-ocr page 1-

BB-. 1878.1.26

-ocr page 2-
-ocr page 3-

-w

w

EEN

GODSBEGRIP

VOLGESS

ONTWIKKELINGSTHEORIE.

esa^P

m

L EI D E S ,

GEBROEDERS VAN DER HOEK.

1 87 8.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

EEN GODSBEGRIP

VOLGENS

OKT T quot;Wquot;IK.IS.E!X«IKrC3i-STHEJOrim.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

EEN GODSBEGRIP

VOLGENS

L E I ü E N ,

GEBROEDERS VAN DER HOEK. 1 8 78.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

»Hoe beter wij de natuur leeren kennen en hoe dieper wij in hare geheime werkplaatsen doordringen , des te meer wordt ons zoo heilzaam geloof aan God verlevendigd en bevestigd.quot;

»Als een der zegenrijkste vruchten van de natuurwetenschap hebben wij het te beschouwen, dat het zoo schadelijke geloof aan een God door haar verzwakt wordt en zeker eenmaal volkomen zal te niet gedaan worden.quot;

Zóó ongeveer luiden de beide lijnrecht tegenovergestelde gevoelens. Waar nu omtrent een zelfde zaak de meeningen zóó sterk verschillen, daar zal een poging om iets ter verzoening bij te dragen, wel geen verontschuldiging behoeven.

Wij willen trachten de vraag te beantwoorden, of de beschouwingen en redeneeringen tegenwoordig in de natuurwetenschap in zwang, het geloof aan het bestaan van een God, zooals de godsdienstige mensch dien behoeft, mogelijk maakt, waarmede wij niet bedoelen , of de richting der natuurwetenschap bepaald tot de thans meest algemeen aangenomene Godsvoorstelling leidt, maar of in het algemeen al wat voor

1

-ocr page 10-

2

ons bestaat, d. i. al wat van het heelal tot ons bewustzijn komt, beschouwd kan worden als tot stand gekomen te zijn en te komen door de werking van bewust werkende wezens, onder anderen met redelijke en zedelijke eigenschappen begaafd.

Een eerste voorwaarde, waaraan voldaan moet worden om natuurwetenschap mogelijk te maken, is: geloof aan de eenheid van het heelal, d. 1. van al wat was, is en zijn zal, want zonder dit geloof is het onmogelijk van het onbekende tot het bekende te besluiten, d. i. den weg der wetenschap te bewandelen.

Als de sterrekundige waarneemt, dat de hemellichamen bij hunne beweging dezelfde wetten volgen als de lichamen op aarde onder den invloed van eene aan-genomene zwaartekracht, dan doet het geloof aan de eenheid van het heelal hem ook buiten onze aarde de werking dier zelfde kracht zien.

Wanneer de aardkundige vormen aantreft, overeenkomende met die van de lichamen van planten en dieren , dan besluit hij, dat hij met overblijfselen van dezen te doen heeft, omdat hij gelooft, dat eertijds en heden overeenkomstige verschijnselen onder overeenkomstige omstandigheden te voorschijn geroepen werden.

Zoo de scheikundige bij onderzoek van zon- en ster-relicht met het spectroskoop besluit, dat deze hemellichamen deze of die stolfen bevatten, omdat hij overeenkomstige verschijnselen waarneemt als bij aanwezigheid dezer stoffen op aarde zich voordoen, dan is het wederom het geloof aan die eenheid, welke hem tot die

-ocr page 11-

uitspraak vrijheid schenkt, met hetzelfde recht, waarmede de natuurkundige donder en bliksem voor elektrische verschijnselen verklaart.

Zoo zouden wij kunnen voortgaan in tal van voorbeelden aan te toonen, dat zonder geloof aan de eenheid van het heelal geen natuurwetenschap mogelijk zou zijn. Maar is dat zoo, dan hebben wij ook goeden grond de hypothese te stellen: dat de algemeene trekken, die wij, hetzij op grond van waarneming, hetzij van redeneering in de ons toe-gankelijke deelen van het heelal erkennen, ook aan al het overige eertijds, thans en in de toekomst eigen waren, zijn en zullen wezen.

Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat het niet aangaat onvoorwaardelijk uit overeenkomstige verschijnselen tot overeenkomstige oorzaken te besluiten en b. v. te zeggen «metalliek ijzer wordt in hoogovens verkregen, derhalve moeten er hoogovens buiten de aarde zijn, die het meteoor-ijzer leveren.quot; — Dit is volkomen waar; het besluit is niet altijd geoorloofd, maar wel moeten wij altijd beginnen met het als wettig aan te nemen, en mogen eerst dan erkennen, dat wij er in een bepaald geval geen recht toe hebben, wanneer wij bij ervaring weten, dat het verschijnsel niet altijd volgt, of dat hetzelfde verschijnsel van twee of meer oorzaken het gevolg kan zijn, in welk geval wij de waarschijnlijkste oorzaak als de ware aannemen. Mochten wij niet uit overeenkomstige verschijnselen tot overeenkomstige oorzaken besluiten, zoo wij geen bepaalde reden hebben

-ocr page 12-

4

tot het tegendeel, dan was noch wetenschap, noch maatschappelijk leven mogelijk.

Een scheikundige kent de eigenschappen, die aan arsenicum eigen zijn; vindt hij nu bij eene stof deze eigenschappen, dan besluit hij, dat aanwezigheid van arsenicum er de oorzaak van is, en hij zal hiervan verzekerd blijven, zoolang het hem niet bij ervaring gebleken is, dat diezelfde verschijnselen door eene andere oorzaak kunnen te weeg gebracht worden.

Aan eene zekere vereeniging van verschijnselen: gelaat, spraak, gang enz. kennen wij een persoon, en wanneer wij later zamenvoeging van dezelfde verschijnselen waarnemen, houden wij ons verzekerd, dat wij diezelfde persoon ontmoeten. Eerst dan zullen wij ons dit besluit niet zonder nader onderzoek toestaan, wanneer wij ontdekt hebben, dat er nog een persoon bestaat, die volkomen op den eersten gelijkt, of dat wij reden hebben zijne aanwezigheid voor nauwelijks mogelijk te houden.

Op overeenkomstige wijze gaan wij te werk bij de beoordeeling van de drijfveeren der daden van bewuste wezens. Zien wij een door menschen verricht werk, dat zekere overeenkomst vertoont met eigen of anderer werk, hetgeen wij als uitvloeisel van kunstzin plegen te beschouwen, dan zien wij ook in het eerste het werk van een kunstenaar.

Uit de overeenkomst van de behandeling van jeudige dieren door hunne moeder en die van rnenschelijke kinderen door de hunne, besluiten wij, dat ook bij de eersten kinderliefde de drijfveer is. Zien wij iemand soortgelijke handelingen volbrengen als wij gewoon zijn

-ocr page 13-

5

jegens onze vrienden, dan zien wij in de handelende persoon een vriend.

In geen van deze gevallen bestaat er volstrekte zekerheid, dat die chemische stof, die persoon, die drijfveer aanwezig is; doch, indien wij het goed recht van dit besluit niet vasthielden, omdat een verkeerd besluit mogelijk is, zou, zooals wij straks zeiden, niet slechts de wetenschap, maar ook de geheele zamenleving onmogelijk worden. Alle vertrouwen zou verdwijnen; elke vriend zou een verrader, elke betooning van braafheid bedrog kunnen zijn en als zoodanig beschouwd moeten worden, 's Menschen natuur eischt, dat wij op elkaar volgende verschijnselen, als oorzaak en gevolg verbonden beschouwen, zoolang wij niet in elk gegeven geval op goede gronden van de onjuistheid dier zienswijze overtuigd zijn.

Naarmate het vermogen der teleskopen toeneemt, wast ook het aantal sterren, die wij aan den hemel kunnen onderscheiden; maar hoe ver wij ook doordringen, toch is onze waarneming begrensd. Ook onze voorstelling omvat alleen het begrensde, het eindige. Maar hoe ver wij die grenzen in onze voorstelling ook verplaatsen, toch blijven wij vragen «wat is daar achter?quot; en onze rede stelt ons in staat, ja noopt ons te erkennen: het heelal is oneindig naar de ruimte.

Millioenen jaren voert de aardkundige ons terug, als hij ons wijst op de organische wezens, die het eerst op onze aarde leefden; en nogmaals millioenen jaren, als hij den gasbol voor onze verbeelding roept, waaruit

-ocr page 14-

6

ons zonnestelsel ontstond. Maar al vermenigvuldigen wij dien tijd ook millioenen bij millioenen malen, toch blijven wij vragen ))wat vóór dien tijd?quot; en de rede doet ons weder erkennen: het heelal is oneindig naar den tij d, is eeuwig.

Eens — zoo luidt de waarschijnlijkste theorie der vorming van ons zonnestelsel — eens was er een ontzettend groote gasbol, die, met verbazende snelheid zich om zijn as wentelend, door de ruimte ijlde. Van dien bol scheidden zich deelen af, die zich voortaan, tot zelfstandige bollen vervormd, bewogen, zoo w e r-d e n de aarde en de overige planeten, en, bij een tweede of verdere splitsing, hunne manen. Wat ervandenoor-spronkelijken bol als overwegende massa overbleef, werd als zon middelpunt van het stelsel.

In de alzoo ontstane aarde werden het vaste en vloeibare, en wat gasvormig overbleef of tot dien toestand terugkeerde, werd de lucht. In en op de aarde werden onderscheidene minerale stoffen en later planten en dieren.

De scheikundige leert ons, onder welke omstandigheden nieuwe stoffen worden; evenzoo dekweekermet betrekking tot planten en dieren.

Warmte, licht, elektriciteit, alles wordt. Worden is het karakter van al wat wij waarnemen, en, op grond van de eenheid van het heelal, beschouwen wij worden als een van d e karaktertrekken van het heelal.

Naast de meening, dat alies wordt, eischt onze rede tevens, dat er iets blijvends aan dit alles ten grondslag

-ocr page 15-

7

ligt, iets, dat slechts van vorm verandert, maar naar zijn wezen onvergankelijk en onveranderlijk is. Wat dit is, hoe het is, hieromtrent kunnen wij ons niet de flauwste voorstelling vormen; alleen gevoelen wij ons gedrongen aan te nemen dat het is. Wij zullen er den naam voor behouden, waarmede men het pleegt aan te duiden, n. 1. die van oneindige substantie. Daar deze oneindige substantie ons volkomen onbekend en met het gewordene volstrekt ongelijksoortig is, kunnen wij er geen enkele eigenschap aan toekennen, dus ook niet de zoodanigen, die in den grond van al wat wordt ons een goddelijk wezen zoude kunnen doen zien.

Als een bezwaar tegen de stelling, dat worden een volstrekt algemeene eigenschap is van al wat het heelal vormt, zou de vooronderstelling der scheikundigen aangevoerd kunnen worden, dat alle lichamen gevormd zijn uit atomen, die zich wel ten opzichte van elkaar kunnen verplaatsen, maar zelf onveranderlijk zijn. Vooreerst zij opgemerkt, dat deze vooronderstelling, hoe vernuftig ook uitgedacht ter verklaring van de onveranderlijke verhoudingen, volgens welke de stoffen zich chemisch verbinden, door een groot bezwaar gedrukt wordt. Want al ligt de kleinste dezer atomen ook ver buiten de grenzen van ons waarnemingsvermogen, toch kan hun uitgebreidheid nooit zóó gering zijn, of ze is voor onze rede nog voor deeling vatbaar. Zoo min wij kunnen aannemen, dat een lichaam door toevoeging van meerder stof niet in het oneindige in omvang zou kunnen toenemen, zoo min kunnen wij ons ook grenzen aan de deelbaarheid denken.

-ocr page 16-

8

Ten anderen is het onveranderlijk blijven voor onze waarneming geen bewijs van volstrekte onvergankelijkheid. Algemeen wordt in de wetenschap aangenomen, dat warmte een verschijnsel is, te weeg gebracht door zeer snelle schommelingen. De grond van warmte is dus niet iets blijvends, zelfs niet iets rustigs, maar iets veranderlijks, beweeglijks. Toch kan een thermometer voortdurend in een vertrek dezelfde temperatuur aanwijzen en zal voor onze waarneming de warmte onveranderlijk, dus onvergankelijk blijven, zoolang eraan het vertrek juist evenveel warmte wordt toegevoerd als er door uitstraling of voortplanting verloren gaat.

Een plantaardig of dierlijk lichaam zal binnen zekere grenzen voor onze waarneming onveranderlijk hetzelfde kunnen blijven, ofschoon de wetenschap geleerd heeft, dat beiden geen enkel oogenblik in den strikten zin onveranderd blijven, daar hunne bestanddeelen onophoudelijk ontstaan en vergaan en slechts hierom op ons den indruk maken van onveranderd te blijven, omdat datgene wat vergaat, onmiddelijk vervangen wordt door liet volkomen daarmede overeenstemmende.

Indien nu de oneindige substantie onder die omstandigheden, welke juist de wording van ons wereldstelsel te weeg brachten, den vorm heeft aangenomen , waarin wij ze als lichamelijke stof waarnemen, en die omstandigheden onveranderlijk blijven voortduren, omdat zij voortvloeijen uit de tijdelijke, betrekkelijk onveranderlijke verhouding van onze aarde tot de overige deelen van het heelal, dan zullen de atomen aanhoudend kunnen ontstaan en vergaan, zoodat de oneindige substantie in hen voortdurend den-

-ocr page 17-

O

zelfden vorm aanneemt, en zij evenwel voor onze waarneming het karakter van onvergankelijkheid dragen. De onvergankelijkheid der atomen voor onze waarneming is dus geen bewijs, dat ook deze niet zouden kunnen worden; terwijl de meening, als zouden de lichaamsatomen eeuwig onveranderlijk zijn in wezen, niet meer algemeen in de wetenschap geldt, sedert men ter verklaring van sommige verschijnselen begon aan te nemen , dat de atomen uit nog kleinere deeltjes zijn samengesteld en de meening uitsprak , dat de stof, waaruit de wereldbollen bestaan, niet oorspronkelijk, maar door verdichting uit aether, dus een anderen vorm der oneindige substantie zou ontstaan zijn.

Er was een tijd, waarin men meende, dat de aarde uit niets is geschapen, en dat ook kracht uit niets kon ontstaan, zoodat men toestellen met eeuwigdurende beweging zocht te vervaardigen. Hiertegenover werd door de nieuwere wetenschap de overtuiging gevestigd, dat uit niets nooit iets kan worden, omdat alle worden vormverandering is. Een zekere hoeveelheid stof kan verdwijnen, maar niet dan onder voorwaarde van andere stoffen te doen ontstaan in zulk eene hoeveelheid , dat deze bij geschikte behandeling den eersten vorm weder in de oorspronkelijke hoeveelheid kan voortbrengen.

Warmte en licht kunnen verdwijnen, maar wederom alleen onder voorwaarde, dat zij licht, warmte of een ander verschijnsel te weeg brengen en wel in zulk een mate, dat deze, bij hun overgang tot den oorspronke-lijken vorm, dezen ook weder met het oorspronkelijk vermogen te voorschijn roepen.

-ocr page 18-

10

Zulk een vervangen van vormen van arbeidsvermogen , waarbij in cijfers kan worden aangeduid, dat er werkelijk vervanging in. gelijk bedrag plaats heeft, is alleen mogelijk bij die vormen, welke wij bij alle lichamen, georganiseerde en niet-georganiseerde aantreffen. licht, warmte, electriciteit, magnetisme, chemische en mechanische werking, maar niet bij die , welke wij uitsluitend als vermogens van georganiseerde wezens kennen. Toch is onderling verband ook met dezen voldoende gebleken; b. v. het verband tusschen licht, warmte en plantengroei; tusschen voeding en geestelijke werkzaamheden van den mensch, waarom wij de oorzaken van al dergelijke verschijnselen als vormen van arbeidsvermogen van de oneindige substantie meenen te mogen beschouwen en vaststellen:

de vormen van materie kunnen wel veranderen, maar hun grond, de oneindige substantie, blijft onder al hare openbaringen als stof en kracht in hoeveelheid onveranderd.

Die onveranderlijkheid stemt overeen met de oneindigheid van de substantie in de ruimte. Had deze grenzen , dan zou er iets aan toegevoegd of van afgenomen kunnen worden, maar een toevoegen aan het oneindige of een afnemen van het alles vervullende is ondenkbaar, tenzij de oneindige substantie ophield oneindig of alles vervullend te zijn.

Een andere overtuiging, die zich door de nieuwere wetenschap al meer en meer gevestigd heeft, is deze. dat alles volgens bepaalde wetten geschiedt. Eertijds

-ocr page 19-

11

meende men, dat toeval of de willekeur van een Godheid de aanleiding of reden was van al, wat er plaats heeft; doch de meening »alles geschiedt volgens vaste wettenquot; meent men thans op alles zonder uitzondering te kunnen toepassen. Werd de wind vroeger beschouwd als een type van veranderlijkheid en willekeur, waarvan het verschijnen en verdwijnen iets raadselachtigs en geheimzinnigs had, tegenwoordig is de weerkunde een tak van wetenschap geworden , en zoekt men de wetten , waardoor de winden bepaald worden. Zag men eertijds in de daden dor menschen openbaring van een waarlijk vrijen wil, thans verklaart men dien wil steeds bepaald , gedetermineerd en spoort men de wetten op, volgens welke de loop der geschiedenis geregeld wordt.

Intusschen bestaat er in dit opzicht een bepaald onderscheid tusschen de onbewuste en bewuste verschijnselen, al zijn, evenals in andere opzichten, geen scherpe grenzen tusschen beiden aan te wijzen. Gaan wij, ter aanwijzing hiervan na, hoe wij tot het aannemen van onveranderlijke natuurwetten gekomen zijn. Wij nemen waar, dat zekere verschijnselen zonder uitzondering plaats grijpen. Zoo zien wij b. v. dat elk lichaam zich gedraagt volgens de aangenomen wet der zwaartekracht; dat alle ijzer warmte geleidt. Daar wij nu zien, dat deze dingen altijd gebeuren, vooronderstellen wij (bewijzen kunnen wij het niet) dat dit onmogelijk anders zou kunnen plaats hebben, dat dit noodzakelijk moet gebeuren, dat er iets is, wat er toe dringt, dat er wetten zijn, volgens welke de dingen zich moeten gedragen. Het aannemen van onveranderlijke natuurwetten vooronderstelt dus het waarnemen

-ocr page 20-

12

van immer plaatsgr ij pende verschijnselen; waar dus deze waarneming ontbreekt, ontbreekt ook de grond tot het aannemen van onveranderlijke wetten, en dit is juist het geval bij de bewuste verschijnselen. Wel zien wij b. v. dat elk levend wezen doorgaans zijn leven zoo lang mogelijk tracht te doen duren, doch de mensch laat het soms zonder tegenstand vernietigen, offert het ter wille van anderen op, of maakt er zelf opzettelijk een einde aan. Doorgaans heeft een moeder alles over voor haar kind, doch er zijn moeders, die hun kinderen mishandelen, zelfs dooden. Wij nemen hier dus niet waar een altijd plaats grijpen, kunnen dus ook niet besluiten tot een noodzakelijk moeten geschieden; in plaats van onveranderlijke wetten vinden wij hier regels. Het is regel, dat een levend wezen zijn leven tracht te behouden; regel, dat een moeder alles voor haar kind opoffert. Wel kan men beweren, dat eene moeder onder bepaalde omstandigheden zoo moet handelen', doch van dit moeten blijft men het bewijs, aanwijzing van den grond schuldig. Dat er regel is, kan men aanwijzen, dat er noodzakelij kheid is, niet.

Is er dus in dit opzicht verschil reeds in de ons bekende scheppingsorde, dan kunnen in hooger en lager scheppingsorden wet en regel vervangen zijn door iets, waarvan wij volstrekt geen begrip hebben en wel in de lagere een hooger orde van wettelijkheid, gebondenheid, in de hoogere in de richting der regelmatigheid, vrijheid. Het is dus met betrekking tot het heelal te veel gezegd: «al wat geschiedt, grijpt plaats volgens vaste wetten.quot; Wij moeten er ons toe bepalen

-ocr page 21-

13

te zeggen: «elk wezen (al wat bewust of onbewust bestaan heeft) wordt in zijne handelingen, werkingen bepaald door den aard van zijn wezen en dien van zijne omstandigheden d. i. van de wezens, waarmede het in verband staat.quot;

De hier uitgesproken meening biedt punten van overeenstemming aan, onder anderen met die van Boussi-nesq, dk Saint Venant en Cournot. (Comptes rendus 19 Febr., 5 Maart 1877, Revue des deux mondes 1 Juli 1877).

Wij zijn begonnen met te wijzen op het geloof aan de eenheid van het heelal als noodzakelijke voorwaarde voor alle wetenschap en evenzeer voor het gemeenschapsleven. Voor het werkelijk bestaan van die eenheid pleiten meerdere feiten. Zoo weten wij, dat vele groepen van lichamen een gemeenschappelijken grondslag hebben. Zoo ziet de sterrekundige in nevelvlekken de grondstof, waaruit alle kometen, zonnen, planeten ontstonden. In de bloemdeelen ziet de plantkundige vervormde bladen en bladdeelen en in cellen vond men de bouwstof van alle plantaardige en dierlijke organismen. Weinige grondstoffen, in wier atomen men meer en meer producten van één of een klein aantal grondstoffen begint te vermoeden, leerde men kennen als de elementen, door wier vereeniging de rijke verscheidenheid van chemisch verschillende stoffen tot stand kwam.

Doch bij dit worden van het een uit het ander heeft men nog iets anders opgemerkt. Hetzij de aardkundige in de opvolgende aardlagen, de plant- en dierkundige

-ocr page 22-

14

in de opvolgende vormen der wezens, of de geschiedkundige in de opvolging der gebeurtenissen in de men-schenwereld (want ook de mensch, met al wat hem betreft , behoort tot den kosmos evenals het overige), de door hem waargenomene feiten over een veld van van voldoende uitgestrektheid beschouwt, dan merkt hij op, dat ook dit worden volgens een wet, of liever een regel geschiedt en wel een regel van ontwikkeling, dat wil zeggen, dat de volgende wezens of toestanden zich in den regel door een of ander kenmerk voordeelig onderscheiden van de voorgaande. Daar wij dezen gang van zaken algemeen waarnemen, mogen wij als karaktertrek van het heelal beschouwen, niet alleen het eeuwig worden, maar het eeuwig ontwikkelend worden.

Een grond voor het aannemen van voortgaande ontwikkeling vinden wij bovendien in ons zelve. Is er vooruitgaande ontwikkeling in den kosmos, dan moet die ook in den mensch voorkomen, en is dit zoo, dan is het mogelijk, zoo al niet waarschijnlijk, dat de mensch zich hiervan bewust is. De geschiedenis leert, dat de menschheid zich steeds hooger ontwikkelt; doch de menschheid heeft haar grond van bestaan in dat van de menschen en hierom is voortuitgang van de eerste slechts mogelijk, wanneer de laatsten vooruitgaan en dit geschiedt werkelijk. Wanneer de mensch een zekere mate van ontwikkeling bereikt heeft, dan is hij niet tevreden met wat hij is, dan voelt hij in zich een drang naar iets beters, iets hoogers; dan vormt hij zich idealen, naar welker verwezenlijking hij streeft. Die drang nu, dit streven is de voor den mensch bewust geworden

-ocr page 23-

15

ontwikkelingsgang van den kosmos; wie aan die ontwikkeling deel neemt, gevoelt dit streven, gevoelt zich in het bezit van eeuwig leven.

Is de eeuwige ontwikkeling een karaktertrek van het heelal, dan moeten wij niet slechts aannemen, dat de ontwikkelingsreeks, die wij op aarde kennen, eeuwig zal voortloopen, maar evenzeer, dat de laagst ontwikkelde vorm, die wij van de oneindige substantie, hetzij door waarneming kennen, hetzij doorredeneering ter verklaring van het waargenomene erkennen (aannemen) zelf reeds produkt is van eeuwige ontwikkeling.

Bestaat er voor onze voorstelling een grens, die lichaamsatomen of hoogstens aetheratomen uitmaken, onze rede noopt ons weder aan te nemen, dat de ontwikkelingsreeks zich ook in die richting in het oneindige voortzet. Wat dus reeds het algemeene worden vorderde, dat wij n. 1. de atomen niet als onverander-lijken en on vergankelij ken grond van al wat wij kennen beschouwen, dat wordt doorliet ontwikkelend worden nog nader geeischt.

Wij zeiden, dat die steeds voortgaande ontwikkeling blijkt, wanneer wij de feiten over een veld van voldoende uitgestrektheid waarnemen. Die voorwaarde moet volstrekt vervuld worden. Beperken wij onze waarneming slechts tot een klein veld, dan kan het gebeuren, dat wij , in plaats van ontwikkeling, achteruitgang vinden ; want al wat wij op aarde waarnemen, wijst in zijn onderling verband in het algemeen op een kringloop. De levenlooze natuur strekt tot wording der planten, de planten van dieren en menschen en als deze gestor-

-ocr page 24-

16

ven zijn, vervallen hunne lichamen ten slotte weder tot het rijk van het levenlooze, om den loop opnieuw te beginnen. Evenzoo doet ons de geschiedenis de wording en ontwikkeling, doch evenzeer den ondergang van ge-heele volken kennen en merken wij bij dezen duidelijk achteruitgang, evenals bij andere volken stilstand op.

Men zou kunnen meenen, dat voortgaande ontwikkeling en achteruitgang of stilstand onvereenigbaar zijn. Dat dit niet het geval is, kan een zinnelijk waarneembaar voorbeeld ons leeren. Stellen wij ons een omwentelingskegel voor, op welks oppervlakte wij volgens bepaalde regels schroefdraden trekken, die zich öf onafgebroken van den basis naar den top voortbewegen, öf waarvan stijgen wordt afgewisseld door tijdelijke onveranderlijkheid van hoogte of wel daling, dan zal toch in elk dier gevallen ten slotte rijzing plaats hebben. Wij hebben hier een soortgelijk geval als met de loophanen der hemellichamen; van dezen zijn sommigen ellipsen, weinig van cirkels verschillend, anderen zijn zeer uitmiddelpuntig , weder anderen vormen geen gesloten lijnen meer, doch dit neemt niet weg, dat allen kegelsneden zijn. Zoo is ook voortgaande ontwikkeling de karaktertrek, die wij aan het heelal kunnen toeschrijven, doch de bijzondere vorm er van in de aardsche huishouding kan van dien in andere deelen van het heelal verschillen. In het ons bekende gedeelte van het heelal gepaard met tijdelijken achteruitgang, kan zij elders tijdelijken stilstand omvatten en weder elders aanhoudende vooruitgang zijn. Ook zouden deze drie wijzigingen te zamen kunnen voorkomen en eene er van den gang eener wereldorde in haar geheel bepalen.

-ocr page 25-

47

Dat wij het bijzondere geval «ontwikkeling met aanhoudenden vooruitgangquot; bij hooger wereldorde als de onze aannemen, heeft zijn aanleiding in ons vermogen van ideaal-vorming. Onder die idealen zijn er, wier bereiking hier op aarde denkbaar is, b. v. een leven zonder ziekte, zonder oorlog; andere, die geheel in tegenspraak zijn met de aardsche inrichting; zoo het bewust voortleven zonder scheiding, zonder dood. Het vertrouwen op onze natuur noopte voor deze laatste een toestand aan te nemen, waarin deze idealen verwerkelijkt zouden kunnen worden, en zoo kwam men er toe aan te nemen öf dat die vervulling zou plaats hebben voor elk mensch afzonderlijk, door de persoonlijke onsterfelijkheid, öf voor de menschheid in haar geheel, hetgeen in beide gevallen een wereldorde met steeds voortgaande ontwikkeling vooronderstelt, want zonder deze is verwerkelijking van onze idealen ondenkbaar.

Dat persoonlijke onsterfelijkheid, waarop wij invloed van het aardsche leven kunnen toeschrijven, het eenige afdoende middel om met de rampen van het leven verzoend te worden, met natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing niet onvereenigbaar is, zullen wij later aantoonen.

Vatten wij het tot dus ver verhandelde te zamen, zoo komen wij tot dit besluit:

»De Kosmos is één geheel, product van de eeuwige ontwikkeling van de oneindige substantie in een eindelooze reeks van vormen, die, volgens wetten en regels met wederkeerenden kringloop in elkaar overgaande, een steeds hooger ontwikkelde vorm reeks

2

-ocr page 26-

18

van de oneindige substantie tot stand brengen.

Trachten wij , met het behandelde tot grondslag en uitgaande van de ons bekende wereldorde, tot eene voorstelling te komen omtrent den aard der wezens van hooger wereldorde, met betrekking tot het kunnen, weten, willen en gezind zijn.

De verschillende wezens op aarde zijn niet slechts onderscheiden in bouw en organisatie, maar in verband hiermede ook in vermogens.

De levenlooze wezens zijn geheel lijdelijk, waar hunne stof is, daar worden zij; waar deze niet is, kunnen zij zich niet uit het omringende vormen. Dit kunnen de-planten wel. Uit den grond, de lucht, het water, maken zij wat niet is en bouwen hun eigen lichaam op, doch zij doen het geheel bewusteloos. Op hen kan men vooral het gezegde toepassen «zij worden geleefd quot;

Dit vormingsvermogen hebben de dieren met de planten gemeen, doch zij handelen hierbij vaak reeds min of meer bewust. Zij zoeken grootendeels op en kiezen uit, wat zij ter voeding behoeven en ontwijken, wat hun schaadt.

De hoogere vormen onder de dieren kunnen reeds meer, hebben reeds hoogere heerschappij over de stof; zij weten die reeds tot hun doel te verwerken, te vervormen. De bever en de vogel kiezen de stoffen, die hun het best kunnen dienen, geven er vormen aan, die hunne nesten en woningen vereischen en verbinden ze hiertoe naar hun goedvinden. Het dier heeft reeds macht over den vorm der stof.

Ditzelfde vermogen bezit ook de mensch, maar in

-ocr page 27-

49

veel hooger en volkomener mate; hij kan bovendien meer. Hij kan de lichamelijke stof zelve naar goedvinden allerlei veranderingen doen ondergaan en zóó stof-verbindingen vormen, die buiten zijn toedoen niet zouden bestaan. Intusschen was de mensch hiertoe niet ten allen tijde in staat, al bezat hij er altijd den aanleg toe. Gelijk alle vermogens, die wij onder de benaming van geestvermogens plegen zamen te vatten, ontwikkelde zich ook deze heerschappij over de stof, die haar grond heeft in geestelijke ontwikkeling, langzamerhand en trachtte de mensch steeds ook in dit opzicht zijn ideaal te verwerkelijken, n. 1. volkomen heerschappij te voeren over de lichamelijke stof.

Vragen wij nu, wat wij van een hooger ontwikkeld wezen in dit opzicht mogen verwachten, dan zal dit moeten kunnen doen, wat volgens eene wetenschappelijke theorie bij de wording van ons wereldstelsel zou gebeurd zijn; n. 1. de wording van lichamelijke stof uit een meer primitieven vorm van de oneindige substantie n. 1. de aether, moeten kunnen tot stand brengen. Kan het dier in zekere mate als schepper van den lichaamsvorm, de mensch tevens als schepper van den lichaamsstofvorm werkzaam zijn en de bestaande atomen naar goedvinden onderling binden en ontbinden; het hier opvolgend wezen moet den aard der atomen zelve kunnen bepalen, voor zoover n. 1. zijn eigen vermogen en het wezen der aether dit mogelijk maken.

Wij gaan uit van de vooronderstelling, dat er een eindelooze reeks van steeds hooger ontwikkelde wezens en tevens van steeds meer primitieve vormen van de oneindige substantie bestaat. Vragen wij

-ocr page 28-

20

nu, wat een weder hooger ontwikkeld wezen zal vermogen, dan mogen wij het als 't waarschijnlijkst beschouwen, dat dit de macht zal hebben om uit een nog primitiever substantievorm dan de aether een wereldorde te doen ontstaan, waarvan de aether den grondslag uitmaakt, gelijk de lichamelijke materie dat van onze wereldorde doet en kan er bij eene oneindige ontwikkelingsreeks spraak zijn van een volstrekt hoogste wezen en een volstrekt primitieve vorm, dan moet het eerste over den laatsten kunnen heerschen.

Een tweede trek, die in aanmerking komt, is bewustheid. Bij de planten komt hiervan niets voor, bij de dieren in verschillende mate, naar mate ze hooger trap van ontwikkeling bereiken, om in den mensch zeer in omvang en gehalte toe te nemen. Het beginsel van verdeeling van den arbeid, dat in de ontwikkeling van het heelal, voor zoover wij het kennen, een hoofdrol speelt, openbaart zich ook hier, zoodat zich bij den mensch een bepaald onderscheiden zelfbewustzijn en w e r e 1 d b e w u s t z ij n ontwikkelt. Bij hoogere wezens mogen wij vooronderstellen, dat het bewuste leven steeds meerder diepte en grooter omvang zal verkrijgen, zoodat, terwijl bij den mensch nog menig levensproces onbewust plaats grijpt en veel in de natuur buiten hem nog niet tot zijn bewustzijn komt, het leven der hoogere wezens meer en meer bewust-leven worden zal, om eindelijk tot volstrekt zelf- en wereldbewustzijn te worden.

Naast het bewustzijn vinden wij bij den mensch de

-ocr page 29-

21

zelfbepaling. Hierdoor hebben wij niet te verstaan een handelen in strijd met de krachten, die ook buiten den kring van het bewustzijn van den mensch bestaan en werken, maar dit, dat de naaste (onmiddelijke) oorzaak eener voorgenomene of uitgevoerde daad gegrond is in onze eigene bewuste persoonlijkheid, in tegenoverstelling van zulke daden, waarvan oorzaken buiten onze bewuste werkzaamheid de naaste (onmiddelijke) zijn. Wordt iemand b. v. door een windvlaag tegen den grond geworpen, dan is de luchtdrukking de onmiddelijke oorzaak van zijn handeling, zijn vallen. Deed het zien van het neervallen van de pannen der daken hem besluiten om terug te keeren, dan is zijn besluit de naaste (onmiddelijke), het vallen der pannen de meer verwijderde (middelijke), de wind de nog meer verwijderde oorzaak. De man bepaalde zelf hoe hij zou handelen, hij wilde omkeeren.

Van zulk een zelfbepaling kan bij de planten geen sprake zijn, omdat hun het onmisbare vereischte, bewust zijn ontbreekt. Bij de lagere dieren, die bijna geheel ten gevolge van instinct handelen, is zij zeer weinig of niet te bespeuren. Bij de hoogere dieren vertoont zij zich somtijds reeds duidelijk; bij den mensch neemt ze toe, naarmate hij geestelijk ontwikkelt; zijn handelingen worden meer en meer gevolgen van zijn willen, het lijdelijk geleefd worden (?) wordt meer en meer een werkend leven.

Ook dit vermogen zal bij hoogere wezens wederom meer op den voorgrond treden en bij zekeren graad van ontwikkeling zal elke daad een wilsdaad moeten zijn.

-ocr page 30-

22

Handelt de mensch, naarmate van zijne ontwikkeling voortdurend meer ten gevolge van zelfbepaling d. i. van verstandsbesluiten, die besluiten zijn op hun beurt gevolgen van den invloed van drijfveeren, en de oorsprong van deze laatsten pleegt men het hart, het gemoed te noemen, zoodat uit de drijfveeren onzer daden den aard van ons hart, van ons gemoed, onze gezindheid blijkt.

Stellen wij ons iemand voor, omringd van arme buren, aan welke hij besluit aanzienlijke giften te schenken, dan kunnen de drijfveeren, die hem tot dit besluit brachten, zeer verschillend zijn. Hij kan aldus redeneeren; »indien mijne buren gebrek hebben, dan zal de honger hen dringen tot stelen en mijn leven en bezitting niet veilig zijn,quot; of wel ))ik verlang invloed om mijn doel te bereiken en tracht hierom mijne buren door mijne giften afhankelijk van mij te maken of er mij eer en naam door te verwerven,quot; of eindelijk ))ik zie en gevoel de ellende van hen, die mij omringen; ik lijd mede en besluit mild te geven, om aan die ellende een einde te maken, al moet ik mij zeiven hierom een genot ontzeggen.quot;

In ruimen zin opgevat, is eigen voordeel in elk dezer drie gevallen het gevolg der handeling, want ook in het laatste verwijdert de gever de smart, die hij gevoelt door het zien van lijden, en verschaft zich daarentegen het aangenaam gevoel van een weldaad bewezen te hebben, doch in het doel ligt een wezenlijk verschil.

In de beide eerste gevallen is eigen bevoordeeling het meer of min bewuste doel, d. i. het bedoelde gevolg, in het laatste is wegneming van anderen smart het

-ocr page 31-

23

doel, zelfbevrediging het onwillekeurig gevolg, dat hem ontgaan zou, zoodra hij de daad volbracht met het doel die zelfbevrediging te smaken. Handelingen, ten gevolge van drijfveeren als de eerstgenoemde, pleegt men met den naam van zelfzuchtige daden, die van de laatste soort met dien van liefde-daden te bestempelen; liefde genomen in de beteekenis van streven naar bevordering van anderer welzijn, waartoe geen persoonlijke bekendheid vereischt wordt en dus het spreekwoord «onbekend maakt onbemindquot; niet van toepassing is.

Indien wij de geschiedenis der menschheid nagaan, dan zien wij de zelfzucht, als uiting der lagere hartstochten, langzamerhand gedeeltelijk door liefde, als %

uiting van de hoogere vervangen worden Op den laag-sten trap van ontwikkeling wordt de mensch bij zijne wilsdaden bijna uitsluitend door zelfzucht gedreven; de macht van den sterksten is de eenige richtsnoer. De sterkere man gebruikt de vrouw naar willekeur en verkoopt haar en haar kinderen in slavernij, om zich zelf te be voord eelen. Voor erkenning van het recht van anderen op levensgeluk is hij nog onvatbaar. Dit is het tijdperk van volstrekte zelfzucht.

Bij voortgaande ontwikkeling vermindert de willekeurige behandeling. De man begint rechten van vrouw en kinderen te erkennen, hen te verdedigen , voor hen te zorgen, niet als voor zijne bezitting, maar om hunnentwil. Tegenover het gezin wordt de zelfzucht voor een deel vervangen door liefde, de heerschappij der volstrekte zelfzucht heeft hier opgehouden en is tot betrekkelijke zelfzucht beperkt. Het familie-be-

-ocr page 32-

24

wustzijn is ontwaakt; de mensch gevoelt zich deel van een organisch geheel, waarmede hij geniet en lijdt; zorg voor zijne familie is zijn hoogste streven. In aanraking met andere familiën of personen is daarentegen familie-zelfzucht zijn drijfveer en rechten van anderen hiertegenover te erkennen vermag hij nog niet.

De familiën vereenigen zich tot grootere groepen, stammen, volken; volksbewustzijn en, bij bezit van een vaste woonplaats, vaderlandsliefde ontwaken. Eigenbelang en familie-belang weet men op te offeren ter wille van volksbelangen, van het vaderland; men leert de rechten zijner volksgenooten kennen en waar-deeren en eerbiedigt de wetten, die dé maatschappij regelen. Het gebied der zelfzucht is dus weder ingekrompen en deze blijft nog slechts drijfveer tegenover andere volken.

De volmaakste overwinning der zelfzucht door de liefde ligt in de liefde tot de menschheid. Aan de bevordering van de belangen der menschheid moet al het andere ondergeschikt worden gemaakt; de mensch ge-, voelt zich een deel, een orgaan van het groote organisme, de menschheid, welks wel en wee zijn geluk of ongeluk bepaalt.

Is het onbekend, hoe en waar het eerst familie- en volksbewustzijn en -liefde ontwaakten, de geschiedenis wijst ons daarentegen den man aan, door wien, althans voor de thans bij voorkeur beschaafd genoemde wereld, algemeene menschenliefde tot een wereldmacht werd gemaakt, en daar dit het toppunt is, dat de mensch in dit opzicht kan bereiken, is het belangrijk

-ocr page 33-

na te gaan, hoe Jezus van Nazareth naar onze meening hiertoe geraakt is, of althans kan zijn.

Wanneer wij de oude opvatting omtrent de suprana-tureele natuur van Jezus daarlaten, dan is de vrij algemeen aangenomene meening der hedendaagsche christenen deze, dat Jezus eerst en vooral als godsdienstige genie de stichter van het christendom werd. Deze opvatting is, naar ik meen, niet volkomen juist. Naar mijne wijze van zien begon Jezus met wijsgeer te zijn, ten minsten, indien men door dit woord mag aanduiden iemand, die waarneemt, wat in en om hem plaats grijpt, het verband tusschen de waargenomene feiten zoekt te vinden, en, zoo hij er dan toe gebracht wordt zich een doel voor oogen te stellen, de middelen opspoort om het te bereiken.

Reeds van oudsher was de mensch zich bewust van zijn begeerte en streven naar geluk, maar tevens had hij waargenomen, dat er strijd was tusschen dit streven en zijn lot. Yan hier, dat velen zich de vraag stelden, hoe de menschen tot geluk zouden kunnen geraken. Sommigen meenden het middel te vinden in onttrekking aan het gemeenschapsleven, anderen in het zoeken naar afleiding en vermaak, weder anderen in verstomping van het gevoel voor 's levens vreugde en smart, doch al deze middelen bleken ongeschikt om de menschen het begeerde geluk te doen vinden.

Ook Jezus maakte de straks aangewezene opmerkingen, hetgeen de begeerte in hem deed ontstaan om de menschen gelukkig te doen worden, waarom hij begon met na te sporen, wat aan hun geluk ontbrak en na te denken, hoe zij geholpen zouden kunnen worden. Hier-

-ocr page 34-

26

uit, dat Jezus op den gelukstoestand der menschen immer zijn aandacht richtte, is het te verklaren, dat hij zoo sterk aangetrokken werd door kinderen en de eenvoudigen in den lande, omdat zijn doel, geluk, bij hen het meest bereikt was, en hij zich vooral met on-gelukkigen bemoeide, omdat deze het arbeidsveld leverden, dat hij zich ter bewerking had gekozen. Hij vond er, die ongelukkig waren door onderlinge oneenigheid, en hij spoorde hen aan elkaar te vergeven en de vrede te herstellen; zieken naar lichaam en geest hielp hij, zoo veel hij kon. Hij vond er, die gebukt gingen onder de zorgen des levens en hij raadde hen aan niet te zorgen voor den dag van morgen en te gelooven in den hemelschen vader. Anderen, bezwaard wegens de vervulling van een tal van godsdienstplichten, en hij schroomde niet zich te verzetten tegen een priesterheerschappij , die het arme volk verdrukte en uitzoog. Hij vond er ook, die gebukt gingen onder het gevoel van zondenschuld en hij schonk hun rust, door hun God voor te stellen als een vergevend vader.

Zóó was streven om de oorzaak van het ongeluk der menschen weg te nemen de drijfveer van al zijne handelingen en zóó begreep het ook later het christenvolk, dat Jezus bij voorkeur zaligmaker in den zin van gelukkigmaker noemde. Doch hij zou bij zulke op zich zelf staande daden niet blijven staan; hij zou het ééne groote beginsel vinden, waaruit het algemeen geluk zou voortspruiten; want zoo altijd en overal helpend, zag hij niet slechts dat hij menig ongeluk verzachtte of verwijderde, menig geluk verspreidde, maar tevens gevoelde hij de liefde tot de menschen en te gelijk hier-

-ocr page 35-

27

mede zijn eigen gekik steeds in zich toenemen en zoo vond hij het middel, waardoor de mensch zich zelve en anderen gelukkig kan maken, n. 1. te leven voor anderen, waarvan liefde zoowel de bron als de vrucht is. Men heeft de aanmerking gemaakt, dat liefde zich niet laat gebieden; in strikten zin is dit juist; doch wel kan hulp-verleen en als voorwaarde gesteld en liefde zal dan het gevolg zijn.

Hoe meer de liefde van Jezus vermeerderde, werd ook zijn levenskracht en -lust, zijn tevredenheid en geluk verhoogd en zijn gemoed steeds dankbaarder gestemd. Meer en meer zag hij in alles een goede gave van den God, in wien hij geloofde, gevoelde meer en meer, dat de drijfveer van dien God liefde moest zijn en zag overal het werk van een hemelse hen Vader. Van nu af verzekerd, dat Gods wezen liefde en 's menschen roeping ook liefde was, zag hij in menschen zonen en dochteren Gods, allen onderling broeders en zusters van één gezin, navolgers en medewerkers van God. Zijne eigene ervaring van de kracht der liefde, gepaard aan zijn geloof, dat wat hij wilde ook Gods wil was, gaf hem de onwankelbare overtuiging, dat hij in de liefde den goeden grondslag gevonden had, waarop de menschheid hare volmaaktheid. God zijn rijk zou vestigen, dat hij zelf de ware Messias der menschheid was. Toen, reeds ruim achtien eeuwen geleden, stelde de zich bewust gewordene menschheid haar geboortejaar en erkende, dat geen andere grondslag ter bereiking van 's menschen geluk kon gelegd worden, dan door Jezus gelegd was, n. 1. liefde, leven voor de menschheid in ruimer of beperkter kring.

-ocr page 36-

28

Wij hebben er op gewezen, dat een zelfde daad gevolg van verschillende drijfveeren kan wezen. Zijn deze zelfzuchtig, dan zal men slechts zoo ver aan het geluk der menschheid kunnen medewerken, als men in de belangen der menschheid tevens zijn persoonlijk belang erkent; daarbuiten mist de zelfzuchtige de kracht voor de menschheid te leven. Wie gelooft, niet slechts aan de organische eenheid, maar tevens aan het bereikbare geluk der menschheid, moet gelooven aan de overwinning der zelfzucht door de liefde, als de onmisbare voorwaarde om het doel te bereiken; en dat men grond heeft aan liet goed gelukken hiervan te gelooven, daarvoor spreekt de langzame maar voortgaande vervulling van de 18 eeuwen oude profetie.

Waar de liefde heerscht, daar zullen zich al die gezindheden moeten openbaren, die aan het welzijn van de menschheid bevorderlijk zijn en daarentegen al diegenen moeten verdwijnen, die met zelfzucht gepaard gaan: hulpvaardigheid, trouw, eerlijkheid zullen eigenbaat, ontrouw, bedrog verdringen; het kwade zal overwonnen worden door het goede.

Evenzeer zal de liefhebbende mensch alles doen, wat zijn vermogen om anderer welzijn te bevorderen kan versterken; nalaten, wat hem hierbij zou in den weg staan. Hierom zal hij in alle opzichten matig en voorzichtig leven en zijne krachten naar lichaam en geest onderhouden en versterken, en zoo zal de liefde, die anderer welzijn beoogt, heilzaam terug werken op hen, die door liefde gedreven worden Zóó is liefde de bron der volmaking en zal de opwekking waarheid blijken te bevatten: tracht het geluk der menschheid te ver-

-ocr page 37-

29

werkelijken en alle goede hoedanigheden zullen u van zelf ten deel vallen.

Vragen wij nu, welke de verhouding der hoogere wezens tot de menschenwereld in dit opzicht zal zijn, zoo kunnen wij ze vergelijken met die, welke tusschen de dieren en den mensch met betrekking tot het lichamelijke bestaat. Gelijk de organen en hunne functiën, voor zoover de mensch die met de dieren gemeen heeft, reeds bij deze laatsten hun toppunt bereikten en hierom bij den mensch van den aanvang af volko-wen waren, evenzoo moet de liefde en alle goede hoedanigheden, die er uit voortvloeijen, bij de hoogere wezens, voor zoo ver zij die met de menschen gemeen hebben, ook van den aanvang af volkomen zijn, omdat zij dit reeds bij de menschheid zullen wezen op het toppunt barer ontwikkeling.

Wij hebben op vier vermogens van den mensch gewezen, die bij de ontwikkeling der menschheid in omvang toenemen. Zijn kunnen, weten, willen en gezind zijn en zagen, dat deze bij wezens van hooger orde zouden worden tot wereldscheppende macht, een alles weten van eigen wereldorde en schepping, een volstrekt handelen naar eigen wil, een volmaakte liefde als drijfveer van handeling.

Het zou kunnen zijn , dat de hoogste ontwikkeling op dit vierderlei gebied niet bij één wezen of eenerlei wezens tot stand kwam, doch het is minstens evenzeer mogelijk, dat de ontwikkeling der menschelijke vermogens harmonisch plaats grijpt, en zij bij eenerlei wezens

-ocr page 38-

30

haar toppunt bereikt. Zulk een wezen zou, bij den mensch vergeleken, in betrekkelijk en zin dus almachtig, alwetend, vrijmachtig en alliefde zijn, en zoo zouden wij genaderd zijn tot de godsvoorstelling, die in de christelijke kerk pleegt te gelden, al heerscht er in den grond tusschen beide voorstellingen een aanmerkelijk verschil.

Men vooronderstelt gewoonlijk het bestaan van een eeuwig, onveranderlijk, volstrekt volmaakt wezen, geheel ongelijksoortig met de geschapene en dus tijdelijke wereld. Zoodanig is echter de aard van het wezen, waartoe onze beschouwing ons bracht, niet; want onze wereldscheppende macht is een schakel in den oneindigen keten van elkaar opvolgende ontwikkelingstoestanden van de oneindige substantie, waarvan onze wereld er een is. Juist, omdat wij dien keten als oneindig beschouwen , kunnen wij het bestaan van een eerste of laagste en laatste of hoogste schakel niet aannemen en kan voor ons een absoluut hoogste wezen, dat over den absoluut primitieven vorm van de oneindige substantie macht zou uitoefenen (bl. 20) alleen als ideaal bestaan, de rigting aangevende, waarin het heelal zich ontwikkelt.

Evenwel moeten wij erkennen, dat wij ons met die beschouwing niet bevredigd gevoelen en wij ons bewust zijn van ons onvermogen ons eene juiste, volledige voorstelling van het heelal te vormen. Kunnen wij toch in het heelal, als geheel beschouwd, niets nieuws vooronderstellen, zoo moet al wat bestaat in zijn aard eeuwig zijn (wij komen hier straks op terug). Maar dan moeten wij aan dit ideaal ook iets toekennen, wat wij het best werkelijkheid kunnen heeten, waarbij wij echter in

-ocr page 39-

het oog moeten houden, dat werkelijkheid van het ideaal niet gelijksoortig is met werkelijkheid van het gewordene, doch dat de laatste ons slechts dient om ons een beeldspraak te verschaffen, waardoor wij eene nevelachtige, schemerachtige voorstelling van werkelijkheid van het eerstgenoemde eenigermate trachten te verduidelijken.

Doch aangenomen, dat een volstrekt hoogste wezen werkelijk bestond, zoo zouden wij ons hiervan toch volstrekt geene voorstelling kunnen vormen. Daar alles in het heelal wordt, zoo moeten wij aannemen, dat ook alle vermogens tijdelijk zijn en dus verdwijnen om voor andere plaats te maken. Hierom kunnen wij wel uit de kennis van de eigenschappen van wezens van zekere schepping besluiten tot die, welke er zich onmiddelijk uit ontwikkelen, waarbij wij mogen vooronderstellen, dat de laagste eigenschappen door gelijksoortigen van hooger orde vervangen en de hoogere tot nog hooger trap van ontwikkeling geklommen zijn, doch uit de eigenschappen van een wezen tot die van een, dat op onein-digen afstand staat, kan niet worden besloten. Zulk een God zou dus voor den mensch geheel onbekend en hierom geen voorwerp van godsdienst kunnen zijn. Bovendien blijft een eeuwig God, zoowel als schepper van een eeuwig heelal, als van een heelal, dat eenmaal een aanvang zou genomen hebben, volgens de gewone opvatting , voor ons een even onoplosbaar raadsel. Zouden wij, wegens de opgenoemde bezwaren, nu ook volstrekt niet willen beweren, dat wij het wezen van het heelal doorgronden; zijn wij er integendeel van overtuigd, dat-het eeuwige en oneindige voor den mensch, een tijdelijk

-ocr page 40-

32

en beperkt wezen, niet te bevatten is, wat slechts de eeuwige, oneindige substantie zelve, zoo deze bewustzijn bezit, zou vermogen; toch gevoelt de denkende mensch behoefte het beeld van het heelal te beschrijven, zooals zich dit afspiegelt voor zijne uit- en inwendige waarneming of zijn geest, in evenredigheid van de ontwikkeling van zijn ziels- en geestesleven; eenebeschrijving, die trouwens reeds hierom gebrekkig moet zijn, omdat het beeld van het eeuwig, oneindig heelal zich niet anders in ons kan vormen, dan geteekend met trekken aan het tijdelijke en eindige ontleend. — Zien wij dus, ondanks dit alles, of het ons gelukt eene wereldbeschouwing te vormen, die onze rede althans eenigszints bevredigt, eene beschouwing, waarin plaats is voor eene redelijke en zedelijke scheppende macht en tevens voor een eeuwig heelal.

Eens, zoo kunnen wij ons voorstellen, werd onze lichamelijke wereld uit de aether en was onze aarde eeuwen lang het tooneel van eene steeds voortgaande ontwikkeling, die haar toppunt zal bereiken in den mensch; maar als deze dit bereikt zal hebben, zal ook onze aarde haar bestaan kunnen hebben voleindigd en de lichaamsstof tot den oorspronkelijken aethertoestand terugkeeren, gehoorzamende aan de wet van ontwikkeling, zich voortbewegend in een kringloop.

Die overgang zal plotseling kunnen plaats grijpen, want wel gaat de ontwikkeling langzaam voort, maar plotseling heeft vaak de teruggang plaats Eeuwen waren er noodig om uit de levenlooze stof het lichaam van een mensch te doen worden, doch een oogenblik is soms

-ocr page 41-

33

voldoende om zijn lichaam tot de levenlooze natuur terug te voeren.

Doch is ontwikkeling door herhaalde teruggang aan de lichamelijke wereld eigen, die wTet geldt niet noodzakelijk van het niet lichamelijk deel van den mensch; want het leven in het algemeen en dat van de mensch-heid in het bijzonder gaat, ondanks dien van de stof afhankelijker!, zich steedsherhalenden teruggang, immer voorwaarts, hierom zullen wij het er voor mogen houden dat, als de mensch het einde van zijn leven bereikt heeft, er zich uit hem een kiem van meer primitieven materievorm zal afscheiden, die zich in eene andere wereld of wereldorde zal kunnen ontwikkelen, om steeds voorwaarts gaande eens te worden schepper eener wereld als de onze. Deze voorstelling sluit zich aan die theorie, welke aanneemt, dat het ontstaan van nieuwe soorten van organische wezens op aarde zijn grond heeft in het overbrengen van kiemen, afkomstig van andere werelden. Kan men dit nu aannemen met betrekking tot kiemen, waarvan lichaamsstof de grondslag uitmaakt, dan zal het ook voor die van meer primitieven vorm kunnen gelden, en zal men kunnen vooronderstellen, dat bij het sterven van organische wezens kiemen vrij worden om onder gunstige omstandigheden tot vorming van hooger ontwikkelde wezens op aarde mede te werken, tot ze uit den mensch in hooger wereldorde worden overgebracht (verg. hl. 17).

Bij de voorstelling van de ontwikkeling eener hoogere wereldorde uitgaande van die van onze wereld, kunnen wij ons den gang der zaken aldus voorstellen.

Noemen wij onze wereld A, het hoogste wezen er in,

3

-ocr page 42-

de mensch a. Wanneer A weder teruggaat tot den aether-toestand, heeft zich a ontwikkeld tot b in de wereld B. Nu schept b de wereld A' met a als hoogste wezen, gelijksoortig met A a, en terwijl deze wereld tot haar toppunt van ontwikkeling komt, heeft dit ook plaats met B b, waarbij b is overgegaan tot c, b' schept dan een wereld Aquot; met aquot;, c een wereld 13' met b' enz: Wij kunnen onze voorstelling ook dezen vorm geven:

Zóó kan in het oneindige de ontwikkeling telkens hooger voortschreiden, zich tevens steeds verder door het heelal verspreidend. Op grond van het ontwikkelend karakter van het heelal kunnen wij nog een stap verder gaan en aannemen, dat wel de termen A. a, A'. a', Aquot; a' enz. gelijksoortige ■werelden voorstellen, doch dat A' a' als een veredeld A' a en dit weder als een veredeld A. a te beschouwen is.

-ocr page 43-

Bij deze voorstelling maakt onze wereld een geheel willekeurig uitgangspunt uit, moet de ontwikkeling, ook aan gene zijde van ons achteruitgaande, voortgaan (verg. bl. 15) en zou hierom ook onze wereld naast de hoedanigheid van schepsel die van we re ld schepper moeten bezitten. Dit moet inderdaad het geval zijn; dat wij er niets van bemerken, bewijst er niets tegen. In onze wereld treedt toch eerst bewustzijn in den kosmos op; eerst bij de dieren openbaart het zich en dan nog aanvankelijk Hauw, slechts langzaam toenemend en zelfs bij den mensch is het nog hoogst onvolledig. De voornaamste levensprocessen hebben bij ons geheel bewusteloos plaats; van de aantrekking, de warmteopwekking enz., die de wetenschap leert, dat wij op de voorwerpen in onze nabijheid uitoefenen, bespeuren wij niets, en toch geldt dit nog lichamen, voorwerpen derhalve, die binnen het bereik onzer zinnelijke waarneming vallen. Het is dus zeer goed denkbaar, dat wij volkomen bewusteloos een wereld scheppen, die eens, bij onzen overgang tot hooger scheppingsorde, door ons tot een wereld als de onze zal worden ontwikkeld.

Aan bovengemelde voorstelling ligt het denkbeeld ten grondslag, dat, terwijl de substantie oneindig en eeuwig is, de materie een eindig en tijdelijk karakter bezit. Dit is slechts in zekeren zin juist. Wij kunnen ons de substantie niet denken zonder vorm, dus moet deze, d. i. de materie, oneindig en eeuwig zijn even als de substantie. Wij moeten nog verder gaan; ook de oneindige reeks soorteti van materie en hunne producten moet eeuwig zijn. Immers, om een

-ocr page 44-

36

wereldorde A voort te brengen, wordt een orde B ver-eischt, en deze kan niet zijn ontstaan, dan door ontwikkeling uit een orde A. Daar dit nu geldt van de ge-heele oneindige reeks wereldorden, moeten allen, zoowel als hunne materieën, de vormen der oneindige substantie, waaruit ze zijn opgebouwd, eeuwig zijn. Met betrekking tot het geheel bestaat dus oud noch nieuw, worden noch vergaan, ontwikkeling noch achteruitgang; bij het eeuwige is geenerlei verandering. Of het nu een macht buiten of in de oneindige substantie is, die te weeg brengt, dat deze niet overal denzelfden vorm bezit, maar eindelooze reeksen van vormen in bepaalde orde aanneemt, blijft wel geheel onverklaard, doch dat het zoo is , blijft niettemin voor ons een waarheid. Het is van dezen toestand, waarin elke soort materie plaatselijk en tijdelijk optreedt, die voor ons feitelijk bestaat, waarvan wij hier boven eene voorstelling trachtten te geven.

Bij de beschouwing van de ontworpene schets, valt duidelijk in het oog, dat er tweeërlei opvatting van het heelal mogelijk is. Wij kunnen het beschouwen als bestaande uit reeksen werelden C c, D b, A a, die allen uit elkaar ontwikkeld zijn; maar wij kunnen ons ook de termen abc als eene afzonderlijke reeks denken, die dan de scheppende macht in het heelal vertegenwoordigt , waar dan de reeks B 6, C c, als voortbrengsel, als geschapen tegenover staat. De eerstgenoemde opvatting geldt in de wetenschap, de laatste voldoet aan een hoofdvoorwaarde tot godsdienst, met inbegrip van on-sterfelijkheidsgeloof (verg. hl. 33), en zoo heeft dus onze voorstelling het voordeel, dat zij ruimte laat zoowel voor

-ocr page 45-

37

de wetenschap als voor de godsdienst; twee beschouwingen levert, niet met elkaar strijdend, maar elkaar aanvullend; de eene opvatting, aanwijzend, voor zoo ver dit den mensch mogelijk is, langs welken weg het heelal door ontwikkeling tot stand komt, de andere, hoe het beschouwd kan worden als het werk van scheppende macht.

Noemen wij nu de gezamenlijke termen a. b. c enz. God, dan hebben wij wel een godsbegrip, dat met eene redelijke wereldbeschouwing strookt, doch zijn hierom nog niet in staat ons eene voorstelling van Gods wezen te vormen; want niet alleen ligt de reeks wegens hare oneindigheid buiten den kring onzer voorstelling, maar buitendien hebben wij, zooals wij er vroeger reeds op wezen, slechts het recht uit hetgeen wij van bekende wezens weten tot diegenen te besluiten, die aan dezen grenzen, niet tot de zoodanigen, welke op verren of zelfs oneindigen afstand staan (verg. bl. 31).

De aard van dit godsbegrip stelt ons evenwel in staat tot een godsbegrip te komen, waarvan althans eenige voorstelling wel mogelijk is. Al is de reeks scheppende machten oneindig, die reeks bestaat toch uit eindige termen; elk van dezen vertegenwoordigt de scheppende macht van eene bepaalde wereldorde en onder hen is er één, die onze wereld (het voor ons bewustzijn toegankelijk deel van het heelal) schiep, die uit soortgelijke wereld als de onze voortsproot en omtrent wiens wezen wij ons hierom eene, zij het ook onvolledige voorstelling kunnen vormen. Dit deel der scheppende macht is in het bijzonder onze God, onze schepper, het voorwerp onzer godsdienst, en dat deel van het

-ocr page 46-

38

heelal, dat Hij voortbracht, onze wereld, de natuur, het onderwerp onzer wetenschap.

Wel kunnen wij, uitgaande van het meest voor de hand liggende begrip, dat van den Schepper onzer wereldorde, onzen God, ons in gedachte verheffen tot de geheele reeks scheppende machten, om, den eeuwigen stroom van ontwikkeling ten einde toe (?) volgend, te komen tot het denkbeeld van het volstrekt hoogste wezen, dat zich uit de oneindige substantie ontwikkelt, tot G o d, het e e u wT i g i d e a a 1, d e e e u w i g e eindoorzaak van alles; maar alleen met betrekking tot het godsbegrip in de eerstgenoemde beteekenis, kunnen wij beproeven de vraag te beantwoorden wie of wat is God, of, wat in verband met onze wereldbeschouwing op hetzelfde neêrkomt, hoe hebben wij ons de menschheid voor te stellen in haar volgend tijdperk van ontwikkeling, waarbij wij vooral letten op de eischen der godsdienst.

De menschheid ontwikkelt zich steeds hooger, vooral doordien de oud gevvordene individuen door jeugdiger vervangen worden. In onze wereldorde is de dood een voorwaarde tot voortdurende levensverhooging. Dood is echter geen algemeene eigenschap van het ons bekende heelal; do geest der menschheid sterft niet evenmin als de materie; hierom mogen wij aannemen, dat bij hooger wereldorde een andere ontwikkelingsgang mogelijk is (verg. bl. 16), die onafgebroken voor hét individueel bewustzijn kan voortgaan, dus zonder het sterven der individuen tot voorwaarde.

Dit voortdurend leven is in harmonie met:

-ocr page 47-

39

1°. het hooger en omvangrijker bewustzijn der wezens (bl. 20). In onze wereldorde is onbewustheid grondeigenschap; bewustheid openbaart zich eerst bij hooger ontwikkeling; zelfs bij den mensch is het leven nog grootendeels aan het bewustzijn onttrokken. In zulk een wereldorde zijn slaap en dood op hun plaats; doch in eene zoodanige, waarvan wij mogen aannemen, dat bewustzijn een grondeigenschap is, evenals bij ons zwaartekracht, kunnen geen bewust-looze toestanden, geen dood of slaap bestaan.

2°. Hun groot er macht o v er d e stof. De mensch kan tot zekere hoogte zijn leven verkorten en verlengen, maar eens komt er een tijd. dat het niet langer mogelijk is die vorm der oneindige substantie, Avelke de eigenlijke oorzaak van het leven is, met de lichaamsstofvorm verbonden te houden. Mogen wij nu aannemen, dat de macht der hoogere wezens zich niet slechts zal uitstrekken over meer primitieve materie-vormen — de gronden van het leven, het bewustzijn enz. — maar dat bovendien de omvang hunner macht over hunne stof grooter zal zijn dan die van ons over de onze, dan mogen wij het er voor houden, dat zij steeds het vermogen zullen bezitten hun leven in stand te houden (verg. bl. 19.)

Squot;'. Hun machtiger zelfbepaling (bl. 21.). Zelfbepaling bestaat hierin, dat de onmiddelijkedrijfkracht onzer handeling is redeneering, verstandsbesluit. De dood nu is de volkomene zegepraal der onbewuste machten op het leven en dus zelfbepaling, de uiting eener hoogere levensmacht, hiermede onbestaanbaar.

Zal er bij de hoogere wezens geen dood zijn, toch

-ocr page 48-

40

zal hunne onvergankelijkheid slechts betrekkelijk wezen. Deelgenooten van het steeds ontwikkelend heelal, zal er ook voor hen een tijdstip aanbreken, waarop zij hun bestaan verliezen en overgaan tot een anderen hoogeren vorm, doch die overgang zal bewust wezen.

Heerscht er in de hoogere wereld geen dood, dan vervalt ook de noodzak el ij k beid van voortplanting en de gemoedsstemmingen, die hiermede in verband staan. Wij mogen hierbij opmerken , dat in den jongsten tijd de meening is uitgesproken , dat dit ophouden van voortplanting reeds bij de menschheid op haar toppunt van ontwikkeling niet onwaarschijnlijk is.

Met betrekking tot de ruimte zullen de wezens van hooger wereldorde veel minder beperkt zijn dan die van de onze. Hoofdeigenschap van de lichamelijke stof, het algemeen bestanddeel onzer wereldorde, is onderlinge ondoordringbaarheid. Doch wat ondoordringbaar is voor lichaamsstof ih het hierom niet voor andere vormen der oneindige substantie, want wij weten, dat lichamen reeds doordringbaar zijn voor aether, de eerste op de lichamelijke stof volgende vorm. Voor nog primitiever vormen zal de beperking nog meer wegvallen b. v. voor dien vorm, welke de grondstof uitmaakt van den menschelijken geest; wat reeds hierdoor waarschijnlijk wordt gemaakt dat er voor de gedachte, de openbaring van den geest, geen . grens van ruimte of tijd bestaat. Kunnen wij ons nu van de wijze van bestaan van hoogere wezens ook al geen voorstelling vormen, dit mogen wij evenwel aannemen. dat zij, in betrekking

-ocr page 49-

M

tot onze wereldorde, als overal tegenwoordig beschouwd kunnen worden.

Wij hebben er (bl. 24 e. v.) op gewezen, dat de eenheid der menschheid het eindprodukt der ontwikkeling zal zijn. Die eenheid, welke haar grond in de liefde heeft, zal bij hooger wezens nog veel inniger zijn. Hoe meer de menschheid de volmaaktheid nadert, des te meer zal er eenheid, harmonie zijn in al wat zij doet en de indruk van haren arbeid zal zijn als dien van één geestelijk wezen; hierom zal in nog hooger mate het werk der hoogere wezens één geheel vormen en den arbeid schijnen te vertegenwoordigen van één scheppend wezen, al ware het ook werkelijk de arbeid van eene menigte, onderling innig verbondene.

Wat verder de vermogens dier uit onze wereld ontwikkelde wezens betreft, mogen wij het volgende aannemen:

1°. Zij zullen werelden als de onze kunnen scheppen; grootmachtig, niet volstrekt almachtig zijn (verg.bl. 19).

2°. Hun weten zal naar aard , omvang en diepte veel krachtiger ontwikkeld zijn dan van ons menschen, zij zullen echter niet volstrekt alwetend zijn (verg. bl. 20).

3°. Hunne daden zullen wilsdaden , hunne macht betrekkelijke vrijmacht zijn (verg. bl. 21).

4\ Hunne gezindheid zal minstens zijn, wat die van de menschheid wezen zal op het toppunt harer volmaking: d. i. het ware, goede en schoone te verwerkelijken , zal hun streven zijn.

In dit opzicht is het juist gezien, dat God gekend wordt uit 's menschen ideaal; want wat de ideaal-mensch

-ocr page 50-

42

naar zijne zedelijke en geestelijke eigenschappen is, dat is ook God, voor zoo ver wij ons hem kunnen voorstellen. Onjuist is evenwel de meening, dat de zedelijke mensch de voldoende en eenige grond is van het geloof aan God. Wel wat God naar zijne zedelijke eigenschappen is, niet dat hij is, kunnen wij uit onzen zedelijken aard alleen afleiden.

Vatten wij die verschillende trekken te zamen, dan verkrijgen wij van den schepper onzer wereld, in verband tot deze beschouwd, ongeveer de volgende voorstelling :

De schepper is een onsterfelijk, overal tegenwoordig, grootmachtig, kennisrijk, vrijmachtig wezen, dat streeft zijne ideën vol waarheid, goedheid, schoonheid en liefde in zijne schepping te ver wer kei ij ken, en zich zeiven bij en door dien arbeid voortdurend ontwikkelt.

Deze voorstelling is niet strijdig met onze wetenschap, daar zij op beschouwingen en redeneeringen berust, die ook bij deze geldig zijn, doch nu doet zich de vraag aan ons voor:

Is onze aarde, met al wat er op bestaat en gebeurt van dien aard, dat wij ze als schepping van zulk een wezen kunnen beschouwen.

Gingen wij bij het zoeken naar eene voorstelling van het wezen van den schepper uit van den mensch, ook bij de beantwoording der laatst gemelde vraag zal menschenarbeid ons uitgangspunt en toetssteen moeten zijn. Wie zich verplicht acht te meenen , dat de schep-

-ocr page 51-

43

per der geheele ons bekende wereld, niet betrekkelijk maar volstrekt almachtig, alwijs, algoed, in een woord het absoluut hoogste wezen in alle ons bekende opzichten is, mag in do schepping niets anders zien, dan wat ons menschen goed toeschijnt en moet zichzelve en anderen het zwijgen wegens onbevoegdheid tot oordeelen opleggen, zoodra hij iets opmerkt, wat met onze voorstelling van zulk een schepper in tegenspraak zou zijn.

In zulk eene willekeurige beperking van het gebruik van ons oordeel zouden wij niet kunnen berusten. Mogen wij het niet uitspreken, dat er veel leelijksch, veel kwaads in de wereld is, dan is er geen reden, waarom wij wel het tegenovergestelde gevoelen zouden mogen uiten en zeggen, dat alles schoon is en goed. Een van beiden, wij mogen oordeelen naar den maatstaf, die ons verstand ons verleent of moeten dit vermogen ongebruikt laten. Dat de laatste eisch onredelijk zou zijn, zal wel niemand betwijfelen. Bij ons oordeel moeten wij ons bovenal wachten voor eenzijdigheid. Was er een tijd, waarin men schier algemeen de schepping beschouwde als in alle opzichten beantwoordende aan ons ideaal, zoodat elke twijfel hieromtrent werd afgewezen met een beroep op 's menschen kortzichtigheid of de oorzaak van het kwade in de zonde gezocht werd; die wijze van doen heeft bij velen eene even eenzijdige reactie te weeg gebracht. Er zijn er, die uitsluitend of bijna uitsluitend in staat schijnen het leelijke, het kwade op te merken. Wijst men op het gezang van den nachtegaaf, terstond denken zij aan het gekras van de kraai; doet ge de moederzorg der vogels

-ocr page 52-

44

opmerken, aanstonds zien zij den roofvogel, die de ge-heele familie verslindt. Deze eenzijdigheid is vooral niet minder laakbaar dan de vorige, daar zij, in praktijk gebracht, noodzakelijk drukkend werkt op het genot en hierom op den lust in en de kracht tot het leven.

Behoudens het onberekenbaar groot verschil tusschen den schepper en den mensch, hebben beiden, als beboerende tot een opvolgend deel van het heelal, toch ook punten van overeenstemming, waardoor het ons mogelijk is, ons oordeel over de menschen en hunne werken tot maatstaf te bezigen bij dat over den schepper en de schepping.

Vooreerst moeten beiden zich op het hun aangewezen gebied voortdurend ontwikkelen, waarvan noodzakelijk beider arbeid getuigen moet. In dit opzicht beantwoordt de schepping inderdaad aan den gestelden eisch, want zoowel de geschiedenis der aarde als en vooral die der menschheid wijst op een voortdurend ontwikkelingsproces , waarbij het lagere en minder goede door het hoogere en betere vervangen wordt.

Ten anderen moeten beiden afhankelijk zijn van den aard der stoffen, die zij bewerken, ook in verband met hun doel.

Kiezen wij tot voorbeeld een locomotief. Het doel, bij de vervaardiging dezer machine beoogd , is, de warmte door het stoken te weeg gebracht, in voortstuwende beweegkracht te doen overgaan.

Vergelijkt men nu de hoeveelheid beweging, die de gevormde warmte volgens berekening zou moeten te weeg brengen met die, welke zich in het voortstuwend vermogen der machine openhaalt, dan blijkt, dat er een

-ocr page 53-

45

aanmerkelijk verlies heeft plaats gehad. Dit verlies is deels schadelijk, deels nuttig. Schadelijk is b. v. de hoeveelheid warmte, die het metaal verwarmt en die door uitstraling verloren gaat, nuttig die hoeveelheid, welke de wrijving van de wielen op de sporen moet overwinnen , die dus wel als drijfkracht voor de machine verloren gaat, doch voor het voorgestelde doel noodzakelijk is, omdat de locomotief zich zonder die wrijving niet zou kunnen voortbewegen.

Ook in de natuur (in den ruimsten zin) vinden wij verscljijnselen, die wij, eenigszints overeenkomstig met gemeld onvermijdelijk schadelijk en nuttig warmteverlies, als onvermijdelijk kwaad zouden kunnen beschouwen, dat öf schadelijk of nuttig is.

Wind, regen, donder en bliksem werken heilzaam voor het leven van planten en dieren, doch een deel er van werkt op beiden vernielend , s c h a d e 1 ij k.

Vele wezens bezitten eigenaardigheden, die hun overbodig of zelfs schadelijk zijn, als gevolgen van hunne afstamming van wezens, bij welke die eigenaardigheden als het ware te huis behooren.

Aan den anderen kant treffen wij ook aan, wat wij met den naam van nuttig kwaad zouden kunnen bestempelen. Zoo sterven er dagelijks millioenen kiemen van planten en dieren, eer zij tot ontwikkeling komen, en ontwikkelde, eer zij den volwassen staat bereiken. Dit kwaad is nuttig; want zoo alle kiemen volwassen wezens werden, zou de veelheid, zelfs van een enkele soort, het leven onmogelijk maken. Bovendien is het sterven op zich zelve een nuttig kwaad. Daar in onze wereldorde de voortgaande ontwikkeling plaats grijpt

-ocr page 54-

onder het voortdurend optreden van jeugdiger en rijker leven, moet het oud gewordene noodzakelijk zijn plaats ruimen.

In de natuur openbaart zich een streven naar de rijkste ontvouwing van levensvormen, bij welke, wat de dieren betreft, de lichamelijke organisatie in verband staat met het optreden van bepaalde verstands-en gemoeds-toestanden. Om de laatste tot stand te doen komen is dus de eerste noodzakelijk. Maar indien nu het hoogere leven eens niet anders tot stand kon komen dan door het ontslaan van organismen, die het vernietigen van ander dierlijk leven tot voorwaarde heeft, dan zou die strijd tusschen verschillende dieren met al zijn wreedheid een nuttig kwaad zijn.

Wat zich in ons het meest verzet tegen het geloof aan een goede schepping, is het leed in de menschen-wereld , doch ook dit kan een nuttig kwaad zijn. Waarom hebben wij wel onmiddelijk bewustzijn van het bestaan van licht en niet van de aantrekkingskracht der aarde ? — Het is, omdat al ons onmiddelijk kennen berust op het kennen van tegenstellingen. Werd ons lichaam nu eens wel, dan eens niet door de aarde aangetrokken, dan zouden wij ons van die aantrekking bewust zijn. Werden wij altijd even sterk verlicht, dan zouden wij evenmin bewustheid van licht als van zwaartekracht hebben, nu hebben wij dit wel, omdat wij ook duisternis kennen. Is dit nu algemeen waar, dan kunnen wij ook geen bewustzijn hebben van iets, wat wij onder het ware, goede of schoone plegen te rangschikken, tenzij wij ook bekend zijn met het tegenovergestelde: dit tegenovergestelde is dus nuttig kwaad.

-ocr page 55-

47

Is het dus noodzakelijk , dat de menschen ter wille van hunno zedelijks- en schoonheidsgevoelsontwikkeling het kwade en leelijke doen, hierom behoeft dit 's scheppers eigenlijke wil of wensch niet te zijn. Wij kunnen aannemen, dat de schepper wil, dat de menschen al wat goed, schoon en waar is zullen kennen en betrachten, doch dat ook van Hem geldt, «die het doel wil, moet ook de middelen willen.quot; Hierom is het oude gezegde misschien niet onjuist. xGod wil het kwade niet, maar laat het toe.quot;

Keeren wij tot onzen locomotief terug. Het warmteverlies, vooral het schadelijke maar zelfs bij oppervlakkige beschouwing het nuttige, zou weinig geschikt zijn om ons de bekwaamheid en het doorzicht van den vervaardiger te doen blijken, maar evenmin zou het opmerken er van reden opleveren om tot het tegenovergestelde te besluiten. Om zich te overtuigen of het werktuig inderdaad van bekwaamheid en doorzicht getuigt, moeten wij het oog niet slaan op die, zij het ook onvermijdelijke onvolmaaktheden, doch moeten wij vragen, of het ondanks dezen, den indruk maakt van juist berekend en goed uitgevoerd te zijn om het doel te bereiken, waartoe het kennelijk bestemd is.

Op overeenkomstige wijze moeten wij te werk gaan bij de beantwoording der vraag, of de natuur, ondanks het onvermijdelijk kwaad, het werk kan zijn van den door ons vooronderstelden schepper.

Wanneer wij, niet opzettelijk het kwade en leelijke opzoekend , ons overgeven aan den indruk, die de natuur op ons maakt, dan treft ons de orde, die er heerscht aan den hemel en op de aarde. Regelmatig bewegen

-ocr page 56-

■48

zich de hemellichamen voor ons oog, als spiegelbeeld van hunne ware beweging. Regelmatig keert tal van verschijnselen op aarde terug en blijft hun onderling verband bewaard. Dan bewonderen wij de doelmatigheid, die zich overal openbaart; niet slechts zien wij ieder dier geschikt om een plekje op aarde te bewonen, maar in elk dierlijk lichaam van eenigszints hooger orde zien wij verband tusschen de verschillende deelen, zoodat b. v. een vogel, toegerust met een bek, geschikt om een bepaald voedsel te vatten, ook een hals en pooten heeft, die hem in staat stellen het te bereiken en een maag, in staat om het te verteeren. Dan verrukt ons de schoonheid van het landschap, het aangename van vormen, kleuren en geuren. Dan gevoelen wij de waarheid van het gezegde van een wijsgeer ))het valt ligter God te loochenen in het studeervertrek dan in de vrije natuurquot;, want dan beantwoorden wij ongedwongen de vraag »kan de natuur het werk zijn van een machtig, wijs, met schoonheidszin begaafd schepper?quot;

Als wij dan verder het oog slaan op de dierenwereld en wij zien en hooren daar ieder op zijn wijs hun vreugde in het leven uiten, en ontwaren, hoe bij hen reeds ouderzorg en kinderlijke gehechtheid hooger levensgenot schenken, dan zullen wij, daar wij, waar spraak is van menschelijke handelingen, in het verleenen van vreugde en geluk het werk der liefde ontwaren, in die natuur en hare hoogere gewrochten ook wel het werk van een liefhebbend schepper kunnen erkennen.

Dit zullen wij te gereeder doen, wanneer wij op de menschheid het oog vestigen. ))A1 is het wraar, dat er veel kommer en leed in een menschenleven kan zijn.

-ocr page 57-

411

toch overtreft het levensgenot dezen zoo zeer, dat wij levenszatheid als een ziekelijken, afwijkenden; gehechtheid aan het leven als gezonden, regelmatigen toestand beschouwen.

Wij zullen niet opsommen hoeveel genot de mensch kan smaken bij de aanschouwing der natuur, het volvoeren van zijn arbeid, in zijn maatschappelijk en huis-selijk leven , doch willen liever op een ander punt de aandacht vestigen.

Wij hebben gezegd, dat het kwaad onder de men-schen noodzakelijk is, om het goede voort te brengen. Moet dit altijd zoo blijven ? zal de mensch nimmer het goede kunnen kennen en volbrengen zonder het kwade? — Indien menschen in geen nauwer bewuste betrekking tot elkaar stonden dan de dieren, dan zou dit inderdaad, zij het ook met eenig voorbehoud wegens overerfelijkheid, aangenomen moeten worden. Doch het mensch-dom vormt een organisch geheel, de menschheid, waarvan elk deel zijn voordeel kan doen met de ondervinding door nog levende of vorige geslachten opgedaan. Evenmin als het nu b. v. noodig is, dat iemand zelf door rattenkruit vergiftigd wordt of bij eene vergiftiging tegenwoordig is, om tegen het gebruik er van gew-aar-schuwd te worden, daar het voldoende is, dat wij bij overlevering met de werking bekend zijn, evenmin is het noodig of zal het eenmaal noodig zijn, dat de mensch bij persoonlijke ervaring de gevolgen van onmatigheid of eenige andere ondeugd zal kennen, om matigheid en andere deugden als goed te erkennen. Zóó leert de menschheid bij voortduring meer het goede en het kwade, en daar de ervaring tevens leert, dat

4

-ocr page 58-

50

hot doen van liot goede gelukkig, van het kwade ongelukkig doet zijn en het streven naar geluk haar drijft, zal zij meer en meer het goede in beoefening brengen en mogen wij, ook op grond xlat de geschiedenis ons leert, dat de menschheid, ook mede ten gevolge van erfelijkheid, in dit opzicht zich ontwikkelt, verwachten, dat het ideaal, volkomen geluk, eens zal worden bereikt; en als wij dit met grond mogen hopen, dan zullen wij ook, ondanks al het leed van het heden, wel geen bezwaar hebben, in de schepping, ook en vooral van den mensch, liet werk van een liefdevol wezen te erkennen.

Wij hebben aangewezen, dat godsgeloof niet alleen niet in strijd is met de beginselen der natuurwetenschap, doch er zelfs uit kan worden afgeleid; dat de wereldgeschiedenis er niet onvereenig baar mede is; dat er naast een wetenschappelijke ook een goderkennende wereldvoorstelling mogelijk is. Doch hiermede is nu \\el aangetoond, dat godsgeloot naast wetenschap bestaanbaar, maar niet dat het noodzakelijk is, doordien het kan verrichten, waartoe de wetenschap niet in staat is. Eerst in dit geval is het belang van de godsdienst ten

volle bewezen.

Wel is geen godsgeloof op den duur mogelijk, dat

niet is overeen te brengen met de uitspraken Ger rede, met de wetenschap, doch de rede is niet het orgaan, de wetenschap niet het gebied der godsdienst. Om het geloof in zijne verhouding tot de wetenschap te leeren kennen, moeten wij beiden vergelijken in hun oorsprong en werking.

-ocr page 59-

51

liet uitgangspunt van alle bewustzijn is het ontvangen van zinnelijke indrukken. Die indrukken zijn de grondstoffen door de fantasie te bezigen om hare scheppingen te vormen en, naarmate van den aard en de verhoudingen naar tijd en ruimte van deze indrukken, zijn die scheppingen voorwerpen, verschijnselen, daden, gebeurtenissen, die wij waarnemen, aan wier waar-zijn wij gelooven en die wij als de buiten ons bewustzijn gelegene oorzaken der ontvangene indrukken aanschouwen. Dit zinnelijk waargenomene oefent onwillekeurig een aangenamen of onaangenamen indruk uit, waarvan een min of meer onwillekeurige handeling het gevolg is of kan zijn.

Daar deze eerste orde van waarneming tot stand komt met behulp van bouwstoffen (zinnelijke indrukken), die niet het bewuste werk van menschen zijn en van zintuigen, die reeds in de dierenwereld denzelfden trap van volmaaktheid bereiken als bij den mensch, zoo is dit waargenomene voor alle menschen in den gewonen toestand hetzelfde en de waarheid van ieder die van allen; wij kennen hierom op het gebied der zinnelijke waarneming de (eenige) waarheid.

Wat de buiten ons bewustzijn gelegene wereld met betrekking tot onze zintuigen is, n.1. de oorzaak van indrukken, dat zijn op hun beurt deze scheppingen dei-fantasie — het zinnelijk waargenomene — voor een dieper of hooger waarnemingsvermogen; zij leveren voor de fantasie weder bouwstoffen om aan hare eerste scheppingen nieuwe eigenaardigheden te schenken, aan wier waar-zijn wij weder gelooven: voorwerpen worden voor ons schoon of leelijk , stoffen lekker of wal-

-ocr page 60-

52

chelijk , daden goed of kwaad, gebeurtenissen verblijdend of bedroevend enz. Dit dieper waarnemingsvermogen , waardoor wij de dingen waardeeren , moet eerst in den mensch tot booger volmaaktheid ontwikkeld worden, waarom hier kene waarheid alleen voor de zoodani-gen kan gelden, die met betrekking tot het waargeno-mene overeenkomstig ontwikkeld zijn en de waarheid eerst dan voor allen dezelfde zal zijn, wanneer ook met betrekking tot dit vermogen, de volmaaktheid door de menschheid zal bereikt zijn.

Dit waargenomene oefent nu invloed uit op onze gemoedsstemming, ons hart; het stemt ons blijde of treurig, doet hopen of vreezen, wekt liefde of haat, bewondering of minachting , dankbaarheid of verachting enz. Deze stemmingen werken dan op onzen wil en doen ons in het algemeen zoeken en trachten te bevorderen, wrat ons in eenig opzicht aangenaam of voordeelig is en het tegenovergestelde ontwijken en tegenwerken, terwijl wij bovendien gedreven worden er naar te streven de opgewekte aandoeningen door woorden of daden kenbaar te maken.

Zijn daden van menschen de oorzaken van liet waargenomene , dan kunnen wij, zoo deze aanwezig zijn, onmiddelijk aan dezen drang voldoen , omdat menschen ons kunnen verstaan en aan onze bedoeling beantwoorden. Zijn zij daarentegen afwezig, dan kan de fantasie ze ons met meer of minder bewustheid doen voorstellen en wij betuigen b. v. onze bewondering aan den afwezigen schilder, wiens werk ons in verrukking brengt, onze dankbaarheid aan den edelen weldoener. Deze nieuwe, diepste of hoogste werking der fantasie treedt

-ocr page 61-

53

ook op, wanneer wij ons niet tegenover menschen en hunne werken, maar tegenover andere dingen : leven-looze voorwerpen , planten , dieren , gebeurtenissen geplaatst zien, door welke het gevoel van behoefte om onze gemoedsaandoeningen te uiten in ons levendig wordt. In dit geval doet de fantasie ons dan een wezen voorstellen, dat dit alles tot stand bracht en jegens hetwelk wij ons wel kunnen uiten: dit wezen is het, dat wij God noemen en waaraan wij, hoe hoog wij het ook boven den mensch verheven stellen, geene andere dan menschelijke eigenschappen kunnen toeschrijven , omdat wij , al vooronderstellen wij bij hen ook andere ons onbekende, van niets hoogers bewustzijn hebben. Elke godsvoorstelling is noodzakelijk mensch-vormig, zonder dit is elke voorstelling onmogelijk, bestaat God voor ons niet. Ook dit hoogste voortbrengsel der fantasie nemen wij waar; God is ook voor ons een waarheid , waaraan wij g e 1 o o v e n.

Is de waarneming van goed en kwaad enz. reeds verschillend , naarmate van der menschen ontwikkelingstoestand , nog veel sterker is het onderscheid in godsvoorstelling, omdat op deze, de hoogste en laatste werking der fantasie , alles , waarvan wij ons bewust zijn, invloed kan uitoefenen.

Zinnelijke waarneming, waardeering, god shew ustzijn vormen elk een schakel van het geloof, dat om zijn invloed op gemoed en hart, en hierdoor op den wil, de bron van kracht in het leven is Het geheel der voorstellingen, langs den aangewezen weg verkregen, vormt de geloovige wereldbeschouwing in den ruimsten zin van het woord.

-ocr page 62-

54

Worden de ontvangene indrukken door ons gebezigd als bouwstoffen voor de scheppingen der fantasie, wij kunnen er nog een ander gebruik van maken en wel als werkstof voor onze rede, welker arbeid hoofdzakelijk bestaat in het zoeken van een antwoord op de vragen, waaruit bestaan, waardoor ontstaan de dingen, de verschijnselen? Hebben wij eenig antwoord op die vraag gevonden, dan zeggen wij, dat wij dit weten, en al die antwoorden, die wij kennen , vormen te zamen den inhoud der wetenschap in den ruimsten zin.

Aanvankelijk bepaalden zich de antwoorden op die vragen tot het zinnelijk waarneembare, maar door telkens dieper door te dringen, uit overeenkomst van gevolgen tot die van oorzaken, van het bijzondere tot het alge-meene of omgekeerd besluitende, begon men bovendien zinlijk niet-waarneembare, door de rede gevondene be-standdeelen en werkingen als den laatsten grond der dingen te beschouwen, waarbij men in den jongsten tijd tot de voorstelling kwam, dat vele verschijnselen, die wij in de levenlooze en tevens levende natuur waarnemen, zekere, door wetten geregelde bewegingen van zinlijk onwaarneembare bestanddeelen tot oorzaken hebben.

Nadat het gelukt was zoo doende een groot aantal verschijnselen te ontleden, zocht men, uitgaande van de opgespoorde bestanddeelen, steeds tot het meer zaam-gestelde overgaande, een voorstelling van het heelal op te bouwen, die, in onderscheiding van dat, wat zich aan onze waarneming vertoont, den werkelijken, feitelijken toestand er van zou teruggeven. Deze voorstelling van het heelal vormt nu den inhoud der wetenschappelijke wereldbeschouwing van onzen tijd, die

-ocr page 63-

oo

ons dus de werkelijkheid zou leeren kennen, die wij weten, dat is.

Wat den rang betreft, staat het weten ongetwijfeld hooger dan het gelooven; want terwijl dit laatste groo-tendeels onwillekeurig, schier instinctmatig plaats grijpt, waarbij men veelal lijdelijk de dingen neemt, zooais zij zich aan ons voordoen, is het eerste alleen mogelijk: opzettelijk, met volle bewustheid, en krachtige werkzaamheid.

Het is in verband met dien hoogeren rang, dat de wetenschap als de jongere, betrekkelijk het onvolledigst ontwikkeld is; eene zelfstandige wetenschappelijke wereldbeschouwing dagteekent toch eerst van de laatste jaren, enkele op zich zelf staande proeven in vorige tijden daargelaten. Wegens dit verschil in rang moet in de eerste plaats voor een krachtig geloofsleven gezorgd worden, daar in elk organisme, zoowel als in het ons bekende deel van het heelal, het lagere wel zonder het hoogere, maar niet omgekeerd kan bestaan en dus het lagere voor het geheel het onontbeerlijkste is.

Het weten verscliaft ons ke mis omtrent het ontstaan der dingen en zoo leeren wij tevens tot op zekere hoogte, bepaald door het menschelijk vermogen, hoe wij ze kunnen doen worden; ons weten vormt hierom den onmisbaren grondslag van ons kunnen. Evenals al wat wij weten, den inhoud uitmaakt onzer wetenschap, zoo vormt al ons kunnen den inhoud der kunst, dit woord evenzeer in den ruimsten zin genomen. Juist in verband met dit kunnen kan men zeggen, dat kennis (wetenschap) macht is.

Vergelijken wij nu het karakter van het geloof met

-ocr page 64-

56

dat van de wetenschap, dan is het duidelijk, dat dit zóó verschilt, dat beide elkaar niet kunnen vervangen; want terwijl het eerste het gemoed in werking brengt en hierdoor den wil tot volvoering opwekt, doch zelf niets vermag tot stand te brengen, is en blijft de laatste louter zaak van het verstand, van de rede, doch stelt in staat te volvoeren, wat de mensch ten gevolge van het geloof wil.

Te gelooven aan het gevaarlijk karakter van den bliksem, wekt onzen vrees voor ons leven en onze bezittingen en doet ons streven ons tegen het gevaar te beveiligen; te weten, dat bliksem een elektrisch verscliijn-sel is, laat ons koel en hierom werkeloos; maar terwijl het geloof ons kracht geeft tot handelen, schenkt het weten ons de macht den bliksemafleider op te richten.

Te gelooven, dat deugd den mensch gelukkig, ondeugd ongelukkig maakt, wekt op naar de eerste te streven, de laatste te mijden. Te weten, dat elke daad noodzakelijk gevolg is van bestaande oorzaken, laat ons onverschillig, doch op ervaring gebouwde wetenschap stelt ons in vele gevallen in staat te weten, wat tot de eerste leidt, de kracht der laatste breekt.

Te gelooven aan een liefderijke voorzienigheid schenkt troost en levensmoed; te weten, dat het heelal produkt is van werking volgens bepaalde wetten of regelen geeft hoogstens lijdelijke overgaaf, maar weten kunnen wij alleen, wat wij in bepaalde gevallen te verwachten hebben, om hierdoor een richtsnoer voor onze handelingen te verkrijgen. Zoo schenkt dus het geloof kracht, de wetenschap macht; beide vullen elkaar aan, maar kunnen elkaar niet vervangen.

\

-ocr page 65-

57

De vraag «kan kunst de godsdienst vervangen?quot; kan niet zoo beslist beantwoord worden. Ofschoon geen scherpe splitsing van de verschillende kunsten mogelijk is, kunnen wij toch eenigerrnate twee groote klassen onderscheiden. Bij de eerste heeft de kunstenaar een denkbeeld en streeft er naar zijn wetenschap, ervaring, aanleg, oefening dienstbaar le maken aan het voortbrengen van een werk, waardoor dit denkbeeld in zinlijk waarneembaren vorm wordt teruggegeven. Hiertoe bebooren vooral de kunsten, wier voortbrengselen zichtbaar zijn, de zoogenaamde nuttige alsmede de beeldende.

Bij de tweede klasse verkeert de kunstenaar onder den invloed eener gemoedsaandoening en tracht deze te verzinnelijken. De voortbrengselen dezer kunsten spreken meerendeels tot het oor b. v. de muziek, de dichtkunde. Daar deze nu van het gemoed uitgaan en tot het gemoed spreken en dit ook met het godsgeloof het geval is, zoo kan inderdaad sommige kunst gedeeltelijk hetzelfde uitwerken als godsdienst. Evenwel bezit deze laatste een eigenaardig vermogen, wat de kunst mist.

Wanneer men den dichter of romanschrijver de opmerking maakt, dat wat hij dicht of beschrijft niet werkelijk is, dan zal hij waarschijnlijk die opmerking geen antwoord waardig keuren; doch zoo men tot den godgeloovigen zegt, dat zijn God een voorwerp zijner verbeelding en geen werkelijk bestaand wezen is, dan zal hij .in den regel terstond bewijzen trachten aan te voeren, dat zijn God bestaat en moet bestaan. De god-geloovige verkeert in de overtuiging, dat hij zijn God niet heeft uitgedacht, maar onldekt. gevonden en

-ocr page 66-

58

deze overtuiging van het werkelijk bestaan van God geeft aan de godsdienst een kracht, die geen kunst schenken kan.

Beschouwen wij geloof, wetenschap en kunst in het algemeen in verband met godsgeloof, dan neemt dit laatste in het ziels- en geestesleven een zeer eigenaardige plaats in. Met betrekking tot het geloofsleven vormt het hiervan de kroon (bl. 53); juist hierdoor heeft dit leven zijn vollen, natuurlijken loop en daar elk orgaan en vermogen zich krachtiger ontwikkelt, naarmate het ongestoorder wordt gebruikt, zoo werkt het godsgeloof wederkeerig gunstig op het geheele geloofsleven, den bron van levenskracht. Van hier den krachtigen invloed, dien de godsdienst ten allen tijde ten goede of ten kwade deed gelden.

Ten opzichte van de wetenschap, in de engere be-teekenis van het woord, was het de kiem, waaruit deze ontsproot; want is godsdienst in de eerste plaats de vrucht van het gemoedsleven, onwillekeurig beantwoordt zij toch de vraag, waardoor alles is en geschiedt en hierdoor gaf zij de eerste proeven van verklaring omtrent de wording en het bestaan van de ons bekende wereld.

Daar wij bevonden dat de godsvoorstelling zoowel de vrucht der wetenschappelijke als der geloovige wereldbeschouwing is, is juist hierom godsdienstig geloof slechts mogelijk, zoolang het godsgeloof van den geloovigen overeenstemt met zijne wetenschappelijke wereldbeschouwing en moet het eerste gelijken tred houden met de laatste.

Eindelijk staat godsgeloof, zooals wij zagen, in nauw

-ocr page 67-

59

verband met de kunst, voor zoover beiden elkaar in de aandoeningen van het gemoed ontmoeten. In een en ander vindt het historisch feit zijne verklaring, dal wetenschap en kunst juist onder den invloed van de godsdienst ontsproten, om eerst later, ten gevolge van de wet van verdeeling van den arbeid, zelfstandig op te treden, en is godsdienst het brandpunt, waar geloof, wetenschap en kunst elkaar ontmoeten en hierom de bron, waaruit een krachtig, veelzijdig gemoeds-en geestesleven kan ontspringen.

Wij hebben nu wel aangetoond, dat het recht eener godgeloovige wereldbeschouwing in het algemeen, als nuttig en door niets anders te vervangen, eikend moet worden, doch hiermede blijft nog de vraag onvoldoende beantwoord of ook onze godsvoorstelling aan de godsdienstige behoeften kan voldoen, of zij zich leent tot de praktijk der godsdienst, naar de algemeenste opvatting. Wij zullen hierom onze voorstelling beschouwen 1° met het oog op de eigenlijke godsdienstoefening, 2quot; met betrekking tot de gemoedsstemming en de werkzaamheid der geloovigen, 3* ten opzichte van het verband tusschen godsdienst en zedelijkheid.

De hoofdbestanddeelen der godsdienstoefening zijn : het gebed, de dankzegging, de aanbidding.

Kunnen wij bidden? dat wil zeggen, naar de be-teekenis oorspronkelijk aan dit woord toegekend, is het volgens onze voorstelling mogelijk, dat wij God onze behoeften en wenschen bekend maken in de overtuiging , dat zulk een gebed gehoord en verhoord kan worden ?

1 wee bezwaren worden vaak tegen het gebed in dien

-ocr page 68-

60

zin aangevoerd: vooreerst Gods alwetenheid, die bekendmaking onzer behoeften overbodig maakt, ten anderen het onherroepelijk geschieden van alles volgens vaste wetten, die men dan op godsdienstig standpunt als uitdrukking van Gods wil pleegt te beschouwen en waaraan ons gebed dus niets geen verandering zou kunnen teweeg brengen.

Het eerste bezwaar vervalt bij ons godsbegrip, want al is Gods wezen onberekenbaar hooger dan dat van menschen, zoodat wij Hem in de praktijk voor alwetend kunnen houden, — evenals wij de aarde als een bol plegen te beschouwen, al wreten wij, dat zij dit niet is, — volstrekt alwetend is de schepper toch niet, en dus maakt de aard van zijn wezen bekendmaking onzer behoeften niet noodzakelijk overbodig. Bovendien is bidden in den aangeduiden zin niet in strijd met de vooronderstelling, dat de Schepper met zijn arbeid ten volle bekend is. De betrekking, waarin de maker en gebruiker eener machine tot deze staat, kan ons weder tot opheldering dienen. Stellen wij ons toch den bestuurder eener stoommachine voor, die er tevens de vervaardiger van is, dan weet die man wel, wat de machine behoeft en vef mag, doch hij zelf heeft die zóó ingericht, dat hij , om in bepaalde gevallen aan de eischen te kunnen voldoen, behoefte heeft aan de aanwijzingen van den door hem zelf vervaardigden water- en stoomkrachtmeter. Evenzoo kan de schepper de menschen zóó hebben ingericht, dat Hij een bewust of onbewust te kennen geven van behoeften van de zijde der menschen noodig heeft, om daarmede bekend te zijn.

Wat het tweede bezwaar betreft, de bestaanbaarheid

-ocr page 69-

61

van vragen (bidden) hooren en verhoeren zou, zelfs al geschiedde alles volgens vaste wetten, niet zijn uitgesloten. Wij weten immers, dat het verrichtingen zijn, onafscheidelijk aan het onderling verkeer der menschen verbonden, voor welke die vaste wetten dan toch evenzeer zouden gelden.

Of nu gebedsverhooring werkelijk plaats heeft of niet, hieromtrent heerscht verschil van gevoelen, dat afhangt van den indruk door eigen en anderer ervaring op iemand gemaakt. Nimmer heeft men gemeend, dat gebedsverhooring zou plaats hebben, wanneer die verhooring iets vorderde, dat met het Godsplan in strijd is, zoodat noodzakelijk vele gebeden onverhoord moeten blijven, zonder dat hieruit volgt, dat er in het geheel nimmer iets plaats grijpt, juist, omdat er om gebeden is. Tegen de bewering van sommigen, dat geloof aan gebedsverhooring volstrekt geen grond heeft, staat dan ook die van anderen, die wel degelijk op gebedsverhooring meenen te kunnen wijzen.

Wij hebben hier niet te beslissen, wie gelijk heeft, doch alleen te vragen, of onze godsvoorstelling ook met de meening van laatstgenoemden, de van ouds meest algemeene, is overeen te brengen en hierop moet bevestigend geantwoord worden; en dit te meer, omdat wij grond vonden voor de meening, dat in hoogere wereldorden dan de onze, dus ook in die, waartoe onze Schepper behoort, de wet, als type van gebondenheid, geheel of gedeeltelijk vervangen is door den regel, als type van meerdere of mindere vrijheid, zoodat wij aan den Schepper veel grooter vrijheid tot handelen kunnen

-ocr page 70-

G'2

toeschrijven dan aan ons menschen verleend is (verg bl 42).

Naast het bidden staat het danken en aanbidden. Men kan onder een tijdelijken indruk, door het aanschouwen van een prachtig of ontzettend natuurtooheel of een treffende gebeurtenis, onwillekeurig zich gedrongen gevoelen tot dank en vereering, doch is zulk een tijdelijke heerschappij van het gevoel voorbij en doet het nadenkend verstand zijn stem hooren, dan zegt dit, dat die natuur en dat lot onbewust van en ongevoelig voor onze uitingen zijn en zoo ligt speelt dan een weemoedige glimlach om de lippen en worden wij voor dergelijke indrukken telkens onvatbaarder. Zullen beide genoemde uitingen van ons zielsleven blijvend kunnen zijn, dan moet ook de rede bevredigd; dan moet er een God zijn, die ons verstaat en begrijpt. Ware God volstrekt verschillend van ons menschen, dan zouden wij geen grond hebben aan te nemen, dat beide handelingen beteekenis tegenover Hem zouden hebben, immers wij kenden dan geene van zijne eigenschappen. Is daarentegen. volgens onze voorstelling, de Schepper wel een hooger ontwikkeld wezen dan de mensch, doch met wien hij, behoudens alle verschil, de ziels- en geestes-eigen-schappen deelt, dan mogen wij ook bij Hem gevoel voor dankbaarheid, wederliefde en waardeering vooronderstellen en wordt dank en vereering redelijk, een plicht, een roeping, een lust van den mensch jegens zijn God.

Er is omtrent soortgelijke godsvoorstelling als de onze beweerd, dat men geen God kan aanbidden, vereeren, die niet volstrekt volmaakt is. Deze meening is geheel willekeurig. De geschiedenis leert ons, hoe de Goden

-ocr page 71-

g;{

van vele volken betrekkelijk volkomen waren, wat hen niet belette Hen te vereeren. Waarom zou men ook God niet kunnen aanbidden, indien hij ophoudt volstrekt in alle opzichten te wezen, terwijl het kind nog wel zijn vader kan eeren, ofschoon deze geen volstrekte macht, tot over leven en dood, meer over hem heeft en men den constitutioneelen vorst wel hulde kan bewijzen, ofschoon hij opgehouden heeft onbeperkt alleenheerscher te zijn? — Onze voorstelling laat, naar ik meen, voor den onbevooroordeelden aanbidding en vereering als niet slechts het gemoed bevredigend, maar ook als redelijk toe.

De vraag »welken invloed ons godsgeloof uitoefent op de gemoedsstemming en de werkzaamheid der geloovigenquot; kunnen wij wellicht het kortst en volledigst beantwoorden door te zeggen, «ons godsgeloof oefent een overeenkomstigen invloed uit als de tegenwoordigheid en medewerking van machtige, groote, goede menschen. Hierom schenkt het godsgeloof moed, kracht en lust om te leven, werkt het veredelend op het gemoed en versterkt in het algemeen 's menschen zielsleven. Daar het een wet is, dat elk vermogen van den mensch bij gematigd gebruik in kracht wint, bij onbruik verzwakt, zullen ook 's menschen zielsvermogens in kracht meer toenemen, naarmate de gelegenheid tot gebruik ruimer is. Hierom zullen b. v. dankbaarheid, liefde, gehoorzaamheid enz. sterker kunnen ontwikkeld worden bij hen, die ze, behalve omtrent menschen, ook nog jegens een ander, altijd nabijzijnd wezen plegen te betoonen, dan bij diegenen, voor welke, onderoveri-

-ocr page 72-

134

gens gelijke omstamligheden, dit laatst aangeduide wezen niet bestaat.

De beantwoording der vraag «welk is het verband tusschen godsgeloof en zedelijkheid? ligt eigenlijk in die van de vorige besloten; doch daar zij bijzonder een vraag van onzen tijd mag beeten, omdat sommigen alle verband tusschen godsdienst en zedelijkheid ontkennen, terwijl anderen daarentegen beiden vereenzelvigen, zoo willen wij ze nog afzonderlijk behandelen.

Wat hebben wij onder zedelijk te verstaan?zede 1 ijk heet ieder persoon zoodra hij een daad doet of laat; elke daad, die verricht of nagelaten wordt, omdat de dader, of op den laagsten trap van zedelijkheid diens zedelijke wetgever, die voor goed of kwaad houdt. Dit is de grondbeteekenis van al het zedelijke (verg. bl. 49).

Voorts verleent men aan het woord een meer uitge-strekten zin. Er zijn in den mensch hoedanigheden, die meestal aan het goede bevorderlijk, aan het kwade hinderlijk zijn; zij heeten zedelijke hoedanigheden.

Er zijn voorschriften, regels, wier opvolging doorgaans het goede bevordert, bet kwade voorkomt, men noemt ze zede wet ten.

Er bestaan inrichtingen, die beoogen, wat goed; bestrijden, wat kwaad is. Men bestempelt ze met den naam van zedelijke lichamen.

Eindelijk gaf men aan het woord zedelijk een nog ruimer beteekenis. Tegenover het doen van het goede, het nalaten van het kwade, staat omgekeerd het nalaten van het eerste, het doen van het laatste, het onzedelijke. Dit alles te zamen. zoowel het zedelijke als het onze-

-ocr page 73-

(55

delijke rekent men tot het gebied der zedelijkheid , waartoe men schier alles kan brengen, wat men als zielshoedanigheden en de door deze te weeg gebrachte daden pleegt te beschouwen , zoodoende kwam men tot de tegenstelling van den zinnelijken en den zedelijken mensch, do stoffelijke en zedelijke .wereld.

Men zegt, dat er volken zouden bestaan, bij wie volstrekt geen zedelijkheid is te bespeuren; bovendien heerscht op het punt van zedelijkheid een groot verschil tusschen menschen en menschen. Is het eerste waar, dan zou zedelijkheid niet noodzakelijk deel uitmaken van 'smenschen bestaan en moeten wij onderzoeken, waarin zedelijkheid haar grond heeft en hoe zij tot stand komt.

Er zijn planten, die in het wild groeijen; andere, die gekweekt worden. In den aanvang zijn beide eenerlei, want elke gekweekte plant stamt af van een wilde ; beide zijn geworden uit een gelijksoortigen kiem, die zich onder bepaalde omstandigheden ontwikkelt. De wilde plant is in den regel krachtiger, doch blijft nagenoeg onveranderd; de gekweekte behoeft de aanhoudende verzorging van den mensch, ook tegenover de wilde plant, is vooral in den aanvang zwakker, niet aan de omgeving gewend, doch verkrijgt voortdurend edeler vorm. De wilde plant is eenigszints het beeld der zinnelijkheid , de gekweekte der zedelijkheid. De kiem van, de aanleg tot beiden ligt in de natuur van den mensch en ontwikkelt zich eerst onder de inwerking der buitenwereld , beide minstens eenmaal zonder opzettelijk toedoen van den mensch ; want daar wij uit de gevolgen der daden eerst ontwaren wat goed of slecht is, kan geen daad oorspronkelijk zedelijk geweest zijn, d. i.

5

-ocr page 74-

tki

bedreven, omdat men ze voor goed hield; eerst nadat uit de gevolgen het goed of slecht zyn gebleken is, kan een daad voortaan om die reden verricht worden.

Ofschoon in het ontwikkelingsproces der zedelijkheid geen scherp gescheiden tijdperken zijn aan te wijzen, evenmin als b. v. in het leven van plant of dier, kunnen wij toch wel drie hoofdtijdperken onderscheiden n.1. 1°. het tijdperk van uitwendige voeding, 2quot;. van innerlijke versterking, 3°. van wereldhervormende kracht.

Het eerste tijdperk, dat door de groote massa niet wordt overschreden, is dat van de kindsheid van ieder mensch en de rnenschheid. Wel ligt in elk mensch de kiem tot zedelijkheid en zou de ontwikkeling er van ook door levenservaring aanvankelijk kunnen plaats hebben, doch ieder mensch zou het uit zich zelf niet verder brengen dan den lagen trap, welke de eerste vertegenwoordigers van het menschdom bereikten en zedelijke volmaking ware onmogelijk. Om deze mogelijk te maken, moet de ontwikkeling plaats hebben door hulp van buiten, van zedelijk reeds hooger ontwikkelden , hierom veelal oudere van jaren ; eigene, rijke ervaring , de noodzakelijke voorwaarde van krachtiger en hooger zedelijkheid ontbreken nog in de kindsheid van mensch en menschheid, de drang tot zedelijkheid moet van buiten komen, een uitwendige macht noopt tot zedelijk handelen, het zedelijk gevoel is plichtsgevoel. Door die uitwendige macht moet niet slechts het plichtsgevoel ondersteund worden in den strijd met de zich van zelf ontwikkelende zinnelijke lust, maar tevens moet die strekken tot aankweeking van zedelijke eigenschappen en verrijking van de kennis van zedelijke wetten; in een

-ocr page 75-

(37

woord, er moet zedelijke opvoeding plaats hebben. De middelen, hiertoe dienstig, zijn voornamelijk; leering, voorbeeld, belooning en straf, aanwezigheid. Belooning en straf zijn kunstmatige navolging van de natuurlijke ontwikkelingswijze van het plichtgevoel. Een kind b. v. flat de school verzuimt, zou hiervan op later leeftijd de schade ondervinden en dus gevoelen, dat schoolgaan zijn plicht geweest was; doch dit gevolg ligt te ver voor het kind verwijderd, om te kunnen inzien , dat schoolgaan goed is; hiertoe moeten aan schoolgaan en schoolverzuim gevolgen verbonden, die meer nabij en aanstonds onder het bereik van het kind liggen en de tot dit doel uitgedachte gevolgen zijn belooning en straf; beide niet slechts met het oog op hem, die ze ontvangt, maar te gelijk ten nutte zijner medescholieren. Vooral aanwezigheid van hooger ontwikkelden helpt zeer in den strijd van het aanvankelijk ontwaakt zedelijk gevoel met den zinnelijken lust; nalaten van het goede, doen van het kwade, dat men zich in de eenzaamheid zou veroorlooven, wordt nagelaten in tegenwoordigheid van zedelijk hooger ontwikkelden.

Die zedelijke opvoeding vooronderstelt de meer of min bewuste erkenning van zedelijke meerderheid tegenover zedelijke minderheid. Bij hen, die de rijkste ondervinding bezitten en het scherpzinnigst zijn in het juist beoordeelen der gevolgen, kan het zedelijk gevoel het krachtigst en hoogst ontwikkeld zijn, aan het bewustzijn waarvan zij hun recht ontleenen den minder ontwikkelden wetten te stellen, waaraan de anderen, in het gevoel hunner minderheid, zich onderwerpen. Van hier, dat de wetgevers der volken als wezens

-ocr page 76-

08

van hooger natuur of als gunstelingen der goden werden beschouwd , zoodat zij de tolken der godheid waren, die den wil van dezen aan de volken bekend maakten, hetgeen er toe bijdragen heeft, dat men den onmisbaren grond der zedelijkheid in den godsdienst zocht, en het nauw verband tusschen beiden nog zóó algemeen wordt aangenomen, dat de woorden zedeloos en goddeloos, zedelijk en godsdienstig schier als van eenerlei beteekenis plegen te gelden.

Jn dit eerste tijdperk ontwikkelt men zijne zedelijke eigenschappen nagenoeg lijdelijk en leert evenzoo zede-wetten kennen; de werking heeft plaats van buiten naar binnen. In het volgende treedt de mensch meer werkend op en is de werking inwendig. Niet slechts acht de mensch dan plichtmatig te doen , wat hij als goed heeft leeren erkennen, doch plichtsvervulling op zich zelve erkent hij als nuttig en noodig, wordt hem een beginsel. Nu eerst worden de daden waarlijk zedelijk , d. i. zij worden gedaan, omdat men zelf inziet, dat zij goed zijn. Het zedelijk gevoel ontving in de plaats van den steun van buiten de uitspraak van de rede. Zedelijk handelen gevoelt men zijn roeping.

Bovendien worden de overgeleverde zedewetten voorwerpen van verstandelijke beschouwing; de mensch gaat na, waarom deze en gene wet is aangenomen; waarom dit bevolen, dat verboden wordt; volgt naar eigen inzicht op wat hij voor goed houdt, verwerpt wat hij ongegrond vindt. Daar hij de goede en kwade gevolgen heeft leeren inzien, zijn belooningen en straffen voor hem overbodig geworden, en de steun, dien hij van buiten ontvangt in den strijd tegen de zinlijk-

-ocr page 77-

60

heid in en buiten zich, is geen gebod meer, maar opmerking, aanwijzing, voorbeeld, aanwezigheid en medewerking.

Is zoodoende het zedelijk gevoel versterkt en de zedelijke kennis zelfstandig geworden , gezuiverd en uitgebreid , dan treedt het dorde , hoogste tijdperk in. Hierin bereikt het zedelijk gevoel zijn hoogste ontwikkeling, de werkzaamheid uit zich vooral naar buiten ; de plicht, eerst roeping geworden, gaat nu over in gewoonte, behoefte, wordt een zoogenaamde tweede natuur, een goede hoedanigheid, een deugd. Zelve tot lust geworden, heeft de strijd met de zinnelijke lust zich opgelost in harmonische zanienwerking tot steeds hooger ontwikkeling van den mensch.

Is het gewoonte geworden altijd en overal het goede te doen, dan is tevens de behoefte ontstaan aan een maatstaf om in elk geval te kunnen bepalen , wat goed of slecht is. Die maatstaf is gevonden; zij is deze : goed, plichtmatig, onzer roeping waardig is alles, wat der menschheid ten goede , tot geluk ; slecht, plichtstrijdig , onzer roeping onwaardig, alles wat der menschheid ten kwade, tot ongeluk strekt. De inwendige strijd tegen zinnelijke lust is vervangen door den uitwendigen, want in de wereld rondom heerscht niet slechts ook, maar overheerscht nog de zinlijkheid, terwijl het ons op dit standpunt behoefte is die wereld zedelijk te hervormen. Gedurig komt zulk een mensch in botsing met zijne omgeving, tegenover welke hij dikwijls alleen staat. Al is hij machtig, toch is bemoediging en zamenwerking hem nuttig om zelf moed te houden en in en om zich hooger zedelijke volkomenheid tot stand te brengen.

-ocr page 78-

70

Te oordeelen naar den indruk, die de levensbeschrijving van Jezus van Nazareth in het algemeen maakt, vinden wij bij hem de hoogste ontwikkeling van het zielsleven, zich openbarende in liefde tot den mensch en de menschheid, en geloof aan en in een God, wiens hoofdkenmerk liefde is (verg. bl. 25 — 27), gepaard met het bereiken van den hoogsten trap van zedelijkheid.

Behalve het zedelijk gevoel komt bij de bespreking van de zedelijkheid ook in aanmerking, wat men noemt stem van het geweten. Wat hebben wij onder die benaming te verstaan en welke beteekenis heeft hij voor het leven ?

Elke drijfveer onzer handelingen b. v. zinnelijke lust, schoonheidszin, zedelijk gevoel brengt, zoo en naarmate er aan voldaan wordt, een aangename of onaangename gewaarwording te weeg; met betrekking lot het zedelijk gevoel noemen wij de aangename gewaarwording (in geval van eigene daden) zelfvoldoening, de onaangename zelfbeschuldiging; de eerste als gevolg eener zedelijke (als goed erkende), de laatste van eene onzedelijke (slechte) handeling. Deze gewaarwordingen, noemen wij nu stem van het geweten.

Die stem van het geweten kan een middel worden ter opwekking van het zedelijk gevoel; doch evenmin als eenige daad oorspronkelijk zedelijk kan zijn, doch minstens eenmaal uit andere beweegredenen moet verricht zijn dan uit gevoel van verplichting om die te doen , omdat ze goed is, evenmin kan het geweten de oorspronkelijke oorzaak zijn van het werkzaam worden van het zedelijk gevoel. want gewaarwordingen kan men eerst

-ocr page 79-

71

hebben, d. i. het geweten kan eerst spreken, nadat de zedelijke daad verricht is; doch heeft dit eenmaal plaats gehad, dan kan voortaan, bij de middellijke of onmiddellijke herinnering aan de daad, die aan de daaruit voortgevloeide gewaarwording het zedelijk gevoel tot op nieuw verrichten of nalaten aansporen en dus de stem van het geweten een opwekkend of waarschuwend karakter aannemen.

In onderscheiding van de aangename of onaangename gewaarwording van b. v. het zinnelijk of schoonheidsgevoel , bepaalt zich de stem van het geweten niet slechts tot onze eigene daden, doch strekt zich ook uit tot die van anderen. Dit onderscheid is, voor een deel althans, gegrond in het verschillend verband tusschen de gewaarwording en de oorspronkelijke oorzaak. Op zinnelijk en schoonheidsgebied volgt de gewaarwording onmiddellijk op de waarneming (de daad) en deze is altijd persoonlijk, plaatselijk en tijdelijk. Op zedelijk gebied spruit de gewaarwording niet onmiddellijk uit de daad, maar uit het gevolg er van voort, en gevolgen strekken zich of kunnen zich althans uitstrekken over veel grooter tijdsruimte en in ruimer kring dan de daad of den persoon, waarvan zij uitgingen. Hiermede overeenkomstig kan wel het geweten spreken omtrent anderer daden , maar kunnen wij geen zinlijken of schoon-heidssmaak van anderen beoordeelen. Daar nu die stem van het geweten gepaard gaat met het gevoel van vrijheid — wij gevoelen, dat wij een daad even goed hadden kunnen nalaten als volvoeren — en de ervaring ons bovendien leert, dat onze daden ook invloed uitoefenen op anderer toestand , zoo volgt hieruit, dat wij

-ocr page 80-

72

ons jegens een macht buiten ons rekenschap, verantwoording verschuldigd moeten achten voor onze daden en wij anderer recht moeten erkennen onze daden te heoordeelen.

Dit gevoel van vrijheid beantwoordt aan hetgeen de ervaring leert, n.1. dat in de menschenwereld wel orde en regel, maar geene eeuwige, onveranderlijke wetten gelden (verg. bl. 11 en 12). Wel heeft die vrijheid haar grenzen én in den mensch zelf én in diens omgeving (verg. bl. 13); wel maakt ook die menschenwereld een schakel uit van de oneindige reeks oorzaken en gevolgen, maar het heelal is wel één, doch geen eenerlei, en mogen in de levenlooze natuur onveranderlijke wetten heerschen, wier werking zich in eene wiskunstige formule laat uitdrukken, in de levendige heerschen orde en regel, die misschien den inhoud eener waarschijn-lijksheidsrekening zullen kunnen uitmaken. Wel zullen misschien eenmaal die regels algemeen gelden, en dus in zoover aan de eischen van wretten voldoen, doch de hun toebehoorende vrijheid zal niet te min den grondtrek van hun karakter blijven uitmaken.

Die goed- of afkeuring van ons zeiven en anderen werkt op ons gemoed, verblijdt of bedroeft, geeft moed of angst, wekt het gevoel van vrijmoedigheid of schaamte en deze gemoedsaandoeningen bepalen op hun beurt onze handelingen. De bewustheid, dat anderer geweten onze daden goed- of afkeurt, oefent krachtigen invloed uit op ons geheele zijn, waarom de zedelijke maatstaf in onze omgeving voor onzen eigenen zedelijken toestand van het grootste belang is, vooral ook, omdat het geweten, evenals elk ander vermogen, door geschikt

-ocr page 81-

73

gebruik versterkt en veredeld, door verkeerd gebruik of onbruik verzwakt of ziekelijk kan worden.

In nauw verband met zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid staat het denkbeeld zonde. Indien iemand aan een hond voedsel geeft, wat hij weet, dat hierdoor een mensch onthouden wordt, dan zegt men «het is zondequot;. Wie met bewustzijn zijne vermogens en krachten ongebruikt laat of gebruikt in beperkter kring, dan waartoe hij in staat zou zijn, of wel ze misbruikt, van diens daad zegt men weder ))het is zondequot;. Zonde is derhalve het met bewustzijn misbruiken, ongebruikt laten of tot lager of minder omvattend doel gebruiken van vermogens, krachten , omstandigheden , dan waartoe zij bij een bepaalden toestand zouden kunnen dienen tot geluk van menschen of de menschheid. Die den mensch en de menschheid liefheeft zondigt hierom niet. (verg. bl. 28). De zonde is dus een daad tegenover menschen en voor hen, die aan oen God gelooven, welke het geluk der menschheid wil, ook tegenover Hem. De bewustheid van zonde, d. i. van goed nalaten of kwaad doen veroorzaakt het gevoel van zelfbeschuldiging, dit wederom gevoel van behoefte aan vergeving en tot streven om die vergeving te verwerven.

Voor wie gelooft, dat onze daden noodzakelijke gevolgen zijn van onveranderlijke wetten , hebben de woorden zonde en vergiffenis geene beteekenis. Van een kind, overtuigd dat het niet anders kan doen dan ongehoorzaam zijn, schuldgevoel en behoefte aan vergeving te willen eischen, zou dwaasheid wezen. Wie gebondenheid aan onveranderlijke wetten op zedelijk gebied aanneemt en toch aan zonde. zelfbeschuldiging en behoefte aan

-ocr page 82-

74

vergiffenis vasthoudt, toont slechts voor een bijzonder geval de waarheid van het gezegde »de natuur gaat boven de leerquot;.

Stellen wij ons nu de vraag ))is zedelijkheid mogelijk zonder godsgeloof?quot;, dan moeten wij den toestand van voorheen en thans onderscheiden. 01 de mensch-heid haar tegenwoordig zedelijk standpunt bereikt zou kunnen hebben zonder godsgeloof is niet alleen niet zeker, maar zelfs twijfelachtig. Het verband toch, dat tusschen godsdienst en zedelijkheid placht aangenomen te worden, is zóó nauw, dat men, zooals wij boven reeds opmerken (bl. 68), de woorden zedeloos en goddeloos als van eenerleibeteekenisbeschouwt, en men den ongeloovigen, die zich zedelijk gedraagt, öf van huichelarij verdenkt, óf hem wil opdringen, dat hij, hoezeer onbewust, toch een geloovige is, en dat men, om den band tusschen godsdienst en zedelijkheid te kunnen blijven aannemen, ook met ter zijde stelling van het oude godsbegrip, God heeft doen opgaan in het zedelijk ideaal, zoodat God dienen en naar het zedelijk ideaal zich uitstrekken, volstrekt hetzelfde is. Waar een denkbeeld zóó algemeen en krachtig heerscht, daar is het zeer waarschijnlijk, dat het op een werke-lijken grond berust en de zedelijke ontwikkeling, zooal niet noodzakelijk dan toch feitelijk , op het godsgeloof steunde. Het eerste tijdperk van zedelijke ontwikkeling, waarbij zedelijkheid plichmatigheid is, vooronderstelt dan ook een macht, die den plicht oplegt, en het is natuurlijk, dat men dien macht in God of Goden zocht, die men verplicht was te gehoorzamen.

Vragen wij daarentegen of thans zedelijkheid zonder

-ocr page 83-

75

godsgeloof mogelijk moet geacht worden , dan meen ik op grond van het bovenstaande, dat die mogelijkheid inderdaad bestaat, maar hieruit volgt nog niet, dat het godsgeloof voor de zedelijkheid onverschillig is. Wanneer men leeft onder de voorstelling van de nabijheid van een machtig, volmaakt zedelijk, liefdevol maar tevens rechtvaardig wezen , dat ons doet zijn, die wij zijn, en ons dus ook in den waarschuwenden stem van het geweten een prikkel gaf tot het goede en ons in de gevolgen onzer daden zijne belooningen en straffen doet zien, dan moet dit alles op onzen zedelijken toestand gunstig werken, evenals het godsgeloof in het algemeen op het geheele hooger bewuste leven een veredelenden en versterkenden invloed uitoefent (verg. bl. G3). Wel zal inzonderheid in liet eerste tijdperk, waarin de zedelijkheid zich ontwikkelt onder uitwen-digen invloed, juist hierom het godsgeloof gunstig kunnen werken en godsdienst een belangrijk bestanddeel der opvoeding behooren uit te maken, maar ook in de volgende tijdperken zal de overtuiging, dat de ontwikkeling der menschheid de wil is van een machtig, redelijk, zedelijk wezen, moed en kracht schenken tot den in- en uitwendigen strijd.

Ten slotte willen wij nog aanwijzen, waarom wij het voorgestelde godsbegrip als een voor onzen tijd meenen te mogen beschouwen. Dit doen wij :

1°. Omdat het punten van aanraking biedt aan het verschillend streven op godsdienstig gebied.

Door in de oneindige substantie den volstrekten grond te stellen van alles , sluit het zich bij liet materialisme

-ocr page 84-

76

(want ook dit is een verschijnsel op godsdienstig gebied) aan. De beschouwing van het heelal als voortbrengend , scheppend en te gelijk voortgebracht, geschapen, vormt een pantheïsme, steunende op een natuurkundigen grondslag. In het aannemen van een schepper, formeerder, die punten van overeenkomst aanbiedt met de redelijke en zedelijke menschheid, voldoet het aan de hoofd-eischen van het theïsme; te gelijk heeft het een polytheïstisch karakter, terwijl het ook voor hen toeganke-kelijk is, die in de ideale menschheid en hiermede in het zedelijk ideaal het voorwerp der godsdienst zien. Immers de wereldschepper, het voorwerp der godsver-eering, is volgens onze voorstelling door ontwikkeling voortgekomen uit wezens, gelijksoortig met de menschheid en dus reeds feitelijk, wat de menschheid in de volgende ontwikkelingsperiode zal zijn geworden.

Sluit ons godsbegrip in zijn theïsch bestanddeel zich vooral aan het semitische, in zijne vermenging van polytheïsme, pantheïsme en theïsme komt het overeen met de oude godsdienstige voorstelling der Indogermanen (verg. de Gids 1871), zoodat het den grondslag kan uitmaken van eene algemeene wereldgodsdienst, waarin punten van aanraking zijn voor elk godsdienstig streven.

Zoo men aan het voorgestelde begrip ter onderscheiding een naam wilde geven, zoo zou het b.v. ana-theistisch kunnen heeten, om als hoofdkenmerk er van aan te duiden de stelling: «alles in het heelal beweegt, ontwikkelt zich opwaarts tot zijn God.quot;

'2'. Omdat liet tegemoetkomt aan de bezwaren van wijsgeerig standpunt ingebracht tegen liet aannemen

-ocr page 85-

77

van eene absolute persoonlijkheid; van godsdienstig standpunt tegen een absoluten grond van alle dingen , geheel ongelijksoortig aan de redelijke en zedelijke menschheid, daar het in de oneindige substantie een absoluten grond van alles erkent en tevens aan den wereldschepper een redelijke en zedelijke natuur kan toekennen, waardoor het doel kan worden bereikt, wat de jongere theologie beoogde: een godsdienst, voldoende aan de behoeften van het hart, bestaanbaar naast de vrije wetenschap.

3quot;. Omdat het begrip steunt op den gemeenschappe-lijken grondslag van alle nieuwere wetenschap n.1. op eene ontwikkelingstheorie, terwijl het bovendien den ontwikkelingsgang der jongste christelijke theologie voortzet. Het godsbegrip der christelijke kerk was de Drie-ëenheid. God den zoon bracht men terug tot den zedelijken ideaalmensch, God den Heiligen geest tot het geestelijk leven der menschheid; in beide opzichten werd het voorwerp van godsdienstige vereering dus herleid tot het menschelijke, de godsdienst geliumaniseerd. Nu vonden wij in den Schepper, d.i. God den Vader een wezen, zooals zich ook eens uit onze menschheid zal ontwikkelen en wordt dus het humanistisch streven der theologie voltooid.

4°. Omdat wij de hoofdtrekken onzer voorstelling terugvinden bij onderscheidene hedendaagsche schrijvers, behoorende tot verschillende natiën. Zoo b. v. heeft de voorstelling van het ontstaan der verschillende wezens door samenwerking van verschillende vormen van de oneindige substantie groote verwantschap met die, welke J. H. Fichte reeds 20 jaar geleden in zijne

-ocr page 86-

78

Anthropologie ontwikkelde. Voor hem was het geheele universum een stelsel van inwoningen van het hoogere in het lagere; zijn ziel en lichaam zelfstandigheden, innig met elkaar verbonden, wederkeerig elkaar doordringend , wel verschillend maar één in den grond van hun wezen , terwijl hij de vooronderstelling aannemelijk vindt, dat de reeks van elkaar doordringende zelfstandigheden zich ook buiten de menschheid voortzet.

Het denkbeeld van liet ontstaan van wereldscheppers uit de hooger ontwikkelde menschheid , vindt weerklank in dat, wat door L. Figuier, met betrekking tot ons wereldstelsel, werd ontwikkeld in zijn werk, «over het toekomstig levenquot;.

Bovenal hechten wij waarde aan hetgeen J, S. Mill geschreven heeft in zijn werk »over de godsdienst want wanneer een man als Mill zich gedrongen gevoelde den godsdienst tot een voorwerp van onderzoek te maken en daarbij tot eene bepaalde voorstelling geraakte, dan is het zeer waarschijnlijk, dat hij uitsprak, waaraan menigeen in onzen tijd meer of min behoefte heeft, en dat zijn denkbeeld zeker vroeger of later in zijne waarde zal worden erkend. Mill volgde bij zijn onderzoek juist den tegenovergestelden weg, als door ons werd ingeslagen. Hij raadpleegde de ervaring en vroeg zich af welk godsbegrip aan de wereld der ervaring beantwoordt. Wij daarentegen vormden ons een godsbegrip en onderzochten of dit met de wereld der ervaring in overeenstemming gebracht kon worden. Daar wij nu beiden tot dezelfde uitkomst geraakten n.1. tot het begrip van een betrekkelijk volmaakt God, in plaats van tot dat van een absoluut wezen, meenen wij in die

-ocr page 87-

79

overeenstemming een niet onbelangrijken steun te zien voor de meening, dat ons godsbegrip als voor onzen tijd geschikt beschouwd mag worden, om aangenomen te worden daar, waar de wetenschappelijke wereldbeschouwing zich niet met de andere begrippen laat overeenbrengen.

-ocr page 88-
-ocr page 89-

..... .............. ... . , ^ 1.....

'S;■ ■ ■ ■■■ ■ ^ ^V . .Sr..... quot; '

. •

-

.

. ■

•.■ ■■ ■ ■■ ,:■ ■ - '. quot;. ■ V- ^ . ■ .J

'''•. ■■.. ■■,,;■,• C:a • ■ CV--, v

-■ ■ V i.'- . . . _

-■ ■■ ./•.■.■ ■

êm» mmrmsm mmsmmm

■ ' ' ■■■■■ .■ ■:^ - V;- ^ ■; v ' gt; : • . ■-a ^ ■ -.

T. :■; : ■-. quot;H.' ■ ■ 'V . ^..-v:quot; ■ ...

.v.' W;,!.;'... . :.■■ ' --'i. ' ■quot;gt;■■■. '■■ . ■•... -

.

' -'quot;f ■■■■•' '^ '■ . . ^

r'-: ' ■ .. ' -••...• -

.

^....W. :,. ___. ..

Ö' -V V/

.,:'.■ ■ 'v:

..

-ocr page 90-

Uitgaven van GEBROEDERS VAN DER HOEK, Boekhandelaren ie Leiden.

Godsdie n slonderw ij s.

1 A. CHRISTELIJK ONDERWIJSBOEKJE. ie Stukje, Bijbel-a. sche en Kerkelijke geschiedenis. Zeventiende druk/0,15.

2 B.--2e Stukje. Geloofs- en Zedeleer. Tiende druk. /0,15.

quot; C. BIJBELSCH VRAAGBOEKJE (zijnde uittreksel uit het *s Christelijk Oude) wijshoekje, ie Stukje.) Dertiende druk

^ = / 0,07Ï-

W I D. VRAAGBOEKJE OVER DE CHRISTEL. GELOOFS-® ^ EN ZEDELEER (zijnde uittreksel uit het ze Stukje.)

® Vierde druk. / 0,07

E. HET VERKORTE LEIDSCHE VRAAGBOEKJE, vooral

3 ten gebruike op winter-catechisatiën. Elfde drnk. / 0,15. I F. HET LEIDSCHE ONDERWIJSBOEKJE over Bijbelsche

en Kerkelijke geschiedenis en Christelijke Geloofs- en ® Zedeleer, zonder blinde vragen. Tweede druk. / 0,20.

BEANTWOORDING DER ONBEANTWOORDE VRAGEN, voorkomende in het Vraagboekje tot onderwijzing in de Christelijke leer, van wijlen L. Egeling. Zesde onveranderde druk. 40 Cent.

Godsdienstonderwijs.

NIEUWE RICHTING.

GODSDIENSTONDERWIJS VOOR MEER ONTWIKKELDEN, opgesteld door Dr. Hagen, Scheffer, Koopmans van Boekeren en Knappert. Derde druk / 0,50.

KORTE LEIDDRAAD BIJ HET GODSDIENST-ONDERWIJS. Tweede druk. ƒ 0,15.

HANDLEIDING BIJ HET GODSDIENSTONDERWIJS VOOR MEER ONTWIKKELDEN, door J. Knappert, ie stukje (de vóór-Christel. godsdiensten, behalve die van Israël), f 0.70.

— — — — ze stukje (Godsdienst van Israel) ƒ 1,10.

J. Knappert en D. C. Nijhoff, HANDLEIDING TEN GEBRUIKE BIT HET GODSDIENSTONDERWIJS OP ZONDAGSCHOLEN. / 0gt;50- _____

DAGREGISTER VAN UITGELEENDE BOEKEN. In half linnen. ƒ o,5o-

Jacob Geel, ONDERZOEK EN PHANTASIE. Gesprek op den Drachenfels; het proza, met voorrede van W. P. W o 11 e r s./1,50. Geb. in linnen ƒ 1,80.

Von Baer, DE MENSCH VAN 29 DAGEN EN DE MENSCH VAN 80000 JAREN. Eene phantasie vertaald door Mr. S. Snellen van Vollenhoven. / 0,40.

Boek- en stecn-ilrukkerij van De Breuk amp; Suüts.

-ocr page 91-
-ocr page 92-
-ocr page 93-