-ocr page 1-

-j-'J

Phytopharmacologisch

onderzoek volgens

MACHT

ht

• Vf ■

■■iC^--.quot;-

'•..■•-quot;fö-.

MOH?. DJAMIL

aiBLIOTHtcX DLR
RtJKSUNIVERSITElT
UTRECHT.

-ocr page 2-

; ^mm

...I.' • .:

, *

■-lt;^.'■7nbsp;.nbsp;.nbsp;.... •

■-..■■i'nbsp;•'■Miquot;^ '-nbsp;MiiM

të^^J^ ___

-ocr page 3-
-ocr page 4-

A.quot;

m

»

m

-ocr page 5-

PHYTOPHARMACOLOGISCH ONDERZOEK
VOLGENS MACHT.

-ocr page 6-

.-.'tl
.- -- -'Ti

■r

im

^ j ' .

.. s-a

l-f

I.V.,

5Î:,.- V- ,

-ocr page 7-

Phytopharmacologisch
onderzoek volgens

MACHT

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAG-
NIFICUS Dr. L. S. 9RNSTEIN HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 31 MEI 1932 DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

MOHAMMAD DJAMIL

ARTS.

ÏW

GEBOREN TE KAJOE TANAM
(Su itrn's Westkust)

KEMINKENZOON N.V. — OVERDENDOM — UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS
AAN MIJN OOM MOHAMMAD ALI

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome ge-
legenheid U, Hoogleeraren der Medische Faculteit te Utrecht en
U, Oud-Leeraren van de toenmalige S.T.O.V.I.A. te Batavia en
tevens U, Hoogleeraren van den Leergang voor Bacteriologie en
Tropische Hygiëne te Amsterdam, mijn dank te betuigen voor het
genoten onderwijs.

In het bijzonder U, Hooggeleerde H ij mans van den
B e r g h, Hooggeachte Promotor, ben ik zeer veel dank schuldig,
niet alleen voor de gastvrijheid, die ik in Uw kliniek moc^t ge-
nieten, doch ook voor de groote belangstelling, die ik van U bij
de bewerking van dit proefschrift ondervond. Ten volle ben ik er
mij van bewust, dat de tijd, in Uw wetenschappelijke spheer door-
gebracht, te kort is geweest om den vollen omvang er van te
kunnen opnemen.

Ook aan U, Hooggeleerde Went, ben ik veel dank schuldig
voor de gastvrijheid, in Uw laboratorium genoten, om aldaar de
proeven te kunnen nemen. Behalve Uw colleges en Uw refercer-
uren, heb ik ook Uw aanwijzingen zeer op prijs gesteld.

Hooggeleerde de Langen, mijn aanraking met U heeft een
blijvenden indruk in mijn leven nagelaten, niet alleen als Uw
assistent heb ik Uw belangstelling mogen genieten, doch vooral
ook als mensch. Mijn dankbaarheid voor hetgeen ik van U ont-
ving, is meer dan met woorden kan worden omvat.

Ook Gij, Zeergeleerde L o n k h u y 2 e n, hebt een niet gering
aandeel in den stimuleerenden invloed in mijn studie gehad; Uw
vaderlijke vriendschap zal mij steeds bijblijven.

Hooggeleerde K u e n e n, slechts kort heb ik de eer gehad als
Uw assistent te mogen werken; die tijd is me van groote waarde
geweest.

Op deze plaats wil ik mijn groote dankbaarheid en erkentelijkheid
betuigen aan
den Dienst der Volksgezondheid in Nedcriandsch
Indië,
die me in de gelegenheid heeft gesteld mijn studie in Neder-
land voort te zetten.

-ocr page 12-

Zeergeleerde Muller, van Uw groote ervaring op het gebied
van pH bepalingen, heb ik veel mogen leeren; voor Uw bereid-
willigheid ben ik veel dank schuldig.

Zeergeleerde S e e k 1 e s, zonder Uw hulp zou het me niet moge-
lijk geweest zijn, het juiste gebruik van de ultrafiltratie in zoo'n
korten tijd aan te leer en.

De hulpvaardigheid, die ik van U, assistenten en oud-assistenten
van de Interne Kliniek
bij mijn onderzoek mocht ondervinden, stemt
mij tot dankbaarheid.

Ook U, assistenten van het Botanisch Laboratorium, mijn erken-
telijkheid.

Waarde H e y 1, ik mag mijzelf gelukkig prijzen, dat ik U bereid
vond mij bij het botanisch gedeelte van mijn proeven met raad en
daad ter zijde te staan. Het spijt me, dat U wegens verblijf in het
buitenland bij de voltooiing van dit proefschrift niet aanwezig
kunt zijn.

Aan U, verpleegsters van de Interne Kliniek, mijn dank voor de
buitengewoon prettige medewerking en ook aan het
verdere perso-
neel van kliniek en laboratorium,
zeer veel dank.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Het gebruik van planten als proefvoorwerpen, om den invloed
van chemische stoffen te bestudeeren. is sedert langen tijd bekend.
Dat deze methode ook tot de kliniek is doorgedrongen, is nog van
zeer jongen datum. Het is M a c h t geweest, die haar onder den
naam van PHYTOPHARMACOLOGIE veel gebruikte. Lang-
zamerhand begon men de bruikbaarheid van planten als proef-
objecten te leeren waardeeren. Much, H.V. (93, 94) ging den
invloed van lipoiden vóór en na bestraling op den plantengroei na,
en in 1931 heeft hij (95) ook planten gebruikt om hun invloed op
bacteriegroei te bestudeeren. Door inspuiting van tuberkelbacillen
m planten, zag hij de naar hem genoemde granula in deze bacillen
ontstaan. In Januari van dit jaar heeft K ü s t n e r (47) gerstkiem-
plantjes gebruikt om den invloed van roode stralen op hormonen
na te gaan. Deze (46) had opgemerkt, dat de reactie van Asch-
heim-Zondek bij muizen kan worden versneld, zoodat de reactie
reeds na 60 uren in plaats van na 4 dagen kan worden afgelezen,
wanneer hij de muizen gedurende de proef met rood licht bestraal-
de. Zoo kwam hij er toe de proef bij planten te herhalen, waarbij
bleek, dat de met rood licht bestraalde kiemplantjes sneller groeiden
dan de niet bestraalde, wanneer aan den voedingsbodem urine
van zwangeren werd toegevoegd.

Met het onderhavige onderzoek willen we de waarde van het
gebruik van kiemplantjes in de kliniek nagaan.

-ocr page 14-

»

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.
A.

Onderzoekingen van Macht.

Een tiental jaren geleden is Macht begonnen zich bij zijn
pharmacologische onderzoekingen behalve van dieren ook van
planten te bedienen. Plantenphysiologen hadden reeds vroeg ge-
vonden. dat. voor het bestudeeren van een der geheimzinnigste
processen in de plant. n.1. den groei, kiemplanten de meest aan-
gewezen objecten zijn. Wegens hun gevoeligheid, hun eenvoudigen
bouw en omdat ze gemakkelijk te hanteeren zijn. zijn ze voor deze
onderzoekingen, waar meetbare reacties de basis vormen, het meest
geschikt. Macht heeft verschillende soorten kiemplanten beproefd
en bevonden dat
Lupinus albus het meest geschikt en het gevoeligst
was. Derhalve heeft hij steeds met deze soort zijn proeven genomen.

De eerste proeven van M a c h t (79) behelzen de groeiverande-
rmgen onder invloed van bepaalde chemische stoffen, hydrochloras
Cocain hydrochloras ecgonin. natrium benzoaat en methylben-
zoaat bij kiemplantjes van
Lapinus albus. Uit de tabellen kan men
over het algemeen besluiten, dat
met de toename der concentratie
de phytotoxische index daalt.
Dit is echter slechts een zeer alqe-
meene regel, want bij een nauwkeuriger studie der tabellen kan
worden opgemerkt, dat een hoogere concentratie niet steeds een
verlaging van den groeicoëfficient ten gevolge heeft. Methyl alcohol
geeft b.v. bij een concentratie van 0.003 % een groeiïndex van 97 %
en bij een concentratie van 0.96 %. dat is dus 320 maal sterker dan
de vorige, een groeiïndex van 105 %. 1)

Onderstaande tabel demonstreert dit ten duidelijkste:

1nbsp; Over de beteekenis van den index, zie pag. 61.

-ocr page 16-

4

thyl alcohol

Groeiïndex %.

4,8

geen groei

3.2

27

1,6

88,73

0.96

105

0,32

119, 116, 116.

0,16

128

0,03

76

0,02

75

0,003

97

V CiV-lClnbsp;UIVnbsp;t^ A* Vnbsp;^--------w #

omstandigheden met een oplossing van eenzelfde concentratie
herhaald, zeer uiteenloopende groeicoëfficienten kunnen geven,
zooals de volgende tabel doet zien:

Concentratie
Hydrochl. cocain

Groei-index

Verschil in groei-
index

Ie maal 2e maal j

1

0.003

0.0017

0.0003

0.00017

0.000017

119 7o 93°/o
80 Vo 95%
82 quot;/o i2r/o
91 quot;/o 138 7o
90quot;/o 116%

26 quot;lo

15 7o
39%
47»/„
26%

1

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de afwijking tot 47 % kan
bedragen; voorwaar geen geringe fout. Macht zelf heeft hierop
nooit gewezen.

Coggeshall (14) publiceerde een mooie, regelmatige krom-
me betreffende den invloed van zuren, nl. azijnzuur en propionzuur,
op den groei van
Lupinus albus wortels. Bij dubbelproeven kon ook
door haar worden vastgesteld, dat de groeiïndices sterk varieerden.

De waarneming, die het meest Macht's aandacht heeft getrokken,
is. dat stoffen als hydrochloras cocaïn en hydrochloras ecgonin, die
voor het dierlijk organisme zeer vergiftig zijn, vergelijkenderwijs
weinig toxisch zijn voor planten, met betrekking tot hun invloed
op den groei van wortels; terwijl aan den anderen kant natrium

-ocr page 17-

benzoaat, dat nagenoeg niet giftig is voor dieren, voor planten-
wortels juist zeer toxisch is; hydrochloras cocaïn geeft bij dieren,
o.a. katten, in een concentratie van I : 20.000 algemeene verlam-
ming, de doodelijke dosis is 0,02—0,4 m.Gr. per K.G. lichaams-
gewicht;
Lupinus albus wortels worden gedood bij een concentratie
van 2.04 %.

Plantenprotoplasma gedraagt zich dus niet op dezelfde wijze als
dierlijk protoplasma. In gevallen, waar de Zoöpharmacologie als
werkmethode faalt, zou men derhalve de phytopharmacologie kun-
nen beproeven.

Naar aanleiding hiervan heeft Macht (81) reeds vroeg den
invloed van digitalisachtige stoffen op plantenwortels nagegaan.
Hij onderzocht digitonin. digitalin Merck, digitahn Kili'ani. digitonin
Strophantin en Quabain. die alle van plantaardigen oorsprong
zijn, en Bufagin van dierlijken oorsprong.

De tot de eerste groep behoorende stoffen geven bij een con-
centratie van 1—100.000, groeicoëfficienten van respectievelijk
87 %. 86 %. 98 %. 82 %. 72 % en 85 %; Bufagin bij een zelfde
concentratie 20 %. Hieruit blijkt, dat plantenweefsel zich tegenover
stoffen van dierlijken oorsprong anders gedraagt dan dierlijk weef-
sel; Bufagin is voor plantenprotoplasma zeer toxisch.

Ook door de volgende proeven nog heeft Macht (65) trachten
aan te toonen, dat stoffen van dierlijken oorsprong toxisch zijn
voor planten. Hij ging den invloed na van Ricine en Canthari-
dine. Ricine is een toxalbumine, verkregen uit Castorolie-boonen,
een voor dierlijk weefsel uiterst giftige stof. Cantharidine is een
kristalfijne stof. verkregen uit Spaansche vliegen. Catharis Vesicu-
toria. Het blijkt dat Ricine niet. doch Cantharidine wel. zelfs zeer
giftig, werkt op den groei van wortels, hetgeen blijkt uit de vol-
gende tabel van Macht: (zie pag. 6)

Uit deze proeven blijkt weer. dat een stof van dierlijken oor-
sprong zeer toxisch is voor plantenprotoplasma, waarschijnlijk
doordat zij aan plantenweefsels vreemd zijn. Echter is dit geen
constant verschijnsel, want verschillende hormonen, uit dieren ver-
kregen, bleken geen toxischen invloed op den groei van wortels
te hebben. Onderzocht werden: Andrenaline. Pituitrine. Histamine
en Insuline.

-ocr page 18-

Stof

Dosis

Phytotoxische index

Ricine

1 : 50000

100 7o

koud opgelost.

Cantharidine

I :50000

4 7o

Ricine

1 :25000

91 7o

warm opgelost.

CantKaridine

1 :50000

3 7,

Alcohol

1 % controle

70 7,

Tinct. capsici

1 % oplossing

27

Tinct. cantharidine

1 % oplossing

54 7,

Verder heeft Macht (59) waargenomen, dat primaire alco-
holen, als primaire butyl en primaire amyl acohol, meer toxisch zijn
dan de secundaire alcoholen.

Geleid door zijn waarnemingen, dat stoffen van dierlijken oor-
sprong over het algemeen vergiftig zijn voor plantenprotoplasma.
heeft Macht den invloed nagegaan van het serum van menschen
onder normale en pathologische omstandigheden op den groei van
wortels; immers, wanneer er toxinen in het bloed zouden circu-
leeren, zoo meende hij, dan zou men ze met deze methode wellicht
kunnen aantoonen. Hiermede wordt de phyto-pharmacologie in de
kliniek ingevoerd.

De eerste aanleiding daartoe was de mededeeling van S c h i c k
(126). Deze was door een toevallige waarneming tot nadenken en
experimenteeren gebracht.

Op zekeren dag ontving hij een ruiker frissche, nauwelijks ont-
loken rozen, die hij, om ze goed te houden, in water liet zetten.
Het toeval wilde, dat de vrouw, die hij met deze taak belastte,
juist in de maandelijksche periode verkeerde; naar achteraf bleek,
had zij vroeger reeds herhaaldelijk waargenomen, dat alle bloemen
en plantendeelen afstierven, wanneer zij ze gedurende de menstru-
atie-periode in handen had gehad. Hoe het ook zij. den volgenden

-ocr page 19-

dag ontdekte Schick tot zijn niet geringe verbazing, dat de bloemen
verwelkt waren. Bij navraag aan de dame, die de bloemen in de
vaas gezet had, verhaalde deze hem het geregeld terugkeerend
verschijnsel, dat alle gewassen, die zij gedurende den menstruatie-
tijd in handen hield, vroegtijdig afstierven.

Naar aanleiding van deze ondervinding stelde Schick verdere
onderzoekingen in, waarbij hij tot de conclusie kwam, dat vrouwen
gedurende de menstruatieperiode een gift afscheiden, dat schade-
lijk werkt op bloemen en planten. Dit gif, dat hij met den naam
Menotoxine bestempelde, zou in de eerste twee menstruatie-
dagen het werkzaamst zijn. Bloemen, 10 tot 30 minuten, zelfs
slechts 3 minuten, in handen der menstrueerenden gehouden, ver-
welkten. terwijl wanneer zij handschoenen aan hadéen, het ver-
welken uitbleef. Het vocht uit de handpalm scheen dus het gif te
bevatten. Naar aanleiding hiervan onderzocht Schick ook de
vochtafscheidingen uit andere deelen van het lichaam, in het bij-
zonder het zweet uit den oksel. Hij verzamelde dit zweet, door
eenigen tijd watten onder den oksel te leggen, en het bleek dat ook
dit giftig op de bloemen werkte. Ook het bloed van de vrouw
vertoonde dezelfde giftige werking, doch niet het serum, wel de
bloedkoek.

Menstruaal bloed bezat dezelfde eigenschap. Schick kwam tot
de meening. dat het gif waarschijnlijk aan de roode bloed-
lichaampjes zou zijn gebonden, die met het menstruaal bloed mede
worden uitgescheiden.

Schick onderzocht behalve de bovengenoemde vrouw nog een
aantal andere menstrueerende vrouwen; het bleek, dat deze dit
verschijnsel niet vertoonden of slechts een zeer geringe schade aan
de bloemen veroorzaakten. Het verschijnsel komt dus zeer spora-
disch voor.

Deze toevallige vondst van Schick zou in overeenstemming
zijn met het over het algemeen voor bijgeloof gehouden volksgeloof,
dat menstrueerende vrouwen giffen afscheiden en dus in bepaalde
omstandigheden gevaarlijk zijn. Zoo zouden ze gedurende dien tijd
niet mogen werken in den bloemenhandel of in conservenfabrieken.
Naar het schijnt worden er door de eigenaren van sommige van
zulke werkplaatsen tabellen bijgehouden omtrent de menstruatie-

-ocr page 20-

perioden van hun vrouwelijk personeel. Tegen den tijd der men-
struatie moeten ze ander werk verrichten en worden van bloemen,
vruchten en groenten verwijderd gehouden.

Overleveringen van dezen aard zijn reeds uit den ouden tijd op
te diepen. P 1 o s s-B a r t e 1 s (109) verhaalt eveneens van het ten
gronde gaan van bloemen en andere planten. In zijn boek wijdt hij
een 30 bladzijden aan dit onderwerp en spreekt van ..Onreinheid
der menstrueerendenquot; en van ..Het onheil, dat menstrueerende
vrouwen aanrichten.quot; Zeer fantastisch klinken de volgende ver-
halen: alle insecten zouden van de boomen vallen wanneer een
ontkleede, menstrueerende vrouw ze nadert. Zoo verdreef men de
Canthariden in Cappadosië naar het voorschrift van Metrodorus
Scepius. volgens hetwelk een vrouw met tot de lendenen opgeheven
kleeren of ook slechts met bloote voeten, lossen gordel en fladde-
rende haren door het veld moet gaan. Deze ceremonie moet echter
volgens Plinius vóór zonsopgang geschieden, daar anders het zaad
zou bederven en de jonge wijnstokken en Epheu verwelkten, zoo-
dra ze door een menstrueerende beroerd werden. Ook bij de be-
reiding van wijn en bier zouden de menstrueerenden schade
aanrichten.

Naar aanleiding van bovenstaande mededeeling van S c h i c k.
heeft Macht met de door hem uitgedachte methode het bloed-
serum en de afscheidingen van menstrueerenden onderzocht. Hij
(82, 83) onderzocht sera van 50 niet menstrueerende personen
en vond bij dezen groeicoëfficienten, wisselende tusschen 66 % en
86 %, met een gemiddelde waarde van 74 %. Bij 50 menstrueerende
vrouwen vond hij voor het bloedserum groeiïndices, varieerende
tusschen 35 % en 75 %, met een gemiddelden coëfficiënt van 51 %.
Speeksel van 50 niet-menstrueerende vrouwen had een phytotoxi-
schen index tusschen 70 % en 117 %, met een gemiddelde waarde
van 85 %. Het speeksel van 50 menstrueerende vrouwen gaf
coëfficiënten tusschen 30 % en 90 met een gemiddelde waarde
van 53 %. Dus zoowel het bloedserum als het speeksel van men-
strueerende vrouwen geven een gemiddelden groeiïndex, die lager
ligt dan het gemiddelde bij normale vrouwen, hetgeen zou wijzen
op de aanwezigheid van giftige stoffen in beide vochten. Van de
andere secreta werd het zweet onderzocht; bij een vrouw buiten

-ocr page 21-

de menstruatie was de phytotoxische index 100%, bij dezelfde
vrouw gedurende de menstruatie 60 %. Ook de urine bezat ge-
durende de menstruatie een grootere giftigheid, eveneens de melk
en de tranen. Ook de uitademingslucht bleek gedurende de men-
struatie giftig te zijn. Dus alle lichaamsvochten, zoowel bloed als
secreta van menstrueerenden blijken toxisch. Aldus heeft Macht
met zijn proeven de toevallige vondst van Schick langs meer
wetenschappelijken weg bevestigd.

Op zekeren dag kreeg Macht serum in handen, dat bijzonder
sterk den groei van wortels remde, veel sterker dan serum van
menstrueerenden. Dit serum bleek afkomstig te zijn van een man-
lijken patiënt, lijdende aan pernicieuse anaemie. Naar aanleiding
van deze waarneming heeft Macht (60, 61, 63, 67, 69,) uitge-
breide proeven genomen met sera afkomstig van pernicieus-
anaemische patiënten. Deze sera werden hem door verschillende
ziekenhuizen in Amerika toegezonden.

Bij onderzoek van 26 gevallen, normale personen betreffende,
vond hij groeicoëfficienten tusschen 70 % en 90 %, met een ge-
middelde waarde van 75 %. Voor het bloedserum van 48 patiënten
met pernicieuse anaemie vond Macht waarden, varieerende tus-
schen 28 % en 51 % met een gemiddelden coëfficiënt van 44 %.
Dit zijn zeker sprekende cijfers. Allereerst is het aantal der onder-
zochte gevallen van pernicieuse anaemie niet gering. Wij hebben
in de Geneeskundige Kliniek van het Stads- en Academisch Zieken-
huis te Utrecht in jaar niet meer dan 18 gevallen kunnen
onderzoeken. Het zijn echt Amerikaansche cijfers. Indien het vast
mocht komen te staan, dat het serum van lijders aan pernicieuse
anaemie steeds een lageren groeiïndex geeft, dan ware dit een niet
te verwaarloozen hulpmiddel bij het vaststellen der diagnose. Tc
waardevoller, omdat de diagnose dezer ziekte niet altijd even een-
voudig is. Bovendien zou dan het bewijs geleverd zijn. dat in het
serum van patiënten met pernicieuse anaemie stoffen voorkomen,
die remmend werken op den groei van
Lupinus albus wortels en
dus van giftigen aard moeten zijn.

Thans werd het onderzoek van andere vormen van anaemie ter
hand genomen, zooals twijfelachtige gevallen van pernicieuse
anaemie. waarbij klinisch en morphologisch geen definitieve dia-

-ocr page 22-

gnose was vast te stellen. Bij 5 gevallen werden waarden gevonden,
varieerende van 55 % tot 58

Verder werden duidelijke secundaire anaemieën onderzocht en
werd gevonden, dat daar een veel betere groei van
Lupinus kiem-
plantjes plaats had.

Hetzelfde kan gezegd worden van een geval van spruw; van het
serum van patiënten met secundaire anaemie, gecombineerd met
carcinoom, van pellagra en van mono-nucleosis.

Zeer interessant zijn de bevindingen bij leukaemieën. In één
geval van lymphatische leukaemie en twee gevallen van myelogene
leukaemie, die herhaaldelijk werden onderzocht, werd geen ver-
mindering van den groei-coëfficient gevonden, zoodat een verschil
in toxiciteit met normaal bloed niet kon worden waargenomen
Volgens Macht spreekt een phytotoxische index beneden 50 %
voor pernicieuse anaemie.

Bovengenoemde resultaten schijnen aan te toonen, dat het bloed
van patiënten, lijdende aan pernicieuse anaemie een of meer giftige
stoffen bevat, die niet in normaal bloed voorkomen.

Volgens Macht is hiermede het eerste beslissende, weten-
schappelijk bewijs geleverd van de aanwezigheid eener giftige stof
in het bloed bij de genoemde ziekte. Het verschil tusschen normaal
serum en dat van patiënten met pernicieuse anaemie was zóó tref-
fend, dat Macht geen moeilijkheid had in het diagnostiseeren
van pernicieuse anaemie, wanneer onbekende monsters bloed hem
voor onderzoek werden gezonden. Niet alleen konden zulke mon-
sters worden onderscheiden van normaal bloed, maar ze gedroegen
zich ook geheel anders dan de sera bij andere ziekten, zooals
carcinoom, leukaemieën, spruw, pellagra, haemolytische icterus en
de ziekte van Banti. Alleen de ziekte van Hodgkin had eveneens
lage indices, nl. 56 %.

Deze bevindingen pleiten voor het belang en de diagnostische
waarde van het phyto-pharmacologisch onderzoek van het bloed.

Wat den aard van het gif der pernicieuse anaemie betreft, daar-
over zijn tot nu toe geen chemische gegevens verkregen. Het is
duidelijk, dat dit vergif verschillend moet zijn van het Menotoxine,
omdat het in de eerste plaats zoowel bij manlijke patiënten als bij
niet menstrueerende vrouwen gevonden is, terwijl verder bij een

-ocr page 23-

nauwkeurig onderzoek van het zweet der patiënten geen toxine
aan te toonen was.

Het verschil tusschen het serum van patiënten met pernicieuse
anaemie en dat van lijders aan secundaire anaemie is van bijzonder
groot belang. De secundaire anaemieën waren zoo goed als niet
giftig, niettegenstaande het khnische beeld en het morphologische
bloedbeeld zeer sprekend waren. In één geval van ernstige anaemie
was het haemoglobine gehalte vóór een bloedtransfusie 37 % met
een erythrocyten aantal van 1.500.000 en na de transfusie was het
haemoglobine gehalte 40 % met een erythrocyten aantal van
2.860.000. In een ander geval van ernstige secundaire anaemie was
het haemoglobine gehalte 28 %. terwijl het aantal erythrocyten
2.900.000 bedroeg. In beide gevallen was de groei-co^ficient van
Lupinus plantjes normaal.

Aan den anderen kant vertoonde het bloed van lijders aan
pernicieuse anaemie met een haemoglobine gehalte van 19 % en
een erythrocyten aantal van 940.000 vóór een bloedtransfusie een
groeicoëfficient beneden 50%. terwijl het serum van den patiënt
met een haemoglobine gehalte van 50 % en een erythrocyten aan-
tal van 2.900.000 na een bloedtransfusie eveneens een groeicoëffi-
cient beneden 50 % gaf.

Naar aanleiding van bovenstaande studie werd een nieuw onder-
zoek ingesteld, dat van belang is hier te vermelden. Macht en
Hill (64. 73. 74) hebben gevonden, dat bestraling van normaal
bloed met ultraviolette stralen geen invloed had op de giftigheid
bij het phyto-pharmacologisch experiment. Beide onderzoekers
onderzochten daarop sera van patiënten met pernicieuse anaemie
voor en nä de bestraling met ultraviolet licht. De bestraling duurde
10 tot 15 minuten en geschiedde met een Krohmayer quartz kwik-
damp lamp. Het was zeer merkwaardig, dat. waar normaal serum
door dit proces niet werd beïnvloed, de sera van patiënten met
pernicieuse anaemie hun giftigheid geheel of gedeeltelijk verloren.
Zoo had een serum vóór de bestraling een index van 50 %; nä de
bestraling bedroeg de index 62 %. In een ander geval steeg de
groei-index door bestraling van 51 % tot 59 % en in twee andere
gevallen, bij welke de coëfficiënt 44 % en 47 % was. stegen deze
na bestraling tot 61 % en 70

-ocr page 24-

Macht kwam tenslotte tot de volgende gevolgtrekkingen:

1.nbsp;Een phyto-pharmacologisch onderzoek van het bloed van lij-
ders aan pernicieuse anaemie wees uit, dat hun serum in alle ge-
vallen meer giftig was dan normaal menschelijk bloedserum.

2.nbsp;Deze giftigheid werd niet aangetroffen in bloedsera, afkomstig
van andere soorten anaemieën of andere ziekten van het bloed.

3.nbsp;Deze onderzoekingen spreken voor een toxische aetiologie

van de pernicieuse anaemie.

4.nbsp;De phyto-pharmacologische methode werd bruikbaar gevon-
den voor de differentiale diagnose van pernicieuse anaemie.

Macht (85) heeft zich tijdens deze studie over de phyto-
pharmacologie ook bezig gehouden met den invloed van ultra-
violette stralen op muizen. Hij zag. dat witte ratten, die gedurende
10 ä 15 minuten aan ultraviolette stralen waren blootgesteld,
levendiger werden, hetgeen zich uitte in meerdere spieractiviteit.
Deze prikkelende werking duurde tot eenige uren na de bestraling
voort. De andere eigenschappen der ratten, zooals stofwisseling
en gedrag, waren weinig veranderd. Wel zag de schrijver soms
Conjunctivitis optreden. Ratten, die met koolmonoxyde vergiftigd
waren, bleken onder invloed van ultraviolette stralen het gif te
hebben verloren; volgens Macht (72) hebben deze stralen een
versnellenden invloed op de dissociatie van het koolmonoxyde uit
het haemoglobine der proefdieren.

Behalve bij ratten heeft M a c h t dit verschijnsel ook bij muizen,
konijnen en honden kunnen' vaststellen. Bloedsera van deze, met
koolmonoxyde vergiftigde dieren, bleken ook voor kiemplanten
giftig te zijn (Macht: 71). Groeiïndices zijn niet opgegeven. In 1928
heeft hij bewezen, dat ultraviolette stralen dieper in de huid dringen
dan tot nog toe werd aangenomen (70).

De ontgiffende invloed van ultraviolette stralen, al of niet ge-
combineerd met sensibilisatoren. zooals eosin of tetrabroomfluo-
rescin, is zelfs in de kliniek toegepast en naar de ervaringen van
Macht (67. 69). in samenwerking met verschillende artsen, met
goede resultaten. Zoowel subjectief als klinisch gingen de patiën-
ten onder deze behandeling vooruit. De giftigheid van het serum,
aan de phyto-pharmacologie getoetst, daalde ook duidelijk.

De beste resultaten verkreeg hij echter, wanneer tevens lever-

-ocr page 25-

praeparaten werden toegediend. Patiënten, die na lange behande-
ling met lever-praeparaten niet vooruit gingen, vertoonden, nadat
zij naast lever ook ultraviolette stralen toegediend kregen, een
plotselinge verbetering. Macht raadt dan ook aan de lever-
therapie steeds met de phototherapie te combineeren.

Nadat Macht zijn conclusies voor pernicieuse anaemie had
vastgesteld, onderzocht hij sera van andere ziekten; allereerst van
psychosen. In samenwerking met Looney (57) heeft Macht
den; phytotoxischen index bepaald van 19 monsters sera, afkomstig
van patiënten met depressie, en 8 monsters sera, afkomstig van
niet-depressieve patiënten. Looney (56) heeft nl. gevonden, dat
bij psychotische patiënten gedurende de depressie (welke vorm of
graad is hierbij niet vermeld) een verhoogde stikstof rest in het
serum aanwezig is. Macht geeft de volgende tabel:

8 gevallen niet

19 gevallen

toxisch voor

toxisch voor

Lupinus albus

Lupinus albus

Stikstofrest

14.0

19.5

Groei-index

75 quot;/o

l 53.5 quot;/o

De daartoe behoorende vrouwelijke patiënten waren niet men-
strueerend.

Ten tweede van pemphigus patiënten (84). De phytotoxische
index varieerde hier tusschen 48 % en 60 % en bedroeg gemiddeld
56 %, dus weinig hooger dan de gemiddelde groeiïndex bij perni-
cieuse anaemie. Ook de inhoud van de bullae, die steriel was
opgevangen, vertoonde een remmenden invloed op den groei van
Lupinus wortels. Even vóór den dood van een der patiënten werd
het bloed onderzocht. Het bleek zeer toxisch te zijn; de groeiïndex
bedroeg 48 %.

Behalve de anaemia perniciosa en andere secundaire anaemieën
heeft Macht (62) ook nog een andere bloedziekte onderzocht,
de haemophilie.

Drie patiënten, die tevoren reeds jaren door H o w c 11 en

-ocr page 26-

Cekada (40) onderzocht en beschreven waren, werden door
M a c h t op den phytotoxischen index getoetst.

Patiënt Y,. 26 jaar oud. met een stolhngstijd van uur, had
een phytotoxischen index van 74 %; patiënt B., 35 jaar oud, met
een stolhngstijd van 30 minuten, had een index van 70 % en patiënt
K., 8 jaar oud, had een index van 72 Controleproeven met
normaal serum gaven indices van 73 %, 71 % en 73 %. De groei-
remming is bij de haemophilie dus niet sterker dan bij normale
personen.

Verder heeft Macht (68) een aantal sera afkomstig van tuber-
culeuse. lepreuse en syphihtische patiënten onderzocht. Bij 50 ge-
vallen van tuberculose vond hij een gemiddelden phytotoxischen
index van 78 %, dus iets hooger dan het gemiddelde bij normale
individuen.

Voorts werd voor het eerst serum onderzocht van patiënten met
sterk positieve reactie van Wassermann en die klinisch als lijders
aan lues werden beschouwd. Bij 50 gevallen bedroeg de gemiddel-
de groeicoëfficient 81 %. dus veel hooger dan het door Macht
bij gezonde menschen gevonden gemiddelde.

Bij 22 gevallen van lepra vond Macht een gemiddelden index
van 47 %.

De variatie der gevonden indices bij de drie ziekten is niet
vermeld.

De gemiddelde groeiïndex van 47 % bij lepra wijst, volgens
Macht, op het voorkomen van toxinen in het bloed van deze
patiënten en verder zou dit verschijnsel een middel zijn om lepra
van de twee andere ziekten, tuberculose en lues, te onderscheiden.

Bestraling van de sera van lepra patiënten gaf geen verminde-
ring van de giftigheid, zooals dat wel het geval was bij de anaemia
perniciosa. Dit wijst op een verschillenden aard van de toxinen bij
beide ziekten.

Sera van tuberculeuse en syphilitische patiënten, die, zooals ver-
fVnbsp;meld. geen remming van den groei te zien gaven, werden door

bestraling niet beïnvloed.

Verder heeft Macht (80) twaalf gevallen van eclamptische
patiënten en andere patiënten met ernstige toximieën gedurende
de zwangerschap onderzocht. De patiënten hadden geen verlaagde

-ocr page 27-

groeiïndices, zoodat met de phytopharmacologische methode geen
aanwezigheid van phytotoxische giften kon worden aangetoond.
Daarmede is natuurlijk de aanwezigheid van andere gifsoorten niet
uitgesloten.

Een latere mededeeling van Macht (76) handelt over het
onderzoek van 196 bloedsera, verkregen 6 weken na de bevalling.
Over het algemeen is de index hier hooger dan bij normaal vrou-
wen serum. Deze relatieve, niet giftige reactie van postpuerperaal
serum wordt echter, nadat dit eenigen tijd in de ijskast gestaan
heeft, meer toxisch.

Volgens M a c h t kan deze verhooging der giftigheid niet wor-
den toegeschreven aan een rottingsproces, doch wijst het op een
specifiek verschil in de biochemische samenstelling van puerperaal
bloed vergeleken met normaal bloed. Ook zouden er geringe ver-
schillen te zien zijn na de geboorte van mannelijke of vrouwelijke
individuen.

-ocr page 28-

B.

Onderzoekingen van anderen met de phytopharmacologische me-
thode volgens Macht.

De onderzoekingen van Macht en zijn medewerkers hebben
de aandacht van de medische wereld getrokken en wel niet het
minst wegens de eventueele beteekenis van deze methode voor de
differentiaal diagnose der pernicieuse anaemie. Immers, het is niet
eenvoudig de diagnose „pernicieuse anaemiequot; te stellen en zeker
niet in die gevallen, waar het beeld afwijkt van het klassieke. Een
phytopharmacologisch onderzoek van het bloedserum, dat specifiek
zou zijn voor de pernicieuse anaemie, in zooverre alle andere vor-
men van anaemieën den groeicoëfficient niet zouden verlagen,
ware daarom een welkome aanwinst. Echter niet alleen bij de
pernicieuse anaemie, ook bij andere ziekten werd de phytotoxische
index bepaald.

Het zijn HerzenWeichbrodt (36) geweest, die het eerst
de phytopharmacologie van M a c h t in de kliniek toegepast heb-
ben. Zij vonden bij zware psychomotorische katatone zieken hooge
toxiciteitswaarden, bij stuporeuzen daarentegen geen toxische
waarden.

Zij gebruikten echter 40%, 4 % en 1 % serumoplossing. Ook
zij konden bevestigen, dat sera van vrouwen tijdens de menstruatie,
vóór of in het begin der menstruatie genomen, een duidelijke groei-
vertraging veroorzaken. De hoogste toxiciteit vonden Herz en
Weichbrodtbij icterisch serum.

Beide onderzoekers geven geen waarden der door hun gevonden
phytotoxische indices op! Een uitvoerige beschrijving der gevolgde

methode ontbreekt eveneens.

Stern (130) publiceerde in 1926 zijn resultaten bij gebruik-
making der phytopharmacologische methode van Macht in de
kliniek. In de oorheelkundige kliniek te Frankfurt waren juist ver-

-ocr page 29-

schillende onderzoekers, n.1. Leicher en Berberich (50, 3)
bezig met bloedonderzoekingen bij otosclerose, waarbij geconsta-
teerd werd, dat bij 80 % der gevallen een lichte verandering van
het calciumgehalte en een dikwijls duidelijke verlaging van het
Cholesterine in het serum bestond. S t e r n zelf vond bij patiënten
met otosclerose in de meeste gevallen een relatieve vermeerdering
van het globuline ten koste van het albumine. Om te zien of er
tox.nen in het bloed circuleerden, heeft hij den phytotoxischen
index van de sera van patiënten met otosclerose bepaald. Hij
maakte gebruik van veel sterkere serumoplossingen. n.1. van 10 %
en 40 %, terwijl Macht, gelijk vroeger vermeld werd. steeds met
1 % serum werkte. Er werden door Stern geen jgroeiïndices
vermeld, noch voor normaal, noch voor pathologisch serum. Een
zuivere vergelijking van zijne resultaten met die van Macht is
dus niet mogelijk.

Onderzocht werden 20 gevallen van otosclerose; 18 gaven een
duidelijk zicht- en meetbare groeiremming der kiemplantjes. Bij de
meeste gevallen zouden de wortels een geringen diktegroei ver-

weTdTn ^nbsp;gedesorganiseerd

Sera van carcinoom-patiënten zouden ook groeiremming ver-
toonen. Eveneens sera van tuberculeuse patiënten; onder dezen
waren er zoowel die aan den proliferatieven vorm als die aan den
exsudatieven vorm lijdende waren. Zelfs zouden deze laatste sera
voor een gedeelte duidelijker remming vertoonen dan die. afkomstig
van patiënten, lijdende aan otosclerose. Verder vond Stern even-
eens een sterke remming, van den groei der wortels in sera, af-
komstig van patiënten, die genarcotiseerd waren, echter zonder erbij
te vermelden, welke narcotica waren toegepast.nbsp;^

In 1928 Publiceerden LoveBarnett Upjohn. Raphael

Isaacs en Felix G. Gustafson (138). hun bevindingen
bij pernicieuse anaemie.

Zij onderzochten sera. afkomstig van 15 patiënten en vonden dat
de groeiindex in die gevallen varieerde van 59 % tot
94 3 % 'met
een gemiddelde waarde van 76.6 %. Vijf van deze patiënten waren
te voren niet behandeld, noch met lever, noch op andere wijze Bij
deze vijf met behandelde patiënten vonden ze een
groei-coëfficien!

-ocr page 30-

varieerende tusschen 60,1 % en 86,9 % met een gemiddelde waar-
de van 75,4 Bij de andere patiënten, die tevoren lever of lever-
extract hadden gekregen, varieerden de indices van 59.7 % tot
93,8 % met een gemiddelde waarde van 76,8 %. Bij normale in-
dividuen vond hij groei-coëfficienten, varieerende tusschen 50 %
en 97 Een merkbare toxiciteit van de sera van pernicieuse
patiënten kon dus niet worden geconstateerd.

Ook zij dachten aan de mogelijkheid, dat de groei van de wortels
in verband zou kunnen staan met de pH van de voedingsmedia;
de pH van een 1 % serum oplossing verschilt van de pH der op-
lossing van S h i V e slechts 0,4. Wanneer de waterstofionenconcen-
tratie van Shive's oplossing werd veranderd om deze gelijk te
maken aan die van een 1 % serum oplossing, door toevoeging
van natriumhydroxyd, dan bleef de groei over 't algemeen gelijk
en bleek slechts in enkele gevallen grooter dan die in de normale
oplossing van Shive. Het is opmerkelijk, dat een geringe verhooging
der waterstofionenconcentratie van de serumoplossing somwijlen

den groei versterkt.

Het feit, dat een 1 % serumoplossing tot een sterkeren groei van
bacteriën zal leiden dan in Shive's oplossing mogelijk is, verklaart
echter niet het verschil in groei der wortels in de laatste solutie
en in 1 % serum oplossing, want deze bacterie groei was aan het

eind van 24 uur zeer gering.

Ook bij andere vormen van anaemie heeft Upjohn den groei-
index bepaald; hij vond. dat deze niet verlaagd was. Bij zeven
gevallen van secundaire anaemie heeft hij een groeiïndex gevonden,
varieerende tusschen 60,6 % en 88 % met een gemiddelde waarde

van 74,7nbsp;, . u-n

Upjohn kwam tot de conclusie, dat, waar de groeiverschillen

bij normale menschen en bij patiënten met pernicieuse anaemie zoo

gering waren, het onmogelijk is de diagnose te stellen op grond van

het percentage van groei bij Lupinus albus.

Upjohn maakt nog de opmerking dat, indien men deze proef
wil gebruiken om het practisch nut van de phytopharmacologie te
bewijzen en deze als een nieuwen tak van wetenschap wil toepas-
sen, er verschillende moeilijkheden voor den dag komen; planten-
groei, evenals de groei der dieren, wordt niet alleen beheerscht

-ocr page 31-

door de uitwendige omstandigheden, maar ook door hereditaire
invloeden. In de hier boven genoemde experimenten, waarbij de
uitwendige omstandigheden, als: voedingsmedia, temperatuur,
water en vochtigheid, gelijk waren, bleek de groei van de wortels
merkbare verschillen te vertoonen. hetgeen door hereditaire in-
vloeden moet worden verklaard. Het is onmogelijk het aandeel
dezer hereditaire invloeden op den groei te schatten. Zelfs wan-
neer zaden met cotylen van dezelfde grootte en met een zelfde hoe-
veelheid reservevoedsel worden gebruikt, is het niet te voorkomen,
dat de verschillende cotylen in hoeveelheid verschillende chemische
stoffen bevatten, die aan den vroegeren groei moeten worden toe-
geschreven.nbsp;j

Upjohn en zijn medewerkers hebben de methode eenigszins
gewijzigd door grootere buizen te gebruiken en meer vloeistof te
nemen. Macht gebruikte steeds 10 cc voedingsmedia en serum
oplossingen; U p j o h n nam plus minus 27 cc voedingsmedia en
serum oplossingen. Verder scheen hij geen fijn gemalen
Sphagnum
te gebruiken, dat te voren eenige malen met heet water moet wor-
den behandeld. doch sprak van vochtig gemaakt, zuiver
Sphagnum.

Het pH-gehalte van de oplossing van Shive bedroeg vóór de

proef gemiddeld 4.- en de 1 % serum oplossing gemiddeld pH 4 4-

er waren kleine variaties. Hoe klein deze waren, heeft hij echter

met opgegeven. Na 24 uur werd de pH weer bepaald; er werden

dan kleine veranderingen in de pH waarden van de verschillende

oplossingen geconstateerd, n.1. Shives oplossing 4— de 1%

serum oplossing pH van 4.3 tot 4.4. Verder nam hij. om de kans op

fouten nog kleiner te maken, inplaats van 10 kiemplantjes voor
ieder serum nu 15.nbsp;r , yji.

In 1929 onderzocht M a x W a c h s t e i n (144) van het Instituut
voor algemeene en experimenteele Pathologie der Weensche Uni-
versiteit eenige gevallen van pernicieuse anaemie. Wanneer we
echter de ziektegeschiedenissen nagaan, dan blijkt, dat alle geval-
len - er waren er 13 - vóór de phytopharmacologische proeven
reeds waren behandeld, hetzij met arseen, lever of bloedtransfusie
Alleen geval nr. 11 had tevoren geen medicamenten gehad; zijn

r/fi'ï/''nTo'nbsp;^^ groeiïndex wL

5/.t)/o. üe 12 andere gevallen waren tevoren behandeld Drie

-ocr page 32-

gevallen hadden indices van 90, 80 en 71,9 hier was dus geen
sprake van remming. De eerste patiënt had een dag te voren
Solarson en lever gehad, de tweede was een tijdje met lever be-
handeld en de derde had 10 dagen tevoren een bloedtransfusie

gekregen.

Dat deze korte voorbehandeling reeds invloed zou hebben is
mogelijk, doch niet waarschijnlijk. Immers Macht onderzocht zijn
patiënten 4 a 6 weken na behandeling en dan nog was de stijging

der indices zeer gering.

Drie andere patiënten, die reeds langen tijd onder leverbehande-
ling hadden gestaan en zoo goed als genezen waren. — zij waren
weer aan den arbeid gegaan - hadden zeer lage groeicoëfficien-
ten nl 48,-, 51,3 en 47 %. Dit komt dus niet overeen met de be-
vindingen van M a c h t. die in alle behandelde gevallen een hoogen

groeiïndex vond.

Nog een ander verschijnsel had W a c h s t e i n getroffen: bij
het serum van eenzelfden patiënt, op verschillende tijden onder-
zocht, bijv. met een tusschenperiode van een of twee weken, bleken
de groeicoëfficienten sterk te schommelen (62.5,85,4. 71,4 %).
terwijl de bloedbevindingen op de verschillende tijden en het wel-
bevinden van den patiënt dezelfde waren. Dit verschijnsel maakte
op hem den indruk, alsof de remmende stof in het serum van be-
handelde gevallen van pernicieuse anaemie in verschillend hooge
concentratie in het bloed moest voorkomen.

Met het oog op deze veronderstelling kwam hij zelfs tot de
meening, dat de drie gevallen, waarbij de coëfficiënten hoog waren
onder de behandeling, in een stadium verkeerden, dat de remmende
stof weinig in het bloed aanwezig was. De remmende stof zou
dus een soort up and down in het bloed vertoonen en dit binnen
den tijd van een of twee weken. Het zou zeker niet van belang
ontbloot geweest zijn. indien W a c h s t e i n het serum bij een
zelfden patiënt dagen achtereen onderzocht had om te zien. of de
groeiïndex ook dan schommelde of anders hetzelfde serum twee of

meerdere malen had onderzocht.

In één geval n.1. nr. 2. constateerde Wachstein. dat de
coëfficiënt van 51,7 % tot 35.7 % daalde. Het betrof een patiënt,
die reeds 4 weken onder leverbehandeling stond, maar die nog

-ocr page 33-

een duidelijke anaemie vertoonde; het erythrocyten aantal bedroeg
bij het eerste onderzoek 2.900.000. Na een week werd een tweede
onderzoek gedaan, waarbij het erythrocyten aantal 3.370.000 was
en toch was de groeiïndex, die bij het eerste onderzoek 51 7 %
bedroeg, nu tot 35.7 % gedaald, ondanks de verbeteringen in de
bloedbevmdingen en in den algemeenen toestand.

Een ander geval laat een ander beeld zien.

Een onbehandelde patiënt had bij binnenkomst een erythrocyten
aantal van 970.000 en toch bedroeg de index meer dan de hoogste
waarde in de gevallen door Macht gevonden, nl. 57.6%. Ondanks
een intensieve behandeling met lever gedurende 4 weken, waarbij
het E. aantal tot 2.500.000 steeg, bleef de groeiïndex^ijna op de-
zelfde hoogte, n.1. 58.5 % en 61.7 %.

Een tegengesteld beeld kwam bij twee andere patiënten aan den
dag. Ze kwamen binnen met typische P.A. symptomen en ondanks
de intensieve therapie, waarbij één van hen ook nog een antilueti-
sche kuur onderging, verbeterden de algemeene toestand en de
bloedbevinding niet. hoewel de index duidelijk steeg n 1 van 47 %
tot 70.2 % en 77,6 % en van 39 % tot 65.3 %.

Wachstein heeft ook sera, afkomstig van andere ziekten,
onderzocht. Hij deelt deze anders in dan Macht. Tuberculeuse
patiënten met anaemie deelt W a c h s t e i n in bij de secundaire
anaemieén terwijl M a c h t de tuberculeuse patiënten allen in een
afzonderlijke groep brengt. Macht rekent onder de groep ..secun-
daire anaemie-, patiënten met spruw, Hodgkin, haemolytische ic-
terus. pellagra, carcinoom en ziekte van Banti.

Bij de beoordeeling van de waarde van'den phytotoxischen
mdex bij de verschillende ziekten door verschillende onderzoekers
moet men met de wijze van indeeling rekening houden.

Wachstein vond de volgende waarden:

Secundaire anaemie.nbsp;Groei-index.

1 uberculose met sec. anaemienbsp;60 2 %

^ .................-15.5 %

L-arcinoma rectinbsp;56 7 %

Ulc. ventriculinbsp;^

Lcukaemie.

Chron. lymph, leukaemienbsp;53 5 ^ %

-ocr page 34-

Chron. myeloische leukaemienbsp;59.7 %

Kleincellige lymph, leukaemienbsp;60,1 %

Chron. lymph, leukaemienbsp;82,9 %

Icterus.

Haemolytische icterusnbsp;71.4%

Lichte stuwings icterusnbsp;^2,0 %

Icterus catarrhalisnbsp;^2,8 %

Cholecystitis, acute leveratrophienbsp;58.9 %

Icterus catarrhalis gravis, tumor ad portam hepatis 62,6 %

Bij die ziekten, waar het juist op aankomt, zijn de door W a c h-
stein gevonden uitkomsten anders dan de door Macht gepu-
bliceerde, o.a. bij pernicieuse anaemie, tuberculose en leukaemieën.

T s c h'e r k e s (137) kon vaststellen, dat de index onafhankelijk
is van ouderdom en geslacht der patiënten. Verder constateerde
hij, dat paarden-, ossen-, schapen-, honden-, varkens-, konijnen-,
ganzen-, eenden-, hoender- en duiven-serum eveneens den groei
der wortels remt, het sterkst vertoonde het konijnen serum dit
verschijnsel.

Bij drie, in het ziekenhuis pas binnengekomen, tevoren niet be-
handelde pernicieus anaemische patiënten, bedroeg de phytotoxi-
sche index 46 tot 47 %. Zeven andere patiënten waren reeds 7 tot
12 maanden onder levertherapie gesteld en konden voor volkomen
gezond worden verklaard. Vóór de behandeling vertoonden de
patiënten typische symptomen van zware pernicieuse anaemie.
Ondanks het wel bevinden der patiënten en het feit, dat ze de
levertherapie niet onderbroken hadden, was de phytotoxische index
reer laag, n.1. tusschen 47 en 50%. Bij één patiënt was de
index 54 %.

Andere bloedziekten werden eveneens onderzocht, n.1. Myelose.
Polyglobuhe, Leukaemie, ziekte van Banti, secundaire anaemieën.
Verder Lupus, Syphilis, Typhus abdominalis, Croupeuse pneumo-
nie, Kanker, Icterus, enz.

T s c h e r k e s yond echter bij geen dezer patiënten een remming
gelijk aan die bij pernicieuse anaemie. Hij komt tot de conclusie,
dat de phytotoxische index een hulpmiddel is om de pernicieuse

anaemie te diagnostiseeren.

Vedder (140) heeft in 1929 bij zijn studie betreffende de

-ocr page 35-

pathogenese en therapie der pernicieuse anaemie ook de waarde
van de phytopharmacologie van M a c h t nagegaan. De door hem
toegepaste methode is. uitgezonderd de zaden, dezelfde als de door
Macht beschrevene. In plaats van
Lupinus albus L. heeft hij een
variëteit genomen, n.1.
Lupinus luteus v. albus. Deze zaden zijn
veel kleiner dan
Lupinus albus L. Of ze op dezelfde wijze reagee-
ren als
Lupinus albus is niet met zekerheid te zeggen, daarvoor
zou men vergelijkende proeven moeten nemen. Gaan we den groei
der kiemplantjes afzonderlijk na in de door Vedder gegeven
staten, dan zien we. dat de groei in de voedingsoplossing. Shive's
solutie, gedurende 24 uur per plant van O m.M. tot 6.5 m.M.
varieert. Zeer sprekend is. dat. van de 9 planten in Shives solutie
er 4 in het geheel niet groeiden! Twee oorzaken kunnen aan dit
verschijnsel ten grondslag liggen: ten eerste, dat de oplossing van
Shive voor de kiemplantjes van
Lupinus luteus v. albus schadelijk
is; niet alle kiemplantjes groeien in voedingsoplossingen goed Ten
tweede, dat de zaden van
Lup. luteus v. alb. door Vedder aan-
gewend, geen regelmatigen groei vertoonen. Verder kan het ook
liggen aan de onvoldoende selectie. Waar Macht juist den na-
druk gelegd heeft op den eisch van de uniformiteit der zaden en
dat ze m de voedingsoplossing goed moeten groeien, kunnen de
door Vedder gevonden waarden niet zonder slag of stoot wor-
den aanvaard.

Bij 3 gevallen van normaal sera. voor de reactie van Wasser-
vond hij groeiïndices van 80%. 117% en
/o. Bij 7 gevallen van pernicieuse anaemie vond Vedder:

Vóór de behandeling.nbsp;Na de behandeling.

55% _

37%_________'

40%__

47% _

36.4 %_

47.9%_

_ 73 %
_ 69 %
- 68.5%

13.7 %__.

De phytotoxische indices vóór de behandeling zijn alle aan den

-ocr page 36-

lagen kant. overeenkomende met de door Macht gevonden
waarden. Alleen de eerste patiënt vertoont een groeiremmmg even
boven de 50 Ook de drie indices na de behandeling van de
patiënten liggen in het kader der door Macht waargenomen
feiten, n.1. verhooging der indices.
Verder vond V e d d e r bij:

Uraemienbsp;^^ ^^

Uraemienbsp;29,3 %

Pat. met icterusnbsp;41.1 %

Mitraal stenosenbsp;26 %

Bestraling met ultraviolette stralen van een pernicieus serum,
qaf in plaats van een ontgifting der remmende stof, juist een ver-
Lrking der remming, dus tegengesteld aan hetgeen Macht
vond Indien echter vóór de bestraling een sensibilisator. n.1. eosine
1 • 100.000 aan het serum wordt toegevoegd, dan heeft er wel een
ontgifting plaats: maar dit treedt niet alleen bij serum van pern.
anaemie op. maar ook bij serum van een patiënt met mitraalstenose
en bij een serum van een patiënt met icterus. Macht vond de
ontgiftende werking van bestraling, al of niet gecombineerd met
fluoresceerende stoffen alleen bij pern. anaemie en niet bij andere

Vedder vond, dat konijnenserum normaal menschen serum
kan vervangen, omdat het denzelfden index geeft. Wachstein
(144) heeft een tegengestelde meening; hij vond, dat alle huis-
dieren sera toxisch werken en dat konijnenserum den remmenden

invloed het sterkst vertoonde,

In 1930 verscheen een publicatie over de phytopharmacologie
van de hand
van l. j o h a n n i n g (42), die zich reeds langen
tijd met dit onderwerp had beziggehouden. Het onderzoek zelf
heeft twee jaar eerder plaats gehad, n
.1. in het voorjaar van 1928.
De reden, waarom hij juist het voorjaar koos, lag in de omstandig-
heid dat de zaden, waarmede hij werkte, in de andere seizoenen
van het jaar niet wilden kiemen, m.a.w. een goede kieming scheen
gebonden te zijn aan een bepaald jaargetijde, in casu het voorjaar.
In den zomer, het najaar en den winter kreeg hij zulke onbruikbare
kiemplantjes, dat betrouwbare proeven uitgesloten waren Hem
bleek. dat. hoewel de techniek in het begin eenvoudig li)kt. het

-ocr page 37-

verdere onderzoek op vele. moeilijkheden stuit, die eerst na
lange oefening kunnen worden overwonnen. De uitwendige om-
standigheden als temperatuur, voedingsbodem, invloed van het
licht, kunnen geëlimineerd, d.w.z. steeds constant gehouden wor-
den; de grootste moeilijkheid ligt echter in de proefobjecten zelf.
n.1. de zaden.

;l°°Mohanning gebruikte zaden waren slechts voor
25% kiemkrachtig. terwijl Macht zaden had. die voor 100%
kiemkrachtig waren. Later gebruikte Johanning betere zaden.
n.1. van z.g. ..Zuivere lijnenquot;, die slechts voor 60 tot 70 % kiem-
krachtig waren, maar ook hier verkeeg hij zeer wisselende resul-
taten.

Van zeven onderzochte gevallen van pernicieuse anaemie ver-
toonden er vier groeiremming; in twee gevallen vond hij groeicoëf-
icienten van 100% en meer; één geval vertoonde een bijzonder
lagen groeicoëfficient. nl. 7%. het bloed was hier eenige uren
voor den dood afgenomen.

Bij 20 proeven met sera. afkomstig van menstrueerenden. vond
Johanning onregelmatige getallen, die de uitkomsten van
Macht met bekrachUgden. De waarden der gevonden indices
worden met vermeld. Daar de door hem onderzochte sera afkom-
stig waren van vrouwen tijdens de menstruatie, die niet gezond
waren, doch herstellende na allerlei ziekten, kan de onregefmatig-
heid wellicht daaraan worden toegeschreven, hetgeen hem echtL

ooals: Leukaemie. Tuberculose. Secundaire anaemie. Chron. ar-
thritis. Pneumonia. Roodvonk en Mazelen, vond de schrijver

der iniiLs.) 'nbsp;quot;nbsp;°P9ave

Contrôle proeven in Shive's solutie, door hem verricht, laten zeer
mteenloopende cijfers zien. Hij verkreeg waarden, die van 15 %
tot 147 % varieerden, hetgeen wijst op een onregelmatigen groei
der wortels! De door hem gevonden waarden moet
men dan ook
met eenige reserve aanvaarden.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK II.
groei van wortels.

Gaat men den groei van wortels gebruiken als toets voor de be-
oordeeling van pharmacologische werkingen dan heef men er
Lh rekenschap van te geven, daarmedenbsp;f

r ik doch tevens zeer moeilijk gebied der plantkunde te betreden.

Sinds eenige jaren vormen de problemen der groeiversch.jnselen
een voornaam deel in het physiologisch
en biologisch onderzoek
De vraagstukken betreffende de groeistoffen of hormonen, die
daarbij - naar reeds thans gebleken is - een gewich ige ro
spelen haar vorming, werking en samenstelling, zijn nog allerminst
tot een einde gebracht. De aanwezigheid van deze Oroeistof n
coleoptilen van grassen, is door
B o y s e n-] e n s e n (9) m 1910
e ds vloed en in 1919 heeft Paal (105) het bewijs van haar
bestaan geleverd.
Aan W e n 11 r. (147) komt de eer toe de groei-
stof te hebben geïsoleerd. De concentratie der groeistof heeft hi,
bepaald uit de kromming van A.ena coleoptilen. Voor uitgebreider
beLhrijving verwijs ik naar het oorspronkelijk stuk. -e-ens voor
uitqebreider opgave van literatuur. In den loop van 1931 is het
n F kögl L A. ]. Haag en Smit (45) gelukt, om deze
groeistof, die ze met den naam Auxm bestempelden, te isoleeren:
Lhalve uit coleoptilen. eveneens uit schimmelculturen, dierlijke en
menschelijke weefselvochten en excreta. zooals bloed en unne.
Door deze resultaten heeft de wetenschap een sprong vooruit ge-
nomen en is een groot en nieuw arbeidsveld voor experimentje
onderzoek geopend. Den onderzoekers is opgeva len dat urine
van zwangeren een zeer hooge concentratie groeisto bevat.

De vraag, naar de onderlinge verhouding van celdeelmg en cel-
strekking in hun beteekenis voor den groei der planten, wacht nog
op beantwoording. Onderzoekingen in deze richting zijn o a. door
H de Vries (143) gedaan, terwijl het mechanisme der cel-

-ocr page 39-

strekking door Heyn (37) uitvoerig in zijn proefschrift is be-
handeld.

Wil men over groei in het algemeen spreken, dan wordt dus een
zeer uitgebreid terrein betreden. Voor het doel, bij dit onderzoek
voor oogen gesteld, kunnen deze vraagstukken echter grootendeels
buiten beschouwing blijven en is het mogelijk zich te bepalen tot de
allereenvoudigste verschijnselen, omdat bij dit onderzoek juist van
deze gebruik wordt gemaakt.

Bij de door Macht aangegeven methode van onderzoek, de
■phytopharmacologie, wordt, gelijk vroeger reeds vermeld werd. één
eigenschap van den groei van wortels, nadat de uitwendige omstan-
digheden zoo constant mogelijk gehouden worden.
a\s maatstaf voor
inwerking van toxische stoffen genomen; die eene eigenschap is de
lengte-groei.

De lengte-groei is zeker een van de groeiprocessen, die men het
gemakkelijkst en het vlugst kan meten. Daar hij binnen niet al te
korten tijd met den millimeter meetbare opmetingen veroorlooft,
zal de phytopharmacologie een practisch bruikbare methode van
onderzoek kunnen zijn. indien althans mocht blijken, dat hij. in
gelijke omstandigheden, constante waarden oplevert. Hierover'zal
in een der volgende hoofdstukken worden gehandeld.

Lengte-groei.

Gaan we na. wat over den lengte-groei van wortels in het alge-
meen bekend is. en van de door ons gebruikte wortels in het

bijzonder, zoo blijkt het. dat deze zeer uiteenloopende waarden te
zien geeft.

Iedere soort zaad heeft haren eigen vorm. hare eigen grootte
haren eigen lengte-groei en nog meerdere andere individueele
eigenschappen. In het algemeen blijkt het. dat de groei afhangt van
verschillende uitwendige factoren, zooals: de temperatuur het
watergehalte van den bodem, het licht en de voeding.

Daar verschillende soorten van zaden verschillende inwendige
eigenschappen hebben, reageeren ze op deze uitwendige omstan-
digheden anders. Voor iedere soort zaad moet dus een eigen
maatstaf aangenomen worden; en ook zullen voor iedere soort zaad

-ocr page 40-

de verhoudingen moeten worden gezocht, die voor haar de gun-
stigste voorwaarden scheppen.

Invloed van de temperatuur.

Nauwkeurige onderzoekingen over den invloed van de tempe-
ratuur op den groei van plantendeelen en planten werden voor het
eerst in de 17e eeuw verricht. Het isA. Adanson (1) geweest,
die er zich in de jaren 1653—1663 mee bezighield. Eerst twee
eeuwen later richtte Boussignault (8) zijn aandacht op het-
zelfde onderwerp. Hij voerde den term ..warmtesomquot; in, waaronder
hij verstond de temperatuur, uitgedrukt in het hoogste aantal gra-
den, dat de thermometer dagelijks aanwees, vermenigvuldigd met
het aantal dagen, dat verliep, totdat een bepaald punt in de ont-
wikkeling bereikt was, of ook de gemiddelde maandtemperatuur,
vermenigvuldigd met het aantal dagen.

Bij deze proeven werd de thermometer slechts éénmaal per dag
afgelezen. Gelijk vanzelf spreekt, moet deze wijze van doen nog
slechts zeer primitief genoemd worden.

Claas Mulder (98) merkte in 1829 naar aanleiding van
proeven over den groei van een blad van
Urania speciosa en een
bloem van
Cactus grandiflorus op. dat de groei van het dunne
Uraniumblad op het warmste gedeelte van den dag het geringst
was en zelfs stilstond; voor de Cactusbloem gold juist het tegen-
overgestelde.

Hij was de eerste, die scherp den eisch in woorden bracht om,
bij proeven naar den invloed der temperatuur op groeiprocessen,
eerst den invloed van andere uitwendige en van de inwendige
factoren na te gaan.

In 1842 deed Harting (34) een mededeeling verschijnen,
waarin een methode van onderzoek beschreven stond, welke de
vorige onderzoekingswijzen in nauwkeurigheid verre overtrof. Bij
zijn proeven met spruiten van den hop ontdekte hij de erfelijke
snelheidsverandering van den groei.

Ditzelfde werd door M ünter (97) een jaar later (1843) voor
allerlei plantendeelen eveneens waargenomen.

Verder ontdekte Harting, dat de temperatuur ook afhing
van den vochtigheidstoestand der atmosfeer en dat, boven een be-

-ocr page 41-

paalde temperatuur, hij meende 20^C., de groei verminderde. Hier
werd dus in principe reeds gevonden, wat later in 1857 door
Sachs (121) perioden van groei en groei-optimum genoemd
werd.

Ook BI ac km an's theorie, wat betreft den invloed van be-
perkende factoren, is in H a r t i n g ' s onderzoek gedeeltelijk en in
principe reeds gevonden.

Het kan niet anders, of met de voortschrijding van den tijd ging
men de methode van onderzoek vervolmaken. De C a n d o 11 e A.
(11) onderwierp de werkwijze zijner voorgangers aan een scherpe
critiek. Hij gispte het werken met temperatuursommen, het te ge-
ringe aantal waarnemingen, het niet bestudeeren van verschillende
andere levensverrichtingen van den plant, het niet in aanmerking
nemen van den invloed der nevels op de werking der warmte-
stralen van de zon. de tweevoudige werking van het zonlicht, als
warmtebron en de chemische stralen.

Toch heeft hij bij zijn proeven ook zelf nog met temperatuur-
sommen gewerkt, en heeft hij den tweevoudigen invloed van het
zonlicht evenmin als zijn voorgangers, voldoende in aanmerking
genomen; hijzelf erkende, dat zijn methode niet aan alle eischen
voldeed en dat er nog vele fouten aan zijn onderzoek kleefden. Al
waren zijn proefplanten in de schaduw geplaatst, er werd niet
voldoende rekening gehouden met de wisseling der belichting, met
den vochtigheidstoestand der lucht en met etiolementsverschijn-
selen. Van de onvolmaaktheid zijner werkwijze bewust, hoopte
hu. dat anderen na hem het beter zouden doen en de door hem
genoemde bezwaren in aanmerking zouden nemen.

Zijne aanwijzingen zijn d£in ook inderdaad door een volgend
onderzoeker. Sachs (121). in acht genomen. Deze werkte een
methode uit. die belangrijk beter aan de te stellen eischen voldeed

Ofschoon ook zijn werkwijze niet de volmaaktheid had. die we
tegenwoordig met betere technische hulpmiddelen kunnen berei-
ken. vormen de resultaten en de daaruit afgeleide wetten den
grondslag voor onze huidige kennis over lengte-groei van hoofd-
en zijwortels.

Uit S a c h s • proeven bleek, dat de eene soort zaad zich anders
gedraagt dan de andere. Sachs heeft proeven genomen met de

-ocr page 42-

zaden van Zea-mais, Phaseolus-multiflorus, Pisiim-sativum, Winter-
tarwe, Zomergerst
en Vicia-Faba.

Allereerst merkte deze onderzoeker op, dat bij gelijkblijven van
temperatuur en andere uitwendige omstandigheden, als licht en
voedingsbodem, de groei der wortels niet gelijkmatig was. Bij
Zeamais was de groei bij een gemiddelde temperatuur van 11,8° R.
(11—13° R.) met een beginlengte van 2 m.M. gedurende de eerste
4 dagen 0; de daarop volgende 48 uren bedroeg de toename 3,6
m.M., dan 9.6 m.M., daarna 14,8 m.M., en de daarop volgende
48 uur 59 m.M.

De groeisnelheid was dus ongelijkmatig en daar alle uitwendige
omstandigheden gelijk bleven, moest de wisseling van de groei-
snelheid aan inwendige, organische eigenschappen worden toege-
schreven. Dezelfde proeven met
Phaseolus'miiltiflorus herhaald,
gaven hetzelfde beeld, ook hier was de groei ongelijkmatig. Dc
eerste vier dagen bedroeg hier de toename 2 m.M. de daarop vol-
gende 48 uur 6,5 m.M., dan 5,5 m.M., daarna 37 m.M. en de laatste
48 uur 46 m.M.; de lengte van de wortels bij het begin der proef
was 3 m.M.

Dezelfde proeven met Pisum-sativum gedaan, eveneens bij gelijke
temperatuur, leerden andere verhoudingen kennen. Bij een oorspron-
kelijke wortellengte van 3 m.M. was de lengtegroei gedurende de
eerste 4 dagen 16 m.M., de daarop volgende 48 uur 10 m.M., dan
26,6 m.M., daarna 59,1 m.M. en ten slotte in 48 uur 35,3 m.M.

Bij Pisum-sativum bleek na den lOen dag de lengte-groei weer
af te nemen, terwijl hij tot dien dag steeds toenam. Den lOen
dag had de wortel een lengte van ruim 11 c.M.. zoodat ze haar
definitieve lengte bijna bereikt had. wat zich uitte in een vermin-
dering der verdere lengtetoename. Ware de temperatuur hooger
geweest, dan zou de maximale lengte-groei eerder bereikt zijn
en de afname ook eerder zijn begonnen. De opmerking moet nog
gemaakt worden, dat Sachs den afstand tusschen de worteltop
en de cotylen-aanhechting als wortellengte nam; het hypocotyl
werd dus medegerekend. De cijfers zijn verkregen als gemiddelden
uit meerdere wortels; hoeveel er werden genomen, vermeldde
Sachs niet.

Proeven met Vicia-Faba bij dezelfde temperatuur gaven hetzelfde

-ocr page 43-

te zien. De lengtetoename was echter anders dan bij Pisum-sativum.
Bij een beginlengte van 4 m.M. was de toename gedurende de eerste
4 dagen onmerkbaar, na 6 dagen was de vermeerdering 6 m.M., de
daarop volgende 2 dagen 15 m.M.. de volgende 2 dagen 28,5 m.M.
en de laatste 48 uren 29,5 m.M.

Uit bovenstaande proeven blijkt dus, dat voor iedere soort zaad
de lengtegroei anders is, doch dat de optimale lengtegroei, waarna
een vermindering der toename optreedt, voor iedere soort zaad
specifiek is. Wil men van den lengtegroei gebruik maken als in-
dicator voor den invloed van chemische stoffen, dan zou men voor
de wortels van iedere soort zaad bij een bepaalde constante tem-
peratuur de groeisnelheid in een bepaalde periode moeten vast-
stellen, omdat die snelheid met den dag verandert.

Behalve bij afwaarts groeiende deelen van kiemplanten heeft
Sachs ook metingen verricht bij opwaarts groeiende deelen. Ook
in het tweede geval bleek, dat de lengtetoename bij dezelfde con-
stante temperatuur, in een bepaalden tijd, in opeenvolgende dagen,
niet gelijk was en dat ook de stengelgroei voor iedere soort zaad
anders is. Evenals bij wortelgroei zag hij in den eersten tijd een
toenemende groei van den kiemstengel en de primordiaalbladeren.
die later overging in een vertragend^ phase, onafhankelijk van de
temperatuur. De groeitoename der plumula was in de eerste dagen
niet zoo snel als bij de wortels, zoodat de grootste groeisnelheid
ook later optrad.

Daar bij deze proeven slechts lengtegroei der wortels ter sprake
komt, zullen de cijfers der lengtetoename van stengeldeelen niet
vermeld worden zooals S a c h s ze heeft gevonden, ook daarom
met, omdat men in dat geval met planten moet werken, waaraan
zich bladeren hebben gevormd en het is gebleken, dat deze minder
gevoelig zijn. Door het optreden van ingewikkelder levensproces-
sen, zooals assimilatie en bladgroenvorming, heeft men daar met
te samengestelde processen te doen, die den groei meer of minder
beïnvloeden.

In het algemeen kan men uit de tot dusver vermelde proeven
besluiten, dat zoowel de opwaarts als de afwaarts groeiende kiem-
deelen in de eerste dagen aan groeisnelheid toenemen, totdat vol-
ledige stilstand intreedt. Daar zoowel de wortels als de internodiën

-ocr page 44-

en bladeren slechts een begrensde lengte bereiken, behoeft de af-
name der groeisnelheid ons niet te verwonderen.

Voor de kennis van den groei van wortels is het noodzakelijk
te weten, bij welke temperatuur of temperaturen deze het snelst
groeien, de z.g. optimum temperatuur. Voor
Zea-mais vond Sachs,
dat de strekking der kiemwortels het snelst is bij
27° R.; bij
hoogere of lagere temperatuur nam de snelheid in sterke mate af.
Voor de kiemplantjes van de
Phaseolus-multiflorus, vond hij een
optimum temperatuur van 21° R. Voor de kiemwortels van
Dolichos-
lablab
een optimum temperatuur van 22,8° R. Voor Ciicurbita-Pepo
vond Sachs, dat de optimum temperatuur waarschijnlijk even
onder
27° R. ligt. Voor Pisum-sativum is de optimum temperatuur
waarschijnlijk even beneden 22° R. vastgesteld. Voor de
zomergerst
en wintertarwe bedraagt zij 22.8° R.

Uit bovenstaande cijfers blijkt duidelijk, dat de temperatuur,
waarbij de wortels zich het snelst ontwikkelen, voor iedere soort
zaad verschilt. De hier genoemde optimum temperatuur is alleen
geldig voor kiemplantjes; voor oudere planten ligt zij meest hooger.
Temperaturen, die schadelijk zijn voor kiemplantjes, behoeven dit
voor oudere planten niet te zijn.

Voor de plumula werden eveneens de optimum temperaturen vast-
gesteld bij
Zea-mais, Phaseolus-multiflorus, Pisum-sativum, tarwe
en gerst. Ook bij de plumula bleek, dat de optimum temperatuur bij
de verschillende soorten zaden niet gelijk is. Over het algemeen ligt
de optimum temperatuur hier bij 27° R.

De bovenaangehaalde cijfers zijn gemiddelden van enkele exem-
plaren. Hoeveel proefexemplaren hij iedere keer genomen heeft,
vermeldde de onderzoeker niet. Wèl legde hij er den nadruk op,
dat de cijfers slechts waarde hebben om bepaalde regels uit de
proeven af te leiden,
omdat de lengtegroei van wortels van dezelfde
soort zeer sterk verschilde.
Hoe groot die variatie was. vermeldde
Sachs evenmin. Op dit feit moet met nadruk gewezen worden,
omdat de
phytopharmacologie van Macht juist alleen van den
lengtegroei gebruik maakt.

De meest regelmatige kieming vindt bij de optimum temperatuur
plaats, terwijl in de nabijheid der maximale en minimale kiemings-
temperaturen een groot aantal zaden bederven; dit valt vooral op.

-ocr page 45-

wanneer men de zaden bij de gunstigste temperaturen, zonder uit
te hezen, u.tplant. Uitgaande van rijpe zaden heeft Sachs steeds

ueildêl, .nbsp;de temperatuur

wanneer zenbsp;^^i^-^er

Z de sneih M ^^nbsp;schommelingen vertoonde. Echter

w tteln tnbsp;kiemplantjes zich ont-

Teffs t;nbsp;bij zaden van eenzelfde plant, /a,

h nZLTT'quot; T,quot;nbsp;quot;quot;quot; Sro.Ue uUzocht. Ls

uLjTfquot;nbsp;kiemplanun .oor

vergelijkende proepen te verkrijgen.

Sachs meende de oorzaak voor dit verschijnsel te vinden in

arhrr K ;nbsp;ondervinden van de zaadhuid.

Bu he. doorbreken von de kiemwortels zouden deze door de zaad-

Datnbsp;ondervinden.

n rfKvr nnbsp;'quot;d'vWueel en onderlin7Ö^

lengtegroe, d.er wortels steeds ongelijk bhift.

der wttlquot; if dquot;tÏ brkfquot; quot;quot;nbsp;quot;quot;-''-ken

der wortds g oo nd I tn and

ven. De indfvidueele g o rrach TerT.d T^T

niet onbelangrijke beteekenis zfn 'nbsp;quot;quot;

n..ddelden moest worden gewerkt. Verder was he.^hett'las«;

-ocr page 46-

temperatuur gedurende dagen achtereen constant te houden, zoo-
wel voor de minimum- als voor de maximum temperaturen.

Deze minimum- en maximum temperaturen zijn later door andere
onderzoekers voor andere zaden bepaald; o.a. door T a 1 m a E.
G. C. (134) in 1917, echter alleen voor de
Lepidium-sativum.

Sachs vond, dat Zea-mais, Phaseolus-multiflorus en Cucurbita-
Pepo binnen 48 uren
kiemden, als de gemiddelde temperatuur 34°
bedroeg, het maximum eenige uren op 37° bleef en het minimum
niet beneden 31° kwam. Daarom ligt voor deze zaden het hoogste
nulpunt zeker boven 34° R. en waarschijnlijk kunnen ze nog bij
37° R. kiemen. Tarwe (wintervariëteit) groeide niet, wanneer de
temperatuur tot 37° steeg; het bleek, dat ze bij een gemiddelde
temperatuur van 30,6° wel kiemde, wanneer het maximum niet
boven 34.5° uitkwam; de maximum temperatuur ligt voor de tarwe

dus even boven 34°.

De gerst is nog gevoeliger voor hooge temperaturen, want bij
de gemiddelde temperatuur van 26.6° waarbij het maximum tot
31,5° reikte, stierven de zaden af. zonder tot ontkieming te komen;
wanneer echter de gemiddelde temperatuur 27° bedroeg en het
maximum slechts 28,5° was, dan ontkiemden ze wel; het nulpunt
ligt dus tusschen 29° en 30°.

Erwten kiemden nog zeer krachtig, wanneer de gemiddelde
temperatuur 30,6° was en het maximum 34° bereikte, daarom ligt
het nulpunt boven 34°.

Sachs gaf de volgende tabel der drie fixatie punten voor de
door hem onderzochte zaden, n.1. het minimum, het maximum en
het optimum der kiemtemperaturen. echter met dc meest uitdrukke-
lijke toevoeging, dat het slechts benaderende waarden zijn.

Minimum Optimum Maximum

Zea-mgis

Phaseolus-multiflorus
Cucurbita-Pepo
Erwten
Gerst

T a 1 m a (134) vond voor Pisum-sativum andere cijfers voor het
minimum; bij 4°, 6.8° en 9^° C. zag hij nog duidelijk groei. Er

7.5° R

27° R

37° R

7.5

27

37

11

27

37

4

23

• 34

4

23

30

-ocr page 47-

was geen reden om aan te nemen, dat de groei plotseling ophoudt,
bn al zou geen macroscopisch meetbare groei waar te nemen zijn.

zou vTnden'nbsp;microscopisch geen groei

cijfertnbsp;temperaturen vond Talma afwijkende

Nu xnoet in het oog worden gehouden, dat de werkmethode van
X alma anders was dan die van S a c h s. zoodat de uitkomsten
a^cht eenige verschillen geven. Heel groot zijn deze echter niet.
zoodat de onderzoekingen van S a c h s op dit gebied fundamenteel
gebleven. Verder werd door S a c h s met andereSaden ge-
werkt: u,t zijn proeven blijkt niet, dat de zaden nog zouden rea-
geeren bij zeer lage temperaturen. Talma vond bij
0° nog groei-
er werden echter geen proeven genomen bij nog lagere tempera-
turen, dus beneden 0°.nbsp;tempera-

De volgende tabel, een van de vele die Talma gegeven heeft
geeft den groei weer bij verschillende temperaturen
lep:duw^.saf:purn is proefobject, (zie tabel blz. 36 )
Lehenbauer (49). die den invloed van de temperatuur op
den lengtegroei der wortels van 2ea-.,afs naging, vond bij een
waarneming die 3 uur duurde, een optimum te
^atuur van 29quot;
een waarneming van 9 en 12 uur een optimum temperatuur

een bepaalde optimum temperatuur. Ook hier z.Vfnbsp;j

uur 42= C. quot; quot; ^^nbsp;quot;quot; waarncmingsduur van 18

delquot;nbsp;'nbsp;-lt;Je-ocki„ge„ ov.r

aen mvloed van de temperatuur op den qroei van P,gt;„„, . ,

Vee, nieuws heeft dit onderzoek ec'hter niet ^gelêvfrd .........

lenslotte .ijn nog ,e vermelden de onderzoekingen'van Gro-

-ocr page 48-

4e REEKS.

TABEL VI.

Temperaturen

Groei in 7

Groei per

O

quot;C.

uur = M

uur = M : 7

4.1

0.85

0.12

0.49

9.75

1.85

0.26

0.47

13

3.375

0.48

0.55

14.2

4.2

0.6

0.47

20.2

6.5

0.93

0.48

22

7.6

1.1

1.18

23.2

8.5

1.21

0.81

25

8.7

1.24

1.13

27

9.5

1.34

i 1.22

28

9.9

1.41

1 0.98

1

29

10.1

1.44

i 0.96

30

10

1.43

1.02

31

8.5

1.21

0.63

33

5

0.71

0.55

35

2.9

0.425

i 0.48

36.8

1.65

0.24

0.35

38.7

0.72

0.11

0.41

40

•0.5

0.07

0.24

ves J. F. (26) in 1917, die de levensduur van zaden in verband
met de temperatuur behandelde. Hij werkte met hooge tempera-
turen tot 50° en daarboven, zoodat zijn onderzoekingen voor onze
proeven niet in aanmerking komen.

Ook over den invloed van lage temperaturen op den groei van
wortels zijn belangrijke onderzoekingen verricht. Voor ons doel
zijn zij echter van geen belang, omdat onze proeven steeds bij een
20° C. temperatuur geschiedden.

Invloed van het licht.

Vooral in de latere jaren is het verband tusschen licht en groei
een belangrijk punt van onderzoek geweest. Na de grondleggende
onderzoekingen van Sachs (122). die zich o.a. bezighield met

-ocr page 49-

de werking van licht op groei van internodia, en enkele anderen

als Rot hert (119) en Darwin (18). is het vooral Blaauw

(4,5) geweest, die in een lange reeks van onderzoekingen, datee-
rende van 1914—1918. onze kennis over den samenhang tusschen
hcht en groei zeer verrijkt heeft; zijn werk is later nog aangevuld
o.a_door Arisz (2) en van D i 11 e w ij n (21).

De invloed van het licht op groeiprocessen bij de plant doet
zich op twee wijzen gelden, n.1. als warmtebron en als bron van
chemische stralen. Onze proeven hebben steeds in het donker
plaats gehad, zoodat we met de rol. die het daglicht daarbij zou
kunnen spelen, niet hebben te maken. Gedurende den* tijd dat de
klemplantjes voor meting in de schalen lagen, waren ze eveneens
tegen direct zonlicht beschermd. Weliswaar worden de planten bij
het aanbrengen der merken ongeveer anderhalf uur aan het licht
blootgesteld maar het is bezwaarlijk aan te nemen, dat dit van
overwegend belang zou zijn geweest. En zelfs al zou dit op eeniqer-
lei wijze de processen van groei of omzetting of het transport van
reservevoedsel beïnvloed hebben, zoo ware dit een fout. die bij
alle proeven in gelijke mate optreedt. Aan het einde der proef zijn
onze klemplantjes steeds volkomen geëtioleerd.

Waterstofioncn conccntratic en groei.

Ofschoon onze kennis betreffende den invloed der Hi-concen-
tratie op den groei nog van jongen datum is, - niet ouder dan het
beg.n der twintigste eeuw - is de literatuur daaromtrent zoo reus-

d t ld ; rnbsp;^^ 9even. Te moeilijker is

dl . omdat de. door verschillende onderzoekers gevonden resul-

trekking tot de waterstof.onen concentratie van het inwendige der
planten, dus van cellen en weefsels

Een overzicht over de verhouding van waterstofionen concen-
trat.e en groei laat zich in twee deelen splitsen; het ééne houdt zich
bez.g met de verhoudingen in den voedingsbodem, het andere met
die in het inwendige der plant zelve. Terwijl de eer.ta.lZ a
onderzoekingen meer van belang zijn voor d n Llo^ ^
economie, hebben de laatstgenoLd^e vooll^l^^^fr^o:

-ocr page 50-

plantenphysiologie, natuurlijk staan beide met elkander in innig
verband, zoodat deze indeeling slechts een kunstmatige is.

Voor een algemeen overzicht der tot 1929 gepubliceerde gege-
vens, is de monographie van J. Small (129) van groote waarde.

Met het oog op de door ons verrichte proeven mogen de tot
nog toe bekend gemaakte feiten over het verband tusschen water-
stofionen concentratie en groei in het kort vermeld worden. Uit
den aard der zaak kan hier niet diep op de talrijke en ingewikkelde
problemen worden ingegaan en zullen wij slechts die gegevens
aanhalen, welke betrekking hebben op de planten, die door ons
als proefobjecten gebruikt zijn.

a. pH van Wccfsclvochtcn.

Hem pel (35) onderzocht het sap uit stengeltoppen van Lupi-
nen
op verschillende manieren; met lakmoes vond hij een waarde
van pH-5,9; electrometrisch een pH. van 5.78-6.03.

Behalve van het sap der toppen heeft hij ook de waterstofionen
concentratie bepaald van het sap der kiemplantjes en vond constant
een pH van 5.9 electrometrisch. Verder vond H e m p e 1. dat het
etiolement geen invloed heeft op de pH van het sap.

Haas (27) vond bij Lupinen in het sap der gele stengeltoppen
een pH van 5.31 en in het sap der gele wortels een pH van 5.80
met de waterstof electrode.

Ook de invloed van de kieming van zaden op de pH werd na-
gegaan. voornamelijk, in hoeverre de pH van het sap door de
physiologische verandering, die daarbij plaats grijpt, gewijzigd
wordt. Dit is voor verschillende soorten zaden onderzocht, b.v.
voor
Ricinus-communis door Deleano (19). Deze vond, dat een
verhooging van den zuurgraad in het sap optreedt op den 8en dag
na het begin der kieming. Miller (92) vond een toename van
vrije vetzuren in het hypocotyl van
Helinnnthus-annuus gedurende
de kieming. Eckerson (23) vond een vermeerdering van den
totalen zuurgraad in het hypocotyl van verschillende soorten Cra-
taegus.

Voor Lupinen vond Hem pel (35) eveneens een verhooging
van den zuurgraad gedurende de kieming. De door hem toegepaste
methode was de electrometrische. Met de toename van den ouder-

-ocr page 51-

dom der zaailingen neemt ook de pH-waarde toe: in 19 dagen
oude kiemplantjes is de pH 5.78, in die van 20 dagen pH 5.93 en
in die van 22 dagen pH 6.03; maar ook de totale zuurgraad, door
titreeren bepaald, vertoont een regelmatige vermeerdering, uitge-
drukt in
C.M3. N/5 NaOH tot lakmoes: 19 dagen 3.65. 20 dagen
6.51. 22 dagen 7.48.

Het verloop op achtereenvolgende dagen bij een zelfde plant is
oor Haas (27) voor kiemplantjes van koren onderzocht; hij
vindt naast een toename der totale aciditeit een afname der pH-
waarde. n.1. 5.8-5.3.

ReaenSmaIl(117) hebben met de colorimetrische indicatoren
methode, waarbij ze gebruik maakten van benzine-«-azo-naphthyl-
amine en broomcresol als indicator, de waterstofionen concentratie
bepaald in de sappen der verschillende stamdeelen van tientallen
planten. Wij zullen slechts die cijfers aanhalen, die betrekking heb-
ben op de hier gebruikte zaden. n.1. van
Lupinus-albiis en ook van
Victa-Faba en van Pisum-sativum. omdat ook deze planten hier zijn
vermeld. Voor
Lupinus-alb.-Hartwcgi, Lupinus-lutcus en Lcpidium-
satwum,
zijn geen pH-waarden opgegeven. Van iederen stam
werd onderzocht de epidermis, de subepidermis. de cortex de en-
dodermis. het pericycle. het phloem. het xyleem. mergstraal en
centrale merg. Voor
Lupinus-albus. Vicia-Faba en Pisum-sativum
werden voor deze verschillende stengelonderdeelen de volgende
waarden gevonden:

Ep.

Sub.

Co.

1

En. 1 Pc.

Pliil.

Xy.

Ph.

PC.

Lupinus-albus
Vicia Fnba
Pisum sativum

5.2 4.0
5.2-4.0
5.2-4.0

|5.2-4.0 5.6 5.2-4.05.2-4.05.2-4.05.2 4.0
|5.2-4.05.2-4.0 5.2-4.0 5.2-4,o'5.2-4.o'5 2-4.o'
5.9-5.65.9-5.65.9-5.6'5 2-4.05.9-4.05.2-4 o'

1 ' ' ! 1 1 ■ 1

5.6
5.2-4.0
5.9-5.6

5.6
5.2-4.6
5.9-5.6

De onderzoekers spreken ook van „zurequot; en „alkalischequot; sappen
om m het kort de pH der door hen onderzochte vloeistoffen aan te
geven. Zij noemen de sappen ..zuurquot; wanneer de pH ligt beneden

ittToven 57 '''nbsp;^^ ^^^^ -n de pH

-ocr page 52-

Deze verdeeling is in zooverre juist, dat ze voor een algemeen
overzicht van de reactie der plantensappen bij de Angiospermae
aangenomen kan worden. Door deze classificatie verdeelt men de
planten in „zurequot; famihes ter onderscheiding van andere, die dan
„alkalischquot; worden genoemd.

Bij Liipinus-albus zijn van de verschillende onderdeden van den
stengel de cortex, de mergstraal en het centrale merg alkalisch,
terwijl de andere deelen zuur zijn. Bij
Vicia-Faba zijn de sappen
uit alle deelen zuur; bij
Pisum-sativum krijgt men een andere ver-
deehng te zien. Bij deze plant zijn de epidermis, het xyleem en
pericycle zuur, de andere deelen alkalisch.

Andere planten geven nog grootere verschillen te zien en men
komt tot de eindconclusie, dat er in dit opzicht groote verschillen
bestaan van familie tot familie, of van genus tot genus en ook wel
in eenige gevallen van soort tot soort binnen hetzelfde genus. Ook
de groeiende stengels laten een duidelijk verschil zien met volwas-
sen stengels aan dezelfde bloeiende plant, zoodat van een alge-
meene eigenschap met betrekking tot de waterstofionen concen-
tratie in de planten physiologie niet gesproken kan worden.

In verband met de rhythmisch veranderde functies van planten
door afwisseling van licht en donker, en van dag en nacht, is door
H e m p e I (35) de waterstofionen concentratie nagedaan van
bladeren van verschillende planten in licht en donker. De methode,
om het sap der bladeren te verkrijgen, is als volgt: de bladeren
worden afgeplukt, gewogen, en het celvocht geëxtraheerd door ze
in een porseleinen mortier met een stamper van hetzelfde materiaal
fijn te wrijven. Het blijkt dan, dat bij alle door H e m p e 1 onder-
zochte plantensappen de pH in het donker stijgt, uitgezonderd bij
Aloë-arborescens. Ook de waarde van het titreerbare zuur en de
waarde van den bufferindex stijgt. Met de lakmoes methode was
de pH bij het titreerbare zuur 6,8, uitgezonderd bij twee exemplaren
van
Mesembrianthemum,

Door het bovenstaande is men tot de conclusie gekomen, dat de
vochten uit verschillende plantendeelen verschillende pH bezitten
en dat de pH verandert met den leeftijd van de plant, met het jaar-
getijde, met dag en nacht en met den aard van den bodem. En

-ocr page 53-

verder, dat ieder genus en iedere familie zich ten opzichte van de
pH-waarde anders gedraagt.

b. pH van dc media.

De verhouding tusschen waterstofionen concentratie van den
bodem en den groei is in het algemeen voor den landbouw van
meer belang. Dat. die waarde zeer groot is, hebben verschillende
onderzoekers bewezen. Veranderingen der pH in de omgevende
oplossing moeten veranderingen in de pH van het protoplasma der
kiemende deelen ten gevolge hebben en kunnen daardoor voor
het embryo en het verdere leven der plant van belang' zijn. (K u r-
b a t
O V und Glückmann 48.)

Coggeshall (14) heeft over het verband tusschen pH van
de media en den lengtegroei van
Lupiniis-albus uitgebreide proeven
genomen. Zij heeft verschillende concentraties van toegevoegde
zuren, n.1. azijnzuur, propionzuur, boterzuur, zwavelzuur en Kalium
acetaat en de daarbij behoorende pH-waarden met den lengtegroei
vergeleken.

Uit haar cijfers blijkt, dat azijnzuur oplossingen, waarvan de pH
van 4.40 tot 4.10 daalt, groeicoëfficienten geven van 90 % tot
10 %, terwijl propionzuur oplossingen, waarvan de pH van 4.40
tot 4.17 daalt, den groei-index van 90 % tot 10 % doet dalen. Ook
tgt;ij andere zuuroplossingen krijgt men dezelfde verschijnselen te
zien. Kalium acetaat oplossingen, waarvan dc pH van 5.04 tot 5.80
stijgt, geven groei-indices, die van 90 7o tot 10% dalen. Hieruit
blijkt ten duidelijkste, dat de waterstofionen concentratie als zoo-
danig een geringe rol speelt, maar dat de concentraties der be-
treffende zuren en zouten een grootere beteekenis hebben.

Ook de invloed van de pH-waarde der voedingsoplossing, dc
oplossing van Shive, is door verschillende onderzoekers nage-
gaan; Coggeshall (14) werkt met oplossingen, die een pH
hebben van 4.40. Love Barnett U p j o h n (138) met op-
lossingen. waarvan de pH-waarde 4.0 bedraagt. Macht (61)
vindt bij de door hem gebruikte soluties van Shive een pH
van 4.4 en stelt vast, dat, wanneer hij de drie samenstellende zelf-
standigheden in hoeveelheid laat wisselen, er een andere pH-
waarde ontstaat; het bleek, dat de pH van 4—7 kan wisselen

-ocr page 54-

zonder dat de groei der Lupine wortels daardoor merkbaar be-
ïnvloed werd.

In voedingsoplossingen schijnt de pH-waarde geen belangrijke
rol te spelen, daar een pH-waarde, wisselende tusschen 4 en 7, op
den lengtegroei geen merkbaren invloed heeft. De aard van de in
het water voorkomende ionen en atomen hebben een grootere
beteekenis dan de daarin aanwezige waterstofionen. Het al of niet
giftig zijn van chemische stoffen hangt dus af van hunnen aard en
van hun concentratie.

Uit de onderzoekingen naar de pH-waarde der sappen in de
kiemplantjes van
Liipinus-albus, welke waarde wisselt tusschen
5.78 en 6.03, zou men kunnen verwachten, dat een voedings-
oplossing met een pH-waarde, varieerende tusschen 5.78 en 6.03,
den besten groei zou geven, omdat in dat geval de pH-waarden
buiten en binnen de wortels ongeveer gelijk zijn. Daar dit niet het
geval bleek te zijn, schijnt de groei door een schommeling van de
pH buiten de wortels niet snel te worden beïnvloed.

Voedingsoplossingen.

Over de groote beteekenis van anorganische zouten voor den
groei van planten, hebben de plantenphysiologen een eensluidend
oordeel. Ook voor kiemplantjes is de aanwezigheid van zouten
gewenscht, alhoewel niet noodzakelijk, zoolang er genoeg reserve-
voedsel (zouten) in de cotyle aanwezig is. Als voedingsoplossing
zijn verschillende mengsels aangeraden, die alle, op kleine ver-
schillen na, (de een b.v. doet er Fe bij, een ander acht het niet
noodig) ongeveer dezelfde samenstelling hebben. Maar noodig zijn
wel nitraat, sulfaat en phosphaat, terwijl K, Ca en Mg als kat-ion
onontbeerlijk zijn.

Bij de voeding der planten heeft men zich een uitwisseling van
uitwendige en inwendige ionen voor te stellen, uitgezonderd na-
tuurlijk in die gevallen, waarin de zouten moleculair worden op-
genomen. Dit is reeds door Sachs (121) naar voren gebracht.
Uitgebreide onderzoekingen hieromtrent zijn eerst in de latere
jaren ondernomen. Dat bepaalde metalen, zooals lood, voor kiem-
plantjes zeer nadeelig zijn, heeft Ham met F. S. (28, etc.) in

-ocr page 55-

een reeks van onderzoekingen aangetoond. Ook kwik en koper
zijn als ionen voor groeiende wortels giftig.

M eu r er (88) kwam door zijn proeven tot het besluit, dat de
diffusie van ionen door de eigenschappen van het levende proto-
plasma voor ieder organisme individueel geregeld wordt, waarbij
de cellen steeds een neutralisatie der uitwendige vloeistof zouden
beoogen. M e u r e r had ook de exosmose van Ca en Mg ionen
waargenomen, wat in denzelfden tijd door Niklewski (100)
eveneens is gevonden. Verder werd de uitscheiding van Ca-ionen
bij de opname van K, Na. N H4 en Li ook door D e v a u x (20)
waargenomen, terwijl S t o k 1 a s a (132) vaststelde, dat Al. slechts
dan in de plantencel kan binnentreden, wanneer een overeenkom-
stige hoeveelheid andere Kationen en wel Ca. Mg. Na uittreden.
Betreffende de wijze van zoutopname door planten, waarbij men
zich voorstelt, dat het in wezen een opname van ionen is, is door
verschillende onderzoekers in den laatsten tijd veel bewijsmateriaal
bijeengebracht o.a. door M a s c h h a u p t (86), T r u e en B a r-
ett (136). Hoagland (39). Stiles (131). Pantanelli
(106) heeft uitvoerige onderzoekingen verricht om het verloop der
zoutopname door planten te bestudeeren: hij deed dit door de
buiten-vloeistof vóór en na de proef te analyseeren. Hij stelt zich op
grond daarvan voor. dat de ionensplitsing teweeggebracht wordt
door de natuurlijke, electrische lading der plasmakolloiden. Dat de
zoutopname door den kolloidentoestand geregeld wordt, is ook door
LundegSrdh (58). Pouget en Chouchak (116).
2 ü c s (133). E n d 1 e r (24) en C 2 a p e k (16. 17) aangenomen.

In de jaren 1925-1927 zijn door D. A. S a b i n i n en zijn mede-
werkers (120) onderzoekingen gepubliceerd, die het vraagstuk
van de opname van minerale bestanddeelen door den wortel van
planten uitvoerig behandelen.

Bij deze proeven werden waterige oplossingen van minerale
zouten gebruikt, die vóór en na de proef geanalyseerd werden,
maar daarnaast werden ook de door de planten opgenomen ionen
door analyse der plantensappen bepaald. De opname van K. Ca.
en phosphaationen werd onderzocht en het bleek, dat de ionen-
^ncentratie in de sappen duidelijk hooger was dan in de oplossing,
e opname wordt beinvloed door de waterstofionenconcentratie

-ocr page 56-

van het miheu. Wanneer de pH 4 tot 5 bedroeg, werden in het
bijzonder Anionen opgenomen, terwijl bij een pH-waarde van 7 tot
8 juist de opname der Kationen werd bevorderd.

Behalve de opname van minerale zouten werd ook de afgifte
van zouten nagegaan, dus de exosmose van Kationen en Anionen.
De wortels werden hiertoe in gedistilleerd water tot verderen
groei gebracht, en na verloop van een bepaalden tijd werd de
buitenvloeistof op eventueele zouten geanalyseerd.

Er werden sulfaat-, phosphaat-, kalium- en calciumionen gevon-
den, van exosmose afkomstig. De uitscheiding van sulfaat- en
phosphaationen kon zoowel bij een zure als bij een alkalische reactie
van het milieu worden waargenomen, minimum pH-waarde 6,6-6,7.
Daarentegen worden de kalium- en calciumionen slechts in zuur

midden afgegeven.

Hoagland (39), Niklewski (101) en medewerkers heb-
ben eveneens het vraagstuk der ionenopname door wortels ter
hand genomen en zijn tot nagenoeg dezelfde resultaten gekomen,
te weten, dat de Kationen invloed uitoefenen op de opname van An-
ionen, dat de opname van zouten in gedissocieerden toestand kan
optreden en tenslotte, dat de wortels Ca, Mg en HCO3 uitscheiden
en dit steeds in verband staat met het ionengehalte van het milieu.
Ook Ho P
04-ionen worden door wortels uitgescheiden.

Door deze opname van bepaalde ionen en afgifte van andere
door de wortels, zal de pH-waarde van het milieu gewijzigd wor-
den, hetgeen door de verschillende onderzoekers dan ook is aan-
getoond.

Hoagland bemerkte, dat uit een Ca (N 0^)0 oplossing, meer
N O3 dan Ca werd opgenomen, hetgeen door exosmose van H C 0;j
mogelijk was; de pH der oplossing veranderde daarbij van 5, 6 tot 7.

Niklewski nam waar. dat bij een pH-waarde van 4.- de
kolloiden in den wortel negatief geladen waren, waardoor een
verminderde Ca-opname veroorzaakt werd. Aan den anderen kant
neemt in deze omstandigheden de opname van N O3 toe, waar-
schijnlijk door de meer intensieve afgifte van
[Ho P O4] . Hieruit
kan besloten worden, dat een oplossing met een pH ± 4 het iso-
electrisch punt der kolloide is, die de opname van Ca (N Oo).,, in
de aequivalente verhouding 1 : 1 vermindert.

-ocr page 57-

Lengtegroei in aqua dcstillata.

Coggeshall (14) heeft lengtemetingen bij Lupinus albus
verricht, waarbij aqua redestillata als milieu wordt gebruikt, tem-
peratuur 20° dl 1°, in het donker, en gevonden, dat de gemiddelde
lengtegroei van 15 kiemplantjes 6 m.M. bedraagt, met een variatie
van 3 tot 9 m.M., terwijl in Shive's solutie in denzelfden tijd een
gemiddelde lengtetoename van 24,8 m.M. plaats heeft met een
wissehng van maximalen en minimalen groei van 28 en 19 m.M.,
m.a.w. de lengtegroei in de voedingsoplossing is 4 tot ,6 maal ster-
ker dan in aqua redestillata.

Verder vertoonen kiemplantjes, die gedurende 20 uur in water
hebben gegroeid, geen kracht meer om verder te groeien, wanneer
ze daarna in de voedingsoplossing worden overgebracht. Na on-
geveer vier dagen vormen ze bijwortels, wel een bewijs, dat het
water de plant niet gedood, maar slechts den groei geremd heeft
De waterstofionenconcentratie van het gebruikte water is bepaald
en bedroeg 5.6. De pH van de voedingsoplossing bedraagt 4 4 De
schrijfster beschouwt water als toxisch voor den groei bij de door
haar gebruikte wortels.

Merkwaardig is de waarneming, door Coggeshall gedaan,
dat. alhoewel de kiemplantjes in aqua redestillata ± 25 % der
lengtetoename bereiken van die in Shive's solutie, ze bij toevoe-
ging van een zuur (azijnzuur) aan het aqua redestillata. met den-
zelfden groeicoëfficient reageeren als de kiemplantjes in Shive's
oplossing, waaraan hetzelfde zuur in gelijke concentratie is toe-
gevoegd. Andere onderzoekers, zooals True (135) en Shive
(127) hebben eveneens den nadruk gelegd op de ongeschiktheid
van water als milieu. Verder is over de giftigheid van gedestilleerd
water gepubliceerd door Livingstone (52). Scarth (125)
en Mevius (89). De pH-waarde van het door Mevius ge-
bruikte aqua tridestillata bedroeg 6,0—4,0.

Ook Yamata (150) vond. dat tweemaal gedestilleerd water
schadelijk werkt op den wortelgroei van Vicia Faba, waarbij hij
'n het bijzonder de structuurveranderingen der kernen en het
plasma naging. De toxische werking kon
hij afleiden uit de mor-
phologische structuurveranderingen, waarbij
hij de merkwaardige

-ocr page 58-

waarneming deed, dat de kernen oogenschijnlijk sterkere verande-
ringen ondergaan dan het protoplasma. Of deze veranderingen
veroorzaakt zijn door de zure reactie van het gedestilleerd water
of door het ontbreken van zouten, kon hij niet uitmaken. De pH
van het door hem gebruikte water bedroeg 5,2—5,4.

Hiertegenover staan weer onderzoekers, die aqua destillata als
het beste medium aanbevelen en hun onderzoekingen betreffende
de giftigheid en de bevorderende werking van chemische stoffen
op plantencellen, juist in aqua destillata verrichten, zooals o.a.
Hibbard (38).

Groeizóne bij Lupinus albus.

De groeizóne bij kiemplanten is het eerst in het jaar 1758 door
Duhamel (22) onderzocht; hij trachtte te weten te komen, hoe
lang die zóne was.

Hij heeft proeven gedaan bij kiemplantjes van noten, amandelen,
eikels
en steenvruchten, die hij 6—8 m.M. van den worteltop deca-
piteerde. Hij merkte op, dat de wortels na deze behandeling niet
meer groeiden. Ook langs een anderen weg heeft hij getracht de
lengte der groeizóne te bepalen, o.a. door op 2 m.M. afstand zilver-
draadstiften door de wortels te steken. Het bleek, dat de stiften op
4—6 m.M. boven de worteltoppen niet verplaatst waren.

Tachtig jaar later werd de proef herhaald door O h 1 e r t ( 103),
bij kiemplantjes van
Lupinus, Phaseolus en Pisum. Hij merkte
de wortels met kleurstoffen op 1 m.M. onderlingen afstand
en zag na 24 uur, dat het laatste merkteeken niet verplaatst was,
maar dat het daaropvolgende merk wel 25 m.M. was verschoven.
Het teeken op 3 m.M. van den top was op zijn plaats gebleven.
Bij voortgezette controle aan dezelfde wortels werd geconstateerd,
dat steeds het boven den worteltop gelegen deel groeide en zich
verlengde en dat de rest van den wortel niet meer in lengte
toenam.

Wigand (148) bepaalde voor Pisum de lengte der groei-
zóne; hij zag na drie dagen, dat slechts een zóne van 2 m.M.
groeide. Bij
Lepidium vond hij een nog kortere groeizóne.

Müller (96) vond bij Pisum geen andere getallen voor de
lengte der groeizóne.

-ocr page 59-

Ciesielski (13) vond bij Pisum sativum, Vicia Faba en Lens
esculenta.
hoogere cijfers dan de vorige onderzoekers, n.1. respec-
tievelijk 6, 5,5 en 4,5 m.M.

Sachs (123) nam in 1874 meer uitgebreide proeven. Hij ging
uit van het vegetatiepunt en merkte den wortel vanaf dat punt als
uitgang op onderlingen afstand van 1 m.M. Bij
Vicia vond hij. dat
de groeizóne 8—9 m.M. bedraagt, bij
Pisum sativum 6—7 m.M.,
bij
Quercus robut 6—8 m.M. Deze opgaven gelden voor waar-
nemingen na 24 uur. Gaat men bij een temperatuur van 18—21° C.
na korteren of längeren tijd meten, dan krijgt men andere cijfers
voor de groeizóne. Verder is het deel van de groeizóne. dat het
sterkst in lengte toeneemt, bij verschillende exemplaren van de-
zelfde soort niet gelijk; bij verandering van temperatuur en waar-
nemingstijd krijgt men een verplaatsing van het snelst groeiende
segment der groeizóne te zien.

Talma (134) heeft deze laatste eigenschap der groeizóne
voor
Lepidium sativum niet kunnen bevestigen. Alleen bij zeer hooge
temperaturen, waarbij dus de groei sterk is verminderd en de wortel
onder abnormale, zeer nadeelige omstandigheden is gebracht, even-
als bij zeer lage temperaturen, is slechts op 2 m.M. der zóne groei
te bespeuren. Wanneer men met een microscoop waarneemt, zal
waarschijnlijk ook wel op meer dan 2 m.M. lengtegroei zijn vast te
stellen. De lengte der groeizóne is door Talm a voor
Lepidium
sativum
op 3—4 m.M. vastgesteld; althans, bij die exemplaren,
waarmede geëxperimenteerd werd,

In 1900 is door Popovici (110) door middel van micros-
copische metingen de groeizóne bepaald bij
Vicia Faba, Phascolus
multiflorus
en Cucurbita Pcpo, zonder daarbij verschillen van be-
teekenis met de door Sachs gevonden waarden aan het licht té
hebben gebracht.

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat de groeizóne bij verschil-
lende soorten zaden zeer uiteenloopt.

Ook bij Lupinus is de groeizóne bepaald; het eerst door O h 1 e r t
(103), die vond, dat de groeizóne zich slechts over twee halve
liniën = 2 m.M. strekte, met een lengtetoename van 12.5 m.M.
in 24 uur. De temperatuur en andere uitwendige omstandigheden
2ijn niet vermeld.

-ocr page 60-

Porodko (113) vond een groeizóne van 7—10 m.M. met den
mikromillimeter gemeten en Bünning (10) vond een lengte
van 7 m.M.

In afwijking van hetgeen anderen gevonden hebben, n.1. dat er
maar één groeizóne bestaat, heeft Porodko (113, 114, 115)
waargenomen, dat wortels van
Lupinus albus niet één groeizóne
bezitten, maar meerdere, n.1. twee, die afgescheiden worden door
een niet of slechts zeer zwak groeiende zóne. Soms is volgens
Porodko in deze tusschenzóne zelfs een verkorting waar te
nemen. Daar er verschillende soorten Lupine zijn. heeft hij, om te
zien of alle soorten dit verschijnsel vertoonen, 16 soorten onder-
zocht, waarbij bleek, dat deze abnormale lengtegroei bij nagenoeg
alle soorten kon worden vastgesteld, maar bij de afzonderlijke
soorten niet in dezelfde frequentie. Er werden door hem zelfs
enkele typen van abnormalen lengtegroei onderscheiden.

Deze proeven zijn door Cholodny (12) herhaald, maar met
verbeterde techniek. Zijn resultaten toonden aan. dat van het be-
staan van meerdere groeizónes geen sprake kan zijn. Alle door
Cholodny onderzochte exemplaren hadden slechts één groei-
zóne. De door Cholodny aangewende wijziging in de techniek
bestaat daarin, dat hij de slijmlaag op de epidermis der wortels
vóór het begin der proef verwijderde, hetgeen Porodko naliet.
Deze epidermislaag groeit niet gelijkmatig mee met de daaronder
liggende, zich strekkende cellen, zoodat, bij het aanbrengen van
merkteekens op de epidermislaag, allicht vergissingen zullen op-
treden. Ook Bünning (10) heeft zich met deze proeven bezig
gehouden en kon de bevindingen van Cholodny bevestigen.

Met het oog op de mogelijkheid, dat de door mij gebruikte zaden
afwijkingen in groei zouden kunnen vertoonen. heb ik ook de
eigenschap der groeizóne bij
Lupinus albus nagegaan, waarover in
één der volgende hoofdstukken nader.

Groeikromming. '

De groeikromming van hoofdwortels bij kiemplantjes kan door
verschillende oorzaken worden teweeg gebracht. Allereerst door
inwendige factoren, door Sachs als symmetrieverhoudingen der
planten aangeduid, waarbij aan de ééne zijde der as de groei ster-

-ocr page 61-

ker is dan aan de andere. Men kan dit niet alleen waarnemen bij
verticaal hangende wortels in vochtige lucht of in voedingsmedia
of water, waar de invloed van de zwaartekracht zich niet doet
gelden, maar ook in het donker, waar de invloed van het licht
wordt uitgesloten; en bij wortels, die horizontaal of schuin zijn
geplaatst. Om den invloed vgn het licht uit te schakelen, worden
de wortels in het donker geplaatst, terwijl de werking van de
zwaartekracht wordt geëlimineerd door het kiemplantje om de
10—20 minuten om zijn as te doen draaien. Rechte wortels blijven
in die omstandigheden recht groeien, maar er zijn toch steeds enkele
wortels, die ondanks alle voorzorgsmaatregelen uit den oorspronke-
lijken stand afwijken. DU is alleen te verklaren, door aan te nemen,
dat hierbij inwendige factoren een rol spelen, wat Simons (128)
heeft trachten aan te toonen.

Ook met andere deelen van een plant is dit het geval, zooals
met stengels, bladeren en bijwortels. Door het draaien om de as
komen de bovenste en onderste deelen van de plant afwisselend
boven en beneden. Met deze methode dus van langzame rotatie
en plaatsing in het donker of bij gelijkmatige belichting van alle
zijden, kan men uitmaken of richtingveranderingen en krommin-
gen der groeiende of nieuw ontstane organen door uitwendige of
door inwendige oorzaken tot stand zijn gebracht.

Behalve in vochtige lucht, in water of voedingsoplossingen kan
men het kromgroeien der wortels ook waarnemen in het kiembed.
zooals in
Sphagnum of in aarde of zaagsel. Het kiembed moet
natuurlijk aan bepaalde eischen voldoen, wil men de groeikrom-
ming aan inwendige oorzaken toeschrijven, omdat zuur of alkalisch
reageerende of te sterk geïnfecteerde kiembedden zeker groei-
krommingen veroorzaken.

De groeikromming onder normale omstandigheden heeft Sachs
(123) bij alle door hem onderzochte zaden waargenomen, n.1.
Vicia Faba, Phaseohis multiflorus en Pisum sativum.

De invloed van de zwaartekracht zal zich doen gelden onder
omstandigheden, waarbij de wortel niet zuiver verticaal staat; alle
andere factoren, zooals voeding (vochtige lucht of water of voe-
dingsvloeistof). licht inval, verwarming, moeten, om een juiste

4

-ocr page 62-

beoordeeling te veroorloven, natuurlijk constant gehouden worden.
(Sachs 123 en Czapek 15.)

Groeikromming door het licht krijgt men te zien, wanneer de.
althans voor het licht gevoelige, groeiende wortel aan één zijde
wordt belicht; de wortel kromt zich van het licht af: ze is
negatief
phototropisch,
in tegenstelling met bovenaardsche deelen van de
plant, die in 't algemeen juist
positief phototropisch zijn. De ver-
klaring voor dit verschijnsel zal waarschijnlijk in den formatieven
invloed op den wortel gezocht moeten worden. De positieve photo-
tropie wordt verklaard door het feit, dat het groeistoftransport zich
in de plant onder invloed van het licht naar de niet verlichte zijde
verplaatst, zoodat de groei aan die zijde sterker wordt en de plant
zich dus naar den kant van het licht kromt. (Paal 104, 105). Bij
het experimenteeren zal men daarom óf in een donkere ruimte óf in
een, van alle zijden gelijkmatig verhchte ruimte moeten werken, wil
men den lichtinvloed uitschakelen.

Een afwijking van den rechten groei krijgt men eveneens, wan-
neer de wortel slechts aan één zijde met water wordt bevochtigd,
waardoor in hoofdzaak slechts de cellen die bevochtigd worden,
water kunnen opnemen. Dat men hierdoor ongelijkmatigen groei
van de zich deelende en strekkende cellen krijgt, wat een groei-
kromming tengevolge moet hebben, is duidelijk.

Onder traumatische kromming verstaat men alle reacties van den
wortel op toegebrachte kracht of weerstand, waardoor de wortel uit
zijn rechten groei in een krommen wordt gedwongen. Bij de wortels
van
Vicia Faba heeft Sachs (123) proeven gedaan om den invloed
van traumata na te gaan. Hiertoe buigt hij rechte wortels uit hun
oorspronkelijken stand en bemerkt dat de wortel dan wel terugveert,
maar zijn oorspronkelijken stand niet meer bereikt.

De buiging is geen regelmatige; het blijkt, dat het niet de groei-
zóne is, waar de buiging het sterkst optreedt, maar dat de sterkste
kromming van den wortel juist daar boven ligt, dus daar, waar de
cellen niet meer groeien. Terwijl de groeiende zóne bij
Vivia Faba
niet verder reikt dan tot 1 c.M. boven den worteltop, ligt de buig-
zaamste zóne 2—3 of 3—4 c.M. boven dien top. (Sachs en
anderen.)

Uit deze proef blijkt dus, dat men kiemplantjes zeer voorzichtig

-ocr page 63-

moet behandelen, daar anders veranderingen en beschadigingen
aan de wortels worden toegebracht, die aanleiding zouden kunnen
geven tot reacties bij verdere proeven.

Ook treedt groeikromming op in den groeienden wortel, wan-
neer de top tegen een voorwerp stoot, m.a.w. wanneer er weer-
stand is. Dit verschijnsel kan men op alle mogelijke manieren
demonstreeren.

Ook in oplossingen van chemische stoffen, zooals zouten, zuren,
eiwitten, alcaloïden. waarbij de osmotische druk te hoog wordt of
de toxische werking sterk is. vertoonen de groeiende wortels een
kromming (Lilien fel d 53. 54). Die kromming wordt des te
erger. — zij wordt zelfs spiraalvormig — naarmate de osmotische
druk der oplossing of de toxiciteit stijgt, totdat de grens der doode-
lijke concentratie wordt bereikt. Op dat oogenblik treedt vrijwel
geen reactie meer op: door het afsterven der cellen kan er geen
kromming meer plaats hebben.

Groeiverdikkihgen.

Aan kiemplantjes van Vicia Faba, merkte S a c h s op (123). dat,
wanneer ze in vochtige lucht aan het groeien worden gehouden en
eenmaal per dag worden bevochtigd, ze dikwijls (dus niet altijd)
een abnormaliteit vertoonen. Die afwijking bestaat hierin, dat zich
boven den top van de wortels een aanzwelling. een verdikking
vormt. De verdikking ligt 2—5 m.M. boven den top en is van
enkele tot 6 m.M. lang; ze is dikwijls nagenoeg spoelvormig. aan
het oudere, bovenste, worteldeel gewoonlijk glooiend, aan het
jongere, onderste, groeiende deel des te duidelijker verdikt, daar
gt;t niet zelden uitgesproken dunner is dan het deel boven de ver-
dikking. Door deze bewerking meerdere malen aan denzelfden
tortel te herhalen, gelukt het 5—6 insnoeringen en aanzwellingen
achter elkaar te krijgen.

Verdikkingen of bolvormige aanzwellingen der wortels, onder
invloed van chemische stoffen ontstaan, zijn door alle onderzoe-
ers. die zich met het verband tusschen wortelgroei en inwerking
quot;^an chemische stoffen hebben beziggehouden, waargenomen. Deze
verdikkingen zijn steeds als het gevolg van een vergiftige werking
beschouwd (Me vi US 89).

-ocr page 64-

Bij mijn proeven heb ik waargenomen, dat een verdikking van
de groeizóne ook onder normale physiologische omstandigheden
kan optreden, dus buiten inwerking van één of anderen prikkel,
zooals die van traumatische, licht, geotropie of chemische inwer-
king. De lengtegroei heeft zijn normale afmetingen bereikt en toch
treedt er verdikking van de groeizóne op. Dit verschijnsel is ook
door E. Bünning (10) in het licht gesteld. In hoeveel procent
der gevallen dit voorkomt, kan ik niet met zekerheid zeggen, maar
zeker niet minder dan bij 10 % der onderzochte wortels.

In 1 % serumverdunningen treedt de verdikking bijna regelmatig
op. eveneens in zwakke oplossingen van natrium benzoaat. b.v.
0 01 en 0,005 %. In zeer sterke, voor de wortels zeer toxische
concentraties, treedt de verdikking niet zoo duidelijk op. Waaraan
dit is toe te schrijven, is niet met zekerheid te zeggen. Mogelijk
kan men dit verschijnsel hierdoor verklaren, dat de deelende en
zich strekkende cellen zóó sterk zijn beschadigd, dat er geen uit-
zetting der cellen in radiale richting meer mogelijk is.

Men zou er aan kunnen denken dit verschijnsel van de verdik-
king der groeizóne te gebruiken als proef op de aanwezigheid van
vergiftige stoffen. Hiertoe zou men het aantal zaadjes, dat dit
verschijnsel vertoont, kunnen tellen en in procenten uitdrukken.
Nog grooter zekerheid ware te verkrijgen, wanneer men tot

meting der diktetoename overging.

Omdat de wortels niet regelmatig en gelijkmatig dit verschijnsel
vertoonen. geloof ik evenwel niet. dat het zuivere en bruikbare

waarden zal geven.

In mijn onderzoekingen zal ik de verschijnselen van groeikrom-
ming en groeiverdikking verder buiten beschouwing laten.

Het wecken der zaden.

De tijd. noodig voor het weeken der zaden tot zoodanigen graad,
dat ze volkomen met water geimbibeerd zijn en hun verdere ont-
wikkeling het gunstigst zal kunnen plaats hebben, is voor de ver-
schillende soorten zaden zeer uiteenloopend. waarschijnlijk dooi-
de groote verschillen in permeabiliteit van de zaadhuid. Ieder
onderzoeker neemt voor het weeken der zaden den door hem als
juist aangenomen tijd. Sachs (121) weekte de zaden. n.1.
Vicia

-ocr page 65-

Faba, Phaseolus, Quercus, Curburbita en Aesculus gedurende
24—30 uur in bronwater, dat gedurende dezen tijd 2—3 maal
vernieuwd werd. De verversching van het water heeft de bedoe-
ling de zaden te wasschen en van vuil en bacteriën te ontdoen.
Daar toch de vloeistof steeds organische stof uit de zaden onttrekt,
heeft daarin steeds ontwikkeling van bacteriën plaats. Het is
onnoodig de zaden langer te weeken, daar zelfs de groote zaden
van Vicia
Faba in 24—30 uur bij 18—20° C. volkomen met water
zijn geimbibeerd en dan reeds in vochtige lucht gemakkelijk tot
kieming der wortels te krijgen zijn. Het is schadelijk ze langer in
water te houden, daar de voor den groei der wortels noodzakelijke
ademhaling der cotylen onder water benadeeld wordt. L e i t c h
(51) weekte zaden
wan Pisum sativum gedurende 22]/^ uur in een
electrische thermostaat bij een temperatuur van 15—17° C. Cog-
geshall (14) weekte
Lupinus albus L. zaden gedurende 24 uur
in leidingwater bij een temperatuur van 20 ± 2° en verkreeg met
deze bewerking goed kiemende zaden. Mevius (89) weekte
zaden van
Pinus pinaster en Onobrychis sativa gedurende 24 uur
in gedestilleerd water. Porodko (113) weekt de zaden gedu-
rende 24 uur in leidingwater bij diffuus licht en kamertemperatuur
(15—18° C.). Macht laat
Lupinus zaden gedurende een nacht
weeken; het juiste aantal uren gaf hij niet op. M i d d 1 e t o n (90)
weekte zaden van
gerst gedurende 12—15 uren tusschen vochtig
filtreerpapier.

Over het algemeen worden door de verschillende onderzoekers
de zaden gedurende 24 uur geweekt, meestal in leidingwater; aqua
destillata wordt voor dit doel minder toegepast. Met het oog op
den invloed van het licht (zonlicht) worden ze daarbij in de scha-
duw gehouden.

Kurbatov en Glückmann (48), die de wijze van voor-
behandeling bestudeerden, hoe de zaden het best tot ontwikke-
ling komen, zijn tot de gevolgtrekking gekomen, dat voorafgaande
zwelling in zuiver water of zwakke oplossing, de beste kiemings-
resultaten oplevert. Zouten van hoogere concentraties, vertragen
de kieming. De onderzoekers zijn geneigd aan te nemen, dat de
vermeerderde kiemingsgraad niets te maken heeft met werkelijke
celstimulatie; maar uitgesloten is dit niet. Uit het verschijnsel, dat

-ocr page 66-

de zwelling der zaden gepaard gaat met veranderingen in de pH-
waarde der week-vloeistof, hetgeen door opname van kat- en
anionen moet worden verklaard, kan afgeleid worden, dat het
embryo in zijn verdere ontwikkeling hierdoor sterk kan worden
beïnvloed, zoodat hier in zekeren zin toch van stimulatie kan wor-
den gesproken.

Reifenberg, A. en Frankenthal, L. (118) wijzen ook
op de groote beteekenis van de week-vloeistof voor zaden.

Vochtigheidsgraad der kweekbedden.

Waar vroeger reeds is uitgemaakt, dat voor het uitschieten der
wortels en hun verderen lengtegroei circuleerende lucht noodig is,
dient men hiermede bij het laten kiemen der zaden in de verschil-
lende soorten kweekbedden, rekening te houden. De kweekbedden
zullen zóó ingericht moeten worden, dat er genoeg vrije lucht bij
de zaden kan komen, naast den eisch, dat er voldoende vochtig-
heid moet heerschen. omdat de groei van de wortels ten nauwste
samenhangt met de wateropname. Men kan als kweekbed gebruik
maken van
fijn zand, fijn zaagsel, turf en Sphagnum. Uit den aard
der zaak zal men de verschillende kweekbodems op verschillende
manieren te behandelen hebben, om aan de gestelde eischen te
voldoen.

Sachs (121) en Porodko (113) verkregen met zaagmolm
een goeden kweekbodem door het vochtige, fijne zaagsel eenmaal
tusschen de vlakke handen te wrijven om het kiembed zoo los
mogelijk te krijgen. Ook
tuinaarde hebben Sachs (123) en
Wachstein (144) als kweekbodem benut; de vochtige aarde
werd in natten toestand zoo lang tusschen de handen gewreven,
tot de geheele massa een zeer los en volkomen gelijkvormig aan-
zien verkregen had. Dezelfde bewerking werd herhaald voor
iederen nieuwen voorraad zaden, die ter kieming werd gelegd.
Macht gebruikt als kweekbodem fijn gemalen
Sphagnum, dat
eenige malen met heet water bespoeld was om al het, door de
bewerking vrijgekomen sap, eventueel ook andere ongewenschte
stoffen, te verwijderen. Het watergehalte bedraagt ± 80 % van
het gewicht. Coggeshall (14) laat voor haar proeven de
zaden in gewasschen
kwarts zand kiemen, vochtig gemaakt met

-ocr page 67-

een voedingsoplossing, n.1. Shive's solutie (127). Bij iedere
100 cc. droog zand werd 5 cc. van de standaardvoedingsoplossing
gedaan. Deze kiembodem heeft een 29,6 % volumineuse water-
houdende kracht. Bij het begin van iedere proef en na het gebruik
werd het zand goed gewasschen met gedestilleerd water en daarna
te drogen gezet, evenzoo de kweekpannen. Ook vochtig
[iltceer--
papier
(Porodko, 113) kan men als kweekbodem in gebruik
nemen. M i d d 1 e t o n (90) het zaden kiemen in
glaswol, met ge-
destilleerd water bevochtigd. Voor kleine zaden, zooals graan-
soorten, wordt veelal bevochtigd filtreerpapier als kiembodem
gebruikt.nbsp;*

-ocr page 68-

HOOFDSTUK III.

METHODIEK.
Beschrijving van de gebruikte zaden.

Voor de proeven heb ik gebruik gemaakt van zaden van Lupinus
albus L.,
geleverd door den zaadhandelaar, f a. J. H u 11 e m a n te
Utrecht, die het weer uit Parijs van den grootzaadhandelaar
VilmorinAndrieux ö Cie. betrekt.

De zaden zijn in kleur en vorm gelijk, echter niet in grootte.
Daarom worden de te gebruiken zaden steeds eerst uitgezocht;
ongeveer 20 % der zaden wordt als niet bruikbaar, wegens te
geringe of overmatige grootte, weggegooid. Ze zijn ongeveer 7
m.M. in diameter en 3 m.M. dik en hebben een kiemkracht van
100 Slechts nu en dan komt het voor, dat een zaad geen wortel
uitschiet. Droog wegen de zaden per exemplaar 0.7075 gram, na
weeken gedurende 24 uur in leidingwater wegen ze 1,66 gram.
dus ieder is daardoor 0.9525 gram in gewicht toegenomen. Deze
bedragen zijn het gemiddelde van 1000 zaden. De gewichtstoename
na weeken is in hoofdzaak het gevolg van opname van water,
terwijl daarbij door de zaden een weinig organische stof aan de
omgevende vloeistof wordt afgestaan.

We planten iederen dag ongeveer 150 zaadjes, waarvan slechts
een klein, wisselend gedeelte voor de proef kan worden gebruikt;
over het algemeen kan men hiervan ongeveer 60, d.i. 40 kiem-
lingen uitkiezen, waarvan de wortellengte wisselt 28 m.M.
± 2,
m.a.w. binnen de 5 m.M. variatie ligt. Van de door de firma ver-
strekte zaden kan slechts ongeveer 32 % voor de proeven worden
gebruikt.

Coggeshall (1931) plant, om 90—105 kiemlingen met een
wortellengte van 30 2 m.M. te krijgen, 400 zaden; zij kan dus
slechts ongeveer 25 % van het materiaal in dienst der proeven

-ocr page 69-

benutten, zoodat de door mij gebruikte zaden in groeikracht zeker
niet achterstaan bij die der Amerikaansche onderzoekers.

Bij gebruik van een grootere lengte, b.v. 40—60 m.M., kan door
mij slechts ongeveer 20 % van het geplante materiaal worden ge-
bruikt, omdat bij lengtetoename der wortels de verschillen in lengte
grooter zijn. waardoor het moeilijk is wortels te krijgen, die binnen
de 5 m.M. lengte wisselen.

Het is dus beter te werken met kiemplantjes, die twee dagen,
dan met die welke drie dagen in mos hebben gekiemd en wel. om-
dat men in het eerste geval een grooter aantal zaden kan benutten.
De meening van Macht, dat wortels van 20—40 m.M. lengte
gevoeliger zijn dan langere wortels, heb ik niet kunnen bevestigen.

Methode:

Bij den aanvang van de proefnemingen heb ik de werkwijze
gevolgd, zooals die over het algemeen door plantenphysiologen
is aangegeven en. met verschil van enkele factoren, ook door
M a c h t is aangeduid. In één zijner laatste pubhcaties wees Macht
er op. dat men nauwkeurig de door hem beschreven methode moet
toepassen, wil men de gewenschte resultaten bereiken, terwijl hij
er tevens voor waarschuwde, dat deze niet zoo eenvoudig is als
zij schijnt. Hij gaf de vergelijking van het instrument en den
meester; de meester kan uit een instrument meer halen, dan hij
die geen meester is. Overwegende, dat M a c h t gelijk kan hebben,
heb ik getracht de door hem gebezigde werkwijze zoo nauwkeurig
mogelijk na te volgen. Ik heb echter met de door mij oorspronkelijk
toegepaste methode een afgerond onderzoek verricht, later met de
door Macht aangeradene eveneens.

Ik kan tusschen beide methoden geen verschil van beteekenis
zien; trouwens de resultaten bleken dan ook in de twee reeksen

van onderzoek vrijwel gelijk.

De verschillen der beide methodes liggen ten eerste: in de
kweekbedden, ten tweede: in de lengte der wortels en ten derde:
in het voedingsmedium.

Kweekbedden.

Ik gebruik versch. levend Sphagnum, dat goed met leidingwater

-ocr page 70-

wordt doorgespoeld. Een goede vochtigheidsgraad wordt bereikt
door het mos drie uren vóór het gebruik te wasschen en daarna te
laten staan. Het overtollige water druipt af en loopt uit de openin-
gen in den bodem der kweekbedden weg. Het water, dat in het mos
achterblijft, is het resultaat van de absorptiekracht van het mos
t.o.v. het water en is nagenoeg constant. De reactie van deze kweek-
bedden is neutraal. Vóórdat de geweekte zaden worden geplant,
wordt het mos eerst losgewoeld, opdat de zaden gemakkelijk naast
elkaar kunnen worden gezet en hun wortels bij den verderen groei
geen weerstand zullen ondervinden, waardoor krommingen zouden
kunnen optreden. Hoever men moet loswoelen is een kwestie van
routine. Na ieder gebruik wordt het mos opnieuw doorgespoeld.

Macht schreef fijn gemalen Sphagnum voor, dat eenige keeren
met heet water moet worden gewasschen, om alle, door het malen
vrijgekomen celbestanddeelen weg te spoelen. Het mos moet een
neutrale reactie hebben. Ik ben er niet achtergekomen, wat Macht
onder malen verstaat, want versch
Sphagnum laat zich niet in een
gewone molen fijn malen; het mos is te draderig. Daarom heb ik
het mos, om het fijn te krijgen, „fijngehaktquot;. Door het fijn hakken
en schoonspoelen met heet water is het mos dood. De kleur wordt
bruin met een lichtgroene tint. Het voordeel is, dat de zaden ge-
makkelijker naast elkaar geplant kunnen worden dan in het veeren-
de. levende mos.

De vochtigheidsgraad moet volgens Macht 70—80 % zijn. We
hebben het mos gedroogd en met 70—80 % gewicht aan water
bevochtigd; het mos was nog zoo goed als droog, zoodat het
onmogelijk als kweekbed kon worden gebruikt. We hebben de
vochtigheidsgraad door ervaring moeten leeren bepalen. Het ge-
wasschen mos wordt in een doek verzameld en tot een bepaalden
graad uitgeperst, zooals men dat in de apotheek bij het coleeren
doet. Het wordt in het kweekbed losgewoeld tot de gewenschte
losheid of compressie.

Het kiemen van de zaden in deze kweekbedden heeft even snel
plaats als in het versehe mos.

De kweekbedden worden vóór het gebruik steeds met heet
water gewasschen.

-ocr page 71-

Ik nam bij de eerste serie proeven wortels van 40—60 m.M.
lengte. Volgens Macht zouden wortels van 20—40 m.M. lengte
gevoeliger zijn voor de onderstelde „toxinenquot; van de pernicieuse
anaemie dan wortels van grootere lengte.

Voedingsmedium.

Bij mijn oriënteerende proeven bemerkte ik, dat de wortels in
aqua mono-destillata evengoed groeiden als in de voedingsoplos-
sing van S h i V e. Het nadeel van dit milieu zou kunnen zijn, dat
het niet zoo constant van samenstelling is als een voedingsoplos-
sing en ook, dat aqua. mono destillata wel niet overal volkomen
gelijk zal zijn, zoodat proeven in verschillende landen niet met
elkaar vergeleken kunnen worden. Echter bleek het aan Macht,
^bij proeven met oplossing van S h i v e. dat men de pH daarvan
van 4,- tot 7,- kan doen wisselen, (hetgeen men verkrijgt door de
hoeveelheden der zouten te wisselen) zonder dat de groei daar-
door belangrijk beïnvloed wordt. Doordat we het aqua mono-
destillata steeds op dezelfde wijze hebben bereid, is het milieu in
alle proeven constant.

Bij de tweede reeks proeven met sera heb ik met S h i v e ' s
solutie gewerkt.

De methode is als volgt:

De zaden worden in een groot maatglas gedurende 24 uur in
leidingwater geweekt. De kolf wordt in de broedstoof, dus in het
donker, geplaatst, zoodat het weeken der zaden in alle proeven
op dezelfde constante temperatuur plaats heeft.

Macht weekt de zaden in een kamer. Het nadeel hiervan is,
dat de kamertemperatuur niet zoo constant is als de temperatuur
in een broedstoof en bovendien is de invloed van het licht ook
niet constant te houden.

We bedienen ons van een electrische thermostaat, die in de
oranjerie van het Botanisch Laboratorium wordt geplaatst, een
kamer, vrij van gas. Kiemende zaden zijn zeer gevoehg voor de
schadelijke werking van koolmonoxyde, hetgeen men aan kiem-
1'ngen, die in een gasbroedstoof zijn opgegroeid, ten duidelijkste
l^an waarnemen. De vochtigheidsgraad wordt constant gehouden

-ocr page 72-

door in den thermostaat een bak met water, te plaatsen. Na 24 uur
worden ze met een pincet één voor één met den navel, (hilium,
mikropyle) naar beneden gekeerd, in de kweekbedden geplant en
met een laag vochtig mos bedekt. We gebruikten houten kweek-
bakken van 24 c.M. lengte en breedte en 18 c.M. hoogte, waarvan
er 4 in den broedstoof geplaatst kunnen worden.

Hier blijven de zaden, al naar gelang men wortels wil hebben
van 20—40 m.M. of van 40—60 m.M., twee of drie dagen staan.
Na dezen tijd worden de kiemplantjes voorzichtig uit de kweek-
bedden genomen en in een wijde glazen bak, die tevoren met
leidingwater gevuld is, gedeponeerd. Door voorzichtig bijvullen
van den bak met water wordt het nog aan de wortels vastklevende
mos verwijderd. De plantjes worden nu, na accurate meting, in
rechtstaande buizen gezet, met de zaadlobben op de randen rusten-
de. De foto geeft de opstelling weer. Dan worden de rekken in
den broedstoof geplaatst en de wortels den volgenden dag. dus na
24 uur, weer gemeten. De kiemplantjes vertoonen tot het einde der
proef het
etiolement. De invloed van het zonlicht is zoo goed als
geheel uitgeschakeld. De 1 of uur, gedurende welke de zaden
voor het meten aan het licht zijn blootgesteld, schijnen van weinig
invloed te zijn geweest.

Voedingsoplossing van Shive.

De voedingsoplossing van Shive is samengesteld uit 10.4 cc.
van een 0,5 moleculaire oplossing calcium nitraat, 30 cc. van een
0,5 moleculaire oplossing magnesiumsulfaat en 36 cc. van een 0.5
moleculaire oplossing monokaliumphosphaat, met aqua redestillata
tot 1 Liter verdund. De normale groei van
Lupinus albus wortels
wordt nagegaan door ze in een mengsel van bovengenoemde, nor-
male Shive's oplossing, met evenveel gedistilleerd water verdund,
te plaatsen. De serumverdunningen worden verkregen door de op-
lossing van Shive met een zelfde hoeveelheid scrumverdunning
te verdunnen, zoodat de concentratie der voedingszouten in alle
experimenten dezelfde is. Iedere kiemplant komt in 10 cc. medium.

De groei in S h i v e-aqua dest. oplossing of aqua dest. wordt als
100 % beschouwd en de groei in elk onbekend medium wordt ver-
geleken met den groei van de contróleplantjes. De laatste wordt

-ocr page 73-

Boven twee zaden, vói^r en na weeken. Bovenste rek opatelling
bij begin der proef, onderste rek nn 24 uur.

-ocr page 74-

uitgedrukt in procenten; dit bedrag wordt genoemd de groei-index
of groeicoëfficient. Macht spreekt ook van phytotoxischen index.

De standaard 0,5 moleculaire oplossingen voor oplossing van
S h i
V e houden we in kolven van Jenaglas in voorraad. Het is
noodzakelijk ze steriel te bewaren, daar bacteriën in die zout-
oplossingen heel gemakkelijk kunnen groeien, vooral in de phos-
phaatoplossing.

Om den anderen dag wordt de normale Shive-oplossing opnieuw
bereid.

De buizen zijn van hard Jenaglas, ze zijn op 10 c.M3. inhoud
gemerkt. Er blijft nog Ic.M. hoogte vrij, zoodat dc hypocotyle der
kiemplanten geheel of gedeeltelijk buiten dc vloeistof blijft.

De buizen, die op de foto zijn afgebeeld, waren bestemd voor
wortellengten van 40—60 m.M.; toen we met wortellengten van
20—40 m.M. proeven namen, werd aan de mogelijkheid gedacht,
dat de buizen te lang zouden kunnen zijn en hebben wc kortere
buizen genomen. Controleproeven bewijzen, dat er geen verschil
in den groei-index bestond, wanneer we in de wat langere buizen
proeven namen, hetgeen te verwachten was.

Voor het gebruik worden de buizen en alle benoodigde kolven
en pipetten goed schoongespoeld in koud en in heet water en
daarna bij 110 % C. in een thermostaat ter droging gezet.

Het meten.

Het meten geschiedt met een 1 d.M. lang metalen, zeer dun,
roestvrij millimetermaatje, dat op een glazen plaat ligt. De wortel
wordt, na op dc grens van hypocotyle en wortel gemerkt te zijn,
er langs gelegd en zoo wordt dc lengte opgenomen. Het meten
geschiedt op een halvcn millimeter nauwkeurig.

Het merken.

Het merken van den wortel is noodzakelijk. Men kan niet afgaan
op de grens van hypocotyl en radix, omdat die niet altijd even
scherp is en omdat die grens niet cirkelvormig verloopt, maar meest-
al schuin, zóó. dat hoogste en laagste punt wel 1 m.M. verschillen.
Oost-Indische inkt schijnt voor plantenweefsel schadelijk te zijn en
heeft nog het nadeel, dat ze uitvloeit, zoodat men geen zuiver merk

-ocr page 75-

kan zetten. Ook Chineesche inkt is niet zoo handig. We hebben in
de
metaaldmkinkt. merk Labeur 8 van de fabriek C h. L o r i I-
1 e u X amp; C i e. Paris, de beste merkinkt ontdekt. Men kan daar-
mede met behulp van een scherp gepunt lucifersstokje een micros-
copisch klein stipje maken, dat niet door het water wordt opgelost
en dat niet uitvloeit. Het merken wordt vergemakkelijkt, indien de
wortel te voren met een doekje of filtreerpapier wordt afgedroogd.

Het aantal.

In alle experimenten heb ik zoowel voor de controleproeven als
voor alle andere proeven, steeds
tien kiemplantjes genomen. Op
grond van verschillende overwegingen komt het me voor, dat dit
aantal voldoende is. De berekening van de z.g.
gemiddelde [out, te

vinden uit de formule ziinbsp;, zooals dat gebruikelijk is bij

proeven in de plantenphysiologie, heb ik nagelaten, omdat deze
hier geen waarde heeft.

Het ontnemen van het bloed.

Het bloed wordt op de gebruikelijke wijze, met in achtneming
der steriliteit, door middel van venapunctie en in steriele buizen
opgevangen, verkregen. In die gevallen dat het bloed op denzelf-
den dag wordt benut, worden de buizen gedurende een uur in een
broedstoof op
37° gezet, daarna komen ze voor een uur of twee in
de ijskast; door middel van centrifugeeren wordt het serum van de
bloedkoek verder volkomen gescheiden. Het serum wordt met
pipetten in andere steriele buizen overgebracht.

We hebben niet alle sera op denzelfden dag onderzocht, hetgeen,
zooals nader zal blijken, niet noodig is. Wordt het opgevangen
bloed den volgenden dag op den groeiïndex getest, dan blijven de
buizen tot dien tijd in de ijskast; den volgenden dag heeft zich het
serum van het coagulum afgescheiden en kan men het in andere
buizen over pipetteeren, zoodat het centrifugeeren achterwege kan
blijven.

Infectie.

Uit de beschrijving der methodiek is op te maken, dat van ste-

-ocr page 76-

riel werken hier geen sprake is. De infectie is echter gering, zooals
blijkt uit den bacteriegroei op platen. De serumverdunningen zijn
niet sterker geïnfecteerd dan de voedingsoplossingen of het ge-
distilleerd water der controleproeven. De remming van den groei
in serumverdunningen kan daarom niet aan een eventueelen meer-
deren bacteriegroei worden toegeschreven.

-ocr page 77-

HOOFDSTUK IV.
EIGEN ONDERZOEK.

Indien men naar Macht den lengtegroei als maatstaf neemt
voor de giftigheidsbepaling van serum of chemicaliën, is het een
eerste vereischte, dat men van het gedrag der wortels volkomen
op de hoogte is. Voor het eigenlijke onderzoek dient men zich dus
eerst bezig te houden met botanisch-physiologische proeven, ten-
einde de eigenschappen van het gebruikte materiaal zoo volledig
mogelijk te leeren kennen.

Groeizóne.

Alvorens tot een bespreking der proeven over lengtegroei over
te gaan, zal ik eerst het gedrag van de groeizóne, aan de hand
van enkele proeven, behandelen. Waar juist de groeizóne een punt
van tegenstrijdige meeningen had uitgemaakt, in 't bijzonder ook
bij
Lupinus albus L., leek het mij beter deze vraag even aan eenige
bepalingen te toetsen.

De ontwikkeling van de groeizóne heb ik nagegaan in aqua
mono destillata. in Shive's solutie en in 1,0% serumoplossing.
10 wortels van 28 ±: 2 m.M. lengte werden met watten van de
buitenste slijmlaag bevrijd, met filtreerpapier goed gedroogd en
daarna met metaaldrukinkt gemerkt in zóne's van 2 m.M.

We hebben de metingen verricht met het millimetermaatje. Met
een horizontaal microscoop zou men tot in 0.1 m.M. nauwkeurig
de groeizóne kunnen bepalen. Voor ons doel. om vast te stellen
dus of onze proefobjecten normaal groeien, voldoet de meting met
den millimeter aan de eischen. In aqua mono destillata en in Shive's
solutie wisselt die groeizóne van 4—5 m.M. Er moge opmerkzaam
op gemaakt worden, dat de topzóne bij de verschillende wortels
niet even lang was, zoodat het niet groeiende deel van den top
wisselt, n.1. van 1 tot 1,5 m.M. In 1 % serumoplossing, waarvan

-ocr page 78-

de groeiïndex 86,5 % bedroeg, was de groeizóne langer en bedroeg
^^ 5—7 m.M. Dat de groeizóne verandert in verband met het
milieu, is reeds eerder door verschillende onderzoekers waar-
genomen, Er is hier slechts sprake van één groeizóne, van meerdere
groeizóne's hebben we niets kunnen bemerken. Porodko en
anderen, die met het microscoop metingen verrichtten, vonden, dat
de groeizóne bij
Lupinus albus 7—10 m.M. bedraagt. Uit onze
cijfers blijkt, dat de door ons gebruikte wortels een normale groei-
zóne bezitten.

Groeikrommen.

Verder hebben we ook het verloop van den groei in 24 uur na-
gegaan, zoowel in Shive's oplossing als in 1 % serumoplossing.
Dit hebben we op twee wijzen gedaan, ten eerste door metingen
om het uur met het millimetermaatje, en ten tweede door middel
van photografische opnamen. De laatste methode is veel nauw-
keuriger. Gekiemde zaden worden met de cotylen op een geparaf-
fineerd standaardje vastgeprikt en overgebracht in een ruimte van
constante vochtigheid en temperatuur, opgesteld in een donkere
kamer. Automatisch worden de planten hierin alle 15 minuten even
met rood licht belicht en tegelijkertijd op een. voor rood licht ge-
voelige film gefotografeerd. Na afloop der proef komen de zoo
verkregen films in een projectieapparaat, waar de beelden tot 50
maal vergroot kunnen worden. Een tijdens de proef gefotografeer-
de m.M.-verdeeling gaf, bij projectie, de juiste verhouding aan.
■'^lle beelden worden nu één voor één gemeten en uit de verschillen
Zijn dan na enkele berekeningen de lengtetoenamen te bepalen. De
fout bedraagt hoogstens 2 %.

De krommen, verkregen met de twee wijzen van meting, ver-
schillen vrijwel niet: alle wortels vertoonen, afgezien van altijd
optredende schommelingen, een regelmatigen lengtegroei. Ik laat
hier twee krommen volgen, de eene is de gemiddelde kromme van

plantjes in Shive's oplossing en de andere van 10 plantjes in
^ % serumoplossing, waarvan de groeiïndex 69 % was.

In Shive's solutie is de lengtetoename vrijwel regelmatig, in
serumoplossing eveneens, natuurlijk met eene mindere mate van
groei.

-ocr page 79-

B. Groei Lupinus albus in serum gedurende 24 uur
gemiddelde waarde van 10 exemplaren

Bepaling der watcrstofionenconccntratie.

We hebben twee methoden gebruikt, al naar gelang de pH
beneden of boven 7.- ligt; voor pH's boven de 7.- hebben we de
colorimetrische en voor waarden beneden de 7.— de chmhydron
electrode toegepast. Voor de beschrijving der in het laboratorium van
Prof Dr. A. A. Hij mans van den Bergh gebruikte
methoden, verwijs ik naar het proefschrift
van M i 1 d e r s (91).
De pH-waarde van aqua mono destillata, daar gebruikt, wisselde
van 6,78—7, terwijl de 1 % serumoplossingen in aqua mono destil-
lata wisselt van 7,0—7.6 vóór de proef. Na de proef was de pH
van aqua mono-destillata wisselend van 5.85^6,43 en van de 1 %
serumoplossing wisselend van 5,77-6,41. Na de proef is de pH
van het milieu steeds lager. Sera, die een lageren index vertoonen.
hebben geen afwijkende pH-waarden, zoodat de remming met

hieraan is toe te schrijven.

De voedingsoplossing van Shive heeft voor de proef een pH-
waarde, wisselend van 4,4-4,8 en na de proef wisselend van

4,08—4,24.

Proeven over lengtegroei.

Allereerst rijst de vraag, welke lengte men als uitgangspunt zal

-ocr page 80-

nemen. En indien men van een bepaalde lengte is uitgegaan, is de
volgende vraag, of de lengtetoename van alle wortels gelijk is.
Ik laat hieronder een tabel (No. 1) volgen, waarop reeksen wor-
tels van verschillende lengten zijn aangegeven. Iedere reeks (van
10) van gelijke lengte, met hun respectievelijken lengtegroei ge-
durende 24 uur in aqua mono destillata.

Uit de tabel blijkt allereerst, dat de lengtegroei, van iedere plant
afzonderlijk in elke reeks, ongelijk is, niettegenstaande wij zijn uit-
gegaan van wortels van dezelfde lengte. De snelst groeiende wor-
tels hebben over het algemeen een tweemaal grootere lengte-
toename dan de zwakst groeiende, het komt zelfs niet zelden voor,
dat de eersten een driemaal grooteren lengtegroei hebben. Deze
verschillen treden bij alle uitgangslengten op. Van een gelijk-
matigen groei is dus geen sprake. Dit is één der belangrijkste
moeilijkheden, die het onderzoek in den weg staan. Het is immers
denkbaar, dat bij een bepaald onderzoek, de voor de proef dienen-
de wortels toevallig alle tot de zwakst groeiende zouden behooren,
terwijl in de controle buizen toevalhg de sterkst groeiende waren
terecht gekomen. De mogelijkheid bestaat derhalve, dat de index,
onder de meest ongunstige omstandigheden, reeds 50 % zou ver-
schillen. Of dit praktisch zal voorkomen is een andere zaak, maar
het is theoretisch mogelijk en men zou geneigd zijn de methode
daarom reeds te wantrouwen.

Niettemin krijgt men den indruk, dat ze praktisch toch van
waarde moet zijn. gezien de resultaten, door meerdere onderzoekers
verkregen. De door hen vermelde getallen voor lengtetoename ge-
durende 24 uur. laten eenzelfde beeld zien.
(Cog geshall 14.
Macht 66). Dit neemt niet weg. dat men met bovenstaande
overweging niettemin ernstig rekening te houden heeft.

Zooals reeds eerder is gezegd, is het practisch niet uitvoerbaar
om uitsluitend wortels van dezelfde lengte voor een proef uit te
zoeken. Men zou dan hoogstens 10—15 7o van het geplante mate-
riaal kunnen gebruiken. Wil men per dag een 80 plantjes hebben,
dan zou men 600—800 zaden moeten pooten. Onze electrische
broedstoof kan slechts 4 kisten bevatten, die elk ± 150 zaden
kunnen bergen. Aangezien de zaden 2 à 3 dagen in den broedstoof
moeten blijven, zouden er 12—16 bakken tegelijk in den stoof ge-

-ocr page 81-

N» 1.

TAB^ le„

Lengtegroei van wortels van Lupinus albus. iedere reeks van geli)^nbsp;^^

van 20^ C. ± T.nbsp;pH = 6.76.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

231

195

15-31

15-28

Totale lengtetoename

Variatie in lengte-
toename

mM.

41 mM- ^

41

9.5

50.5

41

18

59 ■

41

12

53

41

26

67

41

21

62

41

24

65

41

26.5

67.5

41

20

61

41

19

59

41

95

50.5,

30 mM.

25 mM.

22 mM.

4 22

66

4 22

66

4 14

58

4 22

66

4 16

57

4 19

63

4 20.

5 64.5

4 22

66

4 18

62

4 13

57

30 18.5 48.5

30 28nbsp;58

30 21nbsp;51

30 22nbsp;52

30 14nbsp;44

30 14nbsp;44

30 17nbsp;47

30 14nbsp;44

30 17nbsp;47

30 25nbsp;55

25 17 42
25 18 43
25 26 51
25 31 56
25 15 40
25 15.5 40.5
25 27.5 52.5
25 21 46
25 31 56
25 29 54

22nbsp;16nbsp;38

22nbsp;20nbsp;42

22nbsp;28nbsp;50

22nbsp;16nbsp;38

22nbsp;15nbsp;37

22nbsp;23nbsp;45

22nbsp;23nbsp;45

22nbsp;17nbsp;39

22nbsp;18nbsp;40

22 19nbsp;41

37 mM.

190.5

14-28

37

20

57

37

22

59

37

21

58

37

20

57

37

26

63

37

20

57

37

31

68

37

25

62

37

20

57

37

25

62

230

20—31

52 mM.

61 mM.

66 mM.

73 mM.

80 mM.

52 21

73

61

15 76

66 14 80

73 8

81

80

10 90

52 22

74

61

15 76

66 18 84

73 12

85

80

12.5 92.5

52 19

71

61

18 79

66 14 80

73 12

85

80

12 92

52 20

72

61

22 83

66 17 83

73 25

98

80

11 91

52 16

68

61

17 78

66 18 84

73 18

91

80

9 89

52 .16

68

61

19.5 80.5

66 16 82

Î 73 14

87

80

11.591.5

52 19

71

61

24 85

66 25.5 91.5

, 73 18

91.

80

14 94

52 15

67

61

23 84

66 12 78

73 19

92

80

12.5 92.5

52 15.5 67.5

61

13 74

66 9 75

1 73 75

80.5

; 80

13.5 93.5

52 11

63

61

20.5 81.5

66 21 87

73 17

90

Î 80

9 89

174.5

j

187

164

150.5

115

11-

■22

13-24

9-25.5

7.5-

25

1
j

9-14

Lengtegroei van wortel, van Lupinus albus. varieerende binn'' ' f ^4 uur in het donker, bij een temperatuur
®nbsp;van 20- C. ± 1°.nbsp;pH 6.76._

21

-25

26-30

31

—35

36-40

41

-4:

1

21

24

45

28

28

56

32

21

53

36

16

52

42

22

2

25

25

50

26

22

48

21

28

59

36

19

55

45

22

3

25

28

53

28

25

53

34

27

61

40

13

53

41

23

4

23

27

50

27

25

52

31

32

63

37

24

61

41

22

5

24

24

48

26

24

50

32

22

54

37

21

58

42

24

6

23

29

52

30

24

54

32

26

58

38

26

64

43

23

7

21

13

24

27

26

53

1 31

22

53

29

21

60

45

23

8

25

24

49

27

25

52

33

22

55

37

22

59

41

18

9

22

30

52

26

20

46

34

19

53

: 36

22

58

44

24

10

21

17

38

29

25

54

31

26

57

37

22

59

: 42

25

Lengte vóór en na

de proef
Totale lengtetoename
Variatie in lengte-
toename

230 471
241
13-30

274 518
244
20-28

321 566
245
19-32

373 579
206
13-26

426

226
18-2

46^50

51-55

76—80

66-70

71—75

61-65

36-60

6gt;
bi
bi
0
66


il

65Î

73

25nbsp;75
24

23nbsp;7,

28nbsp;78

gt;3nbsp;60

23nbsp;69

28nbsp;78

21nbsp;69

51nbsp;24nbsp;75
55nbsp;15nbsp;70

53nbsp;19nbsp;72

54nbsp;17nbsp;71

52nbsp;16nbsp;68

55nbsp;19nbsp;74

54nbsp;21nbsp;75

53nbsp;13nbsp;66

55nbsp;16nbsp;71
53nbsp;18nbsp;71

76 13 89
76 11 87
76 14 90
76 12 88

76nbsp;18 94

77nbsp;13 90
77 12 89
77 14 91
77 15 92
77 11 88

71nbsp;14 85

74nbsp;15 89

75nbsp;10 85
73 14 87

72nbsp;13 85

71nbsp;19 90
75 11 86

73nbsp;18 91

72nbsp;17 89
75 9 84

67 14nbsp;81

66 16nbsp;82

12nbsp;80

14nbsp;83

15nbsp;82
66 17nbsp;83
70 13nbsp;83

12nbsp;78

15nbsp;83

15nbsp;82

65 13nbsp;78

62nbsp;23nbsp;85
61 20nbsp;81

63nbsp;17nbsp;80

15nbsp;77

16nbsp;81
15nbsp;79

6nbsp;68

19nbsp;80

14nbsp;75

57nbsp;19nbsp;76

56nbsp;18nbsp;74
60nbsp;19nbsp;79
60nbsp;18nbsp;78

57nbsp;17nbsp;74

58nbsp;14nbsp;72
60nbsp;17nbsp;77
58nbsp;16nbsp;74
57nbsp;19nbsp;76
60nbsp;20nbsp;80

68
69
67

66
68
67

^ 715
231

'3^28

535 713
178
13-24

731 871
141
9-19

765 898
133
11-18

674 817
143
12—17

628 784
156
6-23

583 760
177
14-20

-ocr page 82-

69

N= 1.

Ie

Lengtegroei van wortels van Lupinus albus, iedere reeks van gelijk' a ^gedurende 24 uur in het donker, bij een temperatuur

van 20- C. r.nbsp;pH == 6.76._

68

tab£1

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

188.5
13-^22

185.5

gt;

9.5-26.5 ^
___^

230
20-31

190.5
14-28

231
15-31

195
15-28

Totale lengtetoename

Variatie in lengte- i
toenamenbsp;'

mM.

41 mM.

37 mM.

30 mM.

25 mM.

22 mM.

V

^»4 22nbsp;66

^4 22nbsp;66

14nbsp;58

^^4 22nbsp;66

44 16nbsp;57

19nbsp;63
20.5 64.5

^^ 22nbsp;66

44 13nbsp;57

41 9.5 50'
41 18 59
41 12 53
41 26 67
41 21 62
41 24 65
41 26.5 67'
41 20 61
41 19 59
41 95 50^

37nbsp;20nbsp;57

37nbsp;22nbsp;59

37nbsp;21nbsp;58

37nbsp;20nbsp;57

37nbsp;26nbsp;63

37nbsp;20nbsp;57

37nbsp;31nbsp;68

37nbsp;25nbsp;62

37nbsp;20nbsp;57

37nbsp;25nbsp;62

30 18.5 48.5
30 28 58
30 21
30 22
30 14
30 14
30 17
30 14
30 17
30 25

25 17
25 18
25 26
25 31
; 25 15

25 15.5 40.5
; 25 27.5 52.5
j 25 21 46
I 25 31 56
i 25 29 54

42

43
51
56
40

22nbsp;16nbsp;38

22nbsp;20nbsp;42

22nbsp;28nbsp;50

22nbsp;16nbsp;38

22nbsp;15nbsp;37

22nbsp;23nbsp;45

22nbsp;23nbsp;45

22nbsp;17nbsp;39

22nbsp;18nbsp;40

22nbsp;19nbsp;41

51

52
44
44
47
44
47
55

52 mM.

61 mM.

66 mM.

73 mM.

80 mM.

52 21

73

61

15 76

66 14 80

73 8

81

80

10 90

52 22

74

61

15 76

66 18 84

73 12

85

80

12.5 92.5

52 19

71

61

18 79

66 14 80

73 12

85

80

12 92

52 20

72

61

22 83

66 17 83

73 25

98

80

11 91

52 16

68

61

17 78

66 18 84

73 18

91

80

9 89

52 .16

68

61

19.5 80.5

66 16 82

i 73 14

87

80

11.5 91.5

52 19

71

61

24 85

66 25.5 91.5

: 73 18

9gt;

! 80

14 94

52 15

67

61

23 84

66 12 78

73 19

92

80

12.5 92.5

52 15.5 67.5

61

13 74

66 9 75

1 73 75

80.5

80

13.5 93.5

52 11

63

61

20.5 81.5

66 21 87

' 73 17

90

80

9 89

174.5

187

164

150.5

115

11-

■22 1

1

13-24

9-25.5

7.5-

25

lt;

9-14

Nquot; 2.
5

Lengtegroei van wortels van Lupinua albus, varieerende biniquot;'
_
van 20' C. 1°. Milj^'

21

1-25

26-30

31-35

36-40

41

1-4

1

21

24

45

28

28

56

32

21

53

36

16

52

42

22

2

25

25

50

26

22

48

21

28

59

36

19

55

45

22

3

25

28

53

28

25

53

34

27

61

40

13

53

41

23

4

23

27

50

27

25

52

31

32

63

37

24

61

41

22

5

24

24

48

26

24

50

32

22

54

37

21

58

42

24

6

23

29

52

30

24

54

32

26

58

38

26

64

43

23

7

21

13

24

27

26

53

1 31

22

53

1 29

21

60

45

23

8

25

24

49

27

25

52

33

22

55

1 37

22

59

41

18

9

22

30

52

26

20

46

34

19

53

^ 36

22

58

44

24

10

21

17

38

29

25

54

31

26

57

' 37

22

59

42

25

Lengte vóór en na ^
de proef )
Totale lengtetoename
Variatie in lengte-
toename

230 471
241
13-30

274 518
244
20-28

321 566
245

1 19-32

1

373 579
1 206

i 13-26

i

426

226
18^2

br
6'

6«'
6lt;

65Î

j

®qua 'nbsp;24 uur in het donker, bij een temperatuur

pH - 6.76.

46-50

23nbsp;73

23nbsp;69
25nbsp;75

24nbsp;73
23nbsp;71
28nbsp;78
13nbsp;60
23nbsp;69
28nbsp;78

50

46
50

49
48

50

47
46
50

48

21

484

51-55

36-60

61-65

66-70

71-75

76—80

69

51

24

75

57

19

76

65

13

78

67

14

81

71 14 85

76 13 89

55

15

70

56

18

74

62

23

85

66

16

82

74 15 89

76 11 87

53

19

72

60

19

79

61

20

81

68

12

80

75 10 85

76 14 90

54

17

71

60

18

78

63

17

80

69

14

83

73 14 87

76 12 88

52

16

68

57

17

74

62

15

77

67

15

82

72 13 85

76 18 94

55

19

74

58

14

72

65

16

81

66

17

83

71 19 90

77 13 90

54

21

75

60

17

77

64

15

79

70

13

83

75 II 86

77 12 89

53

13

66

58

16

74

62

6

68

66

12

78

73 18 91

77 14 91

55
53

16
18

71
71

57
60

19

20

76
80

61
63

19
14

80
75

68
67

15
15

83 :
82

72 17 89
75 9 84

77 15 92
77 11 88

535

178

i

713

583

177

760

628

156

784

674

143

817

731 871
141

765 898
133

13-24

14-20

6

-23

12—17

9-19

11-18

-ocr page 83-

plaatst moeten worden, wat niet mogelijk is. M a c h t raadde daar-
om aan. wortels te nemen van ongeveer dezelfde lengte. Hij heeft
echter in zijn talrijke publicaties nooit vermeld, hoe groot de
variatie in lengten was der door hem gebruikte wortels. Slechts
op één plaats heb ik iets kunnen vinden over de vraag, waar hij
zijn grenzen trok. Of hij dezelfde variatie bij alle andere proeven
doorvoerde, is door hem niet vermeld. In de tabel, gepubliceerd in
een studie betreffende den invloed van gepolariseerd licht op den
groei van wortels, gaf Macht (66) bij een proef reeks van 10
kiemplanten lengten, varieerende tusschen 23 en 38 m.M.; hij nam
daar dus wortels met lengten varieerende binnen 16 m.M. In een
andere reeks nam hij wortels met lengten, varieerende van 35 tot
51 m.M.

Ik heb steeds lengten genomen wisselende binnen 5 m.M., voor
het gemak heb ik bij de physiologische proeven de wortellengten
ingedeeld als volgt: 21—25 m.M., 26—30 m.M., 31—35 m.M., enz.
Toevalhg is het. dat Coggeshall (14), wier mededeeling in
de tweede helft van 1931 verscheen, ook werkte met wortellengten
varieerende binnen de 5 m.M., n.1. 30 ± 2 m.M.

Is het noodzakelijk uit te gaan van wortels van dezelfde lengte?
We moeten erkennen, dat dit binnen bepaalde grenzen niet noodig
is. Uit de vorige tabel kan men reeds waarnemen, dat de totale
lengtegroei van wortels van 22. 25. 30 en 37 m.M. niet veel ver-
schilt en ook de wisseling in toename der afzonderlijke wortels in
iedere reeks vertoont geen sterk uiteenloopende verschillen. Van-
af de beginlengte van 41 m.M. wordt de lengtetoename langzamer-
hand minder. Hierbij moet worden opgemerkt, dat kiemplantjes
van deze lengte drie dagen oud zijn, terwijl wortels tot 40 m.M.
lengte, slechts 2 dagen na het pooten gebruikt worden.

Op blz. 68 is vermeld tabel no. 2. waarin de beginlengten. variee-
rende binnen 5 m.M., vanaf 20 m.M. tot 80 m.M., zijn opgenomen.

Uit deze tabel kan men hetzelfde besluiten wat over de vorige
is opgemerkt, n.1. dat met toename der beginlengte. de lengte ver-
meerdering minder wordt. Dat gaat weliswaar niet geleidelijk,
maar is toch duidelijk waarneembaar.

-ocr page 84-

Groei in voedingsmedia.

In bovenstaande tabellen is de groei gemeten van wortels, die
gedurende 24 uur in aqua monodestillata gegroeid waren.

Zooals in het hoofdstuk over den groei der wortels reeds is
besproken, zijn verschillende onderzoekers door hunne experimen-
ten tot de gevolgtrekking gekomen, dat de wortelgroei in aqua
redestillata zeer slecht is. Mijn proeven in aqua monodestillata
laten echter ten duidelijkste zien, dat dit niet het geval is. Ik heb
gelijke proeven in aqua redestillata herhaald en laat hieronder twee
tabellen (No. 3 en 4) volgen om den groei in aqua monodestillata
€n in aqua redestillata te vergelijken.nbsp;^

Tabel No. 3.

Lengtegroei van wortels met een lengte variecrende binnen 5 m.M. gedurende
24 uur in het donker, bij een tempertuur van 20 ° C. 1 in aqua monodestillata
pH 6,78. Iedere serie 10 planten.

Lengte der planten

21-25 mM.

26-30 mM.

31-35mM.

36-40 mM.

B

ld

202 i

236

227

210

!gt; J«

212 :

227

228

216

2 S

241 !

225

207

206

tm •gt;
u '

219

202

213

232

êé O
c —

217

242

224

226

J

230

224

227

245

Totaal

1321

1356

1326

1335

Verschil tuaichen zwak-

sten en stcrkaten groei

16.2 7o

16.6 «/o

9.2 quot;/o

16 7o

In aqua redestillata groeien wortels van de lengten 21—25 m.M.
minder goed dan in aqua monodestillata. Het verschil is echter niet
9root. Bij de andere lengten is de groei gelijk en misschien zelfs
beter.

Uit deze proeven blijkt, dat de groei van wortels der door ons
gebruikte planten in aqua mono- en redestillata niet veel verschilt.

Macht laat de wortels voor zijn controleproeven steeds in een

-ocr page 85-

voedingsoplossing, de solutie van Shive, groeien. In dit medium
zouden de wortels beter groeien dan in aqua destillata. Bewijzen
heeft hij niet gegeven.

Tabel No. 4.

Lengtegroei van wortels met een lengte varieerende binnen de 5 m.M. gedurende
24 uur, in het donker, bij een temperatuur van 20° C. ± 1. in aqua redestillata,
pH ± 7. Iedere serie 10 planten.

Lengte der planten

21-25 mM.

1

26-30 mM.

31-35 mM.

36-40 mM.

c

(3

186

234

1

200.5

243

gt; Jgt;

206

195

205

231

2 S

197

217

231

209

B ^

201

188

207

217

60 O
C —

194

212

227

232

J

208

240

252

210

Totaal

1192

1286

1322.5

1342

Verschil tusschen zwak-

sten en sterksten groei j

10.6 7„

I8.8 7o

20.5 7o

14 7o

Een andere onderzoekster in hetzelfde instituut, de John Hopkins
University in Baltimore. Coggeshall. heeft met voorbeelden
gestaafd, dat wortels van Lupinus albus slecht groeien in aqua
redestillata, vergeleken met den groei in Shive's solutie.

Ik laat hier twee tabellen (No. 5 en 6) volgen, waarin de groei
in Shive's solutie van verschillend pH gehalte, is aangegeven.

Uitgaande van bovengenoemde waarden, kan men zeggen, dat
de wortelgroei in Shive s solutie pH 4,78 het gunstigst is voor de
lengten 21—25 m.M. en 31—35 m.M. ten opzichte van den groei
in aqua monodestillata.

De lengtetoename in Shive's solutie pH 4.— is over het algemeen
ook iets beter dan in aqua monodestillata. Dit is niet voor alle
reeksen het geval.

Ten opzichte van den groei in aqua redestillata is de betere
groei in Shive's solutie duidelijker dan ten opzichte van den groei
in aqua monodestillata; bijv. de groei in aqua redestillata van

-ocr page 86-

—25 m.M. lengte is 83,3 % van den groei in Shive's solutie pH
4,78, dit is echter niet voor alle lengten het geval.

Over het algemeen kan men zeggen, dat de lengtegroei in aqua
monodestillata even goed is als in Shive's solutie.

Tabel No. 5.

Lengtegroei van wortels met een lengte varieerende binnen de 5 m.M. gedurende
24 uur, in het donker, bij een temperatuur van 20° C. ± 1, in Shive's solutie
met een pH 4.78. Iedere serie van 10 planten.

Lengte der planten

21-25 mM.

26-30 mM.

31.35mM.
j

36-40 mM.

c

10

240

1

234.5

i

242

217

gt; J2
T quot;u

235

240.5

254

216

1) M

2 0

238

227

242

230

£ ^

237.5

216

245

228

M O
C —

241

235

212.5

230

Ji

233

238

236

228

Totaal

!

1434.5 i

1391

1

1431.5

1349

Veracliil tusschen zwak-

sten en sterksten groei

5.9 %

10.2

16.4 7o

6.1 7o

Met het oog op deze bevinding heb ik besloten de proeven niet
in Shive's solutie te verrichten, maar in aqua monodestillata en wel
om verschillende redenen: ten eerste, omdat de groei in aqua mono-
destillata weinig verschilt met den groei in de voedingsoplossing;
ten tweede, omdat het eenvoudiger is; ten derde, omdat de voe-
dingszouten met de chemicaliën of vergiftige stoffen, waarmede
men wil experimenteeren, verbindingen zouden kunnen aangaan,
zoodanig, dat de werking der chemicaliën of vergiften óf verzwakt
öf versterkt zou worden. Dit laatste heb ik kunnen waarnemen.
Aqua destillata heeft het voordeel, dat het optreden van deze
mogelijkheid hier uitgesloten is. men heeft de te onderzoeken stof
hier in een neutraal milieu.

Met deze tabellen heb ik een ander feit naar voren willen bren-
gen. n.1. dat de lengtegroei in iedere rubriek verschilt. Voor iedere
reeks heb ik het procentenverschil van groei van den zwaksten en

-ocr page 87-

sterksten groei berekend. In aqua monodestillata is het grootste
verschil 16.6 %, in aqua redestillata 20.5 %. in Shive's solutie pH
4,78 16.4 % en in Shive's solutie pH 4.— 17.3 %.

Tabel No. 6.

Lengtegroei van wortels met een lengte, varieerende binnen 5 m.M. gedurende
24 uur, in het donker, bij een temperatuur van 20° C. ± 1. in Shive's solutie,
met een pH 4. Iedere serie van 10 planten.

Lengte der wortels

21-25 mM.

26-30 mM.

31-35mM.

36-40 mM.

c

lt;a

244

202

202

202

gt; j2

235

202.5

217

239

u -
0 S

ha 0

243

206

214.5

223

bo gt;
u
gt;

216

190

244

233

êi O
c —

213

237

242

235

226

209

242

234

Totaal

1377

1

1346.5

1361.5

1356

Verschil tusschen zwak-

1
i

i

sten en sterksten groei

12.8%

1 14.6%

i

17.3%

15.5%

In aqua redestillata is het verschil het grootst, wat wijst op den
minder gunstigen groei in die vloeistof. Het is toch een algemeen
bekend feit. dat hoe ongunstiger het midden is voor den groei, hoe
meer de individueele lengtegroei voor den dag komt. Vergelijkt
men den groei in aqua monodestillata en Shive's solutie pH 4,78,
dan blijkt er bijna geen verschil te zijn. Ook deze waarneming
wijst er op, dat Shive's oplossing geen voorkeur verdient boven
aqua monodestillata.

Soms groeien de wortels beter in aqua monodestillata dan in
Shive's solutie, pH 4,78. Onderstaande tabel (No. 7) moge dit
verduidelijken, echter, het omgekeerde komt ook voor; in al deze
cijfers spelen evenwel de vroeger vermelde individueele verschillen
een rol.

Nog een andere eigenaardigheid kan uit de tabellen 3, 4, 5 en 6
worden afgeleid en wel deze, dat de totale lengtegroei van wortels
van 21—40 m.M. niet verschilt, m.a.w. men zou voor iedere reeks

-ocr page 88-

van 10 planten alle lengten door elkaar kunnen nemen. Ten over-
vloede heb ik planten genomen met wortellengten die meer dan

Tabel No. 7.

242,5
203,5
218,5
214.5
210

26—30
22—30
20—30
30—39
26—32

22—39

Aqua monodestillata pH 6.78.

Shive's solutie pH 4.78.

Begin-
lengte

Groei

Lengte na
24 uur

Begin-
lengte

Groei

Lengte na
24 uur

25 mM.

25

25

25

25

25

25

25

25

25

17mM.
18
26
31
15
15.5
27.5
21
31
29

42nbsp;mM.

43
51
56
40
40.5
52.5
46
56
54

25 mM.

25

25

25

25

25

25

25

25

25

29nbsp;mM.
17.5

2t

30
17
21
11.5
16.5
21

17 1

54nbsp;mM.
42.5

52

55
42
46
36.5
41.5
46
42

250

231

481

250

207.5 1

!

457.5

5 m.M. verschillen en den groei nagegaan. Hieronder een tabel
(No. 8).

Tabel No. 8.

Lengtegroei van wortels met lengten wisselend boven 5 m.M.
gedurende 24 uur in het donker, bij een temperatuur van 20° C.
± 1. in Shive's solutie pH 4.—.

Variatie der lengten.nbsp;Lentegroei.

25—30 m.M.nbsp;206.5 m.M.

-ocr page 89-

Uit het bovenstaande kan worden besloten, dat: Ie, de groei van
wortels der door ons gebruikte Lupinus albus even goed in aqua
monodestillata als in Shive's solutie plaats vindt; 2e, dat het voor
de vergelijkbaarheid der proeven beter is wortellengten te nemen
binnen 5 m.M., maar dat daarvan kan worden afgeweken, omdat
wortels met een beginlengte van 20—40 m.M.. afgezien van zeer
kleine afwijkingen, denzelfden lengtegroei hebben.

Wortels met een lengte boven de 40 m.M. heb ik in de laatste
tabellen niet verwerkt, gelijk in de eerste twee, omdat de totale
lengtegroei dezer kiemplantjes, die drie dagen in mos hebben ge-
groeid, met de toename der beginlengte geleidelijk afneemt.

In hoeverre zij anders op chemicaliën reageeren dan wortels
beneden de 40 m.M. lengte, zal ik in de hierna volgende bladzijden
behandelen.

Groei in oplossingen van verschillende scheikundige stoffen.

In aansluiting aan hetgeen gezegd is over de lengtetoename in
aq. dest. of in Shive's solutie, rijst de vraag, hoe de groei reageert
ten opzichte van vergiftige stoffen in gelijke concentraties. Men
zou daaruit een verschil in reactie kunnen afleiden. Men kan zulk
verschil verwachten, omdat de lengtegroei niet gelijk is; vooral bij
lengten boven 40 m.M. is het waarschijnlijk. Macht schreef, dat
lengten boven 40 m.M. niet zoo gevoelig zijn als daar beneden.
Onderstaande tabel (No. 9). waarop behalve de groei-index ook
de werkelijke lengtetoename is opgegeven, laat zien. dat bij een
sterke (toxische) concentratie van Na. benzoaat de groei-indices
weinig verschillen. Tot de lengte van 50 m.M. is de phytotoxische
index gelijk.

Het grootste verschil in de indices is 8.8 %. Merkwaardig is,
dat de lengtegroei bij alle lengten practisch dezelfde is; de hoogere
groeiïndices bij de grootere lengten zijn toe te schrijven aan den
minderen groei der wortels, waardoor de verhoudingen anders
worden.

Ik heb ook proeven genomen met zwakkere concentraties van
Na-benzoaat. zie tabel 10. In die tabel heb ik ook de procenten
vermeld van den groei in aqua monodest. en Na. benzoaat oplos-

-ocr page 90-

singen, vergeleken met de oorspronkelijke lengte der wortels.
Doordat de oorspronkelijke lengten toenemen en de lengtegroei
afneemt, krijgt men geleidelijk afnemende waarden. De berekening
van den groei-index kan men ook verkrijgen door de procenten, op
deze wijze verkregen, op elkaar te deelen.

Tabel No. 9.

ü

M

c

Groei in Na-ben-
zoaat. 0.5 quot;/'„.

Groei in Shive's
solutie.

c _c
quot;êè ë

e quot; quot; «

§.c

9 v 0

Oen

oquot;

M
V
T}
C

i
O

1 s

O

c £
il

fl

C u

£ 5

C
j

.S

3

O 3

2-r

c 2
■Eb «

(0

c M

£ quot;
1
pm ^

'C f

0 3

S, =

M(N

21-25

230 i

257

27

230 :

471

241

27 : 241

11.2

26-30

274 i

302

28

274 ;

518

244

28 : 244

11.4

31-35

321

348

27

321 ;

566

245

27 : 245

11.-

36-40

373 ■

397

24

373

579

206

24 : 206

11.6

41-45

426

452

26

426 1

652

226

26 : 226

11.5

46-50

484 ;

512

28

484 1

715

231

28 : 231

I2.I

11.7

51-55

535

563

i 28

535 :

713

178

28 : 178

15.7

12.9

56-60

583

613

1 30

583 i

760

177

30 : 177

17.9

15.4

61-65

628 ,

657 j

29

628 1

784

156

29 : 156

18.5

17.5

66-70

674

702

28

674 1

817

143

28 : 143

19.5

18.3

71-75

731 i

759

28

731 1

1

871

140

28 : 140

20

19.2

Lengte 21—25 m.M. vertoont den hoogsten index, daarop volgt
lengte 61—65 m.M., dan lengte 56—60 m.M., terwijl lengte 46—50
m.M. den laagsten groei-index vertoont. Uit den aard der zaak
Worden ook hier al deze cijfers sterk beïnvloed door individueele
verschillen der kiemplantjes.

Bij zwakke concentraties vertoonen de groei-indices meer schom-
melende waarden en is ook niet uit te maken bij welk lengte de
groei het sterkst is.

Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten index is 22.6 %.

Ook voor een nog zwakkere concentratie van Na. benzoaat.
tabel 11, kan hetzelfde gezegd worden.

De hoogste groei-index ligt met deze concentratie bij 21—25

-ocr page 91-

Lengte der

Groei in C0H5COO Na

Groei in aq. dest.

Phyto-toxische index

wortels

0.005 7o t.o.v. de

t.o.v. de oorspron-

in QH,C00Na

in mM.

oorspr. lengte

kelijke lengte

0.005 %

21—25

75.3 7o

85.97c

87.6 7o

26-30

65.1 „

86.7 „

75.1 „

31—35

59.2 „

77.0 „

76.0 „

36—40

48.4 „

64.9 „

74.6 „

41-45

38.3 „

54.3 „

70.7 „

46-50

24.2 „

36.8 „

65.0 „

51—55

24.7 „

36.0 „

68.5 „

56-60

24.0 „

31.0 „

76.9 „

61-65

20.2 „

26.7 „

80.6 „

66-70

21.1 „

29.5 „

71.2 „

71—75

17.1 „

23.1 „

74.0 „

76-80

11.2 „

16.0 „

69.9 „

ibel No. 11.

Lengte der

Groei in CjHjCOONa

Groei in aq. dest.

Phytotoxische index

wortels

0.001 7o t.o.v. de

t.o.v. de oorspron-

in Na.benz.

in mM.

oorspr. lengte

kelijke lengte

0.001 7o

21-25

75.3 7o

85.9 7o

87.6 7o

26-30

66.2 „

86.7 ,

76.3 „

31—35

59.9 „

77.0 ,

77,0 „

36-40

47.4 „

64.9 „

73.0 „

41-45

41.2 „

52.5 „

78.0 „

46-50

37.3 „

45.2 „

Sl.9 „

51-55

24.3 „

31.2 „

77.8 „

56-60

21.0 „

32.1 „

65.1 „

61—65

15.0 „

23.1 „

64.9 „

66-70

144 „ i

20.3 „

71.6 „

71-75

9.4 „

13.3 „

71.6 „

76-80

' 8.7 „

11.7 „

73.7 „

m.M. lengte en de laagste bij 61—65 m.M. Den laagsten groei-
index vindt men bij een andere lengte dan in de vorige tabel. Het
verschil tusschen den hoogsten en laagsten index is 22,7 %.

-ocr page 92-

Behalve in Na-benz. heb ik ook de toename van alle lengten in
0.05 % ureumoplossing nagegaan, (Tabel 12). Hier vertoont de
schommeling der indices een ander beeld. Den sterksten groei
krijgt men bij lengte 56—60 m.M. en den zwaksten bij 71—75 m.M.
Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten index is bijzonder
hoog, n.1. 39,9 %.

Tabel No. 12.

Lengte der
wortels
in mM.

Groei in ureum
t.o.v. de oorspron-
kelijke lengte

Groei in aq. dest.
t.o.v. de oorspron-
kelijke lengte

Phytotoxische index
in 0.05 7o
ureum

21-25

89.4 o/o

114.7 7o

77.9 7o

26-30

84.7 „

91.6 „

92.4 „

31-35

72.0 „

80.4 „

89.5 ,

36-40

49.0 „

68.7 „

72.2 „

41-45

46-50

36.1 „

37,6 „

96.0 „

51-55

32.8 „

38.1 „

85.6 „

56-60

34.5 „

32.2 „

106.6 „

61—65

24.0 „

29.3 „

82.1 ,

66-70

20.1 „

25.0 „

80.4 „

71—75

16.8 ,

25.0 „

66.7 „

76-80

12.3 „

18.2 „

57.6 „

Uit bovenstaande proeven valt niet met zekerheid te zeggen of
een bepaalde wortellengte als uitgangspunt de voorkeur verdient
om voor deze proefnemingen te worden gebruikt. Na-benz. geeft bij
verschillende concentraties een verschillend beeld te zien, terwijl
ureumoplossing weer een ander beeld vertoont. In zekeren zin
rechtvaardigen de resultaten de conclusie, dat alle lengten geno-
men kunnen worden.

M a c h t is de meening toegedaan, dat wortels boven 40 m.M.
niet gebruikt kunnen worden, omdat ze minder gevoelig zijn. Hij
heeft geen voorbeelden gegeven, noch bij de proeven met chemi-
caliën, noch bij proeven met sera. De mogelijkheid bestaat, dat die
uitspraak berust op indrukken. Lengten boven de 60 m.M. heb ik
voor de proeven met sera niet genomen.

-ocr page 93-

Reeds eerder heb ik aangetoond, dat de groei van Lupinus albus
wortels in aq. monodest. even goed plaats heeft als in Shive's
solutie en de mogelijkheid geopperd, dat het zuiverder zou zijn.
steeds aq. dest. te gebruiken, omdat de te onderzoeken toxisch
werkende stoffen als zoodanig worden opgelost, terwijl, wanneer
men ze in Shive's solutie oplost, ze met de daarin voorkomende
anorganische zouten verbindingen zouden kunnen vormen. Men
krijgt dus de inwerking van deze nieuwe verbindingen op den
groei van de wortels, inplaats van de inwerking der oorspronkelijk
te onderzoeken stoffen. Proeven in deze richting genomen (tabel
13) laten inderdaad zien, dat er belangrijke verschillen optreden.

Tabel No. 13.

Vergelijkende proeven met Na. benz. opgelost in Shive's sol, (controle ook in
Shive's solutie) en Na. benz. opgelost in aq. m.dest. (controle eveneens in aq.
m.dest.) op den groei van wortels van verschillende lengten.

Lengte dei
wortels
in mM.

Na. benz.'Na. benz.

0.01 7o in 0.01 7o in

Shive's aq. m.
solutie dest.

Na. benz.

0.005 7,

in Shive's
solutie

Na. benz.

0.005 7,

in aq. m.
dest.

Na. benz.
0.001 7,
in Shive's
solutie

Na. benz.
0.001 7,
in aq. m.
dest.

21-25
26-30
31-35
36-40

20.3 7, 60.07, ' 37.4 7, ' 77.0 7,

12.8nbsp;„ 1 62.0 „ i 34.7 „ | 70.0 „

15.9nbsp;, : 64.4 „ 35.5 „ 85.4 „
16.5 „ ; 61.6 „ , 36.0 „ 1 81.0 „

72.3 7,
74.2 „
72.2 „
87.0 „

82.1 7o
76.3 „
! 86.7 „
85.9 „

Na. benz. opgelost in Shive's solutie werkt veel giftiger dan
opgelost in aq. m.dest. Echter niet bij alle concentraties; de zwakke
concentratie van 0,001 % heeft in Shive's solutie denzelfden in-
vloed als opgelost in aq. m.dest.

Macht en anderen, die zijn methode volgden, hebben steeds
Shive's solutie gebruikt voor de proeven met sera. Met het oog
op den mogelijken invloed van Shive's solutie in vergelijking met
aqua m.dest. heb ik ook hiermede proeven gedaan en wel in het
bijzonder bij pernicieuse anaemie, omdat volgens Macht de
remmende invloed van pernicieus anaemisch bloed specifiek is.

Verder heb ik den phytotoxischen index nagegaan van ureum

-ocr page 94-

in Shive's solutie en in aq. m.dest. Ook in dit geval bleek de op-
lossing in Shive's solutie meer toxisch te zijn dan de oplossing in
aq. m.dest.; het verschil is evenwel gering.

Tabel No. 14.

Lengte

Ureum 0.05 7o in
Shive's solutie

Ureum 0.05 7„ in aq.
m. destillata.

21 25

73.9 7«

95.7 7o

26-30

86.1 „

87 1 „

31-35

79.4 „

93.0 „

36-40

85.9 „

93.1 „

Hieronder volgt een tabel (no. 15). waar de invloed van Na.
benzoaat van opeenvolgende concentraties in Shive's solutie en
aq. m.dest. opgelost, kan blijken.

Hetgeen tevoren omtrent de giftige werking van Na. benzoaat
in Shive's solutie opgelost is gezegd, kan ook uit deze tabel worden
afgeleid. Merkwaardig is het volgende: bij zeer verdunde oplos-
singen van Na-benzoaat blijkt de concentratie, waarbij geen invloed
op den groei wordt uitgeoefend, gelijk te zijn, of dit zout in aqua
monodestill.. dan wel in Shive's vloeistof is opgelost. Hetzelfde
geldt voor zóó sterke oplossingen, dat de groei daarin niet meer
plaats vindt. Daarentegen is de invloed op den groei van tusschen
deze beide polen gelegen concentraties Na-benzoaat, in aq. mono-
dest. en in Shive's oplossing verschillend.

De groei-indices, verkregen door Na-benzoaat in Shive's solutie,
zijn niet zoo regelmatig als die. welke gegeven worden door Na-
benzoaat in aq. m.dest. Men krijgt een verspringing der waarden.

Zet men de groei-indices en de concentraties in een kromme uit.
waarbij de ordinaat de groeiprocenten en de abscis de concen-
traties aangeeft (zie grafiek blz. 83). dan valt de sterke daling der
groeicoëfficienten in Shive's solutie op, terwijl de indices door Na-
benz. in aq. m.dest. een zeer zachte golving maken. Vergelijkt men
de concentratie-kromme met die der indices, dan komt de groei-
kromme door Na-benz. in aq. dest. meer overeen met de concen-

6

-ocr page 95-

Lengte der wortels 25—30 m.M.

Na. benz. in

Groei-index

Na. benz. in

Groei-index

Shive's sol. %

/O

aq. dest. °/o

/O

0.001

87.0

0.001

87.0

0.005

37.0

0.005

84.7

0.01

16.5

001

75.6

0.015

12.3

0.015

45.6

0.02

12.1

0.02

34.7

0.025

10.2

0.025

32.4

0.03

9.8

0.03

30.0

0.035

8.9

0.035

24.7

0.04

8.0

0.04

23.4

0.045,

6.0

0.045

19.5

0.05 '

5.4

0.05

15.6

0.06

2.2

0.06

3.6

0.1

0

01

0

0.5

0

0.5

0

1.0

0

1.0

0

2.0

0

2.0

0

tratie-kromme. Deze grafiek laat duidelijk het voordeel zien aq.
monodest. te gebruiken als midden voor de bestudeering der in-
werking van chemische, en vergiftige stoffen in het algemeen, op
den groei van Lupinus albus wortels. In ieder geval geldt dat voor

de door ons gebruikte zaden.

Betreffende verdere, eventueel vergiftig werkende, chemische
stoffen, heb ik den invloed van hydrochloras cocaïni op den groei
nagegaan en bevonden, dat bij concentratie van ± 0,5—1 % een,
allengs starker wordende remming valt waar te nemen. 1) Van een
regelmatige vertraging van den groei in geleidelijk toenemende
concentraties valt weinig te bespeuren; volgens de tabel zou men
eerder geneigd zijn aan te nemen, dat zwakke concentraties (b.v.
onder 0,5 %) praktisch geen invloed uitoefenen. Ten deele is dit
met de bevindingen van M a c h t in overeenstemming.

1nbsp; Zie tabel 16.

-ocr page 96-

In concentraties van 1 tot 0,25 % zijn de wortels aan de basis
rood-bruin verkleurd, terwijl bij de eerste twee concentraties de
wortels ten deele slap zijn.

100
90

lt;90

60
so

tiO

io
20
10

1 1 1

1 1 1 1

1 1 1 1 1 1 :r--Tquot;

1

-


li

-

- V\

/i

/

\ \

/
/

\ \

/

\ \

!

_

/ -t

/

\

/

\
\

_

___-

\

\

\

-

^^ 1 1

1 1 1 1

—1_1_1_r'^T^_' 1

. 1

0.001 ftooi Qw 0,015 0^01 o,oj{ c(oj qo){ oom oiolt;i5 o,os ofii o~i o,S |

^tftf/tTf^r't ctf,caof/A

'quot;Z

In de publicatie van Coggeshall (14) vindt men eenige
proeven over den invloed van azijnzuur op den groei beschreven. Zij
gebruikt verschillende concentraties, oploopend van dr 30 tot ±
6000 millioenste N; uitgaande van een standaardoplossing van
0.12096 N. Zij neemt haar proeven zoowel in voedingsoplossing
van Shive als in gedestilleerd water en de resultaten, in een gra-
phiek vastgelegd, wijzen op een grootere toxiciteit van azijnzuur in
water dan in Shive's oplossing en wel in dier mate, dat de lethale
dosis in Shive's oplossing eerst bij een tweemaal sterkere concen-
tratie bereikt wordt dan in aqua dest.

Overigens loopen de krommen vrijwel parallel.

Eveneens uitgaande van een standaardoplossing = 0.12096 N.

heb ik haar proeven nagedaan met concentraties van ± 12 -

1200 millioènste N.; eveneens in voedingsoplossing en aqua dest.

-ocr page 97-

Verband tusschen de concentratie van hydrochloras cocaïne en
den groei van Lupinus albus wortels.

Concentratie hydrochloras cocaïn. %nbsp;Phytotoxische index. %

8,2

0,875nbsp;52,3

0,675nbsp;48,5

0,625nbsp;66,0

0.5nbsp;81.3

0,25nbsp;93.6

0.1nbsp;90,2

0.05nbsp;97,3

0,01nbsp;92,5

Tabel No. 17.

Groei in azijnzuuroplossing, verdund met aqua monodestillata cn Shive's
oplossing. Lengte der zaden 33 ± 2 m.M.

N. oplossing

Concentratie
in 7=

Groeiïndex %
In aq. m. dest. j In Shive's opl.

0.00012096

0.0007263

78.7

90.6

0.00024192

0.0014526

76.0

87.7

0.00036288

0.0021789

73.4 i

85.1

0.00048384

0.0029052

71.3

82.9

0.00060480

0.0036315

68.7

80.5

0.00072576

0.0043578

65.2

78.1

0.00084672

0.0050841

54.3

68.1

0.00096768

0.0058104

39.4

59.0

0.00108864

0.0065367

26.2

40.5

0.00120960

0.0072630

21.8

31.1

0.00241920

0.0145260

13.4

19.2

0.00362880

0.0217890

10.4

13.3

0.00483840

0.0290520

7.3

10.3

0.00604800

0.0363150

5.1

9.4

0.00725760 *

0.0435780

3.6

7.7

0.00846720

0.0508410

3.0

5.6

0.00967680

0.0581040

2.6

3.5

0.01088640

0.0653670

i

2.6

0.01209600

0.0726300

0.4

1

1.3

-ocr page 98-

De resultaten zijn in onderstaande graphiek afgebeeld (zie tevens
tabel 17).

Ook hier ziet men een sterkere toxiciteit van azijnzuur in aqua
dest. ten opzichte van dezelfde stof in voedingsoplossing bij gelijke
concentraties; alleen met dit verschil, dat de lethale dosis voor
beide miheu's ongeveer bij dezelfde concentratie ligt en lager dan
in de proeven van Coggeshall.

De sterke remming van den groei bij lage concentraties en de
geleidelijke afname bij hoogere, waardoor de kromme in den aan-
vang een sterken val vertoont, is eveneens met de resultaten van
Coggeshall in overeenstemming en berust vermoedelijk hier-
op, dat bij hoogere concentraties altijd nog eenige groei plaats
vindt, vóór de schadelijke inwerking van azijnzuur het proces tot
stilstand brengt, zoodat bij hooge concentraties de groeiïndices
weinig verschillen en het nulpunt min of meer naar rechts ver-
schoven is.

-ocr page 99-

B.

PROEVEN MET SERA.
1. Inleidende proeven met bloedsera.

Uit de in de vorige bladzijden beschreven proeven met schei-
kundige stoffen is gebleken, dat de phytotoxische index een bruik-
bare aanwijzing is omtrent hun voorkomen en hoeveelheid. Wil men
deze methode in de kliniek invoeren, waarbij men dus serum toe-
voegt aan de voedingsvloeistof der wortels, dan dient men eerst
het gedrag na te gaan van de wortels ten opzichte' van sera van
gezonde personen. Er rijzen direct enkele vragen, die beantwoording
eischen. Ten eerste,
van welke serumconcentratie zal men uitgaan?
Om een vergelijking der uitkomsten met die van den oorspronke-
lijken onderzoeker mogelijk te maken, heb ik dezelfde concentratie
genomen als die, welke Macht steeds bij zijn proeven gebruikte,
n.1. l%.HerzenWeichbrodten ook Stern namen hoogere
concentraties; dit verschil is niet zonder invloed op de uitkomst.
Ik heb om dit na te gaan verschillende voedingsvloeistoffen bereid
met een toenemend gehalte aan serum en het verschil in den groei
bepaald. Zie onderstaande tabel no. 18.
Tabel no. 18.

Invloed van het scrum van verschillende concentraties op den groei van wortels

van Lupinus Albus.

Concentratie van
het serum

Groeiïndex %

Normaal serum

Pathologisch scrum

1 %

70.9

72.7

2%

65.7

55.0

4%

45.3

37.6

6% 4

40.4

33.4

8 %

30.5

28.9

10%

28.2

20.6

12%

25.4

13.1

16%

17.1

10.6

20%

9.8

-ocr page 100-

Met toenemend serumgehalte der voedingsvloeistof wordt de rem-
mende invloed op den groei grooter, tengevolge waarvan de groei-
indices afnemen. Bij 20% serum is bijna geen groei meer waar te
nemen. Behalve dat de lengtegroei afneemt, ziet men nog andere
verschijnselen van abnormalen groei der wortels, n.1. diktetoenamc,
groeikromming en vermindering van den turgor der wortels; al deze
pathologische verschijnselen nemen met de toename der concen-
traties in graad toe. Om deze reden is het wenschelijk te werken

met 1% serumconcentratie.

De tweede vraag, die zich voordoet, is: hoe lang kan men het
serum bewaren?
Macht ontving de sera van verschillende zieken-
huizen in de omgeving, zoodat hij ze soms eerst na vijf dagen kon
gebruiken; het bleek hem, dat de sera in dien tijd niet van eigen-
schap veranderden ten opzichte van den groei der wortels. Andere
onderzoekers na hem kwamen tot tegenstrijdige meeningen. De een
vond een verhooging, de ander een vermindering der giftigheid van
het serum. Bij de beoordeeling van de verandering in giftigheid
der sera uit de groeiïndices, komt het mij voor, dat sommige onder-
zoekers te veel waarde hechtten aan kleine verschillen in de groei-
indices. Want. bepaalt men van een serum op denzelfden dag den
groeiïndex in verschillende reeksen van wortels, dan krijgt men
verschillende waarden. Zoo geeft b.v. het serum van een patiënt
groeiïndices van 85.6%. 95.1%. 90,9%. 87,5%. 87.5% en 80.3%.
Het verschil tusschen den hoogsten en laagsten index bedraagt
H.8%. Bepaalt men van een serum den groeiïndex op verschillende,
achtereenvolgende dagen, dan ziet men hetzelfde beeld, dus een
inconstanten index. Men krijgt geen regelmatige stijging of daling
der indices, maar ze zijn geheel wisselvallig. Om een voorbeeld te
noemen, geeft een serum de volgende waarden: Ie dag 62.7%. 2e
dag 72.7%. 3e dag 81,1%. 4c dag 66,2%. 5e dag 67.2%. 6e dag
52,7%. 7e dag 68,7%. 8e dag 78.5%. 9e dag 68%. Van dit serum
is het verschil tusschen den hoogsten en laagsten index 28,4%;
waarlijk geen gering onderscheid! Dit vindt men ook. wanneer men
een groot aantal normale sera van verschillende personen onder-
zoekt; ook in dat geval vindt men een verschil tusschen den hoogsten
en laagsten index van ongeveer 30%. M a c h t en U p j o h n heb-
ben dit eveneens gevonden. Men zou dit resultaat aan het verschil in

-ocr page 101-

giftigheid der sera kunnen toeschrijven, maar evenzeer dient reke-
ning te worden gehouden met de fout. die de methode — blijkens

de controleproeven — met zich brengt.

In gevallen, dat de index laag is, is het noodzakelijk de proef te
herhalen, vooral juist daar, waar men een sterke remming van den
groei niet verwacht. Een serum, dat er normaal uitzag, d.w.z. helder
en heel licht van kleur, met een normaal ureumgehalte, had een
index van 41,8%; de patiente, van wie het serum afkomstig was,
menstrueerde niet. Bij een tweede onderzoek bedroeg de index
70%. Het is dus wel geboden om in twijfelachtige gevallen de proef
niet één keer te doen, maar haar te herhalen. Uit de reeds vermelde
proeven op achtereenvolgende dagen valt niet af te leiden, dat de
giftigheid der sera verandert door bewaring; niettemin verdient hpt
aanbeveling er zorg voor te dragen, dat het serum in de ijskast
bewaard wordt en dat er geen infectie is opgetreden. Ik heb sera van
normale personen tot vier maanden bewaard, zonder dat de giftig-
heid veranderd was.

Ook van pathologische sera verandert de giftigheid niet altijd
door bewaren, b.v. serum van nephritispatiënten met ureumretentie
hebben na tien maanden bewaren in de ijskast een nagenoeg den-
zelfden groeiïndex.

In de volgende tabel, no. 19, zijn de indices van patiënten met
verschillende ziekten aangegeven, de tweede bepaling eenigen tijd
na de eerste. De proeven zijn met aqua monodestillata genomen.

Sera van normale menschen en ook sera van patiënten die in het
begin een normalen groeiïndex hadden, hebben door het bewaren
hun invloed op den groei niet gewijzigd. Men ziet zoowel daling als
stijging der indices, maar de waarden van beide blijven binnen dc.
onder normale omstandigheden gelegen, foutengrens.

Anders is dit met sera, die van te voren een remmenden invloed
hebben gehad. No. 24, 26, 29, 31, 40 en 41 hebben bij de tweede
bepaling een hoogeren index, zoodat een achteruitgang van den
remmenden invloed moet worden aangenomen. Deze sera waren
afkomstig van patiënten met verschillende ziekten, zooals carcinoom,
cholehthiasis, lever cirrhose van Laënnec, mitraal insufficiëntie en
dysmenorrhoe. Bij twee patiënten, n.1. no. 42b en 43, zijn de indices
dezelfde gebleven, ja eerder verlaagd. Bij deze sera, afkomstig van

-ocr page 102-

Diagnose

45 Normaal.
43 id.

id.
id.
id.
id.

46nbsp;Ulcus ventriculi.

51nbsp;Ulcus ventriculi,

Secund. anaemic.
36 Secund. anaemie.

59nbsp;Ulcus ventriculi.
26 Ulcus ventriculi,

Secund. anaemie.
48 Anaemia, achylia gastrica.
63 Hyperchrome anaemie en
ascaradiasis.

48nbsp;Pernicieuse anaemie.

57nbsp;Pcrnicieusc anaemie.

47nbsp;Pcrnicieusc anaemie.
67 Pernicieuse anaemie.
55 Pernicieuse anaemie.

58nbsp;Pernicieuse anaemie.
67 Carcinoom v. d. maag.
53 Carcinoom v. d. maag?
53 Carcinoom v. d. maag.

49nbsp;Carcinoom v. d. maag?
69 Carcinoom v. d. maag.
78 Carcinoom v. d. maag.
45 Carcinoom v. d. maag

met levermetastasen.

19nbsp;Morbus Bascdowi.
40 Cholelithiasis?

53 Cholelithiasis.

20nbsp;Hypophysaire adipositas.
62 Cirrhose hepatis v. Laennec.

45nbsp;Lues.

14 Haemophilie.

60nbsp;Prostaat hypertrophie.
18 Dysmenorrhoe.

58 Asthma bronchiale.

46nbsp;Bronchopneumonie.

52nbsp;Diabetes mellitus.

29 Mitraal insufficientie.
78 Mitraal insufficientie.
20 Dysmenorrhoe.

47nbsp;Secundaire schrompelnier.

hyperthyrcoidie.
47 Secundaire schrompelnier.

hyperthyrcoidie.
36 Secundaire schrompelnicr
en nierabsccssen.

-a
ia

O
2

Ü

M
M

V
M
M
M
M

V

M
M
M

V
M

V

V
M
M
M
M
M

V

V
M
M
M
M

V

V

V
M
M
M
M
M

V

V

V
M
M
M

V

V

V

V

42
3-i
31
24

9

10
11

12
13

H

15

16

17

18

19

20
21
22
23
2-1

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

41
42a

•12b

43

, , -, Duur van
le bepa.2ebe- bewaring v.
Img pahngnbsp;^^^^^

19 dagen
2 mnd., 17 d.
1 maand
18 dagen
1 maand
1 maand
28 dagen
lYi maand

65.5 1 maand
78.0 1 mnd.. 11 d.
85.0 3 maanden

IH maand
1 maand

7 weken
4 maanden
1 maand
10 dagen
25 dagen

maanden
weken

1 maand

maanden
maanden
maanden
maanden
maanden

1 maand

maand
\}/2 maand
2}/2 maand
3 maanden
maand

15nbsp;dagen
3 dagen

16nbsp;dagen
1 maand
3^2 niaand
3 maanden

1nbsp;maand

2nbsp;maanden
1 maand

74.7

80.5

86.6

90.1
80.6
80.0

80.2
73.3

84.9
71.2'

74.2

77.1

81.3

75.0

76.3

74.4

62.1
79.9
82.9
75.9

90.3

85.8
90.0

56.5

87.4

43.4

90.9

73.6
56.6
74.8

59.5
7-1.1
78.5
75.3
67.0
85.8

83.8

83.9

80.5

54.6

35.6

65.7

52.5
39.3

69.0
68.5
75.5

73.1
92.8
84.0
75.0

72.2

87.1
85.9

94.7
60.7
76.4
66.6

80.3
87.0

72.4
76.7
77.0

90.6

67.7

67.2
81.6

76.0

84.8

70.3
79.3
75.0
84.0
86.7
75.3
67.0

82.5
102.2

91.3

80.9
86.0
61.0

62.4

7 dagen

41.2 10 maanden
30.0 1 jaar

-ocr page 103-

patiënten met ureumretentie tengevolge van secundaire schrompel-
nieren, is de giftigheid op dezelfde hoogte gebleven, na een jaar
in de ijskast te hebben gestaan. Men is geneigd hieruit af te leiden,
dat de giftigheid bij de eerste groep van patiënten door het be-
waren achteruitgegaan is en bij de laatste twee patiënten niet. en
dat zij bij dezen van anderen oorsprong en aard moet zijn dan
h\)
de eerste. Ik durf hieruit geen vergaande conclusie te trekken.

omdat het aantal gevallen te klein is.

Opgemerkt zij. dat bij patiënten no. 24. 26. 29. 31. 40 en 41
bij de eerste proef geen controleproeven zijn genomen, hetgeen
eigenlijk noodig ware geweest: immers, het bleek ons reeds, dat
parallelproeven niet zelden vrij aanzienlijke verschillen te zien
geven. Bij patiënten no. 42b en 43 zijn wel dubbele proeven gedaan,
waarbij de groeiïndex in beide reeksen laag bleek te liggen.

Bij de proeven met verschillende scheikundige stoffen hebben we
gezien, dat het niet onverschillig is of men de oplossing van Shive
of aqua monodestillata als voedingsmedium gebruikt. Hoe is dit het
geval bij serumoplossingen? De beantwoording van deze vraag volgt
uit de hieronder beschreven proeven bij sera van gezonden en zieken.

Daar ik zoowel met Shive's oplossing als met aqua destillata als
voedingsmedium heb gewerkt, zal ik eerst de proeven in aqua destil-
lata behandelen en daarna die in Shive's solutie. De op beide werk-
wijzen gebruikte sera zijn van andere patiënten, zoodat ze ieder een
aparte bespreking noodig maken. Echter zijn er reeksen sera, die
met beide methoden op hun groeiïndices zijn onderzocht, zoodat in
die gevallen een zuivere vergelijking mogelijk is.

2. Proeven in aqua monodestillata met wortels van 40—60 mm.

a. Gezonden.

Normaal serum heb ik van studenten verkregen en van patiënten,
die met vage klachten van allerlei aard op de polikliniek zijn ver-
schenen, en bij wie, bij algemeen onderzoek, geen afwijkingen zijn
gevonden. Bij deze personen zijn steeds de urine, het bloedserum
en de reacties van Wassermann en Sachs en Georgi onderzocht.
Al naar de richting, waarin de klachten wezen, werden Röntgen-
foto's van longen, hart, maag, galblaas, lever en darmen gemaakt;

-ocr page 104-

Invloed van scrum, afkomstig van gezonde menschen op den groei van
Lupinus albus L. wortels.

Dpend nr.

Geslacht

Leeftijd

Groeiïndex %

1

Vr.

30

78.0

2

Vr.

17

81.2

3

Vr.

21

80.7

4

M.

24

80.0

5

M.

27

60.3

6

Vr.

22

91.3

7

Vr.

26

74.6

8

M.

33

92.7

9

Vr.

38

85.2

10

M.

43

80.5

11

Vr.

50

86.8

12

M.

40

80.0

13

M.

•15

72.4

14

M.

43

79.5

15

M.

24

80.0

16

M.

37

81.2

17

M.

37

76.2

18

M.

24

96.1

19

M.

56

78.9

20

Vr.

19

90.6

21

M.

45

74.4

22

M.

52

80.9

23

M.

36

94.6

24

M.

26

64.7

25

M.

24

74.4

26

M.

26

72.0

27

M.

25

75.5

28

M.

25

94.8

29

M.

26

74.8

30

M.

24

62.7

31

M.

35

80.6

32

M.

47

76.9

33

Vr.

30

81.9

34

Vr.

23

69.6

35

Vr.

53

70.0

36

M.

27

61.7

37

Vr.

30

73.9

38

Vr.

31

72.3

39

Vr.

30

78.0

40

Vr.

29

82.7

41

M.

34

90.1

42

M.

20

82.2

43

M.

74

61.6

44

M.

49

71.1

45

Vr.

18

85.2

46

M.

23

75.5

47

Vr.

38

77.4

48

M.

41

95.2

49

M.

35

80.0

50

M.

45

76.1

Gemiddeld:

78.7

Variatie: 60.3

— 96.1 %

-ocr page 105-

verder, zoonoodig, laboratoriumonderzoekingen, zooals de bezin-
kingssnelheid der roode bloedlichaampjes, ureum- en bilirubinebe-
paling in het bloedserum, functioneel maagonderzoek, duodenaal-
sondage etc. verricht. Op de kleur en helderheid van de sera werd
gelet. De sera zijn genomen meest tusschen tien en twaalf uur in
den voormiddag, dus eenige uren na het ontbijt. Ik heb ook sera
gedurende den nuchteren toestand genomen. De indices verschillen
niet van die van patiënten, die ontbeten hadden en bij wie het
serum 3 a 4 uur na het ontbijt werd afgenomen. Dat de voedsel-
opname eenigen invloed zal uitoefenen, is niet uitgesloten. Het aan-
tal gevallen is niet groot genoeg om definitieve conclusies te ver-
oorloven en omdat de foutengrens zoo hoog ligt.

De door mij gevonden gemiddelde waarde komt overeen met de
door Upjohn verkregen uitkomst; eveneens de variatie der in-
dices. Met die van Macht vergeleken, vertoonen mijn cijfers
kleine verschillen,
b. Zieken.

In tabel no. 21 zijn patiënten met verhoogden bloeddruk opge-
nomen. Ze hebben geen afwijkingen in de urine, terwijl in het bloed-
serum geen ureumretentie of glycaemie wordt gevonden. Deze pa-
tiënten zijn allen polikliniekpatiënten bij wie geen objectieve af-
wijkingen werden gevonden. De phytotoxische index varieert van
52,3% tot 97,3% met een gemiddelden index van 73,9%.

De variabiliteit dezer indices is iets grooter dan bij normale
personen, terwijl de gemiddelde waarde geen noemenswaardig ver-
schil vertoont met die van gezonde individuën. Ofschoon de gemid-
delde index heel weinig verschilt met dien van gezonde menschen
is het relatief overwegen der lagere indices een aanwijzing, dat het
serum van menschen met een verhoogden bloeddruk niet geheel
gelijk te stellen is met dat van normale individuën.

In tabel no. 22 zijn patiënten met diabetes mellitus opgenomen.
De patiënten zijn gerangschikt naar het glucosegehalte in het bloed-
serum, in nuchteren toestand gevonden, in zeker opzicht dus naar
den ernst der ziekte.

Immers, over het algemeen is het ..nuchterequot; glucosegehalte van
het bloed eenigermate een maatstaf voor den ernst der ziekte. Uit de

-ocr page 106-

Tabel no. 21.

Patiënten met hypcrtensie (geen ureumretentie).

.2nbsp;-O

54nbsp;V.nbsp;35

55nbsp;V.nbsp;47

56nbsp;V.nbsp;47

57nbsp;V.nbsp;47

58nbsp;M.nbsp;67

59nbsp;M.nbsp;62

60nbsp;M.nbsp;58

61nbsp;M.nbsp;71

62nbsp;M.nbsp;67

63nbsp;V.nbsp;38

64nbsp;M.nbsp;58

8 g -i I Bloeddruknbsp;Opmerkingen

Ê S .5

Q

S 155

51nbsp;V. 61 d~9Önbsp;Hypertensic.nbsp;62.5
S 155

52nbsp;V. 52 D~9onbsp;Lichte Hypertensic.nbsp;65.7

wnbsp;Otosclcrose, arterio-nbsp;62.7

53nbsp;V. 57 g5nbsp;sclerose.

D

90

S

155

D

90

S

195

D

85

S

220

D

50

S

175

D 100

S

175

D

80'

S

170

D

95

S

175

D

80

S

165

D 100
S 145
D 80
S 155
Dquot; 85
S 180
D 110
S 155
D lOO'
S 155
D 95

Essenticelc hypertensic.

72.2

Hypertensic.

80.5

Arthritis deformans.

97.3

Hypertensic.

80.3

Prostaat hypertrophic.

80.1

Prostaat hypertrophic.

66.2

Lichte hypertensic.

54.2

Hydrocele testis, glu-

52.3

cosuric.

Hypertensic.

92.8

Lichte hypcrten.sic.

80.4

Hypertrophia cordis.

85.9

Gemiddeld:

73.9

tabel kan men terstond zien. dat de phytotoxische index n.e pa-
rallel gaat met den graad der glycaemie. en dat hij niet afhankelijk
is van het al dan niet bestaan van coma. De bedoelde patiënt no. 65
toch is op denzelfden dag van opname in coma overleden en toch
is de remmende invloed van zijn serum niet sterker dan van pa-
tiënten no. 66. 68. 70. 73. 74 en 76. die niet comateus waren. Over

-ocr page 107-

het algemeen is de groeiremming sterker dan bij normale personen;
van 12 patiënten is de gemiddelde groeiïndex 69.6%. dus iets lager
dan de gemiddelde waarde bij gezonde personen. Voor diagnostische
doeleinden is de phytoserologie bij diabetespatiënten zeker met te
gebruiken en evenmin is deze methode bruikbaar voor de prognose.

Tabel no. 22.nbsp;Patiënten, lijdende aan diabetes mellitus.

TJ
C

(U

a .

O O
_o G

i

8
Q

rC

O

J2

ej

O

B

O

quot;H

(U

-O
3

0

13 O

ej ej O

CJ U
(Jgt; (j CJ

3 ro e

1

65

M.

10

' 9.92

66

. M.

, 41

4.52

67

1 M.

i 39

i 3.78

68

' V.

1 54

i 3.60

69

M.

i 69

1 3.34

70

V.

68

1 3.22

71

M.

, 52

i 2.88

72

M.

i 27

2.48

73

M.

15

2.03

74

i V.

! 65

2.02

75

1 M.

1 71

1.43

76

i V.

1 59

1 —

Opmerkingen

2 X

'S,quot;quot;

fl

In coma 61.8
61.2

85.1

64.2
74.5
62.8
83.9

i 78.4
In coma
1 62.2
! 61.0
76.5
^
64.0

Gemiddeld 69.6

Hierna volgt een tabel, no. 23, van patiënten met nieraan-
doeningen, waarvan de meesten ureumretentie in het bloed ver-
toonen. alleen
no. 15 en 16 hebben geen ureumretentie. In de li)st
zijn enkele cardinale symptomen opgenomen, om een indruk te
geven van den toestand der patiënten. Er wordt dus niet naar ge-
streefd volledige ziektegeschiedenissen der patiënten te verschaffen.
Het ureumgehalte varieert van even boven de normale waarde van
0,4 gr. o/„„, tot 6 gr. %o- Patiënten no. 77 tot en met 84, die een
afdalend gehalte aan ureum in het serum hebben, vertoonen een
stijgenden groeiïndex, wat zou kunnen wijzen op het verband tus-
schen den graad der ureumretentie en den invloed op de groei-
remming. Dit zou een waarschijnlijke verklaring zijn. Echter, patiën-
ten no. 85. 86 en 87. die slechts een zeer geringe ureumretentie
hebben, vertoonen sterk uitgesproken groeiremmingen. Patiënt no.
11. die een ureumretentie heeft van 0.540 gr. ^loo. vertoont een

-ocr page 108-

phytotoxischen index van 32,59'o, dus nog lager dan van patiënt no.

77 die een retentie heeft van 6 gr. o/oo-

M^n zou ook de sterke groeiremming met den algemeenen toe-

S) rr quot;ratirdTgln sopore„s en Wkt. 6 dage n H

quot; S:nbsp;n.l. no. 77 to. en met 90, die .en ureumretentie

vertoonen hebben een gemiddelden groeiïndex van 6U%, De twee
patiënten, n,l, no, 91 en 92, die zonder ureumretenfe z„n, hebben

een normalen groeiïndex,

I„ de volgende tabel, no, 24, zijn patiënten met bilirubinaemie
opgenomen. Ook in tabel no, 30, waar patiënten quot;«'quot;»o;quot;:
Iwllen zijn verwerkt, vindt men patiënten met sterk verhoogd
Ebinegehalte van het serum, No, 94 en 95 he^b- quot;e^ hoo
bihrubinewaarden, de indices zijn aan den lagennbsp;O' ^

weinig verlaagde groeiïndices direct het gevolg z„n van de hoevee
heid bihrubine, kan ik niet aannemen, want pat,ent no, 93, d e
slechts een bilirubinaemie heeft van 3 E., heeft ooknbsp;groe,-

!. rrwiil natiënt no, 96 een normalen groeiïndex heeft, Boven-
Ti heb r rrómpatiënten, die eveneens ee,, flinke bilirubinae-
dienheDDencnbsp;normale groeiïndices. De

aan het bilirubingehalte, maar aan andere, nog onbekende, factoren.
De groeiïndex bij menstrueerenden •) werd in de door mij onder-

*) Zie tabel no. 25.

-ocr page 109-

Patienten met nicraandoeningen.

•B

o.
Û 1

J3
U

O

à
o

TJ
u.
U

■a

3

O

0

1 s

quot;S 3

1nbsp;S
E «

1 -

-S «
'S è

o .gt; 1
CO a [

Gevonden afwijkin-
gen in de urine.

Opmerkingen.

Diagnose. %
a

4» VÄ
i lt;j

77

V

1
1

36

}.— Gr. 7oo

s 110

D 60

i^eucocyten, Ery- (
throcyten, Esbach: c

lo/oo 1
lt;

I

quot;oma uraemicum. Fundus 1
)culi normaal. Geen oede-
nen. Exitus: 4-1II '31. Ob-
luctie: abscessen in linker
lier

Chronische nephritis
uraemie.

39.3

78

M

73

3.24 „

S 185
D 120

Albumen, Leucocy- 1
ten. Epitheel cellen 1
1

Fundus oculi normaal. Pros-
taat vergroot. Kan moeilijk
Lirineeren.

Prostaat hypertro-
phie.

57.2

79

M

69

2.50 „

S 135
D 60

Hyaline cylinders. 1
Erythrocyten. Es- i
bach: 71/^0/00

1

Retinitis albuminurica, coma '
uraemicum. Exitus: 16-V-
'31. Obductie: schrompel-
nieren.

Chronische glomeruli-
nephritis. pleuritis
humida.

63.9

80

M

49

1.50 , „

S 185
D 95^

Leucocyten. Ery-
throcyten. Esbach:
l»/oo

Fundus oculi normaal.

Chronische nephritis

65 —

81

V

1

47 i

1.440 „

S 230
D 150

1

Enkele leucocyten,
Esbach: 8%o

Basaal metabolisme
48%, pols 104, Exophthal-
mus, tremoren.
18 dagen later:

Secundaire schrom-
pelnier

Hyperthyrcoidie.

52.5

82

1

V

47

2.— n rj j

1

S 165
D 120

Zeer veel korrel cy-
linders en erythrocy-
ten. Esbach: 7%o

Exitus: 1-V-'31. Obductie:
secundaire schrompelnieren,
gedilateerd hart.

Idem

65.7

83

V

f

V
1

13

y

^ j
1.35 „ „ i

V - ^
1

S 150
D 80

V
/

Erythrocyten. Leu-
^^oc-yten, Ei-wit: spoor'

/

Fundus oculi normaal. Cor

ivergroot.

f

Nephritis

V

96.—

V
/

Ô4

/ M

60

1.20 „ „

1 s 190-
1 D 90

Geen afwijkingen

Fundus oculi normaal. Pros-
taat vergroot. Kan moeilijk
urineeren.

Prostaat hypertro-
phie

75.3

85

M

59

0.97 „ „ j

1
1
1
1

S 185
D120

Leucocyten. Ery-
throcyten. Hyahne
cylinders. Esbach:
l°/oo

Fundus oculi normaal.

Acute nephritis

57.2

86

M

17

0.54 „ „

S 135
D 70

Leucocyten, Ery-
throcyten, Esbach:

lo/oo

Fundus oculi normaal.

Acute nephritis

40.6

87

V

42

0.54 „ „

S 185
D 105

Leucocyten. Albu-
j men

Fundus oculi normaal. Geen
menses.

Chronische nephritis

325

86

M

80

0.432 „ „

S 204
D 90

Leucocyten. Ery-
throcyten, Esbach:

50/00

Fundus oculi normaal. Exi-
tus 22-IX-'31.

Arterio sclerosis re-
nis, totaal hartblok,
hypertensie

58.6

89

M

51

0.612 „ „

S 225
D 125

Albumen, zwakke
reductie (glucose).

Fundus oculi normaal.

Chronische nephritis

77.5

90

M

39

0.435 „ „

S 230
D 150

Esbach: H^/oo

Fundus oculi: Retinitis al-
buminurica.

Chronische nephritis

77.2

91

M

12

0.320 „ „

S 100
D 80

Veel erythrocyten
veel leucocyten, vee]
korrelcylinders en
leucocytcn cylinders
Esbach:
l°/oo

, Patiënt kwam in coma en
l met krampen over het ge-
heele lichaam binnen. Fun-
, dus oculi normaal.

Combinatie van acu-
te glomerulonephritis
en tubaire nephropa-
tie

70.1

92

M

70

0380 „ „

S 180
D 105

Esbach:

Retinitis albuminurica.

Chronische nephritis

i 77.2

VO
0\

V

VO

-ocr page 110-

Patiënten met nicraandoeningcn.

1
O.

O 1

u

JS

Cl
Ü

B
o
-o

I-.

u
TS
3

O

1 S

•g 3

1 S
E «

1 -

-S 4

1 1
s g.

Gevonden afwijkin-
gen in de urine.

Opmerkingen.

Diagnose. j
0

4) VÄ

S

! U

^ !2 X
: '3 «u

77

!

V 1

j

i

36

3.— Gr. °/oo

s 110

D 60

Leucocyten, Ery- (
throcyten, Esbach: c

F/oo 1
lt;

I

quot;oma uraemicum. Fundus 1
)culi normaal. Geen oede-
nen, Exitus: 4-III '31. Ob-
luctie: abscessen in linker
licr

Chronische nephritis
uraemie.

39.3

78

M

73

3.24 „

S 185
D 120'

Albumen. Leucocy- 1
ten. Epitheel cellen
1
1

fundus oculi normaal. Pros-
taat vergroot. Kan moeilijk
urineeren.

Prostaat hypertro-
phie.

57.2

79

M

69

2.50 „

S 135
D 60

Hyaline cylinders. I
Erythrocyten, Es- i
bach: 7Hquot;/oo

1

Retinitis albuminurica, coma '
uraemicum, Exitus: 16-V-
'31. Obductie: schrompel-
nieren.

Chronische glomeruli-
nephritis, pleuritis
humida.

63.9

80

1
1

M

49

1.50

S 185
D 95

Leucocyten, Ery-
throcyten, Esbach:

lo/oo

Fundus oculi normaal.

Chronische nephritis

65 —

81

V

i

1

47 ;

1.440 „

S 230
D 150

Enkele leucocyten,
Esbach:
amp;°loo

Basaal metabolisme
48%, pols 104, Exophthal-
mus, tremoren.
18 dagen later:

Secundaire schrom-
pelnier

Hyperthyreoidie.

52.5

1

82

;

V

47

1

2- . . i

S 165
D 120

Zeer veel korrel cy-
linders en erythrocy-
ten, Esbach: 70/00

Exitus: 1-V-'31. Obductie:
secundaire schrompelnieren,
gedilateerd hart.

Idem

65.7

83

Vafwsï^

M

Ç

1

1

1.35 „ „ i

S 150
y^D 80

Erythrocyten, Leu-
\^ocvten. Eiwit: spoor'

Fundus oculi normaal. Cor

ivcrqToot.

Nephritis

Prostaat hypertro-
phie

96.—

V
/

f

64

M

/ 60

//.20 , „

S 190-
/ D 90

iceea afwijkingen

Fundus oculi normaal. Pros-
taat vergroot. Kan
moeilijk
urineeren.

85

M

59

0.97 „ „

S 185
DI20

i
i

Leucocyten, Ery-
throcyten, Hyaline
cylinders, Esbach:

10/00

Fundus oculi normaal.

Acute nephritis

57.2

86

M

17

0.54 „

S 135
D 70

Leucocyten, Ery-
throcyten, Esbach:

10/00

Fundus oculi normaal.

Acute nephritis

40.6

87

V

42

0.54 „ „

S 185
D 105

Leucocyten, Albu-
men

Fundus oculi normaal. Geen
menses.

Chronische nephritis

325

88

M

80

0.432 „ „

S 204
quot;D 9 0

Leucocyten, Ery-
throcyten, Esbach:

50/00

Fundus oculi normaal. Exi-
tus 22-IX-'31.

Arterio sclerosis re-
nis, totaal hartblok,
hypertensie

58.6

89

M

51

0.612 „ „

S 225
D 125

Albumen, zwakke
reductie (glucose).

Fundus oculi normaal.

Chronische nephritis

77.5

90

M

39

0.435 „ „

S 230
D 150

Esbach: H^/oo

Fundus oculi: Retinitis al-
buminurica.

Chronische nephritis

77.2

91

M

12

0.320 „ „

S 100
D 80

Veel erythrocyten
veel leucocyten, vee]
korrelcylinders en
leucocyten cylinders
Esbach:
l°loo

, Patiënt kwam in coma en
1 met krampen over het ge-
heele lichaam binnen. Fun-
, dus oculi normaal.

Combinatie van acu-
te glomerulonephritis
en tubaire nephropa-
tie

70.1

92

M

70

0380 „ „

S 180
D 105

Esbach: Vz^loo

Retinitis albuminurica.

Chronische nephritis

: 77.2

V

VO
0\

VO

-ocr page 111-

o'

G

■n

C3
V

a

O
^

O
O

Q

JS

lt;u
Ü

s
0

13
^

u
13
3

1 O

lt;u

c

\

e C

.S ^ 1

a's B 1

Da lt;u w

if
u

I-I

B ^
H w
quot; S
5 2
Q a

Diagnose

O.S

93

M.

62

3.0

positief

Cirrhosis hepatis, type

1

Laënnec, in coma.

59.5

94

M.

64

1 51.0

positief

Cholelithiasis met biliaire

1

1

levercirrhose en ascites.

68.5

95

V.

53

36.0

positief

Cholelithiasis (steen in den

1

1

ductus choledochus).

56.6

96

M.

49

3.87

j positief

1

Hepatitis luetica? Tabes

85.5

i

dorsalis.

97

: V.

1 60

2.60

positief

Cholelithiasis.

73.6

zochte gevallen niet gelijk gevonden. No. 103 heeft een zeer lagen
index. Van haar hebben we het ureumgehalte van het serum be-
paald; dit bleek niet verhoogd te zijn. Anamnestisch en klinisch had
de patiënte geen verschijnselen van een aandoening der nieren. Het
serum was volkomen helder en vertoonde geen abnormale kleur. Een
tweede proef van hetzelfde serum gaf een groeiïndex van 36,5%. De
sterk remmende invloed van dit serum op den groei van wortels was
door de tweede proef bevestigd. Verhitting van het serum bij 60° C.
gedurende één uur doet de giftigheid niet veranderen, de index was
31,8%. Het verschil ligt binnen de proef fout. No. 1 heeft een index
van 52,6%, dus een betrekkelijk lagen index. De gemiddelde index

Tabel no. 25.

Vrouwen ten tijde der menstruatie.

-O

a
i)
D.

li

e

o

quot;O
u.

u
T3
3

O

Phytotoxische
index %

Opmerkingen

98nbsp;,17nbsp;Menstruatie.nbsp;52.6

99nbsp;26nbsp;Menstruatie.nbsp;74.6

100nbsp;29nbsp;Pijnen bij menses.nbsp;67.4

101nbsp;24nbsp;Menstruatie.nbsp;80.6

102nbsp;44nbsp;Heftige, pijnlijke menses.nbsp;83.8

103nbsp;20nbsp;Pijnlijke, langdurige menses.nbsp;35.6

104nbsp;25nbsp;Pijnen bij menstruatie.nbsp;_

Gemiddelde groeiïndex:nbsp;63.9

-ocr page 112-

van de zeven patiënten bedraagt 63,9%, een waarde, lager dan de
gemiddelde bij normale individuën. Deze cijfers bevestigen de be-
vindingen van Shick (126) en van Macht (83), dat sommige
vrouwen gedurende de menstruatie voor planten giftige stoffen
afscheiden.

In de volgende tabel, no. 26, zijn drie gevallen van tuberculose
Tabel no. 26.
nbsp;Patiënten met tuberculose.

TJ

B

lt;J

Q. .

Jg ,

u

E
o

T3
u

Diagnose

gt;

X
•O

c

u.

JS
S

3

'S

a

Q i

Ü

i O

Ü

105

M.

59

Oud tuberculeus proces in de rechter long

met partieele pneumothorax, gesloten

tbc., afebriel.

100

106

V.

54

Tuberculosis pulmonum. Turban I, geslo-

1

ten, subfebriel, proliferatief.

65.9

107

M.

i 19

Tuberculeuse lymphomen.

82.3

Tabel no. 27.

Patiënten met hoogc koortsen.

T3
C
U

tg

8

JC
u

JS

VI

u
Ü

1

E ;
0 i
■O 1
u
u
-a

3
0

^ d^
•5 E 2

1

Opmerkingen

Diagnose

tj

2 y X
E 2 .S

108

V.

i 46

39.6

Leucocytenaantal 11000, veel

Bronchopneu-

83.8

toxische korrels en Döhle-

monie.

llchaampjes in het gekleurd

bloedpraeparaat. verschuiving

naar rechts.

109

M.

26

39.2

Leucocytenaantal 18000, veel Croupeuse

toxische korrels en Döhle-

pneumonie.

90.2

lichaampjes in het gekleurd

bloedpraeparaat. verschuiving

naar rechts volgens Arneth.

Nierprikkeling.

110

M.

37

39.7

Leucocytenaantal 27100, veel Bronchopaeu-

toxische korrels en Döhle-

monie en

!

lichaampjes in het gekleurd

pleuritis sicca.

68.7

bloedpraeparaat, verschuiving

naar rechts volgens Arneth.

Nierprikkeling, zwaar ziek.

Typhus abdo-

111

M.

39

39

Zwaar ziek.

minalis.

86.2

-ocr page 113-

vermeld, die, wat den aard hunner ziekteprocessen betreft, gunstig
te noemen zijn. Bij hen hebben de groeiïndices normale waarden.
In tabel no. 39 zijn meerdere tuberculeuse patiënten opgenomen en
met processen van veel ernstiger aard.

In tabel no. 27 zijn patiënten met temperatuursverhooging opge-
nomen; allen zijn op den dag van onderzoek zwaar ziek. De eerste
drie gevallen betreffen pneumoniepatiënten. bij wie meer dan één
longkwab pneumonisch is aangedaan. Er is geen sterke remmende
of versnellende invloed op den groei van wortels te bespeuren. Ook

Tabel no. 28.

Patiënten met allerlei diagnoses.

Diagnose

Mitraal insufficiëntie.
Endocarditis, myocarditis (gecompen-
seerd
Vitium cordis).
Myodegeneratio cordis.
Mitraal insufficiëntie, anaemie.
Tabes dorsalis luetica.
Tabes dorsalis luetica.
Lues, neuritis.
Chronisch rheuma.
Chronisch rheuma.
Chronisch rheuma.
Chronisch rheuma.
Acuut rheuma, pleuritis exsudativa.
Acuut rheuma, endocarditis, anaemie.
Asthma bronchiale.
Emphysema pulmonum, bronchitis.
Emphysema pulmonum, degeneratie cordis.
Bronchitis sicca.
Bronchitis.
Ischias.
Ischias.
Ischias.

Ulcus ventriculi, geen anaemie.

Ulcus ventriculi, geen anaemie.

Gastroptosis.

Gastroptosis.

Nephrose.

Chronische nephritis.
Chronische nephritis.

-a

c

lt;j

a

O

D

112
113

s

O
•O

L-.

ej
■n

3

O
29
35

60
78
58
49
45
49

35

45

56
34
41
58

57
62
21

24

39
52

40

25

46

36
22
29
49
61

M

u

O
M.
M.

V.
M.
V.
M.
M.
M.
M.
M.
V.
V.
V.
V.
M.
M.
V.
V.
V.
M.
M.
M.
M.
V.
V.
V.
V.
V.

114

115

116

117

118

119

120
121
122

123

124

125

126

127

128

129

130

131

132

133

134

135

136

137

138

139

Groeiïndex
%

80.5

85.9

70.0

54.6
83.4

85.8

74.4

67.7

62.9

75.1

60.8
102.1

95.7

85.8

72.5

88.2

80.7

72.6

93.1

58.8

73.7
66.1

80.2
56.7
91.3

68.5

71.6
78.0

Gemiddelde groeiïndex:
Variatie:

72.7
,6—102.1%

-ocr page 114-

bij de twee andere patiënten is dat niet het geval. Gedurende de
hooge koorts worden blijkbaar geen elementen in het bloed afge-
scheiden, die den wortelgroei merkbaar beïnvloeden.

Op blz. 100 is tabel no. 28, waarin patiënten met allerlei diagno-
ses zijn verwerkt. Al deze patiënten hebben geen ureumretentie,
geen verhooging van het bilirubinegehalte, geen verhooging van het
glucosegehalte van het bloed, terwijl de vrouwelijke patiënten niet
menstrueerden. No. 120, 136 en 140 hebben betrekkelijk lage, even
beneden de laagste normale grens gelegen, indices. Van een dui-
delijke remming kan men niet spreken. Alle anderen hebben normale
groeiïndices. De gemiddelde index van deze 28 gevallen is 72,7%,
een waarde, die slechts zeer weinig scheelt mef den normalen.

In tabel no. 29 zijn patiënten met secundaire anaemie van ver-

Tabel no. 29.

Patiënten met secundaire anaemie.

•a

c

lt;j

O,

Q

J2

u
Ü

S

O

'S

lt;J

0

Bloedonderzoek

a
u

quot; 1

lt; t
u

lt;u

a

Bi


u

0

0

M

E.S

J2
ü

X

ß

'C
3

(j
5

140

M

26

2.051.000

9200

28

0.7

141

V

52

69

142

V

40

3.810.000

5600

55

0.7

143

V

44

4 141.000

3480

53

0.6

144

M

37

2.900.000

7600

40

0.7

145

V

48

3 670.000

6400

51

0.7

146a

M

36

3.770.000

6000

42

0.56

146b

M

36

3.390.000

_

51

0.76

147

V

35

2.860.000

4300

39

0.68

148

V

26

4.100.000

9200

55

0 67

Diagnose

Ulcus ventriculi met secun-
daire anaemie.
Ulcus ventriculi met secun-
daire anaemie.
Mitraalinsufficicntie, en ste-
nose op den bodem van
acuut gewrichtsrhcuma, se-
cundaire anaemie.
Anaemia secundaria.
Ulcus ventriculi met secun-
daire anaemie.
Secundaire anaemie e causa
ignota. Achlorhydrie.
Secundaire anaemie e causa
ignota.

Idem (1 mnd. later).
Secundaire anaemie.
achloorhydrie.
Secundaire anaemie. achy-
lia gastrica.

Gemiddelde groeiïndex;

u
X

o X
£

74.2

73.3
66 6

83.2

85.8

77.1

84.9

79.9
92.4

64.2

78.16

-ocr page 115-

schillende aetiologie opgenomen. Van patiënten no. 150, 151, 152
en 153 is de oorzaak der anaemie niet gevonden. Het onderzoek
van het bloed laat bij hen geen twijfel over aan het secundaire
karakter der anaemie. Deze vorm van anaemie is door verschillende
onderzoekers onder verschillende namen beschreven, het eerst door
N
O 1 e n, W. (102) als Chlorosis chronica tarda cum achylia gastri-
ca, door K a z n e 1 s o n, P. (44) als Kryptogenetische achylische
Chloranamie, door W a u g h, Th. R. (145) als Hypochromic
anaemia with achlorhydria, door W i 11 s, L. J. (149) Simple
achlorhydric anaemia. O. B. Bode (7) heeft over deze vormen
van anaemie een overzicht gegeven.

Bij drie patiënten was een bloeding door een maagzweer de
oorzaak der anaemie. De phytotoxische index varieert van 64,2%
tot 92,4%, een variatie die bij normaal serum wordt gevonden; de
gemiddelde groeiïndex is 78,16%, dus iets hooger dan den gemiddel-
den bij normale personen.

In tabel no. 30 zijn tien patiënten met kwaadaardige gevallen
van de inwendige organen opgenomen. De hoogste index is 91,2%
en de laagste 43,5%, de gemiddelde index der 10 gevallen is
71,2%. De remmende invloed houdt geen verband met den graad
der anaemie, noch met den algemeenen toestand van de patiënten.
Ook de localisatie en de aard der tumoren is er niet voor aansprake-
lijk te stellen.

Patiënt no. 157 verkeerde in zeer slechten toestand, was sterk
anaemisch. maar heeft niettemin een index van 83.4%. Patiënt no.
152 was eveneens zeer anaemisch en zeer vermagerd; de groeiïndex
is wel laag. maar niet uitgesproken. Alleen patiënt no. 149 heeft een
duidelijk lagen groeiïndex.

De patiënten no. 155, 159 en 163 hebben tengevolge van de
galwegen, zeer hooge waarden van het bilirubine in het bloed. De
groeiïndices bij no. 155 en 163 zijn normaal, terwijl no. 159 den
betrekkelijk lagen index heeft van 56.5%, Uitgesproken galstu-
wingen, waarbij het bilirubinegehalte van het serum tot 30 en 36,5
eenheden is gestegen, hebben geen invloed op de remmende wer-
king van het serum op den groei der wortels. Het serum van
patiënt no, 159. dat 61 eenheden bilirubine bevat, heeft een licht
remmenden invloed. Het is niet uit te maken of deze het gevolg is

-ocr page 116-

van de hyperbilirubinaemie dan wel van één of meer andere fac-
toren. Hetzelfde serum heeft bij herhaling van de proef in Shive's
oplossing een index van 67,7%.

Uit het bovenstaande blijkt, dat zoowel voor diagnose als
prognose de phyto-serologie bij carcinoom van weinig beteekenis is.

Tabel no. 30. Patiënten met carcinoomgezwellcn.

T3
C
ej
CX

O

Q

Ji
u

ut
Ü

B

O
13
u

lU
T3
3

O

1 t
I-I

u

\

O

i1
CP

X

X

u

•n
a

3

lt;j

5

a

_. u

iS^
c u

O

Si

IS

II

S

Directe diazo-

reactie
gt;

lt; JC
O X

£ 2.S

149

M

45

2.510.000

37

0.74

9200

0.8

negatief

43.5

150

1 M

78

30.—

positief

,87.4; 67.2

151

! M

64

3.400.000

50

0.73

6900

0.9

1 negatief

,91.2: 99.2

152

1

M

68

1.500.000

! 19

0.63

12000

' 1.8

positief

62.7

153

M

65

4.110.000

85

1.03

7100

i 0.6

j negatief

:78.4

154

M

69

6.070.000

90

0.75

6850

j6I.~

positief

156.5 ; 67.7

155

! M

54

5.180 000

55

0.53

4250

! 0.7

! negatief

'60.5; 75.9

156

M

52

4.370.000

89

1.02

8000

0.7

negatief

63.5

157

M

67

1.670.000

35

1.05

5200

0.3

negatief

83.4

158

V

53

3.530.000

80

1 14

18000

36.5

positief

:85.8

Gemiddelde

index:

71.2

1

Ik heb het serum van twee patiënten met Xanthoma tube-
rosum kunnen onderzoeken. Bij deze ziekte komt een sterk ver-
hoogd cholesterinegehalte van het bloedserum voor. Deze patiënten
zijn elders door Jordans en vanderHorst (43) breedvoerig
beschreven. In verband met de nog duistere beteekenis van de stof-
wisseling der lipoïden in het menschelijk organisme, is die publicatie
door Prof. Dr. H ij mans van den Bergh ingeleid met een
algemeen overzicht.

De beide patiënten, met een Cholesterinegehalte van 6200 mgr.
en 7600 mgr. per liter, hebben een groeiïndex van 87,—% en
84.3%. Het cholesterinegehalte van het serum blijkt hier ten dui-
delijkste geen invloed te hebben op den groei der wortels.

In de volgende tabel. no. 31, zijn drie patiënten met Morbus
Basedowi en patiënten met weinig voorkomende ziekten opgenomen.
Alleen patiënt no. 163 vertoont een betrekkelijk lagen index.

-ocr page 117-

■O

c
amp;gt;

D.
§ ö

s

O
13

Diagnose en opmerkingen.

Groeiïndex

8

_ro
! quot;w
!
O

(U
T3
3

%

Q

' O

O

161

V.

31

Morbus Basedowi. Grondstofwisseling:

21 %.

86.6

162

V.

44

Morbus Basedowi. Grondstofwisseling:

38 %.

75.3

163

M.

22

Morbus Basedowi. Grondstofwisseling:

56 %.

58.3

164

M.

14

Haemophilie.

78.5; 86.7

165

M.

22

Koolmonoxydevergiftiging.

71.6

166

V.

39

Sulfhaemoglobinaemie.

95.3

167

M.

20

Hypophysaire vetzucht.

74.8; 74.4

168

V.

40

Eclampsisme, 2 dg. voor de exitus letalis.

70.8; 82.8

3. Proeven in dc oplossing van Shive met
wortels van 20—40 m.M. lengte.

a. Gezonden.

In het vorige hoofdstuk heb ik 168 sera onderzocht met de ge-
wijzigde methode. Hier laat ik een andere reeks sera volgen, af-
komstig van patiënten met verschillende :vekten, welke ziekten ik
gelijk aan de vorige indeeling groepeer; de methode van werken is
echter nauwkeurig zooals Macht gedacht heeft, dat ze gedaan
moet worden (zie hoofdstuk III). In plaats van aqua monodestillata
wordt hier de oplossing van Shive gebruikt, terwijl de wortellengte
20—40 m.M. bedraagt. Wanneer dubbelproeven worden gedaan in
aq. dest., dan worden eveneens wortels van 20—40 m.M. lengte
gebruikt.

Hetgeen over de wijze van het verkrijgen der normale sera in
het vorige hoofdstuk is gezegd, geldt evenzeer voor deze sera. Van
60 gezonde personen bedraagt de groeiïndex gemiddeld 82,3%, met
een schommeling van 68,8% en 116% (zie tabel no. 32). Zoowel
de gemiddelde index als de schommeling zijn hier een weinig hooger
dan de waarden, met de gewijzigde methode verkregen. Groei-
indices boven de 100% komen met de oorspronkelijke methode van
Macht eerder voor den dag. Bij de proeven blijkt, zooals reeds
in de inleidende proeven is gezegd, dat de lengtegroei in Shive's
solutie over het algemeen beter is dan in aqua destillata, al is dat

-ocr page 118-

verschil gering. Voor het serum is de aanwezigheid van de voedings-
zouten blijkbaarnbsp;van eenigen invloed; de wortels groeien beter,
vandaar de overnbsp;het algemeen hoogere index. Het verschil is echter
te gering om hieraan veel waarde te hechten.

Tabel no. 32.

Invloed van scrum,nbsp;afkomstig van gezonde menschen op den groei der wortels

van Lupinus albus L.

Doorloopend no. Geslachtnbsp;Leeftijdnbsp;Groeiïndex

169nbsp;M.nbsp;29nbsp;74.0

170nbsp;M.nbsp;50nbsp;89.6

171nbsp;M.nbsp;33 ^nbsp;87.9

172nbsp;M.nbsp;31nbsp;81.0

173nbsp;M.nbsp;48nbsp;116.0

174nbsp;M.nbsp;56nbsp;81.3

175nbsp;M.nbsp;29nbsp;83.0

176nbsp;Vr.nbsp;18nbsp;82.2

177nbsp;Vr.nbsp;58nbsp;81.1

178nbsp;Vr.nbsp;61nbsp;90.5

179nbsp;Vr.nbsp;52nbsp;73.0

180nbsp;Vr.nbsp;26nbsp;69.1

181nbsp;Vr.nbsp;26nbsp;73.7

182nbsp;M.nbsp;45nbsp;75.6

183nbsp;M.nbsp;23nbsp;85.5

184nbsp;M.nbsp;55nbsp;87.4

185nbsp;M.nbsp;26nbsp;70.7

186nbsp;Vr.nbsp;41nbsp;79.2

187nbsp;Vr.nbsp;39nbsp;77.6

188nbsp;Vr.nbsp;18nbsp;84.2

189nbsp;M.nbsp;31nbsp;86.0

190nbsp;M.nbsp;25nbsp;73.1

191nbsp;M.nbsp;49nbsp;75.1

192nbsp;M.nbsp;47nbsp;76.8

193nbsp;M.nbsp;18nbsp;88.7

194nbsp;M.nbsp;25nbsp;90.2

195nbsp;M.nbsp;35nbsp;81.5

196nbsp;M.nbsp;27nbsp;75.4

197nbsp;M.nbsp;29nbsp;91.5

198nbsp;M.nbsp;61nbsp;87.1

199nbsp;M.nbsp;25nbsp;90.4

200nbsp;M.nbsp;38nbsp;75.7

201nbsp;M.nbsp;25nbsp;72.9

202nbsp;Vr.nbsp;46nbsp;87.7

203nbsp;Vr.nbsp;48nbsp;89.4

204nbsp;Vr.nbsp;63nbsp;74.6

205nbsp;M.nbsp;47nbsp;89.7

206nbsp;Vr.nbsp;28nbsp;91.2

207nbsp;M.nbsp;32nbsp;99.0

208nbsp;M.nbsp;56nbsp;79.5

209nbsp;M.nbsp;41nbsp;78.4

210nbsp;M.nbsp;38nbsp;70.2

-ocr page 119-

Doorloopend no.

Geslacht

Leeftijd

Groeiïndex

7o

211

M.

41

82.0

212

M.

36

83.6

213

M.

42

86.1

214

Vr.

41

88.4

215

M.

37

82.5

216

M.

35

72.2

217

M.

35

68.8

218

M.

32

74.6

219

M.

50

78.3

220

M.

41

82.4

221

M.

33

90.5

222

M.

44

103.3

223

M.

19

84.6

224

M.

25

82.2

225

M.

47

84.9

226

M.

30

69.2

227

Vr.

34

75.6

228

Vr.

53

83.0

Gemiddeld:

82.3

b. Zieken.

In tabel no. 33 zijn 17 personen, bij wie als afwijking een hooge
bloeddruk wordt gevonden, al of niet gevolgd door een harthyper-
trophie, opgenomen. In het serum is het ureum- en bilirubinegehalte
niet verhoogd. Het glucosegehalte is niet bepaald, omdat daarvoor
klinisch geen redenen hebben bestaan. De gemiddelde index be-
draagt 82,1%, met een schommeling tusschen 54,2—101%. De
gemiddelde index is even hoog als bij gezonde individuën, maar dc
spreiding is grooter; hier kan dezelfde opmerking worden gemaakt,
n.1. dat het serum van individuën met verhoogden bloeddruk niet
gelijk te stellen is met serum van gezonde menschen ten opzichte
van den groei van wortels.

In de volgende tabel, no. 34. zijn 13 patiënten met diabetes melli-
tus opgenomen. Een korte beschrijving der patiënten laat ik na de
tabel volgen, om een algemeenen indruk van den toestand der zieken
te geven. Op de tabel zijn de patiënten naar den graad van dc
glycaemie gerangschikt. De laagste index bedraagt 63,1%, een
nog binnen de normale grens liggenden index; de hoogste index is
93%. De waarde der indices blijkt niet in verband te staan met den
graad der glycaemie. Patiënt no. 246 heeft, behalve diabetes, ook
nog een galsteenaanval gehad, die een sterke bilirubinaemie met

-ocr page 120-

Patienten met hypertensie (geen ureumretentie).

-a
c

g-d

4-»

U

w
u

O

tj
lt;u

3
u
T3
T3

tJ

O

ca

Opmerkingen.

Groeiïndex
%

229

M.

63

S 190
D 90

Prostaat hypertrophic.

88.4

230

V.

54

S 240
D 110

Hypertensic. Nervositas.

84.9

231

M.

41

S 220
D 110

Hypertensic. ^

101.0

232

M.

56

S 155
D 80

Hypertensic.

81.3

233

V.

64

S 190
D 110

Hypertensic. Hypcrtrophia
cordis.

90.8:85.0

234

V.

44

S 190
D 125

Hyperten.sie.

84.0

235

V.

56

S 250
D 140

Hypertensic. Hypcrtrophia cordis.

73.5

236

V.

54

S 220
D 100

Hypertensic. Hypcrtrophia cordis.

87.4

237

M.

45

S 150
D 100

Hypertensic.

96.4

238

M.

60

S 160
D 80

Hypertensic.

67.9

239

M.

52

S 245
D 155

Hypertensie. Extra-systolic.

83.3

240

M.

63

S 180
D 90

Hypertensic.

72.0

241

V.

63

S 185
D 100

Hypertensie. Extra-systolic.

54.2

242

V.

56

S 250
D 140

Hypertensie. Hypcrtrophia cordis.

73.5

243

M.

49

S 180
D 95

Hypertensie.

83.5

244

M.

61

S 155
D 75

Hypertensie. Prostaathypcrtrophic.

88.8

245

M.

. 53

S 155
D 80

Hypertensic. Hypcrtrophia cordis.
Gemiddeld:

85.9
82.1

Zieh bracht; het

was dus

mogelijk, dat de aan den lagen

kant lig-

-ocr page 121-

gende index daarmede in verband staat. Het kan echter ook aan
het toeval liggen, want bij patiënt no. 253, bij wien de index ook
laag was, heb ik de proef herhaald en was de index 88%, terwijl
ze bij de eerste proef 68,5% was. Bij patiënt no. 246 heb ik de proef
niet herhaald. Patiënt no. 249 heeft eveneens een verhoogd biliru-
binegehalte van het serum en de groeiïndex van zijn serum is
normaal.

De gemiddelde index van de 13 patiënten met diabetes mellitus
is 77,6%, een index, even beneden het gemiddelde bij gezonde per-
sonen. In het serum van diabetespatiënten zijn dus geen voor den
wortelgroei schadelijke „stoffenquot;.

O
T3

Tabel no. 34.

Patiënten met diabetes mellitus.

IIÏJ

s g quot;Ssjs- Complicatiesnbsp;Groeiïndex

1 I I Mé

Qnbsp;^nbsp;^nbsp;3 C

I ü O ü^

246nbsp;V. 39 3.78 Bilirubinaemie tengevolge van

cholelithiasis.nbsp;63.1

247nbsp;V 70 3.68 Hypertensie.nbsp;68.5

248nbsp;V: 66 3.53 -nbsp;83.0

249nbsp;M. 76 3.34 Bilirubinaemie. Maligne tumor

met levermetastasen?nbsp;75.9

250nbsp;V. 38 2.96 Febris 38.6°.nbsp;74.6

251nbsp;V. 59 2.74 Nephritis en hypertensie.nbsp;78.1
252a M. 64 2.68 Mitraal insufficiëntie.nbsp;93.0
252b M. 64 2.68 Een maand later.nbsp;72.9; 69.1

253nbsp;V. 65 2.46 Carcinoom met levermetastasen.

Bilirubinaemie.nbsp;68.5; 88.0

254nbsp;V. 60 2.40 Hypertensie.nbsp;85.3

255nbsp;V. 48 2.07 -nbsp;72.1

256nbsp;V. 76 1.62 -nbsp;78.6

257nbsp;V. 60 1.93 Hypertensie.nbsp;87.0

258nbsp;M. 43 1.07 Hypertensie.nbsp;80.3

Gemiddeld:nbsp;77.6

lt;

In tabel no. 35 zijn patiënten met een nieraandoening en ureum-
retentie opgenomen. Ik rangschik ze naar den graadnbsp;van ureum-
retentie, die gevonden werd. In den breede kan men zeggen, dat dc
ernst der prognose met de mate der ureumretentie parallel gaat. Bij
al deze patiënten is geen duidelijke remming van dennbsp;groei te be-

-ocr page 122-

speuren: patiënt no. 266a heeft een groeiïndex van 60%, een her-
haling van de proef bij denzelfden patiënt na drie weken, terwijl
de graad van de ureumretentie practisch dezelfde is gebleven, geeft
een index van 75,3%. Een verband tusschen de mate van de ureum-
retentie en het bedrag van den groeiïndex is niet te zien. Eén patiënt
heeft een zeer hoogen index van 101%. De gemiddelde index van
de 25 gevallen van ureumretentie bedraagt 83,1%, een waarde,
overeenstemmend met die van gezonde menschen.

Drie nephritispatiënten. die geen ureumretentie vertoonen. n.1.
no. 284, 285 en 286, hebben normale groeiïndices.

In de volgende tabel. no. 36 zijn patiënten opgenomen met bili-
rubinaemie, als gevolg van verschillende oorzaken. Bij verhoogmg
van het bilirubinegehalte van het serum tengevolge van galstuwing
is het bekend, dat. behalve het galkleurstof-. ook het galzuurgehalte
en het
cholesterinegehalte van het serum verhoogd zijn. Geen der
door mij op den index onderzochte sera vertoont een duidelijke rem-
ming; patiënt no. 291 heeft bij de eerste proef een index van 56,5%.
maar een herhaling gaf een index van 78,8%. Patiënt no. 287 heeft
een bilirubinegehalte van 36,5 E., van eenigen invloed op den groei
is echter niets te bespeuren. Behalve het bilirubine en de gereti-
neerde galzuren. heeft ook de vermeerdering van het cholesterine-
gehalte van het serum geen remmenden invloed op den groei van
Lupinus albus wortels.

Patiënten no. 296 en 297 zijn door Verbeek(141)in zijn proef-
schrift over den Diabète Bronzé beschreven.

De gemiddelde groeiïndex is 78,1%, dus weinig van dien van

normale personen afwijkend.

In de volgende tabel. no. 37. zijn onderzoekingen van het serum
van 20 menstrueerende vrouwen opgenomen. Acht van hen zijn als
normaal te beschouwen, n.1. no. 300. 301. 308. 309. 310. 314. 317
en 318. terwijl de andere twaalf een of andere ziekte hadden. Het
is mij niet mogen gelukken van meer gezonde, menstrueerende vrou-
wen. serum te krijgen, ofschoon ik me ook met de Gynaecologische
kliniek in Utrecht daartoe in verbinding had gesteld. D r. W e s t e r-
m a n heeft me in één jaar tijds slechts één serummonster kunnen

zenden.

-ocr page 123-

Gevonden afwijkin-
gen in de urine

•O

c

Cl
Û

s

o

T3
u
ej
T3
3

O

1 i
fj

E quot;

3 J=
it 'gt;

o .c ^

ü U

S O-g

3

-a

o

CQ

JZ
lt;j

quot;w
Ü

O

a


gt;

5

Diagnose

Opmerkingen

72 |3.75 Gr.%

2.27nbsp;„nbsp;»

2.—nbsp;„nbsp;„

1.89nbsp;,nbsp;,

L85nbsp;„

1.57nbsp;„nbsp;„

1.35nbsp;„nbsp;„

SJ60
D 70
SJ55
D 90
S 230
D 150

S 205
D 130'

259a
259b
260

M
M
V

72
47

36

11

63

58
51

261 ; M

262

263

264

265

V
M

V

V

S 140
D 70

S 260
D 125
S 250
D 160

1.26nbsp;„nbsp;„

1.02

60

M

D 190

SJ90
\ D \90
! S 180
! D 100

I

! SJ25
D 60

S 185
D 100

5 135
D 98

S 2M
D 150

S 220

D 140

5 170
D 115
5 130
D 70
SJ]0
'D 90
S 145
quot;D 80

I

; D 125

SJ^
D 100

266a

266b l M \ 60 l0.98 . ,

f 267

ƒ M

r'

nM4

268

1

M

i

59

].—

269

M

66

0.97

270

M

45

0.85

271

V

64

0.831

272

V

38

i

0.81

273

M

! 3,

0.76

274

M

56

1

0.70

275

M

! 68

0.70

276

V

61

1

0.65

277

M

î 30

i

0.65

278

M

1

0.65

279

280

V

i 71

0.60

Fundus oculi normaal.

Een maand later.
Obductie:

secundaire schrompelnier.

Fundus oculi normaal. Cor
vergroot naar links.

Kind na 3 weken overleden.

Een spoor eiwit.

Veel erythrocyten en
, leucocyten. weinig
korrelcylinders. Es-
bach: 2.20/00.

AJ-Î9- i Geen afwijkingen.

Prostaat hyper-
trophie.

Prostaat hyper-

jChronische nephritis.
1- Arthritis deformans.

^Geen afwijkingen.
Ben spoor eiwit.

t

Prostaat hypertro-
phie. Arthritis defor-
mans (wervels).
Prostaat hypertro-
phie met nierfunctie
afwijkingen.

67.—

90.7

70.9

88.7
66.5

63.2

98.8

77.4
84.7
80.—

101.—

84.5

Fundus oculi normaal.
Retentie in de maag: 300 cc.

Fundus oculi: wazige pa-
pillen.

Retinitis albuminurica, 2
maanden na opname over-
leden. Bij obductie: klini-
sche diagnose bevestigd,
daarbij: thrombi in de arte-
ria lienalis.

Verlaagd concentratiever-
mogen der nieren (Strauss-
proef).

3 weken na Ie proef.

___________ -

I Fundus oculi normaal.
jSIccht conceatratievermo
gen der nieren. (Strauss-
proef).

Fundus oculi normaal.

Fundus oculi normaal.
Fundus oculi normaal.

Aorta insufficiëntie
en stenose.
Chronische nephritis.
Hypertensie.

Chronische nephritis.
Hypertensie. cor ver-
groot.

Hypertensie, cor ver-
groot naar links.
Prostaat hypertro-
phic. Phymosis.
Hypertensie, cor ver-
groot naar links.
Nephritis. Bronchitis.

Fundus oculi: beide papil-
len weinig scherp, wazig.

Fundus oculi: beide oogen
veel witte vlekken en ge-
shngerde vaten.
Fundus oculi normaal.

Fundus oculi normaal.

Cor bovinum. Ne
phritis. Hydrothorax.

Fundus oculi niet onder-
zocht. Prostaat licht ver-
groot.

Fundus oculi normaal.

Hypertensie.
Arterio sclerose.

Een spoor eiwit, veel
leucocytcn en bacte-
riën.

Leucocyten in sedi-
ment. geen eiwit.

Korrelcylinders. ery-
throcyten en leuco-
cyten in sediment.
Esbach: 50/00.

Eiwit. In sediment
veel leucocyten. ery-
throc- en epitheel-
cellen.

Veel erythrcx:yten en
leucocyten in sedi-
ment. Esbach:
2^loo.
Geen afwijkingen.

Geen afwijkingen.

Geen afwijkingen.

In sediment geen leu-
cocyten. weinig ery-
throcyten. Esbach:

In sediment: hyaline
en korrelcylinders.
Eiwit, urobilin.

Sediment enkele kor-
relcylinders en ery-
throcyten. veel leu-
cocytcn. Eiwit zwak
positief.

67.4
71.9
65.7

65.1

77.7
71.4

76.8
62.8

60.-

75.3
68.5

Uraemie, prostaat
hypertrophie.
Uraemie, prostaat
hypertrophie.
Secundaire schrom-
pelnier.

Hyperthyrcoidie.

Secundaire schrom-
pelnier.

Nephritis chronica.
Acute haemorrhagi
sehe nephritis na
verkoudheid.
Prostaat hypertro-
phie. Maagstenose
(ulcus ventriculi).
Hypertensie. Stu-
wingspapillen.
Secundaire schrom
pelnier.

Eiwit, indican, veel
leucocyten.
Eiwit, indican, veel
leucocyten.
Suiker zwak positief,
urobilin, indican. En-
kele leucocyten. Es-
bach: 80/00.
Leucocyten, hyaline
cylinders.
Esbach: 20/oo.
Stampvol erythrocy-
ten, leucocyten en
cylinders.
Een spoor eiwit.

-ocr page 124-

Gevonden afwijkin-
gen in de urine

-a
c
u
O.

o

Q

E

O
■O
u
u
T3
3

O

1 s O

■s 2 .2

DJ Ö g

B « O

3 J5 O

D_^

, 1) ^
gt;gt; M X

-c 3

3

•ë
-O

O
O

j:
lt;j

ra
quot;55

ü

O

Diagnose

Opmerkingen

CQ 2

72 3.75 Gr.Vo

2.27nbsp;„

2.—nbsp;,

1.89nbsp;„

1.85nbsp;„

1.57nbsp;„

1.35nbsp;„

1.26nbsp;„

S_160
'D 70
SJ5^
D 90
S 230
D 150quot;

S 205
D 130quot;

259a
259b
260

M
M
V

72
47

36
11

63

58
51

60

261 i M

262

V

S 140
D 70

S 260
D 125
S 250
D 160

263 M

264

265

V

V

SJ90
quot;D 190

S 190
V D \90
J S 180
! D 100

1.02nbsp;„

M

D 70
S^|0
'D 90
5 145
'D 80

^165
D 125

quot;D 100

266a

266b M 60 ^.98
f 267 l M f 49 ît.04

268 1

1

M

59

f.- - „

269

M

66

0.97 „ . ;

270

M

45

0.85 . »

1

271

1

V

64

0.831 , „

272

V

38

0.81 » „

273

M 1

39

0.76 , . j

i

274

M

56

0.70 , „

275

M

68

0.70 „ .

276

V

61

1

0.65 , .

277

M

30

0.65 . gt;

278

1

M

67

1

0.65 , , j

279

280

V

1 71

0.60 „ .

1

S 125
D
80

S 185

D 100

S 135
D 98

S 260

D 150
S 220

D 140

S 170
D 115
S 130

Eiwit, indican, veel
leucocyten.
Eiwit, indican, veel
leucocyten.
Suiker zwak positief,
urobilin, indican. En-
kele leucocyten. Es-
bach: 80/00.
Leucocyten, hyaline
cylinders.
Esbach:
2°loo.
Stampvol erythrocy-
ten, leucocyten en
cylinders.
Een spoor eiwit.

Fundus oculi normaal.
Retentie in de maag: 300 cc.

Fundus oculi: wazige pa-
pillen.

Retinitis albuminurica, 2
maanden na opname over-
leden. Bij obductie: klini-
sche diagnose bevestigd,
daarbij: thrombi in de arte-
ria lienalis.

Verlaagd concentratiever-
mogen der nieren (Strauss-
proef).

^ weken na Ie proef.

TFundus oculi normaal.
Isiecht concentratievermo
'gen der nieren. (Strauss-
proef).

Fundus oculi normaal.

Fundus oculi normaal.
Fundus oculi normaal.

Een spoor eiwit, veel
leucocyten en bacte-
riën.

Leucocyten in sedi-
ment, geen eiwit.

Korrelcylinders, ery-
throcyten en leuco-
cyten in sediment.
Esbach: 50/00.

Aorta insufficiëntienbsp;88.7
en stenose.

Chronische nephritis.nbsp;66.5
Hypertensie.

Eiwit. In sediment

veel leucocyten, ery- Fundus oculi: beide papil-
len weinig scherp, wazig.

Chronische nephritis.
Hypertensie, cor ver-
groot.

Hypertensie, cor ver-
groot naar links.
Prostaat hypertro-
phie. Phymosis.
Hypertensic, cor ver-
groot naar links.
Nephritis. Bronchitis.

63.2

98.8

77.4
84.7
80.—

101.—

84.5

Fundus oculi: beide oogen
veel witte vlekken en ge-
slingerde vaten.
Fundus oculi normaal.

Fundus oculi normaal.

Cor bovinum. Ne-
phritis. Hydrothorax

Fundus oculi niet onder-
zocht. Prostaat licht ver-
groot.

Fundus oculi normaal.

Hypertensie.
Arterio sclerose.

throc- en epitheel-
cellen.

Veel erythrocyten en
leucocyten in sedi-
ment. Esbach: 20/oo.
Geen afwijkingen.

Geen afwijkingen.

Geen afwijkingen.

In sediment geen leu-
cocyten. weinig ery-
throcyten. Esbach:

J^o/oo.

In sediment: hyaline
en korrelcylinders.
Eiwit, urobilin.

Sediment enkele kor-
relcylinders en ery-
throcyten, veel leu-
cocyten. Eiwit zwak
positief.

67.4
71.9
65.7

65.1

77.7
71.4

76.8
62.8

Uraemie, prostaat
hypertrophie.
Uraemie, prostaat
hypertrophie.
Secundaire schrom-
pelnier.

Hyperthyreoidie.

Secundaire schrom-
pelnier.

Nephritis chronica.
Acute haemorrhagi-
sche nephritis na
verkoudheid.
Prostaat hypertro-
phie. Maagstenose
(ulcus ventricuh).
Hypertensie. Stu-
wingspapillen.
Secundaire schrom-
pelnier.

Fundus oculi normaal.

Een maand later.
Obductie:

secundaire schrompelnier.

Fundus oculi normaal. Cor
vergroot naar links.

Kind na 3 weken overleden.

Een spoor eiwit.

Veel erythrocyten en
leucocyten, weinig
korrelcylinders. Es-
bach: 2.20/00.

Prostaat hyper-
trophie.

60,-
75.3

Geen afwijkingen.

Geen afwijkingen.
Een spoor eiwit.

Prostaat hyper-

tronische nephritis.! 89.5
■thritis deformans. /

Prostaat hypertro-
phie. Arthritis defor-
mans (wervels).
Prostaat hypertro-
phie met nierfunctie
afwijkingen.

67.—

90.7

70.9

-ocr page 125-

Ngt; to N) N) M M

Os OS 00 00 00 09
O^ UI ^ UJ K) —

Doorloopend
No. !

lt; lt; lt; s 2 lt;

Geslacht

hO Vgt;gt; Ui 0^
O ^ ^ ^ O ^

gt; Ouderdom

pop
« 0« 0gt; 0gt;
Z 00

i : : ?
1 : :

Ureumgehalte

v/h serum
(Broomloog)

nlw n'w n'w DI^ D ^

!- - i- - - - ngt;

^IwH O0v*gt; OO ji. tsgt;agt; Jk— — N3
0| O Ui 0| UI O, O ^ .

Bloeddruk
(Riva-Rocci)

lt;

•1
lt;

O.

cföquot;

w
c
2.

3
p

W
m

■ ' 3 inbsp;: ^

quot; S Eünbsp;0-™nbsp;3

conbsp;r?nbsp;0) 3nbsp;^

/r. t^nbsp;r-inbsp;^nbsp;-

Si

rgt;

rgt; ,,

n M O 2 O ra

e lt; S n S
r?

s ^^

O '

S-o ~
3 ^ Q

PIquot;

tn ^
Oquot;
n

S S

O 3'

n

n S. tr L» a 3
S. O

tl)

O.

JS 5' rf a

n-S B

■rax-S

O

ra 3 lt;

•i ra ra

gt;lt; ?r-

amp; _ 3' I.
ra Br

r* 3nbsp;Q

rr • O 3
n

0

to ra

3 i
5-

O. ^

ra „

1

3

ra 57
3

i
3-5

Tl
g

CL

c

M

O

s

•n

c

3

r

O
n
C

►n

D.

C

§
O.

c

Bi

Sr E,
B' ir

co
O

3

3
ca

z

ra

ra

•U

•O

ET

3*

s

ca'

E/9

n

tr

•O

ra

C/O
ra
' n
3
3
D.
CU

cr. X

ogt;lt;

n quot;O
S- ra

ra

ö

oT

sr

3 a*

fs-

ÜJ O
O

W O

w I

— O

C w
ra

a

5

CQ
§

•O
cr

Phyto-
toxische
index %

00
tsgt;

lsgt;

p
ugt;

UI

Zll

-ocr page 126-

Patiënten met bilirubinaemie.

Snbsp;„ . -S ^ E?

Onbsp;ynbsp;H -O fe Sio

287

V.

23

36.5

positief Icterus catarrhalis.

76.7

288

V.

64

4.7

positief Cholehthiasis.

92.0

289

M.

35

3.15

positief Cholangitis? Carcinoom?

Haemoglobine: 30f/o.

90.0

290

M.

34

2.47

positief Cholangitis. Cholesterine

93.0

scrum 2.55 %.

291

V.

52

2.85

positief Cholehthiasis? Choles-

terine 2.99 quot;/oo.

56.5; 78.7

292

M.

67

2.50

positief Cholelithiasis? Hypertensie.

Hypertrophia cordis.

87.5

293

M.

63

2.25

positief Cholelithiasis?

83.2

294

V.

49

1.49

positief Cholehthiasis? Hypertensie.

62.8

295

V.

32

1.57

positief Cholelithiasis?

76.8

296

V.

40

11.5

positief Hypertrophische levercir-

rhose. Haemochromatose.

75.4

297

M.

54

3.57

positief Cirrhosis hepatis, (brons-

kleur).

70.2

298

M.

49

1.45

positief Hypertrophische levercir-

rhose (Hanot).

73.3

Gemiddeld:

78.1

Het serum van zieke menschen is gedurende de menstruatie waar-
schijnlijk niet gelijk te stellen met serum van gezonden gedurende
de menstruatie, al is het gehalte aan pathologische bestanddeelen.
zooals ureum, glucose en bilirubine, niet verhoogd.

Van de acht door mij onderzochte, gezonde, menstrueerende
vrouwen, hebben er drie, n.1. no. 300. 314 en 318, serum met be-
trekkelijk lage indices. Van de andere twaalf, aan een of andere
ziekte lijdende, hebben er drie, n.1. no. 304, 312 en 316, eveneens
serum met betrekkelijk lage groeiïndices. Van patiënten no. 304 en
316, lijdende aan lymphoma tuberculosum en chronische nephritis
zonder ureumretentie, verwacht men niet. dat ze een groeiremming
zullen vertoonen; de lage index moet dus wel aan veranderingen
worden toegeschreven, die door de menstruatie zijn teweeggebracht.
Bij patiënt no. 312 verschillen de indices, met de beide methoden

O

-anbsp;önbsp;fi 5

R r^ 9. !Hnbsp;Diagnosenbsp;Groeiïndex

§• r lil«-nbsp;%

ü 6 S^ZS QE-S

-ocr page 127-

Vrouwen ten tijde der menstruatie.

« ^ X

e Ziekte der patientennbsp;'S quot;i. c 'S

2

^nbsp;c5.s§- O.S

le Aortitis luetica. Tabes dorsalis.nbsp;80.8 81.0

le Geene.nbsp;73-2 83.0

le Hysterie.nbsp;«
le Nephritis, zonder ureumretentie.

Ic Diabetes mellitus.nbsp;^^ 7

le Lymphomata tuberculosa.nbsp;_

le Luetische levercirrhose.nbsp;_

le Morbus Basedowi.nbsp;j

le Pernicieuse anaemie.nbsp;ggg

85:6nbsp;76:2

le Cohtis.nbsp;f- fiofi

2e Chronische nephritis, geen ureum-nbsp;72.6 oy.o

retentie.nbsp;575 77.3

2e Niersteen?nbsp;^^ 4 72.1

le Cystitis.nbsp;g39 82.6

le Diabetes mellitus.nbsp;ggj

3e Asthma bronchiale.nbsp;73 g

le Buikklachten.nbsp;gog

le Nephritis tuberculosa, geen ureum-nbsp;^.U oy.o
retentie.

le Gastroptosis.nbsp;^7 ^ _

DJ

bepaald, sterk van elkander, zoodat de bij haar gevonden lage
waarde met reserve moet worden beoordeeld.

Het is bekend, dat bij het optreden van de menses het choleste-
rinegehalte van het serum stijgt. Bij drie patiënten n.1 no. 301 312
en L werd het cholesterinegehalte bepaald; het bedroeg resp.
2 28 o/o'o. 2.75 ö/^o en 3.24 o,,,. Patiënt no. 301 heeft een normalen
Ldex patiënt na 312 waarschijnlijk eveneens, terwijl no. 314 een

:Xndts^ het cholesterinegehalte en den index

is uit deze drie gevallen niet af te leiden.

Uit deze proeven zou men geneigd zijn te besluiten, dat sommige

T3

B
amp;gt;

B

0
•a
t-.

u

0

lt;j
-a

0
Q

0

299

40

300

29

301

28

302

31

303

38

304

41

305

30

306

21

307

25

308

37

309

27

310 .

41

311

27

312

48

313

38

314

32

315

25

316

20

317

21

318

-ocr page 128-

vrouwen tijdens de menstruatie in meerdere mate groeiremmende
„stofquot; afscheiden dan buiten het tijdperk dezer functie. Het klein
aantal der onderzochte vrouwen laat echter een zekere gevolgtrek-
king niet toe.

De gemiddelde groeiïndex, met Shive's oplossing als voedings-
vloeistof bedraagt 74.6% en met aqua monodestillata 75,1%; een
index, even beneden den gemiddelden index bij normale personen.

De indices, met de twee werkwijzen gevonden, verschillen niet,
zoodat bij proeven met sera het niet van overwegend belang is,
wanneer men aan één der methoden de voorkeur geeft.

•T3
C

B

W

tj

Q O
5 a

ra
ïï

u
-O

U.

8

O

3

O

Q

319

V.

21

320

M.

52

321

V.

20

322

M.

22

323

V.

42

Tabel no. 38.

Patiënten met morbus Basedowi.

Grondstofwisseling ennbsp;Groeiïndex

opmerkingennbsp;%

Grondstofwisseling: \7 %.nbsp;94.4

Lichte vorm van M. Basedowi.

Grondstofwisseling: 7%.nbsp;87.4

Lichte vorm van M. Basedowi.

Grondstofwisseling: 28nbsp;80.4

Grondstofwissehng: 56%.nbsp;55.9

Lichte vorm van M. Basedowi.nbsp;72.9

In de volgende tabel, no. 39, zijn 13 patiënten met tuberculeuse
processen opgenomen. Bij patiënt no. 330 bestaat er twijfel omtrent
de afwijkingen in de longen. Bij 10 van de 13 patiënten bestaan
uitgebreide longprocessen. Behalve patiënt no. 334. die een lichte
ureumretentie vertoont, hebben de anderen geen afwijkingen in het
serum. Geen der patiënten heeft een lagen index. De gemiddelde
index is 84,2%, een waarde, iets hooger dan de gemiddelde bij
gezonde personen.

In de volgende tabel. no. 40. zijn 69 patiënten opgenomen met
allerlei diagnoses. Al deze patiënten hebben geen ureumretentie.
geen bilirubine- of glucoseverhooging in het serum, terwijl de vrou-
welijke patiënten niet menstrueerden op den dag. dat er venaepunctie
werd verricht. Van deze patiënten heeft slechts no. 403 een betrek-
kelijk lagen index van 53.7%; van hem heb ik geen controleproef

-ocr page 129-

Patiënten met tuberculose.

Aard van het longproces

Tuberculosis pulmonum, Turban III,
open, progressief, subfebriel.

Tuberculosis pulmonum, Turban III,
open, proliferatief, subfebriel.

Tuberculosis pulmonum, Turban III,
open, febriel, progressief. Peritonitis

tuberculosa.nbsp;c . • ■

Pleuritis humida tuberculosa. Febriel.

Tuberculosis pulmonum, Turban III,
gesloten. Proliferatief, subfebriel.

Tuberculosis pulmonum, Turban III,
open, progressief, febriel. pleuritis
sicca.nbsp;„ ,, ,.

Tuberculosis pulmonum? Maligne
granuloom? Nephritis.

Tuberculosis pulmonum, Turban III,
progressief, open, subfebriel.

Tuberculosis pulmonum? Turban I,
open, proliferatief, afebriel, Chole-
lithiasis?

Tuberculosis pulmonum, Turban III,
open, proliferatief, subfebriel.

Tuberculosis pulmonum, Turban II,
open, proliferatief, subfebriel, Tuber-
culose der nier. Tuberculose van
de darmen?

Tuberculosis pulmonum, Turban ill,
gesloten? Progressief, subfebriel.
pleuritis humida.

Oud tuberculeus proces in den linker top.

Gemiddeld:

■a

g

o. .

2 o
.2 c

u
O
O

Q
324

Groeiïndex
%

re
-Ti

a

M.
M.
M.

23
29
29

87.3

90.4

325

326

81.1
72.0

75.5

65
28

48

M.
M.

M.

327

328

329

77.7
74.4
91.6

26
20

M.
V.
V.

M.
M.

M.
M.

330

331

332

333

334

335

336

42

70.9
78.1

27
32

82.2

30

86.9
81.3

46

84.2

genomen. De gemiddelde index is 81,6%, een waarde, die weinig
verschilt met die van gezonde individuën.

In de volgende tabel. no. 41. zijn. evenals in tabel no. 29. pa-
tiënten met secundaire anaemie opgenomen. De meesten hebben
dien vorm van anaemie. die beschreven is onder den naam van een-
voudige anaemie met achloorhydrie. Geen dezer patiënten heeft een
lagen index. De gemiddelde index is 87.8%, een waarde, iets hooger
dan die bij gezonde menschen.

-ocr page 130-

Patienten met allerlei diagnoses.

Groeiïndex
%

Angina pectoris.

Angina pectoris?

Angina pectoris.

Vitium cordis.

Vitium cordis.

Vitium cordis.

Mitralis insufficientie.

Mitralis insufficientie.

Mitralis insufficiëntie.

Aorta insufficiëntie. Hypertrophia cordis.

Gecompenseerd Vitium cordis.

Dilatatio cordis?

Aneurysma aortac lucticus. Aorta insuf-
ficiëntie.
Arterio sclerose van dc aorta.
Aorta insufficientie na rhetima.
Hypertensie. Vergroot hart. Pulsus irre-
gularis. Hacmorrhoiden.
Paroxysmale tachycardic.
Paroxysmale tachycardic.
Extra systole.

Ulcus ventriculi en retentie van dc maag.

Carcinoom?
Cholangitis. Ulcus ventriculi?
Ulcus duodeni.
Ulcus ventriculi.
Ulcus duodeni.
Ulcus duodeni.
Cholangitis en cholecystitis.
Cholecystitis?
Cholelithiasis?
Cholecystitis.

Klachten na cholecystcctomic en appen-

dectomic.
Cholangitis.
Cholangitis.

Cholangitis. Hydrops van de galblaas.

Gastroptosis.

Gastroptosis.

Colitis.

Colitis.

Colitis.

Colitis spastica. Hacmorrhoiden.
Emphysema pulmonum. Bronchitis.
Asthma bronchiale.

T3

a

4)

u

O
O

Q

337

338

339
3-10

341

342

343

344

345

346

347

348

349

350

351

352

353

354

355

356

357

358

359

360

361

362

363

364

365

366

367

368

369

370

371

372

373

374

375

376

377

Diagnose.

tj

O

79.0
82.5

78.5
85.9

80.6
102.6

85.1
80.5
101.0

75.3
80.0
76.3

83.5
75.8

83.0

85.1

67.8
73.1
77.1

88.9

64.6
80.3
88.9
78.8
88.6

88.7

72.7
80.0
88.3

80.8
84.8
80.0

83.8

76.9
96.3
78.3
81.9
91.1
98.0
91.5
79.5

58

33

45

53

46
49
68

34
61
62

59

45

54

58
20
68

39
63

46
49

35
38
49
58
53

53

37

38
32

36

36
36
57
31
56
49
46

54
45
70
48

M.
M.
V.
M.
M.
M.
M.
M.
M.
M.
V.
M.
M.

M.
M.
M.

M.
M.
M.
M.

M.
M.
M.
M.
M.
M.
M.
M.
M.
M.

M.
V.
V.
V.
M.
M.
M.
V.
M.
V.
M.

-ocr page 131-

Vervolg

label no. 40.

X)

G

CJ

O-

u

JS

° e
.2

8

'w
tj

O

Q

378

M.

71

379

M.

37

380

M.

71

381

V.

64

382

V.

48

383

M.

39

384

M.

53

385

V.

52

386

V.

55

387

V.

27

388

M.

41

389

M.

41

390

M.

25

391

V.

39

392

V.

28

393

V.

43

394

V.

27

395

V.

26

396

M.

34

397

M.

15

398

V.

16

399

V.

27

400

M.

70

401

V.

48

402

M.

49

403

M.

54

404

M.

66

405

V.

54

Diagnose

Bronchiectasie. Haemorrhagische pleuri-
tis. De proef is één dag voor de exitus
letalis genomen.
Bronchitis.

Bronchitis. Hypertensie.

Lues.

Lues.

Lues en bronchitis.
Lues. Hypertensie.
Lues.

Tabes dorsalis. Cirrhosis hepatis.
Migraine. Hypertensie.
Neurasthenie.

Nervositas. Insufficiëntia pedis.

Ischias.

Ischias.

Chronische parametritis?
Retroflexio uteri.

Cysteuze tumor in den rechter onderbuik.
Fluor albus.
Pyelocystitis acuta.
Orthostatische albuminuric.
Orthostatische albuminuric.
Chronisch gewrichtsrheuma.
Arthritis deformans. Carcinoma oeso-
phagi? Secundaire anaemie.
Arthritis deformans van de welvelkolom.
Arthritis deformans van dc wervelkolom.

Nephrolithiasis?
Arthritis deformans van de wervels.

Hypertensie.
Herpes zoster. Hypertensie. Hacmor-
rhoiden.

Essentieele hypertensie. Encephaloma-
lacie. Hypertrophia cordis.

Groeiïndex
%

88.4
77.7

92.1

92.2

84.5

81.5
79.0
73.0
78.0
80.9

64.6

73.5

97.6

70.0

91.3

72.7

79.5

69.1

84.6

80.7
68.9

91.2

85.6

74.0

77.8

53.7

94.1
85.0

81.6

Gemiddeld:

In tabel no. 42 zijn carcinoompatiënten opgenomen, die allen
anaemie hadden. Patiënt no. 425 heeft een betrekkelijk lagen groei-
index. mogelijk, dat dit verschijnsel samenhangt met den sterken
graad van bilirubinaemie. Patiënt no. 163, ook in tabel no. 30 ver-
meld, heeft eveneens een flinke retentie van galkleurstof in het
bloed, terwijl de index normaal is. De gemiddelde index bedraagt
79,1%, weinig van die bij normale menschen verschillend.

-ocr page 132-

van scrum, afkomstig van patiënten, lijdende aan secundaire anaemie op
den groei van Lupinus albus L. wortels.

Tabel no. 41.
Invloed

S Squot;
« 2

o
c

-O
g

_o

'u

o
o

2.970.000
1.400.000
3.390.000
3.840.000

2.620 000
5.500.000
3.920.000

Ü

406

M

50 ■

407

V

43

408

V

39

409

V

34 :

410

V

51

411

V

33

412

V

35

413

V

31

414

V

49

415

V

37

416

V

44

417

V

26

418

V

39

419

M

36

420

V

34

421

V

54

422

V

47

423

M

42

4.050.000

4.880.000
3.010.000

•S

c u
m 3

-Q

O u

§1
42-g

J-i agt;

M
0)
-0
C

3

amp;)

S

56

0.70

73

70

_

64

0.81

71

0.93

43

0.60

8000

0.92
0.91

5600
5400
6000
6900

8900
4200
6000

Bloedonderzoek

77
90
57

57
68
70
40
51
57

27
57
60

1.06
1.42
0.75
0.75

0.51
0.46
0.77

Diagnose

Secundaire anaemie e causa
ignota.

Secundaire anaemie c causa

ignota.
Secundaire anaemie.
Secundaire anaemie, pro-
fuse menses.
Ulcus ventriculi? Carci-
noom?
Secundaire anaemie en
achylia gastrica, post
partum.
Secundaire anaemie post

partum.
Secundaire anaemie, pro-
fuse menses.
Secundaire anaemie cum
achylia gastrica e causa
ignota. Hacmorrhoiden.
Secundaire anaemie en
chronische nephritis.
Secundaire anaemic en
chronische nephritis.
Secundaire anaemic e causa
ignota. Struma nodosa.
Hypochrome anaemie en

achylia gastrica.
Secundaire anaemic c causa
ignota.

Secundaire anaemie cum
achylia gastrica en chro-
nische nephritis.
Secundaire anaemic cum

achylia gastrica.
Hypochrome anaemic cum

achylia gastrica.
Secundaire anaemic c causa
ignota. Cystitis?

Gemiddeld:

X

lt;u
T3

U

o_

91.3

87.3

64.8

95.7

92.2
98.6

84.2

72.9

65.2

82.5

70.8

76.4
83.1

81.3
82.-

75.6

89.4

87.5

87.8

-ocr page 133-

Groeiïndex bij patiënten met carcinoomgezwellen.

-O

a

O

a .

§§

8
Q

u
nj
quot;w

e
0

quot;H

s

T3
3

O

\

« U

c S

■SÄ

ii

(U

D: I

T3

c

'u
3

(U

c

S ^

2

3 aJ g
■tjii 3

ca-g S^

03

o

N

Ss

CJ u

u

X
-O

c

s

O

424

V

54

4.480.000

1
1

! 89

i 1—

8900

0.3

negatief

77.1

163b

V

1 53

3.530.000

80

1.14

18000

36.5

positief

80.—

425

M

1 68

3.060.000

74

1 1.23

8600

54.—

sterk positief

54.8

426

M

67

2.510.000

45

i 0.90

11000

0 57

zwak positief

79.2

427

M

i 70

3.100.000

i 40

064

6000

0.3

negatief

89.-

428

V

51

j —

' —

! 0.3

negatief

74.1

429

M

48

4.700.000

; 100

! 1.—

7100

0.3

negatief

73 8

430

M

68

1.700.000

28

0.84

6300

0.4

negatief

89.1

431

M

49

73

0.3

negatief

90.6

432

M

63

71

1

0.3

negatief

83.7

i

i

1

Gemiddeld:

79.1

In de volgende tabel, no. 43. zijn patiënten met leucaemieën, hae-
molytische icterus, spruw en akromegalie opgenomen. Geen der
patiënten heeft een lagen index.

Tabel no. 43.

•a

a
lt;j

a .

O O

.2 c

u

O
Ü

e
■§

u

8
Ü

O

•a

3
0

433

M.

28

434

M.

42

435

M.

31

436

V.

47

437

V.

32

438

M.

58

Diagnosenbsp;Groeiïndex

%

Lymphatische leukaemie.nbsp;66.9
Alcukaemische mycloidc

leukaemie.nbsp;72.5

Haemolytische icterus.nbsp;66.2

Spruw.nbsp;88.1

Maligne granuloom.nbsp;90.2

Akromegalie.nbsp;83.2

Tenslotte volgt hierop tabel no. 44 van patiënten met pernicieuse
anaemie. De indices, met de twee methoden van onderzoek gevon-
den, worden in dezelfde tabel opgenomen. Bijna alle patiënten heb-
ben een hoogen graad van bloedarmoede; sedert de gunstige invloed
van lever en leverpraeparaten op de pernicieuse anaemie bekend

-ocr page 134-

Tabel no. 44.

Patiënten met pcrnicicusc anaemie.

-a

c

u

c ...

- -

1

Cl

C ---

w c
era

c
u

a .
8g

•j

J3
u
Ü

S
o

•H

o
•n

O

u

5 Ô-

Cl

o

îl

Cl Cl
(3 03

T.

Cl

-T3
C

*C
3
«J

c
^

S ^
g ë
1 lt; ^

i ~

i 5 S

G gt; 3
u

J3 Cl O

m
^

tJ

m ë,-

C3 .
gt;

«j w
C S

siquot;

OJip

O -O O -

ex Óquot;

s

u -3 S vS

C ^
X , Ö M ^

2 gt; S^

s-ia-^l

439a

M

67

1.510.000

37

1.23

2800

1.69

Negatief

81.8

90.—

439b

^

r

ri

n

n

^

!

66.6

62.1

440

M

51

1.850.000

39

1.05

3750

\.3

70.3

73.2

441

V

57

1.820.000

64

1.8

2800

2.38

76.3

60.7

442a

iM

58

1.500.000

39

1.3

4000

5.—

Zwak positief

82.9

87.—

442b

.

n

n

Jt

r.

P

r

..

67.2

87.—

443

M

58

1.000.000

37

1.8

3750

6.5

Negatief

50.6

65.5

444

M

55

1 1.310.000

31

1.2

3300

3.78

702

80.3

445

V

42

1 760.000

17

1.12

2600

3.7

66.9

85.3

446

M

47

j 2.660.000

76

1.4

6500

1.5

74.4

76.4

447

V

52

1 1.740.000

43

1.26

5100

1.83

78.2

74.9

448

V

68

1.640.000

52

1.6

4.38

54.3

58.9

449

M

45

1.790.000

43

1.23

4800

5.—

68.8

! 66.3

450

V

25

1.300 000

40

1.53

2200

0.93

79.1

! 74.8

451

M

48

2.440.000

60

1.2

5150

5.1

82.—

1 93.6

452

V

73

1.540.000

47

1.5

4200

3.4

Zwak poshief

63.5

71.2

453

M

49

2.730.000

70

1.25

4200

0.44

Negatief

84.5

454

M

57

1.400.000

48

1.7

5000

2.17

70.-

455

M

51

1.620.000

36

1.12

3508

1.32

_

80.8

456

M

36

1.430.000

35

1.2

5900

2.72

64.7

457

M

53

25

77.—

86.-

458

M

51

47 '

1.2

71.8 i

59.6

Gemiddeld:

71.2

75.1

N)

-ocr page 135-

Van drie twijfelachtige gevallen van pernicieuse anaemie, tabel no. 45, zijn
de indices normaal.

Tabel no. 45.

Twijfelachtige gevallen van pernicieuse anaemie.

(Proeven in oplossing van Shive.)

T3
C

lt;J
|g

'u

8
Q

Ji
u

J3
ü

S
0
■S

lt;u
T3
3

O

S

If

t-i

tj

m

il
u lt;u
Ifl 05

r

X

lt;u
T3

a
'C

3
ej

taS

a

— u

13 ^
c y
3 S

lt;; 3

4) M g

S gt; 3

^ (U S

oa u J3

03

gt;

G (U

y quot;CQ
ra e ^
(U es

o X

a tj
3

CL

459

460

461

V
M
M

48
58
63

2.540.000
1.900.000
1.260.000

65
65
45

1.3

1.7

1.8

5500
4500
3400

1.6
3.7
0.6

Negatief

75.—

70.4

85.9

is, zijn de meeste patiënten reeds te voren behandeld en kwamen
bijna uitsluitend diegenen in het ziekenhuis hulp inroepen, wier
ziekte, ondanks de behandeling thuis, progressief bleef of, die door-
dat ze het levergebruik hebben gestaakt, een flinke remissie hebben
gekregen. De meesten waren dan ook zwaar ziek. Patiënten no. 456
en no. 457 hadden in het ziekenhuis eenige dagen leverpraeparatea
gehad.

Bij het bestudeeren der indices bemerkt men. dat patiënten no. 443
en 448 in de eerste kolom betrekkelijk lage indices hebben, echter
niet beneden 50%. een waarde, door Macht voor de pernicieuse
anaemie specifiek gevonden.

De gemiddelde index met de gewijzigde methode is 71.2%. bij
gezonde individuën heb ik met dezelfde methode een gemiddelde
waarde van 78,7% (tabel no. 20) gevonden.

Met de oorspronkelijke werkwijze van M a c h t. bedraagt de ge-
middelde groeiïndex 75,1%, bij gezonden bedraagt hij 82,3%.

Met beide wijzen van onderzoek blijkt de gemiddelde index bij
pernicieuse anaemie een weinig lager te zijn dan bij gezonden. Ook
valt het op, dat er betrekkelijk meer lage waarden zijn dan bij ge-
zonden, welke zich dan ook in de gemiddelde waarde uitdrukken.

Van een duidelijk remmenden invloed van pernicieus anaemisch
bloed op den groei van wortels is in dit onderzoek echter niets
gebleken.

-ocr page 136-

Van pernicieus anaemische patiënten heb ik sera vóór en na de
behandeling den groeiïndex bepaald. De behandeling heeft plaats
naast de regeling van het algemeen diëet, in hoofdzaak met inji-
ceerbaar leverpraeparaat, zooals Campolon van Gansslen en
Ventraemon.

Zooals te verwachten was, is de groeiïndex vóór en na de be-
handeling niet verschillend.

Tabel no. ^ó.

Behandelde gevallen van pernicieuse anaemie.

-a
c

a
Q

Haemoglobinegehalte
%

Groeiïndex in Shive's
oplossing. %

Voor de be-
handeling

Na de behan-
deling

Duur der be-
handeling

Voor de be-
handeling

Na de behan-
deling

462

39

72

5 weken

73.2

63.2

463

39

61

2 weken

87.-

64.8

464

37

45

2 weken

65.5

63.1

465

31

77

5 weken

80.3

84.9

466

17

67

5 weken

85.3

93.—

467

76

88

2 weken

76.4

86.5

468

43

67

5 weken

74.9

78.2

469

43

86

8 weken

66.3

82.6

Gemiddeld:

76.1

76.9

-ocr page 137-

HOOFDSTUK V.

Proeven met andere planten.

Lepidiutn sativum.

Bij den aanvang van dit onderzoek waren er in Utrecht geen
Lupinus albus zaden te verkrijgen en heb ik met zaden van Lepidium
sativum gewerkt. Na weeken worden de zaden in rijen op filtreer-
papier gelegd. Dit filtreerpapier wordt, na met aq. dest. nat ge-
maakt te zijn, op glazen platen gelegd, waaraan het dan vastkleeft.
Voor de ontkieming worden deze met filtreerpapier bedekte glazen
platen waarop de zaadjes zijn vastgekleefd, recht overeind in een
bak geplaatst, waarin zich aq. dest. of leidingwater in voldoende
hoeveelheid bevindt. Het voor kiemplantjes noodige water wordt
door de zuigkracht van het filtreerpapier in voldoende mate gele-
verd. Voor een uitvoerige beschrijving der gevolgde methode ver-
wijs ik naar het proefschrift van Talma (134). Voor mijn proeven
hebben deze kiemplantjes het bezwaar, dat ze dun en teer zijn,
zoodat ze na het ontkiemen moeilijk kunnen worden gehanteerd.

Lupinus lutcus.

Ook met Lupinus luteus heb ik proeven genomen. De zaden, die
ik ter beschikking kreeg, waren niet kiemkrachtig; slechts ongeveer
20% der geplante zaden ontkiemden en dan nog zeer slecht.

Lupinus albus, variëteit Hartwegi.

Met lupinus albus, variëteit Hartwegi ging het beter. De eerste
voorraad zaden, dien we van den groothandelaar kregen, had een
goede kiemkracht, maar daarna kregen we sterk geïnfecteerde,
slecht kiemende zaden. Desinfectie met Uspulum*) bracht geen
verbetering in de kiemkracht. Met de goed kiemende zaden heb ik
nog een honderd sera op den groeiïndex kunnen onderzoeken. De

') Een chloor-phenol-kwik-verbinding, waarvan de formule fabrieksgeheim is.

-ocr page 138-

zaden werden in fijn zaagsel gekweekt; overigens is de werkwijze
gelijk aan die, zooals ze in het hoofdstuk over methodiek is beschre-
ven. De controleproeven werden in de oplossing van Shive ge-
nomen. De lengte der wortels was 40—60 mm. Er werden proeven
genomen in oplossingen van chemische stoffen, zooals Na. benzo-
aat, hydrochloras cocaini. Het bleek, dat de wortels van deze zaden
gevoeliger zijn dan de wortels van Lupinus albus L. De concen-
tratie van natrium benzoaat, waarbij de wortels van Lupinus albus
Hartwegi niet meer groeien, bedraagt 0.05%, terwijl de concen-
tratie van dezelfde chemische stof, waarbij de Lupinus albus L.
ophoudt te groeien, 0.1% bedraagt. De concentratie van hydro-
chloras cocaini. waarbij de wortels van Lupinus albus Hartwegi en
Lupinus albus L. niet meer groeien, bedraagt resp. 1.7% en 2%.

Proeven met sera. afkomstig van 30 gezonden, doen de volgende
indices vinden: 94.0. 75.4, 66.2, 59.5, 71.7. 73.0. 56.5, 65.7, 66.0,
59.6, 64.7, 75.5. 74.2, 72.3. 70.8, 64.7, 94.6, 85.0, 58.0, 67.0, 62.0,
60.0! 51.4'. 76.0, 86.0, 77.0. 51.8, 72.0 en 73.9%. De laagste en
hoogste indices zijn: 51.4 en 94.0%. terwijl de gemiddelde waarde
65.6% bedraagt. De laagste waarde ligt lager dan bij proeven met
Lupinus albus L.. de gemiddelde index is eveneens lager dan bij
proeven met Lupinus albus L. Met de beoordeeling van indices bij
zieken zal men hiermede rekening hebben te houden.

Bij 8 patiënten met tuberculosis pulmonum bedragen de indices
respectievelijk: 73.6, 60.0, 58.8, 48.9. 55.2, 74.0, 43.2 en 55.0%,
met een gemiddelde index van 58.5%.

Van 6 patiënten, lijdende aan een kwaadaardig gezwel van één
der organen, met of zonder metastasen, bedragen de indices 76.4,
82.5, 74.7. 64.0, 62.2 en 59.2%, met een gemiddelde index van
69.9%, een waarde, hooger dan het gemiddelde bij gezonde per-
sonen.

Bij 4 patiënten met diabetes mellitus werden indices gevonden
van 89.0, 63.6, 52.5 en 96.8%, met een gemiddelde waarde van
75.4%.

Zes patiënten met nephritis, die matige graden van ureumretentie
vertoonden, hadden indices van 72.3. 71.6, 60.0, 49.4, 65.5 en 49.4%,
met een gemiddelde van 61.2%.

Van vier patiënten met bilirubinaemie van 14 E, 2.17 E, 2.59 E

-ocr page 139-

en 1 E. bedroegen de indices respectievelijk 53.4, 58.3, 82.4 en
69.6%, met een gemiddelde index van 65.9%.

Van patiënten met infectieziekten en hooge koorts, waarvan er
twee lijdende waren aan croupeuze pneumonie, één aan roodvonk
en één aan typhus abdominalis, bedroegen de indices 54.8, 59.0,
92.0 en 59.1%.

Drie patiënten met secundaire anaemie hadden indices van 57.5,
71.0 en 72.0%.

Van pernicieuze anaemie heb ik slechts één geval kunnen onder-
zoeken. De index bedroeg 44.0% en lag dus beneden 50%; doch
ook een patiënt met Indische spruw had een index beneden de 50%,
n.1. 46.3%, terwijl een patiënt met tuberculose eveneens een index
bleek te bezitten beneden 50%, zoodat op grond van deze bepaling
zeker niet gesproken kan worden van het bestaan eener specifieke
remming bij pernicieuze anaemie.

In de volgende tabel (no. 47) zijn patiënten met verschillende
diagnoses opgenomen.

Van de hier genoemde zieken is er geen enkele, waarbij het serum
een specifiek remmenden invloed bleek te hebben op den groei van
wortels.

Saprolegnia.

Behalve met wortels heb ik ook met schimmels, met name met de
Saprolegnia, gewerkt. Op een voedingsbodem, bestaande uit 2%
agar, waarin 5% Mout-bouillon is opgelost, groeien de schimmels
goed: nog beter wanneer voor het verdunnen van de agar water
wordt gebruikt, waarin per 100 cc. vijf erwten gedurende een half
uur zijn gekookt. Deze voedingsbodems worden in Petrischalen uit-
gegoten. Wordt in het midden van de Petrischaal op den voedings-
bodem een vierkant of rond stukje agar geplaatst, waarop de sapro-
legnia is gegroeid, dan ontstaat er een cirkelvormige uitgroei der
draden. Het meten van den groei der Saprolegnia kan dan om de
24 uur met een millimetermaatje geschieden; men meet den straal
van den cirkel. Een Petrischaal van 12 cm. doorsnede is in 5—6
dagen geheel met schimmeldraden bedekt. De groei in 24 uur is
gedurende de 5 achtereenvolgende dagen niet gelijk, zoodat de
meting steeds op dezelfde tijden moet worden verricht, maar ook

-ocr page 140-

Tabel no. 47.nbsp;Patiënten met allerlei ziekten.

Diagnosenbsp;Groeiïndex

1.nbsp;Haemolytische icterus............... 52.4

2.nbsp;Myelogene leucaemie...............

3.nbsp;Lymphadenomatosis................

4.nbsp;Morbus Basedowi.................

5.nbsp;Morbus Basedowi.................

6.nbsp;Levercirrhose van Laënnec............. '

7.nbsp;Levercirrhose van Laënnec.............

8.nbsp;Purpura simplex.................

9.nbsp;Aorta insufficientie (lues).............. ^O.D

10.nbsp;Aorta insufficientie................ y-'

11.nbsp;Angina pectoris.................

12.nbsp;Mitraalstenose..................

13.nbsp;Congenitaal vitium cordis, open septum ventriculorum^ .... / A3

14.nbsp;Paget's disease..................

15.nbsp;Myositis ossificans................................2

16.nbsp;Lues.....................

17.nbsp;Lues.....................

18.nbsp;Asthma bronchiale................

19.nbsp;Emphysema pulmonum............... 76.3

20.nbsp;Ischias.....................

21.nbsp;Hypertensie...................

22.nbsp;Dysmenorrhoe ..................

23.nbsp;Ulcus ventriculi.................

24.nbsp;Ulcus ventriculi................. ^ö.O

25.nbsp;Ulcus ventriculi.................

26.nbsp;Ulcus ventriculi......,...........

27.nbsp;Ulcus ventriculi................. 56.4

28.nbsp;Ulcus duodeni.................. 92.7

29.nbsp;Ptosis gastrica.................. quot;4.3

30.nbsp;Colitis..................... 74.2

31.nbsp;Entero-colitis..................

32.nbsp;Niersteen.......... . ,......... 67,5

33.nbsp;Otosclerose...................

dan blijkt de groei nog niet geheel gelijkmatig te hebben plaats
gehad. Op den 3en, 4cn en 5en dag is de groei het gunstigst. Hij
wisselt in 24 uur van 8 mm. tot 13 mm. Men kan ook de snelheid
van den groei microscopisch met behulp van een oculair micrometer
meten; men kiest daartoe een recht groeiende schimmeldraad uit
en gaat hiervan den groei in 5 ä 10 minuten na.

Ik heb beide wijzen van metingen toegepast. Bij toevoeging van
serum aan den voedingsbodem blijkt evenwel, dat zelfs door serum
in hoeveelheid van 12% (van normalen en zieken) de groei van de
Saprolegnia nog niet beïnvloed wordt. Waar dus deze Saprolegnia
veel te weinig gevoelig bleek, hebben we er verder geen proeven
mede genomen.

-ocr page 141-

HOOFDSTUK VI.

Over de oorzaak der door het scrum uitgeoefende remming.

Serumoplossing van gezonde personen heeft een remmenden in-
vloed op den groei van wortels, terwijl bij verhooging der concen-
tratie de schadelijke werking op den groei sterker wordt. Deze
remmende invloed wordt door serum van patiënten met verschillen-
de ziekten en van menstrueerende vrouwen in sterkere mate uit-
geoefend. Allereerst doet zich de vraag voor, welke „stofquot; het is,
die in normaal serum de groeivertraging veroorzaakt. Dan, of de
sterkere remming van sommige sera, afkomstig van zieken, door
dezelfde stof veroorzaakt wordt, die in dat geval dus in grootere
hoeveelheid aanwezig zou moeten zijn dan bij gezonden.

Macht zelf bleef op de eerste vraag het antwoord schuldig en
op de tweede vraag eveneens. Hij vermoedt, dat cholesterine en wel
het oxycholesterine, een rol moet spelen. Wij hebben eveneens
getracht de oorzaak der remming te vinden en moeten ook als slot-
woord geven, dat we daar niet in zijn geslaagd. Allereerst hebben
we den invloed nagegaan van verschillende concentraties van
Ringer's oplossing, die ongeveer de zoutsamenstelling van het serum
heeft. Neemt men een oplossing, die de zouten in driemaal hoogere
concentratie bevat dan de oplossing van Ringer, dan wordt de
groei daardoor nog niet beïnvloed. Het natriumchloride gehalte van
het bloedserum stijgt, gelijk bekend is, zelfs bij ernstige nephritis
of nephrose, nooit bijzonder veel; het NaCl immers, wordt bij
keukenzout retentie óf in de weefsels óf in de oedeemvloeistof
opgeborgen. Maar in het bloedserum is de stijging te gering om
den groeiïndex te kunnen beïnvloeden.

Ook hebben we glucose in verschillende concentraties, tot IS^/oo
toe, aan de voedingsoplossing toegevoegd, zonder dat daardoor de
groei merkbaar beïnvloed werd.

Dat bilirubine weinig invloed heeft op den groei, kan men uit

-ocr page 142-

tabel no. 36 gemakkelijk afleiden. We hebben geen proeven ge-
nomen door toevoeging van zuivere bilirubine aan de voedings-
vloeistof.

Ureum kan evenmin als de oorzaak worden aangenomen. Een
retentie van 8.0 tot 10.0 gr. %o ureum in het bloed komt slechts
zeer zelden voor; in deze concentratie nu blijkt ureumoplossing op
den groei van wortels eerder een bevorderenden invloed uit te
oefenen dan een remmenden, terwijl in een oplossing die 50.0 gr. quot;/(,o
ureum bevat, nog een index werd gevonden van ±: 95%.

Ook indican en urinezuur zijn niet verantwoordelijk te stellen
voor de groeiremming, althans niet in de concentratie, waarin ze
in het bloed bij gezonden en zieken ooit voorkomen.

De rol, die cholesterine zou kunnen spelen, hebben we niet kun-
nen bestudeeren, omdat cholesterine niet in aqua destillata oplos-
baar is. Indien een concentratie van 1.2—1.8lt;Voo van dit lipoid,
zooals die in normaal bloed voorkomt, de gemiddelde groeiremming
veroorzaakte, zou men mogen verwachten, dat een verhooging van
het cholesterinegehalte van het bloed, zooals bij cholelithiasis en
ook bij hypertensie (87) voorkomt, een nog sterker vertraging
zou geven. Dit hebben we evenwel niet kunnen waarnemen, terwijl
ook bij de twee patiënten met xanthoma tuberosum, bij wie het
cholesterinegehalte en phosphatidegehalte van het bloed sterk ver-
hoogd waren, van een merkbaar grootere remming weinig te be-
speuren valt. De nu en dan waargenomen groeiremming bij vrou-
wen gedurende de menses, in welke periode het cholesterinegehalte
van het bloed ook verhoogd is. kan bezwaarlijk hieraan worden
toegeschreven.

Het albumine- en globulinegehaltc van het bloedserum kan even-
min als de oorzaak der remming worden beschouwd, want wanneer
men deze beide zelfstandigheden door middel van ultrafiltratie uit
het serum verwijdert, blijkt het ultrafiltraat den remmenden invloed
te hebben behouden.

Normale sera hebben voor en na de ultrafiltratie nagenoeg den-
zelfden index. Sera van twee nephritispatiënten vertoonen na ultra-
filtratie een verhooging van den index, echter liggen de verschillen
binnen de foutengrens.

Uit deze resultaten kan men besluiten, dat het gehalte aan albu-

9

-ocr page 143-

Groeiïndex voor en na ultrafiltratie.

Afkomst van het serum

Phytotoxische index. %

Ultrafiltraat

Serum

Gezonde

Nephritispatiënten met ureumretentie

Bilirubinaemie
Pernicieuse anaemie
Diabetes mellitus

91.0

i 91.8

89.0

87.7

78.6

94.0

70.9

85.6

62.7

78.2

55.5 !

81.6

50.4 ,

66.0

85.6

90.5

66.3 ;

79.6

78.6

76.8

personen

mme en globuline alleen niet voor de remming aansprakelijk kan zijn.

Verwarming verandert eveneens niets aan den remmenden in-
vloed van het serum. We hebben normale en pathologische sera
gedurende 1 tot 2 uren bij 60° C. verwarmd; het bleek, dat de
indices niet gewijzigd waren.

Tabel no. 49.

Verwarming van het scrum.

Diagnose

Groeiïndex. %

Niet
verwarmd

Verwarmd

1

Gezond individu
id.
id.

Carcinoma ventriculi
Carcinoma ventriculi?

Chronisch rheuma pleuritis j
Lues bilirubinaemie |
Nephritis

Menses le dag
---------

82.2
80.6
72.3

67.5
63.1

102.1

90.3

78.4

35.6

80.4
84.4
97.0

65.2

44.3

98.4
85.8
91.0
31.8

-ocr page 144-

Tevoren is gezegd, dat Macht een vermindering der giftigheid
van pernicieus anaemisch serum vond na bestraling met ultraviolette
stralen, en dat deze werking bevorderd werd door toevoeging van
een sensibihsator, zooals eosine, aan het serum. Daar we van een
giftigheid van het serum bij deze ziekte niets gevonden hadden, ligt
het voor de hand, dat proeven in deze richting genomen, negatief
zouden uitvallen, hetgeen dan ook het geval is geweest. Wij heb-
ben een 22-tal sera, afkomstig van gezonden en zieken, bestraald,
om te zien of bestraling eenigen invloed zou uitoefenen. Noch bij
sera van gezonden, noch bij die van zieken, bleek de remmende in-
vloed op den wortelgroei veranderd.

Tabel no. 50.

Bestraling van serum met ultraviolette stralen.

Phytotoxische index. %

Serum van

— - - .. ------

Vóór de

Na de

bestraling

bestraling

Gezond individu

75.5

77.0

id.
id.
id.
id.

70.7

72.7

85.9

71.2

79.7

- 82.1

83.5

80.1

id.

90.3

88.8

id.

82.0

81.0

Pernicieuze anaemie

81.3

78.2

id.

64.7

65.2

Tuberculosis pulmonum

82.2

78.1

Nephritis

80.8

77.3

Nephritis met ureumretentie

84.4

86.4

id.

82.2

74.3

id.

69.2

69.2

Diphtherie en nephritis (ureumretentie)

77.0

80.0

Prostaat hypertrophic en cystitis

73.6

86.0

Putride bronchitis

77.2

74.7

Bilirubinaemie 36.5 E.

76.7

68.8

Bilirubinaemie 3.06 E.

79.7

88.0

Bilirubinaemie 1.06 E.

84.6

76.4

Ulcus duodeni?

71.8

61.5

Menses le dag

69.5

68.5

Stuwingsvloeistof — zooals b.v. ascitesvocht — heeft ook een
remmenden invloed op den groei van kiemplantjes, echter niet meer

9;f

-ocr page 145-

dan normaal serum. Evenzeer bleken pleura exsudaten zoo goed
als transsudaten een remmenden invloed uit te oefenen.

Sera van dieren, zooals van het rund, honden, paarden en
konijnen, hebben een remmenden invloed, echter niet meer dan van
normaal menschenserum.

Macht heeft ook den invloed van hormonen, zooals insuline,
pituitrine, adrenaline en thyroxine nagegaan en gevonden, dat ze
geen merkbaren toxischen invloed hebben op den groei van wortels.
Ook anderen kwamen tot dezelfde resultaten. Zelf heb ik eenige
proeven met hormonen genomen, doch in te gering aantal, dan dat
zij gevolgtrekkingen zouden veroorloven.

Gelijk in het hoofdstuk II reeds werd opgemerkt, hebben de
buitengewoon belangrijke onderzoekingen uit de school van Pro f.
Went en van Prof. Kögl de aanwezigheid van stoffen, die
den groei van coleoptilen van Avena bevorderen, in tal van natuur-
lijke vloeistoffen, leeren kennen; onder andere ook in het bloedserum
van menschen. In tegenstelling met de bevorderende werking der
stoffen (door de bovengenoemde onderzoekers auxinen genoemd)
op den groei der coleoptilen bleken zij den groei der wortels van
dezelfde grassoort te remmen, welke bijzonderheid ik aan een
mondehnge mededeeling van Dr. Haagen Smit ontleen. De
mogelijkheid ligt voor de hand, dat de remmende invloed van het
bloedserum van gezonden en zieken op deze kiemplantjes van
Lupinus, eveneens aan de werking dezer auxinen te wijten zou zijn.
Het moet van belang zijn deze mogelijkheid nader te onderzoeken.

-ocr page 146-

Samenvatting en conclusies.

Bij proeven, waarbij de groei van wortels in oplossingen van
verschillende scheikundige stoffen werd nagegaan, bleek de con-
centratie invloed uit te oefenen. Deze waarneming leidde Macht
tot zijne phytopharmacologie.

Op klinische problemen toegepast, waar de invloed van het serum
van zieken wordt onderzocht, blijkt de methode niet de waarde te
hebben, welke Macht er aan hechtte.

De spreiding der groeiïndices bij normale sera bedraagt 60.3—
116%. zoodat men slechts daar. waar de groeiïndex ver beneden
60% ligt. van ..remmingquot; kan spreken.nbsp;^

Bij de bestudeering der spreiding van de indices bij verschillende
ziekten, bemerkt men dat de laagste index bij patiënten met: hyper-
tensie (tab. no. 21 en no. 33), icterus (tab. no. 24 en no. 36),
nephritis (tab. no. 23). carcinoom (tab. no. 30). allerlei andere
ziekten (tab. no. 28 en no. 40) en bij vrouwen tijdens de menstruatie
(tab. no. 25 en no. 37), beneden 60% hgt; slechts bij patiënten met:
nephritis (tab. no. 23), carcinoom (tab. no. 30), en bij vrouwen

gedurende de menses (tab. no. 25), hgt de laagste index beneden
50%.

Bij pernicieuse anaemie is de laagste index 50.6%. Dat bij deze
ziekte, in tegenstelling met andere ziekten, een vergif in het serum
vervat zou zijn. blijkt uit den phytotoxischen index van dit serum
geenszins.

Van het regelmatig voorkomen van een remmenden invloed van
het serum hebben wij bij geen enkele ziekte iets kunnen bemerken.

Uit onze onderzoekingen meenen wij te mogen besluiten, dat de
phytopharmacologie volgens Macht voor de kliniek noch diag-
nostische. noch prognostische waarde heeft.

De mogelijkheid is niet geheel buitengesloten, dat de door Macht
gebruikte zaden, een andere gevoeligheid hebben dan de door ons
benutte. Te oordeelen naar de proeven met oplossingen van chemi-
sche stoffen, welke invloed op den groei van de door ons gebruikte
zaden gelijk was aan de door Macht en Coggeshall ver-
kregen uitkomsten, lijkt deze mogelijkheid zeer onwaarschijnlijk.

-ocr page 147-

LITERATUUR.

1.nbsp;Adanson, M. Histoire de la Botanique par A. Adanson

et J. Payer, Paris, p. 253. 1864.

2.nbsp;A r i s z, W. H. Untersuchungen über Phototropismus.

Ree. d. Trav. botan. Neerl. XII. 1915.

3.nbsp;B e r b e r i c h, J. Neue Untersuchungen über den Choles-

terin Stoffwechsel.

Kl. Wschr. No. 44, p. 2003. 1924.

4.nbsp;B1 a a u w, A. H. Licht und Wachstum I, II en III. I en II.

Ztschr. f. Bot. VI, 1914 en VII. 1918.
III Mededeelingen v; d. Landbouwhoogeschool te Wa-
geningen XV. 1918.

5.nbsp;— Die Perception des Lichtes.

Ree. des Trav. botan. Néerl. V. 1909.

6.nbsp;B 1 a c k m a n, F. F. Optima and Limiting Factors.

Ann. of Bot. Bd. 19. 1905.

7.nbsp;Bode, O. B. und Krumm, G. Die einfache achlorhydri-

drische Anaemie.

Fol. Haematologica, Bd. 46, H. 3, p. 226. 1932.

8.nbsp;B o u s s i n g a u 11, J. B. Economie Rurale, Tome deuxième,

Paris, p. 657. 1845.

9.nbsp;Boysenjensen. Über die Leitung des phototropischen

Reizes in Avenakeimpflanzen.

Ber. Dtsch. Bot. Ges.. Bd. 28, p. 118. 1910.

10.nbsp;Bünning. E. Zur Physiologie des Wachstums und der

Reizbewegungen der Wurzeln.
Planta. Bd. 5. H. 4. p. 635. 1928.

11.nbsp;C a n d o 11 e. A. de. Géographie Botanique Raissonnée.

Paris.

Tome 1855. p.i. Botan. Zeitung, p. 753. 1850.

12.nbsp;Cholodny, N. Über eine vermeintliche Anomalie im

Wachstumsmodes der Wurzeln von Lupinus albus.

-ocr page 148-

Ber. Dtsch. Bot. Ges., Bd. 46, p. 247. 1928.

13.nbsp;Ciesielski, Th. Untersuchungen über die Abwiirts-

krümmung der Wurzel.
Dissert. Breslau. 1871.

14.nbsp;C o g g e s h a 11, Mary. Influence of Acetic, Propionic,

Normal Butyric and Sulphuric acids and Potassium Ace-
tate on Elongation of Primary Roots of Seedlings of
White Lupine.

Plant Physiology, Vol. 6, p. 389. 1931.

15.nbsp;Czapek, F. Untersuchungen über Geotropismus.

Jahrbuch f. wiss. Bot., Bd. 27, p. 243. 1895.

16.nbsp;— Biochemie der Pflanzen, II Aufl. 1913.

17.nbsp;— Ausblicke auf biologische Adsorptionserscheinungen.

Jahrbuch, f. wiss. Bot,, Bd. 56, p. 84. 1915.

18.nbsp;Darwin, Ch. en Fr. The power of movement in plants.

1880.

19.nbsp;D e 1 e a n o, N. T. Researches chemiques sur la germination.

Centralbl. Bakt., Bd. 24, p. 130. 1909.

20.nbsp;D e V a u X, H. Action rapide des solutions salines sur les

plantes vivantes; déplacement réversible d'une partie des
substances basiques contenues dans la plante.
Compt. rend. Ac. Sc. Paris. CLXII, p. 561. 1916.

21.nbsp;D i 11 e w ij n, C. v. Die Lichtwachstumreaktionen von

Avena.

Ree. d. Trav. bot. Néerl. XXXIV. 1927.

22.nbsp;Duhamel, M. Phys. des Arbres, Tome I, Paris, p. 83.

1758.

23.nbsp;E c k c r s o n, S. A physiological and chemical study of

afteripening.

Bot. Gaz. Bd. 55, p. 286. 1913.

24.nbsp;E n d 1 e r, J. Über den Durchtritt von Salzen durch das

Protoplasma.

Bioch. Ztschr., Bd. 42, p. 440. 1912.

25.nbsp;— Über den Durchtritt von Salzen durch das Protoplasma.

Bioch. Ztschr., Bd. 45, p. 365. 1912.

26.nbsp;G r o V e s, J. F. Temperature and life duration of seeds.

The Bot. Gaz., Vol. LXIII. p. 169. 1917.

-ocr page 149-

27.nbsp;H a a s, A. R. C. Studies on the reaction of plant juices.

Soil Science, Bd. 9, p. 341. 1920.

28.nbsp;H a m m e 11, F. S. Studies in the biology of metals, I The

localisation of lead by growing roots.
Protoplasma, Bd. 4, p. 183. 1928.
28. — Studies in the biology of metals, II The retardative in-
fluence of lead on rootgrowth.
Protoplasma, Bd. 4, p. 187. 1928.

30.nbsp;— Studies in the biology of metals, III The localisation of

lead within the cell of the growing root.
Protoplasma, Bd. 5, p. 135. 1928.

31.nbsp;— Studies in the biology of metals, IV The influence of

lead on mitosis and cell size in the growing root.
Protoplasma, Bd. 5, p. 535. 1929.

32.nbsp;— Studies in the biology of metals, V The selective fixation

of lead by root nuclei in mitosis.
Protoplasma, Bd. 5. p. 543. 1929.

33.nbsp;— Studies in the biology of metals, VI The nature of lead

compound deposited in the growing root.
Protoplasma, Bd. 5, p. 547. 1929.

34.nbsp;Harting, P. Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en

physiologie, uitgegeven door van der Hoeven en de
Vriese, Leiden, D. IX, p. 297. 1842.

35.nbsp;H e m p e I, }. Buffer processes in the metabolism of succu-

lent plants.

Compt. rend. Lab. Carlsberg 13, 1. 1917.

36.nbsp;H e r z, E. und W e i c h b r o d t, R. Die Toxicität des

Serums und ihre Deutung.

Dtsch. Med. Wschr., Bd. 50, p. 1210. 1924.

37.nbsp;Hey n, A. N. J. Der Mechanismus der Zellstreckung.

Dissertatie, Utrecht. 1931.

38.nbsp;H i b b a r d, R. P. The question of the toxicity of destilled

water.

Am. Journ. of Bot., Bd. 2, p. 389. 1915.

39.nbsp;H o a g 1 a n d, D. R. The absorption of ions by plants.

Soil Science, Bd. 16, p. 225. 1923.

-ocr page 150-

40.nbsp;Howell, W. H. and Cekada, E. B. The cause of the

delayed clotting of hemaphilic blood.
Am. Journ. of Physiol. Vol. 78, p. 500. 1926.

41.nbsp;Hijmans van den Bergh. A. A. Het chloresterine-

vraagstuk.

Ned. Tijdschr. v. Geneesk., No. 9, p. 943. 1932.

42.nbsp;J o h a n n i n g, L. Phytopharmacologische Versuche mit

Lupinus albus.

Dtsch. Archiv f. klin. Med., Bd. 167, p. 167. 1930.

43.nbsp;J o r d a n s, G. H. W. en van der Horst, N. Over de

vetstofwisseling bij Xanthomen.

Ned. Tijdschr. v. Geneesk.. No. 9. p. 967. 1932.

44.nbsp;K a z n e 1 s o n. P., R e i m a n, F. und W-e i n e r, W. Achy-

lische Chloranämie.

Klin. Wschr., No. 23, p. 1071. 1929.

45.nbsp;Kögl und H a a g e n S m i t, A. J. Über die Chemie des

Wuchsstoffs.

Koninkl. Acad. v. Wetensch. te Amsterdam, Vol. 34.
no. 10. 1931.

46.nbsp;K Ü s t n e r. H. Die biologische Wirkung von Strahlen ver-

schiedener Wellenlängen.

Zbl. Gynäk., no. 41, p. 2986. 1931.

47.nbsp;— Die Bedeutung der einzelnen Abschnitte des Spektrums

für Wachstum und Entwicklung im' Pflanzen- und Tier-
reich.

Mschr. Geburtshilfe u. Gynäk., Bd! 90, p. 163. 1932.

48.nbsp;K u r b a t o V, V. l. und G 1 ü c k m a n, S. A. Materials to

the question of Seedstimulation.

Bull. Appl. Bot., Leningrad 23, no. 2, p. 155. I929/'30.

49.nbsp;L e h e n b a u e r, P. A. Growth of maise seedlings in rela-

tion of temperature.
Physiol. Res. I, p. 247. 1914.

50.nbsp;Lei eher, H. Weitere Beiträge zur Serodiagnostik der

Otosklerose und ihre Bedeutung zur Geschwulstforschung.
Münch. Med. Wschr., Vol. 19. p. 762. 1925.

51.nbsp;Leitch, L Some experiments of the influence of tempe-

rature on the rate of growth in Pisum sativum.

-ocr page 151-

Ann. of Bot.. Vol. XXX, Jan. 1916.

52.nbsp;L e V i n g s t o n, B. E. Further studies on the properties of

unproductive soils.

U.S. Dep. Agr. Bur. of Soils, Bull. 36. 1907.

53.nbsp;L i 1 i e n f e 1 d, M. Über den Chemotropismus der Wurzel.

Ber. d. Dtsch. Bot. Ges.. Bd. 23, p. 91. 1905.

54.nbsp;— Über den Chemotropismus der Wurzel.

Beih. z. Bot. Centralblatt, Bd. 19. p. 131. 1906.

55.nbsp;L i n s b a u e r. K. und V o u k, V. Zur Kenntnis des Helio-

tropismus der Wurzeln.

Ber. d. Dtsch. Bot. Ges., Bd. 27, p. 151. 1909.

56.nbsp;L o o n e y, J. M. Americ. Journ. Psychiatrie, Vol. 14, p. 29.

1924.

57.nbsp;L o o n e y, J. M. and M a c h t. D. I. The relation between

the undetermined Nitrogen of the blood and its toxicity

to Lupinus albus seedlings.

Journ. Biol, Chem., Vol. 63. p. 60. 1925.

58.nbsp;Lundegardh. H. Über die Permeabilität der Wurzel-

spitzen von Vicia Faba unter verschiedener äusseren
Bedingungen.

Kungl. Svenska Vet. Akad. Handl., Bd. 47, p. 254. 1912.

59.nbsp;Macht, D. L A phyto-pharmacological study of some

isomers.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol. 20. p. 35. 1922.

60.nbsp;Macht, D. L A study of the toxin of Pernicious anaemia.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol. 23, p. 209. 1925/'26.

61.nbsp;— A phyto-pharmacological study of pernicious anaemia.

Journ. of Pharmac. and Exp. Therap., Vol. 29, p. 461.
1926.

62.nbsp;— A phyto-pharmacological Examination of Hemophylic

Blood.

Proc. Soc. Exper. Biol, and Med., Vol. 24, p. 649. 1926/'27.

63.nbsp;— Studien über das Gift der perniziösen Anämie.

Arch. f. exper. Pathol, u. Pharm., Vol. 123. p. 290. 1927.

64.nbsp;— The influence of Ultraviolet Irradiation of Menotoxin and

pernicious Anaemia Toxin.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med.. Vol. 24. p. 966. 1926/'27.

-ocr page 152-

65.nbsp;— Phytopharmacology; Effect of Ricin Capsicum and Can-

tharides on growth of Lupinus albus.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol. 25. p. 592. 1927/'28.

66.nbsp;— Concerning the influence of polariced light on the growth

of seedlings.

Journ. of Gen. Physiol.. Vol. 10, p. 41. 1927.

67.nbsp;— Pernicious anemia. An experimental contribution to the

Etiology, Diagnosis and Treatment.

Journ. Americ. Med. Assoc.. Vol. 89. p. 753. 1927.

68.nbsp;— Phyto-pharmacological reaction of bloodserum from Le-

prosy. Tuberculosis and Syphilis.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med.. Vol. 27. p. 150. 1929/'30.

69.nbsp;Macht. D. I. and Anderson Jr.. W. T. Clinical and

Experimental studies on photo-therapy in pernicious
anaemia.

Journ. of Pharmacol, and Exp. Therap.. Vol. 34. p. 365.
1928.

70.nbsp;M a c h t. D. L. A n d e r s o n. W. T. and B e 11. F. K. The

Penetration of Ultraviolet rays into live animal Tissues.
Journ. Americ. Med. Assoc., Vol. 90, p. 161. 1928.

71.nbsp;M a c h t. D. L. B 1 a c k m a n. S. S. and W i g a r t. M. A

new and délicat biological method of detecting carbon
monoxide in blood.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med.. Vol. 21. p. 287. 1924.

72.nbsp;M a c h t. D. L. B 1 a c k m a n. S. S. and K e 11 y. E. B. An

experimental contribution to the treatment of carbon
monoxide poisoning.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med.. Vol. 21. p. 289. 1924.

73.nbsp;Macht. D. I. and H i 11. E. C. The effect of ultraviolet

ray. X-ray and radium radiation on the toxicity of nor-
mal blood.

Journ. Gen. Physiol., Vol. 6. p. 671. 1924.

74.nbsp;Macht, D. I and H i 11, E. C. The effect of ultraviolet.

X-ray and radium radiations on the phyto-pharmacolo-
gical reactions of normal blood.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med.. Vol. 21, p. 290. 1924.

-ocr page 153-

75.nbsp;Macht, D. I. and Hyndman, O. Effect of Menotoxin

injections on behavior of rats in the maze.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol. 20, p. 208. 1925/'26.

76.nbsp;Macht, D. I. and Leach, H. Phytd-pharmacological

study of Puerperal bloods.

John Hopkins Hosp. Bulletin, Baltimore, Vol. 46, p. 225.
1930.

77.nbsp;Macht, D. I. and Leach, H. P. Pharmacological studies

of twentythree isomeric octyl alcohols.

Journ. Pharmacol, and Exp. Therap., Vol. 39, p. 71. 1930.

78.nbsp;Macht, D. I. and Leach, H. Die Wirkung von polari-

sierten Licht auf Kokain.

Archiv f. Exper. Pathol, and Pharmakol., Bd. 146. 1929.

79.nbsp;Macht, D. I. and L i v i n g s t o n, M. B. Effect of cocaine

on the growth of Lupinus albus. A contribution to the
comparative pharmacology of animal and plant proto-
plasm.

Journ. Gen. Physiol. 4, p. 573. 1922.

80.nbsp;Macht, D. I. and L o s e e, J. R. Phyto-pharmacological

study of Eclampsia.

John Hopkins Hosp. Bulletin, Baltimore, Vol. 46, p. 217.
1930.

81.nbsp;M a c h t, D. I. and L u b i n, D. S. A phyto-pharmacological

study of some heart drugs.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol 20, p. 333. 1922/'23.

82.nbsp;Macht, D. I. and L u b i n, D. S. A phyto-pharmacological

study of a menotoxin or menstrual toxin.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol. 20, p. 265. 1922/'23.

83.nbsp;Macht, D. I. and L u b i n, D. S. A phyto-pharmacological

study of menstruel toxin.

Journ. of Pharmac. and Exp. therap.. Vol. 22, p. 413. 1924.

84.nbsp;Macht, D. I. and Pels, I. Demonstration of a Toxin in

cases of Pemphigus.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol. 25, p. 237. 1927/'28.

85.nbsp;Macht, D. I. and T e a g a r d e n, E. J. The effect of

ultraviolet rays on rats in the circular maze.

Proc. Soc. Exp. Biol, and Med., Vol. 20, p. 287. 1922/'23.

-ocr page 154-

86.nbsp;M a s h a u p t, J. G. Reaktionsveränderungen des Bodems

beim Wachstum gedüngter Pflanzen.

Verslag Landbouwkund. Onderz. Rijkslandbouw-proef-

station, p. 50. 1911.

87.nbsp;M e d V e i, C. V. Zur Frage des Blutcholesterins bei Arte-

riellem Hochdruck.

Klin. Wschr. no. 10. p. 414. 1932.

88.nbsp;M e u r e r. R. Über die regulatorische Aufnahme anorgani-

sche Stoffe durch Wurzeln von Beta vulgaris und Cau-
cus carota.

Jahrb. f. wiss. B. of.. Bd. 46. p. 503. 1909.

89.nbsp;M e V i u s. W. Weitere Beiträge zum Problem des Wurzel-

wachstums.

Pringsheim Jahrb. Bd. 69. p. 119. 1928.

90.nbsp;M i d d 1 e t o n, N. I. The effect of Ionized Air on the Rate

of Respiration of Barley seedlings.
Ann. of Bot., Bd. 41, p. 345. 1927.

91.nbsp;Milders, H. D. E. Over ionenverhoudingen in het li-

chaam, in het bijzonder bij lijders aan maagzweer.
Dissertatie, Utrecht. 1930.

92.nbsp;M i 11 e r, E. C. A physiological study of the germination

of Helianthus.

Ann. of Bot., Bd. 24, p. 693. 1910.

93.nbsp;M u c h, H. Strahlende Energie und Lipoide.

Münch. Med. Wschr., no. 45. p. 1909. 1927.

94.nbsp;M u c h, H. Strahlende Energie und Lipoide.

Münch. Med. Wschr.. no. 48. p. 2039. 1928.

95.nbsp;— Die Pflanze als Lebewezen und biologische Experiment

mit ihr.

Acta Med. Scandinavica. Vol. 75, fasc. V-VI. 1931.

96.nbsp;M ü 11 e r, N. J. C. Die Wachsthumserscheinungen der

Wurzel.

Bot. Zeitung, Bd. 29. p. 693. 1871.

97.nbsp;M ü n t e r. J. Beobachtungen über das Wachstum verschie-

dener Pflanzentheile.

Bot. Zeitung, Bd. I. p. 69. 1843.

98.nbsp;M u 1 d e r. Gl. Bijdragen tot de Natuurkundige Weten-

-ocr page 155-

schappen, verzameld door van Hall, Vrolik en Mulder.
4e deel, p. 250 en p. 420. 1829.
99, Newcombe and Rhodes. Chemotropism of roots.
The Botan. Gazette, Vol. 37. 1904.

100.nbsp;Niklewski, Br. Über den Austritt von Calcium- und

Magnesiumionen aus der Pflanzenzelle.

Ber. d. Deutsch. Bot. Ges., Bd. 27, p. 224. 1909.

101.nbsp;Niklewski, Br., Krause, A. and Lemanczyk, K.

Zur Kenntnis der Aufnahmemechanik der Mineralbe-
standteile durch die Wurzeln der Pflanze.
Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 69, p. 101. 1928.

102.nbsp;Nolen, W. Chlorosis chronica tarda cum Achylia gas-

trica.

Geneesk. Bladen, Reeks 24, p. 325. 1925.

103.nbsp;Ohl er t. Einige Bemerkungen über die Wurzelzasern der

höheren Pflanzen.
Linnaea, 11, p. 615. 1837.

104.nbsp;Paäl, A. Über phototrophische Reizleitungen.

Ber. Dtsch. Bot. Ges., Bd. 32, p. 499. 1914.

105.nbsp;— Über phototrophische Reizleitung.

Jahrbuch f. wiss. Bot., Bd. 58, p. 406. 1919.

106.nbsp;Pantanelli, E. Über lonenaufnahme.

Jahrbuch f. wiss. Bot., Bd. 56, p. 689. 1915.

107.nbsp;Pearsall, W. H. Hydrogen-ion concentration and

growth.

Science Progress 77, p. 58. 1925.

108.nbsp;Pfeffer, W. Pflanzenphysiologie, 2e Auflage. 1904.

109.nbsp;P1 o s s, H. und B a r t e 1 s, P. Das Weib.

Verslag Grieben, zehnte Auflage. Leipzig, p. 493. 1913.

110.nbsp;Popovici, A. P. Der Einfluss der Vegetationsbedingun-

gen auf die Länge der Wachsenden Zone.
Botan. Zentralbl.. Bd. 81. p. 87. 1900.

111.nbsp;Porodko. Th. M. Über den Chemotropismus der Pflan-

zenwurzeln.

Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 49, p. 307. 1911.

112.nbsp;— Untersuchungen über der Chemotropismus der Pflanzen-

wurzeln.

-ocr page 156-

Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 64, p. 460. 1925.

113.nbsp;— Ein eigenartiger Wachstumsmodus der Hauptwurzeln bei

Lupinus albus.

Planta, Arch. f. wiss. Bot., Bd. 4, H. 5, p. 710. 1927.

114.nbsp;— Neue Längenwachstumtypen der Hauptwurzeln.

Planta, Arch. f. wiss. Bot., Bd. 6, H. 2, p. 234. 1928.

115.nbsp;— Die Ursachen des anormalen Längenwachstums der

Hauptwurzeln.

Planta, Arch. f. wiss. Bot., Bd. 8, H. 4. 1929.

116.nbsp;Pou g et, I et Chouchak, O. Influence de la concen-

tration des solutions de substances nutritives sur leur

absorption par le végétaux.

Compt. rend. Ac. Sc., Paris, LIX, p.-1709. 1912.

117.nbsp;Rea, M. W. and Small, J. The H.i.c. of plant juices.

Soil Science 9. p. 341. 1920.

118.nbsp;R e i f e n b e r g, A. und Frankenthal-, L. Über den

Einfluss von Phosphätlosungen verschiedener Wasser-
stoffionenkonzentration auf Samen.
Bioch. Ztschr., Bd. 220, p. 473. 1930.

119.nbsp;Rot h er t, W. Über Heliotropismus.

Cohn's Beiträge zur Biologie der Pflanze, Bd. VII. 1893.

120.nbsp;Sab i ni n, D. A. Das Wurzelsystem als osmotischer

Apparat. 1925.

a.nbsp;Ossipowa, A. M. u. Jujerewa. M. W.

Über die Exosmose von Sulfat- und Phosphationen
aus der Wurzeln. 1926.

b.nbsp;Tuerva, O. F.

Über die Exosmose von Kationen aus der Wurzeln.
1926.

c.nbsp;Kolotova, S.

Einige Beobachtungen über den Einfluss des Mediums
auf den Eintritt von Aschensubstanzen in die Pflanze
unter Bedingungen der Wasserkultur. 1927.
Bull, de l'Institut des récherches biologiques à l'Univer-
. sité de Perm.

121.nbsp;Sachs. J. Die Abhängigkeit der Keimung von der Tem-

peratur.

-ocr page 157-

Jahrb. f. wiss. Bot. Bd. 2, p. 338. 1860.

122.nbsp;— Über den Einfluss der Lufttemperatur und des Tages-

lichts auf die stündhchen und täglichen Änderungen des
Längenwachstums (Streckung) der Internodien.
Arb. d. Bot. Inst.. Würzburg II. 1872.

123.nbsp;— Über das Wachstum der Haupt- und Nebenwurzeln.

Arb. d. Bot. Inst., Würzburg, Bd. I. 1874,

124.nbsp;S a 11 e r, R. B. L. and Mc. 11 v a i n e. F. C. Effect of the

reaction of the solution on germination of seeds.
Journ. Agric. Res., Bd. 19, p. 73. 1920.

125.nbsp;S c a r t h, G. W. The toxic action of distilled water and its

antagonism by action.

Trans. Roy. Soc. Canada III, p. 18. 1924.

126.nbsp;Schick, W. Das Menstruationsgift.

Wien. Kl. Wschr., Bd. 33 I, p. 395. 1920.

127.nbsp;Shive, J. W. A study of physiological balance in nutri-

cient media.

Physiol. Researches, 1, p. 327. 1915.

128.nbsp;Simons, S. V. Untersuchungen über den Autotropischen

Ausgleich geotropischer und mechanischer Krümmungen
der Wurzeln.

Pringsheim Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 51, p. 81. 1912.

129.nbsp;Small, J. Hydrogen-ion concentration in plantcells and

tissues.

Protoplasma monographien, 2 Bd. 1929.

130.nbsp;Stern, M. Wachstumhemmung von Lupinen in Oto-

sklerose Serum.

Münch. Med. Wschr. I. p. 101. 1926.

131.nbsp;Stiles. W. The absorption of salts by storage tissues.

Ann. of Bot.. Bd. 38. p. 617. 1924.

132.nbsp;S t o k 1 a s a, J. Über die Resorption des Aluminium-Ions

durch das Wurzelsystem der Pflanzen.
Bioch. Ztschr.. Bd. 128, p. 35. 1922.

133.nbsp;S z Ü c s, J. Experimentelle Beiträge zu einer Theorie der

antagonistischen lonenwirkungen.

Jahrb. f. wiss. Bot., Bd. 52, p. 85, 269. 1913.

134.nbsp;Talma. E. G. C. Het verband tusschen de temperatuur

-ocr page 158-

en den lengtegroei van wortels van Lepidium sativum.
Dissertatie, Utrecht. 1917.

135.nbsp;True, R. H. Harmful action of distilled water.

Americ. Journ. of Bot., Bd. I, p. 225. 1914.

136.nbsp;True, R. H. and B a r 11 e 11, H. H. Absorption and ex-

cretion of salts by roots as influenced by concentration
and composition of culture solutions I. Concentration
regulations of dilute solutions of calcium and magnesium
nitrate to pea roots.

U. S. Dept. Agric. Bur. Plant Ind. Bull. CCXXXI, p.1.
1912.

137.nbsp;Ts ch er k es, L. A. and Goldstein, G. Phytotoxi-

sches Phänomen bei Anaemia perniciosa und sein Ver-
halten während der Lebertherapie.
Dtsch. Med. Wschr., Bd. 55, p. 434. 1929.

138.nbsp;Upjohn Love Barnett, Isaacs, R., Gustafson,

F. G. The effects of serum from normal and from
anemic persons on the growth of seedlings.
Arch, of Intern. Med., Vol. 42, p. 909. 1928.

139.nbsp;U 1 o t h. Über die Keimung von Pflanzensamen in Eis.

Flora, Bd. 54, p. 185. 1871.

140.nbsp;V e.d d e r, A. Experimenteele en critische bijdragen tot de

Pathogenese en Therapie van de ziekte van Addison-
Biermer (Pernicieuze Anaemie).
Dissertatie, Amsterdam. 1929.

141.nbsp;Verbeek, A. G. M. Over den Diabète Bronze.

Dissertatie. Utrecht. 1931.

142.nbsp;de Vries, H. De invloed der temperatuur op de levens-

verschijnselen der planten.
Dissertatie, 's-Gravenhage. 1870.

143.nbsp;_ Untersuchungen über die mechanischen Ursachen der

Zellstreckung.

Opera e periodicis collata 1. 1877.

144.nbsp;W a c h s t e i n, M. Untersuchungen verschiedener Sera

mit der „Phytopharmacologischen Methodequot; von Macht.
Ztschr. exp. Med., Bd. 65, p. 450. 1929.

145.nbsp;Waugh, Th. R. Hypochromic anemia with achlorhydria.

-ocr page 159-

Arch, of Intern. Med., Vol. 47, p 71 1931

146.nbsp;Went F A F. C. Leerboek der algemeene plantkunde,

^e dr. 1930.

147.nbsp;Went, F. W. Wuchsstoff und Wachstum.

Dissertatie, Utrecht. 1927.

148.nbsp;Wig and, A. Botanische Untersuchungen.

Braunschweig, p. 159. 1854,

149.nbsp;W i 11 s, L. J. Achlorhydria and Anaemia.

Practitioner, 124, p. 348. 1930.

150.nbsp;Yamata. Experimentel-zytologische Beiträge I und II.

Journ. Fac. of Scienc. Imp. Univ. Tokyo, Sect III n 9
1927.nbsp;• p.

-ocr page 160-

INHOUD.

Inleiding............

64

86

90
9^

104
106

Hoofdstuk I

A.nbsp;Onderzoekingen van Macht............... 3

B.nbsp;Onderzoekingen van anderen met de phytopharmacologische methode
volgens Macht................... 16

Hoofdstuk II

Groei van wortels.

Lengtegroei. Invloed van de temperatuur. Invloed van fiet licht. Water-
stofionen concentratie en groei. Voedingsoplossingen. Lengtegroei in
aqua dcstillata. Groeizóne bij Lupinus albus L. Groeikromming. Groei-
verdikking. Het weeken der zaden. Vochtigheidsgraad der kweekbedden 26

Hoofdstuk III

Methodiek ...................... 56

Hoofdstuk IV

Eigen onderzoek.

A.nbsp;Groeizöne. Groeikrommen. Bepaling der waterstofionenconcentratie
Proeven over lengtegroei. Groei in vocdingsmcdia. Groei in oplos
singen van verschillende scheikundige stoffen........

B.nbsp;Proeven met sera.

1.nbsp;Inleidende proeven................

2.nbsp;Proeven in aqua monodestillata, met wortels van 40—60 m.M

a.nbsp;Gezonden..................

b.nbsp;Zieken.................

3.nbsp;Proeven in de oplossing van Shive, met wortels van 20—40 m.M
lengte.

a.nbsp;Gezonden ..................

b.nbsp;Zieken...................

Hoofdstuk V

Proeven met andere planten................ 124

Hoofdstuk VI

Over de oorzaak der door het scrum uitgeoefende remming..........128

Samenvatting en conclusies............................133

Literatuur............................................134

-ocr page 161-

»

... i ..

IÎ*

mm.

K-V

.■^«sj;

it

li?.-;

-ocr page 162-

STELLINGEN.

I

Van klinisch, zoowel als van epidemiologisch standpunt is het
gewenscht bij Salmonella infectie den gevonden stam nader te
differentieeren.

II

Het voorkomen van veranderingen van ontstekingachtigen aard
in het bindweefsel om een cholesteatoom der onderkaak, is geen
argument tegen de verdeeling in primaire en secundaire Choleste-
atomen.

A. W. Rywkind. Virchow's Arch. f. Path. An. u. Phys
Bd. 283. H. I. 1932.

III

Het kweeken van tuberkelbacillen uit het bloed volgens Löwen-
stein is geen belangrijk hulpmiddel bij het diagnostiseeren der
verschillende vormen van huidtuberculose.

O Grimm. Derm. Wschr. Bd. 94. p. 584. 1932.

IV

Leverresistente gevallen bij pernicieuse anaemie zijn veel zeld-
zamer dan men uit de literatuur vermeent te mogen besluiten.

V

Dc cobaltlamp van Rössler is niet geschikt als klinische methode
voor het bepalen der refractie.

-ocr page 163-

Opwekken van abortus arte provocatus door middel van inter-
ruptme is af te keuren.

VII

dn!r r^^T'nbsp;bronchostenose kan de diagnose slechts

door bronchoscopie gesteld worden.

E. Huizinga. Acta Otp-Laryngol. vol. 16. Fase. I. '31.
VIII

Bi; epididymitis tuberculosa verrichte men epididymectomie.

-ocr page 164-

-ocr page 165- -ocr page 166-

tàj.

-ocr page 167-
-ocr page 168-

iüjkäoüyis voor Psycnupuuri«r.
t© Avereest,

-ocr page 169-