^CJ^.
TOT DE KENNIS VAN HET
VERBAND TUSSCHEN DE
STOFWISSELING DER
KOOLHYDRATEN
EN DER VETTEN
■1
H. FESTEN
f
r;i ) I ' ■ ^ ;
A, qu«
-ocr page 3--i:
I ^^
^ - V ■
: '\f-:
• ■ ■ t ■
■te-;
- ■■
M
'y'
r:
A /
1
- -
-YX ■
V-;
I?'
Mo :
f
■m
y.
/
- -rit-
■ ■
t.,quot;'
.a'
C-.^-nbsp;l.r.
-ocr page 4-r V
mm
!
ièL-;
. ■■ -'■if--;-,:-.. • ^ -, ■
tr-nbsp;quot;'J'-v'.-
iiil
•m;-
jt; , ^ , .w,;
■f'^-r. ,
J, ■
■ ■•■ •'■•Hnbsp;■ ■
-ocr page 6-f J -mquot;t'y'
-yßmiy ^m-U :
i-ÖS ■ '/^te^^nbsp;. .
-■f
m
M
■ ■ • föKïïnbsp;.....
•éfvvlülï'
-ocr page 7-'O'
I- J a
/vT
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VERBAND
TUSSCHEN DE STOFWISSELING DER KOOLHYDRATEN
EN DER VETTEN.
tevens over de vraag: op welke wijze in zeer kleine
hoeveelheden bloed het gehalte aan vet en vet-
achtige stoffen het nauwkeurigst kan worden
nagegaan.
■- •S''':
-ocr page 9-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VER-
BAND TUSSCHEN DE STOFWISSELING DER
KOOLHYDRATEN EN DER VETTEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE RIJKS ^UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG 20 DECEMBER
1932, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
GEBOREN TE WINTERSWIJK
N.V. DEKKER amp; VAN DE VEGT EN J. W. VAN LEEUWEN
UTRECHTnbsp;1932nbsp;NIJMEGEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
'Or
«is'
■ 'i Î-' . '■ '' 1, ,
m
W' -
y;.
'-XL-A
Sta
■ » Sjwfe^i
'J-' .-.riv ■ i'
m-
-ocr page 11-AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW
s*.
V..
iCv
^ ; ■ ■ , ■
^SkLi-'.
-ocr page 13-Het schrijven van deze regels beteekent het afsluiten van een
periode, die zeker de aangenaamste en onbezorgdste van mijn leven
zal zijn geweest.
De juistheid van sonderegger's woorden: ,,der Student der
Medizin ist das glücklichste Wesen auf Erden,quot; heb ik diep gevoeld.
Daarom gaat mijn dankbaarheid op dit oogenblik in de eerste
plaats uit naar mijn ouders, die mij de gelegenheid gaven een univer-
sitaire opleiding te genieten.
U, hooggeleerde RinGER, hooggeachte Promotor, ben ik zeer er-
kentelijk voor de wijze waarop Gij mijn eerste schreden in een
wetenschappelijk onderzoek hebt geleid. Uw groote bereidwilligheid,
niettegenstaande Uw drukke bezigheden en Uw critisch oordeel
waardeer ik zeer.
Dat Gij mij bovendien in moeilijkheden, die buiten de bewerking
van dit proefschrift lagen, de behulpzame hand hebt geboden, heeft
mij diep getroffen.
U, Hoogleeraren. Oud-Hoogleeraren en Docenten der Medische
en Philosophische faculteiten van de Utrechtsche Universiteit, ben ik
zeer dankbaar voor alles wat Gij aan mijn vorming tot arts hebt
bijgedragen. Hoe dikwijls heb ik reeds terugverlangd naar den tijd,
waarin ik nog tot Uw auditorium behoorde!
In het bijzonder geldt mijn dankbaarheid U, hooggeleerde van
den Broek, die mij de gelegenheid gaaft, om na mijn candidaats-
examen nog een jaar practisch in Uw instituut werkzaam te zijn.
Dat Gij, hooggeleerde NoYONS, mij den juisten weg hebt gewezen
in moeilijkheden, stemt mij tot groote dankbaarheid. Zonder Uw
hulp had ik het werk ontijdig afgebroken, wat ik later zeer zeker
zou hebben betreurd.
U, zeergeleerde der weduwen, ben ik dankbaar voor Uw hulp
in enkele moeilijkheden, die zich bij het werk voordeden, alsmede
voor Uw vriendschappelijken omgang.
Collega Hoitink en Mejuffrouw westenburg ben ik zeer erken-
telijk voor hetgeen zij er toe bijdroegen, om op het laboratorium een
aangename sfeer te scheppen.
Door mijn vrouw werd ik in niet^onbelangrijke mate op verschil-
lende plaatsen in het werk geholpen.
Mijn broer A. FESTEN vervaardigde de teekening.
Dankbaar: ben ik ook Mevrouw SteyNS—VERVER, die zoo
bereidwillig was de samenvatting in het Engelsch te vertalen, verder
Mejuffrouw StrikkERS en Mejuffrouw BLANKEN, voor hun hulp
in de dagelijks terugkeerende kleine moeilijkheden.
Verder een woord van dank voor de technische hulp aan bet
personeel van het laboratorium; aan U waarde HeRBER, die steeds
bereid waart mijn gebrek aan vaardigheid in de bewerking van het
glas aan te vullen; maar vooral ook aan U, waarde de Bouter,
omdat gij de waarlijk niet lichte taak van het vervaardigen van de
micro-buret op u wilde nemen en tot een zoo goed einde wist te
brengen.
Ten slotte een woord van dank aan mijn academie-vrienden;
afstand noch tijd zijn van eenigen invloed op de sterkte van de
banden, die ons verbinden!
INHOUD.
blz.
INLEIDING .............. I
DE STOFWISSELING DER VETTEN...... 3
Lipase in speeksel — lipase in maagsap — vetten in
den darm — de theorie van TanGL en BEREND — de
beteekenis quot;van de alvleeschklier — de beteekenis van de
gal — het vervoer van het vet — vet in het bloed —
lipase in het bloed — overgang van vet in phosphatides
— overgang van vet in cholesterine — de beteekenis van
de lever voor de stofwisseling van het vet — de betee-
kenis van het centrale zenuwstelsel voor de stofwisseling
van het vet — de beteekenis van de milt voor de vetstof-
wisseling — de beteekenis van de longen voor de vet-
stofwisseling.
DE STOFWISSELING DER PHOSPHATIDES ... 26
DE STOFWISSELING VAN DE CHOLESTERINE . . 30
OVER DEN SAMENHANG VAN DE STOFWISSELING
DER VETTEN MET DIE DER KOOLHYDRATEN . 33
De vorming van vet uit koolhydraat — de vorming van
koolhydraat uit vet — de beteekenis van het vet voor de
spierwerking — hyperlipaemie bij suikerziekte — aci-
dose bij suikerziekte — de beteekenis van insuline voor
de stofwisseling van het vet.
WERKWIJZEN VOOR HET ONDERZOEK NAAR HET
GEHALTE VAN HET BLOED EN VET EN VET-
ACHTIGE STOFFEN...........45
Inleiding.............. 45
A.nbsp;Werkwijzen voor het onderzoek naar het
gehalte van bloed aan neutraalvet en vetzuren 47
Beschrijving van de gevolgde werkwijze bij het onder-
zoek naar de grootte van het vet-gehalte van bloed.
Uitvoering van de werkwijze voor het onderzoek naar de
grootte van het vetgehalte van bloed in 0,2 cc.
B.nbsp;Werkwijzen voor het onderzoek naar het
gehalte van bloed aan cholesterine .... 75
Beschrijving van de gevolgde werkwijze bij het onder-
zoek naar het cholesterine-gehalte van bloed.
Uitvoering van de werkwijze voor het onderzoek naar de
grootte van het cholesterine-gehalte van bloed in 0,4 cc.
C.nbsp;Werkwijzen voor het onderzoek naar het
gehalte van bloed aan phosphatides.....86
Beschrijving van de gevolgde werkwijze voor het onder-
zoek naar het phosphatidegehalte in 0,2 cc.
D.nbsp;Gevolgde werkwijze bij het onderzoek naar
het gehalte van bloed aan vet en vet-achtige
stoffen in 2 cc. . . •......... 95
OVER HET GEHALTE VAN HET BLOED AAN VET
EN VET-ACHTIGE STOFFEN ONDER VERSCHIL-
LENDE OMSTANDIGHEDEN. — EEN ONDERZOEK
NAAR DEN INVLOED VAN INSULINE OP DE
TOLERANTIE VOOR VET . ........ 97
1.nbsp;Over wisselingen in het gehalte van het
bloed aan vet en vet-achtige stoffen bij ont-
houden van voedsel.......... 97
2.nbsp;De invloed van insuline op het gehalte van
het^ bloed aan vet en vet-achtige stoffen bij
onthouden van voedsel.........lOO
A.nbsp;onder normale omstandigheden.
B.nbsp;onder abnormale omstandigheden.
3.nbsp;De invloed van een vetmaaltijd op het ge-
halte van het bloed aan vet en vet-achtige
stoffen.............105
A.nbsp;onder normale omstandigheden.
B.nbsp;bij lijders aan suikerziekte.
4.nbsp;De invloed van een vetmaaltijd op het ge-
halte van het bloed aan vet en vet-achtige
stoffen, bij inspuiting van insuline.....122
A.nbsp;bij normale honden.
B.nbsp;bij een hond zonder alvleeschklier.
BESCHOUWING OVER DE VERKREGEN UIT-
KOMSTEN ..............144
DISCUSSION OF THE RESULTS OBTAINED . . • i53
ALPHABETISCHE LITERATUURLIJST.....161
-ocr page 17-INLEIDING.
In 1929 deden H. r. rony en a. «J. Levy ^ mededeeling van
proeven op menschen, waarbij de grootte van de tolerantie voor vet
en suiker werd nagegaan. Het bleek hierbij nu, dat bij zware men-
schen zoowel een kleine als een groote tolerantie voor vet werd ge-
vonden, terwijl ook enkele van die proefpersonen een tolerantie
voor vet bezaten, die gelijk was aan die, welke men bij normale
individuen vond.
Opmerkelijk was echter, dat een kleine tolerantie voor vet steeds
gepaard ging met een kleine tolerantie voor suiker en omgekeerd.
Dit feit deed de genoemde onderzoekers uit hun proefnemingen
besluiten: ,,just as insulin promotes the fomation of glycogen from
the circulating blood-sugar, insulin also promotes the deposition of
tissue-fat from, the circulating blood-fat.quot;
Dit genoemde onderzoek van Rony en Levy is een der zeer vele,
die gedaan zijn om de vraag op te lossen: welke beteekenis heeft
insuline voor de stofwisseling van het vet en hoe is de samenhang
van vet- en koolhydraat-stofwisseling?
Dat de stofwisseling van het vet ten nauwste samenhangt met die
der koolhydraten, weet men reeds sedert langen tijd. Hierop wijst
onbetwistbaar het voorkomen van hyperlipaemie en acidose bij
suikerziekte en het bestaan van een overgang van koolhydraat in vet
en waarschijnlijk ook omgekeerd.
Hoe men zich echter dit verband tusschen koolhydraat- en vet-
stofwisseling moet voorstellen, weet men tot nu toe nog niet; even-
min is met eenigen zekerheid bekend of insuline een leidende rol
speelt bij de stofwisseling van het vet. Zeker is, dat Rony en Levy
te ver gaan wanneer zij uit het feit, dat een groote tolerantie voor
vet steeds gepaard gaat met een groote tolerantie voor koolhydraat,
besluiten, dat insuline het afzetten van vet in de weefsels bevordert.
W. Raab 2 meent, dat insuline geen leidende rol speelt bij de
stofwisseling van het vet, maar hierop alleen invloed kan uitoefenen
door haar werking op de klieren met inwendige afscheiding.
Het zeer groot aantal onderzoekingen over dit onderwerp, dat in
den laatsten tijd is gedaan, heeft duidelijk onze armoede aan inzicht
in de stofwisselingsprocessen aan het licht gebracht.
' H. R. RONY en A. J. LEVY. Journ. o. lab. a. clin. Med. 15. 221. 1929.
2 W. Raab. Wien. Arch. f. inn. Med. 7. 443. 1924.
Het is daarom onmogelijk om door een enkel onderzoek de be-
teekenis van insuline voor de stofwisseling van het vet volledig te
doorgronden.
Ik had mij daarom, op aanraden van PROF. RingeR, ten doel ge-
steld een klein onderdeel van dit vraagstuk op te lossen, nl.: is
insuline van beteekenis voor de tolerantie voor vet, die het lichaam
bezit.
Omdat cholesterine en phosphatides zoo nauw met dc vet-stof-
wisseling samenhangen, heb ik ook deze vet-achtige stoffen in mijn
onderzoek betrokken.
Voor dit onderzoek was het noodig in de eerste plaats een goede
werkwijze te zoeken voor het onderzoek naar dc grootte van het
gehalte van bloed aan vet en vet-achtige stoffen.
Vervolgens moest bij normale proefdieren de tolerantie voor vet
worden nagegaan om daarna te'onderzoeken of deze tolerantie ver-
anderde, wanneer gelijktijdig met het verteeren van het vet een hoe-
veelheid insuline onderhuidsch werd gegeven.
Ten slotte moest worden nagegaan, of door het wegnemen van
de alvleeschklier dc tolerantie voor vet veranderde en of deze ver-
andering in de tolerantie weer kon worden hersteld door het in-
spuiten van een voldoende hoeveelheid insuline.
Om een indruk te verkrijgen van de hoeveelheid insuline, die in
het lichaam werkzaam was, werd steeds de grootte van het gehalte
van het bloed aan suiker nagegaan met dc werkwijze van HageDORN
en Jensen.
DE STOFWISSELING DER VETTEN.
Het hoofdstuk over de vetstofwisseling is, evenals de meeste
hoofdstukken uit de medische chemie, rijk aan veel bestreden ver-
onderstellingen.
Wanneer wij den weg vervolgen, die het vet in het lichaam heeft
af te leggen, wanneer het met het voedsel wordt opgenomen, dan
hebben wij ons allereerst bezig te houden met de vraag, of er in de
mondholte vet gesplitst wordt.
Over het voorkomen van een vetsplitsend enzym in speeksel is men Lipase in
het nog lang niet eens.nbsp;speeksel.
Door A. Peluffo 1 zou vetsplitsend vermogen van het speeksel
met zekerheid zijn aangetoond, door middel van de druppelteller,
zoowel bij den mensch als bij den hond. Verder geeft Peluffo aan,
dat de werking opgeheven wordt door natriumfluoride of thymol.
De grootste werkzaamheid zou liggen bij een p^. 6-9, terwijl het
enzym bij 65 gr. C. wordt vernield. In tegenstelling met de lipase uit
het sap van de alvleeschklier is die in speeksel bestand tegen chinine.
Verder werd door K. scheer ^ duidelijk lipase in het speeksel
van den mensch aangetoond, welk enzym bij 65 gr. C. vernield
wordt, terwijl de grootste werkzaamheid ligt bij pj^. 7. Deze onder-
zoeker meende, dat dc speeksellipase een beteekenis zou hebben voor
de mondreiniging. Niettegenstaande deze onderzoekingen vindt men
toch vermeld in het ,,Lehrbuch des Stoffwechsels und der Stoff-
wechselkrankheitenquot; van S. J. Thannhauser (bergmann. Mün-
chen, 1929) ,.Die Fette welche mit der Nahrung aufgenommen
werden, werden in der Mundhohle chemisch nicht verändertquot;.
In het ,,Handbuch der normalen und pathologischen Physiologiequot;
van A. Bethe e.a. (Springer. 1928) wordt over de mogelijkheid
van het voorkomen van een vetsplitsend enzym in speeksel gezwegen.
Het is echter meer dan waarschijnlijk, dat een klein deel van het
vet uit het voedsel in den mond gesplitst kan worden.
In ieder geval is deze splitsing practisch van geen belang, zoodat
men mag aannemen, dat het vet chemisch onveranderd in de maag
aankomt. Of hier een splitsing van het vet, misschien zelfs opnemen,
plaats heeft, is een vraag die vervolgens aan dc orde komt.
Door verschillende onderzoekers is het voorkomen van een lipase
1nbsp;A. PELUPFO. C. R. Soc. Biol. 100. 115/116. 1928.
2nbsp;K. SCHEER. Klin. Wschr. 7. 163/65. 1927.
-ocr page 20-in maagsap aan de uitgesneden maag aangetoond. (F. HeinsHEIMER i,
Lipase in M. HULL en W. KeetON 2, M. TakATO 3.) Niettemin ontkende
maagsap. ^ BOLDYREFF 4 ten stelligste het voorkomen van lipase in zuiver
maagsap.
Een tusschenweg bewandelt A. Clementi die meent, dat het
maagsap wel het vermogen heeft om vet te splitsen, maar dat dit te
danken zou zijn aan het zoutzuur.
Later heeft A. ClemENTI beweerd, dat de maag alleen vet kan
splitsen, wanneer er bloed in aanwezig is, een opvatting, die ge-
deeld wordt door zijn landgenooten C. constanzi en S. An-
• tonucci 6.
Daar het echter bekend is, dat darminhoud terug kan vloeien
in de maag, ligt het voor de hand, dat veel onderzoekers zich de
vraag hebben voorgelegd: Is de lipase, die men in maagsap vindt,
misschien afkomstig uit de alvleeschklier of uit het darmslijmvlies?
Om te bewijzen, dat de maaglipase niet dezelfde is als de steapsine
uit de alvleeschklier, toonde E. Laqueur ^ aan, dat de eerste niet
door gal wordt geactiveerd.
Deze bevinding is echter tegengesproken en Hammarsten ver-
meldt in zijn leerboek uitdrukkelijk, dat glycocholzuur de sterkte van
de werking der maag-lipase wel doet toenemen.
WiLLSTäTTER en Memmen s, die een nauwkeurig onderzoek naar
den aard van het vetsplitsend enzym in de maag hebben ingesteld,
gingen na, bij welke reactie de grootste werkzaamheid wordt ge-
vonden. Bij dit onderzoek bleek spoedig, dat deze zeer afhankelijk
is van de aanwezigheid van bijkomstige stoffen. Voor de z.g. ruwe
maaglipase ligt de grootste werkzaamheid bij P|l:||. 4-5, terwijl na
zuiveren met pijpaarde en glycerinebevattende ammoniakale phos-
phaatoplossing de meest gunstige redactie is verschoven naar p^^. 8,6.
Deze onderzoekers komen dan ook tot de slotsom: ,,Für die An-
nahme der Verschiedenheit von Magenlipase und Pankreaslipase der
untersuchten Tierart ist keine Stütze gebliebenquot;. (Voor volledige
literatuur over maaglipase, zie C. Oppenheimer. ,,Die Fermentequot;.
II. 5. Aufl. 1924. blz. 487-489.)
Als vaststaand kan men wel aannemen, dat onder bepaalde om-
quot; F. HEINSHEIMER. Dtsch. med. Wschr. 32. 1194. 1906.
2nbsp;M. Hull en W. KEETON. Journ. o. Biol. Chem. 32. 127. 1017.
3nbsp;M. Takato. Tohohu. Journ. o. Exp. Med. 2. 209. 1921.
Zcitschr. f. klin. Med. 98. 120. 1924.
4nbsp;W. BOLDYREFF. Ergeb. d. Physiol. 11. 140. 191 i.
5nbsp;A. Clementi. Arch, di fisiol. 21. 471. 1923.
6nbsp;C. CONSTANZI en S. ANTONUCCI. Arch, di farmac. sperim. e scienze. 40.
220. 1925.
^ E. Laqueur. Hofmeister's Beiträge. 8. 281. 1911.
8 WiLLSTäTTER en MEMMEN. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 129. i, 133 en
247. 1923-
standighcdcn vet in de maag kan worden gesplitst; hierbij is van
groote beteekenis in welken toestand het vet in de maag aankomt.
Wanneer geëmulgeerd vet in de maag wordt gebracht (zooals b.v.
bij melkvoeding), dan kan een aanzienlijk deel daarvan gesplitst en
opgenomen worden. (O. weiss i en W. Lamb 2.)
Voor het vet, dat niet geëmulgeerd wordt opgenomen, is deze
splitsing veel geringer, meestal practisch van geen beteekenis; zoo
toonde F. Delougne 3 aan, dat na dichtbinden van den pylorus,
geen noemenswaardige hoeveelheid in de maag wordt opgenomen.
Verder is niet met zekerheid bekend, of deze lipase door het maag-
slijmvlies wordt afgescheiden, dan wel afkomstig is uit den dunnen
darm: m.a.w. het bestaan van een echte maaglipase is niet met zeker-
heid aangetoond (voor volledige literatuur over maaglipase, zie C.
Oppenheimer. Die Fermente. II. 5. Aufl. 1924. S. 487-489).
Over de wijze waarop het vet in den darm wordt opgenomen,
heerscht nog geen eenstemmigheid. ,,Das Problem, wie die Fette re- Vetten in den
sorbiert werden, ist eine der viel umstrittenen Fragen der Physio-
logiequot;, zoo begint F. VERZaR zijn verhandeling over de vetopslor-
ping in dc Ergebnisse der Physiologie, No. 32, 193 i.
De strijd nu gaat voornamelijk over de vraag: worden de vetten
in den darm als zoodanig opgenomen, of gaat cr een splitsing aan
vooraf in glycerine en vetzuur?
In den ontwikkelingsgang van onze kennis omtrent de vetopslor-
ping in den darm, kan men het werk van E. PflüGER 4 als een
mijlpaal beschouwen; vóór het verschijnen van de mededeelingen van
PflüGER was men in het algemeen de meening toegedaan, dat vetten
als een emulsie worden opgenomen; onder den invloed van PflüGER
echter namen de meeste onderzoekers aan, dat het opslorpend epithe-
lium alleen het vermogen zou hebben, om de spHtsingsproducten
van het vet op te nemen.
Zoo vindt men in het ,,Lehrbuch der Physiologiequot; van J. MUNK
van 1897 over dc vetopslorping geschreven: ,,Glcich-wie andere
Protoplasmen (Amoeben, Leucocyten) feine Fett-tropfchen auf-
nehmen und nach kürzerer oder längerer Zeit wieder frei geben, so
diirftc dies auch bei dem Protoplasma des Zottenepithels der Fall
sein. Die Zottenepithelien resorbieren wie auch die mikroskopische
Beobachtung lehrt, das fein emulgierte Fett, wobei Bewegungen
ihres Protoplasmas zur Beförderung des Fettes aus den Zellen in das
Zottenparenchym beitrage. Die unzweifelhaft die Fettresorbtion
fördernde Wirkung der Galle, auch die des Pankreassaftes ist dahin
' 0. Weiss. Pfluger's Arch. 144. 540. 1912.
2nbsp;W. Lamb. Journ. o. Physiol, vol. 40. 1910.
3nbsp;F. Delougne. Arch. f. cxp. Pathol, und Pharmac. 159. 131. 1931.
4nbsp;E. PfLuGER. Arch. f. d. gcs. Physiol. 80. 131. 1900.
-ocr page 22-zu deuten, dasz jene Säfte auf die Epithelien einen Reiz ausüben
bezw. deren Protoplasma zu den für die Stoffaufnahme erförder-
lichen Bewegungen anregen.quot;
Verder zegt hij, dat op deze wijze dus ook bewezen is, dat het
darmepitheel vetten en vetzuren kan opnemen zelfs in vasten toe-
stand, wanneer het smeltpunt hooger ligt dan de lichaamstem-
peratuur.
PflüGER merkt hierbij op, dat men zoo even gemakkelijk be-
wijzen kan, dat suiker als een vaste stof door de epitheelcellen van
den darm wbrdt opgenomen, omdat het smeltpunt nog veel hooger
ligt dan de lichaamstemperatuur.
In het ,,Lehrbuch der Physiologischen Chemiequot; van Hammar-
sten van 1899 (4e Auflage) vindt men nog: ,,als die unvergleich-
lich wichtigste Form für die Resorption der Fette betrachtet mann
allgemein die Emulsion. Die Annahme dasz das Fett hauptsächlich
als Emulsion resorbiert wird, ist teils in dem reichlichen Vorkommen
von emulgiertem Fett im Chylus nach Fettnahrung und teils darin
begründet, dasz mann nach einer solchen Nahrung oft eine Fett-
emulsion in den Darm findet.quot;
PflüGER 1 nu sprak in 1900 voor het eerst de meening uit, dat
vet alleen kan worden opgenomen door het darm-epithelium, nadat
het gesplitst is in glycerine en vetzuur. Hij steunde daarbij op de
volgende feiten:
1.nbsp;het is nog nooit gelukt om histologisch aan te toonen, dat de
epitheel-cellen van den darm vaste deeltjes opnemen uit een sus-
pensie die men in den darm brengt, zelfs niet bij de allerfijnste
verdeeling.
2,nbsp;PflüGER kon door microscopisch onderzoek van darmvlokken
na een vetmaaltijd aantoonen, dat de basis der epitheelcellen rijk
is aan vet-druppeltjes, terwijl het naar het lumen gekeerde deel
van de cel glashelder blijft. Dit aantoonen van de vet-druppeltjes
gebeurde door middel van osmiumzuur. Na het onderzoek vain
Rossi 2 die aantoonde, dat eiwitstoffen de vet-druppeltjes kun-
nen ,,maskeerenquot;, zoodatdeze met osmiumzuur niet meer zwart
gekleurd worden, is aan een dergelijke bevinding niet veel waarde
meer te hechten.
Trouwens door CUNEOT werd bij het darm-epithelium van
Crustaceeën juist het tegenovergestelde gevonden, nl. veel vet-
druppeltjes in het naar de darmholte gekeerde deel van de cel
en geen aan de basis.
' E. PflüGER. Arch. f. d. ges. Physiol. 80. 131. 1900.
2 O. ROSSI. Arch. di Fisiol. 4. 429. 1909.
L. KREHL 1 deed onder leiding van R. AltmaNN een soort-
gelijk onderzoek, maar hij gebruikte alkohol als fixatie-middel;
hierin kunnen vet-druppeltjes oplossen, zoodat het onderzoek
waardeloos is.
3. Door O. Strecker 2 was aangetoond, dat taurocholzuur het
vermogen heeft om vet en vetzuren op te lossen.
MaRCET 3 had aangetoond, dat de vetzuren uit schapenvet
oplossen in schapengal, nadat ze door verwarmen vloeibaar ge-
maakt waren.
B. Moore en D. RockWOOD 4 wezen op het voorkomen van
stoffen in de gal buiten de galzuren, die in nog veel sterkere mate
het vermogen zouden bezitten om vetzuren op te lossen.
Waarom nu, zoo vraagt PflüGER zich af, heeft de natuur het
lichaam uitgerust met het vermogen om onoplosbare vetten om te
zetten in oplosbare zeepen en glycerine. Waartoe zou het taurochol-
zuur anders dienen, ware het niet om de overmaat vetzuur, die door
het alkali uit den darm niet kan worden omgezet in zeep, toch op
te lossen. Men kan hierop slechts een antwoord geven, nl. dat vet
als zoodanig niet door de epitheelcellen van den darm kan worden
opgeslorpt, maar alleen nadat het in opgelosten toestand is gebracht.
Dus, besluit PflüGER hieruit, is het noodig, dat al het vet eerst
gesplitst wordt in glycerine en vetzuur, terwijl hij de mogelijkheid
om vet als zoodanig op te lossen geheel niet overweegt.
Wanneer men de stelling wil verdedigen, dat het darm-epithelium
het vet alleen maar opnemen kan na voorafgaande splitsing in gly-
cerine en vetzuur, dan is het allereerst noodig om aan te toonen, dat
de darm het vermogen bezit om vetten te splitsen en in de tweede
plaats, dat de cellen het vermogen bezitten om deze stoffen weer op
te bouwen tot vet, omdat men vet terugvindt in den ductus thora-
cicus. Wanneer men beide vragen positief kan beantwoorden, dan
wordt het meer dan waarschijnlijk, dat vet alleen na ontleed te zijn
kan worden opgeslorpt, omdat men. tèleologisch denkend, zich toch
de vraag zal voorleggen, waartoe anders die processen? Zekerheid
echter heeft men pas, na aangetoond te hebben dat de darm vet als
zoodanig niet opneemt.
Dat de darminhoud (pancreassap en gal) vet kan splitsen, is buiten
alle twijfel. Dit wordt bewezen door proeven, waarbij men vetzuur-
aethyl-esters (O. Frank r., j. MüLLER en H. MURSCHHAUSER c) en
• L. KREHL. Arch. f. Anat. und Physiol. 1891. S. 97.
20. Strecker. Liebig's Annal. Bd. 65. 29. 1848.
3nbsp;J. MARCET. Proc. of the Royl. Soc. 9. 306. 1858.
4nbsp;B. Moore en D. ROCKWOOD. Journ. o. Physiol. 21. 58.
5nbsp;0. Frank. Zeitschr. f. Biol. 36. 568. 1898.
6nbsp;J. Müller en H. MURSCHHAUSER. Bioch. Zeitschr. 78. 63. igi6.
-ocr page 24-vetzuur-glycol-esters (H. H. Franck i) in den darm bracht en waar-
bij men glyceriden terugvond in de lymphe van den ductus thoracicus.
Ook weet men met zekerheid dat de epitheelcellen van den darm uit
glycerine en vetzuur vet kunnen opbouwen. Door j. munk en vooral
ook door O. prank 2 is aangetoond dat bij voeding met veel vet-
zuur, een sterk toenemen van het vetgehalte in de lymphe van den
ductus thoracicus wordt gevonden, al blijft het nog een raadsel, hoe
deze cellen in betrekkelijk korten tijd aan een zoo groote hoeveelheid
glycerine komen.
Verder toonde O. FranK in samenwerking met A. ARGYRIN 3 aan,
dat bij voeding met monoglyceriden in den ductus thoraricus tri-
glyceriden worden teruggevonden. Hij meende hieruit te mogen be-
sluiten, dat de monoglyceriden eerst worden afgebroken om de
noodige vetzuren te verkrijgen voor dc vorming van triglyceriden,
waarbij dus glycerine over blijft.
Mijns inziens heeft men niet het recht om uit deze proef zonder
meer een dergelijke gevolgtrekking te maken. Evenals men in de eerste
proef van Frank de vraag onbeantwoord liet: ,,Vanwaar die gly-
cerine?quot;, zou ik ook hier de vraag: ,.Vanwaar die vetzuren?quot;, nog
open willen laten en zeker niet een argument hierin vinden voor de
stelling: dat de darm het vet ontleedt tot glycerine en vetzuur al-
vorens het op te nemen.
Wel staat na deze beide proeven van FranK vast, dat de darm
het vermogen heeft om vet op te bouwen.
Er blijft dus nog over om aan te toonen, dat de darm geen vet
als zoodanig opneemt, waarbij men dus de volgende mogelijkheden
moet overwegen:
1.nbsp;De darm neemt het vet op als emulsie (de oude meening), dus
onopgelost.
2.nbsp;De darm neemt het vet als zoodanig op, maar in opgelosten
toestand.
3.nbsp;De darm neemt geen vet als zoodanig op, maar alleen vetzuur
en glycerine.
Dat dc epitheelcellen van den darm geen vaste stoffen opnemen,
wordt algemeen als zeker aangenomen, na de histologische proeven
met suspensies in den darm. Daardoor wordt het ook waarschijnlijk,
dat deze cellen geen vetbolletjes opslorpen. Dit laatste, dat de epitheel-
cellen van den darm geen vet in den vorm van een emulsie opnemen,
mag wel als bewezen worden geacht na de proeven van A. COHN-
' H. H. Franck. Münch, med. Wschr. 65. 1216. 1918.
20. Frank. Zeitschr. f. Biol. 36. 568. 1898.
3 0. Frank en A. ARGYRIN. Zeitschr. f. Biol. 59. 143. 1912.
stein 1, A. v. Feteke 2, w. R. Bloor 3 e.a., die aantoonden, dat
vetten, die door lipase niet of zeer moeilijk worden ontleed, zooals
lanolinc, niet door het darm-epithelium worden opgenomen, ook al
geeft men dit vet in den vorm van een zeer fijne emulsie.
Bovendien heeft nog nooit iemand vetdruppeltjes door de staafjes-
zoom der epitheelcellcn zien gaan (B. Moore en D. Rockwood) .
Bij het overwegen van de tweede mogelijkheid, dient men eerst te
weten, of vet als zoodanig in den darm kan worden opgelost. Dit nu
is zeker het geval.
O. Fürth vermeldt in zijn ,,Lehrbuch der physiologischen und
pathologischen Chemiequot; uitdrukkelijk, dat vetten oplosbaar zijn in
een mengsel van zeepen, Cholesterine en galzure zouten.
Ook Strecker ^ toonde aan, dat taurocholzuur vet kan oplossen.
Of de epitheelcellen van den darm het vet in opgelosten toestand
opnemen, of dat het opslorpen alleen plaats heeft na een vooraf-
gaande ontleding, of dat beide naast elkaar voorkomen, is tot nu
toe nog niet met zekerheid aangetoond.
Een groot aantal proeven is hierover gedaan met dichtgebonden
darmlissen. Volgens O. FüRTH zijn deze waardeloos, omdat men uit
een dergelijke onphysiologische proefneming geen gevolgtrekkingen
kan maken omtrent physiologische processen. ,.Trotz aller Mühe und
Sorgfalt war aber die Resorbtionsleistung einer solchen Darm-
schlinge im Vergleiche zu der physiologischen Leistung des intakten
Darmes eine so geringfügige, dasz ich alles Vertrauen zu der Methode
der abgebundenen Darmschlingen gründlich verloren habe und nur
die Tierhekatomben beklagen kann welche dieselbe gekostet hat, und,
trotz meiner Warnung, auch sicherlich im Zukunft noch kosten
wirdquot;, zegt hij op bladzijde 341 van zijn leerboek.
Yamakawa en Fujinaga s meenden te kunnen aantoonen, dat na
dichtbinden van het ileum, vet, in den dikken darm gebracht, vol-
ledig werd opgeslorpt, dus zonder een voorafgaande splitsing, omdat
het vet zoodoende niet door antiperistaltiek in den dunnen darm kon
teruggaan.
F. Verzar en A. Kuthy g konden deze bevinding niet bevestigen
en vonden bijna al het vet weer terug.
E. Mellanby 7 ging uit van de veronderstelling, dat het darm-
slijmvlies van de kat geen lipase afscheidt; hij zag, dat geëmulgeerd
vet uit het duodenum opgenomen werd na dichtbinden van den uit-
1nbsp;A. cohnstein. Arch. f. Anat. u. Physiol. 30. 1899
2nbsp;A. V. feteke. Pfliiger's Arch. 139. 211. 1911.
3nbsp;W. R. BLOOR. Journ. a. Biol. Chem. 15, 105. 1913.
O. Strecker. Liebig's Annal. 65. 29. 1848.
5nbsp;Yamakawa on Fujinaga. Tohoku journal exp. med. 14. 265 1920
6nbsp;P. Verzar en A. Kuthy. Ergeb. der Physiol. 32. 193 I.
E. Mellanby. Journ. of physiologie. 64. 5 en 33. 1928.
voergang van de alvleeschklier. Hij meende hieruit te mogen be-
sluiten, dat het darm-epithelium ook vet kan opnemen zonder dat
het gesplitst is. Verzar en kuthy toonden echter wel degelijk het
voorkomen van darmlipase bij de kat aan.
Al is het dus nog steeds niet bewezen, dat vet alleen gesplitst kan
worden opgenomen, toch is dit wel als vaststaand te beschouwen.
Bijna alle onderzoekers huldigen dan ook de stelling, dat al het vet
in den darm eerst wordt ontleed, alvorens het wordt opgenomen
door het darm-epithelium.
Wanneer men aanneemt, dat vet alleen wordt opgenomen als
glycerine en vetzuur, dan blijft er nog de vraag: hoe wordt dit vet-
zuur opgeslorpt, omdat vetzuren als zoodanig onoplosbaar zijn.
PflüGER meende, dat door de alcalische reactie in den darm de
onoplosbare vetzuren zouden worden omgezet in oplosbare zeepen,
die gemakkelijk door de epitheelcellen van den darm zouden worden
opgenomen. Nu is echter in den lateren tijd door een reeks van
onderzoekingen komen vast te staan, dat de reactie van den darm-
inhoud in het bovenste deel van den dunnen darm niet alcalisch is
maar zwak zuur of neutraal i.
Volgens het onderzoek van A. JaRISCH 2 is Na-oleaat bestendig
boven p^. 8,8, Na-palmitaat boven pjjf. 9,1 en Na-stearaat boven
p^. 9,0. Hieruit volgt dus, dat de zeepen niet bestendig zijn bij de
reactie die er in den darm heerscht en het vet dus niet in den vorm
van zeep kan worden opgeslorpt. Daarna verscheen er een mede-
deeling van H. wieland 3, die aantoonde, dat de vetzuren met
desoxycholzuur verbindingen kunnen aangaan, die wieland CHO-
LEINE-ZUREN noemde, welke stoffen in water goed oplosbaar
zijn.
F. Verzar en A. kuthy ^ toonden aan, dat geëmulgeerd vetzuur
met taurocholzuur- en glycocholzuur-natrium een additie-product
kan vormen, dat nog bestendig is bij een p^. hooger dan 6,2 en ge-
makkelijk het halfdoorlatende vlies kan passeeren.
' J. Long en F. FENGER. J. Amer. Chem. soc. 39. 1278. 191 7.
OKADAI en ARAI. J. o. biol. Chem. 51. 135. 1922.
F.nbsp;S. Bissel. Journ. amer. med. Assoc. 75. 1638. 1920.
Mc. Clendon. Journ. o. Physiol. 38. 191. 1922.
G.nbsp;SCHAUDT. Biochem. Zeitschr. 166. 136. 1925.
KOSTYAL. Magy. orv. Arch. 27. 286. 1926.
DANNINGER. Pflüger's Arch. 220. 430. 1928.
Graham en Emery. Journ. o. lab. a. clin. Med. 13. 1097. 1928.
2nbsp;A. jarisch. Bioch. Zeitschr. 134. 163. 1922.
3nbsp;H. WIELAND en REVERY. Zeitschr. f. physiol. Chem. 140. 189. 1924.
' en Sorge, ibidem. 97. i. 1916.
en Stender. ibidem. 106. 184. 1919.
4nbsp;F. Verzar en A. KUTHY. Ergeb. d. Physiol. 32. 193 i.
Biochem. Zeitschr. 205. 367. 1929.
ibidem. 210. 264 en 281. 1929.
Over de juiste samenstelling van deze verbindingen is men het nog
lang niet eens.
Volgens wieland verbinden zich i molecuul vetzuur met 8 mol.
galzuur, terwijl Verzar en KUTHY berekenden, dat i mol. vetzuur
zich met slechts 3 mol. galzuur verbindt.
In ieder geval is de hoeveelheid galzure zouten, die op deze wijze
noodig is, veel grooter, dan de hoeveelheid die met de gal per dag
in den darm wordt uitgestort.
Wanneer de mensch per dag 50 Gr. vet opneemt op de wijze
zooals die wordt voorgesteld door Verzar en KUTHY, dan is hier-
voor noodig 240 Gr. glycocholzuur, terwijl er hoogstens 1,5 L. gal
wordt afgescheiden, die i tot 2% galzuren bevat, dat wil dus zeggen
hoogstens 30 Gr. galzuur.
Verzar en Kuthy vonden nu bij proeven met honden, waarbij
de ductus choledochus was dichtgebonden en een bepaalde hoeveel-
heid vetzuur en Na-taurocholaat werden toegediend, dat er veel meer
vetzuur werd opgeslorpt, dan men berekenen kan uit de hoeveelheid
taurocholzuur.
Daarom stelden deze onderzoekers de theorie op, dat de galzuren
worden geadsorbeerd aan het slijmvlies van den darm en zoo-
doende telkens vetzuren kunnen binden en weer afstaan. Deze ver-
onderstelling werd gesteund door de volgende waarneming: wanneer
men den inhoud van den darm uitwascht, vindt men in deze vloei-
stof minder galzuren, dan wanneer men dezelfde proef herhaalt na
het slijmvlies te hebben afgekrabd. Verder vindt men in het slijm-
vlies van den darm steeds galzuur, ook na dichtbinden van den
ductus choledochus, niettegenstaande galzure-zouten goed oplosbaar
zijn en gemakkelijk diffundeeren.
O. Fürth en E. SchüLL. 1 meenen de oorzaak voor het feit, dat
de gal meer vetzuur kan oplossen dan men in vitro met Na-glyco-
cholaat kan aantoonen, te moeten zoeken in het lecithine-gehalte
van de gal.
Door H. Tangl en N. Berend is in den laatsten tijd een nieuwe Theorie
theorie opgesteld over de wijze, waarop de vetzuren door het darm- Tangl en
epithelium worden opgeslorpt.nbsp;Berend.
Het voorkomen van onverzadigde vetzuren in het lichaam is reeds
geruimen tijd bekend.
E. Hartley 2 vond geringe hoeveelheden linolenzuur in de lever.
Herduschka en Steinrück 3 toonden groote hoeveelheden on-
verzadigde vetzuren aan in het paardenvet, terwijl Bosman en mer-
ten 4 hetzelfde vonden in ganzenvet.
1nbsp;O. Fürth en E. SCHüLL. Biochem. Zeitschr. 222. 430. 1930.
2nbsp;E. Hartley. H. o. Physiol. 36. 17. 1907; 38. 353. 1909.
3nbsp;Herduschka en Steinrück. H. for pract. Chem. 2. 102 en 241. 1921.
4nbsp;Bosman en Merten. Zeitschr. f. Nahrungsmitt. 43. loi. 1922.
van
Verder toonde W. BlooR i de aanwezigheid van onverzadigde
vetzuren in vetweefsels, lever- en spierweefsel aan.
Het lag dus voor de hand aan te nemen, dat de onverzadigde
vetzuren een rol spelen bij de stofwisseling van het vet.
J. JOANNOVICS en P. PiCK 2 vonden bij een hond, die gevoed werd
met levertraan, een groot deel van het vet terug in de lever; het
bleek hierbij echter dat dit levervet een veel grooter jodium-getal had
dan de levertraan, wat er dus op zou wijzen, dat die onverzadigde
vetzuren in het lichaam waren ontstaan.
Hartley en Bloor s vergeleken het jodium-getal van het vet
uit vetweefsel en uit de organen van eenzelfde dier en vonden het
jodiumgetal van het vet uit het vetweefsel aanmerkelijk grooter dan
van het vet uit de organen.
Steunende op deze feiten bouwde Leathes 4 de theorie op, dat
vetten alvorens verbrand te worden, eerst in de lever onverzadigd
worden gemaakt.
TanGL en Berend 5 gingen na, waar in het lichaam dit onver-
zadigd-maken plaats heeft en legden zich daarbij eerst de vraag voor:
heeft de darm misschien het vermogen om vetten onverzadigd te
maken.
Daartoe brachten zij in een dialyseer-huls, tri-oleine, gal en al-
vleeschklier-sap en bepaalden na 24 uur de grootte van het gehalte
aan onverzadigde vetzuren in de buitenstaande vloeistof. Het bleek
nu, dat een aanzienlijke hoeveelheid onverzadigde vetzuren was
uitgetreden.
Hiermede was dus in vitro aangetoond, dat uit vet, door alvleesch-
kliersap en gal, onverzadigde verbindingen kunnen ontstaan, die op-
losbaar zijn cn die gemakkelijk door het half-doorlatende vlies gaan.
Later is door beide onderzoekers nagegaan, waarop deze werking
eigenlijk berust, doordat zij afwisselend verschillende van deze
stoffen samenbrachten in de dialyseerhuls.
Het bleek daarbij, dat dit onvcrzadigd-maken een werking is van
gal en alvlecschkliersap samen, waarbij de gal hoofdzakelijk het
werkzame bestanddeel bevat. Het alvleeschklier-sap alleen is onwerk-
zaam, maar doet dc werking van de gal sterk toenemen.
Daar verder het vermogen om vetten onverzadigd te maken na
koken van het mengsel sterk vermindert, nemen beide onderzoekers
aan, dat men met een werking van een enzym te doen heeft 6.
' W. Bloor. Journ. o. biol. Chem. 68. 33. 1926; 72. 327. 1927; 80. 443.
1928.
2nbsp;J. JOANNOVICS en P. PiCK. Wien. klin. Wschr. 16. 573. 1910.
3nbsp;E. Hartley en W. Bloor. Journ. o. Physiol. 32. 734. 1903.
^ Leathes. Journ. o. Physiol. 38. 370. 1909.
® H. TANGL en N. BEREND. Biochem. Zeitschr. 220. 234. 1930.
® H. TANGL en N. BEREND. Bioch. Zeitschr. 232. 181. 1930.
Uit al deze onderzoekingen blijkt de groote beteekenis, die het Beteekenis
alvleeschklier-sap heeft voor een goede vertering van het vet, een
feit dat reeds bekend was sedert de klassieke waarneming van Cl.
Bernard.
Bij konijnen mondt de afvoergang van lever en galblaas ongeveer
30 cM. dichter bij de maag uit in den darm dan de afvoerbuis van de
alvleeschklier.
De zooeven genoemde beroemde onderzoeker maakte er opmerk-
zaam op, dat na een vetrijken maaltijd, de lymphe-vaten van den
darm weliswaar beneden de uitmonding van de alvleeschklierbuis
een melkachtigen inhoud hadden, m.a.w., dat de darm daar vet op-
slorpte, maar dat daarboven geen troebelheid van de lymphe was
waar te nemen.
Verder blijkt deze beteekenis uit de waarneming van Th.
Brugsch 1, die bij menschen met een ontaardings-proces in de al-
vleeschklier vond, dat het vet uit het voedsel niet meer volledig werd
opgenomen.
Is het sap uit de alvleeschklier onmisbaar voor de vet-vertering ?
Reeds lang geleden werd door verschillende onderzoekers aange-
toond, dat het afbinden van de uitvoerbuis . van de alvleeschklier
geen merkbaren invloed heeft op de vertering in den darm 2,
Deze meening is niet tegengesproken wat betreft het opslorpen van
koolhydraten en eiwitstoffen, maar wel voor zoo ver zij het op-
nemen der vetten bedoelt.
Het duurde echter eenigen tijd, vóórdat het gelukte om honden
waarbij men de alvleeschklier had weggenomen, over längeren termijn
in het leven te houden. Zoodra dit gelukte, vonden de meeste onder-
zoekers dat de vetopslorping voor minstens 50 % had geleden 3.
Abelmann merkte bovendien daarbij op, dat de stoornis in het
vet-opslorpen veel geringer was, wanneer hij ergens in het lichaam
een stukje van de alvleeschklier achterliet, zonder dat het secreet in
den darm kwam. Hij meende, dat onder dergelijke omstandigheden
de enzymen van het alvleeschkliersap door het bloed werden opge-
nomen en zoodoende weer aan den darm werden afgestaan.
Dezelfde meening was ook E. PflüGER 4 toegedaan, die tevens den
weg, die het enzym zou afleggen nauwkeuriger meende te kunnen
1nbsp;TH. Brugsch. Zeitschr. f. klin. Med. 58. 518. 1906.
2nbsp;CL. Bernard. C. R. d. 1. Acad. d. Sciences, p. 470 et 499. 1856
Schiff. Arch. d. Physiol. 1892. p. 623.
HEDON. Arch. d. Physiol. 1897. p. 623.
Fredericks. Wagner's Handworterbuch der Physiol. Bd. 3. S. 842
3nbsp;minkowski en V. mehring. Arch. f. exp. Pathol, u. Pharmac. 1890. blz. 370.
Abelmann. Inaug. Diss. Dorpat. 1890.
de dominicis. Atti Congr. Intern. Med. vol. 3. 39. 1894.
HéDON. Arch. d. Physiol. 1897. p. 622.
4nbsp;E. PFLÜGER. Arch. f. d. ges. Physiol. 108. 123. 1905.
van de al-
vleeschklier.
begrijpen, doordat hij meende tc mogen aannemen, dat het alvleesch-
klier-enzym door het bloed naar de lever zou worden gevoerd en
van hieruit met de gal in den darm zou worden uitgestort.
Belangrijke proeven over de beteekenis van de alvleeschklier voor
de vetvertering zijn genomen door U. LOMBROSO i, die bij een hond
den ductus Wirsungi en den ductus Santorini dubbel dichtbond en
doorsneed en daarbij zag dat het vetopnemen in den darm volkomen
normaal bleef gaan, ook wanneer een deel van de alvleeschklier onder
de huid werd geplant; werd echter de klier geheel weggenomen, dan
kwamen duidelijke stoornissen in de vet-verterïng aan den dag.
Hij besloot uit deze proeven, dat de alvleeschklier het vet-op-
slorpen begunstigt niet alleen door het afscheiden van het z.g. al-
vleeschklier-sap, maar bovendien nog op een andere wijze. Welke
deze is, laat hij in het midden.
Beteekenis De groote beteekenis van de gal voor de vet-vertering heeft men
van de gal. p^^ g^gj ingezien nadat A. DastRE - een proef deed, die veel over-
eenkomst vertoont met de klassieke proefneming van Cl. Bernard
over de beteekenis van de alvleeschklier. Dastre bond den ductus
choledochus dicht en maakte een galblaas-fistel ongeveer in het mid-
den van den dunnen darm. Het bleek hierbij nu, dat vet pas opge-
slorpt werd, nadat de gal in den darm was uitgestort, wat ook deze
onderzoeker evenals Cl. BernaRD waarnam aan den melk-achtigen
inhoud van dc lymphe-vaten.
Daarmede in overeenstemming is de bevinding van Th.
Brugsch die bij menschen met een ontaardings-proces in de al-
vleeschklier waarnam, dat het vetopslorpen nog veel sterker was
gestoord (soms bijna totaal was opgeheven) wanneer er bovendien
nog een afsluiting van de galwegen bestond. Toch heeft men hef
inzicht in de beteekenis van de galzuren voor dc vet-vertering in
den darm, in den loop der tijden nog al eens moeten wijzigen. Reeds
lang was bekend dat bij toestanden, waarbij de gal niet in den darm
kan stroomen, het vetopslorpen belangrijk was gestoord.
Zoo vonden C. voit en F. Rohrmann 4 dat bij dergelijke toe-
standen het vet-opnemen voor 40-50 % was afgenomen; J. MUNK ^
vond een vermindering van 70 %; Hedon en ville c een afnemen
van soms 90%.
De beteekenis, die men aan de gal wil hechten voor de opslorping
van het vet in den darm, is afhankelijk van de voorstelling, die men
heeft omtrent de wijze waarop het vet in den darm wordt opgenomen.
1nbsp;U. lombroso. Pflüger's Arch. 112. 531. 1906.
2nbsp;A. Dastre. Arch. d. Physiol. 2. 315. 1890.
3nbsp;Th. Brugsch. Zeitschr. f. klin. Med. 58. 518. 1906.
4nbsp;C. VoiT en F. ROHRMANN. Pflüger's Arch. 29. 509. 1882.
5nbsp;J. Münk. Virchow's Arch. d. Physiol. 9. 606. 1897.
6nbsp;HéDON en ViLLE. Arch. d. Physiol. 9. 606. 1897.
-ocr page 31-Wanneer men meent, dat het vet ongesplitst kan worden opge-
slorpt, dan moet men zich voorstellen, dat door de gal het vet wordt
opgelost, zoodat het opgenomen kan worden door de epitheel-cellen
van den darm; wanneer men echter de theorie van Pflüger aan-
hangt, dat vet alleen wordt opgenomen als glycerine en vetzuur, dan
stelt men zich de werking van de gal als volgt voor:
In de eerste plaats bewerkstelligen de galzuren een sterk emulsio-
neeren van het vet, dat van groote beteekenis is voor het inwerken
van de lipase i; verder wordt de werking van dit enzym in groote
mate versterkt door bestanddeelen van de gal (M. Nenckl Dastre,
G. Bruno, Babkin, e.a.).
De onoplosbare vetzuren die daarbij ontstaan, worden door de
galzuren in een oplosbare verbinding omgezet, de z.g. choleine-zuren.
Wanneer men ten slotte de meening van Tangl en Berend is
toegedaan, dan moet men zich voorstellen, dat na de ontleding in
glycerine en vetzuren, deze laatsten door de gal onverzadigd worden
gemaakt (waarbij het alvleeschklier-sap een activeerende werking
heeft) en zoodoende omgezet worden in een oplosbaren en diffun-
deerbaren vorm.
Wanneer men zich voorstelt, dat de vetten eerst ontleed worden,
vóórdat zij door het darm-epithelium worden opgeslorpt, dan moet
men ook aannemen, dat deze cellen het vermogen bezitten om glyce-
rine en vetzuur weer op te bouwen tot vet, omdat men vet terug-
vindt in den ductus thoracicus na een vetmaaltijd.
Veel moeite kost ons deze voorstelling niet, omdat men weet, dat
enzymen in het algemeen zoowel opbouwend als splitsend werken.
Bovendien is deze bevorderende werking van de lipase met zeker-
heid door verschillende onderzoekers aangetoond 2.
Ten slotte toonde H. Hamsik 3 nog aan, dat ook deze werking
van de lipase sterk door galzuren wordt bevorderd, terwijl C. A.
Pekelharing 4 bewees, dat de werking van Calciumzouten een ge-
heel andere is. Door CaClg wordt het vet-opbouwend vermogen van
de alvleeschklier-lipase verminderd, doordat het calcium met de vet-
zuren onoplosbare zeepen vormt. De werking van deze zouten op de
vet-ontleding door middel van lipase is dus geen ,,activeerenquot; in den
eigenlijken zin, zooals galzure-zouten dat doen, maar Calcium-zouten
1nbsp;B. Jensen. Ncderl. Tijdschr. v. Geneesk. 1913. blz. 711.
2nbsp;HANRIOT, J. Kästle, A. LOEWENHART, O. MoHR en H.'poTTEVIN, Annal.
Inst. Pasteur. 22. 901. 1906.
H. Taylor. Journ. o. biol. Chem. 2. 87. 1906.
W. DieTZ. Zeitschr. f. physiol. Chem. 52. 279. 1907.
3H. Hamsik. Zeitschr. f. physiol. Chem. 59. i. 1909; 65. 232. 1910: 71.
238. 1911.
C. A. Pekelharing. Zeitschr. f. physiol. Chem. 81. 355. 19 12.
-ocr page 32-bevorderen de vetsplitsing door lipase alleen, doordat ze met de vet-
zuren onoplosbare zeepen vormen.
Men kan dus wel aannemen, dat dc lipase zoowel de ontleding
van vetten als de vorming van deze uit vetzuren cn glycerine be-
vordert, wat ook te verwachten is.
Vervoer van Naar aanleiding van de oude waarneming, dat dc lymphe in den
het vet.nbsp;ductus thoracicus een melk-achtig uiterlijk heeft na een vetmaaltijd,
neemt men in het algemeen aan, dat het vet vanuit de epitheelcellen
van de darmvlokken wordt afgegeven aan de lymphe van het centrale
chylvat cn van daaruit langs den ductus thoracicus in het bloed van
de linker vena subclavia komt.
Bewezen is echter steeds nog niet, of al het vet langs dezen weg
vervoerd wordt, of dat misschien ook een deel er van onmiddellijk
aan het bloed wordt afgestaan; niettegenstaande het groot aantal
proeven dat over dit onderwerp is gedaan, duurt de strijd aangaande
deze vraag nog steeds voort.
Munk en RosENSTEIN i vonden bij een meisje met een lymphe-
fistel aan het bovenbeen bij elcphantiasis, dat 60% van het in den
darm opgeslorpte vet teruggevonden kon worden in de lymphe, die
uit de fistel stroomde. Zij meenden uit deze proef te mogen besluiten,
dat een deel van het vet onmiddellijk kan overgaan in het bloed.
Toch geloof ik, dat men uit een dergelijke proefneming geen
enkele gevolgtrekking mag maken aangaande de vraag: wordt al
het vet uit de epitheelcellcn van den darm in dc lymphe uitgestort?
In de eerste plaats, omdat men de samenstelling van de lymphe uit
het peripherc lymphc-vaatstelsel zeker niet gelijk mag stellen met die
in den ductus thoracicus; in de tweede plaats omdat de mogelijkheid
bestaat, dat het vet eenigen tijd in den darmwand wordt vastge-
houden en later pas weer wordt afgestaan aan de lymphe (PflüGER) .
J. Munk en FrieDENTHAL 2 zagen, dat na dichtbinden van den
ductus thoracicus het vetgehalte van het bloed zesmaal toenam na
een vetmaaltijd. Door een dergelijke proef (bovendien zijn er veel
meer gedaan met dezelfde uitkomst) moet het wel als bewezen wor-
den geacht, dat het vet vanuit de cpithcelcellcn van den darm kan
overgaan in het bloed, althans in een on-physiologischen toestand;
er blijft echter daarna nog de vraag te beantwoorden: gaat er onder
normale omstandigheden vet van uit den darm onmiddellijk in het
bloed over?
G. Errico 3 toonde aan, dat het vetgehalte van het bloed in de
poortadcr in het ,,post-absorptievc stadiumquot; steeds grooter is dan
dat van het bloed uit de hals-ader.
1nbsp;J. MUNK en RoseNSTEIN. Virchow's Arch. 123. 230 en 484. il
2nbsp;J. MUNK en friedenthal. Zentralbl f. Physiol. Bd. 4. 297.
3nbsp;G. ERRICO. Arch, di Fisiol. 4. 513. 1908.
-ocr page 33-0.nbsp;Fürth noemt de proeven van ErrICO in zijn leerboek als zeer
belangrijk en vindt, dat deze proefnemingen het zeer waarschijnlijk
maken, dat het vet vanuit den darm onmiddellijk in de bloedhaar-
vaten zou overgaan en langs de poortader naar de lever zou worden
vervoerd.
Een groot bezwaar in deze proef vind ik echter hierin gelegen, dat
Errico de grootte van het vetgehalte van het bloed van de hals-ader
onderzocht, dus van aderlijk bloed dat zich boven de inmonding van
den ductus thoracicus bevindt, terwijl toch het vet, dat hierdoor
eventueel in het bloed zou worden gestort, onmiddellijk met dc
bloedstroom naar het hart wordt vervoerd; dit vet heeft dus geen
onmiddellijken invloed op de grootte van het vetgehalte van het
bloed van de hals-ader.
Belangrijk zou ik dezelfde proef pas gevonden hebben, wanneer
Errico het bloed had onderzocht uit de bovenste holle ader of uit
het rechter hart.
H. J. Hamburger 1 bond alle zichtbare lymphe-vaten van den
darm dicht en kon waarnemen, dat een zeep-oplossing toch werd
opgenomen.
Ook deze proefneming bewijst evenals die van munk en frieden-
thal alleen, dat opdêr abnormale omstandigheden vetzuur onmid-
dellijk kan worden opgenomen door het bloed.
1.nbsp;Bang 2 veronderstelde, dat alleen de vetzuren met lange kool-
stofketen hoofdzakelijk langs de bloedbaan zouden worden opge-
nomen.
Door verschillende andere onderzoekers werd aangetoond, dat er
meer vet uit den darm wordt opgenomen, dan men terugvindt in
de lymphe van den ductus thoracicus (ZawilskY 3, FRANK 4,
Walther 5).
Daartegenover staat de meening van A. v. Feteke g, die kon
aantoonen, dat het grooter worden van het vetgehalte van het bloed
niet buiten de foutengrens van de werkwijze valt, wanneer de ductus
thoracicus en de lymphe-vaten van de buik waren doorgesneden.
Verder kon v. Feteke bij een andere proefneming al het vet terug-
vinden in de lymphe van den ductus thoracicus, dat door den darm
was opgenomen.
Men ziet, ook bier weer lijnrecht tegenover elkaar staande meenin-
gen en tegenstrijdige uitkomsten bij een zelfde proefneming.
Verder wordt het onderzoek nog aanzienlijk bemoeilijkt door de
1nbsp;H. J. Hamburger. Arch. f. Anat. u. Physiol. 1900. blz. 554.
2nbsp;I. Bang. Biochem. Zeitschr. 91. iii. 1918.
3nbsp;zawilsky. Arbeiten Physiol. Instit. Leipzig. Bd. n. 1876.
4nbsp;O. FRANK. Arch. f. Anat. u. Physiol. 1892. blz. 497 cn 1894. blz. 297.
5nbsp;WALTHER. ibidem. 1890. blz. 329.
® A. V. FETEKE. Pflüger's Arch. 139. 21 r. 191 i.
-ocr page 34-waarneming van PflüGER i, die er op wees, dat de darm wand het
vet langen tijd kan vasthouden, waarna het later weer afgestaan
wordt aan de lymphevaten.
Samenvattend kan men dus zeggen, dat het zeker niet als bewezen
moet worden geacht, dat al het vet vanuit het darm-epithelium
afgestaan wordt aan de lymphe van den ductus thoracicus; de moge-
lijkheid bestaat zeker, dat vet onmiddellijk overgaat in het bloed;
of dit laatste bij normalen toestand voorkomt, daaromtrent kan men
slechts veronderstellingen maken.
Vet in bloed. In het bloed komt steeds, ook in nüchteren toestand, vet als
zoodanig voor; lipaemie is dus een normaal voorkomend verschijnsel
en wat men gewoonlijk met dien naam aanduidt, is dus eigenlijk
hyper-lipaemie.
Toch is er een belangrijk verschil in de wijze waarop het vet in
het bloed voorkomt na een vetmaaltijd en in nüchteren toestand.
A. Neumann en G. Kreidl 2 vonden na een vetmaaltijd bij ultra-
microscopisch onderzoek van het bloed, talrijke glanzende korreltjes,
de z.g. haemoconiën, die in nüchteren toestand niet aanwezig zijn.
Verder kon worden aangetoond, dat deze haemoconiën afkomstig
zijn alleen van het vet, dat door den ductus thoracicus in het bloed
wordt uitgestort, terwijl het z.g. ,,nuchtere vefquot;, dat men ultra-
microscopisch niet kan waarnemen, zeer waarschijnlijk aan andere
stoffen (misschien aan eiwitstoffen) gebonden voorkomt.
Op welke wijze nu verdwijnt het vet, dat na een vetmaaltijd in het
bloed wordt uitgestort, weer daaruit?
I. Door overgaan in de weefsels.
Neumann en Kreidl meenen, dat de haemoconiën als zoodanig
door den haarvat wand kunnen gaan, evenals de witte bloedcellen;
dit verdwijnen van vetdruppeltjes uit het bloed zou dan voorname-
lijk plaats hebben in de lever, de milt en het beenmerg, waarbij
de cellen, die tot het reticulo-endotheliale-stelsel behooren, de voor-
naamste werking zouden verrichten.
Dezelfde meening zijn S. bondi en A. Neumann 3, E. nobel 4
en J. Leva 5 toegedaan, terwijl T. Ranson « meent, dat de haemo-
coniën voornamelijk in de lever de bloedbaan verlaten.
Toch is een dergelijk proces niet bewezen, omdat men het nog
nooit onder het microscoop heeft waargenomen. Ook de vergelijking
quot; E. PflüGER. Pflüger's Arch. 82. 360. 1900.
2nbsp;A. Neumann en G. Kreidl. Zentralbl. f. Physiol. 21. 1907.
Wien. klin. Wschr. 1907.
Sitzungsber. Wien. Akad. Naturw. Klasse. Februar 191 i. Bd. 120. 111.
3nbsp;S. bondi en A. neumann. Wien. klin. Wschr. 1910. blz. 734.
E. Nobel. Arch. f. Physiol. 134. 436. 1910.
5nbsp;J. Leva. Berl. klin. Wschr. 1909. blz. 8961.
6nbsp;T. Ranson. Journ. o. Physiol. 7. 245. 1905.
-ocr page 35-met witte bloedcellen vind ik zeer gebrekkig, omdat deze laatste
over enzymen beschikken, die de tusschencelstof van den haarvaten-
wand kunnen oplossen en zich zoo een weg banen, iets wat men
van de haemoconiën niet mag verwachten.
Dat het vet voor een groot deel wordt afgezet in de weefsels is
zeker, maar hoe dit gebeurt, of cr een splitsing in glycerine en vet-
zuur aan voorafgaat, daarvan is niets bekend.
2.nbsp;In de tweede plaats kan het vet uit het bloed schijnbaar ver-
dwijnen door de z.g. ,,maskeeringquot; (G. MANSVELD i), waarbij het
vet waarschijnlijk wordt gebonden aan eiwitstoffen.
Door ROSSI is eveneens aangetoond, dat vetdruppeltjes in de
darmccllcn soms in een zoodanigcn toestand kunnen voorkomen, dat
zij zich niet meer kleuren met osmiumzuur.
3.nbsp;Verder kan het vet uit het bloed verdwijnen doordat het Lipase in
ontleed wordt door de lipase, die in het bloed voorkomt.nbsp;bloed.
Het voorkomen van een vet-splitsend enzym in het bloed werd
voor het eerst aangetoond door HaNRIOT 2, die daarbij tevens meende
w'aar te nemen dat deze lipase niet dezelfde is als ile alvleeschklier-
lipase.
Evenals Hanriot meent ook ArtHUS 3 dat deze lipase alleen
monobutyrine splitst en zij spreken daarom van mono-butyrase.
Evenwel is door P. RONA en L. MichAELIS ^ en G. IZAR 5 be-
wezen, dat ook tri-butyrine kan worden ontleed, terwijl reeds te
voren door C. Neuberg ^ aangetoond was, dat naast vet ook Ic-
cithine door de bloedlipasc gesplitst wordt.
Veel onderzoekers hebben zich beziggehouden met de vraag,
vanwaar deze lipase afkomstig is.
F. Nees 7 en W. Fleischmann s zijn dc opvatting toegedaan,
dat zoowel de lymphocyten als de leucocyten het enzym bevatten,
terwijl S. Bergel 0 heeft aangetoond, dat alleen de lymphocyten
het vermogen hebben om vet te splitsen.
L. CranDALL en I. CHERRY 10 meenden te kunnen waarnemen,
dat de bloed-lipasc bij normale personen geen ware vetten kan split-
1nbsp;G. Mansveld. Zentralbl. f. Physiol. 20. blz. 21.
2nbsp;Hanriot. C. R. Soc. Biol. 48. 925. 1896. C. R. Acad. d. Science. 123.
753. 1896.
hanriot en cannus. c. R. d. l'Acad. d. Sciences. 124. 235. 1897.
3nbsp;ARTHUS. Journ. d. Physiol. ct Pathol. 4. 455. 1902.
P. RONA en L. Michaelis. Biochem. Zeitschr. 31. 345. 19U.
5nbsp;G. izar. Oppenheimer. Die Fermente. 1913. blz. 163.
6nbsp;C. NEUBERG. Berl. klin. Wschr. 1907. blz. 54.
''F. NEES. Biochem. Zeitschr. 124. 156. 1921.
8 w. Fleischmann. Biochem. Zeitschr. 200. 25. 1928.
® S. Bergel. Biochem. Zeitschr. 130. 533. 1922.
L. crandall en L sherry. Proc. Soc. f. exp. biol. a. Med. 28. 572. 193 i.
sen, hetgeen daarentegen wel het geval zou zijn bij lijders aan
multiple sclerose; de juistheid van deze waarneming is tot nu toe
nog niet nagegaan.
Belangrijke proeven over de herkomst van de bloedlipase nam
K. Hirumi 1.
Door J. Wohlgemuth 2 was reeds aangetoond, dat er na dicht-
binden van de uitvoerbuis van de alvleeschklier een aanzienlijk toe-
nemen plaats heeft van het diastase-getal van het bloed, totdat de
kliercellen tengevolge van de stuwing te gronde gaan; dit toenemen
van het gehalte van het bloed aan diastase komt tot uiting in de
urine.
Naar analogie van deze proeven vond HlRUMI bij dichtbinden
van den ductus Wirsungi, een toenemen van het gehalte van het
bloed aan lipase, alleen met dit verschil, dat de lipase nooit overgaat
in de urine.
Verder bleek hierbij, dat het lipase-gehalte van het bloed uit de
vena pancreatico-duodenalis steeds grooter is dan dat uit het poort-
aderbloed, terwijl dit bloed weer meer lipase bevat dan het bloed
uit de vena femoralis.
Door deze proeven wordt het zeer aannemelijk, dat de lipase, die
in het bloed voorkomt, afkomstig is van de alvleeschklier; veie
onderzoekers meenen, dat een groot deel van deze lipase vastgehouden
wordt in de lever. Of het vet, alvorens opgenomen te worden door
de weefsels, door de bloed-lipase eerst nog wordt gesplitst, daarvan
is niets bekend.
4,nbsp;De mogelijkheid bestaat, dat het vet het bloed verlaat met dc
gal of de urine.
Zoo meenden k. Glassner en s. singer 3 te kunnen aantoonen,
dat er met de gal voortdurend vet wordt afgescheiden in den darm;
deze hoeveelheid is echter zoo gering, dat men haar kan verwaar-
loozen.
Verder kan vet onder bepaalde omstandigheden door de nier
worden afgescheiden; B. schondorff 4 nam waar, dat bij inspuiten
van vet in een ader een duidelijk aantoonbare hoeveelheid vet en
eiwit in de urine verschijnt. Men verwarre deze z.g. lipurie niet met
chylurie, een toestand die alleen voorkomt wanneer er een verbinding
tot stand is gekomen tusschen de lymphe-wegen en de urine-wegen.
Onder normale omstandigheden wordt geen vet met de urine af-
gescheiden.
5.nbsp;Ten slotte kan het vet uit het bloed verdwijnen, doordat
1nbsp;K. Hirumi. Biochem. Zeitschr. 139. 336. 1923.
2nbsp;j. Wohlgemuth. Biochem. Zeitschr. 21. 381. 1909.
3nbsp;K. glassner en s. singer. Medizin. Klin. 1909. No. 51.
4nbsp;B. SCHONDORFF. Pflüger's Arch. 117. 291. 1907.
-ocr page 37-2 I
het omgezet wordt in cholesterine, phosphatide, koolhydraat of eiwit.
Dat de stofwisseling der vetten nauw samenhangt met die der vet-
achtige stoffen is reeds lang bekend en men kan een overgang van
vet in Cholesterine ot^phosphatide wel bij voorbaat verwachten, om-
dat het toedienen van vet een toenemen van de hoeveelheid choleste-
rine en phosphatides in het bloed ten gevolge heeft, terwijl omge-
keerd cholesterine-toedienen een toenemen van het vetgehalte van het
bloed veroorzaakt.
Toch is er van een mogelijken overgang van vet in phosphatides
niets rr|et zekerheid bekend.
J. B. Leathes 1 neemt aan, dat de vetten vóór de verbranding
eerst in de lever worden verwerkt, waarbij de vorming van phospha-
tides van groot belang zou zijn. Verder konden j. joannovics en
P. Pick ~ aantoonen, dat het gehalte van de lever-phosphatides aan
onverzadigde vetzuren ten nauwste samenhangt met het vet uit het
voedsel.
W. R. BLOOR 3 beschouwt de lecithine niet alleen als een voor-
stadium van het orgaanvet, maar ook als een der voornaamste
transport-vormen van vetzuren in het lichaam, waarbij de vorming
van phosphatides bij de vetopslorping zou plaats hebben in de roode
bloedlichaampjes.
In den allerlaatsten tijd is er in ons land ee^ onderzoek ver-
schenen, waarvan de uitkomsten er duidelijk op wijzen, dat bij koeien
de vorming van melk-vet plaats heeft uit phosphatides.
P. Roodzant 4 vond bij koeien, dat het lecithine-gehalte van het
slagaderlijk bloed van de, melk-klier veel grooter is dan dat van het
aderlijke bloed: er moet dus een onttrekken van phosphatides uit het
bloed plaats hebben in de melk-klier. Verder kwam bij dit onder-
zoek duidelijk aan bet licht, dat het vetgehalte van de melk ten
nauwste samenhangt met het gehalte van het bloed aan phosphatides,
iets waarop reeds vroeger door B. sjollema ^ was gewezen.
Van een mogelijken overgang van vet in Cholesterine is iets meer
bekend. Dat er bij de voeding met vet regelmatig een toenemen
voorkomt van gehalte van het bloed aan Cholesterine, bewijst niet
veel, sinds H. Arndt lt;gt; aantoonde, dat dit toenemen bij honden vcr-
Overgang vet
in cholest.
1nbsp;J. B. Leathes. Problems in animal metabolism. London. 1906.
The Lancet. 1909. blz. 593.
and RAPER. The Fats. See. Edit. London. 1925.
and MEYER-WEDELL. Journ. o. Physiol. 38. proc. 38.
1909.
2nbsp;j. joannovics en p. pick. Wien. klin. Wschr. 23. 5731. 1910.
3nbsp;W. R. BLOOR. Physiologic. Rev. 2. 92. 1923.
4nbsp;P. Roodzant. Dissert. Utrecht. 1931.
^ B. sjollema. Voeding en melkproductie. Cultura. 1923.
® H. Arndt. Zeitschr. f. exper. Med. 54. 391. 1927.
Overgang vet
in phosphati-
des.
klaard kan worden door vrij-geven van Cholesterine uit de voor-
raden (milt).
J. Lifschutz 1 heeft de meening uitgesproken, dat er in het
lichaam voortdurend Cholesterine zou gevormd worden door oxydatie
van oliezuur, welk proces dan zou verloopen volgens het schema:
3CISH3402 0= 2C27H460-fH20.
Als bewijsvoering voor deze stelling haalde hij aan, dat er in het
lichaam steeds meer cholesterine met de gal verloren gaat, dan met
het voedsel wordt opgenomen.
Van meer beteekenis is het werk van S. LeiteS 2, die door het
onderzoek van slag-aderlijk en aderlijk bloed bij alimentaire hyper-
lipaemie en hyoer-lipoidaemie kon aantoonen, dat milt en longen
cholesterine aan het bloed onttrekken, terwijl het verminderen van
de hoeveelheid cholesterine in het bloed gepaard gaat met een toe-
nemen van de hoeveelheid vet. Voorts kon hij waarnemen, dat het
opnemen van vet uit het bloed door de lever gepaard gaat met een
toenemen van het cholesterine-gehalte van het bloed in de lever-ader.
Daar nu verder door waldvogel aangetoond was, dat de auto-
lyse van de lever gepaard gaat met een toenemen van de hoeveelheid
cholesterine, en door REICHER en Artom dat de lever bij door-
stroomen met tri-olein, Cholesterine vormt, staat de vorming van
cholesterine uit vet in het organisme vrijwel vast.
Voor de omzetting van vet in koolhydraat, zie blz. 34.
De veranderingen, die het vet ondergaat, alvorens verbrand te wor-
den, waarbij de energie vrijkomt, welke veranderingen men samenvat
onder den naam intermediaire stofwisseling, worden besproken in
het hoofdstuk over den samenhang van de stofwisseling der vetten
met die der koolhydraten.
Hoewel uit de onderzoekingen van KNOOP, EmbdEN en vele
anderen, de groote beteekenis van de lever voor de stofwisseling van
het vet zeer duidelijk blijkt, zijn er toch nog onderzoekers, die
daaraan twijfelen.
D. R. DRURY en F. Mc. MasteR 3 deelen mede, dat 24 uur na
het wegnemen van de lever bij konijnen, de verbranding van het vet
weer normaal plaats heeft. Deze onderzoekers besluiten dan ook:
..Evidently the liver plays no essential part in the breaking down of
fatquot;.
Dit onderzoek behoeft echter nog nadere bevestiging.
Dat het centrale zenuwstelsel van beteekenis moet zijn voor de
stofwisseling van het vet, kan men bij voorbaat verwachten, omdat
men de beteekenis daarvan kent voor de stofwisseling van de kool-
De Beteekenis
van het cen-
trale zenuw-
stelsel voor
de vetstof-
wisseling.
• J. Lifschutz. Arch. f. Pharmac. 265. 350 en 265. 450. 1927.
2nbsp;S. LEITES. Bioch. Zeitschr. 184. 273. 1927.
3nbsp;D. R. DRURY en F. MC. MASTER. Journ. o. exper. Med. 49. 765. 1929
De Beteekenis
van de lever
voor de vet-
stofwisse-
ling.
hydraten (Cl. BERNARD, 1854; ASCHNER, 1912) en men weet, dat
beide processen nauw met elkaar samenhangen.
Verder wijzen in die richting verschijnselen bij enkele abnormale
toestanden, zooals de dystrophia adiposo-genitalis, waarvan de
oorzaak wordt gezocht in de hypophyse en het periodieke braken bij
kinderen, waaronder men een afwijking van de vet-stofwisseling
verstaat, waarvan de oorzaak wordt gezocht in de hersenen.
Reeds TerROINE sprak in 1919 de meening uit, dat er een bij-
zonder mechanisme moet bestaan, dat het gehalte van het bloed aan
cholesterine regelt, omdat dit onder verschillende omstandigheden
zoo standvastig is.
W. Raab 1 was de eerste, die een stelselmatig onderzoek instelde
naar de functie van het centrale zenuwstelsel met betrekking tot de
stofwisseling van het vet.
Hij meende daarbij te kunnen aantoonen, dat het inspuiten onder
de huid van pituitrine of pituglandol regelmatig een vermindering
van het gehalte van het bloed aan vet ten gevolge heeft, welke ver-
mindering eenige uren aanhoudt, waarna het gehalte van het bloed
aan vet weer langzaam toeneemt tot de normale-waarde; het in-
spuiten van uittreksels van de voorkwab van de hypophyse, van thy-
reoidine en van insuline bleek in dit opzicht onwerkzaam te zijn.
Verder kwam bij dit onderzoek aan het licht, dat pituitrine in de
hersenkamers gebracht veel sterker werkt dan onder de huid. Ten
overvloede kon RaaB aantoonen, dat deze werking uitblijft, wan-
neer te voren de bodem van de derde hersenkamer (speciaal het in-
fundibulum en tuber cinereum) was beschadigd, of wanneer het
halsmerg was doorgesneden.
Raab verklaarde dit afnemen van het gehalte van het bloed aan
vet, door aan te nemen, dat de organen, vooral de lever, na het
inspuiten van deze hormonen meer vet opnemen.
In overeenstemming hiermede is de uitkomst van een onderzoek
van R. COOPE en E. N. ChamBERLAIN (gecit. naar GEELMUYDEN 2),
die bij konijnen konden waarnemen, dat het vct-gehalte van dc lever
bij dieren die met pituitrine waren behandeld tweemaal zoo groot
was, dan bij normale dieren.
Reeds geruimen tijd kent men verschillende ziekte-toestanden Dc Beteekenis
waarbij een vergroote milt voorkomt en waarbij die milt zeer rijk is
aan vet-achtige stoffen; later heeft men deze ziekten in drie vormen
verdeeld:
van de milt
voor dc vet-
stofwisse-
ling.
I. dc ziekte van NieMANN-PicK, waarbij de milt een zeer groot ge-
halte aan lecithine heeft.
' W. Raab. Wien. Arch. f. inn. Mediz. 7. 443. 1924.
Zeitschr. f. d. ges. exper. Mediz. 49. 179. 1926.
2 H. geelmuyden. Ergebn. d. Physiol. 26. i. 1928.
2.nbsp;de ziekte van ScHüLLER-ChristIAN, waarbij de milt rijk is aan
cholesterine,
3.nbsp;de ziekte van Gaucher, waarbij men een bijzonder groot gehalte
van de milt aan kerasine aantreft, (zie H. westenbrink 1).
Naar aanleiding hiervan is door KusuNOKI de meening uitgespro-
ken, dat de milt ook onder normale omstandigheden deel zou nemen
aan de stofwisseling van het vet, doordat de reticulum-cellen vetten
en vet-achtige stoffen uit het bloed opnemen en verder verwerken.
Een stelselmatig onderzoek naar deze beteekenis werd voor het
eerst uitgevoerd door S. Leites 2, waarbij aan het licht kwam, dat
de alimentaire hyperlipaemie sterker was uitgesproken wanneer de
milt te voren was weggenomen, terwijl daarbij de z.g. ,,hypo-lipae-
mische phasequot; ontbreekt.
Verder bleek bij dit onderzoek, dat het toedienen van vet in een
ader wel een toenemen van het gehalte van het bloed aan vet ten
gevolge heeft, wanneer de milt was weggenomen, maar niet bij
normale honden. De oorzaak voor dit verschijnsel zou volgens
Leites kunnen zijn:
1.nbsp;dat de milt onder normale omstandigheden vet uit het bloed op-
neemt,
2.nbsp;dat het wegnemen van de milt een verandering in de werking
van de lever ten gevolge heeft, in dien zin, dat het vet-splitsend
en vet-opslorpend vermogen van de lever is afgenomen.
Voor deze laatste opvatting pleiten de uitkomsten van de proeven
van Kobayaska cn L, Asher (gecit. naar Leithes) , die konden
waarnemen dat de geïsoleerde lever meer aceton vormt uit vetzuren,
wanneer uittreksels van de milt werden toegevoegd cn dc proef-
nemingen van joannovics cn pick, waarbij bleek, dat na toedienen
van levertraan de lever minder vet opnam na het wegnemen van de
milt.
Door een verder ingesteld onderzoek*toonde Leites aan, dat het
vetgehalte van het bloed uit de Icvcrader kleiner wordt, wanneer het
gehalte van het bloed uit de miltader aan vet toeneemt; deze laatste
vermeerdering gaat gepaard met het verdwijnen van cholesterine uit
het bloed in de milt.
Leites meende hieruit de gevolgtrekking te mogen maken, dat
,.endogeenquot; in de milt, gevormd vet (uit cholesterine?) in de lever
wordt afgebroken. Alleen dit „endogeenquot; gevormd vet zou in de
lever worden afgebroken. Wanneer men nu de milt wegneemt, dan
1nbsp;H. Westenbrink. Nederl. tijdschr. v. Geneesk. 193 i. IV. blz. 4983.
2nbsp;S. Leites. Biochem. Zeitschr. 186. 436. 1927.
idem. 190. 286. 1927.
-ocr page 41-zou er geen vet-ontleding meer in de lever plaats hebben, met het
gevolg, dat het vet uit het bloed niet zoo snel wordt weggenomen.
Het gevolg daarvan zou een sterke vet-afzetting in de stapelplaatsen
van het lichaam zijn, die Leites regelmatig kon waarnemen in dc
nierstreek bij dieren, waarbij de milt was weggenomen.
Wanneer men bedenkt, dat eiwitstoffen en koolhydraten, die inj
den darm worden opgenomen, onmiddellijk naar de lever worden'
vervoerd, waar belangrijke veranderingen van deze stoffen plaats
hebben en men ziet, dat het vet geheel of grootendeels met de lymphe
via den ductus thoracicus wordt vervoerd en dus het eerst in de
long aankomt, dan ligt het voor de hand, dat H. RogeR en E.
Binet 1 zich afvroegen, heeft de long misschien een leidende rol te
vervullen bij de stofwisseling van het vet?
Deze onderzoekers wezen er voor het eerst op, dat het vetgehalte
van het bloed uit het rechter deel van het hart steeds io% grooter is.
dan dat van het bloed uit de slagaderen; bovendien konden zij waar-
nemen. dat het inspuiten van vet in een ader, geen toenemen van het
vet-gehalte van het bloed in dc slagaderen ten gevolge heeft, omdat
naar hun meening het vet wordt vastgehouden in dc longen. Roger
en Binet noemen deze werking van de longen ,,lipopexicquot;.
Leites heeft deze theorie over de beteekenis van dc longen voor
de stofwisseling van het vet nog verder uitgebreid, doordat hij
meende te kunnen waarnemen, dat dc longen het vermogen hebben
om uit vetzuur en glycerine vet te kunnen opbouwen.
Door A. Hamsik en U. Lombroso 2 was reeds eerder aangetoond,
dat longwecfsel in vitro het vermogen heeft om uit vetzuur en gly-
cerine vet te vormen. Verder vindt men in dc literatuur enkele op-
gaven over de beteekenis van de schildklier 3 en den eierstok 4 voor
de stofwisseling van het vet, maar een stelselmatig onderzoek naar
den rol, die deze klieren in dit opzicht zouden spelen, is tot nu toe
nog niet verricht.
1nbsp;Roger en Binet. Buil. de l'Acad. dc Med. 86. 97, 129 en 203. 1921.
idem. 88. 1140. 1923.
2nbsp;A. Hamsik en U. LOMBROSO. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 90. 489. 1914.
U. Lombroso. Arch. intern, d. Physiol. 22. i en 9. 1923.
3nbsp;S. Leites. Biochem. Zeitschr. 221. 32. 1929.
ABELIN en KüRSTEINER. Biochem. Zeitschr. 198. 19. 1928.
idem. 199. 103. 1928.
DRURY en Mac MASTER. Journ. o. exper. Med. 49. 765. 1929.
De Bcteekenw
van de longer
voor de vc
stofwisse
ling.
DE STOFWISSELING DER PHOSPHATIDES.
Door A. Bokay 1 is aangetoond, dat de lipase van het maagsap
en van het alvleeschkliersap het vermogen heeft om phosphatides in
vitro te ontleden tot vetzuur, stikstofhoudende base cn glycerine-
phosphorzuur. Sommige onderzoekers meenen dan ook, dat de ont-
leding in den darm eveneens zoover zou gaan (Th. Brugsch en N.
Masuda 2), terwijl j. Cronheim 3 kon aantoonen, dat hier dc ont-
leding tot staan komt wanneer choline is afgesplitst, welke laatste
stof van groote beteekenis is voor de darmbewegingen (R. Magnus 4
en le HeUX 5).
Veel onderzoekers stellen zich ook voor, dat door de lipase alleen
het vetzuur van de phosphatides wordt afgesplitst, terwijl voor de
ontleding van de verbinding van glycerine en phosphorzuur een
ander enzym noodig zqu zijn, n.1. een glycerophosphatase, dat in
het darmslijmvlies kon worden aangetoond 6,
H. Paal 7, s. Portes s toonden aan, dat de alvleeschklier-lipase
wel lecithine kan ontleden in tegenstelling met het maagsap. Ook de
trypsine zou in dit opzicht onwerkzaam zijn.
In het algemeen vindt men in de literatuur over de ontleding der
phosphatides in het darmkanaal veel tegenstrijdigheden. H. Magis-
tris 9 zocht de oorzaak hiervoor voor het grootste deel in het feit,
dat hij in zuivere lecithine na eenigen tijd steeds choline en vetzuren
kon aantoonen.
Nog veel minder is er met zekerheid bekend van het opslorpen der
' A. BoKAY. Zeitschr. f. physiol. Chem. i. 157. 1877.
2nbsp;Brugsch en MASUDA. Zeitschr. f. exper. Pathol, u. Therap. 8. 617. 191 i.
3nbsp;J. CROHNHEIM. Zeitschr. f. physik. u. diaet. Therap. 14. 257. 1910.
4nbsp;R. Magnus. Münch, med. Wschr. 1925. blz. 249.
5nbsp;LE HEUX. Pflüger's Arch. 179. 177. 1920; 190. 280. 1921.
6nbsp;gecit. naar E. ABDERHALDEN. Lehrbuch der physiol. Chem. Urban und
Schwarzenberg. 1931. blz. 80.
^ H. Paal. Biochem. Zeitschr. 211. 244. 1929.
8nbsp;S. Portes. Journ. amer. med. Assoc. 91. 1248. 1928.
9nbsp;H. Magistris. Ergebn. d. Physiol. 31. 165. 1931.
-ocr page 43-ontledingsproducten van de phosphatides, of van de phosphatides als
zoodanig, door de epitheelcellen van den darm.
Het schijnt, dat de opslorping van de phosphatides evenwijdig gaat
met het opnemen van het vet. In het bovenste deel van den dunnen
darm kon B. SlowtzofF i nog phosphatides en ontledingsproduc-
ten daarvan aantoonen, terwijl deze verder in den darm niet meer te
vinden waren.
Hoe de phosphatides worden opgenomen, na ontleding, of als zoo-
danig, weet men niet. Alleen R. Ehrmann en H. KruSPE 2 meenden
te kunnen waarnemen, dat phosphatides ongesplitst door de epitheel-
cellen van den darm werden opgenomen. Niettegenstaande deze waar -
nemingen gelukt het meestal niet, om door toedienen van phospha-
tides met het voedsel het gehalte van het bloed aan deze vet-achtige
stoffen te vergrooten (S. Leites 3).
Van den rol, die de phosphatides in het lichaam spelen, heeft men
nog maar een zeer vage voorstelling.
Bloor meent, dat deze stoffen het voornaamste transport-middel
van vetzuren in het lichaam zijn, waarbij dan een vorming van phos-
phatides uit vetzuren zou plaats hebben in de roode bloedlichaampjes.
Zeer waarschijnlijk spelen deze vet-achtige stoffen een niet onbe-
langrijken rol bij de stolling van het bloed, terwijl men weet, dat
zoowel de phosphatides als de cholesterine van beteekenis zijn voor
processen van serologischen aard. Zeer merkwaardig is de mededee-
ling van Werner en SzeCSI 4, die aantoonden, dat in de haarvaten
van de huid de phosphatides belangrijke veranderingen kunnen on-
dergaan onder den invloed van ultra-violette stralen, welke verande-
ringen voornamelijk bestaan in een ontleding.
In overeenstemming hiermede is de waarneming van H. Ma-
gistris dat ovolecithine door bestraling met ultra-violette stralen
choline afsplitst. Deze opgaven worden echter tegengesproken door
M. Guggenheim en W. LöFFLER g. Opmerkenswaard is ook het feit.
dat het gehalte van verschillende organen aan phosphatides zoo
standvastig is, waarbij men het grootste gehalte steeds vindt in dc
hartspier. Mede door de waarneming van W. biedermann dat na
electrische prikkeling van het spierweefsel het gehalte aan phospha-
tides kleiner wordt, meenen veel onderzoekers, dat deze vet-achtige
stoffen van beteekenis zijn voor de samentrekking van het spier-
weefsel.
' B. SLOWTZOFF. Beitr. chcm. Physiol, u. Pathol. 7. 508. 1905.
2nbsp;R. Ehrmann cn H. KRUSPE. Bed. klin. Wschr. 50. I II I. 19 13.
3nbsp;S. Leites. Biochem. Zeitschr. 184. 310. 1927-
4nbsp;Werner en SZECSI. Münch, med. Wschr. 1908. blz. 374.
^ H. Magistris. Biochem. Zeitschr. 210. 85. 1929.
® M. Guggenheim en W. LöFFLER. Biochem. Zeitschr. 74. 208. 1916.
^ W. Biedermann. Ergebn. d. Biol. 2. 497. 1927-
Wanneer men hierbij bedenkt, dat H. JOST i meent, dat wanneer
in de lever uit vet koolhydraat ontstaat, de phosphatides daarbij een
tusschenstof zouden vormen en dat verscheidene onderzoekers meenen,
dat de spierwerking alleen tot stand komt door verbranding van
koolhydraten, terwijl toch ook de vetten als brandstof voor de
spierwerking indirect een rol spelen, dan kan men in het onderzoek
van Biedermann misschien een belangrijke aanwijzing vinden voor
de stelling, dat het vet eerst wordt omgezet in koolhydraat, waarbij
de phosphatides een tusschenstof zijn, terwijl de koolhydraten ver-
brand worden bij de spierwerking.
Veel omstreden is ook den samenhang van de hoeveelheid en de
samenstelling der phosphatides in de organen met het vet uit het
voedsel.
Waarschijnlijk spelen de onverzadigde vetzuren in het lichaam een
belangrijken rol, terwijl men weet, dat deze hoofdzakelijk voorkomen
in de phosphatides.
j. joannovics en P. Pick toonden aan, dat bij de voeding met'
vet, het gehalte van de lever aan onverzadigde vetzuren toeneemt,
parallel met een grooter worden van de hoeveelheid phosphatides,
waardoor deze onderzoeker meende, dat deze vet-achtige stoffen be-
langrijke tusschenstoffen zijn bij de intermediaire vetstofwisseling.
Dat men een dergelijk proces niet alleen in de lever, maar ook in
andere organen (vooral in spierweefsel) kan waarnemen, toonde R.
G. Sinclair 2 aan, die er echter tevens op wees, dat dit proces niet
zoo eenvoudig is zooals joannovics en pick zich dat voorstelden.
Wanneer men jonge muizen met een vet-arm voedsel groot brengt,
dan is het jodiumgetal van de phosphatides in de lever en in het
spierweefsel zeer klein. Wanneer SINCLAIR dergelijke dieren nu veel
vet gaf, dan nam de hoeveelheid phosphatides in de organen niet veel
tóe, maar wel de onverzadigdheid; dit laatste heeft vooral in de lever
zeer snel plaats.
Hebben dc phosphatides nu eenmaal een hoogen graad van on-
verzadigdheid bereikt, dan is deze zoo goed als niet meer te ver-
anderen door wijzigingen in het vetgehalte van het voedsel; de or-
ganen hebben dus een sterke neiging om de hoeveelheid onverzadigde
vetzuren in de phosphatides standvastig te houden. Uit deze en nog
andere proeven besluit SINCLAIR, dat de beteekenis der phosphatides
verder reikt, dan door de meeste onderzoekers wordt aangenomen, die
er alleen een tusschenstof bij de intermediaire vetstofwisseling in zien.
Verder is van belang de vraag, of de phosphatides uit het voedsel
kunnen gemist worden en of het lichaam deze stoffen kan opbouwen.
1nbsp;H. JOST. Zeitschr. f. physiol. Chcm. 197. 790. 1931.
2nbsp;R. G. Sinclair. Journ. o. biol. Chem. 86. 579. 1930; 88. 575. 1930; 92.
245. 1931; 95. 393. 1932.
-ocr page 45-Of het organisme zonder phosphatides in het voedsel kan blijven
bestaan, weet men niet, omdat de proeven daarover mislukt zijn.
W. StePP 1 en W. RöHL 2 toonden aan, dat men dieren, die uit-
sluitend voedsel kregen, dat van te voren met alcohol en aether was
uitgetrokken, niet in het leven kan houden en zij besloten hieruit,
dat de vet-achtige stoffen niet uit het voedsel kunnen worden gemist.
Door Th. Osborne en L. B. Mendel 3 is echter bewezen, dat
men door deze behandeling met alcohol eii aether enkele bijkomstige
voedingsstoffen verwijderde.
Verschillende planten hebben het vermogen om phosphatides te
vormen.
Volgens G. TriER 4 zou onder den invloed van het licht uit kool-
zuur en water door de planten lecithine gevormd kunnen worden,
waarbij als tusschenproduct voorkomen, formaldehyde, glycolalde-
hyde en colamine.
A. TichomIROFF 5 bewees, dat het ei van de zijde-rups zonder
twijfel in staat is om phosphatides te vormen, terwijl W. MAX-
WELL 6 kon aantoonen, dat ook in het kippen-ei een vergrooten
van de hoeveelheid phosphatides is waar te nemen bij het broeden.
Ten slotte meent E. Abderhalden bij honden het vermogen om
deze vet-achtige stoffen op te bouwen, te hebben aangetoond.
Voor zoover mij bekend, heeft men bij menschen over dit onder-
werp tot nu toe nog geen proeven genomen.
' w. Stepp. Biochem. Zcitschr. 22. 452. 1909.
2nbsp;W. Röhl. Verhandl. Kongr. f. inn. Med. 29. 607. 1912.
3nbsp;Th. Osborne en L. Mendel. Journ. o. biol. Chem. 17. 401. 1914; 20
397. 1915.
4nbsp;G. Trier, über einfache Pflanzenbasen und ihre Beziehungen zum Aufbau der
Eeiweiszstoffe und Lecithine. Berlin. Borntraeger. 1912.
® A. tichomiroff. Zeitschr. f. physiol. Chem. 9. 5nbsp;566. 1885.
® W. Maxwell. Amer. Chem. Journ. 13. 428. 1891; 15- 185. 1893.
-ocr page 46-DE STOFWISSELING VAN DE CHOLESTERINE.
Dat de cholesterine door het darmepithelium kan worden opge-
nomen, is buiten allen twijfel, tenminste wanneer zij tegelijk met vet
wordt toegediend.
Regelmatig vindt men na een cholesterine-vetmaaltijd een toenemen
van het gehalte van het bloed aan cholesterine, soms van ioo%.
Naar het schijnt, wordt cholesterine alleen, zonder vet toegediend,
niet door de epitheelcellen van den darm opgeslorpt. HopPE-Seyler
drukte dit als volgt uit: „de vetten banen den weg voor de cho-
lesterinequot;.
Naast het vet schijnt ook de gal van groote beteekenis te zijn voor
het opnemen van Cholesterine door het darm-epithelium. Zoo kon
R. SchöNHEIMER 1 aantoonen, dat natriumdesoxycholaat het op-
slorpen van de cholesterine sterk bevordert.
Over de vraag, of cholesterine alleen als zoodanig of ook als
esters kan worden opgeslorpt door het darm-epithelium, loopen de
meeningen zeer uiteen.
S. Thanhauser 2 toonde in de gal en J. MuelleR^ in het al-
vleeschkliersap een enzym aan, dat in vitro het vermogen heeft om
cholesterine-esters te ontleden. Toch meent Sano 4, dat zoowel vrije
als gebonden Cholesterine door de epitheelcellen van den darm kunnen
worden opgenomen.
Wanneer men veronderstelt, dat cholesterine-esters eerst in den
darm worden ontleed alvorens te worden opgeslorpt, dan moet men
ook aannemen, dat de darmcellen het vermogen bezitten om de ont-
ledingsproducten weer op te bouwen, omdat men hoofdzakelijk cho-
lesterine-esters terugvindt in de lymphe van den ductus thoracicus en
in het bloed.
' R. SCHÖNHEIM5R. Biochem. Zeitschr. 147. 258. 1924.
Vichows Arch. 249. i. 1924.
Zeitschr. f. physiol. Chem. 180. i, 25 en 32. 1929.
2nbsp;S. THANNHAUSER. Dtsch. Arch. f. klin. Med. 141. 290. 1923.
3nbsp;J. Mueller. Journ. o. biol. Chem. 27. 463. 191 7.
SANO. Tohoku Journ. exper. Med. i. 448. 1920: 4. 417. 1924.
-ocr page 47-In overeenstemming hiermede is de bevinding van J. mueller,
die in het mengsel van cholesterine, vetzuur en alvleeschkliersap een
duidelijke vorming van cholesterine-esters kon waarnemen. Hetzelfde
is vastgesteld door nomura i.
Zeer waarschijnlijk heeft het darm-epithelium ook het vermogen,
om plantaardige sterines op te nemen 2.
Vanuit de epitheelcellen van den darm wordt de cholesterine of de
esters daarvan hoofdzakelijk afgegeven aan de lymphe van het cen-
trale chylvat, om daarna langs den ductus thoracicus naar het bloed
te worden vervoerd 3, maar NedwEDSKI 4 en ä. MaSSNIKOW 5 kon-
den aantoonen, dat een klein deel van de in den darm opgeslorpte
cholesterine onmiddellijk aan het bloed kan worden afgestaan.
Waar de cholesterine uit het bloed wordt afgezet, weet men niet
zeker; zeer waarschijnlijk heeft dit plaats in de milt en in het
beenmerg.
Naar aanleiding van de waarneming, dat het cholesterine-gehalte
van het bloed niet onbepaald kleiner wordt bij onthouden van voed-
sel, zelfs niet na zeer lang hongerlijden, veronderstelde men, dat het
lichaam het vermogen heeft om zelf cholesterine te vormen.
Maar ook zonder dat men voedsel onthoudt, kan men berekenen,
dat er in het lichaam steeds cholesterine moet worden gevormd, om-
dat er voortdurend meer wordt afgescheiden in den darm (door de
gal en het slijmvlies van den dikken darm), dan er cholesterine met
het voedsel wordt opgenomen. Dit is overtuigend aangetoond door
W. BEUMER en F. LEHMANN c.
Waar echter deze vorming plaats heeft en uit welke stoffen, weet
men niet.
Terwijl A. ChaUFFARD '' veronderstelde, dat de bijnier voor deze
cholesterine-vorming het voornaamste orgaan zou zijn, is deze mee-
ning bestreden door L. ASCHOFF « en M. LANDAU '•gt; en Wacker
en Hueck 1quot; konden aantoonen, dat het wegnemen van de bijnieren
zelfs een toenemen van het gehalte van het bloed aan cholesterine
tengevolge heeft.
Naar aanleiding van de waarneming, dat men bij voeding met
' Nomura. Tohoku Journ. exper. Med. 4. 1924: 5- 323' iQ^S-
2nbsp;Eraser en Gardner. Proc. Roy. Soc. Biol. 81. 230. 1920.
3nbsp;J. Mueller. Joum. o. Woi. Chem. 22. i. 1916.
nedwedski. Pflüger's Arch. 214. 337- 1926; 219. 619. 1916.
5 A. massnikow en B. hinsky. Zeitschr. f. klin. Med. 102. 65. 1926;
228. 1926.
Zeitschr. f. cxper. Med. 52. 171. 1926; 53. 100. 1926.
0 W. BEUMER en P. Lehmann. Zeitschr. f. exper. Med. 37. 274. 1923.
7 A. CHAUFFARD. Presse Med. No. 30. 1922.
• 8 L. ASCHOFF. Beitr. pathol. Anat. 47. i. 1910.
® M. Landau. Die Nebennierenrinde. Jena. 19155.
L. Wacker en Hueck. Biochem. Zeitschr. 100. 19 19.
olijf-olie steeds een toenemen vindt van het gehalte van het bloed aan
cholesterine, meende J. LiFSCHüTZ, dat er in het lichaam steeds cho-
lesterine zou worden gevormd door oxydatie van oliezuur
(zie blz. 22).
Toch geloof ik, dat het grooter worden van het gehalte van het
bloed aan cholesterine na voeding met olijf-olie niet bewijst, dat er
een vorming van Cholesterine uit dit vet plaats heeft, wanneer niet
door de schrijvers uitdrukkelijk wordt medegedeeld, dat de door hen
gebruikte olijf-olie vrij was van Cholesterine.
Het is mij n.1. bij onderzoek gebleken, dat olijf-olie steeds een
aanmerkelijke hoeveelheid cholesterine bevat.
In ieder geval is het zeker, dat het lichaam het vermogen heeft om
cholesterine te vormen; vooral bij den groei van het jonge individu
\nbsp;en bij de ontwikkeling van eieren is dit proces van groot belang 1.
\nbsp;Zeker is ook, dat een deel van de cholesterine, die door de gal
wordt afgescheiden, weer door de epitheelcellen van den darm wordt
opgeslorpt. Toch schijnt een dergelijk proces alleen maar voor te
komen in het eerste gedeelte van den dunnen darm, omdat de cho-
lesterine daarna snel wordt gereduceerd tot coprosterine door de bac-
terien, terwijl deze laatste stof merkwaardigerwijze niet door den
darmwand kan worden opgenomen.
Terwijl men vroeger meende, dat de cholesterine hoofdzakelijk
wordt afgescheiden door galblaas, weet men thans, dat op deze wijze
minder Cholesterine het lichaam verlaat, dan door de afscheiding in
het slijmvlies van den dikken darm (SpeRRY) . Verder heeft men
kleine hoeveelheden cholesterine kunnen aantoonen in het speeksel,
de urine en in de talg.
Zeker is, dat cholesterine in het lichaam niet wordt verbrand
noch omgezet in een andere stof, maar dat het onveranderd wordt
afgescheiden; cholesterine kan dus geen energie leveren.
1 S. TANNHAUSER en h. SCHRABER. Zeitschr. f. physiol. Chem. 127. 278.
1923.
OVER DEN SAMENHANG VAN DE STOFWISSELING
DER VETTEN MET DIE DER KOOLHYDRATEN.
Dat de stofwisseling van het vet ten nauwste samenhangt met die
van de koolhydraten, blijkt in de eerste plaats uit het zoo gemakke-
lijk overgaan van koolhydraten in vetten in het lichaam.
Dat een dergelijk proces in het lichaam voorkomt is reeds langen De vorming
tijd geleden aangetoond door onderzoekingen over het vetmesten van
varkens en ganzen met koolhydraat, die verricht werden door F.
soxhlet 1, E. Meissl en F. Strohmer 2, M. Rubner 3 en vele
anderen. Waar zich echter deze overgang afspeelt en langs welke
wegen, is nog niet met zekerheid bekend. Wel is het waarschijnlijk,
dat deze vetvorming zich voordoet op de plaats waar het vet wordt
afgezet.
Door E. Wertheimer 4 werd aangetoond, dat op deze plaatsen
eerst glycogeen wordt afgezet, terwijl in vetweefsel, dat alleen een
mechanische rol heeft te vervullen en waarin de hoeveelheid vet
weinig verandering ondergaat, geen glycogeen wordt aangetroffen.
E. FischER is wel de eerste geweest, die de meening uitsprak, dat
door verbinding van 3 moleculen hexose stearine-zuur zou ontstaan.
Dat echter een dergelijke omzetting niet in het lichaam voorkomt, is
waarschijnlijk gemaakt door H. WiELAND 5.
Door Nencki o en Hoppe-Seyler ^ was de waarneming gedaan,
dat een der ontledingsstoffen van de suiker aceet-aldehyde kan zijn.
Naar aanleiding hiervan stelde MagNUS-Levy » zich voor, dat uit dit
aceet-aldehyde door de z.g. aldol-condensatie vetzuren trapsgewijs
zouden worden opgebouwd, waarbij dan de volgende omzettingen
zouden plaats hebben:
' F. SoXHLET. Zeitschr. d. landw. Vereins. Bayern. Aug. 1881.
2nbsp;E. MEISSL cn F. Strohmer. Sitzber. Akad. f. Wissensch. 88. iii. Juli-heft.
1883.
3nbsp;M. RUBNER. Zeitschr. f. Biol. 22.
4nbsp;E. WERTHEIMER. Pflüger's Arch. 217. 728. 1927.
5nbsp;H. WiELAND. Ergebn. d. Physiol. 20. 499. 1922.
® Nencki. Journ. prakt. Chem. 17. 105. 1878.
7nbsp;HoOPE-SEYLER. Zeitschr. f. physiol. Chem. 3. 351. 1879.
8nbsp;MAGNUS-LEVY. Arch. Anat. u. Physiol. Physiol. Abt. 1902. blz. 365.
-ocr page 50-1 1=1 1
COH COH CHOH hieruit ontstaat CH2 enz.
i
aldolnbsp;boterzuur
Ook bestaat de mogelijkheid, dat 2 mol. aldol zich met elkaar ver-
eenigen tot CH3-CH(0H)-CH2-CH(0H)-CH2-CH(0H)-CH2-
COH, waaruit caprylzuur kan ontstaan: CH3-(CH2) g-COOH.
Het ontstaan van vet uit aceet-aldehyde en aldol is met zekerheid
aangetoond bij de gistcellen Endomyces vernalis door H. HaeHN en
W. Kinntof 1.
Naar aanleiding van deze waarnemingen heeft men zich afge-
vraagd, kan ook het omgekeerde in het lichaam plaats hebben?
Dat uit vet koolhydraat kan ontstaan bij het ontkiemen van
De vorming zaden die veel olie bevatten is met zekerheid aangetoond door O.
draat^uk'^vet ^^RTH 2. Ook mag men een dergelijke omzetting als bewezen be-
schouwen bij dieren in den winterslaap. Op dit gebied zijn reeds
tientallen jaren geleden belangrijke onderzoekingen gedaan door
R. Dubois 3 en Merzbacher bij marmotten en egels. Het bleek
hierbij, dat het lichaamsvet, dat vóór den winterslaap rijkelijk aan-
wezig is, langzaam afneemt (het gewichtsverlies van de dieren be-
draagt gemiddeld 2 gr. per dag), terwijl het glycogeen-gehalte van
lever en spieren vrijwel gelijk blijft. Tevens kon men daarbij waar-
nemen, dat het ademhalings-quotient aanmerkelijk kleiner wordt
(door Pembrey 5 werden waarden van 0,7 gevonden), om op het
oogenblik, dat het dier ontwaakt, weer snel tot i of daarboven toe
te nemen.
MagNUS-Levy « en E. PflüGER 7 bewijzen op grond van theo-
retische overwegingen, dat dit klein ademhalings-quotient niet be-
wijst, dat er een overgang van vet in koolhydraat plaats heeft, maar
dat het evengoed een gevolg kan zijn van een koolhydraatvorming
uit eiwit. Daar het echter gebleken is, dat de stikstof-afscheiding
bij dieren in den winterslaap minimaal is, komt een dergelijke om-
zetting niet in aanmerking.
Deze verschijnselen bij dieren in den winterslaap waargenomen:
1nbsp;H. HaeHN en W. KiNNTOF. Chem. Ber. 56. 439. 1923.
Chemie der Zelle und Gewebe. 12. 115. 1925.
2nbsp;0. Fürth. Hofmeister's Beiträge. 4. 430. 1903.
3nbsp;R. DUBOIS. C. R. Soc. Biol. 46. 821. 1894.
4nbsp;Merzbacher. Ergebn, d. Physiol. 3. 214. 1904.
5nbsp;PeMBREY. Journ. o. Physiol. 27. 407. 1901; 29. 195. 1903.
6nbsp;MAGNUS-LEVY. Zeitschr. f. klin. Med. 56. 83. 1905.
7nbsp;E. PflüGER. Pflüger's Arch. 103. i. 1904.
-ocr page 51-het afnemen van de hoeveelheid vet in het lichaam, terwijl het ge-
halte aan glycogeen gelijk blijft; het kleine ademhalings-quotient en
de minimale stikstof-afscheiding, rechtvaardigen de opvatting, dat
er gedurende dien tijd vet wordt omgezet in koolhydraat.
Niettegenstaande deze feiten, die het zeer waarschijnlijk maken,
dat ook bij de hoogere dieren en bij den mcnsch een dergelijke om-
zetting kan voorkomen, is dit laatste nog steeds niet bewezen.
Dat glycerine suiker kan vormen staat vast: volgens M. CrE-
mer 1 en H. Lutje 2 wordt 40% van aile glycerine in het lichaam
omgezet in druivensuiker, terwijl W. ChambERS en H. Deuel ^
meenen dat ongeveer alle glycerine in koolhydraat wordt omgezet.
De vetzuren echter geven meer moeilijkheden.
Daar men volgens het onderzoek van KNOOP weet, dat de vetzuren
worden afgebroken door de z.g. jS-oxydatie, waarbij dus telkens
azijnzuur wordt afgesplitst, heeft men zich beijverd om aan «quot;e
toonen, dat azijnzuur m het lichaam onder bepaalde omstandigheden
suiker kan vormen.
H. GeelmuYDEN 4 meende bij honden die met phlorizine waren
vergiftigd, te kunnen aantoonen, dat Na-acetaat in de buikholte in-
gespoten, omgezet wordt in suiker.
T. ThunbERG 5 stelt zich een ingewikkelder weg voor; volgens
dezen onderzoeker zou uit azijnzuur eerst oxaalzuur worden ge-
vormd, terwijl A. RinGER, E. pRaNKEL en L. JoNAS « het oxaalzuur
aanzien als de eigenlijke glucose-vormer.
Deze laatste onderzoekers konden de meening van Geelmuyden
niet bevestigen, omdat zij bij het inspuiten van Na-acetaat onder
de huid of in dc buikholte, geen verandering zagen optreden in het
ademhalingsquoticnt.
Door I. ChaikofF en J. Weber werd aangetoond, dat het
inspuiten van adrenaline bij honden zonder alvleeschklier, die drie
dagen geen insuline en geen voedsel hadden gekregen, een toenemen
van de hoeveelheid suiker in de urine veroorzaakt, die zij alleen
konden verklaren door aan te nemen, dat vet uit de voorraden van
het lichaam omgezet werd in suiker.
In overeenstemming hiermede is de uitkomst van een dergelijk
onderzoek, dat verricht werd door H. EppiNGER, W. FalTA cn
C. RÜDINGER 8.
Verder is een zeer groot aantal onderzoekingen gedaan waarbij
1nbsp;M. CrEMER. Münch, med. Wschr. 1902. blz. 944.
2nbsp;H. Lutje. Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1904. blz. 98.
3nbsp;W. CHAMBERS en H. DEUEL. Journ. o. biol. Chem. 65. ai. 1905.
H.nbsp;GEELMUYDEN. Scand. Arch. f. Physiol. 40. 211. 1922.
5nbsp;T. THUNBERG. idem. 40. i. 1922.
6nbsp;A. Ringer, E. FrSNKEL en L. Jonas. Journ. o. biol. Chem. 14. 539. 1913.
I.nbsp;CHAIKOFF en J. WEBER, idem. 76. 813. 1928.
8 H. EPPINGER, W. FALTA en C. RüDINGER. Zschr. f. klin. Med. 66. i. 1908.
-ocr page 52-men de veranderingen naging, die het toedienen van vet had op het
ademhalingsquotient, terwijl men daaruit besluiten heeft getrokken
aangaande een overgang van vet in. koolhydraat; maar ook langs
dezen weg heeft men dit vraagstuk niet kunnen oplossen.
Daarbij komt nog, dat het nagaan van het ademhalingsquotient
zeer moeilijk is en dat men met de verschillende werkwijzen zeer veel
bronnen van fouten in het oog moet houden. Men kan slechts dan
op deze wijze verder komen, wanneer de allerstrengste critiek wordt
uitgeoefend op de werkwijze en op de verkregen uitkomsten. Dit is
bij de verschillende onderzoekingen lang niet altijd het geval geweest.
A. A. Hymans van den berg 1 zegt hiervan: ,,Ik acht het buiten
twijfel dat er in de literatuur al te kwistig en te oppervlakkig met
cijfers voor het R.Q. (ademhalingsquotient) werd omgesprongenquot;.
Daar bij verschillende toestanden waarbij door het lichaam geen
suiker wordt verbrand, de spierkracht onverminderd kan blijven, kan
men de vraag: wordt vet omgezet in suiker, vervangen door een
andere: kan de spierioerking tot stand komen door verbranding
van vet'?
Verschillende toestanden wijzen er op dat de koolhydraten een
bijzondere plaats innemen bij de verbrandingsprocessen en dat die
niet zonder schade kunnen worden gemist. Wanneer het gelukt om
aan te toonen, dat de spierwerking alleen tot stand kan komen door
verbranding van koolhydraat, dan is het als bewezen te achten, dat
vet in het lichaam onder bepaalde omstandigheden kan worden om-
gezet in koolhydraat.
De eersten, die meenden, dat de spieren alleen koolhydraat ver-
branden, waren Chauveau en kaufmann wier meening hoofd-
zakelijk steunde op het feit, dat het bloed uit de slagader van de
spier steeds meer suiker bevat, dan dat uit de ader.
Krogh en Lindhard ^ deden nauwkeurige onderzoekingen bij
menschen en geven wel toe, dat bij den spierarbeid de voorkeur wordt
gegeven aan koolhydraten, maar zij willen er geen bewijs in zien
voor de stelling, dat vet eerst wordt omgezet in suiker, alvorens als
brandstof door de spieren te worden verbruikt.
Verder heeft men zeer veel proeven gedaan, waarbij men door
gas-analyse van de werkende spier trachtte uit te maken of vet wordt
omgezet in koolhydraat of dat het als zoodanig wordt verbrand
Aan deze proefnemingen zijn zooveel technische moeilijkheden ver-
bonden bij de uitvoering, dat de uitkomsten met de grootste voor-
zichtigheid moeten worden beoordeeld (GeeLMUYDEN) .
1nbsp;a. a. Hymans V. D. Berg. Voordrachten over suikerziekte. Oosthoek. Utrecht.
1930.
2nbsp;CHAUVEAU en KAUFMANN. C. R. Acad. Sciences. 122. 429. 594. 1098, i 163.
1896.
3nbsp;Krogh en Lindhard. Biochem. Journ. 14. 290. 1920.
J. bancroft. Ergebn. d. Physiol. i. 699. 1900.
De Beteekenis
van het vet
voor de spier-
werking.
Dc nieuwere onderzoekingen over de chemische processen, die zich
afspelen bij den spierarbeid, beginnen met het onderzoek van Flet-
CHER en HOPKINS i, die meenen dat de scheikundige omzettingen
bij de samentrekking van de spier zonder zuurstofverbruik plaats
hebben, waarbij melkzuur wordt gevormd; in de rust verdwijnt het
melkzuur weer wanneer zuurstof toetreedt.
In tegenstelling nu met dc meening van A. HiLL 2, dat de moeder-
stof van dit melkzuur geen koolhydraat is, konden FroschBACH en
ScHaPFER 3 aantoonen, dat de hoeveelheid koolhydraat in de spier
bij arbeid afneemt, terwijl ParNAS en Wagner4 bij spierstijfheid
vonden, dat er een evenredige hoeveelheid melkzuur gevormd werd
als er suiker verdween.
Van meer belang voor de vraag of vet als zoodanig door de spieren
kan worden verbruikt, zijn dc doorstroomingsproeven aan spieren
verricht.
J. Leathes s meent, dat de spier geen vet als brandstof kan ge-
bruiken, omdat hij bij zijn doorstroomingsproeven geen afnemen van
het vetgehalte van de doorstroomingsvloeistof kon waarnemen. Tot
eenzelfde slotsom kwam winfeld 6. Men moet bij deze laatste proe-
ven echter wel bedenken, dat zij verricht werden aan uitgesneden
spieren. Daarom lijkt het onderzoek van E. Lafon veel belang-
rijker omdat het werd verricht aan de werkende M. Levator labii sup.
van het paard in het lichaam; deze onderzoeker kwam daarbij tot de
slotsom, dat de spieren wel vet als zoodanig kunnen gebruiken bij
de verbranding.
Samenvattend kan men zeggen: de overgang van vet in kool-
hydraat is niet bewezen maar wel waarschijnlijk te achten; de meeste
onderzoekers staan dan ook op het standpunt, dat een dergelijk proces
onder bepaalde omstandigheden in het lichaam kan voorkomen.
Buiten het al of niet bestaan van een overgang van koolhydraten
en vetten in elkaar, bij hoogere dieren en bij den mensch, zijn er nog
veel waarnemingen gedaan, die er op wijzen, dat de vet- en kool-
hydraat-stofwisseling althans ten nauwste met elkaar samenhangen.
In dit opzicht is vooral het voorkomen van hyperlipaemie en
acidose bij suikerziekte een bron van veel studie geweest, zonder dat
men evenwel heden ten dage een duidelijk inzicht heeft in de ont-
staaanswijze van deze belangrijke toestanden.
1nbsp;Fletcher en Hopkins. Proc. o. the roy. Soc. o. London. 89. 444. 1917.
2nbsp;A. Hill. Ergebn. d. Physiol. 15. 340. 1916.
3nbsp;FrosCHBACH en SCHäFFER. gecit. naar GEELMUYDEN. Ergebn. d. Physiol.
21. I. 274. 19.
4nbsp;ParNAS en Wagner. Biochem. Zcitschr. 61. 387. 1914.
5nbsp;j. Leathes. The Lancet. 1909. blz. 593.
® winfeld. Journ. o. Physiol. 49. 171. 1915.
^ E. Lafon. C. R. Acad. d. Sciences. 156. «248. 1913.
Dat bij suikerziekte dikwijls een melk-achtig bloedserum kan
worden waargenomen, is reeds zeer langen tijd bekend; wel moet
men daarbij bedenken, dat nog al eens vergissingen voorkwamen,
b.v. door verwarring met leucaemie.
De oudste beschrijvingen vindt men bij Rauch 1, Zaudy 2,
Graupner 3 en B. Fischer 4.
Oorspronkelijk verklaarde men het ontstaan van dit groot gehalte
van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen, door aan te nemen, dat
de verbranding van het vet in mindere mate plaats had, waardoor
vet in het bloed wordt opgehoopt, dat met het voedsel is opgenomen.
In den laatsten tijd echter zijn er verscheidene waarnemingen
gedaan, die het meer dan onwaarschijnlijk maken, dat dit overtollig
vet in het bloed alleen afkomstig zou zijn van het voedsel. De voor-
naamste hiervan zijn de volgende:
Men vindt deze hyperlaemie bij suikerziekte zoowel bij personen
die veel vet met het voedsel opnemen, als bij menschen die op een
vet-arm dieet staan.
Verder is zeer dikwijls gebleken wanneer men lijders aan suiker-
ziekte op het dieet van PETRèN, dat zeer veel vet bevat, stelt, dat
de hyperlaemie in sterke mate kan afnemen, terwijl daar tegenover
staat, dat het zelden of nooit gelukt om deze hyperlaemie tot ver-
dwijnen te brengen door een vet-arm of vet-vrij dieet alleen.
Daarom zijn de meeste onderzoekers de meening toegedaan, dat
het vet, dat de hyperlaemie bij suikerziekte veroorzaakt, afkomstig
is uit dc voorraden in het lichaam, die groote hoeveelheden vet
zouden afstaan, om naar andere plaatsen in het lichaam (waarschijn-
lijk naar de lever) vervoerd te worden. Dit symptoom wordt daarom
door dc duitsche schrijvers in navolging van g. rosenfeld ,,Fett-
wandcrungquot; genoemd, terwijl men gewoonlijk van een transport-
hynerlipacmie spreekt.
Toch is het niet uitgesloten, dat deze groote hoeveelheid vet in het
bloed voor een deel afkomstig is uit het voedsel. Zoolang men echter
niet over middelen beschikt om het verschil uit te maken tusschen
het vet uit het voedsel en het vet uit de voorraden in het lichaam in
het bloed, zal men dit vraagstuk niet licht met zekerheid oplossen.
Misschien zou een onderzoek naar de z.g. haemoconien hier verder
kunnen helpen, omdat A. Neumann en G. Kreidl (zie blz. iSquot;)
meenen te hebben aangetoond, dat deze vet-druppeltjes alleen af-
komstig zijn van het vet dat met dc lymhpe uit den ductus thoracicus
1nbsp;RAUCH. Dissert. Leipzig. 1895.
2nbsp;Zaudy. Dtsch. Arch. f. klin. Med. 70. 301. 1901.
3nbsp;Graupner. Dissert. Göttingen. 1898.
4nbsp;B. Fischer. Virchow's Arch. 172. 30 en 218. 1903.
Volledige literatuur over hyperlipaemie bij suikerziekte vindt men bij H. GEEr,-
muyden. Ergebn. d. Physiol. 26. i. 1927.
Hyperlipae-
mie bij sui-
kerziekte.
in het bloed wordt gestort, terwijl het vet, dat door de voorraden
in het lichaam aan het bloed wordt afgestaan, ultra-microscopisch
niet zichtbaar is.
Niettegenstaande de zeer groote hoeveelheid arbeid die besteed is
aan het vraagstuk van het ontstaan en de beteekenis voor het
organisme van de hyperlipaemie bij suikerziekte, is deze laatste nog
even raadselachtig als 30 jaar geleden, toen men de studie hierover
begon.
Belangrijke aanwijzsagen in het vraagstuk van de samenhang van
vet- en koolhydraat-stofwisseling heeft ook het symptoom van de
acidose bij suikerziekte gegeven, de toestand waarbij men een groot
gehalte van het bloed aan z.g. aceton-stoffen aantreft.
Sedert de beroemde doorstroomingsproeven van de lever verricht Acidose bij
door F. Knoop ^ weet men, dat de vetzuren in de lever worden af- suikerziekte,
gebroken door de z.g. ^-oxydatie, waarbij telkens twee koolstof-
atomen worden afgesplitst. Bij vetzuren met een even aantal koolstof-
atomen komt er zoodoende een oogenblik dat er boterzuur overblijft.
Dit wordt geoxydeerd tot ^-oxy-boterzuur, dat door verdere oxy-
datie overgaat in acetyl-azijnzuur, terwijl dit laatste door afsplitsen
van koolzuur aceton vormt.
Dit onderzoek werd volledig gemaakt door G. Embden 2, die
kon aantoonen, dat alleen vetzuren met een eyen aantal koolstof-
atomen als aceton-vormers kunnen werken, terwijl die met een on-
even aantal C-atomen nooit dergelijke stoffen kunnen vormen.
In overeenstemming hiermede is de waarneming, die bij lijders aan
suikerziekte is gedaan door J. BaeR en L. BLUM 3, dat boterzuur en
capronzuur met het voedsel toegediend wel een grootere aceton-uit-
scheiding veroorzaakt, terwijl valeriaanzuur dit niet doet.
Oorspronkelijk hebben de scheikundigen zich tegen deze meening
verzet, omdat algemeen werd aangenomen, dat de oxydatie van kool-
stofketens in vitro, plaats heeft aan het laatste C-atoom. Nadat
H. Dakin 4 had aangetoond, dat vetzuren met waterstofperoxyde
geoxydeerd worden aan het /S-koolstof-atoom, was deze tegenstand
overwonnen.
Later hebben J. BaER en L. BLUM 5 door doorstroomingsproeven
aan de lever aangetoond, dat uit phenylaline en tyrosine eveneens
aceton kan worden gevormd.
Het feit, dat de aceton-stoffen alleen ontstaan uit vetzuren met
een even aantal koolstof-atomen, is aanleiding geweest voor veci
1nbsp;F. Knoop. Hofmeister's Beiträge. 6. 150. 1905.
2nbsp;G. EMBDEN. idem. 8. 129. 1906.
idem. 11. 318. 1908.
3nbsp;J. BAER en L. BLUM. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmac. 55. 89. 1906,
56. 92. 1906; 59. 321. 1908.
H. DakIN. Journ. o. Biol. Chem. 4. 77. 1908.
5 J. BaER en L. BLUM. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmac. 56. 92. 1907.
-ocr page 56-proefnemingen omtrent de vraag, kan men door het toedienen van
vetten die alleen vet-zuren bevatten met een on-even aantal C-atomen
het ontstaan van de acidose voorkomen?
Het eerst hebben zich met deze vraag bezig gehouden A. Ringer
en L. jonas 1, maar zij konden een dergelijk vet niet samenstellen.
Dit gelukte het eerst aan Kahn 2, die een vet samenstelde, het
z.g. intarvine, dat volgens zijn opgaven alleen vetzuren zou be-
vatten met een on-even aantal koolstof-atomen. Met dit vet is veel
gewerkt, maar met zeer verschillende uitkomsten.
Zoo deelen sommige onderzoekers mede, dat het vervangen van
het voedingsvet door intarvine een afnemen van de ketonurie bij
lijders aan suikerziekte ten gevolge heeft (StRAUSS en west 3;
Kahn 4) ; daarentegen verschijnen zooveel mededeelingen, die het
tegenovergestelde berichten, dat dit vet in vergetelheid raakt (zie
SEVRINGHAUS 5; STERN 6; LUNDIN 7) .
P. Verkade en J. Coops s hebben dit vraagstuk nog eens ter hand
genomen en al hebben hun proefnemingen de bruikbaarheid van
•vetten met een on-even aantal koolstof-atomen niet kunnen bewijzen,
toch zijn deze proeven van groot belang, omdat deze een beter in-
zicht geven in de ontleding der vetzuren in het lichaam.
Deze onderzoekers gingen eerst na of het intarvine werkelijk geen
vetzuren bevat met een even aantal C-atomen en zij kwamen daarbij
tot de slotsom, dat flinke hoeveelheden van zuren met 14, 16 en 18
koolstof-atomen aanwezig zijn en het dus niet te verwonderen is,
dat onderzoekingen met dit vet op niets zijn uitgeloopen.
Daarom werd in samenwerking met de Calve-fabrieken te Delft
een vet samengesteld, dat alleen undecylenzuur bevatte (een vetzuur
met 11 C-atomen) ; deze tri-undecylaat glycerine-ester is een smake-
loos en reukeloos vet, dat door het lichaam goed wordt opgenomen.
Het bleek nu bij proeven op menschen, waarbij het voedsel-vet
werd vervangen door dit vet, dat toch acidose tot ontwikkeling
kwam; bij een nader onderzoek bleek het gevormde zuur undecaandi-
zuur, COOH(CH2) 9COOH, te zijn, wat dus gevormd werd door
oxydatie van de eindstandige CH3-groep.
Het blijkt uit deze onderzoekingen dus, dat vetzuren behalve aan
1nbsp;A. Ringer en L. Jonas. Journ. o. biol. Chem. 14. 43. 1913.
2nbsp;Kahn. Proc. o. the Soc. exper. Biol. a. Med. 19. 265. 1922.
Amer. Journ. o. med. Science. 166. B. 26. 1923.
3nbsp;STRAUSS en WEST. Proc. o. the Soc. exper. Biol. a. Med. 21. 485. 1924.
4nbsp;Kahn. Arch, intern. Med. 36. 44. 1925.
5nbsp;sevringhaus. Journ. o. biol. Chem, 59.
® Stern. Medizin. Klin. 21. 958. 1925.
^ lundin. Journ. Metabol. Research. 4. 151. 1923.
8 P. Verkade en J. coops. Biochem. Zeitschr. 223. 394. 1930.
P. Verkade. Verslag van de vergadering van het klin. Genootschap te Rotter
dam op Dec. 1931. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1932. II. blz. 1782.
het ;8-koolstof-atoom ook kunnen worden geoxydeerd aan het eind-
standige C-atoom. Dat een dergelijke verandering in de vetzuren
door Knoop niet is gevonden, verklaart Verkade uit het feit, dat
Knoop vetzuren gebruikte, waarin aan het einde een phenyl-groep
was ingevoerd. Dat G. embden nooit dergelijke verbindingen heeft
waargenomen, is toe te schrijven aan het feit, dat hij alleen het
gevormde diaceetzuur naging en zich niet om andere stoffen daarbij
bekommerde.
Nu is het reeds langen tijd bekend, dat deze ophooping van aceton-
stoffen in het bloed cn in de urine voorkomt bij een tekort aan kool-
hydraten in het voedsel, terwijl het toevoeren van koolhydraten
meestal voldoende is om de vorming van deze stoffen tegen te gaan
of geheel te verhinderen.
G. RosenfelD drukte dit als volgt uit: ,,de acetonstoffen ver-
branden in het vuur der koolhydraten.quot; Later, toen men wist, dat
deze stoffen voornamelijk uit vetzuren ontstaan, werd dit gezegde
veranderd in het gevleugelde woord: ,,de vetten verbranden in het
vuur der koolhydraten.quot;
Tegen de juistheid hiervan komt H. GEELMUYDEN i met kracht
op, omdat bij suikerziekte sterke graden van ketonurie kunnen voor-
komen, ook wanneer dezelfde hoeveelheden koolhydraat worden ver-
brand als bij normale menschen.
Dit is eveneens het geval bij zwangerschapsglycosurie, het perio-
dieke braken bij kinderen en bij chloroform-vergiftiging, waarbij
ook behoorlijke hoeveelheden suiker kunnen worden verbrand, ter-
wijl toch acetonaemie bestaan kan.
Wanneer men het belangrijke werk van G. RoSENFELD ~ bestu-
deert, dan treft het daarbij onmiddellijk, dat ketonurie en vettrans-
port zoo dikwijls samengaan. Zoo treft men deze toestanden aan
bij suikerziekte, zwangerschapsglycosurie, phloridzinevergiftiging, de
z.g. pancreasdiabetes, hongertoestand, vergiftiging met chloroform
cn phosphorus en bij het periodieke braken bij kinderen.
Verder is het bekend, dat bij al deze toestanden het glycogeen-
gehalte van de lever zeer klein is. Het schijnt dan ook, dat er een
antagonisme bestaat tusschen het glycogeen- en het vet-gehalte van
de lever, waarvoor H. GEELMUYDEN de volgende verklaring geeft:
wanneer er geen glycogeen meer in de lever is, dan wordt het vet
naar dit orgaan vervoerd om daar omgezet te worden in koolhydraat,
waarbij de acetonstoffen een tusschenproduct vormen. Deze gedachte
is reeds eerder uitgesproken door v. MiNKOWSKY, K. SPIRO en Mag-
NUS-Levy (gecit. naar GEELMUYDEN, l.c.).
' H. geelmuyden. Ergebn. d. Physiol. 21. i. 274.
2 g. Rosenfeld. Ergebn. d. Physiol. i. 651. 1902; 2. 50. 1903.
Arch. f. exper. Pathol, u. Pharmac. 55. 179 1906; 55. 344. 1906.
-ocr page 58-Door J. B. Leathes is het waarschijnlijk gemaakt, dat het vet
alvorens verbrandquot; te worden, eerst in de lever wordt gedesatureerd
(zie blz. 2i).
Men zou zich dus kunnen voorstellen, dat wanneer alle suiker is
verbruikt, de voorraden van het vet in het lichaam worden aange-
sproken, waarbij er dus volgens LeathES transport van vet naar de
lever plaats heeft.
De meening van LeATHES is niet in tegenspraak met die van
Knoop, omdat deze laatste bij zijn doorstroomingsproeven alleen
vetzuren gebruikte met ten hoogste lo koolstof-atomen. Het is dus
zeer goed mogelijk, dat grootere koolstofketens eerst uiteen vallen
in kleinere deelen na de desaturatie, welke kleinere deelen dan verder
gesplitst worden door de js-oxydatie zooals knoop heeft aangegeven.
Men vraagt zich af, waardoor komen de boven besproken ver-
schijnselen, hyperlipaemie en acidose, tot stand. Daarbij zal men het
eerst denken aan het tekort aan insuline en zich.de vraag voorleggen:
welke beteekenis heeft insuline voor de stofwisseling van het vetl
Door U. Lombroso i is er reeds opmerkzaam op gemaakt, voor-
dat men het insuline kende, dat de alvleeschklier de vetstofwisseling
regelt nog op een andere wijze dan door de uitwendige afscheiding.
Zoo werd ook door LoMBROSO en GenTILE 2 aangetoond, dat
de kunstmatig doorstroomde lever een sterk vetsplitsend vermogen
heeft, wanneer het dier op het hoogtepunt van de vertering was,
terwijl dit niet werd waargenomen, wanneer de alvleeschklier was
weggenomen, tenzij het dier te voren was behandeld met insuline.
Een zelfde verschijnsel werd door RogeR en binet 3 vastgesteld
voor het longweefsel.
Indachtig de meening van Leathes, dat vetten alvorens te wor-
den verbrand, eerst in de lever worden gedesatureerd, gingen HepneR
en Wagner 4 de jodiumgetallen na van de lever-vetzuren bij normale
dieren en bij honden die van te voren met een flinke dosis insuline
waren ingespoten. Het bleek daarbij, dat door insuline de desaturatie
en het vet-transport naar de lever worden geremd. Dit is des te
merkwaardiger, daar bij honden die vergiftigd waren met phloridzine,
een sterkere werkzaamheid van de lever in dit opzicht onder invloed
van insuline kon worden waargenomen. Hepner en WagneR willen
dan ook aan insuline een dubbele werkzaamheid op de vetstofwisse-
1nbsp;U. Lombroso. Pflüger's Arch. 112. 531. 1906;
Arch. ital. de Biolog. 42. 336. 1904.
Arch. f. Exper. Pathol. u. Pharmac. 56. 357. 1907.
idem. 60 407. 1910.
Arch. die Fisiol. 8. 209. 1915.
2nbsp;U. Lombroso en Gentile. Arch, intern, d. Physiol. 23. 357. 1924.
3nbsp;Roger en BINET. Scand. Arch. f. Physiol. 49. 215. 1926.
4nbsp;Hepner en Wagner. Biochem. Zeitschr. 189. 322. 1927-
idem. 193. 187. 1927.
De beteekenis
van insuline
voor de stof-
wisseling van
het vet.
ling toekennen: bij normale dieren een vermindering van de vet-
afbraak en bij lijders aan suikerziekte een versnelling van deze
processen.
In een latere mededeeling van deze onderzoekers wordt verslag
uitgebracht van de volgende proef: van twee groepen van honden,
wordt de eerste groep gevoed terwijl de andere hongerlijdt; beiden
worden 3 uur na het inspuiten van een flinke dosis insuline gedood
en de lever fijngewreven. De leverpap van deze beide groepen wordt
in twee deelen verdeeld, waarvan de eene helft onmiddellijk op de
grootte van het vet-gehalte wordt onderzocht, terwijl de andere helft
4 uur aan autolyse wordt blootgesteld, nadat 20 cc. natrium-fluoride
van 1% was toegevoegd.
Het bleek hierbij, dat bij normale dieren een duidelijke verminde-
ring van het vetgehalte was waar te nemen, terwijl de leverpap van
de dieren die in hongertoestand verkeerden, een flinke vermeerdering
van de hoeveelheid vet te zien gaven.
In overeenstemming hiermede vindt ook Tangl 1 dat de invloed
van het inspuiten van insuline op het bloed anders is bij normale
honden dan bij dieren waarbij de alvleeschklier was weggenomen.
Bij normale honden vond TaNGL, dat het gehalte van het bloed aan
vet en onverzadigde vetzuren grooter wordt na het inspuiten van
insuline: terwijl bij de honden zonder alvleeschklier wel de hoeveel-
heid onverzadigde vetzuren in het bloed toeneemt, maar dat in tegen-
stelling met hetgeen bij normale dieren werd gevonden, het vetgehalte
van het bloed kleiner wordt.
Uit het beloop van de krommen, die een beeld geven van de ver-
anderingen in het gehalte van het bloed aan vet en onverzadigde
vetzuren en van de suiker, meende TaNGL te mogen besluiten, dat
onder den invloed van insuline vet overgaat in koolhydraat, waarbij
de onverzadigde vetzuren een tusschenproduct vormen.
T. FurukuBO 2 toonde aan, dat het dagelijksch inspuiten van een
kleine dosis insuline (1/3 E. per K.G. lichaamsgewicht) de hoeveel-
heid vetzuur in het spierweefsel sterk doet toenemen, terwijl na een
groote dosis insuline het gehalte van het spierweefsel aan vet kleiner
wordt.
Hoewel uit deze onderzoekingen blijkt, dat insuline van beteekenis
is voor de stofwisseling van het vet, zijn er toch verscheidene onder-
zoekers, die iedere werking van de insuline in dit opzicht bestrijden
(Blix en Raab) .
Nog steeds heeft men geen duidelijk beeld van de werking van
dit hormoon en zijn er zeer veel theorieën daarover opgesteld, een
rijkdom, die het onbetwistbaar teeken is van de armoede aan inzicht.
' H. Tangl. Biochem. Zeitschr. 241. 87. 1931-
2 T. FURUKUBO. The Journ. o. Biochem. 13. 185. 1931.
H. Geelmuyden meent, dat insuline geen onmiddellijken invloed
heeft op de verbranding der koolhydraten, maar dat dit hormoon de
suikerstofwisseling slechts indirect regelt. Het kan de verbranding
bevorderen door intermediaire processen in gang te zetten, maar
vooral kan het een invloed oefenen op de. stofwisseling, door de
werking op de klieren met inwendige afscheiding.
Dit laatste is wel zeer waarschijnlijk, omdat alle klieren met in-
wendige afscheiding nauw met elkaar samenhangen.
In dit verband is het belangrijk te weten, dat Kraus i bij 22 ge-
vallen van suikerziekte ontaardingsproccssen vond in de schildklier,
de bij-schildkliertjes, de bijnieren, de hypophyse en in de geslachts-
klieren.
Daarom meent ook S. PoLLAK 2 dat bij suikerziekte alle klieren
met inwendige afscheiding zijn afgedaan, waarbij wel de alvleesch-
klier in de eerste plaats komt.
Daar door W. Raab ^ is aangetoond, dat insuline geen invloed
heeft op de grootte van het gehalte van het bloed aan vet en vet-
achtige stoffen, maar dat uittreksels van de midden- en achterkwab
van de hypophyse een sterke werking in dit opzicht hebben, is het
zeker niet uitgesloten, dat een stoornis in de inwendige afscheiding
van de alvleeschklier indirect invloed kan hebben op de stofwisseling
van het vet, door haar werking op de andere klieren met inwendige
afscheiding.
' Kraus. Vichow's Arch. 247. i. 1923.
2nbsp;s. Pollak. Ergebn. inn. Med. u. Kindeh. 22. 237. 1923.
3nbsp;W. Raab. Wien. Arch. f. inn. Med. 7. 443. 1924.
Zeitschr. f. d. ges. exper. Med. 4g. 179. 1926.
-ocr page 61-WERKWIJZEN VOOR HET ONDERZOEK NAAR HET
GEHALTE VAN HET BLOED AAN VETTEN EN
VET-ACHTIGE STOFFEN.
Inleiding.
Alvorens over te gaan tot het bespreken van de werkwijzen, die
ons ter beschikking staan voor het onderzoek naar de hoeveelheid
vetten en vet-achtige stoffen in het bloed, ls het noodig, vast te
stellen, welke stoffen men onder deze namen samenvat, omdat hier-
omtrent verschillende opvattingen bestaan.
De naam lipoïde- of vetachtige stoffen, is afkomstig van E.
overton en door hem het eerst gebruikt voor alle stoffen, die de
karakteristieke oplosbaarheid der vetten bezitten. Later heeft men
hierin verandering gebracht. Op het oogenblik hebben verschillende
onderzoekers een eigen indeeling van deze stoffen bedacht en geven
zij ieder een eigen omschrijving van het begrip lipoïde-stoffen.
Alleen I. Bang ^ hield zich aan het oude begrip lipoïde-stoffen,
zooals het door E. overton is ingevoerd. Hij rekent tot de lipoïde-
stoffen alle vet-achtige stoffen, die oplosbaar zijn in alcohol en
aether.
Sommigen echter trekken de grenzen verder.
Zoo noemt Fr. czapek ^ alle bij gewone temperatuur vloeibare
stoffen van den cel-inhoud, die in tegenstelling met de in water
oplosbare HYDROïDE-STOFFEN, niet in water, maar alleen in
organische oplosmiddelen oplossen, LIPOïDE-STOFFEN.
S, LoeWE 3 vat onder den naam lipoïde-stoffen een veel kleiner
aantal stoffen samen en verstaat hieronder alleen die stoffen, die in
organische oplosmiddelen een colloïdale oplossing geven.
J. B. Leathes gebruikt den term lipoïde-stoffen niet, maar wil
' i. Bang. Chemie und Biochemie der lipoide. Wiesbaden. Bergmann, igii.
Biochemie der Zellipoide. Ergebn. d. Physiol. 6. 131. 1907.
. idem. 8. 463. 1909.
2nbsp;Fr. Czapek. Ber. deutsch. Bot. Ges. 37. 207. 1919.
3nbsp;S. LOEWE. Zeitschr. Neurol. 7. Heft i. 1911.
-ocr page 62-het begrip ,,fatsquot; daarvoor in de plaats stellen en wel in den aller-
wijdsten zin; hij rekent hiertoe alle stoffen, die samenhangen met de
vetstofwisseling i.
W. R. Bloor 2 wil in navolging van Leathes den naam lipoïde-
stoffen geven aan alle stoffen, die met deze vetstofwisseling samen-
hangen.
M.i. kan een zoo vaag omgrenzen van de begrippen vet en lipoïde-
stoffen, zooals die door Leathes en Bloor wordt voorgesteld,
weinig instemming verwekken.
Ook de invoering van nieuwe namen kon de verwarring slechts
grooter maken.
Zoo stelde Gies ^ voor om den term ,,lipinequot; te gebruiken; verder
trachtte men den naam lipoïne in te voeren 4, terwijl voor de lipines
en lipoïnes samen de benaming liposes werd voorgesteld; doch geen
van deze nieuwe namen hebben zich weten te handhaven in de
literatuur.
H. Magistris die nog kort geleden een goed overzicht over den
stand van onze kennis van deze stoffen in het licht heeft gegeven,
houdt de begrippen vet en lipoïde-stoffen gescheiden.
Het lijkt mij ongetwijfeld van voordeel, met MAGISTRIS uit het
vage begrip lipoïde-stoffen, een scherp omgrensde, en in bouw cn
samenstelling goed bekende groep van stoffen, uit te lichten, de vetten
en vetzuren. Tot de overblijvende groep van stoffen, de lipoïde- of
vet-achtige stoffen, kan men dan in de eerste plaats die rekenen,
welke in samenstelling overeenkomst met vetten bezitten en bijv. nog
vetzuren bevatten en veelal in oplosbaarheid eveneens nog met die
der echte vetten min of meer overeenkomen, maar er van verschillen
in samenstelling voornamelijk, doordat zij phosphorus en stikstof of
een van beide bevatten.
Intusschen heeft men met deze indeeling nog geen rekening ge-
houden met een stof, die men toch algemeen tot de vet-achtige rekent,
n.1. cholesterine. Deze stof, een onverzadigde aromatische alcohol,
heeft, wat de samenstelling betreft, niets met vetten te maken en dat
men haar tot de vet-achtige stoffen brengt, berust slechts op hare
oplosbaarheid cn het vermoedelijke verband, dat zij heeft met de
stofwisseling der vetten.
Het begrip lipoïde- of vet-achtige stoffen is onmogelijk scherp te
omgrenzen, omdat voortdurend nieuwe stoffen gevonden worden en
omdat van verschillende van die producten de samenstelling en
eigenschappen nog niet goed bekend zijn.
' J. B. Leathes:. The Fats. London. 1913.
2nbsp;W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 25. 577. 1916.
3nbsp;W. GIES en ROSENDLOOM. Biochem. Buil. igii/12. i. 270.
4nbsp;A. Grün. Analyse der Fette und Wachse. Bd. i. Berlin. Springer. 1925.
5nbsp;H. Magistris. Ergeb. d. Physiol. 31. 165. 1931.
-ocr page 63-A. Werkwijzen voor het onderzoek naar het gehalte van
het bloed aan neutraalvet en vetzuren.
Geschiedenis.
Reeds langen tijd was het bekend, dat bij sommige ziektegevallen
het bloedserum het uiterlijk van melk kan hebben. Een nauwkeurige
beschrijving van dergelijke gevallen vindt men reeds bij M. DOBSON ^
en bij P. Traill 2.
De eerste echter, die zorgvuldig naging, waardoor deze troebelheid
wordt veroorzaakt, was BaBINGTON 3, die daarbij tot het besluit
kwam, dat een emulsie van vet er aan ten grondslag ligt.
W. Hewson 4 vergeleek deze emulsie met de z.g. melkbolletjes in
de melk en hij bereidde uit zulk serum een aanzienlijke hoeveelheid
vet.
Het gehalte van het bloed aan vet werd voor het eerst onderzocht
door ChristiSON 5, die daarbij waarden vond van 3 tot 5 % bij
lijders aan gewrichtsaandoening.
b. Fischer c beschrijft een geval van diabetes mellitus, waarbij
de patient in coma stierf en bij wien een sterke graad van hyperlipae-
mie werd gevonden. Hij onderzocht het vetgehalte door onmiddellijk
na den dood 100 cc. bloed uit te trekken met aether en daarna dezen
van het fikraat te verdampen. Door weging van de rest werd de
grootte van het vetgehalte bepaald, waarbij fischer een uitkomst
verkreeg van 18,129%.
E. Graupner 7 meende de grootte van het vetgehalte van bloed
te kunnen vaststellen, door bloed van lijders aan hyper-lipaemie ge-
ruimen tijd te laten staan en daarna de dikte te meten van de vetlaag,
die boven komt drijven. Hij kwam op deze wijze tot een vetgehalte
van 20%.
Fischer merkt zeer terecht op, dat men met deze wijze van
werken uitkomsten verkrijgt, die van geen waarde zijn. Bijna steeds
gebruikt men dan ook de werkwijze door Fischer aanbevolen, waar-
bij men na het bloed uitgetrokken te hebben met aether, door weging
de hoeveelheid vet bepaalt na verdampen van den aether van het
fikraat.
Ook voor het onderzoek naar het vetgehalte van organen werd
deze werkwijze gebruikt, maar het bleek al spoedig, dat uittrekken
' M. DOBSON. Medic. Observ. by a Soc. of Physic. London. 1775.
2nbsp;P. Traill. Phlll. Ann. 5. 179.
3nbsp;BabiNGTON en MARIET. gecit. NASSE. Unters, z. Physiol. u. Path. blz. 300.
gecit. NAUNYN. a.a.o.s. 239.
4nbsp;W. Hewson. Disquis exper. de Sanguinis natura. Ludg. Batav. 1785. 145.
^ christison. Edinburgh med. a. surg. journ. 39. 1831.
® B. fischer. Arch. f. Path. Anat. u. Physiol. 1903. 172. blz. 30 en 218.
^ E. Graupner. Ueber Lipaemie bei Diabetes MelUtus. Hiss. Berlin, 1898.
met aether lang niet voldoende is en dat er belangrijke hoeveelheden
vet in het bloed of weefsel achterblijven. Daarom werden er ver-
schillende wijzigingen aangebracht.
E. PflüGER ^ stelde voor, om het weefsel eerst te behandelen met
citroenzuur en daarna uit te trekken met aether, waarin citroenzuur
zoo goed als onoplosbaar is.
C. Dormeyer 2 meent een volledig uittrekken te bereiken, door
het weefsel eerst bloot te stellen aan een kunstmatige vertering met
pepsine en zoutzuur.
G. RoseNFELD 3 trok het weefsel afwisselend uit met alcohol en
chloroform en na indampen van dit uittreksel werd de rest behandeld
met aether.
E. Bogdanow 4 gebruikte alcohol en aether, evenals O. Frank
J. Merking ^ kookte het weefsel eerst met zoutzuur en trok daarna
uit met aether.
L. v. Liebermann en S. Szekely quot;iquot; verzeepten de esters eerst met
sterke loog en trokken daarna uit met aether.
W. Glikin ^ is dan nog de eenige, die petroleumaether gebruikte
om het weefsel uit te trekken.
Een grondig onderzoek naar de waarde van al deze verschillende
werkwijzen werd toen ingesteld door M. Kumagawa en K. SUTO 'J;
de nieuwe wijze van werken, die door deze onderzoekers daarbij
werd aangegeven, wordt heden ten dage nog steeds gebruikt om daar-
aan de nauwkeurigheid der z.g. ,,micromethodenquot; te toetsen.
Bij dit onderzoek nu is gebleken, dat akohol het beste uittrek-
middel is, maar voor onderzoek naar de hoëvéèIEèi3quot;ongeschikt, om-
ÏÏat'êr^o veel verontreinigingen meekomen. Verder werd gevonden,
quot; dat het^petfbleümaether-uittreksel haast geen verontreinigingen be-
vat, maar dat het uittrekken met petroleumaether, zoo onmiddellijk
op het weefsel of bloed toegepast, onvoldoende is en zelfs meer dan
11 % van het vet daar in achter kan laten.
Door Y. ShimidzU werd de gang van het onderzoek, zooals
aangegeven was door kumagawa en suto, eenigszins gewijzigd en
geschikt gemaakt voor het onderzoek naar het vetgehalte van het
bloed. Het groote bezwaar van deze werkwijze is, dat er i o cc. bloed
voor noodig is.
1nbsp;E. PflüGER. Arch. f. d. ges. Physiol. 1892. dl. 51.
2nbsp;c. Dormeyer. Arch. f. d. ges. Physiol. 61. 341 en 65. 90.
3nbsp;G. ROSENFELD. Centralbl. f. Inn. Mediz. 21. 833. 1900.
4nbsp;E. BOGDANOW. Arch. f. d. ges. Physiol. 68. 431.
5nbsp;O. Frank. Zeitschr. f. Biol. 35. 549.
6nbsp;J. MERKING. Arch. f. d. ges. Physiol. 73. 172.
7nbsp;L. v. Liebermann en S. Szekely. Arch. f. d. ges. Physiol. 72. 360.
8nbsp;W. Glikin. Arch. f. d. ges. Physiol 95. 107. 1903.
9nbsp;M. Kumagawa en K. SUTO. Biochem. Zeitschr. 8. 212. 1908.
'O Y. SHIMIDZU. Biochem. Zeitschr. 28. 19 10.
Daarna is door W. R. BlooR i in 19 14 een werkwijze uitgedaclit,
die veel minder tijd en minden bloed vereischt. Hij ging hierbij als
volgt te werk: 5 cc. bloed wordt uitgetrokken met een mengsel van
3 dl. alcohol cn i dl. aether; dit uittreksel wordt verzeept met loog,
vervolgens ongeveer geneutraliseerd en daarna uitgegoten in veel
water. Er ontstaat dan een wi^neyd, die veroorzaakt wordt door
de onoplosbare vetzuren en de cholesterine. De sterkte van deze nevel
is eerTmaaTvooTEet gehalte'aan vetzuur en cholesterine en wordt
vergeleken met een standaard-vloeistof in een nephelometer. Daarna
wordt het gehalte aan cholesterine afzonderlijk colorimetrisch nage-
gaan met de reactie van XlEBERMANN^URCHARD en deze waarde
van de totale hoeveelheid „vetzuuf^^afgetrokken.
De uitkomsten, die men echter op deze wijze verkreeg, bleken
steeds grooter te zijn dan die, welke men vond met de gravimetrische
werkwijze.
F. Csonka 2 meende hiervoor de oorzaak te hebben gevonden in
het feit, dat cholesterine een grootere „nephelometrische waardequot;
heeft dan de vetzuren, waardoor men dus van de algeheele waarde
steeds te weinig aftrok voor de cholesterine.
Daarom verbeterde W. R. BlOOR » zijn werkwijze in 1922, waar-
bij hij de cholesterine scheidde van de vetzuren, door uit te trekken
met kouden chloroform, waarin de cholesterine gemakkelijk oplost,
terwijl de zeepen hierin niet overgaan.
Van verschillende zijden werd op deze wijze van werken critiek ge-
oefend; vooral G. blix heeft zeer veel bezwaren er tegen geópperd.
Trouwens W. R. Bloor zelf heeft de onvolkomenheid van zijn
werkwijze ingezien, en deze later door een andere vervangen, waarbij
hij het nephelometrische beginsel geheel heeft verlaten. De voor-
naamste bezwaren tegen Bloor's oude werkwijze zijn de volgende:
1.nbsp;Voor een goede vergelijking mag de samenstelling van den
standaard niet veel verschillen van de samenstelling van het
bloedvet. Het gevolg daarvan is, dat de standaard-vloeistof zóó
moet zijn samengesteld, dat het smeltpunt van het vetzuur-
mengsel hierin vrijwel overeenkomt met het smeltpunt van het
normale bloedvet-mengsel. Daarom kan men deze manier van
werken alleen gebruiken voor het z.g. ,,post-absorptieve stadiumquot;
van het bloed, waarbij de samenstelling van het bloedvet vrijwel
standvastig zóu zijn.
2.nbsp;Wanneer er in dc grootte van het gehalte van het bloed aan vet
aanzienlijke veranderingen plaats hebben bij een proefneming,
' W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 27. 377. 1914.
2nbsp;F. CSONKA. Journ. o. Biol. Chem. 34. 577. 1918.
3nbsp;W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 52. 191. 1922.
-ocr page 66-dan maakt men dus fouten met deze werkwijze (over wisseling
van de grootte van het vetgehalte zie L. CONDORELLI i).
3.nbsp;Wanneer men beide emulsies eenigen tijd laat staan, voordat men
de vergelijking maakt, dan hebben veranderingen plaats in deze
beide vloeistoffen, doordat de vetzuurdeeltjes bezinken en samen-
ballen. Alleen wanneer de verandering in beide vloeistoffen gelijk
zijn, kan men de vergelijking zonder fouten te maken doen. Dit
laatste is echter lang niet altijd het geval, zeker- niet, wanneer de
samenstelling van beide vloeistoffen veel uiteenloopt; dus maakt
men zoodoende vaak fouten.nbsp;^
4.nbsp;Ten slotte biedt het werken met den nephelometer praktisch
zoowel als theoretisch groote bezwaren.
Niettegenstaande al deze bezwaren en het feit, dat BlooR zelf zijn
werkwijze heeft verlaten, is deze toch een der meest gebruikte.
Korten tijd nadat Bloor zijn eerste werkwijze had bekend ge-
maakt in 1914, heeft I. Bang - een eigenaardig beginsel ingevoerd
voor het onderzoek naar het gehalte van bloed aan vetten en vet-
achtige stoffen. Het bloed wordt bij deze werkwijze opgezogen in
een bijzonder soort filtreerpapier, dat gewoonlijk aangeduid wordt
met den naam ,,Bang-papiertjequot; en daarna snel gewogen aan een
torsie-balans. Vervolgens wordt het papiertje uitgetrokken met al-
cohol en aether, cn het vet verzeept met een paar druppels loog van
o, i n sterkte. Met deze zeep-oplossing, die in een microburet wordt
gebracht, wordt i cc. calciumchloride van bekende sterkte getitreerd,
tot er een schuimvorming ontstaat, die minstens 5 min. blijft
bestaan.
Het groote bezwaar van deze wijze van werken ligt, zooals men
onmiddellijk zal inzien, in het vaststellen van het eindpunt der
titratie.
Deze werkwijze heeft zoo goed als geen praktische toepassing ge-
vonden. Enkele wijzigingen werden er in aangebracht door WeeHUI-
ZEN, en WeEHUIZEN-CarpeNTIER Alting. Met deze wijzigingen
is er door J. DE LaNGEN en W. SCHUT 3 mede gewerkt, maar nadien
leest men geen enkele mededeeling meer van onderzoekingen, waarbij
van deze werkwijze gebruik is gemaakt.
De onvolkomenheid van zijn werkwijze inziend, deelde Bang 4
twee jaren later een andere mede, die op een geheel ander beginsel
berust.
' L. condorelli. Riforma Med. 38. 746. 1922.
2nbsp;I. Bang. Mikromethoden zur Bestimmung einiger Blutbestandteile. Berg-
mann. 1916.
3nbsp;j. de Langen en W. Schut. Mededeel, geneesk. Lab. te Weltevreden. 3e serie.
A. 1919. No. 2.
4nbsp;I. BANG. Bioch. Zeitschr. 91. 86. 1918.
-ocr page 67-Bij het schoonmaken van glaswerk gebruikte men reeds lang een
mengsel van kaliumbichromaat en zwavelzuur, waarmede het vet
wordt geoxydeerd.
Deze werkwijze bracht BaNG op de gedachte om het vet uit het
bloed ook te oxydeeren met het mengsel kaliumbichromaat-zwavel-
zuur, waarbij chroom-oxyde ontstaat.
De overmaat kaliumbichromaat maakt jodium vrij uit kalium-
jodide dat is toegevoegd, waarna men het vrijgekomen jodium ti-
treert met thiosulfaat.
Het uittrekken van de vetten en vet-achtige stoffen uit het bloed
gebeurt bij deze werkwijze op een zeer eigenaardige manier.
Het bloed wordt weer opgevangen in een papiertje en dit wordt
na drogen uitgetrokken met petroleumaether, waarbij dan alleen
het vet en de vrije cholesterine oplossen.
Volgens Bang gaat er geen spoor van phosphatides, vetzuurzeepen
of cholesterine-esters in den petroleumaether over. Deze stoffen wor-
den vervolgens uit het papiertje getrokken met alcohol, waardoor
men het z.g. tweede uittreksel met alcohol verkrijgt. Met deze (men
zou het „gefractioneerde extractiequot; kunnen noemen) wijze van wer-
ken gelukte het Bang om de hoeveelheid neutraalvet en vetzuren,
cholesterine en cholesterine-esters in het bloed afzonderlijk te onder-
zoeken. Vooral het scheiden van neutraalvet en vetzuren is dikwijls
van beteekenis en is nog met geen enkele andere werkwijze gelukt.
Bij mijn proeven trok ik het bloed uit met het alcohol-aether-
mengsel, zonder van een Bang-papiertje gebruik te maken. Dit uit-
treksel werd ingedampt tot droog en de droge rest uitgetrokken met
petroleum-aether (het eerste uittreksel met petroleum-aether) ; wat
daarna nog van de droge rest achterbleef, werd opgelost in alcohol
(het tweede uittreksel met alcohol).
Het bleek mij nu, dat het tweede uittreksel met alcohol
geen cholesterine meer bevatte, maar dat de cholesterine-esters, zoo-
wel als de vrije cholesterine overgegaan waren in het eerste uittreksel
met petroleum-aether. Hetzelfde bleek het geval te zijn met de phos-
phatides; ook hiervan was geen spoor meer aan te toonen in het
tweede uittreksel met alcohol.
Ook H. Jastrowitz i vond bij zijn proeven, dat er van het „ge-
fractioneerd uittrekkenquot; niets terecht komt.
G. Blix 2 wijst in zijn critiek op de werkwijze van BanG er na-
drukkelijk op, dat die wijze van uittrekken alleen geldt voor bloed,
dat gedroogd is in een Bang-papiertje en niet, wanneer men het bloed
als zoodanig uittrekt.
Er is geen andere werkwijze voor het onderzoek naar de grootte
van het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen, die zoo
' H. Jastrowitz. Zeitschr. f. d. ges. cxp. Mediz. 27. 276. 1922.
2 G. Blix. Skan. Arch. f. Physiol. 48. 267. 1926.
-ocr page 68-aan scherpe critiek is onderworpen geworden, als deze werkwijze
van Bang.
Door verschillende onderzoekers werden soms zeer uiteenloopende
waarden gevonden bij dubbelbepalingen. Dit ligt zeker voor een
groot deel aan het feit, dat verontreiniging bij deze werkwijze een
zoo grooten rol speelt, omdat men alleen het gehalte aan organische
stof bepaalt.
Een andere moeilijkheid is gelegen in de z.g. reductie-coëfficienten.
De oxydatie der vetten en vet-achtige stoffen door middel van het
mengsel kaliumbichromaat en zwavelzuur is lang niet volledig,
d.w.z. gaat niet tot de vorming van koolzuur en water; bovendien
werken de verschillende stoffen niet even sterk reduceerend. Daarom
heeft Bang de z.g. reductie-coëfficienten berekend voor olie-zuur en
cholesterine, waarmede men de uitkomst moet vermenigvuldigen.
Daarbij wordt dan de grootte van het gehalte aan vetzuur berekend
als oliezuur. Door de verschillende onderzoekers worden nu verschil-
lende waarden gevonden voor deze reductie-coëfficienten, zooals uit
het onderstaand lijstje blijkt:
reductie-coëff.nbsp;BaNG Blix FLEISCH BlooR VasILEWSKA
voor olie-zuurnbsp;2,50 2,06 2,50 2,29 2,65
voor cholesterinenbsp;2,45 2,47nbsp;2,62
Bloor 1 geeft in zijn critiek op de werkwijze van Bang de reden
hiervoor aan: ,,the reason for the differences in the oxydation-factor
is not far to seek, since the oxydation of the fatty acids by Bang's
procedure is incomplete (less than two-thirds) . The end-point would
therefore be subject to various influences such as environnemental
temperature and the rate of cooling of the reaction mixture (Blix
states that the temperature factor is unimportant) and the presence
of foreign substances either oxydable of acting as catalystsquot;.
Het gelukte Bloor 00k met deze werkwijze niet om overeen-
stemmende uitkomsten bij dubbelbepalingen te verkrijgen.
G. Blix 2 heeft de werkwijze van Bang grondig bestudeerd en
gebruikt deze, na er enkele wijzigingen in aangebracht te hebben,
die het beginsel niet raken, met goed gevolg.
Ook A. Fleisch 3 is een voorstander van deze werkwijze en
heeft zeer veel onderzoekingen er mede gedaan, waarbij hij tot het
besluit komt: ,,die bang-sche mikrolipoidbestimmung besitzt somit
eine hohe Konstanz ihrer Resultatequot;.
Toch zijn er ook nog geheel andere geluiden gehoord.
' W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 77. 53. 1928.
2nbsp;G. Blix. Studies on diabetic lipeamia. London. 1925. Skan. Arch. f. Physiol.
48. 267. 1926.
3nbsp;A. Fleisch. Bioch. Zeitschr. 177. 453. 1926.
-ocr page 69-Joh. Maas 1 acht in haar scherpe critiek deze werkwijze totaal
onbruikbaar. Haar bezwaren zijn als volgt samen te vatten:
1.nbsp;Bij een dergelijk krachtig oxydatie-middel. zooals het mengsel
kaliumbichromaat en zwavelzuur is, spelen verontreinigingen
(stof, sporen vet van de vingers van den onderzoeker, enz.) een
groote rol. Doordat men zoo weinig bloed gebruikt, (loo tot
130 mG.), waarin 0,1 tot 0,2 mG. cholesterine aanwezig is en
nog minder vet, worden de kleinste verontreinigingen van be-
teekenis en maakt men bij de berekening per 100 cc. nog een
aanzienlijke fout.
2.nbsp;Bang gebruikte een z.g. bloedpapiertje om het bloed op te vangen
cn werpt dit in de vloeistof, waarmede hij wil uittrekken. Bij
deze wijze van werken mag men toch veronderstellen, dat nu
eens meer, dan weer minder vezeltjes van het papier zullen los-
laten, die later eveneens door het mengsel kaliumbichromaat-
zwavelzuur zullen worden geoxydeerd.
3.nbsp;Daar de oxydatie niet tot het einde afloopt, d.w,z. niet tot de
vorming van koolzuur en water, moet men, om het gehalte aan
vet juist te kunnen berekenen, veronderstellen, dat de oxydatie
steeds op eenzelfde trap blijft staan. Hierbij echter spelen ver-
schillende omstandigheden een rol, waarbij de temperatuur wel
de voornaamste is. Ook BlooR heeft vroeger op dit bezwaar
tegen de werkwijze van BaNG gewezen.
Bang gebruikte bij de oxydatie alleen de warmte die ontstaat door
het vermengen van de bichromaat-oplossing met het sterke zwavel-
zuur. De temperatuur, waarbij de daarop volgende reactie zich zal
afspelen, moet dus afhankelijk zijn: i. van het watergebalte van het
zwavelzuur, 2. van de oorspronkelijke temperatuur der vloeistoffen,
die dus afhankelijk is van de kamertemperatuur, 3. van de snelheid,
waarmee het mengsel afkoelt.
A. Fleisch en S. Leites die beiden veel onderzoekingen met
de werkwijze van BaNG gedaan hebben en daarmede goede uit-
komsten verkregen, maken zich eenvoudig van de critiek van JOH.
Maas af, door te zeggen, dat zij onnauwkeurig heeft gewerkt.
In Nederland is door J. J. van leeuwen 3 de werkwijze van
Bang gebruikt, die in zijn mededeeling de punten, door JoH. Maas
opgesteld, tracht te weerleggen.
Wat nu betreft punt i, daarbij merkt hij op, dat voor een goed
physico-chemisch onderzoek het gebruik van zuiver en schoon glas-
werk steeds een eerste vereischte is. Men mag toch veronderstellen,
' Joh. Maas. Bioch. Zeitschr. 144- 379- 1924-
2nbsp;S. Leites. Bloch. Zeitschr. 184. 273. 1927-
3nbsp;J. J. van Leeuwen. Dissert. Leiden. 1930-
-ocr page 70-dat dergelijke grondbeginselen aan JOH. Maas niet geheel onbekend
zijn. Een vraag is echter (die door van leeuwen ontloopen wordt),
of men een dergelijke zuiverheid, die noodig zou zijn voor deze
werkwijze, om alle fouten te vermijden, ooit kan bereiken.
Bij punt 2 merkt hij op, dat het loslaten van papiervezeltjes kon
voorkomen worden door deze van te voren lang te schudden met
het uittrek-middel, een wijze van werken die eerder reeds aangegeven
was door förster i. Hoe van leeuwen heeft nagegaan, dat nu
werkelijk geen vezeltjes meer loslieten, vermeldt hij niet.
Over het derde punt, uit de critiek van joh. maas, dat .zeker het
voornaamste 'bezwaar tegen de werkwijze van Bang inhoudt, zwijgt
hij geheel. '
Alles bij elkaar genomen, zegt ons een dergelijk weerleggen van de
bezwaren, die door JOH. Maas waren geopperd, hoegenaamd niets.
A. v. Szent-Gyorgyi 2 wijst op de onmogelijkheid om met de
werkwijze van Bang de cholesterine zuiver uit te trekken; dit zou
volgens hem alleen gelukken, door deze eerst om te zetten in de
digitonine-ester.
Er is echter mijns inziens nog een ander bezwaar tegen de werk-
wijze van Bang aan te voeren.
Alle werkwijzen voor het onderzoek naar het gehalte van het
bloed aan vetten en vet-achtige stoffen, berusten op karakteristieke
oplosbaarheid of on-oplosbaarheid van deze stoffen in bepaalde op-
losmiddelen. In deze oplosmiddelen zullen echter steeds nog andere
stoffen oplossen, hetzij bekende stoffen of onbekende. Daar men nu
met Bang's werkwijze alleen maar de hoeveelheid organische stof
bepaalt, zal men zeer waarschijnlijk te groote waarden vinden.
Daar nu het uittrekken van de verschillende vet-achtige stoffen
verder is gegrond op de z.g. ,,gefractioneerde extractiequot;, d.w.z. op de
absolute onoplosbaarheid van de cholesterine-esters, phosphatides en
vetzuurzeepen in petroleumaether, zal men ongetwijfeld kleine fouten
maken, omdat absolute onoplosbaarheid niet bestaat. Ook al vindt
men met de reactie van Liebermann-Burchard, dat er geen cho-
lesterine oplost in de petroleum-aether, dan nog is het goed mogelijk,
dat een zoo kleine hoeveelheid merkbaar is, wanneer men het gehalte
pan organische stof bepaalt met een zoo gevoelig mengsel als kalium-
bichromaat-zwavelzuur. Dit nu is door Bang niet voldoende na-
gegaan.
Al deze kleinigheden krijgen in de werkwijze van BaNG beteeke-
nis, omdat men met zeer weinig bloed werkt en men dus de uitkomst
met ongeveer 1000 moet vermenigvuldigen bij de berekening per
100 cc. bloed.
' Förster. Bloch. Zeitschr. 146. 562. 1924.
2 a. v. szent-gyorgyi. Bioch. Zeitschr. 136. 112. 1925.
In dit verband is het misschien nuttig er op te wijzen, dat alle
werkwijzen voor het onderzoek naar het gehalte van bloed of weef-
sels aan vet cn vet-achtige stoffen, min of meer gebrekkig zullen zijn.
omdat ze allen berusten op deze karakteristieke oplosbaarheid.
Daarbij komt nog:
1.nbsp;dat vet-achtige stoffen zeer zwakke lichamen zijn, die gemakke-
lijk veranderen, vooral de phosphatides. Daarbij konit het voor,
dat kleine veranderingen in bouw of samenstelling groote ver-
anderingen in de oplosbaarheid geven.
2.nbsp;Verder komt het voor, dat vet-achtige stoffen, die geheel on-
oplosbaar zijn, in aceton bijvoorbeeld, daarin wel oplossen bij dc
aanwezigheid van andere, wel in aceton oplosbare vet-achtige
stoffen.
3.nbsp;Sommige vet-achtige stoffen schijnen physische of chemische ver-
bindingen aan te gaan met andere bestanddeelen van het bloed
(eiwitstoffen) en zijn daardoor soms niet uit te trekken. De hoe-
veelheid van deze vet-achtige stoffen is zeer wisselend en af-
hankelijk van de behandeling van het bloed (drogen).
4.nbsp;De oplosbaarheid van enkele onzuiverheden, zooals kleurstoffen,
komt erg overeen met die van de vet-achtige stoffen, waardoor
deze verontreinigingen moeilijk of niet zijn te verwijderen.
Op al deze bezwaren is door G. Blix uitvoerig gewezen in zijn
studie over de werkwijze van BaNG.
Wanneer men nu de cholesterine uit het bloed zuiver in oplossing
meent te hebben, wat dus zelden of nooit het geval zal zijn en men
bepaalt hierin de grootte van het gehalte met de werkwijze van
Bang of langs colorimetrischen weg (reactie van LiebermanN-
BrUCHARD) , dan is gemakkelijk in te zien, dat men op de eerste
manier meer fouten maakt dan op de laatste. Immers bij Bang's
werkwijze bepaalt men de hoeveelheid organische stof in deze op-
lossing, waarbij dus iedere verontreiniging gevonden wordt; bij dc
colorimetrische werkwijze bepaalt men alleen de hoeveelheid van die
stof, die de reactie geeft van Liebermann-Burchard. Nu zijn er
tot nu toe geen stoffen bekend, die ook deze kleurreactie geven, wat
natuurlijk niet wil zeggen, dat er geen zijn. Maar ook al zouden er
enkele stoffen in die oplossing aanwezig zijn, die ook de reactie van
Liebermann-Burchard geven, dan nog zal de fout, die men maakt,
met deze laatste werkwijze kleiner zijn, dan die, welke men maakt
met Bang's werkwijze, omdat men zeker een deel van de veront-
reinigingen buiten zijn berekening laat.
Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor de vetten en phosphatides.
Deze werkwijze, die zooveel becritiseerd is, is natuurlijk ook her-
-ocr page 72-haalde malen gewijzigd, welke veranderingen echter meestal van
ondergeschikt belang zijn.
De werkwijze is wel het best bestudeerd door G. Blix i, die
er ook enkele wijzigingen in aanbracht.
Andere veranderingen zijn die van L. CONDORELLI 2, P. VASI-
LEWSKA 3 en van T. VON PELLENBERG 4.
Een andere werkwijze, die op hetzelfde beginsel berust, is die van
Gade s, waarbij de oxydatie der vetten wordt bewerkstelligd door
een overmaat kaliumpermanganaat; de rest van het permanganaat
wordt teruggetitreerd met oxaalzuur.
Deze werkwijze wordt nooit toegepast, omdat ze buiten de be-
zwaren, die men tegen Bang's werkwijze heeft geopperd, er nog
enkele aan toevoegt.
H. Bing en H. Hekscher ^ achten de verontreinigingen een over-
wegend bezwaar tegen het gebruik van de werkwijze van BanG en
stellen daarom een nieuwe wijze van onderzoek voor, die op het
volgende beginsel berust: door barium-zouten wordt het vetzuur uit
een, alcoholische oplossing neergeslagen, waarbij een troebelheid ont-
staat, die men in een nephelometer kan vergelijken met een standaard-
suspensie, welke gemaakt werd van kaolin en 15% gelatine.
Voor deze werkwijze gelden de bezwaren, tegen Bloor's nephelo-
metrische werkwijze reeds opgenoemd, natuurlijk nog in veel grootere
mate, omdat men hier twee geheel verschillende suspensies vergelijkt.
W. PortheinE becritiseert deze werkwijze, m.i. geheel terecht,
zeer scherp en wel om de volgende redenen: men weet in het geheel
niet, wat er eigenlijk bepaald wordt, terwijl BiNG en HeksCHER ook
geen enkele poging vermelden om na te gaan, wat men eigenlijk met
bariumchloride neerslaat.
PORTHEINE vindt deze werkwijze een stap achteruit in de werk-
wijzen voor het onderzoek naar het gehalte van het bloed aan vet,
omdat men uitkomsten verkrijgt, zonder dat men ook maar bij be-
nadering kan zeggen wat ze aanduiden.
Daarna werd door C. Stewart en A, W^hite een nieuwe weg
voor het onderzoek aangegeven, met één'gefie^l nieuw beginsel. De
gt; vetten worden in deze werkwijze verzeept en het vrijgekomen vetzuur
I getitreerd met loog van o, i n sterkte. Op deze werkwijze, die ik
1nbsp;G. blix. Skan. Arch. f. Physiol. 48. 267. 1926.
2nbsp;condorelli. Riforma med. 1922. 38. 746.
3nbsp;P. vasilewska. Trav. Inst. Nencki. 1923. No. 28 van chem. Zentr. 1925.
I. 2715.
4nbsp;T. von Fellenberg. Bioch. Zeitschr. 188. 365. 1927.
5nbsp;H. E. Gade. Bibliot. Laeger Kobenk. 91. i.
® H. Bing en H. Hekscher. Bioch. Zeitschr. 149. 79. 1924.
W. PortheinE. Nephelometrische bloedvetbepalingen bij lijders aan suiker-
ziekte. Dissert. Utrecht. 1927.
® C. Stewart en A. White. Biochem. Journ. 19. 840. 1925.
voor mijn onderzoek heb uitgekozen, kom ik later nog uitvoerig
terug.
Door mej. Dr. KobuS i is een nieuwe werkwijze aangegeven in
haar proefschrift ,,Het bloedvet bij kinderen gemeten in monomole-
culaire laagquot;. Deze werkwijze berust op het feit, dat vetten en vet-
achtige stoffen zich op een watervlak uitbreiden in een mono-mole-
culaire laag, wanneer het oppervlak maar groot genoeg is, een eigen-
schap. die door LanGMUIR is gevonden. Met een toestel, dat gebouwd
is door LangMUIR-AdAM, werd de grootte van het oppervlak ge-
meten cn hieruit het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige
stoffen berekend.
Ook deze werkwijze heeft tot nu toe geen practische toepassing
gevonden.
Bloor 2, die het voornaamste bezwaar tegen Bang's werkwijze
gelegen vindt in de onvolledige oxydatie der vetten, met als gevolg
de verschillende reductie-coëfficienten bij verschillende onderzoekers,
heeft zelf in 1928 een werkwijze medegedeeld, die berust op het be-
ginsel van Bang. maar hij gebruikte daarbij als oxydatiemiddel het
mengsel van G. simon en m. nicloux s, in welk me.ngsel zilver als
katalysator wordt gebruikt cn waarmede Bloor het vet meende te
oxydeercn tot CO2 cn H20-
Voor deze werkwijze gelden natuurlijk nog de andere bezwaren,
die tegen de werkwijze van BaNG zijn geopperd, ook al zou de oxy-
datie nu werkelijk standvastiger zijn. Het nadeel van het mengsel
van simon en nicloux is echter, dat hier temperatuur en tijd een
grootere rol spelen dan bij het oxydatie-mengsel van Bang. Een
nieuw bezwaar is hier, dat de terug-oxydatie door de zuurstof uit de
lucht gemakkelijker kan plaats hebben, waarvoor men dus bijzondere
voorzorgsmaatregelen moet nemen.
De eenige colorimctrische werkwijze, die er bestaat voor het onder-
zoek naar het gehalte van bloed aan vet, is medegedeeld door J. A.
milr0y4 in 1928.
Na het uittrekken van het vet volgens dc werkwijze van Bloor,
wordt het neutraalvet gekleurd met Nijl-blauw-hydrochloride.
Deze kleurstof werd het eerst gebruikt door LorRAIN-Smith
voor het kleuren van neutraalvet.
Ook deze wijze van werken is practisch nooit toegepast.
Naar aanleiding van de titratie-werkwijze van C. Stewart en
' E. kobus. Het bloedvet bij kinderen gemeten in monomoleculaire laag. Diss.
Leiden. 1926.
2nbsp;W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 77. 53. 1928.
3nbsp;G. SIMON en M. NICLOUX. Buil. Soc. Chim. biol. 1927. 9. 758.
4nbsp;J. A. Milroy. Biochem. Journ. 22. 1206. 1928.
5nbsp;Lorrain Smith. Journ. Path. Bact. 12. I. 1908 en 15. 53. 1911.
-ocr page 74-A. White werd door J. StoddarD en P. Drury 1 een nieuwe
werkwijze ingevoerd, om enkele bezwaren van de eerste te ontgaan.
Bij het bespreken van de door mij gevolgde werkwijze, kom ik
nog op deze van STODDARD en Drury, die geen vooruitgang is ge-
bleken, terug.
Ten slotte werd een laatste nieuwe wijze van onderzoek uit-
gewerkt door S. Katsura en T. Hatakeyama'2, die een titrime-
trische werkwijze is, opgebouwd uit een vereeniging van de werk-
wijzen van Bang en Bloor.
Deze werkwijze, die ook nog door geen enkele onderzoeker is
nagegaan, bezit de som van de bezwaren, die er tegen het gebruik
van beide genoemde werkwijzen bestaan; bovendien is de weg, die
bij het onderzoek wordt gevolgd, door de onderzoekers slecht
verantwoord.
Beschrijving van de gevolgde werkwijze voor
het onderzoek naar het'vet-gehalte van bloed.
Het beginsel van de werkwijze van C. Stewart en A. White
dat ook door mij is gebruikt, is het volgende: het bloedvet wordt
uitgetrokken met een mengsel van alcohol en aether; na filtreeren
wordt het vet verzeept door aan het uittreksel 5 cc. loog van o, i n
sterkte toe te voegen en dit mengsel op een waterbad in te dampen
tot droog; Stewart cn White veronderstellen (stilzwijgend), dat
het verzeepen volledig is. Na het verzeepen der vetten wordt de toe-
gevoegde loog nauwkeurig geneutraliseerd met 5 cc. zoutzuur van
o, I n sterkte en even verwarmd om het opgenomen koolzuur uit te
drijven. Daarna wordt het bij het verzeepen vrij gekomen vetzuur
getitreerd met loog van o, i n sterkte uit een bijzonder soort buret.
Wanneer men met weinig bloed werkt, b.v. met Yl
draagt de hoeveelheid vet-zuur, die daaruit vrijkomt door verzeepen,
ongeveer 2,5 mG.. voor normaal bloed. Deze hoeveelheid vetzuur
is aequivalent met 0,097 cc. loog van 0,1 n sterkte, wanneer we
veronderstellen met oliezuur te maken te hebben. Men begrijpt, dat
dergelijke kleine hoeveelheden niet te titreeren zijn met een gewone
micro-buret.
Daarom gebruikten STEWART en WHITE voor hun onderzoek een
z.g. buret van P. Rehbe.RG.
Bij het onderzoek naar de grootte van het ammoniak-gehalte van
• J. Stoddard cn P. Drury. Journ. o. Biol. Chem. 84. 741. 1929.
2nbsp;S. Katsura en T. HATAKEYAMA. Bioch. Zeitschr. 234. 462. 1931.
3nbsp;C. Stewart en A. White. Biochem. Journ. 19. 840. 1925-
-ocr page 75-het bloed gebruikte RehbeRG i een buret, waarmede men af kan
lezen tot in o,i mm^.
Deze buret bestaat uit een capillaire buis, die een lumen heeft van
0,8 tot 0,9 mm., zoodat 0,1 cc inhoud is verdeeld over een lengte
van 15 tot 20 cM. Aan het ondereind van deze buis bevindt zich
een kwikreservoir, van waaruit men door middel van een schroef het
kwik kan doen stijgen in de capillaire buis. De spoed van de schroef
is zoo, dat met een omdraai het kwik ongeveer 4 mm. stijgt.
Boven aan de capillaire buis is door middel van een gummislangetje
een omgebogen buisje bevestigd, waarvan het einde is uitgetrokken
tot een opening van 0,8 tot i mm.
Wanneer het kwik op het nulpunt is gesteld, en de capillaire buis
is gevuld met de loog, waarmede men wil titreeren, kan men dus
door het kwik langzaam omhoog te draaien, loog uit de capillaire
buis in de vloeistof drijven, die men wil titreeren. Om hierbij nu
onafhankelijk te zijn van de vorming van druppels, wordt het einde
van het omgebogen buisje even onder de oppervlakte van de vloeistof
die men wil titreeren, gebracht. Ten einde een goed vermengen van
de vloeistoffen te krijgen, wordt door middel van een dun buisje
koolzuurvrije lucht door de vloeistof geblazen.
Het vullen van de buret kost eenige moeite.
Daartoe wordt het bovenstuk er van verwijderd en het kwik om-
hooggedraaid tot boven in de capillaire buis; door het kwik vervol-
gens naar beneden te draaien, terwijl men het einde van dc capillaire
buis in een bakje met loog houdt, kan men deze gemakkelijk vullen.
Daarna moet het losse bovenstuk afzonderlijk gevuld worden en ver-
volgens weer op de capillaire buis worden gezet, waarbij men op zijn
hoede moet zijn, om te verhinderen, dat men luchtbelletjes insluit.
Volgens RehbERG zou een klein luchtbelletje van i tot 5 mm.
lengte, dat bij het titreeren mee op en neer beweegt, geen fouten
r;cven bij het onderzoek. De grootste titratie-fout zou op deze manier
hoogstens 0,9 mm^. bedragen.
Het beginsel van deze buret is door Rehberg niet uitgedacht,
maar eenzelfde soort instrument werd eerder reeds door A. Krogh 2
gebruikt bij zijn micro-gas-analysè.
Ik heb bij mijn onderzoek de buret van P. Rehberg niet als
zoodanig gebruikt, omdat zij mijns inziens belangrijke bezwaren
heeft.
1.nbsp;Het vullen van de buret is zeer omslachtig en kost veel tijd.
2.nbsp;Bij het vullen op de manier, zooals StewarTH en WHITE op-
geven, is het onmogelijk om te voorkomen, dat dc loog niet in
aanraking komt met de buitenlucht, waarbij er door het kool-
' P. Rehberg. Biochem. Journ. 19. 270. 1925.
2 A. Krogh. Skan. f. Physiol. 20. 279. 1908.
-ocr page 76-zuur zeker veranderingen in zullen ontstaan. Deze verande-
ringen zijn natuurlijk zeer gering, maar v/orden van beteekenis
door de kleine hoeveelheid, die men gebruikt.
3.nbsp;Bij het opzetten van het bovenstuk is het onmogelijk te voor-
komen, dat daarbij kleinere of grootere luchtbelletjes binnen-
dringen. Volgens Rehberg zouden deze kleine belletjes niet van
beteekenis zijn. Echter ziet men, dat luchtbelletjes, wanneer ze
van onder naar boven geschoven worden bij de titratie, zichtbaar
toenemen in grootte, omdat de druk kleiner wordt. Bovendien
geeft deze lucht, door het koolzuur, wat er in aanwezig is, ver-
anderingen in de loog.
4.nbsp;De bevestiging van het bovenstuk aan de buret door middel van
een gummislangetje is niet in overeenstemming met de nauwkeu-
righeid, die men van het instrument wil eischen. Immers men
wil aflezen tot in tienduizendste kubieke centimeters en men
mag toch verwachten, dat er bij een dergelijk vereenigen van
twee buizen, wel eens zooveel verloren gaat.
Deze bezwaren nu waren gemakkelijk te ondervangen.
Daarom nam ik een capillaire buis, waarvan de inhoud van 0,4 cc.
verdeeld is tot in duizendste kubieke centimeters over i M. lengte en
boog die aan het einde om op dezelfde manier als het losse stuk bij
Rehberg's buret, zoodat de buret nu uit een stuk bestaat (zie
figuuri). Verder werd even boven het kwikreservoir (a) een zij-
buisje (b) aangebracht, waardoor de voorraad-flesch met loog (c)
voortdurend met de buret was verbonden, zonder ooit in aanraking
te komen met de lucht.
Tusschen het kwikreservoir, de capillaire buis en het zij-buisje
werd nu een driewegkraan (d) aangebracht.
Het vullen van de buret is nu zeer gemakkelijk, en zonder fouten
uit te voeren. Daartoe wordt dan de kraan zoo geplaatst, dat er alleen
de verbinding bestaat tusschen voorraad-flesch en capillaire buis,
waarbij de buret zich van zelf vult, wanneer de flesch hoog ge-
plaatst is.
Daarna draait men de kraan 90 graden om, zoodat er alleen de
verbinding tusschen kwikreservoir en buret bestaat, waarna men
dan vóór de titratie het kwik eerst op het nulpunt brengt.
Met dit instrument had ik dus het voordeel, dat vullen veel een-
voudiger is, terwijl er nooit lucht ingesloten wordt en de loog ook
niet verandert door de buitenlucht.
Enkele kleine veranderingen, die bij het titreeren pas wenschelijk
bleken, werden later nog aangebracht.
Het is namelijk zeer moeilijk om een schroef te snijden, die bij
het naar beneden draaien geen kwik meeneemt, zoodat er dus voort-
fT^
«
-ocr page 78- -ocr page 79-durend verlies optreedt. Bovendien bleek het, dat bij de schroeven,
die door mij zijn gebruikt, het kwik in de capillaire buis voort-
durend bleef dalen, wanneer men het flink had opgedraaid, zoodat
het kwik in het reservoir onder druk komt te staan. Na het be-
eindigen van de titratie moest ik dan zeer snel aflezen; maar wan-
neer ik even weifelde omtrent het eindpunt van de titratie, liep het
kwik enkele streepjes terug cn werden er dus fouten gemaakt. Dat
vaststellen van den eersten omslag van de phenolphtaleïne is echter
niet altijd even gemakkelijk, vooral niet, wanneer men voortdurend
wordt gehinderd door opstijgende luchtbelletjes.
Daarom heb ik de schroef vervangen door een zuiger, die zeer goed
heeft voldaan en geen druppeltje kwik doorliet, ook niet, wanneer
het kwik flink onder druk werd gebracht. Toch is het dalen van de
kwikkolom steeds iets blijven bestaan.
Een tweede moeilijkheid, die ik ook eerst bemerkte bij het werken
met de buret, was gelegen in het andere uiteinde.
Zooals Rehberg en stewart en white opgeven, wordt de uit-
getrokken punt van het omgebogen deel van dc buret onder de
vloeistofspiegel gebracht, zoodat men onafhankelijk is van druppel-
vorming en men de kleinste hoeveelheid loog in de vloeistof kan
overbrengen. Daar ik echter steeds een alcoholische oplossing van
de vetzuren titreerde, bleek spoedig, dat direct, nadat de punt van de
buret onder de alcohol-spiegel was gebracht, dc soortelijk lichtere
alcohol in de loog opsteeg en deze spoedig over een lengte van soms
5 cM. rood kleurde.
Daarom werd de punt van de buret omgebogen, waardoor het
opstijgen werd voorkomen.
Het vermengen van de vloeistof bij het titreeren bereikte ik even-
als Stewart en White, door lucht uit een gashouder (e) er door-
heen te blazen, welke lucht van koolzuur wordt bevrijd door twee
wasch-fleschjes (f) met sterke loog. De, voor het verzeepen van het
vet benoodigde, loog van o,i n. sterkte, werd afgemeten met een
gewone micro-buret (g), die door de verbinding (h) werd gevuld
uit dezelfde voorraadflesch. Verder had ik aan het toestel eveneens
een buret bevestigd met een voorraadflesch met zwavelzuur van
0.1nbsp;n. sterkte, welke noodig is om de ,,verzeepings-loogquot; te neutrali-
seeren. Deze buret met voorraad-flesch is in dc schematische teekening
(figuur i) niet aangegeven; in de photographie van het toestel (fi-
guur 2) is deze buret te zien, links van beide andere buretten.
Alles bijeen, ziet het toestel er uit als op figuur 2.
Bij het onderzoek naar het gehalte van het bloed aan vet kan men
de volgende onderdeden aan deze werkwijze onderscheiden:
1.nbsp;het uittrekken van de vetten uit het bloed, met daarop volgend
filtreeren en reinigen van dit uittreksel;
2.nbsp;het verzeepen der vetten in dit uittreksel;
3.nbsp;het neutraliseeren van de loog, die noodig was voor dit ver-
zeepen;
4.nbsp;het titreeren van de vrijgekomen vetzuren.
Achtereenvolgens zullen deze verschillende bewerkingen worden
besproken en zal worden opgegeven, welken weg daarbij gevolgd
werd; daarbij zal zooveel mogelijk de reden besproken worden,
waarom ik deze of gene werkwijze verkoos boven een andere.
I. HET UITTREKKEN VAN DE VETTEN UIT HET
BLOED is altijd een moeilijk punt geweest bij de verschillende werk-
wijzen van onderzoek naar de grootte van het gehalte van het bloed
aan deze stoffen. Van de verschillende oplosmiddelen zijn alcohol,
aether, chloroform, petroleumaether, aceton en benzol wel de meest
gebruikte.
Volgens M. KUMAGAWA en K. SUTO 1 is de onderlinge verhouding
van de grootte van het vermogen van deze oplosmiddelen om vet uit
weefsels te trekken, wanneer men de grootte van dit vermogen van
alcohol als 100 neemt, als volgt:
alcoholnbsp;100nbsp;aether abs. 46
methyl-alcohol 99nbsp;aceton 62
chloroform 77nbsp;benzol 53
petroleum-aether 45
Deze cijfers gelden echter alleen voor het uittrekken van de vetten
en vet-achtige stoffen uit vleesch-poeder; door W. KlEIN en L.
DiNKIN 2 werden echter voor bloedserum nog grootere verschillen
gevonden:
alcohol 0,076, chlorofrm 0,061, aceton 0,023 en petroleumaether
o,oi O.
I. Bang 3 besluit uit deze cijfers het volgende: daar petroleum-
aether een beter oplosmiddel voor de vetten is dan alcohol en het
vet in het bloed in emulsie toestand voorkomt, moet men wel ver-
onderstellen, dat er in den alcohol ook nog andere stoffen oplossen,
die niet in de petroleum-aether overgaan.
Dit laatste zou volgens Bang ook het geval zijn.-
Toch heeft deze wijze van redeneeren niet veel waarde, wanneer
men bedenkt, dat in melk het vet ook in emulsie toestand aanwezig
is, maar toch met aether daaruit niet uit te trekken is. Volgens
de onderzoekingen van N. StorCH 4 is het waarschijnlijk, dat de
' M. Kumagawa «1 K. SuTO. Bioch. Zeitschr. 8. 212. 1908.
2nbsp;W. KLEIN en L. DiNKIN. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 92. 302. 1904.
3nbsp;1. Bang. Bioch. Zeitschr. 91. 235. 191 S.
4nbsp;N. STORCH. verg. Malys Jahresber. 27.
-ocr page 81-vetbolletjes omgeven, zijn door een vliesje van een slijmachtige stof,
die moeilijk oplosbaar is.
Dat alcohol bij het uittrekken ook nog veel andere stoffen oplost
en dat dus het alcohol-uittreksel veel verontreinigingen bevat, is
aangetoond door kumagawa en Sum die de verschillende oplos-
middelen nauwkeurig hebben onderzocht. Zij komen aan het einde
van het eerste hoofdstuk tot de volgende slotsom: „zur Erzielung
maximaler menge Aether-extractes aus dem Organpulver, ist der
alkohol das beste Extraktionsmittel, dessen Leistungsfähigkeit von
keinen anderen Mittel erreicht werden kann.quot; Iets later zegt hij van
het alcohol-uittreksel: ,,aber dieselbe eignet sich für die quantitatieve
Fettbestimmung durchaus nicht, weil das nach dieser Methode darge-
stellte Aether-extrakt eine so grosze Menge Verunreinigungen ein-
schlieszt, dasz die letzteren je nach der Fleischarten 20 bis 46.2%
der Fettarten ausmachenquot;.
Bang trok het bloed uit met petroleum-aether gedurende 10 min.
bij kamertemperatuur, maar deze wijze van werken is zeker on-
voldoende.
P. V. SzeNT-Gyorgyi 1 toonde aan, dat bij het uittrekken volgens
Bang bij kamertemp. 10 tot 20% der vetten in het bloed achter-
blijven. Ook G. Blix2 vindt een rest van 13 tot 15%.
Later heeft I. Bang 3 benzol gebruikt, een oplos-middel, dat zeer
weinig is onderzocht wat betreft het vermogen om vetten en vet-
achtige stoffen uit het bloed uit te trekken.
Het meest gebruikt is wel de werkwijze van Bloor, waarbij de
eiwitstoffen worden neergeslagen en het neerslag warm wordt af-
gefiltreerd. Hij gebruikt hiervoor een mengsel van drie deelen alcohol
en een deel aether en hiervan 100 cc. op 3 cc. bloed.
Vooral J. Mueller 4 heeft deze wijze van uittrekken grondig
onderzocht en hij vat zijn bevindingen als volgt samen: ,,The
alkohol-aether extraction-method itself is most excellent, and has
been shown to give good results in gravimetric determinations....
If blood is added directly to alcohol or aether, or if blood is run
slowly into a mixture of three parts alcohol to one of aether using
three parts of blood to a hundred of solvent, and the whole then
brought to a boil in a waterbath (Bloor's method) the extraction
will be found as practically complete, as shown by quantitative test
of the protein residue after filtrationquot;.
Ook J. Feigl 5 vindt deze wijze van uittrekken verreweg het
beste, ook al is ze niet absoluut volledig.
' P. V. SZENT-GYORGY.. Bioch. Zeitschr. 146. 226. 1924.
2nbsp;G. BLIX. Skan. Arch. f. Physiol. 48. 1926.
3nbsp;L Bang. Bioch. Zeitschr. 91. 86. 1918.
4nbsp;J. MüLLER. Journ. v. biol. Chem. 25. 549. 1916.
5nbsp;Joh. Feigl. Bioch. Zeitschr. 88._ 53. 1918.
-ocr page 82-Toch meenen P. v. Szent-Gyorgyi en tominaga i, dat zoowel
bij Bang's als bij Bloor's wijze van uittrekken, lo tot 20% der
vetten en vet-achtige stoffen in het bloed achterblijven.
Bloor 2 zelf meent, dat het onvolledig uittrekken, dat men zou
bereiken met het alcohol-aether mengsel, alleen geldt, wanneer men
bloedlichaampjes of geheel bloed gebruikt, maar niet, wanneer men
het serum of plasma onderzoekt.
Alles bij elkaar genomen geloof ik, dat men het beste het mengsel
van alcohol en aether kan gebruiken voor het uittrekken van de
vetten en vet-achtige stoffen uit het bloed, wanneer men daarbij in
het oog houdt, dat het niet onmogelijk is, dat er kleine hoeveelheden
vet in het bloed achterblijven.
Bovendien is deze wijze van werken de meest gebruikte en best
onderzochte.
Zoo wordt ze gebruikt in de oude en nieuwe werkwijze van
Bloor, in de werkwijze van BiNG en Hekscher, in die van ste-
wart en White, in de colorimetrische werkwijze van milroy, in
de nieuwere titrimetrische werkwijze van Stoddard en DrURY cn
in die van Katsura en Hatakeyama.
Om echter het uittrekken zoo volledig mogelijk te maken, ver-
warmde ik het mengsel bloed-alcohol-aether eerst tot kooktempera-
tuur en liet het daarna enkele minuten staan. Een nadeel van dit ver-
warmen is, dat er een vrij sterke bruine verkleuring optreedt, die
stoort bij het onderzoek naar de grootte van het cholesterine-gehalte,
Welke moeilijkheid op eenvoudige wijze was te ondervangen (zie bij
blz. 83).
Door Kumagawa en suto is de grootte van het vermogen van de
verschillende middelen om vet uit het bloed te trekken nauwkeurig
nagegaan, waarbij is gebleken, dat alcohol het grootste vermogen
heeft, maar dat het uittreksel veel verontreinigingen bevat, terwijl
het petroleum-aether-uittreksel zoo goed als geen andere stoffen
bevat.
Bij het bespreken van de werkwijze van Glikin, die voor het
uittrekken petroleum-acther gebruikte, zeggen zij: ,,Wenn auch dem-
nach das nach der Methode von Glikin dargestellte Petroleum-
aether-extrakt sich durch seine Reinheit auszeichnet, so werden leider
11,14% vom Werte der hohen Fettsäure bei dieser Methode ver-
nachlässigtquot;.
De vereeniging van deze twee eigenschappen nu, het groote ver-
mogen om vet uit het bloed uit te trekken van den alcohol en dc
zuiverheid van het petroleum-aether-uittreksel, meende ik te kunnen
bereiken, door het'bloed eerst te behandelen met het alcohol-aether-
mengsel bij kooktemp. en het neerslag der eiwitstoffen af te filtreeren;
' P. v. Szent-Gyorgyi en TOMINAGA. Bioch. Zeitschr. 146. 226.
2 W. R. Bloor. Journ. o. biol. Chem. 77. 53. 1928.
daarna het fikraat in te dampen tot droog, waarbij er voor gezorgd
moet worden, dat de rest regelmatig over den bodem verdeeld is en
daarna deze rest uit te trekken met petroleum-aether.
Daarbij blijkt nu, dat er een aanzienlijke hoeveelheid stoffen
achterblijft, die dus in den alcohol wel en in de petroleum-aether
niet oplosbaar is. Deze verontreinigingen, die oplosbaar zijn in water,
blijken bij nader onderzoek geen vet of vet-achtige stoffen te be-
vatten. Er konden in aangetoond worden: chloriden, anorganische
phosphaten en suiker.
Dat in de petroleum-aether al het vet oplost uit de gedroogde rest,
mag als zeker worden aangenomen.nbsp;!
Later, bij het bespreken van de werkwijzen voor het onderzoek
naar de grootte van het gehalte van bloed aan cholesterine en phos-
phatides, zal blijken, dat deze rest ook geen van deze beide stoffen
bevat, en ik er dus bij mijn onderzoek geheel geen rekening mee
behoefde te houden.
Bij deze wijze van werken moet tweemaal worden gefiltreerd,
waarbij men er dus voor heeft te zorgen, dat er geen vetten of vet-
achtige stoffen uit het filter worden opgenomen en dat er geen in
achterblijven. Daarom werd alleen asch-vrij filtreerpapier gebruikt
en werden kolf en filter telkens tweemaal nagespoeld met 5 cc.
alcohol-aether-mengsel bij de eerste filtratie en met 5 cc. petroleum-
aether bij de tweede.
2. Het fikraat wordt daarna VERZEEPT met natronloog, om
later, na het neutraliseeren van deze ,,verzeepingsloogquot;, het vrijge-
komen vetzuur te kunnen titreeren. Daarvoor is echter noodig, dat
we ons van te voren de volgende vragen stellen:
a.nbsp;wordt het aanwezige vet practisch geheel gesplitst in glycerine
en vetzuren?
b.nbsp;worden er buken de vetten nog andere stoffen gesplitst, waarbij
eveneens zuren vrijkomen?
Nu worden er bij de verschillende werkwijzen zeer verschillende
hoeveelheden natronloog gebruikt van zeer verschillende sterkte.
Zoo gebruikt Bloor 1 voor het verzeepen van vet o, i cc. zeer
sterke natronloog, die verkregen wordt door water te laten neer-
slaan op zuiver natrium, in een vochtige ruimte. Hiermee verkrijgt
hij zeker een volledige hydrolyse der vetten, maar even zeker worden
daarbij andere stoffen gesplitst, waarbij ook vetzuren vrij komen,
b.v. cholesterine-esters. Voor de werkwijze van Bloor schaadt dit
echter niet, omdat hij het totale gehalte aan vetzuur wil bepalen.
Voor mijn werkwijze is deze manier van verzeepen onbruikbaar.
' W R. Bloor. Journ. o. Biol. Chem. 52. 191. 1922.
-ocr page 84-Bang daarentegen gebruikt in zijn werkwijze van 1916 twee
druppels natronloog van o, i n. sterkte en zou hiermee een volledig
verzeepen der vetten verkrijgen. Dat dit echter niet altijd het geval is,
vindt volgens Bang zijn oorzaak in het carbonaat-gehalte der loog
cn in het voorkomen van zuur in den alcohol en aether, waardoor een
gedeelte van de loog wordt geneutraliseerd.
Stewart en White gebruiken voor het verzeepen 5 cc. loog
van 0,1 n. sterkte, terwijl ze met i cc. bloed werken.
T. v. Pellenberg verzeept met alcoholische kaliloog cn milroy
in zijn colorimctrische werkwijze met alcoholische natronloog, ter-
wijl StoddarD en Drury 0,1 cc. verzadigde natronloog-oplossing
gebruikten.
Daar aan SteWART en WhiTE bij proeven is gebleken, dat 5 cc.
o, I n. natronloog voldoende is voor een practisch volledig verzeepen
der vetten in i cc. bloed en BaNG voor het vet uit 0,1 tot 0,2 cc.
bloed 2 druppels van deze loog gebruikt, heb ik in mijn werkwijze,
waarbij ik uitging van 0,2 cc. bloed 2 cc. loog van 0,1 n. sterkte
gebruikt cn meen hiermee een volledig verzeepen der vetten te
verkrijgen.
Dit is echter door mij niet door opzettelijk daartoe ingestelde
proeven nagegaan, omdat daarvoor noodig is, dat men eerst volkomen
zuivere vetten bereidt, b.v. op dc wijze, zooals die is aanbevolen
door M. SchEY 1.
Bovendien is dit onderzoek reeds gedaan door Stewart en white,
die hun zuivere vetten ook op deze wijze hebben bereid.
Toch is er wel een argument aan te voeren, dat het meer dan
waarschijnlijk maakt, dat in mijn werkwijze de vetten volledig ver-
zeept worden.
Immers, wanneer er een onvolledig splitsen der vetten plaats bad.
d.w.z. wanneer de hydrolyse op een bepaald punt zou blijven stil-
staan, dan mag men toch veronderstellen, dat die splitsing nu eens
verder, dan weer minder ver zou gaan, afhankelijk van min of meer
kleine verschillen in temperatuur en andere omstandigheden. Het
gevolg zou dan zijn, dat de uitkomsten niet met elkaar in overeen-
stemming waren bij dubbelbepalingen.
De goed overeenstemmende uitkomsten, die ik op deze wijze kon
verkrijgen, ook wanneer het verzeepen langer werd voortgezet of een
andere keer eens wat meer water werd toegevoegd, waardoor het
langer duurde voordat het mengsel ingedampt was tot droog, pleiten
mijns inziens sterk voor een volledige splitsing der vetten. Het be-
antwoorden van de tweede vraag, of er namelijk buiten de vetten
nog andere stoffen gesplitst worden, bij welke splitsing ook zuren
vrijkomen, geeft meer moeilijkheden.
' M. SCHEY. Ree. d. Trav. Chim. Pays-Bas. 18. 169.
-ocr page 85-Wat betreft die andere stoffen, daarbij kunnen we alleen de cbo-
lesterine-esters en de phosphatides in het oog houden.
Of er buiten deze nog andere lichamen voorkomen, die bij een
eventueele splitsing vetzuren geven, is niet bekend, maar zeker niet
uit te sluiten. In ieder geval zal hun gehalte zeer gering zijn in ver-
gelijking met de bekende stoffen en de hoeveelheid vetzuur, die bij
een splitsing vrij zou kunnen komen, practisch van geen waarde.
De cholesterine-esters worden bij deze tamelijk kort durende ver-
warming met loog van o.i n. sterkte zeker niet gesplitst. Bang ^
vermeldt dit uitdrukkelijk.
Bovendien heeft Th. Hess ThaysseN 2 aangetoond, dat bij een
verwarming van 24,3 mG. cholesterine-oliezuur ester met 25 cc.
natronloog van 20% gedurende twee uur slechts 3,5% van de ester
verzeept was.
Het is dus onmogelijk, dat bij deze kortdurende verwarming
(hoogstens een half uur) met loog van o, i n. sterkte een merkbare
hoeveelheid cholesterine-ester zou worden gesplitst.
De andere stoffen, die we in het oog moeten houden, zijn de
phosphatides; deze nu worden bij dit proces zeer waarschijnlijk wel
gesplitst.
Bang zegt er van: de phosphatides worden zeker gesplitst, maar
de fout, die daardoor ontstaat, is klein, omdat het gehalte van het
bloed aan phosphatides zoo klein is.
Hoe groot deze fout is, m.a.w. hoeveel vetzuur er uit de phospha-
tides op deze wijze vrijkomt, is niet na te gaan, omdat men alle
phosphatides, in het bijzonder de phosphatides, die in het bloed
voorkomen, nog lang niet kent; bovendien is het zeer moeilijk na te
gaan, welk deel van deze stoffen bij deze wijze van verzeepen gesplitst
zal worden.
Hoe dit ook zij, hierin ligt ongetwijfeld een fout van de werkwijze,
waarvan men de grootte echter niet gemakkelijk kan nagaan.
Het bloedvet wordt dus verzeept met 2 cc. loog van o, r n. sterkte,
waarbij ik dezelfde loog gebruikte als voor de titratie, zoodat ik
maar één oplossing noodig had, waarvan de sterkte nauwkeurig
bekend moet zijn.
Deze loog wordt afgetapt door middel van een gewone micro-
buret, die op dezelfde voorraad-flesch is aangesloten (zie figuur).
Het is gewenscht vóór het verzeepen, het petroleum-aether-uittrek-
sel van het bloed, dat de vetten bevat, eerst in te dampen tot droog
en daarna de rest op te lossen in alcohol en deze oplossing tc
verzeepen.
1nbsp;I. Bang. Methoden zur Mikrobestimmung einiger Blutbestandteile. Wies-
baden. 1916.
2nbsp;TH. Hess THAYSSEN. Bioch. Zeitschr. 62. 89. 1914.
-ocr page 86-Het voordeel hiervan is, dat het contact van vetten en loog veel
gemakkelijker wordt, terwijl het verzeepen der vetten sneller en vol-
lediger verloopt, wanneer men verzeept met een mengsel van loog
en alcohol, dan wanneer men loog alleen gebruikt i.
3.nbsp;Daarna moet de toegevoegde ,,verzeepingsloogquot; nauwkeurig
worden GENEUTRALISEERD met 2 cc. zuur (ik gebruikte hier-
voor zwavelzuur) van o, i n. sterkte.
Dat dit neutraliseeren zeer nauwkeurig moet geschieden en dat de
sterkte van het zuur precies bekend moet zijn, spreekt wel van zelf.
StodDARD en Drury, die een zeer omslachtige werkwijze hebben
bedacht, vinden dit neutraliseeren een overwegend bezwaar tegen de
werkwijze van STEWART en WHITE, omdat ze meenen, dat een
fout van 0,1% in het aflezen van het zuur of de loog, een fout
van 45% geeft in de uitkomst van het bloedvetgehalte. Hoe ze
hierbij aan deze getallen zijn gekomen, is mij niet duidelijk.
Er wordt toegevoegd voor het neutraliseeren 2 cc. loog van o, i n.
sterkte; wanneer daarbij een fout wordt gemaakt van 0,1%, dan
geeft men 0,001 cc., laten we zeggen, te veel; 0,001 cc. loog van
0,1 n. sterkte komt overeen met 0,0512 mG. palmitine-zuur. Daar
men nu in normaal bloed gewoonlijk 2 mG. vetzuur vindt in 0,2 cc.
bloed, berekend als palmitine-zuur, beteekent dit dus een fout van
ongeveer 2% en niet van 45%.
Men zou ook in plaats van te neutraliseeren, direct de overmaat
loog kunnen nagaan, die er na het verzeepen nog over is, maar dit
is beslist te ontraden. Gedurende het verwarmen van de alkalische
vloeistof, zal er zeker koolzuur uit de lucht worden gebonden,
waardoor men dus een te groote uitkomst zal vinden. Daarom moet
men de vloeistof eerst duidelijk zuur maken, wat men bereikt door
de ,,verzeepingsloogquot; te neutraliseeren en daarna op een waterbad
aan de kook brengen, om zoodoende al het koolzuur uit te drijven.
4.nbsp;Ten slotte rest nog te bespreken de TITRATIE.
Hierbij is de keuze van den indicator van het grootste belang.
In het algemeen is de aangewezen indicator, bij de titratie van een
zwak zuur met een sterke base, phenolphtaleïne 2.
Wanneer men de neutralisatie-kromme nagaat van een zwak zuur
met een sterke base, b.v. van azijnzuur met natronloog, dan blijkt,
dat bij het neutrale punt (p^ = 7) nog lang niet al het azijnzuur is
' vcrgel. Hoppe, SEYLER-THIERFELDER. Handbuch der Physiol. u. Pathol.
Chem. Analyse. Springer. 1924. blz. 104.
verder a. KOSSEL en K. OBERMüLLER. Zschr. Physiol. Chem. 14. 599.
en 15. 321.
2 J. A. KOLTHOFF. Der Gebrauch von Farben-indikatoren.
-ocr page 87-gebonden. Dit is pas het geval, wanneer men p^^ = 8,87 heeft
bereikt, het punt, waarbij phenolphtaleïne zwak rose is gekleurd (de
omslagbreedte van phenolphtaleïne ligt tusschen p^ 8,2 en p^^ 10).
Titreert men nu nog even verder, dan bereikt men direct p^ H'
wat dus beteekent, dat phenolphtaleïne donkerrood kleurt (zie
Tabel).
terwijl het volume gelijk |
blijft, dan |
vindt |
men ^ |
voor de p^: | |||
100 cc. |
azijnzuur |
2.78 | |
0 cc. |
loog |
ph | |
100 cc. |
azijnzuur | ||
10 cc. |
loog |
ph |
3.8 |
100 cc. |
azijnzuur | ||
50 cc. |
loog |
ph |
4.75 |
100 cc. |
azijnzuur | ||
90 cc. |
loog |
Ph |
5.70 |
100 cc. |
azijnzuur | ||
95 cc. |
loog |
Ph |
6,03 |
100 cc. |
azijnzuur | ||
100 cc. |
loog |
Ph |
8,87 |
100 cc. |
azijnzuur | ||
I 0 I cc. |
loog |
ph |
11,0 |
Tabel overgenomen uit |
: KOLTHOFF. | ||
Der Gebrauch von Farbenindikatoren. |
Stoddard en Drury gebruiken bij hun titratie phenolblauw als
indicator, waardoor ze zeker een aanzienlijke fout maken.
De omslag-breedte van phenolblauw ligt tusschen p^^ 3.1 en
Pu 4gt;6.
Uit de tabel ziet men onmiddellijk, dat dan nog lang niet al het
zuur is geneutraliseerd. Men vindt dus met deze werkwijze onge-
twijfeld te kleine waarden voor het gehalte van het bloed aan vetten.
Om de bruikbaarheid van deze wijze van titreeren en die van het
instrument na te gaan, heb ik van een oplossing van oliezuur in
alcohol, die 250 mG. per 100 cc. alcohol bevatte, telkens i cc. (dus
2,5 mG. olie-zuur) getitreerd met loog van 0,1 n. sterkte uit de
micro-buret, met twee druppels phenolphtaleïne als indicator.
Daarbij werd verbruikt:
0,0842
0,0838
0,0846
0,0835
0,0840
0,0836
0,0838
0,0845
0,0830
0,0835
0,0840
0,0839
0,0835
0,0838 cc. loog van 0,1 n. sterkte. Hierbij blijkt, dat de grootste
en kleinste waarde 0,0016 cc. loog uiteen liggen, wat een maximale
titratiefout van ongeveer 2% beteekent.
Evenals bij elke werkwijze voor het onderzoek naar de grootte
van het gehalte van bloed aan vet en vet-achtige stoffen, moet men
bijzondere voorzorgsmaatregelen nemen voor de zuiverheid van
glaswerk en reagentia.
Al het glaswerk, dat werd gebruikt, werd van te voren ontvet met
kokende loog van 20% en daarna gekookt met koningswater. Ver-
volgens werd het langdurig met water nagespoeld en onder gedestil-
leerd water bewaard.
Voor het gebruik werd het nogmaals met gedestilleerd water flink
gespoeld en dan gedroogd in een broedstoof bij 120°.
Wat betreft de zuiverheid der reagentia, hierbij komt het er vooral
op aan, dat ze vrij zijn van zuur of loog.
Dit geldt in de eerste plaats voor den alcohol, omdat de handels-
alcohol duidelijk zuur bevat. Daarom werd alle alcohol, die ik ge-
bruikte, eerst tweemaal overgedestilleerd met loog, waarna ze zuurvrij
bleek te zijn.
Als indicator bij de titratie gebruikte ik een oplossing van phenol-
phtaleïne in dezen zuurvrijen alcohol tot een sterkte van 1%.
Voor het filtreeren werd alleen asch-vrij filtreerpapier gebruikt.
Uitvoering van de werkwijze voor bet onder-
zoek naar de grootte van het vet-gehalte van
'bloed in 0,2 c c.
0,2 cc. bloed wordt opgezogen in een bloedpipet en daarna lang-
zaam uitgeblazen in een klein kolfje, waarin zich 10 cc. van het
alcohol-aether-mengsel bevindt. Men moet daarbij het kolfje voort-
durend bewegen, om te voorkomen, dat er een groot stolsel ontstaat,
wat het uittrekken der vetten aanmerkelijk zou bemoeilijken, maar
wat tot nadeel heeft, dat men de pipet niet kan naspoelen met de
vloeistof uit het kolfje, zooals men b.v. doet bij de bloedsuiker-
bepalingen. Hierbij blaast men het bloed op den bodem van de
vloeistof, zoodat er nog geen vermengen plaats heeft en spoelt de
pipet met de bovenstaande vloeistof na.
Bij de vetbepaling spoelt men dc pipet na, door ze enkele malen
vol te zuigen met het alcohol-aether-mengsel en dit uit te blazen in
het kolfje.
Dit mengsel wordt nu onder voortdurend bewegen verwarmd tot
kooktemp. op een waterbad cn daarna warm gefiltreerd door asch-
vrij filtreerpapier in een ander kolfje van dezelfde grootte. Het eerste
kolfje cn het filter worden tweemaal nagespoeld met 5 cc. alcohol-
aethcr-mengsel bij kooktemp.
Het fikraat wordt nu op een waterbad ingedampt tot droog,
waarbij men er voor moet zorgen, dat de korst, die overblijft, gelijk-
matig over den bodem verdeeld is, om het daaropvolgende uittrekken
met petroleum-aether volledig te doen zijn.
W7nneèrtöTgoéquot;d droog is ingedampt, wordt de rest uitgetrokken
met ongeveer 5 cc. petroleum-aether cn dit uittreksel over asch-vrij
filtreerpapier gefiltreerd in een wijde reageerbuis; hierbij worden kolf
en filter tweemaal nagespoeld mt 3 cc. pctrolcum-aether.
Dit petroleum-ather uittreksel wordt weer ingedampt tot droog,
daarna de rest oogelost in i cc. zuurvrijen alcohol en voor het ver-
zeepen 2 cc. loog van o, i n. sterkte toegevoegd. Dit mengsel wordt
op het waterbad ingedampt tot droog, waarbij de vetten volledig
worden gesplitst (duurt ongeveer Yi uur).
De overblijvende rest lost men op in i cc. zuurvrijen alcohol cn
voegt daarna toe i cc. zwavelzuur van o, i cc. sterkte voor het ncutra-
liseeren van de ,,verzeepingsloogquot;. Daarna brengt men deze oplossing
der vetzuren aan de kook op een waterbad, om het koolzuur uit
te drijven.
Na afkoeling voegt men twee druppels phenolphtaleïne toe en
titreert met loog van 0,1 n. sterkte uit de micro-buret tot den eersten
omslag van de phenolphtaleïne.
Bij dc berekening bedenke men, dat 0,1 cc. loog van 0,1 n. sterkte
niet overeenkomt met 26,9 mG. tripalmitine, zooals stewart en
White in hun mededeeling opgeven, maar met 2,69 mG.
Met deze werkwijze vindt men na eenige oefening goed overeen-
stemmende uitkomsten bij dubbelbepalingen:
bepalingen | ||
proef |
a |
b |
I |
891 |
879 |
2 |
I 10 |
103 |
3 |
118 |
111 |
4 |
167 |
170 |
5 |
100,5 |
100,5 |
6 |
851 |
877 |
7 |
725 |
745 |
8 |
835 |
839 |
9 |
968 |
947 |
10 |
1046 |
1042 |
11 |
1313 |
1392 |
12 |
525 |
512 |
13 |
633 |
651 |
14 |
952 |
908 |
Nadat ik het onderzoek reeds had beëindigd, verscheen er een
mededeeling van C. H. LoNG en L. M. VENNING i, waarin werd
medegedeeld, dat het onderzoek naar het gehalte van het bloed aan
vet, gedaan op de wijze, zooals STEWART en WHITE aangeven,
waardeloos zou zijn, omdat bij het verzeepen van het vet in het
alcohol-aether-uittreksel van het bloed, uit de daarin aanwezige
glucose organische zuren zouden ontstaan, die bij de titratie natuur-
lijk aanleiding geven tot fouten.
Zeker is het waar, dat er bij verwarmen van een glucose-oplossing
met loog, een aanmerkelijke hoeveelheid zuur ontstaat.
Ik trok echter het bloed op een andere wijze uit, als gedaan werd
door Stewart en White. Het bleek mij nu, dat bij het reinigen
van het alcohol-aether uitreksel van het bloed met petroleum-aether,
zooals ik steeds deed, de aanwezige glucose niet in den petroleum-
aether overgaat.
Wel blijkt er een flinke hoeveelheid glucose in het alcohol-aether-
uittreksel van het bloed aanwezig te zijn, waarmede dus de waarde-
loosheid van de oorspronkelijke werkwijze van Stewart en wite
wel als bewezen is te achten.
Om verder aan te toonen, dat deze fout niet geldt voor de door
mij gevolgde werkwijze, onderzocht ik een hoeveelheid bloed, die ik
in twee porties van 50 cc. verdeelde. De eene portie (a) werd zoo
onderzocht op de grootte van het vetgehalte, terwijl aan de andere
portie (b) eerst 2 gr. glucose werd toegevoegd.
mGr. tripalmitine per loo cc. bloed.
Daarbij vond ik voor de grootte van het gehalte van het bloed
aan vet:
' C. H. Long en l. M. venning. Journ. o. biol. Chem. 96. 397. 1932.
-ocr page 91-proef
75 | ||
in |
portie a |
in portie b |
i |
1000,33 |
963,72 |
2 |
1008,75 |
998,13 |
3 |
1028,93 |
937.45 |
4 |
975.13 |
973,19 |
5 |
1027,58 |
984,36 |
mGr. per loo cc. bloed
Waarbij dan blijkt, dat in dit opzicht met de door mij gevolgde
werkwijze geen fouten worden gemaakt.
Dat ik zelfs in portie b kleinere waarden vind voor de grootte
van het vetgehalte, schrijf ik toe aan het feit, dat de rest. die ontstaat
na indampen van het alcohol-aether-uittreksel. zeer veel suiker be-
vatte, zoodat het uittrekken van het vet uit deze stroopenge rest
door middel van petroleum-aether iets werd bemoeilijkt.
B. Werkwijzen voor het onderzoek naar de grootte van
het gehalte van bloed aan cholesterine.
De oude werkwijzen van H. schulte en J. Barbieri i en die van
K. ObermUELLER 2, waarbij het aether-uittreksel wordt verzeept,
daarna met barium-zouten de zeepen neergeslagen en in het filtraat
de cholesterine door wegen bepaald wordt, hebben nog slechts een
historische waarde.
Evenzoo de werkwijze van K. OberMUELLER 3 uit den lateren
tijd, waarbij het gehalte aan cholesterine wordt onderzocht door de
hoeveelheid broom, die geaddeerd kan worden.
Eenigszins betrouwbare uitkomsten gaven de werkwijzen van
Hoppe-SeyleR 4, waarbij het aether-uittreksel van bloed wordt ver-
zeept en uit het onverzeepbare deel na reinigen het gewicht van de
cholesterine bepaald wordt en de werkwijze van E. Ritter 5, die
het onverzeepbare deel oplost in alcohol en hieraan een even groot
volume water toevoegt, waarbij de Cholesterine neerslaat. Dit neer-
slag wordt afgefiltreerd en gewogen.
Beiden maken een aanzienlijke fout, omdat het verzeepen. zooals
dat door Hoppe-SEYLER en Ritter wordt bewerkstelligd, verre
1nbsp;H. Schulze cn J. BarBIERL Journ. prakt. Chem. 25. 159. 1882.
2nbsp;K. obermueller. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 16. 143. 1892.
3nbsp;K. obermueller. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 15. 37. 1891.
4nbsp;h0ppe-5eyler. Lehrbuch der physiol. chem. Analyse. 1903.
5nbsp;E. Ritter. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 34- 43o. 1902.
-ocr page 92-van volledig is. zooals door A. KOSSEL en K. ObermuelLER werd
aangetoond i.
In den tijd, die hierop volgde, werden hoofdzakelijk colorime-
trische werkwijzen uitgedacht.
Reeds H. burghard 2 probeerde de door hem gewijzigde reactie
van L. v. Liebermann te wijzigen tot een werkwijze voor het
onderzoek naar de hoeveelheid, maar het gelukte hem niet eenigszins
betrouwbare uitkomsten te verkrijgen.
H. ISCOVESCO 3 trachtte met de kleurreactie van TSCHUGAJEFF
een werkwijze voor de bepaling van de hoeveelheid cholesterine uit
te werken, maar zijn werkwijze heeft zich niet kunnen handhaven,
omdat de reactie van TsCHUGAJEFF op zich zelf al zeer moeilijk
is uit te voeren en omdat verontreinigingen een groote rol spelen.
De eerste, die met de reactie van v. Liebermann-Burchard een
werkwijze uitdacht, die goede uitkomsten gaf, is A. GrigaUT 4
geweest.
Het volgende jaar deelde A. Grigaut s een werkwijze mede,
waarbij de grootte van het gehalte aan cholesterine kon onderzocht
worden in grootere hoeveelheden weefsel of bloed, door wegen.
C. Weston c gebruikte de kleurreactie van Salkowsky voor een
colorimetrische werkwijze, maar kreeg hiermee geen overeenstem-
mende uitkomsten.
Daarna volgt in 1912 de werkwijze van Authenrieth en
C. Funk waarmede men zich langen tijd heeft tevreden gesteld en
die in hoofdzaak overeenkomt met de werkwijze van grigaut.
Nadat A. windaus ^ zijn bekende neerslag-reactie met digitonine
had medegedeeld, heeft men bij veel werkwijzen gebruik gemaakt
van het vormen van deze oplosbare ester.
Zoo dachten w. Bloor en Knudson s een werkwijze uit, die een
vereeniging is van windaus' neerslag-reactie en de reactie van Lie-
bermann-Burchard.
Th. Hess-Thayssen 10 en Fraser en J. Gardner h hebben
de reactie van windaus nauwkeurig nagegaan en de fouten, die
daardoor ontstonden, dat een deel van de ester oploste in alcohol,
er uit verwijderd.
1nbsp;A. Rossel en K. Obermüller. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 14. 559. 1890.
2nbsp;H. Burghard. Beitrag zur Kenntnis des Cholesterins. Diss. Rostock. 1883.
3nbsp;H. ISCOVESCO. C. R. d. 1. Soc. d. Biol. 1908.
4nbsp;A. Grigaut. C. R. d. 1. Soc. d. Biol. 7. 5. 791 en 14. 5. 827. 1910.
5nbsp;A. Grigaut. C. R. d. 1. Soc. d. Biol. 18. II. 441. 1911.
6nbsp;C. Weston. Journ. Med. Research. 19 12. 26. 47.
C. WESTON en KENT. Journ. Med. Research, 1912. 26. 531.
7nbsp;W. Authenrieth en C. Funk. Münch, med. Wochenschr. 23. 1243. 1913-
® A. Windaus. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 65. 1910. 11 o.
® W. BLOOR en KNUDSON. Journ. o. Biol. Chem. 27. 107. 1916.
Th. Hess THAYSSEN. Bioch. Zeitschr. 62. 89. 1914.
quot; Fräser en J. Gardner. Proc. o. the Royal Soc. 82. 559. 19 10.
-ocr page 93-Verder zijn er nog een groot aantal andere werkwijzen, die deze
kleurreactie gebruiken, waarvan de voornaamste zijn die van:
Henesi, Meyers en Gorham 2, Bloor 3, F. Csonka^, a.
Gettler en w. Baker s en Cl. Bernard e.
De tegenwoordig in gebruik zijne werkwijzen kan men m drie
groepen indeelen:
a.nbsp;de colorimetrische-,
b.nbsp;de titrimetrische-,
c.nbsp;de gravimetrische werkwijzen.
a. DE COLORIMERISCHE WERKWIJZEN. Van de zeer vele
kleurreacties, die er bestaan op cholesterine, zijn als voornaamste
te noemen, de reacties van:
Liebermann-Burchard 7, Salkowsky s, Tschugajeff o, K.
Obermuellerio, H. Schiff 11, C. Neuberg-Rauchwerger 12,
Hirschsohn 13, g. Deniges 14, L. Goloditz is en L. Kahlen-
berg 16.
Van al deze reacties zijn er maar twee bruikbaar gebleken voor
het onderzoek naar de hoeveelheid van cholesterine...n.1. die van
Liebermann-BuachARD en die van SalkOWSKY, waarbij de eerste
verreweg bovenaan staat, terwijl de kleurreactie van salkowsky
alleen is gebruikt in de werkwijze van WestON en die van S.
Krastelewsky.
Practisch staat dus ons alleen de kleurreactie van LieBERMANN-
Buachard ten dienste, de reactie, waarbij door toevoegen van sterk
zwavelpur en ^nzuur-anhydride een groene verkleuring te voor-
schijn komt.
Op dezen grondslag zijn verschillende werkwijzen gebaseerd, die
' henes. Proc. N. Y. Path. Soc. 1913. 13- i55-
2nbsp;MEYERS cn GORHAM. Post-Graduata. 1914- 29. 938 cn Arch. Int. Med.
1917. 20. 599.
3nbsp;W. R. BLOOR. Journ. Biol. Chem. 24. 227. 1916.
4nbsp;F. CSONKA. Journ. o. Biol. Chem. 24. 431. 1916.
5nbsp;A. Gettler en W. Baker. Journ. o. Biol. Chem. 25. 211. 1916.
6nbsp;CH. Bernard. Journ. o. Biol. Chem. 35. i5- iQiS-
' L. v. liebermann. Ber. d. deutsch, chem. Ges. Bd. 18. i. 1804. 1885.
Burghard. Diss. Rostock. 1891.
8nbsp;L. SALKOWSKY. Pflüger's Arch. f. d. ges. Physiol. 6. 207. 1891.
9nbsp;TsCHUGAJEFF. Ref. Zeitschr. f. angewan. Chcm. 1900. 618.
'OK. OBERMUELLER. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 15. 38. 1891.
quot; H. SCHIFF. Liebigs Annal. d. Chem. 104. 332. 1857 en 115. 335. 1906.
'2 C. neuberg-rauchwerger. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 47. 335. 1906.
'3 hirschsohn. Pharm. Centralbl. 43. 357. 1902.
G. DENIGES. Buil. d. 1. Soc. d. Pharm, d. Bordeaux. 1903.
L. Goloditz. Chemikerzeit. 32. 160. 1908 en Ber. d. deutsch, chem. Ges.
41. 252. 1908.
L. Kahlenberg. Journ. o. Biol. Chem. 52. 217. 1922.
echter alleen uiteenloopen in de wijze, waarop men de cholesterine
uit het bloed of weefsel uittrekt.
In de werkwijze van Meyers en WardELL i wordt na het
drogen van het bloed de cholesterine uitgetrokken met chloroform
in een bijzonder toestelletje en de grootte van het gehalte daarna
colorimetrisch nagegaan.
S. Leiboff, die zich zeer veel heeft bezig gehouden met het
cholesterine-onderzoek in het bloed, trekt het bloed als zoodanig uit
met chloroform in een door hem gebouwd toestelletje 2, dat hij
later weer een weinig wijzigde 3.
Ook deze verandering werd weer door een kleine technische ver-
betering gevolgd 4.
Bloor 5 trekt het bloed eerst uit met het alcohol-aether-mengsel
en dampt het fikraat in tot droog. Uit deze droge rest wordt, n^
het verzeepen met sterke loog, de cholesterine uitgetrokken met
kouden chloroform, waarin de zeepen onoplosbaar zijn. Daarna
wordt het gehalte colorimetrisch nagegaan.
G. S. Sackett g trekt het bloed uit met het alcohol-aether-
mengsel bij kamertemperatuur, waarbij het uittreksel zich veel minder
sterk bruin kleurt. Het is echter zeer de vraag, of men bij kamer-
temperatuur in een betrekkelijk korten tijd wel een volledig uit-
trekken van de cholesterine verkrijgt. Na indampen tot droog wordt
de rest met chloroform uitgetrokken zonder voorafgaand verzeepen.
In de werkwijze van G. M. de TONI wordt het bloed eerst
ont-eiwit volgens FOLIN en Wu en het eiwit-neerslag wordt met
chloroform uitgetrokken op de wijze, zooals die is voorgeschreven
door Kumagawa en Suto. In dit chloroform-uittreksel wordt het
gehalte aan cholesterine colorimetrisch onderzocht.
Alvorens echter na te gaan, of er cholesterine aanwezig is in het
fikraat, dat men verwijderd, is men niet gerechtigd deze werkwijze
te gebruiken. Dit is door de ToNI niet gedaan.
SCHMORL M. Ling 8 trekt het bloed uit met chloroform in een
eigenaardig gebouwd toestelletje; overigens verschik deze werkwijze
niet van alle andere.
Door S. Krastelewsky 'J is nog een werkwijze ukgedacht, die
op de kleurreactie van Salkowsky berust, maar deze heeft geen
' Meyers en WARDELL. Journ. o. Biol. Chem. 36. 147. 1908.
2nbsp;S. LEIBOFF. Journ. o. Biol. Chem. 61. 177. 1924 en Journ. Lab. a. Clin.
Med. X. 857. 1925.
3nbsp;S. LEIBOFF. J. Lab. a. Clin. Med. XI. 777. 1925.
4nbsp;S. LEIBOFF. J. Lab. Clin. Med. XV. 776. 1929.
5nbsp;W. R. Bloor. Journ. o. Biol. Chem. 17. 377. 1914 en 52. 191. 1922.
6nbsp;G. S. Sackett. Journ. o. Biol. Chem. 64. 203. 1925.
^ G. M. de TONL Journ. o. Biol. Chem. 70. 270. 1926.
8 schmorl. m. ling. Journ. o. Biol. Chem. 76. 361. 1927.
^ s. Krastelewsky. Bioch. Zeitschr. 143. 403. 1923.
praktische toepassing kunnen vinden, omdat de kleurreactie van
Salkowsky onbetrouwbaar is en zich niet goed leent voor onderzoek
naar de hoeveelheid cholesterine.
J. ForBES en RichmoND i vermengen het bloed met z.g. „doucil'
en trekken dit mengsel uit met chloroform, wat het voordeel bezit,
dat zich geen bruine kleur in het uittreksel ontwikkelt, terwijl toch
de cholesterine volledig zou worden uitgetrokken.
b. DE TITRIMETRISCHE WERKWIJZEN. Werkwijzen, waar-
mede men het gehalte van het bloed aan cholesterine nagaat door
middel van een titratie, zijn er maar drie, die alle op denzelfden
grondslag berusten, n.1. de werkwijzen van Bang, die van v. SzENT-
Gyorgyi en die van RUTH Okey.
In de werkwijze van Bang ^ wordt na het z.g. gefractioneerd
uittrekken van het bloed uit een papiertje bet gehalte aan Cholesterine
onderzocht op dezelfde wijze als bij de vet-bepaling. met het oxy-
datie-mengsel kaliumbichromaat en zwavelzuur.
De bezwaren tegen het gebruik van deze werkwijze zijn natuurlijk
weer dezelfde als die, welke werden opgenoemd tegen Bang's werk-
wijze voor het vet-onderzoek:
1.nbsp;het moeilijk verkrijgen van een oplossing, die alleen Cholesterine
zou bevatten;
2.nbsp;de onvolledige oxydatie, wat blijkt uit de verschillen in reductie-
coëfficienten, die door de onderzoekers worden opgegeven (vol-
gens Blix 2,47 en volgens Bloor 2,62).
Van deze moeilijkheden is bij de cholesterine vooral de eerste van
groote beteekenis; om deze te ontgaan hebben v. Szent-Gyorgyi en
Ruth Okey in hun werkwijzen een anderen weg ingeslagen.
In deze beide werkwijzen wordt de cholesterine eerst neergeslagen
met digitonine en dit neerslag gezuiverd.
Of het gemakkelijker is de digitonine-ester te zuiveren dan de
cholesterine zelf, is natuurlijk nog de vraag en door beide onder-
zoekers niet voldoende nagegaan.
MorIO Yasuda 3 toont in zijn critiek op de werkwijze van
Ruth Okey aan, dat het zuiveren van het digitonine-cholesterine-
neerslag met warm water en aether, zooals dat door Ruth Okey
wordt gedaan, onvoldoende is. Hij vond met deze werkwijze zelfs
uitkomsten, waarbij het totale cholesterine-gehalte lager was dan
het gehalte aan vrije cholesterine alleen.
Hij stelt daarom voor om aceton te gebruiken voor het reinigen
van de digitonine-cholesterine-ester.
' J. forbes cn V. richmond. Journ. o. Lab. a. Clin. Med. 16. 520 en 16.
909. 1931-
2nbsp;L BANG. Bioch. Zeitschr. 91. 86. 1918.
3nbsp;morio Yasuda. Journ. o. Biol. Chem. 92. 495- 1931-
-ocr page 96-De oxydatie wordt bewerkstelligd met het bichromaat-zwavelzuur
mengsel van Bang in de werkwijze van v. Szent-Gyorgyi i, en
met het zilverchromaat-zwavelzuur mengsel van nicloux in die
van Ruth Okey 2.
Door M. E. Turner ^ is nog een kleine technische wijziging
gebracht in de werkwijze van Ruth Okey, waarbij het neerslaan,
het reinigen van het neerslag en de oxydatie allemaal in een en de-
zelfde centrifuge-buis gebeuren.
Ten slotte is er nog een eigenaardige titrimetrische werkwijze te
noemen, niet omdat ze eenige practische beteekenis heeft, maar
alleen om haar eigenaardigheid, n.1. die van L. suranyi en A.
Koren yi 4.
Beide onderzoekers vonden de colorimetrische werkwijzen niet
nauwkeurig genoeg omdat de kleuren soms moeilijk te vergelijken
zijn.
Daarom werd door deze onderzoekers nagegaan- de kleinste hoe-
veelheid saponine, die met schapenbloed nog juist haemolyse geeft;
deze haemolyse wordt tegengegaan door cholesterine, waardoor men
dus met saponine kan titreeren hoeveel cholesterine er in het bloed
aanwezig is. Deze werkwijze is echter onbruikbaar, omdat chloro-
form ook haemolyse geeft. Daarom werd het bloed weggelaten en
saponine en cholesterine direct bij elkaar gebracht, waarbij een wit
neerslag ontstaat, welk neerslag weer verdwijnt, wanneer men cho-
lesterine toevoegt. Wanneer men nu een oplossing maakt van
saponine en cholesterine, waarvan men de sterkte en verhouding
proefondervindelijk heeft vastgesteld, dan zou men met het chloro-
form-uittreksel uit het bloed deze oplossing kunnen titreeren, totdat
het neerslag juist is verdwenen. Hierin zou men dan een maat hebben
voor de hoeveelheid cholesterine in dat uittreksel.
Een dergelijk slecht gegronde en totaal onverantwoorde werkwijze
zal wel niemand voor een onderzoek gebruiken.
Men weet in de verste verte niet, wat er eigenlijk gebeurt bij deze
reactie; men kan niet gissen, wat er eigenlijk wordt onderzocht; men
weet niet of het gedrag van de cholesterine ten opzichte van het
mengsel cholesterine-saponine standvastig is, en of temperatuur, tijd
of andere bijkomstigheden niet een groote rol spelen.
c. DE GRAVIMETRISCHE WERKWIJZEN. Behalve de oude
werkwijzen, waarbij door wegen de grootte van het gehalte aan
Cholesterine werd onderzocht en waarvoor zeer veel bloed noodig
4
1nbsp;P. v. szent-gyorgyi. Bioch. Zeitschr. 136. 112. 1923.
2nbsp;RUTH Okey. Proc. o. the Royal Soc. 1928/29. 518.
Journ. o. Biol. Chem. 88. 367. 1930.
3nbsp;m. e. Turner. Journ. o. Biol. Chem. 92. 495. 1931.
4L. SURANYI en A. KORENYI. Bioch. Zeitschr. 160. 178. 1925.
-ocr page 97-was, is er maar een te noemen uit den lateren tijd, die op dit
beginsel is opgebouwd, n.1. de micro-gravimetrische werkwijze van
P. v. Szent-Gyorgyi i. Hierbij wordt het chloroform-uittreksel van
I cc. bloed behandeld met digitonine, het neerslag gezuiverd en
gedroogd. Door wegen wordt daarna het gehalte aan cholesterine
berekend.
Deze werkwijze, waarvoor nog vrij veel bloed noodig is, bezit
weinig voordeelen, omdat ze zeer lang duurt, omslachtig is en een
kostbare balans vereischt. Bovendien doet zich hier de moeilijkheid
van het reinigen van het digitonine-cholesterine-neerslag weer sterk
gevoelen.
Een keuze te doen uit deze verschillende werkwijzen is mijns
inziens niet moeilijk. Immers, de gravimetrische werkwijze van
P. v. Szent-Gyorgyi verbruikt te veel bloed en is zeer omslachtig v
en tijdroovend.nbsp;;
Blijft dus alleen over te kiezen tusschen de colorimetrische en de/
titrimetrische werkwijzen.nbsp;\
Waarom zal men dan een titrimetrische werkwijze kiezen, waarbij
men het gevaar loopt zooveel fouten te maken, wanneer ons een
zoo gevoelige en betrouwbare reactie als die van LieBERMANN-Bur-
CHARD ten dienste staat?
Met deze kleurreactie kan men de grootte van het gehalte aan
cholesterine in 0,4 cc. bloed met een behoorlijke nauwkeurigheid
bepalen, terwijl men met de titrimetrische werkwijze van Bang,
v. Szent-Gyorgyi of RUTH Okey niet verder komt, ik bedoel niet
met minder bloed kan volstaan.
Beschrijving van de gevolgde werkwijze bij het
onderzoek naar de grootte van het gehalte van
het bloed aan cholesterine.
Aan deze werkwijze kan men twee onderdeden onderscheiden,
die beide een afzonderlijke bespreking behoeven, n.1.:
1.nbsp;het uittrekken van de cholesterine uit het bloed;
2.nbsp;het nagaan van de hoeveelheid cholesterine, die in het uittreksel
aanwezig is, door middel van de reactie van Liebermann-
Burchard.
Wat betreft het uittrekken van cholesterine uit het bloed, hiervan
kan in hoofdzaak hetzelfde gezegd worden, als van het uittrekken
der vetten uit het bloed. De slotsom van het belangrijke werk van
M. Kumagawa en K. Suto 2, dat alcohol het beste uittrek-middel
is, maar nog al veel verontreinigingen bevat, verder dat het petro-
1nbsp;P. v. Szent-Gyorgyi. Bioch. Zeitschr. 136. 107. 1923.
2nbsp;M. KUMAGA en K. SUTO. Bioch. Zeitschr. 8. 212. 1908.
-ocr page 98-leum-aether-uittreksel zoo goed als alleen de vetten en vet-achtige
stoffen bevat, geldt ook voor het uittrekken van de cholesterine.
Toch zijn niet alle onderzoekers het hiermede eens.
Eigenlijk v^^orden er bij de verschillende werkwijzen voor het
onderzoek naar de grootte van bloed aan cholesterine maar twee
oplosmiddelen gebruikt om de cholesterine uit te trekken, n.1. chloro-
form en het alcohol-aether-mengsel van Bloor.
Wel zijn er enkele onderzoekers, die het bloed van te voren
behandelen met min of meer sterke loog.
Zoo wordt in de werkwijze van W. AUTHENRIETH en C. PUNK i
het bloed eerst gedurende twee uur verwarmd met loog van 25%
en daarna pas uitgetrokken met aether of chloroform. Het blijkt nu,
dat men op deze wijze steeds kleinere waarden vindt dan met de
'andere werkwijzen; volgens Bloor 2 wordt bij deze behandeling
zeker een deel van de cholesterine vernield.
J. MuellER die het uittrekken volgens BlooR terdege heeft
nagegaan bij het cholesterine-onderzoek, vindt, dat men er practisch
alle Cholesterine mee uittrekt; het eenige nadeel is de wisselende bruin-
kleuring van het uittreksel.
S. Leiboff 4, die zich langen tijd heeft bezig gehouden met het
verbeteren van de werkwijzen voor het onderzoek naar de hoeveel-
heid cholesterine in bloed, vindt het uittrekken volgens W. R. Bloor
ook uitstekend, maar gebruikte toch uitsluitend chloroform, omdat
de wisselende bruinkleuring van het uittreksel het vergelijken van
de kleuren dikwijls onmogelijk maakt.
Th. Hess Thayssen ^ is eigenlijk de eenige, die het uittrekken
met het alcohol-aether-mengsel onvoldoende vindt, omdat er volgens
hem niet te verwaarloozen hoeveelheden in het bloed achterblijven;
hij trekt daarom wel uit met alcohol-aether, maar na een langdurige
behandeling met loog.
Ik heb bij het onderzoek naar de hoeveelheid cholesterine het bloed
uitgetrokken, zooals aangegeven wordt door Bloor, maar hield
daarbij in het oog, dat het volgens het onderzoek van Hess ThaYS-
sen niet onmogelijk is, dat deze wijze van uittrekken iets te wenschen
overlaat; de door hem aangegeven behandeling met loog heb ik niet
willen volgen, omdat Bloor aangetoond heeft, dat daarbij een deel
van de cholesterine vernield wordt.
Wanneer men nu het bloed uittrekt met alcohol-aether, dit uit-
treksel indampt tot droog en de rest uittrekt met chloroform, dan
1nbsp;W. authenrieth en C. funk. Münch, med. Wochcnschr. 23. 1243. 191 3.
2nbsp;W. R. Bloor. 52. 191. 1922. Journ. o. Biol. Chem.
3nbsp;J. MUELLER. Journ. o. Biol. Chem. 25. 88. 1916.
4nbsp;S. leiboff. Journ. o. Biol. Chem. 61. 177. 1924.
Journ. O. Lab. a. Clin. Med. X. 857. 1925 en XI 777. 1925 tn
XV. 776. 1929.
5nbsp;Th. Hess Thayssen. Bioch. Chem. Zeitschr. 62. 8g. 1914.
-ocr page 99-blijkt dit laatste uittreksel dikwijls zoo sterk gekleurd te zijn, dat het
vergelijken van de kleur onmogelijk wordt.
Zelfs, wanneer men de droge rest eerst nog uittrekt met petroleum-
aether (een wijze van werken, waarover ik later nog zal spreken en
waarbij geen cholesterine verloren gaat), dit indampt tot droog en
hierna pas het chloroformuittreksel maakt, is deze bruine kleur
onveranderd aanwezig.
Om deze bruine kleur te voorkomen, rieden W. authenrieth en
c. Funk 1 om het uittreksel eerst uit te schudden met natrium-
sulfaat.
Mueller die de werkwijze van W. Authenrieth en C. Funk
onvoldoende vond, stelde voor om het chloroform-uittreksel uit te
schudden met water, waarin de kleurstof overgaat en dit mengsel
later te scheiden in een scheidtrechter. Deze werkwijze is natuurlijk
alleen bruikbaar bij de ,,macro-methodenquot;.
F.nbsp;Csonka ^ trachtte een ongekleurd chloroform-uittreksel te ver-
krijgen door het uit te schudden met barium-chloride.
G.nbsp;E. SacKETT 4 tracht de bruine kleur te voorkomen door bet
mengsel bloed-alcohol-aether niet te verwarmen; om dezelfde reden
trekken ook J. FoRBES en V. RICHMOND ^ het bloed uit bij kamer-
temperatuur.
Dit uittrekken bij kamertemperatuur is zeker af te raden, omdat
men er toch al niet geheel zeker van is, dat men met alcohol-aether
de cholesterine volledig uittrekt.
Waardoor deze bruine kleur veroorzaakt wordt, is niet bekend.
P. v. SzeNT-GyorGYI en Tominaga ö meenen te doen te hebben
met haematine; dit komt mij echter onwaarschijnlijk voor, omdat
deze bruine kleurstof zeer goed oplost in petroleum-aether en chlo-
roform, terwijl de producten van de bloedkleurstof toch onoplosbaar
zijn in deze vloeistoffen.
R. Bierich, A. Detzel en A. Lang deden cbolesterine-
onderzoek in gezwellen en werden daarbij sterk gehinderd door
dezelfde bruingele kleur, die men krijgt bij het onderzoek naar de
grootte van het cholesterine-gehalte van bloed; deze kleur was vooral
zeer sterk, wanneer er vetrijk weefsel werd onderzocht. Daarom
meenen de schrijvers, dat deze kleur wordt veroorzaakt door de
aanwezigheid van vetten. Het gelukte hun om het chloroform-uit-
' W. Authenrieth cn C. Funk. Münch, med. Wochenschr. 191 3. 60. 1243.
2nbsp;J. Mueller. Journ. o. Biol. Chem. 25. 552. 1916.
3nbsp;F. CSONKA. Journ. o. Biol. Chem. 24. 431. igi6.
4nbsp;G. E, sackett. Journ. o. Biol. Chem. 64. 203. 1925.
5nbsp;j. forbes cn V. richmond. j. o. Lab. a. Clin. Med. XVL. 520. 1931.
8 P. V. Szent-Gyorgyi en Tominaga. Bioch. Zeitschr. 146. 226. 1924.
7 R. Bierich, A. Detzel en A. Lang. Zcitschr. f. Physiol. Chem. 20 1. 157.
I93I.
treksel ongekleurd te krijgen door een voorafgaand verzeepen van
het vet.
Daarom heb ik bij mijn cholesterine-onderzoek het alcohol-aether-
uittreksel eerst verzeept met i cc. loog van o,i n sterkte, door dit
mengsel in te dampen tot droog; de rest werd uitgetrokken met
chloroform, waarbij bleek, dat dit uittreksel steeds ongekleurd was.
Dat in deze droge verzeepte rest geen cholesterine achterbleef na
het uittrekken met chloroform, liet zich gemakkelijk aantoonen.
Bovendien was dit reeds nagegaan door Bloor i, die ook deze werk-
wijze gebruikte, maar met het doel de vetzuur-zeepen te scheiden
van de cholesterine.
Bij het nagaan van de hoeveelheid cholesterine, die in het chloro-
form-uittreksel aanwezig is, liggen twee vragen voor de hand:
1.nbsp;zijn er in het uittreksel nog andere stoffen aanwezig, die ook
de kleurreactie van LiebeRMANN-Burchard geven ?
2.nbsp;hoe groot is de gevoeligheid van deze reactie, m.a.w., met hoe
weinig bloed kan men bij deze werkwijze volstaan ?
Alvorens men vraag i kan beantwoorden, zal men eerst twee
andere vragen onder oogen moeten zien, n.1.:
a.nbsp;zyn er behalve cholesterine stoffen bekend, die ook de kleur-
reactie van Liebermann-Burchard geven?
b.nbsp;komen een of meer van deze stoffen voor in het bloed?
Zeker zijn er stoffen bekend, die ook de reactie van llebermann-
Burchard geven, maar deze zijn alle nauw verwant met de
cholesterine.
De voornaamste hiervan zijn: oxy-cholesterine, koprosterine, iso-
cholesterine, spongo-sterine (M. Henze 2) en asteria-sterine (J.
Page 3).
Volgens Bloor ^ zouden er nog andere stoffen in het bloed voor-
komen, die eveneens de reactie van LiebermaNN-BURCHARD geven en
die bij een kortdurende behandeling met loog van o, i n sterkte
ontleed zouden worden. Welke deze stoffen zijn, is totaal onbekend.
Ook Luden ^ en J. FeigL ^ meenen, dat er nog andere stoffen
in het bloed voorkomen, die deze kleurreactie geven.
Behalve deze onbekende stoffen, die in het bloed voor zouden
komen, is van de stoffen, die verwant zijn met cholesterine, alleen
oxy-cholesterine met zekerheid in bloed aangetoond; van de andere
stoffen is, wat dit betreft, zeer weinig bekend.
' w. R. Bloor. Jburn. o. Bioch. Chem. 52. 191. 1922.
2nbsp;Henze. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 41. 109. 1904 en 55. 427. 1908
3nbsp;L. Page. Journ. o. Biol. Chem. 57. 471. 1923.
4nbsp;W. R. Bloor. Journ. o. Biol. Chem. 52. 191. 1922.
5nbsp;Luden. Journ. o. Lab. a. Clin. Med. 4. 749. 1918/19.
® J. feigl. Zeitschr. f. ges. Exp. Med. XL 178. 1920.
Behalve, dat er in het chloroform-uittreksel misschien de stoffen
voorkomen die door Bloor, LudeN en Feigl bedoeld zijn, is het
zeer wel mogelijk, dat er ook nog derivaten van de cholesterine in
aanwezig zijn; een deel van deze stoffen wordt waarschijnlijk
gesplitst bij de behandeling met loog van o,i n sterkte, die ik toe-
paste om het chloroform-uittreksel van kleurstof te bevrijden.
Wat daarna er nog van overblijft, d.w.z. hoeveel van deze stoffen
meedoen aan de reactie van LiebERMANN-Burchard, is niet te
zeggen; in ieder geval zal de hoeveelheid van deze stoffen zeer klein
zijn.
Wat de gevoeligheid van de reactie betreft, hiervan zegt J. muel-
ler 1, dat men met een behoorlijke nauwkeurigheid de kleur kan
vergelijken bij een hoeveelheid van 0,3 tot 0,5 mG. cholesterine.
Ik deed mijn cholesterine-bepalingen eerst in 0,2 cc. bloed, waarin
dan ongeveer 0,25 mG. cholesterine aanwezig was; bij deze hoeveel-
heid echter is de kleur zeer zwak en moeilijk te vergelijken. Daarom
gebruikte ik later steeds 0,4 cc bloed, waarin dus 0,4 tot 0,5 mG.
cholesterine aanwezig is en kreeg daarbij goed overeenstemmende
waarden bij dubbelbepalingen. Dat de reactie van LlEBERMANN-
BurchARD gegeven wordt door de jrije cholesterine, zoowel^s^oor
d^^gSters^^jj^reeds lang, bekend en^'s quot;ten overvloede nog eens dóór
Bloor 2 aangetoond.
Uitvoering van de cholesterine-bepaling in
0,4 cc. bloed.
0,4 cc. bloed wordt op dezelfde wijze als bij het onderzoek naar
de grootte van het vetgehalte uitgetrokken met 20 cc. van het alco-
hol-aether-mengsel bij kooktemperatuur en gefiltreerd. Dit uittreksel
wordt ingedampt tot droog na toevoegen van i cc. loog van o, i nnbsp;^
sterkte voor het verzeepen de_rjvct]^, terwijl men er voor zorgt,
de overblijvende rest regelmatig over den bodem verdeeld is.nbsp;„b^^^.
Deze korst wordt uitgetrokken met 4 cc. chloroform gedurendenbsp;j
ongeveer 10 min. en dit uittreksel gefiltreerd in een maatkolfje
van 10 cc.
}
Daarna wordt het kolfje en het filter tweemaal nagespoeld met
2 cc. chloroform. In een zelfde maatkolfje brengt men 3 cc. van een
standaard-oplossing van cholesterine, die i mG. per 5 cc. bevat,
met 5 cc. chloroform. Aan beide kolfjes voegt men nu i cc. azijn-
zuuranhydride en o.i cc. sterk zwavelzuur toe. Na goed geschud
te hebben, laat men beide kolfjes 15 min. staan in het donker, vult
ze daarna aan met chloroform tot de streep en vergelijkt dc kleuren
in den colorimetcr.
' J. Mueller. Journ. o. Biol. Chcm. 25. 550. 1916.
2 W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 24. 227. 1916.
C. Werkwijzen voor het onderzoek naar de grootte van
het gehalte van bloed aan phosphatides.
Van de verschillende werkwijzen, die er bestaan voor het onder-
zoek naar de grootte van het gehalte van bloed aan phosphatides,
komen de meeste neer op de volgende bewerkingen:
1.nbsp;het uittrekken van de phosphatides uit het bloed;
2.nbsp;destructie van de phosphatides;
3.nbsp;het onderzoek naar de hoeveelheid phosphorus, die bij deze
destructie is vrijgekomen.
Alleen dejbeide werkwijzen van BanG 1 en BlooR 2 maken hierop
een uitzondering. In deze werkwijzen wordt na het uittrekken en
zuiveren van de phosphatides, de grootte van het gehalte nagegaan
door oxydatie met het bichromaat-zwavelzuur-mengsel.
Bij het bespreken van de werkwijzen van Bang en BlooR voor
het onderzoek naar de grootte van het gehalte van bloed aan vet,
heb ik uiteengezet welke bezwaren bestaan tegen het gebruik van
deze beide oxydatieve werkwijzen.
Daar dezelfde bezwaren natuurlijk gelden voor het onderzoek
naar de grootte van het gehalte aan phosphatides, dat geheel op het-
zelfde beginsel berust, heb ik deze werkwijze niet willen gebruiken.
Er blijft dus over een keuze te doen uit de werkwijzen, volgens
het bovenstaande schema.
De meer of mindere onvolmaaktheid van deze werkwijzen is dus
afhankelijk:
1.nbsp;van de vorderingen, die gemaakt worden in het onderzoek naar
kleine hoeveelheden phosphorus;
2.nbsp;van de meer of mindere onvolmaaktheid van de werkwijzen, die
ons ter beschikking staan voor het afzonderen en zuiveren van
de phosphatides uit het bloed.
Het is mij niet goed mogelijk om alle werkwijzen voor het phos-
phorus-onderzoek uitvoerig te bespreken, maar ik wil alleen dc
voornaamste noemen, waarbij vooral gelet wordt op die, welke be-
teekenis hebben voor het phosphatide-onderzoek.
De oude nephelometrische werkwijze van POUGET en ChoUCHAK
waarbij het phosphorzuur wordt neergeslagen in den vorm van alca-
loïdphosphomolybdaat en de gewichts-analytische werkwijze van
G. Embden 4, waarbij het phosphorzuur op dezelfde wijze wordt
neergeslagen, hebben nooit eenige beteekenis voor het phosphatide-
onderzoek gehad.
1nbsp;l. Bang. Biochem. Zeitschr. gi. 86. 1918.
2nbsp;W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 82. 273. 1929.
3nbsp;PoUGET en CHOUCHAK. Buil. Soc. Chim. d. France. S. 4. dl. 5. blz. 104.
ibidem, dl. 9. 191 r. blz. 649.
4nbsp;G. Embden. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 113. 138. 1921.
-ocr page 103-Dc eerste werkwijze voor phosphorus-onderzoek, die gebruikt
werd als grondslag voor een bruikbare werkwijze voor het onderzoek
naar de grootte van het gehalte van bloed aan phosphatides, is de
colorimetrische werkwijze van BELL en DoisY t geweest.
Reeds in 19 14 was door a. e. taylor en c. w. Miller 2 aan-
getoond, hoe men de grootte van het gehalte aan phosphorus langs
colorimetrischen weg kon bepalen, door het phosphorzuur neer te
slaan in den vorm van ammoniumphosphomolybdaat, waarna door
oplossen en reductie met Phenylhydrazine de vloeistof blauw wordt.
Uitgaande van dit beginsel hebben R. D. Bell en E. A. Doisy
in 1920 een werkwijze uitgedacht voor het onderzoek van phosphor-
zuur in kleine hoeveelheden bloed, waarbij ze als reductie-middel
gebruikten een oplossing van hydrochinon cn natriumsulfiet. Het
groote voordeel van dit reductie-middel is gelegen in het feit, dat
door dit mengsel wel phosphormolybdeenzuur, maar niet het mo-
lybdeenzuur zelf wordt gereduceerd, zoodat de overmaat molybdeen-
zuur niet stoort.
Door F. Randles en A. Knudson ^ is toen een werkwijze voor
het onderzoek naar de grootte van het phosphatide-gehalte van bloed
medegedeeld, waarbij het bloed wordt uitgetrokken met het alcohol-
aether-mengsel van Bloor cn het fikraat ingedampt tot droog: deze
droge rest wordt gedestruecrd met een mengsel van zwavelzuur en
salpeterzuur en het vrijkomende phosphorzuur colorimetrisch nage-
gaan met de werkwijze van bell en DoiSY.
Deze werkwijze heeft zich echter niet weten te handhaven, omdat
de uitkomsten te wisselend bleken te zijn.
J. C. Whitehorn 4 meende de oorzaak voor deze wisselende
uitkomsten te hebben gevonden in verlies van phosphorus bij het
ontleden der verbindingen; hierop komen wc later nog terug.
Verder bleek, dat dc zuurgraad van grooten invloed was op dc
kleursterkte. De wijzigingen, die door Whitehorn echter werden
aangebracht, betreffen uitsluitend de vernieling der organische
verbindingen.nbsp;.
Door A. P. Briggs werd in 1922 de werkwijze van BELL en
Doisy nauwkeurig nagegaan en vergeleken met de gewichts-analyse,
waarbij bleek, dat men wel betrouwbare uitkomsten krijgen kon.
maar dat dc blauwe kleur, die in de alcalische vloeistof ontstaat,
tamelijk snel verbleekt.
Daarom trachtte BrigGS de reductie te bewerkstelligen in een zure
omgeving; wanneer het bloed van te voren behandeld werd met
1nbsp;r. d. Bell en e, a. doisy. Journ. o. Biol. Chem. 44. 55. 1920.
2nbsp;a. e. tayler en C. w. miller. Journ. o. Biol. Chem. 18. 215. 1914.
3nbsp;F. Randles en A. Knudson. Journ. o. Biol. Chem. 53. 53. 1922.
4nbsp;J. C. Whitehorn. Joum. o. Biol. Chem. 62. 133. 1924.
5nbsp;A. P. BRIGGS. Journ. o. Biol. Chem. 5 3- 1922. blz. 13.
-ocr page 104-trichloorazijnzuur, ontstond er bij de reactie met molybdaat en
hydrochinon een groene kleur, die zeer bestendig is, terwijl volgens
de opgaven van Briggs de vloeistof volkomen helder blijft.
Evenwel bleek dit laatste niet het geval te zijn; de nog dikwijls
optredende troebelheid van dc vloeistof was een aanleiding voor
S. R. Benedict en R. C. Theis i om een andere werkwijze te
zoeken, temeer, daar de kleur, die ontstaat met Bell en Doisy's
werkwijze, verbeterd door BRIGGS, nogal zwak is.
Bij deze nieuwe werkwijze wordt een oplossing gebruikt, die het
hydrochinon en bisulfiet te samen bevat, terwijl men de kleur laat
ontstaan bij kooktemperatuur. Het blijkt, dat de kleur dan zeer
standvastig is en bovendien driemaal zoo sterk, als die, welke men
krijgt met de werkwijze van BeLL-Doisy-Briggs.
Niettegenstaande deze nadeden, de tamelijk zwakke kleur cn de
nogal eens optredende troebelheid van de vloeistof, is de werkwijze
van Bell-Doisy en Briggs tegenwoordig nog de meest gebruikte
voor het onderzoek naar de hoeveelheid phosphorzuur in bloed.
Door A. Harnes 2 werd een werkwijze medegedeeld voor het
onderzoek naar dc hoeveelheid phosphatides in bloed, waarbij ge-
bruik gemaakt wordt van de werkwijze van Briggs, zonder dat
de organische bestanddeelen worden geoxydeerd. Nadat het bloed
is uitgetrokken met chloroform, wordt in dit uittreksel onmiddellijk
de grootte van het gehalte aan phosphaat bepaald met hydrochinon
en molybdaat, op de wijze door BriGGS aangegeven.
De werkwijze van Harnes is weinig of nooit door andere onder-
zoekers gebruikt en niet voldoende gecontroleerd; het is ook zeer de
vraag of het mogelijk is zonder voorafgaande destructie de geheele
hoeveelheid phosphorus tc bepalen, die in den vorm van phospha-
tides aanwezig is.
De andere bekende werkwijzen voor het onderzoek van phosphor-
zuur in bloed, zooals die van Y. Terada 3, waarbij het phosphor-
zuur wordt neergeslagen in den vorm van strychnine-phosphomo-
lybdaat cn daarna gereduceerd met phenylhydrazine, waarbij een
wijnroode kleur ontstaat, of de micro-colorimetrische werkwijze van
J. Warkany 4, die evenals die van W. Mariot en ASSLER 5 op de
kleurreactie van Bell en DoiSY berust, noch de micro-gravimetrische
werkwijze van A. HOLTZ 6 en dc werkwijze van Brehme en
Lepsky 7 hebben eenige beteekenis gekregen voor het onderzoek naar
het gehalte van bloed aan phosphatides.
' S. R. Benedict en R. C. THEIS. Journ. O. Biol. Chem. 6163. 1924.
2nbsp;a. Harnes. Journ. O. Biol. Chem. 77. 408. 1928.
3nbsp;Y. Terada. Bioch. Zeitschr. 144/145. 426.
4nbsp;J. Warkany. Bioch. Zeitschr. 189. 336. 1927.
5nbsp;W. Mariot en ASSLER. Journ. o. Biol. Chem. 32. 241. 1917.
® Brehme en Lepsky. Klin. Wochenschr. dl. 6. blz. 1905-1906.
^ a. HOLTZ. 36. Tagung der deutschen Gesellschaft für Kinderheilkunde.
-ocr page 105-Door F. F. TisdalL i is een werkwijze uitgedacht, waarbij het
phosphorzuur wordt neergeslagen als strychnine-phospho-molyb-
daat, waarna dit neerslag opgelost wordt in natronloog en geredu-
ceerd met kaliumferrocyanide en zoutzuur. Dc groene kleur, die
daarbij ontstaat, is zeer sterk en voldoende standvastig.
In 1926 is deze werkwijze een weinig gewijzigd door K. BarrEN-
SCHEEN, F. DolESCHALL cn L. Popper2, waarbij het beginsel
echter onveranderd is gebleven.
Tot nu toe is deze werkwijze nooit gebruikt voor het onderzoek
naar de grootte van het gehalte van bloed aan phosphatides.
Zooals we hebben gezien, berusten de meeste werkwijzen voor het
onderzoek naar het gehalte van bloed aan phosphorus op de reductie
van het phosphormolybdeenzuur tot blauw molybdeen-oxyde.
waarna men de kleur vergelijkt met die van een standaard-oplossing
van mono-kalium-phosphaat, die men op dezelfde wijze behandelt.
Door Roe, Irish en Boyd 3 is aangetoond, dat verschillende bij-
komstige omstandigheden een rol spelen bij het ontstaan van deze
kleur; de kleur blijkt afhankelijk te zijn: van de conrentratie van
het molybdeenzuur; van de concentratie van de reduceerende stof;
van den tijd; van de waterstof-ionen-concentratie; van de aanwezig-
heid van zouten en van de hoeveelheid phosphaat, die in de oplossing
aanwezig is.
Dit was voor S. LeiboFF een aanleiding om naar een nieuwe
werkwijze voor het onderzoek naar het phosphorus-gehalte van
bloed te zoeken.
Daarbij ging hij uit van het feit, dat phosphatcn volledig worden
neergeslagen door uraniumzoutcn.
Door R. Gibson en EstES 4 was deze werkwijze reeds in 1909
gebruikt voor het phosphaat-onderzoek in urine, door een overmaat
uranium-acetaat aan dc urine toe te voegen en na verwijderen van
het neerslag van uranium-phosphaat dc overmaat uranium-acetaat
colorimetrisch na te gaan.
Door T. Sato-'quot;' werd een cenigszins anderen weg gevolgd; hij
waschte het neerslag van uranium-phosphaat uit en onderzocht de
hoeveelheid uranium in dit neerslag colorimetrisch.
S. Leiboff c gebruikte voor het onderzoek naar de grootte van
het gehalte van bloed aan anorganisch phosphaat een werkwijze, die
zeer nauw verwant is met die van Sato.
' F. F. TiSDALL. Journ. o. Biol. Chcm. 50. 329. 1922.
2nbsp;K. BARRENSCHEEN, F. DOLESCHALL cn L. POPPER. Bioch. Zcilschr. 177.
39. 1926.
3nbsp;Roe, Irish cn BOYD. Journ. o. Biol. Chem. 67. 579. 1926.
4nbsp;R. Gibson en ESTES. Journ. O. Biol. Chcm. 6. 349. 1909.
5nbsp;T. Sato. Journ. o. Biol. Chem. 35. 473- 1918-
6nbsp;S. Leiboff. Journ. o. Biol. Chcm. 80. 211. 1928.
-ocr page 106-Na ont-eiwitten met trichloorazijnzuur wordt het phosphaat neer-
geslagen als uranium-phosphaat bij aanwezigheid van azijnzuur en
ammonium-acetaat; het neerslag wordt bevrijd van uranium-acetaat,
opgelost in trichloor-azijnzuur en de hoeveelheid colorimetrisch na-
gegaan met kaliumferrocyanide.
Van deze werkwijze voor het onderzoek naar de grootte van het
phosphaat-gehalte van bloed maakt Leiboff gebruik, bij het nagaan
van het phosphatides-gehalte.
Het bloed wordt uitgetrokken met het alcohol-aether-mengsel en
het fikraat ingedampt tot droog; daarna wordt de droge rest ontleed
met sterk zwavelzuur en waterstofperoxyde; het daarbij ontstane
phosphorzuur wordt dan met bovengenoemde werkwijze colori-
metrisch nagegaan.
Voor het onderzoek naar de hoeveelheid van het ,,organisch-
gebondenquot; phosphaat is het noodig, dat men vooraf deze organische
stoffen ontleedt. Hiervoor gebruikt men meestal het verasschings-
mengsel van Neumann, dat uit gelijke deelen sterk zwavelzuur en
salpeterzuur bestaat (F. Randles en A. Knudson i gebruikten voor
de verassching 6 druppels zwavelzuur en i druppel salpeterzuur).
Door J. C. WhitEHORN 2 werd echter aangetoond, dat dc werk-
wijze van Randles en Knudson wisselende uitkomsten geeft, omdat
bij de ontleding vaak een oververhitten plaats heeft, waarbij phos-
phorus door verdampen ontwijkt, bij het overgaan in pyro- of meta-
phosphorzuur, of bij de vorming van silico-phosphorzuur. Dit over-
verhitten wordt voorkomen door meer zwavelzuur en salpeterzuur
te gebruiken, zoodat er meer vloeistof aanwezig is. whitehorn
raadt daarom aan om i cc. zwavelzuur en i cc. salpeterzuur te
gebruiken.
W. R. Bloor 3 gebruikt bij zijn ,,oxydatieve werkwijzequot; voor
het onderzoek naar de hoeveelheid phosphatides-bloed ook het
mengsel van zwavelzuur en salpeterzuur.
S. Leiboff ^ daarentegen gebruikt een mengsel van zwavelzuur
en waterstof-peroxyde, in navolging van E. J. Baumann ^ en M.
Koch-Meekin 6.
Door Roe, Irish en BoyD worden de organische stoffen ontleed
door een mengsel van zwavelzuur, salpeterzuur en waterstofperoxyde.
Ik geloof niet, dat het veel verschil maakt, welke wijze van
ontleding men uit deze kiest, daar men met zoo gemakkelijk ont-
leedbare stoffen als phosphatides te doen heeft.
' F. Randles en Alt; Knudson. Journ. o. Biol. Chem. 53. 53. 1922.
2nbsp;J. C. WHITEHORN. Journ. o. Biol. Chcm. 62. 133. 1924.
3nbsp;W. R. BLOOR. Journ. o. Biol. Chem. 82. 273. 1929
4nbsp;S. Leiboff. Journ. o. Biol. Chem. 80. 211. 1928.
5nbsp;E. J. BAUMANN. Journ. o. Biol. Chem. 59. 667. 1924.
® m. koch-meekin. Journ. Am. Chem. Soc. 1924. 46. 2066.
7 Roe, Irish en BOYD. Joum. o. Biol. Chem. 579. 1926.
Het eenige, waarvoor men zorg heeft te dragen, is dat de hoeveel-
heid vloeistof groot genoeg is, zoodat er geen oververhitten plaats
kan hebben, waarbij phosphorus zou kunnen ontwijken.
Er blijft dus nog over te bespreken, op welke wijze men de
phosphatides uit het bloed kan afzonderen.
De meeste werkwijzen voor het onderzoek naar de grootte van
het gehalte van bloed aan phosphatides bestaan eenvoudig uit een
uittrekken van het bloed met alcohol-aether en een phosphorus-
onderzoek, na voorafgaande ontleding van de organische stoffen.
Men begrijpt zonder meer, dat een dergelijke werkwijze alleen
betrouwbare uitkomsten kan geven, wanneer er in het alcohol-aether-
uittreksel geen andere organische phosphorus-verbindingen voor-
komen dan phosphatides.
Dat er in het alcohol-aether-uittreksel geen ,,anorganische phos-
phorusquot; voorkomt, is gemakkelijk aan te toonen.
In het bloed komen echter, behalve de phosphatides, nog andere
organische bestanddeelen voor, die phosphorus bevatten; de voor-
naamste en tot nu toe bekende van deze stoffen zijn: nuckoproteïden,
nucleotiden, hexose-mono-phosphorzuur, hexose-di-phosphorzuur en
di-phospho-glycerine-zuur.
Nu is door E. LE BRETON i aangetoond, dat het aether-uittrcksel
van organen wel degelijk organische phosphorus-verbindingen bevat
buiten de phosphatides. Zij komt aan het einde van haar onderzoek
tot het volgende besluit:
1.nbsp;Le phosphore lipoidique total cthero-soluble contient des com-
binaisons phosphorée autres que les phosphatides.
2.nbsp;Le phosphore appartenant a ces composés pouvant faire, dans
certains tissus jusqu'à 20% du phosphore lipoidique total, les
methodes classiques d'évaluation indirecte des phosphatides par
le phosphore s'en trouvent faussées. Ces methodes ne sont appli-
cables qu'apprès fractionnement du phosphore lipoidique total
Verder is door haar een onderzoek ingesteld naar den aard van
deze stof of stoffen, waarbij ze tot de slotsom kwam, dat de ver-
ontreiniging van het aether-uittrcksel hoofdzakelijk veroorzaakt
wordt door de aanwezigheid van ,,1'acide glycero-phosphoriquequot;.
In hoeverre dit ook het geval is bij het uittrekken van bloed met
alcohol-aether, is voor zoo ver mij bekend, nog niet onderzocht.
Daar men uit het onderzoek van E. LE BRETON weet, dat de
verbinding van glycerine cn phosphorzuur, hetzij in den vorm van
di-phospho-glycerine-zuur, hetzij in een nog onbekende verbinding,
bij het uittrekken overgaat in den aether cn daar het voorkomen van
di-phospho-glycerine-zuur in bloed met zekerheid is aangetoond, is
• E. le Breton. Buil. Soc. Chim. Biol. 3. 539- 1921.
-ocr page 108-het vrijwel zeker, dat het alcohol-aether-uittreksel van bloed naast de
phosphatides nog andere organische phosphorus-verbindingen bevat,
met name het di-phospho-glycerine-zuur.
De vraag is dus nu, hoe zal men uit het alcohol-aethet-uittreksel
de phosphatides scheiden van de andere organische phosphorus-
verbindingen.
Dat de phosphatides onoplosbaar of zeer moeilijk oplosbaar zijn
in aceton en men daardoor de phosphatides uit een aetherische op-
lossing kan neerslaan met aceton, is reeds door G. ZUELZER i in
1899 aangetoond.
Maar zeer korten tijd daarna wist men, dat deze wijze van neer-
slaan lang niet volledig is en dat een aanzienlijk deel van de phospha-
tides daarbij achterblijft; men spreekt dan ook van het in aceton-
aether oplosbare deel der phosphatides.
Later toonde NeRKING 2 aan, dat het neerslaan van de phospha-
tides uit een aetherische oplossing met aceton volledig is, wanneer
men sporen van bivalente metalen daaraan toevoegt. Hij gebruikte
hiervoor magnesiumchloride.
Ook Mac Lean die zich lang heeft beziggehouden met het
afzonderen en zuiveren van de phosphatides uit weefsel-uittreksels,
komt tot dezelfde slotsom, n.1. dat men met aceton de phosphatides
volledig kan neerslaan uit een alkoholische of aetherische oplossing
bij de aanwezigheid van zouten.
Door W. R. Bloor 4 is in 1929 nog eens nagegaan, hoe groot dc
hoeveelheid phosphatides is, die oplost in het mengsel aether-accton
bij de aanwezigheid van een weinig magnesiumchloride; hij vat zijn
bevindingen als volgt samen:
,,it may be concluded then, that the amount of phospholipid soluble
in acctone-MgCl2-aether-solution is within the limit of error of the
method and therefore negligablequot;.
Uitgaande van dit beginsel, heeft Bloor bij zijn werkwijze voor
het onderzoek naar de grootte van het gehalte van bloed aan phos-
phatides een weg aangegeven voor het zuiveren van deze stoffen,
die zeer goed heeft voldaan. Daarbij gaat Bloor als volgt te werk:
Het petroleum-aether- of aether-uittreksel van bloed wordt inge-
dampt tot ongeveer 2 cc. in een centrifuge-buisje en hieraan toege-
voegd 7 cc. aceton cn 3 druppels van een verzadigde oplossing van
magnesiumchloride in alcohol. Het neerslag wordt door centrifu-
geercn verzameld en tweemaal uitgewasschen met aceton.
1nbsp;g. Zuelzer. Zeitschr. f. Physiol. Chem. 27. 255. 1899
2nbsp;J. NERKING. Biochem. Zeitschr. 23. 262. 1910.
3nbsp;Mac Lean. Biochem. Journ. VI. 355. 1912.
Biochem. Zeitschr. 57. 134. 1913.
Biochem. Journ. VIII. 453. 1914.
ibidem. IX. 351. 1915.
4nbsp;W. R. BLOOR. Journ. o. biol. Chem. 82. 273. 1929.
-ocr page 109-Bij de onderzoekingen naar de grootte van het gehalte van bloed
aan phosphatides, die ik zelf deed, heb ik in het begin veel moeilijk-
heden ondervonden.
In het begin gebruikte ik de werkwijze van LeibofF, die genoemd
is op blz. 90, maar ik heb die moeten verlaten, omdat ik steeds bij
het toevoegen van het uraan-reagens een neerslag kreeg van uranium-
oxyde, niettegenstaande de vloeistof duidelijk zuur was gemaakt met
azijnzuur. Wat hiervan de oorzaak is geweest, weet ik niet.
Daarna gebruikte ik de oude werkwijze van Bell en DoisY, zoo-
als die gewijzigd is door Briggs, maar de uitkomsten, die ik op deze
wijze verkreeg, waren te wisselend, wanneer ik werkte met kleine
hoeveelheden bloed.
Ten slotte gebruikte ik de werkwijze van tisdall voor het
onderzoek naar de hoeveelheid phosphaat in het gezuiverde petro-
leum-aether-uittreksel van bloed, die mij zeer goed heeft voldaan.
Bovendien deed er zich nog een moeilijkheid voor bij het ver-
asschen van de phosphatides.
Oorspronkelijk gebruikte ik in navolging van LEIBOFF waterstof-
peroxyde en zwavelzuur, maar de uitkomsten, die ik verkreeg, waren
veel te hoog.
Na een ingesteld onderzoek (waarbij ik werd geholpen door Dr.
J. der Weduwen), bleek de oorzaak hiervoor gelegen te zijn in
het phospbaat-gehalte van de waterstof-peroxyde.
Prof. SchoORL deelde mij mede, dat de in den handel ver-
krijgbare waterstof-peroxyde steeds een niet te verwaarloozen hoe-
veelheid phosphaat bevat.
Het is dus noodig, dat men uitdrukkelijk vermeldt, dat de water-
stof-peroxyde vrij was van phosphaat, wanneer men deze wijze van
verasschen gebruikt.
Ik heb voor de ontleding van de phosphatides het mengsel van
Neumann gebruikt.
Beschrijving van dc gevolgde werkwijze vooi
het onderzoek naar dc grootte van het gehalte
vanbloedaanphosphatidesin 0,2 cc. bloed.
I. HET UITTREKKEN VAN DE PHOSPHATIDES uit het
bloed gebeurde door middel van het alcohol-aether-mcngsel van
Bloor, wat ook hier weer het beste uittrek-middel bleek te zijn, om
dezelfde redenen, die uitvoerig zijn besproken op blz. 65.
0,2 cc. bloed wordt onder dezelfde voorzorgen als op blz. 72
beschreven, gebracht in i o cc. alcohol-aether cn tot kooktemperatuur
verwarmd; daarna wordt gefiltreerd over asch-vrij filtreerpapier.
waarna kolf en filter tweemaal worden nagespoeld met 5 cc.
alcohol-aether.
2.nbsp;HET AFZONDEREN VAN DE PHOSPHATIDES uit dit
uitreksel gebeurde op de volgende wijze: het alcohol-aether-uittreksel
werd ingedampt tot droog, waarbij er voor gezorgd werd, dat de
rest regelmatig over den bodem verdeeld was. Deze rest werd uitge-
trokken met 5 cc. petroleum-aether en het uittreksel gefiltreerd over
aschvrij filtreerpapier in een centrifuge-buisje van pyrex-glas van
15 cc. inhoud. Daarna worden kolf en filter tweemaal nagespoeld
met 3 cc. petroleum-aether. Dit petroleum-aether-uittreksel wordt op
een waterbad ingedampt tot ongeveer i cc., waarbij men er zeer op
moet letten, dat er niets overspat. Aan deze rest van het petroleum-
aether-uittreksel wordt 8 cc. aceton toegevoegd en 3 druppels van
een verzadigde oplossing van magnesiumchloride in alcohol. Er
ontstaat dan een fijn vlokkig neerslag van de phosphatides, dat door
centrifugeeren werd verzameld en tweemaal werd uitgewasschen met
5 cc. aceton.
3.nbsp;DE ONTLEDING VAN DE PHOSPHATIDES, waarbij het
phosphorzuur vrijkomt, werd bereikt door aan het neerslag 10 drup-
pels van het verasschingsmengsel van Neumann toe te voegen en te
verwarmen op een kleine vlam. Er ontstaat dan eerst een roode ver-
kleuring, die bij voortgezet verwarmen overgaat in een donkerbruine
tot zwarte. Dan voegde ik nog enkele druppels salpeterzuur toe en
verwarmde opnieuw. Wanneer de vloeistof kleurloos is, mag men
aannemen, dat alle phosphatides zijn ontleed.
4.nbsp;HET NAGAAN VAN DE HOEVEELHEID PHOSPHOR-
ZUUR, die aanwezig is, gebeurde als volgt: De vloeistof in het cen-
trifuge-buisje werd voorzichtig behandeld met ammoniak van 5%
tot de reactie juist even zuur is. Nadat er 2 cc. van het strychnine-
molybdaat-reagens waren toegevoegd en de vloeistof flink was ge-
mengd, liet ik dit mengsel gedurende een half uur staan, waarna men
mag aannemen, dat alle phosphorzuur is neergeslagen als strychnine-
phospho-molybdaat. De overmaat molybdaat werd daarna ver-
wijderd door centrifugeeren gedurende 10 min., waarna de boven-
staande vloeistof voorzichtig werd afgeschonken. Het neerslag werd
tweemaal uitgewasschen met 3 cc. gedest. water.
Daarna werd het neerslag opgelost in 2 cc. loog van i % en vol-
ledig overgebracht in een maatkolfje van 100 cc. Hieraan werd toe-
gevoegd 20 cc. van een oplossing van kaliumferrocyanide van 10%
en 10 c:. sterk zoutzuur.
Op dezelfde wijze wordt i cc. van een standaardoplossing van
monokaliumphosphaat, die 0,05 mG. phosphorus per cc. bevat,
behandeld en de kleur met die van de te onderzoeken vloeistof na
15 min. in den colorimeter vergeleken.
Uit de hoeveelheid phosphorus berekent men het gehalte aan
-ocr page 111-phosphatides als lecithine, wanneer men bedenkt, dat lecithine 4%
phosphorus bevat.
Omdat ik steeds de grootte van het gehalte van het bloed aan vet,
cholesterine en phosphatides gelijktijdig moest onderzoeken, heb ik
deze drie werkwijzen samengesteld tot een.
D. Gevolgde werkwijze voor het onderzoek naar de
grootte van het gehalte van bloed aan vet en vet-
achtige stoffen in 2 cc. bloed.
2 cc. bloed liet ik uit een gewone pipet voorzichtig uitstroomen
in 50 cc. van het alcohol-aether-mengsel in een kolfje van 100 cc.
inhoud, terwijl voortdurend werd geschud. Dit mengsel werd op een
waterbad even tot kooktemperatuur verwarmd en na 15 minuten
gefiltreerd over asch-vrij filtreerpapier, waarna dc kolf en het filter
tweemaal werden nagespoeld met 5 cc. van het alcohol-aether-
mengsel.
Het filtraat wordt op een waterbad tot droog ingedampt, waarbij
er voor zorg werd gedragen, dat de rest regelmatig over den bodem
verdeeld was.
Vervolgens werd deze rest uitgetrokken met ongeveer 40 cc.
petroleumaether en dit uittreksel gefiltreerd over asch-vrij filtreer-
papier in een maatkolfje van 50 cc. De kolf en het filter werden
tweemaal nagespoeld met 4?( cc. petroleumaether, waarna het volume
van het uittreksel werd gebracht op 50 cc.
Van dit petroleum-aether-uittréksel pipetteerde ik in twee wijde
reageerbuizen 5 cc. voor het onderzoek naar de grootte van het vet-
gehalte, in twee z.g. suikerbuizen 10 cc. voor het cholesterine-onder-
zoek cn in twee centrifuge-buizen van pyrex-glas 5 cc. voor het
onderzoek naar de grootte van het gehalte van het bloed aan
phosphatides.
De twee reageerbuizen met 5 cc. petroleum-aether-uittreksel
worden op een waterbad ingedampt tot droog; aan de droge rest
wordt toegevoegd 2 cc. loog van 0,1 n. sterkte en enkele druppels
alcohol. Dit mengsel wordt weer ingedampt tot droog, waarbij het
vet wordt omgezet in glycerine en vetzuur; dit vetzuur vormt met
de loog zeepen. Aan deze droge rest wordt 2 cc. zwavelzuur van
O, I n. sterkte toegevoegd en daarna zooveel alcohol, totdat juist
alle vetzuren zijn opgelost (meestal is hiervoor i]/^ cc. alcohol
noodig). Vervolgens voegde ik 2 druppels phenolphtaleïne toe en
titrecrdc dc hoeveelheid zuur met de micro-buret.
Berekening: het bloed bevat a X 26,9 X 500 mG. tripalmitinc
per 100 cc.
(a is het aantal cc. loog, dat bij de titratie werd verbruikt).
De twee suikerbuizen met 10 cc. petroleum-aether-uittreksel
-ocr page 112-werden op een waterbad ingedampt tot droog en aan de rest 2 cc.
loog van O, i n. sterkte toegevoegd. Dit mengsel wordt nog eens
verwarmd tot droog en de rest uitgetrokken met 4 cc. chloroform,
waarna dit uittreksel werd gefiltreerd in een maatkolfje van 10 cc.
De suikerbuis en het filter werden tweemaal nagespoeld met 2 cc.
chloroform. Daarna brengt men in een ander maatkolfje van 10 cc.
3 cc. van een standaardoplossing van cholesterine in chloroform, die
I mG. per 5 cc. bevat en voegt daaraan toe 5 cc. chloroform. Aan
alle drie de maatkolfjes werd nu i cc. azijnzuuranhydride en o, i cc.
sterk zwavelzuur toegevoegd. Na schudden worden de maatkolfjes
in het donker gedurende 15 min. weggezet, daarna aangevuld met
chloroform tot de maatstreep en de kleur in den colorimeter
vergeleken.
Berekening: wanneer men de standaardoplossing zet op 15 mM.
cn de kolomhoogte van de te onderzoeken vloeistof is X, dan bevat
het bloed:
X/15 maal 150 mG. Cholesterine per 100 cc.
De twee centrifuge-buizen met 5 cc. van het petroleum-aether-
uittreksel worden op een waterbad voorzichtig ingedampt tot onge-
veer I cc. cn aan deze rest wordt 8 cc. aceton toegevoegd en 3
druppels van een verzadigde oplossing van magnesiumchloride in
alcohol. Het neerslag der phosphatides wordt door centrifugeeren
verzameld cn tweemaal uitgewasschen met aceton. Daarna werd aan
het neerslag 10 druppels van het verasschingsmengsel van NeumaNN
toegevoegd en dit mengsel verwarmd op een kleine vlam tot donker-
bruine verkleuring; vervolgens voegde ik twee druppels salpeterzuur
toe en verwarmde opnieuw tot de vloeistof kleurloos was. De vloei-
stof in het centrifuge-buisje werd nu voorzichtig behandeld met
ammoniak van 5% tot de reactie zwak zuur was. Nadat cr 2 cc.
van het strychnine-molybdaat-reagens waren toegevoegd en de vloei-
stof flink was gemengd, liet ik de buisjes gedurende een half uur
staan, om vervolgens te ccntrifugeeren. Het neerslag werd tweemaal
uitgewasschen met 3 cc. gedest. water en opgelost in 2 cc, loog van
1%. Deze oplossing werd volledig overgebracht in een maatkolf
van 100 cc. en hieraan toegevoegd 20 cc. van een kaliumfcrro-
cyanide-oplossing van 10% en 10 cc. sterk zoutzuur. Op dezelfde
wijze werd i cc. van een standaard-oplossing van monokalium-
phosphaat, die 0,05 mG. phosphorus per cc. bevat, behandeld. De
kleuren werden na 15 min. in den colorimeter vergeleken.
Berekening: wanneer men den standaard zet op 25 mM. en de
kolomhoogte van de te onderzoeken vloeistof is X, dan bevat
het bloed:
X maal 25 mG. lecithine-per 100 cc.
-ocr page 113-OVER HET GEHALTE VAN HET BLOED AAN VET EN
VET-ACHTIGE STOFFEN ONDER VERSCHILLENDE
OMSTANDIGHEDEN.
EEN ONDERZOEK NAAR DEN INVLOED VAN INSULINE
OP DE TOLERANTIE VOOR VET.
i. Over de wisselingen in het gehalte van het bloed aan
vet en vet-achtige stoffen bij onthouden van voedsel.
Onder alle omstandigheden, zelfs na zeer lang hongerlijden vindt
men vet en vet-achtige stoffen in het bloed van mensch en dier.
Bij verschillende dieren van eenzelfde soort (honden) vond
S. Leites 1 nog al uiteenloopende waarden voor het gehalte van
deze verschillende stoffen in bloed; daar hij echter niet vermeldt of
alle dieren op gelijke en standvastige wijze gevoed werden, kan men
aan deze getallen geen groote beteekenis toekennen. Bij eenzelfde dier
op verschillende dagen onderzocht, schommelde het gehalte van het
bloed aan deze stoffen nog aanzienlijk, terwijl de waarden, die
Leites verkreeg, wanneer hij binnen 7 uur het bloed op verschillende
tijden onderzocht, tamelijk standvastig bleken te zijn. Zoo vond hij
bij een hond:
omnbsp;10 uur ii^uur 3 uur 5 uur
vetnbsp;45nbsp;49nbsp;43nbsp;4° mG. per .100 cc.
cholesterine 129nbsp;128nbsp;130nbsp;121
phosphatides 207nbsp;196nbsp;225nbsp;208 mG. per 100 cc.
Y. HoriUCHI 2 vond bij konijnen standvastige waarden voor het
gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen, bij een stand-
vastig dieet, ook al lagen de tijden van het onderzoek maanden uit
elkaar. Wel bleek hierbij, dat deze waarden sterk afhankelijk waren
van den aard van de voeding.
A. FlEISCH 3 vond dagschommelingen, die zoo klein waren, dat
zij binnen de foutengrens van de werkwijze lagen, maar hij vond
aanzienlijke wisselingen, wanneer hij het onderzoek over langen
tijd uitstrekte.
1nbsp;S. LEITES. Bioch. Zeitschr. 184. 273. 1927.
2nbsp;Y. HORIUCHI. Journ. o. biol. Chem. 44. 345- 1920.
3nbsp;A. FLEISCH. Bioch. Zeitschr. 177. 462. 1926.
-ocr page 114-Hiermede is geheel in overeenstemming het onderzoek van C.
Mc. CLURE en M. HUNTSIGER i die bij honden kleine dagschomme-
lingen vonden in de grootte van het gehalte van bloed aan vet en
vet-achtige stoffen, maar groote verschillen, wanneer zij het bloed
onderzochten met tusschenruimten van een maand.
In tegenspraak hiermede is de mededeeling van I. Bang 2, die
onafhankelijk van den duur van het hongerlijden standvastige waar-
den vond bij honden voor het gehalte van het bloed aan cholesterine
en phosphatides, terwijl het gehalte aan vet soms iets toe- of afnam.
Figuur 3 (zie blz. 130.)
Toch is deze bevinding van Bang niet in overeenstemming met
de meeste onderzoekingen, die op dit gebied zijn gedaan en algemeen
wordt toch aangenomen, dat bij langdurig hongerlijden de grootte
van het cholesterinegehalte niet onaanzienlijk toeneemt. (H. Ma-
gistris. Ergebn. d. Physiol. 31. 193 i.)
De honden, die ik voor mijn proeven gebruikte, kregen een
vrijwel standvastige, gemengde voeding en hadden vóór het onder-
zoek steeds 14 uur gevast, terwijl op den dag van het onderzoek alle
voedsel werd onthouden.
Daarbij vond ik bij verschillende dieren zeer uiteenloopende
' c. Mc. clure en M. huntsinger. Journ. o. biol. Chem. 76. i. 1928.
2 i. Bang. Bioch. Zeitschr. 91. 104. 1918.
waarden voor de grootte van het gehalte van het bloed aan vet,
terwijl de grootte van het cholesterine- en phosphatide-gehalte veel
standvastiger bleek te zijn dan door Leites was opgegeven, (zie
staatje i.)
Staatje i. Verschillende honden. (4).
vet cholesterine phosphatides
grootste waarde 1089nbsp;180
kleinste waarde 381nbsp;128
350
3 13 mG. p. 100 cc. bloed
Ook bij het onderzoek, dat ik deed met eenzelfde dier op ver-
schillende dagen, kwamen ongeveer dezelfde schommelingen van
het vetgehalte aan het licht; de schommelingen van het cholesterine-
en phosphatide-gehalte zijn iets geringer dan die bij verschillende
honden werden gevonden.
Staatje 2. Eenzelfde hond op verschillende dagen.
hond I.nbsp;hond 2.
vet cholest. phosphat. vet cholest. phosphat.
grootste waarde 947nbsp;35° 1089 180 346
kleinste waarde 721 i35 3^7nbsp;381 142 313 mG./i00 cc.
Verder stelde ik een onderzoek in naar de dagschommelingen, door
bij eenzelfde hond op drie verschillende tijden van den dag het
gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen na tc gaan.
Het bleek hierbij, dat zeer verschillende veranderingen zich kunnen
voordoen.
Bij hond 3 vond ik onbeteekenende veranderingen in de grootte
van het vet- en phosphatide-gehalte, terwijl de cholesterine-lijn een
duidelijke stijging te zien geeft. (Figuur 3.) Deze laatste nam ik
nog een keer waar bij een anderen hond, waarbij ook de hoeveelheid
vet in het bloed weinig veranderde. (Figuur 4.)
Wanneer men echter Figuren 4 en 5 met elkaar vergelijkt, wetende,
dat beide afkomstig zijn van proeven op denzelfden hond, met een
tusschenruimte van ongeveer i]/2 maand, dan treft het ons, hoe zeer
verschillend de gehaltes aan vet en cholesterine in beide proeven
gedurende den dag wisselen.
Er is dus wel eenige voorzichtigheid geboden bij bet maken van
gevolgtrekkingen uit dergelijke proeven.
2. De invloed van insuline op het gehalte van het bloed
aan vet en vet-achtige stoffen bij onthouden van
voedsel.
A. Onder normale omstandigheden.
De invloed, die insuline heeft op het gehalte van het bloed aan
vet en vet-achtige stoffen, van normale menschen cn dieren wordt
door de verschillende onderzoekers zeer verschillend opgegeven.
J. COLLAZO en M. HAENDEL i onderzochten den invloed van
inspuiten van insuline op het gehalte van het bloed aan vet na
inspuiten van insuline en vonden bij normale duiven een onbeteeke-
nend verminderen van de hoeveelheid.
Daarentegen vond A. white 2, dat de insuline-hypoglycaemie bij
normale honden gepaard gaat met eenig toenemen van de hoeveelheid
vet in het bloed, terwijl H. RapeR en E. Smith 3 bij hun proef-
nemingen tot dezelfde slotsom kwamen.
W. Raab 4 vermeldt in zijn belangrijke verhandeling over den
invloed van het centrale zenuwstelsel en de klieren met inwendige
afscheiding op het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige
stoffen, uitdrukkelijk, dat insuline geen veranderingen te weeg
brengt in de hoeveelheid van deze stoffen in het bloed.
M. Morimoto 5 echter vond wel degelijk een kleiner worden van
de grootte van het vetgehalte van bloedserum, terwijl dat van de
bloedlichaampjes onveranderd bleef.
Daarmede in overeenstemming is een onderzoek, dat bij menschen
werd verricht door A. ChrISTOMANOS g, die eveneens de hoeveelheid
vet in het bloedserum zag verminderen na inspuiten van insuline.
N. Nissen die eveneens onderzoekingen bij menschen deed, kon
dezen invloed van insuline niet bevestigen; volgens dezen onderzoeker
blijven de waarden voor het gehalte van bloed aan vet cn vet-achtige
stoffen onder den invloed van dit hormoon onveranderd.
H. Tangl die zooals men weet een groote beteekenis hecht aan
de onverzadigde vetzuren in het lichaam, toonde aan, dat bij normale
honden onder invloed van insuline, de hoeveelheid onverzadigde
vetzuren in het bloed toeneemt, evenals ook dc grootte van het vet-
gehalte en niet onaanzienlijk.
Een belangrijk onderzoek, zoowel bij normale menschen als bij
lijders aan suikerziekte deed H. HarTMANN die daarbij tot dc
slotsom kwam, dat insuline geen veranderingen van beteekenis te
weeg brengt in de hoeveelheid vet en cholesterine in het bloed, terwijl
de grootte van het phosphatide-gehalte regelmatig na insuline-toe-
dicnen een vermindering ondergaat, die vrij snel weer tot het normale
terugkeert.
Ongeveer gelijkluidend zijn de uitkomsten van dc proeven, die
1nbsp;J. COLLAZO cn M. HAENDEL. Dtsch. mcd. Wschr. 1923. II. blz. 1546.
2nbsp;A. WHITE. Biochcm. Journ. 19. 921. 1925-
3nbsp;H. RAPER cn E. Smith. Journ. o. Physiol. 60. 41. 1925.
•» W RaaB. Zeitschr. f. exp. Med. 49. 179. 1926.
5nbsp;M. Morimoto. Pflüger's Arch. 213. 733. 1928.
6nbsp;A. christomanos. Biochem. Zeitschr. 214. 482. 1929.
7nbsp;N. NISSEN. Acta Med. Scand. 73. 99- i930-
8nbsp;H. TANGL. Biochem. Zeitschr. 24t. 87. 1931-
9nbsp;H. HARTMANN. Biochem. Zeitschr. 146. 307. 1924.
-ocr page 118-irvine Page, L. PasterNAK en Marie Burt 1 deden bij konijnen,
waarbij ook de phosphatide-hoeveelheid in het bloed regelmatig
afnam na insuline-inspuiten, terwijl de gehaltes aan vet en choleste-
rine iets toenamen.
Ik zelf deed maar eenmaal een dergelijke proef bij een hond, die
14 uur had gevast en op den proefdag geen voedsel kreeg; 's morgens
om 10 uur werd insuline (10 eenheden) ingespoten, waarbij ik
tegelijk bloed afnam om te onderzoeken op de hoeveelheid vet en
/Oü3
/
m
Figuur 3 (zie blz. 130.)
vet-achtige stoffen. De invloed, die insuline zou hebben, werd nage-
gaan, door dit onderzoek te herhalen om 2.30 en om 5 uur.
(Figuur 6.)
Wanneer men de figuur van deze proef op zichzelf beziet, dan
treft ons oogenblikkelijk het samengaan van de ,,vetlijnquot; en de
,,suikerlijnquot;, terwijl anderzijds de gehaltes aan cholesterine en phos-
phatides eveneens onderling eenzelfde beloop hebben.
Alles bij elkaar genomen zijn de veranderingen niet van groote
beteekenis en vrijwel in overeenstemming met hetgeen men in de
litteratuur vindt opgegeven.
Wanneer men echter de lijnen van deze figuur vergelijkt met die,
welke ik verkreeg door een proef op denzelfden hond, onder dezelfde
' I. Page, L. PARTERNAK en M. Burt. Bioch. Zeitschr. 231. 113. 1931
-ocr page 119-omstandigheden (tusschenruimte van enkele dagen) zonder inspuiten
van insuline, dan blijkt er wel degelijk een verschil te bestaan, vooral
wat betreft het beloop van het cholesterinegehalte. welk verschil men
moet toeschrijven aan den invloed van insuline (vergelijk fig. 3 en
^'^De^^uitkomst van deze proef, die ik deed om den invloed van
insuline na te gaan op de grootte van het gehalte van het bloed
aan vet en vet-achtige stoffen, is dus wel in overeenstemming met wat
men daaromtrent in de litteratuur vindt opgegeven, n.L, dat insuline
- '
fcP
......^wici
/u
Figuur 6 (zie blz. i33-)
de hoeveelheid vet en vet-achtige stoffen in het bloed niet in sterke
mate verandert.nbsp;, , .nbsp;1
Wanneer men echter te voren het beloop der gehaltes aan deze
stoffen nagaat wanneer men geen insuline inspuit, dan blijkt, dat
insuline toch wel degelijk eenigen invloed heeft op de grootte van
het gehalte vooral aan cholesterine.
B. Onder abnormale omstandigheden.
Wanneer het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen
grooter is dan normaal, en dit grooter zijn neemt men immers
dikwijls waar bij suikerziekte en avitaminose, dan veroorzaakt onder-
huidsch inspuiten van insuline soms een sterk afnemen van de hoe-
veelheid van d£ze stoffen in het bloed.
Voor het eerst werd dit aangetoond bij lijders aan suikerziekte,
die een flinke hyperlipaemi hadden, door F. Banting en zijn
medewerkers i.
Deze bevinding is door de meeste onderzoekers bevestigd geworden.
Zoo vond F. Fonseca 2 bij lijders aan suikerziekte, dat door in-
spuiten van insuline, het gehalte van het bloed aan vet aanzienlijk
kleiner werd.
J. collazo en H. Haendel 3 namen hetzelfde waar bij duiven
die een aanzienlijke hyperlipaemie hadden tengevolge van avitaminose.
Major ^ onderzocht vooral het cholesterine-gehalte van het bloed
en vond na inspuiten van insuline een zeer sterk kleiner worden.
Vè^Ja^e
Overgenomen uit TANGL. Ueber die Wirkung der Insuline auf den Fett-stoff-
wechsel bei normalen und pancreasdiabetischen Hunden. Bioch. Zeitschr. 241.
87. 1931.
1nbsp;F. Banting e.a. Transact. Roy. Soc. Canada Sect. V. 1922. Univers.
Toronto.
2nbsp;F. FONSECA. Dtsch. med. Wschr. 1924. I. 362.
3nbsp;J. COLLAZO en M. HAENDEL. Dtsch. med. Wschr. 1923. II. blz. 1546
4nbsp;M. Major. Journ. Amer. Med. Assoc. I. 1597. 1923.
-ocr page 121-Hetzelfde werd door NiTZESCU en zijn medewerkers i gevonden,
die hun proeven verrichtten op honden, waarbij de alvleeschklier
was weggenomen.nbsp;i •• j ,
H. Tangl 2 ging bij zijn proeven met honden, waarbij de al-
vleeschklier was weggenomen, ook de hoeveelheid onverzadigde vet-
zuren in het bloed na, en vond in tegenstelling met normale dieren,
dat onder den invloed van insuline de grootte van het vetgehalte af-
neemt, terwijl de hoeveelheid onverzadigde vetzuren in het bloed
aanzienlijk toeneemt.
Hij meende hieruit te mogen besluiten, dat de onverzadigde vet-
zuren een'overgang vormen tusschen vet en koolhydraat, omdat een
afnemen van het vetgehalte gepaard gaat met een evenredig toenemen
van de hoeveelheid onverzadigd vetzuur, terwijl er weer meer suiker
in het bloed verschijnt wanneer het gehalte aan onverzadigde vet-
zuren kleiner wordt, (zie figuur 7.)
Verder meende TaNGL te kunnen aantoonen dat bij vetmesten van
ganzen met koolhydraten, hieruit onverzadigde vetzuren ontstaan
en dat deze op hun beurt weer overgaan in vet.
Deze bevindingen, die zeker van groot belang zijn. vooral gezien
in het licht van het moderne onderzoek naar de groote beteekenis
die de onverzadigde vetzuren in het lichaam hebben, wachten nog
op nadere bevestiging.
H. HarTMANN 3 vond, zooals wij zagen, bij lijders aan suiker-
ziekte dat insuline geen merkbaren invloed heeft op de hoeveelheid
vet en vet-achtige stoffen in het bloed.
Hij zegt woordelijk (blz. 318): ,.Auffallend ist der praktisch
kaum in Betracht kommende Einflusz des Insulins auf das Niveau
der Blutlipoide. Dieser Umstand weist hin auf eine weitgehende
Unabhängigkeit in der unmittelbaren Verarbeitung der Fette und
Kohlehydrate im Organismus.quot;
3. De invloed van een vetmaaltijd op het gehalte van het
bloed aan vet en vet-achtige stoffen.
A. Onder normale omstandigheden.
Dat het toedienen van een vetmaaltijd bij normale menschen en
dieren een vergrooten van de hoeveelheid vet en vet-achtige stoffen
in het bloed ten gevolge heeft, de z.g. alimentaire hyperlipaemie, is
' NITZESCU, POPESCU, INOTESTI cn CADARUI. C. R. Soc. Biol. 90. 538. 1924
2nbsp;H. tangl. Bioch. Zeitschr. 241. 87. 1931-
3nbsp;H. hartmann. Bioch. Zeitschr. 146. 307- 1924-
-ocr page 122-een reeds lang bekend feit. (Neisser en brauning 1, Leva 2,
i. Bang 3 en h. Arndt 4).
Dat door enkele onderzoekers dit vergrooten van de hoeveelheid
cholesterine in het bloed niet werd waargenomen na een vetmaaltijd
(Bloor 5), verklaarde H. iscovesco 0 door het feit, dat dit toe-
nemen zeer laat komt, op een tijd waarop de meeste onderzoekers hun
^ proefneming reeds hadden afgebroken.
Vnbsp;{ Bij planten-eters in het algemeen en meer in het bijzonder bij het
konijn kan men door vet-toedienen geen alimentaire hyperlipaemie
opwekken (S. Sakai 7),
De oorzaak hiervoor is naar het schijnt te vinden in het langzame
opslorpen van het vet door de epitheelcellen van het darmslijmvlies,
waarbij dus het toenemen van de hoeveelheid vet in het bloed te niet
gedaan wordt door het afstaan aan de weefsels. (verse 8).
S. Leites 9 heeft den invloed van het voedingsvet op het bloed
zeer nauwkeurig onderzocht; hij vond de volgende veranderingen:
a. De hoeveelheid vet vertoont steeds een toenemen van 50 tot
200%, welk toenemen het grootste is tot 3 uur na den maaltijd,
terwijl geen onmiddellijke samenhang kon worden vastgesteld tus-
schen de grootte van dit toenemen cn de hoeveelheid vet, die werd
toegediend.
Bij een middelmatig groot dosis olijf-olie (50 cc.) werd na 5 uur
weer de normale waarde voor het gehalte van het bloed aan vet
bereikt; soms echter werd de hoeveelheid kleiner dan normaal (hypo-
lipaemische phase), waarop dan weer gewoonlijk een toenemen
volgde, (na 7 uur.)
Bij herhaald toedienen van vet bleef de invloed op het bloed steeds
dezelfde; gewennen aan vet schijnt niet voor te komen, zooals
Bang 10 dat bij zijn honden wel waarnam.
Het bevreemdt ons eenigszins, dat Leites het grootste gehalte
van de hoeveelheid vet in het bloed reeds na tot 3 uur waarnam,
terwijl toch bekend is, dat vet alleen in de maag gebracht, daar uren
lang onveranderd blijft liggen. Ik kan dit snelle opnemen alleen ver-
klaren door aan te nemen, dat de honden van Leites naast de
hoeveelheid vet hun gewone dag-vocdsel kregen, waardoor de maag-
bewegingen worden aangezet; in de mededeeling van LeiteS vindt
' Neisser en BRäUNING. Zeitschr. f. exp. Pathol. u. Therap. 4. 1907.
2nbsp;J. Leva. Berl. klin. Wschr. 14. 21. 1909.
3nbsp;L Bang. Biochem. Zeitschr. 91. 86. 1918.
4nbsp;H. Arndt. Zeitschr. f. d. ges. exper. Med. 54. 1927.
5nbsp;W. R. BLOOR. Journ. o. biol. Chem. 23. 317. 1915.
6nbsp;H. iscovesco. Compt. Rend. Soc. Biol. 72. 920. 1912.
^ S. Sakai. Biochem. Zeitschr. 62. 387. 1914.
® f. Verse. Verhandl. d. deutsch, pathol. Ges. 1925.
® S. Leites. Biochem. Zeitschr. 184. 273. 1927.
I. Bang. Biochem. Zeitschr. 91. iii. 1918.
men niet nauwkeurig vermeld, of alle voedsel onthouden werd ge-
durende de proefneming.
b. De hoeveelheid cholesterine in het bloed bleek na een vet-
maaltijd steeds te verminderen, ongeveer i}^ tot 3 uur na den
maaltijd, dus tegelijk met de grootste vermeerdering van de hoeveel-
heid vet in het bloed; na ongeveer 7 uur keert het cholesterine-gehalte
tot den norm terug.
Alleen bij het toedienen van een groote dosis vet krijgt men deze
karakteristieke verandering van de hoeveelheid cholesterine in het
bloed niet te zien, maar blijkt het gehalte van deze stof in het bloed
gewoonlijk iets grooter te worden.
Sommige onderzoekers meenden, dat de cholesterine hoofdzakelijk
uit het lichaam verdwijnt met de gal (Bacmeister 1, M. BÜR-
GER en H. BeuMER 2), daarom ging Leites bij honden met een
galfistel na, of er na een vetmaaltijd veel meer cholesterine met de
gal werd afgezonderd. Het bleek hierbij, dat de kleine hoeveelheid
Cholesterine die op deze wijze meer werd verwijderd, niet toereikend
was om het afnemen van het gehalte in het bloed te verklaren.
Bij het onderzoek naar de grootte van het gehalte van het bloed
aan vet en vet-achtige stoffen op verschillende plaatsen van het
lichaam, kwamen belangrijker dingen aan het licht.
Het bloed uit de milt-ader bleek steeds het grootste vetgehalte
(30 tot 50% grooter dan van het bloed uit de milt-slagader) en
het kleinste cholesterinegehalte (15 tot 25% kleiner dan van het
bloed uit de milt-slagader) te bezitten, terwijl men bij het vergelijken
van deze gehaltes van het bloed uit de lever-ader met dat uit de
slagader, een omgekeerde verhouding vond.
In de milt wordt dus, volgens de meening van Leites, voort-
durend Cholesterine vastgehouden (omgezet?) en vet vrijgegeven
(gevormd?), terwijl in de lever het tegenovergestelde plaats vindt.
J. LiFSCHUTZ veronderstelde reeds, dat er in het lichaam voort-
durend cholesterine gevormd wordt door oxydatie van olie-zuur.
Steunend op het onderzoek van r. waldvogel, reicher en
Artom (zie blz. 22) neemt ook leites aan, dat dit afnemen van
de hoeveelheid cholesterine het gevolg is van een omzetten in vet.
C. Mc. Clure en M. HuntsigeR ^ onderzochten bij volwassen
menschen de hoeveelheid vet cn vet-achtige stoffen in het bloed, na
toedienen van verschillende voedingsstoffen en gingen daarbij tevens
de verandering na in het jodium-getal van het vet in het bloed.
Deze onderzoekers namen een toenemen van het vet-gehalte van
het bloed waar, zoowel na het gebruik van vet als van koolhydraat
1nbsp;BACMEISTER. Biochem. Zeitschr. 26. 223. iQio.
2nbsp;M. bürger cn H. beumer. Arch. f. cxp. Pathol, u. Pharmac. 71. 311. 1913
3nbsp;c. Mc. Clure en M. Huntsinger. Joum. o. biol. Chem. 76. I. 1929.
-ocr page 124-en eiwit, waarbij het hoogtepunt na 5 uur bereikt werd; de hoe-
veelheid cholesterine nam eveneens toe, maar bereikte pas later haar
grootste waarde. De karakteristieke verandering van het cholesterine-
gehalte, zooals Leites die vermeldde, werd niet waargenomen. Bij
het onderzoek van het jodium-getal van het bloedvet, bleek dit
steeds aanmerkelijk te verschillen van dat van het voedingsvet (soms
grooter en soms kleiner).
Op grond van dit feit en mede op grond van het vermeerderen van
de hoeveelheid vet in het bloed na het gebruik van eiwit en kool-
hydraat, meenen de schrijvers, dat het grooter worden van het vet-
gehalte zooals men dat kent bij de alimentaire hyperlipaemie, niet
veroorzaakt wordt door het opgeslorpte vet uit den darm, maar door
het vrij maken van vet uit de voorraden in het lichaam.
M. Bodansky 1 is eenzelfde meening toegedaan, omdat hij waar-
nam, dat het jodiumgetal van het vet in het bloed grooter is bij
het gebruik van olijf-olie dan bij het opnemen van olie-zuur.
Hoe dit ook zij, het onderzoek naar de hoeveelheid onverzadigde
vetzuren in het bloed heeft niet veel beteekenis voor de stelling, dat
de alimentaire hyperlipaemie veroorzaakt zou worden door het vrij-
maken van vet uit de voorraden, omdat Tangl en Berend hebben
aangetoond, dat gal en alvleeschklier-sap de vetzuren onverzadigd
kunnen maken; indachtig de omkeerbaarheid van alle fermentatieve
processen, kan ik me ook best voorstellen, dat het tegenovergestelde
kan plaats hebben in den darm, zoodat het jodium-getal van het
vet in het bloed kleiner kan zijn, dan dat van het vet uit het voedsel.
E. Mc. Arthur 2 onderzocht het bloed na een vetmaaltijd op de
wijze die was aangegeven door S. Gage en P. plsh 3, waarbij men
door het tellen van de ,,chylomicronsquot; (= haemoconien) een indruk
tracht te verkrijgen van de grootte van het vetgehalte. Bij het voeden
van normale menschen met vet, blijkt het aantal vetdruppeltjes in het
bloed aanzienlijk grooter te worden, waarbij het grootste aantal
bereikt wordt na 3 uur, terwijl het daarna weer geleidelijk afneemt.
Gezien het feit, dat A. Neumann en G. Kreidl 4 hebben aange-
toond, dat deze haemoconien alleen afkomstig zijn van het vet, dat
met de lymphe uit den ductus thoracicus in het bloed wordt uitgestort,
bewijst het genoemde onderzoek van E. Mc. Arthur, dat het grooter
worden van het bloedvet-gehalte na een vetmaaltijd, veroorzaakt
wordt door het opgeslorpte vet uit den darm en niet door het vrij-
geven van vet uit de voorraden.
W. R. Bloor s onderzocht normale honden en vond, na het
' M. Bodansky. Proceed. Soc. f. exp. Biol. a. Med. 28. 631. 1930/31.
j 2 e. Mc. Arthur. Journ. o. biol. Chem. 87. 299. 1930.
J 3 s. Gage en p. FisH. Americ. Journ. o. Anat. 34. i. 1924.
y 4 A. Neumann en G. Kreidl. Zentralbl. f. Physiol. 21. 1907.
^ W. BlooR. Journ. o. biol. Chem. 75. 61. 1927.
toedienen van een matige hoeveelheid olijf-olie (50 cc.), een toe-
nemen van het bloedvet-gehalte, waarbij de grootste waarde werd
bereikt 4 tot 6 uur na den maaltijd. Bij het toedienen van veel olie
(150 cc. ) zag hij eerst het gehalte van het bloed aan vet kleiner
worden, terwijl het daarna weer grooter werd. De lijn, die de hoeveel-
heid cholesterine in het bloed voorstelt, vertoont een enkele maal het
karakteristieke beloop zooals leites vond, maar dikwijls werden
onbelangrijke veranderingen waargenomen, zooals steeds het geval
was met het phosphatide-gehalte na een vetmaaltijd.
irvine Page, L. Pasternak en Marie Burt 1 gaven volwassen
menschen 100 gr. olijf-olie en vonden soms een toenemen, soms een
afnemen van de hoeveelheid vet in het bloed, terwijl de hoeveelheid
phosphatides niet noemenswaardig veranderde; alleen het choleste-
rine-gehalte werd regelmatig iets kleiner.
Wanneer ik zie, dat bij mijn proeven, waarbij ik honden van
25 K.G. 100 cc. olijf-olie in de maag bracht, het gehalte van het
bloed aan vet niet eens zoo buitengewoon veel grooter. wordt, dan
ligt het voor de hand aan te nemen, dat het uitblijven van een
aanzienlijk toenemen van de hoeveelheid vet en vet-achtige stoffen in
het bloed bij genoemde proeven, is te wijten aan een te kleinen
vetmaaltijd. Waarschijnlijk om dezelfde reden vond H. Hartmann 2
bij zijn proeven op volwassenen, die hij 50 gr. boter gaf, evenmin
veranderingen van beteekenis in dc grootte van het gehalte van het
bloed aan vet en vet-achtige stoffen.
Bij de proeven, die ik deed bij honden van middelbare grootte
(20 tot 30 K.G.), gaf ik 100 cc. olijf-olie met de maagslang. Tc
voren zij nog opgemerkt, dat deze dieren, evenals alle, die ik ge-
bruikte, vóór dc proefneming 14 uur hadden gevast, terwijl op den
dag zelf alle voedsel werd onthouden.
Na dezen vet-maaltijd zag ik steeds dat het gehalte van het bloed
aan vet aanzienlijk toenam, waarbij het hoogtepunt bereikt werd
na 5 tot 6 uur, terwijl steeds na 9 uur de normale waarde of iets
daarbeneden bereikt was. (zie figuur 8 cn 9.) Hiervan wijkt af de
uitkomst van een proef op hond 3, die een zeer kleine tolerantie voor
vet blijkt te bezitten, zoodat het bloedvet-gehaltc bijna 3 maal zoo
groot wordt, terwijl na 10 uur de normale waarde nog niet geheel is
bereikt, (zie figuur 11.)
Zooals men ziet vind ik het grootste gehalte van de hoeveelheid
vet in het bloed bij mijn proeven veel later, dan door Leites werd
waargenomen, terwijl deze tijden goed overeen komen met die uit de
mededeeling van Bloor.
Misschien had ik het opslorpen van het vet kunnen versnellen
door gelijktijdig koolhydraat of eiwit te geven, waardoor de maag-
1nbsp;I. page, L. Pasternak en M. Burt. Biochem. Zeitschr. 223. 445. 1930.
2nbsp;H. Hartmann. Biochcm. Zeitschr. 146. 307. 1924-
-ocr page 126-bewegingen worden aangezet; maar zooals men weet, geven ook deze
stoffen een toenemen van het bloedvet-gehalte (C. Mc. Clure en
M. Huntsinger. 1. c.)
Daar het mij er om te doen was, dan invloed te leeren kennen,
die vet heeft op de grootte van het gehalte van vet en vet-achtige
stoffen in het bloed, om daarna te kunnen nagaan of insuline de
tolerantie voor vet vergroot, leek het mij wenschelijk, om deze ver-
anderingen, die door het vet worden veroorzaakt, niet onduidelijk
te maken door het gelijktijdige toedienen van andere stoffen, die
waarschijnlijk ook een niet te verwaarloozen invloed hebben op het
vetgehalte van het bloed.
De grootte van het toenemen van de hoeveelheid vet in het bloed,
is niet evenredig met de hoeveelheid vet die wordt toegediend.
Wanneer men figuur 8 en 10 vergelijkt, die beide stammen van
proeven op eenzelfden hond verricht, dan ziet men, dat er zich bij
het toedienen van veel olijf-olie (170 cc.) de bijzonderheid voordoet,
dat de grootte van het vetgehalte van het bloed eerst sterk afneemt,
terwijl het toenemen dat daarop volgt, maar weinig grooter is dan
hetgeen men ziet bij toedienen van minder olijf-olie. Ditzelfde ver-
schijnsel, het kleiner worden van het vet-gehalte van het bloed on-
middellijk in aansluiting aan een flinken vetmaaltijd, werd ook door
Bloor waargenomen. (W. Bloor L.c.)
Aan een verklaring voor deze z.g. hypo-lipaemische phase durf
ik mij niet te wagen.
Ook de hoeveelheid cholesterine in het bloed vertoont typische
veranderingen na het toedienen van een middelmatig groote dosis
olijf-olie.nbsp;1 -j 1 1
Gewoonlijk neemt in de eerste twee uren de hoeveelheid choleste-
rine in het bloed een weinig toe, waarop weer een afnemen volgt,
en wel zoo, dat de kleinste waarde samenvalt met de grootste voor
/oJ'^ | |
M |
li^b |
\ | |
\ | |
\ |
fooi
/
^/iS
/üü ce.
Figuur 9 (zie blz. 135O
het bloedvet-gehalte. Dit merkwaardig verschijnsel, waarop voor
het eerst door LEITES is gewezen, doet zich bij al mijn proeven over
de alimentaire hyperlipaemie voor, onder welke omstandigheden
(b.v. na het wegnemen van de alvleeschklier; na inspuiten van
insuline) het dier ook verkeert.
Natuurlijk doet dit op het aller-eerste gezicht denken aan een
wisselwerking tusschen deze beide stoffen, met name aan een over-
gang van de eene in de andere stof, maar een bewijs hiervoor is het
bovenbedoelde verschijnsel allerminst.
Wanneer men een groote dosis olijf-olie toedient, blijkt deze
karakteristieke verandering in het cholesterine-gehalte van het bloed
verdwenen te zijn en plaats te hebben gemaakt voor een onbe-
teekenend toenemen van de hoeveelheid van deze stof in het bloed,
(zie figuur 10.) Dit feit, dat ook door Leites is waargenomen,
maakt het geven van een verklaring voor de genoemde wisselwerking
nog veel moeilijker en de voorstelling van een eenvoudigen overgang,
zooals Leites die geeft kan mij niet bevredigen, al weet ik er ook
geen andere oplossing voor. Zoolang wij van de rol van de choleste-
rine en de kringloop, die deze stof in het lichaam maakt, zoo weinig
weten, zal men moeten gissen naar een oplossing voor dit zeker zeer
belangrijk verschijnsel.
Over de veranderingen in het phosphatide-gehalte na een vet-
maaltijd ben ik slecht ingelicht, omdat ik bij het uitvoeren van deze
proeven een werkwijze volgde voor het onderzoek naar de grootte
van het gehalte van het bloed aan deze stoffen, die later bleek niet
deugdelijk te zijn, zoodat ik de verkregen getallen moest verliezen.
In de eenige proef, waarbij ik het gehalte aan phosphatides naging
met een goede werkwijze, nam ik een niet onaanzienlijk toenemen
van de hoeveelheid er van in het bloed waar gedurende het geheele
beloop van de proef, (zie figuur 11.) Gezien de nauwkeurigheid van
deze laatste werkwijze en het gestadig stijgen van de lijn die de
grootte van het phosphatide-gehalte van het bloed op de verschillende
tijden aangeeft, kan ik dit zeker niet aan een toevalligheid toe-
schrijven; ik word daarin gesteund door de waarnemingen die ik
deed bij andere proeven waarbij insuline werd ingespoten, of die
verricht werden op honden zonder alvleeschklier. Ik meen dan ook.
dat de hoeveelheid phosphatides in het bloed wel degelijk verandert
wordt door het toedienen van een vetmaaltijd.
B. Onder abnormale omstandigheden (bij lijders aan suikerziekte).
Hoewel de literatuur over de vet-stofwisseling bij suikerziekte
verbazend groot is, vindt men toch maar een enkele opgave van
proeven, waarbij werd nagegaan of de tolerantie voor vet bij suiker-
ziekte is veranderd. Wanneer men bedenkt, dat er bij de meeste
aJtré/t^.
'p:
IDÜCC^
d (/u^i-
gevallen van suikerziekte een grooter gehalte van het bloed aan vet
cn vet-achtige stoffen (hyperlipaemie) wordt gevonden, dan is men
geneigd om aan te nemen, dat deze verandering het gevolg is van
een verminderde tolerantie voor vet.
Het is echter met zekerheid vastgesteld, dat deze hyperlipaemie
niet in een onmiddellijk verband staat met het voedings-vet en zeker
niet daardoor alleen tot stand wordt gebracht; want dit grooter
gehalte van het bloed aan vet treft men aan zoowel bij menschen
die een vet-arm dieet gebruiken, als bij personen die groote hoeveel-
heden vet opnemen (dieet volgens PetreN.)
Verder is herhaalde malen waargenomen, bij personen die een
sterke hyperlipaemie hadden, dat bij het gebruik van een vetrijk dieet
de hoeveelheid vet en vet-achtige stoffen in het bloed niet onaan-
zienlijk afnam. (Marsch en Waller i, N. Blatherwick 2.)
Daarom zijn de meeste onderzoekers de meening toegedaan, dat
deze groote hoeveelheid vet in het bloed afkomstig is van de lichaams-
voorraden. Maar zooals ik reeds zeide, proeven om de tolerantie voor
vet bij suikerziekte na tc gaan, vindt men maar enkele vermeld.
W. Bloor 3 ging met zijn medewerkers E. Gilette en M. James
den invloed na, die het wegnemen van de alvleeschklier heeft op de
tolerantie voor vet bij honden. Hij verdeelde zijn proefdieren daarbij
in verschillende groepen, waarbij hij de eerste groep een gemengd
dieet gaf, de tweede groep een eiwitrijk dieet en de derde groep een
vetrijk voedsel.
Het bleek nu, dat bij de dieren uit alle drie deze groepen, na het
wegnemen van de alvleeschklier, de nuchtere waarden voor het ge-
halte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen veel hooger lagen
dan vóór de operatie. Bij toedienen van olijf-olie aan dieren uit de
eerste groep bleek de tolerantie voor vet aanzienlijk te zijn ver-
minderd zoodat het toenemen van de hoeveelheid vet in het bloed
na den maaltijd, 3 tot 4 maal grooter was dan vóór de operatie:
soms zelfs kreeg het bloedserum na het vet-toedienen een melk-achtig
uiterlijk.
Uit de veranderingen van het gehalte van het bloed aan choleste-
rine en phosphatides waren niet veel gevolgtrekkingen te maken,
omdat er in grooter en kleiner worden van het gehalte van het bloed
aan deze stoffen, geen regelmaat was te ontdekken. Bij de honden
die op eiwitrijk dieet, waarin zeer weinig vet voorkwam, stonden,
was het verschil in tolerantie voor vet, voor en na het wegnemen
van de alvleeschklier nog veel sterker.
Na het toedienen van de olijf-olie zag Bloor na korten tijd
(2 uur) een zeer sterk toenemen van de hoeveelheid vet in het bloed,
dat reeds na 4 uur het sterkst was en weinig neiging vertoonde om
naar de normale waarde terug te keeren.
Na 8 uur was nooit de waarde voor het gehalte van het bloed aan
vet waarvan werd uitgegaan, bereikt.
De hoeveelheid cholesterine in het bloed nam soms belangrijk toe,
maar in veel gevallen niet duidelijk; een standvastig verschil in toe-
nemen van het gehalte van deze stof in het bloed vergeleken bij
normale dieren, kon niet worden vastgesteld; de grootte van het
phosphatide-gehalte van het bloed werd zoowel voor als na het
wegnemen van de alvleeschklier weinig veranderd door het gebruik
van een vetmaaltijd.
' Marsh en Waller. Arch. f. intern. Med. 31. 63. 1923.
2nbsp;N. Blatherwick. Journ. o. biol. Chem. 49. 193. 1921.
3nbsp;w. Bloor. Journ. o. biol. Chem. 75. 61. 1927.
-ocr page 131-Ten slotte gaven de honden, die een voeding welke voor 80%
uit vet bestond genoten, een geheel ander beeld te zien.
Terwijl het bij deze dieren vóór de operatie haast niet gelukte,
om iets wat gelijkt op een alimentaire hyperlipaemie in het bloed op
te wekken door het toedienen van olijf-olie, zag Bloor na de
operatie vaak een sterk afnemen van de hoeveelheid vet in het bloed,
in aansluiting aan een vetmaaltijd; soms nam de hoeveelheid vet in
het bloed zeer sterk toe.
De veranderingen in het cholesterine- en phosphatide-gehalte
hierbij waren niet typisch. Alles bij elkaar genomen is het niet te
betwijfelen, dat in de proeven van Bloor het wegnemen van de
alvleeschklier bij honden, een aanzienlijk kleiner worden van de
tolerantie voor vet ten gevolge heeft.
I. Bang 1 vond bij lijders aan suikerziekte uit de kliniek van
Petren, dat de alimentaire hyperlipaemie steeds grooter was dan bij
normale personen, m.a.w., dat de tolerantie voor vet bij lijders aan
suikerziekte kleiner is. Hij meende, dat het zieke organisme het ver-
mogen, om vet aan het bloed te onttrekken, niet meer of in mindere
mate bezat. De onmiddellijke oorzaak hiervoor zocht BanG in de
lever, omdat volgens zijn meening door dit orgaan onder normale
omstandigheden, het vet uit het bloed wordt opgenomen.
De hoeveelheid cholesterine in het bloed schommelde bij deze
proeven tusschen de normale grenzen.
H. Hartmann 2 kon bij zijn lijders aan suikerziekte niet de minste
verandering in de tolerantie voor vet, vergeleken bij normale per-
sonen, vaststellen. Zijn opgaven over den invloed van insuline op de
hyperlipaemie bij suikerziekte, verschillen ook aanmerkelijk van het-
geen door de meeste onderzoekers is waargenomen.
Een zeer belangrijk onderzoek deed G. Blix eveneens in dc
kliniek van PeTREN, die onder meer een onderzoek instelde naar de
verandering in de tolerantie voor vet bij lijders aan suikerziekte.
Hij onderzocht 11 lichte gevallen van suikerziekte, die op den
proefdag een normale of licht verhoogde waarde voor het gehalte
van het bloed aan suiker hadden. In drie van deze gevallen, die een
groote nuchtere waarde hadden voor het gehalte van het bloed aan
vet, was het toenemen van het vetgehalte na een vetmaaltijd niet
grooter dan bij normale menschen; alleen in een enkel geval was er
nog geen neiging tot dalen van de kromme, die dc grootte van het
gehalte van het bloed aan vet aangeeft, te bespeuren na 6 uur, terwijl
bij de overige personen, die allen normale nuchtere waarden hadden
voor het gehalte van het bloed aan vet, geen duidelijke afname van
1nbsp;I. Bang. Biochem. Zeitschr. 94. 359- 191 9-
2nbsp;H. Hartmann. Bochcm. Zeitschr. 146. 307. 1924.
3nbsp;G. BLIX. Studies in diabetic Lipcmia. Lund. 1925.
-ocr page 132-ii6
de tolerantie was waar te nemen. Slechts in een geval kon met zeker-
heid een verminderde tolerantie voor vet worden vastgesteld.
Bij 11 zware gevallen van suikerziekte, werd na een proefmaaltijd
van boter, een toenemen van het gehalte van het bloed aan vet
waargenomen, die Blix nog als normaal meende te kunnen bestem-
pelen, ook al lagen deze wat aan den grooten kant.
Samenvattend kan men dus zeggen, dat Blix geen verandering in
de tolerantie voor vet bij lijders aan suikerziekte kon vaststellen.
Mijns inziens zijn de proeven van G. Blix niet overtuigend. In
de eerste plaats niet, omdat hij niet vermeld of zijn proefpersonen
niet onder den invloed van insuline stonden; Blix deelt n.l. mede,
dat de patiënten, op het oogenblik dat de vetmaaltijd werd toege-
diend, een normale of bijna normale waarde hadden voor het gehalte
van het bloed aan suiker. Hoe echter deze normale waarde is bereikt,
of insuline was ingespoten, of dat dit afnemen van het gehalte van
het bloed aan suiker veroorzaakt was door dieet-behandeling alleen,
vermeldt hij niet.
Vooral bij het beoordeelen van de proefneming met 11 zwarte
gevallen van suikerziekte, is men geneigd om aan te nemen, dat hier
insuline is ingespoten, om een normale waarde voor het gehalte van
het bloed aan suiker te bereiken.
Wanneer wel insuline is ingespoten, dan mag men uit de proeven
van Blix toch niet de gevolgtrekking maken, dat bij lijders aan
suikerziekte de tolerantie voor vet niet is verlaagd, in dat geval
bewijzen deze proeven misschien, dat men door insuline de kleine
tolerantie voor vet bij suikerziekte weer kan herstellen.
In de tweede plaats kan Blix uit zijn proeven, mijns inziens, niet
besluiten dat de tolerantie voor vet bij lijders aan suikerziekte niet
was afgenomen, omdat hij de grootte ervan, die deze personen bezaten
vóór hun ziekte, niet kende.
Alleen bij het onderzoek van een groot aantal normale menschen
en lijders aan suikerziekte kan men, door vergelijking van de ge-
middelde waarden voor beide groepen, eenig besluit maken aan-
gaande een verandering in de tolerantie voor vet.
Wanneer men proefondervindelijk wil nagaan, of de tolerantie
voor vet in waarneembare mate is verminderd bij lijders aan suiker-
ziekte, kan men hiervoor twee wegen inslaan.
In de eerste plaats kan men bij een groot aantal lijders aan suiker-
ziekte de tolerantie voor vet vaststellen en deze uitkomsten vergelijken
met die, welke verkregen werden door dezelfde proeven op en groot
aantal normale menschen. Want zooals men weet, is voor verschil-
lende personen de tolerantie voor vet zeer verschillend ^; dus enkele
waarnemingen hebben niet veel waarde, tenzij men in de gelegenheid
' H. Rony en A. Levy. Joum. O. lab. a. clin. Med. 15. 221. 1929.
-ocr page 133-verkeert om personen vóór en tijdens hun ziekte te onderzoeken, iets
wat zich practisch nooit voordoet.
Daarom is door de meeste onderzoekers een andere weg gevolgd.
Bij proefnemingen op dieren (honden) kan men zich wel derge-
lijke gunstige voorwaarden verschaffen, omdat men ze op een
bepaald tijdstip, na ze van te voren onderzocht te hebben op hun
tolerantie voor vet, de alvleeschklier kan wegnemen. Men moet hierbij
echter wel bedenken, dat deze ,,proefondervindelijke pancreas-
diabetesquot; geenszins op een lijn kan worden gesteld met de ,,suiker-
ziektequot;, die we bij menschen kennen en men mag uitkomsten van
proeven op dergelijke dieren verricht, zoo maar niet overbrengen op
de menschelijke ziekteleer. Maar er is nog iets anders, wat deze
proeven zoo bij uitstek ongeschikt maakt voor het bestudeeren van
de vet-stofwisseling. Men berooft deze dieren van het voornaamste
orgaan voor de vet-splitsing in den darm, iets wat men zonder
eenige moeite kan waarnemen, aan de vetrijke ontlasting en de sterke
vermagering, die men bij deze honden vindt na het wegnemen van
de alvleeschklier.
Ook is het te verwachten, dat het plotseling wegnemen van dit,
ook voor de stofwisseling van koolhydraten en eiwitstoffen belang-
rijke orgaan, de stofwisseling grondig in de war brengt.
Dit is dan ook de reden die O. FÜRTH doet zeggen in zijn bekende
leerboek: ,,Vorderhand sehe ich keinen zwingenden Grund, dem
inneren Sekret des Pankreas neben seiner der Zuckerstoffwechsel be-
herrschenden Aufgabe noch eine weitere analoge Kardinalfunktion
im Bezug auf den Fettstoffwechsel zuzuschreiben, da die Störungen
des letzteren nach der Totalextirpation einerseits durch den Ausfall
des Auszeren Sekretes, anderseits aber durch den Umsturz im Orga-
nismus den die schwere Pankreasdiabetes mit sich bringt, wie ich
glaube, ausreichend erklärt werden.quot;
Belangrijk is de mededeeling van ^JVIAgLEppJ., die aantoonde,
dat honden zonder alvleeschklier door het inspuiten van insuline
maar enkele maanden in het leven konden worden gehouden; daarna
stierven zij onder symptomen van lever-insufficientie (geelzucht —
gebrek aan eetlust gepaard met braken, lage temperatuur en snelle
vermagering). Bij het onderzoek na den dood werd een vettige infil-
tratie van de lever gevonden en dikwijls ook ontaarding in het spier-
weefsel en in de nieren.
MaclEOD besluit hieruit, dat de alvleeschklier nog een andere rol
speelt buiten het vormen van het alvleeschkliersap en insuline. Als
oorzaak voor het ontstaan van deze vetlever geeft hij aan:
I. dat door onvolledige verteering in den darm vergiftige stoffen
ontstaan, b.v. aminen, die naar de lever worden gevoerd;
' J. MACLEOD. Journ. v. Lab. a. Clin. Mcd. X. 508. 1925.
-ocr page 134-2. dat cr naast insuline nog een ander hormoon door de alvleesch-
klier wordt afgestaan aan het bloed, dat noodig is voor de nor-
male stofwisseling.
Wanneer Macleod zijn honden rauwe alvleeschklier bij het voed-
sel gaf, kon hij ze jaren lang in goeden welstand behouden.
Men moet dus wel zeer voorzichtig zijn met het maken van be-
sluiten uit stofwisselingsproevcn op honden die hun alvleeschklier
missen.
Figuur 9 (zie blz. 135.)
Wanneer men echter van te voren de tolerantie voor vet heeft
vastgesteld en men vindt na het wegnemen van deze belangrijke klier,
dat eenzelfde maaltijd een veel sterker toenemen van dc hoeveelheid
vet in het bloed te weeg brengt, niettegenstaande men zeker weet dat
er minder vet in den darm wordt gesplitst en opgenomen, m.a.w.
dat dit toenemen nog veel sterker zou zijn wanneer de uitwendige
afscheiding van de alvleeschklier behouden was gebleven, dan mag
men hier bijna met zekerheid uit besluiten, dat de tolerantie voor
vet is verminderd.
Ik zeg, bijna met zekerheid, omdat men zich zou kunnen voor-
stellen, dat er een verandering in de tolerantie voor vet zou kunnen
optreden als gevolg van de groote verandering, die het wegnemen
van de alvleeschklier in het organisme te weeg brengt.
Daarom deed ik, in aansluiting aan een van deze proeven on-
-ocr page 135-middellijk een volgende, waarbij ik, terwijl het dier onder dezelfde
omstandigheden verkeerde, zooveel insuline inspoot, dat het tekort
aan inwendige afscheiding van de alvleeschklier te niet werd gedaan:
of dit laatste werkelijk het geval was, werd nagegaan aan het gehalte
van het bloed aan suiker.
Bij deze proef bleef natuurlijk de verwarring in het organisme,
waarvoor FüRTH zoo waarschuwt, bestaan.
Daar het hierbij nu bleek, dat de tolerantie voor vet weer sterk
was toegenomen, zou hieruit misschien, bij een grooter aantal van
Figuur 12 (zie blz. 138.)
deze proeven, die ik uit een economisch oogpunt achterwege moest
laten, het besluit tc maken zijn, dat dc inwendige afscheiding van de
alvleeschklier een analoge beteekenis heeft voor de vetstofwisseling
als zij heeft voor die van de suiker.
Daarbij moet ik nog een opmerking maken.
Het is noodig, dat men daarbij de honden geruimen tijd de ge-
legenheid geeft om zich te herstellen van de operatie en dat men beide
proeven met een niet te lange tusschenruimte uitvoert, omdat anders
het herstel van de tolerantie voor vet misschien te wijten is aan een
aanpassen van deze dieren aan den abnormalen toestand.
Bij dien hond zonder alvleeschklier, waarbij ik het voordeel had
hem gekend te hebben in zijn normalen toestand, had ik het nadeel,
dat ik geen proef met inspuiten van insuline kon doen, omdat het
dier intusschen was opgeofferd bij een transfusieproef.
Dit nadeel bracht mij echter tevens een groot voordeel. Na den
dood werden de buikorganen van dezen hond onderzocht door prof.
R. de Josselin de Jong.
Het verslag van dit onderzoek, dat ik mocht inzien i, vermeldt
het volgende:
De organen van den hond worden zorgvuldig nagekeken op de
aanwezigheid van alvleeschklier-weefsel.
Uit het preparaat werden 12 plekjes gesneden waar mogelijkerwijs
iets van de alvleeschklier kon zijn achtergebleven en deze werden
microscopisch onderzocht. In enkele van die preparaten kwam een
uiterst klein weefselvlokje voor, dat misschien alvleeschklier-weefsel
kon zijn.
Daarom werden deze vergeleken met normaal alvleeschklier-
weefsel van een hond, waarbij het bleek, dat genoemde weefselvlokjes
niet als zoodanig waren te beschouwen.
Het besluit van dit onderzoek luidde dan ook als volgt:
,,Wij mogen met zekerheid aannemen, dat er geen alvleeschklier-
weefsel is achtergebleven.quot;
Maar ook wanneer men de uitkomsten, verkregen bij de twee
honden met pancreas-diabetes, vergelijkt met die, welke verkregen
werden uit proeven op normale honden, dan kan men hieruit ge-
makkelijk de verminderde tolerantie voor vet aflezen.
Vergelijken wij daartoe figuur 12 met figuur 9, die beiden van
proeven op denzelfden hond stammen, de een vóór het wegnemen
van de alvleeschklier en de andere daarna.
Daarbij valt het onmiddellijk in het oog, dat de hoeveelheid vet in
het bloed veel sneller toeneemt en veel eerder de grootste waarde
bereikt, dan bij het normale dier. En welk een verschil is er in deze
beide ,,vetlijnenquot;, vooral wat betreft het terugkeeren tot de waarde
van uitgang!
In figuur 13, waarin de „vetlijnquot; eveneens zijn hoogste punt reeds
na 4 uur bereikt, terwijl dit bij de normale dieren steeds pas het
geval was na 5 tot 6 uur, ziet men na een weinig dalen, nog eens
een sterk stijgen van de lijn, die de verandering in het gehalte van
het bloed aan vet aangeeft. Doet deze lijn, die de grootte van het
gehalte van het bloed aan vet aangeeft, in figuur 12 niet onmiddellijk
denken aan de suikerkrommen, die men krijgt, bij het nagaan van
de tolerantie voor suiker bij lijders aan suikerziekte? (vgl. Prof. Dr.
A. A. Hymans van den Bergh. Voordrachten over suikerziekte,
blz. 57.)
De totale waarde waarmede het vetgehalte is toegenomen, is niet
veel grooter vergeleken bij wat normale dieren te zien geven, vooral
niet bij hond i (figuur 12) ; zelfs het vrij sterk toenemen van het
' Ik betuig hier mijn oprechten dank aan prof. R. DE JOSSELIN DE JONG,
dat ik de uitkomsten van dit onderzoek voor mijn werk mocht gebruiken.
bloedvetgehalte bij bond 4 (figuur 13), ligt nog binnen de grenzen
van de veranderingen die ik bij normale dieren waarnam.
Maar het geheele beloop van'deze lijn, die de verandering in het
vetgehalte weergeeft, de snelle stijging tot de hoogste waarde, niet-
tegenstaande de verminderde vet-opslorping in den darm en de
langzame resp. uitblijvende daling tot waarde van uitgang, zijn toch,
ik mag wel zeggen, typisch voor een verminderen van de tolerantie
voor vet.
9/i
\
oJcrLf^
loocPgt; iricramp;v.
In de verandering van het cholesterine-gehalte is geen opmerkelijk
verschil waar te nemen vergeleken met hetgeen ik zag bij normale
dieren; alleen wil ik er nog eens op wijzen, dat ook hier steeds het
grootste gehalte van het bloed aan vet weer samenvalt met de kleinste
waarde voor het cholesterine-gehalte. Dit komt vooral zeer sterk tot
uitdrukking in figuur 13, waar tot tweemaal toe het toenemen van
het bloedvet-gehalte begeleid wordt door een afnemen van de cho-
lesterine-hoeveelheid en omgekeerd.
De lijn die de verandering in het gehalte van het bloed aan
phosphatides voorstelt op de verschillende tijden, vertoont in figuur
12 niet veel bijzonders, in tegenstelling met die uit figuur 13.
Hoe ik dit sterk afnemen met opvolgend zeer sterk toenemen van
-ocr page 138-het gehalte van het bloed aan phosphatides, zooals ik nergens heb
waargenomen, moet verklaren, weet ik niet.
Ik vermeld hierbij uitdrukkelijk, dat dit merkwaardig beloop niet
aan analyse-fouten is toe te schrijven, omdat ik steeds parallel bepa-
lingen deed en de gevonden waarden steeds goed overeen kwamen.
Samenvattend kan ik dus zonder eenige bedenking zeggen, dat er
bij honden, waarbij de alvleeschklier was weggenomen, een sterk
afnemen van de tolerantie voor vet was waar te nemen, nadat de
dieren voldoende tijd gegeven was om zich van den ingreep tc
herstellen.
4. Over den invloed van een vet-maaltijd op het gehalte
van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen bij in-
spuiten van insuline.
A. Bij normale dieren.
In dit hoofdstuk zullen proeven besproken worden, die ik deed,
met het doel om na te gaan of door insuline dc tolerantie voor vet
bij normale dieren wordt verhoogd.
Daartoe ging ik als volgt te werk:
Bij middelmatig groote honden, die op een standvastig dieet ston-
den, werd door middel van de maagslang 100 cc. olijf-olie in de
maag gebracht, nadat de dieren 14 uur gevast hadden.
op den dag van de proefneming werd hun alle voedsel onthouden;
alleen water werd te drinken gegeven zooveel zij wilden.
Op vaste tijden werd de grootte van het gehalte van het bloed aan
vet en vet-achtige stoffen nagegaan.
Onmiddellijk in aansluiting aan deze proef (met enkele dagen
tusschenruimte) werd hetzelfde nogmaals verricht maar nu met in-
spuiten van zooveel insuline, dat de hoeveelheid suiker in het bloed
tot ongeveer de helft verminderde.
Het is noodig, dat men deze proeven met een niet te lange tusschen-
ruimte verricht, opdat de dieren zooveel mogelijk onder dezelfde
omstandigheden verkeeren.
/OO Cé', (rf (r^
-t h t Ui/tuJi^
Ib!
I^lp
/O-bi
Uü
Mrt
Bij hond i (figuur ii) is deze tusschenruimte door toevallige
omstandigheden wat langer geworden dan ik wcnschte (ongeveer
een maand), maar ik vermeld er uitdrukkelijk bij, dat het dier ge-
durende al dien tijd steeds dezelfde voeding behield en niet voor
andere proeven is gebruikt.
In verband met de mededeeling van G. stewart, R. Gaddie en
D. Dunlop 1 en die van G. Patterson dat dc hoeveelheid vet
in het bloed toeneemt, wanneer er spierarbeid wordt verricht, zij nog
1nbsp;G. Stewart, R. Gaddie en D. Dunlop. Biochem. Journ. 21. 958. 1927
2nbsp;G. Patterson. Biochem. Jorun. 25. 733. 1931-
-ocr page 140-opgemerkt, dat de honden in het laboratorium nooit arbeid ver-
richtten en gedurende een proefneming in een z.g. stofwisselingskooi
Meerden gezet, (zie J. der Weduwen. Proefschrift Utrecht 193 i.)
Voor zoo ver mij bekend is zijn dergelijke proeven nog niet ge-
nomen.
Vergelijkt men nu figuur 9 en figuur 14, die beiden van proeven
op hond I stammen, dan ziet men hieruit onmiddellijk, dat de tole-
rantie voor vet aanzienlijk is verhoogd na het inspuiten van insuline.
zoodat de ,,vetlijnquot; inplaats van te stijgen, een dalen te zien geeft,
niettegenstaande den vetmaaltijd.
Ook valt daarbij onmiddellijk op, dat de ,,suikerlijnquot; en de ,,vet-
lijnquot; in groote trekken overeenkomst vertoonen; wanneer dc hoe-
veelheid suiker in het bloed weer toeneemt, m.a.w., wanneer de
werking van de insuline begint te verflauwen, dan neemt ook on-
middellijk daarna het gehalte van het bloed aan vet toe.
Ook bet beloop van de lijn, die dc wisseling in het gehalte van het
bloed aan cholesterine voorstelt, is eenigszins veranderd cn wel in
dien zin, dat na het inspuiten van insuline de hoeveelheid van deze
stof in het bloed afneemt, waarop na 4 uur een toenemen volgt,
waarvan de grootste waarde weer samenvalt met de kleinste waarde
van bet gehalte van het bloed aan vet.
Zooals reeds eerder gezegd, werd de hoeveelheid phosphatides bij
deze eerste proeven nagegaan met een werkwijze, die mij later bleek
onjuiste uitkomsten te geven.
Bij hond 3 (figuur ii en 15) is de werking van de insuline wel
zeer duidelijk, wanneer men ziet dat het geweldig toenemen van de
hoeveelheid vet in het bloed na een vetmaaltijd, getuige van de zeer
kleine tolerantie voor vet die deze hond bezat, na het inspuiten van
insuline geheel is te niet gedaan. Ook hier is in de ,,suikerlijnquot; zeer
/f
lOo^,-nbsp;/ .
Lrf.uUA) -h loI: iMniU!^
Figuur 15 (zie blz. 141.)
veel overeenkomst te vinden met de lijn die de verandering in het
vetgehalte weergeeft.
De veranderingen in het gehalte van het bloed aan Cholesterine
zijn niet dezelfde zooals ik gewoonlijk waarnam. Na het inspuiten
van insuline volgt een aanzienlijk afnemen van de hoeveelheid van
deze stof in het bloed, maar het schijnt alsof het daarop volgende
toenemen iets later komt dan anders en niet samenvalt met de
kleinste waarde voor het gehalte van het bloed aan vet.
Men moet hierbij echter wel bedenken, dat een toenemen van de
hoeveelheid vet van 745 mG. op 806 mG. nog juist aan de rand van
de nauwkeurigheid van de werkwijze ligt, zoodat men dit toe-
nemen niet als een werkelijke verandering mag beschouwen. Maar
toch blijft na het stijgen van de ,,vetlijnquot; het verwachte dalen van
de ,,cholesterinc-lijnquot;, dat ik overal waarnam, uit.
Bij deze proef werd de grootte van het gehalte van het bloed aan
phosphatides wel met een goede werkwijze nagegaan en het verschil
in de veranderingen in de gehaltes van deze stoffen in beide proeven
is dan ook zeer duidelijk.
Het in figuur 11 onmiddellijk beginnend toenemen van de hoe-
veelheid phosphatides in het bloed blijft uit en treedt pas veel later
in, wanneer de werking van de insuline begint te verminderen.
Bij het bespreken van de proeven die op hond 2 werden gedaan,
moet ik vooraf vermelden, dat dit een abnormaal dikke hond was
(gewicht 32^/2 K.G. bij een middelmatige grootte) die blijkbaar een
groote tolerantie door vet bezat (vergelijk figuur 8 en 11.)
Na het inspuiten van 10 eenheden insuline neemt het gehalte van
het bloed aan suiker maar zeer weinig af, zoodat ik na ij/^ uur nog
eens 10 eenheden inspoot, waarop het suikergehalte van het bloed
behoorlijk verminderde.
Daardoor is het,waarschijnlijk te verklaren, dat de kleinste waarde
voor het vetgehalte van het bloed pas later bereikt wordt en men in
de eerste uren nog een toenemen van de hoeveelheid vet in het bloed
waarneemt.
Niettemin is de tolerantie voor vet aanzienlijk versterkt, (zie
figuur 8 en 16.)
Dat het gehalte van het bloed aan cholesterine duidelijk schijnt te
-ocr page 143-verminderen reeds vóórdat insuline w^as ingespoten, zegt natuurlijk
niets, omdat er tusschen 8 en 12 uur geen bloed-onderzoek plaats
had en het dus zeer wel mogelijk is, dat daartusschen een toenemen
van de hoeveelheid cholesterine in het bloed heeft plaats gehad.
Zeer duidelijk komt ook hier weer aan het licht het samengaan van
de grootste hoeveelheid vet in het bloed met de kleinste hoeveelheid
cholesterine.
Het schijnt, dat de ,,phosphatide-lijnquot; weinig verandert door het
^ ^'A ' lo t. iMOiJvU
Figuur 16 (zie blz. 142.)
inspuiten van insuline; misschien moet het afnemen van het gehalte
dat na 12 uur te voorschijn komt, er aan worden toegeschreven.
Veel kan ik uit deze lijn niet besluiten, omdat ik in de controle-
proef zonder insuline-inspuiten geen gegevens bezit over de ver-
andering in het gehalte van deze stoffen, om de bekende reden.
Uit deze drie proeven, op verschillende honden verricht, blijkt
mijns inziens zonder eenigen twijfel, dat voor het inspuiten van
insuline, de tolerantie voor vet bij honden aanmerkelijk wordt
versterkt.
B. Bij een hond zonder alvleeschklier.
Zooals ik reeds in hoofdstuk 3b heb vermeld, was er bij twee
honden een duidelijke vermindering in de tolerantie voor vet waar
te nemen na het wegnemen van de alvleeschklier. Daarbij is er ook
op gewezen, dat deze vermindering het gevolg zou kunnen zijn van
de groote verandering, die deze ingreep in het organisme teweeg
brengt. Om nu te bewijzen, dat deze verminderde tolerantie voor
vet alleen het gevolg is van het afwezig zijn van de inwendige
lO^iP
9/i
\
Figuur 13 (zie blz. 139.)
afscheiding van de alvleeschklier, kwam het er dus op aan, om aan
te toonen, dat door insuline-inspuiten deze kleine tolerantie weer
kan worden versterkt; daarbij blijft de toestand waarin het dier
verkeert, dus onveranderd.
Ook heb ik er reeds op gewezen, dat men deze proeven moet uit-
voeren met een niet te lange tusschenruimte, omdat men dan dit
herstel van de tolerantie zou kunnen verklaren uit het gewennen
van het dier aan den abnormalen toestand.
Helaas was een van deze twee honden zonder alvleeschklier afge-
maakt bij een andere proefneming, zoodat ik voor deze bewijsvoering
maar een proef kan aanhalen.
Maar uit deze eene proef blijkt wel zeer duidelijk, dat de tolerantie
voor vet weer in sterke mate is toegenomen, (vergelijk figuur 13 en
17.) Ook kan men er uit aflezen, dat kort nadat de hoeveelheid
suiker in het bloed weer iets toeneemt, d.w.z. nadat de insuline-
werking bgint te verflauwen, ook vrij snel de lijn die het gehalte
van het bloed aan vet voorstelt, een stijgen te zien geeft.
De ,,cl5olesterinc-lijnquot; laat, behalve het dalen in het begin en het
typische samengaan van de grootste hoeveelheid cholesterine met de
kleinste hoeveelheid vet in het bloed, geen afwijkingen van hetgeen
in andere proeven is waargnomen, zien.
Ook het gehalte van het bloed aan phosphatides verandert op
dezelfde wijze zooals bij andere proeven is waargenomen: een af-
nemen kort na het inspuiten van insuline met een opvolgend regel-
matig toenemen van de hoeveelheid van deze stoffen in het bloed.
Dezen hond van middelbare grootte was alle voedsel onthouden vanaf 14 Fe-
bruari 18 uur. Op den dag van de proefneming werd ook geen voedsel gegeven.
Het bloed werd onderzocht om 10 uur, 14 uur 30 en om 17 uur.
De waarden, die op die tijden gevonden werden voor het gehalte van het bloed
aan vet cn vet-achtige stoffen, geeft het onderstaande staatje weer:
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan
Tijdstip
waarop bloed
is afgenomen.
. cholesterine
vet
phosphatides
a |
b |
a |
b |
a |
b | |
I 0 uur |
I 003 |
939 |
142 |
145 |
338 |
346 |
14-30 ,, |
I 046 |
974 |
161 |
159 |
347 |
336 |
17 .. |
1088 |
1036 |
179 |
182 |
342 |
351 |
Sf/
JVJ^
m
Deze hond, die zeer dik is en van middelbare grootte, had geen voedsel meer
gekregen vanaf 11 Jan. 18 uur. Op den dag der proefneming werd alle voedsel
onthouden. Het bloed werd onderzocht om 10 uur, 11 uur 30 en om 15 uur.
De waarden, die op die tijden gevonden werden voor het gehalte van het
bloed aan vet en vet-achtige stoffen, geeft het onderstaande staatje weer:
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan
Tijdstip
waarop bloed
is afgenomen.
cholesterine
vet
phosphatides
a |
b |
615 |
600 |
620 |
608 |
676 |
662 |
b
150
126
177
a
145
121
176
is niet onderzocht
I o uur
11.30 ,,
15 ..
De hond, die zeer dik is en van middelbare grootte, had geen voedsel meer
gekregen vanaf i Maart 18 uur. Op den dag der proefneming werd alle voedsel
onthouden.
Het bloed werd onderzocht om 10, 14 en 18 uur. Dc waarden, die op die
tijden gevonden werden voor het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige
stoffen, geeft het onderstaande staatje weer:
Tijdstip |
Gehalte van het bloed |
per 100 |
cc. aan | |||
waarop bloed | ||||||
is afgenomen. |
vet |
cholesterine |
phosphatides | |||
a |
b |
1 a |
b |
a |
b | |
10 uur |
968 |
947 |
158 |
149 |
350 |
340 |
14 .. |
801 |
838 |
130 |
146 |
341 |
330 |
18 „ |
685 |
661 |
145 |
•138 |
315 |
324 |
Deze hond van middelbare grootte had geen voedsel meer gekregen vanaf
19 Februari 18 uur. Op den dag der proefneming werd alle voedsel onthouden.
Om 10 uur werden 10 eenheden insuline onderhuidsch ingespoten en het bloed
onderzocht om 10 uur, 14 uur en 17 uur. De waarden, die op die tijden gevonden
werden voor het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen en aan
suiker, geeft het onderstaande staatje weer:
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan
Tijdstip
waarop bloed
is afgenomen.
phosphatides
suiker
vet
cholesterine
b
999
917
959
b
334
323
318
b
163
158
156
a
170
150
157
a
1089
910
1076
a
330
306
323
89
58
63
I O uur
14 ..
17 quot;
- -
J3Y
fcP
/V B..
-ocr page 150-Deze hond, die zeer dik is (lichaamsgewicht 35 K.G. en middelbare grootte),
had geen voedsel gekregen vanaf 14 Febr. 18 uur, terwijl ook op den dag der
proefneming alle voedsel werd onthouden. Op 15 Febr. om 8 uur 30 werd met de
maagslang 100 cc. olijf-olie toegediend en het bloed onderzocht om 8 uur 30,
12 üur, 14 uur en 17 uur. De waarden, die op die tijden werden gevonden voor
het gehalte van het bloed aan vet en cholesterine, geeft het onderstaande staatje
weer:
Tijdstip |
Gehalte van het bloed |
per 100 cc. aan | |||
waarop bloed; | |||||
is afgenomen.! |
vet |
cholesterine |
phosphatides | ||
a |
b |
a |
b | ||
8.30 uur |
721 |
785 |
i 136 |
134 |
werd niet |
12 ,, |
769 |
791 |
158 |
153 |
onderzocht |
14 .. |
992 |
1011 |
146 |
140 | |
17 .. |
638 |
620 |
154 |
149 |
1 |
Deze hond van middelbare grootte (lichaamsgewicht 25 K.G.) had geen voedsel
gekregen vanaf 9 Dec. 18 uur, terwijl ook op den dag der proefneming alle
voedsel werd onthouden. Om 10 uur werd 100 cc. olijf-olie met de maagslang
gegeven en het bloed onderzocht om 10, 12, 14, 16 en 18 uur.
De waarden, die op die tijden werden gevonden voor het gehalte van het bloed
aan vet en vet-achtige stoffen, geeft het onderstaande staatje weer:
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan
Tijdstip
waarop bloed
is afgenomen.
werd niet
onderzocht.
phosphatides
vet
cholesterine
a |
b |
a |
b | |
10 uur |
I 003 |
972 1 |
126 |
128 |
I 2 ,, |
1076 |
1012 |
145 |
146 |
14 .. |
1071 |
1089 |
141 |
146 |
16 „ |
1275 |
I 199 |
116 |
I 18 |
18 „ |
841 |
855 |
I 21 |
127 |
Deze hond, die zeer dik is en van middelbare grootte, had geen voedsel gekregen
vanaf 28 Jan. 18 uur, terwijl ook op den dag der proefneming alle voedsel werd
onthouden.
Om 9 uur 30 werd met de maagslang 170 cc. olijf-olie gegeven en het bloed
onderzocht om 9 uur 30, 10, 12, 14 en 17 uur. De waarden, die op die tijden
gevonden werden voor de grootte van het gehalte van het bloed aan vet en vet-
achtige stoffen, geeft het onderstaande staatje weer:
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan
waarop bloed |
vet |
Cholesterine |
phosphatides | ||
a |
b |
a |
b | ||
9.30 uur |
783 |
716 |
135 |
128 |
werd niet |
I 0 ,, |
412 |
386 |
138 |
130 |
onderzocht. |
I 2 ,, |
1022 |
1047 |
141 |
136 | |
14 .. |
807 |
788 |
135 |
131 | |
17 |
643 |
401 |
132 |
130 |
137
Deze hond van middelbare grootte had geen voedsel gekregen vanaf i Febr.
18 uur, terwijl ook op den dag van de proefneming alle voedsel werd onthouden.
Om 8 uur werd 100 cc. olijf-olie gegeven met de maagslang en het bloed onder-
zocht om 8, 10, 12, 14 en 18 uur.
De waarden, die op die tijden gevonden werden voor het gehalte van het bloed
aan» vet en vet-achtige stoffen, geeft het onderstaande staatje weer:
I
Tijdstip |
Gehalte van het bloed |
per 100 |
cc. aan | |||
waarop bloed | ||||||
is afgenomen. |
vet |
Cholesterine |
phosphatides | |||
a |
b |
a |
b |
a |
b | |
8 uur |
385 |
381 |
168 |
166 |
313 |
298 |
10 ,, |
505 |
512 |
I 64 |
I 60 |
318 |
309 |
12 ,, |
670 |
653 |
161 |
160 |
333 |
325 |
14 .. |
990 |
1165 |
148 |
146 |
352 |
340 |
18 „ |
633 |
611 |
173 |
175 |
373 |
364 |
Bij dezen hond van middelbare grootte was de alvleeschklier weggenomen op
5 Februari '32. Vanaf dezen ingreep werd het dier iederen dag gemalen alvleesch-
klier-weefsel gegeven, waardoor geen sterke vermagering is ingetreden. Verder werd
iederen dag 40 E insuline ingespoten, waardoor de grootte van het gehalte van het
bloed aan suiker schommelde om de 100 mG. per 100 cc. bloed.
Vóór de proefneming was het dier 24. uur vrij van insuline, terwijl vanaf
16 Maart 18 uur geen voedsel werd gegeven; ook op den dag der proefneming werd
alle voedsel onthouden.nbsp;^
Op 17 Maart om 8 uur werd 100 cc. olijf-olie met de maagslang gegeven en
het bloed onderzocht om 8, 10, 12, 14 en 17 uur. De waarden, die op die tijden
werden gevonden voor het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen
en aan suiker, geeft het onderstaande staatje weer:
Tijdstip |
Gehalte van |
het bloed per 100 cc. aan | ||||||
waarop bloed | ||||||||
is afgenomen. |
suiker |
vet |
cholesterine |
phosphatides | ||||
• |
a |
b |
a |
b |
a |
b | ||
8 uur |
450 |
I 046 |
I 042 |
148 |
143 |
374 |
370 | |
10 ,, |
I I 09 |
11 03 |
151 |
153 |
379 |
371 | ||
I 2 ,, |
1380 |
1436 |
137 |
138 |
366 |
365 | ||
14 .. |
1313 |
I 292 |
154 |
156 |
364 |
361 | ||
17 .. |
1 236 |
I 202 |
149 |
154 |
356 |
350 |
/oocc
cn. in Cv.
Bij dezen hond van middelbare grootte was de alvleeschklier weggenomen op
10 Februari '32. Vanaf dezen ingreep werd het dier iederen dag gemalen alvleesch-
klier-weefsel gegeven, waardoor geen sterke vermagering is ingetreden. Verder werd
iederen dag 40 E insuline ingespoten, zoodat de grootte van het gehalte van het
bloed aan suiker schommelde om de 100 mG. per 100 cc. bloed.
Vóór de proefneming was het dier 24 uur vrij van insuline, terwijl vanaf
5 April 18 uur geen voedsel werd gegeven; ook op den dag der proefneming werd
alle voedsel onthouden.
6 April om 8 uur werd 100 cc. olijf-olie met de maagslang gegeven en het
bloed onderzocht om 8, 12, 14 en 17 uur.
De waarden, die op die tijden werden gevonden voor het gehalte van het bloed
aan suiker, vet en vet-achtige stoffen, geeft het onderstaande staatje weer:
9/i
\
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan:
waarop bloed |
suiker |
vet |
cholesterine |
phosphatides | |||
a |
b |
a |
b - |
a |
b | ||
8 uur |
meer dan |
1058 |
1028 |
208 |
225 |
516 |
498 |
I 2 ,, |
385 |
1665 |
1524 |
180 |
208 |
478 |
476 |
14 .. |
1484 |
1458 |
217 |
219 |
424 |
453 | |
17 .. |
'775 |
1694 |
190 |
179 |
578 |
628 |
Deze hond van middelbare grootte had geen voedsel meer gekregen vanaf 14 Jan.
18 uur, terwijl ook op den dag der proefneming alle voedsel werd onthouden.
Op 15 Jan. om 10 uur werd 100 cc. olijf-olie met de maagslang gegeven cn
gelijktijdig 10 E insuline onderhuidsch ingespoten. Het bloed werd onderzocht om
10, 12, 14, 16 en 18 uur. De waarden, die op die tijden werden gevonden voor
het gehalte van het bloed aan suiker, vet en vet-achtige stoffen, geeft het onder-
staande staatje weer:
Tijdstip |
Gehalte van |
het bloed per 100 cc. aan | |||||
waarop bloed | |||||||
is afgenomen. |
suiker |
vet 1 |
cholesterine |
phosphatides | |||
a |
b |
a |
b | ||||
10 uur |
loi |
1033 |
I 00 I |
146 |
142 |
werd niet | |
i 2 ,, |
58 |
978 |
924 |
I 21 |
123 |
onderzocht. | |
14 - |
56 |
898 |
872 |
139 |
141 | ||
16 ,, |
990 |
973 |
130 |
128 | |||
18 „ |
65 |
1097 |
982 |
119 |
115 |
/OüC/F, (rf iramp;A)
-t /ü d
löl
/ö33
Deze hond van middelbare grootte had geen voedsel gekregen vanaf 10 Febr.
18 uur, terwijl ook op den dag der proefneming alle voedsel werd onthouden.
Op II Febr. om 8 uur werd 100 cc. olijf-olie met de maagslang toegediend,
terwijl gelijktijdig 10 E insuline onderhuidsch werden ingespoten. Het bloed werd
onderzocht om 8, 10, 12, 14 en 17 uur. De waarden, die op die tijden werden
gevonden voor het gehalte van het bloed aan suiker, vet cn vet-achtige stoffen,
geeft het onderstaande staatje weer:
Gehalte van het bloed per i 00 cc. aan
Tijdstip
waarop bloed
is afgenomen.
phosphatides
suiker
vet
cholesterine
a b
b
180
139
174
I 69-
b
340
342
368
367
a
181
137
156
180
a
342
3 39
372
377
851 I 827
8 uur
10 ,,
12 ,,
14 ..
17 ..
99
60
62
60
78
725
789
952
745
806
908
\ DOnbsp;__
ff.
Deze abnormaal dikke hond had geen voedsel gekregen vanaf 24 Febr. 18 uur,
terwijl ook op den dag der proefneming alle voedsel werd onthouden. Op 25 Febr.
om 8 uur werd 100 cc. olijf-olie met de maagslang toegediend, terwijl getijktijdig
10 E insuline onderhuidsch werden ingespoten. Het bloed werd onderzocht om
8, 10 uur 30, 12, 14 en 17 uur. Omdat het gehalte van het bloed aan suiker
niet voldoende verminderde na het inspuiten van insuline, werden voor de tweede
maal i o E insuline ingespoten om 11 uur.
Dc waarden, die op de aangegeven tijden gevonden werden voor het gehalte
van het bloed aan suiker, vet en vet-achtige stoffen, geeft het onderstaande staatje
weer:
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan
waarop bloedj |
suiker |
i vet |
Cholesterine |
■ phosphatides | |||
a |
b |
a |
b |
a |
b | ||
8 uur |
89 |
743 |
1 769 |
i 139 |
1 140 |
327 |
1 321 |
10.30 ,, |
79 | ||||||
12 ,, |
64 |
842 |
1 858 |
124 |
123 |
354 |
358 |
14 .. |
56 |
518 |
1 492 |
149 |
145 |
339 |
338 |
17 .. |
58 |
835 |
1 829 |
135 |
142 |
343 |
341 |
Bij dezen hond van middelbare grootte was de alvleeschklier weggenomen op
10 Februari '32. Vanaf dezen ingreep werd het dier iederen dag gemalen alvleesch-
klier-weefsel gegeven, waardoor geen sterke vermagering is ingetreden. Verder werd
iederen dag 40 E insuline ingespoten, zoodat de grootte van het gehalte van het
bloed aan suiker schommelde om de 100 mG. per 100 cc. bloed.
Vóór de proefneming was het dier 24 uur vrij van insuline, terwijl vanaf 7 April
18 uur geen voedsel werd gegeven; ook op den dag der proefneming werd alle
voedsel onthouden.
8 April om 8 uur werd 100 cc. olijf-olie met de maagslang gegeven en gelijk-
tijdig 30 E insuline onderhuidsch ingespoten. Het bloed werd onderzocht om
8, 12, 14 en 17 uur. De waarden, die op die tijden gevonden werden voor het
gehalte van het bloed aan suiker, vet en vet-achtige stoffen, geeft het onder-
staande staatje weer:
Gehalte van het bloed per 100 cc. aan
Tijdstip
waarop bloed
is afgenomen.
phosphatides
suiker
vet
Cholesterine
b
1373
896
752
937
b
205
191
219
.84
b
415
400
421
444
a
20 I
196
216
188
a
420
405
433
456
a
1384
829
781
998
8 uur
12 ,,
14
17 ..
350
39
46
54
3^0
-ocr page 160-BESCHOUWING OVER DE VERKREGEN UITKOMSTEN.
In het voorafgaande heb ik allereerst getracht een overzicht te
geven van den huidigen stand van onze kennis omtrent de stofwis-
seling van vet, cholesterine en phosphatides.
Daarna heb ik de verschillende feiten besproken, die er op wijzen,
dat de stofwisseling der vetten ten nauwste samenhangt met die
der koolhydraten.
In een volgend hoofdstuk heb ik de bestaande werkwijzen voor
het onderzoek naar de grootte van het gehalte van bloed aan vet
besproken en getracht die naar hun waarde te schatten. Daarbij wer-
den de navolgende besluiten gemaakt:
De oude gewichtsanalytische werkwijzen zijn voor de meeste
onderzoekingen niet bruikbaar, omdat ze zeer veel bloed vereischen.
De nephelometrische werkwijzen (Bloor, Bing en Hekscher)
zijn niet nauwkeurig, omdat het voor een goede vergelijking van de
troebelheid noodig is, dat de standaard-vloeistof niet veel verschilt
van de te onderzoeken vloeistof; daar dit echter meestal wel het geval
zal zijn maakt men fouten, omdat de vetzuurdeeltjes samenballen
en neerslaan. Bovendien biedt het werken met de nephelometer
practisch en theoretisch zooveel bezwaren, dat deze werkwijzen als
geheel verlaten zijn te beschouwen.
Van de titrimetrische werkwijzen zijn die genoemd, welke be-
rusten op een verbranden van het vet door middel van een krachtig
oxydatie-mengsel (Bang en Bloor) . Deze werkwijzen bezitten het
groote nadeel, dat verontreinigingen een zeer belangrijken rol spelen
en dat men bij de berekening een coëfficiënt noodig heeft, die door
de verschillende onderzoekers verschillend wordt opgegeven. Deze
coëfficiënt is noodig, omdat de oxydatie van het vet niet volledig
is d.w.z. niet gaat tot koolzuur en water.
Ten slotte zijn in den lateren tijd twee werkwijzen uitgedacht,
die beide op het volgende beginsel berusten. Het vet wordt uit het
bloed uitgetrokken en gezuiverd; daarna wordt het verzeept en de
daarbij ontstane hoeveelheid vetzuur getitieerd, waaruit men ge-
makkelijk de hoeveelheid vet kan berekenen, die in het bloed aan-
wezig was.
Ik gebruikte voor mijn onderzoek dit laatste beginsel, zooals
Stewart en White het hebben toegepast, met enkele wijzigingen.
Omdat men sedert het onderzoek van kumagawa en suto weet,
dat alcohol het beste middel is om de vetten zoo spoedig mogelijk
uit het bloed te trekken, maar tevens het nadeel heeft dat er veel
verontreinigingen meekomen en dat petroleum-aether het middel is
om de vetten zuiver uit het bloed te verkrijgen, terwijl daarbij echter
belangrijke hoeveelheden in het bloed achterblijven, heb ik een wijze
van werken gevolgd, die wel de voordeelen van deze beide uittrek-
middelen bezit, maar niet de nadeelen.
Het bloed werd eerst bij kooktemp. uitgetrokken met alcohol-
aether en het fikraat van dit uittreksel ingedampt tot droog; vervol-
gens werd deze droge rest uitgetrokken met petroleumaether. Een
gedeelte van deze droge rest lost niet op in de petroleumaether en
bleek bij onderzoek geen vet of vet-achtige stoffen te bevatten.
Terwijl STEWART en WHITE voor hun onderzoek 2cc. bloed
noodig hadden, kon ik volstaan met o.2cc. Daarvoor was bet echter
noodig enkele wijzigingen aan te brengen en in de buret, die door
de genoemde onderzoekers is gebruikt, waarvan echter het beginsel
is uitgedacht door ReHBERG.
Met deze werkwijze gelukte het mij bijna steeds goed overeen-
stemmende uitkomsten te verkrijgen bij parallel-bepalingen. Het ge-
beurde echter een enkele maal, dat de gevonden waarden zeer ver uit
elkaar lagen, zonder dat ik daarvoor een oorzaak kon aanwijzen.
Daarom gebruikte ik alleen uitkomsten die door parallel-bepalingen
werden gevonden, waarbij deze uitkomsten goed met elkaar in over-
eenstemming waren.
Vervolgens werden de werkwijzen besproken, die er bestaan voor
het onderzoek naar de grootte van het gehalte van het bloed aan
cholesterine. Dit zijn er zeer vele, die in beginsel niet verschillen en
alle berusten op dc kleurreactie van liebermann—burghard.
Ik heb het gewaagd het aantal met een te vermeerderen, door zelf
een werkwijze uit tc denken, die op dezelfde kleurreactie berust,
maar waarbij ik slechts 0,4 cc. bloed noodig had.
Een groot nadeel van de bestaande werkwijzen is een bruine ver-
kleuring in het chloroform-uittreksel van het bloed, die het kleur-
vergclijkcn onnauwkeurig en moeilijk, soms zelfs onmogelijk maakt.
Daarom heb ik bij mijn onderzoek het petroleumaether-uittreksel
van het bloed eerst ingedampt tot droog cn deze droge rest verzeept,
waarna het chloroform-uittreksel hiervan volkomen kleurloos is.
Door onderzoek heb ik aangetoond, dat daarbij geen cholesterine
verloren gaat. Ik heb dit beginsel ontleend aan het werk van
BIERICH, DeTZEL en Lang, die het voor het eerst gebruikten bij
het onderzoek van tumorweefscl op cholesterine.
Terwijl ook hier als regel goed overeenstemmende uitkomsten wer-
den gevonden bij parallel-bepalingen, gebeurde het een enkele maal
dat de gevonden waarden zeer ver uit elkaar lagen, zonder dat ik
daarvoor een oorzaak kon aanwijzen. Voor het onderzoek naar de
grootte van het gehalte van het bloed aan phosphatides bestaan niet
zooveel werkwijzen.
Naast de oxydatieve werkwijzen van BaNG en BlooR, die op de
zelfde wijze worden uitgevoerd als bij het onderzoek naar de hoe-
veelheid vet in het bloed en die dus ook dezelfde nadeelen bezitten,
bestaan er nog enkele werkwijzen van LeiboFF, die in beginsel niet
van elkaar verschillen.
Deze onderzoeker trekt de phosphatides uit het bloed met het
alcohol-aether-mengsel, destrueert dit uittreksel met zwavelzuur en
waterstofperoxyde en onderzoekt daarna de hoeveelheid phosphor-
zuur, die daarbij is vrijgekomen. Het nadeel van deze werkwijze is
gelegen in de manier waarop het bloed wordt uitgetrokken, waarbij
verontreinigingen meekomen, die phosphorus bevatten.
Daarom heb ik in het uittreksel eerst de phosphatides neergeslagen
met aceton en magnesiumchloride en onderzocht daarna in dit neer-
slag de hoeveelheid phosphorzuur. Door onderzoek van Mac Lean
en Bloor is aangetoond, dat de phosphatides practisch volledig
worden neergeslagen met aceton en magnesium-chloride. Voor het
onderzoek naar de hoeveelheid phosphorzuur gebruikte ik de werk-
wijze van F. F. TisDALL.
Niettegenstaande ik voor het onderzoek naar de grootte van het
gehalte van het bloed aan phosphatides slechts o,2cc. bloed ge-
bruikte, bleek deze werkwijze zeer nauwkeurig te zijn en steeds goed
overeenstemmende uitkomsten te geven bij parallel-bepalingen.
In de volgende hoofdstukken zijn proeven beschreven, die ik ver-
richtte op honden en waarbij ik de volgende uitkomsten verkreeg.
Bij vier verschillende honden van middelbare grootte, die alle
dezelfde gemengde voeding kregen en onder dezelfde omstandigheden
verkeerden, werd op verschillende tijden van den dag het bloed
onderzocht op de grootte van het vetgehalte nadat de dieren 14 uren
hadden gevast, terwijl op den dag van de proefneming .geen voedsel
werd gegeven.
Daarbij vond ik zeer uiteenloopende waarden voor dc grootte
van het gehalte van het bloed aan vet bij verschillende dieren; dc
grootste waarde was 1089 mG. en de kleinste 381 mG. per 100 cc.
bloed.
De grootte van het gehalte van het bloed aan cholcstcrinc bleek
bij deze dieren niet zooveel uiteen te loopen; als grootste waarde
vond ik 180 mG. en als kleinste 128 mG. per 100 cc. bloed, terwijl
voor de grootte van het gehalte van het bloed aan phosphatides
bij deze honden deze getallen resp. zijn 350 mG. cn 3 i 3 mG. per
100 cc. bloed.
Ook bij het onderzoek dat ik deed met eenzelfde dier op verschil-
lende dagen, kwamen ongeveer dezelfde schommelingen in het vet-
gehalte van het bloed aan het licht, terwijl die in het cholcstcrinc-
en phosphatide-gehalte iets geringer zijn, dan bij verschillende hon-
den werden gevonden.
Verder stelde ik een onderzoek in naar de veranderingen, die kon-
den worden waargenomen in het vet-, cholesterine- en phosphatide-
gehalte van het bloed van een hond binnen 12 uur. Het bleek hierbij,
dat zeer verschillende veranderingen zich kunnen voordoen.
Bij een hond nam het vetgehalte van het bloed in 7 uur toe van
1003 mG. tot 1088 mG. per 100 cc. bloed, terwijl ook de hoeveel-
heid phosphatides in het bloed toenam van 346 tot 351 mG. Veel
belangrijker was de toename van het cholesterine gehalte van het
bloed in denzelfden tijd, n.1. van 142 tot 182 mG. per 100 cc.
Bij een anderen hond nam ook de grootte van het vetgehalte van
het bloed in 5 uur onbeteekenend toe, maar in afwijking met de
vorige proef verminderde het cholesterine-gehalte in \]/2 uur van
150 mG. op 121 mG. per 100 cc. om daarna in uur weer toe
te nemen tot 177 mG.
Toen ik bij denzelfden hond deze proef ongeveer ij/a maand later
herhaalde kwamen geheel andere veranderingen in het gehalte van
het bloed aan vet en vetachtige stoffen aan het licht; het vetgehalte
verminderde van 947 mG. op 685 mG. per 100 cc., het cholesterine-
gehalte van 158 op 145 mG. en het phosphatide-gehalte van 350
op 324 mG. per 100 cc. bloed.
Bij een derden hond herhaalde ik deze proef, maar spoot nu aan
het begin daarvan zooveel insuline onder de huid in, dat het suiker-
gehalte van het bloed tot bijna op dc helft verminderde. Zoowel dc
grootte van het gehalte van het bloed aan vet. als cholesterine en
phosphatides veranderden zeer weinig.
Vervolgens deed ik proeven bij drie verschillende honden van
middelbare grootte (lichaamsgewicht 20 tot 30 K.G.), die voor
dc proefneming 14 uren hadden gevast en een vetmaaltijd kregen
van 100 cc. olijf-olie, die met dc mangslang werden toegediend. Na
dezen vetmaaltijd deden zich steeds karakteristieke veranderingen in
het gehalte van het bloed aan vet en vct-acbtigc stoffen voor.
Dc grootte van het vetgehalte neemt toe cn bereikte na 5 of 6 uur
dc grootste waarde: dc grootte van deze toename is zeer verschillend:
bij den cenen hond vermeerderde het vetgehalte van 721 tot 992 mG.
petquot; loocc. bij den anderen van 1003 tot 1275 mG. cn bij den
derden hond van 385 tot i 165 mG. per 100 cc. bloed. Bij een van
deze honden herhaalde ik deze proef, maar gaf nu i 70 cc. olijf-olie
•met de maagslang. Daarbij nam ik waar, dat het vetgehalte eerst
verminderde van 783 op 412 mG. in lYi uur cn daarna toenam
tot 1022 mG. in 2 uur, waarna het vetgehalte van het bloed weer
verminderde tot iets beneden dc waarde, die gevonden werd aan het
begin van dc proefneming.
Deze z.g. ,,hypolipacmischc phascquot;, die Leites bijna als regel kon
waarnemen bij zijn proeven over alimentaire hyperlipaemie, heb ik
maar eenmaal gezien.
Zeer eigenaardige veranderingen heb ik steeds waargenomen in het
gehalte van het bloed aan cholesterine. De grootte hiervan neemt in
het begin na de vetmaaltijd wat toe en vervolgens af, waarbij dan
de kleinste waarde wordt bereikt op het oogenblik, dat het gehalte
aan vet het grootste is.
Deze eigenaardige verandering in het gehalte van het bloed aan
cholesterine heb ik steeds waargenomen bij honden die een vetmaal-
tijd kregen, niet alleen wanneer de dieren onder normale omstandig-
heden verkeerden, maar eveneens wanneer insuline was ingespoten
of wanneer de alvleeschklier was weggenomen.
Leites, die dit verschijnsel voor het eerst heeft waargenomen,
tracht het te verklaren door aan te nemen, dat cholesterine overgaat
in vet.
Mij kan deze eenvoudige gedachtengang niet bevredigen, omdat ik
niet kan begrijpen waarom op een bepaald oogenblik cholesterine
zou overgaan in vet, terwijl enkele uren later het omgekeerde zou
plaats hebben; cn waarom ook zou er in het lichaam nog meer vet
gevormd worden, wanneer er zooveel door het darmkanaal wordt
opgenomen i*
De meest voor de hand liggende verklaring zou zeker dc volgende
zijn: door deze groote hoeveelheid vet in het darmkanaal wordt veel
gal afgescheiden en daardoor zou mogelijk veel cholesterine aan bet
bloed worden onttrokken.
Een dergelijke gedachtengang kan ons echter niet voldoen, omdat
de hoeveelheid cholesterine die met de gal wordt afgescheiden betrek-
kelijk gering is en zeker niet voldoende om dit kleine cholesterine-
gehalte van het bloed tc verklaren.
Ten overvloede is dit door LeiteS nog eens met getallen aan-
getoond.
Een mogelijke wisselwerking tusschen voimelcmenten en plasma
van het bloed kan evenmin de oorzaak zijn voor dit verdwijnen van
cholesterine uit het bloed, omdat ik steeds geheel bloed onderzocht.
Al wil ik mij allerminst er aan wagen een oplossing te geven voor
dit zeker zeer belangrijke verschijnsel, toch wil ik een mogelijkheid
opperen, die naar het mij toeschijnt het meest waarschijnlijk is.
Het zou mogelijk kunnen zijn. dat cholesterine een rol speelt als
overdrager van vetzuren, op een wijze zooals men dat vermoedt van
de phosphatides (LEATHES) . Daarbij zou men zich kunnen voor-
stellen, dat de verbinding van cholesterine en vetzuur in dc weefsels
wordt afgezet, terwijl later de cholestcrinc weer wordt afgestaan
aan het bloed.
Dit vraagstuk is nog tc weinig onderzocht, om daaromtrent zeker-
heid te kunnen verkrijgen.
Tot slot van deze reeks van proeven heb ik bij een van die honden
tevens nagegaan welke veranderingen werden waargenomen in dc
grootte van het gehalte van het bloed aan phosphatides na een vet-
maaltijd.
Ik vond daarbij een regelmatig cn sterk toenemen van de hoeveel-
heid phosphatides in het bloed van 313 tot 373 mG. per 100 cc.
gedurende den geheelen tijd der proefneming, zonder dat een top-
punt van de waarde werd gevonden.
Hoewel de meeste onderzoekers vermelden, dat zij geen verandering
konden waarnemen in het gehalte van het bloed aan phosphatides
na een vetmaaltijd, kan ik toch de door mij waargenomen vermeer-
dering van phosphatides in het bloed niet aan een toevalligheid toe-
schrijven, gezien de nauwkeurigheid van de werkwijze en het ge-
stadige sterke toenemen van de hoeveelheid phosphatides.
Men moet hierbij echter wel bedenken, dat men met de werk-
wijzen, die door andere onderzoekers zijn gebruikt om het gehalte
van het bloed aan phosphatides na te gaan, niet alk-cn de hoeveel-
heid phosphatides onderzoekt, maar dat daarbij phosphorzuur-
bevattende verontreinigingen worden meegerekend.
Behalve dit gedrag der phosphatides stemmen dc vormen van ali-
mentaire hyperlipaemie, die ik bij mijn honden waarnam vrijwel
overeen met hetgeen anderen (Bloor, LEITES) hebben beschreven.
Alleen treft het ons, dat LEITES dc grootste waarde van het vet-
gehalte van het bloed na een vetmaaltijd zoo vroeg waarnam (ij/gt;
tot 3 uren na bet toedienen van het vet), terwijl Bloor dit pas na
5 tot 6 uren waarnam; dit laatste is geheel in overeenstemming met
hetgeen door mij werd waargenomen.
Dit zoo snel vermeerderen van dc hoeveelheid vet in het bloed
na een vetmaaltijd, dat LEITES waarnam, kan ik alleen verklaren
door aan te nemen, dat dc honden naast den vetmaaltijd hun da-
gclijksch voedsel behielden, waardoor dc maagbewegingen worden
aangezet, zoodat het vet sneller in den darm kwam en werd op-
genomen.
Leites vermeldt dit evenwel niet.
Vervolgens deed ik proeven met twee honden waarbij de^vlccsch- y
klicrvv^s_wcg;genomcn,jnaar_die_vo^ de proefneming gruimcn tijd S
iïf een goede lichaamstoestand verkeerden, door een Hicct^ciTzóovccl (
insuline, dat de grootte van het suikergehalte van het bloed steeds
om dc 100 mG. per 100 cc. schommelde; voordat cr proeven met j
deze 'dieren werden genomen kregen zij 24 uur geen insuline.
Aan deze honden werd ccn vetmaaltijd van 100 cc. olijf-olie ge-
geven met dc maagslang, nadat dc dieren 14 uren hadden gevast,
terwijl ook op den dag van dc proefneming alle voedsel werd ont-
houden.
Dc veranderingen die ik nu waarnam in het gehalte van het bloed
aan vet zijn geheel anders dan die, welke ik regelmatig waarnam
bij normale dieren na ccn vetmaaltijd en wijzen cr zonder ccnigcn
twijfel op, dat de tolerantie voor jet a.ar^ienlijk kleiner is^gey:Qrden_
na het^wegnemen/^^
Bij een van deze honden had ik dezelfde proef verricht toen het
dier nog in het bezit was van de alvleeschklier en ik kon dus de
veranderingen in het bloed na een vetmaaltijd in den abnormalen
toestand vergelijken met die, welke waren waargenomen, toen het
dier nog normaal was.
Het bleek hierbij, dat na het toedienen van de olijf-olie het gehalte
van het bloed aan vet veel sneller toeneemt en dat dit toenemen veel
sterker is; 2;oo vermeerderde het vetgehalte van het bloed toen het
dier normaal was van 1003 tot 1275 mG. per 100 cc. terwijl in den
abnormalen toestand het vetgehalte vermeerderde van 1046 tot 1436
mG. per 100 cc. bloed.
Bovendien werd dc grootste waarde voor het gehalte van het
bloed aan vet reeds na 4 uren bereikt terwijl dit bij het normale
dier pas na ^Yi uur het geval was. Daarna neemt de grootte van
het vetgehalte veel langzamer af dan in den normalen toestand van
den hond werd waargenomen, zoodat na 9 uren nog niet de waarde
van uitgang voor het gehalte van het bloed aan vet was bereikt,
terwijl in den normalen toestand na 73^ uur het gehalte van het
bloed aan vet ver beneden de waarde van uitgang was verminderd.
De veranderingen, die werden waargenomen in het gehalte van
het bloed aan cholesterine en phosphatides, zijn niet karakteristiek
en verschillen niet van hetgeen bij de normale dieren werd waar-
genomen.
De tweede hond zonder alvleeschklier dien ik onderzocht, gaf
weer geheel andere veranderingen in het gehalte van het bloed aan vet
te zien na een vetmaaltijd, maar ook die wijzen op een zeer kleine
tolerantie voor vet.
Zeer snel na den vetmaaltijd neemt het gehalte van het bloed
aan vet toe (van 1058 tot 1665 mG. per 100 cc. in 4 uren) ; daarna
neemt de hoeveelheid vet in het bloed weer iets af en neemt vervol-
gens weer toe (tot 1775 mG.), terwijl na 9 uren nog niets tc be-
speuren is van een verminderen van de hoeveelheid vet in het bloed,
iets wat zich bij normale honden nooit voordoet.
Van de veranderingen in de hoeveelheid cholesterine in het bloed
is het van belang op te merken, dat tot tweemaal het grooter worden
van het vetgehalte gepaard gaat met een afnemen van het cholesterine-
gehalte van het bloed.
Ook de hoeveelheid phosphatides in het bloed veranderde zeer
eigenaardig na een vetmaaltijd.
Na een vermindering van 5 16 op 453 mG. per 100 cc. in 6 uren
volgt een zeer snel vermeerderen tot 578 mG. in 3 uren tijd. Een
verklaring voor deze eigenaardige verandering in het gehalte van
het bloed aan phosphatides, die ik nergens in de literatuur vermeld
vond, kan ik niet geven.
Vervolgens deed ik bij drie honden de volgende proef.
Nadat bij deze dieren eerst de veranderingen, die in het bloed
werden waargenomen na een vetmaaltijd, waren nagegaan, werd bij
elk der honden dezelfde proef herhaald, terwij gelijktijdig met het
vet zooveel insuline onder de huid werd ingspoten, dat het gehalte
van het bloed aan suiker tot bijna de helft verminderde.
Terwijl deze honden alle drie een duidelijk vermeerderen van de \
hoeveelheid vet in het bloed te zien gaven na een vetmaaltijd zonder '
insuline, blijft dit grooter worden geheel achterwege, wanneer
insuline werd ingespoten; in tegendeel, het vetgehalte van het bloed
nam in deze drie gevallen iets af.
Bij een der honden verminderde het gehalte van het bloed aan
suiker niet veel na dc eerste inspuiting van lo E. insuline. In over-
eenstemming daarmede werd ook het gehalte van het bloed aan vet
na den vetmaaltijd iets grooter. Toen echter voor dc tweede maal
insuline werd; ingespoten, zoodat het suikergehalte van het bloed
tot op de helft verminderde, nam ook het vetgehalte van het bloed
sterk af.
Deze feiten bewijzen m.i. zonder eenigen twijfel, dat insuline in^
staat is de tolerantie van honden voor vet aanzienlijk tc vcrgrootcn.
Dc veranderingen in bet gehalte van het bloed aan cholesterine
cn phosphatides na een vetmaaltijd zijn zonder cn met insuline-
inspuiten practisch dezelfde tc noemen.
Deze waarnemingen zijn vrijwel in overeenstemming met dc uit-
komsten van het onderzoek van Bloor, dat eveneens aan honden
werd verricht.
Ze zijn echter geheel in strijd met dc bevindingen bij lijders aan
suikerziekte. (Blix, HartmaNN). Volgens deze laatste onderzoe-
kers zou dc tolerantie voor vet bij lijders aan suikerziekte niet kleiner
zijn, dan die van normale personen.
Ten slotte heb ik bij een van deze honden zonder alvlccschklicr.
die ik tot mijn beschikking had, nog eens dc alimentaire hyper-
lipaemie nagegaan, maar nu met inspuiten van zooveel insuline, dat
het gehalte van het bloed aan suiker van 350 mG. per 100 cc. ver-
minderde op 39 mG.
Terwijl het dier zonder dat insuline werd ingespoten na een vet-
maaltijd een zeer sterk toenemen van het gehalte van het bloed aan
vet vertoonde, was hiervan geen sprake toen insuline werd inge-
spoten. Integendeel, het vetgehalte van het bloed nam na den vet-
maaltijd zeer sterk af (van 1384 tot 78 i mG.), waarschijnlijk door-
dat tc veel insuline was gegeven (het suikergehalte van het bloed
verminderde tot 39 mG. per 100 cc.).
De tolerantie voor vet, die bij dezen hond zonder alvleeschklier
-ocr page 168-aanzienlijk was verminderd, kon dus door het inspuiten van insuline
weer geheel worden hersteld.
Ook hier waren de veranderingen, die ik waarnam in het gehalte
van het bloed aan cholesterine en phosphatides in beginsel niet ver-
schillend van die, welke werden waargenomen zonder dat insuline
werd ingespoten.
Deze proef is, voor zoover mij bekend, tot nu toe niet verricht.
In het kort samengevat, zijn de uitkomsten van mijn proeven als
volgt.
1.nbsp;Bij normale honden vond ik zeer uiteenloopende waarden voor
het gehalte van het bloed aan vet en vet-achtige stoffen.
2.nbsp;Bij eenzelfde dier op verschillende dagen onderzocht vond ik
ongeveer dezelfde uiteenloopende waarden voor het gehalte van
het bloed aan deze stoffen.
3.nbsp;Bij eenzelfden hond vond ik, dat het gehalte van het bloed aan
vet en phosphatides binnen 7 uren niet veel verandert, terwijl
de hoeveelheid cholesterine eenigszins toeneemt.
4.nbsp;Wanneer insuline werd ingespoten bij normale dieren, kon ik
geen verandering van beteekenis waarnemen in het gehalte van
het bloed aan vet cn vet-achtige stoffen.
5.nbsp;Het toedienen van een vetmaaltijd aan nuchtere vastende honden
brengt typische veranderingen tc weeg in het gehalte van het
bloed aan vet en vet-achtige stoffen, die voornamelijk hierin be-
staan: een toenemen van dc hoeveelheid vet, die de grootste
waarde na 5 tot 6 uur bereikt en na 9 uur weer tot dc waarde
van uitgang of iets kleiner is teruggekeerd; een toenemen van
het cholesterine-gehalte met opvolgend afnemen, waarvan de
kleinste waarde overeenkomt met de gtootste waarde voor het
bloedvetgehalte; na dit afnemen volgt weer een regelmatig toe-
nemen van de hoeveelheid cholesterine in het bloed.
6.nbsp;NA HET WEGNEMEN VAN DE ALVLEESCHKLIER IS
DE TOLERANTIE VOOR VET AANZIENLIJK VER-
MINDERD.
7.nbsp;DOOR HET INSPUITEN VAN INSULINE KAN DE
TOLERANTIE VOOR VET ZEER VERSTERKT
WORDEN.
8.nbsp;DOOR HET INSPUITEN VAN INSULINE BIJ EEN
HOND ZONDER ALVLEESCHKLIER KON DE VER-
MINDERDE TOLERANTIE VOOR VET WEER WOR-
DEN HERSTELD.
a
DISCUSSION OF THE RESULTS OBTAINED.
In the foregoing article I have, in the first place, tried to give
a general view^ of the present state of our knowledge on metabolism
of fats, cholesterine and phosphatides.
Subsequently I discussed the different facts, which tend to prove
that the metabolism of fats is closely connected with that of car-
bohydrates. In a following chapter I discussed the existing methods
for finding out the fat-content of blood and tried to compare their
different values. The following conclusions were drawn: The old
methods of weight-analysis arc not practicable for most of the
research work, as they require too much blood.
The nephelometric methods (Bloor, BiNG and HEKSCHER) are
not accurate. It is necessary for a good comparison of the opaquencrs,
that the standard fluid docs not differ much from the fluid we have
to examine.
As this however will generally be the ease, wc make mistakes,
for the fatty-acid particlcs clog together and precipitate. Moreover
work with the ncphclomcter offers practically and theoretically so
many disadvantages, that wc may consider these methods as enti-
rely deserted. By the titrimetric methods wc have mentioned those
which arc founded on a carburation of fat by means of a powerful
oxydation mixture. (BANG and Bloor). These methods have the
great disadvantage, that impurities play a very important part, and
moreover that for the calculation wc met a coefficient which varies
according to each different worker. This coefficient is necessary as
the oxydation of the fat is not complete: that is to say, docs not
go as far as carbondioxide and water. Finally two methods have been
thought out lately, which arc both founded on the following prin-
ciple: The .fat is extracted from the blood and purified; subsequently
it is saponified and the quantity of fatty acid thereby generated
titrated, from which we can easily calculate the quantity of fat,
which was present in the blood. I used this last principle for my
research in almost the manner described by STEWART and WHITE,
with a few alterations. Wc know since the work of KUMAGAWA and
SUTO that alcohol is the best medium for extracting fats as com-
pletely as possible from the blood, that it has at the same time,
the disadvantage that a great many impurities come out with it;
we also know that petroleum-efher is the medium to extract fats
purely from the blood, but that it leaves a considerable quantity
behind. Considering these facts I have chosen a method of working,
which comprises the advantages, but leaves out the disadvantages
of these two extract mediums. The blood was first treated with
alcohol-ether at boiling temparture and the filtrate of this extract
evaporated until dry; subsequently this dry rest was extracted with
petroleum-ether. A portion of this dry rest does not dissolve in
petroleum-ether and proved to contain neither fat nor fatty sub-
stance.
While Stewart and White needed 2 cc. of blood, I wanted
only 0,2 cc. To this purpose it was necessary to make a few altera-
tions in the burette, which was used by the above mentioned workers
and the principle of which, however, was invented by ReHBERG.
Working according to this method I succeeded in most cases in
obtaining corresponding results in parallel experiments. A few times
the values found differ widely without any detectable cause. I the-
refore only used findings, obtained in parallel experiments with
well-coinciding results. Subsequently the methods were discussed
for determining the Cholesterine content of the blood. These are
numerous, do not differ much in principle and are all founded on
the colour-reaction of LIEBERMANN—BURCHARD. 1 added one more
to this list, founded on the same colour-reaction, but for which
I only needed 0,4 cc. of blood. A great disadvantage of the existing
methods is a brown discoloration in the chloroform extract of blood,
which makes comparison of the colours inaccurate and difficult,
sometimes even impossible.
In my experiments 1 therefore first evaporated the petroleum-ether
extract of blood until dry and saponified this dry rest, after which
the chloroform-extract was entirely colourless. Experiments showed
that no cholesterine was lost in this manner. I borrowed this prin-
ciple from the work of BiERICH Detzel and Lang, who used it
for the first time in their research work on the Cholesterine content
of tumor-tissue. Although in general well-coinciding results were
found in parallel experiments, the findings sometimes again varied
greatly, without a perceptible cause.
For the determination of the phosphatide content of the blood
not many methods exist.
Besides the oxydation methods of BANG and BLOOR, which arc
carried out in the same manner as described in the examination of
the fat content of the blood and which therefore have the same
disadvantages,,a few methods of LeiBOFF exist which do not differ
one from the other in principle.
This worker extracts the phosphatides from the blood with the
alcohol-ether mixture, destructs this extract with sulfuric acid and
peroxide of hydrogen and subsequently examines the quantity of
phosphoric acid, thereby obtained.
The disadvantage of this method lies m the manner in which the
extract has been made from the blood, as impurities containing
phosphorus are found in it.
I therefore first precipitated the phosphatides in this extract with
aceton and magnesium-chloride and afterwards examined the quan-
tity of phosphoric acid in this precipitate. Mac Lean and BlooR
have shown that the phosphatides are practically entirely precipi-
tated by aceton and magnesium-chloride. To ditermine the phos-
phoric acid I used the method of F. F. TiSDALL.
Although the quantity of blood I used, in determining the phos-
phatide content was only 0,2 cc.; this method proved to be very
accurate and always gave coinciding results in parallel determinations.
In the subsequent chapters experiments are described, which I per-
formed on dogs with the following results. On four different dogs
of middling size, which all got mixed food, and lived under the
same conditions, the fat content of the blood was examined at diffe-
rent times of the day, after the animals had fasted for 14 hours
and had received no food on the day of the experiment. I found
very varying values for the fat-content of the blood in different
animals; the highest value being 1089 m.G. and the lowest 381 m.G.
per 100 cc. of blood.
The Cholesterine content of the blood in these animals appeared
to vary less; the highest value was 180 mG. the lowest 128 mG.
per 100 cc. of blood; while the phosphatide content showed values
varying from 313 mG. to 350 mG. per 100 cc. of blood.
On examining the same animal on different days, practically the
same varying results were found in the fat content of the blood,
while in the phosphatide and Cholesterine content the variations
were somewhat smaller than those found in different dogs.
I further examined the changes in fat-, Cholesterine- and phos-
phatide-contcnt of the blood, which may be detected in dogs in
the course of 12 hours. It appeared that great changcs can take
place. In one dog the fat-content rose from 1003 mG. to 1088 mG.
per loo.cc. of blood in 7 hours, while the quantity of phosphatides
rose from 346 to 351 mG.; the rise in Cholesterine content being
much more considerable in the same period, vid from 142—182 mG.
per 100 cc.
In another dog the fat contcnt also rose, very slightly in the
course of 5 hours, but contrary to the former experiment, the Cho-
lesterine contcnt fell in ij/^ hours from 150 to 121 mG. per 100 cc.
rising again during the following 3!/^ hours to 177 mG.
When I repeated this experiment with the same dog about
months later quite different variations in the content of fat and fatty
substances in the blood appeared. The fat content fell from 947
to 685 mG. per 100 cc., the cholesterine from 158 to 145 mG.
and the phosphatide content from 350 to 324 mG. per 100 cc. of
blood.
I repeated this experiment with a third dog, but began by in-
jecting so much insuline, subcutaneously, that the sugar content of
the blood was lowered almost to the half. The fat, cholesterine and
phosphatide content of the blood underwent practically no change.
I then did several experiments on three dogs of middling size,
(weight 20 to 30 K.G.), which had fasted for 14 hours before
the work began and then got a meal of fat, consisting of 100 cc.
of olive oil, administered through a stomac tube.
After this meal characteristic changes in the content of fat and
fatty substances of the blood were constantly seen. This content
rises and reaches its highest value in 5 to 6 hours. The rise itself
varies greatly. In one dog the fat content rises from 721 to 992
mG. per 100 cc., in the second from 1003 to 1275 mG. and in the
third from 385 to i 165 mG. per 100 cc. of blood.
I repeated the experiment again with one dog, but administered
170 cc. of olive oil, with a stomac tube, instead of 100 cc. I found
that the fat content first fell from 783 to 412 mG. in hours
to rise subsequently, to 1022 mG. in 2 hours, after which it again
fell to somewhat below the value found at the beginning of the
experiment. This so called ..hypolipaemic phasequot;, which LeiteS
almost always found in his experiments on alimentary hyper-
lipaemic; I only saw once. I always found very curious changes in
the cholesterine content of the blood. After the fat-meal this rises
a little in the beginning, and falls afterwards, reaching its lowest
value at the moment that the fat content is at tis highes.
I always saw this curious change, in the Cholesterine content of
the blood in dogs, which had received a meal of fat, not only when
the animals were under normal conditions, but also after insuline
had been injected or when the pancreas had been removed.
Leites. who saw this phenomenon first, has tried to explain
it by supposing that cholesterine turns into fat.
This simple explanation cannot satisfy me, as I cannot under-
stand why cholesterine should at a given moment, turn into fat,
while a few hours later on the opposite change takes place, and why
should still more fat be made in the body, when the intestinal canal
absorbs so much of it?
The most obvious explanation would be the following through
this great quantity of fat in the intestinal canal a great deal of gall
is secreted which might perhaps absorb a lot of Cholesterine from
the blood. Such a line of througt can however, not satisfy us, as
the quantity of cholesterine which is secreted with the gall is com-
parativcly small and certainly not sufficient to explain the low- cho-
lesterine content of the blood.
Leites has proved this with figures. A possible exchange be-
tween the form-elements of the blood and the plasm can also not
be the cause of this disappearance of cholesterine out of the blood,
as I always examined the entire blood.
Although I do not pretend to give a solution for this very im-
portant phenomenon, I may perhaps suggest a possibility, which
in my mind is the most probable one.
It might be possible that cholesterine plays the part of carrier
of the fatty acids in the same manner as that supposed to belong
to the phosphatides (leathes.) We could then imagine that the
composition of cholesterine and fatty acid is deposited in the tissues,
while later on the Cholesterine is again returned to the blood.
This question has as yet, been too little invesigated to be able
to obtain any certainty on the fact. Finally I investigated which
changes took place in the phosphatide content of the blood after
a fat-meal. I found a regular and considerable increase in the phos-
phatide content from 3 13 to 373 mG. per 100 cc., during the whole
duration of the experiment, without being able to find a maximum
of the value.
Although most workers state that they could find no change
in the phosphatide content of the blood after a meal of fat, I cannot
ascribe the increase, which I noted in phosphatides in the blood to
a coincidcnce, as the method used was a very accurate one, and the
phosphatide content showed a regular and considerable increase.
One must, however, consider that in the methods used by other
workers it is not only the phosphatides, which arc determined, but
also impurities, containing phosphoric acid.
Besides this behaviour of the phosphatides the forms of alimen-
tary hypcrlipaemia, which 1 found in my dogs practically coincided
with the facts described by others (Bloor, Leites.). Wc are only
struck by the fact, that Leites noted the highest value of the fat
contcnt of the blood at such an early stage, (ij/^ to 3 hours after
administering the fat), while Bloor only noticed this after 5 to 6
hours. The latter entirely coincidcs with my observations.
I can only explain this rapid increase in the quantity of fat in
the blood after a meal of fat, as observed by Leites, by accepting
that the dogs had their daily food besides the fat meal; thus stimu-
lating the stomach movements so, that the fat arrived in the intes-
tinal canal and was absorbed quickcr. leites however docs not
mention this.
Subsequently, I did experiments with two dogs, whose pancrcas
gland had been removed, but who had been in good condition for
an considerable time, before the experiments began, by keeping
diet and witli tlie hielp of insuline, so that the sugar content of the
blood almost vacillated about loo mG. per loo cc. Before the
experiments began, these animals got no insuline during 24 hours.
These dogs were given a meal of fat of 100 cc. of olive oil with
a stomach tube, after having fasted for 14 hours, while all food was
also withheld on the day of the experiment.
The changes I Now observed in the fat-content of the blood are
quite different to those, which I found in normal animals after a
meal of fat and without any doubt-point to the fact, that the tole-
rance for fat becomes considerably smaller by removing the pancreas.
I had experimented on one of these dogs, while the animal still
possessed a pancreas-gland and I was therefore able to compare the
changes in the blood after a meal of fat, during normal and abnor-
mal conditions.
It appeared that after administering the olive-oil, the fat content
of the blood increases much faster and reaches a higher value, thus
the fat content of the blood increased from 1008 to 1275 mG. per
100 cc., while the animal was normal, while in its abnormal con-
dition the fat content rose from 1046 to 1436 mG. per 100 cc. of
blood.
Moreover the highest value for the fat content was reached after
4 hours, while this only took place after 5^ hours in the normal
dog. Then the fat content falls at a slower rate than during the
dog's normal condition, so that in 9 hours' time the initial value
of the fat content of the blood had not yet been reached, while in
the normal condition in -jYi hours' time this fat content had fallen
far below the initial value.
The changes observed in the cholesterine and phosphatide content
of the blood are not characteristic and do not differ from what was
found in normal animals. The second dog without pancreas, which
I examined, showed quite different changes in the fat content of the
blood a fat meal, these also point to a very low tolerance for fat.
Very soon after the meal of fat, the fat content of the blood increases
(from 1058 to 1665 mG. per 100 cc. in 4 hours); subsequently
it decreases a little to rise again to 1775 mG., while after 9 hours,
nothing is to be seen of this decrease, a thing, which is never observed
in normal dogs. It is of some importance to note that twice the
increase in fat content is accompanied by a decrease in the Chole-
sterine content of the blood.
The phosphatide content also showed very curious changes after
a meal of fat.
After a decrease of 5 16 to 453 mG. per 100 cc. in 6 hours follows
a rapid increase to 578 mG. in 3 hours' time. I cannot give an
explanation for this strange change in the phosphatide content,
which I found mentioned nowhere in the literature on the subject.
Subsequently I did the following experiment on three dogs.
After I had observed the changes, which took place in the blood
of these animals after a meal of fat, I repeated the same experiment
with each dog this time, administering the fat while simultaneously
so much insuline was injected subcutaneously, that the sugar con-
tent of the blood was reduced to almost the half.
While all these three dogs showed a distinct increase of the fat
content of the blood after a meal of fat, without insuline, this rise
was entirely lacking when insuline was injected; the fat content
even falling slightly.
In one of these dogs the sugar content of the blood did not
diminish much after the first injection of lo units of insuline. In
agreement the fat content rose slightly after the meal of fat, but
when the sugar content fell to the half of its former value after the
scond injection of insuline, the fat content diminished greatly. These
facts prove without any doubt that insuline is able to increase the
tolerance of dogs for fat very considerably.
We may consider the changes in the cholesterine and phosphatide
content of the blood after a meal of fat to be the same, whether
insuline is injected or not. These observations practically correspond
with the results obtained by Bloor, who also used dogs. They arc
however quite in contradiction to the findings in diabetes patients.
(Blix, Hartmann.) According to these workers the fat tolerance
in diabetes patients is not lower than in normal persons. Finally I
oncc more tested the alimentary hyperlipaemia in one of these dogs,
without a pancreas gland, but now I injectcd so much insuline, that
the sugar contcnt of the blood fell from 250 mG. to 39 mG. per
100 cc., while this animal showed a very great rise in the fat con-
tent after a meal of fat, when no insuline had been injected, now
that insuline had been given, there was no question of such a rise.
On the contrary the fat content fell considerably after the meal
of fat, (from 1384 to 781 mG. probably because too much insu-
line had been given, (the sugar contcnt of the blood decreased to
39 mG. per 100 cc.)
The tolerance for fat. which had considerably diminished in this
dog without a pancreas, could be entirely reestablished by injecting
insuline. Here also the changes I observed in the Cholesterine and
phosphatidc-contcnt of the blood did not in principle differ from
those, seen without insuline-injection. This experiment has, as far
as I know, not been carried out up till now.
In short the results of my experiments are as follows:
1.nbsp;In normal dogs I found the most different values for the contcnt
of fat and fatty substances in the blood.
2.nbsp;I found approximately the same varying values, for the quantity
-ocr page 176-of these substances in the blood when examining the same
animal on different days.
3.nbsp;In the case of one dog I found, that the content of fat and
phosphatides did not change much during 7 hours, while the
quantity of cholesterine rose slightly.
4.nbsp;When normal animals received insulin-injections, I could observe
no change of any importance in the content of fat and fatty
substances.
5.nbsp;By administering a fat-meal to fasting dogs, we obtain typical
changes in the content of fat and fatty substances in the blood,
changes, which consist chiefly of the following: A rise in the
quantity of fat, which reaches its highest value after 5 to 6
hours, and after 9 hours again falls to the initial value or below
it; an increase in the cholesterine content with successive decrease,
the lowest value corresponding to the highest value of the fat
content of the blood. After this decrease follows a regular
increase of the quantity of cholesterine in the blood.
6.nbsp;After removing the pancreas the tolerance for fat is considerably
diminished.
7.nbsp;By injecting insuline the tolerance for fat can be considerably
increased.
8.nbsp;By injecting a dog without pancreas the decreased tolerance for
fat can be reestablished.
L. ABELIN en P. KüRSTEINER. Biochem. Ztschr. 198. 19. 1928.
Idem. 199- 103- 1928.
M. abelmann. Inaug. Diss. Dorpat. 1890.
e. Abderhalden.. Lehrbuch der physiol. Chem. urban und schwarzenberg.
blz. 80. I93''
H. ARNDT. Ztschr. f. exper. Med. 54. 391. 1927-
E.nbsp;MC. Arthur. Journ. o. biol. Chem. 87. 299. 1930-
M. ARTHUS. Journ. d. Physiol. et Pathol. 4. 455. 1902.
L. ASCHOFF. Beitr. pathol. Anat. 47. i. 1910.
W. authenrieth cn C. funk. Münch. Med. Wschr. 23. 1243. 1913.
babington en mariet. gecit. nassc. Untersuch, z. Physiol. u. Pathol. blz. 300.
gecit. NAUNYN. a.a.o.s. 239.
BACMEISTER. Bioch. Ztschr. 26. 223. 1910.
J. BAER cn L. BLUM. Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmac, 55. 89. 1906.
Idem. 56. 92. 1906.
Idem, 59. 321. 1908.
J. BANCROFT. Ergebn. d. Physiol. i. 699. 1900.
L. BANG. Chemie und Biochemie der lipoide. Wiesbaden. BERGMANN. 1911.
Micromethoden zur Bestimmung einige Blutbestandtcile. BERGMANN. 1916.
Bioch. Ztschr. 91. 86. 1918.
Idem. 91. 104. 1918.
Idem. 91. 235- i9'8-
Idem. 91. III- 1918.
Idem. 94- 359- '9'9-
Biochemie der Zclllipoide. Ergebn. d. Physiol. 6. 131. 1907-
Idem. 8. 463. 1909.
f.nbsp;BANTING c.a. Transact. Roy. Soc. Canada. Scct. 5. 1922. Univcrs. Toronto.
K. BARRENSCIIEEN, f. DoLESCHALL cn L. POPPER. Bioch. Ztschr. 177. 39. 1926.
E.nbsp;J. BAUMANN. Journ. o. biol. ehem. 59. 667. I924'
R. D. Bell cn E. A. DOISY. Journ. o. biol. chem. 44. 55. 1920.
S. R. Benedict cn R. C, THEIS. Journ. o. biol. ehem. 61. 63. 1924.
S. bergel. Bioch. Ztschr. 130. 533- 1922.
Cl. bernard. Journ. o. biol. ehem. 35. 15. 1918.
C. R. d. 1. Acad. d. Sciences p. 470 et 490. 1856.
W. BEUMER cn F. LEHMANN. Ztschr. f. exper. Med. 37. 274. 1923.
W. BIEDERMANN. Ergebn. d. Biol. 2. 497. 1927.
R. BIERICH, A. DETZEL cn A. LANG. Ztschr. f. Physiol. Chem. 201. 157. 1931.
H. BING cn H. HEKSCHER. Bioch. Ztschr. 149. 79. 1924.
F.nbsp;S. Bissel. Journ. amer. med. Assoc. 75. 1638. 1920.
N. blatherwick. Journ. o. biol. ehem. 49. 193. 1921.
G.nbsp;BLIX. Skan. Arch. f. Physiol. 48. 267. 1926.
Studies on diabctic lipacmia. London. 1925.
-ocr page 178-W. R. Bloor. Journ. o. biol. chem. 15. 105. 1913-
Idem. 17- 377- IQU-
Idem. 23. 317- 1915-
Idem. 24. 227. 1916.
Idem. 25. 577- 1916.
Idem. 52. 191. 1922.
Idem. 68. 33. 1926.
Idem. 72. 327. 1927-
Idem. 75- 61. 1927-
Idem. 77. 53. 1928.
Idem. 80. 443. 1928.
Idem. 82. 273. 1929.
Physiologic. Rev. 2. 92. 1923-
W. R. Bloor en Knudson. Journ. o. biol. chem. 27. 107. 1916.
M. BODANSKY. Proc. Soc. f. exp. Biol. a. Med. 28. 631. 1930/31.
E. BOGDANOW. Arch. f. d. ges. Physiol. 68. 431.
A. Bokay. Ztschr. f. physiol. Chem. i. 157- 1877-
\V. BoLDYREFF. Ergebn. d. Physiol. 11. 140. 1911.
S. BONDI en A. NEUMANN. Wien. klin. Wschr. 19 10. blz. 734.
L. Bosman en Merten. Ztschr. f. Nahrungsmitt. 43. loi. 1922.
BREHME en LEPSKY. Klin. Wschr. dl. 6. blz. 1905. 1906.
E. LE Breton. Bull. Soc. Chim. Biol. 3. 539. 1921.
A. P. Briggs. Joum. o. biol. chem. 53. 13- 1922.
TH. Brugsch en MASUDA. Ztschr. f. exper. Pathol, u. Therap. 8. 617. 1911.
H. Burghard. Beitrag zur Kenntnis des Cholesterins. Diss. Rostock. 1899.
M. Bürger en H. beumer. Arch. f. exper. Pathol, u. Pharmac. 71- 3H- gt;9i3-
l. chaikoff cn J. Weber. Journ. o. biol. chem. 76. 813. 1928.
W. chambers en H. DEUEL. Journ. o. biol. chem. 65. 21. 1905.
A. CHAUFFARD. Presse Med. No. 30. 1922.
A. chauveau cn M. kaufmann. c. R. Acad. Scicnccs. 122, 429, 594. 1098,
1163. 1896.
Christison Edinburgh, med. a. surg. journ. 39. 1831.
A. christomanos. Bioch. Ztschr. 214. 482. 1929-
A. CLEMENTI. Arch. di fisio. 21. 471- 1923-
Mc. clendon. Journ. o. Physiol. 38. 191. 1922.
C. MG. Clure cn M. Huntsinger. Journ. o. biol. Chem. 76. i. 1929.
A. Cohnstein. Arch. f. Anat. u. Physiol. 30. 1899.
J. COLLAZO en M. HaenDEL. Dtsch. med. Wschr. 1923. II. blz. 1546.
L. CONDORELLI. Riforma Med. 38. 746. 1922.
C. CoNSTANZI cn S. ANTONUCCI. Arch. di farmac. sperim. c scicnsc. 40. 220. 192?.
L. CRANDALL cn I. SHERRY. Proc. Soc. f. exp. biol. a Med. 28. 572. 1931.
M. CREMER. Münch, med. Wschr. 1902. blz. 944-
J. CROHNHEIM. Ztschr. f. physik. u. diact. Therap. 14. 257. 1910.
F. CSONKA. Journ. o. biol. chem. 24. 431- 1916.
Idem. 34- 577- 1918.
Fr. Czapek. Ber. deutsch. Bot. Ges. 37. 207. 1919-
H. dakin. Journ. o. biol. chem. 4. 77. 1908.
A. Danninger. Pflüger's Arch. 220. 430. 1928.
A. Daster. Arch. d. Physiol. 2. 315. 1890.
Idem. 3. 186. 1891.
F.nbsp;delougne. Arch. f. cxp. Pathol, und Pharmac. 159. 13'- '93i-
G.nbsp;deniges. Bull. d. 1. Soc. d. Pharm, d. Bordeaux. 1903.
W. dietz. Ztschr. f. physiol. Chem. 52. 279. 1907.
M. DOBSON. Mcdic. Obscrv. by a Soc. of Physic. London. 1 775-
M. de DominicIS. Atti Congr. Intern. Med. vol. 3. 39. 1894.
C.nbsp;Dormeyer. Arch. f. d. ges. Physiol. 6i. 341.
Idem. 65. 90.
D.nbsp;R. Drury en F. Mc. master. Journ. o. exper. Med. 49. 765. 1929.
R. Dubois. C. R. Soc. Biol. 46. 821. 1894.
R. Ehrmann en H. KRUSPE. Berl. klin. Wschr. 50. iiii. 1913.
G.nbsp;Embden. Hofmeister's Beiträge. 8. 129. 1906.
Idem. II. 318. 1908.
Ztschr. f. physiol. Chem. 113- 138. 1921-
H.nbsp;EPPINGER, W. FalTA en C. RüDINGER. Ztschr. f. klin. Med. 66. i. 1908.
G.nbsp;ERRICO. Arch. di Fisiol. 4. 513- 1908.
Joh. FEIGL. Bioch. Ztschr. 88. 53. 1918.
Ztschr. f. ges. Exp. Med. 9. 178. 1920.
T. von Fellenberg. Bioch. Ztschr. 188. 365. 1927.
A.nbsp;v. FETEKE. Pflüger's Arch. 139. 211. 191 i.
B.nbsp;Fischer. Virchow's Arch. 172. 30 en 218. 1903.
Arch. f. Pathol. Anat. u. Physiol. 172. 30 en 218. 1903.
A. Fleisch. Bioch. Ztschr. 177. 453- 1926-
W. Fleischmann. Bioch. Ztschr. 200. 25. 1928.
N. Fletcher en f. Hopkins. Proc. o. the Roy. Soc. o. London. 89. 444. 191 7.
f. fonseca. Dtsch. med. Wschr. i. 362. 1924-
J. Forbes en V. Richmond. Joum. o. Lab. a. Clin. Med. 16. 520 en 909.' 1931.
H.nbsp;Förster. Bioch. Ztschr. 146. 562. 1924.
H. H. FraNCK. Münch. Med. Wschr. 65. 1216. 1918.
O. Frank. Ztschr. f. Biol. 3 5- 549- 1897.
Idem. 36. 568. 1898.
Arch. f. Anat. u. Physiol. 1892. blz. 497 cn 1894. blz. 297.
O. Frank en A. ARGYRIN. Ztschr. f. Biol. 59. 143. 1912.
FrasER en J. Gardner. Proc. Roy. Soc. Biol. 81. 230. 1920.
Idem. 82. 559. 1920.
P. frericks. Wagner's Handwörterbuch der Physiol. Bd. 3. S. 842.
a. Froschbach cn g. ScnäPFER. gccit. naar geelmuyden. Ergebn. d. Physiol.
21. i cn 27. 274.
O. Fürth. Hofmeister's Beiträge. 4. 430. 1903.
O. Fürth cn E. SCHüLL. Bioch. Ztschr. 222. 430. 1930.
T. FURUKO. The journ. o. Bioch. 13. 185. 1931.
H. E. Gade. Diblio. LOEGER KoBENK. 91. i.
S. Gage cn P. Fish. Amcric. Journ. o. Anat. 34. i. 1924.
H. Geelmuyden. Ergebn. d. Physiol. 21. i cn 274. I923.
Idem. 26. i. 1928.
Idem. Scand. Arch. f. Physiol. 40. 211. 1922.
A. GettleR cn W. Baker. Journ. o. biol. chcm. 25. 211. 1916.
W. GIES cn ROSENBLOOM. Bioch. Bull. i. 270. 1911/12.
R. Gibson cn ESTES. Journ. o. biol. chcm. 6. 349. 1909.
K. GLASSNER cn S. Singer. Medizin. Klin. 1909. No. 51.
W. GLIKIN. Arch. f. d. gcs. Physiol. 95. 107. 1903.
L. GOLODITZ. Chemiker Zeit. 32. 160. 1908.
Bcr. d. Dcutsch. chcm. Gcs. 41. 252. 1908.
W. Graham cn E. Emery. Journ. o. lab. a, Clin. Med. 13. 1097. 1928.
E.nbsp;Graupner. Dissert. Göttingen. 1898.
A. GriraUT. C. R. d. 1. Soc. d. Biol. 7. 5. 791. 1910.
Idem. 14. 5' 827. 1910.
Idem. 18. i i. 441. 191 i-
A. GRUN. Analyse der Fcttc und Wachsc. Bd. 1. Berlin. Springer. 1925.
M. GRUGGENHEIM cn W. LöFFLER. Bioch. Ztschr. 74. 208. 1916.
H. HAEHN en W. KiNNTOF. Chem. Ber. 56. 439. 1923.
Chemie der Zelle und Gewebe. 12. 115. 1925-
H. J. Hamburger. Arch. f. Anat. u. Physiol. 1900. blz. 554.
A. hamsik en M. lombroso. Ztschr. f. physiol. Chem. 90. 489. 1914-
h. hamsik. Ztschr. f. physiol. Chem. 59. i. 1909.
Idem. 65. 232. 1910.
Idem. 71. 238. 1911.
M. HANRIOT. C. R. Soc. Biol. 48. 925. 1896.
C. R. Acad. d. Science. 123. 753- 1896.
M. HanRIOT en L. CANNUS. C. R. de l'Acad. d. Sciences. 124. 235. 1897.
M. HANRIOT, J. KASTLE, A. LOEWENHART, O. MOHR en H. POTTEVIN. Annal.
Instit. Pasteur. 22. 901. 1906.
A. Harnes. Journ. o. biol. chem. 77. 408. 1928.
E. Hartley. H. o. Physiol. 36. 17. 1907-
Idem. 38. 353. 1909.
E. Hartley en W. Bloor. Joum. o. Physiol. 32. 7.34. 1903.
h. Hartmann. Bioch. Ztschr. 146. 307. 1924.
E. hedon. Arch. d. Physiol. p. 622. p. 623. 1897.
E.nbsp;HEDON en J. ViLLE. Arch. d. Physiol. 9. 606. 1897.
F.nbsp;HEINSHEIMER. Dtsch. med. Wschr. 52. 1194- 1906.
HENES. Proc. N. Y. Path. Soc. 13. 155. 1913-
M. HENZE. Ztschr. f. Physiol. Chem. 41. 109. 1904.
Idem. 55. 427. 1908.
J. hepner en O. wagner. Bioch. Ztschr. 189. 322. 1927.
Idem. 193. 187. 1927.
herduschka en steinrück. h. for pract. Chem. 2. 102 en 241. 1921.
th. E. Hess-THAYSSEN. Bioch. Ztschr. 62. 89. 1914-
j. w. le Heux. Pflüger's Arch. 179. 177. 1920.
Idem. 190. 280. 1921.
W. HEWSON. Disquis exper. de Sanguinis natura Ludy Batav. blz. 145. 1785.
A. Hill. Ergebn. d. Physiol. 15. 340. 1916.
Hirschsohn. Pharm. Centralbl. 43. 357. 1902.
K. HIRU.MI. Bioch. Ztschr. 139. 336. 1923.
A. HOLTZ. 36. Tagung der deutschen Gesellschaft für Kinderheilkunde.
HOPPE-SEYLER. Ztschr. f. physiol. Chcm. 3. 351. 1877.
Thicrfelder Handbuch der Physiol und Pathol. Chcm. Analyse. Springer.
i 924. blz. 104.
Lehrbuch der Physiol. Chcm. Aanalyse. 1903.
Y. horinchi. Journ. o. biol. chcm. 44. 345. 1920.
m. Hull en w. KeeTON. Journ. o. biol. chcm. 32. 127. 1917.
A. A. HymANS v. d. Berg. Voordrachten over suikerziekte. Oosthoek. Utrecht '30.
roc. O Irish en J. Boyd. Journ. o. biol. chcm. 67. 579. 1926.
h. iscovesco. Comot. Rcnd. Soc. Biol. 72. 920. 1912.
C. R. d. i. Soc. d. Biol. 1908.
A.nbsp;JarisCH. Bioch. Ztschr. 134. 163. 1922.
H.nbsp;JasTROWITZ. Ztschr. f. d. ges. exp. Med. 27. 276. 1922.
B.nbsp;Jensen. Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde. 1913- blz. 711.
I.nbsp;JOANNOVICS en P. PiCK. Wien. klin. Wschr. 16. 573. 1910.
Idem. 23. 5731. 1910.
H. Jost. Ztschr. f. physiol. chcm. 197. 790. 1931.
l. Kahlenberg. Journ. o. biol. chem. 52. 217. 1922.
R. Kahn. Proc. o, the Soc. exp. Biol. a. Med. 19. 265. 1922.
Amer. Journ. o. med. Science. 166. 826. 1923.
Arch intern. Med. 36. 44. 1925.
S. Katsura en T. Hatakeyama. Bioch. Ztschr. 234. 462. 193'-
W. klein en L. DINKIN. Ztschr. f. physiol. Chem. 92. 302. 1904.
F. KNOOP. Hofmeister's Beiträge. 6. 150. 1905-
E. KOBUS. Het blocdvet bij kinderen, gemeten in monomoleculaire laag. Diss.
Leiden. 1926.
M. KocH-MEEKIN. Journ. Am. Chem. Soc. 46. 2066. 1924.
J KOLTHOFF. Der Gebrauch von Farben-indikatoren.
A. kossel cn K. obermueller. Ztschr. f. physiol. Chem. 14. 559- 1890.
Idem. 15-nbsp;1891-
O. kostyal. Magg. arv. Arch. 27. 286. 1926.
S. krastelewsky. Bioch. Ztschr. 143- 403- 1923
fr. Kraus. Virchow's Arch. 247. i. 1908.
L. KrEHL. Arch. f. Anat. und Physiol. i. 97. 1891.
A. Krogh. Skand. Arch. f. Physiol. 20. 279. 1908.
A. krogh en J. LlNDHARD. Bioch. Journ. 14- 290. 1920.
M. kumagawa en k. suto. Bioch. Ztschr. 8. 212. 1908.
E. lafon. C. R. Acad. d. Sciences. 156. 1248. 1913.
W. Lamb. Journ. o. Physiol. vol. 40. 1910.
M. Landau. Die Nebcnnierenrinde. Jena. 1915-
J. lang en f. fenger. J. Amer. Chem. Soc. 39. 1278. 1917.
j! de Langen en W. Schut. Medcdel. genccsk. lab. te Weltevreden. 3de serie.
1919. no. 2.
E. LAQUEUR. Hofmeister's Beiträge. 8. 281. 1911.
MAC. LEAN. Bioch. Journ. 6. 355- '9 ib-
idem. 8. 453- '914-
Idem. 9. 35'-
Bioch. Ztschr.nbsp;i34- '9i3-
J, B. LEATHES. Journ. o. Physiol. 38. 370. 1909.
The Fats. London. 1913-
Problems in animal metabolism. London. 1906.
The Lancet. 1909. blz. 593-
J. B. leathes and raper. The Fats. sec. edit. London. 1925.
j! B. leathes and MEYER-WEDELL. Journ. o. Physiol. 38. proc. 38. 1909.
J. J. v. leeuwen. Dissert.'Leiden. 1930.
S. L. leiboff. Journ. o. biol. chem. 61. 177. 1924.
Idem. 79- 611. 1928.
Idem. 80. 21 I. 1928.
Journ. Lab. a. Clin. Med. 10. 857. 1925.
Idem, 1 1. 777- ï925-
Idem. 15- 776. 1929'
S. Leites. Bioch. Ztschr. 184. 273. 1927.
Idem. 184. 310- '927-
Idem. 186. 436. 1927-
Idem. 190. 286. 1927-
Idem. 221. 32. 1929-
J. LEVA. Bcrl. klin. Wschr. 14- 21. 1909-
Idem. blz. 8961. 1909.
L. V. LlEBERMANN. Ber. d. deutsch, chem. Ges. Bd. 18. 1. 1804. 1885.
l! V. LlEBERMANN en S. SZEKELY. Arch. f. d. gcs. Physiol. 72. 360.
J. LirsCHüTZ. Arch. f. Pharmac. 265. 350 cn 450. 1927-
S. M. Ling. Journ. o. biol. chcm. 76. 361. 1927.
S. LOEWE. Ztschr. Neur. 7. Heft. 1. 1911.
M. Lombroso. Pflüger's Arch. 112. 531. 1906.
Arch, intern, d. Physiol. 22. i cn9. 1923.
Arch. ital. dc Biol. 42. 336- i904-
Arch. f. Exper. Pathol. u. Pharm. 56. 357. 1907.
Idem. 60. 407. 1910.
Arch, di Fisiol. 8. 290. 1915.
M. lombroso en gentile. Arch, intern, d. Physiol. 23. 3 57- i924-
lorrain-smith. Journ. Pathol. Bact. 12. . 1908.
Idem. 15. 53. 1911.
luden. Journ. o. Lab. a. Clin. Med. 4. 749. 1918/19.
I. lundin. Journ. Metabol. Research. 4. 151. 1923-
H. lutje. Dtsch. Arch. f. klin. Med. 1904. blz. 98.
JOH. Maas. Bioch. Ztschr. 144. 379- 1924-
H. Magistris. Ergebn. d. Physiol. 31. 165. 1931.
Bioch. Ztschr. 210. 85. 1929.
R. MAGNUS. Münch. Med. Wschr. 1925. blz. 249.
A. magnus-levy. Arch. Anat. u. Physiol. Physiol. Abt. 1902. blz. 365.
Ztschr. f. klin. Med. 56. 83. 1905.
F.nbsp;Major. Journ. Amer. Med. Assoc. i. 1597. 1923-
G.nbsp;Mansveld. Zentralbl. f. Physiol. 20. blz. 21.
J. marcet. Proc. of the Royl. Soc. 9. 306. 1858.
W. mariot en assler. Journ. o. biol. chem. 32. 241. 1917-
J. Marsh en O. Waller. Arch. f. intern. Med. 31. 63. 1923.
A.nbsp;MASSNIKOW en B. HiNSKY. Ztschr. f. klin. Med. 102. 65. 1926.
Idem. 105. 228. 1927.
Ztschr. f. exper. Med. 52. 171. 1926.
Idem. 53. 100. 1926.
W. MAXWELL. Amer. Chem. Journ. 13. 428. 1891.
Idem. 15. 185. 1893.
E. MEISSL en F. STROHMER. Sitzber. Akad. f. Wissensch. 88. 3. Juli heft. 1883.
E.nbsp;MellanBY. Journ. o. Physiol. 64. 5 en 33. 1928.
J. Merking. Arch. f. d. ges. Physiol. 73. 172.
L. Merzbacher. Ergebn. d. Physiol. 3. 214. 1904.
Meyers en GoRHAM. Post-Graduate. 29. 938. 1914-
Arch.. intern. Med. 20. 599. 19 17.
Meyers en Wardell. Joum. o. biol. chem. 36. 147. 1908.
J. A. milroy. Bioch. Journ. 22. 1206. 1928.
O. Minkowski en J. v. Mehring. Arch. f. exp. Pathol, u. Pharm. 1890. blz. 370.
B.nbsp;Moore en D. ROCKWOOD. Joum. o. Physiol. 21. 58.
M. MORIMOTO. Pflüger's Arch. 213. 733. 1928.
J. MUELLER. Journ. o. biol. chem. 25. 88 en 549. 1916.
J. MüLLER en H. MURSCHHAUSER. Bioch. Ztschr. 78. 63. 1916.
J. MUNK. Virchow's Arch. 122. 302. 1890.
J. MUNK en FRIEDENTHAL. Zentralbl. f. Physiol. 13. 4 en 297.
J. Münk en Rosenstein. Virchow's Arch. 123. 230 cn 484. 1890.
W. NEDWEDSKI. Pflüger's Arch. 214. 337. 1926.
Idem. 219. 619. 1926.
F.nbsp;Nees. Bioch. Ztschr. 124. 156. 1921.
NEISSER cn BRäUNING. Ztschr. f. cxp. Pathol, u. Ther. 4. 1907.
J. Nencki. Journ. prakt. Chem. 17. 105. 1878.
J. NerkinG. Bioch. Ztschr. 23. 262. 1910.
C.nbsp;NEUBERG. Berl. klin. Wschr. 1907. blz. 54.
C. Neuberg-RauCHWERGER. Ztschr. f. physiol. Chem. 47. 335. 1906.
A. Neumann en G. KREIDL. Zentralbl. f. Physiol. 21. 1907.
Wien. klin. ^Wschr. 1907.
Sitzungsber. Wien. Akad. Naturw. Klasse. Februar. 191 i. Bd. 120. III.
N. Nissen. Acta Med. Scand. 73. 99. 1930.
nitzescu, popesca, inotesti en cadirui. c. R. Soc. Biol. 90. 538. 1924,
E. Nobel. Arch. f. Physiol. 134. 436. 1910.
T. nomuca. Tohoku. Journ. exper. Med. 5. 323. 1924.
K. obermueller. Ztschr. f. Physiol. Cchem. 15. 37. 1891.
Idem. 16. 143. 1892.
S. OKADA cn M. ARAI. Journ. o. biol. chem. 51. 135. 1922.
RUTH OKEY. Proc. o. t. Royal. Soc. 518. 1928/29.
Journ. O. biol. chem. 88. 367. 1930.
G.nbsp;izac oppenheimer. Die Fermente. 1913. blz. 163.
Th. Osborne en L. Mendel. Joum. o. biol. chcm. 17. 401. 19 14.
Idem. 20. 397- iQiS-
H.nbsp;PAAL. Bioch. Ztschr. 211. 244. 192g.
I.nbsp;H. Page. Joum. o. biol. chem. 57. 471- 1923-
I. Page, L. PASTERNAH cn M. Bart. Bioch. Ztschr. 223. 445. 1930.
Idem. 231. 113- i93i-
J. PARNAS en R. WAGNER, Bioch. Ztschr. 61. 387. 1914.
G.nbsp;Patterson. Bioch. Joum. 25. 733. 1931-
C. A. Pekelharing. Ztschr. f. physiol. Chem. 81. 355. 1912.
A. peluffo. C. R. Soc. Biol. 100. 115/116. 1928.
pembrey. Journ. o. Physiol. 27. 407. 1901.
Idem. 29. 195. 1903-
E.nbsp;PflüGER. Arch. f. d. gcs. Physiol. 51. 1892.
Idem. 80. 131. 1900-
Idem. 82. 360. 1900.
Idem. 103. i. 1904.
Idem. 108. 123. 1905.
S. Pollak. Ergebn. inn. Med. u. Kindcrh. 22. 237. 1923.
S. Portes. Joum. Amcr. Med. Assoc. 91. 1248. 1928.
w. Portheine. Ncphelomctrischc blocdvctbcp. bij lijders aan suikerziekte. Diss.
Utrecht. 1927.
POUGET cn CHOUCHAH. Buil. Soc. Chim. d. Francc. Dl. 5. S. 4. blz. 104.
Idem. Dl. 9. blz. 649. 1911.
W. Raab. Wien. Arch. f. inn. Med. 7. 443. 1924.
Ztschr. f. d. gcs. cxp. Med. 49. 179. 1926.
F.nbsp;RANDLESS cn A. KNUDSON. Journ. o. biol. chem. 53. 53. 1922.
T. RANSON. Journ. o. Physiol. 7. 245. 1905.
h.nbsp;Raper cn e, smith. Journ. o. Physiol. 60. 41. 1924.
e. rauch. Dissert. Leipzig. i895-
P. Rehberg. Bioch. Journ. 19. 270. 1925.
A. Ringer, E. FrSNKEL cn L. Jonas. Journ. o. biol. chcm. 14. 539. 1913-
A. Ringer cn L. Jonas. Journ. o. biol. chcm. 14. 431. 1913.
E. Ritter. Ztschr. f. physiol. Chcm. 34. 430. 1902.
H. Roger cn L. BINET. Bull, dc l'Acad. dc Med. 86. 97. 129 cn 203. 1921.
Idem. 88. 1140. 1923-
Scand. Arch. f. Physiol. 49- 215- 1926.
w. Röhl. Vcrhandl. Kongr. f. inn. Med. 29. 607. 1912.
P. rona cn L. michaelis. Bioch. Ztschr. 31. 345. 1911.
H. RONY cn A. Levy. Journ. o. lab. a. clin. Med. 15. 221. 1929.
P. roodzant. Dissert. Utrecht. 1931.
G.nbsp;RosENFELD. Ergebn. d. Physiol. i. 651. 1902.
Idem. 2. 50. 1903.
Arch. f. cxp. Pathol. u. Pharm. 55. 179 cn 344. 1906.
Ccntralbl. f. inn. Med. 21. 833. 1900.
O. rossi. Arch. di Fisiol. 4. 429. 1909.
M. rubner. Ztschr. f. Biol. 22. 411. 1902.
G. s. sackett. Journ. o. biol. chcm. 64. 203. 1925.
s. Sakai. Bioch. Ztschr. 62. 387- '9i4-
L. SALKOWSKY. Pflüger's Arch. f. d. ges. Physiol. 6. 207. 1891.
A.nbsp;SANO. Tohoku. Journ. exp. Med. i. 448. 1920.
Idem. 4. 417. 1924.
T. Sato. Journ. o. biol. chem. 35. 473. 1918.
G.nbsp;SchauDT. Bioch. Ztschr. 166. 136. 1925.
K. Scheer. KUn. Wschr. 7. 163/165. 1927.
M. SCHEY. Ree. d. Trav. Chim. Pays-Bas. 18.169. 1902 .
H.nbsp;Schiff. Liebig's Annal. d. Chem. 104. 332. 1857.
Idem. 115. 335- 1906.
Arch. d. Physiol. p. 623. 1892.
B.nbsp;SCHONDORFF. Pflüger's Arch. 117. 291. 1907-
R. SCHöNHEIMER. Bioch. Ztschr. 1447- 258. 1924.
Virchow's Arch. 249. i. 1924.
Ztschr. f. physiol. Chem. 180. i. 25 en 32. 1929.
H. Schulze en J. Barbierl Journ. prakt. chem. 25. 159. 1882.
E.nbsp;SEVRING LouS. Journ. o. biol. chem. 19. 59. 1924-
Y. SHIMIDZU. Bioch. Ztschr. 28. 1910.
G.nbsp;Simon en M. NICLOUX. Buil. Soc. Chim. Biol. 9. 758. 1927.
R. G. Sinclair. Journ. o. biol. chem. 86. 579. 1930.
Idem. 88. 575. 1930.
Idem. 92. 245. 1931.
Idem. 95. 393. 1932.
B. SJOLLEMA. Voeding cn melkproductie. Cultura. 1923.
B.nbsp;SLOWTZOFF. Beitr. chem. Physiol. u. Pathol. 7. 508. 1905.
F.nbsp;SOUKLET. Ztschr. d. landw. Verein. Bayern. Aug. 1881.
W. Stepp. Bioch. Ztschr. 22. 452. 1909.
M. Stern. Med. Klin. 21. 958. 1925.
G.nbsp;Stewart, R. GADDIE en D. DUNLOV. Bioch. Journ. 21. 958. 1927.
C.nbsp;Stewart en A. White. Bioch. Journ. 19. 840. 1925.
J. Stoddard en P. H. Drury. Journ. o. biol. chcm. 84. 741. 1929-
N. Storch, verg. Melts. Jahresber. 27.
H.nbsp;Strauss en L. West. Proc. o. t. Soc. exp. Biol. a. Med. 21. 485. 1924.
O. Strecker. Liebig's Annal. Bd. 65. 29. 1848
L. SurANYI en A. KoroNYI. Bioch. Ztschr. 160. 178. 1925.
A. V. SZENT-GUORGYI. Bioch. Ztschr. 136. 107 en 112. 1923.
Idem. 146. 226. 1924.
M. TAKATO. Tohoku. Journ. o. exp. Med. 2. 209. 1921.
Ztschr. f. klin. Med. 98. 120. 1924.
H.nbsp;Tangl. Bioch. Ztschr. 241. 87. 1931.
H. Tangl en N. Berend. Bioch. Ztschr. 220. 234. 1930.
Idem. 232. 181. 1930.
H. Taylor. Journ. o. biol. chcm. 2. 87. 1906.
A. E. TAYLOR en C. W. MlLLER. Journ. o. biol. chem. 18. 215. 1914.
Y. TERADA. Bioch. Ztschr. 145. 426. 1924.
S. Thannhauser. Dtsch. Arch. f. klin. Med. 141. 290. 1923.
S. Thannhauser en H. ScHRABER. Ztschr. f. physiol. Chcm. 127. 278. 1923.
Th. Hess-THAYSSEN. Bioch. Ztschr. 62. 89. 1914.
T. THUNBERG. Scand. Arch. f. Physiol. 40. i. 1922.
A. TICHOMIROFF. Ztschr. f. physiol. Chem. 9. 518 en 566. 1885.
E. F. Tissdall. Journ. o. biol. chem. 50. 329. 1922.
G. M. de Toni. Journ. o. biol. chcm. 70. 207. 1926.
P. TraILL. Phil'l. Ann. 5. 179.
G. Trier. Ueber einfache Pflanzenbasen und ihre Beziehungen zum Aufbau der
Eiweiszstoffc und Lccithinc. Berl. Borntraeger. 1912.
tschuga.ieff. Ref. Ztschr. f. angewan. Chem. 618. 1900.
M. E. Turner. Journ. o. biol. chem. 92. 495. 1931-
P. vasilewska. Trav. Instit. Nencki. 1923- quot;o- 28 van chem. Zentr. i.
2715- 1925-
P. Verkade. Verslag van dc vergadering van het kim. genootschap te Rotterdam
op Dec. 1931. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1932. 11. blz. 1782.
P. Verkade en J. Coops. Bioch. Ztschr. 223. 394. 1930.
F. Verse. Verhandl. d. deutsch, pathol. Ges. 1925.
F.nbsp;VERZAR en A. KUTHY. Ergebn. der Physiol. 32. 391. 1931.
Idem. 15. i. 1916.
Bioch. Ztschr. 205. 367. 1929.
Idem. 210. 264 en 281. 1929.
C. voit cn F. rohrmann. Pflüger's Arch. 29. 509. 1882.
L. wacher en W. hueck. Bioch. Ztschr. 100. 84. 1919.
P. walther. Arch. f. Anat. u. Physiol. 1890. blz. 329.
J. Warkany. Bioch. Ztschr. 189. 336. 1927.
O. weiss. Pflüger's Arch. 144. 540. 1912.
A. werner cn szessi. Münch, med. Wschr. 1908. blz. 374.
E. wertheimer. Pflüger's Arch. 217. 728. 1927.
H. westenbrink. Ned. Tijdschr. v. Gen. 1931. 4. blz. 4983.
C. weston. Journ. Med. Research. 26. 47. 1912.
C. weston cn Kent. Journ. med. Research. 26. 531. 1912.
A. white. Bioch. journ. 19. 921. 1925.
J. C. whitehorn. Journ. o. biol. chcm. 62. 133. 1924.
H. wieland. Ergebn. d. Physiol. 20. 499. 1922.
H. wieland en revery. Ztschr. f. physiol. Chcm. 140. 189. 1924.
cn Sorge. Idem. 97. i. 1916.
cn Stender. Idem. io6. 184. 1919-
E. WiLLSTäTTER cn memmen. Ztschr. f. physiol. Chcm. 129. i. 1923.
Idem. 129. 133 cn 247. 1923.
A. Windaus. Ztschr. f. physiol. Chcm. 65. iio. 1910.
E. WinFELD. Journ. o. Physiol. 49. 171. 1915-
J. WOHLGEMUTH. Bioch. Ztschr. 21. 381. 1909.
M. YAMAKAWA cn FUGINAGA. Tohoku. Journ. cxp. med. 14. 265. 1929.
MORIO YASUDA. Journ. o. biol. chcm. 92. 495. 1931.
E. ZAUDY. Dtsch. Arch. f. klin. Med. 70. 301. 1901.
S. ZAWILSKY. Arbeiten Physiol. Instit. Leipzig. Bd. 11. 1876.
G.nbsp;Zuelzer. Ztschr. f. physiol. Chcm. 27. 255. 1899.
-ocr page 186-• cm: I
-ocr page 187-I.
Door inspuiten van insuline wordt de tolerantie voor vet aan-
zienlijk versterkt.
2.
Voor de zuiverheid van een wetenschappelijk onderzoek is het
noodig, dat men een goede onverschilligheid heeft voor hetgeen men
vinden zal.
3-
Bij verdenking van ulcus ventriculi, make men in plaats van ccn
röntgen-photo voglcns dc oude werkwijze (vulling van dc maag
met 450 Gr. contrastmaaltijd) liever een z.g. slijmvlies-photo vol-
gens dc techniek van H. H. Berg. Omdat:
a.nbsp;dc oude werkwijze gevaren kan opleveren.
b.nbsp;dc slijmvlics-photo in ccn grooter percentage van dc gevallen
antwoord geeft op de gestelde vraag, of cr ccn ulcus aanwezig is
cn bovendien soms belangrijke aanwijzingen geeft in verband
met de prognose.
c.nbsp;het regelmatig vervaardigen van slijmvlies-photo's van dc maag
bij maaglijders misschien eenig licht kan verschaffen in dc aethio-
logic van het ulcus ventriculi.
Dc vetachtige stoffen van het bloed zijn van groote beteekenis
voor het stollen en waarschijnlijk ook voor het ontstaan van
thrombose.
Het is wenschelijk, dat de studenten bij de lessen in anatomie het
lezen van röntgen-photo's van het normale lichaam leeren.
De schuine aanhechting van de radix mesenterii kan niet van
beteekenis zijn voor het feit, dat de zwangere baarmoeder in verre
weg het meerendeel der gevallen naar rechts ligt afgeweken.
7-
Onmiddellijke geneeskundige controle is de beste.
De calcaneus der Javanen vertoont enkele typische kenmerken, die
wijzen op een ras-vermengen. (Chr. A. R. D. Snell. Geneesk.
Tijdschr. v. N. I. 1932 blz. 766).
9-
Heelkundige bewerkingen aan de maag verrichte men onder
plaatselijke gevoelloosheid.
10.
Bij de behandeling van arthritis deformans overwege men het
gebruik van immetal. (W. KöNiG Zentralbl. f. Chir. No. 32 1932).
■nbsp;'v quot;quot;
■ V -
■
; -nbsp;^Sï
sr.
m
■ ■
; i' -t.
à . '
î-'-'-i/j
. r:'--: M
- V •
i' r^î.
- 'Jtnbsp;• .
rBëM
. .. * • i ■
V ;nbsp;- • ji.'
iiJSV-V
'M
Ï'
/
'i-i
■ ■gt;' ■ KT
it'::!.'.
..■f.-,
ï :V '
t/-. ■
:
■ ..''ji
. :i
-4
-ocr page 191-M
imvM
-ocr page 192-' ■ ■gt;■ : : ■ quot;
r
û 'i
-F. ' :
■ ! Vf
» . •-I
■ l *
.. f - ■
gt;
■ -■»»
ƒ v
'■is.-nbsp;■(
»f..
). , ■
/
\
;. ;
■ quot;quot;quot; ■ . • '',':iikA
i .
• U
f
'L
! -i
v
.M
-■■it
-ocr page 193-Î - -.tl
/ül-'^''
t'ü:
BiT^'V
m
■■ . ' - i . ' r ■
m^mfrn
m-Mm
0'
ilP-