.) A. R. Falck.
BIJLAGE B.
ONTWERP INSTRUCTIE VOOR DEN RAAD VAN KOLONIEN.
(ONTWERP KRUSEMAN 1840)
1.nbsp;De Raad van Koloniën zal zijn zamengesteld uit vier leden, te
kiezen uit in Nederland aanwezige gewezen Hoofd-Ambtenaren in
Nederlandsch-Indië. Een gewezen Hoofd Ambtenaar in de Neder-
landsche West-Indische bezittingen zal mede tot lid in den Raad van
Koloniën kunnen worden benoemd, in welk geval de Raad zal zijn
zamengesteld uit vijf leden.
2.nbsp;De leden van den Raad van Koloniën worden benoemd door den
Koning, en — bij het ontstaan van een vacature — uit eene door den
Raad te formeeren alphabetische nominatie van drie candidaten. De
leden van den Raad van Koloniën zullen genieten een j aarlij ksch tracte-
ment van ƒ 4000.—, uit de Oost-Indische geldmiddelen, onverminderd
het pensioen, hetwelk zij reeds uit de Indische gelden mogten genieten.
3.nbsp;Indien zij door ouderdom, ligchaamsgebrek of andere oorzaken,
buiten staat mogten geraken, om hunne betrekking naar behooren te
bekleeden, zullen zij van de waarneming derhalve worden ontheven,
onverminderd hun regt op het voortdurend genot der daaraan ver-
bonden inkomsten, en op het behoud van den titel van Lid in den Raad
van Koloniën. In zoodanig geval zal de hierdoor ontstane vacature
in den Raad zoodra mogelijk worden vervuld.
4.nbsp;De leden van den Raad van Koloniën mogen geene andere be-
dieningen bekleeden, noch aandeel hebben in scheepsbedrijven, assu-
'rantiemaatschappijen of andere ondernemingen, die in betrekking staan
tot de Overzeesche bezittingen yan het Rijk, en wier belangen daaraan
zijdelings of regtstreeks verbonden zijn.
5.nbsp;Aan den Raad van Koloniën zal zijn toegevoegd een secretaris
en het noodige getal geëmployeerden. De Secretaris wordt door den
Koning benoemd.
6.nbsp;De Raad ontwerpt een Reglement van Orde voor het beleid der
Vergadering en voor de verdeeling der werkzaamheden en onderwerpt
hetzelve aan de goedkeuring des Konings.
De leden van den Raad zullen beurtelings, voor den tijd van drie
maanden, de functies van President bekleeden.
, De volgorde, waarin zulks behoort te geschieden, wordt door het
lot beslist.
7.nbsp;De Raad van Koloniën zal tenminste eenmaal 's weeks ver-
gaderen, in zoodanige lokaal, als daartoe aan denzelven zal worden
aangewezen.
8.nbsp;De leden van den Raad van Koloniën hebben vrijen toegang tot
1) Gepubliceerd bij Baud, Het Ontslag van J. D. Kruseman, bijlage XXIV, bl. 57 e.v.
-ocr page 299-de archieven van het Departement van Koloniën, en zijn bevoegd
daaruit tegen reçu te ligten al zoodanige stukken, als zij ter verrichting
van de aan hen opgedragen werkzaamheden noodig hebben.
Q. De Raad van Koloniën zal door den Minister van Marine en
Koloniën worden gehoord omtrent alle belangrijke aangelegenheden
's Rijks overzeesche Bezittingen betreffende, om aan alle requi-
sitiën van dien aard zoo spoedig mogelijk en zoo volledig mogelijk te
voldoen.
10.nbsp;De Minister van Marine en Koloniën zal geene maatregelen
nemen, strijdig met het gevoelen van den Raad van Koloniën, zullende
indien hij zich met het gevoelen des Raads niet mögt kunnen vereenigen,
de bevelen vragen des Konings, onder overiegging der schriftelijke
adviesen of rapporten van den gemelden Raad.
11.nbsp;Aan den Raad van Koloniën zal zoodra mogelijk na de ont-
vangst, mededeeling worden gedaan van de geheime en openbare
dépêches en stukken, welke bij het Departement van Koloniën uit de
Overzeesche Bezittinge n inkomen. Gelijke mededeeling aan den Raad
zal geschieden van openbare en geheime brieven, die door het Depar-
tement van Koloniën aan 's Konings Vertegenwoordigers in de Over-
zeesche Bezittingen worden gerigt.
12.nbsp;Het zal den Raad vrijstaan, om, naar aanleiding der in het vorige
artikel vermelde mededeelingen, aan den Minister van Koloniën al
zoodanige aanmerkingen en bedenkingen mede te deelen, als dezelve
in het belang van de overzeesche Bezittingen en van de daarmede in
verband staande aangelegenheden dienstig mögt achten.
13- De Raad zal ook bevoegd zijn, om geheel uit eigene beweging
aan den Koning voorstel te doen, rakende de Oost- en West-Indische
Bezittingen.
14.nbsp;De Raad zal tot een een punt van deszelfs ernstige bemoeij-
ingen maken het financieel beheer der Overzeesche Bezittingen.
Hij zal tot dat einde de jaarlijksche begrooting dier bezittingen met
naauwkeurigheid onderzoeken en de middelen aanwijzen, die zouden
kunnen dienen, om de inkomsten te verbeteren, en in de uitgaven de
meeste spaarzaamheid te betrachten.
15.nbsp;De Staten van Inkomsten en Uitgaven, welke, ingevolge artikel
59 der Grondwet, in den aanvang van elke zitting aan de Staten-
Generaal moeten worden medegedeeld, zullen vooraf door den Raad
van Koloniën worden onderzocht. Aangezien op die staten geene ont-
vangsten noch uitgaven mogen gebragt worden, als de zoodanige, welke
geheel behooren of betrekking hebben tot de Overzeesche Bezittingen,
zal de Raad van Koloniën gehouden zijn, naauwkeurig toe te zien, dal
daarvan niet worde afgeweken. Hij zal van zijne bevinding een schrif-
telijk rapport uitbrengen, welk rapport aan de Staten-Generaal bij de
voorgeschreven mededeeling zal gevoegd worden.
16.nbsp;De Raad zal voorts de registers der handelingen en besluiten
van 's Konings Vertegenwoordigers in de Overzeesche Bezittingen
nalezen, en alle aanmerkingen en bedenkingen, die daaromtrent mogten
bestaan, aan den Koning onderwerpen, vergezeld van de noodige voor-
stellen.
17.nbsp;De Minister van Marine en Koloniën zal geene der voorstellen
van den Raad van Koloniën ter zijde kunnen leggen, maar is gehouden,
daaraan geen gevolg gevende, aan den Raad schriftelijk de redenen
mede te deelen, die hem daartoe hebben genoopt.
BIJLAGE C.
ONTWERP KRUSEMAN 18481).
Ter vervanging van het voorgestelde artikel 56 der Grondwet in de
Grondwet in te voegen de volgende artikelen:
Van de Bezittingen en Koloniën van het Rijk in andere Werelddeelen.
56.nbsp;De Koning heeft het Opperbestuur der Bezittingen en Koloniën
van het Rijk in andere werelddeelen.
57.nbsp;Het bestuur wordt uitgeoefend door een Raad van bestuur der
Nederlandsche Overzeesche Bezittingen en Koloniën.
58.nbsp;De Raad is te zamen gesteld uit twaalf Leden, waarvan een
Voorzitter en een Onder Voorzitter, en wordt bijgestaan door een
Secretaris.
59.nbsp;De eerste benoeming van den Voorzitter, den Onder-Voor-
zitter, de Leden en den Secretaris geschiedt door den Koning.
60.nbsp;Vacatures in den Raad, de Secretaris daaronder begrepen,
worden aangevuld door den Koning uit drie kandidaten, voor elke
vacature, door de Staten-Generaal voor te dragen.
61.nbsp;De betrekking van Voorzitter of Onder-Voorzitter openge-
vallen zijnde, wordt daarin door den Raad voorzien, zoodra deze weder
voltallig zal zijn.
62.nbsp;Om tot eene dezer betrekkingen te worden benoemd, moet men
acht stemmen op zich vereenigen.
63.nbsp;De benoeming is aan de goedkeuring des Koning onderworpen.
64.nbsp;Van de benoeming wordt van wege den Koning kennis gegeven
aan de Staten-Generaal.
65.nbsp;De Voorzitter, de Onder-Voorzitter, Leden en Secretaris van
den Raad kunnen uit hunne betrekking niet worden ontslagen dan
wegens wangedrag, ligchamelijke en zedelijke verhindering tot waar-
neming hunner functiën gedurende twaalf maanden en eenen meer dan
vijf-en-zestigen ouderdom; zullende de voordragt tot het ontslag door
den Raad geschieden, bij meerderheid van stemmen.
1) Kruseman, Vrijmoedige Aanteekeningen, III, bl. 37—42.
-ocr page 301-66.nbsp;De Voorzitter van den Raad is Lid van het Ministerie, of:
De Voorzitter van den Raad heeft zitting in den Raad van Ministers
en heeft de bevoegdheid, om al of niet deel te nemen aan de delibera-
tiën over zaken, niet behoorende tot Koloniale aangelegenheden.
67.nbsp;Hij vertegenwoordigt den Raad in de vergaderingen der Staten-
Generaal.
68.nbsp;Hij verdedigt in dezelve de wetten, met medewerking van den
Raad ontworpen. Hij is verpligt, staande de Vergadering gevraagde
openingen te geven.
69.nbsp;Ontwerpen van Wet en Besluiten des Konings ten aanzien van
zaken, tot de Bezittingen en Koloniën van het Rijk betrekking hebbende,
moeten onderteekend zijn door den Voorzitter van den Raad.
70.nbsp;Zoodanige Ontwerpen en Besluiten omtrent andere aangelegen-
heden, maar waarmede Koloniale aangelegenheden in verband staan
of daarbij betrokken zijn, moeten mede door den Voorzitter van den
Raad worden onderteekend.
71.nbsp;Tot de in de voorgaande artikelen vermelde onderteekening
moet de Voorzitter door den Raad, bij meerderheid van stemmen,
gemagtigd zijn.
72.nbsp;De algemeene en bijzondere instructie voor de verpligtingen
en den werkkring van den Raad, wordt bij de wet vastgesteld; daarin
zal bepaaldelijk worden aangeduid, welke verordeningen en bevelen
door den Raad kunnen worden uitgevaardigd buiten de wetgeving,
en welke zonder vooraf verkregen toestemming des Konings.
73- Bij ziekte, afwezigheid of andere tijdelijke ontstentenis van
den Voorzitter, bekleedt de Onder-Voorzitter in alle opzigten zijne
plaats.
74.nbsp;De bezoldiging van den Voorzitter, den Onder Voorzitter, de
Leden en den Secretaris worden op voordragt des Konings bij de wet
bepaald.
75.nbsp;De benoeming en de regeling der bezoldiging van de ambte-
naren bij den Raad, tot den rang van adjunt-commies ingesloten, ge-
schiedt door den Koning op voordragt van den Raad.
76.nbsp;De uitgaven ten behoeve van den Raad worden gebragt op de
Staatsbegrooting.
77- De Koning heeft de bevoegdheid, om de voorstellen van den
Raad te onderwerpen aan de beoordeeling van den Raad van Mini-
sters, of den Raad van State daarop te hooren. Ten aanzien van ont-
werpen van wet is het laatste voor den Koning verpligtend.
78.nbsp;De Raad is gehouden ten uitvoer te leggen alle zoodanige be-
velen, als aan denzelven zullen worden gegeven door den Koning, met
goedkeuring van den Raad van Ministers.
79.nbsp;De Gouverneur-Generaal van Nederlands Indië, de Gouverneur
van Suriname en de Gouverneur der bezittingen in Afrika worden
door den Koning benoemd in overleg met den Raad van Ministers.
80.nbsp;(benoeming Opperbevelhebbers der land- en zeemagt).
81.nbsp;(vaststelling Reglementen op het beleid der Regering bij de wet),
82.nbsp;(vaststelling bij wet van de wetten t.a.v. Burgerlijk en Strafregt,
enz.).
83.nbsp;(regeling van het Muntwezen enz. bij wet).
84.nbsp;De Koning doet, zoo spoedig mogelijk na derzelver ontvangst,
aan de Staten-Generaal door den Raad inzenden de laatst ingekomen
afgesloten rekeningen van ontvangsten en uitgaven in de Overzeesche
Bezittingen en Koloniën, die voor Nederlands Indië geverifieerd en
als zoodanig geteekend door de Algemeene Rekenkamer aldaar.
85.nbsp;De Koning doet, in den aanvang van elke zitting, door den
Raad aan de Staten-Generaal inzenden rekening en verantwoording
van het gebruik, dat in het afgeloopen jaar gemaakt is van de uit de
overzeesche Bezittingen en Koloniën ontvangene remises.
86.nbsp;De in de beide voorgaande artikelen vermelde rekeningen en
verantwoordingen zullen zijn vergezeld van toelichtende memoriën
en justificatoire bescheiden voor de Staten-Generaal bij den Raad ter
visie liggen.
87.nbsp;DeRaadisverpligt, aande Staten-Generaal alle zoodanige openin-
gen en inlichtingen te geven, als door dezelve ten opzigte der Over-
zeesche Bezittingen en Koloniën zullen worden verlangd, ten einde de
Staten-Generaal in staat te stellen zoodanige voorstellen aan de
Regering te doen, als noodzakelijk zullen worden geacht.
88.nbsp;(Het batig slot op te nemen onder der middelen des Rijks).
89.nbsp;In den aanvang van elk dienstjaar zal door den Raad eene raming
worden gemaakt van het bedrag, dat in den loop van hetzelve ter goede
rekening in 's Rijks schatkist zal gestort kunnen worden, om, nadat
de rekeningen der Overzeesche Bezittingen en Koloniën, aanwijzende
het verkregen batig slot over dat dienstjaar, finaal zullen zijn afgesloten,
te worden geregeld. Van die raming zal een afschrift worden ingezonden
aan de Staten-Generaal.
90.nbsp;De Raad is voor zijne handelingen alleenlijk zedelijk verant-
woordelijk.
91.nbsp;De Voorzitter, Onder-Voorzitter en Secretaris zijn persoonlijke
verantwoordelijk voor hunnen daden, voorzooverre zij gehandeld heb-
ben buiten toestemming van den Raad.
BIJLAGE D.
INSTRUCTIE VOOR DEN RAAD VAN KOLONIËN.
(Ontwerp T. v. N. I. 1854)1).
1.nbsp;De raad is bestemd om den Minister van Koloniën voor te
lichten, en alzoo den staat tot meerderen waarborg te strekken van
zijne bezittingen in andere werelddeelen.
2.nbsp;De raad zal bestaan uit leden, mitsgaders eenen sekretaris.
3.nbsp;De leden worden gekozen uit gepensionneerde Indische burgerlijke
hoofdambtenaren en generaals of hoofdofficieren, die zich als kundig,
ervaren en zelfstandig hebben onderscheiden; en bovendien uit parti-
kuliere personen, al of niet tot Indië behoord hebbende, die geacht
worden van handel, scheepvaart, landbouw en andere takken van
nijverheid, in verband tot Indië en andere overzeesche bezittingen
van den staat, goede kennis te bezitten. De sekretaris wordt bij voor-
keur gekozende gepensionneerde Indische ambtenaren.
4.nbsp;Het getal leden is bepaald minstens negen en hoogstens vijftien.
5.nbsp;Men moet Nederlander zijn om deel van den raad uit te maken.
6.nbsp;De benoeming der leden, mitsgaders van den sekretaris, ge-
schiedt door den Koning, op voordragt van den Minister van Koloniën.
Deze eerste voordragt bepaalt zich, ten opzigte van het getal leden
tot het minimum van negen.
7.nbsp;De leden leggen in handen van den Koning, of van den daartoe
door hem gedelegeerden, den navolgenden eed af-
Ik zweer (beloof) als lid (sekretaris) van den R. v. K., mijne pligten
in de instruktie voor den raad vastgesteld of nader vast te stellen, met
al mijn vermogen getrouw en ijverig te zullen betrachten.
Ik zweer (beloof) direktelijk noch indirektelijk eenig aandeel te heb-
ben of te zullen nemen in scheepsreederijen, assurantiemaatschappijen,
kuituur- en handelsondernemingen, leveranciën of aanbestedingen,
welke tot de overz. bez. van den staat betrekking hebben, en wanneer
mij zulks ten deel mögt vallen door erfschap of aanhuwelijking, daarvan
terstond aan den raad te zullen kennis geven, mij onderwerpende aan
de op dit stuk bestaande bepalingen.
Ik zweer (beloof) geheimhouding, voor zooveel mij dat in den raad
za! zijn opgelegd.
Ik zweer (beloof), dat ik direktelijk noch indirektelijk, om lid (sekr.)
van den R.v.K. te worden, aan iemand wie het zij, en onder welk pretext
of benaming, eenige gift of gaven heb aangeboden of beloofd noch
geven of beloven zal.
8. De sekretaris legt almede in de eerste vergadering van den raad,
in handen van den president den voorschreven eed af.
1) Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 1834. II. bl. 275 e.v., in de tekst zijn
hier en daar afkortingen gebruikt.
g. De raad, na door den Min. van Kol. te zijn geïnstalleerd, benoemt
uit de leden eenen president voor den tijd van drie jaren. Na verschij-
ning van dien termijn wordt tot eene nieuwe benoeming overgegaan.
De aftredende is dadelijk weder verkiesbaar.
10.nbsp;Bij het openvallen eener plaats van lid of van het ambt van
sekretaris, of indien de raad de toetreding van een lid verlangt, doet de
raad eene voordracht ter vervulling aan den Min. van Kol., die haar
den Koning met zijne consideratiën aanbiedt.
11.nbsp;De sekr. heeft geene stem ter vergadering, maar zijn gevoelen
kan door den president worden gevraagd.
12.nbsp;De raad is onafhankelijk in het nemen zijner besluiten en het
dientengevolge uitbrengen van rapporten of het doen van voorstellen.
13.nbsp;In verband met het oogmerk der instelling van den raad, aan-
gewezen bij art. i, is de Min. v. Kol. gehouden dien raad te hooren over
alle onderwerpen, niet behoorende tot de dagelijksche min belangrijke
zaken.
14.nbsp;De raad is verpligt, binnen den kortst mogelijken tijd, te advi-
seren op alle onderwerpen, waaromtrent de Min. v. Kol. het gevoelen
van den raad heeft gevraagd.
15.nbsp;De Minister, het rapport of de voorstellen van den raad ont-
vangen hebbende, blijft vrij in zijne handelingen; alleenlijk is hij ge-
houden, bij zijne brieven en voordragten aan den Koning, hooge colle-
giën, staatsligchamen en autoriteiten, die rapporten en voorstellen over
te leggen, wanneer hij zich met het gevoelen van den raad niet ver-
eenigt.
De Minister is niet verantwoord door zich te beroepen op den raad.
16.nbsp;Wanneer de raad overwegende reden heeft, om eigener be-
weging vertoogen te doen aan den Min. v. Kol., zal het hem vrijstaan
daarvan den Koning afschrift aan te bieden.
17.nbsp;Indien de raad zich van den president, eenig lid, dan wel van den
sekr. wil ontdoen, daartoe in het belang zijner instelling gegronde
reden hebbende, zal hij daarvan aan den betrokken persoon kennis
geven, en wanneer deze dientengevolge niet zelf zijn ontslag aanbiedt,
daarvoor een gemotiveerd voorstel rigten aan den Min. v. Kol., die
het ontslag bij den Koning zal aanvragen.
Om tot zoodanige verwijdering over te gaan, worden minstens twee
derden van de ter vergadering aanwezig zijnde leden vereischt. Al de
leden worden, om daarover te beraadslagen, expresselijk opgeroepen.
De raad is verpligt den belanghebbende in zijne middelen van ver-
dediging te hooren, alvorens tot besluit te komen.
Indien het den president betreft, wordt de vergadering belegd door
het eerst benoenid lid.
18.nbsp;Het getal leden, dat de vergadering wettigt, wordt, met inbe-
grip van den voorzitter, en ongerekend den sekretaris, als minimum
op de grootste helft van het aantal leden bepaald, waaruit de raad
'tijdelijk is zaamgesteld.
19.nbsp;De raad toelichting van eenig persoon verlangende, is bevoegd
daartoe regtstreeks poging aan te wenden.
20.nbsp;Het lid, dat niet met de meerderheid heeft medegestemd, is
verpligt daarvan aanteekening te doen houden in de notulen der ver-
gadering, met vermelding der redenen waarom hij zich niet met het
beslotene heeft vereenigd.
21.nbsp;De raad maakt voor zich een reglement van orde, volgens het-
welk de zaken behandeld worden. Hij onderwerpt het aan den goed-
keuring van den Min. v. Kol.
22.nbsp;Het is niet geoorloofd, dat president, leden en sekretaris,
eenig ander ambt in den staat bekleeden, het lidmaatschap der
Staten-Generaal uitgezonderd.
23.nbsp;Het is president, leden en sekr. niet geoorloofd, dat zij direkt
of indirekt aandeel hebben in scheepsreederijen, assurantiemaatsch.,
kuituur- en handelsondern., leveranciën of aanbestedingen, welke tot
de overz. bez. van den staat betrekking hebben. Zij zullen zich dien-
aangaande bij de aanvaarding van hunne betrekking bij eede moeten
verbinden.
Wanneer hun, in vervolg van tijd, door erfschap of aanhuwelijking
als anderzins, eenig aandeel mögt te beurt vallen, in strijd met deze
bepalingen, geven zij daarvan terstond kennis aan den Raad, onder ver-
klaring van zich binnen eenen, naar omstandigheden door den Raad te be-
palen tijd, daarvan te zullen ontdoen, of hun ontslag te zullen vragen.
24.nbsp;Onder benaming van toelage genieten
de president ƒ 3000 's jaars,
de sekretaris ƒ 2500 's jaars;
met behoud van hunne pensioenen, indien zij die bezitten.
De leden zijn niet bezoldigd, maar genieten dezelfde schadeloos-
stellingen als de leden der Eerste Kamer der St. Gen. Zij blijven in het
genot van pensioen, zoo dat aan hen is toegelegd.
25.nbsp;De leden van den Raad, in die hoedanigheid binnen het rijk in
kommissie zijnde, zullen voor reisgeld en verteeringskosten genieten
de gewone voor de leden der Eerste Kamer der St. Gen. bepaalde
reiskosten, voor eiken dag dien zij, volgens uitdrukkelijken last van
den Raad, buiten 's Gravenhage in kommissie zijn geweest.
26.nbsp;Wanneer die commissie zich uitstrekt buiten het rijk, wordt het
bedrag voor reisgeld en verteringskosten, bij speciaal besluit des
Konings, op voordragt van den raad aan den Minister, geregeld.
27.nbsp;Bureau onkosten en schrijfloonen worden uit 's lands kas be-
taald .
28.nbsp;Jaarlijks dient de raad aan den Minister eene begrooting in
van uitgaven, voortvloeijende uit het bepaalde bij art. 24, 25 en 27 van
dit reglement. Dit zal een post op de staats-begrooting, hoofdstuk kolo-
niën, uitmaken.
REGLEMENT VAN ORDE VOOR DEN RAAD VAN KOLONIËN.
1.nbsp;Zoodra de raad benoemd is, zal het eerst benoemde lid den Mi-
nister van Koloniën verzoeken, om den raad te installeren.
2.nbsp;Om, volgens art. g van de instr. voor den R.v.K. over te gaan tot
het benoemen van een president, zal de vergadering belegd worden
door het eerst benoemde lid, onder wiens voorzitterschap de benoeming
zal plaats hebben. Zij geschiedt by besloten briefjes, die door twee
leden van den raad, door het lot aan te wijzen, geopend en overluid
gelezen worden: de een opent, de ander leest. De sekr. teekent de namen
van den gekozenen op, en biedt, na afloop, de stemlijst den voorz. aan;
die de meeste stemmen heeft is tot president verkozen. Als de stemming
staakt, wordt op nieuw gestemd over de twee, die de meeste stemmen
verkregen. De benoemde president aanvaardt terstond het presidium.
Van deze benoeming wordt kennis gegeven aan den Min. v. Kol.
3.nbsp;By ontstentenis of afwezen van den pres., bekleedt het eerst-
benoemde lid, dat ter vergadering tegenwoordig is, het voorzitterschap.
4.nbsp;By ontstentenis of afwezigheid van den sekr., vervult het laatst
benoemde lid, dat ter vergadering tegenwoordig is, die betrekking,
met behoud van stem.
5.nbsp;De beraadslagingen, rapporten en voorstellen zijn al of niet ge-
heim, naar dat zulks uit den aard der zaak door den voorz. zal worden
bepaald.
6.nbsp;Als de raad het noodig oordeelt, om zich in eenige zaak bijzonder
te laten voorlichten, wordt of worden daartoe een lid of meerdere
leden door den voorz. in commissie benoemd.
7.nbsp;De voorz. is bevoegd, zoodanige stukken kommissoriaal op een
lid of meer leden te maken, als hij, ter bespoediging der zaak en ten
beste van den dienst, noodig oordeelt.
8.nbsp;De raad heeft toegang tot het archief van het Min. v. Kol. Op
reçu van den sekr. van den raad, is de archivarius van het ministerie
gemagtigd, stukken af te geven.
9.nbsp;De voorz. belegt de vergadering; de dagen van gewone verga-
deringen worden door den'raad vastgesteld en het uur der bijeenkomst
bepaald. Buitengewone verg. worden gehouden in spoed vereischende
gevallen, op den dag en het uur, door den president te bepalen; in het
oproepingbiljet daartoe zal of zullen de zaak of zaken, die behandeld
zal of zullen worden, beschreven zijn; geen ander dan zoodanig be-
schreven onderwerp zal in de buitengewone verg. in deliberatie komen.
10.nbsp;De pligten van den voorz. zijn voornamelyk: het leiden der
werkzaamheden, het handhaven van orde bij de beraadslagingen, het
terugroepen tot het in behandeling zijnde onderwerp van het lid dat
daarvan afwijkt; het juist stellen der vraagpunten waarop bij stemming
moet worden beslist; en het aankondigen van den uitslag der stemming.
11.nbsp;De voorz. heeft het praeadvies, doch kan het aan een der leden
der verg. overdragen, wanneer hij oordeelt, dat het belang der in be-
handeling genomen zaak daardoor bevorderd kan worden.
12.nbsp;De voorz. ontvangt alle stukken gerigt aan den R.v.K.
13.nbsp;De voorz. belegt hierop de verg., ter behandeling van het daarin
vervatte onderwerp, of hij zendt de stukken in rondlezing aan de leden
van den raad.
14.nbsp;De voorz. bepaalt den tijd, dien elk lid het in rondlezing ge-
zonden stuk mag onder zich houden.
15.nbsp;De verg. worden in den regel gehouden in een der localen van
het min. van kol.
16.nbsp;De leden hebben in den raad zitting en stem naar de dagtee-
kening en volgorde hunner benoeming.
17.nbsp;Van het verhandelde en beslotene wordt aanteekening gehouden,
staande de verg. door den sekretaris.
18.nbsp;Na het openen der verg. worden de notulen der voorgaande
verg. gelezen en aan de goedkeuring onderworpen. Dit kan ook staande
dezelfde verg. geschieden in spoed vereischende gevallen.
19.nbsp;De notulen bevatten de namen der leden die aanwezig zijn,
eene beknopte opgave van ingekomen stukken, korte omschrijving van
gedane mededeelingen, kennisgevingen en voorstellen, aanhaling van
door de verg. genomen besluiten, den uitslag der stemming en eindelijk
de motieven der leden, die niet met de meerderheid hebben gestemd.
20.nbsp;De notulen worden na resumptie onderteekend door den pre-
sident en sekretaris, die in de verg., waarover de notulen handelen,
hebben gefungeerd.
21.nbsp;Alle stukken, brieven, rapporten, voorstellen als anderzins, die
in originali uitgaan, worden voor en vanwege den R.v.K. door den voorz.
en sekretaris onderteekend.
22.nbsp;De voorz. heeft de bevoegdheid, ter bespoediging van zaken,
de notulen ter goedkeuring in rondlezing te zenden aan de leden, dié
bij de bedoelde verg. tegenwoordig zijn geweest. De aanmerkingen,
die de leden bij de rondlezing mogten maken, zullen zij in eene nota
mededeelen, opdat de voorz., als hij het noodig acht, daarover eene
nieuwe verg. kunne beleggen.
23.nbsp;Er worden geene protesten in de notulen aangenomen; alleen
staat het den leden vrij, schriftelijke nota's over te leggen om bij de
notulen te worden bewaard.
24.nbsp;Nadat de notulen ter vergadering zyn goedgekeurd, wordt door den
raad kennis genomen van ingekomen stukken. De voorz. doet mede-
deeling van zulke zaken, die ter kennis van den raad moeten komen.
De voorz. vraagt den leden, of zij eenig voorstel te doen hebben en doet
de zijne. De meerderheid beslist, of zulk een voorstel al of niet in be-
handeling zal worden genomen. Daarna brengt de voorz. de aanhan-
gende zaken in behandeling.
25.nbsp;De beraadslagingen geopend zijnde, neemt de wisseling van
gedachten haar vrijen loop. Er wordt beurtelings gesproken na daartoe
het woord van den voorz. verkregen te hebben. De voorz. zorgt, dat
de spreker in zijne rede niet gestoord wordt, en moet hem tot het onder-
werp terugleiden wanneer hij daarvan afwijkt. Na geëindigde en door den
voorz. geslotene deliberatiën, wordt tot de openlijke stemming overgegaan.
26.nbsp;De volstrekte meerderheid van stemmen beslist, met uitzon-
dering van het bepaalde bij art. 17 van de instr. voor den R.v.K. Elk
lid ter verg. tegenwoordig stemt met de woorden voor of tegen, zonder
eenige bijvoeging.
Als de stemmen staken, heeft de voorz. eene beslissende stem.
27.nbsp;Elk lid van den raad, dat verhinderd wordt de verg. bij te wonen,
waarin zal worden overgegaan tot de stemming over eene aanhangige
zaak, kan zijne consideratien en gevoelens deswege schriftelijk den raad
mededeelen. Zoodanige schrifturen zullen in de verg. worden voorge-
lezen, alvorens tot de eindstemming over te gaan; doch het daarbij
uitgedrukte denkbeeld van den afwezenden zal, bij het opmaken van
een besluit, niet als eene uitgebragte stem gelden, behoudens het regt,
ter beoordeeling van den raad, om dat schriftuur al dan niet bij de no-
tulen over te leggen.
28.nbsp;Indien het geval zich voordoet, dat bepaald wordt, om in de
volgende verg. te beginnen met de stemming over eene aanhangige zaak,
zullen na de eind-diskussiën bepaaldelijk de vragen, waarover in de
volgende verg. gestemd zal worden, worden geformuleerd, en zullen
de leden bij die stemming afwezig, doch die tegenwoordig geweest
zijn bij de eind-diskussie ter vorige verg., het regt hebben, om eene
schriftelijke stem uit te brengen en te doen notuleren, die, bij het
opmaken van het besluit door den raad, als eene uitgebragte stem
geldig zal zijn.
29.nbsp;Een iegelijk van den raad is verpligt, de verg. bij te wonen en,
in geval van verhindering, daarvan den president kennis te geven; in de
notulen zal van de afwezigheid der leden, en de daarvoor aangevoerde
reden, melding gemaakt worden.
30.nbsp;Als in den raad over eenig persoon, tot den raad behoorende,
wordt gehandeld, zal die persoon daarbij niet tegenwoordig zijn.
'31. Wanneer gestemd wordt over zaken, die alleen moeten leiden
tot de bepaalde afdoening van opdragten aan den raad, en dus niet an-
ders te beschouwen zijn dan als voorloopige dikkussiën, zal van deze
stemming geene aanteekening gehouden worden, tenzij zulks door het
lid of de leden bepaaldelijk mogt worden verlangd.
32.nbsp;De leden, inzage van stukken uit het raads-archief begeerende,
die niet bij de in behandeling zijnde zaken worden vereischt, zijn be-
voegd om die tegen reçu van den sekr. te ontvangen, doch gehouden
om ze spoedig en ordelijk te bezorgen.
33.nbsp;In dit reglement zullen zoodanige veranderingen kunnen worden
gemaakt, als de ondervinding zal leeren noodzakelijk te zijn; doch geen
voorstel daartoe zal raauwelijks ter konklusie worden gebragt, maar
behoort tot een punt van omschrijving voor eene volgende vergadering
gemaakt te worden.
BIJLAGE E.
BEGINSEL EN PROGRAMMA VAN D. VAN HINLOOPEN
LABBERTON C.S., MEEGEDEELD IN DE ZITTING VAN DEN
VOLKSRAAD VAN 26 APRIL 1921
Uitgangspunt.
grondbeginsel. Dit • associatiepro-
gram grondt zich op het natuur-
wettelijke feit, dat de hier woon-
achtige volkeren en volksgroepen,
tezamen genomen binnen den
grenzen van Indonesia (Noesa
Hindia), volgens eigen aard een
aanleg in vrijheid zich ontplooi-
ende, zich zullen ontwikkelen tot
een Indonesisch volk, dat als
zoodanig een eervolle en gelijk-
waardige plaats zal innemen te-
midden van de andere volkeren
der wereld.
doelstelling. Urgent is de ver-
krijging van het zelfbeschikkings-
recht voor de bewoners van Indo-
nesia (Noesa Hindia) door geeste-
lijke ontwikkeling en vreedzame
parlementaire scholing.
azas. Program persatoean kita
ini beralasan keadaan kodrat-Ida-
rat, ja'ini segala anak boemi Noesa
Hindia jang ditakdirken berkoem-
poel di daerah Noesa Hindia (In-
donesia) dengan mengoeroet dasar
pekertinja satoe satoe bangsa, ba-
kal mendjadi soeatoe Bangsa Noe-
sa Hindia (Indonesia), jang ta
dapet tiada aken memperoleh djoe-
ga nama moelia dan bersama-
karga di antara bangsa bangsa
jang ada di kolong langit ini.
Handelingen Volksraad, de Buitengewone Zitting 1921, bl. 116—118.
maksoed. Wijat kita mendapat-
kaan hak kemerdikaan (swa radj)
oentoek pendoedoek Noesa Hin-
dia (Indonesia) dengan mengem-
bangken akalboedi dan menga-
djarkan politiek perdamaian.
Uitvoeringsprogram.
L Verband met Nederland en
den Nederlandschen Staat.
i. Indonesia met Nederland,
Suriname en Curaçao te zamen
vormen een Bondsstaat, den Staat
der Nederlanden, op den voet
van volkomen gelijkwaardigheid
en gelijke autonomie der samen-
stellende deelen.
2. De Bondsstaat wordt be-
stuurd door een Bondsraad, waar-
in Indonesia en Nederland elk
met ^/a aantal stemmen zijn ver-
tegenwoordigd, Suriname en Cu-
ra^ao elk met ^/g.
3.nbsp;De vertegenwoordigers van
Indonesia worden aangewezen door
den Volksraad.
4.nbsp;De Bondsraad beslist over
buitenlandsche verhoudingen, alge-
meene defensiebelangen en inter-
nationale politiek.
5. De Bondsraad is Staats-
wetgever ten aanzien van die aan-
gelegenheden, waarbij de belangen
Hal malakoekan program persa-
toean.
1. Perhoeboengan dengan ne-
gri Belanda dan keradjaan Be-
landa.
1.nbsp;Indonesia (Noesa Hindia),
bersama dengan Nederland (Negri
Belanda), Soerinama dan Koe-
raso akan mendjadi perserikatan
negri Bondsstaat, jaitoe (,,De
Staat der Nederlandenquot;) aken
tetapi keempat behagian terseboet
di atas itoe sama harganja dan
sama merdikanja.
2.nbsp;Perserikatan negri itoe
(bondsstaat) diperintah aleh satoe
Rad Perserikatam (Bondsraad). Di
dalem Rad itoe banjak soeara
(wakil) behagiken seperti beri-
koet: Noesa Hindia (Indonesia)
2 bhagian, Nederland 2 bhagian,
Soerinama i bhagian dan Koe-
raso i bhagian.
3.nbsp;V/akil Noesa Hindia (Indo-
nesia) dalem Rad Perserikatan
(Bondsraad) itoe dipilih oleh Volks-
raad.
4.nbsp;Rad perserikatan aken men-
gatoer segala hal jang behoeboeng
dengan negri negri asing, segala
hal memperlindoengi negri serikat
dan segala hal politiek interna-
tionale.
5.nbsp;Rad perserikatan segala oen-
dang oendang pengatoeran keper-
loean keboelatan perserikatan.
PROGRAMMA VAN D. VAN HINLOOPEN LABBERTON EN
ANDEREN, MEEGEDEELD IN DE ZITTING VAN DEN VOLKS-
RAAD VAN 26 APRIL 1921 V.
Hand. VR. le bg. Z. 1921, bl. 116—121.
-ocr page 311-van den geheelen Bond betrokken
zijn.
6. Op voordracht van den 6. Mengadaken oetoesan ne-
Bondsraad worden Nederlandschenbsp;gri Belanda Gonsoelaat itoe den-
gezantschappen en consulaten in-nbsp;gan voorstel Rad perserikatan.
gesteld. De vier zelfstandige staats-nbsp;Keempat negri jang serikat itoe
deelen onderhouden met die ge-nbsp;mempoenjai hak soerat menjoerat
zantschappen en consulaten zelf-nbsp;dan boleh mengangkat Wakilnja
standige betrekkingen en wijzennbsp;sendiri pada kantor oetoesan oetoe-
daarbij, waar noodig, zelfstandignbsp;san dan Gonsoelaat itoe.
vertegenwoordigers aan.
BIJLAGE F.
A. J. W. HARLOFF SCHEMA VAN DE SAMENSTELLING EN
DE TAAK VAN DEN RAAD VOOR DE NEDERLANDSCHE
OVERZEESCHE GEBIEDEN i).
De Raad voor Overzee is samengesteld uit een voorzitter en 12 leden
die allen door de Kroon benoemd worden.
Hij heeft zijn zetel te 's-Gravenhage. De voorzitter is stemgerechtigd
en heeft bij staking van stemmen een beslissende stem.
Zoo dikwijls hij dit wenscht, kan de Minister den Raad of een der na
te noemen afdeelingen van dit college, voorzitten. Hij heeft alsdan een
adviseerende stem.
Voorzitter en leden worden voor den tijd van 4 jaar benoemd.
Ieder jaar treden 3 van de leden volgens anciënniteit af.
De Voorzitter kan voor 4 jaar worden herbenoemd. De leden zijn
niet herbenoembaar.
De leden, waarvan 10 voor Oost-Indië, i voor Cura^ao en i voor
Suriname bij uitstek actueel-deskundig moeten zijn, mogen niet korter
dan 10 jaar in Oost-of West-Indië gediend hebben of aldaar werkzaam
zijn geweest, en op het tijdstip van hun benoeming niet langer dan
één jaar geleden die gebieden verlaten hebben.
Ten aanzien van ten hoogste 3 der leden kan de eisch van werkzaam-
heid in Oost- of West-Indië, of van recenten terugkeer uit die gebieden
vervallen, indien buitengewone omstandigheden daartoe nopen, of
wanneer hun benoeming als een bijzonder waardevolle aanwinst voor
den Raad zou moeten worden aangemerkt.
Zorg wordt gedragen, dat door de keuze der leden, de grootst moge-
lijke verscheidenheid der gewichtigste Oost- en West-Indische be-
langen gewaarborgd wordt.
A. J. W. Harloff, Raad van Experts voor Nederland Overzee, bl. 9—lo.f'jpjr
-ocr page 312-Benoembaar zijn alle Nederlandsche onderdanen.
De functies van lid van de Staten-Generaal en lid van den Raad van
Overzee zijn onvereenigbaar.
Nog in dienst zijnde, met verlof in het moederland vertoevende
Oost- en West-Indische landsdienaren, vooraanstaande tijdelijk in
Nederland verblijvende hoofden van ondernemingen van landbouw,
handel en nijverheid en in het algemeen alle personen, die in eenig
opzicht bijzondere kennis bezitten omtrent den actueelen toestand in
Oost- en West-Indië, kunnen door den Raad worden uitgenoodigd
om met raadgevende stem deel te nemen aan beraadslagingen over
zaken hun arbeidsveld betreffende.
In den dienst van 's Raads secretariaat wordt door de Kroon voorzien.
De Raad heeft tot taak advies uit te brengen over alle onderwerpen
welke de Minister van Koloniën aan zijn oordeel onderwerpt. Het met
redenen omkleed advies van den Raad vermeldt ook het aantal tegen-
stemmers, alsmede de reden van hun afwijkende meening.
De Raad kan ook zelfstandig voorstellen over alle, de overzeesche
gewesten betreffende zaken aan den Minister doen. Voor het aan de
orde brengen in den Raad van zoodanige voorstellen, is het noodig
dat minstens 3 der leden daartoe schriftelijk den wensch te kennen
geven.
De Kroon deelt in het belang eener rationeele behandeling van zaken,
de leden van den Raad in afdeelingen in, welke afzonderlijk zitting
houden en stelt voor elk dier afdeelingen haar arbeidsterrein vast.
Elke afdeeling wijst uit haar midden iemand aan, die den voorzitter
bij afwezigheid of verhindering vervangt.
Over alle adviezen en voorstellen van den Raad wordt in volle ver-
gadering beslist, nadat zij vooraf in de betrokken afdeeling(en) be-
handeld zijn.
De Raad vraagt aan den Minister alle inlichtingen welke hij voor zijn
arbeid noodig acht.
De adviezen en voorstellen van den Raad staan uitsluitend ter be-
schikking van den Minister. Eventueele kennisneming door derden
geschiedt alleen met zijn toestemming.
PER SONENREGI STER.
Aalberse, Mr P. J. M., 207, 213.
Aay, P. J., 87.
Abdoel Moeis, 103.
Albarda, Ir. J. W., 132, 135,
137. 143. 152, 168, 181.
Anema, Mr A., 241.
Asch van Wijk, van, ii.
Asser, C., 124.
Aristoteles, 3.
Baalen, W. van, 133.
Bajetto, 138, 150.
Bakker-Nort, Mevr. B., 134, 169,
171.
Barre (amendement-), 200.
Baud, A. J., ii.
Baud, J. C., 9, 33, 35, 36, 41, 42,
43. 44. 45. 46, 279.
Berckel, G. J. A. van, 19, 20.
Berg, Mr N. P. v. d., 70.
Bergmeyer, P. 13.
Bergs ma, 11.
Beumer, Mr E. T., 132, 157, 178,
215, 216, 217, 235. 239, 245.
Bierema, Dr 8. E. B., 202, 207.
Bilt, Ch. L. van de, 142, 143,
144, 146, 149.
Blomjous, H. M. J., 136, 146,
147. iso, 243.
Boeke, Prof. Dr J. H., 5, 9.
Boelen, Mr H. J., 64, 78.
Boetzelaer van Dubbeldam, Dr
C. W. Th. baron van, 89, 96,
97, 131, 132, 133, 136, 137, 140,
149, 168, 173, 177, 178, 179,
180, 181, 183, 184, 185, 186,
190, 192, 193, 194, 197, 198,
199, 204, 209, 213, 214, 216,
217,nbsp;219, 235, 239, 241, 242
243, 244, 245.
Bolhuis, Mr J. J. van, 152.
Bool, H. J., 63, 67, 68, 80.
Boon, Mr G. A., 158.
Bosch, Js. van den, 36, 37, 38,
40, 42.
Bosse, van, ii.
Brandon, 239.
Brautigam, J., 142.
Briët, Mr P. E., 141, 150.
Brink, C. ten, 36, 38, 39. 40.
Bruineman, J. A. M., 151, 152,
195-
Bruins, 209.
Bruyn, de, 201.
Buiskool, Mr Dr J. A. E., 271.
Bus de Gisignies, L. P. J. burg-
graaf du, 8.
Bijleveld, Mr H., 130, 133, 140,
168, 169, 173, 184, 187, 188,
218,nbsp;241.
Capellen, G. A. G. P. Baron van
der, i, 7, 8, 36, 43.
Citters, Jhr S. van, 146, 147, 214.
Cohen Stuart, Mr A. B., 100, 102.
Colenbrander, Prof. Dr H. T., 7,
24.
Colijn, Dr H., 98, 108, 133, 134,
136,nbsp;137. 138,nbsp;139.nbsp;140,nbsp;141.
144.nbsp;145. 146,nbsp;147.nbsp;148,nbsp;153.
154.nbsp;156, 157.nbsp;164,nbsp;169,nbsp;170,
175,nbsp;177, 178,nbsp;179.nbsp;r8o,nbsp;184,
189,nbsp;191, 192,nbsp;193,nbsp;194,nbsp;197,
198,nbsp;200, 201,nbsp;203,nbsp;204,nbsp;207,
-ocr page 314-2o8, 209, 210, 211, 212, 213,
214, 215, 219, 235, 239, 240,
244, 245.
Cornets de Groot, 56.
Cramer, Ir Ch. G., 13, 87, 103,
114. 133, 135, 140. 143. 144,
146, 153. 156, 157, 174. 178,
i8o, 182, 183, 184, 187, i88,
189, 190, 191, 193, 194, 200,
201, 202, 203, 204, 205, 211,
212, 215, 216, 218, 219, 235,
236, 237, 239, 244, 246.
CrEMER, ii, 85.
Daendels, H. W., 7.
Dahler, P. F., 87.
Danz, P., 156, 191.
Deckers, Dr L. N., 142, 146, 148,
151-
Dedem, Mr W. K. baron van, ii,
71-
Deventer, Mr C. T. van, 13, 64,
72, 73, 82, 83, 85.
Diepenhorst, Mr P. A., 206.
Djajadiningrat, P. A. A., 102,
iii.
Dobbelmann, P. T. H. M., 000.
Donner, Mr Dr J., 183.
Doorn van Westcapelle, van, 43.
Droogleever Fortuyn, Mr P.,
132, 140, 174, 181, 182, 187, 188,
200.
Duymaer van Twist, L. F., 9,
Dijk, J. J. C. van, 142, 143, 144,
145. 149. 150, 151, 152, 154.
194- 197, 204, 212, 244.
Eerdmans, Prof. Dr B, D., 89, 191,
Eigeman, Prof. Mr J. A., 2, 9, 12,
52, 117-
Elias, 43.
Elout, Mr. C. Th., 8, 35.
Elout van Soeterwoude, 66.
Elten, N. van, D. J.2., 37, 41.
Embden, DrD. van, 146, 147, 150.
Engels, A. H. J., 217, 240.
Esser, Dr S. J., 5.
Falck, Mr A. R., 32, 33, 278.
Feber, Ir L. J. M., 132, 133, 140,
153, 167, 175, 177, 178, 184,
186, 189, 192, 197, 198, 200,
203, 211 212, 216, 217, 238,
239, 240, 243.
Feuilleteau de Bruyn, Dr W.
K. H., i, loi, 106, iio, iii,
113, 114, 123.
Fock, Mr D., 64, 72, 74, 76, 77,
82, 83, 89, 137. 138, 140, 141,
146, 154, 169, 170, 172, 177,
178, 186, 189, 190, 191, 193,
196,nbsp;199, 206, 208, 210, 214,
238, 239, 245.
Fournier, Ir F. L. P. G., 90, 105,
107.
Fransen van de Putte, I. D., 63.
Galestin, Mr A. A., 13, 103.
Gandhi, 244.
Geer, Jhr Mr D. J. de, 193, 207,
208.
Gelderen, van, 138, 195, 245.
Gelderman, J., 206.
Gerhard, A. H., 241.
Gerretson, Prof. Dr C., 33, 34,
60.
Goldberg, J., 32.
Goltstein, Mr J. baron van, 66,84.
Gonggrijp, G. F. E., 8.
Graaff, S. de, 96, 122, 127, 140,
141, 167, 172, 174, 175, 176,
177, 180, 184, 189, 191, 196,
197,nbsp;213, 216, 217, 219, 236,
237 ,238, 239, 240, 241, 242,
244. 245.
Graeff, de, 183, 184, 221, 225.
Haga, Dr B. J., 5.
Hamer, 107.
Harloff, A. J. W., 86, 87, 88, 89
90, 91, 93. 94. 95, 96, 97. 113.
292.
Hart, Commissie —, 205.
Heemskerk, Mr Th., 181, 182,
235-
Heerkens Thijssen, Mr J. N. J.
E., 158.
Helsdingen, Mr C. C. van, 91,
98.
Herwerden, J. D. van, 54, 55,
56, 57, 59-
Hinloopen Labberton, D. van
13, 102, 103, iii, 290, 291.
Hoëvell, W. R. baron van, 19,
54, 57-
Hogendorp, W. van, 8, 21, 24,
29.
Hoog, F. H. de, 91, 112.
Hooykaas, 19, 54.
Huart, F. J. A., 9.
Huxley, A., 16.
Idenburg, A. W. F,, 11, 73, 82,
144. 153. 192.
Idema, Mr. H. A., 11, 65, 75.
's Jacob, Mr. H., 102.
Jagt, M. B. van der, 13, 77.
Jansen, Dr. A., 10.
Janssen, Mr. F. I. J., 136, 137,
140, 178, 193, 210, 211.
Joekes, Mr. A. M., 96, 97, 129,
130, 135. 138, 140, 144, 145.
146, 147, 148, 153, 154, 155.
157. 171. 173. 174. 175. 177,
178, 179, 180, 182, 183, 184,
185, 186, 188, 189, 190, 191,
195. 196, 199, 206, 211, 215,
216, 217, 219, 224, 235, 238,
239, 240, 242, 244.
Jong, P. W. de, 186, 242.
Jonge, Jhr. de, 184, 221, 226,
Kan, H. H., 13, 102, 109,114, 146,
148.
Karnebeek, van, 64, 75.
Kemp, P. H. van der, 29, 30, 31,
32, 33, 35-
Kempen, C. J. van, 140, 149, 153,
185, 186, 189, 192, 193, 194,
197, 199, 201, 202, 204, 206, 211,
212, 216, 217, 219, 237, 239.
Kernkamp, H. C., 87, 153.
Kersten, G. H., 207, 243.
Kerstens, P. A., 109, 112, 114.
Ketelaar, Th. M., 243.
Keuchenius, Mr. L. W. C., 54,
55. 69.
Kiers, Dr. J., 2, 19, 20, 21, 22,
28, 29, 100, 123.
Kiès, Ch. M. H., 5, loi, 105, 106,
112, 113, 188.
Kiewit de Jonge, 98.
Kjellen, R., 3.
Kleerekoper, A. B., 235.
Kleintjes, Prof. Mr. Ph., ii.
Kluyver, A., 24, 33-
Knottenbelt, Mr. H. J., 93, 169,
172, 176, 178, 202, 207, 208,
215-
Koelreutter, O., 3.
Koesoema Soebrata, 13.
Kol, J. van, 64, 65, 71, 72, 75, 78,
82.
Kom, de, 185.
Koningsberger, Dr. J. C., 131,
181, 184, 186, 188, 196, 217,
236, 240, 241.
Kortenhorst, Mr. L. G., 206,
207, 208.
Kranenburg, Prof. Mr. R., 2, 3,
9, 23, 87, 123, 124, 137, 138,
177, 259, 260,
Kruseman, J. D., 33, '41, 42, 43.
44. 47, 48. 49. 50, 51, 52, 53.
58, 59, 279, 281.
Kruyne, H., 154.
Krijger, Jr., G. M., 140.
Kupers, E., 156, 165, 180, 190,
210, 216, 217.
Laan, K. ter, 143, 145, 241, 242.
Lidth de Jeudevan, 138, 171,195,
239-
Lingbeek, C. A., 186, 241, 242,
243-
Lith, Prof. P. A. van der, 62, 63,
65, 66, 67, 71, 73, 80, 84, 87.
Lodewijckx, A., 24, 33.
Lodewijk Napoleon, 22, 26.
Logemann, Prof. Dr J. H. A., 4, 6,
Lovink, Dr H. J., 236.
Luzac, 38, 39, 40, 41, 43.
Mac Gillavry, 36.
Mandagie, P. A., 91.
Marchant, Mr H. P., 143, 144,
152.
Marchant et d'Ansemboürg, M.
V. E. H. J. M. graaf de, 108,
147. 151-
Margadant, Dr L., 10, 11, 61.
Mendels, Mr M., 108, 135, 137,
141, 168, 169, 170, 182, 183,
190, 193. 201, 204, 205, 210,
211, 234.
Merkus, Mr P., 37.
Meijerink, 138, 155, 171, 199,
243. 245.
Michiels van Kessenich, Jhr Mr
G. A. H., 214.
Middendorp, 169, 172, 173.
Mochtar, 97, 98.
Moller, Dr H. W. E., 178, 240,
241, 243, 245.
Moltmaker, p., 180.
Mook, H. J. van, 6, 52, 90, 97.
Moresco, Dr E., 64, 75, 76, 83, 85,
Mulder, H. J. A., 63, 68.
Muralt, Jhr Ir R. R. L. de, 136,
140, 167, 182, 183, 234.
Mijer, Mr P., 36.
Nahuys van Bürgst, Mr H. G.
Baron, 47, 48, .50.
Nederburgh, Mr C. B., 65, 77,
Nes, Mr J. F. W. van, 47, 52. 58,
75.
Nolens, Dr W. H., 175, 183.
Oppenheim, A. S., 12, 65.
Ottow, Dr S. J., i, 7, 8.
Oud, Mr P. J., 142, 144, 207.
Pastor, 98.
Platteel, Dr P. J., 31.
Pleyte, Mr Th. B., 77, 78.
Poll, M. J. M. van, 137, 138, 144,
147, 149, IS5, 179, 192, 199,
209, 210, 239, 240.
Poll, Jhr W. van de, 35.
polybius, 3.
Pothuis-Smit, Mevr. W. C. B.,
146, 147, 158.
pijnacker Hordijk, Mr C., 72.
Pyttersen, 238.
Quarles van Ufford, Jhr Mr
J. K. W., 63, 64, 68, 71, 81.
Queljoe, R. P. de, 87.
Raffles, T. S., 7.
Rappard, Mr A. G. A. ridder van,
143, 145, 147, 150, 197,
Ratoe Langie, Dr G. S. S. J., 212.
Ritsema van Eck, S., 13, 65, 78,
79, 80, 84, 85, loi, 102, iii.
Rivai, Dr Abdul, 87.
Rochussen, J., 17, 54, 56 59.
Roep, B., 13 91, 104, 109, iii,
112.
Roestam Effendi, 138, 184, 193,
203, 204, 211, 220, 239, 245.
Rost van Tonningen, 150.
Rutgers, Dr A. A. L., 146, 153,
192, 193, 197, 201, 203, 209,
214, 237, 238.
Rutgers van Rosenburg, Jhr Dr
J. W. H., 138, 170, 171, 195.
Ruys de Beerenbrouck, Jhr Mr
Ch. J. M., 176.
Rijckevorssel Mr A. B. G. M.
van, 156, 168, 173, 174, 182,
183, 218, 240.
Salim, Hadji A. 157.
Savornin Lohman, Jhr Mr B. C.
-ocr page 317-de, 93, io8, 136, 137, 138, 139,
140, 146, 147, ISO, 151, 154,
156, 157, 167, 169, 178, 179,
183, 190, 191, 195, 217, 240.
Schaepman, Th. F. M., 145, 149,
151. 156.
Schaper, J. H. A., 140.
Schimmelpenninck, R. J., 22.
Schölten, Mr P., 124.
Schouten, J,, 243.
ScHRiEKE, Prof. Mr J. J., 4, 5, 6,
9, 10, 117, 270.
Schumann, Mr Dr W. M. G., 102,
iii.
Severijn, 240.
Sleeswijk, Prof. Dr J. G., 99.
Slingenberg, Mr M., 141, 190,
210.
Sneevliet, H. J. F. M., 184, 193.
Snoeck Henkemans, J. R., 207.
Soangkoepon, M., 13,. 90, 97.
soejono, R. T. A., 13, 98.
Soekarno, 184.
Soeroso, R. P., 97, 107.
Soetardjo, M., 65, loi, 107, iio,
iii, 112, 115, 138.
Spengler, O., 3.
Stapel, Dr F. W., 6.
Steger, Prof. Dr A. M. A. A., 136,
206.
Struycken, Prof. Mr Dr A. A. H.,
123, 124.
Stokvis, J. E., 154, 205, 220.
Sturler, W. L. de, 47, 52.
Suyling, Prof. Dr P. J., loi, 106,
108.
Swieten, P. van, 49, 50.
Taets van Amerongen, 50.
Teeuwen, J. J. E., 102.
Thorbecke. J. R., 8, 23, 24, 25,
26, 28, 29, 47, 53. 59. 60, 69,
96, iii.
Tilanus, H. W., 143, 144, 145,
146, 147, 150, 156.
Tjokro Aminoto, R. O. S., 168.
Troelstra, P. J., 189.
Vegte, Mr H. van der, 158.
Vervoorn, Mr C., 156.
Visser, L. L. H. de, 133, 135, 152,
183,nbsp;215.
Vliegen, W. H., 136, 200, 241.
Vliet, L. van, 47, 51.
Vollenhoven, Prof. Mr C. van, 5,
12, 56, 65, 79, 80, 85, 106, 116,
117. 120, 121, 124, 125, 134.
Vries-Bruins, Mevr. A. E. J. de,
244.
Vries, C. de, 77.
Vuuren, A. C. A. van, 132, 171,
186, 241.
Waal, E. de, 7, 50, 57, 59.
Waal Malefijt, J. H. de, 75.
Waerden, Dr Ir Th. van der, 218.
Wagenaar, 155, 195.
Wavvoroentoe, 102.
Welter, Ch. J. I. M., 144, 150,
155. 199. 205, 220, 239, 243,
244. 245.
Wendelaar. Mr W. C., 146, 147,
149. 150, 151, 197. 198, 238,
239-
Westerdijk, J. B., 208.
Westerman, Mej. J., 169.
Westerman, Mr W. M., 145, 146,
184,nbsp;192, 209, 220, 239.
Westra, Prof. Mr Dr H., 5, 8.
Wiarda Beckman, 150.
WiBAur, F. M., 208.
Willem I, 33.
Willem II, 42.
Wiranata Koesoema, R. T. A.,
97-
Wijnkoop, D., 136, 156, 185, 196,
200, 213, 217.
IJzerman, A. W., 130, 135, 171.
185,nbsp;207, 238, 239, 244.
Zandt, P. 207.
Zuylen, G. E. V. L. van, 70. 81.
-ocr page 318-Aangelegenheden van Curagao, i ig
(zie ook overzeesche aangelegen-
heden).
Aangelegenheden van het Ko-
ninkrijk, 8, 78, 105, 112, 113,
119, 127, 128, 261—267.
Aangelegenheden van Ned.-Indië,
15. 16, 57, 62, 63, 67, 68, 76,
78, 83, 90, 105, 107—109, 124
(zie ook overzeesche aangelegen-
heden).
Aangelegenheden van Suriname,
119 (zie ook overzeesche aan-
gelegenheden).
Aanslagenquaestie, 216.
Aanwijzingen van het Opperbe-
stuur, 91.
Aardoliebelasting, 205.
Aardolie, exploitatievraagstuk, 219,
220.
Aardolie-maatschappijen, overeen-
komsten, 217—220.
Aardolie, uitvoerrecht, 190, 204,
205, 230.
Adviseerende Commissie voor de
Nijverheid en Koloniën, 32.
Adviseur voor Koloniale Aange-
legenheden, 35.
Adviseerende Raden, 32.
Agrarisatie, 19^.
Agrarische regelingen, 7.
Agrarische toestand van Suriname,
237—239 (zie ook kolonisatie,
rijstbedrijf).
Algemeene Maatregel van Bestuur,
131-
Ambtelijkheid bij Bestuurshervor-
ming, 173, 176—180.
Ambtelijk inheemsch Bestuur,
178, 234-
Arbeidsinspectie, 240.
Arbeidsvraagstuk Buitengewesten,
216, 240 (zie ook Poenale
Sanctie).
Aristokratie, 3.
Atjeh-Oorlog, 16, 60.
Autonomie, 134, 173, 174.
Autoritair stelsel, iio.
Batig slot, 17, 18, 60.
Begrooting van Cura9ao, 130, 195,
198.
Begrooting van Ned.-Indië, 38, 73,
76, 129, 130, 159, 186, 187—
195-
Begrooting van Suriname, 195—
196.
Belangen van het Koninkrijk, 92,
103, 121, 123, 124, 176 (zie
ook: Aangelegenheden).
Belangen van Nederland, 109.
Belangen van Ned. Indië, 4, 5, 9,
12, 60 (zie ook: Aangelegen-
heden).
Belangen van het Overzeesche Ge-
bied, 119, 121.
Belangen van Suriname, 195, 196.
Belastingen, Directe — in Ned.-
Indië, 199, 200, 228, 229.
ZAKENREGISTER.
Van bl. 126—258 is Staten-Generaal, Minister, Volksraad slechts op-
genomen, wanneer hierover als staatsrechtelijk begrip werd gesproken.
Belastingen, Indirecte — in Ned.-
Indië, 20I—205.
Belgische quaestie, 44.
Benoemingsrecht van Volksraad-
leden, 169.
Benzine-accijns, 200.
Beoordeeling nieuwe structuren,
251—256.
Beschaving, inheemsche —, 5.
Bescherming Ned. onderdanen te
Shanghai, 152.
Bestuur, 23, 24, 26, 27, 53 (zie
ook: Opperbestuur, Regeering).
Bestuurshervorming, loi, 134,140,
172—180, 223—225 (zie ook:
decentralisatie; ambtelijkheid).
Beteekenis Staten-Generaal, 249,
250.
Beteekenis Volksraad, 170, 220,
221 (zie ook: zetelverdeeling).
Bevolkingsrubber, uitvoerrecht,
203, 204, 230.
Bezuiniging, 190—192.
Bommenwerpers, 148.
Bondsraad, 103.
Bondsstaat, 103, 122.
Bourgondische Staat, 273.
Buitenlandsche Politiek, 113.
Bijdrage van Curasao in Defensie-
kosten, 155, 199.
Bijdrage van Nederland aan Ned.-
Indië, 210—213.
Caesarisme, 3.
Civilisatieperioden, 3.
Collectieve veiligheid, 148.
Colleges voor Suriname en Cura-
sao, 250.
Collegiaal bewind, algemeen, 6,
49, 59 (zie ook : Kol. Raad;
Raad Overzee; Imperiale Raad).
Collegiale Voorlichting, 1,16, 19,
20, 21, 22, 29, 30, 33, 39, 40.
48, 59, 63, 64, 67, 78, 81, 85. 88,
90, 91, 92, 96, 105, 251 (zie
ook: Kol. Raad; Raad Overzee;
Imperiale Raad).
Comité voor Rijksaangelegenhe-
den, 84.
Commissariaat voor Indische Za-
ken, 139, 140, 161.
Commissie van Advies op het De-
partement van Koloniën, 46.
Commissie-Baud, 43, 45.
Commissie-Generaal, 7, 272.
Commissie-Idenburg, zie Rapport-
Idenburg.
Commissie-Kan, 146, 148.
Commissie 1802, 21.
Commissie van Koloniale Spe-
cialiteiten, 91, 98 (zie ook: Raad
Overzee).
Committée's-Generaal in de Ka-
mer, 39.
Committé tot de Zaken van den
Oostindischen Handel en Be-
zittingen, 20.
Compagnie, Ver. O.-I., 6, 20, 23,
28, 53.
Concurrentie van Japan, 209.
Conflicten tusschen Gouverneur
van Curaçao en Kolonialen Raad,
186, 199, 226, 227 (zie ook:
Kiesrecht).
Conflicten tusschen Gouverneur
van Suriname en Staten, 185.
Conflicten tusschen Gouverneur-
Generaal van Volksraad, 87, 91,
159, 184, 187, 200.
Conseil Colonial, 88.
Conseil supérieur des Colonies,88.
Conservatieve Richting, 10.
Consiglio superiore coloniale, 88.
Consolidatiepolitiek, 135, 139, 161.
Constitutie van het Koninkrijk
Holland, 23, 24, 27.
Contingenteeringen, 208, 209, 212.
Controle op Overzeesche Over-
heid, 119, 121.
Conversie Indische Schuld, 192,
210, 211, 212.
Coördinatie, 139.
Courantenpapier, verlaging invoer-
recht, 203.
Council of India, 75, 85, 88.
Crisisheffing inkomen, 200.
Cultuurperioden, 3.
Cultuursfeer, 5.
Cultuurstelsel, 8, 16, 36, 38, 40,
42.
Decentralisatie, 72, 78, 139 (zie
ook: Bestuurshervorming).
Decentralisatie-commissie, 11.
Decentralisatie-wetgeving, 11, 174,
Defensie, 142—156.
Defensie-fonds, 147.
Defensie-uitgaven, 190 (zie ook:
Bijdrage).
Demokratie, 3, 102, iio, 269.
Departementshoofden, 52.
Deskundigheid in de Staten-Ge-
neraal, 248, 269, 274, 275.
Devaluatie, 205, 212.
Differentiëele Rechten, 205, 230.
Directeur-Generaal voor de Ko-
loniën, 22, 28, 33.
Dogmatiek, 3, 51, 100, 117, 122,
123.
Domeinverklaring, 140.
Dominion Status, 109, 122, 138,
273-
Economische en financiëele sa-
menwerking Nederland-Indië
iio, 113, 137, 192, 193, 205—
213, 231, 232 (zie ook: textiel-
nijverheid; concurrentie; bij-
drage).
Economische toestand Curasao,
198, 199.
Economische toestand Suriname,
196, 197.
Eerste Kamer (zie Staten-Gene-
raal).
Eerste Kamer, als vertegenwoordi-
ging van het Koninkrijk, 106,
112, 113.
Elementen van de tegenwoordige
staatsrechtelijke structuur, 248.
Emigratie naar de Buitengewes-
ten, 240.
Engelsche Parlement, 273.
Engelsche Rijk, 107, iio, iii.
Enquête, Recht van —, 170.
Erfpacht, 140.
Ethische politiek (zie: ontvoog-
dingspolitiek).
Europeesche bevolking, onrust —
(133, 183, 184).
Exorbitante Rechten, 235, 236,
246.
Exploratie en Exploitatie van
Nieuw-Guinea 219, 220.
Financiëele en economische
quaestie's betreffende Curaçao,
198—199, 228.
Financiëele en economische
quaestie's betreffende Ned.-
Indië, 187—195, 227.
Financiëele en economische
quaestie's betreffende Surina-
me, 196—198, 228.
Financiëele steun van Nederland
aan Indië, 210—213 (zie ook:
econ. samenwerking verdeeling
vlootkosten).
Financiering extra defensie-uit-
gaven, 149.
. Fransche Revolutie, 3.
Gezondheidsraad, 259,
Gouverneur, zie Bestuurshervor-
ming.
Gouverneur van Curaçao, 94, 130,
171, 186, 273 (zie ook: conflict).
Gouverneur van Suriname, 94,
114, 185, 273 (zie ook: conflict).
Gouverneur-Generaal, 45, 52, 67,
78, 88, 94, iii, 113, 130—133,
140, 141, 153. 181—184, 273
(zie ook: conflict).
Gratieverleening, 182, 235, 245,
246.
Groepsgemeenschappen, 179.
Groepsleven,' menschelijk —, 3,
Grondslagen voor de Defensie
van Ned.-Indië, 150, 151.
Grondwet van het Koninkrijk, 8,
22—24, 27, 28, 44, 49. 51, 54.
73. 80, 106, 137, 259, 261, 272.
Grondwetscommissie 1814, 27.
Grondwetsherziening, 36, 47.
Groote Raad van het Koninkrijk,
109, 112, 114.
Handelsaangelegenheden, 30, 31,
33, 34, 38, 113.
Handelsbesprekingen met het bui-
tenland, 157.
Hervormingen, 7.
Herzieningscommissie 191865,101.
Historische methode, 123, 124.
Historie van Ned.-Indië, 6.
Hoofdgeld, 236.
Ideologi.sch uitgangspunt, 117,118,
122, 123, 159, 249.
Imperiale Raad, 2, 86, 92, 93, 98,
100—113, 115, 116, 139, 261—
268, 270.
Indian Statutory Commission, 94.
Indianiseering, 180, 181, 225.
Indisch Beleid, 55, 56.
Indische Staatsregeling, 99, 114,
130—134, 159. 175-
Indo-Europeanen in het leger,
156, 247.
Indo-probleem, 245.
Industrialisatie, 239, 240.
Inkomstenbelasting, 200, 201.
Inlandsche Gemeenten, 179.
Internationaal Arbeidsbureau, 157,
217.
Interpellatierecht van den Volks-
raad, 184.
lus constituendum, i, 15.
Invoerrechten, Nederland, 206—
208, 231.
Invoerrechten, Ned.-Indië, 201—
203, 229, 230.
Inwendige Aangelegenheden, 127,
130, 140, 141, 161, 162, 172,
218.
Jager (torpedoboot-), 142.
Kamer voor Indië, 82, 83.
Kamers van Koophandel, 31.
Kiesrecht, Cura^ao, 171, 223 (zie
ook: Vrouwenkiesrecht).
Kiesrecht, Ned.-Indië, 133.
Klein materiëel zeemacht, 145,
146, 148, 150.
Koelie-ordonnantie, loi.
Koffiecultuur, 7, 212 (zie ook:
agrarische toestand).
Koloniaal Congres S.D.A.P., 137.
Koloniale Geldmiddelen, 17 (zie
ook: Begrooting; financiëele
quaestie's).
Koloniale Petroleummaatschappij,
219.
Koloniale Raad, i, 19, 36, 39, 40,
41. 44. 45. 48, 50—60, 64, 65,
67. 68, 70—74, 77, 78, 80—83,
85—87. 104, u6 (zie ook: Col-
legiale voorlichting).
Koloniale Raad van Curagao, 106,
130.
Koloniale Specialiteiten, 49 (zie
ook: Deskundigheid).
Koloniale Staten, 74, 106.
Kolonisatie-Rapport, 8.
Kolonisatie in Suriname, 197, 198,
238, 239 (zie ook: Emigratie).
Koning, 7, 8, 17, 23—30, 32, 34,
44. 45, 51. 56. 57. 58, 73—75.
82, 84, 86, 87, 92, 93, 97, 102,
112—116, 130, 131, 171, 223,
270, 274, 275.
Koninklijk Besluit, 8, 26.
Koninkrijk, 2—5, 11, 18, 33, 49,
65, 78, 84—86, 91, 93, 98—104,
106, no, 114—120, 122, 126,
127, 135—138, 260, 261, 273.
Kritiek Gouverneur van Curaçao,
186, 226.
Kritiek Gouverneur van Suriname,
185, 226, 242.
Kritiek Gouverneur-Generaal, 181
—184, 225, 226.
Kritiek Indisch financiëel systeem,
189.
Kroon (zie Koning).
Kruisers, 142—146, 148, 149, 151.
Landbouwnijverheid, 7.
Landbouwonderwijs, 243.
Landerijen, particuliere —, 7, 33,
236.
Landrente, 8.
Landrente, Bengaalsche —, 7.
Landvoogd, 8, 9, 12, (zie ook
Gouverneur- Generaal).
Leeningen van Ned.-Indië, 60,
190—195.
Leger van Ned.-Indië, 155, 156,
165.
Leiderschap van Nederland, 4, 72,
89. 135. 138, 271.
Liberale begrippen, 7, 8, 10.
Liquidatie-politiek, 135—137, 161.
Locale aangelegenheden, (zie: in-
wendige aangelegenheden; aan-
gelegenheden van Ned.-Indië).
Locale Raden, 129.
Loonarbeiders, 7.
Loonbelasting, 200, 201.
Maatregelen heropwekking Suri-
name, 196.
Maritieme dislocatie, 149.
Militieleger, 156.
Ministers, algemeen, 261—267.
Minister van Koloniën, 9, 28, 32,
34. 35. 44—46. 48—50. 52—58,
63, 67, 68, 73, 80, 82, 85, 89, 90,
93. 95—98, 105, 131, 140, 141,
166, 261—267.
Ministers voor het Koninkrijk,
107, 271.
Minister van Defensie, 151, 152.
Minister in Rade, 67.
Ministerraad, zie: Raad van Mi-
nisters.
Missie, 243, 244, 247.
Monarchale Idee, 6, 22, 28.
Monokratie, 3.
Muiterij ,.Zeven Provinciënquot;, 151,
152.
M.u.l.o.-scholen, 242, 243.
Nationalisme in China, 157.
Nationaliteitenkamer, 13.
Nederlandsch fabrikaat, bescher-
ming —, 201, 202, 206.
Nederlandsch-Indische Aardolie-
Maatschappij, 218.
Nijverheid, 32, 33.
Oligarchie, 3.
Onder-minister voor Koloniale Za-
ken, 50.
Ondernemers, 7, 194, 196.
Onderofficieren, 145.
Onderwijs, 140, 240—242, 246.
Onderwijspolitiek Suriname, 185.
Onderzeeboot, 142—144.
Onlusten in Ned.-Indië 19, 26—27,
133, 181—183, 225, 234, 245,
246.
Onlusten in Paramaribo, 185.
Ontginningen, 140, 157, 233.
Ontslag onderwijzers, 180.
Ontvoogdingspolitiek, 10, 134.
Ontvoogding als deel der bestuurs-
hervorming, 175.
Ontwapening, 142, 144, 147, 151,
156.
Onzelfstandigheid van Indië, 4.
Open-deur-politiek, 195, 206,
Opperbestuur, 22—25, 27, 28, 38,
55, 61, 62, 67, 78, 88, 90, 91,
97. 98, 120 (zie ook: Regeering).
Opperraad, zie Imperiale Raad.
Overval op Curasao, i86.
Overzeesche aangelegenheden, 8,
13, 61, 67, 261—267.
Pandelingschap, 216.
Parlement, zie vertegenwoordi-
ging, Staten-Generaal.
Parlementair college voor Over-
zee, 96.
Parlementair stelsel, 66, 88, 93,
102, 269 (zie ook: Vertegen-
woordiging).
Partij-politiek, 66, 67, 105, 165,
249, 269, 274.
Partij-specialisten in de Staten-
Generaal, 249.
Pensioenen, Militaire, 153, 188.
Pensioenen, Surinaamsche, 197.
Pensioenkorting, Ned.-Indië, 213
—215, 232.
Personeelvraagstuk (vloot), 143,
145. 147-
Petitie-Soetardjo, loi, 107, 108,
iio—112, 138.
Plan-Deckers, 142, 143, 148, 150.
Poenale Sanctie, 140, 156, 157,
165, 215—217, 233, 240, (zie
ook: Arbeidsvraagstuk).
Proces Soekarno, 184.
Proeve-Oppenheim, 12, 13, 65.
Preanger-Stelsel, 7.
Protectionisme, 207 (zie ook: Be-
scherming Ned. fabrikaat).
Provincie, zie Bestuurshervorming.
Raad voor de Aziatische Bezit-
tingen en Etablissementen, 20,
21, 28.
Raad van Departementshoofden,
(Indië), 94.
Raad van Experts, zie Raad Over-
zee.
Raad van Indië, 11, 52 71, 91,
94, 133-
Raad voor de Koloniën, zie Kolo-
niale Raad.
Raad van Koophandel en Kolo-
niën, 22, 29—32.
Raad van Ministers, 51, 52, 113,
131, 261—267.
Raad voor de Oostindische Bezit-
tingen, 39.
Raad over den Oostindischen Han-
del en Bezittingen, 21, 22, 28.
Raad Overzee, i, 86—89, 91, 93—
95, 99. 108, 113, 116, 261—267.
Raad voor het Residentiegebied,
176.
Raad van State, 36, 46, 54—57,
59. 68—71, 75, 81, 84, 91, 92,
95, 105, 131, 259, 260—267, 270.
Radio-Raad, 259.
Radio-uitzendingen, 157, 158, 165.
Rapport-Idenburg, 144, 153.
Rapport-Welter, 144.
Regeering = regeerwijs, 25, 26.
Regeering van het Koninkrijk, i,
8, 10—12, 23, 61, 92 (zie ooki
Opperbestuur).
Regeering van Ned.-Indië, 90, 97,
98, 105.
Regeeringscommissie in Bestuurs-
hervorming, 180.
Regeeringsreglement, Ned.-Indië,
31, 32, 42, 54. 87, 103, 104, 130.
Regeeringsreglement, Curasao en
Suriname, 134, 160, i6r, 170,
223.
Regent, iio, 225.
Regentschapsraden, 174, 176.
Republikeinsche idee, 6, 28.
Roeping van Nederland, 9, 10.
Rubberrestrictie, 157, 192.
Rijkseenheid, 106, iii, 118, 271.
Rijksparlement, 105, 106, 107, 268.
Rijksraad, zie Imperiale Raad.
Rijksverband, 79,
-ocr page 324-Rijkszaken, zie aangelegenheden
van het Koninkrijk.
Rijstbedrijf, Suriname, 196, 197,
238, 239.
Salariskorting, 190.
Samenwerking tusschen de deelen
van het Koninkrijk, 62, 93, 118
—121, 124 (zie ook: econ.
samenwerking).
Sentiment, beteekenis van het —,
117.
Sekretaris van Staat voor de Kolo-
niën, 32, 33.
Sigarettenpapier, verlaging invoer-
recht —, 202, 203.
Souvereine Vorst, 22.
Slagschip, 151.
Staat, 3.
Staat der Nederlanden, zie Ko-
ninkrijk.
Staatsdoel, 5.
Staatsidee, 3.
Staatsgezag, 5.
Staatsleer, algemeene —, 2, 122.
Staatsraden in Buitengewonen
Dienst, 35, 46.
Staatsrecht van het Koninkrijk, 4,
258.
Staatsregeling 1798, 20, 26.
Staatsregeling 1801, 21.
Staatsregeling van Curagao, 155.
Staatsregeling van Suriname, 155.
Stabiliseering Indische financiën,
189, 190.
Staten van Cura9ao, 171.
Staten-Generaal, 60—64, 67, 71—
75. 77—80, 82—84, 86, 87, 90,
91, 93, 95, 99, loi—103, ICS,
106, 108, 112, 115, 119, 120, 122,
124, 126, 127, 166, 248, 261—
268, 271—275.
Statute of Westminster, 273.
Suikerindustrie, 192.
Suikerprobleem, 210, 212, 213.
Tariefwijziging in Nederland, 208
(zie ook: Invoerrechten; Differ,
rechten).
Technisch Bureau, 140.
Tegenstelling, Nederland—Indië,
I, 62, 66, 87.
Textielnijverheid, 212.
Toestand in Indië, 38, 48, 70, 194.
Tweede Kamer, zie Staten-Gene-
raal.
Tweede Kamer, als Vertegenwoor-
diging van Nederland, 106.
Uitbreiding defensiemiddelen, 144,
147, 149, 156.
Uitvoerend Bewind, 20.
Uitvoering, Macht van —, 24, 25.
Uitvoerrecht op aardolie, 190 (zie
aardolie).
Unificatie, 5.
Utiliteitsmotief, 117, 118.
Vennootschapsbelasting, 200.
Verantwoordelijkheid van den Mi-
nister, 17, 45, 76, 84, 88, 95,
96, 141, 142, 162, 199 (zie ook:
Minister).
Verbanning, 183 (zie ook: exor-
bitante rechten).
Verbond voor Nationaal Herstel,
107, 112.
Verdeeling vlootkosten, 152—156,
164, 165, 192, 193 (zie ook:
bijdrage defensie-uitgaven).
Verdrag van Ouchy, 207.
Verhouding Commandant Zee-
macht t.o. Minister van Defensie,
151. ip-
Verhouding Nederland—Indië,
zie Koninkrijk.
Verkoop van land, 7.
Vermogensbelasting, 200.
Vernietigingsrecht Overzeesche
verordeningen, 119, 120.
Vertegenwoordiging van Indië, 4,
5, II—13, 40, 66, 71, 73, 78,
8o, 97, 102, 103, 109, iii 112,
114 (zie ook: Staten-Generaal).
Vloot, 142—152.
Vlootpolitiek, 162, 163, 164.
Vlootreserve, 142, 149.
Vlootsterkte, zie Plan-Deckers,
kruisers, torpedoboot jagers, on-
derzeeboot, watervliegtuig, klein
materieel, slagschepen, lucht-
macht.
Volksgezondheid, 244, 247.
Volksraad,10,12, 61—63,65, 77, 79,
86, 88, 90, 91, 94, 96, 97, 100—
104, 106—108, iio, iii. 112,
113, 129—131, 134, 139, 149.
153. 167—170, 184, 200, 220,
248 (zie ook: conflict; zetelver-
deeling; beteekenis; enquete;
interpellatie).
Volksstaat, 3.
Vreemde Oosterlingen, 114.
Vruchtencultuur, 196, 197.
Vrijhandel, zie open-deuren-
politiek.
Waterleiding Paramaribo, 238,244.
Watervliegtuigen, 142, 148, 153,
187, 188.
Wekelijksche rustdag, 216, 244,
245. 247-
Welvaartspolitiek, 236, 237, 246.
Westersch bedrijf, 9.
Wetgevende Macht, 26 (zie ook:
Staten-Generaal).
Zelfbesturen, 179.
Zelfstandigheid Indië, 135, 138.
Zending, 140, 243, 244, 247.
Zetelverdeeling in den Volksraad
naar bevolkingsgroep, 130—134,
159, 160, 167, 221 (zie ook:
Indische Staatsregeling),
Zetelverdeeling in den Volksraad
naar politieke groepeering, 168,
222.
LITERATUUROVERZICHT.
Algemeen Handelsblad.
Baud, A. J. — Het vraagstuk der Buitengewesten. Kol. Stud. 1937.
Baud, J. C. — Het ontslag van J. D. Kruseman als Directeur-Generaal
van Financiën in Ned.-Indië. 's-Gravenhage. van Stockum, 1848.
Berckel, G. J. A. van — Bijdrage tot de Geschiedenis van het Euro-
peesch Opperbestuur over Nederlandsch-Indië, 1780—1806, diss.
Leiden, S. C. van Doesburgh 1880.
,,Blik op het Bestuur van Nederlandsch-Indië onder den Gouverneur-
Generaal Js. van den Bosch, enz.quot;, uitgegeven redactie van ,,De
Oosterhngquot;. Kampen, R. van Hulst, 1935.
Boeke, Prof. Dr J. H. — Auto-Activiteit naast Autonomie. Ind. Gen.
1922.
—, Het zakelijk en persoonlijk element in de Koloniale welvaarts-
politiek. Koloniale Studiën, 1927.
—, Dualistische Economie. 1930.
Boelen, Mr H. J. — Een Koloniale Raad voor Ned. O. Indië, Ind. Gids
1916, II.
Bolhuys, Mr J. J. van, Ned. Indië en de Ned. Volksvertegenwoordiging,
Indische Gids.
Bool, H. J., Koloniale Hervormingen, Vragen des Tijds, Mei 1889.
Brink, C. ten — Een woord over het Beheer van Indië, over de daarin
wenschelijke veranderingen en over de Indische Financiën, na het
tienjarig bestuur van den Baron G. A. G. P. van der Capellen.
Capellen, G. A. G. P. baron van der — Kolonisatie-Rapport, 17 Juli
1822.
Cohen Stuart, Mr A. B. — De Regeeringsverklaring van 18 Nov.
1918, Kol. Studiën, 1938.
^jl Colenbrander, Prof. Dr H. T. — Koloniale Geschiedenis, deel II.
^ Constitutions of all Countries, Vol. 1, The British Empire, His Majesty's
Stationery Office, London, 1938.
Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage.
De Economist.
Eigeman, Prof. Mr J. A. — Indië en het Koninkrijk 1928.
—, Indië en de Ministerraad. 's-Gravenhage 1929.
—, De Onvoltooide Organisatie van het Koninkrijk, 's-Gravenhage 1932.
Encyclopaedic van Ned. Indië.
Esser, Dr S. J. — Maleisch en Nederlandsch, Kol. Studiën, 1938.
-ocr page 327-Feuilleteau de Bruyn, Dr W. K. H. — De Volksraad en de Rijks-
eenheid, Kol. Studiën 1938.
—, Principiëele Staatkunde Overzee, Indische Gids, 1938.
Fock, Mr D. — De Wetgevende Bevoegdheid der Staten-Generaal
voor Nederlandsch-Indië, Het Vaderland, 18, 19, 22 Jan. 1901.
Gerretson, Prof. Dr G. — De Sociaal-Economische Invloed van
Nederlandsch-Indië op Nederland, Wageningen, 1938. Historische
Inleiding.
Gonggrijp, G. — Schets eener economische geschiedenis van Ned.
Indië, 1928.
Graaff, S. de — De Indische Staatsregeling, 's-Gravenhage 1938.
Haga, Dr B. J. — Doelstelling in de Indische Politiek, Kol. Tijdschrift
1930.
Handelingen (en Bijlagen) van de Staten-Generaal.
Handelingen (en Bijlagen) van den Volksraad.
Handelingen en Geschriften Ind. Genootschap.
Harloff, A. J. W. — Een Raad van Experts voor Nederlandsch-Indië,
D. A. Daamens Uitg. Mij., Den Haag, 1932.
Herwerden, J. D. van — Java, voorheen, tegenwoordig en in de toe-
komst. 's-Gravenhage. Gebr. Belinfante, 1854.
Hooykaas' Repertorium.
Huart, F. J. A. — Grondwetsherziening 1917 en 1922, 1925.
Idema, Mr H. A. — Parlementaire Geschiedenis van Ned. Indië, 1924.
Indische Gids.
Indische Tolk van het Nieuws van den Dag. '
Jaarboek. Parlement en Kiezer 1935.
Jansen, Dr A. — Voortzetting der Bestuurshervorming, Koloniale
Studiën, 1936.
Javabode.
Kemp, P. H. van der — Dc teruggave der Oostindische Koloniën,
's-Gravenhage. M. Nijhoff, 1910.
—, Bijdrage tot de Geschiedenis der Regeeringsreglementen van Ned.
Indië.
Kiers, Dr J. — De bevelen des Konings. Utrecht, 1938.
Kies, Ch. — Nederlandsche Staatkunde in de Overzeesche Gewesten.
Indische Gids, 1932.
Kjellen, R. — Der Staat als Lebensform, 1917.
Kleintjes, Prof. Mr Ph. — Staatsinstellingen van Ned. Indië.
Koelreutter, O. — Allgemeine Staatslehre, 1933.
Kol, J. van — Ned. Indië in de Staten-Generaal.
Kranenburg, Prof. Mr R. — Nederlandsch Staatsrecht I, II, 1928.
Algemeene Staatsleer, Haarlem 1937.
Kruseman, J. D. — Beschouwing der Kontrakten in het jaar 1840
door het Departement van Koloniën gesloten met de Nederlandsche
Handelmaatschappij.
-ocr page 328-—, Beschouwingen en ophelderingen.....enz. (van Baud's brochure),
's-Gravenhage, Belinfante 1848.
—, Vrijmoedige Gedachten over Koloniale Aangelegenheden. 's-Gra-
venhage. Belinfante 1848.
Logemann, Prof Dr J. H. A. — Over enkele vraagstukken eener In-
dische Staatsrechtbeoefening. Batavia 1927.
^ Margadant, Dr L. — De Raad van Nederlandsch-Indië in verband
met de reorganisatie van het Indisch Bestuur, Utrecht, 1935.
Mook, H. J. van — De organisatie van de Indische Regeering, 1932.
Moresco, Dr E. — Een Koloniale Raad te 's-Gravenhage, Ind. Gids,
1913. I-
Mulder, H. J. A. — De Raad van State, 's-Gravenhage, Zuid-Holland-
sche Boek- en Handelsdrukkerij 1889.
Nahuys van Bürgst, Mr H. G. baron — Beschouwingen over Neder-
landsch-Indië, 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante 1847.
Nes, Mr J. F. W. van — Eenige beschouwingen over Koloniale Aan-
gelegenheden. 's-Gravenhage, Belinfante 1848.
Ottow, Dr S. J. — Het ontstaan der Conservatieve Richting. Utrecht
1935-
Platteel, Dr P. J. — De Grondslagen der Constitutie van Neder-
landsch-Indië, Utrecht, Oosthoek, 1936.
k Quarles van Ufford, Jhr Mr J. K. W. — Bespreking van Mulder's
diss, over den Raad van State, Themis 1889.
Schölten, Mr P. — Algemeen Deel van C. Assers Handleiding tot de
Beoefening van het Ned. Burg. Recht.
Schrieke, Prof. Mr J. J. — Een Nieuw Bestek. 1935.
—, Indië en Dominion Status, Kol. Studiën. Sept. 1936.
—, Een parlementaire Enquête in Ned. Indië? Kol. Tijdschr. 1937.
Op Weg naar een Indische Regeering, Kol. Studiën 1937.
Sleeswijk, Prof Dr J. G. — Nederland in het Verre Oosten. In
Nederland in de Branding, Baarn, 1938.
Spengler, O. — Der Untergang des Abendlandes, 1929, 1930.
Staatsalmanak 1834, 1835.
Stapel, Dr F. W, — Corpus diplomaticum neerlando-indicum, deel V.
Struycken, Prof Mr Dr A. A. H. — Verzamelde Werken, 4e deel,
S. Gouda Quint, Arnhem 1927. Verschillende opstellen.
—, Het Staatsrecht van het Kon. der Nederlanden. S. Gouda Quint,
Arnhem 1928.
Sturler, W. L. de — Vlugtige aanteekeningen op de Beschouwingen
over Ned. Indië. Groningen, J. Oomkens Jr. 1847.
Suyling, Prof Dr P. J. — Waarom het Fonds voor Indologische
Studiën aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is opgericht. Gedenk-
boek uitgegeven t. g. v. het Tweede Lustrum der Utrechtsche Indo-
logen Vereeniging (z. j.) 1936 ?
Swieten, P. van — Iets over koloniale aangelegenheden. 's-Gravenhage,
P. H. Noordenkamp 1849.
—, Proeve van een Ontwerp van Wet op de Uitoefening van het Gezag
in Ned. Indië. 's-Hage, Noordenkamp, 1850.
Thorbecke, J. R. — Aanteekening op de Grondwet 1839.
—, Bijdragen tot de Herziening der Grondwet. Leiden, P. H. van
den Heuvel 1848.
—, Onuitgegeven parlementaire Redevoeringen V, 1910.
Tijdschrift van Nederlandsch-Indië.
Het Vaderland.
Vereeniging Moederland en Koloniën, Geschriften van de.
Verslag Herzieningscommissie 1918.
Verslag v. d. Commissie voor het Grondbezit Indo-Eur. 1937.
Vollenhoven, Prof. Mr C. van — De Grondwet en de Koloniën.
Kol. Tijdschrift 1921.
—, Staatsrecht Overzee, 1934.
Vliet, L. van — De Verkoop van Indische Domeinen. 's-Gravenhage,
H. C. Susan C.H.z. 1848.
Waal, E. de — Koloniale Politiek der Grondwet. 's-Gravenhage,
M. Nijhoff 1863.
Westra, Prof. Mr Dr H. — Dualistisch Staatsrecht, 1931.
—, De Indische Staatsregeling, 1934.
Woordenboek der Nederlandsche Taal, bewerkt door A. Kluyver en
A. Lodewijckx.
J..W
«
. .......
m -nbsp;-M'y*- ,-
■
quot;M
■'•■^tV/-, ...
V,. -krquot; f. . i
f?. -..T..nbsp;• 'f..
■ ■ .tié
* •
sc ■
A'f
■lir'
STELLINGEN.
I.
De circulaire van het College van Gedeputeerden der pro-
vincie West-Java, waarbij aan regentschaps- en gemeente-
raden, in verband met het verleenen van subsidie, in over-
weging wordt gegeven om inlandsche vereenigingen voor
armenzorg te dwingen den vorm te kiezen van een Europee-
sche stichting, wordt door Prof. ter Haar in Locale belangen
van I Juli 1938 terecht afgekeurd.
IL
Ten onrechte besliste het College van Gedeputeerden van
de provincie Oost-Java, dat de vraag, of een desabeslissing
al dan niet van gewichtigen aard is, ter beoordeeling staat aan
het toezichthoudend orgaan, i.e. het College van Gecommit-
teerden.
IIL
Terecht heeft de Directeur van Binnenlandsch Bestuur zich
bij schrijven van 24 Maart 1938 no. Dec. 102/113 zich op het
standpunt gesteld, dat onder ,,provinciale verordeningquot; dient
te worden verstaan ,,verordening van den provincialen raadquot;
en niet van het College van Gedeputeerden.
IV.
Het door Van Vollenhoven voorgestane denkbeeld, dat de
verordeningen van den Vertegenwoordigenden Raad van een
(toekomstige) autonome Provincie vernietigd zouden moeten
worden bij wet, en niet door de centrale organen van Neder-
landsch-Indië, (Staatsrecht Overzee: bl. 141—142; 150) is in
strijd met het door denzelfden schrijver volgehouden denk-
beeld van de zelfstandigheid van Indië.
■■:.lt;} i-iôl
-■..ovùu flBv Jii.rv'1 .
X'sminbsp;t'quot;
.S
. ' .i.y.t A ! , 'Â' A'i.
iJiï'iÀyù'x^iiu''- ■
.'i ^^ '.'.jiyy jiî.;
Vi Hik
.-■vi'iCt«
' «-.rvV
te.
IJ! Jfi
-gibnwxlb:; 'tiib 'ujv
j!(.î .Hi ï^ibvKUi ii J ..
il.-..,
m-'
iivwV
M:
„Opperbestuurquot; in artikel 36 van de Grondwet 1814 be-
teekent niet, zooals Thorbecke beweert ,,recht van uitvoe-
ringquot; (Aanteekening op de Grondwet, bl. 75—77), maar
„opperste, algemeen bewindquot;.
Voor het geval, dat — als in artikel 120 B.W. (Ned. B.W.
175) — één van de in gemeenschap van goederen gehuwden
een erfenis of gift verwerft, die buiten de huwelijksgemeen-
schap valt, ware het aan te raden daarvan publicatie voor te
schrijven, eventueel zooals voor huwelijksche voorwaarden
dient te geschieden.
VIL
Aangezien de vervoerder toch reeds praeferent is voor het
vervoerloon op het door hem vervoerde goed (B.W. art. 1139,
6°; Ned. B.W. 1185), is de bepaling dat hij, indien op het
goed ander dan conservatoir beslag wordt gelegd en er gevaar
is voor bederf, mag verkoopen, maar slechts met afhouding
van de opslagkosten, (W.v.K. art. 498), overbodig.
Het streven naar vergrooting der weermacht in Neder-
landsch-Indië zij gericht op de handhaving der zelfstandig-
heid, zonder dat in principe hulp van buiten noodig is. Dit
in tegenstelling met de tegenwoordige denkbeelden, waarbij
de defensie nog steeds is gebaseerd op een verdediging, tot
hulp van buiten is ingetreden.
.»iüOOj quot;
rinix (iü/iKv^
iori qo (fo'X ; ; ï .. ;
7iVjib '^ninsbio: jv s'.
bi;;ri fi-jharjai-Acvin ,
'yb isb .bb'Kbinob
itKV bf.(quot;gt;gt;! fTDbnr..;,
nr^rooranbsp;f
-Vsbrj'A nav nïjrrrjn-d ■
ni ai (oci f-f —q.i '
-^nab nobnoHv^lc!-.'
liss' • ■,nbsp;.1
mm
i-i-'.-Vj
■te-K.'
SM-.
■ -
• l , ■nbsp;•• ■•■' 'nbsp;' ^ - .'nbsp;''»ï' X'!
Vjj WA
^■ic.it:
-ocr page 336- -ocr page 337-miii
-ocr page 338-m
m
mmm.
- gt;î