BR..I671.1.35.
I : i
fquot;—-——r^--—
GEHOUDEN
s a R A V E N 11 A. G E.
Priesterlijke handen en harten. De oorlogen des Heeren.
LE YDEN,
DE BREUK amp; SMITS. 1871.
Prijs f 0,30.
PKIESTERLIJKE HANDEN EN HARTEN.
Geliefden in den Heere! Onlangs') is de gemeente herinnerd aan hare dure verpligting om toetedekken de wonden der broederen en alzoo niet het werk des aanklagers, maar het werk van den barmhartigen Samaritaan aan hen te doen. Dit is eene hoogst gewigtige zaak, en waar dit regt gevat is, daar kan men waarlijk een medearbeider Gods zijn. Waar dit niet gevat is, en de geest van oordeel en kritiek nog het leven beheerscht, daar ligt de liefde tot de broederen nog geboeid met ijzeren kluisters, en de H. Geest moet in zulke harten voortdurend bedroefd worden. Het onderwerp van onze overdenking te dezer ure, sluit zich onmiddellijk aan de vermelde onderwijzing aan; en indien dat stuk van het toedekken der wonden bij de broederen regt in uwe harten is levend geworden, dan zal het woord, dat wij met Gods hulp tot u willen spreken, voorzeker een wel voorbereiden akker vinden. Wanneer er niet meer geoordeeld
') Ziu de preek over „Iiedekkende liefdequot; op Madzijde 29.
4
50
en gekritiseerd wordt, dan is voor den Heere de grootste hinderpaal weggeruimd, die Hem belet ons sterk te maken in de liefde en in de gebeden. Toen de Heere Jezus voor het graf stond, waarin Lazarus lag, dien Hij wilde opwekken , gebood Hij den steen wegtenemen, die voor den mond van het graf gelegd was. Deze was eene hindernis voor Hem om tot den gestorvenen te zeggen: „Lazarus, kom uit!quot; Evenzoo kan de Heer in de leden van Zijn iigchaam Zijne kracht en genade niet verheerlijken, dan wanneer eerst deze steen is weggenomen, het oordeelen van de broederen. Behalve het niet oordeelen en het toedekken der wonden bij onze broederen, kunnen wij nog meer voor de broederen doen, wij kunnen namelijk voor hen in voortdurende voorbidding leven. Dit is ul. geene vreemde zaak, geliefden! maar toch zal het goed zijn dit onderwerp nog nader toetelichten uit het woord van God, opdat wij hierin met vaste stappen mogen vooruitgaan, en waarlijk goede voorbidders mogen worden. Indien iemand vraagt, wat is Gods werk? dan kan men antwoorden: het leven in de voorbidding voor onze broederen. Wij zijn het schuldig het leven te stellen voor de broederen. De adem nu van ons geestelijk leven is het gebed, en wie waarachtig, naar den wille Gods, voor de broederen bidt, die stelt het leven voor de broederen. „Hieraan hebben wij de liefde gekend,quot; zoo zegt Johannes (1 Joh. 111:16), dat Hij zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het leven te stellen.quot; Wij zijn het schuldig. Het is geene zaak van ons welgevallen. Het is een regt-matige pligt der dankbaarheid, die naar die mate door ons zal worden vervuld, als wij het door het Lam Gods voor ons volbragte offer leeren waarderen. Zoo groot onze dankbaarheid is voor de genade Gods in Christus
51
Jezus, evenzoo groot is bij ons ook de drang om voorbidding te doen voor onze broederen, zóó innig en naauw is het Hoofd met de leden vereenigd. Wij kunnen den Heer niet waarachtig Hoofd noemen, zonder te gevoelen, dat onze broederen met ons leden zijn van éénzelfde lig-chaam. Wanneer wij het Hoofd van het ligchaam eeren, dan hebben wij ook zorg voor de leden daarvan. En, hoe moet dit niet bij een volk wezen, dat de boodschap gehoord heeft van de spoedige wederkomst des Heeren? Dat als van achter de gordijnen van het heiligdom de stem heeft gehoord, dat het verheerlijkte Hoofd nu spoedig ook de leden verheerlijken zal. Ja, zij verstaan de vermaning des apostels (1 Petr. IV: 7 en 8): „het einde aller dingen is nabij: zijt dan nuchteren, en waakt in de gebeden. Maar vooral hebt vurige liefde tot elkander, want de liefde zal menigte van zonde bedekken!quot;
O! welk eene magt is ons in handen gesteld! De magt om menigte van zonde te bedekken! Wanneer vele zonden willen opstaan om verdoemenis en wraak te vragen van den regtvaardigen Regter in den dag des oordeels, dan heeft de vurige broederliefde ze bedekt voor het oog van den Eegter, en de barmhartigheid zal dan roemen tegen het oordeel, als overwinnaar. Broeders! zult gij van uwe magt gebruik maken om eene menigte van zonden te bedekken? Zoo vergeeft dan, gelijk u vergeven is. Zoo heb dan uwe broeders lief met die vurige, brandende liefde, waarmede de Heer u lief heeft. Zoo leeft dan in voorbidding voor uwe broederen. Geeft ten beste den arbeid uwer ziele voor uwe broederen, gelijk de Man van Smarten den arbeid Z ij n e r ziele voor u ten beste gaf; offert gebeden aan God, gelijk de Hoo-gepriester voor u gebeden offert. Verteert het kwaad en de zonde en de overtreding en de ergernissen uwer broe-
52
deren in het vlammende vuur van uwe liefde. Het zal in deze wereld niet aan brandstoffen ontbreken , die deze vlam voeden kunnen. Welnu, laat het vuur uwer liefde groot worden, laat het helder vlammen, laat de vlammen één vuur maken met de vlammen op het hemelsche altaar. In het harte van Jezus is een brandend vuur. Dat kunnen de groote wateren niet uitblusschen. De vonken uit Z ij n liefdehart hebben het vuur ontstoken in uwe harten. Weest woekeraars met dat hemelsche vuur. Zendt het terug naar den hemel, vanwaar het kwam, in de opstijgende vlammen uwer vurige gebeden voor uwe broederen. Laat de aarde verlicht worden van den vuurgloed van duizend maal duizend vereende vlammen uit duizend maal duizend harten, vol van vurige liefde tot de broederen. Laat de duistere magten der booze geesten in de lucht op de vlugt worden gejaagd door de heldere vlammen, die straks den hemel zullen verlichten; want niets is er, waarvoor de aanklager der broederen met zijne gevallene engelen spoediger vlugt, dan wanneer ze op aarde dit vuur rieken , waarin de zonden der broederen worden verteerd! Verzengt hunne zwarte vlerken met dat hemelsche vuur, in welks vlammen ook de heilige engelen Gods mede opstijgen als in de offerande van Ma-nöachl Gelijk geschreven staat: (Rigt. XIII: 20) „en het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zoo voer de Engel des Heeren op in de vlam des altaars.quot;
Het karakter dezer voorbidding zien wij duidelijk bij Abraham in het voorgelezen schriftgedeelte, dat wij voor een oogenblik nader willen beschouwen. Abraham, wonende aan da eikenbosschen van Mamre, kreeg een bezoek van den Heer met een tweetal Zijner sterke engelen. „Hij hief zijne oogen op en zag; en ziet, daar stonden
53
drie mannen tegenover hem ; als bij hen zag, zoo liep hij hun te gemoet voor de deur der tent, en boog zich ter aarde.quot;
Abraham wist niet, dat het ecgelen waren, en veel minder nog, dat één van hen de Engel van Jehovah was. Die hem in eene lichamelijke gedaante kwam bezoeken. (Het is de wijze van den Heer Zijne heerlijkheid op zeer eenvoudige wijze te openbaren.) De vrome patriarch zag die drie mannen voor vreemdelingen aan, die voorbij wilden gaan, en hij rekende het zich eene eere den pligt der herbergzaamheid aan hen te bewijzen, te meer, daar de dag heet werd en de vreemdelingen wel vermoeid zouden zijn. In het voorbijgaan zij opgemerkt, hoe het beoefenen eener ontvangene genade ons vatbaar maakt, eene nog veel hoogere genade te ontvangen. Ware Abraham ditmaal niet zoo opmerkzaam geweest voor vreemdelingen, hij had niet onwetend engelen kunnen herbergen en de grootste eer, die een mensch overkomen kan, met al den daaraan verbonden zegen voor anderen , namelijk een persoonlijk bezoek van den Heer te ontvangen, ware hem zeker voorbijgegaan. Maar Abraham was getrouw in het kleine, daarom kon de Heer hem beloonen. Abraham had de menschen lief en wilde hun de nederigste diensten bewijzen, daarom kon hij ook den Heer ontvangen, toen Deze in de gedaante van een mensch tot hem kwam. — Abraham dacht niet aan zichzelven; ofschoon een zeer vermogend herdersvorst, die een aantal van knechten en maagden onder zich had, wilde hij zich die eer niet laten nemen , anderen persoonlijk wcltedoen en eere te bewijzen. Hij noemde het eene „genadequot;, wanneer die vreemdelingen tot hem wilden inkomen. Hij wilde hun de voeten wasschen en spijzen bereiden „opdat gij uw hart sterktquot;, zooals hij zich tegen den voornaamsten van deze drie vreemdelingen uitdrukte.
54
Abraham had het hart van een engel, daarom kon hij engelen ontvangen en herbergen.
Hij vond zijne hoogste eer in dienende liefde, daarom mogt hij Hem aanschouwen, Die nu als de Engel van Jehovah hem bezocht, en die later op de aarde zou komen, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Hier waar hij de voeten der vreemdelingen wascht, ziet men in Abraham het karakter van den diaken; straks, voorbiddende en pleitende en volhardende in smeekingen, zien wij hem in het karakter van priester.
In den geloovigen ontwikkelt zich het priesterlijke karakter uit het diakonale. Aller dienstknecht te willen zijn en zich daarin te oefenen, maakt ons geschikt tot voorbidders en voorgangers.
De Heer zoekt en werft priesterlijke koningen en koninklijke prlesteren voor het rijk des vredes, het koningrijk der hemelen, dat op deze aarde zal worden gesticht; Christus zoekt ministers en regenten, om met Hem te zitten in Zijnen troon en om door hunne wijze, bedachtzame, liefdevolle, zachtmoedige en tevens onverwrikbaar vaste regering duizenden en duizenden te zegenen, en deze menschen kiest zich de Heer uit degenen, in welke zich het diakonaal karakter heeft ontwikkeld en die zich geoefend hebben in dienende liefde. Daarom is het een bijzonder zalig en eervol werk, als man of vrouw, eenig diakonaal werk te mogen verrigten aan de gemeente, de Bruid van Christus. Sn de geheele gemeente kan daarin medewerken.
In de vele liefdadige vereenigingen van onzen tijd, zien wij, dat het bewustzijn van deze waarheid in de christenheid weer levend word, en de Heer zal niets vergeten, wat in waarachtige liefde voor Zijnen naam gedaan wordt; maar het regte diakonale karakter wordt niet ont-
55
}
wikkeld, dan in de gemeenten, die onder de apostelen des Heeren verzameld zijn. Het onderscheid is, als van wilde loten en van loten, die op een' goeden stam z ij n ingeënt. Wij mogen verwachten, dat de hemelsche Landman nog vele van deze wilde loten zal besnoeijen en inenten op den regten stam Zijner apostolische ordeningen, opdat ze goede en gezonde vruchten mogen voortbrengen, Gode tot prijs en lof! —
Er wordt in de Christenheid veel liefdadigheid uitbesteed (het woord zij hier vergund); maar in de regte ordeningen van Christus dient ieder waarachtig mee. Elk lid is noodig. Elk lid brengt iets toe tot den wasdom , — bewust of onbewust. Het is het geloof en de liefde der gemeente, die de hand der diakenen openen; het is het geloof en de liefde der gemeente, die de handen der priesteren aan het altaar opheffen.
Abraham bewees persoonlijk gastvrije diensten aan zijne heilige bezoekers. Hij hielp zelf Sara, zijne huisvrouw, hij zette ieder aan 't werk en hij zelf behield zich de eere voor de tafel te mogen dienen. Welk een zalige eenvoud en tevens wat stille verhevene majesteit, is er in dit gedrag van den patriarch Abraham! Hoe spoedig deze ontdekte, wie eigenlijk zijne gasten waren schijnt niet met juistheid optemaken uit het verhaal der schrift. De Heere Jezus werd, na Zijne opstanding, Zijnen vrienden, Cleópas en diens medediscipel, bekend in de breking des broods; maar te voren op den weg was hun hart reeds brandende in hen. Zoo mag het ook Abraham gegaan zijn; langzamerhand zal hem wel de sluijer zijn gevallen, totdat dat woord kwam uit den mond van den voornaamsten onder de drie: „Zou iets voor Jehovah te wonderlijk zijn? ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een' zoon hebben.quot;
56
*
De verdere bijzonderheden van dit koninklijke bezoek aan Abrahams tente, moeten wij thans stilzwijgend voorbijgaan, om den patriarch nog te kunnen zien in zijn priesterlijk karakter, voorbede doende voor Sodom. Do bezoekers stonden op; twee gingen meteen bijzonderen last des Heeren naar Sodom, om Lot en de zijnen te redden, en de Engel van Jehovah, de Heer zelf, bleef nog ergens ter zijde met Abraham om met hem te spreken. Hoe wonderlijk en vol van goedheid zijn de wegen des Heeren, Hij had nog niet aan Abraham rneêgedeeld wat Zijn plan was over Sodom en Gomörrha. Hij had zijne voorbede nog niet aangehoord; maar toch, Hij wist reeds wat zijnen knecht Abraham dan op het hart zou liggen voor diens vrienden en bloedverwanten, Lot en de zijnen, die aangelokt door de natuurlijke schoonheid der landstreek, inwoners geworden waren in de godtergende stad. De Heer ziet de regtvaardigen aan met hunne familiën , hunne bloedverwanten en vrienden. (Dit is ook een groote troost voor ulieden geliefde broeders! in de gewigtige en beslissende ure der opname, waarop wij wachtende zijn.) Abraham had ongetwijfeld in voortdurend gebed geleefd voor zijne betrekkingen , hun wonen in Sodom zal hem wel menige smart en kommer veroorzaakt hebben! En deze gebeden waren zeker in gedachtenis voor God gekomen. Dooh, dat zulk een gevaar zijne geliefden dreigde, vermoedde hij zeker niet. Het zou eene beslissende ure zijn. Met God, met Jehovah, aangezigt tegen aangezigt. En Abraham zou in de bresse staan en spreken met die heilige wijsheid en voorzigtigheid, die den heiligen tegenover God betaamt. De Heer, Die de harten kent en de nieren beproeft, wist alles vooruit. Hij kende Zijne genade over Abraham, en ook Abrahams heilige gehoorzaamheid en gewilligheid om in deze genade te leven en te wandelen. In h e m ook werd
57
het woord des profeten waar: „het zal geschieden, eer zij roepen, zoo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zoo zal Ik hoorenquot; (Jas. LXV : 24). Eeeds hadden de engelen bevel ontvangen Lot en de zijnen te redden, voordat Abraham nog voorbede kon doen. Maar Abraham wist dit alles niet. Gods weg is in donkerheid. Het geloof der heiligen wordt beproefd. Het schijnt altijd, alsof de gebeden niet verhoord zijn. Wanneer de nacht het donkerst geworden is, dan gaat het schemeren aan de kim en de zonne verrijst met haar vertroostend licht. (Duizend duizend schijnbaar onverhoorde gebeden zullen opstaan in den dag der bezoeking, den dag der verschijning Christi en op wonderbare wijze verkondigen, dat God een Hoorder der gebeden is.) Hoe zwaar moest nog het geloof van den patriarch beproefd worden op den volgenden dag. Uitgegaan naar de plaats, waar hij voor het aangezigt van Jehovah gestaan had, zag hij de steden in vlammen opgaan en het land der vlakte als verkeerd in eenen vuuroven. Hoe zal zijn priesterlijk hart toen gebeefd hebben en hij op hoop tegen hoop zich door het geloof aan de barmhartigheid Gods hebben vastgeklemd. Doch Hij, Die hooger is dan de hoogen, had Abraham's gebed niet vergeten. Ofschoon Lot en de zijnen niet zoo zeer gewillig geweest waren om te vlugten, ofschoon de geest des diepen slaaps ook hem in zekere mate besmet had, het gebed van Abraham had de handen der engelen gesterkt om Lot en de zijnen met kracht aantegrijpen, opdat ze niet zouden omkomen in de ongeregtigheid der stad. „Het geschiedde,quot; zoo lezen wij, „toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkeering, in het omkeeren dier steden, in welke Lot gewoond hadquot; (Gen. XIX: 29). Zonder Voorbidder ware Lot zeker niet
behouden geweest. Hij woonde op vervloekten bodem; hij had zich een paradijs gezocht in de tegenwoordige wereld en, ofschoon hij van dag tot dag zijne regtvaardige ziel gekweld had over de goddeloosheid der inwoners, hij kon zich niet losscheuren van de betoovering der natuurlijke schoonheid. Ee'ne handreiking aan den geest dezer wereld, edn vasthouden aan eene enkele ongeoorloofde begeerte» verlamt de armen van ons geloof en maakt ons tot dienstknechten, zoodat wij niet vrij het hoofd durven opheffen. Van allen, die thans den Heere Jezus willen volsen in Zijne apostelen, verlangt en verwacht Hij eene volko-mene beslistheid en een moedig breken met alle banden, die ons aan het stof doen kleven. Wie niet alles ten offer wil brengen, die komt als Lot in schrikkelijke gevaren, vooral zoodra de oordeelen losbreken over de overspelige kerk.
De geest van Sodom had het gezin van den vromen Lot reeds jammerlijk besmet. De huisvrouw, ofschoon gered, was zoo aan alle gehoorzaamheid ongewoon geworden, dat zij ook in die ontzaggelijke ure het woord der engelen niet kon gehoorzamen en omzag naar die steden, waar haar hart was achtergebleven. Ook de doch-teren, zoo even de getuigen van de heiligheid des regt-vaardigen Vergelders, waren in staat de wegen te gaan der goddelooze menschen, waarmede zij verkeerd hadden. Lot zelf had de wakkerheid, de energie verloren, die den heiligen kenmerkt, en was zeker ook in groot gevaar van het geloof aftevallen. — Maar toch bewees de Heer groote barmhartigheid, omdat er een voorbidder was. Wij lezen niet, dat God aan Lot gedachtig was, maar God gedacht aan Abraham, en zoo werd Lot behouden ; maar alzoo als door vuur.
Toen de Heere met Abraham was ter zijde gegaan,
59
sprak Hij tot Hem: „Zal ik voor Abraham verbergen, wat ik doe?quot; De Heer wilde den patriarch Zijn geheim bekend maken en dat wel, omdat hij zijn gezin in gehoorzaamheid en tucht zou opvoeden en ze bevelen zou den weg des Heeren te houden en te doen geregtigheid en gerigte (v. 19). Aan ongehoorzame menschen is alle genade en licht Gods als verspild, en daarom zoekt de Heer gehoorzame harten om daaraan Zijne verborgenheden toetevertrouwen. Het apostolische element kwam juist in dat bevelen van zijn huisgezin, naar de geboden des Heeren, te voorschijn in Abraham. Er was in hem die vastheid van wil, die God in de heiligen zoekt en versterken wil. Lot had gewandeld naar zijne fantasie, naar den indruk van het oogenblik en daardoor was hij in zoo groot gevaar geraakt en had zooveel schade geleden. Abraham liet zich regeren en regeerde zelf naar de bevelen van God en daarom kon Hem de Heer Zijne geheimen betrouwen.
Abraham is een beeld van de apostelen, die de geboden van Christus doen en ze der kerke leeren onderhouden. Daarom heeft ook nu de Heer Zijnen apostelen onderrigt gegeven over de aanstaande oordeelen en hun nog de gelegenheid gegeven voorbidding te doen voor de afvallige Christenheid.
Wat de Heer doen wil op de aarde, daarvan onderrigt Hij altijd zijne knechten. Gelijk Amos zegt: „gewisselijk de Heere Heere zal geen ding doen, tenzij Hij zijne verborgenheid aan zijne knechten, de profeten, geopenbaard hebbe?quot;
Abraham stond voor het aangezigt des Heeren, en begon zijne pleitrede. In de regtvaardigheid Gods vond hij den grond voor zijn gebed, dat Gods barmhartigheid moest vragen. Zoo naauw is Gods regtvaar-
, - o..
60
digheid en heiligheid verwant aan Zijne barmhartigheid. Zoo leert ons ook Johannes, dat, waar wij onze zonden belijden, God getrouw en regtvaardig handelt, wanneer Hij ons de zonden vergeeft en ons van alle on-geregtigheid reinigt. God is, met eerbied gesproken, daarin getrouw en regtvaardig jegens de menschen. Hij heeft zich eenmaal verpligt en Zijne eere daarbij verpand, dat een iegelijk die de hand legt op het Offer-lam, voor de zonden der wereld geslagt, door Hem wordt losgelaten.
„Zou de Regter der gansche aarde geen regt doen?quot; niet dit woord kreeg de voorbiddende patriarch vrijmoedigheid voor God. Wij kunnen het naauwlijks vatten, welk een troost er voor ons is in die volkom ene en onkreukbare regtvaardigheid Gods. Het gansche schepsel zucht naar een regtvaardigen Eegter. Onder dank-zegging en lof vermeldt de heilige kerk dit in haar Te Deum: „Wij gelooven, dat Gij als Kegter zult wed er ko men.quot;
De Heer komt om regt te doen aan Zijne uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen. Hij komt om het onderscheid te toonen tusschen de heiligen en de goddeloozen, tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. (Mal. III) Hij komt om Sions twistzaak te twisten.
Om den armen van geest in trouwe regt te doen. Om alles in het licht te stellen. Om alles zijne plaats aan te wijzen. Om de hoogmoedigen te vernederen; om aantezien do nederigheid Zijner dienstmaagd. Om te zeggen tot de duisternis, vlied daarheen, vanwaar gij gekomen zijt, en laat mijne gevangenen los, want ze zijn Mijn eigendom. O, het zal eene rust zijn, eene zalige rust van duizend jaren, wanneer de Heer in Zijne verschijning zich be-toonen zal als de Regtvaardige Regter. Het is de Regtvaardige Regter, Die de kroonen meêbrengt voor
61
allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad en die het Beest en zijn heekl niet hebben aangebeden.
Op dien grond had zich Abraham gesteld. En hij stond op den Kotssteen Christus, — Hij wees den Heer op de regtvaardigen, niet op de goddeloozen. Want ofschoon Lot hoogst onvoorzigtig gehandeld had, do Heer wist het wel, dat hij zijne regtvaardige ziel dagelijks kwelde over den goddeloozen wandel van de inwoners dier stad, waarin hij als vreemdeling verkeerde.
In Zijnen toorn gedacht Hij des ontfermens. Van vijftig af, gaat Abraham voort, in de steeds klimmende vrijmoedigheid van den diepsten ootmoed, tot het getal van tien toe; en de Heer belooft hem, dat Hij de stad sparen zal, wanneer er ook maar tien regtvaardigen zullen gevonden worden. Toen ging Hij weg en Abraham moest in het geloof het antwoord verbeiden op zijne smeekingen. De Heer meet met de ruimste mate; maar de tien regtvaardigen werden niet gevonden in het register van de inwoners dier stad. Maar het priesterlijke werk van den vader der geloovigen is niet zonder loon, geene schoof tarwe is mede verbrand in den vuurbrand van het kaf; Lot is behouden!
Geliefden in den Heerel Dit voorbeeld van den geloovigen aartsvader is ons ter navolging opgeteekend. Wij weten, dat de Heere Jezus gezegd heeft, dat hot in do dagen van Zijne wederkomst zal zijn als in de dagen van Lot. De Heer heeft Zijne eeuwige ordeningen hersteld en den plegtigen dienst dor voorbidding in de gemeenten. Deze voorbidding, zoolang ze nog duren zal, houdt de oordeelon Gods nog tegen. Het is het heiligste werk, dat op aarde geschiedt en de gemeente is geroepen de handen der engelen te sterken door zelve onophoudelijk te leven in den geest der voorbidding.
62
Nog te weinig wordt er ziele-arbeid verrigt voor de broederen. Nog te weinig wordt het gevat, hoe wij in het gebed moeten verschijnen voor de broederen , om namelijk, alleen datgene voor God te brengen, wat in hen goed en waarachtig is en niet, wat in hen verkeerd en onregt ; is. God heeft ons licht gegeven. Sion is eene burgt des
Lichts. Maar dit licht is ons niet gegeven om onzeoogen . te scherpen voor de fouten onzer broederen; maar wel 1 ' 1,-pm onze oogen te scherpen voor de genade Gods,
die in hen is. Met die genade Gods, die in hen is, heb-■:;xir- ben wij voor den Heer te verschijnen. Met oogen des lichts hebben wij lichtpunten ontdekt in onze broederen en dat licht vergaderen wij als quot;t ware in den geest en brengen het voor God, opdat de genade van onzen barm-hartigen Vader de genade in onze broederen ontmoete en begroete. En , o wat magtige pleitgronden hebben wij! Wat reuzen kunnen wij worden in de voorbidding. He-melsche krachten staan ons ten dienste, waarvan de heilige patriarch naauwlijks iets kon voorgevoelen. Christus wonende in de menschen , in de kracht des H. Geestes.
Indien wij niets anders voor den Heer konden brengen dan den heiligen doop, hoe sterk en magtig kon reeds onze voorbidding zijn; maar wij zien nog velerlei genade van ambt en plaats, in het huisgezin of in de kerk; wij kunnen in zeer vele gevallen spreken voor dezulken, die gevoed en gedrenkt zijn met het heilig ligchaam en het dierbare bloed van den Zone Go$s, in het hoogwaardige sacrament des altaars. Elke deugdelke genade, die wij opmerken, kunnen wij voor God brengen. Alle vruchten deskruises zijn den Heer aangenaam op Zijn altaar. Door alleen op de genade te wijzen, daaraan te denken, daarmede in ons hart bezig te zijn, wordt de genade sterk in onze broederen. Men spreekt wel in welgemeende doch hoogst op-
63
pervlakkige wijze van het gebed ais van het spreken van een goed woord. Maar zulk bidden, als waarvan wij spreken, is niet het spreken van goede woorden, — het is het bewegen van den arm des Heeren, Die op zulk gebed Zijne heraelsche korenschuren opent, dat de zegen alle verstand te boven gaat. quot;Welligt zullen wij niet zien in dit vernederd ligchaam de verhooring van vele gebeden , want de tijd van het innemen der eerstelings-schove nadert met zeer snelle schreden; doch in ons verheerlijkt ligchaam , en in de heilige stad , zullen wij wonderbare werken Gods aanschouwen , als het antwoord op de onophoudelijke gebeden en voorbiddingen der heiligen.
Die teedere , eerbiedige , liefdevolle gedachten over onze broederen, ook over degenen , die ons nu nog tegenstaan en moeite aandoen , worden slechts gewerkt door den H. Geest. Wie dezen Geest ruimte geeft, die wordt bevrijd van allen geest van oordeel en de geest der voorbidding slaat magtige vleugelen uit.
Dit is de mannelijke arbeid der gemeente Gods, haar heerlijkst evangelisten-werk; dit is in waarheid Gods werk. Deze gebeden klimmen in gedachtenis op en veranderen den toestand in huisgezinnen , steden en landen. Op deze wijze heeft ons de Heer zelf aangeworven. Hij had de oogen der evangelisten ge- -scherpt om te zien de genade Gods in ons, en die genade is voor God gebragt in onophoudelijk gebed, op die genade is genade nedergedaald, die genade heeft ons geleid tot Gods altaar, tot den God der blijdschap onzer verheuging ; dit doet eenigen staan als priesters in het heiligdom , als diakenen aan het hoofd der gemeente, dit is 't, wat nu u allen gebragt heeft tot dezen staat van vrede en zaligheid in God , waardoor gij nu meer en meer met mannelijk bewustzijn mede-arbeiders kunt worden met de
64
apostelen, in 'twerk, dat hun Jezus, het Hoofd der kerk, heeft toevertrouwd.
Vermeld nooit voor het oor van God do bijzondere zonden der broederen. Overwint ook hierin het kwade door het goede. Leert alleen God en Zijne genade in de broederen te zien, dan zullen ook do evangelisten een wonderbaren steun in hunnen arbeid ervaren , en het werk Gods zal spoedig voltooid worden.
Luistert het bij den Heer en Zijne heiligen af, hoe te bidden , dat de Heer met welgevallen Zijn oor kan neigen als naar den klank van welluidende toonen , die van de aarde naar den hemel opgaan ; dat er van die gebeden kan gezegd worden: „en de Heer rook dien reuk.quot;
Wanneer Aaron, de hoogepriester, inging in het heiligdom , dan was op zijn hart de kostbare borstlap met de 12 steenen, naar het getal van de stammen, „ter gedachtenis voor het aangezigt van Jehovah geduriglijk.quot; Exod. XXVIII vs. 15-29.
Waren er niet veel zonden en ongeregtigheden in Israël , dat de twaalf stammen aldus als kostbare gesteenten voor den Heer konden gebragt worden ? Ja, er waren vele afdwalingen en overtredingen in Israël en de aanklager rustte voorzeker niet het volk Gods daarover aante-klagen voor den troon des Heiligen. Maar een ander was het werk van den aanklager, een ander dat des gezalfden hoogepriesters.
Door diens verschijning in het heiligdom wilde de Heer als herinnerd worden aan Zijn genade-verbond en aan dio eeuwige gedachten der liefde en der barmhartigheid, waardoor dit volk was gegenereerd. En zoo wil de Heer ook ons voor zich zien verschijnen, doende een hemelsch werk , in eenheid met den eeuwig levenden Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek. Uit onzen mond wenscht Hij niets te
65
vernemen van de zonden der broederen. Hij wenscht de Zijnen te zien als eene aaneengeslotene hemelsche slagorde, die de plannen en werken des duivels verijdelt en hem eindelijk bindt met de ketenen eener in volkomene eenheid saamgevoegde broederschap , de ééne heilige, algemeene, apostolische kerk. „Wie is zij, die er uitziet als de dageraad , schoon gelijk de maan , zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren?quot;
Zoo vraagt de Bruidegom in het Hooge-Lied (Hoofdst. VI: 10) zoo wenscht Hij Zijne bruid te zien. De wapenen van haren krijg zijn geestelijk, niet v 1 eesche 1 ijk. Niet door de veelheid van wapenen overwint het leger van Immanuêl; maar door het wel hanteren van die weinige, maar krachtige geestelijke wapenen, uit het wapenhuis des Konings. Uw magtigste wapen, o Vrouw des Lamsl is uwe voorbidding, uwe gebeden, geurende van de olie der heilige liefde. O word magtig in de gebeden ; bid zonder ophouden; word onweerstaanbaar in den drang uwer hemelsche liefde en gij zult het zien, dat de wolken scheuren, dat Hij nederkomt, Die u heeft verworven door Zijne gebeden en smeekingen en den dierbaren arbeid Zijner ziele en Die brandt van verlangen ü don Vader te vertoonen, zonder smet en vlek, de Koningin aan Zijne regterhand, gekleed in het goud van Ofir.
5
DE OORLOGEN DES HEEREN.
Het Israël des ouden Verbonds was geroepen tot een heiligen strijd. Het beloofde land moest veroverd worden door het geweld der wapenen; de heidensche volken, in Canaan wonende, hadden dat land verontreinigd door hunne ongeregtigheid, en hoe dit God ergerde, kunnen we te beter verstaan, zoo we ons herinneren wat van dit land, in onderscheiding van alle andere, geschreven staat: „een land, dat de Heer uw God bezorgt: de oogen des Heeren uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars, tot het einde des jaarsquot; (Deut. XI: 12). Gods oogen zagen dus gedurig die steeds klimmende verontreiniging van dat land Zijns welbehagens, en daarom riep Hij Zijn verbondsvolk tot den heiligen strijd. Niet alleen om den vloek, reeds door Noach over het zaad Canaans gesproken , ten uitvoer te brengen, maar ook om dat land te vervullen met de heerlijkheid Zijns Naams. Want het is Gode nooit genoeg, het kwaad te vernieti-
67
gen, zelfs de herinnering daaraan moet uitgewischt worden en vervangen door nieuwen zegen. Dat verontreinigde Canaan moet worden tot het land, van waar de fonteinen des heils en de stroomen des levenden waters uitgaan. De plaats, waar lang nog na de verovering van 't beloofde land de burgt der Jebusieten stond als ten hoon van den God Israels, diezelfde plaats moet den tempel Zijner heerlijkheid dragen, zoodat aller oogen en voeten ja harten zich daarheen wenden om het aangezigt Jehovahs te ontmoeten en Zijne zegeningen te ontvangen.
Uit die geschiedenis van Israël, het schaduwbeeld van het volk des nieuwen verbonds, kunnen we steeds dieper leering vinden omtrent de roeping der kerk. Ook ons is een land der ruste beloofd en wij hebben dat te veroveren in heiligen krijg. Ook de kerk heeft de oorlogen des Heeren te voeren, maar niet met vleeschelijke wapenen.
Twee zeer tegenovergestelde dwalingen hebben reeds eeuwenlang bestaan aangaande dien krijg. Aan de ééne zijde wilde men de aarde veroveren op de volkeren, die haar bewoonden. In verschillende vormen heeft zich deze dwaling vertoond: dan eens in kruistogten tegen Muzulman en Saraceen, dan eens in verdelgingsoorlogen tegen heidensche volken, die zich niet wilden buigen voor de Christenbanier, of tegen ketters, die zich niet wilden onderwerpen aan het gezag der kerk. En nog ten huidigen dage zien we die dwaling voortleven in de door velen omhelsde opvatting, alsof de zegepralende intogt der Italianen in Home er. de straks verwachte triomftogt van den Protestantschen Keizer in de als Babyion gebrandmerkte wereldstad tot de merkwaardigste feiten in de hedendaagsche oorlogen des Heeren behoorden. Ja zien we niet diezelfde dwaling, zij het dan ook in veel liefelijker en edeler, en daarom Christelijker gestalte voorko-
68
men bij hen, die de komst van het rijk der heerlijkheid verwachten, wanneer de zendingsijver zoodanig zal zijn aangevuurd en vermenigvuldigd, dat alle volkeren het evangelie des kruises zullen hebben vernomen.
o
De tegenovergestelde dwaling is niet minder algemeen. Teregt hebben velen ingezien, dat wij den strijd niet hebben tegen vleesch en bloed; evenmin tegen Heidenen of Mohammedanen als tegen ketters, en dat het Babyion, waarover Gods oordeelen voorspeld zijn, niet van hout en steen is, zoodat juist-gerigte vuurmonden het zouden kunnen vernietigen, — maar de zoodanigen zijn dan wederom veelal tot een ander uiterste overgeslagen en hebben alles „vergeestelijkt,quot; zooals men dat noemt. Het beloofde land der ruste achten zij bereikt door een zalig ontslapen in Christus. Wie nog in dit aardsche leven zijn, zij hebben den geestelijken strijd te voeren , maar wie eenmaal in vrede gestorven zijn, die vieren nu in ongestoorde rust den triomf daarboven. Die zijn in de triomferende kerk ingegaan. Aan hunne zaligheid ontbreekt niets meer, zij genieten nu in de aanschouwing der volkomene vervulling van alle beloften, hun in Christus Jezus geschonken. Wat zouden we-hen weenend nastaren? is dat niet vlee-schelijk ? laat ons liever in heilige jaloerschheid begeeren weldra gelijken triomftogt te vieren. — In meerdere of mindere mate spreken velen aldus.
Hoe geheel anders is hetgeen de Heer ons door Zijne apostelen leert. Ja wij hebben de oorlogen des Heeren te voeren. Het beloofde land der ruste is het niet de ge-heele aarde, die des Heeren is en in heiligen krijg veroverd moet worden op den „overste dezer wereldquot;, op den „God dezer eeuwquot;, die door de zonde der menschheid zich heeft kunnen indringen in de heerschappij over dit uitverkoren deel van Gods schepping, waarop de oogen des
69
Hiicrcii ouzes Gods gedurig zijn, van het begin des jaars tot bet einde des jaars. Die aarde, van alle eeuwigbeid bestemd en verordineerd tot de plaats, waarop de majesteit en heerlijkheid, de barmhartige liefde en de vertee-rende heiligheid des Alrnagtigen zich op het hoogst zouden openbaren, hoe is ze verontreinigd door de werken des duivels en tot een ergernis geworden in de oogen des Allerhoogsten! Nogtans blijft het raadsbesluit Gods onveranderlijk, Hij laat niet varen het werk Zijner handen. Die aarde ze moet verlost worden uit de magt des duivels; ja die aarde ze moet vol worden van de heerlijkheid des Heeren. Hebben ook de huurders van dien wijngaard in hunne boosheid het bloed des Erfgenaams vergoten, meenende zich aldus het voortdurend bezit te verzekeren, o die aarde ze is God den Vader te dierbaarder geworden , nu ze het kostelijke bloed van den Zoon Zijns welbehagens heeft ingedronken. En daarom is er geen lofzang der aanbidding, die welbehagelijker in Gods heilige ooren klinkt, dan de geloofstaal der verlosten in den hemel: „wij zullen als koningen heerschen op de aardequot; (Openb. V : 10).
Eerst dan is de strijd volstreden. Eerst dan is de overwinning behaald. Eerst dan is de volkomene ruste, waarnaar ook zij nog verlangen, wien de Heer nu een wijle rustens geeft van hunnen arbeid. Ja, de in den Heer ontslapenen zij rusten in vrede; zij zijn bevrijd van dien dagelijkschen strijd, van dat telkens blootstaan aan de aanvallen des vijands, maar nogtans zij weten, dat de vijand nog niet is uitgedreven, dat de koning nog niet is gezeten op den troon Zijner heerlijkheid, omdat het land der belofte nog niet is gezuiverd. Zij wachten nog, in steeds vuriger verlangen naar dat bazuingeklank der volkomene overwinning, wanneer zij zullen opstaan en,
70
met onverderfelijkheid bekleed, te zanien niet hunne broederen , die den laatsten strijd hebben gestreden, den triomferenden intogt huns Konings op deze aarde zullen medemaken.
Eerst dkn zal de eene kerk, de dusver strijdende, tot den heilstaat van triomferende kerk zijn gekomen.
Ziedaar dus het einddoel van onzen strijd, wanneer de vorst van de magt der duisternis geboncien en in den afgrond geworpen zal zijn. Niemand zij voldaan, waar hij voor zich een erfdeel in het beloofde land heeft verkregen of meent te hebben verkregen. Was het niet toen de kinderen van Ruben en Gath het land aan deze zijde van den Jordaan, als voor hun vee zoo uitnemend geschikt, begeerden, dat Mozes tot hen sprak: „de Heer uw God geeft ul. rust en Hij geeft u dit land,1 laat uwe vrouwen en kinderen daarin en uw vee, maar trekt gijl. mede op met uwe broederen om hen te helpen, totdat het gansche land veroverd zij, „totdat de Heere uwen broederen rust geve, als ulieden (Num. XXXII en
Josua 1: 12—16).
Niet vóórdat de laatste vijand is verslagen en allen in het beloofde land hun plaats en erfdeel hebben ontvangen, mag de strijd gestaakt worden. Derhalve niet vóórdat de Vredevorst is gekomen, en de graven der ons voorgeganen zijn geopend en wij, veranderd in een punt des tijds, met hen te zamen zijn opgenomen Hem te gemoet. Niet vóórdat de Satan is verpletterd onder onze voeten (Rom. XVI: 20), en Jezus Christus, de ware Adam, regeert
over de gansche aarde.
Ach! hoe verre is die dag nog! hoe weinig ziet het daar naar uit! zoo spreekt het vleesch. Komen ze niet als reuzen opzetten, de vijanden in woeste vaart alles onder den voet halende ? — En voorwaar, we kunnen het
71
niet ontkennen, dat de legerscharen ons sterker en mag-tiger toeschijnen, nu ze steeds meer naderen en wij hen niet langer op een bedriegelijken afstand, maar in onze onmiddellijke nabijheid zien. Daarom komt heden dat woord tot ulieden: „Hoor Israël! gijl. zijt heden na aan den strijd tegen uwe vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet en beeft niet en verschrikt niet voor hun aan-gezigt. Want het is de Heer, uw God, Die met u gaat, om voor u te strijden tegen uwe vijanden, om u te verlossen.quot;
O hoe juicht het harte dergenen, die zonder vreeze, sterk in hunnen God, den vijand zien naderen. Neen geen dralen , geen toeven, manmoedig palgestaan; kinderkens! het is de laatste ure, de ure van den 1 a a t s t e n strijd , straks viert ee de overwinning onder het klinken van de
O O
laatste bazuin en dan zijt ge voor eeuwig met Hem, Die voor en door u heeft overwonnen. Weest dan blijde en vrolijk in Uwen Heer, Die u ten huidigen dage aanvoert tot dien beslissenden slag, waarna de vrede volgen zal, de eeuwige vrede. Het is de dag des strijds, ja des volhardenden heeten strijds, o het is de dag der verlossing, de dag van den intogt in het beloofde land der ruste. Heft uwe hoofden opwaarts, ziet en aanschouwt de heerlijkheid van Hem, Die daar komt! hoe glinstert ze in Zijne regter-hand die kroone der onverderfelijkheid, welke Hij reiken zal allen die Zijne verschijning hebben liefgehad.
„Gezegend zij de Heere, mijn rotsteen, Die mijne handen onderwijst ten strijde, mijne vingeren ten oorlogquot; (Psalm CXLIV : 1): Hij onderwijst ons ten strijde, waar Hij ons, gelijk heden ten dage, dieper inleidt in de éénheid. In do éénheid van al de leden, die door den éénen Geest tot één ligchaam zijn gedoopt. Eén in zwakheid, één in krankte, één in sterfelijkheid, want één in zonde.
72
O gij eerstelingen! verstaat die ernstige vermaningen om de éénheid vast te houden, want alleen in dat toenemend bewustzijn dier éénheid kunt ge dezen laatsten strijd strijden. Aan dezelfde gevaren, dezelfde nooden, dezelfde rampen, waaraan de geheele kerk, waaraan alle gedoop-ten bloot staan, daaraan staat ook gij bloot. Dezelfde kwetsbare plaatsen, die zij hebben, zijn ook aan u. Dat niemand wane gevrijwaard te zijn tegen de aanvallen van den vijand, omdat hij tot eene der apostolische gemeenten behoort. Niet in onze bijeen vergadering onder de apostelen is onze uitredding, maar in onze aanstaande toevergadering tot Christus Jezus, den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis. — Gedenken we niet telkens voor het altaar den engel Petit-Pierre en de eerstelingen in Parijs, die gelijkelijk met al hunne stadgenooten in dien schrik-kelijken nood verkeeren? en hebben we niet in onze onmiddellijke omgeving ervaren, dat niet in eenig deel, maar bij de volmaking van het geheele ligchaam de vervulling zal aanschouwd worden van dat woord des profeten Jesaja: „Geen inwoner zal zeggen: ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van on-geregtigheid hebbenquot;? (Jes. XXXIII: 24).
Is het niet juist, naarmate we in het toenemend bewustzijn der éénheid ook de algemeene schuld en den algemeenen nood dieper leeren verstaan, — naarmate we daaronder dieper lijden, dat het God gevallige geroep dieper uit het hart zal oprijzen: Kom Heere Jezus! haast U tot onze hulp!
De verzoeking ligt voor de hand, geliefden! om te blijven staren op de menigvuldige geestelijke en ligcha-tnelijke krankheden in dezen engeren kring, en daarvan de oorzaken te willen opsporen, met voorbijzien van den éénen grond , waaruit dit alles voortkomt, te weten,
73
dat wij cón zijn, ja waarachtig dón met de gansche kranke, van des Heeren wegen verre afgeweken Christenheid. — Laat U niet verstrikken in die verzoeking, uzelven in iets uitnemender of reiner te achten dan anderen, want hoe zou dan uw offer Gode welbehagelijk kunnen zijn? Ware het dan niet met zuurdeesem der farizeen gemengd ?
„Hoor, Israël! gijl. zijt heden na aan den strijd tegen Uwe vijandenquot;. Is het niet opdat gij den strijd voor 't geheele ligchaam, voor de dune gedoopte Christenheid, ja ten behoeve der geheele menschheid en der gansche zuchtende schepping, zoudt strijden, dat de Heer ü onder Zijne apostelen in slagorden stelt. Een strijd als David streed tegen Goliath. Immers hij oordeelt niet het klein-geloof van de Israëlieten; hij ziet den hoon des Filistijns niet aan als Gods regtvaardig oordeel over de vreesachtigheid des volks. Hij telt den smaad niet, waarmede zijn broeder Eliab hem zoo onbillijk bejegent. Maar dat leger, waarvan zelfs de heldhaftigsten, ja de van God gezalfde Saul de handen slap laat hangen, hij aanschouwt het nog-tans als het Israël Gods, als de slagordenen des levenden Gods, in welke dus de Heer der heirscharen Zelf wordt gehoond door den onbesneden Pilistijn. En ddarom gaat hij zonder vrees den vijand te gemoet: Israël moge diep gezonken zijn; in Israël moge geen enkel spoor meer herkenbaar zijn van bewustzijn zijner Goddelijke roeping, nogtans het is Jehovah's uitverkoren volk; „deze gansche vergadering zal weten dat Israël een God heeft.quot; En in de kracht zijns Heeren verslaat hij den Filistijn en verlost aldus het voor den strijd kleinmoedig terugdeinzende Israël.
Doch om den aard van onzen strijd beter te verstaan, willen we ons nog een ander leerzaam voorbeeld uit Davids geschiedenis herinneren. „En de toorn des Heeren voer
74
voort te ontsteken tegen Israël, en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende; Ga, tel Israël, en Juda, Zoo lezen we 2 Sam. XXIV : 1. — O David! waarom hebt ge toen niet gewaakt in de voorbidding voor het volk, dat aan Uwe leiding was toevertrouwd? hoe hebt ge den toorn des Heeren niet afgewend, door als een andere Mozes in de scheure te staan en te pleiten op het verbond, door God met Abraham, Isaac en Jacob gesloten? op de beloften aan Israël zoo herhaaldelijk gedaan en zoo ireduritr bezegeld met teekenen en wonderen en uitreddin-
D O O
gen ? — David begreep niet, dat dit aansporen des Heeren eene gansch andere bedoeling had, en juist moest strekken om hem door beproeving op te leiden tot het bewustzijn van zijne Goddelijke roeping om te volharden in de voorbidding. Gelijk toen de Heer aan Mozes klaagde, over de wederspannigheid en hardnekkigheid van datzelfde Israëi en hem vroeg: „laat Mij toe, dat Mijn toorn ontsteke tegen hen en hen vertere, zoo zal Ik u tot een groot volk makenquot; (Exod. XXXII: 10). „Laat Mij toe1 hen te verteren, zoo spreekt de Heilige en Almagtige. Doch neen, Mozes kent het hart van den God Israels beter: O indien Gij naar regt en geregtigheid wilt handelen , spaar dan ook mij niet, delg mij dan uit Uw boek, want alsdan zal ik evenmin voor Uw aangezigt kunnen bestaan als dit volk. Maar Gij zijt immers barmhartig en genadig, lang-moedig en groot van weldadigheid en waarheid. Daarom gedenk het verbond Uwer genade en vergeef hun; vervul al Uwe beloften aan hen en laat Uwe ontferming aan hen openbaar worden.
Hadde David ook zólt;5 gesproken, voorzeker zijne voorbede ware aangenomen evenals die van Mozes. Maar hij heeft niet gewaakt en daarom Gods bedoeling niet verstaan , en zoo is hij bezweken voor hetgeen aldus eene verzoe-
75
kiiie des Satans voor hem wierd. Daarom lezen we in het andere berigt van deze zelfde gebeurtenis (1 Kron. XXI: 1) „toen stond de Satan op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israël telde.quot;
En langs welk een smartelijicen weg heeft David toen dezelfde les moeten leeren, want ook hier weder liet God niet varen het werk Zijner handen, zij het ook dat de onwaakzaamheid van David een anderen weg tot bereiking van dit doel noodïg heeft gemaakt. Toen is de toorn des Heeren, dien David niet had afgekeerd, losgebroken over Israël. En onder die slaande hand boog zich David. Hoort hem losbarsten in die bittere klagt en schuldbelijdenis „zie, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onregt gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huisquot; (2 Sam. XXIV; 17). Waar hij aldus erkent zelf de grootste der zondaren te zijn, die boven en voor allen verdient de oordeelen Gods op zich te voelen nederdalen, daar komt de profeet Gad hem des Heeren last aanzeggen, om op Arauna's dorschvloer een altaar op te rigten en de voorbede voor zijn volk te brengen. „En David bouwde aldaar den Heere een altaar en oflerde brandofferen en dank-offeren. Alzoo werd de Heer den lande verboden en deze plage van over Israël opgehoudenquot; (2 Sam. XXIV: 25)-
Hoe schrikkelijk zijn dan de gevolgen waar de voorbidding veronachtzaamd wordt door degenen, die er toe geroepen en gesteld zijn. Dat begreep Samuel, toen hij , ofschoon in heilige verontwaardiging tegen het volk, dat niet hem maar den Heer had verworpen (1 Sam. VIII: 7), nogtans sprak: „wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den Heer zou zondigen, dat ik zou aflaten voor u te biddenquot; (1 Sam. Xll ; 23). Daarom
76
laat ons den hoog-heiligen ernst verstaan van het priesterlijke werk, waartoe wij gezalfd zijn. Want daar is Uw strijdperk, gij geroepene eerstelingen, daar aan Gods heilig altaar, te strijden in de gebeden.
„Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen Uwe vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezigt. Want het is de Heer, uw God, Die met u gaat, om voor u te strijden tegen uwe vij-anden, en u te verlossen.quot;
De Heer hun God streed voor Israël en daarom was er geen grond tot vreezen zelfs voor den sterksten vijand, de overwinning was zeker. En hoe streed de Heer voor Israël ? op velerlei wijzen, dan eens door 't hart der vijanden te doen sidderen, dan eens door de vijanden tesen elkander te verdeelen, dan weder door den steen van Davids slinger zoo wonderbaar te besturen, of een andermaal door de pestilentie in Sanheribs leger te doen uitbarsten zoodat in éenen nacht 185.000 man vielen. Op velerlei wijzen dus, maar steeds onzigtbaar: alleen door het oog des geloofs kon de uitgestrekte hand des Heeren worden opgemerkt. En zoo is het ook thans: wij zien het niet, maar gelooven, dat in dezen onzen strijd aan het heilig altaar, Jezus Christus met en voor ons strijdt. Is het niet daarvan dat we getuigenis afleggen, waar we ons voor Gods heiligen troon stellende, belijden te gelco-ven in Ee'nen Heere Jezus Christus, waarachtig God uit waarachtig God, om onzentwille mensch geworden, en nu, na het op aarde volbragte verzoeningswerk, ter reg-terhand des Vaders verheerlijkt, bezig in de dingen die bij God te doen zijn tot op Zijne aanstaande wederkomst, Waarom buigen we het hoofd in dankbare aanbidding bij het uitspreken dier verborgenheid der godzaligheid;
77
„en is mensch gewordenquot;? Ligt niet daarin, ook met betrekking tot den strijd, dien wij te voeren hebben, onze sterkste vertroosting, ons hechtste steunpunt. Meer nog dan het Israël des ouden verbonds voorwaar, hebben wij grond tot onwrikbaar vertrouwen, want Hij, Die ons helpt, is niet zóó verre boven onzen strijd en onze zwakheid verheven, dat zo Hem vreemd zijn, dat Hij zich in onzen toestand bezwaarlijk zou kunnen verplaatsen. Hij is mensch geworden, onzer natuur, onzes vleesches deelachtig; den strijd, dien wij nu voeren, heeft Hij zelf eerst voor ons doorgestreden, en dat niet met Zijne Goddelijke kracht, neen in volkomen zelfverloochening, als onzer óen, alleen gebruik makende van de kracht, die Zijn Vader op Zijn volhardend geloovig gebed in Hem werkte. Aldus heeft Hij, Zelf alle verzoekingen doorstaande, waaraan wij blootstaan, de zwaarte van onzen strijd leeren kennen en het volkomen onvermogen van den mensch om dien strijd te strijden, tenzij voortdurend zoodanige Goddelijke hulp en kracht toevloeije, als Hij in den stand Zijner vernedering, telkens van den Vader afsmeekte en ontving.
Ja wij vreezen niet het uit te spreken, dat Jezus Christus meer nog dan God de Vader onzen nood peilt, onze behoeften erkent, weet hoe we alles noodig hebben om te kunnen voldoen aan onze hemelsche roeping. — Is dat niet de zin van die diepe woorden uit den brief aan de Hebreen (11:17), dat Hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een getrouwen barmhartig Hoogepriester zou zijn, Die met onze zwakheden medelijden kon hebben en in onze verzoekingen ons te hulp kon komen.
Hij moest, want zonder die volkomene menschwording was het onmogelijk, dat Hij die volkomene hulp voor
78
ons wierd, waardoor we niet als Israël een land op Hei-densche volken veroveren , maar de gehecle aarde aan de magt des Satans ontrukken. — Hij moest: maar wio is het, die aldus waagt te spreken van Jezus, God geopenbaard in het vleesch? — dat waagt Diezelfde, Die zelfs van God den Vader de woorden bezigt: „het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn en door welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligenquot; (juister vertaald: „zou volmakenquot;) Hebr. II: 10.
Ja, zoo spreekt de Heilige Geest door den mond eens menschen. De Heilige Geest niet uit Zichzelven sprekende, maar het nemende uit den Zoon, Wien de Vader alle magt in hemel en op aarde heeft gegeven. — Zoo moest en zoo betaamde het, omdat zulks het eeuwig raadsbesluit van Gods liefde was.
Hoe ontzagchelijk groot is dan de zekerheid onzer overwinning ! hoe alle kennis te boven gaande is dan die liefde Gods! — dat alles is geschied, waarlijk Hij is mensch geworden, opdat Hij ons zoo volkomenlijk zou kunnen helpen , dat de overwinning in dezen strijd ons niet kan ontgaan. En Hij, Die zoodanige liefde tot ons had, dat zelfs de doodsangst in Gethsemane en het gadeloos zielelijden op Golgotha Hem niet deed terugdeinzen. Hij is Dezelfde, Die nu altijd leeft om voor en met ons te strijden in de gebeden. En tot Wien bidt Hij? is het niet tot dien Vader, Welke Hem met een cedzwering gesteld heeft tot onzen Voorbidder, nadat Hij door Hem in Zijne vernedering het gansche verzoeningswerk had tot stand gebragt? — Die bede van dien Zoon tot dien Vader, ze is zeker: wel mogen we vrijmoedig tot God zeggen: „wij Zijn verzekerd, dat de voorspraak van Uwen gelief-
79
den Zoon, onzen Heer en Zaligmaker, alvermogend is bij U?quot;
Dien strijd der voorbidding strijdt Hij, het verheerlijkte Hoofd daarboven in het hemelsche heiligdom. Dienzelfden strijd der voorbidding wil Hij ook hier op aarde strijden, en wel in en door de leden Zijns ligchaams. — Hooger, oneindigor hooger voorregt dan aan het Israël des ouden verbonds is ons gegeven. Was de opwekking aan het uitverkoren volk der oude bedeeling: vreest niet, want de Heer strijdt voor u; tot de eéne, heilige, al-gemeene kerk komt het woord van allesovertreffende magt der versterking: vreest niet, want de Heer strijdt i n u. O verstaat het telkens dieper, hoe ontzagchelijk het werk Gods in deze dagen is, waartoe Hij u door Zijne apostelen opleidt. Wanneer gij hier voor het altaar neder-knielt en als een priesterlijk volk het geestelijk reukoffer der smeekingen, gebeden, voorbiddingen en dankzeggingen voor de gansche gedoopte Christenheid opzendt, dan siddert de Satan met zijne legerscharen, dan neigen de engelen Gods eerbiedig het hoofd, begeerig in te zien in deze verborgenheid van Gods werk in de gemeente, want dan is het Jezus Christus, Die door den Heiligen Geest in ulieden tegenwoordig, Zijne stem opheft hier op aarde, tot hetzelfde werk dat Hij daarboven ligchamelijk en zigt-baar tegenwoordig voor het gouden altaar verrigt. Die het vatte kan, vatte het.
Daarom vreest niet, gij priesterlijk volk der eerstelingen , vreest niet ook al is de strijd heet te dezen dage, de overwinning is zeker, want de Overwinnaar is in uw midden, haast zult ge Hem zien.
„Alhoewel de vijgeboom niet bloeijen zal en geene vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal en de velden geene spijze voortbrengen,
80
dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal: zoo zal ik nog-tans in den Heer van vreugde opspringen , ik zal mij verheugen in den God mijns heils. De Heere Heere is mijne sterkte, en Hij zal mijne voeten maken als der hinden, en Hij zal mij doen treden op mijne hoogten. (Habak. III: 17.)
Gezegend zij de lieer. Die fallen tijde Mijn rotssteen is, mijn handen leert ten strijde,
En tot den krijg mijn vingers toebereidt.
Mijn hooge burg, mijn goedertierenheid.
Die mij bevrijdt, mijn schild op wiens vermogen Ik vast vertrouw, wiens arm mij wil verhoogen. Die heerschappij, en roem en sterkte geeft En die mijn volk mij onderworpen heeft.
(Psalm CXL : 1).
r - ■
gt;1 .gt; - 't■
■■■•; quot;.k:-- . ■ ■ ■ -. ■ ■ ' • .
- I . ■ /' i.W ■' .
■ ■ ■■ :• '
Bij Do Breuk amp; Smits te Levden is uitgegeven;
UIT
DE GESCHIEDENIS DER KERK VAN CHRISTUS,
GESCHETST DOOR
Mr. IS. CAP ADO SE.
Prijs f 0,60.
Vroeger zijn verschonen:
WAT ZIJN TOCH DE ZOOGENAAMDE IRViNGlANEN?
Door Ch. J. T. Boehm......./■0,20.
DE HüOf DER UITREDDING of' eenige opmerkingen over de tijden van den antichrist, door Mr. I s.
C a p a d o s e...........f 0,20.
ZIJN HAND IS NIET VERKORT. Een woord des tijds,
door Mr. Is. Capadose.......f 0,10.
DE GROOTE VERDRUKKING AANSTAANDE. Door Mr. Is. Capadose..........f 0,20.
Van deze werkjes zijn bij de uitgevers dezes nog enkele exemplaren verkrijgbaar.
Ilook- cn Steen-drukkerij van Dc Breuk amp; Smits,