NAAll AANLEIDING VAN 1 KON. XIX: 18,
UTRECHT, C. VAN BEN TIJM. 1 S 7 8.
NAAR AANLEIDING VAN I KON. XIX: 18,
DOOR
UTRECHT, C. VAN BENTUM. 1 878.
GK DRUKT HIJ G. A. VAN 110 FT KN , TE UTRECHT.
1 KONINGEN XIX: 18.
„Ook heb ik ix israël doen oveublijven zevendüi-
„zend, allen knieün, die zicit voor baïil niet gebogen' „hebben , en allen mond , die hem niet gekust heeft.quot;
Wat onze Ijijbel tocli rijk is aan onsterfelijko woorden dos eeuwigen levens, aan loering en vertroosting voor alle tijdon en omstandigheden, een onuitputtelijke bron van wat de ziel versterkt en verkwikt! 't Komt er maar op aan, dat bij ons behoefte besta, een dorsten zij naar waarheid en heil. — „Zalig, die hongeren en dorsten; zij zullen verzadigd worden,quot; dat is een belofte, die het Godswoord in de Schrift niet slechts vermeldt en verzekert, maar in zich zelf, telkens op nieuw, verwezenlijkt en vervult.
Ik las u daar een woord uit een oud Bijbelsch verhaal, behoorend tot de wonderlijk verheven geschiedenis van Elia, den profeet, uit de lang vervlogen dagen van Achab, Israel's koning; een woord waardoor God, in bange zorg, het hart van zijn dienaar vertroost, waar deze, bij den schijnbaar hopeloozen strijd voor de zaak zijns Hoeren, ontmoedigd is
4
en verslagen; een woord als hem toen juist noodig was, dat liem verootmoedigt en bemoedigt tegelijk.
Voor ons, Toehoorders, gansch andere tijden, omstandigheden, zeden. Maar bij het onberekenbaar groot verschil tusschen het toen en het nu, hoe veel toch 't zelfde! Wat ook veranderde, het arme mènschenhart bleef zich gelijk met zijn nood en behoefte, zijn zwakheid en zonde. Ook wij hebben onzen strijd, en in dien strijd met een booze wereld daarbuiten en daarbinnen, droeve en sombere uren van geest ver slapping en moedeloosheid, voor de vroomsten en stcrksten soms. — En zou dan in zulke omstandigheden datzelfde woord van den Heer ons niets te zeggen hebben over den nood dezer tijden, den eisch onzer plichten, den troost voor ons harte, de besturing van ons leven? Komt, laat ons dat vragen met een ootmoedig geloovigen zin! Aan 't stil, heilbegeerig gemoed ontdekt de Heer Zijn waarheid, verleent Hij Zijn zegen.
Vooraan in de rij van Israel's grootste godsmannen, vertoont zich, nevens de reuzengestalte van een Mozes, het even grootsche beeld van Elia, zijn gelijke en evenknie, Israel's hervormer gelijk de ander Israel's wetgever was, Gods tolk en gezant niet minder, in het levende woord der vrije prediking dien Godswil verkondigend, dien Mozes in de tafelen der wet gegrift had en geschreven in de harten en zeden zijns volks. — Mozes en Elia,. .. zijn ze niet als de verpersoonlijking van de twee groote levenselementen der oude Godsopenbaring : wet en profetie, en, als zoodanig, de ware wegbereiders en voorgangers van Hem, die komen zou om wet en profeten niet te ontbinden, maar te vervullen ? Zijn ze niet als de twee hoofdpilaren voor het heilige van den tabernakel; zuilbeelden, rlie eens de kroonlijst van het Christendom zullen dragen ? — Waar later de drie uitverkoren jongeren in Thabor's lichtglans den verheerlijkten Meester
5
aanschouwen, zien zij Mozos en Elia aan zijne zijde als wettige vertegenwoordigers van dat ware Israël, dat tot den Messias leiden moet en Hem huldigen zal, en waar de groote voorganger van dezen, den weg dos Hoeren bereiden wil. stelt hij zich in alles Israel's beroemden woestijngozant ten voorbeeld, en 't wordt zijn hoogste lofspraak, gelijk zijn meest juiste waardcering, dat hij „ijverde in den geest en de kracht van Elia.quot; — Geen der oude godsmannen, die het ideaal van het Israëlitisch profetismc zoo van nabij bereikt heeft als deze man van woord en van daad, van kracht en karakter, van ernst en trouw. „Eliaquot;, heeft iemand treffend opgemerkt, „eens in een onweder weggenomen, is zelf, in geheel zijn verschijning, aan een onweder niet ongelijk.quot; Inderdaad, zijn woord dreunt als de donder van Sinaï's bazuin en treft als een zengende bliksemschicht. En gelijk zijn woord van kracht en vuur, alzoo hij zelf: in tijden van diepe verbastering opgetreden tegenover vorst en volk, als onverschrokken kampioen van Gods gehoonde en geschonden eer, sterk door 't bewustzijn van waarheid en recht, streng voor anderen, voor zich zelf nog meer, een man uit een stuk, onverbiddelijk, maar ook onwrikbaar, een rots te midden der schuimende baren, die eiken aanval met onbewegelijke vastheid weerstaat!
En toch neen, van zwakheid vrij zelfs niet hij! Dat is onder alle menschen slechts Eén geweest —: de Zoon des Menschen, die de Zoon was van God, bij wiens grootheid zelfs die van Elia klein wordt, en bij den glans van wiens heerlijkheid een Mozes en Elia beiden terugwijken in de wolk zoodat Hij alleen overig blijft. Geen glorie om eenig ander hoofd straalt, van nabij gezien, met gansch onbe-nevcldcn glans. — Mozes, Elia, Jona, Johannes de Dooper, ze hebben hun oogenblikken van zwakheid, van kleingeloof en wankelmoedigheid gekend. Bij dien Elia hebben we bijna noodig de bewijzen van zulke zwakheid te zien om
6
het woord van Jacobus te kunnen aannemen: „Elia was een mcnseh van gelijke bewegingen als wij.quot; — Nogtans zoo is 't, en de Bijbelgeschiedenis is geen verdichting; ze schetst ons geen tooneel- of romanhelden, maar geeft waarheid en leven weer, teekent schaduw en licht!
Ziet het aan dezen man Gods, nog juist even te voren zich vertoonend in de volle kracht van zijn leven en werken. Op do kruin van den Karmel had hij den strijd tegen de afgoderij, schier tartend door hem uitgelokt, zegevierend volstreden; hij tegenover de vijfhonderd Baaispriesters en de duizenden ongodisteu, alleen, maar.... alleen met zijn God! En nu: de zaak is beslecht. Jehova's pleit gewonnen, de beke Kison's rood geverfd met der logenprofeten bloed, 't Lijdt geen twijfel: met de afgodspriesters is thans de afgods-dienst zelf gedood; de stem des volks — ditmaal wel in waarheid een stemme Gods, — heeft uitspraak gedaan met den duizendvoudigen kreet: „Jehova, Jehova is God!quot; — Ja, de Heer zelf heeft hem tweemaal genadig en gunstig geantwoord: eens met het bliksemvuur, dat zijn outeroffer ontstak, daarna met den ruischenden plasregen, Gods amen op zijn gebed. Eindelijk is dan het doel van zijn leven en streven bereikt; vorst en volk zijn voor den waren godsdienst gewonnen; een algemeene hervorming moet volgen. — Zoo meent hij , en in verrukking en hooggespannen verwachting ijlt hij naai1 Jizreël, de koninklijke hofstad, heen. Dan welhaast wordt die verwachting door wreede onttoovering gevolgd. Een bode brengt hem de tijding over van Izebel's doodelijken wrok. Do, Sidonische zwoer niet te zullen rusten eer zij den moord van haar profeten met zijn bloed heef; verzoend. Dat ongedacht bericht treft hem als een donderslag, die al zijn hoop en verwachting neerslaat op eens, en tegen dien verpletterenden schok is hij nu niet bestand. Na do inspanning en overspanning vau de laatste dagen is een, zelfs bij zulkeu man, in dergelijke omstandigheden
zocr verklaarbare ontspanning en afmatting gevolgd. De natuur doet zich gelden, en de vroegere opgetogenlieid maakt voor te dieper neêrslachtigheid plaats.
Alzoo, droef en mistroostig, neemt de profeet do vlucl.t en naar do woestijn de wijk. Daar zwerft hij, eenzaam en troosteloos, met zijn somber wanhopige gedachten om, en straks onder een boomstruik in de wildernis neergevallen, slaakt hij de moedelooze klacht: „het is genoeg, Hcere, wat ik gedaan heb en geleden; neem nu mijne ziele; ik ben niet beter en vermag niet meer dan mijne vaderen!quot; — Door God aanvankelijk gesterkt naar lichaam en geest, verlaat hij de streken van Berseba voor Hebron's bergland, maar ock daar vervalt hij weer in dezelfde gedrukte stemming, en klaagt op nieuw: „ik heb vergeefs gearbeid voor den Heer, den God der heirscharen; want de kinderen Israels, o Heer, hebben Uw verbond verlaten. Uwe altaren afgebroken en Uwe profeten gedood; ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijne ziel!quot;
God de Heer heeft die woorden zelfs niet noodig om in het hart van Zijn dienaar te lezen. Hij weet wat deze behoeft, en Hij verwaardigt hem met het diep indrukwekkend gezicht van den Horeb, — ik behoef u immers niet te herinneren wat wij lezen op een van de schoonste bladzijden van onze Heilige Schrift? — waar storm, aardbeving en vuur voor 't aangezicht van den profeet voorbijgaan tot hem de Heer in het suizen eener zachte koelte verschijnt. — Dat veel-beteekenend visioen geeft het antwoord op de innigste gedachten en behoeften van zijn diepgeschokte ziel. Dat de allerhoogste God een God is van ontfermende liefde, heilig, maar ook genadig, die niet verderven wil maar behouden, die in zachtmoedigheid lust heeft, uit het schijnbaar kwaad het goede voortkomen doet, en slaat om te genezen; dat had die storm- en bliksemgeest van den profeet met zijn onstuimigen ijver, nog te leeren. Ook dit andere; hij zelf
8
moest de stormen, de schokken, het louteringsvuur van don levensstrijd geduldig en geloovig doorstaan, wachtend en hopend, en de God van waarheid en liefde zou zich volkomen aan hem openbaren in 't eind.
Dat alles, Elia begint het nu reeds te verstaan, en verneemt dan ook in zijn binnenste duidelijk hoorbaar do stem van den Heer: „Elia, wat maakt gij hier? Keer op uw schreden weer. Met hier in de woestijn is uw plaats. Vertrouwend en kloekmoedig terug naar den post waar Mijn woord u roept, waar uw taak u wacht! Nog moet Jehu gezalfd tot koning, en Elisa tot Mijn profeet.quot; Daarna, als in antwoord op zijn vroeger kleinmoedig en toch hoogmoedig klagen: „ik heb zeer voor den Heer geijverd, en nu ben ik alleen overgebleven als Zijn dienaar,quot; luidt het antwoord van Gfod: „Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend (een zeer groot aantal, een gansche menigte,) ware en vrome dienaars, wier knieën zich niet bogen voorden Baal, wier mond zijn afgodsbeeld nooit heeft gekust!quot; Dat ontdekkend en verrassend woord, het is vertroostend voor Elia, maar niet minder beschamend. In den blind voortvarenden ijver van zijn vurige geestdrift had hij geen oog gehad voor de duizenden nederig vromen. Hij, de ziener zelf, had hen voorbijgezien, en in zijn kortzichtigen eigenwaan zich zelf Grods eenig waren dienaar geloofd. Maar die stillen en vergetenen in den lande zijn het oog van God niet ontgaan.
De kleinen bij menschen niet in tel, door God gekend en geteld, — wel was 't noodig, dat een Elia dit hoorde en leerde verstaan! Ik heb hem straks bij een Mozes vergeleken. Niet ten onrechte. Beiden waren mannen van kracht. Maar toch, wat verschil tusschen de rustige, vaste kracht van een Mozes, de atlaskracht der zachtmoedige liefde, die met onbezweken geduld den last van 's volks zonde en lijden draagt, en de heftig onstuimige van een
O
Elia! Een kalme, breede, machtige vloed de een, op zijn statigen stroom de groote schepen dragend naar zee of haven; een bruisend wilde en schuimende bergstroom de ander.
En voor karakters als deze laatste bestaat oen eigen gevaar. — Die bergkruin van den Karmel, met de prikkeling van strijd en triomf, was, wellicht onbewust, voor Elia ten voetstuk geworden van ijdele zelfverheffing. De walm van grootheid en eer bedwelmt zoo licht, vooral op een duizelingwekkende hoogte. Daarom moest hij leeren steunen op hoogere kracht, oen kracht, die in zwakheid, ook in de zwakheid der kleinen en verachten, wordt volbracht. Ja, de Heer weet wat Zijn dienaar behoeft, en deze treedt straks uit de woestijn in den strijd van het leven terug, beschaamd en verootmoedigd, maar daardoor juist gelouterd en geheiligd, vernieuwd en gesterkt. Hij had het leeren inzien beter dan ooit, dat al zjjn kracht alleen was uit God; zijn beter ik is ontwaakt; meer dan ooit is hij nu zich zelf: in waarheid Elia — eigenlijk Elijahu, — Jahve mijn God!
Jehova mijn God! — Geliefden, dat te kunnen zeggen, dat te gelooven, te weten, te ervaren, is 't wat ieder onzer noodig heeft in den strijd van het leven, wat in den nood van het heden ons troosten, sterken en leiden moet. Van het heden, zeg ik met nadruk. De Bijbel toch is het onsterfelijk levens- en volksboek voor eiken en voor onzen tijd, dat de wisselende werkelijkheid afspiegelt in 't licht dor eeuwige waarheid, liet leer- en geschiedboek als geen ander, in zijn opvoedkundige waarde nog al te weinig erkend. quot;Wat de wetenschap eerst in de laatste halve eeuw schijnt ontdekt te hebben omtrent de ware roeping en taak der geschiedenis, daarvan heeft de oude Bijbel voor eeuwen reeds het voorbeeld gegeven. Hier geen bloote feitenkroniek, maar een geschiedenis van
10
den mcnsch, zijn leven cn ziel. Dat meê leent aan do Schrift haar onvergankelijke frischhcid, en verzekert haar toepasselijke bruikbaarheid voor eiken tijd. — Ook hier in 't aangehaald verhaal, ligt de toepassing voor ons zoo gereed voor do hand, dat die personen en gebeurtenissen uit langvervlogen dagen ongemerkt een gestalte, eon kleur, bijna zou ik zeggen een naam erlangen, aan do geschiedenis van onze dagen ontleend.
Reeds aanstonds, bij allo uitwendig verschil, is er meer dan een kennelijke trek van overeenkomst in het karakter van den heerschenden tijdgeest, toen en nu. In Israël, onder Achabs regeering, was het een tijd van overgang in 't maatschappelijke, in het godsdienstige van gisting en strijd. Wet en priesterschap hadden veel van vroeger gezag cn aanzien verloren, en het nieuw ontwakend profetisme, ten deele uit den geestelijken nood zelf dier dagen ontstaan, begon zich eerst te doen gelden, 't Was een tijd, neen, niet van volslagen goddeloosheid, maar van kwijning, verslapping, verval van godsdicnstleven, onder alle rangenen standen, de aanzienlijkste vooral. — Do koning, meer zwak dan zondig, stichtte daardoor slechts te moer kwaad, want hij deed, door anderen aangezet, wat zijn eigen hart cn geweten moest veroordeelen. 't Is waar: hij was geen constitutioneel koning in nieuw-modischon trant, ofschoon hij er allen aanleg voor had, want hij hield zich meer bezig met zijn stallen en stoeterijen, zijn paleis-bouw en parkaanleg dan met de zaken van Staat, en liet die laatste liefst aan anderen over. Niet do landsconstitutie, zijn eigen constitutie maakte hem zwak, en had hij geen verantwoordelijk minister, hij had in zijn goddelooze vrouw een boozen geest, die haar heilloozcn raad hem inblies. Dat hij niet innerlijk verdorven was, getuigde zijn eigen aarzeling en gemoedsbezwaar over den tegenstand van Naboth, den Jizrecliet; maar Izebel weet de overtuiging hem op te loggen, dat een
11
koning over zulke dingen zioh niet to bekommeren heeft, en dat do overmacht elke rechtsvraag ter zij stellen mag. — Onder de hovelingen en grooten is er, ja een enkele god-vreezende, zoo als do vrome en welmeenendo, maar wat al te schroomvallige Obadja, 's konings Hofmeester, die do profeten en profetenscholen in 't verborgen beschermt. Doch behoudens zulke zeldzame uitzonderingen, bij do aanzienlijken, bij al wat voornaam, kundig, beschaafd heet in den lande, liet „denkendquot; en „ontwikkeldquot; deel der natie, een ongoddelijke ijdelheid en wereldzin, hoogstens een vormelijke schijnvroomheid alleen; de wettelijk geijkte eerdienst van Staat; die stieraanbidding, die nog Jehovadienst heeten moet, naar de moderne begrippen dier dagen vergeestelijkt en vervormd, maar straks den weg banend tot den zeer ongeestelijken Baal's en Molochs-dienst van de ruwste en grofste afgoderij. Zoo verhieven zich ongeloof en zedeloosheid telkens meer driest en verwaten, terwijl de heerschende staatkunde verdraagzaamheid wilde voor eiken godsdienstvorm, slechts voor Israel's heilige Grodswet niet. — Tegenover dien toongevenden tijdgeest, die schier uitsluitend stem had overal, in hofraad en priesterschap, paleis en school, mocht een enkele Elia zich verheffen met kracht, de stem van den woestijnprofeet is als een stem dos roependen in de woestijn. Hij is immers een ijlhoofdig dweper en drijver, een woelziek, hinderlijk, onhandelbaar, onuitstaanbaar mensch, — een „beroerder Israël'squot; is zijn naam aan 't hof, — iemand, die misschien hot oor heeft van 't dom gemeen, maar naar wien geen verstandige luisteren zal. Zoo staat hij alleen, door niemand gesteund! Allen zeggen het; hij zelf meent het, en dat is zijn grootste zorg en smart.
En toch, neen, zoo is 't niet! Hoe ver de rottende kanker van het ongeloof doordrong, in den dieper ondergrond des volks, do eigenlijke kern dor natie, bleef nog
12
veel krachtig, onbedorven, gezond. Daar waren de zevenduizend, verscholen en vergeten, trouw aan God en Zijn woord, aan den vaderlijken godsdienst onwankelbaar nog gehecht. Wie ze zijn, deze onbekende „stillen in den landequot;? Naar het uitwendige zeker onaanzienhjken en geringen , lieden, als we nu zouden zeggen, van den derden of vierden stand, en die ten onzent gewis niet tot de kiesbe-voegden zouden behoord hebben, want meer aanzienlijke vromen gelijk een Obadja, vallen eer in 't oog en blijven niet verborgen. En naar geest en karakter zullen ze mee nederigen en stillen zijn geweest, niet zulken die luide het; Heere, Heere! roepen, maar die in de gesloten binnenkamer Hem zoeken; niet de keur- en kettermeesters, — dezen zorgen wel, dat ze niet onbekend blijven, — neen: dezulken wier mond niet preekt, doch evenmin lastert en nooit een Baalsbeeld heeft gekust; eenvou-digen in 't oog der wereld, maar getrouwen, vreedzamen, eenvoudigen van zin en reinen van hart in 't oog van den Heer; zulke vromen, die 't van zich zeiven nauw weten of gelooven, dat ze vroom en godvreezend zijn! — Dan, de zoo-danigen, wie bemerkt ze? Op hen heeft niemand acht te geven. Zij worden niet eens meegerekend in de statistiek der wereld. Ze worden vergeten door allen, God vergeve 't! zelfs door Zijn profeet. Ze zijn..... niet in tel !
Niet in tel bij menschen, maar nogtans geteld door God, geteld — ja: gewogen, en... niet te licht bevonden. Wel mocht een Elia dit vernemen; wel is 't goed, dat ook wij 't vernemen tot onze beschaming, bemoediging, leering, hoe God, de Heer, dezulken kent en waardeert.
Beschamend, — dat was voor Elia die verrassende ontdekking, het verrassende van die ontdekking niet 't minst, even als 't later was voor dien anderen woestijn-
13
gezant in de vijfde eeuw onzer jaartelling-, voor den vromen Antonius, den vader der monniken, toen, naar luid van de cliristelijke legende, hem werd aangezegd, dat er een ander man leefde, Grode nog meer welgevallig dan hij met al zijn vasten, boete doen en gebed, en hij. na lang zoeken, den „schoenlapper van Alexandriëquot; vond, den man, die niet lang bad of niet veel peinsde, omdat hij er geen tijd voor had, die weinig aalmoezen gaf, omdat hij niet veel geven kon, en evenmin zich boetedoening of zelfkastijding oplegde, maar. . . . schoenen lapte en zong, met een dankbaar en tevreden hart. — Eiia jammert omdat hij alleen staat met zijn trouw aan Grod, hij de verongelijkte en miskende! En daar wijst God hem op de duizenden door liem zelf verongelijkt en miskend, die misschien beter zijn dan hij. Zeker, daar was eenige ontschuldiging voor zijn zwakheid van die ure. Eerst de hooge vervoering der geestdrift, toen die harde en bittere teleurstelling; straks van de zegepraal reeds verzekerd, nu zoo alleen en verlaten! Maar zoo eenzaam en verlaten zou hij zich niet hebben gevoeld, indien bij zijn geestdrift en ijver wat meer ootmoed en liefde ware geweest, en hij, met eigen strijd en zorg een weinig minder vervuld, moer oog voor anderen had gehad. Helaas, dat zoo iets wezen kon ! Dat die zevenduizend bij de wereld niet geteld worden, dat Achab van hen niets weet, dat een Obadja zelfs hen voorbijziet, dit laat zich hooien; maar gij, Elia! ook gij?.... dat is bedroevend en beschamend voor u en voor ons.
Voor ons! Of hebben wij geen grond om ons te schamen, als wij aan deze dingen denken? Wanneer wij met die gedachte, de hand in eigen boezem steken, is ze dan zuiver en onbesmet? Ach! 'tis reeds smartelijk, maar 'tis natuurlijk en verklaarbaar, dat een lichtzinnig ongeloovige wereld op de eenvoudige vromen uit de hoogte minachtend neerziet of hen ten eenenmale voorbijziet, dat zij het „armen van
14
geestequot; op zoo gansch anderen toon uitspreekt dan de liefderijke Heiland het deed, tot een scliimp en spot makend wat Hij als lofspraak bedoelde, — maar toch wij verklaren ons dat licht in dagen, bij wier eenzijdig heerschende geestesrichting, verstandsontwikkeling 't hoogste geacht wordt en kennis meer geldt dan vroomheid of deugd. Doch hoe, indien wij, die ons Christenen noemen, aan dergelijke miskenning schuldig staan voor God! Welke ontschuldiging dan voor ons? Was 'tin een ijverend zeloot als Elia vergefelijk, dat hij, bij zijn strijd en zorg, de nederiger deugd en godsvrucht van anderen voorbijzag, wij zullen ons allen, naar ik meen, in niets ontzienden ijver nog niet met Elia gelijkstellen, en zoo wij in dat opzicht bij hem achterstaan , in een ander opzicht hebben wij veel boven hem voor, en juist dit maakt onze verantwoordelijkheid nog te grooter. Met al zijn gaven was Elia toch slechts Profeet, en als zoodanig geheel de man van het oude Testament. Hem kende hij nog niet, die zonder ijdele zelfverheffing zeggen kon: „meer dan Elia, meer dan Jona is hier,quot; en nogtans de gestalte van een dienstknecht aannam. Hem, die in nederige grootheid verscheen , die nooit grooter is dan waar Hij, met den linnen schorteldoek om de lenden, — toch de Meester en Heer! — knielt om zijn discipelen de voeten te wasschen, of waar Hij aan het slavenschandhout zich kruisigen laat; Hem, wiens verschijning en wiens Evangelie als het suizen der zachte koelte is na den storm en het vuur van het Oude Verbond, en die het ons toeroept: „leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart!quot; — Zal 't ons dan ontbreken aan oog en hart voor 't nederige en kleine? En toch, hoe dikwijls is dat het geval! Ach, dat booze zielsoog zoo weinig eenvoudig en rein, opmerkend veelal wat het niet moest waarnemen, voorbijziend wat het opmerken moest, de kleinste splinters van anderer zwakheid met wonderbare scherpzinnigheid ontdekkend, maar voor nederige vroomheid blind, soms
15
zelfs in onzen naasten kring! Wat zeg ik? Juist daar vaak 't meest. Wij lijden veelal in dat opzicht aan een hoogst opmerkelijke, helaas! zeer algemeene, ziekelijke verziendheid. Wat wij op een afstand, in 't licht van verdichting of verbeelding zien, doet zich veelal geheel anders aan ons voor dan wat wij van nabij, in de werkelijkheid , aanschouwen. Misschien dat ons gevoel van eerbied en bewondering gewekt wordt, als wij van Jezus' eerste discipelen of discipelinnen hooren, een Petrus of een Magdalena ons voorstellen; misschien dat wij een verdicht verhaal, als van de „Negerhutquot;, niet zonder tranen van aandoening kunnen lezen; maar indien die Simon Petrus zelf, in levenden lijve, voor ons stond, met hot vischwant in de vereelte hand, of die Magdaleensche tot ons kwam als een eenvoudige burger- of boerenvrouw; als een ware „Oom Tomquot; voor- ons trad, met liet blinkend zwart gelaat, in zijn slavenwerkpak gekleed, 't is de vraag of wij even gereed zouden zijn mot onze liefde en sympathie. Ach, daarin zelfs is zoo veel inbeelding, gemaaktheid, waan. Zoo veel onreins kleeft soms aan onze beste gevoelens, zoo veel onheilig vuur wordt door ons gebracht op het altaar des Hoeren, zoo veel ijdelheid, zelfzucht, hoogmoed, mengt zich zelfs in 't schijnbaar meest belangeloos ijveren voor don Heer en Zijn zaak, en terwijl wij ter goeder trouw meenen alleen God te dienen, zijn we van onze zorgen, onzen strijd, onze verdiensten, onze opofferingen, onze onmisbaarheid zoo vervuld, dat. wc geen oog hebben voor iets anders, allerminst voor stille godsvrucht en deugd.
Daarom is 't goed, dat wij nu en dan inkeeren tot ons zeiven, en uit de bedwelming van den eigenwaan tot bezinning en waarheid komen, 't Was Elia goed in de eenzame woestijn, waar lijj zich zelf terugvond, zich kennen leerde in eigen zwakheid en kleinheid na do bedwelming en prikkeling van Karmels strijd en zege. Geliefden, wij kennen
16
misschien zulke Karmelshoogten ook. Voor den Evangeliedienaar wordt dat licht de kansel, voor een ander, deze of gene kring, waarvan hij 't middelpunt vormt. Er is daarin altijd iets gevaarlijks. Te midden der woelige menschen-wereld wordt de bedwelmende stiklucht vermeerderd en de zuivere levenslucht schaarsch. Wij hebben andere oogen-blikken noodig, waarin wij alleen zijn met ons geweten en onzen God, 't Is nut voor de Elia's, dat zij nu en dan rust en verademing zoeken uit fel hartstochtelijken strijd in de eenzame bergwoestijn, de frissche lucht inademend en luisterend wat God hun, in het suizen van den bergwind of het ruischen van den bergstroom, in het hart fluisteren wil. Of liever — want 't is daarvoor niet noodig in het gebergte zich af te zonderen; men neemt het ijdele hart soms mee in de eenzame woestijn, terwijl een stille bidplaats kan gevonden worden in 't midden der menschenwereld, — 't is goed, dat ieder telkens weêr daar terugkeere, waarbij, in ootmoedig schuldgevoel, zich zelf cu zijn God steeds vinden kan: aan den voet van 't kruis! Twee oogenblikken zijn daarvoor maar noodig, twee blikken van 't oog: een blik naar binnen, in de donkere diepte van het eigen zondige hart, en de tollenaarsbede rijst: „O God, wees mij zondaar genadig!quot; — een blik naar boven, op dat kruis, en het dankend geloove juicht: „mij, den minste der zondaren, is barmhartigheid geschied!quot; Dan, Geliefden, als eens het oog open is voor Gods genade en eigen schuld, dan heeft men oog en hart voor anderen ook; dan valt het niet zwaar meer de apostolische uitspraak te betrachten: „door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zich zeiven!quot;
Doch zoo het woord des Heeren tot Elia verootmoedigend en beschamend, b e m o e d i g e n d en v e r t r o o s t e n d is 't niet minder. Ook daarom moest hij 't vernemen. Alles scheen
17
hem in dat droef en donker oogenblik even somber en troosteloos. Al zijn pogen en werken is vergeefsch, Gods verbond verbroken en vernietigd, Zijn altaar ontheiligd, Zijn eenige profeet vervolgd en voortvluchtig. Hij, Gods eenige dienaar! en hoe luttel hij beteekent, dat begint hjj nu zelf te voelen met schaamte en smart. Waarlijk, wij moeten hem gelijk geven. Van zijn standpunt zag 't er voorwaar wanhopig uit. Arm Israël, arme godsdienst, arme Jehova, mogen we wel zeggen, wanneer Diens zaak afhing van Elia's kracht en moed! — Maar neen, zoo hopeloos staat het met de goede zaak niet. Elia waant zich alleen; duizenden zijn er nog, te midden van de algemoene verbastering. God en Zijn wet getrouw, en onder die duizenden, — ook dat is een liefelijke vertroosting voor den Godsman, die al zijn arbeid vruchteloos gedacht had, — velen gewis, wier standvastige trouw, naast God, aan hem en zijn woord was te danken. Moest dat hem niet op nieuw sterken tot volhardenden moed?
Bemoedigend en vertroostend, dat woord kan het ook wezen voor ons. Want zoo er iets in ons is van christelijk leven, dan hebben wij onzen strijd tegen wereld en zonde. Wat in Juda en Israël de taak en roeping was van uitverkoren priesters en profeten, dat is in de gemeente van Christus, waar alle geloovigen priesters en profeten behooren te zijn, de taak van ieder zonder uitzondering. En wien 't ernst is met deze roeping, hoe bang wordt het hem soms! Of hebben wij in onze dagen niet vaak grond om te klagen: Gods verbond is verbroken en Zijn altaar verlaten, terwijl 't den afgodsaltaren van den Mammon der begeerlijkheid, van den Moloch der eerzucht en de Astaroth der zinlijkheid aan offers en wierook niet ontbreekt? Is het overdrijving te zeggen, dat geloof en godsvrucht kwijnen, het kerkelijk gemeenteleven afneemt, de huiselijke godsdienst vervalt, terwijl toenemende Christus- en Godsvervreemding een kenmerk van den tijdgeest vormt? Is 'twonder misschien, wan-
IS
neer de geloovigen daartegenover, eigen zwakheid, onmacht en zonde zicli bewust, in dien vaak schijnbaar liope-loozen strijd met een, voor 'toog en naar alle menscheljjke berekening, overmachtige wereld, moed verliezen en hoop; is 't wonder, wanneer er oogenblikken komen van droeve neerslachtigheid, waarin de liefde verflauwt, het geloof verzwakt, de ijver vertraagt? Al wil men daarom de goede zaak niet verlaten; al is men zich bewust, ondanks alles, dat het beter is aan de zij der Elia's dan der Achabs te staan, en dat het hart rustiger klopt onder de ruwe profetenpij dan onder een purperen koningsmantel, die innerlijke armoe bedekt; 't kan bang en benauwd worden in donkere Grethsemane's uren, waarin de bittere lijdenskelk van de lippen niet wijken wil en het gebed op die lippen besterft. En als dan duisternis valt in de ziel, dan kleurt zich alles in droeve en donkere tinten, 't Is soms zoo afmattend en vermoeiend, dat altijd, altijd oproeien tegen wind, stroom en getij! Geliefden, wanneer er voor ons zulke oogenblikken zijn van afmatting en geesteloosheid, ontveinzen we ons die dan niet. Trachten wij ons niet onnatuurlijk groot te houden, allerminst tegenover den Heer. Klagen we dan vrij wat ons bekommert en bezwaart, maar klagen wij het, even als Elia, ... aan Grod. O 't is zoo goed ons klein te maken en klein te voelen voor Hem. Het is juist als wij ons klein voelen, dat Hij Zijn genade ons toont. Hij is het gebroken hart, den verslagen geest nabij. Dan als een David, een Elia, een Jona arm en zwak geworden zijn in eigen oog, zoekt hen de Heer en spreekt tot hun hart. En dan komt Hij met Zijn troostend woord, met Zijn Geest, die Trooster genoemd wordt; dan komt Hij als een verrassend God, ontdekkend aan 'toog wat ongezien schuilde; dan wijst Hij den dorstende, even als Hagar, een bron van verkwikking in 't midden der dorre woestijn en opent het oog voor bloemen, welke de voet achteloos
19
vertrad; dan leert Hij verborgen bondgenooten en medestanders kennen, waar men alleen vijanden en tegenstanders vermoedde; dan verblijdt Hij het hart met de ontdekking, dat de schijnbaar verloren arbeid niet ijdel was in Hem. I)an zal zelfs de zwaarste nood niet nederwerpen, maar slechts doen knielen voor God, de ziel wel buigen in ootmoed, maar hetj hart niet breken. In den bangsten strijd vindt de dienaar Gods, onder alle zwakheid en zonde, kracht in deze overtuiging: „het vaste fondament Gods staat, hebbende dezen zegel: de Heer kent degenen, die de Zijnen zijn.quot;
„De Heer kent degenen, die de Zijnen zijn,quot; — die gedachte, bemoedigend voor de Elia's, is 't evenzeer voor die nederigen en stillen, door de wereld, soms door de godvree-zenden zeiven, vergeten, maar gezien en geteld door God. Ja, Hij telt ze, en een wondere liefde, ontferming en genade is ook in die nauwlettende, alles tellende, niets voorbijziende zorg van den Almachtige. Hij, de Heer der heir-scharen, die de starren des hemels telt en de hairen van ons hoofd, „telt de schredenquot; ook van onzen wankelenden voet. Die groote God rekent en waardeert wat den mensch het opmerken niet waard schijnt. Voor Zijn liefdezorg is het kleinste niet te klein, gelijk voor Zijn almacht het grootste niet te groot. Zoo telt ook de Heiland met zorgende liefde, en als er een van de honderd gemist wordt, voelt Hij dat als een gemis voor zijn hart. Dat is een beeld dier vaderliefde Gods, aan Wiens alziend oog niet éen enkele van de zevenduizend kleinen ontgaat. Deze ontfermende liefde heeft eerst het Christendom leeren verstaan. Daarvan had de oude Heidenwereld niet 't minste, Israel's bevoorrecht Godsvolk slechts een zwak en onvolkomen besef. Maar gelijk do zon, naarmate zij hooger aan don hemel klimt, te dieper haar licht doet vallen, zoo is 't met het licht van Gods openbaring ook. Het Evangelie van Hem, die
20
in de kribbe geboren on aan het kruishout gestorven is, is het levenswoord voor allen, maar voor kleinen en zwakken vooral. Het leert een God kennen, die „niet aanziet wat voor oogen isquot; en bij Wien geen aanneming is des persoons. Aan kinderen en eenvoudigen is Zijn heilgeheim geopenbaard, terwijl het wijzen en verstandigen vaak verborgen blijft. In het gemeenebest der geloovigen mag zelfs de geringste niet klagen: wat vermag ik voor den Heer ? Ik ben te nietig en zwak! Want het geringe en nederige heeft God uitverkoren, en in zwakheid juist wordt Zijn kracht volbracht. Of heeft de geschiedenis der gemeente niet bewezen , wat groote dingen de Heer vaak door het kleine en de kleinen werkt? Van Boven de wasdom; maar het opwassen zelf van onder op. Zoo in 't rijk der natuur, zoo in dat van den Geest. Het Evangelie door tollenaars en vis-schers verkondigd, is van uit de dieper grondslagen der maatschappij tot de hoogere doorgedrongen, en de hervorming werd eerst een kracht en een zegen, waar ze wortel geschoten had in den bodem des volks. Laat de martelaarsboeken er van spreken hoe vooral onder de stille vergeten burgers, onder de kleinen in den lande, de bloedgetuigen gevonden werden, die zich niet meer schuil hielden, waar het aankwam op het belijden van den Heer! Doch al blijft hun geloof en godsvrucht voor de wereld verborgen , de vraag is nog of voor God een ijverende Elia meelis en hooger staat dan menigeen uit die duizenden onbekenden. Dit is zeker, dat onze Heiland den Elia's van Zijn en van eiken tijd toeroept: „verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; verblijdt u veel meer daarin, dat uw namen geschreven zijn in het Boek des levens.quot; Daarop komt in 't einde alles aan. Laat ons vergeten en onbekend zijn bij de wereld, indien maar tot de Zijnen gerekend door God!
Laat ons eindelijk nog overwegen wat 's Hoeren
21
woord aan Elia tot onze leering en besturing ons zegt.
Gelijk in de dagen van Acliab, verwekt de Heer, waar 't noodig is, ook heden Elia's, mannen, die door geest en gaven, kracht en karakter, anderen bezielen en leiden, mannen van woord en van daad, wier woorden daden zijn van geloof, gelijk hun daden woorden heeten mogen, getuigend van Hem. Waar Hij dezulken doet opstaan, die voorgangers, wegbereiders en baanbrekers voor anderen zijn, behooren wij God daarvoor te danken, ofschoon wij ons hun gebreken en zwakheden niet ontveinzen, en allerminst blindelings hen volgen willen, daar wij Eén slechts erkennen als Meester en Heer.
Maar nog meer dan in de geestkracht en ijver van een enkelen Elia, verblijden we ons, met dankbaar en vertrouwend geloof, in de overtuiging, dat er zijn ten allen tijde, ook heden ten dage, ook onder ons volk, — dat volk in 't vaderland der martelaren en der vrijheid! — duizenden dier nederig vromen bij God bekend, zij 't dat ous oog ze niet ziet. Op dezen vooral rust het godsgebouw der gemeente; op hen, naast God, grondt zich onze hoop voor de toekomst. Ook in dat opzicht is het waar: „het koninkrijk Gods komt niet met uitwendig gelaat.quot; — „Niet door kracht of geweld zal 't geschieden, maar door den Geest van den Heer,quot; en die Geest werkt in het stille en verborgene 't krachtigst en meest. Neen, 't zijn niet de woelig bedrijvigen, zij die 't meest zich hooren laten of van zich laten hooren, 't zijn dezen niet, die den grootsten zegen brengen aan het Rijk van den Heer. Niet in onnatuurlijke opwinding, in voortvarende gejaagdheid, maar in rustige kalmte ligt de ware kracht. De flikkerende bliksemstraal schittert en verblindt éen oogenblik; het zonlicht schijnt en verwarmt, zelfs door de wolken heen. De hagelslag klettert, maar de stille en zachte regendrop dringt bevruchtend tot den bodem in. Ziet het in Hem,
22
die zoo veel meer dan Elia was: wat stille eenvoud, nederige grootheid, majestueuse rust eu kalmte kenmerkt al wat Hij doet en spreekt! Zeker, daar zijn oogenblikken, waarin het zich schuil houden eu zwijgen zwakheid, ja een verloochening van den Heer zou wezen, waarin het openlijk, kloekmoedig belijden van Hem, zelfs van de stillen in den lande wordt gevergd. Maar over 't geheel heeft de kerk, ook die van onze dagen, meer dan aan woorden luide gesproken, behoefte aan daden van ootmoedige, zelfverloochenende liefde, van heiligen ernst, stille toewijding en volhardende trouw. Laten de nederig vromen niet ontbreken, — en God zij geloofd! die zijn er nog immer, meer dan wij soms vermoeden, — en wij wanhopen niet. Als die er zijn, dan wordt er ook gewaakt en gebeden, en dat is 't wat de kerk bewaren, de maatschappij genezen, de wereld behouden kan. Maria Stuart placht te zeggen, dat zij de gebeden van Knox meer vreesde dan een leger van duizenden vijanden. Als er gebeden wordt ginds door een Elia in de eenzaamheid, hier door de duizenden welke de wereld niet ziet, in de stille binnenkamer, dan is de toekomst ons. Op het gebed van Elia gaf God, de Heer, het vuur des hemels eerst, den ruischenden plasregen straks. Op het ootmoedig gebed des geloofs geeft de Heer ons meer en beter: het vuur en den regen van den Heiligen Geest!
Neen, wij wanhopen niet, hoe hoog de nood, hoe donker het heden moge zijn. Laat de ongeloovige, op een vermeende meerderheid prat, spottend neerzien op onze geringheid en kleinheid, zulke spot en smaad jagen ons geen vreeze aan. „Geuzenquot; hebben de vijanden onze vaderen gesmaald, en dezen namen dien schimpnaam tot een strijd- en levensleus aan. Een „domme krachtquot; wordt het geloovig deel der gemeente thans door de ongeloovigen gestempeld. Welnu, wij roemen op onze wijsheid niet, maar weten ook, dat een dommekracht de hefboom is, die de zwaarste lasten opheft.
23
de grootste belemmeringen uit haar voegen liclit en ontwricht. Zoo liet ons waarlijk te doen is, eerlijk en oprecht, om God en Zijn eer, dan, ondanks al onze tekortkoming en gebreken, die wij met diepe schaamte belijden, zullen wij 't, met geduld en volharding , winnen in 't eind. Naar Gods alwjjs bestuur, moge de naaste toekomst de onze niet zijn; — in de geschiedenis van :t Godsrijk gaan menigmalen storm, aardbeving en vuur voor 's Heeren aangezicht heen, — in 't eind zal Hij Zijn zaak doen zegevieren en Zijn raad volvoeren, op Z jj n wijs en te Z ij n e r tijd.
Bouwe dan de wereld haar Baalsaltaar en brenge zjj haar offer daarop; wij zullen ons altaar voor Jehova bouwen; we willen het dankoffer daarop neêrloggen van een godgewijd hart, een ootmoedig geloof, een gehoorzamen zin, een zelfverloochenende liefde, een volhardende trouw. Wij wachten dan geduldig en vertrouwend, dat de God van den hemel ons antwoorden zal.
Boven alle dingen. Geliefden, dit zjj ons gebed, dat eens in den dag des gerichts, als uit alle natiën en geslachten en tongen, die schare der verlosten verzameld wordt, „welke niemand tellen kan,quot; maar die door God is geteld, wij dan door Zjjn genade, tot dat getal mogen behooren.
Die groote dag naakt, die al wat hier verborgen was, eens aan het licht brengen zal! Amen.