-ocr page 1-

Hot kOiiiiiL^sclian dos Mciisdioii

(j i

over d(3 Naluui'.

s, ■;! 2 11 'i U: 5J e

VAN

.I . \r : i 11 ^V ii lt;1 lt;k I.

Trcdikaii: U; Zuliilwu.

KAMPEN,

(t. Pn. ZALSMAN.

-ocr page 2-

wmsm-'--:

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET

KONINGSCHAP DES MENSCHEN

OVER DE JVATUUR.

-ocr page 6-

I

J

-ocr page 7-

'h/OO ......

___

riET

KONINGSCHAP DES MENSCHEN

KAMPEN,

G. PH. ZALSMAN. 1873.

OVER DE NATUUR.

daan anaïiaa

VAN

J. v a ii ii lt;1 e 1.

Predikant te Zutphen.

-ocr page 8-

Snelpersdruk van G. Pil. ZALSMAN te Kumpen,

-ocr page 9-

Het Koningschap des Mensehen over de Natuur.

Geachte Hoorders !

Wanneer wij een balling, wien eens vorstelijk purper om-plooide, het kleed eens bedelaars zien dragen, aanschouwen wij het beeld van ons eigen geslacht. Want al heugt het ons niet dat Avij ooit een kroon gedragen hebben, zoo zijn wij toch van vorstelijk bloed, en aan de ontkleurde lompen van ons gewaad herkent men den koningsmantel van weleer. Wij zijn in diep verval; en evenmin als de schaduw den man, die zich uit het licht in het duister begeeft, vergezelt ons de herinnering aan den getaanden luister. De gemakkelijkheid, waarmede wij ons schikken in onze tegenwoordige vernedering, hoe scherp zij ook in tegenspraak sta met de bestemming, die zich in onzen aanleg uitspreekt, maakt ons verachtelijk en beklagenswaardig tegelijk: wat van beiden het meest, is moeielijk te zeggen. Terwijl de tranen eener verhevene smart over onze wangen moesten biggelen, lachen wij, en slechts op aangezichten van wezens, aan ons geslacht vreemd, is weemoed over onzen val zichtbaar. Hoort de mensch onverwacht het lied zingen, waarmede zijne moeder hem eertijds in slaap bracht, dan roept hij uit, omdat hij sinds lang

-ocr page 10-

vergeten klanken herkent: dat was de zang mijner moeder! Maar hij zwijgt als men hem spreekt over zijne kroon: de snaar zijner ziel laat geen klank van zich hooren, omdat zij gebroken is. Zal het ons nopen om zei ven ook te zwijgen? Maar wie kan nalaten van het verloren paradijs te spreken. Al keert ook aller gelaat zich van zijne heerlijkheid af, wil ik mij liever in zijn schaduw nederzetten, de lier in de hand, waaraan de geest der herinnering steeds weemoediger tonen ontlokt, om er des noods alleen te sterven, dan mij verzoenen met mijnen val. Wie kan zijn ideaal vergetenquot;? Ik wil ten minste beproeven den sluier op te lichten, die het beeld, van wat ik bestemd ben te zijn, bedekt, en spreken van zijn onsterfelijke schoonheid, al weet ik vooruit, dat mijne woorden licht met tranen tot mij wederkeeren, omdat zij slechts de oppervlakte der zielen aanraakten.

Naar achteren, maar ver, zeer ver naar achteren , verzoek ik u te zien, tot waar de dingen beginnen. Wat gisting in den bajert, wat opeenstapeling van majestueuse vormingen, voortreffelijk naarmate zij van jonge dagteekening zijn, wat onrust overal! Welk eene verwachting koestert gij niet van het schepsel, op welks formeering al die schokkende bewegingen uitloopen? Dat schepsel is de mensch: gelijk de weeën der moeder, arbeiden de worstelingen der natuur, in rusteloozen drang, zijne geboorte te gemoet. Alvorens haar koning geboren is kan de schepping geen sabbat vieren. Trapswijze nadert zij hem: hare vormingen, eerst ruw en onbewerktuigd, daarna met geleidelijke opklimming naar het voortreffelijke, in klim-

-ocr page 11-

mende mate edel en bezield van aard, omschrijven als levende profetieën, steeds nauwkeuriger zijn gestalte. Ter. laatste, zie, daar is hij; gelijk de plant in den bloemtros heeft de schepping zich in den mensch afgesloten: hare rust, hare eenheid, haar doel. Is dat, o wereld! uw koning? zoo zou uitroepen, wie hem met een oppervlakkig oog bezag, buiten staat om te begrijpen, hoe zoo tenger een wezen, vrucht van zulk eene ontzachelijke voorbereiding wezen kon. Want hij is zwakker dan de wereld; wie vermoedt den koning in den mensch, die naakt en wapenloos ter wereld komt, een prikkel van het mededoogen zijner moeder, en zelfs op de middaghoogte zijner kracht, een nietige schaduw, vergeleken met de werelden van rondom? Toch is hij der wereld heer: hetzelfde samenstel der natuurlijke dingen, welks krachten zich met eens op één punt behoeven zamen te trekken, willen zij hem door hare overmacht verpletteren, is bestemd de voetbank zijner voeten te zijn. Bemerkt gij niet dat zijne gestalte zelve, die u van wege hare tengerheid in verwarring bracht, van nabij bezien, teekenen van adeldom vertoont, die het koningschap verraden? Haren vollen rijkdom heeft de natuur over 's menschen hoofd uitgestort; want hem alleen heeft zy de schoone eigenschappen, die anders binnen de wijde grenzen van haar gebied over velen verdeeld zijn, in haar ganschen omvang toebedeeld. Onze gestalte reeds eischt het koningschap: zie slechts, vol majesteit beweegt zich de mensch met vasten, maar lichten tred, over de vlakte der aarde; zijn hand is scepter van nature; zijn hoofd richt zich fier naar boven; met den blik van zijn zielvol oog volgt hij den gang der blinkende werelden, en over het gewelfde voorhoofd zweeft een

-ocr page 12-

8

wonderbare glans. Wat zeg ik? Zijn tengerheid zelve schijnt van zijn adel te getuigen, omdat, in de tegenwoordige orde der dingen ten minste, het fijnste altijd het edelste is. Neen, hier hondt de natuur geen spel met ons, als een, die in kortswijl een koningskleed om de schouderen van een slaaf werpt. Zij is er te ernstig en te waar toe; een goddelijke wil drukt zich in haar uit en een heilige gedachte belichaamt zich in hare vormen; slechts wie niet gelooft, dat wij in den kern on zes wezens godeverwant zijn, begrijpt haar niet. Koninklijk toch zijn wij, omdat onze tengere gestalte een machtigen geest omsluiert, een vonk, aan het eeuwig licht ontsprongen. Want dat zwak, maar prachtig beeld, het schoonste van den tempel der schepping, heeft de goddelijke liefde omhelsd, en, van die ure af, bewoog de adem van haar eigen leven zijn borst. Dat zegt ons de gewijde oorkonde: eu al wat in ons is beaamt het, omdat eerst in het licht van onze goddelijke verwantschap de tegenstrijdigheden onzer eigene lichaamlijkheid zich verzoenen. Wat schaadt ons thans de stott'elijke zwakheid, nu een geest in ons woont, die ons tot beelden van het hoogste Wezen maakt? Schaden? Eerder is zij aan de schaduw gelijk, die het licht te sterker uitkomen doet. Of strekt zij, als straks de wereld onder onze voeten ligt, niet ten bewijs, dat alleen geestelijk gehalte, en geen stoffelijke overmacht, ons tot meesters der dingen heeft gemaakt? Op dien geest rekent de Schepper, als Hij, in verhevene ironie, den mensch ongekleed en ongewapend tegenover de stoffelijke machten plaatst, met bevel om haar te beheerschen. Hij mag het doen; want die geest is zijn beeld: in hem schuilen zijn licht en zijne kracht, om straks in woord en blik belichaamd.

-ocr page 13-

9

elk schepsel de hulde af te dwingen, die het aan het goddelijke schuldig is. Is het nog nootlig dat een Godsstetn van de hemelen afdaalt, om den mensch zijn recht van heerschen te verzekeren, en gehoorzaamheid te gebieden, aan wat onder het hereik van zijn scepter valt? De Godsstem is gehoord: onderwerp de aarde, zoo sprak zijn Maker: speur de wetten der dingen na, voeg de krachten van het geschapene samen, wek elke aandrift uit haar sluimering op, stel de schatten dei-wereld in gebruik; laat in één woord de stoffelijke wereld, aan de onderhouding, de vergemakkelijking, de bescherming, de veredeling van het leven dienstbaar gemaakt, hulde brengen aan het koningschap van den geest. Meer dan zulk een bevel is niet noodig, om den geest tot besef van zijn bestemming en zijn vermogen te breligen; de woorden van God zijn trouwens een spiegel gelijk, waarin, wie ze hoort, zichzelf herkent, en vervuld met een kracht, die, wat zij bevelen, in ons schept. Het schijnt alsof alle schepselen het goddelijke machtwoord hoorden ; want niets vind ik onder den wijden hemel wat den mensch het hem geschonken koningsrecht betwist. Tietwist? Alsof zich niet alles onder zijn scepter boog als de halm voor den wind! Zelfs wat het dichtst tot hem reikt, beheerscht hij met de minste inspanning: zie slechts hoe speelsch het thans ontembaar dier zich voor zijn voeten kronkelt, om den naam van hem te vragen, dien het zichzelf niet geven kan, omdat het zich niet gelijk hij tegenover zichzelf kan stellen. Niets of het eert den geest, en in hem de godheid zelve, wier weerglans hij is: de mensch zelf moge, in een later tijdperk zijner geschiedenis, als de zon zijner heerlijkheid hare laatste stralen heeft laten vallen, zijnen geest eerst ontwijden, daarna

-ocr page 14-

10

ontkennen, alles wat hem omringt, weerspreekt hem. Is het trouwens wel mogelijk dat één hem niet eeren zou? Volmaking toch van het geschapene is hef oogmerk van zijn onderwerping. Leeft het hesef er van niet in alle aderen der schepping en vestigt niet elk schepsel den blik der hoop op zijn heer? Waar voleindigt zich trouwens de onderwerping zoo niet in een volstrekte doordringing der stof van den vergoddelijkten geest des menschen, en op wat loopt deze doordringing uit, zoo niet op de verheerlijking dier stof? Dat de m ensch dan, in heilige eerzucht ontvlamd en in gewijde geestdrift ontgloeid, den scepter opvatte, dien God hem toereikt, om wat zonder hem gemaakt was, door hem te volmaken. Diens Geest, tot wiens eigenaardigen werkkring de verheerlijking van het natuurlijk leven behoort, beweegt immers zijn scepter tot zijn grootsche taak ? Over een gansche wereld breidt hij zich uit: en reikt hij niet tot de hemelen, het is om hem te herinneren, dat Hij die de wolken leidt, de winden drijft, en de bliksemen werpt, machtiger dan hij, en zijn God is.

Het ware den mensch echter niet nuttig, als hij, van den beginne aan, op dezelfde wijze als zijn Maker, rechtstreeks, zonder inspanning van kracht en van mechanische hulp ontbloot, de stof naar zijnen wil kneeden kon. Wel troffen wij, hij de beschouwing van zijne oorspronkelijke verhouding tot het dier, dat hij uitsluitend door zijne van het leven zijns geestes doortintelde verschijning aan zijne voeten bracht, iets aan, dat naar soortgelijke uitoefening van macht zweemde; maar waarin vindt dat verschijnsel zijne verklaring? Immers in de eigenaardige

-ocr page 15-

11

ontvangbaarheid, die de hoogere orden der dierlijke wereld, dank het feit, dat zij in bouw en aard aan de gestalte en het zielsleven des menschen verwant zijn, voor de indrukken des geestes bezitten. Daalt echter tot de lagere scheppingen af' en gij zoekt vergeefs naar soortgelijke vatbaarheid. Daar kan de geest niet meer heerschen enkel door te gebieden: er worden aanwending van vernuft en toepassing van kracht geëischt, om den lijdelijken weerstand der stof te overwinnen. Langs dezen weg alleen ontwikkelen zich trouwens de sluimerende gaven des geestes, en bereiken, door gestadige oefening gestaald, den uitersten graad van volmaking; want, behalve het goddelijke, staat elk leven onder de wet van slechts door oefening kracht te zijn. Van daar dat de hoogste wijsheid den mensch niet op eene reeds in de gemeenschap des geestes opgenomen wereld plaatst: zulk eene past slechts den volmaakte. Waar dan? Op een akker, die hem zijn vruchten geeft, mits hij hem bebouwt; onder krachten, die hem dienen, mits hij ze toepast; op een wereld, die een paradijs wordt, als hij het van haar maakt. Zonder kleed en rok, zonder wapen en werktuig moet hij zijne reusachtige heldentaak aanvaarden: geen nood, in klimmende mate zal elk volgend geslacht de getuigenis afleggen, dat elke behoefte de kracht wakker maakt, die haar vervult. Twijfelt gij er aan? Vergelijk slechts twee tijdperken met elkander, het oudste en het jongste, het tijdperk waarin het paradijs nog groende, en het tijdperk, dat u onder haar zonen telt, en ziet, na met snellen blik de geschiedenis van den vooruitgang in de tusschenliggende eeuwen doorloopen te hebben, hoe uw tijd uw geslacht vereert. Kweek gerust, menschenkind ! in uw borst het heimwee naar de verloren onschuld en het

-ocr page 16-

12

gestorven geluk van het paradijs; maar zoek het zelf'niet meer. Het kind der beschaving heeft zijn eigen paradijs geschapen: hem zou, den waan van sommige romantische droomers, die het geluk in den terugkeer tot den eersten natuurstaat zoeken, ten spijt, het paradijs zelf naar de levensinrichting onzer dagen verlangen doen. Denkt u de ontwikkeling van zestig eeuwen weg: wat blijft ons over? Gindsche wilde kan het u zeggen. Is iets ondankbaar, is iets onzinnig, om niet zeggen, onteerend voor den menschelijken geest zelveu, dan voorzeker de bekrom-pene miskenning, die van den kant des vromen dweepers of in de theorien van den idealist, den vooruitgang onzer beschaving te beurt valt, terwijl men haar vruchten geniet. Zelve looft zij den mensch, of beter gezegd, den goddelijken Geest, wiens kracht zich in den onzen openbaart; want de ontwikkeling onzer koninklijke heerschappij over het geschapene, wortelt, in haar diepsten grond, in Zijne drijfkracht. Houdt haar met vrome klachten noch onpraktische bespiegelingen tegen: opent liever de oogen voor zooveel dat u zegt wat in de menschenborst al schuilen kan. Zal ik den goddelijken Geest, die onze kracht en ons vernuft opwekte, en in spijt der voortdurende ontwijding zijner gaven en der volstrekte onwaardigheid harer bezitters, de wereld onder onze voeten bracht, ter eere, u als in vogelvlucht over het schouwtooneel onzer macht henenvoeren? Den zegen van de uitoefening onzer koningsmacht behoeven wij niet in de verte te zoeken: de eenvoudigste en onontbeerlijkste dingen, onze disch, ons kleed, ons dak, spreken er luide van. Uw disch: zie, wel verre van thans, met opzicht tot uw voedsel, tot een enkele orde van schepselen beperkt te zijn, is, op ééne tafel, de volle omvang van

-ocr page 17-

13

liet gebied der schepping vertegenwoordigd. Gij eet: maar weet gij wel dat geen schepsel dan gij, liet vermogen bezit om alles, wat het wijduitgestrekt terrein des natuurlevens tot voedsel aanbiedt, met uw eigen lichaam te vereenzelvigen en het in een organisme van uwen geest te herscheppen — o, triomf van den mensch over de stof! Uw kleed: loopt gij nog naakt? Maar hoe pastte het hem, wien eens de lichtglans eener goddelijke gerechtigheid omschitteren zal, achter te staan bij het dier, dat gekleed geboren, zelfs bij zijn dood den eens geschonken tooi niet aflegt! Alles weeft en kleurt ons gewaad; en als had de mensch lust om te toonen, hoe hij, mits hij wil, zijn oppermacht over het geschapene al spelend uitoefenen kan, zoo laat hij de draden van zijn kostbaarst gewaad door een kleine rups spinnen. Uw huis: slaapt gij nog langer onder het bladerendak der boomen? Neen, het dier slape op den bodem en de vogel op zijn tak; maaide mensch hebbe zijn huis. Heeft ook zijn Vader geen huis, hoog boven de wolken, met vele kamerkens er in, waar aan oude zondaren, die als bankroetiers deze wereld verlieten, op kosten van vrije genade, rust en onderhoud worden verschaft? Het is als heeft hij den bouwmeester der wereld nagevolgd: ook zijn huis is een kleine wereld, waarin hij zich afsluit van tie groote, en waarbinnen hij zijne onafhankelijkheid bewaart, liet tee ken van zijn koningschap. Gij zoudt zoo verzadigd, zoo gekleed, zoo beschut niet zijn, als gij geen koning waart, o mensch: zie het aan uw Verlosser, wiens deel de honger , wiens kleed de naaktheid en wiens dak de hemel werd, toen Hij om onzentwil zijn vorstengestalte afleggen moest. Zonder moeite, ik weet het, gewerd den mensch niets; maar hoe

-ocr page 18-

14

scherpte de inspanning zijn vernuft! Hij had geen wapen: maar hoe spoedig staat keur van wapenen, beide tot aanvallen en verweren geschikt, en oorspronkelijk wel naar het voorbeeld, dat het dierlijk organisme zijn opmerkzamen blik aanbood , gemaakt, te zijnen dienste! wat ontwringt zich aan zijn zwaard, wat ontsnapt zijn net, wat ontwijkt zijn kogel? Zijn hand was zijn eenig werktuig; maar dra vindt hij anderen uit, die, al zijn zij eerst even eenvoudig als hun maker , toch zijn kracht dragen niet alleen, maar haar in tiendubbele mate verhoogen, en straks tot den graad van volkomenheid worden gebracht, dien werkplaats en fabriek ons thans te bewonderen geven. En wanneer het orgaan reeds zooveel weerstand breekt, als het door dierlijk instinct bestuurd wordt, wat dan niet als een godverwante geest zijn drijfkracht is! Wat houdt thans het vereenigd vermogen van kracht en beleid tegen ? De onderwerping der stof aan den geest is verzekerd: want aan de neiging van den geest om de stof aan zich dienstbaar te maken, en ze langs dien weg tot een spiegel zijner majesteit te stellen, beantwoordt, van den kant der stof eene onbewuste, maar krachtige, in den vorm van vatbaarheid gekleedde en met het oogmerk der schepping overeenkomstige neiging, om de heerlijkheid deelachtig te worden, die het aan 's menschen voet zoeken moet. Welke scepter is onder de wolken aan den onzen gelijk? Een tooverstaf, schijnt hij wanneer hij als orgaan van den goddelijken zegen, zich over de onvruchtbare vlakte beweegt, en haar het schuldig aandeel ton bate der algemeeue voorraadschuur afdwingt, of den goudglans der halmen in zonlicht spelen laat ter plaatse waar golven weleer den weerglans der sterren wiegden. Wat ge-

-ocr page 19-

hoorzaamt niet aan onzen wenk? Wie temt de woeste zee? ■vroeg eertijds een oud, vroom dichter; en ziet, als ware des scheppers: »tot hiertoe en niet verder,quot; aan zijn stranden belichaamd , bepaalt de aarden wal, dien onze kunst opwierp, hare grens, en niet tevreden met haar te omsluiten, ontrooft haar de mensch een deel van haar kostbaarsten bodem, als arbeidde hij, van 's makers zin doordrongen, de wereld tegemoet, waarin geen zee meer wezen zal. Wat heeft de wiekslag van 's menschen vleugelen niet gehoord? Met den adelaar voert hij een wedstrijd, en verre Iaat hij hem achter zich, als hij met ziju luchtbol opstijgt, tot hij de wereld bereikt, die slechts geesten doortocht verleent, maar hem herinnert, als zij hem van hare ijle ruimten terugdrijft, dat slechts de aarde hem onderworpen is. In wat diepten daalt 's menschen voet niet neder ? Diepten der aarde: langs de wanden der ijzingwekkende mijngangen, diep in der bergen hart, dicht bij der bergen wortel, weerklinkt zijn hamerslag; diepten der zee: haar monsters drijft hij verschrikt op zijde, als hij, met zijn duikerklok in het donker der wateren nederdaalt, om haar de schatten , die zij inzwolg, te ontrooven. Hoe dwiugt hij alles hem van dienst te zijn! Uit het duister der aarde roept hij de vlammen te voorschijn, die zijn nacht verlichten, en pas daalt de zou in het bad der wateren neer, of hun golven wandelen in het licht, dat zijn vuurbaak omkranst, en den bliksem gelijk in gehalte, zelfs sterren verbleekt. Wat volgt niet het spoor, dat zijn scepter aanwees? De stroom, wiens bedding hij graaft, en de wind, wiens richting hij breekt, slechts? Neen: zelfs den straal, die uit de wolken schiet, en wien de donder volgt, wiens gang zoo grillig en wiens kracht zoo ontembaar is,

-ocr page 20-

1G

wijst hij, niet zijn ijzeren spits de baan, langs wolken hij de wereld te naderen en zijn graf te zoeken heeft. Wat ontsnapt aan zijn vorschenden blik V Giudsche werelden, die als pelgrims zonder vaderland door onmetelijke ruimten dooien, begroet hij hij hunne verschijning, als lang verwachte gasten, en tevens bespiedt hij het samenstel van het kruipend wormpje, zijn microscoop in de hand, dat zijn oogen tot de scherpte van des scheppers blik naderen doet. Wat verraadt hem zijn geheimen niet.? Uit plant en delfstof bereidt hij den genezenden drank, en zelfs het doodend gif, dat beiden verbergen, dwingt hij zich ten bondgenoot in zijn strijd tegen den dood; straks laat hij puinen, lang onder zand bedolven, de geschiedenis van het voorgeslacht, en stomme stoflagen de wording der wereld verhalen. Drupt van de spits zijns scepters geen zegen neder? Bloemen, schooner dan in het paradijs bloeiden, onttoovert zijn vernuft aan den grond, van welks klei hij metaal maakt, in waarde met zilver gelijk, tenzij hij haar voedsel leveren doet aan zijn kudden, wier edel gehalte de koningshand verraadt, die ze door kruising der rassen in het leven riep. Zijt gij voldaan? Neen: nog tot trotscher hoogte volge onze blik den opwaarts strevenden mensch: zie de scheppingen zijner kunst; hier betreedt gij een gebied, dat meer dan één geschikt is, u het vorstelijk gehalte zijns geestes voor oogen testellen. Want het feit, dat de mensch reuzenkracht ontplooit, bewijst op zich zelf niets te zijner eere: ook de demon toch ontvouwt ze. Goddelijke kracht slechts, de eenige die edel en vorstelijk is, verheerlijkt hare bezitters; en dat 's menschen kracht aan dat vereischte voldoet, toonen de scheppingen zijner kunst, waarin een do stof veredelende geest zich uitspreekt. Zie

-ocr page 21-

17

slechts: een weerlooze, doodc , weerbarstige stofmassa ligt aan zijn voeten; geen nood: als eens de eeuwige geest over de wateren, zweeft zijn vormende gedachte er over henen. Thans verraadt hij zijn goddelijke herkomst in zijn drang eu /.ijn macht, om de gedachte, en de voorstelling, van geest en fantasie, wel niet als zijn maker in het vleesch, maar ten minste in iets van lager orde, in hout en steen, in kleur eu doek, te belichamen; want gedachte in trillend leven te herscheppen is slechts der goddelijke almacht eigen. Herkent gij de ruwe massa van zoo even? Het ongelijksoortige is tot een harmonisch geheel verbonden, waarover de schoonheid haren verfraaienden en de gedachte haren vergeestelijkenden adem uitgespreid hebben, en in welks eigenaardige vormen zich de individualiteit des kunstenaars afspiegelt. Zie dat godshuis: hier laat de mensch de steenen massa van hemel en hel spreken, en van het heimwee en de hope der menschenborst^die zuchten tot vleugelen heeft, waarmede zij, als des tempels spitsbogen , naar den hemel hijgt. Zie dat beeld: hier laat het kind, gelijk weleer zijn Vader het stof der aarde, het stugge marmer van zich getuigen, dat hij tot zijne gelijkenis heeft gekneed. Zie zijn harp : krachtiger nog dan de kleuren van zijn doek, spreken hier de snaren van de wisselende stemmingen zijner ziel, die soms de hemelvreugd, soms de hellesmart naderend, in toon en klank ze belichamen kan. Ik weet dat er in de christelijke kringen, van wege het misbruik dat van de kunst gemaakt is, geen gering vooroordeel tegen haar beerscht; gevaarlijk is zij trouwens, maar -— alleen omdat zij goddelijk is! Hare toepassing op een ander gebied, vreemd aan het reeds omschrevene eu meer practisch, winstgevend van aard, ont-

2

-ocr page 22-

18

vangt eenpariger toejuiching. Ik bedoel het fabriekwezen. Ach, ik weet hoe betreurenswaardig het is, dat de grootsche schep-pingen onzes tijds, tie fabrieken, oorspronkelijk vrucht van het welgelukt streven om den menschelijken arbeid zijn slaafsch karakter te ontnemen, door onze hebzucht in een bron van nieuwe slavernij veranderd zijn, te vreeselijker,omdat de schijn der vrijheid haar aankleeft. Maar neemt het weg dat de industrie, al ontwijdt haar het egoïsme, mede haar bladeren vlecht in den lauwerkrans, die onze slapen siert, als zij den arbeid adelt, door het zwaarste er van, aan werktuig en element , vernuftig tot elkaar in verhouding gebracht, over te laten? Gaarne stem ik toe dat de mechanische beweging nooit de stofwisseling der organische processen namaken kan; ook in dit opzicht blijft het menschelijk vernuft, dat in de kunst, beneden het goddelijk leven, dat in de natuur ademt; maar binnen de grenzen van zijn macht verricht het toch zijn wonderen. Sla de machine gade: hoe spreekt zich in het vindingrijk samenstel van bouten en raderen de goddelijke geest des men-schen uit! en wat gebruikt hij niet om het in beweging te brengen en zijn reuzenkracht te verhoogen? Immers alle elementen : hier water en wind; daar vuur en stoom; straks misschien electromagnetische krachten! Wat doet hot werktuig niet ? Het spint, weeft, plet, graaft, munt, kneedt, vormt: de stofmassa wordt omgezet, in gisting gebracht, van aard veranderd , in vorm herschapen, van het ongelijksoortige gescheiden, met het vreemde verbonden, tot zijn deelen teruggebracht, als ware zij een nieuw scheppingsproces ingetreden. Onmogelijk: gij zelf gevoelt dat in het woordenboek van de kinderen dezer eeuw voor zulk een woord geen plaats meer is. Wie gevoelt trou-

-ocr page 23-

19

wens niet dat do schoppingen van onzen tijd aan al de voorwaarden voldoen, die meu aan het geloof in onbegrensden vooruitgang stellen mag. Eischt men vereeniging van krachten ? Geen eeuw wist zoo kapitaal, genie en werkkracht als de ome te vereenigen. Wil men vooruitgang der wetenschap? Nooit doorvorschte meu de mysterieën en wetten der dingen gelijk thans. Spreekt men van algeuieene ontwikkeling? De pers geeft vleugelen aan de gedachte, ontrukt ze aan de vergetelheid , en deelt ze in denzelfden oogenblik aan millioenen mede. Wil men beperking der natuurlijke afstanden ? Onze gedachten wandelen snel als de bliksem langs den ijzeren draad, die als een vlechtwerk van zenuwen de wereld omspant. Verlangt men gestadige uitwisseling van producten? Wie kent de snelle wagens, die de volken, en de dampende schepen niet, die de werelden verbinden! Elk nieuw geslacht verhoogt den alge-meenen vooruitgang: wie wijst zijn grenzen aan? Nog is in nevelen gehuld, wat de ontwikkeling der toekomst, op den grondslag van het heden gegrond, zoo niet ona, dan ten minste ons nageslacht te bewonderen geven zal. lleeds kwam het zoo ver dat de kunst in den telegraaf ons het beeld der eeuw waarin geen tijd meer wezen zal gaf. Zal zoo met klimmende helderheid de toekomende eeuw, waarin geen stof den geest belemmert, in den spiegel van deze haar beeld werpen, als om een profetie te geven van zich zelf? Wie zegt of ontkent het? Maar wat ook betwistbaar zij, allerminst ons recht, allerminst onze plicht, om den heiligen drang, die ons voorwaarts stuwt, genoeg te doen. Rusten in wat verkregen is — zegt mij, ware het wat beters dan een misdaad tegen stof en

geest beiden, allermeest tegen hun schepper gepleegd?

2*

-ocr page 24-

20

lu de gescliietleuis wordt melding gemaakt van stammen, die volken overweldigden, talrijker in zielen en uitstekender in beschaving dan zij: onbekwaam om den invloed dezer dubbele meerderheid te wederstaan, losten zij zich allengskens in hen op, in naam slechts, niet in werkelijkheid overwinnaar. Hun. lot is beeld van het onze: ook wij zijn opgegaan in wat wij geroepen waren te beheerschen; onze kroon ligt aan onze voeten. Ik weet wel dat onze hand de stof beheerscht: maar zooals men een kroon dragen kan, en toch slaaf van zijn volk of speelbal zijner omgeving zijn, kan men innerlijk overmand worden, door wat naar uiterlijken maatstaf beoordeeld, aan onze voeten nederligt. Of durft iemand loochenen dat de zichtbare dingen onzen geest overheerschen ? Zij houden ons denken en be-geeren binnen hun grenzen besloten. Ons deuken: zie hoe de mensch, buiten het lichtgebied der openbaring, als een blinde tast, zoodra hij met de vleugelen der bespiegeling de grenzen van het waarneembare overschrijdt, en, wil hij zich in geen doolhof van gissingen verliezen, gedwongen wordt om slechts te gelooven voor zoover hij ziet. Ons begeeren: voelen wij het niet, als wij de hand op eigen boezem leggen, dat alles wat tot het bovenzinnelijke behoort, tegenzin in ons binnenste opwekt, terwijl er niets is in geheel het zinnelijk leven, wat onzen dorst niet prikkelt? Is het zichtbare nu het element, waarbuiten onze geest geen werkelijkheid en onze liefde geen rust, in één woord, ons hart geen God vinden kan, geen twijfel dan of het heeft ons aan zijn voeten gebracht. Levensprikkel, levensgenot, levensideaal; neen God, Gij zijt het niet meer: uw wereld werd het; en zij werd het van de ure af waarop Gij eindigdet het te zijn. Kon het wel anders? Helaas!

-ocr page 25-

21

zoo mag de eerste bladzijde van het gescliiedboek onzes ge-slachts wel beginnen: want onze historie vangt aan met onzen afval van God, wien de mensch ophield te begeeren, omdat hij huiten zijne gemeenschap om zich zelf wilde zijn. Zich zelf! zoo hij ooit een spot op zich zelf werd, dan thans! Want in steeds klimmende mate levert zijne geschiedenis het bewijs, dat de mensch zich onmogelijk in zijne eenzelvigheid staande honden kan. Hij wil zich wel ten god zijn, dat is, enkel door zich zelf zijn oneindige behoeften naar licht, liefde en schoonheid bevredigen, maar hij kan niet wat hij wil, omdat hij God niet is, maar voor hem gemaakt; zijne grootheid bestaat trouwens slechts in het onmetelijk ledig van zijn binnenste, dat van zijne vatbaarheid en bestemming getuigt, om niets minder dan het goddelijk leven in zich op te nemen. De bewustheid van zich zelf met genoegzaam te zijn drijft hem, na zijn val, wel naar het zichtbare toe, om. zich in zijn armen te werpen, maar bewaart hem toch voor iets dat nog vreeselij-ker, en den démonen eigen is, die, in voleindigde zelfzucht, dooiden waan hunner goddelijkheid worden verteerd. Intusschen vergoodt hij de wereld; sints het tegenwicht der liefde tot de goddelijke heerlijkheid hem ontviel, werd de stof in dezelfde mate een macht over hem, als zijne kracht haar bevruchtte, en het verborgen schoon uit haar schoot te voorschijn lokte. Hoe zou hij trouwens de bekoring des zinlijken levens weerstaan? Een duivel of een heilige vermag het slechts: de een omdat hij het goddelijke in zoo sterke mate haat, dat zelfs zijn weerglans, die op het geschapene ligt, zijn afkeer opwekt, de ander omdat de lichtglans der stoffelijkheid, zelfs op het hoogtepunt harer ontwikkeling, hem mat toeschijnt, in het

-ocr page 26-

licht der ongeschapen schoonheid, die zijne oogen in verrukking brengt. Dnt godlijke der natuurlevens vergoodt hij : naaide bron vraagt bij niet meer nu hij den stroom ziet, en wat zijn dienares moet zijn, maakt liij tot zijn godin. Echter verheft hij de wereld ten koste van zich zelf; want indien bij geloofde aan de grootheid zijner bestemming, die in aanleg en behoefte zich uitspreekt, keurde hij zich slechts zijn God waardig en zocht zijn bevrediging nergens dan in Hem. Naarmate het stoffelijke hen bepaalt, verliest hij zijn geestelijk karakter, en wordt wat hij vereert gelijk, een toonbeeld van het onnatuurlijke. quot;Wel zinkt de scheidsmuur tusschen geest en stof nooit ineen; de verzinnelijking vernietigt zijne persoonlijkheid niet; maar van de goddelijke wijding beroofd, is zijn geest een vorm, zonder gepasten inhoud, de kostbare vaas gelijk, die met onrein vocht gevuld is. Zie hoe hij zich thans op fijnere of grovere wijze geheel in de stof verliest. Want het is den mensch onmogelijk betrekkelijk lief te hebben, omdat zijn aard niet het oog op zijne bestemming van oneindige liefde met onbegrensde wedermin te beantwoorden, zoo ingericht is, dat hij, wat hij bemint, niet den alomvattenden, onweerstaanbaren liefdedrang omvat, dien hem eigen moest zijn, zou hij zijn God naar den eisch diens waardigheid kunnen beminnen. Van daar omhelst hij de zinnelijke dingen gelijk men het een God doet: de grootte van zijn liefdedorst brengt er hem toe, om wat hij bemint te vergoddelijken, door het karakter van bet oneindige aan hetzelve toe te kennen, en niet te rusten voor hij er ten volle mede vereenzelvigd is. Te gemakkelijker vermag hij dit, omdat de kracht, die het natuurlijke bezielt, en

-ocr page 27-

het van doode massa, tot een levend kunstgewrocht maakt, werkelijk goddelijk is, Yrnclit van de wezenlijke invloeing des hoogsten wezens in zijne schepselen. Wie den mensch kent verwondert zich niet over zijn volslagene verzinking in het geschapene ; hij zou de grootste der zondaren niet zijn als hij de hoogste der schepselen niet was. Maar welk een bedroevend schouwspel vertoont hij ons niet? Met waanzin schijnt hij geslagen, zooals gindsclie krankzinnige moeder, die van haar gestorven kind een beeld uit stroo en windselen gemaakt heeft, dat zij met liefkozingen overlaat, omdat zij het voor het levende aanziet. Zoo zinkt hij, lioewel tot hoogten geroepen, die de sterren ver achter zich laten, in de wereld der zinnen weg; en toch is deze te klein voor hem, omdat zij het voor den God is, die hem niet naar haar, maar naar zijn beeld heeft geschapen. Wat wordt op dit standpunt zijn godsdienst? Ziet het aan den heiden: natuurdienst. De godsdienstige plechtigheden zijn slechts zinnebeelden van het leven der natuur, en de vrome mystiek ontaart in dichterlijke verzwelging van den levenstroom dér schepping: zijne zielsverheffing is na-tuurbedwehning, zijne godsvereering wordt natuuraanbidding. Maar laat den heiden niet rust: wat zijn wij zei ven? Wel spreekt zich de natuur vergodende zin onzes gemoeds zoo sterk gekleurd niet uit als bij gindsche maagden, die hare eer prijs geven, of gindsche jongelingen, die zich in den vuurgloed werpen, om te volkomener met het wezen der godheid, dat is, der natuur zich te vereenigen; maar toch doorademt en ontadelt hij al onze levensuitingen. In plaats van wierookwalmen stijgen uit het ontwijd heiligdom des harten slechts donkere dampen opwaarts, die als een wolkensluier de zon, het

-ocr page 28-

24

goddelijke oimchtbiuu' maken, zoodat wij slechts zijn doffen weerschijn zien, die de wereld der zinnen van zich afwerpt. Zinlijkheid en werkelijkheid zijn in 'smenschen schattingeen: wat zij reeds voor zijne liefde waren worden zij ook voor zijne gedachte. Geloof? geloof wat gij ziet! roept men ons toe: wat achter het zichtbare schuilt hehoort tot het gebied der verbeelding, dat schoon en dichterlijk is, maar onbruikbaar voor wie naar werkelijkheid dorst. Op dit rampzalig standpunt bepaalt zich de zedelijkheid tot het naleven der natuur-orde in de sociale sfeeren, de poëzy tot medegevoel met do stemmingen en raadselen des natuurlevens, de kunst tot nabootsing van de naakte werkelijkheid der natuurgestalte, de wetenschap tot samenstelling van het wetboek der souvereine stof; uit alles gaat de idealiteit verloren. De mensch wordt de dienaar, die zijne meesteres, de natuur, op al haar schreden demoedig volgt, en zich wel wacht, een stap te zetten op een gebied, waar zij zich niet beweegt. Kan liet, met het oog op de omstandigheid, dat het natuurlijk leven tevens het zinnelijke is, wel anders of zijn vergoding onzerzijds, prikkelt ons eigen lager, zinnelijk leven tot razenden hartstocht naar genot? Allengskens slepen de hartstochten des vleesches, door geen geloof aan het ideale binnen de betamelijke grenzen gehouden, en tijdelijk slechts door het overblijfsel der schaamte in haar dolle vaart gestuit, ons naar den geheimzinnigen afgrond der schande. Zoover is het met ons nog niet, zegt gij, en ik erken het van velen gaarne; maar het is thans slechts de vraag wat ons hart en ons geslacht van nature zijn. Wel blijkt het uit menigen smachtenden blik, dien de geketende slaaf op het zedelijk ideaal werpt, en uit menig getuigenis dat het

-ocr page 29-

25

machteloos geweten van onze persoonlijke verantwoordelijkheid geeft, dat de raensch wat hem van de natuur onderscheidt , zelfs al wil hij het, nooit geheel vergeten kan; deze getuigenissen zijn echter als het lichtbeeld van den nacht, dat wel een oogenhlik flikkert, maar den dag niet baart. Erkent gij niet met mij, dat het overblijfsel van christelijke denkbeelden in onze beschaafde maatschappij slechts een dekkleed is, waaronder de stofvergoding des heidendoms met al zijn waan en zijn onzedelijkheid ter naauwernood zich verbergt. Eens rukt de storm des tijds dat dekkleed af; want tegen den geest onzer eeuw, wien het eigen is, om het verborgene openbaar te maken en de beginselen tot hunne gevolgtrekkingen te brengen, biedt niets duurzamen weerstand. Het volslagen ongeloof aan het hoogere, dat de stof tot God maakt, en wat buiten haar gebied ligt, ontkent, is geen willekeurige dwaling, aan den waan van een krankzinnige gelijk, maar de beredeneerde uitdrukking en het welgelijkend afbeeldsel van onze zedelijke gezindheden in hare vervleeschelijking. Wee ons geslacht, als het zoover komt! Dan zal de mensch aan het dier gelijk zijn; men zal de bestialiteit van zijn egoïsme zien zegevieren over de schaamte; het ontketend dier zal ten laatste veranderen in een demon. Reeds thans verklaren zich de machtige bewegingen onzer dagen, die de banden der goddelijke ordeningen verbreken willen, om het vleesch teugellozen willekeur te verschaffen, uit de wanhoop van het menschenhart, dat slechts aan één leven gelooft, en in dat enkele ten minste genieten wil. Hierin bestaat de vloek des ongeloofs, met zijn vergoding van het zichtbare, dat, het zijn belijders dwingt zich te ontkronen. Want als de mensch slechts voor de stof

-ocr page 30-

26

is, is hij haar voortbrengsel, in plaats van ha.ar heer, delfstof, bestemd om straks weer stof te goven: een tier golven van den stroom des levens, een oogenblik schitterend in het licht van den neervallenden zonnestraal, maar straks weggezonken , om nooit weer naar boven te keeren. Vrij verheffe ons geslacht zich thans op den maatschappelijken vooruitgang, die steeds minder bevredigt, omdat liij steeds nieuwe behoeften schept, en nooit den oneiudigen dorst naar zingenot lesschen zal: ach van kronen kan men droomen al ligt men op een slavenleger neer. Een graf vol stof, ziet, als dat het eind des veelbelovenden levens en de rust van het alleseischend hart is, dan beter niet geboren! Wat wonder dat die laatste kreet werkelijk gehoord wordt! Hier wordt door den lichtzinnige de dood gevloekt, omdat hij zijn van zingenot vollen beker onbarmhartig omverwerpt ; ginds is er een die hem aanbidt. Hoort den westerling zingen: »al wat bestond of nog bestaat, is waard dat het ten gronde gaat, en beter nog zoo 't nooit bestaan had;quot; wat antwoord op dien zang der wanhoop? Verneemt het uit den zucht van den verren zoon der rijzende zon, waarin hij den afgrond van het oneindige, dat onpersoonlijk is, smeekt hem te omvatten, opdat hij uit dezen jammerlijken doolhof der stoflijkheid verlost zij. Dat is de taal der zielen, die noch het geloof, noch de hope, maar den natuurlijken diepgang bezitten, die van het leven binnen de grenzen van het eindige walgen doet. Neen, de mensch zou zich zelf niet zijn, bracht het weelderig zwelgen aan den schoonen, maar armen boezem der zinnenwereld, ten laatste geen terugwerking by hem te weeg, die leidt zij hem niet naar het verloren geloof terug, naar do vernietiging van het bestaande hem hijgen doet.

-ocr page 31-

27

Evenmiii als het geweten met het kwaad, verzoent de geest zich met de stof; en de bewering van enkelen dat het ijzingwekkend lied der vernietiging de zwanenzang der menschheid wezen zal, geeft onbewust eere aan God , als aan dengene, Wiens gemeenschap dermate onontbeerlijk is, dat de mensch na uitsluitend op de wereld ter verzadiging zijner ziel gewezen te zijn, de banden zijns bestaaus verbroken wenscht. Wat is toch het leven buiten Hem? Spel en schijn, een benauwde droom, een folterend raadsel, vloek en dood. En geen gruwelijker spotternij dan met den nameloozen jammer van het hart, dat in het eindige om het eeuwige schreit, maar, aan het eeuwige wanhopend, het eindige vloekt, dan het afschuwelijk gejoel der dartele schare, die den feestbeker ronddraagt, met bloemen omkranst, als ware hij vol van het water des eeuwigen levens!

Helaas! Alsof niet alle schepselen weenden! Want met ons, van wie de gansche aardsche schepping liare verheerlijking verwacht, is alles gevallen. Hoort! boven de jubelende tonen van het lied, waarin ons geslacht zijn. overwinningen over de stoffelijke dingen bezingt, zweeft, als een klagende duive boven haar verstoord nest, de kreet viui het schepsel, dat aan zijn voeten ligt te sterven. Geen lofoffer toch werd de wereld onder onze handen, maar een slachtoffer; daar ligt het neder, ontwijd, geboeid, kwijnend. Wij zinlceu weg; maar wij niet alleen: de gansche wereld, die wij op onze schouderen droegen, zinkt met ons, steeds dieper den chaos tegemoet, die zijn moederschoot was. Wat wonder dat de natuur zoo ernstig is?

-ocr page 32-

Wat vreemd dat hare ingewanden soms beven? Hare tranen vallen op de boeien waarmede haar schoonst, haar liefst kind haar omkluisterd heeft, en wat men haar leven noemt, is een brandende koorts gelijk, die haar in onrustigen drang zich zelf verteren doet. Spreek niet langer van den vrede der natnur: een dichter, die haar fluisteren hooren kon en met hare ingewanden mede gevoelde, heeft ze, in de maagdelijke wouden den nieuwe wereld, aan haren boezem gezocht: wat vond hij? Hij hoorde niets dan het ruischen van onheilspellende, geheimzinnige stemmen des doods. Al het kwaad en de smart onzes menschelijken en maatschappelijken levens spiegelen zich in hare ongestalten en jammeren af. De eene plant leeft op kosten van de andere; nergens verstikt liet leven meer, dan in gindsch woud, dat men prijst omdat geen bijl het ontwijdde. De dieren voeren onderling feilen kamp, die eiken morgen op nieuw begint, neen, 's nachts niet eens rust; gewapend worden zij geboren, ten teeken dat krijg hun lot is, en in martelingen, zoo vree-selijk als die der inkwisitie, vernietigen zij elkanders bestaan. Overigens staat alles stil: want alles is om onzentwil vervloekt; en vloek is stilstand. Natuur, arme zuigeling aan onzewreede borst nedergelegd, door ons opgekweekt, door ons bemind, maar om slavin onzer lusten te zijn en vergiftigd te worden door onzen adem! Maar in haren val behield zij den ernst dei-smart: wat verwijt in haar blik: neen meer dan verwijt! Want om onzentwil vervloekt, dient zij ons slechts noode, ten koste van ons zweet, en voert een bestendigen krijg met ons, waarin wij, hoe fel wij weerstand bieden en met wat wy ons om-schutten, ten laatste toch het onderspit dolven. Sints de laau-werkrans onzer slapen niet meer neigde voor de glansen der

-ocr page 33-

29

goddelijke koningskroon, beginnen zijn bladeren te verdorren, en allengskens vallen zij uit, ten teeken er van dat eens het laatste blaadjen voor onze voeten liggen zal. Wie zou trou-Avens onze koningskroon anders dau in gedwongen onderwerping erkennen, nu de kille adem eener zelfzucht, verachtelijker dan het egoïsme der duivelen, omdat zij zinnelijk is, den priesterzin, zonder welke zij een despotenkroon wordt, in onzen hoezem verstikt heeft? Voor God — roepen alle schepselen: voor ons — roepen alle menschen; en die tweespalt tuaschen de natuur en den mensch openbaart zich in beider eeuwigen tweekamp. Alle dingen zijn tegen ons in opstand, slechts met moeite door de vereenigde krachten van het menschelijk geslacht onderdrukt; niets of het bedreigt ons leven. Wat is de mensch trouwens anders dan de slagboom voor het streven der dingen naar de volmaking, en de tiran van het geschapene, die in de felheid, waarmede alles zijn ondergang zoekt, de natuurlijke vrucht zijner dwaasheid inoogst? Het schijnt alsof aan den haat tegen het geschapene, waarin zich de afgodische lust aan de zinnenwereld oplost, en die den verdierlijkten zondaar zoowel als den denkenden ongeloovige eigen is, een woede van den kant aller schepselen beantwoordt, die niets minder beoogt dan de vernietiging van den mensch. De elementen bedreigen hem: zijne krachten zijn zijne vijanden. De rotsen verpletteren hem; de zeeën verzwelgen hem; do vulkanen overstorten Lem; de moerassen verstikken hem; de dieren verscheuren hem; de planten vergiftigen hem; de bliksemen verbranden hem; — behoef ik do treurige lijst nog verder aan te vullen? Helaas! hoe lang zou zij worden: want overal zijn wij omringd door onzichtbare engelen des doods. Wat in de volgorde der

-ocr page 34-

30

schepselen liet naast aan ons verwant is, en uit kracht er van do rijkste droppelen opgevangen zou hebben van den zegen, die van ons hoofd afstroomen moest, geeft ons in dezelfde mate zijn smart terug, als het naar gelang het tot ons in voortreffelijkheid naderde, de vrucht onzer zonde mede moest lijdeu. Opmerkelijk verschijnsel, reeds voldoende bewezen door de omstandigheid, die uwe aandacht niet ontsnappen mag, dat geen ziekten vreeselijker zijn, dan die onze huisdieren, onwillekeurig of in woede, op ons overplanten. Maar wat behoeven wij het zoover te zoeken? Ziet uw eigen lichaam slechts, dat immers mede een deel der natuur is, tegelijk het edelste, en aan u het naast verwant. Sints den val slechts ten deele aan ons gezag onderworpen , leidt het, vooral in de organen, die tot voortplanting van het geslacht dienen, een eigen leven der lusten, dat bandeloos eer men bedenkt, eerst een verzoeking, straks een macht wordt over den geest. Ziet hoe de misvorming menige maagd van het edelste genot des gezelligen levens berooft en haar dwingt als een verlaten wees een eenzaam leven te slijten. Aanschouwt den aandoenlijken kamp, dien menig denker met een onwillig organisme te voeren heeft, als het den opwaarts snellenden adelaarsgeest door pijn of zwakte aan de gedachteloosheid en de zuchten bindt. Laat vallen uw traan bij den aanblik van den duisteren, woesten geest, die half dier en half duivel werd, omdat door ongeneeslijke verstoring van zijn hersen-stelsel, zijn edelst leven in waanzin veranderde. Ziet gindsche vrouwe, wier snijdende, hartbrekende angstkreet u zegt, dat de smart eener gansche schepping, die bezig is het onsterfelijke leven te baren, maar zelve in haar weeën sterven zal, haar aangegrepen heeft. Overal lijden: de zou gaat slapen; maar de

-ocr page 35-

31

smart blijft wakker; do zou staat op: en de smart verwelkomt haar; en vraagt den blinkenden wachter, die sints eeuwen als een vriendelijk trooster, die niet van haar scheiden wil. met onverdroten ijver deze aarde omwandelt, of' hij wel ooit zijn stralen vallen liet, op een plek, waar geen lijden was. Intusschen werpen wij het kleed der verstrooiende vreugde op al deze smarten, ofschoon liet over al zijndeelen gescheurd is, en open laat wat het heet te bedekken, en weigeren wij, om in den jammer, die ons overdekt, de vrucht te erkennen van de schuld, die onzen koniugstrots in tollenaarsdemoed veranderen moest. Wij vergrooten den algemeenen jammer door in onze twisten, onze oorlogen, onze onverschilligheid, elkanders leven te vergallen, te verkorten, te verduivelen! Waarom weenen wij niet liever onder Gods blooten hemel onze smarten uit? Waarom slaan wij de versteende borst niet murw? Waarom gieten wij geen olie in de wonden der menschheid? Waarom vloeken wij wat onze zinnen zien als ware de stof de bron onzer ellende? O vloek, o schuld, o schande! Is het vreemd dat straks de aarde, hoewel bestemd de voetbank onzer voeten te zijn, onze grafstede wordt? Niets onbillijks is er in, dat de dood den band tusschen ons en de wereld, die door de zoude innerlijk reeds verbroken is, geheel verscheurt. Wie durft zeggen dat hij niet verdient te sterven? Is er sprake van verdienste? Geen juister beeld van des menschen verdienste dan het lijden des kruises: ziet, daar hangt de schuldige tusschen den hemel en de aarde in, beneden den hemel, die hem weigert te ontvangen, omdat van zijn altaar nooit een wierookwalm naar zijn hoogten opsteeg, en boven de aarde, die hem van zich afwerpt, als een, die zich te zwaar aan haar bezondigd heeft, om zelfs op

-ocr page 36-

32

haar ruwen schoot te mogen sterven. Ontboei dan snel, o mensch! uw koninklijke vleugelen: sprei ze verlossend over de wereld uit, voor zij in een helsche bajertverandert,waarin gij zelf mede nederstort, of anders? Te laat: reeds hoort men als een naderende donder, de doffe, plechtige tonen van het lied des gerichts: »De goddeloozen zullen van de aarde verdaan worden en de zondaars aullen niet meer zijn!quot;

Eerst bij den afloop der geschiedenis verkrijgt deze ontscheu-ring des zondaars aan de van zijnen kant ontwijdde wereld hare beslissing; maar een voorspel er van hebben wij in den dood. Wat is de beteekenis vau den dood? Hij ontneemt ons het orgaan onzer gemeenschap met de zinnenwereld: het lichaam. Als wij sterven worden wij geest: wij bestaan dan, ongetwijfeld; maar de stoffelijke wereld bestaat voor de dooden niet meer; zij leeft in hunne herinnering, in hun heimwee, in hunne nevelscheppingen voort, maar in werkelijkheid is zij hun als een doode. Zij behoudt hare eigene geschiedenis; wij echter vormen deze niet langer mede; zij heeft zich geheel van ons afgescheiden; wij ontvangen geen dienst meer van haar. Wij zijn lichaamloos: in éénen oogenblik werden wij aan twee werelden ontscheurd, aan de groote, waarin, en aan haar spiegel, hare herhaling, het lichaam, de kleine wereld waardoor wij leefden. Dat is de dood. Hij bestaat niet in de vernietiging van het zijn; want de Schepper eert wat hij zelf gemaakt heeft tot in eeuwigheid: den geest, met welken hij zijn eigen adem vernietigen zou, en het lichaam, dat hij in talloozc vormwisselingen zich dienen doet. Roeme hem wie

-ocr page 37-

bevangen is in den waan, dat liet lichaam eeu keten is, dio ons belet tot de vrije sfeeren op te klimmen, waarin stoflooze geesten zweven van star tot star! Er is slechts één wezen voor wien het eer en zaligheid is niets dan geest te zijn, vrij van de omvauging der stof: het is God. Maar voor ons is het een vloek; zie er een der teekenen in dat de godheid, hoewel zoo nauw met ons verwant, dat wij haar geslacht geheeten worden, niet in trap en mate, maar zoo wezenlijk als iets wezenlijk is, zich van het verheveust schepsel onderscheidt. De afgescheidene geest teekent zich veeleer in den spiegel zijner eigene bewustheid in eene monsterachtige gestalte af; want hij voelt zich aan zijne natuur ontscheurd. Zoo als hij , beeld van de eindelooze onrust, in de wereld soms verlangde naar den dood, hijgt hij, eens in den dood ingegaan, weer naar de wereld terug, altijd dolende in denzelfden cirkel. Zou er niet iets zinrijks liggen in de fantastische voorstelling, dat de geesten der dooden altijd bezig zijn om schaduwbeelden der zinnelijke wereld te vormen? Schuilt er geen diepe gedachte in het volksgeloof, dat den zelfmoordenaar altijd vol heimwee naar het verminkt lichaam rondom zijn graf zweven doet? Achterwaarts zien de dooden naar het verloren paradijs des zinnelijken levens; do grieksche held wilde liever als daglooner de velden bebouwen, dan de gansche schaar der blecke schimmen beheerschen. Naar het beeld van zijn maker geschapen, zijn diens besluiten in de gestalte van behoeften in 's menschen boezem nedergelegd: van daar foltert de dorst naar lichaamlijkheid den uitsluitend op zich zelf gewezen geest. Want God heeft den mensch tot de lichaamlijkheid bestemd: deze is trouwens in elk opzicht, gelijk men gezegd heeft, hot eind zijner wegen.

3

-ocr page 38-

34

Ook het schepsel in het schimmenrijk verraadt zijne goddelijke herkomst in den drang naar vleeschwording, die geenszins iets oorspronkelijks noch iets willekeurigs is, maar een medeleven van den eeuwigen wil Gods , dat alle geest, ten laatste ook zijn eigene, in het vleesch geopenbaard zij. Maar van zijne gemeenschap geschejden kennen de doodeu slechts dorst zonder verzadiging, harenswee zonder geboorte en stervenskamp zonder dood, zoodat zij de vernietiging verkiezen boven het voortbestaan. Ziedaar dan de vrucht des kwaads. Gij zult zijn als God! Herkent gij het evangelie des duivels? Hier in de lichtlooze wereld der schimmen is men Hem gelijk geworden: men is geest.....

Als het spotbeeld der godheid is de mensch de vreugde der démonen. Démonen : ik weet dat er moed toe behoort over hen te spreken, minder van wege den spot der wereld, als wel omdat deze in hun woede zoo machtige, in hun wraak zoo vree-selijke wezens alles hooren wat zwakke stervelingen op aarde van hen zeggen. Toch: het moet: zonder in de afgronden ter neder te dalen, waar de booze geesten zijn, kunnen wij den omvang van den reuzenstrijd, die wegens den mensch gevoerd wordt, niet overzien. De aarde toch is wel het wingewest maar geenszins het vaderland der zonde; niet tusschen de bloemen van het paradijs, maar onder de harmonieën der serafs is het kwaad geboren. De zonde is een vreemde plant, hier wel in-heemsch geworden, maar van elders door vreemde hand herwaarts gebracht: van elders, helaas wij weten , dat hij, die het kwaad in het heelal bracht, het ook de wereld binnenleidde, ongeroepen, ja, het vermindert onze schuld, maar eens verschenen , niet afgewezen. O jammer, o vloek! De mensch het

-ocr page 39-

35

orgaau des duivels; zie , van die ure af de vreugde vervangen door de tranen, de orde door de verstoring, de schoonheid door de misvorming, en het vroolijk ruischen des levens door de doffe stilte der graven. De aarde zong haar morgenlied; de adem des goddelijken geestes, die allo scheppingen bezielde, lokte hemelsche klanken uit de harpsnaren des geschapenen levens ; engelen luisterden naar den lofzang die van de lippen van den priester der wereld tot boven de sterren plechtig opwaarts klom; de begeerte aller dingen was tot den mensch ; plotseling verstomt alles; men hoort alle schepselen zuchten, en boven de weeklachten der gevallen schepselen klinkt, als spottende wanklank, de triomfkreet der démonen naar boven, als wilde hij stoornis brengen in de harmonieën der allerhoogste sfeeren. De aarde wiens is zij ? Des Heeren of des duivels ? Ziet de mensch heeft den duivel macht gegeven over de aarde; niet deze heeft zijn, hij veeleer diens wil gedaan; hij is zijn slaaf geworden, omdat van twee verwante geesten de machtige, de verleider, den minder sterken, den minder verzonkenen, beheerscht, al behoudt deze den schijn van zelfstandigheid, dien de booze hem, zoo lang hij leeft, gaarne gunt, om hem tc vaster te omklemmen. De goddelijke scheppingen, die hem toebetrouwd waren, heeft ous geslacht gelijk de verrader zijn vaderland, aan den geest des kwaads overgeleverd; behoef ik te zeggen hoe gretig deze ze aannam? Want ook hij streeft naar de heerschappij over de stof. Misschien wel omdat de démonen vroeger, gelijk thans nog, als ten minste gelijk hebben die het zeggen, de engelen, eenig bestuur uitgeoefend hebben over de zichtbare dingen, sinds huu val hun ontnomen. Hoe het ook zij, geen twijfel lijdt het, of de duivel is de mededinger des menschen naar de

3*

-ocr page 40-

30

kroon over de stof. Maar hij wil slechts beheerschen om te verderven; overal grijpt hij verstorend in, de algemeene ververwarring, die reeds groot genoeg is bloot als natuurlijke vrucht onzer zonde, vermeerderend, door alles, het schoonste het liefst, met den adem des doods aan te blazen. Het vurigst haken zij naar de macht over het menschelijk lichaam zelf, ais het edelste orgaan der stoffelijke wereld, dat eens in hun bezit, hun meer dan eenig dient tot ontwijding van den menscLelijken geest, en door middel van dezen, tot lastering Gods. In de bezetenheid voert trouwens de duivel een zijner schoonste triomfen over de stof; een minder schitterende inde misvorming en het doodslijden, dat hij over het natuurlijk leven brengt, en waarin wij immers, gesteund door menige uitspraak der openbaring, die de krankheid in verband met den booze brengt, de sporen zijner werking herkennen. Maar zijn laatste oogmerk is de vernietiging van het geschapene; niet tevreden met den dood willen de demonen het einde aller dingen: het zijn is in hunne schatting het kwaad. Henzelven zou het geen schade zijn, zonken ook zij weg in het niet; want het leven buiten God is een nimmer stervende vloek. Maar in hun wensch naar het niet verraadt zich een meer helsche trek. Want daarin, dat God niets van wat Hij gemaakt heeft vernietigt, noch den geest, noch de stof, eert Hij zich zeiven; zij daarentegen willen zijne werken terugdringen, den bajert-vorm door, naar den afgrond der vernietiging henen, opdat er niets zij dat zijne gerechtigheid of almacht love. Zonk eens tegelijk met het laatste dwarrelend stofkeu de laatste vonk des geestenlevens in den afgrond van liet niet weg, dan zou de eenig overgebleven der demonen, omdat aan niets meer zijn haat

-ocr page 41-

37

te koelen viel, in haat tegen zich zelf ontvlamd, de zwarte vleugels uitspreiden jen werpen er zich in, den kreet op de lippen: Volge mij God!

Alles hijgt naar verlossing. In haren nacht droomt de menschheid van het verloren paradijs; wel wordt zij telkens onder tranen wakker, ontnuchterd en teleurgesteld, maar aan de hoop, het eenige wat het droombeeld acliterliet, houdt zij krampachtig vast. Wachter der menschheid ! Geen straal nog van het morgenrood, dat den dag spelt, waarop de geest dos kwaads, uit den hemel reeds gevallen, ook van de aarde gebannen wordt? Wie zal het zeggen? Sterfelijke oogen zijn blind voor de stralen van het licht der henielsche wereld, van welke de verlossing afdaalt, tot het machtwoord der goddelijke openbaring ze ontsluit. Wel peinzen wij, en dan schijnt het ons soms toe, dat een raadselachtige wolk rondom de heerlijkheid des Allerhoogsten zweeft, ondoorzichtig als de schaduw van den nacht, zoolang de geest des kwaads zijne scheppingen ontwijdt. Verlossing schijnt door de goddelijke standvastigheid geëischt: want de eeuwige kan immers niet rusten, voor hij, in de weerkaatsing van zijn beeld door den spiegel van het geschapene, het laatste oogmerk der schepping bereikt ziet. Maar welk eene verlossing? Om de ster /Ljner onveranderlijke standvastigheid schittert de bliksem van zijn straffend recht: alleen het schuldelooze kan in de verlossing deelen. De verlossing, tot wier voorstelling de menschelijke geest, die aan het begrip der genade, maar geenszins aan het besef des rechts vreemd is, zich verheffen kan, wortelt uitsluitend in den god-

-ocr page 42-

38

delijkeu wil om het verbroken evenwicht te herstellen, dooiden duivel de macht te ontnemen, over wat onvrijwillig, door vreemde schuld, onder diens scepter kwam. Op dat standpunt kan men zich de zuchtende natuur vrijgemaakt denken van de slavernij der verderfenis; maar wie kan er zich den mensch op voorstellen als haar heer? Niemand, noch gij, noch ik, noch eenig wijze, hetzij onder de menschen, hetzij onder de engelen: slechts een God mag het kunnen. Echter blijkt bij dieper nadenken, dat de scheiding die ons geweten maakt tusschen natuur en nienschheid, onmogelijk gelden kan. Zullen wij met opzicht tot de eerste de verlossing noodzakelijk rekenen, ter handhaving van het recht tegenover de aanmatiging, maar wat de laatste belangt, haar onmogelijk achten, in het belang van de verheerlijking van het recht tegenover de schuld? Niets schijnt redelijker gedacht; maar op dat standpunt moeten wij wat wel te onderscheiden, maar nooit uiteen te rukken is, van een scheiden: natuur en nienschheid. Menschheid en natuur, is het niet, om beeldspraak te gebruiken, lichaam en hoofd? Scheidt ze van een: waar blijft beider leven? Wat God saamgevoegd heeft scheide de mensch niet: God zelf doet het trouwens nimmer, en heeft het somwijlen den schijn, alsof hij in tegenspraak met clezen regel handelde, dan bedenke men, dat zijne wijsheid slechts voor een tijd vaneen scheidt, wat zijne liefde samenbindt, om het straks te inniger met elkander te doordringen, '-leest zonder stof, ziedaar het monsterachtige, stof zonder geest, ziedaar liet doellooze: laat ze bijeen, samen verlost of samen verloren, als een ondeelbaar geheel. Zonder den mensch ligt de wereld als een doelloos, vormloos fragment voor het goddelijk oog

-ocr page 43-

39

ter neder. Want in persoonlijk leven moet het geschapene eindigen, zal het beantwoorden aan zijn bestemming van beeld des hoogs ten levens te zijn, naardien het redelooze er slechts de uiterste omtrekken van wedergeeft. Treedt thans de raadselachtige omstandigheid, dat de welbekende vloek in het paradijs, niet tegen den schuldigen mensch, maar tegen het aardrijk uitgesproken werd, niet in een nieuw licht? geheimzinnig voorspel van wat straks geschieden zal, ills een rechtvaardige om onzentwil moet lijden! Het aardrijk om ons vervloekt: het zegt ons dat de wereld buiten den mensch geen bestemming heeft; hij zelf is de hare. Gij doornen, gij distelen, onze hoogheid ver.kondigt gij zoowel als onzen val, omdat gij, als teekenen van den vloek dien onze val over het aardrijk bracht, ons zegt, dat wij allen beteekenis geven aan de machtige scheppingen van rondsom. Slechts om 's menschen wil kan God de natuur verlossen van de heerschappij der verderfenis; want de mensch is de waarde der dingen. Zelfs kan Hij ze evenmin vrijmaken zonder eerst den mensch te verlossen, uit kracht vau beider onoplosbare betrekking, als men een drenkeling zou kunnen redden, door alleen het lichaam, zonder het hoofd, opwaarts uit liet water te heffen. Maar thans stuiten wij weder op het gewichtig bezwaar: hoe kan God in den schuldigen, onreinen mensch redenen vinden om hem, en in hem, het geschapene te verlossen?

De mensch heeft ze gezocht; maar nooit was hij verachtelijker in het goddelijk oog dan wanneer hij vol eigengerech-tigen trots ze gevonden waande. God alleen heeft ze gevonden; waar? in den mensch? neen, achter hem, op den verren achtergrond van alle menschelijk leven, in een, die tegelijk

-ocr page 44-

40

het eTenbeeld van zijn, en de type Vein ons wezen is. O diepte! De natuur wijst op den mensch; de menscliheid is echter niet in zichzelve afgesloten zooals de natuur in haar voleindigd is, maar in een, die als hare wezenlijke bestemming en de samenvatting van al hare onderdeden, haar beteekenis geeft gelijk zij de natuur. Want het geschapene vormt een verreikend perspectief: op den voorgrond de orden der redelooze dingen opklimmende naar de voortreffelijkheid van den mensch; dan deze, het licht dat haar bestraalt, schooner dan zij; en ginds, in het verst verschiet, de majestueuze gestalte des Middelaars, het licht der wereld, dat het raadsel, niet slechts van hare verlossing, maar van haar aanzijn verklaart. Zooals de kunstenaar den vormloozen klomp marmer begeert, ter wille van het beeld, dat zijn blik er in ziet, nog voor zijn beitel het er uit te voorschijn toovert, heeft de Vader de wereld, zelfs in hare bajertgestalte, gewild van wege den Middelaar, wiens weerschijn ze hem zou vertoonen. Zegt dan niet dat in de schepping slechts de geest der kracht, der kunst, der wijsheid, der goedheid, zich aan uwe blikken vertoont; voor alles ademt zij den geest der liefde, die, met al deze krachten en deugden in hare dienst, van den bajert, over den mensch henen, naar haren geliefde henenwerkt. Zoo is de reusachtige worsteling der schepping, om zich in steeds edeler formatieën aftesluiten, een liefdedrang, die den sluier, welks plooien de vormen van haar evenbeeld omsluiten, steeds doorzichtiger wil. Hij adelde den arbeid der schepping; van daar schaamde God zich niet een mensch te formeeren, in wien de stof reikte aan zijn eigen adem, opdat hij zelf reiken zou tot aan zijn wezensbeeld. Zoo is dan de gansche wereld een beeld, geen

-ocr page 45-

41

zelfstandig en oorspronkelijk echter, maar beeld van een beeld, namelijk van het eeuwig, van het eenig geliefde, welks volheid en schoonheid, hij, die het bemint, afgeschaduwd en weerkaatst teruggegeven en verheerlijkt wil zien door de tallooze geschapen gestalten, waarin het als de zon in de droppelen zijn kleuren tintelen doet. Verhevene wezenlijkheid! stof, mensch en Middelaar, deze drie zijn een; en nog eens vraag ik, wie, wat God samenvoegde , scheiden zal ? De duivel ? de schuld? de zonde? Zal zelfs het wraakzwaard der goddelijke gerechtigheid het vermogen? Neen; eens kroont het loflied eener verheerlijkte wereld de gewisheid des geloofs, die het harpgeklank des evangelies in ons baarde, dat geen enkele schalm uit den schakel valt, dien de goddelijke liefde eens smeedde. Wel wendt het goddelijk oog, zoodra het naar de ontwijde aarde ziet, huiverend zich af, en daalt van de lippen des rechtvaardigen een ontzettende vloek op hare akkers neder; maar Gods blik zag ook slechts den mensch; op den mensch zeiven echter blijft het vol behagen rusten: want het heeft achter hem den Middelaar ontwaard. Hem erkent Hij in ons; want al wat in ons is spreekt Hem van onze bestemming om het beeld des geliefden te zijn, en onze schuld zelve staat de verwezenlijking er van niet in den weg. De wereld blijve ter wille van den mensch en de mensch blijve ter wille van den Zoon; en kan geen van beiden den Zoon eeregeven, Hij zal zichzelf uit beiden lof bereiden. Eenmaal verlost, zal de vernieuwde wereld klaarder dan het paradijs, den Zoon weergeven aan den Vader, en Hem niet slechts de verre omtrekken zijns wezens, maar haar verborgen kern, zijne liefde, afspiegelen.

-ocr page 46-

42

Voorzeker heeft de Middelaar recht om zijne betrekking tot de schuldige menschheid te loochenen; maar wie meent dat hij van dat recht gebruik maakt, kent hem niet. Want een edeler geest, dan die het maatschappelijk leven kenmerkt, waar een ieder naar zijn verdienste toegemeten wordt, vervult hem, Welke geest? Die der liefde: en het schaadt ons niet dat God zelf het hoogste voorwerp dier liefde is. Daardoor toch bemint hij wat God bemint: want omdat zijne liefde volmaakt is , sluit zij zoo volkomene gemeenschaj) met haar voorwerp in, dat diens gezindheden jegens ons ten volle de zijne worden. Of weet hij niet dat zijne gemeenschap met den mensch niet toevallig is, maar in een goddelijk raadsbesluit wortelt, en deswegens zoo wezenlijk is, dat zij zelfs dooiden afval der dingen van hunne bestemming niet opgeheven worden kan? Geen oogenblik verloochent hij haar dan ook; eerder neemt hij aan het feit, dat zij van 's menschen kant verbroken wordt, aanleiding om haar tot de innigste samensmelting op te voeren. De geschiedenis der menschheid is het bewijs zijner gemeenschap met haar. Zelfs met de.hei-densche wereld, die harerzijds in geene gemeenschap met hem staat, houdt hij den band der natuurlijke verwantschap vast, door wat ten leven bestemd is, voor wegzinking in duivelsclieu geest te bewaren, en er behoeften te wekken naar een leven, dat straks tastbaar wordt in hem. Maar inzonderheid kan het volk, dat verkoren was om hem in zijn schoot te ontvangen, er van getuigen. Israels hemel is vol lichtpunten van psalmen en verzuchtingen , zinnebeelden en godspraken, feiten en individua-

-ocr page 47-

43

liteiten, die allen als morgensterren den dageraad zijner verschuiling aankondigen. Hij spreekt met den mensch, maar in diens eigene taal; Hij verschijnt aan den mensch, maar in diens eigene gestalte; het anthropomorphisme is Christus zelf op den weg zijner vleeschwording. Zijne gemeenschap met den mensch beweegt zich in steeds nederdalende lijn: na onze gestalte neemt hij onze natuur aan: over onze schande henen nadert zijne liefde, tot het beminde, dat niet meer liefheeft. Maar door de verwerkelijking zijner ideale gestalte als Middelaar, is hij slechts op de hoogere bergtoppen van het leven der menschheid nedergedaald: nog moeten haar afgronden hem omvangen. Hij weet het; maar niets brengt hem aan het wankelen: de luister van Thabor lokt hem niet naar de hemelen en de schoonheid der wereld boeit hem niet aan de stof. Hij gevoelt, dat gelgk de natuur zich samenvat in den mensch, haar eenheid en haar vertegenwoordiger, zoo de mensch zich verpersoonlijkt in hem. Die koninklijke betrekking geeft hij niet prijs: eerder drijft hij zijn koningschap tot de spits die priesterschap heet. Want daarop loopt het noodwendig uit: de mensch was aan het hoofd der zichtbare dingen geplaatst, om zijne koninklijke waardigheid te betoonen, door in naam van alles, wat in hem als het hoofd begrepen was, het priesterlijk offer der dankzegging, in woord en daad, den Schepper toe te brengen; men is koning om priester te zijn. Liefelijk werk in een paradijs; maar hoe geheel anders is het met den koninklijken priester in den olijvenhof en aan den kruispaal! Daar staat hij niet als weleer, in de goddelijke gestalte tegenover het vaderlijk aangezicht, om liefde met lof en lof met liefde te beantwoorden. Thans moet hij leeren dat men niet

-ocr page 48-

44

dan ten koste van zichzelf den ontwijde verlossen kan, de wolk gelijk, die den akker niet zegent, tenzij zij hem zoolang met hare druppelen voedt, tot zijzelve verdwijnt. Want het priesterlijk offer des lofs , dat hij in naam van het lichaam der menschheid, dat zich in hem als het hoofd samenvat , der godheid aan te bieden heeft, als de bloesemkrans van den boom der schepping, moet eerst door bloed worden gewijd. Rein is de koning, maar onrein het volk: en uit kracht van de gemeenschap, waarin de koning zich met het volk blijft houden, omdat zijne liefde haar niet verloochenen kan, trekt diens schuld zich in hem even waarachtig samen als het zelf. Van daar mag hij, schoon in heiligheid oneindig hooger, niet gelijk de mensch in het paradijs rechtstreeks tot God naderen met het wierookvat der dankzegging in de handen: neen, eerst moet hij sterven. Want hoewel hij wil, wat de menschheid, die hij in zich draagt, niet kan, namelijk, Gode het offer eener volkomene gehoorzaamheid dankzeggend brengen, kan hij dit slechts, in den weg des doods; zoo groot toch is de heiligheid Gods, dat zij hem beweegt zich van Item terug te trekken, hoewel hij de geliefde zoon is, die met een offerande uit liefde en lof gemengd tot zijnen altaar nadert, omdat hij in onzen onreinen naam tot Hem komt. Nu begint hij te sterven; en zoo daalt de vloek der zonde, de dood , vrucht eener terugtrekking der godlijke levenskracht, waarin zich de heiligheid, die met den zondaar geene gemeenschap wil, ten einde zichzelve niet te ontwijden, kond geeft, op hem neder. Hij is de heilige magneet, die onzen vloek met onweerstaanbare, maar door vrijwillige aandrift gewijde kracht tot zich trekt. Hoe echter lijdt hij! want niet als bloot natuurlijk schepsel onder-

-ocr page 49-

45

gaat hij den dood; neên, wat het dier er volstrekt niet, en de zondaar er slechts gedeeltelijk in proeft, den godlijken toorn, smaakt hij in zijn sterven met eene bewustheid, zoo helder, als slechts de eeuwige Godszoon vermag. Dat hij, wat de dood is, voelt, bewijst de kreet der verlatenheid, de bangste zucht der onbeantwoorde liefde, sinds de schepping der wereld geslaakt. Tot den einde toe draagt hij den last des toorns tegen de zonde. Ziet, hij sterft; onder zijn kruis beeft de bodem en de zon wandelt in rouwgewaad; nu ligt hij onder de millioenen doo-den neder, als een eenling, die niet door de zonde, maar dooide liefde gestorven is. Thans heeft hij voor de zonde des men-schelijken geslachts geboet; want al de wezenlijke gevolgen der zonde heeft hij gedragen; en wat hij geboet heeft, heeft hij ook gezoend. Of heeft hij het offer der gehoorzaamheid , dat de mensch schuldig was, niet gebracht in eene volkomenheid, die gren-zenloos was, omdat het niet onder de genietingen van het paradijs, maar onder de smarten des doods, de verschrikkingen der duivelen, de verlating des Vaders, in één woord, niet in den hemel, noch op de aarde, maar in de hel zelve geofferd is? In zijn sterven zondigde hij evenmin als in zijn leven; midden onder de verpletterende donderslagen des goddelij'cen toorns, hoorde men van zijne lippen het amen der berusting opstijgen, steeds zachter, maar steeds inniger, tot de klanken snikken werden , verslonden in de stilte des doods. Onder hel-sche smarten heeft hij hemelsche gezindheden bewaard: een lijden, dat op onze lippen lasteringen gebaard zou hebben, heeft zijne onderwerping volmaakt. Op den weg des rechts heeft deze koninklijke priester zich met zijn volk begeven al zijn verschrikkingen tegemoet; en op dezen weg heeft hij het verlost.

-ocr page 50-

4(3

Gelijk de zon zelfs de afgronden in licht wandelen doet, omringt hij den onreine met hemelschen luister: en wat schaduw kleeft ons aan als haar licht ons omschijnt? Waar is de ongerechtigheid die zijne gerechtigheid niet vernietigt ? In zijn dood sterft onze schuld: onze geschiedenis, anders onuitwischbaar, zinkt in vergetelheid weg, aan den voet van zijn kruis, met al de schande, die haar aankleeft; maar zekerder en volkomener, dan ooit langs den weg onzer eigen gehoorzaamheid geschieden kon, verwerft ons zijne offervaardigheid het verloren koningsrecht.

Ginds in de hemelen staat hij als de eersteling der verheerlijkte menschheid: maar hij leeft niet in de rust der beschouwing , neen, vol liefdedrang naar de gemeenschap met de uitverkoren menschheid, staart hij naar beneden, en strekt zijne armen uit om ons tot zich opwaarts te trekken. Als een onverstaanbare klank ruischt zijn naam om onze ooren; want een diepe slaap, die straks in den dood eindigt, heeft ons omvangen, en in zijn droomen zien wij de schaduwen des zichtbaren levens voor het eeuwige zelf aan. Maar hij is de morgenstond onzer zielen: werpt hij de stralen zijn lichts in onze slapende oogen, dan ontsluiten wij ze en bekennen, dat ons gansche leven de droom van een stervende was. Wat het leven dezer wereld betreft, zoo gelooven wij er niet meer in, nadat wij hem aanschouwd hebben, voor wiens wezenlijkheid alle schijngestalten zich oplossen, als sterrenglans voor zonnelicht. Ten teeken dat ons hart, waaraan een gansche wereld ontviel, toen een straal uit de wezenlijke haar bescheen, zijn steunpunt verplaatst heeft, sinds het hem zag, breiden wij smeekend dear-

-ocr page 51-

47

men uit naar deu eerstgeboorne uit den moedersehoot des doods. Dau ontvangt hij ons: o zijn liefdeblik, o zijn handdruk! o alles waarmede hij ons smachten en zuchten beantwoordt , als hij, nadat de schoonheden dezer wereld geen licht meer geven, tot ons nadert in de schemering, waaiin de liefde zich beweegt, die hare verbintenis met de stof gebroken heeft, zonder nog in het ongeschapen licht der hemelsche minne weggezonken te zijn. Het gernisch der hartstochten zwijgt; de tegenstrevende gedachte geeft zich gevangen; de kerker des lichaams ontsluit zich; maar de inwendige menscli, die bij zijne nadering zijn boeien afvallen ziet, herkent hem als het oorspronkelijk beeld, waarin wij de misvorming zijn, en begroet hem, zooals de natuur de lente, die haar weer zich zelf doet wezen. Voortaan verloopt ons leven niet meer in de breedte dezes levens als het uitgestorte water: het stijgt in de hoogte naar Jezus heen. Toch is het geen zwevend leven; neen: de mensch heeft in Jezus een standpunt, dat zelf onwrikbaar, vast genoeg is, om er een wereld van uit te verwrikken. Want hij is niet meer een op zich zelf staand, op zich zelf gewezen schepsel: één met Christus, is hij door het geloof lid van het gezegend, het levend, het geestelijk lichaam der uitverkorenen, dat in al de rechten van zyn hoofd deelt en buiten verband tot dat hoofd geen leven meer kent.

Welk een onafhankelijk standpunt, den koning waardig, neemt de vrijgemaakte christen thans tegenover de natuur in! Wel erkent hij zich even goed als ieder ander gehouden aan de wetten, volgens welke het leven in do natuurlijke sfeeren

-ocr page 52-

48

afloopt; niets uiterlijks onderscheidt hem te dezen opzichte van den ongeloovige. Zelfs is hij even goed als deze, hoewel slechts tijdelijk, onderworpen aan de laatste der wetten, waarmede sinds de zonde haar aantal vermeerderd is, de wet der verderfelijkheid: sombere wet, zoo strikt gehandhaafd, dat niet slechts de menschen, maar alle andere wetten bovendien, die het beloop des natuurlijken levens vormen, ten laatste aan haar onderworpen zijn. Werkelijk echter is hij niet als een slaaf aan een keten aan deze ordeningen gebonden, maar gelijk een kind aan de inzettingen van zijnen vader. Want door het geloof weet hij dat de wereld geen zelfstandig samenstel is, dat zijn maker buiten zijn grenzen houdt, om naar eigen wet te leven, of een blinde almacht, die het wezen des scheppers omsluit en in zich opgaan doet, maar de schepping eens vrijen Gods, wiens scepter boven haar zweeft, terwijl zijn leven haar doordringt. In de wet dier natuur omhelst hij den wil eens vaders: en dit rekent hij zich tot eer in plaats van tot schande. Te meer omdat hij voelt dat die wil, uit liefde geboren, slechts aan liefde gebonden is; en wel aan eene liefde, die zijn geluk bedoelt. Vandaar weet hij dat elke wet zich naar zijn belang wijzigen zal; anders gezegd: hij gelooft aan het wonder, dat is, aan de gebondenheid der stof aan de liefde. Dit geloof, slechts in de schatting van den oppervlakkige een schande, is, wel bezien, het schitterendst eerekruis op 's christens borst. Met dit geloof' toch belijdt hij, dat hij niet van wat hij ziet, maar alleen van de onzichtbare liefde, die het zichtbare vormt, tot het welzijn van haar voor-werp, onafhankelijk is; en meer zelfs nog dan dat! Want uit kracht zijner gemeenschap met Christus, door wien de

-ocr page 53-

49

almachtige Vader werkt, rekent hij zich mede een der organen, door welke God wonderen kan doen. Daarom gevoelt hij zich in Hem boven de wereld verheven: hij behoeft slechts in den geloove te weten dat God er hem toe roept, en hij zal diens werken in wonderen te voorschijn brengen. Zoo blinkt de koninklijke vrijheid eens christens door het slavenkleed zijner uiterlijke gebondenheid aan de natuur henen. Hier is de waarachtige vorstenmacht des geestes: ik zeg niet opzet: de waarachtige. Het pantheïsme toch, dat in zijn vereenzelviging van goddelijk en natuurlijk leven, ons zeiven tot deelen der godsmacht maakt, is haar namaaksel. Ik ben macht: pocht de pantheist; maar de christen heft zijne oogen ten hemel, en antwoordt met de fierheid, den demoed altijd eigen: en ik heb ze!

Maar de geest der vrijheid van de natuur doordringt de gansche persoonlijkheid des christens: ook zijn willend leven is vorstelijk geadeld. Niet in valschen zin echter, alsof het stoffelijke in zijne schatting geen waarde meer bezitten zou, en misschien wel als de moederschoot des kwaads beschouwd worden. Geen schat integendeel het natuurlijke hooger dan hij. Te goed toch weet hij, vooral als hij op het organisme van zijn eigen geest zijn aandacht vestigt, dat hij zijne heerlijkheid verachten en zijn vleesch tot zonde prikkelen zou, wierp hij een minachtenden blik op wat tot de vervulling zijner persoonlijkheid en de volkomenheid der dingen behoort. Hij vergeet niet dat hij eens, in den staat der afgescheidenheid, beter nog dan hier, de waarde van het stoffelijk organisme, welks gemis tot rusten dwingt, erkennen zal. Trouwens zou hij, verachtte hij de stof, tamelijk vreemd zijn aan den

4

-ocr page 54-

50

geest van ziju maker, die haar tot verheerlijking bestemd heeft. Alleen van den bedwelmenden, overheerschenden invloed, dien het zichtbare op het van tegenwicht ontbloot gemoed uitoefent , is hij, ik zal niet zeggen, naar den vollen omvang zijner persoonlijkheid, maar voor zoover het zijn inwendigen, eigenlijken mensch betreft, vrij. De natuurlijke dingen, die de zinnen prikkelen, tellen hem wel onder hunne gebruikers, maar niet onder hunne aanbidders: aan den schoonen, maar van smart doorknaagden boezem des zichtbaren levens, zoekt hij niet langer den vrede. Want hij heeft de oorspronkelijke wezenheid gezien: zou hij dan haar beelden vergoden? sinds die ure zegt hij tot alle schepselen: gij zijt schoon; maar gij zijt Christus niet. De liefde tot Christus houdt de lusten van ziju zinnelijk leven, die wel recht hebben om te zijn, maar niet om te heerschen, binnen de grenzen, en adelt hare bevrediging in den gewettigden weg. Sinds vormt het zinnelijk leven, zijne veelomvattende eischen ten spijt, in zijne onderscheidene, fijn aesthetische en grof tastbare gestalten, geen heer-schende macht meer in hem, van den wil des hoogeren, geheiligden levens onafhankelijk; de liefde heeft de lust bedwongen. Het is geen vlammend vuur meer, dat hem verteert, maar een zachte gloed thans, die hem met de warmte des levens omgeeft: noch in geoorloofd, noch in verboden zingenot ziet men hem ondergaan, maar evenmin opgaan in ijle starheid en kille afgetrokkenheid, omdat de harmonie zijns geestelijken en zinuelijken levens hersteld is. Het lagere gebied zijns levens heerscht niet meer: niet door vernietiging tot onderwerping gebracht, omdat zulk een triomf geen eer geven zou, maar doordien de geest der wijding, die van de

-ocr page 55-

met God in gemeenschap getreden persoonlijkheid uitgaat, het doortintelt. Het is voor den mensch niet verloren; in heiligen triomf stijgt de gewijde mensch onverminkt in zijn gan-schen omvang tot des geestes lichtsfeeren op, doorzichtig als kristal, maar — tintelend van levensgloed!

Ten laatste voer ik u naar de heilige plek, waar een christen bezig is met sterven, om u zijn zegepraal over de stof in haar hoogste volkomenheid te laten bewonderen. Broeder: wat is u de dood? Een raadselachtig lot, een natuurlijke noodzakelijkheid? Ik erken gaarne dat de christen in opzichten sterft omdat hij moet; want naar de lichamelijke zijde zijns wezens is hij even goed als anderen aan de wet der verderfelijkheid onderworpen. Maar slechts in schijn triomfeert zij over hem als hij sterft; want zij is hem geen wet meer, omdat hij niet alleen lijdelijk met haar verzoend is, maar de uitdrukking van zijn innig zielsverlangen in haar heeft gevonden. Hij wil haar: en deze verzoening met de wet des doods is het teeken zijner rijpheid voor den hemel. Wel sterft hij niet zonder kamp; er is altijd iets in hem over dat niet sterven wil, de menschelijke natuur namelijk, die trouwens met opzicht tot haar afkeer van den dood ten volle in haar recht is, omdat zij als bij instinkt de waarheid beseft, dat het bezit van een organisme de noodzakelijke voorwaarde is, zooal niet van ons geluk, dan ten minste van onze volmaking in het leven der dienende liefde , der toegepaste kracht, en der geopenbaarde schoonheid. Maar omdat hij gelooft

brengt hij zijne natuur tot rust; en zij gelooft hem, en zwijgt

4*

-ocr page 56-

52

onder tranen, gelijk hij zijnen God gelooft. Of weet hij niet dut zijn Vader hom niet dan uit wijsheid eu liefde sterven laat? Het mysterie zijns doods is hem ontsluierd: de liefde, die trouwens elk raadsel verklaart, heeft ook in dezen nacht haar straal laten vallen. God wil zich verheerlijken door ons te volmaken: daarom laat Hij zijn heiligen sterven. Zijne heerlijkheid toch wordt ten volle geopenbaard als Zijne beminden hem ten volle liefhebben: hunne liefde is zijne glorie, gelijk de vrouw de roem des mans is. Maar hoe geven zij hem het bewijs dat zij volmaakt zijn in de liefde? Liefde is verlangen; daardoor derhalve, dat hun verlangen naar volkomene uitoefening van gemeenschap met zijne liefde, zoo sterk in hen wordt, dat zij bereid zijn om het zwaarste offer aan de vervulling van hunnen wensch te brengen. Waarin bestaat dit offer ? In de vrijwillige aflegging des lichaams; want op dit hoogtepunt der innerlijke wijding der ziel aan haren God, is het leven in het vleesch het eenige beletsel op haar weg naar het volmaakte leven. Wie God zoo begeert dat hij niet alleen waken en vasten, kampen en lijden, maar sterven wil om bij Hem te zijn, bewijst toch ten klaarste, dat God hem tegen een geheele wereld opweegt. Want sterven wil hij; hij wil niet iets gerings! Afscheid nemen van het vaderland zijns lichaams en van het orgaan zijns geestes; van zon en maan, van bergen en wouden, van beelden en bloemen; van het aangezicht der beminden ên de kussen der allerzoetsten: en om werwaarts te gaan? Naar een diepte, vol geheimzinnige smart, waarin men den schijn der vernietiging trotseeren moet. Naar een geheimzinnige wereld, wier bewoners ons de haren te bergen rijzen doen, als zij ons hier op aarde verschijnen.

-ocr page 57-

53

O wie dat alles lijden wil, enkel om volmaakt te zijn, verricht in de ure waarop hij lijdelijker en nietiger schijnt dan ooit, een heldendaad, zooals nimmer te voren, en maakt, in navolging van zijn meester, zijn laatste ure tot zijn schoonste. Zoo sterft de christen omdat hij wil: en hij wil het naardien hij in de roepstem des doods den klank der vaderlijke lippen herkend heeft. Door een onzichtbare hand voelde hij zich naar den rand eens afgronds henenleiden: hij waagde den hel-densprong des doods: en zijn laatst vaarwel aan de wereld van een triomfkreet. In het geloof dat men behoudt wat men Gode offert, stamelden zijn stervende lippen iets van een opstanding des lichaams, en van een weggelegde kroon. Wat dunkt u, wie is koning der natuur, hij die sterft om te toonen, dat iets hoogers dan zij, zijn liefde beheerscht, hij, die sterft in het geloof, dat geen dood hem de koningsmacht over haar duurzaam ontnemen zal, hij, of de ongeloovige, die zich als haar voortbrengsel van gisteren beschouwt, bestemd om morgen haar voedsel te zijn, wiens dood een lot, en geen daad, een lijden en geen willen is, en die, aan zijn waan getrouw, zich in de doodsure wegvloeien voelt in het alverslindend leven, zoo als de golf terugzinkt in den stroom?

Maar de heerlijkheid des christens is nog voor het vleeschelijk oog verborgen, al schemert zij soms als het maanlicht door den wolkengordel, door den sluier zijner aardsche gestalte henen. Want de vormen des aardschen levens, die hem van alle kanten begrenzen, veroorloven de koninklijke kracht zijns geestes hare onbelemmerde ontplooiing niet. Inwendig vrij, is hij uit-

-ocr page 58-

54

wendig gebonden: en in diep geloosde zuchten naar de volmaking zijner vrijheid, drukt zijne smart over de tegenstellingen van zijn leven zich uit. Er ademt geen zelfzuchtige, geen titanische geest in zijn zucht; in haar vloeit het verlangen der natuur, wier tolk hij wezen kan, omdat hij zelf, met zijn lichaam tot haar behoort, liefelijk ineen met de begeerte der ziel, om hare priesterlijke roeping tegenover den Heer te vervullen. Zoo is het een vroom verlangen; want de christen wil slechts over de stof heerschen om haar aan den Heer te wijden , die hem beide, met haar en met zich vereenigd heeft, opdat deze twee, in hem, tot elkander gebracht zouden worden. Want daardoor dat de stof zich schikt onder hem, wordt zij aan zijnen heer gewijd; alle losrukking der stof van den mensch toch is in haar diepsten grond losrukking van God; niet als zelfstandige stof, maar als zulk eene die aan den verheerlijkten geest des menschen onderworpen is, heeft zij recht van bestaan. Dit heilig verlangen des christens naar do volmaking van zijn koningschap in de algeheele onderwerping der natuur aan zyn scepter, weerspiegelt zich in het leven aller schepselen, die ons door den apostel voorgesteld worden als met opgestoken hoofde en zuchtenden boezem uitziende naar de vrijmaking der kinderen Gods. En beide, de kreet der natuur en de zucht des christens , grondt zich in de werking des Heiligen Geestes, die het geschapen wezen bearbeidt, voortzettend wat Hij begon toen Hij over den chaos zweefde, om de verstrooide kiemen en krachten des levens tot de wonderschoone eenheid van een kunstgewrocht te ordenen, opdat het de uiterste punt van de lijn zijner ontwikkeling bereike in zijne vergeestelijking. De christen zucht dan ook in hope: want de Geest geeft hem in het

-ocr page 59-

55

woord en in zijn binnenste — trouwens, de christen hoort alle? twee malen ! de gewisheid der volmaking zijner vrijheid. In dat geloof onderwierp hij zich aan de macht de verderfelijkheid, terwijl hij leefde, en wanhoopte niet, als bij het sterven de stof zich ten volle van hem losrukte, weigerend hem langer te dienen: want hy rekent op de toekomst, die in haar geheim-zinnigen schoot de openbaring van de goddelijke trouw en van zijne eigene heerlijkheid verbergt. Trouwens, ziet hij op Jezus: Jezus is hem het onderpand zijner verheerlijking; meer nog: het model tevens.

Om te weten wat de christen eenmaal wezen zal, als de laatste boei, die het hemelsch leven zijns geestes omknelt, verbroken neerligt voor zijne voeten, hebben wij slechts op Christus te zien, in wien ons het toonbeeld onzer verheerlijkte natuur in volle klaarheid voor oogen gesteld is. Hij zelf echter vertoont zich in een dubbele gestalte aan ons, van welke de eerste in de laatste verdwijnt bij zijne opstanding, die den wel heerlijken , maar toch onverbeerlijkten staat zijns vroegeren levens in volkomenheid doet overgaan. Vandaar moeten wij, willen wij weten wat wij zijn zullen, hem na zijne opstanding gadeslaan; dan zullen wij, ik zeg niet in alle bijzonderheden, want daarvoor is hij tekort onder ons geweest, noch in volko-mene mate, want na zijne hemelvaart heeft zicb zijne heerlijkheid nog luisterrijker ontplooid, maar toch de ruwe omtrekken van onze toekomstige gestalte in hem als in een spiegel aanschouwen. Zijn leven, na zijne opstanding onder ons

-ocr page 60-

56

geopenbaard, is de volmaking van zijne koningsmacht over de stof, reeds vroeger hem eigen. Allereerst blijkt het uit de verhouding waarin hij tegenover zijn eigen lichaam staat; want het lichaam is de wereld in het klein, wier onderwerping aan den geest de noodzakelijke voorwaarde is van diens heerschappij over de groote wereld. Thans toch is zijn stoffelijk organisme den geest ten volle ondergeschikt. Het heeft geene eigene eisehen meer, wier inwilliging de voorwaarde, van zijn voorbestaan is, en wier bevrediging buiten den geest zeiven , in de natuurlijke wereld dient gezocht. Want het leeft uitsluitend van de kracht des geestes; van daar heeft het geen spijze en drank, geen deksel en verpleging meer noodig om lichaam te blijven en geen lijk te worden; in de gemeenschap des geestes opgenomen, is het met liet merk der onsterfelijkheid begiftigd. Omdat zich geen ander leven in dit lichaam beweegt, dan wat rechtstreeks van den geest in hetzelve vloeit, wordt er niets in gevonden, gelijk in het onze, dat den geest tegenstand biedt, of te zwak is om zijne indrukken te dragen en zijnen wil te vervullen, maar neemt het zonder moeite of strijd aan zijn leven deel, als een orgaan, dat werkt zonder te laten gevoelen dat het er is. Zoo was het lichaam van onzen Heer na zijne opstanding; zijn afhankelijkheid van den geest, in plaats van de natuur, die zich reeds vroeger profetisch afspiegelde, zooals in de woestijn, waar hij veertig dagen leefde zonder dat het spijze toegevoerd werd, enkel door de draagkracht des goddelijken geestes, is thans eene volstrekte geworden. Hierdoor is ■ de geest zelf onafhankelijk geworden van de natuurlijke wereld, wat het vraagstuk zijner voortdurende verbinding met zijn lichaamlek orgaan

-ocr page 61-

57

betreft: want nu belioeft hij, daar hij zelf de onsterfelijkheid van zijn lichaam is , deze niet langer aan de krachten en gaven der zinnelijke wereld te vragen. Vandaar verlaat Christus bij zijne hemelvaart de wereld; sterft hij er 0111? Neen, in de hemelen opgenomen, toont hij dat men nog elders leven kan dan hier: o triomf des geestes over geheel deze natuur! Maar dit is alles niet. Want de volkomene onderwerping des lichaams aan den geest, moet noodwendig de verheerlijking van ons organisme ten gevolge hebben. Ten einde zich hiervan eene heldere voorstelling te vormen, bedenke men dat het gehalte der natuurlijke voortbrengselen, die ons lichaam hier geniet en waarmede het zich onderhoudt, den graad zijner schoonheid mede bepaalt. Vandaar het verschijnsel dat, als de overige omstandig-den, die tot de vorming des lichaams medewerken, gelijk zijn, personen die met fijne en edele spijzen en dranken gevoed worden een schooner organisme bezitten dan armen en bedelaars. Is het nu boven allen twijfel verheven, dat het leven des in de goddelijke gemeenschap ademenden geestes, het edelste is, dan verwachten wij niets dan heerlijkheid van de lichamen, die uit deze kristallijnen bron met de krachten der onsterfelijkheid doorvoed worden. Want de uitnemendheid van het goddelijke boven het natuurlijke moet blijken in de ons zoo zegenrijke omstandigheid , dat de lichamen, die, buiten het natuurlijke om, enkel uit het goddelijke bestaan,oneindig schooner zijn , dan de reinste stof zelfs een paradijsachtigen, ongevallen mensch had kunnen maken. Zoo zal het goddelijke in schoonheid triomfeeren ! Schoonheid nu is harmonie; er zal derhalve eene volkomene overeenstemming tusschen ons en ons orgaan bestaan; dit laatste zal, gelijk wij aan het verheerlijkt

-ocr page 62-

58

Hoofd reeds zien kunnen, een afdruk, een spiegel, een tolk des geestes zijn , die het eigenaardige van elks persoonlijkheid en de allen gemeene heerlijkheid des goddelijken levens ten volle weergeeft. Eerst dan zal de schoonheid eene hemelsch klassieke zijn; want wie hier een beeld maken wil, dat den geest ten volle aanschouwen doet, moet den aardschen, niet den he-melsohen in het marmer uitdrukken, omdat geen fantasie een vormelijke schoonheid, aan den hemelschen geest evenredig, uitdenken of, vermocht hij het, in deze ruwe stof voorstellen kon, gesteld zelfs dat hij met zijne vleugelen tot het ideaal des verheerlijkten geestes kon opklimmen. Zoo zal de geest zich iu de stof verklaren en de stof verheerlijkt worden in den geest. Maar het verheerlijkt lichaam behoort niet meer tot deze lagere wereld; van daar verwisselt Christus haar met gindsche, die hemelsch is, omdat de goddelijke Geest er den sluier der zichtbare dingen tot zulk een graad van doorzichtigheid gebracht heeft, dat de heerlijkheid der eeuwige wezenlijkheden, wier beelden zij zijn, er doorhenen schijnt. Voor hij daarhenen gaat, houdt zijn koninklijk leven, na, zonder moederwee, uit den moederschoot des doods, herboren te zijn tot onsterfelijkheid, veertig dagen lang een triomftocht door deze wereld. Waar hij verschijnt wijkt elke wederstand; zonder verlies van kracht of van tijd verplaatst hij zich in de ruimten des zichtbaren levens; als haar koning staat hij onder geen harer wetten meer. En ten tee-ken van de volkomenheid zijner heerschappij over de stof, neemt hij zonder te behoeven spijs tot zich, aan de on verheerlijkte natuur ontleend, om ze in die van zijn verheerlijkt lichaam te doen overgaan. Treffend beeld van wat hij met zijn geestelijk lichaam doet, de gemeente, als hij, door haar, de

-ocr page 63-

59

onreine wereld in zijne gemeenschap overbrengt! Maar het teekent nog iets meer: wie hem gezien heeft, heeft zichzelven gezien, niet zoo als hij is, maar eens wezen zal, als zijn hand de kroon gegrepen heeft, die ver van hier, achter den dood, op ons wacht.

Geen treffender bewijs voor de waarachtigheid van het ge-loof aan ons koningschap dan de geschiedenis der gemeente zelve. Ga eenige eeuwen in uwe verbeelding terug, en gij zult zien dat het morgenrood van den christelijken heilsdag, thans tot zijn middaghoogte geklommen, het licht reeds spelt, dat ten tijde des avonds schijnen zal. De apostolische eeuw — men behoeft het woord slechts te noemen, om in gewijde geestdrift te ontvlammen voor dat heldentijdvak van ons geestelijk vaderland, rijk, niet aan mythen en sagen, maar aan feiten, die aan de zinnen zoowel als aan 't geloof de waarachtigheid van 's christens koningschap bewijzen. Ik leef, zoo sprak de verrezene Heiland tot Patmos' bevenden ziener: en vraagt gij waar hij leeft, ziet het aan de hemelsche krachten, die als de golven door dc bedding der rivier, de jeugdige gemeente doorstroomen, dat hij in de hoogste sfeeren, ja, maar, zij het ook in den geest, werkelijk in de gemeente leeft, als in een nieuw, geestelijk lichaam, waarin hij zijn leven voortzet en zijne geschiedenis voltooit. In wat wereld van wonderen worden wij niet ingeleid, als wij nog pas (Jen drempel van het heiligdom dei-oudste kerk overschreden hebben! Smarten en tranen, in kerkers doorgestaan of op martelaarsgraven gestort, mengelen zich, op gelijksoortige wijze als heerlijkheid en vernedering elkander in het

-ocr page 64-

60

levens des Heilands doorweven, aan teekenen en krachten, waarin de geest getuigt en profeteert van zijn koningschap. De heidenen peinzen over de ongewone verschijnselen , waarin eene nieuwe, eene vreemde, maar ongetwijfeld hoogere wereld, nader hij de godheid dan deze, zich kond geeft, maar verklaren ze niet. Nooit heeft trouwens de tegenwoordige eeuw de krachten der toekomende begrepen. De tooverij , ik zeg niet met bovennatuurlijke, maar met bovenmenschelijke krachten, het rijk der duisternis eigen, in verbond getreden, stelt er hare wonderen tegenover, maar brengt ze slechts aan het licht, om stof aan den spotlust van het nageslacht en aan het wonder zelf een nieuw bewijs te verschaifen. De wijsbegeerte, die met de goden lacht, gevoelt zich onmachtig de koningskracht des christens te verklaren, en wordt zichzelve ontrouw, door, enkel door zucht tot zelfbehoud gedreven, duistere krachten te hulp te roepen, ter verklaring van wat haar anders overtuigen zou. Intusschen troost zich de lijdende kerk; want de krachten, die zy zoowel in hare leden als in hare apostelen werken ziet, strekken door het getuigenis dat zij haar van hare koninklijke waardigheid geven, haar ten tegenwicht bij den verpletterenden indruk, dien de vernedering van het oogenblik op haar maken mocht. Zij zijn hare adelbrieven; en nog heden ten dage bewaart zij die gedenkstukken van haar koningschap met vrome trouw, minder dan ooit gezind om ze ten believe van wie ze met honenden lach voor onecht verklaart, te verscheuren. Gij voor u wilt de wonderen van den voortijd slechts ge-looven onder voorwaarde, dat zij zich in het heden herhalen; maar zij hernieuwen zich niet: en heimelijk vermaakt gij u wellicht met onze onmacht om zelfs op verkleinde schaal u

-ocr page 65-

61

de teekenen onzer koningskracht te aanschouwen te geven. U schaadt onze onmacht echter niet: want zelfs wanneer gij wonderen zaagt zoudt gij slechts gelooven indien gij het wil-det; en indien gij het wilt kunt gij even goed zonder wonderen gelooven. De schoone dagen der kindsheid oazer kerk zijn onherroepelijk voorbij: haar leven heeft thans het beweeglijk, dichterlijk karakter harer jeugd niet meer; en geheel in overeenstemming met den mannelijken ernst van het thans door haar doorleefd tijdperk, worden hare kinderen tlians niet geroepen, om langs den weg van zinnelijke waarneming tot de uiterste omtrekken van den cirkel des Christendoms te naderen, maar om rechtstreeks uit de diepte van schuldbesef en uit de ketenen der zondemacht tot de kern zelve, de verlossing door het bloed en den geest van Christus op te klimmen. Wie trouwens zoo zinnelijk is dat hij slechts gelooven wil als hij ziet, zal niet licht door de teekenen tot het geloof gebracht worden, omdat hunne verschijning zelden anders dan in dagen van vervolging plaats grijpt, die uit den aard der zaak allen van het geloof afschrikken, wier harten ontbloot van den zin voor zijn schoonheid, die het, ook buiten het wonder om, door geestelijke aanschouwing, erkennen, en meer dan het leven waardeeren doet. Wat vragen wij dan naar genezen kranken, naar nieuwe tongen, naar opgewekte dooden langer: gelooft, en de geest der liefde, voor welken het geloof ontvankelijk maakt, zal grooter wonderen in u doen dan deze.

Wie stijgen ginds, als zonnestralen uit wolkennacht, uit hun graven op? Gij, martelaren, spreekt! Waar zijn

-ocr page 66-

uwe lijken, helden des geloofs? Laat ze ons zien: zy zijn de teekenen uwer eere: want zij bewijzen dat gij machtiger waart dan het vleesch. Al de verschrikkingen des zinnelijken levens verdrongen zich om uwe gestalten; maar gij toondet, dat de menschelijke geest, eens door het geloof verlicht en in liefde ontvonkt, onverwinnelijk is in den strijd met de smart. De vlammen speelden om uwe leden, het roofgedierte brulde u toe, de zwaarden flikkerden voor uwe oogen, de afgronden gaapten u aan, de golven zongen het doodslied om u henen; maar de triumfzang verbleef aan u. Als dolken drongen de tranen uwer geliefden in uw binnenste: als een betooverende maagd lachte de levenslust u toe; maar gij omhelsdet de eeuwige liefde en omklemdet de onsterfelijke wereld. Het helsch gedruisch der verwarde kreten, die in uw stervensure om u henen klonken, bracht u niet tot verbijstering; gij stondt daar kalm, vast, den vrede in het hart en met blinkende oogen, als een strijder, die boven het slagveld een kruis zweven ziet, met het opschrift: in dit teeken zult gij overwinnen. Uw dood was een triomf voor de wereld: daarom is zij thans de uwe: nu zult gij over al wat is als koningen heerschen in eeuwigheid! Stierft gij wellicht onder klagend gejammer over duldelooze smart? Dan kan de ongeloovige bij uw assche ten minste niet zeggen, dat uw zege geen waarde heeft, alsof gij, door verrukking en dweeperij gevoelloos, lijdend , niet leedt. O tranen, o klachten, o kreten, gij verheerlijkt onze martelaren, niet minder als juichtonen en psalmgezang onder vlammenspel. Rijst op, heilige helden, voor onzen blik! Grijsaards, jongelingen, vrouwen, maagden, kinderen zelfs! Vrome herinneringen aan de dagen des voortijds, leeft voort in onzen geest, gaat over

-ocr page 67-

63

op ons nageslacht, opdat gij als bezielende machten ons troosten moogt, in de dagen der smarte, als misschien de kerk,

haren heer gelijk, ook haren olijvenhof hebben zal!

»

Maar ook aan de zuchtende schepping heeft de christen het evangelie der vrijmaking te verkondigen. Trouwens, wil hij alles, wat van goddelijke herkomst is, ook de wereld, in de gemeenschap des eeuwigen verheerlijkt zien. Want de geest der vrijheid, die in hem woont, is slechts de echte, onder voorwaarde dat hij een vrijmakende is. Ziet het beeld der valsche vrijheid in de oude volken, die zelven onder geen scepter buigen wilden, maar voor den slaaf en den over-wonneling niets over hadden dan een juk. Ginds aan den hemel blinkt de zon: zelve licht, maakt zij licht; zij is het beeld der waarachtige vrijheid, die geen ketenen dulden kan, maar alles, wat haar vleugelen bereiken, in koningsmantels kleedt. Dan eerst, als de gansche schepping verlost is van de dienstbaarheid der verderfenis, zal het menschelijk geslacht zijn zware schuld aan haar afbetaald hebben. In het heilig geloof aan de herstelling der gevallen schepping, kan de christen het gansche schepsel troosten onder de barensweeën, die zijne verlossing thans voorafgaan: en dat is zijn voorrecht boven den ongeloovige. Wel kan deze in prachtige taal omschrijven hoe alle stemmingen der ziel zich in de wisselingen des natuurlevens afspiegelen, en het meewarig oor aan haar boezem, vol innig medegevoel, dat heerlijk afsteekt bij den demonischen haat tegen de natuur, haar gistend leven den kreet naar ontboeiing hooren slaken, die als twee tonen op één speeltuig, met zijn

-ocr page 68-

64

eigen zucht samensmelt; maar wat kan hij meer? In plaats van haar te troosten, geeft hij slechts een woord aan hare smart; want alleen het geloof maakt den dichter tot een leeuwrik, die onder het trillend opwaarts strijgen, de aarde het profetisch lied der hoop toezingt. Op de lier des chris-, tens sterft de geestdrift nimmer: want het geloof herbaart haar eiken dag; maar over de snaren der ongeloovige lier ruischen ten laatste slechts de doffe tonen des doods. Aan 's christens borst zingt de schepping haar klaaglied nooit vergeefs: want bij fluistert haar van hare verheerlijking. Wel weet hij weinig van wat zij eens wezen zal: hem is immers niet eens geopenbaard wat hij zelf zal zijn; maar toch heeft hij enkel licht aan den horizon gezien; want hij zag de verlossing aller dingen: een nieuwen hemel, een nieuwe aarde, en beiden saam-gevat tot een reinen, ruimen tempel, verlicht door hemelsche heerlijkheid, en gegrond op fondamenten, die hechter dan de wortels der bergen in den bodem, met goddelijke vastheid waren omkleed. O zeg, wat hij zag!

Men zag er vreemde, maar heerlijke dingen. Er was geen worden meer, omdat niets meer baren kon, dewijl het volmaakte geboren was, maar ook geen sterven langer, naardien alles met goddelijk leven, dat onsterfelijk is, werd doorvoed. Zoo leefde men er in altoosdurende lente; zelfs behoefde de adelaar der verjonging over de vlakten dezer wereld niet langer te zweven, omdat niets er verouderde, en hoewel alle dingen onveranderd bleven, daalde het peil der verrukking, waarin hunne schoonheid hare aanschonwers bracht, nimmer beneden zijne eerste hoogte. Het karakter dezer schoonheid vertoonde eene vereeniging van het majestneuse en het aanvallige die

-ocr page 69-

(J5

van hare volkomenheid het bewijs leverde: haar ernst schrikte niet af en hare bekoorliikheden boezemden eerbied in. Nooit omsluierden de schaduwen van den nacht de schoonheden dezer wereld; want de dag werd er niet langer uit den nacht geboren, zoo als de vreugde uit het kruis of het leven uit zijn graf, omdat de wetten des zedelijken levens, aan welke de ordeningen der schepping uitdrukking geven , veranderd wareu. Want daar noemde elke vreugde vreugde hare moeder: geen traan wisselde er met den glimlach, geen rouwkleed met feesttooi, geen strijdgewoel met zegekrans, geen smeekbede met dankzegging. Men hoorde er nooit zuchten: want de rust der bevrediging, die de volmaking der ontwikkeling kenmerkt, lag op alle deelen dezer wereld uitgespreid, zoodat het bleek, hoe door alle aderen der schepping het besef heengedrongen was, dat het leven der dingen zijne laatste gestalte was ingetreden. En ofschoon de fakkel der zon zelfs geen doften gloed meer van zich gaf, en de maan heengegaan was zonder weder te keeren, blonk alles in zoo helder licht, dat beider glansen er toch in verdwenen zouden zijn, gelijk ons lamplicht in de klaarheid van den dag. Zoo schoon was het er, dat zelfs een half blinde aan hare toerichting zien kon dat zij bestemd was om het paleis van koningen te zijn, die slechts den Allerhoogste boven zich hadden. Niemand zocht er naar het verloren paradijs; wie toch zou, stond zijne bruid in de volkomene ontwikkeling harer schoonheid voor zijn aangezicht, wenschen dat zij nog een kind was, en hij ze in de aanvalligheid harer kinderlijke gestalte, nog in hare wieg kon zien liggen. Allen voelden er zich thuis; hare bewoners was zij niet, gelijk deze wereld, een

-ocr page 70-

66

doorgangsplaats; geene zee scheidde, geen ruimte bond, geen wet omknelde: in één woord; nergens stuitte de beweging des levens op wederstand. Alle elementen waren dichter bij God dan hier; zelfs vloeiden zij rechtstreeks uit Hem: want er was niets waarin Hij niet alles was. Van Hem sprak alles; alle dingen waren zoo doorzichtig dat men den goddelijken naam lezen kon, die in hun binnenste gegraveerd was. Want zij was niet als deze, waarin de zonde en de dood een sluier op het goddelijk wezen der dingen geworpen hebben. Ik geloof niet dat iemand iets hoogers wenschen kan: het bleek dat Christus zijne volle heerlijkheid juist over de plek, waar hij de schande onzes geslachts gedragen had, wilde uitstorten. Alle schepselen waren als geslepen diamanten, die aan elkander het beeld van den allerschoonsten weerkaatsten, zoodat men nergens kon henenzien of men aanschouwde wat men het liefste zag. Ieder begreep nu waarom onze Heiland zich tijdens zijn verblijf op aarde zoo vermaagschapt gevoelde aan de natuur; want uit haar stof moest hij de beelden vormen die thans van hem spraken. Alle schepselen juichten omdat niemand hen meer ontwijdde. Zóó was alles, dat indien de heerlijkheid, daar gezien, iemand vergunde om nog te denken aan de woorden, die hij thans hoort, een glimlach op zijn lippen spelen zou soortgelijk als thans, wanneer hij een kind over zijne verwachtingen spreken hoort. Want over deze dingen stamelt men slechts: en wanneer men hun beeld geschetst meent te hebben, heeft men wel bezien, slechts zijne eigene voorstelling, om niet te zeggen, hare armoede afgebeeld.

Uit het feit, dat aan de natuurlijke wereld, bepaaldelijk

-ocr page 71-

67

aan haar door ons bewoond gedeelte, zulk een gewichtige plaats in den heilsraad toegekend is, laat zich menig raadselachtig verschijusel verklaren. Herinnert gij u niet, dat de groote gebeurtenissen, die aan de gang des godsrijks beslissende wendingen gaTea, altijd gepaard gingen met bewegingen in de natuur, die Len dikwijls zinnebeeldig uitdrukten. Is dat eene toevallige o-vereenkomst ? Geen die aan de voorzienigheid gelooft zal het beweren? Of slechts eene werktuigelijk bewerkt samentreffen ? Maar zullen wij, door het te ge-looven, dan oppervlakkig genoeg worden, om het wederzijdsch medegevoel tusschen stof en geest te ontkennen? Het is niet noodig dat men aan de natuur een bewust leven toeschrijve om tot erkentenis dezer sympathie te komen; want tusschen het bewuste leven en het doode zijn, dat slechts van buiten af bewogen wordt, is een derde. Wat? Het bezielde leven; en vraagt gij: vanwaar die bezieling? Gij kent immers den goddelijken geest, die in tie natuurlijke en zedelijke wereld levend, als de geest der herschepping, tusschen beiden de gemeenschap vormt, die hen aan elkanders geschiedenis aandeel nemen doet niet alleen, maar ze behoudens het verschil van invloed, die de verlossing op persoonlijke of onbewuste wezens noodzakelijk heeft, in haar groote omtrekken tot dezelfde maakt. Reeds uit dit oogpunt bezien is de meening niet verwerpelijk , dat de natuur ia hare ingewanden een proces doorleeft, dat gelijken tred houdt met den gang van het godsrijk, welks verheerlijking de hare bepaalt. Dit proces is een ontbindend; want zoowel voor de stof als voor den geest geldt de wet: door dood nor heerlijkheid. Ook de wereld moet

-ocr page 72-

68

sterven, om zich zelve, nit den dood verjongd terug te ontvangen : en de felle kamp, heden in haren boezem tusschen den geest der schepping en de macht der verderving rusteloos dag en nacht gevoerd, is van haar doodstrijd voorbode. Hoe begrijpen wij thans dat de natuur zoo ernstig is en weemoed zich uitspreidt over al haar schoon! Pel zullen straks hare weeën zijn; misschien zal, geldt hier ten minste deregel, dat niets in de natuur bij sprongen gaat, hare verheerlijking trapswijze plaats grijpen, gelijksoortig met hare schepping; misschien duurt het nog lang. Maar ten laatste wordt zij toch tot iets nieuws, tot iets eeuwigs herboren; en als het kind geboren is zijn de weeën vergeten. Dan zal dit stofke onder de werelden de schitterendste diamant des heelals zijn: want nergens zal Christus de heerlijkheid zijner genade helderder schijnen doen dan in dit heroverd wingewest der hel. Boven den zang der sterren van de almacht des eeuwigen, klimt het loflied der aarde; want verkondigen de hemelen Gods macht, de afgronden prediken Gods erbarming. Gaat naar het kruis. De zonnen zwijgen stil, de sterren verstommen; want Gods eer schijnt verdonkerd en zijn arm te kort om te verlossen; maar de aarde springt op met gejuich, opent de deuren der graven, en haar steenen zelfs zouden, was de mensch niet hun tolk, aan zonnen en sterren, ja aan den derden hemel, de verborgenheid verkondigen, thans geene verborgenheid meer: God is liefde.

Wat voorrecht was het niet, als men, op eerbiedigen afstand, zich baden mocht in den weerschijn van het licht, dat

-ocr page 73-

(59

in den tempel der vernieuwde wereld straalt, en den nagalm opvangen van het lied dat nooit ontwijde lippen er zingen! Iets grooters wacht ons. De sluier, die wat ons weggelegd was, overdekte, is opgelicht: onder hem blonk het als juweelen. Vergiffenis is wel het meest begeerde en zoetst klinkend woord van het evangelie, maar het laatste niet. De vaderlijke hand, die zich ten teeken des vredes over het altaar des kruises henen, naar ons beweegt, houdt een kroon omsloten, schooner dan ooit onder de sterren blonk. Hoort hoe zij in den hemel roepen; gij hebt ons tot koningen gemaakt: zij — wie zijn zij? Apostelen, met den stralenkrans der goddelijke verlichting om de slapen ? Martelaren, wier sneeuwwitte kleederen eens rood waren van bloed? Hunne stemmen hoor ik voorzeker; maar zij verliezen zich in tallooze andere, in stemmen van moordenaren, in stemmen van hoereerders, in stemmen van lasteraren, allen verlorenen van weleer, maar thans herschapen in gedenkzuilen van Christus genade' en in kunstgewrochten van den Heiligen Geest. Ook ons wordt een koninklijke zetel aangeboden: o goddelijke almacht, help ons het ongelooflijke gelooven! Mijn begrip gaat zulk een evangelie verre te boven; ik versta deze slechts wanneer ik geloof. Maar wilt gij weten wanneer mijn verslagen hart, dat de laagste plaats in de heerlijkheid te hoog voor /.ich acht, zich uit de diepte opheft, om, ik zal niet zeggen te gelooven, maar ten minste zonder tegenspraak te luisteren naar wat de blijde boodschap zegt van de heerlijkheid, die voor oproermakers weggelegd is? Als het aan Jezus denkt. Ginds wacht ons een kroon, maar hier stond ook een kruis. O heilige offerande, wat is door u niet

-ocr page 74-

70

gezoend! wat is door u niet verworven! Christus komt het toe te regeeren tot in eeuwigheid; ons de wijsheid te bewonderen , die hem geen slaven, geen vrijen slechts, maar koningen tot zijne onderzaten kiezen doet; want niemand zal de verhevenheid uitspreken kunnen van een koning, wiens minste onderzaat zelf een kroon draagt.

-ocr page 75-

CORRIGENDUM.

Bladz. 12 regel 8 staat; om niet zoggen, moet zijn: om niet to zeggen. » 21 »15 » mot genoegzaam, » niet genoegzaam. » 28 » 8 » den nieuwe » dei' nieuwe.

-ocr page 76-
-ocr page 77-
-ocr page 78-
-ocr page 79-
-ocr page 80-

4

»•