VAN
LEIDEN, E. J. Ell ILL 1875.
S
fiitk-)
De tyd en heeft noyt weghgenomen
ll39]J3AO nfiz Xz ^KpEU ÏUE^Y
TAAL- EN LETTEROEFENINGEN.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
t
4
/iJ/uU'o
TAAL- EN LETTEROEFENINGEN
VAN
Dr. A. DE JAGER.
AAN
WETHOUDER EN PROV. ARCHIVARIS TE MAASTRICHT.
Terwijl ik, hooggeachte Heer! de laatste hand lelde aan de uitgave van dit werkje, werd in de stad uwer woning, onder uw Voorzitterschap, het Veertiende Nederlandsch Taaien Letterkundig Congres gehouden.
Bij allen, die hart hébhen voor de onderwerpen daar aan de orde, hebt Gij u verdienstelijk gemaakt.
Niet alleen hebt Gij vóór en bij het Congres alles gedaan, wat het wel kon doen slagen: maai' het is ook vooral door uw toedoen, dat het Congres heeft plaats gehad; dat Limburgs hoofdstad — eere zij haar deswege! — opvatte en uitnemend volbracht, wat Hol-
lanch Academiestad had oy zich genomen, doch in gebreke bleef te vervullen.
Noordnederlands goeden naam hebt Gij, hij onze zuidelijke Taalgenooten, gered.
Door ongesteldheid verhinderd, het Congres hij te wonen, heb ik er u mijne persoonlijke hulde niet kunnen brengen.
Als openbaar blijk mijner erkentelijkheid wordt u daarom dit bundeltje Oefeningen toegewijd.
Rotterdam, A. DE JAGER.
30 Aug. 1875.
De werkwoorden bruijen, hrussen en brassen........BI. 1.
Hemelsbreed, hemelsbreedte..............» 32.
*
Bij den billen..................* 38.
Meyers Woordenschat. . •.............s 39.
L. van den Broek als Kinderdichter...........»77.
Ansloos vóórnaam..................»91.
De Contes de La Fontaine rechterlijk veroordeeld.......»93.
NB. Dit Stuk verschijnt als op zich zelf compleet. Bij genoegzame belangstelling van het letterkundig Publiek stelt de Schrijver zich voor, het bundeltje door meerdere te doen volgen.
— —
Het werkwoord bruijen, dat men nog wel in de gemeenzame taal hoort bezigen, werd voorheen zeer veel gebruikt en niet altijd in denzelfden zin. De geestige dichter- en prozaschrijver Jan de Brune, de Jonge, merkte reeds op: „Het is vremt om hooren hoe menighvoude beteikenissen het woordeken B r u y en bij ons heeftquot;; zie Jok en Ernst (Harlingen 1668) bl. 93. Om die beteekenissen te leeren kennen, zal het eenvoudigste middel zijn, de schrijvers zelve te doen optreden.
Het oudste mij bekende voorbeeld levert de Lancelot, B. II. vs. 14997:
Nu doet dan met defer dine Alfo als u goed dinct, fprac die coninc.
Laet mi, feit fi, gebruijen daer mede,
Ic fat wel doen defe befichede.
D. i. betijen, begaan, te werk gaan, en alzoo ONZIJDIG. Deze tamelijk onschuldige beteekenis komt later zeldzaam voor. Bij Focquenbroch, Dl. II. bl. 19 leest men;
Zo zoekt elkzyn vermaak, op een verscheyde trant; Ik zit, en dicht, en brui; zy zuipt vast wyn uit schalen. Hier wordt de werkzaamheid des Dichters, doch op eenigszins
1
Ö
minachtende wijze, voorgesteld. Meestal echter is het bedrijf, dat bedoeld wordt, van ruwer of geweldiger aard. Bij denzelfden Dichter zegt Neptunus D. I. bl. 75, tot de winden;
Maar pas wel op, van myn gebied Nooit weer t' ontroeren, van uw leven,
Want ik versta dat bruien niet.
Aid. bl. 65, na eene reis vol rampspoed;
Ziet, zo veel had dat werk te zeggen.
En zoo veel bruijens had het in.
Eer men den eersten steen kon leggen Van 't Roomsche Ryk, en zyn begin.
D. II. bl. 46:
(Mars) Trekt op 't schuimend pekelzop. Om daar weer den baas te speelen,
Spyt den goeijen heer Neptuin,
Die dat bruijen niet mag veelen In zyn ouderwetsche kruin.
Elders geldt het woord voor nederstorten of vallen; a. w. D. I.
bl. 5:
Dat de Scheepen, die daar zeylden,
In die tyd, op den Hellespont,
Gezwind de diepte daar van peylden;
Want alles bruyden in den grond.
D. II. bl. 55 :
Maar van de pols daar zwygt hy of; want hy bruiden daar lest meê tot zyn buik toe in een' modderige f 1 o o t.
Dus ook Van Rusting, Aran en Titus, bl. 59;
Daar zit jelui ...
En ik brui hier van boven neêr.
De Huybert, De vermiste Molenaar, bl. 46;
Was hy flus ... door ons, as kaks in 't water ebruid. Fokke, Boertige Reis, D. III. bl. 68: je lui zult nog ... van boven néér bruijen. — Vandaar de afleidingen inbruijen, uit-bruijen en toebruijen; De Honigbije, D. II. bl 22; Men binde 't(touw)om myn lyf, ik zal 'er over kruipen; En bruy ik 'er dan in, men berg my voor 't verzuipen.
3
Focquenbroch, Werken, II. 314;
— zo jy wat wilt preutlen,
Jy, vent! zo bruid ter deuren uit.
Fokke, a. w. D. I. bl. 220; al de edelen ... trokken van leer en bruiden op de lijfwachten toe. D. i. hieuwen of sloegen er op in, zooals ook Dl. III. bl.33; Hij deed nog al zijn best ... met zijne sabel in de hand ... maar durfde niet toebruijen. Van Rusting, Werken, I. 205: bruy dan voort! Aid. bl. 216:
Hy bruyd maar op een draf voor uit. Bl. 157: daar bruid' ik heen. — Ergens vandaan bruijen is zich schielijk weg maken; Langendijk, Ged. D. IV. bl. 19: voort rekel, bruij van hier! Van Rusting, Werken, I. 6; Om morgen vroeg weer na der Hellen Te bruien voor den duivel heen.
Focquenbroch, Werken, II. 93:
Daar bruit myn mof na huis. —-Van het werkwoord heeft men in ééne der gemelde beteeke-nissen de afleiding gebrui. DeHuybert, De dubbelde Schaking, bl. 71;
Maar ik zeg laat dat gebrui.
Langendijk, Ged. D. II. bl. 351 ;
Komt laat ons eeten: want wat raakt ons dat gebrui? Focquenbroch, Werken, D. I. bl. 29;
Maar denkt ook op je Wyf en Kindren, En haar aanstaande slaverny.
Daar gy haar nu kunt van bevryden,
Indienje als eerelyke lui Met my die schenders helpt bestryden.
Die ons hier maaken dit gebrui.
Het BEDRIJVEND gebruik van bruijen is veelvuldiger dan het onzijdige. De hoofdbeteekenis is dan: lastig vallen, leed ot kwaad veroorzaken, hetzij op eene uiterlijke, hetzij op meer innerlijke wijze. In het eerste geval komt het woord overeen met slaan, gooijen, stooten; in het laatste met kwellen, plagen. Volgens Epkemaas Woordenboek bezigt Gijsbert Japicx het friesche bryen op dezelfde tweederlei wijze.
i
Als voorbeelden DER EERSTE BETEEKENIS, die men een ligchamelijk kwellen zou kunnen noemen, dienen de volgende plaatsen. De Regts Mengeldichten, bl. 145:
— zo je 't vaatje Niet geeft, ik brutje voor je kop.
Langendijk, Ged. Dl. I. 459;
— schaapen, die men dood zou bruijen. Te sleepen naar de groote kerk.
D. II. bl. 350:
't Is veel te groot. Ik brui 't zo lang in deeze kist. D. IV. bl. 3;
Al zijn zy nog zoo fraay en duur.
Zal ik ze bruijen op het vuur.
Van Rusting, Werken, I. 16:
(Zy) bruien al zyn toverboeken Vast gints en weer in alle hoeken. Bl. 17: (Zy) bruyen dan de vies aan piesjens.
De Brune de Jonge, Jok en Ernst, bl. 93; ik heb hem buiten boord gebruid. Bl. 94; dat hy haar, zooze zijn begeerte niet datelik naquam, in 't water zou bruyen. Fokke, Boertige Reis, D. I. bl. 153; malkander wat te bruijen en zamen te vechten als katten en honden. Bl. 184: ben jij 't, die me daar zoo deerlijk op mijn' snoet hebt laten bruijen? Bl. 189; wijl Robbert ... naar Jeruzalem getrokken was, om daar de Turken wat te bruijen. Bl. 223; bezig met in Turkije de Muzelmannen zoo wat te bruijen. Bl. 238: dat ik den een' met den anderen om de ooren zal bruijen. Aid. 240: dat ze den Engelschen met hare poezele handjes allerlei soorten van sou-fletten om de ooren gaf, en ze als katten en honden dood bruide.
Hiertoe behooren af bruijen, heenbruijen, neêrbruijen en omverbruijen. Schrokhart Slingerbeen enz. Blyspel (z. pl. en j.) bl. 54'•
— 01 ligtlyk wierd jou huid Als laatst, in de Utrechtsche schuit, braaf met een
[rotting afgebruid.
5
D. i. bedrijvend voor afranselen; en in dien zin heeft het Wdb. der Ned. Taal ook een voorbeeld; doch niet van de onz. bet. afvallen; dus Dickens Sam. Pickwick, door C. M. Mensing, 235; Sta toch zoo niet met uwen bol te wiegelen, als gij niet wilt dat hij van het onderstel atbruit.
De Huybert, De dubbelde Schaking, 64; nou vent, brui heen; Van Huls, Ged. 72;
Maar, thausent slapprement! de Goden Die bruyen ook al steevig toe.
Van Rusting, Werken, I. 84:
Straks wiert het valluik neêrgebruit.
De Huybert, De gewaande Astrologist, 26:
Nou brult hy 't hiele werk omveer.
Fremery, Mijn Letterhof, bl. 188; draeg zorg, dolle Blazer! dat gij onze wijnglazen niet om verbruit. — Onzijdig genomen is bruijen vallen; Boddaert, Levensgeschied. en Portef. bl. 52; hij is op zekere gracht ... zoo op het ijs gebruid ... dat hij ... zijn been brak.
In DE TWEEDE BETEEKENIS, die meer eigenlijk plagen of kwellen aanduidt, geef ik de volgende voorbeelden. Focquen-broch, Werken, I. 116;
(Hij) kneveld ons aan hals en handen,
En bruid ons als de duivel Job.
Van Huls, Ged. uB;
Zeg wat beid het te beduyen.
Dat je my zoo hart kent bruyen.
Langendijk, Ged. D. II. bl. 193: je moetme niet veel bruijen vaar. Fokke, Verzam. der Werken, D. XI. bl. 15; vraag mij dan ten minste naar dingen van belang, maar brui me niet met zulke nesterij. Van Rusting, Werken, I. 134:
Wat duivel bruit het jou?
De Huybert, 't Boerebedrog, 3:
Daarom versta ik niet, datjy My voortaan bruid met jou gevry.
Langendijk, Ged. Dl. II. bl. 172; Dat bruit me niemendal. Ik wil dees Juffer vryën. — Hier zouden wij „hinderenquot; zeggen, zooals ook Focquenbroch, Werken, I. 176:
6
Als men de vyand slegs kan krenken Op deze wys, wat bruit het ons.
Bij Berkhey, Nat. Historie van Holland, D. IV. St. I. bl. 171 : als hy een anO.er rytuig bruien wil. — Vandaar de spreekwijs met iets gebruid zijn, d. i. gekweld, gehinderd, lastig gevallen; Van Rusting, Werken, I. X43'-
Zo ben ik van die slaap gebruit.
Focquenbrochs Werken, D. II. bl. 37'-
— zo zal je, eer 't jaar noch uit is.
Weten hoe een mensch gebruit is.
Die een kind te wiegen heeft enz.
Aid. 284;
't Is nochtans beter kaal en pover.
Als dus gestaag te zijn gebruit.
Langendijk, Ged. I. bl. 465;
Zou ik zyn kleeding u beduijen.
Ik was 'er waarlijk meê gebruid.
Strick van en tot Linschoten, Ged. bl. 17-
Wat den Hooggeleerden Heeren.
Met den inhoud 't ergst gebruid,
'tHevigst tegen 't harte stuit.
De Honigbije, D. VI. bl. 88;
— dat elk vrome ziel is met de kop gebruit. De afleiding bruijerij is insgelijks genomen voor plagerij, kwel-lerij; Van Rusting, Ovid. Klaagged. bl. 50:
Vraag haar eens, of sy ook noch met die bruyeryen Gebruyt is, als weleer —
Dez. Werken, L 104;
Maar 'k zal meê om kort te gaan. Die bruijeryen overslaen;
En spreken van enz.
Bl. 166;
— Moest je my Juist zo bedotten? wat
Weet ik 'er Van? dat is ook maar bruyery.
En bl. 231;
7
Zo niet, zo dreygt hy ons te quellen Met allerhande bruiery.
Bilderdijk, Dichter!. Uitspanning, bl. 23;
Hij is niet geheel genezen;
Want de hoofdpijn blijft hem bij,
Met nog andre bruierij.
Tot bruijen in den zin van kwellen enz. is ook te brengen de spreekwijs zijn moer bruijen, b. v. Werken van Focquenbroch, Dl. I. bl. 235;
Wel aan ...
Laat deze zotte Alexis varen.
En, om te komen tot besluit,
Zoek in zyn plaats weer twee paar aaren, En zeg, dat hy zyn moer wat bruit.
Van Rusting, Werken, I. 10;
Wat duivel hoorje daar geen kloppen!
'k Zeg by myn Ziel, het schynt hier foppen, Maak op de deur, of bruitje Moer.
Aid. bl. 63:
Daar aan de Tyber is een zwyn,
Noyt zyns gelyk in Poepen-lant,
Het lykt byget een Oliphant;
Dat Duivels zwyn dat bruit Zyn Moer En stelt het platte land in roer.
Jeroen Jeroense, Koddige Opschriften (1709) Dl. I. bl. 8; 't Is gewis, twee vrouwe billen konnen meer lokken Als alle kloosters klokken.
Laatse vrij luijen Datze haar moer bruijen.
En zoo reeds in het geldersch dialect, Raad-Sign. van Arnhem, van 8 Sept. 1573; onder anderen gesacht, die Heren mochten oer Moeder bruyden. — Tiling in zijn Brem. Wieders. Wörterb. I. 146, geeft aan die spreekwijs eene bijzondere toepassing. Hij vergelijkt de neders. uitdrukking brüe dine Moor met eene andere, in dat dialect mede in zwang zijnde, brüe dinen Buck. Er is geen twijfel, zegt hij, of achter deze beide spreekwijzen steekt iets van onkuischen aard, zoodat de eerste
8
eigenlijk tegen een manspersoon, doch de laatste tegen een vrouwspersoon behoort gebruikt te worden. Dr. Van Heiten neemt in zijne Proeven van Woordverklaring bl. 15, die uitlegging over. Door den éénen Taalkenner zoomin als door den anderen wordt er echter een voorbeeld geleverd, dat tot staving dier opvatting moet dienen; zij is dus alleen eene gedachte. Dat de bok bij de oude Duitschers in verwenschingen en vloeken menigmaal voorkomt, is bekend en kan bij Grimm (Deutsche Mythol. 1835, S. 556, Wörterb. II. 202 en elders) nageslagen worden; doch eene formule met den zin, als door Tiling is bedoeld, kwam, mij althans, niet voor. Dat de bok u schende! kon natuurlijk ook tot eene vrouw gezegd worden; maar haar toe te voegen schend gij deu bok! is ongerijmd en onzinnig. En wat betreft de zegswijze z ij n moer b r u ij e n, die het duitsch met onze volkstaal gemeen heeft; ik geef toe, dat ons Gemeen soms heel gemeen kon zijn, en ook dat het werkw. bruijen in den boven erkenden zin van ligchamelijk stooten enz. lichtelijk op „comprimerequot; toegepast kon worden, en ook blijkens vele plaatsen uit Salomon van Rustings Werken, die ik hier niet bijvoegen zal, alsmede uit de anekdote van De Brune (bij Dr. Van Heiten, bl. 15 aangehaald) werkelijk toegepast is; doch die beteekenis met „zijne moerquot; in verband te brengen komt mij voor eene gemeenheid te zijn, die men op een los vermoeden niet mag aannemen. De bekwame Bewerkers van het Mittelniederd. Wörterbuch (Dr. Schiller en Dr. Lübben) hebben Tilings opvatting (1.434) dan ook geenszins opgenomen. De uitdrukking sine moer bruen verklaren zij door „inheftige innere Bewegung versetzen, beunruhigen, qualen, plagen;quot; en bij; ga hen uade brüde dine moder, loop hen unde brüh den bukk, teekenen zij aan, dat in deze zegswijzen de afgewezenen de aanduiding schijnen te ontvangen, waar zij moeten gaan, om de verdiende tuchtiging te ontvangen. Zoo heeft men ten minste een' verstaanbaren zin. De uitdrukking brui je moer! kan oorspronkelijk be teekend hebben plaag je moeder! en dra opgevat zijn als brui na je moer! zooals ons Gemeen nog telkens de verwensching in den mond heeft; loop na je moer! Zulke uitdrukkingen worden ten laatste stopwoorden.
9
die geen' zin meer hoegenaamd hebben. Men wenscht iemand na zijn moêr, ook al heeft hij geen moeder meer; ja vanleven-looze voorwerpen, van zijn geld bij voorbeeld, verklaart men, dat het na zijn moêr is! Schmidt, Westerw. Idiot. S. 38 merkte reeds op, dat in dergelijke uitdrukkingen duivel en moeder eigenlijk onverschillige woorden zijn, die niet veel meer zeggen, clan een ander; men grijpt zoo maar in 't wild een naam.
Onze vroegere taal kende het saamgestelde werkwoord mui-zebruijen; b. v. Van Rusting, Werken, D. I. bl. 15;
Wat legje noch te Muize-bruyen?
(Seid' Plutoos bode) Hoe dus drok?
Aid. bl. 328;
Hier zit ik vast en rook, en rym, en muyfebruy. Dez. Ovidius' Klaaggedichten, bl. 51 :
— wanneer wy met ons beyen Te digten lagen, en te muyfebrayen, dat Het scheen, als of men daar maar tijt toe over hadt. Van Lennep, Romant. Werken, D. XXI. bl. 140: de staatszaken staatszaken te laten, het verkeerbord te eischen, en een zedig partijtje, muizebruien te beginnen. En meer andere plaatsen, in mijn Woordenb. der Freq. I. 824 en 825 aangehaald. Bij het eerste lid dezer samenstelling denk ik t. a. p. aan het werkw. muizen, anders moezen, ook moeren, d. i. onrustig zijn, onrustig te werk gaan; eene beteeke-nis, welke die van het andere lid versterkt of herhaalt.
Zooveel van het werkwoord bruijen! Met ver samengesteld geeft het voorzetsel eene wending in de beteekenis als in verstoeten van stooten, verwerpen van werpen. De handeling, die bij het werkwoord zelf ten grondslag ligt, wordt door het voorvoegsel ontaard; zij gaat tot onbruikbaar maken of bederven over. Zoodanig is de toestand van wat men verwerpt of verstoot. Verbruijen komt dan ook in beteekenis met bederven overeen. H. van Halmael, De fyne Bedriegeryen ontdekt, bl. 42 ;
Och! die garnaat, ik vrees dat de zoo verbruid. De Huybert, De dubbelde Schaking, 25 ;
10
Zo was den aanslag die gy voorhebt, heel verbruit. Aid. bl. 60; och help! nou is 't verbruit!
Focquenbroch, Werken, D. I. bl. 12;
— na hun spel gestuit was,
Vermits de poort aan stukken lag,
Waardoor het heel proces verbruid was, enz. Aid. bl. lio;
En dat rampzalig appelleeren.
Waar meê men vaak 't proces verbruit.
Aid. bl. 112;
— je zult al het werk verbruien,
Indien gy u niet stil en houd.
Bl. 176;
Maar ei, doe nou dit vragen uit was,
Daar 't rechte antwoord op ontbrak.
Zag hy wel dat het schoon verbruit was.
En Dl. II. bl. 210:
Ik geef myn hart wel om en duit;
Want alles is verbruid,
Zint uw gezicht My door den schicht De koorts joeg op myn huid.
Van Rusting, Werken, I. 229;
Maar laas! och armen! door dit razen, Geraakte 't heele spul verbruit?
Ja zo verbraid, dat niemand maken Zal, dat het weer te deeg zal raken.
Schynvoet, De Kistkruiper (Leyd. 1776) bl. IO;
Uit vrees, dat 't werk reeds was verbruid. Langendijk, Ged. Dl. II. bl. 218;
Die hondsvot, myn lakkei, de zaak hier heeft verbruid. Dl. I. bl. 477; dan is 't heel met my verbruid. Brender a Brandis' Magazyn, Dl. II. bl. 246;
Maar des al niet te min heb ik het zeer verbruid. Tollens, Tuiltje van geurige Dichtbl. 149;
Maar, och! de jonge Eglé, Penelopé gelykend, Verbruit steeds elke nacht het werk van ieder' dag.
11
Fokke, Boertige Reis, D. I. bl. 203: Toen kunt ge denken, had ik 't vreesselijk verbruid. Bilderdijk, Brieven, D. I. bl. 200; de derde (dier namen) verbruit het spel door de smelting (van het lidwoord) in zijn vokaal.
Iets verbruijen is het verloren laten gaan; 't Vermaaklyk Lottooneel, Dl. I. bl. 175 :
Wat is de Lotery te beduyen?
Anders dan geit te verbruyen ?
De Mans Moêr, Klucht (Amst. 1762), bl. 19;
Het zal myn zoons bederf zyn, dat hy met jou kwam
te trouwen,]
Jy verbruid zyn geld, en beneemt zyn respekt noch
daar by.]
Langendijk, Ged. II. bl. 405;
— Als jy dan raeckten an de zwier En 't geld verbruide —
Dl. IV. bl. 267; hebje twee honderd guldens aan twee pond thee verbruid? Bekker en Deken, Willem Leevend, D. III. bl. 4: Wie weet, of je niet een Saletpoppetje krygt, die je geldje in komedien en in snoeperyen zal verbruijen. Ezopus, Blyspel naar Le Noble , 75;
Waar door gy zooveel geld en landen hebt verbruid. Bernagie, Huwel. Staat, bl. 33: zoo verbruid hy myn goed. Langendijk, a. w. Dl. I. bl. 470: Waarom hier je tyd verbruid ? Van den Broek , Bloemen en Bladeren, 54: De Junij-maand, die 't zoo verbruidt.
D. i. slecht weer geeft.
Het verleden deelwoord werd als bijvoegelijk naamwoord en bijwoord verschillend toegepast. Focquenbroch, Werken, Dl. II. bl. Ó2; Onze Tryn, dat verbruyde ding. Bekker en Deken, Abr. Blankaart, D. I. bl. 281 ; hoe murw de Vrouw ook scheen, zy gaf hem evenwel verbruide zetten. Dezz. Willem Leevend, D. VIII. bl. 241 : haare oogen zyn echter verbruide klipspaanen. Dl. II. bl. 150; Wim blyft verbruid lang uit! Bl. 214; was hy verbruid nydig. Tollens, Tuiltje van geurige Dichtbl. 124; een verbruide smit. Van Lennep, Romant. Werken, XXIII. 82; zij zijn verbruid onhandig.
12
Den wortel van bruijen, als zelfstandig naamwoord, vindt men, zooals dit steeds het geval is of zijn kan, in tweederlei zin genomen.
Vooreerst in ABSTRACTEN zin, als de daad of handeling van het b ruij en. Zoo is brui gelijk aan klap of slag. Van Rusting, Werken, Dl. I. bl. 109;
Doe ik met Rhezus schermutzeerde,
Die hem gelyk een man verweerde,
Doe kreeg (mijn Schild) een eldremcntze bruy; Dewyl het al die sware slagen Gelyk een Atlas most verdragen, enz.
Aid. bl. 159:
Ik moet terstond myn boodschap trachten Te doen, of anders kryg ik bruy.
Fokke, Boertige Reis, D. III. bl. 89: men kan niet weten, waar men een brui meê krijgt, en dan altemet zonder armen of beenen t' huis te komen, enz. Dl. IV. bl. 175; een Bul en Stier, die met zijne scherpe en sterke hoorns onbetembaar in de rondte stiet, zoodat ieder, wie het te na kwam, zulk een brui er van weg kreeg, dat hij een voet achter uit met den neus in het zand tuimelde.
Voor wat men overdrachtig een aardige greep, of een grap noemt, Scapijn, Blyspel (Amst. 1696) bl. 24;
— een seker soort van lui, Wie datmen t' allen tijd den een of d' andren brui Licht diets kan maken —
Voorts in CONCREETEN zin is brui al wat het voorwerp is van het slaan, werpen, en plagen of kwellen; dingen of personen die men dus altemaal met verachting of minachting bejegent, die in onze oogen weinig waarde hebben. De brui kan dan wel eens verwisseld worden met den gewonen term de boel, in onze woordenboeken verklaard door „menigte, hoopdoch waaraan zich dikwerf het denkbeeld verbindt van een verwarden of in een ander opzicht ongunstigen toestand. Dus bij Focquen-broch, Werken, D. I. bl. 47;
13
Laat toe, Heer Vader! dat ik ga En hen alleen myn kracht doe proeven.
En al dien brui tot morslen sla.
BI. 116:
Maar 't schynt wel, dat ons al den brui. Wat dat wy doen, moet tegen loopen.
BI. 182;
(Wy) gaan van boven neder stooten.
En spits, en kap, en al den brui.
D. II. bl. 200 (bij een spel met noten);
Wat raay je even, of oneven?
Die 't raad, die wint ze al den brui.
En aid. bl. 284:
Steel moes, steel wortelen, en rapen,
Steel al den brui maar lanks het pad.
Langendijk, Ged. D. II. bl. 208;
Zie daar, daar staat de brui; 't is lang genoeg ge-Ik werk niet meer. — [weest.
Aid. 266;
Maar 'k weet van legers noch van zulken brui te
[zeggen.
Fokkes Boertige Reis, D. I. bl. 235; die ballast had hem meer van vracht gekost, dan de heele brui waardig was. — Tegenover den heelen staat de halve brui; Focquenbroch, Werken, D. II. bl. 33;
Gy nieugetroude jonge lui.
Of jonggetroude nieuwe lieden;
(Want 't scheelt my pas een halve brui.
Of men 't op 't eerst of 't lest wil dieden.) Het verkleinwoord verzacht natuurlijk de beteekenis; Van Rusting , Gehoornde Duvel, bl. 66 :
— tot u baasu schielijk 't heele bruitjen Onthield. —
De Malle Wedding (door Nil volent.) bl. 76:
De droes! my moest hy niet betrappen In deeze kleeding, die al 't bruitje zou verklappen. De spreekwijs van den brui zijn is tot den brui be-
14
h o o r e n en dus in naren toestand zijn; Langendijk, Ged. D. II. bl. 252;
Ze spreken niet, dat's van den brui.
Meer gewoon was de gemeenzame uitdrukking den brui van iets hebben, d. i. kwelling of afkeer van iets gevoelen, iets met verachting beschouwen, of althans met onverschilligheid. Focquenbroch, Werken, D. I, bl. 69;
Zy lachen naer hun welgvallen En hebben vlak den brui van my.
D. II. bl. 61;
Maar ik heb den brui een beetje van die schijtkous — Van Paffenrode, Ged. bl. 170;
Ik heb den bruy van den duivel, verstaje dat wel? Langendijk, Ged. D. II. bl. 256;
Ik heb den brui, doktoor, van al die vieze grillen. Wagenaar, Verz. van Hist, en Pol. Tractaaten, II. 135: dan zult gy Heerschap ook Rood drinken, of ik heb den bruy v a n j e.
Gelijk de volkstaal alle voorwerpen van weinig waarde in het algemeen tot eene ontkenning aanwendde, was dit ook het geval met den brui. Niet een brui is volstrekt niets. Ik toonde dat aan in mijne Latere Verscheid, bl. 143 en 144. Bij de daar geleverde voorbeelden voeg ik hier de volgende. Focquenbroch, Werken, D. I. bl. IOO;
Hier zit men stil, daar ginder draaft men.
Hier doet men wat, daar niet een brui.
Dl. II. bl. 57:
Want dan liet dat arme beest zyn hoofd zo droevig
[hangen,
Dat men wel uit zyn troonje zien kon, dat hy niet
[een brui had gevangen.
Aid. bl. 157 quot;•
Waar op dees herders straks hun instrumenten
[stelden;
Maar juist kwam daar een wolf: de harders voort
[als helden,
Vervolgden dezen wolf, en speelden niet een brui.
15
De Vakantie (Amst. 1707) bl. 45:
Ik zweer by dit en dat, dat ik, van al dat ik hier [gehoord heb, niet een brui versta. Het onbesturven Weeuwtje (Amst. 1733)) bi. 42:
— Maer laet eens hooren Wat ik getuigen moet ...
Wel ik weet niet ien brui. —
Jonker Windbuyl (Amst. 1730), bl. 18:
Maer dat is nieteenbruy!'kzal my naer alles schikken.
Het werkwoord bruijen, dat bij Kil. en Plantijn niet voorkomt , en alzoo te hunnen tijde weinig moet bekend geweest zijn, behoort niet uitsluitend tot de nederlandsche taal. Men treft het mede aan in de verwante, vooral hoogduitsche dialecten. Richey in zijn Hamb. Idioticon heeft b r ü d e n, plagen, kwellen; ungebrüdet laten, ongedeerd laten, brüderey, plagerij, een werk waarmee het niet voort wil; lüde-brüder, plager, spotter, bedrieger; verbrüden, verderven, verbrüdt, verbrüdtsch, trotsch. Het Bremisch-nieders. Wörterbuch (von Tiling) brüen, brüe, brüerije, lüe-brüer, ver-brüen, verbrüet; ungebrüet laten, in gelijke betee-kenissen, doch ook brüen in den onzijdigen zin van vallen, storten, met den wagen blijven steken, enz. Zie mede Dahnert, Platt-deutsches Wtb. en anderen. Schmidts Westerwald. Idio-tikon heeft het werkwoord met de vormen b r e u t e en b rauten.
De beteekenissen van ons bruijen met zrjne afleidingen, ook in haar onderling verband, zullen nu door de mededeeling uit eenige onzer schrijvers1) genoegzaam duidelijk zijn. De vraag is thans, waarvan komt het woord af?
Onze naburen, voor zoover zij het etymologisch gebied hebben betreden, zijn in de beantwoording dier vraag niet gelukkig
Voorbeelden, ook uit andere nederlandsche geschriften, kan men nog vinden bij Dr. Van Heiten, Drie Kluchtspelen der 17e eeuw (Rott. 1871) bl. 91—93; Proeven van Woordverkl., bl. 15—19; De Taal- en Letterbode, III. bl. 179—182.
16
geweest. Frisch, die in zijn voortreffelijk lexicon brühen opnam als gemeenzame figuurlijke uitdrukking voor kwellen, plagen, plaatste dat onder Brühen, nederl. b r o e ij e n, met heet water begieten. Tiling zegt daarop, dat dit eene verwarring is; want dat dit brühen in het nedersaksisch broeien luidt, en alzoo van brühen, kwellen, onderscheiden. Eene andere afleiding geeft deze Geleerde intusschen niet in de plaats; hij beweert alleen, zooals wij boven zagen, dat achter het woord iets walgelijk onreins stak. Schambach vraagt of brüen ook iden-tisch is met p r ü f e n, beproeven. Stürenburg leidt het af van het oudfriesche brida, d. i. trekken, gelijk ook Wiarda reeds dit brida vergeleek met b r u ij e n, in het friesch niet onbekend, en later Outzen en Richthofen hem daarin volgden. Doch vanwaar dit brida dan ? Outzen verklaart het door het angelsaks. b r y r d a n, steken, en had tot ondersteuning daarvan kunnen opmerken, dat het door hem vermelde angelsaks. subst. brord, een prik of steek, in het engelsch bij Halliwell a brode heet. Wassenbergh en Epkema vermelden bij het friesche bruijen alleen het nederlandsche gelijkluidende woord; zie des eersten Bijdrage, II. 32 en des laatsten Woordenb. op Japicx Ryml. Vilimar vermeldt een opperhessisch adj. brüd, trotsch, gepaard met overmoed en onbestendigheid; hij haalt daarbij de uitdrukking aan: lass mich ungebrüd, en zekeren vorm v e r-bruidt, met welke hij geen van beiden raad weet. Bij meer kennis van het nederlandsch zouden de uitdrukkingen hem helder geweest zijn. Verwant acht hij zijn brüd aan het middelhd. b r o e d e (d. i. zwak); doch, daar toch die beteekenis wat „allzuweit abweichtquot;, aan prüts, superbus (nederl. preutsch).
Hoewel onze taal het werkwoord b r u ij e n veelvuldiger en in meer verschillende schakeeringen van beteekenis te aanschouwen geeft, waren onze etymologen niet veel gelukkiger. De Bmnc in zijn boven aangeh. werk zeide : „B r u y e n komt oorspronkelijk van B r y e i n, pullulare, hetwelk te zeggen is, uitbotten, voortschieten ... 'tEn zy dat iemandt het niet liever van broeyen,breuden of broeden wil trekken.quot; Tuinman in het Eerste Deel zijner Fakkel meent, dat bruijen hetzelfde is als brouwen .... Gelijk wij nog het brouwen
17
op velerlei handeling toepassen, als in kwaad, leed, onheil, twist brouwen, werd bruijen gezegd voor handelen, te werk gaan in 't algemeen. Prof. Clarisse vroeg bescheidenlijk of b r u ij e n ook zou afkomen van r u ij e n, met b e voorop, te Rotterdam gebruikelijk voor zingende inreijen dansen; zie Nieuwe Werken der leidsche Maatsch. D. IV. bl. 418. Terwen houdt bruijen voor bruisen, met onderdrukking der s, zoodat de eigenlijke beteekenis is „een groot geraas maken, in het fransch brui re; overdrachtig; slaan, kloppen, kwellen, gooijen.quot; Dr. Van Heiten, eindelijk, leidde in zijne Proeven van Woordverkl. bl. 11 b r u ij e n af van broeden, broeijen, doch achtte het later (zie De Taal- en Letterbode, III. 180), om alle uitdrukkingen, bij het werkwoord voorkomende, te verklaren, noodig, een onderscheid te maken tusschen het znw. brui, voor „klapquot; enz. en hetzelfde woord voor „boêl.quot; Het eene zou be-hooren tot het werkw. als afl. van broeijen, het andere, als afl. van brouwen. Dat zulk eene dubbele afleiding niet veel aannemelijks heeft, behoeft niet te worden gezegd, om nu van andere bezwaren, aan de afleiding van broeijen of brouwen verbonden, niet te gewagen. Ik meen te hebben aangewezen, dat langs een geleidelijken overgang de verschillende beteeke-nissen zeer goed uit elkander te verklaren zijn.
Zonder twijfel is door Dr. Van Heiten veel aangevoerd, wat aan eene verwantschap van bruijen met broeijen en brouwen kan doen denken. Voor tweehonderd jaar gevoelde dat De Brune reeds en later Tuinman evenzeer. Doch BRUIJEN is noch BROEIJEN, noch BROUWEN, maar daarvan dermate onderscheiden, dat zelfs bij eene herhaalde behandeling Dr. Van Heiten niet is geslaagd, bruijen en zijne gebruikelijke afleidingen, hetzij met broeijen, hetzij met brouwen, regelmatig ingoed verband te brengen.
Ook de gebroeders Grimm in hun Woordenboek waren blijkbaar met de verwantschap niet in orde. Op het artikel Brühen, nederl. broeden, broeijen, geven ze eerst de intransitieve beteekenis, van zieden, braden, op eijeren zitten. Vervolgens als transitief werkwoord vier onderscheiden gevallen; 1°. koken, zieden; 2°. dieren enz. met heet water broeijen, zoodat de
2
18
veders, de haren enz. loslaten; 3°. plagen, kwellen, voor den gek houden; en 4°. zich braden, hitte verduren.
Op n0. 3, dat ons hier aangaat, wordt na het aanhalen van eenige voorbeelden (waaronder het intransitieve b r u hen, Graite; Geise, bru hen, nederl. brui heen!) opgemerkt; „Dies b r ü e n könnte leicht, mit ausgestoszner lingualis aus b r ü d e n entspringen , und Richey stellt b r ü d e n, hudeln, scheren, vexieren auf: wat brüdt et mi? .... hier mengen sich also b r ü h e n und b r ü t e n, und da beiden auch eine robe, unzüchtige bedeutung zusteht, wie sie die angeführten redensarten ahnen lassen und bereits Frischlin als niedersach-sische spracheigenheit hervorhebt, so gemahnen sie zugleich am b r au t e nquot;.
Hoe nu de beteekenis n°. 3 samenhangt met de overige, blijft raadselachtig; bovendien komt eene nieuwe vermaagschap-ping aan het licht, namelijk met br au ten, bij onzen Plantijn bruyen, d. i. met zijne bruid vereenigen, coire. Wat betreft het „unzüchtigequot; dat tot het stellen van die verwantschap aanleiding zal gegeven hebben; boven bleek dat die beteekenis bij overdracht in het woord is gelegd geworden, maar niet tot het woord als woord behoort, en alzoo ter bepaling der afstamming niet in aanmerking mag komen.
Beter dan door de Grimms werd de afkomst van ons werkwoord begrepen en verklaard door de boven reeds genoemde Schrijvers van de nieuwste bewerking van een platduitsch of nedersaksisch Woordenboek; Schiller en Lübben. Hun artikel bruden, bruen, vangen zij aan met op te merken, dat het woord vast te knoopen is aan werkwoorden, waarin HET BEGRIP DER BEWEGING zich op verschillende manier gewijzigd voordoet, zooals, namelijk, het oudhoogduitsche brut tan, dat innerlijke beweging uitdrukt. Er had bij kunnen gevoegd worden het angelsaksische brodettan ofbrodetan, dat Graff (Sprachschatz, III. 287) nevens b r u 11 a n plaatst, dat evenals dit „trillenquot; aanduidt, en te meer de aandacht verdient, omdat de zachter vorm bruden, bruiden, wellicht daaraan te danken is. In alle beteekenissen (gaan zij voort) is BEWEGING als het hoofdbegrip niette miskennen. Als intransitief duidt
19
bruden eene uitwendige beweging aan, en als transitief; in beweging brengen. Voorts passen zij deze stellingen toe op de beteekenissen en vormen, die hun dialect van brüden oplevert; eene ontwikkeling, die eenvoudig en beknopt, doch mijns inziens juist en volledig is. En reeds in 1800 toonde Schmidt in zijn Westerwaldisches Idiotikon, het werkwoord goed te begrijpen. Van breute, breue, zooals het in dien tongval luidt, zegt hij, dat het woord, door hem nog geheel onopgehelderd genoemd, verwant was aan rei ten, d. i. BEWEGEN met be voorop; eene verklaring in zooverre juist als het hoofdbegrip van reiten, ook volgens Graff, II. 474 en 476 een „bewegenquot; is. Bruttan en brodetan liggen intusschen, om hunnen vorm en beteekenis tevens, het naast voor de hand.
In den aanvang van dit vertoog haalde ik eene opmerking in proza aan van een' schrijver der zeventiende eeuw over het eigenaardige van bruijen; ik sluit de behandeling van dit werkwoord met een puntdicht van gelijke strekking, in het laatst der genoemde eeuw vervaardigd door den dikwerf door mij aan-gehaalden Doctor in de Medicijnen; Salomon van Rusting, in het grootste deel zijner werken, zooals men juist heeft opgemerkt, den hoofdvertegenwoordiger van het laagste gemeen van zijnen tijd; maar in een ander gedeelte — en dit schijnt door niemand onzer letterkundigen gelezen te zijn — van „morsighedenquot; geheel vrij, en zelfs somwijlen ernstig en deftig. Het door mij bedoelde, niet ongepaste puntdicht komt op bi. 324 van het Eerste Deel zijner Werken voor, en luidt dus;
„Het zinryk Bruiwoord, en het geen men deriveert Van brui en, dient wel om zyn zinrykheit geleert. 't Is springen, lopen, doen, verquisten, domineren; 't Is klimmen, snyen, en verquanzelen, bezeeren; Quaatmaken, futzelen, verderven, plagen, gaan;
't Is komen, seggen; en 't is kappen, vliegen, vallen. Etcetera; ja dat noch 't mooisten is van allen,
Vrouw-eeren *); is 't niet recht? wie heeft van zulk een woort, Zo zinryk, ergens in de werelt meer gehoort?quot;
1) Het werkw. vrouweeren, waarmede hier gespeeld wordt, is te ver-
20
Dat onze taal van het werkwoord bruijen een' bijvorm bezit in b rus sen, is meermalen opgemerkt; door mij reeds in het Tweede Deel van het Taalkundig Magazijn, bl. 333. De overgang staat gelijk met dien, welken wij in onze werkwoorden zuijen en sussen, d. i, stillen, doen inslapen, waarnemen. Om het werkwoord brussen uit het nederlandsch taalgebruik te doen kennen, volgen we den gang der beteekenissen van bruijen op den voet.
De oudste beteekenis van het ONZIJDIGE bruijen, van te werk gaan, is door mij niet aangetroffen van brussen, dat dan ook trouwens van later dagteekening is. Doch voor wegloopen, zich wegmaken, meermalen. Huygens, Korenbl. D. I. bl. 569, waar de jonge vrouw van haren man zegt:
All is hy nieuw etrouwt, hy brust niet naar fenoom, As aere gecke doen; —
Wijlen mijn vriend Oudemans geeft in zijne Bijdrage deze plaats, doch zonder verklaring; hij vraagt er naar. De zin is nogtans duidelijk. Naar zijn oom brussen is hier: van zijne echte vrouw wegloopende naar een' of anderen bloedverwant gaan. Kiliaan leert ons, dat oom in het algemeen bloedverwantschap aanduidde, en de vrouw getuigt van haren echtgenoot, dat hij haar, jonggetrouwde, niet alleen laat. In derge-lijken zin treffen wij heen-, weg- en voortbrussen aan. Pefroen met'et Schaapshooft (Amst. 1702), bl. 7 :
Brus heen, doe veur je deur jou klachten;
'k Ben moe deez' praet te horen —
Rosseau, De Zingende Kraamer, bl. 4c :
Daar bleef ik twee dagen, en verplakten de Nar, maar met het Paart brusten ik heen. Fielebout (door Nil volent.) bl. 43:
Brust heen, loopt saamen veur Sint Feiten.
gelijken met boeleereu. Hooft bezigde het eenige malen; zie het Woordenb. de.s Inst. en Oudemans' Aanvulling daarop. De laatste vermeldt ook eene plaats uit Spieghels Hertspiegel ; doch ook in het proza van dezen Schrijver leest men het woord (uitgave door Vlaming) bl. 304: elk ... zal daarom noch pracht, noch dronkedrinken, noch vrouweren, noch wraak, of iet dierghelijx laten. Dat Broes in vrouweeren een „voortdurend werkwoordquot; zag, is vreemd.
21
H. van de Gaete, De brassende Dienstmeiden, bl. 16:
Brus heen, en loop my aan de galg.
Schermers Poëzy, bl. 389;
— 'k bid u wat zal 'k zeggen? Voort brus heen,
Hart tot den zomer uit, wanneer de krekels komen. Pefroen (als boven) bl. 15;
Noch meer? bruts wegh, jy zult (ik zweer 't) Dit noch bezuuren, als jy keert.
Bekker en Deken, Econ. Liedjes, bl. 17Ó ;
— zy brussen voort Naar 't Prinsenhof, daar geeft Men handgeld, zo ik heb gehoord.
Brussen is stooten, vallen, in o m b r u s s e n; De Honigbije, D. IV. bl. 7:
Daar brust de tafel om, raap aanstonts op de glazen. Volgens Hoeufft is brussen in het bredaasch nog gebruikelijk voor „vallen, schielijk vallenzie zijn Idioticon.
Als BEDRIJVEND werkwoord beteekent het slaan, kloppen; Alewijn, De Puiterveensche Helleveeg, bl. 3:
Geef hier, noch eens geef hier, of 'k brus je voor
[jou poort.
De Huybert, De gewaande Astrologist, 30:
Verdorde rok, ik schud jou uit En brus Jaep mee wat op zen huit.
Meer gewoonlijk echter plagen, kwellen; Focquenbroch, Werken, D. I. bl. 127;
Of hy aan ieder, die 't hem lust
Die potzen slechs zo naer zyn zin speeld.
En niet eens ziet wie dat hy brust.
D. II. bl. 383:
Ja 'k loof, dat die gekkinnen meen en Dat 'k schier myn dampen daarom laat;
Maar neen, ik zal zoo zot niet wezen.
Zo zy my brussen, 'k brus haar weer. Van Paffenrode , Ged. bl. 67 ;
— wat brustme deze nar?
22
BI. 78:
Zal dit dan al syn leven dueren, dat ik dus van 't geemelyk wyf gebrust sal werden?
BI. 122;
— niet lang met de ringkraag gebrust te zyn, maar
den degen neêr te leggen.
En bl. 156:
Wat brustme die vent, zoo los te trecken van leer? Scapyn, Blyspel (Amst. 1696) bl. 3:
— wel, wat brustme deze gek. Dat hy de woorden dus laat breken uit zijn bek. De Huybert, De gewaande Astrologist, bl. 1:
— ik verstae ook niet, dat jy Hier langer brast mit jouw gevry.
Aid. 27;
Kom Jan, wat brust ons deuze vent?
De Schilder door Liefde (van Nil volent.) bl. 2;
— in plaats van troost malkander lydig brussen. Rosseau, Aran en Titus, bl. 4 (waar de beide vormen elkander afwisselen):
Want die een ander bruyt, wert somtyds self gebrust. Bekker en Deken, Econ. Liedjes, bl. 189;
— het varen is myn lust!
'k Heb er myn moeder lang om gebrust. Bij dezelfden is ombrussen, dat we reeds als onzijdig aanhaalden, omverwerpen; Willem Leevend, D. VIII. bl. 266; als goede vrienden elk and er de kopjes toereiken en toeschuiven ... ja, er eens een ombrussen; 6 d a t heeft ook al zijn pret in.
Bredero heeft eenmaal b r i s s e n, Het daghet enz. (druk van
1644) bl. 51 ;
Hoe bristme deuse knecht? ick mach 't niet langer
[h o or en.
De wisseling der korte u en i was en is nog zeer gewoon in de volkstaal. Oudemans' Woordenboek verklaart het woord door „rammelen, ratelen, zotteklap uitslaanquot;; waarom, blijkt niet. De zin eischt kwellen, plagen.
23
De afleiding ge b rus (of gebruds) leest men bij Wester-baen, Ged. D. II. bi. 535:
Gans blommerherten, wat gebruds, wat saemenswee-Is dit? — [ren
Bekker en Deken, Willem Leevend, D. III. bl. 201 ;
En geeft hy 't Vrouwtje een liefdekusch,
Niet grommen: loop met jou gebrus.
Van Effen, Holl. Spectator, D. III. bl. 750: stoey met je man; dat gebrus moest hier uit zijn.
Verbrussen (ook wel verbrudsen) is bederven; H. van Halmael, De fyne Bedriegeryen ontdekt, bl. 42:
Zie toe, dat deeze garnaat de snoek niet verbrust. Westerbaen, Ged. II. 28;
Maer soo den aenslagh mist en komt hy hem t' ont-So is het spel verbrutst; — [snappen,
Tuinman, Rymlust, bl. 327 ;
Dat zou wel schier myn rym verbrudzen. Langendijk, Ged. D. II. 189:
Want zoo mevrouw my zag, dan was de zaak verbrust. Bl. 249:
Ik vreesde dat hy zou ontwaaken onderwegen; Dan had de zaak verbrust geweest.
Van der Cruyssen, De vercierde Ontvoeringh van de Gravin Trifaldi (Amst. 1681) bl. 4;
— Maer gy moet u niet voor hem vertoonen. Of anders was 't verbrust.
Hoffham, Nagel. Geschr. bl. 20;
Maer bliksemt ook niet buiten tays, gangs krachten! Wangt dan was 't hiele spul verbrust.
Aid. bl. 27;
Jae, nou 't verbrust is, nou is goed raed duer.
En bl. 105:
Dat deé 'k mit willen, wangt'et spul was toch verbrust. Bekker en Deken, Sara Burgerhart, D. II. bl. 762; Wie het eens verbrust. Dochter Edeling is Vaders kind. Dezelfden, Econ. Liedjes, bl. 244:
24
Zy hadden hem geen dienst gedaan,
Maar 't werk nog meer verbrust.
Voorts is hetzelfde werkwoord gangbaar voor verspillen, verloren laten gaan; Bernagie, Bel. Jonker, bl. 17; men verbruste zoo veel niet met den mond. Van Effen, Holl. Spectator, Dl. IV. bl. 163; Heb ik jeniet gezeit, dat je te veel vuur aanlei ... 't Is immers of je den brand maar verbrassen wilt om 't eeten te bederven. Bekker en Deken, Willem Leevend, D. VIII. bl. 233; z ij verbrassen in één jaar meer van hunne aangeërfde goede hoedanigheden, dan er in zes jaarenis aan te winnen.
Het deelwoord van verbrussen, als bijvoegelijk naamwoord en bijwoord gebruikt, gaat over tot een stopwoord voor hetgeen men afkeurt of verwenscht. Huygens, Korenbl. D. II. bl. 96 (van een' grooten neus): dien verbradsten Gevel. Verlove, Steiloorige Egbert, bl. 24; ó di e verbruste val. Langendijk, Ged. D. II. bl. 172: die verbruste Cham. De Regts Mengeld, bl. 115; Wel, dat's verbrust! Eliz. Wolff, Mengelp. D. III. bl. 62: 't i s verbrast onveilig.
Het zelfst. naamwoord brus ofbrudsis mij niet voorgekomen in den zin van klap of slag, dan in het dialect van Breda, waar men volgens Hoeufft zegt; hij heeft den brus weg voor; het pak slagen; wel in dien van verwarde hoop, boel; De Vacantie (Amst. 1707) bl. 30; al den bruts raakt op de loop. Voorts in de spreekwijs den brus hebben van iets, d. i. een afkeer hebben; in het bredaasch: den brus van iets geven, zie Hoeufft. Van Effen, Holl. Spectator, D. V. bl. 148; dat (de Meiden) anders den brus van haar volk hebben. — Ook met den vorm brits; Hooft, in de Dietsche Warande, D. II. bl. 251: hoe't heerschap ... den brits heeft van de fielteryen. (Verg. Brederoos bewerking van den Schijnheilig, bl. 46, waaruit Oudemans het woord niet opnam.)
In enkele der aangehaalde voorbeelden was de wortelmedeklinker van b r u s s e n door de ^ of / versterkt. Dr. Van Heiten nam b r u t s e n aan als den eigenlijken vorm, waaruit
25
door assimilatie (of syncope) brussen ontstaan is. Mij dunkt, het oudste en meest doorgaande gebruik bevestigt die meening even weinig als de afleiding. Men schijnt hier aan iets anders te moeten denken. Inbruds en brudsen vindt men somwijlen de korte u vervangen door de korte o; Boetius a Bols-wert, Duyfk. ende Willem. Pelgrimagie, bl. 176: lek brods het (ey) u wel in u maghere kinnebacken. Van Paffenrode, Ged. bl. 130: die verbrodste pekelhoer. Van der Veen, Zinnebeelden, bl. 435;
Nadat hy was bedacht, soo gingh hy sich bedelven. Doe kreegh hy moet en ook de brodse van hem selven, Hy paste op niemand niet. —
In de verwisseling van brussen in brudsen en van dit in bridsen en brodsen zou ik geen taalkundig bezwaar zien; doch ik houd het ontstaan der laatste vormen voor eene vermenging met brodden en bridsen. De beteekenis dezer werkwoorden, t. w. het eene knoeijen en het andere slaan, komen met brussen soms tamelijk wel overeen en de volkstaal kon dus de eersten met het laatste lichtelijk verwarren. De eigenlijke beteekenis der woorden loopt echter te veel uit een, om aan eene gemeenschappelijke afleiding te denken. Behalve Weiland op B r i d s e n en mijn Woordenb. der Frequentatieven op Broddelen, zie men ook Grimms Wörterb. op Britschen en B r o d e 1 n. Ik houd dus de zeer enkele malen voorkomende vormen brudsen, brodsen en bridsen liever voor ontstaan uit brussen, hetzij door eene versterkte uitspraak, hetzij door verwarring met andere woorden.
Behalve brussen is er nog een ander werkwoord, dat den schijn heeft van een bijvorm van b r u ij e n te zijn , namelijk brassen. Immers men vindt dit inderdaad voor b r u ij e n of brussen gebezigd. Ogier, De Seven Hooftsonden, bl. 237: — wat gy meir, ick bras U voor de snuyt, als gy van Rethorijck hoort spre-
[ken enz.
(Bras rijmt op w a s). D. i. ik sla of smijt. —- Dus mede verbrassen voor verbruijen of verbrussen, d. i.
26
bederven; De Griek, Lemmen met syn Neus, bl. 29;
Mits ick dit Neuse-spul gheheel quam te verbrassen;
Doch wat geef ick daerom; wievuyl is mag.h sich
[wassen.
(Wederom rijmwoord.) — En het deelwoord hiervan als stopwoord voor verwenscht; Valentijn, Alle de Werken van Ovi-dius, Dl. I. bl. 129; ik weet niet, wat verbraste tuimelgeest mij nog gaande maakt.
Indien deze plaatsen aan Dr. Van Heiten bekend geweest waren, zouden ze hem (De Taal- en Letterbode, III. 180) zeer zijn te stade gekomen bij zijn beweren dat bruijen afkomt van, of één is met brouwen, dat men weet met brassen van ééne beteekenis te zijn.
Intusschen woorden kunnen soms in beteekenis elkander ontmoeten , en toch niet dezelfde afleiding hebben. Scheler zegt in zijn Dictionn. Etymol. te recht; „II y a communication d'ori-gine entre le celtique brace (dont se dérive le verbe frangais brasser) et le germanique b r a u e n (neêrl. brouwen); mais brasser ne vient pas de brauen.quot; Hoeufft in zijn Verzam. van Fransche Woorden (Breda 1840) achtte het fran-sche brasser afkomstig van het keltische brais, d. i. mout, en de hoogl. De Vries bevestigde dit in zijne Proeve van Taalzuivering (van 1856) bl. 27, evenzeer als Scheler in 1862. Dat brassen ook in het nederlandsch voor bierbrouwen is gebezigd, blijkt uit Oudemans' Bijdrage, en dat het evenals brouwen overdrachtig gezegd werd voor mengen, ondereenmengen, toont Kiliaans uitdrukking „brassen ende brouwen, con-fundere et miscere.quot;
Dezelfde Kiliaan vermeldt ook het zelfst. naamw. bras als wortel van brassen, en alzoo voor „mixtio, commixtio, con-fusio, commixtum chaosquot;; en vandaar hebben onze schrijvers, zooals Dr. Van Heiten bl. 181 te recht opmerkt en door twee aanhalingen staaft, bras in al de bras, heel debras gebezigd voor; het geheele brouwsel of mengsel, de gansche zaak met al wat er bij behoort, de geheele boel. Ik stem dit niet alleen toe, maar ben bereid, het door meer voorbeelden te bevestigen.
27
Middelned. Dram. Poezie (door prof. Moltzer) 474;
Nu gaen wy maken storm en wint,
Dat wy alle den bras doen versincken.
Antw. Spelen van Sinne, 468:
Laet boeck en papier den bras al verberren. Marnix, Bienkorf, bl. 169: Hy sou de voorwaer de biechte met alle den bras onder de galghe gejaeght hebben. Coornherts Wercken, D. II. fol. 80; Onder alle dien bras en is maer ingeslopen een eenigh kruy--deken uyter schriftueren. Moons, Sedel. Vermaecksp. bl. 166;
Als hy was midden in den plas,
Hy valt da er in met al den bras.
Westerbaen, Ged. D. II. bl. 613;
Den graeghen tijd vreet al den bras. Focquenbroch, Werken, D. II. bl. 228:
Men kon licht zien dat al den bras Hier in het land beschonken was.
Van Rusting, Werken, D. I. bl. 75;
Om 't Roomsche Hof en al den bras Te beuken of het Stokvis was.
Langendijk, Ged. D. I. bl. 471 ;
Hoe dat de vorst, voor dag, voor douw, Met wyven, hoeren, krygsgezellen,
En al den bras verhuizen zou.
D. II. bl. 283;
— 'k kryg de Moor en al den bras Mit ien bof op myn huid.
Ook buiten de zegswijze met het telwoord a 1; Marnix, a. w. bl. 109 verso; de voorseyde Missen, Vigiliën, anni-versarien ende den anderen bras. Vlissings Redens-Lusthof, bl. 19;
lek trok den bras naer myn, ick moest alleene
[erven.
Antw. Spelen van Sinne, bl. 261 ;
Gout, silver, goet acht ick van den slechtsten brasse. Huygens, Korenbl. D. I. bl. 99:
28
Eer de Krullen, eer de bras,
Eer de Linten, eer de Stricken,
Geven datter noyt en was.
Aid. bl. 570;
— Wat dochje dat hy was. Een Velleblooter, of yet van de vuylen bras? Moons, a. w. bl. 242:
Vrouken lief, ick sal u tellen Negen stuyvers voor den bras.
Van der Cruycen, De Spreeckw. van Sal. bl. 591 :
Vryf plecken uyt uw' kleet, met alderhanden bras. Bl. 598 (van honig):
— Die al te soeten bras Die walght wel noch soo haest, dan al wat amper En bl. 692 ; [w a s.
Al koopen wat ghy wilt, manchetten, en peignoo-En lint en kantery, en dierghelijken bras. [ren,
Westerbaen, Ged. D. II. bl. 462:
Het is al eenen bras; dieder maer een alleen Van allen ken, kan van de rest wel gissingh maeeken. De Harduyn, Goddel. Wenschen, bl. 537;
Fy, fy, van hier ghy vuylen bras!
Cats' Wercken, D. II. fol. 105 :
Voor soo een vuylen bras uw pennink uyt te geven. Alewijn, De Puiterveensche Helleveeg, bl. 3;
Sa, sa, geef hier den bras! Jan Saly, is dat stryken? De Decker, Rijmoeff, D. I. bl. 339 ;
— doe den gantschen bras Der ketteren in roock vergaen en asch.
Van de Venne, Belacch. Werelt, bl. 29;
Meenje mijn te leere vichten?
Hey den bras! 'k en sou niet swichten.
Fokke, Boertige Reis, D. I. bl. 211 ; als er maar wat te halen is, zal ik den bras wel zoo door mekaêr haspelen, dat de Vrienden hun boeltje heel gemak kei ij k zullen kunnen bergen.
De Kilianus auctus — en van de drie uitgaven van het lexicon,
29
welke ik bezit, die alleen — stelt naast bras: „ge brasquot;, en dit leest men dan ook in denzelfden zin bij meer dan éénen schrijver; Horae Belg. XI. 179;
Schout vileynich ghebras Oft dorperheyt eenpaer.
Vlaerdings Redenrijckberg , bl. 65 :
Ja, ick rade Reden, datse als de snelle swyge Met Liefd' en al 't gebras, eer sy inde ly raken. Numan, Strijt des Gemoets , bl. 46 :
— den Prince der duysterheyt, wyens gebras Altijt toelegt opder menschen ruijne.
Van der Cmycen, De Spreeckw. van Salomon, bl. 239;
Siet daer dan Christen mensch, hoe dat dat snoo
[gebras
Leyt voor de goe ghestreckt, dat daer eens boven
[was.
Dat snoo gebras is hier; de goddeloozen. Moons, Sedel. Vermaecksp. bl. go;
Als hy soo vuyl bedropen was,
Hy hart bekijft het stout ghebras.
D. i. het ongedierte. Poirters, Hof van Theodosius, bl. 56: D'a f-godery, d a t v u y 1 ghebras. De Harduyn, Goddel. Wenschen, bl. 254; alle dat ghebras ende vuylicheydt van per-fumeerders. Doch van personen wederom bij denz. bl. 232; Maer ghy-lien, loerigh, snoo ghebras.
Verloopt soo dapper, en soo ras.
In al deze plaatsen beduidt het naamwoord hetzelfde, te weten; eene mengeling van personen of zaken, soms in ongun-stigen zin, maar meestal met het denkbeeld van verwarring en onhebbelijken toestand, met éen woord, van een boêl of rommel. Volkomen juist zeide Bilderdijk, Verkl. Geslacht!. D. 1. bl. 109: „Hetzeggen al den bras is eigenlijk al de hoop, alles te samen genomen.quot; Maar waarom vond hij het in Lessing zonderling, dat deze zeide: der Bras von dem Volke, voor den grooten hoop? En waarom vooral ontleende hij eenige regels lager de spreekwijze; daar ligt de bras aan eenen vioolnaam r
30
De vermelde beteekenis vloeit onmiddellijk voort uit het woord zelf, zooals het ons boven in zijne afleiding bekend werd, en komt alzoo, louter toevallig, overeen met brui, gebrui, brus en g e b r u s. Dat bras en gebras in plaats van dezen nog al veelvuldig voorkomt, heeft voor een gedeelte zijnen grond in de omstandigheid, dat het onzen dichters bij het rijm van dienst was, zooals de voorbeelden aantoonen. Voor eene identiteit in de afleiding van bras en brui bewijst in ieder geval het gebruik niets.
Ook valt bij de overeenkomst tevens te wijzen op een verschil. Het werkw. brassen komt slechts eene zeer enkele maal in den zin van bruijen voor; en het naamw. bras slechts gedeeltelijk in dien van het naamw, brui. In den abstrakten zin van klap of slag ontmoette ik althans bras nergens.
Maar zouden dan nu de beide woorden steeds helder onderscheiden en in niemands voorstelling verward zijn geworden ? A priori is dit bij uitdrukkingen van zooveel overeenkomst in vorm en beteekenis niet denkbaar, en de uitkomst bevestigt die maening. In brassen en verbrassen zag ik boven zoodanige verwarring, en ook bij het naamw. bras vindt men sporen daarvan. De Kilianus auctus, boven genoemd, teekent bij Bras aan „ick hebber den bras van, non euro, nihili facio, flocci pen do; je ne m'en souciequot;. En zoo leest men bij Van der Cruycen, a. w. bl. 250:
Hy liet het delven daer, en had den bras van ploeghen. Moons, a. w. bl. 39; 'k heb den bras van boeckweyt brij. Aid. bl. 97:
Hy heeft den bras van 't vee, hy over see wilt varen. Apollo's Nieuwe-jaers-gift, bl. 102;
Ik heb den bras van zulken goet.
J. van Dans, Thyrsis Minnewit, D. I. bl. 141;
Nichtje, dat te kebbigh was,
Dat had van het goedt den bras.
De Regts Mengeld, bl. 97:
'k Heb den bras van 't fommelen en troetelen. Van Paffenrode, Ged. bl. 170: ik kryg den bras van je g e k y f.
31
Met het woord bias hier door boel te verklaren, bekomt men geenen zin. Dc schrijvers hebben het verward met het woord brui, welks aanwending boven in den brui hebben en k r ij g e n is opgehelderd, en de vermenging was te lichter mogelijk, naardien ook met brui de uitdrukkingen voor weinigen helder zullen geweest zijn. Zij werden als stopwoorden gebezigd , op gelijke wijze als men eene enkele maal bij Cats (alweer als rijmwoord) de ontkenning aantreft; niet een bras, voor niet een brui; zie de pl. aangeh. bij Dr. Van Heiten, a. w. bl. 182.
De slotsom van dit vertoog is, naar ik meen :
dat bruijen een oud nederlandsch werkwoord is, 't welk zich mede voordoet in het nedersaksische of platduitsche bruën, bruden;
dat de hoofdbeteekenis van het woord eene beweging aanduidt;
dat b r u ij e n moet onderscheiden worden van b r o e ij e n evenzeer als van brouwen;
dat, zoo men eene verwantschap moet aanwijzen, zij het naast ligt in het oudduitsche bruttan en het angelsaksische brodettan, d. i. inwendig, meer of min heftig, bewegen;
dat b r u ij e n in het nederlandsch eenen bijvorm heeft in b r u s s e n, dien het in verschillende afleidingen ook in de be-teekenis op den voet volgt;
dat brassen, oorspronkelijk een onnederlandsch woord, en in afkomst èn in beteekenis zoowel van b r u s s e n als van b r u ij e n moet onderscheiden worden;
en dat brassen zeer enkele malen door verwarring voor b r u ij e n is gebruikt, terwijl het naamw. bras door toevallige gelijkheid van beteekenis met brui in sommige uitdrukkingen overeenkomt
Om buitengewoon groote afmetingen aan te duiden heeft onze taal samenstellingen met hemel gevormd, waarbij dit naamwoord dan genomen wordt voor wat men ook het uitspansel noemt, dat is, de grenzenlooze ruimte, die zich aan den aardbewoner voordoet, als hij den blik boven- en zijwaarts slaat, en die zich naar alle kanten om hem schijnt te welven. Zoo spreken wij van hemelhoog, b. v. hemelhooge bergen, hemelhooge toren. Plantijn en Kiüaan kenden deze uitdrukking nog niet. Onze woordenboeken van voor omstreeks eene eeuw, zooals van Halma en Holtrop, hebhen haar. Zij komt overeen met het hoogduitsche himmelhoch, dat Frisch (1741) vertolkt door „altissimus, sublimis, in coelum elatus, in immensum editusquot;. Het latere hoogduitsch kreeg weldra meer zulke samenstellingen. Dr. Moriz Heyne (in zijne voortzetting van het Wörterbuch der gebr. Grimm) heeft niet alleen himmelhoch, zeer hoog, maar ook h i m m e 11 a n g, zeer lang, en himmelbreit, zeer breed. De laatste uitdrukking is, naar ik meen omstreeks het jaar 1780, mede bij ons ingevoerd, hoewel alleen de jongste Woordenboeken haar vermelden. Weiland, Van Moock en Bomhoff (1858) kennen nog alleen hemelhoog. Eerst bij Kramers en Van Dale vindt men hemelsbreed.
Ik zeg; h e m e 1 s - b r e e d. In overeenstemming met hemelhoog had men als in het hoogduitsch behooren te zeggen hemelbreed. De vorm van den genitief komt er niet bij te pas. De uitdrukking zegt: zoo breed als de hemel, breed ge 1 ij k de hemel. Zoo schreef dan ook de hoogleeraar
33
Schrant, in zijne Redevoeringen en Verhandelingen, D. I. bl, 57 en bl. 243: welk een hemelbreed verschil!
Het gebruik intusschen, waarschijnlijk uit hoofde van eene nader te vermelden verwarring, verkoos steeds bij ons de s in het woord, zooals blijkt uit de volgende plaatsen.
Jongvrouwe A. C. Slicher, Weegschaal van het waare en Schijn-vermaak (1786), bl. 20:
— denk eens hoe mij dit trof,
Daar hij zo hemelsbreed straks uitweidde in haar' lof. En bl. 75:
't Verschil blijft hemelsbreed. —
Men ziet, dat in eene van de beide plaatsen het woord als bijwoord voorkomt. — Kist, Verhandelingen en Redevoeringen (1816) bl. 185 (alsbijwoord): welke in de daad hemelsbreed daarvan verschillen. — Voorts bij eenige lateren; zooals De Wind, in de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Ned. Lett. D. I. St. II. bl. 58 ; hetwelk (o n t w e r p) hemelsbreed verschilt van den Epischen vorm. Van Kampen in de Werken derHoll. Maatsch. III. 375: Zijn Held verschilt ... hemelsbreed van den woesten, ontembaren Achilles. F. A. Van Hall, aid. V. 165: dat de hartstogten, van allen ... hemelsbreed verschilden. P. van Limburg Brouwer, aid. VI. 129: hun volkskarakter, zoo hemelsbreed van het onze verschillend. Van Cappelle, Nagel. Bijdragen tot de Natuurkunde en Geschiedenis, bl. 227; twee openbare bedrijven, in aard en bedoeling hemelsbreed onderscheiden. Herm. Bouman, Leerredenen, bl. 139: onze omstandigheden verschillen hemelsbreed van enz. Aid. bl. 218: Hoe hemelsbreed was zijne gade-looze liefde van den hardvochtigen trots .... verwijderd. — Beets, Verscheidenheden, VI. 69; hetwelk .... die (gedichten) zoo hemelsbreed van de stille majesteit ... doet verschillen. Jonckbloet, Geschied, der Ned. Lett. D. II. (1872) bl. 155: de wijze, waarop het gebeurde wordt beschreven, verschilt in beiden hemelsbreed. — Als bijvoegelijk naamwoord wederom; Kantelaar, Verb, over het Herdersdicht, bl. 238: het hemelsbreed
34
onderscheid. Van Gilse, Twaalftal Leerredenen, bl. 151 : hemelsbreed is het onderscheid tusschen het goede en het kwade. Van Oosterzee, Nieuwe Leerred. bl. 175 en Gedachtenis, bl. 61 ; het hemelsbreed onderscheid. N. Donker, in De Gids 1875, D. III. bl. 144; er kan een hemelsbreed verschil zijn.
Men moge nu met die ingevoegde s geen vrede hebben — ieder weet dat die letter in de samenstel ing meermalen willekeurig wordt gebruikt of niet gebruikt en dat de welluidendheid daarbij eene rol schijnt te spelen — overigens zijn de uitdrukkingen hemelbreed en hemelsbreed door onze schrijvers gebezigd op eene wijze, die geene onzekerheid aangaande vorm of beteekenis overlaat. Het bijvoegelijk naamwoord en het bijwoord zeggen beiden; zoo breed als de hemel, buiten-gewoonbreed.
Wat mag onze schrijvers bewogen hebben, in plaats van hemelsbreed als bijwoord ook hemelsbreedte te zeggen ?
Dat zij het werkelijk gedaan hebben, bewijzen de volgende aanhalingen.
De Denker, I (1764) bl. 119; Hoe verschilt dit hemelsbreedte van alle die daaden. Berkhey, Natuurl. Historie van Holland, D. II (1770 994: De Eschara ... verschilt hemelsbreedte van het bovengemelde. Nomsz, Vertelsels, D. I (1784) bl.30; Deze twee menschen verschillen hemelsbreedte v a n 1 e v e n s w ij z e. D. III (1787) bl. 35: een licht, dat van het wezendlyke hemelsbreedte onderscheiden is. Vervolg op Wagenaars Vaderl. Historie, D. XIV (1794) bl. 155; doch men verschilde hemelsbreedte in de opgave der Oorzaaken. — De negentiende eeuw zette het gebruik voort. Mr. J. Meerman, in de Verhandel, van de Maatsch. der Ned. Lett. D. I (1806) bl. 3; beginselen... die van de voorige hemelsbreedte a f-w ij k e n. Kantelaar, a. w. bl. 224; Hoezeer de herderszang hemelsbreedte onderscheiden z ij van de geor-gica. Bilderdijk, Nieuwe Mengelingen, D. I. Voorr. bl. VII: eens Christens aandoeningen, die zeker, hemels-
35
breedte (en nog oneindig meer) van den zooge-naamden ... Godsleer verscheelt (lees verscheien). Van Cappelle, Bijdragen tot de Geschied, der Nederl. bl. 169: andere (stervelingen) w ij ken hiervan af, gel ij k men zegt, hemelsbreedte. Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. II. 151: hij was hemelsbreedte van de leere verwijderd. Vooral Van der Palm, als Salomo, D. III. bl. 121 : Deze laatste is er hemelsbreedte van onderscheiden. D. V. bl. 282; Karakters ... die oppervlakkig hemelsbreedte schijnen te verschillen. Bijbel voor de Jeugd, St. XIX. bl. 32: Van dezen slaafschen leertrant was die van Jezus hemelsbreedte onderscheiden. St. XXI. bl. 34: Het geval van Elias was hemelsbreedte verschillend van het tegenwoordige. Verhandel, en Redev. D. III. bl. 144: het zij zoo, dat hij hemelsbreedte verschilt van adeltrots. En D. IV. bl. 78: dat het uiterlijk voorkomen ... noodwendig hemelsbreedte moet uit eenloopen. — Voorts nog Beets, in De Gids van 1840, D. II. bl. 238: het beginsel verschilde hemelsbreedte.
Het blijkt dat hemelsbreedte in volkomen dezelfde be-teekenis is genomen als hemelsbreed; vanwaar dus, vraag ik, die verwisseling ?
Ik vermoed, dat degenen, die hemelsbreedte invoerden, aan identiteit dachten van deze uitdrukking met de termen hemelsbreed en hemelsbreedte in de aardrijkskunde, en het treft mij, dat, onder onze taalkundigen, wijlen mijn vriend Van Dale die meening aankleeft, of althans door zijne voorstelling er voedsel aan geeft. In zijn Woordenboek der Nederl. Taal vindt men bl. 336:
„Hemelsbreed, bn. naar de rechte lijn (ook fig.), dit verschilt hemelsbreed (oneindig veel) van elkanderquot;
„Hemelsbreedte, v. gmv. kortste afstand.quot;
AIzoo heeft onze taal één woord hemelsbreed, dat eigenlijk beteekent „naar de rechte lijnquot;, maar figuurlijk: „oneindig veel.quot; En insgelijks ééne samenstelliug hemelsbreedte, die alleen geldt voor „kortste afstand.quot; Daargelaten, dat het door mij aangewezen gebruik van hemelsbreedte als bij-
36
woord onvermeld wordt gelaten, moet men erkennen, dat de gegeven voorstelling van het bijvoegelijk naamwoord geheel onjuist is. Zóóverre zal het figuurlijke eener beteekenis wel niet mogen verschillen, dat zij het tegendeel van de eigenlijke wordt. Tn de aardrijkskunde — hiervan gaat Van Dale uit — is hemelsbreed „naar de rechte lijn'', beter gezegd; naar den boog op den aardbol of aan het hemelrond, die ligt tusschen de eindpunten der lijnen die uit het middelpunt der aarde door twee plaatsen tot den hemel getrokken worden en die het aantal graden aanwijst, dat met het verschil in poolshoogte der plaatsen gelijkstaat, in ieder geval dus; de kortste afstand. Dus zegt men; de afstand van Petersburg tot Amsterdam is hemelsbreedte 16 graden of 320 uren gaans. En diezelfde uitdrukking zou dan buiten de aardrijkskunde overgaan tot; den grootst mogelijken afstand, 'tls wel niet denkbaar.
Neen, wij hebben tweederlei samenstelling. Hemelsbreed en h e m e 1 s b r e e d t e als geographische term wil zeggen breed of breedte (d. i. afstand), aan den hemelboog door graden gemeten; en hemelsbreed buiten die wetenschap is eenvoudig breed als de hemel zelf, het woord breed genomen in den zin, waarin het met wijd en groot verwisseld kan worden. Er is dus geen sprake van eigenlijke en figuurlijke beteekenis van één en hetzelfde woord; het zijn twee woorden, verschillend gevormd, verstaan en toegepast. In een woordenboek eischen zij eene afzonderlijke behandeling.
Dat nu onze schrijvers, in navolging van of tevens met het hoogduitsch, hemelbreed gebruikten voor zeer of oneindig breed: dit kon geen dubbelzinnigheid geven; de uitdrukking was daartoe te duidelijk en te zeer gelijk aan hemelhoog. Dat zij hemelsbreed gingen zeggen, is niet zonder alle vermoeden van verwarring met het geographische woord, dat ook de s had. Maar dat zij den verkorten aardrijkskundigen term, het zelfstandige hemelsbreedte (d. i. volgens de hemelsbreedte, of de breedte aan den hemel genomen) als bijwoord voor zeer breed invoerden, bewijst duidelijk, dat zij twee zeer uiteen-loopende zaken verwarden, en zoo ten slotte het tegendeel zeiden van hetgeen zij bedoelden. Van der Palms uitdruk-
37
king; het uiterlijk voorkomen moet hemelsbreedte uit een loopen, kan niets anders beteekenen dan: het voorkomen, hemelsbreedte genomen of aan den hemelboog gemeten. Niemand had in dit gebruik van hemelsbreedte Berkhey en Nomsz moeten navolgen; de verdienste dier schrijvers lag juist niet in keurigheid van taal; en nog zal men weldoen, eene uitdrukking te vermijden, die onjuist en dubbelzinnig is. Onze duitsche taalbroeders, die toch mede in de aardrijkskunde van himmelsbreite spreken, hebben zich wel gewacht, dit woord als bijwoord voor zeer breed in te voeren.
Ockerse schijnt die onjuistheid van hemelsbreedte als bijwoord gevoeld te hebben; hij schreef, wederom op eene andere wijze berispelijk, in zijne Nagelaten Redevoeringen, bl. 253'• menschen, die voor het overige in alles eene hemels breedte uit elkander loopen. — Hemels breedte had ten minste in één woord moeten geschreven zijn.
Schrijvers, die hemelschbreed en hemelschbreedte verkozen, zooals Fokke, De Vrouw is de Baas, D. I. bl. 153, en Van Oosterzee, Leven van Jezus, St. I. bl. 237, hebben over het woord weinig nagedacht.
De uitroep bij den billen komt driemaal voor in 't Spel.van den Heiligen Sacramente, in 1867 door Dr. Verwijs uitgegeven, te weten vs. 293, 654 en 878. De geleerde Uitgever verklaart de uitdrukking door de bijlen, waai mede het kruis des Heeren gemaakt is, en beroept zich daarbij op Kiliaans bille, lat. bi 11a; zie aid. bl. 84. De hr. Oudemans nam die verklaring in zijne Bijdrage over; alsmede Prof. Moltzer in De Middelned. Dramat. Poezie enz. bl. 439. Intusschen geloof ik, dat zij niet juist is.
Vooreerst de bille van Kiliaan is niet de bijl, waarmee men hout hakt; maar een hakijzer der steenhouwers, inzonderheid dienende om den molensteen te billen, bij Kiliaan van bijl onderscheiden. Zoo is ook in het hoogduitsch beil verschillend met bille, zie Grimms Wörterbuch op de woorden; en Schmel-lers Bayer. Wörterb. I. 169.
Ten tweede is het mij niet bekend, dat het woord bille buiten de genoemde spreekwijze bij ons voorkomt, en evenmin dat voor het gewone bijl ergens de vorm bil wordt aangetroffen.
Liever denk ik dus in den boven aangehaalden uitroep aan het ligchaamsdeel, onder den naam van billen vanouds en nog tegenwoordig algemeen bekend. Te zweren bij Gods billen was niet vreemder dan dit te doen bij Gods lijf, bij Gods darmen of andere deelen van des Heeren ligchaam, zooals men dit bij onze Ouden aantreft. Die opvatting wordt bevestigd door wat men leest in de vertaling van Rabelais' Werken, D. I. bl. 98; maar, by gans billen-bloem, 't mogt u wel haast berouwen, enz. — Gans is (zooals ieder weet) eene verzachting voor Gods; en wat billen-bloem is, zal voor elk duidelijk worden, als ik hem zeg, dat de aangehaalde plaats bij Rabelais luidt; „mais par la merdé, vous en pourrez repen-tir.quot; Merdé is eene verzachtende verbastering voor merde de Dé, d. i. Dieu.
Tot hetgeen aan onze letterkunde ontbreekt, behoort ten aanzien van verschillende vakken van kunst en wetenschap, met name van dat der nederlandsche taalkunde, de vereischte handleiding, om de geschriften, in het genoemde vak geleverd, te leeren kennen en beoordeelen. De inhoud dier geschriften, hunne volstrekte en betrekkelijke waarde en verdiensten, ja dikwerf de namen en personen der schrijvers, zooal niet de werken zelve, zijn genoegzaam onbekend. De twee lijvige deelen van de Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale, door den Hoogleeraar A. Ypeij, in l8l2 en 1832 geleverd '), bevatten hier en daar wel iets te dezer zake, maar niet met de vereischte juistheid en volledigheid. De lotgevallen der taai-zelve maakten vooral het onderwerp uit van de nasporingen des geleerden en arbeidzamen Schrijvers; de literatuur der taalwetenschap trok zijne aandacht minder.
Eene proeve van literatuur-behandeling, als door mij wordt bedoeld en wenschelijk geacht, gaf wijlen de belgische hoogleeraar C. P. Serrure. In het Tweede Deel van zijn hoogstbe-langrijk Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis (Gent, 1858) treft men bl. 105 tot 128 een opstel of liever verhandeling aan, met het opschrift: Jan vande Werve, waarin deze taalkundige der zestiende eeuw en zijn Schat der Duytscher Talen
l) Dit werk is zoo weinig bij ons bekend geworden, dat in 1835 een Boek-beoordeelaar zijne bevreemding betuigt, dat de heer Buddingh bij herhaling het Eerste Deel aanhaalt, .daar het werk van Ypey slechts uit één boekdeel bestaat.quot; Zie Nieuwe Bijdragen ter bev. van het Ond. en de Opv. 1835, bl. 23
40
op de volledigste wijze worden besproken. Om de overeenkomst van den inhoud dezes geschrifts met dien van Meijers Woordenschat vermeldde de Hoogleeraar te dier gelegenheid ook dit werkje, met eene en andere opmerking over de verschillende uitgaven. Daar de Schrijver echter niet al die uitgaven kende, gevoelde ik mij opgewekt een overzicht van de verschenen drukken van den Woordenschat te geven, dat werd opgenomen in den Algemeenen Konst- en Letterbode van 1858, n°. 27. Het kwam toen noch met den mij beschikbaren tijd, noch met den aard van het genoemde weekblad overeen, meer te geven dan eene zeer vluchtige schets. Aan de daarbij gedane toezegging aangaande een „breed verslagquot;, wensch ik thans te voldoen.
Gelijk de Schat der Duytscher Talen van Van de Werve in de zestiende eeuw, had ook de Woordenschat van de zeventiende eeuw ten doel, om door eene vertaling van de in zwang gaande basterdwoorden te gemoet te komen aan hen, wier gebrek aan vreemde taalkennis die uitdrukkingen onverstaanbaar moest maken. In 1Ó50 verscheen dan bij 'Thomas Fonteyn te Haerlem een klein-octavo boeksken van 152 bladzijden, getiteld; Nederlandtsche Woorden-Schat, Dat s. Ver du y tschinge van Uytheemsche woorden, die somtijdts onder hetNederlandtsch gevonden worden. Wt verscheyde Schrijvers vergadert. Deze druk is thans hoogst zeldzaam. De hoogl. Serrure kende hem niet, en zelfs in de rijke bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ontbreekt hij. Ook moet hij al zeldzaam geweest zijn vóór eene eeuw; want de bezorger van den elfden druk schreef in 1777, dat de eerste grond tot het werkje was gelegd voor meer dan honderd en vijftig jaren, hoewel er toen pas 127 jaren verloopen waren. En de uitgevers van den twaalfden druk zeggen in 1805, dat de grond toen voor bijna 200 jaren gelegd werd. De vergissing is hier ongeveer verdubbeld, en zoo de Woordenschat nog eenige nieuwe uitgaven beleefd hadde, zouden de heeren uitgevers zoo doende den eersten druk hebben doen opklimmen tot vóór de uitvinding der drukkunst.
De naam des Opstellers komt in den eersten druk niet voor.
41
Men vindt er alleen het volgende bericht van „De Drucker Aen den Goedtvvillighen Lesers;quot;
„Gunstighe Beminners van onze rijcke Moeders Tale, wy vertoonen u in dese Woordenschat de verduytscliinglie van veele onduytsche woorden; Te weten
sulcke, die in verscheyde ghelegentheydt onder't Nederlandts'ch plachten gemenght
te werden. Diergheljcke verduytschinge is eerstelijck ghedaan door den Heer Ian van den Werve in zijn Schat der Duytsche Tale, ghelijck D. V. Cornhert loffelrjck ghedenckt inde Voorreden van sijne vertaalde Officia Ciceronis, ende de Kamer van Liefd bloeyende t' Amsterdam in hare Tweespraeck van de Nederduytsche Letter-Konst l). Doch de Nederlandtsche Tale is zedert tot meer volmaacktheydt gekomen, soowel door uytmuntende Dichters, als andere Schrijvers , uit de welcke dese verduytschinghe ten meesten deele is waar-ghenomen ende aen-gheteyckent, tot nut en dienst van de onkundighe in Talen; de welcke in verscheyde voorvallen begheerich zijn te weten wat dit of dat Wtheemsch woordt beteyckent, ende hoe men het selve best in Duytsch soude komen uytdrucken.
„Dit behoorde een yeghelijck aangenaam te zijn, want het is leelijck (seydt Erasmus erghens) dat een Mensch een vreemdelingh schijnt in die Tale daer hy in gheboren is. Oversulckx hebben wy ghe-oordeelt dat wy met dese vertalingh te drucken, veele een aanghenamen dienst souden doen, het welck bevindende, sal ons aanporren, om ua desen in dierghelijcke of groo-ter saken voort te gaan. Vaart wel.quot;
De inhoud bestaat in eene alphabetische Lijst van bastaardwoorden, met de vertaling in het nederlandsch er nevens. De eerste artikels zijn: „Abaliënatie, ontvreemdingh. Abandonneren, overgeven, verlaten, opgeven. Abderen, verber-ghen, berghen, schuylen.quot; De laatste: „Zelateur, yveraar. Zele, yversught. Zone, gordel.quot;
Ik merk nog op, dat de titel van deze, zoowel als van de volgende uitgaven, steeds luidt: Woorden-Schat, terwijl in den eersten druk boven alle bladzijden, en in den tweeden nog boven de eerste, te lezen staat: Woord-schat.
De Tweede druk 1), in hetzelfde formaat, en bij denzelfden
Ook deze druk was aan Prof. Serrure onbekend gebleven, en werd door hem opgegeven naar den Catalogus van de leidsche Maatschappij, die een exemplaar bezit ; zie D. I. bl. 141.
40
Thomas Fonteyn, doch die nu van Haarlem naar Amsterdam is verhuisd, verscheen in 1654, met heel wat wijdluftiger titel: Nederlandtsche Woorden-Schat, Waarin meest alle de Basterdt-Woorden, UytP. C. Hóófdt, H. deGhróót, C. Huyghens, I. v. Vondel, en andere voortreffelijke Taalkundighe: En Konst-Woorden Uyt A. L. Kók, S. Stevin, de Kamer in Liefd' bloeiende en andere Duitsche Wijsghieren, Verghadert, Naauwkeurigh-lijk en met Kraft vertaalt worden. De tweeden Druk, verbetert en veel vermeerdert.
De inhoud is inderdaad vermeerderd. In plaats van 152 telt hij 248 bladzijden. De eerste artikels der lijst luiden nu;
„Abacus, Mensa Pythagorae, Tafel van Vermenighvul-diging.
Abaliënatie, ontvreemdingh, vervreemding.
Abandon, verlatinge, af-laatquot;
en de laatste:
„Zodiacus, taanront, duysteraer, tekenkring.
Zöofuta, Plant-dieren.
Zona, riem, zwachtel, bandt, gordel, luchtstreeck.
Temperata, gematighde riem.
Intemperata, onghematighde riem.
Torrida, dorre of versengde riem.quot;
Het voorwerk is geheel nieuw. In stede van het Bericht van Fonteyn vindt men het volgende niet onbelangrijke opstel.
„Den ghoedtwillighen Leezer Gheluk en Voorspoedt.
„Zowel door de in-, als uitwendighe Reden verscheelt van Beest het heerlijk Schepsel Mensch; en zo ver byna als deeze dat, overtreft andere zoodaanigh een, in wien die twee vermooghens der redelgke ziel wijdtluftigh uitblinken. In de woeste zee der Spraak, die de uitwendighe Reden is, racet men, om op de ree van deeze Roem te landen, een wakker oogh in 't zeyl, en tusschen een vreezelijlte Scylla en schipbreukdreighende Charybdis de middelstreek houden. De eene is 't misbruik der Uitheemsche woorden, dat men Ontaai, de andere het zondighen teghen de Letterkonstighe Rheegels, 't welk men Wanspraak zou mooghen noemen. Twee Ghebreeken, daer van meest alle Taaien een dapperen inbreuk lijden, en haare natuurlijke Schoonheidt geen kleene smet van wanstal anghewreeven wordt. Eeven zeer byna gbaat overal het laatste, meer en min in de eene als andere, en, indien erghens, t' onzent met uitghelaaten
43
toom, het eerste in zwang: Zo dat het Onkruidt de Echte spruiten over 't hoofdt wast, en uit het erffelijk bezit bonzende, zich daar met gheweldt in-wringt. Oorzaak van deese Kanker, die 't inghewandt van onze Moedertaal doorbeeten had, en na 't hart stak, om het de laatste doodneep te gheeven, zgn tweederhande slagh van Menschen. 't Eerste is van die, welke welspree-kent meenen te ruiken, als zij met uitheemsche woorden, die onze taal nooit voor haar kinderen erkent lieeft, haar reedenen doorspekken, en zo wonder-spreekers schijnen by 't onkundigh Ghraauw, dat haar scheeve ghangen nakuyerende, die altemets haar zo krom en kreupel nabaauwt, dat het. de kundighe tot lacchen parst. Ia zo ver hólt die blinde yver vaak buiten 's baans , dat veel, op dat sy mee, een dróp uit Welspreekentheidts fles gheslorpt te hebben , mochten schenen, die hól over ból, zonder die te verstaan, zy komen te pas óft niet, in haar redenen uitbraaken. Maar ver van kunst der Welspree-kentheidt verzeilen deese Stuurluy. Want ghelijk
Sapientia prima est,
Stultitia caruisse.
het de eerste trap der wijsheidt is, zótheidt te ontbeeren; zo is der Welspree-kentheid, een zuivere taal, gheschuimt van basterdt-woorden, te ghebruiken. En eeven alleens , ghelijck een, die op een aanzicht, dat van de Natuur, tót een puikstaal der volmaaktheit opghericht was, tót meerder sieraadt morsighe verwen , en zwadderighe vernissen leide, de aartighe trekken, en kunstrijke zwieren van die schoonheidt niet verlichten, maar verdonkeren zou: Zo wordt ook de braafheidt van een taal door uitheemsch blanketsel niet op-, maar ont-tooyt. Dat meer is, de tólk des ghemoedts is de spraak; en diens eindt verstaan te worden; en (lieve) hoe zullen van Duitsche verstaan worden, die geen duitsch spreeken; en voomeemlijk die, welke zich zelfs niet verstaan. Het tweede slagh is van zulke, die, om haar meining te uiten, (6 hoon!) haareighen moederlijke taal, die in rijkdom voor gheenighe d-; vlagh hoeft te strijken, te arm schatten en te ghebrekkig. Deezen doolwegh bewandelen ook de meeste Gheleerde, ten zy de ervarentheidt, die der Zótten Leermeestres is, haar konst oók an haar, zo zy niet te halssterk zijn, te kóst gheleght, en doen zien heeft dingen, tót wier mooghlijkheidt zelfs haar verstandt niet opsteeg. Zo veel uitheemsche woorden kraftelijk overghezet, zo veel Konstwoorden naauwkeurighlijk vertaalt, overtuighen reets haar gheweten, zo 't met een brandt-yzer niet toe-gheschroeit is. Vrankrijk, Italien, Spanjen slooven 't mergh hunner herssenen uit, om hun taaien, die te ghelijk met haar nek het juk der Roomsche slaaverny ontfangen hebben, te beschaaven, en, ghelijk de Beer zijn longen met lekken, een bekoorlijke ghestalte by te zetten: En wy Nederlanders, die in kunde van Letteren en Waapenen niemandt toegheeven, zullen onze Moedertaal, die wy ten kóste van zo veel bloedt, manhaftelijk in oude tijden verghooten, met onze vryheidt voor de inbreuk der Werelddwingende Romeinen onghekreukt behouden hebben, nu teghenwoordelijk lafhartigh, en met de armen over elkaar van uitlandighe
44
niet alleen laaten bezoedelen, maar zo ver van 't spoor van onzer Voorouderen Heldendeughdt vervallen, dat er onder ons ghevonden zullen worden , dieze, daer zyze, schoon zy schuldigh was, hoorden te ontschuldighen , onschuldiglijk met de smet van onvolmaaktheidt te brandtmerken zullen onderstaan. Zo ongelukkigh is eevenwel ons Nederlandt niet gheweest, dat niemandt onder zo uitsteekende Gheesten, als er uit haar schoot voortghesproten zijn, haars onghevals zich ghekreunt hebbe. Dóch yeder heeft an de bouwvallige timmeraadje van onze Moedertaal op zijn wijs de handt gheslaaghen. Veele hebben óf in dicht óf Rijmloos ghetracht in louter Nederlandtsch, buiten hulp van Basterdtwoorden haar beghrippen heerlijk op 't Papier te schilderen, als H. L. Spieghel, D. V. Koornhert, P. C. Hóófdt, H. de Ghróót, C. Huyghens, I. v. Vondel, en andere. Zommighe hebben de Konsten en Weetenschappen duitschleerenspreeken, als de Kamer in Liefd bloeyende, S. Stevin, de Vertaalers van Kekkerman, Ramus, en Molinaeus, en A. L. Kók, die alle zijn voorghanghers, zo ver als zy hem in tijdt, in konst van vertaaien, en vinding van bequaame woorden, te boven ghaat. Andere hebben alle de Uitheemsche woorden ghetracht te verzaamelen, in een beknopt bondel, haar teteekenis in duitsch daar an knoopende, op dat de Basterden uit, en de rechte in het gebruik mochten ghevoert worden. Dit hebben onderwonden indevoor-ghaande eeuw. Ir. Ian van dei Werve in zijn Schat der Duitsche Taal, en in deese I. Hófman, een voortreflijk zaak- en spraak-kundighe, in zijn Nederlandtsche W oorden-Schat, waar in meest alle de Onduitsche Woorden, met haar beduiding, uit verscheide Schrijvers verghaadert, dóch meest van hem bedacht, voorghesteldt worden. Deese ons ter handt gheraakt zijnde, hebben wy tot ons eighen nut, en voor ons eighen ghebruik met meest alle de Kunstwoorden, van A. L. Kók ghesmeedt, óft uit andere by een gheraapt, en met veel andere Uitheemsche woorden, eensdeels van I. Hófman ons toe-ghezonden, eensdeels van ons ghevonden, verrgkt. En alzo de Drukker van deeze Woorden-Schat op een tweeden Druk toeleide, hebben wy, oordee-lende, dat het de Liefhebbers van onze rijke Moeders taal niet ondienstigh weezen zou, toeghestaan, dat ze met onze verrijking voor den dagh mocht komen. Ghelijk gheen lóf nóch roem, maar ons eighen nut in 't verghaaderen, zo ii ook geen lóf nóch roem, maar 't nut van onze Landtsghenooten, die met my nóch een trek tót verheerlijking van onze taal in haren boezem queeken, in 't uitgheeven, ons doelwit. Hoop komt er nóch bij, dat die ontaarde Duitschen, en reedelooze Schempers, hier in, daar vaak een üitheemsch met vier, vijf eighen Duitsche woorden vertaalt wordt, de rijkdom van onze Taal speuren, en daar van voort an met meer eerbiedigheidt spreeken mooghen. Zo ik deeze twee tref, houd ick mijn arbeidt wel besteedt. Ghebruiktze t' uwen besten, en vaart wel.
45
Als vervaardiger van den gemeenlijk genoemden „Meijers Woordenschatquot; leeren we hier kennen I. Hofman, wat nog nader blijkt uit het dichtje van R. Anslo, dat op Meijers Inleiding volgt en dus luidt;
Op de
NEDERLANDTSCHE WOORDEN-SCHAT van
JOHAN HÓFMAN.
O Neérlandt, wie is u in spraak ghelijk?
Zoo kort, zoo net, zoo zin- zoo woorden-rijk;
Niet dat ik, van een ydle waan bezeeten.
Wil onze Taal de Paradijs-taal heeten;
Maar 't dunktme vreemdt dat ghy uw zuivre spraak Besmet, en vindt in een onzuivre smaak.
Wilt gy uw Ghout voor Zilver ghaan opzetten.
En wisselen uw Zy' voor vuile sletten?
Zoo komt het, als g' uw eighe Taal versmaat.
Dat ghy u zelf nóch anderen verstaat.
Dit wanghebruik van Holland ts Landtghenooten Heeft u op 't lest, o Hofman! nóch verdrooten. O Nederlandt, bedank zijn' wakkre vlijt Die tót uw nut nóch arbeidt spaart nóch tijdt.quot; ')
Ypeij schreef in zijn bovengenoemd werk, D. I. bl. 407, gewagende van „den Ridder Jan van den Wervc, die zijnen Schat der Duytscher Talen uitgaf, zijnde eene verzameling van uit-heemsche woorden, met derzelver beteekenisquot;, met juistheid: „Jan Hofman heeft naderhand het zelfde gedaan in een werkje, dat, zeer vermeerderd door Lodewijk Meijer, algemeen bekend is onder den titel van Woordenschat, waarvan de twaalfde uitgave reeds het licht ziet.quot; In Siegenbeeks Beknopte Geschied, der Ned. Letterkunde, vindt men bl. 227 eene dergelijke vermelding.
Aangaande Johan Hofman heb ik weinig kunnen opsporen.
1) Dit lofvers komt ook voor in R. Ansl oos Poezy, uitgegeven door Joan de Haes (Rott. 1713A bl. 271 en 272. Woordelijk verschilt de lezing niet; alleen de spelling is veranderd.
46
In de Inleiding of Voorrede van Meijer wordt hij door dezen genoemd „een voortreflijk zaak- en spraakkundigequot;. Als dichter ontmoet men hem in de verzameling, getiteld: Bloemkrans van verscheiden Gedichten, door eenige Liefhebbers der Poezij bij een verzamelt, in 1659 te Amsterdam verschenen. Van zijne hand komen daarin voor vier gedichten, van welke één door Witsen Geysbeek — die den Dichter Jurrian doopt — wordt geprezen, t. w. eene vertaling der Quatrains van Guy du Faur, Heer van Pibrac, niet te verwarren met de latere Quatrains (Witsen Geysbeek vertaalt dit woord niet ongepast door vierlingen) van Fénélon, door de oude Méthode Fa-milière van Pierre Marin bij ons bekend en door Bilderdijk in onze taal overgebracht. In het Aanhangsel op Witsen Geys-beeks Woordenboek staat Johan Hofman vermeld, dien men natuurlijk niet in den Jurrian van het Woordenboek zelf herkend heeft, als dichter, en als vertaler van verscheidene engelsche theologische werken. Indien de daarbij gevoegde opgave, dat hij „in de zeventiende en het begin der achttiende eeuw leefdequot; juist is, heeft Johan Hofman die in 1650 reeds zijn Woordenschat had bijeengebracht, een hoogen ouderdom bereikt.
Van Lodewijk Meijer weten wij, dat hij geneesheer te Amsterdam was. Dat ook hij de dichtlier bespeelde, blijkt Veeds uit het andere lofdicht, dat de tweede uitgave van den Woordenschat opluistert. Het is van dezen inhoud;
„Op de Vertaaling der KONSTWOORDEN van A. L. Kok.
D'Onmooghlijkheidt, gheschat in Konstvertaal Uit Grieksch' en Roomsch' in onze Moedertaal,
Wordt hier door vlijt, door konst, en schrander oordeel Verbrooken, Neêrlandt en de Konst ten voordeel.
'T ghebit wringt ghy, o Kók, der Afterklap,
Ten mondt dus in, en discht de Weetenschap In eighe schootels op, uw Landtsghenooten,
Die u, schoon doodt, van doodt hierom ontblooten.
Met eenige verandering in de laatste regels is dit bijschrift op-
47
genomen in de verzameling; Hollantsche Parnas, of ver-scheide Gedichten, bijeengebracht door T. van Domselaar (en Jacob Lescaille) en door den laatste uitgegeven Amst. 1660. De bundel bevat van dezelfde hand nog een paar andere stukjes, het eene zoo min dichterlijk als het andere, en hetzelfde oordeel moet geveld worden over den bundel: L. Meyers Men-gelpoëzy, dien de Maatsch. van Nederl. Letterkunde bezit. De kwarto-band bevat eene, waarschijnlijk door den Dichter zeiven aangelegde, verzameling van Minnedichten en vooral Gelegenheidsgedichten van verschillenden aard, deels in uitgeknipte en opgeplakte blaadjes bestaande.
Witsen Geysbeek noemt Meijer dichter van „drie tooneelstuk-ken. De Looghenaer, IÓ38; Het Ghulde Vlies, 1667, en De Verloofde Koningsbruidt, 1668.quot; En in de uitgebreide verzameling van tooneelstukken, die de leidsche Maatschappij van Letterkunde bezit, komen mede dezelfde drie stukken voor; zie den Catalogus der Maatsch. D. I. St. II. bl. 144. Dan, ik bezit nog een vierde, getiteld; Het Spoockend Weeuwtje, Blyspel (Amst. 1697); eene omwerking van een ongenoemd fransch tooneelstuk, zooals blijkt uit de breedvoerige verantwoording, die Meijer daarvan geeft in zijne opdracht aan Joan van Vlooswijk, Secretaris der Stadt Amsterdam. Als dichtwerk komt het Weeuwtje mij voor boven de losse stukken te staan, en de schrijvers der Ta el- en Dichtk. Bydragen verklaren, D. I. bl. 62, dat de „drie tooneelstukken De Looghenaer, de verloofde Koningsbruid en het guide Vlies voor enen taelminnaer over lezens waardigquot; zijn.
Over 's Mans verdiensten als taalkundige zal beneden gelegenheid zijn te handelen.
Meijers bijschrift betreft Alhardt Luidewijk Kok. Levensbijzonderheden aangaande dezen zijn mij tot nog toe niet bekend geworden. De Bibliotheek der leidsche Maatschappij, D. III. bl. 166, bezit van hem een treurspel Radt van Avondtuu-ren, Bly- endendt Treurspel (Amst. 1653), na 's Dichters dood uitgegeven en van eene proza-opdracht en rijmend klinkdicht voorzien door L. Meijer. Witsen Geysbeek noemt hem Adam Lodewijk Kok en stelt het drukjaar van het Radt op
48
l673- Als prozaschrijver is hij meer bekend. Men heeft van hem: Ontwerp der Nederduitsche Lette r-k o n s t, uit de Natuur der Nederduitsche Taal, de red e-lijke ghewoonte en 't ghebruik der ghoede Schrijvers, ten besten van alle Liefhebbers der zelve in de noodigste Uytbeeldingen, Schiftingen en Ghrondtreeghelen t' zaamghestelt. (Amsterdam, 1649) Voorts vertalingen van Vossius' Element a Rhetorica, Dat is Beghinselen der Rede n-R i i k-Konst, enz. (Amst. 1648); Burghersdijks Institutio Logica, Dat is, R e d e n-K o n s t i g h Onderwijs enz. (Amst. 1646);') deszelfden Kort Beghrijp van 't Reden-konstigh Onderwijs (Amst. IÓ46); met nog eene Logica Practica, oft Oeffening der Redenkonst; Leerende van alle dingen gheschiktlijk spree-ken en twist reedenen, en allerley t' zaamghe-stelde schriften ontknoopen. By een ghebraght en der Redenkonst van Frank Burghersdyck toeghepast, door A. L. Kok. Hier after is bij-ghevoeght een orde om een Predikatie te stellen, in 't Lat ij n beschreven door Antonius Waleus, en overgheset door den zelfden. Den tweden Druk (Amst. 1649).
Het meergemelde bijschrift raakt Koks vertaaling der Konstwoorden. Ook de titel van den Woordenschat maakt daarvan gewag, doch breeder de Voorrede, waar Meijer zegt de nieuwe uitgave „verryktquot; te hebben „met meest alle de Kunstwoorden, van A. L. Kok ghesmeedtquot;, eenen schrijver, van wien hij zoo even getuigd had dat hij „alle zijn voorghan-ghers, zo ver als zy hem in tijdt, in konst van vertaaien, en vinding van bequaame woorden, te boven ghaat.quot; Deze „Kunstwoordenquot; zal men te zoeken hebben achter Burghersdijks ver-
1) Franco Petri Burgersdijck was van 1620 tot 1635 aan de leidsche Academie hoogleeraar in de Redeneer-, Zede- en Natuurkunde. Van zijn Instituo Logica getuigt Siegenbeek, dat „het lang tot leiddraad by de Academische Voorlezingen gediend heeft en ook nog onder de goede leerboeken geteld wordt Gesch. der Leidsche Hoogesch. I. 207.
49
taalde Kort Beghrijp, bl. 181 tot 191, die cene Lijst bevatten van uitdrukkingen uit het oorspronkelijke werk, met de vertaling er achter, b. v. Logica, Redenkonst, Thema, Ghe-stel enz., aan het hoofd waarvan men leest: „Tót Gherief van den Ghoedthartighen Leezer hebben wy ghoedt ghedacht de Vertaaling der Kunstwoorden hier by te voeghen, op dat hy de zelve by anderen onduitschlijk vindende, hier verduitst en duidlijk verstaan magh, oft na zijn believen de onduitsche in der zelve plaats ghebruiken; insghelijx óók om alles (als in eene Tafel) te konnen vinden.quot; Ook achter de Beghinselen der Redenrijkkonst komt bl. 31 tot 35 eene zoodanige lijst voor.
Bij het ter hand nemen van den Derden Druk van den Woordenschat valt het terstond in het oog, dat de titel veranderd en veel vereenvoudigd is. Hij luidt nu; Nederlandsche Woordenschat, Ghéschikt in twe Deelen, van welke 't eene Basterdtwoorden, En 't ander Konstwoorden beghrijpt. De derde Druk, van veel ghrove misstellingen ghezuivert, en meer als de helft verghroot. (Amst. 1658). Nog altijd gedrukt - zooals achter het werkje blijkt — bij Thomas Fontein, doch, volgens den titel, „Voor Jan Hendriksz en Jan Rieuwertsz, Boekverkoopersquot;.
De heilgroet, in de vorige uitgave „Den ghoedtwillighen Leezerquot; toegebracht, is alsnu gericht „Den Heere Johan Hofmanquot;. Ruim de eerste helft der Inleiding, waar de groet het hoofd van uitmaakt, is genoegzaam onveranderd gebleven. Doch ter plaatse waar van Hofman werd gewaagd, is nu de derde persoon tot den tweeden overgegaan en voorts de tekst andersluidende, t. w.
„Dit hebben onderwonden.... en ghy, gheleerde Man, in de teghenwoordighe (Eeuw), in uw konstrijke Nederlandsche Woordenschat, waardoorghy allen den ghenen, daar reden, en oordeel weghen onze taal, vat op heeft, t' over hebt doen zien, dat ghy onder de opbouwers der zelve gheensins de verschovenste plaats waerdigh zijt.
„Dese ons eerst by gheval ter handt gheraakt, en t' onzen byzonderen ghe-bruike met veel Konstwoorden, van A. L. Kok ghesineedt, oft uit andere by een gheraapt, verrijkt; en namaals door u (als die weinigh roem in dusdaanighe
50
dingen stelt) an ons beleidt en opzicht toevertrouwt, en daaronder ook,neffens onze vermeerdering in 't licht ghekomen, is met zo ghroot een ghraagte van Nederduitschen ontfangen gheweest, dat (zy nu op nieuws uitverkocht zijnde) in my ontstaan is een lust en geneeghenheidt, om voor de twede maal eenighe van mijne uuren, en in den Drukker moedt en gheleeghenheidt, om voor de derde maal zgn inkt en pappier tót haar verbetering te kóste te legghen. Waar mede terwijl wy beezigh zijn, heeft het my ghoedt ghedacht, haar niet, ghelijk voor dezen, als een vondeling en onecht kindt buiten iemandts toeverzicht en gheleide den Vaderlande door te laaten zwerven, en dooien: maar, verzien van een Schutsheer, onder welkers vleugelen zy voor de pijlen der bitze lastertongen schuil moght ghaan, onzen Landtsghenooten onder de ooghen te laaten komen. En uitziende, wiens schouderen teghen dezen last waaren opghewasschen, en wiens plicht door eenigh recht an haar voorstandt verbonden waare, is op u, gheleerde Man, mijn oogh en oordeel allereerst ghevallen, als die, een vooi-treffelijk zaak- en spraa'.kundighe zijnde, ghenoeghzaara zult konnen, en haar gheteelt hebbende, van plichts weghen zult moeten haar verdaadighing by der handt neemen, zo ghy niet voor onmenschelijk, en wreedtaartigher, als d' onredelijke dieren, die haar jongen zelfs ten kóste van haar leeven niet verleeghen laaten, begheert te ghaan. En dit alleen heeft my niet gheport, uw naam haar op 't voorhoofd te prenten, maar ook, op dat onzen Landtsghenooten en laa-tere Naneeven bewust moght zijn, wiens vlijt en arbeidt zy zo nut en treffelijk een stuk werks, als dit is, dank te wijten hadden, is my daar toe gheen zafte spoor gheweest. Voegh hier by, op dat ghy, hoe ik met dit Voesterkindt, an mijn tucht, en opbrenging toeghewijdt, omghesprongen heb, zelf zien en oordeelen zoud; en met eenen moghen alles, dat het wanstaltighs heeft, óft uw oogh min wel ghevalt, vólghens u vaderlijk recht en behaaghen, veranderen, óft het my te doen voorschrijven. En, alhoewel ik wel verzekert ben, dat het zo scherp een proef, zonder erghens in vuil bevonden te worden, niet maghtigh is uit te staan; wijl het struikelen menschelijk is, in my erkenne; zo hoop ik efter my zo ghequeeten te hehben, en, als ghy, hoe ghy quot;t verbetert begheert te hebben, my de weete doet, zo te zullen quijten, dat het voor altijdt zijn mooghe, ghelgk een onderpandt en handt vande ongeveinsde vriendschap, welke 'er is tusschen den Vader en Voeder, die, u in des Alderhoogh-stens zeghenrijke ghenade beveelende, is, en wenscht van harten te blijven
Uw Toegheneeghen Vriendt L. MEIJER.quot;
Uit de titelopgave blijkt, dat het werk ditmaal niet alleen „meêr als de helft verghrootquot; is, maar ook „gheschikt in twe Deelen; Basterdtwoorden en Konstwoordenquot;. Het Eerste Deel, met het bijschrift op Johan Hofman voorop, beslaat bl. l tot 256; het Tweede, van de regels aan A. L. Kok vergezeld, bl.
51
259 tot 512. Het formaat echter is iets kleiner, en in plaats van klein octavo, duodecimo geworden. Over de wijziging van den inhoud verklaart Meijer zich in een bericht; An de Ne-derduitsche Taallievers indezervoege:
„ .... Het gheheele werk, waar in voorheen de Basterdt-, en Konstwoorden, ghelijk als een mengelmoes en verwarden bayerdt, onder en door eikanderen ghedommelt laghen, heb ik eerst in twe deelen gheschift, en ghescheiden, en 't eerste alle de Basterdtwoorden, en in 't twede alle de Konstwoorden ghe-schókkeert 1), en op haar órde gheplaatst; opdat en 't werk meerder schik, en ghy in 't zoeken minder moeyte zoud hebben.
„Daar na, tót zuivering van de misstellingen, die 'er niet weinighe inghe-sloopen waaren, heb ik het van den beghinne tót den einde toe moeten door-loopen, uitschrabbende, het gheen overtólligh was, byvoeghende, 't gheen 'er ghebrak, te rechte brengende, 't gheen misplaatst stondt, verhelpende 't gheen mank ghing, en met eenen, om de verwardheidt der Spelling, waarop het voor dezen ghedrukt was, tót eenpaarigheidt te brengen , alles na de mijne schrijvende en verbeterende.
„Voorders, tót verghrooting van 't eerste Deel, heb ik de Basterdtwoorden, die my in 't leezen óftspreeken ghemoeteden, óftvan I. Hófman toegheschikt wierden, (ghelgk hy 'er my niet weinighe toegheschikt heeft) naghezócht, en die 'er niet in ghevonden wierden, op haar behoorlijke stede tusschen de voo-righe inghevlijdt; En tót vermeerdering van 't Twede, de Konstwoorden, van overal uit de Weetenschappen, en Onderwijzingen te hoop gheraapt en gheschraapt, voor de vuist vertaalende, die onvertaaldt voorquamen; zo dat het het eerste in ghroote ruim evenaart, en deze teghenwoordighe Druk het de voorghaande, meerder als de helft, afwint, en 'er dies, mijns vertrouwens, zeer luttel, 't zy Basterdt-, 't zy Konstwoorden iemandt voor zullen komen, die hier niet opgheteldt, en te vinden zullen zijn.....
„Wijders, wgl onze taal, ghelijck ook veele andere, een I en U, welke Klinkletters (vocales) en een J en V, welke Meêklinkletters (consonantes) zijn, heeft, heb ik het niet voor ongheschikt gheschat, dit onderscheidt, schoon het in alle Woordtboeken, die ons ooit tc vooren ghekomen zijn, verzuimt is, hier waar te neemen, en de woorden, die in de voorighe Druk, maar onder
1) D. i. bijeengevoegd, opgestapeld. Zoo leest men ook in Erasmus, Colloq. Famil. of Gemeensame t' Samenspr. bl. 148: even als de Comedianten plegen de Chooren, of Musijck in hare Comedien te vermengen, also schockeren en mengen sy de bry en soppe. Kiliaan heeft zonder basterduitgang het werkw. schokken, tassen, en ook het znw. schok, tas, hoop, dat Meijer bezigde in het door mg onderdrukte gedeelte van zijn opstel, waar hij spreekt van 't schok der Konstwoorden, en van beide de schokken (d. i.) de Konst- en Basterdwoorden.
52
eene letter 1 óft U gheschikt waaren, nu onder twe te verplaatsen, als I en J, óft U en V, der Klinkletter, als der voornaamste, voor de Meêklinldetter de voortóght gheevende l).
„Eindelijk, de vertaaling der Basterdtwoorden is ten ghrooten deele van I. Hofman, en veeier Konstwoorden, die 'er nu op nieuws byghekomen zijn, van my verdacht en ghesmeedt, en alhoewel vaak voor de vuist, en met der haast, efter volghens de aart, betekening, en ghelijkvórmigheidt onzer Taal. De overighe, zo Basterdt- als Konstwoorden, zijn uit de voortreffelijkste Taalkundighen onzer Eeuw, wier roemrijke en onsterffelijke naamen op 't voor-hoofdt van ieder deel uitgheprent staan, verzamelt, en somtijdts veelvoudigh-lijck vertaalt, omdat, óft het vertaalde woordt, zeer dubbelzinnigh zijnde, veel betekenissen hadde, die alle byzonderlijk uitghedrukt zgn, óft onze taal veel woorden, die eene beteekenis verseheidendlijk uitbeeldeden: uit welk verschiet ieder, die, welke t' zijner zaak ghevoeghlijkst dienen, en zijn oordeel allerbest anstaan, vry staat uit te kippen.....
„Zie daar, ghoedtwillighe Leezer, de moeite en hoofdtbreeking, die my ghe-kóst heeft de verbetering en vermeerdering van deze Woordenschat, die ik met yver en vlijt by der handt ghenomen heb, niet met inzicht om eenighen lóf en roem daar mede by den tijdtghenooten, en naneeven in te legghen; want verwaant en verdwaalt waare de ghene, die, om ze door middel van duske gheringigheden te verkrijgen, toeleide, en zo averechtsch staat ons 't verstandt nóch niet, nócht zo raazende worden wy van eighenliefde ghedreeven, dat wy 't onze door verghrootghlazen beschouwen, en zijn behoorlijke waerdy niet weeten toe te meeten; Maar om den Landtsghenooten, die nevens my nóch een trek tót verheerlijking van onze rijke Moedertaal in haaren boezem queeken, de hulpzaame handt te bieden, en den Vaderlande, daar yder in ghehouden is, eenighen (hoewel misschien kleenen, doch indien z' in 't werk ghestelt wierdt, ghrooten) dienst en voordeel te doen: want door deze vertaaling en der Basterdtwoorden, en der Konstwoorden konnen die beide bekomen worden.
„Door het eerste zullen de vlekken en kladden, daar 't deftigh en luisterrijk anschijn onzer Taal van de meeste Redenaars, en Schrijvers mee bezoedelt en bezwalkt wordt voorghekomen en weghghenomen, en by den ghemeenen vólke de boeken en gheschriften, inzonderheidt van de Rechten en Rechtszaaken, daamp;r zy nu byna blindt in zijn, verstaanlijker ghemaakt konnen worden. Hetwelk voorwaar den Ghemeenenbeste, gheen gheringe welstandt zoude baaren. Waar van ontallijke voorbeelden het my niet onmooghelijk zoude zijn op te tellen, waar van zo kleen boek de voorreden reedts niet al ghroot ghenoegh.
l) Nog in deze eeuw vonden Weiland en Siegenbeek goed, in hunne Woordenboeken , zeer tot ongerief der zoekers , de I en J dooreen te werpen. Bilderdijk volgde in zijne Geslachtlijst den door Meijer ingeslagen goeden weg; doch zijn Woordenboek voor de Spelling, eigenlijk, zooals ik heb aangetoond, een gewijzigde nadruk van dat van Siegenbeek , onderscheidde, zoomin als dit, de I en J.
58
„Door het twede, naamlijk de vertaaling der Konstwoorden, zullen veele, hoevende gheen nieuwe te smeeden en verdichten dat slechts verwarring baart; maar die ghebruikende, welke reedts by de Konstlievers in zwang zijn, mede de handen konnen slaan, om de Konsten en Wetenschappen den Landtsghe-nooten in haar moedertaal bekendt te maaken. Het welk, wat nuttigheidt, wat vrucht en voordeel het den gheheelen Vaderlande zoude verschaffen, zal ieder, wiens ooghen wat verder, als zijn neus, reiken, lichtelijk bezeffen konnen. Want weinighe van de voornaamste boeken, die de Konsten en Weeten-schappen vervaten (vermits de overighe, als niet dan 't zelfde beghrijpende. overtólligh zijn, tót ballast strekken, en verwarring en hinder baaren) neder-duitsch spreekende, zoude een lange reeks van jaaren, moeyten, en onkosten, die men an 't leeren der Latijnsche taal hangt, ghespaart, en te kóst gheleidt konnen worden, in 't navorschen van nóch onbekende zaaken, niet alleen tót verghrooting en opbouwing der bloote kennis, maar ook tot het ghebruik der Artsenyen en 't ghemeen leven dienende. Der Jonckheidt zoude het niet noodt-zaaklijk zijn, neghen oft tien jaaren om de kennis der taaien te bejaaghen, te verslijten, maar straks de Beghinselen der Wiskunde, daar die ouderdom zich 't best na zetten kan , inghescherpt konnen worden, en daar door een bequaam-heidt anghebraght, om in de overighe Onderwijzingen met gheen ghemeene stappen voort te loopen 1). En daar de schaarsheidt der tijdt nu slechts ghe-hengt, zich byzonderlijk op eene weetenschap te legghen, zoude menze dan alle doorsnuffelen, en overal t'huis zijn konnen. Zo heeft Ghrieken uit Eghip-ten, Romen en Arabien uit Ghrieken de Wijsheidt tot haarent overghescheept, en dezer voeghe uit haar schoot gheteelt Verstanden, die de laatere Eeuwen, als wonderen, roemen en beschouwen. Dóch zo heerlijk en zeldzaam een gheluk moghen wy verbeiden, niet verhoopen; Want die verouderde waan, dat het Kuiken nooit wijzer is als 't Hoen, en dat wel niet verbetert kan worden, is den menschen niet uit den hoofde te praaten...
By alle deze veelvoudighe nuttigheden voeght zich ook nóch eenighe hoop, dat die ontaarde Duitschen, en redenlooze Schempers, die onze Taal t'haarer onschuldt met het lidtteken van ghebrek en armoede zoeken te mismaaken, hier, daar vaak een Uitheemsch met vier, vijf eighene Duitsche woorden vertaalt wordt, de rijkdom der zelve speurende, daar van voortaan met meerder eerbiedigheidt spreeken zullen.
Ik had ghedacht an deze twe Deelen een derde te knoopen, waarin alle de oude Duitsche woorden, by Hoofdt, Huighens, en andere voortreffelijke Schrijvers ghebruikelijk, verzamelt zouden zijn, tót behulp in 't verstaan van haar Schriften; maar de tijdt en mijne andere beezigheden hebben 't niet willen ghehengen; moghelijk wat in 't toekomende de geleeghenheidt en mijne ghe-
1) Deze warme aanbeveling van de beoefening der wiskunde aan de studee-rende jeugd, verdient, in een Medicus van d» zeventiende eeuw, opmerking.
54
neegenheidt nóch te weegh brengen. Intusschen, ghebruikt deze t'uwen besten, en vaart wel.quot;
Van de volgende uitgave luidt de titel als die der vorige, behalve dat men er leest: De Vierde Druk, byna een derde deel ghrooter, dan de voorghaande. Het aantal bladzijden is nu tot 672 geklommen. In de Konstwoorden vindt men opgaven, die men er niet licht zoeken zou. Op het woord Vena ontmoet men eene opgave van niet minder dan 59 verschillende aderen, met hare latijnsche, en (zoo goed mogelijke) nederlandsche benamingen; op Vinum 45 soorten van wijn opgeteld en vertolkt; op Urina 37erlei soorten van die vloeistof, op Morbus niet minder dan 138 (zegge honderd acht en dertig) ziekten; op Musculus 115 verschillende spieren enz. De toeleg is blijkbaar om de latijnsche uitdrukkingen zoo letterlijk mogelijk in de vertaling weer te geven, doch deze is dan ook somwijlen van de zonderlingste soort. Zoo is Aristocra-tia besterheersching, Aristocraticus besterheerschigh, Au-tomatopoëtica zelfbeweegselmaakkunde. Capacitas begrij-pigheidt. Cognitio quidditativa watheidighe kennis. Con-stellatio t'zamensterring. Dependentia aptitudinalis be-quaamheidighe afhangendheit. Elicitum denominative afnoemighlijk uitghelokt. Exceptio praeposterationis uitvlucht der vooraftering. Gradualitas trappelijkheidt. Habitual it er Heblijkheidighlijk. Inhaerentia negativa beneenighe inhangendheidt. Accentus circumflexi dralendopperwoordt-lidttrapmerk. Pentaédratum ghevijfghrondight licchaam. Quidditativus watheidigh. Tautamatopoëtica zelfbeweegselmaakkunde. Enz.
Dezelfde Opdracht en Voorrede van Meijer vergezellen ook dezen druk, die nu plaats had „Voor Jan Hendriksz. Boom tAmsterdam.quot; Des drukkers naam is niet vermeld.
De Vijfde Druk verscheen in 1669 te Amsterdam bij de Weduwe van Jan Hendriksz. Boom, met een Privilegie van de Staten van Holland van 19 Sept. 1668, geteekend door Joan de Wit en Herb, van Beaumont. Hij prijkt met eene plaat,
55
die een tempel of zaal voorstelt met vijf voorname gestoelten, welker bezitters vertegenwoordigen de Taalgeleerdheidt, de Wijsgeerte, de Geneeskunst, de Rechtsgeleerd-li ei dt en de Godgeleerdheid t, die ondersteld zullen moaten worden ieder voor zijn vak de bouwstof te leveren ten aanhoo-ren van zittende of staande, met belangstelling vernemende Hee-ren en ook Dames. De titel luidt nu; L. Meijers Woorden-schat, In drie Deelen ghescheiden, van welke het I. Bastaardtwoorden, II. Konstwoorden, III. Verouderde woorden beghrijpt. De Vijfde Druk, verbeeterdt, en vermeer-derdt met het heele laatste Deel, en zeer veele woorden in de voorghaande.
In plaats van de Opdracht aan Den Heere Joh an Hofman en het bericht An de Nederduitsche Taallievers vindt men ééne Voorreeden, met het opschrift; Den Neder-duitschen Taallieveren gheluk en voorspoedt, en de onderteekening; L. Meijer. Die Voorreeden is echter niet anders dan eene samenvlechting der twee vorige opstellen, met enkele veranderingen; bij voorbeeld in de eerste helft is de tweede persoon nu wederom tot den derden teruggekeerd. Men zou uit deze omstandigheid vermoeden, dat Johan Hofman in 1669 niet meer in leven was. Doch dan zou het wederom vreemd mogen heeten, dat Meijer, waar hij ook nu van zijnen vroeger zoo vereerden vriend met lof blijft gewagen, diens dood geheel onvermeld laat. Daar schijnt dus aan eene andere aanleiding voor de weglating der Opdracht te moeten gedacht worden.
Zeer verdient daarbij de opmerking dat nu voor het eerst het boek op den titel staat ten name van L. Meijer, hoewel deze zelf tot nu toe Hofman als auteur heeft erkend en geëerd.
Als Derde Deel van den Woordenschat komen ditmaal voor de Verouderde Woorden, waardoor wordt vervuld de toezegging dienaangaande in de twee vorige drukken aan het slot der Voorrede gedaan. Dat slot is nu natuurlijk achterwege gelaten. In plaats daarvan heeft de tegenwoordige Voorreeden het volgende opgenomen.
„By deeze méérmaals ghemelde twee Deelen, is nu eindelijk een Derde, welk wy zo lange belooft hadden, ghekomen, behelzende Verouderde en Onghewoone
56
woorden, zo in Oude Neederduitsche Schriften, als by nieuwe voortreffelijke. Schrijvers, en opbouwers onzer taaie ghebruikelijk, welke wy onder 't leezen uit de zelve opgheteekendt, en daarna in órde ghebraght hebben. Wy willen gheensins verzeekeren, dat zy daar in alle opgheteldt staan, alzo 't niet on-mooghelijk is, dat ik 'er eenighe over 't hoofdt ghezien hebbe, en veele andere ray niet voorghekoomen zijn, ófte ook wel niet onghewoon ghescheenen hebben. Alzo zullen 'er in teghendeele mooghelrjk eenighe in zijn, die veelen niet onghewoon zullen schijnen, en my evenwel zodaanigh ghescheenen hebben: ghe'ijk by zommighen, en in zoramighe plaatsen eenighe woorden ghemeen zijn, welke by anderen ófte in andere plaatsen byna nimmer, ófte immers zeer zelden ghebruikt worden. En schoon dit Deel, met de twee voorghaande verghelee-ken, in grootte zeer afvalt. zo zouden wy 't efter by de zeiven wel nader hebben doen ghelijken, ghelijk wy 't ook al ontworpen hadden, hadde deghestalte van 't boek, welke daar door tót eene onmaatighe dikte zoude uitghegroeydt zijn, dat niet verbóden; zo dat wy ghenoodzaakt gheweest zijn veel van weinighen belange voorby te ghaan, en veele andere dingen korter in te krimpen. Wy hebben evenwel de onghewoone woorden niet overal alleen met verstaanbaarer en bekender vertaaldt, en uitghelegdt; Maar zelfs, hier en daar, ook eenighe taalkundighe aanmerkingen en wijdloopige verklaaringen ingelascht, tót een proef, óf die den Leezer ook monden moghten, om in toekoomende, ófte de zelfde streeke te houden, ófte die klippen, en banken ghewaarschouwdt zijnde te mijden.quot;
De bijzondere titel van dit Deel, 't welk 202 paginaas inneemt, luidt dus; 't Derde Deel der Woordenschat, Waar in meest alle de Verouderde, en onghewoone Woorden, zo in Oude Neederduitsche Schriften, Als by H. L. Spieghel, R. Visscher, D. V. Koornhart, P. C. Hoofdt, S. Koster, J. Cats, C. Huighens, J. v. Vondel, J. de Dekker, en andere Taalkundighe Schrijvers ghebruikelijk, Ver-ghaderdt zijn, en met bekender woorden, als meede somtydts met korte uitlegghingen verklaardt worden.
Over de waarde van dit nieuwe gedeelte van den Woordenschat handel ik bij de beschouwing van den laatsten druk. Hier zij alleen 'gewaarschuwd, geen hoogen dunk te koesteren aangaande de beloofde „taalkundighe aanmerkingen en wijdloopige verklaaringen.quot; Waar ik ze heb nagegaan, heb ik steeds bevonden, dat ze uit Kiliaan zijn overgenomen. Men zie en vergelijke de artikels A, Averrechts, Aarzelmaandt, Akker-
57
ziekte, Amaght, Ambacht, enz. Waar werkelijk iets nieuws voorkomt — dat vrij zeldzaam het geval is — heeft het niet de beste gehalte. Zoo leest men op Amering (vonk, sprenkel): „Hier van daan schijnt te koomen, dat men nóch heeden zeght, een amering tijdts; en door woordtuitlaating (per Ellipsin) het woordt tijdts verzwijghende, een amering, voor een ooghenblick, ófte zeer luttel tijdts.quot;
De Zesde Druk, die in 1688 het licht zag bij Hendrik Boom en de Wed. van Dirk Boom te Amsteldam, verschilt van den vorigen alleen daarin, dat hij „veel vermeerdert in het derde Deelquot; is. Het boek, ofschoon met eene kleiner letter gedrukt, is uitgedegen tot 791 bladzijden, waarvan 184 worden beslagen door het Derde Deel, zoodat de vermeerdering minder d i t Deel, dan den twee vorigen moet toegekend worden. Is de titel op dit punt alzoo niet juist gesteld, de Voorreeden, nu onderteekend L o d e w ij k M e ij e r, M e d i c i n a e Doctor t' Amsteldam, is niet herlezen. Daarin wordt, evenals in de vorige uitgave', gezegd, dat „nu eindelijk een Derde Deel, zoo lang beloofd, is gekomen.quot;
De Zevende Druk dagteekent van 1698, en komt, naar 't mij toeschijnt, woordelijk overeen met den vorigen, ook wat betreft de onjuistheden op den titel en in de Voorreet'en.
Niet hetzelfde moet gezegd worden van den Achtsten Druk. Deze verscheen t'Amsteldam in 1720 bij Jan Boom, en heet op den titel „Alom veel vermeerdert en verbetert.quot;
Wat het uiterlijke betreft, onderging deze uitgave in meer dan één opzicht verandering. Het duodecimo formaat is wederom vergroot tot klein octavo. Daardoor is ondanks de „alom-ver-meerderingquot; het aantal bladzijden ingekrompen tot 707.
Behalve Meijers gewone Voorreeden, die nog altijd blijft spreken van het „nu eindelijk gekomen Derde Deel,quot; hoewel het reeds meer dan vijftig jaar het licht zag, bericht „De Boekver-kooper aan den Lezerquot; dat „dit boek nu ryker voorzien is van
58
woorden, zynde alle die 'er bygekomcn zyn met een starre getekent, op dat hy die aanstonts in 't oog zou krygen;quot; dat „geen deel egter zoo verrykt is als het derde, het geen oude Nederduitsche woorden, nu byna in ongebruik geraakt, en daarom van weinigen verstaan, behelstquot;; en dat „wy de vermeerdering verschuldigt zijn aan den heere David van Hoogstraten, die hun een lyst van deze woorden overhandigt en zijne uitleggingen daar by gevoegt heeft.quot; Met „den heere David van Hoogstratenquot; behoeve ik niemand bekend te maken; iedereen draagt kennis van de door hem uitgegeven Geslachtlijst der Zelfstandige Naamwoorden, en wat er bij sommigen aan die kennis ontbreekt, zal misschien kunnen worden aangevuld, zoo ik het voornemen mag volbrengen, om die Geslachtlijst in hare verschillende uitgaven in behandeling te nemen. Wat nu betreft quot;s Mans bijdragen tot den Woordenschat: zij zijn, in het Eerste en vooral in het Tweede Deel weinig talrijk, en naar 't mij voorkomt, hoewel van geen uiterst belang, niet kwaad te achten. De invoegingen bij het Derde Deel bedragen in aantal iets meer, en verscheidene daarvan, als zijnde wezenlijk verouderde woorden, alleszins gepast, zooals; Aal warren, Abel, Achternaartje, Alle-ganks, Amelen, Anken, enz. Andere zijn, als niet verouderd, minder gepast, te achten, als A a n h a n g e 1 i ng, A a n-klever. Aflaat, Avontuur enz. in de beteekenissen, die deze woorden nog tegenwoordig hebben. Erger is het, dat men verscheidene uitdrukkingen aantreft, die niet bestaan, als Barer, hoedt, hooftdexel; A m s e 1, meerte; Bede, daarom; Dogerstachtigheit, deugdelijkheit; Ontschinkelen, ontsaken; P o u g ij s, proefstuk, heldenstuk; Staloosheit, achteloosheit; Verpast, verwijft, veraert, vadzigh geworden; waarvoor men zoo goed zij te lezen: meerle, Baret, Doged-achtigheit, Ontschindelen, ontfonken, P o n g ij s , Slaloosheit, Verpaft. 'k Vermoed dat deze fouten minder zijn te wijten aan Van Hoogstraten dan aan Jan Boom. De eerste schreef „zyne lyst en uitleggingenquot; wellicht niet al te duidelijk, de laatste was geen te best lezer. Zeer verdacht is het mij, dat Noosselijk, Of, Omhalzen, ooit zouden betee-
59
kend hebben; schrikkelijk, afschuwelijk; dikwijls; veranderlijk zijn. Een raadsel is mij de opgave van „Bloed ts, vadzig, vuidigh; ontaart; Zaphyn, barnsteen; Zwet, zet, nat, plas, waterplas.quot; Het eerste is misschien voor Bloode, oul. bloet, bij Kiliaan ook door formidolosus vertolkt. Het tweede wordt misschien opgehelderd door Van Maer-lants Naturen Bloeme, die onder de gesteenten vermeldt;
Succinus dats dammersteen.
Ysidorus segt over een.
Dat et sap van pijnbome si,
Ende daer uut rinnet, ende bedi So verhartet tenen stene.
Is Zaphijn nu verminkt van succijn, fransch succin? of van sap-pijn? Het laatste heeft wel eenigen schijn. Dat het derde woord Zwet plas, waterplas, beteekent, kan aangenomen worden; Kiliaan vertaalt het door piscina; des noods ook nat, maar van zet weet ik niets te maken. De Bezorger van den twaalfden druk maakte ervan: „Zwet, nat dat zich gezet heeft, plas, waterplas.quot; Al de andere misstellingen hebben de latere uitgaven getrouwelijk behouden; zij gaven meer gelegenheid om nieuwe fouten te maken dan vroegere te verbeteren.
Er moet nog vermeld worden, dat de vergrooting van het formaat aanleiding gaf om de vroegere zinnebeeldige titelplaat door eene andere te vervangen, die nog bij twee volgende drukken is behouden. In plaats van de tempelzaal heeft men thans in het verschiet den toren van Babel in 't gezicht, die zal moeten herinneren aan de verwarring of het ontstaan der talen. Drie mannen zijn bezig met uit tabellen, niet ongelijk aan Mozes' wettafelen, woorden op te zamelen; terwijl even zoovele génietjes op den voorgrond uit eene doos gezegelde documenten voor den dag schijnen te halen of te schiften.
De Negende Druk is wederom volkomen gelijk aan den achtsten, behalve dat het titelvignet is vernieuwd. Hij zag het licht in 1731.
Met den Tienden Druk ging de uitvoering van het werk
60
vooruit; papier en letter waren beter. Hij verscheen te Amstel-dam bij Jeronimus Ratelband, die aan ieder der drie Dealen eene afzonderlijke paginatuur gaf. D. I telt 274, D II 366, en D. III 196 bladzijden. Behalve de altijd nog gewone Voorreeden van Meijer heeft De Uitgever aan den Leezer in gebrekkige taal en stijl te melden;
„Den negende Druk vertierd ende van voornemen zynde, om 't weder ter Drukpers over te geven, wierd ik te rade, zo my de gelegenheit voorquam, zo veel doenlyk, te laten vermeerderen.
„Dat heeft my mogen gebeuren, waar dooi niet alleen eene menigte van Bastard-woorden, byzonderlyk tot d' Oeffening der Beamptschryvers, pleitbezorgers en hunne Schryfleerlingen zyn toegebraght: maar ook dat de Kunstwoorden, in de Hoge en Lage Rechtbanken, na den aart der zaken voorkomende, ryker uitgedyd, breder beschreven en hunne krachtbetekenis klaarder ontvouwt geworden zyn. Zo dat een Lerbegerige op staande voet word onderwezen , daar hy anders jaren nodig heeft, om door een dagelyks gebruik en gedurige oplettenheit, dezelve zich machtig te maken.
„Insgelyks is hier door voldaan de begeerte van zommigen, welke in dat opzicht wenschten 't zelve volkomer in 't licht te zien; nadien men veeltyds bespeurde, dat 'er verschelde Bewoordingen na den styl der Voorspraken of Rechtsoeffenaars in hunne dagelyksche pleitgedingen voorvallende, of in 't geheel niet ingevonden, of te bekort aangeroerd wierden: Dat aangaande, en 't geen 'er verders toegebraght zy, is uit geachte en ervarene Schryvers by een verzamelt, zo dat ik met vertrouwen kan zeggen, die Schat byna een vierde gedeelte vermeerdert te zyn.
„Wat het derde-deel der Oude-spraakkundigheit aangaat, moet ik berichten, dat het zelve, buiten eenige vermeerdering, zeer verre uitgevoerd is, en daarom alzo aan den Lezer overlate.
,Wy hebben de bovengemelde vermeerdering en bygevoegde woorden en spreuken voor twee „ voor aan getekent, om ze te onderscheiden van een voo-rige vermeerdering, getekent met een starretje.quot;
Dat de Schat „byna een vierde gedeeltequot; vermeerderd zou zijn, is blijkbaar onwaar; alleen zeer enkele woorden zijn ingevoegd, die zeker niet het twintigste deel van den Schat uitmaken. En nog zijn die bijvoegingen ten deele geheel overbodig. Hiertoe reken ik in het Eerste Deel b.v. Schole, leerplaats; Schrifture, schrift, rechtstuk, pleitstuk. Studenten, hoge-schoolgasten. Trompet, blaastuig. Vonnis, gewysde zaak, wysdom. In het Derde Deel tel ik slechts twaalf invullingen; doch twee daaronder zijn van bijzonder belang. De eene luidt;
01
„Breyd, of bereyd, eene Bruid, die onder de geboden is met een Vryer of Weduwnaar; en bereyd is 't huwlyk te voltrekken. — Breydman, of bereyd man, Bruidegom, die bereyd is 't huwlijk te voltrekken.quot; De andere; „Weve (lees Wewe) of Weene, Weduwe; die in den we of ween blyft zitten, over haren man. — Wewenaar, of Weener, Weduwenaar; die weener is over zyne overledene Vrouquot;. Hoe hebben onze taalgeleerden Weiland, Biklerdijk, ja zelfs Jacob Grimm in het onzekere kunnen wezen over de ware afstamming van de woorden bruid en weduwe? Dat de eerste (tot trouwen) bereid is, en de andere (in haar ongeval) weent, ligt toch nog al voor de hand. Wie hij zijn mag, dien Ratelband den Tienden Druk aldus heeft „laten vermeerderenquot;?
Van den Elfden Druk, die zonder titelplaat te Amsterdam bij de Wed. Loveringh en Allart in 1777 uitkwam, luidt de titel; L. Meijers Woordenschat, vervattende enz. Deeze druk, ten nutte der Nederlanderen in woorden en spelling doorgaans verbeterd, en zeer merklijk vermeerderd, door Ernst Willem Cramerus. (Deel I met 284, D. II met 401, D. III met 215 bladzijden.)
De Voorreeden van Meijer is ditmaal achterwege gelaten. In plaats daarvan geeft Cramerus, die in de volgende uitgave „een taallievende Haarlemmer genoemd wordt, niet lang voor 1804 overleden,quot; het volgende zaakrijk Voorbericht.
„Zie hier, waarde Leezer, den elfden druk van dit nuttig boek. De arbeid-zaame en taalKundige L. Meijer, in leeven geneesheer te Amsterdam, heeft quot;er in 't voorst der voorleden eeuw, voor meer dan honderd en vijftig jaar, (lees; Johan Hofman voor honderd zeven en twintig jaar) den eersten grond toe gelegd, verscheiden uitgaaven daarvan beleefd, en het tot eene aanmerkelijke grootte uitgedyd, en in drie deelen onderscheiden gezien. In de eerste en tweede uitgaaven was het slechts één deeltje. Basterdwoorden en kunstwoorden lagen, als een verwarde baiert, onder een gedommeld. Doch hy zag dat gebrek ras in, veranderde het in de volgende uitgaaf, en bragt iedere ver-sameling onder eene bijzondere naamlijst. Men had toen twee deeltjes. En, terwijl hij 'er onvermoeid over (lees: op) uit was, om deezen Woordenschat, ten dienste der Nederlanderen, hoe langer hoe volkomener te maaken, duurde
62
het niet lang, of hij voegde 'er ook het derde, behelzende ongewoone en verouderde woorden, bij. Zo had het wel, reeds veel meer dan een eeuw geleden (juist honderd en acht jaar), zijne tegenwoordige uitgebreidheid. Tot zijnen dood heeft hij zijn werk beschaafd, verbeterd en vermeerderd. Na zgnen dood is het door anderen bij iedere volgende, en bij deeze tegenwoordige uitgaaf door mg met opzet uitgebreid. Ik heb 'er veele honderd woorden, voornamelijk tot de natuurlijke historie betrekkelijk, bijgevoegd. En het boek is nu in deeze tegenwoordige uitgaaf een derde grooter, dan het in de laatste uitgaaf, door den schrijver zeiven bezorgd, geweest is. Men had tot hiertoe de oude spelling, door L. Meijer gebezigd, behouden, als; an voor aan; after voor achter, dt daar d alleen genoeg is; gh daar g alleen genoeg is; qu voor kw, enz.; schoon die bij keurige schrijvers al overlang verouderd, en in onbruik geraakt was. Hierom is zij ook in deze uitgaaf veranderd. Sedert de laatste uitgaaf, door den schrijver nagezien, waren in de volgende zeer veele fouten, vooral in 't Latijn, en in de betekenis van veele woorden, ingesloopen. Men behield die in de volgende uitgaaven al te stipt. Het getal derzelven was daardoor in de laatstvoorgaande tot eene bijna ongelooflijke menigte aangegroeid. Eene verbetering was 'er dus hoognoodig, en ik heb er byzonder mijn werk van gemaakt, om het werk, ten beste des Leezers, tot zijne oorspronglijke zuiverheid te herstellen, 't Is onnoodig, den Nederduitschen Leezer het nut van Meijers Woordenschat breedvoerig te toonen. Tien talrijke drukken, in ons land daarvan vertierd, leeren het genoegzaam. Geen Nederlander, die een liefhebber van taaien en weetenschappen is, of dien slechts eene edele leeslust bezielt, kan deezen schat missen. Geleerden en Ongeleerden hebben 'er beiden belang in. Vooral is deszelfs nut groot in deezen tijd, daar veeier smaak zo verdorven en verbasterd, en veeier liefde tot onze schoone rijke moedertaal zo verflaauwd is, dat zij noch sierlijk, noch krachtig mcenen te spreeken, als zij ze niet met onnoodige inmengsels jammerlijk bezwalken, of onkundiglijk van armoede beschuldigen. Neen, onze taal, in rgkdom van woorden en kunst van ze samen te stellen voor de Grieksche niet zwichtende, behoeft met geene vreemde veeren te pronken. Deeze Woordenschat, de rijkste versameling van Basterd- Kunsten Verouderde Woorden, in onze taal te vinden, kan 'er hen op elke bladzijde van overtuigenquot;.
Daar in dezen druk niet alleen de teekens der aanvullingen van de twee vorige uitgaven wijselijk zijn weggelaten, maar ook de aanwijzing ontbreekt van hetgeen door Cramerus is bijgedra-gen, is het niet gemakkelijk, des Mans verdiensten te dezen aanzien met juistheid te beoordeelen. Zijne bekwaamheid, uil het welgestelde Voorbericht blijkbaar, zoowel als enkele blikken in het boek zelf, doen mij vermoeden, dat het werk inderdaad door zijne bearbeiding heeft gewonnen. Dat het hem intusschen
63
niet gelukt is, steeds nauwkeurig te zijn en aanstootelijke misslagen te verhelpen, zal bij de beschouwing van de volgende uitgave kunnen blijken.
De Twaalfde Druk, te Dordrecht by A. Blussé en Zoor., 1805, heeft den titel dus; L. Meijers Woordenschat, bevattende, in drie Deelen, de verklaaring der Basterdwoorden, Kunstwoorden, en Verouderde Woorden; laatstlyk merklyk verbeterd en vermeerderd door Ernst Willem Cramerus, nu verder beschaafd en verrykt, naaf de behoefte van den tegenwoordigen tyd, door den arbeid van verscheiden Taalminnaars. Twaalfde Druk. Het formaat is tot groot-octavo gebracht en de doorloo-pende paginatuur wijst -544- bladzijden aan. Papier en druk zijn slechter geworden.
Het Voorbericht, ditmaal van De Uitgeevers, komt, voor het eerste ge leelte, overeen met dat van Cramerus bij den vorigen druk, en vervolgt dan aldus;
„Tot aan zijn' dood heeft de Schrijver zelve steeds aan de verbeetering en vermeerdering zijns W oorden s chats gearbeid Naderhand is zulks door anderen, bij eiken nieuwen druk , gedaan. Daartoe heeft laatstlijk, voor omtrent vijf-en-twintig ja aren, de taallievende Haarlemmer Ernst Willem Cramerus, onlangs overleden , niet zonder groote vrucht, zijnen bekenden vlijt besteed. Nu, daar het Werk voor de elfde maal uitverkocht was , en sedert een geiuimen tijd schaars gevonden of te vergeefs gezocht werd, hebben eenige Taalminnaars hunne pogingen vereenigd om deszelfs onderscheiden deelen nogmaals te overzien en het geheel als op nieuw te bewerken , met wegwerping van veel dubbelds of volstrekt overtolligs onder het oude, in woorden en verklaaringen , met bijvoeging daarentegen van oneindig meer nieuws , dat in beide opzichten thans ontbrak , en met verdere- invoering eener eenparige zuiverheid in de spelling en de meest mogelijke orde in het gansche samenstel. Op deze wijze, door deze twaalfde Uitgaaf, niet minder althans dan de vorigen in der tijd , zo veel men kon, te brengen op de hoogte van de vorderingen der Nederlandsche taalkennis en smaak, zo wel als van de steeds toenemende behoefte van het daarin gezocht onderwijs , heeft men aan dit Boek zijne overoude nuttigheid en achting bij voortduuring willen verzekeren ; terwijl men tevens getracht heeft het uitwendige aan het inwendige in waarde te doen beantwoorden, en de gemakkelijkheid en aangenaamheid van het gebruik door eene ge-
64
schiktere en fraaijere uitvoering te bevorderen. Alzo vleit men zich dan ook , dat Meyers Woordenschat, twee eeuwen (lees anderhalve eeuw) lang met zo veel graagte als voordeel gekocht en geraadpleegd, onder de gunstigste voortekenen eene derde eeuw zal intree Jen, en de vraagbaak blijven van alle geleerde en ongeleerde Nederlanderen, wier leeslust of beroepsbezigheden hun het verstand der menigvuldige bastei dwoorden, kunstwoorden en verouderde woorden onzer taaie noodzaaklijk maken.quot;
Dit Voorbericht is niet van grootspraak vrij. Op het uitwendige wordt geroemd; de uitvoering geschikter en fraaijer geheeten. Ondertusschen is druk en papier slechter dan bij één der vorige uitgaven. De meestmogelijke orde in het samenstel wordt gezegd ingevoerd te zijn; en het eerste vereischte der orde in een alphabetische Lijst, het in acht nemen van het alphabet, ontbreekt telkens. Op de eerste bladzijde des boeks staat Abaliënabel achter Abaliënatie, Abduceren en A b d u c t i e achter Abdy; op bl. 3 Abstineeren achter Abstinentie, Accableeren achter A c c a b 1 e-ment; op bl. 4Accapareeren achter Accaparement, Accideeren achter Accident en Accidenteel, Accinctie en 42 volgende woorden achter A c c y n s en Accynsenaar; bl. 7 Admirabel achter A d-miraliteit; bl. 8 Adoptatie achter Adoptie; bl. 9 Aërostaat achter Aërostat; bl. 10 Ageeren achter Agglomereeren en Agglomeratie enz. In het Tweede Deel, bl. 181 Abalienare en Abalienatio vóór Abactor en Abacus; bl. 182 Abesse vóór Abdomen; bl. 183 Accent us en 8 andere artikels vóór Accedere; bl. 184 Acrobystica en Acrochordon vóór A c r o a-m a t i c u s enz. In het Derde Deel bl. 396 A g t i n g , dat 2 bladzijden verder had moeten staan, A a f t vóór A a f g a en 4 andere woorden; bl. 397 Aanklaauw vóór A a n h o r n ; bl. 398 A f g h y 1 e n vóór A f f o 11 e r e n en 4 andere woorden , Aflaat en 6 andere woorden vóór Afgryzen; bl.400 A m e r y vóór A m e r i n g; bl. 404 A w e g h vóór A w e e-gigh en Aweet, Baaye en 3 andere woorden vóór B a a k e ; bl. 405 B a a r e en 5 andere w oorden vóór B a a r d t; bl. 406 Bandelen vóór Bande, Beaarden vóór B e-
65
aangenaamen; bl. 408 B e 1 e e d t vóór Beleedighen, B e m o e d t vóór Bemoeden, Benoodsten vóór B e-noodsen. Beraden vóór B e r a a p e n; bl. 409 Bescheet vóór Bescheeren, Beschooren vóór Beschoft, Be-stieven en Bestompen vóór Best, Beulye vóór Beu, enz. enz.
Zulk eene slordigheid van bewerking, wat den vorm betreft, kan geen groote nauwkeurigheid van den inhoud doen verwachten. Aangaande de Basterdwoorden en Kunstwoorden zal ik aangaande de juistheid van de opgenomen uitdrukkingen en hare verklaringen niet in een opzettelijk onderzoek treden. Die gedeelten van den Woordenschat hebben thans volstrekt geen belang meer. Zij zijn sedert lang vervangen door handleidingen van oneindig meer waarde, b. v. de Kunstwoordenboeken van Weiland en bovenal van Kramers. Zoo Merjers boek nog belang heeft en werkelijk gezocht wordt, dan is het om het Derde Deel, om de Verouderde Woorden. Wijden we dus daaraan meer bijzonder de aandacht.
Het was een gelukkige gedachte van Meijer, dat hij aan den vijfden Druk van den Woordenschat eene afdeeling toevoegde, behelzende de in zijnen tijd verouderde en ongewone woorden. Aan zulk eene handleiding bestond groote behoefte. De verdienstelijke werken van Kiliaan en Plantijn waren omslachtig, doordat zij zich niet tot het in hunnen tijd verouderde bepaalden, maar tevens de taalvormen gaven van hunnen eigenen tijd. Bovendien waren zij kostbaar en, de grootste hinderpaal voor het algemeen gebruik, zij gaven de verklaring alleen in het latijn of fransch. Eene handleiding alzoo, niet voornamelijk voor geleerden en taalkundigen, maar meer naar de behoeften van het gros der lezers ingericht; eene lijst van verouderde of om andere redenen niet verstaanbare uitdrukkingen, bij onze schrijvers voorkomende en door verklaringen in het nederlandsch toegelicht, moest welkom zijn en goeden aftrek vinden.
De vraag is nu; was Meijer voor die taak berekend? hoe heeft hij er zich van gekweten?
De „Luitenant-Colonelquot; Frans Burman, schrijver der Aanmerkingen, De Nederduitsche Taal en verscheidene
6
66
Öudheden aengaende (2 deelen, Utr. 1768), zeide voor ruim honderd jaar van Meijer „niet te kunnen vinden, dat deze een man van zeer groote geleerdheid wasquot;, en dat volgens zijn oordeel, diens gezag, niet zoo groot was, dat men zonder verder onderzoek, zijn zeggen blindeling moet volgen1).quot; En de Redactie van het maandwerk, waarin dit schrijven werd opgenomen, antwoordde daarop; „dat Meijer hun altyds in het tael-kundige is voorgekomen een matig geleerd man geweest te zyn, die ene vry goede, doch echter ene zeer oppervlakkige, kennis bezat van den aert en analogie zyner moedertale.quot; a).
Met dit oordeel kan ik mij wel vereenigen. Aan ijverige werkzaamheid, aan zucht om de zuiverheid zijner moedertaal te helpen bevorderen, ontbrak het hem niet; doch daaraan waren zijne kennis der taal en zijne bekendheid met de vroegere neder-landsche schrijvers niet geëvenredigd. Hij was daarenboven niet vrij van aanmatiging. Vóór den vijfden druk stelde hij, als wij boven zagen, tot titel: L. Meijers Woordenschat. Het Derde Deel van den Woordenschat zeide hij vergaderd te hebben zoo uit oude Nederduitsche Schriften, als uit Spieghel, Roemer Visscher, Coornhert, Hooft, Koster, Cats, Huighens, Van Vondel, De Dekker en andere taalkundige Schrijvers. Intusschen is het zeker, dat het meeste deel der door hem opgenomen woorden niet bij de met name genoemde schrijvers voorkomt, en dat daarentegen die schrijvers ontallijk veel uitdrukkingen bevatten, welke hadden moeten worden, maar echter niet zijn opgenomen. Mijne ervaring is volkomen die van de straks genoemde Bydra-gers: „Meijer schrijft Kiliaan doorgaans maar uitquot; 5).
Door dat uitschrijven van Kiliaan op zich zelf heeft Meijer zich nu wel niet aan bepaalde onwaarheid schuldig gemaakt; immers Kiliaan behoorde tot de door hem genoemde „taalkundige schrijversquot;; de grief kan alleen zijn, dat uit dezen éénen aalkundigen schrijver zoo heel veel, en uit al de andere met
Tael- en Dichtkundige Bydragen, I. 58.
•hkme genoemde ëh vooropgezette auteurs zoo héél weinig geput is. En ook ware een bloot uittreksel uit Kiliaan'gansch niét zbb verwerpélijk géweest, mits het met de hoodige kennis en met het niet minder noodige oordeel dés onderscheids ware vervaardigd.
Dat Meijer deze beide gaven niet heeft bezeten, is mij bij hét doorloopen van zijne lijst ten volle gebleken. Een voortgezet 'vergelijkend onderzoek dier lijst, in de latere uitgaven, heeft mij quot;daarenboven doéh zien, dat geen dër volgende medewerkers hetóij dan nauwkeurigheid ot bekwaamheid genoeg bezat, om :èen goed werk te leveren. Eenige uitkomsten van dat onderzoek hier mede te deelen, zal noodig zijn om mijn ongunstig oordeel te staven.
Vooraf ga, ten blijke van de onhandige wijze, waarop Kiliaah door Meijer is gebruikt, eene opgave van woorden, welker overneming volstrekt overtollig kon heeten, naardien ze bij de door hem genoemde nederlandsche schrijvers, naar ik meen, niet zijn aangetroffen; Adebe, pekel. Baduyt, half pintje. Balinck, trechter. Ballouter, testis. Barbelen, tandholten. Gheeze, hoer. Ghelanne, koebelle. Ghetons, verdrag. Ghodse', afgod. Ghoedel, peet. Ghomah, ghomman, getrouwd man. Ghoghraef, voetrechter. Hand tzwelken, de handen drukken. Hein, uitlandig. Hyken, heiken, vader. löger, enger, schatting. Kalwael, klappaart. Kam, kamme, brouwerij. Kater, hofmeester. Kit, bekend. Leen, seis. Lemde, gerucht. Luugh, gulzig. Mosse, dienstmaagd. Ooddworigel', zachtzinnig. Oorbodig, gehoorzaam. Stud er, stüid er, gering burger. Sturande, noodweer. Tallagie, schatting. Tal-'m'aschen, vermommen. Teems, nogtans. Wak él, fcwéer. Waze, fakkel. Wenk, maagdepalni. Widdauw, teenén. Woak, doodkleed. Zakkel, beurs. —' Ik zou aati allen, die toet mij onze oude schrijvers plegen te lezen, durven vragen. Of zij immer noodig hadden, den zin te onderzoeken van woorden als de genoemde; en of de plaats, er door ingenomen, niet beter besteed ware aan eenige der honderden van uitdrukkingen, die — om van vroegeren niet te spreken, die ten tijde van Meijer nog niet toegankelijk Warén — bij Spieghel en Roemer Visscher, bij
68
Coornhert en Van Mander, bij Houwaert en Van Ghistele, brj Hooft en Vondel, opheldering behoefden.
Johan Hofmans Woordenschat werd, naar luid van den titel voor den Tweeden Druk „verghadertquot; uit nederlandsche dichters, prozaïsten en wijsgeeren. Lodewijk Meijer, deze bijzonderheid in het Voorbericht vèrmeldende, laat op de uitdrukking „meest alle de Onduitsche Woorden, uit verschelde Schrijvers verghaadertquot; onmiddellijk volgen: „doch meest van hem bedacht.quot; Zoo hadden latere uitgevers, ten aanzien der verouderde en ongewone woorden, die mede gezegd worden, door Meijer uit onze schrijvers te zijn opgezameld, gerustelijk er brj kunnen voegen: doch meest uit Kiliaan getrokken. Zulk eene handelwijze, waardoor het publiek wel een weinig misleid wordt, moge niet prijselijk zijn; zij is in den handel niet vreemd te achten, en vindt haren grond in de meerdere gemakkelijkheid die er gelegen is in het doorloopen van één woordenboek, dan in het aandachtig lezen van eene geheele reeks van schrijvers. Maar dat Meijer heeft kunnen goedvinden, in zijne lijst eene reeks van woorden op te nemen, die reeds door Kiliaan zelf als oud en vreemd werden uitgemonsterd, en die hemzelven dan ook geheel onbekend hebben moeten zijn: dit is mij niet zoo verklaarbaar. Men zou haast zeggen, dat de zucht om met geleerdheid te pronken, hem er toe geleid hebbe. Uit onze schrijvers woorden te putten, die ieder er even goed in vinden kon, zeide niet veel; maar uitdrukkingen te verklaren, die niemand der tijdgenooten ontdekt had: dit moest wel van diepe studie getuigen!
Om ten slotte nader de waarde te doen kennen van het Derde Deel van den Woordenschat, deel ik in eenige aanteeke-ningen den uitslag mede van een vergelijkend onderzoek der verschillende drukken. Kortheidshalve wordt iedere druk door een romeinsch cijfer aangeduid. Welke der vele uitgaven van Kiliaans Lexicon door Meijer is geraadpleegd, is mij onbekend. De thans gebruikelijke van 1777, door Gerard van Hasselt bezorgd, was natuurlijk in de zeventiende eeuw niet voorhanden, maar had toch voor de beide laatste drukken kunnen en
69
moeten geraadpleegd worden; zij wordt hier door „Kil.quot; aangewezen. Onder de overige uitgaven, is mij de in 1623 door Ludolph Potter bezorgde vooral toegeschenen voor mijn doel van dienst te kunnen zijn; zij wordt door het woord „Potterquot; aangeduid. Doorgaans trek ik alleen uit. Mijn Lezer vergelijke zelf!
Aafsch, verkeerdt, slinksch. Dit woordt schijnt t'zaam-getrokken te zijn van het woordt A ver rechtse h. (V—XI) welk averrechtsch iszamenghezetuit aver, d. i. over, en rechts, als of men zeide overrechtsch. (V—XII). — Potter en Kil. aver-recht, over-recht.
Afrijzen, afvallen (V—X). Potter en Kil. Afrijsen, delabi. Doch Afgrijzen (XI en XII.)
AmerinG, vonk, sprenkel. Hiervan daan schijnt te koo-men, dat men noch heeden zeght een amering tijdts enz. (V—VII).
Barer, hoedt, hooftdexel (VIII—XII). Potter en Kil. Barret, pileus.
Baduit, uyerken (V—XII). Kil. Baduyt, up er ken, cheo-pina, (vochtmaat). Potter; Baduyt, uyerken; doch op het woord zelf u perk en.
Bedraapen, betraapen (V en VI). Potter; bedraepen, betrapen. — BedrappeN, betrappen (VII—XII). (Kil. door een drukfout; Bedraeyen, betrapen.)
Beghaat, ghewondt, met ghaaten doorboordt. (V— XII). Het w. is van be ga den, waarvan Potter: begae-den de wonde, curare vulnus.
Benoodsen, beschaadighen (V—XII). Potter; benood-sen, nocere. Kil. Benoosen, nocere.
Bewieren, bekrjcken (v). Potter en Kil. ld. — Bewieren, bekijven (VI—XII).
boezemen, intoomen, inbinden (V—XII). Bij Potter en Kil. onbekend. Het woord beteekent in den boezem dringen, onderzoeken, peilen, en is door Vondel een paar malen in dien zin gebezigd. Zie Oudemans Bijdrage.
breemen, in lust branden (V-XI). Bij Potter enKil. onbekend.
DARNSTE, kacchel, stoove (V—VII). DARUSTE enz.
70
(Vlil—XI). DARUSTRE (XII). Mellema Heeft. ÜARNSTE, poëlc. 't Is het nedersaksische domste, stookkamer, bij Potter, Kil. ook bij Meijer zelf dornsse, domste.
DïELING, broek (V—XII). Potter en Kil. DljELlNG.
dögerstachtigheit, deugdelijkheit (VIII). doger-slachtigheidt, enz. (IX—XII). Dit zal moeten beduiden DogedachtigheiT, bij Hooft te vinden, en reeds bij. Van Maerlanf, Naturen Bloeme, (door Dr. Verwijs) I. 32, waar de spelling is; doghentachtichede.
doorweeterdt, met weetenschap doordrongen (V—VII). doorweetendt, enz. (VIII—XII). Er is bedoeld doorwetert, bij Hooft voor doorwaterd; zie het Woordenb. des Inst.
Dwaazebadigh, mijmerachtig (V—XII). Denkelijk voor Dwaeselachtighy bij Potter en Kil. phantasticus.
Eestuir, trouwpenning (V—VII). Eestui enz. (VIII—XII). Potter en Kil. Eestuyr, arra sponsalitia. Van ee, verbond, en stuyr, bij Potter en Kil. tributum.
Ghoom nemen, in achte neemen. Hier vandaan schynt men te zegghen Br ui de ghoom, als die de Bruidt in acht te neemen heeft (V—XII). Potter en Kil. bruydegom, spóhsus, nymphas, q. d. sponsae custos.
GhrOM, GHROOM, 't ingewandt van de visch (V—Xgt;. Potter en Kil. gromy id. Ghroom, ghrommen (XI). ghroon, ghrommén (XII).'
HoELDUIF, ringel duif, wilde duif. RiNGDUiVE, hoel-duive, wilde duive. (V-—XII). Potter enKil. HOL DUYVE, HOUT DUYVE, columba livia, palumbus.
Hoever, bult (v—IX). Potter en Kil. Hoever, gibbus. Hoever,- buit (X—XII).
Hotwegh, onwegh, quaade wegh (V—VIIgt; Spieghel heeft het woord in dezen zin tweemaal- horwegh enz. (VIII—XI). Hotwegh, omweg, kwade weg (XII).
HÜIBEN, nachtuil. Potter en Kil. (V—X). HUYBEN, bubo etd. HUIBEN, nacht muil (XI. XII).
Ieghelwelk ieghelijk (V —XII). Potter en Kil. leghe-welgk, ieghelijk.
71
Ys-DAKKE, ysdorp, yskeeghel (V). Potter en Kil. Ys-DACKE, Stiria. YSDAKKE, ysdrop (VI—XII).
INBOORLINGERSSE, een ingheboorene (V—XII). Hooft schreef INBOORLINGESSE; zie het Woordenb. des Inst.
Inschelligh, ra azen de (V—X). Potter en Kil. inschel-LIGh, furibundus. inschelling enz. (XI. XII).
irdoon, dooling, dwaaling (V—VII). Bij Kil. onbekend. irdum (VIII—XII).
Kaakappel, wang (V—X). Potter en Kil. kaeck-appel, wanghe. Kakappel (XI, XII).
Kamantery, schurftheidt (V—XI). Potter en Kil. Ka-manterije, impetigo etc. kamaterij enz. (XII).
Karkieten, kermen (V—VII). Karmieren enz. (VIII— XII). Potter en Kil. karmieten, oudvlaamsch voor karmen. Het Alg. Vlaamsch Idiotikon van Schuermans heeft Karmieren.
Keefdom, hoerdom (V—XII). Potter en Kil. keefsdom, enz.
KERNMELK, smeer, vet (V—XII). Potter; Kern-MELCK, adeps, ador. Doch Kil. KERN-MELE, adeps, ador. In het Mittelhd. Handwörterbuch van Lexer is werkelijk KERNMEL, adeps, en MEL, meel, stof, opveegsel.
klebber, hom, lijm (V—IX). Klebber, gom, lijm (X-• XII). Potter en Kil. klebber, gummi.
konnigh, ervaaren, veel weeter (V). Potter en Kil. konnigh, kunnigh, sciolus, peritus, expertus. Koning, ervaaren, veelweeter (VI—XII).
Krijt, kring, ring (v—x). kryts, kring, ring (XI, XII). Potter en Kil. krijt, krijte, kreyt, circulus, gyrus, orbis.
lemde, faam, gherucht (V—IX). Lem, faam, gerucht (X—XII). Potter en Kil. lemde, fama. Germ, lumbde.
liesken, verliezen (v—xii). Potter; llesken, ver lie-sen, perdere. Kil. llesen, verliezen, perdere.
Lorshandeling, sluiphandeling, zydhandeling (V— X). Hooft bezigde in deze beteekenis lorshandel en lorshandeling. Lorenhandeling enz. (XI en XII).
72
lunderaar, sammelaar, uitsteller (v). Potter en Kil. l.underer, cunctator etc. Lundelaar (VI—XII).
Luugh, ghr aa ti g, ghu Izi gh (V—VIII). Potter en Kil. luegh, avidus, vorax. Lung, gratigh, gulzigh (IX—XII).
Meissenije enz. huisghezin (V en VI). Potter,en Kil. meyssenije, familia. meinssenije, huisghezin (VII—XII).
Naarzen, na d eren (V en VI). Potter en Kil. naersen, nae-deren. naarren, naderen (VII—XII).
neederghewande, broek (V—VII). Potter en Kil. neder-ghewande, broecke. Neederghewaade, broek(VIII— XII).
OuwBEZET, voorheen bezet, van oudts bezet(V). Ouw-bezit, enz. (VI—XII). Kil. heeft de uitdrukking niet. Het middelhd. heeft altsezzen, als bewoner lang ingezeten; zie Benecke-Müller, II. ii. 331.
Overstaaren, overzien (V—VII). OvERSNAAREN, overzien (VIII—XII). Bij Kil. niet bekend.
PEEMELEN, schaars gheeven (V—VII). Potter en Kil. PEMELEN, perparcè dare. PEDMELEN enz. (VIII—XII).
POUGYS, proefstuk, heldenstuk (VIII—XII). Lees Pon-GIJS, bij Van Maerlant te vinden, en zie bij Potter en Kil. op de basterdwoorden PONGIEREN, pugnare.
Queent, huisvrouw, huismoeder (V, VI). Potter en Kil. Quene, uxor, mater familias. queent, kwijnen VII—XII).
REEDEHAVE, huisraadt (V). Potter en Kil. Reede-HAEVE, huysraedt, supellex. Eig. gereede-have, d. i. goed of bezitting. REEDE-HAVEN, huysraad (VI—XII).
rldde, riete, de koorts (v—xii). Potter, idem. Kil. Ridde, ritte, febris.
Schelfhilde, hooyschuur enz. (V—XII). Potter: schelf hilde, foenile. Doch Kil. zoowel als de Kilianus auctus van 1642: Schelf, hilde, foenile.
Schiltaal, schatting van iemandts ghoederen, na welke hy betaalen moest (V—XII). Potter en Kil. schllt-tael, census, aestimatio fortunarum. Van schild, geldstuk.
schrossen, ghastmaal houden (V—VII). Potter en Kil. Schrossen, convivari. Schrussen, gastmaal hoiiden (VIII—XII).
SCHUIFFELEN, syffelen (V—VII). Potter en Kil. SCHUYF-FELEN, sibilare, vul go sifilare, gal. siffler. SCHUIFFELEN, sysselen (VIII—XII).
SELFE, salie, savie (V—VII). SELFE, salie, sal vie (VIII— XII). Potter en Kil. SELFE, SAVIE, lat. salvia.
Spórkelle, sporkelmaandt, Februarius (V—VII). Potter en Kil. Sporck-Kelle , Spor-KELLE, Februarius. Spor-kelle ... vonk, geinster (VIII—XII).
Staloosheit, achteloosheit (VIII—XII). Bedoeld is Slaloosheid, bij Spiegel gebruikt, en reeds in I overgenomen.
stokkadde, dagghe, pook (V—VII). Stokdagge, dagge, pook (VIII—XII). Potter en Kil. stockade, sica, vuige stoccada.
striemelen, struikelen, strompelen (V—VII). Potter en Kil. striemelen, vacillare, cespitare. striemen enz. (VIII-XII).
TAPEEREN, spartelen (V—XII). Potter en Kil. TaPEREN, spartelen, palpitare.
TEEREN, rukken, knypen, trekken (V. VII). Potter en Kil. TEEREN, TEREN, terere, atterere, tenuare, attenuare etc. TEEREN, rukken, kuypen, trekken (VIII—XII).
Toesorren, met gewelt toerukken (VIII,'IX). ToE-sorten, enz. (X—XII).
tooken, stooten, rammeyen, met een stormram bestook en (v—XI). Potter en Kil. Token, tradere, arietari. tooken, stooten, rammelen enz. (XII).
TORKEEL, halsbandt, halsring, halskeeten (V—IX). Potter en Kil. TORCKEEL, torques, torquis. TORKEEL, halsbandt, halskring enz. (X—XII).
Torseelen, binden enz. (V, VI). Potter en Kil. Torsee-len, ligare etc. torselen, binden (VII—XII).
ulek, ajuin (XI, XII). Porter en Kil. ulck, ulch, ajuyn.
VERGERSELEN, zeer vreesen, zeer schricken (V—VIII).
74
Potter en Kil. VERGHERSELEN, perhorrere. VERGEISELEN enz. (IX—XII).
verpast, verwijft, veraert, vadzigh geworden (VIII—XII). Bedoeld is verpaft, opgeblazen, in onze spreektaal bekend. Zie Weiland ook op Paf.
VRIENZEN, koudt zijn (V—XII). Potter: VRIENSEN, al-gere, frigere. (Dat het een drukfout is voor VRIESEN, be-bewijst de plaats, die het woord inneemt). Kil. VRIESEN, algere, frigere.
Wanban, wanbon, de buik. Hier van daan meenen zom-mighe, dat wambuis zijnen oorsprong heeft enz. (v—xii). Potter en Kil. wambeys, thorax, pectoris tegmen etc. wambon, veteribus dicitur venter; et hinc fortè facta vox wambeys, qua pectoris tegmen et amictus si-gnificatur. Paul. Mer. in Willerami Cantic. wamba, vetus venter. —• Over het oudhoogduitsche wamba, w a m b o n zie men Graff, Sprachschatz, I. 854.
WANDERBAAR, ve r an de r b a e r (V—XII). Potter en Kil. WANDELBAER , mutabilis etc.
Wanker, wankel (V—XII). Potter en Kil. wanckel, wanckelbaer, mutabilis etc.
WANTAALIGH, quaalijk bespraakt (V—XI). Zie het woord bij Weiland. WANTAALINGH, kwaal ijk bespraakt (XII).
WANSCH, wakker, ghaauw, geestigh, aartigh (V—X). Potter en Kil. WANSCH, alacris, lepidus etc. WANTSCH, wakker enz. (XI. XII).
Wanschepsel, gedrocht (VIII—X, XII). Wantschep-sel enz. (XI).
Weederwaerdigheidt, onwaerdigheidt (V—XII). Potter en Kil. Wederwerdigheyd, adversitas, contrarietas.
welbereedt, welbespraakt (V—IX). Hooft heeft welbereedent, doch Plantijn een bereedt man, homme éloquent. welbereent, welbespraakt (X—XII).
WERZAAM, teeghenstrydigh (V—VIII, X—XII). WEER-ZAAM, tegenstrijdigh (IX). Potter en Kil. WERS-SAEM, contrarius (van wers, wars).
73
WlDDAUW, teenen, tienen (V—VII, X—XII). Potter en Kil. Wijddauw, teenen, vimina. Wddauw,, teenen (VIIIr-IX).
Wijghwiegh, strijdt, veldsiagh (V—XII). Potter en Kil. WljGH, wiegh, conflictus, certamen, praelium.
Verre ben ik van te meenen, dat deze lijst van foutieve artikelen volledig is; van het tegendeel houd ik mij veeleer over-tuigdi. Doch zij is uitgebreid genoeg om over de waarde van het Derde Deel van Meijers Woordenschat, als wegwijzer op het gebied der taalkunde, te oordeelen. Mij dunkt, niet alleen het getal der fouten in een geschrift van betrekkelijk zoo geringen omvang, maar ook de aard van vele dier misstellingen, geven recht tot het vonnis, dat die waarde uiterst gering is, van. de eerste uitgave tot de laatste toe. Hofmans oorspronkelijke lijst is misschien wel het nauwkeurigst geweest. Maar noch Meijer, noch Hoogstraten, noch Cramerus hebben getoond, eenige bekwaamheid te bezitten voor wat zij op zich namen. Om over de onderlinge waarde der verschillende drukken te doen oordeelen heb ik eene optelling, gedaan van de fouten die op de geleverde lijst, in lederen druk, voorkomen, en daarbij bevonden. Druk V; 33 fouten Druk IX : 6l fouten
„ VI: 37 ,, n VII: 41 „ «VIII: 59 „
X: 64 „ XI: 74 „ XII : 74 „
De laatste uitgave, die heet „verder beschaafd en verrijkt door den arbeid van verscheiden Taalminnaarsquot;, is dus één der slechtste. Verdient zulk een boek nog steeds geraadpleegd en als autoriteit aangehaald te worden? Reeds lang heb ik bemerkt, dat op Meijer niet veel te rekenen was, en meermalen op onnauwkeurigheden gewezen; maar dat het met hem gesteld was, als ik nu heb bevonden: dit heeft mij zeiven verbaasd. Het boek verdient niet het minste vertrouwen. Wijlen mijn vriend Oudemans, wiens ijver en nauwkeurigheid niet altijd met de noodige kritiek gepaard ging, is het slachtoffer van zijn te groot vertrouwen geworden in zijne met al te groote bescheidenheid getitelde: Bijdrage tot een Oud- en Middelnederlandsch
76
Woordenboek. We ontmoeten daardoor in dat werk eene reeks van uitdrukkingen en vormen, die nooit bestaan hebben, als; Amering, Barer, Bedrappen, Benoodsen, Boezemen (voor intoomen, inbinden), Dieling, Dogerslach-tigheit, Groon, Hoelduif, legelwelk, Inboorlingersse, In schelling. Kak appel, Kamaterij, Keef dom, Lem, Lorenhandeling, Lundelaar, Lung, Meynssenije, Ped-melen, Reedehaven. Deze artikels kunnen allen met de pen doorgehaald worden. Dat overigens dit werk in de behoefte aan een Woordenboek van onze verouderde taal, naar de behoefte van den tegenwoordigen tijd, op uitnemende wijze voorziet, heb ik elders beweerd, en herhaal ik hier uit volle overtuiging. Jammer dat de aanleg der uitgave het eene uitgebreidheid geeft, die de aanschaffing voor velen wellicht tot een bezwaar maakt. Na de voltooijing van het geheel, die met rassche schreden nadert, zou de verdienstelijke Uitgever een allernuttigst werk verrichten, door in beknopter vorm eene bekorte bearbeiding van het groote Woordenboek te doen ondernemen. De uitgave daarvan zou een handboek opleveren, dat, als in het bereik van allen zijnde, een niet minderen opgang zou verdienen en verwerven, dan aan den nu voor goed uitgediend hebbenden Woordenschat van Meijer, zoo langen tijd, maar, naar uitwijzen van zijne hier geleverde geschiedenis, boVen verdienste, ten deel viel.
L VAN DEN BROEK ALS KINDERDICHTER.
Als een merkwaardig voorbeeld, hoe grillig, ook op het gebied der Letteren, de Fortuin is in de uitdeeling harer gunsten; of liever hoe een schoone aanleg door omstandigheden kan tegengewerkt, en wezenlijke verdiensten kunnen miskend worden, staat mij voor den geest de rotterdamsche dichter Lambrecht van den Broek. (Geb. 1805, overl. 1863.)
Nog levendig herinner ik mij den indruk, dien zijn gedicht Onze Vader in den Muzen-almanak van 1825 op velen maakte. Aan de optreding in dat jaarboekje was reeds op zich zelf toenmaals eene groote eer verbonden; maar wie het vers las, moest erkennen, dat het die eer ten volle waard was. Het gezelschap van Bilderdijk en Feith, Tollens en Loots, Staring en Schenk, behoefde zich den nieuw-aankomeling niet te schamen. Onder regels als de volgenden kon ieder van hen gerustelijk zijnen naam plaatsen:
„Aan Hem, den Schepper van 't heelal,
Wien nimmer sterflijke oogen zagen,
Die eeuwig was en wezen zal.
Aan Hem mag ik mijn nooden klagen.
Hij, 't eeuwig Wezen, dat mij schiep,
Zal mij als schepsel niet vergeten:
Die mij als mensch in 't aanzijn riep,
Wil t' aller tijd mijn Vader heeten ...
Triomf! Hij is der eng'len Heer;
Zij treden Hem met eerbied nader;
De seraf valt aanbiddend neer;
De mensch alleen bidt: — „Onze Vader!quot; ...
78
Triomf! wat immer wijkt of beeft,
Geen leed kan mij mijn' troost ontrooven;
Mijn Vader in den hemel leeft;
Ik sla als kind het oog naar boven.
De zuivere en volmaakte Geest,
Wiens tempel rust op duizend zonnen,
Die is en eeuwig is geweest.
Die God, die eeuwig Onbegonnen',
Wiens magt zich boeit aan perk noch grens. Die God is Vader van den menschquot;.
Hoe komt, dat de loopbaan van Van den Broek niet heeft beantwoord aan de verwachting, die men met reden van hem koesterde ? Het welgeschreven opstel van zijnen vriend Maronier, getiteld; L. van den Broek in zijn leven als mensch en dichter herdacht, en geplaatst vóór 's Mans Nagelaten en verspreide Gedichten (Rotterdam, H. Nijgh, 1864) geeft het antwoord op die vraag. Gemis aan de noodige letterkundige opleiding en een ongunstig levenslot belemmerden zijne ontwikkeling, en deden hem, die uit zijnen aard afkeerig was zich zeiven voorop te dringen, achterstellen bij velen, in talent en verdiensten beneden hem.
Dat Van den Broek grooten aanleg bezat, bleek aan ieder die hem hoorde in de bijeenkomsten van de grootere of kleinere Genootschappen zijner geboortestad; doch daar buiten wekte hij weinig aandacht. Dr. Van Vloten, wiens verblijf gedurende eenige jaren te Rotterdam hem den Dichter zal hebben doen kennen en waardeeren, wijdde hem in 1862 eene treffende bladzijde in zijne Bloemlezing uit de Nederlandshe Dichters der Negentiende eeuw (D. II. bl. 416). Mr. A. Bogaers getuigde van hem; „Eene eervolle plaats in de rij van Neêrlands Zangers komt hem, naar onze bescheiden meening, met volle regt toequot;. En zelfs De Gids van 1840 (Dl. II. bl. 472) verklaarde „te gelooven aan zijnen waarachtig poëtischén aanlegquot;. Doch overigens viel hem van de zijde van het publiek weinig erkenning, ik laat staan toejuiching, ten deel. Het is alsof de openbare kritiek, bij het aanlamp;ndigen zijner werken* zich meer tot taak stelde, het minder voortreffelijke daarin op te sporen en
79
uit te meten, dan het werkelijk goede en schoone in het licht te stellen, om nu niet te spreken van de grove miskenning, waaraan hij wel eens ten doel stond.
Het ergst bezondigde zich die kritiek in De Gids van 1856 (D. II. bl. 559), toen zij Van den Broek als een slaafsch navolger van Tollens voorstelde. Niemand was dat minder dan hij. In de volle bewustheid, dien smaad niet verdiend te hebben, ontvielen aan hem, die anders, gelijk hij nimmer om lof of eer verzen maakte, aangaande anderer oordeel over zijn werk vrij onverschillig en van aard uiterst zachtmoedig was, de volgende scherpe regels;
„'k Besteeg mijn Pegasus en wilde een rid beproeven;
'k Reed Hollands beemden door, slechts op een sukkeldraf. Daar kwam een hollend ros schuimbekkend op mij af: Een Schimmel, trotsch getuigd, met scherpbeslagen hoeven, 't Sloeg woedend om zich heen en beet zoo fel en bits. Dat 'k waggelde in den zaal, hoe stevig ook gezeten.
'tWas 't hollend strijdpaard van een wreveligen Gids;
'tHad dolle kervel uit diens voederbak gevreten?quot; De onverschilligheid onzer letterkundigen buiten Rotterdam was omtrent Van den Broek zoo groot, dat Mr. J. van Lennep in zeker tijdschrift reeds den Dichter onder de dooden rekende, toen deze nog in leven en gezondheid verkeerde.
Tot de vakken van poëzie, waarin Van den Broek het meest heeft uitgemunt, behoort, naar mijn oordeel, het Kinderdicht. Ik zeg; naar mijn oordeel. De meening over denaard en de vereischten van de genoemde dichtsoort loopt bij de tegenwoordige beoordeelaars dermate uiteen, dat het moeijeiijk is, ten deze verder dan voor zich zeiven te spreken. De versjes van Van Alphen, bij drie opvolgende menschengeslachten als voortreffelijk beschouwd, hebben bij sommigen thans niet de minste waarde meer. Dat zijn „ouwe-mannetjes-gedichtjesquot;; die niet kunnen kweeken dan „zoete wijsgeertjes, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes, die hunnen eisch niet hebben gehad en uit wie niets kan groeijenquot;'). — Ik ben niet zeker, of deze uitspra-
l) Zie eene Aanteekening op De Génestets luimige gedicht De Sint-
80
ken van De Génestet bij hem zeiven ernst waren, dan wel eene aardigheid, eene dichterlijke speling, zooals de door hem er aan vastgeknoopte opmerking over het verband van de voornamen der dichters met hunne poëzie zulks ook is. Houdt men ze voor werkelijk gemeend, voor prozaïsch waar; dan moet ik er nog al bedenkingen tegen maken.
Welke is de geschiedenis van het versbundeltje? Door den vroegtijdigen dood zijner Echtgenoote achtte Van Alphen zich geroepen, zooveel mogelijk zelf in de opvoeding zijner kinderen te voorzien. Te hunner zedelijke en godsdienstige vorming zag hij om naar dichtstukjes, die hem daarbij tot middel konden dienen, doch vond ze niet. Daarin geholpen door een paar hoogduitsche werkjes, nam hij zelf de proef der vervaardiging en gaf twee kleine stukjes in het licht, die zooveel bijval vonden, dat zij door een derde werden gevolgd, daarna gezamenlijk, en (zoo als men weet) tallooze malen en daaronder op zeer kostbare wijze herdrukt en uitgegeven werden. Nu mag men toch vra-
Nikolaasavond, in de Dichtwerken (derde Druk) bl. 444. Eenige jaren later, in eene voorlezing Over Kinderpoëzie, heeft de Schrijver, het is waar, het in die Aanteekening uitgedrukte oordeel „onbezonnenquot; genoemd, en als zijnde „eenzijdig, valsch, onedel, plechtig herroepen.quot; In de kritiek evenwel, die de Voorlezing nu meer opzettelijk van de Kindergedichten van Van Alphen levert, komt nog genoeg voor, dat mg onjuist gezien ea onbillijk geoordeeld voorkomt, om de door mij gemaakte tegenbedenkingen te rechtvaardigen. Had de geestvolle Dichter een langer leven mogen bereiken, ik vlei mij, dat, bij eene hernieuwde uitgave zijner Werken, eene nog nadere overweging van zijn oordeel over Van Alphen als kinderdichter eene hernieuwde bekentenis van onbezonnenheid of althans van eenzijdigheid aan zijn eerlijk gemoed zou hebben ontlokt. Jammer genoeg, dat van de opstellen van Donker Curtius en Clarisse (door mg lager in den tekst te vermelden) door De Génestet zoo weinig kennis is genomen; aan het eerste is door hem volstrekt geheel, aan het tweede bijna geene aandacht verleend. Ook des Schrijvers vonnis over Van Alphen als dichter in het algemeen, in de genoemde Voorlezing geveld en door Dr. Jonckbloet overgenomen, zou door eene behartiging van hetgeen door prof. Clarisse over datzelfde onderwerp in eene opzettelpe rede is aangevoerd, wel eenige wijziging hebben ondergaan. De Gids van 1837, die in dat jaar optrad als de tolk van het toen „jonge Hollandquot; verklaarde (D. I. bl. 91) van het laatste gedeelte der genoemde Rede; „Wij kennen geene Geschiedenis onzer Poëzij, waarin zoo veel smaak, kennis en oordeel uitblinkt; de beoordeeling van het meesterstuk van Van Alphen. de Starrenhemel, verdient gelezen en herlezen te worden door elk onzer dichters, die er zich aan waagt, voor muzijk te schrijvenquot;.
81
gen; van waar die groote, die buitengewone opgang gedurende het drie vierde eener eeuw? Hij kan wel niet gezocht worden in redenen buiten het boekje zelf. Bij de uitgave der eerste gedichtjes in 1781 zegt de Opsteller, dat hij met allen da proef genomen heeft en de ervaring verkregen, dat zij voor kinderen boven de vijf en beneden de tien jaren bruikbaar zijn. Mij dunkt, eene dergelijke opmerking moet wel bij de nederlandsche vaders en moeders toen en daarna zijn gemaakt. Of men zegge mij, waardoor anders het eenvoudige boekje bij alle standen zijnen weg gevonden en eene algemeene en blijvende waardeering genoten heeft. En wat te antwoorden op de bewering, dat de gedichtjes niet dan onnatuurlijke mannetjes moesten opleveren, die hunnen eisch niet hebben gehad en uit wie niets kon groeijen? Tot die „mannetjesquot; behooren dan in de eerste plaats de kinderen van den Dichter zeiven. Welnu, van zijne eenige dochter, Wilhelmina, die op tienjarigen leeftijd bij de ramp van Leiden in 1807 omkwam, weten we natuurlijk weinig te zeggen; doch zooveel te meer van zijne twee zonen. De een, Matthaeus Willem, promoveerde in datzelfde rampspoedige jaar te Leiden in de rechten, bij welke gelegenheid de beroemde hoogleeraar Sebald Fulco Jan Rau zijne dissertatie van een latijnsch vers voorzag, dat den Vader en den Zoon gelijkelijk vereerde. De dood maakte niet lang daarna een einde ook aan zijn, zooveel belovend, leven. De andere zoon, Daniel Francois, is meer bekend geworden. Hij was niet meer of minder dan de Staatsman, die eene lange reeks van jaren het nederlandsche volk vertegenwoordigde en daarbij den roem inoogstte van groote vaderlandsliefde, bekwaamheid en welsprekendheid. Indien gezindheden, als door dezen Zoon zijne geheele loopbaan door zijn aan den dag gelegd, gehouden mogen worden voor de vrucht eener verstandelijke en zedelijke vorming, waaraan ook de kinderdichtjes des Vaders hebben bijgedragen, dan zou daardoor voor dezen een eerkrans zijn gevlochten en de wensch gerechtvaardigd; och! dat ons vaderland te allen tijde veel zulke „mannetjesquot; mocht zien kweeken! Doch er is meer. Het merkwaardige verschijnsel bestaat, dat in de Handelingen der Staten Generaal het getuigenis geboekt is van de waardschatting, niet alleen door anderen
82
aan Van Alphens versjes bewezen, maar tevens van den diepen indruk, door die kleine stukjes op den Zoon gemaakt en tot in gevorderden leeftijd bewaard. Op 25 November van 1834 kwam bij de Tweede Kamer vanwege den dichter Auguste Clavareau ter tafel een exemplaar van de vertaling in het fransch van de Gedichten voor Kinderen van Van Alphen. Daniel Francois leidde het geschenk bij de Vergadering in met eene lofspraak op den Overzetter, maar te gelijk op zijnen onverge-telijken Vader, met dankbare erkenning voor het vele goede, door dien kleinen bundel bij het opkomend geslacht bij voortduring gesticht. Hij uit daarbij de verwachting, dat de kindskinderen der Nederlanders van die dagen nog de vruchten zullen plukken van 's Dichters pogingen, om het rijk van waarheid en deugd reeds vroeg in het kinderlijke hart te bevorderen.
Op de kinderen van den Dichter zeiven alzoo hebben Van Alphens gedichtjes stellig niet nadeelig gewerkt. Integendeel, zij zijn, ook door dat opvoedingsmiddel, mannen geworden, die hun geslacht, hunnen stand en het vaderland tot groote eer hebben gestrekt. En zou dan nu in andere gezinnen hetzelfde middel eene tegenovergestelde werking moeten gehad hebben? Of zou er niet veelmeer reden bestaan, met een bij uitnemendheid bevoegd Beoordeelaar, den man, die eenmaal in Nederland het ambt van Agent van Nationale Opvoeding bekleedde, uit te roepen: „Wie weet, hoe vele kinderen, door het lezen en van buiten leeren dezer bekoorlijke versjes, de geliefde bezigheid der lieve kleinen, die beginselen van eerbied voor God, van liefde voor hunnen pligt, van welwillendheid en menschlievendheid, met één woord dien smaak voor het goede hebben ingezogen, die naderhand de grondslag werd van hun tijdelijk en eeuwig gelukquot;!1). Of wil men liever een later getuigenis vernemen? Welnu, de Gidsmannen van 1837 verklaarden (I. 92): „Ons allen heugen — wij hopen het voor het minst — de gedichtjes, welke wij uit den mond eener moederlijke vriendin leerden; allen plukten wij, in meerdere mate, de gezegende vruchten van dat vroeggestrooide zaadquot;. — Voldingender getuige-
Van der Palms Salomo, D. VII. bl. 322.
83
nissen kan men nauwelijks verlangen. Maar, zegt men wéllicht, het behoorde nu eenmaal tot de heerschende meening, dat Van Alphens Gedichtjes voortreffelijk waren; men zeide dat elkander na zonder eigen nadenken of onderzoek. Ik antwoord: te geenen tijde ontbrak het aan achtbare mannen, die zich gedrongen gevoelden, rekenschap te vragen van de voorkeur, die de neder-landsche natie aan Van Alphen bleef schenken, en die de gedichtjes toetsten aan de eischen der kunst en der opvoedingsleer. De arnhemsche kerkleeraar H. H. Donker Curtius gaf in 1827 eene Beschouwing van de kleine Gedichten voor Kinderen van wijlen Mr. H. van Alphen') en de leidsche hoogleeraar Joannes Clarisse in 1836 eene verhandeling Over Hieronymus van Alphen als Kinderdichter1); twee stukken, die, blijkbaar de vrucht van innige zelfovertuiging, de toenmalige algemeene opinie ten volle rechtvaardigen en wel altijd nog overweging zullen verdienen tegenover de beweringen ook van den geestigsten schrijver2).
Door de gemaakte bedenkingen op de scherpe kritiek van Van Alphens versjes wil ik intusschen niet geacht worden, dezen als volmaakt, of allen even goed, of voor alle tijden even geschikt te houden. Als middel ter opleiding van kinderen staan ze noodwendig in verband met de beginselen, die men daarbij ten grondslag legt. Nu zal wel niemand willen beweren, dat het stelsel van opvoeding van de laatste helft der vorige eeuw in allen deele overeenkomt met de begrippen van de laatste helft der tegenwoordige. Wat met alle vakken van onderricht het geval is, heeft ook plaats met dat der zedekunde en gods-
Geplaatst in de Nieuwe Bijdr. ter bevord. van Onderw. en Opvoed, van 1827, bl. 772 tot 789.
Dr. Jonckbloet meent, dat de uitspraak van De Génestet over Van Alphens kinderpoëzie overtuigend genoeg is, en neemt, om den grooten opgang er van te verklaren, de onderstelling aan, dat de ouders meer „deugdzaamquot; dan „helderdenkendquot; waren. Zie Gesch. der Ned. Letterk. (tweede uitg.) Dl. II. bl. 341. Tot die weinig helderdenkenden behoorden dan ook een Van der Palm, een Donker Curtius en een Clarisse! Men zie daarentegen de meer zelfstandige en oordeelkundige beschouwing van den heer Hofdijk in zijne Geschied. der Nederl. Letterkunde (derde druk) bl. 398 en 399
84
dienstwaarheden; de zienswijze van de zaken zelve zoowel als de leermethode zijn niet meer dezelfde als vroeger. Daarenboven, Van Alphen maakte de dichtjes in de eerste plaats met het oog op zijn eigen gezin en op de kinderen van zijne vrienden en gelijken; dat is derhalve voor den beschaafden, fatsoenlijken stand. Met de behoeften van dezen komen die der lagere klassen niet in alle opzichten overeen. Voor onze bewaarscholen en eigenlijke volksscholen heeft Van Alphen niet gezongen. Past zijn werk daarvoor niet volkomen; dat is niet zijne schuld. Wat nu maar te bejammeren valt, is dat latere dichters den vooruitgang der kunst en der volksontwikkeling niet hebben dienstbaar gemaakt, om een bundeltje kinderpoëzie te vervaardigen, dat voor den nieuwen tijd evenzeer voldoet, als dat van Van Alphen voor den zijnen. Aan proefnemingen ontbrak het niet. Dat zij stukjes opleverden, die goed, aardig en zelfs uitmuntend waren, zal niemand ontkennen; doch dat het éénen der schrijvers gelukt is, zoozeer het gemoed der kinderen en de sympathie der ouders te overmeesteren, dat de natie als met eenparige stemmen hem als haren kinderdichter bij uitnemendheid begroet, wiens eenvoudige in het jeugdige hoofd en hart geprente dichtjes in den verstgevorderden leeftijd niet vergeten zijn, is mij nog niet gebleken
Nog ééne bedenking, tegen Van Alphens gedichtjes ingebracht, wil ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat zij in goeden ernst en meermalen is gemaakt. Sommige stukjes, meende men, gingen wel wat boven de kinderlijke bevatting. Prof. Clarisse heeft die bedenking wederlegd in eene breede aanteeke-ning op zijne bovengenoemde Verhandeling, bl. 117 tot 121, zoowel op christelijk-paedagogischen grond als op dien van eigene ondervinding, en ik kan mij daarmede geheel vereenigen. Jaren lang heb ik zelf bij kinderen uit den beschaafden stand het boekje gebruikt en nimmer groot bezwaar wegens onverstaanbaarheid ontmoet. Wel dat de kleinen voorkeur toonden van het ééne stukje boven het andere, zoodat mij duidelijk bleek, wat meer, wat minder in den rechten toon gedicht was; maar wat het onbegrijpelijke betreft: het kostte niet veel moeite, dit door samenspreking op te heffen. Bovendien ben ik
85
van meening, dat ja de onderwijzer tot het kind moet weten af te dalen, maar dat hij evenzeer de roeping heeft, het kind tot hem op te heffen. De bekentenis; dit of dat begrijp ik niet verneem ik altijd liever dan den uitroep, dien ik, bij zoogenaamd lieve en aardige versjes, weieens den kinderlijken mond hoorde ontsnappen; dat is flauw! Ik vertrouw, dat ieder opvoeder, die zijne roeping beseft, met mij eenstemming zal zijn in de meening, dat het ontwikkelende, het opvoedende, dat het doel van alle onderricht moet wezen, inzonderheid wordt bevorderd, waar de wisseling van denkbeelden, waar de wederzijdsche opheldering tusschen meester en leerling of vader en zoon, die het woord onderwijs (dat is; onderlinge wijzing of terechtwijzing) zoo eigenaardig uitdrukt, door eene voorkomende schijnbare moeijelijkheid wordt teweeggebracht. Ook wenschte ik dat allen, die met De Génestet en mij groote sympathie hebben voor de hollandsche jongens, door Hildebrand geteekend, en die dezen zoo telkens roemen als schrijver van „een van de beste en praktikaalste en ... amuzantste vertoogen over opvoeding geschreven, vol diepe jongenskennisquot;, niet uit het oog verloren, dat Nicolaas Beets in 1839 aan diezelfde „jongensquot; een Rijmbijbel in handen gaf, tot „een leesboekjen ... voor allen verstaanbaar ... lichtelijk bij gedeelten in 't geheugen te bewaren; geschikt om gebruikt te worden op de scholenquot; enz.; een werkje, in welks Voorrede de Schrijver zich zelfs een' voorstander betoont van een godsdienstig-leerstellig onderricht, dat, ten jare 1781, in Van Alphens bundeltje, en volgens De Génestet (bl. 354) te recht, vermeden is,
Onder de gelukkigste navolgers van Van Alphen reken ik Van den Broek. Over het algemeen kenmerken zich zijne kindergedichten door eenvoudigheid en natuurlijkheid. De onderwerpen zijn aan het kinderleven en aan de kindergedachten ontleend; de uitdrukking is steeds verstaanbaar zonder tot platheid, dikwerf luimig zonder tot lafheid over te slaan, de strekking altijd nuttig zonder overdrevenheid of kwezelarij. Doorgaans is des Dichters bedoeling, eene of andere zedeles in te scherpen en godsdienstige indrukken te maken of te verlevendigen. Om eerbied en vooral liefde jegens God te wekken, voert hij de
86
kleinen liefst naar buiten. De planten en bloemen op den grond, de vogels in de lucht, het uitspansel en de sterren des hemels, bestaan door de wijsheid en goedheid van den Schepper, die ook daardoor het leven van den mensch wil veraangenamen. Wederliefde en dankbaarheid daarvoor betaamt ook den kinderen. Met opgeruimdheid en vroolijkheid zelve het leven te genieten en anderer genoegen te bevorderen, moet ook hun streven zijn. Kleine voorvallen uit het dagelijksch en huiselijk leven, enkele malen ook uit de geschiedenis, worden ter aankweeking van de geschetste gezindheden dienstbaar gemaakt. Voegt men nu bij het gezegde aangaande den inhoud der gedichtjes eenen vorm, die daarmede overeenstemt en uit taal- zoowel als dichtkundig oogpunt aan redelijke eischen voldoet, dan meen ik, dat er voldoende grond bestaat om te beweren, dat aan de kinderpoëzie van Van den Broek tot hiertoe niet de aandacht is verleend, die zij waardig is.
Het is mij niet gemakkelijk, het uitgebrachte oordeel door enkele proeven te staven. Vóór mij liggen vijf bundeltjes, getiteld: Bloemen, Liederkransje, Spel en Ernst, Uit het Leven, Kleine Gedichtjes, allen uitgegeven bij den heer Sijthoff te Leiden. Derhalve voorraad genoeg; doch de aard van de stukjes, die, zou ik haast zeggen, treffend op elkander gelijken, maakt eene keuze moeijelijk. Uit ieder der werkjes geef ik iets, liefst niet uitgebreid, als voor de hand genomen.
Uit de Bloemen het stukje, getiteld Maanlicht.
Alweer de maan, die schoone maan.
Alweer een ander wonder!
De zon ging naauwlijks onder,
Of zij is heerlijk opgegaan;
't Is of ze ons vraagt, met stille pracht:
„Hoe vindt gij, als ik schijn, den nacht ?quot;
Ik weet niet wat ik zeggen moet.
Maar 't zweeft mij op de lippen En moet het hart ontglippen ;
„Wat is de Schepper groot en goed.
Die licht geeft in de duisternis.
Of 'tmoigen dan of 't avond is!quot;
87
Uit het Liederkransje; Winterwarmte.
Blaas op, blaas op maar, Oostewind,
Speel lustig met de vlokken.
Gij boeit ons niet aan haard en huis,
Gij jaagt de kou niet door het buis Of door de wollen sokken.
Kom, Maarten, breng den tikker mee,
't Is nog geen tijd van eten;
De sneeuw is hard, de sneeuw is glad.
Dan spelen wij een uur of wat En rijden dat we zweeten.
Hoezee! dat gaat er weêr op los,
De kou kan ons niet raken,
Wij lagchen met een gure vlaag.
Zij geeft een hongerige maag En rozenroode kaken.
Uit Spel en Ernst; Wat ons een Vogel leeren kan.
Ik weet het wel zoo goed als hij.
Mijn Leeuw'rik was veel liever vrij,
Dat hij, bij 't opgaan van de zon,
Een duizend voeten rijzen kon;
En daarom zwijgt hij somtijds stil.
Als hij de vleug'len reppen wil
En 'thoofdjen aan den zolder stoot.
Waaronder ik hem zorgvol sloot;
Dan valt hij op zijn zoodje neêr.
En mijmert wat en zingt dan weêr.
Maar als de zon voor 't oog verdwijnt,
Of 'teerst door mijn gordijnen schijnt.
Hoor ik uit zgn gevangenis
De blijken, dat hg dankbaar is —
Och Leeuw'rik! 'k schaam mij voor uw lied:
'kBen vrij en toch zoo dankbaar niet.
Uit het bundeltje Uit het leven een tweetal; Morgenroep.
Daar gaat de lieve zon weêr op En doet ons dankend roemen.
Zij spiegelt zich in ied'ren drop,
88
Die parelt op de bloemen.
Zij roept, door iedre vensterruit: „Ik ben er al, er uit, er uit!quot;
De voog'len fladdren uit hun bed. Om in den daauw te ontbijten; En schikken zich de veêren net
Om blij den dag te slijten;
En ieder zingt, of ieder fluit;
.Wij zijn er ook, er uit, er uit!quot;
Zoo smelt de roepstem van de zon
Met die der voog'len zamen:
Als ik nog langer slapen kon.
Zou ik mij waarlijk schamen.
De zon is op, de vogel fluit,
Komt, kind'ren, komt! er uit, er uit'
II
Hans is een groote vriend van rust
En schuwt de speelgenooten;
Het saaije „och kom, ik heb geen lust,quot;
Ligt in zijn mond besloten.
't Is nu te nat en dan te droog,
't Is hier te laag en daar te hoog,
'Is nu te koud en dan te heet;
Hg zegt, als 't op een loopen gaat:
„Ik ben niet graag bezweet.quot;
Soms staat hij als een staak zoo stijf
Te slapen of te droomen,
En krijgt de koude koorts op 'tlijf
Van 'tklautren in de boomen.
Geen tol of vlieger ziet hij aan,
Omdat hij dan niet stil kan staan;
Zijn hoepel laat hij ook in rust;
En ook bij 't leeren is zijn woord;
„Och kom, ik heb geen lust.quot;
Hoe komt die Hans, die niets beduidt,
De wereld door, de wereld uit ?
Uit de Kleine Gedichtjes eindelijk: De Vlieger.
—-.rr:—-TT-
09
Dat is een vlieger naar ik meen!
Men vindt er in de wereld geen.
Die 't beter ooit zou klaren ;
Wat staat hij stil, wat staat hij hoog!
Er is geen vogel, die zoo vloog.
Met negen strenen garen.
Nu broertje! kijk en pruil nu maar.
Uw vl-eger is een duikelaar.
Hij heeft nooit lucht geroken ...
Wat draait hij nu! wat dat beduidt?
O wee! me vlieger gaat siepuit,
Het garen is gebroken.
Ja, beste Jan! houd dat voor vast:
Een hooge vlugt geeft zwaren last,
En geeft zoo veel bezwaren.
Leer van uw vlieger, beste maat!
Wanneer men in de hoogte staat.
Dan breekt zoo ligt het garen.
Ik durf vertrouwen, dat het medegedeelde voldoende zal zijn om bij menigen Lezer het verlangen te wekken tot kennismaking met de boekjes zelve, die net gedrukt en onkostbaar zijn. Moest ik beslissen, ik zou de weinig gezochte kinderpoëzie van Van den Broek stellen boven verscheidene bundeltjes, die thans opgang maken.
In één zoodanig, dat mij onlangs in handen viel, trof ik, behalve enkele zonderlinge of onhebbelijke uitdrukkingen, b. v. warempel, warentig, getrip- en trappelier, de gannef, och grut, versjes aan van den volgenden inhoud.
Een mooi aangekleede gans slaakt de verzuchting; „Och, kwam nu maar een vrijersman.
Die met mij ging ten dans!quot;
Zij tuurt en gluurt, en zie, om den hoek komt Reintje de Vos en zegt;
„— Wel, kijk' reis aan.
Wat ben je mooi; wel, ik verzoek Je om mee naar 't bal te gaan.quot;
Natuurlijk antwoordt de gans; „Met pleizier!quot; en laat er op volgen;
90
„'k Wil dansen wel met jou;
Zoo wat getrip- en trappelier Bevalt een jonge vrouw.quot;
Na den afloop van den dans pakt de Vos haar, en 't is met haar gedaan.
Een ander stukje stelt „een lief, bevallig meisjequot; voor, dat haar tuintje rondging. Zij bukte en plukte bloemen, en:
„Toen kwam een bonte vlinder En kuste haar den mond.quot;
De vlinder vraagt vergeving, met de verontschuldiging: „Ik wilde honig nippen En zag je roode lippen En zag je rood, rood mondje Voor frissche rozen aan.quot;
Het meisje wil voor ditmaal vergeven; doch voegt er bij:
„Maar .... nooit weer van me leven!
Want zie , dees rozen bloeien Niet zoo voor ieder maar.quot;
Het zou mij verwonderen, zoo de gevierde en ook door mij gewaardeerde Volksschrijver, bij eenig nadenken, gedichtjes van dergelijke soort niet meer geschikt oordeelde om ijdelheid en zinnelijkheid, dan zedigheid en zedelijkheid bij de lieve jeugd aan te voeden.
Joan de Haes bezorgde in 1713 te Rotterdam de Poëzy van den door Vondel geprezen' en werkelijk verdienstelijken dichter Anslo (geb. te Amsterdam 1626, overl. te Perugia 1669), en zegt in een Aen den Lezer; „zoo ontbrak het Vondels tyt ook aen geen gelukkige verstanden die op hunne rechte waerde geschat werden: waer onder .. . ook uitgemunt heeft Rei nier Anslo, wiens gedichten ik nu aen de werelt mededeele.quot; Hier dus, zoowel als in het mede ioor hem gestelde Leven van G. Brandt, bl. 8, geeft De Haes aan Anslo den voornaam Rei-nier. Hij was daarin voorgegaan door gemelden Geeraert Brandt, in diens Leven van Vondel, bl. 80, en werd gevolgd door alle lateren. Zie bij voorb. Wagenaars Amsterdam, D. III. fol. 247, Witsen Geysbeeks Woordenb. D. I. bl. 47 en Siegenbeeks Beknopte Gesch. der Nederl. Letterk. bl. 172.
Intusschen, Anslo heette geen Reinier, maar Rembrand of Rijnbrand. Dit wordt uitdrukkelijk aangewezen door Kornelis Zweerts, die in zijne Dichtkundige Zinnebeelden (Amst. 1736), bl. 214 eenige regels van Anslo aanhalende, zegt: „de dichtkundige Rem- of Rynbrand Anslo, dien door zijnen uitgever, den Dichter Joan de Haes, verkeerdelijk de naem van Reinier gegeven wort, misschien op het voetspoor van Gerard Brand in het leven van Vondel.quot; Ter staving van deze opmerking verwijst Zweerts naar de Poësy van J. Six van Chandelier, bl. 332, waar men een dichtje aantreft, getiteld; Antwoord op myn klinkdicht van Rymbrand Anslo te Rome.
92
(Het klinkdicht van Anslo kan men bij dezen, bl. 277, vinden).
Volgens een tijdgenoot en vriend van Anslo heette deze derhalve geen Reinier.
Mr. J. van Lennep spreekt in zijne uitgave van Vondel meermalen van Anslo, en steeds met den voornaam Reinier; zie D. III. bl. 541 en 800, D. V. bl. 524 en 558. Doch somwijlen noemt hij den Dichter; Reinier van Anslo; zie D. V. bl. 569, D. VII. bl. 8 en 750. Deze schrijfwijze zal zich gronden op 's Dichters afkomst uit Anslo, den ouden naam der hoofdstad Christiania; doch noch Rembrand, noch zijn vader Reijer Claaszoon, noch zijn grootvader Claas Claaszoon, die zich omstreeks 1580 te Amsterdam kwam vestigen, eigenden zich dat van. Zie Wagenaar, t. a. p.
DE
RECHTERLIJK VEROORDEELD.
Sommige nederlandsche tijdbladen hebben met een enkel woord gewag gemaakt van het vonnis, door de Rechtbank te Parijs in Mei 11. geveld, op eene vervolging wegens onzedelijkheid, met betrekking tot eene nieuwe uitgave van de Con tes van de La Fontaine.
Dat feit vei dient ook te onzent de aandacht. Mede in Nederland zijn de Contes steeds veel gelezen en om de platen duur betaald. De exemplaren zullen er nu niet te goedkooper om worden. Het is tevens eene waarschuwing voor onze Uitgevers. Deze of gene hunner denkt wellicht op eene geillustreerde in-het-licht-brenging van b. v. deTien Goede Boerden, Riemsnijders Dichtluimen, Boddaerts Portefeuille, ofBilderdijksTweedeDeelderMengelpoëzij, welks later door Immerzeel aangevoegde titelplaat (het tooneel van Ridder Sox afmalende) door de parijsche Rechtbank niet zou toegelaten worden. Wie weet, wat hier gebeuren zou?
De zaak des parijschen Uitgevers Barreau is niet zonder bekwaamheid verdedigd. In de zitting van het Hof van Appel van 13 Mei (zie Le National du 19 Mai) bracht één der advocaten, de hr. Cléry, een merkwaardig pleidooi uit, waarvan het volgende gedeelte hier (liefst zonder vertaling) zij overgenomen;
„Ainsi, dans tous les temps, a loutes les époques, sous tous les gouverne-ments, 1'oeuvre dite des fermiers généraux a paru librement, saus entrave.
94
sans discussion et sans choquer personne, ni I'administration, ni la justice. 11 faudrait, en vérité, une bien singuliere vanité pour nous figurer que nous sommes aujourd'hui plus vertueux que tous ceux qui nous ont précédés, et que notre pudeur est d'une essence plus délicate.
Mais, quant a Barraud, pouvait-il imaginer cela, et tout d'a bord pouvait-il soupqonner quelque mal la oü n'en avaient vu aucun, et les ministres et les parquets qui se sont succédé en France depuis 1762 jusqu'a nos jours?
... Comment soutenir ce procés et la mauvaise foi du publicateur des Con-tesde La Fontaine, en presence de tout ce qui se chante, de tout ce qui se débite, de tout ce qui s'imprime de nos jours?
Voulez-vous que je vous raconte un des derniers romans a la mode: Mademoiselle Giraud, ma femme? M. Ie président me fait signe que non. Ah! je le crois bien, messieurs, il faudrait d'abord faire sortir le public et fermer les portes, et quand nous serions seuls ... nous serions encore trop nombreux! Et les gravures? Tenez, en voila une faible collection recueillie sur les quais. Regardez-les ... mais ne les laissez pas s'égarer!
Cependant, le jugement ne semble pas s'être contenté de proscrire les gravures. 11 a voulu juger les contes eux-mêmes, qu'il qualifie de lecture malsaine. Mais si ce procés-la s'instruit, c'en est fait de Boccace, dont l'ltalie s'apprête a célébrer le centenaire. C'en est fait de Ronsard, de Marot, de Rabelais, de Régnier, de Bussy-Rabutin, de Brantome. Nous voici réduits uniquement a 1'Edu cation des jeunes filles, de M. de Fénelon, ouvrage estimable a coup sür, mais qui ne saurait, a lui tout seul, constituer la littérature d'un peuple.
Lecture malsaine! Ah! que les contemporains de La Fontaine s'étQnneraient de ce jugement, eux que le bonhomme a tant réjouis et qui n'y voyaient pas tant de mal. Et parmi eux Mquot;'e de Sévigné, qui était bien une aussi honnète femme que la 106 chambre du tribunal, et qui envoyait ces contes a sa fille. Mme de Grignan, mariée depuis deux ans, et qui lui en recommandait la lecture.
Mais je reviens aux gravures, qui seules sont en cause, et je termine en .vous signalant l'affligeante disposition qui ordonne la destruction de treize de ces planches, de ces planches qui, a deux époques différentes, ont coüté tant de soins, de talent, de patience et d'argent, de ces planches autorisées par l'Em-pire, la Restauration, Louis-Philippe et le deuxiéme Empire.
Songez, messieurs, c'est le trésor commun des artistes et des bibliophiles; et si vous entrez dans cette voie, demain ce sera l'Antiope du Corrége, et la Charité de Rubens, et les Suzanne au bain, les Madeleine, les Vénus et les Graces, dont on vous demandera la condamnation.
Je sais bien que les tableaux sont hors d'atteinte, mais on vous fera briser les planches qui ont servi a les reproduire.
Et si cette jurisprudence d'iconoclastes s'établit chez nous, oü s'arrêtera-t-on? C'est l'oeuvre de Fragonard, de Boucher, de Watteau, de Lancret, de Gravelot,
95
tout le dix-huitième siècle qui va disparattre! Cest un patrimoine considerable de peintures, de dessins, de gravures qui va s'anéantir, a la grande joie de l'étranger, qui nous hait et qui nous guette, et qui s'applaudira de nous voir déchirer de nos propres mains ces entrailles fécondes d'ou sont sorties tant d'ceuvres qui vengent notre génie des défaillances de notre force! Mais j'en ai trop dit, et vous comprendrez qu'il y a des choses respectables paree qu'elles ont été respectées par les generations qui nous ont précédés, et sur lesquelles il est criminel de porter la main, cette main fut-elle celle de la justice!quot;
De Advocaat-generaal Bénoist hernam hierop;
„II constate d'abord avec satisfaction que si le défenseur de Barraud a cherché a défendre les Contes (terrain littéraire sur lequel il n'y a pas a le suivre), son honnêteté s'est refusée a parler des gravures, dont la vue seule suffirait a faire apprécier la moralité.
L'art mêrne, qu'on aurait pu invoquer pour en protéger la publication, eut été impuissant a les exonérer de Toutrage a la morale publique. Et c'est en vain que l'on viendrait aujourd'hui soutenir, au nom de la défense, que les diverses editions de cette oeuvre n'ont pas été poursuivies; car il n'y a pas la une raison juridique, et 1'éditeur de nos jours ne saurait chercher un abri derrière 1'impunité dont ses devanciers ont pu profiter; il ne saurait da vantage se retrancher derrière l'autorisation administrative, dont il veut aujourd'hui se faire une arme defensive, car cette autorisation ne constitue qu'une mesure preventive qui laisse intacts les droits de la justice.
II est constant que les conditions auxquelles l'autorisation administrative avait été concédée n'ont pas été remplies ou ont été dépassées, et que M. Barraud ne saurait chercher a se couvrir de cette autorisation, dont il a méconnu le caractère restreint. La publication de ces gravures doit être d'autant plus pro-hibée que l'effet en est plus pernicieux; car un regard, même rapide, suffit a jeter dans Fesprit une impression plus profonde encore que la lecture du texte, et la repression doit être énergique, car la spéculation a été malsaine. M. l'avocat général termine en demandant, au nom des pères de familie et de la morale publique, la confirmation du jugement.quot;
Het Hof deed den 15« daarop de volgende uitspraak;
„Statuant ete.
Considérant etc. etc.
En fait:
Considérant, en outre des motifs exprimés au jugement, que les appelants reconnaissent que contrairement aux termes de l'autorisation administrative, ils ont reproduit et publié trois gravures qui ne faisaient pas partie de l'édition dite des fermiers ge'ne'raux, publiée en 1762, et que l'une des gravures a un caractère évident d'obscénité, et que ce fait, qui est une nouvelle infraction
96
aux conditions sans lesquelles cette autorisation a ete accorde'e, est exclusif de la bonne foi qu'ils invoquent;
Considérant enfin que I'article 55 du Code pénal prononce contre les auteurs et complices d'un même délit la solidarité des amendes et dépens, et que c'est a tort que cette solidarité n'a pas cte prononcée contre Barraud et Delatre;
Confirme le jugement dont est appel, quant aux condamnations prononcées.
Mais declare Barraud et Delatre solidairement tenus au payement des amen-des, ainsi qu'au payement des dépens de première instance et d'appel;
Fixe a quatre mois, pour chacun d'eux, la contrainte par corps, squot;il y a lieu de l'exercer pour le recouvrement des amendes et dépens;
Ledit jugement, au residu, sortissant effet.quot;
Zóó de tegenwoordige Rechters te Parijs! Het volk, intusschen, stoort zich niet veel aan zulke vonnissen.
Te Chateau-Thierry, waar La Fontaine 8 Julij 1021 werd geboren, viert men nog altijd zijn verjaardag op eene zeer feestelijke wijze. Volgens Le National du 1quot; Juillet wijdde men dit jaar den 27 en 28 Junij (dus twee dagen) aan die feestviering. Op het gastmaal zong men onder anderen dit couplet:
„L'amour du divin Fablier Est chez nous de l'idolatrie.
Son nom, qu'oa ne peut oublier.
Brille a jamais sur sa patrié!
Pour corriger l'espcce humaine,
On revient' ra toujours puiser A la source de La Fontaine'.quot;
■
-
Bij den Uitgever dezes is vroeger verschenen:
Do Borchgravinne van Vergi, Midclelneclerlatidsch gedicht uit hot begin der -14lt;le eeuw, op nieuw naar het handschrift uitgegeven doQr S. Muller Hzx. 1873......................f 0.00.
J. G-landorpius, Distichorum proverbialium sententiarum elegautissi-mus liber, collatis germanicis Agricolae proverbiis ed. \V. H. O. Suringak (Joannis G-landorpius in zijne latijusche distichii als vertaler van Agricola's Sprichwörter aangewezen. Verhandeling van W, H. 1). Süringar) 1874. 8°. ............/ 1.75.
W. H. D. Süringar. Verhandeling over de Proverbia communia, ook Proverbia seriosa geheetcn, de oudste verzameling van nederlandsche spreekwoorden. 1864. 4°....................3.4U.
- Glossarium van de oud-hollandsche woorden en midden-
eeuwsch latijusche woorden voorkomende in de Proverbia communia; gevolgd door omstreeks tweehonderd emendaties in den latijnschen tekst quot;van dat geschrift, overgedrukt als bijlage tot hot 9e deel der Horae belgicae van Hoffmann von Fallersleben, 1865. 8°. f 1.50.
J. C. ten Brummeler Andriesse, Mr. W. Bilderdijks eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter ;1784—1807,, medegedeeld door zijn aangehuwden kleinzoon. 1873. Met chromoli-thogr. portret. (Linnen band). 8°................ƒ 4.90.
3?. Conradi, Uit het jonge leven, 2 din. 1C75. 8°.......ƒ5.40.
Jonathan, Waarheid en droomcn, 5e op nieuw vermeerderde druk, 1872. 8°. Geb. in heel linnen f 2.20. Ingsn....... . . . f 1.80,
A. W. van Magen, Onkruid en bloemen. Oorspronkelijke novelle. 1874. 8°.........................f i-25*
A. C. Oudemans, Sr., Taalkundig woordenboek op de werken van P. 0. Hooi-'T , ter aanvulling en verbetering van het uitlegkundig woordenboek op Hooft , uitgeg. door de 2e klasse van het voorm. kon. ned. Instituut. 18ü8..................../ 3.00.
S. J. E. Rau, Orfeus. Lyrisch treurspel in vijf bedrijven. 1873. /'1.00.
Proeve-van aanteekeningen op de treurspelen van Vondel,
meeat naar aanleiding der uitgave van Vondel's werken door Mr. J. van Lennep. 1867......................f 1-40.
J. J. F. Wap, Bilderdijk. - Eene bijdrage tot zijn leven en werken. 1874. met 3 pl. 8°. . ......................./' 2.20.
H. Witte, Het driekleurige viooltje. Novelle. 1875. ld. 8°. ../ 1.40.
LCIDKN; ÜOEKDRUKKERIJ VAN E. J. BRILL.