EEN HISTORISCH-LIBERAAL STAATSMAN
I ♦
1809-1887
i ' .-^A ^ .
i; 1 t
■wm
-ocr page 2- -ocr page 3-.«»Inbsp;quot; '
mi
m
m'quot;
ïlïV
m
quot;smi
-ocr page 4-rii,
-ocr page 5-A. J. DUYMAER VAN TWIST
■
tyjr:
m
m
m | |
duymaer van twist
RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT
50 5470
EEN HISTORISCH-LIBERAAL STAATSMAN
1809—1887
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. TH. M. VAN
LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN, OP MAANDAG
12 JUNI 1939, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE NIJKERK (GOST-DONGERADEEL)
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
1939
bibliotheek oer
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Deze studie verscliijnt tevens als deel XVI der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIE,
onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N.V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht
Zij is alleen in dien vorm in den handel
-ocr page 11-ÜAN US HEIT EN MEM
-ocr page 12-mi
'ïm
tér
M
-ocr page 13-INHOUD.
VERANTWOORDING..................................i
HOOFDSTUK I........................................6
HOOFDSTUK II........................................25
HOOFDSTUK III ......................................67
HOOFDSTUK IV....................136
HOOFDSTUK V....................165
BIJLAGEN I—XXXIII..................201
REGISTER VAN PERSONEN..............403
AANGEHAALDE WERKEN...............406
BIBLIOGRAFIE.....................408
-ocr page 14-i
. 1.«
■im
A
'J : I
H
if
VERANTWOORDING.
Het is een moeilijke taak voor de schrijver ener biografie,
niet te vervallen in een overschatting der betekenis van de
held van zijn verhaal. De genegenheid, voor hem opgevat, ver-
leidt licht daartoe. De neiging, bepaalde dingen, in wezen
kenmerkend voor heel de tijd, voor te stellen als kenmerkend
voor die bepaalde persoon, maakt dat gemakkelijk.
Is nu de figuur van Duymaer van Twist een afzonderlijke
beschouwing waardig ? Zijn naam wordt niet meer genoemd.
Zijn bescheidenheid deed hem tevreden zijn met een plaats
op het tweede plan. Nimmer poogde hij zich te dringen tussen
de grote leiders van zijn tijd. Zijn invloed is slechts middellijk
geweest.
Het lag echter niet zozeer in mijn bedoeling, Duymaer van ^
Twist te schilderen als persoon, dan wel als vertegenwoordiger
van een groep zelfstandige politici, die een belangrijke, zij het
een nu vergeten rol hebben gespeeld in de nederlandse poli-
tieke geschiedenis der vorige eeuw. Hun denkbeelden wortel-j
den in de ideologie van de grote denkers der franse revolutie.
Hun afkomst echter uit de patriciersstand der nederlandse|
steden, hun hechte traditiezin en hun protestantse steilheid,
die ze van hun vaderen hadden geërfd, had een uitgesproken
stempel op hen gedrukt en hun revolutionaire denkbeelden
in een historische richting gedwongen. Zij zochten een midden-
weg in een historisch-liberale denkwijze.
Er was een tijd, dat hun invloed belangrijk was, veel be-
langrijker dan die der doktrinaire liberalen. Dat was in de
jaren tussen 1840 en 1848. Tegenover de verzwakkende
regeringspartij en de onbelangrijke groep radikale liberalen
vormden zij een element, waarmee de regering rekening
had te houden. Zelfs scheen het een ogenblik, alsof het hen
zou gelukken, hun denkbeelden in de nieuwe grondwet van
1848 neer te leggen.
I)at dit mislukte, hing samen met de onvermijdelijke scha-
duwzijde hunner deugden. Hun van huis uit meegebracht
individualisme en de afschrik die zij gekregen hadden van de
ongebreidelde factiezucht van de revolutietijd deden hen af-
wijzend staan tegenover elke partijvorming. Dit was hun
zwakheid, waardoor de kleine, goed georganiseerde, radikale
groep, aan wier hoofd Thorbecke zich gesteld had, er in
slaagde, een herziening der grondwet in haar geest tot stand
te brengen.
Dit betekende tevens het einde der historisch-liberalen als
afzonderlijke groepering. De strijd tegen de erfenis der poli-
tiek van Willem I was hun voornaamste doel geweest. Zij
hadden gevochten voor een regeling der comptabiliteit, waar-
bij het parlement een sleutelpositie zou innemen, en aldus de
koning zou kunnen beletten, een zelfstandige politiek te
voeren.
In 1848 was de koninklijke macht aan banden gelegd.
Evenwel niet door een nieuwe regeling der comptabiliteit,
maar door invoering der algehele staatkundige verantwoorde-
lijkheid der ministers aan het parlement. Hierdoor werd her-
ziening van het comptabiliteitsstelsel als waarborg tegen een
al te zelfstandige regering onnodig. Tot uitwerking van zulk
een stelsel, zoals de grondwet van 1848 het nog eiste, is het
dan ook niet gekomen.
Dit bracht mee, dat de toch al geringe samenhang onder de
historisch-liberale groep geheel verdween. Een groter deel
vond heul bij de nieuwe konservatieve partij. Een kleiner deel,
dat zich heen wist te zetten over de spijtigheid ontstaan door
het in 1848 gebeurde en over de tegenzin, opgewekt door de
afstotende persoonlijkheid van Thorbecke, ging een losse
verbintenis aan met de grote liberale partij. Onder deze laatste
groep schaarde zich ook Duymaer van Twist.
De immer sterker wordende drang tot partijvorming en de
steeds voortschrijdende radikalisering der partijen — of is
het slechts het groeiende konservatisme der oude partijen,
die het ontstaan van jonge, radikale groepen in de hand werkt ?
— deed ten slotte zowel de konservatieve partij als het over-
schot der historisch-liberale richting verdwijnen.
De invoering van het algemeen kiesrecht en de inschake-
ling van het partijwezen in het kiesstelsel heeft deze ont-
wikkeling afgesloten.
Heeft dus de historisch-liberale groep als groep nimmer een
overwegende plaats kunnen innemen, haar invloed is groter
geweest dan men oppervlakkig zou denken. Dit lag voor-
namelijk aan de kunde en de integriteit harer aanhangers,
waardoor deze een grote persoonlijke invloed konden doen
gelden.
Vooral bij Duymaer van Twist was zulks het geval. Niet
gesteund door een partij, heeft hij door zijn persoonlijk gezag
dikwijls ten goede werkzaam kunnen zijn. De invloed die
hij uitgeoefend heeft op de denkbeelden van Thorbecke
inzake de koloniale politiek, en de grote macht, die hij bij
minister De Waal had, getuigen daarvan.
Kenmerkend is de toenadering tussen Duymaer van Twist
en Thorbecke na 1860. Thorbecke, die eens de radikale
liberalen als springplank naar de macht had gebruikt, kon
zich nu niet meer van hen ontdoen. Maar terwijl hij zich
nimmer met de houding van een Van Hoëvell en een Fransen
van de Putte heeft kunnen verzoenen, heeft hij in zijn latere
jaren steeds meer toenadering gezocht en gevonden tot de
historisch-liberale richting in de persoon van Duymaer van
Twist.
Is de invloed van Duymaer van Twist op de nederlandse
politiek echter altijd van beperkte strekking gebleven, meer
onmiddellijk en meer ingrijpend is zijn invloed op het indische
bestuur geweest. Als voor hof zowel als voor radikaal-liberalen
aanvaardbare figuur was hij in 1851 als landvoogd naar Indië
vertrokken om de ietwat verlopen administratie van Rochus-
sen over te nemen. De zware taak rustte op hem, het bestuur
aldaar meer in overeenstemming te brengen met de nieuwe
denkbeelden, die in het moederland het overwicht verkregen
hadden. En daarin is hij zeer gelukkig geslaagd. De voor een
kolonie dubbel gevaarlijke fouten van het radikalisme heeft
hij weten te vermijden. Rekening houdende met het bestaande
bij het reiken naar het ideaal, en dus strevende naar een be-
hoedzame overgang, heeft hij de koloniale administratie in
een voorzichtig vooruitstrevende richting geleid, die — in
tegenstelling met de gang van zaken in het moederland — zich
in een continue gang heeft ontwikkeld en haar bekroning heeft
gevonden in de agrarische wetgeving van De Waal.
Als vertegenwoordiger der historisch-liberale richting, maar
vooral als doorvoerder van de denkbeelden dier richting in de
koloniale politiek is het, dat Duymaer van Twist beter ver-
diend heeft dan de onbekendheid, waarin hij nu verzonken is.
Bij deze studie over Duymaer van Twist hebben voor-
namelijk twee bronnen gediend.
^ In de eerste plaats het persoonlijk archief van Van Twist.
Het bleek een rijke bron van historisch materiaal. Binnen-
kort zal het in het algemeen rijksarchief te 's-Gravenhage
te raadplegen zijn.
In de tweede plaats de handelingen der staten-generaal, die
door hun lijvigheid de onderzoeker wel eens tot wanhoop
brengen, maar niettemin een schat van kennis voor de poli-
tieke geschiedenis der vorige eeuw bevatten. Waar Duymaer
van Twist 27 jaren in de staten-generaal zitting heeft gehad,
waarvan 11 jaar in de tweede kamer, was hier een vindplaats
van zeer veel gegevens.
De levensbeschrijving van de hand van Prof. Van der Lith
heeft goede hoedanigheden, maar de opsteller heeft slechts in
zeer beperkte mate gebruik kunnen maken van de gegevens
uit het archief- Van Twist. Voor deze.studie was ze vooral
van belang om de bizonderheden, die ze geeft over het per-
soonlijke leven van Van Twist.
De belangrijkste algemene werken, door mij gebruikt, zijn
die van De Bosch Kemper 2) voor de tijd tot 1848 en die van
Prof. Mr. P. A. v. d. Lith, Mr. A. J. Duymaer van Twist, in: Levensberichten
van de Mij. der Ned. Lettericunde, Leiden, 1891.
2) J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830.
De Bruyne en Japikse en van Rengers^) voor de tijd daarna.
In het algemeen deed zich de behoefte gevoelen aan een werk
dat meer geeft dan een kort relaas der belangrijkste feiten,
zoals het in zijn soort uitnemende werk van Blok.
Over de geschiedenis van Indië gedurende het midden der
vorige eeuw ontbreekt elk betrouwbaar werk van enigszins
groteren omvang — een gebrek dat zich vooral deed gevoelen
bij de samenstelling van het derde hoofdstuk.
Z.E. den Minister van Koloniën betuig ik mijn eerbiedige
erkentelijkheid voor de toestemming tot raadpleging van
het archief van het departement.
U, Mr. G. E. Kronenberg, breng ik mijn grote dank voor
de bereidwilligheid waarmede U het archief van Duymaer
van Twist ter mijner beschikking hebt willen stellen en voor
de belangstelling die U steeds in mijn arbeid hebt getoond.
Voor de vergunning, mij door U, Mevrouw M. J. A. J.
Rosenwald-Leemans, verleend om dit werk te mogen ver-
luchten met een afbeelding van het fraaie portret van Duymaer
van Twist, ben ik zeer erkentelijk.
In Mr. B. van 't Hoff betuig ik mijn dank aan de overigen,
die hun hulp hebben verleend om mijn arbeid te verlichten.
Aan het einde mijner studie gekomen, betaamt het mij
zeer in het bijzonder mijn diepe dankbaarheid te betuigen
aan U, Prof. Dr. F. C. Gerretson, mijn promotor. Van Uwe
denkbeelden heb ik zeer veel geleerd. De persoonlijke om-
gang met U zal mij onvergetelijk blijven. In U eer ik de
universiteit, die mijn alma mater is geweest.
') J. A. de Bruyne cn l^r. N. Japikse, Staatkundige geschiedenis van Nederland in
onzen tijd.
W. J. van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland.
-ocr page 20-HOOFDSTUK L
Gelegen aan de samenvloeiing van Ysel en Schipbeek,
kan Deventer terugzien op een ver en roemrijk verleden. Als
hanzelid speelde ze eertijds met haar zusterstad Kampen een
belangrijke rol in het handelsverkeer tussen de oostzeelanden
en het duitse achterland, en na de snelle opkomst van
Amsterdam had de warendistributie vandaar langs de IJsel
naar Westfalen en het Rijnland haar welvaart bestendigd.
Onder haar burgers telde zij een belangrijke groep kooplieden
en fabrikeurs, een nieuw patriciaat, dat zijn opkomst te
danken had aan eigen arbeidzaamheid en ondernemingsgeest.
Reeds in de middeleeuwen was Deventer dan ook een
middelpunt van geestelijk en maatschappelijk leven. Haar
latijnse school genoot een uitstekende naam. En haar illustre
school — de derde inrichting van dien aard in de jonge repu-
bliek — kon in de bloeitijd de vergelijking met haar zuster-
instellingen met ere doorstaan.
Door deze hogeschool werd ook de naam Duymaer van
Twist aan Deventer verbonden. In 1797 werd namelijk Mr.
Albertus Jacobus D. v. T., pas te Leiden gepromoveerd,
benoemd tot professor in de beide rechten aan de illustre
school. Zijn vader, Ds. Jan Duymaer van Twist, was predi-
kant te Puttershoek, een zoon van Mr. Albert van Twist
en Jeanette Duymaer, en afstammeling van een geslacht
dat in vroeger tijden in Noordholland, daarna in de westelijke
generaliteitslanden had gewoond. O De jonge professor ver-
maagschapte zich spoedig aan de invloedrijke deventer
regentenkringen door in 1800 Judith van Loghum te huwen.
Van algemeen erkende bekwaamheid en vermoedelijk den
Een genealogie der familie Duymaer van Twist is te vinden in 'Nederiand's
Patricaat'.
patriotten niet ongunstig gezind, vertrok liij evenwel reeds
in 1802 als hoogleraar naar Groningen. Hier is hij vooral
bekend geworden door de strijd die hij samen met zijn
collega Gratema voerde tegen de overheersing van het neder-
lands door het romeins recht.
Op slechts 46-jarige leeftijd, in 1820, overleed hij aldaar.
Terstond vestigde zijn weduwe zich weer in haar geliefde
geboortestad, met haar beide zoons Jan, 19 jaar, en Albertus
Jacobus, II jaar oud. De jongste, onze hoofdpersoon, ont-
ving dus zijn vorming grotendeels in Deventer, waar hij
ook geboren was (20 februari 1809). Hij bezocht er de latijnse
school, die destijds onder leiding van de kundige rector
J. Brown stond, een man wiens naam hij steeds in ere heeft
gehouden. Hier werd hij onderwezen in de gebruikelijke
vakken, latijn en grieks, benevens 'de beginselen der wiskunde,
de nieuwe en oude aardrijkskunde, de nieuwe en oude ge-
schiedenis en de Grieksche en Latijnsche fabelkunde'.
Vervolgens bezocht de jonge Koos, zoals hij in familie-
kring genoemd werd, de oude illustre school, waar zijn vader
nog onderwijs gegeven had. 12 augustus 1825 liet hij zich
voor het eerst inschrijven voor de studie der rechten.
Gedurende de franse tijd had deze school een periode van
diepe inzinking doorgemaakt. Ze was verlaagd tot école
secondaire. En de restauratie van 1813 bracht haar geen
volledig herstel: ze werd athenaeum en miste dus de bevoegd-
heid om academische graden toe te kennen. Het onderwijs
dat er in deze tijden gegeven werd kan men vergelijken
met de laatste jaren van het middelbaar en de eerste jaren
van het hoger onderwijs in de huidige tijd. De leerlingen der
rechtskundige faculteit werden er opgeleid voor het kandi-
daatsexamen, dat zij aan een universiteit aflegden, waar zij
tevens hun studie gingen voltooien.
') Zic ovcr hem: Nw. Biogr. Wbic. II, 1854; J. C. v. cl. Slee, Dc illustre school tc
Deventer, 's Hagc 1916, passim; dc gedenkboeken der groningcr academie van 1864
en 1914, passim.
Ontleend aan V. d. Slee op. cit. V. d. Lith noemt ccn onjuiste datum. Van Twist
zelf noemt ergens 30 sept. 1825; maar dat zal de aanvangsdatum der cursus
geweest zijn.
Aan het athenaeum heeft onze Duymaer van Twist de
colleges van zijn broeder Jan gevolgd, die juist gedurende zijn
eerste jaar tot professor in de rechten werd benoemd. Deze
gold waar het zijn onderwijs betrof voor een man van de
oude, behoudende richting. Het ius romanum was bij hem
de hoofdschotel, het ius naturae bijzaak. In de historische
en vooral in de rechtsfilosofische richting zag hij een gevaar
voor het gezag van het ius constitutum. Wellicht is het mede
aan zijn onderwijs te danken geweest, dat zijn jongere broer
later steeds met zooveel nadruk zich heeft gekant tegen het
streven, om een juridisch vraagpunt te toetsen aan regels, die
daarbuiten zijn gelegen, bij voorbeeld aan de billijkheid.
Zulks was hem onduldbaar: 'het verwekt bij mij een diergelijk
gevoel, als een valsche toon tusschen eene welluidende
muzijk', zegt hij. Men moet niet de wetsbepalingen pogen
te wringen in een raam van eigen constructie, maar een
artikel nemen zoals het is, en vanuit de woorden opklim-
men tot de bedoeling des wetgevers. Zolang een wet van
kracht is, moet ze loyaal volgens haar bedoeling worden
uitgevoerd.
Ook aan het studentenleven nam de jonge Duymaer van
Twist actief deel: in 1827 werd hij gekozen tot assessor
amplissimi senatus. In de daaropvolgende cursus werd hij
voor het laatst te Deventer ingeschreven: na zijn candidaats-
examen op 18 mei 1829 te Leiden summa cum laude afge-
legd te hebben, vertrok hij in september daaropvolgend naar
de universiteit aldaar ter voortzetting zijner studie.
Geheel in tegenstelling tot de universiteiten in het zuiden
kenmerkten die in het noorden zich in deze tijd door een
algehele onthouding van de actuele politiek zowel bij pro-
fessoren als bij studenten. Slechts in meer klassicistische en
Jan Duymaer van Twist, geb. 1801 te Deventer, overl. 1876 ald., 1825 prom. dr.
iur. utr. Leiden, Jan. 1826 hoogl. in de reelaten te Deventer, 20 Juni d.a.v inaugurale
oratie. Na de opheffing van het athenaeum in 1872 behield hij zijn titel Zie voor hem
V. d. Slee, passim. Zie voor wat zich afspeelde rond zijn benoeming en voor de in-
vloeden die bij een dergelijke gelegenheid in een plaats als Deventer een rol speelden,
R. Fenema aan Groen van Prinsterer in: Gerretson, Briefwisseling Gr. v. Pr., I, 51.
'Over den regel: en fait des meubles Ia possession vaut titre', in Bijdr. tot Regtsgel.
en wetg. v. Den Tex en v. Hall. XII, 1838, 235.
V
academische vormen werden de staatkundige vraagstukken
aangeroerd.
Het verschil in interesse tussen de studenten in noord
en zuid was trouwens zinnebeeld voor de politieke belang-
stelling in beide streken. Het noorden, nog versuft door de
warreling van gebeurtenissen gedurende de franse tijd,
wenste niets liever dan een rustig bestaan onder de nieuwe
vorst. Men interesseerde er zich niet voor politiek, maar
volgde gaarne waar vader Willem voorging.
Anders het zuiden. Zowel de roomsen als de liberalen
bleken daar minder volgzaam ten aanzien van het verlichte
despotisme van de koning. Had hij door zijn kerk- en school-
politiek zich de vijandschap der roomsen al van het begin af
op de hals gehaald, de taalbesluiten en de drukpersver-
volgingen leidden er toe, dat later ook de liberalen zich van
hem afwendden. De daarop volgende unie tussen liberalen
en roomsen had ten gevolge, dat het zuiden eendrachtig in
oppositie stond tegenover de regering, zodat de vroegere
partijencontroverse zich oploste in een tegenstelling tussen
noord en zuid.
Weliswaar besefte de regering het hierin gelegen potentiele
gevaar, maar zij hoopte, door concessies aan de katholieken
beide partijen weer te kunnen scheiden, daarbij tevens ver-
trouwende op de tevredenheid der gezeten burgerij over de
welvaart, die haar economische politiek niet het minst aan
het zuiden had gebracht. Werkelijk stelde de aanvankelijke
reactie in het zuiden op de juligebeurtenissen van 1830 te
Parijs, vooral bij de roomsen, haar in het gelijk. Een buiten-
landse krijg scheen waarschijnlijker dan een burgeropstand,
en de regering zond, mede op raad van Wellington, de
meeste troepen naar de zuidelijke grensvestingen. Hierdoor
werd Brussel grotendeels van garnizoen ontbloot.
Daarvan maakte een groepje luidruchtige jonge fransgezinde
brusselaars en walen schielijk gebruik om het proletariaat
door ophitsing en omkoping op te zetten. Door de werkeloos-
heid der militaire macht werd de gaarne tot een schikking
bereide burgerij overgeleverd aan de woede van het plebs.
Arrenmoede stelde ze zich daarom al spoedig onder beschik-
king van de revolutionaire burgerwacht.
Nu wreekte zich de fout van de regering van Willem I, dat
zij te veel uit het oog verloren had de taak, aan het nieuwe
rijk door het weense kongres toegedacht: het vormen van
een militair bolwerk tegen Frankrijk. Het leger was slecht ge-
oefend en bewapend, terwijl tot overmaat van ramp het
grootste deel van het materiëel en van de voorraden zich in de
zuidelijke grensvestingen bevond. Militair onmachtig, moest
de koning de tussenkomst der mogendheden inroepen.
Dezen toonden echter weinig lust, om het uiteengevallen
koninkrijk weer op de been te helpen. Zij aanvaardden het
voldongen feit en na eindeloze onderhandelingen werd
Leopold van Saxen-Coburg erkend als koning der Belgen.
Intussen was het noorden eindelijk ontwaakt. De eisen der
belgen en het schipperen van de mogendheden deden een
oorlogzuchtige stemming ontstaan, die na de hervorming
van het leger leidde tot de tiendaagse veldtocht. De legers
der belgen werden verstrooid en de krijg zou bekroond zijn
geweest met de bezetting van Brussel, ware Frankrijk niet
tussenbeide gekomen.
De stoot was krachtig genoeg geweest, om aan de univer-
siteiten in het noorden Vergilius en de Pandecten een ogen-
blik op de achtergrond te dringen. De studenten meldden
zich alom als vrijwilligers.
Ook op de leidse studentensocieteit had het voorlezen van
's konings proclamatie 'Te wapen' grote geestdrift verwekt.
Prof. van Assen, de rector magnificus had niet veel op met
wat hij een 'ijdele studentenwapening' noemde, en ried
de koning om de leidse vrijwilligers bij de schutterij te
voegen en hen dan in hun studiestad dienst te laten doen bij
'het ijverig bewaken der Academische gebouwen en Mu-
saeen'. De koning wist de gezindheid der studenten echter
beter te waarderen, en liet hen onderbrengen in afzonderlijke
jagerscorpsen. Na korte tijd van oefening in de wapen-
handel trokken aldus de leidse jagers, waartoe ook onze
Duymaer van Twist behoorde, naar het zuiden, uitgeleide
gedaaan door de bewonderende schonen van de academie-
stad.
Tijdens hun verblijf in de brabantse garnizoensplaatsen
deed de goede Van Assen, die secretaris-adviseur van de beide
prinsen was, al zijn best, de brave leidenaren te sparen. Maar
zijn geestdriftige discipelen waren daar weinig van gediend
en namen hem dit kwalijk. Tevens voelden zij zich achter-
gesteld bij de andere jagerscorpsen, vooral het utrechtse.
Hierdoor ontstond een geest van ontevredenheid, die zich
uitte in harde woorden aan het adres van Van Assen, en zelfs
in plannen om ontslag uit den dienst te vragen.
Zover behoefde het echter niet te komen. Enkele studenten,
onder wie Van Twist lichtten Van Assen over de grieven
in, en werkelijk kwam men hen tegemoet. En toen ze in de
tiendaagse veldtocht de vuurdoop ondergingen, en ze zich bij
verschillende gelegenheden zo dapper weerden dat hun de
bizondere tevredenheidsbetuiging der beide prinsen gewerd,
was alle vroeger leed vergeten.
De grote vermoeienissen evenwel, gedurende deze tocht
doorstaan, en de algemene ontmoediging van het leger
wegens de gedwongen terugtocht na een zo schitterende over-
winning, deed ook onze leidenaars, toen ze weer in Noord-
brabant waren gekomen, naar demobilisatie verlangen. Prof.
Van Assen was hun daarbij maar al te behulpzaam, en het
gevolg was dat op 23 sept. 1831 de dappere jagers, feestelijk
verwelkomd door heel de burgerij, hun intocht in . Leiden
vierden. Korte tijd daarna werd hen allen het metalen kruis
uitgereikt.
Dit kruis was echter niet het enige ereteken, dat Duymaer
Van Twist later nog aan deze woelige dagen zou kunnen her-
inneren. Tijdens zijn diensttijd, ter gelegenheid van de
dies natalis der leidse universiteit op 7 febr. 1831, had de
rector magnificus, prof. Van Assen, aan Van Twist de be-
kroning uitgereikt voor zijn antwoord op de prijsvraag der
juridische faculteit over het onderwerp 'Quae fuit peregri-
') Duymaer van Twist aan Van Assen, 9 aug. 1831, in : Gcrrctson, Briefwisseling
van Groen van Frinsterer, I, bijlage 32.
norum, in imperio romano, conditio, turn libera republica,
turn sub caesaribus ?' Indrukwekkend moet die plechtig-
heid geweest zijn, waarbij in het oude groot-auditorium
onderscheidingstekenen werden overhandigd aan acht stu-
denten, van wie er niet minder dan zes, — waarbij ook
Duymaer van Twist, — verschenen in groot militair tenue.
Na hun terugkeer zijn de dappere krijgers al heel spoedig
weer trouw aan de studie getogen. Groen van Prinsterer kon
daaromtrent aan de belangstellende Van Assen schrijven: 'Ik
hoor over 't algemeen veel goeds omtrent de stemming der
uitgetrokkene en met zooveel roem teruggekeerde jongelui.
Zij pogchen niet en, wel verre van verwilderd te zijn, komen
zij trouw op de collegien en hebben veel lust in het werk.'
Dit was ook op Duymaer van Twist van toepassing, want
reeds op 30 november legt hij zijn doctoraal examen af en
nog geen jaar later, op 20 october 1832, besluit hij zijn
studietijd met een promotie, summa cum laude, over het
onderwerp 'De pactis quorum objectum est physice, juridice,
moraliter impossibile secundum juris naturalis, romani et
hodierni principia.'
Onderwijl hadden zich de politieke omstandigheden vol-
komen gewijzigd. De reactionaire tendenzen in de europese
politiek van de na-napoleontische tijd en de nog steeds
levende beginselen der revolutie hadden in ons werelddeel
in 1830 veranderingen te weeg gebracht, die ook in Noord-
Nederland zich reeds spoedig in hun doorwerking openbaar-
den. Er ontstond een terugwerking tegen het katholicisme
en het liberalisme, de beide richtingen die zich in het
zuiden hadden verbonden. Tegenover het roomse zuiden
greep het noorden terug op het protestantse saamhorig-
Opgenomen in de Annales Acad. Lugd. Bat. 1830/31.
2) Groen aan v. Assen 23 oct. 1831, bij Gerretson, op. cit. 489. — Zie omtrent dc
leidse jagers vooral B. W. Wttewaal van Wickenburgh en P. W. Alstorphius Grevelink,
Het Leidsche jagerscorps. Leiden 1881. Ter nodige aanvulling kan dienen Gerretson,
op. cit. passim, vooral bijl. 32.
3 Voorzover het de protestanten betrof. De roomsen in Twente, Maas en Waal
en Noordbrabant sympathiseerden met de beigen.
heidsgevoel, de band der oude republiek. Tegenover de
revolutionaire liberale beginselen die in het zuiden werk-
zaam waren, zocht het noorden heil in een konservatieve
politiek. Aldus ontstonden twee stromingen, een meer gods-
dienstig-protestantse en een meer protestants-konservatieve.
De eerste vond aanhang bij een groot deel van het lagere
volk en een klein gedeelte van het patriciaat. Zij zocht aan-
sluiting niet slechts bij de oude traditie, maar ook bij het ge-
loof der vaderen. In haar kringen vonden afscheiding en
réveil hun volgelingen. In politiek opzicht konden slechts
haar weinige aanhangers uit de hogere standen invloed uit-
oefenen. Voorzover zij zulks deden, sloten ze zich door af-
komst en relaties nauw aan bij de konservatieven. Toen door
kiesrechtuitbreiding ook haar aanhang onder het gewone volk
politiek mondig werd, heeft deze stroming zich langzamer-
hand aan de konservatieve invloeden ontworsteld en als anti-
revolutionaire richting eigen banen gezocht.
De aanhang der andere stroming, de protestants-konser-
vatieve, bevond zich vooral onder de heersende klasse. Haar
protestantisme berustte meer op traditie en uitte zich
vooral in anti-papisme. Wijl ze onder de burgerij geen grote
en onder het gewone volk geen aanhang had, is deze kon-
servatieve richting door de opeenvolgende uitbreidingen van
het kiezerscorps langzamerhand verdwenen.
Noch de liberalen, noch de roomsen hadden in de eerste
jaren na 1830 iets in te brengen. De laatsten hadden het nog
te druk met de opnieuw nodig geworden strijd voor hun
emancipatie, om reeds een belangrijke rol in het staatskun-
dige leven te kunnen spelen. En voor de liberalen was voor-
lopig de kans verkeken om hun invloed noemenswaard uit
te breiden.
Ook in de universitaire wereld, die door de belgische op-
stand ploseling zo ruw uit haar academische afgeslotenheid
was gerukt, deed zich de weerslag dezer stromingen gevoelen.
Prof. Van Assen werd een der vocalen van de protestants-
konservatieve richting. Zijn diesrede van 7 febr. 1831
is uitermate belangrijk om zijn standpunt en dat van de
door hem vertegenwoordigde richting te leren kennen. O
Duymaer van Twist voelde zich in deze dagen sterk tot
Van Assen aangetrokken. Deze speelde immers in de eerste
tijd een leidende rol bij de strijd tegen Belgie als secretaris
van de beide prinsen. Het was uit zijn handen, dat Van
Twist de bekroning van de faculteit had mogen ontvangen
met een zeer vererende toespraak. Zich aan hem verbonden ge-
voelende had Van Twist hem tijdens het verblijf in Brabant
ingelicht over de Stemming onder de jagers ten opzichte van
zijn persoon. En bij de voorbereiding zijner dissertatie is
Van Twist natuurlijk voortdurend in nauwe aanraking geweest
met zijn leermeester, aan wie hij die ook opdroeg.
Geen wonder dat Van Twist onder invloed van Van Assen
en diens richting stond. Dit blijkt ten duidelijkste uit enkele
stellingen, toegevoegd aan zijn dissertatie. Wij zullen deze
hier enigszins nader ontleden.
Het blijkt dat Van Twist huiverig is voor de autonomie
van de individu. De gemeenschap, die hij hier invoert in de
vorm van de staat, neemt de eerste plaats in; dan pas komt
de enkeling. Toetssteen bij de onderlinge verhouding tussen
1)nbsp;'De immoderata libertatis cupiditate, Europae calamitatem effectricc', in tiet frans
vertaald, en uitgegeven onder de titel 'Du désir immodéré de la liberté, considéré comme
la cause des calamités qui affligent l'Europe', Amsterdam, 1831.
2)nbsp;Zie blz. n.
Stelling XVII: Plurimum differunt libertas naturalis et libertas civilis. Libertatem
naturalem, secundum ipsius societatis civilis notionem atque indolem, cives habere
non possunt, cum libertas ille naturalis necessario in civitate eatenus circumscribenda
sit, quatenus finis requirit, qui civitatis propositus est. Libertas itaque naturalis eatenus
circumscripta tantum, quatenus finis requirit civitati propositus, haec libertatis
civilis species est ct quasi forma perfectissima (iSeav vocant Graeci). Quare omnis,
quae supra earn est, libertas necessario tendere debet ad civitatis notionem, quin ipsam
adeo civitatem turbandam et convertendam.
Stelling XVIII: Juris publici studium, his praesertim temporibus, vehenientcr videtur
commendandum. Laudabilia sunt conamina eorum, qui vera atque genuma ejus prm-
ciVia, simpiici ac perspicua, et ea, quae ad omnium captum accommodata est, rationc
explicare, atque sic eorum notitiam, quantum fieri possit, inter omnes propagare
student. Namque publice interest, ut aliquod sit momentum contra concitatorum istorum
novarumque rerum molitorum clamores, qui pulcherrimis nominibus, libcrtate, liberali-
tate, dignitate, humanitate, aequabilitate, similibus abutuntur ad civium animos
concitandos, et quietem publicam perturbandam.
Stelling XIX: Accedere non possum sententiae existimantium, mjustum esse vel
iniquum, ut et pauperes in civitate tributa quaedam pendant.
Stelling XX: Historia plurimarum Europae gentium his temporibus egregie valet
ad confirmandam hancce lieerenii V. CI. sententiam: 'der stete Vertheidiger der
scheinbar oder wirklich libeplen Ideen behält immer sein Publikum; wahrend der wahr-
haft grosze Minister zu grosz für die Popularität ist. Vid. Heeren Handb. der Ge-
schichte des Europ. Staatensystems tom. 2 Pag. 282 (Ed. 1822).
die beide is het doel van de staat, en niet het liberale adagium
van het vrij uitleven der menselijke persoonlijkheid. jWel
behoort de staat de individuële vrijheid ook weer niet wille-
keurig te beperken, maar slechts in zoverre dit nodig is voor
het verwezenlijken van het haar gestelde doel; evenwel staat
boven alles vast, dat de individu zich nimmer mag ver-
heffen boven de gemeenschap en aldus de staat belemmeren in
het nastreven van zijn doel. Niet alleen zou dit de gemeen-
schaps-idee aantasten, het zou ook verwarring stichten in de
staat zelve.
Onderzoek en popularisering van het publiekrecht zou
dit alles helder in het licht kunnen stellen en daardoor een
nuttig tegenwicht kunnen vormen tegen 'het geschreeuw van
die ophitsers en verwekkers van omwentelingen, die de
schoonste namen, vrijheid, vrijzinnigheid, waardigheid, huma-
niteit, gelijkheid en dergelijke, misbruiken om de burgers op
te ruien en de openbare orde te verstoren.' De liberale leuzen
bekoren Van Twist dus weinig.
Voor het overige schijnt Van Twist er toch ook geen hoge
verwachting van te koesteren, dat een goede staatkunde bij
de grote massa ingang zal vinden. Met instemming haalt hij
een uitspraak van de destijds in Leiden zeer gevierde histo-
ricus Heeren aan, dat hij, die liberale ideën verkondigt, of die
aan zijn denkbeelden een liberaal tintje weet te geven, steeds
de steun van het grote publiek zal genieten, terwijl daaren-
tegen de waarlijk groote staatsman te groot is om populair te
zijn.
Van de hiervoor geschilderde godsdienstig-protestantse^
richting bleef Duymaer van Twist verre. Dat hing wellicht
hiermee samen, dat in de kring waaruit hij afkomstig was,
de doorwerking van het rationalisme de religie meer tot een
erfstuk dan tot een levend bezit, meer tot een moraalleer dan
tot Gods-dienst had gemaakt. Verdraagzaamheid werd ge-
predikt, een christendom boven geloofsverdeeldheid voor-
gestaan, maar praktisch werd de religie slechts als een zaak
van de binnenkamer beschouwd. Wel verre van zich te
scharen bij de godsdienstig-protestantse groep, heeft Van
Twist deze sterk gewantrouwd. Hij vreesde, en terecht, dat
deze niet tevreden zou zijn met het door hem en zijn mede-
standers aan de staat toegekende toezicht over de ais privaat-
rechtelijke organisatie beschouwde kerk. De geestelijkheid,
niet het minst de roomse, wantrouwde hij vooral in dit op-
zicht. Hij meent, dat zij met de kerk een eigen doel nastreeft,
en acht wat hij noemt haar heerszucht een potentieel gevaar
voor de staat.
Nu hij gereed was om een maatschappelijke werkkring
te aanvaarden, lag het voor de hand dat Duymaer van
Twist die in de eerste plaats zou zoeken in zijn geboortestad,
waar hij zoveel invloedrijke betrekkingen had. In Deventer
heeft hij zich dan ook terstond als advokaat gevestigd. Nadat
hij in 1834 een benoeming tot substituut-officier had afge-
wezen, werd hij in 1835 procureur bij de rechtbank van
eerste aanleg aldaar. Het volgende jaar bracht zijn aanwijzing
als rechter-plaatsvervanger.
In zijn loopbaan bij de balie heeft Duymaer van Twist die
eigenaardige wijze van redeneren aangenomen, die we in
al zijn latere stukken terugvinden. Van een bepaald punt
uitgaande, voert hij de hoorder of lezer op een eenvoudige en
voor ieder begrijpelijke wijze, maar met onverbiddelijke
logika naar de slotsom zijner redenering. Een fraai voor-
beeld van een door hem geleverd pleidooi vinden we in een
artikel van zijn hand over een vonnis van de deventer recht-
bank, waarmee hij zich niet kon verenigen; in dat artikel
heeft' hij zijn pleitrede geheel verwerkt.
») Vgl. blz. 48 en bijlage XXXIV. In de op blz. 48 genoemde rede van 2 juli 1847 zegt
Van Twist: 'Alle geestelijkheid is heerschzuchUg. Ik wantrouw al^ geestelijkheid - Ik
sZck vin geestelijkheid v^n dat corpus morale met van de individuen. - W.lde ik
de Ztestantsche uitzonderen, de vaderlandsche geschiedenis zou m,j weerspreken
Ma^r er zijn twee redenen, die maken dat de R.C. geestelijkheid vooral in het oog moet
'^a'Ïzij^n^een'^S'loten ligchaam, dat aan één opperhoofd gehoorzaamt - zij is dus
daroVpquot;erÏoofdÏ^^^^ buitenlandsche magt en het is dus buitenlandsche magt op-
cedraeen om voor de haar toevertrouwde belangen op tc komen en niet voor de be-
langen van het Nederlandsche volk. Wat is dus daarvan te verwachten ?
'Over het bewijs der tiendpligtigheid van landerijen, volgens de thans bij ons op
dat punt bestaande wetten; bijzonder voor het geval, dat van die tiendpligtigheid geen
geschrevene titels bestaan.' in: Bijdragen tot de regtsgeleerdheid en wetgeving van Den
Tex en Van Hall, IX, 183S. 323—349-
Ook in het maatschappelijk leven zijner woonplaats was
Duymaer van Twist door zijn positie en zijn betrekkingen
als aangewezen om een rol te spelen. Zo werd hij in 1835 be-
noemd tot 'bestierder' van het bekende deventer krankzinni-
gengesticht. Met zijn collega Dr. B. H. Everts^ heeft hij
zich zeer veel moeite gegeven om de ongelukkigen een betere
verzorging te geven en de inrichting zelf te moderniseren. Aan
hun toewijding was het te danken, dat het deventer gesticht
naast dat van Utrecht in die tijd de beste instelling op dat
gebied was.
Een andere functie die Van Twist lang heeft vervuld, was
het lidmaatschap der deventer schoolcommissie, waartoe hij
in 1838 door de gemeenteraad werd benoemd.
Ook de welvaart van stad en gewest ging hem ter harte.
Geregeld woonde hij de vergaderingen van de Rijn- en IJsel-
stoombootmaatschappij te Kampen bij, en het streven dier
maatschappij, om het verkeer tussen Amsterdam en Keulen
over Zuiderzee en IJsel te bevorderen, had sterk zijn belang-
stelling.
Deze werkzaamheden, maar voorzeker ook zijn positie en
zijn persoonlijke betrekkingen met Bruce en Cost Jor-
dens, beide geboortig uit Deventer en beide toenmaals
leden der tweede kamer voor Overijsel, zullen er toe geleid
Dr. n. H. Evcrts (1810—1883); jaargenoot van v. Twist in Leiden; 1834 genees-
lieer tc Deventer; 1839 regent icranicz. gesticht; 1849/73 eerste geneesheer, later dir.
prov. krankz. gesticht v. N. Holland (Meercnberg),
') Zie: P. Stoffel, Eenige aantcckeningcn betreffende dc gcrchicdcnis van hct St.
Elisabethsgasthuis of Krankzinnigengesticht tc Deventer, in: Psych, cn Ncur. Bladen,
1898. 394 vlgg.
Dczc schoolkommissic was ccn specifiek Deventer instelling, sinds 1821 be-
staande. Dc leden, meest notabelen, werden door de gemeenteraad benoemd. De taak
der kommissie was, om toezicht te houden op hct onderwijs cn op dc onderwijzers,
toestemming tc geven tot het oprichten van scholen, sollicitanten voor onderwijzer
op te roepen cn maatregelen te treffen tot het weren van besmettelijke ziekten op dc
scholen. De praktijk was, dat dc kommissie bijna al de bevoegdheden van de gemeente-
raad ten aanzien van hct lager onderwijs uitoefende.
*) Mr. G. L Bruce, 1803 (Deventer) — 1850 (Nieuwedicp); prom. 1827 te Leiden;
1834/38 subst. off. bij de rechtbank tc Deventer; 1838/47 off. bij die tc Zwolle; 1839/47
lid der 2C kamer, 1845/47 voorzitter; leider der financiële oppositie; 1847 staatsraad
in b.d. cn gouv. van Overijsel; 1850 benoemd tot G.G., overlijdt op dc rede van
Nieuwedicp.
') Mr. W. H. Cost Jordens, 1799 (Deventer) — 1875 (ald.); prom. 1822 tc Leiden;
1826/55 rcchter tc Deventer; 1827/74 lgt;d der gemeenteraad ald.; 1842/49 lid der 2c
kamer; 1849/74 Hd der IC kamer. Financieel specialist. Liberaal. Grondig kenner van
Deventers geschiedenis.
hebben om de aandacht van de staten van dat gewest op
Duymaer van Twist te vestigen, zodat hij in Juü 1843,
pas 34 jaar oud, tot Hd der tweede kamer werd gekozen.
Onderwijl had Van Twist een trouwe en verstandige echt-
genote gevonden in Maria Joanna Beek, gewoonlijk Mietje of
Mie genoemd, een officiersdochter, stammend uit een
notabele deventer familie, met wie hij op 7 sept. 1837 m
het huwelijk was getreden. Gedurende heel zijn leven heeft
hij veel steun van haar ondervonden. Belangstellend en
liefdevol stond zij hem steeds ter zijde. Slechts de kmder-
loosheid hunner echt was een donkere schaduw op een
gelukkig huwelijksleven.
Intussen waren de politieke omstandigheden sterk veran-
derd. De spontane steun van heel het land aan 's konings
verzetspolitiek verslapte dra. De lange duur, de uitzichtloos-
heid en de zware lasten dezer politiek veroorzaakten een
gevoel van landerigheid, spoedig overgaande in berusting in
de bestaande toestand en verzet tegen het taai volhouden
des konings. En de staten-generaal wonnen. De grondwets-
herziening van 1840 en de afstand van Willem I betekenden
een afzien van het verleden.
Dit was echter geenszins een liberale overwinning. Rege-
ring noch vertegenwoordiging hadden in 1840 vaste richt-
lijnen voor de toekomst voor ogen. Het bleef in de veertiger
jaren tasten en zoeken en het liberalisme was nog aller-
minst populair.nbsp;. -j ,
Dat het er op den duur toch in geslaagd is de strijd te
quot;binnen, ligt vooral aan drie oorzaken. Vooreerst verenigde
het zich met die andere liberalistische stroming, die
haar brandpunt vond in de havensteden en de handels-
kringen, en die tegenover de autarkische politiek van
Willem' I de eenzijdige handelsvrijheid van de oude repu-
bliek had bepleit.nbsp;• 1 ru r
In de tweede plaats zocht het politieke liberalisme toe-
nadering tot de zgn. financiële oppositie, die de politiek
van Willem I verweet, mede ten gevolge van het volhar-
dingsstelsel de geldmiddelen in zulk een onoverzichtelijke
en verwarde toestand te hebben gebracht, dat zelfs de
ministers er geen weg meer in wisten.
En ten slotte werd het liberalisme begunstigd door het
ontbreken van een vaste lijn in de politiek der regering,
die geen eigen toekomstbeelden kon stellen tegenover de
liberale idealen. De liberalen bleven hierdoor in het offen-
sief, en de strijd spitste zich toe op de liberale eisen: vrij-
handel en parlementair stelsel.
De hier geschetste terugslag op het volhardingsstelsel heeft V
Duymaer van Twist niet onberoerd gelaten. Zeker, hij werd T
allerminst een radikaal, en hij is zijn leven lang afkerig ge- »
bleven van omwentelingen en plotselinge overgangen. Komt
de franse revolutie ter sprake, dan kan hij niet nalaten, zijn
afschuw te luchten over die 'omwenteling, en (de) over-
drevene begrippen van vrijheid, aan welke zij haren oor-
sprong verschuldigd was, of, liever nog, die als hare natuur-
lijke gevolgen moesten beschouwd worden.'
Maar bij een contra-revolutionaire houding is Van Twist
niet blijven staan. Een ander standpunt zoekend, is hij echter
niet genaderd tot de anti-revolutionaire opvatting, maar
heeft hij zich gesteld op de grondslag der revolutie. Natuur-
lijk, de revolutiedaad zelve, de omkering van het bestaande,
is hij steeds blijven afkeuren. Maar de franse revolutie en
haar gevolgen, waarvan de drang naar volkssouvereiniteit
een der belangrijkste is, is hij steeds meer gaan beschouwen
als een faktor in de geschiedenis, waarmee men moet rekenen
en waarop men verder moet bouwen. De revolutie wil hij
niet normatief verklaren, maar evenmin de tijd daarvóór.
Hij gelooft wel aan een goddelijke leiding in de wereldge-
schiedenis, maar niet als een direkte openbaring, die voor toe-
passing gereed ligt. Neen, men moet Gods wil zoeken af te
leiden uit het bestaande en uit de wijze waarop dit is tot stand
gekomen (waarbij dus de revolutie ook ingesloten wordt),
al is die spraak Gods in de geschiedenis vaak onduidelijk en
'Over het bewijs der tiendpliRtigheid' enz., blz. 329.
-ocr page 34-is daardoor een scherpe onderscheiding tussen het goede en
het verkeerde niet steeds mogelijk.
Dit in wezen optimistische standpunt leidt in de praktijk
^ tot een behoedzaam en kritisch zich aansluiten bij de heer-
sende denkbeelden van de tijd. Ook bij Van Twist blijkt dit.
Hij zoekt vooruitgang in de richting der liberale denkbeelden.
Niet terstond wil hij die toepassen; de oplossing van 1848
was hem veel te radikaal; maar een lange tijd van voorbe-
reiding en voorzichtige overgang moet toepassing in een
verre toekomst mogelijk maken.
Deze ontwikkelingsgang, voor een groot deel overeenkomstig
met die, welke Thorbecke heeft doorgemaakt^), heeft het
mogelijk gemaakt, dat Van Twist en de grote leider der
liberale partij elkaar op den duur steeds meer naderden.
In de politiek heeft Duymaer van Twist echter steeds een
zelfstandig en onafhankelijk standpunt ingenomen. Hoewel
sterk tegenstander van een individualistische politiek die
slechts met eigen standpunt en eigen belang rekening houdt,
heeft hij sj^eds een individuele politiek gevoerd en nimmer
de band ener partij, welker meningen hij zou hebben te
volgen, kunnen dulden. Een grote rol speelde hierbij ook
bij hem en zijn generatie de vrees, dat factievorming op-
nieuw zou leiden tot een felle strijd tussen clubs als waarvan
de gloriedagen der revolutie hadden getuigd.
^ Het is moeilijk na te gaan, of Duymaer van Twist tot dit
standpunt is gekomen als resultaat van een theoretische en
abstrakte redenering, dan wel of het de neerslag is geweest
van de terugwerking der politieke gebeurtenissen. Tegen
het eerste pleit, dat hij zijn politieke loopbaan niet is be-
gonnen met een afgerond stelsel van staatsrecht, maar dat
hij als staatsman langzaam doch gestadig tot het liberalisme
• genaderd is; iets dat minder goed mogelijk zou zijn geweest,
wanneer hij zich eenmaal had vastgelegd in een bepaald
stelsel.
Hoe dit zij, we zien dat Van Twist tegen het einde der
1) Zie vooral zijn redevoering in de tweede kamer van 6 juni 1850.
Zie Dr. J. B. Manger, Thorbecke en de revolutie, Amsterdam, 1938.
-ocr page 35-dertiger jaren een nieuw uitgangspunt had ingenomen en
zich had geschaard bij de bestrijders van de politiek van
Willem L Nu was een ieder overtuigd, dat na de vrede met
België de staatsfinanciën hervormd moesten worden. Een^
groot deel der jongere generatie, waarbij Van Twist
zich schaarde, wilde echter van de gelegenheid gebruik maken
om tegelijkertijd te komen tot loslating van het financieel-)^
economische stelsel van Willem I, die door een politiek van
bescherming en kredietverschaffing van staatswege een natio-
nale economie had willen opbouwen.
De grondslagen van dit stelsel berusten op twee ficties.
Vooreerst, dat staatsuitgaven binnen eigen land steeds pro-
duktief zijn. Vervolgens, dat het vermogen van de staat als
zedelijk lichaam, anders dan bij partikulieren, niet alleen uit
de bezittingen, maar ook uit de inkomsten bestaat.
Volgens deze gedachtengang kan de staat de nering maar
naar de tering zetten, daar de door de ingezetenen opge-
brachte lasten altijd weer in de een of andere vorm aan hen
ten goede komen, en deze kringloop de welvaart vermeerdert.
Dit 'revirement van ontvangsten en uitgaven' kan de staat
nog stimuleren door het uitgeven van leningen, schatkist-
biljetten, bankpapier of wissels. Dit brengt bovendien kapitaal-
verdubbeling mee, daar de burgers hun kapitaal behouden en
de staat in de vorm van inkomsten nieuw kapitaal verkrijgt.
Onder invloed van buitenlandse schrijvers als Benjamin
Constant verwerpt Duymaer van Twist dit stelsel volstrekt.
Hij kent geen wezensverschil tussen de inkomsten van de
staat of die van een partikulier, en onderscheidt tussen het
produktief en het improduktief verteren van het kapitaal,
al naar dien de belegger wel of niet er rente en aflossing door
kan verkrijgen. quot;)
Staatsschuld nu is geleend kapitaal, dus bezit der schuld-
Dczc gcdachtcngang wordt duidelijk uiteengezet, in ccn anonyme brochure: 'De
schuld van den staat als aanwinst van hct nationaal vermogen', in commissie, bij A. J.
van Weelden, 's Hage, 1839.
') De opvattingen van Van Twist over staatsschuld in het algemeen, over gcforcccrdc
vermindering van kapitaal of rente daarvan en ovcr amortisatie daarvan heeft hij in
drie nota's uiteengezet, die vermoedelijk uit 1844 of daarvoor stammen, cn zich in
zijn archief bevinden.
eisers. Gebruikt de staat dit, dan verteert, dwz. vernietigt ze
dit, produktief of (zoals meestal het geval is) improduktief.
Voorzover het laatste het geval is geweest, is de staat armer
geworden. 'Zoo veel iemand schuldig is, zoo veel armer is hij...
Hoe absurd is het dus te beweren, dat de staten door hunne
geldleeningen hun kapitaal of rijkdom voor het bedrag dier
geldleeningen verdubbeld hebben. Kan men dan door
kapitaal improductief te vernietigen kapitaal vermeerderen' ?
Maar ook de rijkdom der gezamenlijke ingezetenen ver-
mindert door de staatsschuld, en wel met het bedrag, van
haar gevorderd als belasting ter betaling van de rente. De rijk-
dom der schuldeisers verandert niet, daar zij geld beleggen,
dat ze reeds bezaten.
Inderdaad ging het stelsel van U^illem I op den duur niet
meer op, en dreigde onder invloed van het volhardingsstelsel
de schuldenlast weinig minder dan desastreus te worden.
Schuldvermindering werd algemeen dringend nodig geacht.
Van verschillende zijden werd nu als gemeesmiddel een
geforceerde vermindering van de rente of de hoofdsom der
staatsschuld aangeprezen. Van Twist acht zulks echter onge-
oorloofd. Het is onrechtvaardig, wijl contractbreuk. 'Onge-
twijfeld wordt de staat rijker, ... maar het is eene vermeerde-
ring van rijkdom ongeveer als van hem, die na van eenige
menschen geld te hebben geleend of ze op andere manieren
te hebben opgeligt, met het geld naar Engeland of Amerika
gaat.'
Wel blijft bij toepassing van dit middel de nationale
rijkdom gelijk, maar ten aanzien van de individuele schuld-
eisers werkt het hoogst onredelijk. 'Sommige, die minder be-
lasting behoeven te betalen, worden juist zoo veel rijker als
anderen . . . armer worden. Het is dus de meest onregtvaar-
dige belasting op de bezittingen of inkomsten, die niet de
geheele natie pro rato, maar slechts enkelen drukt.'
Het enige juiste middel tot vermindering van schuld is
volgens Van Twist amortisatie. Dit brengt grote voordelen
mee. Vooreerst wordt de staat rijker, daar de schuld ver-
mindert. Maar ook de rijkdom der ingezetenen vermeerdert.
wijl de lasten voor de staatsschuld niet meer op hun ver-
mogen drukken. Zelfs de schuldeisers worden door aflossing
van een deel der schuld rijker, omdat de zekerheid en daar-
mede de waarde van het resterende deel daardoor toeneemt.
De indirekte voordelen van amortisatie zijn evenwel niet
minder belangrijk. De kredietwaardigheid der staat ver-
meerdert, waardoor conversie en nieuwe leningen tegen
lager rente mogelijk worden. Voor de natie betekent het
kapitaalvermeerdering en rentedaling, wat weer prikkelend
werkt op de ontwikkeling der industrie. Voor de afzonder-
lijke schuldeiser wordt de hieruit voortvloeiende rentedaling
vergoed door de kapitaalvermeerdering, die bij belegging
in de industrie veel groter is dan bij belegging in staats-
schuld.
In economisch opzicht is amortisatie ook beter dan be-
lastingverlaging. Dit laatste middel werkt over te veel per-
sonen, waardoor het per hoofd bespaarde te gering is dan dat
zich daaruit nieuw kapitaal kan vormen.
De moeilijkheid is echter, hoe de staat tot amortisatie
moet komen, daar ze niets heeft, dat niet van de ingezetenen
afkomstig is. Het middel daartoe wil Van Twist nu zoeken in
kapitaalvorming, waardoor de staatsinkomsten zullen ver-
meerderen. 'Dat kan de staat echter alleen doen indirect, door
opheffing van belemmeringen, die aan de industrie in de
weg staan; de burgers direct, door arbeidzaamheid en
spaarzaamheid.'
Uit het laatste is reeds op te maken, dat Duymaer van
Twist geen voorstander van een économie dirigée is. Inder-^
daad is hij op economisch gebied zuiver-Iiberaal op de graat,
en een trouw leerling van mannen als Bastiat en Gobden. Hij
heeft immer voor vrijhandel geijverd. Arbeid noemt hij
geen doel op zich zelf, maar middel ter voorziening in de be-
hoeften. Streven moet daarom niet zijn zo veel mogelijk arbeid
te verschaffen, maar met de minste arbeid de meeste behoefte
te vervullen. Dit verkrijgt men alleen, als ieder volkomen vrij
is om voort te brengen, wat hij in zijn omstandigheden het
beste kan voortbrengen. Hierom werkt de zgn. bescherming
van de nationale arbeid volgens hem averechts, wijl ze ver-
vulling der behoeften moeilijker en duurder maakt. Ja zelfs is
ze onrechtvaardig, omdat men de consument dwingt, meer
te betalen dan nodig is en daardoor rijkdom verplaatst.
Naast amortisatie van schuld en invoering van vrijhandel
wenst Van Twist nog de waarborgen te bezitten, dat de
regering, wanneer eenmaal orde op zaken zal zijn gesteld,
niet weer in de verleiding komt om op eigen gezag een andere
economische of financiële politiek te drijven. Deze waar-
borgen zoekt hij in de triasleer van Montesquieu. De machten,
vooral de wetgevende en de uitvoerende, moeten gescheiden
worden. Het is nodig, 'dat het grondwettig evenwigt der
magten in den Staat. . . behouden en gevindiceerd (wordt)
tegen elk, die daarop inbreuk maakt, wie hij ook zijn moge; ....
ieder die iets doet huiten den kring zijner grondwettelijke
bevoegdheid, (doet) eigenlijk niets'.
Hierom was hem de zelfstandige wetgevende bevoegdheid
des konings een doorn in het oog. Hierom ook wenste hij
een effectieve controle van de wetgevende macht over de
uitvoerende macht.
Vooral het laatste lag Van Twist na aan het hart. Op deze
wijze immers zou eens voor al voorkomen kunnen worden,
dat de regering weer tegen de volkswil zou handelen.
Vereiste voor een daadwerkelijke controle is echter over-
zichtelijkheid der geldmiddelen van den staat. Hierom heeft
Van Twist onvermoeibaar gevochten voor openbaarheid en
overzichtelijkheid en regelmaat in de staatsfinanciën en tot het
eind toe zich verzet tegen de geheime fondsen en fictieve be-
grotingen.
'Ontwikkeling van de beginselen der wet op het onderstandsdomicilie van 28
Nov. 1818', in: Tijdschr. v'. Staath. en statistiek, I, 4e stuk, 1841, 35.
HOOFDSTUK II.
In de kamer waar de jonge Duymaer van Twist in het
najaar van 1843 zijn intrede deed, heerste een krisisstemming.
De toestand der staatsfinanciën eiste dringende maatregelen.
De jaarlijkse rentelast was geklommen tot bijna veertig
miljoen gulden.
Het was een lange historie geweest. Van oordeel dat de
eigenmachtige handelingen der regering omtrent de geld-
middelen een eind behoorden te nemen, had de kamer
haar in 1840 reeds gedwongen, de strafrechtelijke ministe-
riële verantwoordelijkheid in de grondwet op te nemen,
het amortisatiesyndikaat op te heffen en openbaarheid
te geven aan de toestand der schatkist. De koningswisseling
en de daarop volgende ministeriële mutaties brachten enige
stremming. Men verwachtte echter algemeen van de nieuwe
vorst en van minister Rochussen op financiëel terrein een
meer vrijzinnige politiek.
Nadat de eindregeling met Belgie de regering enige ruimte
in de kaspositie had gegeven, kwam Rochussen in Maart 1843
eindelijk met een voorstel tot conversie der staatsschuld. De
kamer wees dit echter af als slecht voorbereid, onoverzichte-
lijk en onvoldoende. Na een tussenbedrijf waarin Van der
Heim een mislukte poging deed tot invoering van een in-
komstenbelasting, nam de minister van justitie Van Hall ook
financiën op zich.
Dit ongelukkig verloop had de oppositie binnen en buiten
de kamer sterk aangewakkerd. Van alle zijden hoorde men
spreken over de noodzaak tot nieuwe grondswetsherziening.
De tweede kamer werd vrij kribbig, en verwierp verschil-
lende hoofdstukken der begroting.
De tijdsomstandigheden hadden Van Twist er wellicht toe
-ocr page 40-gebracht, bizonder belang te stellen in financiële vraagstukken.
Zijn omvang met Bruce en Cost Jordens, beide gezagheb-
bende personen op financieel terrein, zal daartoe een spoor-
slag te meer geweest zijn. In elk geval heeft hij in de hierbe-
sproken tijd bijna uitsluitend in de kamer het woord ge-
voerd over financiële onderwerpen en heeft hij zich lang-
zamerhand een naam weten te verwerven op dat gebied.
Zijn redevoeringen, bijna steeds aan de hand van een
schema gehouden, waren geen briljante speechen zoals een
Van Hall ze somtijds wist te houden. Evenmin waren het
hartstochtelijke oproepen als een Luzac deed. De jonge, slanke
spreker was geen volksredenaar, die het gehoor door de
gloed zijner woorden meesleepte. Zijn stemgeluid was daartoe
trouwens niet sterk genoeg: evenals Thorbecke kon hij op de
tribunes slechts met moeite verstaan worden. Zijn rede-
voeringen waren zakelijke betogen, er op gericht de luisteraar
door de drang der argumenten te overreden. Ontdaan van
alle bijvoegselen zette hij de hoofdvraag uiteen, en voerde al
redenerende en deducerende zijn hoorders als vanzelf tot
een bepaalde conclusie. Juist in hun beperking tot het
zakelijke, in hun eenvoud en hun duidelijkheid waren zijn
redevoeringen evenwel meesterstukken van logika en zakelijke
welsprekendheid.
Van het begin af nam Van Twist een zelfstandige plaats
in de kamer in. Hij schaarde zich bij het centrum, de zgn,
financiële oppositie, een losse groepering van politici, die
links en rechts vaag overging in de grote konservatieve rege-
ringspartij en de kleine liberale oppositie. Hun persoonlijke
zelfstandigheid steeds bewarende, richtten zij zich vooral op
de bestrijding van de financiële politiek der regering van
Willem II, erfstuk van diens voorganger.
Dit standpunt sloot in, dat Van Twist niet van een oppo-
sitie door dik en dun wilde weten. Verzoeningsgezind en
voorstander van gematigde beginselen en geleidelijke over-
gangen, is hij immer vijand geweest van overijling en schokken.
'Ook ik zoek mij te overtuigen wat absoluut goed is, wat het
beste is; maar aan de andere zijde ben ik, dit niet kunnende
verwerven, steeds bereid aan te nemen, wat het meeste
daarbij komt.' (26 Maart 1846) Hij kon evengoed zijn stem
geven aan de financiële wetten van Van Hall als aan het in
overweging nemen van het voorstel der negenmannen.
Dit maakte, dat Van Twist en de zijnen bij partijmannen
niet in tel waren. Hoewel behorende tot wat men de linker-)(
vleugel van de middenpartij zou kunnen noemen, werd hij
toch in de 'Arnhemsche Courant' gescholden voor vleermuis,
kameleon en overloper, voor een bekrompen en kortzichtig
politicus.
Zulk een bestrijding griefde een fijngevoelig man als Van
Twist diep. Gentleman, aristokraat die hij was, had hij een
afkeer van een persoonlijke strijd, vooral als die op dergelijke
kwetsende wijze gevoerd werd.
Hierin lag een der redenen waarom Van Twist immer een
ministerszetel heeft geweigerd. De wetenschap dat hij toch
nooit de doktrinaire liberalen zou kunnen bevredigen, dus
steeds met tegenstand te kampen zou hebben, ontnam hem
het zelfvertrouwen, vereist voor het aanvaarden van een der-
gelijk ambt. Ook zonder dat zou hij trouwens nimmer uit
ambitie een portefeuille begeerd hebben. Persoonlijke eer-
zucht en ijdelheid waren hem vreemd; waar hij die opmerkte,
wekten zij zijn afkeer op.
Najagen van kiezersgunst was Van Twist onbegrijpelijk
Hij koos stelling uit overtuiging. Zelf vertegenwoordiger ener
landprovincie, ondersteunde hij de bekende financiële wetten
van Van Hall die daar zoveel opwinding opwekten, 'was hij
een groot tegenstander der schaalrechten en pleitte hij onop-
houdelijk voor opheffing der bescherming, waardoor Twente
zo bloeide.
Men denke dus niet, dat Van Twist waar nodig geen
scherpe lijnen wist te trekken. Achtte hij dit nodig, hij viel
zowel Van Hall als Thorbecke scherp aan. Uit opportunisme
verloochende hij nimmer zijn principes. Zelfs kon hij wel
eens wat te veel naar de doktrinaire kant overhellen, vooral
als het ging over handelspolitieke kwesties. Zoals Van der
Zie hiervoor dc Bosch Kcmpcr, Aant. ücsch. v. Ned. na 1830, V. blz. 9/10, 52/57.
-ocr page 42-Lith terecht opmerkt, werd deze neiging echter verzacht
door zijn praktische blik en de zin voor het historisch ge-
wordene, hem in hoge mate eigen.
Deze historische trek, misschien verband houdend met
zijn patricische afkomst, is hem steeds bijgebleven. Zij deed
hem in verzet komen tegen de revolutionaire staatsnationalis-
tische nivelleringstendenz, die het liberalisme eigen was.
Zij deed hem zijn vaderstad beminnen, maakte de overijselse
bodem hem dierbaar. Het heeft hem moeite gekost, zich uit
het maatschappelijk leven in Deventer los te maken, toen
zijn werkzaamheden hem veelal aan den Haag bonden.
Moest hij na zijn keuze tot kamerlid ontslag nemen als regent
van het krankzinnigengesticht, lid van de schoolcommissie
is hij tot 1846 gebleven. Als kamerlid heeft hij nimmer zijn
woonplaats naar den Haag willen verleggen. Nog Gouverneur
Generaal kocht hij de vervallen buitenplaats Nieuw Rande
bij Deventer, om deze naar zijn eigen smaak nieuw aan te
leggen en daar, procul negotiis, in de nabijheid zijner vriend-
den en magen, zich te wijden aan maatschappelijke bezig-
heden en aan de geliefde muziek.
Al heel spoedig na zijn intrede op het Binnenhof zou
Duymaer van Twistzich met gewichtige kwesties bezigmoeten
houden. Van minister Van Hall scheen immers een ernstig
plan tot financiële reorganisatie te wachten te zijn.
In december 1843 kwamen de verbeide wetsontwerpen, en
wel in twee groepen: eerst drie tot regeling der bestaande
achterstand; daarna drie tot regeling der verhouding tot
Willem I en de Handelmaatschappij, benevens tot een buiten-
gewone heffing op inkomsten en vermogens gepaard met een
grote lening.
De hoofdlijnen dezer plannen waren reeds bij de behande-
ling van Rochussens conversiewet door de middengroep
naar voren gebracht. Er bleef echter in de kamer, ook nadat
verschillende verbeteringen waren aangebracht, een bedui-
dende oppositie, gevormd door de uitersten van beide
vleugels. De liberalen stelden hun stem afhankelijk van een
belofte tot grondwetsherziening, niet ten onrechte bevreesd
dat herstel der staatsfinanciën de ontevredenheid der be-
lastingbetalers tegen de bestaande staatsinstellingen vanzelf
zou stillen, en hun daardoor de wind uit de zeilen zou nemen.
En de konservatieve grootgrondbezitters ijverden met veel
pathos in naam voor de onschendbaarheid van de eigendom,
inderdaad voor hun eigenbelang.
Tweeledig was de opzet van Van Hall. Vooreerst wilde
hij het vertrouwen der middengroep winnen, om een belofte
tot grondwetsherziening te vermijden. Hij slaagde hierin door
verschillende geheime fondsen op te heffen en tegenover de
vrijzinnigen een tegemoetkomend standpunt in te nemen.
Vervolgens wilde hij de beide groepen ontwerpen afzonder-
lijk doen behandelen. Was dan eenmaal de regeling der
achterstand aanvaard, dan zou men de middelen daartoe ook
wel moeten aannemen. Ook dit gelukte de slimme Van Hall.
Van Twist had zich verklaard tegen de voorgestelde rege-
ling van de achterstand, omdat hij de daarbij overgelegde
cijfers voor onjuist hield. Aan de leningwet gaf hij echter
zijn stem.
Bij de laatste gelegenheid hield Van Twist op 27 febr.
1844 een opmerkelijke redevoering. Hij stelt voorop, dat
men de ware toestand onder ogen moet durven zien. Daarbij
blijkt dan, dat het nationaal vermogen reeds voor een aanzien-
lijk deel verteerd is, getuige de staatsschulden. Daarom
moeten afdoende maatregelen worden genomen. Bij alle
daartoe strekkende plannen moet men echter een waar-
heid in het oog houden die misschien hard schijnt, namelijk
dat, 'wanneer er een zijn zal die ontvangen zal.....er nood-
zakelijk ook een (moet) zijn die betalen moet. Het is dus
niet de vraag of, maar hoe aan de behoeften der schatkist
voldaan zal worden.'
Hiervan uitgaande, toetst Van Twist nu de regeringsvoor-
stellen eerst op hun uitvoerbaarheid. Hij acht dan de lasten
voor hen, die vrijwillig aan de lening deelnemen, niet te
zwaar. 'Wanneer met zoodanige opoffering het lieve Vader-
land kan gered worden, dan heb ik nog zooveel vertrouwen in
ons Nederlandsche Volk, dat het grootste en beste deel
onder die gewilligen zal behooren! Die gewilligen zijn niet
teruggebleven in 1830, toen de vijand van buiten dreigde en
het Vaderland bloedige offers eischte, die gewilligen zullen
niet terugblijven, nu wij een vijand te bestrijden hebben in
onzen eigen boezem, eene kwaal die sedert jaren heeft voort-
gewoed en voortgevreten en die niet anders dan door kost-
bare geneesmiddelen kan worden overwonnen en uitgeroeid.'
Ook uit een oogpunt van billijkheid zijn de ingediende
voorstellen aannemelijk. Moeilijker lijkt het Van Twist echter
vast te stellen, of de plannen afdoende zijn. Gewis zijn ze
beter dan die der vorige ministers. Maar alle bezwaren zijn
niet ontzenuwd en de toekomst is nog niet veilig. Hij zal
evenwel aannemen, dat haar voornemens tot bezuiniging, ver-
eenvoudiging en openbaarheid der regering ernst zijn en zich
tevreden stellen 'met datgene, wat ik als de eerste noodzake-
lijke , maar ook belangrijke schrede op den goeden weg meen
te moeten beschouwen.' Verwerping van dit voorstel zou het
land nog veel duurder komen dan aanneming en zou het zijn
eer doen verliezen. —
Niet zonder moeite werd de grote lening voltekend, dank
zij mede 's konings krachtige steun. Een conversie der natio-
nale schuld zette de kroon op het werk. Minister Van Hall
mocht tevreden, het volk hem dankbaar zijn.
De regering kon het als overwinning beschouwen, dat
haar geen toezegging tot grondwetswijziging was afge-
dwongen.
De bekrompen herziening van 1840 en haar bekrompen
toepassing hadden niet alleen de oude liberale oppositie op
de been gehouden, maar ook de gematigde elementen ver-
langend gemaakt naar herziening der constitutie. Zelfs de
konservatieven stemden de wenselijkheid van verduidelijking
toe.
yi De middenpartij had het bezwaar, dat de bestaande grond-
wet verstarrend werkte. Haar stond een constitutie voor ogen,
die zich slechts beperkte tot kodifikatie van de hoofdbegin-
seien van het nederlandse staatsrecht,.de uitwerking daarvan
aan de wet latende. Dit zou ruimte geven voor voortdurende
en geleidelijke ontwikkeling.
Uitgaande van een meer op algemeen-theoretische grond-
slagen rustende staatsleer wensten de liberalen algehele om-
werking der grondwet, om daar hun eisen, rechtstreeks kies-
recht, een homogeen en staatkundig verantwoordelijk minis-
terie en ontbindbaarheid der kamer, in op te nemen.
Hoewel deze gedachten geenszins in het volk leefden, konden
deze laatste eisen de regering allerminst gunstig stemmen
voor grondwetsherziening. Daarbij kwam de vrees, door de
kamer van het een tot het ander gedreven te zullen worden,
wanneer eenmaal een herziening aanhangig gemaakt zou zijn.
De bedoeling der liberalen, zoals die kenbaar geworden
was bij de behandeling der financiële wetten, om de regering
een belofte tot grondwetsherziening af te dwingen, had
bij de middengroep weinig bijval ontmoet. Wel was ook een
man als Van Twist overtuigd, dat 'herziening en verbetering
van onze gebrekkige, en (wat misschien nog erger is) bij
de Natie in minachting zijn de instellingen' steeds meer
nationale wens werd. Herstel der financiën gaf hij echter de
voorrang, terwijl dwang niet alleen slechts geringe resultaten
zou opleveren, maar ook op zich zelf ongeoorloofd is. De
liberalen hadden zich beroepen op een algemeen constitutio-
neel recht, dat toe zou laten, om een begroting of wet te
verwerpen om redenen daarbuiten gelegen, en daarbij ver-
wezen naar de engelse praktijk. Dit laatste had echter veel
verzet ontmoet. Ook Van Twist bestrijdt dit: 'alleen hetgeen
in onze grondwet geschreven staat, die wij bezworen hebben,
dat is regt voor ons, en niet datgene wat men goedvindt uit
een zoogenaamd algemeen constitutioneel staatsregt af te
leiden, dat nergens, ik zeg nergens regt is, en alleen bestaat
in de philosophische beschouwingen van verdienstelijke
schrijvers, voor zooverre die hebben geschreven de jure
constituendo. Ook niet wat staatkundig regtens is in Engeland,
is daarom staatkundig regtens bij ons . . . Dwingen wil ik niet.
Ik heb geen ander plan dan om dc overtuiging der behoefte
met eiken dag te helpen verlevendigen en versterken, omdat
ik dit vast vertrouwen heb, dat slechts één ding zal noodig
zijn om onze wenschen zeker en dadelijk vervuld te krijgen,
te weten: de overtuiging bij het geëerbiedigde hoofd van
den Staat, dat eene herziening onzer Grondwet zoude
strekken tot waarachtig heil van het getrouwe Nederlandsche
Volk.'
yi Regeringsinitiatief is dus nodig. 'De Natie zal dan met
dankbaarheid van den Vorst aannemen, wat zij niet het regt
heeft van te vorderen, ... en de band tusschen Vorst en
Volk zal op die wijze naauwer worden toegehaald. Dit zal
de groote vrucht, het groote nut eener herziening zijn, want
voor ons is geen heil dan in den band tusschen Nederland en
Oranje.' (6 en 27 febr., 31 oct. 1844).
De hoop der middenpartij dat de regering ook zonder be-
paalde beloften de grote financiële reorganisatie tot een keer-
punt in haar algemene politiek zou maken, werd spoedig be-
schaamd. Geheel in de lijn der vroegere staatkunde bracht
Van Hall in April 1844 een conversie van indische losrenten
niet bij de wet, maar bij K.B. tot stand.
Had de regeringspartij formele bezwaren tegen dit besluit,
de middenpartij voelde het als een afwijzing van haar
beginselen. Daar de regering niet scheen te geloven dat de
volksvertegenwoordiging in haar streven naar herziening
der staatsinstellingen de mening van de meerderheid der
kiezers vertegenwoordigde, achtte Van Twist het nodig, dat
de kamer zich zou beraden over haar voornemens. Een be-
roep op de kiezers door ontbinding was onmogelijk. Het enige
grondwettige middel is, dat alle voorstanders van grondwets-
herziening bij petitie hun wens aan de regering mededelen.
Gezien 'het bedaarde karakter onzer Natie' acht hij dit onge-
vaarlijk. Veel gevaarlijker ware het, 'dat de Natie weder in-
sluimerde, en daardoor misschien de tijden herboren werden,
die men nu zoo gelukkig is te boven gekomen.' (20 Juni 1844).
De regering, door de toegenomen koningsgezindheid
onder het volk en door de grote populariteit van Van Hall
zich sterk gevoelend, gaf evenwel niet aan de aandrang der
kamer toe, ook niet toen de grote meerderheid der kamer
in het adres van antwoord op de troonrede haar wens tot een
regeringsinitiatief tot uitdrukking wilde brengen.
Dit laatste incident bleek slechts voorspel te zijn. Weldra
nam Thorbecke samen met Luzac het initiatief tot een voor-
stel voor grondwetsherziening, waarin aan de grote eisen der
liberalen volkomen voldaan werd, het zgn. voorstel der
negenmannen. Hierdoor schaarde Thorbecke zich niet alleen,
voor de meesten onverwacht, bij de uiterste vleugel derlibe-
ralen, maar wierp zich tevens op als hun leider.
Ook Van Twist was bij het voorspel hiervan betrokken
geweest^). Amper voorbereid, was er een vergadering van
liberale en gematigde kamerleden over dit voorstel belegd.
De meeste aanwezigen hadden overwegende bezwaren ge-
opperd, vooral tegen de radikale voorstellen omtrent het
kiesrecht, en het ontijdige der voordracht in het algemeen.
De gematigden, waarbij ook Van Twist, hadden zich boven-
dien verzet tegen de onbeperkte bevoegdheid tot inmenging
in de koloniale zaken, die het ontwerp aan de wetgevende
macht wilde verlenen. Slechts zeven der aanwezigen waren
bereid gebleken, Thorbecke te steunen. De overigen, ook
Van Twist, hadden de vergadering daarop verlaten.
De ontvangst der voorstellen in de kamer was ongunstig,
en de felle taal van radikale zijde verbeterde de kansen niet.
Het valt dan ook moeilijk te denken, dat Thorbecke zelf
op aanvaarding van zijn voorstel gehoopt heeft. Wellicht
moeten we het meer beschouwen als een liberale beginsel-
verklaring, of, zoals Van Twist het zag en als hoedanig hij
het in overweging wilde nemen, als ecn proef, 'om de ge-
voelens en wenschen der Kamers omtrent de onderscheidene
daarin behandelde punten duidelijker en bepaalder aan het
licht te brengen.'
Bij de behandeling verklaarde Duymaer van Twist nog-
maals, voorstander van grondwetsherziening te zijn. 'Dat de
bekrompene en ongenoegzame herziening der Grondwet
in 1840 spoedig den wensch naar eene tweede herziening
') Zic bijlage I, A.
-ocr page 48-zoude doen geboren worden, er was niet veel scherpzinnig-
heid noodig om dit vooruit te zien. Die wensch deed zich
dan ook van stonden aan en van onderscheidene kanten
hooren . . . Thans is het zoo verre gekomen, dat bijna iedereen
spreekt van verandering der Grondwet, en al het verkeerde,
dat plaats heeft gehad of nog plaats heeft, te regt of ten onregte,
in den regel wordt toegeschreven aan de gebrekkige Grond-
wet, en zeldzaam aan hare gebrekkige uitvoering. Ik zeg
het den voorstellers met overtuiging na: met eene Grondwet,
waaraan niemand gelooft, regeert men niet. En ook dit is
voor mij eene dringende reden tot herziening, al worden de
gebreken der Grondwet dikwijls met overdrijving voorge-
steld en opgesomd.'
Maar een plan als het voorgestelde zou nimmer bij hem
zijn opgekomen. De grondwet wordt geen volkszaak, door
van tijd tot tijd het bestaande om te keren om 'eens de proef
te nemen met iets anders, dat beter overeenstemt met een
stelsel, dat men zich gevormd, of met een ideaal, dat men zich
voorgespiegeld heeft, doch waarvan men de bezwaren in uit-
voering voorbijziet of niet acht. 'Juist met eerbied voor het
bestaande zal men dit moeten zuiveren, en 'het goede, dat
er in is, tot ontwikkeling en rijpheid (moeten) brengen, over-
eenkomstig de behoeften van den tijd.'
Van Twist wenst een constitutie als de britse, die, van alle
stelselzucht vreemd, nochtans waarlijk nationaal is. Zo
wenst hij de grondslag van het bestaande kiesstelsel te be-
houden, al past die ook 'niet zoo geheel in het stelsel eener
algemeene Volksvertegenwoordiging. Ik zoude wenschen
de ontwikkeling van die grondslag over te laten aan de wet
en aan den tijd. Zoo zou de wet zich voortdurend kunnen
regelen naar omstandigheid en behoefte. Vooroordeelen
zouden kunnen worden ontzien en slechts de weg geopend
en aangewezen, om ze langzamerhand te doen verdwijnen
of onschadelijk te maken. Op deze wijze zoude het tijdstip
voorbereid worden en welligt eenmaal aanbreken, waarop de
eischen der theorie zouden ineensmelten met de algemeen
erkende en gevoelde behoefte der Natie.'
Van Twist betreurt, dat liet onderhavige initiatief geno-
men is, wijl de inhoud vele gematigden binnen en buiten de
kamer heeft afgeschrikt. De voorstellers hebben niet gehandeld
m 's lands belang, maar alleen naar hun eigen inzichten
gevraagd.
^ Evenmin echter zullen de voorstellers met hun ontwerp
zich populair maken. 'Om den bijval der menigte te
verwerven had het voorstel anders behoren ingerigt te
zijn; daartoe had het in de eerste plaats eene bezuiniging
van ettelijke millioenen moeten voorspiegelen, benevens
vermindering van alle lasten. Maar daartoe waren de
geachte voorstellers te verstandig en te zeer ter goeder
trouw.'
Bovenal evenwel betreurt Van Twist dat dit voorstel ge-
daan is, wijl hij steeds heeft gewenst, 'dat de verbetering
onzer grondwettige instellingen van de Kroon mögt uitgaan;
dat de Natie die zoude ontvangen uit de hand des Konings,
niet als de kwijting van eene schuld, waarop zij regt van
vorderen had, maar als eene weldaad, waarvoor zij dankbaar-
heid schuldig was, en die de banden van verknochtheid en
liefde zoude versterken, die ons sedert eeuwen her binden
aan het doorluchtig huis dat ons regeert. Dit heb ik voor
mij altijd beschouwd als een der grootste en heilzaamste ge-
volgen, die de Grondwetsherziening voor het Vaderland
zoude kunnen opleveren. De weg, die daartoe leidde, be-
stond, naar mijne meening, daarin, dat bij iedere gelegenheid
die zich aanbood, op de gebreken van het bestaande werd
gewezen, en de wenschen der Vertegenwoordiging en der
Natie werden uitgedrukt. Had men op deze wijze geene
overtuiging der behoefte gevestigd, dan moest de waarheid
hare kracht hebben verloren! Op dezen weg lag niet het doen
van een voorstel, dat tot eene wet moest leiden.'
En nog heeft Van Twist de hoop op koninklijk initiatief
m dezen niet opgegeven. 'Want de Regering moge zich
hebben teruggetrokken, wij hebben het Koninklijk woord,
uitgesproken bij de eerste gelegenheid, toen het ons gelukt
was om den wensch tot herziening te brengen tot den Troon,
als de wensch van de Vertegenwoordigers des Nederlandschen
Volks: (rede 27 Mei 1845).
De afwijzing van het voorstel der negenmannen bracht
de algemene politiek in een slepende toestand, die ten slotte
Xuitliep op een noodlottige ontknoping. De indiening van
[. het voorstel heeft een rustige ontwikkeling van zaken belet.
^nbsp;Vooreerst was de kracht der liberalen gebroken. Het in-
getreden herstel der financiën had hen de steun van onte-
vreden belastingbetalers ontnomen. Hun staatkundige eisen
vonden als vreemde theorie geen weerklank bij de burgerij
en hun onhandig initiatief tot herziening der grondwet
schrikte niet slechts de regering af, maar liet ook het volk
volkomen koud. Vóór 1848 was hun optreden overigens in
het algemeen weinig nationaal. Ze spiegelden zich vooral aan
buitenlandse voorbeelden. De oppositie in Frankrijk tegen
het bewind van Guizot leverde in politiek opzicht, de actie
der Chartisten en de strijd van Cobden en Bright tegen de
korenwetten in Engeland gaf in economisch opzicht voedsel
aan hun oppositie. Hun autoriteiten waren franse en engelse
staatsrechtelijke en economische theoretici. Hun strijd was
geen volksbeweging, maar een papieren actie ,van enkele
intellectuele groepen. Het liberale schibboleth der recht-
streekse verkiezingen liet de massa des volks onverschillig.
Zelfs de strijd tegen de accijnzen, zo drukkend voor de
smalle gemeente, vermocht haar niet in beweging te brengen.
De roep naar grondwetsherziening was nu vooreerst ver-
stomd. Het voorstel van Thorbecke had de konservatieven
doen terugdeinzen en de gematigden tot werkeloosheid ge-
doemd. In afwachting van betere tijden zat de middenpartij
echter niet stil. Van het bestaande ministerie verwachtte
zij niets. Ze hoopte evenwel nog steeds, dat de koning tot
andere gedachten zou komen en toenadering zoeken tot haar
Van Twist doelt hier waarschijnlijk op het antwoord des konings op hct
adres van antwoord op de troonrede bij de opening der zitting 1843/44. In dit antwoord
had de kamer gezinspeeld op grondwetsherziening. De koning had iiierop gezegd,
dat hij op zijn tijd niets zou verzuimen wat naar zijn overtuiging zou bijdragen tot
verbetering van de inwendige toestand.
groep. Het lag in haar bedoeling, Bruce in dat geval naarX
voren te schuiven. Om dan een conkreet programma te
kunnen aanbieden, ontwierp deze laatste op aandrang en in
overleg met zijn naaste vrienden gedurende zijn kamerpresi-
diaat (1845/47) een nieuwe grondwet, waarin hun wensen
waren vervat.^)
De koning, door het voorstel der negenmannen nog schrik-
achtiger geworden voor grondwetsherziening, was echter
allerminst tot toegeven geneigd. Ridderlijk en romanesk van
aard, voelde hij zich weinig aangetrokken tot het burgerlijke
liberalisme, en het streven der aanhangers ervan, de. konink-
lijke macht te beknotten voelde hij als een persoonlijke beledi-
ging, wijl hij die macht naar zijn eigen overtuiging steeds
in .het landsbelang had aangewend. Toegeven aan de liberale
eisen achtte hij gelijk met afstand doen. Voortaan was Thor-
becke, 'de professor', zoals men hem met een mengeling van
minachting en vrees in hogere kringen noemde, het schrik-
beeld des konings. De hem toegeschreven republikeinse
sympathieën, welker gevaar de vrees bovenmate vergrootte,
verergerden dit nog.
De jaren van 1845 tot 1847 waren politiek gesproken on-
vruchtbaar. Na het herstel der financiën rustte de regering
op haar lauweren. Ze zette zich tot administreren meer dan
tot het zoeken van nieuwe wegen, zodat van haar niet de
minste kracht uitging. Haar pogingen beperkten zich tot het
opstellen en indienen van ontwerpen van ki^fwet, een even
tijdrovend als vruchteloos werk.
De kamer trad in hoofdzaak slechts bij financiële kwesties
in het krijt. Het ingetreden herstel en de langzaam doorge-
voerde ordening op financieel gebied deden haar kritiek in
de eerste tijd echter veel aan kracht inboeten.
Bij deze strijd speelden de rekenmeesters, zoals de leden
van de middenpartij, de partij van het juste milieu, vaak
genoemd werden, een belangrijke rol. Bruce was hun woord-
voerder. Maar in hun rijen trad ook Duymaer van Twist lang-
zamerhand meer op de voorgrond. Naast herziening der
') Zie bijlage I, B.
-ocr page 52-grondwet in gematigde geest eiste deze groep bekroning der
maatregelen van 1844 door een nieuw stelsel van comptabili-
teit, een ordelijk financieel beleid en daadwerkelijke parlemen-
taire controle op het beheer der schatkist waarborgend. De
denkbeelden van Van Twist, die hij in de kamer naar voren
bracht, ontwikkelend, krijgen we vanzelf een inzicht in het
programma zijner richting.
Het voornaamste strijdpunt inzake financieel beheer betrof
_ het comptabiliteitsstelsel. De instructie der rekenkamer
▼ huldigde het preventieve stelsel. Dit houdt in, dat tot elke te
verrichten betaling van rijksgelden dit college vooraf haar
toestemming moet geven, na onderzoek omtrent de wet-
matigheid daarvan.
De regering verdedigde dit stelsel met hand en tand, wijl
hierbij de verantwoordelijkheid voor de wetmatigheid der
gedane betalingen in feite rustte op de rekenkamer, een
voor het leven benoemd college. De Staten-Generaal konden
haar dan wel over de doelmatigheid van haar beheer aan-
vallen, maar daar die doelmatigheid weinig aangrijpings-
punten biedt als de wetmatigheid eenmaal vaststaat, had de
kamer geen vat op het gevoerde geldelijke beleid der rege- Kquot;
ring: hunne edelmogenden zouden hoogstens wat kunnen
nakaarten.
De financiele oppositie daarentegen streed met kracht voor
het repressieve comptabiliteitsstelsel. Uitgaande van de
triasleer wilde zij, dat de uitvoerende macht jaarlijks inzake
wetmatigheid en doelmatigheid van het gevoerde geldelijk
beheer gedechargeerd zou worden door de wetgevende
macht. In dit stelsel is de rekenkamer vast controle-orgaan
der legislative, die aan de hand van het verslag van dit college
over het gevoerde beleid oordeelt. 'De rekenkamer is eigenlijk
eene commissie van de wetgevende magt, die datgene doet, wat
anders elke tak van de wetgevende magt zelve zou moeten doen,
d.i. onderzoeken en controleeren, of de administratie de voor-
schriften der begrooting (maxima van credieten) en van andere
wetten of op wetten steunende verordeningen opgevolgd of
l
overtreden heeft.' Bij dit systeem ligt het zwaartepunt dus
geheel bij de staten-generaal. Het is logisch, dat de reken-
kamer hierbij het onderzoek en de verevening der betaling
verricht, nadat die geschied zijn.
Bij deze strijd koos Duymaer van Twist zeer beslist partij
tegen het preventieve stelsel. Hij achtte het ondermijnend
voor de gehele ministeriele verantwoordelijkheid, en be-
streed het omdat het zijns inziens ongrondwettig en onuit-
voerbaar was. Ongrondwettig, omdat de grondwet de taak
der rekenkamer beperkt tot controle. Onuitvoerbaar, daar
het de minister te veel de handen bindt. Wel was voor de
soepelheid van het stelsel de langzamerhand regel geworden
uitzondering toegelaten, dat de minister een door hem nood-
zakelijk geachte betaling alvast mocht laten verrichten na
kennisgeving daarvan aan de rekenkamer en in afwachting
van de verevening; — maar Van Twist oordeelde terecht
dat deze uitzondering het stelsel zelve aantast en ruimte
laat voor misbruiken, daar de rekenkamer op deze wijze ver-
richte betalingen niet kan voorkomen, ook al weigert ze
later verevening. (6 apr. 1846, 30 juli 1847, 19 juni 1849)
Met zijn geestverwanten streed Van Twist ook steeds voor
een overzichtelijk geldelijk beheer. Zijn aanmerkingen be-
troffen in dit opzicht vooral de inrichting der begroting, het
voortbestaan van geheime fondsen, de dienstvermenging,
de afsluiting der diensten en de voorziening der tekorten.
De inrichting der begrotingen achtte hij hoogst onvol-
doende. Indeling zowel als raming waren gebrekkig! Aan de
eis der wet, dat alle uitgaven vermeld moesten worden, werd
niet voldaan; niet alleen werden verschillende inrichtingen
buiten de begroting om uit de indische bate betaald, ook
kwamen de uitgaven uit de geheime fondsen er niet op voor.
Vooral tegen het voortbestaan van verschillende dier
fondsen toornde hij. Wel achtte hij in bepaalde gevallen
al p'' fcn nota van Van Twist over liet ontwcrp-ind. comptabiliteitswet van 1863.
wnbsp;uiteenzetting zijner denkbeelden hieromtrent Reeft van Twist in
bijlage V. Zijn wensen omtrent dc grondwettelijke bepalingen inzake dc komptabiiiteit
zijn vervat in cen nota met toelichting, gevoegd, bij het V.V. op dc voorstellen lot qrond-
wetsherzicning in 18.^8;
fondsvorming geoorloofd, bv. voor de pensioenen, maar de
uitgaven daaruit zouden altijd op de algemene of op een
bizondere begroting moeten voorkomen (8 april 1846). En
aan die mits voldeden de geheime fondsen natuurlijk niet.
De hieruit verrichte uitgaven konden niet verevend worden,
daar de rekenkamer slechts op de begroting voorkomende
betalingen mocht verevenen.
Voor Van Twist waren deze geheime fondsen overblijfsels
van een zondig verleden. Ze zijn 'een gevolg van dat alge-
meen en groot gebrek, dat ons crediet bij ieder verstandig
man zal moeten ondermijnen en dat er toe heeft medegewerkt
om het Vaderland te brengen op den rand des afgronds, ik
bedoel het gebrek aan waarheid, eenvoudigheid en orde.' (19
jan. 1844).
Een ander bezwaar van Duymaer van Twist was, dat de
regering geen vast criterium volgde bij het brengen van een
uitgaaf op een bepaalde begroting.
Onder de begroting van uitgaven verstaat hij de raming
der som, gevorderd om in de behoeften van een bepaald
dienstjaar te voorzien. Wanneer men ook betaalt, 'er is altijd
eene behoefte vervuld van het jaar, waarvoor de begroting
gemaakt is, en de betaling moet dus geboekt worden als eene
uitgave ten laste van dat jaar.
'De vraag alzoo: op welke begrooting eene uitgave moet
gebracht worden ? lost zich op in eene andere, te weten:
wanneer de staat schuldig wordt? De vraag: wanneer de
staat betaalt ? heeft er niet mede uit te staan.' (23 jan. 1844,
25 apr. 1845).
Eenzelfde verschil als tussen uitgaven en betalingen is
er tussen inkomsten en ontvangsten. De middelenwet is dus
de raming van de inkomsten van een bepaald dienstjaar, onver-
schillig of die al dan niet in dat dienstjaar ontvangen worden.
(16 dec. 1845).
Ook de afsluiting der diensten en de voorziening der
tekorten acht Van Twist ver van volmaakt. 'Wij beginnen
met ramingen en eindigen met ramingen. Vreest de Minister
dat de geraamde middelen de geraamde uitgaven niet zullen
bestrijden, dan worden er nog wat middelen (juist niet altijd
inkomsten) bij geraamd en aan de dienst toegevoegd; zoo wordt
het tekort als het ware ondervangen vóórdat de werkelijke
uitgaven en de werkelijke inkomsten met juistheid bekend
zijn; zoo blijft het tekort en de werkelijke hoegrootheid daar-
van altijd als met een sluijer omhuld; zoo krijgt men soms
in schijn een batig slot op eene dienst waarop inderdaad
een tekort aanwezig is'.
Wanneer een tekort op de lopende dienst wordt voorzien
dwz. wanneer de werkelijke uitgaven de werkelijke inkomsten
overtreffen, wil Van Twist kalm wachten tot de dienst is
afgesloten. Dan kan men het tekort dekken door een lening
tot dat bedrag af te sluiten, dan wel men kan het tekort een-
voudig op de nieuwe dienst overbrengen. Is echter de finan-
ciële toestand zo slecht dat er een kastekort dreigt, dan komt,
om voor de lopende dienst in de behoefte aan kasmiddelen
te voorzien, de tijdelijke uitgifte van schatkistpapier in aan-
merking. Dit laatste middel mag men evenwel slechts in
dat geval te baat nemen.
Leningen tot dekking van een tekort op een onafgesloten
dienst zijn onraadzaam. Nimmer maken ze de dienst precies
sluitende. Bovendien brengen ze de regering in de verlei-
ding, om evenals vroeger, leningen als inkomsten en niet als
middelen voor te stellen, waardoor de staatsfinanciën onover-
zichtelijk werden en de kas kon achteruitgaan, terwijl de reke-
ningen overschotten aanwezen. Een tekort op een begroting is
op zich zelf waarlijk niet erg. Het kan zelfs goed zijn, 'omdat het
voor ieder, hetzij staat, hetzij corporatie, hetzij particulier, van
het uiterste belang is, zijnen waarachtigen finantiëlen toestand
te kennen; omdat het gevaarlijke vaneen tekort reeds voor een
goed deel is verdwenen, wanneer men het kent.' (8 Mei 1847)
Bij het vraagstuk der tarieven nam Duymaer van Twist
een zeer beslist, zelfs een doctrinair standpunt in. Een goede
ontwikkeling daarvan geeft hij in een grote rede van 3 Juni
1845, bij de behandeling der tariefwet.
') Zie ook bijlage VIII.
-ocr page 56-' Rijkdom is bij hem alles, wat strekt tot voorziening in de
menselijke behoeften. Daartoe is arbeid vereist, die de natuur
haar schatten kan ontweldigen. Die arbeid kan het best in
vrijheid aangewend worden. Vrijheid is de mooiste gave, die
de wetgever op economisch gebied de mens kan geven.
Vrijheid voor allen en in alles geeft meerdere voortbrenging,
omdat ze daaraan de voor iedere tijd, plaats en persoon
meest produktieve richting geeft; ze leidt dus tot vermeer-
dering van rijkdom. Bescherming van nationale arbeid daaren-
tegen geeft verplaatsing, geen vermeerdering van rijkdom,:
wat de een wint, verliest de ander.
De toestand in binnen- en buitenland maakt direkte toe-
passing van dit ideaal van volstrekte vrijhandel voor Neder-
land verderfelijk. Niet alleen kan de staat de inkomsten uit
heffingen op handel en nijverheid voorlopig nog niet derven.
Ook moet niet vergeten worden, dat nu eenmaal een groot deel
van het binnenlandse produktieapparaat in verkeerde rich-
ting is gewend. Velen hebben daar hun brood door, en dat
bestaande eensklaps den bodem in te slaan en te vernieti-
gen, komt mij noch uit een politiek, noch uit een staathuis-
houdkundig oogpunt raadzaam voor.' 'Het is toch beter, iets
dan niets te produceren, en eene eeuwige waarheid blijft het,
dat om op den duur zelfs goedkoope producten te kunnen koo-
pen, men ook zelf moet produceren.' Bovendien zou plotselinge
loslating der bescherming in Nederland bij behoud daarvan in
het buitenland de vreemde producent eenzijdig bevoordelen.
Dit leidt tot de gevolgtrekking, dat dadelijke toepassing
van het volledige vrijhandelsstelsel onmogelijk is. Men mag
het echter evenmin uit het oog verliezen. Gaat men dus een
kleine schrede voorwaarts, zoals minister van Hall bij de voor-
gestelde tariefwet doet, dan moet er toch ruimte blijven
voor een volgende stap, vooral in een tijd waarin het vrij-
heidsbeginsel veld wint. Hierom wilde Van Twist zijn stem
alleen aan het voorstel geven, als de wet slechts een tijdelijke
kracht zou krijgen.
Men kan zich indenken, dat Duymaer van Twist weinig
-ocr page 57-gevoelde voor wat men in onze dagen zou noemen
steun, werkverschaffing en aanleg van werken van openbaar
nut. Toegeven aan de aandrang hiernaar zou de mensen
zorgeloos maken, zou voet geven aan 'het verkeerde denk-
beeld, dat de staat voor allen moet zorgen, — een soort van
regt op arbeid erkennen.'
Dat denkbeeld werpt heel de maatschappelijke orde omver:
de staat kan en mag slechts de hinderpalen tot de arbeid en
de produktie van rijkdom uit de weg ruimen.
Armoede wordt veroorzaakt door verkeerde verdeling of
verkeerd gebruik van rijkdom. Steunverlening of armentax
maakt daar een systeem van, waardoor het kwaad, naar de
ervaring leert, verergert. De taak van de staat tot vermindering
der armoede bestaat hierin, dat zij de hinderpalen tot ver-
meerdering of betere verdeling van rijkdom wegneemt door
het beschermingsstelsel af te schaffen, het volk door een
betere verstandelijke en zedelijke opvoeding de rijkdom op
de juiste wijze leert voortbrengen en gebruiken, en tegen
bedelarij optreedt door hét inrichten van strafgestichten.
Onraadzaam is de aanleg van werken van openbaar nut,
waar anderen een dadelijk belang bij hebben, maar die de
staat slechts geld kosten. Een bepaalde groep wordt er on-
rechtmatig door bevoordeeld. Het middel kan de kwaal
ook nimmer wegnemen, en daar de staat deze luxe op een
enigszins grote schaal nimmer kan volhouden, zal ten slotte
verergering van armoede het gevolg zijn.
Slechts die grote werken die produktief zijn, bij aanleg
waarvan dus geen kapitaalsvernietiging plaats heeft, maar
die partikulieren niet durven aanvatten omdat zij hun krach-
ten te boVen gaan, zou de staat kunnen uitvoeren, mits 'met de
meeste voorzigtigheid (en) met de meeste waarborgen.'
Met de koloniale kwesties had de kamer voor 1848 weinig
aanraking. Alleen de rekening der koloniale remises, dwz.
- van hetgeen hier te lande met betrekking tot de koloniale ad-,
ministratie werd ontvangen en uitgegeven, werd door de wet-
■) Zio bijlage 111. Verder ook twee in liet archief Van Twist nog aanwezige nota's
over dc aanleg van werken van openbaar nut (ongedateerd).
gevende macht goedgekeurd. Een belangrijk strijdpunt hierbij
was steeds, of de kamer bij de vaststelling dezer rekening
zich mocht laten leiden door overwegingen, die voortvloeiden
uit bedenkingen tegen de haar medegedeelde staten van kolo-
niale uitgaven en ontvangsten. De financiële oppositie onder
leiding van Bruce vindiceerde dit recht.
Bij de beraadslagmgen hield Van Twist zich bescheiden
op dé achtergrond. Bij alle waardering voor minister Baud (22
.juni 1844) kunnen wij bij hem echter de tekenen opmerken
' van groeiende, tegenzin in het heersende autokratische kolo-
niale stelsel.
Reeds in 1845 (28 nov.) verklaarde hij: 'Vraagt men mij
of ik het goed en wenschelijk oordeel, dat, terwijl wij hier
dagen achtereen handelen over eene Staatsbegrooting van
70 millioen, waarvan dan nog de helft, als voor de renten der
Staatsschuld bestemd, naauwelijks aan tegenspraak onder-
hevig is; terwijl -wij ons afsloven, of het ook mogelijk ware
eenige tonnen goud daarop te bezuinigen ; — eene begroo-
ting van 80 millioen geheel en al aan onze kennisneming
onttrokken wordt; dan antwoord ik: neen, dat kan niet
goed, niet wenschelijk zijn. Vraagt men, is het goed, dat het
autocratisch beginsel zoo ver getrokken worde, dat het
aan niets gebonden is, en in de koloniën de regten en het
eigendom der ingezetenen afhankelijk zijn van de willekeur
van een eenig persoon^); dan is er niemand, die daarop toe-
stemmend zal antwoorden.' Een wet, die als bij oktrooi de
regeringsbeginselen voor de koloniën in grote lijnen zou
regelen, lijkt Van Twist wel aanlokkelijk. Hij maant zich
zelf echter tot voorzichtigheid: 'Naar mate ik dieper over-
tuigd ben, dat de (in de grondwet) voorkomende bepalingen
omtrent de koloniën niet goed zijn, moet ik meer voor mij-
zelven op mijne hoede zijn, om daarin niet iets te zoeken, wat
er niet in geschreven staat.'
De enige kritiek die hij tot 1848 openlijk in de kamer
durfde uitbrengen, gold de regeringspolitiek om direkt uit
de koloniale begroting verschillende inrichtingen in Neder-
Zinspeling op de uitzetting van L. van Vliet en bisschop Grooff.
-ocr page 59-land te bekostigen, zodat die uitgaven buiten de controle der
wetgevende macht gehouden werden. Zulks kon Van Twist
niet toestaan. Hier gold het hem 'het beginsel, dat uit de
koloniale inkomsten, zonder medewerking der wetgeving,
geenerlei uitgaven hoegenaarnd mogen worden gedaan, die
te regt Rijksuitgaven te achten zijn', een beginsel van het
allerhoogste belang, blijkens 'de geschiedenis van vroegere
jaren, toen millioenen uit de koloniale inkomsten buiten
medewerking der wetgeving voor uitgaven van het moeder-
land zijn aangewend.' Zelfs als het ging om een bedrag van
f 50.—, zou Van Twist daarom nog stemmen tegen de wet
'op het batig slot. (22 juni 1844, 28 nov. 1845)
Het werd langzamerhand steeds meer een grief van de^
financiële oppositie, dat de kamer buiten alle bemoeienis
met de voor de schatkist zo belangrijke eigenlijke koloniale
geldmiddelen gehouden werd. Ook Van Twist woog dit
zwaar. Wel 'had hij het onbeperkte recht van inmenging der
wetgevende macht in het koloniaal bestuur met beslistheid
afgewezen. Maar het streven der financiële oppositie
om heel het geldelijk beheer der regering onder daadwerkelijk
toezicht der Staten-Generaal te brengen, leidde ook Van
Twist er langzamerhand toe, ten dezen een uitzondering te
maken waar het de koloniale financiën betrof. Daarom zou
hij na 1848 onvermoeid pleiten om vaststelling der indische
begroting bij de wet. Vóór 1848 liep de kwestie nog slechts
over medezeggenschap der kamer inzake verkoop der gou-
vernementsprodukten en de besteding van de opbrengst
daarvan. Zich onervaren voelend in deze kwesties, liet Van
Twist zich vóór 1848 hier niet openlijk over uit. Maar hij
voelde zich toch steeds meer aangetrokken door de ziens-
wijze, dat de indische produkten na levering aan het gouver-
nement als staatseigendom of staatsinkomsten beschouwd
moesten worden, zodat de uitgaven ten behoeve van aan-
koop, vervoer en verkoop dan ook staatsuitgaven waren. Zo
bezien moesten die uitgaven en inkomsten bij de begroting
in de middelenwet verantwoord worden, daar de wet eist
Zie bijlage I, A.
-ocr page 60-dat alle uitgaven en inkomsten van de staat daarop vermeld
zijn. Vanuit dit standpunt moest ook de verhouding tussen
de staat en de Nederlandse Handelmaatschappij bij de wet
geregeld worden. (7 sept. 1849).
De economische denkbeelden van Duymaer van Twist
kennende, zal het ons niet verbazen, dat hij geen bewonderaar
is van het konsignatiestelsel en de bevoorrechte positie der
N.H.M. Wel erkent hij de grote verdiensten dezer maat-
schappij, maar hij heeft toch enige weinige dingen tegen haar.
Vooreerst heeft zij indertijd door het verlenen van voor-
schotten het hare gedaan 'om het gouvernement te doen
voortgaan op den hoogst verderfelijken weg, dien het destijds
had mgeslagen.' Van intimiteit tussen haar en de staat verwacht
Van Twist ook nu nog geen goede gevolgen. Verder
heeft de maatschappij van haar sterke positie gebruik ge-
maakt, om bij contrakt hogere winsten te bedingen dan
billijk was, zulks ten koste van de schatkist en dus uiteinde-
lijk van de belastingbetalers. Ten derde heeft zij 'vele
takken van handel en industrie door begunstiging en pro-
tectie in een kunstmatigen toestand gebragt', die men 'door
opofferingen van onze schatkist of van onze ingezetenen
(heeft) moeten koopen.' 'De groote scheepvaart is alleen
tot de tegenwoordige hoogte gebragt door het betalen van
te hooge vrachten... Er is geassureerd, om assurantie-
maatschappijen te beschermen. Er zijn hooge prijzen voor
fabriek-goederen besteed, ten einde fabrieken te beschermen.'
Over het konsignatiestelsel zelf wil Van Twist niet spreken:
hij mist daartoe 'de noodige kennis van vele zaken'. Maar
alleen bezien vanuit het belang der schatkist, 'zoo twijfelt,
geloof ik, niemand er aan, ofeen gedeeltelijke verkoop van pro-
ducten op Java zou', evenals de uitbesteding van de overvoer
der produkten aan de meestbiedende, 'voordeelig zijn geweest.'
Was tot 1849 de verhouding tussen de staat en de Handel-
maatschappij niet wettelijk geregeld, het valt te begrijpen,
dat Duymaer van Twist na 1848 sterk op zulk een regeling
aandrong. Zijn argument hiervoor was toen, dat de grondwet
regeling van het beheer en de verantwoording der koloniale
geldmiddelen bij de wet eiste. (3 mei, 19 mei, 7 sept. 1849).
De in 1849 op aandrang der kamer ingediende wet om de
nieuwe overeenkomst met de N.H.M. goed te keuren, wilde
hij niet onveranderd aannemen: hij wilde niet met slechts zo
weinig veranderingen het bestaande stelsel 25 jaar bestendigen.
Daarom diende hij een amendement in om de verbintenis
slechts vijfjaar te doen gelden, waarna de nog overblijvende
schuld aan de maatschappij zou worden afgelost, zodat na
1854 elke verplichting van de staat aan de N.H.M. zou
hebben opgehouden. Dit werd evenwel verworpen met 37
tegen 21 stemmen. (7 sept. 1849).
Een belangrijke parlementaire gebeurtenis was de be-
handeling van het wetboek van strafrecht in 1847. De be-
raadslagingen liepen in hoofdzaak over het recht van placet.
Het regeringsvoorstel om dat af te schaffen, en daarna om het
zijn voor de roomsen aanstotelijk karakter te ontnemen, wekte
grote beroering in en buiten de kamer. Uiteindelijk ver-
mocht de regering slechts vier der protestantse leden over
te halen. Het voorstel viel door een vereniging van met
papenvrees bezielde konservatieven met de autoritair-libe-
ralen (type Van Maanen), die preventief staatstoezicht op de
kerken principieel noodzakelijk achtten.
Duymaer van Twist hield bij deze gelegenheid (2 juli 1847)
een rede, belangrijk om zijn opvattingen te leren kennen. Zij
ving aldus aan: 'Ik leg hier de plegtige verklaring af, dat
nimmer eenig gevoel van onverdraagzaamheid in mijn hart
is opgekomen. Ik heb nimmer gevraagd, voor dat ik iemand
de broederhand of de hand der vriendschap heb toegereikt,
wat hij geloofde; ik vraag slechts wat hij doet. En die dit eene
groote gebod van den eenigen Meester in zijn hart draagt
en in zijne daden toepast: Hebt God lief boven alles en uwen
naasten als u zeiven, — van dien is het mij onverschillig of
hij in geloofzaken de leer der Protestanten of die der Katho-
lijken is toegedaan, ja zelfs of zijne overtuiging in zaken
van geloof met geen van beide overeenkomt.'
^ Hij blijkt echter de geestelijkheid als korps niet te ver-
trouwen, de protestantse evenmin als de roomse, en ver-
wijst daarvoor naar haar onverdraagzaamheid en haar dienst-
baar maken van de staatkunde aan de kerk, blijkend uit de
geschiedenis. Een nauwlettend toezicht op haar is dus, behalve
grondwettig voorgeschreven, ook eis van verstandige politiek.
'Daardoor wordt de onvoorwaardelijke vrijheid van allen
in alles ingekort, ik erken het, maar zoodanige onvoorwaarde-
lijke vrijheid van allen en in alles is in den burgerstaat, niet
alleen in het geestelijke maar ook in het wereldlijke, ondenk-
baar. Alle vrijheid in den Staat is uit haren aard onder-
worpen aan de voorwaarde van gehoorzaamheid aan de
wetten van den Staat'. Iets vernederends ligt daar dus niet in.
Het recht van toezicht des konings is evenwel geen ius
in sacra, maar een ius circa sacra: 'het strekt alleen om toe
. te zien, dat de Kerk zich bepale bij de sacra, dat zij niet trede
op het wereldlijk gebied. Aan een kerkelijke verordening die
op kerkelijk terrein blijft, mag, ook volgens de Grondwet,
het placet niet onthouden worden.'
Men klaagt over het vernederende van het recht voor de
roomsen. Maar de commissaris-politiek, die bij de protes-
tantse kerken een preventief toezicht uitoefent, vertegen-
woordigt ook daar de staat.
Van Twist stelt zich dus op het standpunt, dat de kerk zich
alleen met het 'geestelijke' mag bemoeien, terwijl de staat
dan toezicht moet uitoefenen of zij de grenzen ook over-
schrijdt. Daarmee wordt echter alleen aan de staat het recht
toegekend om de grenzen tussen het 'geestelijke' en het
'wereldlijke' te bepalen; een onbeperkte macht, die men in
sommige staten nu vrijmoediger durft hanteren dan toen.
Overigens is het standpunt van Duymaer van Twist vol-
strekt geen uitvloeisel van antipapisme. Hij gispt het optreden
van de hervormde synode in dezen. Het recht van placet
beschouwt hij meer, zoals hij het later eens heeft uitgedrukt,
als een uitvloeisel van het recht van zelfverdediging van de staat.
De hervormde synode had in een circulaire aan de protestantse kamerleden behoud
van het recht van placet bepleit.
De verwerping van het regeringsvoorstel is van verstrek-
kende betekenis geweest. Hadden de roomsen eerst grote ver-
wachtingen gekoesterd van Willem H, die het levenslustige
zuiden steeds had verkozen boven het stijf-burgelijke noorden,
— na de uitzetting van bisschop Grooff uit Indië bleek nu
weer eens te meer, dat vervulling hunner wensen althans
niet in de naaste toekomst te verkrijgen zou zijn van de be-
staande regering. Dit heeft medegewerkt om de roomsen, —
in de staatkunde een opportunistische politiek volgend — rijp
te maken voor samenwerking met de liberalen. En werkelijk
heeft Thorbecke jaren lang trouwe^rawanten aan hen gehad, '
volgzamer dan zijn jongere discipelen, n^at.hij in 1848 hun
wensen inzake vrijheid op het terrein van kerk en school had
ingewilligd.
Niet alleen de roomsen waren teleurgesteld, ook de partij
van het juste milieu was in haar verwachtingen niet bevre-
digd. Het ministerie gaf geen nieuw stelsel van comptabili-
teit, de koning wilde geen grondwetsherziening. De po-
gingen van Van Hall om hen door een dubbelzinnige politiek
aan een zoet lijntje te houden, hadden op de duur een ave-
rechtse uitwerking.
De volledige breuk tussen regering en middenpartij trad^
in de zomer van 1847 helder aan het licht bij de behandeling
der begroting en der kieswetten.
Heel diplomatiek schoof de verenigd optredende oppositie
van liberalen en gematigden drie kamerleden uit de midden-
partij naar voren, Van Rosenthal, Van Goltstein en Van Twistj)^
om de regering hun stelselmatige tegenstand aan te kondigen,
op grond van gebrek aan vertrouwen in het regeringsbeleid in
het algemeen en van de onjuiste inrichting der begroting en
de gebrekkige regeling van de comptabiliteit in het bizonder.
Het uitzichtloze van de voortdurende strijd der midden-
groep tegen de regeringspolitiek deed ook Van Twist als zo
menig staatsman na hem, ten einde raad grijpen naar het
uiterste middel, dat hij in 1845 nog verworpen had.nbsp;vC
') Zie blz. 31.
-ocr page 64-In een scherp requisitoir verdedigde hij het gebruik van het
budgetrecht door de kamer om de regering te dwingen. (30
juli 1847; vgl. 23 mei 1849) Hij ging uit van het bestaan van
een zekere homogeniteit tussen de verschillende ministers,
gegrond op het bestaan van één regering en het onderling
overleg door de leden daarvan gepleegd. Hij beschouwt de
begroting niet slechts als een samenstel van cijfers, maar ook
en vooral als een soort krediet, aan de regering verleend.
'Alles wat men . . . van de Regering in het belang des lands
meent te kunnen vorderen naar aanleiding van en in ver-
band met de bestaande Grondwet, dat alles mag en moet
bij de begrooting ter sprake worden gebragt .... Alles wat de
Regering in het belang des lands grondwettig verpligt was
te doen, en niet heeft gedaan, en alles wat de Regering had
behoren na te laten en desniettemin gedaan heeft; dat alles
kan bij mij grond opleveren om aan die Regering bij de be-
grooting mijn votum van vertrouwen te weigeren. En ik
meen daartoe, zoowel uit een regtskundig als uit een staat-
kundig oogpunt volkomen bevoegd en verpligt te zijn.'
Niet, dat afstemming der begroting het ideale middel is om
de regering te dwingen. Maar het behoort 'tot die uiterste mid-
delen, waartoe men niet anders dan in nood zijne toevlugt
neemt', als men 'geen ander middel (ziet), dat met vrucht
(kan) worden aangewend, om de Ministers te beletten de
zaken des Lands langer ten verderve des Lands te besturen.'
Hoewel een eensgezind blok van 24 leden vormend, moest
de oppositie het afleggen. Toch verzwakte deze onverwachte
tegenstand de positie der regering en bleef ze een voort-
durende bedreiging vormen.
Dit bleek ras, toen een deel der konservatieven wegens
grondwettige bezwaren zich met de oppositie verenigde
tegen de kieswetten van Van Randwijck en daarmee de vierde
poging om deze organieke wetten tot stand te brengen, deed
mislukken. Gevolg was een toespitsing van de tegenstelling
tussen regering en oppositie, maar evenzeer een ook bij de
regering veld winnen van de overtuiging, ,dat grondwets-
herziening onvermijdelijk was.
Reeds lang was de hinderpaal tot het laatste meer in de
koning dan in zijn dienaars gelegen Maar ook de koning be-
greep nu, dat hij moest toegeven.
De aankondiging van een beperkte grondwetswijziging in
de troonrede wekte hier hoop, ginds scepticisme. De plannen
des konings waren echter weinig verstrekkend. Mogelijk-
heid tot verkiezing der kamer met twee trappen en jaarlijkse
inzage van de staat der koloniale financiën door de staten-
generaal waren de ingrijpendste voorstellen.
Toch zou de ontvangst van de 27 ontwerpen tot verande-
ring der grondwet in 1848 heel wat gunstiger zijn geweest,
had zich niet tegelijk met de indiening de mare van de febru-
arigebeurtenissen in Parijs verspreid, dra gevolgd door niet
minder schokkende berichten uit Berlijn en Wenen. De
toenemende overmoed van de radikale elementen en de
brandstof die de grote armoede onder het lagere volk had
opgehoopt, verlamde de regering en deed de overtuiging
rijpen, dat meer toegeeflijkheid nodig was. De bezadigde ele-
menten beseften de noodzaak van kalmte en eensgezindheid.
Op 10 maart werd in Den Haag een burgerwacht opgericht,
waar ook Duymaer van Twist zich bij aansloot.
In zenuwachtige vrees riep Willem II, die kort te voren
slechts met grote tegenzin in de 27 ontwerpen had toege-
opzicht de volgende uitspraak van minister Baud: 'Toen ik bj
Willem II wel eens aandrong op dc invoering van den door hem zoo hevig bestreden
regel Le Roi rógnc, maïs nc gouvcrne pasquot; ontleende ik mijne krachtigste argumenten
aan de ongeschiktheid van zijnen oudsten zoon voor de taak, sedert 1815 door de
Koningen van Nederland getorscht, cn aan zijne vcrpligting om nog bij zijn Ie\cn te
zorgen, dat na zijnen dood zonder schokken zou kunnen worden in praktijk gebragt
eene orde van zaken, waarbij de onbekwaamheid des Konings eigenlijk ccnc onver-
schillige zaak i^, wel nict (dit verstaat zich) voor het prestige van het Koningschap, maar
voor den gercgcldcn gang des besluurs. Welnu, dc gebeurtenissen van Fcbruary 1848
hebben aan Willem II afgedwongen, wat hij lang tc voren, uit vaderlandsliefde cn
dynastiek belang, vrijwillig had moeten daarstcllen. Maar, steeds op twee gedachten
hinkende, wist hij in de uitvoering tc verijdelen, wat hij in theorie had goedgekeurd.
lu!^ ac angst der Februarydagen voorbij was. had hij geen Ministerie meer; hij had
slechts Mmisters, welke hij, door kruizen en liefkozingen, wist tc bevredigen met
hunne abnoimilc stelling, hoewel het blijkbaar was dat zij bij hunne medeburgers
dprdoor wantrouwen cn minachting wekten. Wat vroeger als ccn openlijk erkend be-
ginsel geeerbicdigd werd, in weerwil van dc tegenspraak die het uitlokte, werd nu
door cen ieder als eene mommcrij bespot. Dc Ministers der Grondwet van 1848 ont-
vingen het oon der huichelaars van het oogenblik dat men, achter het lilxirale mas-
Kcr, politieke renegaten l^spcurdc (J. C. Baud aan G. G. Rochussen, 22 Sept.
io49i A.R.A.)
stemd, 'in elke verandering, hoe onschuldig ook, .... een ver-
wijderd guet a pens van de liberale of radicale partij' ziende,
op 13 maart plotseling de president der tweede kamer, Boreel
van Hogelanden, bij zich, en verzocht hem aan de kamer te
vragen, welke verdere grondwetswijzigingen zij nog nodig
achtte. Zoals bekend had deze stap de gezamelijke ontslag-
aanvrage van het zittende ministerie ten gevolge. De beslis-
sing scheen nu in handen der kamer te liggen, en daarmee de
kansen der liberalen al heel gering.
De stap des konings trof de kamer niet geheel onvoor-
bereid.^) Behalve de liberale fractie had ook de middenpartij
zich reeds onderling beraden over de houding, die zij zou
aannemen in geval zich onverwachte gebeurtenissen zouden
.voordoen. Bij de centrumpartij hadden zich onder de drang
' der gebeurtenissen ook vele konservatieven geschaard.
Allen achtten zij onder de veranderde omstandigheden een
ruimere grondwetsherziening nodig. In een bijeenkomst ten
huize van het lid Van Beeck Vollenhoven, bijgewoond door
27 kamerleden 3), was de voorzitter Duymaer van Twist,
sinds de benoeming van Bruce tot gouverneur van Overijsel
woordvoerder van de middengroep, — naar voren gekomen
met het grondwetsontwerp van Bruce. Overtuigd dat een-
Ydracht onder de gematigden in tijden van spanning meer
dan ooit nodig was, hadden de aanwezigen zich eenstemmig
'verenigd met de hoofdlijnen van dit ontwerp, waarvan de
voornaamste punten waren afschaffing der standen, verkie-
zing van de tweede kamer met één trap en niet door de pro-
vinciale staten, ministeriele verantwoordelijkheid, ontbind-
baarheid der kamer, recht van amendement, openbaarheid
van de vergaderingen der staten-generaal, der provinciale
staten en der gemeenteraden, jaarlijkse begrotingen en invloed
der wetgevende macht op de koloniale wetgeving.
Op 14 maart, de dag na de boodschap van Boreel, besloot
J. C. Baud aan Rochussen, 2i jan. 1848, A.R.A.
Zie bijlage I, B.
X Wellicht zijn dit geweest de 13 gematigden, die op 15 maart onder leiding van
Van Twist ten huize van Van Beeck Vollenhoven vergaderden en de 14 konservatieven,
die toen bij Borski verenigd waren. Zie voor de namen Onze Eeuw, 1905, I, 65. ,
nu de centrale sectie, naar de wens der gematigde en konser-
vatieve leden het pasgenoemde programma tot onderwerp van
beschouwingen te maken. Nadat de volgende dag de konserva-
tieven, de liberalen, de middengroep en de roomsen af-
zonderlijk vergaderd hadden om hun houding te bepalen, kon
reeds op i6 Maart de commissie van rapporteurs, bij welke
ook Van Twist behoorde, haar verslag aanbieden. Hieruit
bleek, dat de overgrote meerderheid der kamer zich verenigde
met het door de centrumpartij naar voren gebrachte plan.
Het lag in de bedoeling der meerderheid, dat de kamer de)k
rol van een constituante zou spelen. Die toeleg werd echter
achterhaald door de loop der gebeurtenissen, waarbij als
steeds weer bleek, dat in tijden van spanning de kleine maar
aaneengesloten extreme groepen naar voren dringen, daar de
grotere gematigde groepen een straffe organisatie en een door-
tastende leiding ontberen. Het volk van de straat en vuige
scribenten hielde^He openbare mening geheel in toom. Vrees
heerste, dat de avondlijke optochten in den Haag zouden
leiden tot ongeregeldheden. Er bestond 'door het geheele land
eenstemmigheid, want alles' werd 'op eene instinctieve wijze
(uit angst) liberaal'. De koning kon niet anders dan toe-
nadering tot de liberalen zoeken bij het samenstellen van een
nieuw ministerie. Gelukkig, dat Dirk Donker Curtius toen
het op daden aankwam, weinig radikaal bleek te zijn en de
orde krachtig handhaafde. Het gevolg was evenwel, dat de
bekende commissie van 17 Maart benoemd werd om een
grondwet te ontwerpen, waardoor de voorstellen der kamer
geheel op de achtergrond geraakten.
Niettemin slaagde de koning er in, een ministerie te vor-
men onder leiding van graaf Schimmelpenninck, waardoor/
Thorbecke's direkte invloed tot de commissie van 17 Maart
beperkt werd. Het leek, dat hiermee toch de gematigden
zouden zegevieren, want de premier stelde zich ten doel, de
nederlandse constitutie te . hervormen naar het voorbeeld
van de britse. De kamermeerderheid begroette het ministerie
dan ook als een verlossing.
*) Baud aan Rochussen, 21 april 1848.
-ocr page 68-Ook Duymaer van Twist sprak zijn blijdschap uit, dat de
regering, nu eindelijk zich homogeen noemende, in overeen-
stemming met de kamermeerderheid een grondwet naar
levende beginselen wenste. Hij waarschuwde echter voor
slaafse navolging der britse instellingen, b.v. waar het betrof
de eerste kamer en de staatskerk. (25 en 28 Maart 1848)
De spijtigheid der Thorbeckianen over het passeren van
hun leider uitte zich door heftige aanvallen in hun pers tegen
het ministerie en zijn steunpilaren. Ook Van Twist kreeg
zijn deel: hij werd een karakterloos gelukzoeker genoemd.
De positie van Schimmelpenninck bleek echter spoedig
allesbehalve hecht te zijn, en de kamermeerderheid kon
hem niet de nodige kracht schenken. De wraak was zoet:
door de publikatie van het ontwerp der commissie van 17
Maart, geheel zijn werk en allesbehalve engels geörienteerd,
maakte Thorbecke de positie van de premier onmogelijk, tot
zelfs in het kabinet toe. De koning moest de consekwentie
van zijn optreden aanvaarden, en kon het ontwerp der com-
missie niet in het openbaar verloochenen. Schimmelpenninck
verdween weer naar Londen.
Donker Curtius nam de vernieuwing van het kabinet ter
hand, daarbij Thorbecke werend en toenadering tot de ge-
matigde elementen zoekende. Zowel Donker en Luzac als
ook de koning zelf deden veel moeite om Van Twist te over-
reden, de portefeuille van financiën te aanvaarden.^) Maar
deze had er geen oren naar. Hoewel van plan zich bij het
voorstel der grondwetscommissie neer te leggen, wilde hij
de verantwoordelijkheid voor het indienen daarvan bij de
kamer niet aanvaarden. Bovendien achtte hij zijn optreden
geen versterking voor het kabinet, daar hij in een slechte
reuk stond bij de leidende liberale Arnhemsche Courant. Hij
ried, liever een bekwaam financier zonder politiek verleden te
zoeken, en beval als zodanig zijn vriend Van Bosse aan, die
ook werkelijk benoemd werd.
Intussen werden in juni de voorstellen der commissie van
Zie De Boscli Kemper, Nederland na 1838, V, 284 cn Aant. V., 286/287.
Zie bijlage I, C en D.
-ocr page 69-17 maart met geringe wijzigingen bij de kamer ingediend.
Het voorlopig verslag (Van Twist was één der rapporteurs)
legde nog gevoeligheid aan de dag over het volkomen dood-
zwijgen van de wensen der kamer. Verder werden verschil-
lende bezwaren ingebracht, vooral tegen de tegemoetkomin-
gen aan de roomsen en tegen het rechtstreeks kiesrecht.
Ernstige tegenstand viel echter niet meer te vrezen: de
koning had duidelijk laten merken dat hij aanneming wenste,
de regering was van de steun der roomsen verzekerd, de
kamer voelde zich geen zuivere afspiegeling meer van de
volksmening, en ten slotte maakten de buiten- en binnen-
landse verhoudingen een spoedige stabilisatie van de toe-
stand zeer wenselijk. Na enige concessies der regering deed
ook de kamer water in de wijn en in een wederzijdse geest
van toenadering kwam het grote herzieningswerk tot stand.
Die geest sprak ook uit de grote rede, die Duymaer van
Twist op i8 Aug. 1848 hield bij de openbare beschouwingen
in de kamer. Hij acht een spoedige oplossing noodzakelijk.
'Na al die verschillende wenschen, na al die slingeringen, na
al die opgewondenheid, heeft het land behoefte aan rust,
aan vastheid, aan kalmte. Dan zal ook de tijd daar zijn, om
zoo vele andere belangrijke zaken in behandeling te nemen,
waarvan er vele inderdaad even gewigtig zijn als de herzie-
ning der Grondwet'. Dit dringt te meer na al het gebeurde 'bij
ons en buiten ons.'
'Bij ons was de herziening der Grondwet sedert langen tijd
geworden eene nationale, eene algemeen erkende behoefte.
Ten slotte was het nagenoeg de Regeering alleen die haar
ontkende en wederstand bood. De gebreken konde ook zij
niet ontkennen .... Dit was de toestand van zaken bij ons,
toen in het begin van dit jaar de groote schok van buiten
kwam, die dreigde geheel Europa ten onderste boven te
keeren. En alsof dit nog niet genoeg ware, nu kwam de
Regeering voor den dag met hare zeven en twintig ontwerpen
tot herziening der Grondwet, die Inderdaad eene bespotting
schenen van het Koninklijk woord, dat Nederland met blijd-
Zic ook bijlage I. C.
-ocr page 70-schap had vervuld. Nu dreigde de stroom een oogenblik
met de lang verzamelde kracht de gestelde dammen te ver-
breken. Maar gelukkig voor het Vaderland zag 's Konings
wijsheid nog tijdig het dreigende gevaar in, en vond een
middel van afleiding. Dat was een gunstig oogenblik . . . voor
grootere en ruimere hervormingen en verbeteringen, dan
anders misschien in jaren mogelijk zouden zijn geweest. U
Edel Mögenden hebben dit ingezien. Het zoogenaamd
programma dezer kamer draagt er de sprekende bewijzen van.
Ware dit programma, behoudens verbetering en aanvulling,
de grondslag gebleven der herziening: ik voor mij heb de
innige overtuiging, dat het Vaderland er niet ongelukkiger
om zou zijn geweest. Maar de Commissie, door den Koning
benoemd, dacht er anders over, zoo als trouwens te voor-
zien was. En haar advies aan den Koning eenmaal publiek ge-
maakt, — zoo was het niet anders meer mogelijk, of dat advies
moest grondslag worden der herziening. Dat heeft de Regee-
ring mijns inziens te regt begrepen.' Nu de regering de
kamer genaderd was, meent Van Twist, dat de kamer het
voorstel moet aannemen, daar verwerping slechts kwade ge-
volgen zou brengen.
De belangrijkste der gedane concessies acht Van Twist de
vereenvoudiging van de procedure tot grondwetsherziening.
Dit biedt mogelijkheid om in de toekomst nieuwe schokken
te voorkomen. 'Geleidelijke verbetering en hervorming, dat
is het wat wij voortdurend en in alles behoeven. En eene
Grondwet, die dat onmogelijk maakte, zoude juist datgene,
na korteren of längeren tijd, onvermijdelijk maken, wat zij
bestemd was om te voorkomen: schokken en revolutien.'
Immers, 'het is eene dwaze pretensie, grondwetten te willen
maken voor de eeuwigheid! De volken verschillen niet alleen
als de individuen, maar de volken veranderen ook als de indi-
viduen. Dezelfde mensch is anders, heeft andere behoeften
als kind, als jongeling, als man, als grijsaard. Zoo ook de
volken. Stilstand schijnt nergens te liggen op den weg der
Voorzienigheid. En beweging zal zeker noodig zijn, om ons
tot het hoogere op te voeren.' Van Twist laat zich hier dus
weder duidelijk kennen als tegenstander van een theoretisch
staatsrecht, zoals Thorbecke dat voorstond.
De vervanging van het recht van placet door een repres-
sief toezicht keurde Van Twist goed, in het rechtstreeks kies-
recht berustte hij. Slechts met het behoud van de Raad van
State kon hij niet instemmen. Zulk een gevaarlijk wijl onver-
antwoordelijk adviserend kollege naast de verantwoordelijke
ministers als raadgeefster der kroon acht hij in een con-
stitutionele staat overbodig. (23 en 19 aug. 1848) Overigens
heeft hij aan alle voorgestelde wijzigingen zijn stem gegeven.
Het jaar 1848 bracht grote veranderingen. De oude rege-
ringspartij werd weggevaagd en vervangen door een grote
groep jonge Thorbeckianen, door het nieuwe kiezerskorps
in de kamer gebracht.
De oude partij van het juste milieu, haar ontstaan dankend
aan de strijd tegen de vroegere autokratische regering om
een beter comptabiliteitsstelsel, zag met het verdwijnen dier
regering haar onderlinge samenhang, toch al nimmer sterk,
verslappen en op de duur verdwijnen. De toenemende
invloed van het parlement op de regering deed de roep om een
beter stelsel van comptabiliteit als waarborg tegen een anti-
parlementair optreden der regering langzamerhand ver-
stommen. Een groter deel der oude middenpartij bewoog)^
zich langzaam maar zeker de konservatieve kant uit. Een
ander, kleiner deel oriënteerde zich meer naar de liberale
kant, met behoud evenwel van haar zelfstandigheid.
De oude liberalen van vóór 1848 bleken behoudender
dan men vroeger wel zou vermoed hebben. Zij raakten steeds .
meer van Thorbecke vervreemd. Op den duur smolten zeV »
met het grootste deel der vroegere middenpartij en met de
schamele resten der oude konservatieven samen tot een nieuwe
konservatieve partij.
Bij dit alles werd de Thorbeckophobie en de Thorbeck- ^
ophilie steeds meer uitgangspunt van partijvorming. Mee-
') Eenmaal gehandhaafd, moest naar zijn mening dc Raad van State ook zo goed
mogelijk georganiseerd worden. Zie zijn rede in dc 2e kamer op 25 Oct. 1861.
gesleept door zijn onmiskenbare leidersgaven en zijn grote
kennis schaarden de jongere liberalen zich als trouwe tra-
wanten rond de grote man. Maar afgestoten door zijn hoog-
hartigheid en zijn autoritair optreden (on a les défauts de ses
qualités) en afgeschrikt door de rationalistische en demo-
vkratische tendenzen die zich onder zijn volgelingen open-
/ baarden, wendden de meesten zijner vroegere vrienden en
oppositiegenoten zich van hem af. En teruggestoten door zijn
stroefheid en gebrek aan diplomatieke takt zocht men hem,
de drager van een sinds 1844 aan het hof gehate naam, in
hofkringen hardnekkig van een ministerszetel te weren.
Niet alleen omdat hierdoor de principiële partijvorming
vertroebeld werd, was zulks te betreuren. Ook, omdat Thor-
becke hierdoor de politieke wrijfpaal werd en hem niet de
gelegenheid is gegeven, in de kracht van zijn leven rustig
de nieuwe grondwet uit te werken en in de praktijk toe te
passen.
/lt; Bezuiniging was naast grondwetsherziening reeds lang vóór
1848 de leuze der oppositie geweest. Ook Duymaer van
Twist achtte bezuiniging en verdere vereenvoudiging van
het staatsapparaat levensbehoefte voor het land. 'Al ver-
kregen wij . . . eene Grondwet, zoo volmaakt als maar moge-
lijk is, al werden ons alle politieke regten en vrijheden ge-
schonken, zoo wij geen bezuiniging erlangen, dan gaat de
Staat te gronde', had hij gezegd. (20 juli 1848) Mede hierom
kantte hij zich in 1848 tegen het behoud van de Raad van
State. Eveneens om deze reden verklaarde Duymaer van Twist
zich zo wel voor als na 1848 tegen de hoge oorlogsbegrotingen.
Wijl deze de staatsfinanciën uitputten, noemde hij ze nog
gevaarlijker voor de onafhankelijkheid van de staat dan de
oorlogsdreiging. Hij heeft 'oneindig meer vertrouwen ... op
de handhaving van ons goede regt door diplomatieke démar-
ches dan door de kracht der wapenen.' (22 aug. 1848)
Evenals bij het invoeren van bezuinigingen bleef het
kabinet Donker Curtius - De Kempenaer sterk in gebreke
bij het uitwerken der grondwet. Na lange voorbereiding
kwamen ten slotte een gebrekkig wetsontwerp op het recht
van vereniging en vergadering en een ontwerp op de minis-
teriële verantwoordelijkheid bij de kamer in behandeling, die
echter beide werden afgewezen.
Het laatste voorstel raakte een materie, die Duymaer van
Twist na aan het hart lag. In de ministeriële verantwoorde-
lijkheid lag naar zijn mening de grootste waarborg voor de
constitutionele regeringsvorm.
De ministeriële verantwoordelijkheid is volgens hem de
verantwoordelijkheid voor wat de minister qua talis verricht
of nalaat. Zij drukt op de minister als zodanig en wordt
afgelegd aan de wetgevende macht of aan éen harer takken,
nooit aan een andere macht. Dus zowel aan den koning (of-
schoon men dit er in het gewone spraakgebruik niet onder
verstaat), als aan de gehele wetgevende macht, b.v. bij de
rekenwet, als (en dit wordt er meest onder begrepen) aan
de Staten-Generaal.
De verantwoordelijkheid van den minister heeft als speciaal
kenmerk, dat ze altijd staatkundig is, onverschillig welk
onderwerp het betreft, en dat ze wel onderscheiden moet
worden van civiele verantwoording, die door de civiele
rechter kan worden afgenomen.
Als de afgelegde verantwoording ongenoegzaam wordt
geoordeeld, kan het gevolg zeer verschillend zijn. De kamer
of de kamers kunnen het er verder bij laten. Ze kunnen ook
een nader onderzoek instellen of een voordracht aan de
koning doen. Ook kunnen ze de minister verplichten om b.v.
de gelden aan te, zuiveren. Verder kan het reden opleveren,
om tegen de begroting te stemmen.
Maar behalve dat kan ook in ernstige gevallen tot een
strafrechtelijke vervolging worden overgegaan. Dan moet
de strafrechter oordelen over de rechtmatigheid der ge-
pleegde handeling; de doelmatigheid moet hij buiten be-
schouwing laten. Hiervoor is echter een voorafgaande straf-
') Zic voor ccn duidelijke uiteenzetting van zijn standpunt in dezen ccn artikel van
zijn hand: '.Aanteekening op dc artikelen 53, 73 en 89 der Grondwet', in Dijdr. tot dc
kennis v. h. staats-, prov. cn gem. bestuur in Ned., I5e-decl, 1869. bl. 266—283.
wet nodig, die de feiten omschrijft en de straffen bepaalt.
Zulk een wet, doel der onderhavige voordracht, is onont-
beerlijk.
Een uitputtende regeling van de ministeriële verantwoorde-
lijkheid op deze wijze is ondoenlijk zowel als onwenselijk.
Des te wenselijker echter acht Van Twist regeling van een
bepaald onderdeel dezer verantwoordelijkheid voor de straf-
rechter, namelijk de verantwoordelijkheid voor het beheer
der financiën en eigendommen van de staM, de zgn. finan-
ciële ministeriële verantwoordelijkheid. Zowel het belang
van de staat als dat der ministers eist ten spoedigste een wet,
die de bevoegdheden van de ministers inzake het geldelijk
beheer regelt. Hij dringt dan ook steeds sterk op zulk een
wet aan. (23 mei 1849)
Het ministerie Donker Curtius - De Kempenaer bleek
geheel onmachtig. 'Wij hebben . . . thans . . . een Koning, die
niet zelf regeren kan, — Ministers, die, door gemis aan zelf-
standigheid en staatkundige probiteit, hunne plaats niet
kunnen innemen,— en eene kamer, die zich het verguizen
dier ministers tot eenig doel schijnt gesteld te hebben', schreef
Baud aan zijn vriend Rochussen.^)
Uitwerking der grondwet bleef achterwege. 'Het kuiken is
volbroed, maar kan de schaal niet breken, die het omvat;
de kip is te dom om het, door een coup de bec, in de wereld
te helpen; het beestje loopt gevaar om in de dop te sterven.' O
Maar de kip wenste het zachte nest niet te verlaten. Toen het
echter niet meer ging, omdat het ministerie gans onmachtig
was geworden, poogden haar leiders in de zomer van 1849 een
replatrage te bewerkstelligen. Bij dit streven om 'den ouden
rok te keren en te verstellen, in de hoop dat hij voor eenen
nieuwen zou kunnen doorgaan'^) werd ook Duymaer van
Twist betrokken: men vroeg hem zowel na het aftreden van
Donker Curtius in juli 1849 als bij een voorgenomen 'recon-
stitutie' van het oude kabinet in midden sept. om een porte-
feuille aan te nemen. Voorziende dat zulk een kabinet weer
Baud aan Rochussen, 22 sept. 1849.
Baud aan Rochussen, ;22 oct. 1849.
3) Bijlage I, D.
-ocr page 75-een aaneengesloten kamermeerderheid tegenover zich zou
vinden en in de liberale pers verguisd zou worden, sloeg Van
Twist het echter af, om in een ministerie zonder Thorbecke
op te treden. Hij meende, dat Thorbecke een eerlijke kans
moest hebben om de grondwet uit te werken, daar alleen hij
daartoe bij machte was. Daarom had hij reeds in februari
1849 zijn stem gegeven aan een amendement van Groen op
het adres van antwoord op de troonrede, waarin een krachtig
ministerie verlangd werd.
Ook aan het hof kwam men tot de onaangename gevolg-
trekking, dat men Thorbecke niet geheel en al links kon laten
liggen. Hij kreeg met Rosenthal een opdracht tot kabinets-
vorming. Tegelijkertijd echter legde men het er van hoger
hand op toe, die poging te torpederen. Dit gelukte beter
dan een daaropvolgende opdracht aan Van Goltstein. Ten
slotte bleef den koning geen andere mogelijkheid, dan Thor-
becke een nieuwe en ditmaal ernstig gemeende opdracht
te verstrekken. Spoedig was deze nu gereed.
Voor de kracht en de' homogeniteit van het ministerie
was het nadelig, dat Thorbecke daarin verschillende minder
passende elementen had moeten opnemen. Bij de opdracht
reeds had men hem Rosenthal opgedrongen. Bij de samen-
stelling zelve was het aantal geschikte personen beperkt ge-
bleken; een moeilijkheid, nog vergroot door de vrees van
velen om Thorbecke als meester te nemen. Toch heeft Thor-
becke nimmer zijn keuze beperkt tot zijn nauwere geest-
verwanten. Steeds heeft hij zelfstandigheid gepaard met
bekwaamheid ook buiten zijn eigen kring weten te waarderen.
Hiervan getuigt ook zijn poging, in 1849 aangewend om
door een zending van Van Bosse Duymaer van Twist over
te halen, een portefeuille te aanvaarden, een poging die
buiten Rosenthal om geschiedde en zelfs tot moeilijkheden
met deze leidde.
Van Twist was echter niet genegen dit aanbod aan te
nemen, daar hij de autoritaire neigingen van de premier kende,
Zic bijlage I, D. Vgl. dc licrinncringcn van Borccl van Hogclandcn (Bijdr. cn
Mcdcd. Hist. Gen., S2c dcc), 1931).
en meende dat het gehalte der andere leden hem geen vol-
doende waarborg bood dat hij bij hen een tegenwicht tegen
Thorbecke zou vinden. Bovendien bleek het uiteindelijk moei-
lijk, tot een zetelverdeling te komen die Van Twist zou be-
vredigen.
Met het optreden van het ministerie-Thorbecke was hier
een eind gekomen aan de ebbe, die aanvankelijk niet alleen
in Nederland, maar ook in Frankrijk en geheel midden-
Europa was ingetreden na de vloedgolf van 1848. In Neder-
land had deze eb zich geuit in een groeiende onenigheid
tussen de onder een autokratische regime opgegroeide, be-
daarde oude generatie van liberalen, die in 1848 het heft in
handen had genomen, en de heetgebakerde, doctrinaire
jongeren, die zich schaarden rond de uitgestoten Thor-
becke. Ze was nog versterkt geworden door de afkeer die
de onderwijl opgetreden jonge vorst koesterde tegen de
nieuwe denkbeelden.
Hun eigen matige bekwaamheid en de vinnige bestrijding
der jongeren had het oude ministerie evenwel eindelijk het
veld doen ruimen en de koning was gedwongen geweest,
Thorbecke de teugels te geven.
Dit betekende bevestiging van de liberale zege van 1848. De
omstandigheden werden gunstig voor de volksvertegenwoor-
diging, of liever voor de vertegenwoordiging van het tot de ge-
goede burgerij behorend, liberaal-'denkend deel der natie', om
in samenwerking met het kabinet de koninklijke macht vleugel-
lam te maken; een gelegenheid, geopend door de beknotting
der koninklijke bevoegdheden bij de nieuwe grondwet.
Zo kreeg Thorbecke de kans ongestoord de grondwet uit
te werken en de daarin vervatte beginselen tot leven te wekken.
Hij wist de nieuwe orde door te voeren op de zelfde wijze
als hij ze had weten in te voeren: door zijn kalme onverzette-
lijkheid, zijn grote kennis en zijn methodische werkwijze. Hij
was te afgemeten, te veel 'de professor' om waarlijk populair
te worden; maar bij de burgerij wist hij vertrouwen, bij de
jongere generatie van liberalen zelfs aanhankelijkheid te
wekken. Ook zijn tegenstanders koesterden ontzag voor hem,
en wachtten eerbiedig-bevreesd op zijn daden. En die
heeft hij verricht: door zijn drie grote organieke wetten
heeft hij het staatsgebouw nieuw opgetrokken op het plan
van 1848, daarbij uitgaande van het principe dat de burgers
binnen streng afgepaalde grenzen moeten worden opgevoed
tot zelfbestuur, daar een meerder aandeel der onderdanen
in de staatswerkzaamheden meerdere vastheid der bestaande
orde en ruimte tot ontwikkeling daarvan meebrengt.
Bij de algemene beschouwingen over de begroting voor
1850 kreeg Duymaer van Twist gelegenheid, zijn oordeel
over het nieuwe kabinet uit te spreken. (12 dec. 1849). Hij
gispt daarbij de handelwijze van het vorige ministerie. Had
dit 'eenige weken, ja ik zou durven zeggen maanden vroeger
kunnen besluiten om de teugels van het Bewind, die het
toch de kracht niet had te houden, aan andere handen over te
geven, of had men wat minder arbeid besteed om de formatie
van het tegenwoordige Ministerie voor te bereiden, zoo als
men het noemde, of zoo als anderen meenden te bemoeije-
lijken,' — dan had de kamer meer van het nieuwe kabinet
kunnen vorderen dan beloften.
Overtuigd evenwel dat dit ministerie voor zijn taak be-
rekend is, zal Van Twist het bij deze begroting zijn ver-
trouwen schenken. Hij wil zich niet scharen bij de aanhan-
gers van het 'stelsel van wantrouwen', die liefst het ministerie
aan 68 banden zouden willen leggen, waarvan elk kamerlid
dan éen zou mogen vasthouden. Neen, 'het constitutioneele
stelsel . . . rust op vertrouwen, is ondenkbaar zonder ver-
trouwen! Zonder vertrouwen van den Koning in zijne raads-
lieden, zonder vertrouwen van de Natie in hare Vertegen-
woordigers, zonder vertrouwen van de Volksvertegenwoor-
diging in de Regering.'
Van Twist voorziet echter een harde dobber voor het kabi-
net. Niet slechts door het optreden van Groen en de zijnen —
vreemde vrienden, in wier plaats Van Twist liever met open-
lijke vijanden te maken zou hebben; ook door de handelwijze
vandieministeriëlen, die het kabinet verzwakken door telkens
hun overdreven verwachtingen en onredelijke eisen naar
voren te brengen, die onmogelijk alle tegelijk bevredigd
kunnen worden.
Hij zelf zal geen persoonlijke overwegingen laten gelden,
maar zijn verdere houding bepalen naar de daden van het
kabinet. Daarbij zal hij geen moeilijkheden in de weg leggen,
zolang het 'den weg bewandelt die naar mijne overtuiging de
ware is; zoolang (het) alle uitersten vermijdt en evenzeer ver-
wijderd blijft van revolutie aan de eene, als van reactie aan
de andere zijde.'
Terwijl Thorbecke met de hulp van zijn kundige referen-
daris de latere minister Van Tets van Goudriaan, de grote
organieke wetten voorbereidde, poogde Van Bosse het stij-
gend ongeduld der kamer te stillen met minder belangrijke
financiële wetten. Hiertoe behoorde ook de postwet, waarbij
een regeringsmonopolie op het postwezen werd ingevoerd.
Van Twist, afkerig van alle monopolies en alle staatsbemoeiing
op maatschappelijk gebied, kon zich daarmee niet verenigen.
Hij wilde ook partikulieren tegen het betalen van een ver-
goeding aan de staat als mededinger van deze op laten treden
bij het postvervoer. (7 Maart 1850)
Eindelijk kwam tot voldoening ook van Van Twist, die al
lang op haast had aangedrongen, de eerste der grote organieke
wetten, de kieswet. Bij de behandeling daarvan hield hij een
belangrijke rede (6 juni 1850). De bepalingen omtrent de
census, beogende om het kiezerskorps zo uitgebreid
mogelijk te maken, hebben geheel zijn instemming. Niet alzo
de voorgestelde distriktenindeling. Hij meent dat de regering
te kleine distrikten wil en ten onrechte bij de afbakening
daarvan de provinciale grenzen 'met studie' heeft verwaar-
loosd.
Hij voor zich had een stelsel gewenst, waarbij elke pro-
vincie in enkele grote, meervoudige distrikten was verdeeld.
Zulk een indeling zou een belangrijke correctie zijn ge-
weest van de nadelen van het rechtstreeks kiesrecht, en tevens
meer tot het volk gesproken hebben, daar het de provincie-
grenzen zou eerbiedigen. Het provincialisme zit immers te
diep, dan dat men het kan uitroeien door het eenvoudig te
negeren.
Zich verzettend tegen de liberale Prokrustes-neiging tot
gelijkmaking, die duidelijk uit dit voorstel sprak, hield Van
Twist als bezadigd politicus en historisch voelend mens een
pleidooi voor het goede dat er in het 'provincialisme' ligt.
'Het schijnt bij sommigen tot de hoogste politieke wijsheid
van den tegenwoordigen tijd te behooren, die alles als het
ware wil amalgameren en nivelleren, om ook van deze be-
ginselen uitgaande, met hevigheid uit te varen tegen het
provincialisme. Ik verklaar openlijk, dat ik van een tegen-
overgesteld gevoelen ben. Ik ben een voorstander van het
provincialismus, maar van het provincialismus in een goeden
zin. Het provincialismus is eene kracht en inderdaad eene
zeer kostbare kracht, die in ons land bestaat, doch die men
elders mist, en waar men dit gemis betreurt. Het provinci-
alismus is eene kracht, die oorzaak is van beweging; beweging
moet er zijn, want zonder die is er stilstand, dood. Provincia-
lismus is dus eene kracht, die oorzaak kan zijn van kwaad, dit
erken ik, maar ook van veel goeds en die in ons Vaderland
inderdaad veel goeds heeft tot stand gebragt, eene kracht,
die men dus volstrekt niet moet trachten te vernietigen,
maar ten goede te leiden. Daarom ben ik ook een voorstander
van het provincialismus in den goeden zin.'
Van Twist acht echter de nadelen van aannerning van
het ingediende voorstel veel geringer dan de voordelen van
verwerping daarvan. Hierbij verweert hij zich tegen Groen,
die hem en de zijnen verweten had, dat zij zich door de con-
sekwente liberalen van de ene concessie tot de andere lieten
voeren. Het berouwt hem niet, in 1848 voor de voorgestelde
grondwet te hebben gestemd, hoewel die inzake het kiesrecht
zijn persoonlijke instemming niet had. Na aanneming dier
grondwet wil hij nu echter ook eerlijk meewerken tot uit-
voering daarvan; te meer, daar de nadelen daarvan, ook inzake
het kiesrecht, hem in de praktijk erg meegevallen zijn. Hij
verklaart zich tot toegevendheid bereid, waar het geen grote
beginselen betreft, welker verdoezeling het landsbelang zou
schaden. Hij wil zich niet vastklemmen aan zijn individualis-
tisch standpunt. 'Daarmee kan men den roem behalen van
zelfstandigheid, van een man van beginselen, van consequen-
tie; maar ik hoop, dat de Hemel het Vaderland voor 68 zulke
individualiteiten ... zal bewaren.'
In de loop der zitting werkte Van Twist nog mee aan de
tot standkoming der provinciale wet en der scheepvaartwetten.
Bij de laatste was hij medevoorsteller en verdediger van
een door de kamer aangenomen amendement, waardoor het
wederkerigheidsbeginsel ook op de koloniën toepasselijk ver-
klaard werd, en verandering in de koloniale tarieven aan
de wet werd voorbehouden.
Gaf Van Twist zijn stem eerst aan de wet op het Neder-
landerschap nadat Thorbecke een door hem ingediend amen-
dement had overgenomen, tegen de wet op het recht van
enquête koesterde hij onoverkomelijke bezwaren.
Toen het einde der zitting naderde, nam Van Twist met
vijf andere kamerleden ontslag in verband met het aannemen
der nieuwe kieswet. Dit, om de aarzelende regering te
dwingen om tot kamerontbinding over te gaan. Had hij in de
oude kamer sinds 1849 zitting gehad voor het distrikt Kam-
pen, — na de ontbinding trad Duymaer van Twist volgens
de gewijzigde distriktenverdeling op als vertegenwoordiger
van het distrikt Steenwijk.
Bij het begin der zitting 1850/51 werd Van Twist met de
steun der konservatieven en gematigden tot eerste voor-
zitter der tweede kamer gekozen. Hij verwierf 32 stemmen,
tegen 25, uitgebracht op de Thorbeckiaan Wichers. Dienten-
gevolge trad hij bij de openbare beraadslagingen in de kamer
niet meer op. Bij het leiden der vergaderingen liet hij zich
kennen als een onpartijdig doch streng voorzitter, die met
vaste hand de debatten leidde en niet aarzelde, wanneer
nodig in te grijpen om de welbespraaktheid der kamerleden
in de juiste bedding te leiden.
HOOFDSTUK HL
Ook voor Indie had 1848 een nieuwe orde gebracht.
De wetgever zou de koloniale regeringsbeginselen moeten
regelen, en verkreeg bovendien de bevoegdheid de onderwer-
pen aan zich te trekken die hem daarvoor rijp schenen.
Verder werd de minister van koloniën verantwoordelijk aan het
parlement. Niets meer of minder dus dan het einde van
's konings uitsluitend opperbestuur.
Het was min of meer een overrompeling geweest. De rege-
ring had deze radikale ommekeer voorgesteld zonder wel-
licht zelf de draagwijdte recht te beseffen; het parlement
had het zich laten welgevallen. De oppositie had haar wensen
vóór 1848 immers welhaast uitsluitend beperkt tot mede-
zeggenschap over de koloniale financiën. Verheugd over
de baten, had ze het kultuurstelsel als vanzelfsprekend aan-
vaard.
Inderdaad was de invoering van dat stelsel in 1830 ook
noodwendig geweest. Met het engelse stelsel had men
twintig jaar lang gepoogd, de inlander warm te maken voor
het kweken van agrarische uitvoer-produkten; tevergeefs,
omdat hij geen onbevredigde behoeften had. De kwijnende
uitvoer bracht geen geld in de inheemse maatschappij, en
dus was de financiële grondslag van heel het stelsel, de
grondhuur-(landrente) tot mislukking gedoemd. Het faillisse-
ment van het engelse systeem werd slechts tegengehouden
door voortdurende voorschotten uit het moederland.
Genoopt tot het zoeken van andere grondslagen, had de
regering te kiezen tussen het plan van Willem van Hogen-
dorp en dat van Johannes van den Bosch. Het eerste O
beoogde uitgifte van grote uitgestrektheden land aan westerse
Zie S. J. Ottow, Dc oorsprong der conservatieve richting. Utrecht, 1937.
-ocr page 82-ondernemers in of nabij dicht bewoonde gebieden; gebrek
aan ontginningsareaal zou de inlanders dan vanzelf heul
doen zoeken bij die ondernemingen. Het stelsel van Van
den Bosch vorderde, in aansluiting op de Naturalwirtschaft
van de inlander, de oudherkomstige belasting in arbeid
voor de verbouw van uitvoergewassen.
Het eerste plan lijkt heel liberaal en dus heel fraai, maar
zou in zijn gevolgen heel Java tot één haciënda hebben ge-
maakt, met vernietiging der inheemse sociale organisatie
en proletarisering van de javaan. De koning was geenszins
principieel tegenstander van dit plan. Ter wille van de
direkte voordelen koos hij echter voor het plan van Van
den Bosch, die hij tot G.G. benoemde. Diens stelsel maakte
hij nu dienstbaar aan zijn economische politiek van aan-
moediging der nederlandse nijverheid en schepping van een
soort rijksautarkie: het agrarische Indië zou grondstoffen-
leverancier voor de nederlandse industrie en markt voor
de moederlandse nijverheidsprodukten moeten worden.
Als middel nam hij het konsignatiestelsel te baat, dat de
vrije (grotendeels engelse) handel op Indie belemmerde en
de Ned. Handelmaatschappij in feite het handelsmonopolie
op de kolonie in handen gaf.
Afgescheiden van alle theoretische bespiegeling was dit
het beste, of liever het minst slechte antwoord op de zeer
reële vraag, hoe men het koloniale bestuursapparaat een
economische grondslag zou geven. Vervreemding van grond
werd hierdoor voorkomen, en de inheemse maatschappelijke
inrichting werd in zover ongeschonden gelaten, dat zij nog
tot heden toe de grondslag van het bestuur is kunnen
blijven.
Te betreuren valt het, dat het kultuurstelsel geen rustige
ontwikkeling beschoren is geweest. Van den Bosch was
bij de invoering uit zich zelf al weinig tot toegeeflijkheid
geneigd. Maar hem dreef bovendien nog de financiele ont-
reddering, waarin de belgische opstand het noorden bracht.
De voldoening, dat Nederland zich alleen door de rasse baten
van zijn stelsel heeft kunnen staande houden, heeft een
bittere nasmaak, wijl dit slechts mogelijk was door de in-
lander in ongekend tempo zwaar te belasten.
Dit stond J. C. Baud klaar voor de geest. Als G.G. en als
mmister heeft hij dan ook zijn beste krachten gegeven niet
alleen aan bevestiging, maar ook aan matiging van het kul-
tuurstelsel. Maar de misstanden, die op zich zelf al zonder
een uitgebreid toezicht en een integer ambtenaarsapparaat
moeilijk te weren zouden zijn geweest, hadden zich reeds
al te diep genesteld. Bepaalde praktijken waren reeds door
de maatschappij als normaal aanvaard. En de javaan, ver-
zette zich niet, gewend.als hij reeds van ouds was aan een
dergelijk, hoewel die stelselmatigheid missend, stelsel; boven-
dien onmachtig zijn stem te laten horen, wijl het bestuur
geldelijk bij het kultuurstelsel betrokken was.
De maat werd gevuld door de geld en arbeid verslindende
vestingwerken van Van den Bosch. Het slot was, dat, zoals
ook Rochussen en Baud moesten erkennen, de meer ge-
goeden langzamerhand tot het peil der armen werden terug-
gebracht, en dat het economisch weerstandsvermogen zó
sterk verminderde, dat de gevolgen bij misoogsten of andere
natuurrampen onmiddellijk aan het licht traden. De namen
Demak en Grobogan zeggen genoeg.
Dit alles werd bekend, toen de kentering van 1848 in
Nederland niet alleen meer openbaarheid, maar ook meer
belangstelling in koloniale zaken bracht. Het onbeperkt
vertrouwen in het kultuurstelsel kreeg een lelijke knauw,
ja sloeg om in onbeperkt wantrouwen.
Deze gelegenheid namen de liberalen te baat voor een
felle aanval op het departement van koloniën, in spijt van
alle grondwetsbepalingen nog een der hechte bolwerken van de
oude regeringspartij. De niet van verve ontblote redevoeringen
der baronnen Van Hoëvell en Sloet tot Oldhuis tijdens de ge-
denkwaardige kamerzittingen tegen het eind van 1850
brachten zelfs Baud's vertrouwen in het kultuurstelsel
aan het wankelen, geschokt als dit reeds was door de ver-
trouwelijke mededelingen van de G.G. Rochussen en door
Rochussen aan Baud, 27 nov. 1850. Vgl. id., 31 jan. 1848. A.R.A Archief-Baud-
-ocr page 84-de mening van de in 1849 opgetreden minister van koloniën
Pahud, die de toestand voor 'bedroevend, ja zorgelijk' hield.
Was het wonder, dat Baud, de tweede vader van het kul-
tuurstelsel, zich kenner daarvan wetende als weinigen, dit
alles aan de werkelijkheid begeerde te toetsen, en het zich
een ereplicht rekende, het zijne bij te dragen tot de daarbij
noodzakelijk blijkende hervorming ? Hij kon het niet na-
laten hierop te zinspelen, toen begin Januari 1851 Duymaer
van Twist hem, de algemeen erkende koloniale deskundige,
kwam raaadplegen over de hem aangeboden landvoogdij.
Beide, Baud en Van Twist, droegen elkaar wederzijds grote
achting toe. Van Twist hield de voormalige minister hoog om
zijn openhartigheid, zijn eerlijkheid, zijn kunde. Baud moest
van Van Twist getuigen: 'Zoo (hij) mij steeds als lid der ka-
mer de indruk van bekwaamheid en regtschapenheid heeft
gegeven — als President heb ik hem leren kennen als zelf-
standig, gevat en vol wilskracht. Op zijn advies was het
dan ook geweest, dat de minister Van Twist verzocht had
de plaats in te nemen, die eerst voor diens vriend Bruce
bestemd geweest was.
Van Twist ging gretig op Baud's gedachten in. Zo werd
dan het plan geboren, dat zij beiden te zamen zouden gaan
als Kommissarissen-Generaal, waarbij Baud speciaal het
koloniale stelsel zou onderzoeken en waar nodig verbeteren,
het laatste in overeenstemming met Van Twist, die na af-
loop daarvan alleen als G.G. in Indië zou blijven.
Aanvankelijk had Van Twist weinig lust gevoeld, de land-
voogdij op zich te nemen. Hij was vermogend, had een goede
stelling en was kinderloos. Eerzucht drong hem niet. Het ge-
mis aan koloniale ervaring wpog hem zwaar, te meer nu de
toestand zo ernstig leek. Baud's aandrang, maar vooral het
geopperde plan, deden hem echter zijn bezwaren opgeven.
Bij enig nadenken kon Baud de kans op verwezenlijking
van dit plan evenwel niet hoog aanslaan. Thorbecke zou er
nimmer aan willen medewerken. En zou de koning de kans
Zie J. C. Baud, 'Aanteelceningen omtrent mijn aanbod om als Komm. Gen.
naar Indië te gaan', A.R.A. Archief-Baud.
niet te baat nemen om de gehate premier tot heengaan te
dwingen door de zending door te zetten, zich de gevolgen
niet realiserende ? Op grond van deze overweging overreedde
Baud Van Twist, zijn oorspronkelijk voornemen, om van
deze zending een conditio sine qua non te maken voor de
aanvaarding der landvoogdij, op te geven.
Terecht begreep Van Twist, dat hiermede het plan reeds
was mislukt. Thorbecke had niets meer te vrezen voor zijn po-
sitie, en zou evenmin behoeven terug te deinzen voor de moei-
lijkheid om een andere kandidaat te zoeken, aanvaardbaar
zowel voor hof als kabinet. Al zijn geestdrift voor het plan
hielp Pahud niets: onder de sterke pressie van Thorbecke
besloot de ministerraad, Van Twist slechts voor te dragen aan
de koning, als hij alleen wilde gaan. Zo werd Duymaer van Twist
bij K.B. van 22 jan. 1851 benoemd tot G.G. zonder meer.
Met dat al had dit geval nog een onaangename nasleep.
Baud voelde zich verongelijkt door de achterbakse wijze
waarop Thorbecke hem opzij had geschoven en door de deni-
grerende manier waarop de liberale pers het uitgelekte aanbod
behandelde. Hij wendde zich tot de koning om althans een
officiële en gemotiveerde afwijzing te verkrijgen. Van Twist
weigerde echter, zich hierin te laten betrekken, het volkomen
nutteloos achtende en alleen maar geschikt om verdeeldheid
te zaaien tussen kroon en ministers, een bedrijf waar hij te
minder aan mee wilde doen, nu hij na zijn officiële benoeming
zich buiten de partijstrijd moest houden.
Baud beschouwde dit als desertie. Hij vreesde zelfs hei-
melijk, dat Thorbecke de nieuwe landvoogd arglistig onder
zijn beslag had weten te krijgen. Hierdoor argwanend ge-
worden,-wantrouwde hij, temeer wijl hij zich zelf eigenlijk
de enige ter zake kundige achtte, alle plannen van Van Twist
ten aanzien van het koloniale stelsel. En dit wantrouwen droeg
hij over op Pahud, wiens vraagbaak en raadsman hij was. De
kiem der komende verwijdering tussen minister en landvoogd
was hiermede reeds gelegd. O
Zie bijlage I, E en J. C. Baud, Aanteekeningen omtrent mijn aanbod, cnz.
Vgl. A. Alberts, Thorbecke cn Baud, Utrecht, 1939.
Met de landmail over Triëst vertrokken Duymaer van Twist
en zijn vrouw in Maart uit 's Gravenhage. Zij reisden met de
nieuwbenoemde vice-president Van Nes; een gezelschap
waarin de landvoogd zich maar matig verheugde, 'ongenegen
de impopulariteit van dien heer te deelen', naar Baud ver-
onderstelde.
Hun weg leidde over Berlijn en Wenen, waar Van Twist
alle officieele vertoon vermeed. Zulks lukte hem echter niet,
toen hij met de boot uit Triëst te Alexandrië aankwam: hier was
hem een plechtige ontvangst bereid. Na een tweedaagse tocht
per stoomboot over de Nijl kwamen de reizigers in Kairo aan.
Daar bleven zij enkele dagen, waarbij ze een uitstapje naar de
pyramiden maakten. Na een reis van twee dagen in een rij-
tuig door de woestijn gingen ze te Suez scheep op de engelse
mailboot, die hen over Aden en Ceylon naar Singapore bracht.
Vandaar haalde de gouvernementsstoomboot hen naar Batavia,
waar Rochussen met smart de komst van zijn opvolger ver-
beidde.
Het bewind van Rochussen had voor Indie wel vruchten
gedragen. Het financieel herstel in Nederland en de stijgende
baten van het kultuurstelsel hadden een politiek mogelijk ge-
maakt, die uitging van behoud van het bestaande, maar mèt
verbeteringen. De lonen waren behoorlijk verhoogd, de
uitmergelende indigoteelt grotendeels door die van suiker
of koffie vervangen en het totale areaal der gouvernements-
aanplant was in zes jaar tijds met 20 % verminderd.
Deze moderatiepolitiek was nog aangemoedigd door de ge-
beurtenissen van 1848, die ook Indie niet onberoerd had-
P^ud aan Baud, 2 apr. 1856 (uit Triëst): '. . . Te Berlijn en V/eenen ... heeft
men mij met de meeste voorkomendheid ontvangen en bejegend; het deed mij veel
genoegen, te ondervinden dat men de Nederlanders over hct algemeen acht cn genegen
is; en zijdelings vernemende dat de houding van den heer Duymaer van Twist, die in
1851 van niemand eenige notitie genomen heeft, nogal bevreemd had, heb ik vermeend
mij de moeite te moeten getroosten, om soortgelijke aanmerkingen te voorkomen,
en ik hoop daarin geslaagd te zijn! . . .
Een verslag van de reis van Van Twist in: M. D. Feenstra, Bekn. beschr. v. d.
Ned. Bezitt., Gron. 1852, III, 957.
Sinds 1845 zorgde het gouvernement voor maandelijkse aansluiting op de overland-
mail te Singapore. Dit had de reisduur van Nederland naar Batavia bekort van p.m.
IIO tot 42 dagen.
den gelaten. De pronunciamento van 22 Mei, maar meer nog
de inniger aanraking met Europa had ook in Indie liberale
denkbeelden doen opkomen. De publicaties van verschillende
ambtenaren als Van Hoëvell, Steyn Parvé en Van Nes, bleven
ook niet zonder invloed. Tot in de hoogste posten bevonden
zich liberaal-gezinden.
Deze liberale groep, wier denkbeelden overigens vrij wat
gematigder waren dan die der nederlandse liberalen, zag
de benoeming van Duymaer van Twist tot G.G. en van de
publicist en oud-edeleer Van Nes tot vice-president als een
zege harer richting. Het felle verzet van de nieuwe landvoogd
tegen het- konsignatiecontract lag nog vers in het geheugen.
Inderdaad kwam Van Twist met geheel andere denkbeel-
den in de kolonie dan zijn voorgangers. Niet alleen hadden
de besprekingen met Baud en Pahud hem een weinig aan-
lokkelijk beeld van de bestaande toestand gegeven. Ook zijn
uitgangspunt was anders.
Van den aanvang af heeft Van Twist zich laten leiden door
het beginsel, dat hij later aldus heeft omschreven 2): 'Wat
behoort het hoofddoel te zijn van ons bestuur van de volken
van Indie ? Moet het zijn, daarvan de meest mogelijke voor-
deelen te trekken voor het moederland, en die volken zoo
veel te ontwikkelen en te beschaven als met het behoud of de
vermeerdering dier voordeelen bestaanbaar is ? Of moet het
hoofddoel zijn, die volken zoo veel te ontwikkelen en te
beschaven en daarvan zoo veel voordeelen voor het moeder-
land te trekken als met die ontwikkeling en beschaving bestaan-
baar is ? Mijn antwoord is: het laatste moet het hoofddoel
zijn, ... al moest ten slotte van dit stelsel het gevolg zijn,
dat Indië- geheel voor ons verloren ging (iets wat ik geens-
zins geloof) . . . Dit laatste is onze pligt; een pligt die de
Voorzienigheid op ons heeft gelegd door de volken van
Indie in onze hand te geven; een pligt dien wij in de eerste
plaats hebben te vervullen. Het zijn menschen even als wij;
menschen met gelijken aanleg en bestemming als wij.'
Bijlage VI.
Van Twist aan Stcinmctz, dcc. 1859 of jan. 1860.
-ocr page 88-De consekwenties dezer zedelijke verplichting ziet Van
Twist, en hij aanvaardt ze ten volle. 'Meerdere beschaving
wekt niet alleen het gevoel van zelfstandigheid op, maar
maakt ook tot zelfstandigheid bekwaam. Naar mate dierhalve
dat gevoel en die vatbaarheid toenemen, zal men er op moe-
ten bedacht zijn, om tijdig daaraan toe te geven. Een man
wil op den duur niet op dezelfde wijze geregeerd worden
als een kind.'
In welke richting moet nu die eigen politieke werkzaamheid
van de javaan geleid worden ? In de richting van uitbreiding
der desa-autonomie, waar men in de toekomst op zal kunnen
voortbouwen, antwoordt Van Twist.
In dit antwoord spreekt niet alleen de zin voor het histo-
risch gewordene. Van Twist zo eigen. Ook de invloed van
Baud valt op te merken. In de besprekingen met Van Twist
had deze den nieuwen landvoogd ingeprent, dat, bij alle
misbruiken, hieraan inhaerent, juist de autonomie der desa
en het gezag der inlandse hoofden de grondpeilers van
het nederlandse gezag waren, die de Jan Perfekten met hun
volmaaktheidsstreven niet ongestraft zouden kunnen los-
wrikken.
Hiermede aanvaardt Van Twist tevens de misbruiken, die
nog inhaerent waren aan die instellingen. Maar altijd met
de mits, dat dit slechts geldt voor een overgangsperiode.
Feitelijke vernietiging van de desa-autonomie en van het
gezag der hoofden acht hij echter erger dan het laten bestaan
van een zekere marge voor machtsmisbruik. En evenzeer
aanvaardde hij die overgangsperiode waar het gold Neder-
lands afhankelijkheid van de koloniale baten en waar het de
grondslagen van het koloniale stelsel betrof.
De grondslagen van dat stelsel kon Van Twist nimmer
als juist aanvaarden. Vrijheid — zij het beperkt door het doel
van de staat — is hem meer dan een droombeeld: het is zijn
principe, een uitvloeisel, zijner religieuse overtuiging. Ge-
dwongen kultuurarbeid is voor hem dan ook even verwerpelijk
1)nbsp;Bijlage XI.
2)nbsp;Bijlage XV.
-ocr page 89-als het streven naar een économie dirigée, dat uit het konsig-
natiestelsel spreekt.
Vasthouden aan het ideaal-brengt mede, dat bestendiging
van het bestaande onvolmaakte stelsel slechts tijdelijk kan
zijn. 'Ik kan genoegen nemen met veel wat tijdelijk, met niets
wat duurzaam de materieele en moreele ontwikkeling der
volken van Indie belemmert of onmogelijk maakt.' Het
belang van de kolonie mag niet duurzaam ondergeschikt ge-
maakt worden aan dat van het moederland. Door onderwijs
en zending zullen dus volk en hoofden moeten worden op-
gevoed tot een juist gebruik hunner bevoegdheden. Neder-
land zal moeten afzien van het teren op de koloniale bate.
Het gouvernement zal het landelijk stelsel op geheel nieuwe
leest moeten schoeien.
Ligt de bij onderwijs en financiën te volgen politiek voor
de hand, anders is het bij het landelijk stelsel. Hier zijn
immers nog vele onbekende faktoren. 'Ik kan aannemen, dat
men de lessen der staathuishoudkunde niet dan met voor-
zigtigheid moet toepassen op vraagstukken, die de inwendige
belangen van Indie raken. Waarom ? De staathuishoudkunde
is eene wetenschap die uitgaat van en rust op observatie
van feiten. Maar nu zijn die feiten bijna uitsluitend in het
Westen geobserveerd, en 't is a priori niet zeker dat overal
en altijd dezelfde feiten in het Oosten bestaan. Er is daar veel
wat van het Westen verschilt.
Waar het landelijk stelsel de inheemse sociale organisatie
raakt, is dus uiterste behoedzaamheid plicht. Eer men een
nieuw stelsel ontwerpt, zal men de feiten moeten waarnemen
en de gevolgtrekkingen daaruit moeten maken. Zolang deze
tijdrovende arbeid nog niet voltooid is moet men zich slechts
bepalen tot incidenteel cn partieel ingrijpen, tot wegneming
van duidelijke misbruiken en invoering van voor de hand
liggende verbeteringen.
Waar het heersende stelsel evenwel buiten de sfeer der
inheemse maatschappij ligt, moet men kalm maar vast-
Bijlage XVII.
Uit cen nota 'Verkoop van producten op Java', ws. 1859.
-ocr page 90-beraden streven naar toepassing van het laisser faire, laisser
aller. De contraktanten mogen niet meer genieten dan hun
als loon voor hun arbeid toekomt. De regering moet de be-
staande tarieven- en scheepvaartpolitiek, moet vooral ook
het konsignatiestelsel, dat economisch monstrum, loslaten.
Voor minister Pahud en diens mentor Baud lagen de zaken
anders. Hun uitgangspunt was: 'Ned. Indie is een wingewest,
dat, behoudens de welvaart der inheemsche bevolking, aan
Nederland moet blijven verschaffen de stoffelijke voor-
deelen, die het doel waren der verovering.'^) Hoewel op zich
zelf voorstander van een stelsel van vrijheid, had juist dit be-
ginsel Baud in 1829 zo grif het stelsel van Van den Bosch
doen aanvaarden. Nederlands belang eiste immers, Indie zo
spoedig mogelijk financieel zelfstandig te maken niet alleen,
maar ook economisch op het moederland te richten.
Uit het genoemde uitgangspunt moet in de eerste plaats
een streven naar hervorming van het bestaande stelsel
voortvloeien, vooral om de druk op de inlander te ver-
lichten, want het 'behoudens' was voor Baud waarachtig
geen oratorische wending, heel zijn loopbaan bewijst dit
Misschien zou men dan op den duur kunnen komen tot
een kultuurstelsel, zó hervormd, dat het bezwarende voor
de inlander daaruit verdwenen was. En dan zou men in die
verre toekomst zonder bezwaar de dwang uit het stelsel
kunnen laten wegvallen. De inlander zou dan immers uit
welbegrepen eigenbelang wel uitvoerprodukten blijven telen.
Na 1848 is Baud er, deels onder de drang der omstandig-
heden, toe gekomen om bij wijze van proef een geringe
toenadering in de richting van vrijheid bij de kuituur toe
te laten. Hij kon zich, zij het met zekere reserves, verenigen
met een beperkte toelating van partikuliere ondernemers
en beperkte vergunning tot vrije teelt; altijd mits noch de
schatkist, noch de bevolking er bij zouden verliezen.
Voor transaktie was Baud echter niet te vinden waar
het dat andere uitvloeisel van zijn uitgangspunt gold: de
onaantastbaarheid van het konsignatiestelsel. Dit stelsel
Mem. van toel. op het ontwerp-R.R. van 1852.
-ocr page 91-laat immers juist Nederland genieten van de voordelen van
het kultuurstelsel. Zonder deze konsignaties zouden vreem-
den de vruchten van dat stelsel plukken, en daarmee de
enige bestaansreden en verschoningsgrond van het kultuur-
stelsel vervallen zijn^).
Vergelijking der standpunten leert, dat inzake de actuele
vraagstukken omtrent het kultuurstelsel nog geen verschil
van gevoelen tussen opperbestuur en landvoogd behoefde
te ontstaan; de één zag het ideaal wat in een andere vorm
en op een andere afstand dan de ander, maar incidentele
verbeteringen ten bate van de inlander lagen vóór het
ogenblik in de lijn van beider politiek. Ook het streven van
Van Twist om de vrije arbeid en de vrije ondernemer een
plaats onder de zon te verzekeren zou misschien wel eens
wat argwaan kunnen opwekken en tot tempering kunnen
uitlokken, maar zou nog niet tot botsingen behoeven te
leiden. Waar het de ethische tendenz in 's landvoogds
politiek gold, was de kans op botsingen al groter, hoewel
ook hier voorshands eerder sprake zou kunnen zijn van
een verschil in tempo. Waar de G.G. echter een liberale
economische politiek en langzame afbraak van het konsig-
natiestelsel zou nastreven, zou hij het opperbestuur tegen-
over zich moeten vinden.
Overigens waren er nog verschillende andere voorwaarden
aanwezig, die het ontstaan van meningsverschillen tussen
minister en landvoogd begunstigden.
Een grote moeilijkheid was het ontbreken van 'vaste richt-
lijnen voor de koloniale politiek. Want wel had de minister-
raad in 1850 besloten, dat in het nieuwe R.R. de positie
der inlandse hoofden gehandhaafd zou worden, dat de
vrijheid van vereniging, vergadering en drukpers slechts in
beperkte mate zou kunnen worden toegestaan, en dat de
autokratische macht des landvoogds beperkt zou worden
door beslissingen van blijvende aard afhankelijk te maken
van de toestemming van de R.v.I. Maar dit betekende wei-
nig, zolang niets was bepaald omtrent het kultuurstelsel
Zie vooral dc rede van Baud in dc 2c kamer op 17 nov. 1853.
-ocr page 92-en de economische politiek, 's Ministers verzekering, dat
Van Twist de bestaande bepalingen vrij mocht interpre-
teren, gaf de landvoogd evenmin veel houvast.
Het zou duren tot midden 1855, nog slechts een jaar dus
vóór zijn aftreden, aleer het nieuwe R.R. en de nieuwe
instruktie van de G.G. in werking zouden treden.
Eén der voornaamste, zo niet de voornaamste der redenen
tot vervreemding lag verder in de financiële controverse
tussen minister en landvoogd. Deze vergiftigde de atmosfeer
en maakte al bijna van de aanvang af vruchtdragende samen-
werking onmogelijk.
Maar ook het verschil in persoonlijkheid speelde een
rol. Pahud was de eigenaardige ambtenaar, die, overigens
niet ontbloot van een zekere ijdelheid, niet bij machte was
zich boven de bureausfeer te verheffen. Te midden zijner
dossiers, in het gezelschap zijner adviseurs, vooral van zijn
vertrouweling de referendaris Diepenheim, was hij thuis.
Al zijn semi-officiële correspondentie liet hij door de laatste
opstellen, in tegenstelling met Van Twist, die niet alleen
voor deze correspondentie, maar ook voor het opstellen van
zijn adviezen over de belangrijkste aangelegenheden de tijd
wist vrij te maken. Tekenend voor de werkwijze van Pahud
is, dat hij kort na de aanvaarding der landvoogdij bij een
reis naar Buitenzorg gevolgd werd door een karavaan met
'zeven en twintig (27) dubbele houten kisten met onafge-
dane stukken, sommige van 2 a 8 weken oud en meer'
Hiertegenover stond Van Twist, die, wars van alle bureau-
kratische rompslomp, niet schroomde, met vaste hand in te
grijpen waar zulks nodig scheen. De trage werkwijze en de
sleurpolitiek van zijn superieur, waardoor vele zijner mis-
sives eenvoudig onbeantwoord bleven of pas na maanden
in behandeling genomen werden, was hem een bezoeking.
Ten slotte bleek ook reeds spoedig na het optreden van
de nieuwe landvoogd, dat de koloniale opposanten wel wat
overdreven hadden, en dat er nog geen symptomen waren,
die wezen op een naderende algemeene ineenstorting. Dit
Mr. A. Prins aan Vaa Twist, lo dec. 1856.
-ocr page 93-maakte het Plein weer behoedzamer om in de voorstellen te
treden van de G.G. wiens feitenkennis men nog niet hoog
aansloeg en wiens economische denkbeelden men wan-
trouwde. Bauds wrok tegen Van Twist zal hier ook wel een
rol gespeeld hebben.
De politieke ontwikkeling in Nederland stijfde minister
Pahud nog in zijn temporisatiepolitiek. Onder het primaat
van Thorbecke had ook hij, die indertijd als een buiten de
partijstrijd staand ambtenaar door beide partijen zonder veel
geestdrift was aanvaard, zich in een liberale tunica moeten
hullen. Toen hij zich bij de aprilbeweging ras achter Van
Hall schaarde, kon hij'die evenwel wat vaker afleggen, en
eerlijker voor zijn denkbeelden uitkomen. Toen hij dan ook
in 1855 tot opvolger van Van Twist benoemd werd, begreep
ieder dat dit een zet was van de voorstanders van het oude
stelsel. Slechts zijn onmacht om zich los te maken uit de
sleur zijner dagelijkse werkzaamheden heeft hem verhinderd
om de koers die Van Twist aan het koloniale bestuur ge-
geven had, te verlaten.
De nieuwe heer van Buitenzorg was een geheel andere
figuur dan zijn voorganger. Was Rochussen zeer bemin-
nelijk in de omgang, Van Twist was eer stroef. Tegenover
de artistieke en joviale aard van de aftredende bewindsman
met zijn zwak voor vleierij en intriges stond de afgemeten-
heid en ingetogenheid van diens opvolger, met zijn burger-
lijke eenvoud en strikte rechtvaardigheidszin, wars van alle
politiek gekonkel. Terwijl Rochussen gaarne in Batavia ver-
toefde, alwaar recepties en feesten evenementen voor hem
waren waarbij hij gaarne in generaalsrok praalde, minde Van
Twist bovenal de stilte en rust van de buitenzorgse tuin.
Festiviteiten meed hij, waar hij kon. Werd na een ontvangst
ten zijnen huize een partij whist gespeeld, al spoedig gaf hij
zijn kaarten aan een ander cn trok zich in zijn werkkamer
terug. Was het evenwel nodig het gouvernement te ver-
tegenwoordigen, zoals op zijn reizen, dan meed hij ook weer
moeite noch kosten.
Anders dan Rochussen zorgde hij steeds met zijn werk-
zaamheden bij te zijn. Van zijn ondergeschikten vergde hij
veel; zijn afkeuring spaarde hij niet, waar hij onwil of on-
macht bemerkte. Maar zelf gaf hij het voorbeeld van stipte
plichtsbetrachting en stage werkzaamheid. En waar hij
kon, hielp hij zijn ambtenaren, vooral als hij merkte dat ze
liefde voor hun werk hadden. De ontvangst die Douwes
Dekker op Buitenzorg ten deel viel toen hij teruggekeerd
was om zijn loopbaan opnieuw en beter te beginnen, is
tekenend Juist van de goede ambtenaren wist Van Twist
dan ook de bewondering en achting te verwerven, die pas
recht tot uiting kwam na zijn aftreden.
Hem werd te grote teruggetrokkenheid verweten. Hij
zou zich te zeer hebben afgezonderd, wat meebracht dat
hij te weinig zelfde zaken van alle kanten onderzocht en te veel
afging op het oordeel zijner hoofdambtenaren en vertrouwe-
lingen, waardoor intriganten bij dezen vrij spel hadden'^).
In dit verwijt lag wellicht een kern van waarheid. Het
hing evenwel samen met zijn geaardheid niet alleen, maar
ook met wat hij zich doelbewust had voorgenomen. De
raadgevingen van Baud op dit punt had hij niet vergeten.
Hij wenste zijn tijd niet te besteden aan beuzelingen; zijn
oogmerk was, het centralistische stelsel soepeler te maken
door de taak van de G.G. te verlichten en 'hem meer tijd
over te laten om zich met de groote zaken bezig te houden.
Dit... acht ik van het allergrootste belang en zal het bij
geene gelegenheid uit het oog verliezen. Men moet den
G.G. tijd laten om te denken. Eén mijner vrienden had
tot beginsel aangenomen: al wat een ander even goed kan
doen als ik, dat doe ik niet zelf'.
Trouw aan dat beginsel begon hij alvast gedeelten van
verordeningen' ... te verbeteren, in afwachting van alge-
meene herziening . . . Daaraan is die reeks van vereenvou-
Bijlage XXXIII.
Zowel Stolte als Van Hoëvell verweten hem dit; zic o.a. Tijdschr. v. N.l. 1853
11, 239.
3) Bijlage VI.
Bruce, vermoedt Pahud.
') S.O. (semi-officiële brief) 23 juli 1851, no. 107.
digingen te danken, welke zijn regeering terstond kenmerkten.
Telkens wanneer men onder de dagelijksche behandeling
der zaken een overtollige bemoeienis van het hoofd des
bestuurs tegenkwam, werd zij afgesneden, zonder te vragen
of 't geval op zich zelf daartoe beduidend genoeg was. Over
t algemeen dan ook waren de destijds genomen maatregelen
tot uitbreiding van de bevoegdheid der Directeuren niet
van ingrijpenden aard.' Het betrof vooral 'uitbreiding van
de macht tot kleine uitgaven en tot andere handelingen,
onder nadere goedkeuring; overdracht van de toepassing
van verscheidene personeele verordeningen'.
De toepassing van dit reeds in Nederland met Pahud be-
sproken beginsel eiste echter een betrouwbare en zaak-
kundige ambtenarenstad En die ontbrak maar al te zeer.
Het kostte de grootste inspanning, op de algemene sekretarie
iemand te vinden die het koloniaal verslag kon opstellen. Er
bleken residenten en gouverneurs te zijn, volkomen onbe-
kwaam voor hun taak, niet eens in staat een behoorlijke brief
te schrijven. Zelfs direkteuren bleken niet voor hun werk
berekend.
De reden van deze ontstellende feiten zocht Van Twist in
de slaafse toepassing van het ancienniteitsbeginsel. 'Wan-
neer de dienstjaren dit zoo mede brengen en er eene betrek-
king open komt die eenige guldens in de maand meer tractement
geeft, dan moet men overgeplaatst worden, bv. van de mid-
delen en domeinen bij kultures, van kultures bij financien,
zelfs van de takken der regterlijke magt bij eene der takken
van administratie, even alsof tot niets van dat alles speciale
kennis en geschiktheid noodig ware. Ik ben volstrekt niet
van die leer.'^)
In 1852 bepaalde hij dan ook bij kabinetsschrijven, dat
voortaan andere grondslagen gevolgd moesten worden bij
bevordering. Er 'zal namelijk in de eerste plaats worden gelet
op geschiktheid, en eerst daarna op anciënniteit'. Nader wijst
E. dc Waal, Aant. kol. onderwerpen, II, 117, waar tevens ccn opsomming wordt
gegeven van dc betreffende besluiten. Vgl. wat Van Twist zelf in de ic Kamer
zegt op 14 sept. 1866 cn 31 oct. 1871 over decentralisatie en uitbreiding van dc
bevoegdheden der direkteuren.
S.O. 20 jan. 1853, no. 125.
-ocr page 96-hij er op, 'dat men door geschiktheid niet alleen versta
kunde, maar evenzeer een karakter, dat waardiglijk het Ned.
Gouvernement weet te vertegenwoordigen, en door handel
en wandel achting en eerbied voor het bestuur weet in te
boezemen.'
Toen Pahud aanmerking maakte op de benoeming van
zekere als liberaal bekend staande ambtenaren, antwoordde
Van Twist: 'Ik heb mij voorgenomen, bekwaamheid en
geschiktheid vooruit te brengen, onverschillig tot welke zoo-
genaamde partij de personen behooren. Daarentegen vorder
ik van eiken ambtenaar, tot welke partij hij ook behooren
moge, dat hij het Gouvernement zal dienen naar de inzigten
van het Gouvernement. Die dat niet verkiest, moet niet in
Gouvemements dienst treden, of (die) verlaten'.
Een der eerste daden van Duymaer van Twist was de reor-
ganisatie der algemene sekretarie (juli 1851). Mr. A. Prins
benoemde hij tot haar hoofd. Onder hem kwamen twee
afdelingen, één voor redaktie en één voor archief en expeditie.
Over de eerste stelde hij de latere minister E. de Waal aan,
die tijdens zijn bewind zijn grote vertrouwensman was en
met wie hij ook daarna steeds op voet van vriendschap is
blijven verkeren.
Zeer moeilijk is voor de landvoogd de samenwerking met
de Raad van Indië geweest. Zoals hij haar vond, miste ze
alle zedelijke en verstandelijke eigenschappen om ontzag
in te boezemen. Het beste lid, Cornets de Groot, was reeds
voor het optreden van Van Twist opgevolgd door de vorige
algemene sekretaris Mr. C. Visscher. Du Puy trad mede nog
in 1851 af. Voor hem in de plaats kwam Mr. P. Mijer,
kundig en geslepen jurist, die tot 1855 die funktie waarnam.
In 1852 werd de graaf van Hogendorp gedwongen ontslag te
nemen wegens lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid
1) Vgl. Tijdschr. V. N.I., 1852, I, 362.
S.O. 12 juli 1852, no. 119. Vgl. Bijlage X.
3) Zie Bijlage VI.
Hij vroeg verlof als hij geen, pensioen als hij wel een suikerkontrakt kon krijgen.
De onderneming die hem werd gegeven, verhuurde hij terstond voor ƒ. 30000 per jaar
aan een chinees, die dan de fabriek zou bouwen op eigen kosten, en na 5 jaar
fabriek en onderneming aan hem zou overdragen.
ten gevolge zijner ouderdom. Zijn opvolger was de vroegere
zee-officier en resident van Soerabaja De Perez, die bekend
stond als voorvechter voor de vrije arbeid, en die later onder
Pahud als vice-president de toon zou aangeven in de raad.
De nieuwe vice-president Van Nes moest wegens ziekte
binnen het jaar weer naar Nederland vertrekken. Ruloffs,
die na Van Hogendorp als oudste lid voor de opvolging in
aanmerking kwam, werd pas in 1854 tot vice-president be-
noemd; niet zozeer om het podagra dat hem plaagde, als
wel om zijn immorele levenswijze. Op verlangen des konings
werd de resident De Koek in zijn plaats als lid der raad voor-
gedragen.
Terstond na zijn optreden schreef Van Twist de raad aan
om haar werkwijze te hervormen. In strijd met de voorschrif-
ten was het namelijk gewoonte geworden, dat ze slechts indi-
viduele adviezen gaf. Van Twist beperkte wel de gevallen
waarin advies gevraagd werd aanmerkelijk, maar waar dat
uitgebracht werd, moest dat in het vervolg collegialiter ge-
schieden. Om al te veel werk te voorkomen, nu de raad het
zoveel drukker zou krijgen met vergaderen, werd delegatie
op één lid na bespreking in de raad voor eenvoudige zaken
mogelijk gemaakt. De bedoeling van deze zowel als van
andere ambtelijke hervormingen was, 'de onnutte schrijverij,
die hier tot een ontzettende hoogte is geklommen, tegen te
gaan.'
Al spoedig bleek de landvoogd, dat er een aanzienlijke
achterstand in 's raads werkzaamheden was ontstaan. 'Ik
werd dezer dagen op eene zeer onaangename wijze verrast
door eene groote menigte van onafgedane stukken,' schreef
hij aan de minister 'die ik van den Heer Visscher terug ont-
ving. De eerste bezending is, hoor ik, met karren aange-
bragt, en er moeten nog vier of vijf volgen. Er zijn er onder
van allerlei aard, van vijf of zes jaren herwaarts, in eiken
staat van behandeling, zelfs zoodanige, waarop de door den
G.G. genomene beschikking is uitgewerkt, zonder dat het
S.O. 24 mei 1851, no. 105, 24 juni 1851 no. 106, 30 sept. 1851 no. 109. Vgl.
S.O. 9 febr. 1856 no. 161. Verder dc rede in dc 2C kamer op 23 febr. 1859 en in dc
IC kamer of 31 oct. 1871.
besluit is gearresteerd. Reeds lang had ik eenen achterstand
bij den Heer Visscher vermoed, want gedurig, wanneer er
stukken gevraagd en niet gevonden werden, was het ant-
woord: waarschijnlijk nog hij den Heer Visscher. Ik had daarom
eindelijk den Algemeenen Secretaris last gegeven, den Heer
Visscher bepaald aan te schrijven, om de onder zijne be-
rusting zijnde stukken ter Algemeene Secretarie over te
brengen. De Heer Prins had van dien last nog vooraf offi-
cieus aan den Heer Visscher kennis gegeven, en daarop
komt nu de boel los.'^)
Mr. Visscher was recidivist. Traag, hoewel accuraat wer-
ker, had hij telkens nieuwe achterstand. Juist belangrijke
stukken, over hervormingen waarop Van Twist prijs stelde,
hield hij veelal lang onder zich. Dit leidde in 1852, 1854 en
1855 tot herhaalde aanmaningen aan de raad, die de laatste
maal zelfs strubbelingen ten gevolge hadden: De Koek en
De Perez kwamen in een vrij scherp schrijven voor hun
onschuld op. Eindelijk vroeg Visscher in 1855 ontslag. Pahud,
die deze edeleer om zijn behoudende beginselen wel mocht,
verzocht hem echter, daarop terug te komen. Het slot was,
dat Mr. Visscher nog een jaar bleef; eind 1856 repatrieerde
hij, na eerst nog met de chinese moeder zijner acht kinderen
gehuwd te zijn.
Onderwijl moest Van Twist tot zijn grote ergernis tot
het eind van zijn bestuur toe met Mr. Visscher samenwerken.
Hij was er inmiddels toe overgegaan, maandelijks de lange
lijst van 's raads onafgedane commissorialen naar het Plein
te zenden. Hij heeft niet kunnen nalaten, in zijn afscheids-
rede op deze moeilijkheden te zinspelen, evenmin als later
in de tweede kamer.
I
Het ontbreken van voorschriften aangaande de vrijheid
van vereniging, vergadering en drukpers gaf al spoedig aan-
leiding tot geschil over de vraag, in hoever het bestuur krach-
S.O. 25aug. 1851 no. io8. Vgl. S.O. 23 oct. 1851 no. 110 eng febr. 1856 no. 161;
verder Bijlage XI en de rede van Van Twist in de 2e kamer op 23 febr. 1859.
Rede van 23 febr. 1859 in dc 2e kamer.
-ocr page 99-tens het autokratische principe in deze materie zou mogen
ingrijpen.
Het optreden van een Hberaal georienteerde G.G. had
aan enkele liberale opposanten, onder wie de bekende Dr.
W. Bosch, aanleiding gegeven tot de oprichting van een
'Vereeniging tot bevordering der geneeskundige weten-
schappen in N.I.', die terstond begon met de uitgifte van
een tijdschrift; alles tegen de bestaande traditie in zonder
voorafgaande toestemming van het gouvernement. De be-
doeling was duidelijk, een proefballonnetje op te laten.
Nu was Van Twist ten aanzien van deze zaken geen
ultraliberaal: een oppositionele pers bv. achtte hij in een
land als Indië gevaarlijk. Maar hij was toch liberaal genoeg,
om zich niet bevredigd te gevoelen met een niet op wettelijke
bepalingen berustend gewoonterecht, volgens hetwelk het
bestuur in deze aangelegenheden een preventief toezicht
toekwam. Wettelijke regeling dezer grondrechten achtte hij
nodig. Zolang die nu nog niet bestond, zou het bestuur
echter uit hoofde van het autokratisch beginsel toezicht
moetp houden; maar zo beperkt mogelijk, dus slechts re-
pressief. In afwachting van het nieuwe R.R. nam Van Twist
alzo de regel aan dat verenigen, vergaderen of drukken zonder
toestemming des bestuurs geoorloofd was, wijl niet wet-
telijk verboden. Pas wanneer doel en middelen ener ver-
eniging of inhoud van een drukwerk berispelijk of straf-
waardig was, zou het bestuur uit de volheid zijner macht
moeten ingrijpen, de vereniging of het geschrift moeten
verbieden en de overtreders zo nodig uitzetten.
De R.v.I. met Visscher aan het hoofd meende echter,
dat men-in een kolonie het autokratisch beginsel moest
handhaven, dat alles wat niet uitdrukkelijk was toegelaten,
van de toestemming van het bestuur afhankelijk was.
Voor minister Pahud, wie de zaak werd voorgelegd, was
het een moeilijke beslissing. Uit vrees voor liberale agitatie
en in verband met de inhoud van het pas ingediende ont-
werp-R.R. koos hij ten slotte, tegen het advies van de seer.
') Zie Bijlage XII.
-ocr page 100-gen. in, partij voor Van Twist. De koning, steunend op de
raad van state en gestijfd door het ingewonnen advies van
Rochussen, stemde daar niet dan na lang aarzelen mee in.
Van Twist heeft het gedurende heel zijn bewind als een
groot bezwaar gevoeld, dat er niets omtrent deze materie
wettelijk geregeld was; uitzetting was daardoor immers
de enige sanctie, die hem ten dienste stond, wanneer een
uitgever zich niet aan de wil van het bestuur stoorde. Pas in
juli 1856 werd het bekende drukpersreglement bij K.B.
ingevoerd. Ook Van Twist achtte deze veelbestreden règeling
minder juist. Minder echter om de beperkingen zelve die
het inhield, dan om de wijze waarop die waren geregeld.
In tegenstelling met de minister zag hij meer gevaar in een
vrije invoer van drukwerken uit Nederland, dan in een vrije
drukpers in Indië. Zijn denkbeeld wasf op de indische
drukpers voor werken in oosterse talen een preventief, voor
werken in westerse talen een repressief toezicht in te voeren.
Invoer van drukwerken in Indië zou slechts dan toegestaan
moeten worden, als een ingezetene van N.1. zich voor de
inhoud verantwoordelijk zou stellen.
Al kon er bij Van Twist meer door de beugel dan bij zijn
voorganger, hij hield toch streng de hand aan de voorwaarden,
waaronder hij op een daartoe gevraagde vergunning toe-
stemming verleende tot de uitgifte van dagbladen en tijd-
schriften; een vergunning die als regel nog steeds gevraagd
werd door de uitgevers. Zodra de residenten of de algemene
sekretarie, aan wie het toezicht over de nakoming der voor-
waarden was opgedragen, in strijd daarmede gisping van de
handelingen van het koloniaal bestuur of het opperbestuur
constateerden, 'kreeg de uitgever een waarschuwing of be-
dreiging. Daar men weldra wist, dat met de bedreigingen van
Zie de verbalen van 17 april 1852 no. 134 geh., 13 mei 1852 no. 165 geh., 16 juli
1852 no. 248 geh. cn 31 aug. 1852 no. 311/M1 geh. in het archief van het M.v. K.
Vgl. verder S.O. van v. T. 23 juli 1851 no. 107 en 30 sept. 1851 no. 109.
Toen het den ministerraad, aan welke Pahud de stukken voorlegde, bleek, dat dc
koning zonder voorkennis van de minister van koloniën het advies van Rochussen
had ingewonnen, diende zc bij de vorst een vertoog in, waarin dit werd afgekeurd.
S.O. 15 nov. 1852 no. 123. Zie verder notas van 2 cn 4 mei 1857 en cen schets-
drukpersrcglement uit diezelfde tijd. (archief-v. T.).
dezen landvoogd niet te spotten viel, troffen zij doel. Volgens
onze bronnen althans behoefde geen vergunning ingetrokken.
Maar bedriegt mijn geheugen mij niet, dan had ieder nieuws-
bladuitgever zich eenmaal het genoegen verschaft van in 't oog
vallend te gispen, dus een waarschuwing bekomen'. Het
gebruik der drukpers vermeerderde in deze jaren overigens
sterk. In 1855 hadden 7 nieuwsbladen vergunning om te ver-
schijnen, terwijl het aantal periodieken tussen 1852 en 1855
met 4 vermeerderde. ^
De pasarpacht, of bazaarpacht, zoals ze meestal genoemd
werd, was een der eerste onderwerpen, die de aandacht van
de landvoogd opeisten. Deze belasting, geheven op goe-
deren die op markten of in kramen te koop werden aange-
boden, drukte de javanen zeer, daar de chinese pachters, die
men onmogelijk goed kon controleren, allerlei misbruiken
bij de heffing toepasten. Reeds sinds 1845 was opheffing dan
ook in overweging, en het toezicht was de laatste jaren
zoveel mogelijk verscherpt.
Vrijwel algemeen achtte men volledige afschaffing wen-
selijk; ook Pahud had dit de nieuwe G.G. voorgehouden^).
Maar welk equivalent zou men zoeken ? De minister had
aan herziening van het landrentestelsel gedacht. Zonder
uitgebreid vooronderzoek achtte Van Twist zulks echter
onmogelijk. ' Niettegenstaande de stille tegenwerking der
ambtenarij, die uit vrees voor inkomstenderving de maat-
regel op de lange baan wilde schuiven, wat haar onder
Rochussen gelukt was, tastte Van Twist echter door: bij
publicatie van 16 dec. 1851 hief hij voor geheel Java, uit-
gezonderd Krawang, Batavia en Buitenzorg, deze belasting
op. Als vergoeding werden enkele andere belastingen ver-
zwaard. Zo werd de landrente 5 % omhoog gebracht; ook
de zoutprijs werd verhoogd, waartegenover het aantal ver-
koopplaatsen echter sterk vermeerderd en het zout in kleinere
E. dc Waal, Onze ind. fin. I, 127.
Bijlage VI.
In dc overgebleven gewesten volgde de afschaffing in 1853 cn 1854. Zie voor
dezc pacht in 't alg.: E. dc Waal, Aant. kol. ondcrw., I, 303.
hoeveelheden verkrijgbaar gesteld werd. In Nederland von-
den de genoemde verhogingen echter nog al_tegenstand.
Meest op aandrang van Baud werd in 1853 de landrente^
verhoging en in 1856 de verhoging der zoutprijs_ongedaan
gemaakt.-
De afschaffing der pasarpacht leidde in Nederland nog
tot moeilijkheden met de raad van state, die het besluit van
de G.G., genomen zonder voorafgaande toestemming des
konings, onwettig achtte (art. 60 R.R.). Pahud stelde zich
echter geheel achter de landvoogd, en ten slotte keurde de
koning het besluit goed.
Ook in de opiumpacht heeft Van Twist verandering ge-
bracht. Sinds 1833 werd de verkoop van dit produkt aan-
besteed, op voorwaarde dat een vaste hoeveelheid opium
tegen zeer hoge prijs van het gouvernement betrokken zou
worden (de zgn. tiban). Had de pachter te weinig, dan kon
hij meer betrekken tegen lager prijs (de zgn. siram), maar
nog altijd tegen het dubbele van de marktwaarde. Het laat
zich denken, dat bij dit stelsel de smokkelhandel wehg tierde;
de chinese pachters waren er zelf bij betrokken, en traden
op met een ongelooflijke brutaliteit.
Duymaer van Twist achtte het opiumgebruik een kwaad.
Van een verbod verwachtte hij echter slechts toenemende
sluikhandel. Het enige middel om het gebruik te beperken
achtte hij gelegen in een hoge prijs. Hiermee zou men echter
slechts succes hebben wanneer de smokkelarij was uitgeroeid.
Dit laatste nu beoogde hij met zijn in 1853 genomen be-
sluit®), volgens hetwelk siram in elke gewenste hoeveelheid
aan de pachters beschikbaar gesteld zou worden tegen de
marktprijs. De smokkelhandel zou hierdoor verdwijnen en
de regering zou de ware behoefte leren kennen. Kende men
die na enige jaren, dan zou men de siram af kunnen schaffen
en de pachters tiban kunnen voorschrijven tot een hoeveel-
heid als overeenkwam met het werkelijk verbruik.
Adviezen R. v. S. 19 maart en 16 april 1853.
Voor sterke staaltjes hiervan zie E. dc Waal, Onze ind. finantiën I, 177—190
Ind. Stbl. 1853 no. 89 en 1854 no. 76. Vgl. de rede van Van Twist in dc 2e
kamer op 25 febr. 1859.
Het gevolg van dit besluit was natuurlijk, dat het officieel
gebruik sterk steeg. Töt 1861 is deze maatregel gehandhaafd.
Toen schafte minister Loudon de siram af. Echter werd
hiermee het doel van Van Twist niet bereikt, daar men te
weinig tiban voorschreef en dus weer ruimte liet voor sluik-
handel.
In het algemeen heeft Van Twist veel aandacht besteed
aan de verpachte middelen. In 1853 en 1854 voerde hij een
nieuw reglement op de verpachtingen in. Hij liet een onder-
zoek instellen naar de pandjeshuizen (1853-56). Ook maakte
hij beperkende bepalingen op de verkoop van sterke drank
op Java (1853). -
Zolang het batig-slot-stelsel bestaan heeft, zijn de finan-
cien de crux geweest van de opeenvolgende Toean Besars.
Dit hield verband met de grondslagen van het heersende
systeem.
Het had in de bedoeling van Van den Bosch gelegen, de
inkomsten uit de kultures door middel van het konsignatie-
stelsel aan het moederland te doen toekomen; de kolonie
zou zich moeten bedruipen met de reeds bestaande inkom-
sten, die naar men verwachtte zouden stijgen, nu de plant-
lonen geld in de inheemse maatschappij zouden brengen.
Om hieraan kracht bij te zetten had Van den Bosch de
indische uitgaven rigoreus besnoeid en de begroting voor
1835 bindend verklaard voor de toekomst. Slechts waar het
uitgaven betrof die rechtstreeks aan de gouvernements-
kultures ten goede zouden komen, zou de landvoogd zonder
machtiging van het opperbestuur de posten dezer begroting
mogen verhogen.
Tevens werd een bepaalde som, uiteindelijk gesteld op
ƒ 12.500.000, aangewezen als administratief kapitaal. Hiermee
zou het bestuur in de kasbehoeften kunnen voorzien, wan-
neer de uitgaven tijdelijk de inkomsten overtroffen. De
Zic dc rede van Van Twist in dc 2C kamer op 27 mei 1862. Vgl. de rede in dc
Ie kamer op 14 nov. 1876.
quot;) Zic hiervoor: E. dc Waal, Onze ind. financiën II, 180—181.
-ocr page 104-stand van dit kapitaal op de jaars-ultimo zou uitwijzing doen,
of afvloeiing naar Nederland mogelijk, of aanvulling vandaar
nodig was.
Dit stelsel paste ten volle bij de politiek van Willeri^ I,
waarin de begroting slechts een onbeduidende rol speelde.
In dit geval diende ze slechts om 's landvoogds handen te
binden. Als maatstaf voor de toestand der koloniale finan-
cien diende niet de begroting, maar de stand van het admi-
nistratief kapitaal. De rekening hiervan, d.w.z. de schom-
melingen in een bepaald kalenderjaar, toont aan, of de
koloniale schatkist al of niet aanvulling van node heeft.
In deze gedachtengang was de indische schatkist een
dépei^ance van die van overzee. In wezen was het zgn.
administratief kapitaal een depót van de nederlandse
schatkist, noodzakelijk om de indische kas zo nodig bij te
springen. Zelfstandigheid der koloniale geldmiddelen hoort
in zulk een stelsel niet thuis.
Het ideaal van een financieel zich zelf bedruipend Indië
is nimmer verwezenlijkt. Teveel moest bij de andere be-
lastingen de hand gelicht worden, om de druk der kultures
niet ondraaglijk te maken. Geldzendingen uit Nederland
bleven nodig.
Der kompagniestraditie getrouw zond men koperen duiten.
Zo veel, dat het koper infleerde en het indische muntwezen
ontwricht werd. Toen Rochussen op Java kwam, had de
verwarring haar hoogtepunt bereikt: het bestuur had de
verzilvering van papiergeld moeten verbieden.
Rochussen vond een even eenvoudig als praktisch red-
middel^): tegen deponering van koper gaf hij een nieuw
ruilmiddel uit, de papieren recepis. Deze gaf hij een vaste
waarde, door hiervoor wissels op het departement van kolo-
niën verkrijgbaar te stellen. Deze maandelijkse wisseltrek-
kingen vormden meteen een nieuwe bron van inkomsten
voor het gouvernement, waardoor speciezendingen voor-
eerst overbodig werden.
J. J. Rochussen, Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn be-
stuur, 's Hage, 1853, pgt;r. 12.
Na 1848 dijden de indische uitgaven évenwei steeds meer
uit; deels door de druk der liberale hervormingspartij, deels
door de stijgende militaire onkosten. Sinds 1850 waren weer
speciezendingen nodig.
Deze hadden echter, afgezien van hun kostbaarheid, hun
eigenaardige bezwaren. De specie kon men, zolang de recepis
nog ruilmiddel was, immers slechts deponeren tegen uit-
gifte van nieuwe recepi^en. Intrekking der in omloop zijnde
recepissen bij regeling van het muntwezen werd hierdoor
weer te kostbaarder. Bovendien zou onbeperkte vermeer-
dering van omloopmiddel, zonder dat de maatschappij zelve
daaraan behoefte had,' op den duur ongewenste gevolgen
kunnen hebben.
Hoe men de zaak ook wendde of keerde, het enige af-
doende middel was verkoop van een deel der gouvemements-
produkten in Indië. Rochussen zowel als Pahud moesten
dit ten slotte erkennen. Daar zulk een maatregel echter de
eerste schrede zou betekenen op de weg naar afbraak van
het konsignatiestelsel, heeft het tót 1857 geduurd, eer men
daar in beperkte omvang toe overgegaan is.
Als ambtenaar grootgebracht onder het stelsel van Van
den Bosch, kon Pahud zich ook als minister uitmuntend ver-
enigen met de bestaande financiele verhoudingen tussen
Nederland en Indië. Van Duymaer van Twist als leider
der voormalige financiele oppositie kon men zulks echter
nauwelijks verwachten.
De nieuwe landvoogd achtte ecn behoorlijke begroting,
dwz. een juiste raming der uitgaven over een bepaald dienst-
jaar, eerste vereiste. Renovatie van een oude begroting, waar-
bij men- ontbrekende posten maar op onvoorzien verhaalt,
is voor hem uit den boze. Een deugdelijke scheiding van
gt;) S. O.. Rochussen aan Pahud. 27 jan. 1851. no. loi: 'Verkoop van ccn gedeelte
der producten alhier, zooveel als bcnoodigd is voor dc Indische huishouding, schijnt
hct ccnigc middel om den gercgcldcn gang van zaken tc verzekeren .nbsp;, , . „
Pahud in ccn eigenhandige nota van .853: 'Hoe meer ik over dc zaak nadenk dan
is dc onnatuurlijke toestand, waarin Java ten aanzien van dc geldsomloop verkeert,
nict vol tc houden cn is het eenige redmidJel gelegen in verkoop van producten op
Java, ten bedrage van de behoefte der kas, tot aanvulling van het zoogenaamd Indisch
tekort'.
dienstjaren vraagt hij, maar bovenal een behoorlijke afsluiting
der diensten, dwz. de vaststelling van het resultaat van een
bepaald dienstjaar door vergelijking van de werkelijk^ in-
komsten en de werkelijke uitgaven over dat jaar.
Op de stand der kas let Van Twist niet bij het opmaken
van het resultaat van eenr verlopen dienstjaar. Hij acht dit
zelfs onoirbaar, wijl men er door in verzoeking komt om
leningen en interingen van speciale depots als inkomsten te
berekenen. De gedachte van een administratief kapitaal,
een roulance-fonds, eigenlijk depot van de moederlandse
schatkist, is hem vreemd. Wat Pahud administratief kapi-
taal noemt, duidt hij aan als kassaldo.
Van Twist stelt de koloniale schatkist met die van het rijk
in Europa op één lijn: beide ziet hij als onderdelen van de
algemene staatskas. Dit was een volkomen andere gedachten-
gang dan die van Pahud, die de kolonie ook financieel dienst-
baar achtte aan het moederland, en niets wilde weten van
emancipatie der koloniale schatkist. Geen wonder, dat hier-
over al spoedig strijd ontbrandde tussen minister en land-
voogd. Want wel wenste Van Twist in afwachting van de
comptabiliteitswet niet tot een volkomen nieuw stelsel over
te gaan, maar volledige handhaving van het bestaande kon
hij evenmin over zich verkrijgen.
Tot nog toe werd de begroting over een bepaald jaar pas
vastgesteld, als de stand van het administratief kapitaal op
de vorige jaars-ultimo bekend geworden was. Men kon dan
rekening houden met de nodige aanvulling der kas over
het vorige jaar. Gevolg was, dat het dienstjaar al half om was,
eer de begroting was vastgesteld.
Van Twist wilde hier een eind aan maken: de begroting
moest vóór de aanvang van het dienstjaar gereed zijn. Weer-
spiegeling der kasbewegingen behoorde ze niet te wezen.
Vergelijking van de ramingen der inkomsten en uitgaven
zou voldoende aanwijzing geven over de omvang der nood-
zakelijke speciezendingen.
Om althans enige verbetering te krijgen, stelde Van Twist
nu voor, in plaats van die voor 1835 de door hem opgestelde
begroting voor 1852 normatief te verklaren. Van een dergelijke
maatregel was al sinds 1846 sprake geweest.
Pahud schrok echter 20 van de ramingen des landvoogds,
dat hij hem maande die aanmerkelijk te herzien. Hierdoor ver-
minderde het tekort sterk. Maar ook zo nog berustte de koning
pas in 1855 in de begroting voor 1853, en wel op voorwaarde
dat in het vervolg geen posten weer zonder toestemming van
het opperbestuur verhot^gd zouden worden. In afwachting
van de comptabiliteitswet wilde de minister van geen nieuwe
officiele normatief-verklaring weten.
Deze laatste wet is echter niettegenstaande de herhaalde
aandrang, ook van de kant van de G.G., in deze periode niet
tot stand gekomen. Een ontwerp, dat Pahud op raad van Van
Twist door Fievez had laten opstellen en dat de landvoogd,
toen het om advies naar Indië gezonden was, tegen de aan-
vallen der indische autoriteiten verdedigd had, werd door de
minister na de aprilbeweging als te liberaal ter zijde gelegd^).
Veel ernstiger in hun gevolgen waren echter de onop-
houdelijke strubbelingen tussen G.G. en minister over de
voorziening van het kastekort. Noch de jaarlijkse storting
van 4 miljoen door de Faktorij, noch de wisseltrekkingen
konden immers de kas op peil houden. Rochussen had reeds
voor zijn aftreden een buitengewoon koperdepot van 4 mil-
joen, op zij gelegd voor het herstel van het muntwezen,
moeten interen.
Nog nauwelijks had Van Twist 'de berooide boedel van
den Heer Rochussen''') overgenomen of de kort tevoren
opgetreden directeur generaal van financien, Hora Siccama,
bestormde hem rèeds met missives en voorstellen. Nog in
mei beleende de nieuwe landvoogd één miljoen bij de javase
bank tegen onderpand van koffie en tin. Dit scheen de dir.
gen. echter nog niet voldoende: al spoedig stelde hij de uit-
gifte van rentegevende promessen voor — een maatregel,
1) Missive G. G. aan M. v. K. 16 april 1853 no. 96a La. Kia; K.B. 21 jan. 1855;
missive M.v.K. aan G. G.'30 dcc. 1855 no. 576 bis.
quot;) Referendaris bij dc rclccnitamer. dic ook de comptabiliteitswetten van Van Bossc
had ontworpen.
Zie blz. 143.
Zie bijlage IX, I.
-ocr page 108-waar ook Rochussen al eens mee gedreigd had. Van Twist
ging er nog niet op in, maar het ontlokte hem wel de ver-
zuchting: 'Gogel zegt ergens in zijn werk, dat elke admini-
stratie, waarin men gebrek aan geld heeft, eene hel isS 't Is
wat sterk uitgedrukt, maar de grond van de zaak is waar', i)
Het ligt buiten het bestek van ons werk en boven onze
macht, om een eindoordeel te vellen over de financiele ge-
schillen tussen Van Twist en Pahud. Onze indruk is echter
dat de waarheid, als zo dikwerf, in het midden ligt.
Een feit was het, dat het administratief kapitaal sinds
1847 gedurig geslonken was. Een kassaldo voor Java en Ma-
doera op de jaars-ultimo van 8 miljoen lijkt meer dan het is,
als men in 't oog houdt, dat het geldtransport bezwaarlijk
was en dat de kassen steeds van minstens twee betaalmid-
delen (koper en recepis) voorzien moesten zijn. Daarenboven
stelden in de zomermaanden de grote kultuurbetalingen
steeds zware eisen aan de kassen; eisen die door de wissel-
valligheid der oogsten moeilijk vooraf bij benadering te ramen
waren. Achteraf vatte het ministerie dit alles wel eens wat
luchthartig op.
De voorstellingen van de dir. gen. wa'ren echter vaak over-
dreven en onjuist, zijn voorstellen dikwijls ongemotiveerd.
Maar al te spoedig was hij in paniekstemming. Elke tijde-
lijke inkrimping van het kassaldo achtte hij rampspoedig.
Wat zijne bekwaamheden betreft, de Heer Siccama schijnt
daarvan zelf grooter denkbeeld te hebben dan anderen,
althans ik', erkent Van Twist.
Dat hij zich niet volkomen kon verlaten op het inzicht van
zijn adviseur, die hij onmogelijk in alles kon nacijferen, gaf
Van Twist een gevoel van onzekerheid. Dit werd nog ver-
groot doordat hij geen vertrouwen had in de bestaande finan-
ciële organisatie, die in alles op ramingen berustte. De be-
rekeningen van het Plein vertrouwde hij nog minder dan de
cijfers van Siccama. Hij kon niet geloven, dat de financiën
niet achteruitgingen, terwijl men depots ingeteerd had,
S.O. 23 juli 1851, no. 107.
S.O. 20 jan. 1853, no. 125.
-ocr page 109-beleningen moest sluiten en de recepissen-omloop steeds
moest vermeerderen.
Van Twist nam het der moederlandse regering hoogst
kwalijk, dat ze in Nederland uit de koloniale bate belastingen
verminderde, accijnzen afschafte en 4V2, ja zelfs 4% staats-
schuld amortiseerde, terwijl ze hem liet modderen met lege
kassen, die hem dwongen, zich door buitengewone middelen
geld te verschaffen tot ^ een rente van 6% of meer. Als
enig afdoend middel tegen het kastekort hield hij' vast
aan verkoop van gouvemementsprodukten in Indië. Zijn
voorstel om de suikerfabrikanten volledige vrije beschik-
king over hun produkt te schenken, steunde hij met dit
argument; de kuituurbetalingen zouden daardoor immers aan-
zienlijk verminderen.
Zolang echter de regering die kant niet uit wilde, eiste
Van Twist van haar voldoende en geregelde speciezendingen.
De bezwaren daaraan verbonden, zou zij dan moeten aan-
vaarden.
Nu waren die bezwaren,vele. De spaanse matten, waaruit
de specie meestal bestond, moesten eerst door de N.H.M.
in Europa opgekocht worden. De overvoer was kostbaar en
langdurig. In Indië moesten ze dan gedeponeerd worden
tegen uitgifte van recepissen; want openbare veiling, die de
landvoogd een pooslang toepaste, gaf op den duur verlies.
Pas toen het muntwezen hersteld was, kon men (indische)
guldens zenden, die terstond uitgegeven konden worden.
Pahud zocht dan ook naar een ander middel. Hij ried de
landvoogd, door een buitengewone wisseltrekking, desnoods
tegen hogere koers, de wisselafzet aan te moedigen. Van
Twist zag. daar echter weinig heil in. Terecht meende hij,
dat de behoefte aan wissels door de invoer bepaald werd;
door koersverhoging zou men het vooruit trekken van wissels
wel winstgevend kunnen maken, maar de terugslag zou zich
spoedig doen gevoelen. Hij ging dan ook niet op die suggestie
in. Te minder, wijl hij elk ingrijpen van regeringswege in de
wisselkoers onnatuurlijk achtte.
Niettegenstaande herhaaldelijk dreigen met uitgifte van
-ocr page 110-promessen kwam Van Twist het jaar 1851 zonder al te veel
kleerscheuren door. Maar reeds in jan. 1852 moest hij op-
nieuw gaan belenen. In het vooruitzicht van nieuwe moei-
lijkheden gaf hij nu toch gevolg aan de wenken van de minis-
ter inzake verandering der wisseltrekking. In maart besloot
hij namelijk, dat de vaste koers van 95 % zou worden losge-
laten, en dat er in het vervolg dagelijks wissels bij de javase
bank verkrijgbaar gesteld zouden worden tegen de koers van
den dag, door de bank te bepalen. Deze stap was tegelijk be-
doeld als een schrede op de weg naar een natuurlijke orde,
waarbij de koers der wissels door de wet van vraag en aanbod
bepaald wordt.
Pahud was wel niet erg met dit besluit ingenomen, maar
legde zich er bij neer, toen de afname vermeerderde. ^
In de loop des jaars verminderde het kassaldo echter snel.
De voor 1852 ontworpen begroting raamde een onrustbarend
tekort. Speciezendingen kwamen slechts traag aan. Wat
beleenbaar was, was reeds beleend, tot een bedrag van 23
ton. De dir. gen. drong steeds sterker aan op promessen-
uitgifte; de R. V. I. adviseerde toestemmend. Slechts Van
Twist aarzelde nog, zich bewust van 's ministers afkeuring
van zulk een maatregel. 'In het algemeen moet ik U.E. in den
gemoede verklaren,' schreef hij, 'dat niets voor mij persoonlijk
gemakkelijker en aangenamer is dan het ontvangen van be-
paalde voorschriften. Ik ben dan steeds door de stipte na-
koming daarvan verantwoord'.
Enkele maanden lang hield Van Twist alleen de uitgifte
van promessen nog tegen. Maar onzekerheid kwelde hem.
'De redeneringen van den dir. gen. overtuigen mij niet, maar
ik ben ook niet in staat, die grondig te wederleggen en uit be-
tere gegevens te bewijzen, dat de toestand anders is.'
Gebrek aan vertrouwen in heel het samenstel der financiën
Op de duur bleek de maatregel niet aan de bedoeling te voldoen: de direkteuren
der bank hielden in hun partikulier belang de koers steeds op QS %•
Daar het gehele kapitaal der bank 6 miljoen bedroeg, bleef er voor partikuheren
dus slechts ƒ 3.700.000 beschikbaar.
») S.O. 16 me[ 1852, no. 117.
*) S.O. 14 juni 1852, no. 118.
-ocr page 111-maakte hem onrustig. Hij vreesde stagnatie, waarvoor hij
verantwoordehjk gesteld zou worden.
• Toen dan ook de dir. gen. raamde, dat het kassaldo over de
beide eerstvolgende maanden met 2 miljoen zou inkrimpen
tot een bedrag van 3^/4 miljoen, en toen bleek dat in een
residentie reeds uit nood een koperdepót was aangesproken,
durfde hij niet langer weerstand te bieden. Bij besluit van
25 juli 1852 liet hij vooi^ 3 miljoen gulden aan promessen
aanmaken, waarvan vooreerst i miljoen werd uitgegeven
tegen een rente van 6%.
Reeds dikwijls had de landvoogd in zijn brieven aan Pahud
met een dergelijke maatregel gedreigd. Zijn toon was bitter
geworden, geprikkeld als hij was door de vele moeilijkheden
en teleurgesteld door de weinige hulp die hij van den minister
ondervond. En ook Pahud was kregelig geworden door de
dreigementen en klachten, van de landvoogd. De stemming
was grondig bedorven.
Pahud verklaarde zich dan ook niet geneigd, de maatregel
voor zijn verantwoording te nemen. Een onverklaarbaar en
betreurenswaardig besluit noemde hij ze zelfs, en hij verweet
de landvoogd, niet eerst een buitengewone wisseltrekking te
hebben beproefd.
De nadere verdediging van 's landvoogds besluit^) kon
Pahud niet van de noodzaak daarvan overtuigen; en evenmin
de ministerraad, waaraan hij de stukken voorlegde. Men was
van mening dat de uitkomst de maatregel niet rechtvaardigde,
en dat de G.G. de kas in de eerste plaats door veranderde
wisseltrekking had moeten pogen te stijven. Over het beleid
van de dir. gen. werd misgenoegen uitgesproken. Verder
berustte men in het genomen besluit. Van afkeuring kon
geen sprake zijn, daar zulks terugroeping van de landvoogd
zou hebben moeten meebrengen.
Missives G. G. aan M.v.K. 26 dec. 1852 no. 204 La. Q 4 en 21 jan. 1853 no. 17
La. E.
Missive M.v.K. aan G.G. 26 april 1853. goedgekeurd bij kon. kab. reskript van
4 mei 1853 no. 187 S.nbsp;. .
Over het oordeel van zijn vriend, de min. v. fin. v. Bosse over dc promessenuitgifte,
zie V. Bosse aan v. Twist, 19 maart 1853. in mijn 'Brieven aan de G.G. D.v.T. van
vrienden enz.' in Bijdr, Hist. Gen. dl. 60, 1939-
Met dezelfde mail die deze beslissing bracht, ontving Van
Twist met koninklijke autorisatie bevelen inzake de wissel-
trekking. Reeds lang had hij hierom gevraagd. 'Het doet
mij leed,' schreef hij 'dat met opzigt tot alles wat\le finan-
ciëele aangelegenheiden betreft, in zoo menig opzigt tusschen
U.E. en mij verschil van gevoelen bestaat. Ik begrijp zeer wel
dat, waar zoodanig verschil bestaat, niet mijne denkbeelden
kunnen gevolgd worden; maar aan de andere zijde kan ook
niet van mij worden gevergd, dat ik in zaken die aan mijne
zorg en beslissing worden overgelaten, en die dus voor mijne
verantwoording blijven, niet mijne overtuiging volge. Onder
die omstandigheden komt mij het beste voor, en ik acht mij
verpligt daarop met ernst aan te dringen, dat ik in financieele
aangelegenheden steeds zooveel mogelijk van officieele en
bepaalde voorschriften worde voorzien; dan kan ik die zoo
stipt mogelijk uitvoeren.'
Bitter schreef hij terug na het ontvangen van de beslissing
omtrent de promessenuitgifte 'Vermits de koning be-
slist heeft, . . . ben ik verpligt te zwijgen. Wat de toekomst
betreft, ware het naar mijn bescheiden oordeel beter geweest,
indien gelijk met de afkeuring van den maatregel (want be-
rusten is inderdaad niet anders) o/bepaaldelijk verboden was,
onder welke omstandigheden dan ook, promessen uit te
geven, of de omstandigheden waren omschreven, waaronder
tot die uitgifte zou kunnen worden overgegaan. Nu heeft
men mij eene bevoegdheid gelaten, waarvan ik, volgens de
genomen beslissing, reeds eenmaal misbruik heb gemaakt; en
men laat opnieuw aan mij over de beoordeeling van eene zaak,
die gebleken is mijne bevatting en doorzigt te boven te gaan.
Ik vrees dat daarvan nieuwe moeielijkheden het gevolg zullen
zijn, indien geene onverwacht gelukkige omstandigheden
(b.v. eene ongunstige koffijoogst) ons komen redden.'
Immers waren de omstandigheden in 1853 nog ongunstiger
geworden dan een jaar tevoren. Op ultimo 1852 had de staat
1)nbsp;Missive M.V.K, aan G.G. 4 mei 1853 no. 186 R, goedgeiceurd bij kon. kab.
reskript van 2 mei 1853, La. FS.
2)nbsp;S.O. 14 maart 1853, no. 127; vgl. S.O. 16 febr. 1853 no. 126.
3)nbsp;S.O. 14 juni 1853, no. 131; vgl. Bijlage IX.
-ocr page 113-van het administratief kapitaal een tekort vertoond van 2V2
miljoen. De bank wilde niet weer zooveel lenen als vorige
jaren. De faktorij verklaarde zich niet in staat tot buitenge-
wone stortingen, als andere jaren. De nieuwe wijze van wissel-
trekking werd een volslagen mislukking.
Tegen het advies van de R. v. I. in, die aan de bevelen
inzake de wisseltrekking vooreerst niet had willen voldoen,
maar bij het opperbestuur bezwaren had willen inbrengen,
had Van Twist de aanschrijving uitgevoerd. 'Ware niet reeds
zoo veel over de wissels . . voorgevallen, zoo zoude ik waar-
schijnlijk 's Raads advies hebben gevolgd; maar na het
voorgevallene achtte ik- het pligtmatig met de uitvoering
der ontvangene bevelen niet te dralen.'
In juli had de landvoogd nu bepaald, dat het publiek op
de gouvernementswissels kon inschrijven tot het bedrag en
tot de koers, die het verlangde. De G.G. zou dan maandelijks
in verband met behoefte en inschrijving de koers vaststellen,
die volgens toestemming van de minister zelfs tot pari zou
mogen oplopen.
Gelijktijdig met de invoering van dit besluit trad echter een
scherpe handelskrisis op, veroorzaakt door de ongewoon
grote aanvoer van katoenen stoffen gedurende de laatste jaren.
Reeds waren in begin 1853 de inkomsten uit invoerrechten
en de wisseltrekkingen bedenkelijk gedaald. In juli volgde nu
de instorting. De invoer van katoentjes stond stop; bijgevolg
ook de wisselafzet. Tegelijkertijd nog werd de beurs met
engelse wissels overstroomd. De koers van partikuliere wissels
liep zelfs op tot 105 %; die van het gouvernement werden niet
meer genomen.
Gelukkig voor Van Twist bleek de faktorij nu tot ruime
stortingen genegen, en vermeerderde de specieaanvoer. Toen
de oogstresultaten en daarmee de kuituurbetalingen ook nog
ver beneden de raming bleven, kon hij niettegenstaande de
krisis de moeilijke maanden van 1853 zonder ongelukken door-
worstelen.
In 1854 kwam de nieuwe muntwet eindelijk tot stand. Hier-
1) S.O. 7 juli 1853, no. 132.
-ocr page 114-door moest veel zilver naar Indië gezonden. De volgende
jaren was er dientengevolge genoeg betaalmiddel. Het munt-
wezen werd langzamenhand weer normaal. De landvoogd
was hierdoor van de ergste moeilijkheden verlost. De strubbe-
lingen met de minister stonden verder meest in verband met
de begroting, en waren niet meer zo talrijk en heftig als in de
eerste jaren.
Niet alleen met financiële moeilijkheden had Duymaer van
Twist reeds terstond na de gezagsovemame te kampen. Ook
het vraagstuk van het landelijk stelsel kostte hem veel hoofd-
brekens. Alle tijd die hij kon uitsparen, besteedde hij aan dit
onderwerp. Eenvoudig lagen de zaken echter niet. Wel had
het streven van Baud en Rochussen om het kultuurstelsel te
normaliseren, een goede uitwerking gehad, maar er bestonden
nog maar al te veel misstanden. Ook in Indië heerste in brede
kringen de overtuiging, dat verderstrekkende maatregelen
nodig waren. Van Twist was die mening ook toegedaan, en
daarin versterkt door de vertrouwelijke mededelingen van
Baud zelf.
De grootste hinderpaal lag voor hem evenwel hierin, dat
'de kennis van land en volk ons ontbreekt in eene mate, waar-
over men zich billijk mag verwonderen, in aanmerking nemen-
de den tijd, dat wij reeds hier zijn gevestigd. Vóór dat men
die kennis heeft verkregen, moet men, geloof ik, noch be-
sluiten dat het bestaande stelsel zal worden behouden, noch
dat het zal worden gewijzigd of geheel veranderd.' Het droeg
dan ook zijn goedkeuring weg, dat 's ministers eerste ontwerp-
R.R. omtrent het landelijk stelsel niets voor de toekomst be-
paalde.
Achtte hij het voorbarig nu reeds over een nieuw stelsel
te beslissen, hij meende 'dat niet langer mocht worden ge-
wacht met maatregelen, om zich tot eene beslissing voor te
bereiden, door te streven naar meerdere kennis van land en
volk.'Vroeger was men daarvoor steeds teruggedeinsd;
1) Bijlage VI.
S.O. 23 juli '1851, no. 107 en nov. 1851, no. iii.
-ocr page 115-vooral Baud was er een vijand van geweest, bevreesd voor
volmakingszucht en opdrijving der landrente. Van Twist
meende echter dat men de middelen ook moest willen, als
men het doel wilde.
Vandaar zijn besluit om in Tjirebon een steekproef te
nemen met 'onderzoekingen en opnamen van de uitgestrekt-
heid der velden, de verdeeling derzelve, de regten en ver-
pligtingen van den grondbezitter, de volkshoofden en den
souverein, zoowel met betrekking tot de belasting als de kul-
tuur- en heerediensten — en van het getal huisgezinnen, vee,
den aard der gronden, enz.' (nov. 1851).
Mede vandaar zijn door de minister goedgekeurd voor-
stel tot aanzienlijke uitbreiding van het aantal kontroleurs-
plaatsen. Dit zou immers ook de kennis omtrent de inheemse
maatschappij vermeerderen, (nov. 1851)
Ter spoediger afdoening bracht Van Twist in 1853 de op-
metingen in Tjirebon met de militaire kartering in verband.
Toch duurde het tot 1859, ^er men in deze residentie gereed
was. De proef werd toen in Banjoemas voortgezet. De uit-
komsten waren zo bevredigend, dat in 1864 besloten werd tot
een uitbreiding over geheel Java. Vooral voor een betere
verdeling der landrente zijn deze opnamen van grote be-
tekenis geweest.
Mogelijkheden tot incidentele verbeteringen in het be-
staande stelsel liet Van Twist niet ongebruikt. Zo trad hij
zeer streng op tegen misbruiken van hoofden en europese
ambtenaren. Reeds drie maanden na zijn optreden hield hij
een zuivering in het regentschap Kendal, waarbij o.a. de
regent verbannen werd. Ter zelfder tijd vestigde hij bij aan-
schrijven nog eens nadrukkelijk de aandacht op de vroeger
reeds gegeven bevelen over de keuze der desabestuurders,
onpartijdige verdeling der sawahs en bescherming der be-
volking tegen knevelarij en afpersing.
Overigens begreep de landvoogd, dat de hoofden, die zich
') In 1879 werden de opnamen gereorganiseerd: technisch personeel werd aan-
gewezen voor de opmetingen, het D.B. bleef belast met de verzameling der statistieke
gegevens.
door het strengere toezicht een groot deel hunner vroegere
inkomsten zagen ontgaan, vergoeding nodig hadden, vooral
'de lagere. Niettegenstaande de tegenstand der ambtenaren
is hij dan ook met een daartoe strekkend voorstel gekomen.
Succes boekte hij evenwel niet.
Andere incidentele maatregelen waren zijn besluit, dat de
plantlonen voortaan aan de planters persoonlijk moesten
worden uitbetaald ten overstaan van bepaalde ambtenaren
zonder verrekening met de landrente, het onderzoek dat hij
naar de indigoteelt liet instellen, en de afschaffing van de
voorschotten van gouvernementswege aan de contraktanten
(1851).
We zullen nu achtereenvolgens de houding bespreken, die
Duymaer van Twist heeft ingenomen ten aanzien van de
gouvernementskultures, de herendiensten, het konsignatie-
stelsel, de economische en de kulturele politiek.
Bij de kultures streefde Van Twist er naar, de bezwaarlijk-
ste en onvoordeligste in te krimpen. De indigo kwam hier-
voor het eerst in aanmerking. Reeds Rochussen had haar tot
op de helft verminderd. Na een nog in 1851 ingesteld aan-
vankelijk onderzoek achtte Van Twist verdere beperking
geboden.
Op aansporen van de N.H.M. waarschuwde Pahud daar
echter tegen. Dit deed een hernieuwd onderzoek instellen
(1852).nbsp;Gevolg was intrekking der kuituur in Priangan en
aanzienlijke verhoging der plantlonen (1853), terwijl proeven
genomen werden om door guanobemesting de opbrengst le
verhogen en de uitmergeling der grond tegen te gaan.-)
De koffiekultuur was in het algemeen de minst drukkende
en de voor gouvernement en bevolking voordeligste der ver-
plichte kultures, vooral op Java's oosthoek. Ook op Sumatra's
westkust kwam zij onder het bewind van Van Twist tot grote
bloei; de bevolking kende hier slechts verzorgingsplicht,
S.O. 20 oct. 1852, no. 122, IS apr. 1853 no. 128, 20 juli 1854 no. 145, 5 sept.
1854, no. 146. Vgl. Bijlage XIII.
Zie bijlage XI.
-ocr page 117-geen leveringsdwang; bovendien werd het produkt op Padang
zelf geveild. In Priangan was de kuituur nog het drukkendst
voor de bevolking, maar ook hier nog verkieslijker dan de
teelt der andere gewassen.
Hierom wilde Van Twist de koffiekultuur zoveel mogelijk
ongemoeid laten. In 1855 verklaarde hij zich dan ook tegen
verhoging der plantlonen. Zolang Nederland nog geldelijk
afhankelijk was van Indië, achtte hij het onverantwoord,
proefnemingen te doen* met deze meest winstgevende kui-
tuur. Te minder nodig achtte hij dat, wijl naar zijn mening de
koffiekultuur buiten het kultuurstelsel viel; ze was immers
afzonderlijk geregeld, -en werd gedreven op staatsdomein,
niet op bevolkingsgronden.
Gedurende de ambtsperiode van Van Twist heeft de
suikerkuituur in het middelpunt der belangstelling gestaan.
De liberale oppositie in Nederland sloeg vooral op de grote
trom over de onderhandse uitgifte der contrakten aan vrien-
den der regeerders.
Bij de suikerkuituur droeg het gouvernement zelf zorg
voor de voortbrenging van het riet: het wees de gronden en
de dienstplichtigen aan en belastte zich met het vervoer naar
de fabriek en de levering van de fabrieksarbeiders. De ver-
werking van het riet werd echter overgelaten aan contrak-
tanten, die verplicht waren een deel (meest 2/3) van het eind-
produkt tegen een vastgestelde vergoeding aan het gouver-
nement te leveren; over hct overblijvende mochten ze zelf
beschikken.
Nu had het bestuur in de loop der jaren steeds meer de
zorg voor het rietvervoer en de levering van fabrieksarbei-
ders aan de vrije arbeid overgelaten. Ook waren de voor-
schotten aan de contraktanten meer en meer beperkt. Maar
nog immer was een suikeronderneming een goudmijn: het
ontbreken van mededinging had de contrakten van de tijd
van Van den Bosch gehandhaafd, toen men ondernemers
had moeten lokken met grote voordelen.
M Zic bijlage XI.
Zie hierover breedvoerig mijn: Dc voorstellen van G.G. D.v.T. aan-
gaande dc suikerkuituur, Ind. Gids, oct., nov., dcc. 1938.
Al waren de lasten der bevolking reeds belangrijk ver-
licht, nog immer namen de verplichte leveringen veel tijd
en nam de teelt zelf veel rijstgronden in beslag.
Slechts kort was Duymaer van Twist in Indië, toen de
suikerkwestie aktueel werd. Een tijdelijke prijsinzinking
werd door velen, overigens ten onrechte, met de in Europa
opkomende bietsuikerkuituur in verband gebracht. Hierdoor
beducht, verzocht Pahud de G.G. om voorstellen tot ver-
betering der teelt en verhoging der concurrentiemogelijkheid
der javasuiker. Daarbij zinspeelde hij op drukking der pro-
duktiekosten en op het zoeken van nieuwe markten door
de ondernemers meer vrije beschikking te geven, (dec
1851)nbsp;.nbsp;V .
Herhaaldelijk tot spoed gemaand, stelde Van Twist in mei
1852 voor om in het vervolg de aflopende en nieuwe con-
trakten na openbare uitbesteding te gunnen aan hem, die
de hoogste vergoeding voor de vrije beschikking over heel
het produkt zou bieden, onder voorwaarde dat hij zelf voor
materialen en arbeiders zou zorgen; alle voorschotten zouden
vervallen en de koelielonen in het contrakt vastgelegd worden.
Voor lopende contrakten zouden overgangsmaatregelen nodig
zijn. Hierdoor zou de verplichte konsignatie aan de N.H.M.
kunnen vervallen. De suiker zou haar natuurlijke markt
kunnen zoeken: de eerste schrede op weg naar een natuur-
lijke orde. De nadelen voor de schatkist zouden ruimschoots
vergoed worden door de hogere opbrengst der uitvoerrech-
ten en door het overbodig worden der speciezendingen voor
de koloniale kas.
De suikerprijs had zich reeds hersteld,- en Pahud had dus
zijn vrees en zijn haast verloren, toen deze voorstellen op
het Plein aankwamen. Pas na een vol jaar beraad, waarin
hij advies inwon van Baud en Rochussen, besliste hij.
Als een snode aanslag op het konsignatiestelsel verwierp
Baud dit voorstel resoluut. Hij ried aan, de produktiekosten
te drukken door de bereidingswijze verder te volmaken.
Veel dringender echter achtte hij hervorming der rietkuituur,
welke inderdaad nog misstanden vertoonde. Ter voorbe-
reiding daarvan zou men een grootscheeps onderzoek in
moeten stellen^).
Bauds verwijt dat Van Twist zich niet interesseerde voor
het lot van de javaanse planter, was volkomen onverdiend:
de haast van Pahud had hem niet de tijd gelaten om een
voorstel voor te bereiden over een kwestie, waaromtrent
Baud zelf zulk een omvangrijk onderzoek nodig achtte.
Dat de minister zijn voorstel afwees en het advies van
Baud slaafs opvolgde! stelde de landvoogd diep teleur.
Hij wanhoopte aan een verdere vruchtdragende samen-
werking met een minister, die, naar zijn mening, een werk-
tuig was geworden van Baud.
Onverwacht kwam deze beschikking echter niet. Reeds
lang was er spanning tussen Van Twist en Pahud ontstaan
naar aanleiding van de legio klachten der suikercontrak-
tanten.
Het was dezen een grief, dat hun contrakten in afwachting
ener uiteindelijke regeling der gehele materie slechts voor
een of twee jaren verlengd werden.
Maar meer nog verweten ze de landvoogd, dat deze hen,
in tegenstelling met zijn voorganger, niet welwillend tege-
moet trad. Inderdaad onthield Van Twist hun elke gunst,
van mening dat hun voordelen reeds groot genoeg waren.
Hij zag zelfs in de ondernemers, althans voorzover ze niet
in Indië maar in Nederland hun geld verteerden, economisch
schadelijke elementen. Waarschuwend wees hij op de woor-
den van Baud, die het verval van Suriname geweten had
aan het absenteisme der plahtagehouders.
De grootste grief der ondernemers was evenwel, dat zij
van bestuurszijde tegenwerking ondervonden bij het ver-
werven van vrije arbeiders. Dit lijkt vreemder dan het is.
Het drijven der liberale reaktie had immers geleid tot ern-
stiger toepassing der bepaling, dat de ondernemers het
fabriekswerk zoveel mogelijk in vrije arbeid moesten laten
verrichten. Daar de javaan slechts uit nopd in een fabriek
Dit onderzoek heeft geleid tot het bekende rapport-Umbgrove, voltooid in 1857,
gepubliceerd in 1862/63.
') Zie Van Twist aan Pahud in bijlage IX, I.
gaat werken, waren de ondernemers dikwerf genoopt, de
hoofden onder de arm te nemen ter verkrijging van 'vrije'
arbeiders. Zulks ontaardt echter licht. Vandaar ingrijpen der
residenten m vele streken (Japara, Soerabaja), vandaar
klachten over tegenwerking.
Toen Van Twist de ondernemers rondweg terugwees,
kwamen ze Pahud met hun jeremiades verontrusten. Deze
vermoedde er — 's landvoogds economische denkbeelden en
zijn gezindheid jegens de ondernemers kennende —, een kern
van waarheid in. Op de uiteindelijke beslissing inzake de
suikerkwestie zal dit ook wel niet zonder invloed zijn ge-
bleven.
Bij de kultures dient nog vermeld te worden, dat onder
het bewind van Van Twist de bekende expeditie van Hass-
karl naar Z.-Amerika plaats had om de kinaboom naar Indië
over te brengen (1852/54). Van Twist had niet minder be-
langstelling voor de kinakuituur dan Pahud zelf. O
Bij de herendiensten streefde Duymaer van Twist ge-
leidelijke inkrimping na. 2) Rochussen was hem hier trou-
wens reeds in voorgegaan. Deze had ih 1850 de ambtenaren
opgedragen er persoonlijk voor te waken, dat de heren-
diensten tot het strikt noodzakelijke beperkt zouden blijven;
slechts één man op de zeven gezinnen zou tegelijk opge-
roepen mogen worden, en dan nog slechts wanneer de rijst-
kultuur de tijd daar\'oor liet. Bovendien had hij in 1851 een
heilzame maatregel getroffen, door het vorderen van dienst-
plichtigen voor de aanleg van vestingwerken te verbieden.
Te plotselinge vervanging van herendiensten door vrije
arbeid zou, evenals bij de suikerkuituur, tot gevolg hebben
gehad, dat de lonen sterk zouden zijn opgelopen, terwijl men
dan toch zijn toevlucht nog zou hebben moeten nemen tot
pressie van de zijde der hoofden. Onder het bestuur van de
G.G. Pahud zijn deze bezwaren sterk op de voorgrond ge-
treden. Van Twist hoedde er zich echter voor, door heren-
') Zie mijn: De roman van de Icina, Haagscii Maandblad, maart 1939.
Zie E. de Waal, Aant. kol. onderwerpen, II, 201.
-ocr page 121-dienst slechts incidenteel en plaatselijk geheel te verbieden,
en grote werken (o.a. de beroemde waterstaatswerken bij
Soerabaja) steeds voor een deel door dienstplichtigen te
doen uitvoeren.
In oct. 1851 verbood hij het vorderen van onbetaalde
dienstplichtigen voor bouw en onderhoud van gouverne-
mentsgebouwen. Een maand later schafte hij alle heren-
dienstplicht af voor l^et bouwen van residentswoningen.
Vóór hij zelf op reis ging beperkte hij in 1852 de vordering
van diensten bij reizen van de G.G. of hoofdambtenaren.
Verder heeft hij o.a. de herendiensten in de havens op Java
afgeschaft.
In 1853 vulde hij de regeling van Rochussen in dier voege
aan, dat voor vaste werkzaamheden, in herendienst verricht,
vaste dienstplichtigen aangewezen moesten worden, en dat
voor andere werken alleen door het distriktsbestuur, en dan
nog slechts op grond van algemene verordeningen of bevelen
van het gewestelijk bestuur, dienstplichtigen opgeroepen
zouden mogen worden.
Parallel met deze maatregelen liep een aanzienlijke ver-
hooging van de vergoeding voor de herendienstplichtigen.
Het R.R. '54 vorderde van de G.G. een geheel nieuwe
regeling omtrent de herendiensten, die om de vijf jaar zou
moeten worden herzien. Ter uitvoering hiervan schreef Van
Twist in april 1856 de gewestelijke besturen aan, tot ecn
herziening der regeling in hun ressort over te gaan. Een
zeer beduidende beperking der gedwongen diensten is daar-
van het gevolg geweest.
Verplichte diensten voor hoofden of voor de desa liet
Van Twist buiten elke regeling, getrouw aan hct l)eginsel om
zo min mogelijk aan die aloude instellingen tc raken.
Met het konsignatiestelsel zoals dat in de overeenkomst
met de N.H.M. in 1849 voor 25 jaar was vastgelegd, was
Van Twist niet bijster ingenomen.
Volgens dat contrakt zou de N.H.M. de nog bestaande 10
miljoen schuld niet vóór 1874 mogen opeisen van de staat;
deze behield evenwel het recht om op zijn vroegst in 1854
tot aflossing over te gaan. Zolang dat niet geschied was, zou
de regering al haar koffie, suiker, indigo en specerijen aan
deN.H.M . moeten konsignerenvoor overvoer naar Nederland.
In 1852 kwam de vraag naar voren, of men de overge-
bleven schuld ook zou aflossen; de regering zou dan immers
volgens de overeenkomst in Indië vrij over haar produkten
mogen beschikken, en slechts voor die produkten die ze
zou verkiezen naar Nederland over te voeren, van de diensten
der Mij. gebruik moeten maken.
Minister Van Bosse achtte dit wenselijk. Hij wilde dan een
deel der produkten op Java verkopen om speciezendingen
overbodig te maken, en tevens de N.H.M. noodzaken, het
hoge commissieloon te verminderen.^) Ook Van Twist
drong er bij Pahud op aan, de Mij. het mes op de keel te
zetten. Men zou dan de vrije hand verkrijgen om het laisser
aller ook op dit gebied toe te passen.
Pahud had er geen oren naar. En de aprilbeweging was
hem gunstig. In 1853 sloot hij een nieuwe overeenkomst met
de N.H.M. waarbij de verplichte konsignatie voor 5 jaar
verlengd werd. Daartegenover werd de rente der 10 miljoen
schuld verlaagd en het commissieloon geleidelijk van 2^/4 op
2 % gebracht. Zo weinig was Pahud tot verandering ge-
negen, dat hij als minister de landvoogd niet heeft toege-
staan gebruik te maken van de eveneens bedongen bevoegd-
heid om, behalve de padangkoffie, ook 150.000 pikol suiker
in Indië zelf te verkopen. Pas als landvoogd is hij daartoe
overgegaan.
Op het stuk der economische politiek was bij de tegenge-
stelde principes geen overeenstemming te verwachten tussen
minister en landvoogd. Want slechts gedwongen ging Pahud
in dezen tot verandering over.
In 1855 werden eindelijk vreemde konsuls in Indië toege-
laten', en daartoe strekkende verdragen o.a. met deU.S.A.,
') Zie Van Bosse aan Van Twist, i8 oct. iSp, in; Brieven aan de G.G. D.v.T., cnz.
S.O. 15 apr. 1853, no. 128 en 28 juli 1853, no. 133.
-ocr page 123-Engeland, Frankrijk en België gesloten. Zulks niettegen-
staande de minister nog in 1852 hieromtrent stelling genomen
had tegen Van Twist, die de weigering van vreemde konsuls
had vergeleken met de afsluitingspolitiek van Japan, cn
gewaarschuwd had voor dwang van buiten. Inderdaad was
de reden van de omzwaai van 1855, dat Amerika, nadat het
evenals Engeland reeds meermalen vertogen had ingediend,
naar aanleiding van de^ kwestie-Gibson gezinspeeld had op
opzegging van het handelsverdrag en intrekking van het
exequatur der nederlandse konsuls op zijn gebied.
Ook ten aanzien van de differentiele rechten waarschuwde
Van Twist de minister. Reeds meermalen had Engeland
immers hierover in Den Haag geprotesteerd. Van Twist
vreesde niet voor politieke expansie van dat land, mits men
het handelsvrijheid schonk. Toegeven vóór men gedwongen
zou worden achtte hij wijs beleid. Ook minister Van Bosse
oefende aandrang uit in die richting.
Door de algemene drang eindelijk murw gemaakt, over-
woog Pahud afschaffing der differentiele rechten en een
beperkte technische herziening der bestaande tarieven. Toen
de kamers van koophandel echter zich kantten tegen het
wegvallen der differentiele rechten, was daarmee ook dit plan
van de baan. (1855)
Van Twist wilde algehele hervorming der tariefwetgeving,
gepaard met afschaffing der differentiele tarieven, waardoor
in enkele etappes alle inkomende rechten bv. op 6 % en alle
uitgaande op 4 % zouden worden teruggebracht. Een equi-
valent achtte hij onnodig: het vermeerderende handels-
verkeer zou de inkomstenderving grotendeels vergoeden;
en bovendien — schafte men in Nederland ook niet lustig
accijnzen af?^)
De landvoogd vermoedde terecht, dat Pahud zich nimmer
met zijn denkbeelden op dit punt zou kunnen verenigen.
Zijn betoog voor een vrijzinnige handelspolitiek was op het
Plein ook stilzwijgend aan kant gelegd. -) Daarom heeft hij
Van Bosse aan Van Twist, 19 oct. 1851, in Brieven, enz.
*) Zie bijlage VIII. Vgl. blz. 137, noot 2).
-ocr page 124-nimmer willen toegeven aan aandrang van de minister om
met een conkreet voorstel inzake tariefsherziening te komen,
tenzij hem eerst vaste richtlijnen waren gegeven. Anders
voorzag hij toch nutteloos werk.
Ten aanzien der vrijhavens nam Van Twist een eigen
standpunt in.
Reeds onder Rochussen was men begonnen met in de
buitengewesten vrijhavens in te stellen. Onder het bewind
van Van Twist ging het opperbestuur hiermee door. Aan-
vankelijk was het de bedoeling, in Indië een tegenwicht tegen
Singapore te vormen; een volkomen mislukt streven. Later
werd het een middel om onder een liberaal mom de oppo-
sitie te paaien door onbetekenende havens in de buiten-
gewesten vrij te verklaren, terwijl de bestaande handels-
politiek op Java angstvallig gehandhaafd werd.
Ook Van Twist was eerst bekoord door die liberale schijn.
Nog in 1852 voelde hij voor vrijverklaring van Koepang en
Blitoeng. Maar spoedig zag hij in, dat zulk een maatregel
weinig bevorderlijk was voor de bloei van het achterland,
terwijl de vrijhavens zelve zich economisch geheel richtten
op Singapore en van het overige gebied vervreemdden. De
vrijverklaring der molukkenhavens in 1853 geschiedde dan
ook tegen zijn advies. Hij achtte het zelfs noodzakelijk, deze
verkeerde uitwerking te neutraliseren, door er rekening mede
te houden bij een tariefsherziening.
Het lag in de bedoeling van Van Twist, de veranderingen
die de scheepvaartwetten in de voor Indië geldende bepa-
lingen hadden nodig gemaakt, te gebruiken als aanloop voor
algemene herorientatie bij de scheepvaartpolitiek. Uiting
hiervan was zijn herhaalde aandrang om de G.G. de be-
voegdheid te geven tot het verlenen van scheepsbrieven aan
in het buitenland gebouwde schepen; een aandrang waaraan
Pahud eindelijk in 1854 toegaf.
Uitvloeisel hiervan was ook zijn voorstel tot openstelling
der kleine havens op Java voor de uitvoer naar het buiten-
land, zowel voor nederlandse als voor gelijkgestelde vreemde
Zie bijlage XI. Verder de rede in de ie Icamer op 15 nov. 1872.
IIO —
-ocr page 125-schepen, (nov. 1852). Tot nog toe waren alleen Batavia, Se-
marang en Soerabaja voor de buitenlandse handel open-
gesteld; slechts voor haar eigen produkten had de regering
tot gemak van de N.H.M. een uitzondering gemaakt.
De minister zag in dit voorstel de eerste stap naar volledige
openstelling der kleine havens; een liberale maatregel die
het bestaande handelsstelsel op Java aantastte en daarom
ongewenst scheen. Vooral de uitbreiding tot vreemde sche-
pen, uitvloeisel der scheepvaartwetten, deed hem schrikken:
het spook van vreemde binnendringing op Java via de haven-
plaatsen rees op.
Toch ging de minister adviezen inwinnen. Een maatregel
die hem later berouwde. Want niet alleen adviseerden de
ministers van buitenlandse zaken en financiën en alle hier-
over geraadpleegde kamers van koophandel op één na gun-
stig, maar het voorstel lekte ook uit. Daardoor was het 'ge-
raden (geworden), om aan den drang der omstandigheden
toe te geven'. Mitsdien stelde Pahud de koning voor, de
G.G. een nader onderzoek te laten instellen naar de voor
openstelling voor de uitvoer in aanmerking komende kleine
havens, en hem te machtigen, een proef in die richting te
nemen met die havens, die zouden blijken daarvoor in de
termen te vallen.
De raad van state had echter bezwaar tegen de proef.
Het onderzoek wilde ze aanvaarden, daar de maatregel zelve
hierdoor op de lange baan zou worden geschoven. Pahud
gaf maar al te gaarne toe. Gevolg was, dat Van Twist slechts
aangeschreven werd, een nader onderzoek in te stellen. Het
resultaat hiervan hield de edeleer Visscher vast. De raad van
de raad van state was dus effectief geweest. O.
Inderdaad was dit voorstel tot openstelling voor de uit-
voer slechts een aanloop van de landvoogd naar open-
stelling van de kleine havens ook voor de invoer. Maar deze
tweede schrede kon hij nu natuurlijk evenmin zetten.quot;)
Missive G.G. aan M.v.K. no. 694/15; eigen nota van Pahud 17 juli 1853: advies
R.v.S. 26 aug. 1853; reskript kab. des kon. 8 sept. 1853 La. G 17; missive M.v.K.
aan G.G. 23 sept. 1853 no. 347/I i. Vgl. rede van v.T. in de 2C kamer op 4 apquot;! 1859.
Zic de in dc vorige noot vermelde rede.
-ocr page 126-Was Pahud van mening 'dat in vele zaken de leidende
hand des bestuurs in eene maatschappij als de Javasche^en
Indische in het algemeen bezwaarlijk kan gemist worden , )
Van Twist streefde inkrimping der staatsbemoeiing na.
'Het is een van de groote doeleinden, waarnaar ik mij voor-
genomen heb met al mijn vermogen te streven, om de par-
ticuliere werkzaamheid en industrie op te beuren, hare eigene
krachten van lieverlede te leeren kennen en ontwikkelen,
en tegen te gaan het denkbeeld, dat alles van het Gouver-
nement moet uitgaan.' Men moet 'de industrie leeren, hare
eigene krachten te gebruiken, zonder te steunen op die van
het Gouvernement. Daardoor zal men de industrie verder
vooruit brengen, dan door haar te gewennen zich steeds op
het Gouvernement te verlaten.', , , . ^^
In overeenstemming hiermee besloot de landvoogd om
de ondernemers in 't vervolg geen voorschotten meer te
verlenen (1851). Om de partikuliere geldmarkt te verruimen
verlaagde hij verder de minimumrente der aan de contro e
der rekenkamer onderworpen fondsen van yU tot ö /o.
(1852) Het gevolg was, dat grote sommen, merendeels onder
beheer der weeskamers, die tot nog toe ongebruikt hadden
gelegen en deels renteloos in de staatskas gedeponeerd waren,
teer ter beschikking van partikulieren kwamen.
Uitvloeisel van 's landvoogds standpunt was ook. dat hij
uitgifte van woeste grond aan partikulieren voorstond. De
oorspronkelijke opzet van het kultuurstelsel was gewekt
onder gouvernementsleiding de uitvoerprodukt e van Java
te stimuleren. Voor partikulieren was een beschenen plaatsje
opengelaten. In 1831 werd nog uitdrukkelijk de mophjk-
heid van uitgifte van woeste grond aan hen uitgesproken ),
en art 102 R.R. '36 liet nog ruimte voor overeenkomsten van
partikuliere ondernemers met desahoofden omtrent verhuur
van grond, levering van produkten en prestatie van diensten.
Niet alleen de vrees dat deze ondernemers zich zouden
ontwikkelen tot een nieuw soort landheren, ook de honger
1)nbsp;s.o. 22 aug. 1852. no. 87. . .
2)nbsp;S.O. nov. 1851. no. iii en 14 Jun» i8S2. quot;O-
3)nbsp;k.B. 20 maart 1831, no. 30.
-ocr page 127-der nederlandse schatkist, die aan partikulieren niet een deel
van de opbrengst der produkten gunde, maakte deze bepa-
lingen tot een dode letter. En toen G.G. De Eerens aan
art. I02 R.R. '36 nieuw leven wilde inblazen door het bij
publikatie van 25 dec. 1838 Stbl. no. 50 nader uit te werken
stuitte hij op tegenstand van hogerhand: op ministerieel
aanschrijven van 31 maart 1840 moest de G.G. bepalen,
dat het gouvernement uitdrukkelijk haar toestemming zou
moeten verlenen tot elke overeenkomst die geen onver-
mijdelijk uitvloeisel was van een contrakt met het bestuur
Bovendien kwam tengevolge van het zelfde aanschrijven van
de minister de door de^ Eerens hervatte verhuur door het
bestuur van woeste grond tot stilstand: waar de verbouw van
koffie, suiker of indigo werd beoogd, werd de verhuur zelfs
uitdrukkelijk verboden; waar het andere produkten betrof,
werd ze afhankelijk gemaakt van de toestemming van het
opperbestuur.
In de gedachtengang van Duymaer van Twist had de par-
tikuliere nijverheid tot taak, langzamerhand de gouverne-
mentskuituur geheel te vervangen. Als eerste stap daartoe
moest dus uitgifte van woeste gronden en mogelijkheid tot
contrakteren met inlanders weer geopend worden.
Naar aanleiding van een ingekomen verzoek stelde hij de
minister daarom in 1851 voor, het betreffende deel van het
ministerieel aanschrijven van 31 maart 1840 in te trekken,
en aldus verhuur van woeste grond weer mogelijk te maken.
Uitgifte in huur achtte hij veel wenselijker dan verkoop,
waardoor het gouvernement zich onherroepelijk zou bin-
den.
Pahud verenigde zich hiermee, en verzocht de landvoogd,
een reglement op de uitgifte in huur van woeste gronden op
Java te ontwerpen. Deze voldeed daaraan. *) Met zijn ont-
werp kon de minister zich in het algemeen verenigen. Maar
de landvoogd Van Twist mocht de tot stand koming niet
Besluit van 17 april 1841, no. 2.
Bijlage VII.
Missive M.v.K. aan G.G. 22 jan. 1852, no. 21 B.
V Missive G.G. aan M.v.K. 2 april 1853. l^ab. No. 87a, La. H la.
-ocr page 128-beleven. Wel heeft hij nog een regeling kunnen geven
voor de uitgifte van woeste grond in de padangse omme-
landen.
De tweede maatregel van Van Twist was, Stbl. 1838
no. 50 in haar werking te herstellen. Hiertoe achtte hij zich
zonder toestemming des ministers bevoegd, daar het besluit
van 17 april 1841 in strijd was met art. 102 R.R. '36, en dus
onwettig. Toen hij dan ook eerst een verzoek ontving uit
Besoeki om suikerriet van de bevolking te mogen opkopen
ter verwerking in een eigen fabriek, en een suikerfabrikant
uit de Kedoe hem daarna vroeg om naast de verplichte
gouvernementsaanplant gronden door de bevolking bij vrij-
willige overeenkomst te mogen doen beplanten, stond hij
zulks toe, zij het dan ook niet zonder grote tegenstand der
autoriteiten.
Dit laatste verzoek opende Van Twist de ogen voor de
wijze, waarop men de bestaande gouvernementskultures
langzamerhand in vrije kultures zou kunnen omzetten; een
mogelijkheid, die hij zich bij zijn suikervoorstellen van 1852
nog niet gerealiseerd had. Sindsdien heeft hij steeds geijverd
voor loslating van de verplichte kultures door bij expiratie
der contrakten telkens het areaal der gedwongen aanplant te
verminderen, met vrijlating van de mogelijkheid tot aanplant
bij vrijwillige overeenkomst.
Rond het midden der vorige eeuw was het proces van de
openlegging der oosterse landen voor het wereldverkeer in
volle gang. Australië nam reeds een betekenende plaats in
de wereldhandel in, China werd gedwongen zijn markten
open te stellen en Japan was voorbestemd, dezelfde weg
te gaan. Amerika, Engeland en Rusland wedijverden om de
hegemonie in het verre oosten.
1)nbsp;K.B. 3 juli 1856, Ind. Stbl. no. 64.
2)nbsp;G.B. 7 maart 1853, Ind. Stbl. no.. 14a.nbsp;, quot; . , • j .
») Zie rede van v.T. in dc 2c kamer op 15 dec. 1858. Het laatste besluit, dat van
8 sept. i8ss, waarbij aan fabrikanten die dit verlangden, mogelijkheid tot vrijc naast
dcg^wongen aanplant werd geopend, is een doeltrLff.-nde overgangsmaatregel tot de
vrije kuituur gebleken, die ook in de suikerwet van 1870 is overgenomen. De eerste
aanvrager in 1^55 was baron Sloet, schoonzoon van de edeleer Dc I ercz, dc kam-
pioen voor vrije arbeid.
Van Twist was zich de mogelijkheden en de gevaren van
deze ontwikkelingsgang voor Indië welbewust. Naar zijn
mening zou Nederland zich niet moeten mengen in de strijd
om de leiding op politiek gebied; het zou om zijn positie in
Japan uit te buiten, het behoud van Indië niet in de waag-
schaal mogen stellen. Maar in de archipel zelf zou het zijn
economische positie zo stevig mogelijk moeten vestigen, om
vandaaruit zijn deel van de oosterse markten te kunnen
veroveren. In dit opzicht zag hij geweldige mogelijkheden;
het wachten was slechts op de openlegging, niet van Java
alleen, maar ook en vooral van de buitengewesten.
'De uitbreiding van het productief vermogen onzer bezit-
tingen acht ik van het grootste belang en zal het voortdurend
doel van mijn streven zijn. Ik reken daartoe niet alleen (wer-
ken waardoor de kuituur van landbouwprodukten bevorderd
wordt), maar ook aanleg of verbetering van wegen, kanalen
en in het algemeen alles, wat strekken kan om de verplaatsing
van personen en goederen te bevorderen, en het verkeer
gemakkelijker, beter en minder kostbaar te maken.' Twee
grote hinderpalen zijn er: gebrek aan beschikbare gelden en
aan goed personeel. Niettemin mag men zich daardoor niet
laten weerhouden, omdat deze werken woekerwinst voor de
schatkist zullen opbrengen, en daarbij den rijkdom der be-
volking in buitengewoone mate zullen doen toenemen.'i)
De landvoogd kon het dan ook moeilijk verkroppen, dat
afschaffing van accijnzen en amortisatie van staatsschuld
veel meer dan economische ontwikkeling van Indië het doel-
wit was van het Plein. Toch was hij loyaal genoeg, zich te
houden aan de hem zo nu en dan door de minister voor ogen
gehouden eis van onvermijdelijke noodzakelijkheid' bij de
uitvoering van openbare werken.
Om de stelselmatige openlegging van Indië voor te berei-
den, stelde Van Twist in 1851 de minister voor, enkele weten-
schappelijk opgeleide deskundigen uit te zenden, om de
leiding op zich te nemen van een afzonderlijk in te richten
s.o. 30 sept. 1851, no. 109.
-ocr page 130-direktie van waterstaat. Zulks ging Pahud echter te kras:
hij stemde slechts toe in een afzonderlijk georganiseerd
bureau voor deze diensttak; zijn pogingen om hiervoor in
Nederland een hoofd te vinden, mislukten.
De G.G. liet toen de reorganisatie voorbereiden door de
genie-officier Uhlenbeck. Deze werd nu hoofd van dit
bureau. In feite werd waterstaat hierdoor een eigen direk- -
tie; slechts waren de bezoldigingen er lager dan bij de andere
Hoezeer hij ook kort gehouden werd, heeft Van Twist
toch nog verschillende belangrijke waterstaatswerken uit
kunnen voeren. Het grootste was dat aan de monding van
de Porong bij Soerabaja.
Voor de kartering van Indië had de landvoogd grote
belangstelling. De genie verrichtte onder zijn bewind in dit
opzicht zeer nuttig werk.Op aansporing van Van Twist
is ook de uitgave van de bekende grote atlas van Melvill de
Carnbée begonnen. (1853/62).
Op voorstel van de landvoogd besloot Pahud in 1852, dat
spoorwegaanleg op Java ook aan partikulieren zou kunnen
worden toegestaan. U^el liep Van Twist met rond met
grootscheepse plannen hieromtrent, zoals zijn voorganger,
maar van aanleg van enkele economisch verantwoorde lijnen
verwachtte hij toch veel. Er kwam echter niets van terecht:
partikulier kapitaal ontbrak, een rem, welbekend in een zich
ontwikkelend land. Wel waren er enkele plannen, o.a. voor
de aanleg van een één-rail-spoorweg tussen Batavia en Buiten-
zorg voor goederenvervoer. Voor het gouvernement ont-
wierp de genie-officier Maarschalk een uitgewerkt plan voor
hetzelfde baanvak. Het zou echter nog tot 1862 duren, eer
de eerste spoorweg op Java zou worden aangelegd.
Grote verwachtingen had Duymaer van Twist ook van de
ontginning van delfstoffen. Hij drong daarom steeds aan op
uitzending van mijningenieurs.
Nu was er bij het optreden van Van Twist al het een en
1) K.B. 4 nov. 1854, no. lo, Ind. Stbl. no. loo.
Zie blz. 'loi.
-ocr page 131-ander op dit gebied voorbereid. In 1850 was de uitgifte van
delfstoffenconcessies in de buitengewesten geregeld en
in 1851 was het invoerrecht op landbouw-, fabrieks- enmijn-
bouwwerktuigen, benevens dat op steenkool, afgeschaft. -)
Deze maatregelen hielden verband met de tinontginning op
Blitoeng, in 1851 door prins Hendrik en baron Van Tuyll
van Serooskerken aangevangen.
De nieuwe landvoogd was zeer ingenomen met deze onder-
neming. Maar ook de leiding aan het Plein verzette zich er
niet tegen: deze zag in, dat men het partikulier initiatief
wel te hulp zou moeten roepen voor de openlegging der
buitengewesten. Hiermee zou meteen een tegenwicht ge-
vormd kunnen worden tegen mogelijke engelse penetratie
aldaar. Java hield ze echter zoveel mogelijk voor gouverne-
mentsexploitatie gereserveerd.
In deze gedachtengang paste de verkoop van de tinmijnen
op Bangka. Dit was een onderdeel van de plannen van Baud,
om de nederlandse staatsschuld te amortiseren op indische
kosten. Voor die verkoop voelde Van Twist wel; maar om
reden dat hij partikuliere ontginning wenselijk achtte.
Dit gevoelen stond hij ook voor ten aanzien van de steen-
koolontginning op Borneo. Sinds 1849 exploiteerde het gou-
vernement daar een mijn op Pengaron. Maar de engelse
steenkool was op Java nog goedkoper dan de borneose.
Een door Van Twist ingevoerde reorganisatie had maar ten
dele uitwerking. De landvoogd wilde de mijn dan maar
overdoen aan liefhebbers voor een grote steenkoolconcessie
op Z.-O. Borneo. Maar daarvoor ontbrak het aan serieuze
en kapitaalkrachtige personen.
De naam van de zeer kundige mijningenieur C. de Groot
mag in dit verband niet vergeten worden. Zijn naam is voor
altijd verbonden met de geschiedenis der geologische ver-
kenning van Indië.
In Batavia werd in 1855 voor het eerst sinds 1829 een
K.B. 24 oct. 1850, no. 45.
Wet van 5 mei 1851.
Zie over de eerste jaren dier onderneming nader mijn: Vier brieven van prins
Hendrilc aan G.G. D.v.T., Gids, mei 1938.
grote tentoonstelling gehouden. Georganiseerd door de
natuurkundige vereniging, en vooral betrekking hebbende
op nijverheid en huisvlijt, werd ze een groot succes: 25.000
personen bezochten haar. Deze uitslag was mede te danken
aan de grote belangstelling en medewerking van de land-
voogd, die van deze onderneming een stimulerende werking
op de partikuliere nijverheid verwachtte.
Veel heeft Duymaer van Twist gedaan voor de verbinding
tussen de verschillende eilanden. Bij zijn optreden was er
nog slechts een maanddienst van Soerabaja op Makassar,
sinds 1850 uitgevoerd door de onderneming van de oud-
marineofficier Cores de Vries. In 1851 kwam daarnaast een
geregelde dienst tussen de drie grote havens van Java, onder-
houden door de N.1. Stoomboot Mij.
In 1852 contrakteerde Van Twist met Cores de Vries voor
een maandelijkse vaart van Batavia op Padang, en van Ba-
tavia over Soerabaja, Makassar, Ambon en Ternate op
Menado. Moeilijkheden leidden in 1854 tot een nieuwe
overeenkomst, waarbij het aantal lijnen nog belangrijk werd
uitgebreid, o.a. met een maandelijkse dienst van Batavia op
Singapore, ter vervanging van de sinds 1845 door het gou-
vernement onderhouden aansluiting op de engelse overland-
mail. Toen in 1853 de tweewekelijkse maildienst geopend was,
had Van Twist reeds met de N.1. Stoomboot Mij. gecontrak-
teerd voor de andere maandelijkse dienst op Singapore.
De overlandmail had de verbinding tussen Nederland en
Indië veel gemakkelijker gemaakt.^) Op de koloniale politiek
heeft dit zijn invloed niet gemist: het toezicht uit het moeder-
land kon veel doeltreffender worden dan het vroeger ge-
weest was.
In 1852 was een aanvang gemaakt met de organisatie van
het postwezen door de uitzending van een speciale ambtenaar.
Dit heeft geleid tot het reglement op de brievenposterij
van 1862.
In 1855 werd de indische regering gemachtigd, telegraaf-
Toch bleef de partikuliere correspondentie nog beperkt. Geen wonder, daar
een brief met dc overlandmail minstens ƒ 1.70 kostte. In 1850 bedroegen de passage-
kosten voor 2 personen ƒ 5000.—.
lijnen aan te leggen. Gevolg was in het volgend jaar de ope-
ning van de eerste lijn tussen Batavia en Buitenzorg.
'Ik verklaar ons waarachtig belang zóó,' verklaarde Van
Twist aan Pahud O, 'dat het van het wezenlijk balang der
bevolking niet onderscheiden, ja zelfs daarmede niet zoo zeer
verbonden als wel een en het zelfde is'. De minister zal bij
het lezen de wenkbrauwen hebben opgetrokken. 'De stoffe-
lijke voordeelen, die het doel waren der verovering', dan?
Dit belang der bevolking achtte de landvoogd niet in de
laatste plaats gelegen in haar verstandelijke en zedelijke
ontwikkeling. In dit opzicht typisch liberaal, meende hij,
dat het bijbrengen van kennis en verlichting de inlander
gelukkig zou maken, en de bestaande misbegrippen en mis-
vattingen van zelve zou doen verdwijnen. De stoot daartoe
zou echter niet alleen, zelfs niet eens bij voorkeur, van het
gouvernement behoeven te komen. Ook partikulieren, ook
de zending zouden hierbij behulpzaam kunnen zijn.
Toen dan ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een
hernieuwde poging deed om vaste voet op Java te verkrijgen—
een vroegere poging was afgestuit op wantrouwen in haar libe-
rale strekking — genoot zij de volle steun des landvoogds.
Hij erkende de maatschappij officieel en schonk haar gedu-
rende zijn bewind uit zijn eigen vermogen niet minder dan
ƒ3.250,— Vooral bij de inrichting van het inlands onderwijs
zou ze, meende hij, groote diensten kunnen bewijzen.
Aan dat onderwijs was tot nog toe weinig gedaan.
Slechts was in 1845 bepaald, dat het van gouvernementswege
gegeven zou worden, en beperkt zou blijven tot de hogere
klassen der javanen; geheel in overeenstemming met de be-
ginselen van het toenmalige bewind, dat in feite beoogde,
1) Bijlage VII.
% In 1851 cn 1852 werden in Batavia, Scmarang, Banjocmas, Djokjakarta, Buitenzorg
cnTcgal departementen opgcricht;dat in Soerabaja herleefde. In 1853 ontstond ten gevol-
ge van een onenigheid met het hoofdbestuur inNederland, vooral daardat geen niet-chris-
tenen als lid toegelaten wilde zien, een dissidente organisatie in Batavia. Zie o.a. Tijdschr.
V. N.I., 1852, II, 153 cn 1857, I. 80. Verder E. dc Waal. Onze ind. financien. V, 52—53.
) Zie voor hct inlands onderwijs i8oo—1853 mijn: Openbaar cn bizondcr
onderwijs op Java, cnz. A.R. Staatk. (3-m.), 1938. 355.
de inlandse maatschappij af te sluiten tegen infiltratie van
westerse invloeden.
Wel was sinds 1848 jaarlijks ƒ 25.000,— voor het inlands
onderwijs op de begroting uitgetrokken, maar toen Van
Twist irw Indië kwam, moest feitelijk alles nog geregeld wor-
den. Al in aug. 1851 echter vaardigde Van Twist de uit-
voeringsbepalingen uit.
De landvoogd begreep, dat, wanneer alles van het gouver-
nement zou moeten komen, de zaak nog jaren hangende zou
kunnen blijven. Hulp van partikulieren scheen Van Twist on-
ontbeerlijk, wanneer men binnen afzienbare tijd waarlijk
tot volksonderwijs zou willen komen. Zo rijpte bij hem de
gedachte, het gouvernementsonderwijs meer te bestemmen
voor de hoofdplaatsen en de hogere standen, terwijl partiku-
lieren en zendelingen het volksonderricht voor hun re-
kening zouden kunnen nemen onder bestuurstoezicht. In
overeenstemming hiermee verleende hij in 1853 aan de Maat-
schappij tot Nut van 't Algemeen te Soerabaja toestemming
tot de oprichting van een ambachtsschool, en stond hij enige
tijd later aan zendelingen in Japara en Semarang toe, desa-
schooltjes te stichten.
Minister Pahud kon zich hier echter geenszins mee ver-
enigen. 'Bij een koloniaal stelsel, waarbij schier alles uitgaat
van het Bestuur, zou het eene anomalie zijn, de belangrijkste
aangelegenheid — waarvan de toekomst der Javanen af-
hankelijk is — uit de handen te geven.' En die dan nog toe
te vertrouwen aan het liberale Nut en aan de mohamedanen
vijandige zendelingen! De minister berustte in de nu een-
maal gegeven vergunningen, maar verbood in aug. 1853 met
koninklijke machtiging nieuwe afwijkingen.
Formeel stond de minister in dit geschil inderdaad ster-
ker dan de landvoogd, die door zijn vergunningen in botsing
kwam met vroegere bepalingen, waarbij het inlands lager
onderwijs aan het gouvernement was voorbehouden, en
bepaaldelijk aan zendelinggenootschappen was ontzegd. Van
Dc ambachtsschool in Soerabaja ging in 1857 door tegenwerking van G.G. Pahud
ter ziele. Zie Tijdsdhr. v. N.1. 1858, I. 129.
Twist wilde ook in dit opzicht meer vrijzinnige denkbeelden
in de kolonie toepassen. Hij bleek echter zijn tijd ver vooruit
te zijn.
Ook met het onderwijs aan europeanen was het niet best
gesteld. Slechts een klein deel der ouders was in staat hun
kmderen naar Nederland te zenden, en een inrichting voor
middelbaar onderwijs in Indië ontbrak. Van Twist juichte
het dan ook ten zeerste toe, toen in 1851 enige partikulieren
een middelbare school met internaat op het land Herwijnen
bij Buitenzorg stichtten, met Dr. Gastman als direkteur.
Toen de inrichting met tegenslag te kampen kreeg, heeft hij
haar gesteund zoveel hij kon. Hij verzekerde haar een maande-
lijkse subsidie van ƒ 2.000,— en werkte zelfs plannen uit om
haar naar het gunstiger gelegen Buitenzorg over te brengen,
waar hij kosteloos een nieuw schoolgebouw wilde laten bou-
wen. Zijn moeite is echter te vergeefs geweest: in 1857 ging
het instituut te gronde.
In het algemeen toonde Duymaer van Twist grote belang-
stelling voor onderwijsinrichtingen en stichtingen van barm-
hartigheid. Op zijn reizen bezocht hij geregeld de scholen.
Hij was en bleef ook na zijn aftreden contribuant van de
ambachtsschool te Soerabaja. Aan het Parapattan-weeshuis,
waarvan hij beschermheer was en na zijn aftreden gebleven is,
gaf hij een jaarlijkse contributie van ƒ 500,—.
Ook als landvoogd heeft Duymaer van Twist zijn religieuse
zin nimmer verloochend. Hij ergerde zich aan de ongodsdien-
stigheid der meeste europeanen in Indië, van wie hij ver-
langde, dat ze de inlanders ten voorbeeld zouden zijn. Om
daarin verbetering te brengen, werkte hij ijverig ter ver-
meerdering van het aantal predikantsplaatsen. De gods-
dienstzin quot;van de landvoogd wekte wel eens spot op van meer
moderne tijdgenoten. Multatuli heeft hem dan ook gehoond
als 'de goddienende Van Twist.'
In overeenstemming hiermee droeg Van Twist de zending
Dc opheffing was vooral ccn gevolg van hct gebrek aan medewerking, of beter
van dc tegenwerking van Pahud, die liever het gymnasium Willem III van gouvcr-
nementswcge oprichtte dan subsidie te geven aan ccn partikuliere inrichting.
een goed hart toe. Toch was zijn religiositeit meer gewor-
teld in zijn zedelijke overtuiging en zijn godsdienstige aard,
dan in het historische christendom. De nadruk viel bij hem
meer op het diesseitige, op een ingetogen en onberispelijke
levenswandel. Zo waardeerde hij dan ook de zending in de
eerste plaats als middel om de inlander op een hoger zedelijk
peil te brengen, een middel ter voldoening aan 'de pligt die
op ons rust om (te werken) voor de intellectueele en moreele
beschaving in onze bezittingen.' De wantrouwende hou-
ding, die het gouvernement tot nog toe jegens de zending had
ingenomen, gevolg van vrees voor onrust onder de mohame-
danen en doorwerking van westerse denkbeelden, liet Van
Twist varen; Java stelde hij voor de zending open.
Voorzichtigheid acht hij evenwel eis. De regering zal zich
op een neutraal standpunt moeten stellen, de zending moeten
aanmoedigen noch tegenwerken. Haar taak is slechts: hand-
having der openbare orde, door voortdurend toezicht te
houden. Alle moeilijkheden zal men echter nimmer kunnen
voorkomen. 'Dat zou welligt het geval kunnen zijn, indien
zich onder die verbreiders van het Christendom niet vele
drijvers bevonden, die door hunne onverstandige handelwijze
de goede zaak bederven, en indien hier niet tevens strijd
tusschen protestanten en katholieken ware te voorzien, of-
schoon ook dan nog als waarschijnlijk mag worden aangeno-
men, dat het oogenblik zal komen, dat de mohamedaansche
priesterschap wakker zal worden, hoezeer die ook voor het
oogenblik schijnt te slapen, en weinig invloed op de bevolking
te hebben. Maar naar mijne meening zijn moeijelijkheden en
botsingen in geen geval te voorkomen, en vooral ook niet,
wanneer het Gouvernement de pogingen tot verbreiding van
het Christendom wil tegenstaan.'
Een onzijdig standpunt moet de regering innemen, ook
ten aanzien der mohamedanen. Dit brengt mede volledige
vrijheid bij de uitoefening der godsdienstplichten. De regeling
Zie over de zending in deze tijd: E. de Waal, Onze ind. financiën, 1,253-260
S.O. 24 juni 1851, no. 106.
S.O. 12 juli 1852, no. 119. Vgl. bijlage XIX en de rede in de 2e kamer op 25
sept. 1860.
omtrent de Mekkavaart, die door het voorschrijven van een
dure pas de pelgrimstochten belemmerde, streed met 's land-
voogds beginselen. Toen de rechter deze verordening in
1852 onwettig verklaarde, nam hij dan ook geen nieuwe maat-
regelen, maar onthield zich van elke regeling in deze materie.^
Het jaar 1853 had Duymaer van Twist een ganse reeks te-
leurstellingen gebracht. Na de strubbelingen over de gelde-
lijke kwesties, die al in 1852 tot een uitbarsting hadden geleid,
was de verhouding tot de minister steeds stroever en geprikkel-
der, de samenwerking steeds moeilijker geworden. De minis-
ter had de suggesties inzake tariefsherziening zonder veel
omslag naast zich neergelegd. Juni 1853 bracht Van Twist de
berusting van het opperbestuur inzake de promessenuit-
gifte: blijk, dat de opvattingen van minister en landvoogd
inzake de financiën onverenigbaar waren. De zomermaanden
gaven nieuwe moeilijkheden met kasvoorziening en wissel-
afgifte. En ten slotte desavoueerde de minister in aug. zijn
onderwijspolitiek, en wees hij ter zelfder tijd zijn voorstellen
inzake de suikerkuituur voor goed af.
Op deze wijze achtte Van Twist samenwerking niet langer
mogelijk. Hij zocht achter dit alles vooral ook de invloed der
aprilbeweging, tijdens welke Pahud zo grif de huik verhangen
had; zulks kon, meende hij, niet zonder uitwerking blijven.
Hij meende trouwens achter de allengs behoudender worden-
de koers van het ministerie van koloniën de alvermogende
invloed van Baud te bespeuren. Dit achtte hij een blijk, dat
Pahud hem niet meer vertrouwde.
Van Twist had grote lust, ontslag te nemen uit de betrek-
king, die hem niets dan zorgen baarde. Alleen zijn plichts-
gevoel,-de aandrang zijner vrienden uit het moederland'^) en
de mening dat hij zijn zetel slechts zou ruimen voor een vol-
') Dc hieruit voortvloeiende vcrmeerdcrinj? van hct aantal hadji's wekte vrees op
voor opleving van mohamedaans fanatisme. Min. Rochussen voerde daarom in 1859
weer hct passenstclsel in. Hiertegenover verdedigde Van Twist zijn standpunt inde
2e kamer op 13 juli cn 24 nov. 1859. Zie over hct mohamedanisme in deze tijd: E.
Waal, Onze ind. fmancicn, I, 229—252.
Zie Van Bosse aan Van Twist, 4 mei 1853, en De Man aan Van Twist, 5 mei
1853 en 16 jan. 1854, in: Brieven aan dc G.G. D.v.T., cnz.
bloed-konservatief, waardoor heel zijn arbeid om niet zou
zijn geweest, weerhielden hem.
Zuivering der atmosfeer achtte hij echter noodzakelijk.
Vriendschappelijke gedachtenwisseling bood geen oplossing.
Daarom zouden de onderlinge betrekkingen moeten worden
herzien. Pahud zou de richtlijnen der in Indië te volgen poli-
tiek moeten aangeven en zou door aanwijzingen en bevelen
de geschilpunten moeten beslechten. De landvoogd zou zich
tot administreren moeten bepalen.
Daarom brak Van Twist de partikuliere briefwisseling met
Pahud geheel af, beperkte de semi-officiele tot het strikt
noodzakelijke en maakte de aanraking met de minister zo
officieel en zoo zakelijk mogelijk
Hieruit blijkt duidelijk, hoe Van Twist zich zijn verhou-
ding tot de minister dacht: de kroon — constitutionele ko-
ning en minister — naar buiten steeds als eenheid optredende;
de landvoogd dus gehoorzaamheid verschuldigd aan de aan-
wijzingen en bevelen van die minister.
Inderdaad heeft het door Van Twist gebruikte paarden-
middel zijn verhouding tot de minister althans weer draag-
lijk gemaakt. Noodzakelijk gevolg was echter, dat verdere
hervormingsplannen, vooral die welke het landelijk stelsel
op Java betroffen, achterwege bleven. Ook tot uitwerking
zijner voorlopige denkbeelden inzake de instelling van ge-
meentebesturen in de grote plaatsen op Java en de her-
vorming van het gewestelijk bestuur aldaar is het niet ge-
komen. Zodoende heeft de landvoogd ook na mei 1855, toen
het nieuwe R.R. en zijn nieuwe instruktie eindelijk in wer-
king getreden waren, en daarmee een vaste koers voor het
regeerbeleid gegeven was, weinig meer kunnen verrichten,
ongeacht de korte tijd die hem toen nog restte.
Het voldongen feit, waarvoor de G.G. hem stelde, zal
Pahud maar matig bekoord hebben. Vooral dat Van Twist
') Zie bijlage IX.
Zie ook bijlage XIV.
In 1854 bracht Mr. C. Visscher dit denkbeeld weer naar voren in de R.v.I.
Zie: E. de Waal, Onze ind. financien, V, 23—26.
Van Twist beoogde hiermee, al tc veelvuldige ambtcnaarsovcrplaatsingen te
vermijden.nbsp;4
zich bij het vragen van bevelen in het vervolg vaak onthield
van het uitspreken van zijn eigen mening, waardoor hij de
verantwoordelijkheid geheel voor de minister liet, heeft zijn
misnoegen opgewekt.
Van mening dat hij voor Java toch niet veel meer kon
doen, heeft Duymaer van Twist na 1853 zijn aandacht
vooral besteed aan de buitengewesten. Op zijn reizen heeft
hij zich zoveel mogelijk persoonlijk van de toestanden aldaar
op de hoogte gesteld.
Reeds in 1852 en 1853 had de landvoogd geheel Java
bereisd. Niet alleen had hij daarbij oog gehad voor de schoon-
heid van de Baraboedoer en het meer van Pendjaloe. Ook
deed het hem genoegen, dat de toestand der javanen over
't algemeen gunstig scheen. Vooral was hij verheugd over
de goede uitwerking van de afschaffing der pasarpachten.
Zelfs in Priangan was de toestand hem goed voorgekomen;
na uitgebreide besprekingen met de plaatselijke autoriteiten
achtte hij afschaffing van het prianganstelsel daarom niet
dringend.
Bij zijn reizen over Java was zijn vervanging steeds een
grote moeilijkheid geweest. Omdat het oudste raadslid Van
Hogendorp daartoe niet meer in staat was, had Van Twist
eerst het raadslid Ruloffs belast met de waarneming der
lopende zaken, en Van Hogendorp de leiding der R.v.I.
opgedragen; een figuur die niet naliet, de aandacht te trek-
ken. Toen Van Hogendorp hieruit geen consekwenties trok,
gaf Van Twist gevolg aan een wenk van Pahud en stelde de
graaf een termijn voor ontslag.
Nu het mogelijk was zich door Ruloffs te doen vervangen,
terwijl een volwaardig lid de vakature in de raad had inge-
nomen, vroeg de landvoogd verlof, om in 1854 een reis naar
Sumatra's westkust te maken. Deze viel zeer tot zijn ge-
') Zie Paliud aan de iconing, 2 juni 1855, in: J. Kicrs, De bevelen des konings, 199.
Zie ovcr de politieke toestand op Java in deze tijd: E. de V/aal, Onze ind. finan-
ciën, I, 209—229.
Dc G.G. mocht zich volgens hct R.R. '36 niet zonder toestemming des konings
buiten Java begeven.
noegen uit. Hij was opgetogen over de vooruitgang, die hij
in dit gewest onder de krachtige leiding van de gouverneur,
generaal Van Swieten, bespeurde. Vooral de bloei der koffie-
kultuur droeg veel daartoe bij. Ook 'de bevolking had over
het algemeen al de uiterlijke kenteekenen van welvaart en
tevredenheid, waartoe zij dan ook, in vergelijking van haren
vroegeren toestand, alle reden heeft. Wat haar vooral van
de Javaansche onderscheidt, is meer energie en meer
gepaste vrijmoedigheid; op Java had mij dikwijls die
slaafsche onderworpenheid, dat kruipen tegen de borst
gestuit.'
In 1855 maakte Van Twist een reis naar de Molukken.
Sinds Van der Capellen aldaar als laatste G.G. geweest was,
was de toestand er gestadig achteruit gegaan. De laatste
jaren waren daar nog rampen als aardbeving, pokkenepide-
miën, branden en teistering door zeerovers bijgekomen. De
stichting van vrijhavens in 1853 zou weinig baat kunnen
geven, zolang de uitvoer praktisch gouvernementsmonopolie
zou blijven.
Door de slechte toestand en de onvoltalligheid der marine-
schepen maakte de landvoogd deze reis met een van Cores
de Vries gehuurd schip. Daarmee vertrok hij over Makassar
naar de Minahassa en de Molukken.
In tegenstelling met de Minahassa trof de toestand in de
Molukken hem als diep treurig. Verbetering van het moreel
der bevolking en economische vooruitgang achtte hij slechts
mogelijk door opheffing van het bestaande molukkenstelsel.
Aangenaam trof Van Twist echter de gunstige uitwerking
van zending en onderwijs in deze gewesten. Overal vond hij,
vooral in de Minahassa, een kerk en een school in de dorpen. -)
Al deze reizen waren op zich zelf geen onverdeeld genoe-
gen voor de G.G. Niet alleen, dat al die officiële ontvangsten
hem weinig bekoorden en hem, vooral in de vorstenlanden,
S.O. 5 sept. 1854, no. 146.
Over deze reis: Aantcekeningen betreffende eene reis naar dc Molukken van
Z. E.D.V.T., enz. (door Jlir. H. Quarles van Ufford), 's Hage, 1856; Dr. P. Bleeker,
Reis door de Minahassa en den Molukschen archipel, 2 din. Bat., 1856. Verder: S.O.
9 nov. 1855, no. 158 cn 13 maart 1856, no. 162.
zeer afmatten. Ook de zeereizen verschaften hem weinig
genot, wijl hij veel last van zeeziekte had.
Als oud-vrij williger van 1830 heeft Van Twist steeds
belangstelling gehad voor militaire aangelegenheden. Als
landvoogd heeft hij daar veel aandacht aan moeten schenken.
Spoedig reeds na zijn optreden nam hij een besluit inzake de
verdediging van Batavia. Sinds jaar en dag was men bezig
aan een geldverslindend en grootscheeps verdedigings-
stelsel voor de baai van Batavia, en een vast droogdok op
Onrust, het middelpunt van dat stelsel. Nadat hij persoonlijk
die werken had bezocht, liet hij ze voorlopig stop zetten en
een veel eenvoudiger plan opmaken, dat de rede van Bata-
via voor overvallen zou beveiligen. (1852)
Op raad van de juist gerepatrieerde legerkommandant
de hertog van Saxen Weimar gaf Pahud echter last, de
werkzaamheden geheel te staken. In aansluiting daarop werd
in aug. 1853 bij K.B. een nieuw verdedigingsstelsel vast-
gesteld. In geval van oorlog zou de bestuurszetel naar midden-
Java verlegd en de verdediging aldaar samengetrokken
worden.
In april 1852 hervormde Van Twist niettegenstaande de
tegenstand uit legerkringen de inlandse werving. Tot zijn
ontsteltenis had hij namelijk gemerkt, dat bij het werven van
javaanse vrijwilligers voor het leger dobbelspel en ronggengs
een grote rol speelden. 'Het is waarlijk niet te dulden, dat
dergelijke zaken onder het oog en het medeweten van het
gouvernement plaats vinden', schreef hij de minister.
Het onder zijn bewind ontstaande en steeds vermeer-
derende tekort aan europese militairen baarde de landvoogd
veel zorg.
Inderdaad was een goed leger eerste vereiste. Want wel
gold nog officieel het onthoudingsstelsel, door Van den
Bosch voor heel Indië afgekondigd met uitsluiting van Java
en Sumatra, en door Baud onder engelse druk ook nog tot
Sumatra uitgebreid; maar sinds het optreden der engelsen op
S.O. 23 juli 1851, no. 107.
Bijlage X en XI.
-ocr page 142-Borneo onder Rochussen had men het in de praktijk meer en
meer losgelaten.
Ook tussen Pahud en Van Twist maakte dit stelsel een
punt van overweging uit. De minister meende dat men zich
moest beperken tot handhaving en bevestiging van het ver-
worvene, wijl de middelen tot gezagsuitbreiding ontbraken.
Slechts waar de souvereiniteit in het geding kwam, zou men
moeten optreden; maar dan nog de inheemse bestuurs-
inrichting zoveel mogelijk ongerept moeten laten. In de
hoofdlijnen verenigde Van Twist zich hiermee. Ook hij was
bevreesd voor te grote uitbreiding van het rechtstreeks be-
stuurde gebied.
Hij meende, dat men slechts bij noodzaak handelend
moest optreden; maar dat het dan ook 'werkelijk economie
(was), in den aanvang met kracht te handelen'.^) Verder
moet men pogen 'in de buitengewesten goede vertegen-
woordigers der regering in loco te hebben, maar (moet men)
dan ook aan deze veel toevertrouwen, zonder te veel bevelen
uit de verte te geven, waar men dikwijls de zaak niet beoor-
deelen kan.' '*)
Deze politiek werkte gunstig in Palembang, waar de gou-
verneur, kol. De Brauw, met kracht optrad tegen de in 1852
uitgebroken onlusten. Het was een teleurstelling voor Van
Twist, dat hij door de handelwijze van Mr. Visscher de zo
nodige bestuurshervorming aldaar niet kon doorvoeren. ®)
Lastiger lagen de zaken op Borneo. De resident van Band-
jarmasin moest in 1852 wegens ongeschiktheid ontslagen
worden. Eerst had deze echter de troonopvolging aldaar
nog geregeld op een wijze, die later aanleiding tot veel
strijd zou geven.
Veel zorg baarden ook dc chinezen op west-Borneo. De
grote fout was geweest, dat men de verzetslieden had ge-
stijfd door aanvankelijk te aarzelend op te treden. Toen in
1) Missiw^G.Van M.v.K. 17 nov. 1851. ƒnbsp;C 'V. ^^ S [ö , ^
Missive G.G. aan M.v.K. 7 juli 1852; besluit van clczelfde dag.nbsp;^
S.O. 15 aug. 1852, no. 120.
*) S.O. Febr. 1852. no. 114.
«) Zie bijlage XI.
-ocr page 143-1852 de spanning toenam, was de moeilijkheid te groter,
wijl de burgerlijke en de militaire bevelhebber oneens waren.
Van Twist zond Mr. Prins in commissie, die de resident
voor ontslag voordroeg. Door blokkade van de kust en een
expeditie in 1854, en door een krachtig optreden tegen het
zgn. drievingerenverbond in 1855, werd de orde in deze
streken voorlopig weer gevestigd.
Ook langs de Kapoeas werd de gouvernementsinvloed
uitgebreid, hoewel het hier nog lang onrustig zou blijven.
In 1852 werd de amerikaan Gibson in Djambi gearresteerd
wegens opruiing van de soeltan. Dit baarde veel opzien, en
bracht zelfs een amerik^ans oorlogsschip voor Batavia om
inlichtingen in te winnen. Van Twist was echter niet een
man om zich hierdoor te laten intimideren, en was zeer koel
en afgemeten bij de ontvangst. Pahud was bevreesd voor
'maatregelen a la Palmerston'. Toen de schuld van Gibson
echter duidelijk bleek, raakte de zaak op de achtergrond.
Ook in Riou had men moeilijkheden met de engelsge-
zinde soeltan.
De strenge opvatting van het onthoudingsstelsel werd dus
ook onder Van Twist niet gehandhaafd. Dat kon ook niet,
omdat ze op den duur de gezagshandhaving denkbeeldig
zou gemaakt hebben. O
In het laatst van zijn bewind heeft Duymaer van Twist
veel bestuurshervormingen in de buitengewesten uitgewerkt,
die echter alle óf bij de R.v.I. zijn blijven liggen, óf door het
opperbestuur gedeponeerd zijn. Een grote teleurstelling
voor de landvoogd, die zoveel belangstelling had voor de
opbloei dezer gebieden.
Duymaer van Twist is er ook in geslaagd, de sinds 1848
netelig geworden verhouding tot Portugal te regelen. Een in
1851 door een gemengde commissie voorgestelde nieuwe
grensregeling op Timor bekrachtigde hij nog in hetzelfde
jaar voorlopig, het voorstel bevredigend achtend en voor
engelse tussenkomst vrezend. De uiteindelijke bekrachtiging
Zie voor de krijgsgeschiedenis van Indië in deze tijd G. D. Hooijcr, Dc krijgs-
geschiedenis van N.I., dl. II.
Zie bijlage XI; vlg. Bijlage X.
-ocr page 144-zou echter nog tot 1860 duren, daar eerst Lissabon, daarna
de nederlandse tweede kamer bezwaar maakte.
Veel zorg heeft Van Twist gehad met de Japanse zaken,
die tot 1855 rechtstreeks onder de G.G. stonden. Pogingen
om Japan tot openstelling te overreden, zodat men er 'Euro-
pesche kennis en beschaving over (zou kunnen) planten, ja
zelfs, wie weet het ? Japan deelgenoot (zou kunnen) maken
van de zegeningen die Christus aan de menschheid heeft
aangebragt' achtte hij wenselijk. Zou Nederland zich ech-
ter te diep in de japanse zaken steken, zou het pogen voor
zichzelf een bevoorrechte stelling te verwerven, dan zou dit
de argwaan en vijandschap der grote mogendheden opwekken
en zou men Nederlands macht in Indië zelfs in gevaar kunnen
brengen. Hierom was hij tegenstander van het handelsver-
drag met Japan van 1855.
De in 1854 uitgebroken Krimoorlog wekte ook in Indië
aanvankelijk enige zorg. Afgezien echter van enkele kleine
incidenten met een engels eskader voor Batavia en een frans
fregat in de Molukken ondervond men er geen last van. Wel
kwam het vraagstuk der verdediging van Indië weer eens
naar voren, en kon Van Twist niet nalaten, de minister in
dit verband te herinneren aan 'het gezegde van een groot
krijgskundige, die, gevraagd wat de eerste behoefte was in
een oorlog, antwoordde: geld — en de tweede? wederom
geld — en de derde ? nog eens geld.'
In tegenstelling met de in Nederland heersende gevoelens
stond Van Twist in deze oorlog met zijn voorliefde aan de
russische kant; de tussenkomst van de Tsaar ten behoeve
van de orthodoxe kerk in Turkije achtte hij gerechtvaardigd. -)
Nog verschillende incidentele maatregelen heeft Duymaer
van Twist als G.G. genomen. Slechts enkele zullen we hier
nog vermelden. Zo beslechtte hij in 1855 de strijd over de
vraag der toepasselijkverklaring van het europese recht,
door dit grotendeels te doen gelden voor vreemde ooster-
lingen, maar de inlanders onder hun eigen recht te laten.
S.O. 24 nov. 1854, no. 148.
Zie Boreel aan Van Twist, 23 nov. 1854, en Van Fridagh aan Van Twist, 15/20
april 1855, in: Brieven aan de G.G. D.v.T., cnz.
Ook aan het boswezen besteedde hij zorg. Dit was nodig,
omdat de aankap voor fabrieken en vestingwerken de kost-
bare wildbossen op Java aanmerkelijk had gedund. Een
ambtenaar voor het boswezen werd op zijn aandrang naar
Indië gezonden en het eerste houtcontrakt werd door hem
uitgegeven. Hij was blij, voor de laatste nieuwigheid een
liefhebber te kunnen vinden. Het verwijt dat hij zich aan
gunstbetoon schuldig maakte door hier geen uitbesteding
toe te passen, was onverdiend.
Hoewel in het algemeen voorstander van openbare uit-
bestedingen, maakte Van Twist daar geen beginselzaak van.
Zo werd onder zijn bestuur de jaarlijkse rijst- en olieleve-
rantie voor Bangka onderhands gegund, wijl dit voordeliger
bleek voor het gouvernement. Ten onrechte heeft Van
Hoëvell hem en De Waal hierover hard gevallen.
In aanmerking genomen de vele moeilijkheden waarmee
Duymaer van Twist als landvoogd te kampen had, mag zijn
bestuur geslaagd heten. Niet alleen heeft hij veel gedaan
voor de inlander. Ook de schatkist heeft baat gevonden bij
zijn bewind.
Maar vooral ook de grote kulturele opbloei der kolonie in
zijn tijd moet als vrucht van zijn gematigd bestuur word en
gezien. De belangstelling in wetenschap en politiek ver-
meerderde. Naast de officiele 'Javasche Courant' verscheen
verdediging van De Waal in: Een oude zaak, 's Hage, 1862. Verder dc
rede van Van Twist hierover in de 2e kamer op 25 febr. 1859
) Ziehier enkele cijfers omtrent de financiele uitkomstennbsp;van het bewind van
Duymaer van Twist uit: E. dc Waal, Aant, kol. onderwerpen, II, 118
(cijfers in miljoenen) 1851 ,356nbsp;gem. 'ïi/có
opbrengst der verkoop V. alle gouv. produkten .......... 39nbsp;64nbsp;50
netto saldo van deze totale opbrengst ........... nnbsp;2':
opbrengst derquot;koffieverkoop ................. quot;20nbsp;28
opbrengst der suikerverkoop ........................ jo 5nbsp;16nbsp;115
totale opbrengst der verpachte middelen.............. 9.5nbsp;10nbsp;9
totale opbrengst der landrenten...................... 7.5nbsp;8.5nbsp;8
totale opbrengst der tarieven....................] [ ] [nbsp;6.8nbsp;65
totale ontvangsten in Indië.......................... 37nbsp;42.5nbsp;39^5
totale ontvangsten in Nederland uit Indië .............. 35.5nbsp;59quot;nbsp;46
totale uitgaven in Indië............................. 54nbsp;59.5nbsp;rr r
totale uitgaven in Nederland voor Indië............. 26nbsp;36nbsp;30 s
aanvulling van het ind. tekort uit Nederland ............ 12 20 155
netto overschot voor dc schatkist uit Indië.............. 14.5 15.5 10quot;
-ocr page 146-in 1852 te Batavia de 'Javabode'. In hetzelfde jaar werd het
letterkundige maandblad 'Biang-lala' opgericht, dat tot 1856
is blijven bestaan. In 1855 kwam het 'Tijdschrift tot aan-
kweeking van het Christelijk leven in N.1.' uit, onder redaktie
van Ds. Mounier. Datzelfde jaar verschenen ook te Soera-
karta de eerste courant en het eerste tijdschrift in het javaans,
beide onder redaktie van C. F. en G. Winter.
De natuurkundige wetenschappen trokken in het jonge
Indië van die tijd sterk de aandacht. Als de grote bevorderaar
daarvan moet hier genoemd worden Dr. P. Bleeker, de
beroemde ychthioloog, een uitstekend geleerde, die in de
wetenschap een grote naam had. Met de landvoogd had hij
nauwe aanraking. Van de vele verenigingen en wetenschap-
pelijke tijdschriften die hij mede oprichtte, moeten hier ge-
noemd worden: het 'Natuurkundig Tijdschrift van N.1.'
(1850), de 'N.1. maatschappij van nijverheid en landbouw'
(1853), het 'Tijdschrift voor nijverheid in N.1.' (1854) en de
'Verhandelingen der natuurkundige vereeniging' (1856).
Verder verscheen in 1856 van zijn hand een grote weten-
schappelijke beschrijving van de reis, die hij in het gezel-
schap van Van Twist naar de Molukken had gemaakt.
In de laatste dagen van 's landvoogds bewind speelde
zich in de residentie Bantam het 'Geval-Lebak' af. Door
Multatuli in zijn Max Havelaar tot histoire romancée ver-
vormd, heeft dit Geval aan de naam van Duymaer van Twist
een tijdlang zulk een valse klank gegeven, dat het nodig is, er
ook hier enkele woorden aan te wijden.
Nog maar enkele dagen als assistent-resident in Lebak
geplaatst, vatte Douwes Dekker verdenking op tegen de
regent wegens knevelarij. Slechts een toeval bracht hem van
de ordelijke weg bij het onderzoek: de plotselinge, overigens
ongegronde verdenking van vergiftiging van zijn voorganger.
In paniekstemming eiste hij van de resident 's regenten
verwijdering. Een eis, waaraan deze natuurlijk niet zonder
meer kon voldoen. Hiermee was Dekkers positie onhoudbaar
1) Zie: E. de Waal, Onze ind. financiën I, 271—272.
-ocr page 147-geworden, temeer daar hij de ware reden van zijn eis niet
durfde bekennen. Als kampioen voor de verdrukte inlander
poserend, roept hij de tussenkomst van de G.G. in, die hem
juist om zijn hart voor de inlander zo gewaardeerd had.
Van Twist kon zijn ongedisciplineerd optreden echter niet
over het hoofd zien. Toch ontslaat hij hem niet, zoals de
R.v.I. aangeraden had, maar plaatst hij hem over. Doch
Dekker neemt wanhopig-heldhaftig zijn ontslag.
Na enkele jaren van grote armoede, na enkele jaren soe-
batten om herziening, verheft Dekker zich tot Multatuli.
Hij neemt wraak, schrijft de Havelaar, het Boek, waarin hij
als kampvechter voor'de verdrukte javaan het heersende
stelsel te lijf gaat, en in dit stelsel, dat hij met dezen vereen-
zelvigt, Van Twist tracht te treffen, de onbekwame Van
Twist, de onwetende Van Twist, de luie Van Twist, de ellen-
dige Van Twist, de trage Van Twist, de goddienende Van
Twist, om enkele zijner epitheta ornantia te noemen. Onder
de meest honende adressen zendt Multatuli hem zijn penne-
vruchten toe.
Niets kon Multatuli echter meer vertoornen dan de ijzige
stilte waarmee Van Twist zijn hartstochtelijke aanvallen
•beantwoordde. Want, diep gekrenkt door het onmatige
schelden van Multatuli, zo geheel in strijd met zijn eigen
waardig en afgemeten optreden, heeft de oud-landvoogd
nimmer in het openbaar over deze zaak rekenschap willen
afleggen. Hiermee heeft hij evenwel toegelaten, dat voor het
oog van velen een smet op zijn naam kleefde. Wellicht heeft
hij zich echter de grote, diep indringende invloed van Mul-
tatuli op het jongere geslacht niet goed ingedacht. Daarvoor
stond hij. te ver buiten de geseculariseerde omgeving, waar
Multatuli werd vereerd.^)
Intussen had Duymaer van Twist zijn vijfjarige termijn
vervuld. Reeds een jaar tevoren had hij ontslag gevraagd,
bevreesd dat zijn opvolger hem zou laten wachten. Maar in
Zic vooral: J. Saks, Eduard Douwes Dekker, R'dam, 1937, speciaal hst. VII.
Verder: S. Kalff, Multatuli cn Duymaer van Twist, in Elsevicrs Maandschrift, 1920.
I, 167. Zie ook bijlage XXXIII.
mei 1856 kwam Pahud, die op i jan. 1856 zijn werkkring aan
het Plein aan de edeleer Mijer had overgegeven, hem aflossen.
De vijf jaren gestage arbeid hadden de landvoogd afge-
mat. Hij was blij, de taak die hem zoveel teleurstellingen had
gebracht, te kunnen overdragen. Ook zijn gestel had geleden.
Hij was zeer vermoeid en leed bovendien nog aan een pijnlijk
gezwel onder de voet.
Op 24 mei, twee dagen na de overdracht van het bewind,
ging hij met zijn vrouw scheep op de 'Rotterdam'. Een
ooggetuige geeft er het volgende verslag van^): 'Meest alle
hoofdambtenaren en hunne dames waren aan ,,de werfquot;
(de landingsplaats) verzameld, ofschoon de heer Van Twist
verzocht had in stilte te mogen vertrekken. Ik was er ook,
en heb toen den laatsten handdruk van den man gehad, voor
wien ik de hoogste achting koester. Hij zoowel als zijne echt-
genoote waren zeer aangedaan. Op het afscheidsdiner, waar-
bij Van Twist en Pahud beide aanzaten, moet de eerste met
zoo veel waardigheid en diep gevoel hebben gesproken, dat
iedereen ervan getroffen was. Hoedanig ook het oordeel over den
heer Van Twist moge wezen, zeker is het, en niemand zal
het tegenspreken, dat hij getoond heeft een man van karakter
te zijn, die zich van het begin zijns bestuurs tot het einde is
gelijk gebleven.'
De weinige accommodatie die de engelse schepen op de
overlandroute gedurende de Krimoorlog boden, had Van
Twist en zijn vrouw doen besluiten, de terugreis met een
zeilschip rond Afrika te doen. Na een lange tocht, waarop
zij vooral om de Kaap met veel storm te kampen hadden -),
kwamen zij in october in het vaderland terug, verheugd in
het vooruitzicht, van de rust te kunnen genieten.
De feestelijke ontvangst die de burgerij van Deventer
hem bij zijn terugkomst in zijn geboortestad bereidde, zal
hem evenzeer gestreeld hebben als het nieuws dat hem bij
zijn komst verteld werd, dat namelijk de kiezers van zijn
Tijdschr. v. N.I., 1856, II, 206.
In Indië had deze mare ongerustheid gewelct. 'Dc heer [Mr. C.] Visscher had reeds
op weemoedigen toon gezegd, er een voorgevoel van te hebben, dat (Van Twist) het
vaderland niet (zou) bereiken'. (De Waal aan Van Twist, 9 febr. 1857).
oude distrikt Steenwijk hem nog niet vergeten hadden,
maar hem reeds voor zijn terugkeer tot lid der tweede kamer
hadden gekozen. Hoe vererend het laatste ook was, Van
Twist kon om de staat zijner gezondheid deze benoeming
echter niet aanvaarden. Hij verlangde naar rust.
Niet minder strelend was de eer die de koning hem bewees.
Bij zijn ontslag was hij reeds kommandeur in de orde van
de Nederlandse Leeuw geworden. Bij zijn ontvangst bij de
koning na zijn terugkeer werd hij ridder grootkruis van de
Eikenkroon. Een jaar later (aug. 1857) genoot hij de hoge
onderscheiding, tot Minister van Staat te worden benoemd.
Ook de blijken van waardering, die hij na zijn aftreden
uit Indië mocht ontvangen, zullen hem goed gedaan hebben.
De Waal schreef hem: 'UHEG kan zich geen denkbeeld
vormen van de rijzing, welke Uwe reputatie hier dagelijks
ondergaat. Deheer Ament^) zeide onlangs zeer waar: „De heer
Van Twist weet zelf niet, dat hij zoo vele vrienden had; daar-
toe stoorde hij zich te weinig aan vriend- en vijandschapquot;.
Sommigen, die ontevreden waren over Uwe beschikkingen,
beginnen zich reeds aan onze zijde te scharen.' -) En de tot
edeleer benoemde Mr. Prins getuigde: 'Velen die vroeger
Uw bestuur critiseerden, wenschten U thans terug. (Zelfs)
de leden van den Raad van N.1. In quot;weerwil van het niet
zeldzaam meeningsverschil van UHEG en die Raad, gaat er
bijna geene vergadering voorbij, waarin ik niet met de hoog-
ste achting over Uwen persoon en Uw bestuur hoor spreken.
Niemand is er, die . . . niet Uwe bekwaamheid en ordelijke
werkwijze roemt.'
Inderdaad kon Duymaer van Twist met tevredenheid
terugzien op de wijze, waarop hij de uiterst hachelijke taak
had volbracht om in een moeilijke overgangstijd aan het
bestuur in Indië een gematigde doch vaste koers te geven;
een koers die zijn opvolgers zijn blijven volgen, en die
Indië geleid heeft tot een periode van grote stoffelijke en
geestelijke bloei.
Tj. Amcnt, 1801 (Dokkum)—1870 (Batavia). Hoofdambtenaar.
De Waal aan Van Twist, 9 febr. 1857.
Prins aan Van Twist, 10 dec. 1856.
-ocr page 150-HOOFDSTUK IV.
Reeds in 1853 had Duymaer van Twist door bemiddeling
van zijn zwager Budde het vervallen landgoed Nieuw Rande
te Diepenveen bij Deventer aangekocht. Na zijn terugkomst liet
hij op een zelf gekozen plek het volgens eigen plan ingerichte
huis bouwen. Het landgoed maakte hij met hulp van de be-
kende tuinarchitekt Zocher tot een der fraaiste buitens der
omgeving.
Hier, in landelijke omgeving, dicht bij zijn geboorteplaats,
nabij familie en vrienden dacht hij zijn verder leven in rust
te slijten. Slechts enkele malen heeft hij ontspanning gezocht
op buitenlandse reizen. Zo in 1862 door België, in 1867 naar
de wereldtentoonstelling te Parijs, in 1868 door Zwitserland
en in 1871 naar het Beethovenfeest te Bonn.
Veel wil hadden Van Twist en zijn vrouw op Nieuw Rande
van hun pleegkind: een dochtertje van hun vroegere adjudant
baron Van Heerdt, dat zij na het overlijden der jonge moeder
hadden aangenomen en naar Nederland hadden meegebracht.
Ter harer eer gaven de pleegouders soms in Deventer een
partij. 1).
De oud-landvoogd stelde veel belang in maatschappelijk
werk, zowel waar het Indie als Nederland gold. Vele ver-
enigingen en instellingen in Indie bleef hij steunen. Van
'Nederlandsch Mettray' werd hij in 1858 lid der hoofd-
commissie, in 1865 commissaris. Niet minder dan deze in-
richting heeft de Maatschappij van Weldadigheid aan Van
Twist te danken. Als kamerlid heeft hij zeer warm gepleit
voor aanneming der voorstellen ener staatscommissie, waar-
door de maatschappij weer op economische grondslag ge-
plaats zou worden, doordat de staat de bedelaarsgestichten
') Zij huwde in 1872 met Ir. V/. F. Leemans.
-ocr page 151-overnam en een ruime geldelijke tegemoetkoming gaf (27
mei 1859). Als voorzitter van de ledenvergadering der maat-
schappij heeft hij ook hier het zijne gedaan tot aanneming
dezer regelmg. Nog lang daarna is Van Twist lid van de
financiële commissie der maatschappij geweest. De benoe-
ming tot commissaris wees hij evenwel af om zijn kamer-
werkzaamheden.
De velen die benieuwd waren naar de houding van Van
Twist in politiek opzicht, moesten geduld oefenen. De
eerste jaren meed hij de actieve politiek. Achter de schermen
oefende hij echter nog wel invloed uit. Zo drong hij er niet
zonder gevolg bij de koning sterk op aan, alles te doen om het
leger in Indië op volle sterkte te brengen. Ook diende hij het
ministerie van koloniën van raad inzake de tarieven in Indie. 2)
Wel vond Van Twist de politieke omstandigheden grondig
gewijzigd. In 1851 stond Thorbecke op het toppunt zijner
macht. Zijn kunnen had hij getoond en de oppositie kon
noch durfde hem ten val brengen. Zijn organisatietalent had
het individualisme der liberalen weten te bedwingen, en een
eigen kamerclub, eigen kiesverenigingen en eigen societeiten
gaven kracht aan de liberale richting.
Tegenover hen stonden de konservatieven — samen-
raapsel van de rest der oude regeringspartij, een groot deel
der vroegere middenpartij en dissidente liberalen van vóór
1848, maar één in hun afkeer van Thorbecke. Mokkend had-
den ze de nieuwe toestand aanvaard; zonder een eigen prin-
cipiële politiek volgden ze hun tegenstanders van verre. Van
hen onderscheidden ze zich echter door hun opportunisme,
dat gelegenheid bood van de fouten hunner doktrinaire vij-
unbsp;J- ^nbsp;9 juli '856: 'Ook ik ben zeer benieuwd, welke
houding (Van Twist) na zijne terugkomst in Nederland zal aannemen. Met Mijer
schijnt hij op goeden voet tc zijn. Als de koning hem ook welwillend ontvangt cn toe-
spreeict, zal hij naar mijn idee wel rustig blijvcnl'
) Op verzoek van Mijer adviseerde Van Twist begin 1858 in de geest zijner bc-
Kende denkbeelden (bijlage XI) om na cen vierjarig overgangstijdperk een uniform
invoerrecht van 6% m te voeren, cn de uitvoerrechten af te schaffen, behalve voor
Kotlie en suiker, waarop resp. 6 en 4% geheven zouden worden. De bestaande vrijhavens
quot; mgetrokkcn kunnen worden.
Mijcrs opvolger Rochussen kon zich goeddeels hiermee verenigen. Een voor-
unbsp;van Van Twist naderde, strandde echter op tegenstand in
nederlandse handelskringen. Vgl. bl. 109.
-ocr page 152-anden partij te trekken en remmend op te treden. Van Hall,
elegant en geslepen advokaat, die door zijn handigheid met
geringe middelen veel wist te bereiken, speelde bij hen een
eerste viool. Rochussen, ijdel en wispelturig, die, naar zijn
intuitie handelend, soms een uitstekende greep, vaker een
misslag deed, trad eveneens op de voorgrond. J. C. Baud,
als persoon teruggetrokken, maar een hoogstaand konser-
vatief staatsman, moest al te vroegtijdig de politiek opgeven.
Principieel tegenstander van Thorbecke, veel meer dan de
konservatieven, was Groen van Prinsterer. Steun vond hij
slechts bij een groepje aristokraten, zwak door hun indivi-
dualisme, en bij het volk achter de kiezers, dät politiek niet
alleen onmondig, maar veelal ook nog onverschillig was.
Veldheer zonder leger, was hij der regering meer lastig dan
gevaarlijk.
Principiele tegenstanders waren ook de roomsen. Evenals
de antirevolutionairen door het censuskiesrecht beknot,
zochten zij hun kracht veel meer in een opportunistische
politiek, die hen voor Thorbecke vaak betrouwbaarder maak-
te dan zijn eigen geestverwanten.
De liberale overmacht, hoe onaantastbaar ze leek, werd in
1853 evenwel tot aller verbazing plotseling gebroken. Wat
noch Van Hall noch Thorbecke noch Groen gelukt was,
gelukte paus Pius IX: het volk kreeg interesse in de politiek.
Het blote plan, binnen de vesten van Utrecht en Haarlem
kerkvorsten aan te stellen, bracht ontzetting onder de prote-
stanten, nog vermeerderd door de demagogische bewoor-
dingen der pauselijke breve.
Deze aprilbeweging was de laatste opflikkering van de
dragende gedachte der oude republiek, die niet in het natio-
nale, maar juist in het godsdienstige haar eenheid had ge-
vonden; reactie tegen de abstractie van de neutrale staat, tegen
de materialisering en laicisering der politiek. Voor Thor-
becke was ze onbegrijpelijk. Zijn kijk op de godsdienst als
louter persoonlijke zaak en op de kerk als gewone privaat-
rechtelijke vereniging maakte een verdrag tussen kerk en
staat voor hem evenzeer tot een onding als een ministerie
van eredienst. Tegen de zin van een deel hunner had hij
daarom de roomsen van een concordaat doen afzien en hun
kerk als elke vereniging vrijheid van organisatie toegestaan.
Als zoveel spontane volksreacties miste de aprilbeweging
de kracht om zich door te zetten. Het enige dadelijke gevolg
was, dat Van Hall zich met 's konings hulp op Thorbecke's
plaats mstalleerde. Het bracht de vorst echter niet het ge-
hoopte herstel der in 1848 verloren macht. Beter diplomaten
dan de liberalen, wisten de konservatieven handig 's konings
luimen af te leiden; maar vermeerdering van diens macht
was slechts leuze bij de bestrijding hunner tegenstanders.
Wel poogden zowel konservatieven als liberalen het volk,
welks kracht zo duidelijk gebleken was, te paaien. Regering
en oppositie begonnen een wedloop in het afschaffen van
accijnzen; alles op kosten van Indie, dat bovendien staats-
schuld amortiseerde en het moederland gratis een spoorweg-
net mocht geven. Zo werd de exploitatie der kolonie, nu niet
meer door de nood te verontschuldigen noch op handels-
politieke grond te motiveren, nog lang door liberaal en kon-
servatief bestendigd.
Het belangrijkste uitvloeisel der aprilbeweging was, dat de
onderwijskwestie naar voren kwam. Het gelukte Van Hall
echter niet. Groen te sussen met het ontwerp-Van Reenen,
zoals hij de aprilbeweging met zijn wet op de kerkgenoot-
schappen gesust had. En toen de koning, teleurgesteld in
zijn premier, het oor leende aan Groen, moest Van Hall
wel verdwijnen, om plaats te maken voor het antirevolutio-
nair-konservatieve ministerie-Van der Brugghen. (juli 1856)
Geen van beide grote partijen was echter tot beduidende
tegemoetkoming aan de antirevolutionaire wensen genegen.
Dat ondervond minister Simons, die zijn begroting ver-
worpen zag omdat hij zich vóór openbare gezindheidsscholen
had uitgelaten. Toch zette Van der Brugghen door; kon hij
het volle pond niet krijgen, dan maar een compromis. De
meest geschikte man om dat tot stand te brengen, scheen
hem Duymaer van Twist. Zodoende werd deze in jan. 1857
onverwacht bij de koning ontboden, die evenals de premier
sterk bij hem op overname der portefeuille van Simons aan-
drong; maar tevergeefs.^) Van der Brugghen had zich ver-
gist in Van Twist: zelfs de zeer makke wet van de spoedig
daarop benoemde Van Rappard ging hem in haar oorspron-
kelijke vorm nog te ver.
De onderwijswet van Van Rappard week in haar uitein-
delijke vorm bitter weinig af van het ontwerp-Van Reenen.
Dit resultaat bracht verwijdering niet alleen tussen Van der
Brugghen en Groen, maar ook tussen de confessionele en de
ethische antirevolutionairen. Daartegenover had de premier
zich evenmin vertrouwen bij het parlement weten te ver-
werven. Reeds in maart 1858 struikelde het kabinet dan ook
over de belastingplannen van minister Vrolik. Het einde
van een ministerie van teleurstellingen.
Konservatieven zowel als antirevolutionairen hadden nu
gefaald. Maar het hof deinsde er nog voor terug, de macht op
te dragen aan de hun kracht herwinnende liberalen. Daarom
beproefde men het eens met een fusiekabinet van gematigde
liberale en konservatieve elementen onder leiding van Ro-
chussen; spotvogels noemden het 'le cabinet inodore\ Inder-
daad gelukte het, het vertrouwen ook der liberalen te wekken,
vooral door de medewerking van de bekwame financier Van
Bosse en van de ontwerper der grote organieke wetten van
Thorbecke, Van Tets van Goudriaan.
Dat de formateur de portefeuille van koloniën op zich nam,
wees er op dat de koloniale vraagstukken sterk naar voren
kwamen. Daarnaast stonden herziening van het belasting-
stelsel en oplossing der spoorwegkwestie op de voorgrond.
Aldus was de toestand, toen Duymaer van Twist in sept.
1858 als opvolger van J. C. Baud voor het distrikt Amster-
dam weer zijn intrede in de tweede kamer deed. Nu hij
geheel van alle vermoeienissen hersteld was, had hij zich
niet langer tegen een kandidatuur verzet.
Gedurende zijn verblijf in Indie was Van Twist zich zijn
liberale beginselen nog meer bewust geworden. In de kamer
') Bijlage I, D.
-ocr page 155-schaarde hij zich dan ook van stonden aan aan de liberale
zijde. De aanraking met Thorbecke werd in dit tijdperk
steeds nauwer. Toch bleef Van Twist zich zelf in zover gelijk,
dat hij zijn onafhankelijkheid bewaarde, en meer tot geven
en nemen geneigd was dan de rasechte liberalen wel be-
haagde.
In de kamer, waar hij nu behalve als financieel ook als
koloniaal deskundige optrad, genoot de nog onlangs afge-
treden landvoogd veel gezag. Zijn beslisc partij kiezen tegen
Rochussen in 1859 schaadde de regering dan ook zeer, veel
meer dan de tegenstand van Van Hoëvell, die wel voor de
buitenwacht leider der liberale koloniale politiek was, maar
wiens overdrijving en scherpte ook zijn medestanders wel
eens hinderde. Juist bij de gematigden had Van Twist veel
invloed.
Dat bleek al terstond bij zijn eerste begrotingsrede op
25 nov. 1858. Al stemden de aanzienlijke amortisatie en de
stijgende belastingopbrengst der laatste jaren tot tevreden-
heid, al bood de begroting een overschot, Van Twist wees
waarschuwend op de zwakke plek der staatsfinanciën: de
eer toe- dan afnemende afhankelijkheid van Indie. De toe-
komst der koloniale bate schijnt hem onzeker: de gouver-
nementskultures zullen teruglopen, de produktenprijzen
zijn wisselvallig. Daarenboven zullen de uitgaven voor Indie
in de naaste toekomst sterk vermeerderen, 'zal Indie goed
bestuurd worden, zullen we daar onze wezenlijke belangen
behartigen, zullen wij de heilige pligten vervullen die op ons
rusten.'
Minder afhankelijkheid der moederlandse schatkist van
de koloniale bate was het aambeeld, waarop Van Twist in de
tweede en later ook in de eerste kamer bijna elk jaar bij de
begrotingsdebatten hamerde. Zijn landvoogdij had hem
ruimer blik gegeven. Hij had de noodzaak van economische
ontwikkeling der kolonie leren beseffen; een noodzaak die
grote uitgaven mee zou brengen, maar die nog belangrijker
was dan de noodzaak van versnelde amortisatie en afschaf-
fing der accijnzen. Wel was Van Twist geen tegenstander
•
van het laatste, achtte hij zelfs verlichting der lasten van de
mindere man zeer wenselijk, maar slechts tegen een equi-
valent en niet op kosten van Indie.
Dat de bloeiende toestand der schatkist louter aan de
kolonie te danken was, werd maar al te weinig beseft. Van
Twist achtte het dan ook in zover gelukkig toen de begroting
voor 1862 met een tekort sloot, dat zulks de mensen de ogen
zou openen voor de werkelijke toestand. (26 nov. 1861; vgl.
27 nov. 1860 en 24 mei 1862)
Zijn mening over de financiele verhouding tussen Neder-
land en Indie heeft Van Twist vooral later in de eerste kamer
meermalen breedvoerig ontwikkeld. Tegenover de opvat-
ting der konservatieven zegt hij: 'Zijn (Nederland en Indie)
beide een deel van het Rijk (der Nederlanden), dan volgt
daaruit . . . dat de inkomsten en uitgaven van elk der beide
deelen zijn inkomsten en uitgaven van het Rijk, die vloeijen
in en gaan uit 's Rijks schatkist. Slechts in zooverre kan men
zeggen, dat beide deelen financieel een zijn. Verder zijn ze
financieel twee, twee die schier in elk opzigt verschillen.'
(6 dec. 1880)
Maar aan de andere kant zijn de financien van beide rijks-
delen ook weer één, omdat 'alle uitgaven, voor één der beide
deelen van het Rijk gedaan, zijn staatsuitgaven, en alle in-
komsten van een der beide deelen staatsinkomsten, die vloeij-
en in eene algemeene Rijkskas' (3 juni 1878); mutaties in
de kassen in Nederland of Indie of tussen Nederland en
Indie 'zijn en blijven in mijn oog niets anders dan kasmuta-
tien.' (13 nov. 1872)
Duymaer van Twist was één der weinige principiele mede-
standers van Thorbecke in diens strijd voor wettelijke vast-
stelling der koloniale begroting. Niet alleen zou dit meer
openbaarheid bij de koloniale zaken ten gevolge hebben en
de staten-generaal dwingen, zich meer daarop te bezinnen
(26 nov. 1861). Niet alleen ook was het eis der triasleer, dat
het orgaan dat over de koloniale gelden beschikte, de kolo-
niale begroting niet zelf zou vaststellen (13 mei 1861), en
was Van Twist als voormalig lid der financiele oppositie de
gedachte onduldbaar, dat de regering over de koloniale geld-
middelen zou kunnen beschikken zonder daarvoor verant-
woordelijk te zijn (27 nov. 1860). Bovenal was zijn opvatting
in dezen een gevolg van zijn beschouwing over de organisatie
van de staat. Het rijk buiten Europa staat naast het rijk in
Europa en beider financien vormen tezamen de staatsfinan-
ciën; de wetgevende macht moet het beheer daarvan regelen
en de regering is haar verantwoording schuldig voor dat
beheer. Daarom behoort niet alleen de nederlandse, ook de
koloniale begroting bij de wet te worden vastgesteld.
Dit beginsel was het zuiverst belichaamd in het ontwerp-
koloniale comptabiliteitswet, in 1851 opgemaakt door Fievez.
Dit wilde de begroting voor het departement van koloniën
en de koloniale begrotingen samenbrengen in één hoofdstuk
voor de koloniën op de staatsbegroting. Dit hoofdstuk zou
dan gesplitst worden in verschillende onderdelen, waarvan
A dan de uitgaven zou omvatten, in Nederland voor de
koloniën gedaan, B de uitgaven, in Oost-Indie gedaan, C de
uitgaven, in Suriname gedaan, enz. (11 dec. 1877) O
Wel bepaalde de koloniale comptabiliteitswet van Fransen
van de Putte (1863) jaarlijkse wettelijke vaststelling der be-
groting voor Indie, maar niet op staatsrechtelijke doch op
opportunistische grond. Hoewel hij er zich als geheel bij
neer kon leggen, had Van Twist dan ook mede hierdoor veel
bezwaren tegen deze wet.
Het streven naar volledig financieel toezicht over de rege-
ringsdaden lag ook in de eerste plaats ten grondslag aan de
begeerte van Van Twist naar vaststelling van de legerorgani-
satie èn van het verdedigingsstelsel bij de wet. Alleen dit geeft
naar zijn mening voldoende waarborg voor doelmatige be-
steding der gelden. Meermalen stemde hij hierom tegen de
defensiebegrotingen. (9 dec. 1859, 18 juli 1861, 28 dec. 1865;
vgl. 27 apr. 1867) Mede hierom juichte hij ook de vestingwet
van 1874 toe (15 apr. 1874).
De belangrijkste kwestie was in deze dagen wel de aanleg
van spoorwegen. Van Rappard's mislukte poging had de
') Verschillende stukken over dit plan bevinden zich in het archief van Van Twist.
-ocr page 158-drang tot oplossing nog versterkt. De ministers Van Bosse en
Van Tets vroegen al spoedig bekrachtiging van overeen-
komsten tot aanleg van een noorder- en een zuiderspoorweg,
waarbij de regering aan de aandeelhouders gedurende 50
jaar 4V2 % rente waarborgde. Het toezicht op de concessio-
narissen zou bij afzonderlijke wet worden geregeld.
Deze laatste wet kwam het eerst in behandeling. Tegen
haar streden de voorstanders van staatsspoorwegen als Van
Hall, en degenen die meenden dat de rechten der concessio-
narissen niet voldoende waren gewaarborgd, zoals Van Twist
en Godefroi. Had Thorbecke, die zich achter het voorstel
schaarde, beweerd dat een spoorwegonderneming tak van
publieke dienst is. Van Twist zegt: 'niet eené spoorwegonder-
neming is een tak van publieke dienst': die is eigendom van
de concessiehouder; 'maar het staatstoezigt op de aanleg en
het gebruik der spoorwegen' is tak van publieke dienst. Dat
toezicht wordt loco publici door de staat uitgeoefend op een
loco privati door haar gesloten overeenkomst. Daar dat toe-
zicht op private aangelegenheden ingrijpt, moet het op de
wet steunen. En waar dat toezicht leidt tot ingrijpen op de
rechten der ondernemers, moet het beginsel van algemene
vergoeding der daaruit voortvloeiende schade worden aan-
genomen. (16 juli 1859)
Een amendement van Van Twist om dat beginsel in de
wet op te nemen, werd echter verworpen (47—13 st.) Daar
hij de belangen der ondernemers nu onvoldoende gewaar-
borgd achtte, stemde hij tegen de wet, die evenwel met
behoorlijke meerderheid werd aangenomen.
Meer tegenstand ondervond de wet tot bekrachtiging der
concessies voor de noorder- en zuiderspoorweg. Niet slechts
de voorstanders van staatsspoorwegen, ook de vechters voor
plaatselijke belangen en zij die, als Thorbecke, slechts met
een paar hoofdlijnen wilden aanvangen, bekampten haar.
Van Twist achtte het regeringsplan het beste: het verenigde
de plaatselijke belangen zoveel mogelijk met de landelijke.
Zijn overwegingen golden meer de financiele zijde. De be-
hoefte aan spoorwegen erkende hij. Hij vroeg zich echter af,
i
of de aan de staatskas gestelde eisen niet wat al te hoog waren.
De afhankelijkheid van de wisselvallige koloniale bate zou
er immers door vermeerderen. Evenwel zou men de ogen-
blikkelijke overvloed aan kasgeld anders toch wel besteden
aan belastingvermindering; en dan achtte Van Twist spoor-
wegaanleg produktiever voor de schatkist en de volkswel-
vaart beide. Van de regering verwachtend, dat ze verdere
uitzetting der uitgaven tegen zal gaan en zo mogelijk de
schuldamortisatie zal voortzetten, noemt hij de gevraagde
offers aanvaardbaar, (n nov. 1859)
De met moeite in deze kamer behaalde overwinning baatte
niet: bij de tegenstanders van het regeringsstelsel schaarden
zich in de eerste kamer enkelen die formeel bezwaar hadden,
omdat de regering buiten de raad van state om tijdens de
behandeling het ontwerp belangrijk had gewijzigd. Het
voorstel viel, en daarmede het kabinet-Rochussen.
Noch de liberalen noch de konservatieven waren het
onderling eens over de oplossing der spoorwegkwestie. Ver-
trouwend op diens gewiekstheid, gaf de koning Van Hall nu
weer de teugels in handen. En het gelukte hem, in Van Heem-
stra en Van Zuylen liberale medewerkers te vinden, die het
kabinet zijn konservatieve kleur enigszins ontnamen, (febr.
1860)
Reeds spoedig kwam Van Hall met een bemiddelend
voorstel, waarin heel handig ^de hoofdvraag: partikuliere
of staatsspoorwegen, naar de toekomst werd verschoven
door alleen de aanleg der spoorwegen te regelen, die van
staatswege zou geschieden. Weifelenden wist hij over te
halen door aan plaatselijke verlangens in ruime mate tege-
moet te komen. Overtuigde tegenstanders van staatsex-
ploitatie, als Thorbecke en Van Twist, bleven zich echter
tot het laatst verzetten. Van Twist achtte het plan veel te
bezwarend voor de schatkist. Bovendien wenste hij in plaats
van een ruwe schatting der totale kosten een ge.specifieerde
bij de wet vast te stellen begroting. (17 juü. 4 dec. 1860, 26
nov. 1861). Een poging van deze groep om bij amendement
te bepalen, dat de aan te leggen spoorwegen in concessie
zouden worden uitgegeven, mislukte evenwel. De grote meer-
derheid was de strijd moe en aanvaardde gelaten het ontwerp.
Hoezeer Van Hall een schitterend blijk van zijn kunnen
had gegeven door met een minderheidskabinet een meer-
derheid te verwerven voor een denkbeeld dat aanvankelijk
weinig aanhangers had, het zou een Pyrrhus-overwinning
blijken. Men kende hem te goed; vrienden missend, was hij
omringd door oude vijanden, die na hun jongste nederlaag
des te verbitterder waren. Ook Van Twist heeft het nimmer
kunnen verkroppen^), hoezeer hij zich verre hield van de
persoonlijke aanvallen, waarmede de meeste liberalen hun
gemoed lucht gaven. Dit alles leidde tot zulke onverkwikke-
lijke tonelen, dat ook het kabinet zelf het onmogelijk achtte,
op die wijze door te werken. Als een uiterste poging tot
zelfbehoud liet het daarom in het begin van 1861 haar pre-
sident los. Allerwegen miskend, meer dan billijk miskend,
verliet de grijze staatsman de politiek.
Naast de spoorwegkwestie was er de koloniale kwestie,
die in deze tijd niet alleen ministerie en kamer, maar ook
weldra heel het land in beweging zette.
Het R.R. '54 had een adempauze in de strijd over de kolo-
niale vraagstukken gebracht: de liberale oppositie was in haar
hart tevreden over de tegemoetkomende houding der kon-
servatieve kopstukken. Maar de rust werd spoedig verstoord
doordat vele vragen naar voren kwamen, die men bij het
R.R. naar de toekomst verschoven had.
De strijd over deze vragen oefende een schiftende werking
uit: de liberale en de konservatieve beginselen werden tegen-
over elkaar gezet, en de aanvankelijk talrijke middengroep
was tot kleurbekennen gedwongen. Zoals bekend ging het
verschil tussen beide beginselen niet over het behoud van
het batig slot, maar over de vraag, hoe dat batig slot, dat allen
wensten, behouden zou worden. De konservatieven streden
voor het behoud der bestaande voordelen behoudens het be-
lang der inlanders, wat in feite wilde zeggen: behoud der
Bijlage I, H. Vgl. een nota over de spoorwegkwestie uit 1874 (archief-Van Twist).
-ocr page 161-• zekere voordelen van het kultuurstelsel, maar met de nodig
blijkende hervormingen in dat stelsel Een toestand van
vrijheid als waarvan art. 56® R.R. sprak, achtten zij nog voor
langen tijd veilig in der goden schoot geborgen. De libe-
ralen daarentegen streefden een bewuste toenadering tot
die eindtoestand na; vrijheid zou de welvaart slechts ver-
meerderen, waardoor bestendiging der bestaande voordelen
van het moederland mogelijk zou zijn.
Het lag voor de hand, dat hierbij de uitleg en de uitwerking
van art. 56 R.R. het meestomstreden punt was. En hier-
mede was nauw verbonden de uitleg van art. 59 Gw., d.w.z.
de bevoegdheid der wetgevende macht in koloniale zaken.
Het ministerie van koloniën, steeds angstvallig in behou-
dende handen gehouden, onthield zich namelijk nauwlettend
van elke schrede op de door de liberalen gewenste weg. De
overtuiging, slechts door inschakeling van het parlement in
het koloniaal bestuur haar doel te kunnen bereiken, deed
de groeiende liberale meerderheid een ruime opvatting van
art. 59^ Gw. voorstaan. Zij zag maar al te goed, dat het parle-
ment dan, bij de sinds 1848 bestaande verhoudingen, haar
wil aan de regering zou kunnen opleggen. Dat het bedoelde
art. daarbij aldus gelezen werd, dat de wet bij koloniale
Art. 56 R.R.: 'Dc G.G. houdt de op hoog gezag ingevoerde kultures, zooveel
doenlijk, in stand, en zorgt in overeenstemming met de bevelen des Konings:
le. dat die kultures niet in den weg staan aan de teelt van genoegzame voedings-
middelen;
2e. dat, voor zoover die kultures plaats hebben op gronden, door de inlandsche be-
volking voor eigen gebruik ontgonnen, de beschikking over die gronden geschiede met
bdlijkheid en met eerbiediging van bestaande regten cn gebruiken;
3e. dat bij de verdeeling van den arbeid, dezelfde regelen worden in acht genomen;
4e. dat dc belooning der betrokken inlanders, met vermijding van schadelijke op-
drqymg, zoodanig zij, dat de gouvernementskultures hun, bij gelijken arbeid, ten minste
gelijke voordeelen opleveren als de vrije teelt.
se. dat zooveel doenlijk opgeheven worden de bezwaren, die na een opzettelijk
onderzoek, mogten bevonden worden ten aanzien van die kultures te bestaan; en
6e. dat alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeen-
komsten met de betrokken gemeenten en personen, als overgang tot eenen toestand,
waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd'.
) Art. 59 Gw. '48 : 'Dc Koning heeft het opperbestuur der koloniën cn bezittingen
van het Rijk in andere werelddeelen.
De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.
Het muntstelsel wordt door de wet geregeld.
Andere onderwerpen deze koloniën cn bezittingen betreffende, worden door de wet
geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.'
zaken regelend zou optreden als de kamer daaraan behoefte,
gevoelde, deerde haar minder.
De uitleg van dit art. kwam het eerst in debat bij de be-
handeling der slavenemancipatie in Oost-Indie (febr. 1859).
Dat Rochussen dit bij de wet wilde regelen, lokte van
konservatieve zijde heftige bestrijding uit. En mirabile visu
schaarde Duymaer van Twist zich bij de negen ultra-kon-
servatieve tegenstemmers.
Van Twist bepleitte nu, evenals ook reeds tevoren bij de
begrotingsdebatten (15 dec. 1858) een enge uitleg van het
bewuste grondwetsart. Hij aanvaardde geen algemene rede-
neringen, zoals de grotere zekerheid, die een wet boven een
K.B. bood. Voor wettelijke regeling zou men in elk bizonder
geval de bizondere noodzaak moeten aantonen, en zou er
daaromtrent tussen de regering en de beide kamers overeen-
stemming moeten bestaan. Waar het de wettelijke regeling
der drukpers in Indie en de vaststelling der koloniale be-
groting bij de wet betrof, was reeds aan beide voorwaarden
voldaan. Bij de behandeling in de kamer van het geschil
tussen de G.G. en de minister over de openstelling van 19
havens op Java verklaarde hij zich voor wettelijke regeling
van dit onderwerp, daar het ging over de internationale betrek-
kingen van Indie (4 apr. 1859). De slavenemancipatie was
echter een interne koloniale kwestie, waarbij geen enkele bizon-
dere reden tot wettelijke regeling bestond. (22 febr. 1859)
Trouw aan dit beginsel, schaarde Duymaer van Twist zich
bij het vraagstuk der kultuurcontrakten geheel aan de zijde
van minister Rochussen. Dit vraagstuk, sinds 1852 aan de
orde tussen Buitenzorg en het Plein, heeft tussen 1860 en
1870 de parlementaire strijd grotendeels beheerst. De strijd-
punten waren i. uitgifte der kultuurcontrakten na openbare
uitbesteding of onderhands; en 2. de inhoud dezer con-
trakten in verband met art. 56 R.R. Onmiddellijk hiermee
in verband stonden de vraagstukken aangaande de heren-
diensten en de rechten op de grond. De strijd over al deze
punten concentreerde zich om de suikerkuituur. De kleine
kultures waren te onbetekenend en men deinsde er voor
terug, de koffiekultuur, die trouwens ook niet op contrakten
steunde, aan te vatten: haar grote voordelen durfde men niet
op losse schroeven te zetten.
Bij de koloniale politiek sloot Van Twist zich aan bij de
voorzichtige liberalen. Gaarne liet hij Van Hoëvell de leiding
der vooruitstrevenden. 'Drijvers als (hij en de zijnen) zijn,
vooral bij een volk als het onze, nuttig en noodig', daar ze
'een nuttigen steun verkenen aan de mannen, die handelen
moeten en vooruit willen'; maar Van Twist is overtuigd, 'dat
groote. en fundamenteele hervormingen niet dan wel voor-
bereid en langzaam tot stand komen . . . Men moet rekening
houden met bestaande toestanden; en vooral ook bij ons niet
vergeten, dat een karaktertrek van ons volk is, dat het, bij al
zijne Christelijke gezindheid, nog al hecht aan de milioenen
en niet zeer ingenomen is met het vooruitzigt van op den
zak te zullen geklopt worden . . . Wil men te veel en te spoedig
vooruit, men stoot gewoonlijk het hoofd zonder iets tot
stand te brengen, en geeft aan de daarop volgende reactie
schoon spel.' Hij erkent evenwel, dat het verschil tussen
hem en Van Hoëvell c.s. niet loopt over het doel, n.1. 'de be-
volking (van Indië) te behandelen naar de beginselen van
regtvaardigheid en Christendom', maar over de middelen
tot dat doel. O
Diensvolgens wilde Van Twist de koloniale vraagstukken
slechts voorzichtig aanvatten. Als men maar toegeeft dat de
miljoenen voor de schatkist niet het hoofddoel der koloniale
politiek zijn, wil hij graag met de noden der schatkist rekening
houden, en bv. de kwestie der koffiekultuur, hoewel die onder
art. 56 R.R. valt, voorlopig laten rusten. 'Zoo men eerst
streefde naar de vrijheid van alle andere cultures.....zou
inderdaad die poging vooreerst niet groot genoeg wezen ?'
Nu had Duymaer van Twist een lang gevestigde mening
omtrent de suikerkwestie en de daarmede samenhangende
vraagstukken. Overeenkomstig zijn reeds in 1852 gedaan
voorstel stond hij naast Van Hoëvell in de strijd voor pu-
») Van Twist aan Dr. W. Bosch, 5 jan. 1866 (archief-Van Twist).
2e Icamer, 23 febr. 1859. Zie ook bijlage XVII.
-ocr page 164-blieke uitbesteding, die z.i. alleen een eind zou kunnen maken
aan onrechtvaardig gunstbetoon, en de winst der onder-
nemers zou herleiden tot het loon der eigen arbeid (15 dec.
1858, 10 mei 1860).
Ook zijn uitleg van art. 56 R.R. stond vast: niet het kul-
tuurstelsel, het dwangsysteem, werd hierbij gehandhaafd,
rcv2LÄ.T de dcyoi dit stekel mgevoeide k-aVtnics, cn \y7e\ slccKts
voorzover dit met de adat en met de belangen der bevolking
overeen te brengen was. Einddoel zou moeten zijn volledige
terugtrekking der bestuursbemoeienis met kuhuur en arbeid.
Dit zou bereikt moeten worden via een stelsel van vrijwillige
overeenkomsten tussen ondernemer en bevolking onder opper-
toezicht van het bestuur. De wijze waarop dit tussenstadium
zou moeten worden verwezenlijkt, werd aangewezen door
art. 57 R.R. trapsgewijze vermindering der verplichte
diensten, waaronder de kuituurdiensten. De nieuwe rege-
ling omtrent de suikercontrakten zou hiervan de praktische
toepassing moeten zijn.
Deze nieuwe regeling dacht Van Twist zich aldus, dat het
oppervlak der gedwongen aanplant en de levering van ge-
dwongen arbeidskrachten met inachtneming der plaatselijke
omstandigheden langzaam zou worden ingekrompen, waar-
tegenover de ondernemers vergund zou worden met de be-
volking overeenkomsten te sluiten over vrijwillige rietaan-
plant en vrijwillige arbeidsprestatie. Hierbij zou men moeten
uitgaan van de zo nodig te verbeteren regeling van Stbl. 1838
no. 50.^) Opdat de gouvernements-herendiensten en de vrije
arbeid elkaar niet zouden belemmeren, zou men tussen beide
verband moeten leggen door de eerste af koopbaar te stellen:
de inlander zou, door deze af te kopen, tijd voor arbeid bij
de partikuliere produktie kunnen vrijmaken, terwijl het
gouvernement voor die afkoopsom vrije arbeiders in dienst
Art. 57 R.R.: 'In elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke diensten,
waartoe de inboorlingen verpligt zijn, de gevallen waarin, en de wijze en voorwaarden,
waarop zij kunnen worden gevorderd, door den G.G. geregeld, in overeenstemming
met de bestaande gebruiken, instellingen cn behoeften.
De verordeningen, die persoonlijke diensten betreffen, worden in elk gewest om de
vijfjaren door den G.G. herzien, met het doel om daarin trapsgewijze de verminderingen
te brengen, bestaanbaar met het algemeen belang....
') Zie blz. 113.
zou kunnen nemen tot onderhoud der openbare werken.
Wel erkent Van Twist, dat bij zulk een regeling de winsten
van het gouvernement in het eerst zullen verminderen. Maar
waren de miljoenen niet grotendeels te danken aan de ge-
ringe beloning van de inlander, die volgens art. 56^ toch ver-
hoogd zou moeten worden ? Daartegenover zullen de buiten-
sporige -wmsteriL deT conVTakYunYen dooT de^e legeUng vet- quot;
minderen ten voordele van het gouvernement En ten slotte
zal de wisselvallige winst der produktenverkoop van staats-
wege vervangen worden door de vaste inkomst van een met
dit stelsel verbonden belasting op de partikuliere kultures.
Van Twist wil dit stelsel 'met standvastigheid, maar ook
met bedaardheid en voorzigtigheid' verwezenlijken. Daarom
verzet hij zich tegen de jongere liberalen, die hun leider
zouden vinden in Fransen vari de Putte, die langs de kortere
weg van de invoering van westers individueel grondeigen-
dom voor inlanders de eindtoestand van volkomen vrijheid
wilden bereiken. Van Twist acht dit slechts verwezenlijkbaar
door dwang en met vernietiging der desa-autonomie. Indivi-
dueel eigendom, hoe wenselijk ook, lag naar zijn mening niet
aan het begin maar aan het eind der af te leggen weg, die zou
moeten gaan, zoals art. 56 R.R. eiste, via een regeling der
vrije arbeid. (23 februari, 25 nov. 1859, 10 mei 1860).
Was Duymaer van Twist bij dit alles in liberalen koers,
anders werd het, toen de vraag opkwam, of de nieuwe regeling
bij de wet of bij K.B. zou moeten worden ingevoerd. Rochus-
sen, die tegenover Van Hoëvell en Van Bosse wanhopig het
laatste verdedigde, kreeg hierbij onverwachts steun van Van
Twist. Trouw aan zijn reeds ontwikkeld beginsel kantte deze
zich tegen een wettelijke regeling: noch de noodzaak daarvan
achtte hij aangetoond, noch de daartoe vereiste eenstemmig-
heid tussen de drie takken der wetgevende macht was aan-
wezig. (15 dec. 1858).
Dit geschil was de voorbode van een groeiende tegenstel-
ling tussen Rochussen en de meerderheid der liberalen. In
Dit standpunt is ontwikkeld in de 2e kamer op 23 febr. en 25 nov. 1859; 10 mei,
15 oct. en 14 dec. 1860; 11 mei en 26 nov. i86i. Zie verder ook bijlage XVII.
het begin van zijn ministerschap had hij zich als liberaal
voorgesteld en had hij ten bewijze daarvan een comptabili-
teitswet voor Indië ingediend, die vaststelling bij de wet van
een vijfjaarlijkse begroting inhield. Maar het jaar 1859 bracht
de grote opstand in Brits-Indië, die algemeen als uitvloeisel
van de liberale politiek werd gezien. Spoedig nadat deze was
uitgebroken, kwamen er berichten binnen over ernstige on-
lusten op Borneo. De klachten over mohamedaans fanatisme
vermeerderden, en werden in verband gebracht met de door
Van Twist ingevoerde nieuwe politiek inzake de Mekkavaart.
Voor Rochussen was dit alles reden om ijlings het aarzelend
betreden pad der gematigde liberaliteit te verlaten. Zijn ont-
werp-koloniale comptabiliteitswet onttrok hij aan de verdere
behandeling. Het passenstelsel voor de Mekkavaart werd weer
ingevoerd (K.B. 6 juli 1859). Op aansporing van het opper-
bestuur herzag het koloniaal bewind zijn houding tegenover
de vrije arbeid. De suikerkwestie werd bij K.B. in dier voege
geregeld, dat de bestaande toestand bestendigd bleef, terwijl
de door Van Twist in 1855 mogelijk gemaakte vrijwillige
rietaanplant naast de gedwongen aanplant verboden werd.
(juni 1860) En in het algemeen veranderde 's ministers houding
tegenover de kamer volkomen: zijn inlichtingen beperkte
hij, en meermalen bracht hij 's konings wil in het geding,
door zich daarop te beroepen.
Begrijpelijk, dat zulks de liberalen, ook Van Twist, maar
matig bekoorde. Het kwam bovendien tot scherpe debatten
tusschen Rochussen en Van Twist, toen de eerste de laatste
in bedekte termen beschuldigde, dat zijn regeling van de erf-
opvolging in Bandjarmasin de oorzaak was van de onlusten
in dat rijk; Van Twist verzocht en verkreeg zelfs overlegging
der betreffende stukken (13 juli en 29 sept. 1859). Van zijn
kant viel de oud-landvoogd 's ministers regeling der Mekka-
vaart hevig aan, waarin hij een beperking der godsdienstvrij-
heid zag (13 juli, 24 nov. 1859).
Een hoofdvraag, die dezer dagen weer eens naar voren
kwam, was de onderlinge verhouding tussen opperbestuur,
Bijlage I.G.
-ocr page 167-mmister van koloniën en G.G. De liberalen vielen Rochussen
scherp aan, eensdeels omdat hij zich te veel met de interne
koloniale aangelegenheiden bemoeide, vooral bij de kwestie
der vrije arbeid, anderdeels omdat hij zijn verantwoordelijk-
heid aan het parlement beperkt achtte door zijn verantwoorde-
lijkheid aan den koning.
Duymaer van Twist trok in dit debat (23 en 24 nov. 1859)
scherp partij Zijn standpunt heeft hij later eens aldus be-
knopt geformuleerd (20 dec. 1861): 'Bestuur in Indië door
's Konings vertegenwoordiger onder verantwoordelijkheid
aan en controle van het opperbestuur; opperbestuur in Neder-
land onder verantwoordelijkheid van den Minister van Kolo-
niën, ziedaar mijns inziens de ware beginselen.'
Daar de minister de handelingen der kroon in alles dekt, is
in zijn stelsel geen plaats voor beroep op de wil des konings.
Over de verhouding tussen minister en de landvoogd kwam
het tot een debat tussen Van Twist en Thorbecke. Van Twist
stelde vast, dat de landvoogd in feite ondergeschikt was aan
de minister. Op zich zelf acht hij 'zeer veel te zeggen' voor een
zekere zelfstandige sfeer voor de G.G.; 'maar het heeft het
gebrek van practisch onuitvoerlijk te zijn', daar de verant-
woordelijkheid van de landvoogd dan niet te regelen zou zijn:
het parlement, naast de kroon de enige mogelijke instantie,
was daarvoor al zeer weinig geschikt.
Toch vroeg Van Twist de minister, zelfbeperking in acht
te nemen, door zich niet te veel in ondergeschikte zaken te
begeven en niet te veel van zijn beveelsrecht gebruik te maken;
wat dit betrof, had hij nog al aanmerking op Rochussens
beleid. (25 sept i860, 20 dec. 1861)
Had-Van Twist, steunend op eigen ervaring, zijn stelsel
verdedigd met een beroep op de praktijk, Thorbecke stelde
een juist omgekeerde redenering daartegenover. Uitgaande
van de wenselijkheid om de landvoogd een zelfstandige
sfeer te geven, maakte hij scheiding tussen bestuur, dat
dan door de G.G. wordt uitgeoefend, en opperbestuur,
waarvan de minister van koloniën het orgaan is. Tot een afge-
Bijlage XIV.
-ocr page 168-rond stelsel ontwikkelt Thorbecke deze gedachte echter niet.
Dat zou hem trouwens ook moeilijk zijn gevallen, temeer
daar hij vroeger het denkbeeld ener koloniale raad had afge-
wezen, juist wijl hierbij een regeling der verantwoordelijkheid
onmogelijk was.
De grote worsteling tussen Rochussen en zijn tegenstanders
speelde zich echter af bij de suikerkwestie. Zoals Van Hoëvell
minister Pahud vlak voor diens vertrek naar Indië als G.G.
in zijn prestige had weten te treffen door de affaire der duiten-
plaatjes uit te buiten zo heeft hij Rochussen om hals ge-
bracht door de Pangka-kwestie naar voren te brengen.
De voorgeschiedenis dezer kwestie ging terug tot op de
landvoogdij van Rochussen. Een ganse reeks geschillen met
E. A. van Vloten, contraktant der suikeronderneming Pangka
in Tegal, scheen eindelijk opgelost, toen de hoge raad in
appel de ontbinding van het contrakt uitgesproken en het
recht van het gouvernement op schadevergoeding erkend had
(april 1855). Het hooggerechtshof van N.l. had Van Vloten
tot een schadevergoeding van ƒ 270.000 veroordeeld. Terwijl
deze zaak nog in appel bij de hoge raad hangende was, had
men bereids de fabriek voor ƒ 200.000 executoriaal verkocht.
Nu geschiedde het onverwachte: zonder de einduitspraak
der hoge raad af te wachten, wat hij met een gerust hart had
kunnen doen, sloot de minister van koloniën in mei 1860 een
transactie met Van Vloten: de opbrengst van de fabriek ende
proceskosten zouden beide partijen gelijkelijk delen. Tevens
zou van Vloten opnieuw het contrakt voor Pangka krijgen,
op voorwaarde echter dat hij dat terstond zou afstaan aan Jhr.
L. van Bronkhorst, oud-intendant van het Loo, en J. G. A.
Gallois, oud-resident van Rembang.
Vanwaar die plotselinge toegeeflijkheid en dat nieuwe gunst-
betoon, die het gouvernement ƒ 320.000 kostte ? Het was een
uitvloeisel van het bizonder verlangen des konings^), ten
Thorbecke, Bijdrage tot de herziening der Grondwet, 1848, 35.
Van Twist heeft deze zaak op 14 Dec. 1858 in de kamer besproken. Hij meent
dat de minister wel zwak is opgetreden tegen de aannemers van de aanmaking der
duitenplaatjes voor Indië, die hun verplichtingen niet geheel waren nagekomen, maar
dat het rijk er geen schade bij had geleden.
S.O. van Mijer aan Van Twist, 8 maart 1856, no. 139.
-ocr page 169-gevolge waarvan minister Mijer in 1856 aan bovengenoemde
aan het hof bekende personen Pangka had toegezegd. Door-
dat Van Vloten de procedures lang wist te rekken, liet de ver-
vulling dezer belofte zich echter wachten; zeer tot ongenoe-
gen der contraktanten in spe. Dat Rochussen, Van Vloten
ten slotte tot een voor deze zo voordelige transactie bewoog was
waarschijnlijk er aan te danken, dat de koning, bewogen door
de herhaalde klachten der beide genoemde heren, ongeduldig
was geworden, en een snelle oplossing had geëist, hoe dan
ook.
Dit geval wekte algemeen afkeuring. Het werd reden, dat
bij een interpellatie van Van Hoëvell over wettelijke regeling
der kultuurcontrakten, tot aller verbazing Mr. Wintgens, de
drager van Baud's mantel, de leiding der oppositie den inter-
pellant uit handen nam, en, van mening 'dat er een eind moest
komen aan het stelsel van begunstiging, van bon plaisir', een
motie voorstelde die de behoefte aan wettelijke regeling dezer
materie uitsprak; de kamer verenigde zich hiermee (43-21 st.).
Het zou de doodsteek blijken voor de konservatieve koloniale
pohtiek, haar onbewust, louter uit rechtvaardigheidsgevoel,
toegebracht door haar leider.
Ook Van Twist steunde de motie. Naar hij uitdrukkelijk
verklaarde, niet wijl hij aangaande art. 59 Gw. van opvatting
veranderd was, maar wijl gebleken was, dat art. 56 R.R. zó
verschillend uitgelegd werd, dat een nadere wettelijke uitleg
en uitwerking onontbeerlijk was (10 mei, 15 sept. 1860). In-
tussen bleek Van Twist in later tijd wel van opvatting om-
trent art. 59 Gw. veranderd, toen hij tegenover de opeen-
volgende ministers eerst een regeling der suikerkuituur,
naderhand een regeling der koffiekultuur bij de wet bepleitte,
vooral op grond van de zekerheid, die een wet boven een
K.B. biedt.
Wintgens spreelct zelf hierover in zijn: Folitiel;e nabetrachting 1848-1885, den Haag,
1887, 16-17.
Officieel gesloten op 14 mei, schijnt de transactie over Pangka reeds voordien uit-
gelekt te zijn: de motie-Wintgens werd op lomei ingediend. Bij de beraadslagingen werd
ook niet over Pangka gerept hoewel Wintgens deze zaak later opgeeft als reden der
indiening. De oplossing is misschien hier te zoeken, dat Mr. G. M. van der Linden,
het bekende liberale kamerlid, die als advocaat voor Van Vloten optrad, een indiscretie
gepleegd heeft.
De nadere uitleg, die Duymaer van Twist bij de wet aan
art. 56 R.R. wilde geven, hing samen met de reactie, die in
Indië tegen de vrije arbeid merkbaar was. Nu was men daar
inderdaad wel wat te hard mee van stapel geloopen. Het zwak-
ke bestuur van Pahud had mogelijk gemaakt, dat 'een al te
warme voorstander van vrij zinnige begrippen' 'de van eer en
geld geenszins afkeerigeVice-PresidentvandeRaadvanN.I.'^)
P. J. B. de Perez, zijn denkbeelden ongehinderd had kunnen
doordrijven. In 1856 en 1857 waren de verplichte gouverne-
mentsdiensten zo goed als geheel omgezet in vrije arbeid;
het gevolg was verachtering bij 's lands werken. Ook bij de
kuituurdiensten werd de overgang te snel toegepast, zodat,
naar een onderzoek leerde, de vrije kuituur in vele streken
slechts in naam vrij was. Ten gevolge van dit alles ontstond
er na de dood van De Perez (1859) in Indië een scherpe
reactie, waarbij minister Rochussen zich terstond aansloot.
Op zijn bevel werd de residenten gelast, zich van alle in-
menging ten voor- of ten nadele der vrije arbeid te onthouden
(Ind. Besl. 8 maart 1860). Het valt zeer moeilijk te zeggen,
of dit bevel, zoals de liberalen, en ook Van Twist, den minister
verweten, gebruikt werd om de vrije arbeid nodeloos te
hinderen.
Bij het weinige vertrouwen, dat Van Twist nog in Rochus-
sen stelde, achtte hij dit een vaststaand feit. Hij meende dat
een regeling van de gedwongen arbeid, gepaard met volledige
onthouding van het bestuur waar het de vrije arbeid gold,
in de praktijk op belemmering van de laatste moest uitlopen.
Naast de bestaande regeling der gouvernementsherendiensten
wenste hij op grond der artt. 56 en 57 R.R. regeling der vrije
arbeid, om de verplichte diensten langzamerhand daardoor
te vervangen. Ja, hij meende zelfs, al sprak hij dit, met het
oog wellicht op de reactie die dit zou verwekken, niet in de
kamer uit, dat de vrije arbeid, d.w.z. alle niet door de overheid
qua talis bevolen arbeid, niet zou kunnen slagen 'niet alleen
wanneer hij tegenwerking, maar zelfs wanneer hij geene mede-
') De Waal, Aarjt. over kol. onderwerpen, VIII, 303.
Keuchenius bij S. L. v. d. Wal, De motie-Keuchenius, Gron., 1934, 214.
-ocr page 171-werking ondervindt'; de ambtenaren zouden haar moeten
aanmoedigen, en zelfs zou het niet geoorloofd zijn, wanneer
zij, naar analogie van de kuituurprocenten, van de onder-
nemers hiervoor een beloning ontvingen. ^
Mijns inziens laat Van Twist zich hier te veel door de theo-
rie meevoeren, een fout waarvoor hij, zolang hij als landvoogd
met de praktijk in aanraking geweest was, zich had bewaard.
Om de vrije arbeid te verwezenlijken, blijkt hij niet afkerig
van dwangmiddelen, die hij in het kultuurstelsel juist zo
sterk gispt. Wel erkent hij, dat ook bij de vrije kuituur mis-
bruiken kunnen voorkomen; maar hij acht die zo groot niet
als de misstanden bij het kuituur stelsel, en meent die door
een streng toezicht wel te kunnen bestrijden.
De felle debatten over de koloniale vraagstukken vonden
ook buiten de kamer weerklank. Dit bleek uit talrijke pam-
fletten, waarin ook Van Twist werd aangevallen door opge-
wonden behouders, zeer eenzijdig en onbillijk vaak, zoals in
de brochures van Riesz en van de oud-resident Bousquet.
Onderwijl had Rochussen in juni 1860 zijn nieuwe con-
traktenregeling bij K.B. afgekondigd. Ze wekte veel deining,
bij de konservatieven zowel als liberalen omdat de onder-
handse uitgifte der contrakten behouden werd, bij de libe-
ralen daarenboven omdat ze een teruggang ten aanzien van
de vrije arbeid en de vrije beschikking der contraktanten over
een deel van hun produkt betekende, en eenzijdig-de fabri-
kanten bevoordeelde. Ten gevolge van een nieuwe interpella-
tie van Van Hoëvell (10 juli 1860) legde de minister de stukken
betreffende deze regeling en inzake het Pangka-contrakt over.
1) Bijlage Xni.
C. H. F. Riesz, Dc 2e kamer en hare zittingen van 27 april, lo, 11 cn 13 mci(i86o),
's Hage, i86o. A. M. Bousquet, De G.G. in ruste en zijne redevoering van 15 oct. 1860,
's Hage, 1860.
E. dc Waal hierover aan Van Twist, 30 dec. 1860 (uit Arnhem): 'De oude heer Reynst
(Jhr. J. C. Reynst, J.Z.) vertelde mij ook dat dc brochure van Bousquet zelfs onder de
behoudsmannen in den Haag algemeen werd afgekeurd, zoodat de schrijver reeds be-
rouw daarover had. De man heeft het ding blijkbaar zelf niet geschreven en daaren-
boven zijn naam geleend op aandrang van een ander. Ik wist dat Bousquet dom was,
maar niet dat hij zoo gemeen kon zijn. Tot dus ver heb ik nog niets tegen U gelezen
dat mij de moeite van een opzettelijk tegenschrijven waardig voorkwam. Riesz — ook
al een der wurmen die men tcgcn U gebruikt — is eindelijk door Bekking uitgetee-
kend. Wat voor soort van wezen Multatuli is, wordt meer en meer bekend, zelfs uit het
medeklewangwettende Bataviasch Handelsblad!'
De conclusies der ad hoc benoemde commissie — waarvan
Van Hoëvell, Van Twist en Van Nispen tot Sevenaer lid
waren — werden in oct. behandeld: de kamer bleef wettelijke
regeling der contraktenuitgifte nodig achten (40-20 st.) en
meende dat inzake de Pangka-affaire de belangen van de
staat in alle opzichten uit het oog waren verloren (44-15 st.).
Van Twist verdedigde bij het debat breedvoerig de conclusies
der commissie (15 oct. i860).
Kort te voren nog had de kamer zonder hoofdelijke stem-
ming in het adres van antwoord op de troonrede de ironische
zinsnede opgenomen: 'te vernemen dat in alle opzigten de toe-
stand onzer overzeesche bezittingen bevredigend is, heeft
onze verwachting overtroffen.' In een kort maar fel requisitoir
had Van Twist bij deze gelegenheid al zijn grieven tegen het
beleid van de minister opgesomd. (25 sept. i860).
Rochussen kon dus weinig illusies meer koesteren. Aan zijn
wens om de stemming over de begroting van koloniën voor
1861 te beschouwen als een votum van vertrouwen, gaf de
kamer op ondubbelzinnige wijze gehoor: ze werd verworpen
met 41-28 st. Rochussen trad af.
De behandeling der begroting voor 1861 kenmerkte zich
in het algemeen door een heftige discussie tussen de regering
en de krachtbewuste liberale partij, die zich door Van Hall
bedot voelde. Niet alleen de premier zelf en Rochussen, ook
Van Heemstra, de rechterhand van Van Hall, trof de toorn
der liberalen. Ook Duymaer van Twist was deze minister
weinig gunstig gezind.^) Wel was hij bereid, mede te werken
bij de uitvoering der aangenomen spoorwegwet, maar hij wilde
de regering geen blanco volmacht geven, vooral niet deze
regering, die hij er van verdacht, op slinkse wijze staatsexploi-
tatie der aan te leggen lijnen te willen invoeren. Hij dwong
de minister een toezegging af, daartoe niet te zullen overgaan
(4 dec. i860) en ondersteunde een amendement van Thor-
becke om de betrokken post te verlagen, en zo de minister
Bijlage I, H.
Niet ten onr
de (verworpen) begroting voor 1862.
®) Niet ten onrechte, blijkens de post voor aanschaffing van exploitatiemateriaal op
-ocr page 173-te dwingen, spoedig met een speciale jaarlijkse spoorweg-
begroting te komen (4 dec. 1860).
Het aftreden van Rochussen was het eerste teken van het
ineenzakken van het kabinet-Van Hall. Van Zuylen, wiens
stelling nog het stevigst stond achtte het te verzwakt om
langer aan te blijven (jan. 1861). Het ministerie deed nog een
uiterste poging zich staande te houden, door haar veel-
bestreden leider over boord te zetten (febr. 1861). Tevergeefs:
krakeel met Rochussens liberaal-gezinde opvolger, Cornets
de Groot, bracht het ten leste tot gezamenlijke ontslag-
aanvrage (maart 1861).
Naast de oplossing der spoorwegkwestie was-de wet op de
rechterlijke inrichting - haar enige daad van betekenis geweest
(mei 1860) — vruchteloos, wijl de wet nimmer in werking is
is getreden. Van Twist had er zich overigens tegen verzet,
omdat ze niet, zoals de kamer vroeger gewild had, aan de hoge
raad naast de taak van hof van cassatie de taak van hof van
appèl opdroeg. Van Twist achtte afzonderlijke hoven van
appèl een overbodige weelde (27 mei 1859).
Nog werd een nieuwe poging gedaan, Thorbecke buiten
de regering te houden: Van Zuylen vormde een ministerie,
dat zich liberaal voor Nederland, behoudend voor Indie
noemde (maart 1861). De liberalen hadden weinig vertrouwen
in een regering, waarin nog steeds een Van Heemstra en een
Godefroi zitting hadden. Ze vielen het aan op de zwakke stee
door de opvattingen van de minister van koloniën Loudon
uit te spelen tegen de door Van Zuylen gedane verklaring
omtrent de kabinetspolitiek. Loudon had zich namelijk vrij
liberaal getoond. Wel wilde hij de begroting van Indië niet
bij de wet doen vaststellen en verklaarde hij zich tegen-
stander van omzetting der gouvernementskultures in par-
tikuliere kultures: maar hij bleek bereid, de overgang van
gedwongen naar vrije arbeid wettelijk te regelen, en wilde de
verkoop van gouvemementsprodukten in Indie zover uit-
breiden, dat het kastekort in de kolonie er door gedekt kon
worden.
Van Twist was een der leiders bij de aanval op het minis-
-ocr page 174-terie. Hij achtte het verdacht, dat mannen met zulk een ver-
leden zich als liberaal aandienden. Ook begreep hij niet, hoe
een liberaal in koloniaal opzicht behoudend kon zijn. Hij zag
strijd tussen Van Zuylen, die het dwangstelsel wilde behouden,
en Loudon, die het wilde loslaten. Al meende hij, dat het
R.R. ook langzame loslating der gouvernementskultures wilde,
hij schonk toch de nieuwe minister van koloniën zijn vertrou-
wen. Het kabinet als geheel zou hij echter pas kunnen steunen,
als het zich metterdaad liberaal getoond zou hebben (ii en
13 mei 1861).
Inderdaad was de zo nadrukkelijk bevestigde homogeni-
teit van het kabinet niet groot. Loudon bleek het trojaanse
paard te zijn: eenmaal binnengehaald, kon men hem ook niet
weer afdanken. Met Van Zuylen kon hij het echter niet vinden;
zo weinig zelfs, dat het geschil openbaar werd nog voor de
behandeling der begroting voor 1862, die men eerst had willen
afwachten. Toen de overige ministers zich uit lijfsbehoud
achter Loudon schaarden, bleef voor Van Zuylen slechts
ontslag over.
Dit offer baatte niet: de konservatieven vreesden van het
rompkabinet-Van Heemstra een liberale koloniale politiek,
de liberalen verwachtten een konservatieve nederlandse
politiek. Weer werd tot vervelens toe over de koloniale kwes-
tie gedebatteerd. Ook Van Twist nam hierbij scherp stelling
tegenover de konservatieve aanvallen (26 en 29 nov., 20
dec. 1861). Kreeg Loudon door de steun der liberalen nog
een meerderheid bij de begroting voor 1862, Van Heemstra
had het zwaarder te verantwoorden: ongehoord heftig waren
de aanvallen op hem. Hierdoor geprikkeld, en bovendien
ziek en koortsig, liet hij zich bij het debat te veel gaan. Ten
slotte werd zijn reeds zeer beknibbelde begroting verworpen.
Nog scheen het niet genoeg: onzachtzinnig halveerde de
liberale partij, broederlijk geholpen door Van Zuylen's aan-
hangers, als blijk van wantrouwen in het ministerie de be-
groting voor onvoorziene uitgaven.
Na de ontslagaanvraag van het kabinet kreeg Loudon een
opdracht tot kabinetsformatie, die hij van de hand wees om
zijn politieke onervarenheid. Een poging van Van Reenen
faalde. Van Goltstein, die een nieuwe combinatie nastreefde,
waarin hij ook Thorbecke wilde opnemen, werd door deze
botweg afgewezen als een versleten politicus. De konser-
vatieven bleken uitgeregeerd. De fusiekabinetten verdroten
ieder: de liberalen waren ze te konservatief, de konservatieven
te liberaal.
Slechts een kabinet-Thorbecke bleek mogelijk. Het duurde
echter lang, eer het gereed was. Niet slechts waren de onaf-
hankelijke liberalen huiverig, zich onder de krootse van
Thorbecke te begeven. Ook trad in de gelederen der liberale
partij zelf steeds duidelijker een tegenstelling aan het licht
tussen het oudere geslacht, dat nog immer zwoer bij het
woord van den meester, en het jongere geslacht, dat genoeg
had van diens leiband. Daarbij kwam, dat de heftige oppo-
sitie der liberalen tegen het afgetreden kabinet geen onver-
deelde instemming in den lande had gevonden. Thorbecke
slaagde er niet in, voldoend bekwame medewerkers om zich
te verzamelen.
De verhouding tussen Duymaer van Twist en Thorbecke
was in vroeger jaren niet zeer innig geweest^). In 1851 had
Thorbecke de benoeming van Van Twist doorgedreven in
de eerste plaats om een konservatief te weren. In 1855 had
hij Van Twist een tweede vijfjarig tijdvak toegewenst in
Indie, maar meest omdat hij 'weinig vertrouwen (had) op
een gelukkige keus' voor de opvolging, daar men in Nederland
'den weg, dien wij hadden afgelegd, langzaam, heen en weder
schuivende, terug(kroop)'. Nadat Van Twist in 1858
weer kamerlid geworden was, hadden ze elkaar echter ook
persoonlijk steeds meer leren waarderen en was er een vriend-
schapsband tussen hen gegroeid.
Geen wonder dus, dat Thorbecke terstond nadat hij de
opdracht ontvangen had, zich tot Van Twist wendde.quot;)
Zijn bedoeling was, dat Van Twist koloniën zou nemen
Bijlage II.
Thorbecke aan Van Twist, 13 april 1855. (archief-Van Twist).
') Bijlagen 1,1; II; XVIII.
-ocr page 176-Van Bosse financien en Boreel buitenlandse zaken. Aan-
vankelijk wilde hij zelfs zijn opdracht slechts aanvaarden,
wanneer Van Twist hierin zou willen treden.
Eén bezwaar was voor Van Twist bereids uit de weg ge-
ruimd: Pahud was reeds als G.G. afgetreden. Voordien had
hij onder geen beding de portefeuille van koloniën willen
aanvaarden, daar hij zich als minister 'niet verantwoord
(zou hebben geacht), die gewigtige betrekking in die zwakke
handen te laten.'
Maar ook nu nog was Van Twist weinig geneigd, aan
Thorbecke's dringende uitnodiging gehoor te geven, al
was het ook voor tijdelijk, ter oplossing van de kwestie der
koloniale comptabiliteit, waaromtrent Thorbecke en Van
Twist van gelijke gedachten waren. Hij voelde zich niet opge-
wassen tegen de vermoeiende werkzaamheden, vooral niet
tegen de afmattende kamerdebatten. Daarenboven ver-
wachtte hij niet slechts bestrijding van de konservatieven,
maar ook wantrouwen van de volbloed-liberalen. Hij zag
Van Hoëvell als de aangewezen man voor dat ambt. In dit
geval had Thorbecke echter een betere kijk: hij zag terecht
in deze breedsprakige doktrinair geen'gouvernementeel man'.
Zelfs promoveerde hij hem al spoedig tegen zijn zin weg
naar de raad van state.
Toch wist V^an Hoëvell te verhinderen, dat zijn persoon-
lijke vijand De Waal, de vertrouweling van Van Twist en
door deze sterk bij Thorbecke aanbevolen, de open plaats
innam. Ook Loudon weigerde aan te blijven, daar hij het niet
eens was met Thorbecke over de comptabiliteitskwestie.
Van Twist ried nog Junius van Hemert aan; maar ook deze
behaagde Van Hoëvell niet. Ten slotte nam Thorbecke nu
Uhlenbeck, de vroegere direkteur van waterstaat in Indie.
Met weinig geestdrift ontving de kamer het nieuwe kabi-
net. Niet het minst gold dit de minister van koloniën. Ook
Van Twist achtte hem niet berekend voor deze taak.
Uhlenbeck's eerste succes was de afschaffing der slavernij
in West-Indië, nog door Loudon voorbereid. Omdat het
Boreel van Hogelanden aan Van Twist, 21 maart 1858. (archief-Van Twist).
-ocr page 177-ontwerp voorzag in een tienjarig staatstoezicht op de vrij-
gelatenen, kon Van Twist zich er mee verenigen. De eman-
cipatie zag hij als middel om de stoffelijke en zedelijke toe-
stand der slaven te verbeteren; dit zou echter niet bereikt
worden, als zij de gelegenheid kregen, terstond na hun vrij-
latmg de bossen in te gaan, maar slechts, wanneer men hen
m hun eigen belang onder staatsvoogdij zou opleiden tot
vrije arbeiders (4 juH 1862).
Al spoedig zette Uhlenbeck zich aan de oplossing van het
grote koloniale vraagstuk. Reeds in mei 1862 diende hij een
ontwerp-kultuurwet bij de kamer in. Deze regelde slechts de
partikuliere landbouw, die op deze wijze een eigen wettelijk
afgebakend terrein zou krijgen. Partikuliere ondernemers
zouden bevolkingsgronden mogen huren bij contrakt met de
bevolking zelf of met de hoofden en zouden met de inlanders
individueel arbeidsovereenkomsten mogen sluiten; alles onder
waarborgen voor het gouvernement en voor de inlanders.
Ten slotte zou van de partikuliere ondernemers een kuhuur-
belasting worden geheven.
Bij de voorbereiding hiervan had de minister de hulp van
Van Twist ingeroepen. Deze had daarop een ontwerp opge-
steld 1) en meerdere besprekingen met Uhlenbeck gehouden.
Toch week de minister in verschillende opzichten van het
oorspronkelijke plan van Van Twist af, die o.a. tegelijkertijd
de gouvernementskultures had willen regelen en een andere
grondslag voor de kuituurbelasting had gewenst.
Uhlenbeck zou verstandig hebben gedaan. Van Twist's raad
te volgen en ook Fransen van de Putte, na Van Hoëvell leider
der liberale koloniale politiek geworden, bij de voorbereiding
van het ontwerp te betrekken. Wellicht had hij zich dan van
die zijde wat meer steun kunnen verwerven. Nu koesterde
echter de meerderheid der liberalen overwegende bezwaren
tegen het ontwerp, vooral tegen de beperkingen, die aan
de partikuliere teelt werden opgelegd. Ook de rol der hoof-
den bij de grondverhuur was hen een bezwaar.
Tw^^quot;quot;* voor-ontwerp van Uhlenbeck's voorstel aanwezig in het archief- Van
Bijlage XVIII; vgl. bijlage XVII.
Het ontwerp verhaastte Uhlenbeck's einde. Ook Thor-
becke steunde zijn minister niet meer van harte bij de de-
batten, waarin deze zeer onbeholpen optrad. In de tweede
kamer konden de gematigden zijn begroting voor 1863 nog
redden, maar de konservatieve eerste kamer verwierp haar
met grote meerderheid (jan. 1863). Uhlenbeck trad af om
door Fransen van de Putte te worden opgevolgd.
Onderwijl was Duymaer van Twist echter geen kamerlid
meer. Hij had zich in 1862 niet opnieuw verkiesbaar gesteld.
De kamerwerkzaamheden waren hem te bezwaarlijk en de
heftige politieke strijd der laatste jaren verdroot hem. Hij
verlangde naar een rustig buitenleven en trok zich terug in
zijn kleine kring op Nieuw Rande.
HOOFDSTUK V.
Dat Duymaer van Twist zich uit de actieve politiek had
teruggetrokken, betekende echter nog niet, dat hij zijn poli-
tieke belangstelling verloren had. Integendeel. Zo gaf hij in
1864nbsp;in een artikel van zijn hand een samenvatting van zijn
denkbeelden over de koloniale politiek, dat zeer de aandacht
trok. Ook de behandeling der indische comptabiliteitswet
in 1863 volgde hij met belangstelling. 2)
Minister Fransen van de Putte eerde zijn zaakkundigheid
door hem meermalen te raadplegen. Zo volgde hij in 1863
bij de regeling der molukkenkwestie geheel zijn voorlichting.
Lang duurde de rust op Nieuw Rande dan ook niet: in
1865nbsp;kozen de staten van Zuidholland Van Twist tot lid der
eerste kamer. Deze benoeming was hem welkom: ze bood
gelegenheid om toch nog in de politiek mee te werken,
zonder dat hij daardoor al te zeer in beslag werd genomen.
Zo kon Van Twist na zijn intrede in de eerste kamer in de
herfst van 1865 de belangrijke gebeurtenissen der eerst-
volgende jaren van dichtbij meemaken.
Het tweede kabinet-Thorbecke had vele teleurstellingen
gebracht. Toen het eindelijk in Fransen van de Putte een
krachtige persoonlijkheid als leider van het departement
van koloniën had gevonden, was al spoedig gebleken, dat
dit de homogeniteit niet ten goede was gekomen. Zowel
door zijn- denkbeelden als door zijn mentaliteit kwam hij
in botsing met de oude garde der liberalen.
Bij Van Hoëvell had het gevoel in het parlementair debat
'Art. 56 van het regl. op het beleid der regering in N.I.', in; Bijdr. tot de kennis
van het staats, prov. en gern. best. in Ned., ge deel, 1864. Ook als brochure verschenen.
Bijlage XXII geeft een samenvatting van het eerste deel. De denkbeelden over de op-
lossing van het koloniale vraagstuk, in het tweede deel ontwikkeld, zijn reeds in Hoofd-
stuk IV aangegeven.
Een nota hierover bevindt zich in het archief-Van Twist.
-ocr page 180-steeds een grote rol gespeeld. Zijn doel was, de inlander
gelukkig te maken met een stelsel van vrijheid. Bestond dit
maar eenmaal, dan zou de inheemse maatschappij zich van-
zelf naar westers model ontwikkelen.
Fransen van de Putte was kritischer en zakelijker. Hij
begreep, dat terugtrekking der bestuursbemoeienis de in-
heemse samenleving op haar oude peil zou doen terugvallen,
en was daarvan dan ook in beginsel geen voorstander: voor
het kultuurstelsel had hij veel lof. Misbruiken zou men moe-
ten weren: de hoofden zouden geen aanraking meer met de
kultures mogen hebben^) en de bevolking zou door wet-
telijke maatregelen tegen de ondernemers beschermd moeten
worden. Maar hij zette niet alles op de éne kaart der vrije
teelt. In de eerste plaats beoogde hij, de bestaande kultures
tot volkskultures te maken, zo mogelijk met inschakeling
van het partikuliere element en onthouding van staatswege,
maar zo nodig ook met behoud van de gouvernementsbe-
moeiïng. Zodoende wees hij afstand der staatskoffietuinen
aan de West-Java Koffiekultuurmaatschappij af en hand-
haafde hij in beginsel de produktiedwang bij de suikerteelt,
terwijl hij de leveringsdwang bij de koffie bestendigde.
Het bestuur zou de stoot tot de ontwikkeling der inheemse
maatschappij moeten geven: ze zou het vertragende com-
munale element moeten uitschakelen door invoering van de
individuele grondeigendom in westerse zin. Middel daartoe
zou moeten zijn omvorming der desagewijs geheven land-
rente tot een individuele grondbelasting en invoering van
een kadaster. Vandaar de uitbreiding der opnemingen op
Java in 1864. 'De verandering in het landelijk stelsel en
grondbezit moeten naar mijne overtuiging de eerste maat-
regelen van hervorming zijn.'
De oude tegenstelling tussen de liberalen en konserva-
tieven over de bevoegdheid der wetgevende macht in koloni-
ale zaken raakte op de achtergrond; Van de Putte nam hierbij
Bij Stbl. 1863 no. 152 werd Stbl. 1838 no. 50 dusdanig gewijzigd, dat overeen-
komsten tussen ondernemers en hoofden verboden waren.
V. d. Putte aan V. Twist, 16 aug. 1863 (archief-V. Twist). Zie voor het stand-
punt van Van de Putte: S. L. v. d. Wal. De Motie-Keuchenius, Gron., 1934, 29-32.
4-
-ocr page 181-een opportunistisch standpunt in. In plaats daarvan trad nu
echter de vraag, of men de inlander al dan niet westerse
grondeigendom zou toekennen. De konservatieven noemden
dit een sociale revolutie. Maar ook de oudere liberalen ver-
zetten zich: ze wilden westerse eigendom slechts aanvaarden
als gevolg van vrije ontwikkeling en niet als gevolg van dwang.
De aanneming van het amendement-Poortman bij de be-
handeling der kultuurwet van Van de Putte beslechtte dit
pleit in het nadeel van de minister.
Hierdoor werd tevens de breuk tussen de oudere liberalen
van 1848 onder leiding van Thorbecke en de jongere libe-
ralen onder aanvoering van Van de Putte en Kappeyne van
de Copello onherstelbaar. Reeds lang had de tegenstelling
tussen deze groepen gebroeid. Zakelijk bestond die vooral
hierin, dat de jongeren minder integraal en doktrinair liberaal
waren, vooral waar het de staatsbemoeiing met het econo-
misch leven betrof. Maar zielkundig was hun grote struikel-
blok de afkeer van Thorbecke's dictatuur.
Bij de gespannen verhouding had deze tegenstelling geleid
tot een breuk in het tweede kabinet-Thorbecke over de onder-
geschikte vraag of het strafwetboek voor West-Indië bij de
wet of bij K.B. zou worden vastgesteld. Tegen de zin van
Thorbecke had Van de Putte het laatste doorgedreven. Dien-
tengevolge waren de premier en zijn schildknaap Olivier
afgetreden (febr. 1866).
Duymaer van Twist keurde het optreden van Van de Putte
in de eerste kamer af (9 april 1866). Toch koos hij geen
partij tegen hem, toen hij het rompkabinet reconstrueerde.
U ^-f^t^'^^^end voor de onderlinge verlioudingen is de hier volgende zinsnede uit
Thorbeckiaanse ae kamerlid Van der Linden aan Van Twist (28 mei
18Ö6, archief-Van Twist). Van der Linden had zich tot minister Geertsema gewend,
met de vraag of er met een tussenweg te vinden was om de kultuurwet te redden.
(Uit deze stap is later het amendement-Poortman voortgekomen.)
'Dat was op Hemelvaartsdag. Dientengevolge is op den volgenden avond ten 10 uur
de Meer Van Heukelom bij mij gekomen. Hij had sterk gedineerd; begon met mij dade-
lijk een standje te maken; allerlei insolenties te doen en te zeggen; zoodat, als ik niet
dadelijk begrepen had dat hij dronken was, ik hem de trappen had afgegooid. Hij begon
met de openhartige verklaring: verandering is allemaal bl . . . gekheid; jullie moeten die
wet aannemen zooals zij ligt; wij, jongelui, willen door jou en Thorbecke niet op den
kop worden gezeten: en als jullie die wet niet aanneemt, dan zullen wij jou en jou Thor-
becke er wel onder door werken.'
Hoe zwak het ministerie ook was, Van Twist verkoos het
boven een konservatief of antirevolutionair kabinet, waarvan
hij voor Indië slechts kwaad verwachtte. Dienovereenkomstig
ried hij Thorbecke dan ook aan, weer in de tweede kamer
zitting te nemen en een verzoenende houding aan te nemen, i)
Nog in oct. 1865 had Van de Putte zijn in samenwerking
met de kamerleden Van Heukelom en Kappeyne ontworpen
kultuurwet ingediend ter oplossing van de koloniale vraag-
stukken, Deze waren langzamerhand zeer ingewikkeld ge-
worden. Ze omvatten niet alleen regeling van de bestaande
gouvernementskultures, maar evenzeer van de partikuliere
kultures, zowel op ontgonnen als op onontgonnen gronden.
Tot nog toe konden partikuliere ondernemers slechts woeste
grond huren van het gouvernement tot een maximum van
20 jaar en slechts leveringscontrakten sluiten met de bevol-
king^). Zij verlangden een deugdelijker recht, eigendom of
erfpacht. Dit raakte onmiddellijk de rechten van gouver-
nement en bevolking op de grond. De kwestie der heren-
diensten sloot zich hierbij aan, evenals de financiële zijde
der vraagstukken.
Duymaer van Twist had over al die punten een gevestigde
mening. De gouvernementskultures wenste hij geregeld in
de geest van art. 56 R.R. zoals hij dat opvatte. ®) Niet deze,
maar de vrije kultures moeten bevorderd. Daartoe is nood-
zakelijk een regeling omtrent arbeidsovereenkomsten met
partikulieren. Grondeigendom is voor de ondernemers mis-
schien wenselijk, zeker niet onmisbaar. Bij onbebouwde
gronden is erfpacht voorlopig wel voldoende, waarbij men
echter de rechten der bevolking moet eerbiedigen. Bij ont-
gonnen gronden moeten huurovereenkomsten met de erfe-
lijke individuele bezitter of, waar het communale gronden
geldt, met de desa mogelijk gemaakt worden.
Bij deze regeling zal men moeten uitgaan van de bestaande
Bijlage XX.
K.B. 1856, no. 64. Zie blz. 113—114.
Ind. Stbl. 1838 no. 50, gewijzigd bij Stbl. 1863 no. 152.
Bijlage XXVII. Vgl. de kamerrede van 29 April 1867.
Blz. 150-151.
lt;
-ocr page 183-rechten op de grond. De staat heeft het recht, bij de be-
bouwde gronden een deel der vruchten en zekere diensten
te vorderen, maar daartegenover mag de inlander bij nako-
ming zijner verplichtingen met uitsluiting van anderen over
zijn grond beschikken. Wel is dit recht van de inlander be-
perkter dan de westerse eigendom, in de praktijk gelijken ze
elkaar toch sterk.
Waar het de onbebouwde gronden betreft, wil Van Twist
van een oekaze als de domeinverklaring eigenlijk niets weten.
Overeenkomstig het ontginningsrecht der inlanders op de
onbebouwde grond wil hij ook de overheid een zodanig recht
toekennen: door de woeste gronden door partikulieren te
laten ontginnen en dezen dan de ontgonnen grond in huur,
pacht of zelfs in eigendom af te staan, zoekt hij een vorm om
de ondernemers op die gronden toe te laten.
Van een dergelijke regeling, gebouwd op het liberale
vrijheidsbeginsel, verwachtte Van Twist een financiële op-
bloei, terwijl het standpunt der konservatieven naar zijn
mening vermeerdering der staatsinkomsten tegenhield.
Van de Putte in zijn kultuurwet volgde een andere weg.
De inlanders kende hij westerse grondeigendom toe, be-
heerst door het B.W. Als overgang zou echter nog voor vijf
jaar een vervreemdingsverbod van grond aan niet-inlanders
gelden. De uitoefening van het ontginningsrecht wordt ge-
bonden aan de goedkeuring van het bestuur.
Op grond der domeinverklaring neemt de staat echter
bezit van alle niet bij anderen in eigendom zijnde gronden.
De ondernemers kunnen die dan voor hoogstens 99 jaar
van het gouvernement in erfpacht nemen. Bovendien kunnen
ze grond van de bevolking huren voor hoogstens 10 jaar.
Van de gouvernementskultures blijft slechts de koffie
ongerept. De gouvernementssuikerkultuur zal na 20 jaar ver-
dwenen zijn. Kuituurdiensten mogen, behoudens voor de lo-
pende contrakten, nog slechts voor de koffie gevorderd worden.
Ook Duymaer van Twist was betrokken geweest bij de
voorgeschiedenis dezer kultuurwet. Een reeds lang tevoren
overeengekomen bespreking met de minister zelf kon door
een ongesteldheid van Van de Putte niet doorgaan. Van
Heukelom was toen een dag voor hem naar Nieuw Rande
geweest. Maar zonder veel vrucht: de opvattingen stonden
te scherp tegenover elkaar.
Want Van Twist had verschillende gewichtige bezwaren
tegen het ontwerp, in hoofdzaak de rechten op de grond en
de kuituurdiensten betreffende.
Er waren twee wegen, om de grondenrechten te regelen.
De éne was: wettelijke bevestiging der bestaande rechten
van staat en bevolking na een onderzoek omtrent de aard
daarvan. Hoewel het moeilijkst achtte Van Twist deze de
beste.
De andere weg was: regeling van beider rechten op de
wijze waarop het algemeen belang naar westers inzicht het
beste gediend wordt. Deze, meest gemakkelijke, weg wilde
Van de Putte volgen door de inlander westers eigendom
op de door hem gebruikte grond te geven en de overige
gronden tot staatsdomein te verklaren. Van Twist ziet hierin
grote gevaren: ook een overheersende staat moet de volks-
rechten eerbiedigen, en uit het westen overgenomen instel-
lingen passen niet steeds in het oosten. Zo was het zelfs een
onoverkomelijk bezwaar van Van Twist tegen het ontwerp
in zijn oorspronkelijke vorm, dat het de ontginnings-, weide-
en zamelrechten der bevolking op onbebouwde gronden niet
eerbiedigde.
Bovendien achtte Van Twist het nodig, de arbeiders op
een partikuliere onderneming van kuituurdienstplicht te
ontheffen. Hij vreesde, dat de vrije teelt anders door gebrek
aan arbeiders niet voldoende tot bloei zou kunnen komen
om op den duur de plaats der gouvernementskultures in te
nemen. Van de Putte wilde hier echter niet in treden.
De kultuurwet ontmoette zoveel tegenstand in de tweede
kamer, ook bij een deel der liberalen, dat de ontwerpers
begrepen, dat ze toenadering moesten tonen. Zo hervatten
Overigens ericende Van Twist niet liet zgn. beschiklcingsrecht in de meest uitge-
breide zin. Zie bijlage XXI, 2 en XXVII, en de door hem als G. G. bij Stbl. 1855
no. 2 gegeven officiële uideg van art. 62 R.R.
zij dan ook in jan. 1866 de aanraking met Van Twist, zonder
dat evenwel de standpunten elkaar naderden: Van Twist
bleef vooropstellen, dat de wet om de meeste uitwerking
te hebben zich bij de feitelijke toestand moest aansluiten,
de ontwerpers bleven van mening, dat de feitelijke toestand
zich van zelve zou regelen naar de wet.
Bij de memorie van beantwoording (6 april 1866) werden
echter verschillende belangrijke wijzigingen in het ontwerp
aangebracht, voor Van Twist evenzovele verbeteringen. Zo
werd het eigendomsrecht, dat de inlander zou verkrijgen,
gebracht onder de rechtskracht van het adatrecht, en niet
meer onder het B.W., waardoor de naam eigendom eigenlijk
slechts een frase werd. Verder werden de rechten der in-
landers op onbebouwde grond gewaarborgd, alhoewel volgens
Van Twist nog niet voldoende. Bovendien werd de onder-
nemers toegestaan, communaal bezeten grond van de bevol-
king te huren.
Nog één punt was er, dat Van Twist geregeld wenste:
de afkoopbaarstelling der herendiensten aan de staat.
Hij wendde zich nu tot Thorbecke met het verzoek, in de
tweede kamer een daartoe strekkend amendement in te dienen.
Bij zijn toestemmend antwoord stelde Thorbecke Van Twist
enige vragen, die leidden tot een uitvoerige en voor beider
standpunt leerzame briefwisseling. Ze handelde over de
grondenrechten der inlanders en over de verhouding tussen
de desagenoten onderling, in het bizonder inzake het grond-
bezit en de verdeling daarvan. Van Twist beantwoordde dit
zo goed mogelijk. Er bleek echter nog veel onbekendheid te
heersen over de onderlinge verhoudingen in de desa.
Tevens wijst deze briefwisseling duidelijk aan, dat Van
Twist een standpunt innam tussen Thorbecke en Van de
Putte.
Thorbecke blijft het toekennen, van eigendom aan de
inlander onnodig en onraadzaam achten. Onnodig, wijl men
eenvoudig had kunnen bepalen welke gronden aan de staat
Zie voor biet standpunt van Van Twist inzaice de herendiensten blz. 150 en bij-
lage XXVII.
behoorden, en de overige gronden in de bestaande toestand
had kunnen laten, met de waarborg dat het gouvernement er
nog slechts ter uitvoering der lopende kultuurcontrakten
over zou mogen beschikken. Onraadzaam, wijl men de in-
lander een stuk privaatrecht opdringt, waarvan hij niets
begrijpt, en dat hoogstens zal leiden tot grootgrondbezit
der hoofden en proletarisatie der massa en daardoor tot
ontwrichting der inheemse maatschappij.
Van Twist slaat de dadelijke invloed der wet echter niet
hoog aan. De inlander begrijpt niets van het eigendomsrecht.
Daarom zal door de toekenning daarvan tussen de staat en
de inlander 'de individueele en erfelijke bezitter als eigenaar
erkend zijn; maar tusschen den inlander en den inlander zal
het hoofdzakelijk blijven zoo als het is.' De eigendomstoe-
kenning, die hij overigens om principiële redenen liever niet
had zien opgenomen, zal vooral na de jongste wijziging der
kultuurwet in de inheemse maatschappij weinig kwaad doen,
maar juist de stelling van de inlander tegenover de regering
versterken. Zelfs heeft ze nog rechtstreekse voordelen: de
eigendomskwestie van de door de inlanders gebruikte grond
wordt er door opgelost en de westerse ondernemer zal metter-
tijd grond in eigendom kunnen krijgen. Want Van Twist
zou niet, zoals Thorbecke, een vrije ontwikkeling der iri^
heemse maatschappij naar grootgrondbezit onvoorwaardelijk
betreuren. In tegenstelling met Van de Putte en de zijnen
blijft hij echter nog zo liberaal, dat hij bij zulk een ontwik-
keling niet een handje zou willen helpen.
Na de toenadering die het ministerie getoond had, was
Van Twist voornemens voor de kultuurwet te stemmen.
Zover is het echter niet gekomen: ze strandde in de tweede
kamer. Na lange beraadslagingen was een amendement-Van
Nierop, geheel in Thorbecke's geest, dat niets positiefs over
het grondenrecht der inlanders wilde bepalen, verworpen.
Ter overbrugging van het onder de liberalen bestaande
verschil diende nu Poortman een met Van Heukelom, Kap-
peyne en Van Limburg Brouwer opgesteld en door Thorbecke
goedgekeurd amendement in, dat het woord eigendom liet
lt;
vervallen, maar de inlander het erfelijk individueel bezitsrecht
waarborgde.
Het liep evenwel anders dan Poortman verwacht had: de
Putteanen verklaarden zich bij de openbare beraadslaging
tegen zijn amendement, dat echter met de stemmen der
konservatieven werd aangenomen. En hoewel de overige
ministers meenden dat het ontwerp door invoeging van het
amendement niet wezenlijk veranderd zou worden, weigerde
Van de Putte hardnekkig, de wet verder te behandelen. Gevolg
was aftreding van het kabinet en intrekking van het ontwerp.^)
Dit verloop verdroot Van Twist zeer. Te meer, omdat het
verschil slechts lag in 'een groot en valsch woord', het woord
eigendom.
De grote moeilijkheid was nu de oplossing der krisis. De
zienswijze van Van Twist was, dat niet de konservatieven
maar Thorbecke aan bod moest komen, daar het amende-
ment-Poortman van Hberale zijde stamde. De wens speelde
hierbij een rol: van een konservatief ministerie duchtte hij
voor Nederland wel niet veel, maar voor Indië des te meer
kwaad. In zijn gedachten zag hij reeds de graaf of de baron
Van Zuylen als landvoogd. In werkelijkheid kon een mi-
nisterie uit de verslagen en verdeelde liberale partij nauwe-
lijks ernstig in aanmerking komen. Al spoedig trad er dan
ook onder de auspiciën van Mijer en Van Zuylen een konser-
vatief ministerie op. De eerste indruk in den lande was, dat
Mijer de leiding had en dat het kabinet sterk antirevolutio-
nair getint was. Mijer ontkende zowel het een als. het ander
in een verklaring voor de eerste kamer: Van Zuylen had in
verband met de gespannen internationale toestand als diplo-
maat de samenstelling op zich genomen en het ministerie
streefde~in de binnenlandse politiek slechts oplossing der
Zie Prof. Mr. C. v. Vollenhoven, 'De geschiedenis van het amendement-Poort-
man', Tijdschr. v. T.L.V.v. N.I., dl. 6i. In het archief-Van Twist bevindt zich ook
een belangrijke brief van Van der Linden over het lot der kultuurwet. (Zie blz. 167, noot
Van der Linden vermeldt, dat Van de Putte, die tevoren verklaard had, niet aan het
woord eigendom te hechten, voorzag, dat hij bij de behandeling der indische begroting
zou vallen over het verbod der persoonlijke diensten aan de hoofden, en dat hij daarom
verkoos, als martelaar 'met een vlaggetje' te sneven over de kultuurwet.
Bijlage XXlII en XXIV, 2.
-ocr page 188-koloniale kwestie en geenszins een wijziging der schoolwet na.
Duymaer van Twist opende het debat over deze verklaring.
De verzoenende houding van het kabinet tegenover de libe-
ralen deed hem onder het motto 'measures, not men' een
afwachtende houding innemen, gerustgesteld als hij was dat
de regering de schoolwet wilde laten rusten en de koloniale
kwestie bij de wet regelen. Een van regeringswege in Indië
afgekondigde proklamatie, waarin met grote omhaal van
woorden en onder de schijn van versterking der gronden-
rechten der bevolking, naar Mijer zelf moest erkennen
slechts een toezegging gedaan werd voor een nader onder-
zoek naar de mogelijkheid van waarborging dezer rechten,
wraakte Van Twist echter als 'verba ac voces'. De prokla-
matie had dan ook duidelijk de bedoeling, de argwaan niet
der volmaakt onverschillige inlandse bevolking, maar der
moederlandse liberalen te sussen.
Duymaer van Twist bleef Mijer's bedoelingen wantrouwen.
Hij had een voorgevoel der komende gebeurtenissen, zoals
blijkt uit de briefwisseling met zijn vriend Boreel van
Hogelanden, die hem zijn aanval op de minister kwalijk nam.^)
De door Mijer ingediende indische begroting voor 1867
was bijna geheel gelijk aan Van de Putte's ontwerp. Eén be-
langrijk verschil was er echter. Van de Putte, wiens systeem
'wanneer hij hier of daar een instelling of gewoonte ontmoette,
die tot misbruiken en verkeerdheden aanleiding gaf: afschaffen,
onbepaald verbieden was, had voorgesteld, de persoonlijke
diensten aan de hoofden te verbieden en ter vergoeding
daarvoor de traktementen te verhogen, waardoor tevens aan
een reeds lang erkende plicht tegenover de hoofden zou
worden voldaan.
Duymaer van Twist had reeds vaak voor hogere bezoldiging
gepleit (29 dec. 1865, 14 sept. 1866), daar de hoofden zoveel
onwettige, maar vroeger oogluikend toegestane inkomsten wa-
ren ontnomen. Deze aangelegenheid wilde hij echter los van
de afschaffing der dienstplicht aan de hoofden behandelen.
Hij kon geen genoegen nemen met de machtsspreuk van
Bijlage XXIV.
lt;
-ocr page 189-Van de Putte, dat deze diensten slechts op misbruik en kneve-
larij rustten en dus verboden moesten worden. Aan Thor-
becke, die hem hierover nadere inlichtingen vroeg, gaf hij
een historische verklaring van hun ontstaan, een verklaring
die hij ook later in de kamer heeft gegeven. Terecht zoekt
hij de oorsprong dezer diensten in het ontbreken van een
scheiding tussen het privaat belang der hoofden en het
publiek belang in de inheemse maatschappij. Ze staan dus
op één lijn met de gouvernementsherendiensten. Het gaat
daarom niet aan, de diensten aan de hoofden ex plenitudine
potestatis af te schaffen, gesteld al dat zulk een verbod in de
praktijk van invloed zou zijn.
Wil Van Twist als principieel tegenstander van alle ge-
dwongen diensten gaarne een stap doen tot opheffing der
verplichte diensten aan de hoofden, hij wil dat daarom alleen
doen na behoorlijk overleg met en na schadeloosstelling van
die hoofden. En tevens wil hij dan gelijktijdig een regeling
treffen voor het afkoopbaarstellen van de gouvernements-
herendiensten (behalve de kuituurdiensten, die art. 56 R.R.
reeds geregeld had). Deze maatregel zou de dwang doen
ophouden en het land een nieuwe inkomst schenken zonder
dat de druk verplaatst of vermeerderd werd.
Van de regering was zulk een veelomvattend plan echter
niet te verwachten. Nadat ze het plan van Van de Putte had
losgelaten, kwam ze bij aanvullende begroting slechts met
een geringe beperking der diensten aan de hoofden, die Van
Twist maar zeer ten dele' bevredigde.
In 1873 volgde een nieuwe stap, toen de tweede kamer het
regeringsvoorstel om 250 nieuwe onderdistriktshoofden aan
te stellen bond aan de mits, dat de daaruit voortvloeiende
vermeerdering der pantjèndiensten vergoed zou worden door
aan die landsdienaren die geen gezag uitoefenden, het recht
op pantjèndiensten tegen schadeloosstelling te ontnemen.
Van Twist kon zich hiermee verenigen (24 nov. 1873).
Lang duurde de rust niet na het optreden van het kon-
Bijlage XXV. Kamerredevoeringen van 14 sept. i866, 4 juli 1867 en 24 nov.
XXVII^^'nbsp;standpunt aangaande de herendiensten in het algemeen bijlage
servatieve kabinet: de omstandigheden namen zelfs een
dramatische wending. Mijer had zijn bepaalde reden gehad,
zich als medeformateur van het ministerie op de achtergrond
te houden: zijn ministerschap diende hem slechts als spring-
plank. De dag dat de eerste kamer de indische begroting
voor 1867 aannam, wisselde hij zijn portefeuille met de
onbekende Trakranen, die hem de eigen dag der overdracht
tot G.G. benoemde (sept. 1866).^)
Dit baarde begrijpelijkerwijze veel opzien. Ook in de
tweede kamer. Niet echter een liberaal, zoals men zou ver-
wachten, maar een antirevolutionair kamerlid gaf vorm aan
de heersende verontwaardiging: Keuchenius, die een motie
van afkeuring over Mijer's aftreding indiende en daarbij de
grote meerderheid aan zijn zijde kreeg.
Was de daad van Keuchenius wat onbezonnen, het top-
punt van onbezonnenheid was de reactie van het ministerie,
waarin toch ervaren staatslieden zitting hadden. Zonder zich
éen dag te bedenken wierp het de hoogste troeven op tafel:
de tweede kamer werd ontbonden en een proklamatie aan
de kiezers de vorst afgetroggeld. Dat de inhoud dezer pro-
klamatie nog vrij neutraal was, lag meer aan de koning zelf,
die weinig lust had zich in deze strijd te begeven, dan aan
de ministers, die bij de verkiezing van het conflikt een strijd
voor of tegen de koning maakten.
Vele pennen en tongen raakten door dit alles in beweging.
De ministeriële verantwoordelijkheid en de koninklijke
macht werden van alle kanten belicht.
Ook Duymaer van Twist koos partij. Hij had aanmerking
op de vorm, waarin de tweede kamer zich had geuit, en keurde
het af, dat de liberalen zich door een antirevolutionair op
sleeptouw hadden laten nemen. Hij had het kabinet liever
nog wat laten voortregeren, en zou in elk geval niet over dit
punt een botsing hebben willen uitlokken.^).
De rechtmatigheid van de handelwijze der kamer achtte
1)nbsp;Zie over de gebeurtenissen van 1866: S. L. v. d. Wal, De motie-Keuchenius,
Gron., 1934.
2)nbsp;Bijlage XXVI, i.^
-ocr page 191-hij echter boven elke twijfel verheven. 'De ministers zijn
verantwoordelijk voor alle regeringsdaden, uitvloeisels van
de regeermagt des Konings, en dus ook voor benoemingen,
door den Koning gedaan .... Ieder van de beide Kamers
der Staten Generaal is bevoegd door een besluit kritiek uit te
oefenen over de regeringsdaden, waarvoor de Ministers
verantwoordelijk zijn ... De grondwet heeft niets voorge-
schreven, noch omtrent den vorm waarin, noch omtrent de
gelegenheid bij welke elke Kamer der Staten Generaal hare
meening omtrent regeringsdaden kan uitspreken. Zoowel
wat vorm als wat gelegenheid betreft is dus elke Ka-
mer grondwettig volkomen vrij . . . Zoodanig besluit kan
den Ministers gegronde aanleiding geven hun ontslag te
vragen of tot ontbinding der Kamer te adviseren en mede te
werken. Maar wanneer die raad of medewerking wordt ge-
grond op het beweren dat een besluit, waarbij de regerings-
daden van Ministers worden gekritiseerd, de grondwet
schendt, de regten der Kroon aanrandt, dan heeft die raad
of medewerking de strekking ... om de werking der ministe-
riële verantwoordelijkheid te verlammen, daardoor de on-
schendbaarheid des Konings aan te randen en alzoo de vast-
heid van den troon te ondermijnen'. Ook de wijze waarop de
ministers de koninklijke proklamatie gebruikt hadden, gispte
Van Twist sterk (25 april 1867).
O Mocht het misschien in de bedoeling van het kabinet heb-
ben gelegen, een herhaling te geven der gebeurtenissen van
1853 en de liberale partij opnieuw voor lange tijd buiten ge-
vecht te stellen, deze opzet is dan niet geheel gelukt. Welis-
waar was het verloop der verkiezingen onbevredigend voor
de liberalen. Duymaer van Twist was er zeer teleurgesteld
door. Hij had immers een liberale overwinning verwacht en
reeds gedroomd van een verzoening tussen de liberalen,
een nieuw kabinet-Thorbecke en de terugroeping van Mijer,
blijkens een briefwisseling met zijn vriend Van Bosse.
Naar aanleiding van de gebeurtenissen in deze jaren zette Van Twist zijn stand-
punt inzake deze vraagstukken nog eens uiteen in een zeer helder artikel: 'Aanteekening
Bijlage XXVI.
-ocr page 192-De liberalen voelden zich ondanks deze uitslag echter nog
krachtig en beidden hun tijd. Ook Duymaer van Twist stemde
voor de begrotingswetten. Hij achtte de grondslag van het
kabinet niet zeer hecht en wilde rustig afwachten tot over
enige tijd de onderlinge meningsverschillen en tegenstellingen
onder de regeringsgezinden kans op wraak zouden bieden.
Onderwijl poogde Trakranen zich te kwijten van de taak,
die Mijer zich naar zijn zeggen bij zijn optreden als minister
gesteld had: de oplossing der koloniale kwestie. Hij bleek
echter weinig konservatief te zijn: een nog door Mijer ont-
worpen voorstel tot regeling der uitgifte van gronden in erf-
pacht vond bestrijding bij de konservatieven en steun bij de
liberalen. Het was een betrekkelijk onbelangrijk amendement,
waarover het ontwerp viel en waarom de minister zijn ont-
slag vroeg (juni 1867). Zijn opvolger was J. J. Hasselman,
bekend als beslist konservatief en pleiter voor het kultuur-
stelsel, die zinde op een oplossing der koloniale kwestie bij
K.B.
Dit bewerkte, dat Duymaer van Twist zijn afwachtende
houding liet varen. Hij vreesde een terugtred. Bij de be-
handeling van het adres van antwoord op de troonrede in
sept. 1867 diende hij een amendement in, waarin wettelijke
regeling der koloniale kwestie verlangd werd. Wel kwam de
commissie van redaktie hem een eindweegs tegemoet, maar
niet genoeg om hem het amendement te doen intrekken,
dat evenwel verworpen werd. (18—6 st.).
Hasselman kreeg echter geen gelegenheid, zijn voornemen
uit te voeren: de liberale oppositie buitte de houding van Van
Zuylen bij de luxemburgse kwestie uit om zijn begroting te
doen verwerpen. Toen haar dit gelukt was, bood het kabinet
ontslag aan (nov. 1867).
De koning weigerde dit echter, en opnieuw volgde ont-
binding der tweede kamer. De uitslag der verkiezingen
bleek niet ongunstig voor de liberalen, die in de nieuwe
kamer hun afkeuring over de herhaalde ontbinding uitspraken
in een motie-Blussé. Het baatte het ministerie niet, dat
het deze motie naast zich neerlei: het moest en zou vallen.
lt;
opnieuw werd de begroting van Van Zuylen verworpen.
Weer vroeg het ministerie ontslag.
Een ogenblik vreesde men zelfs een derde kameront-
binding. Dit deed enkele eerste kamerleden in een daartoe
bijeengeroepen buitengewone vergadering van dit college
voorstellen, bij adres de koning een nieuwe ontbinding in 's
lands belang te ontraden. Dit voorstel, dat de warme steun
genoot van Van Twist, werd nog juist verworpen; niet omdat
de kamer het afkeurde, maar omdat de koning onderwijl reeds
aan Van Reenen de vorming van een ander kabinet opge-
dragen had.
Slechts een liberaal ministerie bleek echter mogelijk. Toen
Thorbecke een opdracht ontving, was hij evenwel zo ver-
standig, alleen gematigde, buiten de partijstrijd staande
elementen te zoeken en zelf geen zitting in het kabinet te
nemen. Aldus werd het ministerie-Van Bosse-Fock geboren.
Weer had Thorbecke gepoogd. Van Twist te winnen voor
koloniën. Maar ook nu mislukte dat: de steun der liberalen
achtte hij ongewis en de vermoeienissen van het ministerschap
schrikten hem af.
In de plaats van Van Twist vroeg Thorbecke nu diens
vriend De Waal, die de benoeming slechts uit plichts-
gevoel aannam. De nieuwe minister ging gretig in op het aan-
bod van Van Twist, hem waar mogelijk van advies te dienen.^)
Van Twist was 'over het algemeen . . . met het nieuwe
troepje . . . wel te vreden, . . . vooral (met) de nieuwe Minis-
ter van Koloniën', van wie hij in de eerste en voornaamste
plaats 'de oplossing van de koloniale kwestie' verwachtte.
Hij raadde De Waal, 'zonder zijne zelfstandigheid te verliezen'
te profiteren van de hulp van Thorbecke, die 'niet alleen een
man (is)_van groote bekwaamheid, die meestal een goed inzigt
heeft in de zaken, maar daarenboven een van grooten in-
1) Bijlage XXVIII.
Toen De Bosch Kemper bij de laatste verkiezingen De Waal in Amsterdam
kandidaat had willen stellen, in schijn als onafhankelijk, inderdaad om hem tegen
Thorbecke uit te spelen, had dit De Waal er toe gebracht, niet alleen dit in het open-
baar te gispen, maar ook zich persoonlijk met Thorbecke in verbinding te stellen. Dit
was de eerste aanraking tussen beiden.
De Waal en Van Twist, i juni 1868 (archief-Van Twist).
-ocr page 194-vloed'. Hij gaf De Waal, die 'bij velen den naam (had) van
ligt geraakt en van zeer scherp te zijn,' wat hem, 'te regt of
ten onregte, vele vijanden berokkend (had), ook onder de
ambtenaren die onder (hem) gediend (hadden),' nog een per-
soonlijke raad: 'Stel U, vooral in de Kamers, zoo hoog, dat
gij al wat U persoonlijk betreft ter zijde laat, en alleen zaken
behandelt; en wees beleefd en welwillend, ook waar gij af-
keuren moet.'
Eén der dingen waar het nieuwe kabinet terstond mee te
maken kreeg was de financiële toestand. Het voorgaande, van
de onhoudbaarheid harer stelling overtuigd, had een après-
nous-le-déluge-politiek gevoerd: de uitgaven in Nederland
en in Indië waren op ongekende schaal uitgezet. Door een
voorzichtig beleid slaagde het er evenwel in, niet alleen verde-
re uitgavenvermeerdering af te snijden, maar ook in twee jaar
de nederlandse begroting 6 ton en de indische 33 ton te be-
snoeien. Dit stemde Duymaer van Twist tot grote voldoening
(2 dec. 1868, 3 dec. 1869, 12 jan. 1870).
De belangrijkste taak van het kabinet was echter, het grote
koloniale vraagstuk op te lossen. Minister De Waal wilde dat
doen door de hoofdlijnen wettelijk vast te leggen en de nadere
uitwerking bij K.B. te regelen. Eerst kwam hij met de agra-
rische wet ter aanvulling van art. 62 R.R. Deze maakte de
uitgifte van onbebouwde grond in erfpacht mogelijk, maar
waarborgde daartegenover de bestaande grondenrechten der
inlanders.
De bedoeling was, de beide liberale richtingen te bevredigen.
De Putteanen zouden van de algemene toekenning van eigen-
domsrecht aan de inlander moeten afzien. De Thorbeckianen
zouden moeten gedogen, dat iedere inlander op aanvraag
westers eigendomsrecht op zijn grond zou kunnen verwerven,
maar daartegenover werd eveneens de mogelijkheid geopend
om een schriftelijke titel op het erfelijk individueel bezits-
recht te verkrijgen.
De Waal zag zijn voorstel in beide kamers aangenomen.
Van Twist kon er zich in het algemeen goed mee verenigen.
Van Twist aan De Waal, 3 juni 1868 (archief-Van Twist).
«
Wel wraakte hij het vasthouden aan de oude traditie van de
wetgever, dat de staat eigenaar is van alle grond, waardoor
de uitgifte in erfpacht steunde op de domeinverklaring. Maar
hij erkent, dat dit meer theoretisch dan praktisch verschil
oplevert met wat hij zelf wil.
Na deze zege restte de minister slechts de regeling der
nog bestaande gouvernementskultures, de koffie en de suiker.
In 1871 kwam hij met de suikerwet. Het van bestuurswege
beplante oppervlak zou trapsgewijze verminderd worden
tot het in 1890geheel zou zijn verdwenen; daartegenover werd
de mogelijkheid geopend, met de bevolking vrijwillige over-
eenkomsten te sluiten. Van de partikuliere ondernemers
werd een belasting geheven. Dit alles volkomen in overeen-
stemming met de steeds door Duymaer van Twist gekoesterde
wensen (19 juH 1870; vgl. 14 nov. 1876).
Bij de indische begroting voor 1871 stelde De Waal een
nieuwe hervorming voor: afschaffing van het bizonder sta-
tuut van Priangan, dat zich van de overige gewesten onder-
scheidde doordat de hoofden en priesters nog steeds het
recht van belastingheffing hadden.
Toen de eerste kamer in nov. 1870 deze begroting zou be-
handelen, bemerkte ze tot haar verbazing dat de landvoogd
reeds in sept. de betreffende ordonnantie had uitgevaardigd.
Dit voldongen feit, waaraan de minister overigens onschuldig
was, wees de kamer af door de begroting te verwerpen. Ook
Van Twist laakte de daad van Mijer; daar hij de bevolking
echter niet het slachtoffer wilde maken, stemde hij vóór de
begroting (9, 10 nov. 1870).
Ook de overige ministers hadden belangrijk werk verricht.
Van Bosse had verbeteringen in het belastingstelsel inge-
voerd eh het zegelrecht op dagbladen afgeschaft tegen een
verhoging der accijns op gedistilleerd, — een maatregel die
Van Twist zeer had toegejuicht, daar hij in goede en goed-
kope dagbladen een 'krachtig middel tot bevordering van
volksbeschaving en volksontwikkeling' zag (7 april 1869).
Zie de nota van Van Twist bij het V.V., bijbl. 1869/70, 299—305. Zie ook de
kamerrede van 6 april 1870.
Minister Fock had de armenwet belangrijk gewijzigd door
het onderstandsdomicilie te doen vervallen. Van Twist had
dit met vreugde begroet. In het algemeen had het hem ver-
heugd, dat het ontwerp de staatsbemoeiing met de armenzorg
niet zag als liefdadigheid maar als politiezorg, 'omdat men in
een beschaafd land niet dulden kan dat bv. iemand naakt loopt
of van honger en gebrek omkomt' (27 mei 1870).
In het najaar van 1870 begon het aan samenwerking tussen
het parlement en verschillende ministers te haperen. Drie
hunner vroegen ontslag. Bovendien moest De Waal, steeds
zwak van gezondheid, op medisch advies zijn portefeuille
terstond neerleggen.^) Hernieuwing van het kabinet mis-
lukte. Weer ontving Thorbecke een opdracht tot kabinets-
vorming. De nog steeds onder de liberalen heersende tegen-
stellingen verlichtten zijn werk .niet.
Eindelijk trad hij op, met Van Bosse als minister van kolo-
niën, wiens eerste werk het was de opheffing van het Priangan-
stelsel tot een goed einde te brengen. De minister ging echter
niet in op de raad van Van Twist om de indische begroting
evenals de nederlandse in meerdere wetten te splitsen, zodat
de eerste kamer niet om éen post een begroting van 90 miljoen
zou behoeven te verwerpen (14 sept. 1866, 3 dec. 1869, 31
oct. 1871).
Nu wachtte Van Bosse de uitwerking van de bepalingen der
agrarische wetgeving, dat de inlander op zijn verlangen
op de erfelijk en individueel bezeten grond zowel een schrifte-
lijke titel als eigendom volgens het B.W. zou kunnen verkrijgen.
De indische autoriteiten zagen op tegen het omvangrijke
onderzoek, dat de schriftelijke titel op het bestaande recht
zou vereisen, en zochten daarom een tussenweg. Zij wilden
het agrarisch besluit in dier voege wijzigen en uitwerken, dat
de inlander slechts een 'agrarisch eigendom' zou kunnen
verkrijgen, dat feitelijk een erfelijk individueel bezitsrecht
met schriftelijke titel was. En Van Bosse had daar oren naar:
in april 1872 kondigde hij bij K.B. zulk een regeling af.
Vooraf had hij hierover een lange briefwisseling gehouden
De Waal aan Van«Twist, 19 nov. 1870 (archief-Van Twist).
-ocr page 197-met Van Twist, die liet indische voorstel zag als een schen-
ding van het in 1870 tussen de partijen getroffen vergelijk.
Hoewel Van Twist tegen het agrarisch eigendom zoals dat
nu was geregeld, voor zich zelf geen bezwaar had, verzette hij
zich er tegen in de eerste kamer (18 jan. 1873). Hij vond echter
weinig bijval, evenals in 1875, toen hij opkwam tegen het in-
trekken van de bepaling uit het agrarisch besluit, dat een
ordonnantie de adatgrondenrechten zou regelen. Hij zocht
hierachter een aanloop om langs een omweg het europese
B.W. op te dringen aan de inlanders, nu die weinig belang-
stelling voor vrijwillige omzetting van hun gebruiksrecht in
agrarisch eigendom toonden; een vrees die, hoewel misschien
niet ongegrond, toch door de uitkomst is beschaamd.
Een telkens terugkerend twistpunt, de verhouding tussen
landvoogd en minister, kwam in 1871 ter sprake wegens vrij
krasse uitlatingen van minister Van Bosse over gebreken in
de indische administratie. En in 1875 gaf het ontslag van
G.G. Loudon daartoe nieuwe aanleiding.
Van Twist blijkt nu van een andere opvatting te zijn dan in
1859 hij tracht de landvoogd een zelfstandige sfeer toe te
kennen door bestuur en opperbestuur in zekere zin tegenover
elkaar te plaatsen en kroon en minister te scheiden. Evenals
Thorbecke in 1859 maakt hij nu onderscheid tussen het be-
stuur, de regeling der inwendige koloniale zaken, en het
opperbestuur, dat daarmee in tegenstelling zou staan en
slechts over de uitwendige koloniale aangelegenheden zou
lopen. Toch moet hij erkennen dat de wet een ander stelsel
huldigt, waarbij 'het bestuur in Indie staat onder het Opper-
bestuur, en ... de G.G. ... in den regel moet gehoorzamen
aan de besluiten, beschikkingen en bevelen van het Opperbestuur\'
Van Twist breekt beslist met zijn vroegere opvatting, door
de minister van koloniën te scheiden van de kroon. 'Wie is
het Opperbestuur? De Minister van Koloniën? Ik antwoord:
neen; en de Grondwet antwoordt met mij: de Koning heeft
Een der brieven is opgenomen als bijlage XXIX.
Nota van Van Twist bij het V.V. op de ind. begroting voor 1876, hand. le kamer
1876/77, 93—94. Kamerrede op 2 dec. 1875 en 14 nov. 1876.
Zie blz. 153-154 en bijlage XIV.
-ocr page 198-het opperbestuur . . . Bevelen, waaraan de G.G. verpligt is
te gehoorzamen, kunnen . . . alleen door het Opperbestuur
gegeven worden. En wil men zoodanige bevelen geven, . . .
dan moet uit de bevelen zelve blijken dat ze zijn bevelen van
het Opperbestuur' (31 oct. 1871, i juni 1875).
Van Twist weet echter maar al te goed, dat de instruktie
van de landvoogd niet in dit stelsel past. Hij geeft daarom
minister Van Goltstein in bedekte termen in overweging, dat
staatsstuk te wijzigen. De minister houdt zich echter van den
domme (i juni 1875).
Eén der laatste daden van het derde ministerie-Thorbecke
was de afkoopbaarstelling der tienden. Deze oeroude, voor
de tiendplichtige steeds, voor de tiendheffer soms lastige, en
voor de landbouw immer schadelijke belasting was reeds
dikwijls onderwerp van beraadslaging geweest. Vele initiatief-
ontwerpen en regeringsvoorstellen waren bereids ingediend
om de tienden afkoopbaar te stellen; steeds waren ze mislukt.
Tot in 1875 het doel bereikt werd, waardoor er voorlopig
een eind aan de strijd kwam.
Duymaer van Twist had bij dit onderwerp steeds een be-
slist standpunt ingenomen: hoe nuttig hij op zichzelf het
doel ook achtte, hoezeer hij zelf als tiendplichtige met de
verdwijning der tienden gebaat zou zijn geweest, aantasting
van het tiendrecht was voor hem 'den eersten stap ... op
eenen verderfelijken weg, die leiden zoude tot aanranding
van den eigendom'. Tot het laatst heeft hij zich dan ook
tegen de afkoopbaarstelling verzet (27 juli 1849, 18 nov.
1858, 8 apr. 1872).
Na het uiteenvallen van het derde ministerie-Thorbecke
trad het meer radikaal getinte ministerie-Geertsema-De
Vries op, dat zo mogelijk nog minder tot stand bracht dan
het vorige. De toenemende verdeeldheid der liberalen sloeg
het met onmacht. Zodoende trad reeds in 1874 weer een
konservatief ministerie-Heemskerk op. De liberalen moesten
het wel dulden. Ook Van Twist meende, 'dat het vooreerst
nog is en blijft de roeping (der liberalen) om, zooveel moge-
lijk medewerkende met dit Ministerie, altijd zonder op-
4
-ocr page 199-offering van beginselen, te waken en te wachten, totdat het
uit daden zal zijn gebleken, dat zij niet alleen bereid, maar
ook in staat (zijn), door eigen kracht de teugels van het be-
wind te voeren' (19 jan. 1876).
Het was dan ook niet opzettelijk, dat Van Twist in sept.
1875 door een interpellatie een ministeriële krisis veroor-
zaakte. Heemskerk had namelijk een overeenkomst gesloten
met de Rijnspoorwegmaatschappij, waardoor deze ont-
slagen was van de reeds 30 jaar lang ontdoken verplichting,
haar net in Rotterdam op het net der H.Y.S.M. te doen aan-
sluiten. Van Twist achtte met deze overeenkomst het alge-
meen belang niet behartigd en meende dat de staten-generaal
er ten onrechte buiten gehouden waren. Een motie van af-
keuring werd met grote meerderheid aangenomen (23 en
24 sept. 1875). Dit bracht de ministers Heemskerk en Van
der Heim tot het vragen van ontslag; maar de koning wei-
gerde.
Een soortgelijk voorval herhaalde zich een jaar later, toen
de regering naar aanleiding van de verwerping der militiewet
ontslag vroeg; volgens Van Twist onberaden en ongegrond
(21 sept. 1876). Ook nu weigerde de koning ontslag.
Overigens streefde het ministerie er naar, de verhouding
tot de liberalen zo dragelijk mogelijk te maken, en voerde
het een verzoeningsgezinde politiek. Hiervan getuigde het
verzoek aan Van Twist in sept. 1874, het voorzitterschap
der eerste kamer op zich te nemen. Van Twist weigerde
echter; niet alleen omdat hij meende, als gewoon lid nuttiger
werk te doen dan als voorzitter; maar bovenal omdat hij,
geheel anders dan de eerste tijd na 1856, in het geheel niet
meer gewild was bij de koning.^)
In 1877 waanden de liberalen zich weer krachtig genoeg,
de teugels in handen te nemen: ze verjoegen Heemskerk en
de zijnen. Maar behalve de schoolwet bracht het kabinet-
Kappeyne weinig tot stand, en reeds in 1879 trad het onder
de grootste verwarring af. Aanleiding was de verwerping
der kanalenwet van Tak van Poortvliet. Kappeyne, niet erg
Bijlage XXX.
-ocr page 200-met het ministerschap ingenomen, vroeg met Tak ontslag en
dwong daarmede het ministerie, hem te volgen. Toen de
koning ontslag weigerde, zocht Kappeyne een ander middel:
als voorwaarde voor zijn aanblijven eiste hij van de koning
een gedeeltelijke grondwetsherziening. Dit kon de vorst
niet toestaan, en het ministerie verdween.
Van de Putte en Cremers, die nu een opdracht ontvingen,
riepen met 's konings voorkennis de liberale kamerleden in
vergadering bijeen.^) Het werd een poolse landdag: de per-
soonlijke en zakelijke tegenstellingen waren groter dan ooit.
De macht der liberale was, geheel door eigen schuld, voor-
goed gebroken.
Duymaer van Twist betreurde dit diep. Hij had reeds
tijdens de krisis bij een door hem gehouden interpellatie de
ontslagaanvrage van Kappeyne veroordeeld (19 juni 1879).
En toen er een uit bekwame personen samengesteld konser-
vatief getint fusiekabinet was opgetreden onder leiding van
Van Lynden van Sandenburg, moest Van Twist dit wel zijn
steun beloven voorzover het niet met zijn beginselen in bot-
sing zou komen (18 sept. 1879).
Van de verschillende vraagstukken die in deze jaren naar
voren kwamen, trekken vooral de financiële kwesties, de
koloniale politiek, de kiesrechtuitbreiding, het onderwijs-
vraagstuk en de verhouding van kerk en staat onze aandacht
in verband met de houding, die Duymaer van Twist hierbij
inneemt.
De financiële vraagstukken hadden ook in dit tijdvak de
volle aandacht van Van Twist. Zo heeft hij, toen in de jaren
na 1870 de betekenis der middelenwet aan de orde kwam,
in vele kamerredevoeringen, zelfs in een tijdschriftartikel,
zijn opvatting uiteengezet^).
In de middelenwet ziet hij geen machtiging om belastingen
Een briefwisseling tussen Van Twist en Van de Putte handelt over deze episode
van de krisis. (Archief-Van Twist.)
2) Redevoeringen op 28 dec. 1871. 28 dec. 1872, 16 jan. 1873, 13 jan. 1874, 19
april 1880; vgl. de rede in de tweede kamer op 24 maart 1859. 'Beteekenis en doel der
wet op de middelen', Bijdr. staats, prov. en gem. best. in Ned., i8e deel, 1873, 298—303.
te heffen of het ontvangen geld uit te geven; dat is het doel der
belastingwetten en der begroting. Neen, doel der middelen-
wet is volgens art. 119 Gw. aanwijzing der middelen tot
dekking der rijksuitgaven. Aanwijzing, niet vaststelling,
zoals bij de begroting. De raming der middelen heeft dus
geen kracht van wet, en dient niet, als de raming der uit-
gaven, om een maximum of minimum, in dit geval der mid-
delen, vast te stellen; ze dient om tot dekking der uitgaven
de opbrengst van bepaalde middelen aan te wijzen, opdat de
wetgever bij de begroting maar niet in den blinde uitgaven
zal toestaan, en opdat de regering slechts de wettelijk aan-
gewezen middelen zal gebruiken tot dekking der uitgaven.
Liefst zag Van Twist, dat de middelenwet slechts de middelen
tot dekking opsomde; de geraamde opbrengst hiervan kon
dan opgenomen worden in een toelichting.
Hieruit volgt, dat de begroting geenszins behoeft te sluiten.
Dat is 'een soort van axioma, uit de koopmansboekhouding
overgenomen en toegepast op de begrooting'. Maar 'die
koopmansboekhouding is uit haren aard eene gansch andere
zaak, . . . heeft een gansch ander doel, dan de wettelijke comp-
tabiliteit, waarvan de begrooting de grondslag is'. De dek-
kingsmiddelen moeten worden vastgesteld met inachtne-
ming niet alleen van de geraamde uitgaven, maar ook van de
kasstand. Men zal dan niet in de dwaasheid vervallen, steeds
bij de dekkingsmiddelen een groot bedrag aan schatkistbil-
jetten te voegen, terwijl de kasmiddelen zo ruim zijn, dat
men vooruit weet, geen schatkistbiljetten nodig te hebben.
Bovendien, schatkistbiljetten zijn geen dekkingsmiddelen,
slechts kasmiddelen, zoals wij vroeger reeds hebben gezien.
Wijst men ze aan als dekkingsmiddel, men verwart dan dek-
king van uitgaven met betaling van uitgaven. Dat geschiedt
trouwens ook als men meent, dat verwerping der middelen-
wet ten gevolge zal hebben dat men geen belastingen meer
mag heffen, of geen uitgaven meer mag doen. Verw^erping
der middelenwet betekent eenvoudig, dat er geen middelen
tot dekking zijn aangewezen, en schrapping van een be-
1) Blz. 41.
-ocr page 202-paalde belasting op die wet betekent eenvoudig, dat de op-
brengst daarvan niet meer dient tot dekking van uitgaven.
Doel der middelenwet was mede, zoals wij zagen, dat de
regering slechts de bij deze wet aangewezen middelen tot
dekking der uitgaven zou gebruiken. Of dit geschied is,
moet de rekenwet leren. Deze werd echter, in strijd met de
bestaande wetten, nimmer vastgesteld. Dit was Van Twist
een doorn in 't oog: 'op de rekening komt het ten slotte aan;
op de rekening, d.i. op de werkelijkheid. En niet op de be-
grooting, op ramingen en vermoedens\'
Het was de gewoonte der regering, de overschotten van
vroegere diensten, ook der indische, in kas te houden, tot
zij het nodig achtte, er over te beschikken tot dekking van
geraamde tekorten op een nieuwe dienst. Zij bracht dan die
overschotten eenvoudig onder de middelen van die dienst.
Van Twist keurt dit af: de aanwijzing der middelen van een
dienst behoort zich te bepalen tot de middelen van die dienst
zelf. Schieten deze tekort, dan kan men later, bij afzonderlijke
wet, vroegere overschotten daarbij voegen. Maar wijst men
bij een geraamd tekort terstond dekkingsmiddelen aan die
afkomstig zijn van een andere dienst, dan verbloemt men
het tekort en bemoeilijkt het antwoord op 'de groote vraag,
waarop tenslotte alles aankomt: of en in hoever er evenwigt
is tussen de uitgaven en de middelen van eene dienst' (28 dec.
1872). Slechts protesterend legt Van Twist zich bij de heer-
sende praktijk neer. (15 juni en 27 dec. 1871, 13 nov. 1872).
De wijze waarop Nederland ook nog in deze tijd het kolo-
niaal batig slot besteedde, laakte Van Twist sterk. Op die
weg 'van voortdurend leunen op en putten uit de geraamde
indische baten tot dekking van tekorten van Nederlandsche
begrootingen, tot dekking der uitgaven voor vestingbouw in
Nederland en tot amortisatie van schuld met het doel om
uit de te besparen renten Nederlandsche belastingen af te
schaffen, — op dien weg ga ik niet mede en ik zal niet op-
Uit een nota voor een niet gehouden redevoering, waarschijnlijlc bestemd voor
de staatsbegroting voor 1^880.
houden daartegen te blijven waarschuwen' (i juni 1875,
vgl. 4 apr. 1875).
Toch erkent Van Twist, 'dat er niets onregtvaardigs en
onbillijks is, en . . . niets dat tegen mijn zedelijk gevoel stuit,
in een batig slot van de Indische administratie ten behoeve
van het moederland, mits Indië door de aan hetzelve opge-
legde lasten niet te zwaar worde gedrukt, en aan de behoeften
van Indië in redelijken zin worde voldaan' (2 dec. 1868).
Door middel van de zgn. sluitpost op de nederlandse
begroting werd onder het bestaande stelsel automatisch het
gehele batige slot der koloniale administratie in de moeder-
landse schatkist overgeheveld. Dit leidde, de praktijk had
het Van Twist geleerd,- tot financiële uitbuiting der kolonie. \
De wetgever beziet dan immers de indische begroting te
weinig vanuit het oogpunt der indische belangen, zoals toch
behoort bij een rijksdeel dat, ook financiëel, zelfstandig
naast het moederland in het rijksgeheel staat.
Daarom pleit Van Twist voor een jaarlijkse vaste bijdrage
van Indië aan Nederland; niet als een soort afkoopsom in
ruil voor financiële onafhankelijkheid, maar als vergoeding
voor die uitgaven van Nederland, waarvan ook Indië voor-
deel trekt, bv. voor de kroon, de delen der wetgevende macht,
de vloot.
In 1868 kwamen de ministers Van Bosse en De Waal met
het plan, een jaarlijkse indische bijdrage van 10 miljoen bij
de wet vast te stellen; over het overschot der indische admini-
stratie zou dan bij de wet beschikt worden. Van Twist juichte
dit plan zeer toe (2 dec. 1868, 3 dec. 1869). Maar de tegenstand
bleek zo groot, dat aan verwezenlijking bij de wet niet te
denken viel. Zelfs wees de tweede kamer een schuchtere
poging van De Waal af, om als precedent voor later de sluit-
post voor 1870 op 10 miljoen te bepalen.
Dit voorbeeld vond niettemin navolging. Maar voor Van
Twist bracht het een nieuw bezwaar mee: om de bijdrage
op 10 miljoen te kunnen stellen, werden andere posten vaak
opzettelijk onjuist geraamd. En daarbij bleef het moederland
als tevoren de meerdere overschotten der koloniale schatkist
, ynbsp;, ^nbsp;^
7-
-ocr page 205-inpalmen. Zolang er nog een koloniale bate was, wilde de
grote meerderheid, ook der liberalen, die niet loslaten,- alle
theoriën ten spijt.
Toch bleef Van Twist waarschuwen tegen de kanker der
nederlandse financiën: de 12 miljoen, die Nederland jaar-
lijks uit de kolonie nodig had tot dekking der gewone uit-
gaven. Dit verhindert 'Oost Indië (te) besturen zooals een
Christenvolk betaamt, dat in de bevolking daarginds zijne
broeders ziet, menschen van gelijke aanleg en gelijke be-
stemming als wij zeiven!' (2 dec. 1868).
Slechts twee wegen leiden tot verbetering: óf de uitzetting
der uitgaven tegenhouden, óf de belastingen verhogen. De
eerste weg acht hij niet steeds mogelijk. Maar voor de laatste
is het volk nog niet rijp (12 jan. 1870).
Over het zuinige beheer na 1868 was Van Twist zeer te-
vreden. In 1874 bracht hij minister Van Delden lof, omdat
Nederland het financiëel evenwicht nabij was (13 jan. 1874).
Echter zou belastingherziening in de toekomst niet kunnen
uitblijven. Bij die herziening zou men niet alleen maar op
verhoging bedacht moeten zijn; men zou ook de bestaande
druk op handel en nijverheid moeten opheffen en de eerste
levensbehoeften moeten ontlasten. Ook in Indië zouden de
'belastingen der europeanen behoorlijk moeten worden ver-
hoogd (15 juni 1871, 16 jan. 1873, 14 nov. 1876, 3 juni 1878,
20 jan. 1880).
De noodzakelijkheid van belastingverhoging begon in
bredere kringen door te dringen, toen de sterke vermeer-
dering der indische uitgaven als gevolg van de geldverslin-
dende Atjeh-oorlog en de aanleg van spoorwegen, haven- en
bevloeiingswerken een vrij plotseling eind aan het potver-
teren maakte, zodat op de begroting voor 1878 de indische
bijdrage pro memorie vermeld werd.
Dit deed het denkbeeld van een vaste indische bijdrage
voor Nederland nieuwe voorstanders vinden. Zelfs werden
enkele daartoe strekkende wetsontwerpen bij het parlement
mgediend. Geen enkel daarvan vermocht echter de eind-
streep te halen. Van Twist bepleitte nu, steeds de indische
bijdrage pro memorie te nemen: men kon dan bij de op-
stelling der koloniale begroting de indische belangen en
niet de uit te trekken sluitpost het zwaarst laten wegen. Een
eventueel overschot der koloniale administratie zou zijn weg
naar de nederlandse schatkist vanzelf wel vinden.
Reeds lang had Duymaer van Twist de vermeerdering der
indische uitgaven voorspeld. Hij was gaarne bereid er in
toe te stemmen, wanneer het algemeen belang het eiste.
Zelfs gaf hij zijn stem aan de aanleg van staatsspoorwegen
op Java, omdat hij zag, dat het vechten voor een concessie-
stelsel pleiten was voor een verloren zaak, en hoogstens nieu-
we vertraging zou kunnen geven (4 apr. 1875, 3 juni 1878).
Toch achtte Van Twist de toestand der indische finan-
ciën nog steeds gunstig. Want wel laakte hij in het algemeen
de onderscheiding tussen gewone en buitengewone uitgaven,^
waarbij men voor de laatste geen dadelijke dekking nodig
zou hebben, — die buitengewone uitgaven keren immers
elk jaar terug, zij het onder een andere naam; — maar voor
zaken als spoorwegen en havenwerken maakte hij een uit-
zondering en achtte hij leningen geoorloofd. En zo bezien
had de koloniale kas nog elk jaar feitelijk een groot overschot.
Want de opeenvolgende ministers van financiën wilden niets
weten van leningsluiten voor Indië, en betaalden alles uit
de gewone middelen. Onvermijdelijk gevolg hiervan was
echter, — en Van Twist liet niet na bij zijn pleiten voor het
sluiten van leningen daarop te wijzen — dat de koloniale
bijdrage geheel verdween (13 nov. 1872, 16 jan. 1873, 11
dec. 1877, 6 dec. 1880).
De Atjeh-oorlog, die sterk medewerkte tot de uitgaven-
vermeerdering in Indië, was een uitvloeisel van het Sumatra-
traktaat van 1872, waarbij Nederland de vrije hand op
Sumatra kreeg tegen afstand van zijn bezittingen aan de
kust van Guinea. Het had een sterk voorstander in Van
Twist gevonden. Hij meende dat Nederland zijn taak aan de
Goudkust toch niet naar behoren kon vervullen, en zich tot het
aaneengesloten gebied van de indische archipel moest bepalen.
Bij deze gelegenheid spreekt Van Twist er zijn blijdschap
over uit, dat in de nederlandse koloniale politiek de mono-
poliegedachte goeddeels losgelaten is: het produktiemono-
polie van het gouvernement en het handelsmonopolie van de
N.H.M. zijn verdwenen, de bescherming is opgeheven. De
denkbeelden die de nieuwe koloniale politiek beheersen
omschrijft Van Twist aldus: 'Een krachtig, wijs en regt-
vaardig bestuur, dat zelf regten eerbiedigt en weet te doen
eerbiedigen; maatregelen, waardoor de bevolking in staat
gesteld wordt om zich tot een hoogeren graad van bescha-
ving, van materiele en zedelijke welvaart op te heffen; dit
is het wat de koloniale staatkunde van den nieuweren tijd
meer en meer en telkens met grooteren aandrang eischt'.
(i8jan. 1872; vgl. 15 jan. 1872).
In het licht dezer denkbeelden beziet Van Twist ook de
Atjeh-oorlog. Nederland moet in Atjeh niet alleen zijn recht
handhaven, maar ook zijn plicht volbrengen. Het wraak-
element mag niet vooropstaan: 'wraak is onmenschelijk en
onchristelijk. Neen, èn gedurende den strijd èn ook wanneer
onze wapenen, zoo als ik hoop, zullen hebben gezegevierd,
moet het ons uitsluitend te doen zijn dat het oorlogsgeweld
en onze daardoor te vestigen invloed en gezag voor allen, en
ten slotte ook voor Atchin zelf, ten zegen zij' (16 juni 1873).
De laatstovergeblevene der gouvernementskultures was
de koffie. Ook haar wilde Duymaer van Twist in partikuliere
handen geven door verhuur, uitgifte in erfpacht of zelfs
verkoop der koffietuinen (29 dec. 1865, 25 nov. 1873).
Minister Fransen van de Putte had echter geheel andere
voornemens. Met de bedoeling de koffiekultuur onder gou-
vernementsleiding tot volkskuituur te maken, stelde hij
in 1873 een regeling op die het behoud, zelfs de uitbreiding
der teelt beoogde, zo nodig met handhaving der dwang. De
betaling werd verhoogd en de overname van tuinen door
individuele inlanders werd mogelijk gemaakt, mits de desa
voor de nakoming der verplichtingen borg zou staan. Verder
werd de leveringsplicht aan het gouvernement gehandhaafd.
Van Twist legde zich bij deze regeling neer, maar bleef
-ocr page 208-pleiten voor een wettelijke vaststelling; niet slechts wijl zulks
meer vastheid gaf, maar ook omdat de dwang slechts met
wijziging van art. 56 R.R. bestendigd zou kunnen worden.
Zelf moest hij echter bekennen dat hij bitter weinig bijval
vond: de tijd van het doktrinaire liberalisme was voorbij
(25 nov. 1873, 14 en 15 nov. 1876).
Steeds meer stemmen kwamen er in deze tijd op die uit-
breiding van het kiesrecht verlangden. Verschillende plannen
werden opgesteld, verschillende wetten werden ontworpen,
maar eensgezindheid ontbrak.
Van Twist nam bij dit vraagstuk een behoudend standpunt
in. Algemeen kiesrecht als uitvloeisel van volkssouvereiniteit
wees hij beslist af. In de constitutionele monarchie rust het
kiesrecht op de wet, die aan daartoe geschikte personen
zekere invloed op het bestuur gunt. Geschikt zijn niet zij die
'zich laten leiden en opjagen door geestelijke en andere
politieke drijvers', maar zij die zelfstandig kunnen oordelen.
Vooral in de gegoede burgerij zit 'de kracht, die de maat-
schappij doet vooruitgaan . . . Wat daarboven of daarbeneden
is, is in den regel vasthoudend aan het bestaande'.^)
Met betrekking tot de zelfstandigheid der kiezers acht
Van Twist het nut der kiesverenigingen niet onverdeeld:
onbedoeld hebben ze een nieuw soort getrapte verkiezingen
gebracht, terwijl ze vooral in de laatste tijd wel eens zelf
tweede kamertje spelen, en hun kandidaten een mandaat
geven, waarover ze hen later ter verantwoording roepen.
Hoe onvolkomen ook, de census is vooralsnog de beste
maatstaf ter beoordeling van de geschiktheid tot kiezen.
Binnen de grondwettelijke grenzen moet men de regeling
zoeken, die zoveel mogelijk alle geschikten binnensluit.
Algemene censusverlaging wijst Van Twist af; slechts par-
tiële verbeteringen in de bestaande regeling wil hij in over-
weging nemen.
De onderwijsstrijd woedde in deze dagen feller dan ooit.
Uit een nota van Van Twist over het Iciesrecht (p.m. 1872 ?), Zie verder bijlage
IV en II, d.
Een schuchtere poging van het kabinet-Heemskerk om een
oplossing te vinden waarbij de kool en de geit gespaard wer-
den. had aan beide zijden de heftigheid slechts aangewakkerd,
en had bovendien de liberalen een geschikte aanleiding ge-
schonken, het ministerie af te danken.
De leider van het nieuwe kabinet, Kappeyne, kwam nu
met een ander ontwerp. Wel was het een teleurstelling voor
de heetgebakerde voorstanders van openbaar onderwijs, wel
bracht het geen leerplicht of kosteloos openbaar onderwijs,
en handhaafde het onderricht in de christelijke deugden,
maar geldelijke steun aan het bizonder onderwijs gaf het niet.
Duymaer van Twist had zich reeds vroeger met de onder-
wijskwestie bezig gehouden. In 1867 had hij zich nog tegen
elke wijziging der wet van 1857 verklaard. Toen de strijd
heftiger geworden was, opperde hij in 1869 het denkbeeld,
dat de partijleiders in de tweede kamer onderling een schikking
zouden maken, en gezamenlijk een op de grondslagen daar-
van rustend initiatief-ontwerp zouden indienen. Maar dit
was slechts een droombeeld, zoolang de liberalen niet op
voet van gelijkheid wilden onderhandelen.
De denkbeelden van Duymaer van Twist inzake de onder-
wijskwestie waren overigens gematigd-liberaal. Zijn uit-
gangspunt was: 'Staatszorg voor het onderwijs, en dienten-
gevolge Staatsscholen, . . . zijn in den tegenwoordigen toe-
stand van dit land onontbeerlijk': onderwijs zonder enige
overheidsbemoeiing is voorshands nog utopie. 'Moeten er
zijn openbare scholen, dan moeten zij ook: a. overal en in vol-
doende mate voorhanden zijn voor allen, die er gebruik van
wenschen te maken', en 'b. bruikbaar zijn voor het grootst
mogelijk aantal, al voldoen zij juist daardoor aan het ideaal
van niemand'.
Evenwel, 'zullen de openbare scholen bruikbaar zijn voor
het grootst mogelijk aantal, dan kunnen zij evenmin zijn
gezindheidsscholen als volkomen godsdienstloos'. Zij moeten
geven, wat alle christenen gemeen hebben: de beginselen
Zie de kamerredevoeringen van 26 apr. 1867, 24 sept'. 1868, 12 jan. 1869 en
7 aug. 1878 (de laatste is grotendeels opgenomen in bijlage XXXII).
'God is onze Vader; wij zijn zijne kinderen; wij zijn allen
broeders. Onze verhevene hooge bestemming is om meer
en meer tot God te naderen, God is liefde, wij moeten meer
en meer liefde worden . Dat algemene christendom is vervat
in de beide geboden: 'God lief hebben boven alles en onze
naaste als ons zeiven. Het is dat Christendom, waarvan de
stichter zelf het criterium heeft gegeven: daaraan zal men
erkennen dat gij Mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt
onder elkander'.
De christelijke deugd bestaat nu 'in het in- en uitwendig
handelen in het leven naar die beginselen.' Dit geschiedt
'uit liefde tot God en de menschen, . . . zoo noodig ook met
zelfverloochening'. Ze kan niet, zoals de maatschappelijke
deugd, ook uit zelfzucht worden betracht.
Van Twist erkent volmondig, dat de opleiding tot christe-
lijke deugd alleen niet genoeg is. 'Ook de liberalen op ker-
kelijk gebied, ook zelfs die afschuwelijke modernen, die
eigenlijk niets anders zijn dan consequente liberalen', zeggen
dit. 'Ook zij zoeken naar waarheid omtrent den persoon van
Jezus, omtrent Zijn leven, Zijne werken, Zijne leer, Zijn
lijden en Zijn sterven. Ook hun is het Evangelie dierbaar.
Ook zij hebben eerbied en bewondering en liefde voor den
stichter van het Evangelie. Ook zij willen dat van dat alles
voor hunne kinderen worde gesproken'. Maar dit 'Christen-
dom van feiten en leersteUingen' brengt strijd mee, die
'door de wijze waarop hij meest altijd wordt gevoerd, zeer
dikwijls veel rampen, veel haat, veel nijd, veel vervolging
en nog erger over de menschheid heeft gebragt, maar nooit
zegen'. Daarom ligt het onderwijs hierin niet op de weg van
de openbare school, maar van de kerkgenootschappen.
'Naast de Staatsscholen behoort te bestaan de grootst
mogelijke vrijheid voor en de minst mogelijke belemmering van
de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs'. Vele ouders
hebben er gewetensbezwaar in, hun kinderen naar een school
te zenden waar ze niet in het 'leerstellig Christendom' wor-
den onderwezen. Al staat de openbare school dus op het
eerste plan, zij mag de bizondere school niet belemmeren.
Dit geschiedt echter naar de mening van Van Twist maar
al te vaak door het geven van kosteloos openbaar onderwijs
en door de hoge vereisten voor de plattelandsonderwijzers.
Financiële steun wil Van Twist de bizondere scholen
echter niet geven: het zou schatten kosten en tot veel krakeel
aanleiding geven.
Al is het een zedelijke plicht der ouders, hun kinderen
naar school te zenden, Van Twist mint te veel de vrijheid om
leerplicht te kunnen aanvaarden.
In het algemeen bevredigde het ontwerp van Kappeyne
Van Twist zeer, zodat hij er dan ook voor stemde, en aldus
meewerkte aan de laatste grote overwinning, door de libe-
ralen in de schoolstrijd behaald.
Duymaer van Twist nam bij de vraag over de verhouding
van kerk en staat een eigen standpunt in. Voor hem is de
religie, al is ze hem in wezen meer een ethiek, nauw met
het leven verbonden. Onmogelijk, zegt hij, 'dat wij God
zouden kunnen dienen door zekere uitwendige verrigtingen
op zekere bepaalde dagen, maar daarmede dan ook onze
godsdienstpligten hadden vervuld, zoodat wij nu verder
ons eigen werk naar eigen lust kunnen doen'. Neen, 'de gods-
dienst (moet) den geheelen mensch en het geheele leven van
den mensch, eerst het inwendige, en daarna, als gevolg daar-
van ook het uitwendige leven . . . beheerschen en heiligen'
(26 april 1876).
Hij was zeer verheugd, dat de wet op het hoger onderwijs
van Heemskerk in haar uiteindelijke vorm de theologische
fakulteiten handhaafde, en vroeg zich af of de godsdienst dan
minder invloed had uitgeoefend op de menschheid dan bv.
het recht, dat velen haar van de universiteiten wilden weren
(26 april 1876).
Het standpunt der radikalen, dat de staat niets met de kerk
te maken had, verwierp Van Twist. Wel vraagt hij 'onthou-
ding van Staatswege van eiken inbreuk op de godsdienst-
vrijheid en gewetensvrijheid' en daartegenover 'wering van
alle gezag der kerk ... op het gebied van den Staat'. Maar
dit betekent niet, dat de staat de kerk moet toevoegen: 'ik
heb niets met u te maken; wat uw taak is gaat mij niet aan,
ik heb daarbij geen belang, en heb er dus ook geen geld voor
over': 'de Staat heeft er groot belang bij, grooter misschien dan
eenig ander, dat godsdienst, godsdienstkennis, godsdienstzin
en godsdienstig leven onder zijne burgers worden verspreid,
ontwikkeld en aangekweekt.' (3 april 1871). 'Waar de kerk-
genootschappen zich beijveren (en geve de Hemel dat zij
alle dit meer mogten beschouwen als hunne hoofdtaak) om
onder de menschen op te wekken en aan te kweeken
dien heiligen geest, die streeft naar het hoogere, naar het
ware, naar het reine, naar het volmaakte, in éen woord
naar Hem van wiens geslacht wij zijn, dien heiligen geest
die het woord en de daad bezielde van dien éenigen man
uit Nazareth, — daar, beweer ik, zullen geen subsidien van
den Staat in het belang der maatschappij, noch voor materiele
zaken, noch voor kunsten en wetenschappen, noch zelfs
voor het onderwijs beter worden besteed dan de subsidien
aan de kerkgenootschappen, wanneer hun materiele be-
hoeften door hunne materiele middelen niet kunnen gedekt
worden' (17 jan. 1873.)
Hoe schoon dit alles ook klinkt, wanneer de kerk op deze
wijze wordt gelijkgeschakeld met andere instellingen tot
volksverlichting en volksopvoeding, gaat haar eigen wezen
verloren. Zij wordt, al is het dan indirekt, ondergeschikt aan
de staat. Van Twist erkent dit volmondig. 'Bij ons staan . . .
al de kerkgenootschappen zonder onderscheid onder den
Staat en kan de Staat wetten maken, waaraan de kerkgenoot-
schappen gehoorzaamheid verschuldigd zijn ... Bij ons (is
het) geen beginsel van staatsr egt, maar een beginsel van
staatsmanswijsheid, dat men de kerkgenootschappen zoo vrij
moet maken als maar eenigszins met gelijke vrijheid voor
andere en met het algemeen belang is overeen te brengen'
(26 april 1876).
Het valt te begrijpen, dat Duymaer van Twist zich moeilijk
kon verzoenen met de ontwikkeling der politiek in de latere
jaren. De schoolstrijd zag hij als een poging om de middel-
eeuwse godsdiensttwisten in nieuwe vorm te doen ontbranden.
De opkomst van partijen die hun grondslag en eenheid in
het staatkundige in hun godsdienstige beginselen zochten,
kwam hem voor als een poging om de kerk over de staat te
doen heersen. Vooral de opkomst der uhramontaanse be-
weging en de terugdringing van het liberaal-katholieke ele-
ment zag hij met lede ogen.
De verzwakking, de verdeeldheid en de onmacht der
liberale partij was Van Twist een doorn in het vlees. Tegen-
over de jongere, radikaal-demokratische elementen, die uit
haar rijen voortkwamen, stond hij met zijn traditionele,
aristokratische opvattingen en zijn oud-liberale vrijheids-
zucht onbegrijpend en wantrouwig.
Toch bleef Van Twist een der vooraanstaande leden van
de eerste kamer, een man die na zijn overlijden door Fransen
van de Putte genoemd werd Nederlands eerste financiële
specialist, en na Thorbecke de beste kenner van het staats-
recht. Wellicht liet hij zich daar in zijn latere jaren iets te
veel op voorstaan. Wellicht ook beschouwde hij de defe-
rentie zijner medeleden soms wat te vanzelfsprekend. Wel-
licht doceerde hij bij zijn redevoeringen wel eens te veel en
viel hij vooral in later jaren soms in herhaling.
Toch verviel hij nimmer in veelpraterij en holle frasen.
En de diepe overtuiging, waarmee hij zijn denkbeelden
bleef verdedigen, ook toen hij reeds omringd werd door
een jonger geslacht, dat daar wat medelijdend en onbe-
grijpend naar luisterde, boezemt eerbied in.
Toen zijn jaren klommen en de werkzaamheden hem be-
zwaarlijk werden, toonde hij zich bereid, zijn ambt tijdig
neder te leggen. Aanleiding was vermoedelijk, dat in de
zomer van 1881 zijn krachten hem niet toelieten, volgens
afspraak een wetsontwerp te verdedigen. Zonder lang aar-
zelen nam hij in nov. 1881 ontslag als lid der eerste kamer.
Ook nog in zijn laatste levensjaren op Nieuw Rande stelde
hij levendig belang in velerlei dingen. Tijdschriften als
Bijlage xxxr.
'De Economist' en de 'Revue des deux mondes' las hij trouw.
De handelingen der staten-generaal volgde hij geregeld.
Bij de grote suikerkrisis in de jaren na 1880 deed hij wat in
zijn vermogen was om de moeilijkheden uit de weg te ruimen,
waarin de ondernemers op Java verkeerden. In voorgaande
jaren had hij trouwens ook verschillende ondernemingen
gesteund, waarvan hij nut verwachtte. Zo was hij betrokken
geweest in het plan tot aanleg van een dam van Ameland
naar de friese kust en had hij veel belang gesteld in de spoor-
lijn Amersfoort—Almelo (Willem III), waarin hij een ver-
keersader tussen Holland en Duitsland zag, die ook voor
Deventer nieuwe mogelijkheden opende.
Nog zes jaren na zijn vertrek uit de eerste kamer kon
Van Twist van het heerlijke Rande genieten. In sept. 1887
mocht hij nog met zijn vrouw het vijftigjarig huwelijksfeest
vieren. Zijn einde naderde echter; zelfs spoediger dan men
gedacht had. Drie maanden later, op i dec. 1887 zat hij
's avonds met zijn vrouw bij de haard; 's middags hadden ze
nog samen met een zoontje van hun pleegdochter, dat bij
hen logeerde, een rijtoer in de omgeving gemaakt. Plotseling
overviel hem een zenuwberoerte, die hem het bewustzijn
deed verliezen. Zonder daaruit weer ontwaakt te zijn, over-
leed hij de daaropvolgende nacht.
Met hem was een staatsman verscheiden. Wat meer zegt:
een man van karakter.
BIJLAGEN
-
r •
'È
f'st'---
.......
■
»1
Is?
; 1 ' .J'
' '' -i '
• I
' ï
-ocr page 217-STAATKUNDIGE AANTEKENINGEN. 18661).
A.
(Volksblad 1862, no. 10, blz. 2, kolom j: „Het voorstel tot Grondwets-
,,herziening ...quot;
Aanvankelijk was het denkbeeld, dat het voorstel aan de Tweede
Kamer om het initiatief te nemen tot grondwetsherziening, door een
veel grooter getal leden zou worden gedaan. Velen, die zich voor grond-
wetsherziening hadden verklaard, werden uitgenoodigd om daarover op
zekeren avond — den datum weet ik niet meer — eene conferentie te'
houden ten huize van den Heer Schooneveld.
Die conferentie had plaats. Een groot aantal leden was daarbij tegen-
woordig. [Met hoe velen wij daar vergaderd waren, weet ik niet precies,
maar zeker wel een twintigtal.]
Ik moet hier evenwel opmerken, dat ons zeer weinig tijd gelaten was,
om het voorstel (dat, meen ik, voornamelijk door Thorbecke, in overleg
met Luzac was geformuleerd) behoorlijk na te gaan. Ik had het slechts
24 uuren vóór de conferentie [en maakte van dien korten tijd gebruik
er een afschrift van te laten maken, dat ik nog bezit. Mijne vrouw
copieerde het voor mij.]
In die conferentie had ik, en vele anderen met mij, bezwaar tegen het
doen van een voorstel tot het nemen van het initiatief; — en vooral tegen
dit voorstel.
Bezwaren tegen een voorstel in het algemeen.
Het liet zich moeijelijk voorzien, dat daardoor de zaak der grondwets-
herziening inderdaad zou bevorderd worden. [Velen hadden daar nog
al bezwaar tegen een voorstel tot het nemen van initiatief, vreezende,
dat daardoor de zaak der Grondwetsvoorziening niet vooruit gebracht
zou worden]. Zelfs in de Tweede Kamer was er weinig kans, dat zoo-
danig voorstel zou worden aangenomen; niet alleen om het groote ver-
schil van opinie omtrent vele punten zelfs bij de voorstanders der grond-
wetsherziening, maar ook omdat velen meenden, dat de voorstellen
daartoe van de Kroon behoorden uit te gaan. — Werd een voorstel in
de Tweede Kamer afgestemd, de regering zou er door worden versterkt
in haar verzet.
Opgesteld op verzoek van Mr. J. de Bosch Kemper als aantekeningen op hem
toegezonden nummers van het „Volksbladquot; (1856—1870 door Kemper uitgegeven).
De in A tussen [ ] geplaatste zinsneden zijn overgenomen uit een overigens over-
eenkomstig verslag over deze gebeurtenissen, voorkomend in brieven van van Twist
aan E. J. Kiehl van 21 juni en 12 juH 1872.
Maar aangenomen al het bijna niet aannemelijke, dat een voorstel
door de Tweede Kamer werd aangenomen, kon men hetzelfde op eenigen
redelijken grond van de Eerste verwachten ?
En zoo al, en aangenomen, dat de Kroon in het voorstel bewilligde:
ook in dat geval zou de Kroon althans schijnen gedwongen te zijn. En
men wenschte juist door de grondwetsherziening den band tusschen
Nederland en Oranje te versterken.
Het streven moest dus voor het tegenwoordige zijn, bij elke gelegenheid,
en door alle geoorloofde middelen, de Kroon te overtuigen van de
behoefte aan herziening der G.W.
Bezwaren vooral tegen dit voorstel.
Naar mijne meening, en die van vele anderen ging het te ver.
Het zou velen, zoo wel in als buiten de Kamer van de grondwets-
herziening afschrikken.
Het waren hoofdzakelijk twee punten, die toen bij de korte discussie,
ter sprake kwamen.
le. de regtstreeksche verkiezingen^). De sprong was te groot voQr
geleidelijke ontwikkeling; onze natie daarvoor niet rijp, enz.
2e. de volkomen gelijkstelling met betrekking tot wetgeving en be-
stuur, tusschen Nederland en de Koloniën
[Ik behoef nauwelijks te zeggen, waarin de bezwaren tegen dit laatste
artikel bestonden].
Immers en de Koloniën en het Moederland zouden volgens bijzondere
wetten geregeerd worden. Slechts in exceptioneele gevallen zou eene wet
voor beide gelden. — En in de Koloniën en in het Moederland zou de
Koning bestuur of opperbestuur hebben.
Voor deze gelijkstelling was men, bij het verschil van toestanden,
huiverig.
Bovendien [van den eenen kant, geenerlei voorschrift omtrent wetten,
die voor de overzeesche bezittingen moesten gemaakt worden, zelfs niet
R. R. en; van den anderen kant te groote vrijheid om alles aan de wet-
gevende magt te trekken.
De conferentie duurde niet zeer lang. Men kwam niet verder dan tot
algemeene beschouwingen, waarbij de genoemde en andere punten bespro-
Art. 70: 'De leden der Tweede Kamer worden gekozen in de kiesdistricten waarin
elke provincie wordt verdeeld, door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in
het genot der burgerschaps- en burgerlijke rechten, en betalende in de directe belas-
tingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden
ƒ.....noch boven ƒ.... bij de kieswet zal worden vereischt. Zij die den graad van
doctor bij eene Nederlandsche Hoogeschool verkregen, zijn aan de laatste voorwaarde
niet onderworpen.'
2) Art. 111: 'Eene wet, die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij ook op de overzeesche be-
zittingen toepasselijk is, wordt geacht enkel voor het Rijk in Europa te zijn gemaakt.
De overzeesche bezittingen worden door bijzondere wetten geregeld.'
ken werden]. Nadat op deze wijze ten huize van den heer Schooneveld
eenigen tijd over en weder was gediscussieerd maakte de Heer Thor-
becke met een kort woord daaraan een einde. Dat korte woord kwam
in substantie hier op neer: dat het bleek dat er verschil van gevoelen
bestond zoowel omtrent het doen van een voorstel, als omtrent dit
voorstel, en het dus doelloos zou zijn de discussie verder voort te zetten.
De voorstanders zouden den volgenden dag (meen ik) eene nadere con-
ferentie houden.
Het bleek dus, dat ons slechts de vraag was voorgelegd, om al of niet
mede onze namen te zetten onder het voorstel zoo als het geformuleerd
[was].
Het grootste deel ging heen; het achttal bleef over; waarbij zich nader-
hand Anemaet voegde. [Ik heb hooren zeggen, dat de 8 of 9 mannen reeds
den volgenden avond eene conferentie hebben gehad bij Van Dam
van isselt.]
Het voorstel tot het nemen van het initiatief werd daarop gedaan.
Wat er over is voorgevallen, is bekend.
Mijne houding en die van vele anderen, bij de behandeling van het
voorstel was de volgende: het voorstel eenmaal gedaan zijnde, was ook
het kwaad, dat wij er van vreesden, gedaan. — Wij wenschten nu het
zoo veel mogelijk ten goede te leiden, en er de vruchten van te plukken,
door ten slotte te doen uitkomen wat de meerderheid der Tweede Kamer
ten opzigte van de grondwetsherziening verlangde, Dat verlangen zou
vermoedelijk blijken niet zoo ver te gaan als het voorstel.
Daarom beantwoordde ik en vele anderen, de op 30 Mei gestelde
vraag: ,,wil de Kamer thans een voorstel doen tot verandering en bij-
voeging in de G.W. ?quot; bevestigend.
De meerderheid dacht er anders over;
Heeft nu inderdaad het bedoelde voorstel, de loop en de afloop daar-
van, de zaak der grondwetsherziening bevorderd ? Men heeft het be-
weerd; maar ik meen het te mogen betwijfelen. — Eerst kwam er stil-
stand. — Later was het de afstemming der kieswet, die de overtuiging
der behoefte aan grondwetsherziening scheen te hebben gevestigd. Maar
in welke geringe mate ook toen nog de noodzakelijkheid tot wijziging
erkend werd, dat bewijzen de in het begin van 1848 ingediende 27 ont-
werpen. — De waarheid is dat de gebeurtenissen van 1848 eigenlijk den
stoot hebben gegeven. Ware Willem II daardoor niet verschrikt en be-
angstigd geworden (omstandigheden die niemand kon voorzien), 't zou
nog te bezien hebben gestaan door welke politiek men het meest had
verkregen, door die van de drijvers of door die van de meer gematigden.
— Toen ik in Juny 1848 den Koning sprak (betrekkelijk de portefeuille
van finantien) begon hij met te zeggen (in substantie; het is mogelijk
dat ik de woorden niet volkomen juist teruggeef): ,,Er is veel gebeurd
sedert wij elkander het laatst gezien hebben; misschien meer dan gij
hadt verwacht of verlangd. Maar wij moeten nu met vereenigde kracht
streven om de zaak tot een goed einde te brengenquot;. —
En daarmede stemde ik van ganscher harte in.
B.
Volksblad 1862, no. 17, blz. 3, kolom 2: „Zeer spoedig was de Tweede
i,Kamer gereed; den 16 Maart bragt zij een rapport uit vervat in
,,15 hoofdpuntenquot;.
Het zou vreemd kunnen schijnen, dat de Tweede Kamer, na de mede-
deeling op den i4den reeds op den 16 rapport kon uitbrengen in eene
zoo gewigtige en veel omvattende zaak.
Het volgende kan tot toelichting dienen. De voorstanders eener ruime
grondwetsherziening, maar die niet het voorstel der 9'mannen medei/
hadden willen doen, hadden niet stil gezeten, maar zich op de toekomst,/^
waarop zij hoopten, voorbereid.
Hun wensch en hoop (althans van velen onder hen) was, dat wanneer
eenmaal bij den Koning de overtuiging der behoefte aan ruime grond-
wetsherziening zou zijn gevestigd, de Heer Bruce door den Koning zou ^
worden geroepen, om aan die behoefte te voldoen, en een ministerie
samen te stellen.
Men achtte het wenschelijk, dat de Heer Bruce zich op die eventuali-
teit voorbereidde, ten einde casu quo door Z.M. geroepen, niet alleen
grondwetsherziening als voorwaarde te kunnen stellen, maar ook be-
paald te kunnen zeggen, wat hij verlangde.
De Heer Bruce had zich werkelijk, gedurende zijn presidium van de
Tweede Kamer, dat hem daarvoor den tijd liet, met dien arbeid bezig
gehouden, en daarover met sommige zijner vrienden beraadslaagd.
Zoodanig ontwerp was gereed, toen hij in 1847 de Tweede Kamer
verliet en Gouverneur van Overijssel werd. Ik had er een afschrift van;
en kon er mij grootendeels mede vereenigen.
Toen de bekende 27 ontwerpen bij de Kamer inkwamen, die bijna
algemeene afkeuring ondervonden was het natuurlijk, dat ik, en vele
anderen met mij, het noodzakelijk keurden, om bij de behandeling dier
ontwerpen zich niet tot afkeuring te bepalen, maar tevens op te geven
wat zij verlangden.
Reeds vóór den 14 Maart had daaromtrent overleg plaats gehad ten /
huize van den Heer van Beeck Vollenhoven, waaraan, zoo ik mij wel
herrinner, 27 leden der Kamer deelnamen.
Ik had de eer dat overleg te leiden, en kon dus geene aanteekening
houden. Maar, zoo ik mij wel herrinner, werd de Heer van Beeck Vol-
lenhoven daarmede belast; die ze misschien nog wel bezitten zal.
Het ontwerp van den Heer Bruce had mij in de gelegenheid gesteld,
-ocr page 221-om achtereenvolgens onderschei(de)ne vragen te stellen omtrent punten
waaromtrent men wijziging der G.W. verlangde, en in welken zin.
Herinner ik mij wel, dan waren de tien behandelde punten, althans
de belangrijkste grootendeels dezelfde, die later in het verslag van i6
Maart zijn behandeld; en heerschte daaromtrent eene vrij groote een-
stemmigheid.
Bij die vergadering heerschte in het algemeen de stemming, dat wan-
neer ieder slechts datgene wilde goedkeuren en voorstaan, wat hij zou
willen, indien de zaak van hem alléén afhing, de grondwetsherziening
nooit tot een goed einde zou zijn te brengen. Dat was alleen door ver-
eenigde kracht mogelijk. En daartoe moesten de voorzigtigsten gaan
tot de uiterste grens van hetgeen de voorzigtigheid scheen toe te laten;
en de meest radicalen zich te vreden stellen met hetgeen naar hunne be-
grippen onvermijdelijk was, en niet opgegeven mögt worden.
Het was diezelfde geest, die het tot stand brengen der grondwetsher-
ziening heeft mogelijk gemaakt. Had ieder alléén zijne stem willen geven
aan zoodanige ontwerpen, die juist datgene inhielden, wat hij zou ver-
langen, niets meer en niets minder, zou wel één der ontwerpen zijn aan-
genomen ?
Maar mij dunkt, dat is ook de vraag niet, wanneer (men) zijne stem
voor of tegen eenig wetsontwerp uitbrengt. De vraag is dan: zal het pu-
bliek belang het best bevorderd worden door aanneming of afstemming
van het ontwerp, zoo als het dââr ligt.
Ik althans heb zeer dikwijls mijne stem gegeven aan ontwerpen,
waarin veel was dat beter anders ware geweest.
Wij waren alzoo op den 14 Maart reeds gereed. En geen wonder, dat
de vrij groote eenstemmigheid tusschen niet minder dan 27 leden, waar-
van sommigen eenen niet onbeduidenden invloed in de Kamer uitoefen-
den, niet zonder uitwerking bleef in de afdeelingen op 15 Maart gehou-
den, en waarvan het verslag op den i6den werd uitgebragt.
Maar de Commissie van 17 Maart nam er weinig notitie van; — iets
wat zeker niet geschikt was om aan de Tweede Kamer eenen aangenamen
indruk te geven. De Commissie scheen toen evenwel nog van oordeel,
dat niets, wat de grondwetsherziening betrof, van iemand anders dan
van den Heer Thorbecke mögt uitgaan. Het schijnt dan ook, dat hij het
was, die in die Commissie eenen overwegenden invloed uitoefende. Een
invloed zoo'groot, dat ook Donker Curtius, De Kempenaer en Luzac
zich daaraan op den duur niet wilden onderwerpen.
En dat is zeker een der redenen geweest, waarom Thorbecke, noch
toen noch later lid van het Ministerie is geworden. Die Heeren dachten
zeker, met het oog op Thorbecke: qui prend compagnon, prend maître.
Ik heb altijd Thorbecke gehouden voor een der uitstekendste, zoo
niet de uitstekendste man van onzen tijd. Een grooten invloed vooral op
de grondwetsherziening kwam hem, vooral ook om zijne antecedenten in
dit opzigt, van regtsv^ege toe. — Maar het gebrek om allen en alles te
willen domineeren, schijnt aan zulke groote mannen eigen. — Dezer
dagen las ik het volgende in de Revue des deux Mondes (van i Nov. bl. 12,
het is een artikel van Charles de Remusat) en dacht daarbij aan Thor-
becke: ,,il faut de bonne heure s'habituer à trouver dans Pitt ce qui se
„rencontre d'ordinaire chez les hommes prédestinés au Gouvernement,
,,une conviction si profonde et si naïve de leur droit de commander aux
„autres, que pour eux l'intérêt de leur puissance se confond avec l'intérêt
„public, en qu'ils croient rendre service à l'état en satisfaisant à tout
„risque leur ambition. Il est juste qu'ils soient les maîtres, tant est juste
„pour qu'ils le deviennent. Il y a du César, c'est à dire du tyran, chez
„eux tousquot;.
G.
Volksblad 1862, no. 17, blz. 4, kolom i: ,,Het bleef altijd een staatkundige
,,fout van de regering van Willem II, dat Thorbecke geen plaats
,,heeft gekregen in het eerste Ministerie van 1848quot;.
Ik meen dat dit gevoelen voor gegronde tegenspraak vatbaar is.
Niet te ontkennen is het, dat Thorbecke, met het oog op hetgeen hij
voor de grondwetsherziening gedaan had, aanspraak had op eene plaats
in het ministerie, dat het volbrengen dier herziening tot eerste taak
had. — En begrijpelijk is de gevoeligheid van Thorbecke, dat hem die
plaats juist door toedoen van hen, die tot hiertoe zijne vrienden en mede-
standers waren, werd ontzegd.
Maar eene andere vraag is: of het opnemen van Thorbecke in dat
ministerie inderdaad aan het tot stand brengen der grondwetsherziening
zou zijn bevorderlijk geweest.
Bij vele leden der toenmalige Tweede Kamer bestond toen, oni een
zacht woord te gebruiken, weinig ingenomenheid met T., en die inge-
nomenheid was niet vermeerderd door de wijze, waarop met het be-
kende Verslag van de Tweede Kamer was gehandeld.
Met grond kon worden beweerd, dat hij wel van groote geleerdheid
proeven had geleverd, maar nog niet van practische bekwaamheid.
Er waren er zelfs, die hem verdacht hielden (ik geloof ten onregte)
van grootere ingenomenheid met de republiek dan met het constitution-
neel Koningschap.
Ieder wist, dat hij in de commissie van 17 Maart de heerschende per-
soon was geweest.
■ Voeg daarbij zijne bekende vasthoudendheid en onbuigzaamheid, door
sommigen consequentie, door anderen stijfhoofdigheid genoemd.
En dan vraag ik: ofeen ministerie, waarvan Thorbecke aan het hoofd
stond (en dat zou hij zonder twijfel inderdaad geworden zijn) het meest
geschikt was om de grondwetsherziening tot een goed einde te brengen ?
Een geest van toenadering was voor dat groote werk onontbeerlijk,
[voor zoo ver die maar immer met pligt en geweten was over een te
brengen. Was Thorbecke nu de geschikte man ? Het mag betwijfeld
worden. In den ministerraad zou hij geheerscht hebben, zooals hij in de
commissie van 17 Maart heeft geheerscht; o/hij zou zijn ontslag hebben
genomen. Zou daardoor de zaak bevorderd zijn ? Niemand weet,
wat moeite het gekost heeft de meerderheid der Tweede Kamer te be-
wegen, hunne stem te geven aan de herziening der G.W.! De meesten /
deden het uit overtuiging, dat met die grondwetsherziening (hoezeer
daar ook meerdere of mindere punten in waren, waartegen zij gewigtige
bezwaren hadden) het vaderland beter gediend was, dan met het mis-
lukken daarvan. Men heefd dat spottend genoemd: een offerfeest van
politieke overtuiging op het altaar des vaderlands. M.i. zeer ten on-
regte.]^). Van de eene zijde, bij de Tweede Kamer, bestond [dus]
die geest [van toenadering]. Wat zou er van geworden zijn, indien men
daartegenover niets dan vasthoudendheid gevonden had ? De Tweede
Kamer had dan ook wel eens hebben kunnen beginnen met de verzenen
tegen de prikkels te slaan!
En wat zou dan het einde geweest zijn ? De voorstellen tot grondwets-
herziening verworpen; en toch eene grondwetsherziening in de bestaande
omstandigheden onvermijdelijk noodzakelijk! De nood zou wel eens kun-
nen gedwongen hebben om haar op minder regelmatigen en wettigen
weg tot stand te brengen. — En dat is het juist, wat ik steeds gemeend
heb, dat met alle kracht moest worden voorkomen. —
De geest van het ministerie van 1848 bij de grondwetsherziening was
een geest van toenadering, van overleg met de Kamer. —
Ik zal geenszins beweren, dat de veranderingen, die van lieverlede in
het ontwerp van de commissie van 17 Maart gebragt zijn, juist alle
verbeteringen waren. Maar zeker is het, dat zij door velen als zoodanig
werden beschouwd; en dat de ontwerpen daardoor voor velen aanneme-
lijker zijn geworden.
Ik ben nog van hetzelfde gevoelen, als in 1850, toen ik bij de aan-
vaarding van het presidium der Tweede Kamer zeide: ,,Door de wijsheid
,,des Konings, door de gematigdheid van Zijne raadslieden en van de
,,vertegenwoordiging, door het gezond verstand vooral van het Neder-
,,landsche volk, is het, onder Gods zegen, mogelijk geweest, de grond-
,,slagen van ons staatsgebouw te verbeteren en te bevestigen, zonder toe
,,te geven aan overdreven eischen van den geest die de volken beroerdequot;.
Zou het beter gegaan zijn met een ministerie waarvan Thorbecke aan
het hoofd stond ? Ik betwijfel het.
Het in C en D tussen [ ] geplaatste is overgenomen uit een overigens overeen-
komstig gedeelte uit een brief van van Twist aan E. J. Kiehl van sept. 1872.
Maar geheel anders was de toestand van zaken nadat de grondwets-
herziening was tot stand gebragt, en de nieuwe Kamers bijeen waren.
Toen bleek het spoedig, dat Thorbecke in het ministerie, of wil men
liever een ministerie Thorbecke, onvermijdelijk was.
De kracht der oppositie in de Tweede Kamer was sterker dan die der^
regering. En het ministerie van dien tijd had, mijns inziens, het land
beter gediend door spoediger in te zien-en te erkennen, dat het de noo-
dige kracht miste om te doen wat in 's lands belang noodig was, en met
zoo lang te volharden in een nutteloozen strijd.
In [no] i8 van het Volksblad bl. 2, kolom 2 wordt erkend: „het mi-
„nisterie vond vooral tegenkanting, nergens steun.quot; Is dit zoo, dan is
daarin juist het volledig bewijs gelegen voor mijne meening. Een mi-
nisterie, dat overal tegenkanting vindt en nergens steun, kan onmoge-
lijk 's lands zaken naar behooren bevorderen.
Men kan nu wel, om het ministerie te verdedigen, uitvaren tegen hen,
die zich tegen het ministerie kantten, en tegen hen die het niet steunden:
maar dat verandert het feit niet, noch de gevolgen, die dat feit had be-
hooren te hebben. Daarenboven behoort men ook de overtuiging van
andersdenkenden te eerbiedigen, en- aan te nemen dat ook zij voor die
overtuiging gronden hadden, naar hunne meening afdoende.
En wanneer nu een weinig verder in het Volksblad wordt gezegd:
„wanneer de geschiedenis eens wat uitvoeriger beschreven zal worden,
quot;zal het voorzeker amusant wezen eene eenigzins uitvoerige beschrij-
''ving te lezen, hoe onderscheidene nieuwe afgevaardigden in 1849 met
i',open mond en ooren de woorden van den „grootenquot; man opvingen en
quot;overtuiging en stem rigtten naar hetgeen hij aanweesquot;; dan antwoord
ik: neen! dat zal meer zijn dan amusant, het zal aantoonen, dat de
woorden van den „grootenquot; man niet waren groote woorden, maar
dat zijne redenen meestal krachtiger waren dan die van de regering.
Had het toenmalig ministerie een steun in de Kamer willen hebben,
het had de zaak anders moeten aanleggen, en dien steun zoeken. In stede
daarvan meende het, èn door het tot stand brengen der grondwetsher-
ziening, èn door het bezuinigingsrapport zoo vast en krachtig te staan,
dat het zijn wil aan de Kamer zou kunnen opdringen. En dat was eene
dwaling.
Volksblad, 1862, no. 18.
Hierboven teekende ik reeds een en ander aan omtrent het ministerie
in 1849 en 1850. — Ten opzigte van hetgene in dit nummer van de ver-
schillende ministerien gezegd wordt, heb ik eenige hernnnermgen.
bl. 2, kolom i.nbsp;, ■ , 1 j 1
„Bij het aftreden van Graaf Schimmelpenninck hield de reden op,
„waarom de Heer Thorbecke uit het ministerie was geblevenquot;, enz.
-ocr page 225-[In het algemeen moet ik zeggen, dat ik in de geheimen van het
Ministerie van 1848 niet ben ingewijd geweest, evenmin als in die van
de Commissie van 17 Maart. Men liet ons, mijne vrienden en mij
(vleermuizen, Jan Saliemannen enz. volgens de dagbladen van dien
tijd) daarbuiten. Voor het eerst ben ik met dat ministerie in persoonlijke
aanraking gekomen in den zomer van 1848.] Bij het aftreden van Graaf
Schimmelpenninck is èn door de Heeren Donker Curtius en Luzac, j
èn door den Koning zeiven veel moeite aangewend om mij te bewegen \
de portefeuille van financien te aanvaarden. Maar ik heb gemeend aan ^
dien aandrang geen gevolg te moeten geven.
Mijne redenen waren:
1°. dat er punten waren onder de grondwetswijzigingen, waarbij ik
mij welligt ten slotte zou neerleggen, wanneer het bleek dat zonder dat
de grondwetsherziening niet tot stand zou komen; maar die ik in geen
geval mede wilde voorstellen. — B.v. ik was geen voorstander van de
directe verkiezingen, en wilde die niet voorstellen; maar kon het niet an-
ders, dan achtte ik de bezwaren aan de directe verkiezing verbonden, min-
der groot, dan het bezwaar dat de grondwetsherziening zou échoueeren.
2°. dat mijn intreden in het ministerie, de kracht van dat ministerie,
voor de taak waartoe het in de eerste plaats was geroepen, eer verzwak-
ken dan versterken zou.
Het is bekend, dat ik en de meesten van mijne vrienden in de opinie
van hen, die zich bij uitnemendheid de liberalen noemden, niet hoog
stonden aangeschreven. Die liberalen hadden wel ingezien, dat wij, —
ook voorstanders van grondwetsherziening en vooruitgang, al wenschten
wij in sommige punten niet zoo ver te gaan als zij, — dat wij, zeg ik,
voor hen veel gevaarlijker tegenstanders waren, dan de mannen van het
behoud. Zij hadden daarom wel gezorgd, dat wij door hunne dagbladen
steeds zoo veel mogelijk gedeclineerd en uitgescholden werden voor
dompers, quasi-liberalen, vleermuizen, Jan-Salie mannen enz. En ik
meende dat de opname in het ministerie van zulk een man, daf mini-
sterie, dat toch reeds bij velen verdacht was, omdat het Thorbecke
had geëcarteerd, zou verzwakken en van reactie doen verdenken.
3°. dat, indien het waar was, dat ik eenigen invloed had in de Kamer,
ik met dien invloed als lid der Kamer, meer zou kunnen uitrigten om de
grondwetsherziening te helpen bevorderen, dan als lid van het ministerie.
Ik geloof, dat het mij gelukt is, den Koning en de ministers te over-
tuigen, dat ik gelijk had. Naar mijn gevoelen zou men het best doen,
indien men in zijne partij niemand kon vinden voor het ministerie van
finantien, een bekwaam en ijverig man te zoeken zonder politieke ante-
cedenten. Als zoodanig noemde ik mijn vriend Van Bosse. Welligt heeft
deze aanbeveling iets tot zijne benoeming bijgedragen.
Later heeft ditzelfde ministerie tot driemaal toe pogingen aangewend
om mij daarin te doen plaats nemen. Het meende dat ik daaraan kracht
zou kunnen geven. Dat was eene dwaling. Zoowel na het aftreden van
Donker Curtius, als na het aftreden van Wichers, en eindelijk bij eene
conferentie ten huize van den Heer Lightevelt, kort voor het openen
der zitting 1849—50 gehouden, waarbij eene reconstitutie (zoo noemde
men het) van het ministerie werd besproken (en waarbij ook Rosenthal
tegenwoordig was) heb ik steeds openhartig gezegd: dat ik de kracht aan
het Ministerie niet kon geven, die men van mij verwachtte; dat de oppo-
sitie krachtiger was dan de regering; en dat ik van geene deelname aan
^ eenig ministerie wilde weten, tenzij ook Thorbecke daaraan deel nam. —
Maar het was niet te verwonderen, dat men daarvan niets wilde weten.
blz. 2 kolom 3.
,,Ruim zoo zonderling was de zamenstelling van het eerste ministerie
,,Thorbecke. Hij verbond zich met geen enkel der acht mannen, met
,,wie hij in 1845 het voorstel tot grondwetsherzienihg had gedaanquot;.
Dit laatste was zoo vreemd niet, als men er over nadenkt. Rechteren
was overleden. Van Dam van Isselt, Storm, Anemaet, en Wichers
waren geene mannen voor ministers geschikt. Kempenaer, Heex^stra
en Luzac konden toch wel niet in aanmerking komen voor hetquot;^nieuw
ministerie, na hetgeen er gebeurd was. Wat er aan timmerhout voor een
Ministerie was onder de 9 mannen, was verbruikt. —
Ook in dit ministerie is mij eene plaats aangeboden. De Heer van
Bosse was daartoe naar Deventer afgevaardigd. Maar ook toen heb ik
geweigerd. Waarom?
Het is zoo, aan mijne eerste voorwaarde, dat ook Thorbecke lid van
het ministerie moest worden, zou nu worden voldaan. — Maar hoe
zeer ik Thorbecke hoogschatte, ik was er geenszins aan toe om mij
door hem te laten overheerschen. Ten einde dit te voorkomen, moesten
niet alleen ik, maar ook nog twee of drie mijner vrienden, op wie ik
rekenen kon, zitting hebben in het kabinet. En daar was geen plaats
meer voor. —
Thorbecke, Rosenthal en Van Bosse hadden reeds allen eene porte-
feuille. Oorlog en Marine waren, meen ik, bestemd voor Hugenholtz
en Storm van 's-Gravesande (waarin later de Koning difficulteerde).
SoNSBEECK zou Buitenlandsche Zaken hebben. Wat bleef er dan voor
mij over? Koloniën? Dat was al te dwaas! En evenmin zoude ik er in
hebben kunnen toestemmen (iets waarover ik later heb gehoord, dat wel
eens gesproken zou zijn) dat Van Bosse Koloniën zou hebben, en ik
Finantien. Ziedaar dus eene tweede reden, die mij moest doen weigeren
om aan het aanzoek te voldoen.
N.B. Een paar regels vroeger wordt in deze kolom gezegd, dat toen
Willem II de voordragt tot een nieuw ministerie aan Thorbecke op-
droeg. — Ik twijfel of dit wel geheel juist is. Bedrieg ik mij niet, dan
was die taak opgedragen niet aan Thorbecke alleen, maar (vreemd ge-
noeg!) aan Thorbecke en Rosenthal, en dan nog onder een soort van
superintendentie van Donker Curtius. Ware Thorbecke vrij geweest,
ik twijfel of hij ooit Rosenthal in het ministerie zou hebben opgeno-
men. — Het schijnt dat de reden, waarom de opdragt aan Thorbecke
en Rosenthal geschiedde, daarin is te zoeken, dat men aan Thorbecke
een tegenwigt wilde geven. Maar daartoe was Rosenthal te zwak. —
Ik wil voor het overige geenszins ontkennen, dat de zamenstelling van
het nieuwe kabinet in meer dan een opzigt vreemd was. Maar men moet,
bij de beoordeeling de zoo even vermelde bijzonderheden niet voorbij
zien. Bovenal bestonden die moeijelijkheden bij de benoeming van een
minister van koloniën. Wilde men daarvoor eene koloniale specialiteit
(zooals ik meen dat behoorde) dan was de keuze uiterst beperkt. Iemand
van de oude rigting was onmogelijk. En wat was er voorhanden aan
mannen in de nieuwe rigting? — Van Hoevell ? Steijn Parve ? Ik
geloof dat men toen teregt daartoe niet is overgegaan. — Pahud was
een, ook bij Thorbecke, totaal onbekend man. Heb ik het wel, dan
heeft hij zijne benoeming te danken gehad aan de aanbeveling van den
Staatsraad Rulofs, die zelf bezwaar had gemaakt tegen de aanneming
der portefeuille van Koloniën.
Reeds in January 1851 benoemd tot G.G. v. N.I., in Maart van dat
jaar derwaarts vertrokken, en in October 1856 van daar terug gekeerd,
heb ik weinig persoonlijke herrinneringen aan hetgeen in dat tijdvak in
Nederland plaats vond, en in de nrs. 19, 20 en 21 van het Volksblad
wordt verhandeld. — Ook de beoordeeling van een en ander laat ik aan
zijne plaats.
Als eene curiositeit alleen teeken ik aan, dat ik in January 1857 zeer
onverwacht bij den Koning werd ontboden, en aldaar ook den Minister
Van der Bruggen vond. Tot mijne verbazing werden in die conferentie
èn door Z.M. èn door den Minister dringende pogingen gedaan, om mij
te bewegen de portefeuille van Binnenlandsche Zaken te aanvaarden;
al ware het ook alleen om de wet op het lager onderwijs te helpen tot
stand brengen!
Ik kon aan dien aandrang onmogelijk voldoen. Behalve dat mijne ge-
zondheid door mijn vijfjarig verblijf in Indie veel geleden had, bleek het
mij duidelijk, dat ik het omtrent enkele hoofdpunten dier wet, met den
Heer van der Bruggen niet eens zou worden.
E.
Van meer belang is welligt mijne herrinnering omtrent het voor-
gevallene met den Heer J. C. Baud en mij, tijdens en weinige dagen
voor mijne benoeming tot G.G. Het toen gebeurde is reeds een en ander
maal in het openbaar ter sprake gebragt, en laatstelijk nog door den heer
Thorbecke tijdens de behandeling der begrooting voor 1865.
Zie hier de feiten^).
Toen mij in den aanvang van 1851 door den Minister van Koloniën
de even onverwachte als gewigtige vraag gedaan werd, of ik, door den
Koning benoemd tot G.G. van N.I., die betrekking zou aanvaarden,
besloot ik den raad in te winnen van J. C. Baud. [WeUigt viel dit niet in
den smaak van Thorbecke; maar ik voor mij had vertrouwen in de be-
kwaamheid en het karakter van Baud.]
De Heer Baud trachtte mijne vele en gewigtige bezwaren op te lossen
ofte verminderen, en adviseerde met ernst en nadruk voor de aanneming.
[Ik wil daarmede niet zeggen, dat hij, indien de keus aan hem gestaan
had, ook mij zou gekozen hebben; het kan ook zijn dat hij dacht: het
kon nog erger loopen indien van Twist weigerde].
Het laat zich begrijpen, dat bij de vele en langdurige gesprekken, die
ik toen met Baud mögt hebben, de bestaande toestand in Indië een der
hoofdonderwerpen was.
Baud was diep getroffen door de ongunstige tafereelen van den toe-
stand in Indië, die destijds aan de orde van den dag waren, en ook reeds
een en andermaal in de Tweede Kamer tot levendige discussien hadden
aanleiding gegeven. Wel was hij overtuigd, dat die tafereelen met zeer
groote overdrijving waren geschetst, maar toch vreesde hij dat daarin
een grond van waarheid was. Volgens hem droeg het Kultuurstelsel,
vooral in verband met landrente en heerediensten, een kiem van mis-
bruiken in zich, die tot eene grootere mate van ontwikkeling schenen te
zijn gekomen, dan men vroeger had vermoed. „Eenige jaren geledenquot;,
zoo [schreef hij in eene nota, gevoegd bij zijn straks te vermelden adres
aan den Koning,] „hadden die misbruiken, even als het stelsel zelf,
dwergachtige afmetingen; thans zijn de dwergen in reuzen veranderd.quot;
Baud beweerde (en dit is mij ook later gebleken de waarheid te zijn)
herhaaldelijk tegen opdrijving en overdrijving gewaarschuwd te heb-
ben. Maar de vrees, dat hij gedurende zijn langdurig bestuur welligt in
dit opzigt niet genoeg kon hebben gedaan, deed bij hem het denkbeeld
ontstaan om te herstellen, wat hem misschien als verzuim zou kunnen
worden aangerekend.
Van daar, en ten einde zoo spoedig mogelijk verbetering aan te
brengen waar verbetering noodig zou zijn, zijn geheel belangeloos aan-
bod om met den G.G. naar Indie te vertrekken.
Zijn denkbeeld was, dat hij, in Indie aangekomen, onverwijld een
plaatselijk onderzoek over geheel Java zou instellen; dat, bij overeen-
stemming tusschen hem en den G.G., tot alle verbeteringen, waartoe
1) De in E tussen [ ] geplaatste stukken zijn overgenomen uit een anders Hjna
woordelijk gelijkluidend verslag over deze gebeurtenissen, voorkomende m een brief
van van Twist aan E. J. Kiehl van 12 Juli 1872.
het onderzoek aanleiding gaf, in Indie onverwijld zou mogen worden
besloten; terwijl, in geval van verschil van gevoelen, het Opperbestuur
beslissen zou.
Het plan lachte mij toe; en ik was diep getroffen door het belangeloos
offer, dat Baud, in zijne omstandigheden en op zijn leeftijd zich bereid
verklaarde te brengen. Ik verklaarde mij bereid het te ondersteunen;
zelfs kwam het denkbeeld bij mij op het te stellen als voorwaarde mijner
aanvaarding van het G.G.-schap, Maar Baud verklaarde zich ten stellig-
ste tegen dat denkbeeld; en ik liet het varen.
Zoo deelde ik aan den Minister van Koloniën mijn besluit mede, om
casu quo de bedoelde betrekking te aanvaarden; en tevens [werd] het
plan tusschen den Heer Baud en mij besproken.
Ook de Minister van Koloniën beloofde zijne ondersteuning aan het
plan; maar het vond tegenstand in den Ministerraad. En het einde was
mijne benoeming tot G.G. zonder meer.
De redenen van dien tegenstand laten zich gissen; ik erken dat
ze gewigtig waren, en ik eerbiedig ze. [Baud stond bij het publiek
bekend als de incarnatie van het behoud. Was het zaak, die publieke
opinie te trotseeren, ook al nam men aan dat de duivel zoo zwart
niet was ?]
Korten tijd na mijne benoeming deelde de Heer Baud mij [mede,
dat vermits alles, wat tot zijn aanbod betrekking had, tot hiertoe slechts
mondeling was behandeld, en vermits hij verlangde dat van zijn aanbod
en van de redenen, die hem daartoe hadden genoopt, schriftelijk zou
blijken, hij van plan was] om zijn aanbod schriftelijk, met uiteenzetting
van redenen, bij den Koning persoonlijk te herhalen en zond mij af-
schrift van de stukken tot dat einde door hem opgesteld. Ik heb die
stukken nog. Ze zijn mij niet onder geheimhouding medegedeeld. [Ik
geloof ook niet, dat ze, in het denkbeeld van Baud, tot geheimhouding
ten eeuwigen dage waren bestemd. Maar toch (misschien is het overdreven
discretie) ben ik eenigszins huiverig om ze van mijne zijde aan de publi-
citeit over te geven]. De gang van denkbeelden was natuurlijk dezelfde,
die hij ook in onze zamensprekingen had ontwikkeld.
Mijn antwoord was, dat de Heer Baud natuurlijk voor zich geheel vrij
was; maar dat ik dringend moest verzoeken, dat mijn persoon daar ge-
heel buiten bleef, en zelfs mijn naam niet wierd genoemd.
De Heef Baud meende mij toen te mogen beschuldigen dat mijne
zienswijze in zoo korten tijd veranderd was. Dat was evenwel het geval
niet, maar de omstandigheden waren veranderd. — Zoo als de zaken nu
stonden, was het plan niet meer voor verwezenlijking vatbaar, zonder
botsing tusschen den Koning en zijne ministers. — Tot het doen ont-
staan van zoodanige botsing meende ik geenszins, noch regtstreeks, noch
zijdelings te mogen medewerken; vooral nu ik [eenmaal door aanneming
der mij aangeboden betrekking], ambtenaar was geworden.
De Heer Baud heeft zijn plan ten uitvoer gebragt, maar zonder gunstig
gevolg.
Of nu het tusschen ons beraamde plan, ware het tot uitvoering ge-
komen, goede vruchten zou hebben gedragen ? Ik zal mij in de beant-
woording dier vraag niet verdiepen. Het is altijd moeijelijk te zeggen,
wat gebeurd zou zijn, indien dit of dat gebeurd ware. Maar ik meende
toen, dat, indien het plan uitgevoerd wierd in den geest, zoo als het des-
tijds' tusschen Baud en mij was besproken, daarvan op redelijken grond
goede vruchten mogten worden verwacht; en van dat gevoelen ben ik
ook nu nog. [Veel hadden wij kunnen doen, wat nu moest wachten op
het nieuwe regeringsreglement, en nog lang na dit reglement.
Ik ben in de vermelding dezer feiten eenigszins breedvoerig geweest,
omdat ze ook later een en andermaal in de Tweede Kamer zijn ter
sprake gekomen. Zoo herinner ik mij, dat Thorbecke daar eens ver-
haald heeft, aan mij de woorden te hebben toegevoegd: gij gaat alléén,
of gij gaat niet. Ofschoon ik mij daarvan niet herrinner, mag ik het niet
bepaald tegenspreken. Maar ik mag niet ontveinzen, dat die woorden,
zooals ze toen werden uitgesproken, op mij eenen onaangenamen jn-
druk maakten. Ze gaven den schijn, als of ik het ministerie destijds had
nageloopen om tot G.G. te worden benoemd. Maar dat was in de verte
het geval niet. Het ministerie heeft mij aangezocht; niet ik het Ministerie].
F.
Men zal het ligt begrijpelijk vinden, dat door hetgeen, sedert 1848
vooral, zoowel in de Tweede Kamer als daarbuiten omtrent den toe-
stand van Indie was verhandeld, en vooral door hetgeen Baud zelf mij
daaromtrent had medegedeeld, mijne ingenomenheid met onze wijze
van Bestuur in Indie niet zeer groot kon zijn. Vooral niet met het Kul-
tuurstelsel en het batig-slot stelsel, die eigenlijk gedurende eene reeks
van jaren alles in Indie hadden beheerscht, en tot gezamenlijke moeder
hadden de nood van het moederland. De nood van het moederland was
de eenige grond, waarop Baud later een en ander verdedigde zal ik niet
zeggen, maar verontschuldigde. En ik voor mij ken ook geen anderen.
Bij mij stond het vast, en die overtuiging kwam ook later in Indie
meer en meer tot ontwikkeling, dat, hoezeer voor fundamenteele ver-
anderingen in de beginselen toen het oogenblik nog niet gekomen was,—
toen een nieuw, door de wet vast te stellen R.R., moest worden tegemoet
gezien (eene moeijelijkheid die ook in andere opzigten op mijn geheel
bestuur in Indie gedrukt heeft), evenwel
het Kuhuurstelsel niet moest worden uitgebreid, maar veeleer inge-
krompen waar dit noodig en mogelijk was;
vooral voor de belangen der inlandsche bevolking moest worden ge-
waakt, niet alleen ten einde hare lasten niet verhoogd maar veeleer ver-
ligt werden, bij belastingen zoowel als bij kuituur en heerediensten: —
en daarenboven zooveel doenlijk moest worden gezorgd, dat de voor-
deelen, die het kultuurstelsel haar toekende, ook in hare handen kwamen,
daarenboven de kuituurcontractanten er van lieverlede aan moesten
gewend worden, om op eigen krachten te steunen, en tot bloei te geraken
door eigen kracht;
en eindelijk, behalven bij de kuituurcontracten, ook daarbuiten voor
de ontwikkeling van de vrije industrie een weg moest worden geopend,
voor zoo ver dit met eene vrijzinnige uitlegging van de bestaande be-
palingen (want voor fundamenteele veranderingen was de tijd niet ge-
komen) maar eenigszins was over een te brengen. Het eenige middel
daartoe scheen, aan de publicatie van Stsbl. 1838 no. 50 (al waren
deszelfs bepalingen ook niet in alle opzigten doeltreffend) zijne vrije
werking te hergeven, die NB. ten gevolge van geheime aanschrijvingen
sedert jaren was verlamd. —
Mijne weinige ingenomenheid met het Kultuurstelsel en batig slot-
stelsel reeds toen ik naar Indie vertrok, is, door hetgeen ik daar gezien en
gehoord heb, en later ook voor een groot deel publiek is geworden, geens-
zins vermeerderd. Ieder weet thans, hoe daardoor de meest noodzake-
lijke verbeteringen, zoodra zij geld kostten, werden achterwege ge-
laten; hoe de gedwongen arbeid daardoor in ontzachgelijke mate is
vermeerderd; hoe daardoor aanleiding is gegeven tot opdrijving en over-
drijving van de lasten der bevolking en tot knevelarijen van velerlei
aard. Maar er waren nog andere, niet minder gewigtige nadeeleri aan
verbonden, die niet zoo dadelijk in het oog vielen. Ik noem slechts den
tijd, dien het Kultuurstelsel aan alle ambtenaren, van den hoogsten tot
den laagsten, ontnam; zijn störenden en bijna vernietigenden invloed op
de ontwikkeling van individueel en langdurig grondbezit; op de ont-
wikkeling van het zooveel goeds bevattende dessabestuur enz.
Ik verheugde mij daarom, toen het nieuwe R.R. van het behoud van
het kultuurstelse/ niet meer sprak, maar wel van het behoud van de op
hoog gezag ingevoerde kultures, en andere bepaUngen die de voor de
bevolking meest drukkende grondslagen van het kuhuurstelsel moesten
wijzigen, en die ten slotte moesten leiden tot het einddoel, waarbij ook
bij die op hoog gezag ingevoerde kultures, de tusschenkomst van het
Gouvernement zou worden ontbeerd. —
Later, toen ik, uit Indie terug gekeerd, weder gekozen werd tot lid
van de Tweede Kamer, heb ik voor de loyale uitvoering van die be-
palingen en van meer andere beginselen van het R.R. naar mijn ver-
mogen gestreden. Vooral ook voor regeling der grenzen, binnen welke de
vrije industrie zich in Indië zou kunnen ontwikkelen; een onderwerp
waarvan de regeling zoo veel te wenschen overliet; en voor welke rege-
ling Tiu, nu het R.R. was vastgesteld, en die partikuliere industrie zich
begon te ontwikkelen, het oogenblik gekomen was.
Voorwaar, indien-de toenmalige Minister van Koloniën, met ernst
-ocr page 232-dien weg had opgewild, zoo als het ministerie waarvan hij deel uit-
maakte, en zijne eerste woorden en daden deden vermoeden, hij zou
in mij geen tegenstander hebben ondervonden. Ik zou hem met warmte
hebben ondersteund. Ik verlangde noch toen, noch vroeger, noch later
zijne plaats in te nemen.
G.
■ Volksblad 1862, no. 22, bl. 2, kolom 3: „Zijne (Rochussen's) koloniale
„rigting in het algemeen was in eenen liberalen geest. Hetgeen hem
iikan worden verweten is, dat hij hoogst welwillend jegens perso-
enen en eenigszins zwak van karakter, in sommige aangelegen-
.iheden meer heeft gehandeld om anderen te believen, dan uit-
„sluitend in het belang des Vaderlandsquot;.
Wat in den laatsten volzin gezegd wordt beaam ik geheel. Dat gaf
den laatsten stoot, om den Heer Rochussen te doen vallen. Want toen
voegden zich bij de liberalen ook anderen, die anders den Heer Rochus-
sen gesteund hadden juist omdat zijne rigting, althans op koloniaal ge-
bied, niet liberaal was. Onder dezen wilden ook velen regeling der
Gouvernements-suikercontracten bij de wet. Maar wat de deur toe deed,
en schier algemeen verontwaardiging wekte, was het gebeurde met het
Pangka-contract.
Wat in den eersten volzin gezegd wordt, is volkomen met mijn gevoelen
in strijd. Na hetgeen ik boven heb aangeteekend, zal ik er niet meer van
zeggen. Alleen dit: de liberalen bestreden den Minister Rochussen
niet omdat zijne koloniale rigting in het algemeen liberaal was, maar
juist omdat zij dat niet was, al had hij ook nu en dan, vooral in den aan-
vang van zijn ministerie, een waggelenden stap op den_ liberalen weg
gezet. — De liberalen kregen den steun in hunne oppositie van eenige
andersdenkenden door de suikerregeling en vooral door het Pangka-
contract.nbsp;j j r
Zal men nu ook nog kunnen volhouden, na hetgeen er sedert de at-
I treding van den heer Rochussen gebeurd is, dat hij een man is, die in
' het algemeen de liberale rigting voorstaat? Nu hij bekend is als een
der ondersteuners en beschermers van het meest ultra-reactionnair
i schandblad, dat ooit in Nederland het licht heeft gezien ?
H.
Ibid. — kolom 2 in fine: „Groote bekwaamheid en slimheid toonde echter
„de minister van finantiën [Van Hall] ook in dit nieuwe mini-
„sterie. Hij wist het plan voor de spoorwegen enzquot;.
Slimheid, ja! Maar bekwaamheid, niet de allerminste.
-ocr page 233-Hij nam eenvoudig de vroegere plannen en ramingen over, en breidde
ze slechts hier en daar wat uit, in groote trekken en zeer globale ramingen.
En dat dezelfde man, die kort te voren de ontwerpen Van Tets en
Van Bosse met zoo veel nadruk bestreden had als ruïneus voor onze
finantien! Hij kwam nu met een plan, dat eerst al dadelijk op honderd en
een weinig later op honderd en tien milioen geraamd werd ten laste
der schatkist l En van al die milioenen had de schatkist geen enkele
gulden, die niet uit de onzekere Indische baten kwam of nog moest
komen!
Slimheid, ja! Want hij wist de stemmen te winnen door aan ieder zijn
lijntje te geven!
En dan nog op den koop toe: op acht verschillende plaatsen moest te
gelijk begonnen worden, in plaats van successivelijk op elke groote lijn
alle krachten te concentreeren, zoo als het publiek belang en het belang
der schatkist gebood!
Door zulke middelen wist hij de leden der Tweede Kamer voor zijn
plan te winnen (omkoopen zal ik niet zeggen) die nog kort te voren bijna
algemeen verklaard hadden, dat de spoorwegen niet voor rekening
van den Staat moesten worden aangelegd.
Van dat oogenblik is al mijn vertrouwen op den Heer van Hall te
niet gegaan.
En ook mijn vertrouwen op den Heer van Heemstra, die zich tot
zoo iets liet gebruiken.
Ik heb voor zulke slimheid niets over dan de diepste verachting, en
word nog warm als ik er aan denk.
I.
Ibid. bl. 3, kolom i: ,,Het viel ten gevolge van eene vereeniging van de
,,liberalistische partij met mannen van zeer behoudende begin-
,, seienquot;.
Naar mijn gevoelen is dit slechts ten deele waar.
Het viel in de eerste plaats door inwendige verdeeldheid.
Het is bekend, hoe de Heer van Zuylen in zijn programma het:
liberaal in .Nederland, maar behoudend in Indie had weten binnen te
smokkelen. Eene phrase, die zich zelve weerspreekt! (Een liberaal man
kan niet zijn behoudend in Indie, al wil hij niet hetzelfde voor Indie
als voor Nederland) maar die de aandacht in den ministerraad niet ge-
noeg schijnt te hebben getrokken. Eerst toen de aandacht daarop in de
Tweede Kamer was gevestigd, en gebleken dat het eigenlijk te doen was,
om de oude en afgekeurde politiek van den Heer Rochussen voort te
zetten: eerst toen schijnt de Heer Loudon te hebben ingezien, in welken
strik men hem had trachten te vangen. Hij sprak en handelde in een
anderen geest, dan de geest van behoudende in Indie. En al zijne collega's
volgden hem. Zoodat de Heer van Zuylen alléén bleef staan en zijn
ontslag moest aanbieden.
Het viel in de tweede plaats door de onhandigheid van den Heer
van Heemstra; van wien men het daarenboven nog niet had vergeten,
dat hij, de liberale man van 1845 en 1848 zich had laten gebruiken in
een ministerie van Hall, om diens slimme spoorweg ontwerpen te
helpen doordrijven.
Maar waar is het, dat eenige zeer behoudende leden der Kamer ge-
holpen hebben om de begrooting van Heemstra af te stemmen, omdat
Loudon de stoutheid had gehad rond voor zijn gevoelen uit te komen en
te strijden tegen den man die het behoudend in Indie in zijn programma
had weten binnen te smokkelen.
Zoo ver hebben het tegenwoordig de mannen der behoudende partij
gebragt in het afstemmen der begrootingen om politieke redenen! Zoo
ver zijn de liberalen nooit gegaan! Wat mij betreft, ik heb altijd het
regt gevindiceerd, maar het gebruik van het regt nooit verdedigd, dan
als uiterst middel, wanneer geene andere middelen gebleken zjjn, te
baten. Hoe verder men in het constitutionnele leven gevorderd is, hoe
minder men van dat middel zal behoeven gebruik te maken. In Engeland
weet ik er geen voorbeeld van. Maar daar zijn de ministers gevoeliger
dan hier. Zoo lang de ministers hier zich somtijds aan hunne portefeuilles
blijven vastklampen, niettegenstaande het herhaaldelijk en duidelijk ge-
bleken is dat zamenwerking tusschen hen en de vertegenwoordiging
onmogelijk is; — zoo lang zal het hier somtijds noodzakelijk worden de
ministers door afstemming hunner begrooting duidelijk te maken, dat
zij het vaderland in de bestaande omstandigheden niet langer kunnen
dienen, en dat dierhalven of hun ontslag of ^ne ontbinding noodig is. —
De volgende mij toegezonden nummers van het Volksblad, bevatten
grootendeels beoordeelingen van den Heer Thorbecke, zijn persoon,
zijne beginselen, zijn bestuur. Ik zal die niet in de bijzonderheden vol-
gen. Somtijds stem ik daarmede in, somtijds niet.
Ik ben nooit blind geweest voor de gebreken van Thorbecke, en ben
het ook nu niet. Wie van ons heeft ze niet ? — Maar mijn oog is nog
veel meer geopend voor zijne buitengewone en zeldzame verdiensten en
talenten. —
Men heeft mij wel eens de eer aangedaan (ook in het Volksblad) om
mij te rangschikken onder de onafhankelijken. Ik ben mij zeiven ook
bewust, steeds naar onafhankelijkheid te hebben gestreefd. Meer dan
eens, ook bij gewigtige vraagstukken, heb ik gestaan tegenover Thor-
becke.nbsp;lt;
Maar des niettegenstaande heb ik altijd behoord en meen ook nu nog
te behooren tot zijne vrienden.
Daarom kan ik met mijn eigen voorbeeld tegen spreken, dat Thor-
becke geene vrienden heeft, dan die hem slaafs volgen.
Maar is het feit waar, dat later vijandschap is ontstaan tusschen
Thorbecke en hen, met wie hij in 1845 en in 1848 vereenigd was, dan
blijft nog de vraag over: aan wie de schuld ?
Welligt bestaat schuld aan beide zijden, zoo als gewoonlijk. Ik zou
althans zijne vrienden van 1845 en 1848 niet durven vrijspreken, die
zich eerst zijn meesterschap hebben laten welgevallen, en hem later,
minder consequent dan hij, hebben uitgeworpen, toen zij meenden hem
te kunnen ontberen. Ik zeg meenden; want het is gebleken, dat zij zijn
steun niet konden missen.
Het gebeurde tijdens de ministrieele crisis in den aanvang van 1862,
heeft bewezen hoe ongegrond ook toen de beschuldiging was, dat hij streef-
de om zich alleen van mannen te omringen, over wie hij heerschen
kon.
Ik kan getuigen, hoe veel moeite hij toen heeft aangewend, om mij
deel te doen nemen aan het ministerie, waarvan de Koning hem de for-
matie had opgedragen.
Aanvankelijk stelde hij mijne toetreding als voorwaarde voor zijne
eigene; en het heeft moeite gekost hem daarvan terug te brengen. Hij
stemde er in toe, indien ik de portefeuille van Koloniën wilde aanvaar-
den, om aan Boreel die van Buitenlandsche Zaken en aan Van Bosse
die van Finantien aan te bieden.
Maar ik meende aan dien aandrang niet te mogen toegeven.
Volgens mij bewijst men aan Vaderland en Koning geen slechter
dienst, dan door de aanvaarding eener portefeuille, wanneer men niet
in staat is in die hooge betrekking te praesteeren, wat met regt mag worden
verwacht.
En ik achtte mij zeiven daartoe niet in staat, zoowel om physieke als
om politieke redenen.
[De physieke redenen].
De ondervinding had mij geleerd, dat mijne krachten niet meer toe-
reikend waren voor onafgebroken, moeielijken arbeid, toen vooral aan
het Ministerie van Kolonien verbonden; en vooral niet aan de inspan-
ning gevorderd voor de soms dagen achtereen durende debatten in de
Kamers der Staten Generaal, die toen den Minister van Koloniën te
wachten stonden. — En dit was mijn hoofdgrond, [waarvan ik zelf wel
alléén de waarde kon beoordeelen, maar die alle verdere bespre-
king over politieke redenen eigenlijk overbodig maakte. Maar ook
al hadde dit hoofdargument niet bestaan, ik zou nog om politie-
zouden worden uitgegeven, mislukte evenwel. De grote meer-
derheid was de strijd moe en aanvaardde gelaten het ontwerp.
Hoezeer Van Hall een schitterend blijk van zijn kunnen
had gegeven door met een minderheidskabinet een meer-
derheid te verwerven voor een denkbeeld dat aanvankelijk
weinig aanhangers had, het zou een Pyrrhus-overwinning
blijken. Men kende hem te goed; vrienden missend, was hij
omringd door oude vijanden, die na hun jongste nederlaag
des te verbitterder waren. Ook Van Twist heeft het nimmer
kunnen verkroppen^), hoezeer hij zich verre hield van de
persoonlijke aanvallen, waarmede de meeste liberalen hun
gemoed lucht gaven. Dit alles leidde tot zulke onverkwikke-
lijke tonelen, dat ook het kabinet zelf het onmogelijk achtte,
op die wijze door te werken. Als een uiterste poging tot
zelfbehoud liet het daarom in het begin van 1861 haar pre-
sident los. Allerwegen miskend, meer dan billijk miskend,
verliet de grijze staatsman de politiek.
Naast de spoorwegkwestie was er de koloniale kwestie,
die in deze tijd niet alleen ministerie en kamer, maar ook
weldra heel het land in beweging zette.
Het R.R. '54 had een adempauze in de strijd over de kolo-
niale vraagstukken gebracht: de liberale oppositie was in haar
hart tevreden over de tegemoetkomende houding der kon-
servatieve kopstukken. Maar de rust werd spoedig verstoord
doordat vele vragen naar voren kwamen, die men bij het
R.R. naar de toekomst verschoven had.
De strijd over deze vragen oefende een schiftende werking
uit: de liberale en de konservatieve beginselen werden tegen-
over elkaar gezet, en de aanvankelijk talrijke middengroep
was tot kleurbekennen gedwongen. Zoals bekend ging het
verschil tussen beide beginselen niet over het behoud van
het batig slot, maar over de vraag, hoe dat batig slot, dat allen
wensten, behouden zou worden. De konservatieven streden
voor het behoud der bestaande voordelen behoudens het be-
lang der inlanders, wat in feite wilde zeggen: behoud der
O Bijlage I, H. Vgl. een nota over de spoorwegkwestie uit 1874 (archief-Van Twist).
-ocr page 237-• zekere voordelen van het kultuurstelsel, maar met de nodig
blijkende hervormingen in dat stelsel. Een toestand van
vrijheid als waarvan art. 56® R.R. sprak, achtten zij nog voor
langen tijd veilig in der goden schoot geborgen. De Hbe-
ralen daarentegen streefden een bewuste toenadering tot
die eindtoestand na; vrijheid zou de welvaart slechts ver-
meerderen, waardoor bestendiging der bestaande voordelen
van het moederland mogelijk zou zijn.
Het lag voor de hand, dat hierbij de uitleg en de uitwerking
van art. 56 R.R. het meestomstreden punt was. O En hier-
mede was nauw verbonden de uitleg van art. 59 Gw., d.w.z.
de bevoegdheid der wetgevende macht in koloniale zaken.
Het ministerie van koloniën, steeds angstvallig in behou-
dende handen gehouden, onthield zich namelijk nauwlettend
van elke schrede op de door de liberalen gewenste weg. De
overtuiging, slechts door inschakeling van het parlement in
het koloniaal bestuur haar doel te kunnen bereiken, deed
de groeiende liberale meerderheid een ruime opvatting van
art. 59^ Gw. voorstaan. Zij zag maar al te goed, dat het parle-
ment dan, bij de sinds 1848 bestaande verhoudingen, haar
wil aan de regering zou kunnen opleggen. Dat het bedoelde
art. daarbij aldus gelezen werd, dat de wet bij koloniale
,nbsp;' 'Dc G.G. houdt de op hoog gezag ingevoerde kultures, zooveel
doenlijk, in stand, en zorgt in overeenstemming met de bevelen des Konings:
le. dat die kultures niet in den weg staan aan dc teelt van genoegzame voedings-
middelen;
2e. dat, voor zoover die kultures plaats hebben op gronden, door dc inlandsche bc-
gel^ru'k ontgonnen, de beschikking over die gronden geschiede met
billijkheid en met eerbiediging van bestaande regten cn gebruiken;
3e. dat bij de vcrdeeling van den arbeid, dezelfde regelen worden in acht genomen;
4e. dat de bclooning der betrokken inlanders, met vermijding van schadelijke op-
drqving, zoodanig zij, dat de gouvernementskultures hun, bij gelijken arbeid, ten minste
gelijke voordeelen opleveren als de vrije teelt.
SC. dat zooveel doenlijk opgeheven worden de bezwaren, die na ecn opzettelijk
onderzoek, mogten bevonden worden ten aanzien van die kultures tc bestaan; en
6e. dat alzoo worde voorbereid eene regeling, steunende op vrijwillige overeen-
komsten met de betrokken gemeenten cn personen, als overgang tot eenen toestand,
waarbij de tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd'.
^, Art. 59 Gw. '48 : 'De Koning heeft het opperbestuur der koloniën cn bezittingen
van het Rijk in andere werelddeelen.
De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.
Het muntstelsel wordt door de wet geregeld.
Andere onderwerpen deze koloniën en ^zittingen betreffende, worden door de wet
geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.'
Sedert mijne terugkomst uit Indie, en vooral ook nadat ik in 1858
weder lid van de Tweede Kamer werd, ben ik voortdurend en meer en
meer op een vertrouwenlijken en vriendschappelijken voet met Thor-
becke gekomen, ofschoon ik somtijds, in speciale punten, b.v. in de
moeijelijke vraag omtrent de verantwoordelijkheid van den G.G., lijn-
regt tegen hem over stond. Maar Van Hoevell was en bleef toen toch
steeds bij allen, zoowel hier als in Indie, ook bij de liberale partij, het
hoofd der koloniale oppositie.
Ik zeg dat geenszins om mij daarover te beklagen; integendeel, ik was
er uitmuntend mede gediend, in het vooruitzigt van de dingen, die
komen moesten. Ik was dan ook verbaasd, toen ik, bij de crisis van 1862
op eenmaal hoorde, ook uit den mond van Thorbecke: Gij zijt de aan-
gewezen man voor Kolonien^). Mijn antwoord was, alle andere redenen
daargelaten, neen, niet ik, maar Van Hoevell is de aangewezen man;
bij de conservativen zou ik geen steun vinden, en evenmin bij de libe-
ralen of ik moest volgen wat Van Hoevell voorschreef.
Uhlenbeck was toen niet de door mij aanbevolen persoon, toen men
Van Hoevell niet wilde, evenmin als later Van de Putte, dien ik toen
weinig kende.
Dat ik later herhaaldelijk met Thorbecke's lands zaken, vooral de
koloniale, vertrouwelijk en openhartig besprak, zal ik U niet behoeven
te zeggen. Somtijds voerde ik daaromtrent met hem eene nog al uit-
voerige briefwisseling, b.v. bij de Kultuurwet van Van de Putte.
Misschien zeg ik niet te veel, wanneer ik meen dat mijne denkbeelden,
bepaaldelijk ten opzichte van hervormingen in Indie, welligt eenigen in-
vloed op die van Thorbecke hebben gehad. Vooral ten opzigte van her-
vormingen in Indie, waar de toestanden zoo zeer van de onze verschillen,
was ik steeds van meening, dat die hervormingen zich zoo veel doenlijk
aan het bestaande moesten aansluiten, en vooral moesten bestaan in het
opruimen van hinderpalen, die aan eigen ontwikkeling in de goede
rigting in den weg stonden.
Ziedaar het een en ander, in groote trekken, omtrent mijne verhouding
tot den grooten, diep betreurden staatsman. Het hindert mij, dat ik
daarbij ook van mij zeiven moest spreken; maar dat lag in den aard der
zaak.
Meer weet ik voor het oogenblik niet te zeggen. Maar gaarne voeg ik
erbij: mogt gij, bij de volvoering der moeijelijke taak, die gij op U hebt
genomen, meenen dat mijne voorlichting omtrent het een of ander
punt, U van dienst zou kunnen zijn, gij kunt vrijelijk over mij beschik-
ken. Ik ben bereid te geven wat ik heb en te doen wat ik kan.
In een brief van sept. 1872 zegt van Twist hierover nader, 'dat in den aanvang
van 1862 (Thorbecke's) vrienden steric bij (hem hadden) aangedrongen om eene porte-
feuille te aanvaarden. Ik zelf behoorde daaronder. Het ging zoo ver, dat hij tot mij zeide:
wel nu, ik verklaard mij bereid, indien gij koloniën wilt nemen. Maar ik meende die
voorwaarde niet te mpgen aannemen.'
bJ van twist aan kiehl, 21 juni [1872]
Het volgende in antwoord op Uwen brief van den lóden dezer i).
Wat Thorbecke in de Aanteekening omtrent de verkiezingen heeft
geschreven, heeft altijd mij den indruk gegeven, dat hij toen geen voor-
stander was van directe verkiezingen bij ons.
Volgt daaruit dat hij in beginsel, in abstracta was een tegenstander van
directe verkiezingen? Naar mijne meening neen. Men kan meenen, dat
directe verkiezingen in abstracta de beste zijn, dat het daarheen moet, en
tevens dat die in concreto, op een gegeven tijdstip, voor den toestand
van een volk nog niet passen.
't Is daarmede ongeveer als met het algemeene stemregt. Thorbecke
was thans zeker niet voor het algemeene stemregt bij ons; zelfs niet voor
eene zeer groote en algemeene uitbreiding daarvan op dit oogenblik.
Volgt daaruit, dat hij ook niet voor het algemeene stemregt zou zijn,
wanneer de maatschappij zoo zeer vooruitgegaan ware, dat allen op het-
zelfde standpunt van ontwikkeling stonden, als men thans vermoedt bij
hen, die men door den census binnen den kring der kiesbevoegden trekt ?
M.i. neen — ...
Het is waar, dat ik in 1862, toen ik zelf meende de portefeuille van
Koloniën te moeten weigeren, en Thorbecke bezwaar had tegen Van
Hoevell, meenende dat hij wel was een uitstekend man in de Kamer,
maar niet zooals hij het noemde, ,,een Gouvernementeel manquot;, in de
eerste plaats en vóór alles De Waal heb aanbevolen. Maar Thorbecke
had toen bezwaar tegen De Waal; men (ik vermoed Van Hoevell,
tusschen wien en De Waal eene personeele vijandschap bestond, die
reeds van Indie dagteekende) had hem gezegd, dat hij een intrigant was.
Toen heb ik genoemd Junius van Hemert, en kreeg zelfs van Thor-
becke de last om met hem te spreken. Van Hemert had vele bezwaren,
maar ik kreeg hem toch zoo ver, dat hij met mij naar Thorbecke ging
om over de zaak te spreken. Maar toen wij in de Kamer kwamen, stelde
mij Thorbecke een brief van Van Hoevell ter hand, waarin Van
Hemert ten sterkste werd ontraden omdat hij de schoonzoon van
Reynst was, en daarom zijne benoeming een verkeerden indruk zou
maken. Toen dan ook Van Hemert zijne bezwaren had medegedeeld,
zeide Thorbecke in substantie, dat, vermits Van Hemert 200 vele be-
zwaren had, hij trachten zou een ander te vinden, en hem dus vooreerst
losliet.
Den volgenden dag (meen ik) kwam Dullert mij mededeelen dat
aan Uhlenbeck de portefeuille was aangeboden. Maar ik had Uhlen-
beck niet aanbevolen; waarschijnlijk was hij de kandidaat van Van
Hoevell. Ik miskende de verdiensten van Uhlenbeck niet; ik zelf had
Geschreven uit Middelburg. Verzoekt nadere inlichtingen omtrent Thorbecke's
opvattingen over het kiesrecht; omtrent de krisis van 1862; omtrent de krises van
1865/66.
hem, bij de eerste daarsteliing van het departement voor openbare
werken in Indie, uit de militaire genie aan het hoofd van dat departe-
ment gesteld. Maar ik wist bijna zeker, dat hij zich in de Kamer niet
zou kunnen redden; hij kan zelfs geen leesbaren stijl schrijven.
Over de benoeming van Van de Putte, na het aftreden van Uhlen-
bec:;, ben ik niet geraadpleegd; zoodat ik niet weet, wat daarbij is voor-
gevallen.
Ik deel geheel Uw gevoelen, dat de kwestie of het Indisch strafwet-
boek bij de wet of bij Koninklijk Besluit zou worden vast gesteld, geene
kwestie was van genoegzaam gewigt om te motiveeren de ministerieele
crisis in den aanvang van 1866. Ik heb mijne meening daaromtrent ont-
wikkeld in den eersten Kamer op den gden April. — Au fond had, geloof
ik Thorbecke gelijk. Maar kon men het dan volstrekt niet eens worden,
men had dan het voorstel van Thorbecke moeten aannemen, en die
zaak eenigen tijd laten rusten ter wille van andere groote belangen, die
afdoening eischten. Mij dunkt, er moet reeds veel zijn voorafgegaan,
dat kwaad bloed zette, opdat eene kwestie als die omtrent het Indisch
Strafwetboek in staat zou zijn om tot eene uitbarsting te leiden. Maar
ik waag mij liever niet in gissingen.
Ik kom nu tot de Kultuurwet van Van de Putte.
Ook ik heb hooren verhalen, dat Thorbecke die wet zes weken zou
hebben onder zich gehouden en toen met enkele zeer ondergeschikte
opmerkingen zou hebben teruggegeven — maar ik kan daaromtrent niets
met zekerheid zeggen. Voor zoo ver ik mij herrinner, heb ik nooit met
Thorbecke over die Kultuurwet gesproken vóór dat hij reeds was afge-
treden en in het begin van 1866 bij mij logeerde.
Zoo ook weet ik niets dan van hooren zeggen omtrent het amendement
Poortman. Maar wat ik heb hooren zeggen, stemt, althans grootendeels,
overeen met hetgeen ook gij hebt vernomen. Niemand beter dan Poort-
man zelf zou daaromtrent inlichtingen kunnen geven. Wel herrinner ik
mij, dat Poortman mij zelf eens gezegd heeft, dat hij nooit zoo mis-
handeld was als bij gelegenheid van dat amendement.
Maar nu de Kultuurwet zelve, of liever het kardinale punt, waarop die
gevallen is.
Van de Putte had mij de Kultuurwet medegedeeld vóór de indiening.
Hij zou een paar dagen bij mij komen, ten einde mijne opmerkingen en
bedenkingen te bespreken. Ik had eene nota gereed, die ik nog bezit.
Toen werd Van de Putte ongesteld, en verzocht hij mij of Van Heuke-
lom in zijne plaats mogt komen. Dat is geschied. Of Van Heukelom
alles overgebracht heeft, weet ik natuurlijk niet.
Mijne nota naziende, zie ik dat, wat het bovenbedoelde kardinale punt
betreft, ik toen reeds dezelfde bezwaren heb medegedeeld, die bij mij
voortdurend tegen het toekennen van eigendom aan den inlander zijn
blijven bestaan. lt;
In mijne nota, gedrukt bij het verslag van de Eerste Kamer op de wet
tot aanvulling van art. 62 R.R. (ingediend zitting 1869—1870 bl. 17)
heb ik mijne meening aldus ger(esu)meerd:
„Erfelijk individueel bezit alzoo, of, wil men liever inlandsch eigendom
„is aizoo een regt, dat beheerscht en bepaald wordt door het inlandsch
,,regt, beschreven of onbeschreven,
,,Eigendom daarentegen zonder meer, genoemd in eene wet voor N.I.,
„is een regt dat beheerscht en bepaald wordt door het Burg. Wetb. voor
,,N.I. Ziedaar het onderscheid.quot;
Thorbecke drukte dit bezwaar in zijn aan mij gerigten brief van 22
April aldus uit:
,,Zullen wij met een wetsartikel aan den inlander een stuk commer-
,,cium juris privati, een europeesch eigendom opdringen waarvan
„hij niets begrijpt, en die voor hem eene erge te leur stelling zal
.,2ijn?quot;
Het amendement Poortman was de zuiverste uitdrukking van het-
geen ik, en ook Thorbecke verlangden: den inlander waarborgen wat
hij, volgens zijn regt, had.
De toevoeging van het nieuwe art. tusschen 3 en 4 (oud) bij de Memo-
rie van Beantwoording was eene aanmerkelijke toenadering tot deze
denkbeelden.
Ik heb herhaaldelijk, ook in het openbaar, verklaard, dat ware de
Kultuurwet bij de Eerste Kamer gekomen, ik mij daarbij zou hebben
neergelegd, al was het woord eigendom, na het nieuwe artikel, een ver-
keerd woord.
Of Thorbecke het zelfde zou gedaan hebben, indien het amendement
Poortman ware verworpen geworden, weet ik niet met zekerheid te
zeggen.
Dat hij geen bepaald voornemen had, om de Kultuurwet te doen
vallen, meen ik daaruit te mogen afleiden, dat toen ik hem de wensche-
lijkheid had betoogd om in die wet het beginsel te radiceeren van af-
koopbaarheid der heerediensten (niet kuituurdiensten, waarvan het
verdwijnen aan de werking van art. 56 R.R. moest worden overgelaten)
aan den lande, hij mij daarop bij brief van 17 April antwoordde:
,,Ik belast mij voor'è hands gaarne met een amendement in uwen
geestquot;.
Ik wil er dit nog bij voegen. Na de intrekking der Kultuurwet, in
mijn oog een ramp, (omdat ik hare aanneming behoudens onderschei-
dene verbeteringen, wenschelijk had geacht) schreef ik 19 Mei aan Van
Bosse: de oorzaak van die ramp ligt, volgens mij, aan het vasthouden
(door Van de Putte) aan een groot en valsch woord.
Welligt zult U in het bovenstaande het een of ander vinden, dat kan
leiden tot de juiste kennis of de beoordeeling van feiten, waarin ook
Thorbecke zijn aandeel had.
c) VAN TWIST AAN KIEHL, 8 JULI 1872^)
Wat de heer Du Rieu U schrijft komt geheel overeen met hetgeen
ik dikwijls heb hooren verhalen, dat het voorstel tot grondwetherziening
grootendeels in de coupé tusschen Den Haag en Leiden gemaakt is.
Nog dit: een afdoend bewijs tegen de meening dat Thorbecke, door
de gmannen overstemd, de directe verkiezingen zou hebben voorgestaan,
is gelegen in art. 70 van het primitive voorstel, dat in de conferentie bij
Schooneveld is besproken vóór dat de gmannen zich geconstitueerd
hadden.
d) VAN TWIST AAN KIEHL, 12 JULI 1872
Zou Thorbecke ooit voor het algemeene stemregt zijn geweest?
Ik durf die vraag niet stellig beslissen. Mijne meening is (en ik dacht
dat de zijne daarmede overeenstemde) dat de vraag hoe ver het stemregt
onder een volk kan worden uitgebreid, geheel afhankelijk is van den
toestand van beschaving en ontwikkeling van dat volk op een gegeven
oogenblik. Hoe meer beschaving en ontwikkeling ook onder de lagere
klassen toenemen, hoe lager de census (zoo lang men geen ander en
beter voorwaarde van kiesbevoegdheid kent) zal moeten dalen. Van wie
geschiktheid tot kiezen mag worden vermoed, moeten er zoo weinig
mogelijk worden uitgesloten. Of nu de toestand bij ons ooit zóó zal
worden, dat van allen (behoudens de uitzonderingen) gelijke geschikt-
heid tot kiezen mag worden vermoed, als thans van de boereif die ƒ 20
belasting betalen, weet ik niet. Maar aangenomen dat die toestand be-
stond, en dat thans de boeren die ƒ 20 betalen geschikte kiezers zijn dan
zou, dunkt mij, de logische consequentie zijn, dat de tijd voor het alge-
meene stemregt was aangebroken. Thans mag daarvan nog geen kwestie
zijn.....
III.
OVER HET ARMENWEZEN, 1850^).
1. Algemeene klagte over toenemend pauperisme — is de gegrondheid
dier klagte bewezen ?
Antwoord op een brief van Kiehl van 6 juli 1872, waarin enkele mededelingen
over de opstelling van het ontwerp der negenmannen voorkomen.
Neef van Luzac, en diens litterarisch executeur.
Antwoord op een brief van Kiehl van 9 juli 1872, met een vraag over de verhou-
ding van Thorbecke tegenover het algemeen kiesrecht.
*) Aantekening van Van Twist: Zie over dit onderwerp vooral de Bruyn Kops —
die voor armenverzorging door den staat is — met een armentax — en vooral het art.
van dezen in het Handelsblad van 15 November 1850.—
Zie vooral het stukje van De Boer in De Gids van October 1850, veel overeenkomend
met de hier ontwikkelde denkbeelden.
refutatie van De Boer c.s. en aanprijzing der staatszorg in de Arnhemsche Courant
van Zondag 24 Novlt; 1850 en v.
Men wil die bewijzen:
a.nbsp;door het grootere getal dat tegenwoordig uit allerlei soort van
liefdadige inrigtingen ondersteuning geniet, in vergelijking met vroeger,
b.nbsp;door de grootere sommen, die tegenwoordig op allerlei wijzen
gegeven worden.
Elk dier beide stellingen zijn op zich zelve onbetwistbaar (zie het
Verslag over het Armwezen over 1848, daaruit blijkt het tegendeel)
— maar zij bewijzen niet wat bewezen moest worden.
Men heeft tegenwoordig meer behoeften dan vroeger; men ziet er
minder tegen op om ondersteuning te vragen; het grootere getal be-
deelden kan veroorzaakt worden daardoor, dat men thans spoediger tot
bedeeling overgaat; dat men thans personen bedeelt, die men vroeger
niet zou hebben ondersteund. —
en de grootere sommen die tot ondersteuning gegeven en aangewend
worden, bewijzen nog niet de noodzakelijkheid dier grootere sommen —
ook komt hier de toenemende bevolking in aanmerking, waarmede eene
evenredige toeneming van armen gepaard kan gaan.
Wilde men waarlijk bewijzen dat de armoede toegenomen is, dan zou
men een vasten en onveranderlijken toestand moeten kunnen omschrij-
ven en aannemen, waarin ondersteuning noodig wordt;
en vervolgens bewijzen, dat er tegenwoordig meer menschen in dien
toestand verkeeren, dan vroeger.
Dit zal wel moeijelijk, misschien onmogelijk zijn.
Maar dan is ook het toenemende pauperisme door de beide stellingen
niet bewezen, of men zou tevens moeten bewijzen, dat niettegenstaande
de grootere sommen tot ondersteuning besteed, en niettegenstaande het
grootere getal personen die ondersteund worden, toch een gelijk of
grooter getal werkelijke behoeften onvervuld blijft.
Ik geloof dat er veel grond is om te beweren, dat er tegenwoordig
minder gebrek wordt geleden dan vroeger. —
II. Maar aannemende dat de armoede vermeerderd is — of ook de
geheele vraag van vermeerdering of vermindering daargelaten — zeker
is het, dat het goed is de bestaande armoede te verminderen. Ten einde
daartoe te geraken, diént men te beginnen met de oorzaken op te sporen.
Armoede is gebrek aan rijkdom; gebrek aan datgene wat in onze be-
hoeften voorziet.
Volks-armoede moet dus veroorzaakt worden
a.nbsp;of daardoor, dat de massa van den nationalen rijkdom is vermin-
derd, of wel dezelfde is gebleven bij vermeerdering van personen, zoo-
dat die massa slechts een geringer aantal behoeften kan vervullen, of wel
hetzelfde getal terwijl het grooter personeel meerdere behoeften
heeft —
b.nbsp;of daardoor dat die massa dezelfde gebleven zijnde, zij anders
-ocr page 244-en minder goed is verdeeld, zoodat een zeker gedeelte des volks, dat min-
der gezegend is, een minder aantal behoeften kan vervullen —
c. of daardoor dat massa en verdeeling van rijkdom dezelfde zijnde
gebleven, of zelfs verbeterd, de rijkdom verkeerd is gebruikt. —
a.nbsp;Is de massa van den nationalen rijkdom verminderd ? — Sommi-
gen zeggen het, zonder het te bewijzen. Ik ben veeleer genegen om het
tegendeel te geloven. De zaak is moeijelijk uit te maken.
maar het nationaal vermogen, voor zoo ver het in grondbezit bestaat,
is stellig toegenomen; de bebouwde grond in waarde toegenomen; de
onbebouwde bebouwd; de landbouw neemt toe —
in de laatste jaren een groot aantal wegen aangelegd; ook kanalen;
langs die wegen zijn overal gebouwen verrezen; vele steden zijn uit-
gebreid —
onze handelsvloot, zoo voor de groote als kleine vaart is aanzienlijk
toegenomen; de eerste evenwel zonder vermeerdering van nationalen
rijkdom —
de fabriekmatige nijverheid is zeker niet achter uit gegaan.^ /
Ik erken evenwel dat tegen deze baten als last tegen overstaat ver-
meerdering onzer nationale schuld.
Maar ook dit in aanmerking nemende, geloof ik niet, dat de massa
van den nationalen rijkdom is verminderd.
Eene geheel andere vraag is het, of niet sommige oorzaken (b.v. ons
belastingstelsel) storend hebben gewerkt op de vermeerdering van onzen
nationalen rijkdom; of zij niet grooter zou hebben kunnen zijn. —
b.nbsp;Ik geloof niet dat ontkend kan worden, dat er oorzaken bestaan,
die invloed hebben op eene verkeerde verdeeling van den rijkdom —
en daardoor armoede hebben kunnen te weeg brengen — ik bedoel onze
belastingen —
onze registratie-wetten hebben de strekking om meer en meer het
kleine grondbezit te vernietigen —
onze beschermende wetten hebben de strekking om enkele personen,
klassen of streeken te verrijken ten koste van de massa der natie —
ook geloof ik dat door onze accijnswetten, althans door de plaatselijke
accijnsen in sommige streeken, de mindere klassen te veel zijn bezwaard.
c.nbsp;Eene oorzaak van bestaande armoede is ongetwijfeld dat de rijk-
dom verkeerd wordt gebruikt
1°. door de armen en mingegoeden zeiven,
2°. door de meergegoeden en rijken. —
De armen en mingegoeden maken zich schuldig aan gebrek aan spaar-
zaamheid — verkwisting — zoo lang zij wat hebben —
de meergegoeden en rijken doen hetzelfde op grootere schaal —
zij geven daardoor een siegt voorbeeld. —
Zij meenen geiioeg gedaan te hebben door aan bedelaars aalmoezen
-ocr page 245-toe te werpen, of groote sommen te geven aan diakonien of andere armen
inrigtingen
en deze stijven door onoordeelkundige ondersteuning de armen en
mingegoeden in hun gebrek aan spaarzaamheid en verkwisting.
Zoo wordt niet alleen de rijkdom vernietigd, maar vernietiging van
rijkdom aangemoedigd, demoralisatie bevorderd, en de natuurlijke straf
van het kwaad wechgenomen, die Gods wijsheid had daargesteld.
De rijken en meergegoeden gebruiken dus hunnen rijkdom verkeerd,
en bevorderen daardoor de armoede in een tweeledig opzigt, door
zelve verkeerd te gebruiken, 2°. door dien door anderen verkeerd te doen
gebruiken.
Dit laatste verkeerd gebruik is hier en daar buiten en binnen 's lands
gesystematiseerd, en door wetten of wettelijke verordeningen bekrach-
tigd; ik bedoel armentaxen.
en daar is altijd de armoede het ergst. —
Zie ook ons vaderland, waar armentax in waarheid is ingevoerd b.v.
Friesland. —
III. En welke is nu de taak van den staat tot vermindering van
armoede ?
a.nbsp;Hij neme alle oorzaken weg, die de vermeerdering of natuurlijke
verdeeling van den rijkdom in den weg staan —
boven alles de beschermende wetten. En hij late het geheele mensch-
dom vrij, om elkander door wederkeerige diensten hunne behoeften te
helpen vervullen. Op deze wijze zal hij de wijze inrigtingen Gods niet
tegenwerken, maar helpen bevorderen. Dient elkander is zoo wel de wet
der zedekunde als der staathuishoudkunde.
Ik geloof dat vooral de algemeene vrijheid van handel en verkeer be-
stemd is om het groote problema van vermindering van armoede te
helpen oplossen,
b.nbsp;Bevorder de verstandelijke en zedelijke opvoeding der volken.
Zoo zullen zij niet alleen den rijkdom leeren voortbrengen maar
ook wel gebruiken. —
Ieder moet voor zich zeiven zorgen door eigen arbeid — in het zweet
zijns aanschijns moet hij zijn brood eeten —
daartoe, moet hij worden opgevoed en onderwezen —
arbeid is voorwaarde van ontwikkeling.
c.nbsp;Straf gestreng de bedelarij.
Wij met al onze inrigtingen van zoogenaamde liefdadigheid, met onze
bedeelingen en ondersteuningen, zullen eindelijk Gods wijze ordonnan-
tiën te onderste boven keeren, die arbeid en strijd heeft gesteld tot voor-
waarden van stoffelijke en zedelijke welvaart. Wij voeden en beloonen
de ondeugd, door hare natuurlijke gevolgen weg te nemen.
Meent men dat God niet rijk genoeg was, om ons, ook zonder arbeiden
-ocr page 246-strijd welvaart te verleenen ? Maar dit lag niet in zijne wijze bedoelingen.
Of meent gij dat het geene inrigting van wijsheid en liefde is, dat op
niet arbeiden en strijden natuurlijke straf volgt ?
Wilt gij wijzer zijn dan de hoogste wijsheid door die orde van zaken
om te keeren?
Straf de bedelarij — ik bedoel geene barbaarsche ligchamelijke straf-
fen: maar ik bedoel, dat ieder die bedelende wordt bevonden in een
str af gesticht moet worden opgesloten (niet eene maatschappij van wel-
dadigheid) waar hij
1°. het minder goed moet hebben, dan een arme daglooner die zijn
eigen kost verdient; en
2°. meer en zwaarder moet werken.
Zoo zal die straf afschrik inboezemen.
Het moeten str af gestichten zijn, geene werkhuizen. Zie het Verslag
over Armwezen over 1848 bl. 32 betreffende de werkhuizen in Fries-
land. Merkwaardige overeenkomst tusschen Engeland en Friesland —
ook in Engeland is het stelsel van werkhuizen aan dat van armentax
opgevolgd. Over de werkhuizen zie Mees. Zie ook genoemd Vejslag
bl. 56 en 57.
c. De staat onthoude zich van alle uitoefening van liefdadigheid.
1°. zij is onregtvaardig: want de staat kan slechts geven, wat hij aan
anderen ontneemt.
2°. Zij is ondoelmatig: de ondervinding heeft geleerd, dat zij het
kwaad vergroot. Zie het Verslag over het Armwezen over 1848 vooral op
bl. 15 betrekkelijk Friesland.
Buiten de armenwet, heeft dus de staat
1°. te zorgen voor verstandig en Godsdienstig onderwijs —
2°. de beletselen, die de productie van rijkdom verhinderen, weg
te nemen.
Door deze beide middelen, zal hij den rijkdom vermeerderen, en dus
de armoede verminderen.
In de armenwet heeft de staat slechts de bedelarij te straffen.
Dit is moeijelijk, ik erken het, maar niet onmogelijk omdat de straf-
arbeid niet noodzakelijk productive arbeid behoeft te zijn.
Is het niet onregtvaardig dat de staat straft, zonder ieder in de gelegen-
heid te stellen om zijn onderhoud te verdienen? — Neen: de staat late
de liefdadigheid aan de particulieren over. Zoodra iemand, die arm is,
bij niemand zijner medeburgers ondersteuning kan vinden, mag de staat
vooronderstellen, dat hij arm is door eigen schuld, en hem straffen.
IV. Welke zouden de gevolgen zijn van deze wetgeving ?
De menschen zijn arm
of buiten hunne schuld
of door hunne schuld. —
Ik neem aan, dat diegenen die buiten hunne schuld arm zijn, genoeg-
zaam door de particuliere liefdadigheid zouden worden geholpen.
Door particuliere liefdadigheid versta ik niet alleen die van individuen,
maar ook van diaconien en andere collegien of vereenigingen.
Het is wel een bezwaar tegen de particuliere liefdadigheid, dat zij
niet overal naar dezelfde en vaste regelen werkt — maar daar staat een
groot voordeel tegen over: dat de particuliere liefdadigheid moet uit-
geoefend worden door vrije giften; daarin ligt het tegenwigt. De staat
heft belastingen.
Er blijven dan slechts over die door hunne eigene schuld arm zijn.
dat getal zoude verminderen door doelmatige straf, die behoorlijk
afschrik inboezemt.
dit stelsel is niet hard — het is waarlijk philantropisch.
zullen daarmede alle moeijelijkheden worden overwonnen ? In geenen
deele; er zullen bij elk stelsèl moeijelijkheden blijven bestaan.
Zal daarmede de armoede geheel ophouden? In geenen deele; de
armen zullen wij altijd bij ons houden.
Maar het is althans een stelsel, dat overeenkomstig is met 's menschen
natuur en bestemming en Gods openbaring — het grijpt in niemands
regten.
Wil men zeggen, dat het een gevaarlijke proef zou zijn ? ik antwoord
dat het gevaar zoo groot niet is. Want niets van hetgeen tot nog toe
bestaat of beproefd is, is goed bevonden.
IV.
OVER CENSUS EN KIESBEVOEGDHEID, ± 1850?
Wij hebben in dit land niet de volkssouvereiniteit, maar de constitiition-
neele monarchie naar de beginselen in de grondwet neergelegd.
Waar men heeft de volkssouvereiniteit, daar begrijp ik dat men er naar
streeft, om zoo veel mogelijk allen die tot het volk behooren, .zijn aandeel
in die souvereiniteit te doen uitoefenen. Ja zelfs zou ik zeggen, dat men
daar niet vrij is van inconsequentie aan zijn beginsel, wanneer men
vrouwen uitsluit, of kinderen zoodra zij, om eene uitdrukking van het
strafregt te bezigen, met oordeel des onderscheids kunnen handelen.
Maar bij de constitutionneele monarchie volgens onze grondwet is het
geheel anders.
Volgens die grondwet wordt niet het volk geroepen om de souvereini-
teit uit te oefenen: maar worden zij, die daartoe geschikt worden geacht,
geroepen om, door de daartoe door hen gekozenen, eenen zekeren, door
de grondwet bepaalden, invloed uit te oefenen op het bestuur van het
land, van de provinciën en van de gemeenten.
Volgens die grondwet heeft niet iedereen a priori een zeker regt, om
-ocr page 248-een zekeren invloed op het bestuur des lands uit te oefenen, maar men
verkrijgt slechts dat regt door de wet.
Ik zeg: zij worden geroepen, die daartoe geschikt worden geacht.
En daaruit ontstaat de zeer groote moeijelijkheid, niet hier alleen,
maar overal, waar de constitutionneele monarchie naar meer of min ge-
wijzigde grondslagen bestaat, — om de formule te vinden die de ge-
schikten zal aanwijzen, en de ongeschikten uitsluiten.
Het is een vraagstuk, dat nog op verre na niet is opgelost.
Wat daarvan zij: onze grondwet heeft die formule vastgesteld. Zij be-
staat, andere vereischten daargelaten, in eene zekere som gelds die men
in de directe belastingen moet betalen; eene som die kan varieeren tus-
schen de ƒ 160 en ƒ 20, en voor de keuzen voor de gemeenteraden de
helft bedraagt van die som; een en ander naar de plaatselijke gesteldheid.
Volgens die grondwettige formule is er geene sprake van den invloed,
uit te oefenen door de verschillende standen, den stand der arbeiders,
den stand van het kapitaal, of den adel stand. Nog minder mag er, bij de
toepassing dier formule, sprake zijn, om aan elk dier standen een gelijken
of evenredigen invloed op de keuzen te verzekeren.
Evenmin mag er naar gestreefd worden om overal aan een eVeriredig
deel der bevolking het kiesregt te verzekeren.
Is die formule onberispelijk ? Niemand beweert het.
Is eene betere formule denkbaar? Misschien. Ik beslis het niet.
Maar dit is zeker: zoo lang de grondwet onveranderd bestaat, zijn wij
aan die formule gebonden.
Bij censusbepaling of bij censusverandering moet dus het streven,
volgens die formule, daarop gerigt zijn, om voor alle plaatsen den census
zóó vast te stellen, dat zoo veel mogelijk de geschikten daarbinnen vallen
en de ongeschikten worden, uitgesloten.
V.
OVER DE VERANTWOORDING DER OPENBARE GELD-
MIDDELEN (tussen 1848 en 1851).
Art. 53 der G.W. zegt: ,,de Koning is onschendbaar, de ministers
,,zijn verantwoordelijkquot;. — Art. 73 bepaalt: ,,de hoofden der mini-
,,sterieele departementen zorgen voor de uitvoering der G.W. en der
,,andere wetten, voor zoo verre die van de Kroon afhangt. Hunne ver-
„antwoordelijkheid wordt geregeld door de wetquot;. — Men wil thans de
vraag niet onderzoeken, of de G.W. bij de laatst aangehaalde woorden
voorschrijft, dat de wet de ministerieele verantwoordelijkheid zal re-
gelen in haar geheel, d.i. in den zin bij art. 53 bedoeld: dan wel of de wet
alleen moet regelen de ministerieele verantwoordelijkheid betreffende
de uitvoering der G, W. en andere wetten, met andere woorden de ministe-
rieele verantwoordelijkheid voor zoo verre zij aanleiding kan geven tot
strafregtelijke vervolgingen wegens schending of niet naleving der G.W.
of andere wetten. —
Maar, boven en behalven de beide aangehaalde voorschriften, bepaalt
de G.W. nog, in art. 122: ,,de verantwoording van de staatsuitgaven
,,en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de
,,door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt
,,gedaan. Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteldquot;.
Waartoe dat voorschrift? Was dan de verantwoording der staats-
uitgaven en ontvangsten, door de ministers bevolen en op hun bevel
gedaan, niet reeds begrepen onder de algemeene verantwoordelijkheid,
waarvan bij art. 53 geene enkele ministerieele daad is uitgesloten?
Er kan naauwelijks aan getwijfeld worden, of, indien art. 122 niet
geschreven stond, de wetgevende magt ware bevoegd geweest alles bij
de wet vast te stellen, wat'thans in art. 122 is bepaald. Maar de grond-
wetgever heeft het noodig geacht, om ten opzigte van dat onderdeel der
ministerieele verantwoordelijkheid, hetwelk hij bij art. 122 op het oog
had, bijzondere voorschriften te geven, waaraan de wetgevende magt
zoude gebonden zijn.
Wat was dat onderdeel der ministerieele verantwoordelijkheid, dat
de grondwetgever bij art. 122 op het oog had ? en welke zijn de bijzondere
voorschriften, die hij daaromtrent heeft gegeven? Het artikel zelf zal
het ons leeren.
Vooreerst, art. 122 is gebiedend. De verantwoording moet geschieden.
En hierin is de verantwoording van art. 122 onderscheiden van de ver-
antwoording der ministerieele handelingen in het algemeen, die slechts
gegeven wordt, wanneer zij omtrent deze of gene ministerieele daad of
reeks van daden wordt gevraagd.
Ten tweede, de verantwoording in art. 122 bedoeld, wordt afzonderlijk
afgelegd over elk dienstjaar. Zij kan niet telkenreize over een gedeelte
van een dienstjaar gevraagd worden; zij kan ook over niet meer loopen,
dan over een dienstjaar te gelijk.
Ten derde de verantwoording, in art. 122 bedoeld moet van regerings-
wege worden aangeboden, en wel door de indiening van een ontwerp
van wet, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde
rekening. ~
De rekening is de voorstelling van de gedane uitgaven en ontvangsten,
in een woord de voorstelling van het gevoerde beheer in woorden en cij-
fers. De rekening behelst het feit of de feiten, waarover de verantwoor-
ding loopt. Het is de rekening, die de Rekenkamer goedkeurt; het zijn
de feiten, waarvan zij de waarheid erkent; de verantwoording geschiedt
niet aan haar.
Ten vierde de verantwoording, in art. 122 bedoeld, geschiedt aan de
wetgevende magt. Het is de wetgevende magt die daarover beslist door
aanneming of niet aanneming of wijziging van het voorstel van wet,
aan haar gedaan.
Ook hierin is alzoo de bijzondere verantwoording, in art. 122 bedoeld,
onderscheiden van de ministerieele verantwoordelijkheid in het alge-
meen.
In het algemeen verantwoordt zich de minister voor dien tak der wet-
gevende magt, die hem ter verantwoording roept. Wordt hij ter ver-
antwoording geroepen, b.v. door de Tweede Kamer, dan is het de Tweede
Kamer, die ter zake dier verantwoording een besluit neemt of nemen
kan. Dat besluit heeft dan zijne eigene kracht, zijne eigene uitwerking,
al is het geene wet. Maar omtrent de verantwoording der staatsuitgaven
en ontvangsten, in art. 122 bedoeld, beslist de wetgevende magt in haar
geheel.
Ten vijfde, de verantwoording, die de grondwetgever bij art. 122 be-
paaldelijk op het oog had, is alleen de zoodanige, die van invloed kan
zijn op het slot der rekening, waarbij omtrent die verantwoording wordt
beslist. Met andere woorden: het geldt daarbij de vraag, b.v. ten opzigte
der uitgaven, of de op de rekening vermelde uitgaven al dan niet als
staatsuitgaven zullen worden toegelaten? Wordt deze of gene iTitgave
niet toegelaten, zoo verandert daardoor het voorgestelde slot der reke-
ning, en de gedane uitgave zal blijven ten laste van den betrokken
minister. De wet, ter uitvoering van art. 122, zal onder anderen ook dit
moeten regelen, wanneer eene gedane uitgave ten laste van den betrokken
minister zal kunnen worden gelaten, en op welke wijze in dat geval,
des noods, de regten van den staat tegen dien minister zullen worden
vervolgd.
Hiermede is echter volstrekt niet gezegd, dat ter zake van de staats-
uitgaven en ontvangsten volstrekt van geene andere verantwoordelijkheid
zoude kunnen sprake zijn, dan van die bepaaldelijk bedoeld in art. 122,
die van invloed kan zijn op het slot der rekening. In geenen deele!
Ook met betrekking tot de staatsuitgaven en ontvangsten werkt de al-
gemeene verantwoordelijkheid, waarvan niets is uitgesloten. Zelfs kan
de behandeling der wet, in art. 122 bedoeld, als het geschiktste oogenblik
worden beschouwd, om die algemeene verantwoordelijkheid te doen
werken.
Zoo kan b.v. bij gelegenheid dier wet van eenen minister worden ge-
vraagd, dat hij zich verantwoorde omtrent de beschuldiging, dat eene
uitgave, al is zij geheel binnen de grenzen bij de begrootingswet gesteld,
geen evenredig nut voor den staat heeft aangebragt; dat met minder
kosten het doel beter had kunnen worden bereikt. Zoo zal zelfs de mi-
nister kunnen worden beschuldigd, dat hij eene uitgave, bij de begrooting
toegestaan, niet heeft gedaan. Op dat alles zal de minister zich hebben te
verantwoorden, en zal de Kamer een besluit kunnen nemen binnen de
grenzen van hare bevoegdheid. Maar het zal geen invloed kunnen hebben
op het slot der rekening, ten zij men mogt aannemen (hetgeen inderdaad
niet aan te nemen is) dat eens ministers geldelijke aansprakelijkheid
ook zoude kunnen worden gecompromitteerd bij kwestien over nuttig,
minder nuttig, of onnut besteede uitgaven, kwestien die gewoonlijk
voor zoo verschillende beschouwing vatbaar zijn.
Zoo zal b.v. ook de Tweede Kamer der Staten Generaal (aangenomen
dat de wet regelende de ministerieele verantwoordelijkheid aan haar
dat regt verleent) bij gelegenheid der wet die het slot der rekening vast
stelt, wanneer blijkt dat een minister zijne begrooting heeft overschreden,
en de betrokken uitgave niet onder de staatsuitgaven wordt opgenomen,
daarenboven kunnen oordeelen dat het feit is van dien aard, dat eene
strafregtelijke vervolging van dien minister behoort te worden gelast,
ter zake van wetschennis.
Maar dat een en ander heeft betrekking tot de ministerieele verant-
woordelijkheid in het algemeen: het behoort niet tot dat bijzonder soort
van verantwoording der staatsuitgaven en ontvangsten, waarop de
Grondwetgever bepaaldelijk bij art. 122 het oog had.
Tot hiertoe heeft men getracht het eigenaardige in het licht te stellen
van dat onderdeel der ministerieele verantwoordelijkheid, waarop de
grondwetgever bij art. 122 bepaaldelijk het oog had.
Men zal thans beproeven de eigenaardigheid in het licht te stellen
der functien van alle personen en collegien, die tot de staatsuitgaven
en ontvangsten in eenige betrekking staan, van het oogenblik af dat zij
door de wetgevende magt worden toegestaan tot aan het oogenblik
dat zij aan de wetgevende magt worden verantwoord. Men heeft hier
voornamelijk de staatsuitgaven op het oog.
Hier komen alzoo in aanmerking
1°. de wetgevende magt
2°. de ministers
3°. de comptabelen
4°. de rekenkamer. —
1°. De wetgevende magt is hier het begin en het einde. Zij is het,
die het doen van uitgaven voor bepaalde onderwerpen tot een bepaald
maximum toestaat; zij is het, aan wie verantwoording moet worden ge-
daan, dat de gedane uitgaven zijn beperkt gebleven binnen de grenzen,
door de wet aangewezen.
Dat bepaalt de G.W. uitdrukkelijk. Geene andere magt in den staat
dierhalve mag, zonder de G.W. te schenden, het zij regtstreeks het zij
zijdelings, worden aangewezen met het aanhooren of afnemen dier ver-
antwoording.
Ook de Rekenkamer niet. Hare functien zijn bij art. 122 duidelijk
aangewezen; zij moet de rekening goedkeuren, d.i. de feiten erkennen,
die de ministers aan de wetgevende magt hebben te verantwoorden.
Van de verantwoording zelve is die Kamer uitgesloten.
Het zal er dierhalve, bij uitvoering van art. 122 der G.W., eenvoudig
daarop aankomen, om het geheele stelsel zoodanig in te rigten, dat de
rekening, voorstellende het door de ministers gevoerde finantieel beheer,
waarheid zij; dat b.v. alle uitgaven zoodanig hebben plaats gehad, als
op die rekening is voorgesteld, en dat geene andere uitgaven hebben
kunnen plaats hebben, dan die daarop zijn voorgesteld. Het moet on-
mogelijk zijn, dat eenige uitgave kunne worden gedaan, die niet verant-
woord wordt.
2°. De Ministers bevelen de uitgaven; niemand anders dan zij. Zij
zullen zich wegens die bevelen hebben te verantwoorden aan de wet-
gevende magt, maar ook aan niemand anders, of men draagt aan een
ander op, wat de G.W. aan de wetgevende magt heeft opgedragen.
Maar de ministers doen ook niets meer dan de uitgave bevelen; betalen
doen zij niet en kunnen zij niet doen. Want geen minister, zelfs niet de
minister van finantiën, heeft een enkele gulden van 's Rijks kas in zijne
handen.
Betalen, dat doen de comptabelen, op het bevel van de ministers'. Zij
zijn verpligt te betalen, zoodra het bevel van den minister hun vertoond
wordt in dien vorm, als de wet, en de op die wet gegronde verordeningen
voorschrijven. Alleen dat staat hun te onderzoeken, alleen daarvoor zijn
zij verantwoordelijk.
Heeft dan de minister eene uitgave bevolen op een begrootingspost,
welke die uitgave niet toestond: heeft een minister het cijfer zijner be-
grooting overschreden door het bevelen eener uitgave: dat heeft de
comptabele niet te onderzoeken of te beoordeelen, mits het bevel in den
voorgeschreven vorm zij. Dat zal later de wetgevende magt beoordeelen;
zij zal later de bevolene uitgave vinden op de rekening, en zal dan
beslissen of de minister de uitgave heeft bevolen buiten en boven het-
geen hem de wet had toegestaan, en of die uitgave moet worden gelaten
ten zijnen laste.
3°. Zijn het alzoo de ministers, die de uitgaven bevelen, en wegens die
bevelen verantwoordelijk zijn aan de wetgevende magt: het zijn de
comptabelen, die de door de ministers bevolene uitgaven betalen, en
wegens die betaling verantwoordelijk zijn ... . aan wie ?
Waren zij verantwoordelijk aan dezelfde personen, die de uitgaven
hebben bevolen, d.i. aan de ministers: dan ware een der voornaamste
waarborgen van het stelsel verloren; dan kwam het op hetzelfde neder,
als of de ministers zelve, die de uitgaven bevolen, die ook betaalden.
En juist in de strenge afscheiding van administratief en geldelijk be-
heer is een der grootste waarborgen van het stelsel gelegen.
De comptabelen zijn alzoo wegens hunne betalingen verantwoordelijk
aan een collegie, geheel afgescheiden en onafhankelijk van de ministers,
aan de Algemeene Rekenkamer. Die beoordeelt en beslist, of eene door
eenen betaalmeester gedane betaling, gedaan is overeenkomstig de hem
gegevene voorschriften; of de bevelen der ministers, in een woord de
betaalde stukken waren in dien vorm, dat de betaalmeester die kon en
moest betalen. Zoo niet, dan laat zij de betaalde som niet toe op de
rekening van den betaalmeester, en blijft hij dus voor het bedrag daar-
van gedebiteerd.
Het is dus alleen de Rekenkamer, aan wie de comptabelen verantwoor-
delijk zijn, die hen kan dechargeeren. Eene decharge van den minister
baat hun niets.
Het gevolg van dit een en ander is, dat geene betaling met mogelijk-
heid uit 's Rijks kas kan geschieden, of hij moet voorkomen op de
rekening en verantwoording van dezen of genen comptabele, en langs
dien weg ter kennis komen van de Algemeene Rekenkamer.
4°. En nu de Rekenkamer ? Hare taak wordt geregeld door de wet,
zegt art. 176 der G.W. — Is dan de wetgevende magt geheel vrij, om
de taak der Rekenkamer naar goedvinden te regelen ? In geenen deele!
Art. 122 der G.W. bevat te dien opzigte twee belangrijke beginsels,
het eene datgene betreffende, wat tot de taak der Rekenkamer moet,
het andere wat daartoe niet mag worden gebragt.
Het eerste beginsel is: de Rekenkamer moet de rekening goedkeuren.
Het tweede beginsel is: de Rekenkamer mag niet met de verantwoording
der ministers worden belast; die behoort bij de wetgevende magt.
De rekening, d.i. de voorstelling der feiten, waarop de ministers zich
moeten verantwoorden bij de wetgevende magt, moet door de Reken-
kamer worden goedgekeurd. De Rekenkamer moet verklaren, dat de
feiten zóó en niet anders hebben plaats gehad.
De Rekenkamer is volkomen in staat om' dat te beoordeelen, en wel
uit de rekening en verantwoording der comptabelen. Geene uitgave,
door de ministers bevolen, kan betaald zijn, of het moet geschied zijn
door dezen of genen comptabele en de betaling moet voorkomen op
zijne rekening, zij moet aan de Rekenkamer door dien comptabele zijn
verantwoord.
Mogt b.v. een minister eene uitgave bevolen hebben, die hij wenscht
te verbergen voor de wetgevende magt: maakt hij tot dat einde geene
melding van de uitgave op de rekening, waarop hij zich bij de wetgevende
magt moet verantwoorden, en die hij ter goedkeuring aanbiedt aan de
Algemeene Rekenkamer: die kamer zal de rekening des ministers niet
goedkeüren, zonder de door den minister verzwegen uitgave te hebben
vermeld. De beslissing blijft dan al weder aan de wetgevende magt.
Zoo bestaat dan de taak der Rekenkamer
vooreerst, volgens het uitdrukkelijk voorschrift der G.W., in het
goedkeuren van de rekening der staatsuitgaven en ontvangsten;
ten andere, als noodzakelijk gevolg daarvan, en ten einde aan dat
-ocr page 254-grondwettig voorschrift, met kennis van zaken, te kunnen voldoen,
in het afhooren der rekening en verantwoording van 's Rijks comp-
tabelen.
En bovendien kan en behoort nog bij de wet aan de algemeene reken-
kamer te worden opgedragen: het leveren van een jaarlijksch verslag
aan de wetgevende magt, houdende zoo wel de beschouwingen der
kamer omtrent alles, het finantieel beheer der ministers betreffende,
waarop zij meent dat het nuttig kan zijn de aandacht dier wetgevende
magt te vestigen, als de gebreken, die, haars inziens, de ondervinding
in de bestaande wetten en verordeningen, rakende het finantieel beheer
heeft aangewezen. Niemand is beter dan de Algemeene Rekenkamer
in staat, om de wetgevende magt omtrent dat alles voor te lichten, ver-
mits hare roeping medebrengt, het geheel finantieel beheer, tot in de
geringste bijzonderheden, na te gaan en te controleeren.
Ziedaar de moeijelijke en gewigtige taak der Algemeene Rekenkamer.
Maar wil men nu aan die kamer nog meer opdragen: is het niet genoeg
dat zij zorge, dat geene uitgave, door een minister bevolen, aan het
oordeel der wetgevende magt kunne onttrokken blijven: is het niet ge-
noeg, dat haar worde opgedragen de wetgevende magt in haar oordeel
voor te lichten: — wil men aan de Rekenkamer een zeker gezag toe-
kennen over de ministers: wil men geen ministerieel bevel tot betaling
van kracht doen zijn, zonder dat dat bevel goedgekeurd o£ gezien zij door
de Rekenkamer: wil men in één woord, zoo als men dat noemt, een pre-
ventief toezigt over de bevelen en handelingen der ministers door de
Rekenkamer doen uitoefenen, —
dan handelt men in strijd met de G.W., die wil dat de ministers zich
wegens de door hen gegevene bevelen zullen verantwoorden aan de
wetgevende magt, en niet aan de Rekenkamer;
dan geeft men een deel der uitvoerende magt aan de Algemeene Reken-
kamer, zelfs boven de magt van de ministers des konings; want zonder
door de Rekenkamer goedgekeurd of gezien te zijn, zullen de bevelen
der ministers geene kracht hebben, niet worden uitgevoerd;
dan brengt men alzoo een deel der uitvoerende magt bij een collegie
of bij personen, die aan niemand verantwoordelijk zijn, en nog daaren-
boven ad vitam zijn aangesteld]
dan verlamt men de ministerieele verantwoordelijkheid in hare kracht
en werking; de minister heeft er dan geen belang meer bij, om, alvorens
het bevel tot betaling te teekenen, behoorlijk te doen onderzoeken, of
de uitgave waarlijk zal dienen tot kwijting eener staatsschuld, of zij bij
de wet is toegestaan, en wat dies meer zij. Dat kan de Rekenkamer
nagaan, en maakt zij aanmerking, welnu! dan is er nog niets verloren.
En maakt de Rekenkamer geene aanmerking, verleent zij hare goedkeu-
ring of haar visa, wat heeft dan de minister nog te vreezen van de wet-
gevende magt? — En men vergete hierbij niet [dat de Rekenkamer]
den spoorslag der verantwoordelijkheid mist, omdat zij aan niemand
verantwoordelijk is!
En waartoe dat alles ?
Om te streven naar een doel, dat toch onmogelijk te bereiken is!
Wat is het doel, wat het ideaal dat men zich voorstelt ? dat geen
ministerieel bevel tot betaling worde uitgevoerd, dat geene betaling
geschiede, geen geld uit 's Rijks schatkist ga, zonder goedkeuring of
medewerking der Rekenkamer.
Maar dat doel kan slechts op ééne wijze bereikt worden. Men zorge
dan, mdien dit mogelijk is, dat alle betalingen aan het Rijk geschieden
bij de Rekenkamer, en het geld aldaar gestort worde in eene groote kist
met zeven verschillend werkende sloten, waarvan ieder lid der Reken-
kamer een sleutel bij zich draagt.
Maar ook dan nog zal het stelsel ten eenenmale onvoldoende zijn, of
men zal tevens aan de ministers de bevoegdheid moeten ontnemen,
om voor den staat te handelen, voor den staat te contracteeren zonder
goedkeuring of medewerking van de Rekenkamer. Want zijn er ambte-
naren aangesteld op eene bepaalde jaarwedde, of zijn er aanbestedingen
gedaan voor eenen bepaalden prijs: en konde dat geschieden ook zonder
goedkeuring of medewerking der Rekenkamer: dan zullen toch de jaar-
wedden en de aannemingssommen wel staatsschulden zijn, die betaald
moeten worden, waarvan de Rekenkamer den Staat niet zal kunnen be-
vrijden, al stonden al de leden der Rekenkamer dag en nacht op schild-
wacht voor de schatkist.
VI.
AANTEKENINGEN OVER DE BESPREKINGEN BIJ DE BE-
NOEMING TOT LANDVOOGD, 1851.
Baud zegt 14 Jan. 1851:
de G.G. in Indië moet leven niet in de sociëteit, maar boven de socië-
teit.
het is niet zoo zeer groote pracht en praal, die hij behoeft ten toon te
stellen — (ofschoon hij vooral bij zijne reizen op Java moet zorgen niet
minder maar wel meer te zijn dan de inlandsche hoofden) maar wat men
boven alles van hem verwacht, is waardigheid en deftigheid.
hiertegen heeft Rochussen vooral gezondigd in menig opzigt; hij
heeft zich somtijds belagchelijk gemaakt b.v. door in alles Willem II
te willen imiteeren — door altijd in militair tenu te loopen (dat hij niet
eens doen mogt, zonder speciale permissie); door altijd met een jasje
en mutsje te loopen; door naast den koetsier op den bok te zitten; door
zelf met 4 paarden te rijden, dat nog bovendien mislukt is; door op zijne
binnenlandsche reizen venire ä terre ergens aan te komen rennen, waar-
door hij tweemaal ongelukkig met zijn paard gestort is, en met slijk be-
dekt is aangekomen, enz. enz.
men moet zich wachten voor al te groote intimiteit met dezen of
genen — vooral ook omdat het de jaloezij van anderen opwekt.
een punt van groot belang is, om zijne residentie niet te Batavia, maar
op Buitenzorg te vestigen; de voordeelen daarvan zijn veelvuldig:
men kan daar meer zijn huis naar eigen goedvinden inrigten, dan te
Batavia —
men komt minder in dagelijksche aanraking met het publiek en met de
ambtenaren. —
de ambtenaren zijn dan niet bij magte om bij elke kleinigheid den G.G.
te komen spreken, die ook zonder hem zich wel redt;
men verkrijgt daardoor meer rust om te werken en zich met de groote
zaken bezig te houden;
het klimaat is er veel minder accablant dan te Batavia; de thermometer
is er gewoonlijk een graad of tien lager;
het is er een heerlijke natuur: er is een heerlijk park van eenige'^uuren
in den omtrek.
Intusschen moet men van tijd tot tijd een dag of acht of tien naar
Batavia gaan, om audienties, diners en soirées te geven.
Ook moet men van tijd tot tijd ambtenaren op Buitenzorg te logeeren
hebben; vooral daarbij zorgende geen jalouzie op te wekken.
Levenswijze van Baud.
stond 's morgens vijf uur of daaromtrent op; nam alle morgens een
koud bad; zat alle morgens om zes uur te paard en reed een toer van
omstreeks anderhalfuur, in den regel altijd stapvoets; dit is vooral heil-
zaam voor de gezondheid; maar hard rijden is schadelijk, omdat daar-
door het bloed te veel in beweging komt en dispositie geeft tot lever-
ziekten —
om acht uur dejeuneeren; daarbij is men geheel vrij; hij plagt op zijn
eigen kamer te dejeuneeren en Mevrouw op de hare.
na het dejeuner aan het werk — tot omstreeks vier uur.
Men kan zonder eenig bezwaar een uur of zeven a acht per dag
werken.
om één uur worden er wat vruchten opgezet — die kan men ook te
zamen of afzonderlijk gebruiken.
wanneer mevrouw Baud dames gelogeerd had, werden die vruchten
gebruikt in het salon.
Hiertusschen komt nog, dat men zich verschoont en in negligé kleedt
en op een canapé eenige rust neemt.
men moet zich een maal of drie per dag verschoonen en verkleeden.
-ocr page 257-om vier uur ging hij rijden met Mevrouw Baud; dikwijls in het Park,
soms ook daarbuiten, in een klein rijtuigje,
tegen zes uur verzameling in het salon — om half zeven diner — dat
zoowat om acht uur was afgeloopen. —
bij het diner zijn altijd de adjudanten enz. tegenwoordig — zoodat
men in den regel met ongeveer 15 menschen aan tafel zit.
na het diner blijft Mevrouw in het salon; er wordt thee gedronken,
een partijtje gemaakt.
Baud ging dan naar zijn kamer om de loopende zaken af te doen, om-
dat dan de post was aangekomen en weer vertrekken moest.
na afloop daarvan vervoegde hij zich weer bij het gezelschap en om
elf uur naar bed. —
Op deze wijze liep de eene dag bijna geheel als de andere af.
Inrigting van het huis.
de paleizen zijn gemeubileerd met de zoogenaamde grove meubels —
meubles meublans — bedden enz. daaronder begrepen — voor het zilver
moet de G.G. zelf zorgen.
wat de nieuwe G.G. niet van den aftredenden overneemt, wordt ge-
woonlijk publiek verkocht — men kan er dan van koopen wat men wil —
Baud had niet de beide paleizen volkomen gemeubileerd, zoodat wan-
neer hij naar Batavia ging, er een geheele trein mede moest, dat dan ge-
woonlijk door een der adjudanten wordt bezorgd en in orde gebragt,
die weet wat men noodig heeft.
hij had ook geene twee stallen met paarden; er moesten dan ook
paarden mede. —
om de twee maanden (meen ik) kreeg hij versche provisien uit Europa,
die werden opgeslagen in een magazijn te Buitenzorg, waarover een
hoofdbediende het toezigt had — en die ook daaruit het benoodigde
afleverde, ook voor hetgeen te Batavia noodig was, en elke maand werd
nagegaan en afgerekend.
Met het oppertoezigt over dit alles was een der adjudanten belast.
Baud had hier te lande contracten met leveranciers van boter, gebak
enz. versche boter neemt men op Java zelf. —
Baud had rekening courant met Hoboken te Rotterdam, die alles voor
hem betaalde, en aan wien hij remitteerde
hij heeft aan Bruce eenige van die maandelijksche afrekeningen ter
hand gesteld, die eenig denkbeeld kunnen geven van de behoeften aldaar
en heeft mij toegestaan, die van Mevrouw Bruce te vragen
hij heeft ongeveer 80 duizend gulden jaarlijks verteerd; daar kan men
het best voor doen, zonder zich te bekrimpen; men behoeft dan hoege-
naamd geen vrees te hebben, dat men met zijn tractement van 150 dui-
zend niet rond zal komen.
Baud zegt 14 Jan. 1851:
Het bezwaar dat een nieuwe G.G. niet bekend is met de O.L zaken,
zal het best zijn te boven te komen, wanneer men zich als regel voor-
neemt, om in den beginne bij de adviezen, die meest collegialiter ge-
geven worden, het gevoelen der meerderheid te volgen, ten zij het
blijkbaar verkeerd zij. —
men moet zich dan dien regel voor zich stellen, zonder het evenwel aan
iemand te zeggen; de G.G. moet niet avoueeren, dat hij de zaken niet
kent. —
Het stelsel van de O.L Compagnie kwam in vele opzigten overeen
met het tegenwoordige. Men vorderde van de inlanders eene zekere hoe-
veelheid producten, geschikt voor de Europesche markt.
Eigenlijk had de O.L Compagnie contracten met de inlandsche vorsten,
waarbij deze zich verpligtten tot de levering van eene bepaalde hoeveel-
heid bepaalde producten: contingenten.
De vorsten leiden dan aan de inlanders de verpligting op tot levering
dier producten aan hen. —
Het Engelsche stelsel was geheel op het beginsel van vrijheid gebouwd
— op gelijke wijze als het nog op dit oogenblik in Engelsch Indië bestaat.
Maar ook reeds onder het Engelsch bestuur heeft men zich verpligt
gezien in Indië op zeer notabele punten tot afwijkingen van dat stelsel
over te gaan. Zoo heeft men de inlanders verpligt zout te fabriceeren
overal waar het strand der zee voor die fabrikage geschikt was, d.i. klei-
achtig was, zoodat het zeewater er niet introk, maar er op bleef staan,
en bij uitdamping het zout achterliet.
Later heeft men, nadat de kolonie in 1816 aan ons was teruggegeven,
onderscheidene proeven genomen.
Zoo heeft men ook beproefd het stelsel van gedwongen cultures met
vrije beschikking over het geproduceerde. Maar dat heeft in geenen deele
voldaan. Het was vooral verderfelijk voor de cultivateurs zelve, die arbei-
den moesten zonder het loon van hunnen arbeid in handen te krijgen.
De hoofden verkochten de producten aan Chinezen, meestal lang
reeds vóór dat ze waren geoogst. De Chinezen gaven er voorschotten
op, die dikwijls door de hoofden werden verteerd. Zoo werden dezen
zelfs afhankelijk van de Chinezen. De Chinezen kochten ver beneden de
waarde. Zoodat het te begrijpen is, dat de cultivateurs in den regel niets
of bijna niets ontvingen voor hunnen arbeid.
Toen is gevolgd het stelsel van den Graaf Van den Bosch: gedwongene
cultures met gedwongene levering aan het'Gouvernement, maar tegen
betaling in handen van de cultivateurs zelve.
Het hoofddenkbeeld was, om de bij den inlander gehate culture van
t
-ocr page 259-Europesche producten, bemind te maken. Daartoe moest hij boven alles
de zekerheid hebben, dat hij voor zijnen arbeid in redelijkheid betaling
kreeg.
De javaan heeft uit zijnen aard eene predilectie voor zijne rijstcultuur
en doet niet gaarne iets anders en meer.
Baud was oorspronkelijk een voorstander van het Engelsche stelsel,
maar heeft door ondervinding de onmogelijkheid daarvan gezien, en
toen zijn advies, vóór de invoering, over het stelsel van Van den Bosch
gevraagd werd, heeft hij verklaard dat dit, naar zijne meening het ware
was.
Evenwel zoude Van den Bosch door zijne strenge en overhaaste in-
voering van'dat stelsel, dat stelsel ten slotte zelf hebben doen in een
storten.
quot;Hij wilde dat stelsel met alle kracht en spoed invoeren. Van daar op-
drijving en overdrijving der verpligte cultures, van daar dat hij tot regel
had aangenomen, dat elk Javaan voor ƒ 7 aan gedwongen cultures moest
leveren — en de residenten overal opzweepte om naar dien maatstaf de
cultures op te drijven.
Op onderscheidene plaatsen wilde men alzoo de gedwongen cultures
invoeren, waar die culture of onmogelijk of moeijelijk was; hetgeen
maakte dat de inlanders veel arbeid moesten verrigten tegen weinig op-
brengst en alzoo tegen geringe belooning. Daarentegen hadden zij geen
tijd over voor hunne sawavelden. Van daar verarming en hongers-
nooden.
De taak van Baud als G.G. was hoofdzakelijk, om met behoud der
grondslagen van het stelsel van Van den Bosch, dat stelsel meer in
overeenstemming te brengen met de belangen der Javanen, en alzoo
zoodanig te wijzigen dat het uitvoerbaar en houdbaar werd.
Het belang der inlanders stond alzoo bij zijne maatregelen op den
voorgrond. En hij heeft altijd en gedurende zijn Gouverneurschap en
gedurende zijn Ministerie met kracht gestreden, tegen de overdrijving
van het stelsel, die op de vernietiging van het stelsel zelf moest uitloopen.
Nu meent Baud, dat, voor zoo ver de tegenwoordige ongunstige be-
rigten waarheid bevatten, de grond daarvan moet gezocht worden, dat
zijne maatregelen tegen misbruik en overdrijving genomen, niet met
genoegzame kracht zijn gehandhaafd. —
Aan de opdrijving is schijnbaar een dadelijk voordeel, d.i. grootere
opbrengst verbonden.
Ook de residenten zelve hebben bij grootere opbrengst, eigen belang;
omdat zij behalve hunne tractementen, percenten ontvangen van de op-
brengst. — Zij meenen daarenboven zich door meerdere opbrengst be-
mind te zullen maken bij hunne superieuren. — .
Nu spreekt het wel van zelf, dat overdrijving, waar die bestaat, moet
werken ten nadeele, en dus tot verarming der inlanders, b.v. wanneer zij
gedwongen worden koffij of suiker te teelen op gronden voor die cultuur
ongeschikt — of wanneer zij meer moeten teelen, dan mogelijk is met
behoud van den noodigen tijd voor de sawa velden.
^'Heerendiensten.
Baud meent, dat er nog eene andere sterk werkende oorzaak van ver-
arming kan zijn gelegen, en hoogstwaarschijnlijk gelegen is, in de over-
drijving van het stelsel der heerendiensten.
die heerendiensten hebben op zich zelve op Java niets stuitends — zij
stemmen overeen met de gewoonte of adat, waaraan de Javaan zeer ge-
hecht is.
de landheer of souverein heeft het regt zoodanige diensten te vorderen
van de onderhoorigen, b.v. het maken van wegen en diergelijke —
maar tot die heerendiensten is niet iedereen verpligt, maar alleen de
meer gegoeden
nu verrigten de meergegoeden niet altijd persoonlijk die diensten
waartoe zij worden opgeroepen, maar koopen en zenden als 't ware
remplacanten, die zij moeten betalen met rijst, geld of iets anders.^
Die geheele zaak heeft alzoo in beginsel geen het minste bezwaar. —
Maar wat is nu gebeurd ?
Nadat het denkbeeld was opgegeven, dat Java door zijne ligging,
moerassen enz. onneembaar was — nadat door de in-bezitneming door
de Engelschen het tegendeel was gebleken — won het denkbeeld veld
van het eiland te fortificeren.
Na veel overleggen en schrijven kwam men eindelijk tot een vast
stelsel dienaangaande. De Generaal Van den Bosch, die zelf genie-
officier geweest was, werd met de uitvoering belast.
Van den Bosch deed alles met energie en voortvarendheid. Ook de
vestingen zouden in den kortst mogelijken tijd gebouwd worden. De
hoofden der naastbijgelegene dessa's werden aangeschreven om zooveel
Javanen dagelijks daartoe te leveren.
Voor het aanleggen van eene groote binnenlandsche vesting werden
b.v. dagelijks 2000 menschen gevorderd — die somtijds van veraf-
gelegene dessa's zich derwaarts moesten begeven. —
Dit was nu een bezwaar, dat zich af en toe bijna over geheel Java deed
gevoelen. —
Sedert vijftien jaren is men nu onophoudelijk met het bouwen van
die vestingen bezig; en het is nog lang niet afgeloopen.
En wat is nu het gevolg ?
De Javaan die tot het praesteeren van zoodanige heerendienst wordt
opgeroepen, koopt een remplaçant, die hem gewoonlijk door elkander,
in rijst, goederen of geld ƒ 20 à ƒ 25 kost.
Zoolang dit nu een of tweemaal in een jaar gebeurt, is dit vol te houden.
Maar indien het meer gebeurt, en overdreven wordt, wat is het gevolg ?
dat de Javaan moet beginnen met zijne sieraden te verkoopen, vervolgens
zijne buffels of ander(en) huisraad.
En wat is verder het gevolg ? dat hij verarmd zijnde, bij mislukking
van den oogst, geen kapitaal overig heeft om te koopen wat hij noodig
heeft.
Van daar zou het verschijnsel kunnen verklaard worden, dat er hon-
gersnood kan zijn bij goedkoope prijs van rijst. Want de Javaan heeft
zelfs geen geld om die goedkoope rijst te koopen.
Inlandsche hoofden — Eiiropesche ambtenaren.
Baud zegt: het geheele stelsel van bestuur rust op het beginsel, om de
inlanders zelve zoo min mogelijk in aanraking te brengen met de Euro-
pesche ambtenaren — maar integendeel te regeren door tusschenkomst
van de inlandsche hoofden.
Ontegenzeggelijk heeft dit stelsel bezwaren: maar het tegenovergestelde
nog veel meer.
Men werpt tegen, dat in Engelsch Indië ook niet geregeerd wordt door
tusschenkomst der inlandsche hoofden — Maar Baud antwoordt daar-
op, dat de gevallen niet gelijk staan. In Britsch Indië bevinden zich twee
voortdurend tegen elkander vijandige stammen — Zoodat Engeland
steeds steun vindt bij eene dier beide stammen tegen de andere. —
Wil men de inlandsche hoofden in hunne magt en in hunne voor-
deelen fnuiken, dan jaagt men hen tegen zich in 't harnas. En wat zal
het gevolg zijn, wanneer men dezen verbittert, en zij van hunne zijde
ontevreden de bevolking tegen de heerschappij der Europeanen op-
zetten? geen ander, dan dat men de bevolking zelve tegen zich in
't harnas jaagt.
Nu is het denkbaar, om de inlandsche hoofden, ten getale b.v. van
800, door verschillende middelen te vriend te houden; maar onmogelijk
kan men datzelfde doen ten opzigte van de milioenen menschen, waar-
uit de geheele bevolking bestaat.
De Javaansche bevolking weet zeer wel, dat wij daar eigenlijk niet
behooren.
Wanneer de een of andere knappe vent zich aan het hoofd stelt tegen
het Gouvernement, en eenig geluk heeft, zal dit weerklank vinden door
geheel Java.
Maar hoe nu, indien zoo iets op verschillende plaatsen tc gelijk ge-
beurde, ten gevolge daarvan, dat men de Indische grooten tegen zich
verbitterd heeft ? hoe zal onze betrekkelijk zoo geringe magt in staat zijn
het veld te behouden tegen die overgroote numerieke meerderheid ?
Men kan zijn gezag niet behouden door physieke kracht maar alleen
door zedelijk overwigt.
Er komt bij, dat, bij de invoering van het stelsel van cultures, aan de
hoofden de stellige belofte is gegeven, dat, indien zij tot de uitvoering
daarvan medewerkten, zij bij hunne magt, invloed en voordeelen zouden
worden gehandhaafd.
Stelsel van G. L. Baud.
Met deze beginselen nu is ten eenenmale in strijd, het stelsel van
G. L. Baud,
G. L. Baud zegt, dat men zich de zaak verkeerd voorstelt, wanneer
men meent, dat de inlanders zoo groote gehechtheid hebben aan hunne
regenten; dat dit welligt waar zou kunnen zijn, indien de regenten overal
juist in die streek geboren en getogen waren; maar dat juist het tegendeel
dikwijls waar is, en de regenten dikwijls geheel vreemd zijn aan dat ge-
deelte, waarover zij worden gesteld. [Hij wil] succesivelijk de magt en
voordeelen der hoofden verminderen, en door het zenden van een zeer
groot getal ambtenaren naar Indië, de magt van de Indische hoofden
op deze doen overgaan.
Zoodra zij dit bemerken, zullen die hoofden zich tegen het Gouverne^
ment in oppositie stellen. —
Baud zegt i6 Jan. 1831:
Indisch muntwezen.
De recepissen-maatregel in der tijd door Rochussen genomen was in
strijd met hetgeen hier was bepaald
Hier was bepaald dat men de koperen duiten zou intrekken tegen
daarvoor uit te geven recepissen, de zilveren gulden berekend tegen 120
duiten, en eenige dagen later die recepissen weer zou intrekken en voor
eiken gulden recepis terug zou geven 160 duiten, dus 40 duiten bijpassen.
Zoo had men de evenredigheid hersteld tusschen de metallieke en gang-
bare waarde der duiten, in verhouding tot het zilver, volgens den toen-
maligen stand.
Men was daartoe destijds in de gelegenheid, omdat voor eenige mili-
oenen duiten voor handen was, en zoo men meende genoeg om de
operatie te doen.
Hoe groot de opoffering zou geweest zijn, of het verlies dat het Rijk
door de bijpassing van 40 duiten bij eiken gulden zou hebben geleden, is
moeijelijk te berekenen. Maar men meende dat het daardoor geringer
zou zijn, dan men zich welligt oppervlakkig zou voorstellen, omdat men
verwachtte, dat kleine kwantiteiten van 40, 50, 60 duiten niet zouden
worden ingewisseld.— [Zoo zou dus een gedeelte van het verlies door
den inlander gedragen zijn. v. Tw.]
Tegenwoordig zou de zaak reeds moeijelijker zijn en meer verlies
kosten dan destijds, omdat het kopergeld zoodanig is vermeerderd, dat
tegenwoordig een gulden in zilver gelijk staat met 170 of 180 duiten.
Vermeerdering van kopergeld in Indie.
Deze vermeerdering is hoofdzaiselijk daaraan toe te schrijven, dat
voortdurend uit Engeland kopergeld naar Singapore wordt uitgevoerd,
en in den Indischen archipel verspreid.
Dit is wel geen kopergeld met onze muntslag er op; integendeel die
muntslag is geheel anders; maar uit hoofde van de behoefte loopt het in
den Archipel.
Nu is wel niemand in onze bezittingen genoodzaakt die Engelsche
stukken aan te nemen: maar het gevolg is, dat ons kopergeld, dat vroeger
in den geheelen Archipel liep, als 't ware naar onze bezittingen wordt
terug gedrongen, juist omdat men daar het Engelsche kopergeld niet
aannemen wil.
In deze omstandigheden is-veelmeer de oorzaak der vermeerdering
van het kopergeld te zoeken, dan in de emissie uit Engeland van groote
kwantiteiten nagemaakte duiten van onze Munt, die altijd moeijelijk
zijn bij zulke belangrijke hoeveelheden te plaatsen — ofschoon men niet
ontkennen wil, dat :^oodanige uitzendingen van nagemaakte duiten in
geringere hoeveelheden kunnen hebben plaats gehad.
Het Engelsche Gouvernement is ons overigens reeds krachtig te hulp
gekomen, om het namaken van onze duiten in Engeland te beletten,
en zulks krachtens een parlementsacte van 17 , gemaakt bij gelegen-
heid, dat in Engeland geheele balen met assignaten waren nagemaakt
en in Frankrijk ingevoerd. Bij die parlements-acte is toen tegen de
namaker van vreemde munt bedreigd confiscatie van het nagemaakte en
den geheelen toestel, benevens 7 jaar deportatie naar de Botany baai, bij
recidive 14 jaar.
Deze bill is in 18 op eene fabriek te Birmingham, op ons verzoek,
toegepast; de confiscatie is geschied; op ons verzoek is de deportatie ach-
terwege gebleven. —
Pahud zegt 15 Jan. 1851:
Landrente.
V
de landrente is op Java van vreemden oorsprong; uit Bengalen af-
komstig (als ik mij wel herrinner); in den tijd van het Engelsch bestuur
op Java ingevoerd; de bepaling van het quotum geschiedt op de volgen-
de wijze:
jaarlijks in eene vergadering der residenten, onder-residenten, regen-
ten en hoofden, wordt het quotum, dat zeker district te betalen zal
hebben, bij accoord, en als 't ware bij loven en bieden, vastgesteld.
het quotum wordt vervolgens door de Javaansche hoofden over de
ingezetenen omgeslagen, zonder tusschenkomst der Europesche ambte-
naren.
Nu is het eene waarheid, dat die omslag dikwijls niet geschiedt zoo
-ocr page 264-als het behoort, maar dat de grooten worden vrijgelaten en de kleinen
moeten bloeden.
de aanslag moet eigenlijk wel geschieden naar de sawa-velden, die
iemand heeft, en de hoofden zelve moge wel geene sawa-velden be-
zitten; maar in wezenlijkheid bezitten zij ze toch, b.v. op naam van een
ander, van broeders, of neven of vrienden,
nu worden deze vrijgelaten, onder allerlei soorten van voorwendselen,
b.v. dat dit of dat veld belast is met het onderhoud der graven, en daar-
om, volgens de adat, van verdere lasten vrij is enz. enz. —
Het natuurlijk gevolg is, dat door dat vrijlaten, de kleine man gedrukt
wordt; want het gefixeerde quotum moet toch worden opgebragt.
dit is een gebrek van het stelsel, dat zeer moeijelijk te verhelpen is.
Het denkbeeld is geopperd, ten einde tot eene meer gelijkmatige ver-
deeling der landrente te geraken, om Java te kadastreeren, en dan de
gronden naar aanleiding van dat kadaster te belasten.
Daargelaten de zeer groote moeijelijkheid van zoodanige kadastree-
ring, en de enorme kosten daaraan verbonden, is het te betwijfelen of •
men er het doel wel mede zoude bereiken. Stel mEn wil een sawa-veld
op het kadaster brengen, en onderzoekt wie dat toebehoort ? Men zal
bevinden dat b.v. Vie toekomt aan dezen, ^/jg aan een ander, die daar-
voor verpligt is de heilige graven te onderhouden enz. enz. En zoo zal
men ten slotte op hetzelfde misbruik blijven stuiten, en de geheele
landrente van het sawa-veld zal ten slotte blijven drukken b.v. op den
eigenaar van ®/x6 —
Er komt bij, dat, indien men inderdaad het doel konde bereiken van
eene gelijkmatige verdeeling, men daardoor de inlandsche hoofden
aristocratie tegen zich zou krijgen; hetgeen op Java eene hoogstbedenke-
lijke zaak zou zijn, en geheel in strijd met het bestaande stelsel.
J. C. Baud was van oordeel, dat de Europesche ambtenaren zich met
den omslag over de ingezetenen niet moesten inlaten, en men zich daar-
bij moest bepalen, om indien het te ver ging, in enkele gevallen de
hoofden zelve af te zetten, 't geen evenwel altijd zijne bedenkelijke zijde
heeft. — Het was dus ook op dezen grond (daargelaten de moeijelijk-
heid en kostbaarheid) dat J. C. Baud zich altijd heeft verzet tegen het
plan van kadastreering. —
Baud zegt i8 Januarij 1851:
Inlandsche hoofden.
Het inlandsche hoofd van eene groote afdeeling noemt men regent —
van een onderdeel van die afdeeling districtshoofd; en van de dorpen of
plattelandsgemeenten (zouden wij zeggen) dessa-hoofden.
aan het hoofd dier dessa's staan die hoofden met een soort van raad
aan hunne zijde.
het is vooral aan deze laatste inrigting, waarmede de ingezetenen het
meest in aanraking komen, dat de Javanen bijzonder gehecht zijn.
laat men hen vrij in dat dessa bestuur, zoo is het hun tamelijk onver-
schillig wie de souvereine magt uitoefent. —
die dessa regering is ook steeds onder de verschillende overheerschin-
gen, waaronder Java gestaan heeft, geëerbiedigd.
iets diergelijks bestaat ook op het vaste land van Indië en getuigt van
eene gemeenschap met dat vaste land, verder dan de geschiedenis reikt.
het is daarom eene hoogst onvoorzigtige daad van sommige residen-
ten, dat zij zich te veel in dat dessa bestuur hebben gemengd. Dit ge-
schiedde gewoonlijk ten einde te onderzoeken of de opgaven der dessa
hoofden wel juist waren, b.v. de opgaven van het getal inwoners, ten
einde de belasting op te drijven en ingeval van verkeerde opgaven, te
straffen. — Men moet daarmede vooral zeer voorzigtig zijn.
De resident van Cheribon, de Heer Smissaert beroemde zich, ge-
durende korte jaren de landrente in Cheribon van ƒ 600000 tot ƒ 900000
te hebben opgedreven. Het is te vreezen, dat dit door overdrijving heeft
plaats gehad en gestrekt heeft tot verarming der ingezetenen.
de G.G. is niet gehouden aan de Indische begrooting voor zoo veel
betreft de cultures, en de daar te stellen werken om die te verbeteren
b.v. sluizen en andere werken om het water naar goedvinden op de
sawa velden te doen vloeijen
de G.G. heeft daartoe niet noodig de autorisatie van het Opperbe-
stuur
Indien het plan was doorgegaan van de twee Commissarissen Gene-
raal met den bepaalden last, had Baud het voornemen gehad om van
Sloet te vragen bepaalde articulatie van feiten en bezwaren, bij hem
sedert de laatste jaren bekend geworden, met opgave zooveel mogelijk
van dag en datum der feiten, zonder te vragen naar de namen der be-
rigtgevers. — Die zouden dan een punt van onderzoek hebben uitge-
maakt
dat zelfde zoude ik ook kunnen doen — en ook zoodanige opgaven
vragen van Van Hoevell. —
Pahud zegt 18 Jan. 1851:
Bazar-pachten.
de bazaar pachten zullen moeten worden afgeschaft — ze zijn gehaat
bij de inlanders; belemmeren de industrie; geven vooral aanleiding tot
afpersing en knevelarij door de chineesche pachters, die moeijelijk zijn
tegen te gaan, juist omdat die knevelarijen bij kleinigheden plaats hebben,
en de Javaan zich liever getroost te betalen, dan zich door klagten veel
moeite en onderzoek op den hals te haaien.
de bazars behooren in den regel aan het Gouvernement. Er zijn op ge-
heel Java 3 of 4 bazars, die particulier eigendom zijn; men zoude daar-
omtrent met de eigenaars overeenkomsten moeten sluiten.
De inkomsten, die evenwel tegenwoordig uit de bazarpachten worden
getrokken, en die tusschen de 2 en 3 milioen beloopen, kunnen met
worden gemist.
Ze zullen dierhalve op eene andere wijze moeten worden opgebragt.
Pahud meent, dat het beste zal zijn na te gaan welke sommen de bazar
pachten in de verschillende residentien opbrengen; dat men in overleg
met de Javaansche hoofden zal moeten treden over de verdeeling dier .
sommen, en over de wijze hoe zij die sommen door de inlanders zullen
doen opbrengen
Pahud heeft daaromtrent eene nota, die hij mij zal ter hand stellen.
Preanger Regentschappen.
Pahud meent, dat eene andere inrigting dier regentschappen noodig
is, meer overeenkomstig met hetgeen overigens op geheel Java iiestaat.
In de Preanger Regentschappen is alles gebleven op den voet zoo als
het ten tijde der O. I. Compagnie bestond.
Men meende daardoor, in geval van onlusten, die regentschappen te
maken tot een bolwerk tusschen de westelijke hoek en het oostelijke ge-
deelte van Java. —
Volgens Pahud ten onregte. De toestand tusschen deze regentschap-
pen en de overige gedeelten van Java is zigtbaar verschillend. Deze
regentschappen en de inwoners verkeeren in groote armoede en ellende,
die het Nederlandsch gezag aldaar niet bemind kunnen maken.
Pahud meent, dat die regentschappen, aan wier hoofd thans één
regent staat, ten minste in drie zullen moeten worden verdeeld.
De zaak zal echter met veel omzigtigheid moeten worden behandeld.
De inlandsche hoofden genieten daar nog zeer buitensporige voordeelen.
Ook daaromtrent zal Pahud mij eene nota ter hand stellen.
Een groot gebrek van de tegenwoordige inrigting is, dat de G.G. te
veel met werk overladen is; te veel met de details van het bestuur wordt
gemoeid. Geene uitgave wordt door de Rekenkamer verevend, of er
moet een besluit van den G.G. zijn, de R.v.I. gehoord.
Dit heeft zeer slegte gevolgen.
Vooreerst wordt de G.G, daardoor afgemat-, hij wordt afgetrokken van
de behandeling en bevordering van groote zaken
Ten andere is het onmogelijk, dat hij al die zaken behoorlijk onder-
zoekt, en wanneer hij eenmaal een besluit genomen heeft, al is het ver-
keerd, dan is toch de ambtenaar, die heeft voorgedragen gedekt.
Was het niet in alle opzigten beter, de ambtenaren meer zelfstandig,
maar dan ook onder hunne eigene verantwoordelijkheid te doen werken ?
althans de hoofdambtenaren — op soortgelijke wijze als de Ministers in
Nederland. —
Mogt men daartoe willen overgaan, kan de G.G. daarin propria auto-
ritate verandering brengen?
Zoo neen, kan hem daaromtrent in zijne instructien iets worden voor-
geschreven ?
Of is een besluit noodig van den Koning, dat gepubliceerd moet
worden?
P. Meijer zou welligt genegen zijn in eene administratieve betrek-
king over te gaan; b.v. Raad van Indie ? en zou hij geschikt zijn om ge-
committeerd te worden tot het onderzoek, dat, volgens ons plan aan
J. C. Baud zou zijn opgedragen geworden ?
Het tegenwoordige reglement op het beleid der regering moet worden
gehandhaafd. Daartegen doet niets af, dat het vastgesteld bij wet, wel-
ligt veranderingen zal ondergaan — dit is ook het gevoelen van Pahud.
Pahud zegt 20 Jan. 1851:
Correspondentie.
Karakteristiek is in de officieele correspondentie, dat bij eene en de
zelfde missive nooit meer dan één onderwerp wordt behandeld.
De officieele correspondentie tusschen den G.G, en het ministerie is
tweeledig: openbaar en geheim.
Daarnevens bestaat, sedert eenige jaren, eene semi-officieele correspon-
dentie, waarin tot voor korten tijd, de minister en de G.G. elkander
hunne denkbeelden vertrouwelijk mededeelden over alle onderwerpen,
ook over personen, ook over meer dan een onderwerp tegelijk.
Tengevolge van de veelvuldige veranderingen in de laatste jaren in het
personeel der ministeriën, was deze correspondentie zeer onbeduidend
geworden, uithoofde de G.G. nooit kon weten, wie eigenlijk de minister
was, die zijn brief zou lezen. Hij was daardoor huiverig.
De semi-officieele correspondentie loopt tegenwoordig 'over zaken,
niet over personen en wel over zoodanige zaken, die door den Minister
en G.G. door wissehng van denkbeelden worden voorbereid, maar nog
niet vatbaar zijn om publiek te worden gemaakt.
Afgescheiden daarvan bestaat thans eene particidiere correspondentie
tusschen den Minister en G.G. Deze particuliere brieven worden wel in
de officieele paketten gedaan, maar geadresseerd niet aan den Minister,
maar b.v. aan Pahud. Het is gebruikelijk dat deze brieven na lectuur
of immers na beantwoording worden vernietigd.
Noot van Van Twist: Hierover met Pahud spreken. — Klaarblijkelijk zijn de
vier laatste en de drie volgende alinea's door Van Twist na afloop der bespreking
toegevoegd. Vgl. blz. 256 (J.Z.)
Noot van Van Twist : Hierover met Pahud spreken.
-ocr page 268-Positie van den G.G. en zijne vrouw.
Veel hangt af van de wijze waarop zich de G.G. poseert.
Te regt zeide Baud: dat de G.G. leeft boven niet in de societeit.
Van het voorbeeld van den G.G. en zijn zedelijk en godsdienstig ge-
drag hangt zeer veel af.
Hij moet vooral ook oppassen, dat niet een ander hem te veel op zijde
kome. Zie hieronder blad 6 bij Van Schreven.
Daarom is het ook niet goed te veel aan den vice president op te
dragen, waardoor hij als de man zou kunnen worden en den Gouv. G.
als 't ware verdringen.
Wanneer men alzoo mogt komen tot uitvoering van het plan om den
G.G. wat van de dagelijksche zaken te ontlasten, zou het verkeerd zijn
dat alles aan den vice president op te dragen.
Beter is het aan de hoofdambtenaren op te dragen, om, onder hunne
verantwoordelijkheid, die zaken zelfstandig te behandelen — zie hier-
boven blad 5a.
Gaat de G.G. op reis, dan moet hij alleen de gewone loopende zaken
doen, maar, als er iets bijzonders is, er over schrijven.
Er behoort een zekere tact toe, om beleefd en vriendelijk te zijn en
toch altijd de Gouv. Gen. te blijven.
Men wachte zich vooral, niemand ligtvaardig zijn vertrouwen te
schenken.
Bij officieele gelegenheden en receptien moet men zich vooral toe-
leggen om personen van gelijke rang gelijkelijk te behandelen. Er
heerscht zeer veel jaloesie; op de geringste kleinigheden wordt gelet;
of de G.G. aan dezen de hand heeft toegereikt, aan genen niet; of hij
met dezen langer dan met een ander heeft gesproken enz. enz.
Het spreekt van zelf, dat het te pas kan komen dit somtijds voorbe-
dachtelijk te doen — zelfs iemand niet te inviteeren — dat als een zekere
straf of ontevredenheid wordt beschouwd.
Zelfs de vrouw van den G.G. moet zeer voorzigtig zijn
Vooral moet zij zich wachten, dat zij zich nimmer met zaken bemoeije-
nimmer recommandatien op zich neme, waartoe zij dikwijls wordt aan-
gezocht.
Bij officieele receptien heeft de Hertog rang na den jongsten Raad
van Indie.
Men verhaalt, dat hij b.v. aan tafel zich voorbedachtelijk onder aan
zou plaatsen tusschen zijne adjudanten. —
Is dit waar, dan is dit verkeerd. Hij moet zitten naar zijn rang, en niet
het air aannemen als of overal, waar hij zit, de eerste plaats is —
Blz. 256.
Blz. 252-253.
Karei Bernhard, hertog van Saxen-Weimar Eisenach, 1848/52 legercomman-
dant in Indie.
J. G. Baud was niet bemind. Hij was te stroef, te streng somtijds
norsch.
Aankomst van den G.G.
Het programma van de aankomst en de receptie van Rochussen heeft
Pahud aan Bruce gegeven — Mevrouw zal het mij wel terug geven.
De nieuwe G.G. is gedurende de eerste paar dagen de gast van den
aftredenden.
Men behoeft zich daarover niet te verontrusten; dat gaat van zelf.
Een van de adjudanten vervult het intendantschap.
De huishouding van den ouden G.G. wordt door den nieuwen ge-
continueerd — de dag wordt bepaald op welken die huishouding voor
rekening van den nieuwen begint te loopen. —
Conditiën.
De conditiën zijn vervat in een besluit, dat men bij zijne aanstelling
ontvangt. —
Pahud heeft mij daarenboven een brief toegezegd, waarbij ontslag
wordt beloofd, wanneer ik het verlang uit hoofde ik mij met de beginselen
in bij de wet vast te stellen R.R. niet mogt kunnen vereenigen — als
mede om reden van ongezondheid.
Raden van Indie — ontslag — aanstelling van nieuwe.
De Raad van Indie moet door den G.G. niet dan in zeer buitengewone
gevallen gepresideerd worden.
De G.G. moet niet mede discussieeren maar beslissen, na den raad te
hebben gehoord.
Tegenwoordig is de gewoonte, dat de stukken bij de raden rondgaan
en ieder lid zijn individueel advies geeft. Dit is verkeerd. De Raad moet
aan den Goeverneur generaal een collectief advies geven. Het moet zijn
een advies van het collegie, niet van de leden — Op deze wijze zal de raad
meer moeten vergaderen dan hij thans doet. —
Hogendorp is een best goed man, maar oud, en wat versleten. — Hij
zit wat in de schulden; anders zou hij ongetwijfeld zelf zijn ontslag ver-
zoeken, nu hij als oudste, door de benoeming van Van Nes is gepasseerd
— doet hij dit niet, zoo zal de G.G. moeten beoordeelen, of hij al dan
niet nog in staat is te dienen; en zoo neen, hem voordragen om te
worden ontslagen
Du Puy is ook oud, maar een man van veel bekwaamheid. Hij heeft
vroeger geleefd met eene andere (gehuwde) vrouw, die hem zelfs tot
in Nederland is gevolgd en daar overleden. Tegenwoordig is zijne eigene
vrouw weer bij hem. Maar het vroeger gebeurde heeft hem destijds
in de achting doen dalen. — Tegenwoordig schijnt dit zoo wat vergeten.
Cornets de Groot zal om redenen van gezondheid worden ont-
-ocr page 270-slagen. — Hij schijnt, tegen alle verwachting, zich in den laatsten tijd
zoo wat aan het hoofd der zoogenaamde bewegingspartij te hebben ge-
steld.
De vierde is Rulofs, onder G. L. Baud aangesteld; een gewezen zee-
officier — norsch, streng, onaangenaam en ongemakkelijk. Is vroeger
directeur van finantien geweest, maar dat ging niet; heeft zijn ontslag
moeten vragen, of men zou het hem gegeven hebben. Rochussen om
voor te komen dat hij hier te lande zou gaan schreeuwen, heeft hem
geholpen om hier staatsraad te worden. Heeft hier vervolgens gemanoeu-
vreerd om Raad van Indie te worden, dat hem tenslotte gelukt is — is
van zeer slegt zedelijk gedrag, had vroeger op Java een bijzit bij zich in
huis, met zijne vrouw en volwassen dochters; zoodat de vrouw naar
Nederland is gaan vlugten. Ook hier hebben zij elkander niet gezien —
Heeft nu en passant op reis een jong meisje, dat als secondante naar
Batavia reisde, ongelukkig gemaakt — en is daarmede nu op Java ge-
legen.
Het zal moeijelijk zijn voor den nieuwen G.G. om op deze gebeurde
zaken terug te komen. Maar mogt hij opnieuw schandaal maken, zoo is
de Minister met mij van oordeel (ook Bruce dacht er zoo over) dat de
immoraliteit zoo ver kan gaan, dat men iemand 8 of 14 dagen moet
geven om zijn ontslag te vragen, en het anders voor hem doen.
Ook Pahud heeft zeer veel op met Mijer — zoo wel wat zijn
karakter als bekwaamheid betreft. — Meent evenwel, dat hij waarschijn-
lijk niet genegen zou zijn om in administratieve betrekking over te gaan,
omdat hij viseert op het praesidium van het Hof.
Bij de voordragt van Raden van Indie moet men zorgen niet alleen
regtsgeleerden daarin te doen benoemen. Men moet zoeken er speciali-
teiten in alle vakken in te krijgen — Niet alleen regtsgeleerdheid, maar
ook finantien, cultures en binnenlandsch bestuur behoren hunne speci-
aliteiten te hebben in den Raad.
Van Schreven.
Aan Van Schreven is van Gouvernements wege toegezegd: vrij
overtogt; een zekere som om zich uit te rusten; tractement a ƒ 4000
's jaars gedurende de reis,
hem is de titel van referendaris verleend, iets dat tot hiertoe nog nim-
mer was gebeurd, om hem in Indië eene positie te verzekeren.
Het overige zou van den G.G. zeiven afhangen.
Van Schreven, aan het Kabinet van den G.G. geattacheerd, zal zeer
nuttige diensten kunnen bewijzen. Hij zal als 't ware de regterhand van
den G.G. kunnen zijn. Maar men zal vooral moeten waken, dat zelfs de
Zie blz. 253, noot
-ocr page 271-schijn worde vermeden, dat hij eigenlijk de man is, en de G.G. aan zijn
leiband loopt. Hij mag zich in geen enkel opzigt en avant zetten. Hij
moet zien, hooren en zwijgen — en voor zich niets anders zoeken dan den
G.G. te dienen —
Dit is te noodzakelijker omdat reeds berigten naar Indië vooruit zijn
gezonden, dat Van Schreven de eigenlijke G.G. zou zijn, tot Secre-
taris-Generaal bestemd is enz.
Pahud zegt i6 Febr. 1831:
Nu de residentie van den G.G. eenmaal van Buitenzorg naar Batavia
verplaatst is, alsmede alle bureaux, kan de G.G. niet meer........
naar Buitenzorg verplaatsen. —
Maar niets belet den G.G. des verkiezende het grootste gedeelte van
zijn tijd op Buitenzorg te verblijven, en te Batavia te zijn zoo veel en zoo
lang hij het noodig acht. —
Alleen het kabinet van den G.G. zou de G.G. dan met zich nemen
naar Buitenzorg —. Hiervan alsdan kennis te geven aan het Opper-
bestuur, met bijvoeging dat men vertrouwt dat daartegen geene beden-
kingen zullen bestaan.
Vereenvoudiging in het bestuur.
Nader met den Minister gesproken over de noodzakelijkheid om den
G.G. van de bemoeijing met kleine zaken te ontlasten — en de ambte-
naren, onder hunne verantwoordelijkheid meer zelfstandig te doen
werken.
hoe dat toe te passen:
comptabelen — rekenpligtig aan de rekenkamer. —
1°. op de finantien. b.v. de ordonnantiën van betaling te teekenendoor
den directeur generaal — tot zeker bedrag — altijd binnen de grenzen der
begrooting — op zijne verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid —
verslag der rekenkamer, waarbij zij op alle punten, die haar belangrijk
voorkomen, de aandacht vestigen kan b.v. om de maand, of 3 maanden.—
De Minister vereenigt zich en gros met deze denkbeelden — en meent
dat zij uitvoerlijk zijn.
Hij wijst op het bestaande reglement Ind. Staatsbl. 1831 no. 71 —
dat een regiem, van den G.G. en alzoo door den G.G. op eigen gezag
kan veranderd worden. —
2°. op binnenlandsch bestuur
de minister zegt, dat daar weinig in verbeterd kan worden — Is het
') Van Schreven werd in juli 1851 adjunct-sekretaris, hoofd der afdeling archief
cn expeditie ter algemene sekretarie. Hij overleed begin 1852.
') Onleesbaar.
Vgl. blz. 252-253.
-ocr page 272-personeel goed, dan loopt dat zeer geregeld, zonder inmenging in alles
van den G.G.
3°. op oorlog en marine
de chefs bevelen en teekenen behoudens de begrooting en hunne ver-
antwoordelijkheid —
centrale rekenkamer — verslag —
Cultures.
Waar die geene evenredige belooning van arbeid opleveren wijzigen ?
is de G.G. daartoe bevoegd ? tijdelijk ?
De Minister meent, dat men zoude kunnen beginnen met van den
directeur Generaal der cultures te vragen Staten, aantoonende over een
aantal jaren de hoeveelheid gronden, die in de verschillende residentien
voor de onderscheidene cultures zijn gebruikt geworden, de producten
die die gronden respectivelijk hebben opgeleverd, Zoo zal men een ge-
makkelijk overzigt bekomen en resultaten kunnen trekken, waar de
cultuur van sommige producten te bezwarend is voor den inlander en_te
weinig productief voor den staat
Men kan daar dan of de cultuur geheel afschaffen, of andere producten
doen cultiveeren. —
de Minister is van oordeel, dat de G.G. tot zoodanige wijzigingen be-
voegd is — althans om die in te voeren provisioneel onder nadere goed-
keuring van het Opperbestuur.
De G.G. zou niet bevoegd zijn het stelsel te veranderen — maar wel
om wijzigingen te brengen in de toepassing en uitvoering van dat stelsel.
Wat betreft de misbruiken zoowel in het cultuurstelsel, landrente,
heerediensten als anderzins, zou men kunnen beginnen met eene circu-
laire aan alle residenten, houdende verzoek om verslag omtrent dit een
en ander en in het algemeen den toestand in hunne residentien, met op-
gave van de bestaande misbruiken en verkeerdheden, en van de middelen
hoe die zouden kunnen verholpen worden, en in het algemeen de
middelen, langs welke in den bestaanden toestand verbeteringen zouden
kunnen worden gebragt.
Zoo zal men waarschijnlijk zeer uiteenloopende beschouwingen ont-
vangen, die onderling vergeleken en getoetst zullen kunnen worden.
Geheime instructie.
Moet die onveranderd blijven ?
art. i gestadige vermeerdering van het batig saldo
a. 2. geene voorstellen in overweging nemen, die tot vermeerdering
van uitgaven leiden, zonder onvermijdelijke noodzakelijkheid.
De Min. zegt, dat hij niet gaarne thans tot eene wijziging der instructie
zoude overgaan — nu wij geheel in eenen provisioneelen toestand ver-
keeren, tot dat de ujet de beginselen van regering zal hebben vastgesteld.—
Intusschen meent de Minister, dat de artt. i en 2 niet in dien stren-
gen zin kunnen worden opgevat, en ook nimmer zijn opgevat, die de
woorden schijnen aan te duiden — Men moet hierbij niet vergeten, dat
deze instructie is gegeven aan een Gouv. Gen. (Merkus) die eigenlijk
een vijand was van het Kultuurstelsel. —
de Minister verklaarde zich bereid, om, indien ik hem schriftelijk
interpretatie verzocht van deze artikelen, die schriftelijk in den boven
vermelden zin te geven. —
VII.
OVER UITGIFTE VAN WOESTE GRONDEN, 1851 ■
Bij missive van den 22 July jl. La. A no. 2/537 verlangt U. Exc.,
na raadpleging van den R. v. I., mijne consideratien en advies, ook met
opzigt tot de vraag in het algemeen, of een afstand van gronden, zooals
de adressant verzoekt, kan en mag geschieden ?
Een afschrift van het advies van de R. v. I. heb ik de eer hierbij te
voegen.
Wat betreft mijne consideratien en advies, heb ik de eer het volgende
bekend te stellen:
De eerste vraag zal wel zijn: heeft het Gouvernement regt gronden op
Java, zooals de adressant verzoekt, d.i. in vollen eigendom, af te staan ?
Mogt die vraag toestemmend worden beantwoord, dan rijst de tweede
vraag: brengt het belang van het Gouvernement en dat der bevolking
mede, om tot zoodanigen afstand over te gaan ?
U. Exc. zal waarschijnlijk niet van mij verlangen, dat ik in een breed
betoog zal treden omtrent hét regt van het Gouvernement om op Java
gronden in vollen eigendom af te staan. Ik zou weinig nieuws weten te
zeggen en in herhalingen moeten vervallen van hetgeen daaromtrent
sedert lang, maar vooral in de laatste jaren, zoo voor als tegert, is ge-
sproken en geschreven. Wat mij betreft, ik heb mij steeds verwonderd,
dat men die vraag omtrent het regt met zooveel uitvoerigheid, geleerd-
heid en scherpzinnigheid heeft behandeld, en dat voor deze gewesten,
waar men het met het eigenlijke regt ten opzigte van ons geheel bestuur,
ja van ons aanwezig zijn alhier, zoo naauw niet kan nemen, wil men
niet tot conclusien vervallen, die toch niemand ten slotte zal toestemmen.
Van Twist aan Pahud, 20 Nov. 1851. Uit Buitenzorg. No. 203. La. Aquot;. I'auud
had het advies van de R. v. I. en van de G.G. verlangd ovcr de afgifte in huur van
woeste gronden, in het algemeen, naar aanleiding van cen bepaalde aanvrage, nl. van
Van Prehn, en wel in de Priangan. De R. v. I. meent, dat er een algemene beslissing
uit Nederland van het Opperbestuur moet komen, en dat voor dien tijd dc zaak in
beginsel niet mogelijk is.
Van Twist is cen andere mening toegedaan.
-ocr page 274-Ik heb mij steeds verwonderd, zoo veel en zoo hevig te zien twisten
over het regt tot afstand van woeste gronden, waarvan niemand eenig
nut noch gebruik heeft, terwijl men er niet aan schijnt te denken, dat
er welligt eenige onregtvaardigheid daarin zou kunnen gelegen 'zijn.
dat men der bevolking hare bebouwde rijstvelden ontneemt en haar nog
daarenboven dwingt om daarop b.v. suiker te planten.
Het regt van het Gouvernement om gronden op Java in vollen eigen-
dom af te staan steunt mijns inziens op dezelfde gronden, als het regt
van het Gouvernement, om hier oppermagtig te heerschen, en, als
zoovele andere daden, die het Gouvernement hier verrigt, uit kracht
van die Opperheerschappij.
En in dit opzigt bestaat er, meen ik, geen onderscheid tusschen de
Preanger Regentschappen en het overige gedeelte van Java. i) Dat de
Preanger Regentschappen tot dus verre verkeeren in eenen toestand,
verschillende van dien der overige gedeelten van Java, is eenvoudig eerl
gevolg daarvan, dat het aan het Gouvernement behaagd heeft, de Pre-
anger Regentschappen voor als nog in dien toestand te laten.'Maar ik
weet geene enkele reden, waarom het Gouvernement däär minder regt
en minder magt zou hebben, dan elders.
Ik voor mij neem dus het regt van het Gouvernement aan. Maar eene
geheel andere vraag is het of het belang van het Gouvernement en dat
der bevolking medebrengt, om tot den afstand van gronden in eigendom
over te gaan.
Wat ons belang medebrengt, dat is, dunkt mij. de groote vraag; want
ik versta ons waarachtig belang zóó. dat het van het wezenlijk belang
der bevolking niet onderscheiden, ja zelfs daarmede niet zoo zeer ver-
bonden maar e'én en hetzelfde is.
Het afstaan van gronden in eigendom op Java heeft naar mijne wijze
van beschouwen zeer groote voordeelen, maar ook zeer groote nadeelen.
Het is in mijn oog hoogst moeijelijk, deze voor- en nadeelen tegen
elkander op de schaal leggende, te beslissen, wat het meeste weegt.
Het geldt hier niet alleen de vraag, welke gevolgen het afstaan van gron-
den in vollen eigendom in de eerste jaren, maar ook en vooral welke ge-
volgen het op den duur zal hebben. En ik voor mij aarzel niet te verklaren,
dat ik huiverig ben om te adviseeren tot aanneming van een beginsel!
waarvan ik gaarne erken al de gevolgen niet te kunnen overzien, en
daarbij van een beginsel, waarvan de gevolgen, bij elke toepassing, on-
herroepelijk zijn.
Maar, ben ik huiverig om te adviseeren tot den afstand van woeste
gronden in vollen eigendom, eene geheel andere vraag, meen ik, is die
omtrent den afstand van woeste gronden in huur, voor een bepaald aantal
jaren.
»
De R. v. I. had mede als reden voor haar afwijzend verzoek in dit geval opgegeven
dat het Preangerstelsel geen particuliere landheren duldde.
Ook ten opzigte van deze vraag, neem ik, even als bij de vraag omtrent
afstand in eigendom, het regt van het Gouvernement aan. En wat het
belang betreft: ik geloof dat bij eenen afstand in huur bijna gelijke
voordeelen kunnen worden verkregen, als bij afstand in eigendom.
Maar er zijn zoo groote nadeelen niet te vreezen bij den eersten als bij
den laatsten. Men heeft meer te vreezen van te groote onafhankelijkheid
van eenen landeigenaar, die eens vooral het volle eigendom heeft ver-
kregen, dan van eenen huurder, met wien b.v. om de tien of twintig jaren
een nieuw contract moet worden gesloten. En daarenboven bij land-
verhuur is terugkeer mogelijk, wanneer men ziet gedwaald te hebben.
Bij mijne missive van den 27 Octb. 1851 No. 189 La Y^ had ik reeds
de eer U. Exc. te onderhouden over den afstand in huur van woeste •
gronden in het algemeen, i) Ik vond daartoe aanleiding in onderscheidene
m den laatsten tijd bij .het Gouvernement ingekomen verzoeken om
woeste gronden in huur te erlangen. Naar mijne meening bestaan er
geene bepalmgen, die aan het Indisch Bestuur de verpligting opleggen,
om elk verzoek om afstand in huur van woeste gronden onvoorwaardelijk
af te slaan, maar mag het Indisch Bestuur in elk geval onderzoeken en
beslissen of de gevraagde afstand zou zijn in het belang van het Gou-
vernement en van de bevolking. Het gevoelen van den Raad van Indie
komt ter dezer zake niet geheel met het mijne overeen. Ik acht de zaak
van genoegzaam gewigt, om daarover het welmeenen van het Opper-
bestuur te vragen.
Van mijn gevoelen in het algemeen ten opzigte van den afstand in
huur van woeste gronden zie ik geene reden om af te wijken, wanneer
de vraag bepaaldelijk geldt de Preanger Regentschappen. Ik zie in
art. 64 van het R.R., in verband beschouwd met de beide voorgaande,
mets anders dan de bepaling dat, in afwijking van hetgeen elders op Java
plaats vindt, in de Preanger Regentschappen de grondhuur zal worden
voldaan in verpligte teelt en levering van producten. Maar ik zie niet,
hoe daarmede in beginsel strijdig zoude zijn het in huur afstaan van
woeste gronden.
En resumé komt aldus mijn gevoelen hierop neder,
dat ik aanneem .het regt van het Gouvernement om woeste gronden
op Java zoo wel in eigendom, als in huur af te staan;
dat mij het afstaan in vollen eigendom, althans voor alsnog, onderhevig
schijnt aan gewigtige bedenkingen;
maar dat ik daarentegen geene overwegende bezwaren, maar wel
groote voordeelen zie in den afstand in huur van woeste gronden, wanneer
een, in ieder bijzonder geval in te stellen, plaatselijk onderzoek de over-
Op grond der missive van de M. v. K. van 31 maart 1840 had de R. v. I. verhuur
van woeste gronden ongeoorloofd geacht. In de hier bedoelde missive had Van Twist
«Jeze opvatting betwist.
Bij zijn missive van 22 jan. 1851 (in de volg. noot genoemd) stelde Pahud de missive
van 31 maart 1840 feitelijk buiten werking.
tuiging zal hebben gegeven, dat die afstand niet strijdig is met de be-
langen van het Gouvernement en der bevolking.
Na aldus in 't kort mijn gevoelen te hebben medegedeeld omtrent
de door U. Exc. in het algemeen gestelde vraag, meen ik mij te kunnen
onthouden van de beantwoording der vraag, of bepaaldelijk het verzoek
van den Heer van Prehn behoort te worden toegestaan. De beantwoor-
ding dier vraag zal eerst dan te pas komen, wanneer het Opperbestuur
zich met mijne zienswijze in het algemeen mogt vereenigen. Maar ook
dan zal, naar mijne meening, het onderzoek en de beslissing, voor
ieder bepaald geval, aan het Indisch Bestuur behooren te worden over-
gelaten. ^)
VIII.
OVER DIFFERENTIELE RECHTEN, 1852 2).
Ik heb over de gestelde vraag de adviezen ingewonnerx^van den Direc-
teur der Middelen en Domeinen, van de Generale Directie van financien,
van de Factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij en van den
R. v. I. Afschriften van die adviezen gaan hierbij. Zij strekken alle om
de afschaffing der differentiele regten te ontraden.
Pahud verenigt zicii met deze conklusies, maar legt er de nadruk op, dat veriiuur
van woeste gronden de desa-autonomie of het gezag der hoofden niet mag aantasten.
Hij verzoekt de G.G., een algemene regeling voor die verhuur te ontwerpen (missive
van 22 jan. 1852, No. 21 B.)
Pahud kon zich verenigen met het daarna bij depeche van 2 apr. 1853, kab. 87a ha.
Hia voorgestelde ontwerp-reglement, behoudens dat hij geen uitbesteding van huur-
contrakten wenste en goedkeuring van het opperbestuur van elk contrakt wenselijk
achtte. Een reglement op de verhuur van woeste gronden is echter pas in 1856 tot stand
gekomen.
Van Twist aan Pahud, 21 Dec. 1852. Uit Buitenzorg, No. 194, La. Aquot;.
Pahud had in zijn semi-officiele van 22 juni 1852 aan Van Twist gevraagd om ad-
vies uit te brengen over de vraag of in Indië dc mening nog wordt voorgestaan zoals
die in 1846 en 1848 geuit is aangaande de differentiele regten.
Van Twist maakt onderscheid tussen differentiele regten bij de invoer, bij de uit-
voer en met betrekking tot de vlag waaronder in- en uitvoer plaats heeft.
De differentiele regten op de vlag zijn bij de nieuwe scheepvaartwetten afgeschaft.
Maar over deze differentiele rechten op de vlag handelt nu juist de door den minister
bedoelde missive van 1848 geheel en die van 1846 voor het overgrote deel.
Die van 30 Nov. 1846 handelt slechts voor een klein deel over de differentiele
regten bij de invoer, en niet over die bij de uitvoer. Wat de eerste betreft, deze depêche
wil ze handhaven om redenen, ontleend aan het toenmaals vigerend verdrag met Belgie,
en omdat afschaffing van de regten op de invoer de eerste stap zou zijn om die afschaf-
fing ook toe te passen op dc differentiele rechten bij de uitvoer.
De benoemde missives handelen dus niet over differentiele rechten in het algemeen,
en de argumenten, daar gegeven tegen afschaffing van die op de uitvoer zijn grotendeels
nu verouderd.
Van Twist wil echter de vraag in het algemeen bezien, en vervolgt zijn missive dan
aldus.
Wat mij betreft, ik zoude eene sedert lang en diep gevestigde over-
tuiging moeten verloochenen, indien ik met die adviezen instemde.
U.E. vergunne mij de vraag uit een hooger oogpunt te behandelen.
Ik ga daarbij uit van de stellingen, dat het einddoel van het aanwezen
van elk individu op deze aarde, en dus van de geheele menschheid is:
ontwikkeling, vooruitgang op de eindelooze baan van gelijkvormigheid
aan den Schepper aller dingen; — en dat het middel tot en de voor-
waarde van die ontwikkeling is: gemeenschap en verkeer met andere
menschen.
Het is hier de plaats niet, om die stellingen te ontwikkelen of te be-
wijzen. Ik zou mij anders daarbij kunnen beroepen op 's menschen
natuur en aanleg, op de openbaring, op de geschiedenis. Maar ik kan
toch niet nalaten te wijzen op het verschijnsel van den tegenwoordigen
tijd, waarin, meer dan immer te voren, tijd en ruimte, de hinderpalen
die aan gemeenschap en verkeer in den weg staan, schier met eiken dag
op eene verbazende wijze worden weggeruimd.
Zelf met opoffering van zich zeiven voor anderen te leven en te wer-
ken, anderen te dienen, met andere woorden: op te volgen de wet der
liefde, dat is de weg tot volmaaktheid en gelijkvormigheid aan Hem,
die de Liefde zelve is.
Maar ook in de stoffelijke wereld dient hij zich zeiven het best, die
de meeste en de beste diensten aan anderen bewijst.
Daarom zijn de verschillende gaven, zoowel geestelijke als stof-
felijke, onder de menschén en volken verdeeld, en heeft elk het zijne
verkregen, opdat zij elkander zouden dienen.
Zoo is er harmonie tusschen de wet, die den mensch tot volmaakt-
heid leidt, en de wet, volgens welke de stoffelijke welvaart wordt ver-
meerderd. En hoe kan het ook anders ? Zijn niet beide wetten van den-
zelfden Wetgever afkomstig ? Van denzelfden Schepper, die ons gemaakt
heeft zoo als wij zijn ? die ons met deze aarde door ons stoffelijk ligchaam
heeft verbonden, opdat deze aarde eene oefenschool zou kunnen zijn
van onze hoogere vermogens en krachten?
Is nu ontwikkeling het doel van eiken mensch en van de geheele
menschheid: is gemeenschap en verkeer der menschen onderling middel
tot en voorwaarde van die ontwikkeling: dan wachte zich de mensch
om Gods wet te wederstreven! Dan trachte ook de menschelijke Wet-
gever, om gemeenschap en verkeer onder de menschen te bevorderen!
Dan wachte hij zich vooral, om gemeenschap en verkeer tusschen de
menschen te verbieden of te bemoeijelijken!
En vraagt nu iemand nog, hoe deze algemeene en hoogere belangen
der menschheid in verband staan met de vraag omtrent het behoud of
de afschaffing der differentieele regten? Ik antwoord: het is, omdat
alle verbods of beschermende wetten de strekking hebben om de gemeen-
schap en het verkeer tusschen de menschen te verbieden of te bemoeije-
lijken; — het is, omdat de differentieele regten zijn beschermende regten.
Sedert ik het vraagstuk omtrent de beschermende wetten uit dit oog-
punt heb leeren beschouwen, staat mijne overtuiging onwrikbaar vast.
Ik laat lïiij met ni66r 3.3.n. hct w3.nk.clcn brengen (door dc redeneringen
der voorstanders van de beschermende wetten, die het hoogere steeds
voor het lagere uit het oog verliezen, en de belangen van het deel voor-
staan ten koste van het geheel. Ik ben een tegenstander van zoogenaamd
beschermende wetten.
Verbods en beschermende wetten kan ik hoogstens aannemen als een
tijdelijk noodzakelijk kwaad, nimmer als een weldaad.
En ik kan hier geen onderscheid zien tusschen twee landen of volken,
waarvan wij het eene Moederland en het andere Kolonien noemen' _
of hebben de menschen, die het eerst bewonen, eene andere bestemming
dan die van het laatste ? Of wordt in het eerste de stoffelijke welvaart
volgens andere wetten vermeerderd of verminderd dan in de laatste ?
Of zijn de menschen in de koloniën alleen daar om de stoffelijke wel-
vaart te verhoogen van de menschen in het Moederland ?
De zaak is echter van te groot gewigt, om niet ook de bezwaren na
te gaan, die door de tegenstanders van de afschaffing dei differentieele
regten in N.L tegen die afschaffing worden aangevoerd. Ik voor mij
word daardoor in mijne overtuiging versterkt.
Ik meen dat de bezwaren die door den Raad van Indie, de Generale
Directie van Financien, den Directeur der Middelen en de Factorij der
Nederlandsche Handelmaatschappij worden aangevoerd tegen afschaf-
fing der differentieele regten, tot drie hoofdrubrieken kunnen worden
teruggebragt. Er wordt namelijk beweerd:
I.nbsp;dat die opheffing noodlottig zoude zijn voor eigene industrie en
vooral wat het meeste weegt, voor die der katoenen en wollen manu-
facturen;
II.nbsp;dat zij bepaaldelijk noodlottig zoude zijn voor eigen handel en
scheepvaart;
III.nbsp;dat zij een belangrijk verlies zou berokkenen aan 's lands kas.
I.
De redeneringen der voorstanders van differentieele regten komen
hierop neder: Het stelsel der differentieele regten heeft het bepaalde
doel om eigen industrie te ondersteunen tegen magtige vreemde con-
currentie. En niettegenstaande het bezwaar, dat op de aanvoeren van
vreemde manufacturen is gelegd, nemen die aanvoeren jaarlijks belang-
rijk toe. Bij afschaffing der differentieele regten zullen de fabrieken in
Nederland geheel ten gronde gaan; want vreemde fabrieken, vooral
Engelsche, kunnen door de gunstiger omstandigheden, waarin zij ver-
keeren, goedkooper produceren dan de Nederlandsche. En die fabrieken
leveren thans jaarlijks millioenen schats!
lt;
Ik begin met de opmerking, dat door de voorstanders der differentieele
regten erkend wordt, dat, niettegenstaande die regten bestaan, evenwel
de aanvoeren van vreemde manufacturen (want deze zijn het waarvan
hier hoofdzakelijk sprake is) jaarlijks belangrijk toenemen. Is dit waar,
dan trek ik hieruit dit gevolg, dat dus blijkt, dat het stelsel van differenti-
eele regten het doel niet bereikt! En dit is niet een vreemd, maar een
zeer gewoon verschijnsel. Gewoonlijk wordt door beschermende regten
wel voor het oogenblik aan zekere personen een voordeel geschonken,
maar de industrie zelve wordt benadeeld! Zij wordt ontheven van den
spoorslag der concurrentie, die volstrekt noodig is, om haar steeds op
de hoogte te doen blijven van den tijd. En daaruit laat het zich verklaren,
dat gewoonlijk elke industrie, die bescherming geniet, na verloop van
eenige jaren aandringt op verhooging dier bescherming. Wilde men dus
consequent zijn, men zoude niet moeten adviseeren tot -behoud van de
bestaande differentieele regten, maar tot verhooging daarvan!
Men bedreigt ons met den ondergang der fabrieken in Nederland.
In het algemeen moet ik verklaren, dat ik niet zeer vatbaar ben om
door diergelijke bedreigingen te worden verschrikt. Ik heb reeds zoo
vele van die bedreigingen zonder gevolg gezien!
Toen in 1845 in Nederland sprake was van verandering van het tarief
der inkomende en uitgaande regten, en daarbij verlaging was voorgesteld
van vele van die regten, was er geen einde aan de tallooze rekwesten,
die van alle zijden des lands en van alle soorten van industriëlen bij de
Tweede Kamer der Staten Generaal inkwamen, met dringende bede
dat tot die verlaging niet mogt worden overgegaan, waardoor de fa-
brieken der verzoekers met algeheele ondergang wierden bedreigd! Bijna
ieder der rekwestranten was in het algemeen een warm voorstander van
vrijheid, van vrij en onbelemmerd verkeer: maar de bijzondere om-
standigheden, waarin zijne eigene industrie verkeerde, vorderde uit-
zondering, vorderde bescherming. De wetgevende magt liet zich door
die bedreigingen niet verschrikken. De verlaging werd tot stand gebragt.
Maar heeft ooit iemand gehoord van den ondergang sedert dien tijd,
van zoovele fabrieken in Nederland ? kan men niet veeleer met volkomen
gerustheid beweren, dat de industrie in Nederland in de laatste jaren
aanmerkelijk is vooruitgegaan ?
Toen eenige jaren later in Nederland sprake was van de nieuwe
scheepvaartwetten, waarbij was voorgesteld de beschermende regten op
de vlag op te heffen, werd door velen met aandrang de kreet aangeheven,
dat het dan met de Nederlandsche scheepvaart en ook met den Neder-
landschen handel voor goed gedaan was. Wij zouden door de vreem-
deling geheel worden verdrongen. Geen schip zou meer in Nederland
worden gebouwd! Ook toen liet de wetgevende magt zich door geene
bedreigingen verschrikken. De nieuwe scheepvaartwetten kwamen tot
stand. Heeft ooit iemand beweerd dat sedert dien tijd de Nederlandsche
handel en scheepvaart is achteruit gegaan ? juist in het eerste jaar nadat
de scheepvaartwetten tot stand waren gekomen, was de aanbouw van
nieuwe schepen grooter dan immer te voren, misschien zelfs te groot!
En die onrustbarende kreten werden destijds niet alleen aangeheven
door onbekwamen of door hen, die een dadelijk belang hadden bij het
behoud der beschermende regten. De toenmalige G.G. van N.1. wien
wel niemand bekwaamheid en ervaring zal ontzeggen, schreef in zijne
kabinetsmissive van 27 December 1848 No. 38 La. W^, dat hij ,,met
,,het oog op de behoefte en bijzondere omstandigheden van onzen handel
,,en onze scheepvaart, in eene gelijkstelling alhier van de nationale vlag
,,met die van Engeland en andere tot ons in gelijke verhouding ver-
,,keerende staten, niets anders kan zien, als een dadelijk nadeel voor
,,den staat, eenen zwaren slag voor de nationale nijverheid, en den ver-
,,moedelijken ondergang van de Oost Indische reederijen.quot;
De gelijkstelling van de nationale vlag met de Engelsche heeft wer-
kelijk plaats gehad; ik vraag: wat is er van die onrustbarende voorspelling
bewaarheid geworden?
En wat zou dan toch de reden zijn van den gevreesden ondergang
van de Nederlandsche fabrieken, bij aldien zij met de vreemde, en vooral
met de Engelsche werden gelijk gesteld ? De Engelsche, zoo beweert
men, verkeeren in gunstiger omstandigheden en kunnen dan goedkooper
produceren.
Ik antwoord dat het veel gemakkelijker is dit te beweren, dan het te
bewijzen, en dat althans het beweerde tot dusverre niet bewezen is.
Het is wel waar, dat de Engelsche fabrieken een ruimer debouche hebben
dan de Nederlandsche, en daardoor een voordeel boven de laatstge-
noemde. Maar het is evenzeer waar, dat in andere opzigten de Neder-
landsche fabrieken voordelen hebben boven de Engelsche. Zoo is het
mijns inziens een onbetwistbaar voordeel, dat in Nederland over het
algemeen de dagloonen goedkooper zijn dan in Engeland. Zoo schijnen
mij de Nederlandsche fabrieken een voordeel te hebben boven de Engel-
sche in het gebrek aan uitvracht dat gewoonlijk in Nederland naar Indie
bestaat, waardoor de vracht naar Indie laag is. In Engeland heeft het
tegenovergestelde plaats. Ik kan mij in deze vraag niet verder verdiepen.
Maar zeker is het, dat, wanneer men wil aantoonen dat de Engelsche
fabrieken in gunstiger omstandigheden verkeeren dan de Nederlandsche,
daartoe meer wordt vereischt dan het wijzen op eene enkele gunstige
omstandigheid. De toestanden zouden daartoe in hun geheel met naauw-
keurigheid en kennis van zaken moeten worden vergeleken. En dan nog
zal het steeds zeer moeijelijk zijn de conclusie op te maken.
Er is vooral een zeer opmerkelijk feit, dat bij deze vraag niet uit het
oog moet worden verloren. Overal en in elk land, waar sprake is van
verandering der tarieven van in- en uitgaande regten hoort men ge-
woonlijk de voorstanders der beschermende regten aanvoeren, dat deze
en die fabrieken zonder beschermende regten te gronde zullen moeten
gaan, omdat zij in ongunstiger omstandigheden verkeeren dan elders. Een
sterk sprekend voorbeeld daarvan heeft zich vertoond toen in Engeland
en in Nederland de vraag omtrent de wijziging der scheepvaartwetten
aanhangig was. In Engeland was men vooral bevreesd voor de mede-
dinging met Nederland; met cijfers werd aangetoond, dat men daar
in gunstiger toestand verkeerde, dat men daar goedkooper schepen kon
bouwen dan in Engeland. In Nederland vreesde men juist het meest
de concurrentie met Engeland! Nederland zou die concurrentie niet
kunnen volhouden. Engelands toestand was zoo veel gunstiger, dat het
niet alleen Nederlands handel en scheepvaart, maar ook Nederlands
scheepsbouw zou vernietigen. Ik trek hieruit alleen dit besluit, dat men
op vergelijking van verschillende toestanden niet veel vertrouwen be-
hoort te stellen, zelfs niet al worden zij door deskundigen gemaakt (die
gewoonlijk niet onpartijdig zijn) en door cijfers gestaafd (die evenzeer
uit de lucht gegrepen kunnen zijn als woorden).
Maar indien nu in 't einde en met volkomen zekerheid mogt zijn
aangetoond, dat de toestand der Engelsche fabrieken zoo veel gunstiger
is dan de Nederlandsche, dat de laatste onmogelijk even goedkoop kun-
nen produceren dan de eerste, en de laatste dus de concurrentie met de
eerste onmogelijk kunnen volhouden, — wat zou daaruit volgen ? dat
men de ongelijkheid door beschermende regten moest trachten te her-
stellen ? dat men die regten telkens moest verhoogen, wanneer de onder-
vinding leerde, dat de concurrentie, niettegenstaande de beschermende
regten, toch niet kon worden volgehouden? Ik ben niet van die leer.
Ik meen integendeel, dat, wanneer het bedoelde betoog volledig mogt
geleverd zijn, daaruit zou volgen dat die tak van industrie in Nederland
niet op hare plaats was, dat zij zoo spoedig mogelijk zou behooren te
worden verlaten, ten einde kapitaal en arbeid te plaatsen in eene andere
tak van industrie, die in Nederland in minder ongunstigen toestand zou
verkeeren.
Maar die fabrieken, zoo beweert men, leveren thans jaarlijks millioenen
schats! En al die millioenen schats zouden verloren zijn, bij aldien die
fabrieken ten onder gingen! Die redenering is in mijn oog ten eenenmale
onjuist. Waar is het, dat de fabrieken in Nederland jaarlijks eene hoe-
veelheid goederen voortbrengen, die voor eenige millioenen in Neder-
landsch Indie worden van de hand gezet. Waar is het ook, dat de fabrie-
kanten uit die operatie winsten trekken. Maar de vraag is, waardoor
trekken zij die winsten ? trekken zij die winsten daardoor, dat zij goe-
deren hebben gefabriceerd, die werkelijk de waarde hadden, waarvoor
ze in Nederlandsch Indie zijn verkocht ? Of trekken zij die winsten,
omdat men die goederen in Nederlandsch Indie boven de waarde had
van de hand gezet, waartoe men zich eerst had in staat gesteld, door
andere, even goede, maar goedkooper goederen van de Nederlandsch
Indische markt te weren? Is het laatste het geval, dan heeft de winst
van de fabriekanten alleen bestaan uit het verlies van de inwoners van
N.L; dan heeft er geene voortbrenging plaats gehad van nieuwen rijk-
dom, maar slechts iierpkatsing van rijkdom; dan is de algemeene rijkdom
met niets vermeerderd; dan heeft men de bevolking van N.l. eene be-
lasting opgelegd, enkel ten behoeve van eenige fabriekanten; dan zal
het te gronde gaan van die fabrieken, die alleen ten laste van het algemeen
bestaan, voor het algemeen eene winst zijn en niet een verlies; en er zal
eene onregtvaardigheid minder worden gepleegd.
Ik kom dus tot de slotsom, dat het beweren, dat, bij afschaffing der
differentieele regten, de industrie in Nederland en bepaaldelijk die van
wollen en katoenen manufacturen, zal te gronde gaan, is een van de ge-
wone dreigementen der voorstanders van de beschermende regten, die
nog nimmer in vervulling zijn gegaan, en dat dat beweren ook hier vol-
strekt niet is bewezen; en dat, indien al het dreigement in vervulling
mogt gaan, juist daaruit zoude blijken, dat de bedoelde industrieelen
tot dusverre meer hebben genoten dan het equivalent van de door hen
bewezene diensten, ten koste van het algemeen; zoo dat in dat geval
hun ondergang voor het algemeen geen verlies zoude zijm
II.
De afschaffing der differentieele regten, zoo wordt al verder beweerd,
zou bepaaldelijk noodlottig zijn voor eigen handel en scheepvaart.
Vreemden, zegt men, kunnen goedkooper varen dan wij, en het gevolg
der gelijkstelling zou dus zijn, dat de Nederlandsche schepen bij de
vreemden in de vrachtvaart van deze bezittingen zouden achterliggen.
Ik moet beginnen met de opmerking dat dit argument eigenlijk slechts
dan van kracht zoude zijn, wanneer er sprake was van opheffing der
differentieele regten op de vlag. Maar die vraag is beslist; en is door de
opheffing der differentieele regten op de vlag de ondergang der nationale
scheepvaart voorbereid of voltooid, dan is die slag reeds geslagen. Een
vreemd schip, dat goederen uit Nederland of uit den vreemde over-
brengt naar Indie, en een vreemd schip, dat goederen overbrengt uit
Indie naar Nederland of naar den vreemde, is aan geene hoogere lasten
meer onderworpen dan een Nederlandsch schip, dat hetzelfde doat.
Kunnen vreemde schepen met voordeel goedkooper varen dan Neder-
landsche, dan zullen, nu de vlaggen gelijk gesteld zijn, de particulieren,
die hun regtmatig voordeel zoeken, wel niet in gebreke blijven om van
het goedkooper aanbod van vreemden gebruik te maken.
Maar ook wederom de stelling: dat vreemde schepen goedkoopar
kunnen varen dan Nederlandsche, — die stelling wordt wel beweerd
maar niet bewezen. In Engeland, toen daar sprake was van verandering
der scheepvaartwetten, werd door de voorstandersquot; der beschermende
regten juist het tegenovergestelde beweerd. Het is ten deze even als
met de fabrieken. Heeft Engeland voordeelen boven Nederland, Neder-
land heeft voordeelen boven Engeland. Heeft Engeland belangrijker
uitvoer dan Nederland naar deszelfs Oost-Indische bezittingen: het
staat aan onze schepen vrij om in dat voordeel te deelen, evenzeer als
het aan de Engelsche schepen vrij staat om te deelen in onze (particuliere)
retourvrachten uit Indie. De vraag is niet: wie de meeste schepen heeft ?
maar de vraag is: wie het beste en goedkoopste vaart ?
Maar, beweert men verder, de afschaffing der differentieele regten
zal ook nog voor onzen handel dit noodlottig gevolg hebben, dat de
Oost-Indische producten uitsluitend naar vreemde markten zullen wor-
den vervoerd. Ik vraag: waarom? Is het omdat de handel in Nederland
aan meer belemmeringen en lasten onderworpen is, dan in den vreemde ?
Is het omdat in Nederland nog onderscheidene usantien zijn blijven
bestaan als overblijfsel Van een vroeger tijdperk, toen Nederland, als
hebbende de handel als het ware gemonopoliseerd, aan de wereld de wet
kon stellen ? Neem dan die belemmeringen en lasten zoo spoedig mo-
gelijk weg! vernietig die usantien! Gij kunt ze niet behouden, want
de tijden zijn veranderd, en beschermende regten kunnen U niet
redden! Of zullen de Oost-Indische producten uitsluitend naar vreemde
markten worden vervoerd, omdat daar hoogere prijzen te bedingen zijn ?
Waarom zouden in Engeland hoogere prijzen te bedingen zijn ? Is dan
Nederland minder gunstig gelegen voor eene markt van koloniale pro-
ducten dan Engeland ? Ik 'geloof het tegendeel. Maar, indien het waar
mogt zijn, dat elders hoogere prijzen zijn te bedingen: met welk regt
zal men de eigenaren der Oost-Indische producten ontzetten van een
gedeelte van hun eigendom, niet in het algemeen belang, maar in het
belang van eenige kooplieden, makelaars'cnz. ? Even als bij de fabrieken,
zoo zal het ook hier zijn: de winsten, die de kooplieden, makelaars enz.
door de differentieele regten zullen trekken, zullen zijn het verlies van
de eigenaren der producten; de algemeene welvaart, de algemeene rijk-
dom zal door die winsten in geenen deele zijn vermeerderd.
En wat zal nu nog volgens de voorstanders der beschermende regten
het verdere noodlottige gevolg zijn van de afschaffing der differentieele
regten ? Door het vervoeren van Oost-Indische producten naar vreemde
landen zal de remise naar die landen gemakkelijker zijn geworden, en
ten gevolge daarvan zullen de aanvoeren in Oost Indie toenemen.
Inderdaad, welk eene verschrikkelijke ramp zou dat zijn?! Hoezeer
zou in dat geval de kans vermeerderen om voor minder geld beter waar
te koopen! Hoe vele andere behoeften zou men kunnen voldoen met het
geld, dat men nu, ten gevolge der lagere prijzen, zou overhouden ? Wat
zou de comsumtie vermeerderen! Wat zouden de behoeften toenemen!
Welk een grooter aantal schepen zouden een nieuw emplooi vinden
om in al die nieuwe behoeften te voorzien! Wat zou Indie daarbij wel-
varen! Inderdaad, is het niet een afdoend bewijs dat men met zijne
redeneringen op een dwaalweg is, wanneer men datgene als eene groote
ramp voorstelt, dat de eenige en waarachtige bron is van volkswelvaart
en rijkdom?
Ik moet hier evenwel een verschil opmerken tusschen de Factorij der
Nederlandsche Handelmaatschappij en den Directeur der Middelen
en Domeinen, ondersteund door de Generale Directie van Financien.
De eerste voorspelt uit de afschaffing der differentieele regten eene groote
uitbreiding van de aanvoeren in Indie. De laatste is van meening dat
door die afschaffing de handel niet zoo belangrijk zal toenemen. Volgens
hem is in de laatste vijf jaren gemiddeld voor ruim 38 millioen aan
Gouvernementsproducten uit Indie naar Nederland gevoerd, waarvoor
door den handel niets is aangevoerd. Ik moet hier met den Directeur
der Middelen en Domeinen instemmen Voor de Gouvernements produc-
ten, die volgens het bestaande stelsel naar Nederland worden gezonden,
zijn geene aanvoeren door particulieren mogelijk. Maar afgescheiden
daarvan, is toch de particuUere productie in Indie voor uitbreiding vat-
baar en dientengevolge ook de handel. En mijns inziens is die uitbreiding
niet te gering te achten, al is dan ook, zoo lang het tegentvoofdige stelsel
bestaat, niet zoodanige uitbreiding te verwachten, als waarvoor de
Factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij vreest.
Ik kom dus hier tot dezelfde slotsom als ten opzigte der nationale
fabrieken. Dat de aanschaffing der differentieele regten noodlottig zoude
zijn voor eigen handel en scheepvaart, wordt wel beweerd, maar niet
bewezen. En mogt de stelling kunnen worden bewezen, dan zou tevens
bewezen zijn, dat handel en scheepvaart meer hebben genoten dan het
equivalent der diensten, die zij hebben bewezen; dat hunne winsten
zijn geweest het verlies van anderen, en dat daardoor alzoo de algemeene
rijkdom in geenen deele is vermeerderd.
III.
De afschaffing der differentieele regten zal, zoo beweert men eindelijk,
een belangrijk verlies berokkenen aan 's lands kas.
De Directeur der Middelen en Domeinen begroot het jaarlijks te
lijden verlies door 's Lands kas op een millioen wegens de invoerregten
en drie tonnen gouds wegens de uitvoerregten. De Directeur echter
erkent zelf, dat op deze raming, vooral wat de invoerregten betreft,
geen groot vertrouwen kan worden gesteld.
Maar daarenboven valt hieromtrent nog op te merken:
1°. dat door den Directeur uit het oog schijnt te zijn verloren, dat
een gedeelte van het geraamde verlies reeds geleden is door de af-
schaffing van de differentieele regten op de vlag;
2°. dat niet is gerekend op de vermeerdering van inkomsten, die
voor 's Lands kas zal voortvloeijen uit het meerder vertier. De Directeur
meent wel dat dit meerdere vertier onbeduidend zal zijn; maar ik kan
niet nalaten hier te herinneren, dat de Factorij der Nederlandsche Han-
delmaatschappij van een tegenovergesteld gevoelen is en juist inde door
de afschaffing der differentieele (regten) gemakkelijk geworden remise
naar vreemde landen en de daarvoor te vreezen vermeerderde aanvoeren
alhier, eenen gunstigen grond vindt om tegen die afschaffing te ad-
viseren.
Van den anderen kant ben ik met den Directeur van gevoelen, dat
eene afschaffing der differentieele regten gepaard zoude moeten gaan
met eene verlaging onzer tarieven in het algemeen. Ik stem geheel met
hem in, wanneer hij zegt: „dat onze tolregten zeer hoog zijn en buiten
,,evenredigheid tot de waarde der goederen.quot;
Dat bij de afschaffing der differentieele regten, vooral gepaard, zooals
onvermijdelijk zal zijn, met eene verlaging onzer tarieven, 's Lands kas,
althans vooreerst, schade zal lijden, komt mij voor eene ontwijfelbare
waarheid te zijn. Hoe groot die schade zal zijn, weet ik op geene redelijke
gronden te ramen.
De R. v. I. oppert de vraag, of de bedoelde afschaffing is overeen te
brengen met de geldelijke verpligtingen van N.1. jegens het Moederland ?
Zooals de vraag daar is gesteld, verklaar ik haar niet regt te begrijpen.
Indie heeft immers geene andere geldelijke verpligtingen jegens Neder-
land, dan die Nederland meent aan Indie te moeten opleggen! Nederland
kan die geldelijke verpligtingen vermeerderen of verminderen. Ik begrijp
dus, dat bij onderwerpen,' die hier in Indie moeten beslist worden, de
vraag geopperd wordt of eene wijziging zou overeen te brengen zijn
met onze geldelijke verpligtingen jegens Nederland: maar ik begrijp niet,
dat bij onderwerpen, die door de wetgevende magt in Nederland moeten
worden geregeld, door die wetgevende 'magt in overweging zou moeten
worden genomen, of het voorgestelde wel zou zijn overeen te brengen
met de geldelijke verpligtingen van Indie, welke verpligtingen die
wetgevende magt volkomen bevoegd is te vermeerderen of ver-
minderen.
Heeft de R. v. I. evenwel niets anders bedoeld, dan in herinnering
te brengen, dat bij de beslissing der vraag of de differentieele regten
zullen worden afgeschaft, niet uit het oog zal moeten worden verloren,
de vraag of de Nederlandsche schatkist het uit de afschaffing voort-
vloeijende verlies zal kunnen dragen, dan vereenig ik mij daarmede
geheel. Want, zal het gevolg der afschaffing zijn, dat de Indische kas
b.v. een millioen minder zal ontvangen, zoo zal dit verlies ten slotte
geheel nederkomen op de Nederlandsche schatkist. Er zal zoo veel meer
uit het provenu der Indische producten naar Indie moeten terug ge-
zonden worden; de Nederlandsche schatkist zal zoo veel minder over-
houden; met andere woorden: het batig slot zal zoo veel kleiner worden.
Maar de vraag, alzoo gesteld, of de Nederlandsche schatkist het bedoelde
(
verlies in de bestaande omstandigheden zal kunnen lijden, kan alleen
in Nederland worden beantwoord.
Ik ben evenwel van meening dat de vraag niet zoo absoluut behoeft
gesteld te worden. Is men het eens, dat de afschaffing der differentieele
regten, gepaard met eene vermindering der tarieven, wenschelijk is:
dan blijTt nog de vraag over: of dat doel in eens, of langzamerhand zal
behooren te worden bereikt? Het zou overweging verdienen, of niet
de wet zou kunnen vaststellen eene jaarlijksche vermindering der
differentieele regten, zoodat b.v. na drie of vier jaren het beoogde
cijfer der verminderde regten en de afschaffing der differentieele regten
zou zijn bereikt. Dit denkbeeld zou, mijns inziens, daarom overweging
verdienen, omdat:
1°. daardoor het bezwaar, ontleend uit het verlies dat de schatkist
zal lijden, zou verminderen; vermits de schatkist alsdan vergoeding
zou vinden in het meerdere vertier, dat, naar mijne meening, kan wor-
den verwacht van het verminderen der beletselen, die aan het verkeer
zijn in den weg gelegd.
2°. daardoor de industrie, waaronder ik ook handel en scheepvaart
versta, voor te groote schokken zou worden bewaard,quot;^die in mijn oog
altijd zooveel mogelijk te vermijden zijn, ook dan, wanneer men voor-
waarts streeft op den goeden weg.
Op grond van al het bovenstaande koni ik tot de conclusie:
dat de afschaffing der nog bestaande differentieele regten, in verband
met eene verlaging der Indische toltarieven, wenschelijk is;
dat evenwel, indien men daartoe mogt willen besluiten, het overweging
verdient, om daartoe niet op eens, maar langzamerhand over te gaan,
op de wijze bij de wet te bepalen.
IX.
DE BEVELEN DES KONINGS, 1853.
i. van twist aan pahud, 6 juni 1853^).
De ontvangen tijdingen hebben mij diep terneder geslagen. En wat de
zaak niet verbetert, dat ik ook wéder geene bepaalde bevelen heb ge-
kregen omtrent de kassen en de wijze van voorziening derzelve! In-
tusschen wordt de nood wederom zoo dringend, dat ik niet langer durf
wachten om maatregelen te nemen. Ook de suikerkwestie onbeslist!
Ik moet u openhartig verklaren, dat deze toestand van zaken mij zoo
Particulier, uittreksel.
-ocr page 287-onaangenaam is, dat, volgde ik mijn lust, ik geen oogenblik zou aarzelen
om ook mijn ontslag te vragen. Het is nu het derde jaar, dat ik met die
kas-moeijelijkheden moet worstelen, sedert ik de berooide boedel van
den Heer Rochussen heb over genomen. Ik zal althans trachten mij voor
de vierde maal te wachten. Wil men mij niet voldoende in staat stellen
om de vereischte uitgaven te kunnen doen; wil men niet het Indisch
te kort behoorlijk dekken; wil men zich de daaraan verbonden bezwaren
niet getroosten, en ook niet de middelen aangrijpen die ik heb aange-
prezen om aan dien moeijelijken toestand een einde te maken, dan zal
het beter zijn, dat men een ander zende, die men meer vertrouwen kan
schenken, en vooral iemand, die de middelen kent om zonder geld te
betalen. — Maar ik zal de beslissing omtrent de promessen, die omtrent
de suikerindustrie, en de bevelen omtrent de voorziening der kassen af-
wachten. —
Gij schrijft mij, dat hét u leed zoude doen, wanneer ik nog meer
recepissen uitgaf. Maar ik vraag wat zou ik dan toch anders met de
Nederlandsche spetie doen, dan deponeren en er recepissen voor uit-
geven ? Dat geld moet immers in de kas terug keeren, omdat het bestemd
is een te kort in de kas te dekken! Ik zal genoodzaakt zijn om er tot den
laatsten gulden toe recepissen voor uit te geven! En dit niet alleen, maar
op dit oogenblik is mede in overweging, om voor de Spaansche matten,
die men vooreerst te veel mogt hebben, recepissen uit te geven. Ik
moet elk middel aangrijpen, en het einde zal, vrees ik, nog zijn, dat ik
tot de promessen mijn toevlucht moet nemen. De Heer Plate zeide mij
eens, dat de kassen het hartzeer waren geweest van al de laatste G.G.'s.
Maar is dit zoo, dan zeker voor niemand in zoodanige mate, als voor mij.
Toen ik hier kwam, vond ik alle disponibele middelen uitgeput, en
moest beginnen met eene leening l Het is moeijelijk om hier uit de finan-
tieele warboel wijs te worden, want die is er op ingerigt, niet om de waar-
heid aan het licht te brengen, maar om haar te verbloemen. — Maar in
groote cijfers kan ik zonneklaar aantoonen dat de Indische finanties sedert
1850 7 a 8 milioen zijn achteruitgegaan! Dat is een aardige afslag op
de 17 milioen, die aan de Kamers in het publiek zijn voorgespiegeld!
Er is een latijnsch spreekwoord: quo quo tetigeris, ulcus! dat wil zeggen,
waar men ook aanraakt, een zweer. Dat is op de Indische zaken toepasse-
lijk, Bijna alles eischt voorziening: Cultures, finantien, muntstelsel, ta-
rieven van in en uitgaande regten, bepalingen omtrent scheepvaart,
Molukken en wat niet al meer! Ik moet herhalen, ik krijg er met eiken
dag meer tegenzin in. — Met den Heer Siccama loop ik niet weg, zoo
als gij weet; de man is niet helder en duidelijk in zijne denkbeelden en
overdrijft bijna altijd; maar ik moet verklaren, dat hij toch de plank lang
zoo ver niet misslaat, als de financiers die gij bij uw departement hebt. —
De direkteur van de faktorij der N.H.M. te Batavia.
-ocr page 288-2. van twist aan pahud, l6 oct. 1853
Waarde Vriend! Ik zal u niet behoeven te zeggen, dat de met de
laatste mail ontvangen officieele brieven mij zeer onaangenaam zijn ge-
weest. In de eerste plaats bedoel ik de ontvangene bevelen omtrent het
onderwijs onder de inlanders. Ik weet zelfs niet hoe de gegevene bevelen
zijn overeen te brengen met vroegere, bepaaldelijk ten opzigte van vreem-
de zendelingen in de Ommelanden van Batavia en wat zal moeten ge-
daan worden, wanneer, zoo als werkelijk plaats heeft, onderwijs aan de in-
landsche bevolking wordt gegeven, zonder dat daartoe verlof gevraagd
of gegeven is. Ik zal daarop officieel Uwe aandacht vestigen, niet met het
doel om op de zaak terug te komen — want ik zal de gegevene bevelen
zonder genade uitvoeren — maar althans om nader inlichting te ver-
krijgen. Het zal toch wel niet gaan om datgene, dat, indien het gevraagd
wordt, wordt geweigerd, toe te laten, wanneer het niet is gevraagd, zelfs
aan vreemdelingen! En ook zal het dienen te worden uitgemaakt, wat
men zal doen, bijaldien het verbod of de weigering wordt overtreden.
In de tweede plaats bedoel ik de beslissing omtrent de suikerkwestie.
Eerst ben ik herhaaldelijk aangemaand om toch mijne denkbeelden
mede te deelen en voorstellen te doen, ten einde het dreigend gevaar
(zoo men meende) dat de rietsuiker industrie bij de concurrentie van de
beetwortelsuiker industrie bedreigde, af te wenden. En toen ik daaraan
bij mijne missive van 10 Mei 1852 voldeed, liet men mij eerst bijna
anderhalf jaar naar antwoord wachten: En nu het antwoord komt, houdt
het bevelen in tot het instellen van een onderzoek, dat zeker in geen drie
jaren tijds tot eenig resultaat tot eenige beslissing kan leiden! Ik begrijp
die taktiek volkomen. Verbeteringen, die onder de hand liggen, en geen
verder onderzoek nodig hebben, worden uitgesteld, omdat men nog
grootere hervormingen verlangt; hervormingen, die de grond-beginselen
aantasten, waarop het bestaande kultuurstelsel berust! — Ik ben geens-
zins van gevoelen, dat dat bestaande geene wijziging zoude behoeven,
evenmin ben ik tegen een grondig onderzoek. Maar het produceeren
van het riet en het produceeren van suiker uit dat riet, zijn in mijn oog
twee afgescheiden zaken. Geene verbeteringen te willen in het laatste,
dan na een onderzoek omtrent het eerste, dat in eenige jaren niet tot een
resultaat kan leiden, daaraan ligt, naar mijn gevoelen een aarts-behoudend
beginsel ten grondslag.
Al hadt gij mij niet geschreven dat dit denkbeeld afkomstig was van
den Heer J. C. Baud, ik zou het toch gemakkelijk hebben geraden.
Particulier. Afschrift.
Gedoeld wordt op de door de vereniging van Ds. Heldring uitgezonden zendeling-
werklieden, van wie zich enkelen, meest duitsers, bij Batavia vestigden. Eén hunner,
A. Mühlnickel, die spoedig naar de engelse zending overging, hield daar cen school.
Van Twist kon daar niets tegen doen, wijl Pahud hem had aangeschreven, deze zen-
deling-werklieden oiet te bemoeilijken.
Niet alleen in bovengenoemde stukken maar ook in andere vroegere
(waarover ik thans niet verder spreken wil) heb ik niet alleen duidelijk
zijne denkbeelden, maar zelfs zijn stijl en zijne eigenaardige wijze van
uitdrukking terug gevonden.
Gij kent mijne opinie omtrent den Heer Baud. Ik acht hem hoog om
zijne bekwaamheid en regtschapenheid. Hij is een man die weet wat
hij wil, en die zich zeiven gelijk blijft. Ik herhaal het, ik heb respect
voor zulke mannen. Maar ik kan in zijne aarts-behoudende beginselen
niet deelen. Ik acht die verderfelijk niet alleen voor Nederland maar ook
voor N.L Niemand, die onpartijdig is, heeft mij ooit gehouden voor een
doldriftige hervormer. Maar ik ben een voorstander van geleidelijke her-
vorming en verbetering in elk opzigt. En die is in Indië, in verschillende
opzigten, onvermijdelijk en dringend noodzakelijk. — Maar ik kan die
thesis hier niet verder uitwerken.
Wat hiervan zij, de Heer J. C. Baud is tegenwoordig de man, die bij
u den meesten invloed heeft; die zich tusschen u en mij heeft inge-
drongen. — Dat kwaad is verergerd sedert de optreding van het nieuwe
Ministerie. En dat had ik voorzien; het lag in den aard der zaken. Die
verandering kon, ook ten opzigte van de koloniale aangelegenheden, niet
zijn bloot eene verandering van personen. Maar wat is nu van dit een
en ander het noodzakelijk gevolg ? Daarlatende, welke de latere gevolgen
kunnen zijn, behoort mijns inziens een eerste gevolg te zijn, dat wij
onze particuliere correspondentie staken.
Wanneer ik officieel mijn gevoelen heb gezegd, en ik ontvang daarmede
strijdige bevelen, dan kan ik mij daarbij tot zekere grenzen neerleggen.
Want ik weet, dat mijne positie medebrengt, aan die bevelen te moeten
voldoen. Maar in mijne particuliere correspondentie kan ik dit niet.
Daarin moet ik zeggen wat ik meen en wat mij op het hart ligt. En welk
nut zoude dat hebben, wanneer wij gedurig over belangrijke zaken van
gevoelen verschillen? Geen nut hoegenaamd; want het is gebleken
dat uwe zienswijze met de mijne verschilt; en dat gij in die van anderen
meer vertrouwen stelt dan in de mijne. — Maar het zoude niet alleen
geen nut hebben, maar zelfs schadelijk worden. Dat gedurig critiseeren
van de zienswijze van het opperbestuur kan u niet anders dan onaange-
naam zijn, en wel verbitteren, maar de zaken niet verbeteren.
Onze semi-officiele correspondentie, zal, geloof ik, moeten blijven
bestaan, vooreerst omdat zij voorgeschreven is, en ten anderen omdat
er zaken kunnen voorkomen, die tusschen den minister en den G.G.
moeten behandeld worden, zonder te komen onder de oogen van anderen.
— Ik zal dan onze semi-officiele correspondentie voortzetten, maar die
ook van nu af aan inkrimpen tot het volstrekt noodzakelijke.
Ik stel u daarom voor onze particuliere correspondentie te staken,
't en zij wij over particuliere zaken mogten te schrijven hebben. Ik zal
daarmede van nu af aan beginnen, en deze zal dus de laatste maal zijn,
dat ik u openiiartig schrijf. Dit zal de eenige weg zijn om onze verhou-
ding dragelijk te houden, en om niet verder te schaden aan onze weder-
keerige gevoelens van hoogachting en zelfs, in eenen zekeren zin van
vriendschap, waarmede ik mij nu nog blijf teekenen. Uw dienstw. dienaar.
Ofschoon in mijn brief van/6 Oct. 1853 alle hulde wordt gebragt aan
het karakter van J. C. Baud, is toch het oordeel, däär over hem uitge-
sproken, hard en niet in alle opzigten regtvaardig.
Hij was niet een aarts-behouder, ofschoon hij het stelsel van behoud
met kracht en klem heeft voorgestaan zoo lang hij meende, te regt of ten
onregte, dat dat stelsel bij de bestaande omstandigheden onvermijdelijkwas..
Dat hij niet was een aarts-behouder, is ook later bij de discussien over
het R.R. gebleken.
Maar het was mij ook gebleken, toen ik hem in den aanvang van 1851
over de aanneming van het mij aangeboden G.G.-st;hap raadpleegde. —
Van daar, dat ik toen ondersteunde zijn aanbod, om met den G.G.
naar Indie te gaan, teneinde onverwijld al die hervorsiingen tot stand
te brengen waarover wij beiden het eens zouden zijn.
Hadden wij toen kunnen handelen op den voet zoo als tusschen ons
was besproken, ik geloof nu nog, dat daarvan goede vruchten waren te
wachten geweest.
En desniettegenstaande blijf ik van gevoelen, dat de tegenstand,
dien ik bij het Opperbestuur ondervond, in het tot stand brengen van
vele verbeteringen, voor een groot deel te wijten waren aan den over-
wegenden invloed, dien Baud op den Minister van Kolonien uitoefende.
Ik weet die tegenstrijdigheid niet anders te verklaren dan op deze
wijze: —
Toen Baud tot de overtuiging was gekomen, dat de tijd van het behoud
voorbij, en die van hervorming was aangebroken, had hij ook gaarne
zijn deel in die hervorming, en zag hij ongaarne, dat die, op voorstellen
uit Indie, zonder hem en buiten hem tot stand kwamen.
X.
HET NEDERLANDS GEZAG IN DEN ARCHIPEL, 1856.
van twist aan mijer, 10 april 1856^).
.....De bedoelde correspondent verontrust zich zeer over den geest
1)nbsp;Latere aantekening van Van Twist bij minuten zijner sub i. en 2. afgedrukte
brieven aan Pahud.nbsp;...nbsp;,
2)nbsp;Uit Buitenzorg. Semi-Officieel. Mijer had een schrijven oiUvangen van de
minister van Marine, afkomstig van diens correspondent m Indie. Deze is ongerust
over de toekomst der kolonie, vooral daar het gezag aldaar naar zijn memng door de
nieuwe theorien ondergraven wordt.
Mijer had nu de mening van de G.G. hierover gevraagd.
-ocr page 291-der ambtenaren, vooral van de zich vernieuwende jongeUngschap, maar
ook van de oudere van verlof terugkeerende ambtenaren, die den vrij-
zinnigen geest van Europa meer en meer op Java overbrengen. Wat
zal ik daarvan zeggen ? Ik geloof wel, dat er weinige ambtenaren in Indie
zijn, oudere en vooral jongere, die zich niet verbeelden, dat zij N.1.
veel beter zouden besturen dan de G.G., en die niet de handelingen
van het Indisch Bestuur en van den minister van koloniën bediscussieren
en critiseren: maar is dit een kwaad, zoolang diezelfde ambtenaren in
hunne dienstpligten handelen volgens de inzigten van hetGouvernement ?
Ik ben er geenszins van overtuigd. In elk geval, is het een kwaad, ik
weet geen middel om het te keeren. Het is een noodzakelijk gevolg
van het verblijf en de opvoeding in Europa. Men kan, zulks geraden
achtende, beletten gevoelens en inzigten, van die der regering afwijkende,
door den druk openbaar te maken, ook wanneer dit op eenè gepaste
wijze plaats vindt; maar men kan niet beletten zoodanige gevoelens en
inzigten te uiten in vertrouwelijke gesprekken.
Zeer ten onregte, naar mijn gevoelen, wordt voorts die vrijzinnige
geest toegeschreven aan de tallooze geschriften van allerlei aard, die
dien geest van Europa op Java zouden overbrengen, immers voor zoo ver
daarbij bedoeld worden de geschriften in Indie door den druk openbaar
gemaakt. Van de meerdere vrijheid, in dit opzigt in de laatste jaren
in Indie verleend, is slechts uiterst zeldzaam, en dan nog op geenerlei
verontrustende wijze misbruik gemaakt. Ik zoude het ook niet hebben
geduld. Ik zoude van hen, die het tegendeel beweren, wenschen dat zij
feiten opgaven en die tallooze geschriften der Indische drukpers, die
zoo gevaarlijk worden geacht, met namen noemden.
Voor het oogenblik echter, en zoo lang de verordening niet werkt, be-
doeld bij art. i lo van het R.R., moet ik erkennen, dat, naar mijn gevoelen,
de G.G. niet de magt zou hebben, om misbruiken, die niet dadelijk de
orde en rust in gevaar brengen, tegen te gaan. Daarom nam ik de vrij-
heid hierop de aandacht van den Minister van Kolonien te vestigen.
Ik voor mij blijf van gevoelen, dat ik veel minder gevaar zie-in de Indische
drukpers, die ik vermeen dat zeer wel door repressive bepalingen zal in
toom te houden zijn, dan in de onbelemmerde toelating in Nederlandsch
Indie van in Nederland gedrukte stukken. Ddär zit het kwaad, dat, naar
ik vrees, door de vast te stellen algemeene verordening niet op eene vol-
doende wijze zal kunnen worden bestreden. —
Het is voorts eene ontegensprekelijke waarheid, dat in het algemeen
het ontzag en de eerbied voor den Europeaan overal daalt, naar mate de
inlander meer met den Europeaan in aanraking komt. Dit is dus vooral
op de strandplaatsen het geval. De oorzaken van dit verschijnsel behoef
ik niet op te geven. Het ware welligt te wenschen dat het anders ware,
maar met het oog op de vraag, in hoe verre daarin reden tot ongerustheid
gelegen is, moet men niet vergeten, dat ook juist daar, waar de Europeaan
het meest met den inlander in aanraking komt, de middelen van het gezag
ook meestal het veelvuldigst en krachtigst zijn. —
Het is evenmin te ontkennen, dat het ontzag voor de Kompagnie,
vooral op de Buitenbezittingen, in vergelijking met vroeger, zeer is ge-
daald. Maar hoe kan dat anders bij het fatale stelsel van onthouding
met betrekking tot de Buitenbezittingen, dat gedurende zoo langen tijd
en nog tot voor weinige jaren is volgehouden ? Welligt was dat stelsel
noodzakelijk, in verband vooral met de financien van het moederland;
maar het heeft daarom niet nagelaten noodlottig te werken voor onzen
invloed en ons gezag. Zoo als U. Exc. bekend is, was het b.v. op Borneo's
Westkust zoo ver gedreven, dat de ambtenaren aldaar zich niet naar
de bovenlanden mogten begeven, uit vrees voor moeijelijkhedén met de
Chinezen! — Er komt bij dat meermalen de middelen ontbraken, om
onrust en verzet onverwijld op eene krachtige wijze te bedwingen. En
wat zal ik zeggen van sommige expeditien, wier afloop veel te wenschen
overliet ? Wat zal ik zeggen van de drie Balische expeditien en van de op-
offeringen die noodig geweest zijn om dat ellendige eiland eenigermate
tot reden te brengen, terwijl wij ten slotte even blijde w^aren. goedschiks
naar huis te kunnen gaan, als de Balinezen verheugd waren dat wij af-
trokken. Dat waren zeker geene oorzaken die het ontzag voor de Kom-
pagnie konden vergrooten! Onder deze omstandigheden mogen wij van
geluk spreken, dat wij nog behouden hebben wat wij thans hebben;
dat het stelsel van onthouding in den lateren tijd aanmerkelijk is gewijzigd;
dat de middelen om ons gezag en invloed te vestigen en te onderhouden
eenigzins ruimer zijn geweest; en dat het gelukt is hier en daar op eene
krachtige wijze ons gezag te handhaven en tegenstand te overwinnen.
Ik geloof daarom met grond te mogen aannemen, dat het ontzag voor de
Kompagnie in de laatste jaren is vergroot.
Ik wil daarom geenszins beweren, dat er nog niet veel te doen over-
blijft. Het is waar, dat overal, ook op Sumatra en zelfs op Java, onlusten
mogelijk blijven; het is waar dat de invloed van Radja Tiang Alam in
Palembang nog niet geheel is vernietigd, en, wat nog van veel meer
belang is, dat men hoe eerder zoo beter zal moeten overgaan, om de
zoogenaamde onafhankelijke grenslanden, tusschen Palembang en Ben-
koelen, aan ons onmiddelijk gezag te onderwerpen, eene zaak, die men
evenwel, volgens de waarschuwing van den kolonel de Brauw, niet te
ligt moet rekenen; — het is waar, dat men er niet op mag rekenen, dat
de rust en orde op Borneo's Westkust reeds nu op zoodanige vaste gron-
den zouden gevestigd zijn, dat men voor geene verstoring meer zoude
behoeven te vreezen; — het is waar, dat het tijdstip nadert, waarop eene
expeditie tegen Boni onvermijdelijk noodzakelijk zal zijn; — het is
waar, dat de mogelijkheid bestaat, dat de handhaving der ongelukkige
regelingen van 1849 op Bali ons te eeniger tijd zal dwingen tot eene vierde
Balische expeditip; — maar wat bewijst dit alles ? Er zal nog wel veel
meer verzet en verstoring van rust en orde te betreuren zijn dan de
correspondent van den Minister van marine heeft voorzien; en er zullen
ook nog wel expeditien moeten plaats hebben, waaraan die correspondent
zelfs niet gedacht heeft. Men kan dit met gerustheid voorspellen,
vooral wanneer men zegt, dat dit even goed over zes maanden als over
tien jaren kan plaats hebben. Maar is in de mogelijkheid of in het
vooruitzigt van dit een en ander voldoende grond gelegen om zich onge-
rust te maken ?
Ik geloof het niet. —
Hoe meer men van lieverlede het stelsel van onthouding ten opzigte
van de Buitenbezittingen zal verlaten; hoe meer men tracht ons gezag
en onzen invloed daar te vestigen en uit te breiden; hoe meer men tot
de overtuiging komt, dat het ons niet geoorloofd is, die bezittingen en
de aldaar gevestigde bevolking aan haar lot over te laten; hoe rneer men
ook ten opzigte van die bezittingen met allerlei moeijelijkheden te kam-
pen zal hebben, onrust en verzet niet uitgesloten. Het schoone doel zal
zonder strijd en opofferingen niet worden bereikt, men kan er zeker van
zijn. — Wil men zich dien strijd en die opofferingen niet getroosten,
men keere dan tot het stelsel van onthouding terug. Men bereidt zich
dan in den eersten tijd eene meer gemakkelijke toekomst voor, maar die
eindigen zal in vernietiging van onzen invloed en van ons gezag, en
daarmede, dat anderen zullen doen wat wij bewezen hebben niet te willen
of niet te kunnen doen. —
Uit het bovenstaande zal Uwe Exc. zien, dat ik geene redenen vind
om zich ongerust te maken. Maar ik wil daarmede geenszins te kennen
geven, dat men zich door de voor het oogenblik niet ongunstige omstandig-
heden zou moeten laten in slaap wiegen. In tegendeel: om gerust de
toekomst te kunnen te gemoet zien, moet men zich voorbereiden op
hetgeen mogelijk en zelfs niet onwaarschijnlijk is. In dien zin zou ik
zelfs voor Java geene gerustheid durven aanbevelen, ofschoon ons gezag
daar zeker het best gevestigd is. Gevaarlijk zou ik het achten, Java te
veel van strijdkrachten te ontblooten om expeditien te gaan maken in
de Buitenbezittingen. Zelfs in de meer beschaafde landen van Europa
heeft het gezag somtijds den steun noodig van krachtige materiele mid-
delen! Hoe kan men meenen dat die steun zou kunnen ontbeerd worden
in eenen maatschappelijken toestand als die bij de verschillende volken
van den Indischen Archipel bestaat, en waar wij daarenboven niets zijn
dan vreemde overheerschers.
U. Exc. verlangde ten slotte mijne meening te kennen omtrent de
middelen, die tot bevordering van rust en orde in N.l. zouden kunnen
leiden. Naar aanleiding der praemissen, welke aan die vraag vooraf
gingen, moet ik aannemen, dat het niet lag in de bedoelingen van U. Exc.,
dat ik mijn gevoelen zou openbaren omtrent den weg en de beginselen,
die in algemeenen zin zouden moeten gevolgd worden bij het bestuur
van N.I., ten einde de volken van dezen archipel de voorregten van rust
en orde te doen genieten, en hen tot eenen hoogeren trap van stoffelijke
en zedelijke welvaart op te voeren; — maar ik moet aannemen, dat
U. Exc. meer bepaald bedoelde de middelen, die naar aanleiding van de
ongerustheid van den correspondent van den Minister van Marine,
ons in staat zouden stellen, om de rust en den vrede in onze bezittingen
te handhaven. In dezen beperkten zin wordt de beantwoording der vraag
minder omslagtig en minder moeijelijk. —
Drie middelen neem ik de vrijheid aan te wijzen:
1°. dat men in Nederland niet langer verzuime, wat aldaar te doen
noodig is, om het Nederlandsch-Indisch léger te brengen op de sterkte,
die volgens de vastgestelde formatie voor tijd van vrede noodig is. Vol-
gens den sterkte staat onder i°. Maart dezes jaars ontbraken aan de for-
matie (voor zoo ver die op dit oogenblik is ingevoerd; en de 88 officieren
niet medegerekend) niet minder dan 1810 Europesche soldaten, op eene
formatie van ongeveer 90001 Er moeten middelen worden aangewend
om dat te kort te suppleren. Is het tegenwoordige handgeld onvoldoende,
om soldaten te krijgen, men zal het moeten verdubbelen;-ien is het ver-
dubbelen onvoldoende, men zal het moeten verdriedubbelen; het getal,
dat noodig is geacht, moet er zijn. —
2°. het tweede middel geeft de correspondent van den Minister van
Marine zelf aan, namelijk: „om vooral de zeemagt in Oost-Indie niet
,,te verminderen, en de aanwezige door tijdige aflossing in eenen per-
,,fecten staat te blijven houdenquot;. —
Hiermede vereenig ik mij volkomen. Ware dit in het oog gehouden,
dan zoude in 1855 niet over twee van de beste in N.1. aanwezige stoom-
schepen ten behoeve van Japan zijn beschikt, waardoor die schepen,
het eene voor altijd, en het andere gedurende eenige maanden, voor de
eigenlijke Indische dienst verloren waren, zonder dat zij tijdig door
andere stoomschepen waren vervangen. — En dan zou de G.G. niet ge-
noodzaakt zijn geweest, voor zijne reis naar de Molukken een particulier
stoomschip in te huren en te gebruiken; iets wat zeker niet heeft bijge-
dragen om een groot denkbeeld te geven van de sterkte der marine in
N.1.
3°. het derde middel is, mijns inziens, daarin gelegen, dat men niet
voortga op den ingeslagen weg, om in Nederland belastingen af te schaf-
fen en hetgeen men op geene andere wijze weet te vinden, maar te
brengen ten laste van Oost Indie. Naar mijne overtuiging is dit een ge-
vaarlijke en verderfelijke weg, die niet alleen tot teleurstelling moet
leiden, voor Nederland, maar ook daartoe, dat wederom aan Indie worde
onthouden, wat voor de behoefte van Indie noodig is, uithoofde van den
financielen toestand van het moederland ....
OVER HET BESTUUR VAN N. I., Aug. 1856.
Een eerste algemeen en onmisbaar vereischte is, dat de minister van
Koloniën en de G.G. zóó worden gekozen, dat de eerste vertrouwen
kan stellen in den laatste, zoo wel ter zake zijner beginselen, als ter
zake zijner bekwaamheid, geschiktheid enz.
De minister moet de handelingen van den G.G. of voor zijne ver-
antwoording nemen, of afkeuren. Er behoort zoo veel mogelijk vermeden
te worden, dat de minister in het geval kome^) van of te moeten af-
keuren, of te moeten verdedigen wat hij niet kan goedkeuren.
Eene dringende voorziening eischt de handelswetgeving in N. I.
1°. de differentieele regtén, die nog bestaan voor zoo ver herkomst en
bestemming bij in- en uitvoer betreft, moeten afgeschaft worden; —
2°. de tarieven moeten worden verlaagd.
3°. er moet worden voorzien in het kwaad dat de handel tusschen
de N. I. vrijhavens en Singapore voordeeliger is, dan de handel tusschen
die vrijhavens en de overige havens in N. I. —
4°. er moeten meer havens voor den algemeenen handel worden
opengesteld.
ad I
de differentieele regten voor zoo ver zij de vlag betroffen zijn reeds
verdwenen.
Ik heb nergens betoogd gevonden dat onze fabriek-nijverheid be-
schermende regten zou noodig hebben. Heeft Engeland (dat het meest
gevreesd wordt) voordeelen boven ons, wij hebbên voordeelen boven
Engeland, b.v. de lage dagloonen. — De differentieele regten zijn onregt-
vaardig, omdat zij de bewoners van N. I. dwingen slegtere waaren tegen
hoogere prijzen te nemen, niet om 's Lands kas te stijven, maar om
enkele partikulieren in Nederland te bevoordeelen. — De vrije concur-
rentie zal of de fabriekmatige nijverheid in Nederland in eenen gezonden
toestand brengen, -die de concurrentie kan volhouden; of Zoodanige
takken doen te niet gaan, die in Nederland niet te huis behooren. Beide
zal een voordeel zijn voor het algemeen belang.
Evenmin heb ik ergens betoogd gevonden, dat de handel, waarvan
het levenselement vrijheid is, bescherming zoude behoeven (differenti-
eele regten wat bestemming betreft). — Wij kunnen zeker even goed en
goedkoop schepen bouwen en varen als de Engelschen. De markt in
Nederland is zeker even gunstig gelegen als de Engelsche om anderen
te voorzien. Daarenboven is ook deze bescherming eene onregtvaardig-
heid jegens de eigenaren van goederen in N. I.
Ms. abusievelijk „niet in hct geval komequot;. '
-ocr page 296-ad 2.
Verlaging der tarieven dient gepaard te gaan met afschaffing der
differentieele regten.
De hooge tarieven zijn doodelijk voor den handel. De bestaande tarie-
ven zijn nog Va hooger, dan ze schijnen, omdat de facturen waarop de
regten worden geheven met 30 % worden verhoogd. En N.B. deze
verhooging drukt alleen den eerlijken man!
ad 3.
De handel tusschen de N. I. havens en Singapore is tegenwoordig
voordeeliger dan de handel tusschen die vrijhavens en de overige N. I.
havens, omdat te Singapore geene inkomende en uitgaande regten be-
taald worden. Die dus uit eene N. I. haven goederen ter markt wil
brengen te Singapore kan hoogere prijzen besteden, dan die ze wil ter
markt brengen in eene der overige N. I. havens.
Het bezwaar, aan het stelsel der vrijhavens verbonden, zou alleen
grondig kunnen verholpen worden door ook elders, ook op Java, eene
of meer vrijhavens te stellen. Maar daaraan zal wel niet gedacht kunnen
worden.
Een belangrijk palliatif zou welligt (het zal nader onderzocht moeten
worden) daarin bestaan, dat alle producten van N. I. overal vrij werden
gesteld van inkomende en uitgaande regten. Men zou enkele (de zoo-
genaamde stapelproducten) kunnen uitzonderen van dien vrijdom, b.v.
koffij, suiker, indigo. Daardoor zoude
1° aanmerkelijk worden tegemoet gekomen aan het finantieel be-
zwaar voor de schatkist — terwijl
2°. de handel in N. I. daardoor niet zoo belangrijk zoude bezwaard
worden, omdat de bedoelde producten nergens in belangrijke hoeveel-
heid worden voortgebragt dan op Java — terwijl de Gouvernements-
koffij van Sumatra aldaar wordt verkocht, en van daar direct naar Europa
of Amerika uitgevoerd.
Over de bovenstaande maatregelen bepaaldelijk over i en 2 is reeds
sedert jaren veel geschreven en gedelibereerd, maar er dient gehandeld
te worden. — Onze ontluikende handel met Australië is reeds grooten-
deels vernietigd door onze hooge uitgaande regten op de suiker.
Een provisioneele maatregel (die later door eene definitieve zou moe-
ten gevolgd worden), beveelt zich daardoor aan, dat
1°. dadelijk een stap zou worden gedaan op den goeden weg; —
2°. de afschaffing van differentieele regten en de verlaging der tarie-
ven toch (ook bij eene definitieve maatregel) niet op eens zou kunnen
geschieden, maar trapsgewijze zou moeten plaats hebben. —
3°. het verlies voor de schatkist minder aanzienlijk zou zijn — terwijl
het verlies van de hoogere regten althans gedeeltelijk vergoed zou wor-
den, door den toenemenden handel.
Zoodanige provisioneele maatregel zou welligt kunnen bestaan in
eene wet, waarbij
le. een cijfer als maximum werd aangenomen, zoo wel voor in-
komende als uitgaande regten, waarop alle hoogere regten b.v. na verloop
van drie jaren zouden worden terug gebragt, b.v. 6 % voor inkomende
en 4 % voor uitgaande regten.
2e. werd vastgesteld, dat al wat de tegenwoordige regten meer be-
dragen dan 6 % voor de inkomende en 4 % voor de uitgaande regten,
gedurende de drie volgende jaren telken jare met 25 % zou worden
verlaagd — zoodat men voor het vierdejaar geleidelijk het cijfer van
6 en 4 zou bereikt hebben.
3e. werd vastgesteld dat insgelijks, wat de differentieele regten be-
treft, waar die thans bestaan in het dubbele van de gewone regten, die
regten in het eerste jaar zouden bedragen het gewone regt 75 % —
in het tweede jaar het gewone regt 50 % — in het derde jaar het
gewone regt -f 25 % — ten einde alzoo in het vierde jaar geheel op-
geheven te worden — terwijl waar differentieele regten bestaan op
goederen, die uit Nederland afkomstig of naar Nederland bestemd vrij
zijn, die regten mede elk jaar met 25 % zouden kunnen worden ver-
minderd.
4e. werd vastgesteld dat alle in- en uitvoer van N. I. producten vrij zou
zijn met uitzondering alleen van koffij, suiker, indigo enz. (indien nog
eene enkele uitzondering noodig mogt zijn) welke artikelen zouden
vallen onder i, 2 en 3 hierboven.
5e. werd vastgesteld dat de regten zouden geheven worden ad valo-
rem, zonder verhooging.
6e. werd vastgesteld, dat voor het overige de bestaande tarieven en
bepalingen, voor zoo ver met het bovenstaande niet in strijd, van kracht
bleven.
7e. dat die tarieven en bepalingen, benevens de tegenwoordige wet
slechts van kracht bleven gedurende drie jaren.
Door deze laatste bepaling zou de noodzakelijkheid geboren worden,
om voor den afloop der drie jaren een nieuw definitief tarief vast te
stellen. De tijd was daartoe voldoende, vooral indien men zich op een-
voudigheid toelegt, door slechts enkele uitzonderingen toe te laten van
de aangenomene regten van 6 en 4 %. Mogt de tijd tegen verwachting
te kort blijken te zijn, zoo zou de bestaande toestand door de wet met
6 of 12 maanden verlengd kunnen worden.
Ik heb de overtuiging dat door de aanneming van dit vrijzinnig
handelstelsel, en door daarop dadelijk eenen gewigtigen stap te doen,
onze eigene wel begrepene algemeene belangen krachtig zouden worden
bevorderd. Maar daarenboven prijst zich deze maatregel aan uit een
politiek oogpunt. Ik verlang te hebben een (naar onze krachten) sterk
leger en eene sterke marine, ten einde, waar het niet anders kan, onze
regten met nadruk te verdedigen. Maar ik acht het tevens te zijn de
politiek van elke natie, maar vooral van eene kleine natie, om zich de
algemeene welwillendheid te verwerven, en niet om door kleingeestig
eigenbelang alle andere natiën van zich te vervreemden. Door het eerste
te doen heeft men bijstand te verwachten wanneer men aangevallen
wordt, omdat niemand verandering wenscht. En zelfs een aanval van
Engeland (en dat is het toch voornamelijk wat gevreesd wordt ) heeft
men minder te vreezen. Want Engeland verlangt in Indie niet meer dan
vrijen handel en gelijksteUing. Deszelfs territoir op het vaste land van
Indië geeft aan Engeland genoeg te doen.
Welke de finantieele gevolgen van deze maatregelen zullen zijn voor
de schatkist, is met eenige juistheid zelfs niet te ramen. Drie of vier
jaren geleden raamde de directeur der middelen en domeinen het verlies
op een milioen jaarlijks. Maar dat cijfer was uit de lucht gegrepen, en
niet toegelicht; de directeur achtte dat niet mogelijk. Op vermeerdering
van handelsverkeer was daarbij niet gerekend. Het mag daarom nutteloos
worden geacht daarover veel papier vol te cijferen.
Een aanvankelijk verlies zal de schatkist zich vermoedelijk wel moeten
getroosten. Maar de tegenwoordige omstandigheden zijn van dien aard
dat dit mogelijk is. En duurzaam zal hpt verlies niet zijn.
ad 4.
De openstelling van meer havens voor den algemeenen handel is
sedert lang in overweging. Sedert lang heeft reeds het opperbestuur ge-
last daaromtrent een voorstel te doen. Na correspondentie met alle
buitenbezittingen deed de directeur der middelen en domeinen zoodanig
voorstel — volgens hetwelk tevens vreemde natiën ter kustvaart zouden
worden toegelaten tusschen de voor den grooten handel opengestelde
havens. Het werd ingediend in Mei 1855. Maar tijdens ik het bestuur
van N. I. neerleide was het nog in behandeling bij den Raad van Indie,
of eigenlijk onder berusting van Mr. G. Visscher, die dus de afdoening
van dit gewigtig onderwerp, en van zoo vele andere, onmogelijk maakte.
In verband met de boven bedoelde maatregelen staat de verkoop van
Gouvemements producten in Indie.
Volgens het thans vigeerende contract met de Ned. Handelmaat-
schappij mag eene zekere hoeveelheid koffij en suiker in Indie verkocht
worden. Maar men heeft den G.G. verboden daarvan gebruik te maken
anders dan ten opzigte van de Sumatra koffij.
Tijdens mijne réis door den Molukschen Archipel heb ik bepaaldelijk
-ocr page 299-in behandeling genomen het vraagstuk omtrent den verkoop van spece-
rijen en koffij van dien Archipel plaatselijk. Dat onderwerp is nog in
overweging.
Ik ben bepaaldelijk van gevoelen, dat in Indie zooveel Gouverne-
mentsproducten moeten worden verkocht, als noodig is om uit de op-
brengst daarvan het zoogenaamde te kort in de Indische administratie
te dekken, en dat, ten einde daartoe te geraken, het Gouvernement, bij
een nieuw contract met de Handelmaatschappij, zich tot niets moet
verbinden, dan hoogstens om de producten, die het in Nederland
wenscht te verkoopen, te doen verkoopen door tusschenkomst van die
maatschappij
Ik ben van dat gevoelen:
1°. omdat daardoor de handel, langs een natuurlijken weg, zal ver-
levendigd worden. Partikulieren zullen niet dan in den uitersten nood
of wanneer daaraan behoefte is, spetie invoeren. Het Gouvernement
kan niet anders dan spetie invoeren, of wissels trekken,
2°. zoo wel aan spetie invoeren als aan wissels trekken zijn gewigtige
bezwaren en verliezen verbonden.
De invoer van spetie, tot een bedrag van plus minus 6 milioen 's jaars,
zonder dat men er op letten kan, of in Indie al dan niet behoefte is aan
specie, — daargelaten het daarop te lijden verlies, — brengt het munt-
stelsel in de war. Aannemende, dat eenmaal het voorhanden circuleerend
medium in overeenstemming is met de behoefte, wordt het circuleerend
medium gedeprimeerd, wanneer men 6 milioen daarboven in circulatie
brengt. En dat wil men niet eenmaal, maar elk jaar doen!
Aan welke moeijelijkheden en bezwaren de Gouvernements wissel-
trekking onderhevig is, heeft de ondervinding geleerd.
Daarenboven zijn de Gouvernements kassen, die somtijds in nood
zijn, daarbij steeds afhankelijk van de behoefte aan wissels bij den
handel.
Ook moet niet uit het oog worden verloren, dat de stand van zaken
niet meer is als vroeger. Toen ontving het Gouvernement ƒ loo voor
ƒ 95 in Nederland te betalen. Thans ontvangt het ƒ loo voor ƒ 103 in
Nederland te betalen. Een verschil van niet minder dan ongeveer 8 %!
Wat de finantien betreft, bepaaldelijk de wet omtrent het beheer cn
de verantwoording der koloniale geldmiddelen, in die wet zal in des-
zelfs hoofdbeginselen gevolgd moeten worden het ontwerp reeds
vroeger door den minister van Kolonien ter beoordeeling naar Indië
Het oorspronkelijke denkbeeld was ook: bet batig saldo in de producten zelve over
te maken; meer niet. Dat denkbeeld was juist. Het zou even dwaas zijn alle producten
in Indie te verkoopen, en hct batig saldo in geld over te maken, als dwaas is wat thans
plaats heeft. Men zou dan met de zelfde moeijelijkheden in omgekeerden zin te kampen
hebben, als thans. — Het oorspronkelijke denkbeeld heeft door overtirijving, gelijk zoo
veel, verkeerd gewerkt. (Noot van Van Twist.)
gezonden, en hetwelk ik tegen de aanvallen der Indische autoriteiten
in het breede heb verdedigd bij mijnen kabinetsbrief van.....
Omtrent de op hoog gezag ingevoerde kultures geeft art. 56 R.R.
eenige voorschriften. Dat art. is niet overal even juist noch even duide-
lijk. Maar eene zaak is zeker: dat het einddoel moet zijn vrije arbeid.
Daarnaar moet dus worden gestreefd, en wel voortdurend, naar gelang
telkenreize de omstandigheden zullen toelaten eenen stap verder te
gaan.
De drie hoofdkultures vereischen elk eene afzonderlijke behandeling.
De koffijkultuur is in het algemeen de meest voordeelige en minst-
bezwarende voor de bevolking — en voor het Gouvernement het meest
voordeel aanbrengende. De koffijplantende bevolking is in het algemeen
de welvarendste.
Onlangs werd door het Opperbestuur beslist dat 4° van art. 56 R.R.
toelaat, om de aan de bevolking te betalen prijzen voor de koffij, niet te
verhoogen.
Tegen deze beslissing zouden gewigtige bedenkingen zijn in te bren-
gen. Maar aangenomen dat zij juist is, en dat men dus vrij is, dan keur
ik die beslissing goed. Andere kultures vereischen eerder voorziening
dan deze.
Ik zeide dat de koffijkultuur in het algemeen is de meest voordeelige
en minst bezwarende voor de bevolking. In de Preanger Regentschappen
is dit niet het geval. Daar is, op sommige plaatsen de koffijkultuur zeer
drukkend. Ik vrees dat zij overdreven is. Maar die zaak staat in verband
met het zoogenaamde Preanger stelsel, dat bij het nieuwe regerings
reglement niet is gehandhaafd. De Preanger zullen op gelijken voet
moeten gesteld worden met de overige residentien op Java. En bij
het nemen van dien maatregel zullen ook de aldaar tegen de koffij-
kultuur bestaande bezwaren zoo veel mogelijk moeten worden wech-
genomen.
De indigo kuituur was voor de bevolking de meest bezwarende en
minst voordeelige. Zij is in de laatste jaren successivelijk verminderd,
op sommige plaatsen geheel ingetrokken.
Daar waar zij is blijven bestaan heeft men getracht de bezwaren te
verminderen en de voordeelen voor de bevolking te verhoogen. Maar de
zaak is nog geenszins in den toestand waarin zij op den duur kan blijven
bestaan.
Toen ik het bestuur nederleide, was nog niet afgeloopen een onder-
zoek omtrent de indigokuituur, speciaal ook in Djocjakarta, waar deze
kuituur voor de landhuurders voordeelig is, zonder, zoo als men ver-
zekert, bezwarend te zijn voor de bevolking.
Mijne bedoeling was. naar aanleiding van de resultaten van dat onder-
de bezwaren zoo veel mogelijk weg te nemen en de bestaande ge-
breken in kuituur en fabrikaadje te verbeteren;
b. bepaaldelijk door bemesting der landen de productie te verhoogen.
Proeven met guano genomen waren evenwel, in de buitengewone
droogte, niet gelukkig geslaagd.
Op deze wijze hoopte ik, door bemesting (zoo noodig guano, aan de
planters te verstrekken) door verbeterde fabricatie, meer indigo per
bouw te produceeren, en op dien voet tevens de voordeelen der planters
te verhoogen.nbsp;.
Is dit niet voldoende, dan zal de belooning der bevolking nogmaals
moeten verhoogd worden.
De zoogenaamde suikerindustrie, zoo als zij thans bestaat, is eene
aaneenschakeling van gunsten, die aan enkele bevoorregten worden
verleend, ten nadeele van het Gouvernement en van de bevolking.
De suikerfabriekanten verkrijgen hunne exorbitante voordeelen
niet door hunne industrie, maar daardoor, dat de bevolking gedwongen
wordt de grondstof (het suikerriet) tegen te lage prijzen te produceeren );
dat het Gouvernement met zijne rentelooze kapitalen te hulp komt
(vroeger ook kapitale voorschotten, thans alleen nog jaarlijksche voor
dagelijksche uitgaven) en dat aan het Gouvernement een te gering aan-
deel in de winst is verzekerd.
Zoodanige voordeelen mogen bij de invoering noodig zijn geweest:
zij zijn het thans sedert lang niet meer.
Tegen billijke voordeelen zijn er thans,industrieelen in overvloed te
vinden. Het zijn dezelfde personen, die toch thans in den regel waarlijk
de fabriekanten zijn, als administrateurs of huurders. De eigenlijke
contractanten zijn gewoonlijk niet in Indie, maar verteeren in Neder-
land of daarbuiten hunne schatten, die zij eigenlijk door niets verdiend
hebben. Zij kunnen gemist worden — zonder dat de zaak er iets door
lijden zal — en zijn kostbare meubels.
In mijnen kabinetsbrief van Mei 1852 heb ik mijne denkbeelden
omtrent de suikerindustrie ontwikkeld.
Het Opperbestuur heeft zich daarmede niet vereenigd, maar een
speciaal onderzoek bevolen, dat nog niet was afgeloopen toen ik het
bestuur nederleide.nbsp;.
Ik ben er verre af te ontkennen, dat dit onderzoek onderscheidene
gewigtige zaken aan het licht zal kunnen brengen: maar ben steeds van
meening geweest, en ben nog van meening, dat wat men eigenlijk in
Nederland bedoelde niet zal worden bereikt.
Noot van Van Twist: Openbaar verkocht suikerriet (b.v. in Tagal) heeft somtijds
het dubbele opgebragt van den prijs die anders aan de bevolkmg betaald wordt.
Men bedoelde vaste (niet telken jare afwisselende) gronden voor
de suikerkuituur te bestemmen; en 2° eene vaste (niet afwisselende) be-
volking voor de suikerkuituur aan te wijzen.
Ik geloof niet dat een van deze beide plannen is overeen te brengen
met de regten en gebruiken der bevolking; art. 56 no 2 R.R.
Maar daarenboven is het eene bekende zaak, dat men, niet zonder
groote nadeelen, die slechts ten deele door kostbare middelen weg te
nemen zijn, voortdurend telken jare op dezelfde gronden hetzelfde
product kan teelen.
Ik ben van gevoelen dat het Gouvernement, in den geest van art. 56 R.R.,
zich van lieverlede van al die bemoeijing en omslag zal kunnen ontdoen,
door eenvoudig er naar te streven en toe te laten, dat de bevolking ontvange
wat haar voor het gebruik van haren grond en haren arbeid toekomt,
en tevens de contractanten de vruchten plukken van hunne industrie.
Ten einde dit doel te bereiken, zal men bij de suiker industrie van de
volgende beginselen moeten uitgaan:
1°. uitbesteding der contracten. Daardoor zal van zelve de tegen-
woordige onnutte en kostbare klasse van contractanten, die slechts
door gunsten rijk worden, vervallen. Men zal als contractanten ver-
krijgen eene klasse van menschen, als de tegenwoordige administrateurs,
die bekwaamheid hebben en daarbij kapitaal of crediet. De concurrentie
zal zorgen dat hunne voordeelen niet te groot worden.
2°. vrijwillige contracten met de bevolking, door de fabrikanten aan
te gaan, zoo omtrent
a.nbsp;het te produceeren en te leveren suikerriet, als
b.nbsp;den arbeid in de fabrieken.
Men kan er gerust op zijn, dat de bevolking dan wel zelve zal zorgen
voor eene behoorlijke belooning van hare diensten.
Ofschoon ik geloof, dat dit stelsel reeds op dit oogenblik bijna overal
op Java zou kunnen worden toegepast, bestaat daaromtrent evenwel
geene zekerheid; en gebiedt daarom de voorzigtigheid om met behoed-
zaamheid te werk te gaan. En zulks niet alleen bij de uitgifte van geheel
nieuwe, maar ook bij verlenging van bestaande contracten.
Bij verlenging van bestaande contracten zal men b.v. de tegenwoor-
dige gedwongen aanplant van 400, 500 of 600 bouws met 100, 200 of
300 bouws kunnen verminderen; aan de contractanten de bevoegdheid
latende om daarenboven met de inlandsche bevolking voor meer aanplant
vrijwillige overeenkomsten aan te gaan. Zoodanige verlenging zal b.v.
voor tien jaren kunnen worden aangegaan, onder belofte van verlenging
voor een gelijk getal jaren na expiratie onder gelijke vermindering van
gedwongen aanplant.
Plaatselijke omstandigheden kunnen ten deze verschillende stipula-
Noot van Van Twist: Zie dit doei uitgedrukt in de beraadslaging over het R.R.
(Keuchenius deel 11 stuk i bl. iio.)
tien noodig maken. In het algemeen zal als regel moeten gelden, dat de
fabriek met de gedwongen aanplant zich bedruipen kan, maar de fabrie-
kant zijne voordeelen moet trekken uit de vrijwillige overeenkomsten
boven den gedwongen aanplant.
Bij de uitgifte van geheel nieuwe contracten zou men denzelfden weg
kunnen volgen.
Wat betreft den arbeid in de fabrieken: in het verleenen daarvan is
nu reeds, volgens de meeste contracten het Gouvernement vrij. Het
Gouvernement komt slechts gedeeltelijk en voor zoo veel noodig te
hulp; en die hulp wordt gaande weg verminderd. Althans daar, waar de
residenten de inzigten en voorschriften der regeering volgen.
3°. de voordeelen van het Gouvernement kunnen bestaan, of in
eene jaarlijks te betalen vaste geldsom, of in de jaarlijksche levering van
een bepaalde hoeveelheid suiker van eene bepaalde (kwaliteit) —
4°. Voor het overige volkomene vrijheid van de contractanten en
hunne industrie — en ook geheele vrije beschikking over hun product.
In verband met het kultuurstelsel en met de bevordering van de in-
dustrie staat de uitgifte in huur van woeste gronden.
Ik beschouw die uitgifte als bepaald wenschelijk, waar zij geschieden
kan zonder krenking der regten van de bevolking, en waar niet, uit-
hoofde van bijzondere omstandigheden, de belangen van het Gouver-
nement of der bevolking zoodanige uitgifte onraadzaam maken.
In dien geest zal moeten worden ingerigt de algemeene verordening,
bedoeld in art. 62 R.R. en niet in zoodanigen zin, dat dat artikel in het
laatste gedeelte van de 3e alinea onmogelijk maakt, wat het in het eerste
gedeelte van die zinsnede toelaat.
Het verderfelijk stelsel, waarbij men in Nederland belastingen af-
schaft, en hetgeen de behoeften van Nederland vorderen aan Indie op-
legt, behoort niet verder te worden voortgezet. — Dat zou onvermijde-
lijk terug voeren tot het vroegere gebrek, toen alles in Indie leed onder
de groote behoeften van het moederland. — Men moet niet blijvend
rekenen op de hooge prijzen der producten en de groote productie van
de laatste jaren. —
Ook is het algemeene belasting cijfer in Nededand, in verhouding
tot het cijfer der bevolking en hare toenemende welvaart niet te hoog
(vooral niet na aftrek der grondbelasting, die geene belasting is).
Van groot belang is, dat de tijd, die aan het overwegen van te nemen
maatregelen wordt besteed, verkort worde.
Dit geldt zoo wel Nederland als Indie.
In Indie is het dikwijls de R.v.I., somtijds ook het Hoog Geregtshof,
dat de vertraging aanbrengt.
Gedurende mijn bestuur heeft het Opperbestuur te kennen gegeven,
dat men aan de regterhjke magt geene bevelen kan geven, ook daar niet,
waar zij niet als regier, maar als adviseur van het Gouvernement fungeert 1
Er blijft dus niets anders over, dan het Hoog Geregtshof zoo weinig moge-
lijk te laten adviseeren.
Met den R.v.I. is het anders gelegen. Dien heeft men onder zijne be-
velen. Het is eene ongerijmdheid, dat een enkel lid van dien Raad, den
G.G. kan beletten maatregelen te nemen, door eenvoudig de stukken
maanden en jaren onder zich te houden. De instructie van den Raad
zou kunnen worden aangevuld met eene bepaling: dat de stukken zoo
spoedig mogelijk zullen worden afgedaan en in elk geval 's Raads advies
bij den G.G. zal moeten zijn ingekomen binnen twee maanden nadat de
stukken naar de Raad zijn verzonden.
Over dezelfde onderwerpen, die men in Indie gedurende eenige jaren
in overweging heeft genomen, wordt soms daarna nog eens weder eenige
jaren in Nederland gedelibereerd! Ook dat kan worden verminderd.
— Men zou den Raad van State niet meer moeten hooren dan noodig
is; en vooral het hooren van Indische oudgasten in Nederland moeten
verminderen.
Eene dringende behoefte is de vermeerdering der bezoldiging van een
aantal mindere hoofden op Java. Er is geen twijfel aan, of bij velen van
deze bestaat groote en gegronde ontevredenheid.
De zaak is sedert lang in overweging. Reeds in Januari 1855 werd een
ontwerp aan den R.v.I. verzonden. Ik zal niet beslissen of het voldoende
is. Maar in elk geval de zaak eischt afdoening.
Art. [51] van de nieuwe instructie voor den Gouverneur Generaal
schrijft het bepaaldelijk voor.
En desniettegenstaande was de zaak in Mei 1856 nog onder berusting
van Mr. Visscher.
de uitlegging, door den Heer Pahud gegeven aan art. 132 R.R. moet
hoe eerder zoo beter verlaten worden. Zij heeft geleid en zal dagelijks
meer leiden tot verwarring.
Het R.R. brengt uit eigen kracht geenerlei verandering in eenige be-
paling, die van kracht was op i Mei 1855.
Met betrekking tot godsdienst en onderwijs heeft het R.R. juiste en
voldoende beginselen gesteld.
Het stelt den staat, met betrekking tot de godsdienst, op een geheel
onzijdig standpunt. — De instructie van de G.G. verbiedt daarbij nog
uitdrukkelijk het tegengaan van de bekeering der inlanders tot het
Christendom. —
^ 29a
-ocr page 305-Omtrent onderwijs stelt het R.R. milde beginselen, en geeft de in-
structie van de G.G. milde voorschriften. Tot uitvoering daarvan strek-
ken mijne circulaires aan de hoofden van gewestelijk bestuur op en bui-
ten Java van . . [ ].
Tijdens ik het bestuur nederleide was reeds in overweging de ver-
betering en uitbreiding der kweekschool te Soerakarta.
Naar die beginselen en op dien weg zal moeten voortgegaan.
In het algem een ben ik van gevoelen dat de toenemende beschaving
de inlandsche bevolking aan ons zal verbinden en verpligten.
Maar ééne zaak zal men daarbij nimmer uit het oog moeten verliezen.
Meerdere beschaving wekt niet alleen het gevoel van zelfstandigheid op,
maar maakt ook tot zelfstandigheid bekwaam. — Naar mate dierhalve
dat gevoel en die vatbaarheid toenemen, zal men er op moeten bedacht
zijn, om tijdig daaraan-toe te geven. Een man wil op den duur niet op
dezelfde wijze geregeerd worden als een kind. —
Voor het oogenblik is voldoende de invloed der bevolking op het
bestuur van hare dessa. Verder gaat thans hare behoefte en vatbaarheid
niet.
Voor het vervolg kan de zelfstandige inrigting van het dessa bestuur
de grondslag worden, waarop kan worden voortgebouwd.
Eene voorname behoefte voor N.l. is dat het leger voltallig en in
goeden staat zij.
In 1856 was de toestand zoodanig, dat in dat jaar 2800 zouden moeten
worden uitgezonden indien het leger op 1° Jan. 57 volgens de formatie
voltallig zoude zijn.
En de minister zond in de laatste jaren niet meer dan ongeveer 1200,
uit, bewerende dat niet meer manschappen te krijgen waren!
Kan men geen Nederlanders krijgen, dan moet men vreemden nemen
b.v. Franschen, die goede soldaten zijn, en voor wie de minste vrees
bestaat dat zij tegen hun eigen land zouden moeten vechten. —
Kan men geene soldaten krijgen voor het tegenwoordige handgeld:
men zal het moeten verdubbelen of verdriedubbelen.
Soldaten moeten er zijn.
Kan men ze niet krijgen in vredestijd, nog moeijelijker zal het zijn in
oorlogstijd!
Vooral nu men zich meer met de Buitenbezittingen bemoeit, is een
strijdbaar en voltallig [leger] eene volstrekte behoefte. Men moet dade-
lijk eene voldoende magt kunnen heen zenden overal waar die noodig is.
Spoedig bedwang vereischt niet alleen minder kracht, maar vermeerdert
ook den moreelen invloed elders.
Het leger moet dan ook bestaan uit strijdbare soldaten. En het moet
niet noodig zijn, om, wanneer men eene kompagnie of bataillon op
expeditie wil zenden, eerst een groot aantal invaliden er uit te schieten.
- Zoo maakt men zich illusien omtrent eene magt, die men met heeft.
Tot het bovenbedoelde einde is ook noodig eene voldoende marine.
Ook in het gebrek aan officieren, vooral aan wetenschappelijk ge-
vormde officieren zal moeten worden voorzien.nbsp;, . ,
Kan het niet anders, dan zal men jaarlijks een bepaald getal geheel
voor Gouvemements rekening op de militaire academie moeten aannemen.
Omtrent hetgeen voor de Molukken gedaan zou kunnen worden zie
mijne aanteekeningen van de tijdens mijn verblijf aldaar gehoudene
conferencien.nbsp;. ,
Omtrent Banda was een door mij gedaan voorstel m Mei 1856 nog
bij het Opperbestuur hangende.nbsp;, ^ • , , 7 -j
Omtrent de verbetering van het bestuur op de Zuidwester, Zuid-
ooster en Aroe eilanden was in Mei 1856 een voorstel sedert November
1854 bij den R.v.I. in behandeling, of eigenlijk onder berusting van
Mr. Visscher.nbsp;,nbsp;, ... , .
Eene verbetering van het bestuur in de Minahassa. was mede bij het
Opperbestuur hangende.
Verbetering betreffende de Sangir en Talaut eilanden, door den
resident Jansen gedaan, waren in behandeling.
Wat Celebes betreft: Voorstellen tot reorganisatie van het personeel
van dat Gouvernement waren in Mei 1856 sedert April 1855 onder be-
rusting van Mr. C. Visscher.nbsp;■nbsp;, 1
Verbetering van onze verhouding met Bonie is eene eerste behoefte
voor de ontwikkeling van Celebes. De houding van Bo^ie jegens ons
vooral in den laatsten tijd aangenomen, maakte de noodzakelijkheid van
eenen afdoenden maatregel tegen Bonie in 1856 meer en meer dringend,
indien niet andere omstandigheden, b.v. de dood van den tegenwoordi-
gen koning, mogten tusschen beide treden i).nbsp;, , .
Onze bepaalde vestiging te Pare Pare - en de baai van Paloe, en
misschien ook te Parigie, zouden voor de ontwikkehng vaji Gelebes
van het hoogste gewigt zijn. Maar niet zoo lang. bij eene dadelijke vesti-
ging en invoering van ons direct gezag, aldaar tevens onze tegenwoor-
dige belemmerende handelstarieven in werking zouden moeten treden -
die den tegenwoordigen handel aldaar zouden fnuiken, en ons welligt
daarenboven in moeijelijkheden zouden brengen met vreemden.
Wat Borneo betreft: Op de Westkust is men thans op eenen goeden
weg, waarop slechts zal moeten worden voortgegaan.
In de Z. en O. afdeeling, deden de gedurige reizen van den rond
In April 1856 was eene expeditie vertroidcen naar de baai van ^omorie ten einde
onze regVen aldaL te handhaven, of eigenlijk die van onzen leenman, den sulthan van
Ternate. (Noot van Van Twist.)
reizenden gezaghebber in de binnenlanden met het stoomschip de
Tjipannas, eene goede uitwerking tot uitbreiding van ons gezag en onzen
invloed.
De ontginning van kolen te Pengaron was vooruitgaande. De maat-
schappij voor kolenontginning in de Tanah laut was in 1856 begonnen
te graven, juist op de plaats door de ingenieur de Groot aangewezen,
nadat zij ongeveer een jaar vruchteloos naar eene betere plaats gezocht
had.
Onze betrekkingen met den sulthan van Banjermassing eischten in
Mei 1856 dringende verbetering. Op dat tijdstip was een van Z.M.'s
stoomschepen derwaarts vertrokken om met aandrang en binnen eenen
korten termijn voldoening te eischen voor verschillende onregtvaardig-
heden en schendingen van het contract. — Die sulthan was ruim 90 jaar
oud, en stond geheel onder den invloed zijner echtgenote.
De belangrijkheid van de Oostkust, speciaal van Koetie en de hoofd-
plaats Samarinda (als handelsplaats), de aldaar, en vooral ook meer
noordelijk, ontdekte zeer goede en gemakkelijk te exploiteeren steen-
kolen, de moeijelijkheid der communicatie van Koetie met Banjer-
massing (die meestal over Makassar plaats moet hebben) hadden reeds
in 1854 (meen ik) in overweging doen nemen, om ter Oostkust, b.v. te
Koetie, eenen afzonderlijken resident te vestigen. Maar de inlichtingen
en voorstellen van de plaatselijke autoriteiten aldaar (assistent-resident
van Koetie, en resident Z. amp;: O. Afdeeling van Borneo) waren onvol-
doende om daaromtrent een behoorlijk voorstel aan het Opperbestuur
te doen.
Overwegingen waren in 1856 hangende omtrent een (alstoen nog
oppervlakkig en onvolledig) voorstel van den ingenieur de Groot, om
voor Gouvernementsrekening eene steenkolen exploitatie aan te vangen
in het noordelijk gedeelte van de Oostkust.
Wat Riouw betreft, waren in Mei 1856 voorstellen van den resident
in behandeling tot verbetering van den toestand van zaken aldaar. Zij
bestonden hoofdzakelijk in het verleenen van een renteloos voorschot
aan den sulthan-; waartegen een assistent-resident in zijne nabijheid zou
worden geplaatst, zoo wel ter bewaking dat de gelden tot het bepaalde
doel zouden worden besteed, als in het algemeen om den sulthan bij te
staan met goeden raad om den toestand van zijn rijk te verbeteren.
Eene aanvulling van het contract met dien sulthan, voor zoo veel
betreft de mijnontginningen, scheen in Mei 1856 op het punt van ge-
sloten te zullen worden.
De organisatie van Palembang, waartoe de resident voorstellen had
gedaan, was sedert Maart 1854 onder berusting van Mr. Visscher,
Men was het daaromtrent eens, dat, zoodra de omstandigheden dit
-ocr page 308-zouden gedogen, er toe moest worden overgegaan, om de landen tusschen
Palembang en Benkoelen onder direct beheer te brengen. De gedurige
strooptogten van de bevolking dier landen op ons grondgebied gaven
daartoe meer dan voldoende aanleiding en reden.
De woelingen van zeker inlandsch hoofd in de Lampongs maakten
het in Mei 1856 meer dan waarschijnlijk, dat men genoodzaakt zoude
worden tot het nemen van strenge en afdoende maatregelen om den
toestand van die landen te verbeteren, — welligt op gelijke wijze als in
Palembang heeft plaats gehad.
In het Gouvernement van Sumatra's W.K. kan men niet beter doen
dan voortgaan op den ingeslagen weg.
Het eiland Nias kan belangrijk worden, indien men ook daar lang-
zaam voortgaat met de uitbreiding van ons gezag, den aanleg van wegen
enz.
In de residentie Timor is nog alles te doen.
De eerste grondslag zou geweest zijn: de regeling der grenzen met
Portugal. Maar het daartoe strekkende tractaat vond de Tweede Kamer
der Staten Generaal goed te verwerpen.
Met de bezetting van Atapoepoe was men in Mei 1856 bezig.
Eene expeditie tegen de fettor van Takaip was van eene onvermij-
delijke noodzakelijkheid geworden. Die van 1855 (bestaande, op voor-
stel van den resident aldaar, alleen uit Inlandsche hulptroepen) kan
gezegd worden zoo goed als mislukt te zijn.
Eene vierde expeditie tegen Balie moet zoo veel immer mogelijk ver-
meden worden!
Onze troepen hebben daar militaire eer behaald, ook bij de laatste
expeditie, maar hoe veel leven men ook gemaakt heeft van de behaalde
overwinningen, zeker is het, dat wij even blijde waren van op eene ge-
schikte wijze naar huis te kunnen gaan, als de Balinezen blijde waren ons
kwijt te zijn.
Om den schijn aan te nemen, als of men Balie veroverd had, heeft men
daar nieuwe verdeelingen van grondgebied gemaakt. Zeer onoordeel-
kundig. De Balinezen lieten zich voor het oogenblik alles welgevallen.
Maar die onoordeelkundige verdeeling is later de aanleiding geweest, tot
moeijelijkheden, die gedurende mijn geheele bestuur hebben voort-
geduurd. — De onoordeelkundige verdeeling had de Hertog gemaakt,
tijdens zijn verblijf op Balie — en de Heer Rochussen kon niet veel
anders dan goedkeuren.
Het beste zal zijn onzen invloed op Balie uit te breiden langs den weg,
dien men thans op Behling is ingeslagen.^)
1) In 1855 was hier een kontroleur geplaatst, waardoor dit gebied bij het gouverne-
mentsterritoir was ingelijfd.
OVER DE VRIJHEID VAN DRUKPERS, 18581).
Munro vreesde het gevaar van de pers in Indie niet voor de massa,
maar voor het leger
In N.l. bestaat het gevaar (voor langen tijd althans) evenmin voor
de massa, en, naar ik meen ook niet voor het leger, dat uit de lagere massa
genomen is, maar voor de hoofden der bevolking.
Men bedriegt zich indien men meent dat deze de Europesche op-
positie bladen of zeiven niet lezen, of zich niet laten vertalen of den
inhoud mededeelen. En dit zal toenemen, naarmate die hoofden tot meer-
dere ontwikkeling worden gebragt. Volgens het bestaande stqlsel, zoeken
wij in die hoofden onzen steun. En die hoofden (althans de minderen)
behandelen wij onregtvaardig of althans onbillijk. Wij hebben hen een
goed deel hunner inkomsten ontnomen zonder vergoeding.
De pers werkt daarenboven verkeerd op de afstammelingen van Euro-
peanen.
Ik ben er verre af, van het nut der oppositie in een constitutionneel
land te betwisten, maar in een land als Indie kan aan de oppositiebladen
geen vrij spel worden gegeven.
Het ligt altijd in den aard der oppositie, dat zij den toestand van zaken
onjuist voorstelt. Waarom? Omdat zij het hare taak acht altijd op de
gebreken te wijzen, en het goede te verzwijgen.
En dit zal altijd gemakkelijk zijn, omdat wel altijd, bij alle verbeterin-
gen, vele gebreken zullen blijven bestaan;
voorts omdat zij de gebreken meermalen overdreven voorstelt, en ge-
breken noemt wat geene gebreken zijn;
verbeteringen voorstelt, die dikwijls óf geene verbeteringen zijn, óf
althans voor het oogenblik, onuitvoerlijk zijn, althans niet dan langzaam
uitvoerlijk.
voorts omdat zij dikwijls feiten verkondigt die onwaar zijn, niet altijd
ter kwader trouw, maar omdat zij verkeerd is ingelicht door hare cor-
respondenten; .
eindelijk omdat zij voortdurend de regering en hooge ambtenaren
door het slijk haalt. —
Kan men nu meenen, dat dat alles, wanneer het dagelijks en voort-
durend geschiedt, zonder invloed zou zijn op menschen, die onbekend
Naar aanleiding van een in de Deventer Courant van 21 Aug. 1857 weergegeven
beschouwing van de Times, die de beperking van de vrijheid der drukpers in Indie
had gerechtvaardigd met de mededeling, dat de opstand in Britsch-Indie het gevolg
was van het de krijgstucht ondermijnende geschrijf van de plaatselijke pers tegen hoog-
geplaatste Indische Regeeringsambtenaren.
Sir F. Munro had vóór 45 jaar reeds gewaarschuwd voor de uitwerking der druk-
persvrijheid op de inheemse bevolking van Brits-Indie, speciaal op het leger.
zijn met den aard eener constitutionneele oppositie, die alles voor waar
aannemen wat gedrukt staat, en aan wie meermalen door de oppositie
schoone vooruitzigten van grootheid en welvaart worden verkondigd ?
Het is zoo: vele van die bezwaren moet men zich getroosten, wil
men het nut niet ontberen dat de oppositie in andere opzichten te weeg
brengt.
Maar kan men niet ten minste de excessen bedwingen ? het door het
slijk halen en lasteren van personen en ambtenaren? het toedichten
van onjuiste beginselen en bedoelingen ? het aanzetten tot verzet ? enz.
Vooral het onvoorzigtiglijk mededeelen van dikwijls onjuiste berigten
kan men te keer gaan: men zegt, men verneemt van goeder hand enz.
Zou men niet den redacteur verantwoordelijk kunnen stellen voor zulke
onware berigten — ten zij de persoon genoemd wierd van wien het berigt
vernomen was ?
Dan kan het publiek zelf de geloofwaardigheid beoordeelen.
Zoodanige beperkingen schijnen evenwel alleen noodjg voor couranten
en geschriften van kleinen omvang — niet voor werken van ruimeren
omvang en van wetenschappelijken aard.
Zij worden veel minder algemeen verspreid. En het is vooral het
dagelijks terug komen op dezelfde onderwerpen die het gevaar uitmaakt.
Guizot, in zijne Mémoires pour servir à l'histoire de son temps — zegt
(Ned. Indie van 14 Mei 1858, no. 10);
,,J'ai toujours souhaité la presse libre; je la crois, à tout prendre,
plus udle que nuisible à la moralité publique et je la regarde comme
essentielle à la sécurité des intérêts privés. Mais j'ai vu trop souvent
et de trop près ses égaremens et ses périls dans l'ordre politique pour
ne pas demeurer convaincu qu'il faut à cette liberté une forte organi-
sation sociale, des fortes lois répressives et des fortes moeurs.
XIII.
OVER VRIJE ARBEID, ± 1859.
I.
Vrije arbeid. Wat heeft men daardoor te verstaan ?
Er wordt in Indie op tweederlei wijze gearbeid:
of op bevel van het gezag — waaraan dus gehoorzaamd moet worden;
of niet op bevel van het gezag.
Door vrije arbeid nu versta ik allen arbeid, die niet op bevel van het
gezag verrigt wordt.
Van het gezag. Ik gebruik dien algemeenen naam, omdat ik daar-
-ocr page 311-onder ook het gezag van het inlandsch bestuur wil begrijpen.
Elk hevel tot arbeid komt wel tot de bevolking door den mond van de
hoofden, maar niet elk bevel tot arbeid gaat daarom uit van het Euro-
peesch gezag.
Dit is alleen het geval met den arbeid, die ten behoeve van het Gouver-
nement bevolen wordt, namelijk de kuituurdiensten en de heerediensten
b.v. aan de bruggen en wegen —
de bevelen daarentegen tot diensten aan de hoofden, de bevelen tot
dessa diensten gaan niet uit van het Europeesch bestuur, ofschoon na-
tuurlijk de grond, waarop die diensten bevolen kunnen worden, gelegen
is in de algemeene verordeningen van het Europeesch bestuur, die het
bevelen van zoodanigen arbeid toelaten.
Niet op bevel. Ik noem allen arbeid vrij, die verrigt wordt niet op bevel
van het gezag, een bevel waaraan gehoorzaamd moet worden.
In dien zin sluit het begrip van vrije arbeid geenszins alle bemoeijing,
allen invloed van het gezag op dien arbeid uit. — Zoo lang die be-
moeijing, die invloed niet is bevel dat gehoorzaamd moet worden, zoo lang
die bemoeijing b.v. is overreding, aansporing, zoo lang noem ik dien
arbeid vrij.
Is deze omschrijving van het begrip van vrijen arbeid in Indie juist,
wat volgt daaruit? Dit: dat het begrip van vrijen arbeid in Indie niet
geheel overeenstemt met hetgeen wij hier door vrijen arbeid verstaan. —
Hier is van het begrip van vrijen arbeid, alle bemoeijenis, alle invloed
van het gezag uitgesloten.
Wil men nu in Indie niets anders vrijen arbeid noemen, dan die verrigt
wordt buiten eenige bemoeijenis of invloed van het gezag, dan erken ik,
dat veel van hetgeen thans genoemd wordt vrije arbeid, niet is vrije
arbeid —
maar men zal mij dan toch ook moeten toestemmen:
1°. dat die arbeid, dien wij, naar het aangegeven begrip vrij noemen,
dan toch niet is gedwongen, op bevel van het gezag verrigte arbeid, zoo
als plaats heeft bij de heerediensten en de kuituurdiensten. —
2°. dat dan ook niet vrij is de arbeid bij de rijstkultuur en bij de
kuituur van zoogenaamde tweede gewassen, die men toch tot hiertoe
altijd tot de vrije kuituur gerekend heeft; want ook bij deze is alle be-
moeijenis en alle invloed van het gezag geenszins uitgesloten.
Wil men nu beweren, dat alzoo de benaming van vrijen arbeid niet
juist is, omdat wij daaraan hier een ander begrip hechten, dan dat van
afwezigheid van bevel en dwang; weet men een beteren naam: ik wil over
de woorden niet twisten.
In de wet (het R.R.) komt zelfs de naam van vrije arbeid niet voor.
Maar wel de zaak in haren meest uitgebreiden omvang, als een desi-
deratum, als iets waarnaar gestreefd moet worden, de toestand namelijk
waarbij alle tusschenkomst des bestuurs zal kunnen worden ontbeerd,
(art. 56).
Zoo lang ik geen anderen of beteren naam weet, zal ik in Indie vrijen
arbeid blijven noemen allen arbeid die niet op bevel van het gezag, dat
gehoorzaamheid vordert, wordt verrigt.
II.
Het begrip van vrije arbeid in Indie, in tegenstelling van bevolen en
gedwongen arbeid, sluit dus niet uit bemoeijenis en invloed van het gezag.
En nu een woord over die bemoeijenis en dien invloed van het gezag
op dien vrijen arbeid en de ontwikkeling daarvan.
Zij bestaat natuurlijk in de eerste plaats in het maken van verorde-
ningen, die strekken om de belemmeringen uit den weg te ruimen, die
aan de ontwikkeling van den vrijen arbeid in den weg staan. Ik heb er
bij eene vorige gelegenheid enkele genoemd; ik zou er veel meer kunnen
noemen.nbsp;^
Maar aangenomen, dat alles in dit opzigt op eenmaal gedaan kon wor-
den en behoorde te worden, ja werkelijk reeds gedaan was, dan nog zou
de invloed van het gezag op de ontwikkehng van den vrijen arbeid zeer
groot zijn.
De invloed van een verstandig resident op de hoofden, en door tus-
schenkomst van deze op de bevolking is zeer groot.
Wil hij met voorzigtigheid en ernst den overgang van gedwongen
tot niet gedwongen arbeid tegen redelijk loon, hij zal meest altijd zoo
niet altijd zijn doel door zijn invloed op de hoofden en door deze op de
bevolking bereiken.
Wil hij daarentegen dien overgang niet, of wil hij er zich slechts,
zonder bepaalde tegenwerking, (er) niet mede bemoeijen, de hoofden
zullen hetzelfde doen, en de zaak zal blijven zoo als zij is, d.i. de arbeid,
die tot dus verre bevolen en gedwongen arbeid was, zal zonder bevel
en dwang niet verrigt worden.
Dit is vooral ook waar met betrekking tot den vrijwilligen arbeid,
die industrieele ondernemers van de bevolking verlangen.
Een ondernemer, die b.v. tabak of suiker voor zich door de bevolking
wil doen planten, tegen behoorlijk loon, zal zeker niet slagen, wanneer
de resident tegen de zaak is en de inlandsche hoofden hem tegenwerken.
Ja hij zal zelfs niet slagen, niet alleen wanneer hij tegenwerking, maar
zelfs wanneer hij geene medewerking ondervindt.
Een inlander ziet op degenen, die boven hem gesteld zijn. En het is
genoeg, dat deze zeggen: ik bemoei er mij niet mede, om den inlander
af te schrikken en bang te maken.
Een verstandig ondernemer zal dus geene onderneming beginnen,
steunende op vrijwilligen arbeid in eene residentie waar hij weet, dat
de resident tegen die zaken is; en ook niet dan nadat hij zich vooraf van
de medewerking der hoofden heeft verzekerd.
Maar nu is het juist tegen dien invloed der hoofden, tegen dien vrijen
arbeid onder den invloed en de medewerking dier hoofden, dat de
tegenstanders van den vrijen arbeid het hevigst te velde trekken. Die
invloed, zegt men, leidt tot niets anders dan tot omkooping, en tot veel
erger dwang, dan de werkelijk gedwongen arbeid.
En wat het vreemdste is: tegen dien invloed der hoofden tot bevor-
dering en ontwikkeling van vrijen arbeid, zult gij juist diegenen het
meest hooren ijveren, die anders in het algemeen de grootste voorstanders
zijn van het behouden en versterken van het gezag der hoofden.
Ik schroom niet om mijn gevoelen omtrent dit gewigtig punt te zeggen,
al verschil ik daarbij eenigermate van hen, wier rigting anders meestal
met mijne zienswijze overeenstemt. Ik ben een voorstander van het be-
houd en de bevestiging van het gezag en den invloed der inlandsche
hoofden. En ik verheug er mij over dat dit beginsel in het R.R. is vast-
gesteld.
Ik ben een voorstander van het behoud en de bevestiging van dat ge-
zag en dien invloed onder active controle van Europesche ambtenaren.
En ik wensch den invloed van dat gezag meer en meer eene heilzame
rigting te geven, door meer en meer het gehalte van die inlandsche hoof-
den te verbeteren; te verbeteren door beter onderwijs, door betere op-
leiding. Ik wensch volstrekt niet die inlandsche hoofden tot Europeanen
te maken, maar ik wensch de Europesche beschaving dienstbaar te
maken om die hoofden, naar hunne eigenaardigheid, verstandelijk en
zedelijk te ontwikkelen.
En wat nu bepaaldelijk betreft den invloed dier hoofden op de ont-
wikkeling van den vrijen arbeid, ik ontken niet dat zij van hun gezag en
hunnen invloed een verkeerd gebruik kunnen maken, en ook somtijds
maken. Maar dat is misbruik; misbruik dat zoo krachtig mogelijk ge-
weerd moet worden; maar misbruik dat van elk ander gezag en invloed
kan gemaakt worden; misbruik dat door toezigt, en vooral door betere
verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van lieverlede verminderen zal.
En nu die omkooping, waarvan met zoo veel ophef geroepen wordt ?
Indien inderdaad Europesche ondernemers zich zoo verre vergeten,
dat zij de inlandsche hoofden met geld of geschenken verleiden, om hun
gezag en invloed te misbruiken, om de inlandsche bevolking tegen haar
wil tot arbeid te dwingen, om haar haar wettig loon te onthouden en wat
dies meer zij: waar zal men woorden vinden, sterk genoeg om zijne ver-
ontwaardiging over zoodanige handelswijze uit te drukken ? Maar wan-
neer nu die inlandsche hoofden hun invloed gebruiken, om de inland-
sche bevolking tot vrijwilligen en voor hen voordeeligen arbeid aan te
sporen, hen daarbij inlichten en voorthelpen, aansporen tot naauw-
keurige vervulling der verpligtingen, die zij eenmaal op zich hebben
genomen, wanneer zij zich daarvoor moeite, arbeid en opofferingen ge-
troosten, en voor die moeite, arbeid en opofferingen beloond worden, —
kan men dit dan omkooping noemen ?
Kan men dit omkooping noemen, dan vraag ik: wat zijn de kuituur-
procenten die het Gouvernement belooft en betaalt ?
Het Gouvernement, dat het volle gezag in handen heeft om te bevelen,
heeft het beloven van kuituurprocenten noodig geacht, om de belang-
stelling voor de Gouvernements-kultures op te wekken en levendig
te houden; kan men aannemen dat de inlandsche hoofden zich moeite,
arbeid en opofferingen zouden getroosten, zonder eenige vergoeding,
voor partikuliere ondernemers zonder gezag?
III.
En nu ten slotte een woord met betrekking tot de tot hiertoe verkregen
resultaten betrekkelijk den vrijen arbeid.
Ik wil daarover nu niet twisten. Die twist loopt ov^r feiten, die hier
niet te verifieeren zijn.
Maar aangenomen, dat de resultaten tot hiertoe veel geringer zijn, dan
ze naar mijne overtuiging inderdaad zijn, aan wie de schuld ? Heeft men
in Indie altijd de ontwikkeling van den vrijen arbeid voorgestaan, be-
vorderd ? of heeft men die meestal tegengewerkt ?
Over het algemeen beweer ik dat het laatste het geval is geweest.
Over het algemeen heeft men gevreesd, dat de ontwikkeling van den
vrijen arbeid aan het kultuurstelsel zou schaden. En men mag vragen:
is thans die vrees bij allen geweken ?
Er is een tijd geweest, dat men beweerde, dat de uitgifte in huur van
woeste gronden door het Indisch bestuur ten einde die in vrijen arbeid
te doen cultiveeren, in strijd was met de bestaande verordeningen en
bevelen van het opperbestuur. In de eerste tijden, toen ik in Indie was,
werd dit met ernst en kracht beweerd, zoo zelfs dat ik mij gedrongen heb
gezien, in de hoop van aan dien tegenstand voor goed een einde te
maken, om de beslissing van die vraag aan het Opperbestuur te onder-
werpen. De minister besliste in mijnen geest.
Men heeft beweerd, dat Stbl. 1838 no 50 reeds sedert meer dan 20
jaren in werking is, en toch weinig resultaten heeft gehad. — Maar
ik vraag: heeft men aan die verordening werkelijk haren vrijen loop ge-
laten ? Mijn geheugen moet mij zeer bedriegen, indien men zich, ook
in mijn tijd, nog niet gedurig beriep op bevelen en instructien van het
Opperbestuur, die de strekking hadden om de vrije werking dier ver-
ordening tegen te gaan. —
Zelfs op dit oogenblik, meen ik, bestaat nog het verbod voor Euro-
peanen, om gronden van de inlanders in huur te nemen, ten einde die
door vrijwillige arbeiders te doen cuhiveeren — een vorm, waaronder
zich welligt de vrijwillige arbeid, met minder moeite dan onder eenigen
anderen vorm, zou ontwikkelen.
En dit zoo zijnde, dan hebben de tegenstanders van den vrijen arbeid
althans geen regt om zich te beroepen op de weinige resultaten, die tot
dus verre zijn verkregen. —
Wat mij betreft,'ik hecht veel aan hetgeen reeds verkregen is, maar
oneindig meer aan de rigting, die het bestuur voortaan ten opzigte van
den vrijen arbeid zal volgen.
Ik had gehoopt, dat, nu de wet eenmaal gesproken had, daarover geene
kwestie meer zou kunnen zijn.
De gedwongen arbeid bestaat in heerediensten en kuituur diensten, de
laatste in den ruimsten zin genomen, zoodat daaronder zoo wel de veld-
arbeid als de arbeid voor'en in de fabrieken wordt verstaan.
Ten opzigte van de heerediensten schrijft art. 57 der wet traps-
gewijze vermindering voor, en bij gevolg trapsgewijze vermeerdering van
vrijen arbeid. — Want de massa arbeid, die b.v. aan bruggen en wegen
moet worden verrigt, zal niet verminderen.
Ten opzigte van het kultuurstelsel schrijft art. 56 voorhopig behoud
voor maar met wijzigingen, die leiden moeten tot eene regeling, steunende
op vrijwillige overeenkomsten, als overgang tot een toestand, waarin
de tusschenkomst des bestuurs geheel zal kunnen worden ontbeerd.
Dat is ook de rigting, die ik met voorzigtigheid, maar ook met stand-
vastigheid zou wenschen gevolgd te zien.
Dat is de rigting, die ook door de bekwaamste mannen van de partij,
die ik de behoudende zal noemen, werd voorgesteld, goedgekeurd en ver-
dedigd.
En nu! Men bestrijdt die rigting! Men spreekt en schrijft en handelt
als of de wet niet bestond!
Ik zal strijden voor de handhaving en uitvoering der wet. En ik zal
vragen van hen, die de wet in strijd achten met het algemeen belang,
dat zij voorstellen haar te wijzigen.
XIV.
VERANTWOORDELIJKHEID IN KOLONIALE ZAKEN, 1859.')
Ik geloof dat men met waarheid zeggen kan, dat wij op dit oogenblik
zijn in een tijdperk van reactie — reactie tegen de zoogenaamde over-
dreven inmenging van de vertegenwoordiging in het bestuur van Indie
— reactie tegen de vrijheid van godsdienst — reactie tegen den vrijen
arbeid.
Ik geloof dat het pligt is voor hen, die andere beginselen zijn toege-
daan, daartegen op te komen. —
Nota voor een discours geiiouden in de Tweede Kamer 23 Nov. 1859.
-ocr page 316-Op dit oogenblik spreek ik alleen van de eerste.
De minister is en in zijne redevoering van 29 Sept. jl. en in de Memo-
rie van Beantw. met kracht opgekomen tegen die zoogenaamde inmen-
ging. De minister heeft zelfs te kennen gegeven voortaan met meer
spaarzaamheid te antwoorden — en aan dat voornemen uitvoering ge-
geven in de Memorie van Beantwoording.
Het is waarlijk te betreuren, dat men thans op nieuw begint te twisten
over beginselen, die reeds lang bij de grondwet en bij de wetten zijn
uitgemaakt — beginselen, waarnaar iedereen verpligt is zich te gedragen,
zoo lang die grondwet en die wetten bestaan. —
En wat dan nu die overdreven inmenging betreft:
welke regten en bevoegdheden geeft de G.W. aan de vertegenwoordi-
ging ? Zij laten zich onder twee hoofdrubrieken te zamen brengen
1°. haar aandeel in de wetgevende magt —
2°. haar toezigt op en controle over de handelingen van het bestuur.
ad 1°. Ook in de wetgevende magt voor Indie geeft de G.W. haar
aandeel aan de vertegenwoordiging, ofschoon beperkter dan voor het
moederland.nbsp;T^r ■•j-
Heeft de vertegenwoordiging een overdreven, met de G.W. strijdig
gebruik van deze haar magt gemaakt ? Zeker nooit anders dan op voor-
stel der regering.
Ik zal er niets meer van zeggen.
ad 2°. Het regt van toezigt en controle op de handelingen des be-
stuurs.-
Tegen over dat regt staan de verpligtingen des ministers, voortvloeijen-
de uit de ministerieele verantwoordelijkheid.
De Koning is onschendbaar, — de ministers zijn verantwoordelijk,
zegt art. 53 —. Wordt daar eenig onderscheid gemaakt tusschen den
minister van Koloniën en de overige ? Geen.
Maar de Koning heeft het Opperbestuur der Koloniën, zegt men —
^quot;^ik^vraag: brengt dit eenige verandering in de verantwoordelijkheid
van den minister van koloniën wegens de handelingen van dat opper-
bestuur ?nbsp;. • • j
Zie artt. 55 en 61. Brengt dat Opperbestuur eenige verandering in de
verantwoordelijkheid van de minister van buitenl. zaken en van finantien
wegens de handelingen van het Opperbestuur!
Volgens de G.W. dus is de minister van koloniën verantwoordelijk
volkomen op de zelfde wijze als de overige ministers.
Maar in welk verband staat nu de verantwoordelijkheid van den
minister van koloniën, met de handelingen van den G.G. in Indie ?
Mijn antwoord,is: in geen ander, dan waarin de verantwoordelijkheid
1) Zinspeling op de emancipatie der slaven in N.O.I. bij de wet.
-ocr page 317-der andere ministers staat tot de handelingen van de aan hen onder-
geschikte ambtenaren.nbsp;, , . tt- •
De Gouv. Gen. is ondergeschikt aan den min. v. kolomen. Hij is ver-
pligt diens bevelen op te volgen. Men moge dat prijzen of laken, het is
zoo.
Maar daarom kan dan ook de G.G. niet verantwoordelijk zijn zoo als
een minister. - Art. 37 reg. regiem, drukt dat uit door de woorden: de
G.G. is, met opzigt tot de uitoefening van zijne waardigheid, verant-
woordelijk aan den Koning.
Er is en vroeger, en ook bij de behandeling van het R.R. veel getwist
over de vraag: of het niet beter ware dat Indie in Indie, dan uit Nederland
wierd bestuurd.nbsp;..
Ik geloof dat voor het eerste zeer veel te zeggen zou zijn, maar het
heeft het gebrek van practisch onuitvoerlijk te zijn.
Men zou dan in Indie moeten hebben een G.G., zelfstandig als een
minister, en daarom ook verantwoordelijk als een minister. — Maar ik
Hoe zou dan het dagelijksch overleg worden gepleegd tusschen
dien zelfstandigen minister-G.G. en het hoofd van den staat?
2°. Hoe zou dan de dagelijksche verantwoordelijkheid werken van
dien minister Gouv. Gen. ?
Eerst na zijne terugkomst, in eens over alle zijne handelingen over
eene reeks van jaren?
M.H. het zou zijn of eene onmogelijkheid — of eene komedie —
zeker van bijna geen practisch nut.
Te regt is dus de minister van Koloniën verantwoordelijk voor den
gang van zaken in Indie, maar dan moet ook de G.G. ondergeschikt zijn
aan den minister, en alleen verantwoordelijk in een wettelijken zin aan
den Koning.nbsp;_nbsp;j • ■
Ik spreek hier niet van overdrijving; de inmenging van den minister
in alle Indische zaken kan overdreven worden;
maar het beginsel moet zoo zijn, dat de G.G. gehouden is de bevelen
van het Opperbestuur op te volgen.
Is dan de minister van koloniën verantwoordelijk voor de handelingen
van den G.G. ? Geenszins; dat zou eene ongerijmdheid zijn.
Neen de minister van Koloniën is alleen verantwoordelijk voor zijne
eigene handelingen.
Maar de daden van den G.G. zijn:
of uitvloeisels van instructien of bevelen hem door het Opperbestuur
gegeven; en dan is de minister van Koloniën verantwoordelijk voor die
instructien of bevelen. —nbsp;...
of die daden zijn daarvan geene uitvloeisels, maar daarmede in strijd,
of uitvloeisels van den wil van den G.G. binnen of buiten de grenzen der
hem toegekende magt.
En dan is de minister van Koloniën niet verantwoordelijk voor die
daden, maar voor hetgeen hij zelf, ten gevolge van die daden, gedaan of
niet gedaan heeft.
Te regt dus oefent de Vertegenwoordiging haar toezigt en controle
uit op de handelingen van het bestuur ter zake van de koloniën; en te
regt oefent zij dat uit jegens den minister van koloniën.
Van overdreven inmenging kan hier, althans uit het oogpunt van
Grondwettig regt, geene sprake zijn, omdat de verantwoordelijkheid van
den minister van Koloniën, even als die van de andere ministers zich
uitstrekt over alle daden van bestuur.
Is die inmenging der vertegenwoordiging nadeelig voor de eerbiedi-
ging van het gezag hier te lande of in Indie ? Zeker het minst van alle.
Want geene beschuldiging kan hier worden gedaan, of de minister van
Koloniën heeft dadelijk de gelegenheid tot krachtige wederlegging.
Maar wil het bestuur het gezag geëerbiedigd zien, dan moet het
handelen zoodanig, dat zijne daden eerbied inboezemen.
Dan moet het bestuur niet weifelen, dan moet niet bhjken van strijd
tusschen den G.G. en den minister van koloniën, en dan moet vooral
de minister niet onbeantwoord laten beschuldigingen en afkeuringen,
die ter zake van de handelingen van het bestuur worden ingebragt. —
XV.
OVER DE INLANDSE HOOFDEN, 1860I).
Art. 67 R.R., stelt het beginsel vast dat Indie zal bestuurd worden
door tusschenkomst van de inlandsche hoofden, door de regering aan-
gesteld of erkend, onder toezigt van Europesche ambtenaren.
Dat is uitgemaakt bij de wet.
Maar ik schroom niet te verklaren, dat ik dat beginsel goedkeur.
In den bestaanden maatschappelijken toestand, hebben de inlandsche
hoofden, vooral op Java, eenen zeer grooten invloed, die, ten goede aan-
gewend en geleid, een uitstekend middel van bestuur is.
Een middel, door geen ander te vervangen, ook al ware het uitvoerbaar,
al die inlandsche hoofden door Europesche ambtenaren te vervangen.
De vraag is meermalen gedaan: zijn die inlandsche hoofden ambte-
naren ?
Mij dunkt er is geen twijfel aan. Zij worden door het Gouvernement
aangesteld of erkend; hunne instructien, zoo wel van regenten als van
Concept van een niet gehouden rede bij de behandeling der begroting van koloniën
in dec. i860.
districtshoofden, worden door het Gouvernement vastgesteld; zij worden
door het Gouvernement bezoldigd. —
Maar men moet daarbij evenwel niet vergeten, dat zij tevens zijn
hoofden. Zij waren dat vóór hunne aanstelling. Die hoedanigheid was als
't ware het radikaal om door het Gouvernement tot inlandsche hoofden
te worden aangesteld.
Maar, zegt men, dat stelsel geeft aanleiding tot vele en grove mis-
bruiken.
Wie zal het ontkennen ? Van tijd tot tijd komen die misbruiken aan
het licht, en worden gestraft. En ik neem aan dat er nog veel meer ge-
beuren, die niet aan het licht komen.
Maar van den anderen kant moet ik toch opkomen tegen eene rede-
nering, die den algemeenen toestand in een geheel verkeerd licht stelt.
Wanneer hier of daar een ergerlijk feit van knevelarij ontdekt en ge-
straft is, dan hoort men wel eens beweren: ziedaar het bewijs hoe het
in geheel Indie toegaat. En die redeneering is geheel valsch, en ook in
strijd met de werkelijkheid. Op dezelfde wijze zou men kunnen bewijzen,
dat jenever drinken, vechten, stelen ja moorden de algemeene toestand
in Nederland is.
Daarenboven: meent men dat er geene misbruiken zouden bestaan,
wanneer N.1. uitsluitend door Europesche ambtenaren werd bestuurd?
Ik geloof het niet. Ook daarvan zijn voorbeelden; en er bestaan veror-
deningen, die noodig zijn geacht om daartegen te waken. Ik behoef
niet te zeggen, dat ik daardoor geenszins een algemeene blaam zou
willen werpen op de Europesche ambtenaren.
Welke zijn de middelen tegen die misbruiken ?
Ze zijn van tweeledigen aard: i°. die dadelijk kunnen werken; 2°. die
op tijd werken.
ad I Hieronder noem ik in de eerste plaats streng toezigt, gestreng
onderzoek wanneer er klagten komen en gestrenge bestraffing wanneer
ongeoorloofde daden aan het licht komen.
Jn de tweede plaats eene redelijke bezoldiging der inlandsche hoofden;
vooral die der minderen laat op vele plaatsen veel te wenschen overig.
Dit laatste zal èn de aanleiding tot knevelarij verminderen — èn
gestrenge bestraffing overeen doen stemmen met de billijkheid.
Ik weet dat dit eene moeijelijke zaak is, gemakkelijker aanbevolen
dan uitgevoerd. Meer dan een plan is daarvan reeds in mijn tijd gemaakt;
maar geen, dat ik met vertrouwen aan het Opperbestuur durfde aanbe-
velen.
Komt die regeling tot stand, dan zal welligt voor goed een einde
kunnen worden gemaakt aan de verkeerdheid, (om) de inlandsche
hoofden somtijds gedeeltelijk door toewijzing van sawas te bezoldigen.
Verkeerd is het; maar de verkeerdheid bestaat in veel mindere mate,
dan sommigen meenen.
Of dan ook een einde zou kunnen gemaakt worden aan alle heere-
diensten, door de bevolking aan de hoofden te bewijzen? of men die
zelfs zou behooren te verbieden ? ik moet het voor als nog betwijfelen. —
Wil men van de inlandsche hoofden, als van een krachtig middel van
bestuur gebruik maken, dan kan men hun geloof ik niet ontnemen het
uiterlijk eerbetoon, dat volgens de gebruiken en begrippen des lands,
aan de hoofden toekomt. Tegen misbruiken behoort men zoo veel
mogelijk te waken.
ad 2. Onder de middelen, die op tijd werken, noem ik
a verbetering van het gehalte der inlandsche hoofden. Ik heb hier
niet alleen het oog op groote behoedzaamheid bij de keuze, maar vooral
ook op betere opleiding, die goede keuzen meer en meer mogelijk maakt.
b opvoeding der bevolking zelve. In plaats van de tegenwoordige
overdreven gedweeheid en lijdzaamheid, moet zij van lieverlede gebragt
worden tot een beter gevoel van eigen waarde, tot de kennis niet alleen
van hare pligten maar ook van hare regten — en Jot de overtuiging,
dat zij bij regtmatige klagte in die regten door een regtvaardig bestuur
wordt gehandhaafd.
Waar van de eene zijde de zucht bestaat om zich ten koste van an-
deren te verrijken — een zucht die steun vindt in oude gewoonten,
waarvoor de inlander groote eerbied heeft 1 — en van de eene zijde die
gedweeheid en lijdzaamheid, die het gevolg is van onderdrukking sedert
eeuwen, zal het onmogelijk zijn alle misbruiken te weren.
Waar integendeel die beide oorzaken van lieverlede kunnen worden
wechgenomen, zal naar mijne meening, het beginsel om de inlandsche
bevolking te besturen door tusschenkomst van hare eigene hoofden,
ook op den duur het beste blijven.
XVI.
DE CRISIS VAN 1862.
i. thorbecke aan van twist, l8 jan. 1862^).
Waarde Vriend! De Koning heeft mij gisteren tegen dezen morgen
elf ure laten roepen. De loop en beteekenis dezer niet korte conferentie
is van dien aard geweest, dat ik in hooge mate moet wenschen u te
spreken. Indien gij kondet besluiten het reisje te doen, en mij per tele-
gram vooraf kennis van het tijdstip uwer aankomst te geven, zoudt gij
iets doen hetgeen ik om mijnentwil gewis niet zou durven verzoeken,
maar hetgeen gij voor de algemeene zaak, die, geloof ik, op goeden weg
zou kunnen worden gebragt, wel over zult hebben. Schrijven zou het
doel niet treffen. — Als van ouds — de uwe — T.
1) Uit 's-Gravenhagc. — 'Spoed'. — Van Twist vertoeft te Rande.
Extra blij, Waarde Vriend, met uwe komst en verlangend u te zien,
zal ik u evenwel vóór den nacht niet storen. Mag ik u morgen ochtend
te tien ure wachten ? Of komt het u beter gelegen mijn bezoek te ont-
vangen ? Zonder antwoord zal ik het eerste onderstellen.
Van harte, — de uwe — T.
3.nbsp;thorbecke aan van twist, 22 jan. 1862^).
Ik vleide mij inderdaad, Waarde Vriend, dat gij, oud Gouverneur
Generaal en de eerste koloniale autoriteit, in het uiterste geval, althans
voor een bepaalden tijd, dienst zoudt willen doen. Gij weet zelf, hoeveel
met uw besluit moet staan of vallen. Üw weerzin kan niet grooter zijn
dan de mijne; en evenwel?
In allen geval kan ik u niet loslaten van de conferentie met Loudon;
omdat ik uwe persoonlijke tusschenkomst bij den een of ander na die
conferentie zou kunnen behoeven. Ik kwame aanstonds zelf tot u, indien
ik kon; laat ik u dan te 2 ure, volgens de afspraak van gisteren, mogen
wachten. Van harte — de uwe — T.
4.nbsp;thorbecke aan van twist, 22 jan. 1862
Sedert uw biljet. Waarde Vriend, ben ik onder een diep treurigen
indruk. Wie zal ons, om slechts één punt te noemen, de comptabiliteits-
wet geven, zoo gij het niet doet ? Alle eischen van een liberaal Gouver-
nement daargelaten. Onder dien indruk ontvang ik nevensgaand briefje
van Van Hoevell dat ik u, daar ik op het oogenblik zelf niet weg kan,
wil zenden. Tot twee ure. — T.
XVII.
DE KOLONIALE KWESTIE I, 1862.
van twist aan boreel, sept. 1862 '').
Hoe gaarne ik anders een brief van U ontvang, wilt gij geloven, dat
Uw brief van den 4den dezer mij zeer bezwaarde ? Niet dat het mij aan
stof ontbreekt om te schrijven, nog minder aan eene diep gevestigde
overtuiging! JHloe zou dat kunnen, wanneer men zich gedurende een
Uit 's-Gravenhage. — Van Twist logeert in Paulez.
Uit 's-Gravenhage. — 'Spoed'.
Uit 's-Gravenhage. — 'Veel spoed'.
*) Uit Diepenveen. Minuut. — Antwoord op een brief van Boreel van Hoge-
landen aan Van Twist van 4 Sept. 1862. Boreel vraagt inlichtingen over de koloniale
vraagstukken, als kultuurstelsel en partikuliere ondernemingen, de koffiekultuur, vrij-
willige en gedwongen arbeid, cnz. Gezien de resultaten, lijkt hem het stelsel van Van
den Bosch nog niet zo kwaad. •
twaalftal jaren of uitsluitend of hoofdzakelijk met de Indische zaken
heeft bezig gehouden, in verband altijd met de belangen van het moeder-
land ? Maar wat en hoe zal ik U schrijven, om slechts eenigermate te vol-
doen aan hetgeen gij verlangt ? Met eenige korte orakelspreuken zoudt
gij weinig gediend zijn, en mijne geheele zienswijze of stelsel grondig
uit een te zetten, daaraan is niet te denken. Ik zal trachten U eenige
mijner hoofddenkbeelden zoo kort mogelijk in haar onderling verband
mede te deelen. Wordt mijn brief dan nog veel langer, dan U aangenaam
is, dan zal dat Uwe straf zijn, dat gij mij onvoorzigtig hebt uitgelokt. —
Ik begin met het een en ander omtrent de milioenen.
Moet of mag de kwestie van de mihoenen aan batig saldo voor Neder-
land, de eerste en voornaamste zijn bij elke vraag ten opzigte van de
rigting waarin N.1. zal worden bestuurd?
Ik voor mij beantwoord die vraag stellig ontkennend. Slechts weinigen
hebben den moed haar openlijk bevestigend te beantwoorden; maar
zeer velen stellen haar stilzwijgend bij hunne redeneringen als major
op den voorgrond. — En de vrees voor de milioenen is een argument
dat bij ons volk (dat zeer bang is voor zijn beurs)^krachtig werkt en
daarom met succes wordt geëxploiteerd.
Ik voor mij acht dat ongeoorloofd. Wij hebben ook pligten te vervullen
jegens de inboorlingen van N.I.; pligten om hen vooruit te brengen op
den weg van materieele en moreele ontwikkeling; pligten, die wij tot
onze schande te lang verwaarloosd hebben.
Ik kan niet aannemen, dat Gods liefde de volken van den Indischen
Archipel in onze hand zou hebben gegeven, alleen om duurzaam, zoo
noodig door rottingslagen te worden gedwongen, om ons den last onzer
schulden en uitgaven te helpen dragen, die wij eigenlijk zeiven behoorden
te dragen; een last, dien wij in de laatste jaren nog op de meest roeke-
looze wijze hebben verzwaard, met het uitgedrukte en aangekondigde
plan, om er zeiven geen enkelen gulden voor te betalen! —
Maar van den anderen kant: mag de kwestie van de milioenen niet de
eerste en de voornaamste zijn bij elke vraag omtrent de rigting van het
bestuur in N.I., — ik ben genegen om met die belangrijke vraag in
groote mate rekening te houden.
Wij zijn nu eenmaal, — daargelaten door wiens schuld, — feitelijk
in dien toestand van finantieele afhankelijkheid van Indie;
de belangen van het Nederlandsche volk zoo wel als die der volken
van Indie moeten worden behartigd;
en ik acht het daarom geoorloofd en pligtmatig veel ten opzigte van
Indie te doen of na te laten, dat, met het oog op de Indische belangen
alléén, beter nagelaten of gedaan ware.
Ik kan genoegen nemen met veel wat tijdelijk, met niets wat duurzaam
de materieele en moreele ontwikkeling der volken van Indie belemmert
of onmogelijk maakt.
Nog eene opmerking met betrekking tot de milioenen.
Het IS eene volslagen dwaling te meenen, dat het Kultuurstelsel duur-
zaam zekerheid oplevert van de milioenen, die thans aan batig saldo in
de Nederlandsche schatkist vloeijen.
Dat de productie voor een groot deel afhankelijk is van weer en wind,
behoeft geen betoog.
Ook weet iedereen, dat het groot aantal milioenen, dat in de laatste
laren aan batig saldo in de Nederlandsche schatkist is gevloeid, in 't
algemeen niet het gevolg was van meerdere productie, maar van hoogere
prijzen der producten. T'is waar: de suikerindustrie en suikerproductie
zijn verbeterd en vermeerderd, en vooral de kwaliteit verbeterd, — (zon-
der dat de grond, met suikerriet beplant, vermeerderd is) — een gevolg
daarvan, dat de partikuliere industrie, ingevolge de beginselen [van] het
Kultuurstelsel, bij de vervaardiging van suiker uit het riet (niet bij de
productie van suikerriet) te hulp geroepen is. — Maar de suiker is een
droppel aan den emmer bij de koffij; en de productie van koffij is sta-
tionnair gebleven. Niet bij toeval, maar omdat men het zóó wilde. Zóó
was het althans gedurende den tijd, dat ik in Indie was. Toen ik er
heenging zeide mij J. C. Baud, dat, naar zijne overtuiging, niettegen-
staande zijne herhaalde en ernstige waarschuwing, heerendiensten en
kuituurdiensten en landrenten te zamen bovenmatig waren opgedreven;
dat daarvan verarming en uitputting der bevolking op onderscheidene
plaatsen het gevolg was, die'op hunne beurt wederom niet vreemd
waren aan de rampen, die toen in de laatste jaren sommige gedeelten
[van] Java hadden getroffen. Naar hetgeen ik in Indie hoorde en zag,
kwam mij dat gevoelen juist voor. En het is dien ten gevolge een vast
beginsel van mijn bestuur in Indie geweest: in den regel geen uitbreiding
noch opdrijving van heerendiensten, kuituurdiensten en landrenten,
maar integendeel inkrimping en vermindering, immers daar waar de
bevolking daaronder geleden had en nog leed.
Ik zeg dit alleen om te doen zien, hoe onwaar het is, wat sommigen
meenen, dat men het stelsel van dwang gerust kan uitbreiden. Neen,
het heeft vooral bij de andere lasten der bevolking zijne enge grenzen,
die men niet straffeloos kan overschrijden. Wlaar ik keer nu tot mijne
stelling terug, dat de milioenen aan batig saldo in de laatste jaren, in
het algemeen geenszins het gevolg zijn geweest van vermeerderde pro-
ductie, maar van hoogere prijzen. Neem maar eens de koffij; stel eens
dat de koffij tot op 50 % van de tegenwoordige prijzen daalde of zelfs
tot 18 cent per half N.P., zoo als wij die gekend hebben, — wat zou er.
overgebleven zijn aan batig saldo ? Niets niet alleen, maar er zou, wan-
neer des niettegenstaande de uitgaven in Indie in dezelfde mate waren
toegenomen, een deficit geweest zijn. Daalt nu de koffij, de uitgaven
in gelijke evenredigheid te verminderen, zal wel onmogelijk zijn. (N.B.
Ik wil hiermede geenszins de verhooging der uitgaven in Indie afkeuren,
— integendeel het laatste woord is in dit opzigt nog lang niet gezegd, —
al had ik misschien de verhooging van uitgaven voor sommige objecten
meer dringend noodig geacht, dan voor die waarvoor ze hebben plaats
gehad).
Wie is er nu, die U op redelijke gronden den waarborg kan geven,
dat de prijzen der producten, bepaaldelijk van de koffij, niet zeer
aanzienlijk zullen terug gaan ?
Sommigen beweren wel, dat dat niet mogelijk is, omdat de consumtie
zoo zeer is toegenomen. Maar aangenomen de toenemende behoefte,
kan de productie niet evenzeer toenemen, en neemt zij op som-
mige plaatsen niet belangrijk toe? En zijn de tegenwoordige hooge
prijzen niet juist eene prikkel, die de productie zal doen toe-
nemen? —
Maar boven en behalven de wisselvalligheid van de productie, en van
de prijzen der producten, is er nog eene andere reden, die ons ongerust
behoort te maken omtrent de duurzaamheid van de milioenen, die thans
nog uit de Gouvernementskultures worden verkregen. Die reden is ge-
legen in de mildere beginselen, die zelfs de grootste voorstanders van het
Kultuurstelsel noodzakelijk hebben geacht, om als voorwaarden te ver-
binden aan het behoud zoo veel mogelijk van de op hoog gezag ingevoerde
kultures in art. 56 van het R.R. Ik heb hier voornamelijk op het oog
niet de zooveel besproken 6de alinea [maar] no 4 van dat artikel, 't welk
voorschrijft: ,,,dat de belooning der betrokken inlanders zoodanig zij,
,,dat de Gouvernements Kultures hun, bij gelijken arbeid, ten minste
„gelijke voordeelen opleveren als de vrije teelt.quot; Stel nu eens dat
men, zoo als men reeds b.v. bij de koffij begonnen is, langzamerhand
en dus met vermijding van schadelijke opdrijving, dat standpunt bereikt
heeft, wat zal er dan worden van de milioenen aan batig saldo ? Het is
toch bekend, dat bij de suiker gedeeltelijk, (omdat daarbij de te hulp
geroepen partikulieren met regt ook van hunne aangebragte kapitalen
en industrie voordeelen trekken) en bij de koffij geheel de voordeelen
komen uit de te lage betaling der inlanders voor hunnen arbeid, waartoe
als stimulus niet een redelijk loon, maar, zoo noodig de rotting gebruikt
wordt. Of wil men de wet ook in dit opzigt als niet geschreven be-
schouwen, of haar krachteloos maken door de bewering, dat ook dit
voorschrift eerst dan van toepassing is, wanneer Nederland de milioenen
kan ontberen ?! —
Aangenomen dus nu:
dat de kwestie van de milioenen niet mag zijn de eerste en
voornaamste bij elke vraag omtrent de rigting van het bestuur van
N.1. —
dat evenwel bij den bestaanden feitelijken toestand met de kwestie
van de milioenen in groote mate rekening moet worden gehouden;
dat de Gouvernementskultures geenszins de milioenen duurzaam ver-
zekeren; —
dan vraag ik: welke zijn de hoofdtrekken van de rigting, die in Indie
ten opzigte van de industrie behoort te worden gevolgd ?
En mijn antwoord is:
niet het behoud op den duur van het stelsel, waarvan dwang tot arbeid,
zoo noodig door rottingslagen, het fundamenteel beginsel is; en dus ook,
in den regel, geen uitbreiding van dat stelsel;
maar langzame en voorzigtige wijziging van dat stelsel, in de rigting
dat vooreerst in de plaats van regelingen steunende op dwang, treden
regelingen steunende op redelijk loon bedongen bij vrijwillige overeen-
komsten, en ten slotte alle regeling van Gouvernements wege kunnen ont-
beerd worden; een en ander altijd met behoud minstens van de tegenwoor-
dige productie en van de Gouvernements voordeelen uit die productie
zoo veel mogelijk;
en daarnevens
regeling vooreerst en zoo lang die noodig zal zijn van de vrije industrie,
met het doel:
om te kunnen behouden, zoo lang dat noodig zal zijn, de dwang bij
de Gouvernementscultures,
maar overigens om de ontwikkeling van de vrije industrie mogelijk
te maken en te beschermen, tegen betaling van eene redelijke belasting
aan den staat;
opdat
de inlandsche bevolking door vrijwilligen arbeid, tegen redelijk loon,
haren stoffelijken en zedelijken toestand van lieverlede verbetere;
de staat behoude de tegenwoordige productie en zijne voordeelen
daaruit zoo veel mogelijk, maar tevens het behoud dier voordeelen, en
zelfs het uitzigt op vermeerdering daarvan, vestige op zekerder en duur-
zamer grondslagen, namelijk op uitbreiding van productie en toe-
nemende welvaart van zijne bevolking;
aan ondernemers in veel grooter getal dan thans de enkele door het
Gouvernement begunstigden, gelegenheid worde verschaft om billijke
voordeelen te trekken uit hunne eigene werkzaamheid en het door hen
aangewende kapitaal, zonder rijk te worden ten koste van bevolking en
Gouvernement;
handel en scheepvaart in bloei toenemen door toenemende productie
in Indie, en door toenemende behoeften eener in welvaart toenemende
bevolking, in plaats van door protectie en gunsten uit de staatskas. —
Dat een stelsel, waarvan dwang tot arbeid des noods door rottingslagen
het fundamenteel beginsel is, al heeft het als tijdelijk middel in meer
dan één opzigt gunstig gewerkt, niet kan noch mag zijn een duurzaam
stelsel, het beste en hoogste waarnaar men te streven heeft, zal ik voor
U niet verder betoogen.
Het is dan ook van den aanvang af niet als zoodanig beschouwd. De
geschreven bepalingen, R.R.-en (ook dat van Van den Bosch) [zoowel]
als daarop gegronde verordeningen, lieten eene ruime plaats voor de
ontwikkeling der partikuliere industrie; — ofschoon het niet te ontkennen
is, dat, ten gevolge van de milioenen door het Kultuurstelsel verkregen,
de toenemende behoefte daaraan in het moederland, de voordeelen uit
dat stelsel door Europesche en inlandsche ambtenaren en eenige be-
gunstigde ondernemers verkregen enz., de geschrevene bepalingen niet
altijd door daden zijn opgevolgd, maar de partikuliere industrie somtijds
in het openbaar, meestal in het geheim is tegengewerkt.
J. C. Baud, een man die nooit iets ten halve deed, dien ik geloof veel
meer dan Van den Bosch zeiven als den stichter van het Kultuurstelsel
te mogen beschouwen, die het met kracht heeft gehandhaafd, — J. C.
Baud heeft het verdedigd alléén op grond van den tijdelijken nood van
het moederland, die spoedig vele mihoenen uit Indie eischte. Daarom
was hij tot dat stelsel toegetreden. Maar hij heeft het in de laatste periode
van zijn leven herhaaldelijk en in 't openbaar verklaard, dat de goede weg,
in Indie als overal, eigenlijk een andere was, en zich bepaald verzet
tegen uitbreiding van dat stelsel.
Ik zal wel niet behoeven te betoogen, dat art. 56 van het R.R., dat
in 't algemeen bij het behoud van de op hoog gezag ingevoerde Kultures
(N.B. er staat niet Kultuurste/seZ, wat ook onzin zou zijn bij het streven
om den dwang van lieverlede te doen vervallen) mildere beginselen voor-
schrijft, die er toe moeten leiden om dwang door vrije overeenkomsten
te vervangen, en eindelijk de tusschenkomst van het gezag voor het be-
houd der productie ontbeerlijk te maken, — ik zal niet behoeven te
betoogen, dat art. 56,'indien J. C. Baud [zich] daarmede niet had inge-
stemd, destijds niet in het R.R. zou zijn opgenomen.
Gij zult wel hebben opgemerkt, dat hetgeen ik hierboven schreef
omtrent het tijdelijk maar niet duurzaam behoud van de Gouvemements
Kultures, eigenlijk in de hoofdzaak overeenkomt met de voorschriften
van art. 56 van het R.R. En ik zal nu niet herhalen, dat het, wanneer de
voorschriften dier wet en met name no. 4 inderdaad worden opgevolgd,
zelfs bij gelijke productie en bij gelijke prijzen als thans, onmogelijk
zal zijn op den duur voor het Gouvernement dezelfde voordeelen uit de
Gouvts. Kultures te trekken. Daarom sprak ik van het behoud dier voor-
deelen zoo veel mogelijk, d.i. zoo veel met de voorschriften der wet be-
staanbaar is.
Heeft het stelsel van arbeid door dwang geene toekomst: het stelsel
van vrije werkzaamheid heeft die wel. Ontwikkeling door vrije industrie
moge langzamer gaan, maar wie zou de grenzen kunnen aanwijzen voor
die ontwikkeling in de in zoo vele opzigten gezegende en rijke gewesten
onzer O.I. bezittingen?
Daarbij zullen ten slotte allen welvaren! Ook de staat, die door zijn
-ocr page 327-aandeel te eischen, directelijk en indirectelijk, van de winsten zijner
door eigen werkzaamheid in rijkdom toenemende bevolking, daarin
meer dan eene vergoeding zal vinden voor hetgeen hij zal verliezen, door
van lieverlede redelijk loon in plaats van de rotting als stimulus te ge-
bruiken tot arbeid. —
Maar, vraagt gij, zullen die Gouvernements-Kultures, op dwang ge-
grond, en de vrije industrie op den duur nevens elkander kunnen bestaan ?
Voor zoo ver ik nog antwoorden moet, antwoord ik neen-, maar dat be-
hoeft ook niet, en dat is ook de bedoeling niet. Uit art. 56 R.R. toch is
het duidelijk, dat daarbij reeds als einddoel (daargelaten hoe en wanneer
dat zal bereikt worden) is voorgeschreven een toestand, niet van Gouver-
nementsregeh'ng, al steunt die ook op vrijwillige overeenkomsten, maar
een toestand waarbij alle tusschenkomst van het gezag kan worden ont-
beerd.
Voor dat die toestand bestaanbaar is met het behoud van de Kultures,
hebben en de Gouvernements-Kultures en de vrije industrie voort-
durend regeling van het gezag noodig; de eerste, om haar van lieverlede,
en naar mate de omstandigheden het zullen gedoogen, met behoud
van productie en zoo veel mogelijk van de Gouvernements-voordeelen,
te brengen daar, waar zij ten slotte wezen moeten; de andere om haar
aantewijzen binnen welke grenzen hare vrijheid kan worden geduld
met het oog op het behoud der op hoog gezag ingevoerde Kultures,
en tevens om haar te beschermen, zoo lang zij zich binnen die grenzen
beweegt. De wet door den Heer Uhlenbeck voorgedragen is bestemd
om in deze laatste behoefte te voorzien. Ik behoef voor U niet te ver-
bergen dat ik daaraan mijn deel heb gehad. Herhaaldelijk heb ik de
dringende noodzakelijkheid van zoodanige wet trachten aan te toonen.
Ik zal geenszins beweren, dat die wet niet voor verbetering vatbaar is
wat de details betreft; maar in de hoofdbeginselen is zij, naar mijne
overtuiging, goed. Op die wet zal moeten volgen eene wet betreffende
de Gouvernements-Kultures, in de rigting om, voor zoo veel de om-
standigheden het zullen toelaten, de mogelijkheid daar te stéllen om den
arbeid door dwang te vervangen door arbeid ten gevolge van vrijwillige
overeenkomsten. -
Mij dunkt, op die wijze zal men doen, wat J. C. Baud op het oog had
bij zijnen brief aan den Heer Elout d.i. de divergeerende lijnen naar
elkander toe buigen; en men zal ze zoo lang moeten buigen, tot dat ze
ten slotte bij elkander zullen komen dddr, waar voor geen van beide
meer tusschenkomst van het gezag zal noodig zijn. Dan eerst zal er in
Indie zijn eene vrije industrie in Europeschen zin.
Chimeres! Zeggen de oud-gasten, de ambtenaren met de Kultuur-
M Brief van Baud aan Elout van 8 Aprii 1851, medegedeeld in de Tweede Kamer-
zitting van 25 Nov. 1859.
ke redenen overwegende gronden van bezwaar hebben gehad.]
De politieke redenen.
Men beweerde toen, dat ik de aangewezen persoon was.
Ik ontkende het feit. Noch in Indie, noch in Nederland, noch in de
Kamers noch daarbuiten was ik de aangewezen persoon. — De aange-
wezen persoon was de Heer van Hoevell. Hij was steeds en overal,
door vriend en vijand aangewezen als het hoofd der koloniale oppo-
sitie. En ik, voor mijn persoon, was daarmede uitstekend gediend.
[Ik zelf werkte tot die beschouwing mede. Ik heb mij steeds, ofschoon
bestrijdende wat ik verkeerd achtte, in het tweede gelid gehouden en
den Heer Van HoëvELL voorop laten gaan; toen reeds voorziende, wat
later gebeuren kon en gebeurd is.]
Wat zou mijne positie geweest zijn ? Gewantrouwd van de eene zijde
door hen, die zich bij uitnemendheid de liberalen hoemden, omdat
zij wisten dat ik niet zoo hard zou loopen en niet zoo ver zou gaan als zij
wenschten. [Een van beide: ik zou mij aan hen hebben moeten onder-
werpen, of zij zouden mij hoogstens hebben laten begaan, misschien zelfs
hebben bestreden.] En gewantrouwd nog veel meer van de andere zijde
door hen, die zich met mijne liberale beginselen niet konden ver-
eenigen !
[De geschiedenis van de Kultuurwet van den minister Uhlenbeck
heeft eene proef gegeven van hetgeen mij zou hebben te wachten gestaan.
Ofschoon ik over die wet geraadpleegd was, en die veel bevatte wat ik
goedkeurde, stemde ik geenszins overeen met alles wat er in stond, en
wat er nipt in stond, maar wat ik er in zou verlangd hebben. Maar in-
plaats dat de liberalen die wet met welwillendheid hebben ontvangen, en
getracht hebben de gebreken te verbeteren, spanden zij met de conser-
vatieven zamen om die wet met verwoedheid aan te vallen! —]
Zou ik steun gevonden hebben, zoo als men beweerde bij een groot
aantal mannen, zoo in als buiten de Kamer? Misschien; maar de steun
van zwijgers is niet voldoende voor een minister, die voorzien kan op
die wijze van beide zijden te zullen worden aangevallen.
[Tegenstand, zelfs heftige tegenstand der oppositie, is natuurlijk;
en geen minister mag haar en behoeft haar te vreezen; maar altijd onder
deze voorwaarde, dat hij even warme verdedigers vinde.]
Van Hoevell was in de bestaande omstandigheden de aangewezen
man. Ik weet het, dat hij met heviger oppositie te kampen zou hebben
gehad, dan iemand anders; maar ik weet ook, dat hij een krachtigen
steun zou hebben gevonden. Ware hij, zonder overdrijving, met be-
daardheid en verstand te werk gegaan, zoo als ik verwachtte (en hij kon
niet anders wilde hij zich staande houden) dan hadden ook de meer
Het hier tussen [] geplaatste is overgenomen uit een overigens bijna woordelijk
gelijke nota over de „Ministerieele crisis in den aanvang van 1862quot;.
hevige Uberalen zich neergelegd bij zijne voorstellen, overtuigd dat het
niet anders kon; terwijl zij welligt hetzelfde, wanneer het van mij kwam,
zouden hebben bestreden.
II.
HERINNERINGEN AAN THORBECKE, 1872.
a) van twist aan kiehl, juni 1872.
Zeer aangenaam was het mij, uit Uwen brief van ii dezer i) (eerst
gisteren ontvangen) te vernemen, dat het leven van Thorbecke zal
worden beschreven door eene bekwame en tevens bevriende hand....
Wat betreft den tijd vóór 1848, in 1832 gepromoveerd, heb ik de
lessen van Thorbecke aan de Leidsche akademie niet meer bijgewoond;
na den terugkeer der Leidsche jagers heb ik mij uitsluitend bezig ge-
houden met mijn doctoraal examen en dissertatie —. In 1843 Lid der
Tweede Kamer geworden, heb ik daar af en toe met Thorbecke zitting
gehad; wel waren wij toen reeds op een goeden voet, maar onze meer
vertrouwelijke vriendschap dagteekent eerst van later. Somtijds stonden
wij zelfs tot zekere hoogte tegenover elkander; b.v. bij het voorstel tot
grondwetsherziening der negen mannen. Mijne meening was toen dat
dat voorstel, vooral uit hoofde van enkele daarin voorkomende punten,
onder de toen bestaande omstandigheden, de grondwetsherziening niet
zou bevorderen, maar veeleer daarvan afschrikken. — Het voorstel een-
maal gedaan zijnde, was ik vóór de behandeling daarvan tot het einde
toe in de Tweede Kamer. — Later gaven de gebeurtenissen van 1848
den grooten stoot aan degelijke herziening, die zich welligt anders nog
lang zou hebben laten wachten; getuige dè 27 ontwerpen.
Omtrent hetgeen gebeurd is bij mijne benoeming tot G.G. van N.L
zou ik in staat zijn juiste inlichtingen te geven. Gedurende mijn ver-
blijf in Indie ben ik zeer zelden met Thorbecke in correspondentie ge-
weest. Alleen herrinner ik mij een brief van hem tegen het eiijde van het
vijfjarig tijdvak, waarin hij mij schreef: nog vijf zulke jaren. Maar het
was onmogelijk; mijne krachten waren toen uitgeput. Ik zou anders in
de tweede vijf jaren vrij wat meer hebben kunnen doen, dan in de eerste.
Om van andere omstandigheden niet te spreken, werd ik in bijna
geheel die vijf eerste jaren belemmerd door het bestaande R.R., dat de
G.G. in den meest vrijzinnigen geest kon uitleggen en toepassen, maar
toch verpligt was te handhaven. Het nieuwe R.R. was toen in wording.
Thorbecke is zeker billijk genoeg geweest om meer dan de meeste ande-
ren, rekening te houden met de moeijelijke positie, waarin de G.G. zich
bevond gedurende het tijdvak van 1851—1856.
Uit Middelburg. Bevat een verzoek om inlichtingen omtrent Thorbecke, over
wie Kiehl een levensbeschrijving wil geven.
tegen marktprijs verkoopen kan, maar dat niet meer kan, wanneer men
2/3 ook van dat product tegen lagen prijs aan iiet Gouvernement moet
leveren. Men laat dan de stroop liever wegloopen; en 't is onmogelijk
dat te surveilleeren of tegen te gaan. —
Ik noem het een gebrek, dat aan de contractanten verboden is, boven
hun Gouvernementsaanplant van suikerriet, suikerriet door de bevolking
vrijwillig te doen aanplanten.
Maar wat daarvan zij: de regeling bestaat eenmaal; de nieuwe con-
tracten zijn naar dien grondslag gesloten; de contractanten hebben daar-
door regten verkregen; en men kan in de contracten geene verandering
brengen, dan met toestemming van de fabriekanten.
Ik geloof evenwel, dat het mogelijk zal zijn de toestemming van velen,
zoo niet van allen te verkrijgen, om mede te werken om den arbeid
door dwang langzamerhand te veranderen in vrij willigen arbeid tegen
redelijk loon. 'T is duidelijk dat die vrijwillige arbeid meer zal kosten,
en dat men, om hunne toestemming daartoe te verkrijgen, hun even-
redige voordeelen zal moeten toestaan, die de voordeelen van den staat
zullen verminderen: maar, behalve dat dit reeds eeh onvermijdelijk
gevolg zal zijn van het reeds bij de wet (art. 56) aangenomen beginsel,
dat het loon der gedwongen arbeiders van lieverlede op de hoogte moet
worden gebragt van het loon, dat bij vrijen arbeid kan worden verdiend,
meen ik dat de opoftering[en] van den staat niet zoo groot zullen be-
hoeven te zijn, als men oppervlakkig zou kunnen meenen. Men kan
den contractanten ook voordeelen aanbieden, die den staat niets kosten.
De gebreken zelve van de regeling van den Heer Rochussen zullen daar-
bij te stade komen. Men kan b.v. aan hen, die met het Gouvernem.ent
willen medewerken tot den geleidelijken overgang, toezeggen: dat zij,
na afloop der 10 jaren zonder nieuwe concessie hunne onderneming
zullen kunnen voortzetten; dat zij, gedurende de tien jaren, een Jixum
zullen leveren aan het Gouvernement; dat het hun vrij staat gedurende
de tien jaren boven den Gouvernements-aanplant, suikerriet vrijwillig
te doen aanplanten op den voet van geheel vrije Kuituurondernemingen.
Op deze wijze zou men, meen ik, veel kunnen doen, om, zonder
schokken, de Gouvernements-suikerindustrie, voor zoo ver die nog op
dwang berust, om te buigen (zoo als Baud zou zeggen) naar de vrije
industrie.
En nu de Gouvernements-feoJ^jkultuur. Daarbij vooral moet men
voorzigtig zijn. Want daaruit komen voornamelijk de voordeelen van
het Gouvernement, immers zoo lang de productie redelijk blijft en ds
prijzen hoog. De Gouvernements-voordeelen uit zijne suikerindustrie
zijn daarbij naauwelijks te noemen.
• Zoo veel staat evenwel vast, dat men, ook bij de koffiekultuur, het
stelsel van dwang, in plaats van redelijk loon, op den duur niet kan noch
mag volhouden. Het komt er dus op aan, een weg tot de geleidelijken
overgang te vinden, waaronder ook de geldelijke voordeelen van den
staat zoo veel mogelijk gewaarborgd blijven.
Meermalen is daartoe aangeprezen het verhuren van de Gouverne-
ments-koffijtuinen aan partikulieren. Die partikulieren zouden dan
verpligt zijn de koffijtuinen te onderhouden en in stand te houden, en
met de bereiding van het product belast zijn, alles met vrijwillige ar-
beiders, en een zeker aantal pikols koffij — of wil men [liever], geld —
aan het Gouvernement moeten leveren, en het overige voor zich be-
houden. Het is bekend dat Van den Bosch ook reeds dat denkbeeld had.
Ook later is het herhaaldelijk besproken.
Ik ben er verre af van het [te] verwerpen, maar zonder een nader
grondig onderzoek zou ik nog huiverig zijn daartoe bepaald te advi-
seeren.
Ontwijfelbaar is het dat de huurders der tuinen aan hunne vrijwillige
arbeiders meer zouden moeten betalen, dan thans het Gouvernement
aan zijne gedwongene arbeiders betaalt. En wanneer men daarbij voegt,
dat ook nog de huurders hunne winsten moeten hebben, dan rijst de
vraag: wat er worden zal van de voordeelen, die het Gouvernement
thans van zijne koffijkultuur trekt ?
Ik zou evenwel geloven, dat deze vraag voor oplossing vatbaar is.
Door de weinige zorg thans aan onderhoud der tuinen aan het plukken
en bereiden der vruchten besteed, — alles een gevolg van de dwang en
geringe belooning, — zaken die met geene mogelijkheid door de Gouver-
nements-ambtenaren, aangenomen ook dat zij volkomen met de kuituur
bekend waren, te surveilleeren zijn, is de oogst uitermate gering; door
elkander niet meer dan ^ N.pond per boom. Iedereen weet dat en ieder-
een stemt het toe. Welligt ware de productie te verdubbelen. Zeker is
het dat uit de vermeerderde productie het hooger loon der arbeiders
en de winst der huurders, bij gelijke voordeelen van het Gouvernement
zou moeten komen. Ik geloof niet dat dit onmogelijk is.
Maar ik heb altijd bezwaar tegen dit stelsel gehad uithoofde van de
vrees, dat de huurders, tegen het einde van hun contract, de tuinen zou-
den verwaarlozen, en dat het moeijelijk zou zijn, daartegen op voldoende
wijze te waken. Gebeurde dit, dan zou natuurlijk de productie, bij den
volgenden huur-termijn minder zijn. De Heer Bik, ook een voorstander
van den bedoelden verhuur (ofschoon anders voorwaar geen nieuwig-
heids-zoeker) meent evenwel, dat aan het bezwaar zou kunnen worden
tegemoet gekomen, door aan de huurders gedurende eenige jaren na de
expiratie van hun contract, nog eenig deel van het product te verzekeren.
Ik verwerp dat denkbeeld niet; welligt zijn er ook andere en betere
middelen, om aan mijn bezwaar te gemoet te komen. Dit en nog veel
meer zou het onderwerp uitmaken van het door mij bedoelde grondig
onderzoek.
Aangenomen dat dat onderzoek leidde om de bezwaren te overwinnen,
-ocr page 332-procenten, de suikerfabrikanten met hunne broers en neven, en tutti
quanti, die ter goeder of ter kwader trouw beweren, dat het hoogste
waarvoor een bewoner onzer O.I. bezittingen vatbaar is, en waarnaar
dus gestreefd moet worden, is om hem door de rotting tot arbeid te
dwingen, of die in de ontwikkehng van de vrije industrie eenmaal (en
te regt) het einde te gemoet zien van de enorme voordeelen, die zij nu,
zonder moeite, door de gunst van het Gouvernement ten koste van de
inlandsche bevolking genieten.
Chimeres! zeggen zij, want:
Er zullen geen ondernemers zijn;
Er zal geen kapitaal zijn;
Er zullen geene vrijwillige arbeiders zijn;
Er zullen geene winsten te behalen zijn.
Mijn eerste antwoord is: indien er niets van dat alles zijn zal, maakt
U dan toch in 's hemels naam niet ongerust. De Gouvernements-
Kultures zullen dan niets te lijden hebben van de vrije industrie, die
niet bestaan zal. Want niet slechts de ontstentenis van alle vier, maar
zelfs van één van die vier, maakt alle partikuliere industrie onmogelijk.
Maar ik deel geenszins in die vrees. Niet dat ik behoor onder die-
genen, die meenen dat de vrije industrie wanneer zij een vast en wettig
bestaan zal hebben verkregen, en beschermd zal worden binnen de
haar aangewezen grenzen, onverwijld zulk een alles beheerschende reu-
zenvlugt zal nemen. Neen! bij dwang kan men daarstellen, en spoedig
daarstellen wat men wil, als men de magt maar in handen heeft en ge-
bruikt. Maar ontwikkeling langs den natuurlijken, ongedwongen weg
gaat langzaam. Men zal, zoo als overal, met velerlei moeijelijkheden te
kampen hebben; men zal winnen, maar ook verliezen; ondernemers
voor eigen rekening zijn voorzigtig; kapitaal is behoedzaam; arbeiders
zullen zeker niet overal toestroomen. Vooral ondernemingen, waarvoor
groote kapitalen noodig zijn, b.v. suikerondernemingen, die tonnen
schats eischen, zal men niet in grooten getale, als met een tooverslag,
zien verrijzen.
Maar dat de partikuliere industrie zich zal ontwikkelen, spoediger en
in grooter mate dan velen vermoeden, daarvan houd ik mij overtuigd.
En dit is meer dan eene loutere verwachting; ik kan mij op de verkregen
ondervinding beroepen. Hoe vele partikuliere ondernemingen bestaan
niet nu reeds feitelijk op Java, niettegenstaande de belemmeringen
waarmede zij te worstelen hebben, die wel niet zulke enorme en zekere
winsten opleveren als sommige Gouvernements-contracten, maar toch
aan de ondernemers redelijke winsten opleveren, veel grooter dan hier
te lande bij industrieele ondernemingen in den regel het geval is. Ook
voor gebrek aan vrijwillige arbeiders maak ik mij niet bevreesd, wanneer
men slechts met verstand te werk gaat, en niet meent terstond overal
alles te kunnen doen. 'T is onwaar, dat de Javanen over 't algemeen niet
anders dan door rottingslagen gedwongen zouden willen werken, of-
schoon, dit erken ik, het hier en daar moeite kost, hun geregelden en
dagelijkschen arbeid te leeren verrigten. Maar hoe vele arbeiders zijn
niet nu reeds dagelijks vrijwillig aan het werk b.v. bij Gouvernements-
werken, in de suiker- en andere fabrieken, op de huurlanden, bij de
tabaks en theekuituur enz.
Ten slotte een paar woorden speciaal over de suiker en koffijkultuur.
Want aangenomen eenmaal, dat de dwang bij de Gouvernements-
kultures niet op den duur maar slechts tijdelijk kan blijven bestaan,
dan dient men te weten hoe en langs welken weg de overgang geleidelijk
zal kunnen plaats hebben. Mijn denkbeeld was ook dit onderwerp te
gelijk met de vrije ondernemingen te regelen; maar de minister zag er
bezwaar in te gelijk te veel in behandeling te nemen.
De beide genoemde kultures, benevens de indigokuituur zijn de
eenigen, die nog van het Kultuurstelsel zijn overgebleven.
Maar van de indigokuituur spreek ik niet. Zij is en wordt voort-
durend ingekrompen; en de overtuiging wordt meer en meer algemeen,
dat men haar geheel zal moeten opgeven. De bevolking lijdt daaronder
te veel. En wilde men haar in billijkheid betalen, de voordeelen van het
Gouvernement zouden verloren gaan.
De koffij behoort eigenlijk niet tot het zoogenaamde Kultuurstelsel.
Maar omdat daarbij de bestaande dwang is gehandhaafd, en daaren-
boven de verpligte levering aan het Gouvernement is voorgeschreven,
wordt zij er gewoonlijk toe gebragt. Onder den term, door art. 56 ge-
bruikt, op hoog gezag ingevoerde Kidtiires, moet de koffijkultuur rede-
lijkerwijze begrepen worden. De bepalingen van art, 56 zijn dus op haar
toepasselijk.
En wat dan nu de Gouvernementssuifeerfeu/tuur betreft, de nieuwe
regeling van den Heer Rochussen lijdt, geloof ik, aan onderscheidene
zeer groote gebreken.
Ik noem het een gebrek dat wij, volgens die regeling, over tien jaren,
geen stap voorwaarts zullen hebben gedaan op den goeden weg, die ook
door art. 56 van het R.R. is voorgeschreven.
Ik noem het een gebrek, dat alle ondernemingen over dezelfde kam
zijn geschoren. Sommigen zullen onder die regeling schatten blijven
winnen; anderen vrees ik dat ter naauwernood zullen kunnen blijven be-
staan. Er moest toch een onderscheid zijn tusschen fabrieken, die b.v.
35 en die 50, 60 en meer pikols per bouw kunnen maken.
Ik noem het een gebrek, dat men wederom van de levering aan het
Gouvernement van een fixum, tot de levering van een bepaald deel der
productie is teruggekeerd. Dat moet de productie doen afnemen. 'T is
toch duidelijk, dat men van slechte stroop nog met voordeel suiker kan
fabriceeren, wanneer men na levering van het fixum dat geheele product
voor de goede zaak, het Gouvernement wilden medeslepen om zich te
mengen in de pogingen tot bekeering van Heidenen of Mohamedanen,
en die pogingen door Gouvemements gezag, invloed, of geld te on-
dersteunen.
Niets is naar mijn meening schadelijker voor de goede zaak, dan dat
het Gouvernement zijn onzijdig standpunt in deze verlate. Men kan
er gerust op zijn, dat de inlandsche volken en vooral de grooten, het
Gouvernement in dit opzigt nu reeds wantrouwen. Het is zoo moeijelijk
hun aan het verstand te brengen, dat wat het Gouvernement toelaat
(d.i. de pogingen tot bekeering) niet van het Gouvernement uitgaat, of al-
thans door het Gouvernement bevorderd wordt. En hoe moet dat wan-
trouwen niet bevorderd worden door directe daden, die hetzij de be-
staande godsdienst belemmeren, hetzij de nieuwe bevorderen.
Ik zoude wel wenschen, in het belang van de groote zaak, dat men bij
elke gelegenheid en gedurig als 't ware van de daken verkondigde, dat
het Gouvernement de bevolking geheel vrij laat ten opzigte van de Gods-
dienst.
III. Ik kwam er tegen op, wanneer men meende de groote zaak te
zullen bevorderen, door het verwekken van onrust, agitatie en vrees,
door de verkondiging dat nu de tijd gekomen was, waarop hel en ver-
doemenis te wachten stond voor hen die geene Christenen wierden.
Meent men de menschen door bedreiging van hel en verdoemenis tot
het Christendom te trekken ? Is dat de waarachtige geest, de grondtrek
van het Christendom ?
Neen: het Christendom is bij uitnemendheid de godsdienst der
liefde. —
God is liefde.
Daarom stond Christus zoo veel nader bij God, omdat Christus zoo
veel overvloediger was in de liefde.
Het eerste en groote gebod van Christus, waarin alle andere geboden
vervat zijn, was liefde.
Door liefde zal men de menschen trekken. Aan liefde hebben zij, bij
de bewustheid van hunne onvolmaaktheid en afdwalingen, behoefte —
niet aan bedreigingen.
Voor diegenen, die wezenlijk belang stellen in de groote zaak, om de
volken van onzen Indischen Archipel de zegeningen van het Christen-
dom te doen deelachtig worden, zal, meen ik de lezing van het werk
van Harthoorn een pijnlijken maar tevens eenen bemoedigenden in-
druk achterlaten.
Een pijnlijken indruk, omdat hij met te veel minachting, ja verachting
spreekt van hetgeen tot hiertoe is verrigt,
Wanneer ik dit zeg, dan voeg ik er terstond bij, dat ik voor mij nim-
mer dupe ben^ geweest van sommige overdreven berigten van zende-
lingen, die ons wel aan eene soort van mirakelen van bekeeringen en
heiligheid zouden willen doen geloven. Wij weten te goed, hoeveel de
werking van het Christendom op onze Westersche maatschappijen en
individuen nog te wenschen overlaat, waar het Christendom reeds sedert
zoo vele eeuwen werd verkondigd, om te geloven dat men in Indie, bij
den aanvang dier verkondiging terstond reeds zoo veel zou hebben ver-
kregen. In welk opzigt zijn de volken van den Indischen Archipel ons
zoo ver vooruit ? Neen! Voor zoo ver die berigten ter goeder trouw zijn,
en geene uitvloeisels van de zucht, om van groote daar verkregen resul-
taten te kunnen gewagen, zijn het droombeelden omtrent het innerlijke,
omdat men te veel aan het uiterlijke bleef hangen.
Maar aangenomen dat dit juist is, en dat men tot dus verre te veel
aan het uiterlijke is blijven hangen, aan bijbelsche geschiedenis, dog-
matiek, geloofsformulieren, kerkelijke tucht, naamchristendom, mag
men daarom alles weg werpen wat tot hiertoe is gedaan ? Ik vereenig mij
met hetgeen Niemann zegt.
bl. 46 en 47,,Niemand betwijfelt, dat ook in Europa bij de groote
,,massa het Christendom grootendeels slechts uiterlijk bestaat. Hoeveel
,,heidensch bijgeloof, zelfs in Protestantsche landen, nog is achterge-
„bleven, is overbekend. Een beter Christendom wordt daar slechts door
„eene betrekkelijk kleine kern vertegenwoordigd. Onder de pas be-
„keerde heidenen doet zich, in meerderen of minderen graad, hetzelfde
,,verschijnsel voor. Wie zich, zonder gewigtiger bijkomende redenen,
„alleen daardoor van de bevordering der Zendingzaak laat afschrikken,
„dat de meeste proselijten naamchristenen zijn, hij moet ook aan de toe-
,,komst van het Christendom in Europa wanhopenquot;.
Ik kan mij dus evenmin met de overdreven waardeering, als met de
overdreven geringschatting van de tot nog toe verkregen resultaten ver-
eenigen.
Geeft die geringschatting van den man, die men moet aannemen met
kennis van zaken te schrijven, een pijnlijken indruk, bemoedigend daar-
entegen is het dat hij onderscheidene gebreken van de tegenwoordige
Zending in een helder licht heeft gesteld, wat niet zal nalaten tot ver-
betering in vele opzigten te leiden.
Het is reeds veel, dat vele gebreken ook door voorstanders der tegen-
woordige Zending worden erkend.
Dezelfde Niemann zegt:
bl. 49. De overtuiging wint veld, dat het onderwijs zich niet bloot
bepalen moet tot bijbelsche geschiedenis en dogmatiek.
bl. 50. Dat grondige kennis van land en volk, het eerste en allervoor-
naamste is, dat de zendeling behoort te behartigen, alvorens hij aan
Niemann, Bijdragen tot de gescliiedenis der verbreiding van liet Christendom
naar aanleiding van het werkje van S. E. Harthoorn: Dc Evangelische Zending in
Oost Java.
evangelisatie denkt, dringt meer en meer door in het bewustzijn der
zendelinggenootschappen. Eene menigte zendelingen zouden, mijns in-
ziens, goed doen, daarvan uitsluitend hun werk te maken en te bedenken,
dat zulk eene studie de beste, ja onmisbare voorbereiding is tot invoering
van beschaving en Christendom. Dan zal men ook nog beter leeren be-
grijpen, hoe dwaas en nutteloos het is, onbekookte stichtelijke lectuur,
of vertalingen van den ganschen bijbel, en dat soms in naauwelijks ten
halve gekende talen, ontijdig te verspreiden.
bl. 51. Reeds toenmaals, in het jaar 1861 schreef ik, wat trouwens altijd
mijne overtuiging is geweest: het nationale moet men niet opheffen, maar
heiligen en veredelen in Christelijken geest.
ibid. Terwijl hetgeen te vormelijk is in het Christendom van de
Minahassa, zeker afkeuring verdient, moet ik toch opmerken dat Hart-
HooRNS woorden den indruk moeten maken, als of hij wenscht dat het
heidendom der inlanders in het algemeen moge blijven bestaan.
bl. 59. Nog een kort woord over Java. Niemand kan meer, dan schrij-
ver dezes de gebreken afkeuren die in deze zending bestaan. Hij her-
rinnert echter aan het denkbeeld van het bestuur, om voortaan ook
onderwijzers en geneeskundigen naar Java te zenden. Geene kerkelijke
vormen zouden zij er moeten brengen, maar beschaving en hand aan
hand daarmede een geestelijk Christendom, gelijk trouwens altijd door
het Nederl. Zendelinggenootschap is bedoeld. Zoo men wil voortgaan
met den zending op Java, acht hij dezen weg den eenig rationeelen. Van
den zedelijken invloed van geschikte personen zou men welligt veel
goeds mogen verwachten, mits men namelijk niet te ongeduldig zij.
bl. 60. De opregte gezindheid om zich te wijden aan het werk der
verlichting en beschaving op zedelijk en godsdienstig gebied in echt
Christelijken geest, is zeker het voornaamste vereischte van eiken zende-
ling. Maar daarnevens staat zijn aanleg en ijver voor de kennis van taal
en zeden van het volk, Waaronder hij tot werkzaamheid is geroepen.
bl. 61. Hoe wenschelijk ware het niet, dat betere geschriften aan
Java's bevolking in handen konden worden gegeven! Hadden wij maar
zulke boeken, die zich aansloten aan de gedachten en gevoelens, waarin
de Javaan zich beweegt! Wij wenschen immers niets liever dan ge-
schikte geschriften, waardoor het zedelijk zoowel als het godsdienstig
gevoel kan worden opgewekt, en wezenlijke kennis wordt vermeerderd!
bl. 62. Overdrijving van kerkelijke vormen verdient zeker de hoogste
afkeuring. Toch kan het Christendom in de maatschappij niet geheel
buiten zulke vormen . . . Indien de verkondiging van een levend Chris-
tendom, geheel ingerigt naar de behoeften van het volk, daaraan ver-
bonden wordt, zullen zij ook geene schade doen.
ibid. Onderwijs, dat vruchtbaar is tot ontwikkeling, behoort na-
tuurlijk met alle regte Evangelisatie gepaard te gaan.
Kanttekening van Van Twist bij de laatste zin: ,,N.B.quot;
-ocr page 337-bl. 65. Wij zouden nog meer bijzonderheden kunnen vermelden,
om aan te toonen, hoe in den islam, in weerwil van zijne oppervlakkig-
heid en letterdienst, nog altijd in zekere mate leven en beweging der
geesten blijft bestaan, op theologisch zoo wel als op geestelijk gebied.
Ook worden wij gedurig vermaand tot voorzigtigheid en bedacht-
zaamheid bij de Evangelisatie, vooral op Java en Sumatra.
Waar zulke uitingen van deskundigen in het openbaar het gevolg zijn
van het werkje van Harthoorn, daar kan men zeggen dat men met de
verbetering van het verkeerde, dat de zendingzaak aankleeft, reeds meer
dan halverwege gevorderd is. — Daarom noem ik de aanwijzing van ge-
breken door Harthoorn, zij het ook met overdrijving, bemoedigend.
XX.
NA DE CRISIS VAN FEBR. 1866.
1.nbsp;thorbecke aan van twist, 7 maart 1866
Bij mijn antwoord op uwe vriendelijke uitnoodiging. Waarde Vriend,
meende ik tegelijk den dag voor te stellen, waarop ik hoopte bij u te
kunnen zijn. Vooraf wenschte ik aan de correspondentie over de ver-
kiezingen haren loop te laten. Zij is evenwel nog niet ten einde; den
geloofsbrief uit Groningen ontving ik eerst heden. Ik had omstreeks
het midden van Febr. geschreven, dat men aan mij niet moest denken.
Mijn eenig verlangen en vaste gedachte was, voortaan als rustig burger te
leven. Maar de aandrang der vrienden en van heinde en verre is on-
gelooflijk sterk. Hun aan te toonen, dat het, althans nu, niet nuttig of
in het belang der zaak is, zoo ik weder op het tooneel kome, baat niets;
niemand wil van mijn advies zijn. Gaarne vernam ik uw gevoelen.
Vergun, dat ik, na de beslissing, u de bepaling van den dag mijner
overkomst, met mijne dochter, onderwerp. Wil mij vooraf.door mede-
deeling van uw advies verpligten, en mij aan Mevrouw aanbevelen.
Van ouds, — de uwe — T.
2.nbsp;van twist aan thorbecke, [maart 1866] 2).
Ik begon al bang te worden. Waarde Vriend, dat mijn zwager Budde
U verkeerd had verstaan, en wij het genoegen niet zouden hebben U
hier te zien. Maar Uw brief stelt mij gerust. Ik verwacht dus nader op-
gave van dag en uur, waarop ik het rijtuig aan het station Deventer zal
zenden.
Op Uwe vraag behoef ik mij niet lang te bedenken. Als ik goed zie.
Uit Enschedé.
Uit Diepenveen. Minuut,
-ocr page 338-dan is het ongetwijfeld in het belang der zaak, dat gij het lidmaatschap
der Tweede Kamer aanvaardt.
Ik laat de crisis en hare oorzaken daar; wij staan voor het fait accompli,
waaraan niets meer te veranderen is.
Het nieuwe ministerie heeft verklaard de politiek van het afgetreden
onveranderd te zullen voortzetten.
Uit Uw schrijven maak ik op, dat gij niet meer genegen zoudt zijn,
U met de leiding der zaken te belasten.
Door dit een en ander kom ik tot de conclusie, dat het in het belang
der zaak is, dat dit ministerie, voor zoo veel het kan, gesteund worde.
Het ministerie is niet sterk. Het heeft zijne grootste kracht in U ver-
loren. Het zal heftig aangevallen worden; het heeft dus steun noodig.
Dien steun kan niemand beter verleenen dan gij. Ik geloof velen in de
Kamer zullen het gebeurde niet gemakkelijk vergeten. Waar gij groot-
moedig voorgaat, zal dat beter gaan.
Ik behoef niet te zeggen, dat ik steunen neem in redelijken zin —
Ik zeg nog eens: het ministerie is niet sterk. Harde stooten zal het
niet kunnen doorstaan. Voegen zich de liberalen,quot;of velen van hen bij
de anti-revolutionnairen en zoogenaamde conservatieven: of wil men
het slechts dulden, zonder het te helpen, dan valt het spoedig in een.
Is dat wenschelijk ? Ik geloof het niet. Want ik zie niet, dat wij beter
krijgen.
De Koloniale vraagstukken treden tegenwoordig sterk op den voor-
grond. Ware dat niet het geval, en gold het alleen het moederland, dan
zou men weUigt kunnen zeggen: laat de anti-revolutionnairen of zooge-
naamde conservativen maar eens aan het bewind komen; lang zal het
niet duren; hier kunnen zij niet veel kwaad doen; ten slotte zal de libe-
rale partij in kracht winnen.
Maar in Indie is het anders. Daar kunnen zij in korten tijd oneindig
veel kwaad doen.
Ik dweep niet met Van de Putte; ik ben niet blind voor zijne ge-
breken; sommige zijner maatregelen strijden met mijne zienswijze.
Maar ik erken ook ten volle het goede dat hij gedaan heeft. Vooral in
den laatsten tijd heeft hij gewigtige maatregelen genomen, waarmede ik
ingenomen ben. Ik hoop dat tenslotte zijn zoogenaamde Kultuurwet
aannemelijk zal zijn. Zij is nog voor verbetering vatbaar. Ook daaraan
kunt gij veel toebrengen.
Valt die wet, dan hgt het ministerie in duigen. Welligt wordt Indie
dan eens weer gedurende eenigen tijd in tegenovergestelde rigting be-
stuurd. En dat acht ik het verderfelijkste van alles.
Ziedaar openhartig mijn gevoelen, dat ik om beter geef.
-ocr page 339-XXL
THORBECKE'S STELLINGNEMEN TEGENOVER VAN DE
PUTTE'S CULTUURWET, 1866.
i. thorbecke aan van twist, 17 april l866^).
Toen ik. Waarde Vriend, uwe aangename letteren van eergisteren
ontving, had ik juist de lezing van het jongste geschrift der h.h. Suer-
mondt c.s. over de West-Java Koffij Cultuur Maatschappij ten
einde gebragt, en had mij de ook daarin voorgestelde afkoop der diensten
getroffen. Ik belast mij voor's hands gaarne met een amendement in
uwen geest. Onder ons gezegd; zoo als ik in 't algemeen geloof, dat
men tegen het onbescheiden jagt maken op hetgeen deze of gene doen
of zeggen zal op zijne hoede moet zijn.
Het antwoord,') waarvan ik het algemeene deel las, niet zonder ver-
bolgenheid en aanmatiging gesteld, geeft mij weinig nieuw licht. Vooral
blijft mij de toekenning van eigendom onraadzaam en voor het doel der
wet onnoodig schijnen. Het is, dunkt mij, genoeg te zeggen, welke
gronden aan den Staat behooren, b.v,:
Buiten de gronden,
bebouwd of onbebouwd,^ in gezamenlijk gebruik, verdeeld of on-
verdeeld, bij de bevolking der dessa's,
in individueel en erfelijk gebruik bij inlanders,
die in art. 6, 4 amp; 5 beschreven,
behooren de gronden aan den Staat.
Voorts te verklaren, dat over de gronden, welke niet aan den Staat
behooren, door het Gouvernement, behoudens het regt van onteigening
ten algemeenen nutte, niet wordt beschikt dan tijdelijk, tot uitvoering
van bij afkondiging dezer wet bestaande suikercontracten, tegen jaarlijk-
sche schadeloosstelling. Art. 16 zou ik gaarne missen.
Eenige punten, die ik in de gedrukte Memorien niet genoegzaam op-
gehelderd vinde, dicteerde ik aan mijne dochter. Wilt gij mij daarover
inlichten ? Ook, welke de regten zijn, door gebruik of verordening aan
de bevolking op de van hooger hand aangelegde koffijtuinen verzekerd
(art. 7)?
Gelief dit schrijven als vertrouwelijk [te beschouwen], en bovenal
op nieuw onze hartelijke dankbetuiging te ontvangen voor de schoone
dagen, die wij ten uwent mogten doorbrengen.
Van ouds, de Uwe, T.
Uit 's Graveniiage.
Een maatscliiappij die de staatslcoffietuinen wilde overnemen.
De memorie van beantwoording der kultuurwet.
-ocr page 340-Bijgevoegd
1
Steekt daar waar individueel grondbezit van inlanders aangetroffen
wordt, de landbouw boven dien in andere streken uit?
2
Hoe, volgens welken regel, geschiedt de verdeeling, van den gemeenen
dessagrond ter cultuur ? In gelijke deelen ? Of, komen de talrijkheid
van het gezin, het aanzien der familie, het bezit van buffels, of andere
omstandigheden in aanmerking?
3
Geschiedt de verdeeling niet in de meeste dessa's jaarlijks? Zijn er
vele, waarin zij voor twee of drie jaren plaats heeft ?
4
Is er beter en slechter grond, en krijgt ieder den een of ander op zijne
beurt ?
5
Behoudt de ter cultuur verdeelbare grond der dessa altijd denzelfden
omvang ? Of breidt zij zich naar gelegenheid en behoefte uit ?
6
In hoevele der 33,000 dessa's zijn rijstvelden voor suikercultuur inge-
nomen ?
7
Hebben de menoenpang eene vaste aanspraak op de vruchten van den
bouwgrond der dessa ? Of zijn ze enkel arbeiders voor loon ?
Neemt het aantal der dessa's van tijd tot tijd toe ?
9
Vestigen nieuwe dessa's zich, op den ouden voet, met gezamenlijk,
jaarlijks ter cultuur te verdeelen, grondbezit ?
10
Welke is de inrigting der dessa's daar waar men individueel bezit vindt ?
Of komt dit laatste enkel sporadisch voor, en is er in de dessa doorgaans
een kern van gezamenlijk bezit ?
11
Zoo in eene zelfde dessa individueel en gemeenschappelijk grondbezit
») In de hand yan Thorbecke's dochter. De nummering der vragen is door Van
Twist aangebracht.
voorkomt, welke is de publiek regtelijke betrekking der individuële
grondbezitters tot de huishouding der gemeente? Gelijk aan die der
geërfden in den gemeenen dessagrond ?
12
Draagt de inlander, bij verhuizing b.v., zijn aandeel in het gemeen-
schappelijk dessa grondbezit over ?
13
Gaan gronden van inlanders op inlanders door verkoop over ? (Z. Mem.
v. Beantw. p. 11) Welk regt wordt daarbij overgedragen?
14
Worden de water- of irrigatiewerken ter bevruchting der sawahs soms
door het Gouvernement, of steeds door dessa's zelve aangelegd ?
2. van twist aan thorbecke, i9 april 1866
Uw brief, gisteren ontvangen, en dien ik gaarne als zeer vertrouwelijk
beschouw,alsmede de daarbij gevoegde nota geven nog al wat te be-
antwoorden. — Zeer aangenaam was het mij, dat Gij ook het in mijn
oog belangrijk punt van de afkoopbaarheid der heerediensten, aan den
staat te praesteeren, der aandacht waardig keurt. —
Gij blijft de toekenning van eigendom onraadzaam en voor het doel
der wet onnoodig achten. — Zoo zou dus de inlander eenvoudig be-
houden de regten op den grond die hij tegenwoordig volgens zijne be-
grippen, instellingen en gewoonten heeft. Had ik de wet moeten voor-
dragen, ik zou waarschijnlijk van hetzelfde beginsel zijn uitgegaan. — Ik
moet evenwel erkennen, dat daartegenover staan bedenkingen, die
niet zonder gewigt zijn. 1° dat in de RRen, die aan dat van 1854 zijn
voorafgegaan, van het beginsel is uitgegaan dat de Staat eigenaar is
van alle gronden, en die verhuurt aan de inlanders; de huurprijs is dan de
landrente; en de inlander heeft slechts de regten van huurder. Dat
stelsel komt nu wel niet meer voor in het RR. van 1854; maar ook niet
iets anders. Men was in 1854 zoo ver in kennis gevorderd, dat men begon
te begrijpen, dat het vroeger aangenomene onjuist was, schoon men
nog niet regt wist, hoe het eigenlijk zijn moest. — Kan men nu evenwel
zeggen, dat het stelsel der RR-en van vóór 1854 niet meer bestaat? Ik
twijfel er aan; want ten opzigte van de landrente is nog niets veranderd.
Is er niets veranderd, dan hebben de inlanders, althans in ons oog,
geene andere regten dan die van huurders en dan krijgen zij door deze
wet ook niet meer. — 2° Volgens het ontwerp zal eerst over 5 jaren be-
slist worden, of Europeanen eigendom zullen kunnen verkrijgen van
gronden, waarvan inlanders eigendom hebben. Maar, wat vroeger of
Uit Diepenveen, minuut.
later, het hgt in de bedoeling dat zij eenmaal eigendom zullen kunnen
verkrijgen. Voor het vestigen van ondernemingen is zeker, in menig
opzigt het wenschelijkste, dat zij eigendom kunnen verkrijgen. Het
kapitaal zal ruimer en gemakkelijker toevloeijen, wanneer het op
eigendom kan gevestigd worden. Maar indien nu de inlander slechts het
regt op den grond behoudt, dat hij nu heeft, dan zal hij later ook niet
meer dan dat aan den Europeaan kurmen overdragen.
Ziedaar een paar bedenkingen. Misschien zijn er meer. Daarom was
bij mij het denkbeeld gerezen om mij neer te leggen bij de toekenning van
eigendom. Het is wel zoo: de inlander zal niet terstond, en zelfs nog
in zeer langen tijd niet precies weten, wat dat eigendom is, dat hij ver-
kregen heeft; er zullen jaren en jaren verloopen, vóór onze westersche
begrippen van eigendom in zijn regtsbewustzijn zullen zijn overgegaan.
Maar eene zaak staat, dunkt mij, vast: hij wordt niet benadeeld, maar
verkrijgt zeker meer dan hij nu heeft.
Een ander punt.
Buiten de gronden,nbsp;^
bebouwd of onbebouwd, in gezamenlijk gebruik, verdeeld of onver-
deeld, bij de bevolking der dessas.
in individueel enz.
behooren de gronden aan den staat.
Ik vermoed, dat deze formule bestemd is, om te gemoet te komen,
aan het onoverkomelijk bezwaar, dat de inlanders, volgens het eerste
ontwerp, zouden beroofd worden van het gebruik der niet verdeelde
gronden, voor het weiden van vee, halen van brandhout, bamboe enz.,
wat voor hen, in de bestaande omstandigheden, als volstrekt onmisbaar
moet worden beschouwd. — Maar nu geef ik in overweging, of niet
uwe formule de grenzen van hetgeen aan den staat zal behooren, wat
al te naauw, en naauwer dan het publiek belang schijnt te vorderen,
trekt. Wat den staat behoort, daarover zal de staat, voor zoo ver het
daarvoor vatbaar is, beschikken ten einde daarop ondernemingen zich
te doen vestigen. Trekt men dus de grens van hetgeen den staat behoort
te naauw, dan verkleint men het terrein, waarop de staat ten behoeve
van nuttige ondernemingen kan beschikken. En nu vrees ik inder-
daad, dat, volgens uwe formule, dat terrein te klein zou worden. Er
zijn er, die beweren, dat, behalve de onmetelijke wildernissen in de
Zuid van de Preanger, Bantam, Bezoekie en Banjoewangie, er eigenlijk
geene bebouwbare onbebouwde gronden op Java zijn, of ze zijn in
meerdere of mindere mate in gebruik bij de bevolking der dessas. Ik
laat dat daar, maar vraag alleen, of het niet voldoende is te zorgen, dat
de bevolking voor gemeenschappelijk gebruik behoude wat zij inder-
daad noodig heeft ? en of niet, wat daarboven is, aan den staat kan be-
hooren, ten einde er over te beschikken op eene wijze, die voor het
algemeen belang nuttig is.
Zou art. i6 kunnen vervallen ? Ik weet het niet, maar ik ben er huiverig
voor. Dat men bij de koffijkultuur alléén op den duur den gedwongen
arbeid niet zal kunnen volhouden, daarvan ben ik overtuigd. Maar ik
ben evenzeer overtuigd, dat geen onderwerp, de kultures betreffende,
gewigtiger en moeijelijker is, dan de regeling van de Gouvernements
koffijkultuur. Mochten de voordeelen. die de staat daarvan trekt, geheel
of grootendeels vervallen, niet alleen de Nederlandsche maar ook de
Indische finantiën zouden totaal in de war zijn. Nieuwe belastingen in
te voeren tot een bedrag, dat zij dat verlies konden vergoeden, zou een
uiterst moeijelijke zaak zijn. Daarom heeft het mij zoo leed gedaan,
dat de Minister van Kolonien, die plannen van de West Java Koffy
Maatschappij zoo terstond verworpen heeft. Mutatis mutandis schijnen
zij mij toch zoo verwerpelijk niet, en boden althans het voordeel aan,
dat de staat een niet verwerpelijke vergoeding zou ontvangen. Wat
daarvan zij, tot nog toe ben ik van oordeel, dat het voorzigtig is de
Gouvernements-koffij kuituur bij deze wet onaangeroerd te laten, en
die geheele zaak afzonderlijk te regelen. In dat denkbeeld zou het voor-
zigtiger zijn art. i6 in deze wet te behouden.
Ik zal trachten de punten op Uwe nota toe te lichten. Maar gelief
te bedenken, dat zij meestal betrekking hebben op de inlandsche huis-
houding en inrigting der dessas, waarvan men helaas! zoo weinig weet,
en die, naar alle waarschijnlijkheid, in de verschillende deelen van Java
zeer verschillend zijn. Neem dus mijne toelichtingen niet anders dan
met wantrouwen aan. Ze zijn niet veel meer, dan de denkbeelden, die
ik mij individueel gevormd heb naar hetgeen ik van tijd tot tijd hier en
daar gelezen of gehoord heb.
Welke zijn de regten, door gebruik of verordening aan de bevolking
op de van hooger hand aangelegde koffijtuinen verzekerd ? Ik ben altijd
van gevoelen geweest (de tegenwoordige Minister van Koloniën dacht
er anders over) dat die koffijtuinen eigendom waren van den staat.
Volgens de beginselen, die tot hiertoe gegolden hebben, was de staat
eigenaar van al den grond op Java, en althans van de woeste gronden,
waarop in den regel de Gouvts. koffijtuinen zijn aangelegd. Het Gouvt.
stelde de inlandsche bevolking te werk, om op die gronden (zijn eigen-
dom) koffijtuinen aan te leggen en te onderhouden, daartoe zich be-
dienende (te regt of ten onregte) van zijn beweerd regt om die diensten
van de bevolking te vorderen. Maar wanneer ik nu op mijn grond,
op mijn last koffijtuinen laat aanleggen, zijn dat dan niet mijn koffij-
tuinen ? Thans behooren dan ook volgens art. 7 de koffijtuinen aan den
staat onverminderd enz.
Sedert Van den Bosch (Ind. Stsbl. 1832 no. 35) bepaalde, dat alle
belastingschuldige koffij, boven het aandeel als belasting daarvan ver-
schuldigd, tegen marktprijs aan den lande moet worden geleverd (zie
een nader reglement daaromtrent in Ind. Stsbl. v. 1833 no. 7) bleef het
aangenomen, en daarom constant gebruik, dat de bevolking betaald
werd niet voor haren arbeid bij het aanleggen en onderhouden der koffij-
tuinen, maar alleen voor de koffij, die zij aan het Gouvernement leverde;
evenwel niet volgens marktprijs; lange jaren is hetgeen aan de bevolking
betaald werd constant gebleven, niettegenstaande de wisselingen van
den marktprijs. Later, zoo als U bekend is. heeft Rochussen gedurende
zijn ministerie, de betaling aan de bevolking eenigermate in verband
gebragt met den marktprijs. Dat zullen vermoedelijk zijn het gebruik
en de verordeningen, waarop art. 7 bedoelt. Ik wil voorzeker niet ont-
houden aan de bevolking wat haar toekomt; maar of het nu wel regts-
kundig juist is, te zeggen dat de bevolking regten heeft verkregen door die
verordeningen en het zich daarop grondende gebruife, is eene andere vraag.
Immers zoo wel de verordeningen van Van den Bosch, als die van
Rochussen, waren eenzijdige, van het gezag uitgaande, regelingen.
Zou het gezag die regelingen niet kunnen wijzigen^ bijaldien dat raad-
zaam werd bevonden ? Zeker is het, dat ook [de] nieuwe regeling van
Rochussen, die nog geldt, geenzins altijd verband houdt met den
marktprijs, en dus ook afwijkt van het voorschrift van 1832.
Ik hoop door dit een en ander, en door de bijgaande nota, houdende
toeUchting op Uwe vragen, eenigermate aan Uw verlangen te hebben
voldaan, en blijf voortdurend . . . .
bijgevoegd.
i
Door mij bekende feiten laat zich niet bewijzen, dat waar individueel
grondbezit bestaat, de landbouw boven dien in andere streken uitmunt.
Ziet men Bijlage O van het O. I. Regeeringsverslag over 1862 in,
dan was de hoogste opbrengst in padie in Pasaroean en Banjoewangie,
waar individueel bezit althans de regel niet is, te weten 36 7/10 en 39 i/io
pikol per bouw.nbsp;.
In Bantam, Probolingo en Bezoekie (waar individueel bezit regel is)
respectievelijk 22, 27 4/5 en 35 pikol per bouw.
Andere omstandigheden, veel meer dan individueel of gemeen-
schappelijk bezit, werken op de meerdere of mindere productie. Van
waar anders het onderscheid tusschen Bantam en Bezoekie ? tusschen
Pekalongan en Pasaroean?
Om de vraag te beantwoorden, moet men een onderzoek instellen
in dezelfde residentie, bij gelijke gronden, in individueel en gemeen-
1) Noot van Van Twist: Ten einde geschrijf te verminderen heb ik Uwe vragen
genummerd, van no. i te beginnen.
schappelijk bezit. En dan nog zou de conclusie moeijelijk zijn; want de
eene landbouwer verschilt ook van den anderen.
In 't algemeen geloof ik evenwel, dat het eene waarheid is, die zoo
wel voor hier als voor Indië geldt dat langdurig bezit en bebouwing van
hetzelfde stuk land door denzelfden landbouwer (hij behoeft daarom juist
nog geen eigenaar te zijn) voordeelig is voor de productie.
2
Ik geloof niet dat de verdeeling geschiedt in gelijke deelen tusschen
alle regthebbenden. De sawas zijn ook lang niet alle even groot, noch
even goed. Omstandigheden, in de vraag genoemd, en nog andere,
zullen wel bij de verdeeling van invloed zijn. En zoo veel geloof ik dat
wel zeker is, dat niet overal over geheel Java de verdeeling op dezelfde
wijze en volgens dezelfde regels (zoo die er zijn) geschiedt.
3
Zie hier wat Umbgrove en Wiggers hieromtrent in het bekende
suikerrapport zeggen. „Hoezeer nu, met uitzondering van de resi-
dentien Probolingo en Bezoekie en ook de Sundasche landstreken, geen
individueel landbezit ten aanzien van de rijstvelden onder de opgezetenen
der dessaas erkend wordt . . . blijven toch de sawaas zoo veel mogelijk
in het bezit van dezelfde personen, en vindt men zelfs overal nog het
gebruik, dat de zoon treedt in de regten zijns vaders. De gelijke en
jaarlijksche verdeeling van de gemeente-gronden, waarvan men veelal
hoort gewagen, wordt door den inlander anders begrepen en uitgelegd,
dan men uit die woorden zou kunnen opmaken ... De jaarlijksche ver-
deeling bepaalt zich tot de noodige opschuiving ten gevolge van het
beplanten der velden met suikerriet, en tot schikkingen bij mutatien onder
de dessabewoners. Zonder de suikerkultures zouden dus veel minder
veranderingen plaats hebben met betrekking tot het bezit of leenrecht
der rijstvelden, dan nu het geval is, als een noodzakelijk gevolg van
den invoering dier kultures en het beschikken over velden van de eene
dessa ten behoeve eener anderequot;.
Bepaaldelijk ten opzigte van Cheribon zeggen dezelfde rapporteurs
dat: De verdeeling der rijstvelden in die residentie in het minst niet
is eene jaarlijksche verdeeling onder al de dessa bewoners, ook niet
onder de regthebbenden op een aandeel. Ieder kent in den regel zijn
eigen stuk grond. De beplanting van groote aaneengeschakelde uitge-
strektheden met suikerriet maakt eene nieuwe regeling en verdeeling
noodzakelijk; . . . doch zonder die noodzakelijkheid zouden ruil en
verwisseling weinig in gebruik zijn ... Bij overlijden geldt intusschen
de regel, dat de velden van vader op zoon overgaan, als deze laatste
in staat is, aan al de verpligtingen aan het bezit dier velden verbonden,
te voldoen, en hij niet reeds landbouwer is of niet bereids een eigen
sawa heeft.quot;
Men ziet dat de inlander zelf het bezwarende inziende van dat ge-
durig afwisselend bezit der velden, schoon op den weg was om het
grondbezit langduriger te maken bij een en denzelfden persoon. Maar
ook in de ontwikkeling van dat langdurig grondbezit bij denzelfden
persoon zijn wij storend tusschen beide getreden.
En dit niet alleen: maar uit hetzelfde rapport (bl. 17 en v.) blijkt;
dat ten gevolge van de suikerkuituur en hare regeling, gronden indi-
vidueel bezeten van lieverlede als gemeente gronden beschouwd zijn
geworden.
4
Zonder twijfel zijn er beter en slechter sawaas, evenzoo als zij van
verschillende grootte zijn, Maar dat de goede en slechte en de groote en
kleine sawas jaarlijks als 't ware bij beurten zouden rondgaan, is in
strijd met hetgeen in 3 gezegd is omtrent de jaarlijksche verdeeling, die
geen plaats vindt tenzij veranderde omstandigheden er toe noodzaken,
en met hetgeen in 2 gezegd is omtrent hetgeen op de yerdeeling, wanneer
en voor zoo ver die plaats heeft, invloed heeft.
5
Ik meen het laatste. In het algemeen blijft de ontginner van sawaas,
individueel en erfelijk bezitter dier sawas. Is niet een indivudu, maar de
dessa ontginner — heeft zij b.v. met gezamenlijke kracht eene waterleiding
gegraven die een stuk grond met levend water voorziet, dan blijft die
ontgonnen sawa in gemeenschappelijk bezit der dessa — Men kan zich
zoo iets ligt voorstellen, wanneer de sawagronden eener dessa voor
het getal der regthebbenden te klein wordt — In zoodanig geval zal
dan wel altijd eene althans gedeeltelijk nieuwe verdeeling moeten plaats
hebben, met het oog op het nieuw ontgonnen gedeelte.
Die vraag weet ik niet te beantwoorden; en ik betwijfel of iemand
daartoe in staat zal zijn.
De vraag wordt vermoedelijk gedaan, om uit het aantal dessas,
waarin rijstvelden voor de Gouvts. suikerkuituur ingenomen zijn, op
te maken hoe groot de invloed dier kuituur geweest is op gedurig ver-
nieuwde verdeeling der gemeente gronden, die anders niet zouden
hebben plaats gehad. Maar die conclusie zou niet juist zijn. Men heeft
zich in het minste niet gehouden aan het oorspronkelijk denkbeeld
om van geene dessa meer dan 1/5 harer gronden voor de Gouverne-
ments kuhures te nemen. Men heeft soms veel meer, soms zelfs geheele
dessas genomen, die zich dan weer met andere dessas, van wie niets
was ingenomen, moesten verstaan om sawas te krijgen. Daardoor werd
dan ook weder eene nieuwe verdeeling der gemeente gronden in deze
laatstgenoemde dessas noodig.
7'
Naar mijne meening hebben de menoempang geen aandeel in de ge-
meentegronden, en zijn zij juist daardoor van de geërfden onderscheiden.
Ze zijn alzoo enkel arbeiders voor loon, ofschoon dat loon juist met
altijd in geld behoeft te bestaan.
8
Ik meende ja. Mij dunkt het moet ook wel. Het kan toch gebeuren,
dat het getal geërfden te groot wordt voor de aanwezige gronden, zonder
dat er op die plaats gelegenheid is voor nieuwe ontginning. Dan gebeurt
het dat eenige huisgezinnen zich op eenigen afstand gaan vestigen,
waar gelegenheid is tot ontginning. Somtijds blijven die huisgezinnen
nog tot de dessa behooren, en worden eerst later zelfstandige dessas.
Men noemt dat dan anak dessa, een kind van de dessa. Zoo heeft men
mij op Java meermalen gezegd.
Maar nu de O. I. verslagen inziende, ontwaar ik tot mijne verwonde-
ring, dat, volgens die verslagen het aantal dessas afneemt.
vólgens het verslag over 1862 waren er op Java en Madura 32.691
dessas met velden.
Volgens het verslag over 1861, 32.954-
Volgens het verslag over 1858 op Java, 33.323-
Ik weet dat niet te expliceeren.
9
Vermoedelijk zal dat wel verschillend zijn naar de omstandigheden.
Er kunnen zich op eene bepaalde plaats successivelijk i, 2, 3 en meer huis-
gezinnen vestigen, die elk voor zich een stuk grond ontginnen, dat juist
niet eens altijd een rijstveld behoeft te zijn. Dan zal wel ieder het zijne
behouden. Men vindt in de verslagen ook gewag gemaakt van dessas
zonder velden — Maar er kunnen zich ook op een geschikt punt eenige
huisgezinnen tegelijk vestigen, die met gezamenlijke kracht eene water-
leiding graven en sawas aanleggen. Dan zullen de sawas wel gemeen
zijn en verdeeld moeten worden.
Er zijn, althans naar algemeen beweerd wordt, residentiën waar
enkel individueel bezit bestaat. — Hoe daar de inrigting der dessa en
van het dessa bestuur is, durf ik niet zeggen. Het zal ook wel niet overal
hetzelfde zijn. Maar ik vermoed, dat wel in het algemeen stemregt aan
het individueel bezit van den grond zal verbonden zijn.
Ik herrinner mij wel eens te hebben hooren klagen over moeijelijk-
heden die men (b.v. in Bantam) had met betrekking tot de heerediensten,
die in beginsel op het grondbezit rusten. Maar nu woonden soms de
individueele en erfelijke bezitters ver af en waren dus moeijelijk te
krijgen. Waarschijnlijk zal men dan wel hen genomen hebben, die
tijdelijk den grond bebouwden.
.II
Ik meen, dat de oorspronkelijke inrigting medebrengt, dat alleen zij
stemgeregtigd zijn in de dessa, die aandeel hebben in de gemeene velden.
Daaruit zou dan volgen, dat ook deze eigenlijk alleen heeredienstphgtig
waren. Maar anderen zijn, geloof ik van eene andere meening. 't Is ook
ligt mogelijk, dat men hier en daar van de oorspronkelijke inrigting is
afgeweken, b.v. door toenemenden invloed van individueele en erfelijke
bezitters; en dat ook in dit opzigt de toestand niet overal dezelfde is.
Zeker schijnt het, dat althans facto het door mij hierboven bedoelde
beginsel ten opzigte van de heeredienstpligtigheid niet wordt gevolgd. Voor
de feultuurdiensten (gegrond zoo als beweerd wordt, op de heeredienst-
pligtigheid) neemt men wat men noodig heeft, de werkbare mannen.
Maar het behoeft geene herrinnering, dat uit hetgeen het Gouverne-
ment facto doet, geenerlei conclusie kan worden getrokken tot hetgeen
de Souverein, naar inlandsche begrippen, eigenlijk geregtigd zou zijn
te doen.nbsp;'
12
Ik geloof wel, dat een inlander een hem toegewezen sawa door een
ander kan laten bebouwen, op voorwaarden tusschen hen overeen-
gekomen.
Maar ik geloof niet, dat een inlander een ander in zijne plaats kan
stellen, zoodat deze daardoor geregtigde in de dessa kan worden. Nieuwe
geregtigden kunnen alleen door de dessa worden erkend.
In het veronderstelde geval zou, geloof ik, of de door den verhuizer
aangewezen persoon door de dessa erkend moeten worden, of eene ver-
andering in de verdeeling moeten plaats hebben ten gevolge van de
vrijgevallen sawa.
13
Ik meen dat het zonder twijfel is, dat gronden (d.i. indivudueel en
erfelijk bezeten gronden) aan inlanders door verkoop overgaan. Welk
regt wordt daarbij overgedragen? Mij dunkt het kan geen ander zijn,
dan dat, wat de verkooper zelf had.
Ik kan niet aannemen dat de verkooper thans zou hebben eigendom
in den zin van het Burgerlijk Wetboek.
Maar natuurlijk, wanneer het onderwerp wet wordt, en in werking
treedt, dan zal de verkooper eigendom hebben, en ook voortaan eigendom
verkoopen.
14
Zeer verschillend. Soms zal een enkel man een waterleidingje maken
om een sawa te ontginnen. Somtijds zal eene enkele dessa dat doen;
somtijds zullen eenige dessas zich daartoe vereenigen.
Maar somtijds ook worden grootere werken van dien aard op last
van het Gouvt. aangelegd.
3, thorbecke aan van twist, 22 april l866^).
Grooten dank. Waarde Vriend, voor uw zoo welkom, instructief
antwoord. Vergun op nieuw eenige vragen. Ik wenschte dat wij digter
bij elkander waren om door mondeling onderhoud te kunnen aanvullen.
Zullen wij met een wetsartikel aan den inlander een stuk commercium
juris privati, een europeesch eigendom opdringen, waarvan hij niets be-
grijpt, en die voor hem eene erge teleurstelling zijn zal ? Hij begrijpt,
dat hij landrente moet opbrengen en tot heerediensten verpligt is,
omdat hij land gebruikt hetgeen aan een ander behoort. Wordt hij
zelf eigenaar, dan vervalt, naar zijn begrip, de grond van het een en
van het ander; doch de landrente zal blijven, gelijk de diensten, en zelfs
verhoogd worden.
Zoo thans ergens overdragt van inlandsch individueel bezit plaats
heeft, het geschiedt, vermoede ik, ten overstaan der hoofden, en in ge-
schillen, betreffende dat bezit, doen denkelijk de districts- en regent-
schapsgeregten uitspraak; overeenkomstig het 2e lid van art. 78 RR. Bij
toekenning van europeesch privaateigendom zal daarover niet anders
dan naar onze burgerlijke wetboeken geprocedeerd en beslist kunnen
worden; en waar is de regterlijke inrigting, die den inlander de midde-
len tot bewaring van zijn regt aanbiedt ? Zal hij, wordt die ingevoerd,
daarmede te regt komen?
Zal de uitkomst niet zijn, dat die kleine eigendommetjes voor
een groot deel in handen der hoofden geraken, die met verhuur voor
10 jaren aan chinezen, arabieren of europeanen zullen beginnen ?
Ik spreek nu niet van de algemeene stoornis in de dessamaatschappij.
Zullen wij ons aan al deze gevolgen bloot stellen bij de mogelijkheid
om het doel der wet langs veel eenvoudiger weg te bereiken ?
Behoeft ons de herziening van art. 12 thans reeds te verontrusten?
Komt zij tot stand in den geest eener eigendomsverkrijging door euro-
peanen, dan zijn wij ook verder dan nu, en zou, desnoods, tegelijk voor
den inlander kunnen geschieden hetgeen thans, dunkt mij, enkel ver-
warring kan stichten.
Bepaalt de wet, welke gronden aan den Staat behooren, en worden
de bezittingen der inlanders daaronder niet vervat of wel uitdrukkelijk
uitgezonderd, is het dan niet duidelijk, dat zij niet aan den staat be-
hooren, en hun regt dus meer is dan huur ? Mijn voorbeeld eener redactie
geef ik overigens gaarne om beter waarmede gij mij verpligten zult.
Nog eenige punten.
Ook volgens de Memorie van Toelichting blz. 13 schijnen de gronden,
Uit 's Gravenhage.
vooral de sawahs, door inlanders bezeten, in den regel buiten den handel.
Een beginsel, dunkt mij, gelijk, ook het communaal bezit, van bescher-
mende kracht tegen de hoofden.
In de Memories van Toelichting amp; van Beantwoording wordt
m.i. de invloed der suikercultuur op de dessa-inrigting grootelijks over-
dreven. Immers het aantal der dessa's, waarmede de cultuur in aanraking
kwam, is een onbeduidend gedeelte der 34,000.
Is er verschil tusschen het toezigt en gezag der hoofden ter regeling
van den inlandschen landbouw in dessa's van communaal en die van
individueel bezit?
Is het raadzaam, dat de dessa's gewijze aanslag der landrente door
individuëlen aanslag vervangen worde ?
Het Gouvernement is, zoo ik meen, geroepen, verspreiding der be-
volking en europeesche ondernemingen op nog onbebouwde gronden
allerwege, inzonderheid ook door aanleg of voorbereiding van irrigatie-
werken, te bevorderen. Is het wel doelmatig, dat de wet, voorzooveel
laatstgenoemde ondernemingen betreft, uitbesteding tot algemeene
voorwaarde stelle ? Moet men zich niet met contessie op aanvrage ver-
genoegen ? Concessie, bij vestiging van nieuwe dessa's, zonder ander
beding, dan dat der gewone landlasten, te verleenen.
De vermindering van het aantal dessa's, welligt aan zamensmelting
toe te schrijven, is een slecht teeken. De bevolking neemt, meen ik,
sneller dan hier te lande toe.
Wil over deze nieuwe lange reeks niet ongeduldig worden, en de be-
tuiging ontvangen der oude toegenegenheid van den Uwen, T.
4. van twist aan thorbecke, 24 april l866^)
Het is mij aangenaam, dat mijn antwoord U eenigermate heeft
kunnen voldoen. Wees gerust, dat ik in het minst niet ongeduldig of
verdrietig word over Uwe nieuwe bedenkingen en vragen; integendeel,
want deze discussie leidt mij tot nadenken en leert mij mijne eigene
denkbeelden te preciseeren.
,,Indien wij met een wetsartikel aan den inlander een stuk commer-
,,cium juris privati, een Europeschen eigendom opdringen, waarvan
,,hij niets begrijpt, en die voor hem eene erge te leur stelling zal zijn?quot;
Waarvan hij niets begrijpt. Zoo is het; daarmede stem ik geheel in.
Niet alleen de gemeene inlander zal in lang niet in staat zijn ons Euro-
peesch begrip van eigendom in zich op te nemen, maar ook zijne hoofden
en zijne regters niet.
Wat zal het gevolg zijn? Tusschen den staat en den inlander, ja!
zal de individueele en erfelijke bezitter als eigenaar erkend zijn; —
maar tusschen den inlander en den inlander zal het hoofdzakelijk-blijven
Uit Diepenveen. Minuut.
-ocr page 351-zoo als het is. — Meent men dat de inlandsche regter uitspraak zal doen
in kwestien van eigendom of bezit volgens het Burgerlijk Wetboek ?
Dan moet men het ten minsten eerst in het Maleisch, Javaansch, Sunda-
neesch en Madureesch vertalen, wat tot nog toe, voor zoo ver ik weet,
nog niet geschied is, en wat ik ook niet zeker weet of wel geschieden
kan. Maar ook dan zal het nog zeer lang duuren, voor de inlandsche
maatschappij in onze Westersche begrippen van eigendom en bezit
ingegroeid is.
Verwondert U dat misschien? Dan vraag ik: hoe lang is het reeds
geleden, dat het Gouvernement heeft aangenomen verkondigd en in
praktijk gebragt het beginsel dat de staat eigenaar is, de inlander huurder
en de landrente huurprijs? En toch, meent gij, dat de inlanders zich
onder elkander ook als huurders beschouwen, niet meer en niet minder,
en zich regelen naar de' voorschriften van ons Burgerlijk Wetboek
omtrent huur en verhuur? In het minste niet! Dat alles waait over hun
hoofd heen. Zij behouden onder elkander volgens hunne instellingen
en gewoonten hunne regten, en die dragen zij aan elkander over.
Bij deze wijze van beschouwen nu begrijpt gij, dat zoo al, had de
voordragt aan mij gestaan, ik waarschijnlijk niet zou hebben voorge-
dragen wat nu voorgedragen is; maar dat, nu het voorgedragen is, ik tot
nog toe geen overwegend bezwaar heb om er mij bij neer te leggen. En
dit vooral ook daarom niet, omdat, wanneer de inlander vroeger of later
tot de bewustheid komt van hetgeen hem door het eigendom is ge-
geven, hij dan ook bemerken zal, dat het zeker niet minder is dan wat hij
had. Maar, ook naar mijne meening hebben de minister en de zijnen
veel te groote gedachten van die erkenning van eigendom, van de
titels van eigendom, die de inlanders binnen 5 jaren zullen kunnen ver-
krijgen, van de dessa registers, van de overdragt van eigendom alleen
door overschrijving in die registers. Ik zie er geen overwegend bezwaar
in, dat men het beproeft, maar ik vrees dat zij, die er groote verwach-
tingen van hebben, te leur gesteld zullen worden. Ik twijfel zelfs of
de inlanders wel veel gebruik zullen maken van art. .8 al wordt hun de
zaak zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Een inlander is bang voor een
papier, dat zijn regt bewijzen moet. Zoo'n papier, denkt hij, kan men
op menigerlei wijze kwijt raken, en dan is men zijn regt ook kwijt.
Het gewigt der zaak zal zich, geloof ik, eerst regt beginnen te doen
gevoelen, wanneer Europeanen ook eigendom zullen kunnen ver-
krijgen. En in zoo verre beaam ik Uwe objectie, dat men dan ook zoo
lang zou kunnen wachten met aan den inlander eigendom toe te kennen.
„en die voor hem eene erge te leur stelling zal zijn.quot; Dat vrees ik niet.
,,Hij begrijpt, dat hij landrenten moet opbrengen en tot heerediensten
„verpligt isquot;. Dat beaam ik geheel. Maar waarom? Omdat hij land in
gebruik heeft, zoo is mijn antwoord; en niet zoo als het Uwe: omdat hij
land in gebruik heeft hetgeen aan een ander toebehoort. Omdat hij land
in gebruik heeft, en omdat op dat land rust de pligt om een deel der
vruchten af te geven en heerediensten te verrigten, daarom begrijpt hij
dat hij landrente moet opbrengen en heerediensten verrigten.^ Maar ik
betwijfel of hij die verpligtingen in verband brengt met een eigendom,
dat aan een ander zou toekomen. Hij zal welligt toestemmend ant-
woorden, wanneer men hem vraagt, of niet alles en dus ook de grond
aan God toebehoort, of aan den Souverein als Gods stedehouder;
maar dat antwoord zal niets te kort doen aan zijne bewustheid, dat het
land dat hij (zoo als wij zeggen) individueel en erfelijk bezit of gebruikt,
hem door niemand kan ontnomen worden, zoo lang hij de pligten
vervult, die op dat land rusten. En daarin kan hij door deze wet geen
te leur stelling ondervinden.
Of nu het Gouvernement dat regt om een deel der vruchten te eischen
(het zij in natura het zij in geld) en heerediensten te vorderen ontleent
uit eigendomsregt van staat op den grond, of uit het regt van den staat
om belasting te heffen, daarmede zal de inlander zijn hoofd niet breken.
Ik durf het niet zeker te zeggen, maar ik betwijfel of overdragt van
inlandsch individueel bezit thans wel plaats heeft ten overstaan der
hoofden. Is mijne voorstelling juist, dan geschiedt dit op de meest een-
voudige wijze, door de toestemming van den een die overdraagt, en
van den ander die overneemt op de gestelde voorwaarden; meestal ver-
moed ik, zelfs zonder schrift; maar welligt op zoodanige wijze, dat ook
anderen het weten, en het desnoods getuige kunnen.
In de geschillen, die voor de inlandsche regtbanken, naar gelang
van hunne competentie, gebragt zijn of gebragt zullen worden, en
in de wijze en de gronden der beslissing voorzie ik, althans voor's hands,
in verband met hetgeen ik boven zeide, weinig of geen verschil. Men zal
zich bv. weinig inlaten met de vraag, of het eene possessoire of petitoire
actie geldt, maar uitspraak doen zóo als men meent dat regt is.
„Zal de uitkomst niet zijn, dat de kleine grondeigendommetjes voor
„een groot deel in handen der hoofden geraken enz.quot;
Ik zou niet durven verzekeren, dat dit niet nu en dan gebeuren zal.
Het zou niet de eerste maal zijn. Een merkwaardig voorbeeld vindt men
daarvan aangehaald uit Probolingo (waar individueel bezit regel is)
in de stukken dezer dagen bij de Tweede Kamer ingekomen betreffende
de begrooting van N. I. voor 1867 no. 23 bl. 5 al. 7. Maar ik zie niet,
waarom dit meer of minder zou plaats hebben naarmate het regt, dat
overgedragen wordt eigendom heet of een anderen naam heeft.
Het is zoo: de gelegenheid zou veelvuldiger worden, wanneer de
verdeeling der dessagronden een grooter vlugt nam, dan ik daarvan
verwacht. Maar er staat tegen over, dat knoeijerijen meer en meer
moeijelijk worden, ook omdat de inlander meer dan vroeger begint te
komen tot de bewustheid van zijne regten.
Of het nu wel zoo zeer te betreuren zou zijn, dat die zoo verbrokkelde
kleine eigendommetjes wat meer in ééne hand kwamen wanneer de
natuurlijke loop van zaken (natuurlijk zonder knoeijenjen) dat medebragt,.
zou ik niet onvoorwaardelijk durven bevestigen.
Stoornis in de dessa maatschappij.nbsp;_ .
Die is, dunkt mij, niet te vreezen van de toekenmng van eigendom
aan de individueele bezitten.nbsp;, ^
Maar is zij te vreezen van de verdeeling der dessa gronden? Daarop
ben ik volstrekt niet gerust, wanneer er niet voldoende tegen gewaakt
wordt. En ik voor mij stel grooten prijs op het behoud en de ontwikke-
ling van die zelfstandige dessas.nbsp;.......
Ik zou twee waarborgen verlangen, die ik kortheidshalve als eene bij-
voeging aan het slot van art. 9 zal formuleeren (natuurlijk de redactie
daargelaten)nbsp;,. .nbsp;, ,
Daarbij wordt gezegd, dat de verdeeling met tot stand kome, t en zij
1° blijke, dat het verlangen, in de eerste zinsnede van dit art. be-
doeld, de uiting zij van den vrijen wil der meerderheid van de regt-
hebbenden;nbsp;, , , ,nbsp;,
2° te gelijk met de verdeeling eene regeling plaats hebbe van de
dessa inrigting gegrond op den toestand, die door de verdeeling in
het leven zal treden.
Bepaalt de wet, welke gronden aan den staat behooren, en worden
de bezittingen der inlanders daaronder niet vervat of wel uitdrukkelijk
uitgezonderd, wat' volgt daaruit? Mij dunkt niets anders, dan dat de
wet daaromtrent niets bepaalt. En kunnen dan uit dat stilzwijgen niet
verschillende conclusien worden getrokken ?
Wat mij aanvankelijk het meest aannemelijke zou zijn voorgekomen,
zou geweest zijn bestendiging van het volgens inlandsche regtsbegrippen
bestaande. Maar dit zou dan op de eene of andere wijze geformuleerd
moeten worden. En ik erken, dat daarin eene groote moeijelijkheid zou
gelegen geweest zijn. Bezwaarlijk zou het geweest zijn bij de wet met
twee woorden het bestaande te bestendigen, dat men 1° niet kent
en 2° vermoedelijk op verschillende plaatsen zeer verschillend is. Mis-
schien ware het mogelijk geweest, na een onderzoek, eenige regels vast
te stellen, die algemeen konden gelden; maar zeker is het niet; en zoo-
danig onderzoek zoü omslagtig zijn en lang duuren.
En wat nu de oplossing betreft van mijn bezwaar tegen uwe redactie,
met behoud van Uw stelsel, dat is moeijelijk — zou U welligt het
volgende kunnen voldoen ? Het zou, in mijn oog. ook eene verbetering
zijn van art. 19, in plaats van de wijziging daarin gebragt, die minder
geeft voor de inlandsche bevolking, dan de mijne.
Buiten de dessa of gemeentegronden waarvan de gezamenlijke
-ocr page 354-geërfden gewoon zijn het genot tijdeHjk onder elkander te verdeelen
buiten de gronden in individueel en erfelijk bezit bij de inlanders
en buiten die in art. 6, 4 en 5 beschreven
behooren de gronden aan den staat
Voor zoo verre echter die gronden door de inlandsche bevolking
worden gebruikt tot gemeene weide of tot voorziening in andere be-
hoeften; wordt door den staat daarover niet beschikt, dan nadat bij
koloniale ordonnantie aan de dessas stukken gronds zijn toegewezen,
voldoende om in die behoeften te voorzien.
Zoo lang die toewijzing niet heeft plaats gehad, blijft het der inland-
sche bevolking onverlet, op den tegenwoordigen voet met het gebruik
dier gronden voort te gaan.
De Memorie van Toelichting zegt op blz. 13 dat de gronden, bij de
inlanders in bezit, in zekeren zin buiten den handel zijn. In zekeren zin.
Bedoelt men daarmede de gemeenschappelijke dessagronden, die van
tijd tot tijd verdeeld worden ? of dat de gronden, bij de inlanders in
bezit, niet in het bezit of eigendom van Europeanen kunnen overgaan ?
dan is het juist. Maar dat de gronden, bij de inlanders in individueel
bezit, niet door verkoop of versterf op andere inlanders zouden kunnen
overgaan, moet ik betwisten.
De Memorien van Toelichting en Beantwoording mogen zich wat
sterk uitdrukken: maar de invloed van de suikerkuituur op de dessa-
inrigting in het algemeen, en in het bijzonder op de veranderlijkheid
van het bezit is geenszins onbeduidend. Voor de suikerkuituur worden
alleen sawas genomen. Het totaal der bewaterde velden over geheel
Java, bedroeg volgens het verslag over 1862 ruim 1.200.000 bouws.
Neem aan het getal bouws voor elke suiker fabriek door elkander 400
bouws. Neem voorts aan, dat men nooit meer genomen had dan 1/5
van de velden voor elke dessa. Dan zoude de invloed voor elke suiker-
fabriek zich doen gevoelen op 2000 bouws, of voor 100 suikerfabrieken
op 200.000 bouws. Bedenk nu daarbij, dat in het geheel geen Gouverne-
ments suikerkuituur bestaat in Bantam, Batavia, Buitenzorg, Preanger
Regentschappen, Krawang, Baglen, Patjitan en Banjoewangie; en weinig
in Banjoemas, Madioen, Samarang, Japara en Rembang, dan kan men
den invloed in de residentien, waar de Gouvts. suikerkuituur voor-
namelijk gedreven wordt, geenszins onbeduidend noemen. — En
nu spreek [ik] nog alléén van de Gouvts. suikerkuituur.
Is er verschil tusschen het toezigt en gezag der hoofden ter regeling van
den inlandschen landbouw in dessas van communaal en die van individueel
bezit ? Deze vraag durf ik niet stellig beantwoorden; maar ik vermoed,
dat het verschil niet zeer groot zal zijn. Behalve aanmoedigingen, als
b.v. tot het teelen van tweede gewassen, zal de invloed en het gezag
der hoofden zich wel voornamelijk bepalen tot de irrigatien. Een voor-
beeld tot verduidelijking. Langs den weg tusschen Batavia en Buiten-
zorg kan men het geheele jaar door de padiecultuur zien in hare ver-
schillende phases, van de bereiding der velden af tot het oogsten toe.
Ieder krijgt eenmaal in het jaar water zoo lang als noodig is voor de
padiekultuur, b.v. eerst de hoogstgelegene landen bij Buitenzorg; dan
de volgenden enz. tot Batavia toe. Maar ieder moet dan ook gebruik
maken van den tijd, dat het water ter zijner beschikking is; want later
loopt het zijne velden voorbij.
Is het raadzaam, dat de dessa's gewijze aanslag der landrenten door
individueelen aanslag- vervangen worde ?
Ik geloof, deze vraag wordt gewoonlijk verkeerd gesteld of verkeerd be-
grepen.
Individueele aanslag is, voor eene goede regeling, altijd noodig. Ik
geloof niet dat iemand dit betwist. Zij bestaat ook nu, althans waar de
zaak, onder goede residenten, goed geregeld is. Ik heb dit onder anderen
gezien in Cheribon, waar ieder zijn aanslagbiljet kreeg van hetgeen hij
betalen moest, en op welk biljet telkens werd afgeschreven, wat hij
betaald had.
Maar de vraag is eigenlijk: of de individueele aanslag geschieden zal
door de dessa besturen of door of van wege het Gouvt. ?
Nu worden de dessas aangeslagen, bij loven en bieden zonder redelijken
grond, door het Gouvernement ; en de individuen door de dessa be-
sturen.
Mijne meening was, dat zoo wel het een als het ander behouden
moest worden, althans nog lange jaren, maar beide met verbeteringen.
Vooreerst moest het Gouvernement een redelijken en vasten grond
hebben voor den aanslag der dessas. Daarvoor moest (om van andere
redenen niet te gewagen) eene naauwkeurige statistieke opname plaats
hebben van de dessas. Daarmede ben ik in Cheribon, bij wijze van proef
begonnen, die-na vele te leur stellingen, volkomen gelukt was, toen ik
Indie verliet. Deze opname wordt thans met kracht voortgezet. Men
zal daardoor verkrijgen van elke dessa eene globale maar naauwkeurige
kennis, van al de sawavelden, tegalvelden, boschgronden enz. [die] bij
elke dessa behooren, van het getal inwoners enz. Maar men zal niet ver-
krijgen de kennis van de hoegrootheid van elk rijstveld of tegalveld of van
zijn bezitter. Dat scheen mij, vooreerst althans een onbereikbaar doel.
De tegenwoordige opname zal reeds jaren duuren, en milioenen
eischen. Men zal er dus niet door verkrijgen een kadaster op onzen voet.
Wat volgt daaruit? De opname zal niet geven den grondslag voor
individueelen, maar wel voor dessa aanslag.
Naar mijne meening zal men de repartitie van den dessa-aanslag
-ocr page 356-'Dver de individuen, nog zeer lang aan de dessa besturen moeten over-
laten. Maar men kan en moet daarin verbetering brengen. Men kan
b.v. de repartitie van het dessa bestuur (zoo als wij zouden zeggen)
ter actie leggen, en de gelegenheid geven om bezwaren daartegen in te
brengen.
Maar de individueele aanslag moet van dessa besturen blijven
nitgaan.
Wij zouden toch buiten staat zijn, dien aanslag anders te doen,
lt;dan op hunne inlichtingen.
Dan bleven alle bezwaren daartegen ten onzen laste. In mijn plan
blijven de bezwaren ten laste van de dessa be.sturen, die de inlanders
zeiven gekozen hebben, en ten laste van hen, die niet tijdig gedoleerd
hebben.
Europesche ondernemingen bij concessie of bij uitbesteding ?
Eene zeer moeijelijke vraag! De concessien zijn in discrediet geraakt,
door hetgeen er langen tijd met de suikercontracten enz. heeft plaats
gehad. Ik geloof ook, dat men tegenwoordig wel eens tot een ander
uiterste overslaat, en te veel alles aan uitbesteding wil onderwerpen.
Adres o.a. aan de Banka-contracten.
Neemt men tot regel aan concessien, er is geen twijfel aan, of de zaak
zal spoediger voortgang hebben.
Maar er staan toch ook verscheidene bezwaren tegenover. Het ver-
wijt van gunstverleening zal het Gouvernement in geen geval kunnen
ontgaan. Wat zal men doen, als twee of meer tegelijk, of bijna te gelijk
hetzelfde vragen, of gedeeltelijk hetzelfde ?
Geen ander beding, dan de gewone lasten, zou den staat van niet
onaanzienlijke, en regtmatige inkomsten kunnen beroven.
Ik weet geene bepaalde keuze te doen. Zou men het misschien kunnen
vrijlaten, althans wanneer binnen een zekeren termijn, b.v. van 14
dagen, geen tweede verzoek was ingekomen ?
Ik kan nog niet geloven aan die zamensmelting van dessas. En het
zou mij niet verwonderen, dat de zaak op eene andere wijze op te lossen
ware b.v. eene andere wijze van telling.
Ziedaar waarde V! mijn antwoord op Uwe vragen. Ik heb gegeven,
wat ik heb. Neem het als zoodanig aan, en geloof mij voortdurend.
*
HET KULTUURSTELSEL, 1866. i)
Het stelsel van 1830. Ik ga niet verder terug; om niet al te uitvoerig
te worden.
'T is ook niet volstrekt noodig; want de vraag tusschen de twee
groote partijen resumeert zich in: behoud van het stelsel van 1830,
met zuivering van gebreken? of ontwikkeling van het stelsel van 1854?
Ik wil er alleen dit van zeggen. Het stelsel van vóór 1830, zoo als het
door Commissarissen Generaal was bedoeld, was een stelsel van ont-
wikkeling langs den natuurlijken weg. Maar natuurlijke ontwikkeling
gaat langzaam. Kan-men, dit in aanmerking nemende, en vooral in
aanmerking nemende dat ook de kracht der reactie^ zich bij de ontwik-
keling heeft doen gevoelen, zeggen dat het stelsel is mislukt ?
Ik geloof het niet. — Het is bekend, dat J. C. Baud zou gewenscht
hebben aan dat stelsel eenen längeren proeftijd gegund te zien.
Maar dit erken ik: dat stelsel kon niet geven wat men in 1829 en 1830
verlangde.
Wat verlangde men in 1829 en 1830?
Volgens de missive van den Secretaris van Staat de Meij van Streef-
kerk van 26 Mei 1829 (Mem. v. Beantw. bl. 2) werd de Koning „meer
en meer bevestigd in de meening, dat het, in de tegenwoordige omstan-
digheden voor allerwenschelijkst moet worden gehouden, dat de O.L
bezittingen zoo spoedig mogelijk in staat geraken van in de kosten van
derzelver onderhoud te voorzien, en dus 's Rijks schatkist ontheven worde
van de aanzienlijke uitschotten, die zij thans jaarlijks te doen heeft tot
betaling der renten en aflossingen van de kapitalen ten behoeve dier be-
zittingen opgenomenquot;.nbsp;, , , ,
De maatregelen van Van den Bosch moesten derhalve, „bestendig
uit het oogpunt beschouwd worden om het aangegeven doel te bereiken,
zoodat alle andere commercieele en politieke maatregelen daaraan, voor
zoover noodig, ondergeschikt blijvenquot;.
Daarmede waren de plannen van Du Bus verworpen.
Daarop nam de minister Elout zijn ontslag.
Het stelsel van 1830 ontsproot dus uit de behoefte van 's Rijks schat-
kist aan remises uit Indie. Het was toen, in 1829, nog wel niet een nood
van het moederland zoo als wij dien later gekend hebben, voor een groot
deel veroorzaakt door den Belgischen opstand en het volhardingstelsel.
Maar de behoefte van 's Rijks schatkist aan remises was de oorsprong
en de raison d'être van het stelsel van 1830.
1) Fragment uit de aantekeningen voor een rede over de kultuurwet-v. d. Putte.
-ocr page 358-Was het wonder, en was het niet volkomen consequent, dat men
het stelsel uitbreidde en versterkte, toen later de nood klom? Toen de nood
klom, was er toen nog niet meer reden, om alle commercieele en poli-
tieke maatregelen ondergeschikt te maken aan 's Rijks schatkist, dan
toen de nood nog niet zoo hoog was geklommen ?
En zoo is het gebeurd. Maar het was niet dan schoorvoetend dat
Koning Willem I tot dat beginsel toetrad; en hij liet er bijvoegen:
„Eerst nadat de baten de lasten zullen bestrijden, vermeent Z.M. dat
men zal kunnen zien, op welke wijze de koloniën verder zullen kunnen
worden dienstbaar gemaakt aan het algemeen belangquot;. Eene les voor ons!
Want de Indische lasten worden sedert lang door de Indische baten be-
streden, en vrij wat meer dan dat!
Wij hebben gezien, wat men verlangde in 1829 en 1830, en dat het
stelsel van 1830 bestemd was aan dat verlangen te voldoen.
Door welke middelen zou het daaraan voldoen ?
Ze kunnen in hoofdzaak tot twee worden teruggebragt.
1° Het eerste was: zoo weinig mogelijk in Indie en voor Indie
uitgeven.
Dit middel werd nog uitdrukkelijk aanbevolen in de eerst geheime,
doch later openbaar gemaakte suppletoire instructie van den G.G. —
„Hij zal de voorstellen der administreerende departementen en ambte-
naren, strekkende tot vermeerdering der uitgaven, zoo dezelve op geene
onvermijdelijke noodzakelijkheid steunen, beschouwen als onvatbaar voor
inwilliging of ondersteuningquot;.
Ofschoon nu, althans na 1848, dat beginsel niet meer in zijne volle
gestrengheid werd toegepast, heb ik toch nog in Indie den tijd gekend en
beleefd, dat de G.G. nu en dan herrinnerd werd, dat geene vermeer-
dering van uitgaven, waarvan niet de onvermijdelijke en dringende noodr
zakelijkheid was aangetoond, voor inwilliging vatbaar waren.
Behoef ik te zeggen, hoe vele Indische belangen daaronder geleden
hebben ? Het blijkt genoeg uit de voortdurende en enorme verhooging
der Indische begrooting, die noodig is geworden, toen het beginsel ver-
laten werd.
2° Het tweede middel was: de grootste hoeveelheid producten, met
de minste kosten, en met den meesten spoed in Indie te verkrijgen, om
die naar Nederland te remitteeren, ten einde aldaar te worden ver-
kocht.
Dat was het zoogenaamde kultuurstelsel.
Van den Bosch meende zijne nieuwe kultures (want de koffij-
kultuur was eigenlijk slechts eene voortzetdng en uitbreiding van het
bestaande) te kunnen invoeren door overeenkomsten volgens welke niet
meer dan Vs der dessagronden zou worden afgestaan in plaats van ^/j der
vruchten; — die gronden zouden bebouwd worden met vruchten voor de
Europesche markt, niet meer arbeid vorderende dan de rystkultuur;
ook de bewerking der producten zou in vrijwillige arbeid plaats [hebben],
— V. d. Bosch wierp de beschuldiging, dat hij een nieuwen dwang
wilde invoeren met verontwaardiging van zich af.
En wat is er van geworden ? Zóó kon het doel niet bereikt worden!
Merkus had het voorspeld! Die er meer van wil weten, die leze de reis
van Baud in 1834 over Java in het bekende werk van Van Deventer,
en hij zal zien, wat er toen nog van geworden was!
Wat er later van geworden is ? Want ik moet een sprong doen en
kan niet de ontwikkeling van het kultuurstelsel beschrijven — Wat
er later van geworden is ? Baud schreef in 1853: ,,Zoo kwam een zamen-
stel van inrigtingen tot stand, waarvan men zeggen mag, dat daardoor aan
de Javaansche maatschappij eene gedeeltelijk reeds volbragte omwen-
teling is voorbereid, die noch met de eischen der regtvaardigheid, noch
met die van het staatsbelang kan worden overeengebragt.quot;^) Wat er van
geworden is ? Men nam aan grond, niet ^/g maar wat men noodig had,
en het best gelegen was. Men riep de heeredienstpligtigheid der bevolking
in onder den naam van kuituurdiensten, en voor het bebouwen van den
grond, het planten en onderhouden van de gewassen — alsmede voor
den arbeid in de fabrieken tot het bewerken der producten; en men be-
taalde dien arbeid ja! maar altijd met in 't oog houding van het hoofd-
doel, dat de producten met de minste kosten moesten verkregen worden.
Welnu! wie waren onder deze omstandigheden degenen, die voor de
belangen der bevolking moesten waken ? De behoeften van de schatkist
drongen het Hooge gouvernement met den meesten spoed de grootste
hoeveelheid producten met de minste kosten naar Nederland te zenden;
die zelfde behoeften drongen dat Gouvt. grond te nemen die het noodig
had, en de bevolking tot arbeid te dwingen tegen een vooral niet te hoog
loon, alle andere commercieele en politieke maatregelen moesten daar-
aan ondergeschikt blijven. Maar die behoeften van de schatkist klommen
bij het jaar. Nog eens, waar waren nu de hooge regering het zoo wilde
de bewakers van de regten en belangen van de bevolking ? Waren het
misschien de Europesche of Indische ambtenaren? Maar behalven
dat dezen wel moesten handelen in den geest der regering, was hun nog
daarenboven ten einde hun ijver aan te sporen, een deel in de winsten
toegezegd\ — Waar waren zij, die voor de regten en belangen der be-
volking moesten opkomen?
En dan willen sommigen ons nog doen geloven dat het kuhuurstelsel,
200 als het zich heeft ontwikkeld, en vooral daar, waar het 2ich het
meest en het best heeft ontwikkeld, een zegen zou geweest zijn voor
Java, en de bevolking in rijkdom zou hebben doen toenemen.
Advies van Baud aan Pahud, 21 juni 1853. Afgedrukt in Dc Indische Gids van
dec. 1938. De bedoelde zinsnede is aldaar tc vinden op blz. 1137.
M. d. P. het kan niet zijn. Men oogst geen vijgen van distelen. Ik
zal mij onthouden van het schilderen van tafereelen van ellende in som-
mige deelen van Java, waarvan zeker het kultuurstelsel niet de eenige
maar toch de medeschuldige was. — Maar ook, indien daar, waar, zoo
als men zegt het kultuurstelsel zich het meest en het best heeft ontwik-
keld, over 't algemeen welvaart is blijven heerschen onder de bevolking
onder het kultuurstelsel, was het daarom door het kultuurstelsel? Neen!
volgens mij in spijt van het kuhuurstelsel. Het zijn de vruchtbaarste
gedeelten van Java. Men kan langer tappen voor dat het leeg is uit een
vol vat, waar telkens veel bijkomt, dan uit een half vol vat, waar niet
veel bijkomt.
En nu zwijg ik nog van de niet zoo dadelijk in het oog vallende na-
deelen, die het stelsel voor Java heeft gehad;
van den tijd, die het aan alle ambtenaren, de G.G. niet uitgezon-
derd, benam om zich met andere gewigtige belangen bezig te houden;
van zijn nadeeligen invloed op de zelfstandigheid der dessabesturen,
waarop door alle partijen prijs wordt gesteld;
van zijne belemmering der ontwikkeling van het individueel grond-
bezit, en zelfs de vernietiging daarvan hier en daar;
van de noodzakelijkheid, die het stelsel te weeg bragt, van gedurige
nieuwe verdeelingen van dessa gronden, die anders jaren achtereen
bij denzelfden bezitter bleven, en zelfs van vader op zoon overgingen;
van den hinder, die het heeft toegebragt aan de ontwikkeling van de
partikuliere industrie, waarin het een vijand zag.
Bijna geen onderwerp van maatschappelijke ontwikkeling der Java-
sche maatschappij, of het kultuurstelsel, een der beide kinderen van de
nood van het Moederland, waaraan alles ondergeschikt moest blijven,
heeft er belemmerend op gewerkt.
Heeft nu het stelsel van 1830 zijn doel bereikt? Zonder twijfel.
Onder het stelsel van 1830 zijn door verkoop van uit Indie ontvangen
producten een groot aantal milioenen in de Nederlandsche schatkist
gestort, en ter beschikking ten behoeve van het moederland verbleven.
En dat was immers het doel; het doel waaraan alles ondergeschikt moest
blijven.
Maar men bedriegt zich zeer, wanneer men meent, dat al die milioe-
nen het product waren van het kultuurstelsel.
Herrinnert U, dat de behoefte of de nood van het moederland nog
een ander kind had, behalve het kultuurstelsel; en dat kind heette:
zoo weinig mogelijk in Indie en voor Indie uitgeven.
Herrinnert U, dat een zeer aanzienlijk deel van de verkregen producten,
bepaaldelijk van de koffij, bestond in belasting, ook zonder het kultuur-
stelsel verschuldigd.
Herrinnert U, dat andere belastingen, eji bepaaldelijk de landrente,
stationnair zijn gebleven. Waarom? uithoofde van de zware lasten,
die het kultuurstelsel op de bevolking leide. Baud noemde lage landrente
het antidotaal van drukkende kuituur en heerediensten. — Zonder
kultuurstelsel zouden dus uit dien hoofde meer milioenen in de schat-
kist zijn gevloeid.
En dan wanneer men vraagt: heeft het stelsel van 1830, en speciaal
het kultuurstelsel zijn doel bereikt, d.i. milioenen geleverd aan 's Rijks
kas, dan moet men niet vergeten, dat alle andere kultures, behalve koffij,
indigo en suiker, in den regel en voortdurend verlies in plaats van winst
hebben opgeleverd, en de bevolking dus daarmede, met het oog op het
doel, noodeloos is geplaagd. —
Dat stelsel van 1830 is in 1854 veroordeeld.
Maar vóór dat ik spreek over het vonnis, een woord over de voor-
bereiding van dat vonnis.
Wie ooit met hart en ziel voorstander is geweest van het stelsel van
1830, en bepaaldelijk van het kultuurstelsel, nooit de man die te regt
de tweede stichter van dat stelsel wordt genoemd. Dat is vooral in het
laatste tijdperk van zijn leven aan het licht gekomen, niet op een onbe-
waakt oogenblik: door herhaalde verklaringen, die thans zoo algemeen
bekend zijn, dat ik ze niet behoef te citeeren.
Maar reeds in 1844 verklaarde hij: „dat van lieverlede groote veran-
deringen zouden noodig worden in het kultuurstelsel, dat toen zulke
rijke vruchten opleverde. Sedert dat tijdstip heeft hij herhaaldelijk ge-
waarschuwd tegen overdrijving en aangespoord tot matiging. Hij wees
er op dat door het kultuurstelsel, en door de kuituur percenten aan de
Europesche en inlandsche ambtenaren de volksmassa onbetwistbaar
was beroofd geworden van een groot gedeelte der bescherming, welke
zij weleer in de meerdere onzijdigheid dier Europesche en inlandsche
ambtenaren vond. En met nadruk scherpte hij den G.G. in, dat belang-
stellende zorg voor de Javaansche bevolking een der eerste pligten,
maar tevens een der schoonste attributen was van de opperlandvoogden
van N I Dit alles en nog veel meer is, in den laatsten tijd, voor ieder
die het lezen wilde, van publieke bekendheid geworden.
Dat alles was reeds voorbereiding van het vonnis van 1854. Na 1848
kwamen er bij de herhaalde, dikwijls heftige en somtijds met overdrij-
ving gevoerde discussien in de Tweede Kamer der S G.
In den aanvang van 1851 bleek het m.j, dat die discussien op Baud
eenen diepen indruk hadden gemaakt i)nbsp;^ • o
De eerste proeve van dat R.R. werd m den loop van het jaar 1851
gt;) Volgt een korte bespreking van het aanbod van Baud (zie bijlage I. E) en een
• kJ Jnbsp;hpainselen van z in bestuur, met een verwijzing naar de moei-
S^Tcïr^quot;^^^^^ a« 1'nV -.blijven va„ h« „i.uw. R.R. (»e bijLge I. F.)
-ocr page 362-ingediend. Daarin kwam niet voor het bekende art. 56; dat art. heeft
zich uit de schriftelijke behandeling tusschen de regering en de Tweede
Kamer ontwikkeld. Die schriftelijke behandeling en de daarop gevolgde
mondelinge discussie was de laatste voorbereiding van het vonnis van
1854. In bijzonderheden kan ik niet treden. Alleen wil ik opmerken,
dat men het toen heeft zien gebeuren, dat van Hoevell als pleiter op-
trad voor het kuituur stelsel tegen Baud.
En nu het vonnis van 1854. — Ik zal mij ook hier tot hoofdpunten be-
palen.
1°. Volgens het stelsel van 1830, domineerde de behoefte van
's Rijks schatkist alles. Zoo weinig mogelijk in Indie en voor Indie
uitgeven, was de leus. Volgens de suppletoire instructie van den G.G.
waren geene uitgaven voor inwilliging of ondersteuning vatbaar, dan
die op onvermijdelijke noodzakelijkheid steunden.
In de nieuwe instructie van den G.G., die het gevolg was van de wet
van 1854, kwam dat voorschrift niet meet-voor.
2°. Volgens het stelsel van 1830, zoo als het zich ontwikkeld [had],
nam men, wat de gronden betreft, wat men noodig had, en het best ge-
legen was.
Volgens art. 56 van het R.R., mogten de Gouvts. kultures niet in
den weg staan aan de teelt van genoegzame voedingsmiddelen
en moest de beschikking over de gronden geschieden met billijkheid
en met eerbiediging van bestaande regten en gebruiken.
3°. Volgens het stelsel van 1830, zoo als het zich ontwikkeld had,
riep men de heeredienstpligtigheid der bevolking onder den naam van
kuituurdiensten in voor het bebouwen van den grond, het planten en
onderhouden der gewassen, alsmede voor den arbeid in de fabrieken
tot het bewerken der producten; en men betaalde dien arbeid, ja!
maar altijd met in 't oog houding van het hoofddoel, dat de producten
met de minste kosten moesten verkregen worden.
Volgens art. 56 moest ook bij dien arbeid billijkheid en eerbiediging
van bestaande regten en gebruiken in acht genomen worden —
en moest de belooning der betrokken inlanders zoodanig zijn, dat de
Gouvernements-kultures hun, bij gelijken arbeid, ten minste gelijke voor-
deelen opleverden als de vrije teelt.
En dan nog was dat alles slechts voorbereiding tot eene regeling,
steunende op vrijwillige overeenkomsten die zou zijn overgang tot een toe-
stand, waarbij de tusschenkomst van het bestuur zou worden ontbeerd.
Men noeme dat nu nog behoud van het kultuurstelsel, ofschoon die
naam in het geheele regeringsreglement niet voorkomt — het zij zoo!
maar men geeft dan toch denzelfden naam aan eene geheel andere zaak!
Art. 56 tastte het kultuurstelsel, zoo als het sedert 1830 zich had ont-
wikkeld, in zijne grondslagen aan.
4°. In het stelsel van 1830, zoo als het zich had ontwikkeld, was de
vrije kuituur, en de vrije industrie, veel meer nog in 't geheim dan in 't
openbaar, beschouwd als de doodvijand van het kultuurstelsel, en
daarom belemmerd en tegengewerkt.
Volgens art. 60 moest de G.G. den handel, de nijverheid en den land-
bouw aanmoedigen.
Werd daarmede de Gouvernements-handel en nijverheid en land-
bouw bedoeld ? moest de G. G. die aanmoedigen ? Dan ware dat woord
al zeer ongepast! Of moest de G. G. ter bevordering van den Gouver-
nements-handel en nijverheid en landbouw, zorgen voor het aanleggen
en in stand houden van passars ? Neen het art. bedoelde handel en nijver-
heid en landbouw van partikulieren, in tegenstelling van Goüvernements-
handel en nijverheid 'en landbouw.
Ziedaar het vonnis van 1854 over het stelsel van 1830, zoo als het zich
had ontwikkeld, geveld! Geveld door de regering, en de beide Kamers
der Staten Generaal! Geveld niet in een onbewaakt oogenblik, maar na
langdurige gedachtenwisseling en na rijp beraad. Geveld onder den in-
vloed en op voorstel van eene regering, niet van de liberale, maar van de
tegenovergestelde rigting!
Ik ben genaderd tot het einde van dit deel van mijn betoog.
Waarom meende ik het te moeten voeren?
Omdat de strijd nog altijd voortduurt tusschen hen, die naar het
stelsel van 1830 terug willen, en hen, die het stelsel van 1854 willen
handhaven en ontwikkelen.
Ik moet evenwel mijne tegenpartij regt laten wedervaren, wanneer
ik zeg, dat zij terug wil naar het stelsel van 1830.
Zij wil niet het belang van de Ned. schatkist alles laten domineeren,
en zoo weinig mogelijk in Indie en voor Indie uitgeven. Dit hebben de
mannen getoond, die van hare rigting, aan het hoofd van het Dept. van
koloniën hebben gestaan.
Zij willen niet terug naar het stelsel van 1830 zoo als het zich had
ontwikkeld, met al zijne overdrijving, willekeur en verkeerdheden. Maar
zij willen het stelsel behouden, gezuiverd van zijne gebreken; en meenen
dan toch zijne baten voor de Nederl. schatkist te zullen kunnen behouden.
En dat is nu juist, naar mijne overtuiging een streven naar het on-
mogelijke.
Gij wilt het kultuurstelsel behouden, maar gezuiverd van zijne over-
drijving, willekeur en verkeerdheden. Ik laat nu daar, dat uw streven
is in strijd met de wet, die een ander streven voorschrijft. Maar waren
dan van den Bosch en Baud en de opvolgende landvoogden in N. I.
voorstanders van die overdrijving, willekeur en verkeerdheden? Hoe
herhaaldelijk en ernstig heeft Baud er niet tegen gewaarschuwd! En
toch waren in 1851, naar hij meende, de dwergen reuzen geworden!
De goede wil ontbrak niet, maar het vermogen! Waarom? omdat
de gebreken inhaerent waren aan het stelsel. — Zult gij kunnen doen,
wat Uw voorgangers niet hebben kunnen doen, wien het noch aan be-
kwaamheid, noch aan energie, noch aan goeden wil ontbrak ? of heeft
het hun welligt aan tijd ontbroken? Maar zij hebben toch ten minste
tot 1848 carte blanche gehad.
Nog onmogelijker schijnt mij het streven, om, bij zuivering in uwen
geest, de voordeelen voor 's Lands kas van het kultuurstelsel te behou-
den. Wanneer gij bij het beschikken over den grond niet alleen de bil-
lijkheid maar ook de bestaande regten en gebruiken wilt eerbiedigen; —
wanneer gij bij het beschikken over den arbeid hetzelfde wilt doen, en
den arbeid minstens even hoog wilt betalen als den vrijen arbeid, dan
gaan uwe voordeelen zeker voor het grootste deel verloren. Dan zullen
uwe productie kosten minstens gelijk staan met die van een partikulier
industrieel; maar gij zult minder en slechter product hebben, omdat
een Gouvernement altijd is en blijft een slecht industrieel.
Daarom heb ik dus dit eerste deel van mijn betoog gevoerd, om aan
te toonen dat het vonnis in 1854 uitgesproken, niet dan na langdurige
voorbereiding en teregt is geveld; en dat het streven, om het, zelfs ge-
zuiverd, te behouden, niet alleen is in strijd met de wet, maar een streven
naar het onmogelijke.....
XXIII.
VERWERPING DER CULTUURWET.
i. • van twist aan van bosse, i9 mei 1866
Ik betreur diep de intrekking van de Kultuurwet. De onzekerheid
blijft nu voortbestaan, en wie weet voor hoe lang!
De oorzaak van de ramp ligt, volgens, mij, in het vasthouden aan
een groot en valsch woord.
Eigendom moest aan den inlander worden toegekend.
Wat beteekent eigendom in eene wet voor Nederland of voor Ned.
Indie? Het beteekent eigendom zoo als het in het Burgerlijk Wetboek
voor Nederland of N. I. is omschreven. Maar dat eigendom kent de
inlander op Java niet, en ook zijne regters niet, en zij kunnen dat ook
niet kennen, althans in langen tijd nog niet.
Wil men door eigendom niets anders te kennen geven, dan in alge-
meenen zin een regt op den grond voor zich en met uitsluiting van anderen:
dat kent de Javaan uitmuntend, in spijt van onze verordeningen die
hem slechts huurder noemden. Zonder dat algemeen begrip is geene
Uit Diepenveen. Minuut.nbsp;'
-ocr page 365-maatschappij denkbaar. Maar dan geeft men aan het woord eene be-
teekenis, die het in de Wet niet hebben kan.
Daarom noem ik dat woord eigendom in de wet de bron van de ver-
warring en de oorzaak van de ramp. Men wilde eigendom toekennen
volgens het Burgerlijk Wetboek, en dat eigendom in de eerste plaats
onder de regels brengen van de inlandsche instellingen en gebruiken, die dat
eigendom niet kennen.
En nu het woord daargelaten: wat wilde men, wat de zaak betreft ?
Dat de Staat niet meer zou beschikken over de gronden, die de inlan-
ders voor zich hebben met uitsluiting van anderen;
dat dat regt, dat de inlanders voor zich hebben met uitsluiting van
anderen, tusschen hen geregeld zou blijven, althans vooreerst, volgens
hunne instellingen en gebruiken.
Was men het nu daarover eens (en ik geloof dat men het daarover
eens was) was dat doel dan zoo moeijelijk te bereiken ? Neen! als
men maar van dat groote en valsche woord had willen afzien.
Gij geeft de schuld van de ramp aan Thorbecke. Ik geef dien, althans
in de eerste en voornaamste plaats aan van de Putte c.s.
Wat mij betreft, ik erken, ik zou nog toegevender geweest zijn,
indien daarmede de groote zaak tot stand kon worden gebragt. Ik zou
mij bij dat groote en valsche woord hebben neergelegd. Waarom?
Omdat de zaak toch dezelfde zou gebleven zijn, zelfs in spijt van de wet.
Welligt zou de eerste uitwerking der .wet zich vertoond hebben over
vijf jaren, indien dan ook Europeanen van de inlanders hadden kunnen
koopen. Want dan hadden zij eigendom kunnen koopen, omdat de in-
lander dat ook, volgens het woord der wet had.
Maar, zoo als gij zegt, het ligt er toe. Wat nu ?
Wat mij betreft, ik vrees met U, dat het einde zal zijn dat wij, of
liever Indie (want voor Nederland heb ik weinig vrees) aan de conserva-
tiven of reactionairen overgeleverd wordt. Die ramp zou ik wenschen
dat zoo lang mogelijk gekeerd wierd. Vooral nu, nu er [een] nieuwe
G.G, moet benoemd worden.
Mij dunkt: de conservativen of Thorbecke. Tertium non datur.
Ik weet niet of de Koning Thorbecke zal roepen. Ik weet niet, of
Thorbecke geroepen, de taak op zich [zal] nemen. — Ik weet niet of
hij de taak op zich nemende, slagen zal een ministerie bij een te brengen.
Maar mijn wensch zou zijn, dat het beproefd werd, vóór dat wij ons
aan den vijand overgeven.
Ik zie volstrekt niet voorbij, welke moeijelijke taak ook een ministerie
Thorbecke, kwam het tot stand, hebben zou. Vereenigen zich dan de
tegenwoordige Puttianen, uit haat en wraakzucht, met de conserva-
tiven (en dat zou, de menschelijkheid in aanmerking genomen, zoo
vreemd niet zijn) dan kan ook een ministerie Thorbecke niet veel uit-
rigten en zelfs niet lang bestaan. — Maar als ik goed zie, dan is dit het
eenige wat nog te beproeven is. — Welligt slijt en wijkt ook langzamer-
hand de haat en de wraakzucht van velen voor het publiek belang. En
in allen gevalle kan men dan keeren, dat de Baron of de Graaf Van
ZuijLEN voor vijf jaren naar Indie gaat.
Voor Uw persoon condoleer ik U niet. Ik vrees, dat bij al den meer
dan ooit bloeijenden toestand van onze fmantien, de finantieele moeije-
lijkheden spoedig voor de deur zullen staan.
XXIV.
OVER HET MINISTERIE VAN ZUYLEN-MIJER.
boreel van hogelanden aan van twjst, juni 1866
Waarde Vriend! Bij ons scheiden zeide ik U U te willen schrijven.
Had ik het toen niet gezegd, welligt zou ik het thans niet doen; doch
een gevoel van oprechtheid sprak als toen luid, wellicht wat al te luid
bij mij, doch nu ben ik gehouden te spreken.
Gij hebt het nieuw kabinet vrij scherp aangevallen — Gij hebt de leden
daarvan verdacht gemaakt van onoprechtheid, van verloochening van
overtuiging. Gij hebt hen verweeten, dat zij het bewind aanvaard hadden
— Gij hebt dat nieuw bewind al aanstonds trachten te verzwakken.
Dat wekte bij velen bevreemding bij sommige afkeuring en gelijk het
in de wereld gaat, dat wordt mij, bij voorkeur, te kennen gegeven
omdat men weet, dat wij bevriend zijn. En nu weet ik die bevreemding
en die afkeuring ook niet goed op telossen en nu zal U wellicht ook
welwillend worden gezegd: ,,Uw Vriend B. verdedigd U ook niet sterkquot;;
en daarom wil ik U oprecht mededeelen, waarom ik Uwe houding niet
begrijp. — Gij keurt af dat een Conservatief Ministerie is opgetreden.
Gij verwijt deze lieden, dat zij het bewind aanvaard hadden, maar
indien de Koning U ter raadpleging geroepen had — wien zoudt Gij
aanbevolen hebben? Van de Putte, die geslagen was, en wegliep?
Thorbecke wiens partij uiteen gevallen was, die daarin, de ondervinding
heeft het geleerd, weinig staatslieden telt, die in den tijd zijner fleur in
1861 na weeken zoekens optrad met Uhlenbeck en Van der Maesen.
Mogt men den Koning aanraden om in de tegenwoordige omstandig-
heden de Buitenlandsche Zaken aan vriendjes van dat gehalte te laten
opdragen. Niemand geloofd Thorbecke in staat op dit oogenblik een
ministerie te leveren — en welke experimenten buiten Thorbecke en
Van de Putte had Gij Z. M. in die rigting durven aanraden ? —
1) Uit Velzen.
Intusschen moeten de ledige zetels vervuld worden en nu moet men
m.i. dank weeten aan Meijer, dat hij op zijne eerste weigering is terug-
gekomen — want hij heeft bij die te aanvaarden, niets te winnen maar
daarbij veel op te offeren. En mag ik hem dan verwijten dat hij dien
last op zich neemt ? Wij meer dan anderen moeten huiverig zijn, om
een bestaand bestuur aftebreken of te ondermijnen, omdat wij beiden
weigerachtig zijn, om er een optebouwen. Hier heeft men, geloof ik,
eerlijke lieden voor zich, van wie men ten minsten geen electorale
corruptien te wachten heeft.. Krachtige bestrijding van hunne maat-
regelen vooral van de door hen voorgestelde koloniale regeling had ik
verwacht maar geen verwijten voor een belangelooze optreding, geene
verdachtmaking op grond van Godsdienstige overtuiging.
Zie hier Waarde Vriend! een uitboezeming in oprechtheid: leed
zou het mij doen, indien ik U wellicht gekwetst had, maar beiden leeven
wij vrij alleen wat politieke wrijving betreft en dan geeft men zich ligt
over aan eenzijdige beschouwing. — De zienswijs van een welmeenend
doch andersdenkend Vriend kan soms toch ook zijn nut hebben.
Geloof mij, t.t. Boreel.
2. van twist aan boreel, ii juni 1866.
Vooral nu ik Uwen brief gelezen heb, verheug ik er mij over, dat Gij
mij beloofd hadt te zullen schrijven, daar ik anders dien brief welligt niet
zou hebben ontvangen. Ik dank U opregt voor de openhartige mede-
deeling van Uwe grieven. Al heb ik zelf mijne vaste overtuiging, ik ben
niet zoo verwaand te geloven dat anderen niet ook de hunne kunnen
hebben, die van de mijne afwijkt. Het is mij altijd bijzonder aangenaam,
wanneer wij overeenstemmen, en met leedwezen heb ik opgemerkt^
dat die overeenstemming in menig'opzigt in de laatste jaren minder is
dan vroeger. Maar ik eerbiedig Uwe meening, evenals quot;die van ieder
ander. Ik weet geene reden, waarom wij elkander niet even openhartig
zouden zeggen waar wij verschillen als waar wij het eens zijn; en nog
minder zie ik in, waarom dit verschil van meening eenige verandering
zou behoeven te brengen in de vriendschap, die sedert jaren tusschen
ons bestaan heeft.
Ik ben altijd, ook bij de herziening der grondwet, een groot voor-
stander geweest van eene Eerste Kamer. Maar ik zag de bezwaren daaraan
verbonden, niet voorbij. Een dier bezwaren was, dat het vrij wat tijd en
moeite zou kosten voor eene Eerste Kamer, hoe ook zamengesteld, haren
invloed in de publieke opinie te vestigen, dien zij tot 1848 ten eenen
male miste. Zonder zoodanigen invloed gevestigd te hebben, zal zij
in moeijelijke omstandigheden geen nut kunnen doen: Men zal haar
beschouwen als het vijfde rad aan een wagen en misschien als een entrave
Uit Diepenveen. Minuut.
en haar bij de eerste grondwetsherziening de beste doen verdwijnen. —
Om dien invloed te vestigen, is het niet noodig misschien niet eens
nuttig, dat zij zich veel met kleinigheden inlate; maar het is volstrekt
noodig, dat zij niet zwijge waar het groote belangen des lands en gewigtige
beginselen van regering geldt. Te zwijgen bij deze gelegenheid, nu
deze tak der volksvertegenwoordiging de eer had van de eerste kennis-
making met dit ministerie, zou, naar mijne meening, een onvergeeflijke
fout zijn geweest.
Daarom heb ik bij deze gelegenheid de discussie uitgelokt en zelf ge-
sproken. Daarom en om geene andere reden. Vooral niet, omdat ik mij
voorstelde, dat mijne redevoering bij een groot aantal van onze collegas
bijval zoude vinden. Ik wist a priori wel beter. — Maar gevoelde ik mij
verpligt te spreken, nog meer gevoel ik mij verplicht, wanneer ik spreek
te zeggen wat naar mijne overtuiging waarheid is. — Het is zoo: ik wil
geen minister zijn, althans niet zoo lang er een ander is, aan wien die
taak naar mijne meening beter zou zijn opgedragen; en zoo is het hoogst-
waarschijnlijk, dat ik nooit aan die groene tafel plaats zal nemen. Want
ik beschouw mij zeiven ongeschikt voor die taak, om redenen, die ik
nu niet zal ontvouwen. Die daar plaats neemt, is verantwoordelijk voor die
daad; een die daar plaats neemt, zonder de overtuiging dat hij op dit
oogenblik de meest geschikte persoon is, handelt onverantwoordelijk
en doet den Koning en het Vaderland een slechte dienst. Mag ik nu
daarom als lid der Eerste Kamer niet openhartig zeggen wat mij waar-
heid toeschijnt ? Ware ik van die meening, ik leide morgen mijn mandaat
neder, want mij trouwens geene groote opoffering zou zijn!
Ik moest dus spreken; en moetende spreken, moest ik de waarheid zeggen.
Heb ik nu gezondigd tegen den vorm ? Ik had dat niet gedacht, en kan
het ook nog niet zien, behalve misschien dat ik van die proclamatie ge-
zegd heb, dat zij was verba ac voces. Daarvoor had ik welligt een ander
woord kunnen gebruiken. Maar ik erken: ik was verontwaardigd over
dien bombast, die met grooten omhaal van woorden, waarbij zelfs de
Koning niet gespaard wordt, veel 'schijnt te geven en te beloven, en in
waarheid de zaak precies zoo laat als zij is, uitgezonderd alléén dat een
onderzoek wordt toegezegd. — Maar heb ik voor het overige verdacht
gemaakt van onopregtheid van verloochening van overtuiging, dan is dit
een eenvoudig gevolg, niet van mijne woorden, maar van de logica der
feiten. De conservative partij, die het bewind aanvaard heeft, was inder-
daad, zonder den steun van eene fractie der liberalen, in de minderheid;
eene minderheid, die nog zwakker wordt, wanneer men bedenkt, dat
zelfs de conservativen, op een van de kardinale punten, vierkant tegen
elkander over staan. Dat is het dat het kabinet zwak maakt; niet mijne
woorden.
Wil het kabinet, dat uit zijn aard is conservatief, en aanvankelijk
althans had een zeer sterke antirevolutionnaire geur, zich nu omdraaijen»
— wil het van de antirevolutionnairen niet meer weten, en in de rigting
komen van de liberalen (zoo als men zou vermoeden uit den lof dien
Meijer aan mijne brochure heeft gebragt, waarvan hij zelfs gedeelten
voorlas) dan behoeft het van mijne zijde geene oppositie te vreezen. Ik
heb uitdrukkelijk gezegd, dat ik het goede zou ondersteunen, van welke
zijde het kwam; en later, dat ik niet dat alléén zou goedkeuren, wat ik
casu quo zelf zou hebben voorgedragen, maar mij, even als ik bij het
ontwerp v. d. Putte zou gedaan hebben, bij het voorgedragene zou
neerleggen zoo veel ik maar eenigzins met mijne beginselen kon over-
eenbrengen.
Het doel van mijne rede was: waarheid en klaarheid in de positie
te brengen, die tot nog toe niet bestonden, en die ik meende dat vooral
noodig waren bij de aanstaande verkiezingen. En ik meen, dat dat doel
tamelijk wel bereikt is. Het staat nu vast:
1°. dat regeling der bruiante koloniale kwestie bij de wet zal plaats
hebben.
2°. dat het kabinet verre van zich werpt de antirevolutionnaire kleur,
die er aanvankelijk op kleefde.
Gij vraagt mij: wien zoudt gij aanbevolen hebben indien de Koning
U geraadpleegd had ?
Ik aarzel geen oogenblik om te antwoorden: Thorbecke. Ik zeg
daarom niet, dat Thorbecke zou aangenomen hebben; ook niet, dat
hij geslaagd zou zijn in de formatie van een kabinet; ik erken, dat hij
zeer zeker voor eene uiterst moeijelijke taak zou gestaan hebben. — Maar
aangenomen dat hij niet zou geslaagd zijn, dan zou dit eene raison d'être
geweest zijn voor een kabinet als dit, en zijne positie uitermate versterkt
hebben.
Voor de liberale partij is misschien deze uitkomst de beste. Zij heeft
nu althans de gelegenheid, om hare dwaze fouten te herstellen, en zich te
rallieeren.
Hadden wij geen Indie, ik zou voor hier van het meest conservative
of zelfs reactionnaire en antirevolutionnaire kabinet weinig vreezen,
dan hoogstens een stilstand. Maar in Indie zal de optreding reeds van
dit kabinet eenen bedroevenden indruk maken. En die indruk zal vrees
ik, door de proclamatie niet verminderen. Men zal er in zien een paaijen
met woorden.
Gij meent, dat wij aan Mijer moeten dank weten dat hij op zijne
weigering is teruggekomen, want hij heeft toch bij de aanvaarding niets
te winnen, maar daarbij veel op te offeren. — Ik zal het daarlaten of
hij bij deze aanvaarding niets zal winnen, evenzeer als ik het daarlaat,
of hij meende met zijne aanvaarding in 1855 niets te zullen winnen,
omdat ik er met zekerheid niets van kan zeggen. Maar is het geoorloofd
geheel vertrouwelijk tusschen ons mijne meening te zeggen, dan zeg
ik, dat ik geen groot vertrouwen heb in de zelfopoffering van Meijer
voor de publieke zaak. In 1854, to^n hij Indie met verlof zou verlaten,
wist hij (geheel tegen mijn advies) gedaan te krijgen, dat zijn zetel in
den Raad van Indie (en er zijn maar vijf zetels) gedurende minstens
twee volle jaren moest open blijven, ten einde zeker te zijn dien, bij zijn
eventueelen terugkeer, weder onverwijld te kunnen vervullen. Later
is men genoodzaakt geweest op dat dwaze en voor het publiek belang
verderfelijke beginsel terug te komen. — Was het zelfopoffering, toen
hij zich later liet pensionneeren niet als lid van den Raad van Indie,
dat hij geweest was, maar als Vice-President van den Raad van Indie,
dat hij welligt had kunnen worden ? In Indie hadden velen geen groot
vertrouwen op zijne opregtheid. Hij had daar den bijnaam van Judas
Ketjil (de kleine Judas). — Is het opregtheid, dat hij zich dood stil
hield, toen voor eenige jaren mijne brocljure door Rochussen en tutti
quanti zoo scherp bestreden en veroordeeld werd, waarbij ik betoogde
dat volgens art, 56 R.R. de Kultures zoo veel doenlijk moesten behouden
worden, maar het Kuituur stelsel in zijne grondslagen was veroordeeld; —
terwijl hij er nu eerst, in de laatste discussien in de Tweede Kamer, voor
uitkomt, dat hij het, in dit opzigt althans met mij eens is, en zelfs in de
Eerste Kamer eenige plaatsen aanhaalt uit die brochure, als of die in
strijd zouden zijn met hetgeen ik nu heb gezegd ?
Maar ik leg de pen neder. Mijn brief is reeds veel langer geworden dan
ik gedacht had. Eene zaak mag ik niet verzwijgen. Ik meende dat iemand,
die in Indie veel gezien heeft, en zoo wel dadr als later hier, inde Indische
zaken veel gewerkt heeft en dus verpligt is waar het te pas komt zijne
overtuiging uit te spreken, die zich nooit heeft laten mede sleepen om
andere dan gematigde hervormingen voor te staan die uitgaan van het-
geen bestaat, die altijd de waarheid naar zijne overtuiging rondborstig
heeft uitgesproken, ook waar die uitspraak gerigt was tegen mannen,
wier rigting in het algemeen met de zijne overeenkwam, en die daaren-
boven voor zich zeiven niets begeert noch ooit begeerd heeft, — dat
zoo iemand gevrijwaard moest zijn tegen het vermoeden, dat hij eenig
kabinet meer wilde bemoeijelijken, dan het belang der zaak naar zijne
overtuiging eischte. Was er iets in Uwen brief, dat mij hinderde, dan
was het dat. Maar toch dank ik U nogmaals voor de openhartige en
vriendschappelijke mededeeling, in de hoop, dat het mij gelukt zal
zijn althans dien indruk bij U weg te nemen.
OVER HERENDIENSTEN, 1866.
1.nbsp;thorbecke aan van twist, iq aug. 1866.
Waarde Vriend! Het relletje van den dag is, in verband met het ant-
. woord van den heer Mijer, de volstrekte afschaffing van de persoon-
lijke diensten der bevolking op Java aan hare hoofden. Gelijk het in zulk
geval gaat, de roep krijgt wel iets van „paix aux chaumières, guerre aux
chateauxquot;. Is een bevredigend antwoord te erlangen op de vragen:
1nbsp;Is volgens de bestaande verordeningen geenerlei praestatie van
dien aard geoorloofd ?
2nbsp;Zijn alle diensten inderdaad als knevelarij aan te merken, of zijn
er, die men als vrijwiUig en als onafscheidelijk van de natuurlijke be-
trekking tusschen bevolking en hoofden mag beschouwen? Kan men
deze laatsten geheel en al op den voet van europesche ambtenaren
brengen ?
3. Wat zal een volstrekt verbod uitwerken?
De mededeelingen van den heer Mijer hebben mijn krediet voor
indische adviezen niet versterkt. Evenmin voldoet mij de Bijlage A
bij de Toelichting der Begrooting bl. 6—8, waar men gedwongen en
onbetaalde diensten niet onderscheidt.
Ik ben wel in verzoeking, mijne dochters morgen naar Randen te
brengen, en daar met u, in de heerlijke överijselsche lucht, ook over
menig ander punt te spreken. Doch ik zal daaraan weerstand bieden, en
de meisjes alleen laten gaan.
Met oude hoogachting en vriendschap — de Uwe — T.
Of de Indische Begrooting nog in deze zitting zal behandeld worden,
schijnt zeer twijfelachtig.
2.nbsp;van twist aan thorbecke, 22 aug. 1866.
Het gaat mij met betrekking tot het ,,onvoorwaardelijk verbod tegen
,,alle gedwongen of onbetaalde diensten der bevolking aan de inlandsche
„hoofden en ambtenaren op Java en Maduraquot; als den Heer Meijer.
Ik ben van de noodzakelijkheid of het nut van dien maatregel, en de
daaraan verbonden geldelijke vergoeding voor als nog niet overtuigd. En
wat de Heer Meijer ons heeft medegedeeld, versterkt mijn twijfel.
Ik spreek voor als nog geen bepaald oordeel uit, maar wacht het
licht af, dat door de te wisselen stukken en het debat in de Tweede
Kamer, naar ik hoop, zal ontstoken worden. Maar ik ben in 't minst
') Uit 's Gravenhiage.
*) Uit Diepenveen. Minuut.
-ocr page 372-niet genegen, om mij door het „relletjequot;, zoo als gij het te regt noemt,
te laten medesleepen. En het verheugt mij, dat gij in gelijke stemming zijt.
Het is, geloof ik, een niet te weerspreken feit, dat even als er over
't algemeen bij de hoofden eene neiging bestaat om diensten en kleine
leveringen van de bevolking te eischen, zoo ook bij de bevolking tot
zekere hoogte eene neiging of gewilligheid bestaat om die te praesteeren.
Loopt het niet te erg, dan zal men daar zelden klachten over hooren.
Van daar, dat, afgescheiden van de vraag omtrent het gebruik, die zaak
tot zooveel misbruik aanleiding geeft.
Van waar die neiging? Men zegt, dat zij voortspruit uit een den
inlander als 't ware aangeboren eerbied en gehechtheid aan zijne
hoofden. Ik spreek het verschijnsel niet tegen; maar het moet dan toch
zijn oorsprong hebben in maatschappelijke toestanden.
Ik meen, dat, onder het bestuur der inlandsche vorsten, prinsen
of grooten beleend werden (ik weet geen beter woord) niet met land
alleen maar met een zeker aantal dessas. quot;Zij berden daardoor tot zekere
verpligtingen aan de vorsten verbonden; maar kregen er van de andere
zijde behalve zekere magt, het regt door, om van die dessas, d.i. van de
grondbezitters, die schat- en dienstpligtigheid te vorderen, die geacht
werd aan den Souverein toe te komen.
Die beleenden droegen den naam van pangerang, adipatti, tommen-
gang of andere; dezelfde namen die tegenwoordig ook nog door onze
regenten worden gevoerd.
Men vindt tegenwoordig nog in de Vorstenlanden diergelijke be-
leeningen aan prinsen en grooten. Zij hebben geleid tot den zooge-
naamden landhuur van Europeanen in de Vorstenlanden. Dat is geen
eigenlijke huur in onzen zin. Maar het zij de Sultan zeiven, het zij de
beleenden dragen voor een bepaalden tijd hunne regten op de grond-
bezitters over op de zoogenaamde landhuurders. Die landhuurders
hebben alzoo dezelfde regten op de dessas, of eigenlijk op de grond-
bezitters, als hunne zoogenaamde verhuurders. Zij maken daar ook ge-
bruik van, maar maken gewoonlijk eene andere regeling, zoo als beweerd
wordt in overleg met de betrokkenen. Zij laten b.v. gewoonlijk Vs van
de gronden aan de hoofden, Vs i^^i) aan de bevolking, en behouden Vs
voor zich en gebruiken de dienstpligtigheid der bevolking om die ^/g met
indigo of andere producten te doen beplanten.
Zoo als er beleeningen waren, zoo waren er, meen ik, ook onder-he-
leeningen op gelijken voet.
Ziedaar dus een bron, waaruit de adat of gewoonte moest ontstaan
van schat- en dienstpligtigheid aan de hoofden.
Nu is het wel waar, dat door de veranderde positie der hoofden, ten
gevolge waarvan zij ambtenaren zijn geworden met tractementen in
geld (of enkel ook gedeeltelijk in land, maar ook dan nog op geheel andere
wijze dan vroeger) de grond voor die schat- en dienstpiigtigheid ten
eenenmale is vervallen: — maar het is evenzeer duidelijk, dat, ook zonder
in aanmerking te nemen de slechte betaling der hoofden, die hen wel
dwong om er op de een of andere wijze iets bij te verdienen, wat een-
maal als gewoonte in de volkszeden was doorgedrongen, daaruit niet
zoo gemakkelijk verdween, wanneer de hoofden vorderden en de be-
volking er niet al te zeer door gedrukt werd.
Er is nog een andere bron van de hier bedoelde diensten en kleine
praestatien.
Om en bij den Kraton van den Sultan van Solo wonen eene groote
menigte menschen, men zeide mij wel tien duizend, afhangelingen of
volgelingen van den Sultan of zijn huis, ik weet niet hoe ik ze noemen
moet. Ze staan meestal in de eene of andere betrekking tot den
sultan of zijne verwanten, of zijne vrouwen, of zijne dansmeiden, of zijne
grooten, of zijne ouders, of van de vrouwen van die ouders enz. enz.
Ze worden geheel of gedeeltelijk door den sultan onderhouden, van rijst
of andere benoodigdheden voorzien, maar moeten daarvoor diensten
bewijzen of ook kleine praestatien doen b.v. van vruchten, kippen
enz.
In meerdere of mindere mate vindt men iets diergelijks ik geloof bij
alle inlandsche hoofden. En het schijnt zelfs, dat men er een soort van
glorie in stelt, om een groot getal van zulk volkje er op na te houden.
Ik wil niet beweren, dat diensten en praestatien hieruit voortvloeijende,
het gevolg zijn van stellige contracten of overeenkomsten, waarbij
hetgeen iedere partij bedingt duidelijk is omschreven: — maar ik meen
toch dat de grond is vrije wil, of schoon ik wederom erken, dat ook deze
instelling of gewoonte een bron kan worden en ook geworden is van
misbruik en knevelarij. —
Zijn nu alle deze diensten of praestatien volgens de bestaande ver-
ordeningen ongeoorloofd 7
' Ik geloof niet anders te kunnen antwoorden dan ja. Mij dunkt Stsbl.
1820 no. 22 is vrij duidelijk.
Zelfs voor zoo veel bij de diensten en praestatien de vrije wil tot grond-
slag strekt, moet ik nog zeggen, dat ze volgens dat staatsblad ongeoor-
loofd zijn, tenzij de formaliteiten geobserveerd zijn van onderzoek en
registratie daar voorgeschreven; iets dat ik wel zou durven beweren
dat nooit gebeurd is.
Het is met Stsbl. 1820 no. 22 gegaan als met zoo vele verordeningen,
geboden en verboden in Indie, die geene rekening hielden met de be-
staande maatschappelijke toestanden, of lijnregt daartegen aandruisch-
ten. Ze stonden op het papier, maar bleven een doode letter. Had men
ze kunnen of willen handhaven, men zou over geheel andere middelen
van bestuur hebben moeten kunnen beschikken, dan waarover men te
beschikken had, en zelfs nu nog heeft.
Nu was het stelsel van den Heer Van de Putte, wanneer hij hier of
daar eene instelling of gewoonte ontmoette die tot misbruiken en ver-
keerdheden aanleiding gaf: afschaffen, onbepaald verbieden. En dit
stelsel heeft hij ook hier in toepassing gebragt.
In Indie was men, aanvankelijk althans, niet van zijn gevoelen. Dit
blijkt uit hetgeen de heer Meijer heeft medegedeeld. Men wilde in
Indie eene regeling beproeven. Het denkbeeld van onvoorwaardelijk
verbod is van hier uitgegaan.
Het is daarna eerst in Indie toegejuicht. Maar toch niet van ganscher
harte. Ofschoon men eerst quot;hoegenaamd geene bezwarenquot; zag, sprak
men toch later van een „noodzakelijk tegenwigtquot; tegen de ,,ontevreden-
heidquot; die de genomen maatregel (het onvoorwaardelijk verbod) bij de
inlandsche hoofden,,ongetwijfeldquot; verwekken zou.
Mij komt het voor 's hands voor:
le dat die ontevredenheid, die ^e rpaatregel ongetwijfeld bij de in-
landsche hoofden moet verwekken, wel zeer ernstige overweging ver-
dient. — Moet de maatregel ontevredenheid verwekken niet tegen-
staande de daaraan verbonden geldelijke vergoeding, blijkt dan niet dat
achter deze zaak nog iets anders schuilt dan geldelijk voordeel, b.v. het
gezag, de invloed en de geheele positie der inlandsche hoofden ?
2e dat de onmogelijkheid eener regeling, die men in Indie mogelijk
achtte, nog niet gebleken is. Het voorbereidend onderzoek is eenvoudig
gestaakt tengevolge van bevelen van hier.
3e. Dat bij onvoorwaardelijk verbod van deze diensten of praestatien,
daarvoor noodzakelijk iets anders in de plaats zal moeten treden, en
wel: vrijwillige overeenkomsten tusschen de hoofden en de inlanders. —
Maar geven zoodanige overeenkomsten niet evenzeer aanleiding tot
misbruiken en knevelarij ? Wil men die surveilleeren en controleeren ?
hoe ? Wat is men niet te velde getrokken tegen zoodanige overeen-
komsten (en te regt) als aanleiding gevende tot misbruiken!
Zoo zou het kunnen gebeuren, dat de zaak, onder veranderde vormen,
bleef zoo als ze was, en men het geld nutteloos uitgaf. —
Op deze gronden twijfel ik voor als nog.
Ik wensch zoo zeer als iemand hervormingen en verbeteringen in
Indie. Maar men zal daarbij rekening moeten houden met de bestaande
maatschappelijke toestanden, of de verbeteringen zullen een vernis
blijven, dat slechts de oppervlakte raakt.
Ik wensch zoo zeer als iemand misbruiken te keeren, met ernst, met
kracht, met gestrengheid zelfs. Ik verlang dit, al weet ik dat men daar-
door niet alle misbruiken zal keeren. dat het is een palliatif en niets meer
Men heeft met anders, dat oogenblikkelijk werkt.
Maar het groote. het afdoende middel, dat evenwel slechts op tijd
kan werken, is betere opvoeding der hoofden en der bevolking. Beter
begrip bij de hoofden van hunne pligten, en beter begrip bij de bevolking
van hye regten, dat zal van lieverlede misbruiken en knevelarijen voor
goed doen verdwijnen.
3- thorbecke aan van twist. 25 aug 1866^).
Ik was blij, Waarde Vriend, met de zoo natuurlijke, historische ver-
klaring der diensten in Uwen brief v. d. 22st. j.1. Dat beschouwing der
Bijlage A. b,j de Memorie van Toelichting Indische Begrooting, onjuist
is. bhjkt ook uit het groote rapport van Muntinghe van 1817 bij Van
Deventer Bijdragen, i bl.318. en uit de R.R. en van 1818, 1827; 1830
1836. die al e diensten aan de hoofden naar landsgebruikquot; of ..de oudé
landsgebruikenquot; gewagen. Zelfs wat de leveringen betreft, twijfel
Ik aan den uitleg, welke in diezelfde Bijlage aan de publicatie van Baud
van 1834 gegeven wordt. Zij verbiedt, zoo ik wel zie, aan europesche
^btenaren. dessa's en inlandsche hoofden met leveringen te belasten
En wordt dit verbod wel betracht ?
Nog een paar vragen.
Indien de verordening van 1820 Stsbl. No. 22. die alleen van de
regenten spreekt, moet opgevat worden als cen verbod aan de hoofden
om anders dan volgens contract diensten van de bevolking te genieten
hoe rijmt die dan met art. 109 v. het R.R. van 1818 en gelijke bepalingen
m de volgende R.R.-en ?
Het schijnt, dat in de residentiestaten der heerediensten telkens ook
een cijfer van dagen van dienst aan de hoofden vermeld wordt. Inzoo-
verre worden dus diensten aan de hoofden uitdrukkelijk erkend en
bekrachtigd; maar welke soort van diensten worden bij die regeling
bedoeld: maar welke soort van diensten worden bij die regeling be-
doeld ?
Alvorens af te schaffen, zou men toch moeten weten, met hoevelerlei
soort van diensten men tc doen heeft; gelijk, wanneer men van „ver-
pligtequot; diensten gewaagt, wie verpligt is en op welken grond.' De
werkdagen, in de Staten bepaald, zijn denkelijk, zoo als andere heere-
diensten. ten laste der grondbezitters. Maar dat daaronder al die veler-
hande diensten begrepen worden, welke de inlanders hunnen hoofden
landsgebruikcHjk bewijzen, is. dunkt mij, niet aan te nemen. Daarge-
laten, dat verscheidene dienstbewijzingen waarschijnlijk door onder-
houd of anders meer of min worden vergolden.
Wat heeft men de denken van „de oude Javaansche bezoldigingenquot;.
') Uit 's Gravenhage.
door de lagere nederlandsche vervangen (Bijlage A. bl. 7) ? Mij dunkt,
eene geheel onjuiste voorstelling.
Ontvang, met Mevrouw, bij voorraad onze hartelijke dankzegging
voor al het genoegen, dat onze dochters ten Uwent vinden, en de be-
tuigmg der oude genegenheid, waarmede ik ben — de Uwe — T.
4. van twist aan thorbecke, 27 aug. l866^).
Gaarne tracht ik de vragen en bedenkingen in Uwen brief van 25
dezer, zoo goed ik kan te beantwoorden; al moet ik vreezen, dat het
antwoord met altijd zoo precies zal zijn, als gij en ik zelf zouden wenschen
Ik deel in Uw gevoelen omtrent de publicatie van Baud van 1834
Zoo al met uitsluitend, in de eerste plaats toch was zij gerigt tegen de
Europesche ambtenaren. De inlandsche hoofden waren dus ook
toen met de eenigen, die meer van de bevolking vergden, dan zij
mogcen.
Wordt dit verbod wel betracht ? Ik zou niet durven beweren, dat het
met menigmaal door de Europesche ambtenaren overtreden is en nog
wordt Wilt gij een voorbeeld hoe de residenten de heeredienstpligtig-
heid der bevolking ten hunnen eigenen behoeve exploiteerden, gij kunt
het vinden in het Besluit van 28 Nov. 1853 te vinden in het Bijblad
op het Stsbl. van N. I. iste d. no. 227.
Wat mij betreft, ik heb tegen die misbruiken steeds geijverd naar
vermogen', ik heb zelfs ambtenaren ontslagen uit 's lands dienst, wegens
overtreding .van het verbod. Ik herrinner mij op dit oogenblik het ont-
slag van zekeren assistent Resident Barski, dat nog al éclat maakte. Zoo
iets bragt er dan weder voor eenigen tijd den schrik onder.
Maar gij begrijpt: 1° dat de G. G. er lang niet altijd van hoorde, als
het verbod overtreden werd; en 2°, dat, als hij er van hoorde, er dan
toch altijd een onderzoek moest voorafgaan, ten einde op goede gronden
met gestrengheid te kunnen handelen. En bij zoodanig onderzoek is
het in Indie nog altijd moeijelijk om tot de waarheid te komen. De in-
lander, daargelaten de invloed die op hem kan uitgeoefend worden
IS benaauwd om tegen een Europeaan en vooral tegen een Europeesch
ambtenaar te getuigen; te meer omdat hij wel weet, dat het hem inge-
peperd zou worden, indien de ambtenaar blijft.
Ik moet de juistheid erkennen van Uwe bedenkingen tegen de stelling
dat door de publicatie van 1820 Stsbl. no. 22 strikt genomen alle diensten
en praestatien aan de hoofden ongeoorloofd zouden zijn, dic niet
steunden op overeenkomsten met de voorgeschreven vormen gesloten
Het is zoo: de publicatie betreft alleen dc regenten; en zoo wel het
R.R. van 1818 als de volgende erkennen diensten aan de hoofden volgens
Uit Diepenveen. Minuut.
landsgebruik. - Welke diensten of praestatien nu evenwel, in de ge-
dachte van den steller van de publicatie van 1820 geoorloofd bleven zonder
overeenkomst, zou ik niet bepaald durven zeggen. Vermoedelijk zou
het hem zeiven moeijel.jk zijn gevallen, die te preciseeren. - Maar
wat dan ook volgens die publicatie geoorloofd of ongeoorleefd moge zijn
dit houd ik voor zeker, dat zij geen of geen noemenswaardig effect heeft
gehad, en de zaken gebleven zijn zoo als ze waren.
In 't algemeen komt het mij voor, dat men wel de historische grond-
slagen kan aangeven, waaruit is ontsproten het ook nu nog bestaande
andsgebruik om aan de hoofden praestatien te doen: maar om juist
e bepalen, waarin die praestatien bestonden, en welke daarvan geoor-
loofd welke ongeoorloofd waren, schijnt mij niet wel mogelijk. Eene
voorname reden voor die onmogelijkheid kan welligt daarin gezocht
worden, dat de dienstpiigtigheid (ik spreek nu niet van die diensten of
praestatien. die meer of minder een contractueelen grond hadden) niet
zoo zeer begrensd werd door dit of dat soort van diensten, die al of
met gevergd konden worden, als in de mate in welke men over den
tijd der inlanders beschikken mogt, d.i. in den regel een dag van de
vijf dagen. —
Het laat zich begrijpen, tot welke verschillende diensten, die ecn van
de vijf dagen zal zijn gebruikt geworden, nu eens in 't algemeen belang
dan weder in 't privaat belang van de hoofden; alsmede hoe moeijelijk
het later werd en thans is om precies uit te maken, welk deel van de
heerdienstphgtigheid der bevolking volgens landsgebruik ten behoeve
der hoofden mag of behoort te komen.
Dat overigens de heeredienstpligtigheid (ik spreek nu al weder
met van de contractueele diensten) oorspronkelijk op den grond rustte
is thans zoo goed als algemeen erkend. Ofschoon dat beginsel ook wel
eens geschonden zal zijn door de hoofden, even als het door het Gouvt is
geschonden, toen het dc heeredienstpligtigheid dienstbaar maakte
aan de kultures voor de Europesche markt, en daarvoor niet slechts de
grondbezitters, maar in 't algemeen de werkbare mannen nam.
Het blijkt uit het door den Heer Meijer medegedeelde, dat men in Indie
eene regeling op het oog had ook van de diensten aan de hoofden. Daartoe
te komen lag ook in mijn bedoeling bij het Indisch Besluit van 10 April
1856 no. 4. ï) Het was ecn eerste stap daartoe, cn ook de diensten aan
de hoofden waren daarbij niet uit hct oog verloren. Ik heb dat belang-
rijk onderwerp eerst zoo laat onder handen kunnen nemen, omdat ik
natuurlijk ook hier eerst moest afwachten wat hct R.R. daaromtrent
bepalen zou.
En ik bcn nu nog niet overtuigd, dat zoodanige regeling onmogelijk
zou zijn; eene regeling, waarbij landsgebruiken, die eenen historischen
') Zic blz. 107.
grondslag hebben en diepe wortels hebben geschoten in de inlandsche
maatschappij, niet met een pennestreek vernietigd zou worden, maar
binnen redelijke grenzen gebracht.
Ik beweer niet, dat, bij zoodanige regeling, hoe goed die ook zijn
moge, die grenzen niet meermalen overschreden zullen worden: maar ik
beweer, dat, bij het onbepaald verbod, de overeenkomsten die er voor
m de plaats zullen treden, even zoo goed de deur voor misbruiken zullen
open laten, waar bij de hoofden geneigdheid bestaat voor die misbruiken
en bij de bevolking geneigdheid om zich die misbruiken te laten
welgevallen.
Ten slotte behoef ik naauwelijks te zeggen, dat, indien mijne wijze van
zien juist is, het eene dwaling is, dat volgens de oude Javaansche in-
stellingen, ieder ambtenaar zijne vaste bezoldiging in land of geld, dan
wel in beide zoude verkregen hebben. Misschien is het op dit oogenblik
zoo in de Vorstenlanden naar ons voorbeeld, dat laat ik daar; maar naar
de oude Javaansche instellingen meen ik dat het anders was.
XXVT. ~
LIBERAAL RALLIEMENT? 1866.
i. van twist aan van bosse, 20 oct. 1866.
Mij dunkt, het is een goed denkbeeld, wanneer men, in het dringende
belang van het vaderland, ernstig wil komen tot een ralliement van de
- hberale partij, — dat men dan begint met voorop te stellen: niet te
spreken over het verledene. Waartoe zou het dienen ? Om de verbit-
tering op nieuw te inciteeren. Maar de een zal den ander niet overtuigen.
En niemand zal schuld belijden.
Het is al treurig genoeg, dat het gebeurde, al spreekt men er niet
over, toch niet vergeten zal worden. Het gebeurde blijft alta mente
repostum. Het zal een gevaar blijven voor elk kabinet, dat uit het
ralliement zal geboren worden, bij elk punt van verschil, dat zich onver-
mijdelijk nu en dan zal opdoen; een gevaar, dat alleen verminderd kan
worden, wanneer ieder het steeds voor oogen houdt.
Maar omtrent de toekomst moet men zich verstaan. En niet alleen,
dunkt mij, omtrent algemeene regeringsbeginselen; maar, zoo vcel
doenlijk, over de uitvoering en toepassing. Twee punten zullen daarbij
zeker op den voorgrond treden: de koloniale kwestien, en ons defensie
wezen. Het kan niet anders, of dit laatste, moet onder de tegenwoordige
omstandigheden, eene hoofdkwestie worden. En dan, vooral ook, in
Uit Diepenveen. Minuut.
-ocr page 379-verband met dit een en ander, de finantieele kwestien. Meer zal ik niet
noemen, ofschoon er nog veel meer is. Mij dunkt omtrent dat alles moet
men zich zóó verstaan, dat er later geen misverstand meer uit kan
voortvloeijen. En wanneer men dat gedaan heeft, dan heeft men eene
grootsche taak voor zich; zoo groot, dat men zich gerust kan voornemen,
om vraagstukken, die zich onvoorzien opdoen, en niet volstrekt eene
dadelijke oplossing eischen, te laten rusten indien men het er niet over
eens kan worden.
Ik kan niet aannemen, dat wanneer eene kamer mogt optreden in
eenen geest, zoo als op dit oogenblik met grond mag worden verwacht,
men zou mogen dulden, dat het tegenwoordige ministerie maar voort
administreerde als of er niets gebeurd ware. — Begrijpen de Heeren
ministers, in dat geval, dat zeiven niet, dan moet hun dat begrijpelijk
gemaakt worden. Na het gebeurde moeten zij er af, want zij kunnen dan
niets degelijks meer uitrigten.
Ik zeg hiermede niet, dat het welligt niet beter ware geweest, dat men
het tegenwoordige ministerie nog eenigen tijd geduld had. Ik geloof dat
daar veel voor te zeggen was; vooral ook om het niet tot aftreden of
ontbinden te noodzaken op eene vraag, als de benoeming van een Gouv.
Gen. De wijze hoe die zaak zich heeft toegedragen kan zeker niemand
goedkeuren. Maar het is nog iets anders, individueel af te keuren, of
eene motie tot afkeuring waarvan de gevolgen te voorzien zijn aan te
nemen. En dan nog kan men vragen: moest zoodanige motie gedaan
worden, had die dan niet van de liberale partij zelve moeten uitgaan, in
plaats dat zij zich nu op sleeptouw liet nemen door een antirevolution-
nair, die daarbij slechts uitvoering gaf aan zijn eigen programma: geen
ministerie zal bestaan, dat niet onze beginselen omtrent godsdienst en
onderwijs in praktijk brengt.
Maar ik laat dat alles däär. Wat gebeurd is, is gebeurd. En na het
gebeurde, wanneer eene nieuwe kamer optreedt, zoo als men die op
dit oogenblik mag verwachten, dan kan die niet dulden, dat het tegen-
woordige ministerie voort blijve administreeren.
Komt er sprake van cen nieuw liberaal ministerie, en wil Thorbecke
meedoen, ik geloof, dan kan het niet anders, of hij is de chef of de pre-
mier, of zoo als men hct noemen wil. Dat is eene concessie, zou ik
zeggen, die de anderen, zonder zich verongelijkt te achten, aan zijne
jaren, aan zijne bekwaamheden, en aan zijne verdiensten voor de
liberale zaak, kunnen en ook moeten doen.
Maar van den anderen kant erken ik volkomen, dat Thorbecke zich
niet moet aanstellen, als of hij alleen alles was, en de anderen niet veel
meer dan zijn secretarissen. Zijn de tijden er al geweest, dat dit mogelijk
was, zeker is hct dat ze thans voorbij zijn.
De MEijER-kwestie is misschien de moeijehjkste van alle. Kan men als
beginsel aannemen, dat een G.G. moet aftreden of teruggeroepen
worden, wanneer in Nederland eene andere rigting aan het bestuur
komt ? Ik weet wel, dat daar veel voor te zeggen is; maar zijn de be-
zwaren daaraan verbonden niet zoo groot, dat het bijna onuitvoerlijk
wordt ? Dan had b.v. Sloet moeten teruggeroepen worden, zoodra de
tegenwoordige ministers aan het bestuur kwamen; en de nieuw be-
noemde G.G. zou naauwelijks in Indie hebben kunnen zijn, of ook hij
zou op zijne beurt weer terug geroepen worden!
Ik ben voorwaar geen vriend van Meijer; verre van daar!Hij is een
/ intrigant van het eerste soort, die al lang zich in alle bogten gewrongen
heeft om het doel te bereiken, dat hij nu eindelijk bereikt heeft. Vooral
ook zijne laatste wijze van handelen keur ik af. Daarenboven geloof ik,
dat hij in Indie de algemeene opinie meer tegen dan voor zich heeft. —
Maar hij is nu eenmaal benoemd. Kwaad heeft hij nog niet kunnen
doen, dat aanleiding zou geven om hem terug te roepen; want hij is er
nog niet eens. Zal men hem nu terug roepen alleen omdat eene andere
rigting aan het bestuur gekomen^is ? ~
Van den anderen kant erken ik het bezwaar voor een nieuwen liberalen
minister van koloniën om het bestuur te aanvaarden met Meijer als G.G.
Vooral als van de Putte minister van koloniën wordt kan hij niet
veel anders, dan als voorwaarde stellen: terug roeping van Meijer.
Maar hij zal zich dan moeten gronden, niet op een algemeen beginsel
(terugroeping van een G.G. bij veranderde rigting van bestuur) maar
op de bestaande bijzondere omstandigheden. En onder die bijzondere
omstandigheden zou ik dan rekenen: zijne nog zoo kort geledene op-
positie tegen de kultuurwet, eene wet van groote beginselen (niet met be-
trekking tot de regten op den grond alléén) eene wet, die Van de Putte,
mutatis mutandis spoedig weer zal moeten indienen; en voorts de
geheele geschiedenis van de houding van Meijer bij dc Ind. begrooting,
en zijne daarop onverwijld gevolgde benoeming tot G.G. eene ge-
schiedenis die aan dc Tweede Kamer aanleiding heeft gegeven tot
haar votum.
Gij ziet, het is niet dan met leedwezen dat ik kom tot de overtuiging,
dat een zoo geweldige maatregel, als de terugroeping van een G.G. die
nog niet eens of pas vertrokken is, wel onvermijdelijk zal zijn, vooral
als Van de Putte aan het bestuur komt. — Zou men welligt kunnen
volstaan met als voorwaarde tc stellen: terugroeping van Meijer zoodra
de nieuwe kultuurwet aangenomen is, die toch in de hoofdzaken gelijk
zal moeten zijn, aan die, welke door Meijer zoo fel bestreden is?
Wat Uw eigen persoon betreft: mij heeft het genoegen gedaan,
dat ik U op onderscheiden plaatsen bij de verkiezingen in aanmerking
heb zien' brengen. En mij dunkt, gij hebt geene redenen om U daar
boos over te maken.Het is in ieder geval eene eer, al kent men U per-
soonlijk niet. Het meeste genoegen zou mij doen, indien men U te
Amsterdam koos. Zoo wel voor U zeiven, als omdat Rochussen er dan
uitgewerkt wierd. Dat is een man, waarvan men niets te verwachten
heeft, dan het zoeken van eigen glorie en het voldoen aan eigen ijdelheid.
Bij de formatie van een nieuw ministerie moet gij er op rekenen,
niet buiten aanzoek te zullen blijven. Ook niet, wanneer Thorbecke
er deel van uitmaakte. Ik geloof wel, dat Thorbecke eene predilectie
heeft voor Betz; dat is trouwens vroeger ook gebleken. Maar het
is een opmerkelijk feit, dat althans mijne aandacht bijzonder getroffen
heeft, dat ik Betz bij deze verkiezing zoo goed als nergens ernstig
heb genoemd gezien. Zit dat nu in die Limburgsche verkiezings-
historie, dan wordt hem, naar mijn gevoelen, die zonde wel wat
zwaar toegerekend. Maar enfin! Het feit is niet tegen te spreken. En
ik zou het eene groote verkeerdheid achten, de publieke opinie op dit
punt als 't ware te willen trotseeren. Op U daarentegen heeft Jantje
Kaas in verschillende deelen des lands, vertrouwen. En gij zoudt daarom
aan het kabinet vrij wat meer kracht bijzetten dan Betz. — Ik vertrouw
dat Thorbecke dat ook wel zal begrijpen; en daarop grondt zich mijne
verwachting, dat, ook als hij deel zal uitmaken van het nieuwe minis-
terie, gij niet buiten aanzoek zult blijven.
Of gij U nu casu quo zult laten vinden weet ik niet. Dat gij er weinig
lust in hebt, begrijp ik. Vooral omdat ik vooruit zie, dat de minister
van finantien in 't vervolg niet op rozen zal wandelen. Ik zie om meer
dan eene reden financieelc moeijelijkheden te gemoet. — Wat mij be-
treft, ik zag U liever aan het departement van finantien, dan ieder ander.
2. van twist aan van bosse, i7 nov. 1866. ')
Indien Gij U herrinnert wat ik U onlangs schreef, dan behoef ik U
niet tc zeggen, dat ik door den afloop der verkiezingen ben tc leur
gesteld. Zoo als de zaken zich toen lieten aanzien, waren er geene groote
veranderingen te wachten, cn had de liberale partij meer kans van te
winnen dan te verliezen. In beide opzigten heeft de uitkomst die ver-
wachtingen beschaamd. Dc veranderingen zijn groot; cn dc liberale
partij heeft veel meer verloren dan gewonnen. — Het doet mij leed;
hct doet mij ook zeer leed, dat gij het nergens hebt kunnen halen; maar
hct is niet anders.
Wanneer ik een jaar terug denk, wat is dc liberale zaak dan in dat
tijdvak teruggegaan! cn eigenlijk alleen door de fouten, door hct ver-
keerd beleid, door de jalouzicn van dc liberale partij zelve! — Nu
laatstelijk nog heeft men zich door een anti-rcvolutionnair op sleeptouw
') Uit Diepenveen. Minuut.
-ocr page 382-laten nemen, en zelfs dien anti-revolutionnair in de Kamer helpen
brengen! — Maar ik laat dat alles daar; het zijn gebeurde zaken. En wij
staan voor de feiten die er het gevolg van zijn.
Wat is de oorzaak van het échec, dat de liberale partij heeft geleden ?
Zoo ik goed zie vóór alles het verbond tusschen conservativen, anti-
revolutionnairen en katholijken.
Is dat zoo, dan kan dat verbond niet lang bestaan; het moet spoedig
uiteenspatten.
Daarentegen: sluit zich de liberale partij krachtig aan een: vergeet zij
hare vroegere oneenigheden en persoonlijke antipathien en jalousien,
dan blijft bij haar nog altijd de kracht; eene kracht, die nog vermeerderd
moet worden door de te verwachten oneenigheden tusschen conserva-
tiven, anti-revolutionnairen en katholijken. —
Zoo als zich vroeger de afloop der verkiezingen liet verwachten, was
ik van meening, dat, bij een eclatante triumf der liberale partij, het niet
aanging, het tegenwoordige ministerie te laten voortadministreeren als
of er niets gebeurd ware.
Thans, nu wij voor den uifslag'der verkiezingen staan, hel ik over
tot een ander gevoelen. Ik vrees nu, dat directe pogingen om het minis-
terie te doen vallen, o/zouden mislukken, of, indien zij al gelukten, geene
overwinning zouden geven van genoegzame kracht en stabiliteit.
Voor het oogenblik staan de liberalen tegenover de coalitie in hare
volle kracht. Dat zou insgelijks het geval zijn met een nieuw liberaal
ministerie, dat optrad. Zou het niet beter zijn, dat eerst die kracht door
onderlinge verdeeldheid, die niet uit kan blijven, verbroken wierd ?
Zijn deze beschouwingen juist, dan zou er uit volgen, dat de liberale
partij natuurlijk veel en voortdurend zou moeten bestrijden wat niet
met hare beginselen strookt, maar voor het oogenblik geene directe
pogingen zou moeten aanwenden om het ministerie te doen vallen. Men
zou het moeten laten voortsukkelen, wel overtuigd dat het niets van
belang kan doen noch laten, waarin het niet door een grooter of kleiner
deel van de coalitie zal bestreden worden.
Tot op dit oogenblik heb ik nog geen oproepingsbrief gekregen voor
de opening op Maandag aanst. Worden de Kamers geopend door eene
commissie, en kan er dus, althans voor de Eerste Kamer, geene kwestie
zijn van een adres, dan kom ik niet, want dan is er voor de Eerste Kamer
letterlijk niets te doen.
') Keuchenius.
-ocr page 383-OVER DE KOLONIALE KWESTIE II. 18681).
Er zijn een tal van koloniale vraagstukken, en daaronder van groot
gewigt, die nog opgelost moeten worden. Maar de koloniale kwestie
van het oogenblik. waarover sinds jaren strijd wordt gevoerd, maar die
volstrekt oplossing eischt zoo spoedig mogelijk, de brandende koloniale
kwestie van het oogenblik is de kwestie omtrent de ..kultuuraaneeleeen-
heden.quot;
De kwestie omtrent de kultuuraangelegenheden omvat:
Ie. de Gouvernements-kultures. voor zoo ver die nog bestaan;
Ile. de partikuliere kultures.
In onmiddelijk verband daarmede staan de vraagstukken betreffende:
A.nbsp;de regten op den grond;
B.nbsp;de heerediensten;
C.nbsp;de staatsinkomsten.
De Gouvernements-kultures worden beheerscht door art. 56 R.R.,
Art. 56 heeft den strijd over het zoogenaamde „kultuurstelselquot; be-
slist. Het heeft dat stelsel veroordeeld, door zijn letter en door zijn geest.
Wie maar lezen wil wat er staat, kan zich overtuigen dat het onwaar is,
dat in art. 56 ..instandhouding van het kultuurstelselquot; zou zijn voorge-
schreven. Neen! er wordt voorgeschreven ..instandhouding van de op
hoog gezag ingevoerde kulturesquot;, eerst nog in den vorm van Gouverne-
ments-kultures, later als vrije, partikuliere kultures zonder tusschen-
komst van het Gouvernement.
Hoe zou art. 56 ook kunnen voorschrijven in stand houding van het
kultuurstelsel ? Het zou dan toch moeten zijn het kultuurstelsel. zoo als
hct bestond in 1854 toen het R.R. gemaakt werd! Maar art. 56. ik zeg
niet de laatste alinea van dat art., maar de eerste alineen van art. 56
tasten de grondslagen aan van het kultuurstelsel. 200 als het in 1854
nog bestond. Zij schrijven voor beschikking over de gronden der inlanders
„met billijkheid cn met eerbiediging van bestaande regten en ge-
bruikenquot;. Zij schrijven hetzelfde voor met betrekking tot de „verdee-
ling van den arbeidquot;. Zij schrijven bclooning van den arbeid voor
minstens gelijk aan die. welke bij de vrije teelt kan worden verdiend.
Alles juist het tegendeel van hetgeen in 1854 nog bestond! Hoe kan het
R.R. tc gelijk de grondslagen van het kultuurstelsel ondermijnen, en
de instandhouding bevelen van dat stelsel ?!
Dat er zijn. die de voorschriften van art. 56 verkeerd achten, is be-
') Zie nota in dozen gcc.st. Bijblad 1869—1870 bl. 299 cn v. Dc Kultuutwct
van Uhlcnbcck, zie bijblad 1861—61 bl. 1037. (Aant. van Van Twist.)
grijpelijk. Evenzeer is het begrijpelijk, dat er zijn, die het kultuurstelsel,
met de voordeelen die de staat daarvan trekt, althans voor zoo veel
betreft de thans nog bestaande koffij- en suiker-kuituur, wenschen in
stand [te] houden en uit [te] breiden. Maar onbegrijpelijk is het, dat
zij, die dat wenschen, te gelijk verklaren, dat zij art. 56 willen handhaven
en uitvoeren. Het een sluit het andere uit. Die dat wenschen moeten
aan de Staten Generaal een wetsontwerp indienen, inhoudende in
substantie dat art. 56 voortaan gelezen zal worden als volgt:
„Het kultuurstelsel, voor zoo veel de kofify en suiker betreft, wordt
„in stand gehouden en voor zoo veel mogelijk uitgebreid.
„De wijze, waarop dat zal geschieden, wordt, met uitsluiting der wet,
„geregeld bij Besluiten des Konings of ordonnantiën van deri
„Gouverneur Generaal, overeenkomstig 's Konings bevelen.quot;
Men moet dan niet spreken noch van billijkheid en eerbiediging
van regteri bij de beschikking over den grond, noch van billijkheid
en eerbiediging van regten bij de verdeeling van den arbeid, noch
van belooning minstens gelijk staande met hetgeen bij de vrije teelt
kan worden verdiend, en nogquot; veel minder van vrijwillige overeen-
komsten en van een toestand waarbij 's Gouvernements tusschenkomst
zal ophouden.
Wie daarentegen handhaving en uitvoering willen van art. 56, volgens
zijn letter en geest, moeten, bij den strijd der meeningen die bestaat, ver-
langen, dat bij de wet de grondslagen worden gelegd voor de wijze, waarop
art. 56, met betrekking tot de nog bestaande Gouvernements-kultures
zal worden uitgevoerd. Daardoor alleen kan bestendigheid worden ver-
kregen, die onmisbaar is voor elke industrie, die bloeijen of zelfs maar
bestaan zal. Dat is het eenige middel om de kultures, die nu nog Gouver-
nements-kultures zijn, in stand te houden en te doen bloeijen, én zoo
lang ze Gouvernements-kultures zijn, en wanneer de Gouvernements-
tusschenkomst zal hebben opgehouden.
Voor de suikerkuituur kan zoodanige regeling onverwijld geschieden.
De gegevens daarvoor zijn voorhanden.
Voor de koffijkultuur zal men wel genoodzaakt zijn het hangende
onderzoek af te wachten, dat helaas! nog langer dreigt te zullen duren
dan in der tijd het onderzoek omtrent de Gouvernements-suikerkultuur,
al kan daarbij uit den aard der zaak geene sprake zijn van 96 mono-
graphien.
De partikuliere kultures worden beheerscht door art. 60 R.R.
De partikuliere kultures zullen toch wel behooren tot de nijverheidl
Welnu! Art. 60 schrijft voor dat dc nijverheid zal worden aangemoedigd]
niet slechts niet tegengewerkt, maar aangemoedigd. Daargelaten of tegen-
werking der partikuliere kultures behoorde tot het oorspronkelijk stelsel
van Van den Bosch, dat ze inderdaad, onder vigeur van dat stelsel, uit
vrees (gegrond of ongegrond) dat ze aan dat stelsel zouden schaden
tegengewerkt zijn, is een feit, dat niemand kan loochenen. Maar nu
schrijft art. 60 juist het tegendeel voor, d.i. aanmoediging.
De partikuliere kultures worden gedreven:
op ontgonnen gronden van inlanders;
op woeste gronden.
Maar het zij de partikuliere kultures gedreven worden op ontgonnen
gronden, het zij op woeste gronden, de ondernemers hebben arbeiders
noodig.
Hoe zullen zij die verkrijgen ?
Is alle tusschenkomst van inlandsche hoofden, ook van dessahoofden
ten deze onraadzaam, uithoofde van de onmiskenbare gevaren voor mis-
bruik daaraan verbonden, men verbiede die uitdrukkelijk.
Dan zullen arbeiders alleen verkregen kunnen worden door overeen-
komsten met individuen. Acht men dat niets meer noodig is, dan het
vrijlaten daarvan; acht men, dat het, in den tegenwoordigen toestand
der Indische maatschappij, tot verzekering van de uitvoering ter goeder
trouw van eenmaal vrijwillig gesloten overeenkomsten, voldoende is
de zaak aan den loop van het gewone regt over te laten, d.i. aan eene
vordering voor den 'gewonen regter tot schadevergoeding wegens
niet voldoening: het.zij zoo! maar jammer zou het zijn, indien er niet
iets anders op zou kunnen worden gevonden. Jammer niet slechts voor
de partikuliere industrie, aan wie dan geen ander middel zou over-
blijven, dan een middel dat inderdaad niets beteekent: maar jammer
vooral voor de inlandsche bevolking, op wie de meer en meer bij er-
varing opgedane wetenschap, dat men zonder eenig gevaar hct eenmaal
gegeven woord kan verbreken, niet anders dan demoraliseerend werken
kan.
Voor het overige staat dit punt in naauw verband met de heerediensten;
waarover hieronder nader.
Voor zoo veel de partikuliere kultures gedreven worden op ontgonnen
gronden van inlanders, rijst de vraag: hoe zullen dc ondernemers dier
kultures die gronden verkrijgen ?
De vraag is tweeledig, zij betreft:
de gronden, bij de dessas in gemeenschappelijk bezit;
dc gronden bij de inlanders in individueel bezit.
Voor beide geldt de vraag: is hct voor het bestaan cn den bloei van
partikuliere kultures noodig, dat de ondernemers de gronden voor die
kultures bezitten in eigendom? Die vraag schijnt ontkennend te moeten
worden beantwoord. Wenschelijk ware het zeker met het oog alléén op
dic kultures, cn afgezien van alle andere belangen, dat de ondernemers
ook gronden in eigendom konden verkrijgen, maar noodig voor het
bestaan en den bloei dier kultures kan eigendom niet genoemd worden.
Wat bestaat bewijst dit. Er bestaan en bloeijen een tal van onderne-
mingen van partikuliere kultures zonder eigendom van den grond. Zijn
er thans die kwijnen, de oorzaak moet elders gezocht worden dan in
het gemis van eigendom van den grond.
En dit geldt niet alleen van de kuituur van gewassen, die slechts
korten tijd te velde staan, b.v. van tabak, maar ook van de kuituur van
suikerriet. Het schijnt zelfs meer dan twijfelachtig of die kuituur wel
met het meeste voordeel gedreven zal worden op gronden, aan den
ondernemer in eigendom toebehoorende. Bij de noodzakelijke gedurige
verwisseling der velden, die voor de kuituur van het suikerriet worden
gebezigd, wordt het kapitaal, voor eene suikeronderneming noodig,
te groot wanneer al de grond in eigendom zou moeten worden aan-
gekocht.
Is het niet opmerkelijk, dat bij de beetwortelsuikerfabrieken in
Nederland, waar men dan toch grond in eigendom kan verkrijgen, de
kuituur der beetwortels voot-verre weg het grootste gedeelte plaats
heeft op gehuurde gronden? Ook voor de kuituur van beetwortels is
verwisseling van grond noodig.
Van de koffij kuituur behoeft hier niet gesproken te worden. Het is
niet dan bij zeldzame uitzondering dat zij gedreven wordt op ontgonnen
gronden.
Is voor het bestaan en den bloei van partikuliere kultures eigendom
van den grond niet volstrekt noodig: en zien zelfs velen onder de stout-
moedigste hervormers er tegen op, om nu reeds voor ondernemers dc
gelegenheid te openen om eigendom te verkrijgen van gronden: dan is
de vraag deze: hoe zullen de ondernemers het tijdelijk gebruik kunnen
verkrijgen van de gronden, die zij voor het teelen van producten noodig
hebben ?
En het antwoord zal, zoo wel voor de gronden in gemeenschappelijk
bezit bij de dessas, als voor de gronden in individueel bezit bij de
inlanders, wel geen ander kunnen zijn dan: door vrijwillige overeen-
komsten; overeenkomsten die veel zullen gelijken op huur- of pacht-
contracten.
Voor de gronden, in gemeenschappelijk bezit bij de dessas, zullen
die overeenkomsten wel met geene andere personen kunnen gesloten
worden, dan met de dessa besturen; en voor de gronden, in individueel
bezit bij de inlanders, met geene anderen dan met die inlanders.
Maar het zal ernstige overweging verdienen, of in het algemeen bij
deze overeenkomsten, waarin inlanders zullen staan tegenover Euro-
peanen, misschien ook tegenover Chinezen cn Arabieren, geene bijzon-
dere waarborgen zullen moeten worden gesteld om de inlanders te be-
Voor koffie zie correspondentie met Van Bosse uit 1871 (archief-VAN Twist).
-ocr page 387-veiligen tegen dwaling en bedrog; alsmede of waar de overeenkomsten
zullen moeten worden gesloten met dessa besturen, geene waarborgen
moeten worden gesteld, dat die overeenkomsten niet worden gesloten
in strijd met den wil of het belang der dessa ingezetenen. En die vraag
zal te ernstiger overweging verdienen, naarmate de overeenkomsten
worden gesloten voor längeren tijd.
De partikuliere kultures kunnen gedreven worden niet alleen op ont-
gonnen gronden van inlanders, maar ook op woeste gronden.
Wat zijn woeste gronden?
Woeste gronden stellende tegenover ontgonnen gronden, dan zouden
woeste gronden zijn niet ontgonnen gronden.
In het algemeen schijnt deze bepaling niet onjuist. Maar anders
wordt het, wanneer men de vraag: wat zijn woeste gronden ? doet bij
gelegenheid van en in verband met de vraag: of de staat woeste gronden
kan en zal uitgeven in pacht, erfpacht of zelfs eigendom ? Wilde men
bij eene bevestigende beantwoording dier vraag tevens beweren: woeste
gronden zijn alle niet ontgonnen gronden, men zou in dwaling vervallen.
Vooreerst: het belang der inlandsche bevolking kan mede brengen
woeste gronden niet uit te geven aan ondernemers van partikuliere kul-
tures, al heeft de staat daartoe het recht.
Ten andere: er kunnen er zijn, die uitsluitende regten hebben op
woeste gronden; zoo al niet anderen, dan toch zeer zeker dessas. En die
. regten behooren niet te worden gekrenkt.
Niet alle, maar toch zeer vele dessas hebben, behalve de gemeen-
schappelijke ontgonnen gronden, die verdeeld worden, gemeenschappelijke
niet ontgonnen gronden, die niet worden verdeeld, maar waarvan het
gemeenschappelijk maar dan ook uitsluitend gebruik is bij de dessa-
genoten. Het sterkst sprekend voorbeeld daarvan zijn de zoogenaamde
gemeene weiden.
Bij de vraag alzoo betreffende het dienstbaar maken van de woeste
gronden aan de partikuliere kultures, cn betreffende de uitgifte van
zoodanige gronden door den staat, op welke wijze dan ook, zal niet uit
liet oog moeten worden verloren, dat, ook al wordt het regt daartoe van
den staat erkend
1°. die uitgifte zich zal moeten bepalen tot zoodanige woeste gron-
den, waarop geene anderen uitsluitende regten hebben;
2°. terwijl, waar anderen zoodanige uitsluitende regten hebben,
hunne medewerking vereischt zal worden.
Het behoeft, evenwel naauwelijks opgemerkt te worden, dat hier met
uitsluitende regten alleen bedoeld worden wat wij zouden noemen
privaat regten. Boven en behalven de gemeenschappelijke ontgonnen
en niet ontgonnen gronden, waarop de dessas uitsluitende regten hebben,
behooren zeer dikwijls tot het grondgebied van de dessas groote uitge-
strektheden andere woeste gronden, waarop zij bestuur en politie
uitoefenen. Het schijnt dat somtijds dessas of dessahoofden in dat regt
van bestuur en politie aanleiding gevonden hebben om zekere belas-
tingen of praestatien te heffen van hen die zich op zoodanige gronden
wilden vestigen; nu eens van vreemden alleen, dan weder ook van des-
sagenoten. Het is duidelijk, dat de staat, wanneer hij overigens tot de
uitgifte van woeste gronden wil overgaan, de op die wijze alléén tot
de dessas behoorende gronden niet behoeft te ontzien.
Het is, ook uit het bovenstaande, reeds herhaaldelijk gebleken, in
hoe naauw verband met de koloniale kwestie staat het vraagstuk be-
treffende de regten op den grond.
Dat vraagstuk omvat:
de regten op de bebouwde gronden;
de regten op de woeste gronden, waarop niemand uitsluitende regten
heeft;
de verandering van gemeenschappelijk of dessa bezit in individueel
bezit.
Er is veel getwist en geschreven over de vraag: wie eigenaar was van
den grond en bepaaldelijk van den bebouwden grond in Indie? Men
bedoelde dan eigendom volgens onze begrippen. Men ging meestal
uitdrukkelijk of stilzwijgend uit van de stelling: een van beide moet
eigenaar zijn, de staat of souverein, of de bevolking. Wie dan bewijzen
wilde, dat de staat of souverein eigenaar was, toonde aan dat de be-
volking niet die regten had, die tot het begrip van eigendom behooren;
ergo was dan de staat of souverein eigenaar. Wie bewijzen wilde dat de
bevolking eigenaar was, toonde aan, dat de staat of souverein niet de
regten had, die tot het begrip van eigendom behooren; ergo was dan de
bevolking eigenaar. — Meestal vergat men geheel dat de stelling: ecn
van beide moet eigenaar zijn, wel te verstaan eigenaar in onzen zin,
onbewijsbaar en althans onbewezen was. Wel is waar is moeijelijk eenige
maatschappij, hoe weinig ontwikkeld, denkbaar, waar het begrip van
eigendom in algemeenen zin, d.i. van zaken voor zich te hebben met
uitsluiting van anderen geheel zoude ontbreken. Maar tusschen zoo-
danig begrip in algemeenen zin en ons begrip van eigendom ligt cen
groote afstand.
Intusschen gold sedert lang in Indie als rcgeringsbcginsel, dat de
souverein of staat eigenaar was van den grond. Het doet er weinig
toe of dat beginsel, verkeerd begrepen en toegepast, van elders was
ingevoerd: het was feitelijk als rcgeringsbcginsel aangenomen. Op
dat beginsel steunden onderscheidene bepalingen der verschillende
regeringsreglementen. Het kwam ook wonder wel tc pas bij het kultuur-
stelsel. Met dat beginsel kan men vrijelijk, zonder overeenkomst, over
1/5 der bebouwde gronden beschikken. Zc waren immers slechts
in huur uitgegeven door den eigenaar! En men deed veel minder dan
men kon en mogt, als men slechts de huur van 1/5 opzeide, en dan nog
de overige 4/5 van landrente vrijstelde.
Ofschoon evenwel het eigendom van den staat of souverein als rege-
ringsbeginsel was aangenomen, was het er verre af dat men dat be-
ginsel steeds consequent en in al zijne gevolgen heeft toegepast en uit-
gevoerd. Velen bleven steeds twijfelen aan de juistheid van het beginsel
En in de praktijk deinsde men meermalen terug voor de onregtvaardig-
heid om over de bebouwde gronden der inlanders zonder vergoeding
te beschikken.
En in 1854, tijdens de behandeling van het thans vigeerende rege-
ringsreglement, had, ofschoon men toen nog niets besliste, de twijfel
evenwel zoo diepe wortelen geschoten, dat men in dat regerings-
reglenient vermeed bepalingen op te nemen, die uitvloeisels zou-
den zijn van het beginsel, dat de souverein of staat eigenaar is van
den grond.
Had men vroeger reeds, in spijt van het aangenomen regeringsbe-
ginsel, meermalen vergoeding gegeven wanneer [men] over bebouwde
gronden van inlanders beschikte, later kwam zelfs eene verordening tot
stand betreffende de onteigening in het publiek belang van zoodanige
gronden.
Eindelijk werd door de Nederlandsche regering aan de Staten Gene-
raal voorgesteld, zoowel aan de individueele bezitters als aan de ge-
zamenlijke geërfden van bebouwde dessa gronden eigendom toe te ken-
nen. Het gevolg van dat voorstel, zoo het wet ware geworden, zou
geweest zijn, dat dat toegekende eigendom der inlanders zou geregeld
zijn geworden door de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek voor
N.l.
Later evenwel bragt dezelfde regering in dat eerste voorstel deze zeer
belangrijke wijziging, dat dat eigendom niet anders beoordeeld zou
worden naar de beginselen van het burgerlijk regt voor N.l. dan „on-
,»verminderd de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van
den inlander, waar deze volgens de bestaande verordeningen moeten
worden toegepast.quot; Eene wijziging, waarbij, naar het schijnt allezins tc
regt, met betrekking tot de regten der inlandsche bevolking op den be-
bouwden grond, dc godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken
van den inlander weder op den voorgrond traden, maar waardoor dan
ook tevens de naam van eigendom (die toch in eene wet niet anders bc-
tcckcncn kan dan eigendom volgais de bestaande burgerlijke ivetgeving)
voor die regten niet meer paste.
Dat en waarom dit voorstel niet tot wet werd verheven, behoeft hier
niet verder herrinncrd.
Ziedaar in enkele en groote trekken dc geschiedenis.
Thans de vraag: wat in de bestaande omstandigheden te doen, wan-
neer men den inlanders zoo veel mogelijk regtszekerheid wil geven voor
zijn grondbezit of voor zijne regten op den grond ?
Zal men de regten erkennen, hun de regten verzekeren, die zij hebben ?
Het bezwaar is, dat men dan iets erkent en verzekert, dat men niet met
juistheid kent.
En dit bezwaar kan niet geheel worden ontkent. Maar 't is toch ook
waar, dat wanneer men ter zijde laat het getwist over de vragen: of
de regten van den inlander op den grond zijn eigendom, of erfpacht, of
huur, of iets anders in het burgerlijk Wetboek omschreven: of het voort-
spruit uit leenroerigheid of iets anders welken naam het ook moge
dragen: of men denkbeelden van Raffles omtrent de landrente al of
niet verkeerd [heeft] begrepen en toegepast: — wanneer men dat alles
ter zijde laat, en eenvoudig vraagt naar den bestaanden toestand, dan
is het toch ook waar:
1°. dat de staat of souverein heeft regten op den grond namelijk het
regt om een deel der vruchten van den grond zich toe te eigenen,
en het regt om van dequot;quot;gebr^ikers of bezitters van den grond
zekere diensten te vorderen. Regten, die geen enkele inlander het
in het hoofd zal krijgen te betwisten, al heeft hij er misschien nooit
over nagedacht, waaruit die regten voortspruiten, en of het zijn
wat wij zouden noemen publieke of private regten.
2°. dat ö'ok de inlander heeft regten op den grond, namelijk het regt om,
althans wanneer hij aan zijne op den grond rustende verpligtingen
heeft voldaan, dien grond voor zich te hebben cn te houden, met
uitsluiting van anderen, en daarover te beschikken naar zijne
instellingen en gebruiken. Ook dit regt wordt algemeen erkend, zoo
wel met betrekking tot het regt van individuen op den grond, als
met betrekking tot [het] regt van dessas of geregtigden in de dessas
op den gemeenschappelijk bezeten grond.
Het is zoo, en de nieuwste onderzoekingen bevestigen het meer cn
meer, dat er, ten aanzien van sommige ondergeschikte punten, ver-
schil bestaat, in verschillende localiteiten, in hetgeen voor regt wordt
gehouden: maar in de hoofdzaak is van zoodanig verschil nog niet ge-
bleken. En ofschoon wij Nederlanders nu zeker nict al die verschillen
met juistheid kennen, de inlanders kennen die wel.
Is het bezwaar dan nu wel zoo groot, om te beginnen met den be-
staanden toestand te erkennen en te verzekeren, behoudens om, wan-
neer men daartoe door nadere onderzoekingen in staat zal zijn, de regten
van de inlanders op den grond nader te omschrijven, te codificeeren zoo
men wil ? Waarbij dan wel altijd eene groote kracht zal moeten worden
toegekend aan de in de verschillende localiteiten verschillende be-
grippen en gewoonten, even als b.v. in den Franschen Code Civil
ten aanzien van onderscheiden onderwerpen is geschied.
Of kan men in waarheid meenen, dat de regtszekerheid grooter zal
-ocr page 391-worden, wanneer men den inlander een regt toekent op den grond
(eigendom volgens het Burgerlijk Wetboek) dat hij niet kent, en ook niet
kan leeren kennen, al gelukte het woorden te vinden om het Burgerlijk
Wetboek in de inlandsche talen over te brengen.
Inderdaad waarin bestaat de tegenwoordige regtsonzekerheid, die
men wil wegnemen ? Bestaat zij daarin, dat de inlanders onderling zoo
onzeker zijn ten aanzien van hunne regten op den grond, dat de inlan-
ders onderling daarover zoo veel twisten en procedeeren ? Men heeft
er althans nooit van gehoord! Maar de regtsonzekerheid bestaat daarin
dat de staat of souverein zich sedert lang heeft aangematigd en nog aan-
matigt regten op den grond die hij niet heeft.
Beveilig, met behoud der regten op den grond die de staat of souverein
heeft, den inlander tegen die aanmatiging: geeft hem het regt om zijne
regten op den grond, die hij heeft en kent, tegen iedereen voor den
regter te verdedigen, ook tegen den staat (behoudens de uitzondering,
die tijdelijk onvermijdelijk zal zijn met betrekking tot de nog overge-
bleven Gouvts. kultures) en gij zult een groote stap gedaan hebben op
den goeden weg, zoo groot, naar het schijnt, als voor het oogenblik
mogelijk is.
Wat betreft de woeste gronden, d.i. die onbebouwde gronden,
waarop niemand uitsluitende regten heeft: het schijnt naauwelijks aan
twijfel onderhevig, dat iedereen, althans ieder inlander daarop uit-
sluitende regten kan verkrijgen door ontginning.
Is dit zoo, dan schijnt het meer dan twijfelachtig, of dessas, tot wier
grondgebied zoodanige gronden behooren, dat regt van ontginning van
iedereen kunnen beperken, door b.v. dat regt te reserveeren voor de
ingezetenen van hunne dessas (behoudens altijd maatregelen van
politie of bestuur).
Maar aangenomen, dat, volgens inlandsche begrippen iedereen,
althans ieder inlander, de bevoegdheid heeft om door ontginning uit-
sluitende regten te verkrijgen op onbebouwde gronden, waarop tot
hiertoe niemand uitsluitende regten heeft: kan men dan aan den staat
of souverein datzelfde regt ontzeggen ? Inderdaad zoodanig regt van
den staat of souverein om woeste gronden, waarop niemand uitsluitende
regten heeft, te ontginnen, niet grooter dan het regt dat ieder inlander
heeft, is wel het minste, wat ooit iemand in het hoofd gekomen is aan
den staat of souverein toe te kennen. Zoodanig regt, waarvan menig-
vuldig gebruik is gemaakt, is dan ook, voor zoo ver bekend, nooit door
iemand aan den staat of souverein betwist.
En toch zoodanig regt schijnt volkomen voldoende om den staat een
volkomen voldoende regtsgrond te geven tot de uitgifte van woeste
') Zie Hasselman in dc zitting van 30 Maart, Bijblad 223. (Potloodaantekening van
D. van Twist.)
gronden in huur of pacht, in erfpacht, ja zelfs, indien men dat mogt
willen, in eigendom.
Wanneer toch een inlander zich door ontginning uitsluitende regten
wil verzekeren op woesten grond, moet hij dan ontginnen met eigen
handen? Geenszins! Hij kan anderen voor zich laten arbeiden. En het
gevolg is, dat hij verkrijgt de regten op den grond door ontginning ge-
boren, en niet de arbeiders, die hij voor de ontginning heeft gebezigd;
terwijl ook hij moet zorgen voor de vervulling der pligten, die door dé
ontginning op de ontgonnen gronden komen te rusten (een deel der
vruchten aan den staat of souverein en zekere diensten) niet de arbeiders.
Dit blijft even waar, wanneer hij b.v. de arbeiders heeft verkregen,
door hen op den woesten grond te vestigen, voor hen hutten op dien
pond te doen bouwen, hun een deel van het product te beloven, en
in het algemeen, welke ook de voorwaarden zijn, waaronder hij arbei-
ders heeft verkregen.
En wanneer men dan nu aan den staat of souverein dezelfde regten op
woeste gronden toekent als aan-iederen inlander, dan kan immers ook
de staat doen ontginnen door anderen. En het zal volkomen onverschillig
zijn onder welke voorwaarden de staat of souverein die anderen noopt
om het werk der ontginning te verrigten. Het zij de staat of souverein
met die anderen overeenkomt, dat zij hutten zal laten bouwen, ploegvee
en instrumenten zal leveren, of dat die anderen dat zeiven zullen doen,
hetzij dat de staat of souverein voor zich een deel der vruchten verlangt!
of eene zekere som gelds, jaarlijks of in eens: het zij dat de staat de over-
eenkomst sluit voor eenige jaren (huur) het zij b.v. voor 99 jaren (erf-
pacht) het zij voor altijd (eigendom, zelfs volgens het Burgerlijk Wet-
boek) altijd zal de staat of souverein zelf ontginner blijven, de regten aan
ontginning verbonden verkrijgen (d.i. de uitsluitende regten voor
altijd) en die regten geheel of gedeeltelijk kunnen overdragen aan die
anderen, die den arbeid der ontginning voor hem verrigten. En dat
zonder dat iemand zich over krenking van zijne regten zal kunnen be-
klagen. Want niemand had regten op dien woesten grond, waarop eerst
de staat of souverein door ontginning uitsluitende regten heeft verkregen.
In het voorbijgaan zij hier nog opgemerkt, dat, indien het bovenstaan-
de juist is, daaruit volgt, dat de ontginner, ook wanneer hij den arbeid
der ontginning door anderen laat verrigten, komt in de betrekking
tot den grond, waaruit de verpligting voortspruit om aan den staat
of souverein een deel der vruchten tc praesteeren en zekere diensten
te verrigten, en niet die anderen. Zoo ook de staat of souverein, wanneer
hij door anderen doet ontginnen. Ipso jure alzoo, cn 't cn zij bij over-
eenkomst anders is bepaald, worden noch dc huurders, of hoe zij anders
heeten mogen, noch zij dic op den woesten gronden gevestigd worden,
heerdienstpligtig; cn het verschuldigde deel der vruchten van ont-
gonnen gronden wordt de staat of souverein aan zich zclvcn .schuldig.
Is individueel of gemeenschappelijk grondbezit voordeeliger voor de
productie en voor de algemeene welvaart ? In het algemeen kan men
zeggen, dat dit geene vraag meer is. En de gronden, die pleiten ten voor-
deele van het individueele grondbezit, gelden ook voor Indie.
Maar dat belet niet, dat er in Indie bijzondere toestanden zouden
kunnen bestaan, die, voor als nog althans, tot eene tegenovergestelde
beantwoording der vraag zouden moeten doen besluiten. Bestaan in
Indie zoodanige bijzondere toestanden?
Het is niet te ontkennen, dat, ofschoon op Java in enkele residentien
het individueele grondbezit regel is, en overal naast het gemeenschappe-
lijk dessa-bezit ook, in meerdere of mindere mate, het individueele
bezit bestaat, evenwel in verre weg de meeste residentien het gemeen-
schappelijk dessa bezit regel is. Ons stelsel van bestuur, en vooral
het kultuurstelsel, al is het niet in beginsel, in de uitvoering althans,
heeft veel meer gestrekt om het gemeenschappelijk dessa bezit in stand te
houden, zelfs uit te breiden, dan om het individueel bezit te bevorderen.
Zou bij eene tegenovergestelde strekking, het tegendeel thans plaats
vinden ? De vraag is bezwaarlijk met zekerheid te beantwoorden, maar
onwaarschijnlijk is het zeker niet. Zeker is het, dat het niet op nieuw
verdeelen der velden, zoo lang de omstandigheden die niet noodig
maken, eene toenadering aanduidt tot het begrip eener verdeeling voor
altijd. Wat daarvan zij, de bestaande toestand is, zoo als zoo even is
gezegd.
Daarom schijnt plotselinge invoering van individueel bezit in plaats
van gemeenschappelijk bezit onraadzaam. Men verandert niet gemak-
kelijk plotseling een algemeen cn sedert lang gevestigdcn toestand, cn
stuit daarbij meestal op bezwaren, die men niet had voorzien.
Er komt bij, dat het gemeenschappelijk dessa bezit de grondslag is
van dc inrigting cn het bestuur der dessas, waarvoor dus, bij af-
schaffing van hct gemeenschappelijk dessa bezit, andere grondslagen in
de plaats zouden moeten treden.
Maar niets schijnt tc beletten, dc verandering van het gemeenschappe-
lijk dessa bezit in individucel bezit, aan de dessas zelve vrij tc laten.
Men behoeft dan slechts voor twee zaken te waken:
vooreerst, dat niet door overdreven ijver van sommigen, te groote
pressie op dc dessas worde uitgeoefend om hct gemeenschappelijk
dessa bezit in individueel bezit tc veranderen. Die zorg zou aan den
Gouverneur Generaal kunnen worden opgedragen. En alleen reeds in
dic opdragt zou een waarborg gelegen zijn tegen dien overdreven
ijver.
ten andere zou dienen te worden bepaald, dat de verandering niet zou
mogen worden ten uitvoer gelegd, ten zij vooraf dc inrigting cn het
bestuur der dessas gevestigd waren op nieuwe grondslagen, met den
nieuwen toestand van zaken overeenkomende. Daarin zouden de
dessas door het bestuur kunnen worden geholpen, misschien door het
stellen van algemeene regels. Allen komen toch daarin overeen dat
het zelfstandig dessa bestuur moet worden behouden, en velen zien
daarin een grondslag ook van politieke ontwikkeling in de toekomst.
Sommigen evenwel zien bezwaar in de verandering van gemeen-
schappelijk dessa bezit in individueel bezit, omdat zij vreezen dat
daardoor voorname inlanders, en later ook Europeanen, wanneer het
hun toegestaan zal worden gronden van inlanders te koopen, zich
van den grond der inlanders zullen meester maken, en deze alzoo
van het grondbezit zullen verstoken worden. Men noemt dan ieder'
inlander, die geen grond bezit, een proletariër.
Dat het gevaar zoo groot niet is, en de inlander nog al gehecht is
aan het bezit van grond, kan daaruit blijken, dat in de residentien, waar
het individueel grond bezit sedert lang regel is, begoudens zeldzame uit-
zondering (b.v. in Probolingo) van dat accappareeren van gronden door
voorname inlanders nooit is gehoord.
Het mag evenwel niet worderTontkend dat niet alleen de verbrokke-
ling van het grondbezit onder de inlanders, door den bedoelden maat-
regel zal verminderen, maar dat ook misschien enkele inlandsche
grooten, en zeker Europeanen, wanneer zij daartoe zullen zijn toegelaten,
grondbezitters zullen worden op groote schaak Maar zal dit inderdaad
een kwaad zijn ? Is welvaart alleen denkbaar voor hem die grond bezit
en mag men iedereen die geen grond bezit, een proletariër noemen?
Komen niet in onze westersche maatschappijen velen tot welvaart en
rijkdom zelfs zonder grondbezit ? — Men vergete niet, dat de verandering
in den maatschappelijken toestand, die het gevolg zal zijn van de vcr-
deeling van het gemeenschappelijk bezit in individueel bezit, zeker niet
plotseling maar slechts langzamerhand zal plaats grijpen, naar gelang
de geheele maatschappij zich daarnaar van lieverlede zal hebben gezet;
en dat ook de grootere of groote grondbezitters zeker dat bezit niet
zullen hebben verkregen, om het ongebruikt te laten liggen, maar
om het productief te maken, en wel meer productief dan hct vroeger
was. Zal daartoe niet veel arbeid noodig zijn van velerlei soort, die goed
betaald, een bron zal worden van welvaart cn rijkdom ?
Met het bovenstaande wordt niet ontkend, dat hct welligt wenschelijk
zou zijn eenige bepalingen in het leven tc roepen, waarborgen gevende
aan inlanders tegen dwaling en bedrog bij verkoop van grond.
De heerediensten kunnen met het oog op den bestaanden toestand,
onderscheiden worden in:
diensten ten behoeve van den staat of souverein;
diensten ten behoeve van de inlandsche hoofden (geen dcssa-
hoofden);
diensten ten behoeve der dessas.
De diensten ten behoeve van den staat zullen voor elk jaar moeten
worden afkoopbaar gesteld. Die afkoopbaarstelling is wenschelijk:
in het belang van den staat, omdat daaruit eene belangrijke bron van
inkomsten zal kunnen vloeijen, die een tegenwigt zal zijn tegen de zeer
groote uitgaven, die zullen voortvloeijen uit het bezigen van beloonden
arbeid volgens overeenkomst voor alles wat thans in heeredienst wordt
verrigt. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat er een overschot zal zijn
van inkomst boven uitgaaf, omdat beter en ijveriger zal worden gewerkt,
vooral wanneer het mogelijk is op taak te laten werken. — Gaat men
integendeel voort met van lieverlede de heerediensten te verminderen
zonder afkoop, men zal dan tot nieuwe belastingen moeten besluiten
die altijd moeijelijk zijn in te voeren, maar vooral hier, waar men de
onregtvaardigheid zal begaan, van hetgeen, volgens inlandsche be-
grippen en gewoonten, op de heeredienstpligtigen moet drukken,
dezen kwijt te schelden en op de schouders van anderen te doen drukken.
In het belang van de heeredienstpligtigen zal de afkoopbaarstelling zijn,
omdat de heeredienstpligtigen, die afkoopen, verligting zullen vinden
van den last die thans op hen drukt, zonder dat anderen door die ver-
ligting zullen worden bezwaard.
Vooral ook voor de ontivikkeling van de vrije industrie zal de afkoop-
baarstelling wenschelijk zijn. En hierin toch ligt de toekomst! Niet
in den gedwongen arbeid, die door het regeringsreglement is veroor-
deeld te niet te gaan.
Besluit de staat tot afkoopbaarstelling der heerediensten ten zijnen
behoeve, dan heeft hij regt van spreken om ook bij de inlandsche
hoofden (geen dessahoofden) op afkoop aan te dringen. Wanneer de
zaak goed wordt aangepakt, en in overleg wordt getreden met de
regenten, dan behoeft men naauwelijks te twijfelen of zij gelukken zal.
De diensten ten behoeve der dessas zullen moeten behouden blijven.
Maar daarmede is niet gezegd, dat niet eene regeling zou kunnen plaats
hebben. Zoodanige regeling, even als de bovenbedoelde wanneer de
dessas besluiten tot verdecling van de gemeenschappelijke dessa gronden,
is niet in strijd met het behoud cn de ontwikkeling van zelfstandige
dessas cn dessa besturen; evenmin als de regels in Nederland gesteld in
de gemeente wet geacht kunnen worden de zelfstandigheid der ge-
meenten en gemeente besturen te vernietigen.
Twee opmerkingen van algemeenen aard ten slotte over dit onderwerp.
Wanneer hier gesproken is van afkoopbaarstelling der hcerediensten
ten behoeve van den staat in het algemeen, dan is daarmede niet gezegd,
dat hct niet noodig zou zijn verpligte diensten, mits tegen voldoend
loon, voor enkele onderwerpen of gelegenheden, te behouden. Maar
zij dienen dan met name te worden genoemd, ten einde geene andere
dan die genoemde meer kunnen worden gevorderd.
Onder hcerediensten moeten hier niet verstaan worden kuituurdiensten,
-ocr page 396-Daargelaten de vraag of niet de kuituurdiensten in oorsprong en aard
van de heerediensten verschillen, zullen zij in elk geval moeten blijven,
zoo lang de uitvoering van art. 56 reg. regiem, niet zoo verre is gevorderd,
dat bij de Gouvts. kultures geen arbeid meer geeischt wordt dan ten
gevolge van vrijwillige overeenkomsten.
Wie eene poging wil doen om de koloniale kwestie tot oplossing
te brengen, moet vooral de finantieele zijde van het vraagstuk niet uit het
oog verliezen. Zou niet in waarheid mogen beweerd worden, dat de, het
zij dan te regt of ten onregte, gevreesde finantieele bezwaren het meest
aan de oplossing der koloniale kwestie hebben in den weg gestaan ? Het
kan niet ontkend worden: bij voortduring van den tegenwoordigen gang
van zaken, loopt niet alleen het zoogenaamd batig saldo, maar zelfs
het evenwigt tusschen Indische inkomsten en uitgaven gevaar.
Men meent dat gevaar te zullen afwenden door streng vast te hou-
den aan het kultuurstelsel, althans aan dat, wat er nog van over is.
Men vergeet dat de toestand der Indische finantien, die zelfs een exce-
dent opleverde van inkomsten boven uitgaven, dat beschikbaar bleef
voor het moederland, niet uit eene, maar uit twee hoofdbronnen voort-
vloeide.
Die toestand vloeide vooreerst voort, ja, uit de winsten behaald uit het
kultuurstelsel of uit de Gouvts. kultures, uit de Gouvemements industrie.
Evenwel ook die winsten werden met overdrijving voorgesteld. Een
deel dier winsten was belasting; een ander deel zou evenzeer als belasting
in 's lands kas zijn gevloeid, wanneer men die belasting niet laag had
gehouden, als antidotum van de lasten, door het kultuurstelsel op de
bevolking drukkende.
Maar er was nog een tweede hoofdbron van dat excedent: het lang vol-
gehouden beginsel om geene uitgaven voor Indie te doen, dan die
onvermijdelijk en dringend noodig waren. Dat beginsel, hoe schadelijk
ook voor de belangen van Indië, bespaarde vele uitgaven en was alzoo
voor de Indische kassen voordeelig.
Die tweede hoofdbron van het excedent aan inkomsten boven uit-
gaven heeft men gedurende eene reeks van jaren, cn in toenemende
mate gestopt. Iedereen erkende dat meer voor Indië moest worden ge-
daan. De Indische uitgaven namen van jaar tot jaar toe. En inderdaad!
in dit opzigt bleven de conservativen niet bij de liberalen achter. Na
al de verhoogingen, die reeds hebben plaats gehad, wordt de bc-
grooting der Indische uitgaven voor 1868, door een volbloed conserva-
tief Minister van Kolonien wederom met 5 milioen verhoogd in verge-
lijking met die van 1867! En niemand wraakt dat, indien slechts de
uitgaven nuttig besteed zullen zijn.
Maar hoe kan men meenen, dat op die wijze de finantieele gevaren
zullen worden afgewend, .wanneer men daartegen niets anders over
stelt, dan: behouden wat er van het kultuurstelsel of de Gouvts. kultures
nog overig is ? Dat eenvoudig behouden van wat men heeft aan inkomsten
kan immers niet opwegen tegen de sedert jaren in klimmende maté
opvoering der uitgaven!
Neen! van het conservatie/standpunt zijn maar twee wegen mogelijk:
of behouden (zonder meer) van wat er nog van het kultuurstelsel en
de inkomsten daaruit overig is; — maar dan moet men tevens afzien
van de verhooging der uitgaven, en die althans niet in een jaar 5 milioen
opdrijven;
of niet alleen behouden, maar in groote mate uitbeiden de Gouvts.
kultures met vermindering, en althans niet met vermeerdering van de
kosten dier kultures; opdat de daaruit te trekken grootere inkomsten
in de meerdere uitgaven kunnen voorzien.
Maar in geen van beide gevallen kan art, 56 van het regeringsreglement
in waarheid worden gehandhaafd en uitgevoerd.
Van conservatief standpunt moet men dan:
of, en dit is het minste, voorstellen de milde bepalingen ten be-
hoeve der inlandsche bevolking te schrappen; want zij bedreigen de
winsten uit de Gouvts. kultures te trekken; die behouden moeten worden-
of voorstellen dat uitbreiding bevolen worde zoo veel mogelijk van de
Gouvts. kultures, in plaats van de voorzigtige overgang van de Gouvts.
kultures in vrije kultures, die thans door art. 56 wordt bevolen;
of, beter nog, beide te gelijk.
Van het liberaal standpunt is de zaak anders.
Van dat standpunt rekent men er op, dat de inkomsten uit de nog
overgebleven Gouvts. kultures, bij getrouwe uitvoering van art. 56,
zullen verminderen; al zal ook, volgens de meening van sommigen
die vermindering zoo groot niet zijn, mits men bij tijds, en voor dat die
kultures meer en meer aan het kwijnen geraken, hare oplossing in vrije
kultures, op welke wijze dan ook, voorbereide.
Maar van hct liberaal standpunt rekent men er tevens op, dat andere
inkomsten zeer belangrijk zullen kunnen stijgen.
Hierboven is reeds gesproken van de inkomsten uit den afkoop der
heerediensten, die niet onwaarschijnlijk een overschot zullen laten na
aftrek van hetgeen voor beloonden arbeid, volgens overeenkomst, zal
moeten worden betaald.
Maar vooral mag hier het oog gevestigd worden op dc belangrijke
stijging van dc landrente, wanneer de heffing daarvan op betere grond-
slagen zal zijn gevestigd.
Wanneer hier gesproken wordt van landrente, dan is het geenszins de
bedoeling om daarmede eenigermate tc prejudicieeren aan de vragen:
of de landrente zal blijven de opbrengst van ccn deel der vruchten, of
zal worden een deel van zeker bepaald belastbaar inkomen ? of dc
aanslag individueel zal plaats hebben door den staat of dessasgewijze,
terwijl de verdeeling over de individuen zal plaats hebben door de
dessas, naar zekere vast te stellen regels, en onder zekere controle ? Of
de aanslag zal geschieden jaarlijks, of voor een bepaald getal jaren of
voor altijd ? enz. Dat alles blijve aan later onderzoek overgelaten.
Maar om die landrente, op beter grondslagen te vestigen, is het boven
alles noodig, dat met den meesten spoed worde voortgewerkt aan de
opname, waarmede men thans bezig is. Dat is, of althans dat was aan-
vankelijk een der grootste drijfveeren, waarom die opname werd onder-
nomen. En indien het aan de eene zijde te betreuren is, dat die opname
gedurende eenige jaren zoo weinig is gevorderd: aan de andere zijde
moge de waarschuwing gelden, dat daaraan niet zoo groote uitbreiding
worde gegeven (een kadaster b.v. in onzen zin) dat zeker het thans
levende geslacht daarvan geene vruchten zal plukken.
Ook de vraag: hoeveel de landrente meer zal kunnen opbrengen, dan
thans is voor het oogenblik met geene mogelijkheid te beantwoorden.
De beantwoording dier vraag zal ook voor een groot deel afhankelijk
blijven van eene andere vraag, van deze namelijk: of de landrente
als 't ware zal blijven de eenige belasting, dan of men andere belastingen,
op andere grondslagen gevestigd, daarnevens zal stellen.
Maar dat de landrente, onder welken naam en op welken voet dan
ook, zeer veel meer zal kunnen opbrengen dan thans, zal niemand
kunnen ontkennen, die in aanmerking neemt:
hoe groot het aantal is, zoo wel van bebouwde velden als van land-
bouwers, die tot nog toe onbekend, door de opname achtereenvolgens
aan het licht worden gebragt;
dat ook, naar den grondslag van de thans bekende bebouwde velden
en landbouwers, hetgeen gevorderd wordt, in de verte niet gelijk staat
met hetgeen naar inlandsche instellingen en begrippen zou kunnen
gevorderd worden;
dat wanneer van lieverlede bij dc Gouvts. kultures, de lasten daaruit
voor de bevolking voortvloeijende zullen verminderen zoo wel door
eerbiediging harer regten als door het toekennen van loon naar werk,
en nog meer wanneer eenmaal de thans nog bestaande Gouvts. kultures
vrije kultures zullen zijn geworden, ten eenenmale zal ophouden de
reden, waarom tot nog toe de landrente laag is gehouden, de reden
namelijk om de lage landrente te doen strekken als antidotum tegen
de kultuurlasten.
Van liberaal standpunt mag men daarenboven vermeerdering ver-
wachten der staatsinkomsten uit de ontwikkeling en den bloei van dc
partikuliere ondernemingen, bepaaldelijk ondernemingen van landbouw,
wanneer zij in stede van te worden tegengewerkt, zullen worden aange-
moedigd, door haar in eenen toestand tc plaatsen, waarin zij zich ont-
wikkelen [kunnen]. En hc^ wederom de ontwikkeling van die partiku-
lere ondernemingen den handel zal doen toenemen, zoo wel den binnen-
landschen als den buitenlandschen, invoer zoowel als uitvoer, en hoe de
staat ook wederom daarvan zijne voordeelen zal trekken, behoeft geen
betoog,nbsp;®
Ook in zijne houtbosschen blijkt het uit voortgezette opnamen meer
en meer dat de staat milioenen en milioenen schats bezit, die be-
hoodijk geëxploiteerd, aanzienlijke bijdragen voor 's lands kas kunnen
opleveren, zonder dat er vrees voor uitputting van die bron behoeft
te bestaan, wanneer de noodige zorg wordt gedragen, dat de nieuwe
aanplant evenredig zij met hetgeen wordt gekapt.
In het algemeen zal men van het liberaal standpunt mogen wijzen op
eene bevolking, die, bij toenemende vrije beschikking over haren tijd
en vlijt, bij een tal van takken van nijverheid, door welbeloonden
arbeid hare welvaart en haren rijkdom zal kunnen vermeerderen, en
daardoor tevens bij magte zijn. om de lasten de dragen, die in het alge-
meen van haar zullen gevorderd worden.
Ziedaar de koloniale kwestie en wat daarmede in verband staat
De wet zal niet meer moeten doen dan de grondslagen stellen van
hare oplossing, hetzij op eenmaal, hetzij achtereenvolgens, hetzij bij
ééne wet, hetzij bij verschillende wetten. Maar het stellen der grond-
slagen bij de wet is oavermijdelijk, wil men komen tot vastheid, die niet
van de inzigten van gedurig verwisselende personen afhankelijk is.
Is eenmaal ,,de koloniale kwestiequot; tot oplossing gebragt op eene wijze
waaraan iedereen zich zal moeten onderwerpen, een tal van verbete-
ringen en hervormingen, die thans op den achtergrond geraken, zullen
mogelijk en tot zekere hoogte gemakkelijk worden. Want dat ook de
conservatieven verbetering willen, en daarvoor zelfs groote offers
over hebben, dat hebben zij getoond. Slechts ten opzigte van „de
koloniale kwestiequot; cn wat daarmede in verband staat, staan zij lijnregt
tegen de liberalen over.nbsp;Maart 1868.
XXVIII.
DE KABINETSFORMATIE VAN 1868.
i. thorbecke aan van twist, 2$ mei 1868').
Waarde Vriend! Volg, mededeeling van den Heer Loudon denkt de
Heer de Waal, dat gij niet ongenegen zoudt zijn het Min. v. Kol. te
aanvaarden. Kon ik vermoeden, dat gij over tc halen waart, dan zou ik
op U aanhouden en geen kwartier geven. Boven allen twijfel zijt gij
voor een liberaal kabinet de eerst aangewezen man. Niets zal mij meer
') Uit 's Gravenhage.
-ocr page 400-verblijden, dan wanneer gij mij den indruk ontneemt, dat men, ondanks
uwe duidelijke roeping, aan u niet denken mogt.
Zonder de opdragt tot zamenstelling van een kabinet nog uit-
drukkelijk aangenomen te hebben, ben ik bezig met het opmaken van
een gros voor een Ministerie buiten leden der Kamer.
De lucht, de wandehngen, het gezelschap van Randen ontbreken ons
steeds.
Wil zoo spoedig mogelijk antwoorden, — Uwen ouden vriend — T.
2. van twist aan thorbecke, 27 mei 1868.
Ik ontvang zoo op het oogenblik Uwen brief en wil dien onverv.'ijld
beantwoorden.
Ik kan mij met herrinneren, het zij aan De Waal, het zij aan iemand
anders, ooit eenige aanleiding te hebben gegeven om te vermoeden, dat
ik nu anders dan vroeger over de aanvaarding der portefeuille van
Kolonien zou denken.
Vroeger beweerde men ook: ik was de aangewezen man. Maar de aan-
gewezen man was toen Van Hoevell. In de Kamer en buiten de Kamer,
in Nederland en in Indie, voor vriend en vijand, was hij het hoofd der
koloniale oppositie.
Wat mij toen zou gewacht hebben, ook van de liberalen, indien ik ware
opgetreden, dat heeft de geschiedenis van Uhlenbeck bewezen. De
door hem voorgedragen wet was niet volmaakt; er was veel uitgebleven
en veel ingekomen, in strijd met mijn advies. Maar het ontwerp ver-
diende niet dat onthaal, dat het ondervonden heeft, niet alleen van
conservative maar ook van liberale zijde.
Dat ik nu de aangewezen man zou zijn, blijkt mij uit niets. In de
oogen van de conservativen zou ik zijn een slooper, en in dc oogen van
hen, die zich bij uitnemendheid de liberalen wanen een vleermuis, die
steeds tusschen licht en donker fladdert. En dat zijn juist de uitersten
die de trompet blazen. Men zou mij misschien eenigen tijd dulden, maar
niet van harte ter zijde staan en verdedigen; en dat is het wat ccn minister
behoeft. Dat dulden zou ik misschien nog moeten koopen door mij te
laten drijven; en ik wil niet gedreven worden.
Te lui om te werken ben ik nooit geweest. En ware het alleen tc
doen om aan hct departement te zitten, en daar, na rijp beraad, tc bc
slissen, misschien zou ik daartoe ook nu nog wel in staat zijn. Althans
zou ik genegen zijn het tc beproeven.
Maar tot dat vechten in de Tweede Kamer, soms dagen achtcrccn,
indien ik er ooit toe in staat ben geweest, zeker bcn ik het nu niet meer.
Ik heb behoefte om veel en bedaard tc denken vóór dat ik spreek.
Ik hecht groote waarde aan Uwe gunstige opinie ten mijnen opzigte.
') Uit Dicpcnhcim. Minuut.
-ocr page 401-Maar ik meen mij zeiven en mijne krachten beter te kennen dan iemand
anders. En het is mijne overtuiging, dat ik, door nu als minister op te
treden, het Vaderland en den Koning een slechte dienst zou bewijzen.
Noem dit geene valsche nederigheid. Ik zal openhartig zijn en
erkennen, dat ik ook mijne eigene kracht meen te kennen. Sedert 1851
heb ik mij bijna uitsluitend met Indische zaken bezig gehouden. Door
vrij wat ondervinding, door veel onderzoek en veel nadenken ben ik
tot eenige vaste resultaten gekomen, die ik meen dat goed zamenhangen.
Heeft de nieuwe minister vertrouwen op mij, ik zal hem gaarne op alle
mogelijke wijze ter zijde staan. Mijn naam behoeft daarbij niet genoemd;
het is mij om de zaak te doen. Dat is hetzelfde wat ik en aan Uhlenbeck
en aan Van de Putte heb gezegd.
XXIX.
OVER DE UITVOERING VAN DE WET DE WAAL, 1871.
van twist aan van bosse, 3 sept. 1871. ï)
Mij verveelt onze correspondentie over de uitvoering der wet van
9 April 1870 volstrekt niet. Mogten wij daardoor slechts tot cen goed
of althans dragelijk resultaat komen, waarbij allen of althans de meesten
zich kunnen neerleggen.
Boven alles staat vast, dat wij hier geen tabula rasa voor ons hebben
maar dat het tc doen is om de uitvoering eener wet dic bestaat, onver-
schillig of zij ons goed of minder goed toeschijnt.
En wat wilde nu dic wet, voor zoo ver wij haar thans bespreken, dat
is voor zoo ver betreft dc regten der inlandsche bevolking op den
grond ?
Twee zaken.
Vooreerst erkenning cn bekrachtiging der bestaande regten van de
inlandsche bevolking op den grond; waarborg tegen aanranding dier
regten, dic tot hiertoe zoo dikwijls cn zoo willekeurig had plaats gehad.
Ten tu)m/e toekenning drtn hen die dit zouden verlangen van ccn nieuw
regt, d.i. van eigendom behoudens dc vermelde beperkingen.
Mij is de toekenning van dit nieuwe regt altijd toegeschenen tc zijn
„ccnc afioijking van de hoofdgedachte der wetquot;, eene te gemoctkoming
aan hen, dic, voorstander van de eerste editie van de Kultuurwet, boven
alles hechten aan dc toekenning van eigendom (Zie mijne Nota bij dc be-
handeling der wet in dc Eerste Kamer bl. 9).
Deze laatsten zagen dan ook in die alinea het hart der wet.
Zóó is de wet tot stand gekomen.
') Uit Diepenveen. Minuut. Antwoord op Van Dosse aan Van Twist, i Sept. 1871,
nict aangctrofTen.
En in dien geest moet zij dus uitgevoerd wórden.
Met andere woorden:
Bij de uitvoering mag niet te kort gedaan worden aan hetgeen velen,
en daaronder in de eerste plaats de ontwerper en verdediger der wet,
als hare hoofdgedachte beschouwd hebben: erkenning en bekrachtiging
der bestaande regten van de inlandsche bevolking op den grond, van
het erfelijk individueel bezit, van het inlandsch eigendom of hoe men
het ook noemen wil.
Liet men nu art. 3 uit het K.B. van 20 July 1870 vervallen, dan zou
inderdaad aan die meening te kort worden gedaan. Te meer omdat
het uitgeven van titels van inlandsch eigendom niet anders uit de wet
is genomen dan onder uitdrukkelijke reserve van ze ook zonder de wet
uit te geven.
Maar aan den anderen kant mag bij de uitvoering der wet van 9
April 1870 even min te kort gedaan worden aan de meening van hen, die
in de toekenning van het nieïïwe regt van eigendom aan hen die dit
zouden verlangen, het hart der wet zagen.
Dat eigendom moet heel wat anders zijn, dan het individueel erfelijk
bezit of inlandsch eigendom.
Wat dan ?
Ik kan niet anders zien, of het moet zijn het eigendom, dat bepaald
en beheerscht wordt door het burgerlijk regt in Nederl. Indie.
Waar eene wet spreekt van eigendom, zonder nadere bepaling, kan
zij geen ander eigendom bedoelen, dan dat in de wetten bepaald cn
omschreven is.
Daarenboven is het geloof ik onbetwistbaar, dat en de voorsteller en
verdediger der wet, en zij die in dc alinea het hart der wet zagen, ja
zelfs ook zij, die bezwaar hadden tegen die alinea, ik zou bijna zeggen
allen dat eigendom bedoeld hebben.
Men mag daar niet van afwijken, men zou dc wet nict uitvoeren,
maar verkrachten.
Erfelijk individueel bezit of inlandsch eigendom, waarvoor ook, des
verlangd titels zullen worden uitgegeven, zal dus beheerscht worden
door het beschreven of onbeschreven inlandsch regt; met andere woorden:
wanneer gevraagd wordt welke regten op den grond geeft dat inlandsch
eigendom, dan moet het antwoord gezocht worden in hct geschrcvcn of
niet geschreven inlandsch regt.
Mogt het naar aanleiding van het ingestelde onderzoek gelukken,
ingevolge art. 2 van het K.B. van 20 July 1870, dal inlandsch regt,
in grootere of kleinere mate, te codificeeren, er zou ecn groote stap
gedaan zijn op den weg van regtszekerheid.
Daarentegen eigcncfom ^volgens de bewuste alinea der wet van 9
April 1870, kan niet anders beheerscht worden dan door dc bepalingen
van het burgerlijk regt in N.I.; met andere woorden:wanneer gevraagd
wordt welke regten op den grond geeft dat eigendom, dan moet het ant-
woord gezocht worden in het Burgerlijk Wetboek of wil men liever
in het burgerlijk regt van N.1.
Dat bedoel ik, wanneer ik spreek van beheerschen. Het kan zijn, dat
die uitdrukking tot dwaling leidde.
Niemand, naar ik meen, heeft er aan gedacht, zelfs niet de heftigste
voorstanders van het toekennen van eigendom, dat door de toekenning
het geheele inlandsch erfregt, huwelijksregt enz. zou worden veranderd.
En zeer zeker v. d. Putte ook niet toen hij in het algemeen eigendom
aan de individueele erfelijke bezitters wilde toekennen. Welk eene
verwarring zou dat in de Indische maatschappij aanrigten!
Neen! voor zoo ver ik kan nagaan, heeft niemand ooit iets anders
bedoeld, dan dat het toekennen van eigendom zou beteekenen, dat die
eigenaar nu dezelfde regten op den grond zou hebben, die het burgerlijk
regt in N.1. aan het eigendom toekent.
Zoo luidde de gewigtige bepaling, die bij de laatste editie der Kultuur-
wet aan art. 3 werd toegevoegd, aldus:
,,behoudens de voorschriften dezer wet en onverminderd de gods-
,,dienstige wetten, instellingen en gebruiken van den inlander, waar
,,deze volgens de bestaande bepalingen moeten worden toegepast,
„worden de regten van den inlander op den grond, waarvan hem volgens
,,deze wet het eigendom toekomt, beoordeeld naar de beginselen van
,,het Burgerlijk regt voor N.1.quot;
Eene diergelijke bepaling zou wellicht kunnen bevatten het Kon.
Besl. dat, ingevolge de 4de alinea van het B. v. 20 July 1870, regelen
moet de vervanging van indiv. erf. bezit door eigendom.
(Van Twist geeft dan cen proeve van een dergelijke bepaling.)
Gij weet, ik ben nooit een voorstander geweest Van dat toekennen
van eigendom. En onze tegenwoordige correspondentie bewijst wel,
welke bezwaren cn moeijelijkheden daaraan verbonden zijn. Eigendom
toe te kennen in hct algemeen, en aan het individueel en aan het com-
munaal bezit, zoo als Van de Putte eerst wilde, scheen mij volstrekt
onmogelijk. En ik heb mij slechts neergelegd bij het voorstel van De
Waal, die, om des vredes wille, eigendom verkrijgbaar stelde voor dic
het verlangen.
Gij ziet ik begeer niets, cn zou tot niets willen adviseeren dat het
voldoen aan hct verlangen van hen, die eigendom begeeren, zou kunnen
bemoeijelijken boven de beperkingen, die de wet zelve wil gesteld zien.
Dat zou strijden met de goede trouw, cn met de soort van transactie,
die als 't ware bij het aannemen der wet van 9 April 1870 is gesloten.
Maar van de andere zijde moet men even min iets verlangen, dat de
bekrachtiging van het inlandsch eigendom, en het uitgeven van titels
daarvan aan hen die dat wenschen, zou kunnen belemmeren of ver-
lammen. Dat zou evenzeer strijdig zijn met de goede trouw.
Ik voor mij ontken niet dat ik, althans in den eersten tijd, meer van
het laatste, dan van het eerste verwacht.
Nu nog een woord over de uit te vaardigen verordeningen.
Naar mijne meening zal er moeten uitgevaardigd worden eene ver-
ordening naar aanleiding van art. 3 van het B. van 20 July 1870.
Behoudens wijzigingen en mutatis mutandis zou die verordening
ongeveer gelijk kunnen zijn aan de 13 eerste artikels van het ontwerp,
dat gij mij toegezonden hebt.
Met het vonnis van den landraad, regtmatig bezit toewijzende, en
van kracht tegen iedereen, was dan de zaak uit, wanneer niet meer dan
erkenning van erfelijk individueel bezit verlangd wierd.
De verordening, ingevolge art. 4 door den Koning uit te vaardigen,
zou dan iri het tweeledig geval moeten voorzien, dat een erkende regt-
matige bezitter eigendom vroeg, of een nog niet erkende.
Voor het laatste geval zou kunnen bepaald worden dat de Gouv. Gen.
gelastte, dat in de eerste plaats gevolgd wierden de voorschriften be-
treffende de toewijzing of erkenning van regtmatig bezit.
Dit geschied zijnde, zouden beide gevallen ge/yfc staan.
Deze verordening zou dan ook eene algemeene bepaling kunnen in-
houden, als boven bedoeld betreffende de regten op den grond, die het
verkregen eigendom geeft.
En voorts de beperkingen.
Ik verzend dezen nu maar voorloopig in afwachting van de mij toe-
gezegde afschriften. Misschien geven mij die aanleiding tot nader
schrijven, misschien ook een nadere brief van U.
XXX.
OVER EEN AANBOD VAN HET VOORZITTERSCHAP DER
EERSTE KAMER, 1872.
i. van twist aan van goltstein, 12 sept. 1872. ')
Ik begin met aan U en Uwe Collegas mijnen dank te betuigen wegens
hun voor mij vereerend besluit om mij aan den Koning voor het presi-
dium van de Eerste Kamer voor tc dragen.
') Uit Diepenveen. Minuut. Antwoord op ccn brief van Mr. W. baron v. Goltstein
van 14 sept. 1872.
Mijn antwoord heb ik reeds per telegraaf verzonden. Thans wil ik U
kortelijk de redenen mededeelen van mijn besluit.
Misschien dwaal ik, maar ik meen dat, zoo lang mijne klimmende
jaren mij nog zullen toelaten lid van de Eerste Kamer te blijven, ik
daar meer nut kan doen door aan de behandeling der zaken in de af- |
deelingen en in de openbare discussien deel te nemen, dan door op den ,
Voorzitterstoel tot stilzwijgen veroordeeld te zijn. — Ik mag dit zeggen,
omdat het mij bekend is, dat daarin ook de reden gelegen was, waarom
vroeger het toenmalige ministerie niet mij voor het presidium voor-
droeg.
Maar ik heb nog eene andere zeer overwegende, reden.
De President van de Eerste Kamer behoort, naar ik meen, onder die
personen, die in, moeijelijke omstandigheden, zelfs ongevraagd, den
Koning van goeden raad kunnen dienen.
Om dat met goed gevolg te kunnen doen, is het evenwel volstrekt
noodzakelijk, dat die president voor den Koning zij eene persona grata en J
in wien Z. M. vertrouwen stelt.
Ik heb dat voorregt sedert eenige jaren niet meer. Veeleer is het
tegendeel het geval.
En al neem ik nu aan (wat mij evenwel nog zeer twijfelachtig schijnt)
dat de Koning zich door het voorstel van den Ministerraad, of door den
persoonlijken invloed van sommigen der Heeren Ministers of anderen,
zich liet bewegen om de benoeming van mij tc tcekenen, dan nog ben
ik cr volkomen van overtuigd, dat dit niet anders zou geschieden dan
geheel ä contrc coeur.
Alzoo zoude de positie van den President der Eerste Kamer niet
alleen bij sommige gelegenheden zeer moeijelijk cn zeer onaangenaam
worden (wat nog het minste is) maar ook het nut, dat die president in
dc boven bedoelde omstandigheden zou kunnen stichten, geheel te
loor gaan.
Van eigen lust of genoegen spreek ik niet; maar het is in het belang
van het land, zoo als ik dat begrijp, dat ik mij niet alleen geregtigd, maar
ook verpligt acht om voor dc mij door den Ministerraad toegedachte
eervolle onderscheiding op dc meest stellige wijze tc bedanken.
2.
van goltstein aan van twist, i4 sept. 187^')
Ik kan U voor de straks t'huis gevonden letteren niet bedanken,
zonder tevens mijn leedwezen tc betuigen over het genomen besluit.
Dc voordragt tot president dcr iste Kamer is dc eerste politieke daad,
waartoe het nieuwe kabinet geroepen is. Dc benoeming van ccn man
dic steeds tot dc zeer bezadigde leden dcr liberale partij behoorde op
gt;) Uit 's Gravenhage.
-ocr page 406-voordragt van een kabinet uit gematigde elementen der conservatieve
rigtmg zamengesteld, had mijns inziens onmiddelijk het standpunt aange-
wezen waarop de regering zich wenscht te stellen; laat ik er onmiddelijk
bijvoegen, de raison d'être van mijn ministerschap. Behoefte is er mijns
inziens bij veranderde omstandigheden aan nieuwe partij vorming. Bij
het drijven van de uiterste partijen aan beide zijden om hier te lande
over te brengen den noodlottigen kerkdijken strijd, waarvoor ten onzent
aanleiding noch reden bestaat, daar behoort mijns inziens vereeniging
plaats te hebben van die elementen, die, niet principieel gescheiden,
zoowel tegen kerkelijke als tegen radicale aspiratien gekant zijn.
Onpartijdige waardeering van verdiensten moet o.a. de handelingen
van dit kabinet kenmerken. Het is leedwezen dat hiervan bij de voor-
dragt tot voorzitter der Eerste Kamer niet blijken kan, dat mij, be-
halve persoonlijke gevoelens, uit een politiek oogpunt leed doet gevoelen
over Uw besluit.
XXXI.
CHRISTEN EN BURGER, 1877. i)
... Ik herrinner mij nog, dat voor eenige jaren beweerd werd, dat
regt voor allen medebragt, dat de staatsambten ponds-pondsgewijze'naar
het zielental der verschillende kerkelijke geloofsbelijdenissen moesten
worden verdeeld. En thans wil men gelijke toepassing ten aanzien van
het gevorderde aantal katholieke leden in de Tweede Kamer! Mèn
heeft uitgerekend, dat bij eene zamenstelling dier kamer uit 86 leden,
de katholieken aanspraak zouden hebben op 34 leden!
. . . Wat spreekt men van regt of aanspraak in dit opzigt ? Volgens
ons staatsregt geeft noch het katholiek zijn, noch het protestant zijn,
noch het jood of heiden zijn eenig regt of aanspraak op het lidmaatschap
der Tweede Kamer, Volgens ons staatsregt zijn de kiezers, katholieken
en met katholieken, volkomen vrij in hunne keuze, behoudens de grenzen
in de wet gesteld.
Wat mij betreft, ik zou wenschen, dat men bij de verkiezingen in
het geheel niet vroeg, noch behoefde te vragen naar de geloofsbelijdenis
van den kandidaat.
Maar heiaas! ik erken, zoo is het feitelijk nietl En ik voeg cr bij, dat
wij, tot mijn leedwezen, in dit opzigt in de laatste jaren zijn achteruit-
gegaan. Thans zal het niet ligt meer gebeuren, dat een katholiek, althans
Fragment van een concept voor een nict gehouden rede bij de bcraadsIaßinKcn
V'^Z- P '877 in de ,c Kamer behandeld
rnbsp;f'?nbsp;'^'holieken, die het ontwerp bestrijden omdat het
aantal katholieke distrikten met vermeerderd werd.
Wdlicht wijl niemand der roomsen in de le Kamer dit punt ter sprake bracht heeft
Van Twist met aan het debat deelgenomen.
zoo hij behoort tot de nieuwe ultramontaansche school, gelcozen wordt
in een district, waar de mannen van die school de meerderheid niet
hebben; en het omgekeerde even min.
Aan wie de schuld van dit treurig verschijnsel ? Ik zal niet ontkennen,
dat ook hier zomtijds van beide zijden wordt gezondigd. Maar men ver-
oorlove mij toch te zeggen wat ik meen de waarheid te zijn. En dan
meen ik, dat de schuld in de eerste en voornaamste plaats ligt bij de
katholieken.
De katholieken van den tegenwoordigen tijd, althans de meerderheid
van hen, zijn niet meer de katholieken van voor 25 jaren. De katholieken
zijn veranderd. Sedert ongeveer 25 jaren heeft zich ook hier te lande ge-
vormd de nieuwe ultramontaansche school. En ook hier te lande heeft die
school meer en meer in uitgebreidheid en kracht gewonnen.
Wat is het beginsel, het programma dier school? Wij kunnen dat
slechts uit de verschijnselen en uit de feiten afleiden. Want natuurlijk
bij haar beraadslagingen en besluiten worden wij niet geroepen. Maar naar
de verschijnselen en feiten te oordeelen, meen ik te mogen zeggen, dat
het hoofdbeginsel dier school is: de Paus en de katholieke kerk boven en
vóór alles.
Slechts twee verschijnselen wil ik met een woord in herrinnering bren-
gen, maar die inderdaad sprekend zijn: de Encycliek met den Syllabus
en de onfeilbaarheidsverklaring van den Paus.
En nog zeer onlangs verklaarde in de Bcijersche Kamer van afge-
vaardigden, bij gelegenheid van de behandeling der vraag: gemengde of
confessionneele scholen ? de ultramontaansche afgevaardigde dr.
Rittler: ,,wij zijn in de allereerste plaats katholieken, en eerst daarna
Beijerschcnquot;.
Die nieuwe ultramontaansche school vraagt uit kracht van de liberale
beginselen vrijheid cn gelijkheid voor alle geloofsbelijdenissen, waar zij
in dc minderheid is; cn zij doet dit te regt, — maar zij weigert die vrijheid
en gelijkheid, uit kracht van hare beginselen, waar zij de magt in handen
heeft. Als voorbeelden wijs ik op den vroegeren kerkelijken staat en op
dit oogenblik nog op Spanje.
De partij van die nieuwe ultramontaansche school is/ercic/itig georga-
niseerd. Eén woord van boven, en allen, zoowel geestelijken als leeken, zijn
gehouden tot stipte gehoorzaamheid. En geducht zijn de middelen, dic
de geestelijkheid in dc hand heeft, om de geloovigen tot gehoorzaamheid
te nopen.
En nu als slotsom van dit betoog de vraag: is het te verwonderen dat
alle anderen, die niet behooren tot die nieuwe ultramontaansche school,
en daaronder ook vele katholieken, huiverig zijn geworden om tot de
uitbreiding van den invloed dier school mede te werken ? Zij weten
toch wat hun tc wachten staat, wanneer de invloed dier school over-
wegend mogt worden ....
OVER DE SCHOOLKWESTIE, 1878.
Een tiental jaren geleden (Zie Bijblad 1868-69 bl. 161 en v.) had ik
nog de hoop, dat het mogelijk zou zijn de toen reeds voornamelijk door
de kerkelijke partijen gevoerde strijd tegen de wet van 1857, op te
lossen op eene bevredigende wijze, d.i. op eene wijze, waarbij wel geene
van de partyen alles verkreeg wat zij zou wenschen, maar waarbij toch
allen, rekening houdende met de bestaande toestanden in ons land, zich
konden neerleggen,
Ik zeg, ik had de illusie dat zoodanige bevredigende oplossing welligt
zou kunnen verkregen worden, indien mannen van verschillende rigting
op dit gebied, die ieder het vertrouwen der hunnen bezaten, zich ver-
eenigden met het doel, om, van alle zijden toegevende wat toegegeven
kon en mogt worden, wijzigingen te ontwerpen in de bestaande schoolwet.
Maar die hoop is niet vervuld geworden. Integendeel, de strijd over
het lager onderwijs is heftiger en meer omvattend geworden. Van liever-
lede werd de wet van 1857 ook door de voorstanders der openbare school,
en met klimmenden aandrang, bestreden, om hare gebreken, waarvan
men verbetering eischte. En sedert zijn de verschillende rigtingen op het
gebied van het lager onderwijs voortdurend met toenemende scherpte
tegen elkander opgetrokken, en hebben voortdurend hunne eischen
verhoogd.
Van de eene zijde, ik mag zeggen van de clericale zijde, want wat voor
het bijzonder onderwijs wordt verlangd, wordt eigenlijk niet zoo zeer
verlangd uit liefde voor dat onderwijs in het algemeen, als uit liefde voor
de kerkelijke of secte scholen, — van de eene zijde, zeg ik, is de oppositie
tegen de wet van 1857 begonnen met hct bezwaar tegen hct kosteloos
onderwijs in sommige gemeenten; daarna hebben wij zien eischen eerst
bet subsidie stelsel, toen het restitutie stelsel, en eindelijk bezoldiging uit
de staatskas van de bijzondere zoowel als van de openbare onderwijzers.
Van de andere zijde heeft men geëischt, niet alleen verbetering van
de gebreken, die de ondervinding in de wet van 1857 ten aanzien van
het openbaar onderwijs had doen kennen, maar ook wat men met den
zachten naam van leer pligt bestempelde, voorts algemeen kosteloos
openbaar onderwijs, en, vreemd genoeg! in éen punt, waren de be-
doelde uiterste rigtingen het eens: in hun verzet tegen dc opleiding tot
Christelijke deugden.
Ik heb nooit de illusie gehad, dat eenig voorstel tot wijziging der
wet van 1857, van eenige regering, welke ook, zou kunnen uitgaan, dat
ook slechts ééne enkele van de rigtingen, die zich op dit gebied op den
voorgrond stelden, geheel zou kunnen voldoen. Ieder zoo vreesde
Ontwerp voor een rede gehouden in de zitting der Eerste Kamer van 7 Aug. 1878.
ik zou in zyne rigting, meer verlangen, dan hem aangeboden werd.
En die vrees is, helaas! bewaarheid geworden. De minister Heems-
kerk kwam tot de overtuiging, dat aan de meer en meer algemeen ge-
worden wensch, hoezeer ook de bedoelingen bij dien wensch uiteen-
hepen, dat van regeringswege de herziening der wet van 1857 zou worden
ondernomen, met langer weerstand mogt worden geboden, en diende
een ontwerp in, dat aan dien wensch zou voldoen.
Wat het lot is geweest van dat ontwerp, hoe heftig het schier van
alle zijden, uit de meest tegenstrijdige oogpunten is bestreden, weet
ieder. Ik wil er mets meer van zeggen, maar toch openlijk mijne over-
tuiging uitspreken, dat dat voorstel, van verschillende zijden, niet altijd
met die billijkheid en onpartijdigheid is beoordeeld, waarop het aan-
spraak mogt maken.
Wij hebben thans ons oordeel uit te spreken over het voorstel van
dezen minister. Zal de aanneming van dit voorstel eene voor allen be-
vredigende oplossing zijn van het vraagstuk omtrent het lager onderwijs ?
Dat kan niemand meer meenen. Neen! ook bij aanneming van dit
voorstel zal de strijd voortduren. Maar zoodanige bevredigende op-
lossing is ook thans bij de hoog geklommen eischen der verschillende
rigtingen, niet meer mogelijk.
En dit op den voorgrond stellende, heeft ieder onzer voor zich de
vraag te beantwoorden: is dit voorstel der regering, dat verbeteringen
bedoelt der bestaande wet, zonder dat aan de grondtrekken dier wet ge-
raakt wordt, in den bij ons bestaanden toestand aannemelijk ?
Wat mij betreft, ik ben gunstig voor dit ontwerp gestemd.
Ecn woord over dc hoofdpunten, dic mij gunstig voor dit ontwerp
stemmen.
I. Het standpunt, waarop dc regering zich plaatst, zoo wel ten aan-
zien van het openbaar, als van het bijzonder onderwijs. Dat standpunt
is: dc wet moet uitvoeren wat de grondwet voorschrijft.
En wat de grondwet voorschrijft is duidelijk, zoo wel uit hare woorden
als uit de geschiedenis der grondwetsherziening. De grondwet verklaart
het openbaar onderwijs, dus ook het lager openbaar onderwijs ccn voor-
werp van aanhoudende staatszorg. De inrigting bij de wet van dat open-
baar lager onderwijs, moet zoodanig zijn, dat ieders godsdienstige be-
grippen geëerbiedigd worden; uitsluiting alzoo bij dat onderwijs van elke
kerkleer, van welk kerkgenootschap ook. Dat openbaar lager onderwijs
moet overal in het Rijk van overheidswege cn voldoende gegeven worden.
Dat waren dc hoofdtrekken, dic de grondwetgever verlangde, in dc
openbare lagere school, zoo als zij die voor ons land de beste achtte; cn die
school verklaarde zij daarom uitdrukkelijk tot ccn voorwerp van de
aanhoudende zorg der regering.
Naast dic openbare school bepaalt de grondwet dat het geven van
onderwijs vrij is behoudens de bekende beperkingen ten aanzien van
bekwaamheid en zedehjkheid der onderwijzers, en het toezigt.
Wat was de aanleiding tot en de bedoeling van deze laatste bepaling.
De geschiedenis der grondwetsherziening wijst het ten duidelijkste
aan. Sedert, lang was het een grief tegen de in 1848 vigeerende schoolwet
van 1806, vooral van de zijde der kerkelijke partijen, dat met die wet
de oprigting van bijzondere scholen, met eigen kracht en op eigen kosten,
moest worden gevraagd en toegestaan, kon worden geweigerd, en inder-
daad geweigerd werdt. Die belemmering wenschte men, dat voor goed
onmogelijk werd gemaakt door een grondwettig voorschrift.
Aan dat verlangen is in 1848 voldaan. Het geven van onderwijs werd
vrij verklaard, zonder dat men daartoe het verlof van iemand, wie ook,
noodig had. Niets meer, dan dat werd toen verlangd, en niets meer dan
dat werd toegestaan, en dan nog alleen onder de voorwaarde, dat de
bepalingen omtrent het openbaar onderwijs in de G.W zouden worden
opgenomen, die daarin thans voorkomen.
De tegenwoordige eischen, dat het bijzonder onderwijs, of onder den
vorm van subsidie, of van restitutie of onder welken anderen vorm ook,
het zij geheel het zij ten deele, uit openbare kassen zou worden bekostigd,'
het blijkt niet dat iemand daaraan dacht in 1848. Die eischen zijn van
veel latere dagteekening. Zelfs nog bij de behandeling der wet van 1857,
werd het beginsel, dat, in zekere gevallen, aan de bijzondere school, bij'
de wet, subsidiën zouden kunnen worden verleend, met algemeene
stemmen verworpen.
En toch heeft men zich, in den tegenwoordigen tijd, ten einde dc regt-
matigheid zijner eischen op staatsondersteuning der bijzondere school
te betoogen, weder beroepen op de Grondwet zelve! De grondwet, zoo
redeneerde men, wil twee soorten van onderwijs openbaar en bijzonder.
En wanneer zij die twee soorten wil, dan moet zij die beide willen niet
kwijnend, maar bloeijend.
Maar die redenering schijnt mij een spel met woorden, en niets meer.
Neen! De grondwet wil niet twee soorten van onderwijs, in dien zin dat
zij die beide zou voorschrijven. Neen, de grondwet wil (in den zin van
voorschrijven) slechts één soort van onderwijs, het openbaar. De tweede
soort laat zij vrij. De GW. zou worden geschonden indien niet overal
m het Rijk, van overheidswege, voldoend lager onderwijs werd gegeven.
Maar al ware er geen enkele bijzondere school in Nederland, dc grond-
wet zou daardoor in 't minst niet worden geschonden. Dat hangt af
van den vrijen wil van partikulieren of vereenig[ing]en.
Is het nu onjuist, dat de GW wil (voorschrijft) twee soorten van onder-
wijs, openbaar en bijzonder, dan kan het nog minder waar zijn. dat de
GW. zou willen, dat die twee soorten moeten bloeijen.
Wat mij betreft (en ik geloof dat zeer velen er zoo over denken) wat
mij betreft ik zal nimmer medewerken tot iets, wat tot doel heeft, de vrij-
heid van onderwijs, door de GW. gewaarborgd, te besnoeijen. Maar te
wenschen, dat het bijzonder onderwijs bloeije, is mij onmogelijk; ik
bedoel dat bijzonder onderwijs (en daarover loopt eigenlijk de vraag)
dat door de kerkelijke partijen wordt verlangd, waarbij de kerkleer wel
met het eenige. maar toch het hoofddoel is. Van die kerkleer moet volgens
hen, het geheele onderwijs doortrokken zijn. En die verschillende kerk-
leeren strekken geenszins om de zonen van hetzelfde vaderland te
•verbroederen, maar integendeel om hen van elkander af te zonderen en als
ketters tegen elkander op te zetten. In de kerkleeren neemt gewoonlijk
de liefde met de eerste, maar eene zeer ondergeschikte plaats in. i)
Nog iets, wat vooral in deze Kamer, waar het verzet tegen dit wets-
ontwerp voornamelijk van onze geachte katholieke medeleden schijnt
uit te gaan. niet geheel mag worden verzwegen.
Men tracht het verschil tusschen de katholieken van 1848, en zelfs
van 1857 met de tegenwoordige, ten aanzien van het lager onderwijs, te
verklaren door de wijze, waarop de wet v. 1857 wordt uitgevoerd.
Aangenomen, dat men zich daarin heeft te leur gesteld gezien: er is
toch ook nog eene andere, veel dieper liggende oorzaak van dat verschil.
De katholieke partij van 1848. en zelfs van 1857. is niet meer de katho-
lieke partij van thans. Na 1848 is ontstaan de nieuwe ultramontaansche
school. Die nieuwe ultramont. School is ook in dit land, ook na 1857.
in kracht en omvang toegenomen. En ieder weet hoe overdreven de eischen
. zijn. die die nieuwe ultram. school voor hare kerk doet.
11. Een tweede hoofdpunt, dat mij gunstig voor dit ontwerp stemt.
IS dit. dat daarin niet is opgenomen wat men noemt leerpligt.
Ik ontken niet, dat op dc ouders rust dc zedelijke verpligting om
hunne kinderen goed op tc voeden, en dat onder eene goede opvoeding
mede behoort het onderwijs-, maar wanneer men daaruit het besluit wil
trekken, dat het niet vervullen van dien pligt met straf ir\oet worden be-
dreigd, dan zeg ik: nego majorem. —
Maar, zegt men (/e staat heeft er belang bij dat de aanstaande burgers
goed onderwezen zijn. Ik ontken hct niet. Maar ook wanneer men daaruit
wil besluiten, dat het niet-schoolgaan met straf moet worden bedreigd,
dan zeg ik wederom: nego majorem. De staat heeft cr ook belang bij,'
dat de aanstaande burgers gezonde en krachtige ligchamcn hebben.
Mens sana en corpus sanum moeten in het ideaal van een staatsburger
zamen gaan. Welnu! Om gezonde cn krachtige lichamen te verkrijgen
en te behouden zijn noodig: behoorlijke huisvesting, ligging, kleeding,
voedsel, volgens de voorschriften van de heeren medici. Zullen de
ouders ook met straf worden bedreigd, die dat een cn ander aan hunne
kinderen niet verschaffen ? /n hct algemeen gesproken, erken ik voor mij
') Deze alinea is door Van Twist in hct onlwvrp geschrapt, cn niet in dc Kamer
uitgesproken.
nog te behooren tot de liberalen, die tegenwoordig wel wat ouderwetsch
worden geacht, de liberalen, die de vrijheid liefhebben, en die een afkeer
hebben van dwang op elk gebied, ook van staatsdwang, overal en altijd
wanneer de onvermijdelijkheid daarvan niet is aangetoond
Wat men noemt leerpligt, staat voor verre het grootste gedeelte van
het volk gelijk met schooldwang. Het privaat onderwijs toch is voor verre
weg de meesten te kostbaar.
Nu is het bekend, dat er zeer velen zijn, die elke school verderfelijk
achten voor het eeuwig heil hunner kinderen, waarin niet op den voor-
grond staat, dat de kinderen van der jeugd af aan en dagelijks met de
kerkleer worden doortrokken, zoo wel ten aanzien van feiten als van
dogmata.
Mogen anderen die niet van die meening zijn, die ouders dwingen om
hunne kinderen te zenden naar eene school, die zij voor hen ver-
derfelijk achten ? .. .
De minister noemt leerpligt de eindpaal van schoolwet hervorming,
die vooreerst nog niet kan worden bereikt. Ik moet mij veroorloven hierin
van den minister te verschillen. Mijn streven zou zijn, niet om dien
eindpaal te bereiken, maar om zoo mogelijk het bereiken van die eind-
paal te verhoeden. Mijn ideaal is dat alle ouders, zonder strafwet, vol-
doen aan hun zedelijken pligt om hunne kinderen te doen onderwijzen.
III. Een derde hoofdpunt, dat mij gunstig stemt voor dit ontwerp
IS dit: dat daarin wordt behouden de opleiding in de openbare school tot
Christelijke deugden.
Het is inderdaad bedroevend, dat, in een Christenland als hct onze,
door de Christenen zeiven, en dat nog wel door hen, die zich Christenen
bij uitnemendheid wanen, zooveel bezwaar wordt gemaakt tegen de op-
leiding hunner kinderen tot Christelijke deugden.
Was dan niet liefde het groote, ja! het eenige gebod van den grooten
Meester, dat alle andere in zich sluit, en alzoo de eenige bron van alle
Christelijke deugd ? Niet door de kracht der fecr/e/eer van zijn volken van
zijn tijd, neen! maar, met bestrijding dier kerkleer in menig opzigt, door
de kracht zijner liefde tot God en dc menschen, heeft die groote Meester
zijne grootsche taak aanvaard, en onder smaad en vervolging door kerke-
lijke partijen met opoffering van zijn leven aan een kruis volbragtl
Welk bezwaar kan er tegen bestaan, dat die Hefde in dc jeugdige
harten wordt opgewekt en aangekweekt ?
Het kan zijn, dat niets dan zelfzucht de bron is van goede zeden cn
maatschappelijke deugden; want daarbij komt alléén dc uitwendige daad
m aanmerking. Bij de Christelijke deugden bewijst dc uiterlijke daad
op zich zelve niets.
Te regt schreef de minister (Memorie van Beantwoording bl. 27)
-ocr page 413-dat het groote feit. waaraan de Christdijice jaartelling herrinnert, 's men-
schen hart verlicht en gevormd heeft, en dat daarop niet de Nederlandsche
wetgever der 19de eeuw maar de wereldgeschiedenis den stempel Christe-
lijk heeft gedrukt.
Daar zijn er onder de Christenen, die zeggen: laat het woord Christe-
lijke deugden gerust vervallen, en stel er voor in de plaats zedelijke
vormmg: onze zedeleer, even als onze maatschappij is toch geheel geënt
op den boom van het Christendom, (zie het bekende rapport van de
commissie der maatschappij tot nut van 't algemeen). Maar ik vraag:
waarom moet dan het woord vervallen ? waarom den boom niet noemen,
waarvan men toch de vrucht begeerlijk acht ?
Maar het sterkst verzet tegen de Christelijke deugden komt van de
kerkelijke partijen die de opleiding tot Christelijke deugden voor niets,
ja zelfs gevaarlijk achten. Waarom ? omdat het godsdienstig onderwijs,
dat is het onderwijs in dc kerkleer in de openbare school is buitenge-
sloten.
Buitengesloten ? Kan men dat in waarheid zeggen, waar dat onderwijs,
ja! buiten de uren voor het eigenlijk schoolonderwijs bestemd, maar
toch in de school, in den tijd daarvoor af te staan, te geven door daartoe
door de kerkgenootschappen bevoegd verklaarden, niet slechts wordt
vrijgelaten, maar aangemoedigd en bevorderd.
Is het bij dat verzet te doen, om de openbare school, nog meer dan
tot hiertoe geschied is, bij de natie verdacht tc maken, als godsdienstloos
en goddeloos}
Zoo ja, dan acht ik het middel uitnemend goed gekozen; maar
daarom juist dc pligt van regering en vertegenwoordiging tc dringender,.
om dc opleiding tot Christelijke deugden, die nu in de wet voorkomt,
tc behouden.
En dit tc meer, omdat zij nu eenmaal in dc bestaande wet, geschreven
staat.
IV. Ecn laatste hoofdpunt, dat mij gunstig stemt voor dit ontwerp is
dit: dat daarin jiict voorgeschreven wordt kosteloos openbaar onderwijs
overal.
Aan eene wet met zoodanig voorschrift zoude ik mijne stem niet
hebben kunnen geven ....
Het algemeen kosteloos onderwijs .... ter zijde gesteld, blijven cr
twee stelsels over: dat van het ontwerp Heemskerk, cndat van den tegen-
woordigen minister.
Men weet dat het stelsel van het ontwerp-heemskerk hierop neer-
kwam: heffing overal van een matig schoolgeld voor ieder schoolgaand
kind, naar den toestand der gemeente, maar met vrijlating van bedeelden,
on- of min-vermogenden.
Ik ontveins nict, dat, naar mijne mecning, dit stcksel dc voorkeur
-ocr page 414-verdient. Het niet heffen van schoolgeld kan gebruikt worden, en is
gebruikt als een middel om het bijzonder onderwijs, dat niet uit de' open-
bare kassen kan putten, te weren of te belemmeren. Het was het begin
van de oppositie tegen de wet van 1857 • • • •
[Bovendien] acht ik het... billijk, dat zij, die voor hunne kinderen genot
hebben van het lager onderwijs, daarvoor ook in de eerste plaats betalen,
indien zij niet zijn on of min vermogend. ...
Maar het is thans de vraag niet. aan welk stelsel wij de voorkeur
zouden geven: wij moeten stemmen over hetgeen thans wordt voor-
gesteld.
Het stelsel van dit wetsontwerp komt hierop neer: heffiing of niet
heffing van schoolgeld aan de gemeentebesturen overgelaten — maar in
ieder geval vrijstelling van bedeelden en onvermogenden, terwijl min
vermogenden niet of slechts voor een gedeelte aan de heffing mogen
worden onderworpen.
De zaak blijft dus ongeveer zoo als zij thans is.
Ik zal mij daarbij neerleggen, al had ik voor mij de voorkeur gegeven
aan het stelsel van het ontwerp Heemskerk. Ik zal dit te eerder doen,
omdat ik erken, dat het stelsel van dezen minister, om verbeteringen
te brengen in het lager onderwijs zonder aan de hoofdbeginselen der wet
van 1857 te raken, in den bestaanden toestand het eenige was dat kans
van slagen had; en met dat stelsel niet wel was overeen te brengen het
voorstel tot verpligte schoolgeldheffing____
XXXIII.
OVER MULTATULI, 1882.
van twist aan ii. g. kronenberg, 4 april 1882.
Ik heb ten aanzien van dien persoon een volkomen gerust geweten.
Hij is door mij met meer dan gewone welwillendheid behandeld.
Ik'had hem te Buitenzorg leeren. kennen, waar hij zich, van verlof
terug gekeerd, en wachtende op herplaatsing, had gevestigd.
Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn ccht-
genoote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem ge-
sproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den
inlander.
Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dddr de toestand der bcvol-
Uit 's Gravenhage. Geschreven naar aanleiding van de in 1882 opkomende be-
wegmg om Multatuli financieel te steunen en hem te huldigen om ziin werk cn ziin
mvloed. ,nbsp;^
E. Douwes Dekker.
Dekkers vrouw, baronnesse Van Wijnbergen stond in familiebetrekking tot
L. de Waal; hierdoor werd Dekker bij dc G.G. geïntroduceerd.
king veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op
de regte plaats zou zijn en ofschoon de R. v. I. hem niet had voorge-
dragen, benoemde ik hem tot assistent-resident.
Toen hij daar op zoo onbesuisde manier was te werk gegaan en de
daartoe betrekkelijke stukken bij den R. v. I. kwamen, adviseerde de
Raad in substantie hem onverwijld te ontslaan en nooit meer te be-
noemen in een betrekking, waaraan de uitoefening van gezag verbonden
was.
Dat vond ik te hard. Maar te Lebak kon hij niet blijven. Dat gaf aan-
leiding tot mijn bekende kabinetsbrief, eene eer, die misschien nog
nooit aan een assistent-resident was te beurt gevallen. Het antwoord
daarop was de aanvraag om ontslag, dat natuurlijk verleend werd.
Wat verder gebeurd is laat ik daar. Ik zou ook nu nog, wanneer het
enkel te doen was om den man, nu hij gebrek schijnt te lijden, te helpen,
niet ongenegen zijn om mede te doen, al heeft hij met zijn onmiskenbaar
genie en met zijn groote gebreken veel kwaad gesticht. Maar met de
Multatuli-beweging, zooals die nu op touw is gezet, doe ik natuurlijk
niet mee.
m
......
S^;^nbsp;' ■nbsp;. .nbsp;' - nji'.
■il-
M ■
f) amp;
A-'. ■
- '
{■ tf)' 1 .ilt;
. .'M
-.nAjiîliL-w.-.. .
J . ■ ^ .nbsp;, A-,.- ■ .
-ocr page 417-Assen, C. J., 10—14.
Ament, Tj., 135.
Anemaet, S. H., 205, 212.
Barski, 362.
Bastiat, f., 23.
Baud, G. L., 248.
Baud, J. C. passim.
Beeck Vollenhoven, H. 52, 206.
Beck, M. J., 18.
Bekking, H., 157.
Betz, G. H., 367.
Bik, J. Th., 317.
Bleeker, P., 132. '
Blussé van Oud-Alblas, P., 178.
Boreel van Hogelanden, W.,
52, 162, 173, 174, 221, 307,
351.353-
Borski, 52.
Bosch, VV., 85.
Bosen, J. van den, 67—69, 76,
89, 91, 103, 127, 244—246, 307,
312, 317, 319, 329, 330. 343—
345. 349. 370-
Bosen Kemper, J. de, 179, 203.
Bosse, P. Ph. van, 54, 61, 64,
108, 109, 140, 144, 151, 162,
177, 179, 181—183, 189, 211,
212, 219, 221, 227, 364.
Bousquet, A. M., 157.
Brauw, C. A. de, 128, 278.
Bricht, J., 36.
Bruggen, J. J. L., 139, 140, 213.
Bronkhorst, L. A. van, 154.
Brown, J., 7.
Bruce, 17, 26, 37, 44, 52, 80, 206,
243. 255, 256.
Bruggen Hugenholtz, I. Th.
ten, 212.
Budde, H., 136. .
Bus de Gisignies, L. P. J. du, 343.
Capellen, G. A. G. Ph. van
der, 126.
Cobden, R., 23, 36.
Constant, B., 21.
Cores de Vries, W., 126.
Cornets de Groot van Kraaijen-
hurg, J. P., 82, 159, 255.
Cost Jordens, W. H., 17, 26.
Cremers, e. J. J. B., 186.
Dam van Isselt, e. W. van,
205, 212.
Delden, A. van, 191.
Deventer, S. van, 345, 361.
Diepeniieim, 78.
Donker Curtius, D., 53, 54, 58,
60, 207, 211—213.
Douwes Dekker, e., 80, 121, 132,
gt;33. '57. 400, 401.
Douwes Dekker-Van Wijnber-
gen, e. 400.
Dullert, W. H., 225.
Duymaer, J., 6.
Duymaer van Twist, [Prof. Mr.]
A. J., 6.
—, A. J., passim.
[Ds.] J., 6.
-, [Prof. Mr.] J., 7. 8.
Eerens, D. J. de, 113.
Everts, B. H., 17.
Elout, C. Tn., 313, 343.
Fievez, 93, 143.
Fock, C., 170, 182.
Fransen van de Putte, I. D.
3, 143, 151, 163—175, 186, 224,
226, 227, 318, 324, 325, 351,
352. 355. 360, 366, 387, 389.
GaLLOIS, J. G. A. van, 154.
GaSTMANN, A. L., 121.
Geertsema, J. H., 167, 184.
Gibson, W. M., 109, 129.
Godefroi, M. H., 144, 159.
Gogel, 94.
Goltstein, J. K. van, 49, 61.
—, W. van, 161, 184, 390, 391.
Gratema, S., 7.
Groen van Prinsterer, G., 21,
61, 63, 65, 138—140.
Grooff, J., 44, 49.
Groot, C. de, 117, 293.
Guizot, F. P. G., 36, 296.
Hall, F. A. van, 25—30, 32, 42,
49. 79. 138, 139. 144—146, 158,
159, 218—220.
Harthoorn, S. E., 319, 322, 323.
Hasselman, J. J., 178, 377.
Heemskerk, J., Azn., 184, 185,
195. 198, 395. 399. 400-
Heemstra, S. van, 145, 158—160,
212, 219, 220.
Heerdt, J. C. F. van, 136.
Heeren, A., 15.
Heim, H. J, van der, 185.
Heim van Duivendijke, J. A., 25.
Heldring, O. G., 274.
Hendrik, prins —, 117.
Heukelom, C. van, 167, 168, 170,
172, 226.
Hoëvell, W. R. van, 3, 69, 73,
80, 131, 141, 149, 150, 154, 155,
157, 158, 162, 163, 165, 213,
222—225, 251, 307, 348, 386.
Hogendorp, W. van, 66, 82, 83,
125, 255.
Hora Siccama, J. F,, 93, 94, 273.
Junius van Hemert, 164, 225.
Jansen, A. J. F., 292.
Kappeyne van de Coppello, J.,
167, 168, 172, 185, 186, 195,
197.
Kempenaer, J. M. de, 58, 60,
207, 212.
Keuchenius, L. W. C., 156, 176,
368.
Kiehl, E. J., 203, 209, 214, 225,
228.
Kock, A. H. W. de, 83, 84.
Kronenberg, H. G., 400.
Leopold, L, 10.]
Lightevelt, L. A., 212.
Limburg Brouwer, P. A. S. van,
. 172.
Linden, G. M. van der, 155, 167,
173-
Loghum, J. van, 6.
Loudon, J., 89, 159, 160, 162,
183, 219, 220, 307, 385.
Lynden van Sandenburg, G. Th.
van der, 186.
Luzac, L. G., 26, 33, 54, 203, 207,
211, 212, 228.
Maanen, C. F. van, 47.
Maarschalk, C., 116.
Maesen de Sombreff, P. Th.
van der, 352.
Melvill de Carnbée, P., 116.
Merkus, P., 259, 345.
Mey van Streefkerk, J. G. de,
343-
Mijer, P., 82, 134, 155, 173, 174,
176—178, 181, 253, 256, 276,
353. 355—357. 360, 363, 366.
Montesquieu, F. X. M. A. de, 24.
Mounier, A. A. Th., 132.
Multatuli, zie: Douwes Dekker,
Mühlnickel, A., 274.
Munro, F., 295.
Muntinghe, H. w., 361.
Nedermeijer van Rosenthal, J.
Th. H., 49, 61, 212, 213.
Nes, J. F. W. van, 72, 73. 83, 255.
Niemann, G. K., 321.
Nierop, A. S. van, 172.
Nispen tot Sevenaer, van, 158.
Olivier, N., 167.
Pahud, Gh. F., passim.
Palmerston, H. J. T., 12g.
Perez, P. J. B. de, 83, 84, 114, 156.
Pius IX, 138.
Plate, L. M. F., 273.
Poortman, C., 167, 172, 173, 226,
227.
Prehn, van, 259, 262.
Prins, A., 82, 84, 129, 135.
Puy, J. du, 82, 255.
Raffles, Th. S., 376.
Randwijck, L. N. van, 50, 60.
Rappard, A. G. A., 140, 143, 155.
Rechteren, J. W., 212.
Reenen, G. C. J. van, 139, 140,
161, 179.
Remusat, Gh. de, 208.
Rieu, R. du, 228.
Riesz, C. H. F., 157.
Rittler, 393.
Rochussen, J. J., passim.
Ruloffs, J. P. C., 83, 125, 213,
256.
Saxen Weimar Eisenach, K. B.
van, 127. 254, 294.
Schimmelpenninck, G., 53, 54,
210, 211.
Scmgoneveld, 203, 205.
Schreven, D. van, 254, 256, 257.
Simons, G., 139, 140.
Sloet tot Oldmuis, B. W. A. E.,
69, 251.
Sloet van der Beele, L. A. J. W.,
366.
Sloet van Oldruitenborgh, A.,
114.
Smissaert, 251.
Sonsbeeck, H. van, 212.
Stevn Parvé, D. J., 73. 213.
Stolte, H., 80.
Storm, L. D., 212.
Storm van 's-Gravesande, G. M.,
212.
SuER mondt, 325.
SwiETEN, J. van, 120.
Tak van Poortvliet, J. P. R. van,
185, 186.
Tets van Goudriaan, J. G. H.
van, 64, 140, 144, 219.
Thorbecke, J. R., passim.
Tiang Alam, 278.
Trakranen, N., 176, 178.
Tuyll van Serooskerken, V. G.
van, 117.
Twist, A. van, 6.
Uhlenbeck, G. H., 116,162—164,
222, 224—226, 313, 318, 352,
386, 387.
Umbgrove, G., 331.
Visscher, G., 82—85, in, 124,
128, 284, 290, 292, 293.
Vliet, L. van, 44.
Vloten, E. A. van, 154, 155.
Vries, de, 184.
Vrolik, G., 140.
Waal, E. de, 3, 4, 82, 131, i3S.
162, 179—182, 189, 225, 385,
386, 400.
Wellington, 9.
Wichers, L., 66, 212.
Wiggers, 331.
Willem I, 2, 9, 10, 18, 21, 22,
26, 28, 90, 344.
Willem II, 26, 49, 205, 208, 212.
Willem III, 200.
Winter, G. F., 132.
—, G., 132.
Wintgens, W., 155.
Zuylen van Nyevelt, J. P. J. A.
van, 145, 173. 219. 220.
—, J. P. P. van, 159, 160, 173,
AANGEHAALDE WERKEN
Academia Groningana.
.—Alberts, A. Thorbecke en Baud, Utrecht, 1939.
Annales Academiae Lugduno Batavae 1830—'31, Lugd. Bat.
Assen, C. J. van. Du désir immodéré de la liberté, considéré comme la
cause des calamités qui affligent l'Europe, A'dam, 1831.
Bleeker, P. Reis door de Minahassa en den Molukken-Archipel, 2 dln..
Batavia, 1856.nbsp;^ ,
Blok, p. j.. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, Leiden, 1923—
'26, 3e druk.
-Boreel van Hogelanden, Herinneringen van Jhr. W. —, Bijdragen
en Mededeelingen Historisch Genootschap, 52e dl., 1931.
Bosch Kemper, J. de. Geschiedenis van Nederland na 1830, A'dam quot;
1873—82, I—V.
Bousquet, A. M. De G.G. in ruste en zijne redevoering van 15 Oct.,
1860, 's-Hage, 1860.
Bruyne, J. A. de en N. Japikse, Staatkundige geschiedenis van Neder-
land in onzen tijd, I—V, Leiden, z.j.
Feenstra, M. D., Beknopte beschrijving van de Nederlandsche Be-
zittingen, Gron. 1852.
Gerretson, C. Briefwisseling van Groen van Prinsterer 1, 's-Hage,
1925.
Harthoorn, S. e. De Evangelische Zending in Oost-Java.
Hooijer, G. B. De krijgsgeschiedenis van Ned. Indië.
Kalff, S., Multatuli cn Duymaer van Twist, Elseviers Maand-
schrift, 1920, I, 167.
Kiers, J. De bevelen des Konings, Utrecht, 1938.
Lith, P.quot; A. van der, A. J. Duymaer van Twist, in: Levensberichten
van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde, Leiden, 1891.
Manger Jr., J. B. Thorbecke en de revolutie, A'dam, 1938.
Niemann, G. K. Bijdragen tot de geschiedenis van dc verbreiding van
het Christendom.
)jDTTOW, S. J. De oorsprong der conservatieve richting. Utrecht, 1937.
[H. Quarles van Ufford]. Aanteekeningen betreffende eene reis op
de Molukken van Z.E. Duymaer van Twist, 's-Hage, 1856.
Riesz, C. H. F. De tweede kamer en hare zittingen van 27 April, 10, 11
en 13 Mei, 's-Hage, 1860.
Rochussen, J. J, Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn
bestuur, 's-Hage, 1853.
Saks, J. Eduard Douwes Dekker, R'dam, 1937.
De schuld van den staat als nationaal vermogen, in commissie, 's-Hage
1839.
Slee, J. C. v. d. De Illustre School te Deventer, 's-Hage, 1916.
Stoffel, P. Eenige aanteekeningen betreffende de geschiedenis van
het St. Elizabethsgasthuis of Krankzinnigengesticht te Deventer,
Psychologische en Neurologische bladen, 1898, 394.
Tijdschrift van Nederlandsch Indië, passim.
Thorbecke, J. R. Bijdrage tot de herziening der grondwet, Leiden, 1848.
Umbgrove en Wiggers. Stukken betreffende het onderzoek der suiker-
fabrieken óp Java, door —, 1857.
Vollenhoven, C. v. De geschiedenis van het amendement-PooRTMAN,
Tijdschrift van Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië.'
Waal, E. de. Een oude zaak, 's-Hage, 1862.
—, Aanteekeningen over koloniale onderwerpen. 2 din 's-Haec
1864—'66.
—, Onze indische financiën I—VII, 's-Hage, 1876—'84.
Wal, S. L. van der. De motie-Keuchenius, Gron., 1934.
Welderen Rengers, W. J. van. Schets eener parlementaire geschie-
denis van Nederland, 1849—'gi, 3e dr., 's-Hage, igi8.
Wintgens, W. Politieke Nabetrachting, 1848—'85, 's-Hage, 1886.
Wttewaal van Wickenburgii, B. W. en P. W. Alstorphius Greve-
link. Het Leidsche jagerscorps, Leiden, 1881.
Zwart, J. Vier brieven van prins Hendrik aan G.G. Duymaer van
Twist, De Gids, mei 1938.
—, De voorstellen van G.G. Duymaer van Twist aangaande de suiker-
kuituur, De Indische Gids 1938, aug., oct., nov. en dec.
—, Openbaar cn bizonder onderwijs op Java in 'de eerste helft der
vorige eeuw, A.R. Staatkunde (3-m.) 1938, 355.
—, De roman over de kina, Haagsch Maandblad, 1939.
—, Brieven aan de G.G. Duymaer van Twist van vrienden uit het
moederland, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch
Genootschap, dl. 60, 1939.
BIBLIOGRAFIE VAN Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST.
1.nbsp;'Over het bewijs der tiendpligtigheid van landerijen, volgens
de thans bij ons op dat punt bestaande wetten; bijzonder voor het geval,
dat van die tiendpligtigheid geene geschrevene titels bestaan'. Bijdragen
tot de regtsgeleerdheid en wetgeving van Den Tex en Van Hall, IX,
1835, blzz. 323—349-nbsp;.nbsp;. ,
2.nbsp;'Over den regel: en fait de meubles la possession vaut titre ,
De zelfde bijdragen, XII, 1838 blzz. 233—249-
3.nbsp;'Ontwikkeling van de beginselen der wet op het onderstandsdomi-
cilie van 28 Nov. 1818'. Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en
Statistiek, I, 4e stuk, 1841, blzz. 32—51-
4.nbsp;'Artikel 56 van het Reglement op het beleid der Regering van
Ned. Indie'. Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal en
Gemeentebestuur in Nederland, 9e deel, 1864, blzz. 1—74- Als bro-
chure ook afzonderlijk verschenen.
5.nbsp;'Aanteekening op de artikelen 53, 73 cn 89 der grondwet'. De
zelfde bijdragen, 15e deel, 1869. blzz. 266—283.
6.nbsp;'Beteekenis en doel der wet op de middelen'. De zelfde bijdragen,
i8e deel, 1873, blzz. 298—303.
Verder zijn van zijn hand:
7.nbsp;Een nota, gevoegd bij het voorlopig verslag der Tweede Karner
op de voorstellen tot grondswetsherziening van 1848, over de inrichting
der comptabiliteit. Bijblad handel. 2c kamer 1847/48, blzz. 494—495-
8.nbsp;Een nota, gevoegd bij het voorlopig verslag der Eerste Kamer
op de agrarische wet van 1870, over de agrarische kwestie. Bijblad handel.
le kamer 1869/70, blzz. 299—305.
9.nbsp;Een nota, gevoegd bij het voorlopig verslag der Eerste Kamer
op de ind. begroting voor 1876. Bijblad handel. le kamer 1875/76,
blzz. 93—94-
IhoS-]-
-ocr page 423-STELLINGEN
I
De door de onafhankelijke parlementsleden gedurende de
vorige eeuw in de nederlandse politiek gespeelde rol is ten
onrechte vergeten.
II
De huidige regeling van het kiesrecht in Nederland schuift
de partij-organisaties te veel tussen kiezers en gekozene.
III
De opvatting van het eerste ministerie-Thorbecke, dat de
koning zonder voorkennis des ministers geen advies van
derden mag inwinnen, is inconstitutioneel; te meer, daar de
praktijk meebracht, dat de minister zonder voorkennis des
konings derden raadpleegde.
IV
J. Kiers verliest uit het oog, dat Duymaer van Twist de
door hem verdedigde opvatting over de verhouding tussen
koning, minister en gouverneur-generaal tijdens zijn land-
voogdij heeft gevolgd.
(Dr. J. Kiers, De bevelen des Konings, Utredit, 1938. loi)
V
Dc opvatting van S. L. van der Wal, dat de koloniale
politiek van Keuchenius zich hierin als anti-reyolutionair
van de liberale koloniale politiek onderscheidde, dat hij uit-
eine van een zedelijke verhouding van plichten en rechten
tussen moederland en kolonie, is onjuist.
(Dr S L. van der Wal. Dc motie-Keuchenius, Groningen, 1934. 89-90).
-ocr page 424-•Rquot; . .
■LU.
-.f si-.--K
-ocr page 425-Dat de loslating van het kultuurstelsel geen schokken in
het economisch leven op Java heeft teweeg gebracht, is
hieraan te danken, dat tegelijkertijd de eerste sporen van over-
bevolking zich op dat eiland deden gevoelen.
Voor een goed begrip der koloniale geschiedenis is kennis
der geschiedenis van Nederland eerste vereiste.
Opening der officiele koloniale archieven door een syste-
matische beschrijving is onontbeerlijk voor de beoefening
der koloniale geschiedenis van de vorige eeuw.
De z.g.n. dubbele zending moet van bestuurswege worden
tegengegaan.
De pachtkwestie is ontstaan doordat de grond gevyorden
is tot beleggings- en speculatie-objekt. De overbevolking ten
plattenlande heeft de nadelen hiervan duidelijk aan het licht
gebracht.
De friese beweging is bevorderlijk voor de kracht van de
nederlandse staat.
Invoering van het onderricht in de bijbelse geschiedenis
bij het openbaar onderwijs is wenselijk.
«l: ■- .1 ;
il«
W''
•S
gt;■
mi
J.
' TCi-
Mi
P-
Jf-iWI
■(UJ
'It?
r«~' l
^ .'-f-tr-g
ai
-ocr page 428-it: V
■47
%
'f'
ïf - lt;
m
T'
-ocr page 430-■y