HANDELEND OVER GRIEKSCHE GODSDIENST
I ßlfSLIOTHt-FX »V R
-ocr page 2-j.vnbsp;- . ■ ■' •
Vf-
m
M
•^iil
■ •
r. r, •^^v^.'j.H.'-,
1 quot;quot;■'.quot;■■v/•
' ' ' -
■Â
3
r, ■ .nbsp;:
■ y ■ :
•»:•. •• , •• - ■ . gt;V t
iv'--:
■ v-^r::'......;:.gt;.
.1 ■■
■ -■'lt; ^ -- | |||
11 | |||
. quot;Î | |||
.'ï . • • •
•V-H'
FRAGMENTEN UIT ARISTOTELES' POLITEUI
HANDELEND OVER GRIEKSCHE GODSDIENST
vj
RUKSUNIVERSITEIT UTMCHT
-ocr page 7-FRAGMENTEN UIT
ARISTOTELES' POLITEIAI
HANDELEND OVER GRIEKSCHE GODSDIENST
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTE-
REN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS C. G. N.
DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FA-
CULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDE-
DIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE OP VRIJDAG 18 NOVEMBER 1932,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
door
GEBOREN TE ROTTERDAM
H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXXII
aiQLIOTIHEEK DER
RIJKSUN!VEFtSn-!HIT
U T [gt; E C H T.
VOOR VADER EN MOEDER
-ocr page 10-»
Um:.
Het beëindigen van dit proefschrift biedt mij een gaarne ge-
bruikte gelegenheid om mijn erkentelijkheid te betuigen voor wat
de Utrechtsche Universiteit mij bood voor mijn vorming als
classicus en als mensch.
U, Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde Bolkestein bedank
ik voor uw altijd belangwekkende colleges, voor de vrijgevigheid,
waarmee gij mij over uw tijd en goede raad deedt beschikken bij
het bewerken van dit proefschrift, voor uw voorbeeld tenslotte
van onvermoeid enthousiasme bij het geven van uw lessen.
U, Hooggeleerde VoUgraff, ben ik het verschuldigd, als ik iets
van de Grieksche litteratuur versta en een voortdurende vreugde
zal voor mij blijven de herinnering aan dat bizondere, dat uw
onderwijs maakt tot „a thing of beautyquot;.
Met dankbaarheid gedenk ik ook uw lessen. Hooggeleerde
Damsté, Ovink, Schrijnen, Calandj, Roels en niet minder de
uwe, Zeergeleerde van Hoorn.
Uw onderricht in de Thomistische wijsbegeerte. Hooggeleerde
van den Berg, mocht ik wel niet aan de Utrechtsche Universiteit
ontvangen, maar ik beschouw het toch als mijn plicht op deze
plaats mijn dank er voor uit te spreken, te meer daar ik aan dat
onderricht mijn belangstelling voor Aristoteles te danken heb.
Tenslotte dien ik te vermelden, dat het werk aan deze disser-
tatie mij niet weinig is vergemakkelijkt door de hulpvaardigheid
van de Dames en Heeren van de Bibliotheek.
Blz.
I. INLEIDING......................................1
IL TEKST DER FRAGMENTEN......................5
HL VERTALING EN COMMENTAAR.........16
IV.nbsp;SLOTWOORD...................83
V.nbsp;REGISTER....................85
-ocr page 13-Aristoteles, die langer en intenser dan eenig ander Grieksch
wijsgeer het Westersche denken beïnvloed heeft, begint als per-
soonlijkheid pas de allerlaatste tijd opnieuw ontdekt te worden.
Niet alleen dat de belangsteUing van de Middeleeuwen — terecht
— meer gericht was op het werkelijke of vermeende systeem
van Aristoteles dan op zijn persoon en een nieuwere tijd, die
meer het individu in het middelpunt van de belangstelling
plaatste, zich voorloopig niet bizonder aangetrokken voelde tot
deze figuur, die langzamerhand de verpersoonlijking was gewor-
den van dogmatische schoolwijsheid: ook voor iemand, die zich
wèl aangetrokken voelde tot A.'s persoonlijkheid, ook voor hem,
die tusschen de regels het enthousiasme ervoer, waarmee deze
denker de nuchterheid in praktijk bracht, ook voor hem, die
bedacht dat een ethiek van het juiste midden niet gemaakt kan
zijn door iemand, die de spanning der tegendeelen niet kende
een (iéao? avr)p filosofeert heelemaal niet — ook voor hem bleef
en blijft het moeilijk zich een beeld te vormen van den volledigen
mensch Aristoteles. Vooral werken daartoe mee de bewuste en
bedoelde objectiviteit van A. en het feit, dat juist die geschrif-
ten in hun geheel bewaard gebleven zijn, waarin hij zich het
minst als mensch bloot geeft. Dat intusschen een nauwkeurige
studie van wat over is dikwijls den wijsgeer in een heel nieuw
licht kan toonen, bewijst het werk — symptoom en stimulans
van hernieuwde belangstelling in Aristoteles — van Werner Jaeger:
Aristoteles ^ Het objectieve karakter van de bewaarde ,,akro-
amatischequot; geschriften is voor den schrijver geen beletsel om aan
de hand van zorgvuldige vergelijkingen in deze werken verschil-
lende ontwikkelingsstadia terug te vinden en een zeer gelukkig
* Aristoteles, Grundlegung einer Geschichtc seiner Entwicklung. Berlin
1923.
gebruik weet hij te maken van wat aan andere werken is overge-
bleven als fragment. Met name toonen deze fragmenten — vooral
die van de jeugdwerken Eudemos en Protreptikos — de religiositeit
van Aristoteles, speciaal in zijn jongere jaren, in een vroeger te
weinig opgemerkte intensiteit. Deze religiositeit van A., ook
wat betreft zijn latere jaren, wordt nader beschouwd in een op-
stel van A. Carlini: II problema religioso nel pensiero di Aris-
totele^. In dit verband zou men ook kunnen vragen naar A.'s
belangstelhng voor en houding tegenover de godsdienst van zijn
Grieksche omgeving. De dialoog „de Philosophiaquot; bevatte verschil-
lende fragmenten — o. a. het bekende waarin A. het Gods-
bewustzijn bij de menschen uit twee princiepen afleidt: de irra-
tioneele zieleprocessen, die tot „enthousiasmequot; en mantiek leiden,
en het beschouwen van de hemelverschijnselen — die Jaeger er
toe brengen A. te beschouwen als den „Urheber einer verstehen-
den und doch zugleich objektiven Betrachtung des religiösen
Innenlebens, für die das Altertum noch keinen Namen und keine
selbständige Disziplin neben der Metaphysik hattequot; Hiervan
uitgaande zou men kunnen verwachten, dat A. ook in zijn ver-
dere werken in ruime mate aandacht schenkt aan de vormen,
waarin zich het godsdienstig bewustzijn van zijn medemenschen
openbaarde en men zou kunnen meenen daarbij ook waarde-
volle aanwijzingen te vinden voor zijn eigen religiositeit. Men denkt
daarbij onwillekeurig aan bekende plaatsen als Pol. I 1, 7, waar
opgemerkt wordt dat de menschen in alles de goden naar hun
beeld en gelijkenis geschapen hebben en hun dus ook een koning
hebben gegeven, of als Eth. Nie. VIII 7, 4 e. a., waar de vraag
besproken wordt, of er vriendschap tusschen goden en menschen
kan bestaan of aan de misschien minder bekende plaats in de
Topica waar gezegd wordt, dat niet alle kwesties voor dispuut
in aanmerking komen: „wie b.v. de vraag stelt of men de goden
moet eeren en of men zijn ouders moet beminnen, moet een pak
slaag als antwoord krijgen.quot;
' In: Scritti filosofici pubblicati per Ie onoranze nazionali a Bernardino
Varisco. (Florence 1925). ' Fragm. 10 Rose. Ik citeer hier en in het ver-
volg volgens de Teubner uitgave (1886), die in de nummering afwijkt van
de oudere Academie-uitgaaf. • p. 159. « I 9. 9 p. 105.
Maar gaat men de verzamelde werken van A. doorlezen —
ik heb mij de moeite getroost — dan blijken plaatsen als de boven-
genoemde buitengewoon schaarsch te zijn en gedeeltelijk minder
inhoud te hebben, dan men op het eerste gezicht denkt. De ge-
citeerde uitlating uit de Topica b.v. lijkt mij niets te zeggen om-
trent de religiositeit van A. en over de religiositeit van den ge-
middelden Griek alleen wat men al lang wist. Gegevens over
mythen, riten e. d. vindt men bovendien zoo weinig, dat men
zich afvraagt of de man voor wien overigens geen verschijnsel
onbelangrijk was, voor deze dingen zijn aandacht geheel had
verloren. Dit geldt alleen echter van de in hun geheel bewaarde
werken. Een blik in de fragmenten toont een heel ander beeld.
Eudemus, Protreptikos, de Philosophia heb ik genoemd, van een
werkje Tcepi euxv)? bestaat een enkel fragment (ook een werkje
»^rtèp Twv (xu9^oXoyou(ji£vwv t^wwv ^ moet bestaan hebben). Van de
overige fragmenten trekken vooral de aandacht die van de Poli-
teiai, waarin A. geregeld allerlei, zij het ook meest uiterlijke,
feitelijkheden omtrent de Grieksche godsdienst meedeelt, zoodat
van deze fragmenten meer dan een derde in meer of minder nauw
verband met deze godsdienst staan. Ook al stelt men dit hooge
percentage gedeeltelijk op rekening van de toevallige keuze, die
door de overleveraars van de fragmenten gemaakt is, dan blijkt
toch, dat A.'s aandacht voor dit soort zaken ook op latere leef-
tijd niet verdwenen was: wanneer de 158 geschriftjes over de
inrichting der verschillende Grieksche staten niet verloren waren
geraakt, zou onze kennis niet alleen van staatsinstellingen, maar
ook van de godsdienst in Griekenland heel wat grooter zijn geweest,
l^eze vermeerdering zou echter niet in dezelfde mate onze kennis
van A.'s persoonlijkheid betroffen hebben: de onpersoonlijke
toon van zijn mededeelingen maakt het waarschijnlijk, dat wij
ook dan niet meer geweten zouden hebben, dan dat zijn belang-
stelling ook dit terrein bestreek en dat zijn feiten-verzamelen
m later werk tegenover de pogingen tot synthese in „de Philoso-
phiaquot; wijst op een soortgelijke ontwikkeling als ligt tusschen de
aprioristische ethiek en politiek van de Protreptikos en de meer
empirische van de Ethica Nicomachea en de Politica.
' Diog. Laürt.
-ocr page 16-Ik ben mij ervan bewust, dat een dergelijk grootendeels nega-
tief resultaat van een beschouwing dezer fragmenten als docu-
menten voor de kennis van A.'s persoonüjkheid een uitgeven
ervan niet rechtvaardigt. Als het echter in het algemeen wensche-
üjk is, dat geschriften van klassieke schrijvers, en zeker schnj-
vers van het formaat van een Aristoteles, van een zakelijk com-
mentaar voorzien worden, dan geldt dit zeker van deze frag-
menten, waarvan de meeste zonder toelichting niets zeggen en
die als'verzameling heelemaal niet en apart grootendeels niet
van een dergelijk commentaar voorzien zijn. Dit werkje kan dus
beschouwd worden als een eerste bijdrage tot een zeer wensche-
lijke becommentarieerde uitgave van al de fragmenten der Poli-
teiai of, nog beter, van al de fragmenten van Aristoteles.
Bovendien zijn de gegevens, die deze fragmenten bevatten dik-
wijls slechts zeer terloops, soms zelfs heelemaal niet benut, zoo-
dat het ook daarom waarde kan hebben ze bij elkaar te zetten en
is een enkel ervan soms aanleiding geweest om een of andere
kwestie nader te beschouwen en, naar ik hoop, iets dichter bij
een oplossing te brengen: zoo zal dit werkje, al leert het weinig
over de persoon van Aristoteles hier en daar wellicht iets bij
kunnen dragen tot vermeerdering van onze kennis over de gods-
dienst der Grieken. Het schrijven van het werk: Aristoteles en
de Grieksche Godsdienst blijve dan voorbehouden aan dengene,
die na een menschenleven van zich verdiepen in de heele wereld-
beschouwing van Aristoteles misschien in staat zal zijn gegevens
te ontdekken, waar ik die niet vond. en dan uit de gegevens de
synthese op kan bouwen, die voor den promovendus uiteraard
onbereikbaar is.
(nummering volgens Rose. Teubner 1886).
Steph, Byz. epit. s. Ae^afxevaL [xépo? tt)? 'Afxßpaxta?,
aTió Ae^afievou toü MecróXou TraiSèt; xal 'AfxßpaxCa«; t^j; ^uyoLrphq
^ipßavTO? Tou 'HXCou. èSvixiv Ae^ajievatoi;, tlx; ' A p i a x o t é-
^ gt;3 ? 973CTIV èv TT] 'A[xßpaxifOT(öv ttoXiteCoc.
Plin. 7, 195: Turres, ut Aristoteles, Cyclopes (invene-
nint), Tirynthii, ut Theophrastus,
Strabo VIII p. 373: ApuÓTrwv B' olxYjriQpióv 9aoi xal rJjv 'Acr[vy)v
• • • . èx Twv Trepl STrepxeióv tóttqv ÖVTa? auxoi!)? Apóorcoi; tou
ApxaSoi; xaTOixfcravTO? èvraüö^a, o)? 'ApiffTOTéXT)? qjyjotv.
485 - BoTTiaCtov
Plut. Thes. 16: 6xi (xèv o5v 'AvSpÓYcw Trepl rJjv 'AmxV dcTroO^avelv
SóXw Só^avTOt; 6 xe Mivco? tcoXXoc xaxa 7roXe|ji,töv elpYotCexo xoó? dcv-
xal xö Saifióviov ^«pamp;Etpe x^v xlt;ópav d(pop£« xe Yotp xal vóaolt;;
èTtéoxYjipe TToXX'}) xal avéSuoav ol Troxafjiot' xal xou {^eou Trpoaxa^avxot;
tXaoafiévoii; xóv Mtvco xal SioXXaYelci X(i)9Y)creiv xè [xif)vi[jLa xal xtov
gt;taxcöv èaza^xi TrauXav è7ctxr)puxcu(Ta(jievoi xal Se-r)tgt;évxclt;; èTïoirjcjavxo
amp;arc TtéfiTceiv èw£a èxwv Sao[jii)v -^ïO-éou? éTrxa xal Trap-
^évou^ xoeraiixag, 6(i.oXoYoült;Jiv ol TcXetcrroi xtövnbsp;xoilx; Sè
T^aiSa? el«; Kp-^j-njv xofiit^ofiévoui; 6 (xèv xpaYtxwxaxo? (xuö-oi; dcTrocpaCvet
Mivwxaupov èv xw AaßuptvJ^w Siatp^etpetv .... «DiXó^opo? Sé
N.B. De citeerwijze neem ik van Kose over, evenals de tekst. Waar R. het-
zelfde frgm. uit versch. bronnen opneemt druk ik hier telkens de eerste
lezing af.
97)CTIV ou TaÜTtt ffUYXOipSLV RpY^TO«;, aXXa Xsyeiv . . . . 'Aptaxo-
T e X Y) S^ xal auTO? sv 17) BoTTiaicov TtoXiTsiä SijXo? eoTtv ou vofiiCtov
avaipeia^ai toi!)? TtatSac; uttÖ tou Mivo) aXXÄ Ö7)T£iiovTai; ^v Tyj RpTfi-q)
xaTayTjpaoxciv. xat ttots KpTjxa? eu^-nv TraXaiÄv (i7toSiS6vTa^ avamp;p(Jgt;7r(ov
dcTTapxTlv e'i? AsXcpoü? dcTCOcJT^XXeiv, xoi? Se TO(X7ro[x^oilt;; avafxix^EVxa?
exyövou? exstvcov mjve^eXastv. amp;)lt;; 8e oux ^aav Ixavol xpe9£tv eauxoü;
aux6amp;i TTpöixov [x^v ei? 'IxoXJav SiaTtspäcjai xdxet xaxoixeiv uepl xr]v
'laTCDyiav, exec'amp;ev Se aö^i? dlt;; 0p(yx7)v xofxtaö^vat xal xXrj^vat
BoxxiaLOult;;- Sto xa«; xopa? xÄv Boxxtaiwv ■^uafav xiva xeXotiaa? sTta-
Setv „t6)(xev et? 'A^V«?quot;-
487nbsp;- A e X 9 cö V
Zenob. proverb. (coli. Millen 2, 106: Mdl. p. 369) s. x6 AbwTreiov
al[i.a: auxr) X^exai xaxoc xöiv SuCTaTroxpiTTxoK; SveiSecrt 7r£piT:eTcx{ox6xa)V
Toiz yap A£X90tlt;; aveXouCTi x6v Atatonov ouv£ßY) x6 Saifxoviov xa^EToj-
vat, Ol? (jL£(xvy)xai xal 'AptaxoxfXv]? ^xf) A£X9lt;öv TtoXixEta.
488nbsp;- A 7) X [ 0) V
Plinius n. h. 4, 66: hanc (Delum) Aristoteles ita appella-
tam tradidit, quoniam repente apparuerit enata, Aglaosthenes
Cynthiam, alii Ortygiam, Asteriam, Lagiam, Chlamydiam. Cyne-
thum, Pyrpilen igne ibi primum reperto.
489nbsp;- A 7) X C 6) V
Diogenes Laert. 8, 13: a^i^XEi xal ßw[ji6v Tcpocrxuv^oai (nu^ay^-
pav 9aclv) (x6vov ev A^iXo) x^)v 'AttöXXwvo«; xou yEvixopo?, 6? ^crxiv
67CICTamp;EV xoü xEpaxbou, Sia xi Ttupoij«; xal xpiamp;ai; xal 7r6nava [l6vx
xt(gt;ecaai ETC auxou äveu 7tup6(;, lEpEtov S^ (A7)S£v, o)? ' A p i ct x 0-
x ^ X 7) ? h AtjXCwv TTOXlXEtqC.
490nbsp;- A Y) X C lt;0 V
Athen. VII p. 296quot;: 'Apiorxox^XT)«; 8' iv x^ AYjXtwv ttoXi-
xsta (rXaüx6v 9r,ari. xöv 9-aXaxxiov Sa[|i.ova) £v AvjXo) xaxoixYjaavxa
[jLExa xtöv Ny]p7)tStov xot«; ^^Xouoi (jtavxEusCT^^ai.
496 - ©ExxaXfdv^
Eustath. in Odyss. v, 408 p. 1746 Rom. (de proverbio zq
x 6 p a X a lt;;): riauaav^a? Se 9if)(nv .... 6 8' auxi«; X^yet xal 6xt
gt; gedeeltelijk.
-ocr page 19-'ApiaxoTÉXYjç tcTTopet Xoiixou xaTacrx^vToç xai xopàxcov TtoXXûv yevo-
(xévtov Toùç àvO-pcoTirouç ■ÔTjpsûovTaç aÙTOÙç xal Trepixaô^aipovxaç èita-
oiSaïç àçisvat î^ûvxaç xal eTriXeyeiv xtö Xoifiû çeîSy' elç xópa-
X a ç.
501nbsp;- 0 73 ßat cov
Schol, in Dionys. Thrac. gramm. (in Bekkeri An. Gr. t. II p.
783, 1) (Clem. Al. str. I p. 132 S.): xûv axoixelwv eupex^jv àXXot
xe xal quot;Elt;popoç èv Seuxépto KàSfxov (pacit. xtvèç Sè xr)ç ^ Ooivtxwv
eupéaewç Tcpóc; y)(jiôcç Siàxxopov ^ YeyevîjCT^-ai., cbç xal 'HpôSoxoç èv xaîç
ÎCTXoplaiç xal 'A p i or x o x é X 7) ç It^ei. (petal yàp öxi lt;I)otvixeç {Jièv
EÎipov xà cxoixeïa, KàSfioç Sè ^ycnyt^ aùxà elç t})v *EXXà8a.
502nbsp;- 0 73 ß a t CO v
Zenob. proy. 6, 17 xl oùx aTiTjY^w ïva 0'iQß73(Tiv
iîptoç y éwfi: xaux73(; IlXâxwv èv MevéXew (xéjxvTjxai. (paal Sè 6xt
èv 07)ßailt;; ol éauxoùç àvaipoûvxeç oùSefjiiâç xifx^ç (jtexeôxov. xal 'A p i ct-
ToxéXïjç Sé 973(11 Trepl 073ßaftov xà aùxi xoîjxo, 6xt xoijç aùxôxeipaç
éauxtùv Yivofxèvouç oùx èxiixwv. x6 oîiv „tva quot;îjpcùç yhyiquot; eù(p7)|JitCT-
|j.àv cîp73xai,.
504nbsp;- 'I^gt;ax73(Tto)v
Etymol. Magn. p. 144, 22 s. 'A p x e [ o t 0 ç: 6 ó îratrrco;
'OSuaaéoiç . . . . 'ApiCTxox£X73ç 81 èv x^ 'I^^ax73o£wv TroXi-
xeta, -ràv KèçocXov olxouvxa èv xaïç àrc' aùxoû xXyjamp;ebaiç Ke(paXX73v[aiç
quot;^VoiÇ, ÄTTaiSa èTriTroXù 6vxa, èpófxevov x6v {^eèv xeXeuoô^vai ^ âv
èTcixûxif3 ^H)Xeinbsp;Trapayevófxevov 8è elç x93V TcaxptSa xal
èvxigt;xóvxa Äpxxqgt; xaxà xP^crM'^^ cruYYevèffO^ai, x^sv Sè èyxiifxova
Ye'^0|i.èv73v (jLexaßaXetv elç y^vatxa xal xexetv TratSa, 'Apxetaiov àTr6
äpxxou.
505nbsp;- 'l9-ax73CT£ojv
Exc. pol. Heracl. (p. 27, 14): 7rop^gt;[ieù(; Huplaç Övopia X73(Txàç
SteTTÔpîyfieuCTe, Trpeaßiixrjv alxM-óXwxov xal TrlxxaV xal àvetxat xauxa
T^apà xûv X73crxûv 8e73{gt;èvxoç xoG Trpeaßiixou. •^v Sè èv xyj ttIxxy) xexpufx-
H.évov xpocrtov. irXoux^aaç oiv Ô^Gcrai Xèyexai xû TrpeaßüxT) ßoüv Sti
' Tivèç 8è TT); C. Müller: t^; Si cod. • SiàxTopov: Stóaxopov cod.
-ocr page 20-xal ziQ trapoifxlav ^X^amp;sv „ouSsl? ttcottote Evspyerfi ßoüv e9-uasv aXX'
7) Ilupiai;quot;.
Eustath. in Odyss. n, 118 p, 1796 Rom.: 'ApicTTOTsXTjt;
Se ev 'Iamp;axYjatGiv TroXixeia xal 'EXXavtxot; Se TYjXifjiaxov lt;paai Nauai-
xaav Y7i[ji.ai t}]v 'AXxivoou xal yevvTjcai tov IlepaeTUToXiv.
Plutarch. quaest. Graec. 14: Ths(; oi nap' 'I'^axTjCTtoK; K o X i a-
8 a i xal Tic; 6 9 a Y I o TW 'OSuatret tastti t^v (iV7]cjTy)p090v(av
ol ETTiTYjSeiot twv teöa/yjxotwv e7tav£aTir)CTav, (i,ETa7rE|X98^el(; 8' utc'
a[x90t£p{i)v 8tait7)t?](; nsotttöxefjio? esixalooe t6v (aev '08uaa£a (xexa-
vaot^vai xal 9e6Yeiv ex tt)«; KE9aXXY)vla(; xal Zaxuvö^ou xal 'I'9-ax7j(;
£9* atfxaTi, Toui; 8^ xSv (xvYjaTYjpcav Exafpoui; xal oSxeIou? d7ro9£pEiv
TToiv^v 'OSuCTcrel tlt;ov ei? tov oIxov aStxYjjxdTwv xaO^' Ixaaxov svtauTov.
auTÖ? (i^v oüiv ei? 'IxaXlav [xex^aTT], x^v se ttoiv^v xw ulto xatgt;i£pagt;(jalt;;
d7T09£p£tv exeXeuCTE xou? 'I^-axiQcifou?' ■^v 8'nbsp;olvo?, xYjpCa,
eXatov, (5cXe?, tspela 7rpeaß\Jxepa cpaylXoiv. (pxyiXov Samp; cprjaiv 'a p t lt;i-
x 0 x £ X 7) ? xov d[jLv6v Elvat. xoil)? 8^ Tiepl Eöfjiaiov EXsuS-ipwaa? 6
t7]X£[xaxo? xax£(jii^Ev ei? xoü? TroXtxa? xal x6 yhoi; eaxl KoXiaSöiv
dcTr' Eufjiatou xal BouxoXtStöv dn6 C)tXotxfou.
Schol. vet. (cod. Marc. 476) ad Lycophr. Alex. 799 (p. 143
Kinkel) (xdvxtv Si: vexpöv Eüpuxav (ctx£i|;ei Xeagt;?):
'ApiCTxox^XT)? 97]olv EV 'lO^axTjcjlfov TToXixEta Eupuxava? £tgt;vo? Elvai
xt)? AlxwXta? 6vo[jiac7agt;^ dTi6 Eupüxovo? (Eupuxou Tzetz. ad Lycophr,
p. 790 Müller), Ttap' ol? slvai [xavxetov '08uacy£co?.
Schol. in Theoer. id. 5, 53 (p. 194 Ahrens) ct x a a to (S^: xpaxTjpa
(iEYav Xeuxoto ydXaxxo? xat? vu(X9ai?, axacrcü 8^ xal dS£o? äXXov eXatw):
TrdpiCTOv. D^atov exxi07]CTi xat? vu(ji9at?' aöxai yap examp;p£^jgt;a(jai x6v
'Apioxatov EStSa^av xy)V xou iXalou epYacCav xal [x^Xixo?, w? 9r)(jiv
'Ap l ct x o x £ X 7) ?.
Schol. Laurent, in Apoll. Rhod. 4, 983 (p. 512,20 Keil) ^ Ö tc o
S ■}} xetcO-at Sp^Travov: 7) vtjcto? t) Kfpxupa. aux7] TipoxEpov
Sxepia èxoXetTO. aTCoSiSwoi Sè t})v aiTiav p t cj t o t é X 73 ç èv
Tf) Kepxupaiwv TtoXiTsta. ÇTjal rJjv yàp ArjfjLTjxpa lt;poßou(x£v73V fiv) ol èx
Tï)? Y]7retpou èpxófxevoi Ttoxafjiol •ï^Treipov au-ojv Tronfjcitoai, Se7)9^vai
TOÜ rioCTeiSôivoç a7roCTTpét|;ai xà TÖV TroxafAWV pEUfxaTa' èTticrxe^-évTcov
o5v ToÓTtov avTi ApETràvTjç SxEptav ovo[jia(j^vat.
515 - K 0 X 0 9 Ù) v C O) V
Athenaeus XIV p. 618e: ^v 8è xal èm xaïç alwpaiç tiç stz' 'Hpi-
yóvf] xal àXîjTiv Xéyouaiv wStqv. 'ApiaTOTéXrjc; you)/ èv t^
KoXo9(ov[a)v 7toXiT£[a 97)a[v' ,,a7i£9^ave 8è xal aÙTàç ó ©EÔStopoç uctte-
pov ßiatü) ö-avdcTtp. XéyeTai Sè yevécT^ai Tpu9c5v xiq, àç èx ttïç TTOirjaEwç
SïjXóv èaTiv. ÊTi yàp x«^ vûv al yuvaïxEç àSouciiv aÙToO [JiéXy) Tiepl xàç
alwpaçquot;.
Schol, in Theocrit. 13, 9 (p. 355 Ahrens) ßcraa (xa^^wv
«yai^ôç: 'AptCTTOTéX73(; 97)ctIv uttó TaSajiàvQ-uoç TcatSeuô'î]-
vai Tàv 'HpaxXéa.
523 - K u ^ v 1 0) V
Zenob. prov. 4, 83 xuô-vwXeiç au(jL90pa(: touto elç
Ttapoifjilav -^XÔ^E Sià xà Kutgt;v{oiç aujxßävTa. 91(301 yàp 'A p i lt;t t 0 t è-
^ gt;3 oÖTO) xaxûç aÙToùç StaxeO^vai UTrè 'A|Ji9iTpûo)voç tücrxe xàç
fxcYlt;xXaç au(i.9opàç xuOvwXetç xaXetaO^ai.
532 - AaxeSaifjiovlwv
^ Schol, in Pindar. Isthm. 6 (7), 18 (p. 551 Boeckh) y) A to p £ S'
«TToixtav (àvtxa .... IXov 'AfiûxXaç Alye^Sai aèî^ev ^xyovot):
• • . . xal elalv AlyeïSai 9axp£a Gi^ßaCtov, a9' ^x6v xiveç elç STcàp-
AaxeSai|jLov£oiç ßoy30^aovxeç èv xtô Tipèç 'AfXUxXaeiç TroXèjitp,
quot;OYEH-óvi xpigoàfjLEvoi Ti[jio(xàxw, ôç Ttpwxoç [xèv Tiàvxa xà irpôç 7tóXe|i.ov
SiéxaÇe AaxeSatjxovloiç, fjLeyàXwv Sè Ttap' aùxoîç vj^itoî^TQ xtfJLÛv. xal
fok 'TaxivîVtoiç Sè Ó x^^xEOç aùxoû tgt;tópa^ Tcpoxtamp;exaiquot; xoûxov Sè
ögt;3ßaLoi ÖttXov èxdtXouv. xauxa Icrropet xal 'A p i cr x 0 x é X ï) ç
^^ T73 Aaxtóvtov TîoXtxetqc. ... ' A p t ct x 0 x è X 73 ç yâp Ç'n'^iv
toXefiouvxeç ol Aâxtoveç 'AfiuxXacuciv, tôç è7rû{gt;ovxo Trapà ^^eou xoùç
AÎYe£Saç (iu(ji(iàxouç Xaßetv, elç 'A^^vaç è^iopeóovxo, xaxaXôoavxeç
èv Grißa^ eùtoxou(xèv73ç x^ç xûv AlyeiStov 9axp£aç eßX-^073aav àxoû-
-ocr page 22-(javte? (xsTa SstTTvov euxo(Jt.svou toü tspéw? SiSóvai tot? AiystSai? toÜ?
^eou? Ta dyaftd- xat oufjLpaXóvTeg xóv xP'^l^^fJLOv svTeuO-ev eXa^ov ty)v
CTU(i,[jiaxiav.
534nbsp;- Aaxs8at[xovtlt;ov
Plutarch. Lycurg. 31: ó Sè (Auxoupyo?) .... uTrep^pe T^j Só^y)
TOU? TzóiKore TcoXtTeucrafjiévou? sv TOt? quot;EXXiQat. 8t' ÖTrep xal 'A p t lt;t-
T O T é X 7) ? èXdTTOva? ctxquot;quot;^nbsp;^ Ttpoo^xov auTÓv ëxeiv
èv AaxeSaifjLOvt, xaÊTOp ëx^vTa ta? (xsytctta?. tepóv te ydp èaxtv auxoG
xal ■^uouat xaö'' sxadTOv èviauTÓv w? Q^eo).
535nbsp;- Aaxe8at[xovJcov
Clemens Alex. strom. lp. 152 Sylb.: tóv te aö Auxoupyov Ta
vo[xoamp;ETixa et? AeXlt;poÜ? Trpó? tov 'ATtóXXcova aoveyti; dmóvTX Tcai-
8z6eaamp;xi ypdcpouat IlXdTCov te xal ' A p i a t o t é X y) ? xal quot;E(popo?.
536nbsp;- AaxE8at(xovlwv
Flut. Lyc. 6: outw 8è TiEpl taunfjv (tojv ysp^vTtov) ècntoóSao-e t?)v
lt;*PXV ó Auxoupyo?, cÓCTTE fiavTE^av èx AeX^wv xo(xt(Tai TOpl auTY)?
y^v pYjTpav xaXouotv. Ix^t Sè outw?' „Aió? 'EXXavtou xal 'A^ava?
'EXXavla? tEpèv iSpucTd(i.Evov, (puXa? lt;puXd^avTa xal w^d? wpd^avTa,
TptdxovTa yepou(j(av ctuv apxaY^Tai? xataatyjaavta, topa? è^ amp;pa?
dcTCEXXa^Eiv (aeta^ü Bapóxa? te xal Kvaxtcövo?, outoj? ElCT9épEtv te
xal dcplaTocad-af Sdfxw Sè Tav xuptav -JifiEV xal xpotTO?.quot; èv toutoi? t^
(jièv (puXd? 9uXd^ai xal w^d? ógt;pd?at SieXeiv ÈaTt xal xaTavEtfzat t6
tcXyjO^o? eI? [XEptSa?, 2gt;v xd? [jièv 9uXd? Td? Sè cbpd? TtpooYjyópEuxEv.
apxayèxai Sè ol (3aatXeï? XéyovTai, t6 Sè aTiEXXdCeiv èxxXYjaidJ^etv Sti
ty]v dpxvnbsp;alt^av t^? troxttsfa? eI? töv FIuï^iov dvy)({;e. tgt;)v Sè
Bapóxav xal tÖv Kvaxicöva vuv OlvouvTa TrpoaayopEiiouaiv 'A p t or-
t o t £ X y] ? 8è TÖv (i.èv Kvaxttóva 7t0ta[i.6v, rjjv Sè Ba^^ixav y£9upav.
Èv fji£(tq) Sè toutwv Td? ÈxxXY)CTfa? ^yov oÖte TraaTaStov ouartöv o6te
dXXY)? Ttv6? xatalt;txeu^? .... tou Sè 7rXY)0^ou? dtgt;poic7{gt;£vto? eItteïv
(lèv ouSevI yvcó(XY)v tcov amp;XXcov Ê9EtTo, rfjv 8' utiè Ttöv yepóvTwv xal
Tcöv paatXÉüJv TrpoTEO^Etcav èTiixpïvat xiipto? ^v 8^(xo?.
538 - AaxESatfxovfüjv^
Flut. Lyc. 28:......'A p i ct t o t £ X y] ? Sè (jtdXiaTd 9Y)at
' gedeeltelijk.
-ocr page 23-xal Toùç Ifpôpouç Sxav etç tyjv àpxgt;]v xaxacttwo-t ttpütov, toïç eïXwai
xaTayyéXXEiv TrôXejxov, Sttûx; euayè«; tô àveXeiv.
546 - AeuxaStwv
Strabo VII p. 322 in. : èv Sè -qi AeuxaStcov (ttoxitecanbsp;' A p i ct t o-
TéX7)ç) xal aÙTÔx^ovà Ttva AéXeya toÓtounbsp;Sè S^uya'^P^-
Souv T7)Xeß0av, Toiî Sè TratSaç Sóo xal eïxoat Tr)Xeß0alt;;,nbsp;xivaç olx9)-
oai r})v AeuxàSa.
548 - A 0 x p £5 v
Schol. in Pindar. Olymp. 11, 17 (p. 241 Boeckh) v é {x e i yàp
«Tpéxeia TtóXiv (al. 1. à Tpaxeta tióXk;) A o x p ôgt; v . . . .
ô ßoiiXexai Xéysiv ècrrl toioutoV xatTtsp Tpaxeta oöaa eùvo[xeÎTai. Sià
fl Sé, çYjcjlv 'AptaTOTéXy)ç. itteiS^ yàp èxp^^'^o ^lt;0 igt;EÜ tîûç
av 7toXX% rapax^î«; aTcaXXayetev, è^éTtecjEv aÙTOÎç XP'^lcfl^ôç, èauTotç
v6|xouç Ttî^ECTOai, ôte xaC tiç 7roi[jl-iqv, 8vo(xa S' ^v ZàXsuxoç, TtoXXoùç
vôfjLouç Suv7)0^£[y) toi; TroXtratç eIctsveyxeïv Sox((xouç. yvajoamp;elç Sè xal
èpoiTYjMç 7:ó9-ev eupoi, SçYjaev èviirn/iov aÙTÔ) r^v 'Aîb]vav TtapfcTTaa-
^ai. Sti aÙTÔç TE ^XeuaéptoTai xal vo|Jioî^èTYiç xaT£cmf).
552 - Meô^tûvaitov
Zenob. prov. (coll. Milleri 3, 1 : Mél. p. 369) s. àiJLoucjÔTspoç AeißyjQ--
ptwv: Aeiß^^ptot lamp;voç èatl Iliepixóv, oi xal 'A p i ct t o t £ X y) ç
fiéfxv/jTai èv T7) Meôtûvatœv TtoXueta. XèyovTai Sè äfjLOUCTOTaToi EÏvai
oi Aeiß:;]{gt;piot, èTTEiS^ Trap aÙTOtc; èyèvETO ó toü 'Op(p£co(; ^àvaTOç.
'^patouvtt MiX7)CTla)v. tootou ls.Aeöpoia, y)v tiveç
èxóXeaav, tou Ooßtou -yTJV^ èpaCTO^EÏCTa TtoXXà è(jL7)xavaT0 elç t6 KpOCTa-
Yay^CTOai TÓV TiatSa. wç Sè èxeïvo; aTtewMTO TroTè (ièv «paCTXoiv èppw-
Seïv (jL-gt;) xaTâSYiXoç yèvoiTO, trotè Sè ACa ^£vtov xal xoivV tpatieïlav
^poi(T5^0|jLsvoç, •?! KXe6ßota xaxûç cpepo(Ji£vY) Èv vw eïxe TtoaCT^ai auTÓv
àvTjXETj TE xal UTTÈpaUXOV àTTOXaXoUfJLÈVT). £v{gt;a S^nbsp;TtpOlÔVTOÇ
foù [zèv ëptoToç à7T-/)XXàx^gt;ai TipoCTeTcoiri^h], nèpStxa Sè tt^aoôv elç
ßam (ppéap xaTaCToßTiCTaCTa èSeïto toû 'Avoèoç ôtcox; xaxeX^wv àv£-
XOITO auTOV. TOU 8s sToi[x6)lt;; utcaxouoravto? Sia to (xyjS^ utpopaaB-at,
7) KXe6[3ota emaeki aTi^apov auT« TOTpov. xai 6 (ib 7rapaxp7)[i.a
eteOWixsi, y) S' ap' evwriamp;siaa a)? Ssivov spyov SeSpaxoi xat fiXXco«;
8e xaofJiEVT) (TfpoSpw epooTi Toij TTatSoi; avapT^ EauTrjv. ^)0pt0(; [xevtoi
Side TauTTjv t7)v aitittv lt;0? evay^c; Trapex^pTjas Opuyiw zrit; apxvjg.
561nbsp;- 'OttouvtIov
Schol. in Pindar. 01. 9, 86 ocTci y a lt;; 'Etieiwv: 'ETteitov
Tcov 'HXeiwv .... 'Ottouvto*; ^v ^gt;uyaTy]p (t) IlpwToy^veia) 'HXsCcov
PaCTiXeco?, V 'ApiaTOTiXT)? KapipuaTiv xaXEt.
562nbsp;- 'OttouvtIcov
Harpocr. s. quot;A [i 9 t a lt;t a: tuoXk; t^? Aoxp£Solt;;. 'A p i a t 0-
t £ X y) t; ev ty) 'Ottouvtiov ttoXitsIoi: outco X£yEt' ,/AvSpaCfxcov 8k ^v
olxtor/)?, quot;A(X9tCTaav S' wv6(xaaav Sia t6 7tEpt£xEo^ai t6v T6:tov
opeaiv.quot;
563nbsp;- 'OTTOUVTtcOV
Hesych. s. quot;aatcetoi;: 6 'AxiXXeu? ev 'HTrefptp, amp;lt;; 9rjatv
6 'Api(ttot£Xv)lt;; ev 'OtcouvtIwv TroXiTEta.
569 - 'P o S £ CO v
Schol. vet. vulg. ad Pindar. Olymp. 7 inscr. A i a y 6 p a T 0-
S 1 CO 7c u x t Y): Tiepl S^ to^tou tou Aiay6pou lCTT6p7)Tai ToiauTa.
xaxa yap tJ)v '0Xu|jl7:(av Sctttjxev 6 Aiay6palt;; {jletcx t?)v AucravSpou
elx6va, 7r/)xogt;v TEoaapcov SaxTuXtov 7:£vTe, tJ)v Se^iav avaTEtvcov x^P«.
tyjv 8t apioTspav eI? £auTiv CTrixXtvcov. (jicta S^ toutov toTttTai xal 6
Aa(xay7]T0(; 6 TrpecrPuTaTO:; tojv TcalScov auTOU, ^v xal 6(xcovu(xo? tw
TtdlTHCcp, TcayxpaTtov 7tpopepX7)[jL£vo(;, xal auT^»«; TnQxwv Tecciapcov,
eXdcTTCov S£ tou tratpi? SaxTuXcov ex6(i.evoi; Si: toijtou I(tt7)xc Aiopieilx;
dSeX96lt;;, Truxnfji; xal auT^; 7rpopEpX7](x£vo(;. Tp[TOlt;; S£ (xet exetvov
'AxouatXao«;, t^ (x^v dpioTepa t[jidvTa fe'xwv tcuxtix6v, ty)v Si Se^iav
uoTrep Trpit; euxquot;OV dvaTeCvcov. xal outoi [jlIv ol tou vtXY)96pou TcalSe?
ev (ttyjxat? taxavTat ctuv tw Traxpl, jiet exelvou«; S£ xal 0-uyaT£pa)v
autou vix7]96pot ulol Stio, EuxXt)«; ttuyfi,^ vixTjoa? dvSptov xal fXET
exelvov nciotppoSoi;. xal XeyeTai xaTa rqv 'OXufXTcCav vix^cavTa;;
tou; TcatSat; xaTa r/jv autvjv Y)[jL£pav tw xcaTpl, 7TepiXap6vTa(; oijv t6v
Aiay6pav trepuevai t6 CTTaSiov {i.axapt^o{ji£voult;; vnb tcov 'EXX-^vcov
Xpóvtj) 8è ucjTepóv (pacjt xal Tr)v toÓtou 9-uyaTspa KaXXiTcaxeipav èXO-eïv
ek t^v '0Xu{i7r[av xal aiTStv Trapa xcóv ÊXXavoSixcöv s7ui.Tpétj;at ty)v
•9-éav auTY), Toüi; Sè xwXueiv (pacyxovxai; xaxa vófjiov yuvatxa (xyj ö-eto-
peiv xov yufxvtxèv ay^^'*- ^^ cp^crai 7rp{)^ auxoult;; oux tcTjv eïvai,
Taïc; amp;Xk(x.ic, yuvai^tv, oXXa 9épetv TtXéov xt xat? TTpoyovtxaic; apexat?
ÈTTepeiSofjLévTjV xal Seï^ai xa? xe xo53 Ttaxpoi; xal xtöv aSeX9(öv crxY)Xalt;;,
xal ouxco vix7)9-évxalt;; xoü; éXXavoSixa?nbsp;cuv^^eiav
vópiou SiaXuCTat xal x^ KaXXiTcaxeCpa ttiv ^sav ÈTTixpéij^ai. xal xa (xèv
Ttepl auxcüv xoaaüxa. laxópTjxai Sè 6 Aiayópa^; 'Ep(xoü Ttatc; YeyevYia-
^ai. (paal yap auxou xy)v fiYjxépa el? dypóv ttou TTopeuofiévrjv, elxa xau-
(iaxof; oqjoSpou èTïtffXÓvxo? èTrtxXi^Tjval xivt 'Ep|xa[o) xefxévsi xal ouxw
TÖv ^Eèv auxyj auveX(^e(:v, xóv Sè Aiayópav ouxw xexetv aux^v,
7iplt;öxolt;; dlt;p' 'HpaxXéou; Xéveirai xoiouxo? ysvéciQ-ai.
571nbsp;- S a (i t tl) V
Schol, in Apoll. Rh. 1, 188 p. 315, 16 (Keil) napaevty)?
'Ayxaio«;: 'ApiCTXoxéXY)lt;; (pTjat, Ti^el? èTrl 'Ayxalou x^v
7tapoi(i.[av, 6x1 yt(Q\t (fi'koyécipyof; 'Ayxato? xal KoXXa? ètpiixeuciev
«[XTréXou;. elTTÓvxo? Sè auxqi xoi3 igt;epa7rovxoc; 6xt O^axxov a7to^gt;avetxat
^ Tïtexai èx xou xap:rou xou dfiTcéXou, 'AYHato? a)p((Jiou yevoixévou xou
ïtapTiou xpli{;alt;; póxpuv èxaXeae xèv {gt;epd7Tovxa xal eIttev ólt;; «j;Y)lt;Tev
l^êxpi; xap7colt;pop-^aY) ^ «^IJiTreXo?, xal gjxeXXe Tctveiv. xou Sè (^epaTtovxc?
elTcóvxoq „TToXXa (jiexa^u TcéXci xóXixo? xalnbsp;amp;xpouquot;, SiyjyY^Xy)
aiJTw xiq au? SiaXu(jiatvó[xevo(; rJjv x«pav, èip' 8v èxSpajiwv Tcplv Ttty)
«iv-jrjpé^h) CiTc' auxou. Si6 è7rexpdxr)(TEv i] 7tapoi(x(a èTtl xtöv Tcapa
tpocSox(av XI Trpaxxóvxtüv.
Aehan. de nat. an. 12, 40: Safjiioi Sè :rp6paxov (xifxGai) ....
Sè xal auxoi? xoiouxo xP'^cf^o^ (lepóv) xXaTcèv Trpópaxov avEupe
»tai èvxeu?gt;ev MavSpópouXo; è Sdfiiot; xfj quot;Hpa Ttpópaxov dvd^fxa
. . . . x6 Sè 'Apt(Txox£X7)lt;; (Xérst)-
576 - S a (X 1 lt;0 V
Zenob. prov. 6, 12. -zh Trepl Apuv axóxo?: 'Apiaxo-
^ ^ gt;1 lt;p7)alv èv xf) 2a[jL(wv TioXixeta npiY)véwv ttoXXoij? uttó MiXy)-
«ï^wv dvaipeïH)vai Trepl t?iv xaXou(xévY]v Apuv. xal xa? üpiTjveta?
Y^vaTxa? èfjivuvai xè Ttepl Apüv (jxóxo?.
581 - SivfOTrécov
Schol. in Apoll. Rhod. 2, 946 p. 436, 15 (Keil). gv^a Sivlt;î)7rr):
.... xax EijfjLTjXov xal 'ApidToxeXy) 'Actwttou (r) Sivwtit)).
590 - Tapavxtvûiv
Poil. 9, 80 : xal 'A p i ct x o x é X y) ç èv xf) Tapavxtvwv TîoXtxeia
y.aXeïa^a.1 ÇTjcrt v6(xilt;TfJia Trap' aûxotç vou(X[xov, tcp svxexu7rciCTagt;ai
Tàpavxa xov noCTeiSôvoç SeXçtvt ÈTroxoufiEvov.
592nbsp;- Tsysa^ôv
Plutarch, quaest. Graec. 5: Tlveç ol Trapà 'Apxàai xal AaxeSai-
[jiovtoiç xP'^^'^o^.quot; AaxeSatn6vioi Teyeaxait; StaXXayévxeç ètroiyjcravto
ctuv^xaç xal ctx^Xy)v ÈTr' 'AXçeiw xoivV àv£ax7)aav, èv ^ (XExà xwv
âXXtov yèypaTrxat MsaffTjvlouç èxpaXstv èx xTjç x^P«? xal (xy) è^eZvat
XpY}lt;Txoù(; TToietv. èÇY)yoû{jiEvoç o5vô 'ApiaxoxéXYjç xoCx6 çYjat
StivaC'^ai xo [x^ àTroxxtvvûvai poY)O^Elaç x^P^quot;^nbsp;Xaxwvlî^ouoi xûv
TsyEaxûv.
593nbsp;- T e v e S l (1) v
Steph. Byz. ethn. ep. s. T é v s 8 o ç . . . . è'axi xal éxépa Tra-
poi(xCa Tevé8ioç TrèXsxuç, èïrl xûv ^^xoi Trixpûç yJ xal (xaXXov
ouvxéfxtoç aTroxoTrxôvxcùv xà Î^Y)XY][xaxa xal xà àXXa Trpâyjxaxa ....
lt;py]ctIv 'ApicxoxéXY)ç h TsveSlcov ttoXixeEix 6xi PaaiXeOç xiç
èv TEvèSto v6[xov g^Y)xe xàv xaxaXafxpàvovxa (xoixoùç àvaipEtv TrsXèxei
àfxçoxèpouç. èTTEiS-}] Sè ouvè^Yj xov ulàv aôxou xaxaXyjfp^Hjvai fxoix6v,
èxûptoaE xal TTEpl xou ISlou TtaiSàç xYjpYj^vat xèv v6|xov xal âvaipE-
ôèvxoç elç Trapotfxtav TrapîjXO-e xà Trpàyfxa èîrl xûv ûjxûç TCpaxxofxèvtov.
Sià xoux6 çYjCTi xal èTrl xoû vo[x{lt;T(xaxoç xûv TeveSCcov xexapàx'gt;gt;ai èv
fxèv xû èxèpoj [xèpei TrèXexuv, èïrl Sè xoû èxépou Siio xeçaXàç elç Û7t6-
(xv7)CTiv XOU Trepl xàv TralSa Tra97)(xaxoç.
594nbsp;- T e v e 8 l 0) v
Strabo VIH p. 380: xal y] Tevèa S' èaxl xw|xy) x^ç Kopiv{gt;laç, èv
^ xoû Teveàxou 'ATtéXXwvoç lep6v .... Soxet Sè xal ouyyèvetà xiç
elvat TeveSloiç Trpiç xoûxouç aTtà Tèvou xoû Kûxvou, xaO^aTrep eïpYjxev
'ApicrxoxéXYjç. xal xoû 'ATr6XXo)voç Sè xi(x^) iiap' àfxçoxépoiç
ôfxola ouaa SlStoaiv où [xixpà criQixeta.
597nbsp;- Tpoi^r)vC(ov
Plutarch, quaest. Graec. 19: Tt? y) 'Av^Swv nepl y) ITu^ia?
sItc- ttTv' oIvov Tpuytav, sttsI oix 'Av97]86va vatsi?; t) yap ev boiwtotlt;;
oix ectti TioXiioivo?. t?)v KaXauplav EEp7)V7)v to TioXaiov a)v6(xa^ov cxTrö
Yuvaix6lt;; Elp'^VT]?, ^v ex IIoCTeiSwvof; xai MeXav^eCa? t^? 'AXcpeiou
Yev£(Tamp;at (jiuJ^oXoYoücriv. Gaxepov tcöv rcepl quot;AvÖTjv xal 1T7tlp7]v
auT6^i xaxoixoiSvTCüV 'Av^TjSovtav xal 'Trt^peiav exdXouv -cTjv vyjoov.
elx^ SJ: 6 xprjapii? outcx;, ox; 'apiaxox^xt)? 9Y)a[-
Ttiv' olvov rpvylav evrel oux 'Avamp;if)S6va vafsi?
ouS' lepav 'TTu^pav, y'nbsp;olvov gTrive?.
Tauxa [xb 6 'A p i a t o t ^ X tj
598nbsp;- Tpoi?^7)vtcov
Plutarch. Thes. 3: IliT^euq 6 Grjcioi; ndTnto? 7r6Xiv fA^ ou (xeyoXiQv
T7)v Tpoii;7)vlcov lt;^xiae, S6^av 8h (xaXtoTa Ttavxtov to? (iv?)p X6yto? ev
foi? T6xe xal ao9lt;oxaxo? ^ctx^v. ^v xt]? oocptat; ^xetvT)? xoiatixif) xi?
w? loixev lS£a xal S6vx(xiq, ota xpTQ^afxevo«; 'HatoSo? euSoxCfiei |xd-
Trepl xa? Iv xoT«; quot;Epyoi? yvwfjioXoyta?. xal fitav ye xoOxwv £xet-
X£youai ntx{gt;£a)? etvai „[xictM? S* dvSpl 9tX(o elpY][x£volt;; Äpxio?
^Ecixto.quot; xouxo [Jiä;v oiHv xal 'Api(TT0x£X7)(; 6 9iX6a090(; etpiQxev.
599nbsp;- ^)coxai£6)v
Clemens Alex, strom. I p. 144 Sylb.:nbsp;xe 6 (Dtoxai£lt;ov
'tiipawo? Suo SaxxuXCou? 9opoiv yeyo-oxeufx^vou? xw lt;}gt;690i xtp Trp6lt;;
(iXXYjXou? SiyjaO-dvexo ToO? xaipoi? xcöv Ttpa^ewv, aTt£(gt;avev ßfxüx;
8oXo9ovy)amp;ellt;; xalxoi TcpoCTTjfXYjvavxoi; xou lt;{^6900, amp;lt;; 97)aiv 'A p i ct -
£vx^ (I)wxai£6)v TroXixe(qc.
477 - Uit „Staat en Maatschappij van Am-
bra k i aquot;
Dexamenai: een deel van Ambrakia, naar Dexamenos, den zoon van Mesolas
(— os) en Ambrakia, de dochter van Phorbas, die de zoon was van Helios. Een
bewoner van de streek heette „As^ajxevaïoi;quot;, zooals Aristoteles zegt in zijn
„Staat en Maatschappij van Ambrakiaquot;.
De sage, waaruit Aristoteles de stof voor deze mededeeling
putte, was klaarblijkelijk een poging om Ambrakia aan een my-
thisch voorgeslacht te helpen. In breedere kring aangenomen is
de aldus geconstrueerde genealogie echter niet, getuige het feit,
dat al de hier genoemde namen in dit bepaalde genealogische ver-
band slechts op deze plaats voorkomen. Daarnaast zijn andere
stamboomen bedacht, die met de bovenstaande hierin overeen-
komen, dat zij eenparig wijzen op betrekkingen tusschen Ambra-
kia en de westelijke helft van de Peloponnesus
Ambrakia is bij Stephanus van Byzantium ^ ook een dochter van
Augeias, die thuis hoort in Elis,bij Antoninus Liberalis van Mela-
neus, dezelfde die ook voorkomt in de stichtingssage van Oichalia
Mesolas (-os) wordt alleen hier genoemd. Phorbas als vader
van Ambrakia komt ook alleen hier voor. De meest bekende
Phorbas echter (van de 17 stuks die Roscher® opgeeft), was de
Lapieth van dien naam, die uit Thessalië naar het Peloponnesi-
sche Olenos trok Een van zijn zoons was Augeiasdie ook
een zoon van Helios genoemd wordtDaar nu Ambrakia bij
dezelfde Steph. Byz. ® ook een dochter van Auge(i)as genoemd
wordt, oppert Roscher ^ de mogeHjkheid, dat op onze plaats
gelezen moet worden 'Ajxppaxlaç x^ç ^uyarpo? [Aùyéou toG] (I)óp-
ßavTo- TOÜ 'HXlou. Onmogelijk is dit natuurlijk niet, maar er
zijn varianten genoeg in de genealogie om er deze nog bij te
nemen.
Dexamenos zelf wordt ook genoemd een zoon van Herakles
en vader van Ambrax 2. Gruppe wijst er op dat de grootvader
van dezen Ambrax (zijn vader heette Thesprotos Lykaon «
heette, van wien meerdere TriphyUsche dynasten hun geslacht
afleidden. Hij vermeldt echter niet, dat Dexamenos nog een
beroemde naamgenoot heeft in de mythische koning van (het
elische of achaische) Olenos De andere merkwaardige naams-
overeenkomsten verklaart Gr. door de genealogieën te doen ont-
staan in een tijd, dat Ambrakia na het verval van Argos aan-
sluiting zocht bij Westpeloponnesische machten. Dan ligt het
t meest voor de hand, dat de eponymos Dexamenos werkelijk
Pnmair is, en niet de aardrijkskundige naam (kan er misschien
een kolonie Dexamenai gesticht zijn? Pandosia, Boucheta en
Elateia heetten ook elische koloniën «). Geheel uitgesloten is het
echter ook niet dat een streek Dexamenai („gastvrijquot;) heet, en
de naamsovereenkomst dus toevallig is.
479 - Uit ,,Staat en Maatschappij van Argosquot;
Het bouwen van torens hebben volgens Aristoteles do Cyclopen uitge-
vonden, volgens Theophrastus de inwoners van Tiryns.
Rose, Arist. Pseudepigraphus ' teekent hierbij aan: Sedem
fragmenti illustrât Strabo Vil p. 372 extr.: Tfj (xèv oöv Ttpuvï^t
^PfAVjTTjpftp XpriGKa^cti Soxet ripoÏTOç xal xzixlam Sià KuxXtÓTTWv,
° Ç éTCTà (ièv eîvat, xoXetaO^ai Sè yaCTTepôxetpaç Tpcçofxèvouç èx T^jç
^ ïjxEiv Sè (X£Ta7ré(X7rTouç èx Auxlaç. Even verder komt n.1.
Strabo ook een ander fragment (482 R.) uit de 'Apyelwv ttoXi-
quot;feta voor.
ennbsp;5). » Dion. Halic. I 50, 4. • Steph. Byz. s. v.'Afißpaxla
5 S ^ quot;^'P'^P'*- Eustath. ad Dion. Per. 492. * Apd. III 8, 1. • Apollod. II
' Paus. VII 18, 1. • [Demosth.] 7. 32. ' p. 462.
Over de Cyclopen als „mythische Baumeisterquot; zie het uit-
voerige artikel van Roscher
Als uit de plaats bij Plinius tot een bewuste correctie van Aris-
toteles door Theophrastus mag geconcludeerd worden, kan het
alleen zijn, dat de laatste de mythe van de muren en torens bou-
wende Cyclopen niet meer als historie wilde aannemen. Maar
waarschijnHjk heeft Rose gelijk, wanneer hij zegt (1.1.): sententias
autem Aristotelis et Theophrasti parum differre patet.
482 - U i t „Staat en M a a t s c h a p p ij van A r g o squot;
Ook in Asine wonen Dryopiërs naar men zegt .... Zij waren afkomstig
uit de buurt van de Spercheios, maar de Arkadiër Dryops vestigde hen daar,
zooals Aristoteles zegt.
In deze mededeeling schijnen twee tradities verward te zijn.
De gewone is deze, dat de Dryopiërs eerst bij de Spercheios en
tot aan de Parnassus woonden, waar ook hun eponymos Dryops
thuis hoorde: hij heet een zoon van den riviergod Spercheios en
de Danaïde Polydora 2. Hun naam brachten de Dryopiërs ver-
volgens mee naar Asine in Argolis, en, toen zij vandaar verdreven
werden, naar Asine in Messenië 3.
Bij deze Peloponnesische Dryopiërs kreeg Dryops een plaats
in Peloponnesische genealogieën en werd zoo een zoon * of klein-
zoon ® van den Arkadiër Lykaon. Natuurlijk moet, toen deze
varianten ontstonden, de herinnering aan vroegere omzwervingen
geheel op de achtergrond zijn geraakt en wanneer Aristoteles
(of misschien alleen Strabo?) bij het verhaal van de verhuizingen
spreekt van een Arkadiër Dryops zal dit wel een „lapsus calamiquot;
zijn en niet wijzen op een traditie volgens welke de menschen
van de Spercheios pas in de Peloponnesus hun naam kregen.
485 - Uit „Staat en Maatschappij van Bottiaeaquot;
Dat Minos nu, toen Androgeos ergens in Attika blijkbaar door een hinder-
laag om het leven was gekomen, de inwoners in een oorlog veel schade deed en
de godheid het land verwoestte, (want misoogst en ziekte troffen Attika in
' Roscher Lex. s. v. Kyklopen no. 3. [Roscher]. • Anton. Lib. 32; Phcre-
kydes in Schol. Ap. Rh. I 1213. » Zoo Paus. IV 34, 9. • Schol. Ap.
Rh. I 1218. ' Ibid. en Tzetz. Lykophr. 480; Et. Magn. s. v. Apüo^».
hevige mate en de rivieren droogden uit,) en dat de godheid verordende,
wanneer zij Minos gunstig voor zich gestemd hadden en zich met hem ver-
zoend hadden, dat dan de toorn zou ophouden en er een eind zou komen
aan de rampen, en dat zij vervolgens herauten zonden met smeekbeden en
een schikking tot stand brachten met de bepaling, dat zij om de negen jaar
zeven jonge mannen en evenveel jonge vrouwen als schatting zouden zen-
den. over dat alles zijn de meeste geschiedschrijvers het eens. Wat echter
de jongelieden betreft die naar Kreta gezonden werden, de meest tragische
lezing van het verhaal zegt, dat de Minotauros hen in het Labyrinth doodde
• • . . Philochoros echter beweert, dat de Kretensers dit niet toegeven, maar
zeggen .... en ook Aristoteles in zijn ,,Staat en Maatschappij der Bot-
tiaeërsquot; meent blijkbaar, dat de jongelieden door Minos niet gedood wer-
den, maar dat zij op Kreta in loondienst hun leven verder sleten. En op een
keer wilden de Kretensers, volgens Aristoteles, ter vervulling van een oude
gelofte een eerstelingenoffer van menschen naar Delphi zenden en afstam-
melingen van die Atheners, die met degenen die gezonden werden vermengd
geraakt waren, trokken mee uit. Toen zij nu niet in staat waren zich daar
in het leven te houden, zouden zij eerst overgestoken zijn naar Italië en zich
daar hebben willen vestigen in lapygië, maar vandaar zouden zij weer ver-
trokken zijn naar Thraciö en de naam „Bottiaeürsquot; gekregen hebben: van-
daar dan ook dat de meisjes bij de Bottiaeörs bij het brengen van een be-
paald offer plachten te zingen: „Laat ons naar Athene gaan.quot;
Al behoeft uit deze tekst niet te volgen, dat Aristoteles ook
het heele eerste gedeelte van het verhaal vertelt, hij moet toch
niinstens terloops naar de bekende geschiedenis verwezen hebben.
Plutarchus vertelt het verhaal in zijn Quaestiones Graecae ^
^og eens in de volgende vorm:
..Waarom plachten do meisjes der Bottiaeërs bij het dansen te zeggen:
..laat ons naar Athene gaanquot; ? Men zegt dat de Kretensers eens volgens een
gelofte een eerstelingenoffer van menschen naar Delphi zonden, maar dat
do gezondenen zagen, dat zij er geen levensonderhoud konden vinden en van-
daar wegtrokken om een kolonie tc stichten; en dat zij zich eerst in lapygië
bilden vestigen maar later de genoemde streek van Thracië bezetten, terwijl
Atheners onder hen waren. Want het schijnt, dat Minos de jongelieden,
•e de Atheners als schatting zonden, niet placht te dooden maar bij zich
gt;eld als dienaren. Eenigen nu, dio van hen afstamden en voor Kretensers
oorgingen, werden mee naar Delphi gezonden. Vandaar dat de meisjes der
ottiaeërs als herinnering aan hun afkomst bij de feesten plachten tc zin-
„laat ons naar Athene gaanquot;.
' Qu. Gr. 35.
-ocr page 32-Het is voor ons doel onbelangrijk, de verschillende plaatsen na
te gaan, waaruit büjkt, dat de Grieken de lapygiërs als afstamme-
lingen van Kretensers, Aetoliërs of Arkadiërs beschouwden en
de Bottiaeërs als Kretensers ^
Van meer belang is, naast het feit, dat Aristoteles blijkbaar
het zenden van menschen naar Kreta voor historisch houdt,
vooral wat hij vertelt over een av^pÓTrtov aTiapx^^ tengevolge van
een gelofte. 'ATiapx^ is hier natuurlijk niet een vóóroffer, maar
staat gelijk met „primitiaequot;. Wat wij hier hebben is dus onge-
veer een aequivalent van het Italische „ver sacrumquot;. 2 Maar
als niet-historisch levert het verhaal alleen een illustratie van
de opvattingen van hen, die het maakten. Konden deze nu naar
het voorbeeld van Grieksche praktijken komen tot een verhaal
over een „ver sacrumquot; op Kreta of is het waar, wat Halliday » zegt,
dat: „for once Greek legend has been influenced by Italic customquot; ?
Inderdaad zijn de gebruikelijke argumenten vóór het bestaan
van een dergelijke Grieksche gewoonte zwak, m. i. zelfs nog
zwakker dan Halliday ze vindt. Men citeert b.v. Dionysius Hal.
I 16: è^oc; èxTtXïjpoüvTe? dcpxatov, amp; tcoXXou? ßapßapwv xe xal 'EXXt]-
vtov l7ziaza[i(xi xp-^aa[jLévou?Maar leest men het hoofdstukje in
zijn geheel door, dan krijgt men de indruk, dat Dionysius — veel-
meer rhetor dan . geschiedschrijver — zich niet precies reken-
schap geeft, waarover hij spreekt en allerlei soorten kolonisaties
dooreen wart. Verder ziet Halliday een aanwijzing in positieven
zin in de bizonderheid, dat hier de jonge menschen eerst naar
Delphi werden gestuurd in tegenstelling met de Italische ge-
woonte om ze zonder meer over de grenzen te zetten, welke bizon-
derheid ons verhaal gemeen heeft met eenige historietjes, over
de stichting van bepaalde steden, die Famell ® vermeldt als voor-
1 Zie Halliday The Greek Questions of Plutarch p. 150-151. ' Het verhaal
veronderstelt Delphi blijkbaar als bestaande en heeft dus niets te maken met
de sage over de stichting van het Delphische heiligdom door Kretensers: Hom.
Hymn, in Apoll. 388 vlgg.; Plut. de soll. anim. 36. • p. 151. • Halliday ibid.
Farnell C. G. S. IVp. 202. • C. G. S.IVp. 201. De besproken plaatsen zijn: Paus.
IV 34, 9 (over de in Asine terechtgekomen DryopiCrs), Paus. VII 3, 1 (over
de stichting van Klaros door Thebaansche krijgsgevangenen), Athen. IV 74,
173e—f en Parthen. Erot. V (door Farnell tezamen in verband gebracht met
de stichting van Magnesia a. d. Maeander), StraboVI 1, 6p. 257 en Diod. Sic.
VIII frgm. 23 (25) (over de stichting van Rhegium).
beelden van de invloed van het Delphische orakel op het stichten
van kolonies In de eerste drie van deze verhalen gaat het over
steden, die ingenomen worden en wier gevangen inwoners geheel
of gedeeltelijk aan de godheid van Delphi gewijd worden. Daar
deze verhalen op zichzelf voldoende verklaring vinden in de
gewoonte om een gedeelte van de buit aan een godheid te wijden ^
behoeven zij om het eene punt waarin ze wel met het verhaal
van de Kretensische jongelieden maar niet met de gewoonte
van het „ver sacrumquot; overeenstemmen, niet met dit laatste in
verband gebracht te worden. Het laatste verhaal echter vermeldt
Farnell ^ tevens als (eenig) voorbeeld van een „ver sacrumquot;. De
tekst bij Strabo luidt: Kx^diJia S' laxl t6 Tyiyiov XaXxiSécov, oö?
Haxa xpiq^fiiv SexaTeuO-évxa? xw 'AttóXXcovi Si' dlt;pop[av ucrxepov èx
AeX9ü)v (XTToix^CTat Seupó (paai TiapaXaßövxa? xal ÄXXoD? xtóv otxoö-ev.
Famell paraphraseert dit aldus: ,,the men of Chalcis in a season
of dearth dedicated a titlie of their youth to Apollo, and the
oracle sends them forth to find a home etc.quot;. Men kan't echter
ook zóó verklaren: de Chalcidiërs op bevel van een orakel als
tiende (van de buit) aan Apollo gewijd, zijn naderhand, omdat
in Delphi geen levensonderhoud konden vinden, vandaar
Weggetrokken etc. Grammaticaal lijkt dit de meest voor de hand
^jggende en meest symmetrische zinsconstructie en de zakelijke
quot;moeilijkheid die Farnell bewoog om St' dlt;pop£av bij het voorafgaan-
de te trekken wordt opgeheven, doordat we in ons Aristoteles-
^ragment een analoog geval hebben (w? Sè oux Jiaxv Ixavoi xpé^eiv
eauToüi; auxóOi en wg èwpwv ouSe(x(av oiScrav euTtopCav). Bovendien,
ook bij FarnelI's vertaling volgt uit het woord udxepov dat de Chal-
cidiërs eenigen tijd in Delphi bleven, zonder dat echter verklaard
Wordt, waarom ze eerst bleven en toen weer wegtrokken *.
Zoo is 't het meest waarschijnlijk dat deze Straboplaats als
I Niet als voorbb. van iets wat op een „ver sacrumquot; lijkt, zooals de vcr-
^ijzing bij Halliday kan doen vermoeden. ' De technische term daarvoor
^öExaTüjcivquot; gebruikt Parth. Erot. V van de menschen. Ook bij Diod. VIll frgm.
^ (25), Strabo VI 1, 6 p. 257 cn XII 8, 3 (p. 572) worden de menschen zelf
de godheid gewijd, wat dus ook wel do bedoeling zal zijn van Herod.
132. (Zie Creuzer, Hist. Graec. antiquiss. frgm. p. 178). • p. 202.
V. *nbsp;quot;VIII frg. 23 heeft alleen: ol èx -riji; SexdtTT)«; ivaTcOévre«; XaXxiSeïc
1 w)v XPTia6|jiEvoi TTcpl dTToixla; . . . ., maar dit kan desnoods door de onvol-
® »gheid van de tekst verklaard worden.
volkomen analoog kan gevoegd worden bij de andere voorbeel-
den van kolonisaties op bevel van Apollo ^
Ondanks dit alles echter is het niet noodig, dat wij met Halliday
in ons geval Italische invloed op Grieksche sagen aannemen.
Er is n.1. een plaats, die in dit verband over het hoofd gezien
is: Plut, de Pyth. Or. 16: ëxi Sè (xaXXov (ÈTraivû) 'Epexpist? xal
MàyvYiTaç, àv^ptiTTOV àTrapxaïç Scopr]aa[ièvoo? xhv ^eèv, àç xapTiwv
SoTÏipa xal TraTptöov xal yevècnov xal çiXàv^pcoTTOv. Hier worden uit-
drukkelijk „primitiaequot; van menschen vermeld, waaraan Plutarchus
te Delphi de herinnering blijkbaar in inscripties vermeld vond : histo-
rische voorbeelden dus van iets wat op een „ver sacrumquot; lijkt.
De afstammelingen van de Atheners hebben natuurhjk in de
oudste vorm van de sage geen rol gespeeld. „It is clearly an exam-
ple of Athenian manipulation of legend for poUtical purposes,
the motive of which here lay in the interest of imperial Athens
in xà èid 0pax-*)çquot;nbsp;. . , ,
Wat verder het offer betreft, waarbi] de B. meisjes het bekende
(en zeker werkelijk bestaan hebbende) refrein zongen: van „offerquot;
is alleen sprake bij Plut. Thes. 16, in Qu. Gr. 35 zegt Plutarchus
xatç xôpaiç ....nbsp;^^nbsp;^^nbsp;èopxatç:
m.a.w. Aristoteles laat zich hierover heel vaag uit, zegt er mis-
schien zelfs niets van (dan hebben we hier misschien te doen met
een gewoon kinderspelletje). Ook Plutarchus' uitdrukking {gt;ualav
xivà xeXoûaaç hoeft er niet bepaald op te wijzen, dat het zingen
een onderdeel van een offerplechtigheid is: men zou het ook
kunnen vertalen met: bij het vieren van een bepaald feest. Welk
feest bedoeld is, weten we dan echter evenmin. De inhoud van
het refrein „laat ons naar Athene gaanquot; tenslotte bewijst, zooals
» Het geval doet echter, met ons Arist.-fragment, de vraag rijzen wat men
in Delphi met de als tienden gewijde menschen deed. Men zou zeggen, dat
zij daar als een soort tempellijfeigenen gehouden werden, maar wanneer zij
als zoodanig niet rendabel gemaakt konden worden, uitgestuurd werden om
een kolonie te stichten, waarschijnlijk niet zonder eenige verplichtingen
tegenover Delphi te houden. Met het oog daarop kan men vergelijken Athen.
IV 74, 173f M(£yv]Tci; ol tril rtp MaiàvSpw 7roTa(xôi xaTOixoûvrcç lepol toü ócoü,
AeX9wv äTtotxoi, Trapéxouot xoîç ènriSTjtioüai ctTéYr)V. fiXoç, aaiov, 6Çoç, ÈTt Xóxvov,
xXCvaç, OTpcótiaTa, TpaTtéï^ai; in verband met ibid. e: A£X90tlt;: .... Ttapayivo-
{xévoiç et; Aï^Xov jtapeïxov A:f)Xioi lïXa; xal 6Çoç xal ëXatov xal ÇûXa xal oTpwixaxa.
» Halliday p. 152.
Halliday opmerkt, alleen dat Athene een bekende stad was, en
het refrein dus niet zoo heel erg oud.
„Lend me a pin to stick in my thumb
To carry the lady to London town
is sung in Fifeshire, but the singers do not claim Cockney des-
centquot; 1 en:
„Dat gaat naar den Bosch toe . . . .quot;
bewijst niet dat heel Nederland 's-Hertogenbosch als moeder-
stad beschouwt.
487 - Uit „Staat en M a a t s c h a p p ij van Delphiquot;
..Het bloed van Aesopusquot;: deze uitdrukking wordt gebruikt van hen, die
zich met een moeilijk uit te wisschen schandvlek bezoedeld hebben; toen
n-1- de inwoners van Delphi Aesopus uit den weg geruimd hadden, trof hen
de toorn van de godheid, zooals ook Aristoteles vermeldt in zijn „Staat
en Maatschappij van Delphiquot;.
Het eerste bericht over de dood van Aesopus staat bij Herod.
II 134. Hetzij men in deze passage een lacune aanneemt ^ of
i^iet, er blijkt in ieder geval uit, dat inwoners van Delphi Aesopus
Vermoord hadden en vervolgens op bevel van het orakel weer-
geld (TtoivY)) aanboden voor de moord. Niemand deed daar aan-
vankelijk aanspraken op gelden, totdat tenslotte ladmon uit
Samos, een kleinzoon van den ladmon, van wien de bekende
Rhodopis een slavin was geweest, de prijs aannam. Dit is vol-
gens Herodotus de hoofdreden, waarom hij ook Aesopus een
slaaf van (den ouderen) ladmon noemt.
Van een verdere groep berichten over Aesopus (misschien alle
teruggaand op Aristoteles) is over zijn dood het meest uitvoerig
het Wespenscholion: Aesopus zou in Delphi de inwoners hebben
bespot, omdat zij niet van landbouw leefden, maar van wat aan
^e goden geofferd werd (zoo noemde ook de komediedichter Krito
de Deliërs tcapaotrou? tou {gt;eou) Om wraak te nemen hadden zij
' Halliday p. 152. « Zooals Stein achter èneCTC yip- • Zie't artikel Fabel
in Pauly-W. Sp. 1708 vlgg. [Hausrath]. De plaatsen zijn Hcrakl. Pont. F.
G. 11 215 en 219, Schol. Arist. Aves 471, Pax 129, Vcspae 1446. Aristoteles
spreekt vaker over Aesopus: Rhet. II 20 p. 1393. De Part. Anim. 111 2
P- 663, Meteor. II 3 p. 356. « Athen. IV 73 (173c).
toen een tempelschaal tusschen Aesopus' bagage verstopt: het
vervolg van het verhaal kent men uit Genesis 44. Voor straf werd
Aesopus van een rots bij de tempel geworpen, oLt^ ^c^ vó(xt(zov ^v
Toug lepocniXou? piTTTetcj'ö^at.
Plutarchus ^ is over het bovenstaande minder uitvoerig —
alleen noemt hij de rots de Hyampeïsche — maar vertelt over
de hongersnood en ziekten, die over de Delphiërs kwamen, zoodat
zij tenslotte ieder, die maar wilde, opriepen om schadevergoeding
aan te nemen. Pas twee geslachten later konden zij deze kwijt
aan Idmon uit Samos, een afstammehng van Aesopus' vroegeren
meester. Sindsdien zou ook de straf aan tempelroovers niet op de
Hyampeïsche maar op de Nauplische rots voltrokken zijn, die
dus in Plutarchus' tijd de officieele plaats ervoor was.
De verdere ontwikkeling van de sage, die Aesopus in een steeds
wonderbaarder licht zet en tenslotte van een verrijzenis uit de
dood en een tweede leven vertelt, kunnen we laten rusten: in
het stadium, waarin Aristoteles de geschiedenis kende, heeft ze
blijkbaar niet meer beteekenis dan al de andere verhalen, die
de oudheid overgeleverd heeft over de dood van bekende schrij-
vers. Het heeft dan ook m.i. nauwelijks zin, over de „Deutung
der Legendequot; te spreken. Hoogstens kan men er een aanwijzing
in zien van een aanvankelijk afwijzende houding van Delphi
tegenover de volkswijsheid van Aesopus ^ Sterk kan de tegen-
stelling echter in geen geval geweest zijn, want ook de wijsheid
van Delphi was leekenwijsheid (de 7 wijzen!) en gedeeltelijk van
nogal volksch karakter In het meenemen van de offerschaal
een ,.Wandlungquot; te zien van de sage „vom Raub des himmlischen
' De ser. num. vind 12. Zie ook Himer. Orat. XIII 5. ' Hausrath 1.1.
spreekt van een ..erbitterte Rivalität zwischen Aesop und den Priesternquot; en
zegt „der charakteristische Zug ist offenbar der Gegensatz zwischen profes-
sioneller und volkstümlicher Weisheit, wobei der Gott im Konflikt sich
nachdrücklich auf die Seite der letzteren stelltquot;. Moet men hieruit lezen,
dat H. aan het bestaan van Apollo gelooft ? Of denkt hij aan een tegenstel-
ling tusschen de 5 Hosioi. die vlgs. Farnell (C. G. S. IV p. 189-197) do
politiek van het orakel leidden en het verdere tempelpersoneel ? Dat is dan
toch moeilijk uit H's woorden te lezen, daar men de Hosioi even goed als
priesters kan beschouwen (vgl. Plut. Qu. Gr. 9 en de Isid. et Osir. 35) en
bovendien zal de ..professionelle Weisheitquot; toch wel hoofdzakelijk bij hen
berust hebben. » Vgl. Ditt». 1268.
Schatzesquot;, zooals Usener^ doet, lijkt wel wat ver gezocht. Ook
al is een dergelijk motief in het verhaal van Pharmakos, die
schalen van Apollo stal en daarop door Achilles gesteenigd werd
mythisch, dan volgt uit een vergelijking van de twee gevallen
toch niet meer, dan dat tempelroof blijkbaar een goed motief
was, om iemand te steenigen. Het valsch beschuldigen van iemand
om hem daardoor in het verderf te storten, is, zelfs in deze be-
paalde vorm, een zoo voor de hand liggend novellistisch motief,
dat het zich heel goed zelfstandig ontwikkelen kan.
Het heele vertelsel komt trouwens vaker voor. Plutarchus ^
heeft het over een zekere Orgilaos en zijn famihe, die ruzie krij-
gen met den Delphiër Krates wegens een verbroken verloving:
ó Sè Kpa-O); èXCyov uaxepov ^gt;uouariv auxoï? UTroPaXoiv xP^crCov xi xt5v
iepwv xaxexp7)(xviae xöv 'OpytXaov xal xèv aSeXcpèv axptxou;.
Aelianus 1 vertelt over menschen, die in Delphi aan het offeren
^aren. Inwoners van Delphi, die het op hen voorzien hadden,
stopten heimelijk heilige voorwerpen in de korfjes, waarin de
niets vermoedende offeraars hun wierook en offerkoeken droegen.
Vervolgens grepen zij hen als tempelroovers en brachten hen
^Tïl x^v Tréxpav en stortten hen omlaag xaxa xov AeX(pixèv vófxov.
Dat het storten van een rots een werkelijke straf voor tempel-
roof in Delphi was, volgt alleen al uit de getuigenissen van Plu-
tarchus, die in Delphi zeer goed thuis was. Het moet dan ook
een vergissing zijn, als Hausrath ® zegt, dat bij Plutarchus' be-
schrijving van het neerstorten van de Hyampeïsche rots „die
Opferbrauche der Thargelien die Vorlage bildetenquot;.
Dat met het neerwerpen van de rots ook een steeniging in
engeren zin verbonden was, leidt Hirzel« af uit Euripides' Ion,
Waar Kreusa in vers 1266 gedreigd wordt met neerstorten van
de rots en op andere plaatsen ' met steeniging: het een zal even-
zeer aan een bestaand gebruik beantwoord hebben als het ander.
' Stoff des gr. Epos p. 47 (Sitzungsbcr. d. k. Akad. d. Wiss. in Wien 137
('897) en Sintfluthsagen p. 184. • Ilarpocrat. in F. H. G. I 422 nr. 33,
^^ot.. Et. M., Suidas s. v. Pharmakos. • Praec. rcip. gcr. 32. ♦ Varia Hist.
XI 5. • p. ■w. 1. c. Bij Wernsdorf, Himerius Orat. XIII 5 en Usencr,
Stoff des gr. Epos 47, 48 waarnaar H. hier verwijst, kan ik niets dergelijks
^»nclen. • r. Hirzel. Die Strafe der Steinigung. Abh. d. Sachs. Ges. d. Wiss.
XXVII 1909 p. 223 vlgg. ' vs. 1237, 1240. 1112.
Op meerdere plaatsen trouwens is voor sacrale vergrijpen steeni-
ging tot ver in historische tijd gewoonte gebleven i.
488 - Uit ,Staat en Maatschappij van Delosquot;
Aristoteles zegt, dat Delos aldus heette, omdat het plotseling te voor-
schijn gekomen en zichtbaar geworden zou zijn, Aglaosthenes noemt het
eiland Cynthia, anderen Ortygia, Asteria, Lagia, Chlamydia, Cynethus of
Pyrpile (omdat daar het vuur het eerst zou ontdekt zijn).
De ontwikkehng, die het bekende verhaal over het eerst rond-
drijvende en later vaste Delos heeft doorgemaakt, is op merkwaar-
dige wijze beïnvloed door een etymologie. Pindarus onze vroeg-
ste zegsman, vertelt alleen dat Delos eerst rondgedreven werd
door wind en golven, maar bij de geboorte van Apollo op vier
zuilen vast gestut werd. Callimachus ^ verbindt met dit verhaal
de bekende etymologie, maar heeft daar nogal moeite mee, om-
dat de zaak eigenlijk alleen heelemaal klopt, wanneer Delos vroe-
ger niet op het water dreef, maar plotseling op kwam duiken.
Hij vertelt, hoe het kon gebeuren, dat schippers het eiland op
een bepaalde plaats zagen, maar als zij terugkwamen daar niets
vonden: na het vastleggen noemden zij het dan Delos: ouvexev
ouxÉT dcSTjXoi; É7ré7rX£s((;). Ook Plinius laat door zijn ,,repente
enataquot; vermoeden, dat hij aan een beweging in verticale richting
denkt, maar uit wat hij een paar regels te voren zegt („Delos,
quae diu fluctuata etc.quot;) blijkt toch dat hij het niet zoo bedoelt.
Lucianus ^ tenslotte is consequent en zegt dat het eiland eerst
onder water rondzwalkte, maar op bevel van Zeus deed Poseidon
het opduiken uit de zee. Op deze voorstelHng zal ook het lemma
in het Etym. Magn. ® berusten: xpu7rTO(xév7)v au-n)v èv t^ amp;ocXd(Tlt;Tf]
ó Zzv^ StjXtjv ÈTTolrjae xocl avéScüxe.
Een andere antieke verklaring leidt de naam af van de op
Delos gegeven orakels «: SvjXouCTa ydp ^v xa SuCTeiSpexa. Ook mo-
derne verklaringen houden vast aan het verband met S^Xo;. Zoo
Useneri, die vertaalt: „die helle oder erhellendequot;, omdat daar
de lichtgoden Apollo en Artemis ter wereld kwamen 2. Mogelijk
blijft intusschen, dat de naam „kaum aus hellenischem Sprachgut
geschöpftquot; is
Een parallel met de legende van Delos levert het verhaal van
Herodotus over het „drijvendequot; eiland bij Boutos in de Nijl-
delta: er stond een tempel van Apollo (Horns) op met altaren.
Vroeger zou het eiland vastgelegen hebben, maar toen Leto er
Apollo verborgen had, den zoon van Osiris (Dionysos) en Demeter
(Isis) en hem zoo gered had voor de vervolging van Typhon, was
het gaan drijven. Al blijkt nergens dat de Grieksche legende
een soort copie is van de Egyptische ^ de overeenkomst werd
door de Grieken sterk gevoeld. Gruppe« wijst daarvoor op het
aanplanten van palmen op Delos en het bestaan van een bron
Inopus, die zijn water uit de Nijl zou hebben' en met de hoogte
van het Nijlwater op en neer ging
489 - U i t „Staat en M a a t s c h a p pij van Delosquot;
Natuurlijk vereerde hij (Pythagoras) op Delos, naar men zegt. alleen het
altaar van Apollo Genetor. dat achter de KepÄrivo? ligt, omdat daarop alleen
tarwe en gerst en koeken geofferd werden, zonder gebruik van vuur, en er
geen dieren op werden geofferd, zooals Aristoteles zegt in njn „Staat en
Maatschappij van Delosquot;.
Een andere naam van het altaar vermeldt lamblichuswaar
hij zegt dat Pythagoras, toen hij op Delos was, alleen gmg naar
dcvalixaxTov, XeyVevov xal xou ytvhopo^ 'ATróUcovoc; pcojAÓv.
Wanneer W.J H,rsch,ggt;s, door Rose overgenomen, overbodige ver-
^d-ng van .ai m achterwege laten, blijkt zelfs, dat dit de
me^t gewone naam was. Daarmee klopt ook, dat Diog. Laert
blijkbaar denkend aan zijn boven geciteerd verhaal, Pytha^^as
r^^rre^n.
Ook werd het altaar genoemd rf^c^Sv IBco^ó,Misschien dat
de Pythagoreeërs zich .tepsc, noemdenquot; LI mtostens zoo
waarsch„jJ„k .s dit van de Orphici ^ die ook bezwïïen tegequot;
vleeschgebru,k en dus ook wel tegen de gewone vlees^lquot;
Bij de opgravingen op Delos is het altaar zelf nog niet gevon
den, wat met te verwonderen is, daar de plaats van de K '
nog steeds niet onbestreden schijnt vastgesVd te «n Lf
t Was n.1. vervaardigd mt een vlechtwerk van enkel hnkerhorens
van geiten ^oms wordt ook gezegd mnderen) en door ApoZ zei
gebouwd «. De curiositeit van het geval zal wel de vooCmste
reden ^jn geweest waarom het tot werd gepromoveeTf
De meerang van Homolle die de Kcpcfx,vos (de inscrinties
geven al een de naamnbsp;meende ge'vondL'te hebten „
L tb rnbsp;Z.-Oostelijk deel van het heilig-
dom, schijnt nu met meer verdedigd te worden
A.!;,?quot;'''^/ S'-':'quot; I'°r'=quot;saltaar ten Westen van de groote
Apollotem^l H.j gaat n.1. uit van de veronderstelling dat de
Keratoon het voornaamste altaar van Apollo was. dafr op dl
mscnpties nergens een ^éya, pco^.«, of zonder meer 6 pc^i/ver!
meld wordt en zocht het altaar dan natuurlijk vó6r de tempel.
P ill'^-VoZtnbsp;quot; ''nbsp;p- 88 e„
WO.» «„Onbsp;.r:: quot;oT;«;,quot;:'quot;
-ocr page 41-De Keratoon zou dan te vinden zijn in het „monument met de
apsisquot;, niet ver van de hoofdingang van het heiligdom.
Em. Cahen ^ daarentegen herinnert aan het feit, dat de Kera-
toon hetzelfde is als de AïjXio? ßcofio;; = en concludeert uit een
zeer aantrekkelijke analyse van Callimachus' hymne aan Delos,
dat het altaar gewijd was aan Delos, een personificatie van het
eiland zelf, de x0up0TpÓ90(; 'Ati6XK(óvoq, zooals Callimachus ^ zegt.
In dit geval is het niet noodig het altaar vóór de tempel te zoe-
ken, en daar C. tevens zegt, dat het „dichtbij de ronde vijverquot; «
is, zou men het zelfs kunnen zoeken buiten het temenos, in de
onmiddellijke nabijheid van de vijver. Men kan dan natuurlijk
de Keratoon niet vermeld zien in Od. VI 162: 'AtcóXXcovo^ rcapa
ßw[jLw zooals gewoonlijk gebeurt. En men krijgt twee altaren
buiten het temenos, daar dat van Apollo Genetor blijkbaar vlak
achter de Keratoon lag.
Tenslotte wil R. Vallois ® den Keratoon locaHseeren in het
bouwwerk dat door Courby « voor het Artemision werd aangezien.
Totdat definitief blijkt, waar de Keratoon heeft gestaan zullen
We dus moeten wachten met de plaats van Apollo Genetor's altaar
vast testellen.
Wat beteekent intusschen Apollo's attribuut Genetor? Voor-
zoover bekend, werd hij als zoodanig alleen op Delos vereerd
Roscher« vergelijkt de naam met Apollo Trarpwoi; en apx-OY£'n)(;
d.w.z. Apollo „als mythischen Ahnherrn oder als Stammgottquot;.
Gruppe ® voelt er blijkbaar meer voor om Genetor gelijk te stel-
ken met benamingen als ßio80Tir)(;, tj^uxoSÓTrjp, ^woyóvot;, bij welke
groep misschien ook TtpiaTrato«; en ö^opaLo? behooren, en Apollo hier
dus op te vatten als verwekker van het leven in het algemeen
' Rev. Et. Gr. 36 ('23) p. 14 vlgg. « Vgl. Plut. Thes. 21 met Pollux
Onom. IV 101. » v. 276. « v. 59. » Archives des Missions t. XXII p.
209 en Buil. C. H. 48. (1925) p. 435. • B. C. H. 44 (1921) p. 210. ' Bij
Eur. Ion 136 C)oïpó(; ^oi Yev^fwp Kar/ip is yev^Ttop meer een versterking van
tanfjp dan een epitheton van Phoebus. ' Lex. Myth. I Sp. 439. ' Gr.
^lythol. p. 853' en 1233'. Verwante namen als Zeus Genetaios, Gene-
thlios, Genetér, Eileithyia Geneteira, Poseidon Genesios, Genethlios, Venus
Genitrix e. a. wijzen, voorzoover ze iets zeggen, in de zelfde richting. Dat
Plut. de Pyth. or. 16 Apollo noemt: xapTttöv So-rijpa xal Trairp^ov xal yevéaiov
Xal ipiXdcvöpwTrov, brengt ons niets verder.
A. Mommsen i wijst als argument tegen de eerste verklaring
op het feit, dat op Delos in de 2de helft van de vierde eeuw ver-
eerd werd een v^pox; apxyjyétt)? en naar het schijnt later: 'AtcÓXXcov
apxrjylTTj? De tweede verklaring neemt hij aan met een beper-
king n.1. tot het verwekken van de plantengroei. Apollo behoorde
dan tot dezelfde groep godheden als de ook op Delos vereerde
zusters Otvw, STrspfitó en 'EXat?.
Dat Apollo als god van de zonnehitte met het gelukken van de
oogst in verband gebracht werd is niet vreemd. Vergelijk b.v. het
Atheensche feest van de Thargelia en namen als 'Epua(ßio? (Ipua^ßr) =
robigo) en SixaXxa?. Dat verder voortbrengselen van de land-
bouw behalve aan andere goden speciaal ook aan landbouwgoden
geofferd werden ligt ook voor de hand en bhjkt uit de feiten 3.
Er is echter geen sprake van een regel, dat aan dergelijke goden
uitsluitend landbouwproducten en geen dieren geofferd mochten
worden: en wanneer wij omgekeerd de gevallen nagaan waarin
bloedige offers verboden waren ^ blijkt er weinig of niets van
een dergelijke motiveering als Mommsen aanneemt voor het altaar
van Apollo Genetor s,
Zeus Hypatos had in Athene een altaar, waarop niets levends
mocht geofferd worden«: het epitheton Hypatos kan evenals
Hypsistos op Zeus als god van meteorologische verschijnselen
betrekking hebben maar kan toch moeilijk een landbouwgod
aanduiden.
Athene in Lindos was een Polias waarover hieronder meer.
Eirene in Athene is geen landbouwgodin: wanneer zij bij Aristo-
phanes « begroet wordt met Ä ßoxpudSwpe en in haar gevolg
' Phxlologus 1907 p. 433. « C. I. A. II p. 151 no. 778 = p. 294 no. 825.
Buil. C. H. (1878) p. 10 no. 4. B. C. H. (1903) p. 62. » Stengel. Kultus-
altertümer p. 101. ' ld. p. 102. » Ook Theophrastus eiac(3e(ac bij
Porph. de abstinentia c. 5 vlgg. (Bernays p. 39 vlgg.) motiveert het oor-
spronkelijk ontbreken v. d. dierenoffers enkel door het diöet van de vroegere
menschen en niet uit het karakter van de vereerde goden. • De veronder
stelling van M. Schweisthal. L'image de Niobe et 1'autel de Zeus Hypatos
(Gaz. Arch. 1887). dat de zelfde bepaling ook gold voor het altaar van Zeus
Hypatos op de berg Sipylus in Kl.-Azië wordt door niets bewezen ' Gruppe
Gr. Myth. 1103'. • Pax 520 vlgg. PaWxapTioc in C. I. A. III l, 170 berust
op conjectuur.
'OTicbpa verschijnt wijst dit slechts op een van haar vele zegenrijke
aspecten.
Zeus Polieus op wiens altaar in Athene vroeger niet geslacht
werd, komt ook niet in aanmerking.
Sosipolis in Elis aan wien waarschijnlijk slechts honingkoeken
werden geofferd, was een chthonische godheid. Nu is weliswaar
de grens tusschen chthonische goden en landbouwgoden dikwijls
niet scherp te trekken, maar er blijkt in dit speciale geval toch
niets van eenig verband met vegetatieriten ^
Van de andere gevallen, waarvoor Stengel ^ de auteurs citeert
heeft er één betrekking op een Grieksch-Aegyptische Isisdienst ®
en twee op Romeinsche gebruiken het vierde is een citaat uit
Euripides, waarbij aan de oppergodheid, hetzij deze Zeus hetzij
zij Hades genoemd wil worden, een ^ugIol icTcupo? TraYxapTreta?
gebracht wordt,« (ócTrupo? berust op een klaarblijkelijk juiste con-
jectuur), en tenslotte meent v. Prott in het Dionysion „èv
vai?» een offertafel voor onbloedige offers gevonden te hebben,
terwijl hij er nog een apart veronderstelt voor de bloedige«.
Zoo blijkt dus, dat het concludeeren uit de aard der offers tot
een vegetatiekarakter van Apollo Genetor niet kan steunen op
bekende parallellen. Er zijn bovendien aanwijzingen om de ver-
klaring van de bepaalde soort van offers in een heel andere rich-
ting te zoeken. Eén van de hierbovengenoemde altaren was
dat van Athena Lindia. Chr. BUnkenberg' heeft aangetoond
dat deze Lindia een vóór-Grieksche godheid was, die verdrongen
werd door Athene. Nu waren, zoo betoogt Blinkenberg, in de
Myceensche tijd slachtoffers en het aanbieden van koeken, vruch-
ten enz. beide in gebniik. Lindia werd op de tweede manier ver-
eerd, die bij haar tempel de gebruikelijke bleef. De slachtoffers
' Nilsson, Min. Myc. Religion and its survivals etc. p. 503'. ' P- 102quot;.
' Kaibel. epigr. gr. 1047. • Dion. Hal. II 74, Plut. Quaest. Rom. 15. Uit
Plutarchus' vraag blijkt, dat hij een god aan wien men geen dieren offert iets
l^uitengewoon vreemds vindt, en uit zijn antwoord, dat hij niet op de ge-
dachte kwam het bevreemdende feit te verklaren, door Terminus als een land-
bouwgod te beschouwen, wat met een beetje goede wil wel mogelijk was
geweest. » Eur. frgm. 912 Nauck'. • Ath. Mitt. 1898 p. 219. ' L'image
d'Athena Lindia 1917; La déesse de Lindos Arch. f. Rel. W. 28 (1930) p.
154-165.
die de gewone Grieksche Athenadienst vroeg, werden dan waar-
schijnlijk op de N.-O. helling van de Akropolis door families en
thiasoi gebracht. Blinkenberg ziet een opmerkelijke analogie in
de cultus van Zeus Polieus op de Atheensche Akropolis: hier is
op een en hetzelfde altaar de soort van de offers mettertijd ver-
anderd, maar de herinnering aan het slachten van de eerste stier
is bewaard in de ritus van de Bouphonia „La transformation
des rites a laissé dans l'un et l'autre cas un souvenir dans le lan-
guage: elle était assez importante pour donner leurs noms aux fêtes
en question: ^ouxóma. (Lindos) — pouqjóvta (Athènes). Les Grecs
ont immolé des boeufs en bien d'autres endroits, mais ils n'ont pas
employé le nom de bouphonia pour tous les sacrifices de ce
genrequot; 2.
De verklaring die hier gegeven wordt is a priori toepasbaar
op ieder ander geval, waarbij niet vaststaat dat een andere ver-
klaring de juiste is of dat op die plaats onmogelijk een prae-
Grieksche cultus kan bestaan hebben. Nu zijn er te Delos in de
nabijheid van de Apollotempels Myceensche overblijfselen gevon-
den en het lijkt vrijwel zeker, dat de heroënkultus aldaar van de
Hyperboreïsche maagden teruggaat op een Myceensche cultus
van agrarische godheden In de onmiddellijke nabijheid van het
altaar van Apollo Genetor heeft dus een continuïteit van cultus
bestaan.
Bovendien heette op Delos een maand Bouphonion, wat er
op wijst, dat er een feest Bouphonia gevierd werd Als de ge-
citeerde opmerking van Blinkenberg juist is, kan dat ook hier
op het invoeren van slachtoffers als een nieuwigheid wijzen: in
tegenstelling met Athene (en in overeenstemming met Lindos)
moeten de nieuwe offers dan op een nieuw altaar gebracht zijn.
Een andere dergelijke naam voor een feest is die van de Bou-
katia, die te Delphi gevierd werden en waarbij Zeus Patroos
en Apollo eerstelingen ontvingen 5. De topographische mogelijk-
heid voor het bestaan van een continuïteit van cultus is ook hier
' Vgl. Stengel, Opferbräuche p. 219 en Kultusaltertümer p. 248. » L'image
d'Ath. L.. p. 59. ' Nilsson, Min.-Myc. Religion p. 534-536. ♦ Nilsson, Die
Entstehung und religiöse Bedeutung des griech. Kalenders p. 51 vlgg.
» Nilsson, Gr. Feste p. 466.
aanwezig: het is zelfs zeker, dat juist op de plaats van de Apollo-
tempel een Myceensche cultus heeft bestaan De maand Bou-
katios komt verder voor in Boeotië (= att. Poseideon, de Del-
phische Boukatios = Metageitnion), Lamia, Amphissa, Aetolië
(= Maimakterion). Uit het verschil in tijd blijkt dat hier andere
Boukatia gevierd zijn, waarover echter niets bekend is. Wat de
mogelijkheid van Myceensche vestigingen betreft: Amphissa ligt
niet ver van Delphi en bewaarde een oud beeld van Athene, dat,
naar men zei, uit de buit van Troje afkomstig was waaruit
blijkt dat er een traditie bestond, die Amphissa reeds met de
Trojaansche oorlogen in verband bracht. Alles bij elkaar is dus
van de Bouphonia en Boukatia buiten Athene en Lindos niet te
zeggen of ze al of niet op een verandering van ritus berustten
en mogelijk heeft Nilsson gelijk met zijn opmerking „Bukatia
ist ja ein Name von allgemeiner Bedeutung, der für jedes grosze
Fest paszt.quot;
Summa summarum: de mogelijkheid, maar ook niet meer,
blijft open, dat de Apollocultus op Delos een oudere cultus ver-
drong en dat de oude manier van offeren bleef bestaan op het
altaar van Apollo GenetorDan blijft echter nog steeds onver-
klaard waarom Apollo hier Genetor heet: een van de mogelijk-
heden is dan, dat hij een oude vruchtbaarheidsgod verdrong.
490 -Uit „Staat en Maatschappij van Delosquot;
Aristoteles verhaalt in zijn „Staat en Maatschappij van Delosquot; dat hij
(de zeegod Glaukos) zich op Delos vestigde en daar met de Nereiden orakels
gaf aan ieder die wilde.
Men moet uit de mededeeling van Aristoteles wel besluiten,
dat Glaukos (met de Nereiden) een orakel op Delos bezat. Glaukos
als waarzeggende god is bekend genoeg, met Nereus of diens
dochters wordt hij ook op andere plaatsen in verband gebracht,
ïnaar van een cultus en orakel van hem op Delos is, voorzoover
^ij bekend, buiten deze plaats niets overgeleverd. Als Stephanus
van Byzantium de naam Delos aldus verklaart: SrjXouaa yap ^v
Ta SuCTsupsTa^, dan zal dat eerder slaan op het orakel van Apollo,
dat op Delos bestond
Een aanwijzing geven intusschen de namen Glaukos Glaukia-
des 1 en Glaukurion 5, die op Delos voorkwamen.
De toevoeging, dat Glaukos aan ieder, die wilde, orakels gaf
onderscheidt hem, volgens Gaedechens ' van den ,,hehren unnah-
baren Poseidonquot; en dan ook wel van Nereus en Proteus, die
niet zoo gemakkelijk hun wijsheid prijsgaven.
496 -Uit „Staat en Maatschappij van Thessaliëquot;
Dezelfde (Pausanias) zegt ook dat Aristoteles het volgende vertelt: op
een keer toen er pest uitgebroken was en er veel raven zich vertoonden, vin-
gen de menschen deze, verbraken door „belezenquot; de betoovering, lieten ze
weer levend gaan en zeiden daarbij tot de pest: vlucht naar de raven.
Hetzelfde citeert ook Photius van Aristoteles. In hoeverre
deze, en de andere min of meer fantastische verklaringen die
Eustathius, Suidas, Photius e. a. van het spreekwoord geven,
juist zijn, komt er natuurlijk minder op aan.
Wat de vertaling van mpixoL^ulpovTOLq ÈTraoiSat«; betreft, Suidas,
Hesychius en Photius geven allen: TrspixaO^afpcov: avaXócov tov
Tr£9appiaxsu(jiévov rj t6v yeyorirsvyLévov Het lijkt dus waarschijn-
lijk, dat men veronderstelde, dat de raven door een soort ,.Scha-
denzauberquot; er toe gebracht waren, de pest aan de menschen te
brengen. Door tooverformulieren, „belezenquot;, werd nu deze eerste
betoovering weer onschadelijk gemaakt, en men wenschte ten
overvloede den raven zelf de pest toe. De raaf was aan Apollo
1 s. v. A^Xoç. » Eustath. ad Dion. Per. 625. » I. G. XI 4 no. 518, 519.
« I. G. XI 2 no. 124quot;. » I. G. XI 2 no. 145quot;. « Vgl. deel toïç TtapaTrXéouoiv
èo^fxaive (Heraklit. Tz.àn.laT. bij Westermann, Myth. gr. p. 315, 9) enhetgÇtû
rXaüxe, waarmee men hem uit zee opriep (o. a. Hesych. en Suidas s. v.).
' Bij Roscher s. v. Glaukos Sp. 1682. ' Een veel hierop lijkende betee-
kenis heeft 't woord ook op een andere Aristotelesplaats: De An. Hist.
VIII 598 b. 12. Wanneer bij Byzantium een bepaald soort vischjes gevangen
werd, komend uit de Zwarte Zee (men zag ze gewoonlijk alleen maar de Zw.
Z. binnentrekken), vonden de visschers dit blijkbaar zoo'n monstrum, dat zij
Ta SlxTua Tteptxa5«lpouai. (Zie Höppener, Halieutica p. 35—36).
gewijd en kon dus gemakkelijk in aanmerking komen, om de
menschen met pest lastig te vallen.
501 - Uit „Staat en Maatschappij van Thebequot;
Als uitvinder van de letterteekens noemt o. a. Ephoros in zijn 2de boek
Kadmos. Sommigen zeggen ook, dat hij de uitvinding van de Phoeniciërs
naar ons heeft overgebracht, zooals ook Herodotus in zijn Historiae en Aris-
toteles. Dezen zeggen immers, dat de Phoeniciërs de letterteekens uitgevon-
den hebben, maar dat Kadmos ze naar Griekenland bracht.
Hecataeus is de eerste schrijver uit de oudheid, die ons iets
leert over Kadmos in verband met de uitvinding of overbrenging
van het schrift. Eigenlijk staat bij Dionysius Thrax ^ alleen maar,
dat hij hetzelfde beweert als de menschen die vóór Kadmos Da-
naos het schrift al laten overbrengen: dat hij Kadmos noemt
staat er niet uitdrukkelijk bij, maar als Milesiër zal hij dit wel
gedaan hebben Met deze opvatting polemiseert Ephoros: van-
daar ook, dat het Marmor Parium * in tegenstelling met de rest
Van de overlevering Kadmos vóór Danaos naar Griekenland laat
komen. De tegenstelhng, die Jacoby ® verder ziet tusschen Epho-
ros en de Peripatetici (Ephoros: K. uitvinder. Peripatetici: K.
overbrenger) kan werkelijk bestaan hebben Maar er is even-
veel reden om aan te nemen, dat Aristoteles hetzelfde beweert
als Ephoros. In een ander Dionysius-scholion' staat n.1. tlt;ov
OTotj^etwv ó KaS(X0(; eupcTYi? Ècttiv, amp;q (prjcriv quot;Ecpopoi; xal 'Apiaro-
amp;Xkoi Sè XéyouCTiv 8ti Ooiv^xov elalv eupyjtxaTa, KaS|X0(; Sè
faura SteTTÓp^fxeuCTev di; tJ)v 'EXXaSa. Daarbij komt dat de tekst
Van het eerste scholion ook overigens nogal corrupt overge-
leverd is 8.
' Schol. Aristoph. nub. 133. Eratosth. Catasterismi c. 41. » Bekker An.
II P. 783, = F. H. G. II 5. ' Zie Jacoby, F. Gr. H. 1 F. 20 Kommentar.
Over Ephoros als bron voor het Marm. Par. zie Jacoby, Das Marmor
Parium p. XIV vlgg. • F. Gr, H. 70 Ephoros 105 Kommentar. • Bekk.
11 p. 782: «toivtxeia Sè ra ypaji-ixaTa èXéYOVTo, ^tqctiv quot;E90P0? 6 Kufiato?
'HpóSoTo?, èrrel 5gt;otvixei; ciüpov auti is inderdaad een zeer verklaarbare
onnauwkeurigheid. Eph. bij Clem. Al. Strom. lp. 132 S. geeft K. weer als
uitvinder. ' Bekker An. II p. 786, bij Rose onder frgm. 501. ' Zie p. 7.
Voor Herodotus zie Her. V 58, 59. Over Kadmos verder: Luc. voc. iud. 5.
Plin. N. H. VII 192.
Van Kadmos wordt in verband met de uitvinding van het
schrift ook verhaald, dat hij zijn concurrent Linos doodde ^ of
ook dat deze een leerling van hem was. Uitvinder van het schrift
(en eerste prozaschrijver) wordt ook genoemd Kadmos van Milete,
zoon van Pandion „von dem seit C. Müller (F. H. G. H 1 ff.)
zugegeben wird, dasz er mythisch und mit dem Heros iden-
tisch ist quot;3.
Rose * vermoedt, dat tot de 07]ßatcov TroXirsia ook verschillende
andere sùpy)[ji,aTa van Kadmos terug te brengen zijn, die zonder
bronnenvermelding bij Plinius (en anderen) gevonden worden.
502 - Uit „Staat en Maatschappij van Thebequot;
,,Waarom heb je je niet opgehangen, dan had je een heros in Thebe kun-
nen worden.quot; Deze zegswijze gebruikt Plato (de comicus) in zijn Menelaos.
Men zegt, dat in Thebe aan degenen, die zelfmoord pleegden, niet de minste
eer bewezen werd. Ook Aristoteles zegt omtrent de Thebanen hetzelfde, dat
zij n.1. zelfmoordenaars geen eer bewezen.,,Dan had je 'n heros kunnen wor-
denquot; is dus euphemistisch gezegd ».
Natuurlijk is de hier gegeven verklaring van de uitdrukking
onzinnig. In Thebe geen eervolle begrafenis krijgen kan nooit
een motief zijn om in Athene zelfmoord te plegen, hoe „euphe-
mistischquot; het ook uitgedrukt wordt: „een heros wordenquot; moet
in ieder geval letterlijk verstaan worden. De mededeeling van
Aristoteles behoeft dit niet onmogelijk te maken, want de comicus
Plato leefde vroeger (werkzaamheid ± 425—390). Een ,,argu-
mentum e silentioquot; kan desnoods ook gevonden worden in Pla-
to's Phaedo waar Simmias en Kebes zwijgen over een derge-
lijke bepaling in Thebe, ofschoon er wel eenige aanleiding was
om er over te spreken. Nu is bij de zich later meer en meer
uitbreidende gewoonte om gewone dooden te heroïseeren Boeotië
steeds vooropgegaan. Vandaar dat Deneken het volgende zegt':
„In Boiotien musz die Verehrung von Verstorbenen als Heroen
» Zenob. s. v. KaSfieCa vtxT). ' Suid. s. v. KàSfioç IlavStovoç. Plin. N. H.
V 112. gt; Jacoby in P. W. s. v. Kadmos Sp. 1463. * Arist. Pseudepigr.
p. 473. * De mededeeling over Thebe staat, zonder de naam v. Arist.,
ook bij Photius. t( oùx àvri]X^lt;igt;- ' 61 C-62. ' Roscher, Myth. Lex. s.
v. Heros Sp. 2552.
schon früh allgemeine Verbreitung gewonnen haben. Denn diese
Sitte war den Athenern jedenfalls schon im 4ten Jahrhundert
ein Gegenstand des Spottes, wie das vom Komiker Piaton ange-
wandte Sprichwort beweist.quot; Hier laat dus Deneken de Atheners
spotten met de neiging van de contemporaine Thebanen om Jan
en alleman te heroïseeren. Hij wil echter ook verklaren, dat het
speciaal over zelfmoord gaat en voegt er daarom in een noot
aan toe: „Wenn das Sprichwort auch unzweifelhaft die Heroi-
sierung Verstorbener bei den Boiotern zur Voraussetzung hat, so
bezieht es sich doch gewisz weniger auf Fälle von Heroisierung
wirklicher Selbstmörder als vielmehr auf jene mythische Heroi-
nen der Boioter welche durch Selbstmord geendet haben soll-
ten: die Töchter des Antipoinos, die in Theben ^ und die Töchter
des Skedasos, die in Leuktra 2 verehrt wurden.quot; Ik zie echter
niet in, hoe een gemiddelde Athener dit alles tegelijk verwerken
kon, bij het hooren van die eene regel. Trouwens het bezit van
mythische zelfmoordenaars is niet iets speciaal Thebaansch:
men denke slechts aan een Aegeus of Erigone. „Überhauptquot;
kan de zelfmoord in dit geval niet het aanstootgevende element
geweest zijn: dit blijkt uit de frequentie der zelfmoorden in het
Athene van de 5de en 4de eeuw, en de houding die daartegenover
aangenomen werd.
De strateeg Demosthenes, deed, toen hij bij Syracuse omsingeld
was, een poging tot zelfmoord 3, de gelijknamige redenaar doodde
zich zelf, evenals reeds eerder zijn partijgenoot Euphraios, over
^vien Demosthenes als volgt oordeelt:* dcTréocpa^ev éauxóv, ëpyw
KapTup'^aa«; Öti xal Sixatco; xal xaO-apw? UTtèp Ttóv TtoXiTtöv (^vÖ-eioTV)-
^Et OiXCthtco.
Atheensche vrouwen kozen liever de dood dan de schande
tijdens het bewind van de 30 tyrannen de dochter van Ischo-
machos deed uit schaamte een zelfmoordpoging«.
'ETraTToQ-avetv was iets, dat men blijkbaar vooral deed na de
' Paus. IX 17. 1. ' Paus. IX 13. 5. vgl. Xen. Heil. VI. 4. 7. ' Plut.
Nicias 27. Vgl. R. Hirzel, der Selbstmord A. R. W. XI (1908) aan wie
ik ook de overige voorbeelden ontleen. Over zelfmoord ook K. A. Geiger:
Der Selbstmord im Klassischen Altertum (Augsburg 1888). * Dem. IX 62.
' Hieron. Adv. Jov. I 41 p. 271 B (Migne). • Andoc. I 125.
dood van een geliefde Plato ^ zegt: dvO^ptoTrivcov [zèv TratSiJccöv
xal yuvaixcöv xal ulécov a7ro9-avóvTCov noXkol Sy) exovte^ -^^XTjCTav silt;;
quot;AiSou èX^etv.
Wat Themistocles betreft: of hij werkehjk zelfmoord gepleegd
heeft, is van minder belang dan het feit, dat men het op het einde
der 5de eeuw in Athene geloofde en hem er hooger om stelde ®:
„der alte Glaube an diese Sage charakterisiert allein schon die
Zeit, die gerade ein solches Ende des Befreiers von Griechenland
besonders würdig hielt, und ihn auch darum in einer Art hero-
ischer Verklärung sahquot;
De Athener Xenophon is vol bewondering voor de zelfmoord
van Pantheia en haar eunuchen
Wat het tooneel betreft: Aeschylus laat zijn personen soms
de mogelijkheid van zelfmoord overwegen, maar tot de daad
komen zij niet Sophocles maakt zeer veel gebruik van het zelf-
moordmotief (Aiax, Antigone enz.) en wel zonder afkeuring te
kennen te geven. Euripides wendt de zelfmoord nog weer vaker
aan dan Sophokles en plaatst ze in nog veel verhevener licht.
In de 5de eeuw heeft ook de sage van Kodros' vrijwillige
offerdood haar romantische inkleeding gekregen ,,Schöpfungen
desselben Geistes, der sich in Attika nicht genugtun konnte im
Bilden immer neuer Sagen gleicher Art, waren aber auch Makaria,
und Menoikeus, hervorgegangen aus Euripides' eigener Phan-
tasie, und darum nur um so merkwürdigerquot; Dat de zelfmoord
te Athene op het eind der 5de eeuw in de lucht zat, blijkt verder
hieruit dat Euripides hem ook van de platte kant laat zien:
Kanake, Stheneboia, Phaidra. „Der Selbstmord, bei Sophokles
noch ungeheuer ernst und schwer empfunden, fängt .... an
ein effekthaschendes Spiel zu werdenquot;
In de komedie zou een volbrachte zelfmoord natuurlijk te
tragisch gewerkt hebben, maar titels als 'ATcayxófievoc;, Scpa-rró-
fisvoï; toonen toch voldoende aan, dat het motief gebruikt werd.
' Voorde term zie o. a. Plato Symp. 180A. ouvOavcIv bij Soph. fr. 867 Nauck'
en Eur. Phoen. 1283. ' Phaedo 68A. » Aristoph. Eq. 84 noemt zijn dood
alpeTcÓTepoi; vlgs de codd., door v. Herwerden verbeterd tot alpeTcóxaTOi;.
♦ Hirzel p. 91. • Cyrop. VII 3, 16: dyac^t? te tJjv ywcdxct etc. ' Suppl.
455. ' Busolt Gr. Gesch.« I 220, 2 en II 128, 2. » Hirzel p. 97. » Hirzel
p. 99.
Uit dit alles — het aloude Atheensche gebruik om de hand
van den zelfmoordenaar apart te begraven \ „perhaps to pre-
vent his ghost from attacking the living 2quot; zegt voor de geest
van de latere tijd weinig — blijkt, dat verheerlijking van zelf-
moordenaars voor de Atheners van ± 400 niet aanstootelij k of
belachelijk kan geweest zijn en dat de spot enkel kan doelen op
het Thebaansche heroiseeren van dooden-zonder-meer. „Waarom
heb je je niet opgehangenquot; moet dan enkel slaan op het dood-zijn
dat er het gevolg van zou geweest zijn. Dit veronderstelt natuur-
lijk, dat zich-ophangen een heel normale manier van zich-van-
kant-maken is. Nu wordt in de tragedie de dood door de strop
wel geregeld als onfatsoenlijker beschouwd dan zelfmoord door
het zwaard 3, maar dat is iets wat in de heroïsche sfeer van de
tragedie veel sterker zal gevoeld zijn dan in het gewone leven.
Overigens blijkt uit verschillende min of meer stereotiepe uit-
drukkingen in en buiten de tragedie, die gedeeltelijk correspon-
deeren met uitdrukkingen als „zich dood ergerenquot;, dat met het
oog op een eventueel (al of niet vrijwillig) uiteinde van iemand
gemakkelijk gedacht wordt aan een strop Zelfs zegt de scho-
liast bij de Aeschylusregel: vuv ayxóvo? t^oi féptxax' r^ (pao?
Tceiv dat deze niets anders beteekent dan: vuv (xoi J^w?) % O^avaxou
TÉXocj.Als dit zoo is, hebben we hier een volkomen analogie met
onze Platoplaats.
Wanneer wij ons enkel aan de feiten houden, lijkt de boven-
staande verklaring de eenig juiste. Er is echter een geheel andere.
H. Usener« uit terloops het vermoeden, dat te Thebe een heros
'ATrayxófxevoi; zou vereerd zijn en wijst op het bestaan van Arte-
mis Apanchomene en Hekate Apanchomene. Dan sluit de heele
zaak inderdaad als een bus, maar het blijft een gissing, waarmee
bovendien de principieele kwestie samenhangt in hoeverre een
lichtgod (want dat zal 'ATrayxópievog dan toch moeten zijn) kan
afzakken tot de rang van heros. Voorloopig acht ik mij niet
competent dit uit te maken.
' Aeschin. c. Ctes. 244. ' Frazer, Golden Bough* III p- 220 noot.
' Voorbeelden geeft Hirzel p. 256 vlgg. * Soph. O. R. 1374, Eur. Ba. 246,
Eur. Heraclid. 246, Arist. Ach. 125, Luc. Timon 45, Aeschin. II38. Vgl. ook
de comedietitel 'ATraYX^fJievoi;. ' Eum. 746. * Göttern, p. 239quot;.
504 - Uit„StaatenMaatschappij van Ithaka
Arkeisios: de heros, de grootvader van Odysseus .... Aristoteles zegt in zijn
„Staat en Maatschappij van Ithakaquot;, dat Kephalos, die woonde op de naar hem
genoemde Kephallenische eilanden, langen tijd kinderloos bleef en, toen hij ver-
volgens de godheid daarover ondervroeg, het bevel kreeg met het eerste het beste
vrouwelijke wezen, dat hij ZOU tcg'enkomen, omgang te liebbenj toen hij da.n. in
zijn vaderland kwam en een berin ontmoette, had hij daarmee volgens de orakel-
spreuk omgang; het dier echter werd zwanger en veranderde daarop in een
vrouw en bracht een kind ter wereld, Arkeisios, naar het woord ótpxToi; (beer)quot;
Arkeisios wordt bij anderen ook genoemd een zoon van Zeus
en Euryodeia^ of een zoon van Kephalos en zijn vrouw Prokris
of zoon van Keleus of Kileus die weer een zoon van Kephalos
was Kephalos was in Attica de stamvader van het geslacht der
Kephaliden, eponymos van de demos Kephale. Met Kephallenia
schijnt hij alleen om zijn naam in verband gebracht te zijn.
Toepffer ® en Halliday ® wijzen er op, dat deze en dergelijke
genealogieën in de 5de eeuw zooal niet verzonnen, dan toch ge-
bruikt zijn met het politieke doel, de Ionische eilanden met
Athene in verband te brengen.
Het motief van de omgang van menschen en dieren is mij in
dezen vorm in de Grieksche sagen- en sprookjeswereld verder
niet bekendMet het dier aan de mannelijke zijde is het echter
iets minder zeldzaam dan men aanvankelijk denken zou. Clemens
Romanus ® weet te verhalen over liefdesgeschiedenissen van
Zeus in de gedaante van een koekoek met Hera als arend met
Aegina, de dochter van Asopus, als beer met Amaltheia, de doch-
ter van Phocus, als leeuw met Callisto, de dochter van Lycaon,
als stier met Europa, de dochter van Phoenix, als mier met Eury-
medousa, de dochter van Achelous, als gier met een ,,Hersaei
^ Hetzelfde ook (meer of minder volledig) bij lo. Tzetzes in Antehomerica
sua 479 (p. 34 Schirach) en Exc. pol. Heracl. (p. 27 Schn.). Rose sub frgm.
504. » Eustath. in Od. XVI 118 p. 1796, 36. • Hyg. f. 189. « Eustath.
in II. II 631. Schol. II. II 173. » Att. Gen. p. 263. • Annals of Arch. and
Anthrop. XIV p. 3—12. ' Bij Kallisto is de volgorde der gebeurtenissen
anders: als nymph maakt zij kennis met Zeus, later in een berin veranderd
brengt zij Arkas ter wereld. Eratosth. Catast. 1. Schol. Theocr. I 123. » Cl.
R. Hom. V 12, 13 en 14. 'Zie ook Schol, in Theocr. ld. XV 64 en Paus.
II 36, 1.
n5nnphaquot;, als zwaan met Leda, als slang met Proserpina. Als
mogelijke grond van Apollo's bijnaam Lyceus vermeldt Ser-
viusi „quod transfiguratus in lupum cum Cyrena concubuitquot;.
In paardegestalte vereenigde Kronos zich met de Okeanide Phi-
lyra 2, en men schijnt verteld te hebben dat Zeus in de buurt
van Gortyn met een nymph omgang had gehad in de gedaante
van een vogel Behalve Pasiphaë kennen we verder een zekere
Halia, de moeder van de Ophiogeneis, aan wie in een Phrygisch
bosschaadje, gewijd aan Artemis, een Spaxwv Q-eto:;, (iéyiaTOi; t})v
verschenen was
Ook zijn er verhalen over min of meer erotisch getinte dieren-
trouw aan jongens o. a. bij Aelianus Hist. An. XH 37 (haan,
kraai, bijen) en IV 56 (zeehond en sponzenvisscher).
Een aardige parallel met het verhaal van Arkeisios vindt men
bij Sigrid Unset die over een van haar personages laat zeggen:
quot;Hij is klein .... en breed als de deur van een schuur, met
behaard gezicht en zwaar, bruin kroeshaar; ja, het Tornberg-
geslacht stamt af van een koningsdochter en een beer, zegt men.quot;
Ook van de Turken zegt Gibbon «: „Like Romulus, the founder
of that martial people was suckled by a she wolf, who afterwards
quot;lade him the father of a numerous progeny.quot;
505 -Uit „Staat en M a a t s c h a p p ij van 11 h a k aquot;
Een veerman, Pyrias geheeten, zette roovers over, met een buitgemaakte
Oude man en pek: hij kocht beide van de roovers op verzoek van den ouden
™an. In het pek nu was goud verborgen. Toen hij aldus rijk geworden was,
offerde hij naar men zegt den ouden man een rund: vandaar het spreekwoord:
'.niemand heeft ooit zijn weldoener een rund geofferd behalve Pyrias.quot;
Hetzelfde verhaal heeft ook Plutarchus' uit Aristoteles geput.
Uit diens uitvoeriger lezing blijkt dat het verhaal op en bij Ithaka
' Ad Aen. IV 377. » Apoll. Rhod. II 1231 vlgg. • Nilsson, Min.-Myc.
^el. p. 480. 1 Ael. Nat. An. XII 39. Over de Ophiogeneis van Parium en
Cyprus en totemisme zie Ridgeway, The Early Age of Greece II p. 456. 469.
' Olav Audunszoon op Hestviken (vert, door Dr A. Snethlage) p. 224. ' The
Decline and Fall of the Roman Empire, chapt. 42 (p. 223 in de druk van 18251.
' Quaest. Gr. 34.
speelt, dat de oude man de potten met pek bij zich had en te
zamen daarmee van de roovers werd gekocht. Over het hier toe-
gepaste novellistische motief zie Halliday in zijn commentaar
op Plutarchus
Van het offeren van een rund aan een levend man, zegt Halli-
day alleen, dat het „indeed very remarkablequot; is, m. i. een vol-
doende commentaar. Dat een Griek in dolle blijdschap tot zoo
iets kon komen, en dat zelfs werkelijk een zekere Pyr(rh)iashet
ooit gedaan heeft, is mogelijk, maar omtrent Grieksche religieuse
opvattingen zegt deze curiositeit toch zeer weinig.
506 - Uit „Staat en Maatschappij van Ithakaquot;
Aristoteles in zijn „Staat en Maatschappij van Ithakaquot; en Hellanikos
zeggen, dat Telemachos Nausikaä, de dochter van Alkinoös gehuwd heeft
en de vader is geworden van Perseptolis.
In een artikel „A local version of the sequel to the Odyssey
and the cult of Telemachos in Ithakaquot; 2, betoogt W. R. Halliday,
dat dit en de twee volgende Aristotelesfragmenten steunen op een
traditie aangaande de verdere avonturen van Odysseus en Tele-
machos, die speciaal tehuis was op de Ionische eilanden Dat
Telemachos juist met Nausikaä trouwt, komt dan natuurlijk
doordat de na-Homerische Grieken het eiland der Phaiaken iden-
tificeerden met Corcyra. Uit dit huwelijk beweerde de Attische
redenaar Andocides te stammen Halliday wijst er nog eens
op, dat dit een nieuw licht werpt op een bekende moeilijkheid
bij Thucydides. Deze verhaalt n.1. ® dat de twintig Atheensche
schepen, die tegen het eind van de slag bij de Sybota-eilanden de
Corcyraeërs te hulp kwamen, aangevoerd werden door Glaukon
de zoon van Leagros en Andocides de zoon van Leogoras, die wel
de grootvader van de gelijknamige redenaar moet geweest zijn,
wiens vader ook Leogoras heette. Er bestaat echter ook een
inscriptie die de uitgaven voor deze expeditie opsomt, en waar
bij de namen der strategen Andocides niet voorkomt. Vandaar
dat vroeger de Thucydidesplaats algemeen als corrupt werd be-
schouwd. Thucydides geeft Andocides echter niet de titel van
strateeg, maar zegt alleennbsp;etc.quot; Wat gebeurd is, zal dus
dit zijn: Andocides, ofschoon dat jaar toevallig geen strateeg,
werd met deze expeditie meegestuurd en speelde een belangrijke
rol in de précaire kwestie van de hulpverleening aan Corcyra
Wegens zijn genealogische connecties met dat eiland. Behalve
Nausikaä komen als echtgenooten van Telemachos ook voor:
Kirke en Polykaste, de dochter van Nestor, die reeds in de Odys-
see in (weliswaar oppervlakkig) verband met Telemachos ge-
noemd wordt ^ Uit dit laatste huwelijk zou volgens sommigen
Homerus een zoon zijn
507 : Uit „Staat en Maatschappij van Ithakaquot;
Wat zijn de „Koliadaiquot; onder de inwoners van Ithaka en wat beteekent
quot;Phagilosquot; ?
Na de moord op de vrijers stonden de vrienden en verwanten der gedooden
tegen Odysseus op. Neoptolemos werd door beide partijen als scheidsrechter
ontboden en besliste, dat Odysseus het land moest verlaten en uit Kephallenia,
^akynthos en Ithaka verbannen zou blijven wegens bloedschuld, maar dat
vrienden en verwanten van de vrijers ieder jaar een schadeloosstelling
moesten betalen aan Odysseus voor het nadeel aan zijn huis en have toege-
bracht. Odysseus zelf ging dan naar Italië, de schadeloosstelling echter wijdde
^ij aan zijn zoon en hij beval de inwoners van Ithaka ze aan deze af te dra-
Zij bestond uit gerstemeel, wijn, honingraten, olijfolie, zout cn offer-
dieren ouder dan ..phagiloiquot;. Phagilos beteekent volgens Aristoteles: lam.
Telemachos echter schonk de vrijheid aan Eumaios en de zijnen en maakte
tot burgers en het geslacht der Koliadai stamt af van Eumaios en dat
der Boukolidai van Philoitios.
Dat Odysseus zijn land moest verlaten, is in strijd met het slot
■Van de Odyssee Ook volgens de Telegonia van Eugammon
Zou Odysseus op Ithaka gebleven zijn *. De geschiedenis van de
uitspraak van Neoptolemos komt echter wèl voor bij Apollo-
dorus ^ met dit verschil, dat hij als motief voor het vonnis aan
ï^eoptolemos imperialistische bedoelingen toeschrijft en Odysseus
' Od. III 464. « Roscher V Sp. 266. » XXIV 482-486. ' Kinkel, Ep.
Frgm. p. 57. • Epitome 7. 40.
niet laat gaan naar Italië, maar naar Aetolië. Daar Aristoteles
blijkens frgm, 508 in de 'IÖ-axT]atcov uoXiTeta een orakel — blijkbaar
een vexuofiavTsiov — van Odysseus in Aetolië vermeldt, lijkt het
wel waarschijnHjk dat ook bij Plutarchus Aetolië gelezen moet
worden, ofschoon de lezing ,,Italiëquot; in zich niet onmogelijk is
Dat juist Neoptolemos als scheidsrechter wordt gekozen is in
overeenstemming met het algemeen karakter van de Kephalle-
nische versie der Odysseuslegende: de betrokken personen worden
zooveel mogelijk uit de onmiddellijke omgeving gehaald.
Wat betreft de schadeloosstelling, die Odysseus „xa^^iepóxjevquot;
aan Telemachos: de vorm en inhoud van Aristoteles' mededee-
ling wijst er op, dat hij een bestaande Ispót; vófioj; citeert en dat
er dus op Ithaka een cultus van Telemachos bestond, waarvan
het meegedeelde verhaal slechts het ,,aitionquot; is. Dat Telemachos,
zooals zoovele Homerische helden een cultus zou hebben, lag
voor de hand: intusschen is ons fragment blijkbaar de eenige
bekende positieve aanwijzing in die richting.
Alle voorgeschreven gaven komen ook in andere cultusaanwij-
zingen voor: alleen cpaytXo? komt verder niet voor, wat een reden
te meer is om aan te nemen, dat Aristoteles een bestaand, officiëel
voorschrift citeert. Het woord wordt in verband gebracht met
(payetv en zou dan zijn: een lam van de leeftijd waarop het eet-
baar wordt, of waarop het alleen begint te eten Als men de
term vergelijkt met de yaXaö^7)va 'lepsta, die ook voorkomen, lijkt
mij de tweede verklaring niet zoo onwaarschijnlijk als zij aan
Halliday ^ voorkomt. Misschien echter is het woord even onver-
klaarbaar als de termen (pavocoi; ^ en 9avuXólt;; die ook op lam-
meren betrekking hebben
» Zie Hesiodos Theog. 1011 vlg., Hellanikos (frgm. 53 Müller, 4 frgm. 84
Jakoby). Theopompos (Müller frgm. 114). ' Zoo Liddell amp; Scott. « Plut.
Gr. Qu. p. 82. ♦ Hesych. (pdvocoi. ' Eustath. in Od. 1625, 38. • Voor
bizondere bepalingen omtrent offerdieren zie men Stengel, Kultusalt. p. 151
vlgg., met betrekking tot de leeftijd speciaal p. 153 vlgg.
508 - Uit „Staat en Maatschappij van Ithakaquot;
„En als voorspellende doode zal het volk der Eurytanen hem eeren.quot; Aris-
toteles zegt in zijn „Staat en Maatschappij van Ithakaquot;, dat de Eurytanen
een volk in Aetolië zijn, genoemd naar Euryton (Eurytos), en dat bij hen
een orakel van Odysseus is.
Eurytos van Oichaha, wordt genoemd in de Odyssee Er zijn
vele Oichalia's geweest, die alle met Eurytos in verband gebracht
zijn (in Messenië, ThessaUë, Trachis, Euboia). Bij het AetoHsche
Oichalia zal het orakel van Odysseus geweest zijn, blijkens de
tekst van Lykophron een vexpo(xavTetov.
Verdere vereering van Odysseus kwam voor: in Sparta, waar
hij een ,,her6onquot; bezatte Trampya in Epirus te Tarentum,
Waar offers gebracht werden aan de Atriden, Tydiden, Aiaciden
en Laërtiaden op 't eiland Meninx in de kleine Syrte wellicht,
waar een altaar ,,vanquot; Odysseus was en op Ithaka zelf
Rossbach ' gebruikt het bestaan van een Odysseusorakel bij
de Eurytanen als een van vele argumenten, die moeten aan-
toonen, dat Odysseus oorspronkelijk een ,,Kriegs- und Frühhngs-
gottquot; was: welke argumenten echter te veel bewijzen, daar ze
— met kleine varianten — toepasbaar zijn op alle mogelijke
krijgshelden, die zeker geen god zijn.
511 - Uit „Staat en Maatschappij van Keosquot;
,,Ik zal wijden (een groot mengvat met blanke melk aan de nymphen en
wijden nog een ander met zoete olijfolie)quot;: epanaphora. Olijfolie wijdt hij den
nymphen: deze immers brachten Aristaios groot en leerden hem het winnen
van olijfolie en honing, zooals Aristoteles zegt.
Wat Aristoteles zegt, hebben we waarschijnlijk meer volledig
in de excerpten van Herakleides®, waar gezegd wordt: „het
eiland (Keos) werd vroeger Hydrusa genoemd; men zegt, dat
eerst nymphen het bewoonden door een leeuw echter opge-
' VIII 224. • Plut. Qu. Gr. 48. » Lycophr. Alex. 800. • [Arist.] Mirab.
Ausc. 106. ' Strabo XVII 3, 17 p. 834. • Dittenberger, Sylloge' 558-
' Castrogiovanni (1912) p. 31. ' Ed. Schncidewin p. 13 no. IX. » Zie ook
Ovid. Heroid. XX 221, Metam. X 109. Ph. Gunning, De Ceorum fabulis
antiquissimis p. 66 vlgg.
jaagd staken zij naar Karystos over: daarom wordt een voorge-
bergte van Keos nog „Leoonquot; genoemd. Keos echter stak van
Naupaktos over en ging het eiland bewonen en naar hem heeft
men het z'n naam gegeven. Van Aristaios zegt men, dat hij van
de nymphen de verzorging van schapen en runderen geleerd
heeft en van de „Brisaiquot; de bijenteelt: en toen op een keer plan-
ten en dieren te gronde gingen, doordat de Etesiën niet woeien....quot;
De lacune die hier volgt kan aangevuld worden uit verschillende
mededeelingen van anderen ^ welke hierop neerkomen, dat Aris-
taios door te offeren aan Zeus Ikmaios (deze offers werden in his-
torische tijd waarschijnlijk nog gebracht de winden weer deed
waaien. Algemeen is men het erover eens, dat Aristaios een zeer
oude landbouwgodheid was Zijn naam is te vergelijken met
namen als quot;Aprs^xK; apia-rfi en Zsu«; 6 Xaiaxo?. Zijn benamingen
Zeus Aristaios en Apollo Nomios en Agreus wijzen er op, hoe hij,
oorspronkeüjk onafhankelijk, onder Zeus en Apollo gesubjun-
geerd werd. Malten ^ toont aan hoe hij reeds vroeg op Keos Zeus
genoemd werd, en Apollo pas door de Apollo-propageerende Eoie,
waaraan Pindarus de stof voor zijn 9de Pythische ode ontleende.
Talrijk zijn de plaatsen, waar zijn verdiensten voor het winnen
van olijfolie en honing, voor veeteelt enz. vermeld worden
Ofschoon hij oorspronkelijk in Thessalië vereerd werd en waar-
schijnlijk ook in Arkadië, was Keos het voornaamste centrum
van zijn cultus, vanwaar deze zich in verschillende richtingen,
tot in Italië en Thracië verbreidde
Eenig licht op het wezen van Aristaios kan misschien werpen
het hoofdstuk, dat M. P. Nilsson in zijn boek „The Minoan-Myce-
naean Religion and its survivals in Greek Religionquot; ' wijdt aan
„The Divine Childquot;. Uitgaande van de speciaal Kretensische
versie van de Zeus-mythe en wijzend op parallellen in het wezen
van Hyakinthos, Ploutos in Eleusis, Erichthonios, Dionysos (bij
wien hij het waarschijnlijk acht dat de „Divine-Childquot;-elementen
1 Vgl. Probus Comm. ad Verg. Georg. I 14 p. 28, 20 Keil, Theophrastus de
Ventis c. 14, Clera. Alex. Strom. VI p. 267 Sylb., Schol, in Apoll. Rhod. II
498. Hyg. Astron. II 4. « Theophr. de Ventis c. 14. » Zie het artikel van
Schirmer bij Roscher en van Hiller v. Gaertr., bij Pauly-Wissowa. Ook
Malten, Kyrene p. 83. 'Kyrenep. 15. » Zie Roscher en P.-W. «Uitvoerig
nagegaan door Malten, Kyrene p. 77 vlgg. ' Sund 1927.
in zijn wezen door de Phrygiërs ontleend zijn aan de Lydiërs en
tenslotte teruggaan op inwoners van Klein-Azië, die verwant
waren aan het Minoïsche ras) komt Nilsson tot de conclusie, dat
.,it seems to be a fair assumption, that the idea of the Divine
Child, the spirit of vegetation, who was borne by the Earth and
nursed by Nature daemons or even by animals, also belonged to
the religion of the Minoan peoplequot;
Karakteristieke trekken zijn dus: dat het kind werd voortge-
bracht door de aarde ^ en dat het door natuurdaemonen of zelfs
dieren gevoed werd Een verder waarschijnlijk kenmerk, n.1.
dat het zooals het jaarlijks geboren werd ook jaarlijks stierf (vgl.
het graf van Zeus op Kreta, van Dionysos in Delphi en van Hya-
kinthos in Amyklai) is niet in al de gevallen aan te wijzen. Nu
zijn, wat Aristaios betreft, alle verhalen het over één ding eens:
dat hij niet door zijn moeder grootgebracht werd. Wie dit dan wel
deden, daarover loopen de opgaven bij de verschillende auteurs
schijnbaar nogal uiteen (Gaia en Horen Cheiron en nymphen
nymphen alleen Muzen ') maar Malten ® heeft wel voldoende
aangetoond, dat „in verschillende varianten een Keïsche lokale
sage zich spiegelt in de berichten der auteurs.quot; De natuurdaemo-
nen, die hier onder verschillende benamingen optreden, heetten
op Keos zelf Brisai De oorsprong en familie van dit woord is
Van oudsher een voorwerp van menigvuldige gissingen geweest.
De verklaringen, die het Etymologicum Magnum s.v. geeft i®, zijn
blijkbaar enkel uitgedacht om het verband van de Brisai met
Aristaios duidelijk te maken en ook op zich zelf weinig waar-
' p. 501. ' Alleen in de Zeusmythe speelt Gê een ondergeschikte rol, doordat
zij het kind van zijn moeder Rhea aanneemt en naar de heilige grot brengt,
Waar het verborgen wordt: wellicht het eenvoudigst te verklaren, doordat
Zeus' reeds bestaande mythische stamboom niet aangetast kon worden.
' Op Knidos werd vereerd Artemis Hiakynthotrophos, ,,neither an animal
nor a nymph, but the Mistress of Animals and the foremost of the nymphsquot;
(Nilsson p. 486). « Pind. Pyth. IX 60 (105). » Zoo waarschl. de Eoie.
' Diod. IV 81. ' Apollon. Rhod. II 512. • Kyrene p. 13—14. » Heracl.
Polit. p. 13 no. IX Schn. p. 213, 55: ßpCoat: vii(xlt;pai oÖtm JtaXoijxevai,
ßXtcrai, (xal y^P (i-eXiaaoupYtav aÖTai tÓv 'Apicrraïov èStSa^av) Tport^ toO X
^k p- ^ TTapi tó ßpiieiv, 8 èoTiv ivamp;etv, rJjv èXaCav, 9)? t?)v èpyaalav xal aiT?)v
quot;TiSet^av'ApioTatw-rijv Siot-rij!;'Afxßpoalai;' fj inb toü ßpl^at xal xaTaxoifxlaat
«u-riv xal xaTaßauxaXtciai, Öte èTiö-^vouv auTÓv.
schijnlijk. U. v, Wilamowitz ^ (gevolgd door Hiller v. Gaertrin-
gen 2) brengt, zooals reeds de ouden deden, de Brisai in verband
met de Lesbische Dionysos BpTjoraysviQç die op het voorgebergte
Bp^cra, later Brisa, vereerd werd en in Smyrna onder de naam
Bpeiaeijt; of Bpvjcreôç of Bpioraïoç vereering genoot. De scholiast
op Persius ^ noemt verder een nymph Brisa als opvoedster van
Brisaios. Zooals Wilamowitz opmerkt staat Breiseus tot Brisai
als Bassareus tot Bassarai en Bakcheus tot Bakchai: „den Vokal-
wechsel kann ich nicht erklären, dennoch scheint mir die Identität
ganz unabweisbarquot;. Ook de op Delos vereerde BpiJ^tó ® lijkt Wil.
een van de Brisai te zijn. Een etymologie te geven waagt Wil.
niet, Solmsen echter® verklaart Brisai als: ,,die (von dem Segen
der Natur) schweren, schwellendenquot;, verwant met ßpt^w. Solmsen
vermoedt tevens in de Macedonische eigennaam Brison een oude
kultusnaam van Dionysos of een verwante godheid. Ook al nemen
we Solmsen's etymologie niet aan, dan bUjkt toch uit het vooraf-
gaande, dat tusschen Dionysos in zijn functie van ,,Divine Childquot;
en Aristaios overeenkomst is tot in de namen van de verzorgsters.
Eén antieke verklaring is hier nog niet genoemd, n.1. die uit het
Etym. Magn. s. v. Britomartis, volgens welke deze „Kretensische
Artemisquot; zoo zou heeten, öxi xoüc, BpLaaiQ ófxapTeï. In de vorm,
waarin het hier staat, is het zeker, zooals Wilam. zegt, een auto-
schediasma. ' Of echter het heele verband tusschen Brisai en Bri-
tomartis een „etymologische Spielereiquot; is, zooals Hiller v. Gaertr.
vermoedt®, waag ik te betwijfelen. Het Et. M. ® geeft: ßptxov
xouxécjxiv aya^-óv. En Hesychius: ßpixii' yXuxii' Kp^xeç. Dezelfde
ook: Bpixôfxapxiç- èv Kp^xT] t) quot;Apxsfxtç en Solinus^®: Britomartem
.... quod sermone nostro sonat virginem dulcem. Nu blijkt
werkelijk Britomartis in cultus en mythe van Kreta een belang-
rijke rol gespeeld te hebben, zoodat Nilsson ^^ wel gelijk heeft
met haar naam te beschouwen als ,,een van de zeer schaarsche
overblijfselen van de Minoische taalquot;. Gegeven nu de rol die een
godin van het Britomartistype (vgl. Artemis Hiakynthotrophos)
en derzelver nymphen spelen in de Divine-Child-mythen en het
feit, dat op Delos Britomartis én Bpi^tó vereerd werden, mag men
zich afvragen of er geen verband bestaat tusschen de beide namen.
Dit over de „nursesquot; van Aristaios. Wat zijn moeder betreft:
volgens de gangbare overlevering is hij de zoon van Apollo en
Kyrene. Studniczka ^ heeft getracht te bewijzen, dat Kyrene een
zeer oude godin was van het Artemis-Britomartis-type. Als dit
waar was zou het ons in ieder geval in dezelfde sfeer brengen. Maar
Malten 2) heeft m. i. overtuigend aangetoond, dat de nymph Ky-
rene ,,weder .... altgriechisch, noch eine Göttinquot; is en dus
ook niet in oorspronkelijk verband kan staan met de zeer oude
god Aristaios, waarbij wij in het midden kunnen laten of het
verband te danken is aan Kyrenaische lokale sagen of aan de Eoie.
Een andere traditie wordt weerspiegeld bij Bakchylides die
vier Aristaiossen onderscheidt, waarvan no. 1 en no. 2 blijkbaar
identiek zijn met no. 4, de zoon van Kyrene, en waarbij als no.
3 verschijnt een zoon van Ouranos en Gê. Dit is juist de afstam-
ming, die wij voor Aristaios zouden verwachten Blijkbaar is
hij door deze afstamming tot een van de Giganten gemaakt
Gegeven het ontbreken van een andere genealogie (Kyrene telt
niet mee) en het a priori waarschijnlijke van deze afstamming
mogen we dit wel voor de oorspronkelijke overlevering houden.
Zoo vertoont dus Aristaios in zijn wezen belangrijke trekken,
ontleend aan de oeroude, misschien zelfs uit Minoische tijd stam-
mende voorstelling van den aard-geboren vegetatiegeest, gevoed
door natuurdaemonen.
512 - Uit„Staat enMaatschappij van Corcyraquot;
,,(Een eiland), waaronder naar men zegt een sikkel ligtquot;: het eiland Corcyra
Dit werd vroeger Scheria genoemd. De reden daarvan geeft Aristoteles in
zijn „Staat en Maatschappij van Corcyraquot;. Hij zegt n.1. dat Demeter, bang
dat de van het vasteland komende rivieren het eiland ook tot vasteland
' Kyrene. Vgl. ook zijn art. Kyrene bij Roscher. 1 Kyrene. • Schol.
Ap. Rhod. II 498. ' Zooals reeds Malten, Kyr. p. 83 inzag. • Vgl. ook
Suidas s.v. Aristaios en een Attische zwartfigurige vaas met gigantomachie
(door Malten p. 83 vermeld) waar Aristaios als tegenstander van Hephaistos
fungeert. Ook Perichthonios (= Erichthonios, een vertegenwoordiger van het
Divine-Child-type) vecht hier mee.
zouden maken, aan Poseidon gevraagd heeft de stroom der rivieren af te
leiden: toen deze nu zoo waren tegengehouden (èTnoxe^^vrwv), kreeg het in
plaats van Drepane de naam Scheria.
Hetzelfde vermeldt ook Stephanus van Byzantiimi ^ als een
verhaal van Aristoteles.
Waarom wordt juist Demeter in verband gebracht met de naams-
verwisseling ? Een bizondere vereering van Demeter bestond,
voorzoover ik weet, op Corcyra niet. Maar Demeter was al vaker
om 'n nogal oppervlakkige reden in mythologisch verband met
Corcyra gebracht: naar aanleiding van de eigenaardige omtrek-
vorm werd er gezegd, dat er een sikkel onder het eiland lag. (Van-
daar de naam Drepane of Drepanos). Hoe was die daar gekomen?
Het was de sikkel, waarmee Demeter de Titanen leerde maaien
en die zij later verborg Eenmaal op deze manier aan het eiland
vastgekoppeld, werd Demeter gemakkelijk voor verdere naams-
verklaringen gebruikt.
515 -Uit „Staat en Maatschappij van Kolo-
p h O nquot;
Er was ook bij het schommelen een lied op Erigone, dat men ook „alêtisquot;
noemt. Aristoteles althans zegt in zijn ,,Staat en Maatschappij van Kolo-
phonquot;: ,,ook Theodoros zelf stierf later een gewelddadige dood. Men zegt,
dat hij een losbol was, zooals uit zijn poëzie blijkt: want nog tegenwoordig
zingen de vrouwen liederen van hem bij het schommelen.quot;
De bespreking van dit fragment had hier achterwege kunnen
blijven als niet Athenaeus (of liever zijn zegsman) en ook moder-
nen ® de mededeeling van Aristoteles in verband brachten met
Erigone en daarmee met de Atheensche plechtigheid van de
„Aioraquot;. Deze had te Athene plaats op de derde dag van de An-
thesteriën, zooals nu wel zeker is
1 s. V. Sxspta. De etymologie geeft ook Eustath. ad Odyss. V 34. « Schol,
in Apoll. Rhod. IV, 983. Andere verklaring ibid.: het was de sikkel ^ è^éxefiEV
Toü Oupavoü ta alSoïa ó Kpóvo?, t^ ó Zeu? tcè toü Kpóvou. quot; Nilsson Gr.
Feste p. 233, 2. Blijkbaar ook Müller F. H. G. II 197. * Zie vooral Deubner,
Attischer Frühlingszauber, Festschrift f. P. Giemen 1926 p. 133 vlgg., nog
eens herhaald in Neue Jahrbücher f. Wissensch, und Jugendbildung 6, 1930
p. 606—622.
Het schommelen, dat de Atheensche meisjes bij deze gelegen-
heid deden, werd aetiologisch in verband gebracht met de dood
van Erigone, die zich opgehangen had, na overal rondgedwaald
te hebben om haar gedooden vader Ikarios te zoeken. Naar dit
ronddwalen werd zij Alêtis genoemd, en naar haar weer het lied
dat bij de Aiora gezongen werd. Of dit schommelen een speciale
vruchtbaarheidsritus was of algemeen-kathartische uitwerking
moest hebben, kan hier buiten beschouwing blijven.
Over onze Aristotelesplaats nu zegt Nilsson ^ het volgende:
„Die aicópa war nicht ausschlieszhch attische Sitte. Aristoteles
erzählte .... dasz der Kolophoniër Theodoros Lieder gedichtet
hatte, die von den Weibern bei der aiwpa gesungen wurden: diese
hat er doch für seine Heimat gedichtet.quot;
Op de eerste plaats valt op, dat Nilsson hier niet precies citeert:
in plaats van het meervoud zet hij onwillekeurig het enkelvoud
Aiora, wat ook voorzoover mij bekend is, steeds gebruikt wordt
als het over het Attische feest gaat. Daarentegen staat bij Pollux
op een duidelijk met ons Athenaeuscitaat samenhangende plaats^:
^v Sé Tl xal aXyÏTii; 5lt;7[ia touc, atópaK; TrpoaaSófjievov, ©eoScópou nolyjua.
TOU KoXo(plt;ov(ou. In de beteekenis ,,het schommelenquot; komt het
meervoud vaker voor. Theophrastus ^ zegt: 01 Talt;; atópa«; xal
Toult;; Tpoxoi«; ^etopoüvTe«; ... r})v öipiv Taxu dxoTouvTat en in een
inscriptie uit Epidaurus * wordt aan een patiënt naast andere
lichaamsoefeningen ook voorgeschreven: TrcpiTraTO)nbsp;uTreptóco,
aiwpati;. Verder staat bij Athenaeus-Aristoteles Tcepl -vdc, atcópa?,
wat als tijdsbepaling toch moeilijk iets anders zou kunnen be-
teekenen als „omstreeks de Aioraiquot;, terwijl „bezig zijnde met
schommelenquot; het meest voor de hand ligt, wat ook uitkomt met
Pollux' tekst: Tal? alcópat? 7rpo(;aSó[xevov.
Verder is er sprake van (xéXTj van Theodoros, maar slechts van
één cultusHed, de Alêtis, dat bovendien nergens in onze berichten
de indruk maakt een typisch staaltje van de poëzie van een los-
bol te zijn.
Tenslotte, wanneer men de tekst van Athenaeus wat vollediger
leest, blijkt de notitie over de Alêtis te staan tusschen een verzame-
ling van liederen, bij spelen en allerlei soorten arbeid gezongen:
' 1.1. « On. IV 55. » De vertigine 7. • I. G. IV 955.
-ocr page 64-er vlak voor staan de wiegeliedjes en er achter een oogstlied.
Athenaeus schijnt dan ook zelf in de Alêtis niets dan een schom-
melliedje gezien te hebben, zooals ook Pollux. Athenaeus en Pol-
lux waren tijdgenooten. Uit de tekst blijkt, dat Athenaeus de
notitie niet van Pollux kan hebben, dien hij overigens ook ner-
gens uitdrukkelijk citeert, en omgekeerde ontleening schijnt ook
uitgesloten, daar Pollux zijn werk opdroeg aan keizer Commo-
dus, over wie Athenaeus twee boeken vóór onze plaats ^ spreekt
als overleden. Beiden ontleenen dus wel aan een vroegere bron,
die de verwarring gepleegd heeft.
Crusius 2 vergelijkt Hesychius s. v. 'AXy)ti(;- (éopxY) 'AO^vyjatv,
7] vüv 'Eiópa XeyofJiévYj- xal rjiiépocc; 6vo[xa, IIXaTOJV 6 Kcofiixóf;)
met onze Athenaeusplaats en zegt dan: „was Pollux IV 55 ... .
falsch zusammenziehet: der Kolophoniër hat mit dem attischen
Name und Liede nichts zu tun.quot; Wat ik in de eerste woorden van
Crusius lees, is zoo klaarblijkelijk onjuist, dat ik vrees zijn bedoe-
ling niet goed te begrijpen, met zijn conclusie kunnen wij het
intusschen volkomen eens zijn.
518 -Uit „Staat en Maatschappij van Kretaquot;
Aristoteles zegt. dat Herakles door Rhadamanthys opgevoed is.
Rhadamanthys is naar algemeen aangenomen wordt een figuur
uit de voorstellingswereld van de Minoïsche kuituur. In de sagen-
vorming van lateren tijd heeft hij geen rol gespeeld. Alleen in
Boeotië is hij eenigszins levend gebleven en met de Heraklesssagen
in verband gebracht. In Okaleia huwde hij na de dood van Amphi-
tryon met Alkmene en vestigde zich aldaar 3. In Haliartus werd
een graf van Alkmene aangewezen en een graf, dat genoemd werd
Alea. Sommigen vereerden hier Alkmene en Aleos \ anderen
zeiden, dat hier het graf van Rhadamanthys was, met wien Alkmene
na de dood van Amphitryon was gehuwd ^
In Thebe zeide men, dat Alkmene bij haar dood naar de eilan-
den der zaligen gebracht was, waar zij met Rhadamanthys huwde.
» XII 537 vlg. ' Philol. 48 ('89) 206 A. 25. » Apollod. II 4. 11. 7; III
1, 2, 3. Tzetz. Lykophr. 50. • Plut. de genio Socr. 5. » Plut. Lys. 28.
In haar plaats was een steen in het graf gelegd: deze steen werd
in Thebe vereerd
Tenslotte zegt Aristoteles dat Herakles door Rhadamanthys
opgevoed werd.
Uit dit alles is wel eens geconcludeerd, dat volgens een oudere
sage Rhadamanthys en Alkmene de ouders waren van Herakles
Zooals we boven zagen, werd het z.g. graf van Rhadamanthys
te Haliartus Alea genoemd. Agesilaos vond in het graf bronzen
plaatjes met letters, die hij voor hieroglyphen aanzag ^ en die
waarschijnhjk dezelfde waren als de „Kadmeïschequot; letters, waar
de Grieken wel van spraken. (Op de burcht van Thebe zijn inder-
daad oude, en wel minoïsche, schriftteekens gevonden In de
muren van de acropolis te Haliartus zijn bij de voorloopige opgra-
vingen in 1926 resten uit de Myceensche tijd gevonden Het is
dus zeer wel mogelijk, dat hier inderdaad een of meer graven uit
voor-Grieksche tijd te vinden waren. Ook de naam wijst in deze
richting. In Arkadië lag n.1. een stad Alea, waar een gelijknamige
stadsgodin was, die later een gemeenschappelijke Arkadische Po-
has werd. Nilsson ® noemt deze aloude godin Alea „een oor-
spronkelijk zelfstandige godin, die nog in historische tijd niet
geheel in Athene opgegaan wasquot;. Volgens Fick' kan de naam
„hettitischquot;, dus in ieder geval voor-Grieksch zijn.
523 -Uit ,,Staat en Maatschappij van K yt li-
no squot;
..Kythnolische rampenquot;: dit werd een spreekwoordelijke uitdrukking door
hetgeen den Kythniërs overkomen is. Aristoteles zegt n.1. dat zij door Amphi-
tryon in zoo'n ellendige toestand zijn gebracht, dat groote rampen ,,kythno-
lischquot; genoemd worden.
Helladius ® vertelt hetzelfde, maar dan van een vlek K\jamp;viov
uit het gebied van Argos.
Een verwoesting van Kythnos door Amphitryon is uit de my-
' Pherekyd. bij Anton. Lib. 33. Over ,,Elysion und Rhadamanthysquot; zie
Malten, Arch. Jahrb. XXVIII, 1913, p. 35 vlgg. « Zie het art. Rhadamanthys
van Jessen bij Roscher Sp. 84. » Plut. de gen. Socr. 7. « B. C. H. 1921,
515. » B. C. H. 1926, 655. • Gr. Feste p. 86. ' Vorgr. Ortsnamen, p. 93.
» Phot. Eibl. p. 533, 14 Bekk.
thologie verder niet bekend: evenmin van het argoUsche Kyth-
nion.
Bursian ^ geeft als mogelijke grond voor een sage van 'n ver-
woesting van Kythnos door Amphitryon de komst van Atheensche
kolonisten op het eiland, waardoor wellicht een deel van de daar
wonende Dryopers verdreven werden. Dat buitengewone rampen
naar eilanden of plaatsen genoemd werden, is niet ongewoon:
wij kennen 'n Avjfxviov xaxóv TsvéSiov xaxóv T'i^vtaxaxa
xaxa welk lijstje nog wel uit te breiden zal zijn. Intusschen staat
de uitgang -tóXyjf; toch wel alleen, en werd de afleiding van de
naam van het eiland ook in de oudheid niet algemeen aange-
nomen. Hesychius zegt: xuOvwXt)«;: è^wXyj«;, Ivtoi Sè enz. (volgt de
bovengenoemde verklaring). Nu is xuö^vóv volgens dezelfde Hesy-
chius gelijk aan (jTcépfxa. Men zou dus kunnen verklaren: met zaad
en al, of: met wortel en tak uitroeiend, wat een goed synoniem
is van s^toXrjc;. Dat een dergelijke uitdrukking om een grondige
verwoesting weer te geven, niet ongewoon is, blijkt b.v. ook uit
een regel van Aeschylus: xal CTTrépfxa naay):; è^aTcóXXuxat x^ovói;
Wel maakt het woord de indruk eerder een nieuwvorming van een
tragicus te zijn, dan een veelgebruikte uitdrukking: maar de
Tcapoi(j,iai van de paroemiographen zijn dikwijls veelmeer glossen
dan spreekwoorden,
532 - Uit ,,Staat en Maatschappij van Spartaquot;
,,of de Dorische kolonie (toen .... Aegiden, uw zonen, Amyklai innamen):
.... de Aegiden zijn een Thebaansch geslacht, waarvan enkelen naar
Sparta kwamen om de Lacedaemoniërs te helpen in de oorlog tegen de in-
woners van Amyklai, onder aanvoering van Timomachos, die het eerst het
geheele krijgswezen bij de Lacedaemoniërs ordende, en bij hen in hooge eer
kwam te staan: ook wordt bij de Hyakinthia het bronzen pantser van hem
tentoongesteld; dit noemden de Thebanen SixXov '). Dit vertelt ook Aristo-
teles in zijn ,,Staat en Maatschappij der Lacedaemoniërs.quot; .... Aristoteles
immers zegt, dat de Lacedaemoniërs in een oorlog met de bewoners van
Amyklai het orakel kregen de Aegiden als bondgenooten te nemen, en al
naar Athene op weg waren, maar, toen zij in Thebe uitgespannen hadden,
bij een feestmaal van het geslacht der Aegiden getroffen werden, doordat
zij na den maaltijd den priester hoorden bidden, dat de goden aan de Aegiden
het goede zouden geven: zij begrepen nu het orakel en namen hun bondge-
nooten uit hen.
De geschiedenis wordt eenigszins anders verteld bij Ephoros
Volgens hem zijn er tweemaal Thebaansche Aegiden naar Sparta
gekomen: eerst met de Herakliden, waarbij zich de geschiedenis
met het aanvankelijk verkeerd verstane orakel afspeelt, en later
met Timomachos.
A. Rehm ^ beschouwt als historisch, dat de Aegiden bij de
verovering van Amyklai hielpen en veronderstelt, dat later pas
het verband met de Herakhden gelegd is,om ook de kolonisatie
van Thera, waarbij Spartaansche Aegiden een rol speelden, in
de eerbiedwaardige oude tijd te kunnen stellen. Ook voor Wila-
mowitz 3 is het verhaal van Ephoros een slechtere variant.
De kwestie of Pindarus zelf tot het geslacht der Aegiden behoord
heeft, is veel omstreden geweest, maar schijnt nu wel in positieve
zin uitgemaakt.
Wat wij intusschen uit dit fragment het liefst zouden weten,
of n.1. de groote eer van Timomachos ook bestond in heroïseering
na zijn dood en of het tentoonstellen van een pantser bij het feest
van de Hyakinthia behoorde of alleen maar bij gelegenheid daar-
van plaats vond, moet onbeslist blijven.
534 - Uit ,,Staat en Maatschappij van Spartaquot;
Hij echter (n.1. Lykurgos) .... overtrof in roem al degenen, die ooit een
politieke rol gespeeld hebben onder de Grieken. Vandaar ook dat Aristoteles
beweert, dat hij in Sparta minder eer deelachtig is geworden dan hij eigen-
lijk verdiende, ofschoon hij er de hoogste eer geniet. Want er is een heilig-
dom voor hem en men offert hem ieder jaar als aan een god.
Bij het lezen van dit fragment zou men zich af kunnen vragen
of de laatste zin, althans in z'n détails, niet eerder van Plutar-
chus afkomstig is, dan van Aristoteles: wat zou immers Aristo-
teles dan wèl willen, wanneer een vereering als god nog geen eer
genoeg was? En men kan daarmee vergelijken een fragment
van Nikolaos van Damaskos ^ . . . . vaóv ts auxw sxeixévtaav xal
ß(o[i,ov ISpuaafjLsvoi -^óoucti wi; quot;Sipwt. dva Trav ëxoi;. Nikolaos put n.1.
voor oudere Gr. geschiedenis uit Ephoros en in dit speciale geval
is het nog aan verschillende bijzonderheden te zien, dat E. zijn
bron was. Uitgaande van deze twee fragmenten zou men kunnen
konkludeeren, dat Lykurgos in Aristoteles' tijd nog als heros
vereerd werd, en dat Plutarchus de uitdrukking van Aristoteles
corrigeerde (of aanvulde) volgens de toestanden uit zijn eigen tijd.
Toch geloof ik, dat de vorm, waarin Aristoteles hier zijn waardee-
ring voor Lykurgos' werk uit, geen bezwaar behoeft te zijn om
het heele fragment aan hem toe te schrijven: Aristoteles houdt
van hyperbolen en logica is ,,aXXcolt;; xs xalquot; bij het bekijken van
dergelijke uitdrukkingen gevaarlijk. Bovendien, wanneer A's
uitdrukking zoo ,,unverständlichquot; zou zijn, als Jacoby wil, blijft
het toch nog altijd eenigszins vreemd, dat Plutarchus dergelijke
klaarblijkelijke onzin wèl neer zou schrijven. Voor de vereering
van Lykurgos als god pleit trouwens ook de verdere overlevering,
zooals we zullen zien. In ieder geval geeft een vergelijking van de
twee mededeelingen een goede illustratie van de moeilijkheid,
die men ondervindt, wanneer men uit de traditie over Lykurgos
een gave voorstelling van zijn wezen wil vormen. De moderne
historici zijn dan ook nog steeds niet tot een overeenstemmend
resultaat over het wezen van Lykurgos gekomen, en men zal
niet verwachten, dat wij hier de heele kwestie nog eens uitpluizen,
nog minder ze tot een resultaat brengen
Er is echter vooruitgang: het zou tegenwoordig te simpUstisch
zijn de kwestie aldus te stellen: ,,0b er aus einem Menschen zum
Gott oder aus einem Gott zum Menschen geworden ist, ist die
Fragequot; Wanneer men nu uitingen naast elkaar zet als: „In der
Tradition ist Lykurg eine wachsende Gröszequot; ^ en: „die Gestalt
des Vaters der Spartanischen Verfassung ist von Hause aus ein
Gottquot; ® is de tegenstelling meer schijnbaar dan werkelijk.
Beschouwt men enkel de litteraire overlevering over den wet-
gever Lykurgos, dan valt daarin zeker een sterk stijgende lijn op.
Hellanikos 1 noemt in plaats van Lycurgus als wetgevers Eu-
rysthenes en Prokles, Pindarus heeft waarschijnlijk Lycurgus
niet gekend, maar noemt koning Aigimios de koning Eunomos
die in de koningslij st van Sparta voorkomt zal volgens een of
andere traditie zeker ook wel de bewerker geweest zijn van de
,,eunomiaquot; en Thucydides vermijdt blijkbaar opzettelijk zijn
naam te noemen. Daarnaast wordt Lycurgus genoemd door het
vierde Tyrtaeusfragment (intusschen veelal beschouwd als van
veel jongere datum) en door den dichter Simonides in ieder
geval blijkt dat in de 6de en 5de eeuw de traditie van een wet-
gever Lycurgus zich nog aan het vormen was. Over vereering
spreekt het eerst Herodotus®: Auxotipyou twv STrapxnrjTécov SoxC-
[Aou avSpè? èX^6vTolt;; èq AeX9oü? èul Tè xP^JCttt^RIO^. w? ècnfjis ic; rb
fAeyapov,nbsp;Iluamp;tir) Xéyei TotSs'
quot;Hxeiq, Ä Auxóopye, Ifjióv ttotI Tibva vyjèv
Zy)vi (plXoc; aai Tuöcaiv 'OXtifXTria St^ixax' ëxoum.
^ asnbsp;[xavxeiicofjiat yj Äv^pwTrov
'AXX' Ixi xal [jLÖtXXov Q-eóv ëXTrofxai, amp; Auxóopye.
01 (lèv 8rj Tivsi; xouTOiat Xeyoucri xal (ppxaat aurü tyjv üuO^CTjv
Tov vGv xaTECTTSOTa xócTfJiov ^TzocpTirjTjßai, (lx; S' auTol AaxeSai(i,6vioi
^éyoum Auxoijpyov èTiixpoTceócyavTa Aewßwreco, a8eX9iS£ou [xèv écouTOu,
ßaCTiXetjovTO«; Sè STcapxiTjxéwv, èx KprjXT)«; dyxyéGfyixi xauxa.
En even verder zegt hij xw Sè Auxoripyw xcXeux^aavxi Ipèv
eloajxevoi aé^ovxai (xsyaXwi;.
Hieruit kan moeilijk iets anders volgen, dan dat Herodotus een
cultus kende van een vergoddelijkte Lykurgos, door Delphi, zij
het dan ook aarzelend, geautoriseerd.
1nbsp;' S. Wide, Lakonische Kulte p. 283 (1893). » Kessler, Plutarchs Leben
des Lykurgos (Quellen und Forschungen XXIIl) p. 101. • Kahrstedt bij P.
Sp. 2442. * Frgm. 91 Müller, Jacoby 4 F. 116. ' Pyth. I 64 (124).
-ocr page 70-Ephoros zegt ^: [xóvlt;p yo^v Auxoópyw tepov iSpuaö-ai xai ^ueaS^ai
xax' EToc;. Vergehjkt men dit met Herodotus en let men op de
terminologie van Ephoros (Q-uscrö-ai, niet èvayi^écj^ai), dan kan
hier moeilijk achter gestaan hebben w,; v^ptoi. zooals bij Nikolaos
van Damaskos, die overigens in de terminologie met zijn bron
Ephoros overeenstemt. Hoe Nikolaos overigens tot die toevoe-
ging gekomen kan zijn, is een nieuwe kwestie
De verdere litteraire traditie weet eenstemmig van goddelijke
eer van Lykurgos te berichten, en in inscripties uit de keizertijd
is herhaaldelijk sprake van den Auxoupyof;
Zoo beschouwd stijgt dus Lykourgos uit het niet op tot de rang
van god.
Men kan echter ook uitgaan van het feit, dat er in Sparta een
Lykurgos vereerd werd (dat is tenslotte het eenige historische feit,
dat uit het voorafgaande gebleken is) en dezen Lykurgos verge-
lijken met andere kultische of mythische wezens van dezelfde
of verwante naam. Dan blijkt vooreerst dat in Arkadië Triphy-
lië Nemea heroën ® van deze naam voorkwamenOok de
Thracische Lykurgos ® kan ermee in verband gebracht worden
en meerdere goddelijke wezens wier naam of bijnaam de stam
Lyk- bevat. Men kan nu in het midden laten hoever de relaties
in ieder van deze gevallen afzonderlijk gaan, wat precies de be-
teekenis van de Thracische Lykurgos is, of L. eigenlijk Auxóopyo;
heet (Wolfmuth®) of Auxóepyo? (Lichtwirker er blijkt toch in
ieder geval uit, dat hier een oude religieuze gestalte ten grondslag
ligt, misschien wel een god, en dat de wetgever Lykurgos niet op
een gegeven oogenblik uit de lucht is komen vallen.
Wie dus over Lykurgos als een toenemende of als een afnemen-
-ocr page 71-de grootheid spreken, hebben het oog op twee temporeel verschil-
lende ontwikkelingen, die heel goed te combineeren zijn. Een
open vraag blijft alleen, op welk tijdstip in de historie de beweging
in dalende lijn opgevangen werd door een opwaartsche m.a.w.
wat was er van den oer-Lykurgos geworden toen hij begon be-
schouwd te worden als wetgever en welke politieke omstandig-
heden leidden daar toe? Voor het antwoord op de eerste vraag
kan het weifelende orakel bij Herodotus een aanwijzing geven:
L. zal toen dit orakel gegeven werd, in Sparta niet, althans niet
officiëel, als god vereerd zijn. De vereering van L. als heros in
andere streken (in Lepreon en in Nemea werd een graf van hem
getoond) wijst erop, hoe hij toen wel kan vereerd zijn.
Op het tweede deel van de vraag wordt het meest besliste ant-
woord gegeven door V. Ehrenberg ^ die een wetgever aanneemt
± 550, welke wetgever, voortbouwend op bestaande instellin-
gen, aan de Lacedaemonische staat zijn starre vorm zou gegeven
hebben, steunend op orakelspreuken uit Delphi, die hij echter
voorgaf niet zelf ontvangen te hebben, maar beschouwd wilde zien
als gegeven aan een oudsten wetgever Lykurgos. „Möglich.....
fast wahrscheinlich, dasz man von diesem Lykurg wuszte, ja dasz
er als Heros einen Kult besasz, so etwa wie der arkadische Heros
gleichen Namens.quot;
Van meer belang dan de inhoud van het onderhavige fragment
ïs intusschen de lichtelijk ironische toon, die er uit klinkt: deze
niaakt dat Aristoteles' woorden niet „unverständlichquot; zijn, en
dit koele spotten met de vergoddelijking van historische ^ perso-
nen, zonder zich boos erover te maken, past volkomen bij een
uitlating, die we kennen van Aristoteles over zijn neef Kallisthenes,
die ostentatief de 7rpocrx\jvy)(nlt;; voor Alexander weigerde en daar-
door in ongenade viel: dat n.1. Kallisthenes een heel welbespraakt
jongeman was, maar niet veel gezond verstand bezat
535 - Uit „Staat en Maatschappij van Spartaquot;
Dat ook Lykurgos in de wetgeving onderwezen werd door geregeld naar
Apollo in Delphi te gaan, verhalen Plato, Aristoteles en Ephoros.
De hier bedoelde Platoplaats is Leges I 624a en 632d, en Ephoros
wordt behalve hier ook geciteerd bij Strabo X 4, 19 i.
Over wetgevingen en goden zie onder frgm. 548. De oudste
plaats waar Lykurgos met Delphi in verband gebracht wordt, is
het bekende orakel bij Herodotus, dat hem als god begroet 2.
Of hem hier ook zijn wetgeving gedicteerd werd, of dat hij deze
(zooals een andere overlevering wilde) uit Kreta overnam, wordt
door Herodotus in het midden gelaten. Ook de Kretensische
wetten intusschen werden beschouwd als gegeven onder godde-
lijke medewerking (Zeus). Lateren zochten de beide tradities
te vereenigen : zoo b.v. Ephoros die L. eerst naar Kreta laat
komen en dan naar Delphi Hij heeft blijkbaar ook een uitbrei-
ding van het orakel van Herodotus gekend, waarin gezegd wordt,
dat L. kwam om wetten te vragen Xenophon weet van een
reeks orakels te vertellen ® : vandaar dat ook bij Aristoteles gezegd
wordt dat L. verscheidene malen naar Delphi ging.
De houding van de verschillende auteurs, die ons over deze
orakels berichten, wordt steeds skeptischer: volgens de ratio-
nalist Polybius ' liet Lykurgos zijn eigen hervormingen door de
Pythia bekrachtigen om ze zoo gemakkelijker te laten aannemen.
Dit blijft bij lateren de algemeene opvatting ®: het grofst uitge-
drukt bij Polyainos ®: eï Tiva vó[xov è^eups, xo[ji£CTaç elç AeXçoùç
ripóiTa. t6v .^eov, el au[xçépoi. r) Sè 7rpo9^Ttç XP^'QM-'*®' TteTîeiCTfjiévT] àel
lt;pj{jilt;pépeiv ëxp«*- Plutarchus echter, die in zijn eene groote en drie
kleine ,,rhetra'squot; de meest uitvoerige orakelspreuken geeft, staat
er zeer piëteitvol tegenover. Deze rhetra's zijn lang als zeer oud
en betrouwbaar aangezien. Sinds Ed. Meyer quot; echter hun oor-
sprong in de vierde eeuw gesteld heeft, schijnt dit de heerschende
meening geworden te zijn
536 - Uit „Staat en Maatschappij van Spartaquot;
Lykurgos legde zoo'n nadruk op dit overheidslichaam (n.1. van de geronten),
dat hij een orakel erover uit Delphi meebracht, dat ,,rhetraquot; genoemd wordt.
Dit luidt als volgt: ,,Sticht een heiligdom van Zeus Hellanios en Athene Hel-
lania, stel phylen en oben in, benoem dertig man met de archagetai tot ge-
rousia, houd van maand tot maand volksvergadering tusschen Babyka en
Knakion, en doe aldus voorstellen en laat zoo stemmen; het volk echter
moet de beslissing en de hoogste macht hebben.quot; Hierin beteekent ,,phylen
en oben instellenquot;: het volk splitsen en indeelen in gedeelten, waarvan hij
sommige de naam ,,phylenquot;, andere ,,obenquot; heeft gegeven. Met ,,archagetaiquot;
Worden de koningen bedoeld, met ,,apellazeinquot; het houden van volksver-
gaderingen, omdat hij de oorsprong van de staatsinrichting op Apollo terug-
voerde. Babyka en Knakion noemt men nu Oinous. Aristoteles echter noemt
de Knakion een rivier, Babyka echter een brug. Midden daartusschen hiel-
den zij hun volksvergaderingen, zonder dat daar zuilengangen waren of
eenig ander bouwwerk. . . . Als het volk vergaderd was, mocht niemand van
hen zijn meening zeggen, maar het volk had de bevoegdheid, de voorstellen
van de geronten en koningen te bekrachtigen.
Uit de opmerking van Aristoteles over Babyka en Knakion
mogen we concludeeren, dat hij de geheele rhetra geeft.
De vertaling — ook de tekst trouwens — is op sommige punten
zeer onzeker: de bovenstaande geeft wel de meest aangenomen
gissingen.
Behalve het feit, dat Aristoteles deze rhetra blijkbaar als authen-
tiek orakel uit de tijd van Lykurgos vermeldt, is van de inhoud
voor ons hoofdzakelijk van belang het stichten van een heilig-
dom van Zeus Hellanios en Athene Hellania. Alleen, dit staat
eigenlijk niet in de handschriften; overgeleverd is: Aiói; SuXXavtou
X'Cd 'A^v5c(; SuXXavta?. Ed. Meyer ^ vergelijkt hiermee de naam
Van een dorp of gehucht SeXXavuov quot; tusschen Epidauros en Ko-
rinthe. Daar komen we echter niet veel verder mee. Gruppe'
Vergelijkt Athene SxuXvjTpta (Lykophron 853), wier naam door
de scholiast verklaard wordt ,,8ia xa èv TcoXé|i,w oxuXa.quot; v. Holzin-
ger vergelijkt duarmee in zijn Lykophronuitgaaf Hesychius:
SxuXXavli; Y) TcoXsfiix^, tcrcoi; inb to5 crxuXeóetv. Van dezelfde soort
zijn dan namen als Aa9pla, 'AyeXetT), ATjtTt?. SxuXTjrpla wordt
echter ook opgevat als godin van de schipbreuk De gelijkenis
tusschen SuXXavla en SxuXTjrpta is echter zeer oppervlakkig: de
eenige begrijpelijke, zooal niet bewijsbaar goede, lezing bhjft
tenslotte die van Hellanios resp. -a. Ook al zijn we het met Ed.
Meyer eens, dat de door Wilamowitz geciteerde Herodotusplaats ^
in dit verband weinig behoeft te zeggen, dan blijft het bestaan
van Zeus Hellanios minstens voor Aegina 2, Tenos ® en Syracuse *
verzekerd s.
Athene Hellania is ergens anders niet met zekerheid aan te
treffen
538 - Uit „Staat en Maatschappij van Spartaquot;
.... Aristoteles vooral zegt, dat ook de ephoren wanneer zij hun ambt
aanvaarden, den heloten den oorlog verklaren, opdat het dooden niet veront-
reinige.
Iedere doodslag, ook onvrijwillige of geoorloofde, maakte een
reiniging noodzakelijk, althans in historische tijd. (In de sfeer
van het epos is de bezoedehng met bloed nog niet specifiek ver-
schillend van iedere andere lichamelijke bezoedeling.) Uitzonde-
ringen echter komen later voor: wie den verleider van zijn vrouw,
dochter, moeder of zuster op heeterdaad betrapte en doodde,
behoefde niet gereinigd te worden, ook niet wie een tyran of vogel-
vrijverklaarde neersloeg Voor het niet verontreinigen van bloed-
vergieten in de oorlog, waarvoor Wächter s het negatieve bewijs
aanvoert, dat nergens sprake is van het reinigen van terugkee-
rende soldaten, hebben we in ons Aristotelesfragment nu ook een
posideve aanwijzing. De uitdrukking xa^apcriov tou (jtpaxou komt
trouwens voor maar gebruikt van een Egyptisch rooversleger.
Ook Xenophonquot; vermeldt een reiniging van het leger, naar aan-
leiding van het feit, dat een afdeeling soldaten een nederzetting
van bevriende menschen overvallen had en daarna hun gezanten
gedood: er was hier dus geen sprake van een formeele oorlog.
Dat in vroegere tijd reinigingen na iedere veldtocht voorkwamen,
is intusschen niet onmogelijk. In Macedonië had jaarlijks een
reinigingsplechtigheid van het leger plaats ^: in Boeotië van het
geheele volk 2. volgens Nilsson zeker oorspronkelijk een reiniging
Van het volk onder de wapenen, dus van het leger
Of de oorsprong van deze lustrationes echter in reinigingen
vóór veldtochten (zoo Nilsson) of erna (Wächter) gezocht moet,
blijft onzeker. In ieder geval reinigden de Romeinen hun leger
vóór de slag*.
Wat verder Plutarchus ® meedeelt over de Romeinen, dat n.1.
een toevallig aanwezige non-combattant geen vijand mocht doo-
den of verwonden, zal ook een parallel zijn van wat Aristoteles
ons leert: alleen het dooden als soldaat verontreinigde niet.
Opvallend verschillend van de manier waarop het dooden in
de oorlog en enkele andere gevallen beschouwd werd, is de appre-
ciatie van het, toch ook geoorloofde, werk van den beul. Zijn
aanraking werd als verontreinigend beschouwd en de beulen
nioesten buiten de stad wonen zooals nog in het moderne Grie-
kenland de beul eenzaam woont op het eilandje Burzi.
546 - Uit ,,Staat en Maatschappij van Leukasquot;
In zijn ,,Staat en Maatschappij van Leukasquot; noemt Aristoteles ook een
^ntochthoon Lelex, en een kleinzoon van deze van dochterskant Teleboas, en
^an deze weer twee en twintig kinderen, de Teleboai, waarvan sommigen
Zich op Leukas gevestigd hebben.
Lelex komt ook buiten Leukas op verschillende plaatsen voor,
Waar de stamnaam Leieges het bestaan van een eponymos waar-
schijnlijk maakte. In Lakonië werd hij evenals op Leukas als
^utochthoon beschouwd in Megara werd verteld, dat hij uit
Egypte kwam in Nisaea, bij Megara, vertoonde men zijn graf
Teleboas wordt behalve door Strabo-Aristoteles ook bij Eusta-
thios 3 genoemd als kleinzoon van Lelex en vader van de 22 Tele-
boai. Volgens Steph. Byz. ^ heette een deel van Akarnanië naar
hem Teleboïs.
Strabo vermeldt op dezelfde plaats dat Aristoteles zich ook in
de Politeiai van de Akamaniërs, Aetoliërs, Opountiërs en Mega-
rensers voor de Leieges interesseerde
548 - Uit „Staat en Maatschappij van Lokroiquot;
„Want nauwgezetheid heerscht in de stad der Lokriërs . . . .quot;
Wat hij wil zeggen is het volgende: ofschoon op barre rots gebouwd wordt
de stad door goede wetten bestuurd. De reden vermeldt Aristoteles. Toen zij
te midden van hevige onlusten den god om raad vroegen hoe zij daarvan af
zouden komen, kregen zij het orakel zichzelf wetten te laten maken, nu immers
ook een herder (zijn naam was Zaleukos) de burgers vele goede wetten kon
leveren. Ontdekt en ondervraagd, hoe hij ze gevonden had, zei hij dat Athene
zich in den slaap aan hem placht te vertoonen. Daarom is hij tot vrij man
gemaakt en wetgever geworden.
Het verhaal van Zaleukos doet de vraag rijzen, hoe bij de Grie-
ken in het algemeen de verhouding was tusschen wetgeving en
goddelijke inspiratie. Aan een uitvoerige behandeling (met verge-
lijking van andere b.v. Joodsche begrippen) kan hier niet gedacht
worden: wij moeten ons beperken tot eenige opmerkingen.
Op de eerste plaats moet er verschil gemaakt worden tusschen
feiten en opvattingen. Van een wetgeving gedicteerd vanuit een
of ander heiligdom b.v. Delphi is niets bekend. Wel zal het Del-
phische orakel af en toe geraadpleegd zijn over dergelijke zaken
en lezen we dat het wel eens bepaalde personen voor het werk
recommandeerde ®: misschien gaf het orakel zelfs een enkele keer
,,some vague hint, as to the lines on which legislation might pro-
ceedquot; maar meer toch niet. Vaker zal het gebeurd zijn, dat
een ontworpen wetgeving ter sanctionneering aan Delphi werd
voorgelegd: en dat het nageslacht zooiets gemakkelijk met inspi-
ratie verwarde is begrijpelijk.
Maar al kennen we dan geen voorbeelden van wetgevingen, die
officieel werden aangediend als door de goden gedicteerd, dat de
volksfantasie zich iets in die richting kon voorstellen, blijkt o.a.
al uit ons Aristotelesfragment. Er wordt echter door moderne
geleerden m.i. wel eens te veel een tegenstelling gezien tusschen
een oude tijd, die alle wetten rechtstreeks van de goden liet komen
en een alles rationaliseerende nieuwere tijd. Beloch ^ b.v. zegt,
dat de Kretensers hun wetten op den god Minos terugvoerden en
pas, toen deze tot de rang van heros afgedaald was, ze via Minos
van Zeus deden komen: Lykurgus, Zaleukos, Charondas zouden
lichtgoden zijn: ook Diokles, de wetgever van Syrakuse en andere
Sicilische steden was een god en zijn vriend Philolaos (,,also eben-
falls eine Gestalt des Mythosquot; = een god?) gaf wetten aan Thebe:
de Athener Drakon was een slangengod. Hier wordt de apotheose
toch wel wat erg lichtvaardig toegepast. Zelfs indien aan som-
mige figuren oude godengestalten ten grondslag zouden liggen,
dan blijkt nog uit het voorbeeld van Lykurgus waar oorspron-
kelijke goddelijkheid nog het meest waarschijnlijk is, dat de
opvatting van zoo'n figuur als wetgever heel goed betrekkelijk
laat tot stand kon komen, als er van de goddelijkheid niet veel
meer over was.
Van den anderen kant ziet Beloch in de verandering van de
door de goden geopenbaarde in de O^Eciiói; of vófjioi; blijkbaar
een radikale verandering in geesteshouding. Maar ook in latere
tijd zijn 6 vó(i.o? xai tó ^gt;e(;ov ^ nauw verbonden en Antiphon *
heeft het over .... toï? vófxoK; . . . ., oO«; uapa tcövnbsp;xal
Twv Trpoyóvcov StaSc^dcfievot etc. Demosthenes spreekt over Eunomia
als een goddelijk wezen ® en het best wordt wellicht de oudere èn
de jongere opvatting (het verschil is slechts gradueel) gekarak-
teriseerd door Demosthenes' definitie ®: Trat; èaxi v6(i.olt;; eupyjfjta
fièv xal Swpov O^eöv, Sóyfxa S' avSpw^wv cppovfjjtoiv: de gangbare
opvatting uit de jongere tijd miskent het goddelijke element niet,
de berichten over oudere wetgevers sluiten de medewerking van
het menschelijk verstand niet uit.
552 - Uit „Staat en Maatschappij van Me-
t h O n equot;
„Onmuzikaler dan de Leibethriërsquot;: de Leibethriërs zijn een Piërisch volk,
dat ook Aristoteles vermeldt in zijn „Staat en Maatschappij van Methonequot;.
Men zegt, dat de Leibethriërs zoo buitengewoon onmuzikaal zijn, omdat bij
hen de dood van Orpheus plaats had.
De vertahng „onmuzikalerquot; voor afxoucrÓTspo;; maakt voor het
moderne gehoor het verband met Orpheus het meest duidelijk:
natuurlijk was voor den Griek het gevoel van poëzie (en zelfs nog
meer) onafscheidelijk met „muziekquot; verbonden i.
Als ook de verklaring van de zegswijze van Aristoteles is (wat
het meest waarschijnlijk lijkt) heeft hij hier dus de versie van de
Orpheusmythe gememoreerd, die Orpheus niet in Thracië, zooals
gewoonlijk gebeurt, maar in het Macedonische Piëria laat sterven
Ook aan de Helikon lag een plaatsje Leibethrion waar naast
andere dichters ook Orpheus een standbeeld had
556 - Uit „Staat en Maatschappij van Miletequot;
Antheus
(Beschreven door Aristoteles en de schrijvers van „Milesiacaquot;)
Uit Halicarnassus was eens een jongeling Antheus, van koninklijken bloede,
als gijzelaar bij Phobios, een van de Neleïden, den toenmaligen heerscher
over Milete. Op hem werd Phobios' vrouw Kleoboia, die volgens sommigen
Philaichme heette, verliefd en zij bedacht van alles om den jongen te win-
nen. Toen deze zich nu verweerde, nu eens zeggende, dat hij bang was voor
ontdekking, dan weer zich verschuilend achter Zeus Xenios en het feit dat
zij van één tafel aten, werd Kleoboia boos en liep met het plan rond zich
op hem te wreken, terwijl zij hem onbarmhartig en trotsch schold. Zoo veins-
de zij dan na verloop van tijd haar liefde kwijt te zijn en joeg op zekeren
keer een tamme patrijs in een waterput, waarop zij Antheus verzocht er in
te dalen om het dier op te halen. Toen hij nu, niets vermoedend, bereidwillig
aan haar verzoek gehoor gaf, wierp Kleoboia een zware steen op hem. Hij
nu was op slag dood, zij echter, plotseling beseffend dat zij iets verschrikke-
lijks gedaan had, en trouwens ook nog verteerd door hevige liefde, hing zich
zelf op. Phobios echter deed, daar hij (z.i.) om deze reden met vloek beladen
was, afstand van zijn heerschappij ten behoeve van Phrygios.
Antheus beroept zich op Zeus Xenios en op de gemeenschap-
peUjke tafel. Dezelfde combinatie vinden we reeds in de Odys-
see ^r Herakles doodde zijn gast Iphitos: ouSè ^scóv Sttiv fiSéaax'
ouSè xpaxce^av | t7)v Sr) ol Trapé^^yjxsv. Op andere plaatsen in Ilias ^
en Odyssee ® wordt Zeus Xenios reeds uitdrukkelijk genoemd en
liij blijft ook later (met Athena Xenia) de speciale beschermer
van gasten.
Een andere bewerking van hetzelfde verhaal ^ zegt, dat Antheus
weigerde: Z^va Se^vtov aSSófxevo? | CT7iovSa(; t èv Ooßbu xai aXa
^uvewva. Hier wordt echter niet gezegd, wat Phobios na den
moord deed. Dat is jammer, want in de andere lezing is dit juist
interessant maar niet geheel duidelijk. Phobios deed afstand van
de troon, èvay^q. Dat kan een subjectieve opvatting van hem-
zelf zijn, maar kan er ook op wijzen, dat de gastheer persoonlijk
verantwoordelijk werd gesteld voor wat zijn gast overkwam. Een
verder voorbeeld ken ik daarvan niet in de Grieksche litteratuur.
Een parallel hebben wij evenwel in hetgeen geciteerd wordt als
een oude gewoonte in Wales ®: als een gast gezond en wel een
huis binnenging en 's morgens dood gevonden werd, en de gast-
heer en zijn gezin geen alarm gemaakt hadden, noch door ver-
wondingen konden bewijzen, dat zij den gast verdedigd hadden,
Werden zij ter dood veroordeeld.
Of we de laatste bijzonderheid ook aan Aristoteles te danken
hebben, is niet met zekerheid uit te maken. Uit de notitie onder
de titel en de manier waarop Parthenius de vertelling van Alexan-
der Aetolus inleidt, lijkt het echter het meest waarschijnlijk,
dat de eerste helft tot en met TtapexwpigcTe .... t^?nbsp;van
Aristoteles is, en daarna „oi ra MiXyicnaxa' beginnen.
-ocr page 80-561 - Uit „Staat en Maatschappij van Opousquot;
„Uit het land der Epeiersquot;: Epeiers d.w.z. de inwoners van Elis. ... Zij
(Protogeneia) was een dochter van Opous den koning van Elis: Aristoteles
noemt haar Kambyse.
Pindarus verhaalt in zijn negende Olympische ode, gericht tot
Epharmostos uit Opous, dat Zeus bij de dochter van Opous uit
Elis een zoon verwekte, en vóór de geboorte van dezen zoon de
moeder ten huwelijk gaf aan den kinderloozen Lokros, die het
kind Opous noemde en er naderhand de regeering van zijn stad
aan toevertrouwde. De naam van de jonkvrouw in kwestie noemt
Pindarus niet, maar het is wel waarschijnlijk, dat hij er, zooals
ook de scholiast het opvat, Protogoneia mee bedoelde Dit is
de Kambyse van Aristoteles. Uit frgm. 562 blijkt, dat Aristoteles
een 'OttouvtIwv ttoxitela schreef: uit hetzelfde fragment blijkt
tevens dat hij in dit werk ook te spreken kwam over de Ozolische
Lokriërs (hij heeft het n.1. over de stichting van de stad Amphis-
sa). Dit en het feit, dat Plutarchus in zijn Quaestiones Graecae
als hoofdbron Aristoteles' Politeiai schijnt gebruikt te hebben,
maakt het zeer aannemelijk, dat ook het verhaal uit Plutarchus*
Quaest. Gr. 15 van Aristoteles afkomstig is Plutarchus ver-
haalt n.1.:
,,Lokros was de zoon van Physkos, die weer een zoon was van
Amphiktyon: hij en Kabye waren de ouders van Opous Lokros
kreeg twist met zijn zoon, nam een groot aantal burgers mee en
raadpleegde het orakel over het stichten van een kolonie. Toen
de godheid hem bevolen had, daar een stad te stichten, waar hij
door een houten hond gebeten zou worden, trok hij over land naar
de andere zee en trapte onderweg op een hondsroos: door de wond
gehinderd vertoefde hij daar meerdere dagen.
Nadat hij in die dagen de streek had leeren kennen, stichtte
hij er de steden Physkeis en Hyantheia en de andere, die door
de z.g. Ozolische Lokriërs bevolkt werden.quot;
De namen Kambyse en Kabye lijken genoeg op elkaar en zijn
beide ongewoon genoeg om ze uit één bron te laten komen en
één van beide lezingen aan een schrijffout toe te schrijven i.
Halliday die de verschillende genealogieën-variaties van de
personen uit dit verhaal uitvoerig bespreekt, vindt de ongewoon-
heid een bezwaar tegen beide lezingen en vermoedt hier of daar
een verwarring met Kalyke, de schoondochter van een andere
Protogeneia (n.1. de dochter van Deukahon) en de vrouw van
Aëthlios, de eerste koning van Elis
In moderne tijd is aan het verhaaltje een diepere „Deutungquot;
verbonden. Zoo zegt Weniger*: „Die merkwürdige Erzählung
von dem Hagebuttenstrauche (xuvöoßaTo^) läszt auf dionysische
Beziehung schlieszen. Denn mit dem hölzernen Hunde wird der
Weinstock gemeint sein . . . .quot;
Natuurlijk zal met een houten hond niet de wijnstok bedoeld
2i]n maar de xuvöffßaro«;: zonder die woordspeling bestaat het
Verhaaltje eenvoudig niet meer. Dat er een ander verhaaltje
bestond, waarin een hond, een stuk hout en een wijnstok een rol
spelen kan daaraan niets veranderen. Of in dit laatste geval
trouwens van „dionysische Beziehungquot; sprake kan zijn, is meer
dan twijfelachtig.
562 - Uit „Staat en Maatschappij van Opou squot;
Amphissa: een stad in Lokris. Aristoteles zegt in zijn ,,Staat en Maat-
schappij der Opountiërs: ..Andraimon was de stichter, Amphissa noemde men
stad, omdat zij rondom (äfxipt) door bergen ingesloten was.quot;
Van Andraimon vertelt .Pausanias dat in Amphissa zijn graf
quot;og vertoond werd. Hij was de vader van Thoas, die de Aetoliërs
Voor Troje aanvoerde Zijn vrouw was Gorge, de dochter van
Gineus, van wie Andraimon de heerschappij over Kalydon ver-
krijgt 8.
563 - U i t „Staat en M a a t s c h a p p ij van O p o u squot;
Aspetos: naam van Achilles in Epirus, zooals Aristoteles zegt in zijn
„Staat en Maatschappij der Opountiërsquot;.
Plutarchus 1 vertelt: Achilles genoot in Epirus goddeüjke eer
en werd aldaar onder de inheemsche naam Aspetos vereerd.
Verder komt de naam nog één keer voor, zonder nadere aan-
duiding
Vereering van Achilles komt op meerdere plaatsen in Grieken-
land en koloniën voor, zooals trouwens van meerdere homerische
helden 3, In Milete bestond nog in latere tijd een naar Achilles
genoemde bron. In Troas werd door Mytilene en Athene een
plaats Achilleion gesticht, waar in het Achillesheiligdom geregeld
doodenoffers gebracht werden. In Byzantium bestond oorspronke-
lijk een altaar, later thermen, ter eere van Achilles. Langs de
kusten van de Zwarte Zee was zijn cultus overal verspreid, speciaal
in Olbia, aan de monding van de Borysthenes en een vóór die
monding gelegen eiland. Bekend is ook een smalle duinstrook
voor de monding van dezelfde rivier: de 'AxtXXécx; Sp6[i.o?, waar
hij zich nog geregeld 's nachts bleef oefenen in het hardloopen.
Op de Oostoever van de Kimmerische Bosporus lag een plaats
Achilleion met tempel van den heros. Het meest beroemd in ver-
band met de Achillesvereering is het eiland Leuke aan de mond
van de Donau: het was niet bewoond, alleen was er een tempel
van Achilles. Deze zou hier na zijn dood voortleven en werd be-
schouwd als helper van schipbreukelingen en van zeevaarders
in het algemeen. Op deze functie wijst ook zijn naam IIovTapxri*;.
die voorkomt op inscripties uit andere deelen van de Zwarte-
Zeekusten.
Verder vond hij vereering op de Aegaeische-Zee-eilanden Asty-
palaia en Achilleia. Op Skyros en bij kaap Tainaron was een
haven naar hem genoemd. In Lacedaemon was een Achillesheilig-
dom bij Sparta en te Brasiai. In EHs was een cenotaaph van
Achilles, waar de vrouwen rouwdiensten voor hem hielden. Bij
Tanagra was een Achilleion, terwijl hij ook in Thessalië vereerd
werd.
In Italië bestond een tempel van hem te Tarente en een rouw-
cultus bij het voorgebergte Lacinium. Ook op Sicilië moet ergens
een Achilleion bestaan hebben. In de Athenatempel te Phaselis
(Lycië) werd de speer van Achilles vertoond.
Nog na keizer Julianus werd op de Acropolis een nieuwe Achil-
lescultus ingevoerd en Alarik zou van de muren van Athene weg-
getrokken zijn, omdat hij Achilles voor de poorten zag staan.
Wat de naam Aspetos betreft: men kan denken aan de letter-
lijke beteekenis: ,,niet uit te sprekenquot;. Zoo zegt Eitrem^: ,,der
Heros wird überhaupt ein quot;böser Geist, der nur schlimmes übt
(Babr. 63, 9), an dessen Heroon man am besten stillschweigend vor-
übergeht (Hesych. s. xpskzovaq, Alkiphr. III 58; Achill in Epeiros
als quot;Acttteto? verehrt), von dem man die Augen wegwendet (Apoll.
Rhod. IV 1315, Schol. Arist. Av. 1493)quot; 2.
Mogelijk is echter ook dat Aspetos hier zijn gewone beteekenis
Uit het epos heeft en niets meer beteekent dan ,,de Geweldigequot;.
De vereering die Achilles in Epirus genoot was er een als god,
zooals ook op enkele andere plaatsen. De kwestie of hij oorspron-
kelijk een god was, mag nu wel als in negatieve zin uitgemaakt
beschouwd worden
569 -Uit ,,Staat en Maatschappij van Rhodosquot;
..Aan Diagoras van Rhodos, bokserquot;; aangaande dezen Diagoras is het vol-
gende verhaal in omloop: in Olympia staat n.1. het beeld van Diagoras achter
dat van Lysander, het is vier el cn vijf duim lang, houdt de rechterhand
opgeheven terwijl de linker in de zij steunt. Daarachter staat ook Damagetos,
de oudste van zijn zonen, die juist eender heette als zijn grootvader, speciaal
uitmuntend in het pankration, ook vier el lang (vier duim korter dan zijn
vader). Naast deze staat zijn broer Dorieus, ook een uitstekend bokser. Twee
plaatsen verder staat Akousilaos, met in de linkerhand een boksriem, terwijl
hij de rechter omhoogheft als om te bidden. Dit zijn de zonen van den over-
Wïnnaar die met hun vader afgebeeld staan, en daarachter ook twee zonen
van dochters van hem, die overwinnaar waren, Eukles die in de bokswedstrijd
Voor mannen overwon en achter hem Peisirrhodos. En men zegt dat de zonen,
de Olympische spelen overwinnend op de zelfde dag als hun vader, Dia-
-ocr page 84-goras in hun midden namen en zoo het stadion rondliepen, gelukkig geprezen
door de Grieken. En eenigen tijd later zegt men dat ook zijn dochter Kalli-
pateira naar Olympia kwam en de kamprechters vroeg, haar ook te laten
kijken: dezen wilden het echter niet toestaan, zeggend, dat volgens de wet
een vrouw geen toeschouwster mocht zijn bij de athletiekwedstrijden; daar-
op zeide zij, dat zij niet gelijk was aan de andere vrouwen, maar iets vóór
had. steunend op de voortreffelijke eigenschappen van haar geslacht: hier-
bij wees zij naar de beelden van haar vader en broers, en hierdoor overwon-
nen gaven de kamprechters toe en weken af van het wettelijk gebruik en
stonden Kallipateira toe te kijken. Dit dus over hen. Men vertelt echter
ook. dat Diagoras een zoon van Hermes was: men zegt n.1. dat zijn moeder
eens naar het veld trok en vervolgens bevangen door de hevige hitte zich
te rusten legde tegen een Hermesheiligdom en dat zóó de god zich met haar
vereenigde, en zij zóó de moeder van Diagoras werd, de eerste man van zijn
kwaliteiten, zegt men. sinds Herakles.
Schol. cod. Vrat. A. geeft ongeveer hetzelfde verhaal en vermeldt
uitdrukkelijk, dat Aristoteles over Diagoras gesproken heeft. De
eerste helft van ons fragment moet echter van een periegeet in de
trant van Pausanias zijn, wiens naam Apollas in de cod. Vrat.
uitdrukkelijk genoemd wordt. Vandaar dat Rose ^ zegt: si quid
omnino huic testimonio inest Aristotelici, continetur varia illa
quae de Diagora et Diagoridis postea additur notitia, quae spectat
Rhodiorum et gloriam et civitatem. Dit is juist wat ons van dit
fragment interesseert, speciaal de legende over Diagoras' godde-
lijke afkomst. Dat iets dergelijks van historische personen (Dia-
goras overwon in 464 in Olympia) verteld wordt is niet ongewoon.
Een andere Olympioniek, Theagenes van Thasos, zou een zoon
van Herakles zijn 2. Men ging zelfs zoo ver, dat men deze op Thasos
als god vereerde: ook in andere streken in en buiten Griekenland
kreeg hij beelden en werd hij aangeroepen om genezing van ziek-
ten te verkrijgen (Tegen ziekte werd ook de athleet Polydamas
in Olympia aangeroepen^). Een andere succesvolle athleet was
Euthymos uit het Italische Lokroi, naar men zeide een zoon van
de riviergod Kaikinos Ook deze werd als heros vereerd Een
zelfde vereering viel ook den Olympioniek Diognetos op Kreta
te beurtevenals zijn collega Kleomedes te Astypalaia
571nbsp;- Uit,.Staat en Maatschappij van Samosquot;
Aristoteles, het (hieronder genoemde) spreekwoord beschouwend als ge-
richt tot Ankaios, verhaalt, dat Ankaios zich bizonder met landbouw bezig
hield en op een keer veel wijnstokken plantte. Toen zijn dienaar hem nu zei.
dat hij zou sterven, alvorens te drinken van de vrucht van de wijnstok,
perste Ankaios, toen de vruchten rijp waren, wat druiven uit. riep den die-
naar en zeide. dat hij geleefd had. totdat de wijnstok vruchten gedragen
had. en wilde drinken. Toen daarop de dienaar zeide: ,.er is veel tusschen
den beker en de lipquot; werd hem gemeld, dat een zwijn het land verwoestte.
Hij nu liep naar buiten op het zwijn af en werd door het dier gedood, voordat
hij gedronken had. Vandaar kwam het spreekwoord in zwang met betrek-
king tot degenen, wien het tegen verwachting op een bepaalde manier vergaat.
De Ankaios, waar het hier over gaat, is de Samische, de zoon
van Poseidon en Astypalaia of Althaia ^ of ook van Zeus 3, deel-
nemer aan de Argonautentocht. Hij wordt dikwijls verwisseld
met een naamgenoot, eveneens een Argonaut, die gedood werd
door het Kalydonische everzwijn Deze Ankaios was een Arka-
dische heros uit Tegea, in tegenstelling met den landbouwer A.
een zeer krijgshaftige figuur: overigens zijn de punten van over-
eenkomst opvallend genoeg om aan oorspronkelijke identiteit
te doen denken
572nbsp;- Uit „Staat en Maatschappij van Samosquot;
.... de SamiSrs echter houden een schaap in eere. . . . Toen ook bij
de Samiers dergelijk (n.1. heilig) goud gestolen was, vond een schaap het terug:
vandaar dat Mandroboulos aan Hera het beeld van een schaap wijdde ....
dit zegt Aristoteles.
Clemens Alexandrinus ® zegt: 7tp6ßaTov, cÓlt;; ^Tjaiv Eucpoptwv,
cépoucji, 2a|xioi. Men zou uit het werkwoord dat hier gebruikt
Wordt, kunnen opmaken dat het hier een religieuze dierenver-
eering geldt, maar dit blijkt nergens anders uit en het ligt voor
de hand, dat Clemens in zijn ijver om ook bij de Grieken aller-
hande voorbeelden te vinden van de stupiede dierenvereering,
die zij zelf in de Egyptenaren zoo belachelijk vonden, (hij geeft
een heele bladzijde voorbeelden), Euphorions mededeeling onwille-
keurig in godsdienstigen zin opvatte.
Ook de andere voorbeelden, die naast ons Aristotelesfragment
door Aelianus genoemd worden, hebben niets religieus' aan zich.
Natuurlijk is er een wijgeschenk in Samos geweest, dat een schaap
voorstelde, door Mandroboulos naar bovengenoemde (of een
andere) aanleiding opgericht, maar ook in de Groote Kerk te
Dordt is op een van de ramen de geschiedenis van de kat van
de Kinderdijk voorgesteld, zonder dat dit beest religieuze be-
teekenis heeft
576 - Uit ,,Staat en Maatschappij van Samosquot;
„De duisternis rondom de Eikquot;: Aristoteles zegt in zijn ,,Staat en Maat-
schappij van Samosquot;, dat een groot aantal inwoners van Priene door de
Milesiërs gedood werden in de omgeving van de z.g. Eik: vandaar dan ook,
dat de vrouwen uit Priene plegen te zweren bij ,,de duisternis rondom de
Eikquot;.
Hetzelfde vertelt ook Plutarchus uit wiens verhaal tevens
blijkt, waarom Aristoteles de gebeurtenis in de PoUteia van Samos
vermeldt: de strijd ging n.1. tusschen Priene eenerzijds en Samos
en Milete anderzijds, drie steden die doorloopend ruzie hadden.
In de eedsformule heeft Plutarchus een kleine variant: hij spreekt
van de duisternis ,,7:apa (t^) Apul.quot;
De vertaling van (txótoc door „duisternisquot; zegt ons inmiddels
niets. Een eenvoudige verklaring zouden we hebben als het woord
kon beteekenen ,.slachtingquot; of een synoniem daarvan. In die
richting wijst ook Plutarchus, wanneer hij ter verklaring er bij
voegt, dat de vrouwen de genoemde uitdrukking gebruiken Sta
tó TtalSat; auxöiv xal Trarépa«; xal (SvSpa;; èxet lt;poveu0^vai. Halliday '
wijst in dit verband op het nieuw-Grieksche werkwoord oxoTtóvci)
= ik dood. In later Grieksch komt ook voor de vorm Ictxotwö^t)
volgens Sophocles ^ aequivalent met het Homerische xóv Sè ctxóto?
ocrae xaXuij;£v. Als bezwaar tegen de vertaling „slachtingquot; zou
men aan kunnen voeren, dat men in Griekenland in het algemeen
zwoer bij goden, menschen of zaken van bizondere waarde of
waardigheid Van een regel blijkt echter niets en er zijn bij
andere volken voorbeelden van het zweren bij rampen, die de
staat getroffen hebben. Zoo zweren (of zwoeren) de inwoners
Van Asjanti bij de Meminda Kormanti (Kormanti-Zaterdag),
waardoor zij in geval van niet-houden van de eed een even groot
ongeluk afroepen als de staat trof door den verloren slag bij
Kormanti Dit is hun meest plechtige eed, evenals die van de
Prieensche vrouwen nepl twv (xeyfciTwv was. Een andere Afrikaansche
stam, die der Fanti zweert bij Macarthy's Woensdag, eveneens
een dag, waarop een nederlaag geleden werd
Tot iets meer dan vermoedens kunnen we echter in geen geval
komen.
581 - Uit „Staat en Maatschappij van Sinopequot;
..Waar Sinope ....quot;.... volgens Eumelos en Aristoteles was Sinope
de dochter van Asopos.
Over het verband tusschen Sinope en Asopos zegt Wilamowitz ®:
.,Der Asopos ist von einer geographisch-genealogischen Dichtung
zum Zentrum gemacht worden, die man nicht gerade für tief hal-
ten kann. Eine Anzahl Städte sind ihm zu Töchtern gegeben, und
da diese weit auseinander legen, sind sie von den Göttern ent-
führt worden, die mit ihnen die Herren der betreffenden Orte zeu-
gen, was aber nirgend eine wirklich lebendige Geschichte ergeben
hat.quot;
Aristoteles gebruikt blijkbaar Eumelos (onmiddellijk of mid-
dellijk) als bron en bedoelt dus evenals de Korinthische epische
dichter met Asopus de Sikyonische riviergod van dien naam,
Korinna, die een gedieht aan Asopus en diens dochters wijdde,
heeft het natuurhjk over de rivier, waaraan haar woonplaats
Tanagra lag. Misschien is dit ook wel de meest oorspronkelijke
lezing
590 - Uit „Staat en Maatschappij van Tarentequot;
Aristoteles in zijn ,,Staat en Maatschappij van Tarentequot; zegt dat aldaar
de naam van een munt ,,nummusquot; is en dat hierop is afgebeeld Taras, de
zoon van Poseidon, rijdend op een dolfijn.
Deze veel geciteerde Aristotelesplaats bewijst slechts dat in de
tijd van Aristoteles de inscriptie „Tarasquot; naast de bekende dolfijn-
ruiter op Tarentijnsche munten werd opgevat niet als de naam
van de stad maar als die van den eponymos, die meestal zoon
van Poseidon en van een nymph wordt genoemd 2. In vroeger
tijd echter zag men in den jongen man Phalantos, den legendari-
schen aanvoerder van de Partheniërs, die Tarente zouden ge-
sticht hebben. De voornaamste aanwijzing daarvoor geeft Pau-
sanias die vertelt dat de Tarentijnen in Delphi na een over-
winning beeldhouwwerken wijdden, die o. a. Taras en Phalanthos
voorstelden: deze laatste had een dolfijn bij zich. De beeldhouwer
was Onatas, die ± 470 leefde. In deze tijd werd dus Phalanthos
nog als de dolfijnruiter beschouwd
Op de oorspronkelijke beteekenis van Taras, Phalanthos en
andere dolfijnruiters in te gaan zou te ver voeren. Voor littera-
tuur zie men o. a. Buslepp's art. Taras bij Roscher.
592 - Uit „Staat en Maatschappij van Tegeaquot;
Wat zijn de xPgt;]oto[ bij de Arcadiërs en Lacedaemoniërs ? Ter gelegenheid
van een verzoening tusschen de Lacedaemoniërs en Tegeaten sloten zij een
verdrag en plaatsten gezamenlijk een steen bij de Alpheios, waarop o.a. staat:
,,.... de Messeniërs uit het land te verdrijven en dat het niet geoorloofd
is xprjCTot te maken.quot; Aristoteles nu in zijn uitleg hiervan zegt, dat dit be-
teekent, dat het niet geoorloofd is iemand te dooden wegens het helpen van
de spartaanschgezinde partij in Tegea.
XpTjcTToug TToietv beteckende dus ,,doodenquot;. Dat een doode
XpvicTTÓ? genoemd wordt, is iets dat vaker voorkomt. Xpyjaxè
Xatpe staat dikwijls op grafmonumenten (in Attica was echter
(iaxaptTT)? een gewoner woord en Theophrastus* nepiepyoi; laat
op een grafmonument aangaande verschillende personen verkla-
ren, dat zij xpTjCTTot ^(jav Ook is er een grafschrift dat als
volgt luidt:
TlavO-' OCTa TOt?nbsp;98-C(jl£voilt;; vófjioi; tan ysviad-xi,
TÖivSs Tuxwv xcicytl) xèvSe xacpov xaTé^w.
Al deze voorbeelden zijn echter niet voldoende, om met Halli-
day * het woord xp7)ittÓ(; als een synoniem of euphemisme voor
,,gestorvenequot; te verstaan, daar het in al de genoemde gevallen
zijn gewone beteekenis kan hebben. Onmogelijk is de beteeke-
nisontwikkeling natuurlijk niet, maar ook de vroege datum van
het verdrag tusschen Sparta en Tegea (midden zesde eeuw) maakt
het niet waarschijnhjker dat we hier al zoo ver zijn.
Bovendien gaat Halliday wel wat erg gemakkelijk heen over
enkele glossen uit Hesychius: xp^Jctt^o^quot; ot xaxaSeStxacrfiévot en
Xp73lt;7[xó(;- Tififopta. De eerste kan men desnoods verklaren als enkel
bedacht voor onze Aristoteles- (of Plutarchus-)-plaats, maar daar-
mee blijft toch de bizondere beteekenis van xp^^if^H-óï; bestaan.
M. i. was Wyttenbach, die in zijn Plutarchusuitgave deze woorden
in verband bracht met „xpaw,nbsp;xpauw. iquot; quibus est
vis pungendi, stringendiquot;, hier dichter bij de waarheid dan Halliday.
593 - Uit „Staat en Maatschappij van Tenedosquot;
Er is ook een andere spreekwoordelijke uitdrukking, n.1. ,,de bijl van Tene-
dosquot;, welke gebruikt wordt van hen, die vragen e. d. scherp of liever kort af-
snijden .... Aristoteles in zijn ,,Staat en Maatschappij van Tenedosquot;
zegt, dat een zeker koning op Tenedos een wet gaf, dat degene die over-
spelige lieden betrapte, beide partijen met een bijl mocht dooden. Toen het
nu gebeurde, dat zijn zoon op overspel betrapt werd, besloot hij, dat ook
op zijn eigen zoon de wet toegepast zou worden en door diens dood werd
het geval aanleiding tot een spreekwoordelijke uitdrukking, gebezigd van
degenen, die onbekookt handelen. Daarom ook, zegt hij, staat op de munten
van Tenedos aan de eene kant een bijl afgebeeld, aan de andere kant twee
hoofden, ter herinnering aan hetgeen den jongen man overkomen is.
In verband met het volgende fragment is het van belang, dat
hier slechts sprake is van ,,een zeker koningquot;, niet van Tenes,
den eponym van het eiland: Aristoteles kent nog slechts het begin
van de geschiedenis van Tenes, niet de latere uitbreiding ervan.
Het verhaaltje van Aristoteles kunnen we verder laten voor
wat het is en alleen noteeren — wat we trouwens ook uit de mun-
ten zelf weten ^ — dat de munten van Tenedos aan de voorzijde
een Janushoofd (met mannelijke en vrouwelijke helft) en aan
de achterzijde een dubbele bijl vertoonden. Er zijn daarvan voor-
beelden vanaf het midden van de 6de eeuw v. Chr. De dubbele
bijl heeft zeker religieuze beteekenis en is niet zooals W. Ridge-
way 2 heeft trachten te bewijzen de afbeelding van een vroegere
Tenedische munteenheid. ,,Minoischequot; voorwerpen zijn op Tenedos
gevonden ^ en verband met de Minoische dubbele bijlen is dus
zeer wel mogelijk Wat de koppen betreft: Eckhel ® en later
ook Ridgeway en Rossbach ® hebben gemeend, dat Tenes en zijn
zuster Hemithea voorgesteld worden, Usener is voor Zeus en
Hera Head denkt aan Dionysos Dimorphos of Dionysos en
Ariadne Een aanwijzing in deze richting is het feit, dat sinds
420 V. Chr. aan de achterzijde bij de dubbele bijl geregeld een
druiventros afgebeeld wordt en ook dat Alexander van Pherae
een bizondere vereering had voor Dionysos Pelekys te Pagasai
aan de Thessalische kust op de door hem geslagen munten komt
ook een dubbele bijl voor Ook bestaat er een Attische zwart-
figmige amphora waar Dionysos op afgebeeld is, zittend op een
stier met in zijn rechterhand een drinkhoren en op zijn schouder
een dubbele bijl Cook sluit zich aan bij Evans opvatting, dat
het dubbele hoofd ,,the anthropomorphic equivalentquot; is van de
„bisexual axequot; waarbij volgens Evans het bisexueele uitge-
drukt wordt door de twee helften van het ijzeren gedeelte en
volgens Cook door het metalen bovenstuk en de houten steel
(het wapen van den hemelgod plus de symbolische boomstam ^
van de aardgodin). Over de namen, die de beide koppen nog nader
kunnen preciseeren geeft Cook verder een uitvoerige beschouwing,
die meer uitmunt door buitengewone vindingrijkheid dan door
overtuigingskracht.
594 - Uit ,,Staat en Maatschappij van Tenedosquot;
Ook Tenea is een dorp uit het gebied van Korinthe en er is een heiligdom
van Apollo Teneates .... Er schijnt ook eenige verwantschap te bestaan
tusschen de inwoners van Tenedos en die van Tenea via Tenes, de zoon van
Kyknos, zooals Aristoteles gezegd heeft. Ook het feit, dat de cultus van
Apollo bij beiden eender is, geeft daarover belangrijke aanwijzingen.
Aristoteles heeft dus Tenes (dikwijls ook Tennes gespeld) als
gemeenschappelijke eponymos van Tenea en Tenedos beschouwd.
Aan deze Tenes is een artikel gewijd door Halliday waarin
deze de belangrijkheid van Tenes' figuur tot ietwat bescheidener
proporties terugbrengt dan men wel eens gedaan heeft.
Vast staat, dat er een cultus van Tenes op Tenedos bestond
Het eiland, dat vroeger Leukophrys heette, had volgens de Grie-
ken na de komst van dezen Tenes zijn latere naam gekregen. Waar-
schijnlijk echter is de naam Tenedos vóór-Grieksch * en Tenes
daarvan afgeleid. Fick vergelijkt een paar andere namen in Lycië
en Pamphylië, Halliday bovendien Tenages, de Rhodische naam
voor Phaëton en de naam van een klein eiland bij Troas Leu-
kophrys kan dan de nieuwe naam zijn, die de Grieken het eiland
gaven, maar die het tenslotte toch van de oude verloor
Om Tenes op Tenedos te laten komen, werd hij gemaakt tot
een zoon van van Kyknos uit het naburige Kolonoi en van Pro-
kleia. Philonome werd zijn stiefmoeder, terwijl hij nog een zuster
had, Hemithea, of met latere varianten Leukothea ^ of Amphi-
thea geheeten. De stiefmoeder probeerde hem tot ontucht te
verleiden en toen dit niet gelukte, klaagde zij hem aan bij zijn
vader, met behulp van een valsch getuigenis van den fluitspeler
Molpos of Eumolpos. De vader zette hem tezamen met zijn zuster
in een kist, die aan de golven der zee prijsgegeven werd en op
Tenedos aanspoelde. In het latere heiügdom van Tenes mocht geen
fluitspeler binnenkomen
De verdere lotgevallen van Tenes zijn voor ons van minder
belang: Halliday maakt wel aannemelijk, dat Aristoteles alleen
dit gedeelte van de geschiedenis vertelde.
Opvallend is nog de eenstemmigheid, waarmee de traditie
Tenes met Apollo verbindt. Hij was de zoon van Kyknos („de
vogel van Apolloquot;), volgens Apollodoros ^ zeggen sommigen,
dat hij in werkeüjkheid de zoon van Apollo was, in het verhaal
van zijn dood door Achilles wordt deze door Thetis gewaarschuwd
Tenes niet te dooden, daar hij aan Apollo bizonder dierbaar
was Deze voortdurende relatie tusschen den eponymos van het
eiland en Apollo, kan het gevolg zijn van een bizondere vereering
van Apollo op Tenedos. Dat deze bestond blijkt ook uit het Aris-
totelesfragment, dat ons hier bezig houdt: niet alleen, dat de Apol-
lovereering op Tenedos intensief was, maar het ófxota oöaa wijst
ook op typische bizonderheden in de Apollocultus van Tenedos
en Tenea, en dit kan een reden zijn om niet geheel sceptisch te
staan tegenover de opmerking van Aristides van Milete dat
het cultusbeeld van Apollo op Tenedos een dubbele bijl droeg.
Intusschen kan de laatste zin van het fragment ook van Strabo
afkomstig zijn.
597 - Uit „Staat en Maatschappij van Troizenquot;
Vraag: Wat is het Anthedon, waarover de Pythia zeide: „drink wijn vol
droesem, daar gij niet te Anthedon woontquot; ? Hot Boeotische Anthedon is
n.1. niet rijk aan wijn.
Antwoord: Kalauria werd oudtijds Eirene genoemd naar een vrouw
Eirene, die volgens de sage een dochter was van Poseidon en Melantheia, de
dochter van Alpheios. Toen echter naderhand Anthes en Hyperes met hun
gezellen zich daar vestigden, noemden zij het eiland Anthedonia en Hype-
reia. Het orakel nu luidde als volgt, zooals Aristoteles verhaalt:
„Drink wijn vol droesem, daar gij niet te Anthedon woont, noch in het
heilige Hypera, waar gij wijn zonder droesem zoudt drinken.quot;
Dit verhaalt Aristoteles.
Het verband tusschen vraag en antwoord in Plutarchus' Quaestio
na te gaan, kunnen wij achterwege laten. Van belang zijn alleen
de enkele mythologische of quasi-mythologische gegevens die
Aristoteles ons hier verschaft.
Kalauria, het eiland vlak bij Troizen, was met zijn Poseidoncul-
tus het middelpunt van een Amphiktyonie ^ Dat het ook wel
Eirene heette, naar de wapenstilstand die tijdens de vergaderin-
gen van de Amphiktyonie onderhouden werd, is zeer wel moge-
lijk. De eponym Eirene is dan natuurlijk later uitgevonden.
In het verhaal van Pausanias ^^ worden Hyperes en Anthas,
de zonen van Poseidon, en de Atlantide Alkyone blijkbaar als
inboorlingen van het Troizenische land beschouwd, en stichten op
het vasteland de plaatsjes Hypereia en Antheia. Zij werden op-
gevolgd door Aëtios, den zoon van Anthas. Bij hem voegden zich
de Pelopiden Troizen en Pittheus, die een overwegende invloed
kregen, zoodat tenslotte na de dood van Troizen Pittheus de
twee plaatsjes bijeenvoegde tot de stad Troizen. Volgens Strabo »
stichtte Anthes daarna Halikamassos.
598 - U i t „Staat en Maatschappij van Troizenquot;
Pittheus, de grootvader van Theseus, stichtte een weliswaar niet groote
stad n.1. Troizen, maar verwierf zich de allergrootste roem onder zijn tijdge-
nooten als een verstandig en zeer knap man. Het soort en de waarde van
zijn wijsheid schijnt een dergelijke te zijn als die van de wijsheid waaraan
de spreuken van Hesiodus in zijn ,.Werkenquot; hun roem ontleenen. En zelfs
zegt men dat een van deze, n.1. de volgende, van Pittheus is: ..voor een be-
vriend man moet het afgesproken loon klaar liggen.quot; Dit zegt althans
ook de wijsgeer Aristoteles.
Rose « merkt hierbij op: Aristotelis hoe de Pitthei Troezenorum
conditoris sapientia (non autem de Pittheo Thesei avo) mani-
festum est nonnisi interponi alius cuiusdam de Theseo scriptoris
Attici narrationi, quam reddat Plutarchus. Hij zal hiermee natuur-
lijk bedoelen, dat Aristoteles hier spreekt over Pittheus in zijn
kwaliteit van stichter van Troizen, niet in die van vader van
Theseus: er is niet te zien waarom Aristoteles af zou wijken van
de gewone genealogie Pelops-Pittheus-Aithra-Theseus.
599 - Uit ,,Staat en Maatschappij van Phocaeaquot;
Exekestos, de tyran van Phocaea, droeg twee betooverde ringen en hoorde
aan het geluid, dat zij tegen elkander maakten, wat hij in bepaalde omstan-
digheden het best kon doen; maar toch stierf hij door sluipmoord, ofschoon het
geluid hem gewaarschuwd had, zooals Aristoteles zegt in zijn „Staat en
Maatschappij van Phocaea.quot;
Rose 1 noemt het fragment: „manifesto spurium .... recentes
primi fere post Christum natum seculi Chaldaicasque sapiens
superstitionesquot;. Het vermelden van een tooverring is echter geen
reden om het fragment voor onecht te houden. Het geloof aan
tooverringen is iets dat in de folklore van alle volkeren voorkomt
en hoeft bij de Grieken niet noodzakelijk geïmporteerd te zijn.
Natuurlijk zullen we, in overeenstemming met het hand over
hand toenemen van magie-in-'t-algemeen de meeste voorbeelden
vinden in later tijd. Maar ook voor de klassieke tijd bestaan posi-
tieve aanwijzingen. Aristophanes laat in de Plutus zijn Dikaios
tot een sycophant zeggen 2; „Ik ben niet bang voor je: 9optö
yap 7rpta[jLevo(; tÖv Sax-niXiov tovSi Trap' EuSafJiou Spa^fx?]«;.quot; Zoo'n
ring, speciaal gericht tegen vergiftige beten en betoovering, noem-
de men 9ap(jiax(Tr)c;, en blijkbaar waren dergelijke TeTsX£CT(iÉvoi
SaxTuXtoi voor een niet al te hooge prijs te koop.» Ook Eupolis,
de dichter uit de oude komedie, spreekt over zoo'n lt;pap(xaxtT/ilt;; 1
en bij Antiphanes® (midden-komedie) heeft een van de personen
voor een drachme een ring uit de winkel van Phertatos tegen
eventueele bezwaren bij zijn spijsvertering.
1nbsp;' Arist. Pseud. p. 537. ' Arist. Plut. 833 vlg. « Schol. ibid. ♦ ibid.
Kock I 87. • Athen. III p. 123 b = Kock II 177.
Wanneer we tot besluit even nagaan over welk soort dingen
Aristoteles in de boven behandelde fragmenten spreekt, dan blijkt
de helft daarvan over mythologische onderwerpen te gaan. Met
opzet heb ik bij de bespreking daarvan de netelige vraag ver-
meden naar de verhouding tusschen de Grieksche mythologie en
de Grieksche godsdienst. Natuurlijk kan men er tegenwoordig
niet meer aan denken deze beide als synoniem te beschouwen
_ dit gebeurt alleen nog in schoolboeken — maar, hoe men de
verhouding ook opvat, men zal toch nooit bij een behandeling
van de Grieksche godsdienst de mythologie geheel achterwege
kunnen laten. Verder ben ik mij ervan bewust, dat men bij enkele
fragmenten zelfs zou kunnen vragen, of zij nog wel mythologie
bevatten: in deze gevallen heb ik liever te veel dan te weinig
opgenomen.
Wat de cultus betreft, vermeldt A. vooreerst het altaar van
Apollo Genetor op Delos, waar niets bloedigs en geen brand-
offer mocht geofferd worden (frgm. 489). Hij blijkt te weten van
een cultus van Telemachos op Ithaka, waarbij we voor een be-
paald soort offerdier de term (payiXo? tegenkomen (507). In Epirus
vindt hij de vereering van Achilles als god onder de naam Aspetos
(563) belangrijk genoeg om te vermelden en de vereering van
Lycurgus in Sparta heeft hij ook al wel gekend (534). Daarbij
komt hij ook te spreken over de betrekkingen tusschen Lycurgus
en Delphi (535 en 536), zooals hij elders (548) ook spreekt over
Zaleukos en zijn wetgeving, waarbij Athena haar hulp verleende.
In de bekende „rhetraquot; (536), waarvan hij de tekst gaf, wordt
ook het stichten van een heiligdom van Zeus Sullanios (Hella-
nios?) en Athene Sullania (Hellania?) vermeld. Verder spreekt
A. (misschien) over typische overeenkomsten tusschen de Apollo-
cultus van Tenea en die van Tenedos (594). Odysseus blijkt uit
een van de fragmenten een vsxuopiavTetov gehad te hebben bij de
Eurytanen (508) en Glaukos voorspelde de toekomst op Delos
(490).
Het liedje, dat de meisjes in Bottiaea zongen, zal wel geen
onderdeel van een offerplechtigheid geweest zijn, maar de dv^pcó-
TTwv dTcapxTQ, waarvan in hetzelfde fragment (485) sprake is, wijst
op een godsdienstig gebruik, dat ook door andere gegevens beves-
tigd wordt. Bij het feest van de Hyakinthia, dat te Amyklai
gevierd werd, vertoonde men het pantser van Timomachos (532).
Dooden in den oorlog verontreinigde niet: vandaar dat de
ephoren bij hun ambtsaanvaarding altijd den heloten de oorlog
verklaarden (538), maar koning Phobios was met bloedschuld
beladen (of dacht 't), omdat zijn vrouw een gijzelaar, dien hij
in zijn huis had, gedood had (556). In Thebe kreeg in de tijd van
Aristoteles een zelfmoordenaar geen eervolle begrafenis (502).
,,Iemand doodenquot; kon blijkbaar in het midden van de 6de eeuw
door de Spartanen gezegd worden metnbsp;tcoisïv (592), wat,
als het mocht samenhangen met de vocatief XPquot;')'^'quot;^^ op grafsteenen,
bewijst, dat dooden al vroeg op die manier aangesproken werden.
In Priene zwoeren de vrouwen bij ,,t6 uspl Apüv (txóto«;quot;, volgens
Aristoteles omdat bij die eik vele van hun mannen en zonen ge-
sneuveld waren (576).
Verder vermeldt hij de dubbele bijl en het Janushoofd, beide
wel religieuze of mythische voorstellingen, op de munten van
Tenedos (593) en blijkt het dat in zijn tijd het woord Taras op
munten van Tarente opgevat werd als de naam van een heros
eponymos van die stad (590). Hoe historische personen reeds
kort na hun dood in de sfeer van de heroën kunnen opgenomen
worden, blijkt uit wat hij vertelt over de goddelijke afkomst
van den worstelaar Diagoras (569).
Ook over magie leeren we enkele dingen uit de beèproken frag-
menten: door bepaalde formules een betoovering verbreken heet:
TTEpixaS^alpsiv sTraoiSaï? (496) en A. vertelt over de twee toover-
ringen van Exekestos, den tyran van Phocaea (599).
REGISTER.
'AxiXXétùç Spó(xoi; 70.
Achilles 70, 71.
Aegiden 54, 55.
Aesopus 23 vlgg.
Aëtios 81.
Aigimios 57.
Aiora 50 vlgg.
Aithra 82.
Alea 52, 53.
Aleos 52.
Alêtis 50 vlgg.
Alkinoös 42.
Alkmene 52, 53.
Alpheios 81.
Althaia 73.
Ambrakia 16.
Ambrax 17.
Amphithea 80.
Amphitryon 52, 53.
Antheus 66.
Aristaios 45 vlgg.
dtvatjiaxTOi; ßü)(i6lt;; 27, 28.
Andraimon 69.
Andocides 42, 43.
Androgeos 18.
avOptÓTttüv àrtapx^?) 20 vlgg.
' A7raYXlt;5(xevoç 39.
Ankaios 73.
Anthes 81.
Anthesteriën 50.
Apollo Agreus 46.
—nbsp;Genetor 27 vlgg.
—nbsp;Nomios 46.
—nbsp;TTttTpqioi;, ipx^lY^Tifji;, ßioSÖTT]?, ij^u-
XoSó-n]p, î^cùOYÔvoç, jtpiajraïoç,
païo; 29.
Apollodienst 80.
Ariadne 78.
Arkeisios 40.
Asopos 75, 76.
quot;ApTe|jiiç àptcTT) 46.
Artemis Hiakynthotrophos 47, 48.
Astypalaia 73.
Aspetos 70, 71.
Athena Ageleie 61.
—nbsp;Hellania 62. 71,
—nbsp;Laphria 61.
—nbsp;Leïtis 61.
—nbsp;Lindia 30 vlgg.
—nbsp;Skyletria 61, 62.
—nbsp;Syllania 61, 62.
—nbsp;Xenia 67.
Augeias 16.
beul 63.
,,bisexual axequot; 78.
bloedschuld 67.
Boukatia 32, 33.
Bouphonia 32, 33.
Boutos 27.
Bpeiaetiç 48.
BpT]CTeiç 48.
Brisai 46 vlgg.
Bpioaîoç 48.
Britomartis 48.
Bpiï^ti 48, 49.
bijl (van Tenedos) 77 vlgg., 80.
Charondas 65.
Cheiron 47.
XpvjOTÔç 76, 77.
Corcyra 49.
Cyclopen 17, 18.
Delphi (en wetgevingen) 57, 60, 61.
64.
Ai^Xtoç Pio(iôç 29.
Delos 26, 34.
Demeter 49, 50.
Demonax 64.
Dexamenai 16.
Dexamenos 16, 17.
dieren (en erotiek) 40, 41.
Diognetos 72.
Diagoras 71.
Diokles 65.
Dionysos 46 vlgg., 78.
Dionysos (graf van) 47.
Dionysos BpTjCTayévTjç 48.
„Divine Childquot; 46.
doodslag 62, 63, 67.
Drakon 65.
Drepane 50.
Dryops 18.
eed 74, 75.
Eirene 30, 80.
èvayTO? 67.
ènocnod-ocvcïv 37.
Erichthonios 46.
Erigone 50, 51.
Eumolpos 80.
Eunomia 65.
Eunomos 57.
Euryodeia 40.
Eurysthenes 57.
Euryton (-s) 45.
eöaeßüv ßwfxö? 28.
Euthymos 72.
Exekestos 82.
Gaia 47.
gasten 67.
Gê 47, 49.
Giganten 49.
Glaukos 33, 34.
Gorge 69.
Halia 41.
Helios 16.
Hemithea 78, 80.
Herakles 17, 52, 53, 67, 72.
Herakliden 55.
Hermes 72.
heroïseering 36, 37.
— van athleten 72.
Homerus 43.
Horen 47.
Hyakinthia 54, 55.
Hyakinthos 46 vlgg.
Hyakinthos (graf van) 47.
Hyperes 81.
lepèi; vo(xólt;; 44.
Ikarios 51.
Inopos 27.
Iphitos 67.
ttojiev 'AS'i^vai; 19, 22.
Kabye 68, 69.
Kadmeïsche letters 53.
Kadmos 35, 36.
Kadmos Pandionos 36.
Kaikinos 72.
Kambyse 68, 69.
Keleus 40.
Keos 46.
Kephalos 40.
Keratinos 27 vlgg.
Keratoon 28 vlgg.
Kileus 40.
Kirke 43.
Kleoboia 66.
Kleomedes 72.
Kyknos 79.
Kyrene 49.
Kythnolische rampen 53, 54.
landbouwgoden 30.
Lelex 63, 64.
Leukothea 80.
Linos 36.
Lokros 68.
Lykaon 17, 18.
Lykurgos 55-62, 65.
lustrationes 62, 63.
Melantheia 80.
Mesolas (-os) 16.
Minos 18, 65.
,,Mistress of Animalsquot; 47.
Molpos 80.
Muzen 47.
natuurdaemonen 47 vlgg.
Nausikaä 42.
Nereiden 33.
Odysseus 43, 44.
Odysseus (cultus van) 45.
— (orakel van) 45.
Üichalia 45.
Oineus 69.
Ophiogeneis 41.
Opous 68.
Orgelaos 25.
Orpheus 66.
Ouranos 49.
TTapaatToi TOÜ Äeoü 23.
Pelops 82.
Perichthonios 49.
TrepixaS-atpeiv ènaotSai? 34.
Perseptolis 42.
(piytXo? 44.
Phalanthos 76.
(pavao? 44.
lt;pavuX6? 44.
9ap|jiax(T7)(; 82.
Philolaos 65.
Philonome 79.
Phorbas 16.
Pittheus 81, 82.
Ploutos 46.
Polydamas 72.
Polydora 18.
Polykaste 43.
üovTipxT)? 70.
Poseidon 73, 76, 80.
Prokleia 79.
Prokles 57.
Prokris 40.
Protogeneia 68, 69.
7tpoaxtjv7)ai(; 59.
Pyrias 41, 42.
reiniging van legers 62, 63.
Rhadamanthys 52, 53.
Rhea 47.
schaap (op Samos) 73.
Scheria 49.
Sinope 75.
Sosipolis 31.
Spercheios 18.
steeniging 24 vlgg.
ouv^avsïv 38.
Taras 76.
Teleboai 63.
Teleboas 63.
Telemachos 42 vlgg.
tempelroof 24 vlgg.
Tenes 78 vlgg.
Theagenes 72.
Thebe (behandeling van zelfmoorde-
naars te) 36.
Theodoros v. Kolophon 50.
Theseus 81, 82.
Thesprotos 17.
TETeXeatiévoi SaxTuXtoi 82.
Thoas 69.
Timomachos 54.
Titanen 50.
tooverringen 82.
Troizen 81.
ver sacrum 20 vlgg.
wetten en goden 64, 65.
Zaleukos 64, 65.
zelfmoord 37 vlgg.
Zeus 73.
—nbsp;(in dierengedaante) 40, 41.
—nbsp;(graf van) 47.
Zeus Aristaios 46.
—nbsp;Hellanios 61, 62.
—nbsp;Hypatos 30.
—nbsp;Ikmaios 46.
Zeij5 ó XwoTO? 46.
Zeus Polieus 31.
—nbsp;Syllanios 61.
—nbsp;Xenios 66, 67.
-ocr page 100-••filnbsp;- ■ ja
Î Ï (isiifa«?- ■ ^iÄ^jf
ttóaJiv':^
! ■ Ju, i-:';.
'vH iU 'iHw^w^.V;;'.
.y^jiîv 'fK-nbsp;î . ■nbsp;'il-
, ; . îo r .-tfrj DK ;
.AV.
f 'V^quot; • J
■ j'
„■.^1,1 . aux«J
^ - . f*« ' fi'
■ V'- t... r;
■■'-'Lv':.
STELLINGEN
I
Uit Strabo VI 1,6 p. 257 kan men niet met Famell (Cults of
the Greek States p. 202), concludeeren tot het bestaan van een
soort „ver sacrumquot; in Griekenland.
II
Dat op het altaar van Apollo Genetor op Delos geen onbloedige
offers werden gebracht, is geen voldoende reden om met A. Momm-
sen (Philologus 1907 p. 433) aan te nemen, dat Apollo hier als
landbouwgod vereerd werd.
III
M. P. Nilsson, Griechische Feste p. 233, 2 besluit ten onrechte
uit Athenaeus XIV p. 618^ (Arist. frgm. 515) tot het bestaan
van een feest Aiora in Kolophon.
IV
De veronderstelling van Wächter, Reinheitsvorschriften p. 73
(Rel. Gesch. Vers. u. Vorarb. IX 1), dat het dooden in den oorlog
niet verontreinigde, wordt bevestigd door Arist. frgm. 538 (Plut.
Lycurg. 28).
V
De opmerking van Weniger bij Roscher s. v. Lokros Sp. 2141:
„Die merkwürdige Erzählung von dem Hagebuttenstrauche
(xuvöaßaTo?) läszt auf dionysische Beziehung schlieszen. Denn mit
dem hölzernen Hunde wird der Weinstock gemeint sein----quot;
is onjuist.
J. M. VAN BUYTENEN.
-ocr page 102-Wat Dittenberger opmerkt bij de inscriptie Syll.^ 284 n.1.....
illam nobilem aeruginem, quam aequales nostri admirantur,
veteribus neutiquam placuissequot;, is onjuist.
VII
De plaatsen, die Dom F. Cabrol in zijn „Livre de la prière anti-
quequot; p. 124—125 noemt om te bewijzen, dat de eerste Christenen
bij hun godsdienstoefeningen ook wel zaten n.1. I Cor, XIV 30,
Handelingen XX 9 en Tertull. de Orat. IV bewijzen niets en „tout
le chapitre homiletikquot; in het boek van Probst, Liturgie, dat aan
deze kwestie zou gewijd zijn, bestaat niet.
VIII
xuï^vcóXt)? beteekent: het zaad vernietigend, d. w. z. geheel en
al vernietigend.
IX
P. Masqueray, Traité de métrique grecque § 322 gaat in zijn
beschouwing over logaoedische versregels uit van een foutieve
veronderstelling (En musique ---- les temps marqués doivent
être équidistants).
X
Bij Herodotus VII 16 y is de lezing der codd. ABCP: oùSè
èTtiçoiTTQCTEi de juiste.
XI
Bij Sophocl. Antigone 189 wekt reeds y; atiJ^ouora bij de toehoor-
ders de voorstelling van een schip.
XII
lt;
In hypothetische zinnen van het type Seivèv av eïr), el ....
wisselt in de protasis het futurum indic. met den optativus ,zonder
merkbaar verschil in beteekenis.
Lucretius II 42—43 leze men:
subsidiis magnis sociorum constabilitas
omatasque armis turmas pariterque animatas
etc.
. XIV
Op R.K. Scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger
Onderwijs dienen zoo spoedig mogelijk lessen in zang, speciaal
Gregoriaansch, ingevoerd te worden, welke lessen moeten gegeven
worden door theoretisch en zang-technisch volkomen bevoegde
leerkrachten.
XV
Een deel van de hiervoor benoodigde tijd kan gevonden worden
door afschaffing van het vak „Kerkelijke Geschiedenisquot;.
XVI
Men houde op te spreken van een „griekschloos gymnasiumquot;
en spreke desnoods van een „H. B. S. met Latijnquot;.
MIS
■ VA''
'.i-y^-/.
i ■
/■ ■ ■ :
' ^'v'1 ■ r'
{ | |
• .;quot;• ' « ; | |
• f '^».V- mm | |
r • •■ . , | |
; quot; 1 |
'v- '
■/■ ( ■ •.
i . ■ ■■ • /
'r -
;.,
V'K'.'., •
gt; rV-.'
iSiP
m
- vr. ■. .
mm:/--
mnbsp;-
- \
' h 'v
■ ^f-
fT
,1.
mM^mmmmmmmmmmi
î'mmrnm'm^mëmmmm^mm^mm.
■ w ••
quot;t-'-'-'t quot; ■ • ■ '■■ ■ •
M-r
• V quot;
.■■■..'■-■.•v.,: -/'.f^lnbsp;■■
■ : '. • -v
' ♦ - ■
-ocr page 108-