k,'
m
8!3LI0Tntr lt; DEK
RUKSüNfVER3,Tcrr I
. u T H T. !
'■ir;
-ocr page 4--^j^rn/m
mmmm
-ocr page 5-W
-V-
r
■sAi-''
«^■.V.v
: 'i-. V - .
M
-ocr page 6- -ocr page 7-VONDEL ALS CLASSICUS
BIJ DE HUMANISTEN IN DE LEER
-C -
. ■ )
à
■K-
■ ...
«JA JlQ.f:ü'r
m y.inbsp;m nn
-ocr page 9-.Vf .
• ^ .
. !
a.
-ocr page 10-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1290 5828
-ocr page 11-VONDEL ALS CLASSICUS
BIJ DE HUMANISTEN IN
DE LEER
pitoefschrift ter verkrijging van den
graad van doctor in de letteren en
wijsbegeerte aan de rijksuniversiteit te
utrecht op gezag van den rector magni-
ficus dr. c. g. n. de vooijs hoogleeraar in de
faculteit der letteren en wijsbegeerte,
volgens het besluit van den senaat der
universiteit tegen de bedenkingen van de
faculteit der letteren en wijsbegeerte
te verdedigen op vrijdag 11 november 1932
des namiddags te 4 uur
door
geboren te melsele
ST. NORBERTUS DRUKKERU TONGERLOO (ANTW.)
1932,
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUI^IIVERSITEIT
UT RÏ^CYi.T.
HET MANUSCRIPT VAN DIT PROEFSCHRIFT
IS TER PERSE GEZONDEN DE 23ste JUNI 1932
PROMOTOR : D« C. W, VOLLGRAFF
AAN MIJN MOEDER EN AAN MIJN VROUW
-ocr page 14-, 'J
■ ■ ■ V
■ r - ; , '^v' -:'..
-ocr page 15-Mijn eerste woord bij het verschijnen van deze dissertatie is een
dankwoord aan professor C. W. Vollgraff. Toen ik in 1919 te Utrecht
kwam aankloppen om mijne Academische examens over te doen,
werd ik door hem met de meeste welwillendheid ontvangen. Hem en
zijne hooggeleerde collega's heb ïk het in de eerste plaats te danken
dat mijn loopbaan door de politieke beroeringen, waarvan zoovele
tijdgenooten de storende en ontzenuwende invloed aan den lijve er-
varen hebben, niet onderbroken werd.
Het is mij een genoegen en een eer geweest onder de auspiciën
van professor Vollgraff, wiens axpipeia alom wordt geroemd, mijne
voor de tweede maal aangevangen studie van de klassieke letteren
tot een voorspoedig einde te hebben mogen brengen. Het tot stand
komen van deze dissertatie heb ik aan zijn initiatief te danken. Toen
ik hem uit belangstelling voor de heldhaftige periode van de Neder-
landsche opstand en emancipatie om een voor studie geschikt onder-
werp uit de Renaissance-tijd verzocht, stelde hij me voor de uitgaven
op te sporen welke Vondel bij zijn vertalingen van de klassieke
schrijvers gebruikt heeft. Voor dit initiatief, voor uw bereidwillig-
heid en voor uw belangstelling bied ik U, Hooggeleerde Heer, mijne
dankbare hulde.
Ook de professoren in de oude letteren aan de Universiteit te
Amsterdam betuig ik mijn oprechte erkentelijkheid. De traditie ge-
trouw van het roemrijke Amsterdam der Renaissance, dat binnen
zijne wallen duizenden uitgeweken Vlamingen « huisde en hoofde »,
hebben zij mij zonder aarzelen de gelegenheid gegeven de graad te
verkrijgen van doctorandus in de klassieke talen.
De onverdroten werkers op het gebied der Vondelstudie, lector
Molkenboer, professor D^ de Vooys, D' Sterck en D' Differee her-
denk ik hier met een dankbaar gemoed. Nooit heb ik te vergeefs een
beroep gedaan op hun kennis en behulpzaamheid.
Ik dank ten laatste maar niet het minst mijn vriend en collega
D'^ E. De Waele, leeraar aan het atheneum te Gent. Zijne belanglooze
diensten kan ik onmogelijk vergoeden.
Ik bedank ten slotte allen die mij zedelijk hebben bijgestaan en
gesteund.
bladz.
Doel van dit onderzoek.
Rangschikking der Stof.
Omschrijving van het Onderwerp.
Wat er reeds over geschreven werd.
DE VERTALINGEN
Hoofdstuk i.
Afwijkende en verkeerde voorstellingen over Vondel als
Latinist en Hellenist.nbsp;^
Hoofdstuk ii.
De invloed van de Nederlandsche Humanisten op Vondels
keus onder de klassieken.
Hoofdstuk iii.
Vondels Helpers bij het vertalen.nbsp;17
Hoofdstuk iv.
Het gehalte van de Vertalingen.nbsp;20
ƒ. De Latijnsche Schrijvers : A. Seneca's treurspelen.nbsp;20
B. Horatius' Lierdichten en
Dichtkunst.nbsp;26
C. Ovidius' Heldinnenbrie-
ven.
D. Vergilius' gedichten. 37
C. Ovidius' Herscheppinge. 41
11. De Grieksche Schrijvers.nbsp;44
Hoofdstuk v.
Conclusies over Vondel als Vertaler.nbsp;48
TWEEDE DEEL
HUMANISTISCHE OPVATTINGEN VAN VONDEL OVER KUNST EN
LETTEREN IN DE VOORREDENEN EN OPDRACHTEN ZIJNER
VERTALINGEN VAN KLASSIEKE SCHRIJVERS
Hoofdstuk i.
Het belang van de Voorredenen en Opdrachten.nbsp;53
Hoofdstuk ii.
Hoofdstuk iii.
De Voorrede van Vergilius. Vondel en het klassieke epos. 68
Hoofdstuk iv.
De Voorrede van Ovidius. Vondel en het Symbolisme der
Neo-PIatonici.nbsp;75
Hoofdstuk v.
Vondels Beschouwingen over Latijnsche en Grieksche Treur-
spelen.nbsp;85
AANHANGSEL
L Bronnen van de Voorredenen van
-ocr page 19-II.nbsp;Uitgaven van Latijnsche Schrijvers door Vondel gebruikt. 133
III.nbsp;Uitgaven van Grieksche schrijvers door Vondel gebruikt. 213
BIBLIOGRAPHIEnbsp;249
fnbsp;I-ïfcnoV -iôvjî» î• quot;n-^frt'/is^JfU ' J
m-- ■
' viat!nbsp;^
■4-
-•îtsïfi«
s -. ■
î
. -s«» • ■
-ocr page 21-INLEIDING
Doel van dit onderzoek.
Het doel van dit onderzoek is drieledig : Door tekstvergelij-
king de uitgaven bepalen welke Vondel bij zijn vertalingen van
de Latijnsche en Grieksche schrijvers gebruikt heeft, de aanteekenin-
gen opsporen die hij binnen en buiten die uitgaven gevonden heeft,
en de bronnen blootleggen waaruit hij bij de samenstelling van
de voorredenen en opdrachten zijner overzettingen heeft geput.
Tekstvergelijkingen van uitgaven van Grieksche treurspeldichters
zijn achterwege gelaten. De vergelijking bleek ondoelmatig. Aan de
Grieksche tekst der door Vondel gebruikte uitgaven is een Latijnsche
vertaling toegevoegd, wat het opsporen vergemakkelijkt.
Rangschikking der Stof.
Het objectieve resultaat van het ingestelde onderzoek staat in het
tweede gedeelte. De conclusies zijn in het eerste gedeelte uiteen-
gezet.
De synthese poogt tevens Vondels vertalingen te situeeren in het
uitgestrekte veld van zijn dichterlijke arbeid. Aan de hand van de
bereikte bevindingen hebben we getracht vast te stellen hoever Von-
dels kennis van de oude talen reikte. In hoever Vondel in zijne
opvattingen van de oudheid, van zijn omgeving en van zijn tijd
afhankelijk is, wordt naar vermogen belicht. Het belang, dat de
voorredenen van Vondel voor de kennis van zijn geestesleven hebben,
zal hier meteen duidelijk blijken.
Omschrijving van het Onderwerp.
Het onderzoek waaraan Vondels vertalingen hier wordt onder-
worpen is beperkt.
Vondelnbsp;2
-ocr page 22-Het strekt zich niet uit tot alle vertalingen van de dichter.
Bijna een halve eeuw lang heeft Vondel vertalingen uitgegeven
van Grieksche en Latijnsche dichters.
In 1625 opent hij de rij zijner vertalingen met de vertolking van
Seneca's Troas en besloot ze in 1671 met deze van Ovidius' Meta-
morphoses. Tusschen beide data in verschenen de vertalingen van
Seneca's Hippolytus (1628), van Grotius' Sophompaneas (1635),
van Sophocles' Electra (1639), van Ovidius' Heroïdes 1640),
van Vergilius' gedichten in proza (1646), van Horatius' Carmina
en Ars poëtica (1654), van Vergilius' gedichten in dichtvorm (1660),
van Sophocles' Oedipus Tyrannus (1660), van Euripides' Iphige-
neia in Tauris (1666) en Phoenissae (1668) en van Sophocles' Tra-
chiniae (1668). Andere vertalingen zijn zoek geraakt.
Van zijn vertalingen van Seneca's Hercules Furens, van Ovidius'
boek van de Tristia, van Euripides' Medea, van Lucanus en
Papinius Statius blijft ons, behalve enkele verzen, niets over.
Bovendien vertaalde Vondel enkele gedichten van Claudianus,
Juvenalis en van in aanzien staande humanisten als Scaliger, Scrive-
rius en Barlaeus.
In zijn bespiegelende werken, zooals in de Heerlijckheit der Kercke,
in zijn psalmen werden teksten van Kerkvaders of latere schrijvers
verwerkt, zoodat men hier van vrije vertaling zou kunnen spreken.
In zijn voorredenen, zooals men in het tweede gedeelte van deze
dissertatie merken kan, is menige passus letterlijk vertaald uit la-
tijnsche werken.
De verloren vertalingen van de kleinere Latijnsche gedichten,
en de overzettingen van latere schrijvers, zoowel in bespiegelende
werken als in voorredenen, laten we buiten beschouwing.
Het ingestelde onderzoek beperkt zich tot de bewaarde vertalin-
gen van Latijnsche en Grieksche schrijvers.
Dit onderzoek gaat niet in op alle bizonderheden van de vertalin-
gen. Het beoogt alleen door het opsporen der verwerkte aanteeke-
ningen de uitgaven op te zoeken, welke Vondel gebruikte. In zoover
leert het ons Vondel als vertaler kennen. Uit elke vertaling lichten
we een passage om onze meening over de zelfstandigheid van Vondel
als vertaler te verduidelijken.
De fouten groepeeren leek ons onbegonnen werk. Een diklijvig
boekdeel zou er mee gevuld worden. Alleen uit de twee honderd
eerste verzen van Seneca's Troas en Hippolytus hebben we Vondels
foutieve vertalingen als vergelijkingsmateriaal gebruikt.
De voorredenen der vertalingen waarin Vondel de werken van
humanisten compileert, hebben we naar vermogen gepoogd in 't reine
te brengen.
Ik ontveins me niet dat het resultaat mijner bevindingen onvol-
ledig is, maar meen toch een oplossing te hebben gegeven van het
vraagstuk dat deze studie bedoelt.
Ernstige pogingen om de uitgaven terug te vinden welke Vondel
heeft gebruikt en om de bronnen te ontdekken waaraan hij zijne op-
vattingen over de oudheid ontleend heeft, zijn er tot nog toe weinig
geweest. Ze waren eenzijdig of oppervlakkig.
D'' Worp in zijn verhandeling over Hollandsche vertalingen van
Grieksche tragedies in de 17® eeuw komt tot negatieve resultaten
en stelt de vraag of het wel mogelijk is de uitgaven terug te vinden
waaruit Vondel de Grieksche tragici vertaald heeft.
Dquot;quot; Moller meent dat Vondel Seneca vertaald heeft ofwel uit
de uitgave van Raphelengius, ofwel uit die van Heinsius of Scrive-
rius. Dquot;quot; Worp suggereert in zijn werk over Seneca dezelfde meening.
Bij nader onderzoek blijkt dat Vondel zich vooral beholpen heeft
met de Engelsche uitgave van Famabius.
Professor de Vooys was in zijn gissing over de door Vondel bij
de Electra-vertaling gebruikte uitgave fortuinlijker, maar heeft
deze juiste gissing niet uitgebaat. Dquot;quot; Van de Wijnpersse bewees aan
de hand van de tekortkomingen, waartoe het niet opsporen van de
door de dichter benutte uitgave aanleiding heeft gegeven, hoe drin-
gend noodzakelijk het is voor goed op te ruimen met de methode
van uitgeven van Van Lennep. De ongerijmde aanteekeningen in
deze uitgave zijn legio.
In de « Handelingen van het Tiende Vlaams Filologenkongres »
(April 1930) zijn door mij de uitgaven opgegeven welke Vondel
bij zijne Horatius- en Seneca-vertalingen gebruikt zou hebben. Sinds-
dien is me gebleken dat de uitgave van Farnabius de voornaamste
hulp van Vondel bij het vertalen van Seneca geweest is.
rr«vnbsp;-Vîîmoy !i!iamp;i.«nbsp;■3-gt;h iriivifrfiH'uv -»d
«,nir«. r «I iijdj^*«?/n-'swjfin'ï'^-icß^^■«•■quot;»nfjn'ivï .-s'laemctfeH^
• ^ ■nbsp;' rnbsp;. .nbsp;.ü'^jntld 31
-fQgt;iï«' tt-^sm'ïjm^i^.SWffnjn' ïii6tUigt;m'quot;H'!l -jr.i'. -.i;«'nbsp;vU
K«! ;!BY ïv»/'»^»^nbsp;rtïnbsp;if''nbsp;Üquot;-'-'»;
hh/mY t^^'i f! jwhnif -^i.;?«' !!'liu^^BSii«nbsp;-ji '
■qe -irrjls'i'dfiKsiüßv/nbsp;! -i- i-'»nbsp;i
Mamp;'fnbsp;'.»itnbsp;tgt;ïVo süH^Fwjtim' ni.i.v ni u;roW
»i.ti'irt ,|o! 't^o'.înbsp;ï-l» n.«
tty i^vrW tïo^ W'.ßfra/nbsp;■{-«[•^V' 'liifc' iif^-it
lo ViJÏrüisH Hf;-/ -hUj .Îiînbsp;.wîSînWtf-S 'sr», - V/fi^ïlu 'gt;h
.i,iv-i .'j:':nbsp;t- nf.nS rv;;; Af**» n(is ni trj-f-f's^usnbsp;/»-(ii
iäv ïï-hx 'quot;HinoV ''
n
■»!} fit,/ {mclt;j»no S'-quot;!^ ;; ;nbsp;tiiiY bii'isîf
,..,[, -jffinbsp;•»{ lt;K' Vnbsp;-A Jyrf jlnh-îr^ÎM-vi f»fi'gt;t
rr'-^rrin-,'-■brrfiiîriçri'^ -'H .«rm!;-vT -isTV ^-!.-? - -r /'^atirj-firv
'■lt;nbsp;n-o i-i'-' quot;iirft^iT iiil tu /frgt;:|nH4»tf»•.♦'[ -»••-. fli
'r-f'rnbsp;-^^î-ïarnbsp;Î'T -Îj tlmnbsp;fiir.quot; (Or/'J ii.ff.A;
-'M'..'•.n'^nbsp;^■fj*': '- :nbsp;. » -n! ,Î -H»
I --
lt; rU'' Tt
-ocr page 25-EERSTE DEEL
DE VERTALINGEN
J33a
- -ùv.;
: - r ■ ' 'r
-ocr page 27-AFWIJKENDE EN VERKEERDE VOORSTELLINGEN OVER
VONDEL ALS LATINIST EN HELLENIST
Vondel en het Grieksch.
Over Vondels kundigheid in de klassieke talen loopen de mee-
ningen uiteen. Het geloof aan de degelijkheid van zijn kennis van
het Grieksch is niet algemeen. Te Winkel noemt hem een Hellenist
van de koude grond, terwijl Dquot;^ Van de Wynpersse zijn beschouwin-
gen over Vondels vertaling van de Electra besluit met de prijzende
woorden : « Als classicus breng ik Vondel hulde voor deze verta-
ling, waarin poëet en interpretator, met elkander wedijveren; een
vertaling, die in den regel juist, gewoonlijk goed, dikwijls mooi,
soms prachtig, af en toe meesterlijk is. » De hulp van Isaac Vossius
wordt door hem in twijfel getrokken.
De meening van Te Winkel, die te recht beweerde dat Vondel de
Grieksche treurspelen uit het Latijn vertaalde, verwerpt Prof. Kalff
op de volgende gronden :
1quot; Deze voorstelling strijdt — tenminste voorzoover zij de Electra
geldt met hetgeen Brandt ons meedeelt aangaande deze vertaling :
« Hij vertaalde op het sterk aanmanen van Joan Viktorijn Elektra,
dat vermaarde treurspel van Sophokles, uit het Grieksch in het
Nederduitsch dicht, met hulpe van Isaak Vossius, zoon van den
hooggeleerden Gerard Vossius. »
2° Indien Vondel werkelijk uit het Latijn had vertaald, dan zou-
den zijn vertalingen der Grieksche treurspelen niet zooveel onjuist
verklaarde regels en plaatsen bevatten als nu; de man die zóó Ver-
gilius kon vertalen zou geene moeite hebben gehad met het gewoon-
lijk eenvoudige en helder Latijn der 17® eeuwsche vertalingen. Wie
Vondels vertalingen van Sophompaneas, van Hippolytus, van Ver-
gilius en van de Metamorphoses nauwkeurig met het oorspronkelijke
vergelijkt, zal slechts betrekkelijk weinig plaatsen kunnen aanwij-
zen, die verkeerd zijn begrepen en weergegeven. Hoe zou hij dan
het Latijn van de vertalingen der tragedies zoo slecht hebben be-
grepen ?
3° Er zijn verscheidene plaatsen in Vondels vertalingen, die het
waarschijnlijk maken dat hij uit het Grieksch, niet uit het Latijn
vertaalde. Voorbeelden uit de Electra worden hierbij aangehaald.
Wel is Vondels vertaling van Euripides' Feniciaensche grootendeels
een bewerking van de Groot's Latijnsche vertaling. Doch vaak staat
ze, volgens hem, dichter bij het Grieksch.
Op grond van deze beschouwingen besluit Prof. Kalff dat Von-
del de tragedies van Sophocles en Euripides uit het Grieksch heeft
vertaald, al sloeg hij wel eens een blik in een Latijnsche overzetting.
Daarom ook kan Brandt's voorstelling dat Vondel eerst met de
studie van het Grieksch begonnen is nadat Palamedes en de Amstel-
damsche Hecuba waren uitgegeven door prof. Kalff niet aanvaard
worden. Het aanleeren van het Grieksch op zoo'n late datum laat
zich volgens hem bezwaarlijk rijmen met het feit dat het laatstge-
noemde stuk reeds voorzien is van een Grieksch motto, dat wij
onder het sonnet dat Palamedes voorafgaat een paar Grieksche
verzen van Theocritus vinden, en in de voorrede van dat stuk een
vers van Euripides en een Grieksch citaat van Philostratos worden
aangehaald; ook Euripides' treurspelen Helena en Electra worden
op dezelfde plaats vermeld. Vondel was er volgens prof. Kalff de
man niet naar om te pronken met aanhalingen uit een taal, die hij
niet verstond !
Het feit dat Vondel in zijn voorbericht van Sophompaneas over
« den wijzen Euripides » spreekt, « die in het harte roeren boven
anderen uitsteekt », wordt mede in het geding gesleept om Vondels
kundigheid in het Grieksch te bepleiten.
Er wordt verder naar voren gebracht hoe de dichter in de op-
dracht der Maeghden met bewondering spreekt over Euripides'
Hicetides en Sophocles' Oedipus Coloneus, hoe hij in die van Joseph
in Egypten eenige vertaalde verzen uit Euripides' Hippolytus aan-
haalt, een stuk dat hij gedeeltelijk navolgt. Blijkbaar heeft hij,
eenmaal het Grieksch voldoende machtig, naar hartelust van de
werken der beide groote treurspeldichters genoten !
Van Lennep meent in de verzen 1409-1410 van David in Bal-
lingschap eene nabootsing van Homeros te vinden en aarzelt niet
uit de gelijkenis tusschen de twee dichters op deze enkele plaats
te besluiten dat Vondel Homeros las,
Vondel en het Latijn.
Vondels kennis van het Latijn is nooit door iemand in twijfel ge-
trokken. Subjectieve gissingen hebben er echter toe geleid deze ken-
nis ruimer grenzen te geven dan de overlevering omschrijft. Dquot;quot; Worp
en D^ Differee kunnen zich niet vereenigen met Brandt, die vertelt
dat Vondel in 1613 het Latijn begon te leeren. Alle toespelingen
op de klassieke oudheid kunnen onmogelijk geleende veeren zijn.
Het is niet aan te nemen dat Vondel zijn geleerde vrienden lastig
heeft gevallen met de vraag wat « tooneel » en « gestalte » in het
Latijn beteekenen. Zou Vondel wel geïnformeerd hebben wat de
Nijl is in 't Latijn, hoe de genetivus luidt van Isis, Thetys, Hepta-
nomis en Memphis en de vocativus van Monarchus ? Bovendien moet
de gelijkenis van de droom van Pharao met Seneca's verhaal van
Hippolytus' dood, door een zeemonster veroorzaakt, de gissing steu-
nen dat Vondel reeds voor 1611 Seneca las en begreep (1).
Voorbarige Veralgemeening.
Het conjecturaal karakter van al deze voorstellingen zal duidelij-
ker blijken na hel volledig onderzoek naar de wijze, waarop de ver-
falingen van Vondel tot stand gekomen zijn.
Op de onvolledigheid van de inductieve methode, welke tot de
opgesomde beweringen heeft geleid, wijs ik hier terloops.
De conclusie van Dquot;^ Van de Wijnpersse is te algemeen. Het gaat
niet op na de vergelijking van de Electra-vertaling met de Grieksche
en de Latijnsche tekst het besluit te trekken dat Vondel een Helle-
nist is die meetelt. Het volstaat niet er op te wijzen dat Vondels
misduidingen op rekening van de Latijnsche vertaler zijn te bren-
gen, dat het in gebreke blijven van Vondel op andere punten niet
samen te rijmen is met de werkdadige hulp van Isaac Vossius. Het
vertrouwen in Brandts bewering mogen we niet opzeggen, zoolang
we geen duidelijk begrip hebben van hetgeen we onder « hulp »
moeten verstaan. De naam Isaac Vossius is trouwens geen voldoende
waarborg voor de onfeilbaarheid van de vertaling. In 1639 is Isaac
Vossius 21 jaar oud. Ruim drie jaar vroeger spreekt Franciscus
Junius in een brief aan zijn zwager Gerard Vossius (2), over het
(1)nbsp;Hierop is door mij geantwoord in de € Handelingen van het tiende Vlaams
Filologenkongres » April 1930, blz. 21 etc.
(2)nbsp;Vossii Epistulae Ep. 335.
-ocr page 30-« tirocinium » van Isaac Vossius in de Grieksche taal. Misschien
zou Gerardus Vossius bij de uitgave van « De Pictura Veterum »
zijn zonen Isaac en Gerard, de vertaling in het Latijn kunnen toe-
vertrouwen van gemakkelijke Grieksche passages. Voor moeilijker
passages moet hij een bekwaam Hellenist opzoeken. Deze vertaling
moet geschied zijn tusschen 1635, de datum van de brief, en 1637
de datum van de uitgave van « De Pictura Veterum ». De Electra-
vertaling verscheen in 1639. Isaac Vossius zal zich in die korte
tijd wel niet ontwikkeld hebben tot een zoo bekwaam Sophocles-
kenner dat zijn naam borg staat voor de voortreffelijkheid van een
vertaling, waaraan hij hoe dan ook zijne hulp leende. In ieder
geval hebben we van hem geen vertaling te verwachten die
beter is dan de Latijnsche van Winsemius, een humanist, die zich
door vertalingen van verschillende Grieksche schrijvers verdienste-
lijk maakte.
De bewering van Prof. Kalff dat Vondel, toen hij blijk-
baar eenmaal het Grieksch machtig was, naar hartelust van de
werken der beide groote treurspeldichters heeft genoten, steunt op
losse grond.
Het getuigenis van Brandt geldt alleen voor de Electra, eene ver-
taling, waarvan men bovendien kan aanwijzen, dat meer passages
uit het Latijn dan uit het Grieksch vertaald zijn.
Prof. Kalff is blijkbaar niet bekend met de uitgaven, welke
Vondel bij zijn vertalingen gebruikte. Hij had daaruit kunnen lee-
ren dat de dichter niet alleen de hulp van vrienden, maar ook de
aanteekeningen van de beste uitgaven van die tijd heeft gebruikt.
Het zou hem opgevallen zijn dat voor de vertalingen uit het Grieksch
Vondel uitsluitend op de Latijnsche vertalingen was aangewezen.
Vergelijkt men Vondels vertaling met deze Latijnsche vertalingen
dan slaan ze geen kwaad figuur en kunnen best de vergelijking
doorstaan met de vertalingen van Latijnsche schrijvers. Prof. Kalff
verzwijgt zorgvuldig de zeer slechte vertaling van Ovidius' Heroïdes.
Het opsporen der uitgaven waaruit de Heroïdes vertaald werden,
brengt ons tot de ontdekking dat Vondel hier vertaalde zonder
vrienden en zonder aanteekeningen. Ofschoon deze vertaling zeker
niet voor de overzetting van de Sophompaneas en de Electra werd
gemaakt, toch mag ze als volslagen mislukt beschouwd worden. Zij
geeft precies weer wat Vondel op eigen wieken drijvend op vijftig-
jarige leeftijd als vertaler praesteeren kon.
Ten slotte is prof. Kalff niet bijster gelukkig waar hij v. 862 uit
-ocr page 31-de vertaling van Iphigeneia in Tauris aanhaalt (1) : « O menschen-
eters hof, gebouwd op Noordsche stranden » en hierbij zijne ver-
wondering uitdrukt met de vraag : Hoe komt Vondel er toe aldus
(v. 845 Weil): « quot;^ö -/.uxIwtïloï? éuTiai» te vertalen ? Indien hij er de
Latijnsche vertaling van Aemilius Portus op nageslagen had, had
hij de verklaring gevonden : « O Cyclopei lares ! o domus a Cyclo-
pibus condüae... »
Overigens hebben de aanhalingen uit opdrachtsbrieven en voor-
redenen geringer bewijskracht. De verklaring dat Vondel te beschei-
den was om met aanhalingen te pronken in een taal welke hij niet
verstond zal men onvoorwaardelijk verwerpen als men het tweede
gedeelte dezer dissertatie doorbladert. Zoo meende prof. Kalff (2)
ook uit de vertaling van Horat. Epod. VIII, waar Vondel de twee
laatste regels onvertaald laat door de overzetting af te sluiten met
enz..., een bewijs te vinden voor Vondels kieschheid. De dichter, die
elders even ruwe passages overzet zonder blozen, treedt hier zonder
meer in het voetspoor van Horatius' verklaarder Joh. Bond.
Wil men Vondel als Latinist en Hellenist naar waarde schatten,
dan moet men zijn sympathie voor de dichter opschorten en zijn
bewondering het zwijgen opleggen.
De kunstzinnige prof. Kalff is wellicht door zijn vurige bewon-
dering voor de kunstenaar Vondel tot de verzoeking gebracht om
zijn Parnas-heilige met de aureool van alzijdig humanisme te tooien.
De vertalingen van Vondel werden reeds tijdens het leven van de
dichter zeer verschillend beoordeeld. Ook hier speelde de sympathie
bij de beoordeeling een belangrijke rol.
De eenzijdig georiënteerde, in pathos zwelgende latinist Barlaeus
liet zich minachtend uit over Vondels vertaling van Vergilius in een
brief aan Constantijn Huygens : « Gij hebt Vondels Virgilius ge-
leezen, of ten minste gezien, maar zonder leven, zonder mergh en de
lenden gebrooken. Indien hem Augustus las hij zou deezen Maro
niet van 't vier bevrijden, ten zij, dat gij, geleerde man, het anders
verstaat. » Tegenover deze geringschatting van Vondels beste ver-
taling staat het getuigenis van Brandt dat « die grondige kennis
hadden van de Hollandsche taaie en haare eigenschappen, oordeel-
den, dat zijn taal in dit werk onverbeterlijk was; en dat men nergens
daar Duitsch gesprooken wordt, iemant vinden zou, die Holländische
(1)nbsp;Kalff. Vondel als vertaler. Tijdschr. voor Nederl. Taal en Letterk. Ie aflev. 1894
blz. 14.
(2)nbsp;Ibid. blz. 19.
-ocr page 32-woorden en spreekwijzen zou weten te vinden, de kracht van Maroos
Latijn zoo naa uitdrukkende, als hij doorgaans hadt gedaan ».
Bij het beoordeelen van Vondels vertalingen moeten we letten op
de literaire stroomingen van zijn tijdgenooten. Met het oog hierop
zullen we zonder moeite de conclusies aanvaarden die Vondel als
vertaler afbreuk doen. Naast het tot ondergang gedoemde classicisme
van Barlaeus, dat teerde op rhetorische namaak van een literatuur
berekend op een sinds lang verdwenen beschaving, komt een gezond
springlevend humanisme tot bloei, dat aan de gedachten en ge-
voelens van zijn tijd door middel van de moedertaal gedaante en
gestalte gaf. De puristen van het begin der 17® eeuw hadden de
taal tot een stevig wapen gesmeed waarvan het volgende geslacht
zich bediende ter verovering van een eigen literatuur.
Wie op volledige ontwikkeling wilde bogen moest sinds Lipsius
de Alpen over om bij de Italiaansche humanisten in de leer te gaan.
Thomas Campanella, en Paulus Benius Eugubinus (1), beroemde
leermeesters van die tijd, stelden het Renaissance-epos op een lijn
met het oude epos. Ariosto en Tasso worden de bewonderende toe-
hoorders als de gelijken of meerderen van Homeros en Vergilius
voorgehouden. Hooft en Scriverius, tegen wie Vondel hoog opzag,
de Brune de Jonge en Pers, de vrienden van de dichter, verkondigen
hier te lande dezelfde leer.
Vertalen is bij de dichters van de nieuwe richting oefening;
dichten in de nationale taal is doel. De toekomst hoort de dichters
in de moedertaal. Te midden van vrienden, de nieuwe richting toe-
gedaan, oefent zich Vondel door vertalingen om de ouden « te steken
naar de kroon ».
1nbsp; Hunne werken zijn in de boekenlijst opgegeven.
-ocr page 33-DE INVLOED VAN DE NEDERLANDSCHE HUMANISTEN
OP VONDELS KEUS ONDER DE KLASSIEKEN
Het is niet moeilijk aan te wijzen, dat Vondel zich door de in-
vloed van zijne omgeving liet leiden bij het kiezen van de schrij-
vers, die hij vertaalde. De dichter maakte zich geleidelijk los van
de invloed, welke van Heinsius en zijne leerlingen uitging om zich
aan de leiding van Vossius te onderwerpen.
Toen Vondel zich na 1610 van lieverlede afwendde van de rede-
rijkers en de Fransche schrijvers, maakte Seneca opgeld. De letter-
kundige opvattingen van Julius Caesar Scaliger lieten zich gelden.
Zijn boek over de dichtkunst werd door zijn zoon Josephus Scaliger
opnieuw uitgegeven. In dit boek werd de decadente Romeinsche
treurspeldichter opgehemeld met de mateloos rhetorische pathos
van de onevenwichtige Fransche humanist. Zevecote en Duym pas-
sen de regels van de rhetorische dichtkunst toe. Daniël Heinsius,
de gunsteling van Josephus Scaliger en de erfgenaam van zijn'
roem, bouwt op de door de oudere Scaliger gelegde grondslag voort.
Zijn schitterende gaven als docent, de bezielende kracht die van
zijn persoon uitging, werkten de richting welke hij voorstond, in de
hand. Vondel is in de aanvang van zijn klassieke studiën, al is het
met rechtstreeks dan toch door bemiddeling van de oudleerlingen
van de beroemde Leidsche hoogleeraar, onder de invloed gekomen
van Heinsius' leer.
Vondels Seneca-studie staat in het teeken van Heinsius' verhan-
delingen over de tragedie.
Vondel kende de Dichtkunst van Aristoteles enkel door de com-
mentaren van de humanisten. Een synthetische studie over de on-
derlinge verhouding dezer commentaren ware ook voor de Vondel-
studie zeer nuttig. Bartholomeus van Verona, Petrus Victorius,
Alexander Piccolomineus, Robortelli, Petrus Crinitus, Paulus Benius
Eugubinus, Julius Caesar Scaliger, Daniël Heinsius en Gerardus
\
Vossius, om slechts enkele van de voornaamsten te noemen, hebben
elk volgens eigen inzicht de Ars Poëtica van Aristoteles verklaard
en lieten zich bij hun verklaring ook eenigszins door tijd en omstan-
digheden leiden.
Van Vondels Seneca-vertalingen werden alleen de Troas en de
Hippolytus uitgegeven. Als de hoofdeigenschappen van de hande-
ling worden door Heinsius (1) duidelijkheid, bondigheid en waar-
schijnlijkheid hoog geprezen. Als voorbeeld van waarschijnlijkheid
worden de Troades en de Hippolytus aangehaald. De aanhef van de
Troades noemt Heinsius een « initium prope divinum ». In zijne
uitgave van Seneca noemt hij de Troas « tragoedia divina nee Lati-
na minus », de volmaakte tragedie naar inhoud en vorm.
Het is dus geen wonder dat onder suggestie van de leer van Hein-
sius Vondel de rij zijner overzettingen van klassieke treurspelen
opende met de vertaling van de Troas onder de titel van Amster-
damsche Hecuba, mogelijk als tegenhanger van de Leidsche « Hecu-
ba » van Jac. Duym, die als vriend van Heinsius wellicht ook onder
diens invloed de veelgeprezen tragedie vertaalde.
De Palamedes, waarvan inhoud en vorm de invloed van Seneca
nog sterker dan D'' Worp het liet vermoeden ondergaan heeft, is
waarschijnlijk door Heinsius' commentaar op de treurspelen van
Seneca in het leven geroepen. In dit commentaar is de figuur van
Pyrrhus volgens Heinsius een allegorie. Nero, de tyran, wordt hier
onder Pyrrhus' deknaam ten tooneele gevoerd. In de Troas bootst
Seneca een allegorisch spel na van Euripides waarin de dichter zelf
zijn eigen gevoelens onder het mom van Menalippe voor het publiek
vertolkt. De allegorie was, zoo zegt Heinsius, bij de Grieken en de
Romeinen een zeer geliefd genre. Zoo halen de Grammatici godde-
Hjk-schoone bewoordingen aan, waardoor Euripides de dood van
Socrates in zijn Palamedes treurend herdacht. Veel meer dan in
Costers Iphigenie, waarin Palamedes een bijkomstige rol speelt,
treft men bij Heinsius beschouwingen aan, die de dichter op het
thema brachten van de onschuldig terechtgestelde Palamedes. Pala-
medes en Pyrrhus zijn ook bij Vondel aangewend als « upóawira ur,o-
xïipteva » van de vermoorde onschuld en niets ontziende dwingelandij.
Ook voor de Sophompaneas van de Groot, welke Vondel op aan-
dringen zijner vrienden vertaalde, is door Heinsius (2) de weg voor-
bereid. Heinsius haalt als voorbeeld van « peripetia » en « agnitio »
(1)nbsp;Heinsius Liber de Poet. et de Const. Trag. Lugd. Bat. 1611 p. 151.
(2)nbsp;Heinsius ibid. p. 69.
-ocr page 35-de Bijbelsche geschiedenis van Jozef aan « Utramque (peripe-
tiam et agnitionem) in historia Josephi (invenimus)... et quidem
ita ut immenso spatio omnes tragicorum excedat. Affectus enim
mirum in modum sunt efficaces : Patriarchae cum tritico abeunt,
lis insciis calix Josephi quaeritur hac lege ut in cuius sacco inve-
niatur, is serviat. Tandem in Beniamini invenitur. E quo unico ac
uno senis Jacobi spiritus ac vita post amissum, ut putabat, Jose-
phum pendebat. Eum ergo in servitutem comitantur fratres. Ibi
praeter exspectationem, summam felicitatem consequuntur. Quae
est vera peripetia. Cum hac parte, altera cohaeret eleganter, tan-
quam causa cum effectu. Fratrem quippe agnoscunt. Et haec est
agnitio. Sine agnitione enim fieri peripetia non potest : Sine peri-
petia autem fieri non potest agnitio. Quae tam valide commise-
rationem in hoc argumento movet ut invito mihi saepe lachrimas
excusserit. Quae historia Josephi et implexa est, non simplex et
perfecte implexa, cum peripetiam et agnitionem habeat. Neque
ulla magis apta tragoediae temere inveniri posset actio... »
A1 wordt door de Groot Heinsius' invloed op het ontstaan van de
Sophompaneas niet vermeld, toch kunnen we hier nog steeds de
invloed van de Leidsche hoogleeraar op het tooneel volgen.
Wij weten verder dat Viktorijn Vondel heeft aangespoord om de
Electra van Sophocles te vertalen. Deze eerste vertaling van So-
phocles, die eerst na ongeveer 20 jaren door een tweede werd ge-
volgd, is wellicht op rekening van Heinsius' invloed te brengen.
Viktorijn, als oudleerling van de Leidsche hoogeschool — zijn
naam komt in het Album studiosorum van 1612 voor — heeft de
colleges van Heinsius bijgewoond. Het zal wel geen louter toeval
zijn dat Vondel door hem tot de vertaling vari de Electra werd aan-
gespoord. In zijn Constitutio tragoediae wordt dit treurspel door de
hoogleeraar boven alle andere aanbevolen : « De Electra, zegt
Heinsius, strekt alle dichters tot voorbeeld. (1). — Electra Sophoclis,
quam ob oculos habere omnes in scribendo velim. »
Heinsius was in de eerste plaats een groot latinist. De uitgaven
van Seneca, Horatius, Ovidius en Vergilius waren niet alleen cri-
tisch van groote waarde, maar gaven ook richting aan het lezend
publiek. Bij Vondel vinden wij hiervan de weerslag.
Na 1640 vinden wij bij Vondel geen rechtstreeksche of onrecht-
streeksche sporen meer van Daniël Heinsius' invloed. Vossius, die
(1) D. Heinsius Lib. de Poet. et de Const. Trag. p. 151.
-ocr page 36-zich in 1632 metterwoon te Amsterdam vestigde, wordt Vondels
geestelijke leider. De aantrekkingskracht van deze gemoedelijke en
bedachtzame geleerde op het ontvankelijk gemoed van de dichter
is zeer groot geweest.
De onttroning van Seneca als tooneelvorst, waarmee Hugo de
Groot een begin maakte, wordt door Vossius systematisch doorge-
zet en voltooid. Ook Vossius schreef een wetgeving van het klassiek
treurspel, waarin zijn hooge waardeering voor Vondels dramatisch
talent herhaaldelijk tot uiting komt. In Vossius' werk over de
dichtkunst wordt het Latijnsche tooneel op de achtergrond gedron-
gen en het Grieksche als norm voor de tooneelschrijver naar voor
gebracht. De veertig laatste jaren van zijn leven heeft Vondel al
zijn krachten ingespannen om de weg hem door Vossius voorge-
houden zoo getrouw mogelijk te volgen. Geen gelegenheid om zich
op het gezag van de hooggeëerde historicus te beroepen heeft Von-
del ooit laten voorbijgaan. In deze periode zijn alleen vertalingen
van Grieksche treurspelen door de dichter uitgegeven.
HOOFDSTUK UI.
VONDELS HELPERS BIJ HET VERTALEN
Bij het vertalen heeft Vondel zoowel tot vrienden als tot boeken
zijn toevlucht genomen.
Vondel heeft in de brieven en voorredenen die zijn vertalingen
voorafgaan uitdrukkelijk en met nadruk te kennen gegeven dat hij
door zijne vrienden werd geholpen. Aan Antonis de Hubert schrijft
hij over de Amsterdamsche Hecuba « dat verscheyde vaders vader-
lijck recht hebben aan dit kind... datse gebooren ende oock herboo-
ren is, alsoo datse met recht twee of drijboortig magh heeten ».
In het voorwoord van de Sophompaneas bericht de vertaler dat
« Secretaris Daniël Hostert en Joan Victorijn, beide Rechtsgeleer-
den, hem rustigh de hand boden ».
De vertaling van Electra werd Hugo de Groot toegestuurd met
een brief waarin hij hem schrijft dat het treurspel « is vertaelt met
hulpe van Isaak Vossius ». In de opdracht aan Maria Tesselscha
Roemers meldt de dichter dat « Meester Johan Victorijn, in wiens
mond Electra bestorven is hem zoo menighmael hier toe aenpric-
kelde totdat hij het tenleste waeghde en deze doorluchtige Jonck-
vrouw op zijne wijze, Neerlandsch spreecken leerde met hulpe van
den hooghgeleerden Jongeling Isaak Vossius; een loos vos en
wacker vernuft, om het Grieksche wild, hoe diep en duister het oock
verborgen zij op te snuffelen ».
In 1646 stuurt Vondel Huyghens zijne vertaling van Vergilius
in proza toe met een brief waarin hij schrijft : « Terwijl men bezigh
is met onze tael te bouwen, het spoor der zelve naer te spooren en
op papier te leggen, vondt ick ahijt baet met overlegh van taelkon-
digen iet te vertokken. Verscheide oordeelen schieten verscheide
stralen uit en zien de dingen van alle kanten door en weder door,
terwijl een eenig oordeel maar een eenigen strael uitschiet en arm
bij den rijckdom van velen is... » « Aen de Kunstgenooten van
Sint Lukas » droeg Vondel Horatius Flakkus Lierzangen en Dicht-
Vondelnbsp;o
-ocr page 38-kunste op, « eenige jaren geleden, bij hem, tot een eerlijck tijtver-
drijf en oefeninge, bij wintersche avonden, in 't rijmeloos vertaelt,
met hulpe van wijlen den Heere Daniël Mostert, Secretaris dezer
Stede en Joan Vechterson of Victorijn, beide Rechtsgeleerden en
zonderlinge begunstigers zijner Poëzije ».
Eindelijk bezitten we een brief in 1670 tot Antonides van der
Goes gericht, waaruit blijkt dat Vondel ook nog bij zijn laatste ver-
taling geholpen werd : « Geestige geleerde en geletterde vrijer der
Zanggodinnen uw vader melde mij uwe heenereis naer ter Goes...
Mij verlangt naer uwe gelukkige wederkomste opdat het overschot
van Ovidius vertolkte Herschepping bij u moght worden overzien
zonder mijn misslagen over 't hooft te zien. »
Vondels getuigenis wordt bevestigd en aangevuld door dat van
zijn biograaf Geeraerdt Brandt.
Brandts meeste inlichtingen gaan blijkbaar op Vondels eigen
berichten terug. Wat we hier vinden komt ook bij Brandt voor.
Verder vernemen wij dat Vondel bij het vertalen van Vergilius
« niemand meer hadt dan Jacob Venkel, die in beide taaien kundig
hem somwijl met zijn oordeelen raadt, daer hij twijffelde ten dien-
ste stondt ». Brandt vertelt dat Vondel « in 't stuk der kunst altijd
met andere te raade ging en naer mannen zocht die de zaak verston-
den, dien hij zijne dichten voor 't uitgeven liet leezen of voorlas en
hun oordeel afvorderde. Deze noemde hij zijne Mecenaten, Aris-
tarchen en Keurmeesters, die hem oock in 't vertalen, gelijck boven
gemeldt is behulpzaam waren. Oock plachten ze in 't leezen zijner
treurspeelen en andere dichten, volgens zijn verzoeck scherp te
letten op het Duitsch, op het dicht, op den zin...; Behalve Mosterd,
Victorijn, Jacob Venkel en anderen daer hij zich omtrent het over-
sien en beschaven zijner gedichten meest van diende hadt hij noch een
vriendt Jaques de la Rue genoemt en Koopman, ten aanzien van
't Latijn en Grieksch, wel ongeleerdt, maer die de wereldt hadt ge-
zien ...»
Toch moeten we Brandt ons volledig vertrouwen weigeren. Hoe
weinig critisch hij als reporter van bizonderheden over het werk
der groote mannen van zijn eeuw te werk gaat laat hij ons vermoe-
den waar hij klakkeloos neerschrijft dat Vondel terwijl hij « noch
in de leenbank zat benepen in den jaere 1660 den geheelen Virgilius
in dicht uitgaf... en dat de kenners oordeelden dat hij hem veeltijds
zeer naa quam en als op de hielen tredende, geen kleenen lof ver-
diende ». Na zijn relaas over de vertaling in proza van 1646 dat
« die grondige kennis hadden van de Hollandtsche taaie en haare
eigenschappen, oordeelden, dat zijn taal in dit werk onverbeterlijk
was; en dat men nergens, daar Duitsch gesprooken wordt, iemand
vinden zou, die Hollandtsche woorden en spreekwijzen zou weeten
te vinden, de kracht van Maroos' Latijn zoo naa uitdrukkende als
hij doorgaans hadt gedaan », klinkt deze lofprijzing naïef. Brandt
had hier slechts te vermelden dat Vondel zijn prozavertaling in rijm
had overgebracht, op enkele onbeduidende wijzigingen na.
Op grond van de door Vondel en zijn biograaf meegedeelde bi-
zonderheden mogen we veilig aanvaarden dat Vondel zoowel bij
zijn eerste als bij zijn laatste vertaling, zijn eigen kundigheid wan-
trouwde en de hulp van anderen inriep.
Hoe ver die hulp ging en hoe de samenwerking geschiedde moe-
ten we in de meeste gevallen gissen. De Troas en de gedichten van
Horatius werden in vriendenkring met vereenigde krachten vertaald,
terwijl de vertaling van de Metamorphoses door Antonides van der
Goes werd nagekeken en verbeterd.
Over de wijze waarop de vertalingen van de Grieksche tragici
tot stand gekomen zijn, geven, behalve wat de Electra-vertaling
betreft, noch de dichter noch zijn biograaf eenige inlichting. Brandt
weet ons alleen te vertellen dat Vondel na 1625 zich door Daniël
de Breen, een geleerd jongeling, in de logica en in 't Grieksch liet
onderwijzen. Over de grondigheid en de degelijkheid van dit on-
derwijs vernemen we geen woord. D-quot; Leendertz die Vondel in 1628
de Hippolytus alleen laat vertalen, verzekert ons dat de dichter zich
in 1639 nog niet sterk genoeg vóelde in het Grieksch om Sophocles'
Electra alleen te vertalen en daarom hulp zocht bij de 20-jarige
Isaac Vossius, zonder echter uit het Latijn over te zetten. Hiermee
wil hij ons suggereeren dat hij zijne latere vertalingen uit het
Grieksch zonder hulp van vrienden en van Latijnsche vertalingen
voltooide.
Deze voorstelling is in strijd met de werkelijkheid.
-ocr page 40-HOOFDSTUK IV.
HET GEHALTE VAN DE VERTALINGEN
L DE LATIJNSCHE SCHRIJVERS
Het onderzoek naar het gehahe van de vertalingen aan de hand
van de gebruikte uitgaven en aanteekeningen stelt ons in staat menige
leemte in Vondels en Brandts mededeelingen aan te vullen en me-
nige scheeve voorstelling berustend op voorbarige veralgemeening
recht te zetten.
Ik zal hier bondig de vertalingen van elke schrijver afzonderlijk
behandelen. Uit de onderlinge vergelijking zullen we onze conclu-
sies over Vondel als vertaler trekken.
A. seneca's treurspelen
Seneca-uitgaven.
De eerste volledige Seneca-uitgave in de Nederlanden werd
in 1588 te Antwerpen bij Plantijn gedrukt. Daniël Heinsius
gaf in 1611 te Leiden een critische uitgave in het licht. Petrus
Scriverius legt in 1621 een pakhuisuitgave aan, waarin de
aanteekeningen van Justus Lipsius, Raphelengius, Flor. Christianus,
Hieron. Commelinus, Jos. Scaliger, Janus Gruterus, Dan. Heinsius,
lo. Is. Pontanus en Georg. Fabricius gestopt zijn. Dquot;^ Worp en D*^
Moller hebben gemeend met Scriverius de lijst te kunnen afsluiten
van de uitgaven, welke voor de studie van Seneca's invloed in de
Nederlanden in aanmerking komen. De brieven van Hugo Grotius
hadden hen tegen deze vergissing kunnen vrijwaren. Hugo Grotius
■ stuurde zijn aanteekeningen over Seneca aan Thomas Farnabius
als de meest ter zake kundige ter inzage. Deze Engelschman speelt
• een leidende rol onder de Engelsche classici van het begin der 17®
eeuw. In de Nederlanden, waar hij in het Spaansche leger diende,
had hij geleerde vrienden. Zijn bekendheid met de Spaansche taal,
die hij bij gelegenheid gaarne laat blijken in zijn aanteekeningen.
zal hij waarschijnlijk in Spanje hebben opgedaan, waar hij zich als
lid van de Sociëteit Jesu liet opnemen. Later viel hij de Sociëteit en
de Katholieke kerk af en vestigde zich in Engeland, waar hij te
Londen een beroemde school stichtte. Ten gerieve zijner leerlingen
gaf hij een serie klassieke schrijvers uit, welke uitgaven zeer gunstig
afsteken bij de onverduwbare pakhuisuitgaven zijner meeste tijd-
genooten. Zijn edities van Juvenalis, Seneca (1^ uitgave te Londen
1613), Martialis, Lucanus, Vergilius, (1« uitgave Londen 1634),
Ovidius' Metamorphoses (1« uitg. Londen 1637) en Terentius wer-
den niet alleen in Engeland, maar ook in Frankrijk, Duitschland en
de Nederlanden herhaaldelijk gedrukt. De uitgaven van Farnabius
blijven gedurende de heele 17« eeuw overal in gebruik. Bij Bar-
laeus, Grotius en Vossius stond de Engelsche geleerde hoog in aan-
zien. Vossius beveelt hem de Amsterdamsche drukkers aan en ver-
zekert hem dat geen uitgaven beter geschikt zijn dan de zijne voor
lieden die zich in het lezen van de Latijnsche schrijvers willen be-
kwamen. De twee geleerde mannen stuurden elkander hunne boeken
ten geschenke toe.
Het is dan ook geen wonder dat Vondel de uitgaven van Farnabius
bij al zijn vertalingen uit het Latijn heeft gebruikt.
De vergelijking van de teksten van Raphelengius, Scriverius, Hein-
sius en Farnabius met Vondels vertaling wijst aan dat Farnabius'
uitgave aan Vondel reeds ten tijde dat hij Hecuba vertaalde bekend
was. Bij de vergelijking hebben we de Farnabius-uitgave van Franck-
furt (1625) en de Amsterdamsche editie van 1632 gebruikt. De
Engelsche was niet te vinden. Voor het hier te leveren bewijs is ze
niet beslist noodig.
De vergelijking van de Troas-vertaling met de teksten levert de
volgende resultaten op :
In vers 57 en 868 en wellicht ook 596 vertaalt V. Raphelengius.
In V. 1101 volgt hij Scriverius' of Raphelengius' lezing.
Alle andere passages in de vergelijkingstabel opgegeven bewij-
zen dat de uitgave van Heinsius of van Farnabius, welke beide
edities zeer weinig van elkaar verschillen, in de meeste gevallen
is gevolgd.
Het « Argumentum aliud » is door Vondel overgenomen uit de
uitgave van Scriverius. De argumenta in de andere uitgaven zijn
verschillend. De opgave der personages echter is dezelfde als bij
Heinsius en Farnabius.
De vertaling van de Hippolytus met de teksten vergeleken levert
de volgende uitslagen op :
De uitgaven van Heinsius en Farnabius wijken driemaal van
elkaar af, waarbij Vondel tweemaal en in vers 4 op zeer duidelijke
wijze Farnabius vertaalt. In v. 235 volgt hij Heinsius, Scriverius of
Raphelengius. Er is nergens anders met zekerheid vast te stellen
dat Vondel van Farnabius afwijkt. Het Argumentum is hier aan
Farnabius ontleend.
De volgorde der personages is dezelfde als bij Heinsius en Far-
nabius.
Uit het voorafgaande blijkt dat Vondel bij zijn vertaling meer
dan een uitgave voor zich had. Het is niet onwaarschijnlijk dat de
mondelinge vertaling in Vondels vriendenkring de schriftelijke is
voorafgegaan. De helpers van de dichter hadden niet allen dezelfde
uitgave, zoodat de aanteekeningen of reminiscenties van Vondel tot
verschillende uitgaven terug te brengen zijn.
Aanteekeningen.
Door onderzoek naar de aanteekeningen welke de vertaling
beïnvloed hebben, blijkt dat nergens met zekerheid is aan te
wijzen dat Vondel ook maar een enkele aanteekening uit de
uitgaven van Raphelengius, en Heinsius in zijne vertaling heeft
verwerkt. Uit de editie van Scriverius is wellicht de nota Gruteri
overgenomen. De aanteekeningen van Farnabius integendeel hebben
in beide vertalingen zichtbare sporen achtergelaten, in de Hippo-
lytus meer dan in de Amsterdamsche Hecuba. Dit strookt met Von-
dels bekentenis dat verschillende vaders recht hebben op de ver-
taling van de Troas.
Hoe vertrouwd Vondel was met Farnabius-aanteekeningen, blijkt
mijns inziens uit de volgende passages van de Palamedes, die alleen
door het commentaar van de Engelsche humanist te verklaren zijn.
In vers 697 zingt de rei :
Dat d'Africaen so wreed als sterck,
van menschenhoofden boude een' kerek;
bedoeld wordt hier de Egyptenaar Busiris.
Men vergelijke Vondel met Seneca Octav. 966
Urbe est nostra mitior Aulis
Et Maurorum barbara tellus
Nota Farnabii : Propter Antaeum Here. Oet. v. 24 vel Busiridis
aras Here. Fur. 483, quae in Aegypto quidem, sed et ilia Africae
portio; neque enim novum est Afros omnes did Mauros.
In vers 1300 treedt Ulysses schijnheilig als aanklager van Pala-
medes op.
V. V. 1301 lek bidde ontschuldight mij
Men vergelijke hiermee : Sen. Tr. 522 waar Ulysses eveneens
als beschuldiger optreedt met de woorden : « Durae minister sor-
tis », waarbij Farn. aanteekent : Talthybius in Troad. Eurip. Mti ,ue
(TTUy/ia-^p;, kxwv yàp âyyéXlw, Aavawv te xoivà llsXoTttûùv âyyéXuaxa. „
Solenne vero est mali nuncii ministris mandatum praefatione mol-
lientes, culpam a se avertere, in alios reiectam. »
In vers 1327-1434 bezingt de rei der Eubeeërs de lof van het
landleven zooals Hippolytus dit doet in v. 487-560 in het drama van
die naam. « Laus Vitae Rusticae » betitelt Farnabius de passage.
De vers. 1404-5 bij Vondel zijn te verklaren door de tekst van Se-
neca met de bijgevoegde aanteekening van Farnabius.
V. v. 1404 Hij drinckt ut goud nocht parlemoer
Geen aconith, nocht spoch van draecken :
Sen. Hipp. 516 Sollicito bibant auro superbi
Nota Farn. verwijst naar Thyest. 451 met de aanteekening :
Nullis aconita bibuntur fictilibus, tune illa time cum pocula sûmes
gemmata.
In V. 1779-1862 weidt de rei der Eubeeërs uit over de heldenda-
den van Hercules in nabootsing van Here. Furens van Seneca waar
Juno (v. 1-135) zich belgt bij de opsomming van Herkules' won-
derbare daden. In vers 1822 spreekt de rei van Cerberus « den
drijekop ». Bij het vers H. F. 48
« Et opima victi regis ad superos refert »
teekent Farnabius aan : Spolia opima ipsi Diti erepta, Cerberum
scil. tricipitem.
En bij vers 63 H. F. « terna monstri colla devicti intuens » teekent
Farn. eveneens aan « Tricipitem çanem Cerberum »,
In dezelfde rei waar ook duidelijk de sporen van Jupiter Oetaeus
merkbaar zijn lezen we :
V. V. 1839 Al zedert uw' vergoding d'Opperhel,
Na ouden aerd, wat grousaem is, en fel
Weêr heeft geteelt, en rockent enkel quaed :
Farnabius vat de inhoud van het koor van Jup. Oet. 1518-1606
als volgt samen : « Solem orat, ut toti mundo Herculis mortem nun-
ciet. Herculis apotheosin praedicit Jovemque precatur ut vel nulli
producantur tyranni, ferae, monstra, vel alius sufficiatur Herculi
malorum vindex.»
In 't laatste bedrijf voorspelt Neptunus Agamemnons moord
V. V. 2115 'k Sie Clytemnestre alree geveynsdelijck en blij
Onthaelen haer' gemael.
In dit bedrijf is de invloed van Seneca's Agamemnon te bespeu-
ren.
In de Sen. Agam. v. 48 lezen we :
« Parantur epulae causa natalis tui »
waarbij Farnabius aanteekent : Simulatae et funestae Agamemnoni.
Deze gelijkenissen tusschen Vondel en de aanteekeningen van
Farnabius kunnen moeilijk als toevallig beschouwd worden.
Gehalte der S e n e c a - ver t al in gen.
Eene volledige vergelijking van de vertaling van de Troas met
die van Hippolytus kan hier niet gemaakt worden. De vergelij-
king tusschen de vertaling van de 200 eerste verzen van beide treur-
spelen volstaat om duidelijk te maken dat Vondel bij de vertaling
van de Hippolytus vaker gefaald heeft.
Senec. Troas 75 (Sigeis) Trepidiis campis decies secuit
Messor aristas; ut nulla dies
Moer ore caret, sed nova fletus
Causa ministrat.
V. v. 103 Tienmael oock de mayer maeyde
In 't Sigeesche veld 't gesaeyde,
Datter niet een dagh en gle,
Of hij brocht sijn' droefheyd me,
De vertaling van « ut » laat hier te wenschen over, maar van
ongerijmdheid is hier geen spraak.
Seneca Hipp. 24nbsp;...pars illa diu
vacat immunis, qua curvati
litora ponti Sunion urget.
V. V. 29nbsp;weêr
een verscher hoop na'et boghtigh meer :
Daer Sunion den oever druckt.
n
) Vondel heeft « illa pars » verkeerd begrepen.
Seneca Hipp. 40nbsp;...lustraque presso
(Canes) quaerant rostro
V. V. 51nbsp;...en met gesloten beek
Doorsnoffie 't hol en 't naer vertreck.
De vergissing is des te opvallender daar Farnabius aanteekent :
Vide Thyest. 496 met de verklaring : in terram inclinato.
Seneca Hipp. 54 Ades en comiti Diva virago,
ijj^ti/i. Cuius regno pars terrarum
Secreta vacat.
V. V. 12nbsp;O boschheldin ! O jachtgodes !
Wiens wouden en speloncken vrij
Van staetsucht sijn en heerschappij !
Vondel doet Seneca hier dingen zeggen die hij niet bedoelde. Of
het opzettelijk gedaan is, laat ik in 't midden.
Sen. Hipp. 73 Tua si gratus numina cultor
Tulit in saltus; retia vindas
Tenuêre feras; nulli laqueum
Rupêre pedes; fertur plaustro
Praeda gementi.
V. v. 98nbsp;Godin, verhoor ons van om hoogh :
Soo oyt uw' maght en godheyd is
Geviert in bosch en wildernis.
Met roof, van weymans dankbre siel;
En 't net oyt dier gevangen hiel;
Geen voet de stricken brack ut angst;
En wagen steende van de vangst.
Misschien heeft Vondel de voorwaardelijke zin hier verkeerd la-
ten doorloopen tot de laatste zin op grond van de volgende verkla-
ring van Farnabius : « Si numen tuum invocanti, partem praedae
voventi, venationi rite aggresso adfueris, praedam largitor.»
Seneca H. v. 81 Arguti misère canes (signum)
V. 109 de loose windhond...
Seneca bedoelde hier beslist het geblaf van de honden.
San. H. 113 Peccare noster novit in sylvis amor.
V. V. 152 Wat bosschen geylheyd baert dat heught uw min te schendigh !
Vondel vergist zich trots de aanteekening van Farnabius : Ma-
ter enim Pasiphae taurum in sylvis pascentem, ego Hippolytum
venatorem sylvis gaudentem amo.
Sen. H. 159 Memorque matris metue concubitus novos
V. V. 211 en wacht u wel voor nieuwen bijslaeps hoon.
Ook elders waar wij « ongehoord » of « ongewoon » verwachten,
vertaalt Vondel « novus » door « nieuw ».
De vergelijking valt ook verder ten gunste van de Troas uit. Toen
Vondel in 1628 zijn Hippolytus in het licht gaf, was hij met het
treurspel reeds enkele jaren bekend. De Avoordenschat en de op-
bouw van Palamedes zijn niet te verklaren zonder een grondige
voorkennis van Seneca's Hippolytus. In 1628 heeft Vondel waar-
schijnlijk de vruchten eener vroegere collectieve lezing neergeschre-
ven en uitgegeven. De overzetting van vroeger werd door Vondel
niet onmiddellijk in rijm overgebracht. Aanteekeningen zal hij nog
te zijner beschikking hebben gehad. Toch is de Hippolytus niet te
beschouwen als een minderwaardige vertaling. Ze slaat naast de ver-
taling van menig boek der Metamorphoses een vrij behoorlijk figuur.
Er is evenwel meer dan goede wil noodig om de veronderstelling van
Dquot;^ Leendertz te onderschrijven : « Deze vertaling moge een bewijs
zijn van Vondels vorderingen in het Latijn. »
b. horatius' lier-dichten en kunstdicht
Datum .
Over de juiste datum van de vertaling van Horatius' Carmi-
na en Epistula ad Pisones ontbreken ons nauwkeurige gegevens.
Vondel gaf deze vertaling in het licht in 1654 als een blijk van dank
voor de hulde hem door « de Amsterdamsche kunstgenooten van
Sint Lukas » gebracht.
Vondel zelf deelt ons mee in zijne opdracht, geschreven in 1653,
dat hij met Mosterd en Victorijn Horatius' Lierzangen en Dichtkunst
eenige jaren vroeger in 't rijmloos vertaalde. Brandt gist dat hij om-
streeks 1635 Horatius en andere schrijvers vertaalde.
Naar mijn meening dagteekent Vondels lezing van Horatius uit
een eenigszins vroegere periode.
Na 1635 wordt alleen nog Victorijn als Vondels helper vermeld.
Toen Vondel in 1639 zijn vertaling van de Electra aan de Groot
zond, klaagde hij er over dat hij sinds de dood zijner vrouw (1635)
geen vorderingen maakte met het opstellen van zijn Konstantijn en
aan de treurspelen was vervallen. Hij stelt vast dat zijne « couragie »
ten gevolge van het verlies van zijne vrouw weg is.
De vertaling van Horatius' lierdichten is geschreven in een opge-
wekte toon, die niet strookt met Vondels zwaarmoedigheid na de
dood zijner echtgenoote. Het gedicht de « Roomsche Lier » dat door
de uitgevers op latere datum is gesteld vat op geestige en schitte-
rende wijze de indrukken samen, welke hij samen met Daniël Mos-
terd onderging bij deze vertaling. Het gedicht is heel en al vroo-
lijkheid, zonnigheid en levenslust. Onder de nog versche indruk
van de lezing van Horatius is dit gedicht tot stand gekomen.
Het vermelde gedicht is geschreven in Sapphische strophen, even-
als zijn gedicht op de inwijding van de Doorluchtige scliool in
1632, het eerste en eenige gedicht uit de periode 1630-1640 in deze
versmaat geschreven. Bij dezelfde gelegenheid kwam het gedicht
tot stand « Uit Schrijvers Latijn door Mostert ». Dit gedicht werd
in de uitgave van Vondels gedichten opgenomen. De samenwerking
tusschen de beide taalminnaars ligt hier voor de hand.
In diezelfde periode vindt men Mosterts naam herhaaldelijk in
Vondels gedichten. Behalve in de twee vorige gedichten blijkt Von-
dels vriendschap voor Mostert in de « Gedachtenis van Geurt-Die-
driks van Beuningen, gestelt ten dienste van zijnen neve Daniël
Mostert », (1633) en in het lofdicht op Huyghens vertaling van
« De diepzinnige puntdichten van den Engelschen poët John Donne »,
Avaar hij spreekt van Mostert, « zijn saus », Mostert, de man die
zoo lekker met hem van Horatius' gedichten smulde.
In 1635 schreef Vondel een gedicht dat de Sendschrijver van
Daniël Mostert inleidde.nbsp;,
En ten slotte keert Vondel in deze periode de tragische Muze de
rug om zich uitsluitend aan de lyriek te wijden. Hij gebruikt als
Horatius de Sapphische strophenbouw en zooals de Venusiaansche
dichter in zijne Satirae hekelt hij de gebreken van zijn tijd en stelt
er de « integri mores » van het in eenvoud en plichtsbetrachting
levend voorgeslacht tegenover. Al heeft Vondel nooit Horatius zoo
opvallend nagebootst als Seneca en Vergilius, toch vangt men juist
in deze periode echo's op van Horatius' poëzie.
In 1630 wijdt Vondel aan Hooft zijn « Roskam », welk gedicht
begint met de woorden :
Hoe koomt, doorlachte Drost, dat elck van Godsdienst roemt...
naar de aanhef van Horat. Satura I, 1 :
Qui fit, Maecenas, ut nemo, quam sibi sortem...
In 1631 wordt de overwinning van Gustaaf Adolf, koning van
Zweden, op Tilly behaald bij Leipzig met een lofgedicht bezongen.
De zegezang is ingedeeld in vierregelige strophen zooals Horatius'
zegezang op Drusus Claudius Nero. De zegezang zet in met de woor-
den :
Op, Sanggodin, en huw uw' heldenluyte
Aen 't zegespel der koningklijcke fluyte :
welke aanhef herinnert aan Horat. Carm. I, 12 :
Quem virum aut heroa lyra vel acri
Tibia sumis celebrare, Clio ?
^ Luit en cither vindt men ook terug in de aanhef van C. III, 4.
De « Inwijing der Doorluchtige Schoole » ontleent niet alleen
haar versmaat aan Horatius' Lierdichten, maar is ook in de uitdruk-
king der gedachten van Horatius afhankelijk :
V. 11 Nu veeghtghe noch, van vreughd, een kreucksken ut,
En word herboren :
Gelijck somtijds de guure winter plagh
't Ontluycken, met een' somersonnelach,
En 't hart t' ontdoyen, op een' soeten dagh,
Als 't was bevroren.
Vergelijk hiermee Hor. C. II, 3 :
Non semper imbres nubibus hispidos
Manant in agros aut mare Caspium
Vexant inaequales procellae
Usque : nee Armeniis in oris.
Amice Valgi, stat glacies iners
Menses per omnes.../J
I ibid. v. 91 lek raeskal, of Apol is hier ontrent
is een echo van Hor. C. IH, 4 :
-ocr page 49-...Seu fidibus citharaque Phoebi.
Auditis, an me ludit amabilis
insania
Door P, Bartholomaeus Marco 0. F. M. is op de merkwaardige
invloed gewezen van Horatius « Inclusam Danaën » (Carm. Hl, 16)
op Huigh de Groots Verlossing (1632).
Het prachtige troostgedicht, in strophen van vier verzen, aan Gee- •
raerdt Vossius bij den dood van zijn zoon Dionysius (1633), herin-
nert in zijn strophenbouw aan Horatius' Carmina. Zooals Von-
del hier begint met « Wat treurt ghij, hooghgeleerde Vos » begint
ook Horatius C. III 7 : « Quid fles, Asterië... » Evenals het troost-
gedicht bij Vergilius' dood besluit met de raadgeving dat Stoïcijn-
sche berusting alleen verlichting brengen kan, zoo ook eindigt de
vertroosting aan Vossius met de aanmaning om zich in het onver-
mijdelijke te schikken.
V. V. 29 Geluckigh is een vast gemoedt,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijck een taeie schildt,
Den onvermij bren tegenspoedt.
Hor. I, 24, 19 zegt het bondiger :
Durum : sed levius fit patientia,
Quidquid corrigere est nefas.nbsp;j
Op de Tweedracht der christen princen dicht Vondel in 1634 :
V. V. 1 De Christe princen sitten vast
Malkanderen in 't hair.
Gants Christenrijck geraeckt in last,
En 't uiterste gevaer;
Als 't schip, dat met gekerfden mast
Flus schipbreuck lijden sal.
En drijft na lager wal.
Dacht Vondel hier niet aan het allegorisch gedicht op de burger-
oorlog van Hor. C. I, 14 :
v. 1 O navis, referent in mare te novi
9
Fluctus. O quid agis ? fortiter occupa
Portum. Nonne vides ut
Nudum remigio latus
Et malus celeri saucius Africo
Antennaeque gemant ?
(1) Cfr. Taal en Letteren 1921 Juli afl. bl. 186.
-ocr page 50-Op grond van de voorgaande beschouwingen meenen we de ver-
taling van Horatius bijna onmiddellijk op de vertaling van Seneca
te mogen laten volgen. Zeer waarschijnlijk is ze kort na 1630 ge-
maakt.
Hor atius-uitgaven.
In de oudste uitgave van Vondels vertaling van Horatius' Lier-
dichten en Dichtkunst vinden we naast de Nederlandsche ook de
Latijnsche tekst. Deze is niet, zooals men zou kunnen meenen, de
tekst van de door Vondel gevolgde editie. Dit valt niet moeilijk te
herkennen. Ieder gedicht van Horatius wordt door een korte inhouds-
opgave voorafgegaan. Tusschen de Latijnsche argumenta en Vondels
inhoudsopgaven bestaat geen verwantschap. De uitgaven welke Von-
del gebruikte moeten wij elders zoeken.
Sinds Erasmus de gedichten van Horatius uitgaf is de belang-
stelling voor deze schrijver in de Nederlanden steeds zeer groot
geweest. Te Antwerpen verschenen verschillende edities van Hora-
tius, waarvan die van Pulmann en van Livinus Torrentius (1608)
de voornaamste zijn. In de Noordelijke Nederlanden volgden de
uitgaven van Daniël en Nicolaas Heinsius in de loop der 17® eeuw
elkaar snel op. Van Daniël verschenen tot 1632 vijf uitgaven te Lei-
den en te Amsterdam (1612, 1625, 1628, 1629, 1632).
De Heinsius-uitgaven waren voor schoolgebruik weinig geschikt.
Daarom werden hier te lande herhaaldelijk buitenlandsche uitga-
ven herdrukt, zooals de editie van Pulmann en de nog veel betere
van de Engelschman Joh. Bond. (1) Wat deze in zijn woord vooraf
tot de lezer zegt is volkomen waar : « Hoe pro certo invenies, me
nullam dictionem, phrasim aut sententiam intellectu difficilem per
totum hunc autorem praeteriisse, quin eam, qua licebat brevi-
tate, exphcuerim, explanaverim......... ut quivis in lingua Latina
vel mediocriter versatus, Horatium ipsum intellegat facil-
lime. »
Het is dan ook geen wonder dat de uitgaven van Bondius even-
als deze van Farnabius het vasteland veroverden. Vossius (2) stuur-
de Farnabius de Horatius van Bondius, te Amsterdam uitgegeven,
om hem door de keurigheid van deze uitgave te bewegen zijn Mar-
tialis te Amsterdam te laten drukken.
(1)nbsp;Bond zie Dictionnary of Nation. Biography, London 1886.
(2)nbsp;Vossius Littera 219.
-ocr page 51-Welke uitgaven Vondel gebruikt.
De vergelijking tusschen vertaling en Latijnsche teksten wijst uit
dat Vondel de edities van Bondius en Heinsius heeft gebruikt.
De vergelijking van Vondels inhoudsopgaven met de argumenta
van de verschillende uitgaven voert tot de volgende conclusie :
In sommige lierdichten van het eerste boek neemt Vondel de
argumenta over van Bondius, in de andere boeken die van de Hein-
sius-uitgaven. Het is verder duidelijk dat in het eerste boek Vondel
naast de argumenta van Bondius ook argumenta van de oudere
Heinsius-edities heeft vertaald; in de laatste boeken gebruikt hij
uitsluitend de latere uitgave (1629).
Aanteekeningen.
Vondel heeft in ieder geval gebruikt gemaakt van de aanteeke-
ningen van Daniël Heinsius en Joh. Bond. Misschien werden del'
commentaren van Torrentius en van Cruquius door hem geraad-
pleegd. Het is ook niet uitgesloten dat Mostert en Victorijn Vondel
hebben voorgelicht met verklaringen tijdens hun vroegere studie-
jaren opgenomen of gehoord. Met de uitgaven van Heinsius en Bon-
dius is Vondels vertaling niet ten volle verantwoord.
Gehalte van de Horatius-vertaling.
De pittige wijze en de lustig schertsende toon waarop Horatius'
Lierdichten door Vondel in 't Nederlandsch zijn overgezet, maken
het lezen van deze vertaling tot een genot. Toch komen ook hier
slordigheden en fouten in de vertaling voor. Men treft ze hier spo-
radisch in nagenoeg dezelfde verhouding aan.
Om een vluchtige indruk te geven van Vondels kennis der Latijn-
sche taal, voor zoover ze uit de Horatius' vertaling is op te maken,
haal ik hier de fouten aan van de 15 eerste Carmina van Lib. II
en IV :
CARM. II, 1.
v. 14 fPraesidium)... consulentinbsp;V. een voorvechter van 't om raet
Curiaenbsp;verlegen hof.
V. 30 Impia proelianbsp;V. godlooze neerlagen
v. 34 Quod mare Dauniaenbsp;V. Wat Daunische zee is niet van
Non decoloravere caedes ? moort bevleckt ?
CARM. II, 2.
V. 1 Nullus argento color est O Krisp Salust, vpnt van staten,
avarisnbsp;het zilver, van gierigaerts in
Abdito terris, inimice lamnae
Crispe Sallusti
CARM. II, 3.
V. 11 ......... et obliqua laborat
Lympha fugax trepidare rivo
aerde begraven, is zonder glans.
V. daer het stroomende water be-
zigh is langhs den vochtigen oe-
ver te dobberen.
tes moeret iniquos
CARM. II, 6.
v. 10 Dulce pellitis ovibus Galaesi
flumen
CARM. IV, 2.
V. 5 Monte decurrens velut am-
nis, imbres
Quem super notas aluere
ripas
CARM. IV, 4.
v. 38 Hasdrubal devictus
Of hebben we hier te doen met een lapsus calami voor « bochti-
gen » ?
CARM. II, 4.
V. 10 Regum certe genus et pena
V. Zij betreurt gewis haar konink-
lijck geslacht, en het ongelijck
van haren huize.
V. den zoeten vliet Galesus, rijck
van gewolde schapen,...
V. Pindarus bruist, gelijck een vliet
ten berghe afschietende dien de
plasregens op de vermaerde oe-
vers hebben doen aengroeien.
V. de vrome Hasdrubal
Dezelfde vertaling komt voor in C. 11, 9 v. 21 waar V. « gentibus
victis » ook door « vrome volcken » vertaalt.
CARM. IV, 4.
v. 50 Cervi, luporum praeda ra-
pacium,
Sectamur ultro, quos opimus
Fallere et effugere est tri-
umphus.
CARM. IV, 4.
v. 57 Hex
CARM. IV, 4.
V. 62 (Hydra) vinei dolentem cre-
vit in Herculem
CARM. IV, 4.
V. 63 Monstrumve summisere Col-
chi
maius.
V. Wij harten een roof van ver-
scheurende wolven, volgen van
zelfs hen, die, door ons om te
leiden en 't ontvlughten, heer-
lyck triomferen.
V. galnotenboom.
V. Hydra groeide niet stercker aen •
tegen den onverwinnelijcken Her-
cules.
V. En Colchis (heeft) geen grooter
ondier gedempt.
CARM. IV, 5.
V. 23 Laudantur simili prole puer- V. de kraemvrou wort door haer
peraenbsp;kroost geprezen
CARM. IV, 6.
V. 7 Quateret tremenda cuspide V. met zijne drillende speer schudde
pugnax.
De fout is ontstaan uit de aanteekening van Farnabius : Pugnax
basta quam nemo praeter Achillem poterat vibrare.
CARM. IV, 6.
v. 11 posuitque Collum in pulvere V. en viel op zijnen mond
Teucro.
v. 25 Doctor argutae fidicen Tha- V. O Febus, ghij... leermeester der
liae, Phoebenbsp;schrandere Thalye
Slordigheden als (C. II, 6, 1) Gades vertaald door Kalis en (C.
IV, 10, 5) Ligurinus door Ligurius blijven buiten beschouwing. De
slordigheid in het vertalen van eigennamen is bij Vondel vrij groot.
De vertaling van Horatius is zelden stroef, meestal los en zwie-
rig. Toch kan niet gezegd worden dat er sinds de vertaling van
Seneca vorderingen te bespeuren zijn. De fouten zijn minstens even
talrijk, al was Vondel bij het overzetten van Horatius in proza min-
der genoodzaakt de Latijnsche tekst vrij te vertalen.
C. ovidius' heldinnenbrieven
De Heroïdes van Ovidius werden volgens Brandt omstreeks 1641
door Vondel in het Nederlandsch overgebracht om « door middel
van de vertaling van de Heroïdes den geestigen zwier van zulk
Ovidiaansch briefschrijven in 't hoofd te krijgen en in stichtelijker
Stoffe te vervormen ». Van dit Ovidiaansch briefschrijven dat hij
zich voor het dichten van de Maagdenbrieven wilde eigen maken,
zijn er zelfs met een vergrootglas weinig sporen in het latere werk
van Vondel te ontdekken.
Indien we uitsluitend aangewezen waren op het getuigenis van
Brandt dan zouden we geneigd zijn de voorstelling van Vondels
biograaf in twijfel te trekken. Toevallig beschikken we over een
getuigenis dat veel betrouwbaarder is dan de inlichtingen van
Brandt.
In de Universiteitsbibliotheek te Leiden berust het handschrift
van Vondels Heroïdes. D*^ Differee, wiens schriftkundige kijk op
Vondels manuscripten onbetwistbaar is te vertrouwen, beweert be-
Vondelnbsp;4
slist dat deze vertaling geschreven is door Vondel toen hij 50 tot
60 jaar oud was. Een brief van Vondel aan Huyghens uit het jaar
44 vertoont dezelfde graphologische kenmerken.
Het onderzoek naar de uitgaven waaruit Vondel de Heroïdes
vertaald heeft, bevestigt de voorstelling van Brandt en de bewering
van D' Differee.
Uitgaven.
De Heldinnenbrieven van Vondel werden voor het eerst in
]716 uitgegeven door D. Van Hoogstraten, conrector aan de
Latijnsche school te Amsterdam. Hij heeft er de oneffenheden uit-
gestreken en de volgorde van de brieven veranderd. Tot en met de
14® brief is de volgorde van de uitgave die van het handschrift. Dan
volgt niet de brief van Sappho aan Phaon, maar die van Paris aan
Helena. Daarna treft men in het handschrift brief 17 tot en met 19
en daarop volgt die van Sappho aan Phaon. De beide brieven aan
Acontius en Cydippe zijn slechts gedeeltelijk op bl. 48 en 49 ver-
taald.
De reden waarom Van Hoogstraten aan de volgorde van de brie-
ven in het handschrift heeft getornd is licht te gissen. In de La-
tijnsche uitgave welke hij bij de verbetering van Vondels vertaling
gebruikte was de volgorde anders dan in de uitgave waaruit Von-
del vertaalde.
Eene uitgave van de Heroïdes met aanteekeningen had Vondel
niet te zijner beschikking. Hij was aangewezen op de Heinsius-uit-
gaven (1624, 1629 A'dam, 1629 Leiden, 1630) waarin geen verkla-
ringen voorkomen. De twee eerste uitgaven verschillen van de an-
dere. Van Hoogstraten heeft in de schikking van de brieven de volg-
orde van de latere Heinsiusuitgaven gevolgd. In die van 1629 (Lei-
den) staat de brief van Sappho aan Phaon als n° 15, terwijl hij in
de Amsterdamsche uitgave, welke met de Heinsiusuitgave van Lei-
den van 1612 overeenstemt, achteraan staat.
Aan de brieven in de latere edities gaat een inhoudsopgave voor-
af welke in de vroegere uitgaven ontbreekt. Ook hierin sluit Von-
dels vertaling bij de oudere uitgaven aan.
Vondel heeft ook de Heroïdes uit verschillende edities vertaald.
Vondel heeft b.v. in Epist. IX de twee aanvangsverzen van de
oudere uitgave vertaald, terwijl hij ze in Epist. X weer weglaat,
hierin de jongere uitgaven volgend. Vondel volgt vaker deze laat-
ste uitgaven.
Gehalte van de vertaling.
Wij laten hier de eerste de beste passage van deze vertaling vol-
gen. Uit de 25 eerste verzen van Epist. III, Briseis aan Achilles,
zal reeds voldoende blijken hoe het met Vondels kennis van het
Latijn d= 1641 gesteld was.
Ep. III Briseis Achilli (ed. Heins. 1629).
1 Quam legis, a rapta Briseide littera venit,
Vix bene barbarica graeca notata manu.
Quascumque aspicies, lacrymae fecere lituras :
Sed tarnen hae lacrymae pondera vocis habent.
5 Si mihi pauca queri de te dominoque viroque
Fas est : de domino pauca viroque querar.
Non ego poscenti quod sum cito tradita regi,
Culpa tua est : quamvis haec quoque culpa tua est.
Nam simul Eurybates me Talthybiusque vocarunt :
10 Eurybati data sum, Talthybioque comes.
Aher in alterius jactantes lumina vultum
Quaerebant taciti, noster ubi esset amor.
Differri potui : poenae mora grata juisset :
Hei mihi ! discedens, oscula nulla dedi.
15 At lacrymas sine fine dedi : rupique capillos :
Infelix iterum sum mihi visa rapi.
Saepe ego decepto volui custode reverti :
Sed, me qui timidam prenderet, hostis erat.
Si progressa forem, caperer ne nocte timebam,
20 Quamlibet ad Priami munus itura nurum.
Sed data sum, quia danda fui : tot noctibus absum,
Nec repetor : cessas : iraque lenta tua est.
Ipse Menoetiades tunc cum tradebar, in aurem :
Quid fies ? hic parva tempore, dixit, eris.
25 Non repetisse parum est : pugnas, ne reddar, Achille :
/ nunc : et cupidi nomen amantis habe.
Briseis aan Achilles.
Deze brief, dien ghy leest, komt van de geschaeckte Briseis, en is
»auhx m leesbaer Griex met een uitheemsche pen geschreven. Ghij ziet
overal de letters vervloeien door mijn tranen : nochtans willen die tranen
vrij wat zeggen. Stont het mij vrij een luttel over u, mijn heer en man,
te klagen ; ick hadde wel een luttel over mijn heer en man, te klagen.
t Is uw schuit niet, dat ick op 's konings verzoeck hem zoo ras wiert over-
gelevert ; hoe wel ghij oock eenige schuit hebt. Want zoo ras Eurybaet
en Talthybius my verdaeghden, wiert ick Eurybaet en Talthybius tot een
pzelhn gegeven. Wij malkanderen onderling aenziende, vraeghden heime-
lyck, waer onze liefde gebleven was. Ick kon uitgestelt worden ; een luttel
verlangens doel wel lieven. Helaes, ick gaf u int scheiden niet eenen kus.
Maer ick huilde zonder ende, en trock mijn hair uit het hooft. Ick onge-
luckige laet mij voorstaen, dat ick noch eens geschaeckt worde. Menigh-
mael dacht ick de wacht te mompen, en weder te keeren. Maer het tvas
mijn vijant die mij bevreesde grijpen woude. Ick vreesde, zoo ick henen
gingk, 's nachts gevangen en als een snaer aen Priaem geschoncken te
worden. Maer ick ben verschoncken, omdat ick een geschenek most ver-
strecken : zoo veel nachten was ick wegh, en worde niet eens wedergehaelt.
Ghij houdt op : en uw gramschap komt langsaem bij. Toen ick over-
gelevert wert, (f) luisterde Menoetiades zelf mij in 't oor : waerom
schreit ghij ? Ghij zult hier niet lang blijven. O Achilles, het is van klein
belangk, dat ghy my niet weder eischte. Maer keer dat ick niet overgelevert
werde. Ga nu hene, en draegh de naem van een ijverigh minnaer.
Vijf jaar voor de vertaling van de Heroïdes zette Vondel de
Sophompaneas zoo voortreffelijk over in het Nederlandsch dat de
Groot moest bekennen dat de vertaling van Vondel het oorspronke-
lijk treurspel ver overtrof. Na deze schitterend geslaagde vertaling
is het bijna ongelooflijk dat in de vertaling der Heroïdes fouten
voorkomen die een behoorlijk gymnasiast uit de hoogere klassen
gemakkelijk verbeteren kan. We hebben hier niet het moeilijke
Latijn van Horatius, maar de gemakkelijk te begrijpen brieven van
Ovidius. De vertaling krioelt van fouten, vertoont overal leemten
en verraadt onbekendheid met eenvoudige realia.
Het gaat niet aan uit blinde bewondering voor alles wat Vondel
geschreven heeft zich van deze hinderlijke brieven af te maken met
de bewering dat we hier met een klad te doen hebben en met een
overzetting die niet ter publicatie was bestemd. Het gaat evenmin
aan ze eenvoudig, zooals prof. Kalff doet, te negeeren. Passages
van hetzelfde gehalte als de aangehaalde treft men in alle brieven
aan. We hebben hier een vertaling voor ons liggen, waaraan Von-
del dagen lang heeft gewerkt en waarin telkens weer grove mis-
vattingen terugkeeren. Deze vertaling is het onweerlegbaar bewijs
van Vondels onbekwaamheid om op vijftigjarige leeftijd op eigen
krachten behoorlijk de betrekkelijk gemakkelijk te begrijpen hel-
dinnenbrieven van Ovidius in 't Nederlandsch over te brengen.
De redenen van Vondels ontoereikendheid om deze overzetting
naar behooren af te werken liggen voor de hand.
De loslippige Brandt zwijgt als een graf over de uitslag van Von-
dels pogingen om door het vertalen van de Heroïdes « den Ovidiaan-
schen zwier te pakken te krijgen ». Over de in 1646 verschenen
vertaling van Vergilius in proza vernemen we zoowel van Vondel
zelf als van Brandt dat de vertaler slechts met veel moeite vorderde,
omdat de helpers hem ontvallen of door ander werk in beslag waren
genomen. Bij de vertaling van de Heroïdes heeft Vondel geene
ernstige helpers gehad.
Verder weten we dat Vondel zich bij de vertaling van uitgaven
zonder commentaar bediend heeft.
Deze twee feiten verklaren de mislukking van deze vertaling.
Uit deze overzetting mogen we het besluit trekken dat in 1641 Von-
del in de Latijnsche taal niet voldoende onderlegd was om zonder
hulp van vrienden en aanteekeningen op behoorlijke wijze het een-
voudige Latijn van de Heroïdes te begrijpen,
D. vergilius' gedichten
In 1646 verschijnt de vertaling van Vergilius in proza. Volgens
Vondels eigen verklaring en Brandts getuigenis is deze overzetting
na veel moeite en zonder ernstige hulp van vrienden tot stand ge-
komen. Brandt wijst de dichter als eenige helper Jac. Venkel toe.
Daar Vondel bij de publicatie van zijn vroegere vertalingen van klas-
sieke schrijvers uitdrukkelijk zijne Mecenaten vermeldt, hebben
wij ons Venkel niet voor te stellen als een helper, die de dichter
bijstaat bij de overzetting van ieder vers, maar als een soort correc-
tor, die zooals later Antonides Van der Goes, vluchtig zijne vertaling
overzag en verbeterde. Met deze verklaring is echter het vraagstuk!
van Vondels persoonlijk aandeel in de vertaling van Vergilius niet
opgelost. Vondels Nederlandsche gedichten van ± 1630, de Geboort-
klock van Willem van Nassau, de verovering van Grol zijn geschre-
ven onder zeer kennelijke invloed van Vergilius. De dichter kende
toen reeds zeer goed Vergilius' heldendicht. Waarschijnlijk heeft
hij reeds voor 1630 de Latijnsche dichter met zijn vrienden gele-
zen. In hoever die mogelijke vroegere lezing de latere vertaling is
ten goede gekomen is niet uit te makenjDe Vergilius-uitgaven zijn j
in de 16® en de 17® eeuw zoo talrijk dat het zelfs niet met Benedik-
tijner geduld mogelijk is al de uitgaven nauwkeurig te bepalen
welke Vondel gebruikt heeft. Bovendien zijn de zeer talrijke uit-
gaven van Vergilius onderling afhankelijk, zoodat het niet altijd
mogelijk is met zekerheid aan te wijzen uit welke bron Vondel
heeft geput.
Het onderzoek naar de bronnen van Vondels voorredenen levert
het bewijs op dat de dichter zich geen moeite heeft gespaard om
het materiaal te verzamelen dat hem voor een beter begrip van zijn
Parnasheilige dienstig was.
Uitgaven.
De vertaling van Vondel hebben we vergeleken met uitgaven
binnen en buiten Nederland gedrukt. Het ligt voor de hand
dat Vondel ook hier de trouwens ook in ons land gedrukte Farna-
bius' uitgave te zijner beschikking had. De Heinsiusuitgaven zijn
meer critisch dan exegetisch. De uitgave van de la Cerda werd voor
de samenstelling van de voorrede gebruikt. Of ze in de vertaling
werd benut is niet uit te maken. De Duitsche editie van Taubmann
en de Fransche van Stephanus blijken Vondel niet onbekend te zijn
geweest.
De Argumenta van de Bucolica en Georgica zijn ongetwijfeld
uit Farnabius overgenomen. De korte samenvatting in verzen, welke
op de aan Famabius ontleende inhoudsopgave in proza volgt, als-
mede de inhoudsopgave in proza van de verschillende boeken van
de Aeneis, welke ook bij Farnabius te vinden is, en de inhoudsop-
gave dezer boeken in verzen vindt men in de hooger genoemde uit-
gaven van Stephanus, de la Cerda, Taubmann en nog andere edities
van die tijd.
Aanteekeningen.
Het duidelijkst zijn de aanteekeningen van Farnabius in de ver-
taling terug te vinden. In de vertaling van de Georgica heeft de
Taubmann-editie sporen nagelaten. Invloed van Stephanus lijkt me
hier en daar merkbaar.
Gehalte van de vertaling.
Het is zeer moeilijk een juiste voorstelling te geven van het ge-
halte van de Vergilius-vertaling. Vergelijkt men de vertaling van
de Aeneïs met die van Seneca's treurspelen, Horatius' Lierdichten,
en Grotius' Sophompaneas, dan blijkt dat zwakkere en betere ge-
deelten hier sterk bij elkaar afsteken, wat in de opgesomde over-
zettingen het geval niet is. Naast vrij goed verzorgde gedeelten,
treft men er ook slordig vertaalde. De opgewektheid waarmee de
oudere vertalingen zijn bewerkt, is hier vaak zoek. De ijver van de
dichter schijnt meer dan eens onder het vertalen van de gedichten
van Vergilius te zijn verminderd.
Om een vluchtige indruk te geven van Vondels bedrevenheid in
het Latijn in de tijd dat hij Vergilius vertaalde (± 1645) laten we
hier de fouten volgen uit de derde Ecloga en de vertaling van en-
kele verzen uit het tiende boek van de Aeneïs. De Latijnsche tekst is
uit de Farnabius-editie overgenomen.
Ecloga iii.
V. 16 Quid domini facient, audent cum talia fures ?
V. Wat zullen Heerschappen doen, naerdien dieven dit durven ?
V. 23 Si nescis, meus ille caper fuit.
V. Weet ghij het niet ? het was mijn geit.
V. 34 Bisque die numerant ambo pecus, alter et haedos.
V. Wanneer ick thuis kome, (tellen beide) tweemaal 's daghs het vee,
d'een de schapen, d'ander de boeken.
v. 66 At mihi sese offert ultro meus ignis Amyntas
Notior ut non sit canibus iam Delia nostris.
V. Maer Amyntas, mijn stoockebrant komt mij van zelf in den mont
geloopen, eer dan de brack een lucht van Diane wech hebbe...
V. 87 Qui te Pollio amat, veniat quo te quoque gaudet
V. O Pollio, dat hij, die u beminne, zich oock met u verblijde
V. 90 Qui Bavium non odit, amet tua carmina Maevi.
V. Wie Bavius vermagh, die bemint Mevius dichten.
Aeneïs x.
V. 702
Nec non Evantem Phrygium Paridisque Mimanta
Aequalem comitemque una quem nocte Theano
In lucem genitori Amyco dedit et jace praegnans
Cisseis regina Parin créât : urbe paterna
Occubat; ignarum Laurens habet ora Mimanta,
Ac velut ille canum morsu de montibus altis
Actus aper (muitos Vesulus quem pinifer annos
Defendit, multosque palus Laurentia) sylva
Pastus arundinea, postquam inter retia ventum est,
Substitit, infremuitque ferox et inhorruit armos :
Nec cuiquam irasci, propiusque accedere virtus,
Sed iaculis, tutisque procul clamoribus instant;
Haud aliter iustae quibus est Mezentius irae,
Non ulli est animus stricto concurrere ferro :
Missiiibus longe et vasto clamore lacessunt.
Ille autem impavidus partes cunctatur in omnes,
Dentibus infrendens et tergo decutit hastas.
Venerat antiquis Corythi de finibus Acron,
Graius homo, infectos linquens profugus hymenaeos
Hune ubi miscentem longe media agmina vidit
Purpureum pennis et pactae coniugis ostro : (1)
Impastus stabula alta leo ceu saepe peragrans
(Suadet enim vesana fames) si forte fugacem
Conspexit capream aut surgentem in cornua cervum,
Gaudet hians immane, comasque arrexit et haeret
Visceribus super accumbens : lavit improba teter
Ora cruor
V. Oock versloegh hy Evas, den Frygiaen, en Mimas, Paris wederga en
megezel, van Theano ter weerelt gebroght, en aen zijnen vader Amykus
gelevert, op dien zelven nacht, toen de Koningin, Cisseus dochter, van
een joekel bevrucht, Paris baerde; Paris sneuvelde in zyn vaderlijcke
Stadt; het Laurentynsche lant bewaert Mimas, wiens aenzicht onbekent
bleef. En gelijck een wilt zwijn door 't gebit der honden afgedreven van
de hooge bergen (daer de pynboomrijcke Vesulus en het Laurentynsche
broeckmoerasch het lange jaren beschermden en met riet en ruighte
voedden) na dat het in 't net geraeckt is, wel fors staen blijft en de borstels
opsteeckt zonder dat iemant het hart hebbe dit dier te genaken of daer-
tegens in te varen; maer elck veiligh van verre met schieten en roepen
vast tiert : eveneens is er niemant van allen, die op Mezentius met recht
verbittert zijn, zoo koen om met den blancken degen toe te treden : zij
tergen hem van verre met schichten en vreesselijck getier. Maer hij ver-
wacht ze onversaeght van alle kanten, knerst op zijn tanden, en schut de
Speeren op den rugh af. Akron een Grieck was van Koritus oude grenzen
komen vlughten, en liet zijn huwelijck onvoltrokken. Zoodra Mezentius
hem van verre zich midden onder de troepen zagh mengen, met zijn schar-
lakenroode pluimaedje en het purperen veltteeken zijner verloojde bruid;
scheen de wreedaert een afgevaste leeuw, die van dollen honger aenge-
dreven menighmael door de ruime stallen loopt snufjelen, en bij geval
een vlughtige geit of hart met groote hoornen opdoet, vervaerlijck gaept,
het hair overendt zet, graeg naer zijnen roof grijpt, boven op 't ingewant
leggen gaet en zijnen grimmenden muil met het vuile bloet afspoelt.
Dergelijke passages, en er zijn er meer van dit gehalte, toonen
duidelijk hoe Vondel trots zijn grolt;»te vorderingen, sedert 1641, nog
steeds niet de noodige geoefendheid bezat om moeilijkheden te ver-
mijden, die men ook zonder een schrander classicus te zijn gemak-
kelijk uit de weg gaat. Het gaat hier niet om een toevallige ver-
strooidheid, maar om telkens weer terugkeerende storende fou-
ten.
De door zijn tijdgenooten en Prof. Kalff zoo hoog geroemde Ver-
gilius-vertaling is een middelmatige overzetting van een groot taal-
kunstenaar.
(I) Vondel heeft hier waarschijnlijk de aanteekeningen van Farnabius verkeerd
begrepen : purpurea eminentem crista et ostro sponsae suae insigni.
C. ovidius' herscheppinge
Vroegere Vertaling op rijm?
Op 83-jarige leeftijd gaf Vondel Ovidius' Herscheppinge in het
licht Brandt vertelt dat hij omstreeks 1635 de Metamorphoses ver-
taalde en D^ Leendertz voegt er aan toe dat hij de vertaling in 1671
geheel in verzen overbracht en herzag. Dat Antonides Van der Goes
Vondel hulp verleende door het herzien zijner verzen weten we door
de reeds boven vermelde brief van de dichter aan zijn vriend.
De voorstelling van Dquot;^ Leendertz kan ik niet aanvaarden. Wij
weten dat de vertaling van de Aeneïs in rijm weinig afwijkt van de
vertahng in proza. In de Ovidius-vertaling van 1671 zijn duidelijk
sporen waar te nemen van de aanteekeningen van de Ovidius-edities
van Cornelius Screvelius (1667) en Nicolaas Heinsius (1652, 1658)
oo VnL^V^''^''nbsp;vergissing tweemaal de verzen
öd-lüU). De eerste maal vertaalt hij :
V. V. 96 Den Traciaenschen hoop, die 't gruwelstuk aenschoude.
0v.v86 Quae videre nefas (D. Heins. 1629 N. Heins. 1632).
De tweede maal :
V. V. 115 Dit gruwelstuk bedrijven.
Ov. Quae fecere nefas. (Fa. Screv.)
Blijkt hieruit niet dat Vondel, zooals hij dat gewoonlijk deed, met
verschillende uitgaven werkte ?
De editie die Vondel het meest dienst bewees bij de vertaling was
die van Screvelius. Daarnaast heeft hij ook die van Farnabius ge-
bruikt Het is niet mogelijk dat de dichter in 1635 de uitgave van
farnabius kende, want diens eerste uitgave verschijnt eerst te Lon-
den in 1637. Indien dus Vondel omstreeks 1635 Ovidius Metamor-
phoses vertaalde dan moet die vertaling er heel anders uit gezien
hebben dan de vertaling in verzen. Trouwens om een vertaling in
proza over te zetten in een vertaling in rijm had hij de hulp van
Antonides van der Goes niet noodig. In 1635 beschikte Vondel over
bekwame helpers. Mostert en Viktorijn stonden in die periode Von-
del bereidwillig ter zijde. Een vertaling in proza uit die jaren had
er vrij behoorlijk uit gezien. Dit laatste kan van de overzetting van
de Metamorphoses niet gezegd worden.
Gehalte der vertaling.
De eerste boeken zijn behoorlijk vertaald, maar de laatste zijn
-ocr page 62-slordig afgewerkt. In deze boeken is de vertaling zeer ongelijk. De
breedsprakerigheid neemt toe naarmate de nauwkeurigheid afneemt.
Van het elfde boek af is de vertaling vrij zwak.
Een voorbeeld van een dier slappe vertalingen volgt hier.
Metam. Lib. XI 470 (ed. Heins. 1629) :
Aut minus, aut certe medium, non amplius, aequor
Puppe secabatur, longeque erat utraque tellus :
Cum mare sub noctem tumidis albescere coepit
Fluctibus et praeceps spirare valentibus Eurus.
Ardua iamdudum dimittite cornua, rector
Clamat et antennis totum subnectite velum.
Hic iubet; impediunt adversae iussa procellae,
Nee sinit audiri vocem fragor aequoris ullam.
Sponte tamen properant, alii subducere remos,
Pars munire latus, pars ventis vela negare.
Egerit hic fluctus, aequorque refundit in aequor :
Hic rapit antennas. Quae dum sine lege geruntur,
Aspera crescit hyems, omnique a parte feroces
Bella gerunt venti, fretaque indignantia miscent.
Ipse pavet, nee se, quis sit status, ipse fatetur
Scire ratis rector, nee quid iubeatve velitve;
Tanta mali moles, tantoque potentior arte est.
Quippe sonant clamore viri, stridore rudentes
Undarum incursu gravis unda, tonitribus aether.
Fluctibus erigitur, coelumque aequare videtur
Pontus et inductas aspergine tangere nubes;
Et modo, cum fulvas ex imo verrit arenas,
Concolor est illis; Stygio modo nigrior unda :
Sternitur interdum; spumisque sonantibus albet.
Ipsa quoque his agitur vicibus Trachinia puppis,
Et nunc sublimis, veluti de vertice montis,
Despicere in valles imumque Acheronta videtur;
Nunc, ubi demissam curvum circumstetit aequor,
Suspicere inferno summum de gurgite caelum.
Saepe dat ingentem fluctu latus icta fragorem :
Nee levius pulsata sonat, quam ferreus olim
Cum laceras aries halistave concutit arces
Utque solent sumtis incursu viribus, ire
Pectore in arma feri protentaque tela leones :
Sic, ubi se ventis commiserat unda coortis,
Ibat in arma ratis, muitoque erat altiar illis.
lamque labant cunei, spaliataque tegmine cerae
rima palet, praebetque viam letalibus tindis.
V. 642......... De zee drijft ze uit het oogh
Dan zacht, dan harder, 't Lant was wech van wederzijden
-ocr page 63-Toen 't effen water, daer ze eerst langsaem overglijden,
üegon te zwalpen en te schuimen op het vlak
En d'oostewint allengs te stijven krak op krak.
De stuurman riep : Nu strijkt de zeilen, voor de winden.
Hmlt in den schoot, 't Is tijt de zeilen los te binden.
Loet zakken. Laet de spriet flux zakken. Het is tijt.
k Beveel het : maer de storm verbiet het hun, en Hit
Geen spoeden, 't Zeegedruisch verdooft de stem in 't vaeren :
uees past op bakboort; die wil tou en takel klaeren,
tn pompen eene zee van water in de zee.
Dees grijpt de spriet : en nu zij ongewis alree
Heendri]ven, groeit de storm en alle winden ruisschen
In onderhngen strijt, en bulderen en bruisschen
en barnen. 't Water ziedt als pekel ondereen.
De stuurman trilt, en beeft en weet niet eens waerheen
re stuuren, nochte wat hij bij der bant zal vatten;
Zoo sterk is t onweer, en de zeilkunst aen het spatten.
Vermeestert, en verbluft. De mannen schreeuwen vast
De touwen gonzen. Het gekrikkrak van den mast
Luit schnkhjk. Zee op zee stort uit den hemel neder,
Het dondert : hierop rijst het schuimend water weder.
Wu schijnen hemel en de zee gelijk te staen.
Het omgedreven zwerk wort van den oceaen
Besprengkelt, en ziet root als zant, dat ongebonden
Komt opgestooven uit de grondelooze gronden.
iJan ziet het zwarter als het zwarte jammerloch.
De zeegol tuimelt, schuimt zoo grijs en groen als spogh.
En ruischt. Zoo wort het schip ook heene en weer gedreven
By beurten dan is t hoogh, gelyck een bergh verheven
Dan schynt het hellewaert te doelen naer beneên
l\a dat het van een zee omringt stoet rondomheen,
Bestornit het uU de kolk des ajgronds 's hemels doeken.
By wylen hoort men 't op de zy getroffen kraeken
Van water slagh op slagh. De slagh geeft een geluit,
Gehjk de stormram op een bolwerk afgestuit
Met zyn metaelen hooft, dat muur en toren bersten :
Ms felle leeuwen, die op hunne landen knersten
Ln renden met gewelt op spits en wapens aen;
Zoo troosle zich de kiel den storm te ivederstaen
der winden, onderling ten oorlogh aengespannen.
Hel kromhout, nu ze dit zoo schrikkelijk vermannen,
Bezwijkt met een harpuis, en hars en huil en teer.
Ue planken gaepen van het ongestuimigh tveer,
En laten water in, dat dreight met doodsgevaeren.
Vondels onvoldoende geschooldheid om op 83-jarige leeftiid
ft,;!;'' /'.TfMetamorphoses van Ovidius zonder storende
fouten m het Nederlandsch over te brengen blijkt uit menige blad-
zijde van de vertaling. Het spreekt dat vele onnauwkeurigheden uit
de laatste boeken te wijten zijn aan Vondels haast en spoed, maar
hiermee zijn de vele grove vergissingen, die in de laatste boeken
voorkomen, niet goed gepraat. Een bedreven latinist weet ze ook
in een overijlde vertaling te vermijden. Vondel heeft dus ook in
zijn laatste vertaling blijk gegeven van onvoldoend aanvoelen van
de Latijnsche taal.
Uitgaven,
De varianten van de verschillende uitgaven door de dichter bij
het vertalen gebruikt schijnen er op te wijzen dat hij bij de ver-
taling van de eerste boeken hoofdzakelijk de editie van Farnabius
volgt, In de laatste boeken volgt Vondel vaker de lezing van Scre-
velius en Heinsius.
Aanteekeningen.
De lijst der aanteekeningen toont ons dat Vondel Farnabius' en
Screvelius' commentaren kende. Vondel heeft vaak de zeer voor-
treffelijke verklaringen van deze beide commentatoren verwaar-
loosd, zooals hij dat ook elders, zij het niet altijd in dezelfde mate
doet. Ook hieruh kunnen we besluiten dat Vondel bij deze vertaling
overijld is te werk gegaan.
Daar al de aanteekeningen van Farnabius in Screvelius' uitgave
staan is het onmogelijk voor ieder afzonderlijk geval uit te maken
welke van beide uitgaven Vondel voor zich had.
IL DE GRIEKSCHE SCHRIJVERS
Over de wijze waarop de vertalingen uit het Grieksch zijn tot
stand gekomen zijn wij minder goed ingelicht.
Dat Viktorijn Vondel tot de vertaling van de Electra aanspoorde
en Isaac Vossius hem hierbij hielp is reeds gezegd.
De vorm waarin de Electra-vertaling aan het publiek wordt aan-
geboden stemt met de gegevens van de dichter en zijn biograaf over
de medewerking van Vossius overeen. Aan de vertaling gaan een
paar citaten vooraf over de tooneelspeler Polos. Het eerste citaat
is van Aulus Gellius Noct. Att. VII, 5 en komt letterlijk voor in
« De Pictura Veterum » Lib. I 4. 6. Het boek was in 1637 te Am-
sterdam gedrukt door bemiddeling van Ger. Vossius. Is. Vossius ver-
taalde aanhalingen uit Grieksche schrijvers in het Latijn. Ligt het
niet voor de hand dat Is. Vossius Vondel aan het citaat hielp ? Het
toevoegen aan de vertaling van het tamelijk lange Argumentum van
Ratallerus als aanhangsel van het boek wijst eveneens op de onge-
wone omstandigheden waarin deze vertaling werd tot stand ge-
bracht. Dat de vertaling minder sporen vertoont van Latijnsche
overzettingen, is aan dezelfde oorzaken te wijten. Ten slotte
bezit de Universiteitsbibiotheek van Leiden Ger. Vossius' uitgave
van Camerarius : het zal wel niet toevallig zijn dat Vondels ver-
tahng duidelijke sporen vertoont van de Latijnsche overzetting welke
Camerarius geeft.
Over de wijze waarop hij de Oedipus Tyrannus en de Trachiniae
van Sophocles en verder de Iphigeneia in Tauris van Euripides ver-
taalde rept Vondel geen woord. Brandt, die in de voorredenen geen
pgevens vond, doet er het zwijgen toe. Wat de « Feniciaensche »
betreit, ik meen in de Opdracht aan de Regeerende Burgemeesteren
en Kaeden van Amsterdam te lezen dat Vondel dit werk uit de La-
tiinsche overzetting van Grotius vertaalde. Van Lennep meent dat
Vondel « de Feniciaensche » uit het Grieksch heeft overgezet. Om
zijne meening staande te houden beschouwt hij de wijze waarop
Vondel over deze vertaling schrijft als onduidelijk. Toch staat er
in zijn brief aan de Burgemeesteren geschreven dat hij de Latijnsche
vertaling van Grotius' Phoenissae overzet in het Nederlandsch : « De
doorluchtige heer Hugo de Groot... koos in den kerker, onder an-
dere oefeningen, de vertaelinge uit van dit treurspel, de kroon van
alle Euripides werken... het welck hij sedert door Godts genade
verlost, te Parijs voltrok, van waer de koninglijke gezante mij ge-
waerdighde eenen afdruk toe te zenden, met eene lofreede zoo heer-
lijck verciert, dat 'er niet kan toegevoeght worden zonder het werck
te verongelijcken. Nu neeme ick de vrijmoedigheit mij zelven d'eer
te geven deze vertaelinge den beeren Burgemeesteren op te dragen,
naerdien de schriften van dien onsterfelijken man, overal de Groot
en eerlijk en heerlijk, u ten hooghste behaegen... »
Uitgaven.
Het wekt verwondering D'' Worp in zijn studie over Hol-
landsche Vertalingen van Grieksche Treurspelen te hooren ver-
klaren dat de door Vondel bij de vertaling van de Grieksche tragici
gebruikte teksten wellicht niet te vinden zijn. Vergelijkt men de
Vertalingen met de Grieksche tekst en met Latijnsche vertalingen
van de 16^ en de 17® eeuw, dan komt men tot de gevolgtrekking
dat Vóiidcl dó dóór pföf. dö Vóóyé 'iii de Vondel-uiigavö vaii de
Wereldbibliotheek opgegeven edities van Sophocles met de aantee-
keningen van Joachim Camerarius en Henricus Stephanus alsook de
Latijnsche vertaling van Vitus' Winsemius heeft gebruikt bij de
overzetting van Sophocles' Electra en Trachiniae. Bij de Electra
vertaling maakte Vondel bovendien gebruik van de Camerarius-
uitgave (1558) (1). Euripides' Phoenissae vertaalde hij hoofdza-
kelijk uit de uitgave van de Groot, waarin de Grieksche tekst naast
de Latijnsche vertaling is opgenomen. De Iphigeneia in Tauris van
Euripides werd overgebracht uit de uitgave van Stephanus; Aemi-
lius Portus bewerkte de Latijnsche vertaling.
Vondel had, toen hij de Grieksche tragici in het Nederlandsch
overbracht, niet de ruime keuze van uitgaven waarover hij beschikte,
als hij Latijnsche schrijvers vertaalde. De uitgave van Grotius bevat
geen enkele aanteekening. In de Stephanus-uitgaven staan Grieksche
voetnota's. Achter in de uitgaven staan de Latijnsche commenta-
ren, die echter meer realia geven dan verklaringen van zinsbouw
en woorden. Vondel heeft het zich bij het vertalen steeds gemakke-
lijk gemaakt. Alleen in de Horatius-vertaling, welke trouwens een
min of meer collectief werk is, zijn in de vertaling aanteekeningen
verwerkt welke niet aan de rand of onder aan de bladzijden van de
editie voorkomen. Het zou dan ook wel wonder geweest zijn dat Von-
del, behalve in geval van volstrekte noodzakelijkheid, zich de moeite
zou hebben getroost de aanteekeningen uit te pluizen, wanneer hij
over de bijstand beschikte van de Latijnsche vertaler. De opgegeven
aanteekeningen vindt men overigens in de Latijnsche vertalingen
terug.
Ik zal hier het voorbeeld niet volgen van prof. Kalff die de fouten
door Vondel bij het vertalen van het Grieksch gemaakt groepeerde.
Zoowel de groepeering als de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen
zijn waardeloos. Vondel volgt in vele gevallen de Latijnsche ver-
talers op het spoor, ook waar dezen de Grieksche treurspeldichters
verkeerd vertaalden. In geen enkele vertaling is een ernstige poging
waar te nemen om hunne misduidingen recht te zetten. Afwijkingen
van de Latijnsche schrijvers mag men gerust aan zijn gewone over-
(1) Sophocles Tragoediae VII una cum omnibus Graecis scholiis et eum Latinis
Joach. Camerarii anno 1568 « Ex biblioth. viri illmi Isaaci Vossii ». Handnota :
Ger. Vossius emit me sibi in auctione librorum maximi viri Jos. Scaligeri cuius manu
non pauca ad usum codicis sunt ascripta. Vertaald in 't Latijn zijn Aiax lora gestans
en Electra.
ijling en onnauwkeurigheid, wellicht ook een enkele keer aan zijn
verkeerd begrijpen van het Latiiti, toeBchrijven.
üeze bewering sluit de mogelijkheid niet uit dat Vondel soms
een blik sloeg op het Grieksch. Wij hebben geen reden om er aan
te twijfelen dat hij eenig begrip had van het Grieksch en er zijn
zelfs, buiten de Electra-vertaling, enkele passages die meer naar het
Grieksch zweemen dan naar het Latijn. Het blijven echter uitzon-
deringen. De gelijkenis met het Latijn is zooveel grooter dat ik durf
beweren dat Vondel het Grieksch door middel van Latijnsche ver-
talingen in het Nederlandsch overbracht. Het is mijn stellige over-
tuiging dat Vondels kennis van het Grieksch totaal onvoldoende
was om ook maar bij benadering een Grieksch treurspel in zijn
moedertaal over te brengen, zelfs met behulp van de commentaren
die hij in zijne uitgaven vond.
De uitgaven door Vondel gebruikt geven de inhoudsopgave van
de verschillende stukken op, zoowel in het Grieksch als in het La-
tijn. Als Vondel zoo licht met het Grieksch omsprong dat hij menig
hedendaagsch classicus in het vertalen van de moeilijke Grieksche
treurspeldichters de loef afsteekt, waarom liet hij dan deze gunstige
gelegenheid voorbijgaan om zijne bedrevenheid in het Grieksch te
toonen ? De Grieksche Argumenta toch zijn van dien aard dat onze
gymnasiasten uit de hoogste klas ze zonder Latijnsche vertaling
overbrengen. Overal echter verkoos Vondel ze uit de Latijnsche ver-
taling in 't Nederlandsch over te zetten.
De vertalingen van Vondel uit het Grieksch zijn l)ijgevolg niet
veel meer dan vertalingen uit het Latijn. Een groot deel van de fou-
ten die prof. Kalff hem ten laste legt, kan men op rekening brengen
van de Latijnsche vertalers Winsemius, Grotius, Portus, Camera-
rius.
Aldus opgevat komen er in deze vertalingen vergeleken met de
andere overzettingen uit het Latijn weinig fouten voor.
Het Latijn van de vertalers is eenvoudig en gemakkelijk. Wie
met dit Latijn bekend is — het Latijn van Grotius dat verreweg het
beste is, niet te na gesproken — zal zich ook niet verwonderen over
de matte toon waarin deze vertalingen gehouden zijn. De verwa-
terde stijl van de Latijnsche vertalers was niet krachtig genoeg om
Vondels gemoed te ontroeren en zijn fantasie te prikkelen.
HOOFDSTUK V.
CONCLUSIES OVER VONDEL ALS VERTALER
Als men aan de hand van de edities en commentaren van de La-
tijnsche Schrijvers en van de uitgaven met vertaling van de Griek-
sche schrijvers Vondels vertalingen bestudeert, komt men noodge-
dwongen tot het besluit dat Vondel als Hellenist niet in aanmerking
komt en als Latinist een zeer bescheiden plaats inneemt onder de ge-
leerde classici van zijn tijd. De roep van hunne geleerdheid is ten
volle gewettigd door hun vaardigheid in het dichten van poëmata in
de beide oude talen, in het opstellen van redevoeringen en verhande-
lingen, waarvan zoowel het aantal als de taalkundige bedrevenheid
ons verbazen.
Vondel heeft het nooit verder dan een zeer oppervlakkige kennis
van het Grieksch gebracht. Wat prof. Kalff over zijne kundigheid in
deze taal heeft geschreven is louter denkbeeldig. Te Winkel, die
nuchterder was, had het bij 't rechte eind.
Vondels kennis van het Latijn was voldoende om het Latijn van
de humanisten te hegrijpen. Voor het moeilijke Latijn van de dich-
ters bleef hij tot het laatst toe aangewezen op de zeer duidelijke en
zeer talrijke aanteekeningen van de uitgaven en op de persoonlijke
hulp van vrienden. Toen hij op meer dan vijftig-jarige leeftijd zich
zonder deze beide hulpmiddelen door de moeilijkheden wilde heen-
slaan, schoot hij een heel stuk te kort.
Vondel is in de allereerste plaats een dichter die staat te midden
van zijn volk. Als dusdanig gaat hij de geleerden die hem omringden
en zich zijne meerderen waanden verre te boven. Als classicus loopt
hij angstvallig in het spoor dat de kenners van de oudheid hem voor-
trokken. De aureool van Heinsius, Grotius, Vossius en Barlaeus ver-
blindt hem. Zijn ingeboren bescheidenheid, zijn gebrek aan zelfver-
trouwen, zijn maatschappelijke stand, zijn onvoldoende geschoold-
heid en zijn gemis aan critiek, het zeer levendige besef zijner intellec-
tueele minderwaardigheid ten opzichte van de zeer geleerde vrienden
en zijn ingeboren eerbied voor het gezag brachten er hem toe de
klassieke voorschriften klakkeloos te aanvaarden. Hij was geen zelf-
standige, zelfvertrouwende critische natuur zooals zijn jongere vriend
Johan de Brune de Jonge, die, ofschoon hij in het met klassieke ge-
leerdheid doordrenkte gezin van Gerardus Vossius was opgevoed,
zijn eigen weg ging, met het classicisme brak en als een modern
mensch optrad te midden van de klassiek-geschoolden, wier opge-
blazen rhetoriek vaak de mantel was welke hunne onbeduidendheid
bewimpelde.
Als een volgzame en onderdanige leerling heeft Vondel Grieksch
en Latijn geleerd. De Aristarchen hielden hem voor dat de weg naar
de Parnassus over Rome en Hellas voerde. Hij vertaalde daarom uit
het Latijn. De voorschriften over de Grieksche tragedie pluisde hij
zorgvuldig uit en stamelde ze na. Sinds Grotius en Vossius de Griek-
sche tragedie als de norm van het volmaakte treurspel hadden uit-
geroepen, was het voor Vondel niet meer mogelijk zich op het tooneel
te wagen zonder met de Grieksche tragedie kennis te maken, al was
het ook maar door bemiddeling van een Latijnsche vertaling.
Het valt evenwel moeilijk het ontstaan van Vondels vertalingen
over 't algemeen aldus te verklaren. Ongetwijfeld zijn de meeste
door hem als noodzakelijke vooroefeningen tot het dichten in de
moedertaal beschouwd. Toch kan men de vertalingen van Vergilius
en Ovidius op rijm niet als oefeningen opvatten. In Vondels tijd
deden de vertalingen van klassieke schrijvers opgeld. De Ovidius
van Florianus werd in honderd jaar tijd twaalf maal herdrukt.
Schilders, beeldhouwers en teekenaars, die niet voldoende in de
klassieke talen onderlegd waren om de oude schrijvers in de oor-
spronkelijke taal te lezen, wilden niettemin met de werken der ouden
door vertalingen kennis maken, om het contact met de geleerde
letterkundigen, waarmee ze zich nauw verwant voelden, te behou-
den. Ook het publiek verslond gretig de vertalingen van de hoog-
geroemde Oude meesters. De practisch aangelegde uitgevers wisten
dat de naam van de fenix onder de Nederlandsche dichters de beste
reklaam was om een vertaling onder het publiek ingang te doen vin-
den. Dergelijke beweegredenen hebben hoogstwaarschijnlijk mede-
gewerkt tot het tot stand komen van de vertalingen van Ovidius en
Vergilius op rijm.
Vondel
-ocr page 70-■»Ö nc^t^-'M r;nbsp;Tnbsp;^»itKisgnr 'i^tó as,
fi^^'^êvnbsp;gt;'!*gt;0kâiamp;iâ mïlhd'ir'mitf
L-îi?.n • -iissffrr, îi^-Kvs li'iiîamp;f:nbsp;-gi^jl'jttó-.
-nbsp;vg -i-itaafsix î »m tsiTm (in »ecvd^«*quot; ,nbsp;sè ^apjH -^h .T.âdkgt;l
.baovtiçqo -^jrM ifftv r
.''ïtjj-jTjtTO-',- , a
ûn ei'.-iHÎ^t^'-J--:..] :-^ üH
iwy'ei^nbsp;TiiJnbsp;• •r
îquot;'nbsp;Jù^ _nbsp;..nbsp;■ .nbsp;(Ui/f)
quot;ft: Jr; rf^ff^ VT
'njnbsp;'h^'
n
. • • ' ^-ffiu^y.: Minn.
■ Wm^i
-ocr page 71-TWEEDE DEEL
HUMANISTISCHE OPVATTINGEN VAN VONDEL OVER
KUNST EN LETTEREN IN DE VOORREDENEN EN
OPDRACHTEN ZIJNER VERTALINGEN VAN
DE KLASSIEKE SCHRIJVERS
■■T» . ■ . - ■ jta.
.i33a aairarwr .
30 m î^^H^rr^rj m Ttm'A
my vî3omjATMV îïamis vranTî/'^^'io
- eaaniHHD?. awaig^Aj;! m
■ a; ■
-ocr page 73-HOOFDSTUK L
HET BELANG VAN DE VOORREDENEN EN OPDRACHTEN
Vondel gaf zijn vertalingen van de klassieke schrijvers in het
licht, met voorafgaande beschouwingen over de vertaalde auteurs
of over meer algemeene vraagstukken betreffende de oudheid. Voor
de kennis van de dichter zijn deze voorafgaande bespiegelingen
vaak zeer leerzaam. Zij toonen ons hoe groot de ijver van de dichter
was om zijn kennis van de vertaalde dichter en zijn kunst te vermeer-
deren; soms zijn ze een echo van de problemen welke zijn hart en
geest bezig hielden.
Omdat sommige beoordeelaars van Vondel verwaarloosden naquot;*
te gaan in hoever Vondel persoonlijke meeningen naar voren bracht gt;
of omdat de samenhang van deze voorredenen met de rest van Von-
dels werk hun ontging, zijn zij tot verkeerde gevolgtrekkingen ge-
komen of hebben willekeurige stellingen opgezet.
Prof. Kalff in zijn « Leven van Vondel » vergiste zich toen hij
op grond van het feit dat Vondel in zijne vertaling van Horatius'
toezangen, de schunnigheden van het oorspronkelijke achterwege
liet en dit aanduidde door enz... enz... Hij wist niet dat Vondel hier
volgzaam aan de leiband liep van Bondius die dergelijke passages
in zijne verklaringen onbehandeld laat en dit met « etc... etc... »
aanwijst; zoo ook heeft hij in dezelfde levensschets waar hij Von-
dels opvattingen over de Kunst behandelt, de beschouwingen van
Vondel over dit onderwerp veel te absoluut aanvaard.
Prof. Kalff (1) haalt om Vondels oordeelkundigheid over de
onderlinge verwantschap der Kunsten te bewijzen de opdracht aan
van Vondels Horatius-vertaling aan « de kunstgenooten van het Sint
Lucas-gild. » Hij stelt vast dat het vooral schilderkunst en poëzie
zijn, « van welker ouderlingen samenhang de dichter doordrongen
was »; hij concludeert uit de woorden in de Opdracht van de Hel-
(1) Dr. G. Kalff, Vondels Leven. Vondel en de Kunst, bl. 71 sq.
-ocr page 74-den Godes dat « zoo het ons als den Griecken geoorlooft waer de
waerheyd met verzierde sproooxkens te bewimpelen en onder de
schorsse van gedichte fabulen te verbergen » dat bij Vondel de
verdichting niet hoog stond aangeschreven. Hij beschouwt het feit
dat Vondel in zijn Bespiegelingen van Godt en Godsdienst Homeros
onder de wijsgeeren rangschikt als een voldoende reden om de dich-
ter te verdenken van onbekendheid met Homeros. Als Vondel in
zijn Opdracht van Adam in Ballingschap de Phoenissae beschouwt
als een Grieksch treurspel « gepropt van hartstochten, rijck van
personnaedjes en vol uitneemende spreucken », is dit voor Prof.
Kalff een voldoende argument om mede te bewijzen dat Vondel
« eenmaal het Grieksch voldoende machtig naar hartelust van de
werken der beide groote treurspeldichters heeft genoten ».
f Als we van dichterbij deze uitspraken van Vondel beschouwen,
' ontdekken we telkens dat ze niet het resultaat zijn van eigen over-
wegingen. Hij neemt de opvattingen van anderen in zijn voorredenen
over, zoodat er allerminst sprake kan zijn van meeningen waarvan
hij is doordrongen.
Er zijn in de laatste jaren weinig verhandelingen over Vondel ver-
schenen, welke in het kamp van de critici meer stof hebben opge-
jaagd dan het beruchte Gidsartikel (1919) van de heer F. Schmidt-
Degener over Rembrandt en Vondel. Nederlands grootste dichter
werd er tot voetschabel van Rembrandt vernederd. Als heetgebaker-
de leerling van Sandrart zou hij in de dienst van deze tweede-rangs-
barokschilder in kleinzielige kuiperijen tegen de onsterfelijke schil-
der van de Nachtwacht betrokken zijn geweest.
De mise-en-scène van de heer Schmidt-Degener berust grooten-
deels op fantasie. Een nadere kennismaking met de bron, waaruit
de kleine maar belangrijke Opdracht van de Horatius-vertaling af-
geleid is volstaat om het sprookje van Sandrart als Vondels leer-
, meesier in de kunst uit de wereld Ie helpen.
De voorrede van Vergilius is literair-bistorisch belangrijk. Von-
del heeft zich geen moeite gespaard om al de drogredenen, waar-
mee de voorstanders van Homeros en Vergilius onderling twist
voeren om de palm van de dichtkunst aan de candidaat van hun
keuze te doen toekennen, op te sporen en te rangschikken. Hij heeft
alles samengevat wat zijne eeuw over de beide dichters wist te
vertellen.
De voorrede van Ovidius hangt nauw samen met de godsdien-
stige opvattingen waarvoor Vondel de laatste helft van zijn leven
met de geestdrift die zijn ontvankelijk gemoed eigen was, heeft ge-
streden.
De opdrachten die de Grieksche vertalingen voorafgaan, zijn kort.
Zij blijven in omvang bij de voorredenen van de vertaling van Ovi-
dius en Vergilius ver ten achter. Het is niet moeilijk hunne herkomst
te ontdekken. De vluchtige beschouwingen dezer opdrachten bevesti-
gen het oordeel dat Vondels kennis van de Grieksche tragedie zelf
oppervlakkig was.
DE OPDRACHT VAN HORATIUS' LIERDICHTEN
EN DICHTKUNST
In zijn Opdracht van Horatius' Lierdichten en Dichtkunst weidt
Vondel uit over de onderlinge verwantschap tusschen de poëzie en
de andere kunsten. Het onderzoek naar de humanistische invloeden
welke zich bij de samenstelling van deze opdracht lieten gelden voert
onwillekeurig tot het vraagstuk van Vondels verhouding tot de beel-
dende kunsten.
Sinds Busket Huet en Nicolaas Beets deze twistappel in de kring
van litteratoren en kunstcritici hebben geworpen, hield de strijd
om dit vraagstuk niet op. Het ingrijpen van de kunstcriticus Schmidt-
Degener wekte bij de letterkundigen ontstemming en verbittering op.
In zijn ophefmakend, kunstig gestileerd artikel heeft hij op sug-
gestieve wijze Vondel als mensch en kunstenaar ernstig afbreuk
gedaan. Het artikel ademt een zoo sterk anti-vlaamsche en anti-
roomsche geest, is door zulke eng-Hollandsche gevoelens bezield dat
het noodzakelijk protest uitlokken moest bij ruimer denkende lieden.
Als pleitbezorger van de opvattingen van de heer Schmidt-Degener
trad de Vlaming professor Van Puyvelde op in de Vlaamsche Aca-
demie. Onder zijne auspiciën werd door Dquot;quot; Van de Velde hetzelfde
onderwerp uitgewerkt tot eene dissertatie over « Vondel en de plas-
tische kunsten », welke in 1930 door de Vlaamsche Academie werd
uitgegeven. De anti-vlaamsche en anti-roomsche strekking van het
artikel van de heer Schmidt-Degener is hier verdwenen, terwijl het
positieve element uit Schmidt-Degeners betoog naar voren is gebracht
en belicht. Het boek werd gunstig of ongunstig onthaald naar gelang
de sympathie der beoordeelaars. Het zeer scherp artikel van Prof.
Brom, dat de schrijver verweet het Amsterdam van Vondel te be-
kijken door een sleutelgat treft het ware, zonder op de voornaamste
^ tekortkomingen te wijzen.
Dquot;quot; Van de Velde poetst het sprookje op van Sandrart als groot-
-ocr page 77-meester in de kunst. Tijdens zijn verblijf te Amsterdam van 1637
tot ± 1643 is Sandrart de hoofdfiguur onder de schilders. Hij voelt
zich thuis in de kringen van de humanisten, van de Bickers, Hooft,
Coster, Vossius, Barlaeus en Vondel. « Hij was bij uitstek een der
renaissance-schilders, niet alleen schilders, maar beschaafde gees-
ten, humanisten, in nauwe betrekking met de letterkundigen met
dewelke hij dagelijks verkeerde. In hun vak, door de kennis der
oudheid, thuis, had hij op velen van hen veel voor door de prak-
tische kennis der overblijfselen dezer oudheid, door zijn veelvuldige
reizen en ook door zijn kunst, waarvoor meest al de letterkundigen
groote bewondering koesterden, maar die door hen niet genoegzaam
werd begrepen om een kenner als Sandrart tegen te spreken. »
De vluchtige hypothese, waar « Wahrheit und Dichtung » op
grove wijze door elkaar zijn geweven culmineert in de volgende
woorden uitgewerkt op bl. 34 : « Wij staan hier dus voor een paar
vaste feiten : vóór 1637 heeft (of ten minste toont Vondel in zijn
werk) geen vaste kunstbeschouwing. Op dit oogenblik treedt in
zijn leven de Duitscher Sandrart, de levende theorie van de kunst;
de betrekkingen tusschen beide kunstenaars zijn zeer talrijk en aan-
stonds begint de Dichter ook de kunst theoretisch te bespreken
(1639 b.v. in de Opdracht der Gebroeders). Geen ander persoon in
zijn omgeving was er toe geschikt zulk een ommekeer in hem te
weeg te brengen. Ook in persoonlijke studie kon deze geen genoeg-
zame reden van bestaan vinden. Wij zullen dan allicht geneigd zijn
die verandering toe te schrijven aan den omgang met Sandrart. Als
wij dan vaststellen dat Vondels beschouwing van de kunst na 37
teenemaal met die van Sandrart overeenstemt zal alle twijfel des-
aangaande moeten wijken. Sandrart had zoo geheel Vondels geest
ingenomen met zijn theoriën (!), die met de literaire opvattingen
van den dichter zoo goed overeenkwamen, en zijn overtuigend woord
had op den dichter zoo diep ingewerkt dat deze heelemaal in zijn
richting de kunst ging beoordeelen. Willen of niet moest Vondel de
kunst bewonderen zooals Sandrart het deed, met dit verschil noch-
tans dat hij niet uit persoonlijke studie zijn opvatting kon opmaken,
maar enkel volgens Sandrarts raadgevingen oordeelen. »
De wankele thesis van de heer Schmidt-Degener wordt door Dquot;^
Van de Velde uitgesponnen tot eene verhandeling van meer dan 100
bladzijden. Het zwakke betoog wordt door 37 passages uit de Aca-
demia Teutonica gesteund, een werk door Sandrart uitgegeven in
1675, dertig jaar na zijn vertrek uit Amsterdam. Van deze 37 passa-
ges geeft Dquot;quot; Van de Velde parallelplaatsen op uit de werken van
Vondel.
De documentatie van D^ Van de Velde is gebrekkig. Dit gebrek
verklaart, hoe hij bij gebrek aan positieve gegevens over de oor-
sprong van Vondels kunstopvattingen het sprookje van de heer
Schmidt-Degener klakkeloos aanvaardde en uitwerkte.
In 1651 verscheen te Torino « L'Idea de pittori scuUori ed archi-
tetti » van Fred. Zuccaro. In de catalogus aan dit werk toegevoegd
staan de voornaamste werken van die tijd over de schoone kunsten
vermeld. Hieruit blijkt dat in Vondels tijd de Nederlanders na de
Italianen de voornaamste kunst-historici zijn. Zij publiceerden twee
zeer gewaardeerde werken over schilderkunst : Het bekende
Schilder-boeck van Carel Van Mander en het in die tijd nog veel meer
bekende werk van Franciscus Junius « De Pictura Veterum ». Vos-
sius schreef « De quattuor artibus popularibus », welk werk als
een aanvulling van « De Pictura Veterum » kan beschouwd worden.
Naast de oude schilders en beeldhouwers behandelt Vossius ook de
moderne, in 't bizonder de Italiaansche. Het is een onbegrijpelijke
tekortkoming in een Verhandeling over Vondel en de plastische
kunsten de werken niet te raadplegen van de tijdgenooten van de
dichter. Deze tijdgenooten waren trouwens niet de eerste de beste,
maar de meest intieme vrienden van Vondel en zijn meest geëerde
leermeesters.
Van de 37 aanhalingen uit het werk van Vondel zijn nagenoeg
alle en dan nog wel herhaalde malen in de werken van Vondels
tijdgenooten terug te vinden. Trouwens Sandrart put zooals Van
Mander, Franciscus Junius en Vossius, zijn gegevens hoofdzakelijk
uit Italiaansche werken. Het is niet uitgesloten dat « De Pictura
Veterum » mede tot zijn bronnen behoort. Het is naïef te beweren
dat Sandrart door zijn kennis der oudheid de letterkundigen van
Amsterdam verblufte.
Het werk van Franciscus Junius verscheen te Amsterdam in
1637. Het was het resultaat van jarenlange onverdroten arbeid en
van moeizaam verzamelen van allerlei wetenswaardigheden over
de kunst der ouden. Vossius zelf werkte mede aan dit boek (1). Hij
gaf wenken aan zijn zwager, hielp hem materiaal opsporen en stelde
zelfs capita op. Hij zorgde voor het uitgeven van het werk. Hij
liet zijne twee zonen Isaac en Gerard Grieksche aanhalingen in het
(1) Cfr passim de briefwisseling tusschen Junius en Vossius.
-ocr page 79-Latijn overzetten. Het werk werd onmiddellijk in 't Engelsch en in
't Nederlandsch vertaald. Franciscus Junius bewerkte zelf de Ne-
derlandsche vertaling, welke meerdere malen van het Latijn af-
wijkt, en zijn neef Johan de Brune de Jonge schreef er de inleiding
voor. Het werk werd ook later herdrukt. Alles wijst er op dat het
werk succes beleefde bij zijn verschijning en ook nog vele jaren
later de gunst van het publiek genoot. In « De quattuor artibus po-
pularibus », (Op. Omn. Tom. III p. 31) door Franciscus Junius
zelf het jaar na Vossius' overlijden (1650) uitgegeven met een
Latijnsche vertaling vooraf van Vondels gedicht op het portret van
Vossius door Sandrart, schrijft de Amsterdamsche professor over
zijn geleerde zwager (L. I c. 5 p. 61) « Fuêre et qui Patrum aevo
egregie de arte pingendi scripserunt, ut inter Germanos Albertus
Durerus de Symmetria; inter Italos Leo Baptista Albertus... Sed om-
ne punctum tulisse videtur vir nohilis et affinis coniunctissimus,
Franciscus Junius, qui tres reliquit libros de pictura, sane ut multi-
vagae lectionis ita bonae frugis plenos. »
De Nederlandsche vertaling van Franciscus Junius is versierd
met een portret van de schrijver door Van Dijck. De brieven van
Rubens en Van Dijck, die de dichter met zijn werk gelukwenschen,
staan voor in deze uitgave. Al prijst Rubens het werk niet onvoor-
waardelijk, de brieven zijn een bewijs dat tusschen de Antwerpsche
schilders en de familie Junius-Vossius de betrekkingen hartelijk
waren. Door de banden des bloeds was Junius nauw verbonden met
de Scheldestad.
De vader van Franciscus Junius heette oorspronkelijk François
du Jon en werd in 1545 te Bourges geboren. Tot de Hervormde
godsdienst overgegaan werd hij predikant bij de Hervormden te
Antwerpen, veldpredikant in het leger van de prins van Oranje,
later hoogleeraar te Neustadt en te Heidelberg, gezant aan het hof
van Hendrik IV en stierf als hoogleeraar in de godgeleerdheid aan
de Universiteit te Leiden in 1602. Franciscus Junius de Oudere was
viermaal gehuwd geweest. Alleen zijn tweede en derde huwelijk zijn
voor ons van belang. Uit zijn tweede huwelijk werd in 1585 Elisa-
beth Junius geboren, later echtgenoote van Johannes Ger. Vossius.
Uit zijn derde huwelijk met Johanna l'Hermite, dochter van Simon,
heer van Betusart en schepen te Antwerpen, had hij behalve een
zoon Franciscus, die later « De Pictura Veterum » schreef en eene
dochter, Johanna, die met J. Brunaeus huwde, vader van Joh. de
Brune de Jonge.
Franciscus Junius de jongere (1591-1677) stamde dus door zijn
moeder af van een bekende Antwerpsche familie en was verwant
met de geleerde humanist Daniël Eremita. Zijn eerste lessen kreeg
Junius van zijn vader. Toen deze in 1602 stierf werd Fr. Junius
ten huize van zijn zwager Joa. Ger. Vossius opgenomen. Hij legde
zich toe op Hebreeuwsch en wiskunde. Opgeleid in de godgeleerd-
heid oefende hij het predikants-ambt uit te Hillegersberg en behoor-
de tot de Remonstrantsche richting. Toen de Groot, zijn persoon-
lijke vriend, was gekerkerd en Vossius uit zijn ambt van regent van
het Theologisch college te Leiden was ontzet, vertrok Junius over
Frankrijk naar Engeland waar hij opziener en verzorger werd van
de boekerij van Thomas Howard, graaf van Arundel en Surrey,
hertog van Norfolk, gunsteling van Jacobus 1, lord maarschalk van
Engeland. Hij catalogiseerde de boeken en de oudheidkundige ver-
zameling van de graaf. Zoo ontstond bij hem de gedachte een werk
te schrijven over de kunst der oudheid. Van 1642 tot 1646 woonde
Junius in den Haag als opvoeder van graaf Henricus van het gra-
felijk Huis van Vere. Na de dood van Ger. Vossius (1649) woont
hij een tijdje bij zijn zuster, de weduwe van Vossius, te Amsterdam,
doorreist Friesland om het Friesch te bestudeeren en vestigt zich
in 1655 met zijn zuster en zijn neef Isaac Vossius in den Haag. Zijn
laatste jaren bracht hij in Engeland door ten huize van zijn aldaar
gevestigde neef Isaac Vossius en stierf te Windsor in 1677.
Van zijn vele geleerde werken verschenen in Nederland alleen
zijn « De Pictura Veterum » (Amsterdam 1637) en de vertaling
er van (Middelburg 1641).
De invloed van dit werk op Vondel is zeer groot geweest. Niet
een derde-rangsfiguur, maar Franciscus Junius, gesteund door zijn
geleerde zwager Ger. Vossius, door diens zonen en door zijn vernuf-
tige neef Joh. de Brune de Jonge, is Vondels gids op het gebied der
oude kunst.
Het antwoord, op de vraag van D'' Van de Velde, waarom na
1637 de belangstelling van Vondel voor de plastische kunsten, spe-
ciaal voor de schilderkunst zoo zeer is toegenomen dat de gedachte
aan de analogie van beide kunsten hem niet meer loslaat, is te zoe-
ken in de koortsige ijver, waarmede de leden van het gezin van
Vossius medewerkten aan het tot stand komen van Junius' studie over
de Schilderkunst der Ouden. Vondel verkeerde daar dagelijks aan
huis en aldus werd mede zijn belangstelling voor de kunsten gewekt.
Het voorbericht van Horatius' Lierdichten en Dichtkunst dat op
-ocr page 81-zoo'n duidelijke wijze door « De Pictura Veterum » is ingegeven,
volstaat reeds om te bewijzen dat Vondel waar hij zich over de ver-
wantschap van Dichtkunst en andere Kunsten uitspreekt, zijne ge-
dachten ontleent aan het werk van Junius.
In de voorrede van de Vergilius-vertaling verhaalt Vondel dat
de latijnsche dichter « plaght oock velen anderen zijne vaerzen, en
meest zulcke waer op eenigh bedencken viel, voor te lezen, om, ge-
lijck Apelles zijn schilderijen, uit leerzucht, ten toon stelde, het
verstand der menighte te hooren... » In « De P. V. » L. II 14, 4 heet
het : « Apelles perfecta opera proponebat pergula transeuntibus
atque post ipsam tabulam latens vitia quae notarentur auscultabat,
vulgum diligentiorem iudicem quam se praeferens. »
Het verhaal over de tooneelspeler Polos, door Aulus Gellius be-
waard en in « De Pictura » overgenomen werd ongetwijfeld onder
invloed van Isaac Vossius, die deel had aan de uitgave van het pas
verschenen werk van zijn oom, door Vondel voor de vertaling ge-
plaatst.
De Aenleidinge Ter Nederduitsche Dichtkunst (in Vondels Poëzij
1650) waarin Dquot;^ Van de Velde « Anklänge » meent te vinden met
de 26 jaar later verschenen « Academia Teutonica » van Sandrart
verraadt zeer sterk de invloed van het werk van Junius. Deze soort
Ars Poëtica waarin Vondel voortdurend wijst op de verwante op-
leidingsmethode van poëten en schilders, werd door de dichter ge-
schreven in de geest van « De Pictura ». Ook daar wordt voortdu-
rend, aan de hand van Horatius, op het verband tusschen beide
kunsten gewezen. In zijn « Argumentum libri primi » vermeldt
Junius het uitdrukkelijk : « Quamobrem quum frequenter admodum
ista quidlibet fingendi intemperies Poëtas pictoresque ex aequo
soleat invadere, ea quoque occasione quid commune habeant inter
se Pictura et Poësis excutimus. »
Vondel begint zijn betoog over de dichtkunst met de volgende be-
schouwing : « Die van zijnen geest naer den Parnas gedreven, in
den schoot der Zanggodinnen nedergezet en Apollo toegeheilight
wort, dient zijne genegenheit en ijver door hulp van de Kunst en
leeringe te breidelen; anders zal zulck een vernuft hoe geluckigh
het oock zij, gelijck een ongetoomt paert in het wild rennen; terwijl
een ander Dichter door kunst en onderwijs getoomt, den hengst
slacht, die, onder eenen goeden roskammer en berijder, met roede
en sporen getemt en afgerecht zijnde, overal bij kenners prijs haelt.
Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op. »
Dezelfde gedachtengang vinden we bij Fr. Junius L. I. C. IV 1 :
« Utraque (pictura et poësis) sequitur occulta quaedam naturae
semina. De poëtis est illud Ciceronis... « Non puto poëtam grave
plenumque carmen sine coelesti aliquo mentis instinctu fundere...
Accepimus poëtam Natura ipsa valere et mentis viribus excitari et
quasi divino quodam spiritu' afflari... » ...Neque est quod quis
haec Artium semina putet ab Arte posse proficisci; sunt enim na-
turae donum : et praeclare se res habet; quod haec augeri et excoli
Arte possunt... Cicero lib. II Tusc. : « Ut ager, quamvis fertilis,
sine cultura fructuosus esse non potest; sic sine doctrina animus.
Itaque est utraque res sine altera debilis. » Cornificius lib. III Rhet.
ad Herennium : « Ars Naturae commoda confirmât et auget. » Er
worden nog andere aanhalingen gedaan uit Horat., Cicero en Quin-
tilianus om de thesis te staven.
Verder zegt Vondel : « Het overzetten uit vermaerde poëten helpt
den aenkomende Poëet gelijck het kopieeren van kunstige meester-
stucken den schilders leerling. » Daarover handelt Junius L. I c. III.
« Wie leerzaam is, zegt verder Vondel, late zich de beginsels, die
altijt moeilijck vallen niet verdrieten. De kleenen leeren zoo aen
stoelen en bancken gaen : daer na, stouter en steviger geworden,
durven ze afsteecken en behoeven geene ondersteunsels meer. »
Dezelfde gedachte staat bij Junius (L. H c. XI 3) : « Quisquis igi-
tur ad Artium harum plenam cognitionem aspirat, nihil sibi alie-
num, sine quo Artificem non posse fieri constat, judicabit... Est
etiam sua studiis infantia. » Quintil. II. : « et utcorporum mox etiam
fortissimorum educatio a lacte cunisque initium ducit, ita futurus
in Arte consummatissimus, haesit aliquando circa primas linearum
formas et usque dum firmaret articulos, adiutorio manum suam
manu superimposito regentis indiguit. »
In deze laatste tekst benadert Vondel de Nederlandsche vertaling.
« Want ghelijck d'opvoedinghe van de lichaemen die wel oyt d'aller-
kloeckste sullen wesen... met het kruypen langhs stoelen en bancken
plaght te beghinnen, soo moeten oock dieghene dewelcke met der
tijd voor d'aller uytnemenste konstenaers ghehouden worden haer
selven een goede wijle tijds omtrent d'eerste linien besigh houden,
te vrede synde dat de hand des Leermeesters haere hand bestiert
tot dat sy nae een genoeghsaeme hand-leydinghe van selfs op den
rechten treek vallen. »
Weer verder hooren we Junius waar Vondel zegt :
« Aldus geeft een kunstigh schilder elck dingh zijn eigen verf.
/
-ocr page 83-Wie de natuer allernaest volght die is de rechte Apelles, en zoude,
gelijck d'aeloude penseelen, niet alleen menschen, maer zelfs die-
ren en vogels verkloecken. »
Vergelijk hiermee Junius L. III c. IV 7 Recte Longinus :
« Tune ars est perfecta, quando natura esse videtur. Intellexit
hoe Apelles, equo in certamine picto : etenim Arti suae fidens ...ad
mutas quadrupedes ah hominibus confugit. Namque ambitu aemu-
los praevalere sentiens, singulorum picturas inductis equis ostendit :
Apellis tantum equo adhinnivere. »
Vondel heeft hier zeer zeker ook aan het verhaal van Zeuxis
gedacht, dat ook in Van Mander staat. Het wordt verder aange-
haald.
In 1671 zinspeelt Vondel nogmaals op de zooëven aangehaalde
tekst van Junius in « De Slaepende Venus » van F. Koning.
v. 1 Zoo raeckt Apelles geest de bitse Nijt te boven...
V. 6 De schilder heeft natuur hier op 't hooft
getroffen.
Vondel eindigt het betoog met een gemeenplaats uit die tijd (cfr.
Junius L II c. XII) tegen de laatdunkende jongeren : « Zij liefkoozen
hun wanschepsels, gelijck een aep zijne jongen. » Het zelfde beeld
heeft ook Junius L. H c. XH 3 : « Simias ferunt postquam pepe-
rerint in foetibus suis, tanquam simulacris, obtutus defigere, pul-
chritudinem demirantes : adeo natura eius quod pepererit amans
est. »
In de opdracht van Salmoneus (1657) schrijft Vondel dat de
tooneelkunst « den menschelijken handel, gelijck de schilderkunst
en beelthouwerij de natuur nabootst » en haalt hierbij aan dat Plu-
tarchus « die befaamde zedevormer uit den mont van Gorgias zeght :
Het treurspel is eenerhande slagh van bedrog... »In De P. V. I c.
IV 3 vergelijkt Junius de Schilderkunst met de poëzie, die beide
weten te bewerken dat wij als het ware aannemen wat zij nabootsen.
En dit geldt vooral voor de Comedie en de Tragedie. Ook deze uit-
eenzetting eindigt met het getuigenis van Plutarchus.
In de Opdracht van Phaëton (1662) spreekt de dichter over het
« overkunstigh tapijtwerck van Faëtons fabel » en vermeldt dat
Vossius zeide : « Mij gedenckt dat nu wijlen heer Vossius tegens mij
zeide : « Indien mijne pen Ovidius Herscheppinge op het papier
ontvoude het zoude blijcken dat nooit geleerder boeck dan Ovidius
Herscheppinge aen den dagh kwam. » Zoowel de dichter als zijn
zegsman zijn zeer waarschijnlijk in de leer geweest bij Junius L.
I c. IV 6 : « Ovidius certe ut unum uberrimi poëtae exemplum pro
omnibus sit, cum describit improvidum juvenem Solis equis per
aethera hac illac raptatum; an non videtur tibi una cum ipso Phaë-
tonte praesens quasi conscendisse currum et volucrium equorum
indomito ardore abreptus in medio quoque discrimine versatus
esse...? Etiam Pictor pari modo omnia haec atque his maiora quo-
que, coram quasi contuetur; non aliud interim poetae mentis leva-
mentum inveniens, quam ut profundae imaginationis obvia sibi
lineamenta propero partu in tabulam egerat atque transfun-
dat. »
In het « Berecht betreffende den Staet van den Eerste Mensche »
dat als inleiding dient van « Adam in Ballingschap » (1664) hangt
Vondel ons een tafereel op van een klassieke schilderij : « Een
overoude historie-schilderij, van eenen doorluchtigen Apelles gete-
kent en geschildert, en in alle deelen volkomen, zulx dat'er niet aen
ontbreeckt, nochte in 't welschicken, tekenen en schilderen der beel-
den elck op hunne plaets, naer de gelijckmaetigheit der leden, nocht
in het leggen der verwen, nochte aen naeckten en gekleeden, nochte
aen het uitbeelden der hartstoghten, nochte cieraden, en alle andere
omstandigheden van de kunst vereischt; zoodanige eene historischil-
derij is maghtigh d'oogen en aendacht des rechtschapen kenners en
kunstminners te bekooren en ontvoncken in het onverzaet bespiege-
len van dit goddelijcke wonderwerck : want hoe d'aenschouwer hier
langer op blijft staroogen en dit nauwkeuriger beziet en doorziet,
hoe hij altijt hier meer in vint dat bespiegelens waerdigh is en ver-
wondering baert; naerdien alle dingen hier vast staen, naer den
eisch der natuure volwrocht en uitgevoert, en het eenen het andere
niet bezwijckt. »
De eischen door de dichter aan een volkomen schilderij gesteld
zijn dezelfde als die welke door Franciscus Junius breedvoerig uit-
eengezet zijn. De inhoud van het derde boek stemt met de uiteen-
zetting van Vondel overeen. In bizonderheden kunnen we hier niet
treden. Wij halen de Nederlandsche inhoudsopgave aan van het der-
de boek, die van het Latijn niet afwijkt :
« In het derde Boeck staet ons nu te verhandelen, door wat mid-
del dese naturelicke volgh-lust nae behooren opgheweckt ende op-
gekoestert wesende, het rechte fatsoen van een grondighlick vol-
maekte Konste ghekregen heeft. Soo namen dan d'oude Meesters
dese vijf hoofdstucken in haere Schilderijen op 't aller nauste waer.
X
I. Den Historischen inhoud, die veeltijds d'Inventie ofte oock 't ar-
gument ghenaemt wordt. II. De ghelijck-maetigheyd, die men door-
gaens henen de Proportie, symmetrie, analogie en harmonie noemt.
III. de verwe ofte 't coleur; en daer in plaghten sy 't licht en scha-
duwe, als oock 't schijnsel en duysternisse naukeurighlick 't onder-
scheyden. IV. Het leven; 't welck in d'Actie en Passie bestaet, ofte
(om duydelicker te spreken) in de bequaeme afbeeldinghe der eygen-
schappen die men in de onroerende dinghen verneemt, als oock in
de levendighe uytdruckinghe der beweghingen die men in de roe-
rende dinghen speurt, wanneer deselvighe yet merckelicks doen
of lijden. V. De schickinge, die men ghemeynlick de Dispositie ofte
Ordinantie plaght te heeten. De vier eerste hoofdstucken wierden
so wel in d'enckele Schilderije van een figure waer ghenomen als
in de veelvoudighe Schilderije die uyt vele figuren bestond : De
Dispositie daerenteghen plaght allermeest in de veelvoudighe Schil-
derijen plaets te hebben; aenghesien veele ende verscheydene fi-
guren die hobbel tobbel in een stuck achtelooslick opghehoopt wor-
den, anders niet en schijnen te wesen dan een donckere doode ver-
warringhe van ettelicke quaelick overeenstemmende dingen die licht
noch leven in sich hebben, tot datse door de schickinghkonst in haere
rechte plaetse bequaemelick ende ordentelick gestelt sijn. Alhoewel
wij het oversulcks met groot recht daer voor houden dat d'oude
Meesters de volmaecktheyd haerer Konste in dese vijf hoofdstucken
voornaemelick sochten, nochtans staet ons hier met eenen oock aen
te mercken, dat sij de volkomenheyd haeres wercks niet soo seer
en stelden in 't behoorlicke ghebruyck van elck bijsondre hoofd-
stuck, als wel in een sekere soorte van bevalligheyd die uyt de
schickelicke ghevoeghsaemheyd van elck hoofd-stuck in het by-
sonder, en uyt d'onderlinghe overeendraeghinge van alle dese hoofd-
stucken in 't ghemeyn plaght te vloeyen. »
In het voorbericht van de Gebroeders (1640) laat Vondel een ^
model-tafereel ontwerpen door Rubens. Ook dit tafereel is naar de
eischen van het boek van Junius samengesteld. D' Van de Velde,
die met deiripspyavan dit tafereel verlegen zit, verklaart dat Rubens
het anders zou doen. Op die Ttapspya wordt door Junius de nadruk
gelegd. (L. III c. VII 12).
In Vondels latere poëzie ontmoeten we gedichten welke de her-
innering aan Junius' boek opwekken. Een paar voorbeelden zullen
dit verduidelijken, In de poëzij-bundel van 1650 dicht hij als bij-
schrift voor Daniël Zegers :
Vondelnbsp;6
-ocr page 86-De geest van Zegers is een bij
Waer op de Nederlanders roemen.
Zij zuight haer honighleckernij
En geur uit allerhande bloemen.
Een bij quam op zijn schilderij
En geur en kleuren aengevlogen,
En riep : Natuur vergeef het mij :
Dat bloempenseel heeft mij bedrogen.
Het motief is ontleend aan Junius' verhaal over Zeuxis die een
ongetje schilderde met een druiventros, die zoo op een natuurlijke
tros geleek, dat de vogels door de gelijkenis bedrogen er op afge-
vlogen kwamen (L. Hl c. 2 amp; 8).nbsp;^
In de Wetsteen der Vernuften van Johan de Brune de Jonge staat
een gedicht van Vondel dat te gelijkertijd een hulde is aan de schrij-
Brune. Het gedicht doet ook wat de inhoud betreft aan Junius den-
Aen den edelen Heer François Junius F. Z. (1644)
1 Zoo Junius te rugge ziet
Naer zijn geslacht; hij roemt zich niet
Op der voorouderen adel, fier
Verworven door 't bebloet rappier :
5 Maer op hun lettereer, behaelt
Met eene pen, die schooner straelt
En beter schrijft dan scherp geweer.
Hij treckt uit niemants scha zijn eer.
Zijn ijver wint der braven gunst;
'10 Het zij hij hun de schilderkunst
Pooght in te scherpen Moer en net;
27 Zoo leeft Natuur, van schulp in schulp,
En toont haar kunst, van tulp h tulp.
De duivenhals bij zonneschijn,
Gelijckt turkois, saphier, robijn,
En gout, en zilver en van alls.
In zijn Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst III 310 (315^
bezingt Vondel de heerlijkheid van Gods werken :
Die zulk een' regenboogh en krans van bloemen maelt,
In paeu en papegaey, en fenixveeren praelt,
En levende festoen, gewasschen aen de boomen.
Ook Junius verheerlijkt in zijn werk (L. II) God als de voortref-
-ocr page 87-felijkste van alle kunstenaars. Regenboog, bloemen, dieren en edel-
gesteenten worden door hem als kostbaar materiaal voor de kunste-
naar belicht met citaten uit de dichters der oudheid. Zoo schrijft
hij (L. III c. III 8) : « Pavonumque etiam columbarumque cer-
vices utcunque deflectuntur, varios et sumunt et ponunt colores. De
quo disertissime Nero Caesar apud Senec. lib. 1 Nat. quaest. cap. 5 :
Colla Cytheriacae splendent agitata columbae.
Nimirum ut ibidem loquitur Seneca. Plumarum omnis inclinatio
in colores novos transit et variis coloribus pavonum cervix, quoties
ahquo deflectitur, nitet. »
Johan de Brune die meermalen met eerbied over zijn oom spreekt
heeft ook een caput gewijd in Jok en Ernst (p. 185) aan de « Aardige
gelijkenis van de hals eener duive, als men die in de zon beschouwt ».
Het heeft geen nut de lijst der aanhalingen van parallelplaatsen nog
te verlengen. Het volstaat er op te wijzen dat de beschouwingen van
Vondel over licht en donker, het doodzwijgen van de Hollandsche
schilders van zijn tijd, zijn vergelijking van het menschelijk lichaam
met een welgebouwden tempel, de theorie over de nabootsing, over
de nadeehge gevolgen van het zich hechten aan een meester het
dwepen met de « Idea » als schoonheidsideaal, het boven alles be-
wonderen van historische schilderijen, dat dit alles terug te vinden
IS bij Junius. De eenzijdige bewondering van de Italiaansche schil-
ders, zijn voorliefde voor Tiziano heeft hij met Joa. Vossius gemeen
Johan de Brune die in de huiskring van Vossius is opgegroeid, is
Vondels deelgenoot in zijne gedachten over kunst.
Niet Sandrart is na 1637 Vondels leermeester geweest op 't ge-
bied van de kunstbeschouwing, maar Vossius en de zijnen die ook
Vondels gidsen waren op literair gebied.
Vondel was eerlijk en oprecht toen hij voor Van Dijks portret
van ranciscus Junius het bijschrift dichtte :
Di^ts Junius der Schilders Rechte Hant,
Zijn bloet is Eel, noch eeler zijn verstand,
en toen hij Vossius bij zijn overlijden (1649) betreurde met de
verzen
De jeught der stadt,
De bloem des Aemstels mist de stralen
Des afgesloofden mans.
Met hem verzinckt een glans
van Kunst, Historiën en Talen.
-ocr page 88-DE VOORREDE VAN VERGILIUS
VONDEL EN HET KLASSIEKE EPOS
Vondel heeft aan geen enkele voorrede zooveel zorg en moeite
ten koste gelegd als aan deze. Vergilius was de meest bekende dich-
ter ten tijde van de Renaissance.
In de 16« eeuw ontbrandde een vinnige strijd tusschen de voor-
standers van Homeros en de bewonderaars van Vergilius. De twist
in de verschillende landen tusschen Homeristen en Maronisten duur-
de voort tot in de tweede helft van de 17® eeuw. Toen veranderde
de twistvraag : Het werd een kibbeling over de grootere voortref-
felijkheid van de oude of de moderne letterkunde.
De Romeinen zijn zich steeds hunne minderwaardigheid tegen-
over de Grieksche schrijvers bewust geweest. De redenen waarop
de hoogachting van de Romeinen voor de Grieksche literatuur
steunt, zijn ongeveer bij alle schrijvers dezelfde. Plinius de
Oudere (1) noemt Homeros de bron van alle wetenschappen en de
vader van de oudheid. Hij prijst de groote verscheidenheid van de
inhoud zijner gedichten. Velleius Paterculus houdt Homeros voor de
schitterendste van alle poëten. Niemand evenaart zijn werk in om-
vang en in luister. Hij zelf bootst niemand na. Geen van allen die
hem hebben nagebootst, heeft hem ooit op zij gestreefd.
Toch is de nationale trots van Rome niet karig geweest met lof-
tuigingen voor Vergilius. Quintilianus (2) stelt hem ongeveer op een
lijn met de Grieksche dichter. De welsprekendheid van de tien At-
tische redenaars weegt tegen die van Vergilius niet op. Vergilius
is voor de Romeinen wat Homeros is voor de Grieken. Vergilius
komt onder alle dichters Homeros het meest nabij; de afstand tus-
schen hem en Homeros is evenwel veel geringer dan die tusschen hem
(1)nbsp;Al de elogia Homeri vindt men verzameld in Clavis Homerica Rotterdam
1673.
(2)nbsp;De elogia Vergilü vindt tóen passim in de opgegeven bibliographie.
-ocr page 89-en degene die onmiddellijk op hem volgt. De Saturnalia van Ma-
crobius zijn een doorloopende lofrede op Vergilius. « Zijn taal is
rijk en verscheiden. Het goddelijk en vooruitziend vernuft van de
dichter schonk aan het menschdom deze taal als de draagster van
de cultuur der latere geslachten. De natuur zelf strekte hem tot gids
bij het opbouwen zijner taal. Alle schakeeringen van het mensche-
lijk gemoed flikkeren en flonkeren in zijn kunstige gedichten. Hij
is beurtelings bondig en wijdloopig, sober en opgesmukt, dan weer
alles te gelijk, soms zacht dan weer onstuimig : Hij slacht de aarde,
die afwisselend bedekt is met weelderige akkers en weiden, met
woeste bosschen en rotsen, met dorre woestijnen en rijkelijk be-
sproeide landerijen. » De stijl der tien Attische redenaars is volgens
Macrobius in zijne gedichten tot een harmonisch geheel ver-
smolten.
Eenzijdige bewondering vinden wij bij Plutarchus. In zijne ver-
handeling over het leven en de dichtkunst van Homeros zwaait hij
zijn lievelingsdichter de hoogste lof toe. Homeros is de vader van
alle kunsten en wetenschappen. Hij ontdeed de theologie van de
windsels uit de oertijd en stelde ze in het volle daglicht. Hij is de
meester aller schilders, want zijn poëzie is een reeks levende tafe-
reelen. De rhetorica heeft hij tot de top der volmaaktheid gevoerd
door zijn kernachtige zinspreuken en zijn verheven taal. Hij legde
de grondslag van mathesis, philosophie en astronomie. Hij was een
visionnair die de nevelen doorzag welke de toekomst omsluierden.
De diepere beteekenis van zijne verzen dringt eerst door tot de la-
tere geslachten. Zijn eigen roem heeft Homeros aldus tot het einde
der tijden verzekerd. Ofschoon Plutarchus met de Latijnsche letter-
kunde bekend is, heeft hij Vergilius doodgezwegen.
Meer dan tien eeuwen lang liet de wereld de vergelijking tusschen
beide dichters rusten. Toen in de 16® eeuw de werken van Homeros
op de Italiaansche markt verschenen en een plaats naast Vergilius'
werken opeischten, kwamen de bewonderaars van Vergilius in ver-
zet. Het Hellenisme verkondigde slechts de lof van Homeros. Het
Latinisme verkondigde niet enkel Vergilius' roem, maar trok tegen
Homeros van leer.
Onder de pleitbezorgers van Homeros staat Politianus (1) voor-
aan. Zijne verdedigingswapenen ontleent hij aan het arsenaal der
oude schrijvers. Aristoteles, Plutarchus en Dio Chrysostomus zijn
(1) Politianus. Praefatio in Homerum.
-ocr page 90-de schrijvers waaruit hij zijn verweerschrift opstelt. Het Home-
rische epos is nooit door eenig ander in de schaduw gesteld. De
taal en stijl van Homeros noemt hij kunstig, verheven, plechtig, de
majesteit van de prins der dichters waardig. De deugd is door nie-
mand met meer luister dan door Homeros verkondigd.
Dezelfde lofspraak weerklinkt uit de werken van andere Home-
risten. Barthius (1) in zijn verdediging van Homeros tegen Scaliger
noemt Homeros weergaloos « fons, dator, magister, mos, imperator
unicusque omnis Poësis Apollo ».nbsp;'
De loftuigingen van Paus Pius II, Camerarius, Lipsius, Casauho-
nus, Winsemius, Spondanus, Xylander en andere humanisten zijn
varianten op hetzelfde thema.
Behalve Lascaris heeft geen der Homeristen Vergilius afbreuk ge-
daan. Homeros' bewonderaars willen enkel de oude Grieksche dich-
tórs, sinds eeuwen door het Westen verwaarloosd, in eer herstellen
lot dan toe was Vergilius voor de ideale dichter gehouden, waar-
naar allen zich richtten.
De Maronisten zagen in de verheffing van Homeros een aanslag
op de taal en de letterkunde van het Westen. Zij vertegenwoordigen
de conservatieve richting in de strijd.
De strijd werd met de uiterste heftigheid ingezet in Frankrijk
door Franciscus Floridus Sabinus. Hij gaf te Lyon een diatribe uit
tegen de Grieksch-gezinde humanisten onder de strijdlustige titel
« Apologia in Marei Actii Plauti aliorumque poëtarum et linguae
Latinae calumniatores ». Hij vergelijkt hierin de Latijnsche met de
Grieksche dichters. Al wie ook maar op eenige wijze critiek uit-
oefende op Vergilius, zelfs de Vergilius-bewonderaar Macrobius
wordt naar de zeden van die tijd met scheldwoorden overstelpt. De
Latijnsche dichters, vooral Vergilius, worden boven de wolken ge-
prezen, terwijl Homeros buiten de gemeenschap van de beschaafde
dichters wordt verbannen. Het betoog van Sabinus is holle phraseo-
logie. Rhetorica is voor Sabinus de hoogste schoonheid.
Als typische vertegenwoordigers van het Maronisme vermelden
we hier enkel nog Julius Caesar Scaliger en de la Gerda
Beiden zijn door Vondel bij het samenstellen van zijn voorrede
benut.
De polemiek van Scaliger staat op een hooger peil dan die van
Sabinus, al is hij vaak even overdreven lyrisch-oratorisch en voort-
(1) Barthius Adversaria. lib. 47,
-ocr page 91-varend in zijn beoordeeling. Toch voelde hij het verschil aan tus-
schen de natuurpoëzie van Homeros en de kunstpoëzie van Ver-
gilius. Als Renaissance-criticus stelt hij de meer rhetorisch gesti-
leerde en technisch meer verfijnde versvorm van Vergilius ver
boven de eenvoud, natuurlijkheid en spontaneïteit van Homeros.
Genialiteit is voor hem bijzaak, kunstige afwerking hoofdzaak; vorm
is alles, inhoud van bijkomstig belang. Zijne meening, die hij belicht j
door Homeros voortdurend te vergelijken met Vergilius heeft hij
nagenoeg in de volgende bladzijde samengevat (1) : « Het genie van
Homeros is zeer groot; de kunst heeft hij eerder uitgevonden dan
met zorg beoefend. Het is daarom niet te verwonderen, zooals men
zegt, dat zijn werk in zekere zin de natuur weerspiegelt zonder
kunstig te zijn. Het ligt niet in mijn bedoeling Homeros te kleinee-
ren. Vergilius echter heeft de kunst ruw en onbehouwen van Home-
ros ontvangen. Zijn streven naar hoogere beschaving en de verfij-
ning van zijn smaak, heeft deze kunst tot de hoogste volmaaktheid
opgevoerd. Wat weinigen vermogen heeft hij bereikt : door Homeros
van een deel zijner persoonlijkheid te ontdoen, heeft hij hem grooter
gemaakt... Vergilius is de eenige dichter die zich nooit aan onge-
rijmdheden bezondigt. Als dichter is hij weergaloos, niemand gelijk,
maar allen tot voorbeeld. Homeros is breedsprakerig, Vergilius bon-
dig, Homeros' werk hangt amper samen, dat van Vergilius is een
hecht geheel. Homeros stelt twee levensopvattingen naast elkaar :
de Odyssee is de verheerlijking van de burgerlijke deugd, de Ilias
van de militaire voortreffelijkheid. Vergilius heeft de twee schijn-
baar tegenstrijdige eigenschappen in de persoon van Aeneas veree-
nigd en voegde er nog de piëteit aan toe. Indien snoevende bewon-
deraars van Homeros deze dichter bovenaan zetten omdat hij de
stof van het epos uitgevonden heeft, dan stellen we daar tegenover
dat de meester door de leerling, die hij met de stof vertrouwd maak-
te, verreweg werd overtroffen. Er treft ons geen verwijt omdat we
van hem ontvingen wat hij van oude wijven heeft geleerd. Wat hij
ons in zijn Ilias en Odyssee weet te vertellen, heeft hij zelf niet uit-
gevonden, maar het leefde reeds lang voor zijn tijd in de volksmond.
Rekent men het hem tot een eer dat hij die liederen behoorlijk en
sierlijk heeft samengevoegd, wij misgunnen hem die eer niet, inaaï
we laten ons door stompzinnige benijders de eer niet ontwringen
die de onzen in dezen toekomt, dat we nl. in de kunst der compo-
(1) Poët. L. IV, c. 2 p. m.
-ocr page 92-sitie Homeros de baas zijn. Om kort te gaan, Vergilius gaat Home-
ros zoover te boven als de vrouw uit de beschaafde kringen de on-
beschaafde volksvrouw overtreft. Waar Homeros' stijl zich verheft,
bereikt hij Vergilius' verhevenheid niet. Vergilius is de meester,'
Homeros de leerling. Waar Homeros bij de grond blijft zweven,'
verheft Vergilius zich tot de hemel. Zijn grootheid verplettert Ho-
meros. Hij laat hem op verren afstand achter zich. Als vertellers
staan zij tegenover elkaar als goud en lood. Vergilius is een waar
dichter. Homeros een straatzanger. Homeros is weliswaar een reus,
maar een ruw en ongehouwen gevaarte, terwijl Vergilius uit edeler
stof dan de menschen geweven is. »
Is Vergilius voor Scaliger de grootste woordkunstenaar en de
meest verfijnde dichter van alle tijden, voor de Spaansche Jezuïet
de la Cerda, is hij de universeele geleerde, in wiens werk alle we-
tenswaardigheden te ontdekken zijn, de veelzijdige meester, waar-
mee ieder zijn voordeel kan doen, de zoetgevooisde zanger die de
ooren streelt en boven alles het toonbeeld van alle deugden. Wat in
de eerste eeuwen onzer tijdrekening Plutarchus bij Homeros meende
te vinden ontdekt de la Cerda bij Vergilius. In zijn gedichten vindt
men de heele philosophie en theologie van de oudheid. De astro-
logie, de geneeskunde, de wiskunde, de kunst, de letteren, het pro-
faan en het sacraal recht kan men bij Vergilius leeren. De deugd
wordt door Vergilius verheerlijkt. Dapperheid, vroomheid, recht-
vaardigheid, matigheid, wijsheid houdt hij ons in zijne helden voor.
De eerbaarheid is hem boven alles dierbaar. Koningen en onder-
danen, veldheeren en soldaten, alle leeftijden en geslachten kunnen
met vrucht bij hem in de leer gaan.
De vele verhandelingen en voordrachten over Vergilius als de
vorst der poëten op te sommen en te ontleden heeft geen nut. Dat
de Nederlanden in de twist over de toe te kennen palm van de dicht-
kunst betrokken werden, blijkt uit Vondels' voorrede. Theodorus
Screvelius, rector van de Latijnsche school te Haarlem, behandelt
de kwestie in de voorrede van zijn Vergilius-uitgave (1645). In zijn
Monumenta illustrium virorum (1638) schrijft Boxhornius hoog-
leeraar te Leiden een « Elogium Vergilii » en haah er de verge-
lijking met Homeros bij. In 1661 verschijnt te Rotterdam eene
nieuwe uitgave van de Vergilius Triumphans van de Engelsche hu-
manist Alexander Rosaeus, die ook een episch heldendicht schreef
de « Christiados libri XIII » waarin de Aeneïs tot een godsdienstig
epos wordt omgewerkt ter verheerlijking van Christus. De Virgilius
Triumphans is geschreven in de geest van Sabinus en Scaliger en
stelt ons Vergilius voor als de grootste van alle Grieksche en La-
tijnsche dichters.
Vondels voorrede houdt het midden tusschen de geschriften der
eenzijdige bewonderaars van Vergilius en Homeros. Hij heeft alle
mogelijke literatuur over het vraagstuk geraadpleegd. Hij heeft de
verzamelde stof zorgvuldig geschift en gerangschikt. Wellicht zal
het menigeen verwonderen dat Vondel, die nauwelijks met Homeros
bekend is en Vergilius boven alle dichters als zijn Parnasheilige
vereerde en als meester navolgde, zich niet onomwonden voor Ver-
gilius uitsprak. Het dualisme van zijn karakter komt hier weer tot
uiting. Als dichter wordt Vondel steeds zich zelf door de onweer-
staanbare drang van zijn titanische scheppingskracht; als theore-
ticus loopt hij angstvallig en volgzaam langs de lijn welke de leer-
meesters in de kennis der oudheid hem hebben voorgetrokken.
De nuchtere Nederlanders rondom hem spraken in de geest van de
humanist Valens, wiens conclusie Vondel tot de zijne maakt :
« Homeer behoude zijn verdiende eer en Virgilius de zijne. Het be-
pleiten van iegelijks voortreffelijckheit blijve den overvliegenden
Wijzen en geleerden bevolen. »
Vondels oordeel over de verdiensten van de beide epische dich-
ters is hetzelfde als dat van zijn leermeester in de oude kunst en
letteren, Ger. Joa. Vossius. De geleerde professor was te weinig
lyrisch-oratorisch, te veelzijdig historisch ontwikkeld om hartstoch-
telijk partij te kiezen voor een der beide epische dichters. In zijn
werken heeft hij zoowel Homeros als Vergilius recht laten weder-
varen. In Vondels voorrede van Ovidius kan men lezen hoe Vossius,
zooals hij het op vele andere plaatsen deed, de overdrijvingen vaii
Scaliger aan de kaak stelt. In zijn geschiedenis van de Latijnsche
letteren spreekt hij zijne bewondering uit voor Vergilius zonder hem
echter absoluut als de eerste onder de dichters te verheerlijken. « Van
alle epische dichters, zegt Vossius, is, naar het oordeel van alle
tijden, Virgilius de voornaamste. In vele opzichten is hij de meer-
dere van Homeros. In de compositie (owovojAia) echter is hij volgens
sommigen zijn mindere. » Het ligt bovendien voor de hand dat
Vondel zijne voorrede heeft geschreven met behulp van de boekerij
van Vossius. De vele geleerde werken die hij heeft geraadpleegd,
waren daar te vinden. Dat hij behalve de werken van Homeros' te-
genstanders ook die van zijn vurigste voorstanders las, waaronder
in de eerste plaats die van Leo Allatius, pleit ten voordeele van de
onpartijdigheid en de bezadigdheid van de Mecenaten, die Vondel
bij het samenstellen van zijn compilatiewerk de hand boden. Von-
del heeft zich onbevoegd verklaard om een oordeel in de omstreden
vraag te vellen : Hij legde zijn hart dat voor Vergilius partij koos
het zwijgen op en schreef volgz aam het college op van zijn geleerde
leermeesters.
DE VOORREDE VAN OVIDIUS
VONDEL EN HET SYMBOLISME DER NEO-PLATONICI
Toen Vondel zijn vertaling van Vergilius' werken aan Hugo de
Groot toestuurde, voegde hij er een brief aan toe waarin hij zich
sceptisch uitliet over diegenen die een verborgen beteekenis zoeken
m ieder vers van Vergilius. In de voorrede van Ovidius verschijnt
Vondel in gezelschap van verklaarders van de symbolische rich-
ting.
_ Natalis Comes schreef een omvangrijk werk in tien boeken waar-
in hij tracht te betoogen dat de fabelen van de oudheid hun betee-
kenis ontleenen aan Moraal- of Natuurphilosophie.
Jacobus Pontanus ziet in Ovidius' werk een opeenvolging van ver-
halen met stichtende inhoud en wil er bijbelsche geschiedenissen in
terug vinden.
Palephatus en Hermes Trismegistos behooren tot de schrijvers
door de Italiaansche Neo-platonici uit het stof der vergetelheid op-
gedolven. In de rationalistische mythen-verklaring van de eerste
vonden zij een hulp bij het opsporen van de diepere grond der fa-
belen en de mystisch-magische allures van de tweede pasten uitste-
kend in het kader van hun fantastische dweperijen.
Athanasius Kircher behoort tot de Titanen van deze begeesterde
dwepers. Zijn groote geleerdheid en taaie werkkracht bezorgden hem
een roem, welke zijn fantastische voorstellingen in de kringen van
de Kerk en de school ingang deed vinden.
De voorrede van Ovidius is meer dan een gewone compilatie. Ze
is als de opdracht van Horatius' Lierdichten en Dichtkunst de weer-
klank van het drukke leven, waarin de dichter zich beweegt. Zoowel
de invloed van de Doorluchtige School als Vondels ijver voor de
verdediging van de katholieke Kerk laten zich in deze voorrede gel-
den.
Vossius is nog steeds zooveel jaren na zijn dood Vondels hoog-
-ocr page 96-geëerde meester. Maar naast Vossius staan hier de priesters van de
Societeit Jesu, Jacobus Pontanus en vooral Athanasius Kircher. Zoo-
als m de Opdracht van de Horatius-vertaling aan het Sint-Lucas-gild
de gestalte van Junius voor Vondels geest opdook, zoo denkt Vondel
hier waar hij het heeft over de symbolische beteekenis der fabelen
aan de groote symbolist van het Gezelschap Jesu, die « het Vatikaen
ten hemel bouwde, op eenen afgebeelden grond »
De figuur van Athanasius Kircher verplaatst'de beschouwingen
over Ovidius van het terrein der oudheid naar dat van de geloofsver-
dediging.nbsp;°
Invloed van Vossius.
In tegenstelling met Daniël Heinsius, die een groot bewonderaar
was van Aristoteles' leer, vertoont de gemoedelijke natuur van Vos-
sius een sterke neiging naar de mystiek van het neo-platonisme. De
Amsterdamsche polyhistoricus was bovendien zoozeer ingenomen
met het Italiaansche humanisme, dat hij noodzakelijk onder de in-
vloed moest geraken van het Neo-platonisme dat over de Alpen
hoogtij vierde.nbsp;^
Palephatus en Hermes Trismegistos werden door hem aan de be-
langstelling van de studeerende jeugd aanbevolen.
De moderne critiek heeft de beide schrijvers tot de plaats in de
J^etterkundige geschiedenis teruggewezen welke hunne onbeduidend-
heid toekomt.
Palephatus, een tijdgenoot van Aristoteles, is de schrijver van een
oppervlakkige verhandeling «rspi 'Auiaxcov », waarin hij op rationa-
listische wijze oude mythen verklaart.
'' de Grieksche benaming van de Egyptische
God Thot. De vele boeken onder Hermes' naam zijn een mengsel van
mystisch-magische literatuur waarin Egyptische, Nieuw-PlaLische
en Indisch-Theosofische gedachten zijn verwerkt. De omvang dezer
literatuur zou volgens de legende meer dan 20.000 boeken hebben
bedragen en dagteekent uit de jaren 300 voor Christus tot 300 na
Christus.
In de Amsterdamsche humanisten-kringen was de belangstelling
voor de twee pseudo-profeten van het Neo-platonisme vrij groot In
1649 verscheen een Latijnsche vertaling van Palephatus' «uepi
» De vertaler was Cornelius Tollens, de amanuensis van
Gerardus Vossius. Toen Vossius begraven werd hield Tollens de
lijkrede. In zijne inleiding verklaart hij uitdrukkelijk dat hij zijn
gegevens over Palephatus ontleent aan het hoofdstuk : « De Palae-
phatis ex libro Illustris viri Ger. Joa. Vossii de Historicis Graecis. »
De belangstelling voor Palephatus was in de Amsterdamsche krin-
gen zoo groot dat in 1661 Nikol. Borremans, die tot de vrienden-
kring der Vossii behoorde, een Nederlandsche vertaling van de On-
gelooflijcke Historiën uitgaf.
Tegelijkertijd genoot Hermes Trismegistos, die de neo-platonici
beschouwden als een door God bezielde profeet, de sympathie van
het geleerde publiek. In 1652 verschijnt een Nederlandsche verta-
ling in « sesthien boecken van den voortreffelijcken ouden philo-
sooph Hermes Trismegistos met veel Annotatiën en verklaringen tot
grondiger begrijp des Autheurs sin ».
De vertaling omvat de twee voornaamste werken van Hermes :
De Poimandros en de Asklepios. Een vertaling van de Latijnsche
inleiding van Franciscus Patricius gaat het werk vooraf. De gees-
tesgesteldheid van de Neo-platonici spreekt duidelijk uit deze inlei-
dmg : « Men zal dan nog uit Hermetis boeckxkens, soo wel als uyt
de fragmenten, eene tot God saligh gherichtede Philosophie te speu-
ren hebben; met de Articulen des gheloofs meest overeenstemmen-
de. Hij is oorsprong der Grieksche philosophie... Derhalve waart
veel beter en den christen mensch raadtsamer en verde nuttelijck
soo men veel meer des Hermetis leeringhen dan de Aristotelische
(de welcke overal van groote Godtloosheydt vol zijn) in de opent-
lijcke schooien en Kloosteren aen de (aen Aristoteli al te seer han-
gende) Munneken, een maal deden lesen. »
Het voorwoord van de vertaling verraadt de invloed van Vossius
in vorm en inhoud. De schrijver duidt evenals Vossius iedere stel-
ling met een cijfer aan en hecht evenveel belang als de hoogleeraar
aan Sibyllen en prophetiën.
Invloed van Athanasius Kircher.
De invloed van Athanasius Kircher op Vondel is veel sterker ge-
weest dan men uit deze voorrede zou kunnen vermoeden. Voor Von-
del was hij een wonder van geleerdheid, wiens symbolische verkla-
ringen van het teekenschrift der Egyptenaren door hem zooals door
zijn tijdgenooten werden begroet als een Edipus-oplossing van het
sfinx-raadsel. Aan de werken van Athanasius Kircher ontleent hij
argumenten voor zijn godsdienstige werken.
De roep van Athanasius Kircher als geleerde was groot. Hij werd
door de roem van zijn geleerdheid naar de Pauselijke Stad beroepen
en onderwees er Wiskunde en Hebreeuwsch. Bij de geleerden van
alle Janden stond hij hoog in aanzien. In 1682 werd te Amsterdam
het zeer omvangrijk werk « De Onderaardsche Wereld in haar god-
delijk maaksel en wonderbare uitwerkinge aller Dingen » van Kir-
cher door Van Waesberge uitgegeven.
Met Athanasius Kircher was de dichter, toen hij Ovidius vertaal-
de, reeds lang bekend.
In 1652 verscheen Oedipus Aegyptiacus te Rome. Het gedicht
dat Vondel aan het verschenen boek wijdt, is geen gelegenheids-
dicht zonder meer. Het is een bewijs dat Vondel groot belang stelde
m de werken van de geleerde Jezuïet, want uit het gedicht blijkt
dat hij met de inhoud van de Oedipus bekend is.
jnbsp;verzen, een verheerlijking van de symboliek van
de Neo-Platonist Athanasius Kircher, zien we dit duidelijk :
19 O al te wijze Trismegist,
Die niets met zijnen naem wilt noemen,
Ghij mooght u wijsheit wel verbloemen,
Op dat ze niemant en verquist;
31 De
geest van Hermes antwoort hem :
Orakel, die onfeilbre blaren
Ontvouwt aen uw ontelbre scharen,
Mijn slagh van leeren, zonder stem,
35 Ontstack, van outs, 't vernuft der braven,
Om deze heirbaen op te draven.
De jonge Moses, Amrams zoon,
Lagh zelf in Zonnestadt ter schole.
Gelijck een bie op een viole
40 Viel Saba neêr voor Jesses' troon.
Die al haer raetsels wist t'ontwarren.
Bij duister zoeckt men 't licht aen starren.
Pythagoras, uit Grieckenlant,
Homeer en Plato, zoo veel zielen,
45 Als voor gebloemde wijsheit knielen,
Haer zochten over zee en zant.
Dus leert de leerzucht zich verpijnen.
Men strooit geen roozeblaên voor zwijnen;
Dat leerde u d'allerwijste mont,
50 Die u de sleutels toebetrouwde
En Vatikaen ten hemel bouwde.
Op eenen afgebeelden gront.
Profeten deckten zoo de waerheit
Met loof, voor al te sterck een klaerheit,
55 Die op haer tijt te voorschijn quam.
De zeilsteen van geheime dingen
Verweckt het hart der leerelingen
Uit donckren smoock ontspringt een vlam.
110 Zij leert van outs Natuur ontleden
En toont in haer Godts wonderheden
Die' 't eerste en leste is van haer les.
Professor Kalff meende in de opsomming van Homeros onder de
philosophen een bewijs te vinden van de onbekendheid van de dich-
ter met de inhoud van het Grieksche epos. In de verder aangehaalde
passage van de Bespiegelingen IV (1090-1135) wordt Homeros in
een adem opgesomd met de wijsgeeren.
De bekendheid van Vondel met de Obeliscus Pamphilius geeft de
verklaring van deze moeilijkheid. Had prof. Kalff de verhandelingen
van de humanisten over Homeros gelezen, dan had het hem niet
verwonderd Homeros onder de wijsgeeren opgesomd te zien. Dat
we hier aan Athanasius Kircher het verschijnen van Homeros in
dit gezelschap hebben te wijten, blijkt zonneklaar uit de inleiding
van de Ol^liscus in 1650 te Rome uitgegeven. De aangehaalde in-
leiding, die in vele punten overeenstemt met die van de Oedipus
Aegyptiacus, heeft ook elders bij Vondel sporen nagelaten.
De Obeliscus werd de wereld ingestuurd onder hoogdravende
juichtonen : « Obeliscus Pamphilius h. e. Interpretatio nova et
hucusque intentata Obelisci Hieroglyphici quem non ita prid. ex
Veteri Hippodromo Ant. Caracallae Caesaris in Agonale Forum
transtulit, integritati restituit et in Urbis Aeternae monumentum
erexit
INNOCENTIUS X PONT. MAX.
in quo varia Aegyptiacae, Chaldaicae, Hebraicae, Graecanicae An-
tiquitatis doctrinaeque qua Sacrae, qua profanae monumenta, ve-
terum tandem Theologia, hieroglyphicis involuta symbolis detecta
m lucem affertur. » De epistola paraenetica tot Innocentius X, waar
Vondel gebruik van maakte, laten we hier gedeeltelijk volgen :
§ 3 « In confesso est apud omnes et tamquam certum ex primo libro
probatis suppono; primos post Cataclysmum mortalium de altissimis, tum
naturae, tum divinitatis mysteriis, disseruisse Aegyptios; quae quidem phi-
losophandi ratio, tantae famae et celebritatis fuit ut nemo veterum Sapien-
tium magnum sibi quidpiam in scientiarum acquisitione nactus videretur,
nisi Aegyptiorum Sapientia aliquo modo fuisset imbutus; qua et Mosen
praeter reliquas scientias potissimum instructum sacer textus docet Actor. 7
his verbis : Et eruditus est Moses omni Sapientia Aegyptiorum; de qua
Sapientia habetur quoque L 3 Reg. c. 4 : Et praecedebat Sapientia Salo-
monis sapientiam omnium Aegyptiorum. Supponitur igitur vel ex ipsis
sacris litteris Aegyptiis fuisse quandam philosophandi rationem, quam
Gapientiam dixerunt...
Suppono secundo ex paulo ante citatis auctoribus Sapientiam illam
nihil aliud fuisse quam sacram et symbolicam dictarum rerum scientlam,
obeliscis incisam (auctores omnium saeculorum eam sacram dixerunt),
non alia de causa, nisi quod eam veluti sacram et divinam scientiam, uti
Solis Sacerdotalibus cognitam, ita plebaeis solo intuitu venerandam aesti-
marent...
... Doctrina ab antiquis Patribus de Deo accepta sola lapidibus i. e.
Obeliscis sub tropicis veluti in volucris abscondita, incisa supererit;
Hominibus vero superstitionum vitiorumque labe diffluentibus, Aegyptus,
divina ope destituta, in ultimam tandem ruinam fatiscens corruet. cfr. Aug.
lib. 17 De Civitate Dei. Cfr. lamblicus in initio suae de Aegyptiorum mys-
teriis philosophiae : Aegypti scriptores putantes omnia inventa esse a Mer-
curic, suos libros Mercurio inscribebant... Pythagoras, Plato, Democritus,
Eudoxus et multi alii ad Sacerdotes Aegyptios accesserunt. Dogmata huius
libri sunt Assyriorum et Aegyptiorum... Accedo ad philosophiam illam
mysticam Aristotelis juxta Aegyptiorum mentem conscriptam...
Einde van de brief :
Ex his igitur omnibus luculenter patet nos sensus reconditos Authorum
tanquam ad filum Ariadnae secutos analyticae seu combinatoriae artis
subsidio, multorum annorum labore et speculatione, tandem Deo duce et
doctore in arcana hieroglyphica sacra mente pénétrasse. Et quamvis in-
numéro Theologiae mysteria praesens hic noster Obeliscus contineat, expli-
catu dignissima, ea tamen omnia Oedipo reservavimus...
Onder de Grieken, die de wijsheid van Hermes leerden, somt
Kircher op : Graeci poëtae : Orpheus en Musaeus. Later leerden
deze wijsheid : Homerus, Hesiodus, Pythagoras, Eudoxus, Demo-
critus, Plato, Aristoteles, Socrates.
De invloed van Athanasius Kircher is verder waar te nemen in
de volgende passages uit Vondels werk :
DE HEERLIJCKHEIT DER KERCKE :
n 1034 .....................gelijck al voor een wijl
De leitsman der Hebreen, doch met onfaelbren stijl,
En uit den naem van Godt, zijne uitgevoerde Joden
Den dienst der afgoon streng verleert had en verboden;
Een' godeloozen dienst, daer d'oude Trismegist,
Voor Nume en Cecrops tijt, al van te tuigen wist,
Hoe dquot;ouders, van Godts eer verbastert, goden schiepen
Door hun vernuft en kunst; gespoock en geesten riepen
Om in het heiligdom der beelden quaet en goet
Te wercken door het beelt. Oock zagh hij in 't gemoet
Een andere tijt, wanneer een godtsdienst zou verschijnen,
Waer voor de godtsdienst van Egypte most verdwijnen;
Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst III 1165 en IV 1090.
in 1165 d'Eenstemmigheit het recht der volcken, heeft dees reden.
Al 't aerdrijck door, als noch in d'Indiaensche steden.
Bezegelt, met den ring der wijzen, die hun licht
Ontstaecken aen Hebreen, Chaldeen en 't snel gezicht
Van Trismegist, door wien de grijze Egyptenaren
In top van wetenschap, zoo hoogh geklommen waren.
Als zij, door 't misgebruick van zijn gebloemde leer,
Verzoncken in den nacht der ajgoên, die Godts eer
Bezwalckten.
IV 1090 Egypte, 't welck zijn' naem ontleent van duisternissen,
Had dit geluck, toen 't volck den dagh begon te missen.
En glans, die van natuure in d'oosterlanden scheen.
Dat Hermes, een Hebreeu, gesproten in Chaldeen
1095 Den Nijl koos voor d'Eufraet, om elck Godts dienst te leeren,
En zeden, en den dienst der valsche Goon te keeren
Wat was dees groote man [in 't ondervinden sneegh,
En die met recht den naem van drijmael grootsten kreegh,]
Begaeft met weetenschap, door overleveringen,
1100 Van hant tot hant gereickt en door bespiegelingen
En vierigh onderzoeck, in wildernisse, en woudt,
Van zaecken, die natuur den traegen niet betrout,
Maer opgetogen brein, gezint alleen te leven
Tot nut van anderen, en Godt zijn recht te geven !
1105 Hier leeft hij in, als in zijn eigen element.
Hij vondt een letterkunst, bij niemant eerst bekent,
Beval de leeringen der zeden aen de boecken,
Tot onderwijs des volcks. Scherpzinnigen en kloecken
Betroude hij den schat der wijsheit, die gebloemt
1110 Door tekens, men met recht gebloemde wijsheit noemt;
Gelijck ze op naelden staet voor eeuwigh uitgehouwen,
Bij priester en profeet en godtstoick slechts 't ontvouwen.
Als ordens, tot Godts dienst en 't heilig ampt gewijt.
Dees was de bron en 't licht der wijsheit van zijn tijt,
1115 Van wien d'Egyptenaers, en hun nakomelingen
Geheimenissen, kunst en weetenschap ontfingen,
Waeraen d'Atheensche school zoo vroegh haer licht ontstack.
En leerde zien hoe veel haer kennis noch ontbrack.
Homeer, Pythagoras, Empedocles, Sokraten
1120 En Aristoteles, en Plato zelf verlaten
Athene, Pallas burgh, om binnen Zonnestadt
Te leeren wat de naelt al wijsheit draeght en vat
Vondelnbsp;7
In duistre tekenen, om Griecken die t'ontdecken,
En Hermes arrebeit en faem aen zich te trecken.
1125 Maer d'onwaerdeerbre schat der wijsheit, opgehaelt
Ten hemel, en zoo dier betrout de steene naelt,
Wat baet die, als het licht, bevolen aen Godts tolcken,
In duisternis verkeert door misbruick, dat de volcken'
Vervoert van Hermes wit en zin, en leit van Godt :
1130 De tolck den sleutel mist van 't wijze letterslot.
En merck bij merck misduit, door aendrift van de snooden.
Uit zucht tot baet en staet ? toen groeiden al de goden
En afgoon in getal, bij schandelijck gewin.
De bloem der wijsheit, uitgezogen bij de spin,
1135 Veranderde in venijn, door averechts misduiden.
Vondel dicht verder door over het afwijken van het menschdom
van de eeuwige waarheid. Hier ontwikkelt de dichter wat Athana-
sius breedvoerig behandelt in zijne werken.
Een duidelijke zinspeling op de epistola paraenetica van de
Obeliscus Pamphilius bevat het gedicht aan den E. Jongeling Joan-
nes Wandelman, Beijveraar der Wijsheit, Kunsten en H. Godtee-
leertheit (1659).nbsp;^
1 Schoon men duizent boecken handelt
Al het heiligdom doorwandelt
Van Athene en Zonnestadt;
Als men niet Godts heilzin vat
Uit de boecken, blaen, en schooien.
Blijft men buiten 't licht verdoolen,
In dien grooten Labyrinth.
Maer die 't eenigh kluwen vint,
En den draet der Roomsche waerheit.
Kan zich redden uit de naerheit
Van dien doolhoof, en zijn paên
Daer de blinden in vergaen.
Hoe diep het werk van Kircher op Vondel inwerkte kunnen wij
ook nog nagaan in zijn Tooneelschilt (1661) :
«... doch zulke natuurgeheimenissen, den uitgeleerden Griecken 't Athene
het hoogh altaer der wijsheit, grondigh bekent, moghten ons klaer blijcken
hadden wij van kintsbeen af bij den hoogh verlichten Trismegist en de
natuurkundige Egyptenaers, zijn wackere scholieren, in zonnestadt ter
schoole gelegen, en onze onbeslepe zinnen op hun heilighdom, het uit-
gesneden beeldewerck op grafnaelden ter eeuwige gedachtenisse uitgehouwen,
gescherpt. Ondertusschen willen wij ons liever over dit zinnebeelt ver-
wonderen dan met gevaer van den hals te breecken, steil opklauteren naer
een geheimteken, met ons onverstant noch niet te bereicken. »
De Ovidius-vertaling van 1671 bevat een lofgedicht op de wel-
doener van Antonides Van der Goes, Vondels helper. Tot dit « Loof-
werk » ter eere van Diederick Buisero gevlochten, heeft de dichter
ook Athanasius Kircher laten bijdragen :
V. 107 Het jonger heidendom, tot noch in zwang gebleven,
Ontbeert de wijsheit van Chaldeeuwen, eerst gegeven
Egiptenaer, en Griek, en Latium. Noch houdt
110 Het onverlicht Japon en China even stout
Het zielverhuizen van Pitagoras in waerde.
Zoo diep gewortelt of het in natuur veraerde.
Men slaght noch eet' er niet wat adem schept en leeft.
Hetwelk Konfutius, hun Plato, wederstreeft.
115 Men offert nieuwe go5n in hooghgeboude kerken.
Die rijk beschonken hun wanschape godtheên sterken.
Geen wijze fabelen bewimpelen het nut
Met loofwerk, dat de deught en weetenschap beschut,
ion r jnbsp;'t oirbaer bonden
12U ün door hun beeldenspraek eikanderen verstonden :
Gelijk Ovidius noch heden wort verstaen
Bij kloeken, die gewijt in dit geheimkoor gaen
De lettersloten en verholentheên ontsluiten.
Deze lof op de symboliek, door Athanasius Kircher ingegeven
IS kenschetsend voor Vondel in de laatste periode van zijn dichter-
^hap. Zeer kennelijk praat de dichter hier het Syntagma V van
Oedipus Aegyptiacus na. Men hoeft slechts de inhoudsopgave te
lezen om er zich van te overtuigen :
syntagma v :
GeSi;; fw'nbsp;Aegyptiacae ad aliarum barbarum
Gentmm idololatriam affimtate et quomodo exterae gentes Aegyptiorum
ritus nullo non tempore affectarint.
Gap. I. De barbarum Gentium idololatria.
Gap. II. De Sinensium Idololatria.
Gap. III. Japoniorum et Tartarorum idololatria.
Gap. IV. De Indorum et Astrorum idololatria.
Gap. V. De religione Americanorum.
Wij meenen hiermee voldoende te hebben aangetoond hoe Vondel
m deze periode het symbolisme aanvaardt en onder de meesters
van deze richting vooral de Jezuïet Athanasius Kircher aanhangt
een van de uitstekendste onder « de kloeken, die gewijt in het ge-
heimkoor gaen de lettersloten en verholentheên ontsluiten »
Vondels beschouwingen over Ovidius zijn geen levenloos compi-
latiewerk, maar een echo van het leven in en rondom hem.
Dat boven deze voorrede de figuur van Athanasius Kircher uit-
rijst, is gemakkelijk te verklaren. Vossius rust sinds 20 jaar in het
graf en van zijne acht kinderen zijn zeven hem in de dood voor-
gegaan. Johan en Maria de Brune zijn sinds lang ter ziele en in
het verre Oxford slijt Franciscus Junius zijn laatste levensjaren ten
huize van zijn neef Isaac Vossius. Het gezin waar Vondel zoovele
gelukkige uren sleet, is uitgestorven.
Intusschen worden de betrekkingen met Roomsche geestelijken,
zooals uit zijn gedichten blijkt, talrijker en intiemer. De Jezuïeten
oefenen op Vondels gemoedsleven een zeer groote invloed uit. De
glorie van het Gezelschap Jesu is Athanasius Kircher, de verklaar-
der der hiëroglyphen, de man die achttien talen kent, de « vir cen-
tum Artium » tegen wie ook niet-Roomschen hoog opzien. Vondel
zag in hem niet alleen de geleerde, maar ook de verdediger van het
ware geloof. Daarom ruimde hij Athanasius Kircher een plaats in
onder de Kerkvaders aan wie hij het materiaal ontleende voor de
opbouw van zijn apologetisch werk. Toen hij later het werk van de
missionarissen van het Gezelschap van Jesus verheerlijkte was het
nogmaals Athanasius Kircher die hem de gegevens verschafte.
De vertaling van Ovidius' Herscheppinge werd in het licht gege-
ven ad majorem Dei Gloriam.
VONDELS BESCHOUWINGEN OVER
LATIJNSCHE EN GRIEKSCHE TREURSPELEN
De beschouwingen van Vondel over de Latijnsche en Grieksche
treurspelen worden hier slechts onderzocht in zoover ze de vertalin-
gen van de oude treurspeldichters voorafgaan. De voorrede van
Palamedes en het Woord-vooraf van Sophompaneas worden als
min of meer behoorende tot de cyclus der klassieke vertalingen
mede aan het onderzoek onderworpen.
Voor de vertalingen van treurspelen staan geen lange voorrede-
nen. Deze vertalingen bevatten slechts korte opdrachten, waarin
Vondel niet systematisch een bepaald onderwerp behandelt, maar
vluchtig enkele beschouwingen neerschrijft, die met de vertaling
op een of andere wijze in verband staan. Toch kunnen we in menig
geval met zekerheid de herkomst van een deel dezer opdrachten
bepalen,^
De voorrede van de Palamedes, is een compilatie van allerlei
tegenstrijdige gegevens over de hoofdpersoon van het treurspel :
Ze kan onmogelijk door Vondel zelfstandig zijn bewerkt : Voor
zoover het na te gaan is verstrekt onder de literaire historici van de
Renaissance Lilius Gyraldus, wiens literatuur-geschiedenis der oud-
heid door Vossius hooggeprezen werd, de meeste gegevens over de
persoon van Palamedes. Wij lezen bij Gyraldus dat hij TrdvTOcpo; werd
genoemd, dat Homeros hem een boos hart toedraagt, dat Philostratos
en Dictys Cretensis over de onschuldig ter dood gebrachte Grieksche
veldheer hebben geschreven, dat Euripides hem ten tooneele heeft
gevoerd. Deze gegevens zijn wellicht door de samensteller van deze
voorrede, Meursius of wie hij ook zijn moge, benut. De samenstel-
ler van deze voorrede was met de twee oude talen en de literatuur
der oudheid zeer goed bekend. Dat Meursius die jarenlang huis-
leeraar was bij de familie Oldenbarnevelt, de hand in deze geleerde
inleiding heeft gehad, is volgens mij niet onwaarschijnlijk. Zijn
eruditie en zijn betrekkingen maakten hem tot de aangewezen per-
soon om hulp te verleenen bij een dergelijk werk. Voor de kennis
van Vondels persoon heeft de inleiding van Palamedes niets te be-
teekenen. Het is zinledig vertoon van eruditie, die voor de tragedie
zelf van geen beteekenis is. De korte samenvatting die waarschijn-
lijk voor een groot deel aan Hyginus is ontleend, was ruim voldoen-
de geweest voor het begrip van het stuk.
Sophompaneas.
Toen Vondel in 1635 de Sophompaneas ter perse legde, voegde
« de vertaeler aen alle Nederlanders » er een woord-vooraf aan toe.
Van Lennep drukt zijn bewondering uit voor de sierlijke beeld-
spraak, waarmee de dichter zijne verklaring inzet : « Sierlijk, zegt
hij, is de beeldspraak, welke Vondel bezigt, en waarbij hij het boek
Genesis, 't welk als de inleiding is tot het Wetboek der Israelieten
vergelijkt bij een voorportaal met fraaie schilderijen en portretten
behangen. »
Van Lennep, die zeer vele verkeerde aanteekeningen over de ver-
talingen van Vondel gemaakt heeft, is hier het slachtoffer van zijn
naïeve bewondering.
De opvattingen over nabootsen verschilden in Vondels tijd he-
melsbreed van de onze. Zoowel hij zelf als zijn vriend Johan de
Brune de Jonge verdedigen het recht, dat ook de schilders zich aan-
matigden, om door handige schikking en verwerking letterdieverij
te bewimpelen. Als we Vondels hoogdravende periode met het La-
tijn van de Groot vergelijken, bemerken we dadelijk dat Vondel
zich hier op de gedachtenstroom van Grotius laat drijven.
VONDELnbsp;DE GROOT
Eer de getrouwe profeet Mosesnbsp;Docuit me Philo... Mosem illum,
den Joodschen volcke Goddelijckenbsp;quem nos et Judaei divino spiritu
wetten voorschrijft, verciert en be-nbsp;afflatum... credimus, cum nobis in
hangt hij den ingang van zijn hei-nbsp;legum sanctissimarum vestibulo de-
ligh werck met de Godvruchtigenbsp;disset exemplaria ad vitam tria
voorbeelden der oude aertsvaderen,nbsp;eximia, primi... secundi... tertii cui
waer onder Josef, mede Sofompa-nbsp;vero ad haec bona accessit id quod
neas genoemt als een heldere starrenbsp;expertus vel maximum puto, per
uitmunt, en verstreckt een zuiverenbsp;res duras exploratio; voluisse adii-
spiegel der eerst verdruckte, maarnbsp;cere et viri in imperio versantis,
namaels gekroonde deughd en God-nbsp;virtutibus non tantum illis avitis at-
vruchtigheid.nbsp;que domesticis, sed et publice pro-
futuris egregii, quod quidem in
Josepho ita praestitit ut..,
Vondel laat hierop de korte inhoud van het treurspel volgen en
prijst Euripides, welke Tragicus ook door de Groot als voorbeeld
aangehaald wordt. Na deze inlassching vervolgt de dichter de ge-
dachtengang van de Groot, juist waar hij hem verliet.
ut ipse, populi ductor, si quis un-
quam providus, infractus malis, justi
tenax...; multum ab illis remotus
pessimorum magistris, qui nobis
quoties figurare virum principem
volunt, ponere solent hominem ex
dolis malis ac perfidis, Deique ac
legum omnium, tum communium,
tum cuique populo propriorum ob-
durato contemtu : qualis ni fallor,
animi constitutio, nisi per longam
scelerum consuetudinem, obtineri
non posset.
Eigen gedachten ontwikkelt Vondel in dit voorbericht niet en ^
wat hij ons over Euripides vertelt, deelt hij ons op gezag van de
Groot mee. Het procédé van tekstverkorting en tekstsplitsing door
mlasschingen treft men ook in de Voorrede van de Metamorphoses
aan.nbsp;j
Electra.
In zijn Opdracht « Aen de wijze en vernuftige Joffrouwe Maria
Tesselscha Roemers » zwaait hij haar de gebruikelijke lof toe.
Het weinige dat ons hier over het stuk zelf wordt meegedeeld
kunnen we terugvinden in het commentaar van Camerarius over
Euripides of doet aan de opdracht van Erasmus' vertaling van He-
cuba en Iphigeneia in Aulis denken.
Ook Camerarius verklaart etymologisch de naam Electra. In de
volgende beschouwingen stemt de dichter bijna letterlijk met de
Duitsche humanist overeen :
Hij draeght zich als een dege-
lijck vorst en toont dat mogentheit
en vromigheit wel kunnen verge?:el-
schapt gaen zonder dat de regeerder
zich aenstelle, als een die van schel-
lemstucken en booze geveinstheid
t'zaemen hangt.
In dit treurspel woelen veelerlei
hartstoghten, gramschap, stoutigheid,
vreeze, bekommeringe, haet en lief-
de, trouw en ontrouw, droefheid en
blijdschap, elck om 't hevighste. Men
hoort hier klaere vertellingen, ge-
(Camer. edit. Steph. 1603 p. 60
Annotat.) :
Fabula est valde Tra^TiTtxi) non
unius generis, sed variorum affec-
tuum plena, irae, audaciae, doloris,
timoris, solicitudinis, laetitiae. Habet
autem tum narrationes luculentas,
tum suasiones ac deliberationes gra-
wightige beraedslaegingen, gezonde
gezoute leeringen en goude spreu-
cken. Dit vervat inzonderheid het
geen den sterflijcken menschen ten
allerhooghsten oirbaer is, naemelijck
dat Gods uitgestelde straf eindelij ck
schelmen en booswichten rechtvaer-
dighlijck achterhaelt; weick leer-
stuck het zout, en een van de zenu-
wen der godvrughtigheid streckt.
ves et accuratas. Reliquis autem vir-
tutibus eloquutionis verborumque
luce et pondéré sententiarum par
est aliis huius autoris fabulis.
(Ibid.) Argumentum.
Haec fabula non solum magna
arte composita et elegantissime ex-
posita est : sed utilem maxime com-
plectitur doctrinam, exemplo pro-
posito divinae ultionis et vindictae
quamvis serae.
In de verdere gedachtengang benadert Vondel, al is het niet van
zoo dicht bij, de vermelde opdracht van Erasmus.
Nadien wij deze schilderijen zelfs
die de heldere middaghzon niet
schroomen, voor Nederduitschen ten
toon stellen, zal 't onnodigh zijn, in
't bijzonder en ten nauwsten, te ont-
vouwen alle d'onnavolgelijcke kunst,
die in dat aeloude werckstuck, bi]
opmerckende verstanden, kan waer-
genomen worden. Alle leden deser
edele en koningklijcke maeghd zijn
gelijckmaetigh, en onberispelijck,
gelijck oock de verwen der welspre-
kentheid kunstighlijck in 't Griex
verdreven. Men ziet'er niet wanscha-
pens, en alle deelen van 't minste
tot het meeste hangen hecht te zae-
men, en vloeien zonder dwang uit
malkanderen. Hoe men met den zin-
nen hier dieper doordringt, hoe zich
meer wonderen openbaeren en t'elc-
kens yet anders, en 't geen men te
voren over 't hoofd zagh. Walgelijcke
opgeblaezenheid, waer van Griecken
en Latijnen hoe aelouder, hoe vrijer
zijn, heeft hier nergens plaets...
Facilis nimirum est coniectura,
quantum fuerit negotii, carmen car-
mine reddere, praesertim tam varium
et inusitatum idque ex auctore non
modo tam antique eoque Ttagico,
verum etiam mirum in modum pres-
se, subtili, excusso, in quo nihil
ociosum, nihil quod vel adimere, Vel
mutare citra flagitium queas, prae-
terea qui in tractandis locis rhetori-
cis tam creber sit, tam acutus...
Adde nunc choros nescio quanam
affectatione, adeo obscuros, ut Oedi-
po quodam aut Delio sit opus magis
quam interprete... Jam vero quod
Latinae Tragoediae grandiloquen-
tiam, ampullas et sesquipedalia (ut
ait Flaccus) verba hic nusquam au-
dient, mihi non debent imputare, si
interpretis officio fungens, eius
quem verti, pressam sanitatem, ele-
gantiamque referre malui quam alie-
num tumorem.
Erasmus weidt breedvoerig uit over de moeilijkheid van de ver-
taling.
Op het ontleenen van het verhaal van Polos aan de Pictura
Veterum is reeds gewezen. De boekerij van Vossius heeft haar aan-
deel van deze opdracht. Van een grondige studie van Sophocles, ook
niet uit handboeken over de dichtkunst, is in deze Opdracht geen
spoor te vinden.
Oedipus Tyrannus. (1660)
De opdracht van deze tragedie aan Joan Huidekooper is zeer kort.
Vondel begint met vluchtig samen te vatten wat Scaliger geschreven
heeft ter verdediging van de poëzie. Van Lennep beweert dat Vondel
zich hier vergist wanneer hij spreekt over Julius Scaliger die te Lei-
den doceerde. Bedoeld wordt volgens hem Justus Josephus Scaliger,
die inderdaad van 1583 tot 1609 professor was in het Bataaf sehe
Athene. Vondel bedoelt hier waarschijnlijk het boek door Julius
Caesar Scaliger geschreven onder de titel « Poetices libri septem ».
Josephus Scaliger gaf het werk in 1607 weer uit en misschien heeft
deze omstandigheid Vondel in de war gebracht.
Wat Vondel vertelt over de keuze van de stof voor een tooneelspel
en over de voortreffelijkheid van de tragedie van Koning Edipus,
heeit hij geput uit een handboek. In ScaZiger, Vossius en Robortelli
treft men dezelfde beschouwingen aan. De dichter vat hier zoo bon-
dig samen dal hier geen parallel-plaatsen kunnen aangeliaald wor-
den. Wel blijkt hier zeer duidelijk dat hij met de inhoud van de
verhandelingen der humanisten over de tragedie vertrouwd is.
Iphigeneia in Tauris.
De opdracht van « Ifigenie in Tauren » aan Joan Huidekooper is
de langste welke hij geschreven heeft.
Deze opdracht bestaat uit twee deelen. Het eerste gedeelte han-
delt hoofdzakelijk over Euripides en is vooral door de Groot beïn-
vloed; het tweede verdedigt de poëtische fabelen tegen de klein-
zieligheid van schijnheilige bevitters. De epistula dedicatoria die
de Latijnsche vertaling van de Commelinus-uitgave inleidt verstrekte
Vondel de stof voor dit tweede gedeelte. Invloed van Vossius valt
hier en daar te bespeuren.
De prolegomena van de Phoenissae van de Groot beginnen met
algemeene beschouwingen over de dichtkunst. Als wetgever van de
dichtkunst wordt Aristoteles aangehaald. Vervolgens handelt de
Groot over het treurspel, rept terloops over het Latijnsche en ein-
digt met het Grieksche treurspel, dat hij bovenaan stelt. De gedach-
tengang is bij Vondel precies dezelfde, maar Vondel is beknopter.
Waar Vondel verder doorgaat met Sophocles en Euripides tegen
-ocr page 110-elkaar op te wegen, is het niet moeilijk te onderkennen dat hij het
spoor van de Groot bewandelt.
De keurmeesters der tooneelpoë-
zije stryden onderling of Sofokles
of Euripides den prijs in deze ren-
baene toekomt, en elx deught, van
wederzijde, overwogen, en aen den
toetsteen van hun oordeel getoetst,
zoo staenze met onderseheit beide de
kroon toe, Sofokles in onnavolgh-
baere hoogdraevenheit van stijl en
woorden, de staetigheit des treur-
spels wonderbaer passende; Euripi-
des in het beweegen der hartstoghten
en veele andere uitsteekentheden, van
geene mindere waerdije :
De gedachtengang van de Groot
uit de Epistola Dedicatoria van de
ingelascht.
En indien men zich houden wil
aen d'uitspraek van Apollo te Delfis,
zoo zal Euripides Sofokles in wijs-
heit overtreffen.
Sophoclem commendat sermonis
vix imitanda subtilitas, quae gravi-
tatem tragoediae mirum quam decet.
Euripides, qui hac parte vincitur,
pluribus aliis, nee minus valentibus
vincit... et sententiis... et quod in
affectibus cum omnibus mirum sit,
turn...
wordt hier losgelaten. Een zin
Commelinus-uitgave wordt hier
Quem enim poëtam vel ipsius
oraculi Delphici testimonio scimus
fuisse Toü uofoj SoçoxX^o'j; oo-fwtEpov...
Ook het getuigenis van Hooft ten gunste van Euripides wordt er
bij te pas gebracht. Dan keert Vondel terug naar de Groot.
Het gaet zeker dat het een eige
deught des treurspels is hartstoghten
te verwekken, en onder de harts-
toghten schrik en medelijden [niet
tegenstaende de Stoïsche wijzen zich
hier vreemt van houden] ook zulx
dat bij Aristoteles dit deel boven de
welspreekenheit [waerin Sofokles
hooghste eer bestaet] gestelt wort.
Het volgende gedeelte handelt over de eer ten allen tijde de dich-
ters bewezen. De voorbeelden hier opgesomd vindt men in de ge-
schiedenis der oude dichters van Lilius Gyraldus en Vossius.
Erasmus en Grotius worden ons verder als de eerste vertalers van
Euripides voorgesteld. Dan komt de dichter weer terug tot de tekst
van Grotius. Het zonderlinge van het geval is dat Vondel hier voort-
gaat met een aanhaling, welke bij de Groot de zoo even gemelde
passus voorafgaat.
Certe autem est, hanc proprie tra-
goediae esse virtutem, affectus ciêre,
atque inter affectus maxime mise-
rationem ita ut hanc partem elo-
cutioni, in qua laus constitit Sopho-
clis, Aristoteles anteponat.
De Groot koos, beneffens andere,
de Fenisse, als de morgenstar der
oyergeschote werken van Euripides,
die zegenrijk vijfmael den prijs der
tooneelspeelen won : want hij leerde
de natuurkennis van Anaxagoras, de
zedekunst van Sokrates, te Delfis met
den titel van den wijsten der Grie-
ken vereert. Deze noemden Euripides
den tooneel wij ze.
Quinctiliaen noemt hem den
spreukrijken en zedemeester, op het
spoor van Cicero, die elk tooneel-
vaers van Euripides voor een merk-
waerdige getuighenisse van wijsheit
aenneemt. Zoo gebruiken ook Plato,
Aristoteles, Plutarchus en, onder de
heilige outvaders, Klemens Alexan-
drijner dezen tooneeldichter, om
hunne zetrede te bezegelen.
Vondel zal ons door de vertaling van Iphig. in Tauris een proef-
stuk van Euripides geven, « niet misdeelt van deughden en cieraden
in een volkomen treurspel vereischt ». Hij vervolgt :
GROTIUS. PROLEG.
Agnitio hic nulla induci potuit,
qualis in Iphigenia in Tauris et lone.
VOSSIUS.
Inst. Poët. L. I Solam ivaYvtópioiv
obtinet Euripides Iphig. (Blad.
Eius Iphig. in Tauris commendatur
4vaYV(optaEi (agnitio). Lib. IH. Op-
time fabula solvitur vel per immu-
tationem (iva^viipiutv) sive agnitio-
nem (TcspmsTstav) : (exemplum)
TTEpiTtETEfa? in fortunam secundam
praebet Eurip. Iphig. in Tauris.
GROTIUS. PROLEG.
Quatuor res sunt quibus tragoedia
perficitur : fabulae structura, perso-
narum mores, sensus rerum, elocutio
verborum.
VOSSIUS INST. POET. L. II, 12.
Spatium idem omni dramati prae-
finitum ac tragoediae ; de qua sic
Aristoteles : Gonatur intra unicum
Quantum ille alios vincit, tantum
eius alias tragoedias a Phoenissis
vinei (videmus)... sed totam sapien-
tiam et physicam illam ab Anaxago-
ra et moralem a Socrate in scenam
altulit; unde scenicum philosophum
eum Graeci appellant; in iis quae a
sapientibus tradita sunt pene ipsis
parem is, quem dixi, Quintilianus :
qui et sententiis, id est, morum prae-
ceptis, eum densum notât, praeeunte
M. Tullio, qui singulos Euripidis
versus singula se testimonia putare
dixerat. Itaque et Plato et Aristoteles
et Plutarchus et inter christianos
Glemens Alexandrinus, ad sua con-
firmanda, hoe maxime auctore
utuntur.
Want schoon de gedachte weledele
heer de Groot de Fenisse in top Van
alle Euripides treurspeelen verheft,
noch moet hij zelf belijden dat d'on-
derlinge herkennis van Ifigenie en
Orestes, haere krachtbarende, aen
zijne Fenisse ontbreekt. De heer ge-
zant moght hier niet ongevoeghelijk
byvoegen de catastrophe of uitgang
des treurspeels, waeraen d'omme-
zwaey van ongeluk tot geluk vast
hangt...
Deze beide hooftcieraden munten
hier uit, behalve dat vier zaeken tot
een volkomen treurspel noodigh,
hier volstaen, nl. het gebou der ver-
zieringe, de zeden der tooneelisten,
de zin der dingen en uitspraek der
woorden, alle vier breeder 't ont-
vouwen, indien we niet liever dit
wilden voorby streven, alleen aante-
kenende dat volgens Aristoteles' les-
8en de treurrol binnen zonneschijn solis ambitum consistere aut sane
paullum excedere.
Het tweede gedeelte der opdracht is een gemeenplaats uit die
tijd, nl. de moreele waarde der heidensche fabelen. Hier vat Vondel
de epistola Dedicatoria van Commelinus samen, besnoeit deze of
neemt er gedeelten letterlijk uit over.
Maer Ifigenie, aldus prachtigh in-
gekleet, koninglijk uitgestreeken, en
vaerdigh ten tooneele te treden,
hoort men aireede onweetende too-
neel dich thaeters mompelen : wat
komt men hier weder voor den dagh
met Heidensche dromen en gedicht-
zelen der Poëten ? Laet kinders, laet
oude wijven zich aen dusdaenige
ij delheden vergaepen; wij lieden,
wijzer, stemmiger en ingetogen,
stichtige oefeningen hanteeren. Laet
uwe ooren niet streelen met ratelende
rijmen, en kinderachtige beuzelingen
van stoffeerende Poëten. Ja zeker.
Denken deze wel dat de deftighste
kerk- en hof-redenaers dank en eer
schuldigh zijn aan Homerus, Virgi-
lius, Ovidius, Horatius, Seneka, Te-
rentius, en diergelijken, hunnen eer-
sten en besten leermeesteren ?
Sed quorundam (isXayxoXwvTtov im-
portunas barbarasque voces iam
mihi videor audire. Quid nobis tuam
poesin, quid tuos poëtas obtrudis ?
Quid haec poëtarum inania figmenta
nobis tantopere commendes ? Solis
Sacrae Scripturae libris ac optimis
quibusque profanorum Historico-
ruin, Jurisconsultorum, Oratorum et
Philosophorum operibus indigemus,
ut mores, vitamque totam formenius
et ad certam regulam dirigamus, un-
de tandem ad optatum speratae feli-
cUatis portum appellamus. Poëtae
cum suis poëmatis longum valeant.
Poëtas et eorum poësin pueris, mu-
herculis et otiosis hominibus relin-
quimus ut pabulo solas aures ver-
borum lenociniis pascente delecten-
tur : Nos séria sectamur, nos magna
quaedam pectore concepimus, magna
molimur... Poësin vero quae nihil
praeter concinnam certisque numeris
constrictam verborum suavitatem ha-
bet, quae nihil praeter fabellas et
aegrorum somnia nobis ministrat,
nullis precibus sollicitabimus ut no-
bis inutilem opem ferat. 0 non
ferendam inscitiam ! Quid ? Nonne
Herodotus, Thucydides, Aristoteles,
Demosthenes, Aeschines, Strabo et
alii sescenti tam Graeci quam Latini
scriptores, Historici, Philosophi,
Theologi, Jurisconsulti, Medici, Ora-
tores, Geographi, et qui de militari
disciplina libros conscripserunt, quo-
rum auctoritate vos jactatis, pas-
sim Homeri, Hesiodi et aliorum poë-
tarum exemplis et testimoniis utun-
tur ?
Vondel haalt nu Vossius aan om deze voorstelling te staven.
VOSSIUS L. c. I.
Veterum enim poëtarum alii vitae
praecepta dederunt...; alii naturae
arcana referebant... illa quoque
quae Orphaei ac Musaei dicebantur,
vel ad mores (accepimus) pertinuis-
se... vel ad rerum naturam... Sic
versibus suavibus ac delenificis per-
mulsi fuerunt homines ut... leges ac
iura receperint humaniusque am-
plexi fuerint vitae genus. Haut aliter
cogitandum de Homero... Sive cogi-
temus siderum motus, aliasque ob-
servationes coelestes, sive naturae
totius scientiam, sive gubernationem
rei familiaris sive Reipublicae sive
Rei bellicae disciplinam; acquicquid
in rebus humanis expetere vel fugere
oportet omnium illorum in eo non
minus semina comperiret philoso-
phus quam artis suae exempla.
De brief eindigt met het voortzetten van de door inlassehing af-
gebroken gedachtengang der epistola dedicatoria van Commelinus.
Wort Salomons wijsheit niet ge-
stelt boven de wijsheit van Egypte,
met de schorsse van aerdige gedach-
ten bekleet ? weeten de haeters der
dichtkunste wel dat Paulus de kruis-
gezant, het uitgekoren vat, eenen
godtvruchtigen geur ontleent van
Aratus, Epimenides en Menander;
en Epikureen, Stoïcijnen en anderen
dwersdrij veren den mont stopt met
der dichteren gouden spreuken, in
zijne gewijde bladen, gelijk perlen,
en diamanten uitstekende? doch dees
ballon vol wint is voorheene meer
dan eenwerf met een armstuk van
bondige bewijsredenen rustigh afge-
kaetst.
Hoorden ze den overgeleerden heer
Vossius in zijn onderwijs der dicht-
kunste, den grootmogenden Heeren
Staeten van Hollant opgedraegen,
niet ontvouwen hoe d'oude wijsheit
van natuurkennisse, zeden, staetge-
leertheit, historiën, en andere gehei-
menissen, onder de bloem van kun-
stige verzieringen gescholen leght ?
Sed ut brevitati serviam, unicum
afferam exemplum, quod barbaro-
rum hominum et ab omni humaniore
cultu alienorum insaniam, arrogan-
tiam et impudentiam refellet... Quid
enim de fidelissimo ac beatissimo
illo Dei Servo, Paulo Apostolo, cen-
sores isti Catone severiores sentient ?
Et tamen ille... poëtarum carminibus
et auctoritate suam sententiam sae-
pius est tutatus. Nonne Arati carmen
affert... nonne hunc Menandri ver-
sum usurpât... Nonne idem Creten-
sium morem perstringens... Epime-
nidis... carmine rem probat ? Hic
tamen poëseos encomion instituere
non statuimus, ne rem actam agere,
nee aquam in Oceanum ferre, ne me-
ridianis horis... lucernam accendere
videamur.
Qui poësin contemnunt, iidem
sacra scripta contemnunt, iidem Mo-
sis, Davidis, Salomonis et aliorum
Prophetarum (scripta) impie con-
temnunt.
Zooals de Latijnsche opdracht van Commelinus eindigt met de
wensch dat Ludovicus ab Hutten beschermer der schoone kunsten
moge genoegen nemen met de vertaling, hoe minderwaardig ze ook
zij, zoo hoopt ook Vondel dat aan de Heer van Maerseveen, bescher-
mer der kunstminners, zijn bescheiden vertaling van de « Feni-
ciaensche » welgevallig zal zijn.
Phoenissae et Trachiniae. (1668)
Deze beide vertalingen bevatten geen opdracht met beschouwingen
over de Grieksche tragedie.
De zeer korte Opdracht van de Feniciaensche aan de Regee-
rende Burgermeesteren en Raeden van Amsterdam handelt over
de staatszucht met hare verderfelijke gevolgen. In de Feniciaensche
zien we hoe staatszucht leidt tot broedermoord. Een paar
historische voorbeelden van door staatszucht verblinde personen
lichten deze stelling toe. In de Stoïcijnsche verhandelingen van
Lipsius en Langius vinden we dezelfde ontwikkeling van stellingen
betreffende alle mogelijke moreele problemen. Zeer waarschijnlijk
laten Stoïcijnsche verhandelingen van humanisten hier hun invloed
gelden.
In de opdracht van Sophocles Hercules, die tamelijk onsamen-
hangend is, vangen we de echo op van de literaire geschiedenissen
der Neo-Platonische humanisten. De interpretatie-methode van Na-
talis Comes en verwante schrijvers is hier duidelijk waar te nemen.
Besluit.
De beschouwingen van Vondel over de Grieksche tragici zijn zeer
oppervlakkig. Waar zij dieper lijken valt het niet moeilijk bij
nauwkeurig onderzoek de bronnen op te sporen waaruit ze geput
zijn.
Van zelf dringt zich de gedachte op dat Vondel er niet naar ge-
streefd heeft om tot een duidelijke voorstelling te komen van de
persoonlijkheid van Sophocles en Euripides. Zijne opstellen over de
tragici en hunne spelen zijn compilaties. Wat Erasmus, Grotius, Ca-
merarius en Commelinus als inleiding van hun vertalingen of com-
mentaren over de tragici schrijven, wordt door Vondel verkort, uit
zijn verband gerukt of letterlijk overgenomen. Zijne bekendheid
met Vossius' handboek over de dichtkunst laat hij overal blijken.
De Grieksche tragedie kent Vondel hoofdzakelijk uit de hand-
boeken van de humanisten.
Canterus heeft zijn uiterste best gedaan op het einde van de 16«
eeuw om de Grieksche tragedie ingang te doen vinden in de Neder-
landen. Justus Lipsius en Hugo de Groot hebben naar vermogen
geijverd om de Nederlanders met het Grieksche treurspel bekend te
maken. Vossius heeft in zijn werk over de dichtkunst de Grieksche
tragedie de eereplaats gegeven. Doch Hellenisten van groote betee-
kenis, zooals Frankrijk ze toen reeds kende, heeft Nederland in de
Renaissance-tijd gemist. De beide Heinsii leverden uitgaven van de
Latijnsche schrijvers, die in gansch Europa de roem van de Neder-
landsche klassieke Philologie verbreidden. Zelfstandige critische en
exegetische uitgaven van de Grieksche tragici zijn in de 17« eeuw
hier te Jande met verschenen. De belangstelling beperkt zich tot het
theoretisch domein. Voor Vondel was het nog veel moeilijker dan
voor de grootste onder onze Nederlandsche humanisten, Desiderius
Erasmus om « het Grieksch wild op te sporen » in het dichte en on-
toegankelijke struikgewas der Grieksche taal.
Het gaat niet aan, zooals prof. Kalff te beweren dat Vondel « zich
verdiepte en zich verlustigde in het lezen van de Grieksche tragici ».
Die voorstelling kan de toets van de werkelijkheid niet doorstaan.
Vondel kent de Grieksche tragici slechts door slechte Latijnsche ver-
talingen en door de willekeurige verklaringen van de humanistische
commentaren van Aristoteles' Dichtkunst. Gelukkig was zijn gids
onder de verklaarders van Aristoteles niet de minste. Dat Vossius
meer dan wie ook, door zijn schriften en door zijn mondelinge raad-
gevingen, Vondel in zijn studie van de trapdie heeft geleid, heeft
de dankbare dichter, die zoo gemakkelijk zijn bronnen verzwijgt, ons
herhaalde malen uitdrukkelijk gezegd.
Als classicus is Vondel in alles de zeer bescheiden en zeer volg-
zame leerling van de geleerde classici van zijn tijd. Met hen staat
nij in de branding van het Italiaansch Renaissancisme.
Als kunstenaar heeft hij, in weerwil van de belemmering van het
classicisme, door de drang van zijn kunstenaarstemperament zijn
eigen weg gevonden. Na hem wil men de schepen verbranden die
het zegevierend humanisme op de oevers van Y en Amstel voerden.
Inde straten van Amsterdam werden de vereerders der oudheid uit-
gefloten en uitgejouwd.
De verovering eener eigen literatuur, die in menig opzicht de
vergelijking met de overige Europeesche literaturen mocht door-
staan, maakte het volgende geslacht overmoedig.
De stoute verwachtingen bij de opkomst van de Renaissance ge-
wekt, waren in vervulling gegaan.
i^ii. jaeifeK^ iKänbsp;/
; . IV Vórwadtóïi^ M «f S'î^ .-Çaitl 4« fetfA;'
WVrt-^î
.. -t. - •
-ocr page 119-AANHANGSEL
-ocr page 120-J
■ quot;i
H
■ V
-ocr page 121-EEN WOORD VOORAF
In de bijlage zijn de bronnen opgegeven die Vondel heeft gebruikt
voor het samenstellen zijner Opdracht van Horatius' Lierdichten en
Dichtkunst en zijner voorredenen van Ovidius' Herscheppinge en
Vergilius' dichtwerken. Een groot gedeelte van de teksten, door
Vondel gebruikt, zijn bijna letterlijk vertaald. De vertaling van een
tekst wordt soms onderbroken om er herinneringen aan vroegere
lectuur of om er een citaat van een ander schrijver in te lasschen.
In menig geval heeft Vondel vluchtig opgeteekend wat hij vroeger
gelezen had. Van de aanhalingen uit klassieke schrijvers is de on-
middellijke herkomst in vele gevallen niet op te sporen. Die citaten
keeren telkens weer bij de schrijvers van die tijd terug.
Met de opgegeven teksten zijn er door mij nog andere vergeleken,
doch zonder uitslag. Ik verwijs naar de bibliographie.
De aanteekeningen kan ik hier slechts gedeeltelijk opnemen. Ik
meen echter dat ze ruim voldoende zijn om te bewijzen dat Vondel
de werken heeft gebruikt waaraan ze ontleend zijn. Van de Grieksche
tragedies hebben we de Latijnsche vertaling met de overzetting van
Vondel vergeleken voor zoover het dienstig is voor ons doel. We
laten het aan de toekomstige uitgevers over er hun voordeel mee
te doen.
quot;lAHOOV GiiOOW /m
I-shßo¥ sii) üavDgegq« n'snr.r.nil -.b uib »gslticl ab el
£» n^JifeiîmîJ ^i.'ae'îoH rev IsbsibqOnbsp;n^'JstsG^m^ ÏOOÏ
D- sjjniîpïaifoyraH '?5Hbhrlgt; Hfiv »'»n'jl^atiow taints
•Aoh .^'siiiî»} 9hnbsp;^io-:^' u«3. ^wix^wMMb'^iôiîîysV
«» äHvnbsp;-bbalw» iîjl'ÇïîHÎ r.aiùl «^hnbsp;i^feftöY
àie o^itïiîûrHaii 1» ratinbsp;¥mö*: ^-«uw
..»»îi»*«!nbsp;loh-'TK ft33 itß./ jjB«n;gt; fm I'Î .WO \v -i««? ' ';
uî!nbsp;Utj^ îhwî .KT
' Hm rgt;hnbsp;}!»J irtginîeiltr?« -Mi luiV- Jji.'
•»»tlüK'MÜnbsp;tfo tem sMtevsj shv !ti'Ms«l»îi
. .^n^rMtl ÖIW «sviNt« .^Mid.nbsp;■■
in'shm Hf'!nbsp;«i'quot;- i'^fi^feî fi'-i/w.^îftî
/^tfiqsî^^-'fld-'! iRBa «iv^i'^v .«.üisiiti
aënbsp;tsW ii fîJii frgt;'!j?rtrî33li''^î=; o
lnbsp;îi'isir^'sd ftî tifü ntl-? itbnsxJbU!/ mim ^ vtbây^
sfbîaprbô sb jilh hft^hmi ot bjbsisjsw îûirtd;^ jiämi yiîjh^^f
Rïsy usiltesirr» îai-'nbsp;en^-v^HjsJ ^b lt;5W r.-?'.!:?'»?!
^^nbsp;mgt;} vHTf si gilijoamp;jb fvri -»voos t-x'? n'îii'rî-f»'quot;'^', ;
•nbsp;î-'^b? .- -ifin -ISnbsp;sb («Vf. :'gt;ri i. jfrJ
■ -nbsp;.jrvA s!
-ocr page 123-I. BRONNEN VAN DE VOORREDENEN
VAN LATIJNSCHE SCHRIJVERS
Aen de Kunstgenooten van
Sini Lukas.
Hoewel eicke Kunst haer eige
bepalinge heeft, nochtans worden
zommighe Kunsten door eenerhan-
den bant van onderlinge gemeen-
schap verknocht, en gelijck vermaeg-
schapt; hoedanige zijn Poëzij, Schil-
derkunst, Beelthouwerij en andere
kunsten, die, te gelijck op maet en
ptal gegront, de Wiskunste niet ont-
beeren mogen; en zeker dit vermin-
dert zoo weinigh den luister van
deze Kunsten datze hierom te god-
delijcker te achten zijn : want van
God zelf, aller dingen Schepper,
wort gezeit, bij het Orakel der wijs-
heit, dat Hij alle dingen in mate,
getal en gewighte geordineert heeft.
A
Van Plutarchus heeft elck nu in
«Ist schilderij stomme
Poëzij, de Poëzij spreeckende schil-
derij is : want de schilder beeldt
zijne gedachten met streken en ver-
wen, de Dichter zijne bespiegelingen
met woorden uit...
De Poëzij, Schilder- en Beelde-
kunst, hebben niet alleen van outs
De Pictura Veterum (1637).
L. I 4, 1 Vero verius est istud
Tullii pro Archia poëta : Omnes
artes, inquit, quae ad humanitatem
pertinent, habent quoddam commune
vinculum et quasi cognatione inter se
continentur.
L II 1, 7 Loquor hic de arte con-
summata et omnibus numeris per-
fecta : ...atque hoe illud est quod
urgere non destitit Pamphilus ille
praeceptor Apellis, et primus in
pictura in omnibus litteris eruditus,
praecipue Arithmeticae et Geome-
triae; negabat enim artem sine his
perfici posse...
L II 2, 3 Ex hac denique symme-
triae cum recta ratione cognatione
perspicuum cuivis esse potest, recte
tradi in libro Sapientiae cap. XI
vers. 21. Deum Optimum Maximum
unicam verae atque incorruptae Ta-
lionis scaturiginem disposuisse om-
nia mensura, numero et pon-
déré.
L I 4, 2 Quamobrem etiam non
ineleganter Simonides dixit : Pictu-
ram esse poësin tacentem : poësin
vero Picturam loquentem. Quas enim
res, ac si coram agerentur Pictores
repraesentant eae oratione et prae-
teritae enarrantur atque conscribun-
tur... (Plutarchus : Bellone an pace
clariorçs fuerint Athenienses).
Koningklijcke en Vorstelijcke Ho-
ven, maer zelfs Godts tabernakel en
tempel verheerlijckt en hare Heili-
gen gehadt; gelijck onder de godt-
vruchtige Hebreen, Moses, Hiob,
David en Salomon met hunne lof-
zangen en gedichten; en Oöliab, en
Bezeleël, van Godt geroepen, en
door zijnen geest begaeft met wijs-
heit, en kennisse, in allerhande
kunst, en beeldewerck om het Hei-
lighdom te versieren.
Onder het Heidendom hebben Ho-
meer, Hesiodus, Orfeus, Kallima-
chus. Pindarus, Nonnus, Virgilius,
Horatius, en zoo veele anderen, wel-
cker naem en faem de weerelt ver-
duren zal, zulx uitgebloncken, dat
zelf de Heilige Geest, in Sint Pau-
wels brieven, met de spreucken van
Aratus, en Epimenides tot groot-
achtbaerheit en onsterf lij eken lof der
Poëzije, de goddelijcke waerheit be-
vestight. Sedert hebben de Griek-
sche en Latynsche lofzangen hel
Christendom gesticht.
De geluckighste kunst-eeuwen had-
den voorhene moedl gedragen op
Apelles, Timantes, Zeuxis en andere
doorluchtige schilderhelden : oock
op Praxiteles, den beelthouwer, Fi-
dias, den beeltsnijder en Lyzippus
den beeldgieter. Dewijl dan de
Poëzij, Schilder- en beeldekunst, van
outs her, gelijck noch, in onderlin-
ghe gemeenschap verknocht wa-
ren..,
n 8 3 Sacrarum etiam rerum In-
terprétés a Pictura nonnunquam
petiverunt auxilium. Exemplo est
Cassiodorus : Tabernaculum, inquit,
templum Domini, ad instar coeli
formatum depicti subtiliter linea-
mentis propriis in Pandecte Latino
competenter aptavi.
II 1 2 ... Hue etiam refer... for-
mam templi Hierosolymitani, quam
David rex filio Salomoni ex prae-
scripto Dei tradidit... Praecipue ta-
men hic sunt memorandi Bezaleël et
Aholiab, de quibus ipse Dominus
Exod. xxxi et xxxv Mosen alloquitur,
testaturque se eos nominatim evo-
casse ad exstruendum tabernaculum
foederis, neque solum animos eorum
Spiritu Dei implevisse, ut ipsi pos-
sent in omni opere scite operari,
verum etiam hanc suam scientiam in
alios docendo transfundere.
Deze regels zijn de samenvatting
van de inhoud van de Epislula De-
dicatoria der Euripides-editie van
Commelinus. Deze is aangehaald in
het vorige gedeelte van onze verhan-
deling. Deel II, C. V. Iphig. in Tau-
ris. Ongeveer dezelfde gedachten-
gang vindt men in de inleiding van
Grotius : Excerpta ex Tragoedis et
Comoedis Graecis Parisiis 1626.
Vondel schrijft hier vluchtig zijne
herinneringen aan zijne lectuur uit
« de Pictura Veterum » neer. Ook
de terminologie is dezelfde als in de
Nederlandsche vertaling van dit
werk. De aanteekening van V. Len-
nep over het woord « beeltsnyder »
houdt geen steek.
B. VERGILIUS
1.nbsp;De Vita Vergilii hoofdzakelijk ontleend aan de
Vita Vergilii van Donatus (Zie uitgave Stephanus,
a Meyen e. a.). Het is een zeer vrije bewerking
met omzettingen en interpolaties.
2.nbsp;De Comparatio Vergilii et Homeri. Van deze geeft
de vergelijking de bronnen aan.
I. De Homeristen.
1. De gansche weerelt was van
overouts her ingenomen en dron-
cken van Homeer, wiens gedichten
ontrent zoo out, of noch ouder als
Koningk Davids lofzangen gerekent,
elck in den mont hadde, en gelijck
Orakels der Goden eerde. Die grijze
ouderdom zijner vaerzen, zoo heilish
en eerwaerdigh geacht, als eertifts
oude eicken, door Heidensche Pries-
ters Jupijn toegewijt, en het getui-
ghenis der uitstekenste verstanden
hroghten hem geen kleine eerwaer-
digheit toe, ja zulcks, dat de Home-
nsten, voor Maroos tijt, op het spoor
van het ingewortelde gevoelen, ge-
stadigh dreven, en vast stelden, de-
zen man tot noch toe niet alleen
geenen voorgaenden te wijeken, maer
oock nimmermeer in volgende tijden
zijne wederga te zullen gemoeten.
P. VERGILII Opera Steph. Ap-
pendix. Testimonia (p. 34) Macro-
hius Saturnalia L 5 c. 16 :
...Homerus omnem poësim suam
ita sententiis farsit ut singula eius
apophthegmata vice proverbiorum in
omnium ore fungantur.
lov. PONTAN. Ex opere de Dae-
dalis Plataeensibus CCXVIII ß
...Dum videlicet quidam ad vati-
cinium Homeri versibus, tamquam
oraculis divinis utuntur (dit citaat is
ontleend aan de Vita Homeri van
Plut.).
Leo ALLATIUS (1) De Patria
Homeri p. 70 :
Homerus a calumniis vindicatus
Thes. Antiq. Graec. X p. 1750 citeert
Velleius Patere, lib. 1 :
« Clarissimum deinde Homeri il-
luxit ingenium, sine exemplo maxi-
mum, qui magnitudine operum et
fulgore carminum, solus appellari
Poëta meruit; in quo hoc maximum
est quod neque ante illum, quem
imitaretur, neque post illum qui eum
imitari posset, inventus est. Haec ad-
duxi... ut coniungam... Homerum
non aliunde suas laudes aucupatum,
sed ipsum se ipso sine exemplo ma-
dich!nbsp;Bertholdus Nieuhusius, vriend van Marius en Vondel, spreekt de
Vondel ^Mru'*^^nbsp;Alatius, een « Grieksch Romein Van Lennep.
Deze bevat
2. De begunstelingen van Ho-
meer, na Maroos tijt, steunden even
vast op d' uitspraeck der eerste al-
lerberoemste en volgende Wijzen.
Sokrates, der Philosophen vader, en
het voorbeelt van deught en wijs-
heit, had geheel en al, gelijck een
scholier zijnen meester, Homeer aen-
gehangen; de goddelijcke Plato hem
met verscheide en heerlijcke tytelen
beschoncken, en begroet, als den
eersten leitsman van alle schoone en
treurspelige dingen; zijnent halve
de dichters geschat zonen kinders en
Profeten der Goden; vaders en aen-
leiders tot de wijsheyt; hem genoemt
den allerbesten en goddelijcksten der
Poëten, wiens vaerzen niet betaem-
den gezongen te worden van zulcken,
die zich niet de wijsheit toeheiligh-
den. Aristoteles hielt staende, dat
Homeer, by hem overzien en ver-
betert, in treffelijcke zaecken, d' al-
lerbeste en d' eenige Poeet was, en
d' eenige van alle Poëten, die wist
wat hem te doen stont, en met woor-
den en gedachten alle anderen over-
trof : en die groote Filosoof, Alex-
anders leermeester, rekende het zich
ten roem, in zes boecken, des zeiven
Dichters dubbelzinnige geheimenis-
sen t' ontvouwen; gelijck bykans alle
oude Filosofen, waer van men wel
seventigh zou kunnen oprekenen, en
onder dit getal Krates, hierom Ho-
merist geheeten, en Zeno, Heraklides
van Pontus, Aratus de Sicyoner,
Maximus de Tyrier, Porfier, Pane-
tius, en Syriaen, ja zelfs beide de
Ptolemeusen, doorluchtige Koningen
van Egypten, waer van d' een, Aris-
tons zoon, vijftigh boecken be-
schreef. Aristarchus, die befaemde en
(1) De Clavis Homerica verscheen te R'dam in 1673. Het is een bloemlezing van tes-
timonia over Homeros uit allerlei uitgaven verzameld.
ximum factum, exempli loco aliis
fuisse.
POLITIANUS, Proef, in Hom. II.:
« Nec ullus fere unquam fuit in-
signium philosophorum qui non poë-
tae huic impense operam dederit.
Nam Socrates ille philosophorum
parens ita se ei totum addixit, ut
esse Homeri discipulus a Dione
Ghrysostomo dicatur.
Leo Allatius De Patria Homeri p.
94 et sq. spreekt over « Septuaginta
Grammatici » waaronder hij als uit-
gevers opsomt Aristoteles, Aristar-
chus, Zenodotus, Aratus, Aristo-
phanes Byz. etc.
(1) Clavis Hom. Aristot. de Arte
poëtica : ôsaTre'dio; quot;0|xitipoî Trapà toùî aX-
Xouî. Iterum : Mo'voî twv ttoititwv oùx
ayvoet 8 Seï iroisTv aÙTÔv. Iterum : Xi-
?et xai Siavotif iriv-caî JiTtspSéêXitixe.
X'i^ANDER Annolot. 220 :
Aristarchi maxime nobilis censu-
ra vel ipso Cicerone laudatore, ut
eum libro Ep. Fam. tertio scribit
quos versus non probaret, negasse
Homeri eos esse.
Dionis Chrysostomi Or. de Hom.
Poët. principe (het citaat in Homeri
Odyss. Raph. Volaterrano) :
Democritus quidem de Homero
sic dicit : Homerus divinam sorti-
tus naturam omnigenum verborum
fabricatus et ornatus, ita ut haud-
quaquam absque divina atque felici
natura, adeo pulchra et scita con-
deret carmina.
kiesche letterkunstenaer, was zoo
zinnehjck op Homeer, dat hy alle
regels wraeckte, daer zijnen adem
met over gingk. Demokrijt, de be-
kende naeryveraer der wijsheit, gaf
te kennen dat Homeer, met L
goddehjcke nature begaeft, een cie-
raet van allerhande woorden bouw-
de, eii zonder eenen goddelijcken en
hemelschen aert onmagtigh
zuicke vaerzen te uiten.
was
u ?'rrnbsp;toegewijt, en
het Heihghdom der wijsheit toebe-
trouwt, stelde een wet, uit wiens
kracht Homeers vaerzen alle vijf
jaren in 't openbaer opgezongen
werden, en dat uit danckbaerheit,
drwijl de Poeet in zijn Ilias haren
lof ophaelde, en haer burgers voor
Iroje monsterde.
3.nbsp;Dion Guldemont had kennis
dat des zelven gedichten by d' In-
dianen, in hun eige tale vertaelt,
opgezongen werden, en zy, die vele
van onze starren, gelijck de Beeren,
nimmer zagen opgaen, bescheit wis-
ten van Priaems jammer, het ge-
klagh en geschrey van Andromache
en Hekuba, en Achilles en Hektors
moedt en manhaftigheit, en riep
overluit : zoo veel vermagh een
eenigen mans gezangk.
4.nbsp;Dionys Halikarnasser noemt
dien Poeet den oppersten van allen,
oron van alle wetenschap en wel-
sprekentheit, en oordeelt zijn ge-
zangk, tot in top toe, met een scherpe
en gladde welsprekentheit gescha-
*eert te zijn.
Leo ALLATIUS /. c. p. 91 ;
Et Homeri etiam libros in hanc
regionem Hipparchus invexit et re-
citatores impulit ut Panathenaicis
alternis et ordine pronuntiarent
Ibid. p. 90-92 : hier handelt Al-
latius over Pisistratus' bemoeiingen.
Ibid. p. 168 (et passim) : handelt
over de lof door de dichter de stad
Athene toegezwaaid.
Dio CHRYSOSTOMUS, Oratio de
Homero Poët. principe :
Ita ut et Indi astrorum, quae apud
nos sunt, multorum ignari (ursas
enim apud se apparere negant) Pri-
ami tamen calamitatum et Andro-
maches et Hecubae lamentationum
et ululatus, et Achillis et Hectoris
magnitudinis haudquaquam nescii
sunt. Tantum potuerunt unius viri
litterae.
tiff 1nbsp;^em met den (Clavis Homer.) Hist. Nat. 1. 17,
«ei van bron der vernuften.nbsp;c. 5. Fons ingeniorum.
CLAVIS HOM., Dion. Halic. :
ITepl luv^^dEtüc (Jvofichriüv • quot;0|JiTipolt; xopuçî)
àTtcivTwv xal uxoitèc è5 oiSnep TtiivTSc ito-
TO(iol xai itaaa OaXaada xol itóécjai xpoüvai
...et alibi : Tïic 'OMptxï)« Troiiiaeax
où IXÎOV T^a TOÜ (j(i(jiaToc (AO^pav,, dXX'
ixTUTttöffai TÓ (nSfjiTcav, etc....
-ocr page 128-6. Plutarchus, Keizer Trajaens
onderwijzer, wiens geleertheit zoo
groot een gezagh heeft by de ge-
leerde weerelt, datze zich sterck
maeckt, indien d' aeloude wijsheit
en geleertheit verzonck, die weder
uit zijn papieren op te visschen;
dees, het niet de pijne waert achten-
de van Virgilius een woort te rep-
pen, verguit en bezaeit zijne zede-
schriften en doorluchtige mannen
met Homeers vaerzen en fabelen;
houdt het onmogelijck, zonder god-
delijcke gunst, en Apolloos ingeven,
zulck een hooge en voeghelijcke
poëzy te kunnen voortbrengen : dat
zijn fabelen, die meest berispt wor-
den, een nutte bespiegelinge en over-
bloemde deftigheit omvatten; zijn
Ilias de kracht des lichaems, gelijck
Ulysses dolinge de kracht der ziele
aenwijst; en hy, die de beginsels en
het zaet der wijsheit zaeit, boven
allen verwonderenswaerdigh zy :
want, zeit de zelve, op een andere
plaets, onder de byzonderheden, die
van den Prins der Poeeten gezeit
worden, is deze overwaerachtigh, dat
Homeer d' eenige is, die noit iemant
verzade, van wien de menschen noit
walghden, en hy vertoont zich by de
lezers altijt anders, en altijt bloeien-
de door een nieuwe bevalligheit. De
reden waer om haelt de zelve Filo-
soof uit des zeiven dichters gedicht
aldus : want het geen men alreede
klaer gezeit heeft, valt hatelijck, zoo
men 't herhaelt : weshalve hy zijne
toehoorders van d'eene vertellinge in
d' andere voert, en door deze nieu-
wigheit d' ooren behindert mat en
zat van toeluisteren te worden.
Plutarchus schrijft het Alcibiades
toe tot een voorteken van zijn toe-
komende verstaut, dat hy uit zijn
kintsheit gaende een' oorbant gaf aen
den meester, die van hem naer Ho-
meer gevraeght, zeide, dat boeck
VOSSIUS, De Histor. Graecis C.
X :
Imo Plutarchus ipse etiam a Tra-
iano dignitate est ornatus consulari
...video esse, qui hune honorem ei
tributum arbitrantur ut praeceptori
...Et sane fuit Plutarchus vir unde-
cumque doctissimus, idem philolo-
gus, philosophus et historicus sum-
mus... Fertur Theodorus Gaza ro-
gatus, si necesse foret libros in mare
dare praecipites, quem postremo es-
set demersurus, respondisse Plutar-
chum.
PLUTARCHI Parallela (Francf.
1600) Vita Homeri p. 712 :
Ex quo apparet sapientissimum
poëtam in Iliade quidem corporis
vires, in Odyssea vero animi virtu'es
executum...
ibid.
Universa denique apud eum gesto-
rum expositio et admirabilis et fa-
bulosa contexitur, ut possit sedulos
reddere, atque obstupefactos tenere
lectores, utque magnifica atque su-
blimi oratione reddatur illustris. Ex
quo interdum videtur poëta quae-
dam praeter rei veritatem scripsisse;
PLUTARCHI Vita Homeri (Ope-
ra Homeri. Ernesti. Glasgow 1814)
p. 342 :
Quod autem et floridum dicendi
genus, quod venustatem et gratiam
ad delectandum ac voluptate affi-
ciendum, instar floris habet, fre-
quens apud poëtam sit, non est quod
quis dicat, si quidem poësis tali ap-
paratu plena sit atque dicendi qui-
dem formae talem apud Homerum
variationem habent...
PLUTARCHI PARALL. (Francf.
1600) Vita Alcihiad. p. 130 :
Porro pueritiam egressus Alcibia-
des, grammaticum accessit, librum-
que Homericum poposcit, cumque
is se quicquam habere Homericum
niet te hebben : en hy getuight hoe
Alcibiades een ander, die bezigh was
met Homeer te verbeteren, over-
haelde met deze woorden : verbetert
ghy Homeer, en blijft ghy een
schoolmeester ? ja by Plutarchus
krijght Homeer den naem van god-
delijcken geest en hemelschen Ho-
meer, in de kunst der Zanggodinnen,
en vergulder van den Trojaenschen
oorloogh; en die Filosoof melt, hoe
de Rechters (gestelt om vonnis te
vellen, en een van beide de dicht-
kampioenen, namelijck Homeer of
Hesiodus, den prijs toe te leggen)
zeer verlegen zaten, naerdienze zich
schaemden over twee zulcke groote
personagien te oordeelen. Oock
zwijght de gemelde niet, hoe Alexan-
der de Groote d' Ilias, als zijn aller-
kostelijckste juweel, in Darius ju-
weelkoffer opsloot, en onder zijn
hooftkussen leide; op Achilles graf
des Dichters lof bazuinde, en zoo
vele steden krackeelden, om zich zijn
geboorterecht toe te eigenen; gelijck
Cicero, Archias den Poeet verdadi-
gende, hier mede zijn zegel aenstack,
met Ennius de Poëten heiligh achte,
en gedacht hoe de Griecken Homeer
een kerck toewijdden.
negaret, pugno incusso abiit. Alteri
Homerum a se emendatum pollicen-
ti : Tu ergo, inquit, literas doces,
non iuventutem potius informas, si
ad Homerum castigandum tibi satis
est doctrinae.
P. 172 (editio Ernesti ) :
« Sacrum vero illum et divinum
in Musis spiritum... »
In zijn Symp. verhaalt Plutar-
chus de strijd tusschen Homeros en
Hesiodos om de eerepalm.
MAIORAGIUS, Proef, in Homeri
Iliadem (Major. Orat. 1606) p. 501:
Qui (Alexander) cum inter Darii
Persarum regis thesauros preciosis-
simum unguentorum scriniolum, to-
tum ex auro ...reperisset, amicique
varios eius usus demonstrarent :
« Immo Hercule, inquit, librorum
Homeri cultodiae detur » ...Libros
Homeri capiti suo subiiciebat...
Achillemque ideo fortunatum fuisse
clamabat, ut testis est pro Archia
poëta...
Ibid. p. 504 :
Hac de causa factum est ut mul-
tae Graeciae civitates suum fuisse ve-
lint... Cicero pro Archia sic ait :
Homerum Colophonii civem esse di-
cunt suum...
Leo ALLATIUS cfr. De Potria
Homeri p. 8 Cicero pro Archia :
Homerum Colophonii civem esse
dicunt suum, Chii sui... Permulti alii
praeterea pugnant... etc. etc.
p. 198, p. 172 et p. 219 sq. :
Videas ibidem (Chio) aeream co-
lumnae superimpositam statuam...
ibidem sepulcrum... Chii numisma
feriebant in cuius postica parte fa-
cies Homeri erat insculpta.
p. 65 Argivi... si quando rem divi-
nam facerent... invocabant Apolli-
nem et Homerum.
ib. Argivorum primates... aerea
erecta statua determinarunt sacrifi-
cium Homero...
7. Horatius speelt hem ter eere :
wat oirbaer wat onoirbaer is, zeit hy
niet beter dan Krysip en Krantor.
8. De rederijcke Quintiliaen zelf
zeide : gelijck Aratus acht, dat men
van Jupijn moet beginnen, zoo schij-
nen wy recht van Homeer te begin-
nen : want dees (gelijck hy zelf
zeit, dat vlieten en bronnen uit den
Oceaen beginnen te vloeien) was
voorbeelt en oirsprongk van aller-
hande slagh van welsprekentheit, en
niemant overtrof dezen in groote
zaken, door hooghdraventheit; in
kleene, door eigentlijckheit : hy
gingk, in woorden en spreucken en
schickinge van zijn pheel werck,
de maet des menschelijcken vernufts
te boven; en gelijck Homeer by de
Griecken, zoo leide Virgilius by ons
den gezegenden gront, en is onge-
twijfelt onder alle Grieksche en onse
Poeeten de naeste aen hem. Dit be-
vestight Quintiliaen uit den mont
des Afrikaens Domitius, die, toen hy
hem vraeghde, wie Homeer naest
quam, antwoorde : Virgilius is de
tweede, nochtans nader aen den eer-
sten dan aen den derden. Om nu Xe-
nofon, Strabo, Atheneus en anderen
over te slaen, zoo laet ons hier aen
hechten zommige Heilige Outvaders.
9.nbsp;De groote Basilius roept : al
Homeers Poëzy is een lof van de
deught, waer in hy elck ding op
zijn rechte tijt te pas gebroght heeft.
10.nbsp;Het was noch niet vergeten,
hoe Karbijl, de letterkunstenaer, met
ibid. p. 190 Smyrnaei... Homerae-
um exstruxerunt nummumque Home-
ricum dictum publicarunt... ibid. Est
et bibliotheca et Homericum templum.
Horat. lib. I Epist. 2 Cfr. de la
Cerda. P. Virg. Opera. Elogia C. II :
Het citaat staat in Clavis Homerica
en Hugo Grotius : Dicta poëtar.
quae apud Stobaeum exstant Paris.
1622 en bij Maioragius.
Het eerste citaat staat bij Politia-
nus 1. 0.
Het 2de in de la Cerda's en Ste-
phanus' Vergilius-uitgave als testi-
monium.
Het citaat van Basilius staat bij
Maioragius 1. c. en Politianus en
Hug. de Groot : Dicta poëtarum. Pa-
ris. 1622 XII.
Petri CRINITI. De Honesta disci-
plina. De po'étis Lat. LUI, c. 37 :
zijnen Eneasvlegel, een boeck zoo
geheeten, Maro bestont te beucken
en te dorsschen, met dolingen en
lasteren te bekladden, en hem zijn
kunststroopery uit te drijven; Keizer
Kaligula, hem van geest en geleert-
heit te pionderen, en te vervolgen,
zoo dat het, gelijck Suetoon melt,
luttel scheelde, of zijn gedichten
werden uit alle boeckkameren ge-
vaeght, ziine pronckbeelden gemor-
selt.
11. Aldus sloot men endelijck,
dat'er van outs nochte vermaert
Grieck, noch Latynist gevonden wert,
die Homeer niet schatte voor den
grootsten Filosoof, doorluchtighsten
Poeet, vader der welsprekentheit,
vinder der dingen, natuur-en-zede-
kenner, bron der vernuften en gees-
ten, leermeester des eerlijckcn wan-
dels, en goddelijck gezaghhebber
over heilighdom en ceremonien, ja
zonder wederga.
II. De Maronisten.
1. De Maronisten, voor geen
klein gerucht vervaert, bejegenden
de Homeristen doorgaens met geene
mindere vierigheit, en verdadighden
Virgilius op deze wijze : Zy stelden
voor vast, dat vroeger of spader in
het licht te komen niemant eigent-
lijck tot roem of schande gedijt, en
deshalve Homeer en Maro hier in
gelijck stonden; hoe hoogh men
oock hierom den eenen boven den
anderen pooghde te verheffen. En
bestont d' eerwaerdigheit juist hier
in, zoo gingk Hesiodus, by zommigen
Neque defuerunt apud veteres qui
tam perverso ingenio fuerint tamque
absurdo ut reprehendere Virgilium
ipsum non dubitaverint et in omni
poëtica elegantia ineptum dicere. Car-
bilius quidam Grammaticus librum
composuit de Vergilianis erroribus,
cui titulus fuit Aeneidomastix. Alii
praeterea complures furta eiusdem
colligentes ut imperitum furem ac-
cusarunt : de quo multa scribuntur a
Macrobio in Saturnalibus. Caesar
Caligula nihil veritus est affirmare
nullo ingenio minimaque doctrina
fuisse Vergilium; itaque paulo afuit
ut Suetonius refert, quominus ex om-
nibus bibliothecis scripta et imagines
illius aboleret.
MAIORAGIUS. Praefatio in Eust.
Rom. (Clavis Homerica) :
Itaque nemini mirum videri debet
nullum esse magni nominis vel Grae-
cum vel Latinum scriptorem qui vel
maximum Philosophum, clarissimum
poëtam, eloquentiae parentem, in-
ventionum originem, naturae con-
scium, ingeniorum fontem, vitae ma-
gistrum, eecrrr^aiov atque sine exem-
plo maximum Homerum esse non
praedicavit.
DE LA CERDA. Praefatio in Vir-
gil. c. IV :
...Summa elogii haec est : Home-
rus sibi vicinum admodum habuit
Virgilium : uterque reliquos omnes
Graecos et Latinos longe distantes :
Politianus proximitatem hanc scru-
pulose agnoscit et quasi invitus ac
nolens cum ait : Proximus huic au-
tem et ni veneranda senectus obsti-
terit fortasse prior.
SCALIGER. Lib. poët. I 24 :
Argumento Hesiodus est, qui et
illo maior natu.
ouder van jaren geschat, boven Ho-
meer. Oock lochende Rome noit, dat
Athene ouder was, en Latium in
Griecken ter schole leggende, daer
de borsten der wijsheit zoogh; ge-
lijck Griecken, en met name Homeer,
in Egypten d' eerste lessen leerde;
indien Homeer zelf geen Egypte-
naer was; een geschil van overouts
bepleit, en noch ongewezen. De
voorgaende Wijzen voor Maroos tijt
Homeer zonder omzien lovende, kon-
den niet oordeelen wat de nakomen-
de tijt aen den dagh zoude brengen.
Dat Homeer den naem van vinder
en vader der heldenpoëzye droegh,
sproot hier uit, dewijl men geen
grijzer heldendichters van zoo groot
een werck met name wist te noemen;
doch twijfelde Aristoteles zelf niet
datze'r geweest waren : gelijck oock
de fabelen, in zijne wercken gewe-
ven, niet alle by hem verziert, maer
ten deele gerimpelde wijven, en boe-
ren in Chios, en elders; ten deele den
Egyptenaren ontleent werden, die
niet luttel van starrekunst en andere
natuurkennis eerst uit Chaldeen en
Oosterlingen schepten. Alle wijs-
gierige volcken zochten licht by uit-
heemsche vernuften, en voeghden 'er
het hunne by, zonder eenigh verwijt
te schroomen.
2. Griecken, stoffende van aert
en opgeblazen om zijne oudtheit en
grijze hairen, achtte dat 'er geen
verbeuren aen was met Homeer
hemelhoogh en zonder mate te prij-
zen; en dit velt des roems te winnen
viel gemackelijck en licht, zoo lang
'er niemant verscheen, die het hoogh-
hartige Athenen het hooft dorst bie-
den : doch de volkomenheit der
Latijnsche Zwane aenstrevende, zoo
bleeck het wat de Latijnen, die zich
zoo dapper en loflijck van hun na-
geburen en voorgangeren dienden.
Leo ALLATIUS. Auctor lectori l.
c. p. 27 :
Homerus Poëta patre Melete...
quidam fecerunt Argivum; alii Ae-
gyptium e Thebis, ante Heraclida-
rum descensum,... ideoque, qui
Ilium copias duxerunt, illi innotuis-
se : cfr. etiam p. 15 etc.
DE LA CERDA C. IV.
Obiicies pro Homero pretium il-
lud quo habitus est a veteribus et
magnis viris ...Demum est nemo ex
omni antiquitate qui non illum co-
lat... Peperit sibi ille nomen quia
antiquissimus, quia primus fere poë-
tarum, quia enituit rudi saeculo,
quia .. .scripsit de hello Troiano, quo
nullum heroicis temporibus excellen-
tius...
Pauli Beni Eug. in Arist poet. p.
132 :
Principio igitur monet eorum qui
Homerum aetate antecesserunt, nul-
lius huiusce modi poëma : tametsi
credibile sit, fuisse multos (ante
eum)... Vide Aristot.
SCALIG. Po'èt. L. I. c. 5 p. 24 :
Neque vero Homerus ipse tam do-
cuit vel comoediam vel tragoediam
quam est edoctus ab agrestibus at-
que aniculis in Ithaca et Chio et
alibi, fabellas quas operibus inter-
textas accomodaret.
SCALIGER, Poétic. de Imitalione
L V c. 2 :
Quod si, Graeculi ut soient iacta-
bundi, propterea praetulerunt Ho-
merum. ..
Ibid. : Virgilius vero artem ab
eo rudem acceptam lectioris natu-
rae studiis atque iudicio ad summum
extulit fastigium perfectionis...
Ibid. : Arbitrer enim ego Mu-
saei stilum longe esse Homerico po-
litiorem atque comptiorem... Quare
neque Homerum neque Orpheum,
vermoghten, en met hoe doorzichtigh
een oordeel zy de kunstige vonden,
den Griecken ontleent, verbeterden,
ja zelf den stijl van Museus, by zom-
migen netter en cierlijcker dan die
van Homeer geoordeelt : waerom
Maro niet Homeer, maer Museus, in
d' Elyzische velden, met den sneeuw-
witten offerbant om het hooft, tot
zangmeester, onder den rey van Fe-
bus Priesteren, inwijdde.
De weerlegging van de schrijvers, die Homeros de voorrang ge-
ven is tot geen bronnen te herleiden. Vondel is door zijne verhan-
deling over Vergilius en Homeros zoo in beslag genomen dat hij
beslist met zijn vriend Vossius en anderen over deze kwestie heeft
gepraat. Wat hij hier schrijft komt waarschijnlijk vaak uit een der-
gelijke bron.
sed Musaeum fecit ille principem
Elysiacarum cantionum...
4. Augustus majesteit streeck de
vlagh voor die van Alexander de
Groote niet, en zoude het werck van
den Eneas, dat hy Heiligh noemt,
noode tegens d' Ilias verwisselen.
Keizer Alexander Seveer vergaepte
zich aen Maroos heelt, dat, gelijck
een Godtheit, in zijne hofkapelle,
onder andere Heilighdommen mede
ten toon stont. Ciceroos uitspraeck
weeck voor geenen Demostenes of
eenige redenaers. Ovidius, de gees-
tighste aller Poeeten, noemde Maro
by Augustus den geluckigen dichter
van uwen Eneas, en den Eneas het
doorluchtighste werck dat oit in La-
tium uitgingk. Statius durf dien god-
delijcken Eneas niet bestaen na te
stappen, en aenbidt die voetstappen
slechts van verre. Silius begroet
Mantua, Maroos geboortestadt, als
het huis der Zanggodinnen, dat door
het gezangk des Andyners ten hemel
gevoert, het geluit van Smyrne naer-
yvert. Juvenael roept : men zal den
dichter van d' Ilias loven, en de
vaerzen van den luitklinckenden Ma-
ro, die Homeer naer zijn kroon ste-
Vondel
DE LA CERDA c. IV :
Obiicies mihi principes : Exhibeo
Justinum et Alexandrum Severum
et Augustum etc.
Bij Stephanus editio Verg. vindt
men in zijn appendix ongeveer de-
zelfde testimonia als bij Vondel.
/bid. c. VII. p. 41 (Ex Aelio
Lampridio) :
Hunc Alex. Severus... cum Cice-
ronis simulacre in secundo larario
habuit ubi et Achillis et magnorum
virorum.
/bid. p. 42. Ovidius Virgilium
laudat :
Ars Am. Lib. III :
Et profugum Aenaen altae primordia
Romae.
Trist. Lib. II :
Et tamen ille tuae felix Aeneidos
auctor.
/bid. p. 43 Silius Ital. Lib. IV :
Mantua Musarum domus atque ad
sidera cantu
Evecta Andino et Smyrnaeis aemula
plectris.
Stat. Theb. XII :
Nee tu divinam Aeneïda tenta;
ken : hij melt hoe Maro en Homeer,
tegens eickandere geleken, en in de
schale opgewogen worden. Maro, zoo
wy Martiael gelooven, bemoeide zich
met geene lierdichten, gelijck Flak-
kus naerdien hy de maet van Pindaer
overtrof; en stont niet naer den
roem der tooneellaerzen, dewijl zijn
stem den toon des treurspelers ver-
doofde. Hy noemt Virgilius, wiens
trompet den oorloogh scheller dan
iemant uitblaest, heiligh, en eeuwigh.
Plinius zeit, dat Augustus Maroos
vaerzen verboodt te verbranden,
was een treflijcker getuighenis
voor den dichter, dan of de Keizer
die met zijn eige vaerzen vereerde.
Hy getuight dat Silius, de Poeet, Vir-
gilius boven alle anderen plagh aen
te bidden, zijnen geboortedagh eer-
biediger dan zijnen eigen dagh te
vieren, en te Napels, naer Maroos
graf, als te kercke, te gaen : en noch
heden viert de stadt Mantua hem,
haren inboorling, gelijck heiligh, en
eert zijne wiegh, en geboorteplaets,
gelijck Parthenope zijn graf, en
rustplaets :
Sed longe sequere et vestigia semper
adora.
Juven. Sat. XI :
Conditor Iiiados cantabitur atque
Maronis
Altisoni dubiam facientia carmina
palmam.
Sat. VI :
lila tamen gravior, quae dum dis-
cumbere coepit,
Laudat Virgilium, periturae ignoscit
Elisae.
Committit vates : et comparat inde
Maronem
Atque alia parte in trutina suspendit
Homerum.
Martialis Lib. VIII :
Sic Maro nee Calabri tentavit car-
mina Flacci
Pindaricos posset quum superare
modos :
Et Vario cessit Romani laude co-
thurni
Quum posset tragico fortius ore lo-
qui.
Ibid. p. 44 eodem libro :
Temporibus nostris aetas quum cé-
dât avorum
creverit et maior cum duce Roma
suo :
Ingenio sacri miraris abesse Maronis
Nec quenquam tanta bella sonare tu-
ba etc...
Ibid. p. 37 Ex Caio Plinio Lib.
VII c. XXX :
Divus Augustus carmina Virgilii
cremari contra testamenti eius vere-
cundiam vetuit : maiusque ita vati
testimonium contigit, quam si ipse
sua carmina probavisset.
DE LA CERDA, Virg. prol. c. VII
Ex Plinio Secundo Epist. VII lib.
II :
Multum statuarum, multum imagi-
num, quas non habebat modo, verum
etiam venerabatur : Virgilii ante
omnes, cuius natalem religiosius
quam suum celebrabat : Neapoli
en de zelve Stadt Mantua munt
noch heden Maro in haere pennin-
gen, met geenen minderen roem dan
Chios Homeer in zijne munte uit-
beelde.
De Hartogh van Mantua stoffeert
de zalen van zijn hof met schilde-
ryen uit Maroos Herderszangen,
Lantgedichten, en Eneas boecken,
door Julius Romain, des grooten Ra-
fels grootsten leerling, geschildert.
By Paterkulus wort Maro de
Vorst der gedichten; by Lampridius,
de Plato der dichteren geheeten.
5. Virgilius heeft, in zijnen eeni-
gen Eneas, de wetenschap des bur-
gerlijcken wandels en krijghshan-
dels, ja den geheelen Ulysses en
d' Ilias beknopter en volkomener
dan Homeer begrepen, en wat hy
van hem ontfing natuurlijcker en
rijcker ^opgezet, de misslagen ont-
weken, 't ontleende gebetert, d' over-
tolligheit besnoeit, en 't oneffen
geslepen.
6. Zijn stijl verandert en schickt
zich naer de zaeck, en valt nu rijp
en statigh, dan koeler, en langkza-
mer, dan weeliger, dan vieriger
wacker en heftigh, dan eenvouwiger,
en bloeiende. en allerhande; zoo dat
tien Atheensche redenaers, bloeiende
tijtgenooten, in eenen Maro te zamen
gevonden worden, en hy is t' effens
Redenaer en Poeet, en alles :
maxime ubi monumentum eius adire
ut templum solebat.
DE LA CERDA, Virg. c. VII :
...et Brodaeus in lib. 3 Anth. ait,
adhuc a Mantuanis insculpi in num-
mis effigiem Virgilii sicut a Chiis
Homeri, a Lesbiis Sapphi.
Hugo Grotius vertelde hierover
aan Vondel (Zie inleid, van Virg.
Vert. V. Lennep : Brief aan Hooft.).
DE LA CERDA, Ex Velleio Pa-
tere. Hist. lib. II :
...princeps carminum Virgilius.
LAMPRIDIUS in vita Al. Severi :
Virgilium Platonem poëtarum vo-
cabat...
SCALIGER (de la Cerda) 1. c.
C. in 0. II en IV :
Homerus ergo cum vitae nostrae
duas instituerit rationes, civilem pru-
dentiam in Odyssea, militarem in
Iliade, in uno utramque Aenea com-
posuit. Non alium ducem (sequitur)
quam rerum omnium matrem natu-
ram... Interdum coarctat effusam
Homeri dictionem, interdum ditat...
A natura proposita Homero argu-
menta, quasi dictata discipulo emen-
dat Virgilius tanquam magister...
Est longe civilior Homero et casti-
gatior est. Moderatur quae nimia
sunt in Homero, coërcet, quae dif-
fluunt in illo.
STEPHANUS 1. c. p. 29 : Macro-
bius Saturn, lib. V :
Nam qualiter eloquentia Ma-
ronis ad omnium mores intégra est,
nunc brevis nunc copiosa nunc sicca
nunc florida nunc simul omnia, in-
terdum lenis aut torrens : sic terra
ipsa hic laeta segetibus et pratis, ibi
silvis et rupibus hispida, hic sicca
arenis, hic irrigua fontibus, pars vas-
to aperitur mari : Ignoscite ne ni-
7.nbsp;en gelijck hy in alle deughden
overwonderbaer is, zoo straelt in zijn
werck boven al de hemelsche hooft-
deught eenes gewijden Dichters, de
Voeghelijckheit uit, die nergens be-
zwijckt, wat persoon of gewaet hy
aentreckt.
8.nbsp;Maro verwees zijn gedicht niet
ten viere, als of Homeer hem voor-
bystreefde, en hy zelf achtte, dat
men Herkules eer zijne knods dan
Homeer (die zoo Horatius zeit zom-
tijts sluimert) een vaers ontwringen
zoude; maer om d' ontijdige doot,
behinderende dien arbeit te volstip-
pen, en de leste hant daer aen te
zetten. Wat van nabootsen, ont-
leenen, sluicken en stroopen, of an-
dersins te zeggen viel, dit was nu
boven al beantwoort, met den voor-
gangk van Homeer en zijne lants-
lieden, die oock elders hun stof by
een zamelden en lessen haelden;
9.nbsp;zoo stont het niet te misprij-
zen, dat Maro zijne wijsheit en aer-
tigheit, en 't alleredelste uit allen
dichteren en Wijzen zoogh, gelijck
de honighby haren nektar uit aller-
leie beemden, bloemen en kruiden
treckt.
10. Het streckte oock Homeer
tot geen kleine eere, dat zulck een
geest, gelijck dees, hem boven alle
anderen naeryverde; aengezien hy
niemant in heldenpoëzy waerdiger
kende, waer tegens zijn yver om den
palmtack moght worstelen.
mium me vocetis... qui intra ipsum
enim mihi visum est, si dicerem de-
cern rhetorum qui apud Atticos flo-
ruerunt stilos inter se diversos hunc
unum permiscuisse.
DE LA CERDA 1. c. Proleg. c. II
Elogia Honesti... :
Incipio a pudore, quia ab eo Vir-
gilius dictus Parthenias. Ab hoe pu-
dore in moribus natum ut nihil im-
quam impudicum asperserit in libris
suis.
STEPHANUS 1. c. in Vita Virgilii
van Donatus :
Verum intellecturus facilius esse
Herculis clavam quam Homero ver-
sum surripere...
DE LA CERDA 1. c. Caput V.
Elogia poëseos Virgilianae :
Victorius proleg. in poëticen
Arist. : Quin tanquam apis quaedam
singulos Homeri flores ut tragico-
rum etiam reliquorumque optimo-
rum et Graecorum et Latinorum
Poëtarum lustraverit, indeque sua-
vissimum mei confecerit, dubitari
non potest.
STEPH. 1. c. p. 34. Macrob. 1. 5
c. 13 :
Virgilius studii circa Homerum ni-
mietate excedit modum et revera non
poterat in aliquibus minor videri, qui
per omnem poësim suam hoe uno est
usus archetypo. Acriter enim in Ho-
11. Wou de Nijt Virgilius over
de hekel halen; met grooter schijn
van reden was Homeer gehekelt :
dat hy het by den goddelijcken Maro
niet meer dan een wijfke van ge-
meenen slagh by een joffer magh
halen; dat hy de straetdeuntjes, die
om mostert liepen, slechts op andere
voeten zette, aen een schakelde, en
eenen anderen zwier gaf ; dat vele
gezonde harssens menighte van onge-
rijmde, beuzelachtige en kinderach-
tige dingen in hem aentekenden, en
ons rieden te schuwen : dat zijn by-
voeghelijcke namen dickwils kinder-
achtigh luiden, laf smaecken, en ter
plaetse niet dienen. Dat Virgilius
nimmermeer. Homeer menighmael
de voeghelijckheit te buiten gaet, en
wat voort zonder einde by Makro-
bius en anderen op hem te zeggen
valt; het welck men liever wou zwij-
gen, kon Virgilius onberispt blijven,
die om geen visschers raetsel sufte,
noch van ongedult storf.
12. Virgilius lof bestont meest
hier in, dat hy door niemants laster
verminderde, door niemants lof ver-
meerde :
13. Wie dit aenrande, schont zijn
eige handen, of toonde zijn kranck-
zmnigheit, gelijck kranckzinnige
merum oculos intendit : ut aemula-
retur eius non modo magnitudinem
sed et simplicitatem et praesentiam
orationis et tacitam maiestatem...
SCALIGER (de la Cerda) 1. c. C.
IV :
Quantum a plebeia muliercula ma-
trona distat tantum summus ille vir
a divino nostro superatur... ille fo-
raneus narrator.
SCAL. poet. 1. c. L V. c. III p.
498 :
Homeri epitheta saepe frigida aut
puerilia aut locis inepta. ibid. p.
524 : ridiculum est, fatuum est.
DE LA CERDA 1. c. C. IV De
Nugis :
Proponit nuda, plebeia, quovis in-
genio parabilia, simplicia, incoata
tantum et non perfecta, mollia... in-
eptissima... fatua... falsa... puerilia.
PLUTARCHUS, Parallela l. c. Vi-
ta Homeri p. 7 (deze geschiedenis
wordt verhaald door Leo Allatius
\. c. p. 31) :
Longo tempore post Thebas ad
Saturnalia profectus est, inde in lum
insulam navigavit : quo cum perve-
nisset, ac forte saxo, quod erat in
littore sedisset, piscatores littoribus
tum forte appulsos rogavit, num
quid haberent : illi vero difficili
aenigmate responderunt... Homerus
autem cum hoc aenigma interpretari
non potuisset, ingenti dolore confec-
tus migravit e vita.
DE LA CERDA of STEPHANUS
1. c. testimonia : Macrob. L. I cap.
ultim. :
Haec est quidem Maronis gloria
ut nullius laudibus crescat nullius
vituperatione minuatur.
De geschiedenis van Caius Cali-
gula staat bij verschillende schrij-
vers o. a. Suetonius,
Kay Kaligula, nutter geketent dan
gelauriert; en zommige eeuwen na
hem Karei Kranckhooft, die by
Mantua oorlogende, en de vyanden
in 't zant leggende, zijner vooroude-
ren gedachtenis en zijn eige daden
zoo schendigh brantmerckte, toen hy
des Mantuaens stockbeelt, lang voor-
hene in die stede opgerecht, neder-
smeet, om des onsterf lij eken mans
naem te verdelgen.
14. Wat zaet van lasterlijcke
leerstucken vont men toch in Eneas,
doorgaens bezaeit met Stoische, Aka-
demische en Peripatetische grontre-
gelen van d' onsterflijckheit der
ziele; van godtsdienst en Godtheit;
van godtvruchtigheit neffens de
Goden, het vaderlant, ouders, gema-
lin, en voester; van oorloge, vrede,
en verbonden, straffe der schelme-
ryen, belooninge der vromen, en
andere heilige en gezonde leeringen,
die, gelijck de H. Augustijn zeit, de
kinders van kintsbeen op in Maro
lezen, om dit niet licht te vergeten,
't Is waer dat hem, die een wijl
Chiloos leerlingk was, en zijn ge-
dichten naer den leest der personaed-
jen paste, in zijne Herderszangen
wel eenige afschrapsels van Epi-
kuurs lessen en regelen ontvielen :
doch wat half geleerde weet niet,
dat het den dichteren geoorloft zy
hunne vaerzen met de zetredenen
der onderling gedeelde twistscholen
en verwarde gezintheden op te flic-
ken. Endelijck behielt dan dit ver-
nuft, met bestemminge der kloeckste
vernuften, de tytels van Onnavolgh-
baer, Onbestrafbaer, Meester der
Zanggodinnen, onverbeterlijck, god-
delijck, Zuil der Latijnsche spraecke,
trompet en faem van de Stadt, het
geslacht der Julien, en Roomsche
volck, den Mantuaenschen Homeer,
het eenige voorbeelt om na te vol-
VOSSIUS, in Po'ét. Lat. p. 27 :
Statuam Mantuae constitutam Ma-
roni ante hos annos ducentos Caro-
lus de Malatestis, tanquam quae ni-
hil ad religionem christianam perti-
neret, deiici curavit.
GERM. VALENTIS GUELLI Vir-
gilius Epist. Dedicat. Antv. 1575 :
...pruritus aliquos in eius carmi-
ne, Epicuri Dogmatum quorundam
usurpationem, libidinis scurtillas
multas inveniunt... Exciderunt certe
illi Silonis aliquamdiu auditori, per-
sonis servienti, Epicuri decretorum
principiorumque ramenta aliqua.
Sed quis nescit semidoctis poëtis
sectarum e re nata axiomatibus ver-
sus suos illustrare licuisse ? Cui
non occurrerunt legenti passim
apud eum Stoïca, ut docuimus,
Academica, Peripateticaque pro-
nuntiata ? Quis de immortalitate
animorum, de religione, de numine,
de pietate in Deos, patriam, parentes,
coniuges, hello, pace, foederibus,
poenis scelerum, praemiis bonorum,
sanctius unquam effatus est ? At
pruriunt tam laudati versus. ...Sed
spondere ex Romanorum monumen-
tis paratus sum, Maronem non ma-
gis carminis suavitate et gravitate,
gratiam Imperatorum, Juliae fami-
liae totiusque denique, rupta virtute
invidia, populi Romani... meruisse.
...Nec temere igitur a prudentissimo
imperatore, quem pro tuba suae lau-
dis habebat poëta, in intimam fa-
miliaritatem admissus videri debet.
Ibid. (deze tekst gaat bij Valens
vooraf) :
a peritissimis itidem publico suf-
fragio ä,u.!(XT|Tp;, dfxiójXTjTOi;, fjiouinfiY^TT)?
gen, en alleen waerdigh den naem
van Poeet te dragen, Koning en
Vorst der Poëten, den eenigen, den
rechten Poeet, zonder wiens hulp
men vergeefs aen de deur der Musen
klopte : en de Latijnen stonden, met
de Griecken, Homeer d' eerste plaets
onder de Poeeten toe, indienze Maro
uitzonderden, en boven aen zetten.
15. Wy hebben aldus d' onder-
ling strijdende yveraers voor Ho-
meer en Maro tegens eickandere ge-
kant en opgezet, op dat, door tegen-
stellinge en vergehjckinge van beide,
deze beide Helden te heerlijcker
uitmunten. Homeer behoude zijn
verdiende eere, en Virgilius de zijne.
Het bepleiten van iegelijcks over-
treflijckheit blijve den overvliegen-
den Wijzen en geleerden bevolen.
Jupijn zelf zich ontziende ter vier-
schaere te treden, om over onsterf-
lijcke schoonheden vonnis te strij-
cken, en de schoonste van drie den
gouden appel toe te wijzen, beval
dien bedenckelijcken last den sterf-
lijcken rechter, die zich hier mede
dien vloeck op den hals haelde.
renuntiatus eo elogio ut sine eo duce
frustra etiam Musarum fores pulsari
dicerentur...
DE LA CERDA, Virg. Prol. C. V.
Mantuanus Homerus (Macrobius)...
GERM. VALENTIS GUELLI 1. c.
Epistula p. 4 (gaat de 2 andere ci-
taten vooraf) :
Nolo autem me pronuntiaturum
speretis de palma Homero vel Maro-
ni adiudicanda : eam ego laudem
vel invidiam doctioribus concedam,
qui ad eum gradum sapientiae per-
venisse me negem ut iudicio aggre-
diar tantas componere lites quae ad
ipius arbitrium reiiciendae fortasse
sint Jovis, qui ipse invidiam eludens,
de formis divinis cognitionem ad ho-
mines remiserit.
VONDEL
1. De nutbaerheit der fabelen
blykt in oude schriften der wyzen en
werken der dichteren, waerom het
wonder is dat het geene gryzer pen
luste, deze 't ontvouwen : want zy be-
greepen, zommige jaeren voor Aristo-
teles en Plato, en andere beminners
van wysheit, niet klaer, maer over-
schaduwt, alle leerstukken der wys-
heit. De Grieken, waeronder Hezio-
dus en Homerus, die verreziende
blindeman, vaders der fabelen ge-
noemt worden, haelden deze heime-
lyke wyze van onderwyzen over zee
uit Egipte, voerdenze in hun vader-
lant, en schuwden in den beginne
zulke geheimenissen onder het gemee-
ne volk t' openbaeren, aengezien
deze dingen qualyk verstaen, de
gemeente lichtelyk van den godts-
dienst en de deught moghten ver-
vreemden.
2. Palefatus, een schryver out
Grieken waerdigh, ten tyde van Ar-
taxerxes, anders Cirus genoemt, vont
hierom geraden der ouden gedicht-
sels tot geloofwaerdigheit te brengen,
en te toonen hoe fabelen, op waer-
heit gegront, de menschen ter ken-
nisse van Godt, en de natuur, en
zeden, en geschiedenissen aenleiden.
Nalalis Comitis Mythologiae Lib.
I. Cap. 1 Patavii 1616 :
Cum tantam esse perspicio co-
gnitionis antiquarum fabularum uti-
litatem,...... quas poëtae veteres-
que sapientes suis scriptis inserue-
runt, quantam nullo orationis genere
complecti possem, admirabile quid-
dam profecto mihi videri solet, cur
nullus ex antiquis scriptoribus ad
hanc usque diem universam insi-
gnium fabularum explicationem sus-
ceperit. Atque id eo magis quod uni-
versa philosophiae praecepta sub
bis ipsis fabulis antiquitus contine-
bantur; quippe cum non ita multis
annis ante Aristotelis, Platonis et
caeterorum philosophorum tempora,
omnia philosophiae dogmata non
aperte, sed obscure sub quibusdam
integumentis traderentur. Graeci
enim, cum occultam philosophandi
rationem ab Aegyptiis in patriam ad-
duxissent, ne res admirabiles in vul-
gus ederentur, quod illis male per-
ceptis ab religione et ab omni pro-
bitate plerumque id facile desciscat
et ipsi per fabulas philosophari
dam coeperunt.
Vondel lascht hier eene gedachte
in die de vrucht is van zijne Palae-
phatos' lectuur. Te A'dam gaf Cor-
nelius Tollens, Vossius' Amanuensis,
in 1649 Palaephatos' Ongelooflijke
Historiën uit. Het werk werd ver-
taald door G. B. in 1661. Op bladz.
6 A zegt de vertaler « Dit is Palae-
phatus een Schrijver Oudt Grieken
waerdigh, die de verdichtselen der
ouden, niet beschrijft...
3. De heilige outvaders, eerwaer-
dige en rechtzinnige godtsgeleerden,
yverende om Joden en Heidens te
bekeeren, in een zelve schaepskoy
te brengen, en het waerachtigh ge-
loof te planten, bestraften ook hier-
om, niet het recht gebruik, maer het
misbruik der fabelen, voor zoo veel
dit in hunnen raeuwen tyt diende
tot voetsel van bygeloof, en heiden-
sche afgoderye, en de menschen af
te trekken van den waerachtigen
godtsdienst, en hen alleen te brengen
tot een bloote natuurkennis en ver-
zieringe der ouden.
4.nbsp;Waerom Augustyn, op dat men
der vaderen meeninge niet qualyk
versta, loflyk aldus hier van oor-
deelt, daer hy zegt : Wanneer ons
een gedichtsei tot eenige hedieninge
wort bygebragt, dan is het geene
logen, maer een zekere gebloemde
wyze van waerheit, andersins zal het
al wat van wyze en heilige mannen,
ja van den heere zelf by gelykenis
is gesproken, voor logen gehouden
werden, dewyl naer het gemeen oor-
deel geene waerheit in zoodaenige
dingen bestaet. (1)
5.nbsp;Maer niemant, (uitgezonden
gemelde Palefatus), verscheen'er in
zoo veele eeuwen, die de diepzinnige
verholentheden en krachtige werkin-
ge van de natuure, en de leerstukken
der zeden, en van oprechten en bur-
gerlyken ommegang, en kennisse der
geschiedenissen hieruit naer den
eisch in het licht brogt dan weini-
gen, die by onze dagen dit spade,
doch loflyk eenighsins by der hant
namen, onder welke Natalis Komes
met recht de kroon verdient.
Natalis Com. ibid. (deze passus
staat enkele regels verder) :
Praeclare idcirco sacri integerri-
mique verae theologiae scriptores et
orthodoxi patres abusus pluribus
verbis insectantur eorum, qui se-
quentibus temporibus, per vanam su-
perstitionem divinos cultus, divinos-
que honores in res naturales, fig-
mentaque antiquorum a vero sempi-
terno, perfectissimo vivente Deo
transtulerunt.
Palaeph. Tollens. Epist. dedica-
toria :
« Cum fictio nostra, ut loquitur
alibi Augustinus, refertur ad ali-
quam significationem, non est men-
dacium, sed aliqua figura veritatis.
Alioquin omnia quae a sapientibus
et sanctis viris, vel etiam ab ipso Do-
mino, figurate dicta sunt, mendacia
deputabuntur quia secundum usita-
tum intellectum non subsistit Veritas
in talibus dictis.
6. De oorzaek van deze traegheit Nat. Comes (deze passus, door
(1) Vondel heeft in de Nederlandsche zin de gecursiveerde woorden ingelascht.
Natalis Com. ibid (Vondel slaat
een zin over).
Qui vero altissima et occultissima
fabularum secreta denudaverit, qui
philosophiae dogmata ex obscuris
fabularum tenebris in lucem eduxe-
rit, aut ad vires actionesque naturae
patefaciendas pertinentia, aut ad mo-
res informandos, vitamque recte
instituendam, aut ad vires motusque
astrorum intelligendos, adhuc reper-
tus est nemo, ut mihi quidem vide-
tur, tolerabilis.
was dus lang d' onkunde van de
kunstenarye der fabelen, het niet
eens de pyn waerdigh achtende deze
noot, om den smaek van het rechte
pit en de kerne, te kraeken, dat is
te leeren proeven wat tot der zeden
hervorminge en natuurkennis en
geschiedenissen vereischt wort.
7. De goddelyke Plato was zelf,
in het naerstigh lezen der poëten,
zoo lang den wyzen met zyn eigen
voorbeelt voorgegaen, doch pooghde
de gemeente, die alleen aen den bast
blyft hangen, hiervan af te houden,
aengezien de dichters de natuur der
dingen, niet zonder gevaer, over-
schaduwen en bewimpelen.
8. Dit dan wel herkaeut en be-
dachtzaem ingenomen, kan men
fabelen gebruiken gelyk voorzichtige
artsen uit venynige kruiden en van
slangen artsenyen, ter gezontheit der
menschen, toebereiden. Plato zegt :
JFy vermaenen moeders en voesters
het gemoet der kinderen naerstiger
met fabelen dan hun lichaem met
de hant te havenen en fatsoeneeren.
Ook zegt Dionys Halikarnasser :
Niemant beeide zich in dat my on-
bekent zy hoe overnut eenige Griek-
sche fabelen den menschen zyn.
Zommigen begrypen de werkingen
van de natuure onder gelykenissen :
zommigen verzachten der menschen
ongevallen : zommigen verdryven
Vondel overgeslagen, wordt hier op-
genomen) :
Haec una res fuit, ut ego quidem
sentio, ignoratio fabularum artificii
scilicet, cur nemo postea fabulas has
explicandas susceperit : aut si quis
nonnullas explicaverit, eam tantum
declarationem attigerit, quae perti-
nebat ad exteriorem corticem fabula-
rum, hoc est, ad simplicem et omni-
bus obviam explicationem.
Voss. Poetic, libri III. Epistula
Dedicatoria :
« Quae cum minime fugerent sa-
pientiam Platonis : ipse quidem, stu-
diose legendo poëtas, sapientibus, eos
ut legerent, suo praeibat exemplo :
sed arcebat ab iis imperitum vul-
gus : quod, cum solum exteriorem
lamberet corticem fabularum ad in-
teriorem fructum neutiquam pene-
trabat. Optabat igitur Plato, ut poë-
tae symbolis, non adeo periculi ple-
nis, rerum naturam adumbrassent...
Vellem ista magis perpendisset, ma-
gnus omnino vir, Caesar Scaliger,
......cum ipse fateatur Homerum de
diis suis loqui tanquam de suibus.
Natal Com. Lib. I c. 2 :
Nos igitur, sicuti soient medici,
qui e venenatis etiam vel herbis vel
animalibus utilia pharmaca colli-
gunt, et quod optimum sit, secernunt
e singulis, atque vel perniciosa
temperamentorum beneficio sanitati
perquam accomodata reddunt, ita
facere debemus... Quod autem pluri-
mum commodorum ex hac cognitio-
ne consequemur, vel illud maximum
est argumentum, quod divinus etiam
Plato primam puerorum eruditio-
nem ah honestis fabulis incipere ius-
sit in libro secundo reipublicae... :
« Selectas autem fabulas matres ac
nutrices pueris narrare hortabimur,
animosque illorum fabulis diligen-
schrikken en stoornissen des gemoets,
verdelgen oneerbaere meeningen, en
quaede gewoonten : zommigen zyn
gevonden om nut te schaffen.
Wat de verdeelinge der fabelen be-
langt, zy vallen verscheiden, en wor-
den onderscheiden, in redelyke en
onredelyke. Onredelyke handelen
van stomme dieren; redelyke van
menschen, of menschen met dieren.
Men noemtze ook naer de plaets van
haeren oorsprong Cipriaensche, Cilis-
sische, en Sibaritische : en dewyl 'er
veele vinders waren heet menze in
het algemeen Ezopische, naer Ezo-
pus van Samos, den vernuftighsten
onder alle fabelvinders van zynen
tyt. Wetgevende fabelen worden by
wetgevers gebruikt, om de harten
der grooten te lenigen, schrik en
medoogen in te boezemen, en het
gemeene volk ten burgerlyken wan-
del aen te leiden, en op die leest
schoeien de stoffen van de treur- en
kluchtspeelen, die der menschen wel-
lusten en ongebondenheit intoomen.
Heziodus zong den verzierden oor-
sprong der Goden, ook van Porfi-
rius, zoo Euzebius getuight, be-
tius quam corpora ipsa manibus in-
formare » ... Hanc tantam perci-
piendam esse ex fabulis utilitatem
aperte declaravit ita Dionysius Ha-
Hc. lib. 1 Rer. Ant. : Neque mihi
obscurum esse quis existimet quod a
Graecis fabulis nonnullae sunt homi-
nibus perutiles : aliae siquidem sunt,
quae naturae opera sub allegoriis
contineant; aliae humanarum cala-
mitatum habent consolationem; aliae
terrores animorumque perturbatio-
nes a nobis depellunt, opinionesque
parum honestas destruunt; aliae al-
terius cuiuspiam utilitatis causa fue-
runt inventae.
Ibid. c. 3 Sunt autem plura fabu-
larum genera, quae nunc a locis in
quibus inventae fuerunt, nunc ab in-
ventoribus, nunc ab argumentorum
natura, nomen obtinuerunt. A loco
quidem Cypriae, Cilissae, Sybariti-
cae. Gum multi fuerint earum inven-
tores, obtinuit consuetudo ut omnes
Aesopicae dicerentur, caeteris inven-
toribus silentio praetermissis, quia in
confingendis fabulis Aesopus omni-
um aliorum fuit artifex ingeniosissi-
mus. Illae, quae Sybariticae diceban-
tur agebant de brutis; quae Aesopi-
cae de hominibus. Politicae dictae
sunt, quibus usi sunt sapientes ad de-
mulcendos animos potentiorum atque
ad deducendam multitudinem ad hu-
maniorem vitae rationem. Aliae rur-
sus morales, aliae rationales sunt vo-
catae, aliae ex his ambabus formis
commistae... Inter politicas fabulas
argumenta comoediarum et tragoe-
diarum sunt enumeranda, quae etsi
ab agresti vita homines per haec non
evocantur, traducuntur tamen ab il-
legitimis voluptatibus et ab omni in-
temperantia ad vitae moderatio-
nem.
Ibid. c. 6. Hesiodus praeterea
fabulosos Deorum ortus carminibus
cecinit. Memoriae prodidit Eusebius
schreven. Cicero verhaelt, in zyn
boek van de natuure der Goden, hoe
Zeno, Klemens, en Chrizippus ook
d' oude fabelen ontvouden. Het vin-
den der fabelen was mede vroegh
het werk van Orfeus, Muzeus, Mer-
kuur, en Linus, alleroutste dichteren,
gevolght door Furnutus, Palefatus,
leerling van den Stoischen Zeno,
Doroteüs, Evantes, Pontischen Hera-
klides, Silenus van Chius, Antiklides,
Evartes, en anderen, uit welker
schriften, en inzonderheit uit Par-
tenius, Ovidius de stof van zyne
wonderbaere Herscheppinge schepte.
9. Vondel verdedigt de fabelen
uit onfaelbaere bladeren.
Het is by lelterwyzen kenbaer hoe
deze wyze van onderwyzen eerst uit
Hermes Trismegist, den drywerf
grooten genoemt, gesprooten is. Hy
was een Chaldeeu, en tytgenoot van
den aertsvader Abraham, in starre-
kunst van hem onderwezen, en voer-
de de wyze van door bewimpelingen
te leeraeren te Zonnestadt in Egipte
[waerom misschien zommigen hem
Egiptenaer noemen]
en scherpte onbesleepe zinnen op het
heilighdom van zyn uitgesneden
beeldewerk, ter eeuwige gedachte-
nisse, gelyk een beeldespraek, op
grafnaelden uitgehouwen, om gelyk
het allerwyste orakel der wysheit
vermaent, geene roozen voor zwynen,
geene perlen voor honden te stroien.
Porphyrium etiam libros compo-
suisse, in quibus fabulosas deorum
genealogias ad naturae rationem et
opificium perducere conatus est.
Zeno, Cleanthes, Chrysippus, ut ait
Cicero in libris de Natura Deorum,
fabularum antiquarum expositiones
in suis voluminibus complexi fue-
rant, quae tamen ad nos non perve-
nerunt. Istud ipsum fecit Orpheus,
Musaeus, Mercurius, Linus, antiquis-
simi Poëtae et Phornutus et Palae-
phatus Stoicus, Dorotheus, Euanthes
et Ponticus Heraclides, Silenus Chius
et Anticlides et Euartes et alii com-
plures mythologi, quorum commen-
tarii una cum scriptorum nominibus
pene interciderunt; e quibus Ovidius
sua in varias formas mutatorum
corporum deprompsit argumen-
ta.
Athanasius Kircher. Obeliscus
Pamphilius p. 70. Hermes Trisme-
gistus floruit tempore Abrahae.
In Oedip. Aegyptus p. 86 Anno
circiter trecentesimo fere post dilu-
vium, ex Stirpe Cananaeorum prodit
vir quidam... etc... (id. Area Noë
C. VH).
Vossius de philosophorum Sectis
p. 7 : Sive autem Abrahamus
patriarcha a Chaldaeis astrologiam,
sive potius cam ab Abrahamo Chal-
daei receperunt.
Lil. Gyrald. Hist. Poet. el Lat. p.
77. Hermes Trism. Aegyptiacus. Pe-
trus Crinitus de Honesta disc, libri
XXV. L. IX C. II Mercurius Aegyp-
tius-August. de Civ. Dei. L. VIII 23
Hermes Aegyptius-Hermes Trism. 16
Boecken A'dam 1643. « Dat Hermes
Trism. zy geweest een zeer wys man
bij de Egyptenaers...
Hermes Trism. 16 B. CH : korte
inhoud : ...eene vermaninghe dat
men de Perrele niet voor de swijnen
moet strooyen.
10.nbsp;Mozes, by 's konings dochter
opgevoet, was in der Egiptenaren
wysheit onderwezen.
Salomen, van Godt met wysheit
gezegent, overtrof alle wyzen in het
oosten, ook, dat aenmerkenswaerdigh
is, der Egiptenaeren wysheit. Deze
manier van onderwyzen was dan van
outs door veele landen in zwang, ge-
lyk blykt dat de Koningin uit den
zuiden of gelukkigh Arabie te Jeru-
salem quam, om Salomen, alom door
zyne wysheit befaemt, met raetselen
te beproeven. De kruisgezant, het
hooft der kerke, zegt : Wy volghden
niet de kunstige fabelen, toen wy u
de toekomste des heeren verkunt-
schapten.
11.nbsp;De groote Erasmus noemt ze
in zyne vertaelinge fabelen met
kunst gewrocht. De heilige Geest ont-
ziet geensins getuighenissen by te
brengen uit Aratus, en Epimenides,
eenen der zeven wyzen : In hem le-
ven en zweven wy : wy zyn ook zyn
geslacht : quaet geklap bederft goe-
de zeden.
13.nbsp;Het kan met geene reden be-
straft worden dat men Heidensche
verzieringen ten beste gebruikt, ge-
lyk de Hebreen goude en zilvere
vaten, den Egiptenaeren ontleent, tot
cieraet van Arons heilighdom. De
voorspellinge van den aertsvader
Jakob op zyn uiterste bestaet by een
gebloemde maniere van spreeken, en
de waerachtige godtsdienst, door
Mozes uit Godts mont ingestelt.
14.nbsp;Ja bykans al het oude ver-
hont en de wet begrypen beelden,
voorbeelden, en schaduwen van iet
beters, gelyk ook d' openbaeringen,
droomen en gezichten der aertsvade-
ren en profeeten, waer door d' Aller-
hooghste zynen wil uitdrukt, om toe-
Cfr. Epistula paraenetica Obelisci
Pamphilii in Deel I C. IV De voor-
rede van Ovidius.
Eene vertaling der Metamorpho-
sen is me niet bekend. Wel een
kleine studie over een paar gedich-
ten van Ovidius. Opera I 999 Elegia
Ovidii. V. vergist zich hier waar-
schijnlijk.
cfr. de Commelinus-editie van
Euripides. Inleiding tot Iphig. in
Tauris.
JACOB PONTANI Florid. libri
VIII Praefatio :
Nam in vasis quoque, in vestibus,
ac spoliis Aegyptorum, de quibus
Moses tabernaculum construxit, sine
dubio multa erant scelera commissa,
frequens idololatria perpetrata.
Vgl. : HUGO GROTIUS Exc. ex.
trag. et Com. graec. Prolegomena
(over de parabole) :
Causa istius nominis haec est, quod
vetustissimi auctores de moribus...
praecepta tradere solebant compara-
tiones sive plenas, quas proprie
komende eeuwen te verlichten. In
den naem van den oppersten leer-
meester wort voorzegt : Ik zal mynen
mont in gelykenissen openen. Men
leest van Abimelech hoe de boomen
spraeken, en den dorenstruik ten ko-
ning kozen, toen wynstok en olyf-
boom de heerschappy weigerden.
Van Amazia wert gespelt hoe de
dorenstruik naer Liban zont, en hem
liet aenzeggen : huw uwen zoon aen
myne dochter, en de dieren in het
woudt van Liban gingen heene en
verkoren den dorenstruik. Godt heeft
een groot gedeelte der heilige schrif-
ten in poëzye begreepen. Mozes zong
den zege na Faroos ondergang. Mir-
jam zyn zuster ging met den tam-
boer ten reie. Debora zong den zege-
zang, toen Sissera, met den nagel
in het hooft geklonken, verslagen
lagh. David en Jeremias zingen
klaeghliederen, daerze hunne harpen
te Babiion aen de willigen hangen.
15. Christus liet, in het aenstaen
van zyn lyden, den lofzang hooren.
Ezechiel, de Hebreeusche dichter,
voerde den uitgang der Hebreen ten
tooneele. Ten tyde der kruisgezanten
zongen de Christelingen lofgezan-
gen, zoo Plinius getuight. De leer-
aers der oude kerke teelden hier
door overvloedige vruchten. Wis de
dichtkunst der Heidenen verworpt,
schynt zich tegens de filosofye te
kanten, en nochtans leerdeze zede-
vormen, en het leven regelen. Plu-
tarchus onderwyst ons hoe men
dichten behoort te lezen, en niet
onwaerschynelyk wort gezegt hoe d'
eerste wyzen door hun gezang en
welspreekentheit den verwilderden
aert der menschen temden, steden
TiapaêoXaj Rhetores vocant, sive de-
curtatas, easque aut sumptas a rebus
plane fabulosis, qualis est illa de
arboribus, de oliva, vite, carduo
Judic. VIII et de palioro ac cedro II.
CAREL VAN MANDER. Voorre-
de tot Ovidius :
Nochtans in de ghelooflijckste
schriften leest men dat boomen spro-
ken en ginghen eenen Coningk soe-
cken te salven en vonden den Doorn-
boom willigh doe Oolboom, vijgh-
boom en wijnstam sich gheweyghert
hadden. Elder soude den Doorn-
struyck den Libanschen Ceder aen-
gesproocken hebben om zijn Doch-
ter : maer 't wildt ghedierte in
Libanon overliep en vertradt den
Doornenstruyck, 't welck een god-
lijcke voorsegginghe was die op
Amasia te beduyden was.
Scalig. Epist. et Orat. Plaut. Lugd.
Bat. 1600 p. 412 (waar hy de poë-
zie verdedigt).
Degemus vero cum Mose, cum De-
bora, cum Samuelis matre, cum rege
psalte, cum prophetis, cum Zacharia,
cum Simeone.
Ger. VOSSIUS Poetic. Inst, libri
A'dam 1648 : bl. 5
...Immo hymnus in ore Servatoris
nostri fuit. Item Ezechiël, poëta Ju-
daeus, tragoediam Graece reliquit
de educatione Israelitarum ex Ae-
gypto. Ex Plinio, qui apostolico
aevo, ac deinceps vixit, cognosci-
mus, sui aevi Christianos hymnis
Christum celebrasse. Ad haec quan-
tum veteris ecclesiae doctores poë-
matis suis et sibi decus pararunt
et Ecclesiae fructum pepererunt. Illi
vero qui gentilium poësim contem-
nunt, ipsam habere philosophiam
dispretui videntur. Veterum enim
poëtarum alii vitae praecepta dede-
runt, ut Solon etc...
Ibid. bl. 7. Nec aliud voluit Plu-
-ocr page 147-houden, en wetten invoerden, waeruit
zy besluiten dat Homerus Platoos
meester was, en Alexander de groote,
noch jong en van groote hoope,
stelde Homerus boven Aristoteles.
16. Wat nu Ovidius Herschep-
pinge m het byzonder aengaet, zom-
migen noemen hem den vernuftigh-
sten of geestighsten onder alle La-
tynsche dichters...
De outvader Laktantius spreekt
van het werk der Herscheppinge op
deze wyze : Ovidius bekent in den
beginne van zyn doorluchtigh werk,
zonder eenighzins Godts naem 't ont-
veinzen, dat de loerreh van Godt,
dien hy den bouheer der werrell
noemt, geschapen is.
, W Men ziet in Ovidius eerste
boek Mozes klaerheit overal Straelen
uit het werk der scheppinge; het
sciieiden van den Baiert, en schikken
aer hooftstoffen; het vormen van
den eersten mensch naer Godts beelt
gelykenis, op den naem van Pro-
meteus; Kaïns boosheit in Likaons
moordaedigen wolfsaert; het veraer-
den van deught en rechtvaerdigheit
de veranderingen der metaele
tarchus, libro de Musica et eo, qui
inscribitur quomodo a iunioribus
audiendi sunt poëtae... Idcirco etiam
traditum fuit a poëtis, fuisse silvas
cantu attractas, atque exstructas civi-
tates... Nimirum quia a sapientibus
iisque eloquentibus et Musicis prae-
terea, sic versibus suavissimis ac
deleneficis permulsi fuere homines
agrestes, ut, relictis rupibus ac syl-
vis, in unum concesserint locum;
domos coniunxerint; leges ac iura
receperint; humaniusque amplexi
fuerint vitae genus.
Ibid. bl. 8. Quare de Homero sic
statuimus... neque fallere vel falli
veterum illos, qui memorant. Home-
rum fuisse magistrum Platonis.
Ibid. bl. 9. Nec sane Alexandro
tam sublimis spei adolescentulo,
alium aeque ac Homerum proposuit
Aristoteles.
VOSS. Instit. Poët. p. 62 : inge-
niosissimus poëtarum.
idem bij JACOBUS PONT. com-
mentar. in Trist, et de Ponlo Ingol-
stadt 1610. in cowpendio elogiorum
(zie verder)
JAC. PONT. ibid. Testimonia
Lact. lib. I de falsa religione.
Ovidius quoque in principio prae-
clari operis sui sine ulla nominis
dissimulatione a Deo quem rerum
opificem vocat mundum fatetur in-
strüctum.
Vgl. hiermee P. Ovidii Metam.
seu fabulae poëticae earumque in-
terpretatio Ethica, Physica et His-
toria Georg. Sabini Francf. 1616.
Over de toren van Babel zie bij
Joh. Posthii Gemmershemii Tetras-
ticha in Ovidii Metam. lib. XV,
1653.
Vorrede in dem Ovidium.
Soviel nun dies werck thut belangen
Hat es der poet angefangen
eeuwen; den werreltvloet onder No-
ach, en zyn behoudenis in Deukalion
en Pirre; het stooren van Babels
torenbou in het opstapelen der ber-
gen van de reuzen, die den hemel
bestormende, onder het berghgevaer-
te geplet worden.
In dit spiegelglas der dicht-
kunste openbaert zich de godtge-
leertheit der ouden, en hunne
wysheit, den Egiptenaeren, gelyk ge-
melt is, ontleent. Hier bewimpelen
en begrypen de fabelen eenigerwyze
allerhande slagh van wysheit, of van
Pitagoras stilzwygende gezegt; of
wat de Stoïsche wyzen en schooien,
en Atheensche vaders den leerlingen
inscherpten, naemelyk hunne regels
en besluiten aengaende de natuur,
en zeden, en burgerlyke regeeringe,
endelyk de historiën, van den begin-
ne der werrelt tot Augustus tyt, met
eene wonderbaere kunstenaerye aen
een geschakelt.
18.nbsp;Indien wy alle de naemhaf-
tige geleerden, die van Ovidius lof
en overvliegenden geest getuigen, en
by Pontanus, in het werk van Nazo
zynen edelen geest weidende, aenge-
tekent staen, hier, als in eenen om-
megang, ten toon voerden, men most
bekennen dat Augustus, in 't aller-
bloeienste van het ryk, en op het
schoonste van zynen dagh, noit zulk
eene kroon van eere bereikte.
19.nbsp;Iemant moght schroomen of
het domme volk goet en quaet, onder
het loofwerk der fabelen gescholen,
qualyk zoude kunnen onderscheiden:
dan hier valt geen gevaer voor ver-
standigen, en allerminst in onzen
tyt : want sedert het waerachtigh
geloof der oude moederkerke de
gansche werrelt door verkondight
wert, verloren alle ongerymde kin-
dersprookjes allengs hunne geloof-
waerdigheit.
Von der Erschaffung aller Ding...
Die Risen han durch ire Sterck
Auf einen Haufen Stein und Berg
Zusammen liberal getragen.
Der Thurm gebawt in Babylon...
Cfr. Athanasius Kircher Obel.
Pamph. en Oed. Aeg. (passim).
Cfr. JAC. PONT. Comm. in Tr.
et de Ponto I.e. en Compendium elo-
giorum P. Ovidii Nasonis in Metam.
Libri XV Monachi 1613 « Ex quam
plurimis auctoribus, praeclarissimis
iudiciis, testimoniis, approbationibus,
virorum litteris perillustrium... con-
firmare fas est eum esse poëtam in-
geniosissimum etc...
VOSSIUS, Instit. Poët. l. c. bl. 10:
Periculum igitur ille extimescebat
ne vulgus stupidum non distingue-
ret inter rosas et spinas, inter aurum
et lutum. Sed nihil hoc periculum
ad sapientes; longeque minus ad
nostra tempora. Postquam enim
Evangelium Domini toto terrarum
orbe illuxit fabellae istae fidem om-
nem paulatim perdiderunt.
20. De gemelde godtvruchtige en
uitneemende Pontanus, priester der
Soeieteit, die d' uitgelezenste bloe-
men en heilzaemste kruiden in den
hof der Herscheppinge plukt, zegt :
Hier is een schatryke geleertheit, on-
geloofbaere lieflykheit, hoedaenige
men niet vinden zoude in Alcinoüs
noch Hesperus dochteren hoven. Men
vint'er voorbeelden, die ten deele
de heirbaen der deught aenwyzen,
ten deele ons van ondeught afschrik-
ken.
P. OVIDII Hortuli Praefatio (ein-
de) :
tibi persuasum habeto unum hune
poëtam et obesse et prodesse sum-
mopere atque Achilleo more uti lae-
dere ita sanare nosse.
Jacob PONT. De Ponto l. c. Eleg.
4, 10 :
Antiquitas nihil prius mirata est
quam Hesperidum hortos ac Regum
Adonis et Alcinoi.
Vondel
10
.Kwiv^ lit'i;: »^»Itwir.f.. ,nbsp;s^^V^^ VÄ^rt-cAV/ävc«
_ .nbsp;^r^-i'Viinbsp;«u^ gt;nanbsp;T.'gt;5
.'s.:.nbsp;-ta»'—--
i»I
' ■■--5 ^riif ■nbsp;■ ■ ■ ■
• «äö si» ■■rf-.iSî x-vnbsp;•'--■t.
tn i^*quot;' quot;;.-.-'.!.!* »s k-a? ■■N^'Î
-ocr page 151-II. UITGAVEN VAN LATIJNSCHE SCHRIJVERS
DOOR VONDEL GEBRUIKT
jrïüt-?'.
aaHVaSHOanbsp;vl^/AxlTï'J .ÎÎ
T^iüflïwonbsp;mym
m
1Ä
gt;4
-ocr page 153-FARNABIUS
Personae = V.
Chorus Mulierum
= V.
31 Quo stetit stan-
te Ilion = V.
42
56nbsp;Non tamen su-
peris sat est =
V. 75
57nbsp;Dominum ecce
67 Chorus Mulie-
rum = V. 91
85 pulvere turpis
paret = V. 119
160 Chorus = V.
271
220 Apposita =
V. 343
237 Patruique =
V. 366
300 Metus : re-
gum tyranne
= V. 458
369 Chorus = V.
542
431 Geen verande-
ring van per-
soon = V. 638
545nbsp;hiemes = V.
794
546nbsp;messes = V.
794
A. TROAS
HEINSIUS SCRIVERIUS
Dramatis personae
ch. Troadum
Chorus Troadum
Pulvere turpes.
Paret
Talth. Chor. Tro-
ad.
imposita
Chor. Troadum
Andromache wordt
door de ouderling
onderbroken
hiemes
menses
RAPHELENGIUS
Interlocutores
quoque stetit ante,
Ilion
Non tamen, supe-
ri, sat est
Domum... — V.
77
imposita
pariterque
Metus regum, ty-
ranne. ..
annoamp;
messes
(1) Alleen de teksten die afwijken van de eerst aangehaalde, in casu die van Far-
nabius, worden geciteerd.
586 UI. : admittis | |
590 facis (2) | |
592 Invita = |
V. |
856 | |
727 Hoe fuit |
= |
V. 1038 | |
812 Chorus = |
V. |
1145 | |
825 Pleuros = |
V. |
1167 | |
827 Protei = |
V. |
1173 | |
837 Echidnae |
= |
V. 1188 | |
845 onbreekt | |
V. |
858 ontbreekt =
V. 1231
868 auctores (3)
1006 Chorus =
V. 1432
1040 coetum =
V. 1504
1044 Fugietque=:
V. 1511
1096 Superbe =
V. 1583
1101 ontbreekt
1142 peritura =
V. 1640
1146 Miserentur
ac mirantur =
V. 1646
1154 Subitus =
V. 1658
facit
profuit
Chor, Troad.
Fleuron
Prothoi
Pleuron
Prothoi
Echinae
= V.
Screv. heeft hier
twee verzen die
bij Vondel ont-
breken : « Quo-
ve... quas ad
urbes ? »
Polyxena. Muta
persona
auctorem
1343
Chor. Troad.
questum
fugientque
superna
non trepidus puer non trepidus puer
= V. 1587
perituram
Mirantur ac mise-
rentur.
Subditus
Andr. : admittit
= V. 84S (1)
facit = V. 854
Inmiti
(p Vondel vergist zich hier in de rolverdeeling naar aanleiding van de ondui-
delijke opgave der personnages.
(2)nbsp;Wel teekent Farnabius aan : Alii alias disponunt et hunc versum Androma-
chae tribuentes legunt : «... admittit) Fa. 32 heeft facit,
(3)nbsp;Farn, teekent aan ; duces graecos.
-ocr page 155-B. HIPPOL YT US (1)
4 Carpeneito (2)
80 fave = V. 108
133 Repulit = V.
173
194 Turpiter vitio
favens =: V. 250
235 Resistit
264 Phaedra spr.
= V. 300
356 Koor spreekt
= V. 438
421 iam favet =
V. 517
438 ille cum ve-
nia est miser =
V. 536
574 Obstinatus obstinatis
(3) = 696
586 Geen famuli
= V. 711
602 me nolle (in
nota) = V. 730
739 Geen famuli
= V. 875
782 Montivage =
V. 981
823 In scelere =
V. 1047
840 Sensus malo-
rum. Finis =
V. 1072
861 Geen famuli
= V. 1099
896 parvis = V.
1139
986 koor = V
1242
1060 Torvusque Torvus
= V. 1322 (4)
Carpeneitho
favet
Resistet =
V. 296
Parnetho V. 5 ?
favet
pepulit
turpi servitio fa-
vens
se sistet
Nutrix
Phaedra
faves
hic quidem vivat
miser
obstinatus
famuli
me nolle
famuli
Montivagique
et scelere
Sensus. Malorum
finis
famuli
patriis
Nutrix spreekt
torva
resistet
nutrix
Phaedra
faves
hic quidem vivat
miser
obstinatus
famuli
famuli
montivagique
Mersus malorum
patriis
nutrix spreekt
(1)nbsp;De opgave van de treurspelers stemt overeen met de opgave in de uite van
tarn. en Heins.
(2)nbsp;Farn. teekent aan : Locus hic Attico ignotus coelo : itaque lege : saxosa loca
^rneti. Pames mons Atticae.
Fa. geeft in nota : Legitur « et obstinatis ».
(4) Fa. teekent aan : Lege torva.
1151 Quis te =
V. 1436
1164 Sinis (Sci-
nis in uitg. Fa.
1632).
1253nbsp;dextrae =
V. 1562
1254nbsp;laeva = V.
1562
Quis me
humeri
dextra
Scinis = V. 1459
dextra
IL HORATIUS
A. CARMINA
HEINSIUS (1612)
19 geen ( )
13 lucus = V.
13 parentis = V.
31 (sic dii voluere)
2 Mauris = V.
5 vitis (latere Heins.-uitg.
heeft veris)
ibid. Nam = V.
IL
3,
3,
6,
7,
12,
19,
IIL
3,
21,
24,
24,
29.
4nbsp;Delli
11 qua obliquo = V.
20 et amicus Aulon fertilis Bac-
cho = V.
3 Quiritum
25 Cum =: V.
15 leni (H. 25, 28) (1)
69 Convenient (latere uitg... et)
10 Negliget = V.
5nbsp;Mare Apullicum (H. 25 Pu-
nicum)
30 Carus
52 Aliis ^
IV.
9, 31 Silebo = V.
L
2,
7,
12,
12,
22,
23,
BONDIUS (1636)
(love non probante) = V.
lacus
parentum
(quod sic voluere) = V.
Mauri
veris = V.
non
Deli = V.
et obliquo
et amicus Aulon fertili Baccho.
Quiritem = V.
dum
levi (ook H 29) = V.
conveniunt = V.
negligit
Ponticum = V.
clarus =: V.
alii = V.
Sileri
III. 19 concupiveris
XVI. 33 fulvos
Procne
B. EPODON
occupaveris = V.
flavos = V.
C. ARS POËTICA
Progne (ook H. 29) = V.
KI bestaan slechts enkele kleine afwijkingen tusschen de Heinsius-uitgaven van
•|ol2 en 1625. Waar ze van elkaar afwijken volgt Vondel de uitg. van 1612 : I, 16 :
m het argument staat iam bis (in uitg. 1625 iambis) I, 18 Ad Quinctilium (uitg.
1623 Ad Ouintilium). — III, 10 In Lycen (uitg. 1625 : ad Lycen) Epode XI ad Pet-
t'um (1625 Ad Pectium).
A. heroïdes (1)
HEINSIUS
Elzevier 1629
CAESIUS
A'dam 1624
HEINS. JANS.
A'dam 1629
I.
31 iamque
II.
20 Ipse venit
70 Scinis = V.
84 At miseram
90 lavabit
122 litora
IV.
12 in superos... deos
47 Eleides Bacchae = V.
101 Munerum
132 ...Saturno régna tenente
fuit.
Saturnus periit... iura
Sub love... lovis
V.
1nbsp;Nympha... recuset
2nbsp;Mittit... iugis
65 cognovi
73 Tune flevi rupique
112 volant = V.
120 perdet = V.
130 Abstulit arte sua
143 ungue
atque = V.
ille venit V.
Sinis
armiferam == V.
lavabis = V.
aequora = V.
...in dominos... deos
armiferam
lavabis
numeremur
= V.
Eleleides Bacchae
numeremur = V.
ontbreekt = V.
ontbreekt = V.
prospexi = V.
Tunc vero rupique
cadunt
perdat
= V. ante
ante = V.
ontbreekt = V.
ontbreekt = V.
rettulit = V.
serpentem : devicto serpente, ite-
rum = V.
VI.
32 Narrat
37 Devictum
iterum
(1) In de Caesiusuitgave en de A'damsche uitg. Jansonius staat de brief van
Sappho aan Phaon de 21e, in de Leidsche uitg. van 1629 de 15e.
117 Dos mihi = V.
137 Quid referas ?
regia Lemnos erat =
V.
tibi
referam ? = V. referam
VII.
18 Quamque = V.nbsp;Quoque
Uror ut...
Ut pia... rogisnbsp;ontbreekt = V.
Aeneasque oeulis semper Aeneamque animo
vigilantibus haeret
30 Quaestaque
45 Quod non mediteris
113 in terras = V.
VlgllantlhlIS hnjgt;rotnbsp;________ T
noxque diesque re-
fert = V.
questaque = V.
quamvis merearis = quamvis merearis
internas
169 tangentia littus = V. ? frangentia
VIIL
39 Concedit
66 matres
99 Te tamen = V.
104 Munus et hoc nobis
permittet = V.
omnes = V.
Et tamen
Et munus a nobis =
V.
concedet = V.?
IX.
1nbsp;Mittor... mentis
2nbsp;Littera... tua est
42 Ominaque = V,
55 defertur
155 Acrior = V.
1nbsp;Illa relicta... Theseu
2nbsp;vivit... velis
12 Semisepulta
1nbsp;Aeolis... salutem
2nbsp;Mittit... manu
45 Ah. nimium = V.
XII.
1nbsp;Exsul... marito
2nbsp;Dicit... vacant ?
15 Aut saltem
31 iuvenes Aeta
ontbreken = V.nbsp;ontbreken
ontbreken = V.nbsp;ontbreken
omniaquenbsp;omniaque
referetur = V.
Agrusnbsp;Agrius
ontbreekt = V.
ontbreekt = V.
semisopita = V.
ontbreekt = V.
ontbreekt = V.
At nimium
ontbreekt = V.
ontbreekt = V.
Aut semel = V.
iuvenes pater Aeta = iuvenis pater Aeta
V.
91 et quota pars etiam
139 Aemonias
142 At subito
193nbsp;Avitae numina
194nbsp;Natos tuos
XHL
2 Haemonio
8 plura
XIV.
12 cadam
61 haud meruere
123 Si qua piae Line est tibi
XV.
159 Do modo te Paridi,
quae...
264 Quae propero... proeos
Sic et tu... urbes
303 Ille abit : Idaei
XVI.
17 Sine crimine vixi
27 Luctando
57 Phrygiae clarae
152 dissimulare licet
259nbsp;faciam pudore = V.
260nbsp;convictas
pars horum = V.
Haemonias = V.
Ut subito = V.
Avitae lumina = V.
duos - V.
Aemonio = V.
multa = V.
cadat = V.
quid generis V.
si qua piae remanet
tibi = V.
te, Paridi quae =
V.
ontbreekt = V.
ontbreekt = V.
Exit et Idaei = V.
lusi = V.
luctanti = V.
late = V.
potes V.
timore
coniunctas = V.
pars horum
XVII.
171 Hinc est quod raro contin- Hic es, et exiguum
git amanti :nbsp;misero contingis
amanti =: V.
XVIIL
22nbsp;saepe
23nbsp;Saevitiam
97 Et ne sim tanti
163 hoe vectis
183 Merguntur in aequora
paene = V.
paulum = V.
ne non sim tanti =:
V.
hue vectis = V.
vincuntur ab = V.
ne non sim tanti
XXI.
15 Nec mihi Pyrino subeunt Pyrrhiades Methynia-
Dryadesve puellaenbsp;desve puellae = V
19 hjc sme criminenbsp;non sine crimine =
V.
-ocr page 161-33 Ne me despicias, si sum
tibi corpore parva, men-
suramque brevis nominis
ipsa fero
53 0 vos... remittite = V.
84 Thaleia dedit = V.
100nbsp;Et modo dixisses
101nbsp;Oscula summa,
104 Admonuit quamvis
136 Nam cito
161nbsp;flebilis artus
formosus puer est visus
adesse mihi
163 Constitit et dixit : quo-
mam non =: V
169 Nec mora : iussus amans
tetigit laetissime Pyrrhae
185nbsp;Cur nunc Actiacas
186nbsp;ipse referre
q»anto
910 Pquot;quot;^«®'«' eunti
^19 0 saltern
220 Leucadia aqua
Sum brevis. At no-
men quod terras
impleat omnes est
mihi : mensuram
nominis ipsa fero
= V.
nec vos... admittite
facit
Si mihi dixisses =
V.
oscula nostra = V.
admoneat quod te =
V.
tam cito — V.
Constitit ante oculos
Naias una meos =
V.
Constitit et dixit :
quod nunc non
Nec mora : versus
amor fugit lentis-
sima mersi = V.
Cur tamen Arctiacas
= V.
inde referre = V.
At quanto = V.
Amanti = V.
hoc saltem = V.
Leucadiae aquae =
V.
admoneat quod te
tam alto
als uitg. Leid. 1629
hoc saltem
Leucadiae aquae.
B. METAMORPHOSES
Paris, 1639
SCREVELIUS
1661 en 1662
NIC. HEINSIUS
1659
Lib. I.
52 Pondéré terrae, pondéré
aquae levior = V. 64
Nec vincla minantia fixo nec verba
aere ligabantur = V.
114
100 Otia gentes = V. 122 mentesnbsp;mentes
Excussit subiectum Pelion subiecto Pelio Ossam subiecto Pelio Ossam
159nbsp;=
lay buae stirpis — V. 188 feraenbsp;ferae
pondus aquae levius
nec verba
legebantur
191 Tentanda = V. 226
235 Utitur in pecudes = V
227
249 Ferisne... terras = V. 295
290 latent = V. 353
320 adorat = V. 389
361 Si te quoque = V. 441
398 Discedunt = V. 486
411 Superorum numine = V.
498
465 Cuncta Deo cedunt = V
555
529 impulses... capillos V.
638
546 Tellus, ait, hisce = V
657
560nbsp;ducibus laetis = V. 675
561nbsp;longas visent pompas =
V. 677
588 Jupiter illam flumine =
V. 714
591 Aut herum aut herum me-
morum
(et... ambos) = V. 720-1
617 abdicere amores = V
754
628 quocumque loco r= V
769
639-40 ad patrias... ripas =
V. 781-2
664 Talia dicenti
700 Talia verba refert : Tibi
nubere, Nympha, volentis
votis cede Dei : Restabat
plura referre = V. 858-
859
710 Colloquium = V. 871
719 rupem = V. 879
Lib. IL
104 propesitumque premit =
V. 136
131 Polumque effugit
179 penitusque iacentes =
V. 180
201 summo sensere ...terso
= V. 266nbsp;^
219 Aemus
tentata
vertitur
gentes
labant
adorant
si te mode
descendunt
munere
tibi cedunt
impexos
aut
Latiis
longae ducent pom-
pae
Jupiter Ie flumine
geen ( )
addicere
modo
ad ripas... ripas
meerenti = V. 813
Talia verba refert.
Restabat verba re-
ferre
altorum nemorum altorum nemorum
addicere
modo
ad ripas... ripas
meerenti
als bij Screvelius
concilium
molem
effugito = V. 173
patentes
summum tetigere...
tergum
Haemes = 290
concilium
cautem
tenet
effugito
patentes
als bij Screv.
Haemos
vertitur
gentes
labant
adorant
si te modo
discedunt
munere
impexos
aut
Latiis
longae ducent pom-
pae
Jupiter lo flumine
269 Tepidus... sub undis =
V. 360
284 Inque oculis fumum, vo-
htant super ora favillae
= V. 379
294 Circumspice, utrinque fu-
Quae si non cecidit... =
Qo/inbsp;contaminatie ?
^24 Fumantia abluit ora (1)
contaminatie = v
436
340-1 lugent et... dant lacry-
mas : 1- V. 455
395 ...inducere terris = V
532
454 venatu = V 610
678 nam nee...
688 natus in ilb rure = V
883
702 pariter dabitur
724 P?quot;'nbsp;= V. 919
Et quanto quam Lucifer
aurea Phoebe z= V
942
If Ingratamque
'75 vultumque dea
^erookt^'!!! contaminatie duidelijk V. 436 : En wascht den mont van 't schuim
(2) p ^art gebrant.
Farn. geeft in nota o
nota ook de lezing : Sacra.
793 papavera
^68 palpanda manu = V
1103
73 causa = V. 85
yy cum voce = V. 116
JU4 et impresso = V. 122
156 Cura (2)
erant nudae, viso = V.
220
201 vultus et cornua... in un-
249 u = 244
^^ hortatibus = V. 305
antrisnbsp;antris
als hij Farn.nbsp;Inque oculis tantum,
tantum...
circumspice, utrum- Circumspice utrum-
que; fumat...
etsi non...nbsp;etsi non...
spumantia
rebus
venatrix
cum
licet
nam nee
notus
pretium = V. 917
erunt et erant
fletus et...
rebus
venatrix
dum
decet = V. 815
sed = V. 884
notus
pretium
erunt et erant
Et quanto te. Lucifer,
aurea Phoebe
gratamque = V. 980
vultumque ima = als bij Screv.
\T OOA
V. 996
cacumina = V. 1014 cacumina
plaudendanbsp;plaudenda
primis
primis
et ut pressenbsp;et ut presso...
sicut erant viso, nu-nbsp;als bij Screv.
dae
solitis sua cornua...nbsp;als bij Screv.
undis
latratibus
-ocr page 164-351 quater ad (in nota :
ter)
405 sic amet ipse licet = V.
530
421 Et dignos Baccho digitos
et = V. 551
436 discedet = V. 577
463 Hle ego sum
503 mors = V. 667
519 Namque = V. 688
524 Et veniet = V. 696
532 Attollit = V. 709
539 te Tyro, hac = V. 717
547 vos vincite molles, et pa-
trium retinete decus...
vetabunt = V. 718-9
570 iacebant
597 Ghiae = V. 797
641 Quid facis, o demens...
inquit Opheltes
Pro se quisque timet =
V. 851-3
691 Accessi sacris = V. 910
694 rapite hunc = V. 912
702 ubi festus = V. 922
707 clamore = V. 926
724 Vulnera = V. 950
Lib. IV.
123 tenui foramine
139 Corpus amantis == V. 176
170 referamus = V. 221
295 minuente labores =
V. 397
323 mater = V. 433
325 beatior = V. 436
378 sed forma = V. 509
406 tenebras = V. 545
445 Pars aliquas artes anti-
quae imitamina vitae
excercent; aliam par-
tem sua poena coërcet
= V. 602-4
519 ora = V. 704
537 Si tamen in medio... pro-
fundo
ter ad
sic, amet iste licet...
als Screv.
discedat
als Screv.
nox
iamque
Evenient
attonuit
hac Tyron,
pellite
...veta- revocate... vetabant
...revocate
rant.
tenebant = V. 762
accensis aris
electus
corpora
tenebant
Diae
inquit, Acoetes
pro se quisque tenet?
accensis aris
hinc
electus
clangore
ter ad = 4^0
dignos Baccho, di-
gnos
discedat
in te ego sum •
V. 614
nox
Evenient
Attonuit
hac Tyron,
corpora
tenues... aquas
V. 157
corpus amatum
= als Screv.
corpus amatum
referemus
laborem
frater
potentior
et
latebras
pars alias...
pars... vitae : ont-
breekt.
labores
frater
potentior
ossa
....; aliam par-
tem sua poena co-
ercet : pars alias
artes antiquae imi-
tamina vitae
ossa
in dio
II. UITGAVEN VAN LATIJNSCHE SCHRIJVERS
145
538 spuma fui gratumque...
(Nota : alii Graiuraque)
599 perlucent
660 Altus = V. 902
691 et una mater
760 ubique lyraeque
Lib. V.
48nbsp;sub undis = V. 12
59nbsp;foedatos = V. 87
86nbsp;Sperchiasiadem
104 Decutit
111nbsp;Lampetide
115nbsp;Pettalus irridens
124 Cinypheus Palades
182 Thessalus
237 immeriti parentis
279 vultu
307 committit
314 sylvis
343 sunt omnia = V. 469
373 ...in coelo (quae iam pa-
tientia nostra est)
spernimur = V. 511
385 Ennaeis... Pergusa = V.
525-6
434 humeri tergumque = V.
593
450 testa = V. 614
522 si iam mea filia non est
= V. 704
573 fugae = V. 770
576 Alphei = V. 775
588 ad humum = V. 792
650 , rex ubi = V. 877
Lib. VI.
49nbsp;ab ortu = V. 71
60nbsp;ducta
87nbsp;Aemum
119 equum... equum = V. 119
152 arces = V. 209
185 Quoque modo audetis =
V. 256
Vondel
laudatos
Sperchionidemque =
V. 122
demetit - - V. 143
lapetide = V. 152
Cinipheus Pelates =
V. 160
Thescelus =
immeritae = V. 320
cultu = V. 381
campus = V. 428
Hennaeis... Pergus
aquae
Elei
ad humum
. Rex ibi
ab ictu
docta = V. 86
Haemon - V. 119
equum... avem
arces
Graiumque
729-732
antris
laudatos
als Screv.
demetit
lapetide
i, ridens = V. 156
als Screv.
Thescelus
immeritae
cultu
committunt = V. 419
campis
sumus
quoque tanta patien-
tia nostra
spernitur
als Screv.
tergum humerique
tosta (ook testa in no- testa
ta)
Nescio quoque audete als Screv.
si iam mea filia di-
gna est...
viae
Elei
imo
. Rex ibi
ab ictu
docta
Haemon
als Screv.
artes
= V. als Screv.
permulcent = V. 818
auctus
amens = V. conta-
minatie 950
lotique lyraeque = als Screv.
V. 1040
200 lté satis propere sacris;
laurumque capillis po-
nite. Deponunt et sacra
infecta relinquunt (No-
ta : discedite, desistite
a sacris) = V. 277 sq.
204 Latonae. Turba...
Tantum animoso... = V.
283-5
243 Nervo = V. 336
320 locumque = V. 438
401 exemplis = V. 537
404 A pectore = V. 544
417 ferox = V. 558
423 Cecropios = V. 568
428 Prognes = V. 573
485 Quod erat = V. 650
497 Ut voluere... Tereu;
Hanc ego... coëgit; = V.
667-671
508 rogat
600 moenia
640 Et Mater, Mater claman-
tem = V. 878
645 Dilaniat = V. 881
701 Sed faciendus
Lib. VII.
26 quem... quem = V. 46
69 putas = V. 119
76 et iam fractus
115 ullos... anhelatus = V.
180
151 arboris aureae = V. 225
172 ore tuo = V. 256
186 serpens = V. 275
191 ternis et hiatibus
210 Pallent ac pallet
237 Nec erant tacti = V. 350
247nbsp;...tepidi... lactis
248nbsp;carchesia mellis
292 Corpore rugae = V. 407
294 Dissimilemque... relicta
= V. 410
Latonae. Turba...
Ite statis properate
sacris...
als Screv.
cornu
lacumque
extemplo
ad pectora
ferax
Mopsopios
Procnes
erit
hanc ego...
et voluêre
iubet = V. 684
limina
Eia, et iam Mater,
clamantem
dilaniant
sed vi faciendus
V. 957
dilaniant
vocas
et iam fortis = V.
127
ignés... anhelatos
aïs Fam.
ore tuo
sepes
ternis ululatibus =
V. 280
pallet avi, pallet
V. 307
quam.
quam.
vocas
fortis
als Screv.
arietis aurei
ore pio
sepes
= als Screv.
als Screv.
staat voor 200
ontbreekt
cornu
lacumque
extemplo (nota
exemplis)
ad pectora
ferax
Mopsopios
erat
Hanc ego...
Ut voluêre
limina = V. 817
= als Screv.
pasti
als Screv.
sanguine venae
ontbreekt
liquid!... Bacchi
lactis = V. 362
sanguine venae
ontbreekt
350 Calidis... in undis
360 Nati furta = V. 494
396 male vidit : utrumque
sanguine = V. 545
402 Polyphemonis = V. 551
436 Cremyona
461 Quaque patent aditus
V. 635
465nbsp;Siphnon
466nbsp;Quamque impia prodit
Arne = V. 641
467nbsp;Cythnon
494 patris mandata
503 Cecropidae = V. 697
519 Secuta est
613 Natorum matrumque =
V. 842
638 pariterque = V. 877
663 pars optima = V. 961
688 refert et caetera nota; pu-
dore qua tulerit merce-
de, silet;
696 Magnae... Orithyae = V.
contaminatie (1) 956
727 vix aditus... factus
732 desiderio dolebat... erepti
740 Dum census dare me pro-
mitto, loquendo, mune-
ra...
742 Exclamo : Mala ! pecto-
ra detego; tectus adul-
ta = V. 1030
761 Solvunt V. 1055
765 cessit et exitio multis :
pecorique sibique =
V. 1060-3
828 ut mihi narratur = V
1145
849 mollibus
= als Scriv.
Raptum furta
mare vidit utrumque
Cythnon = V. 638
Quaque... arce (in
nota lezing Farn.)
Sithonis = V. 642
patriae mandata =
V. 681
Polypemonis
Cromyona = V. 599 Cromyona
Quaque potens ha-
bitus...
Cythnon
quaque... arcem
sequetur = V. 720
Natorumque virum-
que
parilique
ultima
Sithonis
als Screv.
Cecropidum Cepha-
lus
sequetur
als Screv.
parilique
ultima
refert, sed quae nar-
rare pudori est qua
tulerit mercede, si-
let = V. 943-6
raptae
raptae
aditu... facto = V. als Screv.
1007-8
calebat... abrepti = als Screv.
V. 1015
me pro nocte pacis- als Screv.
cor. Muneraque au-
gendo = V. 1028
male pactus ego en ! tectus... pactus...
male pactus adul-
ter! (geeft in nota
de tekst van Farn.)
solverantnbsp;solverant
cessit et exitio multis pestis et exitio multi
pecorumque suo- pecorumque suo-
quenbsp;que
sibinbsp;sibi
sontibus = V. 1176 sontibus
calidis ...aënis
V. 480
(1) Vondel vertaalt : geschaeckt en ruchtbaer door heur faem.
-ocr page 168-160 limina
222 Galydne = V. 314
243 Gapacis = V. 339
298 Nec sese in moenibus
305nbsp;Leucippos
306nbsp;Et velox
318 Venit... virgo = V. 438
322 Talis erat cultu facies,
quam = V. 443
343 furenti = V. 471
371 Oritbiae = V. 512
412 ...et in mentum figit la-
trantis = V. 570
457 ramum = V. 633
498 regnumque = V. 695
525 Paulatim ...favilla = V.
733
528nbsp;Plangunt ora ...matres
Galydonides. Oeneus
529nbsp;genitor = V. 740
533 sonantia linguis = V.
745
542 Quas, postquam Oeneae
tandem Latonia clade
est satiata
588 pariterque revulsit
594nbsp;perituraenbsp;periturae
595nbsp;terrae
598 Sis mitis = V. 835 si...
622 Medio muro = V. 865 modico
634 Ferendo V. 881nbsp;fatendo
694 ...Parent : et diis prae- als Earn,
euntibus ambo membra
levant baculis, tardique
senilibus annis levan- nituntur
tur = V. 951-3
704 Mersa vident...... vitae alleen in nota
Galymne
Nec se nisi =: V. 408
Quas Parthaoniae als Screv.
tandem Latonia
clade exsatiata =
V. 758-760
pariterque revellit
cies...
Orichiae
in immeriti fatum la-
trantis
regnumque
Planguntur... Eveni-
nae
pulvere
auro
numquid
Lib. vin.
26 Aere = V. 34nbsp;auro
46 Numquam mihi = V. 60 numquid
117 Obstruximus orbem terra-
rum nobis ut Grete so-
la pateret = V. 161
123 Lusa... ea fabula : verum
Exponimur orbae;
Terrarum nobis ut
Crete sola pateret
ducta... fabula vestri
= V. 169
lumina = V. 226
Galymne
rapacis
als Screv.
306 = V.
305 = V. 420-1
ontbreekt
Ontbreekt maar op
gegeven in nota
talis erat cultus : fa- als Screv,
ruenti
Othriadae
als Screv.
torrem
regnique
ontbreekt
als Screv.
sonantia, linguae
partesque resolvit =
V. 820
pariturae = V. 829
coelo = V. 831
Si...
modico
fatendo
Parent ambo, baculis-
que levati
nituntur
ontbreekt
-ocr page 169-705 Sola loco...... locorum
= V. 955-7
703nbsp;...aurataque tecta viden-
tur
704nbsp;Coelataeque... tellus =
V. 963-5
726 Cura deum dii sunt et qui
coluere colantur = V.
993
764 Dodonia = V. 1034
761 pallorem ducere rami =
V. 1035
802 raris... dentibus = V.
1088
804 Scabri rubigine dentes =
V. 1090
809 Tumebat = V. 1098
820 ulnis = V. 1110
824 revertitur antra =V. 1116
840 faces = V. 1136
874 tradit
885 sumpsi = V. 1194
Lib. IX.
74 reduxi = V. 100
83 depressaque = V. 115
148 ac sic nihil amplius ob-
stem = V. 207
198 His Cacus... monstrum
= V. 281-2
206 Taurus
258 noliet = V. 361
289 tanti ponderis = V. 403
348 Lotos = V. 485
363 fateor
380 hoe in stipite = V. 527
388 possum = V. 539
392 contegit = V. 545
530 correptis = V. 746
593 Nunc feror = 835
599 voluptas
607nbsp;Et si reiicerer... videri
608nbsp;amplectique......... vitam
= V. 857-860
625 urget et urit = V. 886
648 Hircum
652 iaces = V, 922
alleen in nota
Deoia
sudore madescere
ontbreekt
... adopertaque mar-
more tellus,
...aurataque...... vi-
dentur
Cura pii diis sunt, et
...coluntur
Deoia
sudore madescere
raras... herbas
als Screv.
scabrae rubigine fau-
ces
alis |
rigebat |
alis | |
revertitur arva | |
trabes |
trabes |
vendit = V. 1179 | |
potui |
potui |
pereminbsp;peremi
deprensa
an, si nihil amplius, id. Screv.
obstem ?
[ ] |
ontbreekt |
tigris = V. 294 |
tigris |
nolet | |
tecti |
tecti |
Lotis | |
(fateor) = V. 501 |
(fateor) |
sub | |
possunt |
possunt |
contegat |
contegat |
correctis (in nota |
correctis |
correptis) | |
auferor |
auferor |
voluntas = V. 847 |
voluntas |
608 |
608 |
607 |
607 |
urit et ussit |
urit et ussit |
ignem = V. 920 |
ignem |
taces |
654nbsp;medeatur = V. 928
655nbsp;tenet = V. 930
662 Spiratus = V. 939
671 Lyctus
695 somniferis venenis = V.
980
723 Exspectant = V. 1024
766 omnia
778 sonitum comitesque faces-
que = V. 1104-5
795 Vota
Lib. X.
18 decidimus = V. 26
32 debentur
55 abfuerant = V. 83
61 nisi se = V. 94
73 arguerat
98 ficus = V. 98
115 parilique aetate... auri-
bus e gemmis = V. 165
150 Dicta. Prius cecini = V.
211
167 Ante omnes
180 Decidit = V. 254
252 Ars adeo latet. Arte sua
miratur = V. (1)
Contaminatie
271 Blandis = V. 384
287 dubie gaudet = V. 402
318 Elige Myrrha virum dum
non unus = V. 439-40
325 delicto = V. 450
342 Malus ardor
346 Quod confundas = V.
454
368 Curas et corpora = V.
515
435 Turba Cinyreis adest =
V. 614-5
moderetur
spirantis
Ligdus = V. 950
somniferi veneni
exspectantnbsp;exspectat
omnia (nota : augu- omina = V. 107
ria el somnia)
comitesque facesque als Screv.
sonumque
dona = V. 1127 dona
recidimusnbsp;recidimus
debemur = V. 48
abfuêrunt
sese
arcuerat = V. 108 arcuerat
tinus
parilesque (verder parilique ex aere.
als Earn.)nbsp;in geminis
Dicta prius. Cecini
ante alios V. 236nbsp;ante alios
reciditnbsp;recidit
Ars adeo latet artenbsp;als Screv.
sua. Miratur et...
pandis
timidenbsp;timide
Myrrha tibi dum
desit in omnibus
unumnbsp;als Screv.
dilectunbsp;delectu
malus error (2) =nbsp;malus error
V. 478?
quotnbsp;quot
curasque et pectora als Screv.
Cenchreis... adest Cenchreis... abest
moderetur
terit
spirantis
Ligdus
als Screv.
(1)nbsp;Vondel vertaalt 354-55 Zoo schuilt de kunst in kunst, en schijnt geen kunst,
maer scheppen.
Pigmalion staet stom voor 't wonder van zijn kunst.
(2)nbsp;Vondel vertaalt ofwel Screv. ofwel is het een contaminatie ; 478 Een verdwaelde
trek van liefde.
534 Dumos et saxa vagatur
= V. 756
558 Cervice reclivis = V. 786
584 Invidiamque timet
635 Vellern = V. 902
644 Tamaseum
705 genus... quod = V. 996
Lib. XI.
88 Timoli = V. 135
139 ripae = V. 210
299 gentes regesque —V. 408
328 Quam miser amplexans
349 Et Peleu ! Peleu !
393 locus
529 Celsi
571 Excedere Coelo = V. 755
588 Veros imitantia
591 sub nube
603 Tuta quies
612 Unicolor
625 duris
631 soporis
644 fallaciter = V. 844
689 Umbra fuit
702 Et sine me te pontus ha-
bet
764 Fertur Alexithoë gracili
conata bicorni.
dumosaque saxa va-
gatur
invidiaque = V. 823
Tamasenum =V. 914
genus... ferarum quae
montis
reges gentesque
Quam miser (ô pie-
tas) ego... = V.
445
loci
Olympo
Narrantia = V. 773
sub rupe 777
muta 793
diurnis = V. 825
fugit = V. 896
sine me, me = V.
910
Alyxothoë Granico
nata bicorni = V.
981
als Screv.
renidens
invidiaque
possem
Tamasenum
als Screv.
Tymoli
montis
als Screv.
Quem (misera o pie-
tas)
Heu! Peleu! Peleu!
= V. 411 ■
focus = V. 534
acres = V. 700
Olympo
narrantia
sub rupe
muta
atricolor = V. 611
diurnis
vaporis = V. 832
feliciter
fugit
sine me me
Alexirhoë Granico
nata bicorni
Lib. XII.
73nbsp;...iam curris instabat curru stabat...
Achilles,
74nbsp;Totaque... sternebat
132 gladioque = V. 173
151 Mactatae
255 Pelades
302nbsp;Lycidasque
303nbsp;Caumas
306 Meneleus
313 Caenaee
316 Aphypnas
322 Bibes
322 locutus = V. 419
341 Phareus == V, 438
curruque stabat =
Troiaque V. 99-101
gladiique
Belades = V. 339
Lycabasque = V. 394
Thaumas = V. 396
Melaneus = V. 399
Caence
Aphidas = V. 412
moratus
clypeoque
vitatae = V. 197
Belades = V.
Lycabasque = V.
Thaumas = V.
Melaneus = V. 399
Crenaee = V. 409
Aphidas = V. 412
bibas = V. 418
moratus
Aphareus
350 Lycespen
353 Aemoniis = V. 542
379 Danimque
382 Gornua dura
429 Saeva
438 succus r= V. 552
494 trepidi clamore
534 Ferro exercere dolorem
537 Tlepomenes
545 Maiora fide quoque gessit
548 Polydamanta
619 par tibi Pelide = V. 791
Lib. XHL
49 Quae si dii sunt non vana
precaris...
53 Venaturque
55 Comitatur
158 Num si petal auf erat ilia?
223 ...et ipse fugit ?
232 Audet et ausus erat... pro-
tervis
248 promissa = V. 368
272 nobis reddat
275nbsp;Hectoris telis
276nbsp;ducisque
302 illi data
319 Sed et felix cum sit facit
esse fidelem
341 Cur... metuit?
371 Curis, quas anxius egi
383 Tum patuit
401 Transierat : tandem portu
votisque potitus
461 placabitis = V. 655
561 Atque ita correpto, capti-
varum agmina matrum
invocat
Lycotan
Haemoniis
Glanimque — V. 485
vara = V. 488
Sena = V.
spissusnbsp;spissus
rapidi clamorenbsp;rabide de more =
V. 626
ferrum... cruore =
V. 678
Tlepolemus = V. 680 als Screv.
fide (Di !) gessit =
V. 694
Pulydamanta = V.
698
par sibi Pelide
fugis
ausit at = V. 347
praemissa
vobis
als Screv.
als Screv.
illis
als Screv.
quae Di, Di dent...
= V. 75
velaturque =: V. 81
comitavit = V. 83 als Screv.
Num petit ille ta- als Screv.
men? num sperat
ut auferat arma ?
V. 241-2
fugis = V. 336
ausus; at... proter-
vis
praemissa
vobis = V. 397
Hectoreo Marti = V.
402
ducumque = V. 403
illis = V. 436
Sed et felix : cum sit
satis, esse fidelem
= V. 459-60
metuis = V. 492
annorum cura, quos
= V. 527
re patuit = V. 546
Niet in tekst, wel in
nota
involat
metuis
als Screv.
als Screv.
ontbreekt = V. 570
sqq.
placabitur
correptum,... agmine
involat = V. 807
Lycetum = V. 449
Haemonus
Glanimque
Sena = V. 546
589nbsp;Veni
597nbsp;Sic Di volumus = V. 852
628nbsp;scelerataque littora = V.
891
659nbsp;gentem (nota: exercitum)
664 et timido posses = V. 939
691nbsp;lambunt
718nbsp;Impia incendia
726nbsp;ad Austros
744nbsp;Nisi per luctus
770nbsp;Siculum delatus in aequor
878 Ast est vicino patefacta
947 restare diu = V. 1309
954 Lapsi de partibus
956nbsp;Quae postquam redeunt,
alium in corpore toto
957nbsp;ac fueram nuper, nec eun-
dem mente recepi =
V. 1320
958nbsp;Hactenus acta tibi
Lib. XIV.
48 Rhegion, ingreditur =
V. 70
56 Hic presses = V. 80
120 lapses
169 ni potior = V. 229
218 Hanc procul... navem
244 Procul hinc (mihi crede)
videnda
262 Sublimi solio = V. 346
280 queri
286 in antra
294 Mentisque... coelestibus
299 ignotae... herbae
325 Graios quater edere pu-
gnam
classera = V. 930
et timido possis
rodunt = V. 982
ad Arctos = V. 1025
Siculam ad Aetnem
= V. 1077
Ast ego pavefacta =
V. 1227
906 Ardet = V. 1260
921 Tantum exercebar = V. iam tum...
1281
940 Dubitoque diu causamque
require = V. 1303
procul hinc tibi (cer
ne) = V. 324
solenninbsp;solenni
loqui = V. 369 loqui
hara = V. 374 hara
Monitisque... coeles- als Screv.
tibus = V. 386
innecuae... herbae als Screv.
= V. 394
Graiam...
Rhegion ingreditur
lassos = V. 164
cl assem
et ut... possis
rodunt
irrita = V. 1013
ad Arcton
fluctus = V. 1045
als Screv.
Ast ego... pavefacta
haeret
iam tum...
dubiusque diu, quae als Screv.
causa, require =
V. 1303
loco
fontibus = V. 1318 fontibus
omgekeerde volgorde
958-56-97
als Screv.
Rhegion ingreditur
huic fuses
lassos
si...
venio = V. 839 venio
(sic vos voluistis) als Screv.
liminanbsp;limina
baud... = V. 290
als Screv.
Graecia quater Elide
pugnam = V. 428-
429
AANHANGSEL | |
opacae... umbrae = |
amoenae... umbrae = |
V. 434 |
V. 434 |
ancipiti... lano |
lonio... lano = V. |
441 | |
sinu = V. 463 |
sinu |
venefica = V. 482 |
venefica |
accipe = V. 495 |
accipe |
sese solito = V. 513 | |
magicis = V. 538 |
magicis |
maduêrunt |
maduerunt |
Latios = V. 560 |
Latios |
lumina vidêrunt = |
als Screv. |
V. 561 | |
condita marmoreo. | |
= V. 584 | |
Nec se soceri... |
Nec se soceri |
nec, quos ...habere |
id. Screv. |
viros = V. 619 | |
Agmon = V. 648 |
Agmon |
vestra = V. 650 |
vestra |
licet, ut facit = V. |
als Screv. |
658 | |
cannis |
stagnis = V. 686 |
instructa | |
oblitae... saevo = V. |
als Screv. |
740 | |
latuêrunt = V. 764 |
als Screv. |
munere... digni = |
als Screv. |
V. 789 | |
Silvanusque = V. |
als Screv. |
849 | |
iurares = V. 861 |
deze twee verzen al-
leen in nota
timidis audacis = als Screv.
V. 897
proci = V. 899
proci
timeas
als Screv.
surdior
blanditus cuique mi-
nistris = V. 942
surdior = V. 950
330 opacae... undae
334 ancipiti... lano
350 manu
365 verba precantia
376 solem aspice
388 sed se solito
405 longis
408 Rubuerunt pabula (1)
= V. contaminatie ?
422 Latos
424 Lumina : viderunt
442 Urnaque... condita, mar-
moreo tumulo
462 Nec se, aut soceri = V.
618
464 habere ullos
484 Aemon
486 patientia nostra
491 licet et quod facit
515 guttis
529 infausta = V. 702
559 Oblata... saepe
575 patuerunt
594 numine... dignus
639 Silenusque
648 iurasses
657 ...tantoque potentior, in-
quit
omnibus es... ripis
Salve...... pudoris
= V. 876-9
671 timidi aut audacis
673 mille viri
695 Magis caveas = V. 926
705 de multis alicui blanditus
amicis
711 Saevior
(1) V. vertaalt (v. 542) : het velt druipt, root van bloet, besprengkelt en besproeit.
-ocr page 175-729 facta
734 tollens = V. 980
758 Domine
774 Festis parilibus
817 orbem contaminatie ?(1)
823 non regia
844 accepisse
Lib. XV.
22 Claviger alloquitur : La-
pidosas Aesaris undas
I pete diversi, patrias age
desere sedes
62 remotus
73 Arguit = V. 98
104 (...ille deorum)
107 pûtes
150 homines = V. 205
155 pericula mundi
182 eadem veniens
205 ludit
261 versa est fortuna
270 et illic = V. 358
272 Exsiccata = V. 361
279 Amasenus
292 Buran
315 ...vestris... oris
332 Lacus
332 Phenime
420 Sic omnia verti... atque
alias = V. 420
429 Nisi nomina
437nbsp;Dixerat... labaret
438nbsp;Priamides...
446 petentem
464 Impius, humano
475 Includite
497 Vestras si contigit
546 Assentior illi
Clav. all. : patrias...
sedes
I, pete diversi lapi-
dosas... undas
= V. 33-5
remotos = V. 86
Arcuit (nota : repre-
hendit)
(virorum) = V. 142
putem = V. 145
animos
piacula = V. 212
ridet = V. 274
at
Burin = V. 377
nostris... arvis = V.
417
Phenon
tendens
dominae = V. 1015
urbem
nunc regia
1094
= V.
sic omnia... atque
potentem = V. 578
impius humano =
V. 606
eludite = V. 619 eludite
vestras (puto) conti- als Screv.
git = V. 654
Accenseor illi = V. als Screv.
726
illas
fata = V. 974
tendens
dominae
Palilibus = V. 1034
urbem
iam regia
aspectasse = V. 1122 aspectasse
als Screv.
remotos
arcuit
(.. .virorum)
putem
animos
piacula
...prior venienti...
V. 246
ridet
versa es, Fortuna...
at
excaecata
Amenanus = V. 318
Burin
nostris... arvis
locus = V. 438
Pheneon = V. 'k''9
sic tempore... illas
= V. 542
Nisi fabula = V. 557
438( = V.
437( 561-4
potentem
als Screv.
(1) V. vertaalt (1087) stad en volken.
-ocr page 176-554 Motis in arvis = V. 739
558 Hetruscam = V. 743
570 Cornua = V. 751
572 Seu laetum est aliquid pa-
triae
606 trementis
627 morbo
634 quas habet ipse pharetras
636 Corpora
648 retinere
675 Castus = V. 895
681-2 ...visum ...et voce et
mente
684 et repetita... elabitur
703 levibus Amphrysia remis
saxis
734 adorant
759 favistis
791 omnia
820 unus
847 numen... simul
855 magnus... titulus
862 Genitor Quirinae urbis
869 caput augustum
Etruscam
seu laetum est, pa-
triae laetum = V.
758
frementis = V. 804 frementis
tabo = V. 832 tabo
quas habet illa, pha- als Screv.
retrae = V. 843
pectora = V. 845
castos
iussum... et mente et
voce = V. 903-5
ter... delabitur = V.
908
laevisque... saxa =
V. 935
odorant = V. 974
omina = V. 1057
lumen... sinu = V.
1142
Genitorque, Quirine,
Urbis = V. 1167
Augustum = V. 1177 Augustum
mediis
Etruscam
bracchia
als Screv.
pectora
renuere = V. 860
castos
als Screv.
als Screv.
laevisque Amphissia
remis saxis
odorant
cavistis = V. 1014
Urbis = V. 1100
als Screv.
Magni... Agamemno-
nis = V. 1154
als Screv.
A.nbsp;ECLOGAE
FARN. A'dam Jansen.nbsp;D. HEINSIUS 1636 STEPHAN. 1576
V.
55 Stimichon = V.nbsp;Stimicon
VI.
37 lamque novum terrae =nbsp;lamque ut terrae als Heins.
V.
X.
21 Unde amor iste, rogant :nbsp;rogant tibi ? Venit
tibi venit Apollo = V.nbsp;Apollo
64 vestri labores = V.nbsp;nostri nostri
I.
100 optate
144 (nam... lignum)
II.
488 Haemi = V.
B. GEORGICA
V. geen ( )
Aemus
orate = V.
geen ( )
III.
154 (nam... instat) = V.nbsp;geen ( )
248 per sylvas = V.nbsp;per silvam
387 (quamvis... ipse) = V.nbsp;geen ( )
IV.
15 Progne = V.nbsp;Procne
126 Niger = V.nbsp;piger
176 (si parva... magnis) =nbsp;geen ( )
273 imo de cespite = V.nbsp;uno
323 (si modo Apollo) = V.nbsp;geen ( )
338-9 (altera... labores) = V.nbsp;geen ( )
433-4 (velut... agni) = V.nbsp;geen ( )
455 (ut fata resistant)nbsp;geen ( )
'189 (ignoscenda... manes) =nbsp;geen ( )
V.
544 Inferias... = V.nbsp;547
546 Placatam... = V.nbsp;546
per silvam
geen ( )
uno
(ni... resistant)
geen ( )
= V.
C. A E N E I S
L
22 Si... sinant
380 (si... lit) = V.
462 Atriden
514 Anthea
607-8 Si qua... recti
geen ( )
Atridas = V.
Antea = V.
(si... sinant) = V.
Atridos
Antea
(si... recti) = V.
178 omnia = V. ?
auspicia)
182 omnia
223 Aras
264 Epeus
319 (336) Otriades
339 Maximus armis
verdedigt Farn. de le-
zing : Annis)
355-7 lupi... siccisnbsp;.
370 Primus se Danaum, ma- Primus se, Danaum
(nota
Epeiis = V.
Othryades = V.
(in nota Annis = V.
gna comitante caterva, — V.
503 Spes... nepotum
geen
{ )
536 (si... curet) = V.
635 quem... petebam
691 omnia
omina
omina = V.
aram = V.
(lupi... siccis) = V.
(spes... nepotum'» =
V.
( . ) = V.
omina = V.
107 (si... recordor)
116 (modo... adsit)
399 Narycii = V.
500 Tybrin... Tybridis = V,
551 Si vera est fama
661 Solamen... pendet = V.
698 Helori = V.
763 Agragas = V.
IV.
224-5 (Tyria... urbes) = V.
260 tecta novantem = V.
315 Quando... reliqui
338 Ne finge
= V.
= V.
357 (Testor... caput) = V.
9 maria et coelum = V.
48 (ni fallor) = V.
68 Seu crudo... caestu
geen (
geen (
Tbybrin... Tbybridis
(si... est) = V.
ontbreekt
Elori
Acragas
geen
tela
(
geen
( )
) =V.
( )
( )
geen
69 = V.
geen (
Naritii
Elori
(ne finge) = V.
coelum et Pontus
69 Aut... sagitis
231 Hos successit = V.
372-3 (qui... ferebat) = V.
399 inductus = V,
535-6 (nam... honorem) =
V.
575 tuentes = V.
787 Relliquias Troiae
res... = V.
826 Nisaee... Spioque = V.
VI.
66 (non... posco) = V.
97 Quod... reris
150 (Heu nescis) = V.
197 Alma parens
242 Avernum = V.
393 Pirithoumque = V.
438 innabilis unda =: V.
447 Evadnen = V.
453-4 (Qualem... lunam)
= V.
484 Polybetem = V.
675 (Si... voluntas) = V.
760 (vides?) = V.
763 Sylvius = V.
775 Ontbreekt = V.
811 Fundavit = V.
VII.
4 (si qua... gloria) = V.
65 (mirabile dictu) = V.
123 (nunc repeto) = V.
583 omina = V.
675 Omolen = V.
724 Halesus = V.
739 Celennae = V.
42 (ne... somnum) = V.
52 Evander (119, 185, 312
etc.) = V.
140 (auditis.. credimus)=V.
487 (Tormenti.. genus) =
V.
728 Daae
68 = V.
Nos...
geen ( )
geen ( ) = V.
ruentes
cine- : Troiae cineres
Nesaee... Speioque
geen (
geen (
)
Aornon
Peirithoumque
inamabilis
Euadnen
geen ( )
Polybuten
geen ( )
geen ( )
Silvius
Laude pudicitiae...
superbos
fundabit
geen (
geen (
geen (
omnia
geen (
Homolen
Alaesus
Celaenae
geen ( )
Euander
)
geen (
geen (
Daae
als Heins.
( ) = V.
Diva parens = V.
Euadnen
fundabit
(sic... dicunt) = V.
Euander
Dahae (nota: Dacae)
= V.
IX.
7 Obtulit = V.
10 Coryti = V.
35 Caycus = V.
120nbsp;(mirabile... monstrum)
= V.
121nbsp;Reddunt = V,
122nbsp;Quot... = V.
173 Rectores iuvenum = V.
258 (Excipit Aeneas) = V.
344 Rhoetumque Abarimque
= V.
420 Volscens = V.
617 Neque... Phryges
679 Liquentia = V.
696 (is... agebat) = V.
702 Aphidnum = V.
704 (neque... dedisset) = V.
761 Pritanim = V.
X.
11 (ne arcessite) = V.
19 (namque... queamus) =
V.
123nbsp;lasius = V.
244 (mea... putaris) = V.
317 Cissea = V.
366-7 (aspera... equos) = V.
388 Helenum = V.
411 (417, 422, 424) Halesus
= V.
499 bonus Eurytion = V.
545-6 (Anxuris... orbem) =
V.
555 truncumque repente = V.
561 Antheum = V.
587 biiugos, proiecto dum
pede = V.
608 (nee... fallit) = V.
637 (visu... monstrum) = V.
708-9 (multos... Laurentia)
= V.
903 Si qua... hostibus
XI.
Coriti
Caicus
geen (
122
121
iuveni
)
geen (
Roecumque Albarin-
que
Volcens
( )=v.
liquentia
Aphydnum
Prytanin
Asius
geen ( )
geen ( )
liquentia
geen (
geen
Prytanin
geen (
geen (
Asius
geen (
Cyssea
geen (
Sthenelum
Alaesus
Attulit
Coriti
Caicus
Clonus
geen (
)
tepentem
Antaeum
telo... proiecto, dum
(si...) = V.
2-3 (Quanquam... mons est) geen (
= V.
7-8 (tibi... Bellipotens) = V. geen (
12-13 (namque... ducum)—V. geen (
geen ( )
geen (
geen (
geen (
19-20 (ubi... castris)
85 Acetes = V.
294 Rex optime regum = V.
364-5 (et esse... moror) = V.
415-8 (Quamquam... momor-
dit) = V.
519 en 755 Tyburti
670 Lirin = V.
677 Orphitus = V.
684 (neque... verso)
XII.
57-9 (spes... recumbit) = V.
94 Aurunci = V.
252 (miserabili visu) = V.
272 Gylippo
338 (miserabile) = V.
362 Buten = V.
417 fusum = V.
469 Metiscum = V.
595 inscendi = V.
639 (quo... alter) = V.
715 Sila = V.
746 (quamquam ...recusant)
= V.
821 (esto) = V,
933-4 (fuit... genitor) = V.
geen ( )
Acoetes
rex optime, regis...
geen ( )
geen ( )
Tiburti = V.
Lyrin
Ornytusnbsp;Ornitus
geen ( )
geen ( )
Aruncinbsp;Arunci
geen ( )
Gilippo = V.
geen ( )
Asbuten
fuscum
Methyscim
incessinbsp;incessi
geen ( )
Syla
geen ( )
)
geen (
geen (
Fbndel
12
1.nbsp;Het Argumentum is vertaald uit de Scriverius-editie.
2.nbsp;Aanteekeningen van Farnabius,
12 Et quae vagos vicina prospi- Troia aut Penthesilea ? Alii legunt :
ciens Scythasnbsp;Excisa ferro est Pergamos, incubuit
Ripam catervis Ponticam vi- sibi.
duis ferit;nbsp;In se magna ruunt vel in cinerem
Excisa ferro est. Pergamum in- versum (vgl. v. 100).
cubuit sibi.
V. 16 Dat Troie leyd ter neer, door vier en stael geschent :
Pergamum heeft op 't lest met puyn bestulpt zich selve.
62 Mea sors timetur : sola sum Quia vetula
Danais metus.
V. 84 Ick oude vrou alleen' der Griecken afkeer ben.
78 ..................ite ad planctusnbsp;Tuque, 6 Regina praeito nobis et
miseramque leva regina ma-nbsp;more praeficae elevata manu mo-
num;nbsp;dum luctus et planctus signa dato;
vulgus dominam vile sequemur.nbsp;nos lugendi dociles sequemur.
V. 109 Houd in treuren al die maet
Daer Mevrou ons voor in gaet.
Hef dan op uw hand mevrouwe !
V. 110 Wij zijn volgsters van den rouwe
Die getreur en droefenis
Lichtelijk te leeren is.
100 Complete manus : hoe ex Troia Complete cinere. Ex omni Troia
sumpsisse licetnbsp;opibusque quondam Tromms hoc
sumpsisse licet.
V. 151 Vult met puyn, en stof uwe handen
Want de vyand na 'et verbranden
Van ons utgeroyde stad
Niet gelaeten heeft als dat.
141 ............... Felix Priamus Nota : Prae nobis. Ille enim liber,
Dieite cunctae. Libernbsp;nos captae.
V. 231 Segt dat het een groot geluck is
Dat hij voor ons uit den druck is.
184 ............ et quaerens iter Gadaverum vi Xanthum et Simoën-
Tardus cruento Xanthus erravit ta fl. oppletos tarde fluere fecit,
vado :
V. 300 Doen Xanthus in zijn wad, aen lichaemen verkropt.
Ging soecken sijnen wegh, en na syn' utgang vraegen :
190 ..................Non parvo luit Quanti stetit Achillis propter cap-
Iras Achillis Graecia : at ma-nbsp;tam Briseida ira experti Graeci; vi-
gno luetnbsp;deant ne maioris sibi irae poenas ar-
Desponsa nostris cineribus Po-nbsp;cessant negata inferiis Polyxena.
lyxena :
Pyrrhi manu mactetur.
V. 303 Mijn gramschap staet u dier, en sal u dierder staen.
Ten sij Polyxena verlooft synde aen onse assche.
Door Pyrrhus hand geslaght, het graf besprenge...
214 Telephus impotensnbsp;insolens, ferox.
V. 337 Telephus oploopende, en vermetel.
216 Rudem dextramnbsp;Belli inexpertam
V. 340 D'onervarene hand
230 Iter est Achillis :nbsp;Adeo haec in transcursu et obiter
gessit.
V. 357 Achilles de'et ter loop.
308 Paremque poscit Priamusnbsp;Regem mortis socium poscit Pria-
mus.
V. 468 De schimme van Priaem verwacht vast na een' macker.
315 Clusus atque hostem tremensnbsp;...tu non sustinens patris mei irati
conspectum.
V. 477 Noch dorst uw vijand' noyt eens onder oogen treden.
•I
368 Priami nepos Hectoreusnbsp;Proles mascula Hectorea
V. 540 Hectors zoon.
-ocr page 184-371 Chorus : Chorus e mulieribus Troianis, tam mente quam corpore
captis, quo Achillis animam apparuisse neget, ex Epicuri senten-
tia qua nec Stoïcorum multo sanior, stulte et (ut semel de toto
choro moneam) impie animam humanam cum corpore interire as-
serit.
V. 542 In desen Rey word voorgestelt het schadelijck gevoelen der Epi-
cureën, en Stoïcijnen, daer sich geen christen aen sal ärgeren, te
min alsoo het hier met sommige gelijckenissen eer opgepronckt en
verlicht word, als bewesen.
436 Nox almanbsp;Instar cibi enim alit saginatque
somnus
V. 644 De nacht die met haer' rust ons voed
449 luvat tamen vidissenbsp;Etiam sic, deformen, squali-
dum.
V. 659 Nochtans so lusten 't mij den held op nieus te sien :
495 Miser occupet praesidia, secu- Obvia quaeque et quae occurrerint
rus legatnbsp;praesidia capessat, arripiat
V. 726 Die in benaudtheyt steeckt neemt tot beschutting maer
Het reedste dat hij vind : dan die,...
634 Meliore fato raptusnbsp;mitiore
V. 902 een' sachtre dood
776 Solenne referens Troici lustri Lege Ludi
sacrum
V. 1102 Troyens spel.
780 Barbarica... templanbsp;Phrygia
V. 1105 der Phrygen tempelfeest
834 Ferax varii lapidis Garys- Marmoris
tos...
V. 1185 Carystos rijck van marmersteen ?
841 An sacris gaudens tacitis Eleu- Cereris sacris non revelandis
sis
V. 1194 Of is 't Eleusis, dat gewent
Vrou Ceres stadigh 't eeren is
In stilligheyd en duisternis ?
905 ...luget Andromacha Hectorem ...Vobis aperte luctum licet pro-
Et Hecuba Priamumnbsp;fiteri.
V. 1293 Maer't staet u echter vrij dat ghij Priaem... mooght beweenen.
924 Quantum est, Helena quod la- Magnum certe aliquod imminet
crymat malum !nbsp;malum quod Helenam ...in lacrymas
cogat
V. 1318 't Moet sijn een groot verdriet dat onse Heieen doet schreyen.
930 Sigeonnbsp;Troiae Promontorium
V. 1328 Trojens voorgebercht.
1026 Nudus in portus cecidit petitos E naufragio enatanö
V. 1468 Wanneer hij naeckt ontswommen
De zeestrand heeft beklommen,
1032 Questus est Hellen cecidisse Phryxus et Helle patrem Athaman-
Phryxus............ta et novercam Ino fugientes.
1035 et sororem sustulit tergo
V. 1494 Wiens gouden rugh de broeder,
En suster, hunn' stiefmoeder
ontvluchtende, beschreden,
1102 Quis Colchus hoe, quis sedis Quis immanissinius e Colchide,
incertae Scythanbsp;Medeae crudelitate famosa ?
Commisit ? aut quae Caspium Scytha : cfr. Here. Fur. 533 :
tangens marenbsp;(domos) plaustris vectas.
Gens iuris expers ausa ?nbsp;Caspium : Hyrcani barbari et fi-
deles.
V. 1589 't Geslaght van Colchos fel en bitter in den aerd,
D'onburgerlijcke Scyth met wien sijn huys vervaert,
Of 't wetloos volck, het welck bewoont d'Hyrcaensche stranden...
2. HIPPOLYTUS
1.nbsp;Het argumentum vertaalt Vondel uit de uitgave van Farnabius.
De laatste regels echter vertaalt hij uit Scriverius.
2.nbsp;Aanteekeningen van Farnabius :
V- 1 Umbrosas cingite sylvasnbsp;Indagine, odora canum vi, retibus.
V. 1 Beset het naere woud met hond en net
-ocr page 186-2 montis Cecropiinbsp;Attici
V. 3 d'Atticaensche bergen.
8 (colles) niveae Riphaeae.nbsp;Indurata a Borea flatu a Riphaeis
montibus Scythiae.
13 Ubi per glacies lenis Ilissus Quid enim est per glacies labi ?
easque in Attica ? Lipsius emendat :
V. 10 Van Scythisch wintersneeu en ijs :
Quid
easque i
per glareas ?
V. 18 Door keykens...
17 Marathonnbsp;Ex urbibus Tetrapoleos Atticae
una.
V. 21 Marathon de stad
22nbsp;Durus Acharnannbsp;Strenui bellatores Acharnenses
V. 26 Acharnas, streng in krijghs krackeel,
23nbsp;Dulcis Hymettinbsp;Montis Atticae... et thymo et mel-
le Celebris.
V. 28 Hymet, van honigh soet :
31 Canibus tacitis mittite habenas Quas copulas vocant... Couples
or leashes.
V. 37 Laet ghij de stille koppels los :
54nbsp;Ades en comiti Diva virago... Fave mihi ô Diana venalionis Dea
virilis !
V. 72 O boschheldin, o jachtgodes !
55nbsp;Cuius regno pars terrarumnbsp;Inferi... vel ad rem praesentem,
Secreta vacat : nemora, sylvae, ferarum lustra.
V. 73 Wiens wouden en speloncken vrij
Van staetsucht zijn en heerschappij;
64-5 bisontes... urinbsp;boves sylvestres... feri boves in
Germania vi et velocitate excellentes
V. 85 d'Eland vlugh... en 87 de woudos.
68 Divite sylvanbsp;Aromatum fetaci (feraci ?)
V. 91 balssemwoud
-ocr page 187-71 Sarmatanbsp;Vide Here. Fur. 539 ...Tartari et
' Russi.
V. 96 Der Russen.
73 Tua si gratus numina cultornbsp;Si numen tuum invocanti, partem
Tulit in saltus; retia vinctas praedae voventi, venationem rite ag-
Tenuêre feras; nulli laqueum gresso adfueris, praedam largita.
Rupêre pedes; fertur plaustro
Praeda gementi
V. 98 Godin, verhoor ons van om hoogh :
Soo oyt uw' maght en godheyd is
Geviert in bosch en wildernis.
Met roof, van weymans danckbre siel;
86 ...... quidquid Assyria tenus Heinsius legit « Quisquis Assyria
Tellure Nereus pervium rostris tenus tellure Nerea pervium rostris
secat;nbsp;secat ».
V. 115 Naer alle kusten; waer uw vlugge kielen spouwen
De kloofbre vloên, tot aen d'Assyrische landouwen :
118 Sed amabat aliquidnbsp;Vaceam
V. 158 Maer dees die had noch treek tot koeyen of tot yet.
138 Fortem facit vicina libertas se- Alii Phaedrae duos hos versus tri-
nemnbsp;buunt, sed posteriorem legunt : Sor-
tem facit vicina libertas levem quae
vel amoris fruitio vel mors destinata.
V. 182 't Sy een' gewisse dood, of 's jongelings genot.
142 Maius est monstro nefasnbsp;Incestus hic amor tuus maior est
belluino illo matris tuae, unde Mi-
notaurus.
V. 188 Want bloetschand grooter is dan stierschand.
149 populis centenisnbsp;Cretae quae G urbes habet.
V. 198 wel honderd groote steen...
153 Ille matris parens...nbsp;Sol avus tuus maternus
V. 203 Uw moeders grootvaêr,
155 Fulmen Aetnaeumnbsp;Quod in Aetna fabricant cyclopes
V. 206 Gesmeed in Aetnas gloed ?
-ocr page 188-163 Scelus aliqua tutum... tulit.nbsp;Ab externa poena aliqua...
V. 215 Bleef schelmstuck strafvrij oyt,
190 igne tam parvo caletnbsp;Una Cupidinis facula
V. 246 is verhit door minnefackels vonck.
243 Nempe Pirithoi comes.nbsp;Adulteri
V. 307 Een overspeelders maet.
279 populante venasnbsp;consumente
V. 348 Verteert in d'aeren,
329 Sacer est ignisnbsp;Ignis amoris est sacer vel execran-
dus
V. 406 Gelooft dat dees' vervloeckte Straelen...
347 Poeni leonesnbsp;Lybici
V. 426 De Libyaensche leeu...
icn Tnbsp;bovpsnbsp;Elephantes quod in Lucanis Pyr-
350 Lucaeque bovesnbsp;^^nbsp;elephantes,
voce nota et obvia boves appellarunt
Romani.
Kantteekening van Vondel : Een seker slagh van elefanten soogenaemt.
354 Vinch saevas cura novercas.nbsp;Emphatice : diras,
cit tamen cura i.e. amoris effectus ut
et hic Phaedram
V. 437 Dees sorg het stiefmoers hart kan dwingen :
Ghij siet, hoe Phaedra blaeckt van lust.
387nbsp;Ouae fila ramis ultimi Seres le- Thyest. 378 : Populus Scythiae
^nbsp;Asiaticae qui ex arboribus crebra
'nbsp;aquarum aspergine mollitis lanugi-
nem depectunt.
V. 472 ...De Seres met geen' boomwol ons vermaecken.
388nbsp;Expedites ^nbsp;succinctos
V. 474 opgeschort
391 Odore Assyrionbsp;Nardo ceu amomo
V. 478 Gespreyt na Nardus
-ocr page 189-410 Hecate triformisnbsp;vel Tptjxopyo« vel tpixsyaXo?.
V. 502 Dryekoppige
426 Qui reges timetnbsp;Qui principibus morem gerere vult
V. 522 die ten dienst wil staen den grooten
442 ...(1) motibus festis facemnbsp;(1) Choreis
Attolle; curas Bacchus exoneret
graves.
V. 541 ...en beur met feestgeswey
de torts op : Bacchus dempe uw' sorgen aen den rey.
459 Vitae insciusnbsp;Vita frui inscius
V. 561 Onkundigh van 't gebruyck des levens,
505 Lernanbsp;Eons prope Corinthum
V. 624 't Sy dat een' rycke bron...
536 nativas opesnbsp;...glandes, poma etc...
V. 654 Schafte appel, eyckel tot natuurlijck onderhoud...
564 Detestor omnes, horreo, fugio, Auxesis pathetica
execror
V. 686 'k Verfoeijse, vloeckse, vlughtse en lasterse alle quaed :
567 Et amica ratibus ante promittet cfr. Here. Fur. 323 : Syrtes... duo
vada incerta Syrtis...nbsp;sinus in mari Lybico cumulis arenae
...qui ...naves ad se trahunt
V. 690 Eer sal het wadde, dat door sanden sorg aenbrengt,
590 ...perage mandatum tuumnbsp;Quod nutrici mandasti ipsa perage
V. 714 ...verricht 't geenghe aen de voester had belast,
594 Si coepta exequor,nbsp;Si amori meo responderit forsan
Forsan iugali crimen abscon- erit ut, non redeunte ab inferis The-
dam facenbsp;seo, Hippolyte nubam. Sed interpré-
tés omnes ita exponunt etc....
V. 720 In dien 't begonnen werck na wensch mij wil gelucken,
Misschien dat Hippolyt (blijft Theseus na veel strijds)
mij trouwend, 't feyt bedecke :
614 Mandata recipe sceptra.nbsp;Mihi a patre tuo
V. 745 Ontfang den rijcxstaf, dien uw vader mij beval
646 Caecam domum
V. 786 de doolhof
685 O maius ausa matre...
V. 832 O die Pasiphaë
689 Vultu truci
V. 837 sijn stiersch gesicht.
O terque quaterque beati quos pe-
remerunt edia et doli novercarum
691 O ter quaterque prospero fato
dati
quos hausit et peremit et leto
dedit.
V 839 O drie en viermael ghij geluckigh hebt verworven
Een salig lot, die sijt gesneuvelt en gestorven
Door felle stiefmoers haet,...
693 ...Genitor invideo tibi :nbsp;Tibi enim Medea... insidias misto
Colchide noverca maius hoe, veneno struxit; mihi noverca...
maius malum est.
V. 842 'k Benijde, o vader, u, om dat Medea noch
door gift u wou verdoen : maer dees', wie sou t gelooven ?
labyrinthum
Pasiphaë
Vultu taurine
705 focis
V. 856 Diane, uw' boschautaeren.
722 Adeste Athenae
Stabant enim ad aram Dianae...
Athenienses. Invocatque quasi in
auxilium cives et famulos.
V. 875 Atheensche burgers, komt.
750 Et tu thyrsigera Liber ab India
V. 918 Ut het oost, met roof verladen,..
754 ...rigidas ...comasnbsp;incomptas
A Baccho thyrsigero devicta
V. 927 ongeciert
789 Tinnitus dedimus
...Sic enim et tubarum clangore
Lunae eclipsim patienti auxiliari se
credebat vulgi superstitie.
V. 991 Wij bliesen de trompette.
-ocr page 191-796 Et pondus veteris triste supercili Gravitas et maiestas quae in su-
perciliis...
V. 1004 Twee staetige winckbrouwen
vol majesteyts, hem tot een cier gegeven.
828 Pirithoonbsp;Merito suspicatur Delrius legen-
dum Hippolyto
V. 1057 Hippolijt.
835nbsp;Dona Triptoleminbsp;Triptolemum Ceres agrieolendi ra-
tionem docuit...
V. 1067 Ceres aeren...
836nbsp;Paremque toties composuit Et libra signum aequinoctiale qua-
diem...nbsp;ter aequavit diem nocti...
V. 1068 De weegschael dagh en nacht soo dick ging evenaeren...
845 Phlegethonte...nbsp;Thyest. 73. : Qui rapidis flammis
ambit torrentibus...
V. 1079 : den viervliet die met vlammen welt verbolgen,
906 Est prorsus iste gentis armiferae (1) amazonum (2) conubia
(1) furor odisse veneris foede-
ra (2) :
V. 1148 Den Amazonen is het eygen langs hoe woeder
te haeten 't huwelijck;
910 veneris nefasnbsp;incestum matrum coïtum...
V. 1152 Bloedschand
922 Mihi te reservas ?nbsp;An in patris tui solius dedecus ?
V. 1166 Hoe waertghe t'mijner schand dus lang van 't hijlick schuw ?
939 Seis unde redeam ?nbsp;Ab inferno scil.
V. 1190 Ghij suit vernemen, wie gekeert is uit de hel.
953nbsp;Noctemnbsp;tenebras, caliginem
V. 1206 Duysternis.
954nbsp;vulgus aequoreumnbsp;Monstra marina
V. 1209 gedroghten
967nbsp;sua.nbsp;annus,nbsp;^^o«™ .ris.» -P-
V 1221 Nu weer de herbst, door 't maetighen der tijen,
Het weeldigh oeft tot rijpheyd doet gedijen.
977 Vincit sanctos dira libidonbsp;Violent! et libidinosi opprimunt
innocentes
V. 1234 En heyligheyd voor macht en geylheyd duicken
1020 Ej^^le» peuae „.Me, SC.- ^
V. 1278 En de Scironides, steenrotsen voor den volcke
Bekent door Scirons straf,
1027 nuc.»nbsp;..b. Physe. -
ter CSpaX
V. 1285 Gelijck de wallevisch, die gierigh water schept...
1043 Ultuna in monstrum coit facies i. e. posterior pars desinit in pi-
scem.
V. 1303 Het achterlijf in visch en ondier sich gaet enden,
1060 Torvusque currus...nbsp;Lege « torva
V. 1322 vreeslijck siende...
1141 CasUnM debes patruo (1) (1) Plujon^^^.nbsp;^^^^^ .
Constat' inferno numerus ty- sH üH Hippolytus.
ranno (2).
V. 1431 Ghij Pluto paeyt, en wijd
Hem weder Hippolyt.
De wreedaerd mist geen' schimmen.
1909 m Bina ut viderem funera (D filü et uxoris
1209 U) öinanbsp;^2) filio et coniuge privatus
et geminam necemnbsp;' 'nbsp;^
Coelebs et orbus, (2) funebres
una face...
V 1513 Om van uw' vrou en kind versteecken ongetrout,
Het lijckrijs uwes zoons en uwer gemaelinne...
1230 Et tu mei requiesce Pirithoi Ixion
pater
V. 1535 En ghij, Ixion, rust...
-ocr page 193-1238 Quam proni forentnbsp;Quam faciles exaudirent
V. 1544 sij gaven haest gehoor.
Aanteekening van Gruterus (uitgave Scriverius) :
TROAS :
483 Opibusque magnis struxit in lue- Grut. : Sic distinguendum erat
tus suos, rex non avarusnbsp;monitu Commelini : Opibusque ma-
gnis struxit, in luctus suos Rex non
avarus
V. 707 Dat Priaem, die in rou noyt kosten heeft gespaert :
Tot sij nes waerde soons gedachtenis deê bouwen :
B. HORATIUS
Ieder carmen wordt van een Argumentum voorafgegaan. Vondel
heeft zijn argumenta uit verschillende uitgaven overgenomen. Ver-
taald zijn
1.nbsp;Uit Bondius 1. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 ? 10 11 12 13 15 27 30 34
II. 1 (partim) 2 3 9 11 ?
2.nbsp;Uit Heinsius.
A In alle Heinsius-uitgaven vindt men de argumenta van
Carm. I. 14 15 17 18 19 20 24 29
H. 4 5 6 10 11? 14 20
III.nbsp;1 2 5 6 7 8 12 13 15 27 28
IV.nbsp;13
Epod. 3 10 11 15
Carmen saeculare.
B. Alleen in de Heinsiusuitgaven 1612 ^^ndt men de Arg. I 12 II 8^
Alleen in de Heinsiusuitg. 1612 en 1627 vmdt men de Arg. I 14
15 27 (titel) 28 31 32 33 36 36 37
C. II. 7 9 12 13 15 16 17 18 19
C'. IV. 14 15 Epodon 14.
Alleen in de Heinsius-uitg. Elzev. 1629.
C. III. 3 4 6 7 8 9 10 11 14 16 tot 26 28 tot 30
C. IV. 1 tot 12.
Epoden 5 tot 9 12 13 14 15 16 19.
Aanteekeningen van D. Heinsius :
Liber Inbsp;. .
j;nbsp;Prirrprtip ' lam satis terrae nivis.
2. 1 Jam -tis tems nms a^ dgt;-nbsp;Co^ecUe J ^nbsp;^^ ^^^^
rae grandmis misit Pater . ^^^nbsp;^^^^^^
dat.
V. Jupijn heeft nu allang genoeg tot een waarschouwing vervloekte
sneeuw en hagel op ons neergestort.
2, 19 (Jove non probante)nbsp;irato
V, om dat Jupijn vertorent is
-ocr page 195-3, 25 Audax omnia perpeti Gens hu- (tegen Lambinus) : quidvis agere
mananbsp;lt;3t suscipere.
V. Het vermeten menschelijck geslacht, alles durvende bestaen.
4, 5 Imminente luna
V. met de nieuwe maen.
4, 17 Domus exilis
.. .novilunium.
Utquid magnam illam domum...
exilem dicit ? Quare aliud excogi-
tandum : veteres enim fatalem illum
locum, quo numquam redituri... re-
legamur, exsilium dicebant.
V. Pluloos nare huis
7, 7 Undique decerplam fronti prae-
ponere olivam
Talis ergo cyclicus poëta, ...oleam
non modo equo, verum omnibus po-
tius arboribus ac frondibus praefer-
ret.
V. en den olijf boven alle andere bomen te achten.
Deze verklaring door Erasmus eerst gegeven is ook in de editie
van Bond opgenomen.
13, 3 Laudas brachia, vae,
Scribe : nae... Vehementer enim
affirmat.
V. zeker...
24, 1 Quis desiderio sit pudor, aut
modus tam chari capitis ?
Purus putus est Graecismus :
f) twv yoepwv (x(t[xcit(jjv jisxirofx^vt) cum
Praecipe lugubres cantus Mel- intellegunt Oe(i, ...Locus ita legendus
pomene :nbsp;est : « praecipe lugubris cantus
Melpomene. »
V. 0 Melpomen, godin der treurzangen.
Lib. n.
12, 27 Quae poscente magis gaudeat Heins. Graecicismus : toü al-
eripinbsp;toüvto;, Sensus est : Quae malit rapi
et per vim auferri ah eo qui
poscit.
V. dieze zich liever van den pracher lael ontsteelen,
-ocr page 196-Lib. HL
5, 2 praesens divus habebiturnbsp;Heins. lt;pav«toc eerf;.
V. Zal voor eenen zichtbaeren Godt gehouden worden.
3, 26 p„ce privusnbsp;c..e„
ne qua populus laboret parte pri-
vatus... Populus privatus sunt oi
TCoXXoï.
V. het gemeene volck
17 1 Aeli vetusto nobilis ab Lamo Totus locus ita est constituendus :
Ouando...nbsp;Aeli vetusto nobilis ab Lamo [quan-
'nbsp;do... tyrannus]
Vondel neemt de [ ] van Heinsius over.
Lib. IV.
2 49 Tuque dum procedisnbsp;-Certo credo scriptum fuisse Du-
est Duxque
V. En terwijl de veltheer voortga,...
^nbsp;et alterisnbsp;Nihil aliud poëta intelligit quam
■nbsp;adhibe. d.U.nbsp;ÄaLrs:quot;':
iam epulo vinum exquisitissimum
promebant : quam potionem iïoSoO
fiaifxovoi; vocabant etc.
V. drinckt hij ter eere van u, zijnen Heiligh
VII
21 Ouem et de te splendida Minos Splendor non semper est Xa^irpo-
Vuem ei unbsp;i,nbsp;sed plerumque ae|xvoxTi« quae est
fecent arbitria.
iestas etc.
V. ...en Minos eens een deftigh vonnis over u gesproken heeft.
Aanteekeningen van J. Bondius
CARM. L. I :
1, 3 Curriculo
V. met den wagen
-ocr page 197-1, 8 Tergeminis honoribus...nbsp;Honoribus amplissimis et maxi-
mis (id. Torrentius)
V. tot de hoogste Eerampten
1, 13 Numquam dimoveas ut trabe ... (1) pro quavis nave
Cypria (1)
Myrtoum pavidus (2) nauta (2) propter naufragii metum
secet mare.
V. (ge zoudt)... er hem niet toe brengen dat hij beangst voor schip-
breuk zich ter zee begeve.
1, 15 Africumnbsp;Qquot;i ^^^ occasu hiberno
V. den Noorden wint
1, 19 veteris Massicinbsp;Vini generosi quale in Massico
Campaniae... nascitur.
V. vernen wijn
1,nbsp;28 Marsus apernbsp;pro quovis apro
V. het wilde zwijn
2,nbsp;23 Vitio parentum rara iuventus pauci admodum ex bellorum civi-
libus reliquiis...
V. Het kleene overschot der Jongelingen...
2, 36 Auctor...nbsp;Mars, pater Romuli, qui Romam
condidit
V. Vader Mars
2,nbsp;41 Sive mutata iuvenem figuranbsp;Sive, ô tu aies i.e. alate Mercuri,
Aies in terris imitaris, almaenbsp;filius almae Majae patiens vocan
Filius Majae, patiens vocarinbsp;Caesaris ultor imitaris in terris iuve-
Caesaris ultor :nbsp;nem Augustum mutata figura.
V. Of gij, ô gevlerkte Godt 1 zoon der koesterende Maja, die den
naem van Caesars wreker wilt dragen, en des Jongelings gedaente
nabootst;
3,nbsp;1-5 ...............
Ordo est : 0 navis, quae debes
finibus Atticis Virgilium tibi credi-,
tum, precor.
V, lek bidde, o schip, 't welck gezonden zijt te leveren Virgiel die
u toebetrout is...
Vondel
-ocr page 198-3, 17 Quem mortis timuit gradum Quod genus mortis timuit ?
V. Wat slagh van sterven heeft hij gevreest.
3, 24 Non tangenda transiliunt vada Loca in mari periculosissima
V. over de gevaerlijke zanden heene vlooten.
3,nbsp;35 Pennis non datisnbsp;sed avibus quibus proprium est
volare
V. wieken, die den mensche oneigen zijn
4,nbsp;19 Lycidamnbsp;Puerum mollem et delicatulum
V. den teeren Jongeling...
5nbsp;2 3nbsp;Ordo : O Pyrrha, quis puer tenero
et gracili corpore... te multis in rosis
urget i.e. arcte amplectitur.
V. O Pyrrha, wat ranke Jongeling, stinkende van Civet en muskei-
jaet omhelst u op gestroide roozen,...
5,nbsp;5 fidem mutatosque deosnbsp;promissa in levitatem et perfidiam
' mutata
V. uwe trouweloosheid en lichtvaerdige eeden,...
6nbsp;1 Scriberis... Maeonii carminis maiestate carminis Homerici, vel
' gjjjgnbsp;penna et stylo carminis Homerici...
V. ...Varius zal beschrijven, met een hoogdravende dichterspen,...
7,nbsp;8 Plurimus in Junonis honorem multi
V. Vele pryzen, Juno ter eere
7nbsp;29 Ambiguam Salaminanbsp;promisit duas fore Salaminas, qua-
' rum altera nunc est in Attica, alte-
ram... condemns in Cypro.
V. een ander Salamin
8,nbsp;2 Cur properes amando perderenbsp;Dum tui amore captus est
V. Waerom ijltge zoo om Sybaris, die op u verslingert is,...
9,nbsp;18 Campus et areaenbsp;loca in quibus Romana inventus
se exercebat
V. het worstelperck en andere oeffenplaetsen...
-ocr page 199-10,nbsp;15 Thessalos ignesnbsp;Thessalicas excubias
V. De Tessalische schiltwachten,...
11,nbsp;3 Ut melius quicquid erit patinbsp;Ut sapias melius pati quicquid ac-
cident
V. Op datghe beter leert verduren alles wat u overkomen zal;...
13, 7 Furtim labitur humornbsp;Antequam advertam.
V. biggelen mij de tranen schielijk
16,nbsp;27 Recantatis opprohriisnbsp;Recantatis convitiis... quibus tu
etiam me lacerasti.
V. mits ghij uwe scheltwoorden in den hals halende...
17,nbsp;10 1) Utcumque dulci Tyndari (1) Ubicumque 6 Tyndari...
fistula valles, et Usticae (2) cu- (2) Ustica mons est in Sabmis levi-
bantis levia personuere saxa. ter declinans ac depressus, mstar ho-
minis cubantis
V. Daer, o Tyndaer, dalen en gladde rotsen van den levenden
Ustika...
18,nbsp;10 Quum (1) fas atque nefas (1) Nam ebrii exiguam differen-
exiguo fine libidinumnbsp;tiam esse volunt inter turpe et hone-
Discernunt avidi. Non ego te stum.
candide Bessareunbsp;(2) Invitum] Tune homines bi-
(2) Invitum quatiam :nbsp;bunt Baccho invito quum bibunt us-
que ad ebrietatem
V. Toen zij, van geilheit blakende, luttel onderscheits tusschen eer
en schande maeckten.nbsp;.
0 blancke Bessareus, ick zal u niet tegens heugh en meugh m-
slorpen,
19,nbsp;4 Finitis animum reddere amori- Ad amores extinctos animum re-
busnbsp;ducere
V. De verkoude vrijagien wederom te ontfonken.
20,nbsp;3 Levinbsp;Picavi, vel pice illivi
V. met peck toegestopt hebbe
20, 9 Caecubum...nbsp;Vinum Campaniae...
V. Kampanischen wijn
-ocr page 200-22,nbsp;19 Malusque Jupiter urgetnbsp;Malignus et insalubris aër perpe-
tuo premit
V. Welck gewest van... quade luchten geplaeght word :
23,nbsp;5 Nam seu mobilibus veris in- per hypallagen lege : Sive folia
horruitnbsp;mobilia inhorruerunt veris adventu
Adventus foliis; seu virides ru- (2) sentem vel morum agreste,
bum 2)
Dimovêre lacertae.
V. Want het zij dat de bladen door de aenkomende lente trillen;
het zij groene haeghdissen door de brembage hooren.
24,nbsp;11 Quis desiderio sit pudor, autnbsp;O Musa Melpomene, cui pater vo-
modusnbsp;cem liquidam dedit cum cithara
Tam chari capitis ? Praecipenbsp;praecipe i.e. praemonstra, vel doce
lugubresnbsp;cur quenquam pudeat desiderio tam
Cantus Melpomene : cui liqui-nbsp;chari hominis affici? aut quis debeat
dam paternbsp;esse finis eius desiderio ?
vocem cum cithara dedit.
V. 0 Melpomene, godin der treurzangen, aen wie de vader een liefe-
lijcke stem en cyther vereerde, leer ons wanneer wij ophouden
zullen uit schaamte te verlangen naer zoo waert een hooft.
25,11 Sub interlunianbsp;Paulo ante, vel, circiter interlunii
tempus, quando sunt noctis tenebrae
V. bij donkre maen...
26, 6 O quae fontibus integrisnbsp;Ordo est : O Pimplea dulcis, quae
Gaudes, apricos necte flores gaudes integris fontibus, necte flo-
Necte meo Lamiae coronam res, necte coronam meo Lamiae.
Pimplea dulcisnbsp;Pimplea : Musae... appellantur Pim-
pleiades.
V. O zoete zanggodes, die in onbesmette bronnen...
26,nbsp;10 Hunc fidibus novis,nbsp;h.e. carmine lyrico
Hunc Lesbio sacrare plectro
V. Het voeght u ...dezen... met lierdichten in te wijen.
27,nbsp;13 Cessât voluntas ?nbsp;Negas puellam, quam amas, no-
'nbsp;minare ?
V. Wil hij 't niet zeggen ?
-ocr page 201-27,nbsp;19 Quanta laboras in Gharybdi, Quanto in periculo versaris ?
V. in hoe groot een gevaer steecktghe ?
28,nbsp;1 Te maris et terrae, numeroque O Archyta, parva munera exigui
carentis arenaenbsp;pulveris prope littus Matinum eonti-
Mensorem cohibent, Archyta,nbsp;nent te mensorem maris, terrae et
Pulveris exigui prope littus par- arenae, quae caret numero.
va Matinumnbsp;Prodest ad mortem effugiendum.
Munera : Nec quidquam tibi Aerias). Quod sis adeo curiosus
prodestnbsp;in astris observandis.
Aerias tentasse domos
V. O Archyta, een gering loon van luttel stofs besluit u, die bij...
en het baet u na uwe doot niet, datghe in de starren keeckt,...
28, 14 Non sordidus auctornbsp;Nobilissimus indagator
V. geen onaerdigh doorsnuffelaer...
28, 19 densantur funeranbsp;cumulantur
lijeken liggen door eickanderen opgehoopt
28, 27 Venusinae plectantur sylvae sylvae Venusinae luant
V. Lact alzoo... de Venuzijnsche bosschen boeten...
28, 35 Licebit... currasnbsp;licebit ut naviges
V. Ghij mooght vrij t' zeil gaen,...
30, 4 Transfer in aedemnbsp;migra in sacellum
V. En vervaer in de ...kappel
............... dives et aureis Ordo est : et dives mercator caru.«
Mercator exsiccet culullisnbsp;diis ipsis, quippe ter aut quater an-
vina Syra reparata mercenbsp;no impune revisens Atlanticum mare
Dis charus ipsis : quippe... exsiccet vina aureis culullis.
Exsiccet : bibat in poculis vina...
vel permutata Syriis mercibus.
V. En laet de rijcke koopman, die den Goden zelfs lieftalligh is, als
een die drie of viermael 's jaers d'Atlantische zee schadeloos be-
vaert, uit vergulde glazen wijn drincken, die voor Syrische waeren
vermangelt zijn.
•quot;^I, 17 Frui paratis et valido mihi Ordo est : O Latoë precor ut dones
Latoë dones : at precor integra mihi valido (i.e. mihi sano) frui pa-
Cum mente; nee turpem senec- ratis, cum mente intégra (i.e. mente
tamnbsp;Sana) et dones degere senectam nec
Degere, nec cithara carentem. turpem nec cithara carentem.
V. Latoë, ich bidde verleenme dat ick, gezonts lijfs, en met vollen
verstande, mijn eigen gewas nuttige, en geenen...
33, 10 Sic visum Veneri...nbsp;Sic placitum est Veneri una cum
saevo ioco i.e. cupidine.
V. Zoo belieft het Venus en den feilen minnegodt.
33,nbsp;13 Ipsum me melior cum pete- Quum elegantior puella me expe-
ret Venusnbsp;teret
V. Toen een aerdiger vrijster naer my stont,
34,nbsp;3 Dum erro consultasnbsp;h.e. peritus Epicureae sapientia
V. Terwijl ick ervaren in raezende wijsheit,...
36,nbsp;7 ...memornbsp;memor pueritiae exactae sub eo-
Actae non alio rege pueritiae. dem et communi doctore.
V. indachtigh datze, onder eenen meester, hare kintsheit doorgebroght
...hebben
37,nbsp;23 ... Nec latentesnbsp;Nec celeri navigio in abstrusas
Classe cita reparavit oras. latebras Aegypti se contulit ubi lati-
taret.
V. nocht... met de gezwinde vlote zieh naer beuren kuste begeven om
daer te schuilen.
37,nbsp;26 Et fortisnbsp;impavida
V. onbeschroomt.
38,nbsp;1 Persicos odi apparatusnbsp;Odi regales et sumptuosas deli-
tias... quibus uti solebant Persae in
conviviis (idem Torrentius).
V. Persiaensche gerechten haet ick
Aanteekeningen van L rorrentms (?)
L l :
1, 5nbsp;palmaque nobilis Periphrasis Homanorum iuxta ih
Terrarum Dominos evehil aâ ^ud Poëtae : Romanos rerum quot;Domi-
Deos,nbsp;nos gentewque togatam.,.
V. om door den edelen palm van lantsheren tot Goden verheven te
worden.
L. II :
15, 17 Nec ioituilum cespilemnbsp;Praeclare de Tiberio Suetonius ;
Trans Rhenum eum vitae ordinem
tenuit ut sedens in cespite nudo ci-
bum caperet
V. en de wetten gedoogden niet dat men weigerde ergens op een zode
neer te zitten;
L. III :
6. 30 Institor
V. Winkelknecht
L. IV :
14, 26 Qui regna Dauni praefluit
pro eo qui tabernae... praeponitur.
Sic in omnibus melioribus libris...
interdum etiam pro « per » accipi-
tur.
V. door het gebiet van... Daunus...
Aanteekeningen van Cruquius (?)
L. II :
10, 1 Rectius vives...
Cruq.... si volet bene tutoque vi-
vere
V. Ghy zult geruster leven.
L. III :
19 Fatalis iudex
V. de lantbederfelijcke rechter.
Cruq. Exitialis et fati Troiani i.e.
perniciei et subversionis Troianaa
causa et auctor.
C. VIRGILIUS
1.nbsp;De Argumenta in proza van de Bucolica en de Georgica zijn
vertaald uit Farnabius.
De argumenta in proza van de Aeneis vindt men bij Farnabius en
anderen.
De argumenta in versmaat staan in de uitgaven van Stephanus,
Taubmann en anderen.
2.nbsp;Aanteekeningen van Farnabius :
A. BUCOLICA
Bucolicanbsp;Carmina pastoralia
V. Herderszangen.
I.
2 Sylvestrem Musam meditarisnbsp;Rusticum carmen ludis
V. Gij speelt een veltliet...
12 En ipse capellas protenus aeger Longe hinc vel...
ago
V. zoo verre van hier,...
22 teneros depellere foetusnbsp;agnos lacte depulsos agere
V. daer wij... onze zoghlammers naer toe plaghten te drijven
II.
24 In Actaeo Aracyntho.nbsp;Trapx^aAauffiijj, iittorali promontorio.
V. Aen zee op den Aracynt.
IIL
20 Tityre coge pecusnbsp;observa ne quid tibi depereat de
grage.
V. Tityr, pas op uw' kudde :
37 divini Alcimedontisnbsp;praestantissimi artificis
V. kunstige Alcimedon...
-ocr page 205-103 Nescio quis teneros oculus...nbsp;oculus urens, malus, invidus
V. zijn nijdige oogen.
B. GEORGICA
Randnota : Nota et plena Georgicorum et laborum et librorum propositio
et divisio ut argumentum sit libri : 1 Agriculturae rationes et tempora;
2 Arborum plantatio atque insitio; 3 Pecoris cura; 4 Apum et melli-
ficii ratio.
Voorstellinge en verdeilinge van 't gebeele werck, te weten, ackerbou-
wen en zijne tijden, planten en pooten, veehoeden en aenvocken en
bijen en honingh.
5 Vos o...nbsp;Invocatio (randnota)
V. (Randnota) Aenroepinge der ackergodthêen en van August.
5 Vos ó clarissima mundi... (?)nbsp;Sol et Luna, inquit Varro, cui
haereo eos distinguenti in invocatio-
ne sua a Libero et Cerere, quos alii
eosdem esse volunt cum Sole et Luna
(Cerda en Stephanus hebben alleen
de Ie verklaring)
V. O Bacchus en voedtzaeme Ceres, die door uwe klaerheit de weerelt
verlicht,...
9 Poculaque... Acheloïa...nbsp;pro qualibet aqua (id. Stepha-
nus).
V. en water
14 Et cultor nemorum, cui pinguia Aristaee, pecorum in Caea insula
Caea :
praeses.
En ghij Arisleus, boschhoeder in Cea...
32nbsp;Tardis mensibus.nbsp;Aestivis, propter longissimos dies
et horas civiles
V. daer de dagh op zijn langste zij...
33nbsp;Qua locus Erigonem inter Ghe- Inter virginem et Scorpium......
•asque sequentes panditur... (Vgl. Steph. : inter virg. et bracchia
scorpii)
V. en u plaets tusschen de Maeght en het Scorpioen wort in-
geruimt ;
42 lam nunc
V. bij uw leven...
57 Molles Sabaei
In vivis (± id. Steph. : vivus ad-
huc)
Arabiae felicis populi, cuius Saba
metropolis est propter rerum copiam
in vita delicati.
V. weeligh Arabië
58 Virosaque Pontus Castorea
V. Pontus heilzame beverijnen,...
67 At si non fuerit tellus (1) foe-
cunda, sub ipsum Arcturum (2)
Castoris testiculos magnae in me-
dicinis virtutis...
(1)nbsp;Macer ager...
(2)nbsp;Die 12 Sept....
V. Doch indien d'acker schrael en mager valle, zoo zal 't genoegh zijn
het lant in herfstmaent...
75 Tristisque lupini
V. bittere hop
111 ...Ne gravidis procumbat cul-
mus aristis...
Amari
Ne in frondem luxurient sata...
V. op dat de halm niet, door geilheit van 't gewas, bezwijcke.
115 incertis mensibus...
V. in lente of herfsttij t
119 Improbus anser
V. de gulzige gans
131 Ignem removit
V. verborgh het vier
165 Virgea praeterea Gelei vilisque
supellex
per menses vernos et autumnales
(id. Steph.)
Arbuteae« crates et mystica van- ticis Bacchi sacris solemnis el fre-
Avidus, insatiabilis
XpÓlJ^E.,
Vasa ex arbuto, vimine, virgis sc.
crates, vanni... quorum usus in mys-
nus lacchi
quens.
V. Celeus slecht gereetschap van teenen en tacken gevlochten; korven,
horden en wannen, Bacchus toegewijt,...
187 Nuxnbsp;Amygdalus
V. d'amandelboom...
192 Nequicquam pingues paleae...nbsp;Non pingues i.e. plus habentes pa-
leae quam grani
V. zoo zult ghy meer stroo dan koren dorschen.
196 Et quamvis igni exiguo prope- Quamvis igni lento macerata con-
rata maderent...nbsp;coquerentur ut inde properarent pro-
ventum
V. en hoewel het met een klein vier tot krimpens toe gekoockt wiert,
om te spoediger op te wassen;
222 Gnosiaque ardentis stellae coro- Corona Ariadnes filiae Minois re-
nanbsp;gis.
V. en koningin Ariadnes glinsterende kroon.
225 Maiae...nbsp;Pleiadum quarum Maia est una
V. de Zevenstarre
228 Pelusiacaenbsp;Pelusium in Aegypto (± id. bij
Steph.).
V. Egyptische...
238 ...et via secta per ambasnbsp;Inter ambas, ab utroque Tropico
Obliquus qua se signorum verte- per Aequatorem signât obliquam
ret ordonbsp;Solis orbitam per Zodiacum.
V. De middenste tusschen deze twee wort gekruist van de dwersriem,
met teekenen geborduurt, waer door de zon haere ronde doet :
242 Hic vertex nobis semper subli- Nobis septentrionalibus elevatur
mis : at illum sub pedibus Styx polus Arcticus, quantum sub Hori-
atra videt, manesque profundi zonte nostro premitur Antarcticus...
V. Hier staet de Noortas altijd steil boven ons hooft; gelijck de
Zuidas beneden onze voeten, naer den zwarten hellevliet... zinckl.
265 Amerina retinaculanbsp;...saligna vimina
V. Amerijnsche teenen
267 Torrete frugesnbsp;siccate.
V. drooght uwe vruchten...
-ocr page 208-272 Balantumque gregem fluvio Ut curetur scabies (Steph. : ob
mersare salubri...nbsp;scabiem qua tentantur)
V. blatende kudden in een verschen stroom haer evel af te spoelen
274 lapidem incusumnbsp;molarem cudendo asperatam
V. den gebilden molensteen
277 Quintam fuge.nbsp;Sed a coitu in Cancro quae domus
est Lunae usque ad Leonem sunt
quinque dies.
V. hou uw rust met den vijfden dagh, wanneer de maen uit haer huis,
den Kreeft, dat ze vier dagen bewoonde in den Leeuw vaere :
285 licia telae adderenbsp;telam ordiri
V. het webbe opzetten.
306 Cruenta myrtanbsp;Matura, rubra
V. de roode myrten
345 Felix eat hostianbsp;Porca eaque gravida
V. draghtbaere offerzeuge
354 Qui signo caderent Austrinbsp;ruerent, incumberent ad eiendas
tempestates (Steph. : desinerent).
V. bij wat op of ondergaende gestarrente het waaien zal.
391 Nescivere hiememnbsp;Fa. ah {ito, pluviam.
V. de regenbuy
396 Nec fratris radiis obnoxia sur- Lumine mutuato a fratre
gere Luna
V. De maen, die het licht, haren broeder ontleent...
399nbsp;Nec ore solutos Straminis in hara cubilia paran-
immundi meminêre sues iactare tes
maniplos
V. Geen vuile zwijnen wroeten dan met den muil het stroo in hun
kot om :
498 Dii patrii, Indigetes...nbsp;Indigenae, inde nati et in Deos
relati...
V. O vaderlijcke vergode Goden...
-ocr page 209-G. AENEIS
12 Tyrii tenuerenbsp;Gondita a Tyriis (± id. Taubm.).
V. De Tyriërs hebben gesticht en bewoont...
28 Genus invisumnbsp;propter auctorem Dardanum Jovis
ex Electra filium (id. Taubmann)
V. 't Gehate bastertbloet
233 Gunctus ob Italiam terrarum Ne Italiam appellant,
clauditur orbis,
V. om hen buiten Italië te houden.
461nbsp;Sunt hic... laudinbsp;Virtuti et... (id. Steph. et Taub-
mann)
V. de dapperheit
462nbsp;Sunt lacrymae rerum et mentem Hic etiam rerum nostrarum tris-
mortalia tanguntnbsp;tium miseratio
V. Men beschreit hier nog ons jammer, en is met ons ongeval begaen...
519 Orantes veniamnbsp;Subtrahendi naves... vel petentes
pacem, gratiamque reginae contra in-
cendium
V. om heul te verzoecken...
672 baud tanto cessabit cardine re- Non omissura est hanc occasionem
rum
V. Zij zal op dees gewenschte gelegentheit niet slapen :...
704 Flammis adolere penatesnbsp;Libaminum nidore et thuris odo-
re suffire
V. de zalen bewieroocken...
721 Vivo amorenbsp;redivivo
V. herboren liefde
IL
99 Quaerere conscius arma...nbsp;Artes dolosque (Steph. quaerere
dolos)
V. Wapende zich met treken.
-ocr page 210-240 Minans illabitur urbinbsp;Nutans, Juven. 3 Sat. de plaustris
pinum vehentibus : Nutat alte popu-
loque minatur
V. En glijt al knickende midden
252 Myrmidonumque dolosnbsp;Graecorum Synced.
V. den aenslagh der Griecken
255nbsp;Tacitae per amicae silentia lu- Non erat coitus aut... Quid ergo?
nae...nbsp;Solventibus a Tenedo et Troiam ap-
pellentibus nondum exorta erat
luna, mox urbe capta lucebat ?
An...
256nbsp;flammas cum regia puppis ex- puppis regia, « the admiral »
tulerat
V. Toen nu d'Admirael zijn vier uitstack, eer de stille maen, die ons
begunstighde, noch op was,...
348 Fortissima frustra pectora...nbsp;Fortissima pectora... frustra enim
contenditis succurrere. (Steph. :
Frustra iungit Servius cum succur-
ritur)
V. te vergeefs komt ghij de stadt te hulp :
353 ...Moriamur et in media arma Ruamus morituri. Hister. proter.
ruamus.
V. Laet ons recht toe, recht aen, onder den vijant rucken, en sterven :
430 Apollinis infula texitnbsp;Vel amentum capitis sacerdota-
lis
V. Priesterlijcke huive...
558 et sine nomine corpusnbsp;Fa. Non agnoscendum ablato ca-
pite vel sine sepultura et inscriptio-
ne nominis.
V. Met het hooft van den buick, zoo dat men 't lichaem niet
kende.
616 Gorgone saevanbsp;Fa. Aegide in qua caput Medusae
(Taubmann i.e. capite Medusae)
V. Met bet wreede hooft van Meduse voor haer.
-ocr page 211-644 Sic positum affati discedite cor- Vox funebris et Libitinaria : Me
pus.nbsp;pro mortuo et conclamato relinquite,
ex more ter vale dicto
V. Laet me hier voor doot en berecht leggen,...
761 Porticibus vacuisnbsp;Amplis
V. in de ruime galerijen
776 insano... indulgere laborinbsp;Immenso et inutili
(Taubm. : Magno aut sine ratione)
V. te vergeefs afslaven.
III.
14 Acri... Lycurgonbsp;Severo {alleen Fa.)
V. De strenge Lycurgus
34nbsp;...Nymphas agrestesnbsp;Hamadryades
V. De boomgodinnen.
35nbsp;Gaeticis qui praesidet arvisnbsp;Martem Thraciae praesidem
V. de beschermer der Thracische landouwen
36nbsp;Rite secundarent visusnbsp;in melius verterent
V. dat ze dit gezicht ten beste wilden keeren.
55 Fas omne rupitnbsp;ius hospitale et socia foedera violât
V. paste op verbond nochte gastrecht;...
85 Thymbraeenbsp;Apollo cui templum fuerat cultus-
que in Thymbraeo campo
V. O ghij, die eertijts in Thymbre wiert aengebeden,..;
94 Dardanidae durinbsp;A Dardano oriundi... variis labo-
ribus exerciti
V. O Dardans afkomst, die het zoo hardt hebt,...
131 Antiquis Curetum allabimur Qui primi insulae Cretae cultores.
oris...nbsp;(Taubmann : Curetes primi cultores
erant Cretae)
V. Zoo geraken wij ten leste aen de kust der oude Kureten, d'eerste
bouwers van dit eilant.
159 tu moenia magnis para...nbsp;Nepotibus, posteris (id. Taubm.)
V. sticht slechts de groote muren voor uwe groote erfgenamen,...
180 Agnovit prolem ambiguamnbsp;Agnovit statim errorem suum ex
geminis originis autoribus
V. Hij kent strax de dubbele afkomst,...
261 Exposcere pacemnbsp;Veniam (id. Taubmann)
V. om vergiffenis aen te houden;...
264 Indicit honoresnbsp;sacrificia
V. En beveelt te offeren.
275 Et formidatus nautis aperitur Propter scopulos naufragos evita-
Apollonbsp;tum Promontorium in quo fanum
Apollinis...
V. En Apolloos' kerck, gebouwt op de steenrotsen,...
291 Aërias Phaeacum abscondimus Corcyram e conspectu amittimus
arces
V. Wij verliezen de hoogen sloten der Foacenzeren uit ons gezicht,...
297 Patrio marito...nbsp;Troiano... (id. Taubmann)
V. aen eenen Troiaen hertrouwt...
301 Solennes dapes et tristia dona. parentalia, anniversaria (Taubm.:
solemnes dapes : anniversarias)
V. om op zijn jaergetijde offerspijs en lijckgaven te offeren,...
307 monstrisnbsp;viso miro et inexpectato.
V. door die onverwachte bejegening...
320 Deiecit vultumnbsp;Pudibunda
V. Zij sloegh beschaemdelijck haer oogen neder....
£32 Patriasque obtruncat ad arasnbsp;Sibi patrique fatales. Achilles
enim Paridi ad aram Apollinis
Thymbraei extra Troiam ab Greste
interfectus.
V. En vermoort den zoon voor het altaer; gelijck zijn vader Achilles
oock voor het altaer sneuvelen most.
340 Quem tibi iam Troianbsp;Aposiopesis... Supplent alii :
Quem tibi iam Troia peperit fuman-
te Creüsa (id. Taubmann)
V. dat kleentje, waer van Kreüze gelagh toen Troje in lichten brant
stont ?
370 Exorat pacem divum vittasque Ut demissa pendeant ritu sacro
resolvit
V. bidt de Goden om vergiffenis, ontsnoert d'offerbanden, en laet ze
om zijn ge wijt hooft nederbangen,...
372 Multo suspensum numine...nbsp;Religiose anxium et sollici-
tum...
V. met een heel godtvruchtige bekommeringe beladen,...
399 Hic et Narycii posuerunt moe- Hic Graeci a Narycio urbe Attica
nia Locrinbsp;profecti condidere urbem Locros
Epizephyrios (id. ± Taubmann)
V. De Lokren, van Naryx overgekomen, hebben hier steden gebouwt;
442 Divinosque lacus...nbsp;Apollinis sacros...
V. en de meeren aen Apollo toegewijt,...
466 Dodonaeosque lebetasnbsp;Ex aere Dodonaeo (id. Taub-
mann)
V. Dodoneesch koper.
470 Additque duces;nbsp;Belline duces futuri ? An...
V. En zette hem paerden en hoplieden bij.
484 ...Nec cedit honori...nbsp;Neque enim Andromache in ho-
nore munerum cedit Heleno...
V. En gaf Helenus, in miltdadigheit van heerlijcke gifte, niet toe,...
506 Vicina Ceraunia iuxtanbsp;Acroceraunia, Promontorium Epi-
ri.
V. langs Ceraunië, de kaep naest hier aen gelegen...
519 Dat darum e puppi signumnbsp;Fa. : Tubae aut etiam vigiliis fa-
cem. (Taubm. : faculam; sed Na-
scimbr. : strepita tubae...)
V. Men stack de trompet van de kampanje,...
Vondelnbsp;14
-ocr page 214-587 Et lunam in nimbo nox intern- Obscura utpote media (id. Taub-
pesta tenebatnbsp;mann)
V. En de duistere midnacht bewimpelde de maen met een wolck.
647 Vastosque ab rupe Cyclopas de qua descendunt...
prospicio
V. die ick van de klippen zagh nederstijgen,...
622 Postquam altos tetigit fluctus Postquam undas littoreas emen-
et ad aequora venitnbsp;sus in altum planumque mare ve-
nit.
V. Het strant af in bare zee komende,...
689 Thapsum iacentemnbsp;humilem
V. het lage Thapsus.
699nbsp;Proiecta saxa Pachyninbsp;promontorium Siciliae
V. De kaep van Pachijn;
700nbsp;...et fatis numquam concessa Consultus a civibus Apollo... res-
moverinbsp;pondit My) xi'vet Kaixaptvav (± id.Taub-
Apparet Camarina procul... mann).
V. Kamarine dat men, volgens Apolloos orakel, niet reppen
mocht.
717 Fata renarrabat divumque, cur- Excidium renarrabat Troiae et
sus dicebatnbsp;suos errores
V. Hij verhaelde den ondergangh van Troie en zijne ballingschap...
3. Aanteekeningen van Stephanus :
Ecl. X.
5 Doris amaranbsp;pro mari ponitur...
V. de zoute zee
8 Respondent sylvaenbsp;Echo quae est in sylvis
V. de weergalm der bosschen beantwoort onzen zangk.
20 Uvidus Menalcasnbsp;Pinguis
V. vet
-ocr page 215-II. UITGAVEN VAN LATIJNSCHE SCHRIJVERS_ 195
Georg. 1.
407 Magno stridorenbsp;alarum
V. al snorrende...
Georg. II.
520 Dant arbuta sylvaenbsp;Poma sylvestria
V. Het bosch bestelt hem wilde appels.
Aeneis I.
543 At sperate Deos memores fandi Timete deos memores bene facto-
atque nefandinbsp;rum et male factorum.
V. Zoo ontziet toch de Goden, die geen goedt onbeloont, geen quaet
ongestraft laten.
552 Et sylvis aptare trabesnbsp;ligna incidere.
V. hout in de bosschen te houwen
Aeneis II.
307 Saxi de verticenbsp;Montes (ook Taubmann)
V. den bergh afstortende
344 genernbsp;gener futurus
V. Als toekomende schoonzoon
432 Nec ullas... vicesnbsp;pericula (id. Taubmann)
V. ...gevaer
Aeneis III.
134 Hortor amare focosnbsp;Domus construere. Turn. At Ser-
vius : sacrificia celebrare (id. Taub-
mann)
V. Ick vermaen hen te offeren
341 ...Amissae parentis ?nbsp;Doletne perditam patriam ? (id.
Taubmann)
V. Denckt de knaep noch wel om zijn verloren vaderlant ?
-ocr page 216-4. Aanteekeningen van Taubmann.
Ecl. III.
29 hanc vitulam
V. dees jonge koe
62 Hyacinl'ius
junge Kue
De hoe flore varie disputant, cfr.
Georg. IV, 183. (geeft o.a. ook mei-
bloem als vertaling).
V. maybloem
68 aëriae palumbes
...vel aerii coloris, vel in sublime
nidificantes
V. daer de ringelduiven zoo hoogh nestelen
89 amomum
V. de Syrische roos
Ecl. IV.
Germen quod Ecl. Assyrum nomi-
nal; quibusdam Rosa Hierosolymi-
tana.
Per navigationem ostendit quae
tentare Thetin ratibus jubeant : ava-
ritiam... compellit.
V. Niettemin zullen 'er noch zommige voetslappen van d'oude be-
dorvenheil onderloopen, die den gierigaert aenporren hel zee-
gevaer te wagen.
Ecl. VI.
16 Serla procul... iacebantnbsp;Procul hic iuxta est.
V. Ontrent zijn hooft lagen slechts eenige kranssen gevallen.
Georg. I.
1 Quid facial laetas segelesnbsp;terras
V. wat de landen weeligh en vel maecke...
12 Munera vestra canonbsp;Inventa et beneficia
31 Pauca tamen suberunl priscae
vestigia fraudis
Quae tentare Thetin ratibus...
V. ick loof uwe gaven en weldaden.
103 Gargara
V. Frygië
Idae Promontorium sive montes
Phrygiae
104 ...iacto qui semine cominus ar- cominus : sine interruptione...
va insequiturnbsp;sine cessatione
V. die stracks na het zaeien zijn lant geen rust laet
130 pontumque movêri...nbsp;Mare tempestatibus agitari... Vel
die : mare impelli navibus iussit,
navigari
V. en liet de zee bezeilen
132 Et passimnbsp;abundanter, ubique S.
V. en overal
145 Labor improbusnbsp;magnus, continuus
V. Gestadige arbeit
148 Arbutanbsp;Hagapfel
V. haaghappels
172 duplici aptantur dentalia dorso Dentale : lignum cui impactum
est vomer
V. Verzie het getande ploeghout met twee oogen om het kouter hier
aen vast te hechten
188 et ramos curvabat olentesnbsp;Sensus est : si fructus plures fue-
rint quam folia
V. en meer bloesems dan bladers draege,...
302 Genialis hiemsnbsp;volupluosa
V. De blijbartige winter
Georg. II.
195 Sin armentanbsp;Redit ad institutas soli diffe-
rentias...
V. Randnota : De dichter komt weder op de verscheidenheit der
gronden.
203 Nigra fere...nbsp;Quod solum Oliveto, vineto, quod
pascuo et quod frumento sit ido-
neum.
V. Randnota : Wal grond olijven draeght, wijngaert, gras en
groen.
466 Nec casia liquidinbsp;Casia autem praesertim...
V. en Kasia met...
Georg. IH.
82 honesti spadicesque glauciquenbsp;Kästenbraun — Schimmel oder
Himmelblaw
V. kastanje bruin en blaeuw schimmel...
382 Riphaeo tunditur Euronbsp;Riphaei Montes
V. Het Rifeesch gebergte
Georg. IV.
1 Protinus... exequarnbsp;insequenter, deinceps
V. Ick zal voort... voltoien.
111 Hellespontiaci... Priapinbsp;...Nati in urbe Lampsaci... quae
est urbs Bithyniae
V. de Bithynische Priaep.
Aeneis I
24 Prima quod ad Troiam... ges- praecipua, princeps
serat
V. die zij de voornaemste... voerde.
209 spem vultu simulâtnbsp;laetitiam
V. hij toont een blij gelaet.
330 Sis felixnbsp;Felix autem dicitur et qui habet
felicitatem et qui facit esse feli-
cem...
V. ...ter goeder ure gejegent ghij ons
556 nec spes iam restât Julinbsp;i.e. Julus : Poëtica circuitione
V. En is het met Julus omgekomen...
*
Aeneis II.
44 Sic notus Ulyxes ?nbsp;Kennet Ihr den Fuchsen nicht bes-
ser ?
V, Kent ghij Ulysses niet beter ?
-ocr page 219-55 Argolicas foedare latebrasnbsp;Servius Fuld. quosdam ait foedare
secundum Graecos accipere. Ac si
nihil foedius fuerit quam duces Grae-
corum latentes deprehendere
V. wij hadden met het ijzer de schuilhoecken der Griecken te schande
gemaeckt.
321 Quo res summa loconbsp;Quo redacta f
bene civis utilis de Rep. pnmum sol-
licitus est
V. Hoe staet het met den Staet ?
5. Aanteekeningen van Screvelius (1).
Ecl. V.
25 Nulla neque amnemnbsp;Aquam ex amne vel tantillum de-
libavit quadrupedesnbsp;gustavit
V. Het vee proefde niet eenen druppel nats.
Aeneis IV.
41 InhosDita Svrtisnbsp;Non quod non suscipiat hospites
inhospita Syrtisnbsp;^^^ ^^^^ inhumanitatis causa omnis
formidet adventicius...
V. de zorgelijcke zantplaten
mo potius quam corpore.
V. d'onnozele Dido
Aeneis VIH.
556 Vota metu duplicant matres Cum periculum adhuc procul ab-
propiusque periclonbsp;esset tarnen mm aderat timor et ma-
It timor et maior Martis iam ap- iorem terribil.oremque belli spe-
naret imaeonbsp;eiem obiciebat animo quam re ipsa
paret imagonbsp;^^^^^^^ ^^^^^
V. De vrouwen verdubbelen uit angst hare beloften en de vrees
benaeutze, hoewel 't gevaer noch verre is en alreede beeldenze
zich den oorloogh schrickelijcker in, dan die m der daet is.
Screveüus verscheen eerst iquot;. /^'^'^'''In^etlt'daV'S
hebben. Het feit dat verklaringen uit deze editie bij Vondel ^quot;^komen bemj ^
nog andere commentatoren dan de hooger vermelde heeft ë^^^^pleegd Serevelms heeft
zijn commentaar voor een groot gedeelte aan Taubm?nn en Farnabius ontleend.
Aeneis IX.
188 Cernis quae Rutulos habeat fi- Nam et negligentia hostium per
ducia rerumnbsp;fiduciam ostenditur
V. Ghy ziet met wat een zorgeloosheit de Rutulen ingenomen zijn.
548 Parmaque inglorius albanbsp;Quia picta arma iam probati in
bellis habebant.
V. en een onbeschilderde rondas
711 Quam molibus ante construc-nbsp;Contra pontum
tam... iaciunt ponto
V. Een steenen hooft... tegens de zee opgeworpen
Aeneis X.
72 Quis deus in fraudem...nbsp;in periculum
V. broghten hem in dit gevaer.
256 Caedebant pariter pariterque Legitur et cedebant Le. terga ver-
ruebant victores victiquenbsp;tebant; si autem caedebant i.e. occi-
debant : Ruebant i.e. cadebant
V. overwinners en overwonnelingen vielen te gelijck aen en weken
te gelijck.
Aeneis XI.
55 Haec mea magna fides ?nbsp;Quam de Pallantis reditu pro-
miserat...
V. Is dit het geen ick u zoo getrouwelijck beloofde ?
106 haud aspernanda precantesnbsp;Justa.
V. deze billijcke bede...
133 Pace sequestranbsp;...intermediam, intercedentem...
V. den bemiddelden pais...
135 Impune erravêrenbsp;rebus suis vacare et superesse
V. liepen „.onbeledight op de bergen...
200 Semiusta servant bustanbsp;Bustum dicitur combustum iam
cadaver.
V. bewaecken de half gebrande lijckgebeenten
-ocr page 221-II. UITGAVEN VAN LATIJNSCHE SCHRIJVERS__
218 Ipsumque iubent decernere...nbsp;volunt
V. willen
732 O numquam dolituri...nbsp;Stuiti : Stultus enim quisquis in-
iuna non movetur.
V. O nimmer rechtschapen...
-ocr page 222-D. OVIDIUS' METAMORPHOSES
1.nbsp;De Argumenta door Vondel vertaald zijn die van de be-
kende Hellenist G. Canterus. Men vindt ze in de uitgaven van Hein-
sius, Farnabius, Screvelius.
2.nbsp;Uit de tekstvergelijking blijkt duidelijk dat Vondel met een
Farnabius-mtgave heeft gewerkt. Daar echter Screvelius' edkie de
aanteekeningen van Farnabius opneemt is het niet na te gaan m hoe-
ver Vondel ze rechtstreeks aan de Engelsche humanist ontleent.
Daar in verhouding tot andere aanteekeningen de noten van Farna-
bius het meest gebruikt zijn zal Vondel een groot deel er van recht-
streeks aan een Farnabius-editie ontleend hebben.
3.nbsp;Eene uitgave van de geleerde Jezuïet Jac. PorOanus heeft Vondel
zeker gebruikt. Vondel zegt in zijn voorrede uitdrukkelijk dat hij
het geleerd werk van Pontanus over de Metamorphoses heeft ge-
raadpleegd.nbsp;1 • 1-1
In L I V. 268 verklaart Screvelius de woorden « pendentia nubila
pressit » met de woorden « veluti spongia ebria compressa, nubes
aquam fundebant » PONT. Vondel vertaalt (v. 324) : « Toen hij
nu der wolken spongie met zijn hand hadde uitgedrukt. » Deze uit-
drukking komt voor in « De Bespiegelingen » v. 723. Daar dit werk
in 1662 verscheen en Screvelius' Metamorphoses in 1661, is Vondel
dus reeds enkele jaren voor hij de Herscheppinge uitgaf met de
vertaling begonnen.
4. Aanteekeningen van Screvelius :
Metam. I.
V. 3 Aspirate meisnbsp;adeste, favete
V. 3 Begunstight dit begin
13 Nec bracchia longo margine... Aquas Oceani intelligit quibus ille
porrexerat Amphitritenbsp;velut bracchiis quibusdam terram
»nbsp;amplectitur...
V. 16 De zee omhelsde uit zucht de borst des zeestrants niet
(2) Eer^ vdrSeekeningen van Pontanus zijn door Screvelius in zijne uitgave
opgenomen.
.nbsp;Hinc elementa, nondum formas
Sicerat...nbsp;^^^^^ nondum loca propria nacta...
ne proprias exercerent- actiones et
munera Fa.
V. 18 En geene hooftstof was haer hoefslagh noch bescheiden.
17 M 11-nbsp;f .rr,.nbsp;Nullum elementum propriam ha-
17 Nulh sua formanbsp;^^^^^^ n^^ram... « formam et figu-
ram vult intelligi. »
V. 20 En niets bewaerde zijnen plicht, gedaente en eigen vorm...
36 Rapidisque tumescere ventisnbsp;Inflari
V. 43 Gebiedende den wint te blazen over 't nat...
70 Massa latuere sub ipsanbsp;quod Chaos prisci vocant
V. 85 met 's baierts korst betogen,...
79 Mundi melioris imagonbsp;digesti iam et exornati...
V. 96 Dit welgeschickt gesticht
88 Ig„ogt;.snbsp;conversa flgu- Jj-^rn.quot;quot;.»...^quot;rï
ex variis hominum monbus
V. 110 Van menschen, noit gezien, en ongelijck in zeden.
n4 N» vW, n»nbsp;a„e N-'U ™nbsp;vin^i-
hgabantur...
V. 114 Men had met halsgerecht noch boeien niet te schaffen...
131 Amor sceleratus habendinbsp;Avaritia Fa.
V. 153 gierigheit
„„„ . . .nbsp;Manifesto periculo seu experientia
222 Discrimine apertonbsp;ivianuc» y
V. 263 door een proef...
Veluti sponsia ebria compres-
268 Pendentia nubila pressitnbsp;^^-^Vei^ aquam fundebant Pont.
V. 324 (Toen hij nu)nbsp;der wolken spongie met zijn hant hadde uitge-
druckt,...
272 Et deplorata colonisnbsp;votanbsp;Desperata, ut de quorum eventu
^nbsp;nulla spes...
V. 331 En d'ackerman, ...berooft van hoope en troost,...
-ocr page 224-282 Et defrenato volvuntur cursu... Tribuit ergo quandam iram hic
fluminibus... Pont.
V. 343 En rolden toomeloos en toornigh ...en v. 347
De stroomen aengeterght tot gramschap,...
300 Phocaenbsp;Vituli marini Plin.
V. 363 't Zeekalf.
305 Vires fulminisnbsp;Utrum ab exertis utrinque denti-
bus fulminis cuspides referentibus?
«nbsp;An quia ut fulmen obliqua prae-
stringit lumina flamma ? Farn.
370 Het baet geen everzwijn de gloende blixemvieren
Te voeren in gesicht en tant.
333 Conchaque sonanti...nbsp;...Tibicini suo ...imperat Neptunus
V. 402 den zeetrompetter...
338 Sub utroque iacentia...nbsp;Ab oriente ad occidentem
V. 413 van 't ooste tot in 't weste...
373 Ad delubra Deae...nbsp;Ad templa Themidos
V. 453 Naer Temis kerk
428 Trunca vident humerisnbsp;Armis, membris Fa.
V. 517 In 't een en 't ander lit,...
488 Ille quidemnbsp;Peneus pater.
V. 582 Haer vader...
493 Quas forte viator vel nimis... Viatores aiunt noctu iter pergentes
ferre secum faces quas adveniente
luce negligenter abiciunt
V. 591 Indien een reizer 't vier verwaerloost bij geval,...
498 Et quid si comantur ?nbsp;Ac si diceret : si ornarentur ca-
pilli, multo decentiores essent.
V. 598 Hoe schoon zou 't staen liet gij uw vlechten toien ?
516 Pataraeaque regianbsp;Urbs Lyciae templo et oraculo
Apollinis clara Fa.
V. 620 't Liciaensch Patare
-ocr page 225-V. 665 Het voorhooft en de mont staen hoogh in top geheven...
668 Phoronidos
V. 823 Foroneus lieve zuster
670 Pleias lucida...
Maia una ex septem Atlantis filia-
bus Pleiadum pulcherrima Fa.
824 der blanke Pleias, d'eer van 's hemels troon.
690 Inter Hamadryadas celeberrima Arcadicas. Nonacris est mons
Nonacrinas...nbsp;Arcadiae
V. 846 een bronmaeght, op de gronden van't hoogh Arkadië,
763 Meropisque caput]nbsp;Per vitam Meropis viri. Nam Cly
mena per Phaëtontem ex Apollme
susceptum Meropi nupsit. Earn, tee-
kent alleen aan : Vitrici, patris falsi.
V. 933 Bezweertze bij het hooft van Merops, dien ze troude,...
Metam. II.
lo qua ratione dicatur Phoronis
non liquet, nisi a fratre ducatur pa-
tronymicum. Erat enim Phoroneus
Inachi filius Fa.
Os et facies Daphnes in cacumen et
summitatem lauri fuere conversi Hs.
V. 9 Proteaque ambiguum...
V. en godt Proteus...
12 Mole sedens
V. 16 op rotsen
39 Errorem detrahe
V. 50 sterk den twijfelaer,...
81 Aemoniosque areus
V. 109 de boog van Chiron,...
115 Coeli statione novissimus exit
Proteus Deus est maris... R. en Fa.
scopulo Fa.
...deme hanc dubitationem.
... ex Chirone Thessalo Fa.
Translatio a re militari Fa.
V. 149 De morgenstar ten leste trok mede van haer wacht, op 's hemels
hooge veste.
120 Ambrosiae succo saturos prae- Axe sub Hesperio pascua Solis
sepibus altis...nbsp;equorum, Ambrosiam pro gramine
habent Fa.
V. 157 Verzaet van hemelschen ambroos, uit versche weiden,...
153 Interea volucres Pyroeis, Eous Pyrois quasi ignitus dicitur;...
fnbsp;Eous ab ... Aethon atque Phlegon,
bolis equi quartusque Phlegon urens interpretatur, eo quod ore et
naribus, ignem emittere fingantur...
V. 201 Vierblazer, Oosterling en gloeiende Brander,
En Blacker
161 Nec quod cognoscere possent pro sentire (v. 167 staat sensere
Vondel vertaalt : rooken)
V. 214 en 't geen ze... niet rieken konden.
184 Meropis dici cupiensnbsp;...ac si diceret, cupiens iam homi-
nis filius, magis quam Dei, appellari
Fa.
V. 241 Nu wenscht hij Merops zoon te heeten, min verheven.
219nbsp;Virgineusque Heliconnbsp;Musis sacer Baeotiae mons Fa.
V. 289 En Helikon, waerop de zangrey is gezeten,
220nbsp;Dindymaquenbsp;Mons Phrygiae matri deorum sacer
V. 298 Dindime, aen vrou Gibele opgedraegen.
223 Natusque ad sacra Githaeron Mons est Baeotiae Baccho dicatus
ad cuius orgia celebranda natus esse
videtur R.
V. 299 En Citeron toegewijt aen Bacchus offerfeest.
226 Nubifer Appenninusnbsp;Vertice se attollens... ad auras.
V. 306 wiens kruin opsteigert door de wolken...
248 Euphrates Babyloniusnbsp;Fluvius, qui Babylonem in duas
dividens partes, in mare rubrum des-
cendit. (Fa. : mediam Babyloniam
interfluens)
V. 335 d'Eufraet, gewoon te deelen het Babilonsch gewest.
260 ...penetratque in Tartara rimis Plutonem cum Proserpina uxore.
Lumen et infernum terret cum
coniuge regem.
-ocr page 227-V. 350nbsp;het licht schijnt door de kloven
Ter helle in, op den gront van Plutoos jammerpoel,
Daer hij met Prozerpyn verschrikt...
267nbsp;Corpora phocarumnbsp;Phocae dicuntur vituli marini
V. 358 Het zeekalf
268nbsp;...ipsumque quoque Nerea fama Oceani et Thetyos filiam, Nerei
est, Doridaquenbsp;uxorem
V. 359 Men zeght dat Nereus met zijn Doris...
326 Carmine signant saxumnbsp;Epitapho eoque rite concepto in-
scriptoque Fa.
V. 439 en snijden 't merk en grafschrift... op zijnen zerk.
338 Incubuitque loconbsp;Sepulcro se prostravit
V. 453 Valt schreiende op den zerk van marmer...
340 Heliades (1)nbsp;Solis filiae (Farn. : Phaetontis
sorores).
V. 455 De Zonnedochters...
367 Affuit huic monstro...nbsp;...Recte mutationem istam Helia-
dum in populos monstrum vocavit.
(Farn. : Heliadum in arbores ...mu-
tatarum).
V. 491 Bij dees herschepping.
409 In virginem Nonacrinam haesit ...ut cum Jupiter blanditiis ea po-
tiri non posset se finxerit esse Dia-
nam, cuius Callisto fidissima comes
erat... (Fa. teekent aan : Arcadica).
V. 550 ...vergaept hij zich, belaeght
Een schoone Nonakrijnsche op jaght beluste maeght.
411 Non erat huius opus... positas Variis coloribus ornare id quod
variare comasnbsp;lascivae virgines maxime facere so-
lent
V. 554 ...Noch moeit zich niet met goude banden,
De vlechten dartel op te strikken :
(1) Hoe afhankelijk Vondel is van zijn commentaar blijkt uit het feit dat hij de
namen der Heliaden, Phaëtusa en Lampetië vertaalt door Phaëtuis cn Lampeet. Scre-
velius geeft geen verklaring van deze eigennamen. In het derde boek krijgen alle
honden (v. 206 etc.) een Hollandsche naam, gevormd naar de verklaring van Screvelius.
461 Parrhasis erubuitnbsp;Callisto Arcadica Fa.
V. 618 Kalisto most zich schaemen...
506 Vicinaque sidera fecitnbsp;Sibi invicem et polo Arctico Fa.
V. 676 Daerze in^twee gestarnten,... dicht bij elkandre
V. 677 staen en hoogh in 't noorden praelen.
523 vindicet antiquam faciemnbsp;Restituât illi formam priorem Fa.
V. 695 En in den eersten vorm haer wederom herstelt ?
536 Niveis argentea pennisnbsp;alba ut est argentum
V. 711 Want deze zagh eerst blank als zilver,...
555 Gemino de Cecropenbsp;Cecrops idcirco geminus ac bifor-
mis dicitur quod ex parte homo, ex
pars serpens fuisse perhibetur R.
(Farn. geeft twee andere verkla-
ringen).
V. 735 Cecrops ...een slang en mensch geteelt...
562 Infantemque vident apporrec- Appositum draconem ...quod
tumque draconemnbsp;Erichthonius serpentines haberet pe-
des, lapsum inferne et caudam ser-
pentis Fa.
V. 743 Een kint, en slang, een lichaem met zijn' staert.
633 geminique Chironis in antrum... Nam ex parte anteriori homo, ex
posteriori equus videbatur.
V. 826 't menschepaert.
653 Sanguine serpentis per saucia Hydrae quae... ab Hercule fuit
membra receptonbsp;interfecta; eius sanguine Herculis
sagittae tinctae insanabilia vulnera
inserebant
V. 855 Met een' vergiften pijl, van slangebloet besmet,...
713 Cultique arbusta Lycaeinbsp;Locus amoenus prope Athenas...
ubi Athenienses praefecto Pericle,
»■nbsp;condiderunt gymnasium. Farn. Doch
Screverius teekent daarbij aan : Ex-
culti Aristotelis disputationibus R.
V. 926 En 't groene bosch Liceum, Pallas erve, een schrandere oefen-
school.
718 Ut volueris rapidissimanbsp;rapacissima Fa.
V. 932 heet op buit verslingert,...
732 Coeloque petit diversa relicto Terras petit Fa.
V. 952 En daelde op d'aerde neer van boven uit de lucht,...
744 Ego sum qui iussa per auras ...internuntius deorum Fa.
verba patris fero
V. 966 Ik ben godts gezant,...
775 Vultumque deae ad suspiria du- invidia, dolore affecta suspiravit.
xit...
V. 996 Verzuchteze heel zwaer van smert,...
Vondelnbsp;^^
-ocr page 230-. ^nbsp;--------- -------■nbsp;toV'J^T^
..nbsp;, .nbsp;. / i ^ ...iJt^iiirtw Had cw to^ t .¥
««s-ii» tiiso «9Bof-s?»CJ
.i-'i-;-:,nbsp;'. , - fu-V rcvr - ; J ^S---nbsp;-nbsp;■
....«tool Jj» Itr.'fj iw-v sows'b (IQ ajfej^ 1*3 g»^ ,V
W;:.,
■nbsp;iwp «UM J4ST
,. ' ,nbsp;quot; on^ «hJao
' ■nbsp;md it mi .y
•tiyniha«'nbsp;6i«llt;vfgt; ^sibifm -sihnbsp;amp;b we'!^» »»mo'yj!»*/ gTT
:- r .w ^quot;^^X^n^w^itifi:^^^^nbsp;mgt; .v quot;
i-'iciii.'nbsp;a-quot;
SsfpCSA tiiici-- ■nbsp;'.St
-ocr page 231-III. UITGAVEN VAN GRIEKSCHE SCHRIJVERS
DOOR VONDEL GEBRUIKT
jïiir^xafHO 'Ak'r yi'jvAornr .ÎÎ!
•nauhrtho jmmv fim(t
-
-ocr page 233-A. SOPHOCLES
1.nbsp;Het Citaat van Aulus Gellius Noct. Att, VII 5 is overgenomen uit
« De Pictura Veterum » (L, I Cap, 4 § 6) van Fr, Junius,
2.nbsp;Het Argumentum voor in het boek is vertaald uit de editie « So-
phoclis Tragoediae Septem, una cum omnibus Graecis Scoliis et
Latina Vita Winsemii ad verbum interpretatione. Quibus accesse-
runt Joacb, Camerarii et Henrici Stephani Annotationes ». Stepha-
nus 1603,
Dit blijkt uit de volgende vertalingen.
r, 1.nbsp;br.mziiMnbsp;proponitur
Electra enim generosi animi vir-
fratrem Orestem etiamdum in-
dam surreptum, educatori
ne cum patre interficere-
YuviuawtTi. ajv -ïi.) Tia-ipi. Uinbsp;LUX, ... Phocidem ad Strophium,
eey; utieisseto tóv 'Ooéarov ei? rgt;,v ablegat. Vigesimo tandem post in-
lt;lgt;wxioa Ttpö; TÖv ilTpóoiov xal o'.' teremptum patrem, anno, Argos re-
ei'xoT'.v £Twv ^7ravïl.s«v eV; zo quot;A^yo? versus, patris mortem ulciscitur.
aÜTO'J osixvjff'.v aüxtT) (w; etpTi-
xas.) Ta £V auTO).
word vooraen gesteh.
Want Elektra, een groothartige dochter, verzend haren broeder Orestes,
noch een kind heimelijck gestolen, en den voestervader gelevert, naer Phocis,
bij Strophius, van waer hij eindelijck, twintigh jaeren na s vaders dood,
wederkerende, wraecke neemt over zijns vaders moord.
3.nbsp;De verdere verklaring in 't Grieksch bij dit Argumentum gegeven
is niet in het Latijn vertaald. Ze is ook bij Vondel weggelaten.
4.nbsp;De Breeder Inhoud van Elektra, die op de vertaling volgt is ver-
taald uit Ratallerus' Soph, Trag, quae exstant carmine latmo red-
ditae, Antverpiae 1576 p, 125.
5.nbsp;De volgende passages laten duidelijk blijken dat Vondel uit het
latijn vertaalde. Uit de vertaling van de meeste verzen valt natuur-
lijk niets te concludeeren. Waar Vondel een enkele maal eerder een
Grieksche term vertaalt zal ik het opgeven.
14 TOTÓVO' èi T.êr,;, raTal Tt[Jiwpöv 15 Donec ea aetas esset ut patris
necem ulcisci posses.
14 Tot datghe maghtigh waert te wreecken vaders bloet.
32 ^Yquot; Ï^P TO nu5uèvnbsp;32 Nam ego cum profectus Delphos
[xavTEÏov, uï fji(x.amp;o'.[x' o-:(igt; TpÓTt«j)nbsp;Oraculum consulerem, quo nam
na-zjgt;è(nbsp;modo
oïxa; apoCpiiriv twv tpoveuudvtwv itapa,nbsp;Patris necem ulcisci possem
31 Want toen ick Godt ging spreecken
Te Delphis, op wat wijze ick vaders dood moght wreecken,...
43nbsp;...ot35'UTconTeüiTwffiv m5' T^v^iff- 42 Neque suspicabuntur aliquid
[iévov,nbsp;praesertim cum sic ornatus sis.
42 Uw uitheemsch kleed en draght geeft niemant
achterdocht.
44nbsp;Sri ^évoi p.kv e? 43 Phocensem a Phanotensi vero
«ï)wx£U(;, nap' ivSpè? «favoxéwï v.xwv.nbsp;missum. Is enim
8 yapnbsp;Maximus ipsis socius belli est.
péyicTO? auToï? Tuyyivei Sopu^ivwv.
44 afgevaerdight van hunnen Phanotenser;
Want dat 's hun beste vriend, en trouwste bondgenoot.
47 aiyyiklt S'opxy TcpoaTiSei;,... 47 Nuncia vero ipsis iuramento dic-
ta confirmans.
46 En sterck met cede Orestes dood.
65 w? xifA ^'tauy w ttIitBe ttJi; lt;ff\- 65 Ita et me spero post hanc famam
jji.Tr)5 dcito...
62 En hoop oock desgelijcks, na dit gestroit gerucht,
71 xai [JiTi |Ji'dETi[AOV TÏii; o'dnoazsl- 72 Sed efficite ut opes regni possi-
Xtite yJi;,nbsp;deam
a'Xy ap^é7cgt;.0UT0V, xai xazavTdrriy et constituam domum,
0(5[A(OV.
71 Maeckt mij nu eigenaer der koningklijcke goeden,
en heiland van dit huis.
75 ... xayio? ycip, oincEp dvSpaui 75 Nam tempus adest, quod inter
{jiéYiffto? Epyou TtavTÓ? ilt;rr' imTzi-nbsp;homines
TTi;.nbsp;omnibus in rebus dominatur
maxime.
-ocr page 235-74 ...want 't is tijd, en 't is de tijd, die vast
het meeste zeggen heeft in menschelijcke zaeken.
81 ...xqtvaxoóffujxev yóuv;nbsp;81 ...donec luctum certius cogno-
scamus ?
79 ...om te weten waer om zij klaegt ?
86 quot;'Q «pao? Jtyvöv, xal yYi;nbsp;86 O lux alma et terram ambiens
iffójjLOipo? a-gt;|p...
84 O koesterende bron der daegen,
O lucht, geparst om 's aerdrijx korst,...
149 opvt?nbsp;150 Avicula (id. Camerarius)
150 het vogelken...
169 ... 8 Si liBtxctinbsp;168 ille vero obliviscitur
wv TETtaS', wv x' èBaïi- v. yapnbsp;ojx Et injuriarum et beneficiorum :
^jjiolnbsp;na™ quem de illo
è'pye-cai ayyeXia; aiTaTW[JLEVOv;nbsp;Nuncium non falsum accipio ?
182 Maer ghij gedenckt myn weldaen niet.
Noch d'ongelijcken die u raecken
Wat valsche maren hebben wij
Van u niet, reis op reis, vernomen ?
200 Seivav Seivw; •apoipuTeüaav'ue? 200 Et quidem horribilem semina-
[xoptpav,...nbsp;runt
Facti speciem.
217 Zij stroiden schricklyck in der ijl
Een schelmsch gerucht,...
221 ... Ta oe, toï; SuvaToï?nbsp;221 ...hoe vero conandum non est,
oüx épilt;TTa lïXaSeiv.nbsp;Ut quis cum potentiore pugnet.
237 Het is geen wijsheid, dat een minder
Met machtiger krackeelt en kijft.
242 [x-Ót' £17)7 £m[xo; toÓtoi«-nbsp;242 Non ego a talibus honorem ex-
■a/,t' ei tu iïpó5x£tu.ai yptiutw,nbsp;peto,
iuvvaioia' eux^Xo;,... 'nbsp;Neque si cui nupta essem viro
bono,
Cum eo quieta vivere possem,
262 Ick zou geen' roem van hen begeeren :
Noch bij een wederga gevoeght.
Niet vreedzaem leven, noch vernoeght;
272nbsp;xal uapÊffTioi? 272 et penatibus litantem nostris,,..
(TTcevSovxa.
295 En drincken offerwijn ons Huisgoón toe,...
325 8ap(7£i- TiÉ^Lixevnbsp;wtt' 325 Bono animo eslo, natus est ex
ctpxeïv ipiXot.;.nbsp;bonis, ideo amicos non de-
seret.
349 Hou moed. Hij is te vroom om vrienden te begeven (of
Camerarius : Bonum babe animum : probus ille est, neque
suos deseret).
334 xoti5' Iv )(póv(j) paxpy Sióa^- 333 Neque te longum tempus do-
S^woLi 8é).eilt;;...nbsp;eere potest,
356 Kan u 't verloop des tijds niet leeren anders zingen ?
346 (XTTav^a vap tci vouSety,- 346 Nam omnia haec quae admo-
xeivY,? o'.oaxTa...nbsp;nendi mei causa dixisti,
Ex ore istius...
370 Want al wat ghij terstond
Tot mijn vermaening zeid, dat hebt ghe uyt haeren mond,...
361 èp-oi yip è'ffTCü TOiJ[JLè [xgt;i Xuneïv 366 Mihi tantum sit, quod me non
[x6vovnbsp;excruciet,
PóffxYipa-nbsp;Pabulum.
392 Wat noodrufts, zonder wroegen, vernoeght mij meer.
379 •tÉp' EiVe ogt;| TÖ Setvóv. d yap 378 Age die quid hoc calamitatis
TwvSé [xoinbsp;est ? si enim mihi aliquid
jXEÏi^óv Tt Xé^EH, oOxnbsp;av dvTEiTïOifJi.'nbsp;His malis gravius annunciaris,
ETi.nbsp;non contradicam.
406 Zegh op, wat jamp ? want ick zal hier niet tegens zijn.
Al raeckte ick oock daer door in noch bedroefder schijn.
401 a^ouXia;nbsp;401 temeritale
427 reuckeloosheid
408 Tcji (pÉpEi; xaS' ejjiTcupa;nbsp;403 Aut quo fers ista sacra ?
434 Waer brengtghe nu dees offerkannen ?
433 ff'JV xaxw iaItei itdXiv,nbsp;433 postea malo coacta me revoca-
bis (en Camerarius : mox
f rustra requires).
459 Vergeefs roept ghij uw zuster weêr,
-ocr page 237-438 äX),' Tl Ttvoaïinv, r, ßa^UffxatpEi 438 Sed vel abiice, vel sub alto pul-
xóvei xputpov viv...nbsp;vere
Alicubi occulta
465 Ga pleng het onderwege, of ga het elders brengen,
verberg het diep in 't zand.
448 ...xciTt'. Xouxporaiv xdpanbsp;448 ...nbsp;et in lustrali aqua
xYilïóa? i^éjJiaiev...nbsp;Vulnera, quae mater capiti ip-
sius inflixit, abluta sunt.
477 En wascht met offerwijn het bloed dat uit de wonden
Van zijn' gekloven hoofd quam springen op haer lijf.
482nbsp;jxoi Opiaoi;...nbsp;482 lam enim spem concipio
513 Dat 's mijn hope.
6. Het Nederlandsch benadert het dichtst de Latijnsche tekst van
Camerarius in de volgende passages :
7 ... èüi äpi(TT£pöc; 5' SSs...nbsp;7 At illud ad dextram
8 ginder... aen uwe rechte zijde
17 Wï Tipiiv tÏ5ti Xapnrpèv r,)viou 19 Nam matutinae avium voces cla-
fféXa;nbsp;rae
êiöa xiVEÏ lySÉypiaT' ópvi^wv aa-tf^'nbsp;splendidum iam cient iubar
17 Nadien de voglezang zoo schel, en zoetgebeckt
In 't kriecken van den dagh, de zon ten bedde uitweekt...
66 Seoopxóxanbsp;66 Appariturum
63 ...verscheenen...
162 yót TTOTï MuxTivat'wvnbsp;163 laeto lovis solio accipiet rever-
Sé^etai Ejua-rp-lSav evitppovinbsp;sum in hanc terram...
ßripiaxi [xoXrfvTa tcivSe yivnbsp;Ook nota Camerarii :
'Opéffcav,...nbsp;Tribunali i.e. loco superiore
verbo hoe et deinde regnum si-
gnificatur...
173-5 Ter goeder uur zult ghij ten toon
Eens, op Jupijns verheughden troon
Gekeert, tot koning zijn gekoren...
195 oixxpa vóffToi; ajoi...nbsp;196 Flebilis illa vox reditus...
210-11 O droeve spraeck van Vaders komen en wederkomste...
-ocr page 238-215 lt;ïgt;p(ilt;:^ou [x^ Tcópffw (fwveïv. 215-227 Vide ne plus aequo loqua-
0 3 Yvtó[xavnbsp;sentis unde in prae-
Ta Ttapóv-r' o'!xeïa; sï; axa;nbsp;sentia in peculiaria detrimenta
éTtmïitTEi; oÖtco; aeixw;;nbsp;delabaris, tam indignum in mo-
TtoXù yâp Tt. xaxwv ÜTispexxYiffw,nbsp;dum ? Plurimum enim tibi mali
lt;7^ 0U!tS'j;x(|gt; TÏxTOUff' a.idnbsp;ipsa peperisti, dum semper ira-
tj^yyànbsp;cundo animo tuo inimicitias
quaeris.
232-238 Zie toe, verloop u niet met spreecken.
Of mercktghe niet uit welck een' staet
Ghij, tot uw eige scha, en smaed.
Vervalt, en blijft van gunst versteecken ?
Ghij baert, door wraeckzucht, die u drijft,
U zelve vijanden en hinder.
244 ... yovétovnbsp;244-6 Parentum praetervolans acu-
éxxïfxou; i'(Tylt;0UTa TixÉpuva;nbsp;tisoni luctus honores
265 Indien ick most met luchte veeren
Gaen vliegen over het verdriet...
326 llÉTïO!,^', ir^ti X av oj [xaxpiv 326 Ita quidem confido. Aliter enim
e^wv iy(ó.nbsp;me vivam non diu videres.
350 'k vertrouw dit, anders was 't met mij geheel gedaen.
498 IIpö xwvSj xoi [x' e/c'.,nbsp;498-503 Atque sum in certa spe,
[XT^Ttoxe, [X7|ito5' ^[xïvnbsp;numquam cariturum esse somni
àlt;}jeyEî TieX^v xé^ca;nbsp;huius portentum reprehensione
xoîç Spwo-'. xal o-'jvopwa'.v.nbsp;illorum erga nos, qui agenda
quique agentes adiuvando, eis
adversamur.
530-535 Dies ick vastelijck betrouw.
Dat dit onberispelijck droomen
Niet voor euvel heb genomen
Al het roepen dezer vrouw
over ons, die ingespannen
wrocken tegens dees tyrannen.
Deze duistere vertaling van Camerarius is zeer waarschijn-
lijk de aanleiding tot de misduiding van Vondel.
7. Invloed van de Grieksche tekst is bij de volgende passages waar
te nemen :
30d^eïavàxoVxoi;^[xoii;Xóyo'.i; Siooùi; 30 Nu luister scherp
-ocr page 239-IH TO'j; Tcc; sJva; CnToxXeTtTOfAivo'JC. 118-119 En die ter sluick een an-
ders bedden
berooven;
258 oUfTipopsïv ayav.nbsp;281 (fout door Grieksch) dat ik u
'nbsp;overlastigh val.
283 xal [XT,Aocrcp7.YEÏ...nbsp;308 En slacht de schaepen...
339 xal |x-gt;i SoxEÏv pièv Opav -zi, T.-f,- 363 En schijnen stil te staen en hen
[xaïveivoe p,.nbsp;'nbsp;geen ongenoeght
te brouwen, (fout door Griek-
sche tekst).
412 'Ex TO'j cpO.wv TTeiaSsicra; tw 438 Wat bloetvriend leert u dit ?
toOt' Tips^ev;nbsp;Wie is 't, dien dit behaeght ?
442 olpxV'' yip. -rXYifxovECTTäTT, 470 Nadien dees goddelooze en god-
yuvTinbsp;vergeten vrouw
■natrwv è'gXaffTE...nbsp;zelf eenige oirsprong is van
alle deze rouw etc....
OEDIPUS TYRANNUS
1.nbsp;Het Argumentum in proza is een verkorte overzetting van het
Latijnsch Argumentum van Camerarius (uitg. 1603).
2.nbsp;Het Argument in verzen is aan hetzelfde Argumentum ont-
leend.
4nbsp;O ó|jioü [jl'ev Oufxiaixä-rwv yÉ- 4 Urbs vero tota thure incenso fu-
ji-Ei,nbsp;mat,
ó|ji.oij o£ 7:aiav(0VTE xal crTEvayjJidTwv. Precibusque ac gemitu omnia re-
sonant.
4 De gansche stadt bewierookt Godts altaren,
En bidt en kermt van 't een aen 't ander endt.
10 ... xiv'. ToÓTtw xaSsffxaTE-nbsp;10 ...Quid est quod hic consedistis?
oewavte«;, t, '.rriiavte;- w? OeXovto;nbsp;Utrum metus causa an injuria
ävnbsp;affecti ? Cupio enim ex ani-
ÈjJLoü Ttpocrapxsrv Ttäv.nbsp;mo vobis opitulari.
10nbsp;Waerom zit
Gij hier bij een ? Wat 's d'oirzaeck ? wat 's de reden ?
Jaeght vrees u hier ? Of hebt ge last geleden ?
Ick wensch u bij te staen uit al mijn hart :
15 ipä; ;ji£v v.X'ixo'. T:poiTT|[A£.Sa. 15 Vides qualis turba consederit
17 Gij ziet in welck een' jammerlijcken staet...
18 ... ol 5i t' y,ï.5£uvnbsp;18 ...Haec iuvenum manus est.
Izn-zoi.
24 Dit zijn allen jongelingen.
21 ... £t:' 'lo-iji.Y,vo'J quot;£ p.avT£'!a TTtoow. 21 et ad Ismeni aras
26 En d'outers van Ismeen, daer ieder sterck
Te rade gaet bij d'offeranderijen.
23 5aA£U£'.nbsp;23 fluctu quassatur,...
29 Geschockt wort...
29 üa' Ol) x£vo'JTai. ow;ji7. IvocoixEiwv. 29 A qua vastantur domus et ater
Méia;nbsp;Pluto gemitu luctuque ditescit
o' (xor,; (TTEvayp.oi'; xal yóo-.; t^Ao'j-
36 (De stad) van huis tot huis, ziet dootsch, sterft uit door plaegen,
En Plutoos rijck bedijt bij ons verdriet.
42nbsp;d'-zé TO'j Oïwv 43nbsp;sive divina
«■/ijjLTjV äxouffa;, £iV dvopö; olv-nbsp;voce admonitus, seu ab homine
èi nou,nbsp;quopiam edoctus.
w; Toïdiv é|Ji7T£ipotff', xal Ta;nbsp;Video enim sapientibus viris
pafnbsp;etiam eventus
i^wda; 6pü [jLaX'.TTot iwv ßoulEi»;j.i-nbsp;Consiliorum quam maxime res-
Twv.nbsp;pondere.
iS' w ßpoTwv ap'-n:', divópS^waov 7:0-nbsp;Age igitur, praestantissime
Ivrnbsp;Princeps, erige urbem,
ï'5', £Üla6riBr,3'- w; ue vüv [jiev y,-nbsp;Prospice, quemadmodum haec
Se y-Tjnbsp;terra
(ïWTY,pa xlipï^ei T/i; Ttapo; TipoSujAia;-nbsp;Te servatorem vocat propter
dpyr,; ok T/jg lt;r?,lt;; u.Yioa|^w; p,£p.vw-nbsp;priorem virtutem.
[xeSa,nbsp;Nam priorum rerum a te gesta-
(jtavte; y' e; dpSov xal tietóvte;nbsp;rum neutiquam meminisse
uoTEoov.nbsp;poterimus
Si a te erecti prius, postea cor-
ruemus.
56 Door inspraeck van de Goón, of van een vroede
geraden : want geen vroede raet zoo vremt.
Of zijnen raet wort van de daet bestemt.
Befaemde vorst, welaen dan, help dees veste,
Herstelze weêr, gelijck 't gemeene best
Om d'oude deught en weldaet, waert gedacht,
Eenstemmigh u voor 's volx behouder acht :
Want al wat gij voorheene hebt bedreven
Blijft langer niet bij ons in 't hart geschreven :
Zoo wij van u te voren in staet gesteh,
Hervallen.
58 'Û TïaÏSs; owTfol, yvwTa x' gjx 58 O miseri pueri, nota, non ignota
ayvwTi [xot.nbsp;mihi
TtpOTTilSeS' IpiEÏpovxs;. sy yap olùnbsp;petitis, nimis enim scio quod
OTt.nbsp;' 'nbsp;'nbsp;graviter laboratis
vomiE TràvTEç...nbsp;omnes...
75 Rampzaligen, mijn kinders, jongelingen.
Gij eischt van mij geene onbekende dingen,
Maer welbekende. Ick weet wel in wat staet
En droeven schijn gij alle in arbeit gaet.
66 à)!' ic7TE T.ol'kk aÉv [JLE Saxp j-nbsp;66 Et quam multas lacrymas profu-
TOv-ra Sgt;i, 'nbsp;derim scitis
t.oX/M o óooj; lgt;.5óvTa çpovTiSo?nbsp;Quamque varias cogitando vias
TTAivai.;- 'nbsp;quaesierim.
86 Gij weet wat ick, och arme, al traenen stort :
Hoe ick de stadt, ten uiterste verlegen,
Wou redden door zoo veelerhande wegen :
73 xa-: (a' fijjiap r.oT, ^jf^-jxETpoópiEvov 73 Et cum iuxta dies tempus dinu-
/povc),...' 'nbsp;mero
97 En reken ick den tijdt en d'uuren na,
80 quot;va^ quot;kr.oWm- d yap évxü/r, 80 O Apollo, utinam ille ita felici
y^ -(jnbsp;'nbsp;' Auspicio veniat, ut vultu laeto
quot;TU)T-7,p!. ßai^ lauTipö; torrusp ojaaaTi.nbsp;adest.
105 Geef, Phebus, dat zijn komst zoo wel beslaet,
Gelijck het blijckt aen 't uiterlijck gelaet.
82 'kW E'xiaai. [XEv, -V.OÛÎ. o'j yap 82 Aspectu quidem hilaris apparet,
äv xàoanbsp;quod nisi
TToXuffXEtpT.ï wB' EipuE Tiayxapnounbsp;esset, non ita coronatus mcederet
oâcsvT.';.nbsp;lauri frondibus.
107 Hij toont zich blij. Waer 't hart met rouw beladen
Hij quaem niet thuis, bekranst met lauwerbladen.
87 )iyw yap xal -zk Süff-nbsp;87 Bonum : nam etiam ea quae gra-
tpop', Ei T-jyoi! ' 'nbsp;via sunt, si recte sint
xotT ' o'pSöv ÈtÉXSôvTa, TîàvT' àv eJ-nbsp;Administrata, facile in melius
T'jyEÎv.nbsp;converti possunt
-ocr page 242-113 Ick breng wat goets : want school er zwaericheit,
Men keerde 't licht tot heil door wijs beleit.
89 quot;Ea-xiv 5's TTOIOV Tou-o;; outs 89 Quid hoc sermonis est ? Nec
vao Ooao-'j;,nbsp;enim fiduciam,
oïi-:' 'o-jv' TTooSsiTa; e-liJ.'. tw ys vjv vel metum ex his dictis concipio.
lóytü.
115 Wat spraeck is dit ? wat zal men hier op bouwen ?
Ick schep hier uit noch vrees, noch goet betrouwen.
93 'E; Tiivxa; aüSa.nbsp;Twvöenbsp;yaonbsp;93 Die omnibus praesentibus. Nam
tiAsov oépwnbsp;' 'nbsp;propter hos
TÖ TzÉvSo; \ xal t?,;nbsp;£[a?.lt;;nbsp;maiore cura conficior, quam pro-
-^pi^ 'nbsp;priae salutis causa.
119 Spreeck openbaer, voor al deze ommestanderen.
Want ick zorgh min voor mij dan voor alle anderen.
98 ... avTiXiff^ov Tpstpsiv.nbsp;98 ...neque cum immedicabili malo
conflictari.
125 En langer niet met een onheelbaer quaet strijt voeren.
102 lloiou yao avopö; v/.vSs ,ar,vós-. 102 Ad quemnam igitur pertinet
TÜ/Tiv; ' 'nbsp;haec calamitas, quam Apollo
significat ?
131 Wien wort dees plaegh, dit jammer toegerekent.
Wie is het dien de Godt hier me betekent ?
110 'Ev -z-rfi è'cpaffxe yf,.nbsp;110 In hac terra, ut ipse aiebat
143 Men vint ze hier te lande, naer zijn zeggen :
112 Sed die mihi (staat niet in
Grieksche tekst).
147 Maer zegh mij eens...
114 Oewpö; (w? £(paax£v) èxoYifiwv... 114 Cum ut aliquid inquireret pro-
fectus esset.
149 Toen hij vertrock en naerspoorde iet van veer,...
122 A^ffTa;'£tpaffX£ «Tuvxu/óvTa;, oü 122 A latronibus aiebat non paucis
[j.1^ 'pwjjiïi xxavEÏv viv, ällk lt;juv Sed multis oppressum interiisse.
159 Dees zagh hem niet van luttel moordenaeren,
Maer van een hoop... (vermoorden)
124 IIw? ouv ö AYiffTT,?, £1 T'. [XT, ^JVnbsp;124 Quomodo latrones, si ille non
apyópw 'nbsp;pecunia
^TïpaauW', év.Sivo' ê; TÓS' av tóI-nbsp;onustus iter faciebat, hoe ausi
è'g-r,;nbsp;sunt?
162 Indien de vorst niet reisde met veel geit
gelaen, ...wien (zou) hem lusten aen te randen,?
126 Aoxoüvto taut' ï.v Aaiou o' 126 Fuit suspicio. Laio vero pereun-
dXwXÓTo;nbsp;ti
oüod; dpwyè; év xaxor? èyïvETO,nbsp;Nemo opem tulit in periculo.
165 Het wort vermoedt : en niemant vont men daer,
Die Laius holp, en redde in dootsgevaer.
130 'H TToixO^wSó; cTifly^ Ta upè;nbsp;130 Perplexa aenigmata Sphingis,
•KOdl axoTïê^v,nbsp;ea quae ante pedes erant cu-
-^.[Aa; quot;dcpav?,, TzpoTYiVsco.nbsp;rare nos cogebant, omissis
' 'nbsp;incertis.
169 Diepzinnige en verwarde vraegen van
De wreede sfinx beletten 't raetgespan
Op zwaericheen, die toen voorhanden waeren.
Te dencken, dies zij 't onwis lieten vaeren.
134 trpè; Toü OavóvTo; ty.vo' e^feff^' 134 Pro rege extincto hanc curam
ImaTpooYiV.nbsp;suscepistis,
Wd-r' ^voïxw; ofj^ea-^s xajjLs (Ttifjipia/ovnbsp;Quare et ego vos vobis admtor
ero.
174 ...gij hebt, naer mijn' zin,
U in dees zorgh gesteecken en beslommert,
Met 's konings doot en neêrslagh dus bekommert.
Waerom ick u hanthaven zal...
140 xaii' av TOiauTT, ysipl Ti[Jitop£:v 140 Etiam in me eodem modo im-
OéXoi'nbsp;' ■ 'nbsp;petum facere posset :
182 Moght mij oock stout aenranden met gewelt.
151 '■Q koufK-tii (pctTi, Tt; TïOTE 151 O dulce lovis oraculum, quale
quot;ä; uoXuypiKTou IIuSwvo;nbsp;tandem
ä^yXai; et»; 0T,êa;,nbsp;Ab opulento Pythico templo
^XT^TajAai coêspav (ppéva.nbsp;Ad celebrem venisti Thebarum
SsijAaTi TTdXlwv,nbsp;urbem :
i-i-fi^, A(i)ae naiavnbsp;Animo trepido perculsus sum,
«pittl dol amp;!;óu£vo;-nbsp;Metuque tremo.
'nbsp;O Apollo morborum depulsor,
Delie, Paean,
Te religiose veneror
192 O lief orakel van Jupijn
Hoe openbaert ghij u ten leste
Tot heil der wijtvermaerde veste
Van Thebe, in dezen droeven schijn,
Uit Delfis rijck gehouden tempel !
Ik sta verbaest in mijnen geest,
En beef van schrick. Apollo weest
Gegroet, geëert op uwen drempel.
Eilander, Pean, vol gena.
Die zwaere kranckheen kunt verdrijven,...
161 jJLO'. w yp'jaéa; texvov 160 Die mihi 6 aureae filia
èlTMOi a^gpoTE oaaa-nbsp;Spei, immortalis fama
Trpwxi (TE y.£xló;jiÉvo;nbsp;Invocanti prinaum te.
OuyaTEp A'.è;nbsp;Teque invoco filia lovis Minerva
afxêpox' 'ASavanbsp;Et terrae praesidem sororem
yaiao^óv x' dtoslsEav tuam
quot;ApxEjjLiv,..nbsp;Dianam...
205 O dochter van de goude hoope,
Onsterfelijcke Faem, ontvou
Mij dit, die in den noot uw trouw
Aenroepe en naer uw godtheit loope.
Minerve spruit van Jupiter,
Ick roepe u aen, met een d'alwaerde
Diaen, uw zuster, over d'aerde
Gestelt ten schutsvrou wijt en ver,...
196 irakov Se ).(X[ji.t:e'. uxovóeusi x£ 196 Invocatio Apollinis fervet et
yopuï
luctuosa vox
SjJia'jXoç- tüv UTiEp, w ypuaÉanbsp;Simul consonat. Quamobrem ô
OóyaxEp Aio; eùwna, t:£[a([iovnbsp;aurea
dXxàv, âpEa x£ xèv ptaXspovnbsp;lovis filia, pulchro aspectu, fer
nobis
Auxilium, Martemque pestife-
rum,
200 S; vüv a/agt;.xo; dtffniowvnbsp;200 Qui nunc absque armis et scu-
tpAÉvEi [AE TïeptêÓTiXo; àvxiâJ^wv,nbsp;tis
ixaltiTffUXOV SpâjJiYifxa vioxtffainbsp;Me vastat, ingenti clade oppri-
Ttixpa; ETïOUpov e^x' Èç p-syavnbsp;mens,
ÖaXafjiov 'Afxcpixpïxai;,nbsp;In fugam actum cedere coge
Atque ex hac terra pelle, sive
in magnum
Thalamum Amphitrites
205 £Ï'x' iç XÔV airó^Evov Spjxov 205 Sive in Euxini scopulos,
0pr,{xiov xÂÙûwva.nbsp;Thraciique maris fluctus.
xélEi yàp ei' xi vj^ tJtpf,,nbsp;Nam si quid reliqui nox fecit,
xo'Jx' Itt' T.jjiap epyexai.nbsp;Id insequens dies absumit.
-ocr page 245-244 Men roept bedroeft gelijckerhant
Apol om hulp met luide keelen.
O goude dochter van Jupijn,
Gij schoone, red ons, magh het zijn.
Drijf Mars, die, buiten krijghskrackeelen,
En zonder schilt, ons klampt aen boort,
250 En, zonder zwaert en speer, komt plaegen.
Met al te zware nederlaegen
Van pesten. Drijf hem uit de poort.
Verdrijf hem flux uit deze landen,
Naar Thetis hof van kristalijn,
255 Of naer de rotsen van Euxijn,
En naer de Thraciaensche stranden :
Want wat gebouwt wort in der nacht,
Wort 's daegs daer na om ver gesmeten.
Uit het Grieksch blijkt hier nergens vertaald te zijn, tenzij men
in vers 160 het woord yßo^ wil terugvinden in de volgende zin, die
voor de rest de Grieksche tekst loslaat :
203 Wat weldaet zult gij schuldigh blijven
Aen mijne bede ?
In de verdere vertaling is de verhouding tusschen de « Anklänge »
aan de Grieksche en de Latijnsche tekst dezelfde.
TRACHINIAE
1.nbsp;Het Argumentum is aan de Bibliotheca Apollodori ontleend.
De Commelinus-uitgave geeft naast de Grieksche tekst de Latijnsche
vertaling op. Vondel zet de Latijnsche vertaling over.
2.nbsp;De opgave der tooneelisten is uit het Latijn overgenomen. Als
tweede speler geeft het Grieksch « OepiT^awa » op, het Latijn Pae-
dagogus muiier. Vondel « Leervrou ».
7nbsp;vu[x(j5£Ï(ov oxvov 7 Magis quam ulla nostrae gentis
a)gt;y-(j70v Itvov, eiti; Ai-rwll? yuvti.nbsp;muiier
Nuptiarum causa misera et atflic-
ta fui.
V. 6 (Mij drukt) ...meer druk dan al te gader
De vrouwen lijden moet, ter oirzaek van mijne echt :
18 /póv(oB'év6adow...nbsp;18 Tandem post longum quidem
' 'nbsp;tempus.
15 Ten lange lest komt...
Vondel
-ocr page 246-24 £jw yap Y,p.T,v éxTiSTiX-oyfxévT. 24 Nam ego eram perculsa metu,
.nbsp;Ne mihi forma dolori esset ali-
[xïi [xoi to y-ómoq a).yo? I^siipot tcote-nbsp;quando.
19 ...want ik vreesde, dootsch van rou,
Dat mijne schoonheit mij tot onheil strekken zou :
36 vOy o' T.vïx' a^Xwv twvS' -jTcep- 36 Qui cum victor ex aliquo certa-
mine evasit,
ÈVTaDSa oyi [xalidTa TapgViaaff' ê/w. Tum vero vel maxime timere so-
leo.
34 ...en keeren de, als een brave
Verwinner, uit den strijt, met eere doorgestaen
Dat jaeghtme doorgaens meest een angst en doodschrik
aen :
46 xacTw Tl öEivövnbsp;46 Et gravis aliqua calamitas im-
minere videtur.
45 Schijnt mij een donkre wolk recht boven 't hooft te han-
gen.
48 Osoï; dpwfAai Tir.jxovf,; aTsp Aa- 48 Deos precor ut omine non adver-
êï'-v.nbsp;so acceperim
48 Ik bid de goon het strekk' mij geen onzaligh pant.
66 ... aiy/üvYiv (p.^pst.nbsp;65 Ait tibi turpe esse...
66 Zij zeght 't is schande...
71 T.i-, Toivuv, ei xal tout' etat,, 71 Totum hoe, si quidem ei accidit.
xXuoi ti; av.nbsp;audierit aliquis.
71 Een bó zal nu gewis
Ons melden wat hij hoort dat hem bejegent is.
(De verkeerde vertaling van Vondel is door de verkeerde Latijn-
sche vertaling te verklaren.)
108 (T:uvSavop.ai) dl-nbsp;HO Sed memorem ac de itinere viri
a' eiüpivauTOv avopè;nbsp;sollicitam
oeiixa «pspouffav 6ooG,nbsp;In thalamo tristi et viduo
évS'Jfxioi; suvaï; t' dvav-nbsp;Moerore confici (audio)...
opwToii; Tpüyeo-Sai
110 Zij schreit bekommert, en, gedachtich
Aen 't afzijn van dien heer,
Zit galoos in haer kamer klachtigh,...
115 TzoXka yàp, S)lt;Tz' dmy.ayzoi
^^vÓTOu Tl ßopsa Ti;
xójUaxa £'jp£ï iTÓvTw
ßivr', ÈTzióvTa t' ïooi,
O'JTW 0£ TOV KaOJAOyEVYi
Tp£lt;p£l- TO o'nbsp;ßlOTOU
noluTtovov, wuTE TzéXayo;
KpïiTwv.
115 Ut enim quis indefessi
Vel Noti, vel Boreae
Fluctus in amplo mari
Venientes ac supervenientes
cernit,
Sic Thebanus Hercules
Nutritur atque iactatur
In multis vitae laboribus
Instar maris Cretici.
116 Gelijk in zee de holle baeren
Dan op dan ondergaen,
Als Zuid en Noort in strijt vergaeren,
En ongeduurigh slaen :
Zoo wort ook Hercules gesmeeten
Gesolt door zwaericheên,
Gelijk de woeste zee van Kreten.
123 wv é7ïip,e[jL(fOjA£va u',
jAEv, àvTÎa 5' oTsw.
124 Quamobrem te reprehendam.
Et iucunda quamvis tibi ingra-
ta, feram
126 Waerom ik u met reen beschuldigh,
Luit dit onaengenaem
't Verquikt u, hoortge dit geduldigh.
139 ä xai o-ï Tav avaa^av
~io' aftv ïuyeiv. ItjeI
T'^; wSs xÉxvoiiii,
sV' (xëoulov siSsv;
139 Haec igitur, ô Regina, semper,
spemque simul
Animo memori retine. Nam quis
unquam lovi
Ad iuvandos suos consilium de-
fuisse vidit ?
140 O koningin, zijt niet neêrslachtigh,
Maer hoopt, en zijt dees les gedaghtigh :
Want wie Jupijn ten raetsman koos
Bleef noit in rampen hulpeloos.
H3 ixsTijTULÉvYi asv, w; dTtswaffa-., 143 Audito, ut apparet, ades
wtork CAH Tnfl£
■TtapE'.
-àâr.fxa Toüjxóv ó)lt;; o' lyw Qufxo-
o3opw,
IJ-t^t' IxjidSoi.; naSoûffa. vûv 5' ä-
_nbsp;El.
TO yàp vEai^ov, év TOicïaoE ßoirxETat.
/wpoiiTiv a'jToûquot; xaî viv où Oàlno;
fjEOÜ...
Moerore meo, sed magnitudi-
nem doloris mei.
Ne praesens quidem intelligis,
eiusque ignara es.
Nam iuvenilis aetas in suis pa-
scitur
Campis. Nec ipsam ignis amo-
ris (versât)...
144 Gij staet, gelijk het blijkt, nu hier aen mijne zijde.
En hoort mijn droefheit; maar wat hartewee ik lijde
Verstaet noch voelt ge niet : dewijl de jeugd krioelt,
En, weidende in haer velt, geen vier van liefde voelt.
154 -Ót' av Ti; sïaïSoiTO Tr,v oib-ov 154 Tune intelliget, de se exemplum
Gapiens, quantis ego malis op-
Tzpii^r y.axo:c7iv oï; syw ^apüvo.aai.nbsp;pressa sim :
152 Dan vint ze een voorbeelt aen haer eigen zwaericheden.
En voelt van hoe veel leedts ik daeghlijx wort bestreden.
163 w; X'.; ood^wv elpue, xoj- 163 Sed discedere solebat, tanquam
^nbsp;gesturus, non ut moriturus.
160 Want zijn gewoonte was te trekken met zijn knechten,
Niet om te sterven, maer iet dappers uit te rechten.
165nbsp;eÏTTc O -ï.v Tïxvoi; 165nbsp;et simul quae liberis
uo.oav ^.Tpcba;
^ 'nbsp;I 'nbsp;'nbsp;jgi-et^
164 Wat deel van vaders rijck de kinders zouden erven.
176 xa-. TtövSe vauipTSianbsp;176 Et horum certitudo accidit in
yoóvounbsp;.
172 De zekerheid van dees voorspellinge en haere orden
is juist voorhanden...
187 Tïv'nbsp;w Ysoad -cóvSs [ao-. 187 Quid hoe sermonis est 6 senex.
Quod mihi narras ?
183nbsp;Wat zeght ge, 6 oude man ? Wat tijding brengt ge mij ?
189 Yceiv '^av^vxa xpars'. v-.xr.-nbsp;189 ...Venturum esse cum victore
, 'nbsp;exercitu.
1 t '
184nbsp;...met een maght vannbsp;zegenrijke schaeren.
203 Zeü; töv Oixr,; ixoplov 8;nbsp;203 O Jupiter qui intonsum Oetae
196 Jupijn, bewooner van den Eta, noit geschoren
1064 ^oAXa S-h xal Oepfxa, xal 1063-1104 (1) O multa dictu gravia,
andere passage' dat Vondel het Latijn volgt in z.jne vertahng.
-ocr page 249-xal ysoffi xal vo-voiainbsp;iyw.
xo'jtiw toio'jtov o'jt' axoitt.? A'.ôç
Ttpo'j.amp;-riX£v, o'JÄ' ô (TTuyvôî Eùpua--
5£IJ; Èpiol,
oïov TÓS' SoXwiïi; OivÉwç xóp-/i
xa5f,^£v wjjio'.ç TOÎi; ejAolquot;? 'Eptvvûwv
OsavTov afAoiêXTiffTpov, w BiôD^upiat..
1070 uXeupaîffi, yàp T:poT}Aay5ev,
éx [X£v étryàTaç
ߣ6piox£ a-àpxaç, TîVEÛfxovô; t' àp-
ropia;
^otp£Î ^'jvoixôSv. £x yàp ylwpàv aîjxa
[JIOU
itéuwxEv TjOTi, xal BUtpSapfxat, oÉfxa;
t6 Tiâv, àtfpàa-K.) Tfjoe y£i.pw.9£lç né-
1075 xoù TOÜTanbsp;tieSÙ;, ou5'
ó yïiyEvgt;i;
HTpaTi; yiyâvTuv, osjte OripEw; ßia,
ou3' 'E)iÀàî, olIT' ayXuo-ffOî, oùS'
n , *
0T-/1V eyw
yaîav xa5aîpwv Uojjiyiv, èöpaffé uw.
yuvTi Se, OïiÀuî ouffa, xoùx àv8polt;;
■ tpÛfflV,
1080 [XÔVTI [Ji£ S^ xa^eîXe (paayâvou
w ua'., y£voû poi itaî; ettitujj.o; y£-
,nbsp;.nbsp;Vnbsp;. ,
*ai TO [XTjTpo; ovojjia irpeo-bEUff^;
TtÀéov.
Bôç [xoi '/Epoïv naïv aÙTÔç otxou
Xaêwv
et'ç yeîpa tt,v Texoûaav, wç s'ow
ffàtpa
1085 ei Toùfxôv âXyEÎ; [xâUov
X£(vT,; 6pwv
Î^wStitôv £ioo; év ôtxri xaxoûfAe-
vov.
î'B' w TÉxvov, TÓ)«[A7iaov. OlXTEipÓV té
Quae corpore exantlato atque
animo pertuli.
1065 Nec mihi lunonis terror impla-
cabilis
Significat et exhausto.
Nec tantum invexit tristis Eu-
rystheus mali,
Quantum una vecors, Oenei
partu édita.
Haec me irretivit veste furiali
inscium,
1070 Quae lateri inhaerens morsu
lacerat viscera,
Urgensque graviter pulmonum
haurit spiritus,
lam decolorem sanguinem om-
nem exorbuit,
Sic corpus clade horribili ab-
sumptum extabuit :
Ipse illigatus peste interimor
textili.
1075 Hos non hostilis dextra, non
terra édita
Moles gigantum : non bifor-
mato impetu
Centaurus ictus, corpori infi-
xit meo :
Non Graia vis : non barbara
ulla immanitas :
Non saeva terris gens relegata
ultimis,
1080 Quas peragrans undique om-
nem hinc feritatem expu-
li'
Sed foeminea vis, foemmea m-
terimor manu.
0 nate vere hoc nomen usurpa
erga patrem :
Nec me occidentem matris su-
peret Charitas :
Hue arripe ad me manibus ab-
stractam piis.
1085 Iam cernam mene an illam
potiorem pûtes.
Perge, aude nate, illacryma
patris pestibus.
Miserere, Gentes nostras fle-
bunt miserias.
TolXoiffiv oïxTpöv, 'órsv.q, Wffxe i^ap-
piSpuya vLkvM^). xal too' oùû' av eïç
•KOTS
1090 xóvo' avopa tpai-fi TipótrS-' ioeüv
Seopaxóxa-
air acTTÉvaxTOi; aisv £iT7ïóp.T,v xaxoï;-.
vOv o' ex TOIOÜTO'Jnbsp;£'jpT,p.a',
TaXa;.
xal v'jv TtpoffelSwvnbsp;T:).r,a-iov
T:aTpôç'
!Txétj;at, o' ôroiaç TaO-ra yjjji'fopâ; Ütto
1095 uÉTiovSa. ôeî^w yàp xctS' ex
xaXup-fxixuv.
iûoù, QeàcrSe TavTe; â5)aov_ Séjxaç-
ópa-re xôv 5'J5i:r,vov wç oixTpw; e/w.
a'I al w TaXa;, es.
ê.Sa'X^'^v aT-^i; ffTcasjxôi; àpTiw;- 53' aû
1100 ôifi^e T^leupùv. O'JÔ' àyûpaT-
Tov pi' éâv
eo'.xev quot;h Tala'.va oiàêopo; voto;.
w quot;va^ àioTi oé^ai [A'. W Aiô; àx^lç
7:aîff0V.
evffS'.TOV w quot;va;, ^yxaTa^x-rnj^ov^ piXo;
•TîàTep xepauvoO. oaivuTai yàp ah
1105 quot;ovS-Yixev, é^wpfxY.xev. w '//p^?'
yépeç-
w vwxa, xal (jxeov''w (filov Ppay iove;,
'jpieï; ixeîvo'. ô'fi xa^éffxai', oï Ttoxe
Neuea; êvouov §ouxólwv àgt;và!ixopa
Xéôvx', (XTiXajxov Opeap-a xcjiupoffïr
yopov,
1110 0îa xaxeipyàaaff^e, Aepvaiav
rfx '
5 uopav,
S'-tpuYi x' àix'-xxov lu7t06â[JL0va sxpaxov
5tiowv, ûép'.(Txr,v, avoji.ov, ÛTteîpoyov
piav'
'EpuiJLavSióv xe Sf,pa' xov S'ÛTtô y Sovo;
aûou xpixpavov Tx'j)gt;ax', âupôffjAayov
xepaç-
1115 Seiv?!«; l'/imy\lt;, Opéptxa xov xe
ypufféwv
Bpàxovxa [x-/iAwv tpLi)gt;ax' lu' ésya-
xoi; xoTiot;.
à'gt;^'Xwv xe [X0y5wv pmpitov éyeua-ajATiv,
xoùSel; xpÓTt'ai' êarr^is xwv ïf^wv
yeowv
Quem vidit nemo ulli ingemi-
scentem malo :
Sic foeminata virtus afflicta
occidit.
1090 Accede nate, assiste, miseran-
dum aspice,
Evisceratum corpus lacerati
patris.
Videte cuncti, Tu coelestium
sator
lace obsecro in me vim corus-
cam fulminis.
Nunc nunc dolorum anxiferi
torquent vertices,
1095 Nunc serpit ardor : o ante vic-
trices manus,
0 pectora, o terga, o lacerto-
rum thori,
Vestrone pressu quondam Ne-
meaeus Leo
Frendens efflavit graviter ex-
tremum halitum ?
Haec dextra Lernam terram,
mactata excetra
1100 Placavit. Haec bicorporem af-
flixit manum
Erimanthiam : haec vastificam
abiecit belluam.
Haec a tartarea tenebrica ab-
stractum plaga
Tricipitem eduxit Hydra gene-
ratum canem :
Haec interemit tortu multipli-
cabili
1105 Draconem auriferam obtutu
observantem arborem.
Multa alia victrix nostra lu-
stravit manus,
Nec quisquam e nostris spolia
cepit laudibus.
1044 Och wat bezuure ik in mijn lichaem zulk een smart,
Een pijn, met geene tong t' ontvouwen, noch te melden !
'k Most stiefmoêr Junoos wrok zoo bitter niet ontgelden.
Noch ook Eurystheus drift berokkent zulk een leet,
Als Eneus eenige oir, die dolle, aen mij besteet.
Ik ben onweetende in 't venijnigh net gevangen,
1050 Dat aen mijn lenden kleeft en knaegende blijft hangen.
En, als een kanker, long en ingewant bekruipt.
De geesten uitput, vleesch en bloet en mergh verzuipt.
Hierom bezwijken lijf en leden, fel aen 't quynen.
Dit pestigh kleet vermoortme en matme door veel pijnen.
1055 Noit had de sterkste vuist zoo groot een maght aen mij,
Noit krenkte een reus, 't gebroet der aertsche razernij,
Noit menschepaertsgedroght, in schutgevaerte ervaeren.
Dit scheutvrij lichaem, noch geen Griecken, geen Barbaeren,
Geen volk aen 't uiterste endt der weerelt, waer ik toogh :
1060 En wilden temde met mijn knods, en strengen boogh :
Nu moet ik van een vrou, van vrouwenhanden, sterven.
O zoon, betoon dat wij, wilt gij mijn' zegen erven,
Veel dieper in uw hart dan moeders staen geplant.
Ay sleurtze herrewaert met uw godvruchte hant.
1065 Wie van ons beide schaft u lekkerder banketten ?
Vaer voort, zoon, voort. Beschrey mijn jammerlijke smetten.
Ontferm u. Volk bij volk wil schreien om mijn val.
Och zal ik weenen, als een maeght, die sterven zal.
Ik, dien men noit om ramp een' traen, een zucht zagh geven ?
1070 Zal een verwijfde deught, dus neergeslagen, sneven ?
Koom herwaert, zoon : beschou uw vaders droef gequel.
Beschou altzaemen uw' gescheurden vaders vel
En ingewant gescheurt. ó Vader van de goden
Dat mij de donder sla, uw felle blixems dooden.
1075 De sterke draeying dempt mijn zinnen en verstaut.
De gloênde brant slaet voort, ó Eertij ts dappre hant !
O hart, o vroome borst ! 6 armen sterk van krachten.
Die den Nemeeschen leeu, dien bruller, kont versmachten.
Dat hij, schuimbekkende, en knersetandende, verwoet
1080 Den geest uitbraekte in 't endt, gemengt met vier en bloet.
Dees rechte hant kon eer de felle poelslang stikken.
En Lerne veiligen. Zij liet zich niet verschrikken
Van eenen troep die met twee lijven vocht op 't lant
Zij velde 't wilde zwijn in 't bosch van Erymanth.
Zij sleepte Cerberus, afgrijsselijk gebeeten,
1085 Uit Plutoos hol, met zijn drij hoofden aan een keten.
Zij schoot den draek die zich in duizent krullen krult,
En 't ooft bewaekt, dat in het west den hof vergult.
Zij louterde overal de landen van hun quaelen,
En niemant kon oit roof en prijs op ons behaelen.
Dat Vondel ook wel eens een blik sloeg op het Grieksch is slechts
door enkele bizonderheden te bewijzen.
3 xp/icfTO? ...xaxó?nbsp;3 bona an secus fuerit
V. 3 of het goet of quaet uitvallen zal...
49 AéfTTïoiva Aniavcipanbsp;49 Domina
V. 49 O Deianier, mevrou,
79 TÖv lóyoy yap ocyvow.nbsp;79 Nescio enim
V. 79 Ik begrijp dees rede niet.
164 sfite [xev...nbsp;164 statuit
V. 164 hij zeg
178 zelecrBnyoi'.nbsp;178 evenit
V. 172 voltrokken worden.
De Grieksche en Latijnsche tekst zijn beide in de volgende verta-
lingen terug te vinden :
82 év oOvnbsp;toiaoe xeipiév^ téx- 82 In tali igitur discrimine versanti
vov 0'M ei $uvép$(ov...nbsp;P^tquot;
Non ibis auxilium laturus
V 82 ...Dewijl uw vader in gevaeren
En 's levens weeghschael hangt, zoudt gij niet heenegaen
Om uwen vader, als een noothulp bij te staen...
B. EURIPIDES
IPHIGENEIA IN TAURIS
1.nbsp;Het Argumentum is vertaald uit de editie « Euripidis Tragoe-
diae XIX graece et Latine iunctim. Latinam Interpretationem M.
Aemilius Portus correxit. Heidelberg Commel. 1597. » Vondel ver-
taalt de Latijnsche overzetting van het Grieksche Argumentum.
2.nbsp;Vondel volgt duidelijk de Latijnsche tekst in de volgende
verzen :
4nbsp;...ToOo' è'o'JV £V(b 4 Ex hoe vero nata sum ego
TuvSapeia; Ouyatpo? 'ftpiysvéia Iphigenia filia Tyndaridis Cly-
'nbsp;taemnestrae (1).
V. 5 (Wij) geheeten Ifigene [uit hem en d'echtgenoote
Vrou Klytemnestre, een telgh van Tyndar, voortgesproten]
15 Aeivf,; t' inloiai «vEUfJidTtov t' 15 Gravem autem navigandi dijji-
oü Tuyy iv(ov,nbsp;cultatem
eC? è'uTiup''nbsp;habens, ventosque non habens se-
cundos, ad
ignispicium ivit, vatesque con-
suluit.
15 Maer toen'er zwaericheit, voor d'uitgereede kiel
En zeilgereede vloot, om zee te kiezen viel,
De wint ongunstigh bleef, begon hij raet te leven
Met wichlerije uit vier.
37 tV Qeöv tpo6ou[Ji£vT„nbsp;37 deam reverita.
39 uit eerbiedigheit.
40 KaTipvoaai ixb, acpiyia S' cH- 40 Auspicor quidem sacra : caedes
)vOiTiv ueXeinbsp;vero victimarum, aliis sunt cu-
app7)T' IffwSev Twvo' avaxxópwv Osä?. rae, nefandae, in bis templis
Deae.
42 Ik wichle uit d'offerhande, en laet de schendigheden,
der bloedige offren, in Dianaes kerk geslaght,
Aen andren over.
(1) Portus cursiveert de woorden die hij ter verduidelijking van de vertaling in-
lascht.nbsp;r
56 ïéSvrr/.' 'OpédXTi;, ounbsp;56 Mortuus est Orestes, quem initia-
vi ego morti.
57 Dees naere droom betekent
Orestes doot, voorheen bij mij al doot gerekent.
58 evYiaxouai 5' (b; hgt; xe^viSs; ßi- 58 Moriuntur enim hospites ubi la-
Awffinbsp;consperserunt.
60 De gasten sterven hier, als ik hen wassche en zucht (1)
70 quot;EvS' 'ApvóSev vaüv Tiovxiav èa- 70 Ad quam (Deam) Argis appuli-
mus navem marmam f
72 Daer 't schip van Argos hier aen strant belande en stiet ?
74 eoiYxoU; 5' Ot:' aüxoï; axO).' 74 Loricis vero sub ipsis templi spo-
videsne suspensa ?
76 De wapenroof hangt aen het kerkgewelf omhoogh !
91 AoGvai xóö', IvSévo oOSkv IppV- 91 Dare hanc (praeterea vero nul-
^^ T .nbsp;lus alius meorum laborum a te
mihi dictus est finis) et his per-
actis me respirationem laborum
habiturum dixisti.
93 (haer beelt) ... t' Athene in 't licht te stellen.
Om lucht te scheppen van benaeutheen, die mij knellen,
en schriklijk pijnigen : een middel, u bewust.
En 't eenigh om te staen naer een volkome rust.
113 quot;Goa 5e y'nbsp;xpiyT^ucptov, 113 Specta vero intra columnarum
^öJxevöv ^nbsp;caelaturas quo inane... corpus
Siaa; xa^ervai.nbsp;oportet demittere.
120 Zie hoe men langs den muur bij 't ronde pijlerwerk
Afglijden moet.
116 OCixo. F^axpov txsvnbsp;116 Nequaquam . longum quidem
Iiunbsp;r I Inbsp;iter remo venimus,... ex isfIS ve-
éxquot;I'pSv'5£ vó.xov ap«tx£v TziX^v.nbsp;ro finibus reditum suscipiemus
'ÏA' ^i^vLnbsp;JJoy. ylt;ipe.nbsp;iterum,nbsp;frustra redibimus.
AAA £_u vapnbsp;/, rnbsp;Quamobrem (recte enim dixi-
„nbsp;sti) parendum est.
Vade mortuorum in aliquem lo-
cum...
felijk latinist en hellenist houden.
-ocr page 255-123 Wij roeiden vruchteloos veel mijlen herwaert aen,
En moeten keeren langs het spoor der zelve baen.
Weshalve, gij spreekt recht, men dient Godts raet te hooren.
...ga een dootse plaets opspooren.
120 Ou yap TO TO'J Gsoj y' a^xoovnbsp;120 Haud enim Dei numen culpan-
yevYiueTO!.nbsp;dum erit,
ueteïv aypyjittov QÉs-cfatov. toXjay,-nbsp;Si ceciderit irritum oraculum.
X£ov.nbsp;Audendum est.
[J.Ó-/S0; yap o'JOsl; Tor; vso'.; axY,-nbsp;Labor enim nullus iuvenibus
lt;J;i,v (fépei.nbsp;tergiversationem parit.
126 Want valt Apolloos raet en antwoort qualijk uit.
Men wijte onze eige schuit noch Godt, noch Godts besluit.
Het moet gewaeght zijn. Laet gevaer u niet verbluffen
Het past geen jonge maets in zwaericheên te suffen.
128 lïpè; Tav aü)vdv, £!iaTÜgt;gt;wv 128 Ad tuam aulam
vawv ypu(xy,pei; Öpi.yxoj;,nbsp;et pulchris columnis ornatorum
Txóoa Trap S^V'.OV 'nbsp;templorum ad aureas loricas,
OT.OV óff'ia;nbsp;pedem virgineum,
xgt;.T,oouyoj oo'jXa tiÉutïw,nbsp;sanctum sanctae
'Ei).aoo; vjl.-T.O'j Tiypyou;nbsp;Clavigerae sacerdotis serva im-
xal TSi/Yi yósTWV x' EÜölvoptovnbsp;mitto,
éiaXXAficr' ËJpw-av,nbsp;Graeciae bellicosae turres,
Tia-rswwv ouuv é'opa;.nbsp;Et muros, agrisque nemorosis
' 'nbsp;insignem
relinquens Europam,
Paternae domus sedem.
133 Ik uw dienstmaeght, koorkostresse.
En kerkgewijde priesteresse,
135 Zet mijn' gewijden maeghdevoet
Naer uw gestichten, heet van gloet,
Naer uwe goude heilighdommen,
Geciert met blinkende kolommen,
'k Verliet Europe en vaders hof,
140 En Grieken, trots op oorloghslof,
Zijn torens en boschrijkei beemden...
136 quot;EixoXov.nbsp;136 Adsum.
147 Hier ben ik.
140 èXS(5vTO? xXsiv^ ajv xWT:anbsp;140 Venit cum inclyta classe
va-.ovaÓTa aupwTEyyo'.?.nbsp;mille navium et cum innumeris
armatis militibus.
152 Die moedigh naer de vesten quam
-ocr page 256-Van Troie ontelbre krijgslien sleepen
Met eene vloot van duizent schepen .
H3 -Unbsp;14S Onbsp;^^^^^^^
Qot.VO'.; eyxsitxa',
155 O dienstbare, och helaes, hoe slijt
Ik jammerklaghtigh mijnen tijt,...
gt;56 .1..0, ,.0, ■A.r...nbsp;156 He„J p™p.e, .ole„.os A.
'Iwnbsp;Heu fatum,...
167 Helaes, wat 's t' Argos niet geleên !
Och noodlot.
163nbsp;lxnbsp;163nbsp;^ —
175 Vol offerbloet van kalven, op geberght gevoedt.
- fi 1 ' ^ ^cr^'nbsp;166 quae sunt sacrificia pro mor-
166 quot;A vsxpo..;nbsp;xs....nbsp;^^^^^
178 ...zoenoffers tot der zielen vrede.
~ - ■nbsp;90'? Initio me invasit infelix fatum
203 'E^ dpyä; p..nbsp;203 lnmo_^
Tä;nbsp;n,aterni, et illius noctis, ab ini-
xav v;.x.o; xsiva;nbsp;^^^^^^
loyeiav, ffxa^^av ..aioeia.nbsp;difficilem educationcm fata-
aofpai lt;tuvt£ivo.r. Osa'..nbsp;^^^ ^^^^
mihi portenderunt.
209 Het noodlot van mijn moeders huwelijk
En haere bruiloft trof me gruwelijk
In 't eerste, en een wreet noodlot leit
Mij van 't begin de zwaerigheit
Van mijn geboorte voor mijne oogen,
en waerom ik wert opgetogen.
, ,nbsp;917 Filiae Nerei filio, i.e. Achilli
217 T^ Tä; N-nplu). xoupa;.nbsp;217 Fihae^.^.^
224 Thetis zoon
T«nbsp;a.av.nbsp;luctuosam cruentans Aten.
233 Ik ben een priesterin bij vreemden
-ocr page 257-Van bloet geverft in dorre beemden,
En doop de Vloekgodin in bloet...
231 quot;Ov èlj.Tïov iTTiaa^Tioiovnbsp;231 Quem reliqui subrumum, i.e.
lactantem
£71 ßoko;, ET'. Véovnbsp;adhuc infantulum, adhuc tenel-
'nbsp;lum.
242 ...dien ik liet verloren.
Een teder kint, en zuigeling
234 Matoo;, upó; fftépvoi^i t'nbsp;234 matris, ad pectoraque penden-
'nbsp;tem.
245 Dat noch aen moeders borsten hing.
241 quot;Ilxoylt;7iv zk yr.v xuavEÏv S'Jfx-nbsp;241 Venerunt in terram Symplega-
-■Xrväowvnbsp;Cyanearum,
TcXiVd «pyyóvTE;, SÏTTTy/o-. vEaVia..,nbsp;Nävi fugientes huc duo adole-
OeS «p'aov TzpócroayfJia. xal O'jXT.p'.ovnbsp;scentes, _ _ , -t-
'ApJfx-.Si ylpv'-^«? Ss xal xaxapypa-nbsp;Deae grata victima, et sacnfi-
cium
O.jx âv «Sàvo'.ç amp;v eOtipet;-?, r.oiou^^i-nbsp;Dianae. Lavacra igitur, et initia-
vr • 'nbsp;,
' 'nbsp;non maturabis decentes parare
249nbsp;Twee jongelingen quamen
Naer 't Cyaneesche lant te scheepe hier te zamen
Gevloôn, een aengenaem slachtoffer voor Diaen.
Wilt gij het waschbadt en d'inwijdinge en het slaen
Niet spoeden naer den eisch ?
253 'Axxa^aiv ItiInbsp;253 In littore ad cavam rupem in-
Tidsounbsp;hospitalis Ponti.
261 In eene hollenbsp;rots, aen d'ongastvrije stranden
Van Pontus.
258 Xpóvio-. Yàpnbsp;OÜ5É7I.O 258 Seri enim huc veniunt. Nondum
fiwpoï OeS;nbsp;ara Deae madefacta est Graeco
'FAXr.vixarffiv é^EcfO'.vtySïinbsp;sanguine.
267 Zij komen spade hier. Geen Griek heeft naer ons wet
Het outer van Diaen oit met zijn bloet besmet.
272 Elt' ouv ^t;' axxar; Oa^lt;T£Xov 272 Sive in littore sedetis vos Ge-
A-.OTXÓpw,nbsp;mini sive
quot;11 Nr,péwï àyiî^fxaO',...nbsp;Nerei chara propago,...
281 het zij gij beij te gader
op strant zweeft : 't zij gij 't kroost zijt van... Nereus.
-ocr page 258-238 -------
275nbsp;Se... dvo^xia Opa.O;. 275 Alius vero... impietate ferox.
284 ...Godtloos
'nbsp;281 Interea vero illorum alter re-
281 Hlnbsp;ieto peregrino solo, in rupibus
stetit.
297 ...nbsp;maar midderwijl verlaet
Een van dees twee de laeghte, en
stijght, tot dat hij staet
in top der steenrotse...
287 itrni, ixi'-»« 'Vnbsp;'■quot;quot;quot;tquot; quot;quot;
299nbsp;...en, met adderengebroet
Gewapent in de vuist mij aenrant zoo verwoet
Een andre blaest vast vier en vlam uit haere kleeren.
290nbsp;oyèo. iT^^i^èa-^. 290 Ut ^^^^ ^^^^^^ ^^^^^^^
ciat.
303 ...om in dit steenen graf mijn lijf te dompelen.
292 ...dXVnbsp;292 sednbsp;variabat...
306 maer men zagh hem razen, niet met eenerley misbaeren,
maer op veel wyzen :
295 'Hixsr; Sfenbsp;295 Nos vero rnetu contraeti... ta-
lt;:.nbsp;cite sedebamus.
310 Wij zaten stom van schrik,...
30, K?, .»ö.nbsp;30,nbsp;quot;quot;
PoyfOpbia.
316 Toen al de herders [nu vergadert op het ruim,...
Er zijn in deze vertaling om zoo te zeggen geen passages te vinden
waariSraan te wijzen is dat Vondel rechtstreeks uit het Grieksch
'Tch Wijkt uit vers. 398 sq. dat hij, zelfs al volgt ^^^^ ^^^^
taling hoofLakelijk het Latijn, ook wel een oog slaa «P ^^
In de Grieksche tekst staat «nbsp;o-.a.ei^a, », wat het Latijn
weergeeft door « ex Europa migrans ». Vondel echter door de
Grieksche tekst misleid schrijft « gedwaelt uit vliet Eurotas bedt ».
Aemilius Portus staat als vertaler ver beneden Winsemius. De
vele verkeerde vertalingen van Vondel zijn op rekening van de La-
tijnsche vertaling te brengen.
PHOENISSAE
1.nbsp;De « Inhoudt der Gebroederen van Thebe » en het « Oude getui-
ghenis » zijn uit het Latijn van Grotius' Phoenissae (Ruart Parisiis
1630) vertaald.
2.nbsp;De Tooneelisten worden op dezelfde wijze opgegeven als in de
vertaling van de Groot.
3.nbsp;Ik laat hier een drietal passages volgen waaruit blijkt hoe de
Latijnsche tekst van Grotius bijna vers voor vers in de Nederlandsche
vertaling terug te vinden is (1).
210 Tüptov otSjUanbsp;éêav
(cxxpoStvia Ao^ïa
^oiviffixa; i-nb viaou,
'I'o(ê(ji ooW.a jjieli^pwv,
ïv' b-nh OEipäffi vt.(po6ó)kOi;
215 llapvaffov xaTEvaffSriv)
'lóviov xaxi TtóvTOv
€k6iix irAEUTaaa, ■nspip-
^UTWV üitep dxapr.{iTTWV
220 Zeepupou rvoaï; luTceÜTavTOS
èv otjpavü
xiXXtiTTOv xeXaSr.pa.
IlóXeto; IxTtpoxpi^el'ff' Èpi-ii,,
Ka5jji£{wv
225 x)v£ivwv 'AyYiVoptSäv,
ójxoyevEÏ; éitl Aaiou
IvSaSe niipyou;.
quot;lua 5' dyaXfxaai ^puffOTSUxTO'.;
CHOR.
En adsum Tyrium mare
Linquens, de spoliis Deo
Lectum munus Apollini
Phoenissae genus insulae :
Ut Phoeho famulos dies
Semper sub niveis agam
Parnassi gelidi iugis.
Traieci liquidas vias,
Campi qua mediis aquis
Infruges Siculi iacent,
Ulo tempore, quo vaga
Veeti per spatia aëris
Dulci per mare cum sono
Stridebant Zephyri leves.
ANTISTROPHE.
Flos quondam patriae meae
Capti praecipuum gregis,
Donum fatidico Deo
Cadmeum tetigi solum :
Ad cognata ducum, quibus
magno stirps ab Agenore est,
Veni moenia, scilicet
(1) Grotius vertaalt de Phoenissae in Latijnsche versmaten. Deze vertaling wijkt
meer af van de oorspronkelijke tekst dan deze van Winsemius en Portius. In de
meeste verzen van dit stuk kan men de sporen van Grotius' vertaling terugvinden.
lt;tgt;oig(i) XiToi-, éyEviaav. ^^
230 quot;E-ri Se Ka^xaXia; u-iwp
£7ït[ji:v£i [XE, xóaa? Ejxa;
SE^ffat, TiapSÉV'.ov yl'.cav,
lt;Igt;oi6£ia!,5t. ^vXTpEiat.!;.
Ut, signum velut aureum,
Cyrrhaeo sacra numini
Legem servitii feram.
REY.
233 Ik, in Fenicië gewonnen,
Ben hier door zee gevoert ten hoof,
235 Met andere gevange nonnen,
Als een slavin en oorloghsroof,
Op dat ik mij aen Febus wije.
En slijte in 't berghsneeu van Parnas
Mijn levenstijt in slavernije.
240 Ik streefde door den zouten plas,
Daer d'onvruchtbaere Siciliaenen
In 't water drijven; toen een lucht
Van 't westen ons den wegh quam baenen,
En lieflijk voortdreef op de vlught.
TEGENKEER.
245 Ik eer de bloem des lants, gegeven
Aen Delfis godtheit, als een pant
Uit al den maeghdenroof, quam zweven
In Kadmus stadt, en 't vaderlant
Der broederen, Agenors maegen,
250 Om als een kerkbeelt, godt gewijt,
Het slaefsche juk te helpen draegen.
Een nootwet, die geen weêrspraek lijdt.
502 Ei •reaff'. TaÜTÖ xalèv È'eu,
a-oc5Óv 3' ajxa,
o,5x V av äaoaExto; äv3pwT:oi;
vOv^S' ouä' opoiov o'joev, o'jt' iffc-v
SpoTOÏ;,
505%ïX-gt;,vnbsp;to 5 Epyov oux
ÈUTIV TOOE.nbsp;^ ,
'Eyw vap oiioEV, jxiTEp, aTTOxpuv«?
affTpv avnbsp;■h'kl.ou upö; dv-
xalnbsp;EVEpSEV, öuvaTo; wv opa-
(rai TASe,nbsp;^ „
TT,V OeWV [xeyiffTTlV W(TT Ey.ElV T'J-
oavviSa.
Si ius bonumque ducerent om-
nes idem,
Dissidia generi nulla mortah
forent.
Nunc aequitas nihil ipsa, ml
concordia.
Nisi vox inanis : fasta disce-
dunt procul.
Ego, mater (animi nec tegam
sensus mei)
Peterem vel imas mersa sub ter-
ras loca
Vel solis ortus, fata si hac si-
nerent via
Potentiam reperire, quae prima
est deum.
(2) Men lette op de versmaat.
-ocr page 261-515 Een suffer wraekt het meeste en houdt het mmste deel.
Een' man, die toegerust het lant eischt met krakkeel
Zijn eisch' inwilligen, waer schande bij de vroomen :
En nimmer moet die smaet ons Theben overkomen.
Dat Argos sabel mij door dootschrik mijnen staf
520 Zou wringen uit de vuist, om moedeloos en laf
Dien eenen anderen te schenken : en, 5 moeder
Het voeght hem niet door 't zwaert, en allerminst een broeder.
Den wegh tot vrede en rust te baenen. Och mij gruwt !
Wie smeekt, wint meer dan een die vier en vlam uitspuwt.
525 Wil hij hier nederslaen, dat staet hem vrij. Regeeren
In mijn gezicht uit trots, dat staet my toe te keeren.
Wie slaef van koning wort, aenvaert een lastigh juk.
Zet liever al het rijk in vier en bloet en druk :
Bedek den bodem eer met ruiteren en met knechten :
530 Stel al uw maght te werke, eer ik 't geschil laet slechten :
Want wil men 't heiligh recht schoffeeren, vier den toom.
Wanneer 't een kroon kost : blijf in andren handel vroom.
Non iuveniles umbrata genas,
Non temporibus lene fluentem
Velata comam : non virginei
Signa pudoris sub luminibus
Scintillantem tecta ruborem,
Feror ut Baccho concita Mae-
1493 OJ upoxaluTtTo^aéva fJoT-rpu/tó-
ô£o;
Uêpà nxpritSoi,
oûo' ÙTZO TiapSevîaç lôv uni ßhtfä-
po'.ç
çoivu' lpû3Tip.a TipoffwitO'J
aiooufxsva, (fipojjiai. ßäxya vexùwv,
xpdSeava ô'.xoGsa xó^a; au' ^p-âç.
iTToXiöa xpoxÓESffav aveîaa Tputpâç,
àyeaôveufxa vexpoîffi uoliicTOVOV.
'Aî, aî.
1500 ((Ó ij.0'., m IIoI'jve'.xsç, è'cpuç âp'
é-tÔvUjXOî.
(quot;lil [AOV [XOI, 07|6ai,) ffàt 8' £piç,
O'jx êpi;,
àXXà cpóvw (póvo; OiSluóoa o«5,aov
xpav.aeU aïfAKTi ôsivtô, aïfJiaTi X'J-
liva oe upoarwSov,
1505 Ti Tiva [A0U!707îô).0v ffTova'/àv
éitl Bxxpuai,
odxpuffiv, w o($jji.o;, w SófAOï, àva-
xctXéffOfjiai,
TpiTffà ifépouaa Tao' alpaxxa ciùyYO-
va,
[xaTepa, xai Texva, yctpp.aT' 'Eptv-
vûoç;
quot;A OÓ[AOV OJoiuóoao upóuav wXeae,
Vondel
nas.
Sed funereis operata sacris
Satiata croco stola deiecta est :
Pariter tegmen crinale iacet
Eheu, dux sum tristibus um-
bris
Nimium verum tibi nomen
erat
O Polynices, flebile Thebis :
Quanquam non lis lis ista fuit,
Sed fera caedes addita caedi
Totam Oedipodae populata
domum,
Sanguine tristi, sanguine diro.
Quem nunc lessum lachrimis,
aut quod
Lachrimis carmen triste para-
bo ?
Domus ô, nimium miseranda
domus,
Tria sanguinea haec cognata
mihi
Corpora fato prostrata ferens.
-ocr page 262-1510 xâ; dypiaç oxe o'jo-çuvéxou
i;uvexôv [AéAo; êyvw;,
(Kjji.yyô;, ào'.ooû (TW(xa (foveûaaç.
Matrem et natos, gaudia sae-
vae
Magna Megaerae, miseram Oe-
dipodis
Quae tunc coepit vastare do-
mum
Cum perplexi carminis astum
Miser heu docta mente resol-
vens
Leto monstrum vocale dedit.
1615 Ik worde [zonder mijne wangen
En jeughdigh aenschijn te behangen
Met eenen sluier; zonder 't licht
Der oogen en 't beschaemt gezicht
Te dekken, en de roode kaeken
1620 Die gloeiendigh van purper blaeken,]
Vervoert, gelijk een wijnpaepin.
Gedreven met een' dollen zin,
Om deze lijken te berechten,
'k Versmyt het haersnoer van myn vlechten
1625 Den vlammensluier van de tuit.
En voere droef den lijkplicht uit.
O Polynices, met veel traenen
En rou beklaeght van uw Thebaenen
Gij kreeght uw' rechten naem ten deel,
1630 Schoon uw krakkeel geen slecht krakkeel
Maer moort op moort was, die de telgen
En 't huis van Edip quam verdelgen,
Door vloeken en vergoten bloet.
Wat lijkgezang heft mijn gemoedt
1635 Met traenen aen, en bitter klaegen !
O sterfhuis, met myn doode maegen,
En drij bebloede doSn belaen.
Mijn bloet, bij nootlot streng vergaen,
De zoons, en moeder, een verfoeide;
1640 Een neêrlaegh, daer Megeer in groeide.
Toenze Edipus rampzaligh hof
Vernielen quam, en schepte stof
Uit dubble en donkre raetselspraeken,
Die sfinx den hals en beenen braeken.
4. Enkele malen wijkt de vertaler van de tekst van Grotius af.
In dit geval kan hij ofwel de Grieksche tekst of Portus vertaald
hebben. Zoo b.v. in de volgende passage, helt de vertaling nu eens
naar Grotius, dan naar Portus of het Grieksch over.
505 TO'JT' OÙV TO ypT,lt;yTèv, [xäTsp,
oùyi ßoü)^op.ai
Tïapeïvai ^laXkov, t, ffwî^eiv
éjAoi.
'Avavopîa yotp, to tïIéov Sm; dno-
lé^ai;
zo'jlaaaoy IXaêe' irpo; Se Toïffo',
aîayùvouM,
iXSóvzz auv oitXoi; TÓvoe, xal uop-
SoOvTa yTjV,
515 T'jyeïv amp; ypr-,!^£i. Taï; y®?
ÖYiêa'.«; TÓSe
yÉvoiT' ovs'.So;, ei Mux-rivaiou 5opè;
nxpeiviv uxr^nrpa Tipià
t£)o' è'yetv.
XpTÏv 3' aÛTÔv oùy Sirlo'.ffi Ta; oiaX-
Xaya;,
MaTïp, Ttouro-^ai' Tzäy yàp é^aîpei.
16yo;,
520 O xal (lïoTipo; noXepiCwv Spciueiev
à'v.
'AW, eî (jisvnbsp;t^Ss y^iv oî-
xeîv OéXsi,
È'isffT'- éxeîvo o' oûy èxwv (xeSriffO-
âpysiv irapóv (aoi, t^se oou'Xsûatû
T.o-vé;
T:pô; TaÛT', iTU [jlev itûp, iTW se
çàffvava,
525 Çeùyv'ja.amp;E 5' ïuitou;, ireota
TttfJLTlauS' àpfjiàTWv,
w; où TtaprjTw tûs' épi^v TUpawîSa.
EiTiEp yàp àôixEÎv yp^, TupavvîSo;
uépi
xâlx'.utov àsixeîv. taxla 5' euasêsiv
ypEuv.
Aliquisne adhuc miratur hoc
tantum bonum
servare mihi si malo, quam fra-
tri dare ?
Imbellis animi est plus quod
est amittere,
. Minus tenere. Deinde qui arma-
tus venit
Qui vastat agros, corisequi hune
quod postulat.
Pudenda res fit. Absit hoc The-
bis probrum.
Ut cogat hastae me Mycenaeae
metus
Sceptrum hoc avitum tradere
alienam in manum.
Nec ille, mater, debuit ferro
viam
Paci parare. Blanda saepe oratio
Plus impetrabit quam truces
belli minae.
Habitare si vult finibus nostris,
licet :
Ut me imperet praesente, non
possum pati.
In servitutem cadere de regno
grave est.
Potius vagetur ignis, eat in san-
guinem
Ferrum, quadrigis horreat den-
sis ager,
Et cuncta fiant, sceptra quam
tradam mea.
Nam iura si violanda, regni gra-
tia
Violanda : pietas caeterum vi-
tae regat.
505 Indien 't al recht waer wat dien naem draeght op de tongen,
Ter vierschaer wiert gepleit, gestreden, noch gedongen,
Nu draeght de billijkheit en eendraght in elk lant
Den blooten naem : de daet is verre van der hant.
Ik zoude, 6 moeder, om recht uit te gaen, niet weigeren
510 Te daelen in de hel, of hemelhoogh te steigeren.
Zoo 't nootlot toeliet : langs die moeilijke baen
Tot staet te klimmen, daer de goden zelfs naer staen.
Wien schijnt dan vreemt dat ik veel liever zitten bleve
Op stoel, dan broeder kroon en rijxstaf overgeve.
amici.
Animantes sermone dicebant
haec :
Polynices, penes te est erigere
lovis statuam
Trophaei signum et magnam
gloriam parare Argis.
Eteoclem vero vicissim sic
hortabantur :
Nunc pro patria pugnas,
Nunc praeclarae patriae com-
pos factus, sceptrum regni
tenes :
Haec dicebant, hortantes ad
pugnam.
Votes vero moctabant pecudes
et igneas acies,
Rupturasque observabant et
igni contrarium humorem,
Fumamque flammamque dua-
rum rerum significationes
1254 naps^wvTs; ô' Bloi illoäz-^ ailw^,
Xóyo'.^n OapffiivovTcç, I^t/jBwv Ta5s'
noÀ'jvE'.xE;', £V lt;T0l Zv,wç ôpSwfjai ß^STa«
TpÔTîaiov. quot;Apys!. x' eüxXsä ooûvai Xóyov.
•E-:£Oxgt;gt;éa 5' au, vOv ttoIeu; ùuEpjxaxeîî.^
vûv xaXTvmxo; y£vô[Aevoç,_ «rxîiTtxpov xpa-Ei;.
Tào' -Tiyópeuov, TapaxaloûvxEç eï? [xày/fiv.
MivTci; T£ £ff(pai;ov, IfAuiipouç S' âxfxàç,
t' évwjxwv ûypÔTTix' Èvavxiav,
axpav x£ gt;gt;a[xTtio'. ïi ouoîv opou; e'/e'..
vtxT,; X£ 57i[xa xal xô xwv f,ffaw[xév(0v ■
portusnbsp;grotius
1254 Praetereuntes vero alii aliunde
1251 Et hinc et illinc blanda amico-
rum manus
Taies calenti pectori addebant
faces :
Tropaea ponens tu Mycenaeo
lovi,
Polynices, Argos gloriam in-
gentem feres.
Nostroque rursum : patriam
nunc vindicas.
Sceptrumque victor iure non
dubio tenes.
Haec adferebant Martis inci-
tamina.
At exta caesis consulebant
victimis
Vates, repente claustra per-
rumpens sua
Quae ferret humor signa flam-
marumque apex
Praesagus idem cladis et vic-
toriae.
habet,
Victoriae seil, signum et cla-
dis, qua victi afficiuntur.
1360 De voorbijgaenden hen op deze wijs ontstaeken :
0 Polynices, 't hangt aen u, Jupijn heel prat
Een merk van zege toe te wijden, al de stadt
Mycene tot een eer : en anderen, heet op wreeken
Zien dus Eteocles een hart in 't lijf te spreeken :
Gij vecht voor 't vaderlant, en steigert op den stoel.
Waerzeggers slaghten vee ten offer, slaen niet koel
De vlam in 't rijzen gade, en hoe de rook, naer boven
In top opklimmende, de vlam begint te kloven.
Dat hun twee dingen spelt, of neêrlaegh of geluk.
1613nbsp;£TI. vsii^wv aû-ô; eypoijA' av ß(ov;
1613 Verum ipse adhuc iuvenis in- 1685 Tum nempe restât, qui paret
veniam mihi cibum ?nbsp;victum, vigor.
1771 Och waer ik jongh van jaeren.
De nootdruft mocht me licht gebeuren met bespaeren.
1681 Ileffwv SiTOU aoi jJiovpa, xeio-op-at. niSf;).
1681 (1) Cadens ubicumque mihi 1753 Campi iacebo parte qua pri-
fatum est, jacebo in cam-nbsp;mum cadam.
pum.
1838 Waer mij het noodlot stuurt,nbsp;daer legge ik : 't val zoo 't
val.
1686 0Û ff(oopovo'j(TTp y', âXXànbsp;yevvaia, Tidxsp.
1686 Modestae quidem non est tur- 1758 Non si qua verum corde ma-
pe : sed superbae pater.nbsp;gnanimo sapit.
1843 Niet voor een zedige, maer trotse, hem ten laste.
1689 quot;'S u^äTsp, w ^uvàop' aSAiwxdxT,.
1689 O mater, o coniunx miserrima. 1762 O misera coniunx sive dicenda
es parens.
1846 O moeder, bedgenoot, hoe deeltge in mijnen rou !
1696 ''ü fCkioLW/ oriT' ovop-a HoT^uvefxcu? ép-oi,.
Nüv ypT,ajjio; w iraï Ao^ïou TiEpaïvexa'..
1696nbsp;Ant. : O charissimum igitur 1767 Ant. : O anima quondam cara,
nomen Polynices mihi.nbsp;Polynices, mihi.
1697nbsp;Oed. Nunc oraculum Apolli- 1768 Nempe hoe supererat : Del-
nis Ô filia, perficitur.nbsp;phicam agnosco fidem.
1853nbsp;O Polynices; och wat was uw naem mij waert !
1854nbsp;Nu is voltrokken 't geen mij Febus openbaert,
1699 'Ev xaï; 'ABVivai; xaxSaViiv [i' alwi^evov.
1699 Me Athenis moriturum esse 1769 Fatale^ nobis urbe Cecropia
exulem.nbsp;mori.
1856 Dat ik t' Athene noch in ballingschap zal sterven.
(1) In de laatste verzen van dit treurspel heeft Vondel de editie van Commelinus
met de vertaling van Portus voor zich gehad. Merkwaardig is dat juist de eerste en
laatste verzen dezer tragedie de Latijnsche vertaling van Grotius eenigszins loslaten.
1704nbsp;quot;15' zii fuyàv Tàgt;gt;ai.vav.
1704 Vade in exilium miserum.nbsp;1774 lam tolle gradum flebilis ex-
sul...
1860 Nu ga in ballingschap.
1705nbsp;Y£vó[i.£Sa, vevópSa oiBl'.d'. ye
o7,Ta 6-/iéar.âv pdA'.o-ra uapSévwv oy,.
1708 Sumus sumus miserrimae uti-nbsp;1780 Misera heu certe, siquam mi-
que inter omnes Thebanas seram... tellus tulit.
virgines.
1864 d'Elendighste van al denbsp;maeghden der Thebaenen,
1710 nó3i yepawv Tyvo; tï^yiu.!.;
PixTpa npóiTfSp' O) xixvov.
TâÔE TOoe |3âSi [xo'.. xâBe -raBe
7:08a TiS', waT ovêipov Clt;r/yy êywv
Oed. Ubi ponam senile vestigium 1782 Oed. Qua parte iubes fessas
pedis ? Porrige mihi bacu-nbsp;senio
lum, filianbsp;Ponere plantas ? da, da, ba-
culum
Qui triste senis praetentet iter.
Ant. Huc huc vade mihi, huc huc Ant. Hac i, pavidos his pone gradus
pone pedem, habens vires si-nbsp;Roboris expers talis restas,
cut somnium.nbsp;Qualis somni tempore fallax
Hominum mentes ludit imago.
1685 Ed. — Waer zet ik mijnen wanklen voet ?
Geef mij den staf, mijn kint, mijn bloet.
Ant. — Dit heenen, vader, ga dit heenen.
Als in den droom met zwakke heenen.
De verzen die verder volgen zijn afwisselend uit Grotius en Com-
melinus vertaald.
5. Er is nergens met zekerheid een vers aan te wijzen dat rechtstreeks
uit het Grieksch is vertaald.
BIBLIOGRAPHIE
-ocr page 268-■ iryi's:..'
: i:.-
•nbsp;lïiâsr. Tî^'quot;.nbsp;V/r.rV'nbsp;:nbsp;'
il-
«i-îi-lwnbsp;jaU^nbsp;■■ ■■■■•
■■ V.Î,nbsp;khâ.nbsp;tih^l:
AE- i--;-
'Al
i
■
V -
M-'
-ocr page 269-VONDEL-UITGAVEN
De Werken van J. van den Vondel uitgeg. door Mr. J. Van Lennep.
herzien en bijgewerkt door J. W. Unger, Gent Siffer.
De Werken van Vondel Naaml. Venn. Maatsch, tot verspreiding van
goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam.
ALGEMEENE VONDEL-LITERATUUR
Geeraard Brandt. Het Leven van Vondel, uitg. door Dquot;quot; J. Hoeksma,
Amsterdam 1915.
D^ G. Kalff. Vondels Leven. Haarlem Tjeenk-Willink 1896.
D'' H. C. Differee. Vondels Leven en Kunstontwikkeling. A'dam
1912.
Leendertz Jr. Uit het Leven van Joost van den Vondel. A'dam 1910.
Dr K. G. Kalff. Geschiedenis der NederL letteren. Utrecht D. III-IV.
VONDEL EN DE KLASSIEKE SCHRIJVERS
D' J. A. Worp. Hollandsche Vertalingen van Grieksche Treurspelen
in de 17e eeuw. Progr. van het Gymn. te Groningen 1882.
Dquot;^ J. van den Bergh van Eysingen-Elias. Vondel en de Grieksche
Tragici. Gids September 1907.
Dquot;^ J. A. Worp. De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel.
A'dam 1892.
D-- G. Kalff. Vondel als vertaler. Tijdschrift voor Ned. Taal en
Letterk. 1quot; afl. 1894.
D^ G. Kalff. Vondel en de Klassieken. Oud Holl. 1894.
Dquot;quot; W. M. A. Van de Wijnpersse. Vondels Elektra-Vertaling. Von-
del-Kroniek, Jaargang II n' 1.
Dquot;^ A. Geerts. Over Teksten, Commentaren en humanistische werken
door Vondel bij zijn Vertalingen gebruikt. Handel, v. d. Vlaamse
Wet. Kongressen 1930.
Dquot;^ A. Geerts, Vondels vertaling van de Feniciaensche. Vondel-
Kroniek, Jaargang II n' 2.
WERKEN VAN HUMANISTEN
A. LATIJNSCHE SCHRIJVERS
Nederland :
D. Erasmus. Opera omnia.
D. Heinsius. Aristotelis De Poëtica Uber. Lugd. Bat. 1611.
D. Heinsius. Opera omnia.
C. Vossius. Opera omnia.
H. Grotius. Excerpta ex tragoedis et comoedis Graecis. Parisiis
1626.
H. Grotii et aliorum dissertationes, A'dam 1645.
Boxhornius. Monumenta illustrium virorum. 1638.
ßoxHORNius. Epistolae et poëmata. A'dam 1662.
Vita Erasmi Roterodami. Lugd. Bat. Maire 1642.
Justus Lipsius. Velleius Paterculus. Lugd. Batav. 1651.
Scaliger. Epistolae et Orationes. Lugd. Bat. 1600.
Simar. Etude sur Erycius Puteanus. Louvain 1909.
Justus Lipsius. Manud. ad Stoicam Philosophinm. Antverpiae 1610.
Langius. Florilegium. Argentorati 1605.
Barthius Gasp. Hyginus Fabul. Liber. Lugd. Batav. 1670.
Engeland :
Bond. cfr. Dictionary of Nation. Biography. London XV 1886.
G. Buchananius. Opera Omnia. Edinburg 1705.
A. Rosaeus. Virgilii Evangelisantis Christiados libri XIU. Londini
1638.
Duitschland :
Jac. Pontani. Symbolarum libri XVII. Lugduni 1607.
Jacob. Pontani. Florid. libri VIII. August. Vindel. 1596.
Jacob. Pontani. P. Ovidii Nasonis Trist, epist. Ingolstadt 1604.
Commelinus. Mythologici Latini. Heidelberg 1589.
Italië :
Fulgentii Mythol. et eiusdem de allegoria librorum Virgilii. Ath.
1601.
Antonius Sebastianus Minturnus. De Poëta libri VI. Venet. 1659.
Ludovici Coelii Rhodigini. Lect. Antiq. libri XXX. Basileae 1542.
Petrus Crinitus. De Honesta disciplina — de poëtis Uuinis. Lugd.
Gryphi 1561.
Paulus Benius Eugubinus. Opera Venetiis. 1622.
Athanasii Kircheri Obeliscus Pamphilius. Romae 1650.
Athanasii Kircheri Oedipus Aegyptiacus. Romae 1652.
Athanasii Kircheri Area Noë. Romae 1669.
Lilius Gyraldus. Historia poëtarum Graecorum et Latinorum. Ba-
sileae 1545.
Antonius Sebastianus Minturnus. Lib. Ill de poëta. Venetiis 1559.
Franciscus Patricius. Magia Philosophica. Hamburg 1593.
B.nbsp;NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS
C.nbsp;H. 0 von Winning. Johan de Brune de Oude, Groningen 1929.
Johan de Brune de Jonge. Alle de volgeestige iverken. Harlingen
1672.
Samuël Ampzing. Beschrijvinge ende Lof der stad Haerlem mits-
/ gaders Petri Scriverii Laure-kranz. Haerlem 1628.
' D. Mostart. Zendbriefschrijver. A'dam 1635.
Samuël Ampzing. Hermes Trismegist Sesthien Boecken. A'dam
1643.
Palaephatus van de ongelooflijke Historiën, door G. B. A'dam 1685.
VONDEL EN DE MARONISTEN EN HOMERISTEN (1)
Politianus. Opera Aldus Man. Venet. 1689 Praef. in Hom.
Leo Allatius. De Patria Homeri. Lugd. 1640.
Leo Allatius. Homerus a calumniis vindicatus in Gronovius The-
saur. Antiq. Graec. X p. 1719 sq.
Barthius. Adversar. lib. p. 41.
PU Secundi Fontificis Max. pro laude Homeri. Praefatio in Ho-
merum.
Plutarchi Vita ffomeri.
Dionis Chrysostomi. Oratio de Homero Poëtarum principe.
Maioragius. Orationes et Praefat. Leipzig 1593 p. 498 sq. Prae-
fatio in Homeri Iiiaden et Odyssea.
Guilh. Canterus. Homerus ab Aristotelis reprehensione defensus.
Lamp. Gruterus Francf. 1614.
Macrobius. Saturnalia.
Franciscus Campana. Quaestio Virgiliana. Steph. 1567.
Jul. Caesar Scaliger. Poëtices libri VII. Lugduni 1561.
^ Jul. Caesar Scaliger. Epistulae et Orationes. Lugd. Batav. 1600.
(1) Cfr. boyendien uitgaven van Homeros en Virgilius.
-ocr page 272-Josephi Scaligeri Pubiii Virgilii Maronis Appendix. Lugd. Batav.
1605.
Francisci Floridi Sabini Apologia in M. A. Plauti alwrumque poë-
tarum et linguae Latinae Calumniatores. Lugduni 1537.
P. Beni. Comparasione di Homero, Virgilio e Torquato ed a chi
di loro si debba la palma nelV heroico poëma. Padua 1907.
R. Rapin. Discours sur la comparaison entre Homère et Virgile.
Paris 1668.
Boivin. Histoire de la guerre entre les partisans de Virgile et
ceux d'Homère. Histoire de l'Académie des Inscriptions I,
171-9.
Virgilius Triumphans. Rosaeus. A'dam 1661.
Clavis Homerica. R'dam 1673.
VONDEL EN DE PLASTISCHE KUNSTEN
Franciscus Junius. De Pictura Veterum. A'dam 1637.
Franciscus Junius. De Schilderkonst der Oude. Middelburgh 1641.
Vossius. De quattuor Artibus liberalibus. (in Opera Omnia. T. III).
Carel Van Mander. Het Schilder boeck. A'dam 1618.
Fred. Zucarro. Uldea de pütori, scultori ed architetti. Tormo 1651.
Leonardo da ViNCl. Trattato délia Pittura.
Beets Nikolaas. Vondel en Rembrandt in Nieuwe verscheiden-
li6(icri»
Schmidt-Degener. Vondel en Rembrandt. Gids Febr. 1919.
Prof. D^ G. Kalff. Vondelvereering en Vondelstudie. Vragen des
B.nbsp;H? Molkenboer. Vondel en Rembrandt. De Beiaard, April 1920.
H. D-^ J. Wille. Herman Dullaart. Zeist 1926.
C.nbsp;Maria Viola. Het Centrum. 16 Juli 1906.
D^ Edg. Van de Velde. Vondel en de Plastische Kunsten. Gent,
Prof Van Puyvelde. Over de uüeenzetting van D' Van de Velde
Versl. en Med. K. VI. Ak. 1926.nbsp;,, ^ , v
B. H. Molkenboer. Schmidt Degeners Rembrandt en VondeL Von-
del-Kroniek, Juni 1930.nbsp;, , . L 7
K. H. De Raaf D^ E. Van de Velde. Vondel en de plastische kun-
'stén. Nieuwe Rott. Cour., 2 Mei 1931.
D^ G. Brom, over hetz, boek in De Nieuwe Taalgids XXVquot; jaarg.
6« aflev. bl. 308.
-ocr page 273-UITGAVEN VAN LATIJNSCHE SCHRIJVERS
SENECA. Tragoediae Fabricii. Lipsiae 1566.nbsp;. , . ,
Tragoediae cum J. Lipsü et Fr. Raphelengii. Animadv.
1611 Aurel. Allobrog.
Tragoediae Heinsii. Lugd. Batav. 1611.
Tragoediae Scriverii. Lugd. Batav. 1621
Tragoediae Farnabii. Francf. 1625. Adam 1632.
HORATH OPERA. J. Radius. Paris 1519.
Erasmi. Coloniae 1541.
H. Stephani. Paris 1525.
Aldi Manutii. Lugd. 1578.
Christ. Plant. Antv. 1578.
L. Torrentii. Antv. 1608.
D. Heinsii. Lugd. Batav. 1612. A dam 1625,
1629, 1632.
PuLMANNi. A'dam 1623.
Horatii Commentar. Cruquii et Dousae Lugd. Batav. 1597.
Horatius vertaling van Vondel met Lai. tekst. A dam 1654.
OVIDII OPERA. Gr. Bersmanni. Lipsiae 1596.
Francop, typis Weckel. 1601.
A'dam Caesius. 1624.
D. Heinsius. Lugd. Batav. 1629. A dam 1630.
N. Heinsius. A'dam 1652, 1658.
OVIDII METAM. LIBRI XV. Andr. Nauger. Antv. 1514
Jacobi Micylli. Basil. 1543.
Raphelengii. Lugd. Bat. 1590.
Jac. Pontanus. Monachi 1613.
Farnabii. Paris 1637.
ScREVELii. Lugd. Bat. 1661.
Interpretatio. Accessit. Nat.
Com. Mythol. G. Sabini. Francof.
1626.
VIRGILII OPERA. Jos. Scaliger. Lugduni 1522.
Steph. Primi. Paris. 1532.
Germ. Valentis Guelli. Antv. 1575.
pulmanni. Lugd. Bat. 1595.
Commelini. Heidelberg 1603.
Petri Danielis Colon, Allobr. 1610.
J. a. Meyen. Bergizomii Francf. 1646.
Taubmann. Wittenberg 1618.
de la Cerda. Lugd. 1619.
Plantini. Antv. 1625.
D. Heinsii. Lugd. Batav. 1636.
Farnabii. A'dam 1639.
Cornelii Screvelii. Lugd. Batav. 1646.
UITGAVEN VAN GRIEKSGHE SGHRIJVERS
SOPHOCLIS. Trag. Vil cum commentar. Auctore J. Camerario.
Haganoae 1534.
Trag. Steph. Paris 1553.
Aeschyl. Sophocl. Eurip. Trag. Selectae. Stephan.
Paris 1567.
Trag. una cum omnibus Craecis scoliis et cum Latinis.
J. Camerarii 1568.
Trag. VII Hier. Commelini. Heidelberg 1597.
Trag. VII Steph. Paris 1603.
Poëtae Graeci Veteres. Colon. Allobrog. 1614.
Tragoediae carmine latino. Ratallerus. Antv. 1570
en 1576.
EURIPIDIS. Hecuba et Iphig. in Aulide. Erasmo Roterod. Inter-
prété Basil. 1527.
Trag. VII. Basileae 1511.
Trag. Canteri. Antv. 1597, Lugd. Bat. 1597.
Trag. Hieronymi Commelini. Heidelberg 1597.
Phoenissae. H. Grotius. Graece-Latine. Paris. 1626.
Trag. III. Phoen. Hipp. Coron. Androm. lat. carm.
G. Ratallerus. Antv. 1591.
STELLINGEN
1.nbsp;De bewering dat de beide zonen van Joa. Ger. Vossius, Isaac
en Gerardus het werk van hun oom Franciscus Junius « De
Pictura Veterum » vertaalden, is een misduiding. (Geïllustr.
Encycl. Winkler Prins Deel XIV. — De werken van Vondel N.
V. Maatsch. tot verspr. van goede en goedk. lectuur D. IV
p. 856. Aanteekeningen door D^ C. G. N. de Vooys en D^ C. C.
van de Graft.)
2.nbsp;Vondel is in zijn psalmenvertaling afhankelijk van Buchanan.
3.nbsp;Kalff veronderstelt ten onrechte dat Vondel in zijn psalmen-
vertaling Horatiaansche versmaten aanwendt.
4.nbsp;In de niet-uitgegeven vertaling van Euripides' « Medea » heeft
Vondel waarschijnlijk de Latijnsche vertaling van Buchanan
gebruikt.
5.nbsp;Marcus Lucr. Boxhornius heeft bij het opstellen van zijn Elo-
gium Virgilii in de Monumenta Illustrium virorum gedeeltelijk
Valens' beschouwingen over Vergilius overgeschreven.
6.nbsp;Vondels vereering van Erasmus is niet het resultaat van eigen
studie.
7.nbsp;De lyrische gedichten van Vondel uit de jaren 1626-1629 ver-
toonen een duidelijke invloed van Vondels Seneca-studie.
8.nbsp;Het motto van de Leeuwendalers « Pax optima Rerum » is
hoewel niet rechtstreeks ontleend aan Silius Italiens Liber XI,
592.
-ocr page 276-9. In de inleiding van Koning David in Ballingschap haalt Vondel
de spreuk aan : Kleene beelden kleene, groote beelden groote
misslagen. Dit apborisme is afkomstig van Leonardo da Vinei
(Trattato della Pittura CXXIV).
quot;10. In de Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst III 1137 et sq.
ontwikkelt Vondel de gedachtengang van Lactantius De Falsa
Relig. Lib. VII C. 13.
11.nbsp;Vondel is onder invloed van Taubmann op de idee gekomen
« Salmoneus » tot thema te kiezen voor een tragedie.
12.nbsp;Het woord hartekenner is niet door Vondel het eerst gevormd.
Dquot;- Moller, De Heerlyckheit der Kerke (A'dam 1907) p.
XXXIX.
13.nbsp;Natalis Comes (Mythologiae Libri X p. 556 sq.) is de bron
waaruit Vondel grootendeels de beschouwingen put voor het
voorbericht van zijn Phaëton.
14.nbsp;Delprat, de schrijver van Vergilius in de Nederlanden Brussel
(1804), is een voorlooper van het liberaal flamingantisme der
19« eeuw.
15.nbsp;Rodenbachs opvatting van de Vlaamsche Beweging was uitge-
sproken anti-Belgisch, maar zijn geschiedkundige kijk was te
eenzijdig, romantisch en particularistisch om de Vlaamsche be-
weging in Groot-Nederlandsche richting te sturen.
16.nbsp;Simar in zijn werk over « Erycius Puteanus) noemt ten on-
rechte deze geleerde humanist « un pangermaniste avant
l'heure ».
17.nbsp;Allen in de inleiding van de editio phototypica van de codex
Oxoniensis Clarkian 39 (Lugd. Bat. Sythoff 1898) betwist ten
onrechte dat Arethas van Caesarea de copist is van een groot
deel der Scholia.
18.nbsp;De voorstelling van Helm dat Arethas van Caesarea de grond-
legger is van het Etymologicum Magnum berust op losse grond.
(De Photio et Aretha lexicorum scriptoribus Diss. Bonn. 1909).
19.nbsp;De Codex Laurent. Plut. XXXII van Aesehylus en Sophocles
is niet van Arethas van Caesarea afkomstig (Reitzenstein. Gesch.
der griech. Etymol. p. 7).
20.nbsp;De Cod. Marc, graec. 454 van Homeros is niet van Arethas
(Reitzenstein ibid. p. 8. Gercke Norden Einleit. in die Alter-
tumswisschenschaft I 20).
21.nbsp;In Herodotos' navorschingen is het pan-hellenistisch streven dui-
delijk,
22.nbsp;De oprichting van een wetenschappelijke werkbeurs is zeer
gewenscht.
W'.
, • , 'i;t .r . , • . ■ ,(v .q Jnfnlt;îA .fi^'»^
... V MOSîTiltfbprrvcî-fî.iWWtfjn .
h'
■vli
■h)
-nbsp;.îrl—rr^ïî '
VS
'.Wir ww'.
rj'
m
V.
■(..y. ..'AS* tt
► • •
' j'n»«* DP-
/v..;
it- -
-ocr page 279-bl. 8nbsp;r. 15 Na „geldtquot; moet — staan,
bl. 89nbsp;r. 6 Na „1632quot; ontbreekt (1).
bl. 121nbsp;De voetnota (I) verwijst naar 5 en moet staan na „Palefatusquot;.
bl. 276nbsp;v. 361 Lees 366.
bl. 226nbsp;v. 71 De komma na accidit moet veranderd verorden in een
punt.
bl. 227nbsp;v. 144 Na „dolores meiquot; moet de punt verdwijnen.
bl. 229 onderaan. Na „miseriasquot; ontbreekt de versregel:
Heu ! Virginaiem ploratum me edere
bl. 240. De verzen 230-3 van de Grieksche tekst moeten vervallen,
ibid. v. 505. In plaats van fasta lees facta.
ibid. De (2) onder aan de bladz. vervangen door (l). De voet-
nota verwijst naar „Reyquot;.
Op bladz. 240 volgt 243. De volgorde wordt • 240-243-241
242-244.
Op bladz. 243 r. 1 lees 515
bl. 244. r. 4. Na „tropaionquot; moet een komma staan, geen punt.
De Grieksche accentuatie is foutief op
bl. 216 v. 408 bl. 223 v. 135 bl. 238 v. 275 bl. 242 v. 1510
218 326 224 205 240 502 243 525
222 122 234 113 241 1499 244 1263
245 1613
-ocr page 280- -ocr page 281-'-^ Tîi 'li •
.
M
''S.
'iiS-
^ . ; ■
-■■f' . ;
■Vî^
-ocr page 282-r .
f
quot;•if-t
. •quot;t-'vV
-ocr page 283-ms^m^^mmmmm
iiv; V' hJ'îf'iî'??^
HiSSi
-ocr page 284- -ocr page 285-■'quot;ÏTLT
i
W^ÊÊ-Mz
'II 'O- •