-ocr page 1-

MEESTER DIRC VAN DELF

ZIJN PERSOON EN ZIJN WERK

DOOR

F. A. M. DANIÊLS, O.P.

H

MCMXXXII

N.V. DEKKER ö VAN DE VEGT EN J. W. VAN LEEUWEN
NIJMEGEN^UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
f^IJKSUr^lVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

rryrifT - .ji-- icctr^n
. •
il

' )

xm.

-ocr page 5-

; .(■

l'r.i

■quot;ÎÂ-'.

iiv,-

».ïo

j. 'V

. ; ry] .

g

-ocr page 6-

H-

■■ a

-ocr page 7-

MEESTER DIRC VAN DELF
ZIJN PERSOON EN ZIJN WERK

-ocr page 8-

RUK8UNIVERSITEIT UTRECHT

tk

0766 5932

-ocr page 9-

MEESTER DIRC VAN DELF

ZIJN PERSOON EN ZIJN WERK

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFI-
CUS DR. L. S. ORNSTEIN. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NA-
TUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, '
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJ-
DAG 29 APRIL 1932, DES NAMIDDAGS
OM VIER UUR

DOOR

FRANCISCUS ANTONIUS MARIA DANIÊLS

PATER LUDOVICUS MARIA. O.P.

GEBOREN TE NI|MEGEN

N. V. DEKKER 6 VAN DE VEGT EN J. W. VAN LEEUWEN
NIJMEGEN — 1932 — UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 10-

is

imBïïMmmm-m

' ■ quot; ' HQnbsp;m^T ^ CT

m Vît

.-Mquot;

-ocr page 11-

AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJNER OUDERS

-ocr page 12-

WM'

mt

-ocr page 13-

Later dan ik gehoopt had, verschijnt dit werk. Vele jaren
scheiden mij reeds van den tijd, toen ik aan de Amster-
damsche Universiteit studeerde. Maar nu ik met dit boek
als proefschrift mijn akademische studiën voleindigen mag,
rijzen weer voor mijn geest in scherper omlijning de
figuren van de Professoren, wier kolleges ik toen mocht
volgen. Twee hunner, de Professoren J. te Winkel en
R. C. Boer, zijn reeds uit dit leven heengegaan, maar aan
hun nagedachtenis breng ik dankbaar mijn eerbiedige hulde.
Zeer veel ben ik ook verschuldigd aan U, Hooggeleerde
Brugmans, en ik heb dat bij het schrijven van deze studie
herhaaldelijk ondervonden. Ook de herinnering aan Uw
kolleges. Hooggeleerde Faddegon, zal mij steeds bijblijven.

De stof van mijn dissertatie voerde mij tot U, Hoog-
geleerde De Vooys, en aanstonds zijt Gij mij met de grootste
welwillendheid tegemoet getreden. Het is dan ook voor mij
niet alleen een aangename plicht, maar veel meer een diep-
gevoelde behoefte, U op deze plaats hartelijk dank te zeggen
voor Uw genegen belangstelling en voor de nuttige wenken,
die aan mijn werk in menig opzicht zijn ten goede gekomen.
Dat U mijn Promotor hebt willen zijn, is voor mij een ware
voldoening.

Gaarne betuig ik ook mijn erkentelijkheid aan de Profes-
soren der Utrechtsche Universiteit, met wie de „Stellingenquot;
mij in aanraking brachten, voor hun vriendelijke ontvangst.

De opdracht van dit boek „aan de nagedachtenis mijner
Oudersquot;, is een uiting van kinderlijke dankbaarheid. Maar
naast hen heb ik ook groote verplichtingen aan de Orde
der Dominikanen, waartoe ik behoor. Daarom stemt het mij
tot innige vreugde, dat ik bij het zevende eeuwfeest van de
komst van St. Dominicus' zonen in Nederland aan mijn
geestelijke Overheid en medebroeders deze studie mag
aanbieden over ,,Meester Dirc van Delf van der predicaren
oerde ter lacopinen t'Utrechtquot;, een der ,,viri illustresquot; van
ons eerste konvent.

Ten slotte betuig ik nog mijn oprechten dank aan den
Heer Direkteur en de Ambtenaren van de Koninklijke
Bibliotheek te 's Gravenhage, alsmede aan de Universiteits-
bibliotheken te Amsterdam en Nijmegen, wier hulp ik nooit
tevergeefs heb ingeroepen.

-ocr page 14-

■■■ sail ■i»9m •îcccGk^liiîiîq •^i^JiSjjïöS».:-^;?:' imy

y)^nbsp;.ïoo^^is-i M

{■-ixisffi -sm-nbsp;ui «S'f^gui:nbsp;.is^' r?^quot;?

' r^r: é^ïïy-. ^T^b .jiîsiii'O-^-î^ïjiöïi '.Sis-.tedï-ï'O asri'hïs^-^^'

-ocr page 15-

INHOUD.

Inleiding..................1

I.nbsp;Meester Dirc van Delf..................5

II.nbsp;De bronnen van de „Tafel van der Kerstenre
Ghelovequot; ..............34

III.nbsp;Samenstelling en karakter van de „Tafel van der
Kerstenre Ghelovequot;...........92

IV.nbsp;De „Tafelquot; van Mr. Dirc als spiegel van zijn tijd.nbsp;112

V.nbsp;De persoonlijkheid van Mr. Dirc uit zijn werk. .nbsp;172

BIJLAGEN.

I.nbsp;De Handschriften...........196

II.nbsp;A. Inhoudstafel van het Winterstuc.....233

B. Inhoudstafel van het Somerstuc.....236

III.nbsp;Zusammenfassung..........242

-ocr page 16-

.qjUföHP^i ..

m

Sn

pMïiïrrÏï^r V*. ^

'^iiiiMi

M', ■■ ' tij ■nbsp;^ß.^liO -ïi^/ÖÖV 'M^T..

-ocr page 17-

INLEIDING.

Op Mr. Dirc van Delf „van der predicaren oerde ter
Jacopinen t'Utrecht,quot; den eenigen doctor in de theologie,
„dat men hiet meester in der godheit,quot; die destijds in onze
lage landen leefde, en op zijn even belangrijke als omvang-
rijke verhandeling: de
Tafel van der Kerstenre Ghelove,
is reeds van vele zijden de aandacht gevestigd, maar een
breedere studie over zijn leven en werk liet nog altijd op zich
wachten.

De eerste, die er gewag van maakte, was A. IJpey^).
Hij drukte een kort fragment af uit het hs., dat als I H 36
in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam berust, maar
ging niet verder op den ongenoemden schrijver en zijn
werk in.

In het jaar 1851 publiceerden Dr. J. van Vloten 2) en
Prof. J. M. Schrant^)'eenige stukken uit de
Tafel in de
door hen bezorgde bloemlezingen, maar eerst toen men de
waarde van het middelnederlandsche proza beter begon in
te zien, won ook het werk van Mr. Dirc de belangstelling,
waarop het recht heeft.

In verband met de kerkgeschiedenis van ons vaderland
vóór de Hervorming heeft W. Moll ^) onzen auteur en zijn
traktaat meermalen herdacht.

Terwijl W. A. J. Jonckbloet er in zijn Geschiedenis der
Nederlandsche Letterkunde
natuurlijk nog over zweeg,
hebben J. te Winkel®) en later ook G. Kalff®) op de litte-
raire waarde van dit werk gewezen.

Sedert Acquoy in 1892 zijn redevoering hield over de
stichtelijke prozaliteratuur onzer vaderen vóór de Hervor^

') Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Taal. Deel II, Groningen
1832, blz. 386 v.

Verzameling van Nederlandsche Prozastukken, Lcidcn-Amstcrdam
1851, blz. 107-115. (Gccitccrd: Van Vloten).

3) Oud-Nederlandsch Rijm en Onrijm. Leiden 1851. blz. 188-190 (gc-
citccrd: Schrant).

®) Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming. Utrecht 1869.

Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Haarlem 1887. Ont-
wikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde.
Haarlem 1922, II.

• Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Groningen 1907, II.

-ocr page 18-

ming'^) hebben zoowel theologen als philologen dit zoo lang
stiefmoederlijk behandelde gedeelte van onze Nederlandsche
letterkunde grondig bestudeerd en toen kwam men al sterker
tot de overtuiging, dat Mr. Dirc van Delf zeker niet de
minste onder de broeders is.

We vinden hem en zijn werk meer of minder uitvoerig
vermeld, vooral door Tinbergen ^), Troelstra ^), De Vooys ^)
en na hen door Van Schaick Avelingh Jacobs
Burssens ^) en Kessen ®).

Het belangrijkste artikel over Dirc van Delf en zijn „Tafel
van den Kersten Ghelovequot;
is van de hand van Dr. C. G. N.
de Vooys®), ofschoon hij het zelf bescheiden aandient als
de resultaten van een voorloopig onderzoek.

Thans is het mij vergund aan dezen auteur en zijn werk
een breedere studie te wijden. Ik heb getracht uit de
schaarsche gegevens, die mij ten dienste stonden, zijn levens-
geschiedenis samen te stellen en tegelijk den ontwikkelings-
gang van een geleerde uit die dagen te schetsen.

Wat het werk zelf betreft, evenals de meeste middel-
eeuwsche geschriften, mogen wij ook dit in den ruimeren
zin van het woord een compilatie noemen. Veel heeft Mr.
Dirc van anderen overgenomen, maar hij heeft het zelf ver-
werkt. Dit bleek uit mijn onderzoek naar de bronnen, die
door hem zijn gebruikt. Verreweg de meeste mocht ik ont-

-ocr page 19-

dekken en daardoor was ik ook in staat het karakter van
het werk en zijn plaats onder de didaktisch-stichtelijke ge-
schriften der Dietsche Letterkunde nader te bepalen.

Dit werk van Mr. Dirc is echter niet alleen uit kate-
chetisch oogpunt van het hoogste belang, maar het is voor
ons tevens een spiegel van het leven in de tweede helft der
14de eeuw, voorzoover daarin ter sprake komen de zeden
van dien tijd, de volksgebruiken en inzichten op menig gebied
in kerk en maatschappij.

Nadat dit alles in het vierde hoofdstuk van onze studie
tot een geheel was samengevoegd, hebben wij ten slotte een
bhk trachten te slaan in het gemoeds- en geestesleven van
onzen auteur, en zijn persoonlijkheid geteekend, zooals deze
uit zijn werk naar voren treedt.

Dat de Tafel in die dagen graag werd gelezen — en ik
mag wel zeggen: bestudeerd, want Dirc's uiteenzetting is
dikwijls allerminst oppervlakkig — daarvoor getuigt het vrij
groote aantal der ons - overgeleverde handschriften. Vele
bevatten niet het geheele werk, wat allicht te kostbaar zou
zijn geworden, maar dan wilde men althans een gedeelte
bezitten, dat het meest in den smaak was gevallen Ook
buiten onze landsgrenzen was deze
Tafel van der Kerstenre
Uhelove
bekend, zooals de twee Duitsche bewerkingen van
het Somerstuc getuigen, waarvan de eene in de Hofbiblio-
theek te Darmstadti), de andere op het slot van den Vorst
von Sayn-Wittgenstein te Berleburg wordt bewaard.

Voorzoover het mij thans mogelijk was, heb ik de
varianten der voornaamste hss. opgeteekend en hun onder-
ling verhouding bepaald. Het resultaat van dit onderzoek
heb ik in een
Aanhangsel medegedeeld.

Bij deze inleiding over den meester en zijn werk moet het
voorloopig blijven. Een volledige kopie van de hss. 73 E 26
en 73 E 27 der Koninklijke Bibliotheek te s Gravenhage
met een groote verzameling varianten ligt gereed, maar een
tekstuitgave van dit zeer omvangrijke geschrift zou zóó kost-
ba^ worden, dat wij er thans niet toe konden overgaan.

Deze omstandigheid had natuurlijk invloed op den aard

oJLBLnbsp;Zeitschrift der SavignyStiftung für Rechts-

g^ichichte. II Band, Gcrm. Abthcllung. Weimar 1881, S. 131-150.

-ocr page 20-

van mijne studie. Gaarne had ik de Tafel ook uit taalkundig
oogpunt beschouwd, maar zonder den tekst er naast is dit
vrijwel onmogelijk. We moeten er ons dus toe beperken met
instemming het oordeel van vroegere lezers van dit hand-
schrift te herhalen. Het staat vast, dat Mr. Dirc met deze
breed opgezette verhandeling een nieuw bewijs heeft ge-
leverd tot welke hoogte het Dietsch proza reeds in die dagen
gestegen was. „Er is bij hemquot;, gelijk Prof. G. Kal ff al
opmerkte^), „evenals bij Hadewijch, Ruysbroeck en Hendrik
Mande een blijkbaar bewust streven naar het voortbrengen
van schoon proza. De schoonheid werd hier, als overal, uit
aandoening geboren; maar uit aandoening, in toom gehouden
en bestuurd door smaak, die zich onder invloed van vroegere
kunst had ontwikkeld.quot;

Wij betreuren het, dat de lezer dus nog niet over een
volledig afgedrukten tekst kan beschikken en voelden ons
verplicht deze leemte althans eenigermate aan te vullen door
in onze studie over Mr. Dirc en zijn werk alvast meerdere
uitvoerige brokstukken van de
Tafel op te nemen. Voor
die uit het Winterstuc gebruikten wij hs A (= 73 E 26),
voor die uit het Somerstuc hs. M (= 73 E 27), beide van
de Kon. Bibl. te 's Gravenhage. De interpunctie, welke in
deze hss. zeer slordig is, heb ik gemoderniseerd, de weinige
afkortingen opgelost, de eigennamen met hoofdletter ge-
schreven. Verder volgden wij de
Regels voor het uitgeven
van Historische Bescheiden, vastgesteld door het bestuur
van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht)
Amsterdam 1915.

Mijn schoonste voldoening zou het zijn, als het mij ge-
geven was door deze inleidende studie zooveel belangstelling
te wekken voor de
Tafel van der Kerstenre Ghelove, dat
het mij mogelijk werd gemaakt in de naaste toekomst een
volledige tekstuitgave te bezorgen.

') G. Kalff, a. w. II, bir. 460.

-ocr page 21-

I. MEESTER DIRC VAN DELF.

Omstreeks het midden der He eeuw, toen Dirc van Delf
het levenslicht aanschouwde, was zijn geboorteplaats, waar-
van de stichting door sommigen aan Hertog Godfried met
den Bult wordt toegeschreven^), reeds een stad van be-
teekenis. Van haar opkomst en groei is niets met zekerheid
bekend, maar, wanneer Willem V zich in den strijd met
zijn moeder Margaretha aan het hoofd der Kabeljauwschen
stelt, vinden we naast de heeren van Egmond en Van der
Wateringe, van Heemskerk en Van der Maalstede ook de
Stad Delft onder zijn banier geschaard. Blijkbaar had de
burgerij een hoogen dunk van haar macht en kracht, want
toen Albrecht later de Hoeksche partij, naar haar meening,
voortrok, durfde zij zich tot tweemaal tegen haar heer ver-
zetten. Deze Stoutmoedigheid moest men echter duur be-
koopen. De Ruwaard, die toen te Brussel vertoefde, keerde
terstond terug en hield op 10 Maart 1359 de dagvaart te
Schiedam, waar tot den oorlog tegen Delft besloten werd.
Bijna een maand duurde het beleg, waarvoor uit Utrecht
„de grote donrebossequot;, uit Heusden stalen bogen en ander
oorlogstuig, uit Henegouwen een groote bende gewapenden
werden ontboden. Den 20sten Mei gaf de benarde stad zich
over. De voorwaarden waren hard. Duizend mannen en
vijfhonderd vrouwen moesten barrevoets en blootshoofds
den Ruwaard om vergiffenis smeeken; de poorten en vesten
moesten geslecht worden; de privilegiën, waarmee de stad
sedert den dood van Willem IV begiftigd was. werden in-
getrokken; bovendien moesten de schuldige Delvenaars nog
een boete ten bedrage van 60.000 brusselsche schilden op-
brengen 2). Eerst in 1396 kreeg Delft verlof hare poorten
en ommuring te herbouwen en de grachten opnieuw te
graven ^).

Misschien werd Dirc in deze woelige dagen geboren,

tR*^-,.quot;-nbsp;cn C H. Peters, Oad-Nederlandschc Steden. Leiden.

2- J. III dln., I blz. 211; III blr. 43.

') Dr. P J. Blok, De eerste regceringsjaren van Hertog Albrecht van
ße/ercn 1358;! 374. — Bijdragen voor Vader/. Gesch. en Oudheidkunde.
IH^Reeks, II Dl., blz. 259.

Dr. H. Brugmans cn C. H. Peters, a. w. I. blz. 116.

-ocr page 22-

misschien heeft hij als knaap er bij staan te kijken toen door
werklieden van elders de poorten en wallen werden omver-
gehaald en geslecht.

Wij kunnen naar dit alles slechts gissen. Evenmin is het
ons bekend, wie zijne ouders waren. Zelf heeft hij er niets
van opgeteekend en de papieren, die ons weUicht hadden
kunnen inlichten, zijn door den grooten brand, welke „op
heylich kruysvindingsdach
(3 Mai) in het jaer ons JFieeren
1536 nae den noenen, onder den vesper als men het magni-
ficat songhquot;, het arme Delft voor twee-derde gedeelte in
asch legde, alle onherstelbaar verloren gegaan^).

Maar wanneer wij den tijdsduur, die gevorderd wordt om
een doctoraat „in der godheitquot; te verwerven2), in verband
brengen met den brief van hertog Albrecht van 1399, waar-
uit schijnt te blijken, dat de promotie van Dirc van Delf
eerst kort te voren had plaats gehad, durven wij het ver-
moeden opperen dat de schrijver van de
Tafel van der
Kerstenre Ghelove
omstreeks 1365 zou geboren zijn.

Uit dien zelfden brief vernemen wij ook dat meester Dirc
een zoon was van het Dominikanen-klooster te Utrecht. Hij
heet immers aldaar: „van den predicaren oerde ter Jacopinen
t'Utrechtquot;. Dit konvent is de oudste stichting van St. Domi-
nicus' zonen in Nederland. Reeds in 1232 verwierven zij in
de wijdvermaarde bisschopsstad een vast verblijf. Aan-
vankelijk waren de Paters zeer bekrompen gehuisvest, maar
door de vorstelijke mildheid van den Roomsch-Koning
Willem verrees omstreeks 1250 in het Noorden der stad,
aan de Oostzijde der Oude Gracht een ruim klooster, dat
ter gedachtenis aan zijn grootmoedigen weldoener in de
gebrandschilderde ramen en op sluitsteenen en deurstijlen
diens wapen droeg.

Niet lang zal het klooster met de kerk voltooid zijn geweest,
toen het in den nacht van Sint-Vitalis, den 28sten April 1253

quot;) Dr. H. Brugmans en C. H. Peters, a. w., I, blz. 211.

2) Eerst na zesjarige studie in de theologie kon men tc Parijs, Keulen cn
elders
baccalaureus biblicus worden; daarna moest hij gedurende één jaar
voor zijne studenten den Bijbeltekst en de daaraan toegevoegde glossen
verklaren; in den volgenden kursus werd hem als
baccalaureus primarius
het lezen cn kommcntariccren van dc Sentenfiarum libri van Petrus Lom-
bardus opgedragen, en eerst dan mocht hij licentiaat cn doctor worden.
Vgl. Moll,
Kerkgescb. van Ned. vóór de Hervorming II, 2; blz. 305.

-ocr page 23-

mèt het bisschoppelijk paleis, de Buurkerk en drie andere
kloosters een prooi der vlammen werd.

De burgers en landzaten kwamen den armen klooster-
lingen te hulp, en toen het konvent omstreeks 1270, ver-
moedelijk schooner dan weleer, uit de asch was herrezen,
kwam de grijze Albertus Magnus, die in het diocees van
Keulen, waaronder Utrecht ressorteerde, het ambt van wij-
bisschop vervulde, het nieuwe klooster zijner ordebroeders
inzegenen. Hij konsakreerde ook de kerk, gaf haar Sint-
Andreas, Apostel, tot patroon en stelde het jaarlijksche
kerkwijdingsfeest op den Zondag na het octaaf van Sint-
Pieter en Sint-Paulus vast.

Volgens den geest der Orde bestond de arbeid der
kloosterbewoners in prediken en onderwijzen en ter oorzake
van de termijnen strekte dit apostolaat zich uit over het
geheele bisdom. Want tegenover het termijn-recÄ^ om op
bepaalde tijden naar de omliggende streken kloosterlingen
uit te zenden tot het inzamelen van aalmoezen, die hoofd-
zakelijk bestonden uit voor het levensonderhoud nood-
zakelijke natuurprodukten, zooals boter, kaas, rogge, eieren
en turf, — tegenover dit termijnrcc/if, stond de termijn-p/ic/if,
om in de plaatsen, waar men deze kollekte hield, op vast-
gestelde feesten hulp te verleenen in de zielzorg en te
preeken ^).

Daar nu voor de paters, die gedurende een groot
gedeelte des jaars, dan hier, dan ginds, op termijn gingen,
een langdurig verblijf onder vreemden bezwaarlijk werd, had
men op enkele kruispunten een terminarishuis gesticht, waar
de kloosterlingen tijdens hun bedeltocht konden vertoeven.
Een dergelijk terminarishuis bezat het Utrechtsche klooster
ook te Delft^). Zoo leerde de jonge Dirc waarschijnlijk de
paters kennen en in zijn hart ontwaakte het verlangen in
hunne Orde te treden cn straks hun apostolischen arbeid
te deelen.

Hoe oud Dirc was, toen hij den Prior van het Utrechtsche
Predikbroeren-klooster^) om het blanke habijt van St. Do-

') G. A.nbsp;Meijer,nbsp;O.P. Dc Paters Dominicanen te Utrecht, Utrecht 1916.

2 G. A.nbsp;Meijer. O.P. Dominlkaansche Studiën, Tiel 1920, blr. 389.

) G. A.nbsp;Meijer, O.P., a. w.. blz. 73. „Wanneer een jongmensch in de

'Jrdc wilde treden,nbsp;moest hij zich wenden tot het klooster, binnen welks

-ocr page 24-

minicus vroeg, weten wij niet, daar toenmaals wegens de
treurige tijdsomstandigheden geen vaste leeftijd was bepaald
en zoowel oudere als zéér jonge kandidaten in de Orde
mochten worden opgenomen.

Aanvankelijk moest de postulant 18 jaar oud zijn^), maar
reeds in 1265 werd nog slechts een leeftijd van 15 jaren
geëischt^) en op 't generaal-kapittel van Barcelona in 1323
werd dit voorschrift herhaald^). Voor kennis werd ge-
vorderd, wat men de knapen op de dom-, kapittel- of parochie-
scholen leerde. Dit lager onderwijs, hoofdzakelijk Latijn,
werd in 1267 en 1320
grammaticalia en tractatus genoemd^).
In verschillende orde-provinciën openden de Dominikanen
bij hun klooster een zoogenaamd juvenaat, waar de eerste
beginselen van het Latijn onderwezen werden.

Deze eischen van leeftijd en kennis werden onder zware
straffen gehandhaafd. Had een prior een onontwikkeld
persoon aangenomen, dan moest hij zich persoonlijk met diens
onderricht belasten.

Op vijftienjarigen leeftijd kon men zich gemakkelijk de
gevorderde kennis verworven hebben en daar het novitiaat
drie jaar duurde, had men evenmin onberaden verbintenissen
te vreezen. Door de gevolgen der zwarte pest, die omstreeks
1350 geheel Europa en ook ons Vaderland teisterde, waar-
door geheele kloosters werden ontvolkt en het ledental der
Orde tot een derde was gedund, — door deze treurige
gevolgen van een der vreeselijkste rampen, waarvan de
geschiedenis gewaagt, liet men zich verleiden tot een maat-
regel, die oogenschijnlijk doeltreffend, maar inderdaad
verkeerd was, zooals 't droeve verval in later tijden bewees.
De leeftijd tot opneming der leden gevorderd, werd lager
gesteld. Zoo verhaalt ons Petrus de Arenys van de Ara-
gonsche orde-provincie, dat hij bij zijn intrede in 1360 twaalf

predicatio hij woonde. Een ander klooster was, zonder bijzonder verlof,
niet tot dc aanneming gerechtigd.quot; Vgl. B. M. Reichert, O. P.,
Monumenta
Ordinis fratrum Praedicatorum historica,
Romae 1896 ss. IV, p. 237.

») H. Denlfle, O. P., Die Konstitutionen des Predigecordens vom Jahre
1228. — Archiv für Literatur- und Kirchengeschlchtc des Mittelalters I
bk. 202. ' '

2)nbsp;Reichert, Mon. III p. 129.

3)nbsp;Reichert, Mon. IV p. 145.

*) G. A. Meijer, O. P., a. w., blz. 74.

-ocr page 25-

jaar oud was^) en van zijn tijdgenoot frater Johannes de
Mena weten wij, dat hij reeds op tienjarigen leeftijd
werd ingekleed^). Het generaal-kapittel van 1378 nam
zelfs met een ouderdom van minstens zeven jaar al ge-
noegen ^).

Daar alzoo een vaste leeftijdsgrens in die dagen niet gold,
moeten wij op de vraag hoe oud onze Dirc was, toen hij het
Dominikaansche leven begon, het antwoord schuldig blijven.
Evenmin weten wij of hij toen nog onderricht in de lagere
vakken noodig had. In ieder geval bleek hij later in het Latijn
zeer bedreven te zijn, zooals verschillende zeer knappe
staaltjes van vertaalkunst in zijn
Ta[el van der Kerstenre
Ghelove
getuigde.

Gedurende het novitiaat, dat drie jaar duurde, moest de
jonge kloosterling zich vooral toeleggen op het inwendige
leven. Een zeer groot deel van zijn dag was aan meditatie
en gebed gewijd. Verder ontvingen zij van een daartoe aan-
gestelden magister onderricht in grammatica en zang, men
leerde hen de getijden zeggen ^), men wees hen op het gewicht
en de voortreffelijkheid der wetenschap, op de noodzakelijk-
heid van vlijtige studie, zoodat hun geest niet alleen voldoende
onderlegd was, maar er tevens vurig naar haakte zich aan
de bronnen der hoogere wijsheid te mogen laven. Ook frater
Dirc heeft ongetwijfeld dit verlangen gekend, al was 't hem
ook tijdens zijn novitiaat reeds een zoete voldoening zich te
verdiepen in de schoonheid der liturgie, waarvan hij de
zinrijke beteekenis in zijn later werk met voorliefde ont-
vouwen zal.

Vermoedelijk was frater Dirc ongeveer 18 jaar oud toen hij
tot de philosophische en theologische studiën werd toegelaten.
Wij meenen dat de vervroeging der intrede, daarop zonder
invloed bleef, wijl de jeugdige knapen nu alles in 't klooster
nog moesten leeren, wat vroeger reeds bij de opneming van

-ocr page 26-

hen geëischt werd^). Een langen weg had Dirc nog af te
leggen, voor hij den hoogsten graad van „doctoer in theolo-
gia, dat men hiet meester in der godheitquot; zou verworven
hebben.

Het lijkt ons gewenscht zijn ontwikkelingsgang te volgen.
We krijgen dan niet slechts eenig inzicht in de vorming van
een geleerde in die dagen, maar wellicht is het mogelijk uit
de samenvloeiing van deze algemeene lijnen met de enkele
bijzondere trekken, die van Dirc zijn overgeleverd, ons
althans een vaag beeld van zijn levensloop te vormen.

De philosophische kursus, die nä het novitiaat aanving,
was ingedeeld in een
Studium logicae of artium in den
strikten zin en in een
Studium natmalium, dat ook wel zonder
meer
Studium philosophiae werd genoemd2).

Het eerste gedeelte omvatte rhetorica en logica, die aan-
vankelijk gedurende twee jaar, later gedurende drie jaar
onderwezen werden. Niet elk klooster had een
Studium
artium,
maar drie of vier konventen, eene combinatio ge-
naamd, hadden er gezamenlijk één, dat jaarlijks van stand-
plaats wisselde om de lasten der fratersopleiding gelijkmatig
over de verschillende kloosters te verdeelen. Zoo had de
Saksische provincie der Dominikanen-orde, waartoe Noord-
Duitschland en Nederland behoorden, in 1379 zes
Studia
artium:
Göttingen, Brunswijk, Bremen, Warburg, Hamburg
en Sehusen^). Dirc moest dus zijn vaderland verlaten om
in Duitschland zijn eerste opleiding te ontvangen.

Aan het hoofd van zulk een Studium stond een lector
principalis,
door een sublector en magister bijgestaan. De
leerstof van dezen kursus was in hoofdzaak het
Organon,
dat zijn: de logische geschriften van Aristoteles, maar daar-
naast werden ook de werken van Porphyrius —
Isagoge —

') Reichert, Mon. VIII, p. 119: „In qualibet provinda sen nacione ad
minus de uno studio ct magistro grammaticc, fratre vel secularl providcatur
sub quo fratrcs
novicii et alü grammaticam discerc possintquot;. Vgl.: Mon..
IV. p. 445.

2)nbsp;Vgl.: G. A. Meijer, O.P. a. w.. blz. 70-84 cn Dr. P. G. M. Häfelc.
a. a. O. S. 33-53.

3)nbsp;H. Finkc, Über den Einfluss der Dominikaner auf das Unterricht und
Bildungswesen im Mittelalter. —
Röm. Quartalschrift. VIII. S. 383.

-ocr page 27-

cn Boëthius — Uber de divisione en Liber Topicorum —
bestudeerd ^).

De leer-methode werd door het generaal-kapittel van
Londen (1335) in drie woorden saamgevat: „legendo, stu-
dendo et disputandoquot; ^). Eerst las de Lector den tekst voor
ten einde de studenten in de gelegenheid te stellen hun
exemplaar zoo noodig te verbeteren; dan volgde de ver-
klaring van den inhoud. De taak van den leerling was 't nu.
het verhandelde te overwegen en van buiten te leeren.
Krachtig werd hij hierin gesteund door de gemeenschappe-
lijke repetities of samensprekingen, die reeds vroegtijdig
door de kapittels der Orde waren voorgeschreven. In 't begin
volgden deze onmiddellijk op iedere les, maar in 1313 werd
de Vrijdag tot repetitie-dag aangewezen. De
magister stUquot;
dentiam,
die persoonlijk alle lessen bijwoonde, overhoorde
dan de fraters. Sinds 1325 had de repetitie eiken dag in de
les plaats, terwijl in den namiddag een
colloquium werd
gehouden, waarin de magister aan de fratres
dubia en ob-
jecties omtrent de lectio voorstelde.

Nadat Dirc zich drie jaren ^) in deze studie had verdiept,
ging hij over tot het
Studium naturalium. Evenals de Studia
artium,
bestonden ook de Studia naturalium uit eene combi-
natio
van verschillende kloosters en wisselden 'zij eveneens
jaarlijks van standplaats. In 1379 telde onze Saksische
provincie zeven studiehuizen voor philosophie: Halle. Jena.
Minden, Stralsund, Zutphen cn Norden. Of Dirc toen naar
't vaderland is teruggekeerd om in Zutphen den kursus te
volgen, laat zich zelfs niet gissen, want in die dagen van
kosmopolitische beweging onder dc kloosterorden biedt de
nationaliteit van den student niet den minsten waarborg, dat
wij hem met recht naar den vaderlandschen bodem hebben
overgeplaatst en bovendien is 't niet uit te maken of Zutphen
juist in de jaren van Dirc's opleiding den last van het
studium
naturalium
had tc dragen.

M Überweg-Baumgartner, Grundriss der Geschichte der Philosophie der
patrisfischen und scholastischen Zelt.
Berlin 1915, II. S. 527.
2) Rcichert. Mon.. IV, p. 229.

Reichert, Mon., IV, p. 158: „Nec allquis assJgnetur studio naturarum,
nisi prius audierit logicalia tribus annisquot;.

-ocr page 28-

Na 1327 duurde ook deze kursus, waarvan de exercitia
scholastica
aan die van den vorigen gelijk waren, althans in
sommige orde-provincies, drie jaren. De leerstof omvatte de
volgende werken van Aristoteles: voor het eerste jaar:
liber
Physicorum, liber Ethicorum
en De coelo et mundo; voor het
tweede jaar:
liber Mathematicae, liber Ethicorum en Metriquot;
cae;
voor het derde jaar: liber de Anima, de Sensu et Sensato,
de Memoria
en de Reminiscentia, liber Ethicorum en De
Generatione.
„En alle moeten geheel en terdege gelezen
worden,quot; gebood het provinciaal-kapittel van Provence^),
En zoo zal 't ook elders wel geschied zijn.

De vele kommentaren en glossen door geleerde mede-
broeders, zooals Albertus Magnus, Tancred van Bologna,
Johannes Gilles, Roland van Cremona, Robert Kilwardbey,
Petrus van Tarentaise en tal van anderen op deze werken
van den Stagiriet geschreven, werden bij de studie dezer
stoffen door meester en leerlingen ijverig benut. Dat Dire
met bizondere belangstelling dezen kursus gevolgd heeft,
bewijst wederom zijn
Tafel van der Kerstenre Ghelove op
verschillende plaatsen.

Ofschoon de studie van Logica en Naturalia in deze jaren
de hoofdbezigheid der fraters was, toch waren zij ook ver-
plicht de wekelijksche disputen van den godgeleerden kursus
bij te wonen en moesten zij zelfs op sommige plaatsen de
gewone theologie-kolleges van den
Lector principalis be-
zoeken - ).

Maar de eigenlijke studie der godgeleerdheid ving eerst
aan na beëindiging van de philosophische leergangen.

De theologie, voor den Dominikaan de wetenschap bij
uitstek, werd in elk klooster onderwezen. De kursus duurde
drie jaar; dagelijks was er les, die door alle in het klooster
aanwezige paters en fraters moest worden bijgewoond^).
Zelfs de prior was daarvan niet ontslagen. Wie aan deze
verplichting niet voldeed, werd streng gestrafft); alleen een
dwingende reden kon als verontschuldiging gelden. Nog in

-ocr page 29-

1354, 1358 cn 1365 werd er door de generaal-kapittels met
nadruk op gewezen, dat de oude bepalingen betreffende de
kloosterstudie nauwgezet onderhouden moesten worden^).
De H. Schrift en de
IV Libri Sententiarum werden op dezen
kursus verklaard.

In 1379 telde de Saksische provincie der Orde acht
stadia theologica; we treffen ze aan te Maagdenburg,
Halberstadt, Eisenach, Soest, Lübeck, Leipzig, Leeuwarden
cn Utrecht. We zouden gaarne willen meedcclen, dat frater
Dirc toen het klooster van zijn novitiaat wederzag, om daar
nog dieper in de geheimen der heilige wetenschap te worden
ingewijd, maar ook hier ontbreken alle gegevens. Het eenige
zekere is, dat Dirc in een der genoemde kloosters dezen
theologischen leergang gevolgd heeft.

Naast deze theologische kloosterscholen, ontstond er
weldra behoefte aan een studie-inrichting ter opleiding van
hen, die later zelf als
lector de medebroeders zouden hebben
te onderwijzen-). De leerstof was uiteraard dezelfde als die
der kloosterstudia; ook hier waren de H. Schrift en de
IV Libri
Sententiarum
van Petrus Lombardus de handboeken, maar
men had daar ruimschoots de gelegenheid dieper en breed-
voeriger de verschillende vraagstukken te bespreken. Zulk
een school werd
Studium Solemne genoemd, ofschoon deze
naam in de oudere wetgeving dikwijls ook aan de
studia
generalia
werd gegeven^). In 1335 werd uitdrukkelijk be-
volen, dat er in iedere provincie minstens twee zouden
zijnquot;1). Ze moesten gevestigd zijn in een groot klooster
en liefst in een stad met wetenschappelijk verkeer. Alleen
de meest begaafde studenten, die den driejarigen theo-
logischen kursus met goed gevolg hadden doorloopen
en geschiktheid voor het lectoraat toonden, mochten daar-
heen gezonden worden. Aan het hoofd van een
studium
solemne
stond een magister, bijgestaan door een tweeden
magister of vice-lector, terwijl een of twee baccalaurei belast
waren met de verklaring van den Bijbel en de Sententiae en

') Rcichcrt, Mon., IV, p. 359, 383, 404.

2)nbsp;Vgl. C. Douais, /. c. p. 126 ss.

3)nbsp;Rcichcrt, Mon., III, p. 34. 93.

Rcichcrt, Mon., IV, p. 229. „Ad minus in singulis provinciis sint duo
studia theologiequot;. Vgl. p. 241, 253, 262.

-ocr page 30-

aan een Magister studentium het toezicht over de studie en
de studenten was opgedragen. Om de veertien dagen hield
de
Magister primarius bovendien een openbare disputatio.

Met dezen kursus, die gewoonlijk niet langer dan drie
jaar duurde^), was de schooische vorming der meeste Orde-
leden voltooid; zij mochten dan naar het moederklooster
terugkeeren. Sommigen hunner werden dan voor de predi-
king en de zielzorg, anderen voor het leeraarsambt bestemd.

Maar de Orde, die de beoefening der wetenschap als een
der hoofdpunten in haar werkprogram had geschreven, was
met deze vorming van hare leeraars nog niet tevreden. En
daarom stichtte zij voor hen, die gedurende eenige jaren
met bekwaamheid hun ambt van lector hadden vervuld en
later invloedrijke leiders der wetenschappelijke beweging
beloofden te worden, hare
studia generalia, waar de beste
der besten voor het
magisteriaat werden voorbereid. Van
de vroegste tijden af was dit een internationale school, te
Parijs in het klooster Saint-Jacques gevestigd. Elke provincie
mocht drie studenten daarheen zenden. Op den duur werd
echter een te groote samentrekking dezer studie voor dit
klooster een zeer zware last en daar anderzijds bij den
snellen aanwas der Orde een getal van slechts drie uitver-
korenen voor iedere provincie niet meer voldoende bleek, be-
sloot het generaal kapittel, in Juni 1248 te Parijs gehouden,
nog vier andere huizen voor hoogere studie te stichten.
Montpellier, Bologna, Keulen en Oxford werden voor zulk
een
studium generale et sollempne uitverkoren ^). Later
volgden die van Napels, Florence, Genua, Toulouse, Barce-
lona en Salamanca, en in 1304 werd aan elke provincie het
recht gegeven een
studium generale op te richten^). Maar
de professoren van zulk een studiehuis werden door het
generaal kapittel of den generaal benoemd; voor Parijs, dat
in de middeleeuwen steeds het voornaamste is gebleven,
werden zij zonder onderscheid uit de verschillende provin-
cies genomen. Wie dezen kursus, welke wederom drie jaar
duurde, met goed gevolg doorloopen had, ontving den titel
cn de rechten van Lector in de theologie.

1)nbsp;Reichert, Mon.. IV, p. 79; p. 309; vgl. p. 13 en 3H.

2)nbsp;G. A. Meijer, O.P., a. w.. blz. 79.

3)nbsp;Reichert, Mon.. III. p. 34. 38 cn 41.

-ocr page 31-

Wij mogen veronderstellen dat door het bovenstaande in
groote trekken de ontwikkelingsgang van Dirc van Delf ge-
teekend is. Vermoedelijk heeft hij toen wederom eenigen tijd
het leerambt uitgeoefend, zooals dat gewoonlijk geschiedde,
maar daarna zou nieuwe inspanning van zijn geest, van zijn
krachten en ijver gevorderd worden. Dirc was tot nog hooger
waardigheid geroepen. Jammer genoeg beschikken wij ook
hier slechts over enkele aanduidingen, over eenige schaarsche
gegevens, waaruit alleen met groote voorzichtigheid een
samenhangend beeld kan gevormd worden.

Blijkens de voorrede van zijn werk was Dirc van Delf
op 't eind der He en in 't begin der 15e eeuw „meister inder
heiligher scrift ende regent inder Universitäten van Arfordia
ende van Coloniaquot;. Hij heeft dus de hoogste wetenschappe-
lijke waardigheid verworven. Maar langs welken weg heeft

hij deze bereikt?

Om op deze vraag te kunnen antwoorden, dienen wij eerst
met behulp der groote werken van Denifle^), Kaufmann2)
en Hastings RashdalP) het middeleeuwsche Universiteits-
wezen in zijn wording en ontwikkeling te schetsen 1).

Uit de bisschoppelijke scholen van Notre Dame te Parijs
had zich geleidelijk een scholen-groep ontwikkeld, welke
door de hooge wetenschappelijkheid van haar onderwijs de
studeerenden van alle landen tot zich trok en aan dit feit
haar naam van „algemeene schoolquot; dankte. Om de van over-
heidswege toegekende voorrechten werd ze weldra tot een
studium privilegiatum verheven. Naar de verschillende
studievakken vormden zich verschillende algemeene scholen,
welke wij in een bijna onmerkbaar groeiend spraakgebruik
als
faculteiten zien aangeduid. Parijs telde er vier: Godge-
leerdheid; Kerkelijk Recht of Dekreten; Geneeskunde; Vrije
Kunsten of de bekende
Artes van trivium en quadriuium.
Over 't algemeen werd de studie dezer laatste faculteit als

-ocr page 32-

een voorbereiding beschouwd voor de drie andere. In iedere
faculteit kon men zijn
graden of den doctorstitel behalen.
Naast
doctor was ook professor en magister als titel gang-
baar, maar te Parijs werd in de faculteiten van Godgeleerd-
heid, Geneeskunde en Vrije Kunsten meestal het woord
Magister of meester gebruikt. Hastings Rashdall noemt de
drie titels: meester, doctor en professor volstrekt synoniem ^),
maar Bulaeus ^) meent, dat
Magister en Doctor hierin ver-
schillen, dat de magistertitel meer op den verworven
hoogsten graad wijst, terwijl hem, die krachtens deze waar-
digheid inderdaad doceerde, bij voorkeur de doktorstitel toe-
kwam. Aan de waardigheid van het Parijsche magisteriaat
was het
jus ubique docendi, een internationaal recht om te
leeraren, verbonden.

Naast Parijs had de Universiteit van Bologna zich als
hoogeschool van het Recht een wereldnaam verworven; alle
naties waren daar vereenigd.

Zoo was 't sinds het midden der 12de eeuw, maar in het
eerste kwart der 13de kwam daarin langzamerhand ver-
andering. Naar het voorbeeld van Parijs en Bologna, ont-
stonden verschillende andere hoogescholen, vooral in Italië,
waar meerdere inrichtingen voor Rechtsstudie de moeder-
school van Bologna ter zijde wilden streven.

Bijna gelijktijdig openbaart zich ook in de afzonderlijke
landen het bewuste streven op eigen bodem te stichten wat
men tot dusver in den vreemde had moeten zoeken. Vercelli
en Siena uitgezonderd, namen niet de gemeenten, maar
wereldlijke vorsten of kerkelijke personen hiertoe het initia-
tief. Eerst in de
He eeuw, toen reeds hier en daar universi-
teiten waren opgericht, begonnen
de stadsbesturen in het
bezit eener hoogeschool een bron van inkomsten te zien en
deden zij hun best een universiteitsprivilcge te bemachtigen.
De Romaansche landen gingen voor. In Italië zien we te
Napels (1224), te Rome (1303), te Perugia (1308) en op
verschillende andere plaatsen hoogescholen verrijzen. Spanje
trachtte reeds zeer vroeg aan zijne bewoners het bezoeken

-ocr page 33-

van buitenlandsche Universiteiten te besparen. In Frankrijk
volgde Toulouse (1229) 't eerst Parijs na. Ook Portugal en
Ierland poogden een eigen hoogeschool te stichten. Daarna
kwam Duitschland. Toen daar in 1347 te Praag de eerste
Universiteit werd opgericht, bestonden er buiten Italië reeds
15 Universiteiten, terwijl dit land alleen er evenveel telde.
Het is moeilijk te zeggen, waarom Duitschland zoo lang heeft
gedraald. Hoe 't zij, ook de vijf aldaar gestichte hoogescholen
zijn naar het Parijsche voorbeeld ingericht. In de eerste oor-
konden van Heidelberg (1385) en Keulen (1388) wordt uit-
drukkelijk vermeld dat zij
„ad instar studii Parisiensisquot;
gevormd zijn. Eerst in 1392 werd in Erfurt de eerste Rector
aangesteld.

Voor de theologische studie was de Parijsche hoogeschool
van oudsher het brandpunt en vele Nederlanders hebben
daar hun wetenschappelijke vorming voltooid. Anderen weer
trokken naar Italië. Maar zoodra de Duitsche universiteiten
waren gesticht, verlegde zich de stroom. Haar matrikels
wemelen van Hollandsche namen.

In de Fransche hoofdstad hadden de duizenden studenten

zich volgens den landaard in vier afdeelingen — nationes_

gesplitst. Tot de natio anglicana behoorden, naast de
Engelschen, Schotten, Ieren, Duitschers, Zweden, Denen
en Polen, ook de Nederlanders, die in aantal vaak hun stam-
verwanten overtroffen. In 1362 telde men onder de 55 ma-
gisters er 27 uit het oude bisdom van Utrecht. Meermalen
stond ook een Nederlander als procurator aan het hoofd
der natio.

Het Westersch schisma was echter oorzaak, dat velen de
Parijsche Alma Mater vaarwel zeiden en zich naar Heidel-
berg begaven, waar vooral de beroemde Marsilius van
I^nghen vele landgenooten tot zich trok. Twintig jaar had
hij te Parijs onder grooten toeloop gedoceerd, maar toen de
universiteit de zijde van den tegenpaus Clemens VII koos,
had hij zich als trouw volgeling van het wettig opperhoofd
der Kerk. Urbanus VI, genoodzaakt gezien zijn leerstoel
^ijs te geven en werd hij, zooals Pater Denifle^) zegt. te
^eidelberg de ziel der heele onderneming.

Ual nquot;nbsp;Entstehung der Universitäten im Mittelalter bis

i'iOO, Berlin 1885. I, S. 381.

2nbsp;17

-ocr page 34-

Gelijk de tweespalt aan de Parijsche hoogeschool, ten-
gevolge van het Westersch Schisma, aan de universiteit van
Heidelberg ten goede kwam, zoo waren de onlusten der
Hussieten te Praag oorzaak van meerderen bloei voor de
hoogeschool te Erfurt. Met ingenomenheid opende men daar
de poorten voor hen, die het twistzieke Praag waren ont-
vlucht. Ook het Nederlandsch element, voorheen reeds vrij
talrijk, werd daardoor nog versterkt en hield zich in het
vervolg staande.

Maar al is Erfurt dan ook vooruitgegaan, van alle
Duitsche Universiteiten is er toch geen door de Neder-
landers meer bezocht geweest dan die van Keulen. Vooral
Utrecht leverde een aanzienlijk deel. Reeds bij de opening
in Januari 1389 traden Johan van Venlo en Arnold de
Celaria van Lochem als professoren op; onder de drie con-
servatoren der universiteiten moest volgens de pauselijke
bulle van hetzelfde jaar de deken van het St. Maria-kapittel
te Utrecht steeds een vaste plaats innemen, terwijl de eerste
pedellen — destijds voorname universiteitsbeambten —
geestelijken uit Utrecht waren. Het rectoraat — in den aan-
vang voor een kwart, later voor een half jaar opgedragen —
werd tot 1465 77-maal door een Nederlander bekleed. Hoe
groot de toevloed der studenten uit onze streken moet ge-
weest zijn, laten deze gegevens reeds vermoeden en de cijfers
bevestigen het. Van de 13052 studenten, die van 1389-1465
zich lieten inschrijven, waren er 602 uit de stad Keulen,
3122 uit het diocees van dien naam, en 3462 uit het oude
bisdom Utrecht, dus 26%.

De religieuze Orden waren aan de Keulsche Universiteit
niet zoo talrijk vertegenwoordigd en dit bevreemdt ons op
't eerste gezicht, daar immers juist van deze de wetenschap-
pelijke strooming in die eeuwen haar oorsprong nam. De
matrikel wijst op 84 Dominikanen, 66 Cisterciënsers, 56 Prae-
monstratensers, 45 Benedictijnen en 23 Franciskanen. We
moeten echter niet vergeten, dat de meeste Orden te Keulen
hun eigen theologische scholen gevestigd hadden, zoodat
het volgen der universitaire colleges voor de kloosterlingen
dus geenszins noodzakelijk was. Alleen wanneer zij aan de
hoogeschool wilden doceeren of hare privilegiën genieten,
waren zij tot inschrijving verplicht. Vandaar behelzen de

-ocr page 35-

Statuten der universiteit de bepaling, dat niemand te Keulen
hooger onderwijs mag geven, „exceptis fratribus quatuor
ordinum mendicantium, quos non oportet intitulari, nisi cum
fuerint ordinati ad legendum, aut pro suis privatis usibus
voluerint gaudere privilegiis universitatisquot; ^).

Onder al de Nederlanders, die in de matrikels dezer
Universiteiten staan opgeteekend. treffen we ook meermalen
den naam „Theodoricus de Delfquot; aan, maar nu is het de
^aag of deze persoon identiek is met den schrijver van de
lafel van der Kerstenre Ghelove.

Sommigen meenen. dat onze auteur te Parijs zijn studiën
voltooid heeft. Zoo verwijst Ulysse Chevalier ons in zijn
historiques du Moyen^age naar Bulaeus. Inderdaad
vermeldt deze in zijne
Historia Universitatis Parisiensis een
zekeren „Theodoricus de Delf, Philosophiae Professorquot;,
maar wijl deze reeds in 1347 als de „Receptor Anglicae
nationis ' optrad2). kan hij bezwaarlijk dezelfde zijn als de
gunsteling van Hertog Albrecht, die toen zelf eerst den leef-
tijd van negen jaar had bereikt. We wezen er bovendien
in het voorgaande reeds op. dat Albrechts brief van 1399
waarbij Dirc tot zijn „dienre ende familiaerquot; werd aanae-
steld. zeer sterk den indruk wekt, dat deze eerst kort te voren
den doctorshoed had verworven.

De identiteit van dezen Dirc met den schrijver van de

Icltr^ f ers^enre G/ze/o.e mogen we dus uitgesloten
achten. Maar lang na hem treedt een andere naamgenoot
aan de Parijsche universiteit op. die op grond der chrono-
logisc^ gegevens zeer goed de gezochte persoon zou kunnen
zijn.
Wij lezen namelijk in het Liber procuratorum nationis
Angltcanae
dat op den 26sten Februari 1394 een zekere
Magister Theodoricus de Delf een franc betaalt „pro jocundo
mtroitu . en daarna vinden we hem tot in 1396 nog twaalf-
maai vermeld^).

Val^nbsp;/Cö/„. Bonn 1892. I. S. 11.

Praedict? ^nbsp;6 Kalend. lulH an.

Dcnifle-Chatelain. Auctarium Chariularii Universitatis Parisiensis.

-ocr page 36-

Deze jaartallen stemmen met onze vermoedens prachtig
overeen en nog merkwaardiger is het, dat deze Magister
Theodoricus in hetzelfde jaar uit het Parijsche boek ver-
dwijnt, als waarin onze Dirc voor 't eerst in den Matrikel
van de Universiteit te Erfurt vermeld wordt.

Niettemin schijnt de zeldzame aaneensluiting dezer ge-
gevens op louter toeval te berusten. We weten immers dat
het in Juni 1387 tot een ernstige breuk was gekomen tusschen
de Dominikanen en de Universiteit van Parijs, die vroeger
door zulke nauwe banden vereenigd waren. De ondoor-
dachte uitlatingen van frater Johannes de Montesono waren
daar de oorzaak van. De Universiteit trad zeer streng op
en daar de Magister en Baccalaurei weigerden aan haar zeer
zwaren eisch te voldoen, had er gedurende vijftien jaren
geen enkele promotie van een Dominikaan aldaar plaats,
terwijl evenmin iemand hunner als professor werd toegelaten.
Eerst in 1403 werd de vrede hersteld^). Op grond van deze
gebeurtenissen mogen wij vaststellen, dat de in het
Lïher
procuratorum
vermelde Magister Theodoricus de Delf niet
tot de Orde der Predikbroeren behoord heeft en bij-
gevolg met onzen doctor Dirc niet vereenzelvigd mag
worden.

De juistheid dezer gevolgtrekking wordt nog versterkt,
wanneer we ons een andere omstandigheid herinneren, die
een promotie of een functie van Dirc van Delf aan de
Parijsche Universiteit in die dagen onmogelijk maakte. We
zijn dan immers midden in het Westersche Schisma. Een
groot deel van de Fransche provincie had de partij van den
Paus van Avignon gekozen; de Saksische provincie, waartoe
Dirc behoorde, stond echter aan de zijde van Bonifatius IX.
Door deze droeve verwikkelingen was het klooster van
Saint-Jacques, waar van oudsher de meest begaafde zonen
der Orde tot voltooiing hunner studiën samenstroomden,
voor alle aanhangers van Bonifatius IX en dus ook voor

Parijs, 1894, tomus I, Liber procuratorum nationis Anglicanae (Alemannia^)
ab anno 1333-1406,
687-33: 703-36, 43, 46; 711-27; 721-36; 722-15 17
19, 25; 724-7, 13.nbsp;' '

«) R.P. Mortier, O.P., Histoire des Maîtres-généraux de l'Ordre des
frères Prêcheurs,
Parijs 1903-1914, III. p. 616, ss.

-ocr page 37-

Dirc verboden terrein. In dien tijd kan hij dus niet te Parijs
vertoefd hebbeni).

Zij, die een titel moesten behalen, konden naar Oxford
gaan of naar 't studium generale van Bologna, dat ingevolge
een besluit van het kapittel van Venetië in 1394 gemachtigd
was aan zijn studenten dezelfde graden als Parijs te ver-
leenen. Of Dirc in Oxford of in Bologna geweest is, bleef
ons onbekend2).

We moeten ons dus tot Keulen en Erfurt wenden. Gelijk
de proloog van zijn werk ons meedeelt, was „broeder Dirc
van Delf, meister in der heiligher scrift, regentquot; — d.i. aca-
demisch professor 3) — „in der Universitäten van Arfordia
ende van Coloniaquot; en de matrikels van deze beide jonge
hoogescholen bevestigen dit, maar op de vraag, of hij ook
aldaar zijn langdurige studie door de magisters-waardigheid
bekroond mocht zien, kunnen we geen beslissend antwoord
geven.

Dat dit te Keulen gebeurd zou zijn, meenen wij te mogen
uitsluiten, want toen hij daar onder het rectoraat van
Johannes de Vorborgh, die op 28 Juni 1403 gekozen was
werd ingeschreven als „Magister frater Theodoricus de
Uelf, ordmis praedicatorum, theologiae professorquot;, voeqde
men in een noot er bij: „magister alterius universitatisquot; M

Voor Keulen was hij te Erfurt en daarom zou het moqelijk

zijn, dat hij aldaar zijn titel had verworven, maar een nader

onderzoek dwingt ons ook deze veronderstellinq te laten
varen.nbsp;°

Inbsp;aquot; de B^leian Library te Oxford lict mlj mcdcdcelen:

iito:^ Twquot;nbsp;Thcoderlcus a Delphis in Oxford Universit^:

ear wnbsp;r?nbsp;ol admission to the University or to dcgrew

earlier than the first quarter of the 15th centuryquot;.nbsp;acgrcw

1 v!nbsp;'quot;^àîae et infimae Latinitatis. Niort 1886, VII

^ v.. Kegens = professor qui docct in AcademUsquot;. — R. Kink. Geschichte

t Äk^ut^ 56: ..Legerequot; beS^^^^^^
kZnt?nbsp;M H^ffquot;ô'^'Serequot; den Status der damit verbunden sein

19Î8 squot; Ts I^- •ƒ •• rquot; Iquot;quot;sbruck. Wien. München.
Titel- Mamv::!nbsp;Sp^achgcbrauche Jedoch wurde durch den

cathedram) oder cinfach:
r^Snbsp;- -ter seiner^Leitung do.ie-

*) Dr. H. Keussen. Die Matrikel der Universität Köln. Bonn 1892. I. 91.

-ocr page 38-

In 1394 schijnen de eerste Dominikanen naar Erfurt te
zijn gekomen. In de handelingen der Universiteit vinden we
dan opgeteekend: „Frater Eylhardus Gobelinus de Winter-
burg, magister sacre theologie primus regens pro ordine suoquot;.
En dan volgen in 1396:

„Mag. Thidericus Kolle vicarius per provinciam Saxonie
magistri ordinis generalis, in sacra theologia doctor. M. Her-
mannus Wittekrud doctor in theologia. M. Martinus
Krenczlijn doctor in theologia. M. Thidericus Polle sacre
theologie doctor. M.
Theodericas Delph sacre theologie doc-
tor.
M. Petrus Czanis sacre theologie doctor Frater Symo
magister in theologiaquot;^).

Hier ontmoeten wij dus weer den schrijver van de Tafel
van der Kerstenre Ghelove.

Waarschijnlijk is hij toen als „regentquot; aan de Universiteit
van Erfurt opgetreden, waarop de voorrede van zijn werk
doelt. Hij wordt immers „sacre theologie
doctorquot; genoemd
en zooals Bulaeus zegt: 2) „Haec est differentia inter Magis-
trum et Doctorem, quod Magister is sit, qui Magisterium
assecutus est, Doctor vero proprie is, qui docet aut docuit
artem quam novitquot;. Of men hem echter toen ook den magister-
titel heeft verleend, of dat hij dien reeds elders verworven
had, wagen wij niet te
beslissen3). Hertog Albrecht schrijft
dat hij hem „jaerlix tot veel scholen geholpen heeft, also
lange dat hi doctoer in theologia geworden isquot;, maar welke
scholen dat geweest zijn. hebben we niet kunnen ontdekken.
Het is wel vreemd, dat ons van hem, die destijds de eenige
„meester inder godheitquot; hier te lande was, zoo weinig be-
richten zijn overgeleverd. Ook Pater Bernardus de Jonghe.
die in zijn
Desolata Batavia Dominicana'^) van 88 „personae

«) Dr. J. C. H. Weissenborn, Acten der Erfurter Universität. Halle 1884,

I.nbsp;S 43.nbsp;^

2)nbsp;Bulaeus, (Du Boulay), Historia Universitatis Parisiensis. Parijs 1665.

II,nbsp;p. 681.

3)nbsp;J. C. Motschmann, Erfordia Utterata. I-II Erfurt 1729-1732. — J. N.
Sinnhold,
Erfordia Utterata oder gelehrtes Erfurt (een voortzetting van het
eerstgenoemde werk), Erfurt 1748. — A. Zacke,
Über das Todten-Buch
des Dominikaner-Klosters und die Prediger-Kirche zu Erfurt.
Erfurt 1861. —
vermelden zelfs den naam van Mr. Dirc van Delf niet.

*) B. de Jonghe, Desolata Batavia Dominicana seu Descriptio brevis
omnium conventuum et monasteriorum S. Ord. praed., quae olim exstiterunt
in Belgio confoederato, Gandavl 1717.

-ocr page 39-

illustresquot; der predikbroeren-orde eenige levensbizonder-
heden meedeelt, heeft van onzen Dirc van Delf met geen
woord melding gemaakt.

Dit bevreemdt nog te meer, nu ons uit andere bronnen
gebleken is, dat Dirc van Delf ook in zijne orde een man
van aanzien is geweest. Want toen op Maandag 24 De-
cember 1397 de generaal der Dominikanen, Raymundus van
Capua, in het klooster te Keulen frater Ulricus Theobaldi als
provinciaal der Teutonische provincie afzette en frater Adam
van Gladbach in diens plaats aanstelde, was met Nicolaus
van Luceria van de provincie van Sicilië ook Dirc van Delf
van de Saksische provincie als getuige daarbij tegenwoordig;
beiden werden
Socii van den hoogwaardigsten Magister
generalis genoemd ^).

Of Dirc van Delf ook verder met Raymundus van Capua
is medegereisd, die overal de kloosters bezocht om de
broeders, die met hem de hervorming der Orde en de weder-
opleving van den geest der voorvaderen beoogden, tot één
geheel in afzonderlijke kloosters van observantie te vereeni-
gen, weten wij niet, maar wel bezitten wij een korte mede-
deeling, dat Dirc van Delf den 4den September 1399
benoemd is tot Vicarius over de kloosters van Gent en
Yperen en over alle andere, die gehoorzaam zijn of zullen
zijn aan Paus Bonifatius IX en over geheel Vlaanderen „cum
plenaria auctoritatequot; ^).

Om de strekking van dit besluit te begrijpen en eenig
inzicht te hebben in de functie, welke hierdoor aan Magister

dcnbsp;no^n, '^^'^X-^'^gistrum Utfcrarum Raymundi

maaïtH aIi^nbsp;r^^ deccmbrls in praescnUa

Su,; n,^ • fnbsp;^^ Convcntus Colonicnsis et duorum

e mei nÄ H Tnbsp;Theoderici [del Delpht dc provincia Saxoniae

oXt Snbsp;Luceria de provincia regni Siciliac. Sociorum Rmi magistri

c3onlns?TKnbsp;Raymundus in camera sua in convcntu

Äe tLh^onbsp;^ ^•^''^quot;^.Theobaldi ah officio provincialatus pro-

provincia ^onec sua absolutio dicto magistro Ulrico fuerit notlficataquot;.
Tra ectc^i^nm'^^n^ ^ ^ scptembris fr. Tyddericus Delft dc convcntu
veSrSnT^^''quot;'' Saxoniae fuit factus vicarius in convcntibus Ganda-
Païaenbsp;^nbsp;^^nbsp;obcdicntcs Domino

auctSit^p^'nbsp;Flandriac provinciac cum plenaria

AlbertufH^^l^P'^nbsp;mededeelingen in handschrift van p.

oertus Hoogland berust in het Archief der Ncd. Dominikanen tc Zwolle.

-ocr page 40-

Dirc werd opgedragen, moeten we ons herinneren, dat sinds
1378 het Westersche Schisma het Katholieke volk in twee
partijen had verdeeld.

Den 8sten April van dat jaar was Bartholomeus Prignano,
de aartsbisschop van Bari, door het kardinalen-college tot
opvolger van Gregorius XI gekozen. Als Urbanus VI aan-
vaardde hij de regeering. Gedurende meer dan vijf maanden
werd de wettigheid zijner keuze door niemand betwist, al
waren ook niet allen met zijn persoon ingenomen. Hij zelf
had zijn verheffing tot den Stoel van Sint Petrus aan alle
bisschoppen der wereld medegedeeld en, als voorzag hij de
komende droeve gebeurtenissen, zoo verklaarde hij dat zijn
keuze in vrede en eendracht was geschied. Deze getuigenis
werd door de kardinalen bevestigd in een schrijven aan hun
ambtgenooten, die te Avignon waren achtergebleven: „Wij
hebben vrij en eenstemmig den aartsbisschop van Bari ge-
kozen, een man van zeer groote verdienstenquot;. Ook bij zijne
inhuldiging hadden zij hem allen hunne gehoorzaamheid be-
tuigd. Eerst den 9den Augustus gaven zij een dekreet uit.
waarbij voor geheel de Kerk de keuze van Urbanus VI nietig
werd verklaard: den 20sten September werd door 16 Kardi-
nalen Robertus van Genève tot paus gekozen, die zich
Clemens VII noemde. Hiermee was de scheuring voltrokken,
het Christenvolk verdeeld. Ook de Orde der Dominikanen
ondervond den weerslag van het kerkelijk schisma. In den
beginne had de Magister generalis Elias Raymundus van
Toulouse met zoovele anderen Urbanus VI erkend, maar
later was hij tegelijk met Frankrijk en de Universiteit van
Parijs tot de partij van Clemens VII overgegaan. Dit konden
de Orde-leden, die Urbanus VI trouw bleven, niet dulden
en daarom werd op Pinksteren 1380 te Bologna, bij het
stoffelijk overschot van den H. Dominicus. door de aan-
hangers van Urbanus een generaal-kapittel gehouden, en
Raymundus van Capua tegenover den van zijn ambt ver-
vallen verklaarden Elias van Toulouse, tot algemeen overste
verkozen. Toen Urbanus in 1389 gestorven was, werd hij
door Bonifatius IX opgevolgd, die tot 1404 regeerde, terwijl
na den dood van Clemens. Benedictus XIII (1394-1417)
als tegenpaus optrad.

Twaalf van de achttien provincies, welke de Orde destijds

-ocr page 41-

telde, hadden op het kapittel van Bologna de zijde van
Urbanus en bijgevolg van Raymundus van Capua gekozen;
later gingen nog andere daartoe over. Dikwijls erkende
het volk den Paus, dien hun vorst erkende, en zoo zien wij
dan ook dat de Vlaamsche kloosters Brugge, Luik, Yperen
en Gent zich tegelijk met hun graaf aan Paus Urbanus
onderwierpen. De eerste ons bekende vicarius over deze
konventen werd volgens het Register van Raymundus van
Capua den 26sten September 1390 aangesteld en in dezelfde
functie nu werd Dirc van Delf den 4den September 1399
geplaatst. Hij had er voor te ijveren, dat ook zij, die nog
den tegen-paus aanhingen, zich zoo spoedig mogelijk aan
het wettig gezag van Bonifatius IX zouden onderwerpen,
waardoor tevens de eenheid der Orde zou worden hersteld.

Maar deze opdracht aan Meester Dirc had nog een andere
strekking^). Zooals we reeds schreven, had de „Zwarte
Doodquot; ook in St. Dominicus' orde zeer vele slachtoffers ge-
eischt; haar ledental was dermate geslonken, dat men de
klooster-oefeningen niet meer volgens voorschrift verrichten
kon. Om dat euvel zoo spoedig mogelijk te herstellen, was
toen de leeftijd, tot opneming der leden gevorderd, lager
gesteld, maar tegelijkertijd zag men zich verplicht ter
wille van die jeugdige nieuwelingen door uitzonderingen dc
regels te verzachten. Dit ontzenuwde de wet en misbruiken
zonder tal slopen binnen. Maar zoodra Raymundus van
Capua, de biechtvader van de H. Catharina van Siena, in
1380 door zijne medebroeders aan het hoofd der Orde werd
geplaatst, trachtte hij overal de oude regeltucht te herstellen
Op zijn rondreis door de verschillende provincies, zooals dat
gebruikelijk is, had hij op vele plaatsen een zeker aantal
trouwe religieuzen aangetroffen, die niets vuriger ver-
langden. dan naar het voorbeeld van hun heiligen Stichter
en roemrijke voorvaderen, de reguliere observantie volgens
de Constituties der Orde stipt te onderhouden. Maar voor
hen die alleen stonden of in een kommuniteit een kleine
mmderheid vormden, was het zoo goed als onmogelijk dit
voornemen ten uitvoer te leggen. Daarom vroeg een hunner,
een man door heel Duitschland om zijn deugd en ijver be-

') Vgl.: R.p. Mortier, O.P.. a. w. III, p. 518-583.

-ocr page 42-

kend, Koenraad van Pruisen, aan den Generaal der Orde,
hem een klooster af te staan, waar hij ongehinderd met zijne
geestverwanten God zou kunnen dienen en aan het heil der
zielen arbeiden.

Raymundus van Capua wiUigde dit verzoek in. Den
13den Juni 1389 werd het eerste klooster der hervorming
gesticht, Koenraad van Pruisen werd als Vicarius van den
generaal der Orde aangesteld, dertig kloosterlingen gaven
dadelijk gehoor aan zijn oproep. Reeds in 1390 beval Ray-
mundus dat in iedere provincie een konvent van strenge
observantie zou worden aangewezen. Dit besluit wekte een
groote ontsteltenis; men vreesde dat de eenheid der Orde
zou worden verbroken. Maar Raymundus merkte op, dat die
eenheid bestond in nauwe vereeniging met hun Stichter en
in den éénen Regel, dien allen beloofd hadden te zullen
onderhouden tot aan hun dood. Hij hoopte dat het voorbeeld
der vurigen ook de lauwen zou ontgloeien. De tegenstanders
beriepen zich op Rome, maar bij dekreet van 9 Januari 1391
wees Bonifatius IX hun beroep af en bekrachtigde het her-
vormingsbesluit van den Generaal en den Isten December
keurde hij andermaal diens plannen goed. Sterk door den
steun des Pausen maakte het werk der hervorming snelle
vorderingen. Na Koenraad van Pruisen werden voor ver-
schillende distrikten andere vicarii aangesteld en een hunner
is blijkens de zooeven aangehaalde benoeming onze Dirc
van Delf. Ook hij zou medewerken aan het herstel van de
verslapte kloostertucht, aan de wederopleving der Orde. In
de uitverkiezing van Dirc van Delf tot dit gewichtig ambt
mogen we zeker een bewijs zien, dat hij om zijn deugd en
ijver bij zijne Oversten hoog in aanzien stond. Vermoedelijk
is hij echter slechts zeer korten tijd als Vicarius werkzaam
geweest. Reeds den 5den October d.o.v. stierf Raymundus
van Capua te Neurenberg en daarmee verviel wellicht ook
de functie van Dirc. Indien hij nu bij de aanvaarding van
zijn Vicariaat als regent te Erfurt ontslag had genomen,
stond hij al zeer spoedig zonder ambt. Lang heeft dat echter
niet geduurd, want reeds den 17den December 1399 doet
Hertog Albrecht hem een schrijven toekomen, waarop we
reeds eenige malen zinspeelden en dat we thans om de be-
langrijkheid van 't stuk hier in zijn geheel laten volgen.

-ocr page 43-

„Aelbrecht etc. doen cond allen luden, want wij meester
Dirc van Delf, vander predicaren oerde ter Jacopinen
tutrecht, jaerlix tot veel scholen geholpen hebben also lange
dat hi doctoer in theologia geworden is, dat men hiet meester
inder godheit, daar ons Sonderlinge lieve toe is, want gheen
ander in onsen lande en is, als wi vernomen hebben, ende
om dat wij him nu en niet willen verlaten na den voers.
grate, die hi, als ons wail aengebrocht is, met groten arbeide
ende coste vercregen heeft, soe hebben wij meester Dirc
voern. om ontfangeliken dienst, die hi ons gedaen heeft,
ende noch, oft God wil, alle dagen doen mach, gegeven en
gheven mit desen brieve XX oudscilde siaers, XL groten
over den seilt gerekent, die wij him bewijst hebben ende
bewisen jaerlix te ontfaen wt onser tresorien binnen den
vier heiligen Kersdage, aldaer die eerste dach of wesen sal
binnen den vier heyligen Kersdage naist comende. Ende on-
mieden ^) ende bevuelen onsen tresorier, die nu is, of naimaels
wesen sal, dat hi meester Dirc voorg. die voers. wedden
alle jare upten tijd voern. wtreike ende betale, ende daer
of neme syn brieve van quitantie om voir ons mede tc
rekenen, sonder meer gebots, of bevelingc van ons daer of
te hebben.

Voert ontfaen wij meester Dirc voerg. mit desen tegen-
woerdigen brieve voer onsen dienre ende familiaer in onser
Capellen voer ons te leren ende te prediken, alst wail godlic
ende eerlic is. Ende bevelen alle onse huysgcsindc, dat sij
denselvcn meester Dirc daer voer houden ende starcken; dit
sal geducren tot onsen wederscggenquot;2).

Door dit hertogelijk schrijven opende zich voor Meester
Uirc een nieuwe en geheel andere werkkring. Uit de stilte
vjn het klooster zag hij zich plotseling geplaatst aan het
Haagsche hof van Albrecht. zijn ouden weldoener, waar we
ook twee andere figuren uit onze letterkunde, Dirc Potter,

2! nu'^l^f^'L'quot; = vermoedelijk „ombiedenquot; of ..ontbiedenquot;,
o^n' stuk door F. van Mieris,
Groot Charterboek III blz. 711 ovcr-
genomen uit
Beschrijving van Delf door D. van Bleyswljck, Delft 1667,
rUkJ ? Lnbsp;afgedrukt in J. Kok.
Vaderlandsch geschied-, aartf-

hitiU^ f, ^f^fl^^ndig woordenboek, XI. blz. 172, is te vinden in
D;nbsp;B. M. fol. 73 vo. Rijksarchief tc s Gravcnhagc. Zie ook

•nbsp;N. dc Vooys. Ts. voor N. T. cn L. XXII (1903) blz. 1-2.

-ocr page 44-

den dichter van Der minnen Loep en den sprookspreker
Willem van Hildegaersberch aantreffen.

Zooals wij reeds opmerkten, schijnt deze brief er op te
wijzen, dat Dirc eerst kort te voren den gewenschten graad
zou hebben behaald. Welken aangenamen dienst de gunste-
ling aan zijn beschermer bewezen had, durven we niet be-
slissen, doch, waar hij in het zevende kapittel van het
Somerstuc schrijft dat hij „een der schoone gebedinghe van
der edelen wapenen der passien ons lieven Herenquot; „in des
coninx Capelle van Enghelant vant staenquot;, vragen wij ons af
of Mr. Dirc misschien voor den Hertog een of andere missie
aan het hof van Eduard III heeft vervuld, hetgeen in ver-
band met de vele betrekkingen tusschen de hertogen van
Beieren en het Engelsche koningshuis, die meermalen tot
allerlei onderhandelingen aanleiding hebben gegeven, zeker
niet onwaarschijnlijk klinkt.

Overigens schijnt volgens den zooeven aangehaalden
brief de betrekking van Albrecht tot Mr. Dirc een geheel
persoonlijke te zijn geweest. Het jaargeld, dat hem wordt
toegekend, moet dan ook niet als een bezoldiging van zijn
ambt worden beschouwd, maar veeleer als een voortzetting
van de ondersteuning, die hem in zijn studiejaren door den
Hertog geschonken was.

Als we nu de rekeningen naslaan^), dan blijkt, dat
Mr. Dirc in 1399 en 1400 deze uitkeering ontvangen heeft.
In de eerste tresoriersrekening van Garbrand van der
Couster, proost van Bergen in Henegouwen, die loopt van
St. Victor (10 Oct.) 1399-St. Victor 1400, wordt onder het
hoofd: „Renten wt miins heren coferquot; bedoelde rente aldus
verantwoord: „In den eersten op alre kinder dach broeder
Dyrc van Delf meister in der godlicheijt betailt die mijn
lieve here him jairlicx geven ende bewijst heeft up te bueren
wt mijns liefs heren trezoryen dair die dach of virscheen
upten kersavont lestleden XX sc. XL gr. voir den seilt facit
III £ bquot;.

In de daaropvolgende rekening, loopende van St. Victor
1400-St. Victor 1401, is in ongeveer gelijke bewoordingen

I) Vgl.: Dr. C. G .N. de Vooys, Iets over Dirc van Delf, enz. (Ts. voor
N. T. en Lcttk. XXII (1903) blz. 3.

-ocr page 45-

voor broeder Dirc „monicquot; een som uitgetrokken van XX
Holl.
SC. tstic L gr. facit IIII £ III st. IUI d. gr.

In de derde rekening van Garbrand. van St. Victor 1401-
4 Maart 1402 wordt bedoelde post niet aangetroffen. Mis-
schien heeft hij zich toen wegens uitstedigheid niet bij den
tresorier kunnen vervoegen, en is hem daarom het jaargeld
niet uitgekeerd, want hij bekleedde toch nog hetzelfde ambt,
zooals ons blijkt uit de vierde rekening, van 22 Juli 1403-
22 Juli 1404, waar voor Dirc van Delf wederom een som
is verantwoord van X Ingelsz. nobelen tstuc XC ar. facit
III £ XV
St. gr.nbsp;^

Maar dan ook voor 't laatst. Want den 12den December
1404 stierf zijn beschermer en diens zoon Willem VI heeft
vermoedelijk de toelage aan Mr. Dirc ingetrokken. In de
latere rekeningen van het grafelijk huis komt zijn naam
althans niet meer voor. Misschien mogen wc dit in verband
brengen met den zwaren schuldenlast, dien Albrecht achter-
liet, zoodat zelfs „Vrou Margarietc van Cleve, Hertog
Aelbrechts leste wijfquot;, voor de lijkbaar van haar gemaal
openlijk verklaren moest zijn boedel niet tc aanvaarden en
afstand te doen van al de goederen, welke hij had nagelaten,
met uitzondering van die. waarvan haar het vruchtgebruik
was vermaakt.

Toen Hertog Albrecht, wien Dirc van Delf zooveel te
danken had, overleed, was onze doctor sinds anderhalf jaar
als regent aan de Keulsche Universiteit werkzaam. In 1403,
onder het Rectoraat van Johannes de Vorborgh, vinden wij
hem ingeschreven als: „magister frater Theodoricus de Delf.
ordinis predicatorumquot;. Zijn immatriculatie had plaats „gratis
ob reverenciam personaequot; Een kwijtschelding der „sex
albi denariiquot; kon de Rector aan „doctores et hujusmodi
sollempnes personaequot; verleenen. indien hem dit goeddacht,
en tot hen kon Mr. Dirc zeker gerekend worden. Bovendien
waren toch reeds de religieuzen, die tot een der vier bedel-
orden behoorden, van deze storting vrijgesteld2). Indien wc

snbsp;Matrikel der Universität Köln. Bonn. 1892, I.

13: ..fr. Mich. DyaboUquot;, o. prcd.. b. bybl.: ..nlchil
rcligiosa personaquot;. (H09): eveneens: III 251 a. 255 b. Ill 209 a
„quia o. pred.. mendlcantium soil., nlchil omnino solvitquot;.

-ocr page 46-

't niet van elders wisten, kon de inschrijving zelf van Dirc
ons 't bewijs geven, dat onze doctor voor het leerambt be-
stemd was, want, zooals we gezien hebben, behoefden ze
anders niet geïmmatriculeerd te worden, tenzij ze persoonlijk
van de privilegies der Universiteit wenschten gebruik te
maken. En ten overvloede meldt het
Theologische Dekanats-
buch,
dat Dirc van Delf in 1403 tot de godgeleerde faculteit
is toegelaten („1403, receptus ad fac. theoLquot;).

Op welken datum zijne inschrijving plaats vond, kan niet
worden uitgemaakt, want men was niet aan een bepaalden
dag gebonden. Maar omdat de Rector Johannes de Vorborgh
den 28sten Juni 1403 werd gekozen en zijn opvolger den
20sten December van hetzelfde jaar in zijne plaats trad, moet
het tusschen deze twee data gebeurd zijn.

Hier heeft Dirc van Delf waarschijnlijk het werk samen-
gesteld of althans voltooid, dat hij in 1404 aan zijn be-
schermer opdroeg. Daar hij zich in den proloog „regent inder
Universitäten van Arfordia ende van Coloniaquot; noemt en
Hertog Albrecht nog niet gestorven was, heeft hij. indien de
inleiding van het Somerstuc althans van zijne hand is, dit
deel van de
Tafel van der Kerstenre Ghelove tusschen
28 Juni 1403 en 12 December 1404, den sterfdag van zijn
„edele, waerde heerquot; geschreven.

Wat den aanvangsdatum betreft wordt dit vermoeden
bevestigd door den proloog van het Berleburger hs., waar
uitdrukkelijk wordt vermeld, dat dit boek in het jaar 1403
is begonnen, maar wat de voltooiing betreft, lézen wij daar,
dat het werk bij den dood van zijn heer nog niet af was en
dat hij het daarom aan diens „edelen dogetlichen sone iohan
van beyerenquot; heeft gewijd.

Wat hiervan waar is, valt moeilijk te beslissen. De proloog
der Duitsche bewerking wijkt in meer punten af. Er wordt
ons ook in medegedeeld dat de schrijver het zomerstuk heeft
voltooid vóór het winterstuk, ofschoon hij daarmede blijk-
baar wel reeds begonnen was: ,,und do myde sal ende haven
dat soemerstuck vain dysen boecke. Dat winterstuck sal
noch groisser syen und dat en hain ich noch nit
alle vol-
machtquot;. Hier kan natuurlijk ook de bewerker aan het woord
zijn geweest.

Zeker is de tijd, dien we boven veronderstelden, niet te

-ocr page 47-

lang voor zoo'n uitvoerig geschrift. Maar van den anderen
kant mogen we veronderstellen dat hij al menig hoofdstuk
gereed had. Het dunkt ons immers niet onwaarschijnlijk dat
zoowel zijn preeken aan het hof als zijn lessen te Erfurt en
Keulen in zijn werk zijn samengevoegd.

Indien het zwakke vermoeden van G. A. Meijer waar is,
dat gravin Margaretha, Albrechts gemalin, door het toedoen
van Mr. Dirc werd bewogen om grond en geld te schenken
voor het Predikbroerenklooster, dat in 1403 bij het Voorhout
te 's Gravenhage werd gesticht, dan zouden wij de verhande-
ling, die onze auteur het volgend jaar aan zijn heer opdroeg,
zelfs mogen beschouwen als een daad van dankbaarheid voor
deze vorstelijke ondersteuning.

Na 1404 zijn we het spoor van Dirc geheel bijster. Slechts
twee aanwijzingen kunnen we nog uit zijn
Tafel opdiepen,
maar we weten niet of we deze feiten vóór of na 1404
kunnen stellen. Hij schijnt n.1. veel gereisd en zelfs het
H. Land bezocht te hebben. Wanneer hij immers de woorden
van den profeet Zacharias (XIV: 4) aanhaalt: „sijn voeten
stonden in den berghe van olyvequot; voegt hij erbij
{A 98b):
„ander waerheit op een harde steen, die hem ondersanck als
een weeck was, dat daer sijn voetstappen bleven in staen,
dat ic sehe heb gesienquot;, een merkwaardigheid, welke nu nog
onder den Hemelvaartskoepel op den top van den Olijfberg
wordt getoond. Misschien mag men een bevestiging van dit
vermoeden zien in de volgende uiting
{A 93c), die lichtelijk
den indruk wekt, dat hij hier uit eigen ervaring spreekt:
„Want also wast, dat die stat van Jherusalem eerst om-
ghekeert wert; dat doe buten der stat was, als die berch
van Calvarien ende Christus' graf, is nu midden inquot;.

Verder was hij in Duitschland en Vlaanderen werkzaam
en ook naar Engeland schijnt hij te zijn overgestoken, zooals
wij hierboven hebben uiteengezet.

Niets anders is ons tot dusverre overgeleverdquot;).

') Dominicaanschc Studiën. Tiel 1920, blz. 392.
, 2) W. Moll,
{Kerkgesch. van Ned. vóór dc Hcrv. II 2 blz. 383) heeft
indertijd reeds de vraag gesteld of dc schrijver van dc
Tafel dezelfde is, als
die vermeld wordt in de Gedenkschriften van het St. Aagtc-kloostcr tc Delft
(N. Kist, iV/eutv
Archief II (185-!). blz. 384) — en in het grafschrift van
H71, tc 's Gravenhage gevonden?
(Beschrijving der Grafsteden, lijken en

-ocr page 48-

Is hij niet meer naar het vaderland teruggekeerd, nadat
zijn hooge beschermer gestorven was? Men zou 't haast
vermoeden, want anders was ons wel een of andere mede-
deeling bewaard gebleven van een man, die in 1399 nog als
de
eenige „doctoer in theologia, dat men hiet meister in der
godheitquot; bekend stond, en wiens werk. blijkens de vele hand-
schriften, zoo algemeene waardeering genoot. Misschien ook
heeft hij zijn edelen beschermer en de voltooiing van zijn
werk niet lang overleefd.

Wij betreuren deze onbekendheid met zijn verderen
levensloop, maar mogen ons toch gelukkig prijzen, dat zijn
werk ons nog getuigen kan van zijn karakter, van zijne
belezenheid en geleerdheid, van zijne warme liefde voor de
godgeleerde wetenschap, wier diepzinnige vraagstukken
door hem in even mooi als helder Dietsch werden uiteengezet.
En daar hij „mit desen boec wairlike luden leren wilquot;, gunt
hij ons tevens een blik in het godsdienstonderricht voor de

ontwikkelde leeken van zijn tijd.

Maar voor wij den inhoud, het karakter en de samen-

andere overblijfsels, welke ontdekt zijn bij de verbetering ^^^^^^^^^^
te 's Gravenhage door Mr. Visser —
uitgegeven door P. R. Feith in dc
Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1844, blz. 43.) in de
kroniek „van dat eerste beginquot; van het St. Aagtc-kloostcr
wordt gestoken
van een zekeren Dirc van Delf, die met zijn broeder, heer Jacob, den
stichter van dat klooster, en noch vier anderen in het „jaer van gracicn
(1390) naar Rome trok en op dc terugreis per schip stierf en „op een
plane ghebonden.... op Godts ghcleyde in der zee ghcsct werd. Door
het jaartal is dc mogelijkheid, dat deze Dirc met onzen auteur identiek zou
zijn, reeds uitgesloten. „Oh cr (dc schrijver van dc
Tafel) eben derselbe ist.
welcher auf einem Grabstein von 1471 in der vormaligen Hoflcapellc im
Haag genannt wird, istquot; — volgens
Allgemeine Deutsche Biographie. Leipzig

1877 _ „wenigstens streitigquot;. Men vond daar een zandgraf, waarop een

blauwe zerk lag met deze inscripUc: ObUt venerabilis dominus / Theodericus
de Dclff in artibus ct in medicina magister
I Canonicus hujus / capellc anno
dni MCCCCLXXI / quinta die decembris cujus anime propicictur deus /.
Timaretcn,
Verzameling van Gedenkstukken in Nederland. II blz. 222, geeft
van dezen grafsteen een afbeelding. ..Op het midden is uitgehakt een vak
met ornamenten waarin verbeeld wordt een kelk met een ouwel, staande
aan iedere zijde een kruikje, ten bewijze, dat deze een priester was. Dc
kanonik is niet bekend in de lijst, bij den Heer de Riemer opgemaakt.quot;
Aldus Mr. Visser
t. a. p. Ook hier is het Jaartal beslissend, maar bovendien
ziin ook zijn Ütel en waardigheid niet overeen tc brengen met wat ons van
broeder Dirc van der predicarcn oerdequot; en „meystcr in der godheitquot; be-
kend is.

-ocr page 49-

Stelling van de Tafel gaan ontleden, willen wij eerst een
onderzoek instellen naar de bronnen, die onze
auteur heeft
gebruikt. Daardoor zal immers niet slechts ons inzicht in het
werk zelf worden verhelderd, maar tevens het beeld van
Mr. Dirc als geleerde worden voltooid.

-ocr page 50-

II. DE BRONNEN VAN DE „TAFEL VAN DER
KERSTENRE GHELOVEquot;.

Wie de middeleeuwsche geschriften bestudeert, ontdekt
telkens punten van overeenkomst, die slechts door gebruik
derzelfde bronnen of door wederzijdsche ontleening ver-
klaard kunnen worden. Met groote vrijheid namen de
auteurs over, wat door hun voorgangers te boek was gesteld,
indien zij van oordeel waren, dat deze gedachten andermaal
nut zouden kunnen stichten. Zij die vaak hun eigen naam
onvermeld lieten, zochten niet naar oorspronkelijke be-
schouwingen, waren niet op eigen eer en glorie uit, maar
beoogden alleen het heil van hen voor wie zij schreven ^).

Dikwijls erkenden zij openlijk dat zij aan anderen veel
hadden ontleend. „Colligere, compilare, copulare, coacer-
varequot; zijn telkens weerkeerende termen in pro- en epilogen.
Men vindt ze bij Thomas van Kempen en Dirk van Herxen,
bij Pater Brugman en Arnold Geilhoven, om er slechts enkelen
te noemen. Zoo heeft men ook vermoed dat de
Tafel van der
Kerstenre Ghelove
een compilatie zou zijn, maar na een
nauwkeurig onderzoek meenen wij te mogen zeggen, dat dit
woord te sterk is. Zonder twijfel heeft de schrijver veel van
anderen overgenomen, maar hij heeft dit alles zoo verwerkt,
dat de geheele voorstelling en uiteenzetting der gedachten,
die bovendien uiteraard het gemeengoed van alle geloovigen
waren, met eenig recht oorspronkelijk mogen genoemd
worden. Een vluchtige aanwijzing der bronnen, waaruit
Meester Dirc heeft geput, zal dienstig zijn om het eigene
van het ontleende te onderscheiden en de beteekenis van zijn
werk juister te schatten. Mochten wij ooit in staat worden
gesteld een volledige uitgave van deze verhandeling te be-
zorgen, dan eerst zouden wij hem van punt tot punt in 't
gebruik zijner bronnen kunnen volgen. Betrekkelijk zelden
is een kapittel in zijn geheel uit het Latijn vertaald; gewoonlijk
zijn allerlei korte ontleeningen naast elkaar geplaatst en met
elkaar verbonden, zoodat het onmogelijk is een lijst der
hoofdstukken te geven met verwijzing naar de bronnen.

Ofschoon volgens hs. A in het werk van Dirc van Delf

I) W. Moll. Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming. IP.
blz. 374 v.

-ocr page 51-

slechts éénmaal het Compendium theologicae veritatis met
name wordt aangehaald, meenen we toch te mogen beweren,
dat hiermee de hoofdbron van zijn verhandeling is aan-
gewezen. En onze auteur had geen betere keus kunnen doen,
want dit beroemde geschrift uit den bloeitijd der Scholastiek,
munt uit door een bondige en toch grondige voorstelling van
de diepzinnigste vraagstukken der godgeleerde wetenschap;
men vindt er geen oorspronkelijke meeningen verkondigd,
geen nieuwe samenvoeging der onderscheidene stoffen, maar
niettemin moet de schrijver een knap theoloog zijn geweest
om het groote leerstelsel der scholastiek zoo beknopt saam
te vatten en zoo klaar en kloek uiteen te zetten. Hij heeft de
rijke stof over zeven boeken verdeeld. Het
eerste behandelt
het leerstuk van God en der allerheiligste Drievuldigheid; —
het
tweede behelst de scheppingsleer: daarin wordt vooreerst
de levenlooze natuur besproken, hemelen, planetenen sterren,
de vier elementen en dc lucht; vervolgens worden de engelen
in hun glorie en diepen val beschouwd; tenslotte wordt de
mensch geteekend met zijn heerlijke gaven naar ziel cn
lichaam, vóór en na Adams zonde. — Het bederf der zonde,
de droeve gevolgen van het kwaad vormen den inhoud van
het
derde boek. — Het vierde behandelt in chronologische
volgorde het verlossingswerk door Christus: zijn mensch-
wording, zijn geboorte uit een maagdelijke moeder, zijn bitter
lijden, zijn smadelijkcn dood aan het kruis, zijn nederdaling
ter helle, zijn verrijzenis op den derden dag, zijn hemelvaart
en verheerlijking aan de rechterhand Gods. — In het
vijfde
boek wordt de heiligmaking door dc genade uiteengezet cn
een overzicht der verschillende deugden gegeven. — Het
zesde leert hoe door middel van de zeven H. Sacramenten,
in 't algemeen cn afzonderlijk, dc vrucht van Christus'
menschwording aan dc geloovigen wordt medegedeeld,
terwijl het
zevende tenslotte de verschrikkingen van het
einde der dagen, dc straf der verdoemden en de eeuwige
glorie der gelukzaligen beschrijft.

De auteur van dit Compendium bleef langen tijd onbekend,
maar om de voortreffelijke eigenschappen, waarop we ter-
loops reeds wezen, heeft men hem dikwijls gezocht onder de
voormannen der theologische wetenschap.

Talrijke handschriften noemen St. Thomas van Aquino;

-ocr page 52-

niet zelden werd 't ook een Albertus Magnus ^) en Bonaven-
tura 2) toegeschreven; door anderen werden weer Hugo van
St. Cher, Alexander van Hales, Areolus, de Oxforder
Dominikaan Thomas Sutton, Petrus van Tarentaise of de
Augustijn Aegidius Romanus als Schrijver van het Compeu'
diiim aangeduid. In 1656 heeft Petrus de Alva et Astorga,
een Spaansch Minderbroeder, in zijn werk
Radii Solis Veri-
tatis
aan de kwestie van het auteurschap van dit Compendium
een
uitvoerige studie gewijd, waarin de rechten van niet
minder dan zestien schrijvers werden onderzocht. Zijn slot-
som was, dat de Franciskaan Johannes Rigaldus het
Com-
pendium
zou hebben samengesteld.

Latere onderzoekingen hebben echter uitgemaakt, dat aan
een ander deze eer toekomt. Reeds Quétif en Echard hadden
in hun tweedeelig werk
Scriptores Ordinis Praedicatorum,
dat van 1719-1721 verscheen, den Dominikaan Hugo Ripelin
van Straatsburg als auteur van dit algemeen verspreide
theologisch handboek aangewezen. En de studies van
Pfleger en Grabmann hebben het goed recht dezer
meening bevestigd, zoodat Pater H. Denifle, een onbestreden
autoriteit op dit gebied, in 1905 schrijven mocht: „Die Frage
über den Autor des Compendiums scheint mir gelöstquot;
En na dit getuigenis is deze opinie nog door nieuwe bewijzen
gestaafd.

Over het leven van Hugo is niet veel bekend. Hij stamde
uit een Straatsburger patriciërsfamilie, Ripelin, ook wel
Rülin of Ripplin genaamd, die reeds in de twaalfde eeuw
wordt aangetroffen. Naamgenooten van onzen auteur vinden
we in 1225 en 1257 vermeld, maar hij zelf is vermoedelijk

1)nbsp;Zelfs nog in dc Parijsche editie van diens werk, 1890-1899. t. 34.

2)nbsp;R. Sceberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Erlangen und Leipzig,
1898 II, S. 83. — F. X. Wildt.
Ein Buch des hl. Bonaventura für junge
Theologen,
Literar. Handweiser, 1880, S. 231 f. — Wadding. Scriptores
Ordinis Minorum.
1650, p. 81.

3)nbsp;L. Pfleger, Der Dominikaner Hugo von Strassburg und das Compen-
dium theologicae veritatis
— Zs. für kathoUschc Theologie, 28er Jrg. 1904.
S. 429-440.

4)nbsp;M. Grabmann. Studien über Ulrich von Strassburg — Zs. f. k. Th.
29er Tra 1905, S. 321-330; dcz.: Zur
Autorfrage des Comp, theol. veritatis.
- Zs. f. k. Th., 45cr Jrg. 1921, S. 147-153.

5)nbsp;Vroeger achtte hij 't slechts: waarschijnlijk. — Luther und Luthertum,
Mainz 1904, Bd. I, S. 553, Anm. 3.

-ocr page 53-

in de eerste dertig jaren van de dertiende eeuw geboren.
Als jongeling trad hij in de Orde der Dominikanen, die in
1224 in zijn vaderstad een klooster hadden gesticht, dat
omstreeks het midden der eeuw om zijn voortreffelijke
theologie-studie door heel Duitschland bekend was. Of Hugo
in Parijs later den doctorstitel verwierf, valt niet met zeker-
heid te zeggen en evenmin weten wij, of hij reeds in 1268
het konvent van Straatsburg als Prior bestuurde. Tegen het
eind der dertiende eeuw bekleedde hij wel deze waardigheid
in het klooster van Zürich; in 1300 en 1303 was hij Provin-
ciaal en daarna Vicarius van de Duitsche natie.

Ook op de vraag: wanneer Hugo zijn beroemd geschrift
heeft samengesteld, blijft de historie het antwoord schuldig.
Hoogstwaarschijnlijk ontstond het in 't laatste kwart der
dertiende eeuw. Het voldeed blijkbaar aan een behoefte.
Gretig werd het gebruikt, zooals honderden handschriften be-
wijzen ^). Het was niet slechts dat verbreitetste theologische
Buch des Mittelalters bis Luthers Periodequot;-), maar ook nä
de Hervorming werd het telkens weer herdrukt^). Her-
haaldelijk werd het aan de geestelijkheid aanbevolen. Onder
de boeken die zij moeten bezitten, noemt de Synode van
Bazel in 1503 ook het
„Compendiumquot;'^).

Dirc van Delf heeft dus wel blijk gegeven van een goed
inzicht, toen hij dit geschrift van zijn ordebroeder aan de
Tafel van der Kerstenre Ghelove ten grondslag legde.
Duitsche vertalingen van het
Compendium werden door de
„populäres laiciquot; graag gelezen °); nu zou hij dezelfde stoffen

') Zeer merkwaardig lijkt ons de inleiding tot het alphabetisch register,
die wij in een wiegedruk van dit geschrift (Deventer, R. Paffroet. c. H80)
thans berustend in de Kon. Bibl. Den Haag. aantroffen: „Ideo cum
nihil nisi notatu dignissimum hic compendiosus liber in se comprehendat.
ne quicquam etiam minimum in co contentum propter difficultatem in-
veniendi omittatur. dignum mihi et admodum conducibile visum fuit sub-
necterc aliam tabulam quo facilius quodcumque libuerit reperiri possit.
Et
m^ime propter cum qui sequitur tractatum fratris Bernoldi
ut si materia
alicuii^ capituli ad quod remittit, nimis brevis esset et ad totara sermonem
latioremquot;quot;^nbsp;adiumento huius tabule materiam posset quisque invenlrc

a! Kquot;nbsp;quot;quot;d Luthertum. Mainz 1904, Bd. I, S. 556.

I?nbsp;Nf- ^32-446 cn Copinger. Supplement to

rrf^T' ^ (London 1895) nr. 435-445.

5 b }' r'nbsp;Conci/icngesc/j/c/i^c. VIII. S. 374. Anm. 1.

) Vgl.: L. Pfleger, t. a. p. S. 439-440.

-ocr page 54-

behandelen in zijn geliefde moedertaal op de eerste plaats
ten behoeve van zijn beschermer, wien de
Tafel werd op-
gedragen, maar daarnaast wilde hij ook „mit desen boec
wairlike lüde lerenquot;.

Zijn tweede hoofdbron was het Vita Jesu Christi van
Ludolphus a Saxonia, die ook wel Ludolphus de Karthuizer
wordt genoemd. Omstreeks 1300 was deze in de Orde der
Predikbroeren getreden. Daar werd hij geestelijk en weten-
schappelijk gevormd. Ongeveer dertig jaren was hij een der
hunnen, totdat de drang naar een meer beschouwend leven
hem in 1326 tot de Karthuizers deed overgaan. Nadat hij
eenige jaren in hun konvent te Keulen had doorgebracht,
werd hij in 1340 naar Straatsburg geroepen, om als Prior
het nieuwe Karthuizer-klooster te besturen, dat in de nabij-
heid dezer stad kort te voren door drie rijke burgers was
gesticht. Daar in de eenzaamheid schreef hij het boven-
vermelde werk, dat nog altijd diep-ontroerende
Leven van
Jezus Christus!
In menig opzicht draagt het de sporen van
Ludolphus' Dominikaansche vorming. Hier werd geoogst,
wat ginds was gezaaid. We meenen daarop te moeten wijzen,
omdat het een kenmerkende eigenschap van Meester Dirc
is om bij voorkeur uit de werken zijner mede-broeders te
putten, welke inniger met zijn eigen levensopvatting en
denkwijze overeenstemden. Denzelfden toon. die ons uit de
Tafel van onzen Dietschen doctor tegenklinkt, beluisteren
wij ook hier. Het is een mengeling van aandoeningen en
beschouwingen. Verstand en hart stellen hier vragen, en hun
beantwoording smelt samen tot een welluidend geheel,
zoodat het ons niet verbazen kan, dat dit werk in de middel-
eeuwen een der meest gelezen boeken van de wereld was
en ook nu nog een ieder sticht door zijn edelen eenvoud en
vromen toon. Voor een deel heeft Ludolphus dit zeer zeker
te danken aan de
Meditationes vitae Christi, het oudste in
de rij der „Levens van Jezusquot;, dat zijn voorbeeld was en
waaruit hij soms zelfs woordelijk groote stukken heeft over-
genomen. Maar van den anderen kant voegde hij er zooveel
van het zijne bij, dat zijn boek niet alleen in uitgebreidheid,
maar ook in vele andere opzichten zijn model overtreft. Dit
te mogen getuigen van Ludolphus' werk in vergelijking met

-ocr page 55-

dc Meditationes, welke men langen tijd aan niemand minder
dan aan den beminnclijken Bonaventura heeft gemeend te
moeten toeschrijven, beteekent den hoogsten lof. Stelde zijn
voorganger zich in hoofdzaak ten doel een eenvoudige en
korte schildering te geven van Jezus' leven met daaraan
verbonden overdenkingen en leeringen, Ludolphus wist een
stichtelijk werk te schrijven, dat tevens een doorloopend
commentaar op de Evangeliën heeten mag. Vandaar bij hem
een veel grootere volledigheid dan bij den schrijver der
Meditationes. Wat door dezen óf slechts even aangeroerd,
óf met stilzwijgen werd voorbijgegaan, vindt hier zijn eigene
plaats en veelzijdige behandeling in de met zorg bewaarde
chronologische orde van het evangelie-verhaal. Hier is een
schat bijeengebracht van historische, antiquarische en topo-
grafische opmerkingen en een rijke overvloed van schoone
aanhalingen niet alleen uit de H. Schrift en uit Bernardus,
die we al in zijn voorbeeld aantreffen, maar daarnaast ook
uit de werken van vele vroegere en latere kerkelijke ge-
schriften, uit Aristoteles, Seneca en anderen^). Kind van
zijn tijd, putte hij ook gaarne uit de Apocriefe boeken, aan
wier aanschouwelijke voorstelling menige pakkende bladzijde
te danken is. Wie in de fraaie Parijsche uitgave van 18652)
de lijst der schrijvers nagaat, wier werken door Ludolphus
werden gebruikt, gevoelt diepen eerbied voor dezen vromen
monnik die, van de hulpmiddelen der tegenwoordige weten-
schap verstoken, voor zijn Verlosser een monument heeft
opgericht, dat even zeer pleit voor zijn verstand als voor
zijn hart en nu nog ieders bewondering wekt.

De derde hoofdbron, waaruit Meester Dirc heeft geput,
is een ander eveneens wereldberoemd werk: de
Legenda
Sanctorum
van Jacobus a Voragine, welke „om die güldene
exempelen ende die leringhe die daer in ghescreven sijn van
den heylighenquot;, later de
Legenda aurea werd genoemd. In
zeer ^de uitgaven draagt dit geschrift ook wel den naam
van
Historia Lombardica, en bij ons is het als Gulden

2! vS! 'nbsp;Brugman. II. Amsterdam 1854. blz. 22-39.

cinnnfri^ /esu C/ir/s« c quntuor cvangclUs et scriptoribus orthodoxis con-
cmnata per Ludolphum de Saxonia ex ord. Carth. ParisUs et Romae 1865.

-ocr page 56-

Legende en nog vaker onder den titel van Passionael
vertaald.

Deze Legenda Aurea, welke in de middeleeuwen een
weergaloos aanzien genoot, werd omstreeks 1255 geschreven
door een zekeren Giacomo, die naar zijn geboorteplaats
Varazze (vroeger Viraggio, Varaggio) tusschen Savona en
Genua, door het nageslacht Jacobus a Voragine werd ge-
noemd. Omstreeks 1227 geboren, trad hij in 1244 in de orde
van S. Dominicus. Later was hij gedurende 18 jaren pro-
vinciaal-overste der Lombardische Predikbroeders. In 1292
werd hij aartsbisschop van Genua, waar hij in 1298 of 1299
gestorven is.

Hij was dus nog jong, toen hij zijn veelgeprezen, maar
ook vaak bestreden
Legenda Aurea schreef. Hoe geliefd zijn
werk was, bewijzen ons de tallooze handschriften en drukken.
Vóór 1500 waren er reeds 70 latijnsche, 3 engelsche, 13
nederduitsche, 3 boheemsche, 5 fransche en 8 italiaansche
edities verschenen. Humanisme en Reformatie waren het
werk van Jacobus a Voragine minder gunstig gezind, maar
sinds de belangstelling in het bonte leven der middeleeuwen
is toegenomen, leerde men ook dit voortbrengsel van vroom-
heid en stille poëzie waardeeren en heeft men den schrijver
de eer geschonken welke hem toekomt^).

In de datum-opvolging van hun kerkelijken vierdag
worden ons hier de levensschetsen geboden van Gods lieve
heiligen en tevens verschillende geloofsgeheimen verklaard,
welke op de hooge afzonderlijke feesten van het liturgisch
jaar worden herdacht. Men kan toegeven, dat 't wenschelijk
ware geweest de daden der heiligen nauwkeuriger aan de
geschiedenis te toetsen dan hier is geschied, maar men ver-
gete daarbij niet, dat de auteur geen historisch werk, maar
een eenvoudig stichtelijk boek heeft willen schrijven, waar-
door de lezers tot navolging en vereering van hun broeders
——— '

I) Eenige latere edities zijn: Th. Graesse, Legenda aucea sive lombardica
historia,
Dresden und Leipzig 1846; 2 Aufl. 1850; — Der Heiligen Leben
und Leiden anders genannt des Passional, 2
Ende, Leipzig 1913; — Abbé
]. B. M. Roze,
La légende dorée de Jacques de Voragine, nouvellement
traduite en français, Paris 1902, 3 deelcn; — Teodore de Wyzewa,
La
légende dorée, traduite du latin d'après les plus auciens manuscrits. Paris
1902. — Vgl. voor de Mnl. vertaling: Dr. C. G. N. de Vooys,
Mnl. Le-
genden en Exempelen '^,
blz. 128.

-ocr page 57-

en zusters in Christus zouden worden opgewekt. En in ieder
geval zit er heel wat meer studie achter, dan men oppervlakkig
vermoedt, en met het volste recht zijn dan ook de zeer be-
voegde Bollandisten opgekomen tegen het minachtend oor-
deel van Ludovicus Vives, die schimpen durfde: dat hij
niets leelijkers kende dan dit boek, geschreven door „een
man met ijzeren mond en looden hartquot;. Wij willen niet
beweren, dat Jacobus a Voragine een groot schrijver is, maar
zonder twijfel bezit hij een eigen stijl en verhaaltrant, waar-
door aanstonds de later toegevoegde schetsen van zijn
oorspronkelijk werk te onderscheiden zijn.

Behalve aan de beschouwingen op de hooge kerkelijke
feesten, welke Meester Dirc soms bijna letterlijk in hun ge-
heel heeft overgenomen, ontleende hij ook heel wat aan de
levensgeschiedenissen der apostelen, als ook aan die hoofd-
stukken, waarin over de indeeling van het kerkelijk jaar en
hturgische plechtigheden gesproken wordt, al valt dat niet
altijd overtuigend aan te toonen, daar hierin vaak weer
gelijkluidendheid bestaat tusschen Ludolphus'
Vita en de
Legenda aurea van Jacobus.

Het kon niet anders of Meester Dirc, de „doctor theo-
logie die aan verschillende Universiteiten had gestudeerd
en gedoceerd, moest ook een ruim gebruik hebben gemaakt
^n de Quatuor Sententiamm Libri van Petrus Lombardus
Deze waren immers in die dagen voor Frankrijk, Italië.
Duitschland en Spanje het klassieke handboek der theolo-
gische wetenschap.

De schrijver was een arme knaap uit Lumello bij Novara
Door een edelen weldoener ondersteund, studeerde hij eerst
aan de hoogeschool van Bologna. daarna te Rheims en ten
iaatste te Parijs, waar hem een theologische leerstoel werd
toevertrouwd. Om zijn groote verdiensten werd hij in 1159
öisschop der Fransche hoofdstad en stierf aldaar, met roem
overladen, in 1164i).

Zijn meesterwerk, de Quatuor libri Sententiarum, dat de
schrijver zoo bescheiden met het penningsken der weduwe
vergeleek, heeft een ontzaglijken invloed

'n//uercc.^PaS'i88lquot;'quot;''nbsp;^es écrits. son

-ocr page 58-

geoefend op de ontwikkeling der scholastieke theologie. In
dit monument der godgeleerde wetenschap bespeurt men
reeds vele hoofdlijnen en omtrekken van de onovertroffen
werken, die een genie als de H. Thomas honderd jaar later
zou scheppen. Ook het
Compendium theologicae veritatis
verraadt in zijn opbouw en bewijsvoering den invloed der
Sententiarum Libri.

Naar dit wereldberoemde geschrift wordt de schrijver
veelal
Magister Sententiarum, ook wel alleen Magister, „dequot;
Meester genoemd. Nu werd door Dirc van Delf in zijn werk
dikwijls als een groot gezag een auteur aangehaald, dien
hij betitelde als: „die meester in den hoghen sinnequot; of „die
meester van den hoghen sinnequot;. Zoo'n citaat is, wat den
inhoud aangaat,
meestal wel in het werk van Petrus Lom-
bardus terug te vinden, maar, gezien den grooten invloed
van dezen schrijver op het nageslacht, was daardoor alleen
de identiteit van deze betiteHng met die van „Magister Sen-
tentiarumquot; niet
vastgesteld. Bovendien moeten we erkennen,
dat „Meester in den hoghen sinnequot; ook zeer bezwaarlijk
in het Latijn kan worden overgebracht. Een stichtingsbrief
van het St. Nicolaas Collegie bij de Oude kerk te Amster-
dam. waarvan W. Moll in zijne
Kerkgeschiedenis van
Nederland vóór de Hervorming
gewaagt, gaf echter een

bevredigende uitkomst^).

In het jaar 1450 werd bovengenoemd Collegie door de
familie Eggerts gesticht. Aan 't hoofd hiervan moest ..naer
de manier van de faculteit der theologie te Parijs en naer
de manier van het Collegie van St. Benedictus te Parijs en
van St. Donatus te Bruggequot; een rector staan, wien de ver-
plichting zou worden opgelegd voor het Collegie „in de
schoolquot; voorlezingen te houden of te doen houden: 1°, over
het martyrologium. 2®. over de schriftpericopen van het kerk-
jaar met de postillen en glossen, 3°, over „de filosofiequot; en
„de vier boeken van den hoogen zinquot;. Zeer waarschijnlijk,
meende reeds Moll. hebben wij bij dit laatste wel aan de
Sententiën van Petrus Lombardus. het beroemde handboek
der Scholastiek, te denken.

En dat hij niet heeft misgetast, blijkt uit: Een seer notabel

I) W. Moll. a. w.. Amsterdam 1867. II. 2c stuk, blz. 273 v.

-ocr page 59-

entfe orbaerlic tractaetken----om daer in te leren salich-

liken te sterven____bij____meester matheus van cracouwen,

blz. 32 en 56. waar „die meester van den hoghen sinnequot;
geen andere kan zijn als Petrus Lombardus. „Waer om
Scotus scrivende opt
vierde boec van den hogen sinne seit
aldus: So wat siec mensche als hi siet dat hi sterven moet,
die hem selven dan so overgeeft, dat hij sterven wil ende
consenteert inder doot, ghelikerwijs of hi dye pine der doot

hadde vercoren ende begeert uut hem selve____; — „Ende

als seit sinte Augustijn, als die meester van den hogen sinne

vertelt int twintichste ondersceit----quot; Op deze plaatsen kan

het geen ander zijn.

Deze Quatuor Sententiarum libri zijn alzoo het eenige
werk, dat door Meester Dirc herhaaldelijk met name wordt
aangehaald. Vermoedelijk heeft hij dit gedaan om bij zijn
beschouwingen het gezag van dezen door allen ^om strijd
gehuldigden Magister te doen gelden.

De Sententiae van Petrus Lombardus waren destijds en
nog lang daarna, zooals wij reeds schreven, het klassieke
handboek der theologie aan de Universiteiten. Nu waren de
Studia generalia daarnaar ingericht. Ook zij hadden dus bij
hun kursus den
Magister Sententiarum te volgen. Daardoor
bleef de
Summa Theologica van den Aquiner een tijd lang
op den achtergrond. Maar spoedig kwam daarin verande-
ring. Op het generaal-kapittel van Metz in 1313 werd niet
slechts toegestaan, maar zelfs uitdrukkelijk bevolen, bij dc
voorgeschreven verklaring der
Sententiae telkens drie of
vier artikelen van St. Thomas te behandelen. Geen orde-
broeder — zoo bepaalde men verder — zou naar de Pa-
rijsche Universiteit mogen gezonden worden, die zich niet
te voren minstens drie jaren aan de studie van St. Thomas
had gewijd^). Door deze en andere voorschriften kwam de
Doctor Angelicus dus naast den Magister Sententiarum te
staan, die langzamerhand naar de tweede plaats werd terug-
gedrongen.

Geen wonder dan ook, dat Meester Dirc het werk van
zijn genialen Ordebroeder kende cn te waardccren wist.

') B. M. Rclchcrt. Mon.. IV. p. 191, 65. 72.

-ocr page 60-

Het Compendium theologice veritatis, dat hij slechts eenmaal
met name citeert (Winterstuc, Cap. XXII), werd ook door
hem, indien wij tenminste in hs. A zijn tekst mogen zien^),
aan Thomas toegeschreven, maar daarnaast werd ook diens
Summa Theologica ijverig geraadpleegd. Ook al wordt ze
nooit met name genoemd, toch zijn er soms geheele artikelen
uit overgenomen en door Meester Dirc met zeldzame taal-
vaardigheid in het middelnederlandsch overgebracht.

Een enkel voorbeeld moge hier volgen:

Summa theol. HL qu. L. L a. 3.

Respondeo dicendum quod con-
veniens fuit Christum sepeliri:
primo quidem ad comprobandum
veritatem mortis; non enim in
sepulcro aliquis ponitur, nisi jam
de veritate mortis constat. Unde
et Marei XV legitur quod Pilatus,
antequam concederet Christum
sepeliri, diligenti inquisitione cog-
novit eum mortuum esse.

Secundo quia per hoc quod
Christus de sepulcro resurrexit,
datur spes resurgendi per ipsum
his qui sunt in sepulcro, secun-
dum illud Joan. V, 28: „Omnes
qui in monumentis sunt, audient
vocem Filii Dei. et qui audierint,
viventquot;.

Tertio ad exemplum eorum qui
per mortem Christi spiritualiter
mioriuntur peccatis, qui scilicet
absconduntur a conturbatione ho-
minum. Unde dicitur Coloss.,
Ill, 3: „Mortui estis, et vita vestra

Tafel, Somerstuc, cap. VUL

M, 33b. Ende dat men onsen
Heer Ihesum mit dusdanigher
voorseyder manier begraven sou-
den was alte redelic ende be-
quaem om drierleye saken wil. Die
eerste was om die waerheit sijns
doots te bewisen, want men
niement en begraven, hi en si
sekerlick ghestorven. Tot welken
litteiken en woude Pylatus, die
rechter, niet oirlof gheven Ihesum
te begraven, hi en hadt eerst van
Centurio wel versocht dat Ihesus
wair ghestorven.

Die ander saec was om die
hoop der verrisenis te sekerliker
te draghen, dat wi doir Ihesum
van den dode ten ionxsten daghe
seilen opstaen, als hi selve seit:
„Alle die in den grave sijn, seilen
horen des Gods soons stemme
ende die se horen, seilen weder
levende werden.quot;

Die derde saec was om een
heilich verstaen gheesteliker be-
gravinge, want wi in sinen dode
sijn den sonden ghestorven ende
onse leven is mit Code ver-
burghen. als Paulus seit. Soe

') hs. A: „scrijft ons Thomas in compendio theologicc veritatisquot;.
hs. B: „scrijft ons Compendium thcologycquot;.
hs. C: „scrijft ons dat bouck Compendium theologyequot;.
hs. D: „scrijft ons dat bouck Compendium theologyequot;.

-ocr page 61-

abscondita est cum Christo in werden wi oec begraven in der
Deoquot;. Unde et baptizati, qui per dope, als men ons doopt in den
mortem Christi moriuntur pecca- water, want men dan onse oude
tis, quasi consepeliuntur Christo leven niet meer en seilen sien
per immersionem, secundum illud in den heiden.
Rom. VI, 4: „Consepulti sumus
cum Christo per baptismum in
mortemquot;.

Hoe hoog de autoriteit van St. Thomas' Summa voor hem
gold, blijkt wel overtuigend uit de wijziging in de volgorde
der behandelde stoffen, waarbij Dirc de lijn van Thomas'
meesterlijke synthese vasthoudt, zooals we straks zullen aan-
toonen. Maar van den anderen kant is het in verband met
wat wij over de studie-regeling in de Orde en aan de Uni-
versiteiten opmerkten, ook zeer verklaarbaar, dat de
Sentenquot;
tiae
van Petrus Lombardus veelvuldiger dan de Summa of
andere werken van den Aquiner zijn aangehaald, wiens
naam in 't heele traktaat slechts zesmaal wordt genoemd.

Hiermede zijn wel de hoofdbronnen aangeduid. Daarnaast
kunnen we nog voor enkele afzonderlijke kapittels uit het
Somerstuc XLIII, XLIV, XLV en XLVI de werken aan-
wijzen, waaraan ze voor een goed deel zijn ondeend.

Hoofdstuk XLIII handelt „vanden stride tusken den
duechde ende den sonde; item van twien riken ende dispu-
tacien tusken die sonde ende der duechtquot; (M,
149d''152d).

Dr. Tinbergen!) vermoedde reeds dat dit kapittel wel aan
het Latijn ondeend zou zijn. Dit vermoeden bleek ons juist.
In zijn boek
Stof en methode der Catechese in Nederland
vóór de reformatie
had Dr. A. Troelstra gewezen op het
Libellus de septem peccatis mortalibus, dat als Hs. 339 op
de Universiteitsbibliotheek te Utrecht berust^). De inhoud
van dit boekje bestaat hierin, dat de duivel telkens den
mensch tot zonde aanzet, waartegenover de beschermengel
met een uitspraak der H. Schrift tot beoefening der deugd
aanspoort. Dezelfde voorstelling nu geeft de
Tafel van der

!j D. C. Tinbergen. Des Coninx Summe, blz. 149.
n J • quot;^'O^^'stra, II a. w.. blz. 68 v. Zie ook: J. Gcffckcn, Der
ouaercatechismus des ISten Jahrhunderts und die catechetischen Haupt-
stucke in dieser Zeit bis auf Luther.
1855, I. S. 51.

-ocr page 62-

Kerstenre Ghelove. Ons onderzoek maakte uit, dat we hierin
het Latijnsche voorbeeld van Mr. Dirc gevonden hadden.

Het XLIV kapittel (M, 152dquot;157c) houdt ons „exempel,
mirakel, heilich leven veel goeder menschenquot; voor oogen.
die naar 't verder heet „uutten Vaderboic genomen zijn
dat bij de middeleeuwen zeer populair was. Deze bundel
van heiligenlevens, in het Latijn
Vitae Patram genoemd,
werd reeds in de 14de eeuw ten deele in het Dietsch
vertaald; op het eind der 15de eeuw werd het ook her-
haaldelijk. min of meer volledig, gedrukt, in 1480 bij
Gheraert Leeu te Gouda, in 1490 bi, Peter van Os te
Zwolle, en in 1498 bij H. Eckert van Homberch te Delft.
In de middeleeuwen werd het werk wel eens ten onrechte
in zijn geheel aan Hieronymus toegeschreven omdat het met
diens
Vita sancti Pauli aanvangt, maar inderdaad zijn de
levensbeschrijvingen van verschillende hand terwijl ook de
beroemde
Collationes Pafrum van Johannes Cassianus daarm

zijn opgenomen 1). De meeste exempelen heeft Mr. Dirc
eiter naar we vermoeden, uit de
Legenda aurea over-
genomen, die op haar beurt telkens vermeldt: „Haec in vitis

patrumquot;

De titel van kapittel XLVI (M, 162a^l68c) „Van speel
of tijtverdrijf der heren of der vrouwen, dair men nochtant
quede exempelen bi mach verstaen ende leren; item hoe dat
scaexspul was gemaect ende menich notabel sake deed
natuurlijk
aanstonds grijpen naar het wereldvermaarde werk.
dat de Italiaansche of Fransche Dominikaan Jacobus de
Cessolis in het begin der 14de of 't eind der 13de eeuw onder
den titel:
De moribus hominum et de officiis nobilium super
ludo scaccorum
heeft samengesteld. De schrijver bezigt de
schaakstukken als symbolen van den verschillenden staat der
menschen en het verloop van het spel als allegorie van de
groote maatschappij, om den mensch te leeren, hoe hij .,sijn

'1 Val I tc Winkel. De Ontwikkelingsgang der Neder/. Letterkunde.
Dr C G. N. de Vooys. Mnl. Legenden en Exempelen^, blz. 6 vlg.

2) Zie bv.: Th. Gracsse. Legenda Aurea. cditio 3a. Vratislaviae 1890.
p. 805. 806. ^7, 809. 811.

-ocr page 63-

leven sal regieren tot profijt ende salicheit sijnre sielenquot;.
Van dit oorspronkelijk in het Latijn geschreven werk heeft
een zekere Franconis een vrije vertaling in het middelneder-
landsch gegeven, die zeker nog uit de 14de eeuw dag-
teekent, daar wij ze reeds in een handschrift van 1403
bezitten. Dirc van Delf heeft echter niet Franconis' ver-
dietsching maar 't latijnsche origineel gebruikt. Zooals Dr.
Gertrude H. Schaick Avelingh^) opmerkte, staat Franconis'
litterair talent bij dat van den hofprediker van Hertog
Albrecht achter. Hij mist het gevoel voor klankschoonheid
en rhythme, dat in de
Tafel van der Kerstenre Ghelove
zoo welluidend zich hooren laat. Rijmproza ontbreekt ten
eenenmale. De bewerking van Meester Dirc is zeer vrij en
als teekenend staaltje van zijne ontleeningsmethode hoogst
merkwaardig.

Het XLV kapittel van het Somerstuc (M. 157c 162a)
..Van des keisers troen ende hoe men hem kiest ende croent;
van der ridderen oirden ende van den huusman ende hoe
Willem van Hollant was gecroent ende van den regulen
die den ridderen toehoren sei,quot; deed ons door zijn vreemden
titel vermoeden, dat Meester Dirc hier wellicht uit een
historisch werk had geput, en ons onderzoek wees uit, dat
hij het voor een groot deel vertaald heeft uit Johannes de
Beka's
Chronicon-), waarin deze de geschiedenis der
bisschoppen van Utrecht en der graven van Holland uit
allerlei bronnen had samengebracht. De vertaling is nogal
slordig, maar we weten natuurlijk niet of dit aan den kopiist
van Dirc's
Tafel misschien te wijten is. Daartegenover
treffen wij bij hem niet de leemte in den tekst aan, die de
Dietsche vertaling van den onbekenden auteur, althans in
de uitgave door A. Matthaeus. vertoont3).

u ^nbsp;Schaick Avelingh, Dat Scaecspel, Leiden 1912, blz. XXVIII.

Haarlem. 2dc dr. 1922. II. blz. 173 v. ~ Dr. C. G. N. de Vooys. Mnl.
Legenden en Exempelen'^, blz. 356-361.

2) UUgegeven door A. Buchellus, Utrecht 1643. p. 76-79.
) Chronicon auctius Joannis de Beka. uitg. door A. Matthaeus; —
vetens Aevi Analecta III. Hagae-Com. 1738. blz. H8-155. Vgl. Dr. H. P.
^ster. De
Kroniek van Johannes de Beka: haar bronnen en haar eerste
redactie.
Utrecht 19H.

-ocr page 64-

Ook wat Meester Dirc ons over den ridderslag en „de
regulen die den ridderen toehorenquot;, mededeelt, is aan
dezelfde bron ontleend, waar de ridderslag van den jongen
Willem II met de in 't algemeen daarbij gebruikelijke cere-
moniën uitvoerig verhaald wordt.

Het dunkt ons overbodig een lijst te geven van de vele
kerkelijke en profane schrijvers, die door onzen auteur in
den loop van zijn werk met name worden geciteerd. Meestal
zijn ze in de hierboven aangewezen bronnen terug te vinden
en kunnen derhalve niet gelden als bewijzen van zijn be-
lezenheid. Voor sommige andere werken blijkt echter uit zijn
wijze van aanhaling en uit de tusschenvoeging op plaatsen,
waar hun meening in zijn bronnen niet wordt geciteerd, dat
hij ze zelf heeft nageslagen of gelezen. We rekenen hiertoe:
het
Specalam humanae salvationis. dat hij verklaart gelezen
te hebben (Somerstuc,
M 48c). Verder de Histoda Scola-
stica ^)
van Petrus Comestor, welke weliswaar zeer dikwijls
door Jacobus de Voragine in zijn
Legenda amea wordt aan-
gehaald, maar door Dirc toch ook op eigen gelegenheid
werd benut. Waarschijnlijk heeft hij ook zelf Aristoteles
gelezen, zooals b.v. zou kunnen worden afgeleid uit het
16e kapittel van het Somerstuc, dat zoo goed als geheel
uit de
Legenda Aurea is vertaald, maar waar terloops een
sententie van den griekschen wijsgeer en een kommentaar
van Averroës zijn ingelascht. Ook in het 15de kapittel van
het Winterstuc en nog op eenige andere plaatsen wordt
Aristoteles aangehaald.

Zoowel de Lapidarius van Marbodeus, bisschop van
Rennes, als de
Bestiaris schijnt hij gelezen te hebben; in
het 8ste hoofdstuk van het Winterstuc ondeent hij eenige
verzen aan uit een werk van den Abt van Cirencester,
Alexander Neckham, die zich vooral op het gebied der
Natuurlijke Historie heeft bewogen.

Het zou ons niet verwonderen, als de bekende Etymo-
logiae
van Isidorus van Sevilla hem ook herhaaldelijk van
nut zijn geweest. Hij citeert hem naast zijn bronnen op
verschillende plaatsen. In den vorm eener algemeene Ency-

1) Migne. P. L. CXCVIII. 1053-1721.

-ocr page 65-

klopedie vond hij hierin bijeen het meest wetenswaardige
op allerlei gebied.

Uit Seneca wordt gaarne door Meester Dirc een en ander
overgenomen. Een enkele maal voegt hij bij zijn betoog, dat
„Meester Albert die groot seitquot;. Als hij over de physiono-
mie van den mensch schrijft is het
Compendium theologicae
veritatis
van zeer nabij gevolgd, maar terwijl dit alleen de
meening geeft van Plato, noemt hij ook Lectyra en Ypocras.
Op dezelfde wijze worden somst teksten van Kerkvaders
ingelascht, evenzoo worden de
Summa Confessorum van
Johannes van Freiburg, het boek van Fulgencius
Van der
cierheit der werelt,
dat ons onbekend is, en een enkel ander
werk hier of daar terloops genoemd.

Ten slotte heeft onze auteur ook de Gesta Romanorum —
het Romerboec — eenige keeren met name geciteerd. Hij
is dus een der weinige schrijvers van stichtelijke traktaten,
die dit werk gebruikt hebben. Hij heeft er eenige verhalen,
aan de klassieke oudheid ontleend, uit overgenomen, maar
werkte ze persoonlijk uit.

Met recht mocht Meester Dirc derhalve, waar het pas
gaf, verklaren, dat hij vele boeken gelezen had en het zal
„om der cortheit willequot; inderdaad noodzakelijk zijn geweest
niet alles neer te schrijven wat hij wist.

In zijn manier van citeering schijnt hij zich bij zijn hoofd-
bronnen te hebben aangesloten, inzoover wij ook bij hem
bijna nooit een preciese verwijzing naar boek of kapittel
aantreffen. Hetzelfde zien we immers in het
Compendium
theologicae Veritatis,
in de Legenda Aurea, in het Vita Jesu
Christi
van Ludolphus en gewoonlijk ook in de Summa
Theologica
van Thomas van Aquino. Alleen voor de Bijbel-
teksten maakt Meester Dirc soms een uitzondering, maar
niet zelden is de verwijzing dan verre van nauwkeurig, wat
echter waarschijnlijk aan de overschrijvers van zijn ver-
handeling te wijten valt.

Wij meenen met het voorgaande de bronnen van de
Tafel van der kerstenre Ghelove voldoende te hebben
aangewezen, om nu de vraag te kunnen stellen, inhoeverre
dit zoo belangrijke werk oorspronkelijk mag worden ge-
noemd.

4nbsp;49

-ocr page 66-

Ondanks onze ijverige nasporingen zijn er nog eenige
kapittels, waarvan wij de bronnen niet konden aanwijzen.
Misschien zijn ze in hun geheel uit den geest en het hart
van Meester Dirc voortgekomen, misschien ook toont een
gelukkige vondst later hun oorsprong aan. Het karakter
dezer hoofdstukken is niet zoo sterk van dat der overige
onderscheiden, dat wij ze beslist als volkomen eigen werk
van onzen auteur behoeven te erkennen.

Voor de andere kapittels is Meester Dirc te rade gegaan
bij de beste voortbrengselen der christelijke wetenschap en
litteratuur. Hij was echter geen slaafsch navolger, maar
heeft dat alles zelfstandig bewerkt, gescheiden en ver-
. bonden, aangevuld en toegepast, naargelang zijn eigen aan-
leg en voorliefde dit vroegen of het heil en profijt zijner
lezers dit schenen te vorderen.

Sommige hoofdstukken heeft hij letterlijk vertaald, hetzij
uit het
Compendium, hetzij uit de Legenda aurea, waaruit
hij over 't algemeen bij voorkeur heeft geput. Maar zeer
dikwijls vult hij een stuk uit de eene bron met een gedeelte
uit een of twee andere bronnen aan.

Zoo is het 2de kapittel van het Winterstuc naar het
Compendium bewerkt, maar een citaat uit Thomas' Summa
theologica
I, qu. 24, a. 1, heeft hij ingelascht. De negen
teekenen, „daer een an hopen mach of hi in dat boec (des
levens) staet gescreven na deser teghenwoirdigher recht-
veerdicheitquot;, heeft hij vermoedelijk weer aan een ander
werk ontleend.

Ook het 4de hoofdstuk is een merkwaardig staaltje van
bronnenbewerking en in het 16de mogen we misschien zien
een eigen parafrase van
Compendium, II boek. Gap. 10.

In het 17de hoofdstuk wijkt hij af van de volgorde van
het
Compendium en sluit hij zich bij S. Thomas aan.

Bij de behandeling van de zeven gaven van den H. Geest
in het 19de hoofdstuk, wijdt het
Compendium afzonderlijke
capita aan dc „timor servilis, initialis et filialisquot;, terwijl
Meester Dirc zich juist uitvoeriger met de ..natucrlikc,
knechtcHke ende kintlike anxtequot; bezig houdt.

Het 24ste hoofdstuk is vrijwel geheel aan het Compen-
dium
ontleend, maar de derde reden van dc derde kwestie:
„waerom dat des duvels sonden niet verghiflic cn syn als

-ocr page 67-

des menschen sendenquot;, vinden we daar niet terug. Ook
worden hier de kerkvaders Ambrosius en Hieronymus ge-
citeerd, die zijn hoofdbron niet vermeldt.

In het 27ste hoofdstuk handelt hij over de zonden tegen

T u jnbsp;^^^^nbsp;^^ Sententiae van Petrus

Lombardus zijn bron, maar bij hem ontdekken we er niets
van, maar het heele stuk is een bijna letterlijke vertaling van
net
Compendium.

Niet zelden hebben ook de latijnsche bronnen van elkaar
overgenomen en het is niet altijd met zekerheid uit te maken,

^^LTInbsp;beschouwingen heeft ontleend. Zoo be-

handelt h^ in het 26ste hoofdstuk onder meer de vraaq,
w^rom God het huwelijk van Joseph en Maria wildl

zI r^ J^'-'T/^ redenen op; Thomas 11, Comestor in
zijn
Histona Scolastica en de vroeger aan Bonaventura toe-
geschreven Merfto/ones; 3: het
Speculum humanae salva-
t^nis:
8. Meester Dirc heeft hier echter blijkbaar de Summa
Iheologica
van den Aquiner, III, qu. 29, art. 1, gevolgd
want ook hl, heeft de redenen in drie groepen gesplUst. n 1'

zijner Moeder en om onzentwii!
Het 38ste kapittel haalt wederom den „Meester in den
hoghen smne aan, terwijl de tekst niet daar, maarTn het
Compendium te vinden is.

was de bron voor het 40ste hoofdstuk
H.. 4 fnbsp;aan het Compenc/mm oXnd

..nnbsp;besnijdenis is eveneens

een zeer typisch staaltje van bronnen-gebruik. VerSoL

verschillende bronnen ont^^^^^^^^^^
plaatst hij naast en door elkaar en soms maakt hij
wel eens

tlfctnbsp;van zijn model - di UgT/a

volg^ndTk'an'lïilk;;/'nbsp;^^^^^ ^et

''^f derde questi is.
assignari Prima .nmifnnbsp;^^^ besnydingc ge-

^em. Nam sicut dicU rabbi mZZ' u ^nbsp;^^^^

niaximusphilLnhi JtL^r^^^ gheantwoort (mit) drien reden,
licet iudeu'^: ^nbsp;^^den is na
der letter.

»antae adhuc tenerifud^ni^ ! ^^^^nbsp;d^t

anuc teneritudinis est k.nt in den eersten seven dagen

-ocr page 68-

quantae est adhuc in utero matris
existens. In octava autem die for-
tificatur et solidatur; et ideo, ut
dicit, noluit Dominus parvulos
ante octavum diem circumcidi ne
ob nimiam teneritudinem nimium
laederentur. Ultra octavam vero
diem ipsam circumcisionem no-
luit prolongari propter tres causas
quas philosophus idem assiguat.
Prima ut periculum evitetur, ne
scilicet, si nimium differretur, sine
circumcisione eos mori continge-
ret----

Secunda ratio sumitur penes in-
tellectum anagogicum sive celes-
tem.
Ideo enim octava die fiebat,
ut daretur intelligi, quod in octava
resurrectionis ab omni poena et
miseria circumcideremur. Et se-
cundum hos octo dies erunt octo
aetates: prima ab Adam usque ad

Noe, secunda etc..... Vel per

octo dies intelliguntur octo, quae in
eterna beatitudine possidebimus,
quae enumerat Augustinus dicens:
quid aliud est: „ego ero illorum
Deusquot;, nisi: ero lis unde satientur;
ero quaecumque honeste deside-
rantur, scilicet: vita, salus, victus,
copia, gloria, honor, pax et omne
bonum.

also teder ende weectges was. alset
was in sijnre moeder lyve; mer den
achtende dach, als die seven pla-
neten een over hem hebben ge-
lopen. so wartet starcker ende
harder. Nu en wou-/de God die
kinder niet laten besnyden, opdat
si niet in haerre tederhede van
besnydinge storven. noch na
achteden dach (en) woude hijt
verbeiden opdat si niet sonder be-
snidinge in eerfsonden (en) stor-

ven.

Die ander reden is na den ghc'
love,
want in der werelt sijn seven
ouderdoom, als ic voer geselt
hebbe in enen Sonderlingen ca-
pittel.
In welken seven ouderdoem
die werelt is teder ende zwack,
mer in den achten ouder der
werelt. dat is inder verrisenis des
vleyschs, so sei dat menschelike
geslacht van alre onsalicheit.
siecte, traecheit. lelicheit ende van
allen leden besneden werden ende
leven, vrede, glorie, eer ende sali-
cheit in der besnidenis den men-
sche weder gegeven warden.

Verder spreekt de Legenda amea nog van de ..tertia ratio
quae sumitur penes intellectum tropologicum sive moralemquot;.
en van de „quarta ratio quae sumitur penes intellectum alle-
goricum sive spiritualemquot;. maar van geen van beide gewaagt
Meester Dirc. ..Als derde reden na den gheeste,quot; geeft hij
een verklaring, die Jacobus de Voragine naast de reeds aan-
gehaalde onder de ..intellectus anagogicus sive celestisquot;
heeft gerangschikt.

Per septem dies intelligitur Die derde reden is na den
homo constans ex corpore et ani- gheeste. Vier dage heeft die

-ocr page 69-

ma. Quatuor enim dies sunt mensche eerst na den lichaem, als
quatuor elementa. ex quibus cor- sijn die vier elementen, daer hi
pus consistit. et tres dies sunt tres moet of bestaen, ende drie dagen
potentiae quae sunt in anima, heeft hi na der zielen, als sijn die
scilicet: concupiscibilis, irascibilis drie redelike craften: verstandenis.
et rationalis. Homo igitur qui gehuechnis ende wille. Als dese
nunc habet Septem dies, quando seven dage sijn beleeft na men-
unitati aeternae incommutabihta- scheliker tucht, so wert hi des
tis coniungetur tunc octo dies achten dages sijns rustens ende
habebit et in illo octavo die ab slapens in enen natuerliken dode
omni poena et etiam culpa cir- besneden van pijn, gebreck ende
cumcidetur.nbsp;sonde overmits vernuwinge des

nyeuwen levens an den gheest der
waerheit.

Het is dikwijls zeer bezwaarlijk uit te maken welk boek
Mr. üirc als onmiddellijke bron heeft gebruikt, want zelfs
woordelijk vrijwel gelijkluidende beschouwingen treft men
ook bij andere schrijvers aan. Fouten werden soms klakkeloos
overgenomen. Zoo vinden we in het 42ste kapittel een ver-
gissing, door zijn voorgangers begaan, letterlijk herhaald
Het gaat over de^namen der Drie Koningen. Petrus Comes-
tor had m
zi)n Historia scolastica hun namen in het latijn
grieksch en hebreeuwsch meegedeeld, maar bij verg ss nq
de grieksche en hebreeuwsche namen met elkaarVeSfcf

onverbeterd van hem^er en
schreef: „Tres Magi Iherosolimam venerunt. quorum nomina
m hebraeo sunt: Apellius. Amerius. Damascus^
gmece

A ' HA f ^^^ßlnbsp;Kerstenre Ghelove stooten

we op dezelfde fout. Oppervlakkig beschouwd zou Meester

ecMer vir^fquot;nbsp;gebracht kunnen zijlT Daa

echter vele andere punten van overeenkomst op het werk

H ? aÏ ? onmiddellijke bron geweest is.

net 44ste kapittel schijnt met toevoegingen uit een on-

ingewikkelde kwestie

du^hdenquot; H . tnbsp;«quot;^heit ende

'^^taiL , ynbsp;het Compendium

neologicae ventaUs gevolgd, dat dit vraagstuk inderdaad

-ocr page 70-

even kort als helder uiteenzet. Ook „Thomas van Aquinen
uuter predicaer oerdequot; wordt te dezer plaatse eenmaal door
hem aangehaald, maar nu is 't zeker opmerkelijk, dat dit
hetzelfde citaat is, dat we in het werk van Ludolphus bij de
behandeling van dit onderwerp aantreffen. Dit doet ons
vermoeden dat niet onze auteur zelf maar de kopiist van hs.
A van meening was, dat het
Compendium door Thomas
geschreven was. Anders heeft het immers geen zin hem bij
dit onderdeel met name te noemen. Het is echter ook
mogelijk, dat Mr. Dirc onder invloed van het naast hem
liggende
Vita Jesu Christi dit zelf heeft gedaan.

Het 47ste kapittel over den Doop van den Zaligmaker
door „Sinte Jan Baptistquot; in den Jordaan, werd bewerkt naar
de
Summa Theologica van den Aquiner, III, quaestio 38 en
39, maar het slot is weer volgens het
Compendium, IV,
caput 12.

De vraag in het 48ste hoofdstuk, waarom wij de vasten
niet houden op denzelfden tijd als Christus, beantwoordt
onze auteur naar de
legenda aurea, cap. 34, maar verschil-
lende teksten heeft hij zelf ingelascht. De verklaring van het
getal 40 is evenwel naar het werk van Ludolphus.

Ofschoon we enkele gegevens van het 49ste kapittel wel
terugvinden in de verschillende gewone bronnen, schijnt
Meester Dirc hier toch zijn eigen gedachten te hebben geuit:
hij spreekt daar ,,van dat onse Heer Cristus riep, vercoes
ende vergaderde sijn XII apostolen ende die lesse die hi
hem leerdequot;.

Het 50ste hoofdstuk beschrijft in een mooi stuk proza „ons
Heren Ihesu Cristi ghedaente, wijse ende forme, leven,
leere, predicacien ende syne miraculenquot;. Voor het
grootste
gedeelte is dit een letterlijke vertaling van het Proëmium
van Ludolphus' werk.

De volgende hoofdstukken van het Winterstuc zijn zoo-
zeer een samensmelting van bewijsvoeringen en beschou-
wingen uit de genoemde werken, dat het moeilijk is een
hoofdbron aan te duiden. Ze dragen ook meer het karakter
van oorspronkelijkheid.

Het Somerstuc vangt aan met den genaderijken „tijt der
ontfermherticheit, doe onse Heer Ihesus Cristus den ge-

-ocr page 71-

cruusten doot woude liden om der menschen sahcheit ende
profijtquot;.

Men zou in de eerste drie kapittels preeken kunnen zien
voor
„den Sonnendach in midvastenquot;, die thans naar de
beginwoorden van het Mis-officie „Zondag Laetarequot; wordt
genoemd, maar vroeger drie namen droeg, naargelang men
hem onder verschillend opzicht beschouwde, en wel:
„Do-
minica
aestatis, dat is die Sonnendach des somers; Dominica
de rosa, dat hiet die Sonnendach in der rosen; en ten laatste:
Dominica in panibus, dat hiet die Sonnendach in broedenquot;.
De eerste benaming vonden wij niet in onze bronnen en
evenmin in het liturgisch standaardwerk van Wilhelmus
Durandus, het
Rationale divinomm officiorum. De beide
andere beschouwingen vinden we daar wel, alsook in de
Sermones dominicales de tempore van Jacobus de Voragine.
Deze dag wordt Roze-zondag genoemd, wijl de Paus op
dien dag een gouden roos wijdt, die het zinnebeeld is van
Christus. Deze wordt dan in processie rondgedragen en als
eereblijk
aan vorstelijke personen, landen of steden toe-
gezonden.

Brood-zondag heet hij naar aanleiding van de aan 't
St. Jans-evangelie ontleende perikoop, waarin de spijziging
van meer dan vijf duizend menschen door vijf brooden ons
wordt verhaald.

Deze drie hoofdstukken dragen meer het karakter van
een preek, maar toch zijn we geneigd het bovengenoemde
Rationale van Wilhelmus Durandus, althans voor het derde
kapittel, als bron te beschouwen, ofschoon anderzijds de
Sermones belangrijke punten van overeenkomst vertoonen
met de uiteenzetting van Mr. Dirc, die ook elders — somer-
stuc, cap. VII — blijkt geeft deze te kennen.

Als merkwaardig staaltje hoe moeilijk het is uit te maken,
welk werk door onzen auteur werd benut, laten we hier een
paar kleine stukjes van de
Tafel naast den tekst van de
Sermones en het Rationale afdrukken.

Sermonesnbsp;Tafelnbsp;Rationale

Quare autem ista Ende dit doet de Circa quod duplex
roM portatur, triplex paeus om drie reden insurgit ratio: una se-
potest ratio assignari. wil. Die eerste is nader cundum literam, alte-

-ocr page 72-

letter sin. Dairvan seit
Innocentius die paeus:
want dat vole die
vasten lang mit absti-
nencien ende mit pe-
nitencien als onder
scarpheit der doornen
hebben si gheweest
gheprekelt. Opdat dan
dat volck van bitter-
heden des levens niet
en worden onder-
broken, so wil hi te
midweghen der peni-
tencien solaes van
eenre rosen laten ver-
toghen ende der be-
droefder ghemoede in
rouwen van sonden mit
troostinghe van eenre
rosen verhoeghen, op-
dat die bangicheitghe-
saftet wert ende die
last der penitencien
tc iichteliker werde
ghedraghen. Want die
poeta seit: onder alle
dijn sorghe. — Inter-
pone tuis interdum
gaudia curis — dat
is: soe selstu wat
vroechden menghen.
Want het en heeft
ghien langhe dueren,
dat in sijn arbeit som-
wijl niet en rust. Men
moet oec somwijl een
ghespannen boghe van
sijnre note ontsetten,
anders soe begbint die
pees te slappen.

Zooals uit deze vergelijking blijkt, heeft de Tafel met de
Sermones den drievoudigen „zinquot; gemeen, terwijl het
Rationale maar twee beduidenissen aangeeft. Meester Dirc
en Jacobus de Voragine gaan ook samen, waar het voorbeeld
van den boog wordt aangehaald. Alle drie schrijvers citeeren

Una litteralis, alia spi-
ritualis, tertia moralis.
Ratio autem litteralis,
prout didt Innocen-
tius tertius in quodam
sermone. est: quia cor-
ruptibile corpus nos-
strum ex nimio labore
etfatigatione deficeret,
nisi ipsum quandoque
aliquod recreationis
remedium relevare(t).
Unde dicitur: Inter-
pone tuis interdum
gaudia curis. Quod
caret alterna requie
durabile non est. Unde
etiam sanctus Anto-
nius fratres post Ion-
gum laborem solitus
erat inducere ad ali-
quam recreationem. Et
cum hoc cuidam sa-
gittario displicuisset,
docuit eum sanctus
Antonius per arcus
nimiam extensionem,
quia oportet interdum
relaxare rigorem.

ra secundum spiritum.
Sane secundum literam
ne fldelispopulus prop-
ter quadragesimalis
observantiae asperi-
tatem sub continuo
labore deficiat, quia
quod caret alterna re-
quie durabile non est.
Ideo in bac mediana
quadragesimae quod-
dam recreationis sola-
tium interponitur ut
anxietas temperata le-
vius sufiFeratur, juxta
illud ; Interpone tuis
interdum gaudia curis.

-ocr page 73-

den latijnschen hexameter. Wat echter den algemeenen
tekst aangaat, is de verwantschap tusschen de
Ta[el en het
Rationale veel nauwer dan die tusschen de Tafel en de 5er-
mones. Misschien mogen we als gemeenschappelijke bron
een ander geschrift veronderstellen en dan denken we
't eerst aan het
Sermo van Innocentius III, dat Meester Dirc
en Jacobus de Voragine noemen, ofschoon Durandus erover
zwijgt. Maar ook hierin vinden we niets dat deze veronder-
stelling wettigt, want naast punten van overeenkomst
stooten we ook op punten van verschil en vandaar zou deze
tekst wel naast de drie andere, maar niet er boven mogen
geplaatst worden. Ter illustratie laten we hem hier .volgen:
„Sane duplex est ratio cur hac die Romanus Pontifex in
hoe loco florem aureum fidelibus populis repraesentat: una
secundum litteram, altera vero secundum spiritum. In quo
praecipue sex considerate debemus: personam et causam,
materiam et formam, tempus et locum. Scitis enim, charissimi,
quod corruptibile corpus inter anxietates continuas non
potest subsistere, nisi quandoque recreationis remedium
intercedat. Propter quod dicitur:

Interpone tuis interdum gaudia curis
quod caret alterna requie durabile non est.

Ne ergo fidelis populus propter asperitatem quadragesi-
malis abstinentiae sub continuo labore deficeret, in hac me-
diana Dominica quoddam recreationis solatium interponitur,
ut anxietas temperata levius sufferatur.quot;

Ook bij de verklaring der geestelijke beteekenis van de
roos, die uit goud, muscus en balsem is samengesteld,
heerscht ongeveer dezelfde verhouding van overeenkomst
en verschil. We zullen ons tot enkele regels bepalen.

Tafel

Wantdic rose
is ghemaect van
Qoude ende bin-
nen is si ghevolt
mit muscus ende
mit balsaem.

Aldus in oec
rose van

Sermones

In ilia enim
rosa artiBciali
tria sunt, scilicet:
aurum. muscus
et balsamum.
Similiter et in
Cristo tres sunt
substantiae, sci-

Rationale

Triplex autem
est in hoc florc
materia: aurum
videlicet, mus-
cus et balsamum
quia triplex est
in Christo sub-
stantia : deitas

Innocentius III

Triplex est
autem in hoc
Acre materia, vi-
delicet: aurum,
muscus, balsa-
mum.

Sed mediante
balsamo muscus

-ocr page 74-

Jhcrico, Cristus.
ghestelt in drien

substancien,
daer si haerghe-
heel wesen of
heeft, als van
den goude der
godheit, van ru-
kende muscus
sijnre sielen en-
de van den ede-
len balsam sijns
bloots, tranen
ende heilighen
lichaem.

licet caro quae
significatur per
aurum— item
anima quae ple-
na fuit musco,
id est: odore
omnium virtu-
tum et gratia-
rum.... et di-
vinitas quae
significatur per
balsamum.

corpus et anima.
Sed balsamo
mediantc mus-
cus amro con-
iungitur, quia
anima mediante
corpus coniun-
gitur deitati. Di-
vina enim natura
tantae subtilita-
tis est, ut cor-
pori de lime
terrae formate
non congrueret
iniri nisi ratio-
nabili spiritu
mediante.

coniungitur au-
ro, quia triplex
est in Christo
substantia: dei-
tas, corpus et
anima. Sed me-
diante anima
corpus coniun-
gitur deitati,
quia tantae sub-
tilitatis est di-
vina natura, ut
corpori de limo
terrae formate
non congrueret
uniri nisi ratie-
nabili spiritu
mediante.

We zien al spoedig dat ook hier de beslissing moeilijk is,
ofschoon we toch wel durven zeggen, dat behoudens een
afwijking in
Tafel en Sermones die wellicht aan een fout
is te wijten, een scheiding in twee groepen mogelijk is.
Eenerzijds plaatsen we dan
Tafel en Sermones cn aan den
anderen kant
Rationale en Innocentius III. Tot een ge-
makkelijk overzicht kan het volgende staatje dienen.

goud

musciu

balsem

Tafel
Sermones
Rationale
Sermo'lnnoö

godheid
lichaam
godheid
godheid

Ziel
ziel

lichaam
lichaam

lichaam
godheid
ziel
ziel

Het vierde hoofdstuk handelt „vander coronaci ende van
menigherhande cronen, daer onse Here Ihesus Christus
mede gecroent werdquot;. De bron hiervan is mij niet bekend,
maar wel kon ik vaststellen dat de ontroerende Maria-
klacht, door hem aan St. Bernardus ontleend, ook door
Jacobus de Voragine werd overgenomen. Een gebed met
de beginwoorden, zooals Meester Dirc zelf aangeeft: „O,
Rcx regum, Dominus dominantiumquot; cn door hem in S. Ber^
nardus gevonden, staat inderdaad in diens
Tractatus de
Passione Domini,
maar de inhoud is geheel verschillend.

-ocr page 75-

Een groot gedeelte van het 5de kapittel, dat een vrome
beschouwing biedt over het kruis van Christus is aan de
Legenda aurea ontleend. Evenals daar wordt ook hier het
apocriefe evangelie van Nicodemus meermalen geciteerd.
Het valt op, dat een schriftuurtekst soms aan een verkeerd
boek wordt toegeschreven, maar dit kan evengoed aan den
kopiist te wijten zijn. Het „boec van hout, dat is apocrifum,
want men daer of niet veel onder den lerars en houtquot;, als
ook ,,die meester inder hystorienquot; worden hier nog met name
genoemd. Wat de laatste beweert vinden we terug in de
Legenda aurea, maar de geschiedenis van het kruishout, die
onze auteur aan het
Boec van den hout zegt ontleend te
hebben, putte Jacobus de Voragine volgens zijn getuigenis
uit het
Evangelium Nicodemi. Hier schijnt Meester Dirc dus
weer opzettelijk van zijn voorbeeld afgeweken te zijn, in
zoover hij de mededeelingen van het
Boec van den Hout
belangrijker vond dan de door Jacobus dc Voragine aan het
Evangelium Nicodemi ontleende.

Het is echter zeer merkwaardig dat Meester Dirc dit ge-
schrift onder de zoogenaamde
Apocriefen rangschikt en het
een bepaalden naam geeft, dien ook een vroegere dichter-
lijke bewerking derzelfde stof reeds droeg. J. Tideman kon
destijds in zijn uitgave van het door hem nog aan Maerlant
toegeschreven gedicht
Dboec vanden Houte geen onmiddel-
lijke bron aanwijzen en meende er een samensmelting van
verschillende andere werken in te mogen zien^). Thans
heeft men wel een Latijnsch origineel ontdekt, dat een fan-
tastische uitbreiding is van een paar plaatsen in het
Pan-
theon
van Godfried van Viterbo en in dc Vita Adae et
Evae^).
Een eigenlijk apocrief Evangelie van dezen inhoud
bleef echter onbekend. Misschien heeft Mr. Dirc zich laten
beïnvloeden door de
Legenda aurea, waar we lezen: ,,In
quadam vero hystoria Graccorum licet apocrypha Icgiturquot;
misschien ook heeft hij zijn beknopte samenvatting wel
ontleend aan het dietsche gedicht of dc daarvan bestaande

') I. Tldcman. Dbocc van den Houte. Leiden 1844, blz. XII-XIV.
_ Vgl. J. tc Winkel,
Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterkunde. I.
2e dr., Haarlem 1922. blz. 401.

^ Th. Graesse. ed. 3a. VraUslaviae 1890, p. 304.

-ocr page 76-

proza-omwerking, welke onder dezen titel bekend waren,
maar met zekerheid is dit niet uit te maken.

Het zesde kapittel overweegt Jezus' bitter Lijden en zijn
vruchten voor onze zaligheid. De
Legenda aurea is in hoofd-
zaak zijn bron, terwijl hij vooral in de tweede helft ook een
en ander aan het
Compendium lib. IV, cap. 19, heeft ont-
leend. Maar kenschetsend voor onzen auteur is de wijze,
waarop hij deze stof heeft geordend. Niet het historisch
verloop der verschillende lijdensgebeurtenissen zal hij
schetsen, maar hij wil „die materie des lidens ons Heren
setten op drie articulen, na dat Cristus in den cruce hinc
mit lijf, siel ende godheit. Dat lichaem voelde dat bitter wee
ende sware pijn der passien; die siel versan die lelike smaet-
heit ende scaemte sijnre passien; die godheit verwarf die
orbaerlike vruchte ende salicheit der passienquot;. We hebben
hier weer een treffend staaltje van zijn streven naar syn-
thetischen opzet en iemand die dat zoo voortreffelijk doet,
is niet slechts een compilator, maar wist wat anderen voor
hem hadden gedacht en geschreven, door een nieuwen geest
te bezielen.

Dat zevende kapittel is „van ons Heren vijf open wonden
ende van den seven woerden die hi heeft anden cruce ghe-
sproken ende vanden wapenen sijnre passien ende van
onser Vrouwen claghe ende van haren rou ende haer seven
droefnissequot;.

Een bron van al deze beschouwingen hebben wij niet ge-
vonden en we zijn geneigd hierin een persoonlijke ont-
boezeming te zien van onzen auteur, geïnspireerd wellicht
door dezen of genen Kerkvader. De toespraken van Maria
tot het kruis, den hemelschen Vader, den engel Gabriël en
de andere engelen, tot Simeon, de Joden en dc
vrouwen
treffen we immers ook elders aan en E. Wesschler noemt
ze als hoofdmomenten der „Marienklagenquot;

Sommige uitingen doen denken aan Jacobus de Voragine
en de hoofdgedachten van Dirc's uiteenzetting van de zeven
kruiswoorden zijn in het Compendium. lib. IV. cap. 20, terug
te vinden.

') E. Wesschler, Die romanischen Marienklagen, ein Beitrag zur Gc'
schichte des Dramas im Mittelalter.
Halle a. S. 1893. Vgl. Dr. W. H.
Beuken. Ts. voor Taal en LcUcren, XVII. 1929. blz. UI.

-ocr page 77-

Bij zijne beschouwing van Jezus' vijf wonden, zegt hij dat
de heiligen daar veel over hebben geschreven „van wekken
allen neem ic een dat in
„stimulo amorisquot; ghescreven staet,
dat is in den boeck van den prekel der minnenquot;. Dit werk
wordt in ongeveer 90 codices ten onrechte aan den H. Bo-
naventura toegeschreven, zooals de gebedsvorm reeds kan
bewijzen, ofschoon wel verschillende gedachten aan hem
zijn ontleend^). Dr. de Vooys2) meent dat de bijvoeging:
..dat is in den boeck van den prekel der minnenquot; doet ver-
moeden dat hij de Dietsche vertaling van
De stimulo amoris,
waarvan eenige hss. bewaard bleven, gekend heeft, maar
we zouden dat voorloopig niet durven uitmaken, aangezien
in de hss. van de
Tafel wel meer de Latijnsche en Neder-
landsche naam naast elkaar worden genoemd en het ons in
het algemeen ook waarschijnlijker voorkomt, dat Mr. Dirc
zijn bronnen in de oorspronkelijke taal heeft gebruikt. De
vergelijking der vijf wonden bij de stroomen van het
aardsche Paradijs vinden we ook in Maerlant's gedicht
„Van den vijf wondenquot; en in Boendale's Lekenspieghel, I.
Cap. 21.
VS 103 v.v. maar de uitwerking is in beide geheel
anders. In dit hoofdstuk spreekt Meester Dirc ook van
dertig ..wapenen der passien ons liefs Heren die tot sinen
ghecruusten dode ghebesicht werdenquot;, maar de bron is ons
onbekend. Misschien schuilt ze in een der passieboekjes,
waarin men gaarne gebruik maakte van het getal ^).

Verder haalt hij hier nog aan een gebed, dat hij „in des
coninx
Capelle van Enghelant vant staen, dat in duutsche
is aldus ghedaenquot;, en een weinig verder, na de overweging
van Maria's droefenis, besluit hij dit belangrijke hoofdstuk
met de „bedinghequot; van een heiligen broeder. In het hand-
schrift 73 E 27 (No. 605) is er bijgevoegd: „oratio fratrisquot;.
Dit deed ons grijpen naar het Specufum humanae
salvationis,
in het
44ste capitulum verhaald wordt, dat „frater

') S. Bonaventurac Opera Omnia, X. Quaracchl, 1902, p. 23, No. 30.

2) Dr. C. G. N. dc Vooys, Iets over Dirc van Delf cn zijn „Tafel vanden
Kersten Ghelovequot;
(Ts. voor NI. T. cn Lctlcrk. XXII (1903), blz. 10).
üc hss. zijn: Kon. Bibl. Den Haag: 75 G 8 (fol. 118 r:] „In den latijn is dit
Docc ghcnocmt stimulus amoris ex libris bonaventurc et aliis libris collectus,
ende is in duutscc ghcnocmt prekel der minnenquot;] cn 70 H 31. Verder Ms.
Keulen G. B. 8 ® 71 (fragm.) en Ms. Hamburg, theol. 1576.

Vgl. Dr. A. Troelstra I. blz. 213.

-ocr page 78-

quidam in ordine praedicatorumquot; een groote devotie had tot
de smarten en droefenis van Christus' moeder. Inderdaad
heeft Meester Dirc hiernaar zijne overwegingen bewerkt,
alleen voor de zevende droefheid wijkt hij van zijn voorbeeld
af. Daar is de zevende smart Maria's eenzaam achterblijven
na de hemelvaart van haar zoon, terwijl onze auteur schrijft,
dat „die sevende droeffenis was, doe si vernam, dat Joseph
van Armathien tot haer quam ende woude haren lieven soon
legghen in een graf, daer si begheerde mit hem besloten te
werdenquot;.

Hoe nauw de samenhang is moge een enkel stukje be-
wijzen:

Tu videbas eum pendcre nudum omninonbsp;Die vijfte rouwe was,

[sine velaminc doe si horen lieven
Et non sinebaris nudidatem ejus pallionbsp;soon sach harighen

[tuo tegere ; naect anden cruce ende
Tu audiebas eum sitim suam quaerulose hem niet cn mochte

[recitare, dekken ; ... .hoorde dat
Et non sinebaris ei unam guttam aquae hem dorstedc lende si

[propinare ; hem niet en mochte een
Tu videbas caput ejus miserabiliternbsp;dropel waters langhen ;

[deorsum depcndere, sach dat sijn hooft
Et non sinebaris illud manibus tuisnbsp;henghe op sijn borst

[sublevare nee tcnere ; ende sijs niet en mochte

opheffen; sach dat hi

Tu audiebas quod commendabat Patrinbsp;syn geest den vader

[suo spiritum, beval ende sijs niet
Et non sinebaris sibi dare unum finalenbsp;eens vóór sijn doot en

[amoris osculum, mochte cussen; sach
Nee sinebant impii, quod tam prope ad dat hi starf ende niet

[eum accessisses, en mochte sijn oghen
Ut in obitu suo more matris oculos ejus luken.

[clausisses.

Het bovenbedoelde gebed vinden wij eveneens in de in-
leiding van deze strofenreeks:
De septem tristitiis B. Mariae
Virginis
terug. Het kan ons niet bevreemden, dat Meester
Dirc in zijn werk de gelegenheid aangreep om een devotie
te verbreiden, die zooals het
Speculum vermoeden laat, van
Dominikaanschen oorsprong is en welke later in Vlaanderen
door zijn ordebroeder Michel François van Rijssel, biecht-
vader van Philip den Schoone, en Jan van Coudenberghe,
pastoor van de Saint-Sauveur-kerk te Brugge en sekretaris

-ocr page 79-

van Karei de Vijfde, zoo krachtig zou bevorderd worden^).

Het 8ste kapittel handelt over Jezus' begrafenis, naar aan-
leiding waarvan wederom door „die meisteren in der heiliger
scriftenquot; verschillende vragen worden geopperd, „beide
ander letter ende anden ghelove ende an gheesteliker ver-
stantquot;.

We hebben er de aandacht op gevestigd, dat onze auteur
in deze beschouwingen dikwijls de
Summa Theologica van
b. Thomas van Aquino heeft geraadpleegd en soms zelfs
letterlijk gevolgd. Het is zeker heel opmerkelijk, dat in een
werk. voor leeken bestemd, toen reeds diens verheven leer
vertaald werd opgenomen. Waarschijnlijk heeft onze auteur
^t gedaan, omdat noch in het
Compendium, noch in het
Vita van Ludolphus iets over dit onderwerp te vinden is. en
we mogen er dan wellicht een aanduiding in zien. dat Meester
Dirc zich het hefst aansloot bij andere schrijvers, die dezelfde
stof reeds vóór hem hadden behandeld. In het hoofdstuk,
dat we thans bespreken» worden de volgende plaatsen uit
de
Summa min of meer letterlijk vertaald: Pars III, quaestio
51, a. 1 (corpus); a. 2 ad 2 um et ad 4 um; a. 3 (corpus)
a. 4 (corpus).nbsp;'

blzquot;44nbsp;r'quot;^nbsp;aangehaald op

volgen:nbsp;quot;quot;quot;

Summa theol. Hi qu. LI. Tafel _ Somerstuc - cap. VHI.

Art, 2 (corpus). Rcspondeo
dicendum quod modus scpulturae
Christi ostenditur esse conveniens
quantum ad tria.... ad commen-
dandam pietatem eorum qui eum
sepelierunt. Unde Augustinus di-
cit: „Laudabiliter commemoran-
tur in Evangelio qui corpus ejus
ae cruce acceptum diligenter atque
honorifice tegendum sepeliendum-
que curaruntquot;.

M, 33b. Die ander materie is,
hoe tamelic dat si hem te grave
brochten
mitj (33c) suicker ma-
nier ende wijs als ic voer heb
gheseit. Ende dat dat was mach
ic mit drien reden bewisen. Die
eerste reden was na der letter om
der gueder, waerdigher mannen
wil, die hem begroeven, welke
hoor guedertierenheit ende doech-
de in den evangelien werden
loveliken gheprijst. Als Augus-
tinus seit: O vernoemde mannen,

Leipzi^^J^J;nbsp;^quot;drizet. Speculum Humanae Salvationis, I.

-ocr page 80-

Art. 2. ad 4 um. Christus sepc-
litur in horto, ad significandum
quod per mortem et sepulturam
ipsius liberamur a morte quam in-
currimus per peccatum Adae, in
horto paradisi commissum.

Ideo autem Salvator in aliéna

ponitur sepultura..... quia pro

aliorum moriebatur salute.... In
monumento autem exciso in petra

conditus est..... ne si ex multis

lapidibus aedificatum fuisset, abla-
tus furto diceretur.

Art. 2. ad 2 um. Myrrha et
aloes propter sui amaritudinem
significant poenitentiam per quam
aliquis in seipso Christum conser-
vât absque corruptione peccati;
odor autem aromatum significat
bonam famam.

Art. 2. ad 3 um. Per hoc (seil,
per corporis involutionem) signi-
ficabatur, quod ille in sindone
munda involvit Jesum qui mente
pura eum susceperit.

Art. 3 (corpus). Utrum corpus
Christi in sepulcro fuerit incine-
ratum.

Art. 3. ad 1 um. Christus cum
non esset subjectus peccato, neque
morti erat obnoxius, neque in
cinerationi: voluntarie tarnen mor-
tem sustinuit propter nostram

salutem---- (corpus:) Et ideo non

ex morbo, sed ex passione illata
hoe vlitich sidi ten cruce ghe-
comen. hoe eerwairdeliken hebdi
hem ofghenomen ende hoe min-
liken hebdi en mit edelen crude
ghebalzamiert.

Die ander reden is na den ghe-
love: Si hebben onsen heer in enen
hof of cruutgaerde begraven tot
enen waren teyken, dat wi van
den dode verlost sijn, die ons
Adam in den paradijs verdient mit
overtreden Gods gebot.

Ende hi woude in een vreemt
graf legghen, want hi om onsen
wil alleen was ghestorven; hi
woude in enen steen ende niet in
der aerden legghen, opdat men
niet wanen en mocht, dat hi waer
ghestolen.

Die derde reden is na der
duecht, want mirra ende aloes om
haer bitterheit wil so beteikent si
penitencie, want si den mensche
behout, daer hi in is. dat hi in
sijn sonden niet en mach vervulen.
[/is; verwilen] ghelijc als dat
lichaem blijft mit desen
crude
langhe staen. Die roke deser cru-
den beteikent goede
gherucht,
daer anderen menschen hem an
beteren.

Ende dat men hem in een scoen
cleet want. beteikent, dat onsc
heer alleen in reynen herten
coemt.

M, 33 d. Die [ derde J materie
is, waerom onse heer Ihesum in
den grave niet mit anderen men-
schen te asschen ende te pulver
en wert ende vervulde.

.... Die ander reden is na den
gelove. want Christus en was
gheenre sonden sculdich ende
daerom soe en boerde hem niet tc
sterven van sijnre weghen.
ttict
om onsen willen: opdat men dan
niet en mochten wanen, dat hl

-ocr page 81-

voluit mori, cui se obtulit sponte.
Et ideo Christus, ne mors ejus na-
turae infirmitati adscriberetur, no-
luit corpus suum qualitercumque
putrefieri aut qualitercumque re-
solvi. sed ad ostensionem virtutis
divinae voluit corpus illud incor-
ruptum permanere.

Art. 3, ad 1 urn. Si autem cor-
pus ejus fuisset putrefactum, vel
resolutum, magis hoe fuisset in
detrimentum salutis humanae. dum
non crederetur in eo esse virtus
divina. Unde ex persona ejus
Psal. XXIX, 10 dicitur: ..Quae
utilitas in sanguine meo, dum
descendo in corruptionem?quot;

Art. 3 (corpus). Unde Chry-
sostomus dicit, quod „viventibus
aliis hominibus, his scilicet qui
egerunt strenue, arrident propria
gesta; his autem pereuntibus, pe-
reunt.quot; Sed in Christo est totum
contrarium: nam ante crucem om-
nia sunt moesta et infirma; ut
autem crucifixus est, omnia clari-
ora sunt facta.

mit onwille waer ghestorven. soe
heeft hi mit Gods cracht mit wil
sijn lichaem sonder rotten ghe-
houden.

---- want David seide uten

monde Cristi tot sinen vader:
,,wat orbaer sel wesen in minen
bloede, ist dat ic nederclim in
vervulen?quot;. recht of hi segghen
woude: wie soude dan geloven,
wie soudmen mijn passie pre-
diken?

Crisostomus seit: Die wijl dat
die luden leven, so prijst men
ende loeft men hoer vroemheit
{34 a) ende weldadighe wercken.
mer als si doot sijn, soe sterft al
hoor roem mit hem. Mer contrarie
ist mit onse heer; al dat ghesciede
bi sinen leven was droevelic. mer
wat na sinen doot viel, was al
heerlic ende vrolic.

Hier en daar heeft Meester Dirc met kleinere trekjes uit
Ludolphus'
Vita, II, caput 66, zijn beschouwingen voltooid.

Het negende hoofdstuk beschrijft Jezus' nederdaling in
het voorgeborchte der hel „om der ouder vaderen te ver-
lossen ende den duvel daerin te vanghen, te binden ende
te beslutenquot;.

Deze stof was in de Middeleeuwen buitengewoon geliefd.
Het verhaal van Christus' Hellevaart ^) stamt uit het tweede
gedeelte van het zoogenaamde Nicodemus-evangelie, dat
onder de apocriefe geschriften door levendigen stijl en
plastische voorstelling een eerste plaats inneemt, en uit den
pseudo-Augustijnschen sermo, No. 160. Ook de schrijver
der
Legenda aurea heeft dit boeiende en beeldende relaas
in zijn werk opgenomen en daaraan werd het weer door

') Deze tekst werd afgedrukt in het Ts. voor Ned. Taal en Lctterk.
XXII (1903). blz. 22-28.

-ocr page 82-

Meester Dirc ontleend, die er ons een voortreffelijke ver-
taling van schonk. Maar in aansluiting met deze schildering
stelt hij, volgens zijn gewoonte, verschillende vragen, die
hij uit het
Compendium, (IV, c. 21) cn de Summa Theo-
logica
van den H. Thomas (III, qu. 52, a. 1 (corpus) en a. 2
(corpus) cn ad 4um) overnam. Het oude prosa, de zang,
waarmee de oudvaders den Verlosser bij zijn komst in het
voorgeborchte begroetten, vinden we ook bij Ludolphus
(II, cap. 68) en in het
Tractatus de passione Domini van
den H. Bemardus, cap. 46, maar in dc
Legenda is het meer
een omwerking van den tekst en onze auteur is Jacobus
de Voragine daarin gevolgd.

Het lOdc kapittel beschrijft dc „gloriosclike verrisenisquot;
des Hecren. Verschillende bronnen heeft Meester Dirc
hierbij gebruikt: 1°,
Summa Theologica III, qu. 52, art. 4 ad 1;
qu. 53 a. 1 (corpus), a. 2 (corpus); qu. 54, a. 3 ad 3; a. 4
(corpus); 2°,
Compendium, lib. IV, 22; 3®, Legenda aurea,
cap. 54; 4®, Vita van Ludolphus II, cap. 69. Hier blijkt
duidelijk dc kompilatic door herhaling van aangevoerde
redenen in overeenstemming met de gebruikte auteurs. Een
exempel, „ghclijc dat wi Icscn inder
Romerboeckequot; {M,
46a),
staat niet in de zoocven genoemde werken.

Het lldc kapittel verhaalt „hoe onse Heer Ihesus opten
dach sijnre heiliger verriscnisse (hem) aire eerst openbaerdc
sijnre liever moeder Mariaquot;.

Van oudsher huldigde dc katholieke Kerk dc mcening, dat
de verrezen Christus 't eerst aan zijn Moeder verschenen
was, ofschoon de Evangeliën daarvan geen melding maakten.
Dc redenen, waarom dc Evangelisten hierover zwegen,
hebben Ludolphus en Jacobus dc Voragine in hun werken
uiteengezet cn hun tekst is vrijwel gelijkluidend. „Die ander
qucstie: waerom die lieve moeder mitten anderen vrouwen
niet totten grave haren soon tc salven cn ghinckquot;, stelt ook
Ludolphus, en onze auteur heeft van zijne redenen dc eerste
cn derde overgenomen. Zijn verandering mag een ver-
betering hccten, want dc redenen van Ludolphus ziji*
cenigermate met elkaar in tegenspraak.

In dit hoofdstuk beschrijft Meester Dirc ook de zeven
vreugden van Maria „die ick heb ghclcsen, dat si se self
dichtede ende enen innighen man van mynre oorden heeft

-ocr page 83-

geghevenquot;. Deze beschouwingen zijn, evenals die over de
»zeven weeën van Mariaquot;, waarschijnlijk aan het
Speculum
humanae salvationis
(cap. 45) ontleend.

De overeenkomst van de Tafel met het Speculum is echter
niet zóó sterk, dat het gebruik van een meer onmiddellijke
bron zou zijn uitgesloten. Daartegenover staat evenwel het
^it, dat hij dit kapittel besluit met een gebed „als ic in die
Spieghel menscheliker behoudinghe lasquot;, dat eveneens een
zeer vrije bewerking is van enkele daarin verspreide, tamelijk
algemeene gedachten.

In het 12de hoofdstuk wordt niet alleen de verschijning
van den verrezen Jezus aan Maria Magdalena verhaald,
wat we heel beknopt in de
Legenda aurea (Capitulum ..de
Resurrectionequot;) beschreven vonden, maar worden ook een
drietal vragen gesteld en beantwoord met betrekking tot de
evangelische vrouwen, zooals: „waerom dat die edele guede
wiven onsen Heer Ihesum uut vreemden landen na volchden;
waerom dat dese vrouwen so merkeliken sijn bedacht ende
ghenoemt in den evangelien; waerom dat se onse Heer tot
sinen grave mit ghesichte des engels versach. die hem lieflic
openbaerde?quot; De bron hiervan bleef ons onbekend. Enkele
beschouwingen over Maria Magdalena zijn overgenomen
uit Ludolphus'
Vita. cap. 72 en een kleine bizonderheid uit
het aan haar gewijde hoofdstuk der
Legenda aurea.

Het 13de kapittel geeft eerst een opsomming van dertien
verschijningen van den verrezen Christus. Omdat de volg-
orde. waarin Meester Dirc deze verschijningen bespreekt,
ons wellicht leeren kan, uit welke bron hij onmiddellijk geput
heeft, laten we op de hierna volgende pagina een vergelijkend
staatje volgen.

Tien dezer verschijningen (2. 3. 4. 5. 6. 7, 8. 9, 11. 12)
worden in de Evangeliën vermeld; twee ervan (13, 15)
staan opgeteekend in I Cor. XV. 7 en 6; de eerste wordt aan-
genomen op redelijke gronden; de veertiende berust op het
gezag van het z.g.
Evangelium Nicodemi, door Ludolphus
Evangelium Nazaraeorum geheeten; de zestiende wordt
^leen door Meester Dirc als verschijning van den verrezen
^hri^us ^ngehaald. welke meening waarschijnlijk berust
op 1 eor. XV, 8 in verband met Handelingen der Apostelen
iX. 3-7 en 17; XXII, 6-15; XXVI. 12-16, ofschoon

-ocr page 84-

S. Paulus aldaar XXII, 17-21 ook nog van een andere ver-
schijning aan hem gewaagt. Vgl.: S. Thomas,
Summa,
III, qu. 57, a 6 ad 3. Meester Dirc is ook de eenige der
door ons vergeleken auteurs, die 9 en 10 als twee onder-
scheidene verschijningen beschouwt. Misschien heeft hij
gepoogd op deze wijze een exegetische moeilijkheid op te
lossen. In Mattheus XXVIII, 16 lezen we: „De elf leer-
lingen nu gingen naar Galilea, naar den berg, waar Jezus
hen bescheiden had.quot; Nu zeiden sommige uitleggers, volgens

VERSCHIINING
aan

Tafel
van
Mr. Dirc

Summa
Theol.

Leg»
aurea

Compen-
dium

Ludolphus

1. Maria.........

r XI 1

1

1

2. Magdalena......

r.XII 2

1

2

1

2

3 rniiwpn.......

r XII 3

2

3

2

3

4. Petrus.........

C.XIII 4

3

4

3

4

5. Emmaus.......

C.X1II 5

4

5

4

7

6. Apostelen z. Thom.

C.XIII 6

5

6

5

8

7. Apostelen m. Thom.

C.XIII 7

6

7

6

9

8. Bij 't meer Tiberias.

C.XIII 8

7

8

7

10

9. Op berg Gahlea. . .

cXIII 9

8

11

10. Op Thabor......

r XIII10

,—

9

8

11. In zaal v/h Avondmaal

c. XIII11

9

10

10

13

12. Hemelvaart......

c. XIII12

10

11

9 in
Jeruzalem

14

13. Jacobus de Mindere .

c. XIII13

12

12

6

14. Joseph V. Arimathea.

c. XIII14

13

5

15. 500 leerlingen ....

c. XIII15

11

12

16. Paulus op weg naar

Damascus......

C.XIII 16

'—

—-

Ludolphus, dien onze auteur zeker geraadpleegd heeft, dat
ten noorden van den Olijfberg op een mijl afstands een
berg lag, Galilea geheeten, en dat Jezus daarheen zijn

apostelen ontboden had; anderen daarentegen meenden_

en dit is waarschijnlijker, zegt Ludolphus — dat het een
berg was
in Galilea en wel de Thabor, waar deze ver-
schijning plaats had. Meester Dirc maakt er nu twee ver-
schijningen van. Bij de eerste laat hij Jezus de woorden
spreken, die in Mattheus XXVIII, 16 staan opgeteekend;
bij de andere legt hij Jezus de woorden van Lucas XXIV,
44-49 in den mond, die de Zaligmaker, in verband met

-ocr page 85-

Handelingen I, 4-8, zeker niet bij de daar vermelde ver-
schijning, maar bij een latere, onmiddellijk vóór de Hemel-
vaart, moet gesproken hebben.

De kwestie zelf is niet zoo belangrijk, maar ze geeft ons
eemg inzicht in de werkwijze van onzen auteur.

De vergelijking der volgorde scheen er reeds op te wijzen
dat hier, zooals ook meestal elders, de
Legenda aurea als
rechtstreeksche bron is gebruikt, en verschillende bizonder-
heden, zooals het verhaal der verschijning aan Petrus, be-
vesügen deze meening.

In het vervolg van dit kapittel stelt Meester Dirc een
drietal vragen: 1«, ..of sinte Peter dootliken sondichde dat
hl onse Heer Ihesum soe dick missaectquot;; 2«. .,of sinte Thomas
daer an misdede dat hi aen ons Heren verrisenis soe seer
twivelde ; 3°, „wairom dat onse Heer Ihesus na synre ver-
nsenisse sijn iongheren heimelic ende openbaer, int ghemeen
ende bisonder mit so veel argumenten betoechde ende open-
baerde . De eerste kwestie wordt ook door St. Thomas van
Aqumo,
Summa Theologica Ila Ilae, qu. 25, a 12 ad 2 be-
vestigend beantwoord, maar de uitwerking, welke de
Tafel
hier geeft, kan van Meester Dirc zelf zijn, ofschoon hij z jn
bewijzen aan die lerarsquot; zegt ontleend te hebben.^ Het
antwoord op de tweede vraag berust op het gezag van quot;fn

ordebroeder, den H. Albertus Magnus, wiens getuigenl^e
niet terugvonden, en op dat van Joannes Chr^sostomus en
Gregorius den Groote, wier teksten (Hom. 86 in Joan. en
Hom. 26 en 29 in Evang.) ook door Ludolphus wordenquot;
aangehaald. Ter beantwoording der derde kwestie geeft
onze auteur wederom
drie redenen op. die onderscheidenlijk
ontleend zijn aan St. Thom. Aq., 5.
Th. III, qu. 55. a 3

ecZquot; • ian f \ ? ^^^ Capitulumlde ReL-

voeaTa.r.Tnbsp;behoudens enkele toe-

vo^mgen en afwijkingen.

V..nbsp;hoofdstuk „van der letaniën groot ende cleyn

en dairnbsp;o^^^^oon de volgorde hier

«Xcht' quot;nbsp;beschouwingen er soms

K^Tnt^ ru^^j^nbsp;Tafel van der

re ^nelove op het hoofdstuk der „Letaniënquot;

een

-ocr page 86-

beschouwing over Christus' Hemelvaart. Jacobus de Vora-
gine
splitst zijn verhandeling in zeven artikelen. Meester
Dirc zegt, dat „die gloriose opvaert
ons in neghen articulen
bescreven isquot;. We zullen beider indeeling naast elkaar
zetten.

Legenda aurea

1.nbsp;wie hi is die opclymt

2.nbsp;van waen hi opclymtnbsp;1. unde ascendit

3.nbsp;in wat wijs hi opclymtnbsp;3. qualiter ascendit

4.nbsp;mit wat verdient....nbsp;5. quo merito ascendit

5.nbsp;waer ende op wat stede---- 6. quo ascendit

6.nbsp;mit wat gheselscap —nbsp;4. cum quibus ascendit

7.nbsp;om wat saken ende orbair 7. quare ascendit

8.nbsp;waer om hi niet later ten 2. quare non statim post
hemel gheclommen en isnbsp;resurrectionem ascen-
dit

9.nbsp;hoe die apostolen hem hielden

Dikwijls geeft onze auteur eenvoudig een vertaling der
Legenda; hier en daar heeft hij beschouwingen, aan Ludol-
phus'
Vita ontleend, ingelascht. De vertaling der 8ste vraag
lijkt een vergissing, want Meester Dirc neemt alle argu-
menten der
Legenda over en stelt daarna de vraag: „waerom
dat onse Heer niet en beide mit sijnre opvaert ten ionxten
daghe toequot;. We zouden dus „laterquot; willen vervangen door
„terstontquot;. Ook voor deze uiteenzettingen werd de
Summa
theologica
van S. Thomas geraadpleegd en wel: Pars III,
qu. 58, a. 1 ad 3 um; qu.
57, a. 1 (corpus) en ad 3 um en
a. 6 (corpus); ten slotte werden nog enkele beschouwingen
geput uit het
Compendium lib. IV cap. 24. Het is wellicht
een ondoordachtheid, dat hij bij de uitwerking van het 9de
artikel ook de houding van den twaalfden apostel beschrijft.

Het 16dc kapittel beschrijft de nederzending van den
H. Geest over de Apostelen op het Pinksterfeest. Het is in
hoofdzaak uit de
Legenda aurea vertaald. Merkwaardig zijn
de teksten van „sihte Gregoriusquot;, van „Aristotilesquot; en
„Commentator Averreysquot;, die in zijn bron niet worden ge-
noemd.

Het zeventiende kapittel verhaalt hoe de Apostelen,
nadat zij den H. Geest ontvangen hadden, te zamen kwamen

-ocr page 87-

..opdat si die articulen der kersten ghelove souden dichtenquot;»
Volgens de middeleeuwsche opvatting stelde
ieder der
Apostelen een der twaalf artikelen van het Symbolum op,
en de naam van den vervaardiger werd er dan dikwijls bij
vermeld 1). In de volgorde der namen heerscht verscheiden-
heid genoeg en ook de indeeling in twaalf artikelen is niet
altijd gelijk, daar de inhoud van het „Credoquot; dikwijls in
veertien punten wordt gesplitst, die dan weer in verschil-
lende kombinaties aan de twaalf apostelen worden toege-
schreven.

Een vergelijkend staaltje zal aantoonen dat Meester Dirc
nier weer zijn eigen weg is gegaan.

De Geloofsbelijdenis der Apostelen luidt als volgt:

1.nbsp;Ik geloof in God den almachtigen Vader. Schepper
van hemel en aarde;

2.nbsp;En in Jezus Christus, zijn eenigen Zoon. onzen Heer;

Tafel des
kerstellken
levens

Ludolphus
a Saxonia

Compendium

theo!quot;«

Veritatis*)

Mr. Dire
van Delf

Durandus

Petrus
Andreas
lacobus
maior
Joannes

Philippus

Bartholomeus
Thomas
Mattheus
/ Jacobus
' minor
Simon
Judas Th.
Mathias

1

2
3a
3b
i
5a
5b
6

7

8

9a
9b
10

11

12

Petrus
Andreas
Jacobus
maior
Joannes
Philippus
Thomas
lacob. minor
Mattheus
Bartholomeus

Simon

ludas Th.
Mathias

Petrus
Andreas

Jacobus
maior
Joannes
Philippus
Thomas
Bartholomeus
Mattheus
lacob. minor
Simon

Judas Th.

Mathias

Petrus

Andreas

i Jacobus

' maior

Joannes

Thomas

Mattheus

Jacob, minor

Philippus

Bartholomeus

I Simon

Judas Th.
Mathias

Petrus
Andreas
lacob maior

I Joannes

Thomas
Mattheus
lacob. minor
Philippus
Bartholomeus

I Simon

ludas Th.
Mathias

II 1nbsp;der Christlichen Kunst. Freiburg 1897

i) nJ r vnbsp;Augustinus. Sermo CXV (ed. Ben. V 280).

N Tnbsp;Dr. J. Daniels S.J. in Ts. voor

hlznbsp;'Con/nx Summe (Tinbergen,

afwijkingen. De slotsom is. dat
Ludolphus in 4, Com-
met deT^J'nbsp;-Summe in 8 punten
met de
lafel van Mr. Dirc overeenstemmen.

-ocr page 88-

3a. Die ontvangen is van den H. Geest, 3b. geboren uit
de Maagd Maria;

4. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist,
gestorven en begraven;

5a. Die nedergedaald is ter helle, 5b. den derden dag
verrezen van de dooden;

6.nbsp;Die opgeklommen is ten hemel, zit aan de rechterhand
van God, den almachtigen Vader;

7.nbsp;Van daar zal Hij komen oordeelen de levenden en de
dooden;

8.nbsp;Ik geloof in den H. Geest;

9a. De H, Katholieke Kerk. 9b. de gemeenschap der
heiligen;

10.nbsp;De Vergiffenis der zonden;

11.nbsp;De verrijzenis des vleesches;

12.nbsp;Het eeuwig leven. Amen.

Het 18de kapittel beschrijft „hoe dat die 12 apostelen van
Gods beveling hem deilden in allen landen, dat woort Gods
te prediken, miraculen te doen ende dat volc te bekerenquot;.
Verder geeft Mr. Dirc nog een korte beschouwing over des
Heeren voorlooper Johannes den Dooper, over St. Paulus
en de twaalf apostelen. Het geheele hoofdstuk is samen-
gevoegd uit verschillende plaatsen der
Legenda aurea, die
echter slechts eenmaal met name wordt geciteerd.

Het 19de kapittel^) handelt over „den staet ende ordi-
nanci der heihgher kercken ende ondersceit ende scickenis
hoirre prelatenquot;.

Het 20ste hoofdstuk wijst de regelen aan, volgens welke
„die doctoren, meesters, lerars, predicaren ende studenten
regiert sullen werdenquot;. Evenals van het vorige kapittel is
de direkte bron niet bekend, maar vermoedelijk is het een
samenvatting van verschillende dekreten van het kerkelijk
Recht. Er is aan toegevoegd een schoone disputatie tusschen
een meester en zijn discipel Eusebius, die later een groot
leeraar was. Of wij in hem Eusebius van Cremona mogen
zien, die een vriend was van den H. Hieronymus en aan
Paus Damasus een brief schreef over diens dood, konden
we niet beslissen. Hij geeft ons daarin een beknopt over-

gt;) Uitvoerige fragmenten uit het 19de en 20ste hoofdstuk ziln afaedrukt
in het
Ts. voor N. T. en L. XXII (1903) blz. 28-32.

-ocr page 89-

zicht der geloofsleer. De meester zegt ten slotte, dat hij
gaarne op de andere kwesties van zijn discipel wil ant-
woorden, „als ic scriven sel
van der werlt staetquot;.

Het 21ste hoofdstuk handelt er over „hoe dat die predi-
caers prediken ende den volc die werken der ontfermherti-
cheit leren sullenquot;.

De volgende zes kapittels bieden ons vrij uitvoerige be-
schouwingen over de zeven lichamelijke en geestelijke
werken van barmhartigheid. Meester Dirc heeft de beide
eerste: „de hongerigen spijzigen en de dorstigen lavenquot; tot
een geheel verbonden en in het 22ste hoofdstuk behandeld.
Ze zijn zeer rijk aan schriftuurteksten. Een bron hiervoor
hebben wij niet kunnen ontdekken, maar wel is het ons op-
gevallen, dat Mr. Dirc bij de behandeling van „dat eerste
lichaemlike werck der ontfermherticheitquot; dezelfde bijbel-
verzen (Thobyas, Salomon, Cristus) aanhaalt als
Des
Coninx Summe^)
bij deze materie.

Het 28ste en 29ste hoofdstuk geven een verklaring der
liturgische plechtigheden van kerk- en altaarwijding en zijn
voor een groot deel aan de
Legenda aurea ontleend. Soms
heeft Mr. Dirc de daar beknopt aangeduide beschouwingen
breeder uitgewerkt.

Het 30ste kapittel spreekt over de zeven kerkelijke ge-
tijden en de zinnebeeldige beteekenis daarvan. Sommige
gedachten heeft onze auteur wederom uit de
Legenda aurea
overgenomen; op een andere plaats citeert hij met name een
stuk uit het vierde boek van het werk van den H. Joannes
Damascenus: De
[ide orthodoxa. Aan het slot vinden we
de „oraciën op die seven ghetiden der heiligher kerckenquot;,
door Paus Innocentius V gemaakt en met vele aflaten ver-
rijkt. Deze Paus was een ordebroeder van den schrijver.
We hebben deze gebeden in zijn werken, onder den naam
van Petrus van Tarentasia geschreven, niet gevonden, maar
toch schijnen ze in den tijd van Mr. Dirc zeer bekend en
veel gebruikt te zijn, want hij verklaart: „veel boecken ende
cedulen, die ic heb ghesien, houden dat een mensch dair
mede ofleyt al sijn gebroken penitenciënquot;.

Het 31ste hoofdstuk geeft een algemeene inleiding over
de zeven H. Sacramenten, welke daarna in de zeven vol-

') Zie: Tinbergen, blz. 430-431.

-ocr page 90-

gende kapittels (32 tot en met 38) worden behandeld. Onze
auteur heeft daarbij een ruim gebruik gemaakt van het
Compendium en wijst er verder steeds op wat „die Decreet
ende Canon der heiligher kerckenquot; voorschrijven. In het
33ste kapittel „van der vorminghequot; haalt hij ook aan „die
Summa confessorumquot;, een werk van zijn ordebroeder,
Johannes van Freiburg (f 1314), ook Johannes Lector ge-
noemd, dat in de middeleeuwen zeer verbreid was en door
den Dominikaan Bechtolt zelfs in het Duitsch werd
vertaald. Een der hoofdbronnen van dit werk is de
Summa
de poenitentia et matnmonio
van den H. Raymundus van
Pennafort, O.P. (f 1275).

In het 34ste hoofdstuk, dat over „dat Sacrament priester-
liker oordenquot; handelt, volgt Mr. Dirc bij de bespreking van
de mindere orden: „psalmistaet, hostitaet, exorcistaet, lec-
toraet en accolitaetquot;, niet het
Compendium, waar de eerst-
genoemde ontbreekt, maar vermoedelijk het
Rationale divi-
novum olficiomm
van Durandus.

Het 35ste kapittel geeft een uiteenzetting „van den vierden
Sacrament der heiligher kercken als van der penitenciënquot;,
en is wederom in hoofdzaak aan het
Compendium ontleend,
maar bevat ook verschillende teksten van andere kerkelijke
schrijvers, zooals S. Augustinus, S. Bernardus. Ysidorus, die
een nieuw bewijs leveren, dat Mr. Dirc zijn voornaamste
bron niet slaafs volgde, maar zelfstandig bewerkte.

Het heilig Altaarsacrament van Christus' Lichaam en
Bloed is 't onderwerp van het 36ste hoofdstuk, waaraan
Mr. Dirc ook eenige liturgische beschouwingen over de
samenstelling der H. Mis en de kleeding der priesters heeft
toegevoegd. Eenmaal wordt „Meester Albert die grootquot; met
name geciteerd. Als hij spreekt van de vruchten, „die den
menschen comen van dat hi gaern pleecht misse te hoorenquot;,
verklaart hij, dat hij dit „uuter leer sentenciarumquot; genomen
heeft.

In het 37ste kapittel geeft hij een verhandeling over het
Sacrament „van der echtscapquot;, waarop een beschouwing
„van wat enen gueden wive ende enen gueden man toe-
behoirtquot;, volgt.

Wat hij over het Sacrament zelf uiteenzet, vinden wij in
groote trekken in het
Compendium terug. Van „die regulen

-ocr page 91-

ende capittulen, die den mannen ende vrouwen sijn ghe-
screvenquot; bleef de bron mij onbekend. Van de vijf door
Mr. Dirc opgenoemde „bruutsghewade ende ornamenten
eens gueden wivequot;, vermeldt het
Compendium er drie. Ten
slotte bespreekt onze auteur vijf kwesties, welke de leeraars
aangaande deze stof hebben gesteld. De eerste vraag luidt:
..waerom dat God niet dat wijf van enen anderen lede dan
van des mans rubbe en heeh ghemaect?quot; Het antwoord
daarop vinden we zoowel in het
Speculum als in het tweede
(dist. 18) der
IV Libri Sententiarum en in de Summa van
St. Thomas. „Dat ander questi: of een man mit sinen ghe-
trouden wive sonder sonde wesen machquot;, lost het
Compen-
dium
(VI, cap. 38) in denzelfden zin op. Het antwoord op
de derde vraag: „in wat manieren dat een man mit sinen
ghetrouden wive mach sondighenquot; wordtin het
Compendium
slechts even aangeduid, waaraan Mr. Dirc een korte ver-
klaring der termen toevoegt. De volgende kwestie: „of oec
die ghetrouwe dat is echte huwelick nymmermeer mitter
kercken recht versceiden mach worden of an te nemen mach
hinderenquot;, waarover het
Compendium zwijgt, beantwoordt
onze auteur met „Die Juristenquot;. Ten slotte spreekt hij over
de zonde van overspel.

Het 38ste hoofdstuk handelt over het zevende sacrament
.,als van den olye, daer men die siecken mede salft ende
van den commendaciën die men den doden naedoetquot;. Wat
Mr. Dirc over het H. Oliesel zelf meedeelt, heeft hij aan
het
Compendium ontleend. Het eerste deel van de „aen-
spraeck, die die priester den siecken doet in sijnre noetquot;,
schrijft hij, evenals zijn tijdgenooten, toe aan den H. Ansel-
mus; het andere gedeelte, waarin de bekoringen worden
beschreven, die de mensch in zijn laatste oogenblikken te
verduren heeft, is wellicht ontleend aan die
Scone leringe
om salich te sterven
door „Meester Matheus van Cracouwen,
doctoer in der godheit, Benedictijn ende namaels Cartuserquot;.
die van 1335-1410 leefde^). De daarop volgende gebeden
zijn in vrije vertaling uit het
Rituale Romanum overgenomen.

Het 39ste kapittel spreekt „van den sekeren regulen der
conscienciën, die men in die vierscaer der penitenciën moet
weten ende houden; item van neghen regulen der penitenciën

') Vgl. Dr. D. C. Tinbergen, blz. 162.

-ocr page 92-

ende vier dinghen, die den mensche naghelen ant cruce der
penitenciënquot;.

Eerst wijst Mr. Dirc even op het ..uutwendelic oordel
als men enighen mensche daecht of ladet voor die consistory
sijnre prelatenquot;, maar hij gaat daarop niet verder in, aan-
gezien ZIJ dat alleen hoeven te weten „die mit pleyten
omgaen .nbsp;^ ^

„Dat ander oordel is heymeliker, als een mensche berouwe
onttaet van alle sine sonden ende gaet in die vierscaer siinre
consciencien ende oversiet sijn leven.... tot deser dinqtael
wel te voeren onder den consistori der
consciënciën
horen toe veel godliker wijsheit, gheestelics raet ende
hedigher leer die die meysters inder godheit ghescreven
nebben ende bieten regulen .

In tegenspraak met den titel van dit hoofdstuk worden
dan achter elkaar twintig regels opgesomd, waarvan de
zestiende luidt, „dat vier dinghen naghelen den mensche
an den cruce der penitenciënquot;. De gedachten, in regel 1 en
7 en in de laatste 5 aangeduid, staan ook in 't
Compendium.

Het 40ste kapittel geeft een beschouwing „van sonder-
linghe tiden in den iaer, daer die heilighe kerck veel wonders
in begaet . Voor de eerste helft verwijst onze auteur zelf
naar de
Gulden Legende, welker uiteenzettingen voor een
deel letterlijk zijn gevolgd. Wat hij verder over de quater-
temper-dagen schrijft is aan een ander hoofdstuk van het-
zelfde werk ontleend. Vervolgens vergelijkt hij deze vier
tijden met de nachtwaken, waarover Christus in het Evangelie
yreekt, en past deze dan toe op „de kindsheid, de jonkheid
de manheid en de oudheidquot; van het menschelijk leven. Heel
m t kort wijst daar ook Ludolphus van Saxen op in zijn
Vita en eveneens Thomas van Aquino in zijn kommentaar
^ het Evangelie van Lucas, waarin dezelfde tekst van den
H. Cyrillus wordt aangehaald. Hetzij Mr. Dirc dit stuk van
oudere schrijvers heeft overgenomen, hetzij we er oor-
spronkelijk werk van hem zelf in mogen zien, in ieder oeval
is het een fraai en vloeiend geschreven geheel, dat bovendien
bhjk geeft van den praktischen levenskijk van onzen
auteur

^^^ ^^ste hoofdstuk verhaalt eenige „historiën ende ghe-
') Afgedrukt in Ts. voor N. T. en L. XXII (1903), bk. 33.

-ocr page 93-

scichte die voor Cristus' tiden onder die Romeynen ende
Heyden ghevielen, item van vier doechden ende menich
exempel die daer toe dienenquot;. Mr. Dirc geeft ons hier een
een verzameling van voorbeelden, bijna alle aan heidensche
schrijvers ondeend en gerangschikt volgens de vier kardinale
deugden. Verscheidene bronnen worden met name aange-
wezen. Voor 't meerendeel zijn het in de middeleeuwen zeer
geliefde werken van Valerius Maximus,
Factotum et die-
torum memorabilium libri novem;
van Justus Valerius, Res
gestae Alexandri Macedonis translatae ex Aesopo Graeco;
van^ Vigecius, De re militari; van Diogenes Laertius,
IIsQi ßicov jial yvcoficöv xwv êv q}dooo(piq evöoxvfiyoavzcDV,
waarvan door Walter Burleigh onder den titel: De vitis
et moribus philosophorum
een latijnsche bewerking werd
uitgegeven. Welk werk Mr. Dirc bedoelt, als hij schrijft:
„wi lesen in morali dogmate prophetarumquot;, en wie de „The-
odosiusquot; is, die over Alexanders leven een en ander heeft
medegedeeld, konden we niet achterhalen, maar dit laatste
vinden we ten deele ook in Ludolphus'
Vita.

Daar exempelen meer bewegen dan woorden en „die
beelden der leken boecken sijnquot;, geeft Mr. Dirc in het 42ste
kapittel een reeks van voorstellingen, waarmede „die hey-
densche meesters philosophenquot; „die duechden wouden leren
ende die onduechden gheven te kennenquot;. Allereerst haalt
hij aan „wat Fulgencius in den boeck van den Romer gesten
seit . Uit deze verzameling van fabelachtige verhalen met
moralisatie, die waarschijnlijk op het einde van de 13de of
in het begin van de 14de eeuw in Engeland ontstond, en
waarvan het origineel en de vertaling al zeer vroeg in ons
land gedrukt werden ^), heeft onze auteur verschillende stuk-
ken overgenomen. Dit is zeer opmerkelijk, daar de verhalen
voor het meerendeel van wereldschen oorsprong zijn en de
schrijvers van stichtelijke traktaten dit werk bijna nooit
gebruikten. Hij noemt ook nog een ander werk, door hem
aan denzelfden Fulgencius toegeschreven en
Boeck van der
cierheit der werelt
genaamd. Verder worden nog aange-
haald: „die meester Ysidorusquot;, Cato,.Varro, Titus Livius en
Seneca. We kunnen niet zeggen of Mr. Dirc deze allen zelf
gelezen heeft.

') Vgl. Dr. C. G. N. de Vooys blz. 322 v. en 354.

-ocr page 94-

Het 43stc hoofdstuk schildert den strijd tusschen deugden
en zonden. We wezen er hierboven reeds op, dat het in zijn
geheel een vertaling is van het
Libellus de septem peccatis
mortalibus.

In het 44ste kapittel geeft Mr. Dirc wederom een reeks
exempelen, die bijna alle genomen zijn uit het beroemde
Vaderboec, een zeer geliefde verzameling van heiligen-
levens, welke in zijn geheel dikwijls aan Hieronymus werd
toegeschreven, omdat het opent met diens
Vita Sancti Pauli,
maar waaraan inderdaad verschillende auteurs hebben mee-
gewerkt. Mr. Dirc geeft er een bloemlezing uit, welke niet
op bepaalde wijze gerangschikt is. zooals hij dit wel in het
41ste hoofdstuk deed.

Een groot gedeelte van het 45ste kapittel, dat over de
keizerskroning handelt, is, zooals we reeds opmerkten, ver-
taald uit het
Chtonicon van Johannes de Beka. Wat ons
verder over de ridders wordt medegedeeld, is uit dezelfde
bron geput. Aan het slot wijst Mr. Dirc ook op de plichten
van den „huusmanquot;. Waaraan hij dit gedeelte ontleende,
bleef ons onbekend.

Het 46ste hoofdstuk is een zeer vrije bewerking van het
Solacium ludi schacorum. het boek van het schaakspel. In
vele punten wijkt hij af, zoowel van het Latijnsch origineel
als van de verdietsching door Franconis. Hij bespreekt o.m,
de schaakstukken niet volgens de rijen, maar paarsgewijze.

Het 47ste kapittel beschrijft het bezoek van de koningin
van Saba aan Salomon, wiens roem van wijsheid ook tot
haar was doorgedrongen. Zij stelt hem verscheidene vragen,
welke voor 't meerendeel aan den Bijbel en wel aan het
Boek
der Spreuken
en aan Ecclesiasticus zijn ontleend, en waarop
de koning antwoordt. Verder bevat dit hoofdstuk nog 31
lessen, door Salomon aan zijn zoon Roboam gegeven. Ter-
loops wordt nog de
Historia scolastica van Petrus Comestor
aangehaald.

In het 48ste kapittel hooren wij een samenspraak ..tusschen
den ontfermhertichsten God Cristum ende den mistroostighen
sondaer. die in wanhoep ghevallen isquot;. De bron hiervan
kunnen we niet aanwijzen, ofschoon ons wel eenige punten
van overeenkomst tusschen dezen dialoog en het tweede
hoofdstuk van het tweede boek van Henricus Suso's Horo-

-ocr page 95-

logium aeternae Sapientiae getroffen hebben.

Met het 49ste hoofdstuk worden de beschouwingen in-
pzet over het laatste oordeel, de hel. het
vagevuur en den
hemel, waarmede Mr. Dirc zijn
uitvoerig tractaat besluit.
Hiervoor heeft hij in hoofdzaak uit het
Compendium en uit
de
Legenda aurea geput.

Eerst verhaalt onze auteur in den breede „van Entekerst
toecoemst. van sijnre hantieringhe ende hoe hi sal eynde
nemen .een onderwerp, dat om zijn fantastische uitbeelding
de middeleeuwers sterk aantrok en ontstelde. Zoowel in
t Uietsch als in 't Latijn bestaan daarover verschillende
werkjes en ook de schrijvers van volledige traktaten hebben
hieraan veel aandacht gewijd. Maar ook in dit punt ver-
schillen hun beschouwingen slechts in kleinigheden, zoodat
het moeilijk is uit te maken, waaraan Mr. Dirc de zijne heeft
ontleend. Wat de hoofdzaak betreft, heeft hij wel 't
Com-
pendium theologicae veritatis
gevolgd. Bij de beschrijving
van „Antekersts gedaente ende formequot; verwijst hij naar
Salomon in plaats van naar Job XLI : 9. De
overeenkomst
met het verzamelwerk Der Sielen Troest, dat vermoedelijk
uit de tweede helft der 15de eeuw stamt, is waarschijnli k
terug te
voeten op het Compendium Theologie (Vercla-
rtnghe der Godheit)
dat door den auteur in zijn prolooq
onder de bronnen wordt genoemd^).

Het 50ste hoofdstuk geeft een beschrijving „van den
ionxten daghe ende van den ghemenen oordel, dat God sitten
sal over die levende ende over die dodenquot;. Mr. Dirc beqint
met de vijftien teekenen, die aan den oordeelsdag zullen
voorafgaan. Evenals veel andere auteurs zegt ook hij deze
te ontleenen aan een geschrift van den H. Hieronymus, die
ze op zijn beurt weer „in den hebreuschen boeckenquot; (Hiero-
nymus autem in annalibus hebreorum invenit) zou gevonden
hebben, maar in de werken van dezen kerkvader worden
ze nergens aangetroffen. Voor dit kapittel is 't meerendeel
uit de
Ugenda aurea geput. Alleen het laatste artikel is
Compendium ontleend. Op de vraag of

322^ ^f'r n'quot;nbsp;en Der Leken Spieghel, Bijlage C. blz.

aSurnbsp;^^ Latijnsche voorrede afdrukt, waarin de

pSmnbsp;P 2ijn bronnen. Daarom mochten we hier Com-

deTc dh Tnbsp;' lquot; theologicae veritatis, met Verclaringhe

-ocr page 96-

Christus bij zijn vonnis „mit Hjfliker stemmenquot; spreken zal,
antwoordt Mr. Dirc met „die leerrarsquot; bevestigend, of-
schoon S. Thomas, dien hij anders trouw volgt, 't waar-
schijnlijker acht dat deze rechtspraak slechts „mentaliterquot;
zal geschieden.

Van het 51ste hoofdstuk, waar gesproken wordt „van der
ewigher verdoemenisse ende van der onuitsprekelike pinen
der hellenquot;, is wederom het
Compendium de hoofdbron,
maar voor verschillende onderdeelen heeft onze auteur ook
van andere in die dagen veel gelezen werken gebruik ge-
maakt.

De beschouwingen over het vagevuur en over de
middelen, waarmede men de daar lijdende zielen kan
helpen, in het 52ste hoofdstuk, zijn ten deele aan het Com-
penc/ium ontleend, ten deele ook aan de
Legenda aurea,
waarin Jacobus de Voragine op Allerzielendag verschillende
ook door Mr. Dirc behandelde kwesties uitvoerig bespreekt.

Het 53ste en laatste kapittel van het Somerstuc van de
Tafel beproeft een beschrijving „van dat scone hemelrijcquot;,
waaraan het
Compendium 9 artikelen wijdt, die onze auteur
dankbaar heeft verwerkt. Met een gebed van Anselmus
besluit Mr. Dirc zijn traktaat.

Wanneer we dit alles overzien, dan gelooven wij wel
van Mr. Dirc te mogen zeggen, wat de auteur van
Der
Sielen Troest
van zich zelf getuigde, dat hij uit de beste
schrijvers de schoonste beschouwingen heeft bijeengegaard
„als een ioncfrou die suverlicsten bloemen tot horen cransquot;.
En toen hij het voornemen maakte een
Tafel van der Ker-
stenre Ghelove
aan zijn „wairdige lieve herequot; aan te bieden,
had hij voor zich zelf zijn plan niet juister onder woorden
kunnen brengen, dan de samensteller van het bovenge-
noemde werk het een halve eeuw later zou doen: „Dit boeck
wil ick oversetten uuten Latijn in Duutsche ende wil ick
vergaderen uut menigherhande boeken.... ende uut allen
desen boeken heb ic ghesocht, vergadert ende ghescreven,
dat di ende alle menschen alre devotelicste is te lesen ende
alre ghenuechlicste is te horen....i).

Over het algemeen werden de boeken, die Mr. Dirc voor

gt;) Der Stelen Troest, hs. Deventer 58, fol. 1.

-ocr page 97-

zijn Tafel van der Kerstenre Ghelove heeft gebruikt, in de
Middeleeuwen graag gelezen en ijverig bestudeerd en het
kan ons dan ook niet bevreemden, dat zijn werk hier en
daar treffende punten van overeenkomst toont met andere
stichtelijke geschriften uit die dagen, welke uit dezelfde
bronnen hebben geput. Zonder op volledigheid aanspraak
te maken, willen wij aan het slot van dit hoofdstuk toch
gaarne op deze onderlinge verwantschap wijzen.

Zooals wij hiervoorreeds opmerkten, is het 43stc
kapittel van het
Somerstuc, dat een beschrijving geeft „van
den stride tusken den duechde en den sondequot;, een vrij
nauwkeurige vertaling van het
Libellus de septem peccatis
mortalibus,
dat als Hs. 339 op de Universiteitsbibliotheek
te Utrecht berust. Volgens Koning nu is het Latijn
wederom genomen uit een
Ars moriendi, waarvan ook drie
Nederlandsche uitgaven in de Koninklijke Bibliotheek te
's Gravenhage worden bewaard. Twee verschenen bij
Pieter van Os te Zwolle in 1488 en 1491 onder den titel:
Dat Sterfboeck of die kunst van sterven, de derde te Delft
onder de benaming:
Een notabel boeck, gh^enoempt dat
Sterfboeck
in 14883).

Dr. A. F. S. Burssens deelt er ons van mede, dat deze
Nederlandsche sterfboeken moeten worden afgeleid van de
Ars moriendi, een devoot boekje, dat volgens Dutuit ge-
durende de laatste twee derden van de 14de eeuw en het
begin van de 15de zeer verspreid werd, zoodat men het
weldra in heel Europa kende, ofschoon „we ze onmogelik
als een rechtstreekse vertaling van
Ars moriendi mogen
aanzienquot;^).

„Dutuit®) gewaagt van onze sterfboeken als van een
„imitation developpéequot;; ik leg hier nadruk op — aldus gaat
Dr. Burssens verder — „Immers het Nederlandsche
Sterf-
boeck
is meer dan een sterfboek geworden, vermits het be-
halve de behandeling van de vijf oorspronkelike bekoringen

') Zie blz. 45 cn 76.

Koning, Verhandeling over den oorsprong der boekdrukkunst, 1816,
blz. 104, plaat II.

3) Campbell, Nr. 1620, 1621, 1619.

*) Dr. A. Burssens, Dat Boeck vander Voirsienicheit Godes, 1930, blz.
55 v.v.

Dutuit, Manuel de l'amateur d'estampes, Tomc I, 1884, blz. 26-69.

-ocr page 98-

en de hulp door de beschermengel verleend, allerlei be-
schouv^ingen bevat over de helse pijnen en hemelse
vreugden en tevens in het lang en het breed over het laatste
oordeel handelt en over de woningen van de verschillende

kategorieën gelukzaligenquot;____

Wat er nu tusschen de kapittels, die over de bekoringen
tegen het geloof en tot wanhoop, gierigheid, onlijdzaamheid
en „vermetelheidquot; spreken, over hemel en hel gezegd wordt,
stemt — aldus Dr Burssens „grotendeels overeen met
het hel- en hemeltraktaat van
dat boeck van der voirsienic-
heit godesquot;,
terwijl dit weer aanknoopingspunten heeft met
het werk van Mr. Dirc van Delf. niet alsof de schrijver van
dat boeck van der voirsienicheit godes aan de Tafel iets
zou hebben ontleend, maar omdat beider bronnen, althans
wat de voorstelling van hel, hemel en vagevuur betreft, in
laatste instantie wel dezelfde zijn. Immers, „de „leraersquot;.
de profeten en anderen, en de geschriften, die in beide
boeken voortdurend geciteerd worden, zijn dezelfde: Am-
brosius, Augustinus. Bernardus. Crisostomus. David, Eze-
chiel, Gregorius, Johannes, Sint Jan Guldemont, Ysaias,
Hiëronymus. de H. Schrift enz.quot;^).

Het zou echter al zeer opmerkelijk zijn. dat beide schrijvers
dezelfde auteurs hadden geciteerd, wanneer ze dezen niet
in een of andere gemeenschappelijke bron verzameld hadden
aangetroffen. En daar wij nu mochten vaststellen, dat Mr.
Dirc zijn beschouwingen over het laatste oordeel, de hel, het
vagevuur en den hemel in hoofdzaak uit het
Compendium
en uit de Legenda aurea heeft geput, meenen wij op grond
der onderzoekingen van Dr. Burssens te mogen besluiten,
dat deze twee geschriften ook wel door den schrijver van
dat boeck van der voirsienicheit godes zullen zijn gebruikt,
al heeft hij ze dan ook zeer sterk naar eigen toon en stijl
bewerkt.

Ook met het Fundament van der Kerstenre Gheloven
toont de Tafel zich verwant. Dr. Tinbergen ^) meende reeds
na een vergelijking van het 19de kapittel uit het Winterstuc
van onzen auteur, dat over de ..seven gaven des heilighen
gheestquot; handelt, met het hoofdstuk uit het
Fundament, dat

') Dr. Burssens, a. w., blz. 67.
2) Dr. D. C. Tinbergen, blz. 184, 104.

-ocr page 99-

dezelfde stof bespreekt, te mogen besluiten dat beide kunnen
worden teruggebracht tot eenzelfde, hem nog onbekende
latijnsche bronquot;. Deze veronderstelling bleek juist. Het
hoofdstuk van het
Fundament komt bijna letterlijk overeen
met het
Compendium theologicae veritatis, lib. V, cap. 39.
Irouwens de inleiding van het
Fundament wees ons reeds
m die richting. We lezen immers in het Leidsche hs. 345:
..Uit boec is een fundament van der kerstenre gheloven ende
het is vergadert uut
Compendium Theologie ende uut pawes
Innocencius sermonen ende anders uut vele sermonen, die
de heilighe lerare overmits ingheven des heilighen gheestes
hebben ghedicht ende ghescrevenquot;. De andere teksten
j
^^^ 5umma Viciorum ende Virtutum als bron.

Met dit Compendium theologie is ons Compendium theo-
logicae veritatis
bedoeld, dat ook op andere plaatsen onder
die benaming voorkomt. Zoo staat in een der oudste
schrijvérscatalogen van de orde der Dominikanen opge-
teekend: „Hugo Argent (iniensis) scripsit comp, theolo-
giae 'i). En dat dit
Compendium theologie van Hugo van
Straatsburg identiek is met het naar zijn beginwoorden-
„Veritatis theologicae Sublimitas....quot;
Compendium theo-
logicae veritatis
genoemde geschrift, dat wij als een der
hoofdbronnen
de Tafel van Mr. Dirc hebben aanqe-

toond^N ^f-A^' Grabmann^) overtuigend aangl
toond. Nu zou de door ons aangehaalde tekst uit den pïo-
loog van het
Fundament desnoods nog als een nieuw bewijs
voor d^e stelling kunnen gelden, daar hier immers met den
naam
Compendium theologie wordt aangeduid wat naar
den inhoud met het beroemde
Compendium theologicae
veritatis
volkomen overeenstemt. Evenzoo wordt in hs. A dit

terwiilTt^.nbsp;Compenc/mm theologice veritatis,

terwijl het terzelfde plaats in de hss. B, C en D Compen-
atum theologie
wordt genoemd.

Ni^ aUeen voor het capittel over „de zeven gaven van
aen tt. (^eest , maar ook voor verschillende andere be-
blijkt het
Fundament uit ons Compendium te

S.nbsp;Kirchengeschichte des Mittelalters. II (1886)

KatLwiP'Ä'^T'.'^'o?^quot;,quot;^^'quot;nbsp;Strassburg (Zeitschrift für

katholische Theologie, 29er Jrg. (1905). S. 321-330.

-ocr page 100-

hebben geput. In hs. 70 H 29 van de Koninklijke bibliotheek
vinden we blz. 2: „Drierhande is die gracie godsquot;
{Comp,
lib. V, cap. 3: „gratia dicitur tripliciterquot;). — blz. 94: „Voert
is te weten, dat drie dingen sijn, daer een mensche sine
sonden mede mach afleg ghen ende die pine, die hi daer
voer is te liden, mede mach corten ende beteren. Tene is
oetmoedich ghebet. Tander is vasten. Ende dat derde sijn
aelmissequot;.
{Comp. lib. VI, cap. 30: „satisfactionis quaedam
sunt partes principales. scilicet oratio, jejunium et eleemo-
synaquot;). — blz. 112-117: „Van den miraculen die god werket
inden heiligher sacrament des altaersquot;.
{Comp. lib. VI, cap.
14: „De mirabilibus quae sunt in Eucharistiaquot;).

Een ander traktaat, dat eveneens punten van overeen-
komst toont met de
Tafel is het bekende hs. 71 H 62
(vroeger: X 114 van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gra-
venhage ), dat zoowel door Tinbergen ^) als door Troelstra ^)
beschreven en bestudeerd is.

Zooals reeds meermalen werd aangetoond, is de volgorde,
waarin de hoofdzonden behandeld worden, verschillend.
Terwijl Guido de Monte Rotherii in zijn
Manipulus Cura-
toTum zich richt naar de vox memorialis saligia, volgen
anderen het versus memorialis:
Luxus, ava, super, ac, invi-
dus, ira, gula^).
Dirc van Delf tracht echter een logische
volgorde te vinden. Nu is het opmerkelijk, dat hs. 71 H 62
dezelfde volgorde in acht neemt, en omdat nu het
Comperiquot;
dium
de bron van Mr. Dirc is, meenen we ook het bewuste
hs. daarvan te mogen afleiden. We plaatsen de
Tafel en het
Compendium ter vergelijking naast elkaar.

Lib. III. cap. 7.nbsp;Winterstuc, cap. 25.

Quod autem unum peccatumnbsp;Die wortel alre sonden ende

nascatur ex alio, sic apparet.nbsp;oic die eerst ende die meest is:

Superbia enim, quia vult omnesnbsp;hoveerdicheit. Ende als die wil

excellere. dolet si aliquis ei aeque-nbsp;boven allen wesen, so is hoor

tur. et sic ex ea nascitur invidia.nbsp;leet dat hoor yemant is ghelijc

Invidus vero quia de facili iras-nbsp;ende dan wart uut haer ghe-

') Tinbergen, blz, 151 v.

2)nbsp;Troclstra II, passim.

3)nbsp;Troelstra II, blz. 67. „Saligiaquot; vinden we ook in Diaefa Salutis, Tit. I,
cap. 2. Het versus memorialis o.a. in
De Confessione van Robert de Sorbon
(Maxima Bibliotheca Veterum Patrum. t. XXV, p. 351).

-ocr page 101-

wonnen een ander wortel: hiet
haet ende nijt. Die nydige men-
sche is rasch beroert van den-
ghen die hi hatet, ende dan wart
uut hem ghewonnen een ander
wortel: hiet toorn. Die toirnsche
mensche, als hi hem niet wreken
en can. so wert hi drovich van
moede, ende dan comt een ander
wortel: hiet traecheit. Die trae-
sche 1) mensche om sijnre bedruct-
heit wil sueken troost of solaes
ende so comt van hem een wortel:
hiet ghiericheit. Die ghierige
mensche, want hi sijnre dinghen
onmachtich
is 2) so wart hi gulsich
ende overatich. Die gulsige
mensch om volnis sijns buucs
schumet rasch in quader lust ende
dan comt uut hem een ander
wortel ende hiet oncuuscheit.

Dat wij in het Compendium een bron van hs. 71 H 62
mogen zien blykt ook nog uit eenige andere plaatsen, waar
de lalel afwijkt.

Compendium. Lib. Ill cap. 14.

Peccata quaedam sunt, quae
quandoque se publice ostendunt.
ut quando directe fiunt; quando-
que vero sub quadam specie boni
palliata decipiunt. Unde superbia
quandoque dicit: Ad hoc volo
praeesse, ut possim prodesse.

Hs. 71 H 62. fol. 16.

Bi wilen openbaren hem dese
seven hoeftsonden quaet. als si
sijn, ende bi wilen worden si
geveinst mit eenrehande schijn
van doechden, als hovaerdicheit
seit: ic wil groot ende verheven
wesen. so mach ic helpen den-
genen. die nu niement en helpt,
ende wederstaen dat gewelt ende
onrecht, dat nu gesciet____

Hetzelfde merken wij op, als de zondaar in treffende
taal wordt gewezen op het beeld van den lijdenden Jezus.

Snfu^f?^ ^^nbsp;paraphrase van het Compendium,

^helder maar zakelijk als steeds de verschillende punten

^^^ onmiddellijk

wijkt iiier af van het Latijn. Een mogelijke verklaring
van liet Mnl. is: omdat hij zclfbehecrsching mist.

citur et cui invidet. ideo ex ea
nascitur ira. Sed ira cum non
potest se vindicare, tristatur: et
ideo ex ea nascitur acedia. Acedia
Vero consolationem quaerens in
exterioribus. facit avarum. Ava-
ritia autem quia in temporalibus
abundat. potest magis exercere
gulam. Gula vero propter ventris
ryletionem de facili spumat in
libidinem. et ita generat luxuriam.

-ocr page 102-

opsomt. Mr. Dirc heeft wel iets dergelijks in hoofdstuk
XXVI van het Winterstuc, maar volgt daar toch meer zijn
eigen weg of put uit een ander geschrift.

Meer overeenkomst met het Compendium toont de uit-
eenzetting in het bizonder mooie zesde kapittel van het
Somerstuc. Daar lezen we: (M
21 c-d) „Hi verdreef die
hovaerdicheit mit neighen sijns hoofts an den cruce, recht
of hi die titel woude vlien, daerin ghescreven stont: Coninc
der ioden. Hi nam of die hate ende nijt mit wide uutreiken
sijnre handen ende armen, recht of hi mit clappen ende om-
helsen ons allen woude ontfaen. Hi nam of die ghiericheit
mit sijns selfs overgheven, want hem in sinen doot niet en
is ghebleven. Hi nam of die traecheit, want hi willich
volchde die passiën ende zweech dicwijl, als men hem
vraechden, opdat hi die tijt sijns lidens niet en lettede. Hi
nam ons of die toerne mit dat hi voor denghenen badt, die
hem cruusten. Hi nam of die gulsicheit mit dat hi sinen dorst
mit edic ende gal ende myrre lesschede. Hi nam of die on-
cuuscheit mit dat hi al sijn lichaem liet mit gheescelen doer
slaen ende coude ende droghede mitten doden in der pinen
merredequot; ^).

Om nu duidelijk aan te toonen, hoe Mr. Dirc zelf de ge-
gevens van zijn bron paraphraseerde, zullen we hieronder
eens het stuk van
het Compendium, waardoor ook hij ge-
ïnspireerd werd. afdrukken, naast de bewerking van Hs. 71
H 62.

Compendium, Lib. UI, cap. 14.nbsp;Hs. 71, H 62

Septem vitia Cliristi passione .... want Christus neech dair-
curantur. Capitis incHnatio in om sijn hoeft ter airden, hangen-
cruce curat superbiam.nbsp;de anden cruce. omdattu niet

hoverdich worden en soutste.

Oratio pro inimicis iram.nbsp;Dat hi badt voir sijn vianden,

meent dattu geen toorn dragen
en sulste.

Apertio lateris invidiam.nbsp;Die wonden synre siden ont-

finc hi van minnen iegens die
nidicheit.

Portatio crucis acediam.nbsp;Syn cruce droech hi selve

mitten doirslegen wonden ende

gt;) In plaats van dezen blijkbaar verknoeiden tekst zouden wij willen
lezen: ......ende coude doghede ende mitten doden____quot;

-ocr page 103-

Traditio spiritus Patri, corporis lichaem tegens die trage in goods-

dienste.

Sinen geest gaff hi sinen vader,
cruci. matris discipulo, vestium sinen lichaem den ioden, sijnre
crucitixoribus. haec curant ava- moeder den discipel, sine cleder
quot;nbsp;dengenen dien cruuste[n], iegens

die ghierige vracke, die luttel
geven

Flagellatio luxuriam.nbsp;In sinen vleische was hi ge-

9eselt^ iegens die oncuischeit des

Potatio fellis gulam.nbsp;quot;quot; Hi'dranck galle iegens die gul-

sicheit.

We moeten echter opmerken dat het Compendium theo-
iogiae
van Johannes Gerson (1363-1429) over de volgorde
der zeven hoofdzonden een uiteenzetting bevat, die vrijwel
gelijkluidend is met die van het
Compendium, en ook ons
laatste citaat vinden wij daar terug
(Tractus octavus et
tmalts de vitiis):
„Est insuper notandum et bene conside-
randum, quod ista septem peccata seu vitia capitalia, devota
ac frequenti passionis Christi meditatione curantur. Nam
qui debite ea quae ipse dominus noster lesus Christus in sua
sacratissima passione egit et sustinuit, contemplatur, reperiet
quod hae septem mortiferae pestes ibidem mirabiliter curan-
tur. Etenim sm facti capitis in cruce humillima inclinatio curat
superbiam. Sui sacri lateris apertio curat invidiam. Oratio
^a pro inimids curat iram. Portatio crucis curat acediam.
Iradiüo sm spiritus patri, sui corporis cruci, sui matris dis-
apulo, et suarum vptium suis crucifixoribus, curat avaritiam.

luxuüam''^^' ^^nbsp;^^ flagellatio curat

Men leert uit dit voorbeeld opnieuw hoe moeilijk het is
van een middeleeuwsch geschrift de bron aan te wijzen,
maar daar in het citaat uit het
Compendium theologicae

hquot; 71 ir ƒnbsp;^^^ quot;Vitiaquot; overeenkomt met die van

ns. /I H 62, terwijl in de aanhaling uit het werk van Gerson
•'»ra en „invidia van plaats gewisseld hebben, meenen wij
toch te mogen aannemen dat het bedoelde Hs. met ons
^ompendium verwant is. En daar Hugo Ripelin van Straats-
burg vermoedelijk reeds in de eerste dertig jaren van de

-ocr page 104-

13de eeuw geboren is, kan hij het niet aan Gerson ontleend
hebben, maar deze heeft het bij den Dominikaan gevonden,
of beiden hebben eenzelfde bron gebruikt.

Evenzoo is het gesteld met de vergelijking der hoofd-
zonden met een zevental beesten, die wij ook in het werk
van Mr. Dirc aantreffen.

We laten ze hier naast elkaar volgen:

Tafel van Mr. Dirc
Hs. M. f. lOb, Cap. III.

Dese gulden rose
die daer wast in den
geerde des gheeste-
liken herts, sel om-
ghetuunt wezen mit
doornen, dat die wrede
beesten, dat sijn die se-
ven hooftsonden, daer
niet toe en crupen
ende den hof der
herten niet om en
wroeten ende die rosen
scoeren ende riten of
onder die voeten ver-
treden, als syn dese:
die hont der nidicheit,
die wolfs des tooms,
die esel der traecheit,
die cghel der

ghiericheit,
die beer der gulsicheit,
die swijn der

oncuuscheit.

Compendium Hugonis

Lib. III. cap. 14.
Septem vitia compa-
rantur septem bestiis.

Superbia compara-
tur leoni.
Invidia cani.
Ira lupo.
Acedia asino.
Avaritia ericio.
Gula urso.
Luxuria porco.

Compendium Gersonii

Tractus octavus.

Notandum praeterea
quod praedicta
Sep-
tem vitia seu peccata
capitalia septem tam
ferocibus quam im-
mundis bestiis compa-
rari consueverunt.

Superbia seu vana
gloria comparatur
leoni.

Invidia comparatur
cani.

Ira comparatur lupo.
Acedia comparatur
asino.

Gula comparatur
urso.

Luxuria comparatur
porco.

Avaritia compara-
tur ericio.

Dat „die lewe der hoverdicheitquot; ontbreekt, is wel een fout
van den kopiist, maar overigens stemmen de
Tafel en Hugo's
Compendium weer volkomen overeen, terwijl Gerson een
wijziging in de volgorde heeft aangebracht.

Zooals Dr. A. Kessen ons onlangs heeft uiteengezet, zijn
er in het
Cancellierboeck ^) eenige gedeelten, welke niét tot
de traktaten van Robertus de Sorbona (1201-1274) te her-

69 'v v^'^ ^ ^ ^ Kessen, Het Cancellierboeck, (Leiden 1931) blz.

-ocr page 105-

leiden zijn, n.1. de verhandeling over den dekaloog, de hoofd-
zonden, de werken van barmhartigheid en ten slotte „dat
noeghende capittelquot;, dat de vraag beantwoordt: „wie men
die
Sunden beteren sal ende ghenoech doenquot;. Aangezien in
hs. W (= Weert, Franciscanerklooster, hs. 10) en in den
Lübecker incunabel een
Somme van den Doechden vermeld
werd als bron van het
Cancellierboeck, meende Dr. Kessen
dat hiermede de
Summa Virtutum van Wilhelmus Peraldus
(t ± 1270) bedoeld was, en dit vermoeden werd ten deele
bevestigd. Maar wellicht is ook nog uit andere bronnen
geput. Wij weten, dat de redactie van de mnl. hss. soms
uitgebreider is dan die van
De Confessione, Zoo vinden wij
bij „Superbiaquot; naast de „dochterenquot; een tweede ver-
deeling i). Ook deze staat weer in het
Compendium van
Hugo, die ze vermoedelijk op zijn beurt heeft ontleend aan
de zgn.
Moralia van den H. Gregorius den Groote, lib.
XXIII, cap. 6.

Cancellierboeck, cap. VU Compendium Hugonis Lib. ƒƒƒ,
[.40r.2).nbsp;cap. 15.

Ende vierrehande hovcrdie in Quatuor sunt species superbiae
gheesteliken dinghen: dat een is, quas assignat Gregorius. Prima
dat die mensche waent, dat die est, cum homo a seipso aestimat
gracie die hy heeft, dat hy die habere bonum quod habet, secun-
van hem selven heeft. Die ander da, si desuper datum credit, pro
is: kent hy, dat hy gracie heeft sufs tamen meritis accepisse se
van Gode, dat hy die heeft van putat. Tertia, cum jactat se
synre verdiente. Die derde is, dat habere bonum, quod non habet,
hem een beroemt van doechden, Qtiarta, quando ceteris despectis
die in hem niet en syn. Die vierde singulariter vult videri.
is, als een begheert voerdel van
anderen luden om enighe doech-
de, die in hem is, of om einighe
gracie die in hem is, ende ver-
smaet ander lüde, die nae synen
duncken alsulke gracie niet en
hebben, alsoe als dede der phari-
zeus den publicaen.

Ook de schrijver van Hs. 71 H 62 handelt eerst over
.,uutwendige hoverdicheitquot; en gaat dan aldus voort:

..Inwendige hoverdicheit staet in verstandeliken crachten.

') Dr. A. Kcsscn, a. w. blz. 48.
Dr. A. Kessen, a. w. blz. 171.

-ocr page 106-

ende dat in vierhande manieren. Eerst dat een also levet
sonder vresen als dat hem duncke dat hi nyement niet te

houden en heeft----Die ander manier is, dat een hem late

duncken dat hi al dat hem God doet, heeft verdient. Die
derde manier is, dat een dunct dat hi gaven heeft die hi
niet en heeft, het si duecht off ander volmaectheit. Die
vierde is, dat een in sijnre harten duncke dat hi beter is dan
een ander, het si van duechden off van consten off van
anderen gaven ende dair om in hare harten andere ver-
smaden, als die phariseus dedequot;.

Zooals Dr. J. H. Jacobs i) reeds opmerkte, vertoonen de
..dochteren der hoofdzonden, waarover het zevende hoofd-
stuk van het
Cancellierboeck handelt, de meeste gelijkenis
met de graden zoowel van „Hoverdequot; als van de andere
hoofdzonden, welke Jan de Weert in den
Nieuwe Doctrinael
opsomt.

Nog twee andere geschriften herinneren door hun in-
deeling der hoofdzonden aan het laatstgenoemde werk. Het
eene is de
Tafel van Mr. Dirc en het andere een traktaat
uit Hs. 131 E 30 van de Kon. Bibliotheek, met den titel:
„Dit sijn die soeven dootsonden met horen dochterenquot;,
waarvan de tekst soms woordelijk met het aangehaalde
hoofdstuk uit het
Cancellierboeck overeenkomt. Wat Can-
cellierboeck en Tafel over deze stof bevatten, heeft hij in
zijn studie naast elkaar afgedrukt^).

Ten slotte willen wij er met Dr. J. H. Jacobs nog even
op wijzen, dat ook het traktaat
Onderscheit op die seven
dootsunden
uit hs. 73 F 24 der Kon. Bibliotheek een zóó
treffende overeenkomst toont met het
Compendium, dat het
direkt of indirekt daarnaar bewerkt is, of beide in ieder
geval aan dezelfde bron ontleend moeten zijn.

Met deze losse opmerkingen zijn we misschien reeds
buiten het terrein van ons eigenlijk onderzoek getreden.
Maar toch dacht het ons nuttig aan dit overzicht van de
bronnen, die Mr. Dirc heeft gebruikt, deze beschouwingen

«) Dr. J. H.
2) Dr. J. H.
5) Dr. J. H.

acobs, blz. 64 v.
acobs, blz. 65-86.
acobs, blz. 97.

-ocr page 107-

oyer de onderlinge verwantschap van verschillende La-
tijnsche en Middelnederlandsche geschriften vast te
knoopen. Daardoor wordt immers niet alleen de plaats en
beteekenis van de
Tafel van der Kerstenre Ghelove nader
bepaald. — maar wat we hierboven konstateerden, mag
^vens gelden als een bewijs, dat ook voor ons land het
Compendium theologicae veritatis naar het woord van
P. Mandonnet, O.P. is geweest: „Ie manuel Ie plus répandu
et Ie plus parfait du moyen-âgequot; ^ ). En dit kan misschien
nog van belang zijn voor verdere onderzoekingen.

') La théologie dans l'Ordre des frères prêcheurs. (Dicüonnaire dc
Théologie catholique, VI. 902).

-ocr page 108-

III. SAMENSTELLING EN KARAKTER VAN DE
..TAFEL VAN DER KERSTENRE GHELOVEquot;.

Zooals de kennis der bronnen ons reeds kon doen ver-
moeden. is het werk van Mr. Dirc van Delf een voort-
brengsel van de scholastieke godgeleerdheid, wier karakter
door een drietal hoofdtrekken gekenmerkt wordt.

Daar de theologie de wetenschap is van alles wat God
en s menschen heiligmaking betreft, moet
zij natuurlijk ge-
grondvest worden op de goddelijke Openbaring, welke op
haar beurt weer door de groote getuigen der Overleverinq.
de Kerkvaders, is verklaard. Deze wijsheid te verzamelen
en door onverdroten studie in zich op te nemen, was de
eerste taak der Scholastiek.

Daarna moest men dit alles naar een strenge logische
volgorde en methode rangschikken en ten slotte ruimde men
ook bij de uiteenzetting der christelijke geloofsleer aan de
wijsbegeerte een breede plaats in, teneinde te kunnen aan-
toonen. dat het mysterie niet tegen maar boven de rede is.
zoodat het niet met de waardigheid van den menschelijken
geest in strijd is. iets aan te nemen wat hij zelf niet inziet,
maar wat hem door een hooger Wezen is geopenbaard.

Deze drie hoofdkenmerken vinden wij ook terug in de
Tafel van der kerstenre Ghelove. Men moet dit werk na-
tuurlijk niet met de
Summa theologica van St. Thomas gaan
vergelijken en het is onjuist te meeneni), dat de
Tafel in
't klein voor Nederland was, wat in de 13de eeuw en later
meer en meer voor de geheele wereld in 't groot, het meester-
stuk van den genialen Aquiner geworden is. maar toch
merken wij wel. dat de schrijver in de school van zijn
grooten ordebroeder is gevormd, dat ook hij Bijbel en Kerk-
vaders tot grondslag neemt, dat ook hij streeft naar een
logische methode, dat ook hij ten slotte de hulp der rede
niet versmaadt, al kan hij zich. met het doel van zijn ver-
handeling voor oogen. slechts zelden in wijsgeerige be-
schouwingen verdiepen.

Wat den opbouw betreft, heeft men vroeger wel eens

1922 n'^ bk*!^^^'' ^quot;^quot;''^^^^'quot;Ssgang der Ned, Letterkunde. Haarlem

-ocr page 109-

gemeend dat Mr. Dirc den historischen gang volgde,
maar wie de rangschikking der verschillende hoofdstukken
aandachtig nagaat, zal spoedig tot de overtuiging komen,
dat de band. die alles vereenigt. veel hechter is. Op meerdere
plaatsen zullen logische en chronologische orde uiteraard
elkander dekken en, oppervlakkig beschouwd, is dit mis-
schien zelfs waar voor het geheele werk, maar het diepere
en fijnere samenstel berust toch op gronden, die uit het
wezen der stof zelf voortvloeien.

Al aanstonds valt het op, dat onze auteur in zijn Tafel
atwijkt van de indeeling van het Compendium theologicae
verüatts,
dat wij toch zijn hoofdbron mogen noemen, en
2ich aansluit bij de
Summa Theologica van Thomas van
Aqumo. Wij mogen dus veronderstellen, dat hij geleid werd
door dezelfde beweegredenen, welke zijn beroemden orde-
broeder tot deze rangschikking bewogen hebben.

De splitsing van zijn werk in twee deelen: een Winterstuc,
dat den tijd van schepping tot verlossing behandelt, en een
Somerstuc dat met Christus' lijden begint en met de escha-
tologie eindigt, schijnt mij geen voldoende reden om aan een
historische stof-ordening te denken, en blijkt meer op uiter-
lijke dan op inwendige gronden te berusten. Wel merkt hii
poetisch op, dat hij in de tweede partie van zijn werk de
„materien behandelt, „die recht ghelijc wassen in den
somertijt van ghenaden, inden lande ons kersten gheloefsquot;
maar de eigenlijke reden, waarom het „recht als een somer-
stuck sel wesen is „omdattet die materie in den somer ver-
trect die dair in gescreven sijnquot;. Dat is dus hetzelfde motief.

waarom ook de Legenda aurea in een zomer- en winterstuk
werd verdeeld.

De H. Thomas van Aquino heeft zijn theologische Summa
in drie deelen gespHtst. Het eerste handelt over God in zich
zeiven. het
tweede over de beweging van het redelijke
schepsel naar God, het
derde over de vereeniging van den
mensch met God. De leer van
God in zich zeiven wordt
ontwikkeld in een drieledige verhandeling, inzoover men
het oneindig Wezen beschouwen kan in de éénheid en
grenzenlooze volkomenheid zijner
Natuur, vervolgens in het

') Dr. A. Troelstra I. blz. 208; Dr. D. C. Tinbergen, blz. 108 vv.

-ocr page 110-

onderscheid der drie goddehjke Personen en ten derde in
zijn scheppende, onderhoudende en albesturende
Werk-
zaamheid.

Over de diepzinnige vraagstukken die met Gods natuur
en het geheim ^r goddelijke Drievuldigheid samenhangen,
heeft Meester Dirc slechts zeer in 't kort gesproken. Met
het doel van zijn werk. dat ..wairlike luden leren wilquot; voor
oogen. achtte hij het blijkbaar niet gewenscht daar al té diep
op in te gaan Maar toch heeft hij de hoofdbegrippen hier-
over klaar en krachtig saamgevat in het eerste kapittel- Van
Gode ende van der godheit ende triniteit; Van den naem

(jrOdS ^ ).

Dan gaat hij dadelijk over tot de beschouwing van Gods
werkzaamheid. In het tweede kapittel spreekt hij over Gods
werkzaamheid die in den werkende besloten blijft, n.1. zijn
wetenschap: ,.van den boeck des levens dat Gods ghedachte
selve isquot;, en ook hier grijpt hij weer de gelegenheid aan tot
praktische opmerkingen. Veel uitvoeriger behandelt hij dan
Gods werkzaamheid, in zoover deze op een buiten Hem
liggend gevolg is gericht: n.1. zijn scheppingskracht. Na een
korte samenvatting van het bijbelsche scheppingsverhaal in
het derde hoofdstuk: „Van den wercken der eerste ses
daghenquot;, beschrijft hij in het vierde kapittel: de koren der
engelen, en in de zes volgende: het samenstel der stoffelijke
wereld:
{V) „Van den VIII hemelen, die de heidensche
meisteren bescrivenquot;;
{VI) „Van den seven planeten des
hemels ;
{VII) „Van den XII teikenen des hemels firma-
mentsquot;;
{VIII) „Van den vier elementenquot;; {IX) „Van den
aertschen paradijs der weelden ende van sinen bomenquot;;
{X)
„Van der fonteinen ende vier vloeden des aertschen paradijsquot;.

Tusschen geest en stof staat de mensch. die uit beide,
want uit ziel en hchaam, is samengesteld. Dat is de reden
waarom St. Thomas nu over hem spreken gaat. en Meester
Dirc is hem ook hierin gevolgd, al blijft het
Compendium
theologicae veritatis
in de uitwerking der stof ook zijn voor-
beeld. Vier kapittels van de
Tafel zijn er aan gewijd. (XI)
„Van den mensche ende van den vijf uitwendige ende
inwendige sinnen sijns lichaemsquot;^);
(XII) „Van der zielen

') Zie J. Schrant, blz. 188. 2) Zie: J. Schrant, blz. 189.

-ocr page 111-

^^^^ becoringe ende van horen crachtenquot;i);
Wn) „Van den vier complexiën des menschen, dair sijn
lichaem of te samen gheset isquot;; (XIV) „Van der phisono-
mien des menschen, die men an sijnre ghedaente ende lid-
mate mach merkenquot;.

In een tweetal ^tikelen, die wij bij Thomas niet terug-
vmden beschrijft Dirc eerst nog de ontwikkeling van den
mensch in de zeven tijdperken van zijn leven en de „seven
tiden ende ouderdoem der wereltquot;, maar daarna gaat ook
hij over tot de behandeling van dezelfde stoffen, als in het
tweede deel der Summa worden ontvouwd. Hij beschouwt
nu den mensch als zedelijk wezen en zijn opgang naar God,
die met al een oorsprong maar ook doel van zijn leven is.
ue middelen die hem daartoe leiden, zijn zijn zedelijke
daden. Deze zedelijke handelingen veronderstellen innerlijke
en uiterlijke beginselen. Die innerlijke beginselen zijn de
natuurlijke en bovennatuurlijke vermogens en blijvende
zielsgesteltenissen. Tot deze „inblivende cledingequot; of „in-
staende beelden der zielenquot;, zooals Mr. Dirc de „habitusquot;
noemt, die de ziel of haar vermogens in hun beweging naar
het laatste doel op bepaalde wijze disponeeren
en vastheid
geven, behooren ook de bovennatuurlijke en natuurliike

van bt. Thomas handelt Meester Dirc daarom eerst (J5$:W/)
„van den ghenadenriken godliken duechden, gelove, hoep
ende minneg) en daarna
{XVIII) „van den vier vofr-
baersten heidensche cardinaelduechdenquot; ^)

Deze deugden doen den mensch bereidvaardiger luisteren
naar de mspraken van zijn verstand, maar om ook aan de

bewAnbsp;^^ gehoorzamen,

behoeft hl, een nieuwe kracht en deze wordt hem geschonken

in de zeven gaven van den H. Geest. Meester Dirc heeft

I negentiende kapittel beschrevenquot;).

volgen {XX) „de acht zalig-
necten , die zoo genoemd worden, omdat hare belooning in

uitmalktnbsp;hiernamaals voltooid, het ware geluk

_AlsJ^te voortbrengsel van dezen rijken levensbloei,

3! yt:nbsp;Zie: J. Schrant, blz. 190.

) ^ie. Tinbergen, blz. 183. 4) Zic: Tinbergen, blz. 184.

-ocr page 112-

waarmede God de ziel van den rechtvaardige begenadigd
heeft, wijst St. Thomas nu op de werken van heiligheid,
welke „de twaalf vruchten van den H. Geestquot; genoemd
worden. In het XXIste hoofdstuk van de
Tafel hooren we
er den weerklank van. Meester Dirc spreekt daar „van den
twalef vruchten des boems des levens, diemen oic noemt
vruchte des Gheestsquot;.

Na dit traktaat der deugden, waardoor de mensch zich
tot God keert, volgt een verhandeling over de zonde, waar-
door het schepsel zich van God afwendt. Maar Meester
Dirc geeft eerst in het XXIIste en in het XXIIIste kapittel,
dat in ons handschrift verkeerdelijk met hoofdstuk XXIV
van plaats gewisseld heeft, een historische inleiding. De
titels geven den inhoud voldoende weer:
{XXII) „Van der
bosen gheesten val, condicie, natuer en hoor quaetheit, die
si hebbenquot;:
{XXIII) „Van onser ouder val Adams ende
Eva ende hoor becoringequot;. Over 't eerste onderwerp schreef
St. Thomas reeds in zijn traktaat over de engelen.

Het XXIVste kapittel in de verbeterde volgorde, be-
schouwt de zonde in zich en in haar drievoudige verdeeling
van erfzonde, doodzonde en dagelijksche zonde. Meester
Dirc laat het niet bij een zakelijke uiteenzetting der zeven
hoofdzonden
{XXV), zooals we die ook bij St. Thomas
vinden^), maar beschrijft in het XXVIste kapittel tot heil-
zamen afschrik zijner lezers, ook nog de „seven duvelen, die
capitein sijn der VII
hooftsondenquot; ^). Wij beschouwen dit
meer als een praktische uitweiding. In de twee volgende
hoofdstukken behandelt hij „de seven sonden in den heilighen
Gheestquot; en „de vierehande sonden
{cordis, oris, operis et
omissionis),
die wi biechtenquot;.

Maar niet van alle zonden, waarvan men zich beschuldigt,
kan de gewone biechtvader ontslaan; in sommige gevallen
moet hij den biechteling naar paus of bisschop verwijzen.
Wat het kerkelijk recht hierover bepaalde, werd somtijds
in de katechetische werken opgenomen, en ook Meester Dirc
heeft dit blijkbaar nuttig geacht. In twee korte kapittels
spreekt hij althans: „van den sonden, dair die bisscop of sijn
penitenciaer of absolveertquot; en „van den sonden, dair die
paeus of sijn penitenciaer of absolveertquot;.

gt;) Zie: Tinbergen, blz. 149. 2) Zie: Tinbergen, blz. 150.

-ocr page 113-

Zoo staat de mensch nu tegenover de zonde, die hem
naar 't aardsche lokt en van God aftrekt. Wij hebben reeds
gewezen op de innerlijke beginselen, die hem aanzetten het
goede te beoefenen, zoowel in de natuurlijke als in de boven-
natuurlijke orde. Maar ondanks dit alles blijft de mensch,
wiens verstand verduisterd en wiens wil verzwakt is, tot
het kwaad geneigd en het is noodig dat hij ook van buiten
af wordt voorgelicht en versterkt. Dit uiterlijke, buiten en
bo^n den mensch liggend beginsel der zedelijke handeling
IS God, niet alleen voor zoover hij door zijn
wet ons toont
welke daden zedelijk goed zijn, maar ook doordat hij ons
door zijn
genade beweegt, opheft en ondersteunt.

In navolging van St. Thomas spreekt Meester Dirc daar-
om eerst over de
Wet. Het XXXIste kapittel, „van den
heilighen lande van beloftenquot; mogen wij beschouwen als een
overgang tot de verhandeling over „de tien geboden
Godsquot;^), waardoor God richting geeft aan ons handelen,
zooals de Aquiner zegt, die ze daarom ook te dezer plaatse
heeft ingevoegd.

Nadat Meester Dirc in aansluiting met de tien geboden
Gods in een zeer merkwaardig hoofdstuk „van den vijf
heidenschen ghebodenquot;^) gesproken heeft, vangt met ka-
pittel XXXIV de behandeling aan der stof, die St. Thomas
in het
derde deel zijner theologische Summa heeft uiteengezet.

Het was zeker beter geweest, indien 't hoofdstuk over de
z.g.n. heidensche geboden vóór dat over de tien geboden
een plaats had gekregen, daar deze in de natuur der
menschen geschreven wet, eerst later door God op boven-
natuurlijke wijze in den Dekaloog geopenbaard is, teneinde
ze zekerder, vollediger en volmaakter door allen te doen
kennen.

Deze wet, die God aan de menschen heeft afgekondigd,
gaat boven hun krachten, deels wegens hun zwakheid, deels
ook wegens haar bovennatuurlijk object. Wij hebben dus
een buiten- en bovennatuurlijken bijstand noodig en deze
Wordt ons in de
genade geschonken. Deze genade wederom
hebben wij te danken aan het menschgeworden Woord
Gods, die ze voor ons heeft verdiend. Daarom is 't nu de

') Zie: Tinbergen, die blz. 134-137 een gedeelte van den tekst afdrukt.

2) Zie: Tinbergen, blz. 140.

7nbsp;97

-ocr page 114-

plaats om over Christus' leven te spreken. Maar omdat
Christus' leven ons in de vier evangehën is overgeleverd,
leidt Meester Dirc dit gedeelte van zijn uitvoerig betoog in
met een hoofdstuk
{XXXV) over de vier heilige boeken
en de evangelisten. Het is zeer begrijpelijk, dat hij hierin de
historische orde der gebeurtenissen volgt. De laatste drie
en twintig kapittels van het
Winterstuc en de eerste vijftien
van het
Somerstuc zijn hieraan gewijd, al moeten wij er aan-
stonds bijvoegen, dat de eerste drie hoofdstukken van het
Somerstuc meer het karakter van preeken dragen en in het
kader van Meester Dirc's werk minder goed passen.

Het XlVde kapittel dat „Van der letaniën groot ende
deinquot;, en „van die vasten der quatertemperquot; handelt, is
vermoedelijk in verband met de kruisdagen, die aan 's Heeren
Hemelvaartsdag voorafgaan, daar ingelascht.

Nadat echter Gods Zoon zelf ons zijn nieuwe leer had
gepredikt en zijn genade voor ons had verdiend, heeft hij
beide toevertrouwd aan een tweede-oorzaak. Hij heeft toen
zijn Kerk gesticht, die de prediking zijner leer moest voort-
zetten en ons door de zeven heilige Sacramenten zijn genade
zou mededeelen. Daarover handelt nu St. Thomas en
Meester Dirc volgt zijn spoor. Het XVIde kapittel beschrijft
het Pinksterwonder. toen de H. Geest over de Apostelen
nederdaalde; daarna
{XV11) verhaalt hij, hoe zij „die arti-
culen der kersten gelovequot; samenstelden en tenslotte,
{XVUI)
hoe zij „van Gods beveling hem deilden in allen landen dat
woort Gods te predikenquot;.

Drie hoofdstukken over de opvolgers der Apostelen
sluiten hierbij aan:
{XIX) ..van den staet ende ordinand
der heiligher kercken ende ondersceit ende scickenis hoirre
prelaten, van paeus macht, bisscopen ende priesters machtquot;;
{XX) „hoe dat die doctoren, meesters, lerars, predicaers
ende studenten regiert sullen werdenquot;;
{XXI) „hoe dat de
predicaers prediken ende den volc die werken der ontferm-
harticheit leren sullenquot;.

Niet onvernuftig vond Meester Dirc zoo de gelegenheid
in even zooveel uitvoerige kapittels de zes ..werken van ont-
fermherticheitquot; te bespreken. Men ziet hoe de schrijver bij
al de afwijkingen, die de praktijk van hem vroeg, toch steeds
de lijn van zijn betoog tracht vast te houden, al is het verband

-ocr page 115-

niet overal even sterk en soms wel wat gezocht. Dat geldt
^k voor de drie volgende kapittels
{XXVlll XXIX,
die beschouwingen over de liturgische inrichting ten
beste geven en als zoodanig misschien een inleiding mogen
neeten tot de bespreking der zeven H. Sacramenten

(XXXI-XXXVIII).

Na dit traktaat over de middelen, welke God ons heeft
geschonken ter bereiking van ons einddoel, zouden wij een
beschouwing verwachten over het laatste oordeel, waar
plechtig beslist zal worden door den oppersten Rechter of
de mensch waardig is den hemel binnen te gaan of verwezen
zal worden naar de eeuwige verdoemenis. Maar voor
Meester Dirc hierover in kapittel XLIX spreken gaat,
vinden we een tiental andere hoofdstukken ingelascht, die
een bonte verzameling vormen van uiteenloopende onder-
werpen en noch onderling, noch met de overige materies
verband houden. We zouden ons geneigd voelen te vragen
of deze misschien door overschrijven aan het werk van
Meester Dirc zijn toegevoegd, vooral omdat in het ver-
brande handschrift der Leidsche Universiteit en in hetgeen
vroeger aan Mevr. Smits van Oyen-Regout toebehoorde, in
deze reeks nog een ander kapittel staat, dat wij in de overige
manuscripten niet aantreffen. Maar aanstonds dient daar-
tegenover opgemerkt te worden, dat verschillende andere
kenteekenen er op wijzen, dat zij tot de oorspronkelijke
samenstelling van het werk behooren. Wat hier ook van
zij, in ieder geval doen ze afbreuk aan de eenheid van het
betoog. Evenmin is het juist in hoofdstuk LII, na de be-
handeling „van Entekersts toecomstquot; en „van den ioncsten
dage ende van den gemenen oirdelquot; nog te spreken ,.van
den vegevuer ende hoe die ellendige siele van onser weldaet
gheholpen worden ende van den engelen getroist ende
visitiertquot;. St. Thomas handelt daarover terecht vóór de op-
standing der gestorvenen op den jongsten dag.

Maar ondanks deze afwijkingen, die, zooals we reeds
opmerkten, wellicht om redenen van praktischen aard
Werden ingelascht, herkennen wij toch duidelijk in de groote
lijnen van deze
Tafel van der Kerstenre Ghelove het grond-
plan der middeleeuwsche handboeken over de godgeleerd-

-ocr page 116-

heid en met name van de beroemde Summa Theologica, het
meesterwerk van den grooten Aquiner.

Maar ook in zijn vorm, in den opzet der meeste hoofd-
stukken draagt het geschrift van Meester Dire de duidelijke
sporen van het scholastieke onderwijs in die dagen. Voor
een deel is dit wellicht toe te schrijven aan de navolging
der werken, welke de auteur bij de samenstelling van zijn
uitvoerige verhandeling heeft benut, maar overigens is deze
vorm het gevolg van de
modus legendi cum quaestionibus,
welke toentertijd in zwang was en waaraan ook hij zich in
zijn colleges gehouden heeft. Een blik in het theologisch
onderwijs dier dagen zal ons dit aantoonen.

De Magister, die aan een studium generale zijn taak
begon, moest verschillende rangen doorloopen. Eerst trad
hij op als
baccalaureus biblicus. Gedurende één jaar las hij
met de studenten den Bijbel. Hij kommentariëerde hem niet,
maar verklaarde eenvoudig den letterlijken tekst en de
glossen, die de voorgaande eeuwen aan de H. Schrift tot
beter begrip hadden toegevoegd. Men noemde dat:
bibliam
biblice legere,
hetgeen volgens Paus Johannes XXII be-
teekent:
bibliam textualiter legere'^),

In het tweede jaar werd hem als baccalaureus primarius
het lezen en kommentariëeren der Sententiae van Petrus
Lombardus opgedragen. De kommentaren van den H. Al-
bertus Magnus, St. Thomas en zoovele anderen op dit
gezaghebbend werk zijn de vrucht van den door hen als
baccalaureus gegeven kursus, welke twee jaren duurde.

Wanneer men op deze wijze geheel thuis was geraakt in
Bijbel en Sententiae, in het boek der Openbaring en de
daaruit afgeleide theologie, kon men geroepen worden om
als hoofd van een
studium generale op te treden. Men heette
dan
lector principalis of ook wel lector bibliae en dit ambt
werd gewoonlijk bekleed door een
Magister sacrae theo-
logiae,
die dezen hoogsten wetenschappelijken graad te
Parijs of aan een andere Universiteit had behaald.

Hij werd lector bibliae genoemd, in zoover de Bijbel ook
van zijn onderwijs de grondslag was. Maar aan zijn ver-
klaring der H. Schrift verbond hij de oplossing van aller-

') H. Denifle, Quel livre servait de base à l'enseignement des maîtres
en théologie?
(Revue Thomiste, II, Paris 1894,) p. 159.

-ocr page 117-

hande kwesties uit de systematische theologie, welke met
den behandelden tekst in nauwer of meer verwijderd ver-
band staan. Hij moest in zijn voordracht de dwaling be-
strijden en de katholieke leer uiteenzetten en had alzoo de
gelegenheid in zijn bijbelverklaring de geheele theologie te
betrekken.

Reeds bij Abélard, Petrus Lombardus en anderen vinden
wij sporen dezer methode^). Tegen het eind der twaalfde
eeuw waren de Schriftuur-kommentaren geheel met scholas-
geke vraagstukken vermengd. Later schijnt, als we Roger
Bacon mogen gelooven, deze methode verwaarloosd, maar
in de veertiende eeuw is ze weer algemeen in zwang.

Soms was de grondtoon in de voordrachten der afzonder-
lijke Magisters verschillend. De een verbond aan zijn ver-
klaring van den Schriftuur-tekst bij voorkeur vragen uit de
dogmatiek of geloofsleer, de ander toonde meer voorliefde
voor kwesties van zedekundigen aard.

Hiermee is in 't kort de modus legendi cum quaestionibus
geschetst, waarvan wij de sporen ook in het geschrift van
Meester Dirc bijna op iedere bladzijde aantreffen. Vooral
waar hij de gebeurtenissen uit de levens van Jezus en Maria
bespreekt, geeft hij eerst het evangelie-verhaal en dan volgt
gewoonlijk een heele reeks van vragen.

Het antwoord op deze vragen is meestal drieledig: het
eerste is
„na der letterquot;, zooals Meester Dirc zich uitdrukt
en bedoelt een verklaring te geven der verhaalde feiten; het
tweede is
„na den ghelovequot; en raakt de dogmatiek; het derde
is
„na den gheestequot; of „na der duechtquot; en zet uiteen welke
leering de lezer of hoorder er voor zijn eigenlijk geestelijk
leven uit kan trekken en houdt dus verband met de moraal.
Een bizondere voorkeur voor dogmatiek en moraal kunnen
we alzoo bij Meester Dirc niet opmerken. De volledige titel
van zijn werk:
Tafel van den Kersten Gelove ende der ewen,
dien we in de opdracht van het Winterstuc lezen, schijnt
er trouwens op te wijzen, dat met dit geschrift niet alleen
net leerstellig, maar ook het zedenkundig onderricht van het
volk beoogd werd.

Dat in de woorden der H. Schrift een meervoudige be-
irv, O Grabmann, Geschichte der scholastischen Methode, II — Freiburg

»m Br. 1911 _ s. 15.

-ocr page 118-

teekenis schuilt, had reeds de H. Thomas van Aquino met
2ijn gewone helderheid uiteengezet in zijn
Summa Theolo-
gica.
In het 10de artikel der 1ste kwestie van het eerste
deel betoogt hij, dat God het in zijn macht heeft om niet
alleen door de woordklanken zaken te beduiden, maar ook
door deze zaken weer andere zaken te beteekenen. De eerste
beteekenis nu, volgens welke de woordklanken zaken be-
duiden, is de historische of letterlijke zin
{sensus historicus
vel litteralis);
de andere, volgens welke deze door de woord-
klanken beteekende zaken weer andere zaken beduiden,
heet de geestelijke zin, die op den letterlijken berust en hem
veronderstelt. Deze geestelijke zin is op zijn beurt weer drie-
ledig. Zooals de H. Paulus zegt is de oude Wet het
beeld van de nieuwe Wet en deze is wederom, volgens
Dionysius, het beeld der toekomstige glorie. In de nieuwe
Wet is immers, wat in het Hoofd geschiedde, een teeken
van wat wij moeten doen. Voorzoover nu de Oude Wet
een vóórbeteekenis is der Nieuwe Wet, spreken wij van
den
sensus allegoricus, den allegorischen zin; voorzoover
echter wat in Christus is geschied of wat Hem heeft voor-
beduid, een teeken is van wat wij moeten doen, spreken
wij van den
sensus moralis, den zedenkundigen zin; voor-
zoover eindelijk dit alles een voorafbeelding is van de
eeuwige glorie, spreken wij van den
sensus anagogicus, den
anagogischen zin.

Een oud versje heeft deze uiteenzetting even kort als
helder saamgevat:

„Littera gesta docet; quid credas allegoria;

Morahs quid agas; quo tendas anagogia.quot;

Dezelfde opvatting huldigt ook de vertaler van den Bijbel,
dien Dr. C. H. Ebbinge Wubben^) tot voornaamste punt
van zijn onderzoek heeft gekozen, toen hij de middelneder-
landsche vertalingen van het Oude Testament bestudeerde,
— maar in navolging van Petrus Comestor in zijn
Historia
Scolastica
drukt hij zich alleen een beetje dichterlijker uit.
„Die scriftuerquot;, schrijft hij2), „is ghedeilt in drien, int fon-

') Dr. C. H. Ebbingc Wubbcn, Over Middelnederlandsche vertalingen
van het Oude Testament, 's
Gravenhage 1903.

2) Zie: Dr. C. H. Ebblnge Wubben, a. w. blz. 67 en 69.

-ocr page 119-

dament, in wande ofte in muere, ende in kepers, ghespanne

ende dat dack. Die historie is dat fundament____Dander

partie van der scriftueren hiet men allegorie, ende dat sijn
weghe ofte die muere diemen sticht opt fundament. Alle-
gorie is als bi eenen wercke dat hystorilick gheschiet is, een
gheestelick dinc beteykent wert bi figueren dat te ghe-
schiene is. Die derde partie hiet men tropologie ende dat is
also wi uter scriftueren trecken ende daer in vinden ende
marcken hoe wyer na gheestelike(n) sijn schuldich te levene,
ende dit sijn die ghespanne ende dat dack van den gheeste-
liken ghesdchte. Op dese twee partyen so hebben die
heylighen veel pynen ghehat om die scriftuere te ontbinden
ende hebben ons daerof ghelaten menighen schonen
boeckquot;!).

Misschien heeft onze schrijver bij deze laatste woorden
wel het oog gehad op zijn vertaling van „dat passionael
ofte aurea legendaquot;, welke hij vroeger gemaakt had 2) en
waarin de boven geschetste methode voortdurend gevolgd
Wordt, maar zeer zeker was het beroemde werk van Jacobus
de Voragine voor Mr. Dirc dikwijls het voorbeeld, hoe ook
hij volgens deze scholastieke leermethode zijn stof kon
rangschikken en uitwerken. Eenige fragmenten mogen dit
bewijzen.

In het 13de kapittel van het Somerstuc bespreekt onze
auteur de verschijningen van den verrezen Christus aan
zijn Apostelen en leerlingen, en verbindt daaraan eenige
vragen.

Zoo stelt hij o.a. naar aanleiding van het gedrag van den
apostel Thomas, die niet wilde gelooven, dat de Heer ver-
schenen was, vooraleer hij diens wonden zou hebben betast,
de vraag: (M,
54a) „of sinte Thomas daer om misdede
dat hi an ons Heren verrisenis soe seer twivelde?quot; Drie
redenen schijnen hem te verontschuldigen. De eerste is
volgens de letter. „Want hi ghesien hadde veel teykenen

r Hnbsp;Inleiding op dc Hisforia Scolastica (aangehaald door Dr.

n. übbui^gc Wubben f. z.p.)-. „Sacram Scripturam habet pro caenaculo...
^aenacuh hujus tres sunt partes, fundamentum, paries, tcctum. Historia
factumnbsp;• • • Allegoria paries superinnitcns, quae per factum aliud

Dr. C. H. Ebbingc Wubben, a. w. blz. 69, 106 v.

-ocr page 120-

sijnre crancheit, als dat hi ghevangen, gheslagen, veroor-
deelt, ghecruust was, dat hi te lancsamer te gheloven was
van der macht sijnre godheit. Ende al wast dat hi daeraen
versleghen was van moede, also dat hi dat een noch dat
ander niet vast en hilt, hi en soude nochtan gheen contrarie
daer teghen wesen, mer slecht hi woudet noch verbeiden....
Die ander reden is
na den gheloef ende gheeft sinte Grego-
rius uut, daer hi seit aldus: Mi heeft veel myn ghebaet Maria
Magdalena die rasch gheloofde, dan Thomas die lang

twivelde---- Die derde reden is na der duecht ons te

troosten ende gheeft uut Crisostomus, daer hi seit aldus:
Hoe groot schijnt an desen ons Heren Ihesus guedertieren-
heit, die om eenre sielen wil te behouden, coemt self en
betoecht hem, dat hi self die gheen is, die om horen wil
ghecruust is, ende sijn wonden laet betasten ende handelen
ende woude hem waer sekere teyken gheven.quot;

Vlak daarop volgt de kwestie: {M, 54b-c) „wairom dat
onse Heer Ihesus na sijnre verrisenisse sijn iongheren,
heimelic ende openbaer, int ghemeen ende bisonder, mit so
veel argumenten betoechde ende openbaerde?quot; „Die eerste
reden is
na der letter, want twee saken stonden van sijnre
weghen gheopenbaert te wesen: als eerst die waerheit sijnre
verrisenisse ende die glori sijnre verclaringhe. Om die waer-
heit sijnre verrisenisse te toghen, soe wanderde hi mit sinen
iongheren, hi sprac mit hem, hi at mit hem ende liet sijn
wonden handelen, opdat si dese ghewarighe verrisenisse in
allen haren sinnen mochten bevoelen, als ic voirseide. Mer
om die glorie sijnre verclaringhe te betoghen, soe boorde
dat hi verswinden soude van horen oghen ende somwijl
weder bi hem verschinen, als enen gloriosen lichaem wel
boort te doen. Die ander reden is
na den ghelove, want in
dien lande, daer Cristus in plach te wanderen ende mira-
culen ende wonder hadde ghedaen ende sonderlinghe dair
hi gecruust was, woude hi hem openbaren, ende niet in
anderen vreemden landen, daer mens noch niet en kende,
opdat men mochte nemen uut hem die waerheit der verrise-
nis, daer men kende die wise sijnre passien, ende sonder-
linghe voir die tughe, die van Gode voorsien waren sinen
naem voor coninghen ende vorsten te brenghen want totten
lesten eynde van der werelt----Die derde reden is
na der

-ocr page 121-

duecht, waerom dat onse Heer hem menichvoudelic heeft
gheopenbairt, want hi in sijnre openbaringe alle staet der
menschen heeft geleert. Eerst den sondaren, doe hi ver-
scheen Magdalenen; na den simpelen ende oetmoedighen,
doe hi verscheen den vrouwen; na den prelaten, doe hi ver-
scheen Symon Petro; na den armen ende ellendighen, doe
hi verscheen in een peregrijns wise; na den ofghesceiden
menschen, die haer sinnen sluten, doe hi verscheen in der
zalen beslotenre doiren; na den swaermoedighen, doe hi
verscheen Thome den visker; na den predicaren, doe hi
verscheen den visschers; na den bescouweden menschen,
doe hi verscheen opten berch Thabor; na den ridderen ende
gueden luden, doe hi verscheen Joseph van Aromathien; na
den heilighen menschen, doe hi verscheen sinte Jacob, Gods
broeder van ghelijcheden; na alle ghemene luden, doe hi
verscheen vijfhondert menschen teffens; na oec rover,
moerder, overdader ende quadyen, doe hi verscheen Paulo,
die hi sloech ter aerden, Aldus woude hi in sijnre verrisenis
alle staet der menschen leren, die na sinen behaghen woude,
dat alle menschen salich werden.quot;

Een weinig verder, in het 15de kapittel, (M, 59a-6),
spreekt Meester Dirc „van der glorioser opvaert, daer onse
lieve Heer, naedat hi verresen was, dam op totter rechter
zijde sijns Vaders boven alle hemelenquot;. Met betrekking tot
deze stof stelt hij dan de volgende negen vragen: „wie hi is
die opclymt; van waen hi opclymt; in wat wijs hi opclymt;
mit wat verdient hi opclymt; waer ende op wat stede dat
hi geclommen is; mit wat gheselscap dat hi thuus weder
ghevaren is; om wat saken ende orbair hi opdam; waer om
hi niet later ten hemel gheclommen en is; ende hoe hem die
apostelen hielden, doe hi van hem was in den hemel qhe-
varenquot;.

Bij de beantwoording der vraag: „waerom dat onse Heer
en beide mit sijnre opvaert ten ionxten daghe toe?quot;,
geeft hij, evenals in de andere voorbeelden, wederom drie
redenen op
(M, 64d). „Die eerste sake is na der letter;
aat was: ten boorde sulken gloriosen heer niet opter aerden
te bliven, want dese wereld is vol droefnisse ende stervens,
ende hi was die vroechde ende dat leven, ende daerom was
net billicx, dat hi in den levenden lande soude leven. Die

-ocr page 122-

ander sake is na den ghelove: had Cristus ewehken mitten
menschen ghebleven, soe en hadde dat kersten ghelove niet
voor God verdient gheweest, want sinte Gregorius seit: daer
men dat gelove bewijst, daer is die verdient berovet. Die
derde sake is na
den gheest: wi souden ons Heren aensicht
al soe lief ghehat hebben na sijnre soeter menscheit. dat
luttel menschen sijn godheit souden vernufteliken ghekennet
hebben ende begheerlike ghemint. Ende daerom seide hi hem
toe aldus: het is nutte ende profijt dat ic van u gae.quot;

Zooals Meester Dirc van het begin af de stof van zijn
geheele werk had overzien en ze. behoudens een enkele door
de praktijk geboden afwijking, naar een vast plan geordend
had, zoo heeft hij ook de afzonderlijke traktaten telkens tot
een afgerond en logisch verbonden geheel weten samen te

voegen. Nergens in de middelnederlandsche litteratuur_

zoo merkte reeds Dr. Tinbergen op^) — is b.v. de be-
handeling van den Dekaloog zoo wetenschappelijk door
indeeling zoowel als door beredeneering. Verder wijzen we
op het kapittel over de zeven hoofdzonden, die alle één voor
één uit „hoverdiequot; worden afgeleid. Zeker niet minder ver-
dienstelijk is de opzet zijner beschouwingen over de zeven
gaven van den H. Geest: wijsheid, verstand, raad, sterkte,
wetenschap, godsvrucht en de vrees des Heeren; of over
de drie goddelijke deugden: geloof, hoop en liefde; of over
die vier kardinale deugden: voorzichtigheid, rechtvaardig-
heid, sterkte en matigheid; of over de zonden tegen den
H. Geest: aan Gods genade wanhopen; op Gods barmhartig-
heid vermetel vertrouwen; een gekende geloofswaarheid
bestrijden; den evenmensch Gods liefde en genadegaven be-
nijden; hardnekkig zijn in de boosheid en, ten slotte, het
berouw of de boetvaardigheid verachten.

Ook in de behandeling van deze en dergelijke onder-
werpen heeft hij de vroeger genoemde bronnen gevolgd,
zoodat zijn werk ook onder dit opzicht het karakter draagt
van de scholastieke wetenschap, wier hooge verdienste het
altijd blijven zal, de theologische kennis zoo scherp geformu-
leerd en tot zoo'n afgerond en systematisch geheel te hebben
opgebouwd.

') Dr. C. Tinbergen, blz. 134.
106

-ocr page 123-

Soms heeft Meester Dirc zijn voorgangers van verre ge-
volgd, maar dikwijls ook is zijn behandeling niets anders
als de vertaling van zijn bron. Als voorbeeld geven we hier
zijn beschouwingen over de zonden tegen den H. Geest
naast den tekst van het
Compendium theologicae veritatis.

Comp. Uber III, qu 29.

Quamvis generaliter omne pec-
catum sit contra Deum trinum et
unum, appropriate tamen dicitur
aliquod peccatum esse in Patrem,
aliud in Filium, aliud in Spiritum
Sanctum. In Patrem enim pecca-
tum ex impotentia, in Filium ex
ignorantia, in Spiritum Sanctum
ex malitia certa. hoe est, quando
Voluntas potest et seit resistere
alicui malo et tamen ex sola mali-
tia illud digit.

Peccatum in Spiritum Sanctum
procedit ex libera et improba vo-
luntate liberi arbitrii et directe
impugnat gratiam Spiritus Sancti
et ideo non habet colorem excusa-
tionis, quia quantum est de se,
directe impugnativum est medici
et remedium per quod fieri habet
remissio peccati.

Peccatum in Spiritum Sanctum

Ta[el (Winterstuc) cap. 27. (Ä,
40b-41a).

Dat alle sonden sijn tegen
God en sijn ghebot, toecht hi
selve doer den propheet Ezechiel
ende seit aldus: Die ziel die daer
sondicht, sei sterven. Mer ey-
ghentliken sondicht men yegen den
Vader van cranchede, want sijnre
personen is die godlike moghent-
heit; iegen den Soon van onbe-
kenthede, want sijnre personen is
die godlike wijsheit: iegen den
heiligen Geest van quaethede,
want sijnre personen is die godlike
guetheit. Dat is als die reden wel
weet, ende die wil wel mach
wederstaen, mer van rechter
quaethede uut verkeerden wille
kyest ende aenvaet dat quaet mit
versmaet der guetheit Gods ende
dat is gesondicht in den heiligen
Gheest.

Die lerars vragen waerom hieten
die sonden in den H. Geest so
swaer dat Cristus seit: si en
werden hier niet vergeven noch
in der toecomender werelt. Daer
Seggen si aldus toe: eerst: omdat
die sonden uut eygender quaet-
heit comen, plat contrari sijn der
genade Gods ende wederspannich,
ende daerom so en hebben si
ghien varwe van onscout. Ander-
warf: die quaetheit is een ver-
derver des middels, daer die son-
den souden in vergeven werden,
als is vrientlic toekeer an die guet-
heit Gods.

Derdwarf: want die sonden die

-ocr page 124-

dicitur irremissibile in hoe saeculo
et in futuro, non quia dimitti non
possit. sed quia raro aut vix di-
mittitur in hoe saeeulo quantum
ad eulpam, aut in futuro quantum
ad poenam. Item quia non legitur
dimissum: propter quod dicitur
irremissibile, sicut Melchisedech
dicitur sine patre, quia non legitur
de eius patre. Item quia adversa-
tur fonti remissionis, scilicet Spiri-
tui Sancto. Item propter impoten-
tiam hominis, quia vix potest se
praeparare ad gratiam, quem tan-
ta moles peecati premit.

Sex sunt species peecati in
Spiritum Sanctum, videlicet de-
speratio, praesumptio, impugnatio
veritatis agnitae, invidentia chari-
tatis fraternae, obstinatio, finalis
impoenitentia. Horum numerus sie
aceipitur. In remissione tria, scili-
cet: ipse remittens, et ille eui re-
mittitur, ae dispositio remittendi
in eo eui remittitur. In ipso rémit-
tente duo sunt, scilicet misericor-
dia et iustitia. Contra primum est
desperatio, contra secundum prae-
sumptio. In eo eui remittitur, duo
sunt, scilicet: dolor de eommisso
et propositum de non committen-
do. Contra primum est obstinatio,
contra secundum finalis impoeni-
tentia. Praeterea dispositio remit-
tendi in eo eui remittitur, duplex
est, scilicet: cognitio veri et amor
boni. Contra primum est impug-
natio veritatis agnitae, contra se-
cundum invidentia fraternae gra-
tiae.

syn wederpartye ende openbaer
wortelde viande der fonteynen der
guetheit Gods, dat is die H. Geest,
doer welc God die sonde verghift.
Vierdwarf: om die onmacht der
menschen, want hi en can hem
niet toe der genaden Gods be-
reiden, die van so groten last der
sonden wert verzwaert. Vyfte-
warf: seiden wart gevonden ende
nye gelesen, dat sulke sonden sijn
vergheven, gelijc als men seit, dat
Melchisedech was een kint sonder
vader, want men van sinen vader

niet en lest. Sestwarf____

Die meester inden hogen sinne
seit, dat sesterhande gedaente syn
der sonden yegen den H. Geest
ende sijn aldus genoemt: mis-
troost of wanhope, vermetenheit,
wederveehtinge der bekender
waerheit, benydinge dijns broeders
genade, verhardieheit in sonden,
sonder penitencie te sterven. Dese
sonden werden van horen getael
aldus gevonden; als drie dingen
eomen te samen in oflaet ende
vergheven der sonden. Dat eerste
is die gene te kennen die de
sonden sel vergeven, dat is God
alleen. Ende in hem sijn twie
altijt daer in bij, als ontfarmher-
ticheit ende rechtverdicheit, als
David seit: Die Heer is suet ende
gerechtich. Nu tegen sijn ontfarm-
herticheit is: mistroost, tegen sijn
rechtverdicheit is: vermetenheit of
te guet vermoeden. Ende dat sijn
Ae eerste twee sonden in den
H. Geest. Dat ander datter coemt
tot verghiffenis van sonden, dat
is die mensche die misdaen heeft,
ende in dien so sijn twie dingen
noot, als berouwe van der be-
gangender misdaet ende begrip
dat niet meerre te doen. Teghen
berouwe is verhardieheit in son-
den, teghen guet begrip is sterven

-ocr page 125-

of leven sonder penitende. Ende
dit sijn die ander twee sonden in
den heiligen Gheest. Dat derde
datter coemt tot verghiffenis der
sonden, dat daer is dat myddel
bereidende tusschen God ende
den sondaer. Ende daer sijn oic
twee dingen in te vinden, als
kennen der waerheit ende minnen
der duecht. Dit sijn twee int be-
ghinsel onser salicheit. legen
kennen der wairheit is kijf ende
wedervechten bekender waerheit,
ieghen minne der duecht is beny-
dinge sijns evenmenschen ge-
nade.quot;

Wat de bronnen, zooals we opmerkten, reeds deden
vermoeden, heeft ons nader onderzoek als juist bevestigd.
De
Tafel van Mr. Dirc van Delf draagt een scholastiek
karakter en daarmee is tegelijkertijd de plaats bepaald,
welke zij onder de didaktisch-stichtelijke geschriften der
Dietsche letterkunde dient in te nemen.

Wat den inhoud betreft, is zijn werk het eenige dat de
leerstof in haar wijdsten omvang behandelt. Terwijl de
andere schrijvers zich bijna uitsluitend met de zedenleer bezig
hielden, zoodat hun geschriften meer het karakter van een
biechtboek dragen, heeft de hofprediker van Hertog
Albrecht van Beieren ook aan de uiteenzetting der geloofs-
leer een zeer ruime plaats afgestaan. Hij behandelt beide
echter niet naast elkaar maar mèt elkaar, zoodat ze één ge-
heel vormen en zijn opwekkende beschouwingen de lezers
uit het geloof leeren leven. Ook de Liturgie had zijn volle
aandacht.

Deze uitgebreide stof heeft Meester Dirc, naar het voor-
beeld van den genialen Thomas van Aquino, systematisch
gerangschikt en verbonden tot een schoone synthese. Andere
werken van dezen aard zijn dikwijls slechts losse samen-
voegingen van enkele traktaten en, indien men nog getracht
heeft ze tot een geheel te verbinden, dan is niet zelden een
toevallige getallen-overeenkomst, waaraan meer waarde
werd gehecht dan ze inderdaad verdient, de eenige band.
Zoo konglomereeren er zich gansche systemen van zeven-

-ocr page 126-

tallen. ..Met de zeven hoofddeugden. — uit de drie godde-
lijke en vier kardinale deugden samengesteld, — korrespon-
deeren de zeven beden van het Onze Vader, de zeven gaven
van den H. Geest, de zeven zaligsprekingen en de zeven
boetpsalmen. Zij hebben weer betrekking op de zeven
momenten van de Passie en op de zeven Sakramenten. Elk
nummer van elk zevental korrespondeert weer als tegen-
stelling of geneesmiddel met de zeven hoofdzonden, die
weer door zeven dieren verbeeld en door zeven ziekten ge-
volgd wordenquot;^).

Ofschoon verre van ongevoelig voor deze getallen-symbo-
liek, zooals we later zullen zien, heeft Mr. Dirc toch nergens
daarop de samenstelling van zijn werk gebaseerd. Zelfs
waar de aaneenlassching wat zwak en gezocht is, zullen we
niet minder zijn vernuft als zijn streven naar een wel-
geordende eenheid kunnen waardeeren. Slechts aan één
ander geschrift van dezen aard, met den titel
Wech van
Salicheit,
dat Dr. Troelstra 't eerst als een katechetisch werk
van 't zuiverst gehalte aanwees, kunnen wij, met hem, den-
zelfden lof toekennen2). De auteur was naar het „explicitquot;
ons
meldt, een priester; hij putte uit latijnsche schrijvers, die
hij vaak met name noemt, en wil de
„simpele menschenquot;
leeren: „wat hij sculdich is te doen ende wat hi sculdich is
te laten ende hoe hi uten sunden mach verrisen. Ende als
hy uten sunden verresen is, hoe hy sculdich is te leven, wat
hy sculdich is tontsien, wat hy sculdich is te vlien. ende wat
hy sculdich is te begherenquot;. zoodat het boek zich in zeven
deelen
splitst

Ook hier dus een welgeslaagde poging om zijn stof van
één gezichtspunt te bezien, maar toch geheel anders als bij
Dirc. Bij dezen is Christus en zijn verlossingswerk de
leidende gedachte, terwijl bij den onbekenden schrijver van
den
Wech van Salicheit de mensch staat in het midden van
den kring zijner beschouwingen.

De door Meester Dirc zoo trouw gevolgde modus legendi
cum quaestionibus, zijn
voorliefde voor definities en
scherpe distincties, als ook de naar eenheid strevende opzet

') J. Hulzinga, Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem 1919, blz 347

2) Dr. A. Troelstra I, blz. 199-204.

-ocr page 127-

der afzonderlijke kapittels, voltooien het scholastieke ka-
^^^^nbsp;^^^ hoofdzaak een leerboek is.

Weliswaar zijn didaktische en stichtelijke lektuur niet
aitijd zuiver te scheiden en ook Meester Dirc laat zich hier
en daar gaan in vrome ontboezemingen van soms lyrischen
vaart, die sterker spreken tot het hart dan tot het verstand,
maar in eersten aanleg is hij toch meer de doctor die onder-
richten. dan de prediker die stichten wil.

Maar bij al zijn wetenschap is onze schrijver, zooals
yr. Imbergen reeds opmerkte. ..geen dor geleerde, ver-
droogd tusschen zijn boeken, maar een gedistingeerd man,
aie zich keurig uitdrukt, fijn en innig gevoelt en dat gevoel
öikwijls uit in een schoone symboliek, die zijn werk in alle
cteden doorgeurt en er de aantrekkelijkheid van uitmaaktquot; i).

Het is hem evenmin onverschillig hoe hij de dingen zegt.
al moet hij vaak droge onderwerpen behandelen. „Zijn taal
IS sterk individueel: soms bestudeerd, onder invloed van zijn
^tijn. met een kernachtigheid van uitdrukking, die maakt
dat de ware interpunctie niet zelden moeielik te vinden is.
Wie gewend is aan het naïeve middeleeuwse proza, dat in
zijn eenvoud betrekkelik zo dicht bij ons spreken staat, kan
zich hier overtuigen, dat het bewuste streven naar artistiek
proza niet speciaal aan de Renaissance eigen was In dit
opzicht is Di^rc van Delf een voorloper van Marnix. Coorn-
nert en Hooft

') Dr. C. Tinbergen, blz. 108.
bk'V^'quot;nbsp;'ï'- cn L. XXII.

-ocr page 128-

IV. DE „TAFELquot; VAN Mr. DIRC ALS SPIEGEL
VAN ZIJN TIJD.

Het werk van Meester Dirc van Delf gunt ons niet alleen
een blik in het godsdienstonderwijs van zijn dagen, dat,
zooals de inhoudsopgave in het vorige hoofdstuk reeds aan-
toonde, zeker voor de hoogere standen veel meer omvatte
dan men vroeger wel eens heeft gemeend, — maar het is
tevens voor ons een spiegel van het leven in de tweede helft
der 14de eeuw, in zoover daarin gesproken wordt over de
zeden van dien tijd en de volksgebruiken en inzichten op
menig gebied, welke er toen heerschten. Daarom is de
Tafel van der Kerstenre Ghelove ook kultuurhistorisch van
belang en onze beschouwingen over den meester en zijn
werk zouden al zeer onvolledig zijn, wanneer wij niet
poogden de kleurige steentjes van die kleine, hier en ginds
over de geheele verhandeling verspreide, mededeelingen tot
een groot mozaïek samen te voegen.

Om ons overzicht te verduidelijken zullen we eerst het
kerkelijk leven en vervolgens de maatschappelijke toestanden
bespreken.

M 88a I „Die heilighe kerck, dat men hiet ecclesia — aldus
lezen wij in het 19e kapittel van het
Somerstuc — is een
vergaderinge alre ghelovigher ende ghetrouwer menschen
van anbeghin des eersten onnoselen mans Abels went tot-
ten lesten rechtveerdighen mensche, die op aerde comen sal.
Van desen is Cristus ons heer, waer God ende mensche,
een overste pape ende een waer bisschop, diese hout te

samen in enicheit der minnen Gods ende der menschen____

Die roemssche kercke is een moeder ende een hoeft alder
ander kercken in der kerstenheit, want si is die eerste stoel ^)
in der latijnssche sprake, diemen niet verlegghen en mach,
want sinte Pieter dair uut schicte alle staet ende ordinancie

(ende) prelacie der heiligher kercken____

Si en staet oic onder ghien wairlic tribuut, noch onder
gheen vorsten bedwanc, mer keyser, conin ghen ende alle
heren sijn haer vaselle, mannen ende uutriders, voirvechters
ende beschermers....
«) Hs. M: scocl.

-ocr page 129-

Die staet ende ordinancie / der heiligher kercken is van
Adams ende van Abrahams tiden bescict ende verstaen,
ghesticht van Moyses ende allen propheten ewe ende vi-
sioen, ghestarct van al ons Heren leven, van alre apostelen
rade (ende) predicaedse, van alre martelaren bloede ende
innicheit der confessoren, ghestadicht ende confirmiert van
allen gueden menschen heilich leven. Aldus langhe van ghe-
woenten is si ghewassen, gebreet ende toeghenomen ende
is in drien particulen ghedeilt, na gheliken der heiligher Drie-
voudicheit, op welc ghelijc hemel ende aerde steit. Want,
als Aristoteles seit: alle dat ghemene guet staet op drie vol-
comen, welc is: grote macht, claerre wijsheit ende oorbaer-
lick werc. Want dese drie heeft in haer ghescict die heilighe
kercke, als die macht der paepscap, die wijsheit der leerrars
ende der meesters of der predicaren ende die arbeit des
wairlics volcs ende alre menschen. Die prelaten hebben
macht, leer ende werc; die lerars en hebben niet dan leer
ende werc; die leke menschen en hebben niet dan werc ende
arbeit. Aldus is die staet der heiligher kercken onderscheit:
die prelaten regieren, die lerars prediken, dat volck leeft
der doecht.

Die eerste staet der kercken is prelaetscap, als die paeus,
bisscopen ende papen, die van Gods craft ende van sinte
Pieters bevelinghe macht ende ghewelt over siel ende lijf
alre menschen hebben ontfanghen.

/ Boven al so is die paeus, want hi is een aerdsch god.
die ghien ander heer boven hem en heeft dan God alleen. Hi
voort ^) die macht Gods in der aerden ende hi is onse Here
Ihesu Cristi ruwaert, bailiu, scaffenaer ende rentemeester;
hi is een vader alle der vaderen ende een wonder ontsich
der werelt; hi is een vorst alre rechteren ende van niement
en wert hi gheoordelt, want alle saken der tijt heeft God
aen 2) sinte Pieter, des hi een vicarius is, bevolen te sluten
^de te eynden mitten menschen, mer des pawes saken wil
^od alleen uutrechten. In dien dat een man paeus wert,
soe is hi daer, wairdich ende in onsen oghen heilich. Men
sal voor hem alre meest bidden, want an hem hangt alre
menschen salicheit. Men sal hem waerdelic versoeken, want
Gods meer begheert ende versorcht, ende wat

') voert.nbsp;2) Hs. M: ende.

-ocr page 130-

die paeus seit of ghebiet, dat sal men ontfanghen oft uten
monde Gods ende sinte Pieters ghesproken waer. Men moet
van sinen oordel ende ghebode niet dan eer ende lof spreken,
mer dats wair, hem boort wel na te volghen die ghesetten
ende die statuten der vaderen, die in den ghemeen recht
der heiligher kercken ende der scriftueren sijn ghelegen.quot;

De uitdrukking dat de paus „een aerdsch godquot; is, lijkt op
't eerste gehoor wat sterk en roept even de herinnering op
aan de valsche meeningen van het zoogenaamde
Dictatus
papae^),
maar uit de daaropvolgende zinsneden blijkt vol-
doende, hoe Mr. Dirc dit heeft bedoeld.

M. 88d Den paus komt verder de opperste macht toe „in drien
dinghen. Eerstwerf dat hi mach mede deylen ende verlenen
den scat der heiligher kercken, die men noemt pardoen ende

aflaet----Anderwarf so heeft die paeuwes volle macht te

dispensieren in veel grote saken.... Derdewarf so heeft die
paeus volle ende overste macht te binden ende te ontbinden
in bannen ende weder te absolverenquot;.

Nadat Mr. Dirc deze drie punten kort en helder heeft
verklaard, geeft hij een uiteenzetting van de waardigheid
en de rechten en plichten van een bisschop.

M, 89c „Die bisscop is in der heiliger kercken onder den paeus,
als een hertoch onder den keiser, in beveling ende besitting,
volc ende lant. Een bisscop beduut als een. die over een

werc geset is---- Alle die bisscoppen sijn in stede der

apostolen ghecomen ende besitten in hare macht die lande
ende volc, dair si over gheset sijn ende hair ambocht (is)
te prediken ende dat volc mitter genaden ende craft der
sacramenten op te voeden in der ewen ende gheloven Gods.
d Dits die reghel der bisscopen, / als die apostel heeft be-
screven ende als wi in den decreet lesen. Hi sal wesen
sonder openbare quaetheit, opdat hi sijn volc
castiën mach
ende dat si niet en segghen: „Meester, maect u selven ghe-
sont!quot; Hi sal wesen sober, ghien vraet noch gulsenaer. hi sal
wesen wijs, gheleert in heidensche scriftuer ende in den recht

') Vgl. Migne. Patrol. Lat. T. 148, 407-408; E. Michael, S.J. Cultnrzu-
stände des deutschen Volkes während des 13en Jahrhunderts,
II, S. 297. In
Cap. XXXIV worden ook de priesters „aertsche godequot; genoemd, want si ons
die penitcnd setten ende absolucie gheven, daer onse sonden werden doer
verghevenquot;.

-ocr page 131-

der heiligher kercken; hi sal wesen gheciert van zeden ende
duechden, dat niement en twivelt ten si een gheestelick
vader; hi sal wesen een scaffenair der kercken goet: ael-
missen den armen te deilen, eilende ende peregrijns tont-
langhen, een vader der weezen ende weduwen. Hi en sei
ghien kijver, vechter noch clagher wesen, mer een ruwaert
des Vreden. Hi en sal niet ghierich wesen, noch ghien lelic
ghewm soeken. Hi sal hebben ripe, guede mannen van
clercken ende van moniken bi hem in sijn camer om guets
giieruchts wil. Sijn huus sal staen bi der kercken, opdat hi
te bet bi den dienst Gods mach wesen; sijn huus sal bieten
een liospitale ende een gasthuus ende drie ^) dinghen sal men
öair hantieren. In sijnre tafel en sal men ghien afterspraec
horen, noch buerte, noch fabulen voirtbrenghen, maer men
sal die scrifte daer lesen; hi en sal niet iagen noch riden,
noch hof van vrouwen..2) houden.

Dit is die officie der bisscopen. Eerst die armen te / be- gn
sorghen; na dat volc die ewe Gods te leren; na te zeghenen
ende te wyen; na recht ende bedwanc onder der kercken
recht te sitten; na die menschen van haren sonden te lossen;
na in sijnre ghebedinge ende in contemplaciën te bliven'
Aldus is hi een scaffenaer Gods over die sielen ende een
deelre gheesteliker gaven. Dair om hiet hi een oghe Gods
een brugghe der werelt. een harder der sielen, een paep
des offers, ende een soeninghe voir die sonden.

Die priester is in der heiligher kercken onder den bisscop
als een ridder onder den hertoch, in vervolghen suiker saken
dair hl over gheset is in steden of in dorpen. Ende sijn
naem beduut als een ghever heihgher dinghen 3) ende si
^aen in den officie der twie ende tseventich iongheren ons
rTl^ j. tlnbsp;apostolen in allen landen, — also sijn

!^^5h_d^sscopen — ende hi sende die iongheren in allen

O Hs.: die.nbsp;2) ^s. te.

sacerdotisquot; est esse mediatorem inter Deum et

^^^e dicitur sacerdos,

Deze woorSneidiiJnnbsp;theologica, III, qu XXII, art. 1. c.

gegeven Snnbsp;meermalen ten beste

ßüddelen Srnbsp;uitingen van een speelsch vernuft of hulp-

gedachte- het v/rw!?®.nbsp;^^nbsp;diepïr

hen de zedelijke idee en de vorming van hare

Utrecht Tlgslquot; blz ^nbsp;Schaepman. S. Thomas van Aquino.

-ocr page 132-

Steden, — also sijn noch die prochiaen papen.

Die priesteren hieten in der scrifturen enghelen, want si
den volck condighen die gheboden Gods ende der kercken.
Si hieten dat licht der werk, want si die wairheit Gods be-
kennen. Cristus sende sijn iongheren in allen steden, daer
hi toe comen soude. Hoe merkelic volcht die kerc na den
woorden ons Heren. Sie hieten aersten, want si der men-
schen sonden bekennen ende connen bueten. Si hieten
vaderen, want si onse sielen in der
I doop Gods winnen. Si
hieten joncfrouwen, want hem buert een reyne offerhande
te offeren ende een reyn leven te leiden. Si hieten voir-
spraken, want si ons mit ghebeden voir Gode verant-
woorden. Si hieten cramers, want onse sielen an höre halsen
hanghen.

Die reghel der priesteren heeft veel ghelikenisse mitten
bisscopen. Si sullen wesen sober, besceiden, satich ende tam,
behoirsam, oirbairliken, kuusch, innich ende wel gheleert,
rijp van zeden, niet uutwendich van zeden, niet wilt van
wanderinge, niet ghemeen onder tvolc, niet nerich van
comenscap, dicwijl in der kercken, mild van aelmissen, be-
reet den volc te antwoirden uut den kersten ewe. Hi sal
dicwijl misse doen ende Gods lichaem ministrieren, want
hi ett der menschen sonden

Dit is die officie der priesteren: daghelix misse te doen,
sijn seven ghetiden te lesen, sijn psalmodiën te eercauwen.
die ewangeliën ende omeliën te lesen ende te prediken, der
luden biecht te horen ende penitencie hem te setten ^), die sa-
cramenten te ministrieren, die bedroefden te troosten ende
van den altaers offerhande den armen mede te deilen dat
boven sinen betaemliken staet comet. Ende ist dat hi dese
saken niet en hantiert, soe ghelijct hi bet een onscamel dove
hont, eenre apen, dan enen priester.quot;

Na de priesters worden de klerken besproken en zoowel
hun verplichtingen als voorrechten nauwkeurig omschreven.

„Die clercken sijn ghelijck / den leviten in dat oude testa-
ment, die ghien erve onder hair'maec(h) scap en ontfanghen,
mer God was hair erve; ende dairom beduut hair naem als
die in den lote Gods gheroepen sijn. Die clercken sullen
draghen een verwe ende si sullen in gueden ghelaet ende

1) Vgl. Osee, IV. 8.nbsp;2) Hs.: sitten.

-ocr page 133-

van heilighen leven buten den leken menschen voirbairliker
wesen. Si sullen die ghetiden ende missen helpen in den
Gods husen, v^ant si sijn dienren der priesteren. Self sullen
si souters lesen ende studieren die bibel ende dat ghemeen
recht ende manier der kercken. Si moeten wel reinlic hant-
werc hantieren ende doen dat eerlick is, als scriven, malen,
borduyrwercken ende sonderlinghe dairmen ghene sonde
mede en pleecht te begaen. Si sullen dicwijl tsamen comen
ende disputieren ende versoecken wes hem ghebreect te
leren. Si en seilen in ghien tornoy vechten, noch in bruloften
warscappen, noch in tabernen teren, noch ongheoerlofde
dinghen hantieren ende consten van der heydenscap en
sullen si hantieren. Si en seilen over ghien bloitstortinge
Sitten; si en moghen ghien stockers noch der heren knechten
Wesen; si en sullen tot ghenen wairliken recht staen. Si
moeten ghesont wesen van leden ende volmaect eerste, eer
men se clercken sal wyen. Si moeten vry wesen, ghien
eyghen luden. Si en moeten ghene weduwen trouwen. Si en /
moeten ghien speelluden wesen. Si en moeten ghien open-
baer penitencie doen, si en moeten croicken draghen.

Die clercken hebben veel privilegiën boven die leke
menschen, want hem buert een beter leven te voeren van
meerre eerbaricheit ende heilicheden, daer si oec mede mitter
crunen uutgheteikent sijn. Ende hierof is in den Decretael
een scoen capittel ghescreven. Mer want ic nu mit desen
boec wairlike lüde leren wil, die ic tot ontsich der kersten
ghelove ende reverencie der kercken gaerne woude
brenghen, so en wil ic van der paepscap ende clergie niet
meer scriven____quot;

„Die ander voirbairlike staet der heyligher kercken is die
clergien,quot; dat is de stand van hen, die de wetenschap be-
oefenen. Daar in de middeleeuwen vooral de geestelijkheid
zich daarmee bezig hield, is het licht verklaarbaar, dat de
naam, welke in de eerste plaats aan hen toekwam, die God
tot hun erfdeel (quot;y^^ogj hadden verkoren, later is overgegaan
^ allen, die zich aan wetenschappelijk onderzoek wijdden,
i^aartoe behooren genees- en natuurkundigen, wijsgeeren,
godgeleerden en dichters, ofschoon Mr. Dirc in het 20ste
apittjel van zijn Somerstuc alleen spreekt over: „doctoren,
meesteren, predicaren ende studentenquot;.

-ocr page 134-

Daar het „kersten ghelovequot; „op die heilighe scriftuer ghe-
fundiert isquot;, „ende opdat onse reden overmits der scrifturen
verclaert werden ende den wech vinden onser salicheit, soe
sijn die doctoren (ende) predicaren groot noot ende oir-
bairlic----quot;

Daarom moeten „die meisters in der godheit ende die
doctoers in den recht der heiligher kerckenquot; „in allen hooft-
kercken van stichte wesen ende men sal hem van der clesiën
goet also versien horen staet mede te houden, dat hem ghien
noot en doe yet te eisschen of te gaderen van denghenen,
die die scrift begheren te leren. Voort in allen parochikerken
sullen wesen artisten, dat men hieten scoelmeesteren, die
den kinderen leren gramariën, dat is latijn spreken, ende
die seven vrië heidensche kunsten, dair hoir sinnen mede
verheven werden, (dat se) die heilighe scrift te bet moghen
verstaen, als si out ende groot werden, omdat die heilighe
scrift theologie alle kunsten ghebruket tot horen verstaenquot; 2).

Aldus moest reeds het eerste onderricht den grondslag
vormen voor de studie der „gewijde wetenschapquot;. Want dit
hebben wij wel onder de uitdrukking: „die heilighe scrift
theologiequot; te verstaan. Uit de wijze, waarop Mr. Dirc her-
haaldelijk over „de scriftquot; spreekt, blijkt duidelijk, dat ook
hij daaronder niet uitsluitend de Bijbelboeken samenvatte,
maar ook de werken van Kerkvaders en geestelijke
schrijvers3). Soms (o.a.
M, 109c) gewaagt hij uitdrukkelijk
van „die heilighe scrift der bibelenquot;. En dat Mr. Dirc met
,.die heilighe scrift theologiequot; in het bizonder de scholastieke
godgeleerdheid op 't oog had. blijkt uit de woorden, die hij
aanstonds volgen laat: ..Ghelijc dat die kinder van IJsrahel.
doe si in dat heilighe lant van beloften trecken souden, doe
leenden si in Egypten van den heyden sulveren ende gulden
ende duerbaer ghewaden. die si den heiden beroefden ende
maecten daer Gode een tabernakel of, aldus doet noch die
scriftuer, die ghien leer en verwerpt, die zede of duecht
meent, wiet oec heeft ghescreven of gheseitquot;^). Aan Al-
bertus Magnus en Thomas van Aquino komt immers de ver-

') M. 91a 2) M, 91b.

3) Vgl. Dr. S. S. Hoogstra. Proza-bewetkingen van het leven van
Alexander den Groote in hef Middelnederlandsch,
Den Haag 1891, blz.
XXIV.nbsp;M.
91b.

-ocr page 135-

dienste toe de Grieksche en Latijnsch-Arabische wetenschap
te hebben dienstbaar gemaakt aan de kennis van God en
de goddelijke dingen. Wat er waars en goeds school in
die denkbeelden en systemen hebben deze twee genieën
der 13de eeuw overgenomen, als edel metaal, aan het ruwe
erts onttrokken, als buit op de vijanden van Christus ver-
overd.

Vervolgens geeft Mr. Dirc „die regulen der doctorenquot;.
Hier is, zooals Dr. de Vooys reeds opmerkte, de paedagoog
agi het woord, de man die hart heeft voor zijn onderwijs
..berst dat si nymmermer en sullen onderwinden hem yement
te leren of te instrueren, si en hebben self eerst discipulen
ende leerkinderen in der consten voir gheweest____Ander-
werf so sullen si gheoirloft wesen ende licenciert van der
scolen of van den paeus, dair si die macht of ontfanghen.
Want anders soud men se noemen meesteren der dwalinghe,
omdat men dicwijl ghesien heeft, dat die meesteren, die die
scoel niet en kenden, oncruut saeyden, dat si onghelove
ende valsch leerden. Derdewarf dat si niet verkeerliken en
leren, noch onwaerdich en sijn, mer hoer consten loven ende
sijn bevoelic ende si se oec soetelic voirtbrengen. Vierde-
warf, dat die doctoren ymmer also wel leven, als si die dis-
cipulen willen leren----Vijftewarf, dat si voor alle hoir

lessen ende disputaciën alre eerst Gode aenbeden ende aen-

roepen sullen in haren ghebeden____ Sestewarf, dat sijn

lessen te subtijl noch te swair niet en sullen wesen. Ende
niet en sal hi lesen na den hoghen sinnen, die hi wel ver-
staet, want dan läse hi hem selven, mer nae simpelheit ende
grofheit sijnre iongheren.... Sevendewarf, dat hi in alle
sine lessen eerst God voir oghen sal hebben ende die wair-
heit der scrifturen, vordernisse des gheloven ende profijt der
discipulen— Die glorie ende die eer der doctoren is toe-
vlucht ende horen der discipulen ende sonderlinghe, als sij
zedich, simpel ende reyn van leven sijn, ghehorich, onder-
danich ende stille sijn ende die ydel boecken der poëteryen
niet en soecken, mer die fonteyne der theologyen, dat Jacobs
put is, daer hi uut dranc, sijn kinder, sijn ghesinne ende sijn
jnck ende sijn beesten. Want theologie is alleen studenten
gl^
[heheel ende genoech, die men voir alle consten leren sal,

') Ts. voor N. T. en L., XXII, 1903, blz. 21.

-ocr page 136-

want si gheeft alleen wairheit te verstaen, die wijsheyt,
minne totter duecht, eer voir Gode ende voir den men-
schequot;

Na deze lofprijzing van zijn geliefde godgeleerde weten-
schap, somt Mr. Dirc de regelen op, waaraan de „studenten
in theologiënquot; moeten voldoen. „Si sullen wesen goede ghe-
lovighe kersten, want wie leren wil moet loven, als Aristo-
tiles seit. Si sullen gaern van alremalc willen leren ende
niement versmaden, want veel geesten hebben veel sinnen
ende een ygheliken ghebreect veel. Si sullen die wercken
der guedertierenheit hantieren in oetmoedicheden, want God
is dien heymeliken ende gheeft hem sijn ghenade ende dic-
wijl ist ghesien, dat die studenten constigher worden dan
die ander die seer subtyl waren: si sullen gaern vraghen ende
ondersoeken, want die sulck pleecht te vinden. Ende wie
in der scrifturen soect, die vindt, ende wie dopt wert in
ghelatenquot;^).

Nadat Mr. Dirc ons vervolgens door een samenspraak
van „die discipel Eusebius die na een groot lerar wasquot;, met
zijn meester, het voorbeeld van een wetenschappelijk
onderhoud heeft gegeven, bespreekt hij ten slotte „die derde
voirbairlike staet der heiligher kerkenquot;: de predicaren. Dit
onderwerp lag den schrijver even na aan het hart. Hij, die
zelf tot de Orde der predikbroeders behoorde, begreep zoo
volkomen de verheven taak der verkondigers van Gods
woord, „die groot noot in der werlt hebben gheweest ende
noch sijnquot;3). Immers: „dat kersten ghelove is ons gecomen
van den horen ende onse horen was bi den woirden Gods
ende dat woort Gods voeren die predicaers. So schijnt wel,
dat si vaderen ende winners onser sielen doir den woirden
Gods sijn----Dat woirt Gods ende die sermonen der predi-
caren sal men mit groter andachten ende reverenciën horen,
want die scrift seit: wie dat woirt Gods versmaet of versu-
melic hoirt, en misdoet niet myn, dan of hi dat lichaem ons
Heren, dat heilige sacrament, versumelic liet in der aerden
vallen. Dat woirt Gods voirnoemt sal men soecken ende
ontfangen, want si maken die heiden gelovich ende die
gheestelic in horen sonden verstorven sijn, die verwecken si
van den dode; si verwaren die quade ende troosten die be-

') M, 91c-92a. 2) M. 92a. 3) Hs.: is.

-ocr page 137-

droefden, si stereken die weldadighen ende si sijn allen

menschen al ghewordenquot;____

Hoe hoog hij zelf het predikambt schatte, blijkt wel
duidelijk uit „die regulen der predicarenquot;. „Si sullen van den
paeus ghesent wesen, als nu sijn die vier oorden ^); si sullen
wel gheleert wesen in der scrifturen ende heilichhc leven na
der ewen; si sullen prediken in openbaren steden ende
niement, wie hi si, goet of quaet, jode of sarraceen, uut haren
sermoen sluten; si sullen den simpelen luden slechte reden
segghen ende wijsheit den volmaecten; si sullen haer gemac
Van contemplaciën achtersetten om den ghemenen oirbair
wil; si en sullen haer profijt niet soecken, mer dat Cristo
Ihesu toebehoort. Ghaende ^) si en sullen in ghien oneerbaer
stede harberghen, noch mit beruchten personen spreken,
mer mit gueden conversieren; si en sullen ghien hove na
volghen, noch der heren gunste soecken dan slechtheen als
een wechvairdich bode; si en sullen niet lecker noch over-
vloedich wesen, want si den armen, hongherighen Ihesum
prediken; si en seilen ghien fabulen, noch rimen, noch lach-
like reden in haren sermoen voortbrenghen, want dat soude
versmaetheit des woirden Gods wesen; si en sullen ghien
penninghen vergaderen, noch teyken der ghierichheit
toghen, anders schijntet of si van ludas gesellen warenquot;

Maar niet alle geestelijken leefden overeenkomstig de
regelen, die Mr. Dirc in deze kapittels heeft opgesomd.
Naast „die wise, gheleerde papen, die die heilighe kercke

mit saligher wiser leer ende predicaedse verclaren____naast

„die goede, innighe papen, die voir den volck biddenquot;....
naast „die strenghe prelaten, die mitten gheestelijken

dwanghe®) dat volk houden uut horen sondenquot;____stonden

ook anderen, die ontrouw waren aan hun verplichtingen.

Meester Dirc klaagt er over, dat in zijn tijd „die sonde
acediaquot;, van geestelijke traagheid, regeerde en dat velen ver-
zuimden te leven voor God en eeuwigheid. Het aardsche
trok de menschen naar omlaag en de zucht naar rijkdom,
genot en eer had menigeen, ook onder de geestelijken, ver-
leid. Vroeger was het beter, schrijft hij. „Doe stonden die
Pap
^ in heilicheden, die vrouwen in scamelheden, die

3. ^nbsp;2) Predikbroeders, Minderbroeders, Augustijnen, Karmelieten.

) tis.: Ghi ende. ■•) M, 95c. «) Hs.: dwanghen. 6) M, 109b.

-ocr page 138-

mannen in vromichedenquot; i). Maar nu: ..Ghelove is geroeft
uter werelt. vergaen onder die lüde, nerghent en woent si
seker. Van den minsten totten meesten staet die werelt na
valscheitquot;2). Die ghiericheit staet onder die paepscap der
kercken. Dat beduut sinte Barnaert ende seit: wye sal men
mi nu moghen wisen van alle den proesten, die niet meer
dair na waken en sal sijnre ondersaten budel te lichten dan
haer sonden uut te roden?quot;3). Om meer rijkdom te ver-
werven zorgt men ervoor zijn familie met beneficiën en pre-
benden te begiftigen, „die nevekijns. die men nu vordert die
prelaetscap ende proven te crigen. Aldusdanighe ghiericheit
doet dat volck van den Gods huse
kerenquot;4). Uit rijkdom
volgt overdaad. En Mr. Dirc wijst verder op geestelijken
wier „leven op gulsicheit ende leckernye
staet.... dair
Paulus of seit: horen buuck is horen god; si smaken aertsche
dinghen. daerom sal hem schiën ende ghevallen confuse in
haere gloriën®). Hair ambocht ende officie, die si desen
af gode. den büke, doen. bewiset Hugo de sancto Victore ende
seit: ghelijc dat men den afgoden tempel plach te
tymmeren,
altaren op te rechten, dienres te ordinieren, beesten te
offeren, wyeroock te barnen, aldus doen noch die heyden-
sche papen ende prelaten. Den afgoden, horen buuck, maken
si die coken voir een tempel, de tafel voir een altaer, die
cokenknecht voir der kercken dienres, ende die gheofferde
beesten sijn gecoicket, ghesoden ende ghebraden vleissche.
Ende die roeck die in desen godsdienst opgaet is die lust
ende smaec. die sanghe die men dan hout. is dorpernye,
kijf ende aftersprakequot;Ook de laatste van de drie be-
geerlijkheden, waarvan naar het woord van St. Jan heel de
wereld vol is. de hoovaardij des levens, heeft de
geestelijk-
heid aangetast. Ze zijn „also overmoedich op haren staet.
dat si gheladen gaen mitten goede des armen Ihesu. recht
als een bruut haren brudegom gheciert. Wat sal ic segghen
van haren clederen, die also menichvoudich sijn ende so
schijnbaerlic? Haer slaepcameren sijn bet gheciert dan die
kerck ende dat choer, die tafel bet ghedect dan dat altaer,
die nap costeliker ende duerbaerre dan die kelck. Dat paert

•) A, 19b. 2) 30a. 3) M, 108c. 4) jo8c.

5) Vgl.: Philipp. I, 19: „et gloria in confusione ipsorum, qui terrena
sapiuntquot;. e)
M. 108c-d.

-ocr page 139-

IS costeliker dan dat missael hoir mantel is suverliker ende

costehker dan dat casuffel, haer heemden sijn verweender

dan die alven; meer ghesins dient hem ter tafelen dan ter
missen i).

Het beeld dat Meester Dirc met deze woorden van de
geestelijkheid teekent, is zeker niet vleiend, maar omdat het
m hoofdzaak ontleend is aan de
Legenda amea, welke op
haar beurt weer St. Bernardus en Hugo de Sancto Victore
als bronnen aanwijst, is het toch niet zoo overtuigend, als
wanneer Mr. Dirc hier zijn eigen gemoed had uitgestort,
otschoon WIJ wel moeten toegeven, dat hij deze woorden niet
zou hebben overgenomen, wanneer ze ook niet op zijn tijd-
genooten toepasselijk waren geweest. Opmerkelijk is ook,
dat hij denzelfden tekst gebruikt om ..de gulsicheitquot; van de
'christenen in het algemeen te
gispen2).

Zooals de paus en de bisschoppen door den H. Geest ziin
aangesteld om Gods Kerk te besturen, en door de priesters
predikers en leeraars in die taak worden terzijde qestaan'
200 stond de wereldlijke overheid aan liet hoofd van den
btaat en naast den vorst op zijn troon, zien wij zijn hove-

hÜrr;rbf ^«^^^btenaren Ook over hun waardigheid,
hun rekten en plichten wordt in de
Tafel van der Keri

bevreemdt ons

niet. Mr. Uirc had zijn werk immers aan zijn vorst opae-

tTZ^^ f' ^Tnbsp;^^^ ^^^^ almacht zou

bedenken hoe hij volgens het Christelijk geloof en de

Christelijke wetten levend, zijn ziel moest zalig maken

Op tal van plaatsen wijst hij hem dan ook op waï hij heeft

te doen en te laten. Maar hij kent zijn plaats. Hij zal niet der

heren gunste soeckenquot;3), maar is dezen iets Srëven

dicb^^fnbsp;f ^ suverliken reden, niet mit har-

dicheden. want dat en hoort niet ende het mocht meer

voor^ frnbsp;Deze houding verklaart hij door twee

voorbeelden, aan de Oudheid ontleend. Hier ontdekken wij
aus een nieuwen factor, welke tot de verbreiding der
exempelen-methode kan hebben bijgedragen. Ze werd alzoo
5!et_sled^ aangewend in de prediking of bij het minder
') M, 109a. 2) Vgl. A, 45b. 3) m. 95c. *) M, 95b.

-ocr page 140-

geleerd onderricht, maar diende ook om de grooten dezer
aarde op bedekte wijze hun fouten onder het oog te brengen,
zooals weleer ook Phylometor, naar de legende verhaalt, het
schaakspel had uitgedacht om „een hoverdich, onghenadich
tyran, gheheten Elmeradapquot;, zijn plichten voor te houden i).

Maar Mr. Dirc volgde ook nog een andere methode en
dekte zich bij zijn vermaningen en raadgevingen aan den
vorst en andere hooggeplaatste personen gaarne door het
gezag van anderen. Zeer veel ontleende hij daarom, wat dit
gedeelte van de zich gestelde taak betrof, aan het wereld-
vermaarde
Scaecspel van zijnen ordebroeder Jacobus de
Cessolis en nog fijner lascht hij in het 47ste kapittel van het
Somerstuc ter onderrichting van zijn vorst, vele wijze lessen
in, welke Koning Salomon in de bijbelsche boeken aan zijn
zoon gegeven heeft.

In het hoofdstuk, dat hij naar het bovengenoemde Ludus
Scaccorum
bewerkt heeft, lezen wij naar welke regelen de
vorst leven moet. „Si sullen wijsheden hebben in haerre
herten ende waerheden in horen monden, want dwaesheden
ende loghen boven al qualiken voecht den heren ende meer
misstaet. Dat ander is: hi sal gaerne gueden raet horen ende
raeds leven. Dat leerde Salomon sinen soon ende seide,
dattet hem nemmermeer en soude rouwen. Dat derde is: hij
sal een eerbaer, scamel, reyn leven leyden. Tot welken
litteyken so is die coninghinne geset na sijnre luchter sijd,
dat hi hem mit sijnre gade ghenueghen sal latenquot;2).

Veel uitvoeriger zijn de raadgevingen, welke Mr. Dirc tot
den vorst richt in het 47ste kapittel. Hij heeft ze ontleend
aan „een boec van parabolen ende bisprokenquot;, door Salomon
geschreven om zijn zoon Roboam wijsheid te leeren. Ze zijn
niet minder dan 31 in getal, maar de meeste zijn algemeen
menschelijk, zonder rechtstreeksch verband tot de waardig-
heid en het ambt van den vorst.

Zeer veel belangstelling en eerbied toont onze hofprediker
ook voor soldaten en ridderschap. Hij vergeet nooit deze
hoedanigheid te vermelden, en waar hij over geestelijke zaken
handelt, ontleent hij gaarne zijn vergelijkingen aan het
ridderwezen. Zoo spreekt hij o.m. over Longinus „de

!! ?/•nbsp;^^ Schaick Avelingh, Dat Scaecspel. Leiden 1912, blz. 2.

2) M. 163a.

-ocr page 141-

ridderquot;^); evenzoo over „Josue die ridderquot;2); over „Bar-
sabee. die eerst Uryas des ridders wijf wasquot; ; over Gabriel
die „knyelde neder voer der maecht als een ionc ridderquot;^).
In zijn beschouwingen over Jezus' Passie zijn 't „ridderen, die
en in den pretorium
leyden''^); „sijn rock gaf hi den heten
cnapen, die en cruustenquot;®), en toen Joseph aan Pilatus ver-
zocht den gestorven Meester te mogen begraven, ontbood
deze „centurionem, die een maerscalc was over hondert
ridderen ende vroechde hem of Ihesus doot waer'quot;^). Het
Vormsel dient om de geloovigen „gheestelike ridderen te
maken, die onder sijn bannyer der ewangeliën souden
vechten (ieghen) vleisch, werelt ende bose gheestquot;»). De
priester staat onder de bisschop „als een ridder onder den
hertoechquot;»). Volgens zijn vertaling van Job, VII, is „alle
des menschen leven een ridderscap op aertrijcquot; i»). Het kruis
„een recht wijchhuus ende blockhuus, daer wi ieghen den
duvel uutstormenquot;, en „hierom behoevet een yghelic Gods
ridder aldusdanighen ghetymmert op te rechten ieghens die
sonden ende becoringe der boser gheestenquot; i^). Wij moeten
ook, naar Paulus'
v^oord. allen aandoen: „die wapenen des m 122b
lichts, opdat wi in Gode ghestarct werden ende in allen '
noden volmaectelic bliven staen. Die heilighe scrift wapent
den gheestelike Gods ridder van den hoofden ten voeten al
op, recht of si ten stride souden gaen. Eerst dat pansier der
rechtveerdicheit, dat is gestrict ende ghebreyt in sinen
malyen ende gespen: in den monde mit waerheden, mit rade
mit bedinghe; in der herten mit minnen, mit mededoghen'
mit alle leet quijt te laten ende te vergheven; in den handen
mit aelmissen, mit
lenen mit hulpe ende borghen. Dat
beenharnasch sal wesen guetwillighe bereitscap totten
wercken, die evangeliën raden, want gelijc dat die scoen
warmen ende ordinieren ende guet is mede te gaen, soe sijn
oec die raden des gheloven ende haer wercken warm totter
minnen, schoen totter eren, oerbaerliker ^^) totten ewighen
loen. Die schilt sel wesen die naem Gods ende sijn ghelove;
daer werden in ghelesschet alle vuerige scutten des viants.

«) A. 106c. 7) M, 33a. «) M, 120d.nbsp;M. 90a.

122a. (Vgl. Dr. C. Ebbinge Wubbcn, Over Mnl. Verf. van het
T..
blz. 79). 11) M. 14d. 12) hs. M: leven. ' ^hs. M: ccrbaerliken.

-ocr page 142-

Dese schilt heeft drie hoecken. want die naem Gods is
machtich, wijs ende guedertieren. Wie onder desen schilt
c vecht, die sal behouden werden. Die schilt des ge-/loven is
oec driehoekich, als mit armoeden, mit reynicheden ende mit
ghehoersamheden Die helm sal wesen Gods hoep, troest
ende toeverlaet. Want in den hoep werden wi onthouden,
dat wi m onse sonden niet mistro(es)tich en werden, als wi
hopen genade daer of te crighen, ende in den duechden
n^t swack noch weemoedich en werden, als wi hopen innic-
cheit te vercnghen ende in onsen iammerliken leven niet on-
verduld,ch en werden, als wi hopen die ewighe glorie Lde
vroechde der hemelen te vercrighen. Dat zwaert is dat woort
Gods, want dat IS werckachtich, levende ende doersnidich
dat
Siel ende lijf^) deilt. Dat woort Gods snidet 7s een
zwaert alle lust van den vleisch, alle hoghen moet van den
leven, alle ghiericheit van der herten ende alle ydelheit van
den sinnen ende dwalinghe van den gheest. Het doet dat
lichaem sterven ende die werlt laten, die waerheit volghen,
den becoerre verwinnen. Dit is dat swaert, daer Cristus om
was ghecomen in der werlt te senden. Die scoet is innicheit
van leven, die men uut ende in ses gaten mach spannen, alsnu
die scrifte (te) lesen of te horen, alsnu gebet te spreken of
mnichliken te ghedencken, alsnu die siecken te vanden
ende te troosten, alsnu die sondaren te berespen ende te
schelden, alsnu die noturfticheit mit arbeide te/winnen, alsnu
peregrimaedse te gaen ende heilighe steden te versoeken.
Aidus so sal eens gueden menschen leven sijn lenden in
der waerheit ghegort wesen.quot;

Zoo wordt de mensch ..een ridder Godsquot;, om krachtiger
weerstand te kunnen bieden aan de aanvallen van de zeven
doodzonden, die ons elders weer als ..heische riddersquot; 2)
geteekend worden.

Maar juist omdat Mr. Dirc de ridderschap zoo hooq
schatte, betreurde hij het des te inniger, dat ze in zijn daqen
in diep verval was geraakt. „Het is leyder waerquot; — aldus
schrijft hij 3) _ „dat in deser tijt die ridderlike eer wert
versuymt ende (si) na den halsslach laten achterbliven alle
die heerlicheit, die tot horen oorden van outs toebehoren
Ende daerom ist leyder, want si haer ridderlike oorde
' hs. M: leven. 2) M, cap. XLIII. 3) M. 160c.

-ocr page 143-

(ende reghele) niet en weten, dat si ridderlike oeck niet
en wercken.quot; Niet meer het stralend ideaal drijft hem, maar
zucht naar glorie. „Om loves eren willen heeft menich man
ridderscap bestaen, dat hi sonder prijs ende eer niet en
hadde gedaen.quot;

Ook een van de vijf onderdeelen, waarin Mr. Dirc zijn
beschouwingen over het
Scaecspel gesplitst heeft, is aan den
ridder gewijd. Hij teekent hem eerst in zijn uitrusting: de
ridder was „een vroem man al ghewapent, gheset op een
behanghen pairt ende hat een helm op sijn hovet, een schilt
op sijnre siden, (een plaet op ziner borsten, een speer onder
2ijn arm, een zwaert an ziner ziden) ^), hantscoen, sporen
ende al ander wapen, die die ridder toebehoerenquot;3). Deze
Wapenen hebben alle een geestelijke beteekenis. waarop Mr.
Dirc hier nogmaals wijst en dan somt hij uit het „ridder-
boeckquot; van Vigecius de eigenschappen op, die een edel

ridder moeten sieren: „hi moet wesen wijs ende cloec.....

trouwe horen heren of vorsten,----vry ende milde hoirs

guets---- starc niet alleen van lichaem, dat noet is, mer

oec van moede---- guedertieren ende barmhertich opten

bedructen.... bescermers des ghemenen volcsquot;^).

Vooral op dit laatste vestigt onze auteur de aandacht:
immers „dair op so was die riddersoorde eerst geset ende
ghecoren, dat si wapen souden draghen ende vechten voor
den lantman ende den burgher, dat hi sijn hantwerck mochte
doen. Ende daerom so heeft dat volc eerst ghewilcoort, dat
die ridderen riden sullen, mer si sullen sonderlinghe vri guet
hebben. Dit is nochtan na gheliker waerde al te cleyn lone,
als si in trouwen dat volc behoeden, bescermen ende voir-
vechtenquot;^).

Het Scaecspel volgende, bespreekt hij verder ook nog de
koningin, den heelmeester, den rechter, de ambachtslieden,
den drost of baljuw en de landbouwers. Wij kunnen dus
daarnaar verwijzen.

Aan den „huusman of een vader des ghesindesquot;, die
tevens de bestuurder eener boerderij is, geeft Mr. Dirc in
h
^45ste kapittel nog eenige nuttige wenken«). Terecht

') bijgevoegd volgens hs. S-O.nbsp;2) bijgevoegd volgens hs. S-O.

V M. 166a.nbsp;M. 166d. s) M. 167a.

Zie: Dr, J. van Vloten, blz. 114.

-ocr page 144-

merkt Dr. de Vooys hier op, dat Mr. Dirc. al is hij zelf
waarschijnlijk niet van aristokratische afkomst, in deze
passage toch de beschouwing levert van de hofkringen,
waarin hij door zijn ambt verkeert ^). Zeker, men mag hem
niet minachten, „want men hem in der tijt seer behoeft,
omdat al die werlt van sinen arbeide levetquot;^)^ maar zijner-
zijds moet de boer of ambachtsman zich niet boven zijn
stand verheffen. „Hi sal sijn ghesinde spisen mit groven
cost ende niet leckerlic houden, mer opten paesdach ende
opten heilighen kersdach, so sal hi hem vol ende genoech
gheven. Hi en sal ghien costelike cleder draghen, want

costelike clederen horen den heren toe____ hi en sal oec

ghien wijnkeure^) wesen, want anders in dronkenscap
mochte hem sijn moet verdraghen, dat hien laet duncken. dat

hi een edel man waer----quot; Voort ist sake dat die huusman

rijc wert ende veel coorns heeft, nochtan so en sal hi niet
beiden na een duere tijt. mer hi salt vercopen, alst genoech
ghelt ende niet alst die arme luden niet verghelden en

moghen____Hi sal hem hoeden, dat hi sijn lant ende sijn

erfnis niet en vercoep, mer beter waert, dat hi erfnisse ende
lant vercofte. dan hi in den woekenaers ewe vallequot;quot;).

Merkwaardig is de raadgeving, om als hij oud wordt, het
bestuur van zijn bedrijf niet aan zijn zoon, maar aan een
vreemde op te dragen, ,,die hem rekenscap daer of doequot;,
want „het mocht ghescien dat hem sijn soen versmade ende
niet van sinen woorden en hoordequot;. Het vertrouwen in zijn
kinderen schijnt derhalve niet zeer hecht te zijn en daarom
raadt onze auteur hem ook aan zelf zijn testament te maken
en eer aan God dan aan zijn nakroost zijn belangen toe te
vertrouwen: „die doode vader is snel van der herten der
kinder verghetenquot; ®).

Het middel om de weduwe van een tweede huwelijk af
te houden, schijnt ons vrij zonderling. Het wordt haar ont-
raden, „want so makede si een kijf mitten kinderenquot;, maar
„waert dat sijt emmer doen wil, so sal men haer helpen,
dat si enen
ionghen man neme, opdat si hoir sonden moghe
bescreyen ende drincken den kelc der rouwen, dien si emmer

-ocr page 145-

smaken woudequot; i). Het is bijna te dwaas om ernstig bedoeld
te zijn en we zijn geneigd aan te nemen, dat een ironisch
lachje Mr. Dirc om de lippen heeft gespeeld, toen hij deze
woorden neerschreef.

Ten slotte beveelt hij hem ook de gastvrijheid aan. „Dat
hof van der meyery dat sal allen menschen open wesen,
die daer voerbi lidenquot;quot;). Dit is zeker een der schoonste
deugden van de middeleeuwen. In den tijd van Mr. Dirc
schijnt ze echter niet meer zoo algemeen beoefend te worden
als voorheen. Want nadat hij de gastvrijheid door de
Sunamitische vrouw aan Elisëus, den profeet, betoond, heeft
verhaald, klaagt hij: „Mer leider, het is nu al contrarie, dat
men goede luden aldus tot haren ghemac ontfaetquot;^). En
toch is ook dit een der vormen van naastenliefde, die door
God van ons gevorderd wordt en welke zich vooral toont
in de beoefening der zeven werken van barmhartigheid.
Daarover te preeken was „die hoochste leer naest den
ghelove die die predicaers voeren sullenquot;^) en ook onze
schrijver heeft er in zijn verhandeling zes kapittels aan ge-
wijd. De eerste twee: hongerigen spijzen en dorstigen laven,
heeft hij in één hoofdstuk samengevat.

„Dese werken der ontfermherticheit sijn twerehande:
lichaemlic ende gheestelic. also dat hem niement dair of en
mach ontsculdighen te doen, anter mit herten of mit handen,
uutwendelick of inwendelickquot; °). Bizondere opmerkingen
maakt hij bij de uiteenzetting hiervan niet, maar aan het
slot wijst hij nog op eenige andere daden van liefde-betoon,
welke door ..die meesters in der godheitquot; worden vermeld.
„Dat eerste is alle menschen vorderlic te wesen, also verre
alst totter eren Gods strect ende tot sijnre salicheit. Dat
andere is den behoeftighen ende becommerden te leenen
ende te borgen sonder profijt of oec denselven quijt te
scelden van der sculd. Dat derde is ghemene weghe ende
pade te maken ende brugghen te tymmeren of overvaert
ende veeren om Godes willen te houdenquot;®). Zeer streng
is eveneens zijn leer over de aalmoes. ..Wie den armen in
sijnre lester noot niet te hulp en comt, die doet een gheestelic
moort. Ambrosius seit: Voede en (de) laef den armen, die

') M, 161d. 2) M, 161d. 3) M. 98b. 1) M. 95c. ») M, 95d
») M, 104d

-ocr page 146-

van honger schijnt te sterven, ende en hebste hem niet ge-
voedt, du hebsten gedoot. Iheronimus seit: Wattu boven dijn
stateiic notruft houdes ende den armen verhoudes, dat is
roefguet^ gestolen ende argher dan mit woeker ghe-
wonnenquot;^). „God heeft die rike scaffenare ende procura-
toren der armen gemaket ende wes du daer an hem ont-
houdes. sei God weder van dinen handen eysschen, of du
der armer lüde pijn sculdich waers. Haer zuchten roept voer
God als of tu haers2) bloet haddes gestort. Die ander sonde
ende quaet, dat dese vrecken begaen, is dat si die minne
ende guedertierenheit uut hem besluten, ende
Verliesen dat
rike Gods. lob seit: Ic en heb mijn brocke broets niet alleen
ghegeten. mer wesen ende pelgrymmen hebben se medeghe-
broden ®). Sinte lohannes seit: wie dat siet sinen evenkersten
gebrec hebben ende slutet sijn herte voor hem, hoe soude die
minne Gods in hem bliven. Wye dat niet den armen te hulp
(en) coemt, mer laten voor hem verderven, die en heeft niet
an hem menscheit mer beestelicheitquot; ^).

Tegen het zevende gebod van niet te stelen misdoen ook

„die heymelike woekenaerquot;____want God heeft gesproken:

„Si seilen malcander lenen ende niet daer voer hopen. Glösa:
wattu boven den hoeftstal ontfanghes — mit wat liste-
like voerwaerde oec si dat toebringhen. het si in voercoop
of in ondercoep, of op daghe te vercopen om een tijt te ver-
beiden — met wat wise dat si die woeker mit arghelist toe-
brenghen, dat is een sonde listeliker woekerquot;®). Men ziet.
dat het hier niet gaat om een hoogere of lagere rente, maar
dat met één streek alles wat men boven de uitgeleende som
wenscht terug te ontvangen, als woeker gebrandmerkt wordt.

Tegen hetzelfde gebod zondigen niet minder ..die scalcke
cooplude. die dat gemeen guet valschen mit vermenghinge
ende uutbreyken mit onrechter wichte ende quader reken-
scapquot;, en ten slotte ook zij — en dat is meer kenmerkend
voor den tijd van Mr. Dirc — „die quade conste den anderen
leren, als venijn te maken, te toveren, daer scade mochte van
gescien of een siel mochte mede Verliesenquot;®).

Tot hen, die valsche getuigenis geven, rekent hij ook de
„lollaerdenquot;, die heiligheid veinzen, „die haer aensicht daer

') A. 48c. 2) /ecs: haer. 3) lees: medeghebroA:en. ■«) A, 52a.

5) A. 50b. hier verbeterd volgens hs. C.nbsp;6) A. 50c.

-ocr page 147-

na conden setten ende met den handen also baren, recht
of si onder den cruce gestaen hadden. Dese die beden langhe
sonder innicheit ende sitten in der kercken slumerende ende
gaen ten heiligen sacrament sonder reverencie ende ver-
nederen die heilige kercke ende verafteren die heilighe scrift
sonder vrese. Dese doen alle hoor werck, opdat si lof ende
prijs der heilicheit onder den menschen daer of mochten
beiagenquot;^).

Ook maken zich aan overtreding van dit gebod „die voer-
spraken ende talmansquot; schuldig, die „dier lüde, die hi wel
gan, haer misdaet meer ontsculdicht ende verdadinct dant in
die waerheit
isquot;^). Alsook de „onrechtverdige bailiu, scoute,
scepen, die recht ende vonnis den armen luden weygheren
te doen sonder vertreck, mer dage dicke te maken om hant-
salvinge te crigen. Of aldus, dat enige raet in lande of in
stede te samen comen ende statuten ende wilcoren tegen der
heiliger kercken of tegen den heer van den lande of tegen
enige staet, ghilde of neringe ende letten yemant in sinen
recht of vrijheitquot;®).

Hij waarschuwt verder tegen hen „die guet verengen mit
arbeide of mit aventuren, opdat si hoorre maghe ende
vriende daermede mogen helpen ende uutgheven of enich
guet daermede mogen verlenen, huus, hof ende acker, Ende
want dese kinder dan sonder sorghe ende arbeit hebben ge-
cregen, so en achten se niet hoe sijt qualiken verteren ende
overbrengenquot;. Hij noemt hun daad zonde. Ook komt hij op
tegen de verkwisting van hen, „die in wijn baden of op
laken dansen of mit vogelen of mit weydespil cost doenquot;.
..Dat is, — zoo roept hij uit — al der armen guet, dat men
aldus onnutlic verteertquot;^).

Aan de zonde van vermetel vertrouwen maken zij zich
tegenover God schuldig, „die camp willen vechten of heet
yser voer haer onscout willen draghenquot;®). Dit voorbeeld
schijnt er op te duiden, dat ook in den tijd van Mr. Dirc
deze godsoordeelen nog in zwang waren. Terloops gunt hij
ons op een andere plaats een kijkje in het middeleeuwsche
leven, waar hij zich verzet tegen de bepalingen van het stede-

') A. 51b. 2) id.nbsp;3) A, 52a. *) A, 51b.

®) A, 33c. (Vgl.: Dr. C. G. N. dc Vooys, Bijdrage tot de kennis van het
middeleeuwse volksgeloof
(Ned. Archief voor Kerkgesch., 1902, blz. 385).

-ocr page 148-

recht, „dat die ghemene wive mogen in den steden wonen
ende bi der muren om te meer overspil te scuwen''^), want
zoo zegt hij: „die loeye ende ewe des heiligen ewangeliën
en ghift niet oorlof enige sonde te doen, mer alle quaet te
laten, want alle sonden seilen gewroken werdenquot;. Om de-
zelfde reden veroordeelt hij ook het keizerrecht, dat ..verleent
cam(p)spil ende torneye ende steken om die heymelike
verradery te vlijenquot;2).

Naast de fouten, waarop Mr. Dirc zonder aanzien des
persoons wijst, heeft hij in zijn uitvoerig werk ruimschoots
de gelegenheid zijn tijdgenooten ook in hun goede hoe-
danigheden te toonen, zoowel op kerkelijk als maatschappe-
lijk gebied. Niet opzettelijk, maar terloops vestigt hij onze
aandacht op gebruiken en levensgewoonten, die onder hen
heerschten; hij teekent hen in hun liefde voor praal en pronk,
voor kleur en gloed, waardoor zij zoo graag wilden uiten
wat er diep innerlijk in hun gemoed leefde en wat vooral bij
de hooge kerkelijke feesten en plechtigheden, maar niet
minder in den luister van keizerkroning en ridderslag zoo
treffend werd uitgedrukt.

Mr. Dirc zelf hield van de liturgie met haar ontroerende
ceremoniën, haar zinnebeelden en gebeden, waardoor de
Kerk van oudsher aan den Allerhoogste haar openbare en
uiterlijke vereering brengt. Maar niet alleen om eigen voor-
keur wijdt hij aan haar zoo menige bladzijde zijner ver-
handeling. Hij weet ook. dat zijn tijdgenooten en mede-
christenen ervan houden en bovendien, dat zij er ook zoo-
veel uit kunnen leeren.

In aansluiting met den „Meester in der gulden legendequot;
onderscheidt hij het jaar in vier tijdperken ^): „die tijt
der dwalinghe van Adam tot Moses, ende dese tijt begaet
die heilighe Kercke van Septuagesima, die beghint drie
weken voor grote vastelavont ende duert tot Paesschen toequot;,
en men leest dan Mozes' boeken, „daer onse eerste ouders
sonden ende dwalinghe in gescreven staenquot;____

„Die tijt der wederroepinge of der vernuwinge began van
Moyses tiden, der ioden leidsman die se uuten dienst des
conincs Pharaonis voerde----Ende dese tijt gheduerde tot

') A. 56c.nbsp;2) A, 56c.nbsp;3) M. 139b-143b.

-ocr page 149-

ons Heren gheboort toe, in welker tijt dat die menschen doer
die predicaedse ende visionen der propheten gheroepen
Worden totten ghelove ende vernuwet werden in der ghe-
nade ons Heren, die ons Cristus brocht in teghenwoordi-
cheit sijns levens, daer wi of kennisse der ewigher waerheit
Van onser salicheit ghecreghen hebben ende mededelinghe
der ghenaden, daer wi doer van der ewigher verdoemenisse
Verlost sijn. Ende dese tijt be-Zgaet die heilighe kerck van

der Adventen tot Kerstmisse----want dan leest men die

propheten ende Sonderlinge IJsaias, die boven hem allen der
ewangelischer waerheit een openbare condigher ende
griaelti) was.

Die tijt van versoeninghe began van die gheboorte ons
liefs heren Ihesu Cristi ende duerde alle die tijt sijns levens,
dat daer seer heilich was, daer hi ons leerde die wech der
salicheit ende die lesse der ewigher wijsheit ende daer hi
Wrachte die wercken der ontfermherticheit; want in die tijt
sijns gecruusten doots, daer hi ons mede verlossede mit
sinen heilighen bloede ende versoende ons, mit sinen godliken
Vader te setten voir ons te pande sijn heilige siel, ende tot
sekeringe Gods betrouwen sende hi ons den heilighen

Gheest 2)----Ende dese tijt begaet die heilighe kerck tusken

Paesschen ende beloken Pinxter. Ende daer tusschen leest
men Apocalipsim, dat is dat boec der verholentheit Gods,
dat volcomelic van deser versoeninge gheeft te kennen.

Die tijt der wanderinghe ende pere-/grimaedse is dit teghen- 140a
woordighe leven.... Ende dese tijt begaet die heilighe kercke
van Pinxteren totter Adventen toe. Ende dan leest men der
coninghen boeck ende der ridderen boeck Machabeorum.quot;

Dit is slechts een algemeene inleiding, als is ze ook
breeder dan de proloog van de
Legenda aurea, waaraan de
hoofdgedachten ontleend zijn, maar soms geeft hij meer
détail-beschouwingen. Zoo handelen de eerste drie kapittels
Van het Somerstuc alle over den „Sonnendach in midvastenquot;,
'.die in veel rubriken ende stichten mit drien namen is ghe-
noemt:
Dominicam estatis, Dominicam in panibus, Domini-
cam in rosaquot;. De eerste naam is eraan gegeven, ,,want men
dan Introitum der missen singt:
Letare iherusalem, dat be-

') Zie Verdam i.v.: heraut.

lees: mit sinen heilighen bloede, versoende hi ons.....

-ocr page 150-

duut: „Wes blide, Iherusalem, ende maect u een vergade-
ring al die se liefhebben, weest blide mit vroechden ende
ghi seit gesadet worden van den borsten uwes troostsquot;. In
welc litteken so spreect die epistola van den sconen berch
Synay.... ende dat ewangehum seit, dat Cristus dam op-
waert in den berch mit sijn iongheren. Dat offertorium seit:
„Lovet den heer ende singt sijn naem, want hi is suete....
al dat hi woude heeft hi ghemaect in hemel ende in aerdequot; ^).
Dit brengt Mr. Dirc dan in verband met de alom herlevende
natuur „ende om aldusdanighe saken pleghen die clercken
in veel stichten op desen Sonnendach winters ende somers
te spelenquot;. Hier hebben wij dus weer een aansluiting van
liturgie en drama. De auteur geeft de hoofdtrekken aan:
„die winter is ghemaect ruusch ende ruwe vreselic ende die
somer groen ende nyeuwe blidelic, mit spreken ende mit
striden huechlicquot;. 't Is niet onwaarschijnlijk, dat de volgende
verzen aan het bedoelde spel ontleend zijn, ofschoon hij ook
zelf op meerdere plaatsen in rijmproza zijne gedachten uit.
„Mer die winter mit sinen vriesen
moet wiken ende
Verliesen,
want die somer beghint dan te bliken,
die alle gheesten dan verkiesenquot;2).

In geestelijken zin past hij dan dezen kamp tusschen
winter en zomer toe op den strijd van Christus in Gethse-
mani. „Die somer ende die winter seilen in ons heren Ihesus
herte opten berch van Oliveten vechten, als die sonde ende
die ghenade Gods. Ghelijc winter ende somer. soe seilen te
gader striden dat leven teghen die doot, die verdoemenisse
teghen het rijc der salicheit. Die passie ende die natuer. die
onghescapen wille Gods ende die ghescapen wille der sielen
Cristi beghinnen int herte Ihesu te wranghen ende te
wrastelen in een camp. mit malcander te vechten in den
crijt des hoefs onder den voet des berchs van Oliveten....
Ende als hi in den crijt is ghecomen. soe vergaderde in hem
winter ende somer, doot ende leven, ende grepen hem om

sijn keel also vast, recht of si hem worghen wouden____

Ende dese partije voorghenoemt wrostelen ende wronghen
soe starckeliken om sijn borst, dat hi opter aerden in sijn
aensicht is ghestort neder ende arbeide mit stride soe langhe

«)M.nbsp;2) M, ld.

-ocr page 151-

in hem. dat hi dropelen bloits zwetende wartquot;^).

We kunnen niet uitmaken of Mr. Dirc deze beeldspraak
heeft uitgedacht, maar juist omdat dit spel op dezen Zondag
in de vasten door klerken werd gespeeld, is het zeer goed
mogelijk en, naar onze meening, waarschijnlijker, dat het zelf
een geestelijk karakter droeg. Het is dan sterk onderscheiden
Van het Gentsche „Spel van den Somer en van
den Winterquot;,
dat door Dr. P. Leendertz in zijn uitgave van de
Middel-
nederlandsche Dramatische Poëzie
werd opgenomen.

Zijn tweede benaming dankt deze Zondag aan het
evangelie van St. Jan ,.van den vijf broden ende twie
visschen. daer onse Heer een grote warscap makede van
vijfdusent mannen, behalven die wiven ende die kinderenquot;.

Ten slotte wordt hij ,,Dominica in rosaquot; genoemd,
..want op dien dach onse aertsche vader die paeus mit
groeter hoechtijt wijet een gulden rose. Ende als hi die in
sijnre processiën omgedraghen heeft, soe ghift hi se mit
groter waerdicheden ende benedixie den vroemsten ridder,
die teghenwoordich in sijn hof is. Ende die ridder sit op sijn
ghereyd mit alle sijnre cierheit, mitten heerscappiën ende
vorsten ende volck ende voirtse om alle die stat. Ende van
dier tijt soe is die ridder in alle den hove te eerliker ende
te waerdigherquot;. Deze „rose Cristum onse heer van Iherico
wel beteikentquot;. Deze gedachte wordt dan breedvoerig uit-
gewerkt en biedt den schrijver gelegenheid een beredeneer-
den inhoud te geven van zijn geheele verhandeling, zoowel
van wat reeds in het
Winterstuc is geschreven, als van wat
nog verder in het
Somerstuc volgen zal.

Tot de liturgie van den kerkelijken jaarkring behooren
eveneens de beschouwingen van onzen auteur over ,,die
Vasten der quatertemperquot;. Daarbij bespreekt hij ook „die
twerehande letanie: die meerre letanie ende die hout men
nae Paesschen op St. Marcusdach, ende die minre letanie,
die men hout drie daghen voir ons (heren) hemelvaerts-
dachquot; 3). De eerste dankt haar ontstaan aan Paus Gregorius
te Rome, zooals Mr. Dirc vermeldt, en heet ook ,,die seven-
youdighe processiequot;, daar deze Paus ,,die processiën, die hi
in deser letaniën dede in seven betalghen schickede. In der
ggrst
en so was al die clergye, in der ander alle moniken

') M, 2a-b. 2) Zie Dr. J. van Vloten, blz. 108. M. 7b'10d. 3) M, 56b.

-ocr page 152-

ende religiösen gheestelike luden van oorden, in der derder
alle ghewijlde. ghewyede nonnen, in der vierder alle ionghe
kinderen, in der vijfder alle leke luden, in der sester alle
weduwen ende maechden ende vrouwen die reyn leven
leiden, in der sevender alle gheëchte vrouwen. Mer want
wi dese processiën in seven betalgen niet wel ordinieren en
connen, soe singhen wi die letaniën sevenwerf over, eer men
die crucen nedersetquot;. Deze kruisen waren zwart van kleur
en werden voor het volk uitgedragen en de priesters in hun
kerkelijke gewaden torsen de reliquieën en heiligdommen en
zoo trekken zij gezamenlijk ten strijde „teghen die Heyden,
die der kersten lant verstoren, teghen onsen openbare, ont-
seide vianden, die roven, moorden ende branden, ende oeck
teghen die bose gheesten. die ons van Gods verhenghen dat
water, onweder, brant, aerdbevinghe. sterft, plaghen, pesti-
lencie, siecte toebrenghen, ende oec die beeste des veldes.
die vruchts opten aerden verdervenquot;^).

..Die andere letaniequot; wordt door Mr. Dirc toegeschreven
aan Mamertus, bisschop van Weenen. „Het gheschiede te
Viennen in Oostrijc int iaer ons Heren 458 onder des keysers
Leo tiden soe grote aerdbevinghe ende hemelsbrant opten
heilighen Paeschdach, dat oec die beesten, wolven ende
ander ghedierten quamen mit groten ghetale in der stat
uuten busschen ende aten ende beten die luden. dat hem
dat volc niet en conde beschermen. Dairom soe predicte die
bisscop Mamertus drie vasteldaghe mit letaniën. die men nu
ghemeenliken hout voor ons Heren hemelvaertquot; ^). We
moeten God dan bidden, „dat hi ons bescherme voir strijt,
voir oerloch ende overloop onser vianden, want die in dien
tiden meest pleghen te ghescien. Anderwarf voir plaghe,
pestilentie ende alle siechten ende ongheluc^), want die
pleghen dan meest an te staen. Derdwerf voir die beesten
in der aerden ende in den water, want die sijn in haer
winninghe. Vierdwarf voer die vrucht van den velde, voir
die wijn ende gheboemte, want die staen dan in bloemenquot;'').

„Die ander naem deser letaniën hiet: anroepen der heili-
ghen, want men dan van aenbeghinne Cristum ende sijnre
liever moeder elc driewerf aenroept; voort alle die enghelen
ende hemelsche geesten, voort alle patriarchen ende pro-

') M. 56c'd. 2) M. 57a. 3) hs. M.: onghelijc. *) M. 57d.

-ocr page 153-

pheten, voort alle apostolen ende martelaren, alle confes-
soren ende maechden, voort alle die uutvercoren vrienden
Gods, dat si voor ons willen biddenquot; ^).

Nadat hij de drie redenen heeft verklaard, waarom wij
ons tot de heiligen moeten wenden, komt hij tot de be-
spreking van den derden naam „deser letaniën, die generael-
processiën heetenquot;. Hij beschrijft hoe men plechtig naar
buiten trekt met het kruis voorop, terwijl de klokken luiden.
.,Die bose gheesten wiken uter lucht, daer si storm ende
onweer in pleghen te stichten, als'si dat cruus sien ende
die doeken horen. In welken litteiken soe pleecht men in
som landen vanen ende crucen uter kercken te nemen ende
teghen tweder te settenquot;. Terwijl de stoet voortschrijdt, „so
singt men ymnen, antyphonen, responsoriën, choorsanck,
dat dat volck volchtquot;. Vóór het kruis placht men „te leiden
enen groten gheswollen drake vol caefs ende hoeys mit enen
groten langhen staert, ende dese ghewoente is veel in die
Walsche kerckenquot; 2).

Wat nu volgt staat niet in de Legenda aurea, welke Mr.
Dirc hierbij als bron gebruikte, maar wel in het
Rationale
divinorum officiorum
van Durandus, waaruit hij meermalen
de liturgische beschouwingen van Jacobus de Voragine aan-
vulde.

„Des eersten daechs sleept hi den staert na hem; des
anderen daechs en sleept hi niet ende is hi sonder staert;
des derden daghes laet men se voer der kercken doer ghe-
slaghen ende ghesteken legghen. Ende bi desen figuer
gheven si den volc te verstaen, dat onder die tijt der naturen,
bi Abrahams tiden, die bose gheest, als een drake mit enen
staert, veel menschen ter hellen sleepte. Mer doe was den
kinderen van IJsrahel die^) ewe ende die wet ghegheven
onder Moyses tiden, doe wert hem dien staert afghesneden.
Want in der ewen Gods bleven si behouden, al mosten se
doch alle ter helle varen ende onder des draken velde wonen.
Mer onder die tijt der ghenaden, dat Cristus is ghecomen,
so is die bose gheest verslaghen ende al sijn macht ver-
lorenquot;quot;).

Terloops wijst Mr. Dirc in het 56ste kapittel van het
Winterstuc nog op een viertal gebruiken, die met de kerke-

') M. 57d-58a. 2) M, 58c. 3) hs. M: der. M. 58d'59a.

-ocr page 154-

lijke viering op Kerstmis en in de twee Passie-weken ver-
band houden. Ter heugenis aan de doeken, waarin de jonge
maagd en moeder haar kind wikkelde, spreidde men „in den
Kerstnacht tapijten ende dwalen voor den priester in het
presbyterium''!); —en ter herinnering aan het ..roet purper
cleet', dat ..die ridderen in den pretoriumquot; Jezus aandeden,
dragen de priesters „des sonnendaechs voer palmen in der
passen weeck „roede casuffelenquot;, waardoor beteekend
wordt „dat God noch alle dage doer sinen bloede menige
zie wijt 2) Jezus ontkleeding aan het kruis, „gehuecht die
heihge kerck m den zele, dat mitwegen hanghet ende be-
teykent. dat veel geloovige menschen. die Cristus angetogen
hadde. ten ionxten dagen sei
Verliesen ende nymmermeer
weder aen hem nemen, dat een gruwelic syn is alle sondige
menschequot;^). En ten slotte herinnert ..die heilige kerckequot; aan
het lijnwaad, waarin het lijk van Jezus gewikkeld werd,
wanneer zij „opten witten donresdach____dat heilige sacra-
ment mitten corporael in der cyboriën wechslutetquot; ^).

In het eerste gebruik kunnen wij een symptoom zien van
het vrome streven der middeleeuwen om aan alles een sym-
bolischen inhoud te geven. Deze kleurige doeken — dorsa-
lia. bancalia en tapeta substratoria — dienden natuurlijk
allereerst tot feestelijken tooi van koor en kerk en pas later
heeft men er de boven vermelde zinnebeeldige beteekenis
aan gehecht®).

Wat het dragen van ..roede casuffelenquot; op Passie-zondag
betreft, kunnen wij alleen het door Mr. Dirc meegedeelde
feit vaststellen, want van een vaste gewoonte of bindend
voorschrift ten opzichte van de kleuren der Mis-paramenten
was toen nog geen sprake. Eerst door de uitgave van het
officiëele Missale door Paus Pius V (1570) werd het ge-

quot;) A, 102d. 2) A, 103a. 3) a, 103b. *) A, 103b.

5) Vgl. Dr. J. Sauer, Symbolik des Kirchengebäudes und seiner Aus-
stattung in der Auffassung des Mittelalters.
Freiburg im Breisgau 1902,
S. 220. „Interessant ist auch, wie die
Consuetudines Parfenses im 11 Jahr-
hundert (ed. Albers [Stuttgart 1900] p. 8) die Ausschmückung der Kirche
am Weihnachtsvorabend schildern: „Famuli procuratores nemoris coaptent
cortinas lineas, sartores alias cortinas laneas. Monachi pallia atque textus
Evangelii necnon ct altaria adornentur et chorus atque capitulum et super
formulas tapctia. Nam cum ordinantur philacteriac, vestiantur duo ex ipsis
in albis. Refecto varii accipiant bancalia. quae coaptentur per omnia sedilia
scillas argenteas atque mantilia.quot;

-ocr page 155-

bruik der vijf ritueele kleuren: wit, rood, groen, paars en
zwart, verplichtend gesteld en tot juist omschreven toepas-
singen gebracht. Paars was sindsdien de kleur o.m. voui uc.
Vastentijd, dus ook voor Passie-Zondag. De tusschenkleur,
rose, werd alleen toegestaan op den derden Zondag ,,Gau-
detequot; van den Advent en den vierden Zondag „Laetarequot;
Van de Vasten, als uitdrukking van de blijde verwachting
Op de naderende feestgeheimen, die evenwel getemperd
Werd door den boetegeest der voorbereiding.

Het ophangen van „den zelequot; wijst op een merkwaardig
gebruik, in de zeer vroege christentijden geboren, dat ge-
durende de middeleeuwen algemeen, en sporadisch ook later,
bleef voortbestaan. Dit afsluitend voorhangsel tusschen koor
en schip van het kerkgebouw, dat herinneringen oproept aan
de prachtige gordijnen, die in Verbondstent en Joodschen
tempel het Heilige der Heiligen verborgen, moest voor de
geloovigen een zinnebeeld zijn hunner onwaardigheid. Zoo
was het in het begin, maar later deed het ook dienst als
praktische aanwijzing, dat de Vastentijd met zijn ver-
plichtingen was aangebroken. Vandaar kreeg het in den
volksmond den naam van
vasten- of hongerdoek^).

Wat ten slotte het wegsluiten van het H. Sacrament
„mitten corporael in der cyboriënquot; aangaat, merkt de eerste
Ordo Romanus^) op, dat de H. Hostie in de twaalfde eeuw
bewaard werd
in Capsula corporalium, d.w.z. in een doos,
beurs of kastje, waar men het corporale in legde. De
H. Hostie werd in de vouwen van het corporale gelegd, en
het is wellicht om die reden, dat men nu de pallas, die niets
anders is als een verkleind corporale, boven op den kelk
legt 3).

Het volk hechtte niet enkel gaarne een geestelijke beteeke-
nis aan allerlei gebruiken, die vaak slechts om praktische
redenen waren ingevoerd, maar poogde eveneens aan ge-
wone zaken of eenvoudige gebeden een hoogere waarde te
verleenen door er legenden van wonderbaren of minstens

') Dr. J. Saucr, a. iv. S. 171-172. — M. C. Nieuwbarn, O.P., Hand-
boek der Liturgie van het Kerkelijk Jaar.
Leiden z. j., blz. 113. — Een goed
exemplaar van een „hongerdoekquot; is te zien in het Aartsbisschoppelijk
Museum te Utrecht.nbsp;Miqne, P.
L. LXXVIII. col. 1541.

V. van de Velde, De goede Week en het Paaschfeest. Brugge 1924.
blz. 95.

-ocr page 156-

opmerkelijken oorsprong om heen te weven. Mr. Dirc heeft
een tweetal van deze vrome overleveringen in zijn werk op-
geteekend. De eerste betreft den zegenwensch bij 't niezen.
Het ontstaan daarvan vertelt hij ons als volgt: „Doe die
Romeynen des papschen dat sacrament, dat lichaem ons
Heren, hadden ontfanghen, gaven si tot warsscap spele ende
oncuuschede. Ende daerom quam die plaghe soe groot onder
hem, dat se mit vnyessen ende mit hoesten versceiden. Noch
is dit daer of ghebleven. dat men die hoest of die qheeut
mitten cruce teykent ende dat wi die vnyessen zeghenenquot; ^)
De tweede legende verklaart den oorsprong van een be-
kende antifoon. Ook deze heeft Mr. Dirc aan de
Legenda
aurea
ontleend, die op haar beurt naar Joannes Damascenus
verwijst. Hij verhaalt: „dat eens een kint uten processiën
in der lucht was gheruct ende van den enghelen desen sanck
leerde:
Sancte Deus, sancte [ortis, sancte et immortalis,
miserere nobis,
dat beduut: heilich God, heylich starck'
heilich ende onsterflic, ontferm di onser. Ende doe dat kint
weder quam, sangt voor al den volck ende die plaech hielt
op. Ende daerom wert van enen ghemenen rade der heiligher
, kercken approbiert, dat men in der processiën desen sanck
dicwijl souden
singhenquot;2). De Legenda aurea voegt er nog
bij, dat „die ghemeen raet der kerckenquot; de „chalcedonensis
synodus was ^).

Een der rijkste liturgische plechtigheden is voorzeker de
kerkwijding. Meer nog dan nu was dat in de middeleeuwen
een hoogtij voor allen. Jaarlijks werd dit feit feestelijk in de
parochie herdacht en aan de kerkelijke viering was alsdan
een jaarmarkt verbonden, waaruit onze kermis zich ont-
wikkeld heeft. Mr. Dirc vond 't heilzaam, dat allen, die deze
plechtigheid zouden bijwonen, ook den diepen zin van de
verheven ceremonies konden verstaan, en daarom heeft hij
ook aan dit onderwerp in zijn uitgebreid
traktaat een ka-
pittel gewijd. Hij wist. dat hij daarbij op de belangstelling
zijner lezers kon rekenen.

Nieuwe gezichtspunten opent zijn beschouwing ons niet,

') M. 56c. 2) M. 58d.
T7 Uiquot;
Graessc Z^genda aurea p. 316. Vgl. voor dc Media vita —
Li^gau'äe S.nbsp;^^^nbsp;Volkes, IV, Frciburg im

-ocr page 157-

maar vreezend, dat het ons niet gegeven zal zijn spoedig een
volledige uitgave van de
Tafel van der Kerstenre Ghelove
te bezorgen, dunkt het ons gewenscht niet al te karig te zijn
met onze citaten en daarom drukken wij ook een groot ge-
deelte van dit liturgisch kapittel gaarne hier af. Voor deze
plaats kunnen we eveneens naar de
Legenda aurea en het
Rationale divinorum officiorum verwijzen.

„Die bisscop coemt gheordiniert in sinen ghewade mit
sinen ghereyden dienres, recht als een coninc vaert te stride
sijn lant te vry en. Voir den bisscop gaen seven Accoliten in
witten overrocken ende draghen seven tortysen ende sijn
beteikent bi den seven lucernen des tabernakels in den ouden
testament. Dairna volghen seven subdyaconen ende draghen
seven pluymcussenen ende sijn beteykent bi den seven
reynen lammeren, die men placht voir te offeren om der
seven gaven wil des heilighen Gheests, die ons onnosel ende
simpel maken. Daerna volghen seven dyaconen, die elcx een
ewangeliboec voor sijn borst draecht, ende sijn beteykent bi
den seven gulden candelaren, die in den tempel opgerecht/
waren om die seven staet wil der heiligher kercken. Daerna
volghen seven priores, daer men se hebben mach, ende
draghen reliquiën ende heilichdom ende sijn beteykent bi den
seven priesteren, die die arken plaghen te draghen, daer
dat heilichdom in was. Daerna volcht die bisscop uter
sanctuariën als uut sinen casteel ende beteykent Aaron, die
Uten tabernakel Gods ghinc den dienst Gods te doen, om ^)
figuer van Cristo, die den wil sijns vaders volbrocht. Daerna
so gaet die bisscop die kerck driewarf om ende beteikent
die drie tiden, daer God sijn volck heeft in ghevandt —
Oec so beteikenen die drie omganghen des bisscops die drie
reysen, die Cristus, die ware bisscop, voir ons dede; (die
eerste reyse), als doe hi van den hemel in der aerden neder-
clam; die ander reyse, doe hi van der aerden in der hellen
nederclam; die derde reise, doe hi totten hemel we-/der op-
I07a
voir. In die eerste reise kundichde hi vrede der werelt; in
die anderde reise kundichde hi die verlossinghe der ghe-
vanghen; in die derde reise condichde hi salicheit der
menschen. Daerna so slaet hi met sijn staf driewarf an die
kerckdoere, die toe is ghesloten, ende seyt: „doet op uu^)

') in.nbsp;2) lees: u.

-ocr page 158-

poirtenquot;. Ende (dit) beteikent die drie machten, die God
in sinen goede heeft, als in den hemel, in der werelt ende
in der hellen. Dair Paulus of seit: in sinen naem moeten alle
kniën boghen, hemelsche, aertsche ende heische ende sullen
hem wesen onderdaen. Oec so beteikenen dese drie slaghen
die drie manieren, dair ons God heeft mede versocht, als
mit mildicheit sijnre gaven, mit wijsheden sijns hilighen raets

ende mit hardicheden sijnre castiinghe____Daerna besprengt

hi die kercke driewarf binnen ende buten ende dat is om
drierleye saken wil. Die eerste is om die bose gheesten te
verdriven. Alsulke macht heeft dat wywater, want vier
dinghen sijn daerinne, die sulke dinghen beteikenen, die die
bose gheest niet en mach liden. Alst eerst dat water ende
dat is tranen voor onse sonden;/dair is wijn ende dat is
gheestelike vroechde; dair is sout ende dat is wijsheit; ende
daer is assche, dat is oetmoedicheit. Die ander sake is om
die stede te heilighen ende te zeghenen. Want die aerde
ende al haer vruchten warden van Gode vermaledijt, over-
mits dat die mensche van der vrucht was bedroghen, mer
want dat water onder gheen maledixiën en stont, doe mach
men mit heilich water alle dinck suveren, ghelijc dat men
mit lichaemlic water alle dinck mach wasschen ende reyni-
ghen. Die derde sake is om exempel te nemen onse inwen-
dighen tempel mit tranen te wijen, die wi buten ende binnen
omgaen sullen, als sinte Gregorius wijst in desen woorden:
hi sal gaen ende sien, waer hi gheweest heeft ende waer hi
noch wesen sal, waer hi nu is ende waer hi noch niet en is.
Ende hi sei stede nemen ende vinden, die hi mit tranen wel
mach wasschen, als hi ghedenct waer hi gheweest heeft, als
in sonden; waer hi noch wesen sal, als in Gode; waer hi nu
is, als in onsalicheden; waer hi noch niet en is, als in der
gloriën. David seit: aldus ghinghen si ende screiden, mer si
quamen mit vroechden.

Dairna scrijft hi dat Alphabeet, dat hiet men A.B.C. op-
ter vloeren van den tempel ende dat om driereleye saken wil.
Die eerste is na der let-/ter. Hi scrijft drie alphabete. grixsche,
hebreeussche ende latijnssche, ghelijc dat die titel ghescreven
was, die boven ons Heren hoift in den cruce stont, om te
bewisen enicheit alre lande ende volke, die overmits den
ghelove ghesciet, want dat cruus spreidet uut sijn armen alle

-ocr page 159-

geslachten tot sijnre salicheit te ontfanghen, ghelijc dat
Paulus seit: dair en is gheen ondersceit onder ioden ende
griexken. Dat ander punt ende die ander sake is na den
ghelove. Want ghelijc dat die letteren dat cleynste is van
der^) woorden ende sinne, soe wil hi simpel wesen ende
slechticheit des kersten gheloves daermede betoghen, dat
hem niement en mach ontsculdighen die articulen des ghe-
loves te leren ende te ontvanghen, die wel letteren moghen
Wesen des ouden ende des nuwen testaments, die in den
sueten woorden Gods Cristo Ihesu is ghescreven. Die derde
Sake is na der duecht. Dat hi scrijft in der aerden ghift te
Verstaen, dat onse inwendighe tempel der sielen in oetmoe-
dicheit ende bekennen sijnre aertscher naturen sei gaen, sal
hi die wairachtighe scrift der gheloven, der wijsheit ende
der eren ontfaen, welke gheven dese drie scriften voorseit
te verstaen: die hebreeusch gheloven, die griexe wijsheit, die

latijnsche eer----

Dair (na) maelt die bisscop ende printet die crucen an die d
Wantten van der kercken, die hi verlicht ende mit cresom
salft. Ende dat om drierleye saken wil. Die eerste is na der
letter om die cracht Gods te bewisen, dat dat huus ghestormt
is ende ghewonnen ende die vianden quader gheesten ^) ver-
dreven ende veryaecht. Het is noch een ghewoent bi der
keyserliker maiesteit, als hem enich stat wart overghegheven,
dat men sijn bannier daer oprechtet. Nu sijn die crucen ban-
nieren ons Heren Ihesu Cristi, ghelijck dat die heilighe kerck
singhet: „die bannieren des coninx sijn ontwonden, hel 3)
blencken des cruces wondenquot;. Ende daerom soe scuwen
ende vlyen die bose gheesten, want hem daer leet of pleecht
te gescien. Die ander sake is na den ghelove om die predi-
caedse der apostolen te ghehueghen, daer si die ganse werlt
mede hebben bekeert, want die twalef kaerssen, die men
ontfunct ende ontsteect voir die twalef crucen beteykenen
die twalef apostolen, die doer den ghelove des ghecruusten
Ihesu ^) die ganse werelt hebben verlichtet. Als Paulus seit:
Het is verre van mi te verbliden dan / in den cruce ons heren
105a

') lees: den.

lees: die vianden, die quade gheesten.....

3) hs. M.: he^; „Vexilla Regis prodeunt: Fulget crucis mysteriumquot;...,
hs. M.: Ihesum.

-ocr page 160-

Ihesu Cristi^), doer wek mi die werelt een cruus is ende
ic haer weder. Ende dat beteikent die cresom, daer die
crucen mede gesalft werden om die sachtmoedicheit ende
verduldicheit, die die martelaren hadden van binnen, als si
voor dat ghelove pijn ende martelye mosten doghen. Die
derde sake is na der duecht, dat wi in onsen gheesteliken
tempel des herten printen souden die crucen der penitenciën
ende onse siel mit strenghicheit daeran slaen ende mit be-
rouwe van sonden doen sterven; voirt mit kaerssen ver-
lichten der godliker wijsheit, welke verclaert die gheest ende
oic ontfunct ende barnt van minnen; voort balsament mitten
cresom ghesatigher ende safter conscienciën van allen
straffen ende murmurieren witachtigher sonden. Soe wort
die mensche al gheheel wel een heilich tempel Gods, ghelijc
dat sinte Barnardus seit, als die crucen opgherecht sijn dul-
deliken lidens ende lichten mit ondersceit des levens ende
werkens ende barnen van minnen ende compassiën ende
ghesalft sijn van goeden gherucht heilich levens ende be-
wisen an wercken der goedertierenheden ende duechden.quot;

Vervolgens wordt ook de konsekratie der altaren door
Mr. Dirc in den breede beschreven en verklaard. Aan deze
uiteenzettingen van de onderscheiden plechtigheden heeft
hij, zooals reeds uit het voorgaande blijkt, menige treffende
beschouwing verbonden over den geestelijken tempel, die de
mensch zelf is, en waarvan „die mateerlike tempel van stien
ende van hout ghemaectquot; „een figuer ende een ghelike-
nisse isquot; 2).

Ook de uiterlijke ,,scickenisse des tempelsquot; wordt door
hem even zinrijk verklaard. ,,Die eerste scickenis is die wide,
rume kercke ende beteikent die oorden der echter luden (die)
in huweliken sitten. Ende deser is veel, want die ghemeen
werelt daerbi staet ende behouden wart. Die ander scicke-
nisse is dat choer ende dat is cleynre ende nauwer ende
M, 106b beteykent die oorden der paepscap / mitter clergiën ende
gheestelike oorden, want men niet 3) mere in den dienste
Gods en behoeft den volcke te leren ende hoer ambocht ende

') Dc tekst luidt: (Gal VI, 14) „Mihi autem absit gloriad, nisi in cruce
Domini nostri lesu Christi: per quem mihi mundus crucifixus est, ct ego
mundo.quot; Onze auteur vertaalt dus
gloriari door verbliden, wat hij ook doet:
A,3b: M,14a: M.77b.

2) M, 105b'106a.nbsp;Hs. M: mer met.

-ocr page 161-

officiën te voeren. Die derde is die sanctuarie, dat is noch alre
cleinste ende heimelicste, dat men vaste slutet ende wel be-
waert. want dat heilichdom ende ghewade der kercken
inhout. Ende dit beteykent alle diegheen, die in ghewiden
oorden sijn of reyn sijn of van suveren leven, vrij of besloten,
ende dier is luttel, want allen menschen dit niet ghegheven
en is danjn sonderlinghe ghenaden. Ende gheliken dat die
een steen ende stede der kercken waerder ende beter is dan
die ander, soe is oec die een staet hogher ende heiligher, mer
God wart nochtant in hem allen ghelooft ende gheeert. Die
toorne van der kercken is die naem Gods, want daer staet
ghescreven: die staresten toorne is die naem des Heren; wie
daertoe vliet, die sal behouden warden ende wie die naem
Gods aenroept sal salich wesen. Die doeken sijn die predi-
caren, die dat volcke ten dienste Gods roepen, van welke
seide David: In allen landen is haer gheluut uutghegaen ende
in den eynden der werelt hoir woorden. Die glasen veynste-
ren sijn die gheestelike luden, daer die bekennisse van Gode
doer schijnt ende dat volck verlichtet. Die witte/gheplaysterde
wanden beteikenen suverheit ende reinicheit van siel ende
van lijf, daer God wil midden onder wanderen, als hi self
gheseit heeft. Dat altaer is dat heilighe cruus, want daer
wort God op gheoffert, die gave, die ons versoenden van
den toorne Gods ende voldede voir onse sculde. Dat kerchof
is ghedachtenis des doots, want wie dair dicwijl op denct,
pleghet hem gaerne te begraven buten den sonden.quot;

Met „die doctorenquot; stelt Mr. Dirc ook de vraag: „wairom
dat wi
int oest God anbiddenquot; ^ en hiermee raakt hij de
kwestie aan der „Heilige Liniequot; of van de oosting onzer
kerken, welke reeds in de
Constitutiones Apostolicae der
4de eeuw werd voorgeschreven en sindsdien langzamerhand
algemeen ingevoerd. Zooals hij zelf verklaart, heeft hij
zijn redenen ontleend aan Joannes Damascenus ,,in den
vierden tractaet sijns boecs, V° capituloquot;. Ze zijn gelijk-
luidend met wat door de hedendaagsche liturgisten over
deze kwestie wordt aangevoerd.

Het is hier wellicht de plaats om een enkel woord in te
lasschen over het asylrecht der kerken, waarvan Mr. Dirc
zoowel in het
Winter- als Somerstuc (A, 49b en M, 173d)

') M. 113b.

-ocr page 162-

terloops even gewaagt. Dit asylrecht gold niet voor hen, die
in de kerk zelf een misdrijf hadden gepleegd en juist dit
uitzonderingsgeval past onze auteur beide keeren in geeste-
lijken zin toe. „Wie sijn reynicheit Gode heeft geloeft ende
boven dat oncuuscheit doet, het si in echtscap of in forni-
caciën, — aldus het
Winterstuc — die doet dieft ende roef
uut der kercken, dat die scrift hiet sacrilegium, ende den
mensch en mach die kerck niet bescermen, noch hi en mach
daer ghien vrijheit in hebben, want hi se selve heeft beroeft.quot;
En op de andere plaats laat hij den „mistroestigen sondaerquot;
uitroepen: „Ach, ontfermhertighe God, ic bekenne mi teghen
dijn ghenade al te broecachtich, want recht ghelijc heb ic
gheweest als een dief. die in der kercken steelt ende roeft
ende die der kercken ghien vriheit gheven en mach. Die
kerck is dat kersten gelove, daer in staen vijf vrie steden van
toevlucht dijnre heiligher vijf wonden. Dese kercke heb ic
beroeft, doe ic in wanhoep viel ende mistroost ende son-
dichde in den heilighen Gheest. Al had een man tien luden
vermoert, hi waer in der kercken vry; hent also langhe dat
hi der kercken misdede, so en mocht hem die kerck niet
vryen.quot;

Als de kerk gekonsakreerd is „beghint men den lof Gods

te singhenquot;......Dat ambocht der heiligher kercken is in

seven ghetiden gheordiniert ende ghedeilt____ende hieten

aldus: Metten, Prime, Tercie, Sexte, Noen, Vesper ende
Compleet.quot;

„Die metten hout men te middernacht. Want David seit:
Des middernachts heb ic opghestaen dinen name te beliën op
die oordelen dijnre gherechticheden. So gehoecht die heilighe
kerck des iammers, dat onse eerste ouders Adam ende Eva
uten paradijs worden verdreven in der nacht deser duuster
werlt. In die middernacht wert onse lieve Heer Ihesus
Cristus van eenre reynre maghet gheboren; in die midder-
nacht wert hi ghevanghen, bespottet, bespoghen ende ghe-
bonden; in die middernacht brac onse heer Ihesus Cristus die
helle ende nam den roef, die die bose gheesten van der
werelt vergadert hadden. Ende/dat was figuriert bi dat
Sampson des middernachts die poorten brac der stat van
Philistijn ende droech se an den berch. In dier tijt sal hi oec
ten oordel comen; ende dat was figuriert bi dien, dat die

-ocr page 163-

enghel des middernachts quam in Egypten ende sloech al
die voerghewonnen gheboorte doot van den menschen totten
beesten toequot;i).

In denzelfden trant worden de zes overige gedeelten van
het kerkelijk officie besproken. Maar in de middeleeuwen
namen ook de leeken dikwijls deel aan de „ghetidenquot;
der geestelijkheid en in verband met deze vrome gewoonte
wijst onze auteur er hen op, hoe ook zij zich „in den heiligen
A. -lec
dach heilichliken mit innicheden tot Gode keren (zullen)

na eysch der seven getiden---- Te mettentide sei die

niensche bekennen, of die Gods cracht noch yet in sijnre
zielen is verscenen, dat (hi) van der crancheit sijns lichaems
ende van blintheit sijnre herten moghe opstaen. Ende daertoe
noren twie lichten ten -) ontfengen, als oef feninge mit sinen
lichaem in dien dienste op te staen, ende vliticheit sijns/ d
gheests te sueken gheestelic verstaen. Te prijmtijt so sei die
mensche bekennen, of die wijsheit Gods mit openbaren
ewiger waerheit in hem noch yet verlichte, daer hi alre
lt;^ingen ondersceit moge in besinnen. Ende daer horen twee
tugen toe: wijsheit des herten in allen natuerliken verstaen,
ende innicheit des gebedes, daer hi mede mach in der dage-
raert opwert gaen. Te tercietijt sal die mensche bekennen,
of dat vuer der minnen in sijnre begheerte yet beghint te
tarnen ende die vlecken lijfliker lusten te verteren. Ende
daer horen twee colen toe: als volcomen berou van allen
Sonden, ende gansen wil die duecht te beleven. Te sextetijt
so sei die mensche bekennen of die genade Gods noch in
Iiem yet beghint te vlieten an sueticheit sijnre gedachten.
Ende daer horen twee rivieren toe: als ghehuechnisse Gods
Wercken an hem ende sijn weldaet, ende doer sijns selves
edelheit, hoe hi vercoren is tot der ewigher salicheit. Te
noentijt so sal eeii mensch bekennen, hoe sinen geest moet
Weder in den handen Gods overgegheven werden, want dat
lichaem moet weder in der aerden gaen ende die gheest in
^at lant daer hi is uutgesent. Ende daer horen twee scakers
bi te sterven: als die werlt mit horen bedriechnisse, ende
lt;lat lichaem, dat dicke mit quader lust wert bevaen. Te
vespertijt sei die mensche bekennen, of die gheestelike ruste
vrede in sijnre conscienciën yet is gesticht, dat hi een

') M. IHa-b.nbsp;2) lees: te.

-ocr page 164-

tuuchnisse hebbe van bynnen, dat sijn sonden sijn vergheven.

47a Ende daer / horen twee bode toe: als ghetrouwen op die
guederderenheit Gods, ende vrede van straffen of van
wroegen des gronts van ouden beleefden sonden. Te com-
pleettijt sei die mensche bekennen, of hi sijn werke heeft
also gedaen na sijnre eer ende love, dat hi ghetrouwe salich
loon weder te ontfaen. Ende daertoe horen twee scaffe-
naers toe, als medeliden des herten op alle bedroefde
menschen, ende gesatelick leven na sijnre ewe die te vol-
brengen ende te volharden went in dat eynde. Aldus sei
men, in den choor der aendacht, mitter stemmen der inni-
cheit, uut den boec der ewiger wijsheit, vieren die heilige
dagen der zielen inwendicheit ende hemelscher salicheit,
opdat hi sevenwarf in den daghe Gode lof gheve ende eer.quot;

Zeer schoon zijn ook de beschouwingen, welke Mr. Dirc
naar aanleiding van de H. Mis en hare ceremoniën heeft
geschreven. Hij verklaart de kleeding van den priester en
geeft daarna een kort overzicht van de samenstellende

deelen van het H. Offer.

Van groot geloof getuigen niet minder eenige vrome
meeningen, waaraan de auteur onder „die vruchten ende
oerbaer, die den menschen comen van dat hi gaern pleecht
misse te horenquot;2), een plaats geeft^). „Dat eerste is, ghelijc
dat Adam die wijl dat hi was in den paradijs niet en oude
noch en crancte, also vernuwet die genade der missen, dat
die wijl dat se die mensche hoort (hi) niet te ouder en
wert.quot; En verder: als „een mensche die misse hoort voer
sijns vriendes siel, so is alle die wijl der missen die siel
buten der pinen des vegheviers ende mit enghelscher troost
ghevisiteert. Ic zwijch dan hoe guet dattet is dat men siel-
missen doet lesenquot;. Ook tijdelijke gunsten zijn daarmee
verbonden, want „des selven daechs dat een dat lichaem
ons Heren heeft gesien, so en sal hi dat licht sijnre oghen
niet
Verliesen noch in enighen groten onghemake vallen,
noch onvoorsienliken stervenquot;. Een ander „orbarequot; is 't, dat
„so wat die mensche et of drinct na der missen, dat be-
coemt bet sijnre naturen ende wandelt hem in gueden bloede

t) Hs. A- hoort.nbsp;2) M 130b'131a.

3) Vgl. A. C. Oudcmans. Die bediedenisse van der Missen (1852), vs.
107-152. „Die X ghenaden van der Missenquot;.

-ocr page 165-

dan enighe spijs doet, die hi voor die misse heeft ont-
fanghenquot;. De engelen zullen ook de voetstappen tellen, „die
die menschen treden in den weghe, daer hi gaet ter kercken
misse te horenquot;. Een andere vrucht, die Mr. Dirc vermeldt,
zou slechts hun ten deel kunnen vallen, die om een of andere
reden van een kerkelijke begrafenis op gewijden grond
Waren uitgesloten. Hij schrijft immers: „al waer dat een
mensche desselven daechs storve, so sout men houden, als
of hi sijn biechte hadde gesproken, gheolyet waer ende ghe-
monicht ende men souden op een kerchof graven ende sijn
uutvaert doen, alst voer enen gueden kersten ghewoentlic
Waerquot;. Onze auteur merkt op, dat hij dit „uuter leer sen-
tenciarumquot; heeft genomen, maar noch bij Petrus Lombardus,
noch in het
Compendium treffen wij iets dergelijks aan.

Naast de liturgische plechtigheden uitte het vrome volks-
geloof zich ook in gebruiken en devoties, die soms tot
enkelen beperkt bleven, maar dikwijls ook in breedere
kringen ingang vonden, totdat ze soms door het kerkelijk
gezag werden goedgekeurd. Onder deze devoties valt ook
de vereering van de
zeven smarten van Maria. Mr. Dirc
was een der eersten, die ze ten onzent hebben ingevoerd en
verbreid.

Het medelijdend herdenken van de weeën van Christus'
Moeder dagteekent in ons land reeds van zeer vroeg, zooals
Pater J. A. F. Kronenburg, C.ss.R.^) opmerkt, maar „uit-
eenloopend waren aanvankelijk de meeningen onzer vaderen
omtrent het voorwerp en het aantal dier weeën, verschillend
soms ook hunne opvatting der wijze, waarop de heldhaftige
Maagd die doorstaan had.... sommigen hielden uitsluitend
de smarten, die Maria op Goeden Vrijdag doorstond, voor
oogen, anderen vonden die droefheid over geheel haar leven
verspreid. Ook het getal dier smarten was hooger of lager
en klom van vijf tot zelfs honderdvijftig.

Het meest aangenomen was vroeger het getal vijf. Zelfs
^aar men
zeven vreugden vereerde, gewaagde men toch
P n^? ™ ^Üf smartenquot;. Volgens de onderzoekingen van
nam deze devotie eerst tegen het eind der I5de

cn ïl/quot; H2^271nbsp;Heerlijkheid in Nederland. II. blz. 211-280

-ocr page 166-

eeuw een hooge vlucht en gaf zij toen aan vele en belangrijke
broederschappen het aanzijn. Dit was in Vlaanderen vooral
te danken aan de bemoeiingen van Jan van Coudenberghe,
pastoor te Brugge, en van den Dominikaan Michel François
van Rijssel, den biechtvader van Phihps den Schoone en
leerling van Alanus de Rupe. Maar de eerste grondslag was
reeds gelegd door Mr. Dirc, die op zijn beurt wellicht ge-
inspireerd is door het
Spéculum humanae Salvationis, dat
waarschijnlijk uit den kring zijner orde stamde en omstreeks
1324 ontstond.

Tweemaal overdenkt hij in 't bijzonder Maria's deel-
neming aan het lijden van haar goddelijken Zoon. Den
eersten keer heeft hij de klacht, haar in den mond gelegd,
ontleend aan de
Legenda aurea, welke weer naar St. Ber-
nard verwijst. Den tweeden keer laat hij Maria in een
diep-roerende ontboezeming haar leed uiten, waarbij zij
toespraken richt tot het kruis, tot den hemelschen Vader,
tot Gabriël, tot de engelen, tot Simeon, tot de Joden, tot
de vrouwen die hem gevolgd waren, en ten slotte tot Jezus
zelf, haar God, haar vader, haar zoon, den bruidegom van
haar ziel. We treffen hier niet den tekst aan: „o vos omnes
qui transitisquot;, welke typeerend is voor de Romaansche
„Mariënclaghenquot; tegenover de Duitsche, die hem missen^).

Beide stukken zijn zóó treffend van inhoud en mooi van
taal, dat wij ze als staaltje van de fijne woordkunst van
Mr. Dirc hier moeten inlasschen
[M, lia). ,,Doe die suete
moeder Gods sach horen soen also mismaect ende mis-
handelt. doe mocht si spreken totten ghenen. die bi hoer
stonden van den vrienden Gods: ..Och. hoe is dat hoeft, daer
die enghelen voor beven, mit doornen omghesteken; hoe is
dat aensicht, daer die enghelen in begheren te sién. mit
spekel alsoe besmet; hoe sijn die oghen. die boven der sonnen
schijn daer waren, mit doots veruwe verduystert; hoe sijn
die oren, die des Vaders stemme hoorden en daer die melo-
dyen der hemelen voor dinghen, nu van den sondaren ge-
ruchtet. bespot; ende hoe is nu die soen. alre scoenste boven
die kinder der menschen. also leliken mishandelt, als of ghien
ghedaen te noch scoenheit in hem en waer.quot;

De tweede klacht is veel uitvoeriger. Pater Kronenburg

«) Vgl.: Dr. W. H. Beuken, Ts. voor Taal en Letteren, XVU, blz. Hl.

-ocr page 167-

merkte al op, dat de grondtype van de zoogenaamde „Onser
Vrouwen Claghenquot; een prozastuk moet zijn, dat nu eens
aan den H. Augustinus, dan aan den H. Anselmus, dan
weer aan den H. Bernardus wordt toegeschreven ^). Mr.
Dirc noemt den tweeden naam. „Anselmus seit tot haer
aldus: „O, mijn alre goedertierenste vrouwe, hoe menich heet
M. 30b
Water vloeyt uuten sueten fonteynen dijnre oghen, doe du
dinen ghewonden soen saechste als een misdader hanghen
ghenaghelt in den cruus, dien du van dijnre ontfanghenisse
wel kenste te wesen God ende / scepper. Hoe worden doe
c
dijn moederlike inghedoemte mitten zwaerde des rouwen
doerslaghen, die di betuechden, dattu moederlic bevoelen
mit recht tot hem soudste draghen. Al hadden dijn leden
stalen gheweest van starcheden ende dijn hert een adamant,
soe hadstu nochtan van iammerheden worden weec ende
cranc. Want si daer onder den cruus in onmacht viel ende
beswijmt, al toech se die minne weder op, ende (si) be-
gheerde sijn voeten te reiken, mer, want dat cruus soe hoech
was, so bleef alleen hoor troost, dat sijt omclepte^),
ende
sprac den cruus toe aldus:

„Du hoghe boem, hoe bistu mi dus swairlic ter pinen
ghewassen? Wairom hebstu mijn soon dus wredelic van mi
opghenomen? O, sware boem, o quastich hout, bughe tot
mi dijn tacken ende slap die ghespannen leden, opdat ick
en eens mach levende cussen, eer hi van minen oghen doot
wert ghenomen. Of nim mi op tot dijnre siden, in di mit
hem te sterven, want daer wi een sijn van lichaem ende een
van minnen der sielen, laet ons een ende ghelijc wesen der
pinen ende stervens.quot;

Totten hemelschen Vader sprac si aldus:
Du hoghe, waerdighe Vader ende God, sich neder van
den throen dijnre grootheit mit dinen oghen der onghemete-
quot;ker guedertierenheit, hoe du dinen eengheboren soon dus
ellendeliken in den doot hebste ghelaten, die du voor der
morghensterren / opganc uut dijnre eighenre borsten hebste
d
ghewonnen. Hoe bistu nu dus vreemt hem gheworden, dair
au van seidste opten berch: „het waer dijn lieve soon, daer
dl wel in behaechdequot;. Waermeed heeft hi ieghens di ghe-

J. A. F. Kronenburg. C.s.s.R. a. w. II, blz. 211.
) lees: omclempte, hoewel ook dit bij Verdam ontbreekt.

-ocr page 168-

broken, die dien liefsten wil went in den doot heeft vol-
brocht? Daerom, o hemelsche vader ende God alles troosts,
com hem nu in sinen liden een onderstant ende een hulp
te sijn.

Totten enghel Gabriel sprac si aldus:
Du minen bode Gabriel, wervende gonst vriendeliken wel,
waer bistu mit dinen hemelschen licht ende mit dinen
lachende suverliken aensichte ende seidste: „Avequot;; nu bin
ic vol van wee, hertenpinen, banghen druc ende seer. Door
dattu seidste: „vol van ghenadenquot;, bin ic vol bitterheden
ende rouwe beladen. Door dattu seidste: „die heer is mittiquot;,
sich hi is nu opghehanghen hoech van mi. Door dattu seidste:
„ghebenedijt bistu onder allen wivenquot;^), nu bin ic die
ellendichste, die nu op aerde iammer driven. Doordat mi was
gheseit: „ghebenedijt is die vrucht dijns lichaemsquot;, die is nu
mismaect, dat daer en is forme, cierheit noch ghedaent. Die
glans des ewighen lichts is verduustert, die spieghel der god-
heit is besmet, dat beelt der godheit is ghescapen als een
malaetsche. Wies liden mach men desen rouwe ghelijc maken!
Tot al den enghelen van den hemel sprac si aldus:
31a Ghi, hemelsche gheesten, waerde enghelen, / wair is nu
iu vroechde, die ghi eer drevet, doe ghi die suete melodye
songhet in der lucht aldus: ,,Gloria in excelsis?quot; Ende nu
hoor ic dat ghi bitterliken screyet ende wenet ende segghet:
„wi willen van desen sceidenquot;. Waer sijn nu die enghelen
die minen soon in der woestinen dienden? Nu laet ghi hem
recht of ghijs niet en kende.

Tot Simeon, den ouden vader, sprac si aldus:
Du, vader Symeon, waer is dat gheworden, dat dat zwairt
der rouwen mijn siel soude doergaen. Het gaet nu soe doir
mijn gheest, dattet mijn adem wil ofsniden. Doe du mi
noemste te wesen mijns hefs kindekijns moeder, en voelde
ic doe anders niet in mijnre herten dan als rosentwighen
bloeyen; na moeders recht ende der vrouwen eewen lide ic
nu harde pijn, pers ende wee. Ic was doe moeder ende
maecht, nu ben ic die bedroefde 2) weduwe, die ye wert op
aerden beclaecht.

') Deze woorden werden niet door den engel Gabriël, maar door Elisa-
beth tot Maria gericht. Vgl.
Lucas, I, 42. Een weinig verder staat terecht:
„Doordat mi was gheseitquot;.nbsp;/ees: bedroefste.

-ocr page 169-

Totten ioden sprac si aldus:

O, broeders mijns gheslachts, Abrahams kinder ende
Ysrahels, hoe si(di) aldus bedacht te doden, die nye en
heeft quaet gewrocht. Hi heeft van kinde op onnoselic ghe-
leeft, niement ghelet of gescaet, mer die wijsheit Gods u
allen ghepredict ende gheleert. Die sieken heeft hi ghesont
gemaect, die doden hevet hi verweet ende alle guet heeft hi
m bewijst. Om wat saken, om wat scout is hi in dese cruce
ghenaghelt, die simpel is van her-/ten, weldadich van handen
ende vol alre gueder wercken?

Totten vrouwen sprac si aldus:
, O, ghi, mijn lieve susteren, hoe ellendich werden wi ghe-
laten nu. Wanneer seldi nu horen sijn sermoen, meer sien
sijn minlic aensicht, vernemen sijn hoghe wonderteikenen,
bevoelen sijn guetheit ende ghenade? Wien seit ghi nu na-
volghen uut Galyleen? Nu en seldi niet meer voor hem
sorghen, wat sijn cost, sijn noturft mit sinen iongheren sel
wesen. lu minne, iu guede en moechdi en niet meer bewisen.
Siet hoe hi nu staet in pinen, dair ghi op ruste ende van
herte minde. O Magdaleen, suster, wie sel nu iu sonden
vergheven, wie sel iu meer onsculdighen? Sijn voeten en
moechdi nu niet meer cussen noch mit tranen wasschen, die
soe hoech is boven iu mit iser in den hout ghesleghen.

Nu doet wel alle di en kennen en helpt mi minen soen
beclaghen.

Du alre suetste kint, dat mijn hert so hertelic mint, sel
ic nu ymmer sceiden van minen God, van minen vader, van
minen soen, van mijnre sielen brudegom? Nu heeft orlof alle
troost, alle goet, alle vroechde! Wie wart ye aldus ghelaten,
wie wart ye also berovet, wie wert ye aldus ghescent! Nu
slach op, kint, dijn oghen ende sich an mijn iammer dogen.
Laet mi nu recht mitti sterven, want nu moet ic di ymmer
derven. Du en selste mine bede niet verhoren, wanttu biste
alleen mijn al ende uutvercoren? /

Doe die suete Ihesus hoorde dese iammerclaghe wert hi
beroert van herteliken mededoghen ende sloech op sijn
oghen en sach se aen ^), hoe si mit tranen, hoe si mit rouwen
Was bevaen. Ende hoor sprac hi toe ende seide haer van

') Hs. M: an.

-ocr page 170-

sinte lan: „wijf. sich hier dijn soenquot;. Ende van dier uren
nam se sinte lan in sijnre sorghen ende hoede. Die nu wil
besien wat troost an desen wandel ghesciet: si ghift haer
eyghen kint voor een vreemd, Gods soen voor een mensch,
den meester^) voor den discipel, den scepper voer een
visscher. Ic mien dat hoor die hertaderen te meer ont-
spronghen.quot;

Zooals we in het boven aangehaalde gezien hebben, stelt
onze auteur Maria voor, terwijl zij „onder den cruus in on-
macht viel endebeswijmt, al toech se die minne weder opquot;,
en met deze woorden schijnt hij zich aan te sluiten bij het
gevoelen van voorname schrijvers, zooals de H.H. Bona-
ventura, Laurentius, Justinianus en Birgitta. Ludolphus van
Saxen en anderen, die zeggen, dat de allerheiligste Maagd
tijdens het lijden van Christus in onmacht is gevallen. Toch
schijnt dit geen weloverwogen meening van hem te zijn ge-
weest, want op een andere plaats
(M, 30b) schaart hij zich
weer aan de zijde van hen, die ons Maria uitbeelden, on-
wankelbaar staande onder het kruis, gesterkt door de kracht
van haar geloof en de volheid van de haar geschonken ge-
nade. Daar stelt hij haar tegenover „veel ander heiligher
vrouwen, die hem oec seer bescreiden ende saghen hem aen

en onder sijn passie groot misbaer dreven____ daer was

Maria te wijs toe ende te scamel. Mer die heilighe lerars
scriven veel minliker woorden, die si wel mitter herten of
mit stilliker ^). lippen ghesproken mochte hebben ende der
waerheit wel ghelijckenquot;.

Naast deze weergave van Maria's weeklacht onder het
kruis en de beschouwing over haar zeven smarten, verhaalt
Mr. Dirc in het elfde hoofdstuk hoe ..onse heer Ihesus opten
dach sijnre heiliger verrisenisse alre eerst sijnre liever moeder
vandede ende mit liefliker wise van haren druck troostedequot;,
en hij voegt daaraan toe een overweging van haar zeven
vreugden, waarbij hij uit hetzelfde
Speculum als bron putte.

De devotie tot Maria's vreugden is van ouder datum, of-
schoon het aantal, zoowel als de feiten, welke men als zoo-
danig vereerde, zeer verschillend waren. Eenigen. zooals
Maerlant, kennen
„vijf vrouden of bliscappenquot;. anderen
„seven vruechdenquot;, weer anderen negen, tien, twaalf, zelfs

') Hs. M: meesteer.nbsp;2) /ges; stilliken.

-ocr page 171-

zijn er, die er vijftien opsommen; al deze getallen vinden we
reeds in de 14de eeuw^).

Een aflaatbrief van het jaar 1474 te Utrecht spreekt van

W- Snbsp;^^^nbsp;op aarde smaakte, dezelfde als

oij Maerlant, en daarenboven van „de zeven vreugden, die
zij nu geniet in den hemelquot;. Datzelfde lezen wij ook in een
legende, die door Dr. de Vooys werd uitgegeven; een andere
uit dezelfde verzameling verhaalt van „een priester, die
Plach alle daghe sonderlinghe te eren die VII vruechden
onser liever vrouwenquot; ^).

Deze devotie dankt haar ontstaan aan een broeder van
oe Servieten-orde en had zich weldra onder de heele
Christenheid verbreidMr. Dirc schijnt echter van
meening te zijn geweest, dat een Dominikaan aan deze
vrome vereering het aanzijn schonk, want hij schrijft: „Dijn
troost, die veel sijn, hebben mijn siel verblijt, ende dat in
seven manieren, daer ic recht als een ghetide haer vroechden
wil of scriven, die ick heb ghelesen, dat si se self dichtede
ende enen innighen man van mijnre oorden heeft gheghevenquot;.
Uit het
Speculum humanae salvationis kan hij deze kennis
niet geput hebben, want daar lezen we alleen:

„Quam acceptum sit hoe obsequium beatae Virgini et
quam gratum. In quodam sacerdote, beatae Virgini devoto
est demonstratum.quot;

Het is zeker opmerkelijk, dat hij in dit punt afwijkt van
het
Speculum, dat hij overigens volgt. Het is echter mogelijk
dat hij zich heeft vergist en het ontstaan van de devotie
der zeven vreugden en der zeven smarten van Maria met
elkaar heeft verward. In de inleiding tot de „zeven weeënquot;
vermeldt het
Speculum: „Frater quidam in ordine fratrum
Praedicatorum erat, Qui Dominum nostrum Jesum Christum
et matrem ejus gloriosam intime diligebat.quot; Bij de „zeven
vreugdenquot; wordt de voortreffelijkheid dezer devotie getoond
h^nbsp;sacerdote, beatae Virgini devotoquot;. Misschien

neeft Mr. Dirc nu deze twee personen vereenzelvigd en is
Ï^Li^oj^trijd gekomen met de gangbare meening, mis-

M I. A. F. Kronenburg, C.ss.R. a. w, II, blz. 204-210.
209 en 27^ ^ ^^
nbsp;Middelnederlandse Marialegenden, I, blz,

«nbsp;Perdrizet, Speculum Humanae Salvationis I (Texte)

P- 98-99, 239-240.

-ocr page 172-

schien ook heeft hij in dit geval over gegevens beschikt
welke ons tot nu toe onbekend zijn gebleven. Van chauvi-
nistische gevoelens jegens zijn Orde behoeven wij hem niet
te verdenken, want dit is de eenige keer, dat hij zoo na-
drukkelijk spreekt van „enen innighen man van mijnre
oordenquot;. Aan een fout van hem of den kopiist is 't wel te
wijten, dat de vijfde en zesde vreugde van plaats verwisseld
zijn. Aan beide devoties zijn, zooals Mr. Dirc nog vermeldt,
vele aflaten verbonden.

Van den rozenkrans wordt in zijn werk nergens gewag
gemaakt.

Evengoed als het kerkelijke had ook het maatschappelijke
leven zijn feesten, gewoonten en gebruiken. Veel wordt
daarover door Mr. Dirc niet medegedeeld en dit volgt van
zelf uit den aard van zijn werk. Hij schreef immers niet een
kultuurhistorische schets van het leven zijner tijdgenooten,
maar een godsdienstige verhandeling en wat hij hier en daar
over het wereldlijk leven terloops vermeldt, heeft hij nog
beschouwd in het licht des geloofs.

Over twee feestelijke gebeurtenissen heeft hij breeder uit-
geweid; deze dragen beide een religieus karakter en men
mag ze volgens de middeleeuwsche opvatting wel als de
wijding tot een geestelijke waardigheid beschouwen. Het
zijn: keizerskroning en ridderslag.

Zooals we hiervoor reeds opmerkten is het 45ste kapittel
van het
Somerstuc: „van des keisers troen ende hoe men
hem kiest ende croentquot; voor een proot gedeelte vertaald uit
het
Chronicon van Johannes de Beka. waarin deze de ge-
schiedenis der bisschoppen van Utrecht en der graven van
Holland uit allerlei bronnen heeft samengebracht ^). Slechts
een merkwaardige ceremonie heeft Mr. Dirc daaraan toe-
gevoegd. welke wij nergens elders vermeld vonden.

Na de kroning .,so brenct men den coninc in der kercken
ende leiden mitten rugghe op dat hoqhe altaer. Ende die
overste prelaet. die daer teghenwoirdich is, die singt misse
ende sacreert op sijn borst als op een ghewyet
altaerquot;2),

M Dr. H. P. Costcr, De Kroniek van Johannes de Beka, Utrecht 19H
blz. 150-283.nbsp;2)
M. 160b — zelfs A. Schulte. Die Kaiser- und

Königskrönungen zu Aachen 2,13-1531 (Rheinische Neujahrsblätter. III Heft.)
Bonn-Leipzig 1924. vermeldt deze bizonderheid niet.

-ocr page 173-

Verder gaat onze auteur daar niet op in. „Van dier offici
te scriven. dat soude in desen capittel te langhe vallenquot; —
aldus vervolgt hij. ,.Wat sueter oraciën ende ghebeden, wat
sueter ymnen ende love sanc, wat sueter benedictiën ende
wiynghe daer ghescien, dat moghen si weten, die dat offi-
cium hebben ghelesen. dat mit groter consten van scryft
ende van woorden ghedichtet is.quot;

Van het groote kroningsmaal i). dat de koning voor alle
geestelijke en wereldlijke heeren heeft laten aanrichten. ..dair
grote smgerie. hovescheit ende tucht ghescienquot;. verhaalt hij
..want dat bet weten die curiael hofluden
ende herenquot;. Alleen vermeldt hij nog: ..nadat daer ghegheten
IS ende die armen ghespijst. so maken hem heren toe ende
vorsten, ridderen ende knechten suverlic in haren wapen
^de comen in een plaetse tornieren, steken ende breken.
Dair na so spelen si dat scaecspul. Daer na so comen ghe-
roepen elc bisonder van heren ende vrouwen ende sonden ^)
den coninck, die hi elc bisonder begaeft ende weder gheleit
tot horen lande mit crachtiger hant voor haer vianden.quot;

Aandacht verdient ook nog het antwoord van onzen
schrijver op de vraag, in het volgende hoofdstuk gesteld:
„oft beter is den lande een coninc gheboren dan gheset of
M. 163b
ghecoren?quot; „Daer segghen si toe, dat een gheboren coninc
den lande dicwijl veel beter is dan of hi waer ghecoren, om
drie saken wil. Die eerste is. want die vorsten die den coninc
pleghen te kiesen, dicwijl onder malcander twisten, also dat
die euer verlengt wert of niet eendrachtelick en ghesciet.
Want si dicwijl meer ansien haer eyghen behaghen daer
van yonsten of oerbaer, dan des lands salicheit. Die ander
sake is: het valt ghemeenlicken, dat die ghecoren heren die
landen alsoe recht lief niet en hebben noch en bescermen,
noch hoer scatte noch moghentheit daer niet also aen en
legghen, als of si totten lande gheboren heren waren. Oec
ist te vermoeden, dat dat volc niet also groten trouwe, noch
also groten minne totten ghecoren heer en draecht. als of
si natuerliken den lande gheboren waren. Die derde sake
IS. want die vreemde heren gaerne bi hem hebben raeds-
luden ende mannen gheboren van haren eyghen lande, dien
gij^
ymeli-/ker sijn ende bet ghetrouwen dan vreemde luden c

') Zie Dr. J. van Vloten, blz. 111.nbsp;2) lees: vanden.

-ocr page 174-

ende die maken si gaerne officialen, amptluden, die onwijs
onder dat volc bedriven ende daer haet ende ongonst van
den volck opstaet, ende dicwilen ghesciet is dat die heren
verdreven werden. Hier om seide God int Oude Testament
totten
Volke van Ysrahel: du en selste ghien coninc van
anderen volcke over di setten, die dijn broeder niet en is.quot;

Wat Meester Dirc verder over den ridderslag en „de
regulen die den ridderen toehorenquot; schrijft, is eveneens aan
het bovengenoemde
Chronicon ontleend. We denken zelfs
even aan den naam van deze bron. wanneer hij aanvangt:
„Die oude
croniken bewisen. als een guet man staet tot
ridders oorbaer. so sal men alre eerst den bisscop presen-
tieren ende oetmoedeliken bidden, dat hi hem wil vorderen
die ridders oorde te ontfanghen. Want hi wil gaern, tot
Gods eren ende tot vriheit des ghemenen lants, ridders
arbeit ende ridders werck oefenen ende ridders smide
(draghen). Ende als die bisscop neder sit in sinen stoel,
nadat hi dat ambocht der missen heeft ghedaen, mit ghe-
wade des bisscops, brengt men hem voor ^) dat boeck, dair die
ridders lessen in ghescreven staen, ende leest aldus: „Een
yghelick die ridders staet voeren wil, die moet eerst edel
wesen van bloede, coen van moede, ver-/nemel van sinnen,
milde van gaven, vast ende ghesont van leden. Want hi
behoeft grootmoedicheit in wederspoet, edelheit in ghe-
slachte, wijsheit an raden ende reden, mildicheit an eren
ende ghiften, vroemheit an manlike daden ende wercken.
Wiltu dese saken gaern an di houden?quot; Die ioncheer seit:
„iaquot;; so antwoert die bisscop: „God. die di die wille heeft
ghegheven. die verleen di die wercken also te beleven, ende
die dat an di heeft begonnen, die moetet in di volbrenghenquot;.
So segghen die gheen die daer omstaen: „Amenquot;.

Daerna so leest men hem voor die ridders oorde mit horen
regulen ende capittulen. Eerst: dat een ridder alle daghe
misse gaerne sal horen mit innighen overdencken dat bitter
liden ende passiën ons liefs heren Ihesu Cristi. Die ander
reghel is: dat hi voer dat heilighe kersten gelove sijn lichaem
ende leven coenliken sal uutsetten. Die derde reghel is: dat
hi die heilige kercke mit allen hoirre dienres ^) sal na sinen
vermoghen van alle sine ghewout ende overloep beschermen»
') lees: voor hem.nbsp;^)hs. M: diemen.

-ocr page 175-

Die vierde reghel is: dat hi die weduwen ende weezen in
noren noden ende recht van overlast ende ghewout sei vriën
ende lossen. Die vijfde reghel is: dat hi ongherechtighe stride
ende oorloghen sal vlien ende scuwen ende daer gheen

1?nbsp;I hi om den on- I6la

scuidighen te verlossen, gaerne teghen wien dattet is, een
eamp opnemen ende vechten sal. Die sevende reghel is: dat
ni tornoye ende steken anders nerghent om en sal hantieren
aan om ridders werck te hantieren ende te oefenen. Die
achtende reghel is: dat hi den keyser of sinen patroen mit
diien dat hi vermach, in tucht ende reverencie bistaen ende
onderdanich wesen sal. Die neghende reghel is: dat hi den
gemenen oerbaer des lants ende volcs tot horen vordel te
Oliven, sal helpen stareken ende dair toe raden. Die tiende
reghel is: dat hi sijn leenguet. dat hi van den heer ontfanghen
neett. niet en sal vervreemden, mer hem guet ende trouwe
Wesen. Die elfde reghel is: dat hi voor Gode ende den
menschen also sal leven, dat hi moghe van allen sinen
wercken ontstraffelic ende onbegripelic wesen. Dat twa-
lefste reghel is: dat hi na ghewoente der heiligher kercken
in vasten, in vieren, in beden ende die ewangeliën te weten
na horen ghebode sal gaerne gehoirsam wesen. Ende dairna
staet aldus ghescreven: so wie dat dese ridderlike oirde mit
horen regulen woude beleven ende bewaren, die soude hier
in der tijt eer ende lof begaen ende na desen leven die croen
der salicheit ontfaen.

Dan comt die loncheer ende leit sijn hant op dat heilige
ewangehum ende looft, na sijnre macht mit Go-/des graciën
b
alle die dinghen te volbrenghen. Ende so seit die bisscop:'
..Uijn innich begheren moet in aflaet van al dijn sonden
wesen . bo segghen al die daer omstaen: „Amenquot;. Daerna
so comt die waerdichste ridder, heer off vorste, ende gheeft
nem mit enen bloten zwaerde enen halslach ende seit aldus:
.aotter eren des almachtighen Gods ende onverwonnen
comnc Ihesu Cristi, so slae ic di huden ridder ende ontfae
öl m onser gheselscap. Ende dencke dat die Salichmaker
□er werlt voir den bisscop Annam in sijn hals wert ghe-
siaghen. Dattu voortmeer alle tijt oetmoedich sijste voir Gode
ende voor den menschenquot;. Daerna doet men hem gout ende
ghesmide aen ende een gherit sal hi doen mit een speer

-ocr page 176-

teghen enen gueden ridder, die daer is toe ghescict. Ende
dan so gheeft men hem crij ende noemten ^): heer. Ende dair
is dat ridders ambocht mede gheeyndet.quot;

In een der hierboven afgedrukte stukken wees Mr. Dirc
al op verhouding van Kerk en Staat. Hij schreef daar: „Si
cn staet oic onder ghien wairlic tribuut, noch onder gheen
vorsten bedwanc, mer keyser, coninghen ende alle heren sijn
haer vaselle, mannen ende uutriders, voirvechters ende be-
schermers----Op een andere plaats (M,
141d) gebruikt

hij de bekende vergelijking met de twee zwaarden, die we
reeds vinden bij Caesarius van Heisterbach ^); waarmede de
Saksenspiegel aanvangt, en welke ruim een eeuw vroeger
al door den H. Bernard gebezigd was^). „Keysers recht
ende paeus recht, dit sijn die twie swaerden, die siel ende
lijf sniden, daer Cristus of seide: „sufficit, hettis ghe-
noechquot;®). Maar de hoogste macht komt den paus toe: „hi
mach dispensieren in alle ghevallen, saken ende ghesciede
dinghen, die van menscheliken recht of ghesette ende loven
der werlt vorsten sijn opghebrachtquot; ®).

Ook nog op een ander punt raakten kerkelijk en burgerlijk
leven elkaar: de geloovigen waren verplicht voor het onder-
houd hunner geestelijken „tiendenquot; op te brengen. „Men
is hem sculdich — aldus Mr. Dirc ^) — tienden voir vrucht
ende offerhande, daer si horen ghemateliken staet mogen
op voeren; want oic groot recht maect: die den altaer dient,
dat hi van den altaer levenquot; ®). Een der eerste overtredingen
van „dat sevende gebotquot;: „du en selte ghien dieft doenquot;
begaan dan ook „die geen, die der kercken tiende of pacht
sculdich sijn ende niet en betalen ende vertoornen daer God
aen. Iheronimus seit: Gods gewoente is: betaelste hem niet
sinen tiende, so moetes du daer voer betaelt werden.
Reden is dit: want tienden der kercken sijn der armen
renten, daer die priesters ende prelaten scaffenaers, procu-
ratoren ende aelmenisseniers of sijn. Ende also veel gebrecs

M Hs. Mt noc mitten den.

2)nbsp;Zie blz. 112.

3)nbsp;Caesarius von Heisterbach, Homiliae (Ausg. von Coppenstein, Colo-
niae Agrippinae 1615) III, S. 173.

4)nbsp;S. Bernardus, De Consideratione, IV, 3. Vgl. E. Michael, SJ. Kultur-
zustände des deutschen Volkes.
III, Freiburg im Breisgau 1903, S. 264 v.

5)nbsp;M. 141d. 6) A. 47c. ') M. 89b.nbsp;A. 47c.

-ocr page 177-

als daer in valt, so sijn voor Gode sculdich die lantsaten, die
dat niet en betalenquot;^).

Men moet, zooals Mr. Dirc elders schrijft^), zijn brood
osniden an drie stucken: dat eerste stuc hem selven ende

sijn huusghesinne____dat ander stuck den ellendighen ende

den peregrinen ende den armen----dat derde stuck den

dienres der heiligher kercken, als Moyses gheboet tiende
te gheven den leviten, die die arche droeghen ende gheen
ander ambocht en deden, noch ander erfnisse onder haren
broederen en ontfenghenquot;.

Behalve deze breedere beschouwingen over onderwerpen,
die met den godsdienst in betrekking staan, bevat de
Tafel
^an der Kerstenre Ghelove
ook nog verschillende korte
mededeelingen, die voor de kennis en meeningen van het
volk op velerlei gebied in die dagen van meer of minder
Waarde zijn. Wellicht leefden ze zelfs niet enkel onder de
ïninder ontwikkelden, maar behoorden ze tot het gemeen-
bezit van allen. Mr. Dirc deelt ze althans zonder eenig voor-
behoud mede en wekt daardoor het vermoeden er ook zelf
geheel mede in te stemmen. Zeer vele houden verband met
de natuurkundige en medische wetenschappen. Zooals we
reeds aanstipten, heeft de schrijver ook deze beschouwingen
grootendeels aan het
Compendium theologicae veritatis ont-
leend, maar niettemin is reeds het feit, dat hij ze in zijn ver-
handeling heeft opgenomen, terwijl hij over zooveel andere
onderwerpen, die men misschien eer verwacht zou hebben,
zwijgt, een waardevolle aanwijzing, dat hij ze voor zijn lezers
nuttig of heilzaam oordeelde. Wij moeten deze opvattingen,
zooals van zelf spreekt, niet stellen tegenover de ontwikke-
ling, die de natuurwetenschappen in latere eeuwen hebben
doorgemaakt, maar ze veeleer in verband brengen met wat
de Oudheid op dit gebied had bereikt.

Evenals de oude astronomie huldigt ook Dirc van Delf
het geocentrische stelsel. De rustende aarde is het middel-
punt van het heelal. Boven haar bevinden zich „achte
hemelenquot;, welke achtereenvolgens aldus worden genoemd:
1®.
„aereum. dat is luchtighe hemel, daer die wolken warden
ghevoort. die wint wayet ende die voghelen vlieghen; 2®,

') A, 49d.nbsp;2) M. 6b.

-ocr page 178-

ethereum, dat is die werckende hemel daer die inpressiën
ghescien: aentocht van der aerden ende verburghen werc
der luchten, als reghen, douwe ende haghel, snee, vorst,
donre, blixem ende desghelijcs; 3®,
olympum, dat is die stille,
blinckende hemel, daer grote reinicheit is ende rust ende men
mach dair horen sterren roeren malcander, dat si clincken,
of seiden spil waer; 4°,
igneum, dat is die vuerige hemel,
daer die ronde appel des vuers staet. dat men hiet
speta ignis,
die niet binnen hem noch buten hem en barnt; 5®. sydereum,
dat is die ghesterrende hemel, daer die planeten in staen;
6®,
cristallinum, dat is cristallen hemel, die alre eerste water
was ende God deden vast rinnen ende hieten firmament;
7®,
empyreum, dat is een vuerich ronde hemel, die buten
ghien eynde en heeft; 8°,
celum Trinitatis, dat is die hemel
der heiligher drievoudicheit, die boven alle gescapen guede
overweselic sceitquot;^).

Rondom de aarde — in den vijfden hemel — bewegen
zich alzoo de planeten, telkens in wijder kringen en op
verderen afstand. Dan volgt het firmament of uitspansel,
de kring der vaste sterren, die alle evenwijdig en op gelijken
afstand om de aarde heenloopen. 't Dichtst bij het firma-
ment bevindt zich Saturnus en dan vervolgens Jupiter, Mars.
Sol, Venus, Mercurius en Luna.

„Dat firmament des hemels is bevangen van een sceef
cirkel, dat die een helft neycht totten westen ende die ander

helft totten noorden ende hiet zodyacus____In desen cirkel

staen twalef teikenen----ende hieten aldus:

Sunt aries, taurus, gemini, cancer, leo, virgo,
Libraque, scorpius, arciten(en)s. caper, amphora, piscis^).
De zon „merret in een yghelic teyken XXX daghen ende
X urenquot;®), zoodat ze haar weg in een jaar tijds heeft afge-
legd. De maan vervult haar loop „in eenre maént over alle
die XII teykenen des hemelsquot;^). Ook de andere planeten
bewegen zich langs dezelfde baan in korteren of längeren
tijd, naarmate de kring, dien hij doorloopt, korter of langer is.
Saturnus heeft noodig 30 jaar; Jupiter 12 jaar; Mars 480
dagen; Venus 348 dagen; Mercurius 338 dagen.

Volgens de opvatting der middeleeuwen hadden deze
planeten grooten invloed op de ontwikkeling van de vrucht
') A,nbsp;')A.5c. 3)A,3a. *)A, 5b.

-ocr page 179-

m den moederschoot. „Als Saturnus regniert, wart die
vrucht m den lichaem teder ende cranck; Jupiter maakt ze
Mvroem van levenquot;; Mars is voor haar „scadelicquot;; hetzelfde
wordt van de Maan gezegd.

De Oudheid heeft deze planeten als goddelijke wezens
tZ^v-tnbsp;gingen de christelijke middeleeuwen na-

tuur ijk met maar wel was men toen de meening toegedaan.

turn rnbsp;^^rtsengel werd bestuurd: Sa-

turnus door Cassiel. Jupiter door Sachiel. Mars door Samael.
bol door Michael. Venus door Annahel. Mercurius door
Kaphael. Luna door Gabriel. Ook Mr. Dirc heeft er dit bij-
gevoegd. ofschoon het in zijn onmiddellijke bron niet qe-
vonden wordt. In het 48ste hoofdstuk, dat over Christus'
oekormg m de woestijn handelt, komt hij daar nog even op
terug.
We lezen daar: „gelijc als die engelen wonen in den
starren om den hemel te regieren, also wonen die bose
geesten in den sonden, als in heische borghe, die werlt te
verdervenquot;^).

Niet minder belangrijk achtte men in die dagen de rol der
12 teekenen van den Dierenriem. Zij zijn ..formieres des
menschen lichaem ende die cirkel Zodiacus gaet des men-
schen al om ende om mit sijn craft ende leven, als d^e
mensche van bloede is ontfaen. Anes formiert dermenschtn
hooft ende sijn aensicht;
Taums sijn hals ende sijn strot
Gemmt sijn scouderen. sijn armen ende benen; cTce f^^
borst ende oghen;
Leo sijn hert ende sijn nieren; ViZ Sn
inghedoomt. darmen ende lever; Libra sijn dyen ende qrof
vleisch; Scorpro sijn einde, sijn scaft ende sijn clootkijn-
öagittanus si,n haessen; Capricornus sijn knyen; Aauarms
sijn scenen; Piscis sijn voeten ende zoelen.... Ende hieran
IS te weten wat teiken dat hogher in den hemel is én daer
Je son machtichste in loop in graden tot dier tijt. so ontfaet
die mensche der teiken craft meer ende groter. Ende so die
sonne veerre is van enighe teiken. so die mensche meerrt-
ghebrec heeft an die leden, die die teiken pleghen te fS-
inieren. Ende aldus coemt toe. dat die een mensch bet qhe-
ledet is ende meerre dan die ander, al ist wel waer. dat
daer
noch veel ander saken an comen van den ouderen daer mf
te scrivenquot; 2).nbsp;'

') A. 86d.nbsp;2)nbsp;6a-b.

-ocr page 180-

Dat de woonstede der menschen zich in het middelpunt
van het heelal moest bevinden, volgde uit de aristotelische
leer der vier elementen; aarde, water, lucht en vuur. Om de
aarde, het zwaarste element, vereenigden zich de drie andere.
„Binnen hoir is oic besloten die helle der verdoemenis als
ons die scrift seitquot;. Onder „die scriftquot; moeten we hier
wederom verstaan het gevoelen der godgeleerden en, wat dit
punt betreft, vooral der oudere, want in de bijbelboeken staat
het niet met evenzoovele woorden, ofschoon er wel ver-
schillende teksten worden aangevoerd, die voor deze
meening schijnen te pleiten. Zoo lezen we bij Isaïas XIV, 9:
„De hel van onderen was beroerd om u te gemoet te gaan
bij uw komstquot; en in de Apocalyps V, 3 staat: „Niemand in
den hemel, op de aarde of onder de aarde was bij machte
het boek te openenquot;, waarmede dan de engelen, de op aarde
levende menschen, en zij, die in de hel vertoeven, bedoeld
zouden zijn. Op deze teksten wijst dan ook de Aquiner en
op grond daarvan acht hij de opinie, dat de hel zich in het
binnenste der aarde bevindt meer in de overeenstemming
met de H. Schrifti). Mr. Dirc schrijft: „Dese put is in den
erop van der aerden, daer David of seide: Heer laet mi die
diepte niet verslinden, noch en laet op mi die mont des puts
niet dringhen. (Ps. LXVIII, 16). Sinte Pieter seit: Daer is
hi ingesteken ende den ewighen heischen brande gegheven.
(IlPetr. II, 4)2).

J. Clarisse, in zijn aanteekeningen bij de Natuurkunde van
het Geheel-al,
dat aan Broeder Gheraert wordt toege-
schreven, heeft zich — kort samengevat — het ontstaan van
dit gevoelen aldus voorgesteld^): De Ouden meenden, dat
het Schimmenrijk, de Hades, een donker verblijf was
onder
de aarde,
waarheen alle stervenden werden heengevoerd en
waarmede soms ook het denkbeeld van een plaats der straffen
na den dood verbonden werd. Gelijk Korach, Dathan en
Abiram, in Num. XVI, 28-34, werden groote booswichten
somtijds door het opensplijten der aardkorst levend ver-
zwolgen. Zoolang men zich nu de aarde voorstelde als een
ronde, dikke
schijf, kon men aan een doorgaan door orbis
terrae
naar dat helsch verblijf denken. Maar toen men de

») Summa theologica, III. Suppl. qu. 97, a. 7.nbsp;2) A. 31d.

3) }. Clarisse, a. w.. Leiden 1847, blr. 474.

-ocr page 181-

aarde ging beschouwen als een bol en aannam, zooals ook
Mr. Dirc, „dat boven ende onder der aerden menschen
Wonen ende levenquot;, en „dat die een voet des eens menschen
ieghen den anderen comt ende dat een huus ieghen den
anderenquot;, — toen moest dat Schimmenrijk, of om in christe-
lijken zin te spreken, toen moest de hel wel binnen die ééne
wereld, d.i. het aardrijk, blijven en binnen-in dien aardbol
gezocht worden.

In den vierden hemel, „dat is die vuerighequot;. plaatsten ..die
lerars dat veghevierquot;. en Mr. Dirc sluit zich daarbij aan,
Want aan het eind van het 8ste kapittel schrijft hij: ,,Daer is
oec in den hemel een ronde doet vuers, dat men hiet spera
ignis, die niet en barnt buten noch binnen, want dair ghien
Water noch lucht en is, mer dair is in die veghevier der sielen,
die dair grote pijn doghen boven werck der naturen, mer van
Gods willen alleenquot;^).

Wat de oorzaak der aardbeving betreft, deelt onze auteur
de meening der middeleeuwsche natuurkundigen: ze „comt
van besloten winde ende water ende gheliket den donrequot;^).

Het tweede element, het water, „is vloyelic nader manen
ende hangt laech an der aerden, dat men hiet die zee of
meer. Het dringhet doer der aerden ende springt weder op
in sueten fonteynen ende vloyet weder in dat meer ende dat

meer en loopt niet overquot;®)----Aardig is nog de opmerking:

,,Dat water bi ons verrönnet van vorste, dat men in sulken
landen niet begripen en canquot;. „Oec van water werden in den
hemel ghewonnen reghenboghe ende coomt van der sonnen,
die die vuchticheit optrect ende daerin wonderlic werctquot;^).

Van het derde element, de lucht, deelt Mr. Dirc niet veel
mede, maar een enkel woord van het
Compendium, dat zich
daar de „mansio spirituumquot; bevindt, werkt hij breeder uit.
We kunnen het in verband brengen met wat hij in het 22ste
kapittel over ,,der bosen gheesten val ende haer natuerenquot;
schrijft. Toen Lucifer met zijn trawanten uit den hemel was
geslingerd, bleven bij dien val sommige van zijn „mede-
gesellenquot; onderweg hangen: „een deel in 't onderscot van
der lucht, een deel viel er in dat meer, een deel in moyr-
bosschen, wildernis ende braem, na dat haer toekeer groot
Ende hier of ist, dat wi in lucht, in water, in

') 7b.nbsp;2) A. 6d.nbsp;3) A, 6d.nbsp;lt;) A. 7a.

-ocr page 182-

velde dicwijl anstorm liden der quader gheestenquot;i). De
duivelen in de lucht „sijn seer hatich ende nidich op ons ende
wanneer dat onweder an den hemel is, so doen si hoir werc
dairan ons te scaden an scepen, an vrucht ende an ghetym-
mert. Dese gheesten comen uter lucht, maken scijnbaerlic
lichame ende vertoenen hem dicwijl daerin den menschen,
mer die lichamen en moghen si niet langhe aenhouden. Wat
wonder meer in der lucht ghesciet van weder, vorste, donre,
blixem, cometen, pestilenciën toont die phylosophiequot; ^),

Het vierde element, het vuur, is „dat edelste, hoechste,
wercachtichste cleynoetquot;. Met eenige verzen van Alexander
Neckam®), die niet in het
Compendium staan, beschrijft
Mr. Dirc „dit wercken des vuers:

Destruit emollit, restringit, consolidatque,
verderft, morwet, verbindet, verhardet,
clari[icat, terret, accendit, letificatque,
verclaert, vervaert, ontfenghet, verbildetquot;.

Aan de vier elementen, die wij volgens de aristotelische
leer in de samenstelling van het heelal terugvinden, beant-
woorden in het menschelijk lichaam de vier grondsappen of
humeuren: bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. In deze vier
voornaamste vloeistoffen, welke zich in het menschelijk
lichaam bevinden, zochten de geneesheeren der Oudheid —
Hippocrates, 460 v. Chr. en Galenus 200 n. Chr. — de
hoofdoorzaak van de vier temperamenten, het sanguinische
{sanguis), het cholerische (xo^), het melancholische
(fielaiva xoXi^) en het phlegmatische (cpXeyfia). Onder tem-
perament mogen we verstaan: het complex van neigingen,
waarmede iemand geboren wordt en waardoor aan zijn
strevingsleven een bepaalde richting wordt gegeven. Tegen-
woordig wordt dit aan verschillende toestanden van het
zenuwstelsel toegeschreven, maar vroeger meende men, dat
deze hoedanigheid van het gestel voortvloeide uit de ver-
menging van de humoren of lichaamssappen en hun
werking op elkanderOok Mr. Dirc neemt deze onder-

') A, 31d.nbsp;-2) A, 7a.

3) Hs. A laat na „Alexanderquot; een open ruimte; hs. D geeft „alexander
nequamquot;.

Dr. E. C. van Leersum, Die Cyrurgie van Mr. Jan Ypecman, blz. 256.
Dr. A. A. Verdenius,
Jacob van Maerlant's Heimelijkheid der Heimelijk-
heden,
blz. 39 v.

-ocr page 183-

scheiding in vier temperamenten aan, maar hij brengt ze
rechtstreeks terug tot de vier elementen, waarmede andere
schrijvers de vier grondsappen alleen vergelijken. Aan de
lucht beantwoordt het bloed, aan het vuur de gele gal, aan
de aarde de zwarte gal. aan het water het slijm. Volgens
onzen auteur ontvangt de mensch ..van der lucht, want si
IS zuet. coel ende saft. complexi, die hiet
sanguinea; van
den water, want dat is cout ende nat, ontfaet hi of com-
plexi. die hiet
fleumatica; van den vuer. want het is heet
ende droghe. ontfaet hi of complexi. die hiet
colerica; van
der aerde. want si (is) grof ende zwaer. ontfaet hi of com-
plexi. die hiet
melancolica. Dese complexiën sijn in menighen
nienschen mit malcander vermengt, gheliken oic die vier
elementen in malcander vermengt sijn. Vuer is ghemengt
mitter lucht, aldus is
colerica mit sanguinea; dat water in
der aerden. also is
fleumatica mit melancolica. Ende om
deser vermenghing willen is quaet te oordelen van wat com-
plexiën dat die mensch is. Mer. want dair ymmer een ele-
ment is overherende, so is oic ymmer een complexi in
den mensche, dair hi meest is hem toekerendequot;^). Verder
zet hij uiteen hoe „dese selve complexiën pleghen oic te
wandelen mitten mensche na den ouder sijns levensquot;, en
ten slotte wijst hij nog op de overeenkomst, welke ..dese
vier complexiën. daer des menschen lichaem alle tijt mede
beroert is. hebben mitten vier raden der zielen, daer si alle
tijt mede ommeloopt. ende hieten aldus:
dolor, spes, gaudium,
timor,
— rouwe. hoop. vroechd. vresequot;2).

De karakterteekening van de vier hoofdtypen heeft hij
blijkbaar aan een latijnsch rijmwerk ontleend, dat mij niet
bekend is. „Dese punten staen in desen versen. ende boven
een yegelijc woort in latijn staet gescreven sijn duutsche:

Sanguinea:

milde, minnende, willich. lachende ende roet van verwe,
iargus, amans, hilaris, ridens rubeique coloris,
singhende. vleischich. genoech coen ende guetlich.
cantans, carnosus. satis audax atque benignus.

Fleumatica:
Dese is slaperich. traech. spekelich veel,

piger, in sputamine multus.

') A Ilc.nbsp;2) Jld.

-ocr page 184-

Dese is plomp van sinne, vet van aensicht, wit van verwe,
Huic ebes est sensus, pinguis [acte, color albus.

Colerica:

Verkeert, droeghenachtich, toirnachtich, overbrengher, dol
Arsutus, fallax, irascens, prodigus, audax,nbsp;[coen,

Listich, gadelic, droge, gheel van verwe.
Astutus, gracilis, siccus, croceique coloris.

Melancolica:
Nidich ende droevich, ghierich, der rechterhand vrack,
Invidus et tristis, cupidus, dextreque tenatus.
Niet onsculdich bedrieghens^), anxtvoudich, slickich (van)
Non expers fraudis, timidus, luteique colorisquot; ^). [verwe.

Het volgend hoofdstuk heeft Mr. Dirc aan de physio-
gnomie gewijd. We vragen ons af, waarom onze auteur aan
dit onderwerp zooveel aandacht heeft geschonken, maar dit
kan ons niet langer bevreemden, als we even bedenken, dat
de Physiognomie in de middeleeuwen beschouwd werd als
de kunst, die leert goede dienaren te kiezen; en in dezen
zin past deze beschouwing even goed in het door Mr. Dirc
aan zijn vorst. Hertog Albrecht van Beieren, opgedragen
werk als in de
Epistula ad Alexandrum, waarvan naar
middeleeuwsche opvatting Aristoteles de schrijver was.

Mr. Dirc wijst er dan op, dat de physiognomie „heeft drie
ghemene regulen an haer eerst te verstaen. Die eerste reghel,
seit Plato, is: so wat ghelijc dat een mensch heeft in sinen
leden mit enigen dierten, den diere volcht hi daer an gaern
sijn natuer ende sijn zedequot;. Dit is uit het
Compendium ver-
taald, maar de voorbeelden, welke onze auteur daarbij geeft,
lijken beneden het peil van zijn werk. „Want dair was bi
sijnre tijt een man, die had enen mont gheliken een hont.
Die en mochte niet eten dan raeu vleisch ende hi moste
altijt blaffen ende bleten als een hont, eer hi sprac. Voort
so was een ander, die hadde poten als een beer ende die
plach hi te zughen mit gnorten, als hi doet. Ende des ghelijcs
vint men veel in der tijt menschen, die der dierten aert in
veel dinghen volghenquot;3). Het kan zijn, dat Mr. Dirc deze
nadere verklaring aan Plato heeft ontleend en de woorden:

') Hs. A, dat wc hier volgen, heeft: „onsculdich bcdricchlicquot;; de door
ons aangebrachte verbetering stamt uit hs. C.

2) A. 12a'b.nbsp;3) A. I2d.

-ocr page 185-

..bi sijnre tijtquot; duiden daar zelfs op. We hebben dit niet
onderzocht, maar waarschijnlijk dunkt het ons niet.

Den tweeden regel heeft hij volgens ons handschrift bij
..Lextyraquot; geborgd. Wie dat is. weten wij niet, maar we zijn
geneigd aan Zopyrus te denken, een bekenden gelaatkun-
dige uit Socrates' tijd, wiens naam wel tot deze verschrijving
aanleiding kan hebben gegeven. Deze regel luidt, „dat te
mercken staet of een mensche sijn lidmate heeft in behoor-
like groot ende staltenis, verwe, ghedaente ende na horen
eysch bereit te doen, dat hem toehoort na der naturen. Ende
concordieren die oghen daer mede, so is die mensche na
den leden, ghelijc van binnen sinen moet. Ende men vindet
dicwijl, dat^) een mensche van binnen also ghemoet is, als
hi van leden buten ghescapen isquot;2). In het
Compendium
wordt deze regel aan geen bepaalden persoon toegeschreven.

De derde regel zou van Hippocrates stammen. Hij legt er
den nadruk op. dat. „al ist dat die phisonomie ghedaente
des lives natuerlic neyghen ghift den mensche ende bughet
sinen moet dair toe, dat dairbi gheteikent wert, nochtan en
sei men dat vluchs niet wanen noch oordelen, want een
mensch mach sinen moet wel bedwinghen mitten breidel
sijnre reden. Oec langhe ghewoente gueder zeden brenghen
nootsaken in den mensche, dat hi se niet en can wel laten
ende die(n) gaet die leer boven natuerquot; 3). Hij wijst bij dezen
stelregel op een oordeel door Phylomon over Hippocrates
gevormd, dat we ook in het
Compendium vermeld vinden,
maar dat volgens Cicero
(Tusculanarum Disputationum liber
IV, 37, 80, en De
Fato 4. 10) door Zopyrus over Socrates
zou zijn uitgesproken. Misschien heeft onze auteur deze
plaatsen gekend en dan zou dit de aanleiding kunnen zijn,
waarom hij in 't voorgaande den naam van Zopyrus heeft
vermeld, die later door een of anderen kopiist is verknoeid.
Een goede verandering is 't, dat Mr. Dirc eerst de alge-
meene regels geeft en daarna de bizondere kenteekenen,
terwijl het
Compendium „De phys ionomia hominisquot; voorop
plaatst en daarop „De regulis generalibus physionomiaequot;
volgen laat. ,,De physionomia hominisquot; werd door onzen
auteur zoo goed als letterlijk vertaald.

belang dan deze uiteenzettingen lijken, ons

') A; dan.nbsp;2) ^^ J2d.nbsp;3) A. 12d'13a.

-ocr page 186-

althans, de vragen, waarmede hij dit kapittel besluit. Dan
komt hij weer op een terrein, dat hem beter vertrouwd is
en men merkt dat ook vaak aan den vlotteren gang zijner
vertaling. Eerst stelt hij met „die lerarsquot; de vraag of „die
mensche ontfangt alsulken siel als sijn lichaem isquot;, waarop
hij met „Averroysquot; antwoordt^). De andere questie luidt:
„of oec een man winnet enen soon ghelijc an sonden of an
duechden, also wel als hi en hevet ghelijc an aensicht ende
leden? Daertoe antwoort sinte Iheronimus, dat een over-
speelre pleecht gaern te winnen dochteren die gemeen
werden, een rover ende dief winnet gaern sijns ghelijc ende /
also mach men van allen anderen saken segghen. Niet dat
die kinderen draghen die quaetheit hoorre ouders, dat si
daerom verdoemt werden, mer si werden wel in der tijt
daerom gheplaecht. Of die ouden verdienen wel bi Gode,
dat die kinder te bet varen opter
aerdenquot;2).

Terloops geeft Mr. Dirc hier en daar nog eenige medische
raadgevingen. Zoo lezen we in
Winterstuc, cap. VII, dat
aderlating onder de
leo zeer nadeelig is3). In cap. XXXII
deelt hij mede, dat „wonden gebeten door een hond en
moghen niet ghebuetet worden sonder desghenen haer diet
ghebeten heeftquot;quot;). Dit was in de middeleeuwen een zeer
gangbare meening. A. de Cock wees er op in zijn werk over
Volksgeneeskunde en hij zegt, dat dit gebruik in geheel
Europa, ja in Indië en China is terug te vinden. Dit genees-
middel wordt zelfs in oude receptenboeken aangeraden. In
een hs. van de Universiteitsbibliotheek te Gent lezen wij:
„Omme te ghenesene een hondtsbete, neemt men een ey
ghestampt mette schale ende daerinne
thaer van den hondequot;
en in Das Gothäische Atzeneibuch wordt voorgeschreven:
„Heft dy eyn davendich (dovendich == tobend, von Sinnen)
hunt ghebeten [so] dode den sulven hunt unde braet de
leveren und gif de deme sulven mynschen ethen, unde
braet
ok des sulven hundes haer [unde legge yt] up de wunden
unde laet dat daer up ligghenquot;.
Tal van andere plaatsen
bewijzen, dat Mr. Dirc hierin niet alleen stond®).

In het Somerstuc, cap. VII, schrijft hij dat kinderen met

') A, Ï3d. 2) A, 13d-14a.nbsp;3) 5d. *) A. 48b.

5) Zie: N. Ts. voor T. en Lk.. XII. (1893) blz. H0-H9; 251-267; —
XIV (1895) blz. 292; — XV (1896) blz. 128.

-ocr page 187-

..sprincvierquot; genezen door het bloed van iemand die dezelfde
ziekte heeft gehad ^). Hij deelt ook de in zijn tijd gangbare
meening, dat de ziel eerst op den veertigsten dag na de
ontvangenis wordt ingestort^). Een bizondere kracht kent
hij aan steenen toe.

Het serpent is een gevaarlijke vijand, zoowel voor dieren
als voor menschen. Met edele gesteenten beveiligt de arend
tegen hem zijn nest®). Ook ,,die roke van den cederboemquot;
verjaagt hem'^). Het serpent vlyet naecte lüde ende sonder-
ing mit enen naecten wivequot; en de reden is: „die scade, die
se ontfanghen heeftquot;®), toen God hem in 't aardsche Para-
dijs veroordeelde op z'n buik te kruipen.

Van den „lyndewormquot; — draak, slang, krokodil — vertelt
Iiij. dat ze „doer enen stenen want sietquot;®).

Wanneer we nu nog eens overzien de verschillende be-
schouwingen. mededeelingfen en opmerkingen, die wij uit het
zeer omvangrijke werk van Mr. Dirc in dit hoofdstuk hebben
samengebracht, dan vinden we daaronder weinig nieuws, en
als het iets nieuws heeten mag. dan is het zeker niet van
zoo n belang, dat we ons beeld van de middeleeuwsche be-
schaving daarom hebben te wijzigen. Het merkwaa^ige
schuilt dikwijls veeleer hierin, dat een man als Mr. Dirc.
^en geleerde, die destijds in ons land, naar men zegt. de
menige doctor in de theologie was. al deze meeningen blijk-
baar aanvaardt of ze althans gewichtig genoeg acht. om ze
te verbreiden en aan zijn vorst en andere ontwikkelde lezers
voor te houden.

Uit den aard der zaak zien wij veel dingen thans anders.
quot;Maar voor het kennen van het cultuurleven, schrijft Prof.
ï-Huizinga^). ..behoudt de waan zelf, waarin de tijdge-
nooten leefden, de waarde van een waarheidquot;. En deze
Waarde stijgt, wanneer die tijdgenoot is een man als Meester
pirc van Delf.

') M, 24b.nbsp;2) A, 74b en M. 4lc-d.

M, la.nbsp;M. 14d.nbsp;A 35c. ») 88d.

') J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen. Haarlem 1919, blz. 86.

-ocr page 188-

V. DE PERSOONLIJKHEID VAN Mr. DIRC VAN
DELF UIT ZIJN WERK.

In het eerste hoofdstuk van onze studie over Mr. Dirc
en zijn
Tafel van der Kerstenre Ghelove schetsten wij, voor-
zoover mogehjk, den levensloop van onzen auteur, de uiter-
lijke omstandigheden van zijn ontwikkeling als mensch en
geleerde. Nu wij zijn werk naar vele kanten hebben door-
vorscht, is het wellicht mogelijk een blik te slaan in zijn
gemoeds- en geestesleven, want een geschrift draagt de
wezenstrekken van zijn maker, zooals het kind van zijn
vader.

Mr. Dirc was kloosterling en Dominikaan, maar daarvan
merken wij in zijn
Tafel slechts weinig. Hij somt de pHchten
op van den student, den priester, den leeraar en prediker,
maar van den kloosterling spreekt hij niet. Wel wijst hij in
capittel XX van het
Winterstuc op de voordeelen der
armoede en gewaagt hij in hoofdstuk XXXII terloops
van „wie sijn reynicheit Gode heeft geloeftquot;, maar over het
wezen van den kloosterstaat en zijn verplichtingen en hooge
waarde handelt hij nergens.

Dat hij tot de Orde der Predikbroeders behoorde, blijkt
alleen uit een paar simpele mededeelingen, maar over het
karakter van zijn Orde, waarover wij van hem zoo graag
iets vernomen zouden hebben, laat hij zich niet uit. Hij prijst
in capittel XLIV van het Somerstuc het eenzaam leven der
monniken in de woestijn, zooals dat in het
Vaderboec staat
beschreven, maar de grootsche gedachte van den H. Domi-
nicus. die het monastieke leven met het apostolaat door
leeraren en prediken verbond, roert hij niet aan. Eenmaal
noemt hij Dominicus in een voorbeeld: ..Also dede die
heilighe vader Dominicus van der predicaer oorden, die hem
selven woude vercopen om eenre gueder weduwen soens
willen, die onder den heiden was ghevangenquot; ^). maar daar
blijft 't bij. Op een andere plaats van het Somerstuc maakt
hij nog een opmerking over de plaatsorde bij de Domini-
kanen. waar hij n.1. spreekt over de ..twee zonen van
Zebedeusquot;. De eene werd ..Jacobus minorquot; genoemd, of-
schoon hij „ouder van iaren en groter van waerden ende

gt;) M, 102a.

-ocr page 189-

heilichedenquot; was, omdat Christus hem later „in den staet
der apostolenquot; geroepen had. „Ende noch is dese ghewoente
in minen oorden: die eerst is ontfanghen, al is hi iongher of
snoder, hi hietet die meerre ende staet boven den anderen
in dat choer ende vergaderingequot; ^). Verder wijst hij er twee-
maal op, dat de Dominikanen rechtstreeks onder den Paus
staan: „Der predicaren oorden, die men hier te lande hieten
Jacoppinen, omdat se bi sinte lacobs kerc wonen te Parijs,
ende die minre broeders sijn in desen officie privilegiertquot;^).
Dit geldt hun predikambt, maar ook van de jurisdictie tot
biechthooren: Iemand „sal biechten sijn eyghen priester, dats
die paeus of dieghene, die van privilegiën van hem ghesent
Warden biecht te horen, als predicaers ende minrebroeders,
of die bisscop ende sijn penitenciaer of sinen perrochipaep
ende sinen capellaenquot; ^). Van zijn medebroeders noemt hij
zesmaal Thomas van Aquino bij het aanhalen van een te-
recht of ten onrechte aan hem toegeschreven werk; ver-
volgens Albertus den Groote en „die paeus Innocencius quin-
tusquot;4) en ten slotte gunt hij nog ..enen innighen man van
mijnre oordenquot;®) de eer aan de devotie van Maria's zeven
Vreugden het aanzijn te hebben geschonken.

Maar al spreekt hij weinig over zijn Orde. toch blijkt uit
zijn werk duidelijk, dat zij met haar stempel hem geteekend
heeft. Zijn voorliefde voor de liturgie mogen wij wel in
verband brengen met zijne opleiding in de Orde der Predik-
broeders, die immers aan den openbaren kerkelijken eere-
dienst en inzonderheid aan het koorgebed zoo'n breede
plaats in hun leven hebben ingeruimd, maar nog veel sterker
toont hij als wetenschappelijk man zijn geestelijke verwant-
schap met de stichting van den H. Dominicus. waaraan hij
zich eens in het Utrechtsche klooster met blijde geestdrift
had weggeschonken.

Wij hebben reeds gezien, dat zijn werk in opzet en uit-
bouw een scholastiek karakter draagt. Evenals zijn mede-
broeders nam ook hij den Bijbel tot grondslag van zijn theo-
logisch onderricht. We vinden den neerslag daarvan in de
werken van Jacobus de Voragine, van Ludolphus van Saxen,
die zoo lang tot de Orde der Predikbroeders behoorde, en
ook in de
Tafel van onzen auteur.

•) M. 84c. 2) M, 95a. 3) M, 127b. *) M. 115a. s) m, 47b.

-ocr page 190-

Ons onderzoek heeft ook reeds uitgewezen, dat hij bij
voorkeur de werken van zijn confraters benut. Vooral is het
opmerkelijk, dat hij naast de
IV Libri Sententiarum van den
„Meester van den hoghen Sinnequot; ook zoo gaarne ziin
wetenschap putte uit de
Summa theologica van den groot4
Aqumer. Het werk van Petrus Lombardus was immers het
klassieke handboek, dat in de middeleeuwen zoowel aan de
universiteiten als aan de kloosterscholen tot leiddraad diende
b^ het theologisch onderricht en eerst tegen het eind der
15de eeuw zou het door de
Summa van St. Thomas lang-
zamerhand gehee verdrongen worden. Maar Mr. Dirc had
vermoedelijk reeds ingezien, dat het meesterwerk van den
Aqumer het voor zijn tijd zeer verdienstelijke handboek van
Petrus Lombardus ver overtrof. Hij volgde hem daarom
voorzoover dit met de eischen van het universitaire onderwijs
in zijn dagen was overeen te brengen. Dat hij het
Com-
pendium theologicae veritatis
als hoofdbron van zijn Tafel
van der Kerstenre Ghelove
gebruikte, kan. indien de tekst
van hs. A althans zijn meening weergeeft, eveneens voor
zijn vereering van den Doctor Angelicus pleiten.

Gaarne verluchtte Mr. Dirc ook zijn uiteenzettingen met
legenden en exempelen. Dit heeft men altijd gedaan, maar
toch kwam deze methode onder invloed van Jacobus van
Vitry vooral in de 13de eeuw meer in zwang en sindsdien
bleef ze voortbestaan. Van den H. Dominicus zegt Stephanus
van Bourbon: „Habundabat exemplisquot; en Gerard de Frachet
getuigt van den Z. Jordanus: „propriis et efficacibus fulge-
bat exemplisquot;. Dat hing samen met de meer populaire predi-
king der jonge bedelorden, terwijl het opgewekte gods-
dienstig leven en de toenemende smaak in verhalende
litteratuur niet weinig tot de verspreiding van dezen predik-
trant bijdroegen. Ter vergemakkelijking van de taak der
predikers werden er spoedig heele lijsten van geschikte
exempelen aangelegd en ten slotte zelfs groote verzame-
lingen, waar ook de minder belezen redenaars de door hen
gezochte verhalen maar voor het grijpen hadden. Deze
exempelen droegen soms een zuiver geestelijk, soms een ge-
heel wereldlijk karakter.

In de eerste groepen vinden we kopieën en navolgingen
van de verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament. Ook

-ocr page 191-

werden er vele uit de Vitae Patrum, de Historia Lausiaca,
aen Dialogus van den H. Gregorius, den Dialogus Miracu-
jorum en de Miraculorum libri VIII van Caesarius van
Helsterbach, de
Legenda Aurea, het Bonum universale de
^piöus en andere werken van dit soort overgenomen ^).

Ue tweede groep der profane exempelen ontleende men
aan de oude en middeleeuwsche geschiedenis of aan het
werkelijk leven, soms ook aan een of anderen
Phusioloqus,
^ptdarys
of Bestiaris.

Onze auteur heeft zijn geestelijke exempelen hoofdzakelijk
uit de
Uulden Legende en soms uit het Vaderboec geput2).
^e profane schijnt hij uit de
Gesta Romanorum en aan het
scaecspel te hebben overgenomen. Ook de Historia sco-
asfica van Petrus Comestor was hem bekend en aan het
leven van Alexander den Groote ontleende hij een heele
reeks van pakkende verhalen. Een enkelen keer wordt ook
ae
Lapidarys, de Bestiaris en de Physiologus genoemd. Hij
maakt echter van de toepassing der exempelen steeds een
spaarzaam gebruik en het is bij hem nooit geworden tot een
opeenvolging van allerlei verhalen in het smalle kader van
een of andere leer gevat.

Gewoonlijk haalt Mr. Dirc zijn bronnen aan zonder den
naam van den schrijver of den titel van het geschrift te
noemen. Dit moet ons niet bevreemden. Evenmin als men
er destijds naar streefde zelf bekend te worden, vond men
het toen noodig nauwkeurig aan te geven, waar men zijn
wijsheid had geput. „Er was toen,quot; zooals Dr. de Vooys
terecht opmerkte®), „een sterker gevoel van één gemeen-
schappelijk eigendom, een door vorige geslachten vergader-
oen geestelijken schat, waaruit ieder nemen kon wat hij
noodig had. Als een gedachte eenmaal voortreffelijk uit-
gedrukt was, een tafereel goed in beeld gebracht, waarom
zou men het dan niet eenvoudig overnemen? Men streefde
mmers met naar eigen roem, maar naar stichting van
naeren; al wat men vermocht was een gave Gods.... Ook
JL£e^beoordeelen van vertalingen moet men dit in het oog

^-I-GescA/eden/. van de Oud- en Mnl Uk.. Ant-
moSLl J r bnbsp;Fredcriksc,
Dat Kaefspel ghe-

sZdJ^nbsp;gt; XXXVI; - Dr. J. Verdam. Spieghel der

Änbsp;In eiding, blz. LI-LII.nbsp;Zie blz.

) Ui. C. G. N. de Vooys Mnl. Leg. en Ex^, blz. 6.

-ocr page 192-

houden. Wat wij gebrek aan zelfstandigheid zouden
noemen, was juist verdienste voor een middeleeuwsch ver-
taler. Als een vrome monnik een handschrift overschreef,
dan was dit voor hem geen tijdvulling of het volbrengen
van een opgelegde taak, maar een heilig werk: hij droeg bij
tot overplanting van goddelijke wijsheid. Nog meer gold dit
voor den vertaler, want hij onthulde iets schoons en heil-
brengends voor de oogen van velen.quot;

Wij kunnen dit geheel onderschrijven, maar daaruit volgt
tevens, dat iemand, die volgens deze methode een werk
samenstelt, geen oorspronkelijk denker behoeft te zijn, maar
slechts een synthetische geest, die de bij verschillende
auteurs geborgde beschouwingen tot een sluitend geheel
weet samen te voegen. Hij moet bovendien belezen zijn en,
indien hij vele werken, in een andere taal geschreven, benut,
moet hij ook over voldoende taalkennis beschikken, om in
helder en vloeiend Nederlandsch de gedachten van de door
hem gebruikte schrijvers weer te geven.

Dit nu kunnen we van Mr. Dirc getuigen. Zijn werk is
logisch opgebouwd, hij was een belezen man en zijn taal
verdient over 't algemeen geprezen te worden, zooals onze
talrijke aanhalingen reeds hebben aangetoond.

Maar al blijkt ook uit zijn werk niet, dat hij een oor-
spronkelijk denker was, daarmede is niet gezegd, dat hij niet
dieper in de wijsbegeerte en godgeleerdheid zou zijn door-
gedrongen, dan uit het door hem nagelaten geschrift blijkt.
We mogen veronderstellen, dat hij in zijn
Tafel slechts heeft
willen geven wat voor zijn lezers nuttig of noodig was. We
denken hierbij aan de beknopte manier, waarop hij reeds in
den aanvang zijner verhandeling de leer der godheid samen-
vat. Het zou voor hem een geringe moeite zijn geweest, met
het
Compendium tot gids, deze stof breeder uit te werken.
En zooals hij hier versmaadde de kennis van zijn bron uit-
voeriger mede te deelen, omdat hem dit voor zijn lezers te
moeilijk of overbodig toescheen, zoo kan hij ook evengoed
zijn eigen wetenschap dikwijls slechts ten deele hebben be-
nut. Ook op tal van andere plaatsen geeft hij aan, dat hij
gaarne over het een of andere onderwerp zou hebben willen
schrijven, maar dat zulks met 't oog op de lezers voor wie
zijn boek bestemd is, geen nut heeft, — of wel, zooals hij

-ocr page 193-

herhaaldelijk verzekert, omdat hij zijn werk graag kort wilde
maken.

We mogen ook hierom al vermoeden, dat hij wel meer
heeft geweten dan uit zijn werk blijkt, daar hij immers niet
enkel „meyster in der godheytquot; was, een titel, die zeker
niet licht te verwerven was, maar omdat hij later zelfs als
professor aan de universiteiten van Keulen en Erfurt is op-
getreden, waartoe zeker wel iets meer gevorderd werd dan
de kennis der werken, die hij voor zijn
Tafel hoofdzakelijk
als bronnen heeft gebruikt.

Niet zelden blijkt ook zijn kritische zin in het wijzigen
of omwerken van de door hem aan anderen ontleende
meeningen. We hebben daarop in het voorgaande reeds de
aandacht gevestigd, maar laten hier nog een paar andere
bewijzen volgen.

Wanneer hij b.v. in het 15de capittel van het Somerstuc
over Christus' hemelvaart handelt, stelt hij ook de vraag:
,,mit wat gheselscap dat hi te huus weder ghevaren isquot;. Als
bron gebruikt hij daarbij de
Legenda aurea, die op haar beurt
weer naar Dionysius verwijst. „Dionysius in libro Angelicae
hierarchiae. c. VII. insinuare videtur quod dum Christus
ascenderet, tres quaestiones ab angelis factae sunt. Primam
fecerunt majores angeli ad invicem sibi ipsis; secundam fece-
runt ipsi majores angeli Christo ascendenti; tertiam minores
majoribusquot; ^). Nu vindt Dionysius zelf het vreemd, dat de
opperste engelen, die God 't naast staan en door Hem zelf
verlicht worden, onderling vragen stellen, alsof ze door
elkaar onderwezen wenschen te worden. Zijn oplossing
luidt dan: „haec quaestio non est doctrinae inquisitio sed
ignorantiae professioquot;.

Blijkbaar heeft dit antwoord Mr. Dirc niet voldaan, want
ofschoon hij overigens den tekst der
Legenda vrijwel letter-
lijk volgt, laat hij de eerste vraag door „die laechste yerar-
chiequot; stellen aan de middelste; die middelste wendt zich dan
op haar beurt tot de „overste enghelenquot; en dezen richten
zich ten slotte tot „onsen heer
Ihesusquot;2).

..Dat dertiende capittelquot; leert ons „hoe menichwarf dat
onse heer Ihesus na sijnre verrisenisse sijn iongheren int
ghemeen ende bisonder hem openbaardequot;. De zevende open-

') Th. Graessc. Legenda aurea. p. 322. 2) pj^ 63a-b.

12

177

-ocr page 194-

baring nu had volgens onzen auteur plaats op den berg
Thabor. Inderdaad moet de Heiland de hier aangehaalde
woorden van
Lucas, XXIV: 44-49 niet bij een vroegere ver-
schijning, maar onmiddellijk vóór de Hemelvaart gesproken
hebben, zooals we uit
Handelingen I: 4-8 mogen opmaken,
maar 't is zeker merkwaardig, dat onze auteur terloops blijk
geeft daar aan gedacht te hebben, al is de aanduiding van
den Thabor niet juist.

Vreemd is het daarentegen, dat hij naast de in de
H. Schrift opgeteekende verschijningen als tiende de open-
baring plaatst aan „Sinte Jacob die minrequot;, welke hij aan
Josephus ontleent, en als elfde zijn bezoek aan Joseph van
Arimathea, „als men in Nycodemus ewangelium leestquot;, alsof
deze daarmede gelijkwaardig waren.

Misschien heeft hij deze verhalen ook maar ingelascht,
omdat ze voor zijn lezers stichtelijk waren, want op een
andere plaats schrijft hij uitdrukkelijk, dat men dit vinden
kan „int boec van hout, dat is apocrifum, want men daer
of niet veel onder den lerars en houtquot;, ofschoon in de
Legenda slechts staat: „Sicut legitur in evangelio Nico-
demiquot;

Nogal dikwijls worden teksten uit de H. Schrift aan on-
juiste auteurs toegekend, maar dit kan evengoed de schuld
der overschrijvers zijn. Waarschijnlijker is de fout aan hem
zelf te wijten, als hij een meening aan den ,,Meester van
den hoghen Sinnequot; toeschrijft, die in de
Libri Sententiarum
niet te vinden is, maar aan het Compendium ontleend blijkt
tc zijn2).

Evenals velen zijner tijdgenooten houdt ook Mr. Dirc van
allerlei woordafleidingen, waarmede nieuwere linguisten van
taalwetenschappelijk standpunt terecht wel eens 'n beetje
spotten. Maar zoo moet men ze ook niet bezien. Ze willen
veeleer het verband toonen tusschen de zedelijke idee en de
vorming van hare uitdrukking en in dien zin dienen ze vaak
ter verklaring van de betreffende zaak. Dat bedoelt ook onze
auteur, als hij schrijft: „Naem beduut bekennis der din-
ghenquot; 3), en op een andere plaats: „ende bi sinen naem
seilen wi sinen gheest verstaenquot;quot;).

') Th. Graessc, Legenda aurea, p. 241.

2) b.v. A. 40c en 65a-b. 3) A, 8d.nbsp;■*) M. 87a.

-ocr page 195-

We hebben vroeger al gezien, dat Mr, Dirc de getallen-
Kombinatie, een andere geliefde middeleeuwsche vernuftig-
neid. niet geheel versmaadt, maar een manie is 't bij hem toch
nooit geworden. Ook dit is een uiting van het toen krachtiger
aan ooit heerschende symbolisme. „De aandoening wilde
zich altijd onmiddellijk omzetten in bonte en gloeiende ver-
beelding , schrijft Dr. J. Huizingai). „De geest meende het
wonder te hebben begrepen, wanneer hij het voor oogen zag.
UZ behoefte, om het onuitsprekelijke onder zichtbare teeke-
nen te aanbidden, schiep steeds nieuwe figuren.... Er was
geen groote waarheid, die de middeleeuwsche geest stelliger
wist. dan die van het woord aan de Corinthen; „Videmus
quot;w^ P^^ speculum in aenigmate, tune autem facie ad faciemquot;;
..Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede.

maar als dan zullen wij zien aangezicht tot aangezichtquot;._

Zij hebben nooit vergeten, dat elk ding absurd zou zijn,
als zijn beteekenis uitgeput was in zijn onmiddellijke functie
en verschijningsvorm, dat alle dingen met een heel stuk
reiken in de wereld aan den anderen kantquot;. Maar dit is niet
het eenige. Het Oude.Testament was ook een voorafbeelding
van het Nieuwe. „Haec autem omnia in figura contingebant
ilhsquot;, staat er in denzelfden Corinthiërsbrief ^). „Dit alles
nu overkwam hun als een voorafbeelding
voor ons en het
werd opgeschreven tot waarschuwing voor ons, die het einde
der tijden belevenquot;, dat is de tijd van de komst van den
Messias tot aan den ondergang der wereld, afgezien van zijn
korteren of längeren duur. Dit is ook de diepere grond van
heel veel getallen-kombinaties in middeleeuwsche geschriften.
Men vond allerwegen die gelijkmatige, onderlinge ver-
houdingen in de deelen tusschen wat het Oude en Nieuwe
Testament als openbaring van denzelfden God leerden. Zoo
kwam men er toe met elkaar in verband te brengen: de vijf
wonden van Christus met de vijf Boeken van Mozes, de vijf
paradijs-stroomen, de vijf vrijstedende twaalf apostelen
®et de twaalf stammen van Israël^), waarop trouwens
)-hristus zelf reeds gewezen had, maar ook, zooals we dat
quot;^^J^fM^^van Mr. Dirc lezen, met de twaalf roeden van

s! tquot;nbsp;Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem 1919, blz 336

3nbsp;- Zie ook blz. 102.

) 25a. b en c.nbsp;■•) M. 79c.

-ocr page 196-

Aaron, met de twaalf „stenen, die die kinderen van IJsrahel
namen uut der Jordanenquot;, met de „twalef ossen, die se offer-
denquot;, met de „twalef broden, die gheheilicht warenquot;, en met
nog heel veel meer ^). Van dit uitgangspunt trok men verder.
Waar maar ook in de natuur, in de zedelijke orde, en vooral
in de kerkelijke leerstellingen en theologische verdeelingen
eenige gemeenschappelijke overeenkomstigheid in de
cijfers
was waar te nemen, werd dit de aanleiding tot het zoeken
naar betrekkingen en verbindingen, die dikwijls meer ver-
nuftig dan treffend zijn, maar waarin men niet zelden ook
gelukkig is geslaagd. Later worden het vaak rekensommetjes
en Mr. Dirc heeft zich ook hieraan een enkelen keer schuldig
gemaakt. Zeer ver gezocht is b.v. een der redenen, waarom
God op den
vijftigsten dag „woude sinen Gheest senden ons
tot ewighen loon te wesenquot;. „Want dat ghetal van vijftigen
staet van seven ende van achten ghesament: ses warf seven
ende eens achten maken vijftich. Aldus ist oec gheestelic: bi
seven verstaen wi rust ende vrede van herten, want God op-
ten sevenden dach rustede van allen werken, dat hi die
weeck hadde beganghen. Bi achte verstaen wi die ionxten
dach onser verrisenis, daer wi den ewighen vrede sullen ont-
fanghen. Nu clymmet den heilighen Gheest tot ons neder
opten vijftichsten dach ons te bewisen, dat wi allen van hem
den tijtliken vrede ende rust van herten ende den ewighen
vrede der salicheit sullen ontfanghen. opdat wi doir liden
ende doghen mit sinen gheest duldelic ende verbeidelic
moghen toeganghenquot; ^). Zelfs hier. waar de aanleiding zeer
gekunsteld is, mag de toepassing nog verdienstelijk heeten.
En daar ging het ten slotte bij een middeleeuwer, als Mr.
Dirc. om.

Met deze opmerkingen over zijn wetenschappelijke be-
teekenis meenen wij te kunnen volstaan. Over zijn persoon-
lijk wedervaren valt nog minder te zeggen. Over zijn uiter-
lijke levensomstandigheden spreekt hij niet. en slechts een
enkele maal kunnen wij tusschen de regels door iets op-
vangen. Zoo schijnt hij veel van reizen te hebben gehouden,
niet omdat die lange tochten zoo aangenaam waren, maar
wijl daardoor de bUk in eigen gemoed werd verhelderd. We
mogen immers wel een persoonlijke uiting beluisteren in de

«) M. 82b.nbsp;2) M. 70a.

-ocr page 197-

volgende woorden: „dese const (der zelfkennis) hebben si
aicwijl ontfangen, die reysen ende trekken over bergen ende
over meer want hem veel lidens wedervaert. Hadden si
thuus ghebleven, si souden recht als otteren en mollen ghe-
weest hebbenquot; 1). Daar hij hier ook spreekt van „het reysen
over meer zouden we dit in verband willen brengen met zijn
we^eï ^^^ ^quot;Seland en Palestina, waarop we vroeger reeds

Zijn innerlijk leven openbaart hij nooit in ronde woorden
ot opzettelijk en dit lag ook niet in den aard van zijn werk.
maar de onderwerpen, welke hij ter sprake brengt, verraden
toch wel iets van zijn stemming, en nog sterker blijkt dit uit
rTnbsp;h^i of gene stof behandelt.

Under de deugden was vooral de reinheid, de zuiverheid
naar ziel en lichaam, hem lief. ..Dit is wel die oversuverlicste
vrucht, die in den hemel blinct. want si is dair van naturen,
mit ons van Gods genaden; daer mit salicheit, hier mit
duechden; daer mit gloriën, hier mit verdiensten. Hierom seit
die lieve Ambrosius: In den vleisch sonder vleisch te leven
en is ghien aertsche leven, mer een hemelsch. Dese duecht
maect die innighe ziel brude des hemelschen conincs. want
Gods kint ende der maechden soon wil onghebroken naturen
an hem versellenquot; ^). Op een andere plaats schrijft hij: ..die
een reyn leven leiden, sijn een sacrarie Gods ende quot;die
heilighe Gheest die woent daer innequot; 3). Maar hij weet ook
dat zij ..is duerbaer scat. die in aerden vate is ghesetquot;^)
en daarom haalt hij met instemming meermalen het woord
van Job aan: ..Ic heb een verbant mit minen ogen opgenomen
ghien ioncfrouwe aen te sienquot;®).

Maar al spreekt hij niet graag over sexueele zaken, toch
doet hij. waar het noodig is, zijn plicht, en hij is in elk geval
niet zoo bekrompen als de auteur van het
Cancellierboeck
die bi^ de behandeling van het „sevende ghebodt: „du en
sa st beghaen gheyne oncuysscheit van den lichaemquot; buten
oriot , de menschen even wijs laat door te zeggen- Al
eest dat sake dat dese materie biechtens behoeft, nochtans
scheemten niet meer daer af schrijvenquot;®).

2nbsp;2) Änbsp;3) M, 150a. ■•) A 75d

' r- A. Kessen. Hef Cancellierboeck, blz. 169.

-ocr page 198-

Zoowel voor het een als voor het ander levert zijn Tafel
ons de bewijzen. Wanneer hij b.v. heeft uiteengezet, hoe
de twaalf teekenen van den dierenriem „formieres des
menschen lichaemquot; zijn, voegt hij er bij; „al ist wel waer,
dat daer noch veel ander saken an comen van den ouderen,
dair mi niet of en boert te scrivenquot; ^). Ook wil hij niet verder
dan „toe den buuck die phisonomie bescrivenquot; ^). En als
hij in zijn kapittel „van den seven tiden ende ouderdom der
werltquot; „die ouderdoom van Adam an tot Noës tidenquot;, ka-
rakteriseert, ---- „in wekker tijt regnierde die dootsonde

Luxuria, die hiet oncuuscheitquot;, bekent hij eerlijk: „in dier tijt
deed men so groot overspil ende lelike dinghen van oncuus-
cheit, die ic mi scaem gueden, edelen herten te
scrivenquot;3).

Een teekenend staaltje van zijn voorzichtigheid op dit
punt lezen we nog op een andere plaats. Mr. Dirc haalt
daar het geval aan van David, die keek naar Bethsabee,
de vrouw van Urias, terwijl zij zich stond te wasschen, maar
hij tempert de kleuren van het tafereel en laat het „scoen
wijf hoer hair wasschenquot; . Misschien is deze afwijking den
kopiist van A opgevallen, want hij voegt erbij: „Soeck in
der biblenquot;, een opmerking, die wij in de hss. B, C en D
niet aantreffen.

Maar bij de behandeling van het zesde gebod gaat hij
vrijmoedig wat dieper op deze kwesties in®):
„non mechaquot;
beris,
dat beduut: du en selte ghien overspil doen. Dat ghe-
bot heeft oic drie clausel ende verstaen. Dat eerste: du en
selte mit dinen lichaem boven dijn echte wijf of huusvrou

ghien overspel doenquot;. Dat,»verbieden alle die ewequot;......die

heilighe scrift----quot; en „alle recht, gheestelic ende waerlick,

overspel zwaerlic oordelenquot;____„Die ander clausel ende ver-
staen des ghebots is: du en selte dijn reinicheit, die du geloeft
hebste Gode, niet breken. Ende dat om drierleye zaken wil.
Die eerste is, want after dien dach so en mach hi mit ghenen
wive sonder doodike sonde wesen, want hi gebruket des sijn
niet en is, ende keert dat lichaem tot lusten ende natuerliker
wynninge, dat Gode gewyet is, ende men niet meer anders

toe gebruken mach dan gheestelic draghet in der zielen____

Die ander sake is, want wie sijn reynicheit Gode heeft ge-

gt;) A, 6c.nbsp;2) A, 13d.nbsp;3) A. Hd.

4) A, 39b. 5) A. 48d-49c.

-ocr page 199-

loeft ende boven dat oncuuscheit doet, het si in echtscap of
m fornicaciën, die doet dieft ende roef uut der kercken, dat
die scrift hiet
sacrilegium.... Die derde sake is, want die
overtreder Gods gelooften, Gode ende alle sijn heiligen ende
joncfrouwe Maria ongetrouwe geworden is, want hi sijn
lofte niet en heeft ghehouden ende boven dat heeft hi hem
onderwonden sijns selfs, daer hi ghien recht of eyghendom
of en had, want hijt Gode hadde gegheven, als boem ende
vrucht. God onse heer heeft ons sonder gemaect ende gheset
in den handen ons eyghen raets ende vrijheit; die moge wi
gebruken, mer ist dat wi ons selven yemant overgheven, so
sijn wi eyghen; veel meer als wi ons selven Gode overgheven
mit belooften.quot; Ten slotte bespreekt hij dan nog „die sonden
legen der naturen, so recht vervaerlic ende onmenschelic dat
SI overmits onsprekehker lelicheit stomme sonden hieten, dat
is dat si ghien naam en hebbenquot;.

Ook de armoede was hem dierbaar, de vrijwillige armoede
van den kloosterling, „die niet en besittet, noch niet en wil,
noch oec die wille hebbens niet hebben en wilquot;. „Si wandelt
die tijtlike guede om die ewige ende si besit alle dinck mit
gueder mening ende si inhanghet mit allen gheest die
hemelsche saken ende daer teghen en achtet si haer selven
nietquot;i).

Hiermede brengt hij wederom de nederigheid in verband,
want „boven dat so is hi so arm van ghemoede, dat hi van
hem selven niet en hout ende en rekent hem selven nerghent
voir ende veronwaert hem in allen dinghen. Hi is cleyn ende
oetmoedich in sinen oghen ende is vervaert die heymlicheit
Gods te Verliesenquot; 2).

Uit zijn levensloop mogen we opmaken, dat hij alle ver-
plichtingen van den kloosterstaat nauwgezet heeft vervuld.
De liefde, waarmede hij schreef over het H. Altaarsacrament,
doet ons vermoeden met welk een teedere godsvrucht hij
iederen morgen het H. Misoffer heeft opgedragen, zooals
hij ook van alle priesters verwachtte. Hij minde de liturgie
met haar zinrijke plechtigheden. Om zijn geestelijk leven te
yeden las hij veel in stichtelijke werken, vooral in de Leoen-
aa aurea en in het
Vaderboec. Het voorbeeld van die oude
had St. Dominicus en St. Thomas gesterkt;

') A 24c.nbsp;2) ^^ 24c.

-ocr page 200-

die stem uit de woestijn trof ook hem.

Van de waarheid van het woord van den Poeta was hij
diep doordrongen. ..Bynnen ende buten so ciert die wijsheit
den mensche. Een scoen mensche sonder wijsheit is een doot
gemaelt beeltquot;^), en daarom wijdde hij zich gaarne aan de
studie.

Daardoor werd zijn geloof vaster, „want waere gelove
moet mit wijsheit gheleert wesen ende wijsheit is der sielen
levenquot;2). En naargelang hij God beter kende, brandde ook
hooger in hem op een vurige, heilige liefde, die „wart ghe-
wonnen van puyren herten, uut gueder conscienciën int on-
ghevensden ghelove ende sij minnet God om hem selven,

hoor evenkersten in Gode, ende hoor selven om God____

Si keert haer weder in horen oerspronc, daer si uut ghe-
comen is ende heeft God liever dan haer selvenquot;3).

„Die andere minnequot; — die den evennaaste in God lief-
heeft — toonde Mr. Dirc in heel zijn apostolisch leven, dat
aan het heil der medemenschen was gewijd. Hij had mede-
lijden met de armen zoowel als met de zondaars. Zijn Hefde
was „seer breet, guedertieren tot haren ouderen, blide in
horen gheliken. rechtverdich in allen dinghen. gheweldich
toe den vianden. Dese minne wil allen menschen voorspoet
ende gheluck, gunnet allen menschen, dat hi haer selven
wenscht, wart van alre menschen vroechde verblijt, van
horen liden bedroeftquot;^). Daarom heeft onze auteur ook zoo
uitvoerig op de zeven geestelijke en lichamelijke werken van
barmhartigheid gewezen en de beoefening daarvan aan zijn
lezers voorgehouden. En heel zijn
Tafel is wel 't beste be-
wijs, dat hij ook zelf aan zijn medemenschen het hoogste
wilde geven, dat hij bezat: de wijsheid om uit het geloof
voor God te leven en zoo hun eeuwig heil te verzekeren.

Zoo toonde hij door woord en werk zijn liefde tot God.
maar daarnaast vereerde hij met kinderlijke toewijding
Maria, Gods moeder. Men kon dit verwachten. Hij was
immers een kind van zijn tijd, toen de Maria-vereering tot
zoo hoogen bloei was gekomen, en bovendien heeft ook de
Orde van St. Dominicus deze devotie steeds in haar zonen
en dochters aangekweekt en als een kostbaar erfgoed ver-
dedigd en verbreid.

') A. 54c. 2) M, 147c. 3) a, Hcd. quot;) A, 17d.

-ocr page 201-

In zijn behandeling van het vierde der tien geboden, zegt
nij. dat men onder ..vader en moederquot; allereerst heeft te
verstaan: „die ewige godheitquot;. den Vader, die ons heeft
geschapen en vervolgens ook zijn Zoon Jezus Christus in
net n. Altaarsacrament, maar ..daerna in synre gebenedider

Tquot;quot;^nbsp;'' macht ende ghebiede waardicheit,

ende hi haer gheenre bede en pleghe te weygheren. ende
want in haer is alre minre saeck. materi ende lieflicheit.
wan SI. loncfrou ende maecht. den Gods soon ontfinc. ende

o^fJl A J^inbsp;^^^^ aelove sekerheit.

omdat SI medehdens der sondaren wonden onder den cruce
onüinc die noch tot ons drupen ende bloden.quot;

t^elukkig heeft Mr. Dirc gewoonlijk mooier Nederlandsch
geschreven dan deze aaneenschakeling van redenen, maar
wat den inhoud betreft, geeft hij hier in 't kort duidelijk en
juist de motieven aan. welke hem bewegen na Jezus ook
Maria te eeren. In zijn werk beschrijft hij verder geheel haar
leven: haar geboorte uit Joachim en Anna; haar verblijf als
jong meisje in den tempel, waar zij door deugd en schoon-
heid boven al hare gpellinnen uitblonk, zooals ..die heiliqhe
man Ephyphanius haar geteekend heeft; vervolgens
haar
huwelijk met Joseph: de blijde boodschap die Gods aarts-
engel Gabriel haar bracht en hoe zij Jezus mocht ontvZen
m haar schoot; haar bezoek aan Ehsabeth. haar n en
hoe ZIJ toen het Magnificatquot; zong; eindelijk Jezus' gebLte
m den Kerstnacht; Maria's kerkgang na veUg dagfn; haar
^ucht naar Egypte en ten slotte hoe zij den twaa'lfj^r^'en
Jezus te Jeruzalem verloor, maar hem na drie dagen in
den
tempel aldaar terugvond.nbsp;^

Dichterlijk is zijn breede beschouwing van haar qoddeliik
moederschap in het tweede kapittel van het Somerstuc Ui\
citeert daarbij een woord van „sinte Barnaertquot;. die zeide-
»In haer is dat heilighe land van beloften, daer God ^
pW
in wonen woudequot;i). maar geheel dit verheven stuk schiet
te°zijn P^^ ^^^ honingvloeienden leeraar geschreven

va^ritn'T^r quot; Hnbsp;ool^

door Hem zijn verlost, en daarom ook bereid

-ocr page 202-

hen te helpen in alle omstandigheden des levens. De titels,
die hij haar op verschillende plaatsen toekent, vormen een
litanie van kinderlijke hulde en vertrouwvolle smeeking. Zij
is „alder luden een leidsterinne ten duechden, voirspoet,
zeghe ende erenquot;i); „alder kinderkijns ende sonderlinghe
der Weesen ellendige
troostquot;2); „een voorspraecster alre
sondaren voor den hemelschen throenquot;^); „alre studenten
meesterinnequot;, om hun „sinne ende verstant in der consten
ende wijsheit te ghevenquot;quot;); „alle vrouwelike dracht een
sonderlinghe helpmoeder in haren gheborten nootquot;®); „alre
iongher luden een scafferinne, die te begaven an wasdom,
moet, guet ende eerquot; «). Omdat zij alle heiligen ver overtreft,
is 't ook, dat men in de litanie „van aenbeghinne Cristum
ende sijnre liever moeder elc driewerf aenroeptquot;quot;^).

Zijn devotie tot Marias vreugden en smarten hebben wij
reeds vermeld. Met niet minder liefde verhaalt hij in het
elfde hoofdstuk van het
Somerstuc, hoe zij verdiende, dat
Christus op den morgen zijner verrijzenis het allereerst zijn
Moeder bezocht om haar op teedere wijze te troosten, — een
vrome overlevering, welke de Kerk schijnt goed te keuren,
daar de Paus op Paschen zijn statie „tot onser Vrouwen
kerkequot;®) houdt.

Reeds vroeger heeft Dr. C. G. N. de Vooys®) opge-
merkt, dat de mystieke schrijvers blijkbaar niet tot de gewone
lektuur van Mr. Dirc behoord hebben. De naam van Ruus-
broec is nergens te vinden; toch weten we, dat deze man,
die ook in het Noorden in de 15de eeuw de stichtelijke
litteratuur beheerschte, omstreeks 1400 in deze gewesten
geen onbekende meer was. Ook de namen van Ruusbroec's
jongere tijdgenooten ontbreken; zelfs Tauler, zijn veelgelezen
orde-broeder, wordt door Mr. Dirc niet genoemd.

Men heeft echter gemeend voor Henricus Suso een uit-
zondering te moeten maken

Op extrinsieke gronden is deze opinie zeer aannemelijk:
Suso behoorde immers eveneens tot St. Dominicus' Orde;

') M. 48a. 2) M, 47d. 3) m. 48c. 4) M 48a
') M, 47d. 6) M. 48b. 7) M, 57d. s)

®) Dr. C. G. N. de Vooys, Iets over Dirc van Delf, enz. — Ts. voor
N. T. en Ltk., XXII, 1903, blz. 11.

'®) id.. a. p. en Mnl. Legenden en Exempelen blz. 326.

-ocr page 203-

hl) bezocht zelf eenige malen deze streken; zijn Horologium
^ternae Sapientiae
werd in ons land veel gelezen in de
iJietsche vertaling, waarvan het oudste ons overgeleverde
handschrift (Parijs, BiWiothèque de 1'Arsenal, 8224) reeds
van omstreeks 1340 dagteekent ^).

Maar de innerlijke gronden, waarop deze meeninq steunt,
dunken ons minder sterk. Men heeft gewezen op deze
woorden uit de
Ta[el (M, 12a): Jaten wi ons cronen mit
rosen eer si dorren, ende en laet gheen velt wesen, daer

vafw^'^'nbsp;9ae , - die we ook in hoofdstuk VI

van het tiorologmm aantreffen; maar aangezien het hier
enkel gaat over een door beiden aangehaald bijbelvers
(Sap.
u, ö). mogen we daaruit niet besluiten, dat onze auteur
busos werk heeft gekend. Het is wel opmerkelijk, dat wii
denzelfden tekst ook vinden bij Hendrik Mande in diens
Uevoet boexken van den binnensten ons lie[s heren ihesu
cristt:
„laet ons haestelic ghebruken der creaturen in onser
loghet ende ons cronen mit rosen eer si verdorren; negheen
velt en si dat onser oncuuscheit niet ghewaer en werde, want
dat es onse deel ^).

Het eenige gedeelte uit het werk van Mr. Dirc. dat even
aan
het Orloy der ewigher Wijsheit herinnert, is het 48ste
Somerstuc-capittel: ..van den morgenspraec tusken d^gt;n ««f
fermhertichsten God Cristum ende dL mistroestigen so^^^
daer. die m wanhoop gevallen isquot;. Ook hier de dialoog-vorm
en. wat den inhoud betreft, wordt de mensch.
eveLTs S
hoofdstuk II van het tweede boek van het Horohlm
onderwezen in de kunst van goed te sterven.

Bij Henricus Suso zal een verschijning duidelijk maken
waarom een zalige dood van het hoogste
belang is. Aan den
MÜiscipulus wordt een jonge man getoond, die, na
ziin
beste krachten in zonde misbruikt te hebben, plotseling worS
opgeroepen om voor den eeuwigen Rechter te verschijn»)
Iets dergelijks vinden wij ook bij Mr. Dirc.
Wanneer de
zondaar uitroept: ..Ach heer. waerbi ende waermede so sal
ïcdesej^ onthouden, dat icker ymmer niet en verghete?quot;

«Ji P^:nbsp;van de Wijnpersse, De Dietse vertalino vftn

quot;orol^'am aeternae Sapientiae, Groningen-Den Haagnbsp;^ 17

3nbsp;Wijnpersse, a. u;., blz. 3.nbsp;''

) vgl. Dr. H. v. d. Wijnpersse, a. w., blz. 100.

-ocr page 204-

antwoordt „die goede Godquot;: „Kint, laet voor dinen oghen
inwendelic alle tijt staen dat dode beelt eens ionghelincs,
die
onversiens ende rokeloes van der werlt ghesceiden isquot;^).

Verder treffen wij nog op een andere plaats eenige over-
eenkomst aan.

Horologium, lib. 11. cap. II. Tafel. Somerstuc. cap. XLVIIL

Sapiencia respondet: Fili mi, M. 174c. Dair toe antwoordt
noli altum sapere, sed time. Audi die ewighe wijsheit Gods aldus:
me et docebo te utilia. Tribuam Kint. en verhef di niet in dinen
tibi donum electum.nbsp;sinnen hoghe dinghen te verstaen.

Sciencia utilissima et cunctis die niet en baten, noch en vromen,
artibus preferenda est haec seien- mer leer lessen, die di wisen an
cia: scire videlicet mori. Scire qui- dat ewighe leven,
dem se esse mortalem. omnibus Die hoechste conste ende die
commune est, cum nemo sit qui subtijlste lesse is: kennen te ster-
semper vivat, vel qui huius rei ven. Want die conste gaet boven
fiduciam habeat.nbsp;allen philosophiën. want dese

conste den mensche leert, dat sijn
leven is van corten tiden, dat
sijn /
(d) wercken sijn van veel
onnuttelicheden ende dat sijn
leven ende staet, sijn inganc, sijn
voortganc ende sijn uutganc is
van veel onsienlicheden ende
iammerheden.

Deze overeenstemmingen kunnen ons doen vermoeden, dat
Mr, Dirc het
Horologium heeft gekend, maar er volgt niet
'Uit, dat hij het ook als bron heeft gebruikt. De woorden,
waarmede de ..Sapienciaquot; aanvangt, zijn ook weer aan de
H. Schrift ontleend
{Rom., XI, 20): „koester geen hoogen
dunk van u zelf. maar vreesquot;, en vervolgens lijkt het ons
vanzelfsprekend, dat beide schrijvers de kunst van goed te
sterven ..die hoechste constequot; noemen. Zelfs de aanhef van
„die ewighe wijsheit Godsquot; is niet zoo'n sterk bewijs, als
men op 't eerste gehoor vermoeden zou. Immers, bij iedere
les, die in den dialoog van Mr, Dirc aan den zondaar ge-
geven wordt, brengt onze auteur telkens die goddelijke
eigenschap naar voren, welke bij dat antwoord bizonder
past en daarom spreekt ook „die wijsheitquot;, nu de leerling
in een „wetenschapquot; onderricht moet worden.

Wat hier ten slotte ook van zij, een mysticus, in den

') M. 175a.

-ocr page 205-

strikten zin van het woord, is Mr. Dirc, althans volgens zijn
werk, niet geweest. Want, al had hij een uiteenzetting van
dit hoogere genadeleven voor zijn lezers ook minder nuttig
geacht, toch zou hij dan wel hier en daar iets meer van zijn
innigste gemoedsgesteltenis verraden hebben. Wellicht nam
het bedrijvig leven hem al te zeer in beslag. Daardoor werd
hij vermoedelijk een van „die predicarenquot;, die „sullen haer
gemac van contemplaciën achter setten om den ghemenen
oirbair wil''^).

Slechts enkele keeren gewaagt hij er terloops even van.
Eerst in het 9de Winterstuc-kapittel ^), „van den aertsche
paradijsquot;, waar volgens hem drie boomen groeien: ,,die
boem der consten of wetens goet ende quaetquot;, „die boem
des levensquot; en „die boem der minnequot;. Van dezen laatsten
spreekt Mozes in den Bijbel niet „want die ioden waren
doch so onsuver van ghedachten hoirs herten, dat hi hem
niet en mochte lustelike dinghen van intreckender ghenuechte
voir segghen. Ende om des selven wille verboet Salomon
ionghen ioden der minnen boeck te lesen: „Cantica Can-
ticorumquot;3) ....

Een tweeden keer raakt hij dit onderwerp aan m het
kapittel „van den seven gaven des heilighen Gheestsquot;. „Die
seste gave is die gave der verstandenis, die God zencket in
menschen doer sijn gebenedide aensicht an claren ver-
staen, die drierhande is: natuerliker dinghen, duechdliker
bereken, hemelscher synnen.... Die eerste verstant is
natuerliker dinghen ende heeft die ganse ghemene werelt,
hemel ende aerde ende al dat daer in is, voer een ghescreven
hoeck, daer die letteren sijn die creaturen ende te samen
spelden, dat dair een God is, die wert van hore lange dueren
Verstaen ewich, van hore grootheit almachtich, van hore
scickenis ende gedaente wijs, van horen regiment guet ende
lt;^u(e)ghende.... Dat verstaen duechdliker wercken is uut der
kersten ewe meest gecomenquot;____en daartoe......helpt ons

95c.

Mr. Dirc verwijst hier naar Joannes Damascenus (De fide orthodoxa,
quot;O. II, cap. 11), maar van een „lignum amorisquot; spreekt deze niet. De
boorden: „quod est viridarium universe exultationis, dat beduut: een priele
een gaerde alre ghemeenre ghenuechte ende vroechde,quot; die onze auteur
pp den „boem der minnequot; toepast, gelden bij Joannes Damascenus van
t geheele Paradijs, („locus illequot;).nbsp;=') A 7d.

-ocr page 206-

die heilighe scrift, dat oude testament ende dat nuwe mit
allen hystoriën ende rechte van keysere ende van paeus, mit
allen ghedicht ende glosen der letterenquot;^). „Dat verstaen
hemelscher sinnenquot; behoort ten slotte tot het rijk der mystiek.
Het „wart alleen van den geest Gods, sonder middel, den
heilighen menschen gegheven in visionen, in revelaciën of
in anderen godliker openbaringe van inspiraciën. Dit ver-
staen is sonder wise ende ghedaente van kennen, van
minnen, van godliken bevoelen ende bevinden, ende en is
niet mit woorden uut te spreken; niemant en weet daer of
dan diet heeft versocht. Want Paulus seit: Doe ic was ghe-
ruct in den derden hemel, — waer ic was in den lichaem
of buten en weet ic niet, mer God wetet, — hoorde ic ver-
burghen woorden die den mensch niet gheoorloft en sijn te
spreken. Aldusdanich verstaen hadden die propheten, die
heymelic in haren gronde die wijsheit Gods verstonden, als
die propheet David seit: Heer, du, die de waerheit lief hebs
die onseker ende verburghen dinghen dynre ewigher wijsheit
hebstu mi gheopenbaertquot; ^).

Hier hebben we dus dat menschelijk achteruitwijken voor
het goddelijk optreden. De ziel, met het zevental gaven van
den H. Geest verrijkt, gaat over tot daden —
ultra humanum
modum,
zooals St. Thomas zegt, — „boven de menschelijke
maatquot;. Het is gewoon menschelijk immers, dat wij God en
de goddelijke dingen door de schepselen als in spiegels en
onder sluiers kennen; en ook zelfs bij het bovennatuurlijk
geloof in de Godsgeheimenissen, blijft het nog een mensche-
lijke wijze van kennen, omneveld en vol van duisternis. Maar
wanneer de christen, voorgelicht door de gaven van verstand
en wijsheid, de geestelijke zaken als 't ware klaar voor zich
ziet en al in dit leven een voorsmaak geniet van de eeuwige
beschouwing hierboven, dan is in zijn ziel het licht neer-
gedaald van de ingestorte of mystieke kontemplatie ®). Daar-
aan dacht Mr. Dirc, toen hij schreef: „Die wijsheit, die guet-
heit Gods te smaken ende daer in ghewandelt te warden, is
een voor-hemelrijc des ewighen levens, dat vol willen is ende
verstaensquot; ^). Een voorbeeld daarvan is volgens onzen

•) A 23a-b.nbsp;2) A. 23c.

3) Vgl. P. van den Tempel, O.P. De Wetenschap der Heiligen. Roermond
1926, blz. 83.nbsp;A
24a.

-ocr page 207-

auteur Maria Magdalena, die eerst „was noch onghestorven
ende leefde na den beeide hare sinnen ende stont noch op
^nstus menscheit ende dat en was dat hoochste niet, noch
dat volcomenste.. en daarom wilde de verrezen Heiland

ahZfvvnbsp;^^^^^^nbsp;inwendighe vernuft

tlf^^V^TTnbsp;openliken ver-

u ^^^nbsp;een screyt van inwen-

mT }nbsp;vroechden ende godliker sueticheitquot; ^).

u rnbsp;d^r 2iel om Gods goedheid en

qohL-Ïnbsp;zelf treedt, om zich in dien oceaan van

Tatt^^ yolmaaktheden te verliezen. - met deze extase

aeze met tot het wezen der mystiek behooren. Meerdere
mystici zijn b.v. begiftigd met de vijf stigmata of de teekenen
van Jezus wonden in hun lichaam. Onze auteur toont zich
tegenover dit verschijnsel vrij nuchter en kent aan de
..wamng bij^het tot stand komen daarvan een voorname rol
toe. Vermoedelijk staat hij hierbij onder invloed van Jacobus

^^^ 5. Francisco (Lvon
1494) opmerkt, dat deze heihge in zijn hart Lachten

^^ wonde-teekenen zich in Ljn vleesch
indrukten, en wel vooreerst:
de hevigheid der veTheeldtna

itT uk-T;^^??nbsp;haalt hij een geval aan

dat WIJ ook bij Mr. Dirc terugvinden, van eer, blankJvro?./

die van een zwart kindje beviel, omdat ziUaar het t.U
een per had gekeken. Jacobus verme'^It weer ^a ^
aan den H. Hieronymus heeft ontleend 3)nbsp;^

Bij zijn beschouwing van de stiqmatisatie oaat nn,.
auteur uit van de woorden van St. Paulu Die^ vl f Z

naturen cracht ^nn u^nbsp;S^^^aen. als

Haddien^nbsp;^^^^ht. Eerst so

wracht TXi dZnbsp;herten ghe-

^heZchten Antnbsp;eenpaerlike stad^he

^at virtus estimativa, dat is die

Tevn v^n'. ' T'Yj ~ ^^^^nbsp;bo^en n den

^^fynj^en hoofde - ende is van also wonderliker aeri,

O M, 50d.nbsp;2) 25a.

L. Gillet, Histoire artistique des Ordres mendiants. Paris 1912, blz. 110.

M,24lgt;

-ocr page 208-

dat si Verwandelinge in den lichaem maect an sulcken saken,
daer si is op ghekeert. Quintalius seit, dat een (re) vrou / al
moerkinder waren, die si wan, omdat si een moer in haer
slaepcamer had ghemaelt ende daerop docht. Men leest in
der bibelen, dat Jacobs scape alsulcke lammeren wonnen, als
si veruwe saghen in den dranck van gheschilden roeden.
Aldus schijntet dat die waning den mensch veel wandeHng
in sijn lichaem pleecht te doen. Ende aldus soe is menich
heilich mensch an die punten der vijf wonden ghecomen.quot;

Maar dit is, volgens Mr. Dirc — en terecht — toch niet
het eenige.

„Anderwarf — aldus gaat hij verder — soe had die minne-
cracht die vijf wonden Cristi in sinte Paulus' herte ghewrocht.
Doe hi se mercte, uut wat minnen si waren laten printen, doe
wart dat minnenbeelt des crucifixen so inwendelic ghetoghen,
dat dat ghelijc is als een zeghel in den was ghebleven; want
als sinte Augustinus seit, soe is die minne een overformen der
crachten; die wandeling doet dat een also wert als die hi
mint. Minstu God, so bistu God, ende minstu aerd, soe bistu
aerd, want du dan niet en bistu van meerre waerden. Dairom
seide die propheet den minnaren toe: ic heb gheseit, ghij sijt
goden. Men leest, dat sinte Jacob om liefte wille op Cristo
onsen heer soe ghelijc wart. Barnardus seit: dat strenghe
leven, oetmoedighe laten, guedertieren in den afgront,
vuerighe ghepeinse printen die minnenteiken der wonden
Cristi in der ghelovigher herten.

Derdewarf soe had des gheests cracht die vijf wonden
Cristi in sinte Pouwels herte ghewrocht, doe die raeyen der
gloriën Gods over hem ghestort warden, die hem to-/ghen in
den derden hemel, daer hi hoorde verburghen woorden, die
beelden in hem wrachten godformelic, want inghescapen
ghedaenten niet en is, dair si mede gheantwoort moghe
werden, die niement en (verstaet), dan diese ontfangt,
daer in openbairt werden vreemde wonder der geloven
Cristi, als David seit: Onseker ende verburghen saken
dynre wijsheit hebstu mi gheopenbaertquot;.

Maar al zou Mr. Dirc ook niet die zoete liefde-vervoering
hebben gesmaakt, welke schreit van geluk, toch is hij zonder
twijfel een man geweest, die zonder omzien of aanzien alles
heeft uitgeroeid, wat hem van God zou kunnen scheiden.

-ocr page 209-

Met de wapenen van gebed en boetvaardigheid heeft hij
moedig gestreden tegen de booze neigingen van der
menschen, door de erfzonde tot het kwade geneigde, natuur,
nij hield ^jn oog op God en de eeuwigheid gericht. Het
woord mt Ruusbroec's mystieke
Bmlocht mogen wij op hem
loepassen: ,.Hi is hongherich ende dorstich, want hi siet der
mghelen spise ende hemelschen dranc. Hi arbeit sere in
minne, want hi siet sine ruste. Hi is pelgrim ende hi siet sijn
lantsca^ Hi stridet in minnen om victorie, want hi siet sine

scoenheit ende rijcheit
ende al dat verbilden mach, dat wert vertoent der verlichter
redenen in Gode.

^^nbsp;^^nbsp;te gaan tot de

vreugde des Heeren. Ofschoon hij de wetenschap liefhad
was toch voor hem, evenals voor Plato „die hoochste phi-
losophie: voirhuechnis des doots, want si verbindet des mans
moet. dat hi alle tijt niet toe ghiericheit. hoverdicheit ende
onsuverheit uut en vlietquot;.... ^). „Dit sijn die wercken der
wijsheit: goet ende quaet connen ondersceiden. opdat hi niet
en werde bedroghen: God ende sijn ewe connen leren, opdat
hl die wech Gods moge vinden: last. laghen ende hinder
connen verhoeden, opdat hi daer niet scadelic in en valle
sijn staet salichlic te verwaren, opdat hi een
ander bete;
leven mach hopen ende verdienenquot; 2).

na een vroom en werkzaam leven ook voor
hem „die ure. als God die mensche in sinen sterfdach scuS^t

als een boem. dat hi die vrucht sijns gheests ghift over ende
beveelt in smen handenquot;«). Maar toen heeft ook h?zeker
het gebed gestameld, dat hij vroeger den stervenden in den
jnd had gelegd: Heer in dinen handen beveel ic minen

God der waerheitquot; -
n^ltnbsp;woude: Ic bevele mi den handen die ic

nu sie in den cruce ghespannen. ende ic beveel mi den qheest

van den .nLnbsp;P^ssiën. doer welc dat ic bin

der waerh^ ^^nbsp;den God

d^vXhe'?•quot;)'nbsp;^^^ bedrieghen-

hij. naar wij vertrouwen, den hemel binnen-
2)A,47d.nbsp;^)A,29c.nbsp;*)M.136a.

13

193

-ocr page 210-

gaan, waarvan hij de verrukkende heerlijkheid in dichterlijke
woorden heeft trachten te benaderen. „Gods ghebenedide
aensicht te scouwen ende te ghebruken, dat is weseliken dat
ewighe leven. God ende die Godheit is allen menschen ghe-
heel vol salicheit an lijf ende an siel, ghenuechten aller be-
gheerlicheit; hi is der reden een daer licht, den wille / een
suete vrede, der gehuechnisse een volheit aller weelden. Hi
is een spieghel alle dem ghesichte, een harpe den horen,
een honich den smake, een balsame des rokes, een bloeme
des voelensquot;

Maar daarnaast zal de hemelsche vreugde ook „van den
dinghen die beneden onder ons sijnquot;, uitstroomen, „als is
die scone hemel binnen ende buten mit al der ghemener
vernuder werlt te scouwen, daer onse heer God sal wonder-
liken in ghekent ende gelooft warden. Want als men dat
grote wonderwerck aensien, so sal men kennen ende loven
sijn alweldicheit; ende als men aensiet alle des ghemenen
scoenheit ende edelheit, so sal men kennen ende loven sijn
afgrondige wijsheit; ende als men siet hoe wel ende suetelic
dat hi alle dinc regiert, seiet ende bewaert, so sal men
kennen ende loven sijn onsprekelike guetheit____

Ook „van dien dinghen, die binnen ons selven sijn, als is
van der glorificieringhe lijfs ende sielenquot;, zal de mensch „in
hemelryc vruechde ontfanghenquot;. Want „dat aenghesicht
ons heren Gods ghift uut lichtrayen ende schine der gloriën,
dat hem ontspreidet op alle die salighen ende dat sonder
middel in der sielen valt, ende voort in alle den leden des
lichaems vloeyet ende dringhet, also dat die mensche uut-
wendich ende inwendich salich is, an Gods wesen oec in-
wendelic te ghebruken ende sijn suete menscheit uutwendelic
te scouwenquot;®).

Tenslotte zal den mensch daarboven ook „van dien
dinghen die om ons sijnquot;, vreugde worden geschonken,
„want dair is dach sonder nacht ende wijsheit sonder dom-
heit; dair is ioncheit sonder ouderdoem ende gesontheit son-
der siecte; daer is leven sonder sterven ende wünsche sonder
derven; dair is scoenheit sonder smette ende eer sonder
lachter; dair is minne sonder begrijp ende ghebruuc sonder
hinder; daer is lof sonder geveynstheit ende iubilacie sonder

') M, 188d'189a. 2) jvf, 189c. 3) M. 190a.

-ocr page 211-

trueren; daer is vruechde sonder druck ende bliscap sonder
suchten; daer is vrede sonder arbeit ende rust sonder ver-
driet; dair is ciaer ghesicht sonder decsel ende bekennen
sonder teyl; daer is blijd gheselscap sonder twist ende daer
blrddenquot; 1 rnbsp;Speiden. Dit wil God al sinen minnaren

Dit is het slotakkoord van zijn werk, zooals het ook de
^tste gedachte moet zijn geweest van zijn leven.

') M. 190d.

-ocr page 212-

BIJLAGE L

DE HANDSCHRIFTEN.

Het betrekkelijk groot aantal handschriften, dat ons van
een zoo uitvoerig werk als
Die Tafel van der Kerstenre
Ghelove
is bewaard gebleven, bewijst ons. dat deze ver-
handeling in de 15de eeuw graag gelezen werd en dat velen
er zelfs prijs op stelden een kopie van het geheel of althans
van een gedeelte te bezitten. Indertijd heeft Dr. Tinbergen i)
met behulp van de aanteekeningen van Dr. de Vooys in zijn
uitgave van
Des Coninx Summe reeds een belangrijke reeks
van ons overgeleverde handschriften opgesomd, waaraan
wij thans nog eenige andere kunnen toevoegen. We zullen
ze in drie groepen onderbrengen. Eerst beschrijven wij in
't kort de ons bekende handschriften van het
Winterstuc;
vervolgens die van het Somerstuc en ten slotte komen dan
de verzamelhandschriften aan de beurt, waarin grootere of
kleinere fragmenten van Mr. Dirc's verhandeling zijn op-
genomen. Duidelijkheidshalve gebruiken wij dezelfde letters,
als Dr. Tinbergen in zijn reeds genoemde bibliografische
aanteekeningen.

WINTERSTUC.

Hs. A. - DEN HAAG, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 73 E 26,

CATALOGUS 2) 603.

Handschrift op papier in houten band met bruin leder
overtrokken, waaraan men nog de resten van twee klampen
ziet. Deze codex bestaat uit 260 bladen met een afmeting
van 292X213 m.M., welke in twee kolommen beschreven
zijn met bruinen inkt. De beginletters zijn rood of blauw en
eenige zijn met penteekeningen in Nederlandschen stijl
versierd.

Het eerste deel van dit hs. — fol. l-lOó — bevat het
Winterstuc.

') Dr. D. C. Tinbergen, blz. 119-121-, de beschrijving van hs. F is niet
juist cn Hs. E (Amsterdam, Univ. Bibl. I G 18) bevat geen fragment van
de
Tafel, zooals Dr. Tinbergen meende.

2) Catalogus codicum manuscripforum Bibliothecae regiae. — Vol. I:
Libri Theologici — Hagae Comitum 1922.

-ocr page 213-

fol Ir.: den proloog: „Anxt des heren seit Salomonquot;....
[Ol. 7r.-2r.: overzicht der capitula.

[ol. 2r.: „Dat eerste capittel is van gode ende vander god-

!gods. [Inc.:] Die pro-
pheet Micheas seit uten monde gods. O mensch ick sel di op
Seggen .nbsp;^

Tnbsp;c''nbsp;gescreven int Jaer MCCCC ende

i-AiA op b. anthoniis dach.

Bven''nbsp;bevat den tekst van het „Boek der

ßyen van Thomas van Cantimpré.

tf'260v.: „Iste liber apum scriptus et finitus est per manus
CCrroT^r'^o^^^^^nbsp;akersloet. Anno domini M°

— Daaronder staat

dezelfde mededeeling in het Nederlandsch en verder met
gelijktijdige hand: „Dit boec toebehoert agnies stevens
dochter ende rikelant stevens dochter beghinen des groten
beghynhoves bynnen haerlem. Ende hoer beyder uutterste
wille is dit sinte aechten convent des hoves voerscreven sel
hebben dit tegeiiwoerdich boeck in een testament nae haerre
beyder doot ende begheren dat die beghinen des conv^ts
voerscreven voer hen bidden om die myLe qods TnHnl
ons heren MCCCC ende LXXVII op ISte galtnlach starÏ
agnies stevens dochter voerscreven wes siel moet rusten [n
vrede. - Int iaer ons heren MCCCC ende
lTxXV ^
s'™quot; r ^^^^^ rikelanfstevens™

screven wes ziel moet rusten in vrede Amounbsp;J

opten goeden vridach quot; - Hieroldt . oTboTcthl« t
mantgen van craenhals, gecoft int iaer ons heererÏeU quot;

quot;catalogusnbsp;BIBUOTHEEK 70 H 30,

Dit papieren hs. telt 179 bl. ter grootte van 203 X 132

' «^olo-men^et roode ^nretters

eeuwschen E t^nbsp;«P'^f^eken.ng) en gebonden in I8de-

FoÏÏ fcnbsp;T ^«9uld op snee.

boeck des 'win Jr «nbsp;capittelen in den eersten

ghelovequot; Znbsp;die tytel van den kersten

Winterstuc van den taf;i^lT ®nbsp;°P

van aen tatel of spiegel van den kersten gelove.

-ocr page 214-

dat broeder dirc van delf meester in der godheit ende regent
in der universiteit erffoerde ende van colen screef tot hertoch
aelbrecht int iaer ons heren MiiijC ende vier.quot;
FoL 2 v.:
„Die anxte des heren seyt salomonquot;. En verder: „Dat eerste
capittel is van der heiligher drievoudicheit. Die propheet
micheas seyt wtten monde gods.quot;

Fol 179, in 1 Sde-eeuwsche hand: „Dit boeck hoert toe
den besloten susteren sinte margrieten buten leyden op
Rodenburchquot;.

Zooals Dr. Tinbergen t.a.p. reeds opmerkte, is dit hs. over
het geheel minder zuiver van taal dan het vorige en volgens
de mededeeling op
fol. 179 een jaar jonger en ook, wat den
inhoud betreft, vertoont het meerdere afwijkingen. Het
schijnt voor een nonnenklooster pasklaar gemaakt. Verschil-
lende hoofdstukken, die over natuurwetenschappen han-
delen, zijn weggelaten. De kapittels VI, VII, VIII, XIII
en XIV (volgens A) ontbreken; XXIII en XXIV staan in
omgekeerde volgorde en XXVII en XXVIII zijn evenals
III en IV tot één hoofdstuk vereenigd, zoodat B 50 in plaats
van 57 kapittels telt.

We vestigen er nog de aandacht op, dat zoowel in dit hs.,
als in F (zie blz. 206) het werk van Mr. Dirc genoemd wordt:
„die tytel van den kersten ghelovequot;.

Hs. C. - DEN HAAG. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 133 F 18,

CATALOGUS 602.

Dit hs., dat in 1897 door de Kon. Bibliotheek werd aange-
kocht, bestaat uit 282 perkamenten bladen ter grootte van
149 X 103 m.M. De dateering is onjuist. We lezen op
fol. 4 V.: „Desen boec was gemaect en ghescreven Int jaer
ons heeren, doe men screef MCCC ende sevene. Opten
XXIIten dach in Julio.quot; Het is in Franschen stijl verlucht
met een gehistorieerde beginletter, waarin een miniatuur van
de H. Drievuldigheid, en meerdere versierde beginletters en
omlijstingen in goud en kleuren. Op
fol. 12 staat in den ini-
tiaal een wapen, in den rand tweemaal een ander wapen,
dat ook op
fol. 12 v. in den beginletter voorkomt. De bruin
lederen band dateert uit de 16de of 17de eeuw.

Zooals op fol. 4 V. wordt aangegeven, bevat dit hs. slechts
de eerste 39 capittels van hs. A.: ..Daer einden nu een deel

-ocr page 215-

van den LXVI capittelen, van den eersten tot den vier-
tichsten, in den winterstuck van den boeke, die daer heet die
tafel van den kersten ghelove ende ooc dat oude testament.quot;
Ueze laatste toevoeging klinkt vreemd, maar schijnt ontstaan
uit een verkeerd begrip van de woorden, die we in andere
hss. lezen: „ende van der ewenquot;. Evenals in B zijn ook hier
ae hoofdstukken XXIII en XXIV omgewisseld.

Pol. 1 T.: „Dit is die prologhe in den boeck. [Inc.:] Anxte
^ses heeren seit salomon Is een beghinsel der wijsheytquot;. —
Fol, 2 V.-4 V.: overzicht der kapittels. — Fol. 6 r.: „Van
gode, van der godheit ende van der triniteyt. primum Capi-
tulum. Die prophete micheas seit wt den monde godes. O
Mensche ic sal di op segghen wat goet is.quot;

D. - AMSTERDAM. UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK

IH36.

Dit hs. bestaat uit 151 bladen van papier, die 289 X 207
ni.M. groot zijn, beschreven in 2 kolommen. De beginletters
der hoofdstukken zijn uitgevoerd in rood en blauw en met
Penteekeningen versierd, terwijl de hoofdletters der onder-
^rdeelingen van een kapittel beurtelings rood of blauw zijn.
Het is gebonden in een geperst lederen band.

Volgens het „expHcitquot; op 151d is het „geeyndt ende
gescreven bij handen Wijnant dircx zoons int iair
^CCCCXLIX in der maent van october op sinte crispini
ende crispiniani avont. Bid voer den scriver.quot;

Na den proloog op fol. la beginnende: ,,Anxt des heren
2eit Salomon is een beginsel der wijsheyt....quot; volgt op
hl. la halverwege de inhoudsopgave, waaruit blijkt dat dit'
hs. de gewone 57 kapittelen van het „Winterstucquot; van de
'-tafel van den kersten gelove ende der eeuwenquot; bevat.
^oZ. 2c vangt aan: „dat eerste capittel van gode ende van
aer godheyt ende triniteyt van den name godsquot;.

Het opschrift van het 2de hoofdstuk luidt op fol. 3b —
Zoowel als in de inhoudstafel — „dat ander bouc (boeck)
ïs van den bouke (boecke) des levens dat goods gedachte
selve is ende van den namen des ons heren uut der scrift
ghenomen godsquot;, in plaats van „dat ander
capittelquot;.

Het opschrift van het derde hoofdstuk staat midden in
het tweede vóór de woorden: ,,Dat boeck des levens seit

-ocr page 216-

sinte thomas van aquyn----quot; enz., terwijl het derde hoofd-
stuk: „van den werken der eerste ses dagenquot; ieder opschrift
mist
([ol. 4c).

Hs. G. - BRUSSEL. BIBLIOTHÈQUE ROYALE. No. 219741),

Dit hs. bestaat uit 99 in twee kolommen beschreven per-
kamenten bladen, ter grootte van 279 X 365 m.M.. en is
gedateerd op 1442. Het is merkwaardig om de 55 miniaturen,
die de eerste letter van ieder hoofdstuk versieren. Zoo ziet
men in de ,.Aquot; op
fol. 1 (blauwe letter met witte ranken)
in de bovenste ruimte een figuur in wit harnas met gouden
keten, rooden mantel en baret, met een boek in de hand;
daarachter een dubbelen adelaar met uitgespreide vleugels;
— in de benedenste ruimte den schrijver, gezeten in een stoel,
schrijvende op een aan den stoel bevestigde plank of lesse-
naar. We vestigen er de aandacht op. dat deze miniatuur
zeer veel overeenkomst vertoont met die in hs. P; de adelaar
is daar duidelijker, de figuur eenvoudiger, met roode muts.
roode kousen en witten, rood-gevoerden mantel; de schrijver
zit er op een bank en heeft het perkament op de knie. De
miniatuur op
fol. 2 stelt de H. Drieëenheid voor. den Vader,
met kroon en aureool, gezeten, met de handen het kruis
ondersteunende van den Zoon en met den H. Geest als een
duif aan de rechterhand; ervoor ligt een monnik in aan-
bidding. De laatste regels luiden: ..Expli(cit)____ (uitge-
schrapt) ---- bouk der kristen ghelove, dat in latijn hiet

Tabula fidei orthodoxequot;. Het werd aangekocht in 1862 op
de veiling der boeken van Van Bockel voor 176 francs.
Daar ons verzoek om uitleening niet kon worden in-
gewilligd, moeten we ons voorloopig tot deze opmerkingen
bepalen, maar, zooals Dr. Tinbergen mededeelt, komt het
geheel met A overeen.

Hs. H. -- LONDEN. BRITISH MUSEUM. No. 22288.

Dit hs.. beschreven door K. de Flou en Edw. Gailliard^).

') Vgl.: Van den Gheyn, S.J. Catalogue des Mss. de la Bibliothèque
royale,
III, Théologie, p. 460.

2) Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie voor
Taal en Letterkunde, 1895. —
Beschrijving van Mnl. Handschriften, die in
Engeland bewaard worden
(No. 27) blz. 110-121.

-ocr page 217-

alsook door Dr. Robert Priebsch ^), is een prachtige perka-
menten codex (323 X 243 m.M.) en telt 205 folio's met de
meeste zorg in een groote gothische letter van de 15de eeuw
over twee kolommen tusschen en op de lijnen door ééne hand
geschreven. De initialen zijn rood en blauw op gouden
grond. Verder keurige miniaturen en rijke randversiering.
De katernen van 8 blz. zijn gebonden in een houten band,
met bruin, goud-bedrukt leder uit de 17de eeuw overtrokken,
en van twee sloten voorzien. Het hs. dateert uit de I5de
eeuw.

De proloog ontbreekt. Het opschrift van het laatste ka-
pittel luidt als volgt:
fol. 201: „Van dat onse lieve Heer dam
neder tot der hellen die te breken, die oude vadere verlossede
ende den duvel daer in ghebonden ende besloten----quot;

Explicit fol 205 V.: „Daer eynden nu die sesse ende
tsestich capittelen in den uuitganc van den bouke dat daer
heet Die tafel van den kersten ghelove. God si gheloeft.quot;
Evenals in B en C zijn ook hier twee hoofdstukken ver-
wisseld. De uitvoerige aanhalingen bij De Flou geven, zooals
C)r. Tinbergen opmerkte, geen recht de redactie voor ver-
schillend van A te houden, maar toch dunkt ons de verwant-
schap met C veel nauwer en wel in die verhouding, dat H zeer
Waarschijnlijk een kopie van C is. Het opschrift op
fol. 19:
'.Van den III instaende cledinge der sielenquot; komt ook in
A voor. Het vormt daar echter geen afzonderlijk hoofdstuk,
niaar maakt deel uit van cap. XII.

Een persoonlijk onderzoek van dit hs. moesten wij tot een
eventueele tekstuitgave van de
Tafel van Mr. Dirc uitstellen.

SOMERSTUC.

Veel minder talrijk zijn de handschriften van het Sometquot;
stuc.
De Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage bezit het eenige
ons bekende volledige hs.

Hs. M. ^ den haag, koninklijke BIBLIOTHEEK 73 E 27,

CATALOGUS 605.
_J[nje^genstelling met A, dat door denzelfden kopiist werd

') Deutsche Handschriften in England, bcschriebcn von Dr. Rob.
i^riebsch, Zweiter Band,
Das British Museum. — Erlangen 1901.

Vgl. ook: Verslag van een onderzoek in Engeland naar Archivalia. 6e-
langrijk voor de Geschiedenis van Nederland, in 1892 op last der Regeering
ingesteld door Dr. H. Brugmans.

-ocr page 218-

geschreven, is dit hs. van perkament. Het telt 195 bladen ter
grootte van 310 X 220 m.M., w^aarvan fol. 3-195 door den
schrijver genummerd zijn: I-CXCIII, en bestaan uit cahiers
van 8 bladen. Iedere bladzijde is in twee kolommen verdeeld.

Het is geschreven met roode beginletters enz., gekleurde
en versierde hoofdletters in Nederlandschen stijl (pen-
teekening) en gebonden in een gelijktijdigen houten, met
sterk beschadigd bruin leder overtrokken band, die voorzien
is van 2 koperen klampen.

Het Somerstuc beslaat fol. 1-193v. „Dit boock is intituliert
die tafel vanden kersten ghelove. Is gedicht ende gemaect
totter eren ende myn. Ende Sonderlinge des hoge gheboren
vorst hartoch Alberts bider genaden gods hertoch in Bey-

eren____Van enen oetmoedigen prediker ghehieten broeder

dirc van delf meister inder heiligher scrift ende regent inder
Universitäten van arfordia ende van Colonia. Int Jair ons
heren dusent vierhondert ende vier. Hier beghint dat somer-
stuck vander tafel des kersten ghelovenquot;. Na een overzicht
der hoofdstukken volgt dan
fol 3a: „Hier beghint dat somer-
stuck vander tafel der heilighen kersten gheloofs der men-
schen. Aernen vlieghen hoech teghen den sueten somerquot;.
[oL 3b: „Hier beghint dat eerste Capittel van der ghenaden-
riker tijt der ontfermherticheit, dat god onse heer Ihesus
Cristus den gecruusten doot woude liden om der menschen
salicheit ende profijt. Die midvasten hout ende viert enen

Sonnendachquot;____ Het explicit op [ol. 193v. luidt: „Nu ist

ghesloten dat boeck vanden kersten ghelove. In alle sinen
Capittulen. des hebbe god lof ende eer nu ende ymmermeer.
Amen. Explicit liber bonus tractatus de diversis materiis
scriptus et completus Per manus allardi filii reyneri oriundi
de akersloet quondam custodis in velsen Anno domini M®
CCCC° LXXX° mense marcii die 11° hora qi sexta. —
Orate pro scriptore — Deo gracias.quot;

Hs. N. - LEIDEN. BIBLIOTHEEK DER MAATSCHAPPIJ DER

NED. LETTERKUNDE, No. 338.

Dit hs. dat door Dr. Tinbergen in zijn bibliografische aan-
teekeningen nog vermeld werd, is in 1914 bij den brand der
Universiteitsbibliotheek te Leuven, waaraan het was uitge-
leend, verloren gegaan. Het was een papieren hs. in 4® for-

-ocr page 219-

maat uit de 15de eeuw en afkomstig uit het Magdalenen-
klooster te Haarlem op Crayenhorst. Het bevatte de tweede
helft van het Somerstuc: „Hier beghint dat naevolghen des

boeks des kerstens ghelove dat anderde boeck vervolghendequot;.

Het begon met cap. XXXI van hs. M. Het XLVIII hoofd-
stuk is „van den keiser Constantinus hoe hi die heilighe kerk
''^iede.
{hs. S-O: vriede). Ende van der disputaciën twisschen
paeus Silvester ende den loden daer hi ende sijn moeder
overheren van warenquot;, dat in M ontbreekt. Daarom komt
Cap. XLIX overeen met XLVIII van hs. M en zijn er 54 in
plaats van 53 hoofdstukken. Op
[ol. 138v. sloot dit hs. met
bijna hetzelfde ..exphcitquot; als M: ,.Nu ist ghesloten dat boek
vanden kersten ghelove in allen sinen capittelen. des heb
God lof nu ende immermeer, amenquot;.

Hs. S-O. - BEWAARPLAATS ONBEKEND.

Daar het vorige hs. zoo jammerlijk is verloren gegaan,
Valt het nog meer te betreuren, dat een andere codex met
precies denzelfden inhoud in 1924 naar het buitenland is

verkocht.

Dit ms.. dat wij S-O noemen, behoorde toe aan Mevr.
Douairière Smits van Oyen-Regout te Eindhoven, wier man
het in Januari 1905 voor f 730.— gekocht had uit de nalaten-
schap van Mej. Smits van Oyen. die het vroeger voor
f 1000.— van de Paters Augustijnen aldaar had over-
genomen. Ik heb het hs. eenigen tijd in bruikleen gehad en
verschillende varianten eruit opgeteekend. Mijn onderzoek
Was echter nog niet beëindigd, toen mij om terugzending
werd verzocht, met de belofte, dat 't later weer tot mijn be-
schikking zou worden gesteld. Het was een buitengewoon
fraai perkamenten hs.. groot 218 blz. in klein 4°. zeer goed
geschreven in rood en zwart, op 24 regels per bladzijde, en
verlucht door 24 opmerkelijk fijne miniaturen in goud en
ï^leuren, waarvan wij een korte beschrijving laten volgen:

1.nbsp;Jezus in de wijnpers; twee engelen die zijn bloed in een
l^elk opvangen.

2.nbsp;Een kind door een priester gedoopt in tegenwoordig-
heid van een man en vrouw. Op den achtergrond de ge-
kruisigde Verlosser, wiens bloed zich met het doopwater
vermengt.

-ocr page 220-

3.nbsp;Een bisschop, die in tegenwoordigheid van vier andere
personen aan een man het H. Vormsel toedient. Ook hier
druppelt het bloed van den gekruisigde Jezus op den vorme-
ling neer.

4.nbsp;Een bisschop, die een priester wijdt. In de kelk vloeit
het bloed van Jezus aan het kruis.

5.nbsp;Het Sacrament der Biecht wordt voorgesteld door een
priester, die aan den biechteling de absolutie geeft. Op zijn
hoofd daalt het bloed van Christus aan het kruis.

6.nbsp;Het H. Altaarsacrament wordt afgebeeld door een
priester die de H. Mis opdraagt. Een druppel van het bloed
van den gekruisten Jezus valt op de H. Hostie.

7.nbsp;Een priester zegent een huwelijk in in tegenwoordigheid
van Jezus aan het kruis.

8.nbsp;Een priester dient het H. Oliesel toe aan een in bed
liggenden zieke.

9.nbsp;Jezus en een priester spreken over de H. Schrift.

10.nbsp;Een kerk, omgeven door drie engelen.

11.nbsp;Een keizer en een koning zetelend op den troon, door
vijf hovelingen omringd.

12.nbsp;Een heidensch kunstenaar schildert met een penseel
op een in houten lijst gevatten gouden achtergrond twee
voorstellingen van deugden. Een leerling houdt de verfpot
voor hem vast. Negen toeschouwers bewonderen den voort-
gang van het werk.

13.nbsp;Dit is een voorstelling van den kamp tusschen de
deugden en ondeugden, die zijn afgebeeld als tegenover
elkaar staande geharnaste strijdkrachten; de ondeugden
dragen zwarte mantels over hun wapenrusting en blauw-
achtige helmen, terwijl de wapenrusting en de helmen van de
deugden schitterend gepolijst zijn. De banieren toonen aan
de eene zijde een duivel op rooden grond, aan den anderen
kant een engel op witten grond.

14.nbsp;Dit miniatuur toont eenige monniken, die buiten het
klooster bezig zijn met prediken, spitten en boomen vellen.

15.nbsp;Op zijn troon zit in rijke statie de keizer; naast hem
staan een geharnaste ridder en een hofmaarschalk.

16.nbsp;Een koning en eene koningin, beiden gekroond, spelen
in een tuin schaak. Tusschen de bloemen van den voorgrond
zitten vier prinsen en prinsessen.

-ocr page 221-

17.nbsp;Koning Salomon en zijn hof ontvangen de donker-
kleurige koningin van Saba.

18.nbsp;Keizer Constantijn, zijn moeder Helena en Paus Sil-
vester disputeeren in hun paleis met vier Joden. Zes van
deze personen zijn voorgesteld met open boeken op hun
echoot en de vier Joden dragen op hun hoofd roode trechter-
vormige hoeden.

19.nbsp;Dit miniatuur stelt Jezus voor in gesprek met een
gevallen zondaar.

20.nbsp;Zes Joden, wederom met die vreemdsoortig gepunte
roode hoeden op, zitten voor een bewerkt voetstuk, waarop
een zeer wanstaltig man zetelt, de Antichrist, die voor hen
predikt.

21.nbsp;Het laatste oordeel en de verrijzenis der dooden.

22.nbsp;De eeuwige pijnen der verdoemden.

23.nbsp;De zielen in het Vagevuur, die bezocht en versterkt
Worden door vier engelen, die hun rozenkransen toereiken
en ze met wijwater besprenkelen.

24.nbsp;De Hemel, waar de heiligen en verloste zielen de
Weelde genieten der eeuwige glorie.

Aan den voet van sommige bladzijden, die met een mini-
atuur zijn verlucht, zijn nog de in het Nederlandsch ge-
schreven aanwijzingen voor den illuminator bewaard ge-
hieven. De origineele band is van hout, met gestempeld leder
overtrokken.

Evenals hs. N. begint ook deze codex met Cap. XXXI.
Het bevat ook als hoofdstuk XLVIII het capittel over
Keizer Constantijn, dat ik hieruit kopieerde. De proloog
luidde hetzelfde.

In den kataloog No. 456 van de firma Maggs Bros, 34-35
Conduit Street (New Bond Street) London W. — Books,
Manuscripts and Bindings
— 1924, werd dit hs. beschreven
op pag. 109 v. met afbeelding van 2 miniaturen. Het werd
^e koop aangeboden voor £ 1200. Op mijn verzoek deelde
bovengenoemde firma mij op 3 Februari 1932 mede, dat het
,,has been sold and we regret that we cannot inform
you as to the name of the present proprietor.quot;

-ocr page 222-

FRAGMENTEN.

Grootere of kleinere fragmenten van de Tafel vinden we
in de volgende handschriften:

Hs. F. - LEIDEN. BIBLIOTHEEK VAN DE MAATSCHAPPIJ

DER NED. LETTERKUNDE. No. 2221).

Dit handschrift op papier, uit het midden van de tweede
helft der 15de eeuw. bestaande uit 256 bladen. 145 m.M.
hoog bij 105 m.M. breed, is geschreven in een nogal fraai,
vast Gothisch schrift en versierd met talrijke roode en blauwe
hoofdletters, waaronder vele zeer zuiver van stijl zijn. De
grootere zijn met rood en blauw verder versierd; kleine
zwarte hoofdletters in den tekst zijn rood doorstreept. De
codex is nog voorzien van zijn oorspronkelijken band, bruin
kalfsleer op eikenhouten borden, waarvan de haken verloren
zijn gegaan. Hij werd door de Mij der Ned. Letterk. aan-
gekocht in 1841, uit de nalatenschap van de familie Van
Winter te Amsterdam.

Dit verzamelhandschrift bevat van blz. 151 V.-252 v. een
belangrijk deel van de verhandeling van Mr. Dirc, met deze
inleiding: „Hier volgen sommyge capittelen genomen uten
boec dat men hiet den tytel ^) des kersten geloves ende heeft
gemaect broeder dirc van delf, meester in der heiliger scryft
ende regent in der universiteyten van Arfors ende van
Colen.quot; Deze „capittelenquot; zijn zoowel aan het Somerstuc als
aan het Winterstuc ontleend. Daar ze niet genummerd zijn,
zullen wij ze hier opsommen volgens het nummer dat ze in
de hss. A en M dragen.

A, cap. 1: van gode der h, drievoudicheit.

A, cap. 2: van den boec des levens.

A, cap. 4: van den negen choren der englen.

A, cap. 5: van den .VIII. hemelen.

A, cap. 6: van den .VII. planeten.

A, cap. 7: van den .XII. teykenen.

A, cap. 9: van den paradys ende van sinen bomen.

A, cap. 10: van der fonteynen ende vloeden des paradys.

gt;) Zie: W. de Vrecse, De handschrilten van Jan van Ruusbroecs
werken,
II, 1, Gent 1902, blz. 502-508 (Hs. Gg).

In het hs. verbeterd uit tegtel: de e is doorgehaald.

-ocr page 223-

A, cap. 11: van den mensche ende van sinen lichaem; van
den vyf sinnen des menschen.

A, cap. 13: van den vier complexiën des menschen.

A, cap. 12: van der sielen ende van haren crachten.

A, cap. 16: van den seven getijden of ouderdom der
Werelt.

A, cap. 17: dit syn die drie godlike duechden.

A, cap. 18: een capittel van vierrehande voerbare heyden-
sche duechden.

A, cap. 19: een capittel van den seven gaven des heiligen
geests.

A, cap. 20: een capittel van den achten salicheden der
sielen.

A, cap. 21: een capittel van den .XII. vruchten des boems
des levens.

A, cap. 22: een capittel van der bosen geesten val ende
haer natueren.

M. cap. 20: die discipel Eusebius die namaels een groet
leerre wort, vraechde sinen meester deze questien navolgen-
de aldus.

cap. 30: die doctoren vragen waer om dat wi int oest
Gode aenbeden.

cap. 30: van den seven getiden der heiligen kerken.
cap. 36: van den sacrament des lichaems ons heren.
Dit sijn die oerbaren des sacraments; dit sijn die scade des
geens die onwaerdelic ontfaet; van der oerbaren der missen.
cap. 38: dit is die becoringe die een lijt in sijn leste

eynde.

M, cap. 35: een capittel van den vierden sacrament der
heiliger kerken, als van die penitencie, daermen die sonden
oiede pleecht te beteren; van der vrucht ende oerbaer der
penitencie.

A, cap. 27: een capittel van den sonden in den heiligen
Geest.

cap. 50: oerdele dat God sei oerdelen over levende
ende dode.

A, cap. 31: een capittel van den heiligen edele vrucht-
barigen lande van beloften.

In

twee andere hss. van de Koninklijke Bibliotheek en

-ocr page 224-

één uit de Bibliothèque nationale te Parijs, welke door Tin-
bergen niet werden genoemd, vinden wij eveneens verschil-
lende kapittels uit de
Tafel van der Kerstenre Ghelove op-
genomen.

Hs. Q. -- DEN HAAG. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK. 73 F 24.
CATALOGUS 620.

Dit papieren hs., uit de tweede helft der 15de eeuw. bevat
208 bladen. 143 m.M. hoog bij 106 m.M. breed, en is ge-
bonden in ouden perkamenten omslag, genummerd 65 en
afkomstig uit het klooster van Maeseyck (zie: Flament,
Cat.
van de Stadsbibliotheek te Maastricht
I. blz. XIV v.. No.
61). Op het schutblad lezen we: „Dit boeck hoert toe suster
Helena van Schoern.quot;

M, cap. 42, fol. 191 v.''197: van den pictueren oft beelden
die heidensche mesters vonden om dat ruyde volck te ver-
standen te bringen ende sijn seer proper om hoeren, [/nc.;]
„Dye heidensche meesters phylosophen die van seden ende

van doechden wouden leren____quot;

M, cap. 47, fol. 199-202 v. Van den coninck Salomon ende
van der coninghinnen van saba; van haren parabilen
ende
proverbien, bispraken ende lere die te gedincken staen.

[Inc.:] „Coninck Salomon was die ioncste soen davids____quot;

Ä, cap. 9, fol. 202 v.-204. Van den eertschen paradise.
[Inc.:] „Dat paradys der weiden dat god plante als damas-

cenus seit____quot;

A, cap. 31, fol. 204-206. Van den lande der beloeften.
[Inc.:] ..Dat heilighe lant van beloften leit tusschen dat lant

van egipten ende arabien____quot;

id., fol. 206. Van den selven. [Inc.:] „Daer sijn vele
edelre metale wuere
{A: ende mynere) als gout silver ende

andere grove metale____quot;

A, cap. 16, fol. 206 v.-208. Van den VII ouderdom der
weerelt.
[Inc.:] ..Die werelt es in den beghinne der tyt van
gode begonnen----quot;

Hs. R. - DEN HAAG. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 133 F 17
CATALOGUS 6601).

Dit handschrift op papier, waarschijnlijk geschreven in

') Zie: W. de Vreese, Dc handschriften van Jan van Pausbroec's werken
II. 1. blz. 465-478 (Hs. Cc).

-ocr page 225-

479, bestaat uit 35 quaternen, waarvan het eerste en vijf-
tiende als eerste vel een vel perkament hebben, terwijl het
twintigste één bijgevoegd blad heeft, omdat er juist nog één
lad noodig was om den daar loopenden tekst ten einde te
alles samen 281 bladen, 203 m.M. hoog bij 137
m.M. breed, met twee kolommen op elke bladzijde. Het ge-
eele hs. is met vaste hand zorgvuldig geschreven en ver-
sierd met goed gevormde gekleurde hoofdletters, beurtelings
laim en rood. Verder beginnen het werk van Ruusbroec
op
bi la en dat van St. Bernardus op bl 113a met een
9rootere hoofdletter in blauw, rood en groen met eenige
roode randversieringen; zwarte hoofdletters in den tekst zijn
ood doorstreept. Op vele plaatsen zijn er verbeteringen aan-
9ebracht, ook vaak met rood op zwart. Het hs. is voorzien
J^an een halfleeren band uit de achttiende eeuw. In 1764
^wam deze codex onder den hamer op de bekende veiling
r^^ boeken van P. van Damme. In de 19de eeuw kwam hij
handen van den Leidschen boekhandelaar }. W. van
Leeuwen, die hem in 1883 voor f20.— aan Prof. A. G. R.
■^cquoy verkocht. Uit diens nalatenschap ging hij in 1897
over naar de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag.

M, cap. 12, fol 178cquot;185c: Hoe onse here Maria Magda-
lena openbaarde niet veer van den grave.

cap. 7, fol 185c''188d: Dit is van den rouwe ende wee
onser liever vrouwen ende haer grote claghen onder den
eruce. [/nc.;] „Die ewangeliste sinte Johannes seit, dat onder
oen cruce stont Maria, die moeder Ihesu, ende veel ander

heiligher vrouwen____quot; enz. [Expl] „Ic meen dat haer

Aderen des herten daer of te meer van rouwen ontspronghen
van den senen.quot;

cap. 7, fol 188dquot;191c: Dit is van den seven droefnisse
onser liever vrouwen.
[Inc.] „Die lieve moeder Maria was
op meer dan een stonde van haers kijnts weghen mit rouwen

pevaen....quot; enz. [Expl] ...... Soe dat alle mijn leit daer

^n ghesachtet werde. Amen.quot;

M, cap. 7, fol 191cquot;196b: Dit is van den seven woerden
die God sprac an den cruce.
[Inc.] „Die heilighe leres
spreken dat op dien dach dat onse heer Ihesus Cristus in
en cruce stont, geschieden seven wonderlike teykenen tot
eiken woerde dat hi sprac in den cruce____quot; enz.
[Expl]

14nbsp;209

-ocr page 226-

„Voert alstu seidste: „vader in dinen handen beveel ic mynen
gheest.quot; soe verleen / my dat ic in die ure mijns doots seker-
liken moghen spreken: ..vader, ontfanghe in dijnre hoeden
mynen gheest. dien du mit dinen bloede hebste verlost'quot;
O heer. dat moet my gheschien. Amen.quot;

M, cap. 12, [ol. 196b-201c: Dit is hoe die vrouwen totten
gmve quamen ende versochten die vrienden Gods.
[Ine 1
Die historye der heiliger ewangelien bewijst claerliken. dat
die vrienden ons lieven heren Ihesu Christi op sijn heiliqhen
graf hem yammerliken bescreyden....quot; enz.
[Expl] ..Daer-
om wi alle onsen here willen bidden dat hi ons verleen sijn
heihghe uutvaert te begaen ende sijn graf mit tranen te be-
waren ende oeck mit salven ende mit eren wil laten ver-
sueken die om onsen willen ghestorven is. Ihesus Cristus.
Amen.quot;

M, proloog, [ol. 207c''208b: Van den aernen vlucht
[Inc.] ..Die aern vliecht hoeghen tegen den sueten somer
als dye lucht opclaert ende gesuvert wert van verpuerringhe
der sonnen....quot; enz.
[Expl.] ...... in die verenynghe des

hemelschen paradijs, die in den somer der ewiger gloriën
bloeyt ende sprut der salicheit Cristus Ihesus die ewelic si
geloeft ende gheeertquot;.

M, cap. 2, [ol. 208b''211b: Van den ackerman. [Inc.] „Die
ackerman des lants ende saeyer des weyten coerns is die
hemelsche vader, die van aenbeghin alle somer beelden ende
ghedaente der werlt. alle creatueren. sterren ende teykenen.

loveren ende gras in hemel ende in eerde ghesaeit hevet____quot;

enz. [Expl.] ..Als Paulus seit: dat bloet Cristi hevet ghe-
reynicht onse consciënciën van den dootliken werken, opdat
wi dienen soude den levenden Gode. Amenquot;.

M, cap. 16, [ol. 250-270a: Dit is die hystorie des pynxster-
daechs. als hoe die apostelen den heilighen Gheest ont-
fenghen in den huse. [/nc.] ..Die historie van pynxteren. dat
die apostelen den heilighen Gheest ontfenghen in der salen
daer Cristus mit hem hadde ghegheten
sijn avontmael. die
heeft. IX. articulen an haer daer si is mede bescreven.'...quot;
enz.
(/is. M: „heek achte articulenquot; en ook hs. R besluit
den tekst met: ..die achtende artikel ende die lestequot;).
[Expl.]
..Aldus dede David doe hi seyde: Ic hebbe assche als broet
ghegheten. wel-/ke conste doet den heilighen Gheest ont-

-ocr page 227-

fangen. Men mach weten ende vernemen ende wil verlenen
die constenaren van allen die gheesten Gods onghemeten.
Amenquot;.
{Hs. M 74d heeft hier beter: „Aldus dede David,
doe hi seide: Ic hebbe asch als broot ghegheten. Welke
conste doer den heilighen Gheest te weten verleen ons con-
stenaer van allen, die Gheest Gods onghemeten. Amenquot;).

Hs. T. _ PARIJS, BIBLIOTHÈQUE NATIONALE. Ms. NÉER-
LANDAIS 38.

papieren hs., dat 254 folia bevat ter grootte van
40
X 100 m.M., in katernen van 8 bladen, beschreven in
Kolommen met 28-31 regels per blz., vonden we vermeld
door Dr.C.H. Ebbinge Wubben,
Over middelnederlandsche
^rtalingen van het Otide Testament
— Den Haag 1903 —
olz. 40. De inhoud bestaat uit de volgende bijbelboeken:
Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josue, Richteren, Ruth,
nester en Judith, alsmede uit twee fragmenten, respektieve-
hjk 7 en 2 blz. groot, waarvan hij de volgende begin- en
emdregels geeft:

1. Van den coninc Salomon ende van der coninginne van
oaha; van hare parabolen, notabelen proverbien, bispraken
ende leer die te gebogen staet. [Inc.]
„Die coninc Salomon
^as die jonxste soen davidts; geboren van der vrouwen
oersebee, die eerst uryas wijf was, des ridders dien davit
het doden mit stormen an eenre stat, ende daerna namse
davidt tot sinen wive ende wan daerbi Salomon....quot;
[Expl.]

...... ende aldus wart ze weder tot haren lande getogen,

ende brieven van heimeliken saken wederomme gescreven,
•^'e ic niet en can vertrekkenquot;.

2- Van den physionomie der menschen. [Inc.] ,,Die phi-
spnomie bedut een subtijl merken der leden, want gelijc dat
Si beteykenen in den menschen, als Salomon seit, van dat
^en den anderen te moet coemt, bekent men den man ende
Van den aensichte sijnre ogen, of hi is suuch;
{hs. At sinnich)

seggen die natuerlike heydensche meesters____quot;

[tLxpl.] „aldus gaen die teykenen overmits ander men-
^^hjn dicke te niet. Daerom ist swaer daerna te oerdelenquot;.

Hier hebben wij het eerste gedeelte van 't 47ste hoofdstuk
^n het
Somerstuc {M, 168c-170b) en het 14de van het
Winterstuc. Van dit laatste stemt het begin letterlijk over-

-ocr page 228-

een; het „exphcitquot; vinden we in den tekst van A niet. In elk
geval is 't ook hier maar een gedeelte van het kapittel want
voor 't geheele zijn de 2 bladzijden zeker te weinig. Vgl.
Catalogae des mss. neer/, de la bibl. nat. par G. Huet. Paris
1886.

Hs. O. - GENT. UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK. No. 220.

Een fragment van het Somerstuc vinden wij ook in hs.
220 uit Gent en wel
M, cap. 16: ..Hoe dat die apostolen
den heiligen Gheest opten pinksterdach te samen ont-
finghenquot;.

Hs. I. ^ LONDEN. BRITISH MUSEUM Nr. ADD. 250421).

In dit perkamenten hs. uit de tweede helft der 15de eeuw,
bevattende 79 bladen, 175 m.M. hoog bij 125 m.M. breed,
en gebonden in een vollen kalfsleeren band uit het einde der
17de of het begin der 18de eeuw — bleven nog eenige korte
kapittels uit het
Winterstuc bewaard en wel A, cap. 28,
29 en 30.

A, cap 28. [ol. 29a-32a: capitulum. Van vierder hande
manieren van sonden, daer wi ute moeten biechten den pro-
chiaen.

A, cap 29. [ol. 32b-35b: capitulum. Vanden sonden, die
alleen die bisscop afloest ende absolveert ocht syn ghewaerde
penitencier.

A, cap. 30. [ol. 36a-37b: capittelum. Vanden sonden, daer
alleen die paeus ocht syn penitencier aflost ende absolveert.

Dit hs. is versierd met 22 miniaturen, waarvan 3 behooren
bij het uittreksel uit de
Ta[el van der Kerstenre Ghelove:
één
voor het biechten bij den ..prochiepapequot;. één voor 't
biechten bij den bisschop en één voor 't biechten bij den
paus 2).

gt;) Zie: W. de Vreese, De handschriften van Jan van Ruusbroec's
werken,
II, 1. Gent 1902. blz. 518-524 (Hs. Kk) alsook: K de Flou en
Edw. GaiUiard. a.
ip. blz. 154-155.

2) Als Hs. K vermeldt Dr. Tinbergen nog Hs. Trier 1935 en als Hs. L:
Hs. Würzburg 144. die beide fragmenten uit de
Tafel bevatten. In het eerste
staat een gedeelte van het 38ste somerstuc-kapittel
(M, 134d'ï36a): [/nc.]

„Dit sijn die becoringe, die die menschc lijt in sinen lesten eyndequot;____

[Expl.] ......verdreven heeft alle die bedriegende valscheitquot;.

-ocr page 229-

Zeer merkwaardig zijn ten slotte nog twee middelneder-
duitsche omwerkingen, waarvan de eerste in de Hofbiblio-
tneek te Darmstadt berust en de andere in de slotbibliotheek
van den Vorst von Sayn-Wittgenstein bewaard wordt

Hs. P. _ DARMSTADT, HOFBIBLIOTHEK, Nr. 2667.

pit hs. werd beschreven door Prof. Dr. Wasserschieben
rï D ^ Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte,

Band, Germ. Abtheilung, Weimar 1881, pag. 131-150.
Wet is codex Nr. 2667.

Ue proloog is een omwerking van den proloog op het
vVinterstuc; de schrijver wordt er niet genoemd. De verdere
jnhoud komt echter met dien van het Somerstuc overeen en
oevat 64 hoofdstukken, die verdeeld zijn over 5 „tractatusquot;
of ..deylequot;.

1 • Dat eyrste is vain dem hoeghewirdighen synne der ge-
louve ons hrn Xps in den artikeln dye man van oisteren zu
den advent pleghet in der heilligher Kirchen zu loven und

eren; dar umb is dit boeck dat somerstuck vain dyser
tafelen (cap.
U17).

Dat eirste is vain der wirdeclichen ofherstentenisse uns
hrn ihu xpi; wy dat her vain dem versmaden gecruczijt dode
ois dem grave mit live und mit seien op stoene.

Dat XVlIte is vain dem staede und ordenynghe der heil-
igher kirchen onderscheyt und scyftenisse hyrer prelaten.

^ Secundus tractatus.

Dat ander stuck und deyl is vain dem staet und regement

Op K?^ het bestaan van dit hs. wees mij P. Bonaventura Kruitwagen,
' aan wiens scherpen speurzin niet was ontgaan een kort verslag
_ \ „Zehnte Versammlung Deutscher Bibliothekare in Münster in W.
lSnbsp;Juni 1909quot; in het Zentralblatt für Bibliothekswesen (XXVI Jrg.

In^R 1 U ^^^^nbsp;Börner o.m. het volgende mededeelde:

sich 1nbsp;Stammschloss der Grafen von Wittgenstein, die

Sav •nbsp;Verheiratung der Erbtochter Adelheid an Valentin von

noH? diesem Geschlechte verschmolzen, können wir uns zuguterletzt
I jTnbsp;einer Anzahl deutscher Dichtungen des Mittelalters erfreuen...

pquot;nbsp;dazu gefunden: ein paar gegen Buchdeckel geklebte Wigalois-

tio^?*quot;^quot;^^ — gereimte Uebcrsctzung des „Speculum humanac Salva-
ya w —nbsp;^^^^ teilweise in poëtischer Form geschriebene „Tafel

quot; der kercken ghelovequot; des Dominikanermönchs und Predigers am Hofe
rierzog Albrcchts von Baiem, Dietrich von Delft.quot;

-ocr page 230-

der heilligher kirchen; wy man leven sal na den werken der
barmherczikeyt und entphaen dy heillighe sacramenten
{cap. 18-36).

Dat achtziente is vain dem anderen staet und ordinancien
der heilligher kirchen; wy dy meister und meisters leerent
und studentes regerent (Werken der barmhertzikeyt en VII
sacramenten).

3.nbsp;Ter dus tractatus.

Dat dritte deyl is vain den inwendighen menschen und wy
her sich sal oefenen in synre oitmudighen grond der con-
sciencien mit ayn wisonghe heilligher lere. (cap.
37-46).

Dat XXXVIIte is wy der mensche sal leren sterven, dat
dye unsicherst konste is dy man ummermeer in dyser zyt
geleren mach.

Dat XXXVIII ca™ is vain dem kyff entuschent der seien
as sy gescheyden is ois dem lychom (Dialoog in verzen).

Dat XXXIX ca™ is vain vier oisserlichen dingen die
stedelich sint zu gedenken.

fol. 177 [/nc.;] „Der wyse saghet Memorare novissima
tua....quot; —/o/.
205.

Dat XLII is vain der geistelicher mynnen jacht intuschent
dem dierchin jhm und der mynnender seelen.

fol. 213 [Inc.:] „O suesse dyer got ihu crist.

Hoger mynnen fonteyn du bist.quot;

fol. 219 [Expl.:] „bis also langhe als he wil.quot;

XLIII [Leven der oude vaderen],

XLV [Morgen sprochen tusschen God en den zondaar].

4.nbsp;Quartus tractatus.

Dat vierde deyl is vain dem staet und regement der wer-
relt, vain manychem wonder und vremycheyt dy do ain-
koment sunderliche dem hrn und voersten Rytterschaff und
gemeynen luden. (cap.
47-58).

Dat XLVII is vain historiën und geschyet dy in der wer-
relt vor xps gesziden under dy heyden sint geschyet.

LV [vain allen leenrecht na den spygel van saessen].

LVII [vain dem schaecspiel].

5.nbsp;Quintus tractatus.

Dat wüfte deyl is vain dem ende dat dy werrelt nemen
sal na ende Krist zukunft, der jonxte dach do got in oirdelen
sal levende und doden und wat dar na geschyen sal über

-ocr page 231-

dy guden und boesen; und do myde sal ende haven dat
soemerstuck vain dysen boecke. Dat winterstuck sal noch
groisser syen und dat en hain ich noch nit alle volmacht,
(cap.
59-64),

Dat LIX is wy dat die wysten van den joeden dye Raby

tz^^velt van herren verkeyrden gelaufe____

Dat LX is van endekerst zu kun ft und vain synre han-
th^inghe und wy her ende nemen sal.

Dat LXIIIIte is vain der schoner hymelricher f reuden und
^y^schaff der selicheyt des ewyghen levens.

[Dit capittel begint fol 347 en breekt af fol 350 met de
^oorden: „Aldus so sullen wir sitzen in truwen und in seli-
cheitquot;. Onder
fol 1 staat met latere hand overgeschreven:
quot;dyt boyck hoyrt to smedem und is to hoven(?) voleynt im
layr anni XXXVIIIquot;].

Zooals wij uit het voorgaande kunnen opmaken heeft de
f fschrijver niet alleen het werk een nieuwe indeeling gegeven
vijf traktaten, maar'ook op verschillende plaatsen nieuwe
hoofdstukken ingevoegd. Wasserschleben bespreekt uit-
voerig Cap. 54-56, ontleend aan „den spygel von Saessenquot;,
die in de Nederlandsche handschriften niet voorkomen.
quot;Verder vond ik — aldus Dr. C. G. N. de Vooys in zijn
meermalen aangehaald artikel — hoofdstukken die wel van
Nederlandsche oorsprong kunnen zijn, maar niet ontleend
het werk van Dirc van Delf. Mogelik woonde de
schrijver in de Rijnstreek of bezocht hij tijdelik Nederlandse
kloosters, waardoor hij de beschikking had over Nederlandse
boeken. De ingelaste hoofdstukken vindt men vooral in het
^erde traktaat, o.a.
Cap. 37, uit Suso's Horologium (naar
ae Nederl. vertaling?): Cap. 38 „Vain dem kyff entuschent
per selen as sy gescheyden is ois dem lychomquot;, een dialoog
ïn verzen. Of dit misschien het Mnl. gedicht „Van der Zielen
van den Lichamequot; is, heb ik niet kunnen nagaan. Cap.
j quot;Vain vier oisserlichen dingen die stedelich sint zu ge-
denkenquot; (fol. 177-205) is Van Vliederhoven's
Cordiale.

,,Vain der geistelicher mynnen jacht intuschent dem
lerchin ihesum und der mynnender seelenquot; komt, wat de
letel betreft, overeen met een devoet boexken. door Gerard
Leeu te Gouda gedrukt.quot;

-ocr page 232-

Hs. W. - BERLEBURG. SCHLOSSBIBLIOTHEK VON SAYN-
WITTGENSTEIN. A 170.

Dit handschrift stamt uit het begin der 15de eeuw. Het
is op papier, ter grootte van 290
X 215 m.M., geschreven
met een steile kursiefletter door dezelfde hand en heeft oor-
spronkelijk bestaan uit 6 ongenummerde en 535 genummerde
bladen. De telling springt bij vergissing van 123 op 129 en
van 213 op 219. Het getal 248 is tweemaal gebruikt, 397 en
444 zijn overgeslagen.

Iedere blz. telt 27-30 regels. De initialen der kapittels zijn
fraai versierd met gekleurde penteekeningen. De op- en
onderschriften, alsook de paragraafteekens en de streepjes
door de hoofdletters zijn rood.

De band bestaat uit twee houten borden, overtrokken met
geprest Ieder, dat zeer gehavend is. Het beslag en de sloten
ontbreken.

Het hs. vertoont talrijke leemten. Geheel ontbreken de
volgende bladen: 2 ongenummerde en verder 18-20, 54, 92
120, 141, 174, 191, 207, 212, 227, 231, 241, 247, 256, 267,
274, 328, 354, 360, 379, 451, 497. Van de bladen 35 en 153
zijn groote stukken afgescheurd en de laatste folia 460 vv.
hebben door vocht veel geleden.

Merkwaardig is het, dat deze omwerking in een neder-
landsch getint Duitsch Hertog Albrecht in den proloog reeds
terstond aandient als den zoon „dez hochgebornen forsten
Keyser Lodovichsquot; met wien Margareta van Henegouwen
was gehuwd.

„Dat buch das heisset dy daffel von dem [dem] Gristen
glaube und leben und ist gedichte und gemacht zu der ere
und liebe und von sunderlicher dez hochgebornen forsten
Keyser Lodovichs sone hertzogh albrecht von der godes ge-
naden hertzoghe vn beyren, Paltzgrave uff de ryne, grave
von hennegouw, von hollant, von zelant, und here von frysz-
lant von eym oitmodeghen predyer genant broder dederich
von delft, meyster in der heiligen schryft und regent in der
universiteiten van Erfphort und von Colen in dem jar
unsres hern dusent virhundert und dry begonnen in des
selben hern name, do alle gode werck von komen und
flyszent und verleent werden und wan der edel forst vorgl
leyder um dysser zijt genomen wart vol von eren und jaren

-ocr page 233-

ee dysz selbe boch was vol gemacht, so ist es gelybert synen
edelen dagetlichen sone iohan von beyeren^) und er woll
von bidich in soHcher andacht und mynne als dyser selbe
Prolog des bocks usz wiset dye balde her na volgent in den
name godes der ewicklichen gelobet und gebenedyt sy,
amen.quot;

Jammer genoeg is het tweede blad er uitgescheurd. Het
oevatte den vermelden proloog en een stuk van de „Tabula
tabulae fidei vitae christianae in primam eius partem seil,
aestivalem,quot; waarvan het slot staat op fol. 3r, aldus aan-
vangend: „wirdiger here unser genade gerne und billich zu
dienste wulde synquot; en met dit slot: „do a mit allen uwern
f runden in ewige salicheyt müssent leben und regneren.quot;

..Explicit tabula tabule fidei vite xriane in primam eius
partem seil, estivalem.quot;

Het was ons niet mogelijk naar de verwantschap van deze
beide hss. een nader onderzoek in te stellen, daar de Vorst
Von Sayn-Wittgenstein op ons herhaald schrijven geen ant-
woord gaf. We moeten ons dus met de aanteekeningen van
Dr. Bomer, Professor te Münster, tevreden stellen. Maar
nit zijn notities, welke ons door de Preussische Akademie der
Wissenschaften te Berlijn door zijn vriendelijke bemiddeling,
quot;daarvoor ik hem mijn oprechten dank betuig, welwillend
^erden verstrekt, en uit de beschrijving van het Darmstadter
Hs. door Prof. Dr. Wasserschieben, waaraan Prof. Dr. C.

N. de Vooys zoo vriendelijk was de resultaten van zijn
eigen onderzoek toe te voegen, meenen wij alvast te kunnen
besluiten, dat de Duitsche bewerkingen onderling nauw ver-
bant zijn, maar van het Nederlandsche origineel zeer sterk

afwijken.

Voor de onderlinge verwantschap pleiten:

Darmstadtnbsp;Berleburg

a. in den proloog:

^irdich cder Heerte uwernbsp;wirdiger here uwer

gnade gerne und billichnbsp;genade gerne und billich

^^^„^ynstwulde syennbsp;zu dienste wulde syn

I 11?nbsp;Beieren is de jongste zoon van Albrecht; hij was elect van

J-uik, maar liet zich door den Paus van het bestuur dier stad ontheffen.
quot;Ij voerde strijd met zijn nicht Jacoba. Deze werd door de Hockschen
gesteund, Jan van Beieren door de Kabeljauwschen. Hij stierf in 1425.

-ocr page 234-

do ir mit uwern fronden
in ewigher sehcheyt moissent
leven und regneten.

do a mit allen uwern frunden
in ewyger selicheyt müssent
leben und regneren.

b.nbsp;Explicit Tabula fidei Xriane
in primam eius partem scilicet esti-
valem.

Dyt sint dy capittelen in dem
somerstuck vain dysem boeck mit
der zail wy man sy vinden
moghen und suechen.

c.nbsp;Beide codices bevatten 64 kapittels, maar terwijl het
Berleburger hs. deze over 4 traktaten verdeelt, telt het
Darmstadter ms. er 5, doordat het de laatste zes hoofdstukken
in een nieuw traktaat heeft ondergebracht.

Explicit tabula tabule fidei vite
Xriane in primam eius partem sci-
licet estivalem.

Dysz synt dye capittelen in dem
somerstuck von dyssem buch mit
der tzall wye man sye vinten sal
und suchen.

Darmstadtnbsp;Berleburg

I.

II.

III.

IV.

V.

1-17
18-36
37-46
47-65

c.

1-17
18-36
37-46
47-58
59-64

c.

cf. Wat de afzonderlijke hoofdstukken betreft, blijken
deze, voorzoover we konden nagaan, in beide hss. overeen
te stemmen.

Darmstadt
1. Dat eerste is vain der wirdec-
lichen ofherstentenisse uns hrn
ihesu Xri, wy dat her vain dem
versmaden gecruczijt dode ois dem
grave mit live und mit selen op-
stoene.

42. Dat XLII is vain der geis-
telicher mynnen jacht intuschent
dem dierchen jhm und der myn-
nender seelen.

Berleburg
Dat erste capitelle is von dem
wirdeclichem offerstentnis unsres
hrn ihu Xri, wye das er von dem
smehchen dode uszer dem grabe
mit libe und mit sele schoen offer-
stoen.

Das XLIIte capittel ist von der
geystlicher mynnen jacht tzuszen
dem dyerchyn ihm und der myn-
nender seien.

Dit berijmde kapittel staat, zooals we reeds opmerkten,
niet in de nederlandsche redaktie en daarin ontbreekt even-
eens het in verzen geschreven 54ste hfdst.

Ten opzichte van de verhouding der Duitsche bewerkingen
tot de Nederlandsche redaktie valt nog op te merken, dat
de afzonderlijke hoofdstukken, voorzoover we konden na-
gaan, als volgt met elkander correspondeeren.

-ocr page 235-

^uitsch:nbsp;c. 1, 17, 18. 42, 45, 47, 57, 60. 64.

Nederlandsch: c. 10, 19, 20, 44, 48. 41. 46, 49. 53.

Tegenover de 44 hoofdstukken, die het nederl. hs. van
het tiende kapittel af bevat, telt de middelnederd. tekst er
dus niet minder dan 64, terwijl ook de volgorde niet dezelfde
ïs. Van de niet in de nederl. redaktie staande kapittels
noemen wij uit het Darmstadter hs.: 37, 39, 42, 65, 69.

Als proeve van de taal en den aard der bewerking geven
We eindelijk nog den proloog van hs. A en een deel van
hoofdstuk 45 uit het Haagsche hs. M naast den Middel-
nederduitschen tekst van Darmstadt.

proloog.

A.

Anxt des heren, seit Salomon,
ïs een beghinsel der wijsheit. Anxt
«n doet niet alleen den menschen
vresen voir sinen scepper,quot; dat hi
ontsiet sijn recht ende oordel, ende
ojc voir pine synre misdoet, mer
SI maect den mensch oic cloeck
te Weten ende te kennen, waer hi
9ode behaechlic mach an wesen;
ende voirt dat hi wart behoetsam
te scuwen, dair hi sinen god an
mach vertoornen ende mishaghen,
^ant Salomon voortmeer seit, dat
^le mensche doer den anxt des
neren vliet van allen quaden
\ glosa: dats van sonden). Daerom.
■^airdige lieve here, opdat ic iu
moghe wisen ende leren, daer ghi
nwen god ende scepper mede seit
eren kennen ende oefenen ende
•' te hoeden van sonden, so
jlLeb ic iuwer eren ghemaect een
^afel van den Kersten Gelove
ende der ewen; ende also als ic
gaern woude iu willich te dienst
staen, dat ghi dese tafel hebben
somwijl in uwer hant opdat ghi
^Oïr die oghen der moghentheit
9ods, die ghi vruchten, bedencken
ende ghehoeghen, hoe ghi hem te
^nle moghen leven ende in ker-

P.

Anxt des heren, saghet Salo-
mon, is eyn beghynnynghe der
wysheyt. .glosa. dye vreese und
anxte uns hrn godis en duet nit
alleyne....

Wair umb, wirdighe lieve heer-
re, up dat ich moghe wysen und
leren wo myde dat ir uwen gode
und schepper kennen [moghent]
und lieff habent syen ewe und
gelaufe zu halden und ouch uch
bas moghent hoeden, dar umb so
hain ich uwer genaden, uwer lief-
den und eren gemacht eyn boech
genant dye tafel vain dem kristeii
gelaufe und leven, dat ich in V

deyl hain gesat und ordineret----

Und want ich wirdich eder
heerre uwer gnade gerne und bil-
lich zu dynst wulde syen, gelyck
als ir groislichen umb mich ver-

-ocr page 236-

sten ewe ende gelove houden, op-
dat ghi alle kinder ende quaet
iuwer zielen moghen voorbi comen
an dat aenschyn der ewigher eren,
daer ghi salich ende heilich an
ziel ende an live mit alle iuwe
vrienden ewelic moet leven ende
regnieren, Amen.

HOOFDSTUK 45.

M.

Die huusman of een vader des
ghesindes sal wonen opten lande,
die niet snode en is te achten,
want men in der tijt seer behoeft,
omdat al die werlt van sinen ar-
beide levet. Dese man sal dicwijl
oversien hoe sijn dinghen ende
have staen, dat sijn ghesinde niet
ledich en staen noch sijn acker
ongheoefent. Hi sal dencken voir
sijn juck ende vyc, dat si oec
teghen der tijt voeders ghenoech
hebben, hi sal weten dat costelike
bruloften brengen scade sonder
eer; cost te doen om staet te ver-
crighen is eersaemlic; cost te doen
om vrienden te helpen is redelic;
cost te doen om die quade goylres
te vervullen is verloren. Hi sal
sijn ghesinde spisen mit groven
cost ende niet leckerlic houden,
mer opten paesdach ende opten
heilighen kersdach, so sal hi hem
vol ende ghenoech gheven. Hi en
dyent haint, so wil ich uch oit-
moedeclichen bidden, dat ir dan
dy tafel zu wilen in uwer hant
willet nemen und zyt verdryff
umb ledicheyt umb ydelheyt zu
schuwen uff dat ir wat gutz lesent
oirsach zu nemen umb uwer selen
selicheyt zu denken, up dat ir voer
dy oughen godis do ir uch alle-
weghe voer voechtet, moghent
vinden und verstaen wy ir hyme
zu willen moghent leven, uwer
kristen ewe und gelaufe halden,
alle sunden hynderynghe und
boisheyt lyfs und selen moghent
voir by komen ain dat liefflich
ainsych uwer godis scheppers und
veloissers do ir mit allen uwern
fronden in ewigher selicheyt mois-
sent leven und regneren.

P.

Der huisman oder eyn vader
des ghesynnes sal wanen up dem
lande die nit snode en is zu achten
want men hyme in der zijt sere
behoeft umb dat alle die werrelt
vain syner arbeit levet. Dise man
sal dicwijl oversijhen wij syen
dinghe und havede stee, dat syen
ghesynne nit ledich en sij noch
syen acker onghewonnen. He sal
dencken voir syen vye dat it ouch
ieghen der zijt voders ghenoech
haven. He sal wissen dat koste-
licke brulochten brenghen schade
sonder ere; kost zu doen umb
staet zu vercryghen is ersamelich,
koost zu doen umb frunden zu
helfen is redelich, koost zu doen
umb die gecken zu vorvullen is
verloren. He sal syen ghesyn
spijsen mit grofen koost und nit
leckerlich halden dan up den
oisterdach und up ander daghe
heilighe so sal he hyn ghenouch

-ocr page 237-

sal ghien costelike cleder draghen. gheven. He en sal keyn koostelich
want costelike clederen horen den kleyder draghen. Want kooste-
heren toe. Een huusman, die cos- hch cleydonghe horet den hr'n zu.
jehke cleder draecht. bewijst dat Eyn huisman der koestelich clei-
hï niet vroet en is, want een cleet der dreget, bewyst dat hi nit ver-
bat al te schijnbaerlic is, datsten hoet en is want eyn cleit dat
IJaghebueren verdrietelic. Hi sel schyenberHch is, dat is den
hem setten dat hi vrienden hebbe, nagheburen verdrijselich. He sal
■^ant men den huusman dick ticht sich setzen dat he frunde haiff
Qheeft, des hi nochtant onsculdich want men den huiszman dickwijl
js.' ende want hi self slecht is so zu ghifft des he noch dan on-
oehoeft hi wel vrienden, dien ver- schuldich is und want he selve
aadigen moghen ende connen. Hi slecht is. so behoeft he wail frunde
sinen hoechertighen knecht die him verdedingen moghen und
^an hem doen. want hi mocht op konnen. He sal synen hoghever-
^en tijt in sijn strick vallen. Nie- dighen knecht vain hyme doen
®ant en mach langhe mit kivighen want he moecht up eyne zijt in
hechten huusraet houden.nbsp;syen strick vallen; nyemant en

mach langhe mit sulchen knechten
huisz halden.

Ook in de Bibliotheek van het Bourgondische huis schijnen
twee exemplaren van de
Tafel van der Kerstenre Ghelove
aanwezig te zijn geweest^). We lezen althans bij J. Barrois,
y^bliothèque protijpographique ou Librairies des fils du Roi
han, Charles V, Jean de Berri, Philippe de Bourgogne et
les siens
— Paris 1830. — dat volgens de inventarisatie
dezer bibliotheken te Brugge omstreeks 1467. te Gent in
1485 en te Brussel in 1487. waarvan de authentieke stukken
m 1827 te Rijssel in de archieven van de Rekenkamer zijn
teruggevonden, aldaar ook berustten:

772. Ung autre gros livre en parchemin couvert d'ais et
Qe toille blanche, intitulé au dehors:
La Table de la Foy
^hrestienne en thyois,
comançant au second feuillet: Dat een
'ec?er, et au dernier: enich god.

. 1081. Ung gros livre en parchemin couvert de Baudequin.
intitulé au dehors: C'est le livre intitulé:
La Table de la Foy
^hrestienne;
comançant au second feuillet après la table et
Prdogue:
Gaet noc en wart, et au dernier: toen ic quam naer.

Het eerste is uit den catalogus van de Bibliotheek van
Philips den Goede te Brugge in 1467 opgemaakt.

') Deze mededeeling dank ik aan Dr. W. de Vreese.

-ocr page 238-

DE ONDERLINGE VERHOUDING DER HAND-
SCHRIFTEN.

De hierboven genoemde codices, waarin ons geheel of ten
deele de tekst van het werk van Meester Dirc bewaard bleef
zijn alle afschriften. Bij de vaststelling hunner verhouding
kunnen we ons hoofdzakelijk tot de Winterstuc-hss. be-
perken, daar ons van het Somerstuc slechts één volledig hs.
is overgeleverd.

Bij de rangschikking van de hss. van het Winterstuc
merken we al aanstonds op, dat de volgorde der hoofd-
stukken op een enkel punt niet dezelfde is. In sommige hss.
zijn n.1. de kapittels over: „Van onser ouder val Adams ende
Eva ende hoor becoringequot; — en — „Van den drie duf ten
ende wortel der sondenquot; omgewisseld. En daar de volgorde,
waardoor de val van Adam en Eva onmiddellijk na dien van
Lucifer besproken wordt, ons logischer lijkt en dus ook van
een man als Mr. Dirc eer te verwachten is, en 't eveneens
juister is eerst daarna „van den drie cluften ende wortel der
sondenquot; in 't algemeen te handelen, zouden wij de hss., die
deze volgorde hebben, ook als meer in overeenstemming met
het origineel van onzen auteur willen erkennen.

Tot de oorspronkelijke groep (24-23) behooren dan C,
H, B.

Een ander algemeen kenmerk is de verschillende ver-
deeling van de hoofdstukken over Winter- en Somerstuc.
Volgens de hss. A en M telt het geheele werk 57 53 ==--
110 hoofdstukken. Nu schijnt Mr. Dirc met het 58ste kapittel
het Somerstuc begonnen te zijn, want
M, Ic staat uitdrukke-
lijk: „ende dese drie titulen----moghen wel beghinnen dat

ander parten ende deel mijns boecs van der tafel des kersten
gheloefsquot;, en de hss. A, G, D, B hebben deze verdeeling
overgenomen. Daartegenover hebben de hss, C en H de
eerste 9 kapittels van het Somerstuc bij het Winterstuc ge-
voegd, zoodat dit dan 66 kapittels telt en het Somerstuc
aanvangt met het hoofdstuk over Christus' verrijzenis.

Insgelijks deden de twee vierdeelige hss. N en S-O, van
welke beide alleen het laatste deel ons bekend is. Deze
vangen aan met cap. XXXI, volgens de inhoudsopgave van
hs. M, dat bij hen echter als cap. XXII staat opgegeven,

-ocr page 239-

zoodat dus het daarbij behoord hebbend Winterstuc 57
y ^ 66 kapittels moet geteld hebben.

Het is niet zoo licht uit te maken, welke indeeling de juiste
^ag heeten. Voor de splitsing in 66 44 hoofdstukken kan
Worden aangevoerd:

dat volgens den inhoud deze indeeling aannemelijker is;
. 2», de mededeeling van het Darmstadter hs.: „dat eyrste
y vain dem hoeghe wirdighen synne der gelouve ons hrn
-^rs in den artikeln, dye man vain oisteren zu dem advent
P eghet in der heilligher Kirchen zu loven und zu eren; dar
dit boeck dat somerstuck vain dyser tafelenquot;;
3 , De indeeling, welke met Paschen het „Somerstucquot;
j.°^t^anvangen, is bij stichtelijke werken ook meer gebruike-
/Ik: b.v. „Dit boeck (legendenboek of passionael) is ghedeylt
? tween deelen ofte stucken, van den wekken dat een deel
quot;Vet wijnterstuck ende dat ander hyet men dat somerstuck,
ende dat neemt sijn beghinsel opten paeschdach ende eyndet
öP alre heyhghen dachquot; (zie:
Mnl Wdb„ VIL 1524 i. v.).

l^aar daartegenover staat de uitdrukkelijk uitgesproken
®otiveering voor de andere indeeling in het 1ste hfdst. van
het Somerstuc volgens M, welke zoo geheel en al met den
tekst zelf vergroeid is, dat we ze niet als later geïnterpoleerd
^ogen beschouwen. En de waarde hiervan wordt nog ver-
sterkt door de verklaring in hs.
A, 106d: „Dit is dat testa-
ment in den getael van twaleven, dat Cristus, doe hi was
Wechvaerdich, heeft besat,
daer ic dat eerste deel als een
^ynterstuck van desen boec wil mede eyndenquot;.
We meenen
aarom te moeten aannemen, dat de indeeling in 57 53
lof 54) kapittels oorspronkelijk is.
JJp grond van het voorgaande zouden we derhalve de ons
ekende hss. alvast in vier groepen mogen onderbrengen,
jaarvan de eerste als kenmerk heeft: de volgorde 23-24;
en cT^^^' ^^ volgorde 24-23; de derde: de indeeling in 57
j3 (of 54) hoofdstukken; en de vierde eindelijk: de in-
^^^mg in 66 en 44 (of 45) hoofdstukken.
1 ot de eerste groep behooren: A, G, D.
A ot de tweede groep behooren: C, H, B.
A ot de derde groep behooren: A, G, D, B.
1 ot de vierde groep behooren: C, H, N, S-O.
oehalve B zijn dus de hss. der eerste groep dezelfde als

-ocr page 240-

die van de derde, terwijl H en C zoowel in de tweede als in
de vierde groep thuishooren.

Het is zeker opmerkelijk, dat de kenmerken van de eerste
en derde groep in een drietal zeer belangrijke hss. zijn samen-
gevallen, maar toch meenen we daaruit niet te mogen be-
sluiten. dat wanneer de indeeling 57-53 oorspronkelijk is,
eveneens de volgorde 23-24 als de oudste moet worden aan-
genomen. Die indeeling berust immers op een duidelijk uit-
gesproken, goed gemotiveerde opvatting, terwijl de volgorde
23-24 terecht als een fout mag worden gewraakt, welke
echter, eenmaal binnengeslopen, niet zoo licht door een vol-
genden afschrijver kon worden hersteld.

Wat verder de indeeling in 66 en 44 kapittels van de hss.
C. H en N betreft, kunnen we nog opmerken, dat deze alle
drie vier-deelige kopieën zijn en dat voor een gelijkmatige
splitsing van den omvang deze verdeeling juist uitkomt.

Men zou misschien nog kunnen aanvoeren dat B zoowel
de indeeling 57-53 als de volgorde 24-23 vertoont, maar
aangezien in dit hs. tal van afwijkingen opzettelijk zijn aan-
gebracht, teneinde het pasklaar te maken voor de personen,
voor wie het bestemd was. meenen we hieraan in dit opzicht
niet zooveel bewijskracht te mogen toekennen.

Wel spreekt het van zelf. dat een samenvallen van de
bovengenoemde twee kenmerken in onderscheidene hss. op
een sterkere onderlinge verwantschap wijst en zoo is dan
ook hierdoor reeds in groote lijnen hunne verhouding be-
paald. Maar van de hss., waarvan wij de varianten hebben
opgeteekend. kunnen we ook de nadere verwantschappen
door gemeenschappelijke fouten en leemten vaststellen.

We onderzochten de hss. A. B. C. D in hun geheel. Van
het oudere G stonden ons door welwillendheid van Prof.
C. G. N. de Vooys de varianten van een enkel hoofdstuk
ten dienste; het Londensche ms. H. dat zich door het noemen
van 66 kapittels bij C aansluit, hebben we niet nader met
de bovengenoemde vergeleken.

Uit de overgroote menigte van door ons aangeteekende
varianten zullen wij slechts die kiezen, welke met een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de verwantschap
aantoonen. De rest moeten wij tot een eventuëele latere
tekstuitgave bewaren.

-ocr page 241-

Tot de groep van hss., die zoowel de volgorde 23-24 als
de splitsing in 57 53 kapittels gemeen hebben, behooren
A en D. Het eerste stamt uit 1469, het andere uit 1449.
Deze jaartallen wijzen er al op, dat ze vermoedelijk niet ver
Van elkaar zijn ontstaan, en deze meening wordt bevestigd
door vele punten van overeenkomst in de redaktie.

onleselic
Elyzabeth

weduwe
opdat si nacht
ende dag sou-
den schinende
die aerde ver-
lichten
van Adam an

Vc XLII
(m plaats van
942)
Josue

•vervreemt....

ïonathas

als een voor
ia neen seyt,
est non. est non,
mer hi doet een
loghenachtige
ommecrommen

39d

dat hi is des
mans kint in
vuer ende in

water ende
storteden an-
Ider aerden

3a
3c

3c

Hd
15a

16c
18a

31c
37d

D

onleselic
Elyzabeth
weedewy
= A

verluchten

van Adam
die eerste an

Vc XLII

Josue
= A

Jonethas
= A

dat hy des
mans kint in
vuer ende in
water ende
storteden ander
aerden

B

onlesschelic

Sint Lysbeth

opdat si nacht
ende dag sou-
den schinen. die
aerde verlich-
tende

van Adam
die eerste man
de CCCCXLII

Gedeon (goed)
....vervreemt
Deze minne
minnet haer sel-
ven om God.
want si niet cn
suect dan die
eer Gods

Jona(f/ian)
{correctie in hs.)

als een voer
ia neen seit. est
est. non non.
mer hi doet die
loghenachtige
ommecrommen

dat hi des
mans kint int
vuer ende int
water stortede
aender aerden

onleskelic
Sint Lysbeth

opdat si nacht
ende dag sou-
den sceiden. die
eerde verlichten

ende

= B

DCCCC
XLII

Josue
= B

lone {goed)

als een voor
ja neen seit en-
de neen voor ia
ende niet en seit:
est est, non non.
maer hi doet
een loghenach-
tige omme-
crommen
dat hi des
mans kint
tvarp
in vier ende in
water ende
storteden aen-
der aerden

-ocr page 242-

aldus daniger
.... quader sijn
ofverdoemen
.... daerom en
seis hem nie-
mant ondeïquot;
winden

40a

46a

49c

52c
66b
68a

cn is niet...
inder aerden te
vulen

benevelt (goed)
Joseph
Elyzabeth

69c
78d

80c
82d

83d
94b

97c

Uit deze gegevens
tusschen A en D.
A kan evenwel niet een afschrift van D zijn, want:

A
2d

leven

Anastasius
totten queden
man Baptiste
sinte Johan
smerte
ende ..... te
groter haer
quaetheden an
hem togheden
— ende be-
ganse mitten
haer hoors
hoofdes tc
drogen

leven

= A

benevelt

Joseph

Elyzabeth

blijkt

alle heerdoem, hemelsch
helsch ende aerdsch.

Aoastacius
= A

smerte
= A

= A

aldus tanige
duvele quader
= B

= B

bevonct
Yzaac

de volgende
hfdst. ontbre-
ken in het ons
overgeleverde
deel van Hs C

beven (goed)
ende die tyt
der scrifturen
doe die men-
sche levede der
ewen

Athanasius
tot S. Jan bap-
tista

aldus danige aldus tanige
... quader syn
geesten quader
= Anbsp;of verdoe-

men

Dat recht hevet
hi hem selven
alleen behou-
den
daerom____

enz.

en is niet
wacrdich inder
. enz.
bevlect
Yzaac
(goed)
Ezcchiel (goed)

smetten {goed)
ende die ioden
enz.

endcbeganse
te wasschen mit
haren tranen
ende
te dro-
ghen mit horen
haer hoers
Inbsp;hoefts

een nauwe verwantschap

alle heerdoem, hemelsch....
ende aerdsch.

-ocr page 243-

zeghent.

des levens ende settede in
dat paradys.
hardicheit.

brengen si twee vruchten,
ende die zielen
bracht.
beroeft.

dat si sprack voer der vrou-
wen, Elysabeth doe sise grue-
tede.

vielen in dat vat.
nuwen sanck niet dichten.

Op grond van deze gegevens meenen we te mogen vast-
stellen dat A geen afschrift van D is.

Dat D niet van A stamt volgt reeds uit het feit dat D het
jaartal 1449 en A het jaartal 1469 draagt en deze konklusie
Wordt bevestigd door een hiaat in
A, 42b en A 43c.

D

alle priesters die irregularis
zijn ende in den banne misse
hebben gedaen.
Alle die misse
hebben gedaen
ende geen
priester gewyet en syn.
43c als________oximel.

A en D moeten dus van een gemeenschappelijk origineel

afstammen, dat we X noemen.

Het hs. B vertoont groote overeenkomst met A en D, zoo-
als blijkt uit de volgende plaatsen:
Anbsp;ADnbsp;B

3a
8d

segget.

des levens ende.... in dat
paradys.
handicheit.

bringen si____vruchten.

ende die zielen —

9b

43b

46b

48c

63b

64a
67a

vielen in dat....
nuwen sanck----

42b

alle priesters die irregularis
zijn ende in den banne misse
hebben gedaen .... ende ghien
priesters ghewyet en syn.

syn wesen —
syn goede buten
hem

Marcus Tulius
Jonathas

Wc

20d
31b
39d

63a

82b

dat hi (is) des
mans kind in vuer
ende in water ende
storteden ander
erden

vijften (i.p.v. vijf-
tienden)

= A D

= A D

]ona{than)
dat hy des mans
kint int vuer ende
int water stortede
aender aerden

= A D

syn wesen in hem
syn goede buten
hem

Marcus Curius
Jone

dat hy des mans
kind
warp in vier
ende in water ende
storteden aender
aerden

Drierhande male-
dictie hadden die
vrouwen

de verdere hoofd-
st. ontbreken in
C

-ocr page 244-

S2d „Die lerars vragen waer om dat sinte
lohan dopede ende nochtan syn doopsel
die sonden niet of en wieschquot;. In A D B
ontbreekt het antwoord op deze vraag
en eveneens de volgende vraag, waarop
het aansluitend gedeelte van den tekst
schijnt te doelen: „Die eerste zake, waerom
dat Cristus woude comen inden water
onder Sinte lohan handen staanquot;, enz.
102a der passien ons B = AD

heren {---- i.p.v.

son-der gelove der
passiën ons heren
(het latijn.
Summa
TheoL
III, qu. 73,
art. 5:
„Sine fide
passionis numquam
potuit esse salusquot;.

Na door deze gemeenschappelijke fouten en leemten de
verwantschap van A, D, B te hebben vastgesteld, rijst de
vraag: óf B van A-D, — óf
A-D van B stamt.

B kan niet van A-D gekopiëerd zijn, daar A-D tegenover
B een gewichtige lakune toont:

adnbsp;B

„ende de tijt der scriftueren
doe die mensche levede der
ewenquot;.

A D kan verder onmogelijk een afschrift zijn van B, daar
dit hs. tal van hoofdstukken heeft weggelaten, welke A D
wel bevat, en bovendien herhaaldelijk allerlei wijzigingen
heeft aangebracht.

We moeten dus X en B afleiden van een gemeenschappe-
lijk origineel dat we Y noemen.

Het verband van C met de Y-groep is niet zoo sterk, maar
toch wijzen eenige kenmerkende fouten op een gemeen-
schappelijken oorsprong. Dat B telkens van de groep afwijkt
dunkt ons geen bezwaar tegen deze konklusie.

In B is geen slaafsche kopiist aan 't werk, maar iemand,
die volgens eigen inzicht het handschrift pasklaar maakt voor
de bestemde personen. Het kan ons daarom niet bevreemden,
dat hij voor zich zelf in B de zeer voor de hand liggende
fouten, welke hij in het origineel vond, verbeterd heeft.

78d

-ocr page 245-

AD

Josue

Wijsheit. recht-
verdicheit. starcheit
ende
machticheit

waer is machtic-
heit
dan in sinen
heihgen leven

A inder ioden
calamoth
D talamoch

A

16c

57d

id.

58d

C

Josue

machticheit

machticheit

talomoch

B

Gedeon
maticheit

maticheit

talmoth

De gemeenschappelijke fouten dunken mij voldoende om
tot een onderlinge afhankelijkheid
van A D B en C te mogen
oesluiten. Nu is 't echter de vraag: óf A D B van C óf C van
^ D B stamt óf ten slotte beide van een gemeenschappelijk
origineel moeten worden afgeleid.

A D B is geen afschrift van C, want ter plaatse van A 6a
oiist C een belangrijk gedeelte van hoofdstuk VII, dat in
A
d wel staat. In B is dit kapittel geheel overgeslagen.

ADB

wiser ende dwaser.
hi wert ghewapent.
Mardocheus.
Marcus Tulius.
Gonst an sinen ghelove.
ende is byeder ende ver-
bieder alre menschen.
infamis dat is berucht.
Die eerste,
sevenwarf.
waterachtige.

A
14a
18b
19b
20d
22a
42a

45c
45d
47a
52c

Aman (fout).
Marcus Curius (goed).

insanus (fout).
die derde (fout).

waerachtigc (fout).

Evenmin kan C een kopie zijn van ADB want:

ADB

syn wesen.... syn goede
buten hem.

A

10c
lid

39d
63a

') want als die lucht gheeft
dou. reghen. vorst znee weder
----hette, dorre.

ADB

syn wesen in hem, syn goede
buten hem.

want als die lucht gheeft
dou, reghen. vorst, znee weder
5o doet dat bloet, hongher,
dorst, coude
enz.
warp.

Drierhande maledictie had-
den die vrouwen.

') Dit hfdst. ontbreekt in B.

-ocr page 246-

Om de reeds boven aangegeven reden kan C ook geen
kopie ^jn van B, zoodat we moeten besluiten, dat de groep
Y en C afstemmen van een verondersteld handschrift, dat
we noemen Z, hetgeen we dan op het origineel terugvoeren

(1407)

Wat de voorafgaande opmerkingen omtrent indeeling van
bomer- en Winterstuc, alsook de verwisseling van 24-23
betreft, zouden we dan kunnen aannemen daf-
O had 57 53 en 24-23;

Z eveneens, maar als 4-deelig hs. heeft C de hoofdstukken
gelijkelijk verdeeld, zoodat het Winterstuc nu 66 kapittels
telt.

Y heeft bij vergissing de hoofdstukken 24 en 23 ver-
wisseld. Deze fout werd overgenomen door X, alsmede door

-ocr page 247-

de beide daarvan afgeleide hss. A en D, terwijl de B-kopiïst,
die tevoren de hoofdstukken nalas en keurde, of ze voor
zijn afschrift pasten, weUicht de vergissing bemerkt en ge-
korrigeerd heeft.

Wat de verhouding der handschriften van het Somerstuc
betreft, kunnen wij kort zijn. Zooals we hiervoor reeds op-
merkten. vertoonen de hss. N en S-O een zeer nauwe over-
eenkomst, doordat ze beide op dezelfde plaats als hoofdstuk
XLVIII het kapittel bevatten — „van den keiser Constan-
tinus, hoe hi die heilighe kerk wiede. (S-O: „vryedequot;). Ende
Van der disputaciën twisschen den paeus Silvester ende den
loden, daer hi ende sijn moeder overheren van warenquot;, —
dat in M ontbreekt.

Of ze van elkaar of van een derde hs. zijn overgeschreven,
kunnen we niet uitmaken, daar hs. N verbrand is. Van hs.
M zijn ze hoogstwaarschijnlijk niet afkomstig. Vooreerst
zouden we dan ook quot;in hs. M het evengenoemde kapittel
hebben mogen verwachten en bovendien vertoont hs. M
tegenover S-O verscheidene belangrijke lakunes, die eer op
een omgekeerde afstamming zouden wijzen.

We geven hier slechts enkele fouten en leemtes, die
duidelijk doen zien, dat hs. S-O geen kopie van hs. M
Wezen kan.

M

md

H6c

H6c

158c
158c

verblindet die oneerlicheit.
daerom so is gheliken (....)
den wive der reden.

een schilt op sijnre siden

(____) hantscoen. sporen ende

al ander wapen.

S-O

dicwijl {latijn: frequens).
ic ben meerre dan die co-
ninghinne van Afriken
{Gesta
Romanorum,
— H. Oesterley.
— cap. 203. p. 615: „clarior
sum quam alFricaquot;).

ende mit beeide ende mit
exempele wel gheleert hadde.
verbindet onordelickheit.
daerom so is gheliken
den
breydel van den beest. Zi
hout dat middel in alle din-
ghen van daneben, werke ende
woorde ende dairom is zi
gheliket
den wive der reden.

een schilt op ziner ziden,
een plaet op ziner borsten,
een speer onder zijn arm, een

-ocr page 248-

zwaert an ziner ziden. hant-
scoen, sporen....

Josephus {Gesta Romano-
rum:
„Josephus in libro de
causis cum naturalium refert)

168b

Ysopus.

Deze beschouwing over de handschriften van de Tafel en
hun onderlinge verhouding is nog niet volledig en voor een
eventueele tekstuitgave dient ze in de breedte en diepte te
r/htï ^tgewerkt, waartoe ons nu echter de gelegenheid
ontbrak. Toch meenden we aan een en ander in dezen vorm
reeds hier een plaats te mogen geven, daar wat wij ver-

^T Mnbsp;1nbsp;galden, hoe

geliefd het werk van Mr. Dirc in die dagen was Wii

vestigen er ten slotte nog de aandacht op, dat er onder de
handschriften, waarin de
Tafel van der Kerstenre Ghelove
ons is overgeleverd, vele zijn, die om hun rijke verluchting
met miniaturen en sierletters tot de zeer kostbare mogen ge-
rekend worden, en dus aan voorname heeren hebben toe-
behoord.

Zoo heeft de stem van den hofprediker van Hertog Al-
brecht nog lang na zijn dood in de hoogere kringen, en ook
daarbuiten, weerklonken en naar St. Paulus' woord hun
even klaar als kloek voorgehouden: „al wat edel. recht-
vaardig. rein. liefelijk en welgevallig is. al wat deuqd heet
en lof verdient 1).

') Philipp. IV: 8.

-ocr page 249-

bijlage il

A. INHOUDSTAFEL VAN HET „WINTERSTUCquot; VOLGENS

Hs. A.

I.nbsp;Dat eerste capittel is van Gode ende van der godheit
ende Triniteit. Van den naem Gods.

II.nbsp;Dat ander capittel is van den boeck des levens dat
Gods ghedachte selve is, ende van den naem ons / heren ^^
uter scrift Gods genomen.

III.nbsp;Dat derde is van den wercken der eerste ses daghen.

IV.nbsp;Dat vierde is van den neghen choor der enghelen
yerarchiën.

V.nbsp;Dat vijfde is van den VIII hemelen die de heydensche
meisteren bescriven.

VI.nbsp;Dat seste is van den VII planeten des hemels.

VII.nbsp;Dat sevende is van den XII teykenen des hemels
firmaments in den hemel.

VIII.nbsp;Dat achte is van den vier elementen: aerde, water,
lucht, vuer.

IX.nbsp;Dat neghende is van den aertschen paradijs der
Weelden ende van sinen bomen.

X.nbsp;Dat tiende is van der fonteynen ende vier vloeden
des aertschen paradijs.

XI.nbsp;Dat elfte is van den mensche ende van den vijf uut-
wendige ende inwendige sinnen sijns lichaems.

XII.nbsp;Dat twalefte is van der zielen ende van hairre vier
becoringe ende van horen crachten.

XIII.nbsp;Dat dertiende is van den vier complexiën des
menschen, dair sijn lichaem of te samen gheset is.

XIV.nbsp;Dat viertiende is van der phisonomiën des menschen
diemen an sijnre ghedaente ende lidmate mach merken.

XV.nbsp;Dat vijftiende is van der seven ouderdoem ende tijt
des menschen leven.

XVI.nbsp;Dat sestiende is van den seven tiden ende ouder-
doem der werelt.

XVII.nbsp;Dat seventiende is van den ghenadenriken god-
liker duechden, gelove, hoep ende minne.

XVIII.nbsp;Dat achtiende is van den vier voirbairsten heyden-
sche cardinaelduechden.

') lees: van den.nbsp;2) lees: godliken.

-ocr page 250-

,nbsp;neghentiende is van den seven gaven des

heilighen Gheest (s).

XX. Dat twintichste is van den achte salicheden der
zielen die Christus leerde.

ic XXI. Dat XXIste is van den twalef / vruchten des boems
des levens, diemen oic noemt vruchte des Geests.

XXII.nbsp;DatXXIIsteisvandeni) bosen gheesten val. con-

ende hoor quaetheit die si hebben.

XXIII.nbsp;Dat XXIIIste is van den drie duften ende v^rortel
der sonden.

XXIV.nbsp;Dat XXIIIIste is van onser ouder val adams ende
eva ende hoor becoringe.

XXV.nbsp;Dat XXVste is van den seven hooftsonden ende
hoorre telghen.

XXVI2). Dat XXViste is van den seven duvelen die
capiteyn syn der VII hooftsonden.

XXVII.nbsp;Dat XXVIIste is van den seven sonden in den
heiligen Gheest.

XXVIII.nbsp;Dat XXVIIIste is van den vierehanden sonden
die wi biechten.

XXIX.nbsp;Dat XXIXste is van den sonden. dair die bisscop
of sijn penitenciaer of absolveert.

XXX.nbsp;Dat XXXste is van den sonden. daer die paeus of
sijn penitenciaer of absolveert.

XXXI.nbsp;Dat XXXIste is van den heilighen lande van
beloften.

XXXII.nbsp;Dat XXXIIste is van den tien geboden Gods
ons heren.

XXXIII.nbsp;Dat XXXIIIste is van den heydensche(n) qhe-
bode(n).

XXXIV.nbsp;Dat XXXIIIIste is van den vier ewanqeliën
ende ewangelisten.

XXXV.nbsp;Dat XXXVste is van den vollen tijt der qenaden
dat god woud mensche warden.

XXXVI.nbsp;Dat XXXVIste is van den echtscap Josephs
ende der ioncfrouwen Mariën.

') lees: van der.

2) Volgens den tekst zou dit kapittel aan het vorige moeten vooraf-
gaan. want daar lezen wij: „seven bosen gheesten,.... die capiteyn sijn
der sonden,----
als ic voer gheseit hebquot;.

-ocr page 251-

XXXVII.nbsp;Dat XXXVIIste is van der engelscher boet-
scap ende sijn gruet.

XXXVIII.nbsp;Dat XXXVIIIste is van der heiligher ont-
fancnis ons liefs heren Ihesu Cristi.

XXXIX.nbsp;Dat XXXIXste is van den^) vanding Mariën
totter vrouwen Elyzabeth.

XL. Dat XLste is van der saligher ghe-/boort ons liefs id
heren Ihesu Christi.

XLI. Dat XLIste is van der besnidinge ende van den
naem ons heren Ihesu Christi.

XLII. Dat XLIIste is van den 2) epyphanie, die heerlike
openbaringe, doe Ihesus opten dertienden dach versocht
Wart van den heiligen drie coninghen.

XLIII. Dat XLIIIste is van der ioncfrouwe Mariën kerc-
ganc ende van hair kindes presentiering in den tempel mit
haer offerhande.

XLIIII. Dat XLIIIIste is van dat loseph ende Maria
vloghen uten lande mitten kinde dolende in Egypten.

XLV. Dat XLVste is van dat dat kint drie daghen ver-
loren was ende Ihesus wart ghevonden in den tempel in dat
middel der doctoren.

XLVI. Dat XLVIste is van dat Ihesus opwassede in ghe-
naden in wysheit ende duechden. overmits den gheest, voir
Gode ende den menschen.

XLVII. Dat XLVIIste is van dat sinte Johan baptista
dopede
onsen heer Ihesum Christum in den Jordaen.

XLVIII. Dat XLVIIIste is van dat Christus in der woeste-
nye XL daghe vastede ende hoe en die duvel menigher-
hande becoorde.

XLIX. Dat XLIXste is van dat onse heer Christus riep,
vercoes ende vergaderde sijn XII apostolen ende van die
lesse die hi hem leerde.

L. Dat Lste is van ons heren Ihesu Christi ghedaente, wise
ende forme van sinen leven, leer, predicaci ende miracule.

LI. Dat Liste is van den^) overscoenre glorioseliker ver-
claring der transfiguracie ons liefs heren Ihesu Christi.

LIL Dat Lllste is van die oetmoedigher toecoemst ende
vandinge dat Christus van den berch van Oliveten op

') lees: van der.nbsp;2) /ees: van der.

3) lees: van dernbsp;*) Hs. vandigc.

-ocr page 252-

enen ezelinne sittende versocht [Iherusalem]
2a LUI. Dat LlIIste is,van dat Christus tooch / in den tempel
ende verwerp daer uut die coften ende vercoften ende wat
doe bi hem gheviel ende gesciede.

LIIIL Dat LlIIIste is van die vrouwe Maria Magdalena
onsen heer Ihesum Christum sijn hooft ende voeten salvede.

LV. Dat LVste is van den avontmale daer onse heer
Ihesus Christus dat sacrament sijns lichaems stichtede ende
alle sijn iongheren pristeren wyede.

LVI. Dat LVIste is van dat onse heer Ihesus sijn clederen
dede uut ende gorde hem mit een dwael ende begonde sijnre
ionghers voeten te wasschen.

LVII. Dat LVIIste is van den godeliken sermoen dat
Christus predicte, ende van den testamente dat hi voir sijn
doot besettede.

B. INHOUDSTAFEL VAN HET „SOMERSTUCquot; VOLGENS

Hs. M.

Hier beghint dat Somerstuck van der tafel des kersten
gheloven.

I.nbsp;Dat eerste capittel van der genadenriker tijt der ont-
fermherdcheit dat god onse here Jhesus Christus den ge-
cruusten doot woude liden om der menschen salicheit, (be-
ghinnende te midvasten).

II.nbsp;Dat ander capittel is van den oost des coorns ons heren
Jhesus lichaem, hoe hi wert gemaeyt, inghevoirt ende ghe-
vanghen (Dominicam in panibus).

III.nbsp;Dat derde capittel is van den gulden rose die die paeus
wijt, ende die een vroem ridder om die stat voort, welc rose
Christum onsen here, rose van Jherico, wel beteikent. (Do-
minica in rosa).

IV.nbsp;Dat vierde capittel van der coronanci ende van meni-
gherhande cronen, dair onse Heve here Jhesus Christus mede
gecroent wert ende was.

^^ V. Dat vijfte capittel is, hoe / dat vrome, heilige cruus voor
den bitteren doot ons heren Jhesu Christi getymmert was.

VI. Dat .VI. capittel is van der bitter passi ons liefs heren
Jhesu Christi ende van haerre salicheit
die si ons heeft ver-
worven; van die inwendige passie.

') Aangevuld naar den titel in den tekst zelf.

-ocr page 253-

VIL Dat .VIL capittel is van ons heren vijf open wonden
ende van den .VII. woorden die hi anden cruus heeft ge-
sproken ende van den wapenen sijnre passiën; van onser
vrouwen daghe ende van haren rou ende wee; van onser
liever vrouwen .VII. dro(e)fenissen.

VIII.nbsp;Dat .VIII. capittel is van der begravinge ende uut-
vaert des gecruusten dode Jhesum ende hoe die vrienden
Gods sijn graf bescreiden ende mit werdicheit versochten.

IX.nbsp;Dat .IX. capittel is van dat onse lieve here dam ter
hellen neder om die te breken ende der ouder vaderen te
verlossen ende den duvel dair in te
vanghen, te binden ende
te besluten.

X.nbsp;Dat .X. capittd van der glorioseliken verrisemsse ons
liefs heren Jhesu Christi, hoe hi van den smaddiken ghe-
cruusten doot Uten grave opghestaen is mit groter eren

XInbsp;Dat .XI. capittel hoe onse heer Jhesus opten dach
sijnre heiligher verrisenisse alre eerst sijnre liever moeder
vandede ende mit liefliker wise van haren druck troostede.
Ende van onser liever vrouwen .VII. vroechden.

XIInbsp;Dat .XII. capittd. hoe dat onse lieve here Jhesus der
vrouwen Maria Magdalena bider grave openbairde. / waerom

dat die vrouwen onsen heer volchden.

XIIInbsp;Dat XIII. capittel, hoe menich warve dat onse here
Jhesus na sijne verrisenisse sinen iongheren int gemeen ende
bisonder hem openbaerde. Of sinte Pieter doothke sonde dede.

XIVnbsp;Dat XIIII. capittel van der letanien groot ende
cleyn; van die vasten [der] quatertemper. (Hier van den
ouden testamente merckelike saken.)

XVnbsp;Dat .XV. capittel van der glorioser opvaert dairna
dat onse lieve heer verresen was. dam op totter rechter side
sijns vaders boven alle hemelen; dair menich notabd dinc

in staet.nbsp;, , , .i.

XVI.nbsp;Dat .XVI. capittel hoe dat die apostolen den h^li-

ghen Gheest opten pinxterdach te samen ontfinghen; dair
menighe scone reden van den ouden testament ende van den

nuwen in staet.nbsp;,

XVII.nbsp;Dat .XVII. capittd van der ghemenen rjet der
apostolen die si hadden na dat si den heiligen Gheest hadden
ontfangen. opdat si die articulen der kersten gdove souden
dichten. Daer is die beduding van den ghelove.

Ic

-ocr page 254-

XVIIL Dat .XVIIL capittel, hoe dat die .XII. apostolen
van Gods beveling hem deilden in allen landen dat woort
Gods te prediken, miraculen te doen ende dat volc te be-
keren; waerom datter .XII. waren ende wat elc bedude ende
sijn leven ende sijn doot.

,nbsp;van den staet ende ordinanci der

id heiligher kercken ende ondersceit ende scickenis hoirre / pre-
laten, van paeus macht, bisscopen ende priesters macht.

j } , , • capittel van den anderen staet ende ordi-
nanci der heiligher kercken; hoe dat die doctoren, meesters,
lerars, predicaers ende studenten regiert sullen werden Een
scoen disputaci tusschen enen meister ende enen iongher;
ende van den doctoren ende predicaren hoe si leven ende
instrueren seilen.

XXI.nbsp;Dat .XXI. capittel van den derden staet ende ordi-
nanci der heiligher kercken, hoe dat die predicaers prediken
ende den volc die wercken der ontfermherticheit leren sullen;
seer scoen hoe die predicaers den menschen leren seilen
beide jode ende heiden, quade ende guede.

XXII.nbsp;Dat .XXII. capittel van den eersten werc der ont-
fermherticheit, als die hongherigen te spisen ende die dorsti-
ghen te laven. Hier sijn drie questiën hoemen aelmissen
gheven sal.

XXIII.nbsp;Dat .XXIII. capittel van den anderen werc der
ontfermherticheit, die wandelaren ende die peregrinen te
harberghen ende te ontfaen; hier veel van den ouden testa-
ment ende nuwen, groot oirber in desen wercke.

XXIV.nbsp;Dat .XXIIII. capittel van den derden werc der
ontfermherticheit, als die naecten ende bloeten te cleden;
hier van onse here ende sinte Martijn ende hoe dit werc
boven alle (ander) overgaet.

XXV.nbsp;Dat .XXV. capittel van den vierden werc der ont-
fermherticheit, als die siecken te vanden ende te visitieren;

IIa hier een groot notabel van enen cruce van mede/doqhen ende
liden.

XXVI.nbsp;Dat .XXVI. capittel van den vijften werc der
ontfermherticheit, als is die ghevanghen te troosten; hier
heeft men Sonderlinge saken van Christo, Daniele ende
Moyse.

XXVII.nbsp;Dat .XXVII. capittel van den sesten werc der
238

-ocr page 255-

ontfermherticheit, als is die doden te begraven; veel van den
ouden testamente.

XXVIII.nbsp;Dat .XXVIII. capittel hoemen die kercken wyet
ende hoemen die seven ghetiden hout ende singt; hoe die
biscop wyet ende wattet beduut.

XXIX.nbsp;Dat .XXIX. capittel hoemen die outaren stichtet
ende wyet ende wat dat tot onser leer beduut; hier heeft
men een Sonderling manier van bedinge die wi doen voir den
altaer.

XXX.nbsp;Dat .XXX. capittel van den dienst gods der seven
ghetiden diemen over al die heilige kerc hout ende singt;
Wat die seven ghetiden figurieren ende scone oraciën dairof
die die paeus Innocencius maecte.

XXXI.nbsp;Dat .XXXI. capittel hoe die seven sacramenten
der heiligher kercken als most uten wijnkelre van der openre
gecruuster ziden Christi sijn uutgevloten. medicijn, boete
teghen die siecte onser sonden; hoe dat elc sacrament ge-
J^oemt wort ende van waerden is, (ende) ghelijct den god-
hken duechden ende crachten.

XXXII.nbsp;Dat .XXXII. capittel van den eersten sacra-
ment der heiligher kercken als van den doop die drierhande
is, in wek die mensch wert ghekerstent, als in den water.

»n den / gheest ende in den bloede.nbsp;^^^

XXXIII.nbsp;Dat .XXXIII. capittel van den anderen sacra-
ment der heiligher kercken, als wat dat vormen beduut dat
die biscop self an onse voirhooft striket. hoe dat een mensch
ghewapent wort teghens den duvel ende wort een ridder
gods.

XXXIV.nbsp;Dat .XXXIIII. capittel van den derden sacra-
ment der heiligher kercken. als priesterlike oirde, hoe die
gegheven wort, hoemen subdyaconen ende dyaconen wijt
ende van wat waerden si sijn ende wesen.

XXXV.nbsp;Dat .XXXV. capittel van den vierden sacrament
der heiligher kercken, als van der penitenciën. dairmen die
sonden pleecht dair te beteren; hier verstaen wi guede peni-
tenci ende valsche; ende van rou. biecht ende boet.

XXXVI.nbsp;Dat ,XXXVI. capittel van den vijften sacra-
ment der heiligher kercken. als van den heiligen sacrament
tlichaem ons heren Ihesu Christi; hier hebben wie oic dat
beduut dat men in der missen doet. ende alle (die) cleding

-ocr page 256-

des priesters ende veel ander wairdicheden.

XXXVIL Dat .XXXVII. capittel van den sesten sacra-
ment der heiligher kercken, als van der echtscap, huwelic,
man ende wijf doir die ewe vergaderen: hoe God dit self
maecte; ende wat een guet wijf toebehoirt ende (een)
guet man.

XXXVIII. Dat .XXXVIII. capittel van den sevenden
sacrament der heiligher kercken, als van den oly, dairmen
die siecken mede salft ende van der commendaci, die men
den dode na doet; hoe die priester den siecken sal vermanen
ende overlesen ende wat werdicheit ende sahcheit; ende van
den bosen geest, hoe hi verschijnt.

IIc XXXIX. Dat .XXXIX. capittel van den sekeren / regulen
der conscienciën diemen in die vierscair der penitenciën
moeten weten ende houden. Item van .XIX. regulen der
penitenciën ende vier dingen, die den mensch nagelen ant
cruce der penitenciën.

XL. Dat .XL. capittel van Sonderlinge tiden in den iair,
dair die heilige kerc veel wonders in begaet. Item hier van
vier tiden binnen den iair, dair veel notabels van den ouden
testament (in staet)

XLI. Dat .XLI. capittel van den historiën ende gesticht
die voir Christus tiden onder die Romeynen ende heyden
vielen; Item van vier duechden ende menich exempel die dair
toe dienen.

XLII. Dat .XLII. capittel van den heydenschen beelden
ende die depinctiën, dair si die duechden mede wouden leren
ende die onduechde gheven te kennen; item van veel beelden
ende guede leer daer toe.

XLIII. Dat .XLIII. capittel van den stride tusken den
duechde(n) ende den sonde(n). Item van twien riken ende
disputaciën 2) tusken die sonden ende der duecht.

XLIV. Dat .XLIIII. capittel van exempel, mirakel, heilich
leven gueder menschen die na Christus tiden sijn gesciet.
Item hier veel gueder exempelen uutten vaderboic.

XLV. Dat .XLV. capittel van des keisers troen ende
hoemen hem kiest ende croent; van der ridderen oirden ende
van den huusman. Ende hoe Willem van Hollant was ge-
croent ende van den regulen die den ridderen toehoren sei.

') Aangevuld uit den tekst.nbsp;fis.: dispencacien.

-ocr page 257-

XLVL Dat .XLVL capittel van speel of tijtverdrijf der
heren of der vrouwen, dairmen nochtant guede exempelen
bi mach verstaen ende leren. Item hoe dat
scaecspul was
gemaect ende menich notabel sake.

XLVII. Dat .XLVII. capittel van den coninc salomon
ende van der
coninghinne / van Saba; van horen parabolen, Ild
notabilen, proverbiën, bisproken ende leer, die te gehoegen
staen. Item van die conincinne van Saba ende Salomon ende
van horen disputaciën veel notabels dincs.

XLVIII. Dat .XLVIII. capittel van den morgenspraec
tusken den ontfermhertichsten God Christum ende den mis-
troestigen sondaer, die in wanhoop gevallen is; menich suet
dinc van Gods ontfermherticheit ende troist den sondaren

ende leeren te sterven.

XLIX. Dat .XLIX. capittel van Entekersts toecoemst, van
sijnre hantiering ende hoe hi sei eind nemen. Item hier veel
teikenen synre toecoemst ende wat hi bednven sei (mit sijn

^^L' otrL lapittel van den ioncsten dage ende van den
gemenen oirdel dat^) God sitten sei over die lavende ende
doden. Item hier van den .XV. tekenen ende woirden die
God spreken sal totten goeden ende quaden

LI Dat LI capittel van der ewigher verdoemnisse ende
van der onsprekeliker ^) pinen der hellen. Item veel questien
van der^) pinen der hellen ende elc na sijn sonden.

LII Dat LIL capittel van den vegevier ende hoe die ellen-
dige sielen van onser weldaet gheholpen worden ende van
den engelen getroist ende visitiert. Item veel saken wairom
dat dat vegevier ymmer is, ende wairmede men die sielen
helpen sei ende hoe swaer ende bitter dattet is.

LIII Dat .LUI. capittel van dat scone hemelrijc, glorie
ende salicheit des ewichs levens; hoe God sal gheven sen-
tencie den goeden ende hoe scone dat dat hemelrijc is ende
een suet gebet dat Ancelmus leert.

Hier eindt nu die tafel van den somerstuck in den boic,
dat dair hiet die tafel van den kersten ghelove, laus Ueo,
Deo gracias. /

') Aangevuld uit den tekst.nbsp;lees: dair.

3) lees: den onsprekelike«.nbsp;lees: van den.

-ocr page 258-

BIJLAGE III.

ZUSAMMENFASSUNG.

Das mittelalterliche Geistesleben in seiner ungeahnten
Fülle und Reichhaltigkeit hat in den letzten Jahrzehnten
auch in den Niederlanden die Aufmerksamkeit vieler auf
sich gelenkt. Theologen und Philologen haben einträchtig-
lich zusammen gearbeitet und auf diese Weise entstanden
vortreffliche Monographien, in denen nicht bloss die wich-
tigsten Schriften, sondern auch verschiedenartige Lebenser-
scheinungen aus jener Zeit zum Gegenstande eingehender
Studien gemacht worden sind.

Wiederholt wurde auch schon auf die Persönlichkeit des
Dominikaners Dirc (Dietrich) von Delf hingewiesen, aber
eine ausführlichere Arbeit über ihn und seine
Tafel van der
Kerstenre Ghelove
(Tafel des christlichen Glaubens) ge-
hörte noch immer zu den frommen Wünschen.

Mit der vorliegenden Monographie haben wir uns bemüht
diese Lücke auszufüllen.

Obwohl die geschichtlichen Angaben allerdings sehr spär-
lich sind, haben wir doch versucht im ersten Kapitel den
Entwicklungsgang von Mr. Dirc als Mensch und Gelehrter
in groben Umrissen zu zeichnen. Wir gehen wohl kaum fehl,
wenn wir annehmen, dass unser Dirc um 1365 geboren ist.
Wie aus seinem Namen hervorgeht, war Delft seine Vater-
stadt. Dort hatten die Dominikaner des Utrechter Klosters
ein sogenanntes Terminarishaus, wo die Patres, während
ihrer oft langen Predigt- und Bettelreisen in der Gegend,
sich aufhalten konnten. Vielleicht hat der junge Knabe auf
diese Weise den Orden kennen gelernt und ist so allmählich
in ihm das Verlangen erwacht sich ebenfalls als Dominikaner
dem Dienst Gottes zu weihen. Wie alt er war, als er im
Mutterkloster zu Utrecht unter die Söhne des hl. Dominikus
aufgenommen wurde, ist schwerlich zu sagen, denn infolge
der misslichen Zeitverhältnisse, in denen Dirc geboren wurde
und seine Jugend verlebte, war zum Eintritt in den Orden
damals kein bestimmtes Alter vorgeschrieben.

Bezüglich der Dauer der Noviziatszeit herrschte ebenso-
wenig Gleichförmigkeit. Jedenfalls konnte der junge Ordens-
mann erst, wenn die notwendige Vorbildung abgeschlossen

-ocr page 259-

war, seine philosophischen und theologischen Studien be-
ginnen.

Das philosophische Studium ghederte sich in ein Studium
logicae oder artium im strengen Sinne des Wortes und in
ein
Studium naturalium, wofür zusammen fünf oder sechs
Jahre festgesetzt worden waren.

Dann erst fingen die eigentlichen theologischen Studien
an, obwohl die Studenten sich schon früher neben dem Stu-
dium der Logica und Naturalia mit der Theologie befasst
hatten. Von den ersten Anfängen des Ordens an besass
jeder einzelne Konvent sein theologisches Hausstudium, aber
im Jahre 1335 wird ausdrücklich befohlen, dass jede Ordens-
provinz wenigstens zwei grössere Theologiestudien haben
sollte, wo die begabteren Studenten für den Lehrberuf aus-
gebildet werden konnten. Zum Unterschiede von den ge-
wöhnlichen Konventsstudien werden sie damals oft als
Studia solemnia bezeichnet.

Diese weitere Ausbildung dauerte wenigstens zwei, ge-
wöhnlich drei Jahre und damit waren die schulmässigen
Studien der meisten Ordensmitglieder abgeschlossen.

Doch der Predigerorden, der die Pflege der Wissenschaft
ausdrücklich in sein Programm aufgenommen hatte, verlangte
noch mehr. Durch seine Gesetzgebung sind darum Studien-
anstalten vorgesehen, die eine noch vollkommenere Ausbil-
dung bieten konnten und diese nennt man
studia generalia.
Im Anfang gab es nur ein einziges Generalstudium zu Paris,
aber im Jahre 1304 wurde in den Konstitutionen vorge-
schrieben, dass fast jede Provinz ein solches einrichten sollte.

Das ungefähr ist in ihren Grundzügen die Studienordnung,
die, wenigstens offiziell, in der zweiten Hälfte des 14. Jahr-
hunderts im Predigerorden massgebend war.

Diesen langen Weg hat auch Frater Dirc von Delf zu-
rückgelegt. ehe er sich an irgendeiner Universität die
Magisterwürde erworben hat. denn dass der Ordensgeneral
ihm gegenüber von dem schon unter Benedikt XI erhaltenen
Promotionsrecht Gebrauch gemacht hat, ist nicht wahr-
scheinlich: 1®, weil Mr. Dirc später an einer Universität
doziert hat, — denn die Fakultäten haben, wie in Frankreich,
so auch in Deutschland diesen sogenannten ,,Doctores
bullatiquot; die Anerkennung vielfach versagt; 2®, weil der Her-

-ocr page 260-

zog Albrecht von Bayern im Jahre 1399 von Mr. Dirc schrieb,
dass er ihm das Studium an vielen Schulen finanziell er-
möglicht hat; und 3®, weil er in der Kölner Matrikel „magister
alterius universitatisquot; genannt wird.

An welcher Universität er jedoch promoviert hat. haben
wir nicht feststellen können. Jedenfalls nicht in Paris, denn
sowohl der Streit zwischen dem Dominikaner-orden und der
Pariser Universität von 1387-1403. wie auch das grosse
Schisma haben ihm den Aufenthalt am Studium Parisiense
unmöglich gemacht. Der ..Theodericus de Delfquot;, der öfters
in der Pariser Matrikel erwähnt wird, is denn auch wohl
nicht identisch mit unserem Dominikaner.

Im Jahre 1394 scheinen die ersten Prediger nach Erfurt
gekommen zu sein und schon im Jahre 1396 finden wir auch
seinen Namen in der Matrikel der Universität verzeichnet:
„M. Theodericus Delph, sacre theologie doctorquot;.

Wie lange er dort verweilt hat, wissen wir nicht, aber
während des Rektorats von Johannes de Vorborgh. von
28 Juni-20 Dezember 1403. ist er schon wieder in die Kölner
Matrikel eingetragen als ..Magister frater Theodericus de
Delf. ordinis praedicatorum. theologiae professorquot;. und in
einer Bemerkung hat man hinzugefügt: „magister alterius
universitatisquot;.

Diese Mitteilungen stimmen genau überein mit dem Prolog
seines Traktats, wo er schreibt, dass er ..regentquot; war ..in
der Universitäten van Arfordia ende van Coloniaquot;. Dass er
dort auch die Magisterwürde erlangt hat, ist für Köln kaum
anzunehmen, für Erfurt mindestens sehr zweifelhaft.

Auch in den geschichtlichen Ordensdokumenten wird sein
Name einige Male ehrenvoll erwähnt. Am 24. Dezember
1397 ist er. als ..sociusquot; des Ordensgenerals Raymund von
Capua. mit diesem in Köln und am 4. September 1399
wurde
er zum Vikar der Klöster von Gent und Yperen ernannt und
aller anderen von ganz Flandern, die dem Papste Bonifaz IX
gehorsam sind oder sein werden.

Dieses Amt hat er jedoch wohl nicht lange bekleidet, denn
schon am 17. Dezember desselben Jahres ernannte der Her-
zog Albrecht seinen Günstling zum Familiar und Hof-
prediger.

Diesem herzoglichen Gönner hat Mr. Dirc im Jahre 1404
244

-ocr page 261-

seine Tafel van der Kerstenre Ghelove gewidmet.

Weitere Mitteilungen über sein Leben und Wirken haben
wir leider nicht gefunden. Wir können uns aber freuen, dass
sein schönes und erbauliches Traktat erhalten ist. Das ge-
währt uns nicht bloss einen Einblick in die Katechese jener
Zeit, in der es entstanden ist, sondern erlaubt uns ausserdem
die wissenschaftliche Bedeutung des Autors und die Art wie
er arbeitete, zu würdigen. Auch lernen wir daraus sein Ge-
müts- und Geistesleben näher kennen.

Die Tafel von Mr. Dirc trägt das Gepräge der Scholastik.
Die Grundlage ist die hl. Schrift, deren Sinn uns vor allem
durch die hl. Väter und die Theologen übermittelt worden
ist. Diese Weisheit zu sammlen und durch unverdrossenes
Studium in sich aufzunehmen, war die erste Aufgabe der
Scholastiker. Sodann musste man das alles logisch und syste-
matisch ordnen und drittens hat man auch der Philosophie
bei der Auseinandersetzung der christlichen Lehre einen
bedeutenden Platz eingeräumt.

Diesen Anforderungen entspricht auch die Tafel von Mr.
Dirc, obwohl er, mit Rücksicht auf seine Leser, tiefere phi-
losophische Spekulationen vermieden hat.

In der äusseren Form hat er dem „Modus legendi cum
quaestionibusquot; gefolgt, der damals sehr beliebt war. ,,Es
tritt uns hier — wie Dr. M. Grabmann in seiner
Geschichte
der scholastischen Methode
schreibt — ,,die Verbindung
von ,,auctoritasquot; und ,,ratioquot; entgegen, und zwar in einer
bestimmten äusseren Technik, in einer äusseren schul-
mässigen Form. Der durch die ,,auctoritasquot; gegebene Offen-
barungsinhalt gibt der menschlichen Vernunft Veranlassung
und Anregung zu einer Reihe von Fragen, Einwänden und
Schwierigkeiten, deren Beantwortung und Lösung eine rati-
onelle Einsicht in die übernatürliche Wahrheit, natürlich
unbeschadet des Geheimnischarakters, gewährtquot;.

Jede quaestio wird dann gewöhnlich von unsrem Autor
in dreifachem Sinne beantwortet: dem buchstäblichen, dem
dogmatischen und dem moralisch- aszetischen Sinne nach.
Mr. Dirc zeigt weder für dogmatische noch für moralische
Erörterungen eine bestimmte Vorliebe, denn er wollte seine
Leser lehren aus dem Glauben zu leben.

Dieser technische Aufbau der Quaestio ist im grossen und

-ocr page 262-

ganzen der nämliche, wie wir ihn aus den Werken anderer
Scholastiker kennen und besonders in einigen von unsrem
Autor benützten Quellen finden.

Unsre Untersuchung hat ausgewiesen, dass Mr. Dirc seine
Quellen vorzugsweise aus dem Kreise seiner Ordensbrüder
hergenommen hat. Die Hauptquelle ist wohl das
Compen-
dium theologicae veritatis
von dem Dominikaner Hugo Ripe-
lin von Strassburg, das durch die knappe, präzise und doch
gründhche Darstellung und durch die geschickte, übersicht-
liche Anordnung des ganzen Stoffes, Jahrhunderte hindurch
seine Zugkraft nicht einbüsste und biszu Luthers Periode
das verbreitetste theologische Buch des Mittelalters ge-
blieben ist.

Daneben stehen die ebenso beliebte Legenda aurea des
seligen Dominikaners Jacobus von Voragine und die wunder-
schöne
Vita Jesu Christi von Ludolf von Sachsen, der erst
ungefähr 25 Jahre lang dem Orden des hl. Dominikus an-
gehört hat, dann aber in den Kartäuserorden übertrat.

Mr. Dirc hat auch eine sehr tiefe Verehrung für die
Summa theologica des hl. Thomas von Aquin, sodass er
diesem Meisterwerk der Scholastik nicht nur verschiedene
Artikel entnommen hat, sondern auch in der Anordnung
der bearbeiteten Materien dem zu Grunde liegenden Plan
dieser mächtigen Synthese gefolgt hat.

Den Inhalt des Schachspieles — Solacium ludi scaccorum
— von Jacobus de Cessolis, O.P. hat er knapp und klar im
XLVI Kapitel des Sommerteils seines Traktats zusammen-
gedrängt und zum Schluss hat er auch das
Speculum hu-
manae salvationis,
das sehr wahrscheinlich von einem Do-
minikaner gedichtet worden ist, an einigen Stellen benützt.

Dass er auch öfters die IV Libri Sententiarum des Petrus
Lombardus, welche noch immer den Grundtext für die
theologischen Vorlesungen bildeten, zitiert, hängt wohl
zusammen mit seinem Wirken als Universitätsprofessor.

Das XLIII Kapitel des Sommerteils ist eine Übersetzung
des
Libellus de septem peccatis mortalibus, das sich in der
Utrechter Universitätsbibliothek befindet. (Hs. 339). Das
XLV. Kapitel hat er grösstenteils dem
Chronicon auctius
Johannis de Beka
entnommen.

Wie die meisten mittelalterlichen Schriften ist auch die

-ocr page 263-

Tafel van der Kerstenre Ghelove im grossen und ganzen
eine Kompilation, obgleich der Autor die verschiedenen
Materien nach eigener Einsicht geordnet und öfters selb-
ständig verarbeitet hat. Nur in diesem Sinne kann sein
wertvolles Traktat originell genannt werden. Von einigen
Kapiteln konnten wir die Quelle nicht entdecken. Es ist
nicht ausgeschlossen, dass darin eigne Arbeit des Verfassers
geboten wird.

So wie es vor uns liegt, ist dieses Werk nicht bloss ein
Sittenbild jener Zeit, in der es entstanden ist, sondern aus
dieser Schrift tritt auch die Persönlichkeit seines Autors an
mancher Stelle hervor; — was wir in zwei Kapiteln (IV
und V) darzustellen versucht haben.

Die bewahrt gebliebenen Handschriften zeigen, wie be-
liebt dieses Werk besonders in den höheren Kreisen, für
die es in erster Instanz bestimmt war, gewesen ist.

Auch in Deutschland war es bekannt, wie die zwei
mittelniederdeutschen Bearbeitungen ausweisen. Prof. Dr.
Wasserschieben hat in der
Zeitschrift der Savigny-Stiftung
für Rechtsgeschichte
(II. Band. Germanistische Abteilung,
1881, S. 131-151) die erste Handschrift aus der vormahgen
grossherzoglichen Hofbibliothek zu Darmstadt als „ein für
die Rechts- und Kunstgeschichte interessantes Werkquot; be-
sprochen. Die andere Bearbeitung hat Prof. Bömer aus
Münster in der Schlossbibliothek des Fürsten von Sayn-
Wittgenstein zu Berleburg in Wfl. ausfindig gemacht. Seine
noch nicht veröffentlichten, ausführlichen Notizen hat mit
seiner liebenswürdigen Bewilligung die Preussische Aka-
demie der Wissenschaften in Berlin zu meiner Benützung
freundlichst kopieren lassen. Diese beiden Bearbeitungen
sind wohl mit einander verwandt, weichen jedoch vom mittel-
niederländischen Text sehr weit ab.

Auf eine Ausgabe des vollständigen Textes mussten wir,
der Kosten wegen, leider noch verzichten.

Es würde uns sehr freuen, wenn es uns gelungen wäre
durch diese kurze Zusammenfassung unserer Arbeit in
deutscher Sprache, auch ausserhalb der Grenzen unseres
Vaterlandes in weiteren Kreisen einiges Interesse erregt zu
haben für einen mittelalterlichen Theologen, der als Pro-
fessor an den Universitäten von -Erfurt und Köln für das

-ocr page 264-

Wohl des deutschen Volkes gewirkt hat und dessen um-
fangreiches Traktat, wie die obengenannten mittelnieder-
deutschen Bearbeitungen zeigen, auch unter seinen stamm-
verwandten Zeitgenossen viele Verehrer und Leser ge-
funden hat.

DIT BOEK:

Mr. DIRC VAN DELF, O.P. — ZIJN PERSOON EN ZIJN WERK
IS GEDRUKT OP DE PERSEN VAN DE N.V. CENTRALE
DRUKKERIJ TE NIJMEGEN IN HET JAAR ONZES
HEEREN MCMXXXII

-ocr page 265-

STELLINGEN.

L De Nederlanders „Theodericus de Delfquot;, door Bulaeus
in zijn
Historia Universitatis Parisiensis, (tom. IV, 991)
vermeid, en zijn naamgenoot, die in het door Denifle-
Chatelain uitgegeven
Auciarium Chartalarii Universitatis
Parisiensis,
(tom. I: 687-33; 703-36, 43, 46; 711-27;
721-36; 722-15, 17, 19, 25; 724-7. 13), herhaaldelijk
voorkomt, kunnen niet identiek zijn met den schrijver van
de
Tafel van der Kerstenre Ghelove.

IL Het Compendium theologicae veritatis van Hugo
Ripelin van Straatsburg is een der voornaamste bronnen
van de
Tafel van der Kerstenre Ghelove.

IIL De sporen van Henricus Suso's Horologium aeter-
nae Sapientiae
in de Tafel van der Kerstenre Ghelove
van zijn ordebroeder, Mr. Dirc van Delf, zijn slechts zeer
gering.

IV* Het Speculum humanae salvationis heeft hoogst-
waarschijnlijk een Dominikaan tot maker.

V* De meening van Prof. G. Kalff in zijn Geschiedenis
der Nederlandsche Letterkunde
(Dl. I, blz. 141) over het
ontstaan en wezen der Mystiek is onjuist.

VL Op goede gronden betoogt Mr. H. J. J. Scholtens
(Historisch Tijdschrift, Jrg. III, blz. 8 v.v.), dat we niet
aan Jan van Rode, maar aan Jan van Brederode de voor-
treffelijke Dietsche vertaling van de
Somme Ie Roy te
danken hebben.

VIL Dr. P. C. Boutens heeft in zijn Beatrys een nieuw
kunstwerk geschapen, dat echter in psychologische en reli-
gieuze] diepte de middelnederlandsche legende niet evenaart.

VIIL Als dierendrama is de Chantecler van Edmond
Rostand niet geslaagd.

•IX* Ten onrechte meent Dr. Buitenrust Hettema (Zwol-

-ocr page 266-

sche Herdrukken, 19-20, blz. 34), dat Reinaert I, vs. 1006-

1009 in den tekst van het Comburgsche hs.:

„Doe rieden die meeste heeren
Dat menne twee werven daghen soude,
Reynaerde, of die coninc woude,
Ende horen tale ende weder-talequot;.

niet duidelijk is.

X» Tot een juist begrip van Reinaert I, vs. 1803-1807
in den tekst van het Comburgsche hs.:

1803 „Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient
Van eere saken in den woude,
Daer ghi qualic in hebt ghehouden
Die eede, die ic hadde ghezworenquot;.

moet men vs. 1804 niet op een bepaald geval toepassen.

XL In Maerlant's Alexanders Geesten blijkt uit de
verzen 1081-1098 van „die eerste boucquot;, (cd. }. Franck):

1081 „Owi, here god, hoe macht sijn.
Dat eiken minscc int herte sijn
So socte dunct sijns selves lant?
Die Brabantsoen prijst Brabant
1085 Ende die Fransois Vrankerike,
Die Duutsce dat kcyserrike.
Die Baertoene prisen Baertaniën,
Die Tsampanoise Tsampaniën.
Also mint die voghel dwout,
1090 Daer hi in hevet grote ghewout.

Al dademene in een waerme mute,
Mach hi, hi vlieghet ute.
Dus priset elkcrlijc sijn lant.
Maerlant seide dat hi noit cn vant
1095 Also goet lant. alse Bruxambocht.

Ic waens hem daerbi heeft ghedocht.'
Om dat hiere in was gheboren.
Bedi prijst hijt
te voren.quot;

dat men „te vorenquot; moet verstaan als „op Voornequot;,
waardoor ook de onzekerheid over de plaats, waar Maerlant
woonde, toen hij dezen roman dichtte, is opgeheven.

XIL De meening van G. Brandt (Leven van Vondel,
— cd. Dr. ]. Hoeksma, ^ blz. 112), dat Jan Vos als schouw-
burgregent uit „nydigheitquot; de vertooning van Vondels

-ocr page 267-

treurspelen zou hebben tegengewerkt, is aan ernstigen twijfel
onderhevig.

afh^ÜkelijP^' ^^^'^schijnlijk is Alvism^l van Vaf^üi^nism^l

XIV.nbsp;De schimpverzen van Walther von der Vogelweide
tegen den Paus zijn een uiting van zijn politieke gezindheid
en met van zijn godsdienstige opvatting.

XV.nbsp;De meening yan Prof. P. J. Blok {Vaderlandsche
Geschiedenis,
3e druk. I. blz, 230). dat ..de Kerk den
Jijteigenen, die een kruistocht ondernamen, de vrijheid be-
loofdequot;, berust niet op historische gronden.

XVL De beroeringen te Nijmegen in 1566. waarvan
het verloop in de „documentenquot; van Deel II van het
Corpus iconoclasticum, uitgegeven door F. van Hoeck, S.J.
duidelijk geteekend wordt, leveren een nieuw bewijs tegen
^ stelling van Mr. Groen van Prinsterer
(Archives ou
Correspondence de la Maison d'Orange-Nassau,
II, p.
219), dat de beeldenstorm was „een noodzakelijk 'gevolg
der algemeene gemoedsgesteldheidquot;.

XVIL De Bijbel mag alleen reeds om zijn waarde als
kultuurelement in het onderwijs niet verwaarloosd worden.

XVIIL Het zou gewenscht zijn op de eerste klassen van
middelbare en voorbereidende hoogere Scholen les te geven
in de „Grammatische begrippenquot;.

-ocr page 268-

^iWf çisv, ü' tsùÙ 35WInbsp;ab -.aCws.-.,,., ■

-fillsnbsp;'iïSSÎiiH 5O .U'/Vt -^

-ocr page 269-

M:

M

îM

if '

»

-ocr page 270-

: r^f'

gt;

- •

V -TT. .va

-ocr page 271-

mm

m

m

m:

■lt;lt;

ï-As^J

-ocr page 272-

1 J