-ocr page 1-

i - 1 »•

■■

i!' . ' Nt

_

m

-ocr page 2-

Z. oct.

2178

-ocr page 3-

VOORLEZINGEN

OVER DE

HOUANDSCHE TAAI,

NACa-EZjA-TElSr

noon

lVLr_ -W.

UITGEGEVEN

nonn

Dr. A. DE JAGER.

ARNHEM,

H. W. VAN MARLE. 1875.

-ocr page 4-

Snelpersdruk van H. C. A. TlllEME, te Nijmegen.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2493 396 6

-ocr page 5-

DEN WELEDELGESTRENGEN I1EERE

LODEWIJK WILLEM BILDERDIJK,

Oud-kapitein van dc Infanterie,

wordt deze bundel opgedragen,

TEN BLIJKK VAN HOOGACHTING VOOR DEN THANS EEN1GEN ZOON DES ALS DICHTER EN GELEERDE STEEDS HOOG TE WAARDEEREN VADERS.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VOORBERICHT,

De jaren van de fransche heerschappij over de neder-landsche gewesten waren voor Bilderdijk, wat zijne huiselijke omstandigheden betreft, drukkend en bang. De jaarwedde, hem door koning Lodewijk toegelegd, werd ingehouden of althans zeer ingekort. Andere bronnen van bestaan waren voor hem niet geopend en het schijnt geen dichterlijke overdrijving, wanneer hij aan een zijner vrienden te Amsterdam gewaagt van een gebrek aan het noodige.

Onder die vrienden waren er, die zich het lot van den Dichter en Geleerde aantrokken. Van des Mans terugkeer in het vaderland af aan beijverden zich Mr. M. C. van Hall, Jeronimo de Vries, Mr. Abram Vereul, J. F. Hel-mers, Mr. J. Kinker en anderen, om door het opdragen van werkzaamheden op het gebied van letter- en taalkunde, hunnen vriend eenig middel van bestaan te verschafifen. De uitslag hunner pogingen beantwoordde echter niet altijd aan hunne verwachting. Gedurende de winters van 1811 en 1812 beraamden zij een plan, dat het gewenschte gevolg had. Zij vormden zich tot eenen kring en noodig-den Bilderdijk uit, daarin voordrachten te houden over de nederlandsche taal, welker opbrengst men ergens ver-

-ocr page 8-

VOORBERICHT.

meld vindt als :)Collegiegelden, die in April of Mei werden voldaan.quot;

Het zijn de Voordrachten, in den genoemden vriendenkring gedaan, en welker Handschrift eerst in eigendom overging aan wijlen den hoogleeraar H. W. Tydeman en daarna aan mij, die ik thans in druk doe verschijnen. Bildcrdijk gaf er den titel aan van; Voorlezingen over de Hollandsche Taal.

Een oogopslag in de inhoudsopgave der stukken doet zien, dat zij niet de geheele Spraakkunst, maar slechts een gedeelte daarvan, omvatten. Uit het slot der laatste Lezing (hier no. XIX) blijkt, dat het voornemen bestond, in een volgend wintergetijde den draad der behandeling weder op te vatten. De gelukkige omkeering van zaken, die tegen het einde van het jaar 1813 plaats greep, en der Muze ook van Bilderdijk als een nieuw leven instortte, heeft het voortzetten der lessen verhinderd.

Ik heb geen oogenblik getwijfeld, of de uitgave der nu voor ruim zestig jaar gehouden Voorlezingen nog nut zou hebben. Het zou kunnen volstaan, op het taalgenic te wijzen, dat de hoogleeraar De Vries in 1867 zoo hoog in Bilderdijk waardeerde, en dat zijne werken op dit gebied, ondanks de daarin voorkomende onhoudbare stellingen en verkeerde afleidingen, tot eene rijke bron van leering maken voor eiken beoefenaar der wetenschap. Doch er is meer; wat in Bilderdijks taalgeschriften dc meeste verdienste heeft, treedt vooral in deze Voorlezingen op den voorgrond: ik noem dat het nederlandsch element. Ja, Hollander was Bilderdijk in merg en been. Zoo zijne poëzie het niet toonde, zijne taalbeschouwingen zouden het bewijzen. Missen we in hem wel eens den voorganger op het pad der vergelijkende en historische taalstudie: ter opsporing van het eigenaardige onzer moedertaal , in haar wezen, in hare uitspraak en vorming, blijft hij een onschatbare gids. Ik acht het bij den tegen-woordigen stand der taalwetenschap, die ook den neder-landschen beoefenaar zoo vaak in oude tijden en verre landen plaatst, gansch niet kwaad, dat eene stem ons als

VI

-ocr page 9-

VOORBERICHT.

't ware eene wijle komt thuis roepen en ons verkondigen: zóó sprak of schreef men van ouds te uwent, zóó eischt nu het echte taaleigen uwer moederspraak; verliest, bij al uw historische studiën, de geschiedenis uwer eigen taal niet uit het oog! Te luisteren naar zulk eene stem, mag, dunkt mij, wel worden aanbevolen, als we een onzer voornaamste leidsmannen op het gebied der taalkunde zich ontzagchelijk veel moeite zien geven, om de spraakvormen uit den karolingischen tijd na te vorschen en uit te leggen, maar zich dermate onverschillig toonen omtrent de gedaante, waarin wij thans de nederlandsche woorden doen optreden, dat hij deze zoo wat gelijk schat met de grillige mode der kleeding.

Niet alleen de inhoud der Voorlezingen: ook haar vorm strekt, mijns bedunkens, tot aanbeveling. Haar stijl is, in overeenkomst met den stand der hoorders, beschaafd-populair. De spreker verschijnt onder hen als een welwillend voorganger, vrij van de vooringenomenheden tegen personen of zaken, die hem later, zoowel in den ongebonden als den gebonden stijl, zoo menige bitterheid deden uiten. Kinker is hem een gewaardeerd hoorder en beoor-deelaar; Siegenbeek een zelfs geprezen spelleeraar. Met een woord: geen enkele uitdrukking heb ik, om den wille der voegzaamheid, behoeven te onderdrukken of te verzachten.

Den tekst der Voorlezingen ontvangt men hier geheel, op een klein gedeelte na, waarvan de Spreker zelf latei-gebruik heeft gemaakt. Men zie het door mij opgemerkte op bl. 78 en 356. Eenmaal schijnt het plan door hem te zijn opgevat, de stukken tot eene soort van Spraakkunst om te werken; doch die omwerking bleef, zooals mijne aan-teekeningen op den tekst uitwijzen, zich bepalen tot de eerste Voorlezing, en had geen gevolg.

Door het uitvallen van het onderdrukte gedeelte sluit de reeks der Voorlezingen eigenlijk nu met dc negentiende. Ter vergoeding geef ik als twintigste eene andere voordracht van taalkundigen aard, door den Spreker korten tijd te voren (den Mei 1810) gehouden bij de Tweede

VII

-ocr page 10-

VOORBERICHT.

Klasse van het Koninklijk Instituut, waarvan het handschrift, in een' bundel stukken van Bilderdijks hand of aan hem gericht gedurende zijn president- en secretarisschap bij die instelling, onder mij berust. Bilderdijk spreekt enkele malen van dat opstel, maar gaf het nooit in 't licht. Het vond hier, dacht mij, eene alleszins voegzame plaats als aanhangsel op de reeks van één of twee jaar later.

Op sommige plaatsen zal men in deze voordrachten punten behandeld vinden, die ook in de gedrukte werken des Schrijvers werden besproken. Waar de eene behandeling de andere ophelderde of aanvulde, inkortte of uitbreidde , oordeelde ik de onderdrukking dier plaatsen niet raadzaam.

De Aanteekeningen, aan den voet der bladzijden opgenomen , zijn van mijne hand; zij dienen ter toelichting van enkele uitdrukkingen of zaken. Er was stoffe te over om ze uit te breiden en te vermeerderen. Ik begreep echter, dat ik, met het oog op den omvang des boeks, mij daarvan moest onthouden.

VIII

Mijne bedoeling met de uitgave van dezen bundel is tweeledig. Zij beoogt de beoefening en de kennis onzer taal uit te breiden, en als opnieuw de verdiensten te doen blijken en waardeeren van den eenigen Bilderdijk. Doe ik hem als voor de tweede maal en voor een' publieken kring optreden: hij vinde ook bij velen onder het tegenwoordige geslacht een leergierig en welwillend gehoor!

A. D. j.

-ocr page 11-

INHOUD DER VOORLEZINGEN.

i.

Voorafspraak. De staat der hollandsoiie taalkunde. BI. 1—23.

ii.

De spelling. Over de hoofdregels daarvan. BI. 24—47.

III.

De buiging der naam- en voornaamwoorden. De buiging der werkwoorden. BI. 48—71.

IV.

De woordvoeging. Toon en maat. BI. 72—87.

V.

De vokalen en klanken. BI. 88—107.

VI.

De vokaalverdubbeling. BI. '108—125.

VII.

De tweeklanken oe en ei. De letters ij en y. BI. 120—140.

vin.

De medeklinkers. BI. 141—167.

IX.

Vervolg. BI. 108—186.

X.

Vervolg. BI. 187—200.

XI.

Deelen der rede. Buiging der zelfstandige naamwoorden. BI. 201—221.

XII.

Buiging der zelfstandige naamwoorden , lidwoorden en by-voeglijke naamwoorden. BI. 222—241.

-ocr page 12-

XIII.

Over dr verhuiging. (Vervolg) BI. —259.

XIV.

Van de voornaamwoorden. BI. 2G0—277

XV.

Vervolg. BI. 278—293.

XVI.

Vervolg. Bl. 294—308.

XVII.

sDe geslachten oer naamwoorden. Bl. 309—32G.

XVIII.

- Vervolg. Bl. 327—340.

XIX.

Vervolg. Bl. 341—358.

Over den afkeer onzer voorouderen tegen het iioogduitscii (oit hunne taal blijkbaar.) Bl. 359—308.

OPGEMERKTE DRUKFEILEN.

Men lezo bl. 130, reg. 19: (araQiov

» » .gt; 131 » 19 : o ;

» » » 138 » 20: xv^afri

» » »171 » 25: voorbygaan.

» » »315 » 33: beandwoordt.

-ocr page 13-

Gy doet my de eer aan, Mijne Heeren, my eenige Voorlezingen te vragen over de Hollandsche taal. Aan ieder volk is eene natuurlijke gehechtheid aan zijne byzondere taal als door instinct ingeschapen. En geen wonder ! Het is door en in zijne taal dat het zich erkent, met het voorgeslacht vereenzelvigd gevoelt, en zich in zijne afkomst vereenigt. Zoo was het inzonderheid by onze voorvaders, en de Hollandsche taal is den rechtschapenen onder ons dat voorwerp, waarin wy als Hollanders, als liefhebbers van dicht- en redekunst, als beoefenaars van het edel en den mensch eeniglijk verheffend spraak- en denkvermogen, een hoog, een uitnemend belang stellen ; en te grooter, naar mate deze onze taal door oorspronkelijkheid, juistheid , natuurlijkheid, en eenen alle andere over-trelïenden rijkdom aanmerkelijk is. Zeker , de kennis der taal, in het algemeen en op zich-zelve beschouwd, is een schat, welke veelomvattende wetenschappen opweegt; en zy behoort tot die voorbereidende wetenschap van de menschelijke zielsvermogens , welke men in een engeren zin met den naam van wijsijeerte noemt. Zy leert ons de wijze van denken, de verbinding der denkbeelden, hunne uitéénvloeiing en oorspronkelijke aanhechting, én kennen én nagaan , en ons door

1

-ocr page 14-

verbinding en opvolging, door ontwikkeling en verdeeling, te nut maken, en zy is de grond — of veeleer — (om het met den rechten naam te bestempelen) , het wezen-zelf van die Logica, die de wijsgeeren ons als de voorzitster onzer zielsoefeningen , als den toetssteen van waarheid en valschheid , als de voorlichtende fakkel der rede aanbieden, en die by hen doorgaans in verwarrende woordvormen ontaardde , waardoor het verstand zich indien niet verduisterd , ten minste zeer dikwijls is zijnen tred en voortgang , als door een kluister , belemmerd vond. — Maar indien dit de taalkennis is, zy is het vooral wanneer zy een taal tot haar voorwerp heeft, wier verdiensten zoodanig zijn als de onze bezit; waardoor zy (men mag het dus noemen) de sleutel des menschelijken verstands , en eene onuitspreekbare bron van leering en wijsheid is.

Het is mijn oogmerk niet, Mijne Heeren, u met een lofrede of uitgewerkte verhandeling over de voortreffelijkheid onzer vaderlandsche taal te onderhouden. Ik heb by de tegenwoordige Hooge Regeering een kort verslag ingediend (1) van de gronden , waarom hare beoefening voor de wetenschappen, en inzonderheid voor de geleerde taalkenners, van het uiterste gewicht is, en ten beste der geleerdheid, van hooger hand , wie dan ook de oppermacht mocht voeren, aangemoedigd behoorde te worden , vooral in een tijd, waarin haar een vreemde spraak uit de rechtbanken en Hoven en openbare verrichtingen wegdringt. Ik heb daar getoond, hoe zy, door haar oud-, door haar oorspronklijkheid, door haar regelmatigheid en de eenvoudigheid van haar vorming, tevens de verklaring der Oostersche en der Noordlijke of Westersche talen behelst, en haar geest en stof, caput mortuum beide , het in de alleroudste en jongst ontdekte der volksspraken, oogschijnlijk en

(1) Deze uitdrukking luidde nader: «Wanneer de aanneming van Fransche wanbegrippen ons eindelijk tot zoo verre had doen ontaarden, dat wy voor 'tjuk eens Napoleons rijp waren, en dit taamlijk zoetsappig aan konden nemen, was 't de Fransche taal ook, die tot zoo lang altijd het voertuig van ondeugd by ons geweest was, die, overal ingedrongen, de onze geheel en al scheen te moeten verstikken, en in dien rampzaligen toestand heb ik niet gezuimd bij de toenmalige Hooge Regeering een kort verslag in te dienen.quot; Het bedoelde «verslagquot; vindt men Mengel. en Frugm. bl. 91 vlgg. Verg. Gesch. ties Vod. XIII. 38.

-ocr page 15-

3

onmiskenbaar is ; en hoe het hare onkunde alleen is, -waardoor de Geleerden van zoo vele Natiën , en door zoo vele eeuwen heen, nooit geslaagd zijn in hunne arbeidzame nasporingen van de Algemeene taal, die men zoo verr' van ons af zocht, en die ons inderdaad zoo naby is. Maar het zou hier overbodig zijn, u, Mijne Heeren , deze baan door te leiden; gy bemint deze taal, als uw Moedertaal! gy bemint haar als den band onzer Volksmaatschappy ; als het middel, waardoor zich de gevoelens van den gezelligen omgang verspreiden en meê-deelen; als het werktuig, waardoor dichter en redenaar, waardoor Vondel en Hooft hun geheele ziel voor ons uitstorteden en in ons over doen gaan, en waarvan de edelste , de ver-hevenste, de weldadigste kunsten, Poëzy en Welsprekendheid, zich bedienen om haar melody en haar hemelval wezen te geven, en om de onstoffelijke beelden en aandoeningen van gevoel en gewaarwording te verzinlijken. Als zoodanig willen wy haar dan ook hier beschouwen , als zoodanig onderzoeken en nasporen, en er niet meer van het wijsgeerige of zielkundige inmengen , dan volstrekt ter verklaring noodig mocht zijn.

Maar hoe zullen wy, Mijne Heeren! onze Voorlezingen inrichten , cm u nuttig tevens en aangenaam te wezen ? 't Is iets anders een taal aan den vreemdeling die haar niet verstaat —, iets anders haar aan den inboorling, die van zijn geboorte af met haar bekend is, die in haar zijne gedachten zich heeft leeren voorstellen, te leeren. — Het is wederom, geheel iets anders haar voor te stellen als Spraakkunstig geheel, als Systema (gelijk men het noemt) voor den gene , die nooit met de zoogenaamde grammatica der taal bekend is geworden ; iets anders , haar in dit Sysfema te beschouwen met den gene die haar als zoodanig heeft bn-en kennen. Iets anders is het ook, wanneer men by de algi neen aangenomen Spraakkunst , (het zij goed , het zij kwalijk) wil blijven ; en iets anders, haar in het hart te beschouwen , en in onze ziel uit te vinden en op te dekken. Ik zou misbruik van uwen tijd en van uwe toegevendheid maken , Mijne Heeren , indien ik u hier een uitvoerige grammatica van de Neêrduilsche taal voorlas; het zij, zoodanig als zy bestaat, en voor my beschouwd en opgegeven is; hel zij zoodanig als zy, naar mijn begrip, en

-ocr page 16-

4

naar de uitkomst mijner langdurige navorschingen, behoorde te zijn en door my begrepen wordt. Duizende byzonderheden, die ieder van ons weet, die ieder van ons voor den geest heeft en zich onder 't spreken en schrijven t' eiken oogenblik weder herinnert en tot regel stelt, moeten ons hier niet op-, hier niet bezig houden. Men koomt hier gewis niet, om b. v. een Weiland in andere bewoordingen te hooren voorlezen, en niets anders ; men koomt hier niet, om hem met uitbreidingen en aanmerkingen vermeerderd te hooren. Men verwacht iets anders.

Maar wat dan verwacht men van my, en wat kan , wat moet ik u opleveren 1 — Dat gene, dat tot dus verre niet gegeven is. Eene waarachtige kennis van den Staat onzer Taalwetenschap. Eene wijsgeerige opmerking van het gene daarin ontbreekt, en eene vervulling van dat ontbrekende ; immers aanwijzing van den weg der vervulling. Laat ik dit een weinig nader ontwikkelen!

Naauwlijks is eene wetenschap geboren, of (het is dus met alle) men gelooft haar volmaakt te hebben, en ieder die zich toelegt om haar te onderwijzen, vraagt niet, wat zy lijn moet. maar wat zy werkelijk is. Hy voldoet ook inderdaad aan zijn post van leermeester, die den omvang der in omloop zijnde kundigheden omtrent zeker vak dat hy onderwijzen zal, getrouw en volkomen voordraagt, en aan die hem hooren overgeeft; en zy hebben geen recht om iets meerder van hem te verlangen. Maar vervult hy den plicht van leermeester, van onderwijzer, en kwijt hy zich jegens den leerling: hy ontbreekt aan de wetenschap, en hy is ten haren aanzien een nutteloos werkman. Nuttig, in der daad, is hy die het geen anderen gezien, die het ^een anderen gewrocht hebben, by een zamelt, en (om hc dus uit te drukken) te koop stelt, ter gemakkelijker overzicht en verkrijging voor anderen, die het zich wonschen eigen te maken; maar hy is nuttig aan dezen, en niet aan de kunst- of wetenschapkennis , die by hem en zijn arbeid niets aanwint, niets (om het met het eigene woord te noemen) vervolmaakt wordt. Maar het is deze vervolmaking der wetenschap, waarom het ons voornaamlijk te doen, het is deze, die in de beoefening ons doel en voor-

-ocr page 17-

5

werp moet zijn; het is deze die aan het menschlijk geslacht belangrijk is, die zy van ons vorderen mag, en waardoor wy den graad teekenen moeten, die(n) onze leeftijd in de ladder van opvolging bestijgt en bestijgen moet, zal zy voor het nageslacht eenige waarde gehad hebben.

Het is weinig, in welk eene wetenschap het ook zijn moge, te zeggen, dit i s gedaan ; het koomt aan op het gene te doen staat. Met stil te staan, wordt de vorige opklimming nutteloos; men moet haar achtervolgen en voortzetten. Die beneden staat, moge opzien en zich verwonderen; die klimt om den top te bereiken van waar hy het vrije uitzicht in 't ronde kan hebben, en waar gissingen geerte plaats meer vinden , maar beneden hem hangende blijven, weet dat hy niets heeft verricht , zoolang hy niet alles verrichtte. Het kan hem die de waarheid wil, onverschillig zijn, wat Plato of Aristoteles dachten, en waarin zy die waarheid zochten of plaatsten; maar of z'y aan die gedachten van Plato en Aristoteles veel of weinig prijs hechten, het kan hun nooit genoeg zijn, met de denkbeelden hunner voorgangers afgezet te worden. Intusschen zoo is het met alle zoogenoemde disciplinen of doctrinen. Willekeurige dogmatici (vergeef my deze onduitsche woorden, Mijne Heeren , daar ik van onduitsche zaken spreke) namen van ouds her de plaats van waarachtige kennis in, en sloten den toegang, om tot de nog ongeziene, en buiten die leerstellingen geblevene waarheid te geraken.

Dit was hetgeen Socrates in zijn tijd tegen de wijzen van zijn eeuw en landaart aanmerkte. Dit, merkte Lord Verulam, de groote Bacon, in zijn eeuw tégen de Aristotelische of (zoo men ze noemde) Scholastieke geleerdheid aan, die toen alles had ingenomen, en alle waarachtige kennis verdrong, en het is aan hem die geheel de toen geleerde wareld de nietigheid van hare ingebeelde wijsheid deed zien, dat de wetenschappen haren lateren bloei verschuldigd zijn.

Maar ik wil u, Mijne Heeren, met geene wijsgeerte of natuurwetenschap ophouden; blijven wy by de taal. Gelooft gy het, indien alle vakken der menschelijke kundigheden vervuld zijn geworden met wanbegrippen uit willekeurige grondstellingen gesproten, dat de taalkennis daar zuiver van bleef ? —

-ocr page 18-

6

Het tegendeel moest noodzakelijk plaats hebben: het had plaats !

In het algemeen weet men te weinig van den oorsprong der taal, om van de eerste eeuwen der menschheid te spreken. Doch in 't algemeen mag men het voor eene waarheid aannemen, dat de zoogenoemde wetenschap, dat is hel samenstel van gronden en regels welke in de uitoefening van eenige natuurlijke daad of bedrijf gevolgd worden, van veel later dagteekent dan die uitoefening zelve. Zy zijn alle van achteren door waarnemingen opgemaakt, en men heeft daarna beginsels uitgedacht, waaruit men dan (of het ware) die waarheden afleidde , die de waarneming ontdekt had. En, daar men natuurlijker wijze zeer dikwijls een verkeerd beginsel aannam, kon het niet missen of die waarneming en het door haar ontdekte moest somtijds zeer kwalijk met het aangenomen beginsel overeenstemmen. Van daar gaping en strijdigheden ! Intusschen 't beginsel was aangenomen, en , aan dit hing het gantsche samenstel! Men ontkende of verwrong dus de waarneming, deed de zaak, deed de natuur, deed zich-zelf en de waarheid geweld aan gt; ja verwoestte de daad of het uitwerksel om het geliefkoosd beginsel (het kind der verbeelding) te handhaven, en zoo strekte het geen de wetenschap schragen moest, tot haar ondergang en bederf. Dit is de geschiedenis aller wetenschappen, en het is ook die van de taalkunde.

Die vóór onze leeftijd over onze of eenige van de heden-daagsche talen geschreven hebben, hebben eene zoogenoemde Latijnsche Grammatica gekend, en deze alleen. Ik zeg eene zoogenoemde Latijnsche Grammatica; want dat zy geene Latijnsche Grammatica was, maar een soort van Grieksche Grammatica door vreemdelingen (veellicht het Latijn half kundig) op die taal toegepast, is zichtbaar. Men weet hoe Sanctius en zijn leerlingen tegen deze Latijnsche Grammatica aandruischten, die zy de cloacina (de riool-letterkunst) noemden, omdat hy die er de oorsprong van is, in een riool gevallen en daar zijn been gebroken had. Sanctius had gelijk, in verre de meeste zijner aanmerkingen, waardoor hy de domheid en onwetendheid die in dat samenstel doorblonken, ten toon stelde; maar hy tastte den grond van dit gebouw nimmer aan, en zelfs

-ocr page 19-

7

de voornaamste inrichting der stellaadje bleef staan. Maar daar valt eindeloos meer op dat 'gesticht aan te merken, het geen tol in de diepste grondslagen toe omgekeerd moet worden , zoo men meer dan een plaatslijk en tijdlijk tentgeraamte wil, waarover zich het Latijn (als eene byzondere spraak) redelijk plooien laat.

Intusschen brachten niet slechts de zendelingen der Latijn-sche kerk in deze gewesten die grammaticale begrippen, welke zy naar dat stelsel met de Latijnsche taal ontvangen en aangenomen hadden, naar deze gewesten, en zy plooiden de taal hunner bekeerlingen daar naar in de gebeden en kerkzangen die zy in derzelver landtale invoerden, door het welke de Noordlijke talen en hare overblijfsels met Latinismen vervuld raakten; maar ook onze latere schrijvers, die onze taal in een systema vervatten wilden, wisten niet dan dit Latijnsche taal-systema te nemen. Van de Amsterdamsche Kamer In liefde bloeiende af (waarin mijne Voorouders mede zoo bloedig gezweet hebben om de taal, zoo het biet, op te bouwen^ sloegen alle onze taalleeraars , taalzifters, taalverbeteraars , en wat naam zy ook aannamen, op ditzelfde aanbeeld, en alleen Van Heide schijnt voor Ten Kate en de schrijvers der Bijdragen , die zijn voetspoor drukten , geweten te hebben dat Nederduitsch toch geen Latijn in Hollandsche woorden was. Gelukkig bracht echter de beoefening van het Hebreeuwsch eenige lieden tot nadenken , door hun eene taal te toonen , die in geenen opzichte met de Latijnsche grammatica overeenkwam (welke voor de Algemeene ging) en dus haar gezag by verstandigen, zoo wanneer het op hare toepassing op onze I taal aankwam , beteugelde.

Intusschen had het Hebreeuwsch geene grammatica; want die welke men in die taal aanneemt, was door de Rabbijnen (wanneer hunne moederspraak reeds verloren was, en als een geleerde taal beschouwd en onderhouden moest worden) van de Arabieren overgenomen, en zoo goed mooglijk op hun Hebreeuwsch toegepast. Het geen ook den grond oplevert van zoo vele zwarigheden als die taal aanbiedt, en noch weggenomen noch verklaard kunnen worden dan door dit beginsel. Ook was men nooit bekend genoeg met het Hebreeuwsch, om een

I

-ocr page 20-

8

poging te doen van die spraakkunst op onze taal aan-te wenden. Maar het deed ten minste zoo veel nut, dat het, in het hachelijkst tijdstip, dat van de wording van onzen vrijen burgerstaat, en van de herstelling der wetenschappen by ons, onze dierbare moedertaal niet geheel onder de nepen der Latijnsche ketens bezwijken liet, maar haar banden verlichtte , verwijdde, en haar toeliet, naar eigene aandrift te ademen, en in eene vrije beweging te juichen.

Van de oude Noordlij ke talen heeft men uit de gantsch niet tal. ijke overblijfsels in de later tijd eene soort van Grammatica moeten opmaken, welke men (want hoe kon men anders ?) naar de Latijnsche grammatica inrichtte. De naburige Volken, met de onze van gemeenen of zusterlijken oorsprong, hadden intusschen mede hunne talen naar de zelfde algemeen geworden grammatica ingericht, en het juk des te gretiger aanvaard, naar mate zy minder besef hadden van het gene de ware verdienste der taal en haar eigenschap uitmaakt; Wat middel derhalve om te oordeelen, wat eigenlijk Duitsch is in zijn geest, en wat Latijnsch ware ? quot;Wat Latijnsch goed in den regel ware , scheen ook goed in het Duitsch te zijn , en geen wonder , zoo velen dit meenden te mogen omkeeren en te mogen zeggen : dat Latijnsch niet goed is, is ook in het Duitsch niet goed!

Het vereischte inderdaad eenige leeftijden, Mijne Heeren, eer men zich van dit vooroordeel ontdoen kon. De langdurige beoefening der oude Hollandsche en met het Hollandsch ver-maagschapte schriften alleen (en hoe veel behoorde er niet toe om die vruchtbaar te maken, of om hen die er zich meê ophielden in staat te stellen, daar nut meê te doen!) die beoefening , zeg ik, kon ons ongevoelig den geest der tale doen kennen, met wien wy geheel andere beseffen, een geheel ander gevoel van haar aart, van haar eigenschap, van haar schoon, van haar kracht en nadruk, van haar zwier en zoetheid en welluidendheid bekomen moesten , dan die wy met het canefas van de Latijnsche grammatica konden vereenigen; en het was op deze wijze dat wy tot hare kennis terugkeerden.

Groot door den aart der zake y en onafhanklijk van het beter of slechter gelukken, zijn de verdiensten van diegenen, die daartoe medewerkten. Van Heide is te onbekend om

-ocr page 21-

9

veel van hem te zeggen. Ten Kate heeft grooten naam , en als wegwijzer eene verdienste ten aanzien van ons , die men zonder ondankbaarheid niet miskennen kan. Maar des mans eenvoudige stompheid, die hem in zich-zelf achtenswaardig maakte , maar aan allerlei misgrepen blootstelde , maakte hem tot een slecht voorganger op den weg dien hy opende; en die in zijne voetstappen blijven, brengen het niet verr' op de baan, waar de lauwer te halen is. Boven alle vergelijking met hem is de onsterflijke Huydecoper, wiens schriften den Hollandschen taalminnaar een goudmijn zijn; rijker dan de verbeelding omvatten kan , en waarvan de doorluchtige schrijver den wijduitgestrekten omvang niet wist te beheeren en aan te wenden. Kluit, de onvergeetlijke Kluit, (ons doorLeydens ramp dubbel betreurbaar!) staat naast hem, en heeft hem niet zelden in sommige bypaden vooruitgestreefd, op allen ingehaald of genaderd. (Na deze namen verwacht niemand dat ik met Alkeniaden, Le iiongs of Yom Loons voor den dag zal komen, die nooit Neêrduitsch verstaan hebben, en die men met de Brum, de Van der Hag ens en Busschinrjs dezer dagen onder de Duitschers gelijk mag stellen, menschen die niet behoorden geschreven te hebben!) Wat Lelyveld en wat Hinlopen hadden kunnen opleveren in een spoor, dat na Huydecoper steeds moeilijker geworden is , omdat hy den grond by haar steilte geëffend heeft, toont hun beider uitgave van de Proeve van Tael- en Dichtkunde. Van de levenden noem ik niemand. Hun rechter bestaat nog niet, wien het toekoomt, over hunne verdiensten uitspraak te doen (1). En men moet ook aan hen die de tegenwoordig aangenomen begrippen voordragen , daar geene misdaad van maken , of ge-looven, dat ik het tegen hen geladen hebbe, wanneer ik die tegenspreke. Hun oogmerk en de aart van hun werk was dit als aangenomen voor te stellen (2), gelijk het mijne moet zijn, het te toetsen , en waar 't ongegrond is , te weêrleggen.

(1) Later werd hier bijgevoegd: »wat voor een geslacht als het tegenwoordige dat niet dan meêpraten kan en met alle dwaasheden verkuischt is, toch onnut zou zijn.quot;

(2) Later werd hier bijgevoegd: ))(moesten zy by verscheidenheid daarin kiezen, zoo kozen zy natuurlijker wijze meestal verkeerd).quot;

-ocr page 22-

10

Maar ook Huydecoper, maar ook Kluit, hadden de baan niet ten eind geloopen; hadden niet alles gezien ; hadden niet al wat zy gezien hadden , opgeteekend en gemeen gemaakt: hadden ook de gelegenheid niet steeds om misslagen van vroeger jaren in later schriften te verbeteren. Ook zy twijfelden en wachtten op latere ontdekkingen of waarnemingen , welke hun, nu ontslipt zijn, dati te laat toekwamen om door hen der wareld overgegeven te worden. Ook zy waren niet onfeilbaar , niet van eene bo venmenschel ij ke oplettendheid, wie niets ontgaan kan. Zy hebben ons veel (ja! het zij zonder aanmatiging of onbescheidenheid gezegd , zoo ik veel noeme het geen in de oneindigheid waarin het verspreid en waaronder hel bedolven is, weinig mag heeten) zy hebben ons overgelaten , wat zy onbemerkt lieten, en wat tot volmaking van hunnen arbeid behoort (1).

Het is dus, gelijk ik gezegd heb, noodzakelijk, Mijne Heeren, de taalkennis van ons Hollandsch niet te beschouwen als iets volkomens, en het geen men alleen uit de schriften van voorgangeren te scheppen en voor te dragen zou hebben. Neen , zy is (en het strekt tot lofspraak der taal en der Natie dat zy het is) zy is eene nog onvolkomen , nog gebrekkige wetenschap.

Het zal in den eersten opslag bevreemden kunnen, wanneer ik hier zeg, dat het onze taal en landaart tot eer strekt, dat de wetenschap dezer taal nog een onvolkomen wetenschap is. Het schijnt wonderspreukig, Mijne Heeren, maar men beschouwe de zaak onvooringenomen.

Al wat leeft is aan eene gedurige verandering onderworpen niet alleen, maar het leven bestaat daarin. Die verandering

(1) Later volgde hierop nog: »En dit is het alleen niet, wat omtrent hen is aan te merken. Zy hebben het hooger beginsel der taal niet in acht genomen ; 't welk alleen de reden der taal inhoudt en zonder 't welke alles op eene beschouwing a posteriori neder moet komen , en eene onderwerping aan gezag van voorgangers in spreken en schrijven neér-komt, zonder wezendlijk inzicht en verlichting, en de taal niet tot ons behoort en in ons ligt, maar een aangeleerd kunstjen is , en waarby wy, ja elkander, maar ons-zelven niet verstaan.— Afgrijslijke en ondankbare verbastering van ons verstand I die noodwendig de vatbaarheden der ziel verstompen moet en een bron van duizend rampzaligheden is die men zelfs niet begrijpt, ja waarvoor men , in 't zog der opgeworpen voorgangers drijvende , de oogen sluit!quot;

-ocr page 23-

11

is volmaking of zy is bederving. Het is dus met levende talen, en geen taal die een levende taal is, of zy verandert. Zoo was het Latijn, zoo het Grieksch , zoo is elke taal, zoo lang zy een werklijk bestaande volksspraak is. Zy is even als alles wat door zijn natuur niet volmaakt en daardoor onveranderlijk is, door die veranderbaarheid dan ook altijd voor een meerder volmaking vatbaar ; en hare verergering, haar verval wordt altijd voorgegaan van het vaststellen der taal. Zoo verviel het Grieksch met de meesterstukken van Pericles' leeftijd, die men als modellen aanmerkte , waarboven geen klimmen , geen opstijgen mooglijk was. Zoo daalde het Latijn spoedig na dat Cicero in het ondicht, en de eeuw van Augustus in de dichtspraak het non plus ultra van Latijnsche taalvol-maaktheid hadden uitgeroepen. Zoo viel het Fransch na de eeuw van Lodewijk den XIV, toen deze den standaart bepaalde van hare voortreffelijkheid. By ons, Mijne Heeren, is de klassische eeuw die van Vondel en Hooft; maar hoe hoog de verdienste dier schrijveren zijn , niemand heeft hun taal en uitdrukking tot een vast model gesteld, hetwelk men zou mogen navolgen , niet voorbystreven (1). Gematigd in hare bewondering, heeft onze Natie haren taaiheiden recht gedaan, maar niet aan haar krachten gewanhoopt, niemands poging verlamd, om door inspanning en geestdrift zich ooit boven hen te verheffen; en heeft nog geen tweede, geen grooter Vondel zich op mogen doen by de dichters; voor het minst heeft de taal sedert Vondel en Hooft in niet weinig opzichten gewonnen. Waar* Vondel ons dat geweest wat Virgiel den Romeinen, Racine den Franschen, Petrarcha of Tasso den Italianen was, wy hadden (laat ik slechts één dichter noemen , dien men wellicht niet genoeg in dat licht beschouwt!) wy hadden geen' Poot gehad , en met Poot geenen dier zangers , waar onze eeuw dan op roemen zal, als zy die hier tegenwoordig zijn, niet behoeven te blozen, wanneer men hun recht doet. Het is waar, en onloochenbaar (ja wy zullen niet dan te veel gelegenheid vinden om het te bejammeren), dat onze taal sedert

(1) Latere bijvoeging: «want de pedanterie van een enkelen in onze dagen , die met alle geweld Hoofliaansch schrijven en Siegenbeeksch spellen wil, verdient geene ernstige melding.quot;

-ocr page 24-

12

Vondel en Hooft in verscheiden opzichten vervallen is; maar (zoo men het verval der laatste dertig jaren uitzondert, het geen aan een samenloop van omstandigheden te wijten is , die ons voorbereiden moesten (dus wilde 't het lot!) om op te houden van een volk te zijn (1) ) : zy heeft ook gewonnen, en wy zijn in staat, om (der taal genoegzaam meester zijnde) met de in stijl, taal en maat meest beschaafde schrijvers aller hedendaagsche volken te worstelen , en ook den Ouden naderby te komen dan eeni.ge hunner, en, dan het in Vondels eeuw mogelijk was. Het is met de Dichtkunst, het is met de Welsprekendheid afgedaan, zoodra de Dichter, de Redenaar, zijn taal niet meer schept uit zijn hart, maar uit zijn geheugen. En dit is het lot der schrijveren, waar de taal bepaald is gefixeerd, zoo men 't noemt. Na Richelieu was geen goudeeuw der Fran-sche poëzy meer mogelijk. Alleen de welsprekendheid volmaakte zich in die taal, omdat zij toen eerst begon te worden , en haar wasdom bereiken moest. Zy had geene voorbeelden die haar bepaalden, zy worstelde tegen het Woorden-hoek van de Academie en verhief er zich boven, en de Academie was wijs genoeg, met haar Woordenboek voor haar onder te doen. Voor ons, Mijne Heeren, die in de Welsprekendheid zekerlijk minder gevorderd zijn dan in de Dichtkunst (2), moge dit een waarschouwing zijn! Doch gy gevoelt hoe gelukkig wy zijn, dat onze Vaders geen Academische kluisters aannamen, en dat, by aldien byzondere schrijvers ons woordenboeken , woordlijsten en spraakkunsten voorschreven, geen van die eenig gezag toegekend is, dan by die zulke leibanden noodig hadden en die zich niet tot een vrije vlucht konden verheffen.

De Hollandsche taalkunde is derhalve, Mijne Heeren, nog onbepaald. Te vergeefs schermt men met gezag. Ons Hol-landsch is een levende taal, en het is ontwijfelbaar dat haar bloeitijd met den bloei van Vondel en Hooft gelijktijdig be-

(1) Latere bijvoeging: »'t geen wy nu leeren moeten weder te worden.quot;

(2) Latere bijvoeging: »en by wie zy met het toenemen van al de legioenen genootschaps Redenaars en de eindelooze lofreden en pralende aanspraken, en wat niet al I waar wy dagelijks onder verstikken , steeds jammerlijk afneemt.quot;

-ocr page 25-

13

gonnen is, en gerekend mag worden tot aan deze laatste vermenging en invoering van vreemdelingen en vreemde zeden; toen men zijnen kinderen de Fransche of Hoogduitsche taal tot hun huisselijke taal maakte , en — het Hollandsch gebrekkig en als een Waal of Duitscher te rabraken , tot een blijk van goede opvoeding behoorde. Het is dus uit dien bloei-stand dat wy 't kennen moeten, en wy moeten even verr' af zijn van de sedert ingevoerde bastaardy als van de verouderde woorden en spreekwijzen der middeleeuwen. Maar wy moeten ons niet verbeelden, Mijne Heeren, dat wy in de weinige schriften van die twee eeuwen (want inderdaad, hoe talrijk zy zijn, zijn zy weinig in vergelijking der rijkheid van een taal als de onze) de geheele taal zouden vinden. Onze grootouders en overgrootouders hadden ontzachlijk vele woorden en uitdrukkingen in zwang, welke men juist in die schriften niet vindt, terwijl zy in de oudere veelvuldig voorkomen. Deze woorden en uitdrukkingen, zeker, zijn even zoo Hollandsch als of zy by die Autheuren (die toch over 't Burgerrecht van de woorden niet konden beschikken, en de taal die zy schreven , niet maakten, maar vonden) gelezen wierden. Het ver-wondere u dus niet, wanneer wy wel eens hooger dan de twee Koryfeën der Hollandsche taal opklimmen; dan zelfs, wanneer het niet om de nasporing van den oorsprong der woorden te doen is. Het is by de natie, by 't volk, het is by het volksgebruik, het is in de volksspraak, dat de taal, indien men haar kennen wil, gezocht moet worden. De schriften zijn daar slechts uitdruksels van. En het is niet zeldzaam dat de verbastering in de schriften begint, daar het volksgebruik zich bestendig houdt. In alle talen is dit opgemerkt. Een volk, aan zijn taal en zeden gehecht, een volk dat in een vollen zin van het woord nog een volk is en zich dus gevoelt, hecht aan zijne taal, aan zijne uitspraak, aan zijne uitdrukking met eene verknochtheid, die geene verbastering, geene nieuwigheid duldt; en dus , Mijne Heeren, heb ik Holland , heb ik Amsterdam inzonderheid, en heb ik de verschillende dialekten, die Amsterdam in drie geheel verscheiden lichamen onderscheidden , gekend.

Die tijden zyn niet meer, en wy zouden thans kwalijk

-ocr page 26-

14

doen, aan het daaglijksch gebruik te vragen wat Hollandsch zij. Ik zal in den loop dezer Voorlezingen gelegenheid hebben te onderzoeken , van waar dit verloop ontstaan, en waaraan het te wijten zij; maar het is zeer aanmerklijk, wanneer men erkennen moet, dat in de laatste 25 jaren de uitspraak zelve veranderd en verbasterd is. — In deze Voorafspraak zou het ongepast zijn , daarin te treden ; doch wy zullen er de blijken van zien op zijn tijd en mijn zorg zal zijn , Mijne Heeren , u (1) tot de waarachtige zuiverheid van het zachte Hollandsche spraaktuig terug te roepen, en de leller-uitspraak , die ik vroeger heb zien opkomen, maar die in mijne uitlandigheid heeft gewonnen, ja, kansel, tooneel en pleitzaal heeft ingenomen (2), in hare verkeerdheid te doen kennen (3). Maar men wacht meer van my, en heeft recht meer te vragen; en zien wy , hoe ik aan dat, wat gy vergen moogt, best zal kunnen voldoen.

Reeds heb ik gezegd, u 't vervelende der voordracht van een grammaticaal systema te zullen sparen. Ik heb daar inzonderheid nog die reden voor, dat ik in den loop van dit jaargetij deze baan niet zou kunnen doorgaan, dan met een verhaasting die er het voornaamste nut van zou wegnemen. Maar het systematische daarlatende , zal ik zoodanige stukken uit de Hollandsche spraakkunst nemen, als ik na kan gaan, u belangrijkst te zullen wezen, en waaromtrent de onzekerheid (en door die onzekerheid, de geschillen) het grootst en het hevigste zijn. Om de voornaamste daarvan af te zonderen zal

(1) Voor de laatste regels, van het voegwoord dat af, heeft de latere redactie: »dat in een halve eeuw ongevoelig, en in de laatste 25 jaren opzettelijk en uit dwaze en verwaande betwetery de uitspraak zelve veranderd en verbasterd is. — Wy hebben daar niet in te treden, doch aan ieder oplettende zal het uit de theorie in den aanvang dezer Grammatica voorgedragen, in 't oog loopen, en ik wensch niets zoozeer, dan de natiequot;

(2) Later werd hier ingevoegd; »tot zy door een verstandelooze tus-schem egeering als gecanoniseerd werd.quot;

(3) Voor hetgeen nu nog in deze afdeeling volgt heeft de nieuwe redactie alleen dit: «Hiermede geloofde ik ter inleiding dezer mijner Taalkunst, of liever Taalwetenschap het geen noodig was, vooraf te doen. Ik zal er echter nog iets over den staat onzer Hollandsche taalkennis sedert de drie laatste eeuwen byvoegen.quot;

-ocr page 27-

15

een kort overzicht van den staat onzer taalkennis en van wat daar hoofdzakelijk gebrekkigst in is , noodig zijn ; en hierop zal ik thands uw aandacht verzoeken. — Dit zal ons ont-blooten, wat in weinige hoofdpunten waggelend en of kwalijk of nog niel bepaald is of daarvoor gehouden wordt, en het zal ons de uitzichten tol bestemming der wankelende onzekerheid openen. Ik zal daarna deze punten afzonderlijk verhandelen en (zoo ik vertrouw) grondig uitwerken. En, na u aldus een levendiger belang voor ons groote voorwerp (als ik hope) verwekt te hebben, zullen wy dieper in , zullen wy verder gaan, en, ons meer en meer uitbreidende, alle punten die eenige nadere inlichting eischen, zco veel mogelijk is, in onzen omvang omgrijpen. Ik stel my voor, op deze wijze telken reize een groot uur met mijne Voorlezingen te vervullen. En ik wensch daar ten minste een half uur aan te hechten om de zwarigheden of bedenkingen van de genen die my de eer aandoen my te hooren, te ontvangen en op te lossen, het zij zy het door my voorgedragene raken, het zij zy geheel onderscheiden punten van de taalkennis betreffen; zooals ik ook niet zal schroomen, de my voorgestelde orde (die eigenlijk geene orde is) te onderbreken, om een of ander voornaam en bedenkelijk punt dat my voorgesteld worden zal, en waarheen het verlangen zich uitstrekken mocht, voor andere, die ik my voorgesteld had , ter behandeling op te nemen. Nuttig- en aangenaamheid zal mijn doel wezen, en het is door dit te betrachten , dat ik my met de aanhoudendheid van die aandacht durf vleien, waarmede ik my op heden vereerd zie.

Ik begin met den staal onzer taalkennis.

Zekerlijk heeft van alle de Spraakkunstenaars die zich in de vorige eeuw op de Hollandsche taal toeleiden, niet één zulk een grooten invloed gehad als Sewel en Moonen. De tijd waarin zy leefden, was ongunstig voor dezen tak van beoefening , en de stof veel te weinig voorbereid dan dat men van hen groote of vruchtbare pogingen tot opheldering van de taal en waarachtigen opbouw had kunnen verwachten : waartoe, zoo wy ieder recht zullen laten weêrvaren, Adriaan Verwer in zijne Idea Linguae Belgicae Grammatica den eersten stap heeft gedaan en den weg gewezen. Nijloëcn Van Heulen

-ocr page 28-

16

(dien ik my niet herinnere dan ten aanzien van het geen Se-wel van hem heeft overgenomen) zijn minder algemeen gelezen ; maar Moonen en Sewel zijn het, die in dit vak het geen men noemt door hun schriften Epoque gemaakt hebben.

Voor hun tijd, of liever in hun tijd, berustte de taal, spelling en schrijfwijze in het algemeen op de Nederlandsche Bijbelvertaling. Wat de Kamer in liefde bloeiende honderd jaar vroeger en meer, geschreven had, was vergeten ; maar sedert de helft van de zeventiende eeuw had de gedurige lezing en het algemeen gebruik van de overzetting des Bijbels eenen invloed verkregen, die de schrijftaal (welke by eene Natie altijd iets van de spreektaal verschilt) vestigde en op een eenparigen voet bracht, hoedanigen nimmer een spraakkunst, al waar zy op Hoog gezag afgekondigd, kon hebben. Enwy mogen het stand houden onzer taal aan dit hoogst voortreffelijk werk, in de later tijden veel te laag gewaardeerd, dank weten. Alleen mag men betreuren, dat in die tijden de gronden welke de taalkundige bearbeiders van dit groote werk aannamen, en die eerst in onze dagen door den vlijtigen Hinlopen zijn opgedolven, onbekend waren gebleven. Indien zy door hen zeiven blootgelegd waren geworden , of toen men aan het zoogenaamde verbeteren viel, door eenig verstandig man naar den eisch ontwikkeld geworden waren; onze taal zou er zich te beter om bevinden, en honderden dwaasheden, die men uit een grillig betweterschap in heeft gedrongen en die thans al te zeer verspreid zijn en in alle de deelen onzer spraak en spraakkunst zich al te zeer vastgehecht hebben , om ooit weder uitgeroeid te kunnen worden, waren achtergebleven, zonder ooit of den goeden smaak of het oordeel eener Natie als de onze, te onteeren.

Het is mijn oogmerk niet, hier die gronden te onderzoeken. Over het geheel genomen, zijn zy beslissend, en slechts in weinige punten heeft ons een dieper inzicht in de taal, eerst in onze dagen verkregen, van hun verwijderd. En men mag veilig toestemmen, dat zoo zeer hunne Hebreeuwsche taalkennis (die zy ten aanzien van het Grieksch aan den dag leiden is voor hunne eeuw vrij geringer) in hunnen leeftijd roem verdiende, even zoo zeer hunne kunde in ons Nederduitsch de

-ocr page 29-

17

hoogste lof waardig was (1). 'i Geen men moeilijkst aan hen kan vergeven is zekerlijk 't willekeurige in het geheel en al onderdrukken van- de tweede persoon van het enkelvoudige , in hunn' tijd , nog alomme by ons, in kracht. Cats gebruikte haar, alhoewel spaarzaam , tot op het verschijnen van hunnen. arbeid; doch onthield er zich daarna ten zorgvuldigste van. Verre de meeste schrijvers deden evenzoo , en het heeft niet alleen eene verarming, maar een verstijving en dwang in de taal doen ontstaan, waaraan zij steeds lijdt, en die haar op eene zeer onvoordeelige wijze van alle de overigen onderscheidt : terwijl het tevens een bron is geweest van allerver-derfelijkste misvattingen die er uit ontstaan zijn , en van het invoeren van 't belachlijke gylieden, waarmeê fransche taalmeesters zich toen dra beholpen om vous en tu te onderscheiden, en dat onze voorouders nooit gekend hadden. quot;Wanspraak, die uit den toen gewonen tytel van Uw liefde ontsproten is , zoo als ik dit elders uitvoerig getoond heb (2) !

Van de vestiging dezes algemeenen invloeds af bleef de taal (een zeer gering verloop naar de aanmerklijkheid van het tijdperk en de plaatslijke of gewestlijke dialekten ongeacht)

(1) Hierop volgde later: »Ik wil hier niet ontkennen, dat onzen Hervormden Godgeleerden hier en daar iets Hoogduitsch had blijven aankleven, van het geen de eerste invloed der Luthersche preékers en schrijvers van katechismen en opwekkende boekjens hier te lande in die stolle had ingedrongen en als tot kunsttermen gemaakt.

«Was het Luther, door wien het tot op zijn tijd veracht Hoogduitsch boven 't Nederduitsch (toen in Duitschland de aanzienlijke dialect) boven deed drijven: de invloed van het Lutherdom op onze taal is ook niet geheel te lochenen, en de verschuiling onzer eerste vervolgde Kerkleeraren in Duitschland vergrootte de besmetting der Kerkboeken, in Hoogduitsehen stijl opgesteld. Heidelberg deed er vervolgens het zijne toe; maar onze overzetters leefden in een tijd toen 't voorbygaande van die besmetting verdwenen was, en verstonden onze taal grondig; ook waren zy alle echte Hollanders uit onze Nederlandsche gewesten. Meer dan één tel ik onder mijne voorverwantschap, schoon hun dan hier en daar een Hoogduitsche uitgang ontslipt is, als misdadiger, achtster en dergelijke, toen echter meer Vlaamsch dan Hoogduitsch, het doorgaande van hunne taal is zoo zuiver dat (hoe zeer men van de zijde der Remonstranten hunne overzetting allerhevigst heeft aangevallen) ten dien opzichte geene aanmerking van eenig belang (mijns wetens) tegen hen gemaakt is geworden.quot;

(2) Zie Bilderdijks Verhand, over de Geslachten (Amst. 1805) hl. 106 en 107; tweede druk (Amst. 1818) hl. 192, 193.

-ocr page 30-

18

zich gelijk; alhoewel men meer en meer onbedreven wierd in de reden waarom men zoo schreef als men deed. De Bijbelvertalers hadden getrouw in acht genomen het onderscheid tusschen de tweederlei ss en rr, dat der i en y en ij, de samensmeltingen van de ch met h in de woorden in heyt, het onderscheid tusschen o en oo, e en ee, de verwisseling der letteren van het zelfde spraaktuig, en de spaarzaamheid in de vokaalverdubbeling. Zy waren zich volstandig gelijk in nooit het enkelvoudige van de tweede persoon te gebruiken, 't geen men sedert, belachlijk genoeg, in den eenigen Impe-rativus heeft ingedrongen. Hun possessivum was in betrekking tot het meervoudige in alle geslachten haar; zy hielden zoo veel mooglijk aan de oorspronklijke en regelmatige vorming der praeterita door verandering van de vokaal; en schoon dit laatste punt door een verkeerd besef van analogie het meest wankelde, men schreef hun steeds na, tot zoo lang men, uit zucht om zich wijzer dan zy geweest waren te toonen, deels de spelling geheel ging verkrachten, deels de taal-zelve in haar aart en wezen verwrong en ontwrichtte.

Algemeene bekendheid met vreemde talen by een volk laat nimmer na, op de volkstaal uitwerking te oefenen. By ons waren het van ouds het Latijn en het Fransch , die weder-zijds in ons Nederduitsch zekere wijzigingen deden aannemen. By de eerste invoering der Christlijke Godsdienst hadden zendelingen uit Engeland eenige Engelsche woorden en uitspraken tot ons overgebracht; doch het Latijn moest noodwendig door 't letterlijk en gebrekkig vertalen van Latijnsche gebeden en kerk- of geloofspunten onze taal even zoo zeer als alle anderen , waar de Westersche kerk zich vestigde, een Latijnsche houding geven (1), en de Geleerden hielden sedert de taal in eene gedwongen onderwerping aan de Latijnsche Grammatica , de eenige die zy toen kenden. De bloei der geleerdheid, van welke het Latijn de eenige sleutel en 't eenige voertuig (vehikel) was, zoowel als 't voornaamste voorwerp, bevorderde dit meer en meer en hoe zéér onze Hooft in zijn

(1) Als noot later bijgevoegd: «Men zie hierover mijne Verhand, over de Buiging der Naamwoorden, Nieuwe Taal- en Dichtk. Versch. II. D.quot; [bl. 26—28].

-ocr page 31-

19

proze het Latijn tot voorbeeld heeft genomen, behoett niet herinnerd te worden. De invloed van het Fransch was alreeds in de dertiende eeuw vrij aanmerklyk, en waarschijnlijk veel vroeger. De overgang in het huis van Henegouwen, en vooral later in dat van Borgondie, vergrootte dien invloed; maar de opgang der Fransche Poëzy, die zoo men Bartas en Marot uitzondert, tot dien tijd hy ons weinig bekend was geworden, voltooide, wanneer daar het Treurspel algemeener beoefend wierd , dezen zelfden invloed in de zeventiende Eeuw zoo geheel, dat men van dien tijd af zelfs een Fransche smaak in de schriften begon te bespeuren, die toen versch in Frankrijk ontstaan, en ook ons vreemd was.

Deze invloed der Fransche taal was te sterker in uitwerking, omdat zy geen tegenwicht had. De andere Nieuwere talen waren hier weinig bekend. Het Spaansch heeft niet dan een korten duur by ons gehad; onder Karei den Vijfde voerden de Hollanders en Vlamingen hunne zeden en taal in Spanje in, en regeerden daar op een wijs die men onder zijn' zoon by ons niet van de Spanjaarden dulden wilde, 't Italiaansch was door Hooft by ons als een letteroefening van louter smaak in zijn' kring verspreid, maar die kring was beperkt tot een klein getal vrienden, en breidde zich weinig uit. De Engelsche letterkunde was hier genoegzaam bloot persoonlijk, en van het Hoogduitsch kon in die tijden zoo weinig de vraag zijn, als van Deensch, Zweedsch of Bussisch. — De Herroeping van het Edict van Nantes overstroomde ons vervolgens met Fransche vluchtelingen. Van daar een volkomen vestiging van de Fransche letterkunde by ons, eene Fransche opvoeding, Fransche gebruiken en wijzen van denken , die zich met de onzen vermengden. Nu rees intusschen Frankrijk in 't vak van de fraaie letteren tot eene hoogte, waarop wy het, ten aanzien van de meest algemeene soort van Poëzy (het Tooneel) niet gebracht hadden, en de onzen namen in evenredigheid af. Geen wonder, zoo men met vertalen en andere hulpmiddelen zich naar de Fransche schrijvers van naam vormde; en geen wonder, zoo ongevoelig onze taal meer en meer den plooi van het Fransch aannam.

Men had, sedert de poging van de Kamer In liefde bloeiende

-ocr page 32-

20

en de spsaakleer van Pontus de Heuter zich met geene Hol-landsche grammatica bekreund, en in der daad vervulden onze Hollandsche Bijbelvertalers het gebrek daarvan genoegzaam. Men zou er veellicht ook nog in veel langer tijd niet aan gedacht hebben, maar Frankrijk kon nu in het vak der letteren niets meer verrichten, of men moest het nadoen ; en de oprichting der Fransche Academie was van Woordenboeken en Spraakkunsten gevolgd geworden. Ook waren er onder de Fransche Schoolmeesters, die Fransche en Hollandsche Spraakkunsten te samen schreven, welke by de opvoeding der jeugd in gebruik werden gebracht, waar in 't Hollandsch geheel aan het Fransch onderworpen wierd, en het was dus natuurlijk , dat Hollanders, aan hunne moedertaal gehecht, aan een vrije Hollandsche Grammatica dachten, waar door hunne kinderen zich van de verkeerdheden, die zy uit de Scholen meebrachten, mochten leeren verbeteren, en 't verleerde Hollandsch met de ouderlijke zuiverheid schrijven.

Ik zal hier de verschillende spraakkunsten, als van Van Heule, JSijloë, Sewel, Moon en enz. niet monsteren; maar vergenoeg my met aan te merken dat er, door de verscheidenheid van smaak der Spraakkunstenaren van het laatste dei-zeventiende en 't begin der laatste Eeuw, driërhande Hollandsch ontstond, 't Een hield zich vast aan de waarnemingen van het gebruik, by de kindschheid der schrijveren algemeen, en daar dit gebruik verre was van altijd tevens zuiver en welgegrond te zijn, kon ook dit Hollandsch het niet zijn. En zoodanig was Sewels taal. — 't Ander had door eene kortlings opgekomen, doch kwalijk of hoogst gebrekkig beoefende lief-hèbberij voor de oude Neêrduitsche Schrijvers en de oude ver-wantschapte taaltakken een zekere ruwheid, vreemdheid, en (mag ik 't dus noemen) barbaarschheid verkregen, die geen' opgang kon maken. En dit was het geval met Van Heule. — 't Derde was een Hollandsch, dermate op de leest der Latijnsche taal geschoeid, en aan de regels dezer spraak onderworpen, dat het voor een' ieder, die geen Latijn kende, als een pijnlijk rijglijf was, waar zich de taal als aan alle zijden in geklemd en gekneusd voelde; maar waar in de geleerde, Latynsch 'denkende zich zeer op zijn gemak vond. Het was dus met

-ocr page 33-

21

Moonen. — Nijloë ging nagenoeg Sewel aan de hand, en maakte geen sekte. — Ik behoef niet aan te merken, dat ieder der Hoofden van deze verschillende aanhangers zich op het gezag van schrijvers beroepen kon. — In 't byzonder had Moonen zelfs Hooft en Vondel voor zich (in wier tijd reeds de overeenkomsten over spelling enz. in daar toe aangelegde gezelschappen plaats had , uitvloeisels van de oude Kamers, waar Vondel ook eenigermate scholier van was) en wien niet al, daar men in hunnen tijd reeds (en zelfs vóór hen) bloot naar de Latijnsche grammatica, als ware zy de algemeene en die den mensch ingeschapen is, had leeren denken en schrijven, en Moonen eigenlijk in dit opzicht niets nieuws invoerde, maar alleen dat ten doorgaande wet stelde, 't geen men te voren willekeurig nu eens volgde, dan verliet, en meer als een dichterlijk of redekunstig sieraad overnam, dan wel als een eigenschap onzer taal gebruikte, waartoe Moonen het maakte.

In Sewel, toen hy schreef, vond ieder de spraak, spelling en uitspraak van zijn kindschen schooltijd en waarmeê hy innig bekend was. De spelling met eij, die allengs voor ey ingeslopen was, hechtte inzonderheid op degenen die in ei den klank van ei niet konden opmerken, en deed het geheele systema aannemen. Doch Sewels taal had niets bevalligs; zijn stijl nam niet in, en wie naar den naam van een aandoenlijk of sierlijk schrijver dong, dien was Sewel meestal te ouderwetsch.

Moonen was een goed, bevallig dichter en bekwaam Redenaar, en zijn taal was zekerlijk het minst vrij, maar echter het zuiverst, het sierlijkst Hollandsch. Alhoewel Hollandsch, in ketenen en gareelen gedwongen, behaagde het genoegzaam aan al wie geen volkomen vreemdeling in de Latijnsche spraak-regels was; en het werd tevens als eene inkleeding waardoor men zich ais geleerde deed kennen. Meer was er niet noodig om zijn Spraakkunst een aanzien boven anderen te geven. En wellicht zou zy, met de hulp van zoo veel bekwame en arbeidzame mannen, als haar aannamen én voorstonden (waar onder Halma inzonderheid verdient genoemd te worden, hy die zich als Boekhandelaar zoo zeer aan den bloei onzer Letterkunde gelegen liet zijn!) wellicht, zeg ik, zou zy geheel

-ocr page 34-

22

doorgedrongen zijn en den algemeenen toon gegeven hebben, ware Adriaan Verwer niet opgestaan; wiens Idea Linguae Belgicae Grammatica , Rhelorica, Poëtica, de autonomie onzer taal vasthield, die hy naderhand in eenige losse stukken beweerde. Aan hem in de school (om het dus uit te drukken) der Bijbelvertalers gevoed, en die zeer wel het eigenlijk Hol-landsch van het geen men in zijn' tijd daarvoor wilde doen doorgaan, onderscheidde; aan hem danken wy Ten Kate, de schrijvers der Bijdragen, en vooral den onsterfelijken Huyde-coper en den doorschranderen Kluit, met de Lelyvelds, Hin-lopens en alle de verlichter Taalkenners die onze leeftijd met de laatstvorige heeft opgeleverd, en door wie wy eindlijk zoo ver gebracht zijn, dat wy den met onkruid verdorven akker op etlijke zeer aanmerklijke plekken tamelijk omgespit zagen, en gereed om by een verstandig en vlijtig bebouwen goede vrucht op te kunnen leveren; ware het slechts niet, dat men sedert met volle handen verstikkende distels en doornen by het altijd nog weinig echt tarwezaad dat er op wierd gebracht, uitgestort hadde!

Ik behoef niet te zeggen, Mijne Heeren, maar het is aan u allen bekend, dat er ondanks de pogingen dezer laatstgenoemden vrij veel onzekers overbleef, en waaromtrent de begrippen noodwendig verdeeld moesten blijven. Maar indien wy die punten onderzoeken, zoo kunnen wy ons niet onthouden van op te merken, dat zy tot een allerbeklaachlijkste verwarring aanleiding gaven, die steeds toenam naar mate zich meer lieden met het werk der taalkunde bemoeiden. En het moet tevens in het oog loopen, dat deze verwarring ontstaan is uit ééne eenige oorzaak: ongenoegzame kennis der taal in zich-zelve, waardoor willekeurige opvattingen of valsche begrippen de plaats van waarheden innamen, en roekloos met haren achtbaren naam bekleed zijn geworden.

De verdeeldheden, die steeds voortduren en geen rust houden, mogen naar de gewone beschouwing gebracht worden tot drie voorwerpen : de Spelling, zekere byzonderheden omtrent de Buiging der Naamwoorden, en die der Werkwoorden. Maar daar zijn er meer, zoo wy ons niet by de eigenlijke spraakkunstschrijvers bepalen, maar het verscheiden gebruik der

-ocr page 35-

23

schrijvende schrijveren (om ze dus te noemen) in aanmerking nemen. In 't byzonder zijn er ook omtrent de Woordvoeging en hetgeen tot de Toonverheffing behoort, groote verschillen en die van het hoogste gewicht zijn. Van het groote punt der Geslachten rep ik hier niet, waarover ik elders opzettelijk geschreven en een nieuw werkje ter perse gereed heb (1). Mijn oogmerk in deze Voorafspraak of Inleiding is, deze verschillen kortlijk te herinneren, ten einde vervolgens de onderwerpen daarvan tot hun eigen beginsel terug te brengen, waaruit hare beslissing volgen moet.

(1) Hier wordt gedoeld op de beide uitgaven van de Verhandeling over de Geslachten, hierboven bl. 17 Noot 2 vermeld. De volzin is later door het volgende vervangen: som van het groote punt der Geslachten hier niet te reppen. Ik heb in voorloopige werkjens deze en meer byzondere punten behandeld, ten einde in mijne Spraakkunst louter didaklisch en thetiesch te kunnen blijven, zonder in weerleggingen of uitweidingen te treden die ik gaarne vermijden wilde; en het is dus dat het grammaticaal stelsel onzer taal meer eenvoudigheid en minder wijdloopigheid hebben kan, dan zonder deze voorbereiding mooglijk zou zijn. Zijn er punten, die sommigen nog duister voorkomen, overgebleven; naarmate deze my voor mochten komen, zal ik ze in byzondere stukjens als bylagen kunnen ophelderen.quot;

-ocr page 36-

II.

Indien men een rechtmatig denkbeeld gehad iiad van wat hel is te schrijven , of van 't geen Letters eigenlijk zijn . vele geschillen over de spelling hadden nooit plaats kunnen grijpen. Ik heb voor nu ruim twee jaren by de Hollandsche Klasse van het Instituut in eene byzonder daartoe ingerichte verhandeling over de Letters getoond, dat zy eigenaardige en natuurlijke aibeeldingen van de klanken-zelven zijn, en dat schrijven is aantoonen welk geluid men wil uitgedrukt hebben, zoo als dan ook lezen in de werklijke uitdrukking van die aangeduide geluiden bestaat, — Is dit zoo, gelijk uitgemaakt zijn moet voor elk die dit punt naar den èisch onderzocht heeft, zoo kan men niet vragen, hoe een woord geschreven moet worden, of het algemeen en op alles gelijkelijk passend antwoord moet volgen; vschrijf zoo als gij wilt dat men uitspreke.quot;

Intusschen is het woord spelling, nu voor de wijze van schrijven, of keuze der letteren in het schrijven aangenomen, zeer te onrechte is die beteekenis opgeworpen. Het hetee-kent uitspreken , en de Lezer spelt; niet de schrijver, zoo als ieder die spreekt, gezegd wordt te spellen, het geen hy zegt, waarvan het voorspellen als 't zelfde met voorzegrjen

-ocr page 37-

25

in daaglijksch gebruik is. Van daar ook Tooneel-, Treuren Blijspel, niet als uitspanning of dartelheid, maar in den eenvoudigen zin van Tooneelgesprek, Treur gesprek , Blij-gesprek. Zoo als ook in onze oude taal 'l raadselvoorspel-len en dergelijke een spel heette, maar niet het kaart- of dobbelspel dan alleen voor zoo verr' het opnoemen der kaart die men uittrok , en der oogen die men wierp, dezen naam wettigde. Doch dit in 't voorhygaan!

Met deze eenvoudige algemeene uitspraak van ^schrijf zoo als gy wilt dat men uitspreke,quot; zou het schijnen kunnen (de zaak van voren beschouwd zijnde) dat mits men zich aan dit denkbeeld hield , nimmer twijfel ontstaan kon zoo lang men weet hoe men spreekt. En dit zou ook werklijk zoo zijn, ware aan de eene zijde de uitspraak niet somtijds twijfelachtig , en aan de andere zijde de waarde der letter min of meer onbestemd , en zoo nog bovendien het getal der klanken in een taal dat der letteren en hunne samenstellingen niet in aantal overtrof.

Ik moet hier den Heeren herinneren dat, na de algemeene onderscheiding der klinkletters of vokalen (die in een eenvoudig geluidgeven bestaan) van de Medeklinkers of Konzo-nanten (die geen geluid geven, maar het geluid der klinkers slechts wijzigen door een daarby komende beweging der spraak-deelen); dat deze Medeklinkers verschillend zijn naar de werkende spraakdeelen waardoor zy gevormd worden. En dat deze spraakdeelen drie in getal zijn, de keel, de tong en de lippen (waar by zich voor de tong tweederlei rustpunten barer beweging voegen, het verhemelte en de tanden), hier uit vijfderlei soort van letters ontstaan , verschillend in vorming , en op zeer verschillende wijze met elkander vereenig-baar. Ik voeg er by, dat ook ieder dezer soorten zich onderscheiden laat in sterker gedrukte letters, of lichter voort-glippende, waardoor wy b. v. de s van de z, de p van de b, de t van de d, de f van de v onderkennen. Maar het is voor den oplettende zichtbaar en in 't oog loopend, dat, daar dit sterker of zachter uitspreken voor zeer verschillende nuances van sterkte of zachtheid vatbaar is, en de teekens der letters (die wy schrijven) echter zeer bepaald in getal zijn, niet alle

-ocr page 38-

26

de mooglijke tusschenstanden van zachter en sterker daardoor afgebeeld konden worden.

Men heeft wel voor het zelfde spraaktuig en zelfs voor de zelfde beweging van 't zelfde spraaktuig veelal tweeërlei letters : een harder en een zachter. Maar de klank, die oneindig verscheiden is, is somtijds middelbaar tusschen die twee uitersten , of de twee letters leveren de uitersten niet juist op, en geen letter bestaat die de juiste hardheid of scherpte aangeeft, die men behoeft, zoo dat men of een te harde of een te zachte ten behulp moet nemen. — Het gebruik nu in gelijk geval hier een harden, daar een zachter invoerende, heeft dit eene onzekerheid in de ware kracht van de letter verwekt. — Ook heeft het verschil van tongvallen , een gemaklijkheid doende vinden in één zelfde spelling voor verscheiden klanken, waardoor eene onbestemdheid ontstond, die aan verscheiden dialecten evenzeer voldeed, deze onzekerheid nog aanmerklijk vergroot. Elders b. v. spreekt men de a met een boller klank uit die na aan de o trekt en licht met dezen verward raakt, waardoor men en stallen en stollen zegt. Elders doet men ze in de uitspraak naaide e dalen, of men heft de e naar haar op. Zoodat men hier marmer, daar mermer zegt; hier paarden en laarzen en by anderen peerden en leerzen. De e daalt zoo desgelijks tot de heldere i af, en schel en schil verwisselen. Maar ik heb niet noodig te toonen , hoe zeer die verscheidenheid van klanken aan de zelfde letter gehecht, het teeken onbestemd maakt.

Eindelijk, het getal van de Letters klein zijnde, in vergelijking der oneindigheid van klanken, heeft men nu en dan willekeurige onderscheidingen noodig geoordeeld, die niet uitdrukken , maar alleen onderscheiden moesten, en eigenlijk geene letters, maar byvoegsels van letters, wat men Signa diacritica noemt. En tevens heeft men andere zeer onderscheiden klanken deels niet kunnen onderscheiden door de letters, deels ook somwijlen niet noodig geacht te onderscheiden voor hun, die de taal kennende, en het woord erkennende, niet meer dan een aanduiding der klank noodig kon-den hebben. En het is op deze wijze dat men zeggen kan ,

-ocr page 39-

27

dat de ware en eenige regel: spel zoo gy uitspreekt nooit volkomen en in haren gantschen omvang, in wat taal het ook zijn moge, heeft plaats gehad, of zelfs heeft kunnen plaats hebben.

Het geen ik hier van het onderscheid tusschen de hardheid en zachtheid der spraakbeginselen of letteren zegge, is evenzoo ten aanzien van de hakende of gladde uitademing {spiritus aSper en lenis); en in het byzonder van de meerdere of mindere volheid van during die men aan een letter gaf, en waardoor zy als verdubbeld of enkeld , of tusschen de verdubbeling en enkelheid in , de tusschen beide staande vokalen , zachter en dommeliger , of harder en snijdender ver-eenigde, zoo als in de tweederlei uitspraak van komen.

Om in soortgelijke onzekerheden (waar de fijne onderscheiding der uitspraak de macht van den schrijver, aan zijn klein getal letters verbonden, te boven ging) zich onder het schrijven te redden en geene dubbelzinnigheid voet te geven, begreep men, natuurlijker wijze, geen beter of geschikter hulpmiddel te kunnen uitdenken, dan een terugzicht op de afstamming. Van daar 't geen men de spelling naar 't grondwoord noemt! Deze beschouwde men als een aanwijzing van de uitspraak die men in letters niet uitdrukken kon. 't Was in der daad gezegd : spreek dit woord uit als dat ander, waar het van gemaakt is. Zeg: gy lagt en wy lagen als van ik lag afstammende; gy lacht, als van lachen. Doch zonder dat men daarmeê voorhad in het eerste de laffe flaauwheid van de g (die voor geen' Hollander als sluitletter eens woords uit te spreken of aan te hooren is) te doen uitspreken; maar alleen om door terugwijzing tot het primitivum te waarschouwen, dat men de uiterste hardheid van ch als in lacht van lachen niet vorderde.

quot;Waar' dit wel begrepen, men zou of niet of op een geheel andere wijze getwist hebben over de spelling met d of t, met g of ch, met f of v, met 5 of z op het eind, als het meervoudige of verlengde de zachte letter heeft. Maar by gebrek van het ware beginsel heeft men nooit zich kunnen verstaan. — En, wat nog oneindig slimmer is, vergetende dat de taal een spraak was en niet een schrift; dat is, dat zy in klanken

-ocr page 40-

28

1 bestaat en niet in de teekens voor 't oog die men schrift l noemt, en die eeniglijk dienen om de klanken te kennen te geven, waar in zy bestaat; is men eindelijk zoo dwaas geworden, dat men naar die onvolkomen Ietteraanwijzing, die door den aart der zaak nooit volkomen of naauwkeurig kon zijn, noch naar den aart der instelling van het schrijven behoefde te zijn, begon uit te spreken, en de woorden die door de letterteekens niet dan gebrekkig konden aangeduid worden, evenzoo gebrekkig las of voortbracht, en dus de geheele taal in den grond boorde. De Romeinen noemden dit stijf en gedwongen uitspreken naar de geschreven letter, pulide pronunliare (1); 't ware kenmerk van onkundige Pedanten, die zich daardoor meenen te onderscheiden als kundig in 't schrijven, terwijl zy het zich doen als onkundig in 't spreken van hun moedertaal.

Ik zal hier geen gewag maken van de plaatsen, waarin Cicero daarmeó spot, of Quintiliaan zijn landgenooten er tegen waarschouwt. Laat ik eenvoudig aanmerken en (zij het zonder iemand te willen beleedigen), dat deze schoolvossery ten aanzien der vokalen reeds in mijne eerste kindsheid zijn beginsel genomen had, wanneer de ontallijke nuances tusschen de velerlei a, en e, en o, en oi, en eu, en ui inzonderheid by de ongeleerde Amsterdammers, der taal eene alleraangenaamste zangerigheid en verscheidenheid gaven; dan waarvoor de Geleerden begonnen de platte uitspraak zoo als zy die in 't Latijn gebruikten in de plaats te stellen'. Dat dit op die wijs voortduurde tot tusschen de jaren 1765 en 1770, wanneer men dit zelfde in eenige weinige dichtersgenoot-schappen, waaruit onze Uylenbroek het aannam en door zijn voorbeeld by de jonge lieden voortplantte, op de medeklinkers begon toe te passen. Men had reeds vooraf spelen, komen en dergelijke voor 't Hollandsche spelen, komen ingevoerd, waarvan ik-zelf de ware uitspraak niet heb, omdat ik een kind zijnde mijns Vaders gewaande purismus steeds volgde; maar thands begon men letter voor letter uit te spreken, en 't werden verschrikkelijké en aakligé follerin-gèn voor Hollandsche oorèn, het Hollandsch zoo te hooren rAbraken. —

(1) Dal jmlidc ons pendant is blijkt uit Martialis, die een meisjen dat do stijfheid van een oude vrouw uithong, imlidula noemt (IV. 20). B.

-ocr page 41-

29

Dit alles echter was slechts aan een' zekeren kleinen kring, aan enkele wezens bepaald , die er openbaar om belachen wierden, of wien men het uit vriendschap of persoonlijke achting inschikte. Maar hoe hoorde ik op, mijne Landgenooten, wanneer ik na eene elfjarige uitlandigheid wéér in Holland kwam, en de eerste de beste my in die onhollandsche uitspraak het woord voerde. Ik hield ieder dien ik sprak voor een Fransch-man of Waal, die de iaal slechts gebrekkig uit boeken geleerd had, of wel voor een dommen Duitscher, onder wie ik onder- ' vonden had dat dit zelfde pulidismus stand hield. Maar helaas! In de kerken, by openbare gelegenheden, ja tot inde: Vergaderingen der Leydsche Maatschappy onzer Hollandsche Letterkunde toe, waar ik als verloren schaap ingehaald en verwelkomd werd, moest ik zulke onlaai verzwelgen, die ik eerst in verbeelding opschrijven moest, indien ik ze wel verslaan zou, en waaraan ik nog heden niet zoodanig gewend ben, dat ik niet somwijlen my-zelven te vragen heb, wat men meent.

De vereischte eener laai is niet slechts woorden te hebben die de denkbeelden aanduiden, welke men elkander heeft meê te dee-leri; maar ook, dat die mededeeling gemaklijk en aangenaam beide voor spreker en hoorer zij. Hierdoor onderscheidt zich de beschaafde taal van die der woeste volken, tusschen en onder welke geen geoefend verstand, geen behoorlijk geoefend spraakvermogen is. Deze spreken uit bloole behoefte, maar het voldoen dezer behoefte is verzeld van belemmeringen; en vreugde of droefheid moge er een dichterlijk gevoel uit den opgezetten of beklemden boezem uitpersen, het zoet eener effen vloeiende, eener zachlkens meêsleepende, eener zich met het geheeie zelfgevoel van den hoorer vereenigende rede is daar onbekend, en men kan er zich geenerlei denkbeeld van maken. De spreker doet zich geweld, om de wanklanken uil te brengen ; de hoorder vermoeit zich, in die wanklanken lot zijn ziel te vergaderen; en het spreken is beiden een pijnlijke inspanning van spraak-, van gehoorluig, zoo wel als van het versland. De beschaving gladt en effent wat ruw is, wat de uitspraak belemmert en moeielijk maakt, en wat het gehoor kwelst of afmat. Van daar dat in alle talen het tijdperk der hoogste oudheid zoo ruw en zoo stotende is! Van daar, dat geene nog niet

-ocr page 42-

30

beschaafde taal of tot ruwheid vervallen patois eenig redenaar opleveren kan! Van daar, dat zich alle volken hevlijtigd hebben hunne taal van die hardheid te zuiveren; en van daar ook, dat, waar deze beschaving en verzachting jonger is dan de invoering van het schrijven, de uitspraak zoo veel van de eigenlijke kracht der letteren die' men in het schrijven der taal gebruikt en van ouds haar geëigend heeft, moet verschelen; waar van ons inzonderheid het Fransch en het Engelsch een uitstekend voorbeeld opleveren; maar het gene, alhoewel dus in mindere maat, aan alle hoegenaamde talen gemeen is. Geen taal spreekt uit zoo zy schrijft; duizend verscheidenheden van klanken behooren tot haar wezen, die men door geen letters juist kan uitdrukken (wy merkten 't reeds op!); maar wy voegen er thands by : duizend verscheidenheden waarin de beschaafde uitspraak de harder en van ouds ingevoerde spelling verbeteren moet.

Welk een taal zou het Fransch zijn, wanneer men ils auraient, choix, loix en dergelijke naar de letter uitsprak! Wat onvergelijklijke hardheid in schier ieder bewoording! Maar het niet uitspreken van de eene, het anders uitspreken van de andere letter, ontneemt der taal al die hardheid, en zy Vrordt (voor zoo veel de onzuiverheid barer vokaalklanken het toelaat) eene der zachtste talen die bestaan. Waar van anders heeft het samenraapsel van 't schuim aller talen, dat het tegenwoordig Engelsch geworden is, en nog zoo ruw in het verstandelijk gedeelte is als het by zijn oorsprong in 't werktuiglijke was, dien naam van zachtheid en aangenaamheid dien men 'l geeft, dan van door de uitspraak over de hortingen en stotingen heen te glippen, die het schrift niet verbergt? En wat heeft uit het bedorven, het door 't Gothisch en Illyrisch verwoest en op de walglijkste wijze mismaakt Latijn, de wel-luidendste en schoonste der Nieuwere talen (het Italiaansch) doen ontstaan, (wat anders, zeg ik) dan dat overglippen van letteren in de uitspraak, die men schreef, en als ware bestand-deelen der woorden schrijven moest, maar die later tijd ook in 't schrijven deed onderdrukken ?

Men moet dus niet spreken gelijk men schrijft, en zoo men spellen moet als men spreekt, de regel is niet om te keeren.

-ocr page 43-

31

zoo als velen zich t'onrecht verbeelden, en uit de wiskunst-regel dter gelijkheid wel schijnen zou voort te vloeien. De kennis der talen toont het tegendeel. En omdat men dit by ons na de tijden van Vondel en Hooft en hun naaste leerlingen allengskens heeft pogen tot stand te brengen, is aan onze taal haar betooverende zachtheid ontnomen, waar zy honderden jaren roem op mocht dragen, in Spieghels tijd van verviel en door Vondel en zijn beste navolgers toe te rug gebracht wierd; maar in welke men, nu een leeftijd lang, haren aart-zelven, haar ziel en wezen heeft aangetast. En op gelijke wijze, omdat men in 't Hoogduitsch sedert Gellert en de nieuwe zoogenaamde Taalverbeteraars even 't zelfde en nog onverstandiger gedaan heeft, is die met de ruwste medeklinkers zoo geweldig bezwaarde taal, waarby men ophield de Oostersche of liever algemeene scheva (want zy behoort allen talen) te onderstellen, onverdraaglijk en tot het toppunt van afgrijslijkheid geworden voor al wie gehoor of gevoel bezit, en het niet verwend heeft.

Maar het is dus even zeker dat men ook niet altijd en doorgaande, dat men niet zonder uitzondering, spellen kan als men spreekt, of men moet voor ieder taal aan de byzondere letters en aan zekere samenstellingen van letters een byzonderen klank verbinden, naar den byzonderen aart en eigenschap van de taal die men schrijft. En dit is werklijk ook het geval in de talen. Daarvan is oi in het Fransch niet wat het by ons is; daarvan is de c en g in het Italiaansch niet wat zy by ons, noch ook wat zy by de Franschen zijn ; de a; en de ^ niet in het Spaansch, wat zy by alle andere Natiën zijn; daarvan is de l mouillé der Franschen en hun gn geheel iets anders in klank, dan of men de letters letterlijk uitsprak. En daarvan is by ons ook ng (tot één gesmolten en als één eenig teeken aan te merken) geheel iets anders dan de n en g op malkaar volgende, en zoo ook de sch gantsch verscheiden van het geen de s met de ch of 3f in opvolging oplevert, en die ch zelf geen kh, maar een byzondere en op zich-zelf staande keelletter, tusschen de lt;7 en de A: in, en op de middelbare hoogte der keel gevormd. Huydecoper heeft lang voor my opgemerkt, dat de gh onzer Ouden onze bloote g niet was, noch ook een in de adspiratie versterkte g.

-ocr page 44-

32

Dat wy zachter en sterker d hebben is even zeker, terwijl wy echter met deze letter nooit tot den lossen tongslag der Engelsche th of tot de hardheid der t komen. Somtijds is zy, als de Engelschman haar hooren doet wanneer by by voorb. ons hand uitspreekt, somtijds als 'wanneer wy dat zelfde woord naar onze Holiandsche wijze uitspreken, byna t. De d in ons blad en bladen verschilt van die van hand zoo veel en nog meer, als deze van de l in praat, staat of maat. En daar die van blad zich in de uitspraak verliest als men blajen en bladn zegt, is die van hand even zoo vast als de /-zelve.

De g van ons gy is veel zachter dan van garen of gaderen. Gy, gonnen, genever en dergelijken paalt aan de verhemelt-letter j ; en wie deze woorden hard uitspreekt, spreekt niet als een waarachtig Hollander, en maakt van den casus obliquus en rectus van 't zelfde pronomen u en gy twee geheel van elkander vreemde woorden , terwijl het er nogthands éón is, dat slechts eene kleine wijziging ondergaat in de buiging.

De Vriezen spreken veelal f en v op die wijze uit, dat deze twee letters onderling verward worden. Zy zijn zeer onderscheiden , maar nogthands is het waar, dat onze f geenzins die harde scherpte en die knijpende blazing der lippen heeft, die de Duitsche pf heeft, en die wy weten dat de Grieken aan hun V gaven. Maar men heeft uitersten willen vinden in de v en de f, daar het harde uiterste der blaasletteren by ons niet beslaat, en de ƒ slechts een middelbare scherpte heeft; en die verkeerde rangschikking der Spraakkunstschrij-veren heeft de uitspraak der f in deze laatste honderd jaren allengskens bedorven, en 't bederf in mijn leeftijd algemeen gemaakt.

Met de s en z is 't het zelfde. De s is een middelbare letter ten opzichte van hare scherpte. Van daar had zy een versterkend teeken noodig, wanneer zy die middelbare scherpte te boven zou gaan. En dit teeken bestaat in de byvoeging van cli. Maar het is geheel iets anders of dit oh slechts een byteeken of een letter op zich-zelf nevens de .9 is. Van daar het gewichtig onderscheid tusschen menschen, ivenschen en al dergelijke uitgangen, en de inchoative letterkoppeling van schade, schande, schuit, schip. Een' vreemdeling moge 't ge-

-ocr page 45-

33

oorloofd zijn , deze gants ongelijke klanken dooreen te warren ! De echte Hollander onderscheidt ze.

Het is even zoo met onze geklemde «, die iets meer gutturaals heeft dan de n conti Ida (of onderstreepte n) der Spanjaarden. Van-het werkwoord maakt onze taal een deelwoord, door den uitgang die in een druk tegen het verhemelte bestaat {en) een weinig te klemmen , waardoor hy wordt afgebroken. Die klemming geschiedt tegen de tand met de punt dei-tong , als nog by ons stand houdt, of in de keel met den wortel der tong, als in 't Engelsch nog plaats heeft, maar by ons tot een verbale is overgegaan. Het werkwoord is roepen ; het deelwoord is 't zelfde roepen, maar de n, die by de Ouden voluit en als roepene klonk , stuit in de gezegde klemming der tong, en wordt roepend, of roepemj, welk laatste nu op de Engelsche wijze met i wordt geschreven. (Men zie mijn Verhand, over de Geslachten der Naamw.) Die d, die g zijn geene afzonderlijke letters. De oude taal gebruikte ze niet, en die gansche klemming is eene bloote kleine verscheidenheid in de uitspraak van 't zelfde infinitief. Maar, eenmaal ingevoerd, was die klemming van gewicht voor't verstand der rede geworden, en de schrijver voegde de d of de g als de zachtste tand- en keelklemletters by de n, niet als afzonderlijke letters na de w uit te spreken, maar als wijzigingen van de «-zelve. Men sprak derhalve die nd en tig uit als een geklemde n , en zei roepend en roeping ; en met de uitgaande e, roepende en roepinge. 't Is de n in de keel, die zich door een flaauwe nuance van de zuivere verhemelt-w onderscheidt; zoo als in 't Russische ivan, 't geen de Grieken ipuvxoq schreven (zie Nicetas Choniates, p. 509). — Het is ook daar van daan dat zoo vele woorden in ng somtijds ook in de enkele n gebruikt worden , zoo in onze taal als in anderen. Ban en baan by voorb. is 't zelfde woord als bank; klan (schotsch) voor stam gebruikt, is eigenlijk naam, en het zelfde met ons klank. — Het is (dat ik het nogmaals en eenigzins anders uitdrukke I) geen ng , maar het is de n, de enkele w, doch meer in de keel uitgesproken dan men gewoon is ; het ie de n door den tongdruk tegen het gehemelte gevormd, niet waar men ze zuiver en in haar reinheid vormt; maar

3

-ocr page 46-

34

tusschen die plaats en de keel in; en de twee letters, welke wy schrijven, toonen dit aan, en niets anders.

De tweederlei klank van onze e en onze o, hel en dof, is bekend, daar wy toch maar ééne e- en ééne O-figuur hebben. Maar wie let op de tweederlei klank van onze a, zoo kenlijk in honderden woorden? Wat gehaspel en verwarring heeft er geen plaats over 't meervoud van ik zag en ik zaag ? Waarvan toch de bespotlijke en onmenschlijk domme spelling van lachen met twee ch of met een g daarin ? Waarvan anders dan dat men slechts één a kent? — Waarvan kwam het onhollandsche vérgaan met den klank van verf, of hèl paard, even of het lidwoord lang, helder klinkend, en byna heil waar ? Alles nieuwigheden, in dezen laatsten leeftijd ingeslopen , uit bloote waanwijsheid van die de taal in het schrift meenden te bestaan, en daar naar te verbeteren, in plaats van haar levend te kennen, zoo als zy bestaat, en in 't geen haar wezen uitmaakt!

Wat bewijst nu dit alles, en al wat men hier verder zou mogen byvoegen ? Dit, dat geen spelling naar de uilspraak mooglijk is, zoo men niet uit voorafgaande innige kennis dei-taal de verscheidenerhande kracht en uitspraak die aan ieder letter verbonden is, en hare verschillende toepassing in de woorden , verstaat. En dit is het gene men nooit bedacht, nooit recht ingezien heeft; en wat wonder dan ook, zoo de spelling (by gebrek van zoodanige kennis en inzicht) altijd in 't onzeker gedobberd heeft, en eene steeds voortdurende bron is geweest niet slechts van geschillen, maar van een steeds toenemend en altijd verder gaand taalbederf en verwoesting der taalgronden !

Men heeft getwist, of men in de vergelijking schoonder. kleinder, zwaarder enz. schrijven en zeggen moet, dan wel schooner, kleiner, zwarer. Het laatste heeft bovengedreven. Als ware 't een stuk van rechtzinnigheid, waar de zaligheid aan hing, en met eenen recht oud-stijven inquisitiegeest verkettert en verdoemt men die de d vasthouden. Intusschen kunnen deze rechtzinnigen zich niet onthouden van minder, verder met de d te schrijven en uit te spreken, en de veroordeelde ketters daartegen die de d willen, zeggen toch van

-ocr page 47-

35

hun zijde geringer, en niet geringder. Van waar dit geschil dan, of van waar die ongelijkheid ? Het is dat zy noch de eigenlijke kracht van de nd, noch die van lig kennen. Met die waar te nemen , zullen beide partyen als onze voorouders spreken , en de spelling zich-zelve bepalen.

Het geen ik hier van de comparatiên zeg, heeft ook plaats met sommige verbalia. Reeds heb ik een viller zien schrijven en drukken ; en die het deed, liet zich op die fraaie nieuwigheid vrij wat voorstaan. Onze ouders echter zouden 't niet verstaan hebben, die altijd vilder (van villen), speelder, holder, volder, vulder, mulder, kelder, zeiden, zoowel als donder, huideren, een brool- of geldwinder, een spinder (waarvan spinster), een turf tonder en al dergelijken. — En waar blijven wy met ander, zoo men in den comparatief geen d by de n mag uitspreken ; want dit toch is slechts een com-parativus van an (een). Of hoe zullen wy 't met Braband, en Teisterband en Oostervant en al dergelijke hebben, het En-gelsche husband niet uitgesloten ? Of hoe komt de d in Normandy e (fr. Normandie) uit Noorman of Norman gemaakt ? Hoe koomt het Fransche Allemand aan die rf? Hoe ons pand (voor strik of verband) aan diezelfde d, daar het fr. panneau dat er van gemaakt is, die d niet vertoont, maar een dubbele U 9 Hoe zeggen wy nu vinden, daar onze ouders vinnen en vijnen zeiden ? Hoe verslinden en verslonden, dat by hen verslinnen en verstonnen was ? Hoe de Franschen thands guarder (dat ons waren, hewaren, is) terwijl wy in het woord geen d hebben, en zy oudtijds ook niet, en nog zelfs niet in het woord: gare l'eau, gare le pot au noir enz. ? Tot het zelfde punt behoort openlijk voor op endlij k by de Ouden, als altijd tot slot eener sylbe) met een l geschreven. Eindelijk, hoe koomt men aan tweederlei, vijf der lei, zesderlei ? het geen toch van twee, vijf, zes komt, en niet van tweede, vijfde, zesde; want was dit waar, zoo zou men niet achterlei , maar achtster lei zeggen.

Daar was een tijd, dat men zich veel liet voorstaan op een onderscheiden spelling van woorden , de zelfden ^in uitspraak , doch in beteekenis onderscheiden. Men heeft eindelijk de ijdel-heid ingezien van die ingebeelde netheid , of toegegeven en

-ocr page 48-

36

erkend , dat waar de uitspraak niet verschilde, de afteekening der uitspraak het ook niet kon. Echter was die onderscheiding reeds in eenige woorden zoo ingedrongen, dat men er te zeer aan gewend was om haar in alles op te geven. Zoo behield men noch voor ook niet, en nog voor nuïg, en dit niet te onrecht. Maar in anderen gaat de onderscheiding mank en strijdt zelfs tegen den aart der woorden, zoo is het met ligt en licht. Dat licht (lumen) met k verwant is, is zeker, en het toont zich in lijken en blijken; maar dat ligt (levis) een g zou hebben, is de ongerijmdheid zelve. Dat de denkbeelden van licht en licht samenvloeien blijkt uit de toepassing op de kleuren; een lichte kleur staat tegenover een zware kleur, maar tevens tegen een donkere, en een lichte 1 kleur is een heldere. — Doch (zegt men) het koomt van liggen: zoo mag dan zwart van wit komen, vliegen van kruipen, worden van ophouden, en alles van zijn tegenstrijdige , per dvrnpQdOiv, zeiden de oude Latinisten, eer Sanctius en Scioppius hen wijzer gemaakt hadden. Want ligt (levis) léger, is niet van het geen ligt (jacet), maar het geen niet ligt, maar integendeel zich verheft. Neen: licht (levis) is ons oude lift, verwant met het Latijnsche levis en levare, en zelfs met het woord leven. Lift of licht is het geen zich beweegt (en in het byzonder) verheft; en de f met de t wordt by ons nooit tot g, maar is altijd ch. Zoo is bruiloft en bruilocht één, draft en dracht, en honderd anderen die dus verwisseld zijn. Perponcher zegt ligt vergenoegd, ligt gelukkig. Ik wil gelooven dat hy 't anders meent; maar ik kan, het lezende zoo het daar geschreven is. er niets anders door verstaan dan : j ace te contenti, j ace te felices! En voor het oog van geen rechtschapen en door nieuwigheden nog onbedorven Hollander beteekent het iets dan dit.

Maar het omgekeerde systema (dat van niet te onderscheiden) heeft niet minder verkeerdheden in de spelling ingevoerd; omdat men naamlijk dwaas genoeg was, zich overal samenstellingen van twee woorden te verbeelden. Dwaling, die vergeeflijk was , zoo lang men van den waren aart der woordvorming uit de werkwoorden nog geenerlei inzicht had; en die in de oude en latere talen zoo veel kwaads heeft gedaan; maar die

-ocr page 49-

37

thands niet meer te verschoonen is, nu men eenmaal de taal in haar inniger deel j 'in haar wezen en wording, leerde ken-. nen. Nu behoort men toch te weten dat grijzaart, dat Rijkaart, dat gierigaart geene samenstelling is, die grijs, rijk, gierig van aard zou moeten heteekenen, maar een grijszijnde, een rijkzijnde, een gierigzijnde-mensch, van de oude verba neutra grijzen, rijken, gierigen. (Men zie over die woorden mijn Verh. over de Gesl. der Ned. Naamw.) En echter wil men die woorden nu met een d schrijven. Zeker intusschen zal niemand gierigaarden, grijzaarden, rijkaarden schrijven ; en ons gemeen zal nog even zoo wel als onze oude schrijvers ons leeren dat het gierigert, rijkert, grijzert is, met niets dan den gewonen uitgang der verbalia in ert; een springerl van springen, b. v., een drinkert van drinken, een veinzert van veinzen. — Zie daar wat de vrucht is, van uit spraakkunstschrijvers wijs te worden, die nooit of de taal of de letters hebben leeren kennen. De taal zeg ik, en dit meen ik betoogd te hebben; maar ook de letters. Want hadden zy den verscheidenerlei klank van de a gekend, zy zouden dien uitgang van aarl niet met het woord aard hebben kunnen verwarren. Ik laat nu voor 't overige daar, of aart (indoles) niet geheel iets anders is dan aard (terra); waarover de Bydragen (1) verdienen nageslagen te worden.

Niet beter dan met dezen uitgang aart heeft men het met dien van ling, in hemeling, sterveling en dergelijken gemaakt. Niet inziende dat dit allen verbalia zijn van werkwoorden in elen uitgaande, en dat hemeling van hemelen is, gelijk wenteling van wentelen, heeft men ons bevolen hemelling te schrijven (en thands hoor ik 't ook kennelijk zoo uitspreken!). Dat is niet hemelaar of hemelbewoner, maar hemelstokvisch. De onkunde van de vorming der woorden , en van de door onbruik verloren tusschenwoorden en overgangen was er de oorzaak van.

Van dergelijke verkeerde opvattingen van bloote uitgangen als op zich-zelf bestaande woorden, en de verkeerde gevolgtrekkingen daaruit, zijn onze Spraakkunstenaars vol. Ook is (1) Tacl- cn Dichtkundige Bydragen , D. II. bl. 541—551.

-ocr page 50-

38

dit wanbegrip overal derwijze ingezogen, dat ik in mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden geloofd heb het somtijds te moeten onderstellen en als aannemen, wilde ik verstaan worden, en dus heb ik daar, als ieder, van lijk en ig twee verschillende uitgangen gemaakt, schoon het in der daad één en de zelfde is; dus van em een byzon-deren uitgang, aan wien ik het mannelijk geslacht heb toegekend , alhoewel het my zeker is, dat en dit geslacht daarin en de uitgang-zelf bloot een verloop zijn, waarvan het een het ander heeft na zich gesleept, en door de aart der zake moest na zich sleepen. Gelijk ik dit dan ook in mijne Algemeene Oplossing der taal of talen (waaraan ik thands arbeid) betoogen zal; waartoe in dat mijn werkjen slechts voorloopig een nog ongebaande weg werd geopend, waar in alles toen nog te vreemd en te nieuw was om de hoop op te vatten, dat velen er my in zouden willen volgen. — Dat ons lig-haam mede tot die bedrieglijke of valsche composita behoort (waarom dan ook de spelling met g en h te onver-dedigbarer is) merk ik hier in het voorbygaan aan.

Ik zal hier in het oude geschil over de spelling van aa of ae niet treden, even min als in dat van het onderscheid tus-schen o en oo. Het eerste schijnt door het volstandig gebruik afgedaan; het laatste heeft zoo veel voor, en zoo veel tegen zich, dat men in der daad zich daarover geene beslissing had behooren te veroorloven, maar alleen een verkiezing. Het zelfde zal ik echter niet zeggen van de Amsterdamsche algemeene vokaalverdubbeling, die, schoon zy Huydecoper aan 't hoofd harer voorstanderen heeft, echter op een geheel valsch beginsel steunt, en van het geschilpunt der onderscheiding van o en oo en e en ee geenzins afhangt, zoo als zich de meesten verbeelden. Maar van ongelijk meer belang is de ware kennis der verschillende klanken , aan elk onzer eenvoudige klinkletters eigen; en daaraan heeft geen onzer spraakkunstenaren , geen onzer taalonderwijzeren ooit gedacht.

Ik heb lieden zeer belemmerd gezien als zy grove van grof moesten schrijven. Zy zouden het niet zijn, wisten zy de ware kracht en eigenschap der vokalen by ons. Maar die zelfde belemmering heeft de onlijdelijke vermenging in de

-ocr page 51-

39

uitspraak van den eersten en derden persoon des meervoudi-gen in den verleden' tijd van ik lie, en van den tegenwoor-digen van ik zaag veroorzaakt, waar in tot aan 1772 niemand ooit miste, doch waar in die geheele onhollandsche quot;wijze van lezen en spreken begonnen is, die de taal in den grond heeft geboord.

Men heeft altijd onderscheid gemaakt tusschen de e van het spelen en van het meervoud van spel; echter schreef men 't ook spelen, en niet spellen, gelijk, na den herbouw van het Amsterdamsche tooneel eerst is opgekomen. Men schreef by onze vaders gelalen, maar de uitspraak kwam overeen met die van getal; maar men zei niet getallen met den zelfden klank als men vallen of kallen of knallen zegt.

Wat zal ik van de spelling van dj zeggen in bosschaadje, vrijaadje? Men maakt er ook twee sylben van, waar in de d en de j ieder haar byzonderen klank houden, en men beseft niet dat zy tot ééne letter samenvloeien, die de tong op eene wellustige wijze, als tegen het verhemelte wegsmelt. Neen , men maakt er een verkleining van de niet bestaande, nooit bestaan hebbende, en niet beslaan kunnende woorden van boschaad, vrijaad en dergelijken van.

Ik heb elders opgemerkt hoe veel kracht de welluidendheid onzer verzen zelfs op de ooren van vreemdelingen , die de taal niet verstaan, hebben kan. Maar het is in der daad met geene zoodanige uitspraak, dat zy bestaanbaar is. Die op zulk eene wijze, als ik by mijne terugkomst in mijn vaderland ingevoerd vond, Holland sch spreekt, maakt het Hollandsch in gevoelige ooren weinig of niet minder stotend, minder hakerig, ruw en stuitend, dan het altijd by alle beschaafde Natiën als de hardste aller talen gekeurde , Hoogduitsch; het uitschot van hardheid en onverstand, het walglijk en geen paarden meer waardig (als de Franschman plag te zeggen), maar tot beneden het buffelgebulk afzinkend o tegenwoordig Hoogduitsch.

Men heeft getwist, of men mannelijk, grootelijks, hartelijk en dergelijke moest schrijven. De dichterlijke welluidendheid onzer verzen , of liever de verhardende smaak, die met de zucht naar kracht en kortheid' na Vondels tijd allengs in

-ocr page 52-

AO

de verzen indrong, deed die e meer en meer inkorten , en Siegenbeek heeft haar hersteld. Siegenbeek-zelf stelt in dit punt geen meer belang dan het verdient, en lacht hartlij k, wanneer een neuswijze schoolmeester zijn jongens dergelijke woorden, zonder e geschreven, als taalfeilen toerekent. Hy heeft echter gelijk, als men kiezen moest, dat dan de e als wezendlijk in het woord te houden zij; want lijk maakt geen' uitgang op zich-zelven, maar onderstelt het woord eerst verlengd te zijn tot el, als vermetel, wankel, waar by dan het algemeene ifj komt, nu eens ig, dan eens ik uitgesproken , waarom ook niemand in die woorden de ij hoorendoet, maar harlelik, mannelik enz. zegt, en de Duitschers ich zeggen. — Maar het is en blijft zeker, dat, of men deze woorden met of zonder e schrijve, de uitspraak altijd even eens is ; dewijl die e in de ware uitspraak der taal geene gewone vokaal is, maar tot eene bloote scheva wordt, die onmeetbaar kort is , en daarom niet behoeft geschreven te worden, en geschreven zijnde alleen door een poëtische vrijheid tot de lengte eener korte vokaal uitgehaald worden kan, maar niet in ondicht of naar het gemeen taalgebruik. Intusschen hoort men nu aan de eene zijde, volmaakt op zijn Hoogduitsch man-lijk, hart-lijk, met eene onverdraaglijke hardheid en zonder eenigen overgang van de eene syllabe in de andere; aan den anderen kant mannelijk, hartelijk, met een duidelijke uitspraak van de sylbe ne en te, even als men te hoort in te geven, te veel of te weinig. Wat Hollander van voor vijftig jaar, toen gestorven, en nu uit zijn graf rijzende, zou het een of het ander verstaan ?

Maar, daar ik van de scheva spreke, is het misschien aan ieder mijner Hoorders niet even klaar, wat daardoor verstaan wordt. Het woord, tegenwoordig met de algemeene beoefening van de Algemeene taal algemeener bekend en gebruikt, is uit de Hebreouwsche Spraakkunst genomen , en ik acht het een weinig, om de zaak-zelve, te moeten toelichten.

Men onderscheidt in de Hebreeuwsche taal drieërlei vokalen of medeklinkers : lange, korte, en zeer korte, welke naauw-lijks gehoord worden. Maar in 't algemeen is het eene erkende waarheid geworden, dat alle letterteeken in de talen,

-ocr page 53-

44

in der daad en naar zijnen oorsprong niet een bloot letterteeken is, maar een lettergreep of sylbe afbeeldt. In dat teeken naamlijk wordt die korte vokaal ondersteld, die men scheva noemt en daarom niet geschreven behoeft te worden. Ik heb niet noodig , mijne Heeren, u hierover tot het Oostersch te venvijzen. Het Hoogduitsch vertoont dit verschijnsel in de hooger op liggende gewesten van Duitschland. In Oostenrijk b. v., in Bohemen en elders schrijft men den naam Wenzel met Wenzl, en zoo alle uitgangen waar in de korte e is. Het Poolsch doet zoo in 't begin van de woorden , voornaamlijk waar de o en de 2 samenkomen , en cezar wordt aldus sar, schoon in de uitspraak de onderdrukte e doende hooren. Zoodanig een scheva stellen de Oosterlingen alomme waar een medeklinker geen vokaal na zich voert; en het is in der daad dus in onze taal. Zoo is de h die voor de Z of r gaat, by ons doorgaans (en de uitzonderingen zijn weinige, en alleen in de klank- of daad-nabootsende woorden als blazen , brui-schen, brullen, braken b. v.) ; zoo is, zeg ik, die b ons onafscheidbaar voorzetsel be; zoo is de keelletter voor een andere konsonant by ons augment ge; even gelijk vr het voorvoegsel ver is. Gy vraagt voorbeelden , mijne Heeren ? Blijken is be-lij ken, dat is be-lichamen (want lijk is lichaam, gelijk Siegenbeek zeer wel heeft opgemerkt ten aanzien van 't woord lijkdoorn en lijkleeken, dat men kwalijk tot lid-doorn en lidteeken wilde maken); branden is be-randen. omringen , omvatten , gelijk de vlam doet; bloed is be-loëd, dat is gerood van het thema lo (rood zijn); blusschen is be-lesschen; gnijpen of knijpen is genijpen; gloeien is ge-loien, van het even gemelde lo , dat ook loien maakt in den zin van branden, nog by Cats in gebruik, en waarvan wy loog (dat is brandig) en laai (vlam) hebben , dat wy nog in de spreekwijze lichter laai (d i. met lichte vlam) bezigen; vreemd is zoo verheemd; vrucht, ver-ucht, dat is ver och te (vermeerdering of inzameling) van het oude woord oeken, vermeerderen of inzamelen, waar ook oegst van is, dat wy nu of oogst schrijven of oest.

Maar zoodanige scheva is derwijze aan onze Hollandsche taal eigen, dat wy (naar de opmerking van Verwer) geen

-ocr page 54-

42

naamwoord hebben, dat niet gezegd kan worden in de zachte amp; uit te gaan. Ieder konsonant naamlijk heeft hare scheva , en het hangt van ons af, die duistere vokaal, welke zy in zich sluit, of wat duidelijker en klaarder, of wat minder klaar en duidelijk uit te spreken , maar echter zy heeft die. Ik kan vrouw en vrouwe zeggen, man en manne; maar ik mag , zoo ik die nasleepende e niet doe hooren, echter het woord zoo niet uitspreken dat er niet eenige blijk van is. Onze taal eindigt nooit in het enkelvoudige met een volkomen sluitenden mond. Het is geen Hollandsch, kom , wijn te zeggen, gelijk de Duitscher komm, wein , of de Franschman mm of vin. Ons kom is als 't comme der Franschen , wanneer zy het woord schielijk uitspreken , waar in de vokaal e in de vluchtigheid van de uitspraak vervliegt, maar niet onderdrukt wordt. Dit betoogt Verwer uitnemend wel, en ik vergenoeg my hier tot zijne schriften te verwijzen. Voor ons is dit veellicht niet zoo in 't oog loopend; maar de vreemdeling neemt dit derwijze waar , dat hy om onze Hollandsche uitspraak na te bootsen, overal in de Hollandsche woorden eene e feminin achteraan voegt. Hij hoort die e naamlijk, maar hy kan ze zoo zacht en zoo vluchtig (zoo volatil) niet vormen of uitbrengen als wy het doen, en hy doet ze uit dien hoofde sterker hooren dan hy moest.

Deze scheva nu heeft alom plaats waar een sylbe in een medeklinker sluit, 't Zij ik man en lijk samenvoege of manne met hetzelfde lijk, daar is altijd een korte vokaal achter de n, die den overgang tusschen haar en de l maakt; en dus , daar het van my afhangt die e allerkortst te nemen of als eene korte vokaal uit te brengen; dat is met andere woorden gezegd de seheva (die men niet schrijft, maar die in de konsonant-zelve besloten is) of in derzelver plaats de vokaal te gebruiken, is het spellen met of zonder e ten aanzien van 't woord onverschillig.

Ik zeg: ten aanzien van 't ivoord onverschillig : want ten aanzien van de maat van een vers, waar het woord in gebruikt mocht worden, is het dit niet; en het is het even weinig ten aanzien van de welluidendheid der rede. Dat die zich aan deze niet bekreunt derhalve altijd in zoodanige woorden

-ocr page 55-

43

de e schrijve of onderdrukke; de redenaar kan zich hierin niet gelijk zijn, en hy mag het niet. De maat is een wezendl'yk deel, eene wezendlijke en onafscheidelijke hoedanigheid van de rede , en moet een rede, geene losse en op zich-zelf slaande woorden geven. Het is goed, manlijk, het is goed mannelijk te zeggen ; en de rede , waarin het woord voorkomt, moet het een voor het ander doen verkiezen; maar beter is altijd mannelijk met Siegenheek te zeggen, dan manlijk gelijk sommigen doen uit eene ingebeelde getrouwheid aan de altijd onvolko-mene spelling. Het punt van de maat moet voor 't overige op zich-zelf behandeld worden, en ik zal mijne waarnemingen daaromtrent op zijn tijd voordragen, en met die van den meergemelden Verwer vergelijken.

Het Genootschap NU volenlibus arduum vond eene groote zwarigheid, dat de spelling de doffe e en o niet van de heldere wist te onderscheiden. Die zwarigheid was in deze twee vokalen niet anders dan in alle vokalen, en inzonderheid in de a, waar in wy zagen en lachen en prachen ook een heldere a heeft; maar zy liep dezen Taalminnaren by die twee genoemde vokalen meer in het oog. Zy vonden goed, om de heldere uitspraak met een accent te teekenen , dat zy van de Franschen overnamen. Antonides, na met hun overhoop geraakt te zijn, spotte daar meê , die klank-teekens pieken noemende, en onteerde door die kleingeestigheid zijn anders fraai lijkdicht op Vondel, van wien hy, met een schimpscheut op de kunstbroeders , dus zegt:

»Hy heeft zijn letters met geen spietsen te verweeren,

Zy zijn gehart; niets kan zijn regimenten deeren.quot; (1)

Die pieken hielden geen stand, en met recht. Men behoeft in het schrijven geen byteekens; want men schrijft voor hem die de taal verstaat en de uitspraak der woorden naar het taaleigen bezit. Maar waren zy in wezen gebleven, men zou niet al het verschil tusschen de twee klanken der e verloren hebben, en niet dèn man, dèr vrouw, terwijl, even als dennenhout, dergelijk, tergen hooren uitspreken. Het

(1) Zie Alle de Gedichten van Antonides, bl. 313, on over de bijzonderheid , waarop de aangehaalde regels doelen , David van Hoogstratens Leven van Antonides, voor die uitgave der Gedichten, bl. 14.

-ocr page 56-

44

geheele onderscheid tusschen 't oude (nu meestal die) waarvan dergelijk, derwijze, dèswegen, dés te meer, dès le beter enz. overig zijn, en het eenvoudig artykel zou dan licht niet in den wind geslagen geworden zijn als wy thands ondervinden dat het geschiedt. Met één woord, men zou ook in dit opzicht niet als onkundige vreemdelingen in zijn moedertaal kakelen om haar te rabraken, in plaats van haar naar haar eigenschap uit te drukken en aan hare eerste vereisch-ten getrouw te voldoen.

»'t Geluk dient den en den, en dient den andren niet.quot;

zegt Dr. Coster, de oprichter der Nederduitsche Academie , waar uit onze Schouwburg ontstaan is. En hy schreef recht. (1)

Ik zou, wilde ik my in dit onderwerp bot vieren', ongevoelig tot de gansche wanspraak van dat laf en in alle taien bespottelijke pulidismus overgaan; waar mede wy allen ongevoelig en door het van anderen te hooren besmet worden, en waar op ik my-zelven dikwijls (met schaamte) betrappe; doch dat geenen anderen grond dan de diepe en meer dan beschamende onkunde in ons Nederduitsch heeft. Ik breek af. Alleen opmerkende dat dat zelfde Genootschap met zijne pieken er den weg mede toe heeft helpen banen, wanneer het het onzijdig artykel (hél) met het teeken der heldere e merkte. Hèt gevoel koomt er tegen op , en de inkorting tot het sylb-looze 't toont er het verkeerde van, dewijl geene andere vokaal dan de volstrekt toonl.ooze zich inkorten Iaat. Maar immers heb ik ook al stèrvèlin-gèn en mèn-schèn gehoord, en dat, van Redenaars van beroep! Doch dit is even als dat harde uitspreken van de ij in mijn, zijn, my, hy, zy,

(1) Ook bij andere schrijvers uit hetzelfde tijdvak treft men het aanwijzende voornaamwoord den aan; Wtenhove, Hondert Psalmen Davids, bl. 45:

«Aver over den komme straffe end pyn Die daer gaen tot afgoden end byweghen.quot;

Bl. 24 verso ;

«Enckel waerheyt end ghenade Alle s' Heeren weghen syn Den die houden vrough end spade Syn bond end tuyghnissen fijn.quot;

-ocr page 57-

45

haar, 't geen buiten den emphasis volstrekt onhollandsch is; en alleen voortspruit, omdat onze Letterkundigen, die hun oor niet, maar hun oog tot leeraar van tong en keel maken, de verschillende klanken niet weten, die de accent aan de vokaal geeft of neemt, van welke wy ook hierna afzonderlijk spreken zullen.

Men heeft t' allen tijde veel werk gemaakt van de spel- of, eigenlijker, schrijfwijze der taal; maar onder alle punten, die ten opzichte van ons Hollandsch in aanmerking komen is er zekerlijk geen, dat meer verdiende dat men er zich in onze taal opzettelijk op toeleide , dan de uitspraak zelve. Wie toch verstaat haar meer , of wie, van die haar nog met de minste vervalsching behouden hebben, weet haar te handhaven, en zoo tegen de drogredenen der ingebeelde betweters als tegen de woedende besmetting van 't dolle en meêsleepende voorbeeld te verdedigen en te bewaren ? Alle natiën geven daar steeds een bijzondere aandacht aan. De onze rekende dit noo-deloos, en waarom ? Men spreekt by ons uit zoo men schrijft, zei men. Alle volken kunnen dit zeggen; maar by allen is het slechts gedeeltelijk waar; by geen kan het verder dan in een' betrekkelijken zin , waar zijn. In betrekking naamlijk tot do klanken, die men eens by een volk aan de elementen of afzonderlijke letters en samenparingen of combinatiën van letters gehecht heeft. Doch in betrekking tot dezen, is hel ook in onze taal nog niet algemeen waar, en kan het dit niet zijn. Ja, het kan het veellicht by ons minder zijn, dan by andere volken ; omdat onze taal , door den invloed van den omvang van hare oorspronklijke uitgebreidheid en zoo vele, deels uit haar gevormde, deels te haren opzichte zusterlijke talen, deels door talen , die haar geheel vreemd zijn, doch haar besmet hebben, verscheidenerhande wijzigingen ondergaan heeft, waar uit verscheidenheden van uitspraak ontstaan zijn, die tot een dialektverschil zijn geworden, dat op de eens aangenomen schrijfwijze niet altijd een dadelijk uitwerksel oefende, maar allengskens en ongevoelig, veranderingen in eenige woorden bewerkte , in andere niet. Die veranderingen deden geheel verschillende woorden aan elkaar gelijken , de zelfden van zich-zelf onderscheiden, en brachten verwarringen

-ocr page 58-

46

te weeg, welke een fijnheid van verschil in de uitspraak voorkwam, maar die door geen spelling te vermijden waren. Men behield het eene woord in de uitspraak van dien, 't andere in de uitspraak van een' anderen dialect, of het zelfde woord in meer dan eenerlei uitspraak, die de spelling niet vermocht of niet gewoon was te onderscheiden. Men heeft dus altijd de uitspraak moeten leeren even als in alle talen, en de kennis van de eerste uitspraak of beteekenis der Elementen was nooit genoeg. En hoe kon zy het ? Immers, al behield elke letter op zich-zelve en in welke combinatie met andere letters het zijn mocht, een volstrekt onveranderlijke kracht zonder onderscheid van wijziging: men heeft nooit de accenten geschreven, en dezen toch wijzigen niet alleen de geheele uitspraak, maar berooven eene vokaal van haar klank, of veranderen dien ; zoodat hem niet te kennen in een taal als de onze is en die geheel door de accenten geregeld wordt, niets anders is , dan met de uitspraak niet te kunnen bekend zijn. En echter, de leer der accenten is by ons nooit leerstellig beoefend, maar alleen door het gebruik kenbaar. Ook heeft hy, zoolang men niet inniger tot de gronden der taal door is gedrongen, dan thands voor taalkennis gaat, groote zwarigheden, waarmeê men by 't algemeen , en zelfs ook by sommigen onzer Dichters en Redenaars toont te worstelen.

Wenschelijk dus (ik herhale 't) ware 't de uitspraak wel en bepaald te kennen, en daar na de spelling (zoo men ze noemt) te regelen. De zaak van den leeraar der Natuurlijke historie is niet, de dieren en planten naar de teekeningen van Johnston of Dodonéus te willen misvormen; maar de teekeningen naar 't geen zy uitdrukken of vertoonen moeten, te berechten. Even weinig is het die van den Taalleeraar, naar regels van zoogenaamde Spraakkunstenaars de taal te plooien, of daar naar te leeren schrijven of spreken, maar uit de taal zelve de voorschriften en regels te putten. Het voorwerp der spelling zijn de klanken der taal; het zijn klanken, waaruit zy bestaat. Op de kennis van dezen derhalve komt het aan. Maar deze kennis onderstelt weder de geheele taal in haar gronden en toevallige eigenschappen. Laat nu uit den grooten hoop onzer schrijveren optreden, die zeggen durft: ik versta

-ocr page 59-

47

die en versta die genoegzaam! — Ik heb zoodanig een goed gevoelen nog van mijn' Landaart, dat ik my verbeeld dat zeer •weinigen het zich zullen durven aanmatigen. En echter maakt zich ieder een spelling (zoo 't heet) op zijn hand! en wat slimmer is , naar die spelling richt hy zijne uitspraak. Of uit alle die verschillende spellingen doet men een keus, neemt uit de eene dit, uit de andere dat aan, om deze of gene ■willekeurige reden, die men, God betere 't, uit een Engelschen Johnson en Duitschen Adelung put, welke geen van beide ooit hunne eigen taal verstonden noch verstaan konden, daar zy er de gronden van misten, die by hen niet, maar in onze taal begraven liggen en die het ons licht is, met lust en naauw-keurigheid te werk gaande, op te delven. Betaamt dit (ik durf het vragen) by eene verstandige Natie , of verdient het, ik zal niet zeggen , als dolhuiswex'k op een tooneel belachen, maar met medelijden beschouwd te worden ? Maar genoeg van dit eerste punt!

Ik zeg, licht is op te delven , zoo wy de geopende mijn ons te nut maken, ons echt goud en zilver voor geen vreemd biljoen verachten, maar de onafhanklijkheid handhaven , die de Natuur ieder volk, in verstand beide en taal gegeven heeft, en ons Nederlanderen boven anderen, in de oorspronk1 lijkheid van de laatste.

-ocr page 60-

III.

Ik heb de eer gehad, mijne Heeren, na u met het doel en 't beloop dezer Voorlezingen bekend te hebben gemaakt, u eene korte schets voor te dragen van de geschiedenis onzer zoogenaamde Grammatica, en wy zijn door het tijdsverloop «fgebroken in het voorstellen van de opmerkelijkste en meest algemeene punten welke in den tegenwoordigen staat dezer taalkennis onbepaald en onzeker, of kwalijk bepaald en aan zulke bedenkelijkheden onderhevig zijn , als eene diepere nasporing , zoo van de innige gronden der taal als van het waarachtig, onvervalscht en onverbasterd gebruik vorderen. Wy hebben die punten onder weinige hoofdverdeelingen gebracht , waarvan Spelling , Buiging van Naam- en Werkwoorden, Woordvoeging en Toonklank de voornaamste rubrieken zijn, en het was by de zwarigheden der Spelling , dat wy staan bleven.

Ik merkte op, mijne Heeren, dat de aart der taal als taal zelf niet toelaat, de veelvuldigheid aller klanken, die zy bevat, door de weinige en in vele opzichten altijd onbestemde letters en haar samenparingen uit te drukken ; dat de verscheidenheid der nuances van een zelfden klank derhalve niet in het schrift, maar in de levende uitspraak te vinden is , en dat men de

-ocr page 61-

49

taal, welke 't ook zij , van haar zoetheid, haar zachtheid, welluidendheid en beminlijkste eigenschappen berooft, dat men haar moordt en verminkt, en van leven, beweging en juistheid ontzet, ja zijn Hollandsch burgerschap verloochent en aflegt, indien men (de orde der zaken omkeerende) zijne uitspraak (waarin de taal eigenlijk en in der daad bestaat) naar de altijd en noodwendig onvolkomen spelling of schrijfwijze richt. Ik bracht onder uwe aandacht, mijne Heeren, hoe zeer dit het verval en bederf van een taal met zich brengt, en vooral van een taal als de onze, zoo rijk in verscheidenheden , en hoe veel zij daardoor reeds geleden heeft. En het heeft uwe opmerking niet kunnen ontslippen, van hoe veel belang het derhalve zijn moet, de taal niet slechts wel te schrijven, maar ook wel te lezen, en alle de kracht en beteekenis van de letters , als teekens of aanwijzing der uitspraak, in hare verschillende toepassing te onderscheiden en niet te verwarren. Ik zeg, haar verschillende toepassing; ik zeg, als teekens of aanwijzing van uitspraak : want gij herinnert u, dat niet alle letters in alle gevallen en samenvoegingen kracht van uitspraak hebben , maar sommigen in hare samenstelling met andere, bloote wijzigingen van deze en genoegzaam niet meer dan signa diacritica zijn, die hun hoofdletter waarby zy geplaatst zijn, slechts eenigzins veranderen. Wy hebben het voorbeeld daarvan gezien in de samenvoeging van ng, die niet n-g, maar een bloot door de keel geklemde n is, waarom men niet din-gen, wendin-gen, folterin-gen , maai' dingen enz. zeggen moet even gelijk by andere 't zij oudere, 't zij latere volken de ng, de nk of de bloote n (als keelletter) het geval is. Ik zal hierna het onderscheid opzettelijk toonen tusschen de driederlei n , de nasale, de palatine of zuivere, en de gutturale, welke onze met de g versterkte n is. Wy hebben een gelijk voorbeeld gezien in de sch waar zy als ad-jectivum een woord sluit, als waar zy een bloote versterkte s is en niets met de inchoative sch, welke als / klinkt, gemeen heeft, als in schip, schade, schoon.

Maar ook dan, mijne Heeren, wanneer de letters wezend-lijke letters , hoofdletters, en geene byteekens van andere zijn, hebben zy meer dan één klank, en dit is van alle vokalen of

4

-ocr page 62-

50

klinkletters waar. De tweederlei klank van onze e en onze o (hel en dof, als in de twee sylben van benden, en in bol en bo[) is bekend , daar wy toch maar ééne e- en ééne o-flguur hebben. Maar wie let op den tweederlei klank van onze a, zoo kenlijk in honderde woorden? Wat gehaspel en verwarring heeft er geen plaats om 't meervoud van ik zag en ik zaag ? Waarvan toch de invoering van de spelling van lachen met twee cc of met een g daarin ? — Waarvan koomt de. onhollandsche uitspraak van vergaan (met den klank van verr') als ware 't wijd gaan en niet vernietiging ondergaan; of h è t paard even of het lidwoord lang , klinkend, en bijna heit ware, of (gelijk men plach te spreken) saamgetrokken ware uit hevel, nu heeft, waarvoor men hy hèt zeide? Waarvan meer zulke nieuwigheden, in dezen laatsten leeftijd ingeslopen, uit bloote waanwijsheid van die de taal in het schrift meenden te bestaan, en daar naar te verbeteren in plaats van haar levend te kennen zoo als zy bestaat en in 't gene haar leven uitmaakt ?

Veel zou men hier mogen byvoegen; en veel zal in den loop dezer Voorlezingen zich ongezocht en van zeiven aanbieden, 't geen u overtuigen zal, dat geene spelling naar de uitspraak mogelijk is, zoo men niet uit de voorafgaande innige kennis der taal de verscheidenerhande kracht en uitspraak die aan ieder letter verbonden is, en hare verschillende toepassing, heeft leeren verstaan. En dit is het geen men nooit bedacht , nooit recht ingezien heeft.

Hoe heeft men (om thans tot de Buiging over te gaan) in de vorige eeuw opgehad met Moonens willekeurige onderscheiding van vaders en vaderen, wanneer hy die aan verschillende naamvallen toeeigende, en hoe vele duizenden van verzen en volzinnen heeft men, in mijne jeugd nog, den hals zien breken en bederven, om toch aan die fraaie inbeelding getrouw te zijn. Tegenwoordig is men daar over heen. Maar het denkbeeld van Declinatie in den Latijnschen en Griekschen trant en de benaming van de naamvallen blijft en oefent zijn' invloed : zonder dat iemand de moeite neemt om te onderzoeken of onze taal in der daad zulke buigingen lijdt, en of deze zoogenaamde naamvallen in der daad by ons bestaan.

-ocr page 63-

51

Bedrogen door de oude munniken of Roomsche priesters, die by de Noordsche volken met den Latijnschen kerkleer en kerkplechtigheden ook hun zeer bekrompen taalbegrippen invoerden, onderscheidt men den vreemden dwang niet, welken zy de spraak opleidden, van het geen haar natuurlijk eigen is en met dezen niet samenstemt. En wat is het gevolg ? Dat men, deze samenstemming echter willende , datgene veroordeeld en als wansmaak uit de taal getracht heeft te werpen, het geen eigenlijk uit den aart der taal spruit en tot haar behoort, terwijl men de bloote kunstenary der op- of inenting van 't vreemde, en der snoeiïng naar de vorm van het uit-heemsch gewas, voor het wezendlijke hield.

Ik zal hier niet treden in een onderzoek , hoe de Grieken en Latijnen aan hunne tegenwoordige declinatiën gekomen zijn , noch uwe aandacht, mijne Heeren , opleiden tot den tijd waar in deze twee talen, harer noordlijke afkomst getrouw, alle hunne substantieven in r deden uitgaan, hunne adjectiven in s, en dus uit twee soorten van woordvormen bestonden, die naderhand aanleiding gaven tot het ontstaan van de drie oudste declinatiën, waar uit de overigen ontstaan zijn, ar, or en s. Ik zal u even weinig ophouden met u den oorsprong dier declinatiën te doen kennen in de zeer eenvoudige verscheidenheid van den casus rectus (die geen casus is) en den casus constructus der Oostersche talen, en hun samenvoeging met zekere suffixen , die , door een vermenging van dialecten vermeerderend, naderhand verschillend toegepast wierden, en •leels vrij natuurlijk , deels ook willekeurig genoeg, op verscheiden betrekkingen toegepast wierden , die (zonder eenige noodzakelijkheid) juist tot vijf of zes gebracht zijn geworden , terwijl zy in andere talen meerder of minder zijn. Ik zal ook niet ontkennen , dat, hoe wel of kwalijk die invoering van een Latijnsche wijze van declineeren in de Noordsche talen geschied moge zijn, wy ze daar nu eenigermate in vinden en dus als eigen geworden aan de taal die wy spreken en schrijven , beschouwen kunnen. Maar hoe zeer is het voor ons van belang, we! te weten, in hoe verre zy wezendlijk by ons tot een ware modificatie der taal zij aangenomen, en in hoe verre die taal geheel andere middelen heeft of gebruikt, waar een

-ocr page 64-

52

zulke declinatie door vervangen wordt, of ook in hoe verr' zy haar in het geheel niet lijdt. En het is van geen minder belang , ook byzonder het dialectverschil wel te kennen, dat ten aanzien dier declinatiên heerscht, en in onze taal samenloopt. By gebrek van dit, heeft men , uit bloote misvatting , banden gelegd , waar de taal vrij is , en de effen baan der uitdrukking met belemmeringen bezaaid, die het onbevooroordeeld verstand, dat de taal in zich-zelve kent, verontwaardigen, en niet anders dan belachlijkheden zijn. Zoo zijn er nog die veel liever het Onduitsche en voor echte Hollanders onverstaanbare der moeder kind en der vrouw man zullen schrijven, dan bet ware en echte des moeders kind en der vrouwen man. Ja , het laatste zal niemand wagen.

Het is even zoo met de uitdrukking van den genitivus door het posesssivum met een' dativus: den man zijn goed, de vrouw haar recht, die men willekeurig voor straattaal verklaard heelt, om dat men zijn taal in de schriften van eenige weinige halfkundige taalzifters van zeker tijdperk, toen men er minst van wist, deed bestaan.

De Engelschen drukken hun genitivus uit door achteraan-voeging van een 's (met een teeken van aphaeresis) en zeggen , dat het een verkorting vanquot;' his is. Dom genoeg , want die 's plakken zy ook by het meervoudige, waar het volgens die uitlegging their zou moeten zijn en niet 's. Ook kan his geen plurale rnaken , zoo als die s doet, en in alle de Noord-lijke talen is het plurale niets anders dan de genitivus singularis ; waarom, zal ik in mijne grammatica universalis toonen, en dit beginsel op alle de talen toepassen. Maar het zij met het Engelsch zoo het wil, die onverstandige 's hebben onze Hollanders in de achttiende eeuw ook al aangenomen, en goede schrijvers zijn er nog niet zuiver van. — Ik zou hie? gevoeglijk het er met een aphaeresis by kunnen tellen; ieder toch weet dat het niet daar maar het beteekent en dat het nooit voor daar dienen kan, dan waar by de samentrekking met een voorgaand woord de d met een medeklinker ineensmelt, als b. v. in ik weet er n iet van, ik spreek er niet van, ik geef er niet om. Onze Overgrootouders ten minste zouden ik zie er geen kwaad in bespot hebben ; zy zeiden : ik zie der geen kwaad in.

-ocr page 65-

53

Ik spreek niet van de wanspraak van Lodewijk den Veertienden, Willem den Eersten en dergelijke, waar Voor ik vruchteloos onze tijdgenooten te meermalen in het openbaar gewaarschuwd heb. Van duizende gevaren, bonder de zwarigheden en dergelijken. Van de een man doet dus, de ander zoo. Van dees koning in den noemer, dat nu eenmaal ingevoerd schijnt, doch in den grond verkeerd is; van het onderscheid eindelijk (want ik zal alles niet ophalen) tus-schen mijn lief kind en mijn lieve kind, het geen niemand meer waarneemt noch schijnt te begrijpen, daar men het laatste willekeurig en om eenige valsche regels, die men gesmeed heeft, veroordeelt. Deze punten raken eigenlijk de de-clinatiën niet; maar daar men ze gewoon is tot den leer der declinatiën te brengen , maak ik er hier gewag van.

Maar hoe veel minder nog weel men door tot de rechte bronnen op te klimmen, zich ten aanzien der voornaamwoorden juist te bepalen! Niemand gevoelt toch hoe ik en my, gy en u 't zelfde woord zijn. Niemand lost op , waarom hy ons in personeele voornaamwoorden in plaats van den genitivus in s of in n, aan de naamwoorden en voornaamwoorden gemeen , deze twee genitiven doet samenvoegen en mijns, dijns, zijns zeggen ? En waarom hy ditzelfde ook op wie en die toepast door wiens en diens te zeggen? Even weinig bedenkt men, dat uit den zelfden grond dezens volgt. De zaak onder-tusschen is klaar , maar geen onzer Spraakkunstenaren heeft er licht in gezien.

Eindeloos veel is er te doen geweest over dat noodlottige dezelve, dat bloot uit den oudduitschen Kanzelarystijl , tot verderf onzer taal, in den gewonen en zelfs in den sierlijken stijl, ingedrongen is, waar uit de Hoogduitschers-zelven wijs genoeg geweest zijn om het (nu reeds voor een leeftijd) weer uit te bannen. Ik zal niet zeggen dat het het zelfde woord is met de zelfde, gelijk velen met Nyloë gemeend hebben en gelijk in der daad onze Ouden het daarmee verwisselden. Maar het is echter niet en zal nooit zijn hetgeen men meent dat het is, een plaatshouder van is, ea, id. Het is met de heldere e (dat is die, en waarvan de genitiven in desgelijks, deswegens, derhalve, dermate, derwijze, overig zijn) saam-

-ocr page 66-

54

gesteld met zelf, het geen een postpositivum is dat zich met zijn hoofdwoord vereenigt en daarom tegen den aart onzer ai-gemeene syntaxis, die de achter hem substantief gestelde ad-jectiven indeclinabel maakt, meê gedeclineerd wordt en het is dus ille ipse {die-zelf.) Maar zegge men nu rond uit die-zelf en diens-zelven, waar men thands ieder oogenhiik met zijn dezelve en deszelfs pronkt, en heproeve men, of het bestaanbaar is met een goeden zin ; ik laat staan, met eenige gladde welsprekendheid!

Ten aanzien van dit dezelve wilde ik ook wel weten, hoe men dat deszelfs als genitivus zal wettigen ? Immers hebben alle adjectiven den genitivus naar den leer der Spraakkunstenaars in en. Ook zal niemand door bevel des konings zelfs zeggen, om uit te drukken mandata regis ipsius, maar des konings-zelven. — Keur ik dan deszelfs als genitivus af? Neen , mijne Heer en , even weinig als iels schoons, iels groots, schoon dit ook genitiven van adjectiven zijn. Maar dit steunt op één grond met Lodewijk den Veertiende en met de oude wijzen. Ik begeer de taal niet of om te stoten of te beperken , maar de valsche en ongenoegzame regels en grondstellingen van dat onverstandig ding, dat men tot nog toe Spraakkunst genoemd heeft.

Natuurlijker wijze verlangt gy, mijne Heeren, het ware uitsluitsel (van dit alles) te hooren. Ik zal aan uwe verwachting ook niet ontbreken ; maar wy zijn hier, indien ik my hier van een oude huisselijke overdracht mag bedienen, die wel niet zeer verheven van voorwerp is , maar der zaak eigen en als aan den Hollandschen aart naauw verknocht, ons aan de oudvaderlijke zeden herroept: — wy zijn hier nog niet meer dan in 't omhalen of uilhalen, ten einde het huis schoon te maken, en dit dient het kuisschen vooraf te gaan.

Wy bezitten in onze taal een' genitivus pluralis in er; wier, dier, der, eeniger, aller, mijner, dijner, zijner, har er, onzer, uwer, hunner, harer, geener betoonen dit. Maar men heeft ook derzelver gezegd, en sedert den invoer der Hoog-duitsche Letterkunde by ons, ander er, sommiger. Deugt dit ? Is ook weiniger, veler, meerderer en dergelijke goed ?' Is het eenige der Griekscher godvruchtige vrouwen van onze

-ocr page 67-

55

Overzelters een misslag ? En het zij het al of niet deuge, waarom deugt het of deugt het niet? En waarom zullen wy dan ook niet wijzer, waarom niet verstandiger, voor van wijzen, van verstandigen, zeggen ? Dikke duisternis omgeeft dit punt by onze Grammatisten. Waarom heffen zy die niet op ? — Om dat zy nooit de declinatie hebben leeren kennen, als by ons aan het bloote lidwoord bepaald, en aan dat gene dat het lidwoord vervangt, waar meê alles helder wordt (als ik hoop te betoonen).

Ik wil alles niet aanvoeren en meen slechts eenige voorname punten op te noemen, waar omtrent men in 't blinde rondschermt, maar naauwlijks kan ik van my verkrijgen dat gene over te slaan , waar op men zich thands, als zoo groot eene winst in de zuiverheid van de taal, zoo byzonder veel voor laat staan. — Het is, dat men nu niet meer den in den nominativus van 't mannelijk geslacht ziet schrijven. Den in het mannelijke is intusschen zoo goed als de, als men van het Neêrduitsch in het algemeen spreekt, en het is alleen de eigenlijke Hollandsche tongval die de vordert. Alle de overige vorderen van ouds den, en dus is dit niet anders, dan te zeggen , dat nu de byzondere dialect van Noordholland , den Zuidhollandschen , Brabandschen, Gelderschen, Vlaamschen enz. heeft verdrongen. Wat voordeel dit zij, laat ik daar, in een taal, wier rijkheid en schoonheid, en wier wezen zelfs in eene vereeniging van dialecten bestaat. Ik voor my acht Homerus beter zoo, dan of men hem tot één eenige der Griek-sche dialecten beschaven en indringen wilde. Zonderling schijnt het, hier op zoo hoog eenen prijs te stellen, ter zelfder tijd dat men 't Vlaamsche gy en ge (waarlijk zoo fraai klinkend niet) aan onze Hollandsche uitspraak in de plaats heeft gesteld en zoo stijf vast houdt, dat zelfs onze Tooneelspelers in de blijspelen, die onze Hollandsche zeden vertoonen moeten, daardoor enkel Vlamingen voorstellen! Maar, het zij een voorrecht! Moet het dan altijd de en nooit den in den nominativus zijn ? — Ik ontken het. — Men zegt in den nominatief, evenzoo wel den als men eenen zegt. Tgt;Daar was éénen Apollos, éénen Demetrius, zeggen wy altijd voor zekere (quidam), en zoo spreken onze Bijbelvertalers ook : daar was

-ocr page 68-

56

e e n e n Tnjphon ; e e n e n Symon streedt; e e n e n Theo-dothus stond op (1). — Had men eenmaal ingezien dat ons buigen der woorden heel iels anders is, dan de declinatie der Grieken en Latijnen, men zou den en eenen, tegen den aart der taal niet zonder uitzondering naar de cams obliqui t'huis gezonden hebben , waar zy niet behooren, om dat zv casus obliqui en geen casus rectus zijn, maar om dat zy in een predicament vallen, het geen de casus obliqui altijd, en den casus rectus niet dan somtijds treft. En men zou ook nooit magnis animis getwist hebben over nominativus en ablttiivus absolutus. Zeker heb ik in onze Ouden, wanneer zy niet latiniseerden , geen ablativus maar nominativus absolutus leeren erkennen, alhoewel zeldzaam ; maar echter weet ik, dat zy den Koning Cyrus regeerende zeiden, en niet de Koning regeerende, zoo men thands altijd wil.

En hoe maken 't onze taalkunstenaars met uwen name worde geheiligd! uwen wille geschiede! en even zoo niet mijnen maar uwen wille geschiedel Zijn dit casus obliqui? Dat de Bijbelvertalers heiligen en geschieden niet voor imp er-sonalia hielden, blijkt uit alles; deze zaken geschiedden b. v. en elders zeggen zy ook (Handd. der Apost.): D e wil des Heer en geschiede', waar die nadruk geen plaats heeft. Wederom schrijven zy Hoogl. 1, vs. 3: uwen Naeni is eene olye; Genes. 27, vs. 13: uwen vloek zij op my; Micha 6, vs. 9: uwen Naam siet hel wesen; Genes. 9, vs. 16: Als desen boghe inde woleken sal zijn. Jes. 37, vs. 32: Den ijver des Heer en der Heyrscharen sal dit doen; Aid. vs. 10 en 2 Kon. 19, vs. 10: Laet uuwen Godt niet bedriegen; Handel. 3, vs. 16: door het gheloove in sijnen name heeft sijnen naem desen gesterekt; Aid. 4, vs. 12: daer en is oock onder den hemel geenen anderen naem. Zullen die groote, die bekwame mannen (die Hin-

(1) Alleen de twee eerste aanhalingen zijn juist; zij komen voor l Ma-chabeen 11 , vs. 38, en 2 Machab. 3, vs. 4. Het dorde voorbeeld, dat 3 Machab. 1, vs. 3, wordt aangetroflen, luidt aldaar: een seker Thcodothus nam lot hem. Meer plaatsen van den en eenen in den nominatief, en ook uit de Kanonieke boeken, gaf de Spreker later in zijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheid. D. If. bl. 63 en 64.

-ocr page 69-

57

lopen ons zoo wel in hunne oplettendheid als in hunne kundigheid heeft leeren kennen) zulke grove misslagen begaan hebben, en zich in die misslagen 200 gelijk zijn gebleven, als zy het zijn ? Zoo mag een leerling op 't laagste der Latijn-sche scholen Cicero beschuldigen, wanneer hy hem niet verstaat. — De wijze , die een taal leeren wil, beoordeelt een' schrijver niet uit na hen opgevatte denkbeelden van de taal; maar hy leert de taal uit zijn schriften, toetst er die opvattingen aan , verwerpt ze , wanneer zy daar niet meê overeenstemmen , en leert beter.

't Is hier weêr de zelfde onkunde, waar door Moonen en de zijnen de Bijbelvertalers beschuldigden van wet en dergelijke monosyllaba mannelijk te gebruiken, om dat zy des wets schreven, waar van de onvergeetlijke Kluit den grond het eerst aantoonde. — Doch laat men my eens uitleggen, indien de n niet tot den nominativus in het mannelijke behoort, hoe men dan aan de genitiven diens en wiens koomt ? Die moet men dan ook verwerpen, en dies en wies zeggen.

Honderdmaal schudde ik in kinderlijke onnoozelheid het hoofd , als ik door de straten van Amsterdam wandelend, aan de deurposten de namen las van de Wede. Jan Kolder, de Wed0. Hendrik Dijkman en dergelijke; en wilde de lieden gaarne beduid hebben, dat er een s achter aan behoorde; dewijl die Weduwe niet Jan Kolder of Hendrik Dijkman, maar hun weduwe was. Ik herinnerde my dit, wanneer ik, dertien jaar oud, bij Huydecoper las dat men gedurende twee eeuwen niet des vaders maar des vader schreef; eene opmerking , die by Huydecoper nutloos bleef, om dat zy onvolkomen was. Eindelijk , doch laat, ging my het licht op, en ik leerde dit kostbaar overblijfsel der Oudheid waardeeren, wanneer ik door een dieper en vergelijkende beoefening van de oudheden der hedendaagsche talen leerde, wat naamwoorden onbuigbaar door hunnen aart zijn , en de sporen daarvan in alle talen kon volgen. Toen werd Bois le Due, sauce Robert en dergelijke my klaar. Nemen wy de taal zoo zy staat, mijne Vrienden, of kennen wy haar eerst genoegzaam!

De geest van verwerping (die men zoo verkeerdelijk met dien van onderscheiding en oordeel verwart) heeft onder de

-ocr page 70-

58

verscheidenheden van uitdrukking den zoogenoemden dativus en ablativus der onzijdige woorden met den ontzien (den volke, vati den geslachte). Maar niemand (dat ik weet) heeft tot nog toe opgemerkt, wat dit eigenlijk zij. Had men het opgemerkt , men had het gewis even onmeêdogend uitgesmeten, als zoo veel andere wijzen van spreken, die met de eenmaal aangenomen willekeurige grammatica strijden. Het is even zoo met de uitdrukkingen in den blinde, ten volle. Ik zwijg van de wartaal ter golven uit, waar tegen Bernardus de Bosch zich reeds met nadruk verhief (1).

Door niets van dit alles te verstaan, heeft men voor niet zeer lang (en Nomsz was de eerste) het wonderlijke ten voorschijn komen ingevoerd; en zoo gaat, door loutere bet-wetery , het verderf al steeds verder en verder, en onze zoo wijsgeerige als volschoone moedertaal wordt niet alleen van alle hare welluidendheid, zachtheid, juistheid, kracht en verscheidenheid, maar tevens van alle gezond verstand beroofd.

Een half zotte pedante jongen , die als hy met zijne moeder een buurvrouwenbezoek deed , met eenige deelen van Hooft onder den arm ging, om zich by die soort van menschen zeker aanzien te geven als ware hy een geleerde, en in die klappeischappen daar uit geslachten der naamwoorden tot vervulling van Hoogstraten en Outhof op te zamelen, en dan by zijn te rug keeren door de Ratelwacht om het dragen van zijn pak boeken opgevat, de nacht wel eens in gevangenis door moest brengen, waarop hij als martelaar der Taalkunde, zich zeer veel liet voorstaan: de onnoozele Pieterson, met één woord , schreef boekjens tegen het gebruik van al zulke spreekwijzen als hy niet verstond (en het geen hy verstond, was niet veel). Maar hoe velen hebben zijn laffe domheden niet nagepraat, en hoe velen hebben zich daar door mede niet laten bewegen, van de nog behoudene waarachtige idiotismen dei-taal , die de invloed van 't Fransch en Latijn niet verdrongen had, af te zien en haar van haar eigenschappen geheel te

(i) Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, D. I, bl. 26 en 27.

-ocr page 71-

59

ontzetten! Ik heb elders daar het een en ander over opge-teekend. Doch wie onzer taalzifteren geleek niet ten deele naar dezen Pieterson, in even lichtvaardig en onbevoegd te veroordeelen ?

Dan genoeg voor ditmaal ook op dit punt! Handelen we thands van de Buiging der Werkwoorden'.

Zoo het ooit toe te geven is, dat men in eenig deel der Spraakkunst by den tast handelde en zonder inzien van de reden der zaak, het is in het vak van de werkwoorden en hunne buiging. De oude algemeene blindheid aller Natiën in dat stuk heeft zekerlijk plaats gemaakt voor eene meerdere kennis ; maar geen der Taalkunstenaars heeft tot nog toe betoond de stoffe in den grond te verstaan, en van daar misslagen , geschillen en valsche grondstellingen, ten nadeele van de taal, en ten spijt des gezonden verstands.

Ik zal my voorbehouden in een byzonder uitvoerig stuk over dit onderwerp de zaak te ontwikkelen, en dus niet indringen , noch in de verscheidene uitgangen aan ieder persoon verknocht, noch in de karakterteekens der tijden, die aan alle talen gemeen en de zelfden zijn, noch in de verscheidenheid der zoogenaamde modi. Ik zal even weinig hier betoenen , hoe kwalijk men gedaan heeft, het in dit opzicht gebrekkig Latijn tot een soort van maatstaf aan te nemen, waar naar men onze taal plooien, immers in dit opzicht regelen wilde. Zoo zeer dit natuurlijk was in lieden , die eigenlijk geen taal kenden dan het Latijn , zoo verkeerd was het en zal het altijd zijn voor iemand die een taal leeren wil, haar als in-vulsel voor het spraakkunstig geraamte van een andere taal te beschouwen.

Zoo zeer de talen één zijn in haar aart, zoo zeer verscheiden zijn zy in de aanwending der middelen die haar gemeen zijn. Dus zijn alle dieren, menschen, beesten, vogels, en visschen één ten aanzien van het werktuig des lichaams, om dat het onderhoud des levenden lichaams zekere zelfde werkingen eischt; maar de zelfde werking wordt in allen niet door het zelfde middel verricht. Zoo ademen de planten de lucht even zoo wel in en uit als de dieren , en het is by beide soorten even noodzakelijk tot haar leven. Maar de longen

-ocr page 72-

60

der dieren zitten regelmatig binnen de borst; die der planten zijn hun alleruitwendigste deelen.

Verschillende middelen zijn er om het denkbeeld van een daad aan dat van een voorwerp, als werker, toe te eigenen : en dit is hetgeen het werkwoord doet. De in het oog loopende middelen zijn hoofdzakelijk tot drie te brengen ; 1°. eene bloote byeenzetting van het teeken des persoons met de doening; 2o. eene verbinding van die tweederlei denkbeelden door een hulpmiddel; 3o. eene samensmelting van alle drie tot één woord. — In het eerste geval is eigenlijk geen conjugatie. Het is of men zei: ik doen, gy doen, hy doen enz. Dus spreken de kinderen in hun eerste poging, om zich te doen verstaan. — In het tweede is 't hulpwoord eigenlijk de alge-meene conjugatie, en 't Hoofdverbum ondergaat er geene, als in 't Engelsch plaats heeft met do: I do love, Thou dost love, 1 did love, do love enz.; en dat hulpwoord verwisselt dan , naar de tijden en de active of passive beschouwing van de doening, en tevens naar de persoonsverandering meêbrengen. — In de derde of laatste, eindelijk, zijn die drie woorden, persoon, hulpwoord en doening, vereenigd; als b. v. in amo, am as, amat, amabam, amabas, amabat, het geen bestaat uit het werkwoord der doening amo met het zelfstandig verbum en de drie oude voornaamwoorden, de inademing en de tweederlei doch verschillend toegepaste tong-stoting, waar uit ego en we, or en lu, en is en ir voort zijn gesproten. Iets dat in de Oostersche talen klarer is, maar zich by eene opzetlijke behandeling van het stuk echter licht ontwikkelen laat, en door de vergelijking der talen ook voor het oog des ongeoefendsten zichtbaar wordt. Ik heb er iets van geopperd in mijne Vevhandeling over de Geslachten. 'tgeen ik ruim zoo veel schreef, om ten aanzien der geheele Duitsche grammaticale kennis eenige eerste wenken te geven, als wel om dat onderwerp bepaaldelijk af te doen , 't geen er ook niet meer dan in voorbereid is, en daartoe een tweede uitgave verbeidt, die sints lang zoo goed als gereed was, en nu weder op nieuw door my overgezien is, om ter pers' te leggen, indien het een Drukker kan vinden.

Niemand zoo blind of hy ziet dat onze taal de twee laatste

-ocr page 73-

61

middelen van conjugeeren aanneemt. Wy zeggen in de drie personen beminne, beminnest, beminnet, met verschillende uitgangen, waarin de oude suffixen kennelijk zijn. Wy zeggen ik zal beminnen, ik mag beminnen, ik moet beminnen enz. met hulpwoorden, en dus is onze conjugatie eene mengeling van die twee. Ik zwijg van de omschrijvingen, die in de plaats van conjugatie strekken, door een algemeen verbum substan-tivum, niet met het verbum of zijn thema , maar met zijn derivatief (het participium) te verbinden; als ik ben, ik word bemind, of ik ben, ik word beminnende; dat in het IJslandsch ook in activo gemeen is, en als een byzondeie conjugatie wordt aangemerkt, en by ons in het passivum stand houdt; amatus sum, amaturus sum, amandus sum; want dit zijn geene conjugatiën van het werkwoord der doening die zy uitdrukken , maar van het bloote verbum substan-tivum op zich-zelf en in een verband gebracht met de hoedanigheid van dader of lijder in een bedrijf, maar niet als hulpwoord in de conjugatie van 't woord-zelf der doening.

Veellicht is dit duister. — Een adjectivum drukt eene hoedanigheid uit van dat gene waarop men het toepast. Hot participium nu is een adjectivum. Het drukt dus een het zij oogenbliklijke , het zij doorgaande hoedanigheid uit van den persoon waar het van gezegd wordt. En dus is 't in ik ben etende, even zeer als in ik ben ziek.

Maar een werkwoord drukt uit een bedrijf en de conjugatie vereenigt dit bedrijf (in de verschillende wijzigingen van tijden en betrekkingen der rede) met den persoon. En dus is het met ik eet, ik at. En deze vereeniging beschouwt dat bedrijf niet als eene hoedanigheid van den persoon, maar als een oogenblikkelijke bepaling van zijn wijze van zijn.

Wat is hier nu 't onderscheid ?

In dit laatste geval is het de wijze van zijn (het bedrijven) waar men op ziet; in het eerste de persoon; het is derhalve geen conjugatie dan in dat laatste geval, niet in het eerste. Het is conjugatie (dat is buiging van een werkwoord) als ik zeg ik eet, ik al; maar het is toepassing van een adjectief als ik zeg ik ben etende, en geen conjugatie.

Maar de vermenging van de twee , of zoo men het laatste

-ocr page 74-

62

ook voor een conjugatie wil laten gelden, drie- of vierderlei wijze van conjugeeren heeft groote verwarring gegeven by spraakkunstschrijvers die ze te minder onderscheidden, om dat de Latijnsche en Grieksche Grammatici alles reeds door één gehaspeld hadden, en ook in der daad geene conjugatie zonder hulpwoord kenden, welk hulpwoord zy echter niet wisten te erkennen waar het zich door de samentrekking tot een eenig woord verborgen hield. En geen minder verwarring is er ontstaan , door het gebreklijke van de kennis, die de Latijnsche en Grieksche Grammatici van de tijden en modi hadden. — Dit hier in het breede uiteen te halen, zou veel te wijdloopig zijn,; maar ik zal eenige punten aanstippen met de gevolgen daarvan voor onze woordschikking en zoogenaamde spraakkunstige begrippen.

Men vindt vreemd dat de Oostersche Spraakkunstenaars hun praesens van 't futurum afleiden en dit voor een primitivum van 't eerste houden. Het is uit gebrek van de later ingevoerde samentrekking in aanmerking te nemen, waar door 't in der daad saamgestelde woord korter dan 't enkele geworden is, en het eerste dus voor enkel en primitief, 't laatste voor afgeleid gaat. Het is als of men 't Latijnsch van het Portu-geesch wilde afleiden, om dat dit povo, dor, ter enz. zegt en 't eerste populo, dolor, tenere. Maar zoo verkeerd dit beschouwen van het futurum als vroeger in 't besef dan het praesens is, zoo verkeerd is het ook dat men thands by ons voor uitdrukking van den tegenwoordig en tijd houdt hetgeen niet anders dan een onbestemde, in 't toekomstig uitloopende tijd is, zoo als het ook in het Angelsaksisch als futurum erkend wordt. Ware de zoogenaamde tegenwoordige lijd 't geen hy heet, men zou niet kunnen zeggen: ik zal dat doen , als ik kom, maar of het zou moeten zijn als ik komen zal, of ik doe dat, en het participium van dien tijd niet in alle tijden plaats kunnen vinden: ik ben er kruipende aangekomen , hy zal het bevende moeten erkennen. — Gelukkig is dit onsamenhangende met den grammaticalen kunstnaam de aandacht onzer taalschuimeren tot nog toe ontsnapt; ware 't dit niet, men had ons deze uitdrukkingen zeker verboden, om die opgeworpen dwingelanden toch by hun onverstandig

-ocr page 75-

63

bewind te handhaven in dit, gelijk in zoo vele andere punten.

De Latijnen hebben een soort van participién en daar uit gemaakte verbaliën met den wonderlijken en verwarrenden naam van Gerundia en Supina genoemd. Die moest men by ons ook nabootsen. Boe spreekt mie Natie ? was de vraag niet, die toch alleen de taalquaestie uitmaakt; maar, hoe spraken de Latijnsche Grammatici ? Onze taal gebruikt in die uitdrukkingen waai- in de Romeinen deze adjectiva en sub-stantiva verbalia gebruikten, even als de Grieken, den infini-tivus. Difficile dictu, moeilijk te zeggen, ad faciendum, om te doen, cupidus agendi, begeerig te handelen, aptus agendo, bekwaam te handelen of tot handelen; doch de zelfde Hollandsche inflnitivus dient by ons ook voor het participium futuri passivi, dat by de Latijnen zijn naam van participium behouden heeft; en zoo amandus, te beminnen. Maar omdat nu amandus een participium is, moet te beminnen ook een adjectivum of participium heeten en tot toppunt van dwaasheid gedeclineerd worden. Dus leest men: de te bakkene koeken verongelukten door hel breken van den beslagpot, de te verwinnene, de te bevechtene vijanden, de te beslissene rechtszaak, de uit te spre-kene vonnissen, en des hoog te achtenen mans. Het is wonder, dat men er ook niet al comparativen en superlativen van gemaakt heeft.

De Hoogduitschers , altijd beneden het vriespunt der domheid, verwarren het met het participium activum en zeggen : der zu veréhrender Mann, die zu bewundrende Schönheit des Mddgens. En dit heb ik (tot schande onzer Natie) ook al zien navolgen. Tot zoo verr' gaat de onkunde in onze eigene landtaal !

Maar veroordeel ik dan hier den infinitivus met eene e, als hy van te voorafgegaan wordt ? Vooral niet, maar die e moet geen declinatie-aanhang zijn. De sleutel van 't onderscheid tusschen te doen en te doene ligt in 't Angelsaxisch. Onze taal heeft beide Infinitiven aangenomen, en beide zijn goed, maar blijven altijd infinitiven en lyden geen declinatie als participién. Te doen naamlijk is een Infinitivus activus, te doene in een Infinitivus passivus by de Angelsaxen, doch

-ocr page 76-

64

beide zijn by ons zonder deze fijnheid van onderscheiding aangenomen.

Waar de conjugatie geen hulpwoord aanneemt wordt de voorleden tijd (dien men 't imperfectum noemt, doch geen imperfectum by ons is, maar een wezendlijk perfectum even als het Latijnsche amavi en het Italiaansche amava) op tweederlei wijze uitgedrukt. In de oudste tijden door verandering van de vokaal. Een eigenschap die alle oude en nog onbeschaafde talen gemeen is, welke daardoor veel korter, min talrijk in woorden, en zangeriger zijn, maar die geenen stand houden kan (omdat zy dan ongenoegzaam wordt) wanneer men de taal eens aan 't schrijven onderworpen heeft, het geen al de verscheidenheden die één' soortklank hebben kan en die oorspronklijk in de taal noodig zijn, niet weet uit te drukken of zelfs te kennen te geven. Later derhalve moest de tong, die by de beschaving steeds buigzamer wordt naar mate de keel van haar buigzaamheid verliest, de plaats van de keel vervullen, en een stuitende of afglippende tong-stoting werden het kenteeken, 't een aan het verleden , en 't ander aan het toekomstig toegeëigend. Van daar onze tweederlei conjugatie ten dezen opzichte , die men (maar in ave-rechtsche toepassing) gelijk- en ongelijkvloeiend noemt. Gelijkvloeiend beteekent niets anders dan het gelijkvormig zijn in zijn' afloop , doch daarmeê gelijkvormig naar de regel. Maar het zijn de Spraakkunstenaars die tot regel gesteld hebben dat de verandering door een sluitende sylhe voor het richtsnoer zou gaan; terwijl juist dit een afwijking is, en de oudste en oorspronklijke tijdverandering in verandering van klankgeluid bestaat, zoo als 't by Ten Kate wel is opgemerkt. De oude taal is een soort van zang, ik blaas, ik blies; ik vraag, ik vroeg; ik vlieg, ik vloog; ik stijg, ik steeg; ik eet, ik at, waar in by 't voorledene de scherpte der vokaal verminderd wordt.

Onbekend met de taal zelve, en gezet om alles tot ééne ingebeelde regelmatigheid te brengen, heeft men alle mooglijke afbreuk aan de oude en echte conjugatie gedaan, en het rechtsgebied der zoogenaamde gelijkvloeiende per fas et nefas eindeloos uitgebreid. De taal is er zeker niet meê verbeterd,

-ocr page 77-

65

maar heeft in eentonigheid op eene vervelende wijs toegenomen. Doch waar een werkwoord beide gelijk- en ongelijkvloeiend is, wie heeft opgemerkt, hoe veel het dan in de beteekenis verschilt, en dat het een soleucismus is, immers een dichterlijke catachresis, wanneer Vondel zegt:

»De toren van 't stadhuis beweeg de zich en schudde.quot;

even als wanneer men zeggen wilde: de lor en bewoog, of hy joeg voor hy was op de jacht. — De aart der werkwoorden ondertasschen, naar zy primitiven of derivativen zijn, leert en lost dit op. Maar zoo verr' gaat men niet.

Veel is er te doen geweest over het praeteritum van durven. Een geheele eeuw door heeft men het woord ik dorst in den ban gedaan, en ik durfde voor echt uitgeroepen. Die afkondiging van het toenmalige Taalmeesterschap heeft ook my door de ooren gedonderd, en ik boog my met de rest (arme knaap van tien of twaalf jaar oud) voor den onfeil-baren stoel dezer Priscianen. Huydecoper kwam eindlijk en herstelde het wettige ik dorst. Maar of Huydecoper inzag dat ik dorst niet tot durven (een derivatief verbum) behoorde , maar tot het oude darren, waar van durven een soort van frequentativum is, laat ik daar. Zoo veel is zeker , dat niemand ooit de talrijke imperfecta in st uitgaande , en die de verbalia in sl, als kunst, gunst, korst, dorst (sitis), barst, rust, lust, vuist enz. voortbrengen , verklaard heeft; waar-meê zoo het geschiedde zoo dadelijk alle twijfel over het geslacht zulker woorden zou moeten ophouden. — Ik heb dit punt in mijne Geslachten der Naamwoorden niet uil den grond opgehaald. Waarom ? Omdat ik daarin geen volkomen nieuwe Grammatica schrijven kon , en dus niet tot den waren grond doordringen, maar my met een bybeginsel behelpen moest. In den herdruk zal het uitvoeriger behandeld zijn. De vergelijking intusschen van ik koude, en konde of kunde (nomen), met ik konst (nu ik kost) en kunst (nomen) moest ieder geleerd hebben, dat het een bloot dialectverschil is, en zijn' groriïl in de Angelsaxische th heeft. De nadere verklaring op zijn tijd !

Men heeft even weinig ingezien waar van zoo vele verba neutra by ons ontstaan, die namelijk uit verbalia gemaakt

5

-ocr page 78-

66

zijn, waai- van de oude oorspronkelijke verba by ons verloren zijn, gelijk rusten (by voorb.) van rust, dat van ru-en is (in 't Hoogduitsch behouden). En dus heeft men op 't voorbeeld der Duitscheren de Franschen roekloos gaan nabootsen in het invoeren van valsche verbes relatifs en zich rusten op iets gezegd, voor se reposer. Wanspraak by ons, en schoon uit het oude Frankduitsch van de tiende en elfde eeuw voortgevloeid , der Hollandsche taal innig weêrstrevend, maar die echter by de nieuwigheidzoekers smaak en ingang vond.

Over de uitdrukking der modi zal ik niet veel anders zeggen , dan het geen ik reeds met een woord opmerkte, dat zy in het geheel niet beandwoorden aan de Latijnsch-gramma-ticale verdeeling. Wy hebben buiten een toonende of liever een stellige wijze, die met den indicativus overeenstemt, een gebiedende, een onderstellende of mooglijk stellende (potentialis) , een onbepaalde, een ondergeschikte, een vragende, een wenschende, een willende of aanmanende. En die drukken zich uit of door een verschil van uitgang, of door omzetting, of door hulpwoorden. Zoodanig een hulpwoord is by voorb. ik mag , ik moet, welke 't een aan de onderstellende , 't ander aan de wenschende wijs eigen is. Maar te onrecht verwart men met zoodanige aan een byzondere modus verknochte hulpwoorden het algemeene hulpwoord laten, niet sinere (in welken zin het even zoo weinig by ons een hulpwoord is als eo het is in 't Latijn of Grieksch, wanneer men 't voor gaan neemt.) Dit laten beteekent niet toestaan of dulden, maar doen en is 't zelfde algemeen en de eigenlijke conjugatie van 't hoofdverbum vervangend hulpwoord dat by de Engelschen do is. Gelijk dezen zeggen 1 do love, 1 did love enz. zoo zeiden onze Ouden Ik laat beminnen, ik liet beminnen en wijders. Het onderscheid tusschen dit en laten (sinere) is tastbaar. Iets laten maken is niet toestaan dal iets gemaakt worde, maar doen werken; wijn verlaten, dat is overlaten, is wijn overdoen; ontlaten is ontdoen, ontdaan worden , enz. En dit gebruik van dit verbum is de tweede der drie wijzen van conjugeeren, die wy opgaven. Dit hulpwoord laten intusschen is verouderd en er zijn niet dan eenige sporen meer van overig, maar het is overig in den

-ocr page 79-

67

zoogenaamden conjunctivus, en maakt dien eigenlijk tot den modus exhorlativus, die in onze taal by zonder is. De omzetting naamlijk van den conjunctivus die zij ik, zijl gy, zij hy, bemin ik, bemint gy , bemint hy, voor sim, sis, sit, amem , ames, amet, doet zeggen, doet ook zeggen laat ik beminnen, laat ik zijn, laat gy, laat hy, laten wy enz. het geen heel iets anders is dan laat my, laat u, laat hem, laat ons, laat hen, (sine me, te, illum , nos, vos, illos). Maar die aan dit algemeen hulpwoord laten geen kennis hebben , dat is, die niet weten wat conjugeeren, en wat de aart onzer taal in het conjugeeren is, verwarren het met het andere laten, en vervalsohen daardoor de taal. Veel heeft men getwist of men zeggen moest laat ik of laat my , en (gelijk het in deze twee eeuwen van de heerschappy der duisternis onder den naam van steeds toenemende verlichtheid, natuurlijk gaan moest) de domheid heeft over de waarheid gezegepraald, alleen omdat men haar niet wist op te dekken. — Laat ons bidden, zeiden onze Voorouders aanFilipsen Alva, en ' t wierd hun geweigerd ; laten wy bidden zeiden zy onder elkander in hunne godvruchtige byeenkomsten. En die toen het een met het ander verward hadde , waar by de Natie (schoon ook toen eenige Geleerden daar meê begonnen te kunstelen) belachlijk geweest; doch nu duldt men 't naauwlijks (ja 't is een groote toegevendheid van de Recensenten die ieder een' niet te beurt zal vallen) dat zy my met onze Voorouders , met onze waarachtige taal, en met het gezond verstand, zonder altijd over den hekel te worden gehaald, laten wy laten zeggen. — Dat hebben onze Taalkunstenaars uitgewrocht.

Maar iets anders!

My walgt zeiden onze Ouden, gelijk Huydecoper zeer wel opmerkt. Hy bewijst uit den aart en innige beteekenis van liet woord, dat dit zeer goed is, en hy heeft recht. Maar op dit zeggen van den groeten man die zoo veel ontdekt heeft, maar somwijlen te eenzijdig met eene ontdekking ingenomen was, heeft men ik walg onder de verbasteringen gerekend. Ik mag het zelfde zeggen van ik dorst, ik honger, waar voor men ook my dorst, my hongert, heeft; maar het geen daarom het gebruik van het eerste niet wegnemen mag.

-ocr page 80-

68

Beter ware 't geweest, het fijn onderscheid dat tusschen die tweederlei spreekwijzen is , aan te toonen, maar hoe weinigen die daar aan dachten! hoe weinigen, wien het te beduiden is! My berouwt heeft men altijd gezegd ; ik berouw is vrij nieuw, en zeer oud. Vrij nieuw in zijn wederinvoering; zeer oud in zijne eerste opkomst! — Maar, zoo ik berouw goed of te wettigen is, waarom dan, zal menig één vragen . mag ik dan ook voor my smart niet kunnen zeggen ik smart ? Klare blijk, dat hij de woorden zelf niet verstaat!

Doch dit zou men kunnen achten tot de woordvoeging te behooren.

Onmiddelijk echter behoort tot de conjugatie het gebruik van den imperativus , zonder de t, als ga , bemin, zoo wanneer men tot één spreekt, en met de t, als gaat, bemint, wanneer het bevel aan meer dan éénen persoon gericht is, terwijl men echter voor 't overige den eenigen en enkelen persoon zoowel in het meervoudige aanspreekt en hem alles meervoudig toekent als de meerderen in getal. Gy hebt uw verstand wel zegt men , en men voegt er by oordeel! d. i. intellectu vestro pollelis, judica. Wat wanspraak! En nog slimmer wordt het, wanneer men er 't voornaamwoord by-voegt, oordeel gy, judica vos. Zoo er ooit onzin zijn kan, zoo is het ontwijfelbaar dit. En echter zoo spreekt men, zoo schrijft men , en dat schoon zy die by ons den tweeden persoon in het enkelvoud onderdrukken en afschaflen, zich-zelven gelijk blijvende , ons uitdrukkelijk voorgingen met oordeelt gy, gaat gy, te zeggen, aan een' enkelen zoo wel als aan meerderen. Men schrijve eens in onachtzaamheid, z ij t, stervling op den dood bedacht! Niemand, die eenige aanspraak maakt op Letterkunde, of hy zal u dadelijk herinneren, dat het wees moet zijn, en onze menigte van Recensenten, die sedert de spelling van Siegenbeek alle verschillen daar van aan de schrijvers als zoo vele misdaden van Hoog verraad aantijgen , waarvan de verheling hun 't hoofd zou moeten kosten, schoon er zeker onder de dertig niet één is, die de spelling door Siegenbeek gekozen, verstaat, zal ontwijfelbaar deze verzinning met eene expresse dishonorable mentie verwaardigen. En echter, wie ziet van dat enkelvoudige de ongerijmdheid

-ocr page 81-

69

niet in een taal, die geen enkelvoudige tweede persoon kent of toelaat!

Ik herinner my te dezer gelegenheid aan een soortgelijke ongerijmdheid der Hoogduitscheren , die de derde persoon in het meervoudige in plaats van de tweede persoon ten teeken van eerbied gebruiken, den vrouwen daarby het manlijk geslacht toekennen, en zeggen: Erlauben Sie, dass ich I h n e n die hand biele. Letterlijk: dat ik hun de hand aanbié. Maar de verscheidenheid van de wijze om de tweede persoon te vervangen , en den oorsprong daar van in de verscheide-nerhande Hedendaagsche talen zal my wellicht wel eens een voeglijk en niet onaardig onderwerp voor eene afzonderlijke Verhandeling opleveren.

Over den uitgang van den tweeden persoon (in het meervoudige) des voorledenen is, wat de gelijkvloeiende werkwoorden betreft, vrij groote twist geweest. Moonen schreef met de zijnen ; gy maakten ; Sewel en anderen zijner tijdgenooten ; yy maaktet. De eersten brachten voor zich in het midden, dat maakten het meervoud is van maakte, en dat men in 't enkelvoudige zoo wel gy maakte als hy maakte zegt. De anderen merkten op dat de t aan de tweede persoon behoort en dat men ook in 't enkelvoudige zeggen moet: gy maaktet. Met eenige Noordelijke taalkennis had men licht kunnen zien dat dit maaktet en maakten tot twee verschillende dialecten behooren , die beide in onze taal invloeien ; maar (het geen zonderlinger moet voorkomen) niemand gaf acht dat gy altijd meervoudig is en dus met geen enkelvoudig verbum gebruikt kan worden , en dat het enkelvoudige is du maakt est. — Intusschen gy maaktet heeft boven gedreven, mzxcgy maakte blijft voor een enkelvoud doorgaan, hoe zeer er zijn die ook dan volstandig gy maaktet schrijven. — Mag men ook twijfelen of dit alles onze tegenwoordige Taalkunst wel eer doet?

Men heeft zich opgedrongen dat de subjunctivus ik zij heeft, en uit dien hoofde ingevoerd : de vraag is, ivat waarheid zij; weet gy , wat gebeurd zij; zeg my, wie hier geweest zij. Geen Hollander echter heeft ooit zoo gesproken. Toen ik na jaren achter een op mijn kamer tusschen mijn bed en stoel opgevoed en het spreken zoo wel als het gaan ontwend

-ocr page 82-

70

te zijn, op deze wijs sprak, wierd ik uitgelachen. Met reden. Maar waar steunt dan dat voorschrift der Spraakkunstenaren op ? Op louter onkunde, dat dit by ons geen subjunctivus is in den Latijnschen zin, die den eenigen subjunctivus voor verscheidenerlei modi doet dienen, by ons onderscheiden; en dat onze subjunctivus in omzetting bestaat, waar door het verbum achter de beide nomina staat, die er door vereenigd worden, en niet als in de stellige rede tusschen beide. Pila-tus vroeg: wat is waarheid ? stellig; maar zijn vraag was wat waarheid is? en God weet, wat waarheid is, en niemand kan altijd met zekerheid zeggen wat zy of waar zy te vinden is.

In de wenschende wijs heeft mede een ongerijmdheid plaats gegrepen, uit het zelfde Latijn ingevoerd. Ita sit tibi deus propitius, zoo zij u God genadig! Dit is zeer goed op deze wijze, maar het is de wenschende wijs niet, het is de onderstellende wijs. De wenschende wijs drukt zich uit door een hulpwoord, en dit hulpwoord is moeten. Zoo moet u God genadig zijn! — Dit was geen Latijnsche constructie en dus verstond haar geen Taalkunstenaar. Maar het Latijn had een' subjunctivus, ergo moest er ook een subjunctivus in 't Hollandsch zijn: dit was de algemeene redeneering. Flux was men gereed om te zeggen; zoo moete God u genadig zijn! en men maakte dus een' subjunctivus in een subjunctivus, tot bespotting van alle gezond oordeel. Verstan-digen onderdrukten dit als een dwaze nieuwigheid, maar eenigen bleven er aan vasthouden, en dachten zich groote Helden in juistheid van uitdrukking. Het is als of men in 't Grieksch, wanneer men 't futurum voor fteHat uitdrukt, dat fisXAoi zelf in futuro stelde; of, om een voorbeeld uit een bekender taal te nemen, als of men in 't futurum compositum der Franschen, je vais dire, niet je vais zeide , maar j'irai vous dire; en omgekeerd in hun perfectum minus remotum {je viens de dire) je suis venu de vous dire.

De toegevende wijs, die in beteekenis meer naar het wenschende of meer naar het toelatende trekt, naar mate men 'I. hulpwoord mogen met een rechte of omgezette rede gebruikt, heeft iets dergelijks. — Hy mag welvaren! en mag hy wel-

-ocr page 83-

74

varen ! verschillen; maar men zegt ook: hy moog welvaren, en moog hy welvaren. Wat omtrent moeten aangemerkt is, laat zich ook hier toepassen; maar echter is er dit onderscheid, dat mogen in 't algemeen voor den modus potentialis dient, en overal den Latijnschen subjunctivus vervangt; als in: ik iveet niet wat dit zijn mag, ik vraag wat dit zijn mag en dergelijke, waar de Latinist quid hoc sit zegt: zoo dat het in dit mogen minder dan in moeten, in 't oog loopt; doch de verkeerdheid blijft echter de zelfde, en men is er over heen gestapt.

Dan ik heb zeker lang genoeg uwe aandacht met dit punt vermoeid; en ik wilde alleen eenige staaltjens ophalen, niet meer.

-ocr page 84-

IT.

Weinig zal ik hier over de Woordvoeging bybrengen, om dat de dwalingen ten aanzien van dit punt des te menigvul-diger zijn, naar mate onze taal rijker en vrijer in uitdrukking is, en men haar meer belemmerd heeft door een willekeurigheid van opvattingen zonder grond. Eenige enkele proeven derhalve alleen zal ik aanbieden.

Hoeveel men over als en dan in de vergelijking getwist heeft, is bekend. — Maar hoe weinig heeft men de nietigheid der gronden , waarop het tegenwoordig gebruik uitsluitend gevestigd is, ingezien ! »Het Latijn zegt quam en dat is niet als maar dan.1* Eilieve! is tamquam, het zij verdeeld, het zij in één woord, dan iets meer of minder dan ons 200 als, en dient dus quam niet tot gelijkstelling zoo wel als tot onge-lijkstelling ? Maar onze Ouden zeiden dan ; het is zoo. Doch hoe zy aan dit dan kwamen en wat dit in zijn oorsprong be-teekene, is eene andere vraag die ik liever elders behandelen wil. Nemen wy liever de zaak algemeen op!

Twee gewichtige takken van Duitsch onderscheiden zich al-lerkennelijkst van elkander, en zijn in onze taal te saam gesmolten. 't Angelsch en het Oud-Saxisch van het vaste land. 't Eerste heerscht in het Engelsch, het laatste in het alge-

-ocr page 85-

73

meene Duitsch. 'I Angelsch heeft in de vergelijking dan {than), 't Duitsch , schoon het by de oude schrijvers in die taal ook niet aan voorbeelden van comparativen met dan ontbreekt, heeft naderhand zich aan als gehouden ; waarom zouden wy beide niet hebben ? Wy hebben 't, en gebruiken dus beide. Wy zeggen met den Engelschman, grooter dan een el; met de Duitsche taal, waarvan wy toch eigenlijk de oudste tak zijn en die in alle hare takken als heeft, grooter als een el, en onze Vaders hebben 't altijd dus tot ons overgebracht. Wat dan betreft: 't is een eenvoudig onderscheidingswoord, dat tegenover eerst staat. Ik vraag of hy wit dan zwart is, dat is ik vraag {eerst) of hy wit, dan {of hy) zwart is. Hy is witter dan die, is hy is meer wit, n a hem is 't de ander; hy gaat voor, na hem volgt de ander in witheid. Als daartegen is een genitivus absolutus, hoedanige vele by ons onder de adverbia zijn : en wel genitivus van al; sommigen meenden van al, volkomen. Hy is wit als die, hy is in witheid volkomenlijk die; hy is witter als die, is hy is {maar) met meer witheid volkomenlijk die. Het een laat zich zeggen als 't ander. Maar zy mogen zich bedrogen hebben , en wy willen zeker gaan. Laat derhalve het woord als beteekenen wat hel wil, zien wy den aart van den compara-tivus in onze taal, en laat die-zelf ons voorlichten !

Wij kennen een al dat wel beteekent, en daar slechts een dialectverschil van is, en een zeer verschillend gebruik heeft, maar juist in de vergelijking t'huis behoort, en zelfs juist in de vergelijking , waar men ongelijkheid en overtreffing stelt. Nog zeggen wy: het is al zoo goed, groot, wil enz. anders het is wel zoo goed, groot, wit; en wat is dit dan een com-parativus, een stelling van meerderheid ? Evenzoo : ruim zoo goed, rijklijk zoo goed, immer zoo goed (hier tegen over staat in de vergelijking niet zoo goed, beziv aar lijk zoo goed enz.) Wie nu zal ooit zeggen: het is wel zoo goed dan 'f Niemand , dan die spraak en ooren naar taalregelen gefatsoeneerd heeft, en niet spreekt naar de vorm zijner gedachten , maar van de aangeleerde grammatica. Als is derhalve by ons zoo wel dienstig by ongelijkheid als by gebjkheid , en het is dan onvervanklijk door dan, wanneer het aan 200 beantwoordt.

-ocr page 86-

74

Maar wanneer het niet beandwoordt aan zoo, wanneer zoo niet voorafgaat? Dan kan het door dan vervangen worden; maar als adverbium dat beteekent in vergelijking van is als ook goed. Met één woord, wanneer als beteekent in gelijkheid met, voegt het by geen comparativus; maar wanneer het beteekent in vergelijking met, voegt het daar zeer goed by; en dat het beide beteekent, toonen meer dan één dialect, die in onze taal ingesmolten is.

Tot vergelijking diene het onderscheid tusschen af en van. De Duitsche dialecten zeggen van [von), de Angelsche af {of). Waarom gebruiken wy ze dooreen? Onze vaders hielden af voor een postpositivum, van voor een praepositivum. Van die zaak weel ik ; maar daara f iveel ik niet. En om dat de afscheid-bare praepositien by ons in den indicativus achter komen, wierd af een verbale praepositie, maar afscheidelijk: ik neem af, Ik doe af, ik loop af. Nu zeggen wy altijd waarvan, daarvan met de Duitschers, maar in mijne kindschheid was dit eene affectatie van Geleerden, voor spreek mij daar niet af, neem- dat boek daar af (op een tafel of plank wijzende) enz. Die nu daaraf of waaraf zeide, zou de hekeling der Heeren Taalmeesteren niet ontgaan. Maar waarom moest hier de Duitsche en daar tegen in dan en als de Angelsche tongval het winnen, en wat recht had men, om één van de twee uit te sluiten ? Intusschen weet een Natie door zulke willekeurigheden niet hoe zy het heeft. Toen het tot de beschaving begon te be-hooren, daarvan voor daaraf te zeggen, kon men toch dat af niet verlaten; maar het wierd by den grooten hoop: daar weet ik niet van af, even als daarvan daan voor eenvoudig daarvan of eenvoudig daan, hetgeen daarvan beteekent, en de Taalmeesters maakten of stelden een onnoemelijk getal van werkwoorden met af om zulke verbasteringen goed te maken, en den zotten pleonasmus te bewimpelen.

Maar ik keer weêr tot het witter als. Wat is die comparativus by ons, zoo wy ons door geen Latijnscbe grammaticale begrippen laten verblinden? Wat in er uitgaat, is een verbale dat den werker aanduidt. En witter dat voor comparativus gaat, is die wil is van het verbum neutrum wilteYi{vj\i zijn). Hy is witter is niet hy is meer wit, maar hy is

-ocr page 87-

75

de witte, en wat moet daar anders by dan in vergelijking van dien ander ? Dus is hy is witter als die, in der daad in den aart der taal gegrond; schoon men ook zeggen kan, hy is de wille of witter boven die, of voor die, albus est prae Ulo. De waarneming der verbalia neutra uit de ad-jectiven ontstaande, verspreidt door de geheele taal, een licht, dat alleen de voeten zeker leert zetten, wanneer men den door tijd en gissingen benevelden doolhof der spraakontwikkeling doorwandelen zal. Ik heb er reeds in mijne Geslachten der Naamwoorden van gesproken, maar het behoort tot de alge-meene Analysis van onze taal.

Over den nominativus en ablativus absolutus heb ik reeds gesproken. Dat wy, als de Grieken , een genilivus absolutus en ook een dativus absolutus hebben, is bekend genoeg en zeker. Maar de ablativus absolutus is zichtbaar een namaaksel van 't Latijn even als de ablativus in de comparatie, hem groo-ter, voor grooter dan hy. Ware echter die ablativus absolutus in der tijd tot ons overgekomen, ik zou hem gewis niet uitwerpen; maar verouderd zijnde, ben ik het ook niet die zal raden hem op te nemen en weêr helpen invoeren. Immers moet men de taal van zijn eeuw schrijven en niet die van drie of vier eeuwen voor ons. Echter is het nog verre van daar, dat men het geschil voor uitgemaakt zou mogen houden.

Over het te rug zien van de relativen op het voorwerp zelf en niet op het woord heeft de doorervaren Kluit het ware daglicht aan ons geopend, en al ware 't door deze waarneming alleen heeft hy onze taal, dicht- en redekunst eene onver-geetbare weldaad bewezen. Zonder hem waren wy door de domheid van Hoogstratens aanhang gedoemd om zulk soort van Poéeten te blijven als hy-zelf was. Maar dit punt levert weêr een blijk op, wat onze Taalmeesters steeds geweest zijn. — Er blijven echter nog zwarigheden over. Zal men zeggen: Zijne Majesteit heeft zijn welgevallen daar over betoond? of haar welgevallen ? Doch de heer Bussingh heelt de behandeling van dit punt op zich genomen , en ik wil hem niet in het werk vallen 1).

1) Dat die behandeling (bij het Instituut) werkelijk heeft plaats gehad, herinner ik mij niet bespeurd te hebben.

-ocr page 88-

74

Maar wanneer het niet beandwoordt aan zoo, wanneer zoo niet voorafgaat? Dan kan het door dan vervangen worden; maar als adverbium dat beteekent in vergelijking van is als ook goed. Met één woord, wanneer als beteekent in gelijkheid met, voegt het by geen comparativus; maar wanneer het beteekent in vergelijking met, voegt het daar zeer goed by; en dat het beide beteekent, toonen meer dan één dialect, die in onze taal ingesmolten is.

Tot vergelijking diene het onderscheid tusschen af en van. De Duitsche dialecten zeggen van (von), de Angelsche af {of). Waarom gebruiken wy ze dooreen? Onze vaders hielden af voor een postpositivum, van voor een praepositivum. Van die zaak weel ik; maar daara f iveet ik niet. En om dat de afscheid-bare praepositien by ons in den indicativus achter komen, wierd af een verbale praepositie , maar afscheidelijk: ik neem af, ik doe af, ik loop af. Nu zeggen wy altijd waarvan, daarvan met de Duitschers, maar in mijne kindschheid was dit eene affectatie van Geleerden, voor spreek mij daar niet af, neem dat boek daar af (op een tafel of plank wijzende) enz. Die nu daaraf of waaraf zeide, zou de hekeling der Heeren Taalmeesteren niet ontgaan. Maar waarom moest hier de Duitsche en daar tegen in dan en als de Angelsche tongval het winnen, en wat recht had men, om één van de twee uit te sluiten ? Intusschen weet een Natie door zulke willekeurigheden niet hoe zy het heeft. Toen het tot de beschaving begon te be-hooren, daarvan voor daaraf te zeggen, kon men toch dat af niet verlaten; maar het wierd by den grooten hoop: daar weet ik niet van af, even als daarvan daan voor eenvoudig daarvan of eenvoudig daan, hetgeen daarvan beteekent, en de Taalmeesters maakten of stelden een onnoemelijk getal van werkwoorden met af om zulke verbasteringen goed te maken, en den zotten pleonasmus te bewimpelen.

Maar ik keer wéér tot het witter als. Wat is die comparativus by ons, zoo wy ons door geen Latijnsche grammaticale begrippen laten verblinden ? Wat in er uitgaat, is een verbale dat den werker aanduidt. En witter dat voor comparativus gaat, is die wit is van het verbum neutrum witten {wit zijn). Hy is witter is niet hy is meer wit, maar hy is

-ocr page 89-

75

de witte, en wat moet daar anders by dan in vergelijking van dien ander? Dus is hy is witter als die, in der daad in den aart der taal gegrond; schoon men ook zeggen kan , hy is de witte of witter boven die, of voor die, albus est prae Ulo. De waarneming der verbalia neutra uit de ad-jectiven ontstaande, verspreidt door de geheele taal een licht, dat alleen de voeten zeker leert zetten, wanneer men den door tijd en gissingen benevelden doolhof der spraakontwikkeling doorwandelen zal. Ik heb er reeds in mijne Geslachten der Naamwoorden van gesproken, maar het behoort tot de alge-meene Analysis van onze taal.

Over den nominativus en ablativus absolutus heb ik reeds gesproken. Dat wy, als de Grieken , een genitivus absolutus en ook een dativus absolutus hebben, is bekend genoeg en zeker. Maar de ablativus absolutus is zichtbaar een namaaksel van 't Latijn even als de ablativus in de comparatie, hem groo-ter, voor grooter dan hy. Ware echter die ablativus absolutus in der tijd tot ons overgekomen, ik zou hem gewis niet uitwerpen; maar verouderd zijnde, ben ik het ook niet die zal raden hem op te nemen en weêr helpen invoeren. Immers moet men de taal van zijn eeuw schrijven en niet die van drie of vier eeuwen voor ons. Echter is het nog verre van daar , dat men het geschil voor uitgemaakt zou mogen houden.

Over het te rug zien van de relativen op het voorwerp zelf en niet op het woord heeft de doorervaren Kluit het ware daglicht aan ons geopend, en al ware 't door deze waarneming alleen heeft hy onze taal, dicht- en redekunst eene onver-geetbare weldaad bewezen. Zonder hem waren wy door de domheid van Hoogstratens aanhang gedoemd om zulk soort van Poëeten te blijven als hy-zelf was. Maar dit punt levert weêr een blijk op, wat onze Taalmeesters steeds geweest zijn. — Er blijven echter nog zwarigheden over. Zal men zeggen: Zijne Majesteit heeft zijn welgevallen daar over betoond? of haar welgevallen ? Doch de heer Bussingh heeft de behandeling van dit punt op zich genomen, en ik wil hem niet in het werk vallen 1).

i) Dat die behandeling (bij het Instituut) werkelijk heeft plaats gehad, herinner ik mij niet bespeurd te hebben.

-ocr page 90-

76

Een der grootste voorrechten eener taal is de omzetting. Alle de Hedendaagsche talen zijn in dit opzicht op eene be-klaaglijke wijze gebonden, en het eene woord houdt meestal noodzaaklijk het andere aan de hand, zonder dat de ware loop en omvang van de gedachte iets in de Grammaticale orde verandert. Inzonderheid ligt ten dezen opzichte het Fransch aan de naauwste banden, waarover Voltaire zich zoo dikwijls en met den uitersten nadruk beklaagd heeft. Onze taal is hierin boven alle verbeelding vrij en wijkt geene der oude talen in dit belangrijk punt. In plaatse echter van van deze vrijheid een edel gebruik te maken, de gedachte gelijk zy opvliegt, te volgen en by te blijven en door de rijkste verscheidenheid van wendingen , vloeiendheid en welluidendheid , kracht en nadruk te scheppen, speet het verre de meesten der zoogenaamde Spraakkundigen, die zelf niet dan aan den Franschen leiband konden gaan , dat zy die de wieken vry uitsloegen, niet in ijzeren kluisters kropen. Ik haal hier geene van al de belachlijke belemmeringen op , die zy Dichters en Redenaars , die zy der vrije uitstorting van 't gevoel, die zy de opvlieging der verbeelding , die zy maat en periodismus in den weg leiden; maar bepaal my tot een éénig punt, waar aan nog niet weinigen hangen blijven.

Ik bedoel hier het woordtjen xuaar en daar met den aanhang van van, om, by, mede en dergelijken, welke men, goedgevonden hebbende om in één woord te schrijven, daardoor ook als één woord heeft leeren beschouwen. Zekerlijk het was gemaklijk, als men in 't Fransch donl vond, waarvan te schrijven, voor pourquoi waarom, zonder verandering van constructie, maar de stijl werd er Fransch door. Het Hollandsch, rijk in omzettingen, vordert ze ook hier ; en niemand, die natuurlijk spreekt, heeft ooit in den tijd onzer Ouden gezegd: de zaak waarvan ik u gisteren sprak, het voorwerp waarmeê wy ons bezig houden, het punt waarop het hier aankomt. Men heeft eerst ingevoerd dus te schrijven, uit nabootsing van de Fran-sche regelmatigheid, toen men die taal in hel laatst der zestiende eeuw begon na te bootsen, en de kinderen die gewaande nelheid van hun Fransche schoolmeesters t'huis brachten. De Hollander, even als hy zegt: ik heb dat gedaan.

-ocr page 91-

77

en niet ik heb gedaan dat; ik za/dat boek lezen, mag ik die v r ij h e i d gebruiken, met afscheiding des hulpwoords van het verbum, en niet ik zal lezen dat hoeken gebruiken die v r ij h e i d , zegt zoo ook de zaak waar iku van sprak ; het punt, waar het hier o p aankomt ; ik heb w d a a r in tijds niet of wel van verwittigd, en al dergelijke. Men beschouwt de praepositie, welke men by dat ivaar of daar voegt, als een suffix : het is het in der daad ; maar dat het af-scheidbaar is, bewijst, dat het geen enclyticon is, maar den toon heeft. Men zegt waarvan, daaróm, enz. even zoo wel als waarvan en daarom, naar de rede het vordert. En zoo zeer het, op zich zelf, onverschillig is, of men het by elkander staande aan een schrijft dan niet, zoo zeer is het tegen den aart der taal, als men de twee woorden uit hun in de taal natuurlijk verband rukt, om ze ter voldoening aan een bloote eigendunklijke opvatting, tot één woord te maken.

Over het veelvuldig gebruik der participia activa zou zeer veel te zeggen vallen, wilde ik my daar in begeven. De vertalingen van het Fransch hebben dit tegen den aart onzer taal ingevoerd, en in het byzonder heelt Uylenbroek 'dit in zijn eersten wat zwaarmoedigen en sleependen stijl tot een uiterste gevoerd, waar in het te zeer in het oog stak om niet als iets fraais van jonge knapen nagevolgd te worden , en dus won het veld. Onze taal is er hoogst spaarzaam mee, en houdt zich in dit opzicht nader aan 't echte Hoogduitsch dan aan het Fransch ; doch zij heeft hare byzondere wijze van uitdrukking, die voor die participien in de plaats komt en welke aan velen of onbekend schijnen of niet schijnen te smaken. Doch ook daar op een ander tijd over !

Het gebruik van den infinitivus voor het participium prae-teriti in ik heb hem doen weten, ik heb het zien doen, ik heb het hoor en zeggen, hy heeft het willen doen, moeten doen, laten doen , zullen doen , mogen doen , kunnen doen ; en zoo ook ik ben het komen doen, gaan doen, loopen doen, ik heb het zitten doen, en ik heb liggen slapen, ik heb loopen malen, ik heb wezen denken enz. behoort tot de byzonderheden in onze taal, die men zich verwonderen mag, dat onze spraakschuimers niet voorlang reeds als strij-

-ocr page 92-

78

dig met de Latijnsche Grammatica afgekeurd en uitgeworpen hebben. Alleen de Rechtsgeleerden hebben uit de Fransch-Bourgondische praktijk hun Memorien gedaan maken getrouw overgenomen. Of men zoo ook zeggen kan, moet of mag, ik heb dat trachten te doen, zoeken te vernemen, denken te doen en dergelijken, wordt betwist. De zaak zou licht te beslissen zijn , klom men op tot de oorzaak dier in den aanschijn zoo vreemde spreekwijze, en die oorzaak is eenvoudig. Het is dat wanneer het werkwoord slechts tot hulpwoord aan een ander dient, zoodat de beteekenissen tot één idéé samensmelten , het dan noodwendig beide infmitiven moeten zijn; dewijl buiten hebben en zijn geen hulpwoord als zoodanig een perfectum heeft. Doch waar vindt men dit naar den eisch ontwikkeld en uit den aart der taai-zelve betoogd?

Het is ongelooflijk — om thands tot een ander onderwerp over te gaan 1) — dat er ooit een taal geweest zij, waarin geen eigenlijk gezegde maal en toon was, die niet slechts de taal bezielde , en er het leven, de kracht en werking in de uitspraak aan gaf; maar haar ook somtijds overheerschte. Hoe ruwer en onbeschaafder een volk en zijn taal, hoe meer die taal een soort van zingen is, en het zingen onderstelt beide maat en toonverschil.

Maar daar de maat en de toon natuurlijk samenstemmen, en zonder de samenstemming geen zang kan bestaan, zoo is de vraag, wie dier twee den ander voortbrengt; of hoe zy beide van een derde hooger beginsel afhangen? Die dit vraagpunt oplost, zal de geheele prosodie oplossen; en veellicht heel de zangkunst, met wat daartoe kan gerekend worden.

Wanneer wy hier van maat en toon spreken, moeten wy echter vrij wat in onze begrippen te rug treden. De afmeting der lengte en hoogte der toonen, die ten allen tijden en by alle volken heeft moeten gevoeld worden en in acht genomen

1) Van liet stuk, dat hier in het Handschrift volgt, is door den Spreker zeiven later eenig gebruik gemaakt in zijne opstellen: Van Toon en Maal en Van dc Versificatie, geplaatst in de Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, D. I. bl. 67—HO, en JD. II. bl. 87—479. Wat letterlijk

of genoegzaam overeenkwam , is in deze uitgave weggelaten en door--

aangeduid ; niet echter enkele kleine gedeelten, die zakelijk overeenstemden , doch anders en vooral duidelijker waren voorgedragen.

-ocr page 93-

79

zyn , is by alle volken zeker niet gericht en bestemd ge weest naar een maatstaf als dien wy thands in de Toonkunst gebruiken, noch ook als dien wy weten dat Grieken en Romeinen oudtijds in acht namen. Zy zal gebrekkig en in 't grove loopend geweest zijn by de onbeschaafden; maar zy bestond, werd gevoeld, en in acht genomen , in spreken en zang.

Thands zegt men van sommige talen, dat zy geene quantiteit hebben, dat is dat zy hunne woorden aan geene bestemde lengte verbinden ; maar dit is een misvatting. Bestemde lengte naamlijk moet in onderlinge betrekking der sylben verstaan worden; want anders is in geen taal bestemde lengte, dewijl men sneller of trager kan spreken. En die bestemde lengte hebben alle talen. Men legt aan het Fransch dit gebrek te last, doch ten onrecht. Nooit zal in het Fransch de e feminin lang zijn en nooit zal grand of chaud b. v. zoo kort zijn als le of la als artikel, of de laatste greep in petit zoo kort als de eerste. Maar by de Franschen bindt men in de verzen zich met aan de regelmatige afwisseling van lange en korte grepen, vergenoegd met alleen op zekere vaste plaatsen een lange greep, en op zekere andere een korte te stellen, en dus moet men zeggen dat hun verzen geen regelmatig stelsel van voeten volgen, maar niet dat hun taal geene quantiteit heeft. De Franschen hebben daarom eene geheel andere prosodie dan de Ouden ; en inzonderheid gebruiken zij de woorden van long en bref niet om de verschillende during der syllaben, maar om een verschillende soort van klank te beteekenen , als b.v. van de o in ton en tót. De O in tót noemen zy lang en die in ton kort; maar zy onderscheiden daarmede den verschillenden O-klank , en ton is by hen even zoo lang (naar den zin dien wy aan lang hechten) als ton by ons is.

Doch dit niet volgen van een regelmatig stelsel van voeten is aan de meeste volken gemeen en was het oudtijds aan allen. Ook onze taal deelde daar op de zelfde wijs in. Zelfs vindt men dit zelfde in de oude talen, waar in de jambische verzen de oneven sedes, pirrichius, spondeus, dactylus, en tro-chaeus toelaat, dat is, de volle maat alleen de twee laatste sylben bestemd heeft; en van verre de meeste andere verzen is het zelfde waar ten aanzien van een gedeelte van 't vers.

-ocr page 94-

80

Immers de Franschen spreken thands hunne sylben niet anders uit, naar de plaats die zy in het vers innemen. In Boileau's : «Jeune et vaillant héros, dont la haute sagesse N'est point Ie fruit tardif d'une lente vieillesse

zegt de Franschman niet dont ld hauté sagésse, noch dhiné lenlé vieillesse. Even weinig als O. Z. van Haren in zijn apostrophe aan de Zanggodinnen ,

»Uw glans kan zelfs in 't bloed zich toonen , In 't brandend Trqje Maro kroonen,

Voltaire in den moord van Parijs.quot;

gewoon was te lezen ; Vollaire in den moord van Parijs.

Even zoo weinig als men in 't bekende opschrift, door Vondel uit grilligheid ad caplum van zijn hoorders gemaakt, en tot zijn spijt in steen gehouwen, de woorden begaafd en gelaafd als begaafd en gelaafd uitsprak.

Neen, de woorden en sylben hielden hun eigen lengte en toon, en het vers moest zijn welluidendheid daar uit alleen trekken, niet uit een soort van molengeklep, aan 't vers zelf geëigend, en waar naar zich de woorden schikken moesten.

Ik zal de verdediging van deze soort van verzen niet op my nemen ; men mocht denken dat ik ze te rug wenschte, even als anderen, die met onze tegenwoordige versificatie niet te recht kunnen en Klopstocks wanschapen hexameters nabootsen. Maar ik wilde alleen een zeer algemeen vooroordeel tegengaan, het geen ons in het doorgronden van de eigen prosodie onzer taal haren woorden en sylben céne quantiteit toeeigent , die men in de uitspraak bewaart.

Maar indien thands ons vers meer beperkt is, hoe is het dit geworden en wat is de natuur van dat vers nu ? — 't Is het allengskens geworden, en even als het by de Franschen, de Italianen, de Spanjaards meer bepaald geworden is: welke volken allen steeds meer voortgegaan zijn, in voege dat men thands verscheiden verzen achtereen by hen ontmoeten kan , die met onze wijs van versificeeren overeenstemmen. En men mag zeggen , dat, wat de Fransche Alexandrijnen betreft, de

-ocr page 95-

81

eerste, de tweede, de vierde en vijfde voet thands niet licht alle te gelijk van den jambus willen afwijken, maar door deze meerdere bepaling, is daarmeê onze versificatie beter of slechter geworden ? Regelmatiger zeker! maar dit is de vraag niet opgelost. Eenvormiger dan veellicht, — en dus slaperiger ? Zoo wil men 't; zoo maken 't die genen, die zich in de versificatie naar de Spraakkunstenaars richten , voor zoo verr' zy dit in der daad doen, want in velen verdooft de dichterlijke geest en aandrift de stem van den valschen leermeester. Doch eenvormigheid ten minste is nog geen deugd. — Maar vrage ik liever, is zy daar door van natuur veranderd?

Dit, zeker, is zy niet. Geen der dichters die by ons van langzamerhand de verzen een meerder en vaster welluidendheid gaven, dachten ooit aan jamben of andere voeten, 't Geen de verzen door hen geworden zijn , is het resultaat, niet hun doe! noch les. En nu is onze plicht, dat resultaat waar te nemen en desgelijks voort te brengen; het eerste als taalbeoefenaars het laatste als dichters. De laatsten intus-schen hebben hun plicht hier in gedaan; de eersten het juiste tegendeel, door geheel valsche opvattingen en verkeerde uitspraken. En geen wonder ! de taal niet genoegzaam kennende, hoe konden zy de verzen ontwikkelen ?

Ik wil hier geen prosodie voorstellen; maar blijven wy by het Alexandrijnsche vers, als by het voornaamste. Dit vers hangt, gelijk men het thands beschouwt, geheel aan zijn rust. Men bedriegt zich in deze opvatting; want de rust is slechts een gevolg van eene andere hoedanigheid , die men niet opmerkt en welke zeer wel de rust kan doen missen, wanneer zy ze niet voortbrengt. Hiervan nader ! Doch stellen wy met de algemeene meening dat het de rust is, waarvan de Alexandrijnsche en vijfvoetige verzen ten eenenmaal afhangen, en waar door zy bepaald worden. Deze rust is in 'tFransch het eerst door Cl. Marot, en wel in hel vijfvoetig vers, betracht, en dees had dit van een' Nederlander geleerd , Jean le Maire, de Beiges genaamd. By die rust is het rijm noodzaaklijk. Nu kan men niet rusten noch rijmen (want rijmen onderstelt aanhouden op een sylbe) dan op een lange greep , en dus waren er van dat oogenblik in 't Alexandrijnsche vers twee

G

-ocr page 96-

82

lange sylben bepaald, de zesde en de twaalfde. Maar die beide moeten ook den accent hebben, zou men ze bemerken. Ras nam men waar dat de welluidendheid won als voor die langen een korte , immers toonlooze greep kwam. Zie daar dan den derden en zesden voet bepaald, en het vers tot een dimeter jambicus gemaakt, maar waarvan ieder maat van drie in plaats van twee sedes was. Verder kwam men nooit, noch in 't Fransch, noch by ons, en zelfs het voorbeeld der Ouden , al had men hun jamben willen nabootsen (het geen nooit het geval was) heeft ons niet verder kunnen brengen, of wy hadden de rust moeten opgeven.

Maar even gelijk hy die Marot dit eerste punt leerde in acht nemen, bloot als een middel ter welluidendheid, dit door opmerking had geleerd, zoo leerde nadere opmerking onze dichters, dat de welluidendheid won by eene algemeene overeenstemming van den gantschen loop of val van het vers met die opvolging van korte, lange, of toonlooze en geaccentueerde. --Maar dien grondtoonval, dien bas , die in 't vers

schuilen moet, maar dien niemand daarin moet merken dan de kunstenaar, hebben de Prosodische Leermeesters met de ware of volle muzijk van het vers verward, en ons willen beletten de scheering met een haar overkruissenden, doch op haar steunenden en door haar verbonden', en haar tevens verbergenden inslag te doorweven. Die scheering moest (naar hun wijsheid!) scheering blijven, en er moest nooit een web van worden, en dat bas brommen , ten spijt van gehoor en verstand , moest zang en muzijk heeten.

Zie daar dan wat wy aan de Taalkunstenaars verplicht zijn! Harde , stroeve , en eentonige verzen : zonder ziel, uitdrukking , leven , of welluidendheid. Lessen , en regels , volgens welke alle goede verzen, alle die aandoen, verrassen, verrukken , meêslepen , veroordeeld worden , en nooit anders dan geeuwing verwekkende goed mogen heeten. ó Roemrijke taalkunst ! En ó geduldige en handelbare taal, daar men zoo meê knoeien en haspelen kan!

A.lle de hedendaagsche talen hebben zich van langzamerhand meer en meer aan de Hollandsche wijze van versificeeren

-ocr page 97-

83

genaderd. Het Hoogduitsch betrek ik daar niet onder, het geen in zijn opkomst zijne verzen geheel na de onzen gebootst heeft.

Maar geen dier talen echter heeft die volkomen regelmaat die de onze heeft , en die dan alleen een groot voorrecht is, wanneer zy niet in dien blooten kadans (i) bestaat, maar met den wel/üidenden toonval gepaard is die(n) de Poëzy uit haar aart vordert, en, zonder welken , goed Proza eindeloos konstiger en opwekkender is dan verzen, op 't aanbeeld gesmeed van den aanhang der zoogenaamde gladde Maaspoëten in mijnen tijd opgestaan, en die *t Leydsche, 't Haagsche en • het Rotterdamsche Kunstgenootschap innamen, en welker onlijdelijke eentonige slaapdeun zonder de Van Winters wellicht den triomf behaald had op de Amsterdamsche verscheidenheid. Zeker daar behoefde in die dagen niet minder dan de gevestigde roem der Dichters van de Jaargetijden, den David en den Germanicus , en hun voortgaande werkzaamheid, om de ware versificatie staande te houden. •

Zoo veel van de versificatie in 't algemeen. Of het nu eigenlijk de lengte dan wel de accent van de sylbe is , die het vers maakt, heeft niemand van hun de moeite genomen te onderzoeken , noch ook hoe die samenhangen. Waarom ? Zy traden niet buiten hun Latijnsche grammatica; daar uit putten zy , wat ons Hollandsch is, hoe wy Hollanders denken, spreken en zingen moeten. Zy zijn wel verplichtend!

Of in de Latijnsche en Grieksche poésie de accent wel geheel onverschillig en zonder invloed op de quantiteit was, laat ik daar; doch zoo veel is zeker, dat als wy in het lezen

(4) Het woord, dat do Spreker hier bezigde, heb ik de vrijheid genomen door een ander gelijkbeteekenend te vervangen. De reden daarvoor zal men bevroeden bij het raadplegen van de Nieuwe Taal- en Dichtkund. Verscheidenheden, D. II. bi. 412. Ik moet echter doen op merken , dat de door Bilderdijk aldaar gegeven echte lezing van den halven regel uit Cats onjuist is. De quarto druk van's Dichters Trouwring, te Amsterdam by Schippers, heeft: Sy kryght.....in 't hooft, zoodat de verandering, waarover Bilderdijk klaagt, zich tot één woord bepaalt. Zij ware gelukkiger geweest, zoo in plaats van het vyer gesteld was de maat oi dreun; maar anders zal men ze eer moeten toejuichen dan laken. Zie ook het daarover opgemerkte door Mr. M. C. van Hall, in de Gedenkzuil voor Mr. R. Feith, bl. 63 en 64.

-ocr page 98-

84

der Latijnsche verzen den accent niet in acht nemen, zy wonderlijk klinken. Met de Grieksche is het omgekeerd waar, en dit heeft zekerlijk velen doen gissen dat hunne accenten van later' tijd zijn. Niet dat zy in vroeger tijd geen accent gehad hebben in 't uitspreken , maar geheel anders bestemd en dat zy niet teekenden; terwijl de tegenwoordige accentueering eerst naderhand en na dat de echte en oude uitspraak verre verbeterd was, ingevoerd zijn zou. Ook verkrijgt dit te meer schijn, door de latere verzen, die zoo in 't Grieksch als Latijn zich meer en meer naar den accent begonnen te richten. Dit lotgeval van deze twee talen kan ook door middel der Latijnsche zendelingen, monniken en priesters by ons invloed gehad hebben, zoo al de quantiteit der oude Noordelijke woorden zuiver door hen gevat is, het geen altijd voor vreemdlingen moeilijk is. Want van hun en hun leerlingen toch is lot ons gekomen al wat wy van die talen kennen. Doch ook de Latijnen kenden van ouds verzen zonder het geen wy thands voetmaat of quantiteit noemen. In de Saturnalia , in de triumfen hoorde men die rijklijk opzingen, en by alle volken heeft men die gevonden. Ja, het ware in der daad te wenschen dat wy, na het invoeren van een geregelde voetmaat, die soort niet geheel verworpen hadden. Men zou beter gevoel van de eigenlijke melodie hebben , die een vers eischt. — —

Doch, hoe het daar meê zijn moge, dat by ons de verzen niet door de quantiteit maar door deze te samen met den accent bepaald , en door den accent geheel beheerscht worden , is onbetwistbaar, en had nooit voorby gezien moeten worden. Dat ook de accent de quantiteit van een Sylbe verandert , verlengt wanneer hy haar verheft , verkort wanneer hy haar onderdrukt, is even onwedersprekelijk. Maar met deze waarneming komt men nog niet verr'. Men moet bovendien nog de betrekkelijke lengte en korte der byeen staande, het zij lange het zij korte sylben in aanschouw nemen , en vooral (waarop niemand schijnt gedacht te hebben) de c o 1 o n s, waar zich 't vers in verdeelt, en (het geen Kinker in zijne prijsverhandeling zeer wel opmerkt) de dislribulio accenluum en daar uit voortvloeiende melodie. Maar geen woord van

-ocr page 99-

85

dat alles by de Leermeesters der taal! Ook by Verwer niet, die zijn Idea niet slechts als Gramatica, maar ook als Rhetorica en Poëtica aankondigt. — — En het is de fout van Cats, zijn accent geen genoeg zelfstandigheid te geven, maar het te veel door de maat te doen voortbrengen , het geen zijne lezing eentonig maakt, ten zij de Lezer eene eigen willekeurige accentueering aan zijne verzen geeft, die ze gelden doet. Maar de meest schitterende melodie van het vers is verloren, wanneer men de maat alleen volgen wil en (om het dus uit te drukken) den eenvormigen bas voor den discant neemt. — —

Over het belang van die colons, die van meer gewicht zijn dan zelfs de nist, en de rust kunnen doen missen, zoo wel als over de ware accentverdeeling in 't vers, handelen wy wellicht op een anderen tijd, als wanneer wy de mooglijkheid om goede Hexametri, Alcaïci en Sapphici in onze taal te vormen, uit den eigen byzonderen aart onzer taal zullen onderzoeken.

Over de onzekerheid, waarin de heeren Taalkundigen ons altijd gelaten hebben over de quantiteit der sylben zal ik niet spreken. Het vers moet ons de lengte der sylben doen kennen, en dit kenden zy niet. Zy gevoelden 't veellicht, zy hadden er besef van, maar een duister besef. Een gevoel dat den dichter misschien genoeg kan zijn om een goed vers te maken, maar dat verloren ging, als zy het ontwikkelen wilden. Zoo lacht, zoo schreit men, zonder te weten hoe men het doet; maar die den mensch ontleedt en zijn dierlijk gestel zal verklaren, behoort dit te weten; immers het niet verkeerd te verklaren. En veel meer nog is een zulke verkeerdheid te beschuldigen in het geen men een kunst noemt, hoe natuurlijk die kunst dan ook zijn mag, dan in een louter werktuiglijk bedrijf der natuur, waar op geen begrip omtrent het hoe invloed heeft.

Oudtijds schreef men de enclytica aan de woorden die ze voorgingen vast. En dit is iets , dat in alle talen placht te geschieden. Ik hebse gezien, ik hebben gezien, ik hebber gezien, zeg me, geefme, laatet blijven enz. was de oudste schrijfwijze, en nog tot mijne mannelijke jaren sprak ieder

-ocr page 100-

86

zoo, schoon men reeds lang opgehouden had zoo te schrijven. Maar toen vergat men wat enclytica zijn, en ieder woord moest afzonderlijk uitgesproken worden, en weg was de vloeiendheid der spraak, wier zachte smelting voor gestadige horting plaats maakte. Maar slimmer moest volgen. Nu moest ieder woord zijn eigen accent hebben, en geen zonder accent kon meer bestaan ; want ieder woord werd als eene zelfstandigheid op zich zelve beschouwd, en ongelukkig kende men als accent niet dan den accentus acutus. Van toen aan werd onze taal tot dat kraai- en extergeklap, waar door de Franschen my te meermalen gezegd hebben allerge-; weldigst gestoten te worden, wanneer wy spreken. Van toen aan was onze taal geen taal meer buiten de verzen, waar in een goed dichter den lezer dwingt den accent der byzondere woorden op te geven, dan alleen in den mond van slechts weinige redenaren, doch uit wier arbeid, zonder zijne accentueering gelezen, al zijne welluidendheid met de hem eigen uitspraak vervlogen was. Ja dit spreken met een accent op ieder woord werd zoo moeilijk , dat men genoegzaam geen Proze'meer lezen kon naar zijn volzinnen, maar in de lezing de volzinnen geheel anders verdeelde , en wel, naar dat men in staat was te lezen. Een wonderlijk lezen, waarvan Ks. van der Aa de interpunctie in de werken die ik van hem gezien heb heeft uitgedrukt tot bespotting van de Natie. Nu gebeurde het dat, — de Koning van Pruisschen, — zijn legermacht tegen de Oostenrijksche, en Russische Keizers deed aanrukken, — door Pommeren en Silezien enz. Die goede hals punctueert naamlijk zoo als verre de meeste Pre-dicanten , Advocaten en sommige Redenaars lezen. En dezen kunnen niet anders lezen, om dat hunne geschreven punctuatie pogingen kost, die hun borst niet kan uithouden, en dit by gebrek van behoorlijken numerus, die geen plaats hebben kan , waar men ieder woord een accent geeft. De oude Taalmeesters brachten hier 't hunne aan toe, wanneer zy den accentus gravis, door de Grieken en Latijnen geteekend, met den accentus acutus verwarden, daar zy in der daad zeer verscheiden zijn. Doch dit laat ik daar. — — En aan wie danken wy dit alles, mijne Heeren ? Aan de onkunde

-ocr page 101-

87

der Spraakkunslschrij veren, van wie (laten wy het onbewimpeld erkennen) geen een ooit volkomen de taal heeft gekend of doorgrond, en verre de meesten er minder van wisten dan het laagste gemeen, dat zonder denken slechts napraatte wat het van zijn vaders gehoord had ; en die ondertusschen den ijzeren staf hebben opgeheven, om (onder hun dwaze willekeurige wetten) hun onkunde, hun domheid, hun blindheid tot regelmaat te doen huldigen, en aan het begin van de loopbaan 't non plus ultra te stellen, met het belachlijk verbod van niet verder te gaan, op dat hunne schandelijke ontblootheid van kennis niet opgedekt worde.

Ziedaar , mijne Heeren, een losse greep in onze Holland-sche Spraakkunst gedaan , genoeg opleverende, zoo ik vertrouw om door losse staaltjens te toonen , dat wy weinig grond hebben om op den tegenwoordigen staat onzer Nationale Grammatica trotsch te zijn; maar dat zy in tegendeel een nog zeer slecht bebouwd veld is. Indien wy dan nu zoo verr' in de voorlichtende kennissen gevorderd zijn (en des houde ik my verzekerd na zoo vele studie als in ruim een leeftijd aan de algemeene en byzondere taalgeleerdheid besteed is) duldt dat ik u opwekke en zoo veel' in mijn kranke macht is, de hand aanbiede, om gezamendlijk, niet door de oude en onvruchtbare voren de ploeg te blijven drijven, maar om het nog niet om- of doorgespitte gedeelte des akkers op te delven, te zuive-ren, toe te bereiden, en dan naar de grond het eischen zal, en niet naar den voorgang van hun die hem nooit genoegzaam gekend hebben, te bearbeiden.

ó Dat men in alle wetenschap zich bepaalde by deze zaken : wel waar te nemen — getrouw op te geven hetgeen men gezien , onderzocht, en bevonden had — en te verklaren het geen men verstond ! Maar helaas ! men wil meer doen. Men wil zonder waarnemen wijs zijn; men plooit wat men heeft waargenomen naar zijn wensch en opvatting; en veroordeelt hetgeen men niet door kan zien. Verlaten wy die verkeerde handeling, mijne Heeren, onderscheiden wy ons door oprechtheid van oogmerk , en laten wy vrij van systema-zucht opmerken. Dit is de eerste, dit, waarlijk, de eenige Taalkunde: verstandige en naauwkeurige opmerking !

-ocr page 102-

V.

Het eerste der Hoofddeelen , waarin men de Spraakkunst (of Grammatica) gewoon is af te scheiden, is het geen men met den naam van Orlhographia beteekent, by ons Spelling genoemd. Het woord orlhographia zegt eigenlijk rechlschrij-ving, en het is dus dat het tegenwoordig by de Hoogduitschers veelal in hun schriften wordt uitgedrukt. — Men ziet uit deze benaming al terstond, dat zy die de Grammatica invoerden , een verkeerd denkbeeld van de taal hadden , of ten minste het schrijven der taal, niet het spreken , tot hun hoofddoel en voorwerp stelden. — Het is ook in der daad dus , mijne Heeren , te leeren schrijven , en tuel schrijven , was hetgeen men oudtijds de lette rkunst noemde , en men verstond door leiier of gramma niet de eigenlijke elemenlen , waarin zich de taal ontbindt (de klanken), maar de teekens waar meê men die klanken afbeeldde of aanduidde. Vermoedelijk was het niet dan van langzamerhand, dat men de onderscheiding van de vormen der woorden , hun buigingen, hun samenstellingen , veranderingen en afwisselingen , daar toe betrok. Te schrijven, dat is, de klankteekens wel te vormen, te gebruiken , en hunne kracht te kennen , en by het lezen wederom met de stem uit te drukken, was de eerste Grammatica, en hier in bestaat zy nog by verscheiden volken. De overige deelen

-ocr page 103-

89

kwamen daarby ; de vorming en vervorming der woorden uit hunne wortels (of Etymologie); de byeenschikking der woorden tol een rede (of Syntaxis) ; en, de kennis van toon en maat (of Prosodie) ; dezen veranderden de letterkunst in hetgeen wy eigenaar tiger dan Romeinen of Grieken, de Sp raak-kunst heeten, en door zijne benaming-zelve geen bloot op het papier stellen van de woorden, maar de levende taai-zelve, zoo zy met den adem over onze lippen zweeft, uitdrukt. Ons Hollandsche woord spellen beteekent niet meerder of minder dan spreken ; maar in overeenstemming met het kunstwoord van orthografie schijnt het in den zin van verbeelden gebruikt te worden , en het past dus volkomen daar op, als zijnde in de daad een verbeelding der uit te spreken klanken.

Het behoort tot de Algemeene en niet tot de Hollandsche Taal, den eigenlijken aart en innige beteekenis van die tee-kens , welke men (het zij met een Duitsch, het zij met een La-tijnsch of Grieksch woord) letters noemt, te ontwikkelen, die het onbegrijplijk is dat men of voor hieroglyfen of voor willekeurige teekens en teekens van overeenkomst heeft kunnen houden. Het is bewezen, dat zy zeer natuurlijke uitdrukkingen zijn van het geen zy afbeelden ; en, overblijfsels van de hoogste oudheid , moeten zy noodwendig alle hieroglyfen vooraf zijn gegaan. Ik heb my daarover in vier afzonderlijke Verhandelingen wydloopig uitgelaten , en toegelegd om dit zoogenoemde Letterschrift uit zijn eerste beginselen te ontwikkelen (1); wellicht (zoo dit mijnen Hoorderen eenig genoegen kan doen) spreek ik daar nader van en als van een afgezonderd voorwerp. Thands zou het den draad van ons onderwerp te veel afbreken , indien ik daarin wilde treden.

Maar indien ik deze letterteekens ter zijde stelle, ik ben verplicht, mijne Heeren, uw aandacht des te meer op de klanken te vestigen , die zy verbeelden , en die de eigenlijke Elementen der taal zijn.

(1) Zie het Voorbericht van des Sprekers werkje getiteld: Van hel Letterschrift.

%

-ocr page 104-

90

De verdeeling tusschen Klinkletters en Medeklinkers is bekend. Ik begin met de eersten.

Men schrijft ons vijf vokalen toe, de a, e, i, O, u, waarby sommigen de ij voegen. Deze laatste zullen wy nader in aanschouw nemen.

Of wy de ^ der Grieken hebben, of wy hun co hebben, heeft men getwist , en de vraag was nutteloos : 't Spreekt van zelf, dat zoo wy twee uiterste klanken hebben , wy dan ook de middenklanken , die daar tusschen inliggen , niet ontbeeren. Of en hoe zy gebruikt worden , wordt dan eene tweede vraag. Maar het geen in onze taal alleropmerklijkst is, heeft men tot dus verre voorbygezien. Het is de verscheidenerhande klank van elk der vokalen. Elk van haar naamlijk klinkt op drie verschillende wijzen.

Be eerste dezer klanken is scherp , de tweede is helder, de derde dof. De beide eerste klanken zijn zeer onderscheiden en kennelijk; de derde is meer twijfelachtig. Ik zal dit in ieder afzonderlijk aantoonen , maar moet eerst de zaak hoo-ger opvatten.

Het is mooglijk aan eenen enkelen vokaalklank een onbepaalbaar getal van wijzigingen te geven. Dit geschiedt werkelijk in de onbeschaafde talen ; en het is hier door, dat onbeschaafde talen ruim zoo zeer een zang, dan een spraak zijn, en dat zy zich niet laten schrijven. Aan het Sineesch, 't geen geen schrift bezit in den zin , waar wy dat woord in nemen, (geen schrift naamlijk van klanken, maar afbeelding van voorwerpen of denkbeelden) is die eigenschap nog gebleven. Dan, alle deze klanken, door geene byzondere teekens uitgedrukt kunnende worden, zijn zy door de invoering van het schrijven, en de richting die dit aan de uitspraak gegeven heeft, al-lengskens verloren gegaan , en men heeft slechts weinige dei-kennelijke wijzigingen kunnen behouden. Sommige dezer wijzigingen heeft men in eenige talen, ten einde haar niet geheel te verliezen , met bygevoegde klankteekens gemerkt en er zijn diftongen uit ontstaan; andere met slippen of andere merken geteekend; en in andere talen heeft men het aan het gebruik overgelaten de zelfde letter nu dus , dan weer anders uit te brengen. Eindelijk heeft deze onbestemdheid de

ê

-ocr page 105-

91

eene vokaal met de andere doen verwarren, als de a b. v. met de o, de a met de e, de e met de i, 't geen in alle talen meer of min plaats heeft. In het Latijn is dit veelvuldig opgemerkt, als olli en illi, om en um. By ons zegt men b.v. stallen en stollen, spit en speet, star en ster, kannen en kunnen.

Boven al is deze verwarring groot in het oude Frankduitsch, waar genoegzaam geen vokaal gezegd kan worden recht bestemd te zijn, maar de uitgangen inzonderheid byna onverschillig met alle de vokalen geschreven worden. Zoo zegt men b.v. in genitivo van cuning, thes cuninges, as, is; in dativo themo cuninge, o, a; en van gescripht, thero gescriphte, a,o, u. En in 't meervoudige then cuninga n, en, in, on, un, um (dat.), then gescriphton, an, en, in, un, um. Zoo ich machon, an, en,un,o, w, iu; thu machost, est, ist, os, es, is, us: zoo ich machoda, ada, eda, ida, do; ich machota, ata, eta, ita, to, ti, te.

Onze taal heeft bij het eenvoudig letterleeken nooit klank-teekens gebruikt om verscheidenheid van klank in een zelfde vokaal uit te drukken. De byzondere zuiverheid, waai- mêe men elke vokaal uitsprak , stelde haar in staat om door samenkoppelingen van enkele vokalen , ware tweeklanken te vormen, en even zoo af te beelden als zy ze in der daad vormde. Maar, de verscheidenerhande wijzigingen eener vokaal, waarvan wy hier spreken, zijn geen tweeklanken. Want wat is tweeklank ? Dit zal blijken , zoo wy gezien hebben wat vokaal is.

De vokaal is een klank , uitgebracht door den uifgaanden adem, by zekere bepaalde stelling der spraakdeelen. — Zy onderscheidt zich van den medeklinker daardoor, dat zy 1°. een klank is, in louter uitademing bestaande; en 2°. een bepaalde stelling der spraakdeelen onderstelt. Terwijl de medeklinker geen klank is, maar eene verbuiging of verstelling der spraakdeelen onder het uitgaan van den klank. Zy onderscheidt zich van don diftong daar in, dat deze, als de vokaal , een klank is, maar onder het uitbrengen van den klank een ander soort van verstelling der spraakdeelen ondergaat, zoodanig naamlijk als noodig is , om de eene vokaal beginnende

-ocr page 106-

92

in de andere te eindigen. Zoo begint men b.v. met e te zeggen , maar de stelling der deelen van de mondbuis verandert zich tot die , welke de u voortbrengt, en men zegt eeuw. Zoo begint men met a , en de stelling der buis, waar de adem door uitgaat, verandert in 't geen de i maakt, en de gemengelde klank van ai of aai ontstaat.

Doch wy spreken hier van geene gemengelde klanken ; d is even ongemengeld als d, è is zoo min vermengd als é, enz. En het is van dit onderscheid , dat wy handelen; het geen altijd ;len zelfden klank , den zelfden stand van de deelen der spraakbuis onderstelt, maar alleen den adem wat hooger van uit zijnen oorsprong (de keel) doet uitgaan, of wat lager. — Van deze verscheidenheden hebben wy er in onze taal drie, welke echter niet in alle letters evenzeer bewaard zijn gebleven , maar welke hier van het hoogste belang is, wel te onderscheiden.

Kennelijkst is deze driëerlei klank bewaard in de e. Ten aanzien van deze letter heeft men ze alle drie in het woord tegenslel, of welleven ; waar in de eerste e van tegen en leven scherp is; de e van slel en ivel helder, en de laatste van legen en leven dof en klankloos. De eerste e is é, en de tweede is é , de laatste is e. Wy hebben dus de scherpe en een heldere a (want de dofl'e wordt niet meer gebruikt), en men hoort ze, als ik zeg; ik g a sints lang een kwaden gang. Sedert dat wy den tweeklank ij aan de i in de plaats gesteld hebben (waarvan nader) bezitten wy geene scherpe i meer , maar wy hebben de heldere i en de doffe. De heldere in slikken by voorbeeld, de doffe in den uitgang machtig, machtige , die men zich wel wachten moet machtige uit te spreken. Wat de o betreft: wy hebben de scherpe o in lóges, de heldere is in rul hoorbaar, de doffe in dóf. De u laat zich scherp in hooren; maar het onderscheid tusschen helder en dof is verdwenen , en daardoor heeft zich een soort van middelklank gevestigd in gunnen en zullen, die men nu eens wat helderer, dan wat doffer uitbrengt.

Daar heerscht by ons, mijne Heeren, een groot misverstand omtrent dit klankverschil , en dit, tweeledig. Het eene

-ocr page 107-

93

raakt de verwarring van den scherpen met den helderen klank ; het ander, de veronachtzaming van den doffen.

Men verbeeldt zich (en dit brachten wy uit de spelschool-tjens onzer vroege kindschheid , naar huis) dat de klank a , i, O of M verandert door met een daarop volgende konsonant in een sylbe vereenigd te worden. Men bedriegt zich. Ware dit zoo, zoo zouden wy voor bladen geen bladn maar blan zeggen, even als voor blade blad. Zoo zou men in andere talen geen schwan met de volle a zeggen, geen agal met een a schrijven enz. — In den-tijd van Vondel begon men zijne opmerking op deze byzonderheid te vestigen ; het geen toen te natuurlijker was naar mate men in dien tijd nog meer woorden had waarin de spelling (die sedert in dit opzicht eenstemmiger geworden is) dobberde. Een gezelschap van Taalbeoefenaren, waarvan de toen vereenigde Kamers In liefde bloeiende en Yver de aanleggers waren, kwam byeen , om dit punt tot een opzetlijk voorwerp van gemeene raadpleging te maken. »Wy hebben vd in vaten, zeiden zy, wy hebben la in lachen, td in gelalen, ld in tabak en dergelijken. Wy hebben vd in vader, id in laken, ld in takel en tafel. Zie daar twee geheel verschillende klanken, die wy met een en dezelfde a uitdrukken , die nu eens d, dan eens d luidt. Sommigen onzer willen dal de a altijd d met den helderen klank moet beteekenen , en dat de scherpe a met een accent of door verdubbeling gekenmerkt moet worden. Van den accent is men algemeen afkeerig, als een nieuwigheid , die der taal een uitheemsch aanzien geeft, maaide verdubbeling wint veld. Niet alleen schrijft men thands baan, gaan, raad enz. met twee aa of met ae, in de plaats van het oude bane, gane, rade: maar men heeft ook begonnen in te voeren vaaders met twee a, laaien, te staade, Vaaien , enü. Zal dit doorgaan , of moet dit gestuit worden ?quot;

Dit was in zin en wezen de inhoud van het voorstel , waarby ook een mijner Oudoomen tegenwoordig was, van wien deze opgave tot my overgekomen is. Vondel, mijne Heeren, was van deze Vergadering, en hy bericht ons, dat die verdubbeling van de d om haar te onderscheiden van de d

-ocr page 108-

94

niet doorging, en de éénheid der schrijfwijze voor a en d is gebleven. Het is even zoo geweest met de overige vokalen; behalve dat in later dagen het Genootschap Nil volenlibus arduum eene onderscheiding door behulp van hun accent in de e en o invoerde , doch die geenen stand hield, en niet tot een onderscheid tusschen den scherpen en den helderen vokaalklank diende, maar tusschen den helderen en den doffen.

Maar even gelijk dat Gezelschap (waar in Vondel het zijne toebracht om de nieuwigheden te weeren) die verscheidenheid opmerkte , die niet bloot in de a, maar in elke vokaal even zeer plaats heeft, valt zy nog op te merken; en zy moet in het oog vallen zoo dra men niet naar den ouden sleur z, d, g, zag spelt (het geen niets beter is dan dubbelde e, we), maar de vokaal in haar ware kracht uitspreekt; z, d, zd, maar z, d, g zag; v, ó, vó, maar v, o, d vod; b, ó, bó, maar 6,0, l, ból. — Alsdan zal de spelling klaar en duidelijk zijn; zd zal zagen maken voor 't Fransche scier; zd daartegen zal wy zagen ('t voorleden van zien) maken ; en niemand zal aan de oude spelling onzer voorvaders tornen, die men niet meent te kunnen verbeteren, dan, omdat men de letters op zich zeiven niet meer verstaat.

Laat ik my nader verklaren, mijne Heeren. Ieder Hollander moet zijn taal verslaan; hy moet, zoo hy lezen zal, weten, welke der twee- of driederlei a, e of o (of welke letter het dan ook zijn mag) in een woord gebruikt wordt. Hij moet weten, of men ból of Vol, of men Wolk en vólk, dan omgekeerd wólk en volk zeggen moet. Hy moet weten of hy légen of tegèn, vélen dan velèn uit te spreken heeft. Voor die dit niet weet, valt niet te spellen op een wijs, die hem geleiden kan, of wy moeten besluiten om met accenten en allerlei zoogenoemde diakritische teekens te schrijven, waar door een onkundige in de taal by elke sylbe gewaarschouwd wordt; even als de Mazorelhen in 't Hebreeuwsch toen het een doode taal was geworden, invoerden. Maar dit doen wy niet; en wy rekenen dus op de kennis der taal in den lezer voor wien wy schrijven. Wy schrijven dus wel, zoo aan hem die Hollander is, onze spelling genoeg is; en wy moeten

-ocr page 109-

95

niets anders bedoelen dan dit. Passen wy dit toe op een of twee woorden, over wier spelling men het thands oneens is geworden.

De Hollander weet, dat men niet lachen, maar lachen zegt. Dat is, hy weet dat de a in lachen niet de scherpe, maar de heldere is , en hy spelt dus l, d, ld om lachen te schrijven. Hy weet desgelijks, dat de i in lichaam de heldere (niet de scherpe) i is; hy spelt dus niet l, i, li, maar l, i, li, en de spelling dezer woorden is als die'van alle andere : la-chen, li-chaam. Ei lieve ! zeggen de Franschen niet prê-cher ? ot daar zy pre spellen, spreken zy het pré-cher uit ? Doet de Duitscher niet even zoo met spra-chen, lo-cher, nia-chen ; houden niet alle Natiën hier in een een-parigen voet ? En daar alles rondom ons, en alle eeuwen voor ons , (1) samengestemd hebben om zoo te spellen; daar die spelling juist is; waarom wil men nu eensklaps (2) twee of drie woorden in onze taal op een nieuwe manier schrijven, die nergens grond in heeft en even zoo zeer tegen de uitspraak als tegen de afleiding strijdt ? Zeker wy zeggen niet, wy zeiden nooit lag-chen, prag-chen, lig-chaam (hetgeen heel iets anders dan lichaam beteekenen zou); maar wy zeggen, en hebben van Karei den Grooten af lachen gezeid, lachen, prachen , lichaam. En dit is gespeld, gelijk wy hel uitspreken, niet minder klaar dan logen, pogen, laken, waken of welen. Alleen heeft men te weten ('t geen elk Hollander weet) dat in lachen, prachen en lichaam geen scherpe, maar een heldere a en i is, en niets meer.

Doch dit moet hy ook weten, mijne Heeren, dit moet hy niet weten alleen voor deze drie woorden (waar men Sedert dertig of veertig jaar zoo meê in de kraam ligt), maar voor ontallijke. Hy moet het weten omtrent hét meervoud van ik zag, dat hy deze a niet uitspreekt als in zagen (scier); omtrent het meervoudige van ik lag, dat hij niet wy lagen zegt, als of hy van hinderlagen of onderlagen van een bed-

(1) De Spreker vergist zich; de eeuw van Maerlant schreef dikwerf laychen of lachtjen ; die van Kiliaan en die der Bijbelvertalers lacchen.

(2) Andermaal eene vergissing; de spelling van lagchen begon zich reeds omstreeks het jaar 1770 opnieuw te vestigen.

-ocr page 110-

96

stede sprak. Hy moet het weten omtrent de uitgangen in ig, wanneer zy verlengd worden, op dat machtige, radidiT machtige zegt. En hy moet het weten in nog meer opzichten, waarvan wy straks handelen zullen. Van de tweederlei o die erkend is, rep ik niet eens.

't Is een kinderlijke vrees , de gr in te schuiven om dat men hy afbreking van het woord (als men het half op de eene regel, half op de volgende zet) niet ziet wat er volgen zal. Zeker, die leest, zal wel een half woord niet uitspreken zonder het vervolg in 't oog te hebben; ja, niemand, die weet wat lezen is, of hy zou reeds by het lezen van het eerste woord van een colon of volzin den geheelen colon of volzin onder 't oog houden, en de uitspraak van het vorige naar het volgende richten. Maar, indien dit de zwarigheid was , ik kon begrijpen, dat men, met eenige Hoogduitschers (die zeer veel in 't geval zijn, waarin men zich met ons lachen en lichaam bevindt) by zoodanige afbreking een g achter de afgebroken eerste sylbe plaatsen tot waarschouwing. Doch , gelijk de Duitschers dit blootelijk en alleen in dit geval van afbreking doen , en daarom de woorden die de ch tot tusschenkonsonant hebben , niet overal en doorgaande bederven , behoorde men dit dan ook als een bloot hulpteeken te gebruiken, dat (even als het streepje van afbreking zelf) elders verviel; maar nooit het gezond verstand zoo verr' te be-leedigen, dat men de g en de ch naast elkander plaatst; iets, dat in geen taal, by geen volk, in geen eeuw ooit gedaan , gedacht, gehoord of gedroomd is !

Maar wy zullen van dit afbreken nog iets meer te zeggen vinden. Blijven wy thands bij onzen verscheiden klank der vokalen.

Onze taal had van ouds dit met de Oostersche spraken gemeen , dat elke konsonant zijn vokaal (lange, of korte of scheva) achter zich had. Zoo lang zy in deze gestalte volhardde , kon het derhalve nooit gebeuren, dat de vokaal met een volgende konsonant samensmolt. Men had noch ban, noch baan, noch groot, noch grot; maar men zei bane en banne, groote en grot te. Men bleef dus waarschijnlijk nog schrijven, toen men deze sluitende schevaas in de uitspraak reeds onder-

-ocr page 111-

97

drukte; en nu werd er in het geval van zoodanige onderdrukking der slotsylbe, een onderscheid noodig om de scherpe en de heldere vokaal van elkander te onderscheiden. Men voerde in, de scherpe vokaal in dat geval te verlangen door uitrekking van de slot-e; en het geen de Engelschen nog alleen in hun uitspraak doen, geschiedde toen by ons ook voor het oog. (Men schrijft naamlijk in 't Engelsch make en zegt maak ; by ons schreef men maek). Oï, men verlengde de vokaal op de Oostersche wijze door zijn natuurlijk aanverwanten konsonant , als wy nog in eenige vokalen doen (waarvan hierna); en als het Hoogduitsch door middel van de h doet, welke in die taal, als uitbreiding van den adem, het algemeene verlen-gingsteeken is. Naderhand voerde men by ons de verdubbeling van de vokaal door zich-zelve in. Maar de heldere vokaal bleef onveranderd. Om deze te doen onderscheiden verdubbelde men den medeklinker waar in zy rustte; het geen in het Hoogduitsch algemeen doorging; by ons alleen dan, wanneer men de Scheva niet onderdrukte, maar met een volkomen vokaal verwisselde.

Zoo waren dan in de sylben die in een konsonant rustten, deze tweederlei a, e oi welke vokaal het ook zijn mocht (de scherpe en de heldere) voor het oog onderscheiden. Maar waaide suppressie der Scheva geen plaats had, dat is waar de vokalen hare sylbe sloten, bleef het by het oude. Daar is derhalve ook nu nog (in het algemeen gesproken) geen kennelijk teeken tusschen de scherpe en de heldere vokaal, waar zy alleen staan of geen konsonant achter zich sleepen. Of men jd! bevestigend, dan of men jd (in den zin van laat het zijn) zegt; of men ZOO (aanwijzende), dan zoo (indien) (of verbindende) zegt, het zal, hoeveel onderscheid ook in de uitspraak is op te merken, eveneens geschreven blijven.

Doch de ondervinding leert ons, dat hier niet de minste verwarring uit ontstaat. Ja ook zelfs in die weinige woorden niet, waarin men zwarigheid zoekt. De grond dezer gantsche zwarigheid ligt in eene nieuwe misvatting, die ik verplicht ben hier op te dekken.

Men onderscheidt de lettergrepen in een Mioord, even gelijk men woorden van woorden onderscheidt, en dit is geheel verkeerd. Ieder vokaal die met geene andere tot een tweeklank

7

-ocr page 112-

98

samensmelt, of ieder tweeklank maakt met de konsonanten die aan haar geluid deel nemen, een lettergreep. Maar men moet zich daarom niet verbeelden , dat die deelnemende konsonanten juist bepaald óf tot de voorgaande óf tot de volgende vokaal behooren. Dit wanbegrip heeft al mede oneindig veel toegebiacht om de uitspraak der taal te verharden en van hare golvende zachtheid te berooven. Neen, de tusschenkonsonant is veelal, is doorgaands, ja byna overal (en het is alleen in sommige samenstellingen met woorden die met een vokaal beginnen dat het uitzondering vindt) is, zeg ik, doorgaands een bloote overgang tusschen de twee vokalen, en behoort aan beide evenzeer. Van daar is het, dat in de werkwoorden die tusschenkonsonant zoo vluchtig is, en zoo licht verandert; om dat zy eigenlijk geen zelfstandige letter, maar een bloote overgang is. Maken heeft dus by ons de A:, in 't Engelsch de , in 't Hoogduitsch de ch, in andere talen de n, in weêr anderen de s. Daar zijn er die by opvolging in alle de konsonanten overgaan , welke slechts vatbaar zijn om tot overgang van een vokaalklank in eenen anderen te dienen, 't Woord-zelve bestaat in ma, dat met den uitgang en vereenigd moet worden. Die k nu van maken, en zoo met de andere tus-schenkonsonanten der verba, behoort niet tot de eerste of tot de laatste sylbe. Zy behoort aan beide, of wil men, zy behoort aan geene. Alleen eene zekere overeenkomst heeft by ons ingevoerd , dat men, het woord (by gebrek van plaats op de regel) moetende splitsen, die overgang op de tweede regel stelt. By andere volken zou men anders doen, waar men hem als tot den wortel beboerende aanmerkt.

Maar behoort dan nu in lachen by voorbeeld, behoort in lichaam de ch als overgang, of behoort zy als wortel tot de eerste sylbe, zoo is er immers in geen geval mooglijkheid dat men ooit la-chen of li-chaam zou lezen, waar men zoo bang voor is. Is de wortel lach, en de uitgang en, zoo moet lach altijd lach blijven. Is de wortel la , die opgelost wordt uit ch, 't welk dat la met den uitgang en vereenigt en samen doet vloeien, zoo is'de klank van opgeschort tot c/t uitgesproken wordt. Waartoe dan (ik herhaal 't) die g ?

De oorzaak is dus, m\jne Heeren, om dat eene, zoo niet

-ocr page 113-

09

verkeerde, ten minste willekeurige gewoonte heeft ingevoerd, by afbreking des woords, de slotkonsonant waarin de vokaal des wortels van 't verbum zich oplost (zonder welke de eigen wortel van 't verbum niet volkomen is, en zonder welke er geen tijd of afleiding van gemaakt worden kan) aan den uitgang vast te schrijven. Om die willekeurigheid, en om een ongelegenheid van die willekeurigheid zal men (hoe verkeerd toch!) de taal gaan bederven, en een woord met belachlijke konsonanten volstuwen die men er niet in uitspreken kan! Welk eene handelwijs; de taal te veranderen en te doen lijden om iets dat geheel buiten de taal is, tot de taal niet doet en op zijn hoogst genomen, een oude uitschrijvers-manier van doen is, van den tijd toen men de boeken nog afschrijven moest, de drukkunst nog niet gevonden zijnde! Wat heeft men toch af te breken! Laat men nooit lachen of lichaam afbreken; nooit kan dit noodig, nooit van volstrekte noodzakelijkheid zijn. — En waarom dan al die toestel, of waarom die gewoonte zoozeer ontzien ? — Het andwoord is eenvoudig. In eene geheel andere taal, in het Latijn , hebben de Grammatici de woorden zoo verdeeld, dat men regelmatig , (schoon niet zonder uitzondering) de tusschenkonsonanten by de laatste vokaal schreef. — En die manier heeft voor ons (in eene geheel andere taal en waarin wy naar het beginsel by die lieden-zelven aangenomen , geheel anders zouden moeten afbreken) tot een wet moeten worden, om welke, zoo wanneer er een geval ontstaat, waarin zy eene ongelegenheid heeft, de taal en al hare gronden achterstaan, de geheele spelling en schrijfwijze omgeworpen en veranderd zal worden! Wat reden, wat gezond verstand is hierin? En hoe kan men ons willen dwingen, tot zoo slaafsch, tot zoo belachlijk een nederbukken voor dien ellendigen Latijnschen scepter, waaraan men in de dagen toen men toch geene taalkennis in 't geheel had of hebben kon, een ontzag heeft gehecht , dat in onzen tijd ten minste lang verworpen behoorde te zijn.

Ik heb van den scherpen en helderen klank der vokalen gesproken , maar ik moet thands van den doffen spreken. Deze bestaat niet meer in onze taal dan ten aanzien van de e en de i. Dat zy oudtijds in onze taal ook ten aanzien der overige

-ocr page 114-

100

klinkletters bestond, is niet alleen uit het Frank-duitsch, en het Gothisch en het Angel-saxisch af te leiden; maar het blijkt uit eenige overblijfsels van uitgangen waar in die klinkletters plaats hebben, en nu met de doffe e verward worden. Zoo is het b. v. met avond, dat niet of naauwlijks in geluid onderscheiden is van avend ; van vijand, dat genoegzaam als v ij end klinkt. Deze woorden naamlijk zijn participien, van den tijd toen men de participien van den tegenwoordigen tijd (zoo men 't heet) of ; juister, de participien van werkende persoonlijkheid, met de a of o schreef. Vijand is dus vijend, van het werkwoord vijen, d. i. haten; heiland is keilend, van keilen, d. i. zalig maken; avond is avend, van het werkwoord aven, d. i. afgaan, verminderen.

Wy merkten reeds op, dat de doffe klank van de vokaal twijfelachtig is; en het is hierom , dat zy licht met de doffe e vermengd wordt, en dat deze door den tijd genoegzaam alomme de plaats van de overigen heeft ingenomen, waar zy ' in korte en toonlooze sylben plaats hadden.

En dit is in der daad het algemeen geval. Want men bevindt dien doffen klank, zoo men de enkele O uitzondert, niet anders dan in uitgangen, welke van accent ontbloot zijn : dan alleen dat er somtijds een halve accent op kan vallen, waarvan hier na!

Men zou mogen twijfelen, of niet misschien deze driederlei klank een louter gevolg van de lengte en toon zij, waar meê een vokaal wordt uitgebracht. Daar zijn er, die het dus begrepen hebben; en dezen houden de scherpe a een verlengde a te zijn; de kelderé een getoonde of geaccentueerde; de doffe een toonlooze; en het zou in den eersten opslag zoo schijnen kunnen als of men dit mocht laten gelden. Doch, daar men slechts eenerlei lange grepen en eenerlei korte in de spraakkunst heeft aangenomen, zóo vervalt dit. Sprak met de heldere a, is even zoo lang als spraak. En dus zijn in 't algemeen alle de heldere vokalen dit evenzeer als de scherpe; en de reden die haar kort kan maken, werkt even zoo zeer omtrent de scherpe. En dewijl beide heldere en scherpe kort kunnen worden, zoo onderscheidt haar dit ook niet van de doffe vokaal, die altijd kort is. En even weinig onderscheidt

-ocr page 115-

101

hen de toon, want beide scherpe en heldere vokaal Jtunnen toonloos zijn even zoowel als kort. Weshalve men moet vasthouden , dat het verschillende klanken in zich-zelven zijn, en niet door de prosodische affectien, die onze grammatica aanneemt , verwekt.

Ik vertrouw de gemaakte aanmerking omtrent deze verscheidenheid van eiken vokaalklank gewichtig genoeg te zijn , om er uwe aandacht, mijne Heeren, nog een oogenhlik by te doen stilstaan. Zy is het toch, welke geheel het systema der spelling van onze vaderen rechtvaardigt, en de betwetery onzer latere dagen zoo in schrijfwijze als uitspraak den mond stopt. Zonder haar aan te nemen, daar tegen , is er geen juiste spelling mogelijk. Ik kan my niet weêrhouden dit met eenige voorbeelden of stuksgewijze waarnemingen aan te dringen.

Het geen wy gezegd hebben omtrent lachen en lichaam als wel gespeld met de heldere a en de ch laat zich toepassen op de o in grof, en deszelfs meervoud. Dagelijks zeggen wy grove; grove korrels, grove feilen of misslagen, grove munt enz. zijn gewone uitdrukkingen. Om dit door de spelling te kennen te geven, heb ik lieden zien schrijven grovve met twee v. Niemand echter heeft ooit twee vv by een Ne-derduitsch schrijver naast elkander gezien, geliik hy nooit twee zz by een gezien heeft, en de reden waarom dit niet zijn kan, is de zelfde : om dat naamlijk noch V noch z een sylbe sluiten kan. Tot het sluiten van een sylbe behoort een sterker letter. Men heeft daarom groffe geschreven. Maar groffe is niet grovve. — Van ouds hebben onze voorvaders echter dit woord grovve gebruikt, en nooit zijn zy met de spelling belemmerd geweest. Waarom niet ? Zy schreven g, r , ó, gr o , V , e, ve ; en drukten volmaakt uit het geen zy zeiden. Zy kenden naamlijk een scherpe, maar ook een heldere o, en het was deze heldere die zy hier gebruikten.

In onzen leeftijd heeft men (dit onderscheid vergeten zynde, en slechts één o kennende, t. w. de scherpe) beginnen te lezen gró-ve , schoon ieder kind wist, dat men nooit gró-ve, maar gró-ve sprak. Waarom ? Men moest uitspreken zoamp; men schreef, en men schreef grove. Doch hier juist ligt het mis-

-ocr page 116-

102

verstand; men schreef grove, maar men liet aan den Hollander , die, zoo hy Hollander was, het woord herkennen moest, over, de o te nemen voor het geen zy in dit woord was en zijn moest, de heldere naamlijk, en niet de scherpe.

Eindelijk is bet door die verkeerde lezing zoo verr' gekomen , dat men al lieden gevonden heeft, die begrepen dat het tot een goede opvoeding en kiesche zeden behoorde, grove te zeggen, en van dit grove een nominativus groof te maken. Het een hangt aan 't ander. Moet men gróve zeggen, zoo moet groof goed zijn ; maar deugt dit niet, zoo deugt ook geen grove, en wy moeten lezen en spellen als onze vaders.

't Is het zelfde met den voorleden tijd van ik zie, van ik eet, van ik vergeet, 't is het zelfde met het meervoudige van ik kom en van den infinitivus van dit werkwoord. Ik at, wy aten is de uitspraak, wy vergaten, wy zagen, en zoo ook wy zaten van zitten; wy komen (niet kommen), zijn geschreven met de heldere a en o, en niet met de scherpe. Men moet ze dus niet met de scherpe uitspreken, of men spreekt als vreemdeling die de taal niet verstaat. Het is hier de zang-rige overgang der vokalen, die aan oude en oorspronklijke talen eigen is, en die ik opmerkte dat inzonderheid in de uitdrukking der tijden plaats heeft.

- Deze verandering, mijne Heerén , berust op de onderlinge naverwantschap der vokalen , en geschiedt met geen sprongen. De e van eten, van vergeten b.v. heeft geen overeenstemming ter wareld met de a als zy in al hare scherpte wordt uitgesproken. — Neen, maar die e heeft verwantschap met den middelklank tusschen e en a, dien men in de 73 der Grieken vindt, en die by ons niet bestaat, maar tusschen twee uitersten gelegen is, de heldere è, en de heldere a en aldus wordt van èt, at. De a en de 0 hebben geen overeenkomst in hare scherpte: maar de heldere d heeft ze met de heldere 0, en dus wordt van kom, kam (nu kwam), 't Zijn de middel klanken, die elkander naderen en daarom zeiden onze ouders wy è-ten, wy a-ten, wy kó-men, wy kd-men. Zie daar de wave uitspraak; en het is eerst in een verdere afleiding , dat de scherpe vokaal plaats vindt.

Naamlijk ! van ik dt koomt dat ik die, en zoo het verbale

-ocr page 117-

103

aas, en het daarvan gemaakte werkwoord azen; waar in de scherpe a klinkt. Van ik kome is ik kame; en hier van dal ik kivdme, en van dit het adjectief verbale bekwaam. Van ik spreke (eigenlijk spréke als men in het Hoogduitsch spreche zegt), is ik sprake; hier van dat ik sprake, en zoo het verbale spraak. Van zetten (nu zitten; want velen der werkwoorden die nu de i hebben, hadden oudtijds de e) is ik zat, hier van is dat ik zate, en hier van het verbale zate, dat in onderzaat nog overig is.

Meer werkwoorden waren er oudtijds (ja, ontallijke) waarin deze heldere vokaal plaats had. Thands schrijven wy b.v. vatten met twee tt. Onze Ouden schreven va-ten met de heldere a en één l. Onze Ouden schreven dus ook onder de nomina getalen, spélen. De meesten dier woorden hebben sedert een voller uitspraak van de konsonant aangenomen; doch daarom is de vokaal niet van klank veranderd. En indien het gebruik als een sluipende muis op een graanzolder aan etlijke woorden geknaagd heeft, men moet daarom het onverbetene niet wegwerpen , en het bedorvene tot den standaart van 't goede maken, maar het gave en onvervalschte dat ons gebleven-is, moet er ons te dierbarer om zijn.

Het is gevolglijk van een onschatbaar gewicht voor de taal, elke soort van klank, waar zy behoort, wel te kunnen plaats geven. De Hoogduitschers stellen dus veel in hun verduistering der klanken, welke zy Umlaut noemen, zoo als, wanneer zy van baum in het enkelvoudige bdum in het meervoudige , of van hand hdnde zeggen; en waardoor zy in 't algemeen de derivaten van hun primitwen onderscheiden. Maar by ons is in der daad de verscheidenheid van de scherpe , heldere en doffe vokaal niet minder gewichtig, en zy kan niet veronachtzaamd worden zonder de taal geweld , en aan haar welluidendheid meer en meer te kort te doen.

Tot dit zelfde punt behoort nog de verkeerde uitspraak van verscheiden uitgangen. In het algemeen heeft geen uitgang, dan wanneer hy uit wezendlijke samenstelling ontstaat , en dus een woord op zich-zelf bestaande is (als held, schap of dom, in wijsheid, wetenschap, heiligdom), de scherpe of heldere vokaal, maar alleen de doffe. Beide, de

-ocr page 118-

scherpe en de heldere, behooren tot het lichaam eens woords,

't geen men den wortel noemt, of tot voorzetsels, waar het meé saamgesteld wordt. Uitgangen van werkwoorden, van participien, meervouden, genitiven, adjectiven, die daardoor verlangd worden, en zelfstandige woorden, die in 't zelfde geval zijn, nemen niet dan den doffen klank aan. Loopen,

weten, loopende, wetende (het zij men ze met de e schrijft als thands, het zij zy de a of o nog hebben als voorheen,

gelijk heiland, vijand, avond); menschen, paarden, zy 1

spraken, zy zeggen, des menschen, machtig , machtige ,

ontzachlijk, ontzachlijke, zenuw, zenuwe, peuluw , peu-luwe , behooren uit dien hoofde zoodanig uitgesproken te worden , dat men de vokaal niet onderscheiden hoort. Het is een geweldige verkrachting der taal, als men machtige of machtige, ontzachlijke of ontzachlikke uitspreekt, als men zenüwe of grijzaart zegt, zoo dat men de i, de w of de a klinken doet. Deze uitgangen bestaan in een bloote verlenging , waar in niet meer dan een scheva, geen eigenlijke vokaal, plaats heeft; en het is van daar dat men van oude tijden af in die alleen de doffe e heeft gebruikt. Men schreef machteg en machtege; men schreef zenewe en peulewe;

men schreef grijzert en Hjkerl. Even zoo is het met den uitgang ing der verbalia, als achting, wandeling, verwonding , vondeling : welke men zeer ten onrecht' met een heldere i uit zou brengen. Alleen hebben deze uitgangen van ing en die van lijk in woorden, wier wortelsylbe voor de derde sylbe van achteren valt, een halven toon, met welken die sylbe meer gehoord wordt; doch de klank moet altijd van den hellen, en vooral van den scherpen wezendlijk onderscheiden zijn.

Het is in den grond der zaak even zoo met de pronomina,

wanneer zy geen emfasis of bijzondere aanwijzing hebben.

Men bespeurt dit kennelijk in my, zy, hy, wy, hem, haar,

en in de possessiva mijn, zijn, haar, waar van de vokaal in de echt Hollandsche uitspraak naauwlijks onderscheiden wordt; doch daar dit van den accent afhangt, zullen wy het onder dat artykel behandelen.

Het geen ik hier van de verscheidenheid van klank der

quot;ï

-ocr page 119-

105

vokalen zeg, past zich nog toe (en ik geloof dit niet geheel voorby te mogen gaan) op de zoogenaamde twee- en drieklanken. Wat tweeklanken zijn, hebben wy reeds gezegd , en daar is geen reden waarom men het bestaan der drieklanken ontkennen zou. Gataker ontkent alle tweeklanken en wil dat de laatste letter in een' zoogenaamden tweeklank geen vokaal, maar een medeklinker zij. In der daad komt dit grootendeels op een woordenstrijd neêr. Of men aio in 't Latijn of ajo schrijve, het verschil in klank is zoo geheel merkbaar niet, dat het ieder treffen zal; en dit zal het geval zijn overal waar de i en u den klank sluiten, door dat zy in hun verwanten konsonant j en W in een vloeien. Doch hoe het daar m§ê zij : Gataker kan zijne stelling niet algemeen vasthouden , ten minste kan zy in ons Hollandsch geen streek houden, of hy moet den tweeklank oe met zijn Natie (de Engelschen) en, ik erken het, met de meeste Natiën voor een enkele vokaal houden. Dit echter is een misslag; want in dit fluitend geluid verstelt zich de spraakbuis en begint met de o, terwijl zy zich in de uitbrenging des ge-luids vemaauwt. Het is waar, dat men dit oe-geluid door een bloote blazing kan namaken, maar dan is het fluiten en geen spreken. Het is daar meê als met meer geluiden, die wy maken zonder te spreken , b. v. het hikken ; maar sprekende maken wy ze niet; wy maken ze na op eene wijze die eenvormig met het gantsche gesprek is, en (als namaking) daarom ook niet volkomen het nagemaakte is, maar een aanduiding, een te kennen geven daarvan. Men beproeve 't eens om al sprekende woede met werkelijk fluiten, hikken met hikken, snikken met snikken uit te drukken, en men zal overtuigd zijn. — Even zoo zal men zich overtuigen kunnen dat men om oe te zeggen, volkomen begint met de stelling der doffe O; maar dat er een schroevende beweging des monds bykoomt, welke de spraakbuis verbreedt, en met de u of e eindigt.

Maar te onrecht houdt men voor drieklanken het geen bloote tweeklanken zijn. Wanneer in den saamgestelden klank de eerste vokaal zich verlengt of verdubbeld geschreven wordt, is dit het geval. Eeu, aau, aai, ooi houdt men voor drieklanken. Men bedriegt zich. Gelijk de a, de e,

-ocr page 120-

106

de o een scherpen klank en een helderen hebben, zoo kan zich die heldere, en ook die scherpe klank met de e of w samensmelten. Zoo is het wanneer it eeu zeg, de scherpe e met de u; zoo is het in ai en in aau de scherpe a met de i of de u, en zoo ook in ooi, de scherpe O met de i ; terwijl het in eu, in ai, in ei, in oi, in OU, de heldere e, a, O zijn. Men schrijft dan die a, e of o dubbeld, om dat de scherpe vokaal altijd dubbeld geschreven wordt, wanneer zy nog een letter in de zelfde sylbe op zich volgen laat. Maar, indien er drieklanken zijn, daar is één drieklank in onze taal, dien ik als een wezendlijken drieklank erkennen kan, en dat is de oei.

Men zou, in der daad, ook hier aan kunnen twijfelen en met Gataker onderstellen mogen, dat de i die als derde letter in dit verband koomt, geen klinker is. Het schijnt ook het geluid naauwlyks te veranderen, of ik bloei-en, dan bloe-jen zeg. Dat jen schijnt ook niet anders dan den uitgang der werkwoorden van vloeien, bloeien, roeien, moeien, sproeien en al de overigen te maken, even als den in bloeden , moeden, vloeden enz. Voor bloeden zegt men bloeien, even als blajen, majen voor bladen en maden, doojen voor dooden enz. en alle de woorden van oejen hebben ook oeden. Van sproeien heeft men zoo sproet, van groeien groet, van vloeien vloed, om geen andere reden, dan dat de uitgang de en je achter de vokaal de zelfde is. En deze onderstelling heeft dus vrij wat voor zich. — Maar het koomt hier eigent-lijk niet op aan, hoe deze woorden te verklaren, maar hoe of wat de klank zij, en die moge in de wareld geraakt zijn, zoo hy wil, kan of mag, dit beslist niets omtrent het geen wy in dien klank hooren, nu, en zoo als hy gevestigd is. Hy moge de eenvoudige tweeklank oe geweest zijn, waar een j in de volgende sylbe op volgde, de vraag is en moet zijn, wat hy thands is. — Dat er nu tusschen bloeien en bloejen in der daad een onderscheid is, hebben my de vreemdelingen geleerd, wien ik in mijn uitlandigheid het Hollandsch onderwezen heb. Niets is lichter, dan dezen oe in de Hol-landsche uitspraak te doen kennen, en hen dan bloe-jen even als groe-ten, hoe-den, woe-len, zwoe-gen, snoe-ven, zoe-

-ocr page 121-

107

ken, noe-men, boe-uen, roe-pen, voe-ren, boe-zem te doen schrijven met don tweeklank oe en de j. Maar wanneer zy dit wel geleerd hebben, zoodra zy bloeien, roeien, vloeien hooren, staan zy verlegen, en herkennen het niet voor den zelfden klank; zoo dat men verplicht is het hun als een drieklank te doen kennen, op dat zy het én wel schrijven, én wel uitspreken. — Ik heb veelmalen van vreemdelingen op deze wijze onderscheidingen in onze uitspraak van woorden of spellingen hooren maken of opmerken, welke by ons voor geheel eenzelvig gehouden worden. Intusschen kan ik verzekeren , dat niets meer moeite en tijd kost, dan een vreemdeling dezen drieklank van oei wel te leeren vormen of spellen.

-ocr page 122-

VI.

Ongevoelig brengt my dit stuk tot het algemeene geschilpunt der spelling , en dat zich nu twee eeuwen lang onder velerlei vorm en gedaante vernieuwd heeft; over de verdubbeling der vokalen.

Wy hebben opgemerkt dat al vroeg en zoodra de doffe slotvokaal of scheva der uitgangen onderdrukt wierd, de scherpe vokaal in het schrijven begon versterkt te worden. Dit was noodig, opdat geen ban en baan, zon en zoon, vel en veel, en duizend diergelijke verward wierden. De Hoogduitschen (als ik aanvoerde) verlengden de vokaal, in plaats van ze te scherpen, door de h; wy stelden er de doffe e by, die achter de sluitende konsonant plach na te sleepen; en dus werd de spelling ae voor een scherpe a ingevoerd, die men ook by ons voor een verlenging aanzag. Even als of spraak langer dan 'sprak ware, weet langer dan wet, groot dan grot of uur dan ur. — Die spelling ae was dus een soort van u i t rekking of naarvoren trekking van een vokaal die eigenlijk achteraan behoorde, en zy werd onze taal ingelijfd.

Men heeft, van al heel vroeg, in weinige woorden (in weinige, zeg ik , want het waren er niet dan zeer weinige, waarin men toen de sluitende konsonant zonder nasleepende vokaal uitsprak) ook de i op gelijke wijze gebruikt. Men heeft

-ocr page 123-

109

ai tot verdubbeling of versterking van de kracht der a, oi tot verdubbeling of verscherping van de o ingevoerd. En wy hebben daarvan nog de spelling van hair en van oir overig. En het is dus dat men ook meir, heir met ei geschreven heeft. Men zou echter kwalijk doen dit voor iets byzonders te houden. De doffe e en doffe i zijn elkander in klank zoodanig naby komende , dat men ze in alle gevallen met elkander verwarde en (zoo men het heet) promiscue gebruikte. Ik heb reeds herinnerd dat dit in het Frank duitsch met alle de doffe vokalen plaats heeft; en de spelling met ae en ai is derhalve in het algemeen gesproken de zelfde.

De e hield by ons daarin stand boven de i, en de reden was eenvoudig. Men had reecis geen besef meer van den drieërlei klank der vokaal; men hield de scherpe vokaal voor een verlangde, de heldere voor een enkele of korte (even ge-lyk men nog by de Franschen doet) en van de doffe vokaal had men geen denkbeeld , dan alleen in de e. Echter kon men de e niet ter zoogenaamde verlenging der o gebruiken, om dat de oe een tweeklank oe (in het Fransch ou) uitdrukte. Men schreef dus oi voor oo, maar ae voor aa, en daar men den tweeklank ui met de lange of scherpe u verwarde (als van elders blijkt) bleef men onverschillig de u met de e en de i verlangen. In woorden van den zelfden klank, maar verschillende beteekenis maakte men van de tweederlei verlenging met e en met i een diakritische onderscheiding, en zoo was hel met haer en hair.

Ik durf echter niet bepalen of er in dit gebruik van ae en ai niet nog iets anders verscholen lag. En of niet, terwijl men de scherpe vokaal met de e verlengde, de heldere daartegen de i by zich kreeg. Dit geheele punt is duister by gebrek van goede afschriften van den tijd toen de vokaalverlenging ol onderdrukking der nasleepende e opkwam. Doch dit is van geen of van weinig invloed op de taal zoo zy thands is, en wy kunnen dit onbèslist laten.

Hoe het daarmeê zij : het was in of weinig voor den tijd van de stichting des Amsterdamschen Schouwburgs dat men eerst opperde, maar niet dan in Moonens tijd dat men werk-lyk en met een soort van drift aanving , de vokaal met zich-

-ocr page 124-

140

zelf te versterken of te verdubbelen. Eene schrijfwijze, by geen volk ter wereld aangenomen, dan by de oude Scanden, van wie het uit den stam en takken der IJslandsche taal op ons overgevloeid is, en waar in men misschien een gevolg erkennen mag van den grooten toevloed van Noren en Deenen, die hier te lande ten tijde van de ontzachlijke uitbreiding onzer zeevaart in de zeventiende Eeuw, plaats greep. In het algemeen moest men erkennen, dat naar de algemeene uitspraak van ons gewest de klank der vokaal by het aanhouden daarop afnam, en dat men dus niet by voorbeeld vokd-dl, maar veeleer vokd-al zei, hetgeen voor de ae, tegen de aa pleitte; maar de byzondere Amsterdcunsche dialect (waarop de zeelieden altijd den grootsten invloed gehad hebben) was in tegendeel vokd-dl met een' groeienden en niet met een verminderenden klank. Iets dat wy tegenwoordig niet eens bemerken, maar zoo bekend is , dat men my buiten 's lands (in Engeland en Duitsch-land) nooit wilde gelooven, wanneer ik zeide een Amsterdammer te zijn, maar my dan toevoegde, by elk die slechts ééns in Holland gereisd had: »gy spreekt als geen Amsterdammer, maar als een Engelschmanom dat ik op de a niet even zoo aanhield. De Schouwburg intusschen voleindde nu wat de Kamer In liefde bloeiende begonnen had, en vestigde deze spelling, die ondanks Moonens tegenworstelen doorging en algemeen is geworden, zoo dat niemand nu denken zal, om de oude terug te roepen.

Maar nu verdubbelde men dan de vokalen waar de sylbe met een medeklinker sloot. Niemand , zou men mogen denken, had tot nog gedacht om ze te verdubbelen, wanneer zy de lettergreep sloten. Ware 'tniet dat wy wisten dat in Vondels tijd een taaigezelschap dit in aanmerking nam. Had dit taai-gezelschap de ware aart en reden der zoogenoemde vokaal-verdubbeling ingezien, en opgemerkt dat de verdubbeling van de a in waar niet was om de vokaal langer te maken dan in war, maar om in het eene geval een geheel anderen klank van a te beteekenen, dan in 't andere, en dus den scherpen van den helderen letter te onderscheiden; het is zeer mooglijk, ja, daar is een groote maat van waarschijnlijkheid voor, dat hun besluit (of afscheid, gelijk men het toen noemde, by

-ocr page 125-

lil

vertaling van het Latijnsche woord recessus, van de Rijksvergaderingen ontleend) , dat, zeg ik , hun besluit -geheel anders uitgevallen was. En wellicht had men alomme de scherpe vo-kaal verdubbeld , de heldere met een accentteeken uitgedrukt, (als naderhand NU volenlibus wilde) en de doffe bloot en op zich zelve gelaten, waar mee dan veel gehaspels van later tijd ware afgesneden geworden. Men had dan voor altijd geweten , dat men maken moet zeggen, door het schrijven van aa; dat men lachen moet zeggen, door het schrijven van de a die de heldere is enz. Maar men stelde het verdubbelen voor als een quanliteilmerk, als een merk van meerdere during ; en het was tastbaar, dat de scherpe a, die men voorsloeg te verdubbelen , niet langer dan de heldere was. — Hoe het zij, geen vokaal werd verdubbeld (dit was de uitslag der raadpleging) wanneer zy haar sylbe sloot. (Van de i moet ik afzonderlijk handelen.)

Dan, de tijd was gekomen, dat de Fransche taal by ons algemeen werd. Het Land wriemelde van Fransche vluchtelingen , die, voor een groot gedeelte , Hollandsch moesten lee-ren, en waarvan geen klein getal de kost zocht en verkreeg met Fransch en met Hollandsch te onderwijzen. Deze lieden kermden vreeslijk (het geen niemand ooit gestoten had) dat het Hollandsch zoo moeilijk was. Dat men waken schreef, en ik maak met twee a; spelen, en ik speel metee; zwanen met één a, en een zwaan met twee; velen met één e en veel met twee. Even als dat men hant met een t schreef, en handen met een d. Dat heette: le Hollandais est Irop irrégulier, schoon niets regelmatiger zijn kon. Men wilde het dien lieden gemakkelijk maken; en men begon nu maa-ken, speelen te schrijven, zwaanen, veelen, en hand, raad, goed, kwaad met een d. Het Hollandsch, dat men sprak en schreef, in der daad niet meer kennende, begon men averechts daar over te redeneeren. ygt;lk maak (zei men) heeft twee aa; maken koomt van ik maak; zwaan heeft twee a, zwanen koomt van zwaan; spelen koomt van ik speel, en dit heeft twee e. Ergo I moeten maken, zwanen, spelen twee vokalen hebben; want hoe zouden zy die eene vokaal in de vervorming of buiging verliezen? Handen heeft een

-ocr page 126-

112

d, maar het koomt van hant, ergo moet hand een d hebben, want hoe zou het woord in het meervoudige aan die d komen, zoo zy in het enkelvoudige niet was/' — Deze argumenten vonden zoo veel ingang, dat er van toen af aan een nieuwe spelling ontstond, die men de Amslerdamsche noemde, om dat zy in die stad voornamelijk in zwang raakte, en geen de minste taalkennis vorderde, om zich met een schijn van regelmatigheid voor te doen.

Het is te verwonderen, dat de onvergelijkelijke Huydecoper zich aan deze spelling verbond. Men mag dit aan een soort van sektegeest toeschrijven , waar door deze zoo groote man in zijn vak, zich ook ten aanzien van Historische waarheden derwijze liet verleiden, dat het somtijds onmogelijk schijnt, hem die gevoelens in ernst toe te schrijven, die by met zoo veel scherpzinnigheid, drift en ijver in weêrwil van de uiterste blijkbaarheid, voorstond. Men zie b.v. zijne Lambacheriana, waar in hy tegen zijnen weinig beduidenden tegenstrever duizendvoudig op mocht, maar echter te zwak was om tegen de volstrektste waarheid te worstelen, hoezeer hy misschien ter goeder trouw zich verbeeldde, haar vernietigd .te hebben. Doch dit raakt een Historisch punt, en gaat ons in dezen niet aan. — Zijne verdediging van deze spelling (die wy hier niet aanroeren dan voor zoo verre zy de vokaalverdubbeling betreft) was echter zoo behendig en kunstig niet als die hy tegen Lambacher ter wederspreking van de afhanklijkheid des Graafschaps van Holland van het Roomsche rijk deed. Maar zy was stout en berustte op een stoute uitspraak, dan waar van hy zelf schier op elke bladzijde zijner taalwerken, den grond van de toepassing wedersprak. »Men zegt hand met d, om dat men handen met d zegt; — speelen, maaken met ee of aa om dat men ik speel, ik maak zegt,quot; was het algemeene zeggen. En men had er tegen in gevoerd , dat de enkelvoudigen ouder dan de meervoudigen, de infini-tiven ouder dan de persoonsuitdrukking in de verba zijn; dat derhalve hand ouder dan handen, spelen dan ik speel, maken dan ik maak is, en dat de derivativen zich wel naar de primitlven konden richten , maar de primitiven niet bepaald kunnen zijn door de derivativen, die van later wording

-ocr page 127-

113

zijn. Huydecoper andwoordde: »hun moeten de hersens verkeerd in het hoofd liggen, die dus redeneeren. Het is anders om. Men zegt niet hand met een d, om dat men handen in 't meervoudige zegt; maar men zegt handen in 't meervoudige, om dat men hand in het enkelvoudige met een d zegt.quot; Hoe wonderspreukig zulk een taal klinken moest in den mond van een' man, die zijn leven doorgebracht had in het lezen, doorwroeten, uitschrijven , en in 't licht brengen van oudere en nieuwere schrijveren, waar van niet één ooit hand met een d had geschreven, laat ik ieder oordeelen.

Kluit heeft in de Maatschappy van Letterkunde de zaak opgelost. Men zegt handen (zegt hy), om dat men van ouds hande zeide, waarvan het gemaakt is , maar dat men naderhand , toen men de e onderdrukte, hant schreef en dit verkorte hant (als geen primitief, maar een door afkapping of door inkorting vervormd woord zijnde) heeft met het meervoudige niets te schaffen. Even zoo is hel met maken, spelen. Dit heeft niets gemeen met ik maak of ik speel, maar met het oude ik make, ik spele, waarvan ik maak en speel een verbastering zijn. — Dan, als gezegd is, deze spelling hield van hare opkomst stand , en heeft den leeftijd der Van Winters uitgehouden, alhoewel zy hoofdzakelijk echter tot Amsterdam bepaald bleef, en nooit in Zuidholland algemeen is geworden.

Gelijk het eene standhoudende waarheid is : In 'l voorleden Ligt het heden,

In hel n u, wat worden zal;

zoo is het in alle talen opgemerkt dat geen taal (zoo zy werk-lijk bestaat) zich verklaren laat, dan uit de taal van een vroeger geslacht. Die waarheid werd in de spelling, waarvan wy nu spreken, verworpen : het was een nieuw samenstel , waarvan de deelen, zoo verr' zy samenhingen, alleen op den tegenwoordigen (of toenmaligen) toestand der taal gebouwd waren. Maar het was daardoor juist te bevattelijker voor een ieder, licht te leeren en beknopt en klaar voor die 't aannamen. Ik zal ook niet zeggen, dat, indien het doorgegaan was, de taal er zich zoo veel slechter om bevonden

-ocr page 128-

114

zou hebben. Alleen had het zichtbaar een strekking om door afsnijding van het terugzicht op de ouder taal aan alle die willekeurigheden, die de Spraakkunstschrijvers tot dien tijd toe, en Moonen vooral, getracht hadden in te dringen, een' glimp te geven, en de taal te verarmen, van velerlei wijzen van spreken, uitdrukkingen, en wendingen te berooven, die met de nieuwe grondregels niet overeen konden stemmen; en het is door deze strekking (die zich ook van langzamerhand deed gevoelen) dat dit stelsel gevaarlijk had kunnen worden. Maar er verhief zich een nieuw stelsel legen, het stelsel der zuinige spellers.

Deze lieden, wien men uit spotzucht nagaf, dat zy, geleerd hebbende dat zy t' eenigen dage van ieder ijdel woord rekenschap zouden moeten geven, dit uit een byzondere tederheid van geweten nog verder trokken , en op ieder ijdele of nut-telooze letter toepasten, begonnen met zich aan het oude te houden; maar, daar zy de dubbele vokaalspelling der Amsterdammers weersprekende, met die in geschil raakten en hun voorwierpen, dat de tweede vokaal in die woorden, waar in dezen ze invoerden, volstrekt overtollig was en tot de uitspraak niets deed; werden zy door dezen betrapt, dat zy zeiven velerlei woorden naar het oud gebruik en op voorgang der Bijbelvertaleren met dubbele vokalen schreven , die echter met één vokaal zeer wel gelezen konden worden (het geen in der daad in de e en o waar was , waarvan straks!) en nu wilden zy zich-zelven gelijk zijn. Zy hadden, ja, dus verre het gebruik gevolgd, maar zy zagen, daar nu opmerkzaam op gemaakt zijnde, geen reden voor verdubbeling waar de vokaal de lettergreep sloot, en zy onthielden er zich dei halve van. Voornamelijk won dit veld , toen men meer lloogduitsch begon te lezen, waarin geene eigenlijke vokaal verdubbeling in het geheel plaats heeft. By de letter betaald wordende, konden deze zekerlijk hunne Handschriften vijftien ten honderd minder verkoopen dan de Amsterdammers, en op vier en twintig uren arbeids vierdehalf uur uitwinnen. Intusschen zegt de Letterhistorie dat by de Praktizijnsklerken (en voor de Hoven heb ik het dus bevonden) de Amsterdamsche spelling haar ijverigste voorstanders vond. Doch dit laat ik daar.

-ocr page 129-

115

Men gelooft veellicht dat ik lastere. In ernst kan ik verzekeren , dat ik in de strijdschriften over dit onderwerp het tijd-, inkt- en papierverlies (misschien ook het slijten van de pen) aangedrongen gezien heb , als het groote punt, dat de vokaalverduhheling moest doen afkeuren.

Het geschil over de Amsterdantsche vokaalverduhheling onderhield de oplettendheid op de vroegere schrijfwijze, en men merkte op , dat van zeer vroeg reeds woorden geweest waren, waar in de e en de O (doch deze twee vokalen alleen) verdubbeld wierden, schoon hare sylbe sluitende ; en dat deze spelling nog eenigermate stand hield. — Dit is, mijne Heeren, het geen men in mijn jonkheid de spelling van Ten Kate noemde, en by de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde aangenomen zijnde, nu in de laatste spellingsomwenteling wederom algemeen ingevoerd ds geworden, en waar tegen Meerman zich zoo nadruklijk verzet heeft (1). Hier over (als het in de meeste zaken gaat) is heel veel geschreven, maar zeer weinig dat ter zaak dient. Ik zal er my kort van kunnen afmaken.

De grond dezer spelling berust by haar voorstanders (het is u bekend , mijne Heeren, dat zy ook de mijne is) op drie punten ; lo. het volstandig gebruik onzer Voorouders gedurende een zeer geruimen tijd; 2o. een onderscheid in den klank, in sommige gedeelten van Holland , als b. v. in Rotterdam; al-schoon dit onderscheid elders niet bekend is , ja zelfs voor de Noordhollandsche en Amsterdamsche oor en niet hoorbaar is ; 3o. een onderscheid van spelling in de verwantschapte oude en latere dialecten , als het Gothisch , het Angelsaxisch (en ook het Hoogduitsch) waarin de woorden, in welke onze ouders de 6 en o de lettergreep sluitende verdubbelden, een diftong maken.

Dit alles te samen genomen heeft (als men met een vreemd

(i) Zie het geschrift: Aan den Hooglccraar Siegenbeek, over de Vo-caal-verdubbeling in het Nederduilsch enz. door Mr. Johan Meerman ('sGravenh. 1806) 65 biadzz. Niet minder nadrukkelijk is het antwoord : Aan Mr. Johan Meerman enz. door Mal/hijs Siegenbeek, (Amsterd. 1807) 93 biadzz. Er volgde geen wederantwoord. Beide brieven zijn modellen van een beschaafden pennestrijd.

-ocr page 130-

116

■woord zegt) iets imposants. Maar het is ook meer imposant dan voldingend.

Wat den eersten grond aangaat: het voorbeeld onzer Vaderen zou van groot gewicht kunnen zijn, maar het begint juist in een tijdperk, dat de taal niet zeer zuiver, maar in verval was. Onder 't Hollandsche huis, by M. Stoke, by Maerlant, en in andere overblijfsels van hoogere en zuivere oudheid kent men de ee en 00 van Ten Kate niet. Hinlopen of Lelyveld, achter de nieuwe uitgave van Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde toont stellig aan, wanneer die spelling eerst begonnen is en doorgaande gevolgd wierd (1), en zy is dus ten aanzien van het oud en echt Hollandsch een nieuwigheid, die niet hooger dagteekent dan van de veertiende eeuw, en ingevoerd tegen de schrijfwijze van die genen, uit wie wy de taal scheppen moeten.

Wat den tweeden grond betreft : het onderscheid van uitspraak dat in Rotterdam plaats heeft', dit is een bloot dialectverschil ; en waarom zal nu eensklaps een dialect (en wel een die vooral de bevalligste en zuiverste niet is) de wet aan de geheele taal geven ? Het is by ons vol van dialecten; de Amsterdamsche, de geheele Noordhollandsche, de Leydsche , de Goudsche hebben verscheidenheden; maar niemand neemt die verscheidenheden op in de taal, of maakt het tot een wet voor geheel Holland, of in eene min of meer aanzienlijke streek verschil van uitspraak plaats hebbe. Wie by voorb. onderscheidt tegenwoordig de verba neutra van de activa, als men zinken zegt, als men rijzen zegt, schoon men in verscheiden deelen van Holland er onderscheid in maakt (en onze Voorouders het ook deden) als men zegt: de steen zin kt m H water en de bouwmeester zinkt de fondamenten, of de bergtop r ij s t boven den horizont en de bouwmeester r ij s t de torenspits, waarvoor wy nu doen zinken en doen rijzen gebruiken ?

(1) Hier wordt bedoeld de oAanteekening over het gebruik van e en ee, o en ooquot; in de tweede uitgave van Huydecopers Proeve, Dl. III bl.423— 460. Het stuk is van de hand van N. Hinlopen, die daarin gebruik maakt van plaatsen uit vroegere schrijvers, door F. van Lelyveld bijeengebracht.

-ocr page 131-

117

En wat, eindelijk, de verwantschaple talen betreft (die ook onderscheid tusschen dit tweederlei linken en tweederlei rijten maken), zy onderscheiden het geen (hy haar) wezenlijk onderscheiden is; en niet het geen by haar niet onderscheiden is; dat is zy spellen goed met dus te spellen; en wy onderscheidende, wat by ons niet onderscheiden is, spellen kwalijk. — Zoo dat onderscheiden van die talen de onze bepaalde , zoo zou die bepaling by de wording onzer taal reeds bestaan hebben, maar niet eerst in de veertiende eeuw opgekomen zijn, in een tijd, toen die talen en de onze reeds eeuwen lang afzonderlijk bestaan hadden, en er tusschen haar niets meer gemeen was dan de oorsprong. — Het is dus een louter misverstand, wanneer men die talen wil inroepen, en even ongerijmd als wanneer men Romain met ai spelt (als Hooft deed) om dat de Franschen zoo doen. — Ik zwijg, dat zy, die met die vreemde talen zoo schermen, de spelling, waarop zy zich beroepen, niet verstaan; want wie verzekert ons , dat ai, ei, meer een tweeklank is dan eo ? Wie bewijst dat de j niet een konsonant is, ter verlenging als de h in 't Hoogduitsch ? Theod, feod, zijn geen diftongen, maar verlengingen van de e, die i uitgesproken werd. De o naamlijk is daar in een konsonant, als in 't Oud-frankisch ook plaats heeft, en by ons de w. Het is als of men by ons zeide diwd, fiwd. Dit gebruik van de doffe o als konsonant en sluitende w is door geheel de wareld, Oosten en Westen, Noorden en Zuiden verspreid. Zelfs vinden wy in het Hetrurisch eo voor den verlengden t-klank, en het is door de verwarring van de doffe o met de doffe a, dat men in het Angelsaxisch eag (ons oog en het Engelsche eye) spelt, en de Engelsche tweeklank ey met onze verlengde o overeenstemt. Wy moeten dus ook by de Gothen of Angelsaxen niet leeren spellen ; of, zoo wy er by leeren spellen, moeten wy van hun leeren ea en eo voor ie te schrijven, gelijk zy doen of anders de e met tv verlengen.

Niets, mijne Heeren, is nuttiger, dan de kennis van andere talen, niets inzonderheid dan die der met de onze ver-wantschapte, om haar grondig te leeren verstaan; de wording , de oorspronkelijke beteekenis der woorden, den afloop van de geschiedenis dezer woorden, hunne verwisseling van

-ocr page 132-

118

beteekenis, hunne verbasteringen in klank en in toepassing na te gaan. Maar te spellen , dat is de uitspraak der woorden op 't papier te stellen, dat leert men uit geene andere taal. Noch orthografie , noch syntaxis, noch prosodie: maar etymologie (en deze alleen) steunt op die kennis. De overige deelen der Grammatica deelden geenen invloed van andere talen, zy mogen de onze van verre of van nahy bestaan. Spellen wy derhalve zoo wy spreken , en laten wy andere volken , oude en hedendaagsche even eens laten doen, zonder ons wat zy doen of plachten te doen, aan te trekken.

Dit alles, mijne Heeren, schijnt tegen dit punt van de spelling van Siegenbeek, welke die is van Ten Kate, die van Lelyveld, die van Hinlopen en die der Bijbelvertalers, te strekken; maar niet te min, mijne Heeren, deze zelfde spelling is op dit punt de mijne, en ik spel beenen met ee, loepen met twee oo, ivelen met ééne e, poten met ééne o. — Het is er naamlijk dus mee, dat ik de zaak aanneme, dat men wel doet dus te spellen; maar dat de gronden van Ten Kate en de zijnen niets afdoen. Het is op een geheel anderen grond, dat ik dus schrijve, en die, naar mijn inzien, hier gelden moet.

Ik moet u, mijne Heeren, hier weder te rug roepen tot den drieërlei klank der vokalen, onze taal eigen. In geen der vo-kalen is dat onderscheid van klank zoo sterk in het oog loo-pende en altijd zoo wel onderhouden als in de e en o; waarom ook NU volentibus iri deze twee, zijne pieken of accenten ter onderscheiding noodig hield, zonder aan de andere te denken. Het is dat in alle de scherpe klank zich wel evenzeer van de heldere onderscheidt, maar de heldere niet zoo kennelijk van de doffe. Gevolg van de vorming, waardoor ook de doffe klank der overige allengs meer en meer in 't gebruik verloren ging.

Deze heldere klank van deze twee vokalen, welke wy in schel, stèr, ból, bóm waarnemen, is vatbaar voor een verlenging en versterking, en het is dus deze versterkende verlenging, die men door verdubbeling dezer heldere vokalen heeft uitgedrukt. Het is dus dat steenen (lapides), dat weenen, dat iweepen, niet de scherpe e heeft, maar de verlengde heldere e, die men ook geheel anders uitsprak dan de scherpe en met een zweem van de Grieksche rj.

-ocr page 133-

119

Men had van ouds in het schrijven den scherpen klank (in een greep die met een konsonant sloot) door verdubbeling van de e uitgedrukt. Men schreef dus weet, beet, enz.; maar de heldere klank bad deze verdubbeling niet. Men had pèrele en pèrede geschreven ; men schreef hu per le en per de, en pèrel en pèred; en dit was genoegzaam; maar een steeds veldwinnend afkorten van de nasleepende vokaal veranderde allengs de spelling. Men vond in den helderen klank van è, wanneer de sluitkonsonant niet verdubbeld wierd, een meerdere uitrekking dan of men é zeide; in pèrel, meer dan in ver of sier, of in peren of 'sleden. Hierom begon men nu peer el of pecrle, peerd, zweerd, zwee-ren met twee e te schrijven. En dus kwam er in de spelling der tweederlei e, de scherpe en de verbingde heldere , een gelijkheid en tevens een onderscheid.

Een gelijkheid, in de sylben, met een medeklinker sluitende; eene ongelijkheid in die welke geen medeklinker achter de vokaal hadden.

Ik zeg lo. In de sylben met een medeklinker sluitende. In dezen was na het verdubbelen van den klinker geen teeken meer dat het de scherpe was; en daar ontstond dus een verwarring tusschen pèèrd en pêérd. Om welke te gemoet te komen hier en daar de ei ook wel voor de heldere ee gebruikt werd.

Ik zeg 1°. eene ongelijkheid in de sylben die met de bloote vokaal (zonder medeklinker) eindigden. In deze sylben werd de scherpe vokaal nooit verdubbeld, maar de verdubbeling was daar altijd een teeken van de verlengde heldere.

En dit is, mijne Heeren, de ware spelling onzer Voorvaderen by de grondlegging van ons Gemeenebest, in de dagen van Vondel, van onze Bijbeloverzetters, en tot dat onder Jan de Wit de taalkennis geheel afnam , en by den toevloed van Fransche vluchtelingen weder opgevat werd, op een tijd, dat men het inzicht der zaken verloren had, en op een wijze , waarvan wy de verkeerdheid ingezien hebben.

Deze spelling heeft dus niets met het Gothisch of Angel-saxisch te doen; zy is op de oude echte uitspraak gegrond, en op deze alleen. En , of de woorden, die wy by overlevering onzer Voorvaderen dus gespeld vonden, in het Gothisch, An-

-ocr page 134-

120

gelsaxisch of Frankduitsch of Hoogduitsch anders gespeld wierden dan andere, dit gaat ons als Hollanders in het schrijven van onze taal in 't geheel niet aan. Maar dit gaat ons aan, dat wy onze taal onvervalscht behouden en de verscheidenheid van klanken (waaraan de schoonheid der taal grootelijks hangt) die tot ons door de spelling is overgebracht, niet verwoesten, en nog meer besnoeien dan bereids geschied is.

Ik erken, dat voor ons Amsterdammers die verlengde heldere e niet duideiyk is, ja, dat wy hem niet uitspreken. Echter moet men niet gelooven dat de Amsterdamsche of Noordhollandsche dialect volstrekt geen onderscheid maakt tus-schen die dubbele heldere en de scherpe. — Daar waren in mijn jongen tijd drie dialecten in Amsterdam : de oude, die door deftige lieden van oude Amsterdamsche geslachten gesproken wierd; die van den nieuwen of laatsten uitleg, dien men gewoonlijk Haarlemmerdijksch noemde, en die van den Ykanl en Kattenburg. De oud-Amsterdamsche zei paarden, als paal, kaak, en sprak de e voor de l en r altijd uit als a. Hiervan bescharmen, kannen, ontfarmen. De Haarlemmerdijksche zei pêérden, péél, kéék, erm. Die van den Ykant middelde den klank van pèèrd , zwèèrd, en onderscheidde voor 't overige a en e. Doch de twee laatsten kwamen daarin overeen, dat zy over het algemeen de ee, waar zy niet door aa of ae vervangen werd, als eene lange i uitbrachten : stienen, bienen. En dit was by ons Amsterdammers de regel in 't spellen : ))Als het gemeen ie zegt, moet de e dubbeld zijn; als het eu zegt, enkeld.quot; Zoo onderscheidde men lenen van leenen, steenen van stenen enz. — En dus was de onderscheiding van e en ee (waar het hier op aankoomt) niet bloot Zuidhol-landsch, maar algemeen.

Met de o en oo is het even zoo. Reeds begrijpt men genoegzaam , dat 00 de verdubbelde of verlengde heldere O is , die enkel in bol, dollen, stollen, gehoord wordt. De Amsterdammer heeft deze spelling desgelijks en zoo wel als die van e en ee, behouden gehad tot het opkomen der algemeene vokaalver-dubbeling toe (toen men maken met twee a schreef); en zijn regel was : »daar het gemeen eu zegt, is het de enkele o ; daar het o uitspreekt, is het oo.quot; Het keuning b. v. van het

-ocr page 135-

121

gemeen toont koning met ééne o , het koopen (nooit keupen) toont de twee oo. En hoezeer niet te ontkennen is, dat er omtrent de byzondere woorden wel eens eenig verloop plaats greep; dit is evenzoo het geval aan de Maas als aan den Amstel, en stoot de zaak-zelve in haar aart, grond en wezen geenzins omverr'.

Het is dan met de vokaalverdubbeling dus, mijne Heeren! indien wy by het oude blijven willen, en een stedelijke of gewestelijke voorbygaande spelling niet willen doen bovendrijven boven hetgeen de algemeene Landtaal en haar volstandig gebruik met zich brengt, staat de algemeene regel vast:

« Men verdubbelt geen vokalen dan wanneer er in de zelfde lettergreep een konsonant volgt, behalven ten aanzien van de e en de o. — En de byzondere regel omtrent deze twee vokalen is deze :

P De heldere e en o worden ook, wanneer zy de sylbe sluiten , verdubbeld , in geval zy in de uitspraak verlengd worden. En

y dit is het geval, wanneer by verlenging van het woord de konsonant niet verdubbelt.

In deze twee of drie regels is de geheele grond der spelling omtrent dit punt vervat. En die de Rotterdamsche uitspraak heeft, behoeft ook niets meer.

Die deze uitspraak niet heeft en hef Algemeen Hollandsch schrijft, kan zich niet wel behelpen zonder eenige taalgeleerdheid. Die van onze eigen taal is in dit opzicht de beste. De Amsterdammer kan zich nog van het hulpmiddel bedienen, zoo even gemeld, en uit de straatuitspraak genomen. Die het Hoogduitsch verstaat, kan tot regel nemen : »waar het Hoogduitsch ei heeft, hebben wy ee; waar het Hoogduitsch aw, hebben wy oo.quot; Dus toont zeichen en feige, dat ik leeken en vee ge moet schrijven; kauffen en laufen, dat ik koopen en loop en moet zeggen. Over het geheel genomen is de open ö der Hoogduitschers onze enkele o; maar ik blijf geen borg voor de regel in ieder byzonderheid. De talen, eens afgescheiden, hebben elk haar byzonder verloop en verbastering. By vergelijking met eikanderen moeten er derhalve oneenparigheden voorkomen, om dat de veranderingen niet

-ocr page 136-

122

in verband tot elkander stonden, maar uit geheel van elkaar onafhanklijke oorzaken, ontstaan zijn.

Men ziet derhalve dat Verwer niet geheel en al ongelijk heeft, wanneer hy de ee en oo niet als verdubbeling van e en 0, maar als een byzondere letter wil doen voorkomen, en ze dus in zijn AB als twee letters meer opgeeft. Alleen heeft hy daar ongelijk in, dat hy niet opgemerkt heeft dat er tweederlei ee en oo is; de eene die de scherpe aanduidt, wanneer er een konsonant op volgt; de andere die de heldere verlangd te kennen geeft, ook dan wanneer geen konsonant volgt. En de oorsprong der dwaling , ja de geheele nevel, die zich over het stuk der spelling ten aanzien van de vokalen verspreid heeft, bestaat (als ik vertrouw te blijken) daarin alleen, dat men de vokaal als een altijd den zelfden en onveranderlyken klank heeft beschouwd, en niet opgemerkt, dat elk van haar oor-spronklijk in de taal drie onderscheiden wijzigingen heeft, die men kennen en in acht nemen moet, 't zij men de taal schrijven, of geschreven zijnde lezen en uitspreken wil.

Intusschen, wanneer iemand de zoogenoemde Amsterdam-sche algemeene vokaalverdubbeling vast wil houden (gelijk de heer Meerman), wie zal het hem betwisten? Zy is eenmaal ingevoerd, en houdt een regelmaat, die (zoo men 't bekennen mag) beter doorgaat dan die van de onderscheiding der ee en oo; waar in de verwarring, die van den aanvang af ten aanzien der sylben die met een konsonant eindigen, plaats had, vele woorden van klank heeft doen veranderen en voor den hellen, den scherpen klank doen aannemen.

N. Hinlopen, met dien eerbied nog voor Ten Kate doordrongen, dien de Bydraagschrijvers voor hem als hun leermeester koesterden, zegt, tegen de uitkiezers der Psalmberijming , dat zy door de Amsterdamsche spelling van aa enz. den aart van de taal verkracht hebben. Het is waar, in zoo verr', dat die spelling onbestaanbaar is met de Rotterdamsche onderscheiding, en een systema aanneemt dat de Ouden niet kenden; maar deze onderscheiding is ook in de andere spelling niet volkomen, en hoe veel heeft men in de spelling niet aangenomen, dat met het systema der Ouden strijdt! Met één woord, daar was geene reden om die nieuwigheid (toen

-ocr page 137-

123

zy nieuwigheid was) in te voeren; maar ingevoerd en gedurende twee leeftijden zoo algemeen gevolgd als zy gevolgd was, was er nog minder recht om haar zoo geheel te verwerpen. Doch men wilde eenparige spelling, en Siegenheek moest dus een keus doen. Het was beter geweest, geene eenparigheid te willen in iets dat, indien het redelijk zal zijn, niet eenparig zijn kan ; en het slot der zake zal altijd dit wezen , dat men zich nooit daar over verstaan zal, om dat aan elke spelling altijd iets ontbreken zal, het geen naar by-zonderheid van uitspraak, tongval, en inzichten , den een meer, den ander minder, en ten aanzien van verschillende punten, op zeer verschillende wijze stuiten zal.

Hoe zeer voor het overige in een aantal woorden duister is, welke e en welke o er gebruikt moet worden : hier van vindt men een staal achter Siegenbeeks Verhandeling over de Spelling. En zeker, indien men het by Ten Kate en zijn gronden laten moet, is de zaak nog in lang niet afgedaan. Ik heb u, mijne Heeren, een geheel ander beginsel opgegeven en dit zal genoeg zijn, slechts gedachtig zijnde, dat men de taal van tegenwoordig en niet van voor drie honderd jaren schi'ijven moet, en dus de vraag alleen zijn kan , wat thands met de verlengde helle e of o uitgesproken wordt, en wat met de scherpe; waar in , als gezegd is, vrij wat verandering en verwisseling ontstaan is en plaats heeft genomen. Maar ik moet uwe aandacht op één punt vestigen, waarin men ■geheel mistast. Het is de zoogenaamde bastaarduitgang der werkwoorden, als redeneeren, handteeren, voeteeren, hovee-ren, boeleeren (waartoe ook eigenlijk 't woord regeeren behoort) , welke men tegenwoordig heeft ingevoerd te schrijven met eene e, zoo dat men handleren, voetören, hovëren en hoelaren lezen moet. Ik zeg, lezen moet; want de uitgang der verba in eren en elen is in onze taal kort en toonloos , als uit vorderen , warnieren, lasteren, verbasteren, blijkt. — Men schrijft deze woorden nu met ééne e; waarom ? Om dat Kiliaan ze met ééne e schrijft; maar Kiliaan schrijft ze met een vreemde en geaccentueerde e. Het overige van het woord met de Duitsche letter schrijvende, stelt hy die e (waar 't op aankoomt) in Romeinsche letter, ten

-ocr page 138-

124

blijk' dat het niet de Hollandsche e maar een vreemde is, en die dan nog den scherpen toon heeft. En zoo deden onze Ouden, zoo deden van ouds de Hoogduitschen algemeen in woorden die een Latijnschen of Franschen uitgang hadden. Zoo deden ook de Latijnen ook wel met Grieksche uitgangen.

Maar als wy een woord met Hollandsche letters schrijven, dienen wy door de Hollandsche letter de uitspraak daarvan verstaanbaar te maken. Dus, hoe is de uitspraak ? Zekerlijk éren; en niet éren. — Doch, wat is dat éren ? Het is niet anders dan de heldere e verlangd. Dit zal dadelijk blijken, zoo men het oog op het Fransch slaat. Het Fransch heeft er voor uitgang der verbes, en dit èr (dat wy thands als een bloote e uitspreken) is van ouds en toen onze taal dien uitgang van haar overnam, èr geweest, gelijk het nog in sommige gewesten van Frankrijk wordt uitgesproken, en voor en onder Henri IV nog algemeen was. Wil men daar blijk van? Het is behalven uit de schriften, waar in men de rijmwoorden van chèr en aimer op elkander vindt te slaan) uit den aard van het woord-zelve kennelijk. De Fransche infinitivus is uit den Latijnschen gemaakt, door middel van 't Italiaansch. Het are van het Latijn is er, het ere (lang of kort) is oir; het ire is ir. Amare maakt aimer, gustare gouter, avere {habere in 't Latijn) maakt avoir, veder e (Latijn videré) voir; odire (Latijn audiré) ouir. En wanneer er een c in 't Latijnsche verbum is , verlengt zich de Fransche uitgang met een è: placere, plaire; facere, faire ; sufficere, suf-fire. De a en e van 't Latijnsche are worden dus e het een met è, het ander met oi, het derde met ai gespeld, welke alle drie oudtijds even eens klonken, en daarom ook zoo lang door elkander gebruikt werden, tot een willekeurige of toevallige onderscheiding zich invoerde. Nog in de jongste tijden schreef men fesait met fe en fai, en sait en soit, faible met ai en e. Roi had dezelfde uitspraak als 't Italiaansche en Spaansche rê, waarom men nog reine zegt, hetgeen van spelling veranderd is. Noir is 't Latijnsche en Italiaansche nèro, en zijn echte uitspraak ner; poire is ons peer, boire is 't Italiaansche bere, soir is 't Latijnsche serus, a. Men zei dus avèr, men zei plère, men zei amèr. En zoo is 't

-ocr page 139-

1Q5

met dezen geheelen uitgang, dien wy gewoon zijn den bas-tertuitgang te noemen. Men zei in Frankrijk exercër, en wy voegden by den Franschen uitgang den onzen en zeiden exer-ceeren. Weshalve aan deze woorden alle de dubbele ee behoort.

Dan , het wordt tijd van dit punt af te stappen. En over de verlenging der vokalen in het algemeen nog iets te zeggen.

Wy merkten op, dat het verlengen der vokalen in de Hoogduitsche taal geschiedt door den spiritus asper, de ha. Het is om dezelfde reden, waarom deze h tot een algemeenen overgang dient; waarvan zie mijn Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden. — De h is een consonant en heeft de scheva ; zy verlengt dus de vokaal, waar zy by staat met de during der scheva. Wy, in onze taal, verlengen door verdubbeling , dat is, met de letter tweemaal te schrijven; of, door de verwantkonsonant van de vokaal. Dit laatste verdient opmerking. Het is de j die op deze wijze de i, en de w die de u verlengt. Wy spellen daarom ik gruw, ik schuw met uw, en wy schrijven ook werkelijk ij, schoon wy dit tegenwoordig met den klank van ei uitspreken (waarvan elders meer opzettelijk).

-ocr page 140-

YII.

De vraag, of een klank zuiver dan gemengeld zij, hangt noodwendig af van het geen men voor zuiveren klank aan-neme. In zich-zelf beschouwd, is er misschien geen klank die volstrekt zuiver is; maar men heeft in alle talen eenige als zoodanig aangenomen, en die klanken, welke daar tus-schen invallen , als uit de twee naast by een palende vermengd aangemerkt, en tweeklanken genoemd. Het is hier niet als met de tonen , waar in men door de verdeeling van een snaar, op de helft, op een derde, op een vierde enz. de klankladder wiskunstig heeft kunnen vormen. De eenklanken of vo-kalen bestaan en worden onderscheiden door een bloot duister gevoel, waar van de grond nog niet éénmaal bepaald is , en hunne onderscheiding van de tweeklanken kan derhalve tot geen volle klaarheid gebracht worden , die niet eenigen twijfel by iemand over zou mogen laten.

Of de klank oe een éen- dan tweeklank zij, hangt af van het geen door een- of tweeklank verstaan wordt. Ik geloof dat men my toe zal stemmen, dat éénklank of vokaal die klank is, om welke te vormen slechts eene onveranderde stelling van de spraakbuis vereischt wordt. Stellen wy, by voorbeeld, in het grove (het geen minder grof en op een zekere wijs , waar is) dat de a gevormd wordt door het uitgaan van den

-ocr page 141-

427

adem door een trechter waar van de enger opening in de keel, de wijder naar buiten is; dat de i gevormd wordt door den omgekeerden stand van dien trechter : zoo is a een vokaal, en zoo is i een vokaal; maar ai zal een tweeklank zijn, om dat by den aanvang van den uitgaanden klank de spraakbuis verwijdend zal staan , by het einde vernaauwend. De adem zal als ware 't een dubbelen trechter doorgaan, en de klank in opvolging gevormd worden. — Ieder onmerkbaar klein gedeelte van de during van a zal altijd a zijn; van i altijd i zijn; doch van ai zal het eerste gedeelte en het laatste zich niet gelijk zijn, maar (ofschoon niet volmaakt a of t zijnde) echter 't eerste meer van a, 't laatste meer van i hebben.— Is oe nu een eenklank , zoo moet het er meê zijn even als met a en met i; is hy een tweeklank, zoo moet er een verschil in de stelling der spraakbuis by't begin en by 't eindigen van den klank zijn. Het laatste heb ik aangenomen, het eerste beweert de heer Kinker, en het is my voorgekomen, dat de gedachten mijner Toehoorders hieromtrent verdeeld zijn gebleven. Ik moet ten dezen aanzien, mijne Heeren, aan uwe aandacht herroepen, het geen ik reeds gezegd hebbe, maar mooglijk niet klaar genoeg uitdrukte, en er nog iets by voegen, het geen strekken zal, om de zaak tot de termen te brengen waarop het hier aankoomt.

Ik heb gezegd, dat ik hier niet spreke van het geluid oe in zich-zelf, het geen men met (luiten zou namaken ; maar van het geluid oe dat wy in het uitspreken (iet wel) van onze taal gebruiken. Dat er een oe-geluid in de natuur is, 't welk eenzelvig is en niet saamgesteld , dit betwiste ik niet. Het is even zoo met het geluid van ui, dat wy in 't schuiven van zware lichamen over elkander, hooren , en dat meer naar oe zal gelijken naarmate de oppervlakte gladder zal zijn, meer naar uil naar male zy ruwer is. Het is even zoo met het geluid eu, dat wy in 't scheuren van een lap kunnen hooren, en meer andere geluiden, die wy in de natuur niet voor saamgesteld, maar voor eenzelvig erkennen kunnen, of op andere wijze saamgesteld, dan waarin wy het samengesteld zijn nemen, wanneer wy van de uitspraak des geluids spreken. Verwarren wy dit, zoo moeten wy alle combinatiën vin twee-

-ocr page 142-

128

of drieklanken ontkennen; en er zijn zoo vele vokalen als er geluiden zijn, dat is ontelbare in menigte.

Het koomt derhalve alleen aan op het geluid dat wy spreken , en dat niet het algemeene natuurlijk geluid is , dat de horting, stoting, en schaving der lichamen in de natuur veroorzaakt , maar een soort van nabootsing daarvan, door behulp en samenparing van die klanken , die wy in de taal als eigen en op zich-zelve staande taalklanken (dat is vokalen) aangenomen hebben.

Indien wy nu van de taal a priori handelen (dat is, indien wy , onderstellende dat er nog geen is, een taal maken willen) kunnen wy onderzoeken of er eigenlijk maar één vokaal zij dan meer; en of a, n , e, i, ei, o, oe, oi, eu , u, ui, vokalen of tweeklanken zijn in zich zelve. En alsdan zullen de stemmen verdeeld moeten zijn , onder de verschillende Natiën, om dat niet alle Natiën die klanken eveneens vormen. Men kan b. v. den Engelschman niet doen begrijpen dat a een zuivere klank is, gelijk wy het begrijpen. Men kan de meeste Natiën op gelijke wijze niet doen begrijpen dat oe geen zuivere klank is : om dat de Engelschman, niet gewoon zijnde aan den zuiveren klank van a, dien niet uitbrengen kan , dan door een moeilijke poging, waar door hy onze a niet meer dan nabootst. Om dat daartegen de Italianen , de Ouitschers, hun oe op een veel simpeler en eenvoudiger wijs maken, die hun niet bewust maakt van eene complicatie, door 't welk zy ook inderdaad dien klank volkomener geven dan wy Hollanders. — Het verschil derhalve over oe koomt dan op één eenig punt neer, hetgeen tot de algemeene taal behoort; is het (luiten, waardoor men oe maakt, fluiten of spreken ? Üat is, behoort het tot die nabootsingen, als waardoor men velerlei geluiden namaakt, als blaffen , maauwen , loeien , of tot de in men-schentaal opgenomen klanken ? En zoo het niet tot de laatsten behoort, hoe koomt het dan in de meeste talen aangenomen?

Dit, zeg ik, behoort tot de Algemeene Spraak, en ik heb in mijne algemeene spraakkunst dit punt ten aanzien van alle de natuurlijke geluiden nagegaan, waarvan ik het resultaat hier niet ophalen zal. Maar wy handelen hier niet dan van een

-ocr page 143-

129

byzondere taal; van de Hollandsche; en hier moeten wy niei d priori redeneeren, maar het geen in de taal is, dposteriori, kennen. Dat is, wy moeten vinden en aanwijzen wat bestaat; niet, maken wat wy zouden meenen dat behoorde.

Ik heb my in dit stuk willen bekorten , en dus de kennis van het getal der in 't Hollandsch aangenomen vokalen ondersteld. Ik zal op mijn schreden te rug komen, en dit zal genoeg zijn , om (zoo ik vertrouw) alle verschil van gevoelen te doen wegvallen.

Wy hebben in onze taal aangenomen vijf vokalen , waarby men in later tijd de ij heeft willen voegen. Die vijf vokalen zijn a , e, i, o, w en niet oe. De Hoogduitschers hebben (het zij van de Romeinen , het zij van elders) de oe, de Italianen hebben de oe en missen de u. Indien ik het Italiaansch onderwees, moest ik my met de u niet ophouden; thands moet ik het met de oe niet doen als vokaal. Want zoo er een vokaal oe is , zy bestaat in onze taal niet.

Maar onze taal vormt, door samenparing van twee of meer van die vokalen , tweeklanken. Dus uit e en u, Bil ; dus uit o en e, oe, en dit oe, het geen zeker niet (als waarvan ik reeds waarschuwde) het fluitende x der Italianen is, maar dit slechts nabootst, is geen vokaal, maar een tweeklank.

Dat het by ons geen vokaal, maar een tweeklank is, toont alreeds de schrijfwijze. Die die schrijfwijze ingevoerd hebben , hadden zichtbaar geen enkel letterleeken voor dien klank , of zy zouden er geen twee (die den klank slechts gebrekkig samenstellen) toe gebruikt hebben. Hadden we een letter oe, wy zouden 't met die letter schrijven; maar wy hebben geen letter die oe klinkt, en daarom wordt oe by ons uit twee klanken saamgesteld, en het is dus in onze spraakkunst een tweeklank.

Doch dit zou kunnen schijnen in Logomachie te ontaarden, indien wy niet een stap verder deden. Ik ga dus voort, en ik zeg dat wy in onze taal geen vokaal oe konden hebben , of (het geen het zelfde is) dat ons oe niet is of zijn kan , het oe der andere Natiën. Hadden wy de pretense vokaal oe, zoo moesten wy zeer zeker die oe gelijk stellen met de oe der andere talen. Maar dan moest onze oe, in de woor-

9

-ocr page 144-

130

den aan de onze en andere talen gemeen, mei hun oe overeenkomen. Dan moeten wy oe hebben waar Hoogduitsche en Italiaansche woorden, het zij van geineenen oorsprong met de onze, het zij uit die talen by ons overgenomen, hun u hebben; maar dit heeft nooit plaats. Die vreemde u is nooit oe by ons. De Latijnsche « , die de zelfde met de Italiaansche is, is by ons ui, als plume, pluim, spuma, schuim, prunus, pruim , alum en , aluin , en daar zy geen accent heeft, verliest zy zich als in Kornelis, archivaris, Efezen, Pergamen, Egyplen. Van 't Grieksche - maakte onze taal o, als ons van uncia, van 't Siciliaansche 'vyxia. — De Hoogduitsche u is zoo verr' van met onze oe af te wisselen dat in tegendeel hun Ü die naar i trekt, onze oe meermalen vervangt; milde, kühle, fühlen, siiss, moede, koel, voelen, zoet, zegt men en zoo doorgaands, en de reden daarvan is klaar, als straks blijken zal.

Wy daartegen zeggen oe waar die vreemde talen him oe nief hebben , maar de lange o of de ogt; der Grieken. Ons oester komt van ostreum , van ajraQiov; de Eoliers naamiijk zeiden (utuqiov 'AtpQodirijg (auricula veneris). Miljoen , meloen , paviljoen l blasoen, harpoen, klaroen, festoen, zeggen wy, harpocralioen schreven onze Ouden, waaruit duidelijk blijkt dat zy hun oe niet als de vokaal oe van anderen , maar als een affectie van de o aanmerkten. Volgen wy dit denkbeeld wat verder ; en zien wy te rug lot den oorsprong der faal!

Indien wy het oog slaan op de oudere spraken , waar uit ons Hollandsch en het Hoogduitsch gelijkelijk afdalen, zoo vinden wy daar geen oe. Maar wy vinden voor het geen by ons oe geworden is, oorspronkelijk o. Het Gothisch heeft hlolh voor ons bloed, bok voor boek, bloma voor ons bloeme, brolhr voor broeder, botan voor boeten, domjan voor doemen , fot voor voet, flod voor vloed; drobjan (turbare) maakt ons troebel en droessem , aukan ons oeken, froda (sapiens) ons vroed, flokan ons vloeken (oudtijds betreuren), wrohjan ons wroegen (beschuldigen), saun ons zoen. — Het I.Tslandsch zegt bog of bof voor boekeboom, book voor boek, roaf voor roef (dak), wode voor woede. — Het Angelsaxisch

-ocr page 145-

131

zegt broder, ons broeder ; hor, ons hoer; hrof (dak), ons roef; frod, ons vroed; wragan en wrogan, ons wroegen; bloma en blohna, ons bloem en bloesem-, blood, ons bloed. — Het Engelsch maakt desgelijks zijn oe van o ; young van ons jong, sound van sonus — zoodat ons oe een vermindering van den vollen klank van o in de oude Noordelijke talen is, en dus door zijn oorsprong zelf tot de vokaal o behoort.

Wy vinden dit bevestigd in de IJslandsche taal, waar in OJ (de eigenlijke open u der Duitschers) en dus onze eu, in vele woorden plaats heeft genomen, die in 't Gothisch o en by ons oe hebben. Sneer b. v. is by ons snoer, gros is ons groen en zoo nog eenige; welke ook reden geven waarom in eenige onzer gewesten greun voor groen gezegd wordt. En tevens waarom het Hoogduitsch in overeenstemmende woorden de open ü liever tegen onze oe stelt, dan zijn ronde oe (u), dat by de Wendische besmetting uit de Slavoonsche dialecten is overgenomen.

In het Frankduitsch vinden wy de u overeenstemmende met onze u of o, niet, met de Hoogduitsche u {pe). En om ons oe uit te drukken voegt die taal u en o by elkander. Ouch ('t geen auch geworden is) is dus ons oud oeken, en beteekent voeg er by {adde in 't Latijn). Muoste, a (ich), muoslen, in (wir) is ons moesten (ons moeten bestaat er niet, maar muossen met uo). Zoo dat ook daar oe geen vokaal, maar een tweeklank was.

Men boude dus wat men wil van den klank oe zoo als hy by Italianen, Grieken, en Romeinen, en in de dialecten die van omstreeks Dalmatie en Illyrien ontstaan zijn, waar uit hy ook in later fijd in 't Hoogduitsch is overgegaan, plaats heeft, en aan die talen eigen is : onze oe (en met deze hebben wy hier te doen) is een vermindering van den vollen klank van de o en wordt dus te recht in onze taal mei de o en een verminderende vokaal (de e) gelijk wy doen, of (de u) gelijk de Franschen doen, geteekend. En men zal bevinden dat dit ook met het Engelsch overeenstemt, als men aanmerkt dat hun fooi b. v. niet eigenlijk uit twee volle o bestaat (want geen twee volle eenzelvige vokalen byeen kennen de talen), maar uit een volle o en een doffe, die tot versterking

-ocr page 146-

132

van de eerste slrekt , en daardoor tevens haar echten klank en uitspraak vervalscht.

Maar is dit zoo , mijne Heeren , zoo heb ik dan wel gezegd , dat de oe by ons een tweeklank is, en oei een drieklank. Ik laat daar , hoe de zangers dien klank uitbrengen, die ook in onze taal gemaklijker uit te houden is dan eenige andere tweeklank, om dat hy by ons in de e eindigt, maar die by dat uithouden-zelf zeer licht en ongemerkt in fluiten in plaats van spreken ontaart. De Oude Noordlijke talen hebben geen oe, en onze oe is haar verminderde (en door een bykomende wijziging gematigde) O, welke dus met allen grond een tweeklank moet heeten, en tot die tweeklanken behoort, waarvan de o de eerste en grondklank is. Zy wordt ook werklijk door den Hollander gemaakt door de spraakbuis op de wijze van de helle 0 te stellen en dus onder 't uitspreken te verplatten. Deze verplatting nu kan op twee wijzen geschieden : door verbreiding of door een soort van punting. Het eerste is de oe van onze Ouden, de o-e ; het laatste (dat meer fluitends heeft en verder van het eu der Hoogduitschen afwijkt) is de ou der Franschen , die een midden houdt tusschen de zuidelijke x en de onze.

Ik had niet geloofd, mijne Heeren, hier zoo diep in te moeten treden. Maar ik merk by deze gelegenheid op, hoe noodig het zijn zal, om geene aanleiding tot misvatting te geven, de uitspraak der letters in ons Alfabeth wel te bevestigen. In de konsonanten is dit zeker van het grootst belang. Die onze g , by voorbeeld , met de g1, of onze n of s met de n of s van Franschen en Italianen verwarde, zou my dikwijls niet verstaan kunnen, wanneer ik van de uitspraak en zuiverheid der klanken gewage ; van de g is het gevaar zoo groot niet, maar van de n en s zal ik hierna opzettelijk spreken , om dat onze Landaart die letters anders uitspreekt dan de Zuidelijke volken. Het is ook met de vokalen eeniger-mate zoo gesteld. Maar ik achtte 't niet zoo noodig u , by voorbeeld , te herinneren, dat a by ons niet e , e niet i, i niet y is als by de Engelschen. Ik geloofde 't even zoo met onze tweeklanken. Die zich echter, van jongs af, vreemde talen eigen gemaakt heeft, en niet opmerkt hoe zeer hem 't

-ocr page 147-

433

onderscheid van een soortgelijken klank in de eene en andere' taal trof, en hoeveel het hem kostte , na aan de ééne wijze van vorming gewoon te zijn , zich eene andere eigen te maken, kan hier in missen. Gewoon aan eene vreemde taal, brengt men ongevoelig iets van hare uitspraak in zijne moedertaal; en dit gaat zoo verr', dat ik altijd in Engeland kon onderscheiden die genen, die Fransch, of Hollandsch, of Italiaansch verstonden van die niet dan hun moedertaal kenden. By ons (schoon zoo sterk niet), heeft iets dergelijks plaats; en . daar ik my altijd toegelegd heb , om Hollandsch (zonder de minste vermenging) te spreken , en weinigen altijd zoo zorgvuldig geweest zijn in een punt dat geene byzondere waarde voor hen had , kunnen wy licht niet geheel even eens over een klank denken, sedert dat men de vreemde talen zich veelal reeds by de eerste vorming der spraaktuigen eigen begint te maken : en dit te meer, daar in der daad sedert omtrent eene eeuw de algemeene uitspraak vry wat van het vreemde heeft aangenomen, dat onze Voorvaders toen de spelling stand greep niet kenden. Ik dank den heer Kinker, voor zijn tegenspraak omtrent de oe, die op de oe der Italianen slaat, en my in slaat stelde , den aart van onzen tweeklank te ontwikkelen. Het zal my verder altijd aangenaam zijn, alle zwarigheden, die tot opheldering aanleiding geven, te mogen hooren.

Opmerkelijk is het verschil tusschen de spelling van oe by ons en by de Franschen, en 't verdient dat we er een oogen-blik by stil houden. De vraag moet hier niet zijn, welke dier twee spellingen oe uitdrukt. Zy doen 't geen van beide ; en zy doen 't beide evenzeer. Van oe is , vertrouw ik , genoeg gezegd. Het drukt een vermindering van de O uit, in hare verlenging. On, daartegen, is eigenlijk ow, en drukt de verlenging der o uil als verwantkonsonant. Wil men, men kan met volkomen grond van waarheid zeggen, dat oe en OU, verschillende wijzen van verlenging der o zijn; in der daad bloote verlengingen, waar in geen ander onderscheid is op te merken, dan dat oe iets zachter is. Het is dus natuurlijk dat terwijl Noordholland oe spelde, Zuidholland,

-ocr page 148-

134

Zeeland en Vlaanderen met de Franschen ou spelden, gelijk Cats in eenige zijner schriften nog doet, b. v. in de Opdracht aan Maria Schuurmans.

Echter zijn de klanken van ou (au) en van oe («) zeer onderscheiden, en schoon 't Gothisch au voor dien klank spelde, ou heeft zich hy ons gevestigd voor oü. Van waar dan die zelfde spelling voor zoo verschillende geluiden? — De zaak is eenvoudig , mijne Heeren. Het is dat de zelfde o-figuur in die tweederlei klanken niet dezelfde o is; het eene is de heldere, het andere de doffe o. De heldere o heeft iets dat naar 't fluiten trekt; de doffe heeft daar niets van; en dus kan de eerste met een bykomende beweging van den mond waardoor de bolachtige holte opgelost wordt, ons oe maken , en de laatste door 't zelfde middel een dompige dofheid doen hooren. Ou («) is derhalve óu of dw ; ou (oev) daartegen is Öw. Maar by beide moet men acht geven, dat zy den klank niet uitdrukken (dat is van eigentlijk gezegde klanken niet mooglijk), maar alleen twee punten te kennen geven, tusschen welke hy ligt.

De spelling met au is door deze bestemming van den klank ou verloren gegaan. Wy hebben nog paus, maar dat wy naar de algemeene uitdrukking der oude au thands met oo behoorden te schrijven. In het woord Paus, dat uit Pawest verbasterd is, van papaster, dat is stiefvader, voor papa gezegd, en naar filiaster, voor stief- of schoonzoon gevormd , behouden wy de au, en dus doen wy met het vreemde woord van saus, waar voor men niet wel soos kan zeggen , doch dat ik geen reden weet, waar om men het niet (als in 't Hollandsch ingelijfd) met ou schrijven zou.

Ik merk hier op dat dit woord van paus uit papaster van dien tijd dagteekent, dat de Hollandsche Graven zich met het Saxische Huis tegen den Roomschen kerkvoogd verbonden, hem niet als wettig opperhoofd en vader der Christenheid erkenden, maar de tegenpausen aanhingen; waar van deze verdraaiing des naams van papa in papaster, welke in'lEoog-duitsche pabst nog kennelijker gebleven is. Dan welke naam, eenmaal by ons aan de bezitters van Sint Pieters zetel eigen geworden, en do oorsprong daarvan vergeten zijnde, als

-ocr page 149-

135

eenzelvig mei die van papa (paap by ons) in gebruik bleef. Vooral daar nu die van paap algemeener beteekenis had verkregen.

Hoezeer ik vreeze de aandacht mijner hoorders by deze kleinigheden te lang op te houden, de tweeklank ei is te gewichtig om hem stilzwijgend voorby te gaan.

Gelijk de grondslag van de tweeklanken oe en OU in de o bestaat, zoo bestaat die van ei in de heldere e. Wy spraken bereids van een verdubbeling van de a en e door i. Wanneer de scherpe a of e dus verdubbeld werd , maakt dit een zelfden klank als of wy aaj en eej schreven: maar wanneer het de heldere a oi e was , verwekte 't een blatend geluid, niet ongelijk aan de ij der Grieken, en dat sommigen met ae hebben willen namaken in waereld, paerl en dergelijke. Dus is het in heir, meir, heir. hoofdzweir en meer woorden, die nog voor honderd jaren gemeener waren dan thands. Maar van dezen klank is de eigenlijke ei geheel onderscheiden. In deze doet de i veel meer geweld, en het is daar aan toe te schrijven, dat men in dezen tweeklank zoo lang vast gehouden heeft aan de y, als zijnde een scherpe i. E-i bij voorbeeld is ei in meir, maar e-i is ei in mei, meier.

Doch daar is eene andere zwarigheid in dezen klank, daar in bestaande, of hy ook een zuivere een-, een afzonderlijke klank of vokaal zij , gelijk wy gewoon zijn dien aan de dubbele i te geven, of de Engelschen aan de enkele i ? — Ik noem hier de Engelsche i nevens onze ij ; niet als of zy volmaakt den zelfden klank hadden, maar om dat ik geloof, dat het onderscheid tusschen beiden kennelijk genoeg is. Zeker toch klinkt by de Engelschen de i meer als ai, de ij by ons meer als ei; echter gewent men zich aan een duister gevoel te gelooven als of men het onderscheid tusschen dit ei en ij ontwaarde. Wat my betreft: ik twijfel niet of daar is in de natuur een eenzelvig {/-geluid; maar ik geloof niet dat het in onze taal bestaat; en, dat wy den tweeklank ei hebben, is zeker. Het is zeker daarby, dat onze Ouden de zoogezegde letter ij niet kenden, maar dal de ij by hen, als

-ocr page 150-

136

by de Franschen, den scherpen i-klank had. Wy schijnen dus den y-klank van de Engelschen overgenomen te hebben , en dien eerst op de y toepassende, naderhand de dubbele ij daarin te hebben doen deelen. Voor my, ik kan my wel dwingen, om door een schielijker uitspraak , den tweederlei klank waar uit ei bestaat te verduisteren : ik kan wel op verschillende wijzen di, ui t éi, èi, ëi zeggen, maar dit maakt nog geen zuivere vokaal. En het volstrekt onderscheiden tus-schen ei en ij als niet op elkander rijmende, dat door alle tijden stand heeft gehouden, bevestigt zoo wel als de uitspraak van een deel onzer gewesten die vijf a.\s vie/quot; uitspreken en de letterfiguur zelf, dat wy in de zoogenaamde zesde vokaal geen ij (ei) hebben en dat de klankgeving van ei aan de i-j een inbreuk op de ware oorspronkelijke uitspraak is.

Doch wy spreken en schrijven geen Hollandsch van de zestiende eeuw, maar van tegenwoordig: en het is tegenwoordig, dat wy aan één byzonder letterteeken den klank van ei verknocht vinden. Dit letterteeken is in der daad de figuur van de dubbele i; het gold ook voorheen als zoodanig; maar nu er een afzonderlijke klank (en dat wel, van de i zoo wijd verschillende) aan gehecht is, is het geen dubbele i meer in klankbeteekenis, maar een enkel teeken. Dat letterteeken is ons dus in 't gebruik een vokaal; en prctktikaal derhalve, hebben wy thands in het Hollandsch een zesde vokaal ij, even gelijk de Hoogduitschers een vokaal oe hebben.

Dan wat is van die ij?

Onze Ouden maakten groot onderscheid tusschen die ij en een teeken dat er in onze dagen eerst meê vermengd begon te worden , de y-grec naamlyk , (gelijk ik ze onderscheidingshal ve met dien Franschen naam noemen zal) , om dat ze van de Franschen tot ons gekomen is. En waarover vooraf iets!

Men vraagt, van waar deze figuur ? St. Stephanus wil dat zy de 7j der Grieken in rervfprja etc. is , uitgesproken werd als ui in de Fransche woorden puis en vuide, en allengs de blazing verloor, gelijk in onze dagen vuide tot vide is overgegaan. Hiervoor is veel schijn. Hoe het zij, dat deze letter uit de Illyrische en Slavoonsche taaltakken ontstaan is, is zeker. Deze talen vloeiden over van j-klanken, alle verschil-

-ocr page 151-

d37

lende , en waarvan wy het fijne onderscheid niet gewaar worden. Het hedendaagsche Grieksch heeft er vier of vijf, de t, de «, de ^ , en de v (die door de Slavoonsche vermenging in 't Hoogduitsch dezen klank van i (of genoegzaam i) aangenomen heeft), om van de y niet te spreken. Het Russisch , het Slavoonsch, Alfabeth van Cyrillus (zoo men 't noemt) heeft er buiten de tweeklanken niet minder. Over den invloed van het Slavoonsch aan de eene zijde op het Hoogduitsch , aan de andere op het Fransch is veel te zeggen, en ik werk, sedert eenigen tijd aan eene uitgebreide verhandeling daarover (1). Dan, dit daargelaten.

De y-grec was by ons een scherpe i als by de Franschen ; de ij een dubbele i. Men gebruikte dus in de tweeklanken de y als scherpe t. Men gebruikte in de voornaamwoorden my} wy) ty gt; zy-, de y, omdat zy niet my zeiden, maar mp enz. en het was hetzelfde met de woorden in y uitgaande , die van Vlaamschen oorsprong zijn; alsmaatschappy, kleedy, waardy, om dat men dus uitsprak, het geen in den tijd van Cats niet geheel uitgesloten was, die nog heerschappie schrijft met ie (Aspasia). Het was ook zoo met yder, ymant, yge-lick, die men nog in mijn kindschheid onverschillig met y en met ie schreef, en wy hebben dus nog yver en nyver over, dat wy doorgaands als ie uitspreken , schoon nu met ij geschreven.

Naderhand deze uitspraak veranderende, bleef die spelling echter in die woorden onveranderd ; en er ontstond dus een ongelijkheid , en de t/ kreeg dus ongevoelig meer en meer den klank van ij of ei. De regel werd toen: y is ij, ten zij in de vreemde woorden, en in dezen is zy altijd de i, als in Cyrus, hyperbole, Pyrrhus.

Maar by de verwarring, die een tweederlei uitspraak van deze y-grec veroorzaakte, kwam nog eene andere. Die-zelfde y-grec werd verward met de j konsonant. Even als de Engelschen spellen yard, Young, noemde men de j op zijnEngelsch ei je, de figuur van de y-grec en de j werden verwisseld, en

(1) Het is mij niet bekend, dat onder des Sprekers nagelaten papieren iets van deze Verhandeling is gevonden.

-ocr page 152-

138

alles lag in dit opzicht overhoop. Nu ging men aan het hervormen en bepaalde zich tot een y-figuur. 't Was de figuur van de y-grec , die alleen gebruikt werd; en ware 't zoo gebleven , het waar wel geweest. Maar eenige Taalkenners begonnen de oude onderscheiding weêr op te halen. Frans van Lelyveld voerde haar (tevens met de e- en O-verdubbeling van Ten Kate) by de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde in. Toen kwam de dubbele //-figuur weêr voor den dag en die heeft eindelijk de y-figuur gants verdrongen , zoodat men nu Cijrus en Kambijzes ziet schrijven, en derhalve moet uitspreken , 't geen toch in der daad belachlijk is.

Doch iets van meer belang dan dit in de spelling, raakt de zuiver Hollandsche en in het Hollandsch aangenomen woorden. Het is van sedert de algemeene invoering der y-grec af buiten kijf, dat wy geen scherpe / in de taal hebben. In plaats van die strekte ons de ?/w/rec-figuur, en het is daarom dat zy in de tweeklanken plaats kreeg, in de voornaamwoorden, in de vlaamsche naamwoorden kleedy, waardy enz. Wy schreven dus met een y-grec cyther, lylel, arlykel, Patrycicrs, perykel, Albyn, Virgyl, subtyl enz. En hoe daar nu meê ? Is er geen y-grec, zoo moeten wy die woorden mijden of bederven. Ze te mijden, is de taal verarmen ; ze te bederven is haar geweld doen. — Wat dan ? Zullen wy ar tij hel, cijther schrijven ? dit is geen Hollandsch, en koomt noch met het Latijnsche articulus, noch met het Grieksche xvamp;uen overeen. Zullen wy ze met de i schrijven ? Ieder weet toch dat wy geen scherpe en lange i hebben, en niet kunnen hebben, dewijl we geen verdubbeling kunnen hebben van i, daar die verdubbeling ij (ei) wordt; zoo dat titel, titel, artikel, artikel of artikel is. Met ie dan ? Maar ic is een diftong, en wel een diftong van een zeer onaange-namen, schralen en jammerlijken klank. Er is dus geen hulpmiddel.

Het is in der daad voor de taal onverschillig, hoe men spelt, mits er niet naar de spelling, maar naar de uitspraak der woorden gelezen wordt. Doch men dient toch, in alles zich-zelven gelijk te zijn , en den grond der taal in acht te nemen. Wat dan nu ? Zullen wij de scherpe i wederom in-

-ocr page 153-

439

voeren ? dit is 't eenige hulpmiddel; doch waartoe was het noodig, na haar vijf eeuwen of meer kwijt te zijn, daar wy toch de Grieksche y in de vreemde woorden niet ontheeren kunnen ? Immers kan men toch, ik herhaal het, Cirus niet zeggen , met den schralen i-klank , zonder dat het stuit. Ik voor my hou my dus liever aan 't oude en gebruik de y voor een lange en scherpe i, of liever , en algemeener gezegd, waaide i een scherpen accent heeft.

Dit echter heeft ook zijne zwarigheden. — Ik gewaag niet, dat het onkundigen stoort, artykel en tylel met y-grec te lezen, daar zy toch in 't Latijnsche woord geen y-grec maar eenvoudige i kennen. Men koomt hierdoor somwijlen in een volslagen wederspraak met het Grieksch. Ilion laat zich niet wel met y schrijven; Lybië (zoo ik 't uit verkiezing schrijve, om de maat van het vers te beter te ondersteunen) steekt vreemd in de oogen van die weet dat het in 't Grieksch Li-bye is. — Het ongenoegzame van dit middel moet dus erkend worden, en tevens dat gene waar meê wy begonnen zijn: dat er geen volstrekt goede spelling is of zijn kan. — Doch ook dit neemt niet weg, dat men (naar mijn inzien) de Grieksche y niet ontheeren kan.

Dan, van waar dit gehaspel waardoor men zich zeiven de zaak moeilijk maakt ? Het is om het fraai denkbeeld : die of die letter is ons vreemd en behoort tot ons alfabeth niet, en wy moeten geen vreemde letters gebruiken. Oude opgeraapte grondregel, in de zestiende eeuw by de onzen voorgedragen en nu jongst in Duitschland door Adelung weêr voor den dag gehaald ! — wat beteekent dit toch ? — Het alfabeth is één voor zoo veel de figuren betreft, die ieder natie toch op zijne wijze wat misvormt, en dat niet minder het zelfde blijft en altijd het zelfde blijven zal, dewijl hef één en eenig, en er geene mogelijkheid is, een ander uit te vinden. En voor zoo verr' de klanken verschillen, is het zeker nut, een verschil in beteekenis te hebben. Die letterfiguur alleen is vreemd, aan wie geen klank in de taal (die men schrijft) beandwoordt. Maar de scherpe i ('t geen de y-grec is) is niet vreemd in onze taal, dewijl wy dien klank bezitten en dikwijls genoodzaakt zijn, uit te brengen, en zy wordt sints eeuwen niet

-ocr page 154-

140

meer door de {-figuur uitgedrukt. — En zoo men geen vreemde letter gebruiken zal, hoe maakt men het dan met de smeltende t in natie ? hoe met de ch in Chinezen, en waar men al zulke klanken heeft ?

Ik heb gezegd, dat ie een tweeklank en geene verdubbeling van de i is. Sommigen hebben 't voor het laatste gehouden, en daaronder Reitz die (zoo veel van hem afhing) invoerde de i (even als de a, e, O, en «, zei hy) door zich zelve te verdubbelen. Hy schreef dus niit, vinden, gebiiden, schillen, splits enz. De geheele wareld bespotte dit. — Hy had echter gelijk gehad, zoo e een verdubbeling van i was, als ae van a plach te zijn. Maar die verdubbeling geschiedt werkelijk met de i-zelve, en het is dan dat men de verdubbelde i ij noemt. Doch iets anders is de ie. — Niel is iets anders dan nijd, vliet is iets anders dan vlijt, wiel is iets anders dan wijl. — Het. is waar, dat men oudtijds nijd, wijl, vlijt, zijn, uitsprak als een lange, versterkte en scherpe t, en dat wy ons thands geen denkbeeld van 't onderscheid maken dat tusschen wiel en wijl, zijn en zien gehoord wordt; maar het is niet minder zeker, dat dat ons onbekende onderscheid wezendlyk was, daar die ij en ie steeds uit elkander gehouden zijn. En thands hebben zy een ander onderscheid van uitspraak {ie en ij naamlijk) het geen ons niet toelaat ze door een te verwarren.

Oneindig meer ware er nog omtrent de vokalen te zeggen; maar wy zullen gelegenheid vinden om by het behandelen der overige stukken van de taalkunst, nog velerlei aanmerkingen dit punt rakende, in te strooien, als wanneer zy veellicht onderhoudender zijn zullen in een ander verband staande. Ik spoed tot de Medeklinkers , waaromtrent ik korter zijn zal. Laat my alleen vergund zijn , mijne Heeren, u (als by samentrekking van dit geheele Hoofdstuk) aan den drieërlei klank van elke vokaal te herinneren ; eenvoudige waarneming, waardoor alles wat ten dezen aanzien de spelling raakt, klaar is, en zonder welke alles duisternis, verwarring en willekeur wordt.

-ocr page 155-

VIII.

Ik heb my by de twee vorige Voorlezingen langer opgehouden dan ik my voor had gesteld , en wellicht uwe aandacht vermoeid. Moge ik haar slechts niet te veel gevergd hebben! Zoo echter het stuk der vokalen en tweeklanken ons wat lang ophield, ik zal trachten omtrent de Medeklinkers des te korter te zijn.

Ten aanzien van dezen koomt in aanmerking hunne ware uitspraak, verwantschap en recht gebruik.

Ik heb echter niet noodig u , mijne Heeren, te herinneren dat de B by ons b en niet iv is, als zy, by de groote overstrooming die het Roomsche rijk onderging , over 't grootste gedeelte van ons warelddeel wierd. By Romeinen en Grieken werd deze uitspraak algemeen , gelijk de gedenkstukken leeren, die ons bovis voor vobis en dergelijken in menigte aanbieden, en in Spanje heeft deze uitspraak zich gevestigd gehouden , alwaar men onverschillig spreekt en schrijft banilha , vanil-ha, met b of met v-figuur. In 't Russisch en in de Sla-voonsche taaltakken heeft men de tweederlei uitspraak dei-Grieken die al vroeg Fulvia met de schreven (de uitspraak van P als b en w) aangenomen , en het teeken van B met een kleine onderscheiding op beide toegepast. In 't Italiaansch is deze verwarring zichtbaar en van daar tot het Fransch overgegaan, als b. v. in avere en avoir van 't Latijnsche

-ocr page 156-

142

habere. En het is te verwonderen dat zy in onze taal zich niet aanbiedt. Het is intusschen door deze oorzaak dat wy b. v. raaf, en rooven, en loven, snavel en snuiven zeggen , waar de Hoogduitschers rabe, rauben, en loben, schnabel en schnauben zeggen; en de Franschen met de Duitschers rober (waar derober en robe nog in gebruik van is), terwijl zy in tegendeel louer en louange zeggen, dat aan ons loven en loving beantwoordt. Het geen ons overtuigt, dat dit uitspraakverschil een dialectverschil was, maar tevens, dat de Duitsche talen de b niet zoo vast en met een zoo Huilenden mond uitspraken als thands geschiedt, maar met eene blazing die haar als over de lippen deed glijden, en dus naar de w trekken. Dat by de Hebreeuwen ook de 3 een blazing had weten wy, en dat men ze, om haar zonder die uit te spreken , met een punt teekenen moest, is even bekend.

Maar het geen minder bekend is, is dat de Hoogduitschers juist die Hebreeuwsche a bewaard hebben. Men verwondert zich by ons, dat zy ons breêslraat met p, ons papengracht met b schrijven; dat zy une maison de pois en de bierre in 't Fransch uitspreken; en dat men hun met vele moeite niet leeren kan , die p en 6 in het Hollandsch en Fransch wel te gebruiken. De oorzaak dezer verwarring intusschen is klaar. Hun b is onze b en die der Franschen niet, maar zy is een b die iets van de blazing van w oï v heeft; waar om zy ook voor onze v in zoo vele honderd woorden in de plaats trad. Zy kunnen dus onze b niet wel vormen , gelijk wy 't de hunne niet doen kunnen. Wy spreken hun b te vast, te hard uit; en zy, onze b hoorende, hooren een vaster letter dan hun 6 is, en gebruiken dus hun zwakkerer b niet, maar een sterker letter, die in hunne ooren meer naar hun p dan naar hun b zweemt, en inzonderheid doen zy dit waar de b met een tweede konsonantletter gepaard gaat, als in blaas, bloot. Daartegen, aan hunne sterkbla-zende p gewend zijnde (als in pfad, pferd, pfenning) vinden zy onze eenvoudige en zuivere vaste p zwakker, en deze willende uitdrukken, spreken zy ze te zwak uit, en zeggen beer voor ons peer, bodding voor pudding.

-ocr page 157-

143

Hoe hooger men in de Oudheid opklimt, hoe meer men ook in dien taaltak zeiven de verwarring van b en p opmerkt , en in de Handschriften van eenige eeuwen ouder-doms, zal men ze hyna op de zelfde regel in het zelfde woord aantreffen; als brise en prise voor prijs, brechen en pre-chen voor breken, lip en lib voor leib , er gap voor gab. (Zie b. v. de Fragmenten van Tilurel, door Dr. Docen in 1810 uitgegeven.) Doch dit laatste behoort tof de algemeene verwisseling en door een warring van de harde en zachte letter , waar van hier na.

De verschillende klank van de C (by de Romeinen K, doch die al vroeg na het uitsterven van Augustus Keizersstam voor de e en de i die 5-klank begon aan te nemen, die er in die plaatsing aan bewaard is gebleven) behoeft geene opheldering. Dan wy mogen de samenstelling van ch niet voorbygaan.

Wy hebben in onze taal buiten do simpele adspiratie (de h, die eigenlijk geen letter is, maar uitademing) drie keelletters , welke daarin van elkander verschillen dat zy of hooger of lager in de luchtpijp gemaakt worden , maar waar van twee vast zijn , de derde onbestemd. De eerste en die hoogst in de keel wordt gevormd is k (onze k , die de c voor a, o en U is) ; de laagste die dieper in de borst wordt gemaakt, is de ff. De derde is de x der Grieken, waarvoor wy geen letterteeken hebben, om de eenvoudige reden, dat de Latijnen dit niet hadden , en men heeft deze / met ch geschreven om dat de Latijnen zoo deden. Daar ware over het waarom of het op welken grond veel te zeggen, doch ik bepaal my. (Naar onze uitspraak waar gk wellicht beter geweest; maar de Romeinen maakten x hooger in de keel dan wy en vluchtiger, en naar die uitspraak was ch het vereischte.

De Hoogduitschers hebben sints lang de ch aan een geschreven en tot een figuur gemaakt. Ik heb gevonden die dit by ons navolgden. Doch waarom te veranderen ? Wy gebruiken geen saamgestelde figuren; zelfs de Romeinsche x heeft nooit by ons duurzamen opgang gemaakt. Daar het ook eenmaal onder de beschaafde volken aangenomen is, zich aan de enkele figuren van het abc der Romeinen te houden, schrijft men

-ocr page 158-

144

alom de letters die men by elkander spelt, op zich-zelf, schoon die samenstelling dan een byzondere uitspraak heeft. Het is dus met de vokalen ; het is , onder de konsonanten, dus met de Engelsche th; het is dus met onze en der Duitscheren sch; met onze dje (in plantaadjé) ; met ons ng (waarvan nader); met de Latijnsche ph, die onze f is; met de pf der Duitscheren, met hun tz (waar voor zy thands meestal 2 schrijven) , met onze dt, enz. Laten wy ons gelijk blijven.

Dat de spelling met c, waar zy k is, verouderd en in onbruik geraakt is , eischt geene melding. De vraag blijft echter of men haar in vreemde woorden gebruiken moet ? Ten aanzien van algemeene woorden (appellativen) die men als vreemd overneemt, kan over 't algemeen geen bedenking vallen , of men moet ze schrijven als zy zijn. — quot;Wat Fransch, Italiaansch, Latijn , Hoogduitsch is, of wat taal het zij als zoodanig gebruikt, zal men natuurlijker wijze zoo spellen als die taal vereischt. Een patois bij voorbeeld, volatile, carerne, carillon, cachet, diligence, échoppe, accoucheur, zal op zijn Fransch; een a-conto, caglia, op zijn Italiaansch; een hatchelor, het custom-house, een bill, een warant op zijn Engelsch geschreven worden; zoo een Gdrber , by voorbeeld, een Hagestoh op zijn Hoogduitsch ; en niet dan wanneer het een taal is, die met onze letters niet overeenkomt, drukt men in onze letters den klank daarvan uit zoo na men best kan. Het is dus regelmatig dat men in die woorden, zoo zy in haar eigen taal met een C geschreven worden, die c gebruikt ; want, deed men dit niet, zy zouden voor 't geen zy zijn onerkenbaar wezen. — In woorden, die men in onze taal overgenomen heeft, en die, door het veelvuldig gebruik dat er van gemaakt wordt, als Hollandsch beschouwd worden daartegen, drukt men de uitspraak naar de Hollandsche spreek-en schrijfwijze uit; en men schrift koffy, kraal, ledikant, kanon enz. met de k, even gelijk men papier met ie, tamboer met oe, appelpent met ent schrijft.

Deze twee regels staan vast, schoon het niet altijd even gemaklijk is te bepalen of een woord als ingelijfd van het Hollandsch is aan te merken dan niet; (waarvan nader!) en niet altyd de vreemde klank , die er aan gebleven is, met

-ocr page 159-

145

de Hollandsche schrijfwijze overeen is te brengen. Over hataüle by voorbeeld, zal men verschillend denken; met bureau zal men verlegen zijn, omdat niemand die woorden, op zijn Hollandsch gespeld zijnde , erkennen zal. Maar ten aanzien van vreemde eigennamen heeft nog iets anders plaats.

Voorheen was men by ons gewoon aan alle vreemde namen, die men niet met Hollandsche verplaatsen kon, noch ook uit Duitsche verbasterd waren (de eersten als Louis, Jean enz. waarvoor wy Lodewijk, Jan hebben ; de laatsten als Guil-laume, Bernard enz.) een Hollandschen uitgang te geven, en Hollandsche klanken, aan de oorspronklijke in de plaats te stellen. Men zei dus (als men nog doet) Londen, Parijs, Berlijn, Weenen, Milan en; maar ook Kales (Galais), Jar-muiden (Yarmouth); en in de menschennamen, Wijt (voor Guido) Huig (voor Hurjo of Ungues) enz. Van langzamerhand heeft het veld gewonnen, de buitenlandsche namen onveranderd over te nemen en dit is thands gevestigd, met uitzondering slechts van eenige zeer veel voorkomende sleden-namen en in wandeling zijnde doopnamen , die wy op zijn Hollandsch uitbrengen als Cornelis, Frans, Willem, maar waar aan men steeds minder vasthoudt.

Dan, hoe is 't met de Latijnsche en Grieksche namen ? Wy spreken hier van de c opzettelijk. Het Grieksch heeft de A-figuur. Het Latijn heeft die van de c, welke 't Grieksch niet kent. Het Latijn schrijft de namen die den A-klank hebben met c; het Grieksch schrijft ze met k. — 't Zou natuurlijk schijnen, de Latijnsche namen (als Calo, Catullus, Caligula , Corinna, Macula) met de Latijnsche c te schrijven ; de Grieksche daartegen (als Kodrus, Krito, Kleobulus) met de Grieksche k, dewijl wy toch beide hebben. Edoch hier is eene gewichtige zwarigheid.

Indien wy die Grieksche namen, en in 't algemeen de Grieksche woorden uit het Grieksch overnamen, zoo ware dit recht. Maar dat is het geval niet. Wy nemen die namen niet uit het Grieksch , maar uit het Latijn ; en het is daarvan dat wij niet Kodros, maar Kodrus zeggen ; niet Achillecs , maar Achilles-, niet Platoon, maar Plato; niet Odysseus, maar Ulysses; niet Hekaba, maar Hecuba enz.; even als

10

-ocr page 160-

146

•wy de Grieksche Goden, steden, plaatsen , en al wat eigennamen heeft, niet met de Grieksche , maar met de Latijn-sche namen noemen, die de Romeinsche schrijvers daaraan gaven. Is dit zoo (gelijk ontegenzeglijk is) zoo kan de vraag niet zijn , hoe de Grieken , maar alleen hoe de Latijnen schrijven. Van waar, zoo ik om Hekaba te noemen, dien Griek-schen naam van de Latijnen in hunne verbastering moet overnemen , en met hun Hecuba zeggen, van waar zal nu dat Latijnsche Hecuba de k kunnen bekomen? Zal ik eerst van Griekenland naar Latium loopen om den naam te veranderen , en dan weêr van Latium te rug om in den veranderden naam de letters te veranderen ? Dit gaat kwalijk aan. En echter zoo moet men, wanneer men, in Latijnsche namen de c gebruikende , de ^ in de Grieksche wil.

Het is met de zaak dus, dat er voor ons, als wy Hollandsch schrijven, wel namen van Grieken, maar geen Grieksche namen zijn. Gelijk de Grieken de Perzische, de Assyrische, de Babilonische en Egyptische namen door hunne vervorming tot Grieksch maakten , maakten de Latijnen de Grieksche tot Latijnsche , het zij dan met meer, het zij dan met minder afwijking van het Grieksch. Alle namen der oude Geschiedenis , van welke Natie ook, zijn derhalve by ons Latijnsche namen, van de Latijnen overgenomen, zoo als zy ze veranderd , verkneed , verknoeid, en by zich in gebruik gebracht hebben , en nooit kunnen zy by ons , zoo wy ons aan die Latijnsche verandering houden, gelijk by ons geschiedt, en van ouds af tot ons taaleigen behoort, anders dan als La-tijnsch aangemerkt, en als Latijnsch gespeld worden. Die den Perzischen naam wil gebruiken , moet Kur en niet Kuros met de Grieken, noch Cyrus met de Latijnen, moet Zerdust en niet Zoroaster zeggen; die den Griekschen naam wil moet Kodros, Achilleus, Hekaba, en niet Codrus, Achilles of Hecuba zeggen. Zegt hy dit, hy spreekt Latijn en moet ze dus spellen, gelijk hy 't Latijn spelt.

Zoo weinig men dit tot dus verre in aanmerking genomen heeft, zoo zeer is het (dunkt my) beslissende tegen degenen, die tusschen Latijnsche en Grieksche namen onderscheiden. En de aanmerking is van te veel gewicht, om haar niet aan

-ocr page 161-

147

te dringen, daar het dit is, dat onze Vaders altijd geleid heeft in het bepalen van de sylbelengte en den accent der Grieksche en andere uitheemsqhe woorden. Daar het (gelijk ik op zijn plaats toonen zal) het richtsnoer van quot;Vondel en zijn volgeren geweest is : »Bewaar de taal, bewaar de uitspraak , bewaar de spelling, en bewaar ieder woord dat gy van elders ontfangen hebt, zoo als gy het ontfangen hebt en in uw taal aangenomen is.quot; Nu is het de Latijnsche kerk, die ons met de schriften der Latijnen , en deze zijn het, die ons met de namen van Grieken en andere oude volken , bekend maakten. Van hun hebben wy ze aangenomen zoo zy ze ons gaven , zoo zy ze gebruikten, en dat is in Latijnsche uitspraak (hoe veel of weinig veranderd ook) en spelling.

Dit behouden van namen naar de taal waaruit men ze ont-fangt is in alle talen. Geen Natie noemt de oude volken en hun landen , steden , of mannen zoo als zy die noemden. De Egyplenaren noemden hun land niet Egypten, de Assy-riers geen Assyrien; de Perzen zouden, weer opstaande, den naam van Darius, Astyages, Artaxerxes niet herkennen. Nergens in Europa noemt men de Deenen Dansken, de Russen of Polen met den naam dien zy zich geven. Niemand zegt Neapoli, niemand zegt Kiubenhavn. Den eenen naam vertaalt men, den anderen neemt men uit eigen volksspraak over, den derden uit een andere taal, waarin men ze eerst leerde noemen, maar altijd met de verandering in klank en uitgang die ons taaleigen vereischt.

1°. Men vertaalt ze (zeg ik) als in Yarmuiden, Diedenhoven en Tionville, Bois le Due en 's Herlogenbosch.

2°. Men neemt ze over ook daar waar men licht vertalen kon (t. w. zoo men overneemt, altijd verbasterende) als Nova Zembla (Russisch Novaja Zembla), Wurtsbnrg (dat Moesburg) is, West falen, Sierra Morena, Babelmandel, en zoo zegt men zelfs de Schalen van den Levant, waarvoor men Havens moest zeggen , 't geen het zelfde is als 't Spaansche Callaö, 't geen men ook als eigennaam overneemt, dus Cal-lao de Lima, even als Delfshaven.

3°. Men ontfangt ze uit een andere taal, als de Grieksche uit het Latijn, de Assyrische, Egyptische , Perzische uit het

-ocr page 162-

148

Grieksch en Latijn (als boven) : en in het byzonder hebben wy dus vele namen uit de vreemde Geschiedenis en verscheiden steden noemen wy uit het Fransch. quot;Van daar dat wy de Barmeciden, de Abassiden, van daar dat wy Napels zeggen , Savooien enz. enz. En het is dus dat onze Ouders altijd Florence zeiden, niet Florence enz.

Sedert kort hebben de Hoogduitschers by zich ingevoerd om de namen der Natiën waar van zy spreken te gebruiken zoo als zy by die Natiën-zelf in zwang gaan. Men vindt sedert op hun Landkaarten Misraim voor Egyplen, Siamboul voor Conslanlinopel (omdat de Turken dit woord zoo verbasterd hebben). Van daar de verandering van Tartaren in Talaren enz. terwijl zy door een tegenstrijdig uiterste andere die men altijd heeft overgenomen, nu vertalen. Hoe verstaat men zich dan ? Wanneer ik Nieuw land zeg, wie zal dan aan Nova Zembla denken ? Wanneer Nieuws lad, aan Napels ? En hoeveel beter is 't, wanneer zy de namen der Geleerden veranderden en die volstrekt genoemd wilden hebben niet zoo zy zich zeiven in hun eigen schriften noemen en in de geleerde wareld sedert eeuwen bekend zijn, maar zoo zy als kinderen, eer zy nog hun geleerde loopbaan intraden, genoemd werden ; Eiienne voor Stephanus, Schwarl-sert voor Melanchlon, Hans lamp voor Oecolampadius, en derhalve ook Gerrit Gerritsen voor onzen Erasmus! Wat is dit anders, mijne Heeren, dan alles door nieuwigheidzoe-king verduisteren? Namen, in een taal aangenomen, be-hooren onveranderlijk te zijn; 'ik zeg onveranderlijk, dat is, wy behooren ze niet te veranderen ; maar dit neemt niet weg, dat zy als alle woorden allengs die verandering ondergaan die de onmerkbare verandering van uitspraak en een altijd toenemende afslijting van 't vreemde in klank en in uitgang, daar op veroorzaken.

De vraag wordt dan alleen of men in de Latijnsche namen de c of de A: gebruiken zal. Ook hier in verschilt men.

Men wil dat men met zijn eigen (geen vreemde) letters moet spellen: en derhalve niet met een c , die ons vreemd is , maar met een k. Want dat de c ons vreemd is, bewijst dat men haar nooit gebruikt in Hollandsche woorden, dan te

-ocr page 163-

149

samen met de h om de X te maken. — Maar men spelle nu met k, zoo zal dan de k overal de c vervangen; of slechts gedeeltelijk.

Overal ? zoo moeten wy Keres voor Ceres zeggen, Kikero voor Cicero, Kekilius voor Cecilius. In der daad spraken de Romeinen zoo ; maar by het verval van de taal, heeft de C voor de e en i allengskens de lispende uitspraak gekregen, die wy aan de t geven, wanneer hy voor de i van nog een vokaal gevolgd, geplaatst staat, als in motio, ratio, Mutius, en die lispende smelting werd algemeener, en tot een volkomen 5-klank. Eenmaal by alle volken aangenomen, is deze uitspraak niet meer te veranderen , en men moet Ceres, Cècilius zeggen , derhalve ook schrijven, maar dit moet en kan alleen of door de c of door de s geschieden. En wie zal Seres schrijven en de goede graangodin in het kwaadaartige wijf van Haman willen veranderen ?

In de appellat iven heeft men dit al getracht in te voeren; siler, sipres, sitroen en dergelijke hebben sommigen geschreven ; schoon het nimmer opgang vond, en zich alleen ten aanzien van het woord sieraad gevestigd heeft; maar dit helpt niet. Seres moet de graangodin worden; Syrus, dat een Syriër beteekent en een slave nnaam in de Romein-sche kluchten is, moest de Stichter van de tweede Monarchy worden, en de heele Oudheid overhoop raken zoo men niet, of Keres en Kyrus wil zeggen, of de c voor de e en i behouden. Het huis van Medisis gaat in de moderne Historie ook niet aan.

Zoo doen dan sommigen en schrijven Kato en Kaska met k, Cicero en Cincinnatus met c; doch deze ongelijkheid stuit anderen wederom tegen de borst. Zy heeft ook die ongelegenheid dat men dan Scipio en Scevola met sk zou moeten schrijven, dewijl de c in die woorden niet lispt of smelt, maar wezendlijk k is.

Ziedaar, mijne Heeren, vrij wat omgehaald; doch keeren wy weder tot de spelling! Gy doet my de eer van mijn gevoelen te vragen. Ik koom te rug tot mijne drie stellingen, die gy in alle gevallen bewaarheid zult vinden.

1°. Dat geene der mooglijke spellingen volstrekt en in alles

-ocr page 164-

150

goed kan zijn, om de uitspraak juist en volkomen te teekenen.

2°. Dat zy niet meer kan, en men dus ook niet meer vergen mag, dan dat zy de uitspraak in zoo verre aangeeft als voor den gene , die de taal kent, genoegzaam en onbedrie-gelijk is.

3°. Dat de uitspraak het is, 't geen haar regelen moet.

En wanneer ik deze regels op de vraag over het spellen met c of k toepasse, komt het my (S. M.) voor :

1°. dat men ten aanzien der vreemde eigennamen veiligst doet, zich aan de c te houden, waar zy in de taal, waaruit wy ze nemen, gebruikt wordt.

2°. Dat men in 't gebruik van c en k geen onderscheid tusschen Grieksche en Latijnsche namen kan maken.

3°. Dat echter het gebruik van de k waar de c die kracht of klank heeft in vreemde namen, Latijnsche of andere, niet gewraakt kan worden, maar toe te geven is, zonder dat ik echter de sk voor de sc gebruiken zou, maar veeleer de sc als een vreemd letterteeken aanmerken.

4°. Dat in de in 't Hollandsch aangenomen woorden de k waar de uitspraak het toelaat voor de c te trekken is , als in karakter, kastijden , kastanjen, karkas.

5°. Dat waar de uitspraak smeltend is, de c in deze woorden behouden moet worden, als cyther, citroen, ceremonie, civet, cypres enz.

Kortlijk : ik onderscheide tusschen de in 't Hollandsch aangenomen en ingelijfde, en de nog vreemde woorden. In de eerste stel ik dat men k moet gebruiken, waar de c als k luidt; en c waar zy als s luidt.

In de nog vreemde woorden en eigennamen geef ik 't zelfde toe, maar verkies de vreemde spelling met C.

Ik moet nog met een woord van het staartjen (de cedille) spreken, die men onder de c schrijft, als men haar voor a, O of u als s wil doen uitspreken. Dit behoort tot de byteekens der letteren, die men signa diacritica noemt. Dit teeken is niet dan een z. In 't Fransch is zy niet geheel zeldzaam; argon b. v., ga, gargon enz. In 't Spaansch en Portugeesch koomt zy ieder oogenblik voor, en daar is 't by sommige

-ocr page 165-

151

schrijvers aangenomen van de c altijd dus te teekenen waar zy geen k is. In ons Hollandsch heeft men daardoor in de Spaansche tijden het gieraad en eieren met een c beginnen te schrijven, waarvan men, zonder mijne opmerking, de verkeerdheid gevoelt. Of dit c met z verward wordende, oorzaak gegeven heeft dat men een tijd lang by ons en doorgaands by de Hoogduitschers aan de z een scherpe sissing heeft toegeschreven , laat ik daar. Zonderling is het in der daad, dat die letter by Grieken en Latijnen zoo scherp als thands in het Hoogduitsch, en scherper dan zy thands in de scherpste der Italiaansche dialekten is , echter in de dertiende eeuw of zoo oud als onze taal heugt by ons zacht was.

Wij hebben gezien wat de CH is (de X naamlijk); maar men gebruikt ook by ons ch naar de Fransche uitspraak. Het is van gewicht, dit te ontwikkelen.

Wat de ch der Franschen betreft: wy kennen haar in de uitspraak die de Hoogduitschers met hun sch uitdrukken in schone, de Engelschen met hun sh in shame, short. (De ch in 't Engelsch is een scherper letter als of er voor de sh een t stond,) Maar deze uitspraak in 't Fransch is zeer nieuw. In 't oude Fransch was ch een bloote k en diende om de c als zoodanig te doen uitspreken, opdat men niet ce of ci zou zeggen. Op gelijke wijs als het in 't Italiaansch is , waarin ch k is, en de achter de c voor e en i aangenomen wordt, op dat men geen c zegge. Van 't Italiaansch is het bekend. Ten aanzien van het Fransch wil ik hiervan eenige voorbeelden bybrengen , na vooraf aan te merken dat de c ook in 't Fransch voor de a en de o als s luidde en alleen sluitende als k klonk (b, v, froc). Het Fransche chatel (nu chateau) is ons kasteel-, charmer is ons kermen, dat tooverbrommen beteekent en met het Latijnsche carmen verwant is; 't Fransche charge is 't Italiaansche carga; 't Fransche chappe is ons kap; 't Fransche chaud is 't Italiaansche caldo, 't Latijnsche calidus; 't Fransche cheval is 't Italiaansche cavallo, 't Latijnsche cahallus; 't Fransche vache, is 't Latijnsche vacca, enz, 't Hollandsch en Fransch (en geheel het Noorden) zeide van ouds roe, dat woord vervrouwelijkten de Franschen

-ocr page 166-

45^

met hun zachte e {e féminin) en het werd dus ro{k)che, waar in de h tusschen kwam om de c by haar uitspraak van k te behouden. Men zei brek (breuk) van breken; de Fran-schen, dit met de c schrijvende en verlengende , voegden er de h in , en 't werd bre{k)che. In alle Noordelijke taaltakken is het woord ric (nu rijk by ons) ; de Franschen verlengen 't met e en 't wordt ri{k)che met aanneming der h. Het Hoogduitsch heeft muk (by ons mug) ; de Franschen die het verlengen, zeggen mou(k)che met de h enz. De Noordelijke talen hebben lukken of lokken (raken, aanroeren , waarvan ons lokkelen, 't Italiaansche loccare, en 't Engelsche lo lake) waarvan de wortel is luk of lok of loek; de Franschen maakten er van lou{k)cher en lou{k)che, enz. Maar ongevoelig veranderde de uitspraak van ch eerst in eenige woorden die uit het Italiaansch overgenomen werden en waarin men de uitspraak der dubbele 0 invoerde , als b. v. met caroccio plaats heeft. Die nieuwigheid won veld en 't vond aan 't Hof ingang: haast werd het algemeen, en nu werd hetgeen te voren {kjchaslel, (k)charmer, (k)charge, (k)chappe, (k)chaud, {k)cheval, ro[k)che, bre{k)che, ri{k)che, mou{k)che, lou(k)cher, en lOU{k) geluid had, chaslel enz. En wy Hollanders namen vervolgens van de Franschen die woorden (die van ons ontsproten waren) wederom in de nieuwe form en klank over, en nu zeiden wy naar roche rolse, naar brèche bresse, naar touche loelse.

Wy zien hier uit, mijne Heeren , dat onze ouders dezen klank niet kenden : — trouwens niemand zal licht beweren dat wy die ch in onze taal hebben ; maar dat zy hem namaakten door hun Is. Doch het is zek^r dat hy toen scherper by de Franschen was dan nu; het geen blijkt uit het geen by nog by de Engelschen gebleven is (die chapler, cheap, chamber, choise zeggen) zoo wel als uit zijnen oorsprong uit de Italiaansche c. Zoo dan in dien tijd de Fransche ch nagenoeg aan onze Is beandwoordde , moet hy (nu er de toenmalige ^-klank af is) en men niet meer Ich, maar ch zegt) in onze eenvoudige sterk sissende s by ons overgaan.

Wy vinden ook dat de oude Duitschers haar door hun 2 uitdrukten. Ik zal alleen 't oude Handschrift van Titurei

-ocr page 167-

153

(door Docen uitgegeven) aanhalen, waar 'tFransche Duchesse Duzzisse geschreven is : elders met s; Sartres voor Char Ir es, Salon voor Chalon, enz. Ook is dit in der daad de letter die onze vaders aan de Oostersche en Hebreeuwsche schin in de plaats stelden, en waarom zy volstandig bassa zeiden voor 't geen men nu met scherper uitspraak op zijn Fransch pacha zegt.

Dien klank dan van ch hebben wy niet; en het is er zoo verr' van daan, dat men uit de c-h by ons dat geluid maken zou, dat ik altijd, zoo lang ik den schouwburg bezocht ('t geen van de herbouwing tot 1780) was) op het Tooneel hel ballet van den Pacha van Tripoli hoorde aankondigen , met de Grieksche X uitgesproken; en dit zonder dat het iemand stuitte , of iemand zich in het hoofd halen kon, dat dil Pacha 't zelfde woord met ons tot dien tijd (oe ge-bruiklijke bassa was. Maar echter heeft de invoering van velerlei Fransche woorden ons daardoor belemmerd. Hoe zullen wy machine schrijven ? hoe een vache op de koets als wij reizen? hoe maken wij 't met onze chabeau? (want voor chassinet van chassis is sassinet met de s genoegzaam gevestigd) en meer zulken ? Hoe zeer het woord machine van 't Latijnsche of Grieksche machina koomt en eigenlijk 't zelfde is; wanneer wy 't echter als Hollandsch uitspreken, verkrachten wy het gebruik, en men zal ons niet verstaan. Toen men de oud Duitsche letter gebruikte (die de Franschen mal a propos: leltre Gothiqiie noemen, naar hun fraaie gewoonte om geheel onderscheidene zaken te verwarren; (iets waardoor sedert twee honderd jaar een onbegrijpelijk nadeel aan alle wetenscjjppen is toegebracht) schreef of drukte men de vreemde woorden met een ander soort van letter, en dit waarschouwde den Lezer, maar thands kan dit geen plaats hebben.

Daar zit echter niet op dan één van beide : óf van den Lezer te vorderen dat hy in staat zij de vreemde woorden die in zwang gaan te erkennen wanneer zy hein voorkomen; óf, zich van alle bastaardwoorden te onthouden. Het een is wat veel gevorderd , wanneer men voor al wie nu lezen kan schrijven wil; liet ander (het geliefkoosd denkbeeld van

-ocr page 168-

154

onzen goeden Koning) is in geen taal doenlijk en vooral in de onze niet, zoo zy thands gesteld is.

Het- moet dus daar meê gaan zoo het kan. Tusschen de twee zwarigheden van de woorden onkenbaar te maken voor den lezer door ze op een wijze strijdig met onze uitspraak te spellen, of door ze door middel van een wel Hollandsche maar onvoldoende spelling te veranderen, moet gekozen worden ; en daar het een in het ééne woord, het andere in het andere woord gewichtiger is, laat zich hieromtrent geen algemeene regel vestigen.

Maar dat men de namen van vreemde volken b. v. buiten noodzake op zijn Fransch uitspreekt en schrijft, dit is toch niet toe te geven. Schier ieder zegt en schrijft dus China, naar de Fransche uitspraak, en waarom dit ? Onze voorouders zeiden Sina, Sinees, en zoo schrijft Antonides te recht, üe Sinees zelf is zoo verr' van zich Chinees te noemen, dat uit de uitspraak die hy van zijn volksnaam doet het woord Snees ontstaan is ('t geen, uit het Oosten tot ons overgekomen , voor woekeraar of bedrieger gebruikt wordt). Waartoe dan die ch ? De Franschen gebruiken haar, om dat zy geen ts, noch scherpe s hebben, die aan de ware uitspraak be-andwoordt, welke iets zachter is den Tsina en iets sterker dan Sina is; weshalve men te recht met Antonides Sina en Sinees schrijft, maar nooit gebrekkige schrijfwijze nabootsen moest van een volk dat nooit een vreemde taal anders dan verminkt, en de Sineezen slechts van hooren zeggen kende , toen onze matrozen er reeds lang bekend waren.

In eenige Fransche woorden, by ons aangenomen, heeft men sj voor ch ingevoerd; dus sjèrfrhy voorbeeld. De spelling drukt den klank wel uit; maar die samenstelling met sj, of laat ik liever zeggen, van de j met een voorkonsonant, is zoo zeldzaam, zoo zonderling, dat men er tegen heeft. Kon men daar over heen stappen, het waar best; niet zoo zeer om daardoor een algemeene vervanging van die ch te hebben; masjiene zou toch altijd wonderlijk staan; als wel omdat wy in der daad zulke woorden ook in onze taal hebben, die deze spelling vereischen. Ik zal alleen sjorren noemen. In het Friesch is tj zeer algemeen.

-ocr page 169-

155

Dan ik wil by deze letter niet langer stilstaan. Ik ga over tot de D.

Men had van ouds in de talen drieërlei tandletter, een zachte, een harde, en een middelbare. De harde is de t; de zachte die letter die de Engelschen behouden hebben en met th schrijven; de middelbare is de d. Haar onderscheid bestaat in een sterker longslag, als men 't noemt. In de t stuit de tong hooger, de d lager tegen de bovent?n-den; in de Ih raakt zy ze naauwlijks aan de snede. — De^e zachte tongletter hebben wy met verre de meeste volken verloren, en het is zonderling, daar zy oudtijds zoo niet over geheel den bekenden aardbodem, ten minste van de Zwarte Zee af tot in IJsland, algemeen was , dat zy niet dan by de Engelschen behouden is.

De d is dus een middelbare letter, niet harde, noch de zachte van haar soort. Wy spreken haar zelfs harder uit dan andere Natiën, en ons hand of brood is niet te verdragen , wanneer een Engelschman b. v. het op zijne wijze uitspreekt ; en by 't onderwijzen van het Hollandsch is men verplicht, den vreemdeling daarvan te waarschouwen. En dit, mijne Heeren, is de oorzaak , dat men, voor byna anderhalf honderd jaren , heeft kunnen opperen , om tegen 't voorbeeld en verstandig gebruik onzer voorvaderen haar tot sluiting eener lettergreep te gebruiken. — Men heeft in onze taal van ouds her, altijd zoodanig gespeld , dat men tot het sluiten eener lettergreep de harde letter nam; men schreef krap met een p , broot met een l, raaf met een f, vraach met ch, wijs met een s; schoon men meervoudig krabben, brooden , raven, vragen , wijzen , of in de onverkorte manier krabbe, broode, rave, vrage, wijze schreef. Alhoewel in eenige andere Noordelijke talen de zachte létter ook als sluitletter gebezigd werd, was zulks tegen den byzonderen aart onzer taal, en daarvoor erkend. Maar in het laatst der zeventiende eeuw begon men allengs te begrijpen dat men ook wel met d spellen kon; en het werd een mode, de woorden die in den verlengden staat den hadden , met d te schrijven, en niet met t. En die mode werd wet, en zy was

-ocr page 170-

156

het reeds toen wy optraden. Men noemde die nieuwigheid in haar opkomst eene regelmatigheid. Zy was er in der daad eene verkrachting van ; want de regelmatigheid der taal vorderde door alle tijden heen, voor de sluitende letter eens woords, de harde, en geen zachte of middelbare, en dan de verwisseling (zoo men 't noemt) van de letteren van een zelfde spraaktuig (permutatie litterarum ejusdem organi) welke aan alle talen gemeen is , en zich niet bloot in de spelling, maar door de geheele Grammatica en door alle woordvervormingen heen , handhaaft en staande houdt. Doch die dwaling eens veld winnende, sleepte er meerdere met zich; want nooit wijkt men straffeloos af van een waarheid of rechtheid; en gelijk de eene logen de andere voortbrengt, zoo roept de eene misslag den anderen in de wetenschap.

Men schreef dan nu , of verkoos te schrijven, hand, hoofd, bad enz. met d. Die dit invoerden, hadden nooit gedacht om in de andere konsonanten 't zelfde te doen ; maar wilde men het als een regelmatigheid aanmerken , zoo moest men dan ook raaf met i', reis met z, kwap met b schrijven. Met de b werd het spoedig aangenomen, omdat men in de gewoonte gebleven was van de woorden in h doorgaande in den verlengden staat te gebruiken, en kivabbe, slobbe, krabbe, ebbe, grebbe, lobbe of lubbe te zeggen, en het werkwoord hebben altijd dus geschreven was, waar men heb zei; maar tegen de v en ^ verhief zich het algemeen, als te zacht zijnde. De voorstanders der nieuwe spelling vroegen , waarom als men hand met d zeggen kon, kan men niet raav met v en loot met z zeggen ? — De reden is eenvoudig: de is een middelbare letter, maar de en de z zijn de zachtste van haar soort, doch men zag zoo diep niet, en de Taalkunstenaars wisten niet wat te antwoorden. Maar het ging als doorgaands. Wel of kwalijk geredeneerd , het is de reden die aangevoerd wordt niet (zy mag goed of kwaad zijn); het is de sektegeest en zijne vooringenomenheid die in de lettertwisten beslist. De spelling met d ging door, die met b volgde, maar die met V en. z verdween na een poos stand gegrepen te hebben.

Wy spellen nu met d, en ik behoef niet te zeggen in welke woorden. — Maar daar is ook dt ingevoerd, wat zullen

-ocr page 171-

157

wy daarvan zeggen ? — By het eerste opwerpen van de d-spelling , begrepen sommigen dat het een groot voorrecht ware, aan het enkelvoudige woord te kunnen zien met welke letter (d of l) het in 't meervoudige geschreven en uitgesproken moest worden; aan den oorspronklyken en onverkorten staat van het woord , waarvan de verkorte athangt, dacht niemand; maar zy begrepen tevens dat de d (als zachte letter) geen sylbe kon sluiten. (Ik heb de illusie van die beide begrippen reeds getoond.) Zy gebruikten dus de nieuwe d en de oude t by elkander, en schreven broodl met dl, goedt enz. en met deze uitvinding was men in onzer grootvaderen dagen zeer wijs.

Ik zal daar geen verdere aanmerking op maken, maar vergenoeg my met te melden, dat die spelling sedert het jaar 1760 allengs uitsleet. Dan eene nieuwe spelling met i// kwam nu op en is by ons behouden , waarop het meer aankoomt.

De lijd was gekomen, waarop men onze oude schriften begon in te zien. Het geen de spelling van broodl en goedt met dl het meest in den grond boorde , was dat men een besef begon te krijgen dat het woord eigenlijk broode en goede was, dus de l daar niet in te pas kwam als een by-konsonaht, maar of de d vervangen of wegblijven moest. Maar tevens merkte men op, dat de Ouden de tweede en derde persoon der werkwoorden, waarin de d de letter van overgang was, in del deden uitgaan ; weiden, ik weide, hg weidel, gy weidel; bidden, ik bidde, hy biddel, gy bid-del; kladden, ik kladde, hy kladdet, gy kladdel enz. Men oordeelde (en te recht) dat zoo wy hy bid, gy bid, weid, klad zegt, dit niets anders dan een samentrekking van het oude biddel, kladdel, weidel is; en men vond dus geschikt, aldaar de dl te plaatsen, die derhalve een teeken van de derde en tweede persoon werd.

In de tweede persoon ging dit door; want men had door een reeks van jaren taalkibbelary lust gekregen tot een zekere puntigheid of netheid, waar door de aanwijzing van grammaticale onderscheidingen door de spelling algemeen by de schrijvers beviel. En de tweede persoon met gy kreeg de dt; gy bidt, gy badt, gy baadt, gy weidt; gy houdt, gy hieldt. Dit werd algemeen.

-ocr page 172-

158

Ten aanzien van de derde persoon vond het in tegendeel grooten wederstand. Men had zich in het hoofd gebracht, en het was als een stokregel aangenomen dat het enkelvoudige uil het meervoudige gekend moest worden; en die regel, welke eerst blootelij k van de naamwoorden geldt, was nu op de persoonsuitdrukkingen der werkwoorden toegepast. Wy zeggen (redeneerde men) ik hid, omdat men in 't meervoud zegt: wij bidden; zoo ik klad\, en daar tegen ik eel; maar het meervoudige is in den derden persoon zy bidden, ly kladden, derhalve moet het enkelvoudige zijn hy bid, met de rf, en niet met de t. Het blijkt dat die lieden zich regelden naar willekeur, en dan naar die regels een taal smeedden. Maar dat was de taalkunde van dat tijdvak ; taalkunde! zekerlijk slimmer dan geene, maar die dus noodzakelijk zijn moest, om dat de vroegere geheel verloren was geraakt, en alles aan opgevatte meeningen hing.

Men schreef dus lange jaren volstandig de derde persoon der werkwoorden als bidden, lijden, wijden, braden enz. met de d : tot met het klimmen van Huydecopers gezag de dl ook in die persoon plaats greep ; en in mijne opkomst of jongelingschap heette die spelling van dl in de derde persoon der werkwoorden in de wandeling de spelling van Huydecoper, zoo ais die der onderscheiding van de dubbele en enkele e en o de spelling van Ten Kate, en de spelling van ae voor de scherpe a die van Moonen genoemd werd.

Deze is dan thans de staal onzer spelling, ten aanzien van de rf en / :

lo. De woorden die in hun verlangden (of liever onverkor-ten) slaat, de d hebben , enkel of verdubbeld, houden de d, ook wanneer zy door de algemeene verkorting de sylbe sluit. — Die de l hebben, houden de l. Brood, als verkort van broode, heeft dus d, bid, hand, paard, waagrrf, desgelijks; speel, wel, kool, hebben de l, omdat zy onverkort spele, welle zijn.

En deze regel geldt algemeen len aanzien van naamwoorden , zelfstandige en ook byvoeglijke, als wreed, wreede met d; en heel, heele met l.

'i®. In de werkwoorden verandert ook de letter d otl niet;

-ocr page 173-

159

bidden, ik bid, bid; laden , ik laad, laad. Daar tegen : laten, ik laat, laat; weten, ik weet, weet enz.

3°. De derde en de tweede persoon met gy neemt, waar 't -werkwoord de d heeft, in den tegenwoordigen tijd de dt.

Van de F valt weinig aan te merken dan alleen , dat zy een middelbare letter is, en niet de hardste van haar soort. Het is daardoor dat zy in sommige streken van ons land met de v verward wordt. De harde letter van dit soort is de Griek-sche *p. Over het algemeen spreekt men haar tegenwoordig te hard uit, en Cicero zou ons fundamentum even zoo uitlachen als hy 't in de uitspraak der Grieken deed.

De Romeinsche [ is nagenoeg onze v. Van daar dat terwijl er zoo vele woorden aan beide talen , Latijn en Hollandsch , gemeen zijn, die woorden in 't Latijn f en by ons t; hebben; als (lamma, vlam; fluere, vloeien; verres ons weer (dat men ook beer zegt) ; fricare, ons oude vrij gen, nu vrij ven. Daar tegen hebben de woorden, die in later tijd (toen de Romeinsche uitspraak reeds door de Grieken en andere Natiën bedorven was) tot ons gekomen zijn, onze f gekregen; als fabula, fabel; facula, fakkel. Zoo dat onze ƒ harder dan de echt Romeinsche , maar echter niet zoo hard is als men haar maakt, en men aan de v waar zij stuitende wordt, in de plaats stelt, zonder merkbaar verschil in het woord te veroorzaken. Grove verschilt van laffe, maar niet zoodanig, als sommigen het uitbrengen, waardoor het niets meer van lauwe, en labbe overhoudt, met welke 't één woord is. Doch dit in 't voorbygaan !

Het eischt echter nog eenig gewag dat de f als blazing niet alleen met de v , maar ook met de ch verwant is en daar in overgaat of uit voortvloeit. Zoo zeggen wy bruiloft voor 't bruilocht onzer Ouden. Zoo zeggen wy van graven regelmatig graft, maar dit graft is gracht geworden; en zoo is lift (eigenlijk opgeheven, léger in het Fransch) licht geworden. Zoo is stift en slicht, gicht en gift het zelfde. Zoo is van weven, wuiven, wiven (dat heen en weer schudden of bewegen beteekent) ons woord wicht, dat schootkind beteekent. Zoo zeggen wy kracht van 't werkwoord kraven,

-ocr page 174-

160

't geen de Engelschen in den zin van bidden behouden hebben , maar eigenlijk Ir achten, pogen is. Zoo zei men oudtijds liechlijk voor lieftijk, en van daar de spreekwijze hel liegl er niel om, ingevoerd om dat men liechlijk niet meer verstond, maar het tot liegen t'huis bracht, en dus meende te moeten omkeeren, als het op iets goeds werd toegepast, terwijl het intusschen niets anders dan beminnelijk of aangenaam was.

Wat de G betreft: het geen ten aanzien van de verwisseling van de en i gezegd is, geldt ook omtrent de y en ch. Al vroeg echter greep de spelling mag, dag, nog, oog, met g plaats. Wy zullen hier niet herhalen wat ten dezen opzichte by de d gezegd is; maar kunnen niet voorby, hier een punt aan te roeren , dat tot even dit zelfde onderwerp behoort, en waar voor ik uwe aandacht, mijne Heeren, verzoeken moet.

Het was van ouds her — niet in onze taal alleen, maar — in alle een grondbeginsel, op den aart der uitspraak en hare afteekening door het letterschrift gegrond, dat waar een harde consonant plaats had , en een andere daarmee samen-vloot , de zachtere in de hardere van hare soort over moest gaan. Men schreef dus in de oudste tijden hepl met een p, schoon het werkwoord hebben is met b; men schreef voor hovel met een v, wanneer het tot eene sylbe saamgetrokken werd, hoefl met een f, en evenzoo moest hy wijzei of hy vreezel by inkorting de 2 in 5 verwisselen , omdat vl en il niet bestaan kan. Dögede werd eerst door de afkorting dögel met een l; daarna, door de samentrekking (toen de g met de l in een vloot) docht of deucht, schoon men tevens deugde met g schreef, waar de zachtere d de zachte g by zich toeliet. Deze spelling was standvastig en onveranderlijk, tot men de d op het eind der sylben als sluitletter invoerde. Dus, gy meucht, gy mocht, hy placht, hy draacht, hy swijcht.

De eerste afwijking, of (wil men 't) verfijning hier in was, dat men in de werkwoorden de g dan behield wanneer er oorspronklijk een e tusschen haar en de l stond. Dit was

-ocr page 175-

161

het geval in de werkwoorden. Men schreef dus dienvolgende fjy klaagt, hy krijgt enz. met gt.

Zou dit doorgaan, zoo moest men alom de g behouden „ en nergens behoorde de zachtere letter om het bystaan van een harde, in zijn harder over te gaan; want wy hebben reeds vroeg opgemerkt, dat eigenlijk ieder konsonant zijn korte vokaal of scheva met zich brengt, die slechts door de snelheid der uitspraak voor het oor verloren gaat, en waardoor dus in der daad eene samentrekking ontstaat. Maar men moet echter bekennen , dat deze samentrekking overal niet even bemerkbaar is ; en men kan niet anders gelooven of onze ouders hoorden in hy vraagt en my heugt meer van de flaauwe vokaal die tusschen de g en de t is, dan in (kucht, of ver-heucht.

Deze stap leidde naderhand tot een volgenden. Men schreef nu gt. Dit was meer begrijpbaar voor onkundigen dan cht. Ongevoelig won het veld by het gemeen, en weinigen meer schreven, hier in Amsterdam ten minste, cht. Dus heb ik 't in mijne kindschheid gekend , toen a-g-t de algemeene spelling was, die op de scholen geleerd werd, en men geen cht of ch kende, dan uit een zekere maat van belezenheid , die door de bijbelkennis onderhouden werd.

Men begon welhaast echter de ch weder op te halen, maar beschouwde g en ch eenvoudig als tweederlei middelen om een zelfden klank uit te drukken, en maakte daar eene willekeurige onderscheiding van, tusschen woorden van de zelfde uil-spraak maar onderscheiden beteekenis. Men had verschil van spelling tusschen rede en reden, tusschen meer en meir, beer en beir, haar en hair gemaakt of gevonden ; men onderscheidde dus ook tusschen nog en noch, dog en doch, en dat ging door zonder dat men zelf wist waarom men liever nog voor tot nu (encore), noch voor en niet (ni), dog voor hond en doch voor maar schreef. Over dat punt van onderscheiding hier na !

Het valsche begrip van regelmatigheid dat men zich gevormd had by het invoeren van het schrijven van hand en brood met d, bracht spoedig een grond voor den dag waarop men eene andere onderscheiding van gt en cht bouwde : de aflei-

11

-ocr page 176-

162

ding naamlijk. De woorden die met een woord vermaagschapt waren, waar een g in was, werden met gt geschreven; die met een woord, waar in A: of ƒ was, met cht. Men spelde dus magt en dragt met g; maar zocht en verknocht met ch als van zoeken en knofen, nu knopen. Het is onbegrijplijk dat iets zoo grilligs in verstandige en geleerde hoofden zich vestigen kon, daar toch ieder weet, dat ch dezelfde maar harder letter als de gr is, en dat in alle talen de % eigenlijk dat gene uitdrukt wat aan de lt;7 en A: gemeen is : en dat zy evenzeer met heide verwisselt, en de eene zoowel als de andere verwerpt. Zeker mag de k in ch verwisselen , waarom mag het de g niet ? Of de konsonanlen verwisselen in hun harder of zy doen 't niet. Doen zy 't niet, dan moet ook de k niet tot ch worden ; en doen zy 't (als blijkt), dan moet ook de g het doen; want in beide gevallen is de uitspraak dezelfde. Ik vraag ieder of hy onderscheid hoort, gevoelt, of weet voort te brengen tusschen zocht en verknocht, en gedrocht, welk laatste na die regel met g geschreven zal worden ? Is het dan de uitspraak die beslissen moet: zoo zal 't altijd cht of gt zijn , en men moet een van beide wegwerpen. Is het de afleiding ; zoo moet men gedrogt met gt, maar zocht met k en verknocht met f schrijven. Kan cht voor ch en f beide, als afwisselende harder konsonantletter, zoo kan het dit ook voor een derde die in alle talen in die harder konsonantletter overgaat , en noodwendig moet overgaan : de g naamlijk. 't Was alleen de bloote onkunde van de eeuw, waarin dit opkwam, die een zoodanige spelling verschoonbaar kan maken, toen men van geen afleiding wist en ze zocht; toen men de alge-meene gronden der talen nog niet kende, en niet giste dal zy bestonden; en toen men op 't geen men ten halve zag , afging, en regels daaruit trok, die een verder en volkomener kennis moest omstooten. En echter heeft Siegenbeek deze zoo onverdedigbare spelling aan een of twee onverbeterbare botteriken ingewilligd, om geen eeuwigen oorlog tegen hen te hebben. — Hy had gelijk, die zijn leven niet wilde vergiftigen om een letter in 't spellen; maar wy zouden ongelijk, en groot ongelijk hebben, als wy op gelijke gronden tegen overtuiging die gt aannamen.

-ocr page 177-

463

Maar wat zal dan 't slot zijn van dit alles ? En hoe zal men spellen, gl of chl ? Wy dienen het vraagstuk toch op te lossen.

Onze Taalkunstenaren hebben in anderhalve eeuw zoo veel eigendunklijks ingevoerd, het geen zich ongelukkig door het gebruik doorgedrongen en gevestigd heeft, dat het thands niet betwist behoort te worden. Immers, mijne Heeren, willen wy dit, waar zullen wy ophouden met te rug gaan ? Zoo ergens, vooral in de spelling is het waar, dat men zich schikken moet naar zijn leeftijd. Wilde ik spellen zoo ik mooghjk verkiezen zou , velen zouden my niet verstaan, en met honderden zou het dus zijn, zoo men d priori te kiezen had, en waartoe het schrijven, dan om verstaan te worden ? Wy moeten dus wel behouden wat algemeen vast staat geworteld , en dit juist maakt dat geen volkomen goede spelling ooit is in te voeren, al stelt men haar denkbaar.

Het is dan nu ingevoerd, en daaraan mag (zoo het my voorkomt) niet getornd worden:

1°. dat de g een sylbe sluit; en derhalve de woorden die gen in 't meervoudige hebben, in 't enkelvoudige met g geschreven worden, en niet meer met ch als oudtijds.

2°. dal de derde en tweede persoon der werkwoorden, waarin de g de letter van overgang is, in den tegenwoordigen tijd mpt gt wordt geschreven, en niet met chl, als : hy of gy vraagt, draagt, zegt, ligt (van liggen), moogt, gedoogt , voegt enz.

3°. dat voor 't overige, waar de g met ^ samen zou komen, nooit gt, maar het oude chl stand houdt, en dus duchten, ik mocht, wy mochten, macht, dracht, Licht, gewicht enz.

In dit laatste punt verschil ik derhalve met de nieuw ter baan gebrachte spelling van 1805, even zeer als Kluit en Ty-deman , die haar echter in hun bericht aan de Maatschappy van Letterkunde, goedgekeurd hebben. — En hel is van alle de punten der spelling (aan welke ik voor het overige niet meer belang hecht dan zy verdient, en wier volkomen eenparigheid ik niet alleen onmooglijk boude, maar — zoo zy uitvoerbaar waar — nadeelig en verderfelijk voor de taal achten zou) dat gene, waar aan ik voor my-zelven het meest vast boude. Ieder kieze voor zich.

-ocr page 178-

164

Om de zaak tot haar juiste termen te kunnen brengen: 't is er dus meê.

Van ouds veranderde by samenkomst van een zachten met een harden konsonant, de zachte konsonant in zijn harde.

Dit kan in onze taal alleen plaats hebben in samenparing met t of s.

De vraag kan alleen voorvallen ten opzichte van de b, de g, de /e en de ƒ; want de overige zachte letters (te weten V en 2) sluiten geen sylbe.

In den tegenwoordigen tijd der werkwoorden is het uitgemaakt dat 6, 0quot;, /c en /quot; (alle vier) blijven en zich met de t verbinden, als hy krabt, hij vraagt, hy schikt, hy treft.

In de andere gevallen moet het beslist worden.

Van de k en ƒ is het zeker dat men de inkt en het haft zegt; van de ö en lt;7 twijfelachtig. Abt zegt men met de bt; maar het woord abtly toont dat het eene verbastering is, en abd zijn moest. Ambt is nieuw ingevoerd door bloote onkunde van die het van ambacht of van ambitus afleiden; deze woorden bewijzen dus niet voor de g.

Het zou derhalve daar op aan kunnen komen, of g een zachte dan wel een middelbare letter is. En die haar voor 't laatste houdt, zal minder zwarigheid maken om gt te schrijven, dan die ze voor de zachte houdt, en ik erken dat dit by my twijfelachtig is.

Maar hoe dit zijn moge:

n. Zoo men wagt met g schrijft, zullen onze frequentativen als wachten, brachten ook de g moeten hebben. De frequentativen derhalve , welker karakteristiek de ch altijd geweest is, verdeelen zich, en dit hun karakter houdt op. Een gewichtig verlies voor de juistheid der taal.

De zelfde frequentativen op chlen uitgaande, zijn twijfelachtig en als in 't midden staande of zy k o( g ten grondlage van dien uitgang hebben. Wachten kan dus van wagen (être en suspens) zijn; maar het kan ook zijn van ivaken; zie daar de spelling van dit woord onbeslist en niet te beslissen. (1)

(i) Deze zelfde twijfelachtigheid in de toepassing van Siegenbeeks spel-

-ocr page 179-

165

y. Zoo hebben wy in onze taal twee schrijfwijzen voor volkomen denzelfden klank: gt en chl. Men heeft dit altijd on-voeglijk gerekend, en daarom toen de kw opkwam, de qu laten varen. De X wordt om geene andere reden afgekeurd, dan om dat wy de ks hebben.

Men zou dus ruim zoo wel doen de chi geheel te verwerpen en alleen de gt te behouden. Doch zochl met g te schrijven , daar het van zoeken of (wil men tot het Gothische opklimmen) van sokjan koomt, stuit ieder een tegen de borst, dewijl men de g niet als een wisselletter van de k aanmerkt.

Zy is het echter, als uit koning en koninklijk en koninkrijk blijkt (waar van wy op de n spreken zullen); maar men neemt dit niet by die spellers in acht, en zy onderscheiden waar niet te onderscheiden valt. — Voor my blijft dus de stelregel: »men schrijve met de Ouden chl, buiten het eenige geval van den tegenwoordigen tijd der verba; of men schrijve altijd gl, en nooit chl.quot; —

Maar wy hebben de g nog niet in haar ware kracht ge-kenteekend. Wy weten dat de ch haar verharding is ; maar zy zelve, is zy een harde letter of zachte? Wanneer wy naar andere volken oversteken, vinden we daar een smeltende g die een verhemeltletter is, en die moeten wy afzonderen; maar de ware keelletter is hard. 't Is dus als de Franschman gueules zegt; de Italiaan ghiaccio, de Engelschman give, en het is daarom dat vreemdelingen in onze taal niets zoo moeielijk vinden als de g uit te spreken. — Maar wy-zelven spreken haar niet dan gedeeltelijk uit; of (om eigenlijker te spreken) wy spreken er slechts één uit, terwijl onze taal er in der daad twee heeft.

De g die wy thands gebruiken is middelbaar, en dit eenige woord zal genoeg zijn ; maar daar was van ouds eene zachtere, welke by onze voorouders zeer algemeen was en van de tegenwoordige eenige g onderscheiden. En die men behoort te kennen, om dat zy de reden geeft van verscheiden schijnbare onregelmatigheden , die alleen door onze verande-

regcl te dezen aanzien is door mij uitvoerig aangetoond, en de regel op dien grond bestreden, in eene aanteekening op mijne Proeve over de Werkwoorden van Herhaling en During , Rotterdam 1832, bl. 252—6.

-ocr page 180-

166

ring van uitspraak ontstaan zijn. Men schreef die zachtere g met gh, en reeds Huydecoper merkte op dat de enkele g harder was dan deze. Sommige betwistten dit om dat, meenden zy, de h, die in ch harder klank voortbrengt dan de eenvoudige c (A), ook de g op gelijke wijze versterken moest. — Zy bedrogen zich. De ch is ook vluchtiger dan de k en dus zachter, maar de verwarring der figuren heeft by de Latijnen ch ingevoerd voor de Grieksche welke niet xH is (als de oude Grammatici meenden) maar de oude P die zy niet meer kenden , maar in het Koptisch alfabeth overgebleven , van waar beide de Grieken en Romeinen haar aannamen , en die door tijdverloop tot de q geworden is. (Sed haec mitto.)

Onze Ouden maakten dan groot onderscheid tusschen gh en g; en hun gh is by ons in j overgegaan , ten blijk dat zy zachter was , en nader aan 't verhemelte gemaakt werd. Yan daar dat wy jy zeggen, anjelier, dat wy gonnen en jonnen, gonst en jonsl zeggen, en dat wy in de werkwoorden zeggen en leggen den verleden tijd door ik zeide, ik leide uitdrukken. Men heeft in de laatste dagen (uit bloote betwetery , die altijd de onkunde vergezelt) begonnen om ik zegde, ik legde in te dringen. Louter belachlijke wanspraak! Zeggen en leggen heeft de zachte g (de gh), en moet uitgesproken worden op een wijze tusschen de g en j invallende , en daar in den voorleden tijd de e meer geklemd werd (de Hoog-duitschen noemen dit umlaut) ontstond daar de klank van zèjde uit; maar geene verharde tot zegde, die tegen den aart der buiging zou geweest zijn. Het is die zelfde gh van ons, die de Engelschen ook in i veranderen, als zy voor ons wegh way zeggen met een ei, die wy als a en y voor het oog schilderen; zoo wel als to say voor ons zeggen, to lay voor ons leggen enz. Gelijk zy ook oudtijds ycleped, ybend zeiden, en in 't algemeen onze augmenten der werkwoorden in de participien van het voorleden door y uitdrukken , die zy sedert Chancers tijd allengs geheel onderdrukt hebben. Die y naamlijk is ons ghe in ghegeven, gheweest, ghespro-ken enz.

.Naderhand is dat onderscheid tusschen g en gh gesleten

-ocr page 181-

467

en in de zeventiende eeuw kende men het zoo weinig, dat men de g altijd met een h daarachter schreef; gaderen, hy voorbeeld, gade , plag , zag, laag , even als dag en weg, schoon de eersten niet alleen by onze Ouders nooit de gh hadden, maar de g daarin nader naar de ^ trok, en dit onderscheid zoo wezendlijk was, dat de Engelschen by het overnemen die woorden nooit met de i schreven of uitspraken, maar met de w.

Deze verwarring was een der gevolgen van den rampzaligen overgang van ons Land onder het bestuur van het Huis van Henegouwen ; wanneer al zeer spoedig de Vlaamscha en Bra-bantsche dialekt invloed, en welhaast als hofspraak, gezag kreeg. Van dien tijd sleet de oude en echte uitspraak al-lengskens uit, en het Vlaainsche gy vestigde zich. Zoo hard en wanklinkend het dan ook door Hollandsche ooren ging, men gewende er aan, en alleen ons j (een verbastering van een ander soort) bleef het gemeen in ons Holland nog eigen, maar zonder de ware gh (de zachtere g) beter uit te drukken dan de hardere g het doet.

Wanneer men de zachte e nu verloren had, wist men niet meer waar om men gh schreef. Men verbeeldde zich dat het was op de wijze der Italianen, die de g voor e en i smeltende uitspraken (dj) en dan de h achter haar voegen, wanneer zy die smelting niet hebben moet. De Italiaan zegt b. v. piaga, in 't meervoud wordt de a tot e en het wordt piaghe; en om dit met fiage te lezen, moet er gh geschreven worden; even als vico, bianco, wanneer het ci wordt met chi. Maar het is zeker dat wy nooit een smeltende g gehad hebben, en dat waar wy ze in een vreemd woord behoefden , de dje dan het hulpmiddel was waar men zijn toevlucht toe nam. — Eindelijk begreep men het ongevoeg, en de gh werd geheel weggelaten.

Van die dj zullen wy nader spreken.

-ocr page 182-

IX.

Over de II heeft men duizende malen aangemerkt, dat zy geene letter, maar een bloote blazing was. Doch wat is dit gezegd ? Zoo men door blazing, die hier toch niet anders dan keelblazing kan zijn, het eenvoudige uitdrijven van den adem verstaat, zoo zijn alle vokalen blazingen, en het is ook werkelijk in dien zin , dat men 't neemt, wanneer men de h van 't getal der konsonanten wil uitsluiten, en onder de vokalen rangschikken. Het is ook in der daad een vokaal in de oude Oostersche talen , welke twee algemeene vokalen hebben : een a en h, aan welke alle de klanken van a, e, i, o, u, als accidentien toegeëigend worden, waarvan zy op zich-zel-ven 't suhslratum uitmaken. Doch deze twee algemeene vokalen derhalve geen klank hebbende, daar zy geen byzondere stelling der spraakdeelen tusschen welke zy uitgaan (en waardoor zy klank krijgen) onderstellen, zijn niet hoorbaar, en behooren dus niet tot het Westersche alfabeth.

In het Westersche alfabeth, waarin men den naam van vokaal aan den klank zeiven en niet aan het element van den klank geeft, is het anders. De Grieken, welke hun alfabeth van de Feniciers overnamen, maakten van de Oostersche algemeene vokaalteekens iets anders. Eerst in later tijden, toen de koophandel een nieuwe betrekking met het lang uit het

-ocr page 183-

469

oog verloren vaderland verwekt had, de beteekenis der H onzeker geworden was , en nu eens een dubbele e aanduidde, dan de in de keel hakende h, begon men voor de laatste een nieuw teeken aan te nemen, en dat hakende door het merk van een krom haakje ' aan te duiden , terwijl men om den gladderen uitgang des adems te kennen te geven, dat haakje omkeerde ' ; en deze teekens niet als letters maar als byteekens by de letters gebruikt wordende , onstonden dus de spi-rilus asper en lenis , gelyk wy ze heeten. — In groot Griekenland echter (in Italië) voorlang van Pelops schiereiland en het aanhoorige daarvan afgesneden , bleef de oude schrijfwijze eh letter onveranderd, en het is daardoor dat in de zoogenaamde Romeinsche letter (welke de oudere Giieksche is) de II h is, en niet rj, en geen haakjes van spiritus asper of lenis plaats vinden zoo min als accenten (verfijningen van de latere Oosterlingen!)

Wanneer wy nu h zeggen, zal, vertrouw ik, ieder zich licht overtuigen , dat wy (by ons ten minste) daarby niet bloot uitademen, maar by den aanvang der uitademing of zelfs gedurende haar voortgang, het bovenste der keel kennelijk buigen. En dus valt by ons de h volstrekt in de klasse der konsonanten. — Maar dit neemt niet weg, dat zy elders niet gemaakt zou worden zonder die buiging, en alleen door een voorafgaande stelling van het oppergedeelte der keel in dien staat van buiging ; door 't welke zy dan voor die ze dus vormen geen konsonant is, maar werklijke (schoon klanklooze) vokaal.

Men moet zich niet verwonderen , mijne Heeren , dat deze vorming eenigzins duister is. Het is nog op verr' na geen tweehonderd jaren geleden, dat men volstrekt nog de wijze van ons slikken niet wist te verklaren. De menigte van spieren welke tot die zoo gemeene en den mensch, ja alle levensschepsel zoo natuurlijke werking, moeten samenspannen en deels gelijktijdig, deeis in opvolging arbeiden, gevoegd by de ongenoegzaamheid der ontleedkundige waarnemingen , hielden van het eerste bestaan der menschen tot op den tijd onzer O vergrootvaderen toe , deze by elk bekende werking dei- keel in een diepe duisternis, schoon thands ieder student der geneeskunst by zijn onderzoek op de Academie daar gewoonlijk over

-ocr page 184-

170

gevraagd wordt als over iets dat hy behoort te weten. Wat wonder derhalve, zoo wy geen klaar denkbeeld hebben van de vorming dezer letter of van die zonderlinge en echter zoo ge-maklijke stelling van de keel waarby de van onder opkomende klank een als hakende te rug stoting ondergaat, die wy h noemen om dat zy dit geluid voortbrengt. De ontleedkunde is tot dus verre bloot aangewend lot nasporing van de werkingen die in 't lichaam, der voeding, en den gezonden of ongezonden staat eigen of daartoe betrekkelijk zijn ; maar weinig heeft men zich op de spraaktuigen en hare beweegbaarheid toegelegd. De Tweede Klasse van het Instituut heeft reeds voor twee jaren , onder mijne voorzitting, daaromtrent uitzichten gevormd, die van het hoogste belang voor de taalkennis zijn en over dit onderwerp is toen eene saamgestelde Kommissie met de Eerste Klasse bepaald, dan waarin (door de daarop gevolgde onzekerheid der lijden) niet meer dan eene enkele voorbereidende samenkomst plaats heeft gehad, uit welke echter gebleken is, dat dit voorwerp de aandacht onzer Hollandsche ontleedkundigen in geenen deele ontslipt is; en het is te wenschen, dat zoo dra de Klassen in slaat gesteld zullen zijn, om hunne veelvuldige werkzaamheden naar den eisch te regelen, te verdeden en af te perken, deze Kommissie in volkomene werking zal kunnen treden, als wanneer daar de uitstekendste vruchten voor de Theorie der talen van te verwachten zijn.

Uit het reeds opgemerkte moet natuurlijker wijze voortvloeien, dat de h een zeer onbestemde en vluchtige medeklinker is , die met een gering onderscheid in de vorming verdwijnt. Van daar dan ook dat zy by sommige Natiën in de uitspraak geheel verloren gegaan is, by voorbeeld in het Italiaansch; by andere zeer flaauw gehoord wordt, en in alle talen, ten aanzien van vele woorden, onzeker. Maar het geen zonderling moet voorkomen, is dat by ons de Zeeuwen, en buiten ons vaderland eenige streken van Duitschland de h meenen te hooien , waar wy ze niet hooren en omgekeerd. De Zeeuw zegt: ik ga men haankleeden, en men honlkleeden ; huppel, hof en zeggen veel Duitschers voor appel, of en. Dit is geene schrijfwijze alleen, geene uitspraak alleen; maar zy hooren in der

-ocr page 185-

171

daad de h waar wy ze niet vormen, en hooren ze niet waar wy ze uitspreken. Ik heb hen dikwijls woorden die zy nooit gehoord hadden, voorgezegd en doen schrijven ; maar nooit heb ik ze met de bloote vokaal a , e, i, O, kunnen beginnen, of zy schreven er de h voor, en spraken ze ook uit met de h; en nooit zeide ik hun woorden voor met de woorden h, of zy lieten de h weg. Het is intusschen hier niet als met het tweederlei teeken van de Grieken (' en '); het is hier een Idler, een wezendlijke medeklinker, een arbeid voor de keel meer of minder, of men h of a zegt; en het schijnt ons Hollanders even onbegrijplijk dat men ak met hak verwart, als dat men 't met kak, met gak, met lak, met rak verwarde. Hoe lossen wy dit raadsel, hoe deze vreemdigheid op ?

Het moet zijn , mijne Heeren , dat by die Landaarts, of in die gewesten, het vormen van de h geene poging kost als by ons, maar geheel ongevoelig geschiedt, en dat daartegen het uitspreken van een vokaal zonder aspiratie hun eene byzondere voorafgaande poging kost: waar uit men mag opmaken , dat die stelling van hel oppergedeello der koel waarvan de adspi-ratie afhangt, by hen de natuurlijke stelling is, waar aan zij van kindschheid af gewoon zijn. Men kan zich dit licht voorstellen , wanneer men nagaat, dal by hen naar de uitspraak die zy van jongs hooren, schier alle woorden met een vokaal aanvangende (en hoe eindeloos groot is dit getal !quot;) die stelling vorderen; terwijl het getal derzulke die haar niet, maar een tegenovergestelde stelling der keel vereischen , zeer klein is; door 't welke de eerste uitspraak (met h) hun gemaklijk is en zonder voorbereidsel geschiedt; de laatste (zonder h) hun een voorafgaande poging kost. Zy doen dus (in der daad) in het schrijven , even als wy; de uitspraak die hun een voorafgaande poging in de keel kost, drukken zy uit met die poging ; die hun geene voorafgaande poging kost , zonder die ; en dus schrijven zy h, waar wy geen h ; geen h waar wy ze schrijven. En hetgeen zy van ons gemaklijk hooren uitspreken, klinkt bij hen ongemaklijk en eischt die voorafgaande poging, en omgekeerd.

Wy hebben voorlang reeds opgemerkt, dat de h by de Hoogduitschers de algemeene verlenging der vokalen gewor-

-ocr page 186-

IS,

Over de H heeft men duizende malen aangemerkt, dat zy geene letter, maar een hloote blazing was. Doch wat is dit gezegd ? Zoo men door blazing, die hier toch niet anders dan keelblazing kan zijn, het eenvoudige uitdrijven van den adem verstaat, zoo zijn alle vokalen blazingen, en het is ook werkelijk in dien zin , dat men 't neemt, wanneer men de h van 't getal der konsonanten wil uitsluiten, en onder de vokalen rangschikken. Het is ook in der daad een vokaal in de oude Oostersche talen, welke twee algemeene vokalen hebben : een a en h, aan welke alle de klanken van a, e,i, o, u, als accidenlien toegeëigend worden, waarvan zy op zich-zel-ven 't substratum uitmaken. Doch deze twee algemeene vokalen derhalve geen klank hebbende , daar zy geen byzondere stelling der spraakdeelen tusschen welke zy uitgaan (en waardoor zy klank krijgen) onderstellen, zijn niet hoorbaar, en behooren dus niet tot het Westersche alfabeth.

In het Westersche alfabeth, waarin men den naam van vokaal aan den klank zeiven en niet aan het element van den klank geeft, is het anders. De Grieken , welke hun alfabeth van de Feniciers overnamen , maakten van de Oostersche algemeene vokaalteekens iets anders. Eerst in later lijden, toen de koophandel een nieuwe betrekking met het lang uit het

-ocr page 187-

169

oog verloren vaderland verwekt had, de beteekenis der H onzeker geworden was, en nu eens een dubbele e aanduidde , dan de in de keel hakende h, begon men voor de laatste een nieuw teeken aan te nemen, en dat hakende door het merk van een krom haakje ' aan te duiden, terwijl men om den gladderen uitgang des adems te kennen te geven, dat haakje omkeerde '; en deze teekens niet als letters maar als byteekens by de letters gebruikt wordende , onstonden dus de spiritus asper en lenis, gelyk wy ze heeten. — In groot Griekenland echter (in Italië) voorlang van Pelops schiereiland en het aanhoorige daarvan afgesneden , bleef de oude schrijfwijze eh letter onveranderd, en het is daardoor dat in de zoogenaamde Romeinsche letter (welke de oudere Grieksche is) de II h is, en niet tj, en geen haakjes van spiritus asper of lenis plaats vinden zoo min als accenten (verfijningen van de latere Oosterlingen 1)

Wanneer wy nu h zeggen, zal, vertrouw ik , ieder zich licht overtuigen , dat wy (by ons ten minste) daarby niet bloot uitademen, maar by den aanvang der uitademing of zelfs gedurende haar voortgang, het bovenste der keel kennelijk buigen. En dus valt by ons de h volstrekt in de klasse der konsonanten. — Maar dit neemt niet weg, dat zy elders niet gemaakt zou worden zonder die buiging, en alleen door een voorafgaande stelling van het oppergedeelte der keel in dien staat van buiging; door 't welke zy dan voor die ze dus vormen geen konsonant is, maar werklijke (schoon klanklooze) vokaal.

Men moet zich niet verwonderen , mijne Heeren, dat deze vorming eenigzins duister is. Het is nog op verr' na geen tweehonderd jaren geleden, dat men volstrekt nog de wijze van ons slikken niet wist te verklaren. De menigte van spieren welke tot die zoo gemeene en den mensch, ja alle levens-schepsel zoo natuurlijke werking, moeten samenspannen en deels gelijktijdig, deels in opvolging arbeiden, gevoegd by de ongenoegzaamheid der ontleedkundige waarnemingen , hielden van het eerste bestaan der menschen tot op den tijd onzer Overgrootvaderen toe , deze by elk bekende werking der keel in een diepe duisternis, schoon thands ieder student der geneeskunst by zijn onderzoek op de Academie daar gewoonlijk over

-ocr page 188-

170

gevraagd wordt als over iets dat hy behoort te weten. Wat wonder derhalve, zoo wy geen klaar denkbeeld hebben van de vorming dezer letter of van die zonderlinge en echter zoo ge-maklijke stelling van de keel waarby de van onder opkomende klank een als hakende te rug stoting ondergaat , die wy h noemen om dat zy dit geluid voortbrengt. De ontleedkunde is tot dus verre bloot aangewend tot nasporing van de werkingen die in 't lichaam, der voeding, en den gezonden of ongezonden staat eigen of daartoe betrekkelijk zijn ; maar weinig heeft men zich op de spraaktuigen en hare beweegbaarheid toegelegd. De Tweede Klasse van het Instituut heeft reeds voor twee jaren , onder mijne voorzitting, daaromtrent uitzichten gevormd, die van het hoogste belang voor de taalkennis zijn en over dit onderwerp is toen eene saamgestelde Kommissie met de Eerste Klasse bepaald, dan waarin (door de daarop gevolgde onzekerheid der lijden) niet meer dan eene enkele voorbereidende samenkomst plaats heeft gehad, uit welke echter gebleken is , dat dit voorwerp de aandacht onzer Hollandsche ontleedkundigen in geenen deele ontslipt is; en het is te wenschen, dat zoo dra de Klassen in slaat gesteld zullen zijn , om hunne veelvuldige werkzaamheden naar den eisch te regelen, te verdeden en af te perken, deze Kommissie in volkomene werking zal kunnen treden, als wanneer daar de uitstekendste vruchten voor de Theorie der talen van te verwachten zijn.

Uit het reeds opgemerkte moet natuurlijker wijze voortvloeien, dat de h een zeer onbestemde en vluchtige medeklinker is , die met een gering onderscheid in de vorming verdwijnt. Van daar dan ook dat zy by sommige Natiën in de uitspraak geheel verloren gegaan is, by voorbeeld in het Italiaansch; by andere zeer flaauw gehoord wordt, en in alle talen, ten aanzien van vele woorden, onzeker. Maar het geen zonderling moet voorkomen, is dat by ons de Zeeuwen, en buiten ons vaderland eenige streken van Duitschland de h meenen te hoo-ren, waar wy ze niet hooren en omgekeerd. De Zeeuw zegt: ik (ja men haankleeden, en men honlkleeden ; happel, hofen zeggen veel Duitschers voor appel, ofen. Dit is geene schrijfwijze alleen, geene uitspraak alleen; maar zy hooren in der

-ocr page 189-

474

daad de h waar wy ze niet vormen, en hooren ze niet waar wy ze uitspreken. Ik heb hen dikwijls woorden die zy nooit gehoord hadden , voorgezegd en doen schrijven ; maar nooit heb ik ze met de bloote vokaal a , e, i, O, kunnen beginnen, of zy schreven er de h voor , en spraken ze ook uit met de h; en nooit zeide ik hun woorden voor met de woorden h, of zy lieten de h weg. Het is intusschen hier niet als met hel tweederlei teeken van de Grieken ( en ) ; het is hier een Idler , een wezendlijke medeklinker , een arbeid voor de keel meer of minder, of men h of a zegt; en het schijnt ons Hollanders even onbegrijplijk dal men ak met hak verwart, als dat men 't met kak, met gak, met lak, met rak verwarde. Hoe lossen wy dit raadsel, hoe deze vreemdigheid op ?

Het moet zijn , mijne Heeren , dat by die Landaarls, of in die gewesten, het vormen van de h geenc poging kost als by ons , maar geheel ongevoelig geschiedt, en dat daartegen het uitspreken van een vokaal zonder aspiratie hun eene byzondere voorafgaande poging kost: waar uit men mag opmaken , dat die stelling van het oppergedeellc der koel waarvan de adspi-ratie afhangt, by hen de natuurlijke stelling is , waar aan zij van kindschheid af gewoon zijn. Men kan zich dit licht voorstellen , wanneer men nagaat, dat by hen naar de uitspraak die zy van jongs hooren, schier alle woorden met een vokaal aanvangende (en hoe eindeloos groot is dit getal H die stelling vorderen ; terwijl het getal derzulke die haar niet, maar een tegenovergestelde stelling der keel vereischen, zeer klein is; door 't welke de eerste uitspraak (met h) hun gemaklijk is en zonder voorbereidsel geschiedt; de laatste (zonder h) hun een voorafgaande poging kost. Zy doen dus (in der daad) in het schrijven , even als wy; de uitspraak die hun een voorafgaande poging in de keel kost, drukken zy uit met die poging ; die hun geene voorafgaande poging kost , zonder die ; en dus schrijven zy h, waar wy geen h ; geen h waar wy ze schrijven. En hetgeen zy van ons gemaklijk hooren uitspreken, klinkt bij hen ongemaklyk en eischt die voorafgaande poging, en omgekeerd.

Wy hebben voorlang reeds opgemerkt, dat de h by de Hoogduitschers de algemeene verlenging der vokalen gewor-

-ocr page 190-

172

den is. Het is klaar, dat zy dus gebruikt wordende, niet voor een spiritus asper gehouden kan worden, maar voor een spiritus lenis; want zal zy de vokaal doen voortduren, zoo moet de adem op gelijke wijze als hy in die vokaal begon , voortgezet worden (Lehn); het, tegendeel zou een afbreking zijn; en de h is dus in die spelling der Hoogduit-schers even het zelfde als onze e was. Hun lahn is ons laen in klank en uitwerksel.

Als spiritus asper werd zy oudtijds gebruikt om eene afbreking te weeg te brengen of de horting der vokalen te kennen te geven. Men vindt dit reeds zeer oud in de Ro-meinsche opschriften. Inzonderheid is dit doorgaande en volstandig in de overblijfselen die men in aantale by ons en in Duitschland vindt. Matribus vacalUnehis, by voorbeeld, romanehis etc. hetgeen vacallineis etc. is. Zoo neha voor nea; eene waarneming waar van onze Tweede Klasse van het Instituut gelegenheid gehad heeft het gewicht te erkennen in een allerbelangrijkst stuk onzer Oudheden , dat een der onderwerpen van haar uit te geven Gedenkschriften zal uitmaken. (1) Ik durf niet beslissen in hoe verre deze opmerking oud of gebruikt is, maar ik kan er eene nieuwe byvoegen, dat is dat in Oudhollandsche Handschriften de h werkelijk zoo gebruikt wordt. Men vindt, by voorbeeld, out en outhede geschreven , maar zoo hef vorige woord met een vokaal eindigt, staat er hout enz. so hout by voorbeeld. — Dit is, het is waar , een netheid, die door de afschrijvers dikwijls veronachtzaamd is, vooral in groote stukken; maar

(I) Naar aanleiding vooral van het geschrift: Doutes et Conjectures sur la Dccssc Nehalennia; par Charles Pougens, Mcmhre ctc. (Paris, ■1810), las BildeHijk in eene Vergadering van de Tweede Klasse des Instituuts eene Verhandeling voor over de Dca Nehalennia. Zij werd door de Klasse gesteld in handen van prof. D. J. van Lennep en J. Schel-tcina, die in Januarij 1812 daarover een zeer gunstig rapport uitbrachten, hetwelk in druk uitkwam. Behalve tot de genoemde Verhandeling, gaf het stuk van Pougens Bilderdijk ook aanleiding tot het leveren eener beoordeeling in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1810 No. 14, en voorts tot eene uitvoerige briefwisseling met den franschon Geleerde, en andere opstellen, die allen, benevens de Voorlezing bij het Instituut, in mijn bezit zijn.

-ocr page 191-

173

in sommigen, en vooral in den aanvang, waar de oplettendheid grootst en naauwkeurigst pleegt te zijn , vindt men dit volstandig waargenomen.

Het is dus in dit opzicht met de h als met de n, welke dikwijls geene beteekenis in het woord heeft, maar een bloot tusschenvoegsel is om de in een smelting der vokalen te mijden. Men weet dat dit in het Grieksch plaats heeft; en het is even zoo in het Hollandsen, Het is daar van dat men Mijnheer, maar Mevrouw zegt, mijn hoed, mijn hand, maar me voet, me been. Uitspraak die in mijn lijd (sedert dat de schrijftaal de spreektaal verdrongen heeft) allengs verminderd en genoegzaam verdwenen is, maar voor dien tijd stand hield, en waar van wy de overblijfsels uit de hoogste oudheid der taal nog overhebben. — In mijn Geslachten der Naamwoorden heb ik aangetoond, hoe veel woorden die met vokalen begonnen , daaruit een n aangenomen hebben, als nikker, by voorbeeld , naars, noest of noestig, nijver of nijverig. Ook het oud Amsterdamsche narmen voor armen , dat onder Karei de Vijfde nooit anders gebruikt werd.

Die voorzetting die in de even gemelde woorden met de n gebeurde, gebeurde in anderen met de h. Gewend de h, die aan sommige woorden eigen was, als haken, hangen, hikken, haak, hengel, en in andere alleen (by wege van prosthesis) aangenomen werd waar een samenloop van vokalen ontstond , werd in sommigen van die daar vast aan. Zoo is het woord heerlijk, heerlijkheid, verheerlijken ontstaan, oudtijds alom en volstandig eerlijk enz. en afkomstig van eer; het geen in de Bijbelvertaling slechts eens naar de oude en echte wijze behouden is. (1) Zoo zeggen wy (en van al zeer oud) hoor en van de gewaarwording des geluids door middel van 't oor. Men zei oudtijds voor dit werkwoord, dat van oor koomt ooren, even gelijk men oogen voor zien zeide, waar van nog het beoog en, en ooglijk en onooglijk voor zienlijk en onzienlijk overig is. Achter een vokaal

(1) Hier zal gedoeld zijn op Numori 22, vs. do. Voor het woord eerlicker, aldaar voorkomende, heeft Van der Palm aanzienlijker; Luther en andere hoogduitsche Overzetters herrlichere.

-ocr page 192-

17-4

werd oog en oor: hoog en hoor, oogen: hoog en, ooren : hooren, en die h kleefde aan en werd algemeen. Oog en oor hebben beide één wortel, dat is O, rondte , en het een is oig, dat is rondachtig; het andere is oèr, van 't werkwoord oèn, dat is rond zijn, en beteekent dus rond lijnde (gerond).

Zonderlinge verwarringen heeft dit gegeven. Wy hebben het woord aver, dat is ouder; en daar van de spreekwijze van aver lol aver; men heeft het met haver verward, en van haver lot haver gezegd; daar dit onzin was heeft men er de spot meê gedreven, en om iets te zeggen, van haver lot garst gezegd. Honderd voorbeelden van dien aart zou ik kunnen .aanhalen , maar zy zouden ons te lang ophouden. — Een mijner bekende vond in een oud papier een have-ger; hy verstond het niet, en maakte er een havergerst van, even als my heugt dat mijn overleden Broeder een kind zijnde, van een var in de Psalmen een varken maakte. By onze oude schrijvers lezen wy van een hagedochle. 't; Is een kluis. Ik meen te kunnen betogen dat het een verbastering is van aquaduclus, naar 't Oud-Spaansch uitgesproken , aguadocto, met de zelfde h daar voor.

Van de J als verhemeltletter en hare gemeenschap met de zachte g hebben we reeds genoeg gezegd : zoo als ook van hare verlenging der vokaal i. — Even gelijk de f/ by sommige Natiën smelt, wanneer zy voor de e en de i staat, doet het de j ook en zelfs (ruimer dan de g of c) voor de overige vokalen. Zoo zeggen de Franschen niet alleen maar jaquet, jadis, jouer, joie, jupe.

Even weinig als de g die smelting of lisping by ons heeft, maar altijd g blijft, heeft haar de j. Het is altijd je , ja, joosty jubel. Maar dit. neemt niet weg, dat zy in eene zekere koppeling met eene andere letter die smelting aanneemt, en die andere letter is de d.

De dj moet aangemerkt worden als ééne letter, niet als twee. Ware het een d en j, zoo zou de klank dj zijn, als in d'jager op een uithangbord. Maar zy duidt een' klank aan die uit geen d en j gevormd kan worden, en is derhalve

-ocr page 193-

175

voor ons een bloot teeken, waardoor een ons vreemde klank beteekend wordt, en dit teeken bestaat niet uit onze d en j, maar uit onze d en de Fransche j.

Deze dj wordt by ons als een hulpmiddel voor de Ooster-sche letters dhsal, Ische, sjin en gjim gebruikt; doch eigenlijk is haar geluid dat van de Italiaansche cci , of liever een midden houdende tusschen dit en de Italiaansche gi. Zy dient overzulks om den Italiaanschen uitgang gio of ccio, voor zoo verr' die in onze taal overgenomen is, af te beelden, als boscagio, boscaccio: welke uitgang by ons sedert de eerste onmiddelijke vaart op Italië en den Levant vrij algemeen is geworden.

Men heeft dezen uitgang op verschillende wijzen getracht na te maken. Men heeft by voorbeeld planlasie geschreven, planlagie (NB.); anderen planladië, weèr anderen plantage. Het een zoo verkeerd als het ander. De eenige en ware schrijf-wijze die wy by Hooft aangenomen vinden , doch veel ouder dan Hooft is en in zijnen tijd lang gevestigd was, is die, na een verlengde a. Dus de oude laslaadje in Amsterdam, plantaadje, boschaadje, vrijaadje, boelaadje, stoffaadje, ravaadje, ravollaadje, pluimaadje, en vele anderen ; en schoon deze uitgang niet die van de Fransche ge is, zoo wordt zy echter ook in de uit het Fransch overgenomen woorden die met age eindigen als de naastbykomende dien wy bezitten, gebezigd, by voorbeeld, indien wy in een oude Fransche geschiedenis van het juweel spraken, dat een esclavage genaamd wierd, wy zouden het op zijn Hollandsch uitdrukkende een slavaadje noemen, indien wy als onze Voorouders spreken wilden.

Van de K is onder het artykel der c genoeg gezegd.

Van de L zou ik veel moeten spreken, indien ik het gebruik der letteren in het Etymologische hier liet invloeien. Doch daar ik dit voor eene andere plaatse beware , zal ik kort zijn. De i en r zijn beide tongletters, en worden als zoodanig licht met elkander verwisseld. Daar is eene gemeenschap tusschen de verhemeltletter n, de l en de r, die deze drie tongletters in

-ocr page 194-

176

elkander doel overgaan. Die door te groote dikte of stijfheid der long de sterker en meer voortstuwende en ratelende rolling van de r langs hun verhemelte niet vormen kan, valt noodwendig in den slapper tongslag der l, en die de tongspits te dik heeft om ook deze uit te brengen, vervalt tot de rf, en het is dit wat men by ons brijen noemt, het geen zonderlinge verwarringen kan voortbrengen. Zoo zei een Ak-teur in het slot van Leo den Groote :

»Neef Aspar, 'k schenk u 't nicht op voorspraak van uw' zoon.quot;

En nog wonderlijker is 't bekende puntdicht op Newton : a't Was duister, maar God zei. Neef Newton, en 't was Nicht.quot;

Ik voeg er by dat (gelijk met zeer enkele lieden het geval is) die de n niet uitspreken kan, zich met de j behelpt, het geen dan een verwarring van vier verschillende letters maakt.

Eene andere overeenkomst hebben de critici opgemerkt tus-schen de / en de rf, waardoor de een in de andere overgaat en dus lacryma van óuxqvov koomt; doch schoon in der daad een moeielijk uitgesproken l wel eens naar de d gelijken kan, is die gemeenschap in onze taal zoo groot niet, als zy blijkt by de Grieken geweest te zijn, en de waarneming heeft een bloot etymologisch nut.

Maar geheel anders is deze overgang of verwisseling van de ^ en r, of ^ en , dan die welke wy omtrent de letters van andere spraaktuigen opmerkten. De 6 en p , de ^ en t, de g en ch, de k en g zijn in der daad de zelfde lip-, tand-, of keelletter, en worden wel op een andere plaats van het zelfde spraaktuig, maar op dezelfde w ij z e gevormd ; dit is hetgeen haar de zelfde letter doet zijn, slechts harder of zachter gedrukt. Maar de l en r zijn geheel verscheiden in de w ij z e van vorming, en daarom geheel verschillende letters , die elkander dus ook niet vervangen, maar ieder op zich zelf een geheel byzonder karakteristiek van beteekenis meê-brengen, als wy op zijn lijd ontwikkelen zullen.

Wal de ili betreft: deze lipletter onderscheidt zich van de b en p, dal deze slechts met de spits van de lippen (hel midden)

-ocr page 195-

177

gemaakt worden; de m in tegendeel met de geheele breedte des monds zoo verr' de lippen vleezig en spierachtig zijn.

Ik zal my niet uitlaten over het onderscheid tusschen Latijn en Grieksch, Hebreeuwsch en de overige Oostersche talen ten aanzien van deze letter en de n, die haar in eenige dialecten vervangt; maar bepaal my tot haar overgang in de t, of de spelling van ml.

Om dezen overgang als in hy komt, gebloeml enz. wel en aangenaam uit te drukken, moet men de m weinig klemmen. Wanneer men ze te veel klemt, ontstaat er een byklank , welke de p is. Het is dus dat de Duitschers van ouden tijde, af uitspreken, en van daar dat zy (van de twaalfde eeuw af, of van zoo vroeg wy overblijfsels hunner schriften vinden) tusschen de m en t altijd die p in zetteden. Zoo schreven zy, tot nog zeer onlangs, er kompt, er krumpt; en toen met het Huis van Beieren een Hoogduitsche zweem in onze schriften kwam, won dat hy compt ook by ons veld. Iets waarvan men in de oudere schriften geen spoor vindt.

Dat de Hoogduitschers over het algemeen de konsonanten van ouds her veel sterker en zwaarmoediger uitspreken dan wy, daarvan is een ontwijfelbaar blijk hun verdubbeling van de sluitende konsonanten, welke by ons nooit plaats heeft, by hen nog zeer dikwijls, en in een vroeger tijdperk nog veel meer. Zy schrijven daarom ook nog er komml met twee m, en gebruiken de ch daar wy de k hebben, als in spreken, breken.

Maar deze p zal men my licht toestaan dat een groote overtolligheid is. Zeker heeft het woord komen kom tot wortel, en niet komp ; brommen brom en niet bromp. Waar toe diende zy dan ? Om de uitspraak die onwillig dien te plompen klank mpt medebracht; en niet om het woord.

Dan, is dit zoo , hoe komt het dan, mijne Heeren, dat niemand opmerkt, dat wy op gelijke wijze hembd schrijven, terwijl het woord hemd is, even als vremd, en dat men die b niet weg zendt om de p van hy kompt gezelschap te houden? Het woord toch dat hemd maakt, is hemen, bedekken, ook voor verbergen gebruikt, waar van yeheem, nu geheim ; hemd dat is het verborgene; en het geen hemd (kleed of

12

-ocr page 196-

178

bedeksel) maakt, even als het rnet het voorzetsel vervremd (dat is ver-hemd) maakt in den ruimer zin van omperking , grens, en zoo wijders landschap of gewest. Ver hemd naam-Ujk is van grens of land veranderd, gelijk verkleed is van kleed veranderd; het geen niet in de zelfde omkleeding (omsluiting) maar in eene andere begrepen is, is verhemd.

Het woord hemen van boeken gezegd werd oudtijds voor het bekleeden van boeken gebruikt, dat is overtrekken, en bevatte waarschijnlijk al wat tot het binden (zoo als wy thands zeggen) behoort. Men vindt hier en daar in de kloosters aan-teekeningen van geld, verschuldigd voor het hemen (elders verhemen, elders hemelen) van boeken. Men heeft dit niet verstaan. Het is dat in de kloosters de boeken geschreven, gemenied en ook gehemd of gekleed of gebonden werden. Ik zeg geschreven, gemenied en gehemd. Dit waren drie onderscheiden kunstoefeningen. De schrijver schreef den text, maar de roode voorletters niet. Hy stelde voor ieder voorletter slechts de letter in 't klein in een zekere ruimte; en het geschreven boek ging naar den meniër of miniator (dus genoemd van minium (menie), roode verfstoffe, maar waar van men den naam aan het vermiljoen (de cinnabaus) gaf, zoo als de Romeinen ook deden. Deze twee verven zijn intusschen zeer onderscheiden; de eerste is oranjerood en bestaat uit zwavel en lood; de andere is bloedrood en bestaat uit zwavel en kwikzilver. Doch dit in 't voorbijgaan; genoeg dat wy weten dat zy door menie de vermiljoenkleur en verf verstonden.

Deze miniator derhalve, die zijn naam van de minium had, maakte de roode voorletters, en daar men die voorletters zeer sierlijk maakte met bloem- en loofwerk, was dit een soort van schildering. Zy werd het in der daad, wanneer zy hoofdzakelijk met het penceel geschiedde, en in eene afbeelding van velerlei voorwerpen die tot grond van den letter dienden, ontaardde. Welhaast voegde men by de ronde of ver-miljoenletter de ultramarijn , en het goud , en eindelijk gebruikte men allerlei verven. Toen bleef het niet by kunstig geschilderde voorletters alleen; maar de zelfde miniator maakte tusschen beide ook afbeeldingen van het geen in den

-ocr page 197-

170

text opmerkelijkst voorkwam. De minialor werd derhalve volstrekt een schilder, schilder die zich by het schilderen op pergament bepaalde, en dat zijn schilderen gezamentlijk met zijn penceelen van hoofd- of voorletter heette alles minieeren, en zijn werk miniatuur. Van daar ging die naam over tot alle andere schilderingen op pergament en eindelijk tot die op ivoor, en van daar de oorsprong dezes naams, dien (zoo veel ik weet) De Brosses het eerst wel verstaan heeft, maar kwalijk ontwikkeld; en waarvan de Franschen hun mignon gemaakt hebben: van minium naamlijk, 't geen zy mignon uitspraken, en eerst op de heiligjens toepasten , die door de miniateurs in de kloosters gemaakt en verkocht werden.

Van den minialor dan, of minialeur, ging het boek naar den derden werkman, (zoo als wy zouden zeggen) naar den binder, en deze hemde, dat is kleedde het. Hoe dit toen geschiedde, toen de miniaturen (in den ouden zin genomen) in vollen bloei waren, zal ik hier niet ophalen, doch daar behoorde meer toe dan thands. Maar keeren wy weêr tot ons woord van hemd!

Dat woord hemd kan by geene mooglijkheid eene b hebben dan door het uitwerksel van een te klemmende uitspraak van de m, die by ons niet op de lippen drukken en rusten moet, als by de Hoogduitschers en als by de Latijnen, die ze daarom eene littera mug lens noemden en zeer over haar plompheid en onaangenaamheid klaagden (videatur Cicero); maar die naar den aart onzer taal slechts over de lippen zweven moet. Maar is dan die b niet eigen aan 't woord, en is hare uitspraak eene toevalligheid die in 't woord niet behoort, en tegen den aart onzer taal strijdt, zoo moeten wy zeker haar niet schrijven ; en het moet derhalve hemd en hemden zijn zonder h, even als wy vremd en geklemd schrijven. Dan , wanneer de p in den wortel des woords is, koomt zoodanige spelling te pas, en dit is het geen het onderscheid tusschen verstomd en verstompt maakt; het eerste van verstommen , het laatste van verslompen; het een stom tot worteldeel hebbende, het ander stomp. Het is even zoo met gestemd van slem, en geslempt van slempen, by voorbeeld in bloed slempen, of waar men het oude slemp voor het

-ocr page 198-

176

———■ ■

f ' \

elkander doel overgaan. Die door te groote dikte of stijfheid der tong de sterker en meer voortstuwende en ratelende rolling van de r langs hun verhemelte niet vormen kan, valt noodwendig in den slapper tongslag der l, en die de tongspits te dik heeft om ook deze uit te brengen, vervalt tot de d, en het is dit wat men by ons brijen noemt, het geen zonderlinge verwarringen kan voortbrengen. Zoo zei een Ak-teur in het slot van Leo den Groote :

»Neef Aspar, 'k schenk u 't nicht op voorspraak van uw' zoon.quot;

En nog wonderlijker is 't bekende puntdicht op Newton : »'t Was duister, maar God zei. Neef Newton, en 't was Nicht.quot;

Ik voeg er by dat (gelijk met zeer enkele lieden het geval is) die de n niet uitspreken kan, zich met de j behelpt, het geen dan een verwarring van vier verschillende letters maakt.

Eene andere overeenkomst hebben de critici opgemerkt tus-schen de L en de d, waardoor de een in de andere overgaat en dus lacryrnc van óccxqvov koomt; doch schoon in der daad een moeielijk uitgesproken L wel eens naar de d gelijken kan, is die gemeenschap in onze taal zoo groot niet, als zy blijkt by de Grieken geweest te zijn, en de waarneming heeft een bloot etymologisch nut.

Maar geheel anders is deze overgang of verwisseling van de / en r, of / en , dan die welke wy omtrent de letters van andere spraaktuigen opmerkten. De 6 en p , de en l, de g en ch, de k en g zijn in der daad de zelfde lip-, tand-, of keelletter, en worden wel op een andere plaats van het zelfde spraaktuig, maar op dezelfde w ij z e gevormd ; dit is hetgeen haar de zelfde letter doet zijn, slechts harder of zachter gedrukt. Maar de l en r zijn geheel verscheiden in de w ij z e van vorming, en daarom geheel verschillende letters , die elkander dus ook niet vervangen, maar ieder op zich zelf een geheel byzonder karakteristiek van beteekenis meê-brengen, als wy op zijn tijd ontwikkelen zullen.

Wat de M betreft: deze lipletter onderscheidt zich van de b en p, dat deze slechts met de spits van de lippen (het midden)

.

-ocr page 199-

177

gemaakt worden ; de m in tegendeel met de geheele breedte des monds zoo verr' de lippen vleezig en spierachtig zijn.

Ik zal my niet uitlaten over het onderscheid tusschen Latyn en Grieksch, Hebreeuwsch en de overige Oostersche talen ten aanzien van deze letter en de W, die haar in eenige dialecten vervangt; maar bepaal my tot haar overgang in de t, of de spelling van mi.

Om dezen overgang als in hy komt, gebloemt enz. wel en aangenaam uit te drukken, moet men de m weinig klemmen. Wanneer men ze te veel klemt, ontstaat er een byklank , welke de 'p is. Het is dus dat de Duitschers van ouden tijde, af uitspreken, en van daar dat zy (van de twaalfde eeuw af, of van zoo vroeg wy overblijfsels hunner schriften vinden) tusschen de m en t altijd die p in zetteden. Zoo schreven zy, tot nog zeer onlangs, er kompt, er krumpt; en toen met het Huis van Beieren een Hoogduitsche zweem in onze schriften kwam, won dat hy compt ook by ons veld. Iets waarvan men in de oudere schriften geen spoor vindt.

Dat de Hoogduitschers over het algemeen de konsonanten van ouds her veel sterker en zwaarmoediger uitspreken dan wy, daarvan is een ontwijfelbaar blijk hun verdubbeling van de sluitende konsonanten, welke by ons nooit plaats heeft, by hen nog zeer dikwijls, en in een vroeger tijdperk nog vee! meer. Zy schrijven daarom ook nog er kommt met twee m, en gebruiken de ch daar wy de k hebben, als in spreken , breken.

Maar deze p zal men my licht toestaan dat een groote overtolligheid is. Zeker heeft het woord komen kom tot wortel, en niet kamp; brommen brom en niet bromp. Waar toe diende zy dan ? Om de uitspraak die onwillig dien te plompen klank mpt medebracht; en niet om het woord.

Dan, is dit zoo , hoe komt het dan, mijne Heeren, dat niemand opmerkt, dat wy op gelijke wijze hembd schrijven, terwijl het woord hemd is, even als vremd, en dat men die b niet weg zendt om de p van hy kompt gezelschap te houden ? Het woord toch dat hemd maakt, is hemen, bedekken, ook voor verbergen gebruikt, waar van geheem, nu geheim ; hemd dat is het verborgene; en het geen hemd (kleed of

12

-ocr page 200-

178

bedeksel) maakt, even als het met het voorzetsel vervremd (dat is ver-hemd) maakt in den ruimer zin van omperking, grens, en zoo wijders landschap of gewest. Verhemd naam-lijk is van grens of land veranderd, gelijk verkleed is van kleed veranderd; het geen niet in de zelfde omkleeding (omsluiting) maar in eene andere begrepen is, is verhemd.

Het woord hemen van boeken gezegd werd oudtijds voor het bekleeden van boeken gebruikt, dat is overtrekken, en bevatte waarschijnlijk al wat tot het binden (zoo als wy thands zeggen) behoort. Men vindt hier en daar in de kloosters aan-teekeningen van geld, verschuldigd voor het hemen (elders verhemen, elders hemelen) van boeken. Men heeft dit niet verstaan. Het is dat in de kloosters de boeken geschreven, gemenied en ook gehemd of gekleed of gebonden werden. Ik zeg geschreven, gemenied en gehemd. Dit waren drie onderscheiden kunstoefeningen. De schrijver schreef den text, maar de roode voorletters niet. Hy stelde voor ieder voorletter slechts de letter in 't klein in een zekere ruimte; en het geschreven boek ging naar den meniër of miniator (dus genoemd van minium (menie), roede verfstoffe, maar waar van men den naam aan het vermiljoen (de cinnabaus) gaf, zoo als de Romeinen ook deden. Deze twee verven zijn intusschen zeer onderscheiden; de eerste is oranjerood en bestaat uit zwavel en lood; de andere is bloedrood en bestaat uit zwavel en kwikzilver. Doch dit in 't voorbijgaan; genoeg dat wy weten dat zy door menie de vermiljoenkleur en verf verstonden.

Deze miniator derhalve, die zijn naam van de minium had, maakte de roode voorletters, en daar men die voorletters zeer sierlijk maakte met bloem- en loofwerk, was dit een soort van schildering. Zy werd het in der daad, wanneer zy hoofdzakelijk met het penceel geschiedde, en in eene afbeelding van velerlei voorwerpen die tot grond van den letter dienden, ontaardde. Welhaast voegde men by de ronde of ver-miljoenletter de ultramarijn , en het goud , en eindelijk gebruikte men allerlei verven. Toen bleef het niet by kunstig geschilderde voorletters alleen; maar de zelfde miniator maakte tusschen beide ook afbeeldingen van het geen in den

-ocr page 201-

179

text opmerkelijkst voorkwam. De minialor werd derhalve volstrekt een schilder, schilder die zich by het schilderen op pergament bepaalde, en dat zijn schilderen gezamentlijk met zijn penceelen van hoofd- of voorletter heette alles minieeren, en zijn werk miniatuur. Van daar ging die naam over tot alle andere schilderingen op pergament en eindelijk tot die op ivoor, en van daar de oorsprong dezes naams, dien (zoo veel ik weet) De Brosses het eerst wel verstaan heeft, maar kwalijk ontwikkeld; en waarvan de Franschen hun mignon gemaakt hebben: van minium naamlijk, 't geen zy mignon uitspraken, en eerst op de heiligjens toepasten , die door de miniateurs in de kloosters gemaakt en verkocht werden.

Van den minialor dan, of minialeur, ging het boek naar den derden werkman, (zoo als wy zouden zeggen) naar den binder, en deze hemde, dat is kleedde het. Hoe dit toen geschiedde, toen de miniaturen (in den ouden zin genomen) in vollen bloei waren, zal ik hier niet ophalen, doch daar behoorde meer toe dan thands. Maar keeren wy weêr tot ons woord van hemd!

Dat woord hemd kan by geene mooglijkheid eene b hebben dan door het uitwerksel van een te klemmende uitspraak van de m, die by ons niet op de lippen drukken en rusten moet, als by de Hoogduitschers en als by de Latijnen, die ze daarom eene littera mugiens noemden en zeer over haar plompheid en onaangenaamheid klaagden (videatur Cicero); maar die naar den aart onzer taal slechts over de lippen zweven moet. Maar is dan die b niet eigen aan 't woord, en is hare uitspraak eene toevalligheid die in 't woord niet behoort, en tegen den aart onzer taal strijdt, zoo moeten wy zeker haar niet schrijven ; en het moet derhalve hemd en hemden zijn zonder b, even als wy vremd en geklemd schrijven. Dan , wanneer de p in den wortel des woords is, koomt zoodanige spelling te pas, en dit is het geen het onderscheid tusschen verstomd en verstompt maakt; het eerste van verstommen , het laatste van verstompen; het een stom tot worteldeel hebbende, het ander stomp. Het is even zoo met gestemd van stem, en geslempt van slempen, by voorbeeld in bloed slempen, of waar men het oude slemp voor het

-ocr page 202-

180

daarvan afgeleide stempel gebruikt, en slempen voor stempelen zegt.

Passen wy het zelfde toe op het verkleinende woord van bloempje, gelijk men in Amsterdam sedert lang spreekt. Ik zeg sedert lang; want het is geene nieuwigheid. Onze Grootouders zeiden bloempjen gelijk zy hembd of hempl zeiden, en het schijnt al vroeg uit den Gelderschen tongval met andere Geldersche wanspraak overgekomen te zijn, onder Karei den Vijfde. Van waar toch die p? — De zaak is eenvoudig. Twee zaken hebben er aanleiding toe gegeven ; 1°. dat men bloemt jen of bloemetjen te plomp uitsprak, waardoor men onwillig eene p deed hooren even als in hembd, in kompt, in neemp t enz.; 2°. dat men in de verkleining der woorden die in de lipletters p en b eindigen , de t gewoonlijk onderdrukt. Zoo zegt men Uppie of lipje in Amsterdam, zoo een krabje: en daar de m ook een lipletter was, heeft men de t daarby desgelijks ongevoeliger wijze onderdrukt. — quot;Wat de eerste dezer aan-leidende oorzaken betreft, wy hebben reeds getoond, dat zy op een bloote plompe wanspraak neêrkoomt; en wat de tweede aangaat, wy weten allen dat de verkleinwoorden zijn: bloemetjen (de Amsterdammer zelf zal als hy natuurlijk spreekt een blommetje zeggen), kommetjen, krabbeljen, lippetjen, mondetjen, en dat derhalve, zoo als men lipje zegt, het alleen een gladder uitspraak is voor liptjen , waar in de t verduisterd wordt door de sterke p.

Doch zoo de woorden in m dit volgen moesten, zou men bloemmie, kommie, of bloemje en kom je moeten zeggen, het geen niemand beweren zal. Die woorden derhalve behooren de regelmatiger vorming te houden , en bloem kan niet anders dan bloemetjen maken, en dit bloemetjen in niets anders dan bloemtjen saamgetrokken worden; en aan dat bloem-tjen behoort geen p , kan geen p eigen zijn; maar de p komt er alleen by een oneigen uitspraak in even als in kompt, neempt en alzulke. — Ik heb dus altijd bloemtjens geschreven ; men kent mijn dichtbundeltjen, dat dien naam voert en in 1784 uitgegeven is, en ik geloof nog, dat men niet anders schrijven moet; vooral daar met de hier aangevoerde gronden het gezag der oudste en beste Handschriften samen-

-ocr page 203-

184

sleml, alschoon Hooit zich dan ook als in meer punten naar den Amsterdamschen dialect geschikt moge hebben.

Wat de N betreft, hierin mag men niet voorby zien, dat er driederlei letter is, die onder dien naam doorgaat, en van aart zeer verscheiden is.

De n is by ons een bloote verhemeltletter die in 't midden van het verhemelte gemaakt wordt. By de Franschen is zy een neusletter; en als zoodanig is zy een geheel ander ding. 't Zelfde heeft oorspronklijk plaats by de Italianen, en (om kort te zijn) by de meeste volken. By de Oosterlingen was die neusletter van de verhemeltletter onderscheiden. En by ons, wier taal in der daad Oostersch is, bestaat die neusletter niet, en in 't algemeen gezegd , volstrekt geene neusletter, maar de verhemeltletter alleen, en die gewijzigd.

Van de neusletter n valt een belangrijke opmerking te doen, maar wy zonderen die af, om haar te gelijk met de neusletter s te behandelen, die wy ook niet kennen. Wy bepalen ons derhalve hier by de verhemeltletter n.

Daar het verhemelte vrij ruim is, is het niet dan natuurlijk, dat de letter die door den druk van de tong daar tegen gemaakt wordt, vrij wat verschillen kan, naar dat men haar meer naar voren of naar achteren, meer naar de neus of naar de keel (de twee uitersten van het verhemelte) vormt. De zuivere n is die in het midden van het verhemelte wordt gemaakt, en die in naam, nood, in onze meervoudigen en in de uitgangen onzer werkwoorden gehoord wordt. Die in of by de neus wordt gemaakt is de V der Hebreeuwen of heeft daar meer van, naar mate zy den adem meer in den neus drijft en daar doet klinken. En die na aan de keel wordt gemaakt en de medehulp van deze vereischt, is onze ng. Het verdient opmerking dat de Hebreeuwen geen zuivere n hebben, maar dat hun 3 eigenlijk een keelletter is , en wel onze ng; gelijk ik voor rijkelijk twee jaren in eene opzettelijke verhandeling over de volgorde der letters in hel Alfaheth getoond heb, die ik aan de Derde Klasse des Instituuts heb aangeboden , en die daar nog ligt (1).

(1) De Commissie uit de Derde Klasse van hel Inslituul (de heeren

-ocr page 204-

182

Van de zuivere n valt hier niet vee! te zeggen. Elk herkent haar. Over de ng zou ik breed kunnen en moeten zijn, had ik niet reeds te voren genoegzaam te kennen gegeven: i0. dat zy niet uit twee verdeelhare letters bestaat gelijk men haar schrijft, even zoo min als de ch; 2o. dat de g in die schrijfwijze geen letter is, die men afzonderlijk moet uitspreken , maar een bloote wijziging van de n, die alleen be-teekent dat men die n in de keel klemmen moet; 3°. dat men derhalve die n-g by het afbreken der woorden als men schrijft, niet behoorde te verdeelen , even weinig (wederom) als men het de ch doet; of ten allerminste nooit zoo verdeeld behoort te lezen. Maar daar ik vertrouw dat dit alles mijnen Hoorderen nog wel voor den geest staat, zal ik van deze letter afstappen en tot een volgende overgaan.

Van de P is onder zijn verwantletter de h desgelijks genoeg gezegd, om er niet afzonderlijk by te verwijlen.

De Q is de P der Oosterlingen, die de Grieken al vroeg verwierpen, maar in Italië behouden werd en met geheel het daar in zwang zijnde alfabeth tot de Romeinen is overgegaan. Dat zy by de oudste Grieken werkelijk een letter van hun alfabeth maakte, en wel tusschen de x en de S heb ik in mijne verhandeling over de Letter figuren by de Tweede Klasse des Instituuts wijdloopig betoogd, doch dit doet tot ons Hollandsch niet. Men heeft in de vorige eeuw haai* gebruik in onze taal gansch en gaar verworpen, en (hoe veel tegenstand dit ontmoette) het is doorgegaan, 't Is bekend dat by de Franschen omtrent en onder de regeering van Francois den Tweede die Natie reeds voor ons de k voor de q begon in te voe-

J. Willmet, Herm. Bosscha cn Joh. Kinker) in wier handen de hier genoemde verhandeling was gesteld , bracht in Mei 1813 daarover een Rapport uit, dat eene bedenking behelsde aangaande de oorspronkelijkheid van de door Bilderdijk voorgedragen meening. Deze beantwoordde de gemaakte aanmerking, en de Commissie gaf ook daarop haar verslag. Men zie daarover prof. Kinkers Beoordeeling van Mr. W. Bilderdijks Spraakleer, bl. 312 tot 3'20, vergeleken met bl. 431 van Bilderdijks Letterschrift, waarin de gemelde verhandeling door den Schrijver werd opgenomen.

-ocr page 205-

183

ren, en hand, ki, ke met A te schrijven, maar het geen na ge ■ ruimen tijd de geletterden verdeeld te hebben gehouden, weer uitsleet. Minder bekend is misschien, dat het zelfde geschil te Rome heeft plaats gehad in 't Latijn. Ennius schreef cuando, kui, hue ; soot quando, qui, que etc. zoo Festus ons leert; anderen schreven, ki, ke, ka. By ons had men tot de helft der achttiende eeuw altijd quaet, quasi, quellen gespeld, maar nu moest het kwellen zijn , naai- de Angelsaxische wijze. Welke was de reden daarvoor ?

De reden is veellicht weinigen klaar, maar zy was zeer krachtig en peremptoir zoo men 't noemt, in den geest die toen zachtjens aan begon op te komen , en dien men aan Van Heule te danken heeft; het terugzicht naamlijk op de oude verwantschapte talen. Men merke op dat die woorden welke by ons met qu (of kw) en in 't Angelsaxisch cw hadden, in 't Gothisch de bloote v hadden. De Angelsax schreef, dus cwinan voor ons kwijnen; cwen, voor ons kween, en het Engelsche queen; cwearn voor ons kwern. En alle de woorden die deze cw hebben, hebben in 't Gothisch de bloote w. Dit verdient eenige opheldering.

Onze werkwoorden hebben voor zich verschillende voorzetsels , als ge, be, ver, te, en deze voorzetsels zijn veelal met die woorden in één sylbe te samen getrokken. Ge- nu met een konsonant saamgetrokken verandert in de k. Men vraagt my voorbeelden: breed is bereed (dat is bestreken of overstreken) en het beteekent in zijn eersten oorsprong dwarsch. Van daar de brede roe waar het huis van Brederode naar genoemd is; de breêstraeten in de oude steden, die alle chaussées zijn of legerwegen , die dwars door de stad loopen; waarom zy ook doorgaands hooger liggen dan andere gedeel-tens der stad, en de stad in tweeën verdeelen. (Amsterdam heeft geen breêstraal in den ouden zin, om dat door Amsterdam geen legerweg was, en in later tijd veranderde de benaming.) Bril is beril van het oude berijllus, een groen edelgesteente, 't geen men ten behulp van het gezicht sleep, en waaruit de zoogenaamde brillen ontstaan zijn; vringen (nu wringen) is ver ring en {ringen is knijpen); vreten is vereten ; vrucht is ver-ocht, van oeken, vermeerderen, en dus ver-

-ocr page 206-

184

meerdering; trekken is le rekken; dwalen, le walen; dwingen is te wing en, dat is vleugelen, de vlerken binden of korten : te naamlijk heeft by onze Ouden de zelfde kracht als ons ver; te eraf ten is verkrachten; te storen is verstoren enz. — Kleeden is geleden, dat is omleden; klijven is helijven (oud woord); krabben is ge-rapen; kruipen is ge-rupen, waarvan rups komt; knijpen is ge-nijpen ; knagen is ge-nagen, van welk nag en nagel komt, dat met het Fran-sche coupure overeenstemt {nagel naamlijk is wat men naagt, afsnijdt); de Hoogduitscher zegt quelle voor ons wel, welle (d. i. bron), van het werkwoord gewellen, dat het zelfde woord als wellen is. — Zoo is het dan ook met onze woorden , die met kw aanvangen. Ons kwern is in 't Gothisch wairn ; ons kwisten is van 't Gothisch wistjan (verliezen); ons en 't Engelsche queen is in 't Gothisch wino , waarvan ook de oude vrouwelijke namen in wijn als Heldewijn. Men ziet hier duidelijk die zelfde samentrekking met het voorzetsel gewern tot kwern, gewisten tot kwisten, gewino tot kwino. By deze reden komt dan de Angelsaxische spelling, die (op zich-zelve beschouwd) niets ter zake zou doen, en ook de IJslandsche of Scandische die kuak voor gesnap zegt, waarvan ons kwakjen ; kuel, ons kwellen ; kuinna (vrouw) wederom 't zelfde queen, enz. Zoo als ook komen (in 't voorleden quam) eigenlijk van 't Gothische wiman is, waarvan ook ons wemelen. — Zeker, als men dit alles in aanmerking neemt, en derhalve de w als grondletter in die woorden beschouwt, zoo is er eenige reden om liever kw dan qu te schrijven.

De qu had echter zijn voordeel, en was in de talen algemeen. Dat men zei, dat zy een vreemde letter was, was louter onverstand; want als Oostersche letter behoorde zy ons. Dat zy de zelfde letter met de k was is waar, dewijl de k niet als de Oosterlingen hun 3 uitspreken (t. w. als cK) maar wat zwarigheid ? Vooral daar zy alleen in de samen-stemming met m gebruikt werd; doch dit is eenmaal dus en wy vinden haar thands van de Hollandsche woorden uitgesloten.

Maar hoe maken wy het dan nu met de vreemde eigennamen en andere woorden uit vreemde talen ? Kwintus,

-ocr page 207-

185

kwirinus te schrijven als sommigen doen, gaat kwalijk aan; en wy kunnen dus de q uit ons alfabeth even weinig missen als de c, waar wy cezar en ceder meê spellen moeten, schoon ik minder ongelegenheid in dit kwinlus enz. zou vinden , en zelfs in de amptsbenaming kwestor, dan in vele andere woorden. — Wonderlijk echter moet het ieder voorkomen , dat wy de Grieksche namen op zijn Latijnsch uitspreken en schrijven, en de Latijnen daartegen op zijn Grieksch, als wy dus doen. Want de Grieken schreven dus kouintos en dergelijke met hun»*, welke a onze w is en nog bydeFran-schen daarvoor gebruikt wordt.

Met de algemeene naamwoorden of appellativen en werkwoorden (voor zoo veel wy de laatsten gebruiken moeten) kan men zeer wel de algemeene regel volgen, die wy te voren ook erkend hebben: als Hollandsch te spellen, wat in 't Hol-landsch ingelijfd en daar voor aangenomen is; en wat als vreemd gebruikt wordt, met de vreemde spelling te gebruiken. En dit zal kwitantie, het geen toch met ons kwijten verwant is, kwestie, kwast, (dat, met quatio vermaagschapt in den oorsprong een kaatsbal beteekent), voorts kwaliteit, kwantiteit enz. rekwireeren met kw doen schrijven. Maar hier vallen wy in eene andere zwarigheid. Naar wy een woord van de Franschen of uit het Latijn overgenomen hebben, spreken wy die qu of als k of als kw uit, en dus behoort men dan het eene verhollandschte woord dat qu heeft met de enkele k te schrijven, het ander met kw. Maar men scheert alles over één kam. Nooit b. v. hebben onze Ouders anders dan request op zijn Fransch gezegd. Van dat het onder Filips de Goede in den Hofpraktijk ingevoerd werd , tot dat ik uit mijn vaderland ging, was het altijd dus gebleven. Alleen ge-meene lieden, die niets van de zaak wisten, maar op hun schooltjens q, u, e, kwe hadden leeren spellen, zeiden rekwest , gelijk zy Gij rus, Cambijses zeiden uit onkunde; en men hoorde die uitspraak nooit dan met schaamte en wederwil. En ondertusschen vind ik dat hatelijke rekwest (dat by mijn jeugd straattaal van de laagste soort was) gecanoniseerd. Dit kan ik met geen mogelijkheid verzwelgen : men schrijve derhalve request als voorheen, of spelle rekest zonder w, 't

-ocr page 208-

186

geen toch ook een zeer zonderbaar aanzien heeft. Dit zonder-bare echter, als men het wel neemt, is uit louter ongewoonte, niets meer. Ons kade of kaai is het quai der Franschen ; ons lakke is hun lacque; ons plekke hun plaque; onze pieken zijn hun piques, en hun piquer wederom zal men toch niet als pikweeren, maar als pikeer en ('t kunstwoord by de wollen naaisters) overnemen. Hun liqueur noemt en schrijft men likeur, niet likweur; met den marqueur van 't biljard is 't hetzelfde, dien men geen markweur noemt; met den pikueur evenzoo, dien niemand pikweur zal heeten, en met het piquetspel, daar men geen pikwet tegen zegt. Dit zijn alle wanspellingen als men daar de kiv in gebruikt, die gehoor en verstand choqueeren (niet sjokkweeren); en ik twijfel zeer of men akwiet voor een aquit zou zetten. Wy zeggen evenzoo katern en niet kwatern, schoon het laatste nu mede gedreven wordt. — Met één woord, zoo men de qu uitsluit, is er geene eenvormige spelling voor de vreemde woorden die met deze letters gespeld zijn mogelijk; maar men is gedwongen, die qu nu eens door kw en dan weêr door de bloote k uit te drukken, het geen niet slechts die zoo hoog geroemde eenparigheid, maar ook de duidelijkheid wegneemt en sommige woorden onkenbaar zou kunnen maken. (Men denke aan kantoor en comptoir.)

-ocr page 209-

X.

Over de R zou ik kunnen volstaan met u te herinneren aan het geen ik deswegens op het punt van de l gezegd heb. Alleen zal ik er een of twee aanmerkingen byvoegen.

Het een raakt de harde uitspraak welke Punt in zijn tijd op den Amsterdamschen schouwburg invoerde, waarby de r niet eenvoudig (als alle letters) werd uitgesproken, maar uit-gerateld: r ... r. By voorbeeld in:

»De wraak vervolgt met recht den roover onzer eer.quot;

Dit werd in Punt (wiens stem, eer hy ze door het snuiven bedorven had, aangenaam was) niet mishaaglijk gerekend, en welhaast maakte die uitspraak zich meester van het gant-sche tooneel, en vloeide van daar over op elk die een vers las, ja zelfs hier en daar op den preekstoel. Hilverdink bracht dit mede op het nieuwgebouwde tooneel; maar toen maakte 't geen opgang. Zekerlijk is er geen reden, waarom die r zoo na moet klinken. Men zou met de l even zoo kunnen doen, maar met de r is 't vooral kwalijk gedaan, daar deze hondslelter (zoo de Romeinen haar noemden) in zich-zelve hard en onbehaaglijk is. In eenige nabootsingen van klanken zou het misschien te dulden zijn, maar dan nog niet ten zij in byzonderen nadruk, waar het op dit geluid aankwam. Doch men weet wat de mode zij.

-ocr page 210-

488

Van meer gewicht en van blijvend belang is de waarneming, dat van ouds de e voor de r by ons als de heldere a klonk. Het zelfde naamlijk dat in het Fransch met de e voor de m en n plaats heeft, vond plaats by ons in de r. Van daar is het dat wy onverschillig star en ster schrijven, schoon de a daarin tot het wezen des woords behoort, dat staren (aanstaren) maakt en van staan afkomstig is: maar dat wy nog warmer en beschermer op elkander rijmen, daarin vasthoudende aan de Oudheid, die aan de Poëzy iets eigenaardigs en statigs byzet. De Amsterdamsche tongval dreef van ouds deze uitspraak het verst, en behield haar het langst. Dat Vondel aan dezen tongval ;n dit opzicht verkleefd was, behoeft geen herinnering.

Dat de S en Z letteren van het zelfde spraaktuig en op de zelfde wijs werkende zijn, weet ieder; maar het is moeilijk te bepalen, waarom wy tegen het gebruik der overige volken (oude of nieuwe) de z zachter dan de s nemen. Men wil dat onze Ouden dus deden, en houdt dit voor uitgemaakt; maar het lijdt by my nog vr:j wat bedenkens. In de zeventiende eeuw begon de z de s te vervangen in eenige woorden , doch alleen ter onderscheiding. Zoo gebruikten de Bijbelvertalers zijn en sijn, het een voor wezen, het ander voor van hem. De s was toen zacht naar den regel, en alleen scherp en hard voor een konsonant, met uitzondering van de

Doch ook nu is de s niet de scherpste of hardste letter van hare soort; 't geen by voorbeeld de z plach te zijn en nog in het Hoogduitsch is. — Van daar is 't, dat men in sommige woorden haar buiten alle andere reden verdubbelt, alleen om haar aan te zetten en beter te doen klinken. Zoo is het by voorb. yeeselen, vreeselijk, huiselijk, dat men met ééne s geschreven naauwlijks hard zal uitspreken. — Het is ook van daar, dat de werkwoorden wier wortel in s sluit in den onvolmaakten tijd de en niet altijd te hebben, zoo als de harde konsonanten by zich aannemen: ik vreesdj, ik bloosde enz. zegt men als ik krabde ; terwijl men in tegendeel ik klapte, ik glipte zegt. De s is derhalve slechts van

-ocr page 211-

489

middelbare hardte ; en wy moeten nog tegenwoordig aannemen, dat zy in het eene woord scherper dan in het andere is, zoo dat ook hier weder de spelling nooit in staat is de uitspraak volkomen uit te drukken.

Maar wanneer heeft dan de zachtere, of liever, middelbare, en wanneer de scherper s plaats? Dan is de s scherp, wanneer zy verdubbeld wordt. — Dus is het met sissen, visschen, wisschen (d. i. vegen), slissen, gissen, hossen, passen , dassen , 't oude woord gajse (nog by Hooft gebruikt), hassebassen, jassen, kansen, krassen , lassen, verrassen , tassen, wassen, lessen, messen, pressen, flessen, disschen, frissche, grissen, lissen, missen, nissen, vernissen, rissen , bossen of bussen, dosschen, vlossen of vlassen, hossen , lossen, rossen, vossen, blusschen, kussen , mussen, tusschen, sussen enz. En hieromtrent doen zich twee opmerk :ngen voor, die ons van eene zaak moeten overtuigen, t. w. Dat het gevoel van dit onderscheid tusschen 5 en 5 niet minder duidelijk is voor ons gehoor en onze uitspraak, dan het geen wy tegenwoordig door de verschillende spelling met z en 5 uitdrukken.

Dit blijkt ons lo. daaruit, dat men in deze woorden de 5 door de t, 2o. dat men ze door de / (of ch) versterkt heeft.

Ik zeg vooreerst door de t; dus zegt men zoo wel kratsen als krassen, letsen als lessen, ritsen als rissen, botsen als bossen, hotsen als hossen (waar van hutselen), blutsen als blusschen, mutsen als mussen, klatsen als klassen, kletsen als klessen, klitsen als klissen, gudsen als gussen.

Ten anderen door de ch: het geen onze gewone spelling geworden is voor visschen, wisschen, wasschen, flesschen , disschen, frisschen, dorschen, blusschen, tusschen.

En welk laatste ook in de enkele s als zy achter een konsonant gevoegd wordt, plaats heeft, als menschen, wenschen, trotsche, barsche, Hollandsche enz.

Van ieder dezer tweederlei versterkingen van de s afzonderlijk!

Dat de t, of in 't algemeen, de stotende tongletter, onvast uitgesproken, in de sissende tongletter s overgaat, is kennelijk. Zoo wordt de zachtere d der Engelschen van het r.'tykel de, the (dzé). Zoo wordt onze bepaalde en vaste

-ocr page 212-

190

uitspraak van vlieten, gieten, laten, slrate in 't Hoogduitsch fliessen, giessen, lassen, strasse; ons tijt en tijen of tien aldaar zeit, ziehen enz.

Deze uitspraak is eene verzachting, en zy heeft uit dien hoofde plaats in de woorden die van praeterita gevormd worden, by voorbeeld: Van rijten of riten een rits, waarvan ritsen, d. i. rils maken, dus rijten ; van leden (leed doen) waarvan beleedigen, een leets, Iets, waarvan let sen d. i. leets of Iets maken, dus leden; van kratten, Fransch gratter, een krats, waarvan kratsen, d. i. krats maken, dus kratten; van botten (slaan) een botse, waarvan botsen, d. i. bots maken dus botten ; van hotten (van hoet of hul, waarvan hut jen met mutjen) een hotse, waarvan hols maken, dus hollen; van bloten of blut ten (beschadigen) een blutse, waarvan blutsen, d. i. bluts maken, dus bloten; van kielt en een kletse, waarvan kletsen, d. i. klets maken , dus klelten ; van klitten een klitse, waarvan klitsen, d. i. klits maken dus klitten; van kladden een kladse, waarvan kladsen, d. i. klads maken dus kladden; van gullen (waarvan het Lat. gutta, verwant met ons gieten) een gutse, waarvan gudsen, d. i. een guts maken, dus gutten.—Zie mijne Verhand, over deGesl. der Naamwoorden.

In al zulke woorden is derhalve de t eigen aan 't wortelwoord, en schoon onze Ouders niet dan enkele van die kennelijk ts uitspraken, anderen volmaakt s zonder zweem van t uitsprekende, doet men (naar mijn inzien) wel, de t daarin te bewaren, het geen de klaarheid in 't schrijven bevordert.

Ik zeg te bewaren; naamlijk mijn meening is, ze daarin niet weg te werpen voor zooveel het in gebruik is, ze daar meê te schrijven, niet ze daarin op nieuw in te voeren. Het is zeker dat kussen , een kus, een kussen en een koels (allen verwant met het Fransche coucher, dat van 't onze gemaakt is) van een woord afstammen dat die t heeft; maar ik ben er zeer tegen, om deze woorden alle met een t te schrijven. En waarom ? Andere redenen daargelaten, ik grond my in dit schrijven met de t niet op de afleiding , maar op de uitspraak. Waar de zachte uitspraak met de afleiding instemt is er dubbele reden, om haar juist uit te drukken; waar zy er van afwijkt, moet zy bovendrijven.

-ocr page 213-

191

Men merke hier wederom op , dat de Fransche ch oudtijds ts uitdrukte , gelijk wy omtrent Sina reeds aanmerkten, 't Fransche couche is ons koets, 't Fransche huchepol ons hutspot.

Wat de versterking van de s door ch betreft: men moet die niet verwarren met de sch waarmeê vele woorden in onze taal beginnen, als schade, schoon ; dit is in der daad een samenstelling van konsonanten, de 5 en ; of wil men een versterking van X met de s, die er als een voorzetsel voorafgaat, even als andere voorzetsels , be , ver , ge enz. Zoo is zxveeren versterking van weer en, slijten van lij ten, snikken van nikken; waarvan hierna. Zoo schal van hal; maar de versterkte s is eigenlijk s, en de ch een bloot teeken van versterking, en wordt er daarom niet by uitgesproken. De dus versterkte s schrijft zich even als de ts niet dan in 't sluiten of by den overgang in een volgende sylbe. Dus mensch, wensch, trotsch enz. Ik heb my over deze sch in 't breede verklaard in mijne Verhand, over de Geslachten , en ik zal er hier kort over zijn. De zaak komt op dit weinige neêr :

Deze s is niets dan een gewone genitivus; van man komt mans, van waan tuens; maar die genitivus wordt als adjectief gebruikt even als in de oude Oostersche talen. Bergen Gods b. v. zijn goddelijke (d. i. groote, ontzachlijke) hergen; en als adjectiven drukken zy uit het geen onze uitgangen ig of achtig doen ; dat is , de hoedanigheid , die in de substantiven, waarvan zy genitiven zijn, besloten is. Zy zijn dezelfde met die in isch, oudtijds esch, b. v. afgodisch, landisch, gelijk men plach te spreken , en die nog van de volksnamen overig is, als gothisch , saxisch (waarvoor men nu zou moeten schrijven gothsch, saksch. Om deze adjectiven wel te onderscheiden van bloote genitiven, heeft men er de ch aan toegeëigend , over welke veel te twisten valt; maar het geen wy hier niet aanroeren zullen. Genoeg zij het, dat

1® deze adjectiven ten deele wederom (even als alle adjectiven) tot substantiven geworden zijn; en

2e. dat deze ch niet gehoord wordt. quot;Wy zeggen zijn gedrag is kindsch even als: des kinds enz.

Ik heb voor lang de nutteloosheid van deze byvoeging van de x achter de s aangetoond; sedert dat men eenstemmig de

-ocr page 214-

192

z voor zacht en de s alleen voor scherp heeft aangenomen. — Daar is echter voor dit sch als uitgang iets by te brengen, 't geen ik niet verhelen wil.

Wil men echter deze spelling sch verdedigen, men kan zich beroepen op de Latijnsche en Grieksche uitgangen icus en i kamp; ; men kan zich op Noordelijke beroepen.

Wat de Latijnsche en Grieksche uitgangen aangaat: men vergeet dat die uitgangen by ons niet als icus, lt; x.(g^ zijn aan te merken, maar als ik en dus onzen uitgang ig (als in machtig , hevig , deftig) uitmaken; want het Latijnsche us of Grieksche os sleept slechts na. 's/x®- (wikos) en vicus zijn ons wijk; en uit vele appellativen, maar vooral uit duizend eigennamen blijkt dit, en dus kan men ons sch op geen icus of «'x®- gronden.

Wat de Noordelijke talen betreft, die de sk hebben, deze doen meer ter zake, als de onze van naderby rakende. Maar wat bewijzen zy ? — Dit, dat men van den genitivus een nieuw adjectivum gemaakt heeft in ig ; gelijk men van drift driftig , van lucht luchtig maakte, maakte men van mens, van groots (genitiven van man, groot) mensig, qrootsig. Dit is eene waarheid, die niet te ontkennen is. En deze adjectiven in sig door intrekking eener sneller uitspraak verkort zijnde, werd het mensg, grootsg enz. En dit sg moest naar de oude spelling (waar in men met geen g sloot) sch worden. — Dit pleit dus zeer stellig voor de sch; maar ik heb er twee of drie aanmerkingen op.

lo. Zoo moeten wy dan nu sg schrijven; mensg, wensg, grootsg , kindsg enz.; want:

2o. Zoo blijft het nog zeker , dat men deze dus ingekorte adjectiven in ig vermengd heeft met de bloote tot adjectiven overgegane genitiven, waarvan het aanwezen niet te ontkennen , maar in den aart onzer talen grondvast is (zoo als uit de adverbien en syntaxis blijken zal); en wy moeten dan toch dezen niet met die door ig verlengde door één warren. In-tussrlien heeft men zoo vele eeuwen lang beide die soorten eenstemmig met sch geschreven; en niet alleen zijn zy niet meer te onderscheiden; maar:

liet blijkt ook, dat zy om eene andere reden met ch ge-

-ocr page 215-

193

schreven zijn, dan die toevoeging , welke slechts in eenige plaats vond. En die reden is ons tevens kenbaar.

Wy moeten ons dus aan de ware reden houden, welke nu ophoudt; dat is te beletten dat men de s in die woorden niet meer voor zacht houde.

Eindelijk, het is zeker, dat de sch sluitende nooit anders lt;lan als een scherpe s werd uitgebracht, en de groote , de ware en eenige Hosoofsche reden zal toch altijd zijn en blijven de uitspraak.

Tegen deze regel durf ik er slechts één éénige stellen, t. w. het gebruik. b]n dit is tegen hel spellen dier woorden met de enkele S. — Ik erken het , en zou dit gebruik ook nooit hebben willen tegendruischen, ware 't niet, dat ik gezien heb , dat de nu overtollige ch een verbasterde uitspraak hoeft begonnen in te voeren, waar door men mensch en menschen leest: verbastering die als de pest te schuwen is, daar zy , in plaats van de zwaarte der konsonanten to verminderen (de grondregel van alle beschaving en volmaking dei-talen !) er nieuwe invoert, en het volstrekt putidismus der lloogduitscheren by ons indringende, den aart onzer taal volkomen verwoest. — Men mag den genen die dus onze zachte en welklinkende Moederspraak door Hoogduitsche waanwijsheid bederven , den wensch van Voltaire wel doen , als hy zeide : Mr. l'Allemnnd, je vons souhaite un peu plus de ijoül el moins de coiisonnés. Iets dat men op ohze faal niet, zoo zy iè, iHaar zóo als méii zé sedert veertig Jai'en heeft getracht te maken, zou mogen toepassen.

Van de neusletters héb ik op de N hiel gespróken; het moet derhalve hier de plaats zijn.

In het sprekéh gadt de adem Uil de keel gelijk men het noemt (dat is Uit de lóhgpijp vatt dchtér de tong) en over de tong tusscheri de tanden éh lippert dén rrtóhd uit. Doch dé operiing van dé hetos achter het verhemelte is zoodanig geplaatst, dat eert ^edeéTte vah deh adem in de néus Wordt gédrév'ett. In dé ne'tiè 'géért belétsél ontmoetende, gaat die adëm da-li' órigerhérkt dooi' héén; mddr zoö wanneer de doorgang door de neus heen gesloten is, galmt hy in de

13

-ocr page 216-

194

neus; en dit is het geen men noemt: door de neus spreken. Een natuurlijk ongemak by sommigen ; by anderen een aanwensel, voortspruitende uit een zeker willekeurig klemmen van dien doorgang door de neus. die allengs in gewoonte overgaat en dus onoverkomelijk woixlt.

Het is klaar, dat dit door de neus spreken door een by-komenden galm , alle de klanken der rede vervalscht, en dus de geheele spraak, en wel in het byzonder de vokalen aandoet. — Maar daar zijn twee konsonanten, die men neusletters noemt, om dat zy door sommige Natiën met een willekeu-rigen galm in de neus uitgebracht worden, en dus zoo men 't kwalijk noemt i n de neus, juister mei behulp van de neus gevormd worden. Deze zijn de twee tongletters n en s.

quot;Wat de n betreft, zy is een verhemeltletter. Het verhemelte strekt zich uit van de keel tot de tanden. en van daalde verschillende affectie der n, naar mate zy meer voor of achter in den mond wordt gemaakt. Een byzondere verbreeding der tong in het laatste geval, sluit den adem den gewonen weg af om uit te gaan, en hy wordt dan in de neus gedrongen; en de prikkeling die dit in de neus verwekt, maakt dat men de neus alsdan samentrekt, en den adem dus samenpressende daar in galmen doet. Zoo maken, als gezegd is, verscheiden volken de n, en onder deze de Fran-schen, die in hunne schriften bewijs geven, dat zy geene andere n kennen dan in deze vorming, en die daarom de n eene lellre nasale, of by uitnemendheid I a lettre nasale noemen.

Maar eene even gelijke lellre nasale is de S, wanneer zy met een soortgelijke verbreeding van de tong den adem by het sissen als weder te rug drijft, en in de neus wederom doet galmen. Zoo spraken de Italianen en Illyriers van ouds deze letters uit. Doch by ons, als wy reeds vroeger aanmerkten, is geene neusletter, geene n nasale, geene s nasale bekend; ten zij iemand zich van kindsbeen af deze Fransche n en Illyrische s eigen gemaakt hebbe, het geen dan aan hem persoonlijk, maar niet nationaal is, en volstrekt vreemd aan de Hollandsche taal.

-ocr page 217-

195

Onbeschaafde Natiën , en wier taal onvolkomen is, hebben de neusletters n en 5, en meer anderen. Men twist of de y der Hebreeuwen, of de j neusletters geweest zijn; en hel is hoogwaarschijnlijk. Met de 'C is het even zoo; het is rae1. de ain en gain der Arabieren desgelijks zoo. Maar de letter , waarin de werking der neus kennelijkst is, is zeker in de eerste plaats de n, en in de tweede plaats de s: zoodanig naamlijk gemaakt en uitgebracht als ik hare wijze van vorming daar afschilderde of beschreef.

Daar is een grijnsen met gesloten mond, 't geen een blijk van ontevredenheid en afkeuring is, en dit doet den adem in de neus galmen. Van daar stelden de Ouden den toom, de wrevel en den wederwil of tegenzin in de neus. (Hiervan etlijke plaatsen in Latijn en Grieksch.) Dit grijnsen werd derhalve natuurlijk tot een teeken van afkeuring, van wederwil , van weigering, en zoo werd de neusletter een karakteristiek van tegenstreving, en derhalve ook van ontkenning.

-Het is van hier, dat in alle talen en by alle volken de « het doorgaande teeken van ontkenning is. Oud, nieuw, ruw, of beschaafd, alle ontkennen met de 11, en die n is oorspronkelijk de nem-n. Ik zeg oorspronklijk, want het geen eerst een natuurlijke en zeer nadrukkelijke en door zich zelfbetee-kenende klank was, werd door de beschaving allengs verzacht, en verloor nadruk, en innige kracht, en werd allengs van de uitdrukking-zelve der gemoedsbeweging (die het eerst was) tot een bloot teeken of aanduiding van meening zonder beweging of aandrift der ziel, koel en gevoelloos uitgebracht. En dus is het met alle woordklanken gegaan, die van natuurlijke en onwillekeurige klanken dus alle tot een soort van willekeurige beduiding verbasterd zijn.

Ik behoef u, mijne Heeren, de verschillende woordtjens van ontkenning in de onderscheiden falen niet op te halen; die ne , ni, no, neen , non, of daar uit verbasterd zijn; noch u te herinneren dat een n (hel zij dan in als in 't Latijn, het zij on of wan als in de Noordelijke talen) de beteekenis van het woord vernietigt en omkeert. Dit is duizendmaal en algemeen opgemerkt.

Maar minder algemeen is het opgemerkt, dat het zelfde met

-ocr page 218-

196

de s plaats heeft. Ik spreek hier weder van de nasale s; alhoewel de meerdere beschaving van eenige talen dat nasale ook in die letter heelt doen verdwijnen, en de eenvoudige s in haar plaats gesteld.

In 't byzonder is dit nog opmerkelijk in het Italiaanscli. Dit zegt b. v. forlunalo. Het kan, met de n, inforlunalo zeggen, als wy ongelukkig ; maar het kan evenzoo de s gebruiken , en zegt sforlunalo; het zegt consolato enz. en maakt sconsolaio. Alleen is het onderscheid dat de ontkenning van de s veel sterker is dan die van de n ; de laatste meer ontkenning, de eerste meer omkeering en tegenstrijdigheid is van hel geen het woord op zich-zelve met zich brengt.

Om van andere talen niet te spreken : wy vinden het zelfde in 't Latijn. Simplex, wat is dat'? Een ontkenning van implex. Summus is 't omgekeerde van umus (nu imus, en humus, waarmeê volgens MaiTei unus één woord is); dus sejungere (scheiden) het tegendeel van jungere. En zoo velen , wanneer men de overblijfselen van het oude Hetrurisch raadpleegt.

By ons is deze ontkenning door de s zeldzaam ; zy is er echter niet geheel vreemd. Men heeft getwijfeld oïsprokkelen daar toe behoort; kwalijk, het woord is sporkelen (i). Maar wy vinden er een voorbeeld van in sparen, dat is afzonderen, het tegengestelde van paren (by een voegen). Dan ik behoef hier niet dieper in te treden.

Doch hetgeen ik hier verplicht ben te doen , is, mijne Heeren, u opmerkzaam te maken op de veelvuldigheid van den s-klank. — Wy zagen er van drieërlei scherpte ,1,8, sch. — Wy zagen buiten deze eene nasale s; maar daar zijn er nog meer. De versterkende s, welke uit de l gesproten is. Onze Ouden naamlgk zeiden le voor ver in de werkwoorden (le breken b. v. voor verbreken); deze te is ook s geworden, by ons als by de Hoogduitschers, waar zy ZU is. Dus versterkt s in lom (dom) en maakt slom ; in lip en hiaakt stip ; in tok (of tak) en maakt stok. Van pie (= punt) is

(1) Zie nogtans des Sprekers later uitgegevene Nieuwe Taal- en Dicht-kund. Verscheidenheden D. IV. bl. 62 , en voorts over de afleiding van sprokkelen mijn Woordenb. der Frequentatieven, D. I. op het woord.

-ocr page 219-

197

piel en piek, maar piet wordt tot spiel en spiels, en spit en spits. Nijden (d. i. verdoelen, verminderen, knagen enz.) wordt zoo snijden; wellen wordt zoo zwellen; dommelen wordt stommelen; dijgen wordt stijgen. In 't Latijn is van pinna (ons pin) spina geworden, waarvan het diminutive spinula het Fransche espingle gemaakt heeft. Maar voorbeelden genoeg!

Maar dan is er nog een s , die de Noordelijke talen eigen en een bloot labiale adspiratie is. Deze is ook in het Latijn veelvuldig en neemt daar de plaats van de Grieksche keel-adspiratie in. En zelfs vele woorden heeft onze taal met de Grieksche gemeen, alleen door deze tweederlei adspiratie onderscheiden ; by voorb. afia is ons samen. — Dan , ik roer dit eenvoudig aan ; 't zal zich hierna ophelderen. Men zou over de s alleen een dik boek schrijven, en hare kennis alleen zou een groot gedeelte der taal omvatten.

Van de T ware genoeg gezegd by gelegenheid van de d, ware 't niet dat ik nog eens op de lispende of smeltende uitspraak der t, wanneer zy in vreemde woorden voor de i gaat en deze van een andere vokaal gevolgd wordt, te rug moest, komen.

Het is toch eene waarheid dat in onze taal zoodanige vreemde woorden zijn aangenomen. Laten wy daar de zoogenaamde stadhuiswoorden ; het woord predikatie ten minste (zoo er een is) moet voor aangenomen doorgaan. ZuWen wy dil predikaal-sie schrijven met twee a en Is? of naar de Latijnsche en Fransche vorm met i ? Ik vind het in de Lijst van Siegenbeek niet: intusschen kunnen wy het niet missen. Prediking is het niet; want dit drukt thands alleen de daad van prediken uit. Leerreden heeft men ingevoerd, maar dit zegt geheel iets anders, en voegt den Predikanten niet, die geen Leeraars zijn; schoon men nu dezen naam hun ook toegeeft, maar vermaners en voorbidders; en een predikaatsie behoeft niet te leeren, maar te stichten en op te wekken, het geen geheel iets anders is. Ik meen dus (ten minste , zoo lang men de zaak niet geheel wil verwerpen met de geheele openbare godsdienst) dat men 't woord wel behouden mocht. Maar in

-ocr page 220-

198

dit geval zullen zeer zeker de stemmen over de spelling verdeeld zijn. — Voor my, ik beslis niet; schoon ik niet ontveinzen wil, naar de Hollandsche spelling volgens de uitspraak te hellen.

Maar wy hebben op de s van de ts gesproken als versterkende s, voor zoo verr' zy een lettergreep sloot of tot ovei gang in eene volgende diende. Het gebeurt echter dat zy ook een woord beginnen kan. Wy hebben dus Isarren b. v. en tsagen (het laatste weinig gebruikelijk dan in de samen-zetting met ver tot ver tsagen). Zullen wy die met Is of met de bloote s schrijven ?

Moet de uitspraak hier rechter zijn, zoo zal ieder erkennen dat versagen de kracht van de uitspraak niet heeft of wy moeten aan de s een tweederlei klank toeschrijven. Maar wil men dat tot regel aannemen (het geen in alle talen, en zoo ook in de onze, onloochenbaar is), dat geen letter overal volstrekt even dezelfde kracht heeft, maar dat zy den klank of uitspraak waartoe zy behoort niet dan :n eene zekere ruimte aanwijst, d'e den kenner der taal genoeg is; maar waar naar men niet lezen kan , zoo zie ik geen reden waarom men Is voor aan een woord zou behoeven te schrijven, tegen het voorbeeld dei-oude en beste schrijveren.

De W is bekend genoeg, maar niet misschien dat zy tweederlei is. Een vaste konsonant, naamlijk, en een bloote adspiratie.

De Noordelijke talen zijn in lipadspiratien zoo rijk als de Oostersche in keeladspiratien; en dit maakt een hoofdtrek in het karakteronderscheid der tweeërlei taaisoorten.

Men moet echter de iv niet voor zoodanig een adspiratie houden als de h zou vervangen. De s doet dus; maar de w is integendeel een gladde toenadering als de spiritus lenis , even gelijk de j.

Als adspiratie of toeademing maakt zy geen wortel, mam-is zy bloot bykomstig. Dus is het in worm, woord en dergelijke , welke in andere Noordelijke talen geen w hebben. Het Deensch by voorbeeld zegt nog orm, en noemt Juny ormemaand. Het zegt wancere voor ons oneer en ons onorde.

-ocr page 221-

199

ondaad enz. is 't zelfde als wanorde, wandaad. Dat ons oorlorj war lage is heb ik wijdloopig aangetoond in mijne Geslachten , waartoe ik mijne Hoorders verwijze.

Dat de talen, die geene w hebben, zich met o of oil, oe, behelpen, om haar klank na te maken is bekend. Het is dan naamlijk de o of « niet, maar de overgang van die o of » tot de volgende vokaal, welke de w van zelve voortbrengt.

Dat de w elders met v verward wordt, behoeft naauwlijks aanwijzing. Het is by ons zichtbaar in verue en verwe. In 't Latijn was de v onze w , immers nagenoeg dezelfde met 10; en hun / nagenoeg onze v.

Wy hebben opgemerkt dat de W de natuurlijke verlenging van de U is. Men moet dus ruw, schuw schrijven, met ééne tt, door de w versterkt, en dat is thands algemeen aangenomen.

Maar de w is ook een overgang van de u tot een andere vokaal. Men schrijft dus nieuwe, beschouwen, vrouwe, stuwen, met een w , even gelijk men bloeijen, bespiejen met een j schrijft. — Is die w, is die j noodig ?

Dat zy onnoodig zijn , blijkt daar uit, dat zy zich van zelf hooren doen , even als de p in karnt (waarvan onlangs) ; en het voorbeeld van onze Ouden bewijst dit nader, die aan-schouen, bouen, nieue zonder w , en bloeien, spoeien zonder j schreven.

Men heeft echter de tv algemeen ingevoerd waar het woord of de sylbe voor een overgang vatbaar was; en terwijl men nu schrijft zonder w, omdat nu altijd nu blijven moet, schrijft men vrouw, trouw , nieuw met de w, orn dat hel vrouwe, trouwe, nieuwe is. En het is waai-, dat men naar onze ware uitspraak de laatste voller hoort. — Of men wel doet te onderscheiden tusschen houen voor houden, en houwen voor kappen of hakken, is eene andere vraag. Maar het gebruik heeft het ingevoerd en men kan het der klaarheid inwilligen, even als eenige andere onderscheidingen door spelling van woorden die in uitspraak de zelfde zijn. Doch die er een wet van maken wil, verkracht de taal en taalkunde , welke eigenlijk de uitspraak en haar alleen tot regel heeft, en niet onderscheiden mocht, waar deze niet onderscheidt.

Doch zoo wy de w in ouwe en nieuwe schrijven , moeten

-ocr page 222-

200

wy 'l dan ook niet de j doen in bloei]en, slrijjen ? Onze vaders (als gezegd is) deden noch 'teen noch het ander, en wy 't een ingevoerd hebbende, schijnt de zelfde reden die liet een invoerde ook het ander te moeten doen volgen. — Zoo redeneert en zoo handelt men, mijne Heeren ; en het is dus dat ieder inkruipsel van een nieuw taalbederf gevolgd wordt. Is een spelling in eenig opzicht zonder genoegzamen , zonder dringenden grond ingevoerd , zoo behoort er de wel der x op toegepast te worden: quod contra juris ralionem primum inlroduclum est, ac postea comuetudine reception, non est producendum ad consequentias. En zoo als de Keizer het uitdrukte: non enim si quid malè olim de-cisuni est, idem vitium eliam in coeteris obrepere oportet. Ik zou echter koejen met j gelden laten, maar in boeien , strooien, vloeien is ten minste sederI dat men de ij voor de y hersteld heeft, de inzetting der j verwarrend. Die bloei jen leest weet toch niet of by de ij of een i en een j voor heeft en het baant den weg tot de oude verkeerde spelling van o, e, y, oei terug. Ik wilde dus die j daar liever uit weggelaten hebben ; en moet er om gelijkheid van redenen een gelijkheid tusschen de spelling met de j en de w in acht worden genomen , zoo is mijn stellig gevoelen, liever ook de w uil te werpen, en tot de spelling onzer, vaderen weêr terug te keeren, met vroue, troue te zeggen; alhoewel ik niet zie, waarom men deze niet behouden kan, zonder de andere nieuwigheid aan te nemen. De beste spellers en taalkenners die onze taal ooit gehad heeft, de Bijbelvertalers , over wier verdiensten ik niet genoeg aanbevelen kan Verwer te lezen en Hinlopens Historie, zy van wier voorbeeld ieder verwijdering een stap tot bederf der taal is geweest en steeds wezen zal , schrijven vrouwe en bouwen met w, maar bloeien en groeien zonder j. (1)

(1) Hier mag de opmerking niet achterblijven , dat dezo voorstelling onjuist is, of althans geschikt om eene verkeerde opvatting te doeii plaats grijpen. De Statenbijbel hoeft «groeien en bloeien zonder maa.-daarom nog geen groeien en bloeien. Overeenkomstig met het gebruik van hunnen tijd bezigden de Overzetters in de tweeklanken ai, ei, ui, oei enz. steeds de y, en spelden dien ten gevolge groegen, zaegen, s'rogen enz. Zie Hinlopens Historie, bl. 81 en 93 der Bijlagen. Bilderdijk verschilde dus in dit opzicht met de Bijbelvertalers evenzeer als Siegenbeek.

-ocr page 223-

XI.

Wy hebben hel eerste gedeelte der Spraakkunst, de uitspraak en 't schrijven der letters als klanken en klankteekens aangemerkt, verhandeld. Verhandeld , zeg ik , mijne Heeren , voor zoo verre dit zich doen laat voorloopig, en by afscheiding van de kennis en vorming en bijeenvoeging der woorden. Want zoo wy de zaak eigenlijk nemen, bestaat heel de taal in de uitspraak en het regelen van deze omvat de Grammatica in al haar volkomenheid. Men weet wat Demosthenes, gevraagd wat het eerste gedeelte der welsprekendheid zij, antwoordde en wy mogen dit zelfde op de Letterkunde toepassen. (1)

Wanneer men een wetenschap (welke 't zij) onderwijst, is men wel verplicht daarin de voorwerpen onzer opmerking te verdeelen; maar men behoort wel te begrijpen , dat die verdeeling altijd kunstmatig (of artificieel) is. Alles grijpt in der daad in de wetenschappen in een, en is door elkaur gevlochten , als aderen , zenuwen, spieren en ingewanden , die het mes des ontieders van één scheidt, maar niet de Na-

(4) Zie dit, onder anderen , vermeld bij Abm. des Amorie van der Hoeven, Joannes Chrysostomus, voornam, beschouiud als een voorb, van ware Kanselwelsprekendheid (Delft, -1825), bl. 75, aldaar gelrokken uit Cicero, de Oral, Lib. III. 56, en Quinclilianus, Instil. Oral. L. XI. c. 3.

-ocr page 224-

2ü'2

tuur; en men Jan geen dezer deelen volkomen, geen genoegzaam kennen zonder de overige.

Alreeds hebben \vy opgemerkt dat de prosodie of kennis uan de during en verheffing der klanken een allenvezend-lijkst deel van de uitspraak uitmaakt; en ik heb lang in beraad genomen of ik haar niet onmiddelijk op de spelling zou doen volgen. Hy verstaat de taal niet, dan die hare prosodie verstaat , en geen woord is er uit te brengen , ten zij deze het in meer dan één opzichte regelt. Ik zal my echter aan de gewone verdeeling houden , u alleen biddende , mijne Heeren, dit verband en dien wederkeerigen samenhang en in een vlechting wel in het oog te houden.

Het tweede deel der taalkunst, waartoe wy dan overgaan, raakt de vorming en vervorming der woorden, en wordt met een vrij oneigen naam Etymologie genoemd. Zonder dien naam (en zijne gewone vertolking door woordvorsching) in aanmerking te nemen , moet ik uwe aandacht vestigen op do meerdere en mindere ruimte waar in men dat woord neemt. — Reden te geven van de beteekenis der woorden; hunne vorm , waar in zy zich voordoen , te ontwikkelen; hen daar van (als ware 't) te ontkleeden , en hen tot hun eersten en eenvoudigsten staat weêr te rug te brengen , waar in zy ontstonden : dit noemt men de woordvorsching, en zy maakt niet zoo zeer een deel der Grammatica uit, als eene byzon-dere wetenschap, die ten grond der algemeene^taalkt.mis ligt, en op 's menschen lichaamlijken en redelijken toestand steunt. Maai- het geen als deel der Grammatica onder dien naam begrepen wordt, gaat zoo diep niet: het bevat slechts de vorming van hel eene woord uit hel ander, of liever de vervorming der woorden naar een vaste regelmaat aan de taal (waar men van handelt) eigen; en zou dus beier met den naam van woordvervorming uitgedrukt zijn. 't (s (en dit behoef ik niet te zeggen) hare wijze van behandeling die haar of ontwikkeld of samenstellend, maakt in den geen, die haar beoefent. Ontwikkelend of analytisch, als zy het vervormde woord tot zijn vroeger en eenvoudiger vorm ontbindt ; samenstellend of synthetisch, als zy uit de vroeger en eenvoudiger vorm eene andere voortbrengt. Dan eigenlijk is

-ocr page 225-

203

de Etymologie als deel der Spraakkunst synthetisch. En waarom, mijne Heeren ? het is dat de spraakkunst een kunst is, en dus uit haar aard en bedoeling voortbrengend.

Ik vertrouw dat het onderscheid tusschen de Grammaticale en Filosofische Etymologie genoegzaam in 't oog loopt. De Grammaticale leert my van het woord waarde waardig, waardigheid, waardiger, waardigst maken; of, by te rug werking, uit het woord waardigheid het eerdere woord waarde als den oorsprong van dezen afstammeling vinden. Maar zy bemoeit zich niet over de innige beteekenis van dit eerdere woord waarde of de reden daarvan. Dit behoort toL de Filosofische woordvorsching, welke dit zoogenaamde starr-of wortelwoord in zijne eerste wording moet volgen , en uan-toonen hoe het met waren (thands wezen) en tevens mei waar en waarheid verbonden is, en waar uit of waar om die eerste wortel wa de bloote warme uitademing, een denkbeeld van bezieling, van leven, van z ij n geeft. Het behoort tot deze, die overeenstemming en samenhang van den uitgang des adems met z ij n, van het z ij n , met het wezend-lijke, (dat de grondslag van 't zijn is) en van dit wezend-lijke met de waardy of het schatbare in onze bevatting duidelijk aan te geven, en (als ik het zoo noemen mag) uit 's menschen reden-zelve de taal te scheppen. Het behoort tot die te' leeren, en er de oorzaak van te geven, wat de eerste themata of beginsels der woorden bestemt; waar om het geluid ka by voorbeeld warmte , het geluid ma kracht uitdrukt, en hoe het eerste in de woorden kachel, kaar*, hars; het laatste in man, macht toegepast is, en noodwendig , naar den aart en aanleg van 's menschen natuur toegepast heeft moeten worden. En dit, in alle talen te achtervolgen. — Met één woord de Filosofische Etymologie is buiten de Grammatica, even als de bovennatuurkunde buiten tie Natuurkunde is en zy is algemeen en omvat alle talen gelijkelijk ; maar de Grammaticale Etymologie maakt een deel dei-Spraakkunst , en in ieder taal byzonder.

De Etymologie houdt zich derhalve op met de vervorming der woorden, en haar voorwerp bestaat in de woorden vor

-ocr page 226-

204

zoo verre zy vervormbaar of veranderbaar zijn (of als stof voor vervorming beschouwd worden).

Ik zeg hier niet te veel, mijne Heeren, al laat ik dit laatste ook weg. Want schoon men de deelen waar uit een rede bestaat, in veranderlijke en onveranderlijke woorden onderscheidt, zoo zijn er in der daad geene onveranderlijke. Alle woorden veranderen, om in een ander soort van woorden over ie gaan. Aai is de natuurlijke kreet van het kind, het geen zijnen vader strookt; ach is die van den lijdenden die zich beklaagt; men noemt dit tusschenwerpsels, die als zoodanig onveranderlijk zijn. Maar van dat aai komt ons aaien dat is stroken; ons paaien, dat is bevredigen, ons pais (dat het Latijnsche pax is); het Grieksche cuxéot ons eischen en duizend andere woorden. Van dat ach maakt de Hoogduit-scher achsen (zuchten), de Engelschman zijn headache, heartache enz. Ja daar is geen woord hoe eenvoudig, of het is een wortel die zich in takken van welken aart ook wijd en zijd uitbreidt.

Men brengt de deelen der rede gewoonlijk tot achl; anderen hebben er meer, anderen minder geteld. Daar is in dit alles iets willekeurigs ; en in 't algemeen hangen de verdeelingen af niet alleen van het inzicht in de zaak , maar ook van de wijze en het plan van onderwijs dat men zich voorstelt.

Beschouwen wy de zaak op zich-zelve.

Ik ben hier verplicht, mijne Heeren, hoe ongaarne ik mij-zelven uitschrijf, u tot mijn Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden te verwijzen, en zal hier kort samentrekken , het gene ik daar in meer behoorlijke ruimte heb voorgedragen.

Een woord is een klank, aan welken een denkbeeld verknocht is. Die verknochting is niet willekeurig. Die klanken zelve zijn deels willekeurig, deels onwillekeurig. In 't laatste geval zijn zy natuurlijke kreten ; in 't eerste nabootsingen of uitdrukkingen van het geen men te kennen wil geven. De natuurlijke kreet op zich-zelve (hoe groot een deel hy ook in de vorming der taal hebben moge) is op zich-zel-ven geen woord meer in de taal, maar een bloot tusschen-werpsel {interjectie).

De nabootsingen of uitdrukkingen hebben hare betrekking

-ocr page 227-

205

tot voorwerpen. Maai- wat weten, wat vernemen wy van voorwerpen , dan bloote eigenschappen of het geen wy daar voor houden ? Wy denken aan 't vuur ; maar wat worden wy er van gewaar? Het labberen van de vlam, dat wy met de tong namaken , en waarvan ons woord vlam eri ons oude woord laie koomt; het aanblazen, waarvan ons vuur; het aanslaan van de kei of vuursteen, waarvan tan; het gevoel van de luartnie, dat wy uitdrukken door middel van den warmen adem uit de keel, cha.

Alle \Voorden derhalve drukken oorspronkelijk attributen uit en zijn dus oorspronkelijk adjecliven; marr het voorwerp-zelf wordt met zijn attribuut verward, én zoo ontstaat het denkbeeld van subslanlif.

Beide komen daarin overeen, dat zy namen zijn , dat is dat zy klanken zijn die iets wat bestaat, beteekenen.

Maar nu ontslaat er een nieuwe wijs van beschouwen. Men heeft liet atÜibuut als eigen van zijn zelfstandigheid waar het in ligt, beschouwd; en zoo is het een bijvoeglijk woord of adjectief. Doch beschouwt men het attribuut niet als eigen aan de zelfstandigheid, maar als afgescheiden daarvan, en makende alleen een wijze van zijn bestaan uit, en aldus bestaan de werkwoorden.

Ik zeg het paard is zwart; nu drukt zwart een eigenschap van het paard uit, en het is eeri adjectief. Maar ik zeg het paard loopt; nu drukt dit loopt geene eigenschap van het paard Uit, maar een Wijze van zijn oogenbliklijk bestaan-, en het is ivèrkwoórd. Men noemt deze woorden werkwoorden, om dat zy de werking (dadelijk of lijdelijk) toepassen.

Zie daar dari twee soorten van woorden : naamwoorden en werkwoorden, welke der taal eigen zijn, en zonder welke zy niet gedacht kunnen worden.

By de naamwoorden voegt men de voor naamvoorden, omdat zy in de plaats van naamwoorden komen en voor naamwoorden strekken, dus zegt men ; maar zy zijn 't in der daad zeiven.

Men onderscheidt voorts de deeltvoordèti als een byzonder soort. Het zijn in der daad byvoeglijke naamwoorden, van werkwoorden gemaakt, niets anders.

-ocr page 228-

206

Men heeft bijwerkwoorden (adverbia) hier by als een vijfde soort gesteld. Zy zijn in der daad naamwoorden en wel by-voeglijke, die wanneer men ze by het werkwoord voegt om er eenige byzondere wijziging aan te geven, dien naam in de Latijnscbe Grammatica aannemen , om dat ze dan veelalquot; een byzondere vorm of uitgang hebben.

Buiten deze (het zij dan drie, het zij vijf soorten) heeft men voorzeisels, bindwoordljens, en eindelijk tusschenwerp-sels, die men in de gewone Latijnscbe spraakkunst onder den algemeenen naam van particulae of woordtjens, of deeltjens der rede bevat.

Een voorwerp, dat in naam klein is, maar in aart en wezen gewichtig genoeg, om zich niet te verwonderen , dat het gelegenheid heeft gegeven tot den feilen aanval van Horne Tooke op Harris, wegens bet onbeduidende, verwarde en nietige dat by daarvan in zijn Hermes heeft voortgebracht. (1)

Men kan by deze soorten met sommigen het Lidwoord brengen (articulus) als een byzonder soort; doch het geen echter zeer wel onder de voornaamwoorden te rekenen is, en dus lot de naamwoorden-zei ven.

Men zou, even gelijk men voorzetsels heeft die in afscheid-bare en onafscheidbare (op zich-zelf bestaande en niet op zich-zelf bestaande maar aanhangende) verdeeld worden , zoo ook achterzetsels (of suffixen, als de Oostersche Grammatica het noemt) en deze van tweederlei aart, kunnen afzonderen. Maar men kan deze of als byzondere toegevoegde woorden, of als bloote uitgangen aanmerken. Het verdient echter, dat wy er een oogenblik by verwijlen.

Het was van ouds in alle talen aanmerklijk, dit gebruik van suffixen; die eigenlijk woordtjens zijn, welke achter een ander gevoegd, daar meê samensmolten. Van de Oostersche talen zal ik niet spreken, doch ook in 't Latijn en Grieksch zijn de onderscheidene uitgangen der drie personen in de werkwoorden bloote suffixen, uit byvoeging van pronomina

(i) Zie EJIEA TITEPOENTA, or the Diversions of Parley by John Horne Tooke. 2 vol. (New Edition, revised and corrected by Richard Taylor) London 1829. — En Hermes or a Philosophical Inquiry concerning Universal Grammar (the seventh Edition) London 1825.

-ocr page 229-

207

postpositiva ontslaan. — Onze laai had voorheen vele van die enclitische woordtjens als me, en, se, er, es, die aldus achteraan kwamen, en zich met een verbum vereenigden. Laten loopen was by onze Ouden laat hem loopen. Tegenwoordig schrijft men die afzonderlijk, en dit schijnt een algemeene besmetting te zijn , die van de eene tot de andere der Nieuwe talen is overgegaan. Ook in het Ilaliaansch wint het dermate veld, dat de taal onkenbaar geworden is; trouwens deze taal bestaat thands niet meer dan in naam; want de geest is er uit weggegaan, en het is geheel Fransch in Italiaansche woorden geworden.

Doch het is onmooglijk onze oude schrijvers te verstaan , zoo wy deze suffixen, enclitiques, of hoe men ze noemen wil, niet kent en verstaat, en, ik durf mijnen Hoorders aanbevelen , zich daarin vooral door de lezing van Huydecopers Melis Stoke te oefenen. Dan ook eerst zal men zich een volkomen denkbeeld van de oude zoetvloeiendheid en welluidendheid onzer taal maken kunnen , waarin het te vreezen is dat wy altijd te kort zullen schieten , wat voorrecht wy anders op ben in den tegenwoordigen staat onzer dichtkunst en welsprekendheid zouden mogen behalen. — Dank zij ondertusschen Huydecoper! dank zij het gunstig lot dat hem verwekte en de voddige onkunde van de Alkemades, de Le Longs, de Van Loons en al zulke schrijvers in 't licht stelde !

Tot zoo verre was alle begrip van dit voorrecht onzer taal verloren ; tot zoo verre het denkbeeld van deze suffixen verduisterd, dat zy die voor taalkenners doorgingen, niet meer wisten hoe zy het hadden, wanneer zy laalse maar praten hoorden of by de Bijbelvertalers lazen gy snltse niet dienen. Sommigen-leidden het van deze , anderen van dezelve af; en allen kwamen zy overeen , dat men er zich van behoorde te onthouden , en in plaats daarvan altijd dezelve te zeggen. En van toen ook kwam dat rampzalige dezelve zoodanig in zwang, dat sedert dien tijd alle proza daar tot meer dan walgens toe van is opgepropt , en zelfs heeft men het, met dat niet minder belachlyke hetwelk ook al in verzen gezien. (1) Welk

(1) Bij voorbeeld bij den dichter Bilderdijk. Een merkwaardig voor-

-ocr page 230-

208

een taal, o Hemel! heeft men van ons Hollandsch niet al gemaakt, en tot hoe verr' vervielen wy niet, door de dienst van ingebeelde botteriken , die spraakkunsten schreven, en in boekzalen en maandwerken hunne dommigheden aan het gros der lezeren opdrongen , en daar nog steeds meê voortgaan !

Wy hebben gezien , mijne Heeren, dat de ware verdeeling der woorden, op naamwoorden, werkivoorden en kleine woordljens nederkoomt. Onder de naamwoorden begrijpen wy de zelfstandige en by voeg lijke niet slechts, maar ook do lid- en voornaamwoorden, en de adverbieti, en parlicipien.

De naamwoorden en het geen wy daaronder betrekken zijn aan eene verandering van uitgang onderhevig die men buiging of declinatie noemt. — De werkwoorden aan eene verandering , die men by ons ook wel buiging (anders voeging), in 't Latijn conjugatie noemt. En welke twee veranderingen in de spraakkunsten der volken een byzonder en doorgaans het alleruitvoerigst en wijdloopigst gedeelte der Etymologische afdeeling uitmaken.

Het zou misschien natuurlijk kunnen schijnen vooraf de wording der woorden uit elkander ; die van een naamwoord uit een werkwoord, van een werkwoord uit een naamwoord, van het eene naam- of werkwoord uit het andere en dergelijke voor te dragen; doch het zal hier na blijken van hoe veel gewicht de kennis der buiging hier op is. En hetzelfde is waar ten aanzien der geslachten. Wy zullen dus liever die buigingen eerst in het licht stellen , als van eenen zoo algemeenen invloed zijnde, dat zy volstrekt bekend moeten zijn eer men met een genoegzame klaarheid de overige affec-tien der woorden behandelen kan.

Wy beginnen met de buiging der Naamwoorden of Declinatie.

De Latijnsche Grammatica, op welker leest men (ongelukkig genoeg in der daad) alle talen (de Oostérsche alleen uitgezonderd) geschoeid heeft, heeft van de Declinatie iets geheel

beeld daarvan voerde ik aan in myne Latere Verscheidenh. I»l. 486. Nou oen ander treft men aan in den Edipus, bl. 58 :

«Helaas! wat is 't vernuft een allervreeslijkst goed Hem, wien deszelfs bezit in 't onheil storten vnotH!quot;

-ocr page 231-

209

anders gemaakt, dan zy oorspronkelijk was en behoort te zijn, en het is van belang dit wel te beschouwen. Zy is een gewrocht van toevalligheden, waar in men eindelijk en met den tijd een geest van systema gebracht heeft; een systema dat zich vestigde , maar dat men groot ongelijk had, als eene natuurlijke en noodwendige affectie der taal aan te merken , of van 't Grieksch en Latijn naar elders over te brengen.

De oudere talen kenden haar niet. Zy veranderen het naamwoord niet door zijn uitgang; zy drukken de afhank-lijke betrekking waar een woord in gebracht wordt, door oen praefix (of aangehecht voorzetsel) uit. En alleen kennen zy een casus cons truc lus.

De casus constructus heeft dus plaats, wanneer een naamwoord met een volgend naamwoord zoodanig samenhangt, dat het in den zin voor één woord te houden is. Alsdan doet de snelheid van uitspraak dit eerste woord afkorten, en men noemt dezen staat van afkorting den casus conslruclus. Het is in der daad niets anders dan wanneer wy van boom en (/aard, boomgaard samenstellen en dit bogaarl uitspreken. In der daad zei men op die wijze voorheen kom an, homan, homoed, en vele woorden zijn er nog overig, waarin eene zoodanige verkorting van het eerste woord in de samenstelling plaats heeft. Meer of anders is die casus constructus niet, en die er meer in stellen of zoeken, bedriegen zich en willen als men 't zegt, knopen in biezen vinden.

Dit behoort derhalve niet tot de declinatie, ja het heeft er niets gemeen meê.

By de Latijnen en Grieken is de taal saamgesteld uit een menigte dialecten; en het zelfde woord had verschillende uitgangen naar dat dialect-verschil; de vereeniging dier dialecten bracht dus een verscheidenheid van uitgangen te weeg. Verschillende suffixen kwamen er somtijds by, en eerst in later tijd gaf een willekeurig maar allengs ingeworteld gebruik er een form aan, die men declinatie noemt.

Het is aangenaam dit punt tot in de verste oudheid te achtervolgen. Ons bestek laat dit niet toe. 't Is my genoeg, mijne Heeren, u in het voorbygaan twee of drie resultaten daarvan op te geven, die in zich-zelve belangrijk zijn, al-

14

-ocr page 232-

240

hoewel tot onze taal weinig doende. Ik zal kort wezen.

1°. Dat het Latijn en Grieksch van ouds eene zelfde taal zijn, gemengeld uit eene Noordelijke en eene Oostersche taal, en waar het Noordelijke in heerscht.

2°. Dat de zoogenaamde Nominativus doorgaands de casus constructus of ingekorte uitgang der naamwoorden is.

3°. Dat de naamwoorden oudtijds een geheel anderen uitgang hadden.

4°. Dat de Naamvallen allengs en toevallig by de Grieken tot vijf geworden zijn , en by de Romeinen tot zes, zonder dat er eenige wezendlijke reden voor zoodanig een bepaling was.

5°. Dat dienvolgende de Slavoonsche talen ook zich niet by die zes naamvallen bepalen, maar er een zevende byvoegen, terwijl

G0. onze Noordelijke talen er nooit zes gekend hebben, maar toen de Latijnsche Grammatica daar op werd toegepast, eenigen het slechts tot drie naamvallen hebben kunnen brengen , eenige tot vier, tot er allengs een vijfde en zesde by gefatsoeneerd is, welke door bloote willekeurigheid de taal tot dien staat gebracht hebben, waar in wy haar tegenwoordig beschouwen.

Na deze voorloopige aanmerking, zal ik , mijne Heeren, u onze Hollandsche naamwoorden voorstellen zonder die buiging, maar met de veranderingen, waar voor zy vatbaar zijn. En daarna, dit tot de gewone form der declination voorstellen.

Onze naamwoorden gaan alle oorspronkelijk uit in de zachte e, als wy reeds te meermalen opmerkten.

Maar deze zachte e kan zich verliezen. En zy verliest zich overal en altijd, waar men minder sterk op het woord verkiest aan te houden, of te snel spreekt om de. e duidelijk uit te brengen. Het is dus dat wy in den casus constructus der Oosterlingen haar verliezen, ten zij de welluidendheid vordert haar te bewaren.

Men zegt nooit en heeft nooit gezegd een leuningesloel of een geldebeurs, maar daar tegen heeft men altijd gezegd een pennemes, een kar rem an enz. De reden is eenvoudig : de stuiting van w en m of r en m, die de inslurping der e be-lettede. Wy zullen hier op te rug komen, wanneer wy van de samenstelling der naamwoorden spreken.

-ocr page 233-

211

Onze naamwoorden ontfangen eene uitbreiding van betee-kenis door een tongdrukking; en die uitbreiding bevat tevens den genitivus (gelijk men hem noemt) en het meervoudige. En zie daar alles!

Wat de genitivus of wat het meervoudige zij, behoef ik hier niet te zeggen. Het is een betrekking van uitbreiding. Die uitbreiding geschiedt:

1°. ten aanzien van het geen men getal noemt, en dan heet het meervoudig. De man wordt mannen of mans, het kind wordt kinderen, de arbeider wordt arbeiders. Of

2°. zy geschiedt ten aanzien van mededeeling (het zij als voortbrengende oorzaak , het zij als eigenheid); en dan heet het genitivus. Men zegt dus Van Dijks schilderij, des schilders palet, des paards snelheid, des heeren bevel.

Deze twee soorten van uitbreidingen vallen in één en van daar is het dat de genitivus en het meervoudige van ouds in alle talen één waren , waarvan men in het Latijn de sporen over heeft; magistri b. v., deae, fontis (zoo de Ouden spraken), fructus.

Deze uitbreiding nu geschiedt in onze taal op tweederlei wijze. En waarom op tweederlei wijze? Om dat onze taal (alhoewel één in wezen , echter) uit twee zeer verschillende hoofddialecten is saamgevloeid, die in deze uitbreiding verschilden.

Zy geschiedt of:

1°. door den druk van de tong tegen 't verhemelte, welke de n maakt; of

2°. door de glippende stoting der tong tegen de tanden, die de s maakt.

Zie daar nu onze gansche declinatie; welke dus tweederlei is.

Wy maken ons meervoudig en onzen genitivus in en en wy maken ze in es. Wy zeggen van man: de mannen en des mannen, of wy zeggen er van : mans en des mans.

En, daar dit voorheen algemeen en even eens was met alle woorden, zoo koomt er thands alleen die verandering by, dat wy niet in alle woorden de s en de n onverschillig gebruiken ; maar de eene dialect in het eene woord, de andere in het andere plaats heeft. Wy zeggen, by voorbeeld, niet

-ocr page 234-

212

des heers, maar des heeren; niet veers (meervoud van veer), maar veèren ; niet konings, maar koningen; en daar legen zeggen wy niet des koningen, des kandelaren ; terwijl wy in anderen onverschilliger zijn.

Hieruit zijn nu twee ongelegenheden gerezen. Vooreerst, dat de genitivus en het meervoudig niet meer altijd het zelfde zijn; en ten tweede dat wy in beide weten moeten , waar de aanhangende s of n te plaatsen ?

Ik heb u ten aanzien van dit punt nog van geene geslachten gesproken , mijne Heeren. De geslachten doen oorspronk-lijk niets tot den genitivus, niels tot het meervoudige. Men zegt en zei van alle tijden af: des mans, des vrouws, en des paards, en even zoo der mannen, vrouwen en paarden.

Ten aanzien van het meervoudige zeggen wy in de meeste woorden nog steeds onverschillig, vaders en vaderen, mans en mannen, hoenders en hoenderen-, maar in anderen weigert zich het oor volstrekt aan de s; vrouws, heers, paards, koeis, kalfs, honds zijn geen meervoudigen. Het koomt er dus op aan, dit gebruik van s en n tot regels te brengen.

Wy beginnen met het meervoudige.

In het algemeen bemint onze taal het verlengende piurale, dat is dat in en uitgaat. Men noemt het verlengend om dat men het woord pleegt aan te merken als beroofd van zijn uitgang op e. — Verwer noemde wanneer de woorden die e afleiden , dit een metaplasmus, en het is dus in den metaplas-tischen stand der woorden , dat het meervoudig in en de woorden verlengt. Van daar die benaming.

Onze taal dan houdt van de meervoudigen in en, en is daarmede in wederspraak met de Zuidelijker lalen , die de s eenig-lijk tot het werk der verveelvuldiging aannemen , en uit welke de Engelschen haar aannamen.

Alle zelfstandige woorden en die als zelfstandig gebruikt worden, maken by ons het meervoudige in en. Deze regel is algemeen en lijdt geene uitzondering. — Alleen zijn er woorden, die (nevens het meervoudige in en) nog een meervoudig in s maken, en waarin de s voor de n welluidendheidshalve verkozen wordt, alhoewel beide goed zijn. Deze woorden zijn die, welke den toonloozen uitgang op r, l en n hebben; by

-ocr page 235-

213

voorbeeld minnaars, meesters, arbeiders, deksels, lepels, scholels, tafels, zetels, eters, sprekers, kokers, reders (van een vaartuig), veders, leekens, makelaars, broddelaars; waartoe men ook brengen moet die de rt hebben, als grij-zaarts, lomperts. En de woorden die eigenlijk infinitiven van werkwoorden zijnde op en , in naamwoorden zijn overgegaan , als gevoelen en bedoelen, genoegen; deze hebben de s alleen., doch hun getal is gering.

In geene andere woorden koomt de s, ten zij zy vreemd in de taal zijn; b. v. ik hou van de Engelsche shals , twee fraaie bureaus of secretaires, de koetsiers zijn meest lomperts , de kameniers meest lichtekooien. — Dan dit neemt niet weg, dat men ook koetsieren, kamenier en kan zeggen, en naar mate een woord meer ingelijfd is in het Hollandsch, is het meervoudige op en daar meer eigen aan. Men zal dan altijd kabinetten zeggen, konfi,luren, amandelen, rozijnen, papieren.

Ook is het in die woorden, die beide 5 en w hebben, een schoonheid, het Hollandsche meervoudig voor te trekken, en vooral in een deftigen stijl. Aderen is beter, zoowel als klinkender, dan aders, lijf staf fier en dan lijfst af fiers. — Dewijl nu de buiging met het lidwoord der en den tot den deftigen stijl behoort, is het daarom dat Moonen niet geheel en al ongelijk heeft, wanneer hy liever der vaderen en den vaderen gezegd wil hebben dan der en den vaders. — Het is zoo , het klinkt beter en behoort beter byeen; maar daarmeê is het nog niet goedgemaakt hetgeen Moonen wil, dat het andere een taalfeil zou zijn, en dat de genitivus, dativus en ablativus vaderen zou hebben, de nominativus en accusativus vaders. Dit is onverstand. Vaders en vaderen behoort tot alle naamvallen , en is , waar men het bezigt, even zeer, goed, oprecht en zuiver Hollandsch. Onze Voorvaderen hebbe beide altijd , en onverschillig, gebruikt; en, zoo zy aan het een voor het ander hier of daar den voorkeur gaven, het was om de welluidendheid; of het was om door het meer ongewone meer aandacht, en dus meerder kracht van beteekenis, en meer deftigheid aan een volzin te geven. Met één woord, het was om even dezelfde reden, waarom zy nu eens liever zelel dan

-ocr page 236-

214

stoel zeiden, nu eens star en dan weer ster gebruikten , zonder dat het een daarom minder Hollandsch zou zijn dan het ander.

Maar vooral moet men zich wachten van aan woorden van ééne sylbe de s, als teeken van meervoud, toe te voegen, ai schoon men ('t geen een zeldzaamheid is) knechts zegt, overblijfsel van toen wy 't uit het Engelsch overnamen. — Met de woorden die op s (zuiver of gemengeld) uitgaan , verbiedt het zich-zelf; wijs, wensch, mensch , buis, plaats , kunst kan men met geen toegevoegde s uitspreken , en het meervoud is dus noodzakelijk en.

Het is evenzoo met woorden die van praeterlta der verba gemaakt zijn; dezen willen geen s. Die uit participia ontstaan zijn, desgelijks niet; die eigenlijk infmitiven zijn , even min. Met één woord, de algerneene uitdrukking van het meervoud is en ; en de s heeft geen plaats dan in de drie uitgangen waarvan wy gezegd hebben.

Dit raakt de zelfstandige woorden. Byvoegelijke naamwoorden hebben als zoodanig noch n noch s, maar de bloote e. Dan wanneer een byvoeglijk naamwoord als zelfstandig gebruikt wordt (het geen in onze taal zeer gemeen is) heeft het de n, ofschoon het in de klasse dier zelfstandigen zou schijnen te vallen , die de s vorderden. Dus is het, by voorbeeld , met de comparativen , die anders wel zouden schijnen te behooren tot de woorden, waarvan wy zeiden dat zy liever s dan tl hadden, dewijl zy uitgaan in de toonlooze e; zy hebben echter geen s. Men zegt de sprekers, de makers-, maar niet de grooters, de wijzers, de er v ar eners, maar de grootere , de wijzer en, de ervareneren. Ouder (comparatief) onderscheidt zich hier door van ouder (substantif); men zegt mijne ouders en ouderen naar de regel; maar wanneer ik vroegere en latere tegen één stel, en dus zeg: de ouder begrepen het beter dan de later schrijvers, moet het noodwendig de ouderen en de lanteren zijn; de ouders is het substantivum dat vader en moeder behelst, niets anders.

Hier mede, mijne Heeren, zou het geheele werk der meer-voudigen afgedaan zijn, kwamen er niet nog twee punten in bedenking.

-ocr page 237-

215

Het eerste is een ' samenvoeging van en en s , door sommigen in de vorige eeuw ingevoerd. Het ander eene byzondere verlenging van sommige naamwoorden.

1°. De woorden die op de zachte e uitgaan hebben (als de regel meêbrengt) en. Bode heeft boden , vreugde heeft vreugden , gestalte heeft gestalten enz., en daar is niet aan te twijfelen , niets aan te tornen ; de zaak is zoo klaar als eenvoudig , en in het eerste beginsel der vervuldiging van het meervoudig gegrond. Echter hebben sommigen (1) eene nieuwigheid in willen voeren , die haren oorsprong in den Amster-damschen dialect heeft , en zoo zy daarin duldbaar was , niet te min voortgaande geheel onze taal op de beklaaglijkste wijze ontstellen moest. Het geval , om het in zijn oorsprong op te halen , is dit r

De Amsterdammers hebben altijd de uitspraak der sluitende n verwaarloosd. Verwer heeft dit voorlang opgemerkt, en bewezen dat deze misslag zoo oud was als de naam van de stad. Tegenwoordig spreekt men de n veel te sterk uit. Men moet niet boeken, pennen zeggen, als thands veld wint. Men moet op die n niet staan blijven als op die van de infinitiven der verba. Ik zeg staan en loopen, op een wijze die de inkorting van stane en loopene nog fïaauw gevoelen doet; maar de meervoudigen hebben daar niets van. Hun n is een eenvoudige verhemeltdruk , maar die los en glippend, aangenaam is, en den adem niet stuit, maar alleen omsluit. En men zegt wel, zoo men in onze taal het meervoudig en enkelvoudig onderscheidt daar door , dat de enkelvoudigen den mond open laten, de meervoudigen sluiten. Het is zoo , en de opmerking, zoo oud zy is, houdt nog stand. In 't enkelvoudige blijft nog altijd iets van die oude e, die van ouds alle woorden aanhing, en die e vliegt met open mond in de lucht; maar in 't meervoudige wordt die e door de tongdrukking vastgehouden (gefixeerd) en men hoort de n altijd genoeg wanneer dit geschiedt. — Doch zoodra in Amsterdam menigte van vreemden samenvloeiden , ontstond er verschil van uitspraak, en die zoo flaauw gehoorde n verdween by zeer velen; men maakte geen onder-

(1) Waarontlor ook do Spreker tol in het jaar 1807. Zie mijne Proeve over den Invloed zijner Dichtwerken, bl. 237.

-ocr page 238-

216

scheid tusschen c en en, en terwijl men burgemees tere en schepene, by voorbeeld, zonder n schreef, schreef men ook boden, gedachten en genuchten in 't enkelvoudig. En wanneer nu de naauwkeuriger spelling en schrijfwijze in Amsterdam opkwam en algemeener wierd, hing hun echter dit oude misbruik en die oude verwarring nog aan, en van daar dat men bodens met ns schreef, even als genoegens, om dat men beide even eens uitsprak. De verdienstelijke Barnardus de Bosch zei my : »ik schrijf bodens, om dat ik in boden geen meervoudig hoor, en mijn oor moet het meervoudig erkennen zoo wel als hel oog.quot; Hy had recht; maar zijn oor was door de Amsterdam-sche uitspraak van zijn jongen tijd verwend; en daarby kwam toen dat men in zijn tijd opbracht, die meervoudigen zoo scherp te doen hooren, dat de zachte uitspraak der n (wanneer er geen byzondere e voorging, maar zy met de uitgaande e van het woord samenvloot) hem niet voldoen kon. Ik trachtte de zaak tot haar termen te brengen, en zei hem: ))Gy hebt gelijk , maar dan moet gy aan alle de woorden die in e uitgaan «5 tot meervoud geven.quot; — »Zoo doe ik, zei hy.quot; — ^Geboorte, derhalve?quot; — vGeboortens.quot; — d Overste T' — vOverstens.quot; — ))Goed, maar alle onze naamwoorden, wanneer wy ze gebruiken zoo zy eigenlijk zijn, en zoo onze Ouden ze schreven, hebben e; vrouwe, derhalve, moet dan vrouwens hebben, manne mannens ; en dan blijven er derhalve geene meervoudigen op en over, maar alles moet ns zijn.quot; — Hier stond hy, maar hy bedacht zich, en zei: »Het is waar, dat oudtijds alle woorden die e hadden; maar zy hebben ze nu niet meer. Als ik vrouwe zeg, dat is een archaismus, maar in de taal zoo zy thands slaat is het woord vrouw.quot; — »Het zij zoo, hernam ik, maar de adjectiven dan: de groote, de wijze ? zult gy daar de grootens en de wijzens van maken ?quot; — »Gy hebt gelijk, zei hy toen, en ik ben overtuigd.quot;

Geen ns derhalve, mijne Heeren, in het meervoud dan waar het enkelvoudige wezendlyk den toonloozen uitgang en heeft. Mijn genoegens , mijn gevoelens , de teekens zijn goed, om dat genoegen, gevoelen, teeken die n in het enkelvoud hebben.

Ondertusschen heeft zich een wanspraak in onze stad opge-

-ocr page 239-

217

daan, die deze ns nog veel verder uitstrekt. Ik hoor b.v. somtijds de meidens, de bordens zeggen. Ik behoef daar niei tegen te waarschuwen.

Met het woord belangens zou men twijfelen mogen; het belang geeft belangen, en de n is daar genoeg; maar men zegt ook het belangen even als hel genoegen, het geen eigenlijk infinitiven van werkwoorden zijn. Dit belangen maakt noodwendig in 't meervoudig belangens, en men kan deze ns niet betwisten. Maar de vraag zou zijn of men het geheele meervoud niet zou mogen betwisten ? Hiervan zal een enkel woord niet te onpas zijn.

De Infinitiven hebben in der daad geen meervoudig; het spreken , het hoor en, het zien, hel gaan en slaan, hel wandelen , het denken. Niets wat infinitivus is, is er vatbaar voor. Wanneer men van deze woorden een meervoudig noodig heeft, moet men aan den infinitivus een verbale in de plaats stellen. Men moet, by voorbeeld, de wandeling voor het wandelen , de gedachten voor het denken, de stand voor het slaan, de gang voor het gaan, het gehoor voor het hooren, het gezicht voor het zien, de spraak voor het spreken nemen, waarvan men dan wandelingen, gedachten, standen, gangen, gezichten, spraken kan zeggen. Of genoegen en gevoelen derhalve een meervoudig zouden kunnen worden, zou betwistbaar zijn; maar zy zijn eenmaal als naamwoorden in het onbelemmerd bezit daarvan, en niemand denkt er meer aan als aan infinitiven. Doch het is anders met belangen. Dit woord is in beteekenis volstrekt eenzelvig met het belang, en het is ■daardoor zichtbaar van dit naamwoord onderscheiden en als infinitivus kenbaar. Men behoort dus belangen in 't meervoudige te schrijven van belang, liever fan belangens\Oin belangen. Zoo iemand echter het tegendeel doet: niemand kan meer vijand dan ik zijn van bekrimpingen in de taal: en liever wil ik van tijd tot lijd belangens hooren, dan dat men het woord belangen door onbruik verliezen zou. Een taal is nooit te rijk, en wie haar één woord ontneemt, rukt een steen uit den kerkmuur van het heiligdom onzer Poëzy. Men wachte zich voor heiligschennis!

2. Ik koom tot het tweede punt: de verlenging van eenige

-ocr page 240-

218

woorden in 't meervoudige. Wy hebben er veertien, die in den overgang van het enkel- tot het meeivoudige de sylbe er aannemen, en deze zijn : rund, kalf, lam, kleed, kind, hoen, ei, gelid, blad , lof, lied, bord of berd (in den zin van plank), gemoed, goed, waarvan men in 't meervoudige runderen , kalveren, lammeren, kleederen, kinderen, hoenderen , eieren , gelederen, bladeren, loveren, liederen, borderen of herderen, gemoederen en goederen zegt.

Zy verdeden zich in twee soorten; naamlyk eenigen hebben ook het gewone meervoud, t. w. kalven, hoenen, geleden, bladen, borden of berden, en gemoeden, (hetgeen in Vondels tijd meer in gebruik was dan gemoederen, dat thands den voorkeur heeft); terwijl de overigen dien gewonen uitgang volstrekt niet hebben. Men kan geen eien voor eieren, geen runden voor runderen zeggen; geen loven voor loveren, geen kinden voor kinderen, geen goeden voor goederen.

En zy onderscheiden zich nog wederom daarin dat eenigen in dezen uitgang s voor en kunnen aannemen, anderen niet. Runders laat zich zeggen, hoenders, eiers, bidders, lovers, berders, kinders; maar kalvers, geleders, lieders, gemoeders of goeders zou eene onlijdelijke wanspraak zijn. Van waar dit? — Van niets anders, mijne Heeren, dan van het gebruik. Alles wat in der daad tot onze taal behoort, is eenstemmig en biedt van zelve zijn grond en reden aan. 't Geen er ongevoelig en als ter sluik is ingeslopen, kan dien grond, die reden uit den grond der taal geput, niet altijd aanwijzen; en wy moeten ons dan met de les van den Rechtsgeleerde vergenoegen , en niet te angstvallig naar die reden zoeken , opdat het gene vaststaat niet omgesmeten worde.

Men heeft velerlei onderstellingen gesmeed, om reden van dit zonderling verschijnsel eener verlenging van het woord in het meervoudige te geven. — Men kan dit de Scandinavische of IJslandsche of Russische taal halen, waaruit een meervoudig in er in het Hoogduitsch is overgevloeid. Men kan er eene aanneming van een postpositief artykel by onderstellen, als in de hooger Noordsche talen van ouds plaats had. — Men kan het uit enkelvoudigen , die den uitgang in er hadden, verklaren. — Ik zou vreezen, mijne Heeren, uwe

-ocr page 241-

219

aandacht te vermoeien, wilde ik deze verschillende verklaringen hier naar vollen eisch voorstellen en ontwikkelen : ik bepaal my tot het geen voor onze voeten ligt.

Wy zeggen zoo wel een lover (waar van het diminutief lovertjeri) als loof, en het meervoudig loveren is eigenlijk van dat lover, en geenzins van loof. En het natuurlijkst is dus, te denken dat het oudtijds even zoo met de andere was. Dat men runder, kinder, hoender, blader enz. zeide, wordt waarschijnlijker, om dat deze woorden van adjectiven afstammen , die een verwantschapping met werkwoorden hebben. Hoen by voorb. is vlek (onze hoenders zijn gespikkeld, en van daar die naam); hoenen spikkelen (in beteekenis gespikkeld zijn), een hoener een spikkelaar; bladen is waaien, en blader derhalve een waaier, die wegwaait; kalv , dat klein of jong (van een beest) in het algemeen beteekent, maakt kalven, dat is jongen, een kalver is een jonger (wederom in eene passive beteekenis); runen, of met wat voller uitspraak runnen, is loeien, hiervan runend, (loeiend) saamgetrokken tot rund, maar ook runer of runner, het geen de d aangenomen heeft op zijn Deensch als minder, schoonder, en duizend andere woorden by ons, die thands de nd voor de bloote n hebben ; berd is van barren (sparren, toesluiten) maar dit barren of berren maakt berrer of herder (dat is toesluiter), en dit zijn in der daad de berderen, wier eigenlijke beteekenis een houten beschot is. dat tus-schen de ramen of stijlen van een gebouw ingevoegd wordt en de ruimten of vakken sluit; ei is voedsel, eien is voeden (Geslachten der Naamwoorden), eier is derhalve een naamwoord dat voeder beteekent; lied is niets anders dan luid (anders geluid), hiervan is lieden of luiden (klinken, geluid maken), dit lieden maakt lieder, dat is klinker, galmer , het geen even zoo goed van een gezang gezegd is als klinker gezegd wordt voor een galmgevende letter. — Dan waartoe zou ik dit alles stuk voor stuk opnemen ? Alle deze woorden laten zich dus oplossen.

Maar het is niet vreemd, woorden in er te hebben, al-schoon zy geene verbalia zijn. Ik spreek niet van de Hoog-duitsche r, die zich achter de adjectiven stelt, om het man-

-ocr page 242-

220

nelijk geslacht uit te drukken als ein grosser Mann, ein Fr einder, waaruit by ons eene en andere by zonderheid is voortgevloeid , b. v. wanneer men een misdadiger in plaats van misdadige zei, het geen thands niemand meer doen zal; of wanneer onzen Bijbelvertalers (naar een toen* ingewortelde gewoonte, die nu met de geheel e spreekwijze verloren gegaan is), zijn achtster ontslipte, in plaats van hem achtste; waar uit ook kwaaddoender voor kwaaddoende of kwaaddoener kan zijn. Ik spreek van een uitgang 'er, die geheel op zich-zelf staat en ook met het gewone verbale er (waar van zoo even) geene gemeenschap heeft. Jk bedoel de beaamingen der metalen.

Wy zeggen goud, tin en lood; maar anders hebben onze woorden, waarmee wy metalen uitdrukken, den staart er. Zilver, koper, ijzer zeggen wy. Dit was oorspronklijk zoo niet. Men zei zilf (nog in het Deensch solv) ; men zei kob, dat in het Deensch nu kobber heet; men zei ijs, dat iquot;? hard, in 't Hoogduitsch eisen zonder r en in 't Deensch jern. En dus liep de reeks van metalen zeer natuurlijk en overeenkomstig met den klank dien zy geven , af; goud, zilf, kob, tin, ijs (eis).

Wat is dan nu dit er, dat er achter aan koomt ? Het is li der daad een postpositief artykel, en maakt het adjectivum tot substantivum. Zilver is het zilf; koper, het kob; ijzer, het ijs. En op gelijke wijze maakt die sylbe er rund van loeiend tot loeier, loop van looping tot looper, maak van making tot maker. Met één woord, het zij men dit er door het werkwoord heenleide of niet, het geeft eene zelfstandigheid die zich aanwijst, te kennen, zonder welke 't woord bloot byvoeglijk, loutere hoedanigheid (zonder meer) te kennen zou geven.

Het is ook daarom dat men wel rundvleesch en kalfsvleesch zegt, maar niet runder- of kalvervleesch. Rund- en kaljs-vleesch naamlijk is vleesch van een rund, van een kalf in 't algemeen, als een vleeschsoort beschouwd; maar runder-of kalvervleesch zou zijn vleesch van het rund, van het kalf. Men kan zeggen het rundervleesch is voedzamer dan het kalvervleesch , even gelijk men zeggen kan hel vleesch

-ocr page 243-

221

der runderen — der kalveren — of van het rund —van hel kalf. Een redenaar zou zoo spreken mogen, en hy zou dan het beest tegen het beest stellen, het rund tegen het kalf, even als of hy zeide : het nmrf heeft voedzamer vleesch dan het kalf ; maar de naam van hel vleesch als vleeschsoort, de tegenstelling van vleesch tegen vleesch eischt rundvleesch en kalfsvleesch te zeggen.

Dan ik heb my by deze byzonderheid misschien reeds te lang opgehouden. Ik zal hy het gezegde alleen nog voegen, dat de adjectiven , wanneer zy als adjectiven gebruikt worden, geen n aannemen, maar onveranderd als in het enkelvoudige staan blijven.

-ocr page 244-

XII.

Ik ga over tot de opzettelijke behandeling van den Geni-tivus.

Wanneer gebruikt men den genitivus in 5, en wanneer dien in en ?

Den genitivus in s voor den algemeenen houdende, die alom en oorspronkelijk in alles stand houdt, zullen wy de afwijkingen daarvan alleen voorstellen.

De genitivus in en heeft dus plaats:

lo. Ten aanzien van de zelfstandige naamwoorden van 't mannelijk of onzijdig geslacht, die op s, zuiver of gepaard met ch of t uitgaan; by voorbeeld mcnsch: des menschen; reus: des reuzen ; vorst: des vorsten. En in die welke op e uitgaan , als bode: des boden; wijze: des wijzen.

2o. In alle adjectiven, het zij zy als adjectief, het zij zy als substantief gebruikt worden, voor zoo verre zy mannelijk of onzijdig genomen worden. En voor een

3°. plach men daarby te moeten voegen de vrouwelijke woorden , doch deze hebben nu noch n, noch s meer. Men zegt regelmatig niet meer vrouws noch ook vrouwen, maar vrouwe of vrouw zonder eenige verandering van het woord. Ik zeg regelmatig. Hierna zal zich deze uitdrukking ophelderen.

Maar behalven den genitivus heeft men den casus obliqui,

-ocr page 245-

223

gelijk men hef noemt. De naamwoorden kunnen in verschillende betrekkingen gebracht worden tot werkwoorden of andere naamwoorden , die er een invloed op hebben. Heeft zoodanig een invloed by ons plaats, waardoor de uitgang des naamwoords veranderd wordt ? Wy weten dat het in het Latijn en Grieksch dus is; maar heeft iets dergelijks by ons plaats ? — Moonen beweerde dit, en sommigen na hem.

Om dit te beandwoorden moeten wy onderscheiden tusschen de zelfstandige en de byvoeglijke naamwoorden. En dan andwoorden wy :

1°. Op de zelfstandige naamwoorden heeft geen naamval, geen beheersching van voorzetsel, werkwoord of naamwoord het minste uitwerksel, het woord zij mannelijk , vrouwelijk of onzijdig; men gebruike het in de oude volkomenheid met de zachte e, of met afkorting van deze e. Men zegge manne, vrouwe, paarde of man, vrouw, paard, het blijft in alle gevallen onveranderd zoo het is, en het hangt van elks willekeur af of hy er de oude e aan wil hangen of aflaten.

2o. In de byvoeglijke naamwoorden voegt alle beheersching de n achter aan, van ouds in alle geslachten, thands in het mannelijke alleen. Daar is echter een tijd geweest, waarin zy in 't vrouwelijke een r aannamen , waarvan nog sporen overig zyn.

Ware 't ons niet te doen dan om de taal zoo zy in der daad is, ik behoefde dat niet verder te vervolgen : het aangevoerde zou genoeg zijn; maar, daar onze vroegste schrijvers van wie heugenis is, aan het Latijn gewend zijnde, zich reeds een soort van declinatie vormden , die zy in hun schrijven in acht namen, en de spraakkunstenaren van later tijd alles naar een declinatievorm verwrongen hebben, zoo kunnen wy met de vereischte klaarheid geen duidelijk verslag doen van de byzon-derheden die de taalhistorie daaromtrent oplevert, noch van de dobbering, die daarin heeft plaats gehad, en de overblijfsels die zy heeft nagelaten, ten zij wy hunne vorm op nieuw aannemen , en de taal voor een oogenbiik aan de declinatie onderwerpen. Gelijk wy dan hiertoe zullen overgaan- — Dit is te noodiger, om dat men ook hen verstaan moet, omdat men hun misslagen en mistastingen moet doorzien, en de Latijnsche

-ocr page 246-

224

Grammatica eenmaal het raam of de label geworden is, die ons en alle de beproefde volken voor den geest staat, en waarin wy de vakken dienen in te vullen, indien wy ons-zelven en anderen voldoen willen.

Wy zullen hier dan de zes naamvallen der Latijnen aannemen , alschoon geene der Noordelijke talen die kent. Wy moeten naamlijk zien, wat de spraakkunstenaars er van maakten , en dan zullen wy met te meer grond hun onnutten en vreemden hallast kunnen wegwerpen, en de zaak tot hare eerste eenvoudigheid weder terug brengen.

Over de namen dezer zes naamvallen vooraf eenige woorden.

Zy zijn in het Latijn: nominativus, genilivus, dativiis, accusativus, vocalivus, ablalivus, en men heeft dit van ouds (dat is van In liefde bloeiende af) vertaald door: noemer , heler, gever, beschuldiger, roeper, nemer, waarvoor anderen zeiden: de noemende, de telende naamval enz.

Het is niet wel te zeggen, waarom de vierde naamval juist den naam van beschuldiger hebben moest; hy stelt den genen die er in valt, zeker niet in beschuldiging , want hy schrijft hem geen daad toe. In tegendeel stelt hy hem lijdende, want hy stelt dat de daad op hem overgaat, dat hy ze op of in zich ontfangt. Als ik zeg: de vader slaat of verwondt den zoon, beschuldig ik den vader, maar den zoon niet: waarom moet dan de zoon gezegd worden in den beschuldigenden naamval te staan ? — Dit zal niemand goedmaken, maar men moet erkennen, dat deze benamingen uit byzondere gevallen ontleend zijnde , niet beter de zaak kunnen uitdrukken dan ut, re, mi, fa, sol, la, de muzyktonen. En als men malkander verstaat is 't genoeg, meer behoeft er niet in een naam. De eerste, tweede enz. naamval was een immers zoo voldoende benaming, en in de laatste tijden heeft men zich ook meest van deze getalbenoeming bediend.

Echter de oude benaming bleef zoo , tot een nieuwe Spraakkunst in de vorige eeuw die benamingen goed vond om te keeren. Men heette toen den noemer of noemenden naamval den genoemd wordende ; den teler, den geteeld, wordende-, den gever, den ontfangende ; den beschuldiger, den beschuldigd wordende; den roeper, den geroepene; den ne-

-ocr page 247-

225

mer, den onttrokkene; en dit werd zoo fraai gevonden, dat het algemeen opgang maakte. Men hoorde toen niet anders, men sprak van geen naamval dan in den passiven naam, tot eindelijk Houtam van Gouda opstond. (1)

Houtam was een man van versland , een goed dichter, en men heeft eenige zeer schoone Lierzangen van hem; doch dit doet tot ons onderwerp niet. Houtam toonde dat de benaming der naamvallen daarop gegrond was , dat men ze als werktuigen aanmerkte , waardoor een persoon in deze of gene betrekking geplaatst werd; dat derhalve de naamval, welke een persoon in den staat of betrekking van genoemde, van geteelde, van ontfangende stelde , wel noemer, teler, gever, moest hee-ten , en niet genoemde , geteelde of ontfangende ; immers , zei hij, zal te scheep niemand den blikken pijp, waardoor hy den voorbyvarende aanroept (of preit) een geroepene noemen. Neen, men heet hem den roeper, om dat door hem de daad van roepen geschiedt, welke den geroepene tot geroepene maakt. — Deze verklaring was zoo voldingende als duidelijk, en daar mede lagen die nieuwe namen (die nu vijf en twintig jaren geheerscht hadden) in de asch. Uit schaamte echter dorsten degenen, die de oude namen eerst met zooveel waanwijsheid verworpen hadden, niet wederkeeren ; en dit deed sedert de benoeming van eersten, tweeden naamval algemeen doorgaan, waarvan ook wy ons bedienen zullen.

Men is gewoon de buiging aan het lidwoord te kennen. Kwalijk! want hierdoor vindt men zich in belemmering zoo wanneer geen lidwoord plaats heeft. Ik heb dit by verscheiden schrijvers van onzen tijd waargenomen , die verlegen waren , wanneer zy genitiven of dativen vooral in het meervoudige uit zouden drukken. Amor parenlum b. v. parentibus dulce: wanneer men dit met van en aan vertaalt, is men spoedig gereed, of met lidwoorden; maar wy vragen 't zonder voor-

(1) Hendrik Houtam gaf in het Eerste Deel der Tael- en DichlUc-vende Oefeningen van het Genootschap «Kunst wordt door arbeid ver-kreegenquot; (Leyden 1775) bl. 445—168 een sOnderzoek over de Benamingen der Nederd. Naamvallen.quot; Do Schrijver was Bode der stad Gouda (geb. 1751, gest. 1780), en wordt als dichter ook door Witsen Geysbeek met lof vermeld.

15

-ocr page 248-

226

zetsel en zonder lidwoord. — Oudren liefde zegt men (het geen geen ouderliefde is) en oudren zoel. Oudren liefde is oudren zoel: zie daar de waie Hollandsche buigingen. Waarom hier geen ouders liefde 1 Waarom hier geen ouders zoel? Wy zullen er de reden van zien; maar de geheele vorm der declinatie moet voorafgaan : en schoon het lidwoord onafhanklijk van het naamwoord is, en er niet aan verknocht als in 't Arabiesch (waar het aanhangt en tot óén woord samenvloeit), of als in het Fransch (waar geen naamwoord zonder lidwoord bestaan kan), zoo is echter het lidwoord in zoo naauwe betrekking tot het naamwoord, dat wy het vooraf dienen te laten gaan , om der klaarheid bevorderlijk te zijn.

Wy hebben in onze taal twee lidwoorden , een aanwijzend on een algemeen; de en een. Het laatste is eigenlijk geen lidwoord , maar getalwoord, het geen zich in alle de talen doet blijken, schoon men het Engelsch daaromtrent uitzonderen wil. Te onrecht. Het a der Engelschen in a man, a wife, a child is niets anders dan een vluchtige uitspraak van an, 't Angelsaxische een, waarvoor zy later door een labiale adspiratie one zeggen. Het geen de Angelsaxen door a uitdrukken, drukt de Duitsche taalstam door ei uit, wy door ee ; by voorbeeld :

Angels. Frankduitsch. Hollandsch.

ban hein been.

dal deil deel.

gasl • geisl geest.

Aam(huis) heim heem.

W2(m(malus) mein mem(eed).

Zoo ook an ein een.

En het spreekt van zelf, dat men in het tellen op de getal-benamingen meer aanhoudt en drukt, dan wanneer men een getal blootelijk noemt; één, Iwée, drie klinkt meer door dan een gulden, Ivoee of drie stuivers; en wanneer het een niet zoo zeer als uitdrukking van de eenheid , dan wel als uitsluiting van de meerderheid gebruikt wordt, verliest het allen duidelijken toon; het geen het geval is wanneer het voor lidwoord strekt. Wanneer ik een man zeg, is mijn oogmerk niet, u by het getal van één te bepalen, maar alleen

-ocr page 249-

227

de meerderheid onbepaald uil te sluiten , en ik zeg dus een zonder accent. Wil ik u opmerkelijk maken op de eenheid-ie\se zoo wordt het een talwoord en ik zeg één man {unus vir) het geen gelijk staat met een man alleen. — De regel staat derhalve vast: het onbepaalde lidwoord is het talwoord, niets anders.

Het aanwijzend lidwoord bestaat (in de gebaarmaking) in de uitsteking van den vinger naar het voorwerp dat men bedoelt ; en gelijk wy reeds aangemerkt hebben en nog dikwijls gelegenheid zullen hebben om op te merken en in dui-zende voorbeelden bewaarheid te zien, dat het spraaktuig de natuurlijke gebaarmaking, en de tong de hand volgt, zoo wordt dan dit lidwoord ook natuurlijk door de tongletter gemaakt. — De eerste en eenvoudigste poging, waardoor de tong de beweging der hand volgt, is de uitstoting naar voren; deze beweging wordt d of /; sterker en blazender wijze aangedreven , schiet zy los en wordt se. En dus hebben wy ons den, de, hel-, de Gothen hun sa, so, thala; de Angelsaxen se, seo, thad; de Scandinaven sa, su, thad.

Andere volken, de uitspraak verzachtende, hebben zich met een eenvoudigen tongslag vergenoegd, en zoo is het al dei-Arabieren geboren geworden, en daar uit veellicht het Fransche le en la, met het Italiaansche il, lo en la, het Spaansche el enz. Byaldien echter alle deze laatstgemelde woordtjens niet uit het Latijnsche ille, a, ud zijn, hetgeen vrij waarschijnlijk is. Doch ook dit ille is een verzachting en verloop van isle, zoo als al van at is. De tongslag heeft zich in andere talen geheel verloren; de 5-blazing naamlijk is in aspiratie of spiritus lenis overgegaan; dus in 't Griek-sche ó, n, in 't Portugeesche o, a, os, as.

Het lidwoord dan moet thands in zijn buiging voorgesteld worden. Wy beginnen met het aanwijzend, als het oudste en eigenlijkste.

N.

de

de

het

G.

des

der

des

D.

den

der

den

A.

den

de

het

Abl.

des

de

den

-ocr page 250-

228

Meerv. N. de

de

de

der

den

de

de

der den

de

de

G. der

D. den A. de Abl. de

Zoo spoedig, mijne Heeren, deze vorm opgezegd is, zoo moeilijk is het haar te rechtvaardigen. En zoo klein als zy is, zoo zeer is zy vervuld van misslagen. Want (om met het Enkelvoudige te beginnen):

4°. de Noemer de in het mannelijk geslacht is niet altijd en niet overal de. De Vlamingen hebben eeuwen lang vast gehouden dat hy den is; en dit den heeft eeuwen lang by ons in Holland geheerscht. Wat zeggen onze oudste schrijvers , en van waar dit geschil ?

2°. In 't algemeen zeggen onze oudste schrijvers de in den noemer van het mannelijk geslacht ; maar zy zeggen den, wanneer er een byzondere nadruk te pas koomt; even als zy zeggen wanneer er een otiderscheidende aanwijzingplaats heeft. Tgt;God is mijn getuigequot;, zei de oude Nederlander onbepaald, als nemende het woord God voor het eenig wezen waar dit woord op slaan kon. ygt;De God des hemels,' zei hy met een aanwijzing waarby hand en tong zich ophieven. — »öé God, die my hoortquot; zei hy in den zelfden zin, waar in wy thands die gebruiken; en ygt;den God des hemels isquot; met een nadruk van de aanwijzing verscheiden, maar die een innig peinzend gevoel van dat Wezen dat hy aanriep te kennen gaf. Wat trekken wy nu voor gevolg hier uit? Dit, dat wel wezendlijk de nominativus van ons artykel de is; maar dat den even als als een eigenlijk voornaamwoord te houden is, 't geen het artykel vervangt; zoo moeten wy wel, willen wy de aangenomen declinatie staande houden.

De genitivus of teler heeft des voor het manlijke en onzijdige , en der in het vrouwelijke. Dit is waar in een zekere opvatting, maar niet volstrekt. Des behoort even zeer aan alle geslachten, zoo het echter aan het onzgdige behoort, waar aan men ook twijfelen kan. — Des moeders is even zoo goed als des vaders; onze Ouden spraken zoo; en nadat dit in de

-ocr page 251-

229

overige woorden reeds in onbruik geraakt was, behield men het nog regelmatig in de woorden van ééne syibe: des wets, des echts, des zons; men zie Hooft; men zie de Bijbelvertalers ; men zie Hinlopen! — Tegenwoordig is dit des in het vrouwelijke alleen nog gebruiklijk in de genitiven, die voor het naamwoord gaan waartoe zy behooren. Men zegt dus niet meer de lederhartigheid des moeders, de gestrengheid des wets ; maar men zegt en moet blijven zeggen des moeders lederhartigheid, des wels gestrengheid. Het is geoorloofd zich van deze uitdrukking te onthouden en altijd den genitivus achteraan te stellen , hoezeer dit een stijfheid en dwang aan den stijl geeft, die hem niet altijd verfraait, of die niet altijd te pas komt. Maar den genitivus vooraan stellende is het Hollandsch des moeders, maar niet der moeder tederhartig-heid te zeggen, welk laatste een genitivus pluralis by onze Ouden was, en geen genitivus van het enkelvoud.

Wil men het misbruik, nu een halve eeuw ingekropen, dit inwilligen , mijne Heeren, ik laat ieder zijne vrijheid; maar ik moet hier voordragen wat Hollandsch zij; en wat men dan ook den lateren pedanten en ingebeelden taalzifteren inwillige, boude men ten minste vast aan dat gene dat echte Holland-sche spraakvorme is, al druischen alle hun hersenschimmige dwang vormen daar tegen. (1)

Ik behoef niet te zeggen dat in dien genitivus in s het artykel dikwijls tot de bloote s wordt saamgetrokken, en 'svaders, 's mans, 's moeders voor des vaders, des zoons, des moeders, gezegd en geschreven wordt.

3°. De overige drie naamvallen van dit lidwoord in het enkelvoud zijn het zelfde den in het mannelijke. Het is de aigemeene casus obliquus (gelijk men het in het Latijn noemt) de onrechte naamval, welke eigenlijk nevens den noemer of

(1) De Dichter zelf nogtans wachtte zich wel, in de schoone Episode uit zijnen Ondergang der Eerste Wareld te schrijven :

9Des scheppings heerlijkheid, wat is zy dan de Vrouw?quot;

Doch op menige andere plaats in zijne vroegere en latere gedichten, maakte de Spreker gebruik van de hier door hem gewraakte buiging; zie mijne Proeve over den Invloed zijner Dichtwerken, bl. 231.

-ocr page 252-

230

rechten naamval alleen bestaat; zijnde de genitivus in der daad een suffix buiten 't woord, als wy hierna zien zullen.

4°. Het vrouwelijke geslacht heeft den accusativus of vierden naamval gelijk aan den noemer , en in de overige casus obliqui heeft het van ouds der. Dit der is geen genitivus, maar strekt er voor. Der vrouw wordt alleen by verkorting gezegd voor van der vrouw; maar het is een dativus of ahlalivus. In den ablativus heeft men die r geheel weggeworpen. Onze Ouden zeiden en schreven mei Ier vrouwe, vander vrouwe; een andere dialect gebruikte de n in het vrouwelijke voor den casus ablativus, en zei mei den vrouwe, van den vrouwe; maar het een en het ander is verouderd ; en nu heeft men van der een genitivus en een dativus gemaakt, en aldus is alles, van de volmaaktste eenvormigheid en geleidelyksten afloop waarin het bestond, tot een verwarrende ongeregeldheid ontaart ; alleen om toch den Latijnen hun kinderlijk declinatiespel na te doen, zoo veel men slechts kon of mocht.

5°. Het onzijdig geslacht is eigenlijk geen geslacht, en schooi oudtijds onder het vrouwelijke. Naderhand werd het door den invloed van het Fransch enz. meer als een soort van het mannelijke beschouwd en daar naar toe getrokken. Men zegt dat het Fransch. en Italiaansch , by voorbeeld, geen neutrum hebben. Men heeft ongelijk. Als de Franschman le froid en le chaud zegt, gebruikt hy geen mannelijk geslacht; maar hy gebruikt werkelijk het onzijdig, doch dit onzijdig heeft het zelfde artykel als het mannelijke. Zoo heeft het Deensch het zelfde artykel voor mannelijk en vrouwelijk en men zegt daarom dat het slechts twee geslachten heeft, gemeen en onzijdig; zoo heeft het Engelsch slechts één artykel, en men zegt dat de Engelsche woorden geen geslacht in 't geheel hebben. Alles valsch; want schoon de geslachten niet kennelijk zijn door het artykel, zy zijn het door de relativen van his, her, its, door de voornaamwoorden he, she, it, en het is zeo in alle talen. Geen of het heeft de twee geslachten , en een onzijdig of geenerlei, dat door het artykel juist wel niet onderscheiden wordt, maar door andere grammaticale, en door die logische affectie, die de grond van alle grammatica is. By ons nu is het onzijdig door 't artykel kennelijk ; maar in

-ocr page 253-

231

alle talen is het een arm en gebrekkig ding , en dat zeer eenvormig is. Het heeft in geene taal een accusativus. Het heeft ondanks het fraaie formulier van declinatie, dat men er van opgeeft, geen naamval by ons in 't geheel. Maar in den ilativus en ablativus ontleent het, het zij dan van 't mannelijk, het zij van het vrouwelijk een buiging. Ik zeg van het mannelijk of vrouwelijk. Eigenlijk van het vrouwelijk , waaronder het by ons oorspronkelijk schuilde. Men zegt van daar den bossche, den woude, van den bossche , van den wonde, naar de oude vrouwelijke wijze, toen ook de vrouwelijke casus obliquus n had; maar die nu aan het mannelijk alleen eigen is.

Het is dit te hulp nemen van het vrouwelijke ter vervulling van het onzijdig geslacht, waaruit die algemeene verwarring der twee geslachten, vrouwelijk en onzijdig, gesproten is, die men waarneemt niet slechts in het verloop van vele woorden ilie van vrouwelijk onzijdig, of van onzijdig vrouwelijk geworden zijn, of die beide deze geslachten te gelijk hebben; maar ook by vergelijking van het eigenlijk Vlaamsch met ons Hol-landsch, waarby men een groote menigte woorden in den oenen dialect vrouwelijk vindt, die in den anderen onzijdig zijn, en omgekeerd. Dus is trom, trompet b. v. in 'tVlaamsch onzijdig, toppet by Antonides.

Wat het meervoudige betreft: het onzijdig heeft geen meervoudig , om de zelfde reden, waarom een adjectief geen meervoud by ons heeft, en waarvan nader. Het is in alle geslachten de in de overige' naamvallen ; in alle geslachten in den genitivus der, en in den dativus den.

Dit alles is bekend. Maar , ik weet niet door welk eene noodlottigheid , schijnt men dit omtrent de vrouwelijke woorden niet algemeen te kunnen of te willen begrijpen. Het ontbreekt niet aan schriften, waarin men den meervoudigen dativus of de of der geeft, en ten aanzien van de woordtjens ten en ter is dit opmerklijkst.

Ten en ter naamlijk is saamgesteld uit het oude voorzetsel te, of tot of tote (want alle drie is goed en van ouds ge-bruiklijk, en ook inderdaad het zelfde woordtjen) met het aanwijzend lidwoord.

-ocr page 254-

232

Men maakte oudtijds geen onderscheid tusschen le en tol (dat tote geschreven wierd) , maar beide beleekenden als één zijnde het aanwezen o p eene plaats, en de beweging naar eene plaats. Van daar dat men in mijne kindschheid nog tot Amsterdam, tot Ley den op de brieven schreef, en niet te gelijk nu. Men heeft thands tusschen te en tot onderscheid in beteekenis gemaakt, het geen zeer onnoodig was; en men heeft het (naar de gemeene gewoonte der zoogenaamde spraakkunstenaars) geheel verkeerd gedaan. Te heteekent nu de berusting op of in een plaats, tol de heiveging naar der-waart , of (eigenlijker , en om het te noemen zoo 't heet) de bepaling van zulke beweging by 't punt waar zy ophoudt. Ik wandelde van de stad lot het kalfjen is niet naar het kalf-jen, maar drukt het ophouden van mijn wandeling met de bereiking van 't kalfjen uit.

Dit le nu wordt samengesteld mei het lidwoord de, even als co, su enz. in het Italiaansche colla, sulla. Wy houden het nu meestal daarvoor dat dit te (of lol) den accusativus regeert, op wat grond zullen wy in de syntaxis zien; maar onze voorouders voor Moonen schreven er den dativus aan toe, en dus moet men 't opvatten , wanneer wy dit oud en edel overblijfsel van het echte Hollandsch ontwikkelen willen. Ten is derhalve te den of tot den; ter is te der of lol der. Men zegt dus ten afgrond uil, t e n hemel op ; ter aarde, ten deele; en deze spreekwijzen behoeven geene verdere verklaring. Wanneer wy 't in 't meervoud nemen is er ook geen bedenklijkheid by een mannelijk of onzydig naamwoord; b.v. ten wateren uil. Maar met vrouwelijke woorden heeft men sints lang ingedrongen ter starren opgevaren , t e r wolken afgeregend, ter kimmen ingezonken, t e r golven uitsteken. Zie daar een volstrekte wanspraak : want geen dativus, geen ablativus, geen accusativus, geen casus obliquus met één woord heeft in het meervoud der, dan de genitivus alleen, en er is geen voorzetsel ter wareld dat den genitivus regeert. Ware 't eenige andere der onrechte naamvallen, het zou te de, en dus te starren, t e wolken, t e golven, t e kimmen moeten zijn; maar is het de dativus (gelijk het onwedersprekelijk is) zoo moet het te den zijn, dat is ten. Men zegge derhalve altijd

-ocr page 255-

233

ten starren op, ten wolken af, ten kimmen in, ten golven uil enz. Dit, en niets anders , is Hollandsch. Ter starren, ter kimmen is even zoo goed als of men in 't Fransch. in plaats van aux dames wilde zeggen d les dames, of slimmer. (Zie B. de Bosch , Aanmerkingen by de Maatschappy van Letterkunde.)

Dus verre van het aanwijzend lidwoord !

Het algemeene lidwoord een volgt dit op den voet. Alleen moet men begrijpen, dat men goedgevonden heeft, het vrouwelijke met de e te verrijken , of liever de andere geslachten daarvan te berooven ; want wy hebben reeds vroeg aangetoond, dat allen woorden die e eigen is. Waar derhalve de des wordt, moet een eenes worden, omdat het niet een maar eene is; waar de der wordt, wordt eene eener, en waar de den wordt, wordt eene eenen. Eenes en eenen trekt zich naar willekeur van den spreker of schrijver te samen tot eens en een.

Dat een geen meervoudig kan hebben, spreekt van zeiven.

Van 't onzijdig hebben wy reeds gezegd, dat het den dativus en ablativus van het oude vrouwelijke, nu mannelijke ontleent , en geen accusativus heeft, maar daarvoor den noemer gebruikt. Deze vorm van buiging is dus eenvoudig.

N.

een

eene

een

G.

eenes

{eens)

eener

eenes

{eens)

D.

eenen

{een)

eener

eenen

{een)

A.

eenen

{een)

eene

een

Abl.

eenen

{een)

eene

eenen

{een)

Ik heb gezegd, dat eenen zich samentrekt tot een. Anderen verkiezen dit een afkorting in plaats van een samentrekking te noemen, waarom zy het dan ook in het schrijven met het teeken van afkorting of apostrophe merken. Die apostrophe beteekende by onze voorouders eene weglating van eene enkele zachte e. De nieuwigheid van Moonen deed haar voor teeken van weglating der sylbe en nemen ; en, daar te voren die apostrophe derhalve by 't adjectief geplaatst het vrouwelijk geslacht ken-teekende, wierd zy nu tot kenteeken van het mannelijke, bijv. met dquot; aangename lent schreven de Ouden; de lateren met d ongxiren winter; met een' koelte op zee was de schrijfwijze der Ouden, met een' storm die der lateren. — Welk

-ocr page 256-

234

eene tegenstrijdigheid, mijne Heeren! en welk eene verwarring, die hieruit geboren moest worden! Kan men 't Hoogstraten of Outhof wel kwalijk nemen, zoo zy derhalve wel eens in die teekens mistasten ? Kluit-alleen was die geen (voor zoo veel ik weet) die er nooit in gedwaald heeft.

Men schrijft dan nu met een' storm voor met eenen storm en het is in zich zelf onverschillig of men dit eene samentrekking dan een afkorting van uitgang noeme. Maar dat het in der daad een inééntrekking van twee lettergrepen is, die in den zelfden konsonant eindigen, bewijst de geheele schrijfwijze der Ouden. Zoo schreven zy heejl voor heeft het of heeftet; zoo zy soek ten voor zy zochtenen of zochten hem; zoo riepmen voor riepmenen of riep men hem; zoo ic las voor ic loses of ik las des. En alle de oude boeken zijn daar vol van. Zoodanige inééntrekkingen zijn derhalve in den aart onzer taal van de oudste tijden af; en , als inééntrekkingen beschouwd, zijn zy volkomen uitdrukkingen, die hare volkomen beteekenis meébrengen en waar niets aan ontbreekt ; terwijl het tegendeel onze taal tot eene gebrekkige stameling maakt, die niet weet uit te drukken wat zy meent. of waarby men niet klaar genoeg dacht om het geen men zeggen wilde naar eisch te bepalen.

Echter zijn er ook afkortingen van de sylbe en, en wel twee. De eerste is wanneer men den uitgang van het meervoudig als inslikt; en dit is tot ons overgegaan in de benamingen van twee, drie jaar, pond, ons, maat, mud, schepel. last; ook wanneer men Itvee honderd nian voor mannen . of op de been zegt voor op de beenen, op de schouder voor op de schouderen. Kluit en anderen hebben hier verscheiden voorbeelden van bygebracht, maar deze pluralia onder de schijnbare vorm van singularia zijn in veel grooter aantal dan men gelooft.

De andere afkorting is die van het plurale der werkwoorden (vooral in de derde persoon), wanneer het voornaamwoord achter aan koomt, by voorb. wilsi, hebsi, segsi, laatst voor willen si enz. en het is hierin, dat oppervlakkige taalkenners of, zoo Berkhey het eens uitdrukte , die »aan de pap-kom van Melis Stoke pas beginnen te lepelenquot; (of liever, die

-ocr page 257-

235

Ten Kates paplepel nog zitten na te likken) den grond voor hun laat my , laai ons , laat, hen meenen te vinden ; terwijl men altijd laat ik, laat hy, laten wy in de toevoeg-lijke wijze zeggen moet. Zy vinden naamlijk laatsi, en meenen dat dit laatse voor laat hen is, terwijl het uitdrukkelijk is laten zy.

Tot zoodanig eene afkorting zou men dan ook dat schrijven van een voor eenen kunnen brengen en het daar om apostrofeeren. Maar behalven dat die afkorting by de Ouden alleen de pluralia geldt, zoo is het voor 't oog kennelijk dat, wanneer men eenen tot een maakt, de in- of afgekorte en de zelfde letters met de vorige zijn, en dus hier geen weglating is dan van reeds uitgesproken en geschreven letters. Ik houde 't dus voor eene inkorting of intrekking als van heeft geregend voor heeft het geregend, wy vroegen voor vroegenen of vroegen hen; en ik zou er derhalven voor zijn om het niet met de apostrophe te teekenen. Iets anders is, wanneer men d'armen voor den armen zegt; want daar is geen samentrekking, maar afkorting van de en.

Van de zelfstandige woorden is genoeg gezegd, om er hier geen afzonderlijk schema van te geven. En van de byvoeglijke mag ik 't zelfde beweeren, zoo ik alleen aanmerke, dat hoezeer byvoeglijke woorden in 't meervoudige geen «aannemen, maar in de enkele zachte e uitgaan, de dativus echter hier in een uitzondering maakt, zoodat men altijd met de n zegt den zachtmoedigen mannen, vrouwen, kinderen, door alle geslachten heen.

Zie hier derhalve een schema van saamgestelde buiging met lidwoord en adjectief.

Enkelvoudig.

N. Een (of de) groot of groote man of manne.

G. Eens {des) grooten

D. Eenen {den)--

A. Eenen {den)--

Voc. groote

Abl. Eenen {den) grooten

mans of mannes, man of manne. man of manne. man of manne. man of manne.


-ocr page 258-

236

N. Eene (of de) groote vrouw of vrouwe.

G. Eener (der)-------

D. Eener (der)-------

A. Eene (dé) ——-----

Voc. groote--- ---

Abl. Eene {de) groote-----

N. Een (of het) groot of groote kind.

G. Eens (des) groolen kinds.

D. Eenen (den)------kinde.

A. Een {het) groot of groote kind. Voc. groot of groote kind.

Abl. Eenen {den) groolen kinde.

Meervoudig.

N. Groote {de groote) mannen, vrouwen, kinderen.

G. Groote {der groote)---------

D. Grooten {den groolen)---------

A. Groote {de groote)---------

Voc. Groote ---------

Abl. Groote {de groote)---------

quot;Wy zien , mijne Heeren, dat dit naauwlijks den naam van buiging verdienen kan. Immers dat, wilde men een buiging voorstellen, die zes Latijnsche naamvallen dan even weinig daar alle in gebracht behoorden te zijn, als de zeven der Slavoonsche talen; maar dat onze naamvallen, zoo zy dan dus heeten moeten, eenvoudig bestaan in :

1. den Noemer of onveranderden.

2. den Genitivus of toeëigenaar.

3. den Beheerscher.

Ik zeg 1°. de Noemer, quod patet; 2°. de Genitivus, dien ik toeéigenaar noem, omdat aan het woord, dat hy wijzigt, iets toegeëigend wordt; 3o. de Beheerscher, dal is een naamval , die door het overgaan van de daad op een ander dan de dader ontstaat en tevens accusativus en dativus bevat; waarop ik dan ook (in een eigen zin) den naam van casus obliquus {onrechlen of gebogen naamval) zou toepassen.

-ocr page 259-

237

Dan, hoezeer eigenlijk de zaak dus is, echter heeft deels de naaping der Latijnen, deels een verscheidenheid van uitgang, dazen derden naamval in twee en zelfs in drie doen splitsen, en zoo zijn dativus, accusativus en ablalivus ontstaan. Ook heeft men in den vocalivus een onderscheid gezocht, waardoor hy van den noemer verschillen zou. Dwaasheden , doch die ingevoerd zijn, die men kennen moet, om de tegenwoordige taalbegrippen te verstaan, om ze te kunnen heoordeelen, om gezond over de taal te denken, en haar wel en zuiver te schrijven, en voor eene nog verder voortgaande verbastering te bevrijden.

Wanneer ik eene groote vrouw zeg, willig ik dit den taalkunstenaren in. 't Was van ouds eene in 't mannelijke en vrouwelijke, en men onderdrukte die nasleepende e naar willekeur ; thands doet men dit nog, en het is zoo goed een vrouw en een goede vrouw te zeggen als eene. Ja in eenigen opzichte beter, waarvan in de prosodie nader! Maar eene in 't mannelijke te zeggen met deze nasleepende e, zou thands de berisping niet ontgaan mogen. Waarom? men spreekt die e sedert etlijke leeftijden in het mannelijke niet meer uit, en men is daardoor ook reeds afgewend haar te schrijven. Zy behoort dus tot de tegenwoordige taal niet.

Maar ik zeg een of de groot of groote man, een of de groote vrouw, en een of het groot of groote kind. Nu is de vraag: is dit groot of groote willekeurig ? Of schrijft 't zij de aart onzer taal, 't zij 't gebruik ons een wet voor , wanneer groot, wanneer groote te zeggen ?

Geen punt in de taal is misschien ooit aan meer duisterheid onderhevig geweest, en geen punt door de grillige opvattingen der taalkunstenaren meer verduisterd geworden. De zaak is kortelijk deze, met verwerping van alle grammaticis-ten en grammatical ter s :

lo. Het vrouwelijk geslacht heeft niet dan het verlengde adjectief; het mannelijk en onzijdig hebben beide 't verlengde en 't onverlengde.

2o. Het mannelijk geslacht eischt het verlengde adjectief by het aanwijzende lidwoord: de groote, de brave man. 3°. Het mannelijk geslacht neemt het onverlengde, met

-ocr page 260-

238

hel onbepaalde lidwoord : een groot, een braaf man, en ook hel verlengde : een groote, een brave man, en dit geefl een verschil van beleekenis in de toepassing des adjecliefs.

4o. Hel onzijdig geslacht neemt het onverlengde aan, als het met hel onbepaalde lidwoord gebruikt wordt; doch beide 't verlengde en 'l onverlengde mei het aanwijzende : een snel paard, een lief kind, het snel of snelle paard, hel lief of lieve kind.

quot;Van dit alles heb ik reden gegeven in een uitvoerige Verhandeling , door my in de Tweede Klasse van hel Instituut voorgelezen (1).

Gij ziet, mijne Heeren , dat het gene ik hier zeg, deels instemt met de gewone regelen, maar ook deels daar onmid-delijk tegen strijdt. Ik zal ieder punt afzonderlijk voorstellen.

Ad lra. Dit is algemeen en erkend.

Ad 2ni. Dit desgelijks.

Ad 3m. Dat het mannelijk geslacht met het onbepaalde lidwoord gebruikt het onverlengde adjectief by zich moet hebben , en geene e, is de aangenomen stelregel. En dat men dus sprekende en schrijvende in het algemeen wel spreekt en schrijft, zal ik toegeven met iedereen. Mits men door w e 1 spreken en schrijven verstaat niet tegen de algemeene taalregels te zondigen. Maar die altijd zoo schrijft en zoo spreekt, spreekt en schrijft zekerlijk somtijds kwalijk. Want, daar zijn gevallen waarin een brave, een deugdzame, een verstandige man gevorderd wordt, zal men den zin , het gevoel dat de gedachte saust, uitdrukken.

Ad Dit loopt geheel aan tegen het gezag der taalkunstenaren , die daartoe samenspannen , om het verlengde adjectief geheel van het onzijdig geslacht uit te sluiten; alhoewel het lief kind doorgaands niet deugt, en het lieve kind waar en oprecht Hollandsch is.

Twee stellingen zijn derhalve hier betwist. Beide raken zy het verlengde adjectief, en dit 1°. in 't mannelijk geslacht met het onbepaalde, en 2°. in 't onzijdige met het bepaalde

(1) In de Vergadering van 20 December 1810. De voordracht werd opgenomen in de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, D. I. bl. 53—103.

-ocr page 261-

239

lidwoord. In beide gevallen hebben onze taalrechters door hunne hooge uitspraken die verlengde adjectiven uitgesloten. Ik zou ii intusschen toonen kunnen, dat zy van alle tijden af daar gehuisd, gehoofd , gezeteld geweest zijn ; en geen yens sans aveu zijn, die men zoo maar uitzet; en dat wy ze nog daaglijks in die gevallen gebruiken. Maar het is bewijst niel altijd hel is goed en behoort zoo. Deze waarheid wordt my van alle kanten herinnerd, en ik laat dus alle voorbeelden daar, en wil de zaak uit den grond ophalen.

Onze denkbeelden zijn algemeen of byzonder. Hierop is ons onderscheid van artykel of lidwoord gegrond. Een man is algemeen en sluit niemand uit. De man is (naar de uitdrukking) aanwijzende en dus byzonder. Deze onderscheiding heelt invloed op alles in denkbeeld en taal. — Maar wanneer ik een hoedanigheid met een voorwerp verbinde , zoo kan ik, het zij ik dat voorwerp als algemeen of als byzonder beschou-we , die hoedanigheid als iets algemeens of als byzonder aan dat voorwerp eigen aanmerken. Een groot of verstandig man drukt een man m het algemeen uit die groot of verstandig is ; d e groole man wijst er zoo een' aan ; maar geen van beide die uitdrukkingen stellen die hoedanigheid van groot of verstandig te zijn , voor op een wijze die bepaalt, of 'k ze als een algemeene hoedanigheiddan wel als byzonder aan den man of aan een der mannen dien ik uitmonstere , of waaraan ik denke, beschouw of beschouwd wil hebben.

Onze adjectiven by substantiven gevoegd maken soorten , klassen, rangen , waaronder wy de zaken bevatten; maar wy kunnen ook een substantief byzonder en van zich-zelf wijzigen. Daar zijn, by voorbeeld, wijze en dwaze onder de mannen; daar zijn goede en kwade; daar zijn groote eh kleine: dit is een soortverdeeling. Zeg ik nu een wijs of een wijze man, zoo is de vraag, meen ik blootelijk iemand H'e tot dit of dat soort behoort ? of meen ik iemand, in wien »k die hoedanigheid bepaaldelijk stel, en wiens denkbeeld in mijn bevatting zich wijzigt, onafhanklijk van alle anderen, en zonder op anderen te denken ? — Dit onderscheid neemt onze taal in acht, door het tweederlei adjectief. Het onverlengde is algemeen, soortmakende; het verlengde is afzonderende,

-ocr page 262-

240

en (om het dus te noemen) individualiseerende. Een deugdzaam man is een onder de deugdzamen. Daar was een deugdz aam man is even als daar was een oud man, dat is daar was een grijzaart, daar was een prins, een bedelaar; daar was een groot dichter, dat is een onder de groote dichters. Noem de groote dichters poëeten, de andere rijmers; zoo zegt het: daar was een poëet, en niet een rijmer. Maar daar was onder de Persen of Arabieren een groote dichter , dat is personeel , individueel, dat moet een Haf ei (1) en niet minder zijn. — Dit onderscheid, mijne Heeren, te fijn voor de lieden met grove zenuwtepeltjens van Feith (2), hebben onze taalmeesters uitgebannen , omdat zy er onvatbaar voor waren; maar onze Ouden kenden het, gevoelden het , en drukten het uit; en het is uit de dagen onzer Grootouders op ons overgebracht, door die weinigen, die Vondel en Poot doordrongen hadden, ó Laten wy het niet wegwerpen ! Vele verzen en uitdrukkingen zijn hare byzondere kracht aan die waarneming verschuldigd.

Met het onzijdig geslacht is het in der daad even het zelfde ; mits men begrijpe dat de vraag daar in alleen en eenig-lijk by het aanwijzend artykel te pas koomt. Het lief kind drukt een kind uit, lief als honderden; maar het lieve kind drukt een zekere tederheid uit, door het lieve aan het kind persoonlijk te eigenen, het niet in het soort, maar in het individueele van het kind te stellen. Het koninklijk geschenk is het geschenk een koning waardig, dat is: het epitheton brengt het geschenk tot die klasse die men koninklijke geschenken noemt. Maar het koninklijke geschenk drukt uit het geschenk , dat my van den koning gegeven is , om dat het het koninklijk zijn niet in de soort maar in 't geschon-kene stuk-zelve stelt. Het k o n i n k 1 ij k Instituut is een algemeene eertytel ; want het verheft het tot een klasse; maar het koninklijke Instituut is het Instituut dat byzondere

(1) Van Hafez of Hafiz gaf Bilderdijk een paar overzettingen; ïie Mr. J. Pans Aanwijzing , bl. 46.

(2) Over de wsoorten van zenuwtepelenquot; en »den man met zijne grove zenuwtepelenquot; handelt Feith, in zijne Brieven; zie Dicht- en Prozaïsche Werken, D. II. bl. 55 en 56.

-ocr page 263-

244

betrekking op den Koning heeft. Een K e i z e r l ij k Notaris is dus ieder Notaris ; maar een k e i z e r i ij k e Notaris zou een Notaris zijn , die door den Keizer als zoodanig voor zie!» gebruikt werd. Het Hollandsch Instituut van wetenschappen onderscheidt van het F r a n s c h Instituut by wege van klassificatie; maar het Hollandsche Instituut indip vidualiseert en toont dat er slechts één is. Nauwkeurig gesproken zou men kunnen zeggen, sedert de vereeniging met Frankrijk is hel Hollandsche Instituut een Fransch Instituut; maar dat F ransch Instituut is niet te min als het Hollandsche eenig, en het Fransche Instituut is ook eenig. — Nog eens en voor alles: klassificeerende heeft het adjectief «/eew e ; individualiseerende heeft het de e, en is er de e dermate eigen aan, dat zy niet ontbeerd kan worden.

Dit zal sommigen te subtiel schijnen. Alles, mijne Heeren, wat in de taalkunde grondig is , is subtiel en moet dit noodzakelijk zijn, om dat het in de ontwikkeling van een daad van ons denkvermogen bestaat. Maar dat zelfde, zoo subtiel als het in voorstel en betoog schijnen mag, is bevatbaar voor ieder, die de taal verstaat, en als kind zonder regels of lessen geleerd heeft, mits hy zich niet, voor de taal zijner ouders , een factice taal van de taalkunstschrijvers heeft eigen gemaakt. Ja, niemand, mijne Heeren , zal, zoo hy spreekt zonder er aan te denken, zich daarin misgrijpen, 't Zou verkeerd zijn , wilde ik u leeren spreken of schrijven. Neen , dat moet geen taalkunstleeraar. Hy moet alleen waarnemen hoe gy als Hollanders spreekt, en hoe uwe ouders vóór u spraken; en gy kunt er dus niets uit leeren dan wat gy reeds doet, en dikwijls doet zonder te weten dat gy het doet. Die anders deden vóór my, die zeiden : zoo moet gy spreken — bedorven de taal; en verdienden belachen en uitgebannen te worden. Zoo spreekt gy, zeg ik , en dit leg ik u uit; en ik voeg er by : blijft zoo spreken, en laat er u door geene ingebeelde betweters van afbrengen. Alles wat ons Hollandsch behoeft, bestaat in deze eenige les. Ware zy honderd jaren vroeger gehoord en opgevolgd: niets schooner zou er zijn dan het Hollandsch. 't Heeft geen vlek dan die de domheid der waanwijsheid daar in bracht.

40

-ocr page 264-

ÏIII.

Wy hebben, mijne Heeren, by onze vorige lezing, het verschillend gebruik van het verlengde en onverlengde adjectief in den Noemer gezien en tot vaste gronden gebracht. Wy zullen tot de overige zoogenaamde naamvallen overgaan.

Van den Genilivus hebben wy genoeg gezegd, om deszelfs verscheidenheid te ontwarren, om zeker te zijn, wanneer men dien in 5, en wanneer dien in n gebruiken moet. Ik zal er alleen eene kleine aanmerking byvoegen, die zich als van zelve opdoet. De naamwoorden op e uitgaande hebben den genitivus in n als wy zagen; het is dus niet anders dan natuurlijk, dat aan de adjectiven die genitivus eigen is; daar elk adjectief in der daad dien uitgang in e heeft, en die uitgang er zoo eigen aan is, dat het hem in het aanwijzende en het vrouwelijke niet verliezen kan. Maar het is om de zelfde reden even natuurlijk, dat zoo lang men aan sommige vrouwelijke woorden de e altijd als onafscheidelijk eigen rekende, in die woorden desgelijks de n den genitivus uitdrukte, en dat men 't in 't enkelvoudige der vrouwen (met een ») zeide. Het is noodig, dit op te merken, tot verstand onzer oude schrijvers. Thands (als gezegd is) verandert het vrouwelijke zelfstandige woord niet door de buiging, zoo lang het in 't enkelvoudig getal blijft.

-ocr page 265-

243

Het zelfde nam men ook in de manlijke woorden waar, wanneer ik, een kind zijnde , op de gewone spreektaal opmerkzaam werd. Men zei toen wel niet meer Janwe voor/art, als in den leeftijd van Melis Stoke; maar men zei nog altijd met den genitivus in n: Jannen, by voorbeeld naar Jannen zeggen, Jannen goed, Jannen moeder. Evenzoo Willemen, Hendriken, en meer eigen namen, schoon men in de appel-lativen deze vorm lang kwijt was. Voor dien tijd intusschen had men reeds de twee genitiven (in s en in n) te samen begonnen te vermengen, en van daar de namen van Willem-sen, Jansen, Hendriksen. In der daad Deensche en Engelsche uitgangen, waaronder het woord son (zoon) schuilt. Saunder-son, by voorbeeld, zei de Engelschman voor Alexanders- of Sanderszoon ; in 't Schotsch, waar die naam van zoon Mac is en voorgaat, Macalesler; in 't Russisch Alexandrowitz. Maar daar die sylbe son toonloos was, sprak men haar uit als sen, en het ging voor een blooten genitivus , en zoo zei men dan ook Jansen goed, Pielersen rok, Willemsen hoed, in plaats van Jans, Pielers, Willems goed, rok of hoed, of Jannen, Willemen goed (of wat het zijn mocht), gelijk onze voorouders deden.

Deze namen in sen maken époque (gelijk men 't noemt) , dat is , zy teekenen een vast tijdpunt of begin van een tijdperk uit, waarin zy by ons aanvingen ; en dat tijdperk is wederom do uitbreiding van onze zeevaart, en de toevloed van Noren en Denen hier te lande, die zoodanige namen voerden , die men by ons voor volmaakt gelijkbeteekenend hield met den bloten genitivus.

Deze uitgang sen had te veel overeenkomst met het pronomen possessivum zijn, wanneer er geen accent op viel, dat het daar niet somtijds meê verward zou worden. Velen namen het daar voor en de halfgeleerden voerden in te schrijven : Jan zijn slaapmuts en de koning zijn kroon voor de slaapmuts van Jan enz. Ook won deze wijze van den genitivus te parafraseeren veld , en toen begon men in 't vrouwelijke even zoo te zeggen Lijs jen haar voorschool, en Mie haar schorteldoek.

Tegen dezen laatslen genitivus, Jan zijn, Lijs jen haar gt;

-ocr page 266-

244

2ijn de spraakkunstenaren der vorige eeuw geweldig uilgevaren. Zy hebben recht, dat het geen genitivus is; zy hebben recht, dat het in de deftige taal geen plaats kan of mag vinden. Maar te zeggen, dat het geen Hollandsch is, het geen geheel Holland door twee eeuwen lang en langer algemeen in gebruik was, en nog by den ongeletterden volkshoop vastgehouden wordt, is te sterk. Het is een dialect, of wil men 't, een idio-tismus van de lagere volksklasse, die men kennen moet, om de oude kluchtspelen te verstaan, en zelfs, daar men, in mijn kindschen tijd jegens hen gebruik van moest maken om niet voor vreemdeling of pedant gehouden te worden. En dit idio-tismus heeft iets eigenaardigs , iets naifs , 't geen zijn waarde heeft, en ons aan de oorspronklijke vorming der talen en tarl-buigingen herinnert.

Men vraagt wat die 5 zij, welke onzen genitivus maakt *? De Engelschen schrijven die s met een apostrophe van hel woord afgescheiden en willen dat zy het voornaamwoord his zij. Het Engelsch voornaamwoord his, zeg ik, het geen juist ons zijn is , zoo dat Jan zijn even het zelfde is als John's. Is het een goed, zoo is 't het ander; is het gevoelen der Engelschen waar, zoo is beide goed.

Dit verdiende een breed onderzoek, en waande ik de zaak tot volkomen blijkbaarheid te kunnen brengen, ik zou daar dieper intreden; doch ik vind de zaak duister, en niet vatbaar voor een volstrekte betooging. Ik laat dit derhalve in 't midden en vergenoeg my met aan te merken dat Jan zijn goed, op zich-zelf een zeer goede uitdrukking is, mits men Jan in den casus obliquus neme, dat is, die in 't algemeen den derden en vierden naamval der Latijnen en Grieken uitdrukt, en hier in 't Latijn bepaaldelijk de derde zou zijn. Petri bona stint quae Petro sua sunt. Picters goed is, dat Pie ter het zijne is. — En , hoe men het neme, de suffixen der Oosterlingen (met welke onze s en en instemmen) zijn zeer oorspronkelijke woordtjens van een aart, als waartoe men dit zijn en haar zou kunnen brengen.

Wilde men dus, men zou die s van den genitivus tot het in 't Engelsch overgebleven voornaamwoord his, en de n van den anderen genitivus tot zijn kunnen brengen, en er zou

-ocr page 267-

245

zich eene schoone gelijkmatigheid in de twee onderscheidene buigingen {des konings by voorbeeld, en des heeren) opdoen. En dit zou in onze taal veel aannemelijker zijn dan in 'tEn-gelsch; omdat in onze taal de genitivus in s alleen aan het enkelvoudige verknocht is , terwijl de Engelschen die 's ook wel by het meervoudige gebruiken. Maar, behalven dat men van ouds by ons zoo wel als in 't Engelsch dit '5 ook in 't vrouwelijke gebruikt, en the queen's even als the king's crown (by ons van moeders als van vaders zijde) zegt, terwijl in het vrouwelijke geen his (of zijn) te pas koomt, zoo verklaart deze verklaring niets, want dit his is zelf samengesteld met die genitiefrnakende s; het is naamlijk de genitivus van he (of hi), die his maakt, en hoe komt dan die s 'm his 1 Het is als of men in de Natuurkunde om de uitgebreidheid der lichamen te verklaren, stoljens stelt, die zelf uitgebreidheid hebben. Dit verschuift de zwarigheid slechts, maar lost ze niet op: want de vraag blijft in de eerste stofjens de zelfde. — Zoo ook : is die 5 in de naamwoorden, van 't voornaamwoord his, dat er aan gehecht wordt: hoe koomt zy in dat voornaamwoord his, dat he in den noemer is ? Die dit laatste oplost, lost alles op; die dit niet oplost, heeft niets gezegd dat ons bevredigen kan.

Het is even zoo met zijn, dat ook in zich-zelf een genitivus is, als wy weldra zien zullen.

Maar daargelaten wat de s en en zijn : vinden wy nog vrij wat aan te merken omtrent het gebruik van dien genitivus. Wy hebben reeds gezegd, dat de genitivus voor of achter het woord, dat er toe betrokken wordt, plaats kan vinden. Zoo hy achter koomt, is alles eenvoudig. Hel hevel des konings, de wet Gods, de zegen des Heeren, het recht eensvreem-delings. Alleen valt er dan waar te nemen dat dit niet dan tot den deftigen stijl behoort, en niet in dien van het gemeene leven, zelfs onder de hoogste personen in rang geduld zou kunnen worden ; maar dat men in deze woordschikking verplicht is den genitivus te parafraseeren door den ablativus met het voorzetsel van. Het bevel van den koning, de wet van God, de zorg van een vader (praeceptum a rege, lex a Deo, sollicitudo a patre) moet dan gezegd worden voor —

-ocr page 268-

246

des konings, — Gods, — eens vaders {regis, dei, palris). En dit behoort tot de volstrektste eigenschap der taal, waar tegen men niet zondigen kan, zonder zich belachlijk te maken.

Maar wanneer de genitivus vooraan geplaatst wordt, is 't eene andere zaak. Deze is de natuurlijke , en niet de kunstmatige , de gedwongene en stijve woordschikking, den Dichter , den Redenaar en den deftigen geschiedschrijver eigen of geoorloofd. Dan in dit geval doet zich eene andere byzon-derheid op.

Wanneer naamlijk het woord dat in den genitivus staat een nasleep heeft, vraagt men hoe die s, die den genitivus maakt, aan te hangen. De koning van Engeland by voorb. heeft een kroon: deze kroon is de kroon van den koning van Engeland, of (met den genitivus) rfe Aroon des konings van Engeland. Ik wil dit des konings nu voor zetten , naar de by ons (als gezegd is) natuurlijke woordschikking; hoe zeg ik nu? des konings van Engeland kroont Zoo schrijven onze taalkundigen: maar geen Hollander als hy natuurlijk spreekt en zonder te denken hoe hy spreekt. Hy zal altijd en overal, van de Eems tot de Schelde, de koning van Engelands kroon zeggen; even als de Engelschman the king of England's crown. — Wy komen hier dadelijk weêr op te rug, doch eerst nog een tweede I

Wanneer het woord dat in genitivo staat een ander by zich heeft op de wijze die de Latijnsche Grammatica appositio noemt: als Prins Willem, Hertog Albrecht, en dit in dien genitivus voorgaat, by voorb. de nagedachtenis van Prins Willem, van Hertog Albrecht, moet ik dan zeggen Prinsen Willems en Hertogs Albrechts nagedachtenis, even als de Latijnen? Of met het artykel des Prinsen Willems enz.? Zoo doen zy die het Latijn nabootsen, maar het is nooit Hol-landsch geweest, en onze Ouden verschillen daarin van de lateren. De zaak eischt ontwikkeling.

De Ouden namelijk zeiden Prinsen Willem enz.; de lateren daar tegen Prins Willems enz. Huydecoper bewijst dit volkomen, en ieder oogenblik kan men zich overtuigen , dat hy, wat de Ouden betreft, recht heeft. Maar waarom spraken zy zoo? en waarom wil hy dat wy thands nog zoo spre-

-ocr page 269-

247

ken? En waarom moet men dit voor de Latijnsche regel, die beide die woorden in genitivo stelt (GM^tWwu/)rincipw, Adel-berti ducis), of wel de Latijnsche manier voor deze, trekken?

Van de eerste soort behoeft men geen voorbeelden; staatsman , heirvoogd, opperheirvoogd enz. kent men als zoodanig. Van de laatste soort is het geen ik zoo even zeide: des koning van Eng elands kroon; daar behoort kroon niet aan koning ; maar aan koning van Engeland, in één denkbeeld saamgevat. En zoo is het ook wanneer wy prins Willem, graaf Diedrijk, hertog Albrecht zeggen. Die verstandelijke woordkoppeling kan verscheiden woorden bevatten , kan substantiven , adjectiven, genitiven, andere naamvallen met voorzetsels begrijpen, die echter alle te samen vereischt worden , om één individueel denkbeeld aan te geven; by voorb. de Vorst v an Indien aan Ganges overzij; de zegevieren op de Persische overmacht.

Wanneer nu een zoodanige woordkoppeling plaats heeft, en men dan dat voorwerp dat er door uitgedrukt wordt, in de betrekking van den genitivus gebruikt, zoo geldt die ge-heele woordenreeks voor één woord, en het teeken van den genitivus komt achter aan. Zoo zegt de Engelschman (als gezegd is) the king of England's crown-, wy de koning van Engelands kroon, en even zoo: prins Willems, graaf Diedrijks, hertog Albrechls nagedachtenis, heirtocht, of wat het zijn mag. En met het artykel: de prins Willems, de graafs Diedrijks enz.

In het Engelsch is deze regel aangenomen. By ons heeft men (naar het schijnt) nooit ernstig op de zaak gedacht. Men gevoelt (en dit wordt by alle schrijvers erkend; de een ïegt het wat volmondiger, de ander wat meer ingewikkeld) dat men niet zeggen kan met de Ouden: des konings van Engeland kroon, noch 's prinsen Willem nagedachtenis, alhoewel Huydecoper (alleen) dit laatste blijft beweren; want dat dit, als zoo vele andere spreekwijzen die in zich-zelven zeer juist en goed waren, verouderd is; maar hoe dan te spreken blijft de vraag , en deze lost niemand op , of legt er den waren grondslag voor open. Voor my , ik vertrouw hier het ware en eenige beginsel te hebben aangegeven , dat in

-ocr page 270-

248

dezen beslissen kan en behoort te beslissen. De spraak uit zich door den mond , maar zy is en moet zijn het uitvloeisel der gedachten ; in deze derhalve moet haar grond en reden gezocht worden.

Velen zeggen, en vergenoegen zich hier mede, men moet zich van zulke belemmerende woordschikkingen onthouden; en zy hebben in zekeren zin gelijk. Maar wanneer een woordschikking belemmerend is, is zy het of voor den hoorer of voor den spreker. Is zy het voor den hoorer, zoo deugt zy niet. En hef is dus, by voorbeeld, met alle te lange volzinnen , en derhalve ook met te lange woordkoppelingen , het zij men van zichtbare, het zij men van verstandelijke woordkoppelingen spreke. Is zy 't voor den spreker, zoo is 't om de moeilijkheid van de uitspraak, of uit hoofde van de moeilijkheid om aan de gronden der taal te voldoen. In het eerste geval, deugt wederom de woordschikking niet; maar in 't laatste geval moet de zaak die duister is, opgeklaard worden. Niemand behoeft alle de uitdrukkingen van een taal te gebruiken , gelijk hy niet alle de woorden van een taal behoeft te gebruiken; maar die de taal zal verstaan, moet alle de woorden en alle de uitdrukkingen kennen en in staat zijn goed en juist te gebruiken , en hier op, mijne Heeren, komt het hier aan.

Men heeft dus gezien, dat het gebruik der Ouden byzon-der in den innigen grammaticalen aart onzer taal rust; en dat het later gebruik in een ander, een meer intellectueel beginsel berust; maar beide ook even zeer strijdig met het Latijnsche grondbeginsel der gelijkheid van naamvallen in de woorden, die tot beteekening der zelfde voorwerpen by elkander staan. Dan de langdurige vervorming van de taal naar Latijnsche spraakregelen heeft echter ook de Latijnsche constructie in dit opzicht by ons ingevoerd , en derwijze gevestigd , dat wy niet zeggen kunnen , dat zy vreemd is en als zoodanig te verwerpen. In tegendeel moet men ze als door een gebruik van twee eeuwen (of zes geslachten) gevestigd rekenen; en wy zeggen derhalve in ons tegenwoordig Hol-landsch zeer goed: Ik zing den oorlogsman, den zegen-rijken held, den wreker van hel recht. De roem diens

-ocr page 271-

249

krijgsmans, diens onlzachbren oorlogsgods enz. Dan, men moei bedenken, dat dit even als alle naar de Latijnsche Grammatica ingerichte spreekwijzen niet dan in den zich van het gewone gesprek afzonderenden en daar boven verheffenden stijl, te gebruiken is.

Het behoort niet meer tot den genitivus , dan tot eenigen anderen naamval, het geen ik thands zeggen zal, maar ik voeg het hier om het verwantschap der zake, by 't vorige. — Onder de byvoegsels die een persoon kenteekenen, heeft men de bynamen van de goede, de groole, de eenvoudige, de lureede, en zoo ook de telnamen van de eerste, de tweede, bestaande in een adjectief met het aanwijzend lidwoord; en de vraag komt ten dezen aanzien op , of zy den naamval van den naam waar zy aan toegevoegd worden , al of niet moeten volgen? Hier van kortelijk!

Wy hebben drieërlei wijzen van doen voorgesteld. Naar de oudste zou er geen buiging te pas komen; naar de tweede zou zy in dit by voegsel alleen plaats hebben en niet in den hoofdnaam ; naar de derde in den hoofdnaam en in het by-voegsel beide. Alle drie zou te wettigen zijn ; maar zoo wy het gebruik hooren, zoo is het eerste verouderd; het tweede wel in het gewoon gesprek bevestigd , maar op dit byzonder punt door geen schrijvers van eenig gezag genoegzaam gevolgd om tot richtsnoer te strekken. Integendeel volgt al wat eenen deftigen stijl voert het derde, en wy besluiten derhalve , dat het gebruik ons het buigen dier bynamen achter de namen beveelt en ten regel stelt.

Alles is in onze taal eenvoudig, mijne Heeren, alles samenhangende , en getrouw aan zijn beginsel; alles wijsgeerig en één. Gy zult het ook in dit punt erkennen. — Het schijnt, in den eersten opslag, wel regelmatig, wel redelijk , dat de Latijnsche spraakkunst twee substantiven die hetzelfde voorwerp uitdrukken, in dezelfde betrekking beschouwt, en dus in denzelfden naamval stelt. Maar klimmen wy wat hooger op, en wy zullen onze taal gerechtvaardigd vinden.

Het adjectivum, als behoorende by het substantivum , staat noodwendig met dit in het zelfde geslacht, in het zelfde getal, in den zelfden naamval, en met één woord in alle betrekking.

-ocr page 272-

250

Waarom ? Het maakt met het substantivum slechts één denkbeeld , smelt er in de gedachte mede in één, en levert er één voorwerp aan op. Maar de plaats van het adjectivum als behoorende tot het substantief, is vóór het substantief. Wordt het achter- het substantief geplaatst, zoo neemt het daar noch het geslacht, noch het getal, noch den naamval, noch eenige betrekking van aan , maar het staat op zich zelf in zijn eigen vorm en onveranderlijk. De verstandige en geleerde man, de zedige en kuische vrouw, des moedigen en brieschenden paards zegt men; maar de man, verstandig en geleerd; de vrouw, zedig en kuisch; des paards, moedig en brie-schend. En in 't meervoudige: de mannen, verstandig en geleerd; de vrouwen, zedig en kuisch; der paarden, moedig en brieschend. Waarom dit ? Het is , omdat het adjectivum , achteraan geplaatst, niet één denkbeeld, één voorwerp met het substantief uitmaakt. Het substantief uitgedrukt zijnde, is het voorwerp daar. Niets kennen of denken wy dan dooide eigenschappen. De eigenschap, die my treft, brengt my tot hetgeen die eigenschap heeft, en het een vereenigt zich met het ander in mijnen geest; maar het voorwerp uitgedrukt of bevat zijnde, wat rest er dan het verbum ? Niets. De krijgsman vecht. Zeg, de dappere en onversaagde, zoo volgt krijgsman; doch dit krijgsman gezegd zijnde, is het voorwerp daar, en de vraag is: wat doet hy ? 't and woord : hy vecht. Wil ik, na krijgsman, na 't voorwerp genoemd te hebben, daar eigenschappen van uitdrukken, dit is een loshangende tusschenrede, die den krijgsman als voorwerp wel raakt, maar niet deelt in de betrekking waarin dat woord krijgsman staat; en die eigenschappen moeten dus bloot genoemd worden. De krijgsman , dapper en onversaagd, vecht en vliedt niet, waar en zoolang hy vijanden ziel die wederstand doen. Dit dapper en onversaagd is niet even zoo onafhanklijk als of er stond die dapper en onversaagd is, of wanneer hy dapper en onversaagd is, of dewijl hy enz. of mits hy enz. of want hy enz. dat is , het is en blijft in alle gevallen een byvoegsel, dat tusschen in wordt geschoven en den zin breekt om reden of rekenschap te geven van 't geen in het voorwerp valt op te merken , en verr' van met

-ocr page 273-

251

het substantivum lot een denkbeeld in één te vloeien, is het (als gezegd is) een ware tusschenrede, die niets met den naamval of de beheersching van het substantivum te schaffen heeft. Van daar: hel zwaard des krijgsmans, moedig en onversaagd in den strijd, roest niet licht. Hel bloed der krijgslieden, moedig en onversaagd in den strijd, verhit op de minste beweging. — Van daar ook dat het adjectivum, achter het substantivum geplaatst, te recht een comma voor en achter heeft, even als alle andere tusschenredenen; en dus is het dan ook klaar , dat het adjectivum in dat geval onbuigzaam moet zijn.

't Spreekt van zelf dat dit alleen op een taal toepasselijk is, wier aart en vaste eigenschap meébrengt de adjectiven vóór de substantiven te plaatsen; en geenzins op talen waar de eigenaardige plaatsing van 't adjectif achter het substantif is , als in het Latijn of Grieksch, Fransch en Italiaansch.

Maar is dit zoo, is het adjectief, achter zijn substantief geplaatst zijnde, onbuigbaar, om dat die plaatsing der daardoor uitgedrukt wordende eigenschap dan niet met het voorwerp , door het substantief uitgedrukt, in één smelt, maar, integendeel in der daad een' tusschenzin maakt; dit zelfde moet plaats hebben als by 't substantivum een tweede substantivum koomt, dewijl dit altijd tot verklaring of nader bepaling van 't eerste en voornaamste is. En dit was de grond, waarom onze Ouden zeiden 's Prinsen Willem nagedachtenis, 's Graven Diederik heir tocht, 's Konings Willem kroning enz. Zy beschouwden den naam van Willem, van Dieder ijk, als tusschen invallende tot nader verklaring, en dus (als men zegt) absolute gesteld , eveneens als een achteraankomend adjectief. Zy zeiden dus niet; Roemen wy grave Willem, den Kruisvaarder, den zegevierenden held; of de roem des Graven Willems, des Kruisvaarders, des zegevierenden helds. Neen, zy kenden die voortzetting van den naamval niet van het eene substantief in hel ander, welke wy in het Latijn en Grieksch vinden. Al wat op het eerste substantief volgde, bleef in den noemer of onveranderden staat.

Dus verre de Ouden 1 Onze later taal heeft hieromtrent een geheel ander grondbeginsel aangenomen. In plaats van dat

-ocr page 274-

252

de Ouden zeiden 's Prinsen Willem nagedachtenis met het eerste substantief in genitivo , 't laatste in den noemer; zeggen wy sedert de grondvesting onzes Staats Prins Willems nagedachtenis , en zoo Graaf Diedrijks heir tocht, met het laatste voord in genitivo, het eerste ongebogen. Wat is hier nu de reden van?

Het is onze taal eigen woorden te koppelen, en dit weet ieder. Zy heeft dit met de Grieksche taal gemeen, dat zy daarin zeer rijk en vermogend is; maar zy onderscheidt zich van de Grieksche taal daarin dat zy deze woordkoppeling veel verder uitstrekt, en inzonderheid een tweederlei koppeling aanneemt. De zichtbare {reële) woordverbinding naam-lijk door aanéénschrijving, en de verstandelijke (intel-leclueele) woordverbinding, waarin de woorden wel niet als één eenig woord geschreven worden, maar echter als een eenig woord in de gedachte begrepen worden, en in de woordschikking werken.

Men buigt dus het Lodewijk de Veertiende, Willem de Eerste, Karei de Stoute enz. Maar hoe ? Dit levert een nieuwe vraag of liever een geschilpunt op, dat wy mede uit den grond ophalen moeten om het wel te ontwikkelen. Hier voor, mijne Heeren, ben ik verplicht, uwe aandacht nog eenige posen te vergen.

Wy hebben reeds opgemerkt, en het moet hier voor alles wel in het oog worden gehouden, dat de byvoeglijke naamwoorden , wanneer zy als zelfstandige gebruikt worden, even als zelfstandige gebogen worden. Hier van heeft ieder een donker gevoel; wanneer wy van de oude wijzen spreken, is er niemand of hy zal achter wijzen de n zetten. even of het een zelfstandig woord was; dewijl hy weet dat de substan-tiven in 't meervoud de n aannemen, de adjectiven niet. In zich-zelf is die regel niet oud. Onze Ouden volgden haar niet j maar zy is sedert Vondels bloei onverwrikbaar. Nu is het een zekere waarheid, dat wanneer ik Lodewijk de Groote zeg, ik daar het woord groote niet als een adjectivum gebruik olquot; gebruiken kan , maar noodwendig als een substantivum. Niet als een adjectivum; want, deed ik dat, zoo zou het als een adjectivum dat echter zijn substantivum staat indeclinabel moeten zijn , volgens 't eerste beginsel onzer taal dat nergens

-ocr page 275-

253

uilzondering lijdt, noch voor uitzondering vatbaar is. Ten andere zou het dan geen arlyket of lidwoord kunnen hebben, 't geen het onafscheidelijk eigendom en vast teeken van het substantivum is. Het wordt dan in dat geval als een substan-tivum gebruikt, en moet dus als een substantivum gebogen worden en geenzins als een adjectivum. Men moet derhalve niet zeggen aan Lodewijk den G r o o t e n , van Karei den Stouten, maar aan Lodewijk den G r o o t e, van Karei den Stoute.' enz. of men begaat een taalfeil van de hoogste klasse; waartegen ik te meer moet waarschouwen , naar mate die misgreep in onze dagen algemeener is. Men zegt, naam-lijk, aan den derden Willem, maar aan Willem den derde; door den goeden Filips, maar door F i 1 i p s den Goede, van den eenvoudigen Karei, den vetten F lor is; maar van Karei den eenvoudige, Floris den vette. Ik heb dit meermalen hier en daar in mijn schriften , maar inzonderheid in de aanteekeningen op mijn Finjal, aangemerkt, en aldaar vrij breed , waarom ik dit punt hier niet verder zal uithalen.

Alleen moet ik er eene kleine waarneming byvoegen. Ik heb gezegd dat die regel by de Ouden even zeer onbekend was, als zy thands by ons zeker is of omgelfterd. Maar men moet echter zich niet verbeelden, dat zy thands zoo volstrekt toegepast wordt als haar aart wel zou mogen vorderen. Indion men vraagt, hoe weet ik of een adjectivum als substantivum gebruikt wordt of niet, kan ik den vrager op den verstande-lijken zin van de rede wijzen ; maar ik kan hem ook een kennelijk teeken aan de hand geven; en dit teeken heb ik reeds in het voorbygaan genoemd als bestaande in het lidwoord. quot;Wanneer het lidwoord by 't adjectief zonder substantief genomen ; en wederom, als het adjectief voor substantief gebruikt wordt, eischt het noodwendig een lidwoord by zich. Maar dikwijls wordt er een substantief onder verstaan, 't geen er naby slaat, en in dat geval laat men 't de buiging van adjectief wel bewaren, ofschoon hel anders behoorde; ja zelfs is dit gebruik heerschende. By voorbeeld de verstandigste der filosofen waren van dit gevoelen. Hier is verstandigste een adjectief dat als substantief gebruikt wordt. Dit toont hel

-ocr page 276-

254

lidwoord de; en dit toont tevens de genitivus der filosofen: want stond het als adjectief, zoo zou filosofen in den noemer slaan (als wy in de Syntaxis nader zullen aantoonen); maar om dat er echter dat zelfde woord filosofen onder verstaan wordt, gebruikt men 't als adjectief en geeft het, meervoudig zijnde, geen n. Op gelijke wijze zal men in 't enkelvoudige zeggen ik verklaar den verslandigslen der menschen voor een dwaas, met een n , als een adjectivum. Voor my, ik ben tegen dit gebruik , en verlang hier het vasthouden aan het grondbeginsel, dat eenmaal aangenomen is. Maar ik mag echter het gebruik niet ontveinzen , het zij dan om er als misbruik tegen te waarschouwen, het zij om het zijn recht in te ruimen. Een kleine onderscheiding is veellicht hier niet ongepast, en ik zie, dat deze door sommigen gevolgd wordt. Wanneer waarlijk hel adjectief, met het lidwoord gebruikt, menschen onderstelt of op menschen slaat, gebruikt men er de buiging van substantiven in; wanneer het op zaken slaat, die van adjectiven. By voorb. de schoonste der bloemen zijn ook de lichtstverwelkende; zoo zijn de zinrijkste verslanden de vroegst verouderende. Men zou hel (zoo sommigen meenen) harder vinden hier de schoonsten der bloemen 1# lezen, dan of men de schoonsten der menschen zei. Hier in mag eenige grond van waarheid zijn; ik wil dit niet te diep achtervolgen en beslis niet.

Van den dativus hebben wy reeds opgemerkt den waan van Moonen, als of dezen naamval een e toekwam boven alle andere, en wy hebben tevens den oorsprong van Moonens misvatting, en in hoe verre hy gezegd kan worden gelijk te hebben, aan de hand gegeven. Het is naamlijk dat de dativus weinig of niet in gebruik is, dan in eenen defligen en boven hel gewoon gesprek aanmerkelijk verhevenen stijl, waarin men de oude uilgang e als een achtbaar overblijfsel der oudheid plach te bewaren. Het is even zoo met de volkomen uitdrukking van hel artykel j eenen behoort alleen tot den hoogeren stijl en zou in gewoon gesprek niet te dulden zijn, dan alleen in hel eenig geval van byzonderen nadruk als men een zekere persoon met den eigen naam noemt, en daar het artykel voorplaatst. Daar was éénen

-ocr page 277-

255

Tryfon heeft even zoo by ons plaats in den gewonen gesprek-stijl, als het by de Bijbelvertalers gebruikt is.

Maar ik heb gezegd, dat de dativus weinig of niet gebruikt wordt, dan in den hoogeren stijl. Ik had moeten zeggen in 'l geheel niet dan daar, voor zoo verr' ten minste als wy van de naamwoorden spreken. Men drukt gewoonlijk den dativus door den accusativus met het voorzetsel aan uit; zoo als thands de staat onzer taal is. Want oudtijds regeerde dit aan werklijk een dativus, en wy zullen, van de voorzetsels handelende, dit punt nader en zoo wel historisch als grammaticaal ontwikkelen. Men gebruikt ook den accusativus (zonder dit aan) voor den dativus; zoo in het gewoonlijk gesprek als zelfs in den hooger stijl, en dit wint meer en meerder veld. In 't by zonder hebben sommigen der tegenwoordig levende schrij veren een zekeren afkeer van den dativus van het meervoudige. Zy hebben ongelijk ; daar is een uitnemende kracht in die vorming , wanneer men haar wel gebruikt; maar er zijn zekerlijk gevallen, waarin ik nevens hen den accusativus, zachtheidshalve, ver-kieze.

De ablalivus was van ouds by de Latijnen een zelfde naamval met den dativus even als by de Grieken, en by ons was hy 't desgelijks. Men zei derhalve in 't vrouwelijke van der vrouwe, om dat de dativus der vrouwe was. Die dativus is gebleven, maar de ablativus veranderd, en men zegt thands : van de vrouwe. In het meervoudige zei men desgelijks in de vroegere eeuwen van den mannen, van den vrouwen , en het was de volkomen dativus in allen opzicht; maar ook in dat getal heeft de ablalivus zich verloopen, en is van de mannen en vrouwen geworden, en de liefhebbers der Latijnsche grammatica hebben hun zin.

De vocalivus of roeper is zoo zeker het zelfde ding met den noemer, als roepen of iemand by den naam aanspreken in der daad niets anders is dan hem noemen; en het is dus in zich-zelve een dwaasheid, als men in den vocativus een byzonderen naamval zoekt. Dat de Grieksche woorden in en de Latijnsche in us (en dit zijn de eenigen) een anderen en zachteren uitgang hadden dan de noemer, daarvan geeft

-ocr page 278-

lt;256

Herodotus ons de reden uit de Persische taai aan de hand; dan wy behoeven daar niet in te treden. — Doch de grootste aller dwaasheden is, dat men, in onze taal (of 't ware) niet minder willende zijn dan in het Latijn en volstrekt ook een byzondere vorm van vocativus hebben , daartoe de aller-onbestaanbaarste vorm verkozen heeft, de afgekorte vorm naamlijk.

Het spreekt van zelf dat in de zelfstandige naamwoorden die hun e afgelegd hebben , of in die waarin de e als van een wezendlyk bestanddeel des woords gerekend wordt (b.v. gestalte, vrede, wijze, modus) niemand zich den dativus kon inbeelden als van den nominativus verschillend. Maar in de byvoeglijke naamwoorden, waar men een verlengde en een onverlengde vorm heeft, heeft men aan den vocativus de on-verlengde vorm willen toeëigenen, en velen nog zelfs houden zich daar aan.

Het heeft weinig moeite in, zich van de verkeerdheid hier van te overtuigen. Men zegt in den noemer een (jroot man en de groote man. Dat is, het verlengde adjectief paart zich aan en behoort tot het aanwijzende', het onverlengde adjectief daartegen behoort tot het onbepaalde lidwoord. Maar hoe kan men nu iemand aanspreken, zonder hem van alle anderen te onderscheiden ? Het aanspreken zelf is gij, 't geen dengenen dien 't geldt even zoo sterk met den vinger aanwijst, ja sterker ; en het is dus zekerlijk aanwijzende en individualiseerende en kan niet bestaan met onbepaaldheid. Ik moet dus niet zeggen groot man, maar groote man; edel man, maar edele man; machtig vorst, maar machtige vorst enz. Men had dus nooit groot man moeten opgeven als vocativus met uitsluiting van groote; maar veeleer groote man, met uitsluiting van groot. Doch ook hiermede zou men te verr' gaan , en beide groote en groot behooren tot den vocativus en zy moeten het, dewijl deze naamval geen andere dan de noemer-zelf is.

Hetgeen wy gezegd hebben van het fijnere onderscheid en de tweederlei beteekenis van groot en groote heeft in den vocativus even zoo plaats als in den noemer. Edel, groot, machtig man is gy, die een uit de edele, groote, machtige zijl; maar edele, groote, machtige man is gy die de edele,

-ocr page 279-

257

de groole, de machlvje zijt! Het eerste is classificeeremle, het laatste individualiseerende, en ik vertrouw, dat na het aangevoerde by de vorige Voorlezing dit punt geen bedenkelijkheid onderhevig kan zijn.

Na de verklaring der buigingen is de vraag, of die buigingen op alle naamwoorden slaan , dan of er ook naamwoorden bestaan , die aan geene buiging onderworpen zijn, indeclinabel zegt men met het gewone en algemeene kunstwoord. In alle talen , waar buiging in plaats hoeft, zijn er zoodanige. Ons Hollandsch heeft ze niet, maar het had ze oudtijds. Huyde-coper merkt op , dat men gedurende twee eeuwen niet des vaders, maar bestendig en onveranderlijk des vader schreef. Het is zoo, maar laten wy den grond dezer voor Huydecoper-zelven zoo vreemde en wonderlijke zake opdelven! — Het was van ouds by de Franschen gehruiklijk , de eigennamen zonder voorzetsel te gebruiken. Waarvan dit ? Het was om dal men er geen lidwoord by gebruikte , en het voorzetsel als een deel van het lidwoord aanmerkte, waar het toen mede samen-hong en één eenig woord uitmaakte, 't Ilaliaansr.he del, dello, della en dat, dallo , dalla , gaf aan 'I Fransche da en de la zijn oorsprong : het Italiaansche al, allo, alia, aan 't Fransch au en d la, en het zijn in der daad de zelfde woorden ; al is au en dal dan, door de zelfde verandering van l in u, waardoor sol sou wordt, ball boul en duizende woorden in de met het Frankisch verwantschapte talen.

Men had geen denkbeeld van buiging ; men had ook geen denkbeeld van het voorzetsel dat in de plaats van de buiging treedt, dan in de vereeniging met het lidwoord , en men zei dus Louis in plaats van de Louis en d Louis, en dus in alles.

Het zelfde dat in de eigen namen plaats had, had natuurlijker wijze plaats in het woord Dieil-, als wordende zonder ar-tykel gebruikt. »Het heeft geen artykel, derhalve kan het geen praepositie bekomen was de stelregel. Men zei derhalve féle-dieu, par la grace dieu, paria misericorde dien, par le pover dieu enz. en niet de dieu. Allengs strekte zich dit uit tot benamingen van waardigheden. als

17

-ocr page 280-

258

Boi inzonderheid; en daar van ville-roi in plaats van ville de roi of du roi. Die hier van een volkomen denkbeeld wil hebben, en van het wonderlijk uitwerksel dat dit deed, leze Joitl-ville, die met St. Louis den tocht naar Egypte gedaan hebbende , dezen heirvaart en zijn lotgevallen beschrijft in een zuiveren en recht mannelijken stijl , voor die hem verstaat. Doch men neme geen later uitgaven, waar in de voor Fran-schen onverstaanbaar geworden woorden en uitdrukkingen ver-hanseld of liever vervalscht zijn, en dit. wel op zijn Fransch, dat is door lieden , die zich aanmatigden wat zy niet verstonden. Die onze oude taal wel verstaan wil, kan niet te vlijtig dit werk van Joinville en andere oude Fransche schriften (fabliaux en romans of wat het zij) lezen, om den invloed, dien zy op onze taal gehad hebben. Vepée roi heet daar overal 's konings degen; le bras roi, 's konings arm en zoo in alles. Dan , dit in 't voorbygaan 1

Deze manier ,van het voorzetsel te onderdrukken ging tot ons over, in eigen namen, en in eenige enkele naamwoorden. Wy hebben er nog van overgehouden, dat een weduwe zich noemt met baars overleden' mans naam zonder voorzetsel of teeken van genitivus; de weduwe Jan Voerman, de weduwe Hendrik de Veer enz. niet van Jan Voerman of Jans Voerman, of Jan Voer mans; dit zouden soloecismen zijn. En even het zelfde is wat gedurende twee eeuwen met het woord vader en broeder plaats had. Weinige zijn de schriften van zoo hoogen ouderdom die tot ons gekomen zijn. Latere overschrijvers hebben doorgaands zulke byzonderheden veronachtzaamd, en dan kunnen wy niet wel zeggen in welke appellativen dit al meer doorging, daar men meestal in de handschriften het latere met het vroegere vermengd vindt, en dan niet altijd weet of eene byzonderheid die niet doorgaat, niet veellicht een loutere schrijffeil zij. Maar omtrent de woorden die Huydecoper opgeeft is de zaak zeker, dank zij zijne zorgvuldige nasporing en het geluk dat hem te beurt viel om vele en zeer oude handschriften te kunnen nazien , die nu weder verspreid en zoo goed als verloren zijn. — Intusschen kon zoodanig eene bisarrerie (gallica voce uter in re gallicis inep-tiis annumeranda I) geen stand houden in een taal die een geni-

-ocr page 281-

259

tivus door suffixen had ; maar zy moest moeilijk ingang vinden en spoedig uitslijten , daar die gene die gewoon was naar den aart zijner taal gods en konings en graven te zeggen, die s of w al gezegd had eer hy nog denken kon van haar in te houden. — Maar men ziet er uit, hoe veel voor zeshonderd jaren alreeds het voorbeeld van de mode in Frankrijk vermocht. Trouwens de Fransche Letteren speelden toen reeds een groote rol, en het behoorde tot een goede opvoeding , daar niet vreemd , tot de geleerdheid van dien tijd, daar ervaren in te zijn.

-ocr page 282-

XIV.

Na de naamwoorden in hun zoogeniamde buiging beschouwd te hebben, gaan wy tot de voornaamwoorden over, die in zelfslandelijke (of persoonlijke) en byvoeglijke (of bezittende) plegen verdeeld te worden.

Het woord persoon wordt in de spraakkunst genomen voor iets zelfstandigs, dal iets doet of werkt, voor zoo verr' het ■werkt. Het behoort derhalve altijd beschouwd te worden in verband tot een werkwoord.

Daar zijn drie personen, die men de eerste, tweede en derde noemt. De mensch gaat van zich zeiven uit, en brengt alles tot zich zeiven te rug ; hy gevoelt zich onmiddelijk, en het denkbeeld van zich-zelf is het eerste denkbeeld voor hem, dat onder alle andere vermengd is en allen anderen ten grond ligt. Ik is derhalve de eerste persoon in de grammatica. Het is de spreker zelf, wien dat ik aanduidt. — Het gesprek onderstelt iemand aan wien men het woord wendt; een tweede persoon koomt derhalve onmiddelijk by de eerste in aanmerking , en deze is die tot wien men spreekt. Du is het voornaamwoord. — Een derde persoon is die van wien men spreekt, beide van spreker en aangesprokene onderscheiden , en deze is hy zoo hy man is, zy indien vrouw; terwijl de eerste en tweede persoon beide geslachten gelijkelijk uitdrukken.

-ocr page 283-

264

Na deze kleine inleiding schijnt niets getnaklijker, mijne Heeren, dan een voorbeeld van de buiging dezer drie of vier persoonlijke voornaamwoorden (men vindt ze toch overal uitgedrukt) op te lezen , om mijne Hoorders daar meê wel voldaan en te vreden naar huis te zenden. Maar ik zou hier mede weinig beandwoorden , mijne Heeren , aan het vertrouwen , het geen gy in my wel stellen wilt. De stof der voornaamwoorden is, in alle talen , ten uiterste ingewikkeld en verward , en zy is 't in ons Hollandsch nog iets meer, dan in andere spraken , waar geen spraakkunstenaars (als de onzen van de zeventiende en achttiende eeuw) in gemorscht hebben. En gy hebt het recht om van my te vorderen wat ik beloofde : geen neijens geplooid doodlaken waar die Heeren onze door hen op de pijnbank gebrachte , verrekte , verlamde , en verminkte taal, onder toedekten om ongemerkt weg ie sterven; maar haar eigen natuurlijk lichaam, in ademtocht , in beweging en leven , zoo zy by ons geboren, opgegroeid , en tot volle kracht en schoonheid geworden is; Hollandsch , en vrij, geheel zich-zelve! — Ik moet derhalve deze fraaie Latijnsche for muien ter zijde stellenen uwe aandacht voor eene geheel andere wijze van voorstelling vergen, die ik u aan zal bieden.

Ik zal eerst het geen aan de persoonlijke voornaamwoorden gemeen is, voordragen; daarna tot byzonderheden komen, die elk op zich zelf eigen zijn.

De persoonlijke voornaamwoorden hebben volstrekt geenen genitivus, geenen dalivus of ablalivus. Dit zou kunnen schijnen niets byzonders te zijn in onze taal; daar wy reeds opmerkten, dat die geheele naamvallenkraam van buiten ingevoerd en geen inlandsche fabriek is ; maar het is opmerkelijk dat dit zelfde ook in het Latijn en Grieksch plaats heeft. Ego maakt geen mei, tu geen tui; mihi en tibi komt er even weinig van, en het is evenzoo met é/w en iftoi, met t* en rot. Deze zijn genitiven en dativen van het pronomen possessivum ontleend. èfiamp; maakt è/A* en inlt;p, t@- maakt x* en rot, welk èfiot en ragt; oudtijds rot en èfioi was. Mei en tui is de genitivus van meus en hius, welk mei en tui, toen het personeel pronomen ook mi en

-ocr page 284-

262

ti en dus het possessief mins en tius was (zoo als het gemeen in Rome het alle eeuwen door bleef uitspreken) niii en Ui maakte, dat mihi en liwi wierd, welke w door de b geschreven werd. Want oudtijds was ook hy Romeinen en Grieken de dativus en genitivus één; gelijk ik tot de vol-strektste klaarheid van betoog brengen kan, doch het geen hier niet t'huis is, en ik t' eenigen tijde hoop te ontdekken, wanneer ik den geheelen oorsprong, voortgang en geschiedenis der declination zal opgeven, uit de onwraakbaarste bronnen der oudheid-zelve opgedolven. Zoo is sui en sibi van suus, en niet van het noemerlooze se, waar men het [aan toeschrijft. Zoo is nostrum en veslrum geen genitivus van nos en van vos, maar van nosler en vester; dan genoeg van 't uit-heemsche!

Even zoo gebruiken wy by ons en in alle talen die er bestaan het pronomen possessivum voor het personate, zoo dikwijls men de betrekking van genitivus of dativus uit wil drukken. Onze taal zegt mijns en mijner van mijn, mijne, en dit gebruikt men voor genitivus van ik: zoo is onzes en onzer van ons possessivum, niet van wy ; dijns en dijner van dijn, niet van du; schoon men 't een voor den geniti-dus van ivy, en 't ander voor dien van du bezigt, üws en uwer is dus van uw en uwe, en men neemt het te hulp om den genitivus van u te vervullen. Zoo is het dat wy zeggen mijner, onzer en uwer waardig; of het minder ge-bruiklijke (maar dat door sommigen verkozen wordt wanneer het van een man is dat men 'i zegt) mijns, onzes, en uws waardig of onwaardig. Met den dativus was het evenzoo; onze Voorouders zeiden te recht: geef m ij n dat ding, het komt m ij n zoo voor; thands gebruikt men den accusativus alleen, en zegt my.

Dit gebruik van het possessivum voor het personate is eene noodzakelijkheid, in den aart der tale gegrond; maar het heeft in eenige hoeken van de Nederlandsche gewesten aanleiding gegeven tot een meer algemeene vermenging van die tweederlei voornaamwoorden. In sommige streken gaat dit zoo verr', dat men er altijd sijn voor hem hoort, als ik heb s ij n gesproken. Eene wanspraak, mijne Heeren, die

-ocr page 285-

263

elk onzer tegen de borst stoot. Zy is echter onzen Bijbelver-taleren eenmaal ontslipt. — Dit verwondert ons; maar ik zeg kwalijk. Zy hebben dit sijn voor hem voorbedachtelijk en met welberadenen zin gebruikt, om dat het in hun tijd (en reeds tweehonderd jaar vroeger) in die zelfde zonderlinge spreekwijze waarin zy het gebruiken , voor hem aangenomen en gecanoniseerd was , en men toen ten tijde niet anders sprak. Zy spraken dus wel en naar het volstrekt gebruik van hun tijd, zoo dat Huydecopers uitval tegen hen (1) onrechtmatig en dwaas is, wanneer hy wil, dat zy zich hadden moeten uitdrukken, als in zich-zelven beter, maar voor hun tijdgenooten onverstaanbaar geweest zou zijn. Ik spreek van de plaats 2 Petri 2 vs. 5 , waar van alreeds vroeger.

Maar terwijl wy dit misbruik van sijn voor hem afkeuren, en het zeggen ik heb s ij n yesproken met luider kele be-lachen , vergeten wy, mijne Heeren , dat wy even hetzelfde doen wanneer wy haar in den accusativus gebruiken. Ik heb haar yesproken is niets beter dan ik heb s ij n gesproken ; want het is evenzoo het pronomen possessivum als sijn. Haar, als hier na duidelijk blijken zal, is geen personeel voornaamwoord en kan het niet zijn. Ondertusschen hebben onze taalkunstschrijvers het daarvoor aangenomen , daarvoor doen doorgaan, ons daarvoor opgedrongen , en het ware pronomen personale daar voor verworpen en uitgebannen , het geen tegen hun banbliksems aan in 't gemeen gesprek overgehouden, naderhand in Huydecoper en zijne leerlingen gelukkig den steun heeft gevonden , dien het noodig had om zich in de taal te herstellen. En thands schrijven en zeggen wy weder (het geen men sints den looden scepter der taalkunstenaren zich eerst over ons ophief, niet 'meer wagen dorst, maar een even zoo groot schelmstuk was alsof men thands hoofdhair met ai schrijft) ik heb z e gesproken. — Of het met hen en hun even zoo is, zal op zijn tijd blijken.

Zoo veel van deze soort van voornaamwoorden in 't algemeen. Ik koom tot de byzonderheden.

(i) In den Melis Stoke, D. I bl. 504. Over de uitdrukking zie men mijn Archief voor Nederl. Taalk. D. 111 bl. 499 en voigg.

-ocr page 286-

264

Men kan lang twisten hoe my van ik afgeleid wordt, ons van wy. In gy en u, hy en zy is de zaak kennelijker. Hel behoort tot de eigenlijke woordvorsching die buiten de taalkunst van 't Hollandsch is, dit te ontwikkelen: en wanneer wy de verwanttalen te hulp nemen, is de draad van afleiding licht Ie vinden; dan wy mogen niet al te wijdloopig zijn, en ik weet niet of zoodanige dieper Etymologien wel in den smaak vallen van alle mijne Hoorderen. Kortlijk echter iels hier van !

De eerste persoon is I, de tweede persoon is I, de derde is 7, en de verschillende richting van den adem onderscheidt ze. De adem terug gaande van de keel drukt den spreker uil, en is ich of ik. De adem van de keel uitgaande en recht uitgedreven is gy en drukt den genen uit legen wien men spreekt. De adem meer vluchtig en zonder bestemming uilgedreven, maakt hy en duidt een derden persoon aan. Dus worden de personen door de keel onderscheiden.

Tong en lippen hebben mede hare aanwijzing. De tong volgt (als altijd) de hand en stoot recht vooruil legen de tanden ter aanwijzing van dien legen wien men spreekt, zoo ontstaat du. Zy laat zich in die stooling afglippen en de aanwijzing verspreidt zich; zy ontstaat en het bedoelt nu derde personen.

De lippen klemmen zich en houden den adem op, om hem by den spreker te bepalen, en my wordt de aanduiding des sprekers. De lippen spitsen zich en bepalen den uitgaanden adem lol dengeen tegen wien men spreekt, en het wordt u, aanduiding van dezen.

De samensmelting van twee dezer leekens, by voorb. van me en ich, van ge of je en u in sommige talen verklaart zich van zelve. In den eenen tongval of taal sprak men meer dringend en nadrukkelijker, in de andere luchtiger en losser; van daar dal men in sommigen de aanduidingen van meer dan één spraaktuig vereenigde, in anderen niet. In verschillende gevallen wilde men ook meer of minder nadruk aan zijn aanduiding geven; en dus ontstond er in de zelfde taal een voller en gedrongener, en een minder volle of gedrongen aanduiding; en mich, mi en ich by voorb. werd naar willekeur

-ocr page 287-

265

gebruikt, zonder dat men juist zeggen kan of het oorspronkelijk een of twee woorden zijn; of mich zich verdeeld hebbe, door nu eens zijn aanvang, dan zijn staart te onderdrukken, dan of me en ich als afzonderlijke woorden zijn aan te merken, die zich somtijds tot één woord vereenigden.

In alle talen vinden wy twee woorden voor ieder persoon, een voor den noemer, en een ander voor den casus obliquus.

By ons dient op deze wijs ik en my voor de eerste, en in 't meervoud wy en ons; gy en u voor de tweede persoon ; du en dy zijn eer verscheidenheden van uitspraak dan verschillende woorden.

In het Angelsaxisch vindt men voor de eerste persoon, ic en me, en in 't meervoud we en lis; voor de tweede da en the, meervoud ge en eow.

In het Gothisch is de casus obliquus naar de Latijnsche verdeeling verschillend; maar zoo wy er den accusativus voor nemen, is het voor de eerste persoon ik en mik, in het meervoud weis en uns; voor de tweede thu en thuk, in het meervoud gus en izwis.

In 't IJslandsch heeft de eerste persoon eg en mig, meervoudig wier en os; de tweede Ihu en thig, meervoudig thier en ydur.

In 't Frankduitsch heeft de eerste persoon ich , ick of ih, en mich, mik of mih-, en in 't meervoudige wir of wer, en uns; de tweede persoon thu en thich of thih, en in 't meervoudige in of er (het geen tot dezen persoon niet behoort, maar van de derde overgenomen is als nog in 'tHoog-duitsch) en juch of juh.

Deze vergelijking bevestigt oogschijnlijk wat wy zoo dadelijk aanvoerden. Het loopt voorts in het oog dat het Latijnsclie en Grieksche ego 't zelfde met ons noordlijk ich of ih, me met ons me of mi of my, en hun tu of tu ons du is.

Ten aanzien van de derde persoon is het zeker, dat zy niet zoo zeer een zelfstandig voornaamwoord is als een byvoeglijk, en derhalve niet te verwonderen dat het tweederlei is in de tweederlei geslachten. Ja men mag twijfelen of hel niet veeleer gebracht zou behooren te worden tot hy, zy, hel {ille; illa, illud), dan tot het lidwoord de. Hoe het daar meé zij,

-ocr page 288-

266

waar noch hy noch zy plaats kan vinden, zegt men het; maar dit hel echter is altijd byvoeglijk, en hy en zy worden altijd als zelfstandig gebruikt, het geen ze van dit het afzondert, en onder de zelfstandige naamwoorden doet opnemen en rangschikken.

Wat dit voornaamwoord der derde persoon dan betreft: het is hyy en in 't vrouwlijke zy; maar de casus obliquus neemt daarin geen byzonder woord aan, als in de twee andere personen. Hy is een eenvoudige klemming als in de naamwoorden , gelijk straks blijken zal.

Dit hy en zy koomt overeen met het Angelsaxische heoen seo, in het meervoudige in beide geslachten hi. En met het Frankduitsche her, kir of hie en sin, sia, se, in het meervoudige vr,n alle geslachten sie, sin, se of si. Met het Go-thische ja ins, jaina, meervoudig jainai en jainos koomt het minder overeen; noch met het IJslandsch han, hun, het geen men in het Deensch en Zweedsch wedervindt en by ons als naamwoord in haan, hoen en hen is overgenomen.

Werpen wy nu een oog op de pronomina possessiva. Zy zijn mijn, dijn, lijn-, waarvan het verband met my, dy en zy zichtbaar is. De possessiven ons, uw en hun wijzen ons even zeer op ons, u en hen , waar zy personeel zijn. Onderzoeken wij den aart van dit verband en dan zal de oorsprong dezer possessiven, en de geheele buiging van beide die soorten van voornaamwoorden (personale en possessiven) klaar worden.

Wy hebben hier voren gezien dat de genitivus van eenige naamwoorden in het toevoegen van en bestaat, en wy hebben opgemerkt dat deze genitivus aan de woorden op e uitgaande eigen is. Wy hadden het ruimer kunnen uitdrukken, maar daar wy alleen van de naamwoorden handelden, en alle andere uitgangen op een vokaal als in y of i vrouwelijk zijn, behoefden wy geen anderen uitgang op een vokaal :.n aanmerking te nemen. Maar wy zullen hier met meer ruimte van omvang zeggen : deze genitivus in en behoort tot allen uitgang op een vokaal.

-ocr page 289-

267

quot;Wat is derhalve de genitivus van my ? — mij en.

van dy 1 — dijen.

van zyl — zij en.

of, naar de oude en oorspronkelijke uitspraak,

van mi? — mien.

van di ? — dien.

van zi ? — zien.

Deze i en e nu vloeiden , als meestal de vokalen (waar zy met de e byeen paren) te samen : zoo zeggen wy zien en niet ziën, zoo staan, en tjaan en slaan, en niet sta-en, ga-en, sla-en; en schreven onze Ouden vaen, van ik va (nu vang), vlien van ik vlie (nu vlicde) enz. enz. — Dit mien derhalve (nu mijn) is de genitivus van my, dijn de genitivus van lt;/y, zijn de genitivus van zy. En wanneer ik zeg mijn, zoo zeg ik van my; dijn van dy; zijn, van zy. Mijn vader is Ttaleq èfi* even als men in 't Grieksch 7ta]eq F/fiojv zegt, vader van my.

Dat men deze genitiven als nominativen gebruikte , en dus zelfs declineerde , was niets anders dan het geen in honderd naamwoorden plaats heeft, die van byvoeglijken aart zijn. Goud maakt een genitivus gouden ; zilver, zilveren; metaal, metalen ; deze genitivus , die van goud, v a n zilver, v a n metaal heteekent, wordt een woord op zich zelf, en maakt goudene, zilverene, metalene; zoo glazen, zijden, glazene, zij dene. Geef my den goud enen penning, den glaze-n e n roemer; de zoom des z ij d e n e n tabbaarts enz.

Evenzoo is het met den genitivus in 5. — maakt r/a-

pans (dat is van Japan); man (oudtijds men) maakt mensch (dat is van den of van een man); Hollands is van Holland; maar dit Japans, mens, Hollands wordt adjectivum. Dat men ingevoerd heeft deze woorden ter onderscheiding met sch in plaats van s te schrijven , verandert de zaak niet, en wordt in mijn Geslachten der Naamwoorden verklaard.

Zoo ontstaan de pronomina possessiva in onze taal. Want met deze hebben wy hier alleen te doen , en dat het wezendlyk in 't Latijn en Grieksch en in alle de overige talen zoo is , wil ik hier niet bewijzen, omdat het my in uitwijdingen vervoeren zou die een geheel verslag van de eerste en oudste vorm

-ocr page 290-

268

dier talen zou moeten behelzen, om de zaak blijkbaar te maken. Zoo ontstaan dan, zeg ik, de pronomina possessiva; en, tol pronomina possessiva geworden , heeft men die genitiven van de pronomina substantiva niet meer als genitiven van dezen gebruikt. Waarom ? Het pronomen possessivum verving dien genitivus; en daar hel alle de kenmerken van een adjectivum had, ging het voor niet anders , en men verloor alle denkbeeld van wat hel oorspronkelijk was. — Toen men nu in later eeuwen een schema of label van declinatie der pronomina substantiva maakte, vond men geen genitivus, om dat men hem niet herkende, en de verwarring waardoor men in de gebogen naamvallen algemeen het possessivum met het per-soneele verwarde , voltooide de duisterheid der zaak , zoodat er het schema ontstond 'l geen ik thands ten aanzien der twee eerste personen voorstellen zal.

Ik du

mijns of mijner dijns of dijner (naar hel geslacht). mijn dijn

my (ly

du (voc.)

van mijn van dijn.

Men herinnert zich dal in dit schema ik en my, du en dy (dat is de Noemer en vierde naamval) alleen echt zijn en het personeel voornaamwoord uitdrukken. De genitivus is die van hel possessivum , welke men aan den waren genitivus van het personeel pronomen (dat tot een possessivum is overgegaan) in de plaats stelt, en daarom tweederlei geslacht heeft, omdat het een possessivum (en dus een adjectivum) is. De dalivus is desgelijks de dalivus van hel possessivum , en thands is 't geheel builen gebruik. En hel is even zoo met den ablativus. Met één woord , ik en my, en du en dy maken de geheele declinatie uit.

Ik zou er hiermede afstappen, ware 't gebruik van dien genitivus , dien men nu aanneemt, niet aan een bedenkelijkheid onderhevig uil hoofde der tweeslachtigheid van het possessivum. Men zegt mijns waardig, en mijner waardig-, maar wanneer het een en wanneer het anderquot;? Sommigen gebruiken het eerste altijd en overal, anderen hel laatste; anderen

-ocr page 291-

269

zeggen mijns waardig , als een man spreekt; en mijner, wanneer een vrouw het woord doet: het geen by zeer velen ingang vindt.

Zy bedriegen zich echter die dus schrijven. Want mijns of mijner is wel een mannelijke of vrouwelijke uitgang, maar die uilgang slaat niet terug (reflecteert niet) tot hel geslacht van den-gene die mijn zegt; maar hy slaat op 't geslacht van dat gene dat onder dat possessivum verslaan wordt. Het is geen ik of mij dat tot mijns of mijner verhogen wordt, het is mijn of mijne {mens, mea), en dat moet niet in het geslacht staan van die spreekt, maar in 't geslacht van dat gene , waar van men 't zegt. Hel zij derhalve man of vrouw spreke , het moet of mijns of mijner zijn , naar 't geen men er onder verstaat. Dat woord nu dat er onder verstaan wordt, is zeker vrouwelijk, want onze Ouden zeiden altijd mijner, dijner, uwer, onzer, zijner, barer waardig, nooit mijns, dijns, uws, onzes, zijns, haars. Het is ook in der daad zoo; want die het is mijner waardig of onwaardig zegt , meent mijner inhorst, mijner braafheid, mijner denkwijze, mijner kieschheid waardig of onwaardig. Zoo iemand echter by voorb. karakter in 't denkbeeld had, hy mocht mijns waardig zeggen.

Dan gesteld, dat men aan niets bepaaldelijk denke, en eigenlijk zich-zelf (het my) en niet iets anders dat tot het my behoort, wat dan ? — Zoo zegge men, naar de tegenwoordige spreekwijze, het is my waardig, of onwaardig , met den algemeenen gebogen naamval of casus obliquus. Of wil men den ouden en deftigen trant, men zegge mijner, en waarom ? Omdat de Ouden het vrouwelijk geslacht in al zulke gevallen gebruikten, waar zy een adjectivum voor een abstractie namen. Zoo zegt men Uw edele, zoo zegt men de ronde voor het edel zijn of rond zijn (anders edelheid en rondheid of rondte); en zoo koomt hier ook de mijne voor het wy of ik.

In het meervoudige is het:

wy

W-

uwes, uwer.

onzes, onzer

ons

ons

u.

M.

-ocr page 292-

270

gy (voc.).

van ons van u.

Waaromtrent aan te merken valt dat de genitivus ins weinig in gebruik is, en dat de overige drie naamvallen (buiten noemer en roeper) zich gelijk zijn.

Het geen ik van het voornaamwoord ik gezegd hebbe, slaat volkomen op de overigen, wat de buiging betreft; alleen moet ik hun vorming nog eenigzins toelichten. Het zelfstandig voornaamwoord om heeft zijn possessivum niet in genitivo, maar gelijk aan zich-zelven. Met u is het even zoo; want dat men thands uw met een w schrijft en het voller uitspreekt, is alleen door de toevoeging van de e die het als adjectief aanneemt, en dus geen wezendlijk, maar bykomstig en in der daad toevallig onderscheid; het geen ook onze Ouden niet in acht namen, alhoewel wy zeer wel doen het als karakteristiek te bewaren. Waarom hebben deze twee pronomina hun possessief niet in genitivo ? — Om dat zy pluralen zijn, en het plurale het zelfde met den genitivus zijnde , voor geen andere vorm van genitivus vatbaar is. Gy herroept u deze onze reeds vroegaangege-vene grondregel, mijne Heeren. Alles hangt in onze taal aan een en is van de volkomenste consequentie.

Maar ik koom op nieuw tot de derde persoon. Niels kan wonderlijker voorkomen dan dat hy manlijk en zy vrouwlyk is , en zijn echter op het manlijk en niet op het vrouwlijk te rug ziet. En dit wordt nog vreemder, als men opmerkt, dat haar, het geen op het vrouwlijk slaat, van hy koomt. Des-gelyks dat haar en hun op het meervoudige ziende , van 't enkelvoudige hy is. Verwarringen, die bedwelmend zijn, zoo men de zaak niet in haar hooger beginsel opvat.

Men moet niet gelooven dat hy en zy in der daad onderscheiden zijn. 'tls eene verschillende uitspraak van 4e zelfde y , die ook in ille, in is te, in ipse by de Latijnen verholen is en den grond dezer woorden uitmaakt, 't Is (zeg ik) een verschillende uitspraak als waar door vele woorden die in de eene taal of dialect de h hebben, in de andere met des uitgesproken worden. De eene uitspraak is wat zachter, de andere wat harder, al naar dat men hy of zy zegt, en van daar dat zy , eerst onverschillig door elkander gebruikt, allengs

-ocr page 293-

271

een soort van onderscheidend bydenkbeeld meêbrachten, dat op de geslachten (of liever, waarop deze) invloeiden.

In hel Gothisch is sa en in 't Angelsaxisch se het mannelijk geslacht van het lidwoord , waarvan het vrouwelijke so, si en sai — seo is, en in beide deze talen geldt dit lidwoord ook voor het voornaamwoord van de derde persoon. Even zoo is het in 't Scandinavisch of Uslandsch met het lidwoord sa (su in 't vrouwelijk).

Hy en zy is dus oorspronkelijk het zelfde woord en drukte even weinig een geslacht uit als ik of my, du of dy, of in het meervoud wy, ons of u.

Dat zy nu maakt natuurlijker wijze zijn lot zijn possessief, en drukt illius zonder geslacht even als my mijn , en dy dijn maakt.

Maar hy moest op gelijke wijs hij en maken, het geen hijn zou zijn; en in plaats van dit, bestaat haar en hun. Van waar dit ?

Onze oude schrijvers zeggen doorgaands soe voor zy (illa, illi of illae). Men sprak dit seu uit; en van daar is het woord suwe voor wijljen van een dier; het geen op hel zwijn toegepast seuge is , thands sog. Men zei naamlijk van de dieren , de hy en de zy, even als de Engelschen a he-cat en a she-cat. Even zoo zeiden onze voorouders in de vroegste tijden hoe; van dit ho of heu kwam een vrouwelijke genilivus in er, en das ontstond heure. In de dertiende eeuw en vervolgens vinden wy altijd hore geschreven. Ons gemeen heeft altijd heur gezegd, en tol mijn twintigste jaar sprak niemand in Amsterdam anders. Inlusschen hadden de spraakkunstenaars (zich verbeeldende dal het woord haar moest zijn) haar in het schrijven ingevoerd; en hel maakte opzien, dal Hoogvliet volstandig heur en heure in 't possessief schreef. Hoogvliels voorbeeld behield de taal in dit opzicht; dank en roem blijve aan zijn nagedachtenis, en aan die van alle de dichters en schrijvers die het taalgebruik tegen de betwelery der Grammalisten handhaafden, wier verwoestende hand slimmer dan de barbaren afbrak en verwoestte ! De plattere uitspraak heeft dit heure lot hore en hare gemaakt, en zoo heeft men haar gekregen.

-ocr page 294-

272

Hy sloeg (als gezegd is) beide op mannelijk en vrouwelijk; met dit haar was het hetzelfde , en (wat meer is, en hier thands byzonder gedacht moet worden !) het sloeg beide op het enkel- en het meervoudige. Men zei dus onverschillig/«/en , hem en haar, zoo ten aanzien van geslacht als van getal. Maar wat is hem, en wat hen, en wat hunt welke in dit opzicht nog in aanmerking komen, eer wy de buiging van dit lidwoord verklaren zullen.

Hy, als he of als hoe Qieu) uitgesproken, maakt den ge-nitivus hen en hun, even als my mijn. Zie daar hoe hen en hun inderdaad 't zelfde woord, genitivus van hy, en possessivum is. — Dit zou alles verklaren, zoo hier de invloed der Hoogduitsche dialecten zich niet toonde in de m (die lillera mugiens waar van de Latijnsche schrijvers zich zoo beklagen, en die zy zoo jammeren dat by hen de zachter en aangename n van de Grieken vervangt; letter waarvan onder de oude volken de Hebreeuwen alleen hielden , die er hun mannelijk plurale meê uitbulken, terwijl de overige Oosterlingen daar met ons de n toe nemen). De Hoogduilschers naamlijk hebben die m aan den dativus geëigend ; en men moet erkennen dat zy in dien casus ook by Ulfilas en de Angelsaxen, zoo wel als in het Frankduitsch en in het Us-landsch of Scandinavisch gevonden wordt als hem kenteekenen-de. Van daar is die m by ons in dit enkele woord overgevloeid of overgewaaid , en in tegenstrijdigheid met onze ge-heele taal leerden onze Voorouders hem zeggen.

Dit hem was echter juist geen dativus by hen, maar de algemeene casus obliquus, en eigenlijk de accusativus. Hem en hen gebruikten zy door elkander , en onverschillig; maar liefst drukten zy door hem den accusativus pluralis uit. Weinig ook vindt men hen by onze oudste schrijvers kennelijk geschreven; de suffix en toont het en verraadt het wel; maar voluit geschreven leest men hem in het enkelvoud, en in 't meervoudig se of hem of haar.

Se is de casus obliquus (accusativus) van hy of zy, maar eigenlijk tot sy behoorende; hem (als ik zeide) is het eigenlijk verbasterde possessivum van hy, dat even als mijn voor den ontbrekenden dativus en ablativus in het pronomen per-

-ocr page 295-

273

sonale wordt overgenomen, anders hen; en haar (eigenlijk heur) is even zoo een possessivum van het zelfde hy, ten gelijken einde in 't pronomen personale gebruikt. — Het ware verstand dezer woorden door het tijdverloop verduisterd zijnde , werd hem in de zestiende en zeventiende eeuw alleen aan het enkelvoudige mannelijke, en haar in het enkelvoudige vrouwelijke gebruikt, en tevens in het meervoud van beide geslachten. Het eerste bleef, het laatste is veranderd. — De staat van de taal in dit punt was toen , als uit dit schema van het zelfstandig voornaamwoord van de derde persoon blijken zal.

Enkelvoudig. Meervoudig.

Hy Zy Zy

zijns of zijner haars of har er haars of haar

hem haar haar

hem haar haar

van hem van haar van haar.

Dat hierin wederom de genitivus van het possessivum ontleend is, dat het met den dativus even zoo is, is (als wy gezien hebben) iets, allen den pronomina substantiva gemeen. Maar het zonderlinge is, dat het hier ook zoo met den accusativus is; en dat derhalve alles tot het possessivum behoort, en alleen de noemers in de twee geslachten tot het zelfstandige naamwoord behooren. Men ziet voorts, dat het vrouwelijke enkelvoudige en het meervoud van beide geslachten volmaakt het zelfde is door de gantsche buiging heen.

Onze Bijbelvertalers hadden voor den accusativus se in het vrouwelijke en meervoudige gebruikt; maar men was zoo verr' van dit te begrijpen , dat men nu meende, dat het een verkorting van dese was. En zulke lieden verhieven zich lot regelaars en wetgevers der taal, en men hoorde , en volgde hen.

De lezing van vroegere schrijvers die hen en hun gebruikt hadden, deed nu dit hen en hun in het meervoudige invoeren , en men gebruikte het thands in tegenstelling van haar, als bloot op het manlijke ziende, terwijl men haar alleen op het vrouwlijke deed slaan.

Sedert is het zoo gebleven, en die onderscheiding zoodanig in stand geraakt, dat hen als pronomen subslantivum , en

18

-ocr page 296-

274

hun als pronomen possessivum (beide in 't meervoudige) geldt. Maar er is echter een nieuw geschil over ontstaan , het geen groote opschudding gemaakt heeft, of naamlijk hen tevens accusativus , dativus en ablativus uitdrukken moet, dan alleen den accusativus, terwijl men den dativus en ablativus door hun moest uitdrukken ?

Die deze vraag opperden , hielden zichtbaar hen voor den accusativus pluralis van het pronomen substantivum hy, en het schijnt dat zy waargenomen hadden, dat in de overige pronomina subsfantiva een verschil tusschen den dativus en den accusativus was. Of misschien was deze hun vraag eenvoudig gegrond op eenige voorbeelden, waar in hen en hun beide als zelfstandig of personeel in verschillenden naamval gebruikt waren.

Hoe het zij, deze onderscheiding greep by de meesten dier genen stand , die zich op byzondere netheid lieten voorstaan. Het ontbrak echter niet onder dezen aan zulken, die meenden , dat men, dus doende, het persoonlijk pronomen met het possessivum verwarde, en dat men die wel uit elkander behoorde te houden, met hen het persoonlijke, hun het bezittende voornaamwoord toe te eigenen.

Uit het gantsche beloop van ons verslag ziet men, dat, naaiden aart der talen, deze tweederlei voornaamwoorden altijd in in één loopen ; dewijl het possessivum de ontbrekende naamvallen van het personate vervullen moet. Die reden is derhalve geen i-eden , en zoo hen waarlijk een accusativus pluralis van hy ware, zou men er een grond voor het hun uil kunnen trekken. Dan er is een andere twijfel.

Dit ontleenen van den dativus aan het possessivum is niet even zoo zeker en ontwijfelbaar in de meervoudigen als in do enkelvoudigen, en men zou mogen stellen, dat de meervoudigen in der daad geen dativus en ablativus hebben, maar voor alle casus obliqui den accusativus gebruiken. Ons zegt men in de drie naamvallen, niet onzen; u desgelijks, en niet uwen. Zoo kan men dan ook in de drie naamvallen regelmatig hen zeggen; en men zegt tegenwoordig ook even zoo haar in he! vrouwelijke. — Dan, hier tegen kan wéér ingebracht worden, dat dit ons en u in den derden en zesden naamval verkort

-ocr page 297-

275

is uit omen en uwen, en haar uit haren, en de zaak, zoo men ze tot de anologie te rug wil brengen, blijft twijfelbaar.

Intusschen is het gebruik in onze eeuw verdeeld. De vurige dichter , wien het somtijds van veel belang kan zijn de affectie van den dativus wel te doen gevoelen en van den accusativus onderscheiden , zal derhalve hun in den dativus zeggen; de koele en zich niet warm makende schrijver vindt die onderscheiding voor zich zoo noodzakelijk of van dat belang niet, en hy zal zoo hier als elders den accusativus liefst met den dativus in een smelten of dien voor dezen gebruiken. Men behoort, daar het gebruik verdeeld is, geen party te trekken, of een van beide te veroordeelen, maar elk voor zich te verkiezen.

Zie hier derhalve de tabelle der buiging zoo zy thands begrepen wordt :

Enkelvoud. Meervoud.

Hy Zy Zy Zy

zijns of zijner haars of harer hunner haver

hem haar hun of hen haar

hem ze _ (of haar) ze (of hen) ze (of haar)

van hem van haar van hun of hen van haar. By de zelfstandige naamwoorden is men gewoon het le rug ziende of betreklijk zich te stellen. Dit is in der daad geen zelfstandig of persoonlijk voornaamwoord , maar een byvoeglijk. Het behoort naamlijk tot de adjectiven die op ig uitgaan, en een gelijkaartigheid van eigenschap uitdrukken met het substantief waar van zy genoemd zijn; of, veellicht sprak ik duidelijker en eigenaartiger, wanneer ik zeg, dat deze adjectiven dat gene als eigenschap uitdrukken, waar van zy genoemd of afgeleid zijn. Dus maakt macht machtig, gewicht gewichtig, drift driftig, spoed spoedig, hand handig, modder modderig, klap klappig. — Even als deze woorden machtig, gewichtig enz. van macht, gewicht enz. gevormd . zijn, is zich van zy gevormd en beteekent de hoedanigheid van 't zelfstandige voornaamwoord hy of zy (want dat deze twee voornaamwoorden 't zelfde zijn , hebben wy reeds opgemerkt). Het beteekent dus het persoonlijke van de derde persoon , en vervangt derhalve hy en zy, in de terug werkende betrekking.

-ocr page 298-

276

Het woord wordt in geen anderen naamval gebruikt dan de dativus, accusativus en ablativus. Eigenlijk is zich de accusativus , als in 't Mesogothisch sic, 't Scandisch sig , en het Frankduitsch sich of sih ; maar gelijk men de drie genoemde naamvallen met elkander vermengt, als zijnde in der daad in onze tale slechts één, zoo geldt ons zich gelijkelijk voor alle drie.

In het gebruik van dit relativum personate is onze taal zich niet altijd gelijk geweest. Men gebruikte voor dezen meestal de zelfstandige voornaamwoorden hem en haar, waar wy thands zich zeggen; of ook de possessiven zijn en haar; gelijk wy hier voren gezien hebben, dat de possessiven in den dativus en ablativus (zoo wel als in den genitivus) de persoonlijke naamwoorden vervangen.

Of zich alleen tot het enkelvoudig behoort, dan of men het ook op het meervoudig kan doen slaan en als meervoudig aanmerken , plach een groot geschilpunt te zijn. Onze Ouden gebruikten 't in 't enkelvoudig alleen en zeiden in 't meervoudig volstandig hem , hen of haar-, hy of zy heeft zich. des niet te beklagen, zy hebben hem (of haar) des niet te beklagen , hy mag zich des getroosten, zy mogen hem (of haar) des getroosten. — Sedert de helft der achttiende eeuw werd het ook in het meervoudige ingevoerd, en het is t hands in beiderlei geval zoo wel als in alle drie de geslachten gewettigd.

De geschiedenis van deze invoering is te wijdloopig om er in zoo gering eene zaak uwe aandacht, mijne Heeren, meê bezig te houden. Van meer belang schijnt het my toe , het gebruik van dit woord als het met het adjectivum zelf, zelve is saamgesteld; als wanneer men lich-zelf, zijn-zelf. haarzelf, op verschillende wijzen gebruikt. Dan hier toe dient een korte beschouwing van dit zelf of zelve vooraf te gaan; het geen even zoo dezelve maakt als zich-zelven, en een eigenlijk adjectief, maar geen voornaamwoord is, schoon het daartoe veelal wordt gerekend. — Ik zal dus eerst de eigenlijke by-voeglijke voornaamwoorden vooraf behandelen, en dan van dit achter aanhangend adjectief zelf afzonderlijk spreken, om aldus het stuk der voornaamwoorden te voltooien.

-ocr page 299-

277

Onder de byvoeglijke voornaamwoorden behoort in de eerste plaats het lidwoord (waarvan reeds gehandeld is); voorts de bezittende of possessiven : mijn, dijn, zijn, haar, ons, uw, hun, haar; dan de a a n w ij z e n d e : dé, die, deze, gene; de onbepaalde: eenige, sommige; de v r a g e n-d e, die ook betrekkelijke zijn : wie, welke, en het daaruit gesproten zulke, te samen achttien in getal. By welke dan ook nog het onbuigzame wat kan gevoegd worden, en het van zelf afgeleide zelfde. — Van ettelijk en eener, ander, hoedanig, zoodanig , en de getalwoorden een, twee, drie enz. kan even weinig onder de byvoeglijke voornaamwoorden de vraag zijn, als van iemand of niemand onder de zelfstandigen. Hel zijn naamwoorden.

-ocr page 300-

ÏV.

De byvoeglijke voornaamwoorden verdeelen zich, als gezegd is, in bezittende, aanwijzende, onbepaalde, en vragende of betreklijke. — Wy beginnen met de eersten.

Wy hebben aangetoond, wat de bezittende voornaamwoorden zijn, t. w. eigenlijke genitiven van de zelfstandige, die tot adjectiven zijn overgegaan, even als de stoffelijke adjecti-ven in en en de soortteekenende die nu met sch (in plaats van 5) geschreven worden. Met deze eenvoudige waarneming is alles klaar. Het beheerschte zelfstandige of persoonlijke voornaamwoord my (oudtijds even zoo wel casus rectus als obliquus) maakt derhalve regelmatiger wijze mijn; dy maakt dijn; zy ('t zelfde woord met hy) maakt zijn ; hy (in de oude uitspraak van hoe (heu of hu) maakt hun. — En dat haar (eigenlijk hoer of heur) een gelijke vrouwlij ke genitivus in en is, hebben wy even zoo gezien. Eindelijk ons, uw, behoort oorspronkelijk tot dit soort van voornaamwoorden niet, maar is het persoonlijk voornaamwoord zelf dat door catachresis tot een possessivum is overgegaan. — En hoe ?

In de oude talen en oorspronklijk zijn de pronomina geene op zich-zelf staande woorden, maar aanhangsels , die men in de Oostersche spraakkunst praefixen of suffixen noemt, naar dat zy voor of achter gehecht worden. Het was, het kon in onze oudste taal, welke in alles haar Oosterschen oorsprong verraadt en bewaard heeft, niet anders zijn. Dit gebruik van

-ocr page 301-

279

prae- en suffixen nu is blijkbaar niet anders dan een samenstelling , even als die van andere twee woorden, als grootvader by voorb., rijksvorst, landdrost, vrouwenmin, kinderspel , enz. De aart van deze samenstelling brengt mede , dat het laatste woord het onderwerp of de zaak-zelve uitdrukt ; het eerste eene qualificatie die aan dat onderwerp verleend wordt. — Maar deze samenstelling geschiedt in onze taal op tweederlei wijs. Of 1°. door het eerste der woorden, het geen eigenlijk aangehangen is, in den genilivus ; of 2°. door het in den noemer te plaatsen.

1°. In den genitivus, als in 't aangehaalde rijksvorst, in godsdienst, in krijgsdeugd, in lijfsbehoefte enz. waar de genitivus in s plaats heeft; in vrouwenmin, heldenmoed, mannenmoed, bodenbrood, reuzenkracht (in welke laatste samenstelling men te onrecht een plurale onderstelt als ik elders zonneklaar bewijzen zal). Maar ook 2°. in den noemer, lijfbehoefte, nooddruft, hemelzang , zielv er rukking , land-üoogd, rijkbes tuur.

Over deze samenstelling zal ik later moeten handelen, en toonen in hoe verre het onverschillig is , of wy daar in het aanhangsel in den noemer, dan in den gebogen naamval stellen; en welk fijn onderscheid het in heeft of men by voorb. ztelv er rukking of zielsverrukking, lijfbehoefte of lijfsbehoefte zegt; waarom ook krijg deugd, manmoed aan den oenen, en noodsdruft, huizendeur, of tafelsbel, of schoensmaker aan den anderen kant wantaal zou zijn. Wy roeren deze stoffe hier niet aan dan in het voorbygaan , en om den oorsprong der possessive voornaamwoorden toe te lichten; en het is ons voor ditmaal genoeg, dat deze byeenvoeging tot één woord, beide met het eerste woord in den noemer en in den genitivus geschiedt.

Passen wy het geen wy in het algemeen gezien hebben op de byzonderheid der pronomina (als praefixen) toe !

Ziedaar een boek ! dit onderwerp wil ik qualificeeren als aan my behoorende; ik voeg dus my ('t pronomen pmona/c) met boek te samen, in den genitivus , en ik zeg mijn-boek. ik wil het qualificeeren als aan dy behoorende, en ik zeg dijn-boek, enz. even zoo zijn-boek, hun-boek. Ik zal even

-ocr page 302-

280

zoo het rijksboek, landschapsboek , stadsboek zeggen. Maar ik doe deze samenstelling ook in den noemer en zeg my-boek, dy-boek, zy-boek; en derhalve ons-boek, u-boek, even als ik Ly voorb. comploirboek, keukenboek, winkelboek zeg. Ziedaar derhalve ons-boek, en u-boek in den noemer even zoo gewettigd als mijn-boek en dijn-boek in den genitivus. — En hierin is niets vreemds , zoo men oudtijds alle de pronomina op beiderlei wijzen aangehecht heeft; en het alleen een verloop is, waardoor men thands alleen mijn en zijn, met de form van den genitivus, en daar tegen ons en u met de form van den noemer zegt. Hel eene woord wordt door een toevallige grilligheid in de eene form behouden, in de andere verloren , en hel andere daar tegen bewaart en verliest zich in de omgekeerde manier. Dat dit tweederlei gebruik oudtijds in het zelfde pronomen stand hield, is geene onderstelling van my; neen, ik kan .het door voorbeelden bewijzen, maar zal u thands alleen een in 't oog vallend en u allen, mijne Hee-ren, bekend blijk aanvoeren : — My-boek zou u thands wonderlijk in do ooren klinken , maar gy zegt dit my-boek in plaats van mijn boek nog werkelijk, en, gy leest hel by uwe beste schrijvers. Niet juist met het naamwoord boek, maar met een ander. Wat toch is gemeener by Poot, wat (van Vondel en vroegeren spreek ik niet eens) in zijne verzen dan melief en melieve, het geen niemand die smaak en hart voor de taal heeft, met hel stijve mijn lieve of mijne lieve verruilen zal. Dit melief is my lief, naar de wijze onzer voorvaderen en ^len waren aart onzer taal zonder accent uitgesproken; en dit kosllijk overblijfsel der oudheid lost alles op: »Melief, wie ooit verlegen zit,

Wy zitten nooit verlegen.quot;

Hel zelfde zien wij in Mevrouw, Mejuffrouw, thands alleen als bloote eertytel by de schrijvers gebruikt; doch hetgeen de man zeer wel van zijn Ega, en de bediende van zijn of haar meesteresse zeggen mag, en ook werkelijk in het gemeene spraakgebruik altijd gezegd heeft.

Na deze verklaring is de buiging eenvoudig en regelmatig; mits men alleen opmerkt, dal deze byvoeglijke voornaamwoorden hun genitivus niet als de overige byvoeglijke woor-

-ocr page 303-

284

den in en maken, maar in s, en de vrouwelijke genitivus, dativus (en oudtgds ook de ablativus, doch nu niet meer) in r. Met één woord dat zy het lidwoord in zijne verandering volgen. Iets dat allen voornaamwoorden eigen is, die geen lidwoord by zich toelaten , waar van straks !

Het schema is derhalve dus :

In het enkelvoudige

Meervoudig :

Manl.

Vrouwl.

Onzijdig.

In alle geslachten.

mijn

mijne

mijn

mijne

mijns

mijner

mijner

mijnen

mijner

mijnen

mijnen

mijne

(mijn)

mijne

mijn

mijne

mijne

mijnen

mijne

mijne

Dat het onzijdige onbuigbaar is , en (zoo men het buigen wil) de gebogen naamvallen van hel mannelijk geslacht ontleent, is reeds by de algemeene beschouwing der buiging gezegd, en past op alles gelijkelijk.

Dat men oudtijds in den ablativus singularis van 't vrouwelijke mijner, en nog ouder in alle casus obliqui van dat getal en geslacht mijnen zei, behoeft niet herinnerd; hei volgt uit het aangemerkte omtrent de buiging der lidwoorden. Het zelfde zeg ik van den ouden ablativus pluralis van mijnen , welke met van den overeenkwam, toen de ablativus gelijk aan den dativus was.

Eene aanmerking echter heb ik nog. De adjectiven hebben in 't mannelijk en onzijdig geslacht de e even zoo wel als in 't vrouwelijke. Men zeide ook voorheen en behoorde te zeggen mijne vader, mijne zoon enz. in het manlijke, en dus ook mijne 'paard, mijne boek in het onzijdige. Maar onze fraaie ingebeelde Taalkunstenaars konden niet velen , dat het Latijn drie uitgangen voor zijn possessiven zou hebben, en wy slechts één; zy wisten bovendien niets van den echten en waren, algemeenen uilgang aller woorden op e, en daar zy mijne met de vokaal en mijn met de naauwlijks hoorbare en uit dien hoofde niet geschreven wordende scheva vonden, maakten zy daar twee verschillende woorden van. Voorts bestond hun redeneering in twee valsche grondstellingen , die in onze

-ocr page 304-

282

taal oneindig veel kwaad gedaan en alles in verwarring gebracht hebben; en die ik verplicht ben, mijne Heeren, u te doen kennen.

De eerste was: »waar twee woorden zijn, moeten zy verschillend gebruikt worden.quot; Een regel, welke in zich-zelve een dwaasheid is, vooral in een taal die uit twee verschillende hoofddialecten bestaat, welke de vereeniging van twee volksstammen in één heeft doen smelten, en die derhalve niet kon dan de taal verarmen en aan banden leggen. Het is wel waar, dat dit somtijds strekken kon tot het invoeren van een zekere prcecisiteit (ut hoc verbo utar) die sommigen juistheid genoemd hebben in zekere uitdrukkingen; maar die zoogenaamde prajeisiteit, die men naar het Latijn nabootste , was altijd uit-heemsch in de taal, en zy had haar zoo min noodig als de overige Oostersche talen tot welke de onze behoort, met welke zy zich altijd op haar wijze juist en naauwkeurig en krachtig (en tevens eigenaftrtig) heeft kunnen uitdrukken , zonder dat zy van 't arme Latijn, dat zonder die banden en kluisters niet gaan kan, deze ketenen noodig had aan te nemen. Doch hoe ging het hier mede ? Men vertaalde uit het Latijn , en dit letterlijk, en het vertaalde Latijn blijvende schoon inHol-landsche woorden, gewende men zich daaraan , met verwaar-loozing van den aart en geest onzer moedertaal; waar van het alleen aan het klein getal der geleerden en den grooten hoop der ongeleerden te danken is , dat nog iets overig is gebleven. In later dagen is het (van liet Fransch spreek ik niet, dat in die zelfde zeventiende eeuw van een anderen kant onze taal gansch verkrachtte) met het Hoogduitsch even zoo gegaan, en wie onzer , mijne Heeren , spreekt, of wie schrijft nog , wat zuiver, wat echt Nederduitsch heeten mag ?

De tweede regel betreft de bloote toepassing der eerste. Zy is : »waar een zachte uitgang plaats heeft, moet zy aan 't vrouwelijk, waar een harder, aan 't mannelijk geslacht toegeëigend worden.quot; Een wanbegrip (waarvan op zijn plaats nader!) dat zooveel onrust en stribbeling in het stuk der geslachten verwekt heeft, en zich onder Gottscheds heerschappy in de Hoogduitsche taal gevestigd heeft; waarom tegenwoordig de zelfde woorden, in ontallijke menigte aan de beide talen gemeen , in geslachte verschillen.

-ocr page 305-

Zich naar deze twee, volstrekt niet 0 n hollandsche maar Tégen hollandsche regelen richtende, eigenden zy derhalven mijn aan het mannelijke en onzijdige en mijne aan 't vrouw-lijke. En zy hadden derwijze ongelijk, dat zoo mijn en mijne wezendlijk twee verschillende woorden waren , mijn volstrekt en geheel verworpen had moeten worden en mijne alom zonder uitzondering van geslacht of toeval plaats moeten vinden. — Bewijzen wy dit kortelijk !

quot;Wy hebben gezien dat er onderscheid is in het adjectivum met en zonder e, en wy hebben gezien in welk geval het een en het ander eigenaartig plaats heeft. Gy herinnert het u , mijne Heeren : het adjectivum zonder e (of het verkorte) drukt het onbepaalde, het algemeene uit, en het adjectivum met e het bepaalde, het aanwijzende, het byzondere. En het is hierom dat het lidwoord een in het mannelijke het adjectief zonder e, maar de 't adjectief met e noodzakelijk maakt. Wat nu komt overeen met de possessiven ? Immers, als ik m ij n boek, u w geld, z ij n verstand, o n z e meening zeg , par-ticulariseer ik het ding waar ik van spreek, en dit mijn, dit UW, dit zijn , dit ons behelst eene aanwijzing, die het van alle andere (individualiter) onderscheidt. Ook blijkt dit, wanneer men er een tweede adjectief byvoegt. Niemand zal zeggen : mijn goed vader, maar mijn goede vader; uw e e r 1 ij k handel, maar uw e e r 1 ij k e handel, en zoo in alles. Men had derhalve met onze Ouden in alle geslachten mijne, zijne, onze, uvje, hare, hunne moeten zeggen , en deze possessiven nooit afkorten.

Dan het is nu eenmaal, en wel sedert drie geslachten (reeds zijn wy het vierde) ingedrongen, dat men mijn, zijn, uw, ons, enz. in het mannelijke zegt en het tegendeel voor een soloecismus gehouden wordt. Wat moeten wy nu zeggen ? Zullen wy eensklaps de ware spreekwijze van onze overgrootvaders hernemen , en het eenmaal gevestigd gebruik verlaten ? Neen, mijne Heeren, wy vinden de taal en wy moeten ze gebruiken zoo wy ze vinden; maar wy moeten er ons geen heerschappy over aanmatigen, als die kleine tyrannetjens, die Dionysien die haar verkracht, verwrikt, verrekt, geknot, ont-eerd, en op allerlei wijzen gemarteld hebben. Ons oogmerk

-ocr page 306-

284

moog heilzamer, moog beier, moog wijsgeeriger zijn; maar wy hebben even weinig dit recht, als zy wien wy het betwisten , en beter is in de laai een ingeslopen onregelmatigheid uit misbruiken , beter een draaglijke dwinglandy , waar men eens aan gewend is, dan een revolutie. Zachtkens inpalmen, wat onze vaders lieten glippen, of niet wisten vast te houden, of dwaaslyk uit de hand wierpen , mag in hyzonderheden door schrijvers van gezag, geschieden ; maar het eenmaal opgenomen juk der onkundige taalmeesteren moeten wy goedschiks dragen. Alleen , zorgen wy daar voor, dat wy de onderwerping aan een redenlooze wet niét verder uitstrekken, dan zy werkelijk dooi het welgevestigd gebruik stand houdt; en vooral laten wy die eoort van taalregelen nooit tegen het gebruik of in weerwil daarvan , inroepen !

Men zegge derhalve m ij n vader, m ij n God, m ij n voel, en niet m ij n e vilder, m ij n e God, m ij n e voel. — Maar VOOreersl, merken wy dit weglaten van de e niet anders aan, dan als een gewoonlijke apocope of afkorting, hoedanige in alle woorden plaats heeft, en rekenen wy hel geen schryver tol misdaad, zoo hy daartegen eens zondigt. En len tweede: daar wy m ij n e moeder, m ij n e hand, m ij n e gedachte zeggen , schroomen wy nooit in dit vrouwlijke of in 'l meervoudige met de zelfde apocope mijn te zeggen ; m ij n vrouw, mijn moeder, mijn hand, mijn hinderen is zoo goed als m ij n vader, m ij n boek , m ij n vinger. En waarom het verkiesbaar is, zullen wy in het sluk van de Prosodie zien. Ik vergenoeg my, met in het algemeen aangemerkt te hebben, dat van ouds onze bezittende voornaamwoorden slechts prae-fixen (geen byzondore en op zich-zelf staande), woorden zijn; en derhalve van ouds en oorspronklijk geen declinatie onderhevig. Door ze af te zonderen en te declineeren heeft men de taal verbasterd, en deze toonlooze sylhen een accent leeren geven, dat er nooit op te pas koomt dan in gevallen van tegenstelling of en: fas is; en het ware middel om goede en krachtige verzen te maken is, dal men ze ten minste een-sylbig gebruikt, en dan zoodanig schikt, dat zy even als of het nog prceficcen waren, zich in de uitspraak met het volgend woord vereenigen.

-ocr page 307-

quot;Wi1 men van dit aanhangen der pronomina nog een overblijfsel zien, buiten het metief, mevrouw en mejuffer: wy vinden 't in den genitivus van ons, uw, haar, hen. — Wy zagen reeds dat die genitivus een possessivum is , dewijl de personalia geenen genitivus hebben, maar hem aan de posses-siven ontleenen. Deze genitivus nu is onzer, uwer, harer, hunner, maar voegen wy het pronomen met alle te samen, zoo zeggen vy nog ons-aller, uw-aller, hun-aller, ha aralier ; eene byüonderheid, die velen belemmerd heeft, om haar te verklaren, maar die de eenvoudigheid zelve is.

Dat het voorbeeld van buiging, in mijn gegeven , genoegzaam is omtrent de overige zes, vertrouw ik.

Van uw (possersivum) heb ik by een vorige Voorlezing reeds gezegd dat het in daad en wezen niet onderscheiden is van het persoonlijke n. Onze Ouden kenden het laatste alleen , en zy zeiden u-vrouw, gelijk my-vromv, nu mevrouw. Alleen in de buiging, wanneer men u-en, u-er, u-es zeide, kwam de tu ter verbinding van de twee hortende vokalen tus-schen beide, even als zy in nieuwe, eeuwig en dergelijke kwam, schoon aan het woord niet eigtn. Men heeft, om tusschen het possessivum en het personale een zichtbaar verschil te hebben , die w aan het eerste geëigend; en dit is te beter te wettigen daar men aan alle naamwoorden in U uitgaande , de zelfde w toegevoegd heeft, en die spelling dus regelmatig geworden is.

Ik ga over tot de vragende (tevens betrekkelijke) en de (daarop andwoordende) aanwijzende voornaamwoorden.

Alle dezen komen daarin overeen , dat zy in iiun buiging het lidwoord volgen. Waar dit s heeft, hebben zy 5; waar r, hebben zy r; waar n , desgelijks n. Doch omtrent de genitiven van 't mannelijk geslacht doet zich eene byzonder-heid op in de woorden wie en die, welke wiens en diens hebben.

Men vraagt met recht, van waar die byzonderheid ? De genitivus van tvie moet of in n of in s uitgaan ; hy moet of wie-en (contr. tuien) of wie-es (contr. wies) zijn, en even zoo moet die, dien of dies maken: hoe koomt men dan aan dat wiens en diens, waar in de n en de s samenloopen? —

-ocr page 308-

286

De reden is eenvoudig. Dit wiens en diens is geen genitivus van wie en die, gelyk wy spreken, maar van wien en dien als de Vlamingen in den noemer van 't mannelijke hebben. Dit wien en dien maakt wiens en diens, en ons Hollandsch wies en dies, onze echte genitiven, zijn door ongebruik verouderd en verloren geraakt.

Gy maakt zwarigheid, mijne Heeren, deze verklaring zoo maar op mijn goed geloof aan te nemen; en gy hebt gelijk. Ik zal er u het bewijs niet van onthouden. — Het is tweeledig : want op algemeene overeenkomsten tusschen alle de pronomina wil ik my niet beroepen , welk eene kracht van bewijs op zich-zelf daar ook in liggen mag.

Vooreerst dan! Ons die en ons wie beandwoorden volmaakt aan elkander, als 't andwoord op de vraag slaande: en zy hebben en houden ook volmaakt in hun buiging den zelfden gang en vorm , zonder eenige de allerminste afwijking. Dit die nu is een bloot dialektverschil van dé, het geen wy by de Ouden vinden en van het aanwijzend lidwoord de alleen daar in verschilt, dat het de scherpe e voor de zachte heeft. Dit nu hetft des, niet alleen by de Ouden, maar nog by ons, in de samenzetting van des wegens, d e s aangaande , en het is even zoo met die zelf, wanneer wy ons gemeen nog dies wegens, d i e s aangaande hooi en quot;eggen. — quot;Wy gebruiken ook dit des op zich-zelve in des le meer, de s te minder, het geen ook dies le meer of te minder gezegd wordt; en ook by wege van besluit of gevolgtrekking: het is des een waarheid, het is des bewezen, hel is des klaar, dat de zaak zoo of zoo is. In welk laatste geval voor dit des ook dies wordt gebruikt, het welk veelal met dus verward en verwisseld wordt. By voorbeeld, als ik zeg: daar worden geen lieden gevonden, drie voet hoven onze gewone menschen gestalte groot: daar zijn er dus geen van negen voet, zoo wordt dus daar niet eigenlijk gebruikt; maar de echte oudhollandsche uitdrukking is des : daar zijn cr des enz. En dit des is voor des wegens, der halve gezegd, by weglating van de propositie of het nomen waar het van afhangt. Men geloove niet dat ik dit dus echter afkeure. In geenen deele; het is thans in dit gebruik in de

-ocr page 309-

287

taal gecanoniseerd, en zeer goed. Maar het is een misslag, wanneer men zich inbeeldt dat het in zoodanige spreekwijze van gevolgtrekking zijn eigen beteekenis heeft en op deze wijze wil zeggen ; het geen de volstrekte conclusie hypothetisch zou maken. Neen, dit dus is aldaar dies of des en uit dies in de uitspraak verbasterd.

Op gelijke wijs hebben wy nog w e s halve, waarin wes van we ('t zelfde met wie) is ; en eindelijk beide dies en wies vinden wy overvloedig in de oude handschriften van Maerlant, Stoke enz. ter plaatsen, waar wy thands diens en wiens zeggen. Waarmede ik dus mijne assertie voor volledig bewezen hou.

Wy hebben dan naar de opgegeven formula, en met inachtneming van den genitivus deze buiging.

Enkelvoudig.

Manlijk.

Vrouwlijk.

Onzijdig.

Wie

(en die)

Wie {die)

Wat {dat)

wiens

{diens)

wier {dier)

wien

{dien)

wier {dier)

wien

{dien)

wie {die)

wat {dat)

wien

{dien)

{die)

Meervoudig.

In alle geslachten.

Wie (en die)

wiei' (dier)

wien {dien)

wie {die)

wie {die)

Met wie staat in beteekenis gelijk , beide als vragende en als relatief of betrekkelijk : welke ? Dit welke is saamgesteld uit vAe en elke. Elk is een naamwoord en wordt beide als substantief en als adjectief aangemerkt. Als substantief maakt het (naar de regel) zjjn genifivus altijd in s; als adjectief altijd in en. Men zegt dus : naar elks begrip, maar een stuiver vracht van eiken passagier, een stuiver opgeld van e 1-k e n gulden. Deze onderscheiden wijze van buigen vereischt onze opmerking.

-ocr page 310-

288

Welk echter is in genitivo van 't manlijk geslacht welks , en het volgt in alles de verandering van het lidwoord regelmatig en zonder afwijking in al de geslachten. Waarom ik er geen formulier van noodig acht. 't Angelsaxisch heeft hwilc, hwilce, en dus ook 't oude Engelsch , dat nu which heeft, 't Gothisch heeft qeleiks, qeleika; 't Frankduitsch huilic.

De Franschen hebben van ons ivelk hun quel, quelle gemaakt. Of zy hebben dit van 't Latijnsche quulis. Het laatste is waarschijnlijkst, of liever voor waar aan te nemen. Maar hoe 't zij, hun quelle, naar 't Italiaansche ilquale gefatsoeneerd tot lequel, laquelle, heeft invloed op ons welk gehad, en men heeft in lateren tijd, in nabootsing of vertaling van dat lequel, dewelke by ons ingevoerd, hetgeen lang stand heeft gehouden en nog niet geheel verbannen is.

Men zegt misschien : als vragende kan dewelke noodwendig geen plaats vinden , maar was dit dewelke als relatief wel zoo kwaad ? — Ik antwoord eenvoudig: een woord dat met wie saamgesteld is (of waar wie de prsefix van is) kan noodwendig geen aanwijzend lidwoord dulden; en , in der daad, bevat het dit lidwoord alreeds.

Het kan , zeg ik in de eerste plaats, geen aanwijzend lidwoord dulden, omdat wie tegen die ('t zelfde met het aanwijzend lidwoord) overslaat, en geon gezond menschenverstand de twee opposita in één en hetzelfde woord samen kan brengen of toelaten. Het bevat het , zeg ik nog, in effecle, om dat het, als relatief gebruikt, wezendlijk op een voorwerp slaat, het geen het vertegenwoordigt, het geen in der daad een aanwijzing is.

Men zegge derhalve niet d e welke, zoo men zuiver Hollandsch wil spreken. Maar dan ook niet hetwelk ? Niet in den zin van welke ; maar wel in eenen anderen, waarvan wy nu spreken zullen.

Tegen over welke staat zulke (oudtijds zelke) hetgeen eigenlijk aan welke beandwoordt, even als die aan wie , en zoo aan hoe: — Dit zulk of zeik is in het Angelsaxisch mile en staat tegenover hwilc, de s naamlijk aan de h. Welk betee-kent dus eigenlijk hoedanig (qualis) en sulk : zoodanig (talis). Deze twee woorden zijn in alle de talen meer of minder met

-ocr page 311-

289

elkaar verward; en het is hier van dat de Hoogduitscher welke voor zoodanig gebruikt. Es giebl welche zegt hy voor: daar zijn zulke. Onze taal is voor 't overige van deze misgreep vrij gebleven, maar echter niet geheel en al van de aansteking dier besmetting. Men gebruikt overzulks hetwelk (doch alleen in neutro, en in geen ander geslacht heeft dit plaats) voor zulk of liever en eigenlijker voor hel gene, waai- van wy het ware gebruik hier na zullen ontwikkelen, en waarvoor het zelfde sulke in vele Duitsche taaltakken gebruikt plach te worden.

Genoeg zij het derhalve hier te zeggen, dat men schrijven moet: de man, welke hier gisteren kwam; de vrouw, welke ik gisteren zag; het paard, welk ik gisteren kocht; maar: ik heb gezien dat kinderen hun ouders verachten , hetwelk ik een verfoeilijke ondankbaarheid reken. — Ik kan echter niet nalaten hier by te voegen, dat hy die zich geheel van dit woord welke onthoudt, best doet. Het is uit navolging van Franschen en Italianen by ons ingedrongen , toen men zich naar hun schriften vormde, en zoo in den smaak geraakt; maar het behoort (ot die harde , ledigklin-kende woorden, die niet dan in den kanselarystijl t'huis be-hooren. Ons wie en die zijn zachte en voldoende relativen, die geen valschen klank meêbrengen waar geen klank wezen moet, maar een overgang tusschen klanken, en zy overschreeuwen geene naam- en werkwoorden , die in de reden behooren te heerschen ; maar nemen den toon aan dien men hun geeft, en vorderen er geen af, als dit lastig en hatelijk welke, dat ten minste den versificateur vreemd moet zijn.— Maar nog eene andere aanmerking omtrent dit welke.

Men heeft op het goed geloof van onze fraaie , altijd in den blinde omtastende en altijd verkeerd grijpende taalkunst-schrijveren , aan alle onze byvoeglijke voornaamwoorden, zoo als alom, aan het neutrum een buiging toegeschreven. — Het heeft die in der daad niet; maar hel ontleent haar aan 't mannelijke. Weinig zou dit misverstand om het lijf hebben, ware 't niet dat zijn invloed gevolgen te weeg bracht, die den Dichter en Redenaar van gewicht zijn. Men leest by voorb. in 't Fransch le peaple dont l'erreur est funeste a

19

-ocr page 312-

290

VEmpire, en men vertaalt: hel volk welks misverstand noodlottig is voor 't Rijk. Onlijdelijk is de klank: het volk, welks! In spijt van 'l gehoor, schrijft men zoo en meent wel te schrijven. Waarom? Welks, meent men, is de ge-nitivus van 't neutrum; en hoe zal men dan toch anders zeggen ? Wist men dat alle genitiven, dativen en ablativen louter ontleend zijn aan 't mannelijk geslacht, men zou zeggen wiens. Mijne Vrouw had in hare Ifigenia dit welks van het volk gezegd. Foei! riep ik, zet wiens. Zy deed het. Een Recensent in de Letteroefeningen prijst haar vertaling hemelhoog, maar rekent dit wiens haar als een taalfout toe! — Zoo doet men in de tegenwoordige onkunde van onze taal, waarin de eerste behoefte thands is te weten dat men er niets meer van weel; terwijl ondertusschen met al de schriften , die er by onzen leeftijd in menigte over uit zijn gekomen , en die alle malkander napraten zonder ooit zelf te denken of waar te nemen, een ieder zich inbeeldt zeer kundig te z\jn, en met zoogenaamd raffineer en daar over, zich-zelven en anderen steeds verder van den weg leidt.

Wat dit zulk betreft, hoezeer welk daar zijn oorsprong mede gemeen heeft, men gebruikt het als een gewoon adjec-tivum, en geeft het derhalve den mannelijken genitivus zul-ken, by voorb. z u 1 k e n konings, z u 1 k e n regeerders roem zal nooit sterven. De oude genitivus sulks, die het als voornaamwoord plach te hebben, is tot een adverbium overgegaan, en men zegt, overzulks, even eens als men zegt overmits, en zulks dal, even als in voege dal, of zulker wijze dat enz. Dat het ook adverbialiter by ons gebruikt wordt in zulk een man, en de gevolgen die dit op de geslachten gehad heeft, zullen wy elders zien. Dit zxdk een is even als zoo een.

De gene of de geen hebben wy hiervoor in de optelling onder de aanwijzende voornaamwoorden gebracht, en wy noemden 't zoo dadelijk onder de relaliven. Het is beide. Eigenlijk is het aanwijzende, maar als zoodanig een bloot gewoon substantief, of wil men 't, een adjectief, dat als substantief gebruikt wordt, gelijk het ook de buiging van 't sub-stantivum in e of van 't adjectief heeft, en den genitivus in

-ocr page 313-

291

'i mannelijke in en maakt {des genen), in 't vrouwelijke onveranderd laat {der gene), het geen het van 't kenmerk der voornaamwoorden uitsluit. Maar aan dit adjectief wordt in sommige gevallen een relative kracht toegeëigend, wanneer men het in 't neutrum gebruikt. Te onrecht; want er wordt dan eigenlijk het relativum dat onder verstaan, welk relativum in de andere geslachten uitgedrukt wordt. David, zeggen onze Bijbelvertalers, gewon Salomon by de gene die Urias wijf was geweest. Degene, die dat doel, zal de dood sterven. Zoo behoorde men ook te zeggen en zei men oudtijds in der daad, het gene dat ik u gezegd hebbe, is een waarheid. Dan door eene grilligheid van het gebruik, hoedanige men in alle talen vindt, eischt tegenwoordig de kiesche stijl een ellipsis (een verzwijging van dit relatief), en hier door verbeeldt men zich, dat hel geen een relatief en pronomen is. Intusschen is deze verzwijging niets anders dan de gewone onderdrukking van het relatief in het Engelsch : the story, I tell you, is a true one; she is verg handsome, the girl, you spoke of. En ook deze ellipsis was in onze taal van ouds zeer gekend , en koomt meermalen voor in de schriften der dertiende en veertiende eeuw; zoodat wy dit gebruik van hel geen (of hel gunt, zoo men in de vorige drie eeuwen gezegd heeft) als een relatief in zich sluitende , niet als eene verkeerde nieuwigheid mogen wegwerpen, maar als een oud taaleigen aanmerken, dat ons aan de zalige tijden van Hollands hoogsten bloei en luister herinnert, toen het onder 't oude en oorspronkelijk Hollandscho huis voor geen volk in aanzien en weelde behoefde te wijken en aan 't keizerrijk een opperhoofd gaf.

Tegen over die wordt deze gesteld, en het zelfde deze wordt ook tegen over gene gesteld, maar in een verschillenden zin. Tegen over die met bepaalde aanwijzing; tegen over gene met onbepaalde onderscheiding. Dit deze heeft den genitivus in s {dezes) en volgt, als alle pronomina adjectiva , het lidwoord in zijne buiging. Men wil dat men dees in het mannelijke en deze in het vrouwelijke zal zeggen. Ingebeelde netheid, gegrond op onverstand. Ten aanzien van de pos-sessiven vertrouw ik die hersenschim genoegzaam verjaagd te

-ocr page 314-

292

hebben, en schoon sommigen thands schrijven dees man, deze vrouw, en dees heeft het gezegd , d e z e heeft het gedaan, naar het geslacht der bedoelde personen : het ware taaleigen eischt altijd deze met de e, om dat het woord aanwijzende is, en individualiseerende. Ook heeft het gebruik deze domme onderscheiding nooit kunnen vestigen, hoewel er zeer velen zijn die er zich naar gericht hebben.

Ik zou hier meê van de voornaamwoorden kunnen afstappen , had ik niet nog van de onbepaalde: eenige en sommige gesproken, die bloot meervoudigen zijn van de adjectiven eenig en sommig, van een en van som gemaakt, even als machtig van macht of vettig van vet. Het woord een is als talwoord bekend , en eenig behoeft geen verklaring. Som is minder bekend als adjectivum. Het is er echter een, als uit het adverbium soms, somtijds en somwijlen blijkt, en wy vinden het in de Engelsche taal als in de onze, en aldaar some met een e geschreven. Het heeft zijn maagschap in som er, in 't Fransch som mier (dat is lastpaard), in some en someltjen (dat is schim van een afgestorvenen), en by opklimming tot den eersten oorsprong vereenigt het zich met dezen in het wortelwoord zamen, vereenigen of vergaderen. Som derhalve is als substantief verzameling, en als adjectief is som of some, verscheiden in aantal. — Uit het gezegde blijkt genoegzaam, dat het onder de voornaamwoorden niet behoort.

Maar én deze, én meer woorden van byvoeglijken aart zijn onder de voornaamwoorden gerekend , om dat zy somtijds op de wijze der voornaamwoorden in den genitivus van 't meervoudige gebruikt werden gevonden. Naamlijk: de byvoeglijke voornaamwoorden hebben in dien naamval de r; mijner, uwer, zijner, hunner kinderen welvaart; wier of welker behoud, dier of dezer lieden meening is. Even zoo leest men van som-miger oordeel, eeniger lieden begrip ; en men heeft dus ook gezegd anderer meening, en zeggen wy niet dagelijks aller: aller oogen wachten op u ? Of zal daarom al een pronomen wezen ? — Echter! Substantiven of adjectiven hebben die r niet in den genitivus pluralis; men zegt noch der groot er mannen, noch der grooter vrouwen, maar der groote, en,

-ocr page 315-

293

zoo men hel adjeclief als Substantief gebruikt, der gr ooien.

Men heeft nochtans onrecht, een woord dat door zijne be-leekenis-zelve voor een naamwoord verklaard wordt, daar uit fe nemen en onder .de voornaamwoorden te verplaatsen, alleen omdat het een casus op de wijze der voornaamwoorden maakt. Eenige en sommige zijn byvoeglijke naamwoorden, en ander is tevens een zelfstandig en byvoeglijk; waardoor het als zelfstandig mannelijk naamwoord eens anders in genitivo heeft, on beide op man en vrouw ziet; en als byvoeglijk: eens anderen mans, eener andere vrouw. Doch wat dezen ge-nitivus pluralis in r betreft, deze was in zekere tijdvakken algemeen van gebruik in de adjectiven. Wy vinden er sporen van by onze Bijbelvertalers. Men heeft naamlijk in de buiging der adjectiven van tijd tot tijd andere begrippen gevormd; en zeer zeker is er een lijd geweest, dat alle adjectiven in hunne buiging de lidwoorden volgden. Wy vinden dat in de dertiende eeuw de adjectiven niet alleen hun vrouwlijke ablativen in r maken , maar ook somwijlen hunnen genitivus in 't mannelijke door s, en in 't vrouwelijke door r uitdrukken: eens braafs mans, by voorb. eener braver vrouw. Deze genitiven zijn daar niet doorgaande , maar komen er voor als den schrijver ontslipt, en als overblijfsels van een ouder manier van buigen; en het is zichtbaar, dat hier die genitivi plurales in r desgelijks toe behooren, die des te lichter tot ons overgegaan zijn, om dat zy tevens in het Hoogduitsch plaats hadden, waar van de invloed op onze taal in de vijftiende eeuw groot was en by herhaling door velerlei nieuw opgekomen betrekkingen, inzonderheid door de uitwerkselen der Hervorming vernieuwd werd, gelijk wy in onze eerste Voorlezing duidelijk aantoonden.

-ocr page 316-

XVI.

Ik herinner my nog van zelf en de zelfde te moeten spreken. Zelf is altijd onder de voornaamwoorden gerekend. Wy vinden 't in alle de Noordlyke talen, het Goihisch, het Angelmxisch, het Frankduilsch, het Uslandsch. Het is echter een eigenlijk byvoeglijk woord, dat altijd achter aan geplaatst, en als een suffix aan het woord gehecht wordt. Het is als zoodanig eenig in zijn soort, en belet door zijn aanhechting de buiging van het woord niet, waar het achter aan komt ; en is ook niet als alle andere adjectiven die achter aan komen, onbuigbaar. Hat hecht zich aan naamwoorden, aan voornaamwoorden , en er ontstaat dus een dubbele buiging door, waar van wy verplicht zyn een voorbeeld te geven.

Enkelvoudig.

De man-zelf

des mans-zelven den man-zelven den man-zelven man-zelf de vrouw-zelve der vrouw-zelve de vrouw zelve de vrouw zelve vrouw zelve


van den man-zelven

van de vrouw zelve

Meervoudig.

de mannen-zelve der mannen-zelve de vrouwen zelve der vrouwen-zelve


-ocr page 317-

295

den mannen zeiven de mannen zelve mannen zelve van de mannen zelve den vrouwen-zelven de vrouwen-zelve vrouwen-zelve van de vrouwen zelve


Evenzoo :

meerv.

ik-zelf

mijns-zelven mijn-zelven

ivy-zelve onzer-zelve ons-ze Iv en ons-zelve

my-zeiven

van mijn zclven

Men heeft getwist of men in 't meervoudige zelve clan zeiven moest zeggen. Om deze vraag op te lossen, moet men de zaak tot haar grondbeginsel te rug brengen. Is zelf hier gebruikt als een adjectief, zoo moet het in het meervoudige geen n hebben; is het gebruikt als een substantief, zoo moet het de n hebben. Het komt op dit punt derhalve aan.

Zeker is het nu , dat men naar 't gewoon gebruik dit zelf achter 't woord als een adjectief buigt : want men zegt my-zelven, hern-zelven enz. Het meervoudige laat dan ook geen n toe, dan in den dativus , den mannen-zeluen, ons-zelven, hun-zelven.

Maar schoon deze wijze van dit zelf te gebruiken onwraakbaar goed is, het is er verr' af, dat het de eenige wijs zou zijn, waarop men 't gebruiken mag. —Men kan het zonder samenhang nog op tweederlei wijzen gebruiken, als adjectief naamlijk en als substantief, en nog op zich-zelven mrt een pronomen possessivum.

lo. (Zeg ik) als adjectief. Het is dan een achterstaand adjectief, als alle anderen , en derhalve dan ook , als alle anderen onbuigbaar. Het is dan de man-zelf, des mans-zelf, den man-zelf, de mannen-zelf, der mannen-zelf enz. zonder verandering.

2°. als substantief. Het neemt dan de buiging van een substantief aan : de man-zelf, des mans-zelfs, den manne zelve ; in 't meervoudige : de mannen-zelven, der mannen-zelven enz.

3o, voor ik-zelf kan gezegd worden mijn-zelf ; voor u-zelf, uw-zelf; voor hy-zelf, zijn-zelf; voor zy-zelve, haar-zelf

van ons-zelve

-ocr page 318-

296

en de genitief is dan mijns-zelfs, de dalivus mijnen-zelve, en de accusativus mijnen zelf.

Van alle deze wijzen vindt men voorbeelden; maar de eerste is de gebruiklijkste en de raadzaamste om te volgen, indien men berisping vermijden wil.

Men heeft nog getwist of men dit zelf met het woord waar het achter aankwam , aan een moest schrijven, of geheel los, of met een hyphen.

De hyphen heeft in mijnen tijd algemeen ingang gevonden. Wanneer men het woord echter als achteraan geplaatst adjectivum onbuigbaar neemt, of als substantivum aanmerkt, kan die hyphen even weinig als het aan een schrijven plaats vinden.

Dit zelf by het aanwijzend pronomen de maakt dezelve, hetzelve en verbuigt zich als twee woorden regelmatig.

Byzonder is het in dit woord , dat de spraakkunstschrijvers niet gedacht hebben om in dit woord ook de e by het mannelijke af te snijden , als zy in de possessiven, in deze, in welke getracht hebben. Zy hebben hier echter niet aan getarnd, en het is dezelve in beide geslachten gebleven.

Op de buiging valt geen aanmerking. Daar is er, die gevraagd hebben waarom men deszelfs en niet deszelven zegt; en men vroeg dit met recht. Het is dat men 't woord als aanhaagsel van een byvoeglijk pronomen op de wijze van dal pronomen heeft gedeclineerd, en het is dus om dezelfde reden dat men ook derzelver in den genitivus en dativus van 't vrouwelijke zou moeten zeggen, zoo wel als in den genitivus pluralis van alle geslachten. Dit laatste geschiedt ook werkelijk; m^ar in den vrouwel'yken genitivus en dativus zegt men eenstemmig derzelve, hetgeen eene onregelmatigheid maakte, die .elk voor de borst stoot. Maar sic voluit usus! En wil men de reden daar van, het is dat men het woord met de zelfde verward heeft.

De zelfde is niet één , maar twee woorden, en geen voornaamwoord , maar een adjectivum met zijn lidwoord. Het is dus zelfde, en men zegt zoo wel een zelfde als de zelfde-Hoe komt daar derhalve dat de aan vast, 't geen aan geen woord hoegenaamd vast is, en zoo het er vast aan was,

-ocr page 319-

niet in één veranderen kon'.' (1) Omtrent de buiging van dit woord valt niets aan te merken: het buigt zich als alle ad-jectiven.

Reeds in de vroegste tijden, waar van onzen gedenkstukken heugt, werd dit zelfde ook zelve geschreven , en even als in kleiner en kleinder, feller en [elder was dit een bloot verschil van uitspraak. Dit en het onregelmatig aan een schrijven van sommige woorden heeft gemaakt, dat het met het voornaamwoord dezelve (waar van het wezendlijk zeer verscheiden is) verward is geworden. Doch dat dezelve is één saamgesteld woord, een pronomen, met zelf daarachter; en eigenlijk die-zelf, ille-ipse; de zelfde is o uvx@r en adjectief met zijn lidwoord, dat er niet by behoort, maar toevallig by is, en er af kon , gelijk wy reeds aanmerkten.

Wy zeggen thands gy en ge, my en me, zy en ze; en dit is natuurlijk, daar de voornaamwoorden (buiten het geval van emphasis, oppositie of bijzondere aanwijzing) geen accent hebben , en de vokaal zonder accent geen anderen dan doffen klank heeft, waarin hy (als wy van den beginne af aanmerkten) niet te onderscheiden is, maar in de uitspraak volkomen eensluidend met de toonlooze e wordt. Wy zeggen uit dien hoofde men heer ; schoon m ij n heer schrijvende . en wy spreken dus wel en naar den aart onzer taal, terwijl het onhollandsch is en tot het pulidismus behoort, mijnheer te zeggen, zoodat men de ij duidelijk hooren laat. Menheer is even zoo goed als mevrouw, en mijnheer even zoo verkeerd als mijvrouw zou zijn.

(1) Reeds vóór Bilderdijk werd hel ongepaste van dezelfde in één woord te schrijven aangetoond door T. Olivier Schilperoort, in zijne belangrijke, doch te weinig gekende Proeve van Nieuwere Taalkunde, op de Nederduitsche Spraakkunst toegepast. (Gron. 1806), bl. 69 en volg. Ook den kundigen lexicograaf liomhoff stond dat gebruik bestendig tegen ; hij zegt in zijn Nieuw Groot Woordenb. der Ned. Taal (Leyden 1858): «Dezelfde, hetzelfde. Men schrijft deze woorden ten onregte verb(fnden.quot; Het is jammer, dar by de jongste taairegeling het verkeerde gebruik niet is hersteld. Dr. Te Winkel nam het punt een oogenblik in bedenking, doch bleef, op zéér weinig afdoende gronden, de verkeerdheid voorstaan; zie zijne Grondbeginselen (van 1865) bl. 126.

-ocr page 320-

298

In den accusativus pleegt men , voor zy, ze te gebruiken, en dit is algemeen en volstandig. Men heeft dit aangemerkt als ware 't eene verkorting van deze. Anderen wisten er in 't geheel geen raad mede en verwierpen het, met vordering dat men in het vrouwelijke altijd haar zeggen zou (hetgeen N.B. voor dativus strekt) en hen in het mannelijk meervoud. — Die wijzer waren, hielden het voor eene buiging, en sommigen hebben ze in den noemer willen verbieden, om het alleen in den accusativus plaats te geven. — Alles dwaasheden , uit eene onkunde gesproten die onvergeeflijk is, daar men óf slechts één eenig boek van voor deze Babelsche spraakverwarring in Holland heeft op te slaan om dal ze beide in noemer en accusativus te lezen, en zich te overtuigen , dat het geen deze is; óf slechts den eersten den besten ongeleer-den ouden Hollandschen paai uit wat stad men wil, aan te spreken, die de taal zijner voorouders spreekt, zonder er ooit aan gekunsteld te hebben. Ze is zy en zy is ze beide in noemer en accusativus , en wil men bewijs : juist sla ik hier een oude kwijting van de stad Deventer op aan die van Amsterdam verleend in het jaar 1347 : »\Vy Scepene ende Raet der stad te deventer doen cont ende kenliic, dat wy van den goeden luden van amstelredamme ontfanghen hebben in ghe-reden telleden ghelde , twelf pont groete, ende drie pont groete de sy onsen burgheren ghenomen, van welken ghelde voer seyt wy sy ende alle hoere poertere van onser stad weghene ctuit schelden in desen brieve ende vertien daar mede dat ons dat voerseyde ghelt vol ende al betaelt es.quot; Hier hebben wy sy in den accusativus: wy schelden sy quit van den ghelde, even gelijk wy ze in den noemer vinden. En dit voorbeeld is het eenige niet; die de oude schriften gehanteerd hebben, weten dit.

Het is echter waar, dat ze ongelijk meer dan zy in den accusativus voorkoomt; en dit kan niet anders. Want regelmatig gaat by ons het verbum voor den accusativus, en het beheerschte pronomen werd even regelmatig aan liet verbum vastgehecht als een suffix : roep m e , roep e n, roep s e, en in die soorten van suffixen gebruikte men de e. Maar wanneer die accusativus geen suffix was, en het verbum voorging als

-ocr page 321-

299

in ons voorbeeld, was het m y roepen , h e m roepen, z y roepen, vooral zoo het pronomen een toon vorderde. En het is dit in ongebruik raken van zy in den accusativus, dat haar of hen in den later tijd zoo noodzakelijk maakte , alschoon het een en het ander geen pronomen personate, maar het hloote possessief is, dat wel in den genitivus en dativus het oersonale vervangen moet, maar niet in den accusativus. Want zoo dra er emphasis of oppositie plaats heeft, kan ze (met de e) nie- dienen. Ik heb niet ü kwijtgescholden, maar zé laat geen taal in tic v/areld toe, om dat geen taal in de wareld een accent op de zachte e zetten kan. Men is derhalve gedwongen om in zulke gevallen te zeggen niet ü maar haar of hén. En zoo in alles wat van die natuur is.

Merken wy overzulks wel op dat het, eigenlijk gezegd, alleen het voornaamwoord van de eerste persoon {ik en wy) is, dat een ander woord in den accusatief heeft {my en ons naamlijk). quot;Want du en dy is een bloot verschil van uitspraak ; hy en zy hebben buiten hen (nu hem) en haar, dat posses-siven zijn, ze dat het zelfde met zy is; en yy (eigenlijkƒy) is het zelfde met jou, nu in « veranderd.

Het getal van de voornaamwoorden is niet wel te bepalen, zoo lang het wezen des voornaamwoords en het geen het van een naamwoord onderscheidt nog zoo twijfelbaar is. Het moet derhalve niemand verwonderen, indien men by den eenen schrijver meer pronomina, by den ander minder vindt. — Het voornaamwoord is het geen voor een naamwoord strekt, zonder naamwoord te zijn. Ziedaar de oude bepaling, en waarop alle de latere neerkomen. Maar wat is dan een naamwoord, waarvan men het, als een ander ding, onderscheidt ? Een woord , dat eene zelfstandigheid of hoedanigheid noemt. Maar wat is ei- meer dan die twee soorten van voorwerpen onzer gedachten ? Zeker, niets , en al wat men noemt, moet noodwendig een naamwoord zijn.

Men kan echter een tweederlei onderscheiding tusschen naam- en voornaamwoorden aannemen, waarby de voornaamwoorden niet van de klasse der naamwoorden uitgesloten, maalais een byzonder soort van dezen afgezonderd worden. En

-ocr page 322-

300

deze wijze van de zaak te beschouwen is, naar mijn inzien, de ware. De grond dezer soortonderscheiding moet óf in het verstandelijke , dat het woord met zich brengt, óf in zijn uiterlijke gezocht worden. Zien wy korteiijk wat er van zij.

Persoonlijkheid en heirekking maken ten aanzien van het eerste punt zekerlijk het wezen des voornaamwoords in onderscheiding van andere naamwoorden uit. Ik zeg in de eerste plaats 'persoonlijkheid. Maar wy moeten dit woord in een ruimer zin dan gewoonlijk opnemen. Men verknocht aan het denkbeeld van persoonlijkheid de zich-zelf bewustheid, en dit is het ware kenteeken der persoon, zoo wy haar denken. Maar men zondert deze zelfbewustheid af, en persoonlijkheid zal met het geen men individualiteit noemt in een smelten. — Voor het woord individualiteit heeft onze taal geen woord ; ik gebruik dus in dien zin ons persoonlijkheid, dat, hoezeer uit het Latijn genomen, meer dan zes honderd jaren in onze taal voor goed Neerduitsch erkend is, en door ieder verstaan wordt. — Het is dan eene persoonlijkheid, die ik uitdruk, niet slechts als ik: ik, (jy, hy of z// zeg, maar ook als ik het zeg; en het is in de aanwijzende woordtjens van die, deze even zoo.

De betrekking, waar van ik in de tweede plaats spreek , is bepaaldelijk een terug ziende betrekking, als welke, wie-, mijn, zijn, haar, hun, zich. En dit punt is klaar genoeg, om er niet langer by stil te staan.

Maar deze onderscheiding die wy voorstellen, doet in der daad tot hel werktuiglijke der Grammatica niets, waarvan wy in de declinatien handelen. Men kan alle zelfstandige, alle byvoeglijke naamwoorden tot klassen brengen, en er is niet meer reden om de woorden die persoonlijkheid en betrekking uitdrukken, af te zonderen, dan om het die te doen, die by voorbeeld uitgebreidheid, of die gevoel, of die lijding of handeling bevatten. — Wanneer wy ook alle spraakkunsten nagaan, zoo bevinden wy duidelijk, dat hare verdeeiing op geene verstandelijke onderscheiding in de denkbeelden die de woorden meèbrengen, gegrond is, maar op een verschil van vorm en verandering in die vorm, waar door zy (de zoogenaamde pronomina) den regel der overige nomina niet volgen, maar er van afwijken.

-ocr page 323-

301

Wanneer wy het dan ook in dit uiterlijke zoeken, zoo hebben wy met geene beteekenis ie doen , maar de vraag is of wordt eigenlijk, welke woorden hebben eene buitengewone buiging van die der overige naamwoorden onderscheiden? En dit, mijne Heeren , is het geen ik by mijne gehoudene voordracht van dit onderwerp in der daad tot grondslag gelegd hebbe. — Het zij my vergund , tot nadere opheldering van deze geheele stof, den grond der declinatien kortelijk saam te trekken!

De buiging stelt verandering in den uitgang eens woords ; en, waar deze verandering geen plaats heeft, is geen buiging. Het is dus dat onze onzijdige woorden onbuigbaar zijn. De buiging, naamlijk , die men hen doet ondergaan, heeft geen plaats , dun wanneer men ze in het manlijk geslacht gebruikt.

Die buiging is in onze naamwoorden regelmatig, en geschiedt naar tweederlei vorm, uit twee zeer verschillende dialecten gesproten , waarvan de een den genitivus en hel meervoudige in s maakt, de andere in en.

Die buiging heeft in eenige opzichten, naar de verschillende tijden, by ons verschild , en is thands op een vasten en een-stemmigen voet, die sedert drie of vier leeftijden erkpnd en eenparig betracht is.

Dan , van deze buiging verschillen de zoogenaamde voornaamwoorden. De zelfstandige, ik en my , du en gy, hy en zy, door ter buiging zich van de hun verwante byvoeglijke of possessiven te bedienen : hetgeen op zichzelf klaar is; en de byvoeglijke voornaamwoorden, door een getrouw aankleven van de buiging of uitgang des lidwoords , zoo dat, waar dit s, r of tl heeft, het voornaamwoord in denzelfden naamval ook deze s, r of n aanneemt. Deze regel is mede eenvoudig en duidelijk.

Maar, mijne Heeren ! zoo dit hel kenmerk der voornaamwoorden uitmaakt, zoo doet zich nog eene zwarigheid op. Men zal dan voor naamwoorden kunnen houden hetgeen men nooit tot die klasse gebracht heeft, of wy moeten dit kenmerk nog een weinig nader bepalen. — Wy zeggen : aller oogen wachten op u: zal al daarom een voornaamwoord zijn? A nd e-r e r begrip vindt men somtijds geschreven: is ander daarom

-ocr page 324-

302

een voornaamwoord ? E e n i g e r en s o m m i g e r Heden oordeel is even zoo gangbaar: zijn daarom cenige en sommige geen naam- maar voornaamwoorden ? — Neen; want het is in dezen éénigen genilivus 'pluralis , dat die woorden de buiging van 't lidwoord volgen; en dat nog niet altijd , en alleen in eene enkele omstandigheid. Immers men zegt niet ah of anders in den genitivus singularis van 't mannelijke, maar aVen en anderen, even als met alle adjectiven. Men zegt ook niet der anderer menschen, maar der andere. Deze woorden zijn dan volstrekte adjectiven, en geen voornaamwoorden.

Maar van waar dan dit aller, dit anderer f Oudtijds, mijne Heeren , (en dat toonen ons de sporen die er in de oudste schriften welke van onze taal tot ons gekomen zijn, overig gevonden worden), oudtijds volgden alle adjectiven do buiging van 't lidwoord, en dus was er geen onderscheid van buiging tusschen deze en de voornaamwoorden. Dit sleet allengskens; en by de oudste onzer Neêrduitsche autheuren (die van den tijd van onzen koninklijken Graaf Willem II) vinden wy daar meer, by lateren minder sporen van: doch ten tijde onzer Bijbeloverzetters waren er nog verscheiden overblijfsels van in zwang, die zich in hunne werken toonen.

Men zei dan oudtijds (en dat vindt men in de Bijbelvertaling nog) eenige der Griekscher vrouwen. Want men maakte den genitivus pluralis der adjectiven in r; en niet slechts dien der adjectiven , maar ook dien van sommige sub-stantiven; waaruit men mag afnemen dat in vroeger tijd deze r algemeen was aan alle naamwoorden. Zoo leest men by Maerlant by voorb. volstandig: der goeder lieder voor het tegenwoordige der goede lieden. Iets dat niet verwonderen moet, daar eigenlijk alle subslantiven eigenlijk adjectiven zijn, en de onderscheiding die men tusschen deze tweederlei naamwoorden gemaakt heeft, altijd mank gaat, en duizend verwarringen heeft doen insluipen. Men gebruikt naamlijk een woord als zelfstandig of als byvoeglijk; daar zijn ook zelfstandige en byvoeglijke vormen ; maar het gebruik der woorden is boven die vormen , en hangt bloot aan 't verstandelijk begrip van de zaak die men uitdrukt. Wy zullen dit op zijn plaats doen blijken.

-ocr page 325-

303

Men heeft deze genitiven van 't meervoudig (als gezegd is) verbannen , nadat zy allengs uitgesleten waren; maar zy zijn in de voornaamwoorden , en in eenige enkele byvoeglijke naamwoorden (doch by zekere wijze of omstandigheid alleen) behouden gebleven. Dus is liet met aller, met veler, vjeiniger, geener, eeniger, sommiger, zulker, zoodaniger, zoo ook met ander er. Maar het koomt aan op de wijze van dit gebruik.

De analogie is de sleutel der talen; en zy is te vermogen-der om in een spraak alle geheimenissen te openen, naar mate die spraak oorspronkelijker en wijsgeeriger is. Nemen wy haar dan te hulp! Zy kan nergens zoo te pas komen dan in ons Hollandsch.

Waarom zeggen wy in de voornaamwoorden mijner, hunner, wier, welker?. Waarom hebben wy die oude vorm niet kunnen, of geoordeeld niet te moeten ontbeeren ? — Het is om dat zy het lidwoord (zoo wel het aanwijzend als het afzonderend algemeene) vervangen , en in zich sluiten. Zy zijn zeiven door hun aart en wezen aanwijzend en afzonderend , en kunnen daarom ook geen lidwoord by zich verdragen. M ij n hoed, zeg ik , uw rok, h u n gevoelen; niet de m ij n hoed, de uw rok , h e t h u n gevoelen ; noch ook een m ij n hoed , e e n m ij n rok , een m ij n gevoelen. Om het aanwijzend artykel er by te gebruiken moet ik die woorden als substantiven nemen en zeggen: het mijne, het uwe , d e uiven, d e onzen , als wanneer er iets anders door verstaan wordt dan men zegt, en het gebruikt wordend woord voor een substantivum strekt, en ook als substantief gedeclineerd moet worden. En het afzonderend artykel laat er zich nooit by paren; een mijne, een uwe is onzin. Met één woord, als adjectiven lijden zy geen artykel, om dat zy de aanwijzing en afzondering die het lidwoord geven kan, insluiten.

Wat volgt uit deze waarneming ? Dit, dat de algemeene regel, uit het gebruik der naamwoorden opgedolven, algemeen van toepassing zijn moet. Dat geen dezer genitivi pluralis in er gebruikt kan worden waar men het lidwoord bezigt. Aller menschen kan ik zeggen; maar niet der aller menschen. Veler menschen kan ik zeggen, maar niet der

-ocr page 326-

304

veler menschen. Even zoo geener menschen, anderer men-schen enz. Heb ik het artykel noodig, zoo moet ik het adjectief op de gewone wijs deciineeren, en zeggen der vele menschen, der andere menschen.

Het is even zoo als ik deze woorden zonder zelfstandig naamwoord daarby gebruike. Ik mag zeggen veler meening is dus, maar anderer begrip is anders. Doch met het lidwoord der velen, der anderen. Ik geloof dat het niet noodig is , hier nog by te voegen dat het geen hier omtrent het aanwijzend lidwoord geldt, ook noodwendig gelden moet van de aanwijzende voornaamwoorden. Dier veler, dezer weiniger zal niemand zeggen, noch op zich-zelven, noch met een substantivum daarby.

Ik heb gezegd, dat in sommige byvoeglijke naamwoorden die oude genitivus pluralis behouden is: en dit sluit de overige volstrekt uit. Niemand ook zou ooit denken om tegenwoordig (na dat men meer dan twee honderd jaren die wijze van spreken heeft afgelegd) verstandiger mannen oordeel te zeggen , om uit te drukken hei oordeel van verstandige mannen, ware het niet dat de tegenwoordige invloed van het Hoogduitsch zulke verouderde uitdrukkingen een zekeren ingang baande, waardoor zy wellicht ongemerkt konden insluipen. Het is dus der moeite waardig , te vragen , of dit goed , dan kwaad Hollandsch zij ?

Zoo zeer, mijne Heeren, als ik erkennen moet, dat deze spreekwijze in de oude Nederduitsche taal gegrond is; zoozeer als ik het een voorrecht zou rekenen, indien wy er ons van konden bedienen , zoo zeer ben ik echter verplicht, naar den geest der taal, zoo zy nu staat, de uitdrukking af te keuren. Verstandigen oordeel is de genitivus pluralis, niet verstandiger ; en, zóó zéér wy dien genitivus pluralis gebruiken kunnen van een adjectief dat wy als substantief gebruiken, zóó zéér missen wy het vermogen om het woord in dien naamval als adjectief te gebruiken , zonder het lidwoord. Dit is eene verarming, die wy aan het verloop der tijden wiiten moeten. En wat nood ? De echte Dichter of Redenaar die Hollandsch schrijft om dat hij Hollander is en Hollandsch denkt, zal een uitdrukking die in zijn taal niet is , nimmer noodig hebben.

-ocr page 327-

305

En de verlatijnde, verfranschte of verhoogduitschte wuvmer mag zien hoe hy zich helpe; zijn werk kan den Hollandschen roem toch nooit waarlijk verheffen !

Ik noemde het echter een voorrecht, indien wy ons nog van die uitdrukking konden bedienen. Maar in welken zin zeide ik dit'? In den zelfden waarin wy dien naam geven aan allerlei onregelmatigheden, die men zeer wel ontheeren kan , maar van welke men somtijds in een enkel geval party zou kunnen trekken voor zijn gemak of logheid ruim zoo zeer als ten voordeele van zijn werk. Het zou dus, hy voorbeeld, een voorrecht zijn dat men in onze taal ei met ij mocht berymen ; maar niemand onzer dichters zal voor zich deze vrijheid verlangen ; geen' onzer zal ooit als hy rein (zuiver) of plein voor rijmklank heeft, aan een sluitwoord van mijn of zijn denken ; oven weinig als om het met spiegel of gordel te berijmen. De rijmwoorden, die een taal heeft (en even zoo de goede uitdrukkingen die haar eigen zijn) vloeien en schieten ons in hel opstellen toe , geon verkeerde of uitheemsche; of het is, dat wy de taal ons niet genoeg eigen maakten.

Laat my toe, mijne Heeren, te dezer gelegenheid u nog eenige waarnemingen voor te dragen omtrent hel onderscheid der buiging van de adjectiven in hel tweederlei gebruik dezer woorden, als byvoeglijk of zelfstandig.

Ik meen reeds gezegd te hebben, dat adjectiven in de plaats van substantiven gebruikt als substantiven gebogen worden. Men moet dus in den derden en vierden naamval den Almachtige, den Algoede, den Alomtegenwoordige zeggen, en niet den Almachtig en, den Algoeden, den Alomtegenwoordigen. Even zoo den wijze, den dwaze. En men heeft hieromtrent te letten dat men de adjectiven dan in de onafgekorte vorm gebruikt; wijze, groole, rijke, ziuarte, machtige, schrandere; en, zulks onverschillig of men zemel het aanwijzend lidwoord dan met het andere gebruike; een groote, een rijke, even als de groote. — Men oordeele dus van de wanspraak van hun die de Karei de Groot zeggen, of om de Hoogduitschers na te bootsen (even of men van die

20

-ocr page 328-

306

Hollandsch leeren kon) een grijs. (1) Nog eens; de adjectiven, als zy als substanliven gebruikt worden, zijn in de buiging ie houden voor substanliven, in e uitgaande-, en worden derhalve als zoodanige substanliven gedeclineerd.

Doch ook hierin valt iets waar te nemen, hetgeen de regel zou kunnen schijnen te beperken. En dit is tweeledig.

In de eerste plaats doen er zich adjectiven op, die als sub-stantiven gebruikt, de 5 in genitivo hebben. Zoo zeggen wy elks gevoelen, ieders mond sloppen, eens anders malligheid koopen ; terwijl wy ze als adjectiven gebruikende eiken burgers, lederen geslachls, eens anderen schrijvers zeggen.

In de tweede plaats vinden wy adjectiven die in den noemer de e niet hebben, als de heilig, de dwaas, de zot, de gek.

De oplossing dezer schijnstrijdigheid is niet ver te zoeken. — Het is, dat deze woorden niet bloot adjectiven zijn , die men als substanfiven gebruikt; maar ook in de taai-zelf als zelfstandige woorden zijn aangenomen. Het koomt er dus op aan, hoe men ze gebruikt. Ik kan het adjectivum zot by voorb. of dwaas als adjectivum nemen en dan voor substantief gebruiken, en het is dan een zotte, een dwaze, de zotte, de dwaze; des zotten, des dwazen in genitivo, en den zotte, den dwaze, in de overige naamvallen van het mannelijke ; maar ik kan ook de substanliven zot en dwaas

(1) Sterker laat zich de Spreker hierover uil in zijne voordracht bij het Instituut, aangehaald hiervoor bl. 238 , namelijk in dezer voege : «Schreeuwend is het, als men tegenwoordig dom genoog zijn kan, om, voor de grijze of grijzaart, de grijs uit het Hoogduitsch in te voeren.quot; Dit zag vermoedelijk op Feith, Oden en Gedichten , in 1809 uitgekomen, waar men (naar de uitg. in kl. Bvo) ü. II. 119 leest: den strammen Grijs. In 1793 zong A. van der Woordt (uitg. der Ged. van 1843) bl. 45: den grijs siert Wijsheid. Om billijk le zijn, moet men echter erken-nen dat de keurige De Decker reeds schreef: den rijken grijs; zie zijne Ilijmoeir. I. bl. 90. — Onder de latere dichters werd de uitdrukking gebezigd door Mr. J. C van de Kasteele, Nagel. Ged. bl. 55: een' zwakken grijs. L)r. N. Beets, Rijmbijbel, bl. 4: d'cedlen grijs. — Voorheelden van Karei de Groot weet ik alleen aan te voeren uit een werk van de eerste hellt der vonge eeuw; Van Alkemade en Van der Schelling, Nederl. Displegtigh. II. bl. 161; Alexander de Groot lèest men aid. hl. 99, on D. III. bl. 185.

-ocr page 329-

307

gebruiken, en het is dan een zot en een dvjaas, de zot en de dwaas, des zots en des dwazen, den zot en den dwaas. Even zoo zeg ik de heilige, des heiligen, den heilige; en de heilig, des heiligs, den heilig. En dat er zulke woorden bestaan, die, adjectiven zijnde, in de taal tevens als sub-stantiven aangenomen zijn, moet niet verwonderen, daar alle substantiven oorspronkelijk uit adjectiven ontstaan, en in hun eersten aart niet anders dan adjectiven zijn.

En even zoo is het woord elk, het woord ieder, het woord anders, als substantief aangenomen. En men kan hierom ook dezen op even dezelfde tweederlei wijs gebruiken. Alleen komt er eenige oplettendheid by te pas; dat is, dat men het adjectief voor substantief kan doen dienen, maar niet het substantief voor adjectief. Men kan naamlijk zeggen : Eens anderen malligheid, zoowel als eens anders; maar men kan niet zeggen: eens anders menschen of eens anders schrijvers gevoelen. De genitivus in s naamlijk behoort in onze taal tegenwoordig (en dit tegenwoordig strekt zich uit tot drie honderd jaren te rug) alleen aan het substantief en kan op geen adjectief gepast worden.

Oudtijds echter (zoo ik hier in het historische onzer taal treden moet) was dit anders. Men zei ook elks menschen begrip, eens groots en machtigs konings. En waarom dit quot;? Ieder der twee dialecten , die de tweederlei declinatie van s en van en opleverden , stonden toen nog eenigermate op zich-zelve , tot dat het gebruik, die in een smeltende, de eenc vorm van de adjectiven heeft afgescheiden, en dus de taal tot haar eenheid gebracht.

Nog één punt rest my in deze stof, en brengt my te rug op het straks veroordeelde voorbeeld van Karei de Groot. Zonderling verschijnsel in der daad, en dat geheel op zichzelf staat! want niemand zei ooit Karei de stout, F Hip de goed, Willem de derd. — Van waar dan die vreemdigheid ? Ik zal het u verklaren , mijne Heeren!

Wanneer onze voorouders hunne toenamen in geslachtnamen veranderden , schreven zy zich niet meer de rijke, de wilde, de dolle, de zwarte, de roode; maar begrepen dat de aan-

-ocr page 330-

308

neming van zoodanig een sobriquet tot eigennaam het woord •onbuigbaar moest maken, en daar zy, naar de begrippen dier dagen, de e der adjectiven onder de uitwerksels der buiging stelden, zoo noemde de rijke Jacob by voorbeeld zich nu niet meer Jacob de rijke, maar Jacob de rijk; de zivarle of vette Niklaas zich niet meer Niklaas de zwarte of de vette, maar Niklaas de zivart of de vet, enz. En van toen af werd de regel die men zich vormde : »Eigennamen veranderen niet.quot; — Nu paste niemand dit toe op de byna-men der vorsten , als groote, goede, stoute, vette; zoo dwaas was men niet, die bleven hun e behouden; maar ongelukkig heet Karei de Groote in Jt Fransch Charlemagne, verbasterd uit het Latijn , en 't geen de Franschen zelf niet verstonden, en dit Charlemagne wist men beteekende Karei de Groote. Nu was Charlemagne een eigennaam, ergo Karei de Groote ook een eigennaam, en was het oen eigennaam, zoo mocht het dan naar den regel geen e hebben , maar moest Karei de Groot zijn, even als Pie ter de Groot by ons. Uit gelijkheid heeft men dan na Karei de Groot ook Alexander de Groot gezegd, en zelfs Konslan-tinus de Groot, en Theodosius de Groot. Maar by het woord groot heeft dit in zich-zelven belachiljk misverstand stand gehouden en zich op geene andere appellativen, die voor toenamen van vorsten dienden, uitgestrekt. — Ik behoef niet te zeggen , d^t geen Hollander thands meer in die verkeerdheid zal vallen.

Over de onbuigbaarheid der eigennamen en de toepassing daarvan zoo in de Fransche als in onze taal heb ik hier voer breedvoerig gehandeld; ik verlaat derhalve dit onderwerp om tot een nieuw over te treden.

-ocr page 331-

XVII

In de beoefening der spraakkunde is er misschien niets zoo duister als het punt der geslachten , zoo in 't algemeen, en ten aanzien der gronden waar op de geslachtsbepaling berust, als in het byzonder en ten opzichte dier gronden in de afzonderlijke talen. Van waar dit, mijne Heeren, en waar door is hel, dat een in den eersten opslag zoo wonderlijk verschijnsel zich verklaren laat ?

Wanneer men de zaak bloot van voren beschouwt, koomt het in het algemeen alreeds vreemd en zonderling voor, aan woorden, dat is klanken die eene beteekenis hebben, een geslacht toe te eigenen ; iets waar het niet vatbaar voor schynt. Want wat is toch het geslacht in den zin , waar in het hier genomen moet worden, die van 't onderscheid der tweederlei kunnen naamlyk ? Zekere byzondere bewerktuiging waardoor het eene individu voor eene uitvloeiing vatbaar is, en het andere voor eenen zoodanigen ontfang van die uitvloeiing, dal daaruit de voortbrenging van een derde ontstaat. Maar noch de uitvloeiing ter bevruchting , noch de aanlage tot deze is in de klanken als klanken onderling te zoeken ; noch zy zijn er als woorden of teekens van denkbeelden, noch ook de denkbeelden zeiven, vatbaar voor. Intusschen wy vinden in de talen de woorden met geslachtmerken geteekend, en geen spraak is er of zy heeft deze eigenschap.

-ocr page 332-

340

Beschouwen wy nu de byzondere talen, en de toepassing der geslachten op de woorden , zoo ontmoeten wy daarin zoodanig eene regelloosheid, dat van de oude Grieksche Filozofen zoo wel als spraakkunstenaars af tot op onzen tijd toe, niemand dit punt heeft kunnen ontwikkelen op een wijze die tevens aan de verschijnsels en aan de door hem gestelde beginsels voldeed. En, na al wat daarover geschreven is van den oudsten tijd tot op Harris (en deze niet uitgesloten I) is ieder verplicht te bekennen , dat in alle spraken evenzeer, de zaak al steeds duisterer en verwarder gemaakt werd. Waarom het dan ook wel het raadzaamste scheen zich, om wel te spreken , by eene eenvoudige opmerking der geslachten zoo als zy by goede schrijvers voorkwamen , te houden ; zonder in de oorzaak of reden der toeëigening van het eene of andere geslacht op een woord te treden.

Maar ook dit had zijn zwarigheid; of liever, zwarigheden van verscheidenen aart. Men vond somtijds de zelfde woorden in verschillend geslacht gebruikt ; men bedroog zich ook dikwijls in het geen men als kenmerk des geslachls aannam. Dit een en ander had in alle talen min of meer plaats, doch in de oudste en die in de meeste wisselvalligheden en tevens aan de meeste invloeden van andere spraken en van verschillende daarin gebrachte begrippen , blootstonden , moest zich dit het sterkst laten' blijken; en geen wonder derhalve, dat in ons Hollandsch de opzameling der geslachtsaanwijzingen zoo gebrekkig en verkeerd in zijn werk ging, als wy ieder oogen-blik in Hoogstraten op kunnen merken.

Ik heb , mijne Heeren, niet alleen, etlijke der meest gewone misslagen in deze opzamelingen, by mijne gedrukte Verhandeling over deze slof ■ (waarvan werkelijk een tweede druk voor de pers gereed ligt) opgeteekend ; maar tevens getoond , hoe weinig voldoende zoo eene opzameling of de daaruit ontstane lijst j. zijn moet; en waarom men noodig. heeft to het wezendlijk en waarachtig bepalend beginsel op te klimmen. Ik zal dus niets van dat alles hier ophalen, maar vergenoeg my, met tot het daar aangevoerde te verwijzen, van 't welke ik echter bereid ben', u 'allen en ieder van u die 't begeert, tot in de allerminste byzonderheid nader oplossing en bewijs te geven.

-ocr page 333-

311

Wy hebben dan een beginsel noodig. — Kluit, de besle kenner van onze moedertaai dien onze leeftijd gehad heeft, heeft uil de voorbeelden van schrijvers regels gezocht; maar die niet kunnen vinden , dan met zoo vele uitzonderingen, dat de uitzonderingen de regel verwoestten. Men zie zijne Voorrede van Hoogstraten in de jongste uitgave! In der daad de uitkomsten leiden ons niet dan zeer moeilijk op tot de beginsels; «n deze weg is hachlijk, om dat de verschijnselen deels twijfelachtig , deels ongenoegzaam gestaafd zijn, en dat zy verscheidenerhande oorzaken gehad kunnen hebben. Wy moeten de taal in den aart van den menschlijken geest, in het menschlijk verstand, en zijn wijze van bevatting nasporen ; en hetgeen daaruit wel en wettig afgeleid wordt, by de ondervinding der werkelijkheid wedervinden, zullen wy zeker zijn.

Het kan , het mag, het moet ons , dus te werk gaande , niet verwonderen , dat men in de woorden als teekens van denkbeelden verscheidenheid van geslacht heeft gesteld. — Hei is den mensch ingeschapen , in alles een geslacht te stellen. Het is, dat het gevoel van geslacht (waaraan het behoud der levende schepping hangt) hem geheel vervult en geheel zijn bestaan tot in 't minste deel en in alle aandoening wijzigt. Het kleurt, zoo ik het dus noemen mag, al wat hy ziel met zijn kleur ; het vermengt al het geen hy hoort met hetgeen in hem bruischt. En hy onderscheidt dus in alles, dat gene wat wij in de kunnen dadelijk en lijdelijk of afhankelijk noemen. Geen denkbeeld derhalve , of het koomt hem voor onder een zoodanige verscheidenheid; en ook geen teeken van denkbeeld door hem voortgebracht, of hy ziel er deze eigenschap in. 'tis het subjective altijd (gelijk men thands spreekt) dat zich met het objective vermengt. — Het beginsel derhalve, waaruit wy moeten afgaan, is niet verr' te zoeken. Het koomt in de toepassing der geslachten op de taal, alleen hier op aan, wat wy lijdelijk of afhankelijk, en wat dadelijk houden. Ik zal dit straks nader ontwikkelen.

Te vergeefs spreekt men ons van talen, waarin geen geslachten der woorden plaats zouden hebben. Zy bedriegen zich, die dit van eenige spraak onderstellen. Alleen zijn die teekens, waar aan wy in onze of andere talen de geslachten

-ocr page 334-

31'2

onderkennen, niet in alle de zelfden. Maar in alle zijn de tweederlei geslachten , en zelfs een derde 't geen van latei-invoering is , kennelijk. Het spreekt van zelf dat dit derde (heigeen wy onzijdig noemen) eerst na de twee zoo gezegde eigen geslachten in aanmerking komen kan.

Het woord als woord is een klank, maar een klank die het in de taal aangenomen teeken eens denkheelds is. Het is dus als woord, van hot denkbeeld en ook van den klank-zelven (waarin het beslaat) onderscheiden. Intusschen palen deze drie onderscheiden zaken zoo na aan elkander , dat zv dikwijls verward worden. Maar niet alleen heeft men deze drie verward : men heeft nog het denkbeeld met hel voorwerp (dal er als door vertegenwoordigd wordt) verward ; en van deze-verwarringen is de invloed op de reeds gevormde talen zeer groot geweest; schoon de taal in haar oorsprong die wei onderscheiden heeft.

Men heeft het voorwerp , by voorbeeld, een geslacht toegekend , en dit geslacht op het woord toegepast. In alle talen heeft dit min of meer plaats gehad : maar het is iets bv-komstigs, cn behoort tot den spreker , niet tot de taal. Hel. gebruik heeft het in de taal kunnen invoeren; de taal zelve heeft liet dan aangenomen, maar het is niet uil haar aarten natuur gesproten.

Men heeft ook in den klank somtijds hel geslacht van hel woord , of de oorzaak van dit geslacht gezocht; en in sommige talen heeft dit aanmerkelijk veld gewonnen. Dit is ook bykomstig. Het geslacht van het woord heeft niels met hel voorwerp , niets met den klank te doen. Het is onafhanklijk van beide.

Ware 't anders, wy zouden, mijne Heeren, wat hel voorwerp betreft, de woorden der dieren »die tweederlei kunne hebben, in tweederlei geslacht moeten gebruiken, naar de kunne waarin wy ze dachten. De zwaan of de kat zou by ons niet allyd vrouwelijk, de vlieg altijd mannelijk zijn; en de zich beandwoordende namen zouden in de verschillende lalen in geslacht gelijk moeten slaan. En hoe zou de zon by ons vrouwelijk, inquot; het Latijn en Grieksch mannelijk, de dood by ons (van ouds her) en in het Latijn vrouwelijk, in

-ocr page 335-

313

het Grieksch mannelijk zijn ? Deze woorden zouden noodwendig onzijdig moeten zijn. 01, zegt men misschien, dat men daar mannelijks of vrouwelijke godheden aan toeeigende; waarom is de naam van dien stoel mannelijk by ons, van die kaars vrouwelijk, van dat boek onzijdig, daar er niemand ooit dwaas genoeg zijn kon, die aan een stoel of een kaars meer een kunne toeschreef dan aan een boek ? En waarom drukken de Franschen en Latijnen den stoel door een vrouwelijk woord uit, wy door een mannelijk ? Recht aartige waarnemingen disschen de spraakvorschers ons op omtrent die verscheidenheid. %lk kan niet voorhy u op eenig klein proefjen daar van te onthalen, ten aanzien van de mannelijke en vrouwelijke benaming der maan. »By de volken (zeggen de Na-sporers der wijsheid) waar de maan in het mannelijk geslacht genoemd wordt, regeeren (zekerlijk door den invloed van dit hemellicht) de mannen hun vrouwen; maar waar zy een' naam draagt van 't vrouwelijk geslacht, daar zijn het de vrouwen die de mannen regeeren.quot; (Zie Spartianus in Caracalla, c. 7.) Ik wensch den Heeren Duitschers geluk, dat zy der mond in het mannelijke zeggen; wy Hollanders mogen ons het huisse-lijk gezag onzer vrouwen gerust onderwerpen. Haar tytel is uitgemaakt, want wy zeggen de maan in het vrouwelijke.

Maar neen, ik bedrieg my. De zaak is juist omgekeerd: het is uit den mannelijken of vrouwelijken naam van de maan niet, dat die heerschappy der verschillende sexen in de-huishouding ontspruit; men heeft by de verschillende volken aan de maan het geslacht van den héerschenden sexe toegeëigend, en daarom heeft zy in de eene taal eenen mannelijken, in de andere eenen vrouwelijken naam. Zoo zal het wezen!

Jammer is het maar, dat wy zulke fraaie waarnemingen niet hebben omtrent alle overige naamwoorden ; dit zou onbetaalbaar zijn. — Dan genoeg van deze aartigheden, waarby ik anders nog vry wat kon voegen. Cicero verklaarde in zijn lijd reeds de spraakkunstenaars voor de zotste wezens op den aardbodem.

Wat den klank als klank betreft: in dezen onderscheidt men toon, during , hardheid en zachtheid, en dergelijke, maar geen geslacht. Echter is het niet zoo geheel vreemd, dat zy

-ocr page 336-

314

die in 'I woord blooten klank zagen en anders niet, aan een harder klank 't mannelijke , aan een zachter het vrouwelijke geslacht toeeigenden, door een soort van overeenkomst gedreven , die . men daarin meende te vinden. Op deze wijze heeft men in 'l Hoogduitsch de moeilijke uitspraak van nlz en andere uitgangen , na den tijd der afscheiding der Duit-sche taaltakken , vermanlijkt; en in de latere tijden heeft, dit op onze taal derwijze ingevloeid, dat vele onzer naamwoorden in st een consonant voor dien staart hebbende , als dienst, angst, dorst, ernst, voor manlijk zijn doorgegaan , tot aan-merklijk bederf van de zuiverheid en de zachtheid der taal, en (als hier na blijken zal) tegen het ware beginsel der geslachtvorming. De Franschen , wier taal geen taal is, maar een wonderlijk mengelmoes van Duitsch , en bedorven Latijn met het latere Italiaansch, kennen geenen anderen grond dan dezen. Van daar dat zy altijd van hun e féminill spreken, en van daar dat de Zuiderzee tegenwoordig, in spijt van alle mooglyke talen, le Zuiderzee heeten moet, en dezo omring waarin wy ons hier bevinden, le Département du Zuiderzee.

Maar, even weinig als 't het voorwerp is, even weinig is 't de bloote klank, waar in het geslacht van het woord gezocht moet worden. — Niet de klank als klank, maar de betee-kenende klank, maar het teeken als teeken, moet tot geslachtsoort gebracht worden. Nu hangt het teeken af van onze wijze van denken, en staat daar in het onmiddelijkst verband mede; zy hangen dus af van de denkbeelden, maar als bloote denkbeelden beschouwd, en niet als vertegenwoordiging van de voorwerpen builen ons, waarmeè zy , ten onrecht, verward worden.

Het is hier mede als met het stuk der letterfiguren. Duizenden van gissingen heeft men over den oorsprong van de gedaanten der letters gemaakt, en altijd verkeerd. Waarom ? Om geene andere reden, dan dat men er afbeelding van de voorwerpen waar men in 't spreken aan dacht (of ten minste teekens daarvan,) in wilde vinden: terwijl het bloote en natuurlijke teekens van de geluiden zijn , die men sprekende uitbrengt. Het voorwerp is niets, het denkbeeld is

-ocr page 337-

315

niets, voor den schrijver; hy heeft alleen met het geluid des sprekers te doen , en dit, moet hy uitdrukken door tee-kens , die het te kennen geven. En in dit geluid-xeMV.oomi geene betrekking tot het denkbeeld of voorwerp in aanmerking. Neen, 't is het geluid op zich-zelve, dat hij aftee-kent. — Het voorwerp is even zoo niets ten aanzien van het geslacht van een woord ; de afbeelding van het voorwerp in het denkbeeld ook niet; maar .het denkbeeld voor zooveel het denkbeeld is op zich-zelve en van 't voorwerp afgezonderd , maakt het geslacht van het woord waardoor het wordt uitgedrukt.

Maar hoe maakt het dit? Ik gedraag my hier omtrent tot de eerste Hoofdstukken van mijne evengemelde Verhandeling , en zal my in geen te diepzinnige nasporingen begeven, om het geen daar gezegd is , nader aan te dringen. Ik zal veel liever het daar bygebrachte praktikaal opnemen, en u nog eenigzins van eene andere en meer historische zijde aanbieden.

Men onderscheidt in de Grammatica tusschen zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Ieder weet dit, maar het is niet te min noodig, te waarschuwen, dat men die benaming niet juist in de logische opvatting van zelfstandigheid en hoedanigheid neme. Zelfstandig beteekent in de spraakkunst geene woorden die zelfstandigheden: uitdrukken of te kennen geven; maar (bloot) woorden die naar het gebruik der taal op zich-zelf-alleen staan kunnen , zonder dat er een ander woord behoeft by te staan of onder verstaan te worden. En die zelfstandige woorden kunnen zelfstandigheden of hoedanigheden beteekenen, zonder onderscheid.

Intusschen . is er een verband tusschen dit grammaticaal zelfstandig zijn en het logische. Tegen het grammaticaal zelfstandig staat ons byvoeglijk, tegen het logisch zelfstandigheid, eigenschap ol' hoedanigheid; en dat byvoeglijk beandwoord in de tegenstelling derwijze aan dit hoedanigheid, dat het byvoeglijke woord alleen hoedanigheden kan uitdrukken, en geene zelfstandigheid.

Nu onderstelt alle hoedanigheid iets zelfstandigs waar het in rust. Het byzonder geslacht, een hoedanigheid zijnde,

-ocr page 338-

316

kan derhalve alleen aan de zelfstandige naamwoorden loebe-hooren, en aan geene byvoeglijkc.

De zelfstandige naamwoorden intusschen zijn geen oorspronk-lijke naamwoorden. Gelijk wy ' niet kennen, niet waarnemen dan hoedanigheden , zoo zijn onze naamwoorden in den eersten oorsprong byvoeglijk. De zelfstandige zijn uit by voeg-lijke gesproten, of van werkwoorden gevormd. Geen derde soort bestaat er by ons . ja , in geeno der talen.

Byvoeglijk zijn zy; want zy drukken oorspronklijk onze beseffen uit, die beseffen van enkel hoedanigheden zijn, waaraan wy de voorwerpen onderscheiden , en van geeno zelfstandigheid. Uit werkwoorden vloeien zy voort, om dat de werkwoorden een zekere wijziging van het bestaan uitdrukken (1) van de hoedanigheid eens wezens of eener zelfstandigheid onderscheiden; het geen ik in mijne uitgegeven Verhandeling duidelijker heb voorgedragen.

Oorspronklijk zijn alle naamwoorden byvoeglijk en hebben dus geen eigen geslacht, maar zijn met beide geslachten even zeer vereenigbaar. Het gebruik van die woorden op zich-zelven en in een zelfstandigen zin, hoeft sommigen als zelfstandige doen aannemen , en er een geslacht aan geëigend. Andere zijn byvoeglijk gebleven, en worden nog als zoodanig erkend.

't Spreekt van zelf, dal, Waar men een adjectief om iets zelfstandigs aan te duiden, gebruikt, men in het geslacht dat er by gedacht wordt, op dat zelfstandige ziet. Alle woor-

(1) Men ziet, evenals in de Verhand, over de Gesl. bl. 34, beweert Bilderdijk ook hier, dat het eigenaardige van de werkwoorden ligt »in het wijzigen van het bestaan der voorwerpenquot;, met uitzondering van het werkw, zijn, dat het bestaan ongewijzigd aanduidt. En niets anders, bedoelde de bekwame Görlitz, toen hij daaruit de definitie opmaakte: »De werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit, met of zonder wijziging van dat bestaan.quot; Hieraan de uitlegging te geven, dat de werkwoorden nu eerst hel beslaan, en dan nog eens hel gewijzigd beslaan uitdrukken, zooals Dr. Te Winkel deed en na wederlegging volhield (zie De Taalgids, 111. 28 en volgg.) was spitsvondig en onredelijk tevens. Het was in het tijdvak, dat wijlen mijn geachte Medewerker zich wat te veel in de toen opgang makende philosophic van Stein-thal verdiepte. Vro'ger was hij in de opvatting der definitie met den genoemden Onderwijzer volmaakt eenstemmig; zie a. w. bl. 185 en 186.

-ocr page 339-

317

den derhalve hebben hun geslacht bekomen van iets dat er hy gedacht is , en in den geest des sprekers berust. En dit, mijne Heeren , is het hoogere punt van vereeniging, tusschen de tweederlei geslachttoepassing die in de oude talen (waar onder de onze behoort) plaats heeft.

Daar zijn naamlijk geslachten door toepassing en eigen woordgeslachten, en die moeten wel onderscheiden worden. Niet, als of (in den eersten en diepsten oorsprong) ook de laatstgemelde niet uit een soort van toepassing voortkwamen; maar om dat by dezen die toepassing teffens met het woord, of ten minste met deszeifs aanneming als substantief ontstaan is; terwijl in de anderen de toepassing waar uit het geslacht des woords ontstaat, eerst ;n later tijd plaats greep, en het woord dus door die toepassing een geslacht heeft bekomen , niet uit zijnen aanleg en vorming voortvloeiende.

De eigen woordgeslachten naamlijk hangen af van haar vorming, en deze bepaalt haar geslacht.

quot;Wy zullen deze vorming en 't geslacht dat zy meêbrengt, eerst onderzoeken; daarna tot het geslacht van toepassing overgaan.

A. Een adjectivum stelt eene hoedanigheid voor. Maar eene hoedanigheid is iets afhanklijks en het tegenovergestelde van het zelfstandige. Ziedaar het denkbeeld van 't vrouw-lijke. De regel derhalve is en moet algemeen zijn, wanneer een adjectief tot een substantief overgaat, zoo is dat substantief v r o u w e 1 ij k.

1. Het is dus in al 't geen men abstractien noemt. Hier van do woorden de lange, de breede, de groote enz. die van ouds dus gebruikt wierden, en waarvoor men nu zegt lengte, breedte enz. welke laatste woorden uit langhede, breedhede enz. ontstaan en saamgekort zijn, waarvoor wy thands langheid, breedheid zouden zeggen. Wy gebruiken dus nog het woord ronde, voor rondte.

Hiertoe behoort ook de oude uitdrukking by ons nog ge-bruiklijk in den brief- en kanselarystijl van Uw Edele, Uw Hooggeleerde, Uw Grootachtbare enz. welke adjectiven zijn, substantivè gebruikt, en daarom van 't vrouwelijk geslacht. Zy beteekenen niet meer of niet minder dan Uw Edelheid,

-ocr page 340-

318

Uw Hooggeleerdheid, Uw Grootachtbaarheid, zonder den lastigen en eentonigen staart van hedendaags.

2. By de adjectiven moet men ook tellen de zoogenaamde deelwoorden of participien. Sanctius, en na hem Sciop-pius en anderen hebben genoegzaam getoond, dat deze woorden ware adjectiven en niets anders zijn; Zy zijn tweederlei; active, die men tot den tegenwoordigen tijd rekent te behooren, en passive, die men tot den voorleden tijd gewoon is t' huis te brengen.

a. De activen gingen oudtijds uit in ing, en in ende. De eerste dezer twee uitgangen is by de Engelschen alleen behouden , de laatste by ons, als deelwoord naamlijk. Men zei oudtijds achtende en achting, werkende en werking, verblijdende en verblijding onverschillig, of (wil men 't) naar twee verschillende tongvallen. Thands is achtende, werkende, verblijdende alleen als participium gangbaar by ons, en 't andere in het Engelsch. Maar het participium in ing [achting, werking, verblijding) is by ons tot een sub-stantivum overgegaan, het geen dienvolgende vrouwe-1 ij k is.

b. Velerhande zijn de participia passiva of prcelérita, die substantiven geworden zijn; maar alle desgelijks vrouwelijk. Zoo is by voorb. gedachte , dat is gedacht, zoo is gedane, nu gedaante; zoo is gestelde, nu gestalte, vrouwelijk. Zoo is het met beemd, dat is beëemde, bewaterde.

Zie daar de eerste regel, die de helft der zelfstandige naamwoorden bevat, en geene uitzondering heeft , vastgesteld. Substantiven, die eigenlijk adjectiven zijn, en dus participien, en dus ook de naamwoorden op ing, zijn (onmisbaar) vrouwelijk.

B. üit de verba vormen zich substantiven op tweederlei wijs.

Een werkwoord bevat twee denkbeelden. Een hoedanigheid vereenigd met het bestaan , of (wil men het anders uitdrukken) een wijziging van het bestaan eens voorwerps; en tevens dat bestaan en die wijziging zijn er kennelijk in vereenigd en te onderscheiden. Loopen by vooib. bevat het algemeene verbum substantivum of werkwoord van wezing, dat de sylbe

-ocr page 341-

319

en maakt, en dit wezen of zijn wordt er in gemodificeerd door het voorafgaande loop. Even als in stalknecht by voorb. of bouwman het subject knecht of man gewijzigd wordt door het bykomend denkbeeld stal of houw , even zoo wordt het zijn in loopen gemodificeerd door den loop. Het loopen namelijk is in loop zijn. Dit loop nu zou in deze samenstelling een attribuut zijn , en dus, als byvoeglijk zijn aan te merken ; maar het is als substantivum aangenomen, en omdat het de dadelijkheid van het werkwoord uitmaakt is het» m a n-n e 1 ij k,

1. Men noemt dat woord, dat met de sylbe en vereenigd het werkwoord uitmaakt den wortel van 't werkwoord, en de onbedrieglijke regel is dus : de wortels der werkwoorden zijn m a n n e 1 ij k.

Anderen drukken het zelfde uit door te zeggen, de Impera-tiven (als de dadelijkheid des werkwoords uitdrukkende), zijn m a n n e 1 ij k.

2. De werkwoorden maken naamwoorden, die den werker of het werktuig of voorwerp der werking uitdrukken; den eerste door de slotsylbe in er, het laatste door haar in el te veranderen ; en deze beide zijn m a n n e 1 ij k. Dus maakt scheiden scheider (die scheidt), en het zelfde scheiden scheidel, (nu schedel) dat gescheiden is of zich scheidt. Dus maakt kiepen of kleppen (geluidmakend slaan) kieper of klepper, dat is die met slaan geluid maakt, en klepel of kleppel, waar meê al slaande geluid wordt gemaakt. Hengen of hangen maakt dus heng er (henker) of hanger (hy die iets hangt) ; hengel of hangel, het geen gehangen is of hangt in een' passiven zin. Beugen, bogen of buigen maakt dus buiger, die buigt, en beugel of bogel (ook bochel), die gebogen is of een bocht heeft. Dus is het met Iepen of leppen waar van lep per en leppel of lepel. En zoo duizend anderen.

3. Nog wordt het praeferitum finitum voor substantivum aangenomen , en dit is dan v r o u w e 1 ij k. Dus geeft ik gave (van geven) een gaaf; ik sprak (van spreken) de spraak ; ik mate (van meten) een maal; ik dade (van ik deed van doen) een daad; en gaaf, spraak, maat en daad zijn dus v r o u w e 1 ij k.

-ocr page 342-

320

Deze regels zijn even zeer onbedrieglijk in hare grondstellingen als de vorige, alhoewel, omtrent de verbalia, die op el uitgaan, een verloop plaats heeft, het geen vrij belemmerend zijn kan. Dan, waarvan wy hierna spreken zullen.

En alle deze regels zijn niet in onze taal alleen geldende , maar zy zijn aan alle talen zonder uitzondering gemeen. Zy behooren dus tot de algemeene spraakkunst, en zijn in den aart der taal innig gegrondvest.

Ziei daar, mijne Heeren, de algemeene regels van 't mannelijk en vrouwelijk geslacht. Gy ziet, dat zy zich tot zeer weinige bepalen, en die even vatbaar als klaar zijn, en alleen eene zekere maat van taalkennis onderstellen , die zich niet zeer verr' behoeft uit te strekken.

Ik zal er het volgende bydoen ten aanzien van de s a-menstelling en vervorming.

In de samenstelling is het het laatste woord in de koppeling , dat aan 't geheel zijn geslacht geeft. Dus is huishuur mannelijk, ivalerpot vrouwelijk en wijnglas onzijdig.

Dan, deze samenstelling heeft ook plaats met eenige woorden, die niet afzonderlijk gebruikt worden, en nu als bloote uitgangen worden aangemerkt. Deze woorden of uitgangen zijn: a. heid, voorheen hede, zoo als het in het meervoudige nog heden heeft, b. schap, c. nis, welke v r o u w e 1 ij k zijn.

d. dom , e. sem, welke thands verschillend van geslacht gebruikt worden.

Wat dit heid, schap, nis, dom, sem eigenlijk beteeke-nen, zal ik hier niet ophalen. Ik heb dit in mijn meergemeld werkjen verklaard; maar het zou hier den samenhang eenigermate verstoren , of minder bevattelijk kunnen maken. Ik bepaal my by 't bloote geslacht. Die deze woordtjens in zich-zelven willen leeren kennen, zullen bevinden , dat hst op de zelfde gronden steunt als die wy reeds aanvoerden. Alles is in onze taal één, en, gelijk men het noemt, consequent.

a. Heid is v r o u w e 1 ij k : wijsheid , goedheid. Deze uitgang vermomt zich somwijlen in te of de, en in e. Groot-hede by voorb. is saamgetrokken tot grootte, liefhede is liefde. En dus zijn de woorden, die in te of de uitgaan, desgelijks altijd v r o u w e 1 ij k.

-ocr page 343-

321

b. Schap is vrouwelijk, behalven waar het onzijdige plaats heeft, waarvan straks.

c. Nis of nisse (oudtijds nesse) is v r o u w e 1 ij k.

d. Dom is m a n n e 1 ij k , ten zij waar 't onzijdige plaats vindt.

e. Em en sem is m a n n e 1 ij k , ten zij het verbasterd is uit het oude participium ing, zoo als hy voorh. bloem , bezem.

En in 't algemeen , de uitgang ing, hoe zy verbasterd zij, behoudt altijd haar geslacht; en die verbastering is meer dan eenerlei. Somwijlen verbastert zy in y, somwijlen in e, somwijlen in en en n: allen zijn zy in dat geval vrouwe-1 ij k als ing.

Ik zeg, in dat geval. Dit is een soort van inkrimping, (restrictie). Deze inkrimping geldt echter niet ten aanzien van y, want deze is altijd dezelfde met den uilgang ing en een-slachtig, maar ten aanzien van en en e.

Want de uitgang en bestaat ook onaf hanklijk van den uitgang ing als in de infmiliven, wanneer die tot nominaliven worden gebruikt. En e is de algemeene aanhangende scheva dei-naamwoorden in onze taal, die tot het geslacht niet geeft of neemt. Het mannelijke woord wordt er niet vrouwelijk door ; en het vrouwelijke wordt niet mannelijk, wanneer men die e onderdrukt ; maar dan alleen , wanneer de e by inkorting van den uitgang ing gebruikt wordt (als somtijds plaats heeft) toont zy dat het woord vrouwelijk is , even als de volkomen uitgang van injy-zelve. Hier omtrent koomt het derhalve alleen aan op het wel onderscheiden, waar deze twee uitgangen uit ing gesproten en een bloote verzachting of verloop van ing zijn , en waar niet. — Wy willen daar nader van handelen.

Behalven deze samenstelling vervormen de woorden zich nog door aanhangsels, die een mannelijk woord v r o u w e 1 ij k maken. Het is ten dezen aanzien genoeg deze vervrouwelijkende aanhangsels te kennen; die er de reden van zien wil sla mijne meergemelde Verhandeling op. — Zy bestaan in de volgende vier, t. w. de terminatie van s of .se van es of esse (godesse), van ster {bedilster), van in {koningin). En ik vertrouw dat niets klaarder kan zijn dan dit.

Wat nu het onzijdig geslacht betreft: dit heeft alleen plaats

21

-ocr page 344-

322

in de enkele gevallen, die lot vijf of zes gebracht kunnen worden ; dan naamlijk als men een adjectivum in concrelo neemt.

quot;Wat in concrelo zij, behoeft, mijne Heeren, u niet wijd-loopig verklaard te worden. Wanneer wy eene hoedanigheid aftrekken, beschouwen wy die op zich-zelve; en het woord (als gezegd is) wordt dan een vroinvelijk substantief : zoo if? lengte, breedte, grootheid, wijsheid, en zoo was het van ouds met de bloote adjectiven lange, breede, groote, wijze, die nu zoo niet meer gangbaar zijn, maar waar voor men de woorden op te of heid uitgaande, in de plaats gebruikt. Tegen deze abstractie staat het concretum over. Het is, wanneer men de hoedanigheid in het voorwerp-zelve beschouwt, als daar mee vereenigd, en dit voorwerp alleen in aanmerking neemt voor zoo verr' het die hoedanigheid heeft. Dus by voorb. hel lange, het groote en niet de langle, de grootheid op zich-zelf. Het is het geen waar de langle, de grootheid in is, en alleen ten aanzien van die lengte of grootheid gedacht. — Het spreekt van zelf, dewijl men dan in de zelfstandigheid niets dan die hoedanigheid uitdrukken wil, dat men aan geen geslacht denkt. Men gebruikt derhalve in dit geval het woord zonder geslacht, en dit is het geen men o n z ij d i g noemt.

Het onzijdige naamlijk is geslachtloos, en niets meer of niets minder. Met dit wel in het oog te houden, vervalt alle zwarigheid over dit zoogenoemde derde geslacht en zijn toepassing.

Dit in concrelo nemen van een hoedanigheid is , als wy daar zeiden, de grond van 't onzijdige. — Al wat onzijdig is, laat zich tot de verschillende uitdrukking van dit eenige t'huis brengen ; en men kan dit in mijne Verhandeling ruimer zien uitgewerkt. Ik vergeno'eg my met hier onder te rangschikken ; de diminutiuen; de stoffelijke woorden-, de collecliveti; de infniitiven; de verbalia met het augment ge, uitgedrukt of verborgen; en de verbalia in sel.

En hier meê is de stoffe van de eigen woordgeslachten afgedaan, en wy zouden tot de geslachten door toepassing overgaan , stonden ons niet eerst en voonf eenige punten op te helderen , tot wegneming van bedenkingen.

-ocr page 345-

323

Laat my echter vooraf deze vijf rubriken van onzijdige woorden nog eens kortelijk hernemen.

De diminutiven of verkleinende woorden, van welk eenen uilgang zy ook zijn mogen, zijn o n z ij d i g. Men zegge een manneljen, een manneke, een mannekijn, een mannegen, een manlijn, of hoe men wil, en in wat dialect van het Duitsch, het is altijd even zeer onzijdig. Ik heb dit verklaard of als reden daarvan opgegeven, dat het is, om dat wy in 't diminutief de hoedanigheid in concrete nemen, en dit per se het onzijdige geslacht meébrengt, door in der daad alle geslacht uit te sluiten.

In een der maandwerken, welke by het uitkomen van mijne quot;Verhandeling over de Geslachten bestonden, en waar in zy met veel lof gemeld en aangekondigd werd, heb ik gevonden, dat men deze verklaring vreemd vond, en niet kon begrijpen, dat of waarom met een zot jen of een koninkjen te zeggen, meer eene opvatting in concreto plaats had, dan wanneer men een zot of een koning zei. — Die Recensie was met te veel verstand, en tevens met te veel goedwilligheid geschreven , dan dat zy my niet zou doen begrijpen, dat dit punt niet klaar genoeg door my was voorgesteld. En ik heb geloofd in mijn tweeden druk dit duidelijker te moeten maken. Maar die tweede druk heeft tot dus verr* geen boekverkooper kunnen vinden; en ik oordeel het dus van eenig belang, om ten minste voor u, mijne Heeren, die ik de eer heb hier te zien, dit punt tot de opheldering te brengen die het vereischt. — Vergunt my uw aandacht hier toe!

Ik heb gezegd, dat de diminutiven by ons eene opvatting in concreto behelzen , en dat dit er het wezen van uitmaakt. Ik zeg met opzet hij ons, want het is niet algemeen in de overige talen; maar het is dus in de Duitsche taaltakken. In de andere talen zijn daarom ook de diminutiven van alle de geslachten; paterculus, malercula, mignon , mignonne enz. enz. toonen dit. Maar by ons zijn zy altijd en onveranderlijk onzijdig, en dit lijdt geen wederspraak. Van waar dan dat onderscheid ? — Herinneren wy ons, dat alle naamwoorden in den oorsprong adjectiven zijn. Nu hebben alle talen , be-halven de Duitsche tongvallen, diminutiven van adjectiven, 6e/-

-ocr page 346-

324

lulus, a, urn; la fille seulelle zegt het oud Fransch, maar wy kunnen geen adjectiven, als zoodanig, verkleinen. — Van waar wederom dat onderscheid ?

Het een hangt aan 't ander. — Alleen 't adjectief in 't onzijdige is voor diminutief vatbaar; en wy zagen, dat het adjectief dan onzijdig genomen wordt, als het in concreto plaats heeft. Meer behoeft er niet, om te toonen dat het diminutief onder het in concreto behoort.

Maar waarom evenwel, vraagt men, is een zoljen, een koninkjen, meer een opvatting in concreto, dan een zotte, een koning ? deze vraag blijft. — Het andwoord is gereed. Een zotte, een koning zijn woorden, die als alle adjectiven, per se een hoedanigheid , en dus een abstractie uitdrukken , en bloot op de persoon waar die hoedanigheid in rust, toe-' gepast. Zot is een hoedanigheid; de zotte is, naar den aart onzer taal, de zotheid, even als de lange de langte is, de schoone de schoonheid, de gedane en gestelde de gedaante en gesteldheid, zoo wy nu spreken. De koning is de konning, dat is het vermogen, potestas. Beide de zotte en de koning zijn dus abstractien. Maar deze abstraction worden toegepast op de personen, en deze naar die abstractien genoemd. Die de konning (het vermogen) bezit, wordt met dien naam van dal vermogen benoemd, even als men in sommige steden van Italië potestd, dat is macht, noemde, die de macht voerde. Even zoo wordt die door zotheid kennelijk is, de zotte (dat is eigenlijk de zotheid) genoemd, die door wijsheid onderscheiden is, de wijze (dal is eigenlijk wijsheid). Alle adjectiven met één woord zijn abstractien, en wanneer er het lidwoord voor komt te staan, worden zy substantiven die de hoedanigheid in abstracto voorstellen. Dit zien wy by de oude schrijvers van blad tot blad, ja van regel tot regel. De koning, derhalve, de zot of zotte, de wijze, dit allen zijn abstractien in zich zelve, welke de toepassing alleen tot uitdrukking van personen dienen doet.

Maar heel anders is het met het diminutief. Dat is het adjectief gebruikt als bevattende of uitdrukkende de hoedanigheid in concreto, en dus gewijzigd door den diminuliven uitgang die er aan toegevoegd wordt, en welk diminutief niet

-ocr page 347-

325

de hoedanigheid vermindert, maar datgeen dat in die hoedanigheid beschouwd wordt; een zot]en is niet een weinig zot, niet minder zot dan een zot, maar een zot die klein is. Adjectief als adjectief lijdt by ons geen vermindering, als gezegd is. Een zot jen is zoo veel als een zot ding, en van daar het onzijdige. Met andere woorden: het verkleinend woord of diminutief is de verkleining van iets dat in een zekere hoedanigheid en verder niet aangemerkt wordt. En het valt dus volstrekt in de bepaling van het in concreto.

Dat het met de stoffelijke woorden even zoo is, behoeft geene byzondere aanwijzing. De steen, de diamant zijn mannelijk als zelfstandige zaak ; maar de stof uitdrukkende zijn zy o n z ij d i g en het is het steen, het diamant. Niets is bekender dan dit, doch waarvan is dit ? — Het is dat, in dien zin gebruikt, deze woorden als adjectiven in concreto gebruikt, worden. Het is of ik zei hetgeen van steen is, voor zooveel het van steen is, — of korter: het is als of ik zei hel steenene, het diamantene.

Het zelfde geldt van de collectiven. Dus is hef met het volle; dat is eigenlijk hetgeen volgt, het geen volgig is (want daar uit is volch, nu volk, saamgetrokken), het geen volgt voor zoo veel het als volgend beschouwd wordt. Men zegt het haas, daar is veel haas, veel visch, het geen tot de eigenlijke geslachten der woorden niet doet, schoon het er (als wy nader zien zullen) op heeft ingevloeid, en vrij wat oorspronkelijke geslachten veranderd. ' Zoo is het, by voorbeeld , met het gezelschap, het genootschap, schoon de uitgang van schap die woorden als vrouwelijk kent eekent. Zoo met het eigendom, dat is het eigene, voor zoo verf het als eigen beschouwd wordt; het geen van den eigendom (de eigene zaak) onderscheiden is.

Het collective gebruik heeft hier en daar het individueele aangekleefd , en dit is een verloop , ten grooten nadeel van de oorspronklijke juistheid onzer schoone taal. Hel paard by voorb. was oudtijds de paarden collective, en thands slaat het op ieder paard in 'l byzonder. Zoo is 't met het mensch, dat is de menschen , qua tales , in 't algemeen;

#

-ocr page 348-

326

't gene men uit dien hoofde in vele dialecten nog niet van een byzonder mensch zegt dan met verachting. De mensch drukt het individu uit.

Het verbum (dat is de Infmilivus) wanneer het als naamwoord geldt, is op gelijke wijze en om even de zelfde reden onzijdig. Maar ik wil niet wijdloopig worden en verwijs mijne Hoorders liever ten dezen opzichte en ten aanzien van de verbalia die ge voor zich hebben of in sel eindigen, tot mijne Verhandeling.

Gy ziet, mijne Heeren , dat dit alles geenzins moeilijk ot verwarrend is, en dat wy het in zeer weinige regels hebben kunnen bevatten. — Doen wy een poging om het nog korter saam te trekken! Een zoodanige samentrekking zal de herinnering bevorderen, nadat men de zaak bereids duidelijk bevat heeft.

Aile naamwoorden drukken in hunne ware en oorspronkelijke beteekenis hoedanigheden uit. De hoedanigheden zijn abslraclien. Maar men kan de hoedanigheden ook in concreto beschouwen. Van daar eene algemeene beschouwing van 't abslraclum en concrelum.

Waar 't abslraclum plaats heeft, 't zij het woord by de oorspronklijke beteekenis blijft, het zij het dient om een zelf-slandigheid, waar een hoedanigheid in opgemerkt is, te be-teekenen, als zelfstandig en met al zijne hoedanigheden zoo 't is, is het mannelijk of vrouwelijk.

Waar het concrelum plaats heeft, is het onzijdig.

En dit is de eerste regel, die het geslacht hebbende van het geen geslachlhebbende of onzijdige afscheidt.

De tweede regel die 't mannelijke en vrouwelijke onderscheidt is dan deze: mannelijk is elke wortel van een verbum; hel verbale dat den werker, en hel werktuig (in r of l) uitdrukt.

De overige woorden zijn vrouwelijk.

Zie daar, zoo ik my niet bedriege, de omslachtige Ge-slachtleer der Hollandsche Naamwoorden in n u ce; of tot eene kortheid gebracht, dat men ze in een okkernoot sluiten kan. — Mag dit voor deze avond genoeg zijn !

%

-ocr page 349-

XVIII.

Ik heb u , mijne Heeren, by onze laatste Voorlezing 't he-ginsel en de daaruit gevloeide regels der eigen woordgeslachten op eene wijze voorgesteld, die op nieuw (ik vertrouw het) in onze taal eene wijsgeerige juistheid en consequentie vertoont , die verwonderen moet. Maar ik heb tevens gezegd, dat de zelfde gronden welke in onze taal de geslachten bepalen , ook in de overige op gelijke wijs werken , en de verscheidene talen in hel punt der geslachten door het zelfde beginsel beheerscht, door de zelfde regels gewijzigd worden. Het spreekt van zelf, dat wanneer men dit by vergelijking wil aantoonen of onderzoeken , de veranderingen die de talen aannamen wel in aanmerking moeten genomen worden. Hetgeen wy, by voorbeeld, gezegd hebben , dat de wortels der werkwoorden , als naamwoorden gebruikt mannelijk zijn {loop in loopen, brand in branden, vang in vangen), toont zich duidelijk in de Hebreeuwsche en Oostersche talen, waar men tot regel heeft; de woorden zijn mannelijk, die in de litlera radicalis eindigen : maar te vergeefs zou men dit in Latijn of Grieksch zoeken. En waarom , mijne Heeren. — Om eene zeer eenvoudige reden ; om dat deze verkunstelde talen geen wortels van Verba meer hebben, maar die wortels alle in onbruik geraakt zijn, terwijl in deze twee talen alles in verlengde woorden, en woorden, uit verlengde te samengetrok-

-ocr page 350-

'328

ken, beslaat; waarvan men de wortels op zich-zelve alleen in het Oostersch of Duitsch over heeft. Ik zeg in heA Oos-lersch en Duitsch. In die taaltakken naamlijk van de Ooster-sche en Noordelijke spraken , welke , ondanks alle ondergane verandering , den oorspronklijken geest en de eigenaardige vorm bewaard hebben , welke hare hoogere oudheid bewijst. Wanneer wy op gelijke wijze in 't Latijn den uitgang «5, in het Grieksch dien van doorgaands mannelijk vinden , moeten wy ons niet verbeelden , dat dit legen onze taalbeginsels strijdt, om dal de s een vervrouwelijkende uitgang is (waarvan de reden elders breedvoerig door my is aangetoond). Maar men moet zich herinneren dat eeuwen lang zoo by Grieken als Romeinen geen onderscheid lusschen s en r plaats had , en dat alle deze woorden woorden in er zijn. IjifioO-eog zeiden de Grieken , y.vgioq enz. als uit de oude stukken blijkt, en zoo zeiden de Romeinen dominor, musar, als desgelijks uit de overblijfsels en de gehcele vorm der declinalien zeker is. Van deze verwarring van de twee letters r en s by de Romeinen zijn hunne schrijvers ook vol; maar zy bedriegen zich die gelooven dat men oudtijds s zei, waar men nadei hand r uitsprak. De zaak is omgekeerd. Men zei r; en die r is de r, die by ons den werker uitdrukt, wanneer de sylbe er den uilgang en van het werkwoord vervangt. Ama-tor, auditor, van ciina, en audi, is ten aanzien van den uitgang 't zelfde als ons hoorder of hoorer van hoor, en het onderscheid is alleen , dat het Lalijnsche woord niet onmid-delijk uil het verbum , maar uil het participium passivum (het supinmi zegt men kwalijk) gemaakt wordt. En dominor dat men nu dominus zegt, equor dat men nu equus zegt, mulor dat men nu mulus zegt, zijn van de werkwoorden dominen, equen, muien die oudtijds bestonden , waar uil wy even zoo dominer, equer, muler, zouden maken Want oudtijds war, de uilgang der Verba in 't Latijn even zoo en als by ons en in 't Grieksch, waar men nu in de meeste dialecten (niet dan door verloop of verbastering) eiv zegt, doch het en in de passiven en de formen in /11 en alle de derivaten nog overig heeft.

Dan, ik wil hier niet intreden, daar het hier eigenlijk op de algemeenheid des beginsels in alle talen niet aankoomt,

-ocr page 351-

329

maar alleen op ons Hollandsch. Ik vergenoeg my met daaromtrent mijne Hoorders te verwijzen tot mijne gedrukte Fer-handeling van de Geslachten, waarin ik dit, hoezeer kort, echter, vertrouw ik, genoegzaam heb aangetoond, om den Lezer tot het vergelijken der talen, zoo hy daar belang in mocht stollen , op den weg te helpen. Dieper daarin te treden , zou tot de algemeene spraakkunst behooren.

Ik heb, mijne Heeren, den leer der eigen woordgeslachlen van dien der geslachten door toepassing afgezonderd, en alvorens tot de laatstgemelde over te gaan, geloof ik best te doen, met omtrent de eersten die aanmerkingen te laten voorafgaan , welke ik ten aanzien van zeer weinige der door my opgegeven regels gezegd heb noodig te achten. Hiertoe verzoek ik thands voor eenige oogenblikken uwe aandacht.

Wy hebben onderscheiden tusschen enkele en saamgestel-de of vervormde naamwoorden. — De eersten zijn te brengen tot twee klassen: die eigenlijk adjectiven zijn; en die uit de verba gemaakt worden. De verdeeling is natuurlijk en het is niet mooglijk dat zy u, mijne Heeren, niet reeds by mijne vorige Voorlezingen ingeschoten zou zijn. De zelfstandige naamwoorden zijn dus, of adjectivalia of verbalia. — Intusschen moet men dit met zoo opvatten als of dit een wezendlijk grondverschil maakte. Alle verbalia zijn in dei-daad ook eigenlijk adjectiven, en wanneer wy de woorden van werker of werktuig , als werker , looper , klepper , klepel , heitel substantiven noemen, zoo is zulks niet om dat zy 't uit den aart zijn , maar om dat zy het in het gebruik zijn, hetwelk niet toelaat deze adjectiven anders aan te merken dan in een toepassing die ze als zelfstandig gelden doet. De uitgang er en el maakt per se geen substantivum of mannelijkheid, en wy hebben ook adjectiven van dien uitgang , die ook in de meeste Noordlijke talen aan de adjectiven even als aan de substantiven eigen is. Zoo zeggen wy, om slechts twee of drie op te noemen, schrander, donker, wakker , lekker , louter, wankel, luttel, enkel, in 't Hoog-duitsch heeft men dünckel enz.; oudtijds zei men ook vers tandel by ons, mikkel, d. i. groot, en veel anderen; zoo dat deze soorten van zelfstandige naamwoorden in der daad voor eigen-

-ocr page 352-

330

lijke adjectiven te houden zijn, die men subslanlivè gebruikt even als men alle adjecliven doen kan ; en alleen daarin verschillen dat het gebruik ze een doorgaande substantive applicatie gegeven heeft, welke, by de andere adjectiven, van den spreker of schrijver afhangt.

Als ik goede, wijze, brave zeg, kan ik ze als zelfstandig gebruiken, maar ook als adjectief, en zeggen : d e g o e d e heeft een goed geweien; de wijze alleen is goed en braaf-, de brave alleen is wijs; doch ik kan de woorden looper, spreker, of lepel, hengel, niet meer als adjectief gebruiken, maar alleen substantivè. Niet om dat zy in aart en wezen van de vorige adjectiven verschillen , maar om dat het gebruik het niet meer toelaat.

En dit is met deze woorden niet alleen zoo, het is desgelijks met anderen. Een voorbeeld geven ons de deelwoorden of participia. — Vriend, vyand, heiland, by voorbeeld , zijn bloote participien. Vriend is eigenlijk vri-end, dat is beminnend , van vri-en , beminnen, in alle Noordlijke talen bekend en (in alle) in dezen zin; vy-and is evenzoo vy-end, van vy-en , dat is haten; heiland en hellend, van heilen, dat is genezen en gelukkig maken. — Nu zijn participien bloote adjectiven ; en het woord vriend gebruiken wy ook nog, in eene andere uitspraak , als zoodanig, wanneer wy vrijend zeggen. Maar wanneer wy het naar de uitspraak gebruiken, is het het gebruik dat het niet toelaat dan in een zelfstandigen zin.

Dit alles zal zonneklaar blijken en de geheele taal doorzichtig als glas worden, wanneer wy opzettelijk van de vorming dei-naam- en werkwoorden handelen.

Het gezegde slaat ook op de wortels der werkwoorden. Ik ben begonnen met die voor te dragen als uitdrukkende een wijziging van het bestaan hetwelk in alle werkwoorden besloten is. — Maar is het een wijziging, zoo is het een adjectief volgens 't geen wy hier voor by de overeenstemming der spraakkunstige met de logische onderscheiding, aanmerkten. En het is alleen, door dat die wortels niet anders dan in een substantiven zin gebruikt worden, dat zy als substantiven zijn aan te merken en geslacht hebben. Ook

-ocr page 353-

331

hebben wy in der daad als een eerste grondlegging gesteld, dat alle naamwoorden oorspronkelijk adjecliven zijn.

Waarom nu deze drie, de wortels der werkwoorden , en de verbalia in er en el mannelijk zijn, terwijl anders de ad-jectiven eigenaartig als eigenschappen en dus afhankelijkheden vrouwelijk zijn, heb ik bereids opgelost.

Het werkwoord bevat een bloot beslaan, dat lot dadelijkheid , werking, wordt door het geen wy daar in met den naam van den wortel bestempelen. Het is dit, dat den wortel een denkbeeld van zelfstandige werking doet toeëige-nen, dat tegen over dat van afhanklijkheid is, en van daar 't mannelijk geslacht.

En dit zelfde denkbeeld heeft dan ook 't mannelijk doen toeëigenen aan de werkwoorden in er en el uitgaande. Immers aan die in er.

Het zijn naamlijk de woorden in el, die by deze algemeene en eenvoudige regel der Geslachtbepaling tusschen 't mannelijk en vrouwelijk eenige zwarigheid hebben. Ten aanzien der wortels van werkwoorden en van de woorden op r zijn geene uitzonderingen, dan die de toepassing (waar van hierna) of een verloop in de vorm van het woord deden ontstaan. Omtrent die in l is de zaak zoo geheel klaar niet.

Men vindt naamlijk een groot aantal vari woorden in el die (zoo veel men kan nasporen) van ouds vrouwelijk gebruikt zijn. Ja dit is zoo sterk, dat men de regel ten aanzien dezer woorden door ons gesteld even zoo wel zou kunnen omkeeren, en het daar voor houden dat zy eigenlijk vrouwelijk zijn.

Hoe het zij, komt in der daad de zaak op het zelfde neèr in den praktijk. Of men zegt: alles is licht, ten zij het duister is, en alles is duister, ten zij hel licht is: het geen in het eene geval tot de regel behoort zal in het andere tot de uitzondering behooren, en dit is wederkeerig. Maar het is voor den Theorist iets anders. En het is in onze spraakkunst ook niet onverschillig of men de regel zoodanig stelt, dat zy meer of dat zy minder uitzonderingen die men in 't hoofd moet houden, onderworpen is.

Daar de uitgang der woorden in el tevens werktuig en

-ocr page 354-

332

voorwerp der werking aanduidt, zou men zeer wel in het denkbeeld vallen, dal men daarin een begrip van lijdelijkheid had gesteld, waar aan dat van het vrouwelijke verknocht is. En als men de veelvuldige verwarring van de / en r in aanmerking neemt, waardoor in den eenen dialect by voorbeeld donker, in den anderen donkel gezegd wordt, ja de menigte van personen , en zelfs van geheele volksstammen die, de r niet kunnende uitspreken, daarvoor de l, of, voor beide , de n zeggen; kan men dan die woorden in l (waaraan zich het mannelijk geslacht niet betwisten laat) zeer wel als verbasterd uit er aanmerken, en de regel die men aanneemt in stand houden.

Wanneer wy integendeel de regel stellen, dat de woorden in l even als in r mannelijk zijn, laat zich het getal der vrouwelijke woorden van dien uitgang zeer licht verklaren als volgende het algemeene geslacht van de adjectiven , wanneer zy substantive gebruikt worden, en deze oplossing is ten aanzien van het resultaat niet minder voldoende.

Aan welke van die twee wijzen van beschouwing behooren wy nu den voorkeur te geven ? — Het geluste u, mijne Heeren, my in eene korte behandeling van dit punt te volgen i — Wy spreken hier van een woord in el.

Wy moeten ons oog slaan op den klank van het woord, en op het denkbeeld dat het als woord met zich moet brengen.

Dat I en r by uitstek licht met elkander verwisseld worden , erkent ieder. Dit wordt bevestigd door honderd woorden waarin zy verwisselen. Maar het wordt ook bevestigd door een aantal van woorden, waarin het werktuig en ook het voorwerp der werking met r wordt uitgedrukt, en ook anderen , waarin de werker met de l benoemd wordt. Deze waarheid is onomstotelijk.

Dit voor zooveel den klank als klank aangaat! — Wat het denkbeeld betreft: de oude talen onderscheidden oorspronkelijk zoo weinig tusschen het lijdende en werkende , dat daaruit ontsproten zijn de deponenlia in 't Latijn, de neutra by ons, (als breken , sleepen , zinken enz.) die in het Latijn door passiven uitgedrukt worden , en een algemeene verwarring van de Noordelijke spraken ten dien opzichte; terwijl de Ooster-

-ocr page 355-

333

schen daardoor gebracht zijn geworden tot het invoeren van latere formen van conjugatie, die ook aanleiding tot het ontstaan van het zoogenaamde verbum medium by de Grieken gegeven hebben. Een slof, te wijdloopig om er hier in te treden, doch die in onze dagen begonnen is recht behandeld te worden ! Genoeg, dat ik u. mijne Heeren, herinner aan soortgelijke woorden als beukelaar , hetgeen van heukelen (dat is, dikwijls en bij herhaling beuken) gevormd zijnde, niet een ding is dat beukt of waarmeê gebeukt wordt, maar dat dient om de beuken of slagen te ontvangen; daalder, (dat is deelder) , die niet is het geen deelt, maar deel of deelsel; boter of botter gelijk onze grootouders te recht zeiden, dat niet is een ding dat slaat, maar dat geslagen, en door 't slaan in de karn afgescheiden wordt; en zoo honderd anderen.

Maar is dit zoo, zoo hebben wy weinig reden , om te onderstellen dat by de eerste vorming der taal juist aan 't lijdelijke en het dadelijke by een werking onderscheiden gedacht is ; maar veeleer om te onderstellen dat het ding of wezen dat op 't onmiddelijkst met de werking in verband staat en waarin [men de werking ziet, lijdelijk of werkend , met de tongletter is uitgedrukt, en die tongletter onverschillig kleppend of rollend en ratelend gebruikt is, tot allengs-kens zich een onderscheid tusschen de ^ en de r vormde , dat (als ik elders opzettelijk heb doen zien) in de oudste talen eerst naderhand gevestigd geworden is, wanneer zy alreeds gansch gevormd waren , en eerst lang daarna.

Ik ben dus zeer genegen om te denken dat er oorspronkelijk geen verschil is tusschen klepper en kleppel; maar dat het onderscheiden tusschen die twee uilgangen jonger is dan de geslachtbepaling, en er dus niet op kon invloeien.

En wanneer ik hier dan byvoeg, dat het getal der vrouwelijke woorden in el klein is, en (nevens enkele in er) zich uit het lang in stand gebleven adjective gebruik af laat leiden , maak ik dan ook geene zwarigheid, om beide die verbale uitgangen in eene regel (die naamlijk van het mannelijk geslacht) te begrijpen.

Ik was u deze rechtvaardiging schuldig, mijne Heeren, van een door my gedane opgave, die betwistbaar zou kunnen zijn.

-ocr page 356-

334

Omtrent de overige verbalia , en ook de adjectivalia heb ik geene byzonderheden , dan alleen omtrent de naamwoorden op sl uitgaande. Deze, als praïterita tot naamwoorden overgegaan , zijn, als gezegd is , vrouwelijk; maar het wordt ten aanzien van verscheiden dezer, betwist. — Het is dus , by voorbeeld , met dienst, met dorst, met vuist.

Afgerekend alle de voorbeelden van ouder en later tijd in welke men zich bedriegt, en die het mannelijk geslacht dezer woorden geenzins bewijzen, zoo blijven er echter genoeg overig , die ter zaak zijn en hun gebruik als mannelijk staven. Ik heb hier voor aangemerkt, dat dit verloop al zeer oud is; men mag het met eenige zekerheid tot de veertiende of vijftiende eeuw brengen. Van vroeger zijn ons geene zekere Handschriften over. — Dan het ontbreekt echter niet aan voorbeelden van het gebruik dezer woorden in 't vrouwelijke, zoo als er een aantal (en verre het grootste) van deze uitgangen is, die nooit anders dan in het vrouwelijke gevonden worden.

Dit laatste is hier te meer afdoende, daar het eigenlijk het manlijk geslacht is, waar van bewijs noodig is, terwijl het vrouwelijke als eigen aan byvoeglijke woorden in het algemeen zoo waar zy tot substantiven worden, te onderstellen is.

Maar het is voor hem, die een zaak grondig verstaan wil, niet genoeg , dat men de last van het bewijs op zijn tegen-streveren werpt. Wy hebben onzen grond, daar 't bewijs in moet schuilen, opgegeven, en het geluste ons, bid ik, dien grond kortelyk na te gaan.

Die grond is : dat praïterita, tot naamwoorden orergegaan, vrouwelijk zijn. Alle gronden daargelaten is het van achteren, en wanneer men die woorden opneemt, ontwijfelbaar. Macht, kracht, dracht, lucht, vrucht, gaaf, hulde, liefde, spraak, maat, enz. bewijzen dit. Men sla voorts mijn meer gemelde Verhandeling op, om zich van deze grondstelling te verzekeren. Het is ook natuurlijk in 'i verband der denkbeelden , dat men , 'twerkelijk (dat in het pra;sens gevonden wordt) als mannelijk beschouwende, het verledene (waarin 't werkelijke ophoudt en dat tot bloote werklooze hoedanigheid wordt) by wijze van tegenstelling, vrouwelijk beschouwde.

-ocr page 357-

335

Maar zijn deze woorden wel praeterila ? Dit punt is wellicht in mijn Verhandeling niet genoeg uitgewerkt om den twijfelende ten volle te kunnen voldoen. Ik ben derhalve bedacht geweest om dit gebrek in de tweede uitgave te vervullen, en geloof wel te doen, met er hier iets van te zeggen.

Wy kennen tegenwoordig tweederlei imperfecten, welke men tot tweederlei conjugatie brengt: eene gelijkvloeiende en een ongelijkvloeiende, zoo men ze noemt. Wy zullen die op haar plaats verklaren, en toonen alsdan dat (gelijk ïen Kate zeer wel heeft opgemerkt) de zoogenaamde ongelijkvloeiende de oudste is , zoo wel als de verkeerdheid der benamingen zelf. Maar daar is , als wy thands verplicht zijn op te merken , nog een derde soort van imperfeclen, welke deels in cht, deels in sl uitgaan. In welk verband deze staan tot de eene of de andere der twee by onze spraakkunstenaars erkende conjugation, is hier de plaats niet te onderzoeken ; maar wy zullen ze in hun-zelven wat nader in aanschouw nemen.

Vooreerst dan : De werkwoorden wier wortel in de g, k, f, V, of in een vokaal eindigt, hebben (zy mogen anders tot de gelijk- of ongelijkvloeienden behooren) nog een imperfectum in chl, het geen in een nomen overgaat. Zoo heeft men mochl, tocht, bracht enz. Hoe ontstaat dit ? Door een verharde uitspraak van de keel- of lipletterblazing, waar achter zich de sylbe de voegt, die dus te wordt. Weshalve dit imperfectum (zichtbaar genoeg) een verscheidenheid van het gelijkvloeiende is. Dus heeft:

ongelijkvl.

gelijkvl. en dit laatste wordt

ik slage ik sloeg ik drage ik droeg ik klage (1)

ik nage (a)

ik slaagde slacht

ik draagde dracht

ik klaagde klacht

ik naagde nacht


(et) Ik nage is anders ik uege en neitje; nachl is dus van neigen (uagen) als vol van vtvsiv.

(1) Het imp. ik kloeg had niet behoeven te ontbreken; het komt bij de vhiamsche schrijvers meermalen voor; bij voorb. Van Ryswyck, Eppe-stein , hl. 11 en UI. 63; Dez. Antigone, bl. 49. David, Vaderl. Historie, D. I. bl. 307. Karei Bogaerd, Stemmen des Gevoels, bl. 100.

-ocr page 358-

336

ongelijkvl.

ik wrage

ik wroeg

ik rage (b)

ik roeg

ik rake

ik roek

ik brage (c)

ik zage

ik joeg

ik jage

ik schave

ik grave

ik groef

ik krave (d)

ik braë (e)

ik vaè (f)

ik magge (g)

Voorts met de e

ik geve

ik gaf

ik rege {h)

ik plege ik plag of ploo

ik e-e (i)

ik hege (k)

Met de i:

ik schrijve

ik schreef

ik drijve

ik dreef

ik stijve

ik steef

ik schijve

ik scheef

ik schiet e

ik schoot

ik zie

ik zag

ik vliege{vlie)

ik vloog

gelijkvl. en dit laatste wordt

ik wraagde

wrocht

ik raagde

rocht

ik raakte

rocht

ik braagde

bracht

ik zaagde

zacht

ik jaagde

jacht

ik schaafde

schacht, schaft

ik graafde

gracht, graft

ik kraafdc

kracht , kraft

ik braéde

bracht

ik vade

vacht

ik magde

macht

ik geefde

gecht, gift

ik reegde

recht

ik pleegde

plecht

ik ede {eêde)

echt

ik hecgde

hecht

ik schrifde

schrift

ik drijfde

drift

ik stijfde

sticht, stift

ik schijf de

schift

ik schietle

schicht

ik ziede

zicht

vliegde (vliede) vlicht, vlucht


(p) Ragen is uitstrekken, reiken.

(c) Van bragen is brageeren; bracht is nu pracht.

(cl) Kraven is pogen.

(e) Hetzelfde als xk bare en hrenge.

(/quot;) Hetzelfde als ik vang. Vacht is de huid, als die 't lichaam omvat. (g) Muggen nu mogen. [In de volkstaal is wij of zij muggen nog zeer gewoon ]

(li) Of ik re-e; hiervan een reeg, een reeks, een reep, een riem, een regel enz.

(i) E-p-n is verbinden; waarvan de eed.

{k) Hngen is verbinden of voegen.

-ocr page 359-

337

Met de o: ik loge (trekke)

ik döge (goed zijn)

ik vroë (verheuge) ik lo'é (brande) ik zoke (zoeke)

ik loogde tocht ik dögde deucht

ik vroede vreucht, vreugd ik loede locht, nu licht

ik zokte zocht


Met de u :

ik luwde lucht

Men ziet, dat de woorden, die van de werkwoorden met /' of v komen, chl en ft vermengen. Het is ook in andere samenvoegingen van de f met de t zoo, by voorb. bruilocht vindt men by de Ouden eenparig, waarvoor wy nu altijd bruiloft zeggen, en met recht, daar 't van lof koomt. Sommige dier woorden hebben thands beide ft en cht; van anderen is ft geheel in onbruik geraakt; maar dit alles doet tot de zaak niet. — Ik heb hier verscheiden werkwoorden aangehaald, die verouderd en misschien sommigen mijner Hoorderen onbekend zijn. Men denke echter niet, dat ik ze verdichte. Ik ben bereid, ze allen in de oude echt Hollandsche schriften aan te toonen.

Het is zeker dat van verscheiden dezer woorden het derde imperfectum, dat we als nomen gebruiken, niet meer als een imperfectum bekend is en sints lang. Het is zoo, maar dit in onbruik raken doet niets tot de waarheid der voortbrenging van dit nomen door 't eenmaal bestaan hebbende imperfect. Het kind heeft een moeder gehad. Ook geen der participia in ing, welke tot naamwoorden geworden zijn, bestaat meer by ons als participium: zal men daarom de wording dier naamwoorden uit het participium betwisten, na dat eens in genere bewezen is, dat er oudtijds zulke participien bestonden ? Wy hebben ten minste nog eenige dezer imperfec-ten in cht over als werkelijke imperfecten, gelijk by voorbeeld wrocht, recht, bracht, zocht, mocht en meer anderen , en dezen bevestigen de regelmatigheid onzer taal ook in dit opzicht.

Ten anderen, zijn er, buiten de bekende imperfecten, en de zoo daadlijk aangewezene, nog uitgaande in st. Dus heeft men ik kost, waarvoor men oudtijds zeide ik komt,

ik luwe (waaie)

22

-ocr page 360-

338

van komen, moest van moeten. En dezen zijn het die de naamwoorden van dien uitgang uitmaken, als uit de bloote voorstelling van eenige tastbaar wordt.

Gelijk naamlijk konnen komt maakt, zoo maakt gonnen gonst;

la-en (nu laden) last;

verren (uitstellen) versie, ook vorste gezegd;

ra-en (Hoogd. ruhen) rust en roest;

twi-en (verdeeld zijn) twist;

lu-en (branden van lo) lust;

hakken haxt, nu axt;

lien (besluipen, waarvan ook liegen) list;

Hên (binden, Fr. lier) list, nu lijst, band;

ga-en (waarvan gaêren, fermenter, in 't Hoogd. gahren); gast by ons geest, en gest en gist geworden; doch in 't Angels, gast, waarvan het gas derChymie,welk woord in 'tArab. ook schuim beteekent.

Dus is dorst van dorren (droog zijn);

barst van baren (opengaan);

korst van koren (heet maken of ovenen), waarvan 't naamwoord koren, dat eigenlijk tostuni is.

angst van angen (benaauwen);

verlangst van verlangen-,

worst van worren, wringen, waarvan ook worgen ; harst van harren (branden), waarvan ook haard, dal in mijn Geslachtlijst verklaard wordt, en waarvan hard, dat is eigenlijk gebrand;

oogst (eigenlijk oegst), van oeken, gaderen.

Maar, van waar deze soort van imperfecta ? — Van niets anders dan van een verwisseling van de de in de st, die by onze landaart in de vermenging met de Angelsaxen, die zich alom by ons opdoet, natuurlijk was.

Wy hebben hier voor opgemerkt dat de d onder de tandletters van middelbare hardheid is ; de t de hardste, en de th der Anglen de zachtste. De twee uitersten onderscheiden zich licht en gereedelijk, maar het middelbare vlot altijd in een onbestemdheid die moeilijk is wel te vatten. Geen wonder derhalve dat in de uitspraak der Anglen de wat al

-ocr page 361-

339

ie zachte d tot th wierd. Nu weten wy dat overal die th niet alleen tot de s trekt, maar by ons altijd, en by de Engelschen-zelf dikwijls tot s geworden is. Voor Willem den Derde was de derde persoon van het enkelvoudig der Engel-sche werkwoorden he lovelh, he goelh, he thinketh , he comelh, enz. Nu schrijft en spreekt men daar voor de s uit. Men verwarde derhalve de d met de th; maar men sprak de in onze imperfecten toch harder uit, en er ontstond dus een mengeling van s en t, die zich by ons als by de Engelschen door de spelling van st heeft uitgedrukt. quot;Want by de Engelschen is dezelfde uitgang in een menigte van woorden inheemsch en uit een en dezelfde oorzaak ontstaan. D iende werd dus dienste, kon de werd konste, dorde werd dorste enz. En wanneer wy ons het hier bevorens ten grond gelegde omtrent by een staande konsonanten herroepen, zoo zal dit nog klaarder worden.

Wy hebben naamlijk gezegd en (vertrouw ik) geloond, dat het een misslag is, zoo verkeerd als zy algemeen is geworden , by de samenparing van twee konsonanten zich in te beelden dat zy gelijke kracht moeten hebben; of, beide aan te merken zijn als konsonanten, als letters die men naar haren aart uit moet spreken. Maar dat wel integendeel de eene letter dikwijls slechts eene bloote wijziging van de andere is. Wy hebben dit opgehelderd door het voorbeeld van ng, waar de g alleen dient om te kennen te geven dat de n een weinig in de keel geklemd moet worden, maar niet afzonderlijk gehoord of uitgesproken, of op zoodanige wijze uitgesproken , dat men haar even als de il in haar volle kracht hooien laat. Met één woord, dat men dingen moet zeggen, en niet din-gen. Dingen zeg ik met een samenstelling, waarin de g niet werkt dan om de n eene wijziging te geven; o!' laat ik liever zeggen als bloote wijziging van de n, die in deze samenvoeging zelfstandig is. Jk heb dit op nog een voorbeeld toegepast; doch de zaak is in zich zelve niet duister : brengen wy haar slechts thuis tot het bepaald onderwerp waar van wy hier handelen.

De st dezer woorden is eigenlijk s ; maar een s, die gewijzigd wordt door de l, even als ng n is, door de g gewij-

-ocr page 362-

340

zigd. En dus is het dat onze Voorouders de ware uitspraak der Engelsche of liever der oud Angelsche th uitdrukten ; waar van men weet, dat de figuur tweederlei was, en in een geadspireerde l of ook een d met een klein signum dicicriti-cum geteekend, bestond.

Daar is derhalve niets vreemds in, dat men voor ik konde met d, ik konste met de door l gewijzigde s schreef; en dus het naamwoord konste ontstaan is.

Dan ik geloof meer dan genoeg gezegd te hebben, mijne Heeren, om u wel en genoegzaam overreed te achten , dat waarlijk deze naamwoorden praeterita zijn van de werkwoorden waar meê zy verwant zijn, en waar uit zy voortvloeien.

Zoo veel dus wat de enkele woorden betreft!

-ocr page 363-

SIX

Omlrenl de saamgeslelde woorden in schap, nis, en dom hebben wy opgemerkt, dat zy vrouwelijk zijn, behalven waar het onzijdig geslacht plaats heeft. Het is mijn plicht, dit wel te verklaren, opdat het eene wezendlijke bepaling, en geene uitdrukking in 't wilde zij.

De zaak is deze. — De woorden in schap en nis zijn door haren aart vrouwelijk, en die in dom zijn op gelijke wijze in het mannelijk geslacht gevestigd. Maar zy zijn (en dit is er byzonder in, hetgeen ze van alle substantiven onderscheidt) onderhevig aan eene opvatting in concrelo even als de ad-jectiven, en wy hebben gezien dat het de opvatting in concrelo is (en deze alleen) die een woord onzijdig maakt.

Men herinnere zich hier de zes soorten, welke onder dat in concrelo behooren, en daaronder inzonderheid de collediven. Voorbeelden zullen hier de zaak duidelijkst maken.

Gezelschap is bevatting van de hoedanigheid van gezellen, by een zijn, van paren met iemand. De kracht van dit woord ligt in schap van scheppen, waar van schap (in het Deensch skab) een kas beteekent, ons schappraai, schepel enz. Die bevatting der hoedanigheid is eene abstractie; maar die abstractie wordt gebruikt (even als alle abstractiën in de talen) om de persoon te beteekenen, waarin die hoedanigheid is.

Op gelijke wijze als konning de abstractie van komen is

-ocr page 364-

342

en op de persoon die dat konnen bezit, toegepast wordt, die daarom konniny , nu koning (potestaat) heet, even zoo wordt gezelschap gebruikt van degeen die gezelt. En in het byzonder is het woord van de oudste tijden af aan de echtgenoot. Gezelschap staat by onze Ouden gelijk met het Latynsche conjux. By Cats, liefhebber der oudheid, en by Vondel-zelf vinden wy dit woord nog veelvuldig in dezen zin. Dit neemt echter niet weg, dat het voor het gezellen-ze\f, voor het huwelijk inzonderheid en den staat des echts gebruikt werd; en het is dus dat men by tegenstelling van den getrouwde, een eenloopend man zegt: uitdrukking, die reeds in het Gothisch van Ulphilas voorkoomt, en het klinkt wonderlijk als men een eenloopend gezel zegt, 't geen een contradictie in terminis zijn zou, indien het woord tegenwoordig zijne beteekenis niet verloren had , en in Duitschland (waar men onbegrijpelijk onkundig in zijn laai is) alleen op den ongetrouwde wierd toegepast, hetgeen van de Hervorming af by ons overwoei, als men by de Rederijkers bevinden kan.

Gezelschap beteekent dan de hoedanigheid van gezellig te zijn, en by toepassing de persoon, die naar deze hoedanigheid genoemd wordt. Maar wanneer men die persoon naar eene hoedanigheid noemt, beschouwt men in 't woord die hoedanigheid niet meer; het wordt de beduidenis van de persoon, van de zaak-zelve, ongeacht of er die hoedanigheid in zij, dan niet; ware 't anders, zoo wierd alles contradictie. — Koning is wel konning, maar wy denken aan zijn macht niet; vrouw is wel vreugde, maar wy denken aan dat genoegen niet, als wy van een koning, van een vrouw spreken. Hertog is heirvoerder, graaf is oude ; maar wy denken noch aan het heirvoeren, noch aan ouderdom , als wy die woorden noemen in toepassing op personen. Hoe zouden wy anders van een koning zonder macht, een kwade en plagende vrouw, een jonge graaf enz. spreken. Het zijn bloote appellativen, appellativen waarin de innige beduiding des woords niet in aanmerking genomen wordt.

Doch men kan hen die gezellen, die hg een zijn, ook beschouwen als zoodanig en in zoo verre als zy die hoedanigheid werkelijk hebben : en dan is het geen bloote bena-

-ocr page 365-

343

ming meer, welke door een abstractie wordt uitgedrukt. Het is dan geene abstractie van die hoedanigheid, maar het is een beschouwing van die hoedanigheid in concreto ; en dus heeft dan plaats het geen wy gezegd hebben by alle opvatting in concreto plaats te hebben: men denkt op het voorwerp alleen in zoo verre die hoedanigheid raakt en niet verder, en dus zonder geslacht; dat is met andere woorden, het onzijdig geslacht krijgt er plaats. En wy zeggen derhalve het gezelschap.

Het is even zoo met genootschap. De genootschap is het woord; maar de genooten, beschouwd voor zoo verr' zy de hoedanigheid hebben van genooten te zijn, zijn het genootschap.

Daar is geen punt in de Hollandsche taal, waarin men meer gedwarreld heeft, dan waar men in dergelijke woorden het vrouwelijke en het onzijdige gebruiken moest. De zwarigheid ligt (als u uit het voorgedragene reeds gebleken is , mijne Heeren) niet in den aart der zake. Neen , het beginsel is eenvoudig en juist dat, welk door de geheele taal heerscht. Maar zy ligt daarin, dat van zeer vroeg het vrouwelijk en het onzijdig geslacht met elkander verward zijn geworden zoo in dit als in andere punten. Wil men dan a posteriori uit de schrijvers van vroeger, van later tijd , Hollandsche, Ylaamsche, die verschillende gebruiken en misbruiken ten hunnen tijde en in hun gewest ingeslopen, volgens de geslachten opmaken, zoo vindt men een duisteren chaos van schijnbare tegenstrijdigheden. 't Is alleen het beginsel a priori, vergeleken met de verschijnselen met in acht neming daarby van de verschillende tijden en gewesten en de daarin geheerscht hebbende taalgebruiken , dat in dien chaos het licht en door 't licht de volkomen organisatie voor onze oogen ontstaan doet.

Kluit, hoezeer niet van uit het Logisch beginsel begonnen zijnde , heeft echter door dit doolhof een spoor gevonden, en zijne scherpzinnigheid heeft hem geleid tot eene onderscheiding. Het genootschap (zegt hy, en dit is de uitkomst van zijne langdurige en wydloopige navorschingen) is de vereeniging-zelve der genooten; de genootschap is het lichaam en do genooten die het uitmaken. Hy sterkt dit met voorbeelden;

-ocr page 366-

344

maar hy had het tegendeel met niet minder voorbeelden (en wel, uit dezelfde schrijvers) kunnen bétoogen. Toonen wy kort lijk dat hy mistastte 1

Ik zal hierin mijn gelegde beginsel niet te baat nemen. Dit zou als een cirkel of petitio principii aangemerkt kunnen worden; hoezeer het, eens gestaafd, en a posteriori dooide geheele taal bewaarheid gevonden zijnde, in voorkomende byzonderheden beslissend moet zijn. Ik zal het daar laten, en alleen uit zijne opvatting-zelve redeneeren.

Wanneer de vereeniging der genooten (die abstractie) onzijdig ware, zoo zou de vereeniging van het weten (de abstractie der kennissen die tot één behooren en eene éénheid uitmaken) de wetenschap met één woord, ook onzijdig moeten zijn; maar wie heeft ooit het wetenschap gezegd , of wie zou het dulden konnen?

Het is zoo, men zegt het Christenschap, het burgerschap, en nog eenige woorden, om eene abstractie te kennen te geven; en men heeft ook altijd de Christenschap, en de burgerschap gezegd om de Christenen en de burgers te samen genomen aan te duiden ; doch het landschap, het genootschap, het heerschap, het gezelschap enz. enz. heeft altijd de personen beteekend, en beteekent ze nog; terwijl men op gelijke wijze de Christenschap , de burgerschap vindt voor de abstractie.

Met dom is het even zoo. Wij zeggen de eigendom en het eigendom; maar het Christendom, het menschdom, het Godendom, het Engelendom, welke volmaakt met het genootschap, het gezelschap, in den zin van de vereenigde personen gelijk staan. — Het een en ander te samen genomen toont ons (bedrieg ik my niet) dat de onderscheiding van Kluit willekeurig is, schoon zy by eenige enkele onzer latere taalbouwers eenigen voet hebbe.

Houden wy ons derhalve , mijne Heeren , aan de algemeene regel, die voor de geheele taal heerscht, en uit den aart der denking-zelven is voortgevloeid. Houden wy (zeg ik) de ab-stractien als in alles vrouwelijk; de woorden die de hoedanigheid in concreto uitdrukken onzijdig. — En voor zoo verr' de woorden in dom aangaat, wier uitgang het Mannelijk

-ocr page 367-

345

geslacht eenmaal eigen is, deze woorden dan desgelijks onzijdig , als het in concreto plaats grijpt; anders mannelijk.— Zeggen wy dus met het volstandig gebruik; de eigendom voor de hoedanigheid van eigen te zijn; het eigendom voor het goed dat eigen is, wanneer men het in zoo verre aanmerkt als eigen zijnde en verder niet; by voorbeeld; »zie daar mijn eigendom, dat ik verkocht heb om brood te hebben; nu heb ik er den eigendom niet meer van, maar alleen het gebruik, 't geen ik my voorbehield.quot;

Dan, niet alle woorden in schap en dom zijn vatbaar voor die tweederlei opvatting. Wetenschap is en blijft altijd abstractie ; rijkdom desgelijks ; en gebruikt de spreker ze in eene andere toepassing, zy veranderen niet van geslacht. Waarom ? om dat die toepassing niet in de taai-zelve ligt, maar buiten de taal is en dus tot de Rhetorische figuren gebracht moet worden. Dus kan ik de rijkdom zeggen voor de rijke lieden, en dat vinden we reeds in de veertiende eeuw dus gebruikt. Het is dus dat de woorden in heid nooit van geslacht veranderen. Zy blijven altijd de abstraction uitdrukken die zy inhouden, en de toepassing doet er niets toe; de wijsheid, de vroedschap , en de rijkdom der sleden zeggen onze Charters altijd.

Daar tegen is 't Christendom altijd onzijdig, ofschoon men er ook de hoedanigheid van Christen te zijn door verstaat. Even zoo is het met koningdom, voor koningschap genomen , met Vorstendom, Hertogdom, Graafschap enz. schoon men in Gelderland de Graafschap zegt.

Dit bevestigt, dat een langdurig verloop belemmerend is dan zelfs als het ware beginsel zich aanbiedt. Immers het gebruik, eens gevestigd zijnde, is sterker dan alle beginsel. Maar wy mogen een tweede of onderregel hier te hulp nemen , die, waar de toepassing van het hooger beginsel dobberend schijnt, ons van nut is.

Die in schap en dom, wanneer zy een goed of voorwerp van bezitting beleekenen, zijn onzijdig , als het graafschap , het landschap, het hertogdom, hel vorstendom, het bisdom.

Die in dom, wanneer zy ook een goed of voorwerp van bezitting, of een collectief beteekenen, zijn ook buiten deze be-teekenis, en dus altijd en overal onzijdig.

-ocr page 368-

346

Die in schap, wanneer zy een waardigheid beteekenen, mogen deze regel volgen, maar zy houden ook haar eigen geslacht : de koningschap, de herderschap , de wijsgeerschap.

Het is dus , mijne Heeren , dat men (meestal) altijd hel gezelschap zegt; doch men zou kunnen zeggen de gezelschap, wanneer men het woord in den zin neemt van het by een zijn, of van iemand die een ander gezelschap houdt. En dus deden onze Ouden.

Wat nu de woorden in nis betreft. Kluit maakt dit onderscheid tusschen het getuigenis en d e getuigenis, h e t geheugenis en d e geheugenis, dat het getuigenis en h e t geheugenis de daad zelve van getuigen en geheugen (en dus de abstractie) beteekenen zou, en d e getuigenis het geen getuigd wordt, de geheugenis het geen geheugt. Dit stemt overeen met het geen hy in de woorden in schap voorstelt. Ondertusschen hebben wy juist door de gantsche taal (en alomme by alle volken is het hetzelfde) het vrouwelijke aan de abstractie verknocht gevonden. — Het is dikwijls moeilijk te zeggen, wat een schrijver op deze of gene plaats juist gedacht heeft, om dat men dikwijls in 't schrijven , zelf zijne gedachten niet duidelijk inziet, nru-.ar zich met een onbestemdheid vergenoegt, die in de uitdrukking overgaat. — Wat het denkbeeld van Kluit betreft: dit heeft by by de opzameling der voorbeelden waarop hy het gronden, of liever, waar mee hy het staven wil, meegebracht (zoo als 't gaat) en er niet in gevonden. Wy allen begaan daaglijks denzelfden misslag, en wanneer wy ons by een partieele oplossing of oplossing van een enkel punt bepalen, is het byna onmooglijk dat wy er niet in zouden vallen. — Maar hy had juist de tegengestelde onderscheiding op deze zijn zelfde voorbeelden kunnen vestigen, en zy zouden hem even goed gediend hebben. — Het is, wat de zaak-zelve betreft, hier al wederom en eenstemmig waar, dat de abstractie vrouwelijk is, en de benaming van een voorwerp met die abstractie het woord vrouwelijk laat; doch het in concreto opvatten van de hoedanigheid het onzijdige met zich brengt.

De getuigenis, als daad van getuigen, is dus vrouwelijk; de getuigenis als het schrift, of de mondelinge voordracht, of

-ocr page 369-

347

de inhoud van het getuigen, is desgelijks vrouwelijk. Maar wanneer ik het geen getuigd wordt als getuigd wordende be-schouwe, zoo wordt het het getuigenis. Het is derhalve (de zaak juist genomen) niet hetzelfde of ik zeg : d e getuigenis van Jan, Pieter of Paulus is wraakbaar, dan of ik zeg: het getuigenis enz. In het eerste geval is het sihet getuigen (wat hy ook getuigen moog) van hem is wraakbaar; of zijn getuigde is wraakbaar, het zij dan om de form of om de materie, of wel, om den getuige-zelvenquot;; maar in 't ander geval zeg ik: tgt;hetgeen hy getuigd heeft, als getuigenis beschouwd, is wraakbaar.quot; — Of, is dit voorbeeld misschien te duister, laten wy de en het geheugenis nemen. »D e geheugenis van die zaak is my bygeblevenquot; is goed en beteekent het geheugen-zelven, de daad van te herdenken en te kunnen herdenken, het in gedachte houden van de zaak. Dus: d e geheugenis is daarvan bewaard geblevenquot; enz. — Even zoo is 't vrouwelijke: »Ik heb mijne geheugenis verlorenquot; dat is mijn geheugen, het vermogen om te herdenken aan iets.quot; Maar : »d a t geheugenis is verlorenquot; beteekent daar tegen het geen waar van men spreekt beschouwd als heugende.

Men gevoelt hoe na deze twee opvattingen aan elkander palen, en de veiligste weg is in twijfel zich aan het vrouwelijke als eigen geslacht der woorden te houden. Ook zijn er woorden in nis, waar in het gebruik volstrekt geen onzijdig toelaat. Het gebeurtenis, by voorbeeld, laat zich niet zeggen; het geheimenis, weinig beter; het duisternis, hindernis, ergernis, en honderd dergelijke zou voor belachelijke wanspraak gaan; zoo dat men in het schrijven best doet, het onzijdig in dezen uitgang niet dan met omzichtigheid en niet onverschillig aan elk van die te geven, maar tot richtsnoer te nemen 't volstandig gebruik , voor zoo verre men van het vrouwelijk geslacht afwijkt.

Over den uilgang heb ik my afzonderlijk en wijdloopig uitgelaten in de Verhandeling nu meer gemeld. Hier van nog een enkel woord, waarmeê wy het sluk der eigen woordgeslachten hopen af te doen.

Alles wat wy gezegd hebben, alles wat ten aanzien der

-ocr page 370-

348

eigen woordgeslachten te zeggen valt, komt neêr op een onderscheiding tusschen 't mannelijk en vrouwelijk. Want in ééne omstandigheid-alleen, die zich op meerderlei wijze varieert , heeft het onzijdige plaats. En ik mag ten opzichte van dit geslacht er nog hyvoegen, dat het nooit toepasselijk kan zijn op een woord, dat uit zijn aart mannelijk zou zijn, maar alleen op het geen van vrouwelijken aart is.

En deze onderscheiding van mannelijk en vrouwelijk hangt daarvan af, of een naamwoord eigenlijk een wortel van een werkwoord of een verbale in er of el is, dan wel een ad-jeetivum, participium of preteritum. Dit is kort en eenvoudig.

't Spreekt van zelf, dat, terwijl wy werkwoorden hebben van allerlei karakteristieke letter, de wortels dier werkwoorden in alle letters uit moeten gaan, van b af tot t toe. en de uitgang derhalve geen kenteeken van het geslacht kan uitmaken , dewijl hierdoor sommige wortels, die per se mannelijk zijn, even zoo uit moeten gaan als adjectiven, partici-pien, of pneterita, die per se vrouwelijk zijn. — quot;Wy kunnen dus eigenlijk geene regels, op de uitgangen gegrond, opgeven , waardoor men de geslachten zou kunnen kennen.

Doch, is dit niet verwarrende ? •— Neen , mijne Heeren , het is het in geenen deele, dan voor zoo verre wy met de taal niet gemeenzaam genoeg geworden zijn. Ei lieve! hoe onderscheiden wy een werkwoord van een naamwoord, een voorzetsel van een ander deel der rede, in wat taal het ook zij, daar de uitgangen dezelfde zijn? Hoe weten wy dat mannen geen werkwoord is even als bannen, vrouwen als houwen , kinderen als hinderen, in 't Fransch voyons alsmou-tons, in 't Latijn scipio als capio ? enz. enz. Het is , dat wy de talen kennen; een onmiddelijk besef, dat we ons dikwijls zeiven niet bewust zijn, maar door het gebruik der taal onmerkbaar verkregen is en in ons werkt, herinnert ons de verwantschapte woorden, en de analogie der vorming; en dit geschiedt met zulk eene snelheid, dat zy de uitspraak-zelve der woorden gemakkelijk byblijft of vooruit loopt. Zoo is het in alles wat de taal betreft en het is hierdoor dat geene zoogenaamde regulae speciales van de geslachten in eenige taal

-ocr page 371-

349

noodig zijn; terwijl zy ook, voor zoo verr' zy gegeven worden, gebrekkige hulpmiddelen zijn, die niet alleen het verstand niet verlichten, maar ook aan velerlei uitzonderingen onderhevig blijven, omdat zy tot kenmerk geven hetgeen nooit een waar kenmerk is, of zijn kan, maar van velerlei oorzaken die het voortbrengen, afhangt.

Om echter iets van de uitgangen te zeggen. Het is zeker, dat, daar het verbale plaats heeft, er en el mannelijk is naar den regel; maar daar zijn ook adjectiven op er en el, en dus is het natuurlijk, dat er ook vrouwelijke woorden van dien uitgang zijn.

Het is daar tegen zeker dat waar de uitgang ing plaats heeft als oud participium, die uitgang het vrouwelijke meebrengt. Maar dat neemt niet weg dat er wortels van werkwoorden in ing zijn, die dus mannelijk zijn.

Het is even zoo met de woorden in and en end als par-ticipien. Daar zijn, en dit zijn wel de meesten, wortels van werkwoorden die dus uitgaan, en dus mannelijk zijn.

Het is op gelijke wijze met den participialen of proeteritiven uitgang, in d of /, die 't vrouwelijke meêbrengt; maar waar onder ook wortels van werkwoorden zijn, die dus mannelijk zijn.

De adjectivale uitgang in ch of (zoo wy nu schrijven) g, en de daar uit verbasterde uitgang in f, ook tot p verloopen, brengt desgelijks 't vrouwelijke meê; maar er zijn ook wortels van werkwoorden van die uitgangen, dien derhalve het mannelijk geslacht eigen is.

't Is het zelfde met den uitgang k, die in den oorsprong dezelfde met g is. Beide zijn samentrekkingen uit ig; vlug by voorb. en vlieg (want het is het zelfde woord) is vlie-ig, van vlie, vloeiing, voortgang; mug is mu-ig, van mu, gebrom ; dik is di-ig (dijig), van dien (dijen) uitzetten; staf is sta-ig van staan, het geen rechtstandig is, enz. — Maar er zijn wortels van werkwoorden van dien uitgang, en dus mannelijke woorden, zoo wel als die uitgang anders vrouwelijk is.

Van den uitgang m hebben wy reeds gezegd. Hy bevat tweederlei woorden; mannelijk die met Am saamgesteld zijn;

-ocr page 372-

350

vrouwelijk daar tegen die uit ing verbasterd zijn. En by die twee soorten komen er nog wortels van werkwoorden.

De uitgang n hebben wy reeds gezegd somtijds uit ing geboren te zijn; als zoodanig kenteekent by bet vrouwelijke; maar ik beboef niet te herbalen, dat by ook wortels van werkwoorden en ook infinitiven bevat.

De uitgang s vervrouwelijkt, als gezegd is, en is meestal van adjectieven aart; maar bet nu zoo dikwijls herbaalde slaat ook hier op. Er zijn wortels van werkwoorden van dien uitgang.

Op de vokalen gaan genoegzaam geene naamwoorden by ons uit. Het is , dat hun regelmatig de e die van ouds allen onzen woorden aanhing, en met de haar dan voorgaande vokaal samenvloeit door middel van de d, de ƒ of de w. — Dus is hot, by voorbeeld , met bede, slede, met zode, met koeje , vlo je, schaduwe. Wanneer men dus koe, vlooi, gend, bie, schadll zegt, het is een afkorting, even als in andere talen (verild by voorb. bella in 't Italiaansch voor veritade, bei-lade), en het geslacht der volkomen terminatie blijft, welke vrouwelijk is, even als wy van den uitgang in y zeióen, als gelijksoortig met dezen, en uit ing of hede verloopen. En dit zelfde is waar van vele andere woorden in de zachte e eindigende , welke van dit zelfde ing of hede een verkorting of samentrekking is. In 't byzonder behooren daartoe de ad-jectivale woorden in le, als grootte, en breedte, uit groolhede en breedhede gevormd.

Alles koomt derhalve (ik herhaal het) daarop neêr, dat men de wortels der werkwoorden en de verbalia in er en el van do adjectivalia, participialia en praeteritive woorden onderscheidt. Zonder dit, is in onze taal geen regel der geslachten ; zonder dit is er geen , in wat taal het zij. — Er met deze bloote onderscheiding is alles uitgemaakt.

Dan, onze taal heeft ook eenige vreemde uitgangen. Zoodanig zijn die in eel, \n el, in on of oen, en in aadje. Sommige der woorden van deze uitgangen zijn geheel vreemd, en uit een vreemde taal overgenomen, doch anderen zijn Hol-landsche woorden, aan welke die uitgangen gevoegd worden. — Wat de vreemde woorden en hun geslacht betreft : wanneer

-ocr page 373-

351

men ze in onze taal overneemt, dit is aan een verscheiden-lieid van bykomstigheden onderworpen, en moet een afzonderlijk punt uitmaken, wanneer wy van het gebruik der bastaardwoorden handelen. Maar men zegt, by voorbeeld, slijlaadjc, treilaadje, houweel, koket , het geen in hun wezen en zelfstandigheid louter Hollandsehe woorden zijn. Alle deze uitgangen (buiten die in aadje) worden regelmatig onzijdig gebruikt , en men kan niet ontkennen dat het ook zoo placht te zijn met dezen laatstgenoemden; doch thands en sedert de volkomen vestiging dezer terminatie in onze taal is zy buiten alle bedenking en uitzondering vrouwelijk. Men zie mijne Verhandeling.

Zoo veel van de eigen woordgeslachten. Gaan wy over tot de geslachten door toepassing.

Wy hebben begonnen met te zeggen dat in alle geslacht-eigening een soort van toepassing als een hooger beginsel ten grond ligt, en wy hebben dit punt reeds verklaard. Die eerste en fijnere toepassing bestaat in het besef van zelfwerkende zelfstandigheid, waaraan men het mannelijke, en van afhankelijke hoedanigheid, waar aan men het vrouwelijke hecht, door welk tweederhande besef de naamwoorden (als gezegd is) naar hunne wijze van vorming in deze tweederlei geslachten gedacht of begrepen worden.

Ik zeg, naar hunne wijze van vorming. De vorming is de grond en reden van het geslacht in de taal, of ten minste zy is het, die het bepaalt, als in alles gebleken is.

Maar wy spreken thands van een toepassing van geslacht, die niet uit het eerste denkbeeld of besef des woords ontstaat, of met zyne vorming iets te doen heeft. Wy spreken van een toepassing van het geslacht des voorwerps door het woord uitgedrukt, op het woord-zelf, waar door dit zijn eigen geslacht verliest en in dat van het voorwerp-zelf overgaat.

Zoodanige toepassing vindt men in alle talen; en zy zou in der daad niet tot de Etymologie voor zoo veel die de ge-slachtleer der woorden bevat, maar tot de Syntaxis behoo-ren, ware 't niet dat deze toepassing in sommige woorden 't geslacht ten eenenmale veranderd heeft. Rex by voorbeeld

-ocr page 374-

352

in 't Latijn is altijd mannelijk, schoon het woord in zich-zelve van vrouwelijke aart en vorming is ; en het is even zoo met ons woord van koning, wanneer men het met eene enkele n gebruikt. Voor zoo quot;verre dit het geval is, behoort dan het geslacht door toepassing tot de geslachtleer: verder of anders eigenlijk niet.

Het is in de Oostersche talen niet vreemd, een woord dat men bezigt, met het geslacht van het voorwerp of van een ander luoord waar men aan denkt, te gebruiken; en men noemt dit construcliones ad sensum. Zoo worden de namen der steden in 't Hebreeuwsch, die daar altijd vrouwelijk zijn, by een verbum in 't manlijke gevoegd, omdat men aan am (d. i. volk) denkt. Evenzoo Berith (d. i. verbond) dat vrouwelijk is, omdat men er 't zelfde (volk) by denkt. Sommigen noemen dit den ooloecismus generis, waarover de oude Mi-chaëlis een byzondere dissertatie geschreven heeft. Maar het is geen solcecismus; 't is een eigenschap der taal, die aan alle spraken gemeen is , en in de oudsten en meest logischen allermeest.

Het zelfde heeft plaats omtrent het getal. Men construeert een singulare op gelijke wijze als of het in plurali stond, wanneer het een collectivum is. Men leest by Lucretius:

BNec gemis occidat humanum, quorum omnia causfi Constituisse Deos fingunt.quot;

Terentius zegt: absente nobis, op me denkende. Wy zeggen zoo : hg geeft dat kind te veel in haar luimen toe; of dat schaapjen rolden de tranen langs haar wang, als het een meisje is. Men moet het volk hun geluk leer en kennen. En alle de hedendaagsche talen zijn vol van dien solcecismus, zoo hy dus heeten moet. V o u s êtes bien o b 1 i-geant; sie sind ein ehrlicher Mann, gy zijt een zot, uwe Majesteit zal z ij n e reis niet kunnen vervorderen om den slechten weg. Men kon dit en al dergelijke uitdrukkingen , waarin men logisch goed spreekt, maar het woord-zelf niet in aanmerking neemt, onder de Rhetorische figuren brengen; maar voorzeker zijn zy geen soloecismen ; en daar zy in der daad het woord niet aandoen, vinden zy in de spraakkunst haar ware plaats in de Syntaxis.

-ocr page 375-

353

Ik behoef naauwlijks te zeggen, dat hel eigenlijk die toepassing is waaruit die zoogenaamde algemeene regels in alle Grammaticaas voortspruiten ; »m a n n e 1 ij k zijn de woorden die op mannen, v r o u w e 1 ij k die op vrouwen slaanquot; en wat dergelijke rneer is. Doch ik zal my tot hel Hollandsch bepalen.

Deze toepassing is (als men uit het dus verr' gezegde reeds heeft kunnen afnemen) tweederlei, te weten :

lo. Zy is toepassing van het geslacht van het voorwerp op het. woord dat gebruikt wordt;

2°. of van een ander woord, waar men aan denkt, op het woord dat gebruikt wordt.

De eerste soort van toepassing is, waardoor men een koning, een macht, een voorspraak enz. mannelijk neemt en daartegen een baker, een snaar, een sloor vrouwelijk.

Deze toepassing is echter zeer zeldzaam ten aanzien van 't vrouwelijk geslacht, en heeft in by uitstek weinige woorden plaats. Onze taal heeft by het overnemen van een mannelijk woord haar vervrouwelijkende uitgangen en dezen maken die toepassing in het vrouwelijk onnoodig.

Hiertoe behoort ook het gebruik van namen van eenige dieren in verschillend geslacht naar de kunne is; hetgeen echter , van jonger invoering zijnde, niet dan spaarzaam geschieden moet, om dat het in der daad niet uit onze taal voortvloeit , maar uit den byzonderen geest van den gene die- zich dus uitdrukt. Onze taal onderscheidt de kunnen der dieren door byzondere of algemeene benamingen die deze kunnen uitdrukken; maar de diernamen zijn by ons niet, het geen me;i noemt, communis generis.

De woorden in ling behooren ook tot deze eerste soort van toepassing, als niet gebruikt wordende dan van mannen, en dus door toepassing mannelijk geworden. Zy zijn ook op geen vrouwen toepasselijk, en nemen ook geen vervrouwlijkende uitgangen aan.

Omtrent deze toepassing nu vallen twee aanmerkingen: lo. dat zy niet buiten de twee geslachten gaat. — Zoo wanneer men een woord van onzijdig geslacht op een man of vrouw toepast, blijft het onzijdig en wordt er niet man-

'23

-ocr page 376-

354

nel ijk of vrouwelijk door. Een hoofd is het hoofd, schoon men den hoofdman of den voornaamste, den leider of de ge-leideresse van een hoop volks meene. En dit is zoo, al wordt het als een eigen appellativum aangenomen. Men zegt echtei-zoo wel de slechthoofd en de wij shoofd als het en dit heeft zich ingedrongen door een verkeerd begrip der Grammatici. — Zoo is het wijf ook onzijdig.

2o. Dat zy in onze taal van ouds op verre na zoo uitgebreid niet was, als zy thands door inkrimping geworden is. Onze Ouden gebruikten dus slaaf, wacht altijd vrouwelijk, schoon van een man gezegd, en zoo doet het Hoogduitsch ook met Waise. Dies er Knabe isl e i n e Waise; er ward sekr jung zur Waise_ enz. Wy doen nog even zoo omtrent eenige woorden die in zich zeiven hunne beteekenis hebben, wanneer wy ze op een man toepassen. Men zie Huydecopers Proeve over wacht. Het is dus dat het woord post voorbrief-bode vrouwelijk is, schoon een man aanduidende, van het Italiaansche pasta, afzending, eigenlijk aposta zoo men plach te spreken, en van 't Grieksche dxoavéM.siv gemaakt, als meer woorden die tot het openbaar beheer behooren en in Italië uit dien tijd overgebleven zijn, toen het onder de Grieksche keizers stond. Eene estafette is desgelijks altijd vrouwelijk. Zoo is de min vrouwelijk, schoon gepersonifieerd als een knaap; zoo de zon, schoon als man voorgesteld; de nijd mannelijk, schoon men er een vrouw van make. Men zie Kluit, die dit het eerst recht in heeft gezien.

Men moet dus deze toepassing niet zoo ruimschoots behandelen als veelal geschiedt, en de regel der Latijnsche Grammatica : nomina virorum sunt mascul. etc. zoo luid niet doen klinken. — Zonder uitzondering heeft zy in opzicht dei-eigen namen plaats, en in dezen ook alleen. De schrandere Hooft is mannelijk, de geestige Wolff vrouwelijk, wie twijfelt er aan'? (De ridder dquot; Eon koomt hier in geen aanmerking. (1))

(1) Fransch gezant en Staalskuiper bij de Hoven van Petersburg en Londen, in de vorige eeuw. Hij overleed in armoede in 1810. Daar hij nu mans- en dan vrouwenkloederen droeg, was men in onzekerheid aangaande zijne kunne; een gerechtelijk onderzoek na zijn' dood maakte haar uit.

-ocr page 377-

355

Doch wanneer vrouwelijke woorden in hunne toepassing op mannen vrouwelijk blijven, zoo neemt dit niet weg dat de voornaamwoorden alsdan op 't mannelijk geslacht mogen, ja moeten slaan : de wacht, de post, brak z ij n been, verloor z ij n hoed, en men beroofde hem nog van al wat h y by zich had. Hier van op de Syntaxis, waar toe dit behoort. Te dezer plaats hebben wy alleen met het geslacht des woords (in genitivus , artykel en adjectief kenbaar), te doen; niet met de woorden die er meê in verband gebracht worden.

De tweede soort van toepassing is wanneer men aan een woord het geslacht geeft van een ander waaraan men denkt. En dit geschiedt veelvuldig by ons. In 't byzonder heeft dit plaats ten aanzien van den algemeenen geslacht- of soortnaam, die by den naam van een voorwerp tot eenig geslacht of soort behoorende, gedacht wordt. Zoo kan men de namen der boomen alle mannelijk gebruiken, om dat men er boom onder denkt, ofschoon in zich-zelf linde, willig enz. vrouwelijk zijn; en den linde, den willig is op deze wijze zoo goed als de of der linde, de of der willige. — Zoo gebruikt men daar tegen de namen der planten vrouwelijk, wat haar woordgeslacht zijn mag. — Zoo die der vis-schen mannelijk. Men denkt er naamlijk plant, men denkt er visch by. — Zoo neemt men de riviernamen vrouwelijk, die der groote stroomen daar tegen mannelijk, 't Is door toepassing van den algemeenen naam van rivier op de eersten , van stroom of vloed op de tweede. — Doch ook in deze toepassing verandert een onzijdig woord zijn geslacht niet. Het IJ, het Vlie, het Sparen, kunnen niet mannelijk of vrouwelijk worden, dan door uitgedrukte samenstelling met het mannelijk of vrouwelijke stroom of rivier.

Zoo zijn er ook woorden, die afleidingen van anderen zijn, en het geslacht van die primitiven volgen. Kaper, by voorbeeld , is vrouwelijk als kap , waarvoor 't in de plaats koomt en waar van het eer een varieteit (als men zegt) dan een ander woord is; doch deze zijn weinig in getal.

Met de vreemde woorden, in^onze taal overgenomen, heeft deze soort van toepassing veelal plaats, en niets is natuurlijker. Men zegt dus den teleskoop, den mikroskoop, om

-ocr page 378-

356

dat men aan verrekijker en kleinkijker denkt; en dit is echt en oud Hollandsch; waar voor men sedert eenige jaren zeer te onrecht het Hoogduitsche het teleskoop enz. heeft ingedrongen , tegen den aart onzer moedertaal. In 't voor-by gaan merk ik aan dat wel de Latijnsche woorden der middeleeuwen die naar de Duitsche gevormd zijn, eeniger-inale de geslachten der Duitsche woorden gevolgd hebben, alschoon toch ook zeer gebrekkelijk ; maar dat men in 't overnemen der vreemde woorden by ons , het zij dan Latijn of Fransch, op het geslacht dat zy in hun oorspronklijke taal hadden al zeer dikwijls weinig gelet heeft. Dan dit punt zullen wy geheel afzonderlijk opnemen, wanneer wy van de bastaartwoorden op zich-zelven handelen zullen , het geen wy verplicht zijn tot het laatste gedeelte te sparen, om dat deze slof een soort van spraakleer op zich-zelve maakt, die best en beknoptst na de geheele Hollandsche taalkunst, als aanhangsel daarvan , behandeld kan worden.

Wy hebben dan nu, mijne Heeren, in de twintig (1) Voorlezingen die wy hielden, een vrij aanmerklijk gedeelte mogen behandelen van de ruime en belangrijke stof, die ons voorwerp ons aanbiedt. Een algemeen overzicht van de geschiedenis onzer zoogenaamde Taalkennis of Spraakkunst heeft ons in staat gesteld , te erkennen , hoe weinig, hoe kwalijk, hoe verkeerd, men in 't aannemen van gronden en vaststellen van regelen te werk zij gegaan ; en hoe zeer zy, die als Wetgevers en Leermeesters onzer Moedertaal optraden , onkundig en blind in haar aart en eigenschap waren; waardoor hun bemoeiingen , verscheidene leeftijden lang, schier niet anders dan aanhoudende worstelingen tegen het echt en volstandig gebruik invoerden, hetgeen hunne waanwijsheid echter te machtig bleef, om (gelijk zy bedoelden) van eene der oudste, oorspronkelijkste en wijsgeerigste grondtalen, eene bloot willekeurige, arme, bekrompene en gebrekkige taal

(1) Deze uitgave geeft er slechts negentien, doordien eene voordracht over Toon en Maat, de tweede over dat onderwerp, is achterwege ge-laten, als zijnde bijna geheel opgenomen in des Sprekers later gegeven opstellen, aangewezen hiervoor bl. 78.

-ocr page 379-

357

van overeenkomst te knoeien, waar noch gezond verstand , noch kracht van uitdrukking in overig bleef. Het zou niet onnuttig zijn aan te toonen, wal nadeeligen invloed die bekrompenheid van geest, welke men in de taal zelve bracht, op den Hollandschen stijl en Poëzy hadden, en hoe zeer de heerschappy der Moonens met het verval van de ware dichtkunst en welsprekendheid in verband stond : dan dit is geheel buiten ons onderwerp. Genoeg , dat de mannelijke geest van Huydecoper hare kluisters verbroken heeft, en in de laai zelve de Zanggodinnen hersteld! De noodzakelijkheid in-tusschen, mijne Heeren, van de laai uit een geheel ander oogpunt te beschouwen en haar systema op geheel andere gronden en beginsels te bouwen dan dus verre geschied was, is u gebleken, en gy hebt my de eer aangedaan, my te volgen in de voordracht, die ik lot dus verre van hare zoo alge-meene als byzondere eigenschappen gedaan hebbe, en, zoo het my voorgekomen is , met eenig genoegen en deelneming.

Wy hebben echter niet meer dan een gedeelte van dit uitgestrekte vak kunnen vervullen of afloopen. Van het Etymologisch gedeelte blijft ons niet alleen de buiging der werkwoorden , maar ook de geheele stof der vervorming en afleiding van het eene woord uit het andere, over; waar uit de geheele leer der onderscheiding van de zoogenoemde paries oralionis, de loeëigening der geslachten, en zelfs de buiging der werkwoorden en naamwoorden eerst hare volkomen klaarheid ontfangen kan, en de geheele taal tot één duidelijk en licht overzienbaar tafreel wordt gebracht, dat ons altijd voor den geest staat, en, de redenen aller verschijnselen voor het oog aanbiedende, den geest nooit verlegen, nooit onzeker laat, hoe men zich uitdrukken moet, en wal waarlijk al of niet Hollandsch en daarvoor te erkennen zij. Ik zwijg van de woordschikking of syntaxis, en de tooverkrachl der rede, welke zoo zeer, en ruim zoo zeer, van het juist plaatsen der woorden, als van hunne keuze, afhangt, en waar omtrent zoo veel te herinneren is, wat lol nog is voorby gezien, en aan onze taal afzonderlijk eigen, dat het ons een geheel nieuw veld van beschouwing zal openen; hel geen, vrij van de doornen en dislelen der Etymologische spitsvinnigheden , niet dan rijke

-ocr page 380-

358

bloemschakeersels en verkwikkende vruchten zal opleveren 7 waaraan zelfs de minst smaak hebbende voor het grammaticale , zich zal kunnen verlustigen. — Van de Prosodie spreek ik niet, na de doorwrochte Verhandeling van onzen Kinker over dat onderwerp; (l) doch de praktikale toepassing der ware theorie zal echter den liefhebber van dichtkunst en redestijl niet dan welgevallig en belangrijk zijn.

Zie daar derhalve, mijne Heeren, wat wy by dit sluiten onzer Voorlezingen, overlaten. Wanneer de terugkeer van het jaargetijde, dat voor een byeenkomst als de onze , geschikte avonduren verschaft, dit veroorlooft, en de steeds toenemende vermindering mijner vermogens (waar omtrent ik geen uitzicht kan vormen dan hetgeen hoogst ontoereikende is) geen hinderpaal oplevert, zal ik gaarne , zal ik met genoegen, zal ik met aandoening ran erkentenis voor het belang dat gy in mijn zwakte en ongelegenheid wel hebt willen stellen, den hier afgebroken draad van ons onderwerp weder opnemen : en ik bied er my, nu voor als dan , wel-meenend toe aan. Mijn zucht (en ik durf zeggen, mijn eenige) was ten allen tijde nutlig te zijn; en het heeft aan my niet gehaperd, dat ik 't niet meer geweest ben dan my in mijn lange en moeilijke loopbaan heeft mogen gebeuren . of dat ik geen grootere schatten ter meèdeeling heb mogen opzamelen. Dan, veel of weinig; wat vertroost ons van 's levens last, dan in de betrekkingen , waar het lot ons in stelde, niet geheel te vergeefsch te zijn geweest ?

(1) Deze Verhandeling, door de Ilollandsche Maatschappij van fraaijc Kunsten en Wetenschappen in 1808 op buitengewoon eervolle wijze bekroond , verscheen in het jaar 1810 in druk , als eerste Deel van de Werken der genoemde Maatschappij. Ook in later tijd, b. v. in 1824, gewaagde Bilderdijk van die Verhandeling met lof ; zie zijne Nieuwe Verscheidenh. D. II. bl. 90.

-ocr page 381-

XX.

Gelukkige tijd, wanneer onze Land aart zich genoeg gevoelde om zich boven de onbeschaafdheid van domme Naburen te verheffen! Geene Natie voegde dit zoo , als de onze, die, niet slechts de welvaart, maar beschaafdheid en zeden, zoo wel als de kunsten en wetenschappon die daar aan verwant zijn, aan het Noordelijk Europa deed kennen , en aan wie Engeland , Duitschland en wat aan de Oostzee ligt, ja zelfs ook voor een grooter deel het vermogend Frankrijk , de genoegens des levens, en de groote voorrechten van verlichting en kennis dank moeten weten. De erkentnis — gelijk het in ruimer zoo wel als bekrompener kringen gaat — is voor lang reeds verdwenen , maar de weldaad blijft, en getuigt nog by elk kundige die de zeden- en lettergeschiedenis wel beoefend heeft, tegen die laaghartige trotschheid , die vergetelheid van zich zeiven, en die ijdele windbrekery waar van het rondom ons zoo vervuld is , en waar meê de bedelaar, eenmaal in zijn oogen rijk geworden, zijnen weldoener voor 'l hoofd stoot of aanfluit. Ook dit is te dulden, maar vloek kome over de kinderen , die de borst hunner moeder , waar uit zy leven en gezondheid zogen, vertrappen , om de varkens, die zy gevoed heeft, aan de speen te hangen.

Die meer dan eene halve eeuw beleefde, ziet dikwijls met genoegen te rug op den tijd, waar begrippen in heerschten , aan welke hy by de vorming zijner jeugd gewend is geworden ; vooral dan, wanneer strijdige vooroordeelen het hoofd opsteken, en 't gevoel even zeer kwetsen als 't bedaarde verstand tegendruischen. Zelden zijn de algemeene begrippen

-ocr page 382-

360

volmaakt zuiver van alle wraakbaar inmengsel, al ware 'l dan ook slechts dat van overdrevenheid. Men kan het verkeerde , of te verr' gaande afkeuren, en echter den grond van waarheid die er in ligt vasthouden, ja zelfs, om die waarheid, het oude vooroordeel met een soort van toegevendheid beschouwen, ja in vergelijking met het tegenwoordig verderf waard en dierbaar schatten.

Ik erken, dat ik in mijn jeugd nooit dan met ongenoegen die overblijfsels der oude verachting voor minder beschaafde naturen, toen in zwang gaande, aanhoorde. De schimpnamen, waar men Duitschland en zelfs de inwoners onzer Landprovinciën (zoo men toen sprak , in tegenstelling der Zeegewesten) ruw genoeg meê teekende ; de uitdrukking En ge Is cl» versland van een zaak hebben en dergelijke ; alles wat van dien aart was, was my hatelijk, en steeds stelde ik de uit-heemsche vernuften op prijs. Zelfs juichte ik den opgang der Hoogduitsche letteren met een hartelijkheid toe , als de alge-meene zucht voor de uitbreiding der onschatbare vatbaarheid voor het schoon by een onbepaalde drift voor de letteren aan een' vurig jongeling in moest boezemen. Ik leide my toe om haar voortgang te volgen, maakte my 't goede dat zy opleverden ten nutte en ontschuldigde al het stijve, hel gezochte, het wanvoeglijke, en den valschen smaak die het misvormde, in het uitzicht op verdre beschaving; ja ik stelde als Hollander prijs op de vorderingen eener volksspraak en Poëzy, die, hoe zeer dan verbasterd, als zusterlijke taaltak van den onze en als byspruit van onzen stamboom, ons even als de overige Noordelijke talen en letteren , van een levendig en rechtmatig belang was.

Ik zag echter, wat ik niet had kunnen verwachten. Terwijl geheel Duitschland, als door een tooverroê opgewekt, zich of 't ware in een oogenblik tot dichters , tot schrijvers , tot wijsgeeren vormde, en aan het verwonderd Europa aankondigde , miste het niet door zijn tallooze tijdbladschrij-vers en boekbeoordeelaars een omwentelingsvierschaar op te richten, die met afschaffing van oude wetten en gronden ongebonden willekeur in de plaats stelde, en hier met de bajonet van 't sofisme gewapend, daar door het aanloksel van

-ocr page 383-

361

losbandigheid ondersteund, met eene onbeschaamdheid die niets ontzag , Ouden en Nieuweren gelijklijk den oorlog verklaarde ; en het spoedig tot zoo verr' bracht , dat belachlijke regelloosheid voor kunst, dolle onzin voor verhevenheid, en afzicht-lijke wantaal voor kracht en sieraad van welsprekendheid in de plaats werd gesteld. Aanmoediging werd voor goedkeuring gehouden; en de spoorslag ter voortzetting van een wei-begonnen ren bracht het duizelend ros op den hol, en hel liep zich blind , om met overspringing van heggen en wallen zich van boven néér in den modder te storten, die naby-st anders in de oogen spattede, en die het lang duren zal eer recht uitgewreven en afgewasschon zal zijn.

Weinig niet te min had dit uitgewerkt op het overige van ons werelddeel, zoo niet hier te lande en elders een ver-fi anschte Engelsche zoogenaamde Filosofie zich vooraf verspreid en de geesten voorbereid had, om aan al wat tol dus verre voor waar erkend was geworden , te twijfelen; iels, dat by den grooten hoop, die niet dan blind aannemen of blind ontkennen kan (en hoe klein is 't getal dal daar niet toe behoort!) een volslagen verwerpen is en een gereed wegloopen te weeg brengt met nieuwigheden , waar over 't hart-zelf zich schamen moet, tot zoo lang men door kunst van drogredenen, verstomping van vatbaarheid en gewoonte er zich evenzoo meê heeft leeren vereenigen als met den tabaksrook. Dit was by ons voorgegaan , en alle de zwakste en duisterste verstanden, die roem zoeken in zich als sterker en verlichter dan anderen voor te doen, hieven '/ Duitschlaild hoven aan. Alle die by hel botte gemeen glorie zochten, vonden 't licht, Duitschers in hunnen uitheemschen trant en toon na te baauwen. Alle wien 't aan kennis van hun moedertaal haperde, vielen dra in de Hoogduilsche taaibederving. En terwijl 't uitgebreid en veelschrijvende Duitschland nu over geen wetenschap meer dan in zijne landtaal schreef, en dus ieder die eenige welen-schap kweekte en in hare vordering of werklijken toestand belang stelde , dus tot hel gedurig lezen van Hoogduilsch genoodzaakt wierd, en te lichter zich dit getroostte, daar de gemeenschap der stamwoorden hel oppervfakkig verstaan van Hoogduilsche schriften vrij gemaklijk maakte, kregen weldra

-ocr page 384-

302

alle hoofden , in grootere of kleinere maat, een Hoogduitsche wending, en gewenden zich aan Hoogduitsche uitdrukkingen , woorden en spreekwijzen , met vervalsching en verwoesting onzer schoone moederspraak.

Doch dit was het nog niet al. Holland was sints eeuwen ile eerste toevlucht 'geweest van schier al wat in Duitschland geen brood had. Duitsche kantoor- en winkelbedienden hadden sedert de koopsteden overstroomd, en deze waren nu met Duitsche geslachten en huisgezinnen vervuld, in wier borst niemand vreemd vinden of misduiden kon dat een Duitsch harte sloeg of de Duitsche denkwijze en een zucht voor 't geen by hem vaderlandsch was , voortduurde. Een nieuwe manier van opvoeden en onderwijzen kwam eensklaps in Duitschland op en werd door de groots samenzweering tegen alle gevestigde orde voortgeplant. De lofbazuin der zich-zelven en hun landgenooten altijd bewonderende Duitscheren klonk de wareld door. Kinderen werden in die kweekscholen eensklaps mannen ; botterikken , geleerden; slechthoofden, wijzen en filozo-fen ; en dit alles voor een spotprijs. Men zond zijne kinderen naar dat nieuw verrezen wonderland, en men kreeg hen als volslagen Duitschers en verachters van hun vaderland en al wat hun vaderland eerbiedwaardig en dierbaar hield , te rug.

Klein was steeds het plekjen gronds waar men Hollandsch sprak; en dit plekjen bevatte een klein volk, waar by allerlei wanvormigheden van dialect heerschten, en dat gantsch door-mengd was met inboorlingen van gewesten, die een middelding tusschen Hollandsch en Hoogduitsch spraken. Hoe kon zich daar de algemeene zucht voor de zuiverheid eener taal handhaven, die mooglijk de meesten niet eenmaal goed wisten uit te spreken ? De oud-hollandsche onheuschheid van het gemeen tegen elk die de taal zoo wat ledebraakte, had ook plaats gemaakt voor inschikkelijkheid; men loeg niemand meer uit om een uitheemsche of Hoogduitsche uitdrukking (de Kruiers en Pakkers waren die nu van de voornaamste kooplieden en hunne bedienden reeds gewoon); maar men nam ze over, en pronkte er meê als met een nieuw verkregene kennis en blijk van wellevendheid. Het gemeen was sints lang zoo verr' gevorderd dat ieder lezen kon, en voor de eigenaartige taal

-ocr page 385-

363

en uitspraak , de schoolmeesterlijke spellingspraak verkregen had. Het vertalen was een broodwinning geworden, en ieder verstond licht zoo veel Hoogduitsch, dat hy uit die taal eenige woorden met gewone letters kon overschrijven, andere wat verhanselen en dus onder den naam of het voorgeven van vertalen uit het Hoogduitsch iets verdienen. Men begon de Hoogduitsche schrijvers met vertalen by te houden , en prul aan prul door middel van Leesbibliotheken onder alle standen te verspreiden. Slechte Romans verdrongen op kinder- en studeerkamers, in de keukens, in kap- en bidkamers, bijbels en Hollandsche stichtlijke , of ter leering nuttige boeken en verdreven by de oudhollandsche beginsels voor de Duitsche omkeering van zeden en plichten , alles tevens wat het hart aan ons vaderland hechtte. — Wie onzer kan na dit alles verwonderd staan , dat wy nergens meer Hollandsch mogen hooren of lezen, dat niet van Hoogduitschen droessem besmet is ? Het ware een wonder zoo het anders zijn konde. — Maar die zelfde geest die den grijzaart zich in eenen moeilijken ouderdom met de aangenamer dagen van zijn doorgeleefde jeugd bezig doet houden , al herinnert hy zich ook daar in aan ongenoegens die hun zoetheid verbasterden, doet ook my tegenwoordig wel eens behagen scheppen in het overdenken van de tijden, als Hoogduitsche wanspraak by ons 't uitspuw-sel der Natie was.

Het heeft my niet zelden vermaakt, in de taal onzer Ouderen blijken van dien afkeer gade te slaan , en daar ik niet weet, dat tot dus verr' deze byzonderheid in de taal opgemerkt is , geloof ik by deze Vergadering eenige waarnemingen daaromtrent te mogen voordragen; die, byaldien zy juist niet volkomen nieuw zijn, echter nimmer uit dit oogpunt en in' dat verband beschouwd zijn, waar in ik my voorstelle haar aan te bieden, en waar in zy veellicht iets belangrijkers hebben kunnen, dan zy op zich-zelve zouden mogen beloven.

Ik behoef niet te herinneren, dat het Duitsch, tegenwoordig Hollandsch genoemd , met het oud Nederdüitsch, dat de helft van het Duitsche Rijk plach te spreken , één in wezen en met het Hoogduitsch uit eenen gemeenen stam ontsproten is. Dat die taal ongelijk minder by ons verbasterd is, dan in

-ocr page 386-

364

Duitschland, weet ieder, die de oude Duitsche Letterkunde slechts eenigermate doorloopen heeft; en dat in de oudere tijden de talen wederzijds sterken invloed op elkander hadden, is niet dan natuurlijk. De vermenging van hel Hoogduitsch met verscheiden Slavoonsche en andere spraken of taaltakken heeft dit in uitspraak en woorden en woordvoeging grootelijks doen veranderen ; en er eene hardheid , stijfheid en zwaarmoedigheid in gebracht, die onze Ouders te meer stiet, naar male zy door meer omgang met zuidelijker volken en meer alge-meene bekendheid met hun zachte spraken, zoo wel als door den invloed der Fransche hoftaal, onze Landtaal steeds gladder en aangenamer hadden leeren uitspreken, en vooral in de uilgangen en woordvormingen zoo wel als in de toonvallen , en in een verscheidenheid van wendingen, die beschaafdheid, wareld- en vreemde taalkennis te weeg brengen, tol eene voikomener welluidendheid, vloeiendheid en lieflijkheid gebracht hadden, die haar naast aan de Italiaansche deed palen. De taal leed ongetwijfeld in dit opzicht en moest lijden, dooide onlusten der Hervorming by ons en de Spaansche beroerten die daar uit ontstonden; waar door deels vele Duitschers, uit hun land voortvluchtig, zich by ons nederzetteden , deels vele Hollanders jaren lang in de Hervormde of bevredigde deelen van Duitschland rondzwierven, en van daar by vervolg van tijd eene onzuivere spraak weêr naar huis brachten. Dus heeft Vondels eerste tijd mede niet vrij kunnen zijn van Germanismen ; schoon wat thands germanismus is , het in zijnen lijd juist niet was, maar zeer dikwijls goed Hollandsch van dien lijd, nu verouderd, en dat door overeenstemming met hel Hooger Duilsch , dat die woorden of uitdrukkingen behouden heeft, den minkundige in verwarring kan leiden. Doch de zorg en het voorbeeld onzer beste schrijvers en die wy by ons voor de taal als klassiek mogen aanmerken, heeft dit kwaad spoedig geheeld, en terwijl onze schrijvers nu eens hunne moedertaal verlatijnden dan weer verfranschlen, en daar door als om strijd beide Spraakkunst en taal als op losse schroeven stelden, is er echter tot aan onze dagen, dat is, lot voor ruim dertig jaren, eene zoodanige killeloorigheid by ons gemeen overgebleven op hel stuk van het Hollandsch, dal hel minste ver-

-ocr page 387-

365

^rijp daar tegen , den vreemde een scheldnaam van vervloekte Waal of mof op den hals haalde. Iels , te meer zonderling, daar de toevloed van vreemden , en vooral Duitschers en Fran-schen, steeds toenam en de laagste zoowel als de ovei ige volksklassen als opvulden; doch wier kinderen even zoo moflen en waalden als de oudste en meest onvermengde Holland-sche afkomst.

Ik weet niet, iets dergelijks by eene andere Natie te hebben opgemerkt. In Engeland , waar het gemeen niet begrijpt dat er meer dan twee volken bestaan, Engelschen en Fran-schen, is het volkshaat, die een' vreemde met den naam van French dog doet bejegenen, maar men bespot zijne uitspraak even weinig als in Frankrijk of elders; by ons was het gevoeligheid over het mishandelen van de taal, die die vloeken ontvallen deed , by den besten wil jegens den vreemde-zelven.

Niet zeer ongelijk aan de Engelschen, had ons gemeen voornaamlijk twee naburige natiën in 't hoofd, die zy ook meest by ons zag: de Franschen en de Duitschen. Het Fransch spreken , dat ons gemeen niet verstond , noemde men koeleren of gekoeter, van het woord couter of coule, dat by ieder handel met een Franschman, hy kocht of verkocht (andere omgang of betrekking was er met hem niet) te pas kwam. De Duitschers verstond men, of zy spraken niet. Zy kregen dus wel den naam van stommen of moffen (woorden van eene heteekenis); maar hun taal, een misvormd Hollandsch schijnende, trof door niets dat er een byzonderen naam aan deed geven, terwijl dat misvormen als persoonlijke schuld aan den spreker werd toegeduid. Anders was het in Engeland, waar de Duitschers , die naar iets in een winkel vragende , altijd begonnen met den Engelschen naam zoo goed zy die wisten te noemen , en dan daarby voegden: habt er das ? den naam van Haberdashers kregen, die allengs op de garen- en lintwinkeliers, zoo wy 't noemen, de in Duitschland (nu ook in Engeland koussenwinkeliers) overgegaan en gevestigd is.

Doch juist dit, dat men 't in de taal niet zocht, maar in die haar sprak, maakte den Duitscher in de oogen van ons gemeen niet belachlijk als een koeterenden Waal, oïeenparle-sanlenden Spanjaart, die naar zijn gewonen vloek par los

-ocr page 388-

366

santos dien naam kreeg, en anders onder den rubriek van Franschman of Waal mede doorliep; maar het deed by 't be-lachen verachting voegen, om dat men begreep dat iemand die zoo sprak, niet spreken kon. »De Franschman koetert; dit is zijn taal, als ons Duitsch de onze is; 't klinke belachlijk, maar wat kan de man het helpen, dat hy zijn taal spreekt ? maar de Mof — 1 Waarom wil de stommeling Duitsch spreken , daar hy niet spreken kan ? foei! 't is schande zoo dom te zijn !quot;' — Dit was wat ik meer dan eens gehoord heb ; en dan weer: »Waarom leercn de Moffen niet beter spreken, eer zy uit hun land gaan.quot; •

Echter de Duitschers spraken eenmaal zoo, en schoon zy , geruimen tijd hier te land blijvende, of zich onder ons vestigende , hun uitspraak allengs veranderden en Hollandsch aannamen, hun spraak bleef altijd vol van Hoogduitsche woorden , die den Hollander walgden. Men vond bovendien hem zoo achterlijk in alles wat de beschaving ineébrengt, zoo onkundig, onhandig enz. dat dit even zoo als de grootspraak (een oud kenmerk der Duitschers) zoo veel epitheta opleverde daar men hem meê benoemde. Het is in der daad voor lieden van jonger tijd moeilijk te begrijpen hoe zeer in een leeftijd de beschaafdheid in zeden en gebruiken zoo wel als in de rede is toegenomen. Wat Leipzig en Hamburg, by voorbeeld , voor vijftig jaar waren, is nu ongelooflijk , en dit waren van de meest beschaafde zoowel als welvarendste sleden van Duitschland, en die de meeste betrekking hadden lot Holland. In Hamburg, waar ik in 4795 een half jaar gewoond heb, vond ik na tien jaar tijds eene verandering die my verbaasde. De landbouw , de veefokkery , het tuinieren , de ambachten zijn er sedert in de verschillende streken ongelijk , doch overal toegenomen; en hoe zeer hun arbeiden een' Hollander die heter geleerd of gezien heeft, dikwijls de schouders doet ophalen, zoo als by voorbeeld wanneer men de vijl voor de schaaf op het hout ziet gebruiken , alles met lijm of papierplaksel verrichten wat men elders met in malkaarwerking van 't hout of met gladschaven doet, of huizen met den blooten bijl timmeren; men moet niet gelooven dat hot grooter deel dat in dien tijd naar ons afzakte, nog half

-ocr page 389-

367

zoo bekwaam waren als thands hun geringste ambachlsman. Deze onbekwaamheid nu, deze lompheid, en wat men in hun opmerkte, werd verhonden aan de Duitsche woorden die zy naar hun wijze gebruikten. — Zy spraken van planten by voorbeeld, en noemden het pflanzen; maar als zy by een' tuinier moesplantten, was het ongeregeld en streed derwijze met de Hollandsche netheid, dat men 't als neersmijten aanmerkte, en hun flansen werd aangenomen in die beteekenis. Van daar dat /lansen en neêrgellanst als een tegenovergestelde van met orde en schikking plaatsen, gebruikt wordt.

Voor zeggen zeiden zy sagen. Ich sage was hel altijd, als zy niet ophielden iemand lastig te vallen. Van daar dal zagen is aangenomen voor lastig en tot vervelends toe over iels spreken, en dal afgezaagd is door lang praten vervelend geworden.

De Duitscher zegt hüsslich, en als hij Hollandsch wil spreken , hdsselik voor hatelijk, en hy gebruikt hel voor lelijk. Als de Hollander nu iets voor lelijker dan lelijk, lelijk met volstrekte verwerping verklaren wil, is hesselik en hesselik lelijk 'l slimst dal hy uitdrukken kan. 'l Is naamlyk Duitsch lelijk en dit maakt het even zoo veel lelijker hy ons als by de Engelschen a french rascal een' schurk nog meer rascal maakt.

Als een Duitscher eens recht aan 'l praten is, is hel ecuwig grootspraak. Hun praten noemen zy schiuülzen. Van daar, dat zwetsen by ons op zijn Duitsch pralen, dal is pochen is.

Zoo is het ook met alles. Een woord, dat aan onze taal en hel Hoogduilsch gemeen is , krijgt, mei den Hoogduitschen klank uilgesproken somtijds een geheel andere, doch altijd een verachtelijke beteekenis. Een vod is niet veel, en voddig niets waardig; maar fotsig is van een veel erger aart. De vedel is een niet aanzienlijke naam van hel speeltuig; maar die fldel en fidler zegt, doet by ons verachting aan 't ambacht. En zoo doet een Hoogduitsche benaming voor een Hollandsche in 'l algemeen. Flikken en putsen, en hun verbalia schoeflikker of schoeputser zijn verachtelijker namen dan strijken, lappen en opmaken of schoonmaken by ons. Immers zy waren 't in mijne jeugd. Foezel was toen de verachtelijke naam voor den jenever. Een ekel aan iels hebben (eigenlijk zegt men een hekel) is erger dan afkeer of

-ocr page 390-

368

walg: 't is een walg in de hoogste maat. ))Dat noem ik geen eten, maar vreten'quot; zei men in mijn jongen tijd en veellicht nog; maar men zeide toen even als of men het nog erger wilde maken; »dat is geen vreten, maar vressen.quot; — De foch tel voor den degen of sabel was een hoon; fochtelen of fuchtelen was een smadelijke spreekwijze. Een slungel is als scheldwoord by ons meer dan een hengel, schoon 't zelfde in beteekenis. Een nar en narrig is erger don gek. Eci stumper is beneden de verachting van een knoeier. — Zelfs de fieber heeft een minachting, als men dus de koorts noemt, om dat de Duitschers zoo spreken. Labzalver is nog iets slimmer dan kwakzalver. Het is dat het laatste Hollandseh is; een talver beduidt die kwakt of kwakjens verkoopt; maar labzalver, een verbasterd Hoogduitsch van labsal, dat is laafsel, maar het geen door de Duitschers voor heelmiddel gebruikt wordt, en om de overeenkomst van zaak met het andere in uitgang verward wierd. De smoel is veel erger dan de rnoel of muil; 't is naamlijk naar het Duitsche das wauZgemaakt.

Ik zou deze lijst van woorden aanmerkelijk kunnen vermeerderen , maar ik heb eene waarneming beloofd, en geene uitgewerkte verhandeling. En het aangevoerde is genoeg voor mijn oogmerk. v

Van een' anderen aart zijn somtijds overeenstemmingen in 't zelfde woord, maar dat in de twee talen onderscheiden gebruikt wordt. Zoodanige vindt men in alle talen , en, natuurlijker wijze, dus ook in het Hoogduitsch en daar in meer dan in andere, door de nadere overeenkomst. Op mijne reizen zijn er my vele voorgekomen, waar het belachlijke juist niet aan het Hoogduitsch te wijten was, maar aan bloote loevalligheid in 't uit een loopen der beide taaltakken. Ik spreek dus van dezen niet.

Het zou niet geheel ongepast kunnen schijnen, over de Hoogduitsche taal zelve, hare hardheden, hare plompheden , haar wanvoeglijkheid in de woordvoeging en wat dergelijke meer is, hier eenige algemeene aanmerkingen te maken; maar ik bewaar deze stof voor een nadere en opzetlijke verhandeling over die Taal, in vergelijking met de onze gebracht.

ó.4p//

-ocr page 391-
-ocr page 392-