WM
A qu, 192. 1952.
iSIjbRAGE TOT DE KENNIS
DER WEST-INDISCHE
VOLKSGENEESKRUIDEN
v
tir?;quot;'..'.-.quot;, .'n;-'-
-ocr page 3-m '
y___
ir ■
I
lî iii
■lt; ■ - .
-ocr page 4- -ocr page 5-• BIJDRAGE TOT DE KENNIS
DER VOLKSGENEESKRUIDEN VAN
NEDERLANDSCH WEST-INDIË
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. L. S. ORNSTEIN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP MAANDAG 23 MEI 1932 DES NA-
MIDDAGS TE 3 UUR, DOOR
ADRIANA SUZANNA CORNELIA MEIJER,
GEBOREN TE AMSTERDAM
BiBLIOTKlEK
UTRECHT.
DRUKKERIJ G. J. WILLEMSE, DOMPLEIN 11 UTRECHT 1932.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1782 5179
-ocr page 6-m
-- ;
r-- : • .
■ . -i
■ ■ ■
f. ■
»
' I!
; WW''
.. .. ■
-ocr page 7-Aan de nagedachtenis van mijne Moeder
Aan nnijn Vader
Aan Mejuffrouw M. Meyroos.
Waar de voltooiing van dit proefschrift mij de welkome gele-
genheid biedt, tot allen die mijne studie hebben geleid mijn
dank uit te spreken, doe ik dat gaarne tot U, Hoogleeraren van
de faculteit der Wis- en Natuurkunde te Leiden. In het bijzon-
der geldt dit U, Hooggeleerde van Itallie. Ben ik U grooten
dank verschuldigd voor het uitnemende van U ontvangen onder-
wijs, dat Gij de persoonlijke belangstelling, welke ik mijn stu-
dietijd in zoo ruime mate van U mocht ondervinden ook nu nog
steeds doet voortduren, is mij een groot voorrecht.
U, Hooggeleerde de Graaff, Hooggeachte Promotor, dank ik
voor het groote aandeel dat Gij aan mijne opleiding hebt ge-
had. Uw enthousiaste wijze van college geven moet wel de be-
langstelling Uwer leerlingen, voor de door U gedoceerde weten-
schappen wekken. Ik dank U dat Gij de leiding van dit proefschrift
op U hebt willen nemen en voor de groote welwillendheid waar-
mede Gij mij steeds ter zijde stond.
Hooggeachte Piille, gaarne spreek ik mijne erkentelijkheid
uit voor de in Uw laboratorium genoten gastvrijheid en voor de
hulp mij daar geboden.
Gaarne richt ik hier een woord van hartelijken dank tot U,
zeer geachte Heer ten Bosch, voor het vele dat ik van U mocht
leeren en voor alle gastvrijheid en vriendschap, in Uw huis on-
dervonden.
Zeergeleerde Henrard, ik dank U voor dc mij betoonde be-
langstelling.
Ten slotte wensch ik een woord van dank te richten tot den
Heer Willemse, voor het groote geduld en de toewijding waar-
mede hij_ de microphoto's verzorgde.
pag. | |||
HOOFDSTUK |
I. |
9 | |
HOOFDSTUK |
n. |
Caesalpinia ciliata, (Berg) Urb.. . |
16 |
HOOFDSTUK |
IIL |
Bouchia ehrenbergii, Cham. . . . |
21 |
HOOFDSTUK |
IV. |
Argemone mexicana, L..... |
27 |
HOOFDSTUK |
V. |
Croton ovalifolius, Vahl..... | |
HOOFDSTUK |
VL |
Serjania curassavica, Radik. . . . |
46 |
HOOFDSTUK |
vn. |
Parthenium hysterophorus, L. . . |
57 |
HOOFDSTUK |
vin. |
Pectis febrifuga, v. Hall..... |
64 |
HOOFDSTUK |
IX. |
Commelina virginica, L..... |
68 |
Litteratuurlijst |
74 |
ALGEMEENE OPMERKINGEN.
Evenals het materiaal door van Berk (diss. Utrecht 1930) be-
studeerd, zijn ook de hier bewerkte planten afkomstig van een
partij, bij de bevolking van Nederlandsch West^Indië in gebruik
zijnde geneeskrachtige kruiden, welke door den Heer M. d e V e e r
Daal, apotheker te Curagao, werd gezonden aan het Pharmaceu-
tisch laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Om volkomen zeker te zijn, dat de benamingen der verschillende
planten, welke willekeurig uit de verzameling werden genomen, de
juiste waren..werden de exemplaren vergeleken met gelijknamig
materiaal uit het Herbarium van het Botanisch laboratorium te
Utrecht, en uit s Rijks Herbarium te Leiden.
- CAJANUS INDICUS. SPRENG.
Leguminosae — Papilionatae — Phaseoleae —
Cajaninae i).
Het geslacht C a j a n u s, D. C.2)
Rechtopstaande, dikwijls wollig-behaarde heesters of half-hees-
ters, met geveerde, 3-tallige bladeren en priemvormige, afvallende
steunblaadjes. Blaadjes van onderen door harskiertjes meer of min-
der duidelijk gestippeld.
Bloemen in okselstandige trossen, geel. veelal purper-gestreept,
met vroeg-afvallende schutblaadjes, zygomorf, tweeslachtig, hypo-
gynisch, 5-tallig.
Kelk klokvormig, 4-lobbig, doordat de beide bovenste kelklobben
tot één enkele tweetandige lob vergroeid zijn.
Kroon: vlag nagenoeg cirkelrond, teruggeslagen en aan den voet
met naar binnen gerichte oortjes; vleugels scheef-, omgekeerd- ei-
rond, kiel aan den top stomp en omgebogen. Meeldraden 10, twee-
broederig, nml. 9 vergroeid, de vlagstandige meeldraad los; helm-
knoppen onderling gelijk. Stamper met bijna gezeten vruchtbe-
ginsel, zaadknoppen talrijk; stijl onder den knopvormigen, eind-
standigen, scheeven stempel eenigszins verbreed. Vrucht een samen-
gedrukte, 2-kleppige, lijn-Iancetvormige, aan den voet spitse en aan
den top toegespitste peul, welke aan de buitenzijde door schuine
dwars-strepen een weinig ingedrukt is, van binnen echter onduide-
lijk tusschen de zaden is gesegmenteerd. Zaden (3—5) nagenoeg
kogelrond, zwak samengedrukt. Hilium zijstandig, langwerpig,
zonder navelwratje.
Volgens Pulle (zakflora v. Suriname p. 113) liggen de dikke
zaden scheef ten opzichte van de lengterichting van de peul.
Het geslacht omvat slechts één enkele soort, waarschijnlijk uit
Afrika afkomstig, thans in de tropen zoowel gekweekt als veel-
vuldig verwilderd.
C a j a n u s i n d i c u s, Spreng.
Het aan herbarium-materiaal getoetste blad is 5—7 cm. lang
en 1,5—2 cm. breed; aafi oiïder- en bovenzijde zaclït behaard; de
top is in het algemeen spits, soms afgerond, de voet toegespitst.
De onderzijde is lichter dan de bovenkant. De hoofdnerf puilt sterk
naar beneden uit, slechts weinig naar de bovenzijde. De zijnerven
zijn alleen aan de onderzijde uitstekend en anastomoseeren net-
vormig. Het aantal zijnerven bedraagt 5—6 aan iederen kant van
de hoofdnerf. Het onderste paar loopt evenwijdig aan den blad-
rand over bijna de helft van de bladlengte. De uiteinden van de
andere zijnerven doen dit ook eenigszins.
- Synoniemen en Volksnamen.
•nbsp;C y t i s u s c a j a n, L.
Phaeseolusbalicus, Rumph, .
•nbsp;C a j a n u s f 1 a v u s, D. C.
C a j a n u s b i c o 1 o r, D. C.
Cajan de l inde/
Pois de bois.
Pois de lisière.
Pois d'Angole,
Pigeon Pea
Dal of Dhal
Katjang Goedé
Katjang kajoe
iBali.
Uendis
Fransche koloniën.
Eng. Indië.
Java.
Katjang Kadjoe (Madoera).
Katjang hiris (Soendaneezen).
Katjang bali (Molukken).
Bintatoëng (Makassar).
Wandoe (Curaçao Inl.).
Quinchonchos (Curaçao Sp.).
Gebruik.
Dragendorff.3) De zaden van de gekweekte planten worden
in Afrika, Amerika en O.-Indië gegeten en tevens gebruikt voor het
maken van amylum en cataplasma. De bladeren worden aange-
wend tegen haemorrhoïden en zweren; bloemen en jonge scheuten
bij catharr en oogziekte; de wortel als tonico-adstringens bij kiespijn
en giftige beet.
D u s s.4) Cajanus parait venir, seion Dupetit Thouars du mot
malais „Catjungquot; qui désigne une légumineuse. Descomtils cite la
plante comme béchique, que les feuilles bouillies et appliquées sur
les plaies les guérissent, que la décoction des feuilles déterge les
ulcères et apaise le prurit dans les maladies de la peau. Dans nos
colonies on se sert en effet de la décoction des feuilles pour laver
les plaies; on emploie en outre la farine faite avec les semences
comme résolutive; les feuilles bouillies et pilées avec du sel contre
les foulures, les entorses et les luxations; les feuilles séchées sur
une plaque métallique servent en décoction contre la diarrhée,
les feuilles vertes en tisane contre les dérangements du ventre et
les coliques, les fleurs sèches en infusion contre la toux. On utilise
encore les feuilles vertes pour les bains émollients.
Les pois de bois constituent un aliment sain et nourrissant; ils
sont d'une grande ressource pour l'alimentation publique. Les pieds
adultes fleurissent presque toute l'année, on peut les tailler mais
ils ne vivent guère au delà de trois ans.
DeVeer Daal.5) Decoct van de bladeren van Wandoe (C a-
janus indicus, Spr.) wordt gebruikt tegen fluor albus.
De B i e.^' ) Katjang hiris (Cajanus indicus Spr.) wordt
zeer algemeen in de Soendalanden verbouwd op droge gronden en
sawahdijkjes. Gewoonlijk laat men de vruchten goed rijp worden
aan de plant, maar ook de jonge peulen en topbladeren worden
gaarne als groente, hetzij rauw dan wel gekookt of gestoomd, ge-
nuttigd.
Volgens H e y n e^ ) wordt de plant reeds door R u m p h i u s
beschreven, als een overjarig boompje, niet meer dan twee vinger
dik, dat veel zon verlangt en niet bestand is tegen vocht. ,,Bij regen
groeien er straks rupsen op bladeren en vruchten.quot; Zij staan een
half jaar eer zij vrucht dragen. De fijngewreven bladeren worden
met goed gevolg uitwendig gebruikt bij herpes (v. d. B u r g — de
Geneesheer in Ned. Indie III. biz. 259). Te Buitenzorg vernam
H e y n e, dat daar doean katjang hiris, aangewend op de wijze als
V. d. B u r g aangeeft, een bekend middel is tegen'sakit koeroerawit,
een soort jeukende huiduitslag.
De jonge peulen worden genuttigd als de topbladeren, de rijpe
boonen worden meestal geroosterd of gebruikt bij het bereiden
van een zeer gezocht soort van tempé, een product verkregen door
inwerking van een kunstmatig aangebrachte schimmel op soja- of
andere boonen. (Geneeskundig tijdschrift voor Ned. Indië 1902
p. -108).
Van nog grooter belang is de dhal in Engelsch Indië voor de
-ocr page 16-Volksvoeding, waar de plant op groote schaal wordt aangeplant.
Hier wordt er een soort spliterwt van gemaakt, door de boonen een
nacht te weeken, ze dan 3—6 dagen op hoopen in de zon te zetten,
die van tijd tot tijd worden omgewerkt. Zijn ze volkomen droog,
dan worden de zaadlobben door ze tusschen steenen te malen,
gescheiden.
De jonge boonen dienen hier als versnapering en toespijs.
Van C a janus ca jan worden verschillende soorten onder-
scheiden, voornamelijk naar de kleur der zaadhuid. De meest voor-
komende zijn grauwwit, geel, bruin en zwart.
BisschopGrevelink.8) De gerooste zaden worden door de
Javanen met rijst gegeten. Zij zijn, hoewel zwaar te verteren, zeer
in trek. De gedroogde stam is goed brandhout en geschikt om door
wrijving vuur te geven. De stengels zijn sterk en houtig en leveren
goede houtskool voor buskruitfabrikage. In West Indië worden
jonge erwten door de kolonisten gegeten, op de wijze van jonge
doperwten in Europa.
De Balineezen9) noemen den koudsten tijd van het jaar (Juli)
...massan oendisquot;, omdat dan de vruchten van oendis rijpen.
De stengel van Cajanusindicus, Spreng wordt vlgs. v.
;W i e s n e rio) voor vlechtwerk gebruikt. Ook is de plant een voe-
derplant voor Tachardia Lacca., De lak afkomstig van dezen
schildluis is echter gebleken van zuiver dierlijken oorsprong te zijn.
en is dus geen hars.
Volgens aanteekeningen van Goudswaard wordt het zaad
gebruikt als koffiesurrogaat en wordt het genomen tegen duizelig-
heid en naar Sackn) wordt de plant als groenbemester gebruikt.
Phytochemisch overzicht.
Aangaande Ca janus indicus, Spr. geeft W e h m e ri'^)
het volgende:
Zaad met 49—62% zetmeel. 1—2% vet, 16—23gt;^% stikstof-
houdende stof. 5-8,7% cellulose, 4—6% asch, 8—14% water.
Deze gegevens komen, behoudens enkele kleine verschillen, over-
een met de onderzoekingen van G r e s h o f f, S a c k, v. Eek.
Boss, gepubliceerd in de Chem. Zeitung 1903. 27. p. 499. welke
:zijn övergenomen door Grim me in Zeitschr. f. Untersuch. d.
Nahrungs- u. Genussmittel 1911. 21. p. 547.
In een supplement geeft W e h m e r nog als bestanddeelen glo-
buline, cajanin (58% der proteïnen) en concajanine (8% der
proteinen) met 0.40—1.11% zwavel, Albumin 4%.
De vette olie uit de zaden, door G r i m m eis) onderzocht, is dun-
vloeibaar; bij kamertemperatuur niet drogend, heeft een aangename
smaak en geur, en de volgende constanten:
Soort. gew. 0.9198 (25°); stolpunt —2°; brekingsindex 1.4633
(35°); zuurgetal 3.6; berekend als vrij ohezuur 1.8%. Verzeepings-
getal 188.2; Estergetal 184.6. Joodgetal vlgs. Wijs 102.7. Vet
91.31%, Glycerine 10.09. Onverzeepbaar 2.33%. De na verzeepen
afgescheiden vetzuren zijn bruin, tamelijk vast en hebben de vol-
gende physische en chemische kenmerken: Smeltpunt 29—31°;
Stoltpunt 24—25°; Brekingsind3x 1.4691 (35°). Neutralisatiege-
tal 185.7; Joodgetal vlgs Wijs 104.0. Gemiddeld moleculair ge-
wicht 302.5.
Anatomische bouw.
Het materiaal bestond uit stengels en bladeren.
De Stengel. Onderzocht werd een stengel van ca, 4 mm. dia-
meter. Hiervan beslaat het bastgedeelte ca. het hout ca. j/^ en
het merg ca.nbsp;doorsnede.
Over den stengel loopen in lengterichting 6 ribben. Op dwarse
doorsnede gezien, wordt de epidermis gevormd door polygonale,
tangentiaal gerekte cellen met duidelijke cuticula. Vele van deze
epidermiscellen zijn uitgegroeid tot spitse 3-cellige kegelharen, met
wijd lumen. Zij bestaan uit een basaalcel, een middencel met sterk
verdikte wanden en een kegelvormige topcel. De lengte van de
haren wisselt van ca. 97—176/j. Vooral de ribben zijn sterk be-
haard. Zij bestaan uit collenchymateus parenchym.
De primaire bast is ca. drie cellen hoog en sterk looistofhoudend.
In den primairen bast liggen kristal-idioblasten met groote enkel-
voudige kristallen van calciumoxalaat. Zij vormen kristalhokjes-
vezels van de kristalscheede om den, op de grens van primairen- en
secundairen bast gelegen, zeer breeden gemengden bastring. Deze
is samengesteld uit groote groepen (ca. 15—60) sterk verhoute
bastvezels met nauw lumen en onduidelijk gelaagden wand en uit
groepen langgerekte, of wel bijna isodiametrische, verhoute steen-
cellen met wijd lumen en gestippelde wanden. De vezels
hebben spits toeloopende uiteinden en weinig stippelkanalen in
hun wanden; de lengte van de vezels beloopt 1.2—1.5 mm.; de
steencellen varieeren van 14 X 40 X 22 // tot 18 X 40 X 22 a.
Soms is de doorsnede ca. 20 X 20 fi.
De secundaire bast bestaat uit dunwandig parenchym en één-cel
breede mergstralen; doch het grootste gedeelte van deze bast-zóne
wordt ingenomen door al of niet radiair-gerekte bastbundels. De
vezels hebben sterk verdikte wanden en een nauw lumen; zij zijn
minder verhout dan die van den gemengden bastring, en het aantal
vezels van een bundel is bovendien kleiner (ca. 5—12), In den
secundairen bast worden cellen gevonden met roodbruinen inhoud,
welke tangentiaal gezien looistofbuizen blijken te zijn. Cambium en
zeefgedeelte zijn onduidelijk.
Het hout is opgebouwd uit wijdlumige, weinig verdikte libriform-
vezels. Hierin verspreid liggen, solitair of in kleine groepen, de wijde
houtvaten, die talrijke hofstippels op hun wanden hebben. Zij raken
veelal de mergstralen. die één cel breed zijn en ca. 9 cellen hoog. De
cellen zijn radiair-gerekt. Het merg bestaat uit polygonale, in het
centrum groote, wijdlumige cellen. In het merg loopen looistof-
buizen.
H e t B 1 a d. Tangentiaal gezien bestaat de boven-epidermis uit
twee typen van cellen, Ie. polygonaal afgeronde cellen, 2e. cellen,
die tot haren zijn uitgegroeid en polygonaal, vrijwel isodiametrisch
zijn. De baren zijn spits. Zij bestaan, evenals die op den stengel
voorkomend, uit een basaalcel, een steekcel en een kegelvormige
topcel, hebben een wijd lumen en zijn ca. 57//lang. Hiertusschen
verspreid liggen enkele etage-klierharen en groote klierharen met een
korte steelcel. De groote, bijna kogelronde kop van de groote klier-
haren (de diameter is ca. 45 fi), is opgebouwd uit polyedrischc
cellen; hij heeft een gelen inhoudi-i). Huidmondjes ontbreken op
de bladbovenzijde. Bij dwarse doorsnede gezien zijn de epidermis-
cellen eenigszins tangentiaal gerekt. De buitenwand is iets naar
buiten gebogen en heeft een duidelijke cuticula. Het palissade-
weefsel beslaat ca. de helft van het mesophyl, is één rij hoog en
bevat veel looistof. Van het ca. 3 celrijen hooge sponsparenchym
zijn de bovenste en de onderste laag eenigszins in de richting van
het palissadeweefsel gerekt. De cellen van de tusschenliggende
laag zijn tangentiaal gerekt en bevatten eveneens looistof. Deze
looistofcellaag is verdubbeld in het weefsel van de hoofdnerf.
Van de onderepidermis is nagenoeg iedere cel tot een haar uit-
gegroeid (haarepidermis). De cellen zijn rechtwandig polygonaal,
en kleiner dan die van de bovenepidermis. Stomata zijn talrijk.
Zij hebben 2 nevencellen, die evenwijdig aan de spleet loopen. De
haren zijn forscher en langer dan aan de bladbovenzijde, ca. 80 /n.
De hoofdnerf puilt sterk naar beneden uit. Aan de bladboven-
zijde wordt een kleine uitpuiling waargenomen. De nerf wordt ge-
vormd door een collateralen vaatbundel, omgeven door een vaat-
bundelscheede. Deze scheede is niet geheel gesloten, doch onder-
broken ter hoogte van de bladschijf. Aan de bladbovenzijde is de
bastvezelgroep ca. 7—9 cellen hoog. Om de bastscheede loopt een
kring kcistalhokjesvezels, met groote, enkelvoudige kristallen van
calciumoxaiaat. Enkele kristalvezels worden ook aangetroffen, zoo-
wel aan boven- als onderzijde, tusschen de vaatbundels en de bast-
scheede. Sommige kristallen zijn staafvormig en hebben dan soms
een knik in het midden (hemitrophie van 2 kristallen),15) De
staven worden hier en daar ook aangetroffen in het mesophyl en
wel in het palissadeweefsel. Aan de bladbovenzijde sluit tegen den
breeden bastring aan een eveneens zeer breed collenchym. waardoor
de kleine uitpuiling van de nerf naar boven wordt gevormd. Aan
de onderzijde volgt op de bastvezelscheede parenchym, waarin de
bovengenoemde looistofbanden verloopen. Naar den omtrek worden
de celwanden iets verdikt. De epidermiscellen zijn polygonaal, heb-
ben een duidelijke cuticula en zijn papillair uitgegroeid. De nerf is.
vooral aan de onderzijde, sterk behaard.
CAESALPINIA CILIATA, (BERG) URB.
Leguminosae -— Caesalpinoideae —
E u c a e s a 1 p i n O i d e a e.16)
Het geslacht Caesalpinia, L.i^).
Ongewapende of scherp gestekelde heesters of boomen, soms
klimmende gewassen. Bladeren dubbel-geveerd, blaadjes nu eens
klein en talrijk dan weder grooter en geringer in aantal, kruid- of
lederachtig, steeds met steunblaadjes.
Bloemen in eindstandige of okselstandige trossen of pluimen,
geel of rood. dikwijls groot en opvallend; zygomorf, tweeslachtig,
hypogynisch, 5-tallig. Schutbladen klein of grooter en vliezig, dik-
wijls afvallend. Bracteolae ontbreken.
Kelk 5-ledig, losbladig, vlgs. Pullens) een kelkblad grooter
dan de andere, met dakpansgewijze praefloratie. Kroon 5-ledig.
met opstijgende praefloratie. Vlgs. Pulle kroonbladeren vrij-
wel gelijk of één kleiner; kroonbladeren cirkelvormig of zeldzamer
langwerpig, afstaand.
Meeldraden 10, vrij, met naar onder gebogen helmdraden, welke
aan den voet dikwijls harig, soms klierachtig zijn, helmknoppen
onderling gelijk, helmhokjes in de lengte openspringend.
Stamper met zittend vruchtbeginsel, zaadknoppen gering in aan-
tal; stijl dikwijls draadvormig, zeldzamer knotsvormig; stempel
eindstandig, afgeknot. Vrucht een eivormige, langwerpige, lancet-
of cirkelvormige peul, samengedrukt, soms opgeblazen, ongevleu-
geld, met 2 kleppen openspringend of niet openspringend, dikwijls
met vruchtvleesch tusschen de zaden. Deze zijn overdwars ge-
plaatst, eivormig, omgekeerd eivormig, cirkel- of kogelrond; zaad-
huid lederachtig, soms vleezig; kiemwit ontbreekt; zaadlobben dun
of dikvleezig. Worteltje kort en recht.
Het geslacht wordt in de warmere luchtstreken gevonden; het
omvat ca. 60 soorten, welke over het geheele aardoppervlak ver-
spreid zijn.
if) Het geslacht is vooral bekend, omdat het een aantal verfhout-
soorten levert, bijv. Caesalpinia brasiliensis, Sw.;
C. c r i s t a, L i n n; C. bijuga S w.; C. tinctoria, Benth;
C. b i c o 1 o r, C. H. W r i g h t, welke het West-Indische verfhout
produceeren. C. e c h i n a t a, Lam. is mogelijk wel in dit opzicht
het meest bekend, doordat deze boom de stamplant is van het be-
kende Fernambucohout.
Zijn al deze planten in Zuid-Amerika inheemsch, in Azië is
C. s a p p a, L i n n, als verfhout leverende soort te noemen, waarvan
het zoogenaamde sappanhout stamt. Behalve als verfhout leverend,
is het geslacht tevens bekend als looistof leverend, welke als dividivi
in den handel bekend staat. Als stamplant is C. c o r i a r i a,
W i 11 d, te noemen (volgens Bolding Curagao, Aruba, Bonaire,
St. Eustatius, Saba, St. Martin). Het zijn de peulen van bepaalde
soorten van het geslacht, welke om haar looistofgehalte gezocht
zijn; zoo ook die van C. d i g y n a R o 111., waarvan de tari of teri
stamt. De eerste soort komt voor in Midden-Amerika en op de
Antillen, de tweede wordt in den Maleischen Archipel gevonden;
en die van C. brevifolia Benth, welke het algarobillo leveren.
Uit geneeskundig oogpunt zijn vooral C. c r i s t a, L i n n., ook wel
C. bonducella, Flem. geheeten en C. j a y a b o, M a z a van
belang. H e y n e vestigt hierop de aandacht, indien hij vermeldt
dat de wortels en de bladeren van C. c r i s t a, L. vooral worden
gewaardeerd als werkzaam tegen ingewandswormen, terwijl C.
j a y a b o, M. als maagversterkend middel wordt geschat. Het
schijnt, dat men vooral de bladeren en de zaden als wormdrijvende
middelen nog steeds in Ned. Oost-Indië gebruikt. Mede staan in
Oost-Indië als geneeskrachtig bekend C. n u g a Ait. waarvan de
wortel als steen- en graveeldrijvend genoemd wordt en C. pul-
cherrima, S w., waarvan de wortel als middel tegen stuipen, de
bast tegen buikloop, de bladeren tegen ingewandsaandoeningen en
de bloemen als vermifuga worden gebruikt.
Caesalpinia ciliata, Lin n-quot;). Heester met meerjukkige
dubbel-geveerde bladeren, vijf- tot meerjukkig; blaadjes van de
eerste orde 8- tot meerjukkig; blaadjes lederachtig, eivormig, met
scheeven voet, aan onder- en bovenkant glimmend, bijna kaal, blad-
onderzijde lichter van kleur, nerven aan beide zijden uitstekend.
Gemeenschappelijke bladsteel draagt op de aanhechtingsplaats van
de blaadjes der eerste en tweede orde 2 of 3 scherpe, haakvormige
stekels.
Bloemen tot trossen; de schutbladen steken niet boven de bloe-
quot;len uit, rechtopstaand, ten slotte afstaand; gesteeld; bloemsteeltjes
5 tot 7 mm. lang.
Peul plat, ovaal en verspreid-gestekeld; 5 tot 8 cm. lang en 3.5
-ocr page 26-tot 5 cm. breed, kort gesnaveld. Zaden geel of oranje.
De bladeren van het bewerkte object en van het herbarium-
materiaal van Caesalpinia ciliata, (Berg) Urb. zijn
scheef, bijna rond: 1,5—2,5 cm. lang en l,5j—2 cm. breed, stevig,
bijna kaal. aan beide zijden glimmend, van onderen bleeker dan de
bovenzijde. Het blad is zeer ongelijkzijdig. De voet is afgerond, de
top rond. Hoofd- en zijnerven puilen aan beide zijden uit en anasto-
moseeren netvormig. De zijnerven raken den bladrand niet.
Groeiplaatsen '-i) zijn volgens Bol ding h op de W.-lndische
eilanden St. Eustatius, Saba, St. Martin, waar Caesalpinia
ciliata, (Bergh) U r b. een bestanddeel is van de kustvegetatie.
waartoe eveneens behooren Tournefortia gnaphalodes,
R. Br. enTephrosiacineria, Pers. (zie van Berk, diss.
Utrecht 1930). Verder Curasao, waar de plant als Djoekoe een
inlandsch geneesmiddel is.
D u s s 2-') geeft als groeiplaatsen van deze, minder dan andere
C a e s a 1 p i n i a-soorten voorkomende plant, kuststreken en steen-
achtige heuveltjes in de buurt van de zee; ze komt voor in Guade-
loupe, Antigua, St. Barthélémy, Martinique.
Synoniemerfi^) en Volksnamen.
Guilandina ciliata. Berg.
Guilandina bonduc gris ebac h non L i n n.
Guilandina grisebachiana, Kr. et Urb.
Djoekoe (Curagao).
Canique jaune
Trois llets I
Gebruik.
Volgens H u r t a d o-i) zijn de bladeren, aangewend in cata-
piasma of zitbaden, een goed middel tegen haemorrhoiden. Volgens
S i m O n s-ï^) wordt de vrucht, gestampt met olie, voor ditzelfde doel
gebruikt. De Veer Daa 1-quot;) geeft voor Caesalpinia bon-
ducella, Roxb, eveneens onder den naam Djoekoe, dezelfde
therapeutische werking op.
Over het gebruik van C. c i 1 i a t a, (Berg) Urb. wordt in de
litteratuur verder niets gevonden.
Wat de chemische bestanddeelen aangaat, zijn geen gegevens
aangetroffen.
Anatomische bouw van de plant.
Het beschikbare materiaal voor dit onderzoek bestond uit sten-
gels, ranken en bladeren.
De S t e n g e 1. Onderzocht werd een stengel van ca. 7 mm. dia-
meter. Het merg, waar nog aanwezig, beslaat hiervan ca. 5 mm.
Het overige deel wordt ingenomen door bast- en houtgedeelte; het
laatste het grootste.
Over den stengel loopen in lengterichting enkele zeer zwakke rib-
ben. Op dwarse doorsnede gezien, bestaat de epidermis uit veel
pigment houdende, iso-diametrische cellen, met sterk verdikte cuti-
cula. De buitenwand van de cellen is naar buiten gebogen. Enkele
cellen zijn uitgegroeid tot ééncellige, een weinig gebogen haren,
met afgeronden top en wijd lumen, die een lengte hebben van
ca. 93—128 fi.
Op de epidermis volgt het parenchym van den primairen bast,
dat eerst collenchymateus verdikt is, daarna is samengesteld uit
parenchymcellen met dunneren wand. Op de grens van primairen
en secundairen bast wordt een gemengde bastring gevonden. De
bastbundels zijn eenigszins cirkelvormig naar buiten gebogen. De
vezels zijn sterk verhout; de meest naar den omtrek gelegen vezels
hebben sterk verdikte wanden en een nauw lumen; de meer cen-
traal gelegen vezels zijn minder dikwandig, terwijl het lumen wijder
is. De vezels zijn 600 // lang en spits toeloopend, de wanden zijn
rijk aan stippelkanalen. De steencelgroepen zijn samengesteld uit
polygonale, veelal polymorphe steencellen, die nu eens dikwandig
zijn met nauw lumen, dan weer dunwandig met wijd lumen. De
wanden dragen stippels. De doorsnede van de steencellen bedraagt
ca. 35 X 26 /lt; tot ca. 22 X 13 fi. De bastring wordt plaatselijk be-
geleid door een kristalscheede, met enkelvoudige kristallen van
calciumoxalaat.
De secundaire bast bestaat uit parenchymcellen, waarvan vele
een bruinen inhoud hebben. Verspreid liggen in den secundairen
bast enkele kristalsterren. De mergstralen zijn in den secundairen
bast één cel breed. Cambium en zeefgedeelte zijn onduidelijk.
Het hout wordt gevormd door wijdlumig libriform met sterk ver-
dikte wanden waarin weinig stippels worden gevonden. De vaten
zijn wijd, hun wanden voorzien van veel spleethofstippels. De vaten
liggen verspreid, meest solitair, soms in groepjes van 2—4, en
sluiten aan tegen de mergstralen. Deze zijn 1—2 cellen breed en
ca. 20 cellen hoog. De cellen zijn eenigszins radiair gerekt.
Een rank van ca, 1 mm. diameter als vergelijkingsobject genomen,
vertoont hetzelfde beeld; alleen is het collenchymateuse parenchym
onder de epidermis minder uitgebreid.
Het Blad. De bovenepidermis bestaat op dwarse doorsnede uit
eenigszins tangentiaal gerekte, vrij dikwandige cellen, met dui-
delijke cuticula. Tangentiaal gezien, blijken ze polygonaal te zijn en
zwak golvende wanden te hebben. Op de bladschijf zijn enkele, nabij
en op de nerf zijn meerdere cellen tot ééncellige, gebogen haren,
met afgeronden top en wijd lumen uitgegroeid. Enkele haren op de
nerf zijn, door de aanwezigheid van een kleine topcel, tweecellig.
De lengte van de haren variëert van ca. 240—ca. 420 De
epidermiscellen op de nerven hebben een gerekten vorm; die, welke
de basis v^n een haar omgeven, zijn in een roset geplaatst. Huid-
mondjes worden op de bovenepidermis niet aangetroffen.
Het mesophyl wordt samengesteld uit één rij palissadecellen, die
ca. 2/5 van het mesophyl innemen en golvende wanden hebben en
uit sponsparenchym, dat 2—3 lagen hoog is. In het palissadeweefsel
liggen enkele groote, nagenoeg vierkante cellen.
De epidermis aan de bladonderzijde vertoont nagenoeg hetzelfde
beeld als de bovenepidermis wat celvorm en beharing betreft. De
haren zijn korter (200—220 /lt;), de cellen iets kleiner. Talrijke huid-
mondjes worden hier waargenomen; ca. 120 per mm.-, bij de nerf
140 per mm.-. Zij zijn omgeven door 5—6 nevencellen.
De hoofdnerf is aan de bladonderzijde het sterkst uitpuilend. De
vaatbundel is collateraal en omgeven door een onafgebroken bast-
scheede. 'De vezels hiervan zijn sterk verdikt, en evenals bij den ge-
mengden bastring, hebben de meest centraal gelegen vezels een
wijder lumen en dunnere wanden dan de overige. De bastscheede
is op zijn beurt begeleid door kristalvezels,
Tusschen deze scheede en de epidermis ligt collenchymateus ver-
dikt parenchym. De epidermis heeft een sterk verdikte cuticula.
De epidermiscellen van de nerf zijn kleiner dan die van de blad-
schijf; aan de blad-onderzijde is de buitenwand van de epidermis-
cellen sterk naar buiten gebogen.
Fig. 10 dwarse doorsnede van de hoofdnerf ± 120 X vergr.
-ocr page 31- -ocr page 32-BOUCHEA EHRENBERGll CHAM.
Verbenacea e^^).
Het geslacht B o u c h e a O. K u n t z28).
Kruiden of halfheesters. Bladeren tegenoverstaand, getand of in-
gesneden, zeldzamer gaafrandig,
Bloeiwijze: eindstandige, dikwijls verlengde, zeldzamer afgeknotte
aren.
Bloemen: alleenstaand in de oksels van schutblaadjes, zittend of
zeer kortgesteeld, langs de as verspreid, zeldzamer dicht bijeen.
Bracteolae zeer klein of ontbrekend. Kelk: smal, buisvormig, af-
geknot, duidelijk 5-ribbig, ribben in 5 tanden eindigend, of kort 5-
deelig; in den vruchttijd nagenoeg onveranderd. Kroonbuis: cylin-
dervormig, smal, recht of gebogen met zygomorphen zoom; deze is
5-deelig met 5 stompe of gescherpte lobben, die bijna even groot
zijn, of waarvan de achterste korter is.
Meeldraden: 4, tweemachtig, boven het midden van de kroonbuis
of beneden de keel ingeplant; helmdraden kort, helmknoppen ei-
vormig met evenwijdige helmhokjes. Vruchtbeginsel: l-carpellig,
2-hokkig; hokjes 1-eiig, zeldzamer 2-eiig. Stijl: draadvormig, aan
den top naar voren toe in een knotsvormigen stempel eindigend,
van achteren een tand dragend of van een knobbel voorzien.
Eitje aan den voet van het hokje rechtopstaand. Vrucht in den
kelk geheel of nagenoeg geheel ingesloten, is een droge, tweezadige
steenvrucht, in de twee steenen uiteenvallend of gemakkelijk te
scheiden.
Steen: aan de binnenzijde bijna vlak of eenigszins concaaf.
Zaad: lijnvormig zonder albumen.
Het geslacht B o u c h e a omvat een 8-tal soorten in de warmere
streken van Amerika, tropisch- en Zuid-Afrika en in de westelijke
provinciën van Britsch-Indië voorkomend.
In „Die Heil- und Nutzpflanzen Brasiliensquot;, zegt P ec ko 1 t
dat vanaf den aequator tot aan de zuidelijke tropenzone bekend
is onder den naam Gervao defolha grande (= grootbladige
Gervao) Boucheapseudogervao, Cha m., welke als surro-
gaat voor Stachytarphadichotoma, Vahl (bij de India-
nen: aguara ponda = vossenstaart), wordt aanbevolen. De plant is
officineel en ook bij het volk zeer geschat bij leverziekten, icteris,
enz. Officineel zijn Cozumento — en Tizana des obstruente. Sap uit
versche bladeren geperst wordt als laxans gebruikt, omslagen van
gekneusde bladeren bij zwerende wonden, het decoct als wassching.
Het volk gebruikt het decoct van den wortel als emmenagogum; in
groote doseering als abortivum.
Volgens v. W i e s n e r bevinden zich in de familie der
Verbenaceae enkele vezelplanten; zoo ook worden in deze
familie harshoudende was, looistoffen en olie aangetroffen. Saponine
levert het geslacht D u r a n t a. Vooral zijn de Verbenaceae
rijk aan goede houtsoorten; zoo leveren A 1 g i p h i 1 a-soorten het
z.g. ijzerhout, Tectona grandis, L.: teakhout, en G m e 1 i a
arbörea, Roxb, een surrogaat hiervoor.
Bouchea ehrenbergii, Cha m.3i en 32),
Rechtopstaand, vorksgewijs vertakt kruid, met vierkant ge-
groefde takken en tegenoverstaande. 2 cm. of meer, langgesteelde,
elliptische of breed-eivormige, veernervige, 2,5—6,4 cm. lange en
1,5—4 cm. breede bladeren, met grof, maar scherp gezaagden blad-
rand met gaafrandigen, soms scheeven bladvoet; beiderzijds kort
en aangedrukt behaard.
Bloemen in een bladlooze. aanvankelijk gedrongen, later soms tot
30 cm. verlengde aar, zeer kort gesteeld en tegen den bloeistengel
aangedrukt. Bracteolae ontbreken, bracteae lancet-priemvormig,
vliezig, ongeveer dubbel zoo lang als de bloemsteel.
Kelk ruig- of zachtharig, buisvormig, afgeknot, tot 1 cm. lang,
met 5i draadvormige tanden; kroon klein, blauw of paars.
Vrucht, met dikken, een weinig spitsen snavel, buiten den kelk
uitstekend, valt uiteen in 2 deelvruchten.
De bladeren van het in onderzoek genomen materiaal zijn enkel-
voudig en gesteeld. De steel is 1 —1,5 cm. lang. De bladschijf is
dun, licht-groen of geelbruin van kleur, breed eivormig, ca. 3 cm.
lang en 2—2,5 cm. breed. Een enkel grooter blad was aanwezig,
waarvan de lengte ca. 5 cm. bedraagt en de breedte ca. 3,5 cm.
De bladschijf gaat veelal scheef in den bladsteel over. De voet is
gaafrandig, het overige deel grof gezaagd. Het veernervige blad
is beiderzijds weinig en kort behaard. Aan den voet ontspringen
nerven, waarvan de middelste naar den top van het blad door-
-ocr page 34-loopt de beide andere loopen nagenoeg evenwijdig aan de overige
zijnerven, welke onder een hoek van ca. 45° uit de hoofdnerf ont-
springen. De zijnerven puilen, evenals de hoofdnerf. naar be-
neden uit.
Groeiplaatsen zijn volgens D e C a n d o 11 e: Aequinoctaal Ame-
rika Mexico, Guadeloupe, in Venezuela op zonnige, vochtige
plaatsen bij Caracas en la Guayra, Carthagena, Columbia. West-
Indische eilanden, Jamaica en St. Domingo.
U r b a n33) vermeldt, dat de 0.3—0,7 m. hooge plant met blauwe
of purpere bloemen nabij Santiago en bij St. Domingo als ruderaal
plant voorkomt, en tusschen Santiago en Palmaz in graslanden
groeit (220 m.). Verder noemt Urban nog Bahama. Cuba. Ja-
maica. Portorico. St. Thomas. St. Croix. Saba. St. Eustatius, .Anti-
gua, St. Marguerite. Curagao en van Mexico tot Venezuela.
Synoniemen en Volksnamen.
Zapania prismatic a. Lam.
Bouchea prismatic a. O. Ktze (non Verbena prism. L.).
Sjonleena. l^^ragao.
Jeerba Staasia J
Vervine (St. Eustatius. Saba).
Gebruik.
Volgens Simons34) is Jeerba Statia koortsverdrijvend.
Volgens Hurtado^s) zou het afkooksel verkoelend zijn en
BoldinghSG) voegt hieraan toe. dat een aftreksel van de plant
ook wordt gebruikt tegen wormen.
Wat betreft het Phytochemisch Overzicht wordt in de littera-
tuur niets opgegeven over Bouchea ehrenbergii. Cham.
Anatomische bouw van de plant.
Het te onderzoeken materiaal bestaat uit: de geheele plant, met
wortels, stengel, bladeren en uitgebloeide aren. zonder vrucht.
De Wortel, Van een wortel van ca. 9—10 mm. middellijn,
beslaat het bastgedeelte slechts een klein gedeelte, terwijl het overige
door het hout wordt ingenomen. Op dwarse doorsnede gezien,
bestaat de epidermis van den wortel uit groote, vrijwel polygonale
cellen, waarop eenige (ca. 3) lagen kurkcellen volgen. Deze zijn
groot, polygonaal en hebben zwak gegolfde en verhoute wanden.
In het bastparenchym, dat bestaat uit tangentiaal gerekte, dik-
wandige cellen, liggen zwak verhoute steencellen in groepjes van
2—6 of solitair. Deze zijn dikwandig, hebben een wijd lumen en
blijken, tangentiaal gezien, spoelvormig te zijn. De lengte is 50—90
ju, terwijl het' lumen een derde van de geheele doorsnede inneemt.
Meer centraal wordt het bastparenchym collenchymateus en gaat
dan over in een kleincellig collenchym.
De mergstralen verbreeden zich trechtervormig. Cambium en
zeefgedeelte zijn onduidelijk. In den bast wordt veel amylum aan-
getroffen. De laagsgewijs gebouwde korrels zijn ovaal, aan één
zijde afgeplat. De grootte bedraagt ca. 10 X 7 /lt;. De spleetvormige
kernvlek ligt centraal.
Weinig verdikte, sporadisch gestippelde libriformvezels, waarin,
over het algemeen solitair, de houtvaten liggen, vormen het hout-
gedeelte. De vaatwanden zijn verdikt en voorzien van spleethof-
stippels. De breedte van de mergstralen bedraagt soms 2 cellen,
de hoogte ca. 10—II cellen.
Een jonge wortel van ca. 3—4 mm. diameter, als vergelijkings-
object onderzocht, heeft een zeer dunne kurklaag, bestaande uit
1—2 lagen tangentiaal afgeplatte dunwandige kurkcellen, met ver-
houte, zwak golvende wanden.
De kurklaag wordt gevolgd door dunwandig parenchym, dat
overgaat in een kleincelliger, dikwandiger parenchym, waarin dc
zeefvaten zijn gelegen.
De mergstralen verbreeden zich trechtervormig, het zeefgedeelte
en cambium zijn plaatselijk duidelijk.
Het houtgedeclte wordt opgebouwd uit weinig verdikt libriform
en houtparenchym. De houtvaten, waarvan de wanden spleethof-
stippels dragen, staan verspreid. Mergstralen zijn één cel breed
en talrijk.
De Stengel. Van den ca. 7 mm. dikken, vrijwel vierkanten
stengel wordt ca. 3/7 door het merg ingenomen, een groot deel
door het hout, terwijl de bast zeer smal is.
De epidermis bestaat uit tangentiaal gerekte cellen, met verdikten
binnen- en buitenwand, waarover de dunne cuticula. Hier en daar
worden aangetroffen korte en langere, ééncellige vijlharen met
wijd lumen (de lengte ervan is 90—165/i); verder stomata, die
boven het oppervlak van de epidermis uitsteken.
De primaire bast wordt gevormd door een of soms twee rijen
dikwandige cellen, waarop volgt een parenchym, waarvan de tan-
gentiaal gerekte cellen aanvankelijk nog eenigszins dikwandig, later
dunwandig zijn. Op veel plaatsen is dit weefsel in elkaar geschoven,
In den primairen bast hebben sommige cellen een bruinen inhoud.
Op de grens van primairen en secundairen bast liggen pericycli-
sche bastbundels; ze bestaan uit 3—5 verhoute, niet sterk verdikte,
ca. 600 [X lange vezels met een wijd lumen en spits toeloopende
uiteinden. In de wanden zijn weinig stippelkanalen.
Zeelgedeelte en cambium zijn niet zeer duidelijk.
Het weefsel van den secundairen bast is smal, het parenchym
is kleincellig. De cellen zijn veelal dikwandig en bevatten een
bruine stof.
De mergstralen in den secundairen bast, zijn één cel breed.
Het libriformweefsel, dat met het houtparenchym een belangrijk
gedeelte van het hout vormt, bestaat uit weinig verdikte vezels.
De houtvaten liggen hierin verspreid; zij liggen solitair of tot kleine
groepjes vereenigd en hebben spleethofstippels. Ook worden veel
spiraalvaten aangetroffen. De mergstralen zijn één cel breed.
Het merg bestaat uit groote. dunwandige, polygonale cellen.
Ook werd bestudeerd een dunne stengel met een diameter van
3_4 mm. Deze is duidelijker vierkant. De epidermis van dezen
stengel bestaat uit polygonale cellen met verdikten binnen- en bui-
tenwand, en dunne cuticula. Op de epidermis worden vele korte en
langere, eencellige vijlharen aangetroffen, gelijk aan die op den
ouderen stengel, en tevens worden hier enkele klierharen ge-
vonden. Deze bestaan uit een basaalcel. een steelcel en een, door
een verticalen wand in tweeën gedeelden kop. Omtrent de kegel-
haren valt nog op te merken, dat zij soms staan juist boven den
dwarswand van twee epidermiscellen. Ook op dezen jongen stengel
worden phanaerospore stomata gevonden.
De primaire bast is in de periferie collenchymateus verdikt en
wordt daarna parenchymateus en dunwandig. De stengelhoeken
bestaan uit collenchymateus weefsel.
Het bastparenchym gaat over in een weefsel, bestaande uit tan-
gentiaal gerekte cellen, waarvan de buitenste een bruinen inhoud
hebben. Het overige gedeelte van den jongen stengel komt overeen
met het overeenkomstige deel van den ouderen.
H et Blad. Op dwarse doorsnede blijkt het blad bilaciaal van
bouw. De bovenepidermis. met duidelijke cuticula, bestaat uit cellen,
die in grootte zeer uiteenloopen. Soms zijn ze tangentiaal gerekt,
soms niet. Ook de hoogte van de cellen is zeer verschillend. Op
de bovenepidermis worden talrijke haren aangetroffen. Het zijn
ééncellige, zeer spitse kegelharen (lengte 90—180 /x) met cuticu-
laire wratjes, en wijd lumen, die ook hier, evenals op den stengel,
soms staan boven den dwarswand van twee epidermiscellen.
Gevonden werd ook een enkele klierhaar, als op den stengel.
Tangentiaal gezien, blijken de epidermiscellen zeer groot te zijn
met sterk golvende wanden. De haren worden omgeven door 3
cellen. De huidmondjes, die op de bovenepidermis voorkomen (ca.
80—100 p. mm.-) en boven het oppervlak uitsteken, hebben twee
tot drie nevencellen, waarvan de scheidingswanden, wanneer er
twee zijn, loodrecht staan op de spleet. De cuticula vertoont zeer
duidelijke streping.
Van het mesophyl is het meest in 't oogloopend de hoogte van
het palissade-weefsel, dat ruim de helft van het geheele mesophyl
inneemt. Het sponsparenchym is 5—6 lagen hoog, kleincellig en
weinig lacuneus.
De benedenepidermis vertoont vrijwel het zelfde beeld als de
bovenepidermis. Alleen is de gemiddelde lengte van de haren iets
kleiner, n.1. 90—130 fi, het aantal huidmondjes per mm.- is grooter,
n.1. 120 per mm.-'
Zoowel boven- als onderepidermis zijn sterk verslijmd.
De hoofdnerf, die aan de blad-onderzijde uitpuilt, bestaat uit een
collateralen vaatbundel met aan boven- en onderzijde een breede
strook eenigszins verdikt parenchym, dat aan de bladonderzijde het
breedst is. De cellen zijn nagenoeg polygonaal, met kleine driehoe-
kige intercellulaire holten er tusschen.
De buitenste cellaag van het parenchym heeft iets meer verdikte
wanden.
De epidermiscellen zijn vrijwel rond tot ovaal en hebben een
duidelijke cuticula. Aan boven- en onderzijde worden haren aan-
getroffen.
X'-KC.h
-ocr page 39- -ocr page 40-Bouchiaehrenbergii, Cham.
ifquot;-
Fig. 17 dwarse doorsnede van de hoofdnerf ± 30 X vergr.
-ocr page 41-Bouchia ehrenbergii, Cham.
-ocr page 42-ARGEMONE MEXICANA, L.
Papaveracea e.— Papaveroideae —P apavereae
Het geslacht Argemone, L.37 ).
1—2-jarige kruiden met blauwachtig groene bladeren en geel of
wit melksap. Planten met ingesneden bladeren en stekels op de
bladnerven.
Bloemen geel, 2-tallig, soms 3-tallig, meeldraden talrijk.
Vruchtbeginsel met stekels, meest uit meer dan 2 vruchtbladeren
opgebouwd. Doosvrucht langwerpig. Zaden zonder aanhangsel.
Stempel zittend en saamgedrukt tusschen de naar elkaar buigende
stijlen.
Het geslacht omvat 6 soorten, alle in tropisch Amerika inheemsch,
waarvan een, de Argemone mexicana, L, naar N.-Amerika
en de tropen der Oude Wereld is overgebracht.
Argemone mexicana, L.38)
Een rechtopgroeiend kruid, met zeer scherpstekelige, tot 20 cm.
lange veerlobbige of veerdeelige witgevlekte bladeren. De alleen-
staande bloemen, met 2 kelkbladeren en 4 gele kroonbladeren,
hebben een groot aantal meeldraden en een éénhokkig, boven-
standig vruchtbeginsel, met talrijke zaadknoppen. De vrucht is
gestekeld.
In: „Plantes Médicinales du Chiliquot;, van A. Murillo staat de
volgende beschrijving:
Argemone mexicana, L.
Eenjarig kruid, nagenoeg geheel overdekt met kleine* stekels;
alle deelen bevatten een geelachtig, bitter en scherp sap; de bladeren
zijn veernervig, onbehaard, heldergroen maar wit berijpt, ingesne-
den, veerlobbig tot veerdeelig; de lobben of de tanden eindigen in
een stekelpunt; de bloemen zijn wit of geelachtig, bestaan uit een
kelk van 3 losse kelkblaadjes; de kroonbladeren zijn 6 in aantal,
in 2 rijen geordend, verbreed aan den top en zwak genageld aan
den voet. Vrucht een éénhokkige doosvrucht, openend aan den top
met kleppen. Men beschrijft, onder andere namen, soorten, welke
in werkelijkheid slechts variëteiten zijn.
Versehe in het Pharmaceutisch laboratorium te Utrecht ge-
kweekte planten zijn ca. 50 cm. hoog, hebben een gestekelden sten-
gel en naar achter omgebogen, blauwgroene, witgeaderde, zittende
bladeren.
De bladeren zijn halfstengelomvattend, veerdeelig, eirond, aan
den top toegespitst, met grof, maar lang gestekelden bladrand en
nerven; lengte ca. 10 cm. Het blad bevat, evenals de andere deelen
van de plant, geel melksap. De hoofdnerf puilt aan de bladonder-
zijde sterk uit; zijnerven 4 aan beide zijden, weinig uitpuilend, eindi-
gend in de bladslippen, die weer in stekels eindigen.
De gele bloemen zijn eindstandig, hebben 2 kelkbladen met lang
uitgetrokken punt. Kroonbladen (4) zijn aan den top afgerond,
aan den voet breed wigvormig. Meeldraden veel.
Vruchtbeginsel uit ca. 7 met elkaar vergroeide vruchtbladen ge-
vormd, met ca. 7 onvolkomen zaadlijsten, waarboven de verkorte,
breede en straalsgewijze gebouwde stempel. De stralen van den
stempel liggen tegenover de zaadlijsten. De sterk gestekelde, lang-
werpig-ovale doosvrucht is éénhokkig, veelzadig, ca. 2 cm. lang en
opent aan den top met korte kleppen.
Groeiplaatsen zijn volgens Engler^'J) Midden-Amerikaansch
xerophytengebied en tropisch Amerika; zuidelijke Vereenigde
Staten, Mexico, Midden-Amerika, Venezuela, Guyana, Brazilië tot
Uruguay, Antillen. De plant is zeer algemeen in Chili, Indië, Afrika.
Herzog^*^) vermeldt nog als groeiplaatsen Bolivia en Argentinië.
Synoniemen cn Volksnamen.
Papaver spinosum.
Carduus chrysanthus peruvianus.
Figo del Inferno (Sp. en Mex.).
Argemone du Mexique.
Pavot épineuxnbsp;Fr.
Chardon benit des Antilies
Golden thistle of Peru.
Eng.
Mexican Poppy
Yellow thistle
Teufels feige.
Stachelmohn. |
W.-Indische kleplieul (Ned.).
Polber sjimaron (Curagao).
Macay (Suriname).
Lempoeng (Ned. Indië).
Bharband Hind.
Kutila
Biramadandu
Shialkantanbsp;Indië.
Brandha dandi-chettu
Lan-Shu-Ii (China).
Chicalote (Mexico); hieronder wordt doorgaans verstaan A r g e-
mone mexicana, L., maar ook A. ochroleuca, Sweet
(variëteit?).
Door Mar t i n e z wordt in „Plantos utilos de la Republica
Mexicana 1928quot; El chicalote genoemd Argemone ochroleu-
ca, S w e le t. De vraag is of dit verschillende soorten zijn of dat
ochroleuca een variëteit van mexicana is. Volgens den Index Ke-
wensis zouden hier soorten zijn, echter volgens M u r i 11 o zouden
het ook wel variëteiten kunnen wezen.
In Martinez komt een beschrijving van Ochroleuca voor: Een
in geheel Mexico zeer verspreid kruid, dat plaatselijk tot een ware
onkruidplaag aanleiding kan geven. Wordt in vele streken distel
genoemd. '
Penwortel; stengel rechtopstaand, ± 75 cm. hoog, witachtig of
licht roodachtig, bezet met talrijke stekels.
Bladeren enkelvoudig en verspreid, halfstengelomvattend, ge-
deeld, aan den rand en op de schijf van stekels voorzien, vooral
op de nerven der bladonderzijde. Bladschijf grijsachtig groen, ner-
ven geelachtig(?) wit (die tint zou ontstaan door een afwrijfbaar
poeder.?)
Bloemen alleenstaand, herinnerend aan de klaproos, kleur room-
kleurig, kelk, 2—3 leden, afvallend, borstelig behaard en aan den
top in een naald of stekel eindigend. Kroonbladeren, 4 tot 6, teer-
roomkleurig; meeldraden, talrijk, helmknoppen, basifix en gebogen.
Vruchtbeginsel, bovenstandig, ovaal-kegelvormig, stempel, gezeten
en samengedrukt (dus stempelschild); 4—6-hokkig,- in elk hokje
talrijke zaadknoppen aan lijnvormige zaadlijsten.
Vrucht, een gestekelde doosvrucht, welke aan den top met 4
-ocr page 45-kleppen opent, welke 4 draadvormige zuiltjes achterlaten, waarop
het stempelschild rust. Zaden zwartachtig, ongeveer bolvormig, zoo
klein als een mosterdzaadje, met oneffen oppervlak.
Gebruik.
De litteratuur over het gebruik van deze zeer verspreide plant,
is tamelijk uitgebreid. In 1871 geeft F 1 ü c k i g e r ^i) de beschrij-
ving en de geschiedenis van de plant, die in het eind der 16e eeuw
bekend werd, in Nürnberg door Joachim Camerarius werd
gekweekt, en gelijktijdig in den tuin van den hertog van Würtem-
berg in Montbéliard door B a u h i n. De eerste beschrijving stamt
van C 1 u s i u s onder den naam van Papaver spinosum
in 1601 42).
In „The Heraldquot;, een Engelsch kruidboek van 1579, werd Ar-
gemone mexicana opgenomen onder den naam van Car-
duus chrysant hu s, „the Golden thistle of Peruquot;. Als ge-
neeskrachtige plant werd zij aangegeven door Ainslie in „Materia
Medica of Hindostanquot;.
Door inlandsche artsen wordt het melksap gebruikt bij oog-
ziekten, de olie uitwendig bij hoofdpijn, inwendig als purgans.
Op de Fransche eilanden en de Mascarenen wordt het decoct
van den wortel toegepast als haargroeimiddel, wanneer dit door
bepaalde ziekten is uitgevallen.
43) Volgens proeven van Charbonnier zou de olie dezelfde
purgeerende en emeto-cathartische werking bezitten als ricinus- en
crotonolie en die van Croton tigliumhet meest nabijkomen.
Volgens Flückiger is de werking meer met die van ricinus-
olie te vergelijken.
Charbonnier had olie van in Frankrijk gekweekte of Mexi-
caansche planten; de olie, door Flü^ckiger onderzocht, was van
O.-Indische planten afkomstig. Flückiger bétwijfelt echter of
in het verschil in afkomst de reden voor het groote verschil tusschen
de resultaten der proeven kan worden gezocht.
A. M O 11 e r 44), Het decoct van den wortel is goed tegen urine-
vloed, dat van den stengel werkt diuretisch. Het melksap dient
tegen syphilitische huidziekten, ook tegen wratten en kankerachtige
zweren. De olie van het zaad is een sterk afvoermiddel, volgens
sommigen zoo werkzaam als van Croton tiglium. De zaden zijn
braakverwekkend; evenzoo werkt het sap van de plant; de bloemen
narcotisch.
O'S haugnessey beweerde, dat de olie onwerkzaam is.
Volgens Filet eten de Java^nen de bladeren van Limpoeng
op sommige plaatsen als groente en bezigen ze uitwendig tegen ver-
ouderde huidziekten.
In West-Indië geeft men een aftreksel van de bladeren als
zweetdrijvend middel, en op de Philippijnen trekt men ze met Ma-
deirawijn als geneesmiddel tegen vlekken op het hoornvlies en
wratten. Het plantensap kent men wondheelende kracht toe en men
geeft het ook tegen waterzucht en syphilis.
Bisschop G r e V e 1 i n k46). In Suriname is Argemone
mexicana een zeer verspreid onkruid. De negers gebruiken de
olie als lampenolie. Om voor geneeskrachtige doeleinden te worden
gebruikt, moet ze versch zijn, daar de tijd haar werking, schijnt te
verzwakken. Zij heeft een verzachtenden invloed op alle herpetische
uitslag, en het sap wordt als een plaatselijk middel op trage zweren
zeer gewaardeerd. Het gebruik om het sap in de oOgen te druppelen
is gevaarlijk. Het zaad is purgeerend en dienstig bij diarrhee en
dysenterie. Twee drachma ervan fijngemaakt, getrokken op i/^ pint
heet water tot het koud is, door een doek gezegen en raet een weinig
suiker verzoet, geeft volgens G r a i n g e r een veilig braakmiddel
voor den volwassen menschen. D e s c o u r t i 1 s, die de plant
rangschikt onder de narcotische, krampstillende, schrijft aan de
bloemen pijnstillende, slijmoplossende en slaapverwekkende eigen-
schappen toe, welke heilzame werking uitoefenen bij keelontsteking,
borstaandoening en pleuritis. De gekneusde bladeren zijn uitwendig
nuttig bij oogziekten.
Het geelachtige sap uit de versche plant, hetwelk, aan de lucht
blootgesteld, tot een, op guttegom gelijkende massa droogt, wordt
in W.-Indië voor een voortreffelijk wondheelend middel gehouden.
Er wordt door M u r i 11 o op gewezen, dat men ook op Java zich
van het sap zou bedienen. In Chili wordt het sap, met water ge-
mengd, tegen koorts gegeven aan de huisdieren; de boeren ge-
gebruiken de zaden als laxans,
Dragendorff^T) Het gele melksap als narcoticum en pur-
gans, uitwendig bij huidziekten, bubonen, syphilis, wratten en
zweren. Kruid en bloemen als diaphoreticum en expectorans. Het
zaad (in Indië Damri, Datturi of Pella Dhotra) tegen cholera, koliek
en als purgans, «
De Veer Daal ^S). Bladeren, gebruikt bij tusschenpoozende
koorts, ook bij hoest en asthma.
S i m O n snbsp;geeft ditzelfde.
Hurtado^quot;). Uit de rijpe, gerooste, gepulveriseerde zaden
laat zich een drank bereiden, die uitstekend is tegen chronisch asth-
ma. Het sap en de zaden bevatten opium en moeten daarom niet
aan kinderen worden gegeven. Het sap, geklaard en dagelijks als
oogwassching gebruikt, vermindert de ondoorzichtigheid van de
cornea, en vertraagt het verlies van het gezicht, tengevolge van de
grauwe staar.
CharbonnierSi) meende, evenals Lépine^s), dat de olie
toekomst zou hebben als lampolie, voor zeepfabricage en misschien
bij het bereiden van vernissen.
Phytochemisch overzicht.
Lépine^^) kreeg door persing 18% vette olie, die tot 8quot;
vloeibaar was en een wrangen smaak had. De kleur was oranje-geel
Analyse der zaden volgens Charbonnier (naar Marti-
nez: ,,Plantos utilos de la Republica Mexicanaquot;)
Vette olie 36.20%
Minerale stof 5.60%
Suikernbsp;4.38%
Slijmnbsp;2.54%
■• Eiwitnbsp;17.70%
Zetmeelnbsp;17.72%
Celstofnbsp;6.52%
De olie is geelachtig, geur walgelijk, smaak eenigszins scherp;
s.g. 21° 0,902, joodadditie getal 131. Verzeepingsgetal 175,9. Als
bestanddeel wordt o.a. het recinolzuur genoemd.
F I ü c k i g e r legt den nadruk op afwezigheid van amylum, hij
vindt de olie langzaam en onvolkomen drogend, bij —6° nog
vloeibaar.
Het soortelijk gewicht is bij 16,5° 0,919.
O'S haugnessey isoleerde uit het melksap een kristallisee-
rende stof, die noch scherpe, noch narcotische eigenschappen bezat,
en welke hij „argemoninequot; noemde (Bengal dispersatory and phar-
macopoeia Calcutta 1841). Ook Peckolt54) isoleerde een door
hem „argemoninequot; genoemde stof met bitteren smaak, die echter
geen morphine reactie gaf.
Schlotterbeckweerlegde eveneens de aanwezigheid van
morphine: hij toonde aan protopine en ook berberine; en conclu-
deert, dat het argemonine van Peckolt waarschijnhjk identiek is met
protopine.
Bloemendal 56) onderzocht de zaadmonsters uit het kolo-
niaal museum te Haarlem. Het oliegehal'-e wisselt tusschen 35 en
38,4%. Evenals van papaverolie gaat de kleur van argemone-ohe
bij verwarmen en lang bewaren over in oranjebruin. De olie is
drogend, vlugger zelfs dan lijnolie en kleurt rood met sterk sal-
peterzuur.
Bloemendal isoleerde een stof met alkaloïde-reacties, die
echter niet identiek waren met die voor morphine. Het alkaloïde
komt voor in het melksap en in geringe hoeveelheden in de zaden.
L e p r i n c e 57) heeft het onderzoek van de Argemone
mexicana, L. op de aanwezigheid van morphine nog eens ter
hand genomen. Hij deed dit naar aanleiding van een publicatie
van Duliëre (Bulletin de 1'Académie royale de Médecine de
Bruxelles novembre 1908), waarin deze uiteenzet, dat hij morphine
heeft gevonden in een, in Duitschland gemaakt en in België ver-
kocht spéciahté „antimorphinequot;, dat volgens een prospectus zijn
eigenschappen zou danken aan het alkaloïde van Argemone
mexicana, L., maar volgens den samensteller geen morphine
bevat.
L e p r i n c e deed twee series onderzoekingen, één met een partij
gedroogd kruid uit Mexico, de ander met in Frankrijk gezaaide en
geoogste planten. De resultaten waren gelijk, in geen van beide kon
hij een alkaloïde aantoonen. met de eigenschappen van morphine.
Fröhlich 58) maakte van de olie een vrij harde natronzeep.
Hij noemt als bestanddeelen vluchtige vetzuren, n.1. boter- en vale-
riaanzuur en tevens benzoëzuur.
Naar nieuwe onderzoekingen geeft W e h m e r 59) op 29.4%
vette olie, met 93% vetzuren. 13,9% verzadigde, 86,1% onverza-
digde, linolzuur 48%, oliezuur 21.8%, palmitinezuur 7,95%, stea-
rinezuur 5i,95%, palmito-oleine 5,87%, ricinol- 9,84% en linoleen-
zuur 0,58%. Volgens anderen nog 8,H% laurinezuur. Zaad: 7,7%
water, 56,5% olie, waarvan 1,14% onverzeepbaar. Olie uit de va-
riëteit s p e c i O s a bevat weinig alkaloïde.
De bewering van Charbonnier. dat Argemone mexicana, L.
morphine zou -bevatten, blijkt dus wel niet juist te zijn.
lt;
Anatomische bouw van de plant.
Het materiaal bestond uit stengels, bladeren en vruchten, terwijl
-ocr page 49-door gebruik van versch materiaal het onderzoek kon worden aan-
gevuld met de anatomie van den wortel.
DeWortel. De anatomische bouw van den wortel is eenvou-
dig. Van een ca. 5 mm. dikken wortel, beslaat de bast ca. het
houtgedeelte ca.
Op dwarse doorsnede wordt eerst een smal oppervlakkig pen-
derm van 3—5 cellen breed, waargenomen. De kurkcellen zijn
eenigszins tangentiaal gerekt, dunwandig en bruin. Het bastparen-
chym is samengesteld uit groote, tangentiaal gerekte, polygonale
cellen, waartusschen cellen met bruinen inhoud liggen. Deze blijken,
tangentiaal gezien, melksapvaten te zijn.
Mergstralen, 3—4 cel breed, verbreeden zich allengs trechter-
vormig. Nabij het 3—4 cel breede cambium liggen de zeefvaten.
Het hout bestaat uit weinig verdikte, korte libriformvezels met
gestippelde wanden, waarin verspreid de wijde houtvaten liggen,
waarvan de wanden zeer sterk gestippeld en waarbij de dwars-
wanden nog duidelijk zichtbaar zijn. De mergstralen zijn 3—4
cellen, welke radiair gerekt en duidelijk gestippeld zijn, breed. Cen-
traal ligt het 7—8-stralige, primaire xyleem.
DeStengel. Onderzocht werd een stengel van ca. 5 mm. dia-
meter. Hiervan beslaat het bastgedeelte ca. 3/10, het hout 1/5, het
merg 1/2. De met duidelijke cuticula voorziene epidermis, bestaat
uit min of meer rechthoekige, eenigszins tangentiaal gerekte cellen,
met eenigermate verdikten binnenwand, en golvende dwarswanden.
Op de epidermis volgt het parenchym, aanvankelijk klein-, later
grootcelhg. Perifeer is het parenchym opgebouwd uit een ca. 2
cellen hooge strook dunwandig parenchym, waarin chlorophyl; dit
weefsel zet zich voort in parenchym bestaande uit grootere, eenigs-
zins tangentiaal. gerekte, polygonale cellen. De wanden zijn hier
verdikt, tusschen de cellen liggen kleine, driehoekige intercellulaire
holten. Het parenchym schijnt te eindigen'in een laag cellen, welke
zich als het ware uit het mergstraalparenchym vormt, duidelijk zich
afteekent, iets grootcelliger is en grove stippels draagt. Vlak onder
deze cellaag worden op regelmatige afstanden aangetroffen, groote,
halve maanvormige bastbundels met wijde vezels, waarvan de wan-
den verhout zijn en niet veel stippelkanalen hebben. Het aantal
vezels van de bundels bedraagt tot ca. 190. De lengte van de
vezels is ca. 1100—1900 ju. Elke bastbundel ligt tusschen twee
primaire mergstralen. Dicht onder de bastbundels liggen de melk-
sapvaten. Het zeefgedeelte is duidelijk, het cambium niet waar te
nemen.
Het libriform, dat in hoofdzaak het weinig ontwikkelde hout
vormt, bestaat uit dunwandige, weinig gestippelde vezels. De talrijke
vaten hebben een wijd lumen, en sterk gestippelde wanden. De
dwarswanden zijn duidelijk. De vaten liggen óf in groepen óf
solitair. In de nabijheid van het merg liggen voornamelijk spiraal-
vaten. De mergstralen zijn 3—4 cellen breed. Het merg wordt
gevormd door afgerond polygonale cellen, waartusschen intercellu-
laire ruimten. Op lengtesnede blijken de cellen van het merg sterk
volgens de lengte-as gerekt.
Bij een ouderen stengel van ca. 8—9 mm. diameter is het hout-
gedeelte meer ontwikkeld en beslaat ca. 3/5 van de geheele door-
snede, de bast en het merg ieder ca. 1/5. Verder komt de bouw
overeen inet dien van den dunneren stengel, doch is de afstand
tusschen de bastbundels kleiner.
Het Blad. De bouw van het blad is bilateraal. Op dwarse
doorsnede bestaat de bovenepidetmis uit polygonale, soms tangen-
tiaal gerekte cellen, met duidelijke cuticula. De epidermiscellen
hebben een gebogen buiten- en binnenwand, die verdikt zijn, terwijl
de dwarswanden sterk golvend tot geplooid zijn. Tangentiaal gezien,
zijn de epidermiscellen groot, rechtwandig en polygonaal. Verspreid
er tusschen (ca. 80 per mm.2) liggen de zeer kleine stomata met
soms 5 of 6 nevencellen.
Het palissadeweefsel bestaat uit minstens twee celrijen, waarvan
de cellen onderling in grootte verschillen. De cellen van het spons-
parenchym hebben golvende wanden. Op de grens van spons- en
palissadeweefsel liggen, voornamelijk bij de nerven, de melksap-
vaten.
De onderepidermis geeft vrijwel hetzelfde beeld als de boven-
epidermis, alleen zijn de celwanden tangentiaal iets meer gebogen
en de stomata talrijker (ca, 120 per mm.2). Het aantal nevencellen
bedraagt 5—6, meest 5.
'De hoofdn-erf puilfzeer sterk naar beneden uit. Zij is samenge-
steld uit 5 collaterale vaatbundels, die boogsgewijze, evenwijdig
aan de uitpuiling liggen. Soms loopt nog een vaatbundel aan beide
zijden aan de grens van bladschijf en hoofdnerf. Bij en onder iederen
vaatbundel ligt een scheede van zwak verdikte, niet verhoute
vezels tegen het zeefgedeelte en bovendien ligt een dergelijke
scheede aan de bladbovenzijde als het ware 3 vaatbundels om-
vattend. Verder wordt de nerf gevormd door grootcellig parenchym
met dunne wanden, dat onder de epidermis aan boven- en onder-
zijde in collenchym overgaat. Een epidermis met duidelijke
cuticula en sterk golvende dwarswanden sluit de hoofdnerf af.
Melksapvaten liggen in de nerf aan de bladonderzijde, dus nabij
het phloeem, tegen de vaatbundels.
De Vruchtwand. Op dwarse doorsnede bestaat de buiten-
epidermis van den vruchtwand uit tangentiaal gerekte of wel na-
genoeg vierkante cellen met duidelijke cuticula, verdikten binnen- en
buitenwand en geplooide dwarswanden. Het hierop volgende pa-
renchym heeft eveneens min of meer tangentiaal gerekte cellen
met zwak golvende wanden. Dit weefsel gaat over in één dat uit
grootere cellen bestaat en waarin de vaatbundels verloopen. De
vaatbundels worden begeleid door een uit zwak verhoute, wijdlumige
vezels samengestelde scheede, die naar de buitenkant van den
vruchtwand ligt, Tusschen vaatbundel en vaatbundelscheede liggen
de melksapvaten. Het hierop volgende kleincellige parenchym sluit
aan de binnenepidermis. Hiervan zijn de cellen wederom tangentiaal
gerekt, en hebben golvende dwarswanden.
De zaadlijsten bestaan uit een collaterale vaatbundel, waarbij
evenals dat bij de andere vaatbundels het geval is, de melksapvaten
gelegen zijn tusschen den vaatbundel en een scheede. De vezels
dezer scheede zijn verhout. Deze scheede heeft ongeveer de vorm
van een driehoek, waarvan de ca. 20 vezels breede basis tegen de
vaatbundel ligt, terwijl de top reikt tot de buitenepidermis van den
vruchtwand. De hoogte van den bundel is ca, 15 vezels. Overigens
bestaat de zaadlijst uit een ca, 8 cel breed parenchym. De cellen
zijn dikwandig, afgerond polygonaal, en worden in de nabijheid
van de binnenepidermis steeds kleiner. De wanden zijn golvend.
Tusschen de cellen worden kleine intercellulaire ruimten aange-
troffen. De epidermiscellen van den binnenepidermis zijn polygo-
naal, met duidelijke cuticula en gebogen wanden.
Het Zaad. De anatomie van het zaad werd bestudeerd door
F 1 ü c k i g e r en door Bloemendal
F 1 ü c k i g e r: De zaadhuid bestaat uit bijna geheel verdikte
-ocr page 52-cellen met verweerde wanden, waarvan de omtrekken, tenminste
in het rijpe zaad, niet nauwkeurig zijn te volgen. Daarboven bevindt
zich een cuticula. Onder de huid ligt een ééncellige laag van vrijwel
cubische of iets gewelfde cellen. Het eiwit zelf is uit kogelvormige
of polyedrische cellen opgebouwd. Het embryo toont een dichter,
teerder weefsel uit minder afgeronde cellen. Het weefsel van het
eiwit en van het embryo bevatten in hoofdzaak oliedruppels en
kleine 3—7 micro mm. groote, vrijwel ronde korreltjes, die door
jodium geel worden gekleurd en in het gepolariseerde licht niet op
zetmeel lijken.
F 1 ü c k i g e r houdt deze korreltjes voor proteïnestoffen.
Bloemendal: Microscopisch wijkt de bouw van de zaden,
die macroscopisch hetzelfde beeld vertoonen als maanzaad, hier-
van eenigszins af. doordat de laag sterk verdikte cellen, aan de
oppervlakte is gelegen.
Argemone mexicana, L.
-ocr page 54- -ocr page 55-Fig. 24 dwarse doorsnede van de hoofdnerf ± 35 X vergr.
-ocr page 56-frS'
-ocr page 57-CROTON OVALIFOLIUS, VAHL.
Euphorbiaceae — Platilobeae -
Crotonoideae — C r o t o n e a e^^).
Het geslacht C r o t o n, L «3).
Boomen, heesters, zeldzamer kruiden van zeer uiteenloopend
habitus. Beharing van schubben of sterharen is dikwijls roestkleurig
of grijsachtig viltig, of ook metaalachtig glanzend. Bladeren ver-
spreid, of, zeldzamer, tegenoverstaand, of onder de bloeiwijze bijna
kransstandig, enkelvoudig getand, zeldzamer 3—5-lobbig, veer-
nervig, of, aan den voet 3-«= nervig. 2 klieren aan den top van den
bladsteel of aan den voet van de bladschijf ontbreken zelden.
Bloemen, 1-slachtig, 1-huizig, soms 2-huizig. tot aarvormige of
pluimvormige, eindstandige, of zeldzamer, okselstandige bloeiwijzen,
vereenigd; de mannelijke boven, de vrouwelijke onder aan de inflo-
rescentie; soms beide sexen gemengd.
Mannelijke bloemen: kelk, meest 5-deelig, zeldzamer 4—6-lobbig.
Praefloratie valvaat of imbricaat. Kroonbladeren even lang of kor-
ter dan de kelkbladen, zeldzamer ontbrekend.
Discus: bestaande uit tegenover de kelkbladen gelegen klieren.
Meeldraden 5 of veel, meest 10—16, in den knop naar binnen
omgebogen, niet vergroeid.
Helmknoppen: gedurende den bloei rechtopstaand, met introrse,
in de lengte openspringende, evenwijdige hokjes.
Een rudimentaire stamper ontbreekt steeds.
Mannelijke bloemen: dikwijls bundelsgewijs, gesteeld of bijna zit-
tend in de oksels der bracteae.
Vrouwelijke bloemen: zittend, alleenstaand, of zeldzamer, één
nevens twee of meer mannelijke bloemen, schutblaadjes klein; kelk-
segmenten dikwijls ongelijk; de geheele kelk echter na den bloei
soms vergroot en verwijd. Kroonbladeren gewoonlijk klein, soms
afwezig. Discus ringvormig of uit klieren bestaand, onder het
vruchtbeginsel. Ovarium 3-hokkig, zeldzamer 2- of 4-hokkig, stijl
enkelvoudig, of 2-spletig of vertakt.
Vrucht een in 2 cocci splijtende doosvrucht.
-ocr page 58-Zaden effen en hard met kleinen carunculus.
Het geslacht Croton omvat ca. 500 soorten, over de warmere
streken van de geheele wereld verspreid, voornamelijk in Amerika
en Australië, weinig in meer noordelijke streken. In Europa en
extra-tropisch Azië komen geen C r o t o n-soorten voor.
Bekend is het geslacht Croton om het leveren van stoffen
van velerlei aard. Zoo is de roode kleurstof uit de bladeren van
C r O t o n t i n c t o r i u m, L. in het Middellandsche zeegebied, be-
nevens in O.-Indië en N.-Afrika, bekend als „tournesolquot;. Eveneens
is kleurstof aanwezig in Croton d r a c o, S c h 1 e c h t., die het
Mexicaansche- en in Crotongossypifoliu m. H.B.K., welke
het Venezuelaansche drakenbloed levert. In Centraal- en Zuid-
Amerika worden drie kinoleverende C r o t o n-soorten gevonden,
te weten: Cr. erythraeum. Mart., Cr. hibiscifolium.
H. B. K. en C r. p O 1 i c a r p i u m, B e n t h., terwijl door H o o k e r
nog een kino. afkomstig van Cr. tiglium, L. beschreven is.
Als looistof leverende soorten is Cr. m o 1 u c c a n u m, W i 11 d.
(= Aleuritus triloba. Forst) in Indië en in Réunion gezocht. De
uit Voor- en Achter-Indië komende schilderslak „Lac-Dyequot;, is een
product, dat ontstaat tengevolge van den steek en het vegeteeren
van vrouwelijke lakschildluizen op de jonge twijgen van Cr. a r o-
maticus, L. (= Aleuritus laccifera Willd.) terwijl bovendien
hars wordt geleverd door C r. 1 a c c i f e r u m, L.
Zeer bekend zijn C r. n i v e u s, J a c q., waarvan door H a u c h,
uit de schors, de z.g. „copalbastquot;, de bitterstof „copalchinequot; werd
geïsoleerd en waarvan de anatomie door Slis werd bestudeerd;
verder Cr. e 1 u t e r i a, (L.) B e n n; de stamplant van de cortex
cascarillae, die de bitterstof cascarilline bevat. Nog is te vermel-
den, dat het groene Sandelhout uit Zanzibar, afkomstig is van een
C r o t O nsoort. Dit hout. dat veel in Indië wordt ingevoerd, wordt
gebruikt bij lijkverbranding.
Peckolt65) noemt een twintigtal Cr o t o nsoorteri, wélke in de
verschillende staten van Brazilië als geneesmiddel gebruikt worden.
Als antirheumaticum en antisyphiliticum geldt het infuus van de naar
kruidnagelen riekende bladeren van Cr. c a r y o p h y 11 u s, B t h.,
waarvan het steenharde hout als „Quehra facasquot; = messen breker,
bekend is. Eveneens worden bij rheumatiek in baden aangewend
de bladeren van Cr. m i c a n s var. argyroglosum, Müll.
A r g. Als antisyphiliticum worden behalve Cr. caryophyllus
genoemd C r. c a t i n g a n u s, M ü 11. A r g., waarvan de wortelbast
gebruikt wordt; verder bij secundaire syphilis het decoct van den
wortelbast van Cr. campestris var. genuinus, Müll.
A r g., welke plant bekend is als „azongue des pobresquot; = kwikzilver
der armen. Uitwendig wordt dit decoct aangewend bij syphilitische
zweren, tevens als heete omslagen en in baden bij orchitis gonorrho-
ica; het wortelpoeder dient als febrigum n.1. 0.5 gram alle twee uren;
groote doses verwekken braken. Hoog geschat is volgens Peckolt
deze C r O t O n-soort als diaphoreticum en diureticum bij menstrua-
tiestoring en blaascatharr. In de staat Minas wordt als C r. c a ra-
pes t r i s gebruikt, C r. v e 1 a m e, Müll. Arg., doch alleen wan-
neer de campestris niet te krijgen is. Veel in gebruik is ook C r.
antisyphiliticum. Mart. Deze plant, bekend onder den
naam „Velame dicheroquot; = riekende velame of Curaleiro = stal-
velame, wordt volgens Peckolt door M a r t i u s zeer geroemd;
het infuus van de bladeren prikkelt de zenuwen, een kataplasma van
versehe, gekneusde bladeren op bubonen of klierzwellingen werkt
snel. Steppenbewoners gebruiken de aromatische bladeren van dc
naar kamfer riekende plant voor het bereiden van een zweet- en
urinedrijvende drank en wenden de bladeren in tinctuurvorm of wel
gekauwd aan op slangenbeet. De wortel werkt als die van C r.
antisyphiliticum.
Als diuretisch werkend noteert Peckolt de bladeren van C r.
1 O b a t u s var, m a n i h o t, Müll. Arg., waarvan een geconcen-
treerd infuus tevens aanwending vindt in heete baden bij orchitis.
Als wondheelend middel vooral bij last- en rijdieren, waar de
verwondingen door druk ontstonden, noemt Peckolt het decoct
van den wortelbast van C r. v u 1 n e r a r i u s, B a i 11., Cr. c a j u-
cara, Benth., Cr. organensis. Bail 1., Cr. palanostig-
ma, Klotszch, waarvan de duurzame, sterke bast als bindmiddel
dienst doet, en Cr. a 1 a g o e n s i s, Müll. Arg.
Oherijke zaden, welke als afvoermiddel in gebruik zijn, hebben
Cr. urucuruna, Baill. var. genuinus, Müll. Arg. en
Cr. alagoensis, Müll. Arg. terwijl als obstipeerend middel
genoemd wordt het decoct van den cascarille-achtig riekenden bast
van Cr. adipatus, Kunth.
Van Cr. compressus. Lam. dienen de bladeren als sto-
machicum en antipasmodicum, tevens voor aromatische baden; de
wortel als afvoermiddel.
Als „Pao de Sanguequot; = bloedboom, is bekend Cr. e c h i n o-
-ocr page 60-carpus, Müll. Arg. Deze levert in de tropische, koude maanden
(Juni tot einde Augustus), wanneer de boom bladloos is, en vooral
vlak voor het verschijnen van de nieuwe bladeren, door insnijden
Van de schors een bloedrood sap, dat door het volk „sangue de
dragoquot; wordt genoemd, doch chemisch van het officieele draken-
bloed verschilt en meer een kinoachtige stof is. Rood sap wordt
eveneens geleverd door: Cr. floribundus. Spreng., Cr. ma-
er o b o t h r y s, Baill., Cr. piptocalyx, Müll. Arg., Cr.
g r a c i 1 i p e s, Baill., var. g e n u i n u s, Müll. Arg., C r. m i-
grans, Casaretto en Cr. urucuruna, Baill. var.: g e-
n u i n u s, Müll. Arg.
Croton ovalifolius, Vahl66).
Laag heestertje met ovale bladen, die drie tot viermaal zoo lang
zijn als breed en meestal 1—2,5 cm. lang, met afloopenden voet en
afgeronden, dikwijls eenigszins ingeschulpten top. 3 nerven ontsprin-
gen uit den voet, waarvan de hoofdnerf doorloopt tot aan den top
van het blad, dat door wijduitstaande, groote, stervormige dek-
haren behaard is.
De bloemen staan in een dichten tros van 6 of meer vrouwelijke
bloemen, waarboven 8 of meer mannelijke zijn geplaatst.
De kelk der vrouwelijke bloemen, die boven het sterk behaarde
vruchtbeginsel uitsteekt, draagt klierharen.
De „F 1 O r a o f J a m a i c aquot; IV 2. p. 280 vermeldt nog, dat de
klieren aan den bladvoet ontbreken, hetgeen ook aan ons materiaal
werd opgemerkt. De bladsteel is 1—1,5 cm. lang, de steunblaadjes
zijn lancetvormig.
Bloemen in trossen van 2—3 cm. lang. Bracteae lijn-lancetvormig,
getand.
Mannelijke bloem: kelk 2—3 mm. lang, segmenten langwerpig,
ei-vormig; bloembladen 2 mm. lang, lancetvormig, behaard.
Meeldraden 10, met aan de basis behaarde helmdraden.
Vrouwelijke bloem; kelk 4 mm. lang, in den vruchttijd tot 5 mm.
vergrootend. Segmenten: lijn-lancetvormig. Stijl 4—6-deelig.
De doosvrucht is 4—5 mm. lang, bolvormig en door den kelk
overgroeid. De zaden zijn bruin, 3 mm. lang, 3-zijdig met bolle
rugzijde.nbsp;^
De bladeren van het onderzochte materiaal zijn over het alge-
meen ovaal, 1—2 cm. lang en 3—4 maal zoo lang als breed. De
top is rond, somtijds geschulpt, de voet toegespitst. Aan den voet
ontspringen 3 nerven, waarvan de hoofdnerf den top bereikt. De
bladsteel is 3 mm.—1 cm. lang. sterk met sterharen behaard. Geen
kliertjes zijn er aan den bladvoet.
Als groeiplaatsen noemt B o 1 d i n g h: Cura?ao, Aruba en Bo-
naire, terwijl De Candolle^^) nog opgeeft: St. Thomas, St.
Croix, Guadaloupe, Venezuela.
Volksnamen zijn:
Jeerba di Seroe = kruid van den berg
Jeerba Tsjoebatoe
Cura?ao.
Gebruik.
In aanteekeningen van Goudswaard werd gevonden, dat
het aftreksel van de plant tegen verkoudheid wordt aangewend;
volgens Simons''S) wordt het gebruikt tegen borst- en buik-
aandoening.
Wat betreft de chemische bestanddeelen van Cr. ovalifolius,
Vahl, werd in de litteratuur niets opgegeven.
Anatomische bouw van de plant.
Het materiaal voor dit onderzoek bestond uit: wortel, stengel en
bladeren.
De Wortel. Een wortel van ca. 3 mm. diameter werd voor
dit onderzoek gebruikt. Op dwarse doorsnede wordt een breed
phelloom waargenomen. De kurkzeWen zijn peripheer samengedrukt
en bruinachtig; daarna vormen ze een ca. 11—21 cel hoog kurk-
weefsel met dunne, zwak verhoute wanden. Het bastparenchym zou
in drie zones verdeeld kunnen worden. Na het kurk volgt eerst
grootcelhg en dunwandig parenchym. Daarna een weefsel, dat uit
kleinere cellen bestaat, welke eenigszins verdikt zijn. In deze laag
worden solitair liggende of tot groepjes vereenigde bastvezels ge-
vonden. Deze zijn zwak verhout en dikwandig. Ze hebben een
nauw spleetvormig lumen en een duidelijken, laagsgewijzen bouw.
Verder worden als idioblasten gevonden: secreetcellen met gelen
inhoud, die bij tangentiale doorsnede een, in de richting van de as,
gestrekten vorm blijken te hebben en veelal onder elkaar zijn ge-
legen; bovendien kristalcellen, elk met een ster van calciumoxaiaat.
Hierop volgt als derde laag de zóne, waarin de zeefvaten liggen.
De celbouw is hier kleiner en ook regelmatiger. Hier liggen kristal-
hokjesvezels. Mergstralen zijn niet te zien. Het zeefgedeelte is
plaatselijk duidelijk, evenals het cambium.
Het hout is opgebouwd uit niet sterk verdikte libriformvezels.
Deze hebben een wijd lumen en sterk gestippelde wanden. Ver-
spreid hierin liggen de talrijke houtvaten, die op hunne wanden
spleethofstippels dragen.
De mergstralen zijn 1 cel breed en slechts weinige cellen hoog.
De cellen zijn hoog en tevens radiair-gerekt. In den geheelen bast
wordt veel kleinkorrelig amylum aangetroffen, weinig in de merg-
stralen. De korrels zijn nagenoeg rond, met centrale, spleetvormige
kernvlek. Hun middellijn is ca. 8—10
Bij een ouderen wortel wordt een veel breeder, doch minder
regelmatig kurkweefsel aangetroffen. In den bast liggen kleine
groepjes bastvezels verspreid en het parenchym heeft dikkere cel-
wanden. Vooral is dit het geval bij het gedeelte, waarin de zeef-
vaten liggen. Het zeefgedeelte is. evenals het cambium, zeer on-
duidelijk. Het aantal kristalidioblasten, dat wordt aangetroffen, is
veel grooter.
De Stengel. Onderzocht werd een stengel van ca. 3—4 mm.
diameter. Hiervan wordt door'het kurk ± 1/7, door den bast ±
\I7, door het merg ± 2/7 en door het hout it 3/7 ingenomen.
Op dwarse doorsnede wordt een epidermis met duidelijke cuticula
gezien. De epidermiscellen zijn vrijwel vierkant; op den stengel
komen sterharen voor, zooals bij „het bladquot; beschreven worden.
Het hierop volgende subepidermale kurkweefsel is tot ca. 16
cellagen breed. De nagenoeg vierkante cellen hebben golvende,
zwak verhoute wanden.
De primaire bast bestaat, op dwarse doorsnede, uit eenigszins
tangentiaal gerekte parenchymcellen met verdikte wanden.
Zeer verspreid worden kristalidioblasten met een ster van cal-
cium-oxalaat gevonden.
Ongeveer op de grens van primairen en secundairen bast komen,
in een geopenden ring, pericyklische bastvezels voor, meest tot
kleine bastbundels vereenigd, soms alleenstaand. De bastbundeltjes
zijn uit ca. 12—17, soms ook uit ca. 5 vezels samengesteld.
De laagsgewijze gebouwde vezels zijn zwak verhout en zwak ge-
-ocr page 63-stippeld. Zij hebben sterk verdikte wanden en een nauw spleet-
vormig lumen. De lengte bedraagt ca. 600 fx.
De secundaire bast bestaat uit kleincellig, eveneens dikwandig
parenchym. De mergstralen zijn waarneembaar, cambium en zeel-
vaten, zijn plaatselijk nog te vinden. In het parenchym van den se-
cundairen bast worden veel kristalidioblasten met sterren van cal-
ciumoxalaat, welke op overlangsche doorsnede duidelijke reeksen
vormen, aangetroffen.
Verder worden aangetroffen melksapvaten met geelbruinen in-
houd. Ze liggen voornamelijk in de nabijheid van den pericykel.
In den geheelen bast wordt kleincellig rond amylum gevonden
met centrale spleetvormige kernvlek. De middellijn van de korrel
is ca. 8—10 fx. De grootste hoeveelheid amylum bevindt zich in
de cellagen boven en onder den pericykel.
Het hout is samengesteld uit niet sterk verdikte libriformvezels,
met wijd lumen en talrijke stippels in de wanden en uit houtparen-
chym. Hierin verspreid liggen, meest solitair, de houtvaten. Deze
hebben in hun wanden veel spleethofstippels of zijn spiraalvaten
en raken veelal de mergstralen. Deze zijn een cel breed en ca. 7
cellen hoog. De cellen zijn radiair gerekt. Aan de binnenzijde van
de houtzóne liggen tegen het hout eveneens zeefvaten. Dit inter-
xylair phloëem is een kenmerk voor de Crotoneë n
De cellen, die het merg vormen, zijn op dwarse doorsnede vrij-
wel rond, op tangentiale doorsnede rechthoekig met kleine inter-
cellulaire ruimten.
In het merg verspreid liggen kristalidioblasten met een ster
calciumoxalaat en secreetcellen met een gele, harsachtige stof
gevuld.
Behalve in deze secreetcellen, is verder het geheele merg met
amylum gevuld.
Ook in de mergstralen komt amylum voor, doch in veel kleinere
hoeveelheid.
Het Blad. Het blad is bifaciaal gebouwd. Op dwarse door-
snede bestaat de bovenepidermis uit eenigszins tangentiaal ge-
strekte, maar ook uit isodiametrische cellen met verdikten wand en
cuticula.
In de epidermis liggen groote, ronde secreetcellen, die diep in
het palissadeparenchym inzakken. Dit is een typisch kenmerk voor
verreweg de meeste C r o t o n-soorten (Solereder: Systematische
Anatomie der Dikotyledonen).
De bovenepidermis blijkt, tangentiaal gezien, te zijn samen-
gesteld uit cellen met sterk golvende wanden. Er worden vele huid-
mondjes aangetroffen: ca. 200 per mm.2. De grootte van de sto-
mata, die twee nevencellen hebben, bedraagt ca. 26 fx. In de
epidermis zijn ook tangentiaal de secreetcellen zeer duidelijk waar
te nemen.
Het mesophyl is als volgt samengesteld: de helft er van wordt
ingenomen door de palissadecellen, de andere helft door het spons-
parenchym.
Op de grens van palissadeweefsel en sponsparenchym liggen
veel idioblasten, ieder met een groote ster van calciumoxalaat. In het
mesophyl wordt veel looistof aangetroffen.
De onderepidermis vertoont, wat celvorm betreft, vrijwel het-
zelfde beeld als de bovenepidermis. Ook hierin liggen de groote
secreetholten, die soms tot zelfs op de halve hoogte van het spons-
parenchym zijn ingezakt en ook weer tangentiaal goed zijn waar
te nemen. De cellen zijn echter iets grooter dan die der boven-
epidermis, de stomata zijn van gelijke gedaante en even groot, doch
komen er hier ca. 160—180 per mm.2 voor.
Het blad is aan de onderzijde behaard door groote sterharen met
gestreepte wanden, die op een soort sokkel op de epidermis staan.
(Zie Solereder, Systematische Anatomie der Dikotyledonen). De
afzonderlijke haren zijn soms zeer lang. De lengte varieert van
270—1200 fl. Het lumen neemt ongeveer 1/3 in van de doorsnede.
Iedere sterhaar bestaat uit 7—9 haren.
De hoofdnerf, die gevormd wordt door een collateralen vaatbun-
del, puilt sterk uit naar de bladonderzijde. In de nabijheid van den
vaatbundel komen kristalidioblasten voor, ieder met een groote
ster van calciumoxalaat. Ook in het parenchym van de nerf liggen
looistofcellen. Aan de onderzijde van de nerf ligt een strook sub-
epidermaal collenchym, aan de bovenzijde palissade-parenchym. De
epidermiscellen zijn aan de bladonderzijde klein en hebben een
naar buiten uitgebogen buitenwand.
Tvi'-
Fig. 33 onder epidermis ± 280 X vergr.
-ocr page 69-SERJANIA CURASSAVICA, RADLK.
Sapindaceae — Thinoniea e'®).
Het Geslacht S e r j a n i a, L. 7i en 72).
Met ranken klimmende- of windende heesters; bladeren verspreid,
zonder steunblaadjes (of met zeer kleine steunblaadjes). Volgens
Engl er en Prantl zijn steeds steunblaadjes aanwezig.
Bladeren: 3-tallig, dubbel 3-tallig of oneven gevind met min of
meer leerachtige blaadjes, dikwijls doorschijnend gestippeld. (Vol-
gens Pull e^^) is het onderste paar blaadjes nog eens samen-
gesteld ).
Bloeiwijze: okselstandige, dikwijls rankende pluimen of trossen.
Bloemen, geelachtig, onregelmatig, polygaam; kelkbladen: 5 (of
4 en 2 vergroeid) dakpansgewijs dekkend, concaaf, de twee bui-
tenste kleiner: kroonbladeren 4, het 5e tot een schubje geworden;
de twee benedenste met aanhangsel aan den top. Discus aanwezig,
onregelmatig ontwikkeld, extrastaminaal. Meeldraden 8, helmdra-
den aan de basis vergroeid.
Vruchtbeginsel zittend of kortgesteeld, 3-hokkig; stijl 3-deelig.
zaadknopjes alleenstaand in de hokjes, beneden den top van het
hokje aangehecht. Vrucht aan den top de zaden dragend, van
onderen in 3 vleugels overgaand. De drie splitvruchten zijn niet
uiteenvallend aan een centrale as bevestigd, rugwaarts breed, vlie -
zig gevleugeld. Volgens Engler en Prantl: vruchten bij het
rijpen van onder naar boven, onder teruglaten van de draadvormige
vruchtas, zich losmakend, wat ook door Radlkofer wordt
opgegeven. Zaden kogelvormig of ellipsvormig, soms met korte
arillus; zaadhuid oneffen, dun; embryo gebogen, kiemwit olie-
rijk, zaadlobben gevouwen. Worteltje in een vouw van de zaadhuid.
Het geslacht omvat 172 soorten, alle inheemsch in tropisch of
subtropisch Amerika, den 30en noordelijken en den 35en zuidelijken
breedtegraad niet overschrijdend.
Engler en Prantl geven nog op: Meer dan de helft van
de soorten S e r j a n i a hebben een eigenaardige, abnormale stam-
structuur, die gewoonlijk (bij 91 soorten) als een samengesteld
houtlichaam, zelden (bij 5 soorten verwant aan S. corrugata)
als een verdeeld houtlichaam optreedt.
Radlkofer'^'i): De groep der Paullinieën is de eenige.
-ocr page 70-die klimmende, van ranken voorziene soorten der familie herbergt,
en wel bijna slechts zulke, die tegelijk, op één na, met nevenblaadjes
zijn voorzien, wat weer alleen den tot deze Tribus behoorenden
eigen is. Hierin blijken S e r j a n i a met 3 benedenwaarts gevleu-
gelde, bij het rijpen zich van de as splijtende splitvruchten en
P a u 11 i n i a met steenvruchtachtige, septicide doosvrucht als zeer
na aan elkaar verwante geslachten.
De bladeren van S e r j a n i a zijn 3-tallig, die van P a u 11 i n i a
geveerd.
De meeste toepassing vinden P a u 11 i n i a- en S e r j a n i a-
soorten bij de Indianen als vischbedwelmende middelen. Van
S e r j a n i a worden alle 82 soorten gebruikt. Bijna de meeste
zaden en sommige bladeren der Braziliaansche Sapindaceae
bevatten saponine, sommige zoo rijkelijk, dat ze in plaats van zeep
worden gebruikt. Welke bestanddeelen op de visschen verdoovend,
soms doodend werken, — of het de saponine is, zooals veelal
wordt aangenomen, of het op de kieuwen verlammend werkende
looizuur, dan wel een vluchtig alkaloïde of een aetherische olie —
is nog niet uitgemaakt. Beide laatste zijn wel waarschijnlijk, daar dc
droge planten, waar saponine en looizuur nog aanwezig zijn, doch
waaruit de vluchtige bestanddeelen verdwenen en de olie gedeelte-
lijk verharst is, onwerkzaam zijn.
Greshoff^®) wijst er op, dat een hoog looizuurgehalte
de werking der vischvergiftende planten ondersteunt; hij vestigt
de aandacht op het bekend zijn van den specifiek-giftigen
invloed van looizuur op visschen, veroorzaakt door het
directe contact van de ademhalingsorganen der visschen met
het samentrekkende looizuurhoudende vocht, maar deze invloed is
niet hevig genoeg om te verklaren, waarom ook nog in zeer groote
verdunning, de vischvergiften werkzaam zijn, daar de adstringee-
rende werking van tannine dan op den achtergrond is getreden.
Aan Greshoff is geen vischbedwelmende stof bekend, die uit-
sluitend aan tannine haar toxische eigenschap dankt, wèl kan een
hoog tanninegehalte reden zijn, dat een plant in samengestelde
recepten voor vischvergiftiging als „adjuvansquot; wordt gekozen. Al
deze vischverdoovende planten worden in Brazilië Timho of Tin-
gui genoemd, een algemeene benaming voor gift van alle, voor
mensch en dier, als toxisch geldende planten uit de meest verschil-
lende families. „Tinguiquot; beteekent: sterker werkend dan „Timboquot;.
en tinguijar: het visschen met de plant. Of de bij het volk in den
roep als toxisch staande soorten van Serjania en Paullinia,
werkelijk giftige eigenschappen hebben, is nog niet experimenteel
bewezen.
Zeker77) is wel, dat Serjania 1 e t h a 1 i s, S t. H i 1. een bit-
tere, harsachtige, narcotische en giftige stof bevat; de giftige wer-
king van den honig van de Lecheguana-wesp wordt dan ook als
afkomstig van deze struiken, maar ook van Paulliniaaustra-
1 i s, S t. H i 1. beschouwd.
Serjania lethalis wordt ook wel als vischgift gebruikt;
echter is deze timbo niet, zooals andere alleen voor visschen
schadelijk, doch kan ook voor mensch en dier gevaarlijk worden.
S. lethalis stamt uit Brazilië en Bolivia, waar de inlandsche
namen zijn: Cipo de Timbo, Matta foüne. Kill hunger, Pehko,
Sacha. Deze soort wordt beschreven in Weddel I's: Voyage
Boliv. (1853) p. 449: Men kneust een of twee versehe takken
op een steen in den stroom, dien men wil infecteeren. Het effect i.quot;,
gelijk aan dat van het sap van Soliman = Hura crepitans, L.).
Aan W e d d e 11 werd verzekerd, dat de aldus gevangen visch,
zonder nadeelige gevolgen, te eten is.
Als vischvergiften noemt Greshoff: S. ichthyoctona.
Ra dik., in Brazilië timbo genoemd, waar S. piscatoria.
Ra dik. tingi heet, en S. inebrians, R a d 1 k., een plant uit
Costa-rica, die vlgs. Radlkof er aldaar Barbasco heet.
Als Barbascoquot;'^) worden aangeduid: S. inebrians, R a d 1 k.
en Paullinia- en Gouani a-soorten (Rhamnaceae). De naam
Barbasco is ontstaan uit „Verbascum , welke plant vroeger voor het
verdooven van visschen gebruikt schijnt te zijn, hoewel chemische
onderzoekingen geene in deze richting werkzame lichamen konden
aanwijzen.
Greshoff noemt verder S. p o 1 y p h y 11 a, R a d 1 k., waar-
van, naar men zegt, in Brazilië de wilden als pijlgift gebruik maken,
wat echter door Descour tilz wordt betwijfeld.
Verder noteert G r e s h o f f als zoodanig: S. e r e c t a, R a d I k.,
S. c u r a r u m i m a. Mart., S, a c u m i n a t a, R a d 1 k., alle in-
heemsch in Brazilië, terwijl volgens Per rot en V o g t in be-
paalde streken van Guyana en Brazilië eveneens als pijlgift gebruikt
worden S. nodosa, Radlk. en S. curassavica, Radlk.
Volgens Radlkofer worden de volgende soorten als timbo
-ocr page 72-aangeduid: S. caracasama, Willd, S. ichthyoctona,
R a d 1 k., S. 1 e t h a 1 i s. S t. H i 1.. S. s e r r a t a. R a d 1 k.
Als Cipo de Timbo S. erect a, Radlk., S. grandiflora,
Camb., S. Ie tha lis, S t, H i 1., S. a r i s t i s, Radlk., en
Paullinia pinnata, L (= S. curassavica, Radlk.
Timbo amarello = S. ovalifolius, Radlk., Timbo branco ~
S. g 1 u t i n O s a, Radlk., Timbo bravo = S. e r e c t a, Radlk.,
Timbo cabelludo = S. c u s p i d a t a, C a m b., Timbo de peixe =
S. acuminata, Radlk. of S. s er rata, Radlk., Timbo
mindo = S. communis. Cam b.
80) Mededeeling verdient nog, dat onder den naam timbo ook
bekend zijn deLeguminosae: Clitoria, Centrosema,
Indigofera, Lonchocarpus, Tephrosia, Degue-
1 i a; enkele Solaneae (Physalis heterophylla
Nees),AsclepiadeeënenEuphorbiaceeën(Phyl-
1 a n t u s).
Als saponine-houdende S e r j a n i a-soorten noemt G r e s-
hoffsi) S. cuspidata, Camb., S. ichthyoctona,
Radlk. en v. Wiesner^^) noteert, dat Serjania-bitterstof
werd geïsoleerd uit den wortelbast van S. ichthyoctona,
R a d 1 k. en uit de bladeren van S. s e r r a t a, Radlk., een bitter-
stof, die niet kristallijn verkregen werd. Ook vermeldt hij 83), dat
de vruchten van Paullinia curare, L. (= S. nodosa,
Radlk.) curarine zouden bevatten.
Een der bekendste soorten, die tevens voor geneeskundige doel-
einden door het volk wordt gebruikt, noemt Greshoff
Paullinia pinnata, L. = Serjania curassavica,
Radlk.
Serjania Curassavica, Radl k^s).
Klimplant met ranken en handvormig samengestelde, drietallige
bladeren met gevleugelde bladstelen.
De eivormige, tot langwerpige, aan den achterkant eenigszins
behaarde blaadjes hebben een wigvormig afloopenden voet, aan
dé bovenste helft een grof gekartelden rand en zijn 1,5—6 cm.
lang en 1—4 cm. breed.
De bloemen zijn 0,5 cm. lang, staan in lang-gerekte trossen met
dichtbehaarde stelen en hebben 5 kelkbladen, 4 kroonbladen en
8 meeldraden, daartusschen een aantal klieren en een driehokkig
vruchtbeginsel.
De vruchten hebben 3 vleugels, die 2 cm. lang zijn en aan het
uiteinde 1 cm. breed; de vrucht is bruin en wollig behaard.
Serjania curassavica, Radl ksc) was aanwezig in den
tuin van Cliffort, ,,Hartekampquot; bij Haarlem en kwam vandaar
in zijn Herbarium, gedeeltelijk in zeer jonge exemplaren, wier on-
volkomenheid Linneus bespreekt in Hortus Cliffort. Waar-
schijnlijk is de plant afkomstig uit Curagao.
De bladeren van het in onderzoek gekregen, en met herbarium-
exemplaren vergeleken materiaal zijn drie-tallig. Het eind-
blad van het middenblad is ca. 4 cm. lang en 3 cm. breed, de
beide andere blaadjes zijn 3—3,5 cm. lang en 1,5—2 cm. breed.
Evenzoo groot zijn de eindblaadjes van de zijbladen, terwijl de
zijblaadjes hiervan 1,5 X 1,5 cm. zijn. Behalve deze, zijn de blaadjes
langwerpig met wigvormigen voet. De bovenste helft is grof inge-
sneden. Hoofd- en zijnerven puilen sterk naar onder uit. De ge-
vleugelde steel van het middenblad is 2—3 maal zoo lang als die
van de zijbladen.
Synoniemen,
Paullinia pinnata, L. emend.
jamaicensis, Macf.nbsp;(1837).
barbadensis, Jacq.nbsp;(1760).
curassavica, L. part.nbsp;(1753).
pinnata, L. partnbsp;(1753).
cartagenensis, J.nbsp;(1768).
Serjania curassavica, Radlk.nbsp;(1874).
Volksnamen.
Behoekoe (Curagao).
Timbo (Brazilië).
Cipo de Timbo — vischliaan.
Cipo Timboliane.
Cururu ape.
Barbasco.
Costilla de Vaca.
Mata porco = zwijnendooder.
Groeiplaatsen. Hartwich noemt als zoodanig: tropisch en
subtropisch Amerika, Afrika en Madagaskar.
Gr es hof f89) geeft als vindplaatsen: Mexico, Guyana, An-
-ocr page 74-tillen en aequatoriaal Afrika, terwijl Boldingh90) nog opgeeft
Aruba, Bonaire en Curagao.
Gebruik. Naar Greshoff®^) aangeeft, leerde reeds Piso
(1648), dat de fijngestooten vruchten als vischbedwelmend middel
dienden. Hij verwijst verder naar M a r t i u s' „Arzneipflanzenquot;,
die deze plant de vergiftigste van alle soorten noemt, uit welker
wortel en zaden de negers een gif bereiden kunnen, dat langzaam,
maar zeker doodend werkt, en waarmee ze visschen verdooven.
Greshoff deelt verder nog mede, dat de slingerplant, als
ook de wortelbast slechts in verschen toestand een energisch visch-
verdoovend middel zijn. De droge bladeren zijn onwerkzaam. Een
volksmiddel is een omslag van den versch gestampten wortelbast
bij leveraandoening na moeraskoorts. De huid wordt daardoor
rood als bij mosterdpleister (Th. Peckolt I.e.).
Dujardin, Beaumetz en Egasse32) zeggen van den,
in hoofdzaak gebruikten wortel, dat de aangename geur herinnert
aan muskus en de smaak niet bitter is; bij kauwen komt er een hevig
jeuken op de tong. Ook zij geven op, dat de wortel bij leverlijden als
cataplasma wordt aangewend, voegen er echter bij, dat de huid-
reactie zoo sterk kan zijn, dat het gebruik onderbroken moet worden.
Deze schors heeft volgens M a r t i u s scherpe en narcotische eigen-
schappen, welke hij met die van aconitum vergelijkt. Zij werkt voor-
namelijk op de nieren en de hersenen. In Afrika gebruiken de in-
boorlingen niet alleen de schors, maar ook de zaden als een zeer
actief vergift.
Peckolt vermeldt93), dat reeds Piso de bladeren roemde als
wondmiddel, hetgeen in tegenspraak is met den roep, die er van
uitgaat, als sterk werkende gifplant. Waarschijnlijk meent hij de
droge plant, welke door troepen-aanvoerders werd aangewend op
wonden, door druk bij de dieren ontstaan. Kompressen worden ge-
maakt met een aftreksel van de bladeren. Droge bladeren zijn bij
de vischvangst werkeloos. Volgens C a m i n h o a zijn alle
Serjania- en Pauliini a-soorten min of meer toxisch, met
de volgende symptomen: dof in 't hoofd, duizeligheid, gevolgd door
delirium, woede-aanvallen, daarna algemeene zwakte, onwillekeu-
rige urineloozing en ontlasting, convulsie, dood. Hij noemt echter
geen door hem waargenomen geval.
Naar v. W i e s n e r aangeeft, wordt van de vezels van S.
c u r a s s a V i ca, R a d 1 k. touw gemaakt.
Wat de phytochemische bestanddeelen van Serjania curas-
savica betreft, geeft W e h m e r op. Wortel bevat rood-
bruine kleurstof, hars, indifferent timboïne, olie-achtig timbol, die
beide giftig zijn: kristallijne bitterstof (alkaloïde?). De afstammings-
plant van zijn materiaal was onzeker; als Timbo wordt in Bra-
zilië ook genoemd Tephrosia toxicaria.
Martin isoleerde uit den bast van den wortel een alkaloïde:
timbónine door hem genoemd, verder amylum. hars, olie, chlo-
rophyl, tannine, een organisch zuur en sporen glucose. Hij merkte
op, dat, wanneer de zeer fijn gepoederde bast eerst behandeld werd
met zwavelkoolstof, de extractie gemakkelijker gaat.
Het sulfaat van timbónine is wit en kristalliseert in naaldjes.
De kleine hoeveelheid stond niet toe op dieren te experimenteeren.
Evenmin werd door Martin de juiste samenstelling van het
alkaloïde bepaald. De asch van Timbo uit de provincie Minaes en
van een monster uit Rio Grande hadden niet dezelfde samenstelling.
Sobieranski isoleert volgens de methode hem door
P f a f f aangegeven, timboine: kleine, witte korrels, die micros-
copisch, duidelijk het habitus van kristallen hebben. Het onder-
scheid van timboine met het timbónine van Martin is, dat
het stikstofvrij is, en dus geen alcaloïde kan zijn. Timboine
is onoplosbaar in water, alkaliën en zuren, oplosbaar in alcohol,
aether, chloroform en benzol. Door verwarmen met alkaliën en
zuren wordt het ontleed. Het omzettingsproduct, door verhitten
met zuur verkregen, zijn mooie, gele kristalnaaldjes. Deze verhouden
zich, wat oplosbaarheid betreft, als het timboine, zijn echter pharma-
cologisch onwerkzaam, zoodat ze niet in onderzoek werden ge-
nomen.
Sobieranski experimenteerde op visschen, kikvorschen, ko-
nijnen en honden en kwam tot de conclusie, dat timboine een
zenuwgift is, dat wegens zijn chemische eigenschappen als neutraal,
indifferent stikstofvrij lichaam, tot die pharmacologische stoffen
behoort, welke als toxinen worden samengevat.
Het timboine vertoont bij koudbloedige dieren geen kramp-
verwekking; deze is bij warmbloedige wel waar te nemen, gaat
echter in verlamming over.
Opmerkelijk is, dat Sobieranski de Paullinia pinna-
t a, L. beschrijft met ongevleugelden bladsteel, terwijl hij toch aan-
haalt Martin, die de plant aangeeft met gevleugelden bladsteel.
Inderdaad heeft Serjania curassavica, Radlk. een
gevleugelden bladsteel.
Het materiaal van Sobieranski kan dus niet van Paulli-
nia pinnata afkomstig geweest zijn.
Greshoff 98) vermeldt dat er overeenstemming is in eigen-
schappen tusschen derrid door hem bereid uit D e r r i s e 11 i p-
tica (een Leguminose) door gefractioneerde praecipitatie der
aetherische oplossing met petroleumaether en P f a f f's timboïne,
die trouwens niet (zooals hij en v. Sobieranski verkeerdelijk
vermelden) uit een Paullinia. maar uit een Z.-Amerikaansche
Deguelia (= Derris) schijnt bereid te zijn, terwijl in zijn monogra-
phie „Vischvergiften I p. 50 G r e s s h o f f de meening uit, dat de
plant van Sobieranski zou zijn: Tephrosia toxicaria.
Pers. Naverwant zijn de toxinen Derrid, Timboïne (Pfaff) en
Tubaine (Wray) aan Piscidine, het toxine uit de vischbedwelmende
Piscidia erythrina.
Anatomische bouw van de plant.
Het beschikbare materiaal bestond uit: stengel, bladeren en
vruchten.
De Stengel. Van een stengel van ca. 6 mm. diameter neemt
de bast ca. 1/6 in, het houtgedeelte 2/3 en het merg 1/6. Op dwarse
doorsnede is de bast omgeven door een kurklaag die 5—9 van
dunwandige kurkcellen breed is. De binnenste lagen zijn op de door-
snede donker roodbruin gekleurd door een gepigmenteerden in-
houd. Zij vormen daardoor als het ware een aaneengesloten met
looistof gevulden band. Op sommige plaatsen wordt het kurkweef-
sel door in de lengterichting over den stengel loopende ribben
opgedrukt. Deze ribben bestaan uit een verdikt parenchym weefsel,
waarin een collenchymbundel verloopt. Op het kurkweefsel volgt
een, slechts zeer smal phelloderm; het phellogeen is niet goed waar
te nemen.
Het parenchym van den primairen bast is zeer regelmatig van
bouw. De eerste cellagen zijn eenigszins dikwandig; hierop volgt
plaatselijk een collenchymateus weefsel, waarin zeer veel kristalidio-
blasten met een enkelvoudig kristal van calcium oxalaat worden aan-
getroffen, en die op lengtedoorsnede gezien, in lengterichting ge-
rangschikte reeksen vormen. Zeer vaak liggen deze idioblasten in
een meer of minder uitgestrekte tangentiale reeks.
Het collenchym, waarop reeds werd geduid, is niet aaneenge-
sloten. maar wisselt met parenchym af, dat uit dunwandige, tangen-
tiaal eenigszins gerekte cellen bestaat. Dit laatste ligt daar, waar
de primaire bast breeder wordt; d.i. op de plaats waar de gemengde
bastring, die den pericykel vormt, naar binnen wijkt. Ook in dit
parenchym worden dezelfde kristalidioblasten aangetroffen.
De primaire bast sluit met enkele lagen cellen aan bij den zeer
breeden gemengden bastring. De zeer groote bastvezelgroepen be-
staan uit ca. 14 X 40 sterk verhoute vezels met nauw lumen. De
vezels hebben spitse uiteinden, en weinig stippelkanalen in hun
wanden. De lengte bedraagt ca. 350—420 /i. De steencelgroepen
zijn klein (ca. 4—10 steencellen); de cellen zijn polygonaal, met
wijd lumen en niet sterk verdikte, gestippelde wanden. Hun af-
metingen varieeren van 19 X 20 tot 24 X 27 Opvallend is
de zeer regelmatige bouw van het parenchym boven en onder de
steencelgroepjes. De gemengde bastring wordt begeleid door kristal-
hokjesvezels, die geen aaneengesloten scheede vormen.
De secundaire bast. In dit polygonale weefsel worden aangetrof-
fen, verspreid liggende kristalidioblasten met enkelvoudige kristal-
len, welke deel uitmaken van kristalhokjesvezels, enkele zwak-ver-
houte bastvezels, solitair of in groepjes van 2 a 3, en enkele,
geïsoleerde, eveneens verhoute steencellen. Hierop volgt een klein-
cellig parenchym, waarin het zeef gedeelte ligt en waar de één a twee
cel breede mergstralen zich afteekenen. In den geheelen bast is
looistof aanwezig.
Het hout bestaat uit één middencylinder en drie nevenlichamen.
Het wordt opgebouwd uit verdikt libriform, met'vrij nauw lumen
en sterk gestippelde wanden, en uit houtparenchym, hoewel dit niet
in groote hoeveelheid aanwezig is.
Meerendeels solitair, liggen hierin de houtvaten. Ze zijn wijd en
hebben op de weinig verdikte wanden veel spleethofstippels.
In de buurt van het merg worden spiraalvaten aangetroffen.
De mergstralen zijn 1—2 cellen breed, en ca. 15 cellen hoog.
Het merg is opgebouwd uit polygonale langwerpige, duidelijk
gestippelde, vrij groote cellen, waartusschen regelmatige, polygo-
nale, bijna isodiametrische, met een bruinen inhoud.
Amylum is in den bast afwezig.
Bij een jongen stengel van 3—4 mm. wordt in merg en merg-
stralen veel amylum gevonden. De nagenoeg ronde korrel heeft
een middellijn van 5—8 /f.
Het Blad. Op dwarse doorsnede bestaat de bovenepidermis
uit groote, polygonale, bijna vierkante, slijmhoudende cellen, met
dunne wanden en duidelijke cuticula. Hier en daar zijn de epidermis-
cellen door horizontale wanden in 2 deelen verdeeld. Tangentiaal
gezien, zijn de cellen polygonaal rechtwandig en hebben duidelijke
cuticulaire strepen.
Huidmondjes zijn op de bovenepidermis niet aanwezig. Van
het mesophyl wordt ruim de helft door de Ie palissadelaag inge-
nomen. Deze is geheel gevuld met looistof. Een enkele maal wor-
den de palissadecellen uiteengeschoven door groote slijmcellen van
de bovenepidermis. De 2e rij palissadecellen zijn veel kleiner. Het
sponsparenchym is tamelijk lucuneus en ca. 2 cellagen hoog. Hierin
liggen ook nog cellen met bruinen inhoud.
De onderste epidermis heeft veel kleinere cellen dan de boven-
epidermis. Op dwarse doorsnede zijn deze cellen tangentiaal ge-
strekt en bezitten een duidelijke cuticula. Ook zij bevatten slijm.
Tangentiaal gezien, zijn de cellen polygonaal, met nagenoeg
rechte, duidelijk gestippelde wanden, en vertoonen duidelijke, cuti-
culaire streping.
In tegenstelling met de bovenste epidermis worden in de onderste
epidermis talrijke huidmondjes aangetroffen, n.1. ca. 520 per mm.?.
De stomata zijn omgeven door 4, een enkele maal door 5 neven-
cellen. Op de nerven aan de bladbovenzijde zijn enkele epidermis-
cellen uitgegroeid tot een meercellige kegelhaar met sterk verdikte,
gestreepte wanden, en gezwollen voet. Ze hebben een tamelijk nauw
lumen, de lengte is ca. 200—420 In het blad is veel looistof
aanwezig, en tangentiaal zijn nabij de nerven kristalidioblasten
te zien.
De hoofdnerf puilt sterk naar beneden, naar boven weinig uit.
Zij wordt gevormd uit 4 kleine collaterale vaatbundels, die alle het
houtgedeelte naar binnen keeren; zij zijn van elkaar gescheiden
door smalle parenchymstrooken, waarin talrijke kristalidioblasten
met een ster of een enkelvoudig kristal worden gevonden. Eveneens
liggen zulke idioblasten, maar veel kleiner, in het phloeem. Tevens
liggen in deze strooken parenchym cellen met looistof ge-
vuld. Aan de bladbovenzijde van het vaatbundelcomplex loopt
een band bastvezels met wijd lumen, waaraan sluit grootcellig pa-
renchym, waarin wederom talrijke kristalidioblasten, met zoowel
sterren als enkelvoudige kristallen van verschillenden vorm. Ook
in dit parenchym liggen looistofcellen. Het weefsel gaat over in een
collenchym, dat de uitpuiling aan de bovenzijde veroorzaakt.
Aan de bladonderzijde sluit tegen het zeefdeel van den vaat-
bundel het parenchym aan; dit gaat over in een collenchymateus
verdikte strook, nabij de epidermis. Zoowel dit parenchym, als het
collenchymateuze weefsel is weer rijk aan kristalidioblasten met een
ster of een enkelvoudig kristal calciumoxalaat.
De epidermiscellen zijn papillair uitgegroeid en van een duidelijke
cuticula voorzien.
H e t Z a a d.
De zaadhuid is roodbruin, de bouw is in het ter beschikking
staande materiaal, onduidelijk. Het zaadkern is opgebouwd uit po-
lygonale cellen, waarin veel vette olie.
Van denwortel is de anatomie bestudeerd door Marti n9!gt;).
-ocr page 80- -ocr page 81- -ocr page 82- -ocr page 83-Serjania Curassavica, Radlk
-ocr page 84-PARTHENIUM HYSTEROPHORUS L.
1
Compositae, — Tubiflorae. - Heliantheae,—
Melampodinae^oo).
Het Geslacht Parthenium, L.ioi).
Kruiden, halfheesters, of opgerichte heesters met behaarde tak-
ken en verspreide, gaafrandige of veervormig ingesneden bladeren
waarvan de bovenste dikwijls scherp, de onderste min of meer grijs-
achtig, wollig behaard of bijna kaal zijn.
Hoofdjes klein in eindstandige pluimen, nu eens in een dichte
tuil. dan weer wijd uiteenstaand. Bloem wit of geel. Hoofdje hete-
rogaam, gestraald met één rij vruchtbare, vrouwelijke straalbloemen
en met onvruchtbare, tweeslachtige schijfbloemen. Omwindsel breed
klokvormig, of half bolvormig, met 2 rijen nauw tegen elkaar ge-
drukte dakpansgewijze, stompe, droge, bijna gelijke, of naar buiten
geleidelijk kleiner wordende bracteae.
Bloembodem klein, bol- of kegelvormig, met vliezige, wigvormige
de 2-slachtige bloemen onhullende schutblaadjes (paleae). Kroon
van de vrouwelijke bloemen tongvormig met zeer korte buis en
kort, breed, tweetandig of twee-spletig lint. De tweeslachtige bloe-
men zijn regelmatig, buisvormig met weinig verwijden, vijftandiqen
rand.
btijl van de tweeslachtige bloem ongedeeld.
Dopvrucht kaal of zwak behaard. Aan de rugzijde ingedrukt
met 2—3 vruchtpluisborstels. De vrucht is aan de voorzijde aan
de basis verbonden met het bijbehoorende dekblad; aan haar ribben
^jn de naburige binnenste kafjes, met hun middellijn vergroeid.
Doordat de randen zich van de vrucht losmaken, doch met de
kafjes verbonden blijven, ontstaat een eigenaardige vlieginrichting.
Volgens Pull eio^) heeft het geslacht Parthenium afwisse-
lende. dubbel vindeelige bladeren. Alleen de 5 buitenste bloemen
zijn lintvormig, fertiel met platte vruchtjes, die aan den top 3—4
kleine eironde schubjes dragen. Middelste bloemen zijn buisvormig
Het geslacht omvat 9 soorten, in Noord- en Centraal-Amerika
en in W.-Indië inheemsch.
Bekend, behalve om het leveren van geneeskrachtige planten, is
het geslacht Parthenium door de Parthenium argen-
tatum, A Gra yios), welke plant in N. Mexico en in de Zuide-
lijke Viereenigde Staten, als „Gaayulequot; bekend is, en de Guayule
kautschuk levert. Het is een dwergboom met 0,2—1 M. hoogen
stam, die groeit tusschen 900—1800 M. op zeer drogen, niet zelden
steenachtigen bodem, waar geen hooge boomen meer voorkomen,
en na 15 jaar afsterft. De kautschuk bevindt zich niet in melksap-
buizen, doch in het grondweefsel van den primairen bast, alsook
in houtparenchym en merg. Bovendien bevat de bast balsem-
achtige, aromatische stoffen en een op gummi arabicum gelijkende
substantie.
Op de groeiplaatsen van P. argentatum kan ook worden
aangetroffen P. i n c a n u m, H. B. en K., welke echter geen waarde
heeft voor het winnen van kautschuk.
Een P a r t h e n i u m-soort, die, uitgezonderd de vorm van de bla-
deren, welke ovaal en gaafrandig zijn, veel overeenkomst vertoont
met P. h y s t e r o p h O r u s, L, is P. i n t e g r i f o 1 i u m, L.104)^
waarvan de bloeiende toppen bij de behandeling van intermittee-
rende koorts, in den vorm van een infuus, waaraan een weinig
alcohol is toegevoegd, wordt gebruikt. Dit infuus, dat een aan-
gename reuk naar oranjebloesem heeft, schijnt zijn eigenschappen
te danken aan een stof analoog aan het parthenine.
Parthenium hysterophorus, L. '05).
Hoog opgroeiend kruid met veervormig ingesneden bladeren, die
tot 15 cm. of meer lang zijn; van de veelal 7 bladslippen zijn de
middelsten het langst, tot 5 cm. en zelf weder veervormig inge-
sneden, met van diepe bochten voorziene lobben; de bladen worden
boven aan den stengel steeds kleiner, en zijn voornamelijk in' een
wortelrozet geplaatst.
De bloemhoofdjes. zijn tot 3 cm. lang gesteeld, staan in een zeer
vertakte, wijduitstaande, pluimvormige bloeiwijze en hebben een
breed, klokvormig uitstaand, armbladig omwindsel; er zijn weinig
lintvormige en buisvormige bloemen in de bloemhoofdjes; de vruch-
ten zijn gedeeltelijk vergroeid met schubvormige blaadjes tusschen
de bloemen en hebben geen vruchtpluis.
De bladbeschrijving van de onderzochte en met herbarium ver-
-ocr page 86-geleken planten, komt overeen met die van B o 1 d i n g h, hoewel bij
het materiaal geen bladeren van 15 cm. waren. De bladlengte
bedraagt in dit materiaal tot ca. 9 cm.
Groeiplaatsen zijn volgens B o 1 d i n g h: St. Eustatius, Aruba en
Bonaire, terwijl Urbanise) nog opgeeft Florida, Marguerita, Ba-
hama, Cuba, Jamaica, Portorico, St. Croix, St. Thomas, St. Martin,
St. Barthélémy, Saba, Antigua, Guadeloupe, Curaçao, Trinidad,
Martinique, de Antillen en tropisch Amerika.
Synoniemen en Volksnamen.
Argyrochaeta bipinnatifida, Cav.
Villanova bipinnatifida, Ortega.
Bassoora die lieber.
Bazora di libu.nbsp;'
Wild wormwood.
Bastard feverfew.
Native feverplant.
West Indian Mugwort.
Herbe blanche.
Native Chamomille.
Matricaire du Pays.
Chamomille du Pays.
Absinthe batarde.
Absinthe maronne.
Petit Verdier.
Veelvuldige maagdebloem.
Escoba amarga.
Gebruik.
Naar H a r t w i c h vermeldt, wordt de plant uitwendig ge-
bruikt als zachtmakend middel op gezwellen en ook tegen wonden.
Inwendig wordt ze aangewend als emmenagogum, als adstringens,
febrifugum en vermifugum. Ook is zij aanbevolen als surrogaat
voor chinine.
Volgens de Veer Daal worden de bladeren gebruikt bij
menstruaal koliek en uitwendig bij uitslag van de huid, hetgeen
eveneens bij Simons is genoteerd.
Ook Lenessan no) noemt de plant als adstringens en emme-
nagogum. terwijl Bisschop G r e v e 1 i n k^^^) zegt, dat dit bit-
tere kruid in W. Indië gerekend, wordt tot die populaire genees-
middelen te behooren, die, volgens Descourtilz den naam
hebben „d'être stomachiques, cordiales, fébrifuges hystériques et
vermifugesquot; en die zoowel in- als uitwendig in verschillende vor-
men worden toegediend.
Een tamelijk uitvoerige beschrijving van de plant wordt aan-
getroffen bij B e a ü m e t z, D u j a r d i n en E g a s s e^i^ ) ^ terwijl
deze schrijvers tevens vermelden, dat het parthenine het werkzame
bestanddeel schijnt te zijn, daar 100 mgr., in waterige oplossing
op de tong gebracht, een overvloedige speekselafscheiding teweeg
brengen, en dat onderzoekingen van José R. Tovar (Cronica
med. de la Havana) hebben aangetoond, dat het een afdoende
werking heeft bij zenuwpijn en vooral bij ,,névralgies crâniennesquot;.
Het parthenine wordt in kleine doses gegeven, welke men doet
klimmen van 100 mgr.—2 gram voor zenuwpijnen. Bij een dosis
van 10 .mgr. veroorzaakt het parthenine een gevoel van warmte
in de maag en vermeerdert het digestief vermogen. Deze stof heeft
geenerlei invloed op de urine-afscheiding.
De geheele plant is sinds onheugelijke tijden in Cuba en op de
Antillen gebruikt als febrifugum en men heeft het parthenine ge-
geven in die gevallen, waar kinine zonder effect bleef. Toch schij-
nen deze koortswerende eigenschappen van het parthenine minder
zeker bewezen te zijn. Op p. 815 wordt nog genoteerd, dat volgens
onderzoekingen van U 1 r i c i uit Havana als antipyretisch koorts-
werend en analgetisch werkend bestanddeel moet worden be-
schouwd het bij hooge doseering toxisch werkend ,,parthenicinequot;.
. Phytochemische bestanddeelen van de plant.
Oorspronkelijk werd het parthenine, dat volgens Tovar
(Journal de Ph. et de Chimie 1885 p. 233) uit het kruid van Par-
thenium h y.s t e r O p h O r u s, L. werd geïsoleerd en als zwarte
schubben in den handel kwam, als een alkaloïde beschouwd.
De drogerij zou echter nog andere, zich met zuren bindende
stoffen bevatten.
U Ir ici (Apoth. Zeit. 3. 188 p. 767) vond in de plant een al-
kaloïde, dat hij ,,parthenicinequot; noemde. Echter toonde Arn y (Am.
Journ. of Pharm. 62. 1890 p. 121; 69. 1897 p. 169) door een nauw-
keurig onderzoek aan, dat in het geheel geen alkaloïde in de plant
aanwezig was, doch een bittere, niet glucosidische stof. Hij verkreeg
een gele, amorphe massa, maar na reiniging, kleurlooze kristallen
met smpt 168°—169°. De bitterstof lost weinig op in water, beter
in alcohol, aether, chloroform, en aether aceticus. Ook lost ze
zonder kleur op in sterk zwavelzuur, welke oplossing met kalium-
bichromaat groen wordt, welke verkleuring misschien kan worden
toegeschreven aan reductie van het K2Cr207. De stof is geen
alkaloïde, is stikstof- en zwavelvrij, wordt niet gesplitst door ver-
dunde zuren, is dus waarschijnlijk geen glycoside. Ze is oplosbaar
in alkali, hetgeen overeenkomst vertoont met santonine.
DeVeerDaa lio») geeft nog op, dat het spiritueus extract een
bitter glucoside bevat, hetgeen ook bij W e h m e r wordt gevonden.
Anatomische bouw van de plant.
Het voor dit onderzoek beschikbare materiaal bestond uit: wortel,
stengel en bladeren.
De Wortel. Van een wortel van ca. 6 mm. diameter, beslaat
het houtgedeelte ca. 6/7, de bast ca. 1/7. Op dwarse doorsnede
gezien, blijkt de wortel omgeven door een kurkweefsel, dat 3—4
cellagen breed is. De kurkcellen zijn overdwars vrijwel isodiame-
trisch en hebben verhoute wanden.
Het parenchym van den bast is ca. 15 cellen breed. De paren-
chymcellen zijn dunwandig en tangentiaal gerekt. In dit weefsel
worden aangetroffen, solitair liggende of tot zeer verspreide groep-
jes van 3—10 vereenigde steencellen van zeer verschillenden vorm
en grootte. Sommige zijn spoelvormig, andere vrijwel isiodiame-
trisch. De afmetingen loopen uiteen van 17 X 24 tot 13 X 80,
soms tot 22 X 200 /j.. De hoogte beloopt, tangentiaal gezien,
80—100 IX. De wanden van de steencellen zijn sterk gestippeld;
het lumen is wijd. Meer centraal wordt het bastparenchym klein-
celliger, in dit gedeelte loopen de 2—3 cel breede mergstralen,
welke zich allengs verwijden. Het cambium is niet, de zeefvaten
plaatselijk waarneembaar. In den wortelbast werd geen amylum,
wel werden in het spirituspraeparaat inuline-sphaerieten aan-
getroffen.
Het houtgedeelte is samengesteld uit wijdlumig hbriform met niet
sterk verdikte wanden en houtparenchym. Verspreid hierin liggen
solitair of in kleine groepjes de houtvaten. Zij hebben een zeer
wijd lumen, en weinig verdikte, sterk gestippelde wanden.
De mergstralen zijn 2—3 cellen breed en ca. 14 cellen hoog. De
radiair gerekte cellen hebben gestippelde wanden. In een jongeren.
ca. 3 mm, dikken wortel, worden geen steencellen gevonden.
Amylum is ook hier niet aanwezig.
De Stengel. Van een ca. 3—4 mm. dikken stengel beslaat het
merg ca. 3/4. De rest wordt door bast- en houtgedeelte ingenomen.
In lengterichting loopen ca. 8 ribben over den stengel. Op dwarse
doorsnede beschouwd, heeft de stengel een, uit isodiametrische
cellen samengestelde epidermis met duidelijke cuticula. Verschil-
lende van de epidermiscellen zijn uitgegroeid tot meercellige kegel-
haren. Ze bestaan uit ca. 5 cellen, waarvan de onderste de kortste,
de topcel de langste is. De topcel heeft een lengte van ca. 2/3 van
het geheele haar, waarvan de lengte varieert van ca. 580—650 /x.
De haren hebben een wijd lumen en dunne wanden.
Tusschen 2 opeenvolgende ribben ligt onder de epidermis een
één cel breed met looistof gevuld parenchym.
De ribben worden gevormd uit een ca. 7 cellagen breed collen-
chym. Onder de ribben en onder bovengenoemde bruine lagen
bestaat het bastparenchym uit 2—3 cel breed, grootcellig paren-
chym. De cellen zijn eenigszins dikwandig; er tusschen liggen
kleine intercellulaire holten. Dit bastparenchym sluit aan tegen
groote, halfcirkelvormige bastbundels, welke samengesteld zijn uit
ca. 200—500 of meer verhoute, dikwandige vezels met een meer
of minder nauw lumen en een lengte van ca. 800—850 De
bastbundels vormen een bastbundelscheede tegen het zeefgedeelte
en strekken zich uit van mergstraal tot mergstraal.
Het hout is wigvormig gegroepeerd, overeenkomstig met de nog
afzonderlijk herkenbare vaatbundels. De houtvaten zijn sterk ge-
stippeld; de meest centraal gelegen vaten zijn spiraalvaten.
Het merg wordt gevormd door groote, polygonaal afgeronde
cellen, met golvende wanden, waartusschen kleine intercellulaire
ruimten. Tangentiaal gezien, zijn de mergcellen nagenoeg vierkant
en hebben sterk golvende wanden. In het bastparenchym komt
weinig rond amylum, met centrale kernspleet voor.
Een oudere, ca. 6 mm. dikke stengel, heeft den zelfden bouw als
de dunnere; alleen zijn de collenchymstroken van de ribben tangen-
tiaal meer uitgebreid, en is amylum afwezig.
Het Blad. De bladbouw is bi[aciaal. Op dwarse doorsnede
gezien, bestaat de bovenepidermis uit eenigszins tangentiaal gerekte
cellen, met duidelijke cuticula. Op de epidermis komen 3 soorten
haren voor, n.1. vrij lange, wijdlumige, 3—5 celhge kegelharen met
dunne celwanden. Evenals het geval is bij de haren op den stengel,
worden de samenstellende cellen, vanaf de grondcel steeds langer.
De spitse topcel bereikt soms een lengte van 1/3—1/2 van het ge-
heele haar. De topcel heeft direct na den tusschenwand een sterke
vernauwing. De haarlengte variëert van ca. 150—375 ^^ hetgeen
samenhangt met het aantal cellen. Dan komen nog op de epidermis
voor korte, rechte, 3-cellige, stompe haren, die ca. 85 jU lang zijn
en waarbij de grootte der cellen onderling weinig verschilt;
ten slotte nog etage-klieren met 3 horizontale en nog 1 vertikalen
wand.
Tangentiaal gezien, hebben de epidermiscellen sterk golvende
wanden. De stomata (ca. 180 per mm.2) hebben 4 nevencellen.
Eén rij palissadecellen en een 4—5 cellen hoog sponsweefsel
vormen het mesophyl. Het pahssadeweefsel neemt ongeveer een
derde deel van het mesophyl in. Om de zijnerven ligt een aaneen-
gesloten scheede wijdlumig parenchym, zooals ook bij P e c t i s
febrifuga, v. Hall. wordt aangetroffen. De onderepidermis
heeft iets kleinere cellen dan de bovenepidermis. Op dwarse door-
snede zijn de cellen polygonaal, soms iets plat. Tangentiaal gezien,
vertoonen beide epidermata hetzelfde beeld, wat celvorm (alleen aan
de onderzijde iets kleiner) beharing en aanwezigheid van huid-
mondjes (eveneens ca. 180 per mm.^) betreft.
De hoofdnerf puilt sterk naar beneden, naar boven weinig
uit. Zij wordt gevormd door 3 vaatbundels, welke ieder afzonderlijk,
aan boven- en benedenzijde door bastbundels worden beschermd.
Zij liggen in grootcellig parenchym, waarvan de celwanden gol-
vend zijn. Tusschen de cellen liggen kleine intercellulaire holten.
Onder de epidermis ligt, aan de bovenzijde en aan de zijkanten
van de onderzijde, een collenchym ter breedte van ca. 3 cellagen,
terwijl het vlak van onderen slechts 1 cel breed is.
De epidermis bestaat uit kleine, polygonale, vrijwel isodiame-
trische cellen, met verdikten binnen- en buitenwand en duidelijke
cuticula.
Fig. 42 dwarse doorsnede van den stengel ± 36 X vergr.
Fig. 43 dwarse doorsnede van het blad ± 330 X vergr.
-ocr page 93- -ocr page 94-HOOFDSTUK VIII.
PECTIS FEBRIFUGA, V. HALL.
Composita e, — Tubiflorae, — Helenieae, —
Tagetinae^'^).
Het Geslacht F e c t i s, L.ii5).
Eenjarige of overblijvende kruiden met nu eens uitstaande of lig-
gende, dan weer sierlijk opgerichte, onbehaarde takken.
Oliekliertjes in het omwindsel verspreid. Bladeren tegenover-
staand, smal, en met uitzondering van Pectis imberis, A. en
Pectis aquatica, Wats., aan de basis behaard. Hoofdjes
klein of middelmatig groot, alleenstaand of tot een tuil vereenigd,
dikwijls op zeer slanke stelen, soms ook zittend, met (veelal zeer
korte) vrouwelijke straalbloemen. Bloem geel, bij ouder wor-
den purper. Schijfbloemen zijn 2-slachtig en vruchtbaar. Stijl der 2-
slachtige bloemen zeer kort, met stompe lobben. Vruchtpluis, naar
gelang der soort, verschillend; nu epns uit tot een kroontje ver-
groeide schubben, dan weer uit haren en schubben bestaande; bij de
randbloemen soms minder, of gedeeltelijk eenzijdig ontwikkeld.
Bloembodem klein en naakt. Dopvrucht lijnvormig, bijna hoekig
sterk gestreept.
Het geslacht omvat 40—50 soorten, alle inheemsch in de warme
streken van Amerika, van Brazilië en Bolivia tot Mexico.
De meest bekende soorten van dit geslacht schijnen wel te zijn
Pectis ciliata, welke onder den naam Theebink homber, de
bekende Curagaosche thee, volgens Simonsnc) en de Veer
D a a P'''), als zweet- en koortsdrijvend middel wordt gebruikt. Van
P. prostrata, Cav. komt „theebink mogeetquot;, op Curagao, Aru-
ba en Bonaire ook genoemd theebiek maatsjoe^'^^), welke naam
eveneens aan Pectis linifolia, L. gegeven wordt,
Pectis febrifuga, V. Halln»),
Wijd vertakt plantje met 2,5—3 cm. lang gesteelde, 0,6 cm. lange
bloemhoofdjes, die eindelings of in de dichotome vertakkingsplaat-
sen der tot 0,1 cm. dikke stengels staan. De lijnvormige bladen zijn
1—2 cm. lang en 0,1—0,2 cm. breed, aan den voet voorzien van
lange haren en dragen aan den onderkant duidelijke zwarte klieren.
De bloemhoofdjes hebben 5 omwindselblaadjes, die 0,5 cm. lang
-ocr page 95-zijn; de 0,2—2.5 cm. lange vruchten hebben 4—6 ingesneden, 2—3
cm. lange vruchtpluisschubben.
Het onderzochte materiaal, voor zoover de plantonderdeelen aan-
wezig zijn (vruchten of bloemen ontbraken), voldoet geheel aan
bovenstaande beschrijving.
Groeiplaatsen zijn vlgs. B o 1 d i n g h: Saba, Curaçao, Aruba,
Bonaire.
De Volksnaam op Curaçao is Theebiek of Theebink.
Gebruik.
Volgens Hartwich'^^) wordt de plant op de Antillen als
koortswerend middel gebruikt en schijnt ook op Curaçao vlgs. D r a-
g e n do r f f ^^o) als zoodanig beteekenis te hebben.
T e r L a a gi2i) schrijft over deze plant: Et comme elle se distin-
•gue évidemment des espèces connues de ce genre, je n ai pas hésité
à la décrire comme nouvelle en lui donnant le nom de ,,f é b r i f u-
g aquot; en honneur de ces vertus anti-fébriles. Tout ce que je puis dire
toutefois à ce sujet, c'est qu'on se sert à l'île de Curaçao d'une
infusion de cette herbe contre la fièvre; or, le savant médecin à qui
je dois et la plante, et ce simple renseignement sur son usage, m'a
promis de faire des expériences avec le Thebink et de m'en com-
muniquer plus tard les résultats. Je remarque encore que dans la
feuille périodique ,,Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde, 1860.
'p. 127quot; on a fait mention du „Thebinkquot; comme d'une herbe de
Curaçao qui y est emploiyée avec succès contre la fièvre.quot;
Van de chemische bestanddeelen wordt in de litteratuur geen
melding gemaakt.
Anatomische bouw van de plant.
Het beschikbare materiaal bestond uit: het geheele plantje, met
wortel, stengel en bladeren, echter zonder bloem en vrucht.
De Wortel. Van den wortel van ca. 1,2 mm. diameter, beslaat
het houtgedeelte ca. 7/8.
Op dwarse doorsnede vertoont de wortel perifeer een smal ver-
kurkt weefsel. De cellen zijn groot, en hebben dunne wanden, welke
houtreactie geven. Hierop volgen ca. 2 lagen tangentiaal gerekte,
tamelijk dikwandige cellen, welke sterk looistofhoudend zijn.
Dit weefsel gäat over in een, uit dunwandige cellen bestaand pa-
renchym, waarin hier en daar groote schyzogene holten worden
waargenomen. Ook dit parenchym is, evenals de daaronder lig-
gende laag, met looistof gevuld.
Mergstralen zijn niet aanwezig.
Tegen het zeefgedeelte hggen. of alleen, of tot groepjes van
ca. 3—12, veel zwak verhoute steencellen. Zij zijn over het algemeen
min of meer spoelvormig; de afmetingen varieeren van ca. 13 X 20
/i tot 18 X 50 /i. Op lengtesnede gezien, zijn ze eveneens spoel-
vormig en bereiken een lengte van ca. 90—120 fx. De wanden van
de steencellen zijn sterk gestippeld, het lumen is wijd.
Het houtgedeelte van den wortel wordt gevormd door dikwandige
libriformvezels, met verschillend nauw of wijder lumen en gestip-
pelde wanden. Zeer sterk gestippeld zijn de niet zeer dikwandige,
veelal radiair achter elkaar liggende houtvaten.
De Stengel. De diameter van den onderzochten stengel be-
loopt ca. 0,8 mm. Het bastgedeelte neemt hiervan in ca. 1/4, het
houtgedeelte ca. 1/3; de rest wordt door het merg ingenomen.
Over den stengel loopen in lengterichting 4 duidelijke ribben,
terwijl hij nog 2 tegenoverelkaar liggende, zwakkere uitpuilingen
vertoont.
De epidermis bestaat uit vrijwel isodiametrische cellen, met duide-
lijke cuticula, verdikten binnen- en buitenwand en zwak golvende
dwarswanden. Sommige epidermiscellen, voornamelijk op de ribben,
dragen korte 1-, 2-, 3- of 4-cellige, stompe kegelharen, wier lengte,
naar gelang het aantal cellen van den kegel, wisselt van ca. 35—ca.
90 f^. De haren hebben een wijd lumen en verdikte wanden. Op tan-
gentiale doorsnede gezien, zijn de epidermiscellen polygonaal, veelal
in de richting van de as gerekt.
Het parenchym van den bast bestaat uit le. een cellaag met col-
lenchymateus verdikte wanden. Deze laag loopt langs den geheelen
omtrek en is met looistof gevuld. Hierop volgen 1- of 2-, in de rib-
ben 3—4 lagen dunwandige eveneens looistof houdende parenchym-
cellen, waartusschen kleine intercellulaire ruimten worden waarge-
nomen, en ten slotte nog een laag dunwandige, sterk tangentiaal ge-
rekte cellen, welke grenzen aan groote. handvormige pericyklische
bastbundels, die een niet gesloten reeks vormen. De bastbundels
zijn ca. 3 vezels breed. De vezels hebben sterk verdikte wanden,
en een min of meer nauw lumen. Hun lengte beloopt ca. 280-300 ju.
Tusschen de bastbundels en het hout liggen de zeefgedeelten.
Het houtgedeelte wordt samengesteld uit libriformvezels met ver-
dikte, sporadisch gestippelde wanden, waarin verspreid liggen de
dunwandige, sterk gestippelde houtvaten. In de nabijheid van het
merg worden in hoofdzaak spiraalvaten waargenomen.
Het merg bestaat uit groote cellen met golvende wanden. Tus-
schen de cellen liggen intercellulaire ruimten. Op lengtesnede ge-
zien, zijn de mergcellen afgerond rechthoekig en sterk in de richting
van de as gerekt.
H e t B 1 a d. De blaadjes zijn bifaciaal gebouwd. De bovenepider-
mis bestaait, op dwarse doorsnede, uit polygonale cellen, die nu eens
tangentiaal gerekt, dan weer bijna isodiametrisch zijn. Zij hebben
een sterk verdikten buitenwand en golvende tusschenwanden. Tan-
gentiaal beschouwd zijn de epidermiscellen polygonaal, en hebben
golvende wanden. Op de bovenepidermis komen huidmondjes voor,
door 3 nevencellen omgeven. De epidermis vertoont duidelijk cuti-
culaire streping. Het mesophyl bestaat uit één laag pa/zssadecellen,
welke ca. 1/3 van het mesophyl innemen, en een 3—4 cellen hoog
sponsparenchym. De zijnerven worden door een aaneengesloten
scheede, wijdlumige parenchymcellen omgeven. In het sponsweefsel
komen zeer groote holten voor, die aan de bladbovenzijde tot aan
de palissadecellen reiken, aan de onderzijde tot in de epidermis.
Het geheele mesophyl is met looistof gevuld. De bouw van de
onderepidermis komt overeen met dien van de bovenepidermis;
alleen zijn de cellen iets platter. Van beide epidermata zijn enkele
cellen tot eencellige, breede haren uitgegroeid. De vrij stompe kegel
is ca. 26—44 fi hoog, heeft een wijd lumen en gestreepte wan-
den. Op de onderepidermis worden per mm.2 ca. 140—160 stomata.
met 3 nevencellen, evenals op de bovenepidermis aangetroffen.
De hoofdnerf puilt min of meer scherp V-vormig naar beneden
uit. De vaatbundel wordt aan boven- en onderzijde door een bast-
scheede begeleid. De bastscheede van de bladbovenzijde is klein,
bestaat uit ca. 5 vezels, raakt soms het palissadeweefsel, dringt ook
wel gedeeltelijk tusschen de palissadecellen in en sluit dan tegen de
epidermis aan. Aan de onderzijde is de scheede breeder en ook
hooger.
De vezels hebben een wijd lumen en verdikten wand. Aan de
onderzijde volgen op de bastscheede nog 2—3 lagen wijdlumige
parenchymcellen, waarop de epidermis volgt.
Pectis febriftiga, v. Hall
-ocr page 99- -ocr page 100-Pectis febrifuga, v. Hall
-ocr page 101-COMMELINA VIRGINIA. L.
Commclinaceae, Commelineae
Het Geslacht Commelina, L.122).
Eenjarige, of overblijvende kruiden, met een door een scheede
omgeven bloeiwijze.
Kelkbladen vliezig, bloembladen grooter dan de kelkbladen.
Meest 3 volkomen meeldraden.
Helmknoppen langwerpig, één dikwijls langer dan de beide
andere; hokjes evenwijdig, connectivum smal; 2—3, zelden O sta-
minodien.
Vruchtbeginsel normaal 3-hokkig, met in ieder hokje twee zaden.
Vrucht een meest 3-hokkige doosvrucht.
Het geslacht omvat 88 soorten, verspreid in de warme streken der
geheele aarde. In Noord- zoowel als in Zuid-Amerika, geheel
Afrika, in tropisch Azië tot China en Japan, in tropisch en sub-
tropisch Australië; in Europa afwezig.
Pulle beschrijft het geslacht Commelina als volgt:
Bloem of bloeiwijze in den oksel staand van een scheedevormig,
zijdelings samengedrukt schutblad; bloemen zygomorph (Meeldra-
den 5 of 6. waarvan 3 stuifmeeldragend, de 2 of 3 andere steriel).
Helmknoppen der steriele meeldraden uit elkaar wijkend, een kruis
vormend. Vrucht, een doosvrucht, die met drie kleppen openspringt.
Bloembladen geel of paars.
Vele soorten van het geslacht Commelina worden als voe-
dingsmiddel of voor geneeskrachtige doeleinden gebruikt. Bij
Hartwich'24) worden vele ervan genoteerd. Hiervan zijn te
noemen: C. tuberosa, L., waarvan het kruid (Yerba di Polio)
in Mexico, als haemostaticum en wondmiddel, de melig-slijmige rhi-
zomen als voedingsmiddel dienst doen, evenals van C. b e n g a-
1 e n s i s, L. in O.-Indië de wortels, stengels en bladeren om hun
slijmgehalte gezocht zijn.
In Brazilië wordt als middel tegen slangenbeet het versche sap
van C. geneculata, (Vellos) Ham met brandewijn gedron-
ken, terwijl de perskoek of een tinctuur van de plant op de wond
wordt gelegd. Bij onderlijf storingen en haemorrhoïden wordt in
Brazilië gebruikt het decoct van C. agraria, Munth. van de
varieteit r e p e n s, Seu b. Van C.. r o b u s t a. Munth, wordt
eveneens in Brazilië het uit de doorgesneden stengels tredende sap
aangewend bij oogontsteking; het uitgeperste sap wordt met water
inwendig gebruikt bij gonorrhoe, het decoct van de geheele plant in
baden bij haemorrhoïden en als clysma tegen dysenterie. Als haar-
groeimiddel dient vooral in Minas en Pernambuco het decoct van
C. p O h 1 i a n a, S e u b, terwijl eveneens in Brazilië het versche uit-
geperste sap en een decoct „van C. s c a b r a t a, S e ü b. als worm-
middel dienst doet. Met het slijm van C, d e f i c i e n s. Hook,
worden vooral in Bahia omslagen gemaakt bij oogontsteking; het
decoct wordt gebruikt bij bronchiaalkatarrh en urinebezwaren, als
clysma bij onderlijf bezwaren en in baden bij rheumatiek. De wortel
schijnt zeepachtige eigenschappen te hebben. Van Cochin-.China tot
Japan, in Indië en op Formosa wordt C. c o m m u n i s, L. als diure-
ticum gebruikt; ook geldt zij als., geneesmiddel bij disenterie en
koorts. In Japan vindt C. j a p o n i c a, T h b g. medicinale toe-
passing.
Dragendorffi-5) vermeldt nog, dat G. r u m p h i, K o s 11.
in Malabar bekend is als emmenagogum en als zacht purgans, en dat
in Mexico de wortelknollen van C. c o e 1 e s t i s, W i 11 d, evenals
die van C. g r a m i n i f o 1 i a, H. B. K.. in Paraguay en Carolina
gegeten worden. Door Sack wordt nog opgegeven, dat het
•sap van C. n u d i f 1 o r a, L. (gado-dede) in Suriname gebruikt
wordt tegen wratten, en dat een afkooksel van de plant in wasch-
water van kinderen wordt gedaan tegen huiduitslag. Ook wordt
het kruid gaarne door het vee gegeten, en ook inwendig gegeven
daar de veehouders van meening zijn, dat dit de melkproductie
bevordert.
Heyne'-^) I.e. vermeldt, dat de bladeren van deze plant week
zijn en gemakkelijk tot een slijmachtige massa te wrijven. Het is
een gewoon moeskruid, goed van smaak, doch wordt meestal ge-
mengd met andere groenten. De jonge groene stengels zachtjes
tusschen de vingers doorgehaald, zoodat zij sappig worden, ver-
wekken niet alleen de maandstonden, doch zijn ook dienstig voor
't uitdrijven van de nageboorte en de doode vrucht; ook worden ze
als abortief-middel gebruikt.
Wonden, waarin kogel of pijlspits is blijven zitten, worden be-
handeld met uit de stengels geperst slijm en verbonden met het
residu. „Dit verband 5 etmalen gebruiken en dagelijks ververschen.
dan zou het projectiel of de pijlspits zijn uitgetrokken, en de brand
gebluscht worden.quot;
Volgens Heyne worden C. o b 1 i q u a. Ham. en C. p a 1 a t a,
H a s s k. als groente gegeten.
Commelina virginica, L.
Kruid waarvan de bloemen, voorzien van 3 vruchtbare en 3 on-
vruchtbare meeldraden, geplaatst zijn in een bloeiwijze welke döor
een breed, omgebogen half cirkelvormig schutblad geheel verborgen
wordt; de 4—8 cm. lange, en 1—2 cm. breede bladen zijn lancet-
vormig en aan den voet samengetrokken.
Volgens Engler en Prantl behoort C, virginica, L. tot
die soorten, welke een 3-hokkige doosvrucht hebben, die eerst tus-
schen de beide voorste hokjes openspringen en waarvan het achter-
ste niet openspringend is.
De bladeren van het in onderzoek genomen materiaal zijn gaaf-
randig, onbehaard, lancetvormig, 4—7 cm. lang, en omsluiten met
een geheel gesloten scheede, den veelknopigen stengel.
Groeiplaatsen.
Als zoodanig noemt B o 1 d i n g h Cüragao, Aruba, Bonaire,
terwijl hij tevens noteert'-''), dat de groeiplaatsen op Cufagao voor-
namelijk in het Westen liggen en bijna altijd op kalkhoudenden
grond worden aangetroffen. Volgens Urban^^*^) wordt de plant
gevonden in de warme deelen van het vasteland van Amerika, en
op de Antillen, op Cuba, Jamaica, St. Thomas, St. Croix, Antigua,
Guadeloupe, Martinique, St. Vincent, Barbados, Granada, Trini-
dad, Curagao.
Synoniemen en Volksnamen.
Commelina elegans, H. B. K.
Maisji grandi sjimaron = wilde groote mais.
Waterpass.
Gebruik.
Een-aftreksel van de plant wordt aan kleine kinderen ge-
geven, om het tanden krijgen te bespoedigen. Ook wordt een af-
treksel gedronken tegen gal.
Hurtadoi32): Het decoct van stengels en wortels is nuttig
-ocr page 104-bij hidropesias en als diureticum. In aanteekeningen van Gouds-
waard wordt nog gevonden, dat op Curagao blaadjes en wortels^
tegen gonorrhoe worden gebruikt.
Anatomische bouw van de plant.
Voor het onderzoek was beschikbaar de geheele plant met wortel,
stengel en bladeren.
D e W O r t e 1. Van een ca. 15 mm. dikken wortel beslaat de xy-
leemcylinder ca, 34 van den diameter. De met wortelharen bezette
epidermis is onregelmatig van bouw en heeft bruingekleurde wan-
den. Direct eronder ligt de exodermis uit groote, onregelmatige,
dunwandige, meerendeels radiair gerekte cellen bestaand, waarvan
de wanden verkurkt zijn. Hierop volgt een smalle 1—2 cel breede
band van vrijwel polygonale, kleine cellen, met eenigszins skleren-
chymateuze wanden. Op lengtesnede gezien zijn de cellen lang-
werpig. Het hieropvolgende, grootste deel van den bast, is opge-
bouwd uit parenchymcellen, waartusschen intercellulaire holten
worden aangetroffen. In het bastparenchym komt sporadisch amy-
lum voor; verspreid erin liggen looistofidioblasten, welke tangentiaal
gezien, buizen blijken te zijn en tevens worden kleine calcium-
oxalaatkristallen aangetroffen. De endodermis is duidelijk hoefijzer-
vormig verdikt en omsluit, met den een cel breede pericykel het 6-
stralig, primair xyleem, waarvan de vaten laddervaten zijn.
Op lengtesnede gezien, blijken de cellen van het bastparenchym
ongeveer 3 maal zoo lang als breed.
De Stengel. De ca. 3 mm. dikke stengel vertoont op dwarse
doorsnede een gegolfden omtrek. De epidermis bestaat uit poly-
gonale, nagenoeg isodiametrische cellen met verdikten buitenwand
en duidelijke cuticula. Het blijkt, dat op de epidermis huidmondjes
voorkomen, die in loodrechte rijen onder elkaar liggen. De epider-
miscellen zijn op lengtedoorsnede ca. 2 maal langer dan breed.
Op de epidermis volgt een 3—4-cellagen breed collenchym. De
hierop volgende smalle looistofzène vormt een aaneengesloten band
en sluit direct, of plaatselijk met enkele dunwandige parenchym-
cellen ertusschen, aan een 2—3 cel breede niet onderbroken bastring.
welke aan den buitenkant van den centraalcylinder ligt. De ver-
houte vezels hebben een wijd lumen en dikke, van veel stippel-
kanalen voorziene wanden. Hun lengte beloopt ca. 750—800 fx.
Tegen den bastring liggen op regelmatige afstanden, de peci[ere
vaatbundds, welke ook aan de binnenzijde door een bastscheede
worden begeleid. Verder liggen de, aan de phloeemzijde door skle-
renchymelementen begeleide vaatbundels willekeurig in het grond-
weefsel verspreid. Veel worden hier aangetroffen de door S o 1 e r e-
deri33) beschreven groote lakunen. welke de binnenste tracheën
der houtdeelen vervangen en door een krans epitheelachtig uit-
ziende parenchymcellen, worden omgeven. Het grondweefsel bestaat
uit groote cellen met dunne, golvende wanden, waartusschen inter-
cellulaire holten liggen. In het parenchym worden veel kristalidio-
blasten, met kleine enkelvoudige, soms staafvormige kristallen van
calciumoxalaat gevonden. In den stengel verspreid liggen tevens
looistofidioblasten. De parenchymcellen blijken op lengtedoorsnede
gezien, 2—3 maal zoo lang als breed.
Het Blad. Wat op dwarse doorsnede gezien, het meeste op-
valt, zijn de zeer groote epidermiscellen van het bifaciaal gebouwde
blad, terwijl zeer merkwaardig is, dat de stomata alleen op de blad-
bovenzijde voorkomen. De bovenepidermis, welke evenals de on-
derste, ca. 1/3 van de geheele bladdikte inneemt, bestaat uit de reeds
genoemde zeer groote, nagenoeg vierkante cellen, welke verdikte,
soms zwak gebogen wanden hebben. Het komt veel voor, dat de
buitenwanden zeer sterk tusschen de zijwanden zijn ingezakt, wat
wel kan samenhangen met de watervoorraden in de cellen.
Tangentiaal gezien liggen de polygonale, rechtwandige epidermis-
cellen in vrij regelmatige rijen in de lengterichting van het blad,
onder elkaar. De groote stomata, waarvan er ca. 70—80 per mm.2
voorkomen, hebben 4 nevencellen volgens het Commelinaceae-
typei34). Er ligt één nevencel aan iedere pool en één aan iedere
zijde. In beide epidermata komen veel kleine kristalletjes voor,
zooals in het parenchym van den stengel worden aangetroffen.
Het mesophyl bestaat uit 1 rij palissadecellen, die de helft van het
mesophyl innemen en kleincellig sponsparenchym. Het bladmoes
is gevuld met looistof. De bouw van de benedenepidermis is gelijk
aan die van de bovenepidermis, uitgezonderd de afwezigheid van
stomata en dat de cellen iets minder hoog zijn. Tangentiaal gezien
liggen de epidermiscellen nog regelmatiger dan aan de bovenzijde.
Zij zijn polygonaal, vrijwel rechthoekig. De door S o 1 e r e d e ri35)
beschreven haren, werden niet gevonden.
De hoofdnerf. Deze bestaat uit een vaatbundel, welke omgeven is
-ocr page 106-door een ca. 3-cel hoog parenchym aan de onderzijde en een 2-ceI
hoog aan de bovenzijde. Dit parenchym bestaat uit cellen met sterk
golvende wanden. Tusschen het parenchymweefsel en de epider-
mis ligt aan de bladbovenzijde een kort 1—2 cel breed collenchym:
aan de onderzijde ligt eveneens een laag collenchymateus verdikte
cellen. De epidermiscellen zijn klein, regelmatig van bouw en heb-
ben verdikte, golvende wanden.
Fig. 52 Blad nat. grootte
-ocr page 108- -ocr page 109- -ocr page 110-Commelina Virginie a, L.
-ocr page 111-LITERATUURLIJST.
1)nbsp;A. Engler und C. Prantl III. 3. 371.
2)nbsp;Idem 1 p. 372.
3)nbsp;Dragendorff. Die Heilpflanzen der verschiedenen Völker u. Zeiten, p. 338.
4)nbsp;Duss. Flore phanérogamique des Antilles françaises, p. 205.
5)nbsp;M. de Veer Daal. Pharm. Weekbl. 1912. p. 587.
*') H. C. H. de Bie. De landbouw der Inlandsche bevolking op Java 1. p. 127.
Heyne, Nuttige planten van Ned. Indië II p. 352.
Bisschop Grevelink. Planten van Ned. Indië p. 78.
quot;) F. S. de Clercq. Plantkundig woordenboek voor Ned. Indië. p. 187.
J. V. Wiesner. Die Rohstolfe des Pflanzenreiches I. p. 463.
quot;) J. Sack. Plantaardige voortbrengselen v. Suriname. Dep. van Landbouw v.
Suriname. Bull. 23 Maart 1910.
12)nbsp;C. Wehmer. Die Planzenstoffe. 2. Auflage I. p. 585; II p. 1281.
13)nbsp;Clemens Grimme. Pharmaz. Zentralhalle 1911. No. 52. p. 1144.
quot;) Solereder. Systematische Anatomie der Dikotyledonen. p. 306.
15)nbsp;Idem p. 302.
16)nbsp;A. Engler u. C. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 3. p. 168.
1') Bentham et Hooker. Genera Plantarum I. p. 565.
18) A. Pulle. Zakflora v. Suriname, p. 109.
1») Heyne. Nuttige planten van Ned.-Indië. 1927. I p. 75.
20)nbsp;J. Boldingh. Flora van de Ned. W.-Indische eilanden. 1913. p. 213.
21)nbsp;J. Boldingh. Flora of the Dutch W. Indian Islands.
22)nbsp;Duss. Flore phanérogamique des Antilles françaises. 1896. p. 229.
23)nbsp;Ign. Urban. Symbolae Antillanae. II. p. 257.
21) Hurtado. Compendio di Botanica elemental.
2®) Simons. Beschrijving van het eiland Curaçao. 1868.
2«) De Veer Daal. Pharm. Weekbl. 1912. p. 583.
27)nbsp;Engler und Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamiliën. 3a. p. 132 (1897).
28)nbsp;Bentham et Hooker. Genera Plantarum. II. p. 1144.
2«) Peckolt. Ber. der D. pharm. Ges. 14. 1904. p. 466.
30)nbsp;J. V. Wiesner. Die Rohstoffe des Pflanzenreiches. 1927-1928.
31)nbsp;J. Boldingh. Flora v. d. Ned. W.-Ind. eilanden. 344.
32)nbsp;De Candolle. Prodromus systematis naturalis Regina Vegetabilis XI. p. 558.
33)nbsp;Ign. Urban. Symbolae Antillanae. VIII. p. 595.
31) G. J. Simons. Beschrijving v. h. eiland Curaçao. 1868.
35)nbsp;C. Hurtado. Compendio de Botanica Elemental.
36)nbsp;J. Boldingh. Geneeskr. planten der Ned. Antillen. Bull. Kol. Museum 38.
Dec. 1907.
37)nbsp;A. Engler und C. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 2. p. 141.
A. Pulle. Flora van Suriname, p. 103.
38)nbsp;J. Boldingh. Flora der Ned. W.-Ind. eilanden, p. 194.
39)nbsp;Engler. Das Pflanzenreich. IV. 104. blz. 273.
Herzog. Die Pflanzenwelt der Bolivischen Andes (Vegetation der Erde XV)
quot;) Archiv der Pharmazie. 1871. 195. p. 51.
Clusius. Rariorum plantarum historiae. LV. p. 93. 1601.
M. Charbonnier. Thèse Paris. 1868. Extrait: Journ. de Pharm, et de Chimie.
VIL p. 348. 1868.
A. Moller (Coimbra). Einige medizinischen Pflanzen von St. Thomé.
1897. p. 497.
Filet. Plantkundig woordenboek voor Ned. Indië.
Bisschop Grevelink. Planten van Ned. Indië bruikbaar voor handel, nij-
verheid en geneeskunde. 1883. p. 297.
Dragendorff. Die Heilpflanzen, p. 249.
de Veer Daal. Pharmac. Weekblad 1912. p. 585.
Simons. Beschrijving v. h. eiland Curaçao.
C. Hurtado. Compendio de Botanica Elemental.
Journal de Pharmacie et de Chimie. 1868. VII. p. 355.
Idem. 1861. XI. p. 16.
Idem. 1868. VIII. p. 355.
Th. Peckolt. Ber. der Deutschen pharmaz. Gesellsch. 1898. p. 206.
Pharmaceutical Review. 1901. XIX. p. 458.
Bloemendal. Pharmaceutisch Weekbl. 1906. p. 342.
Leprince fils. Bulletin des sciences pharmacologiques 11. 1909. XVI. p. 270.
O. Fröhlich, Archiv der Pharmazie. 1871. 195. p. 51.
Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 2e Auflage. I. p. 387.
F. A. Flückiger. Archiv d. Pharmazie. 1871. 195. p. 51.
Bloemendal. Pharmac. Weekbl. 1906. p. 342.
Engler und Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamiliën III. 5. p. 36.
Idem III 5. p. 37.
Bentham et Hooker. Genera Plantarum III p. 293.
Pulle-Zakflora voor Suriname.
J. Lanjouw. The Euphorbiaceae of Surinam. Diss. Utrecht. 1931.
J. v. Wiesner. Die Rohstoffe des Pflanzenreiches 1927—'28.
65)nbsp;Th. Peckolt. Heil- u. Nutzpflanzen Brasiliens. Ber. der. D. pharmaz. Ges.
15. p. 190. 1905.
66)nbsp;J. Boldingh. Flora v. d. Ned. W. Indische eilanden, p. 426.
67)nbsp;de Candolle. Prodromus XV. p. 648.
68)nbsp;Simons. Beschrijving v. h. eiland Curaçao. 1868.
6f) Solereder. Systematische Anatomie der Dikolyledonen. p. 835.
TO) Engler u. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien III. 5. p. 300.
71)nbsp;Bentham et Hooker. Genera Plantarum. I. p. 392.
72)nbsp;Engler u. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. III. 5. p. 302.
A. Pulle. Zakflora v. Suriname, p. 128.
7lt;J Radlkofer. Die Gliederung der Familie der Sapindaceae. Sitz, der math,
physik. Klasse 'dér K. B. Akademie d. Wisschensch. München. Bnd. XX.
1880. p. 226.
75) Th. Peckolt. Heil- und Nutzpflanzen Brasiliens. Ber. d. D. pharmaz. Ges.
XI 1901. p. 359.
''6) H. Greshoff. Beschr. der giftige- en bedwelmende planten, bij de vischvangst
gebruikt. II. p. 34.
77) H. Greshoff. Beschr. der giftige- en bedwelmende planten, bij de visch-
vangst gebruikt. I. p. 34.
C. Hartwich. Die neuen Arzneidrogen aus dem Pflanzenreiche. 1897.
Perrot et Vogt. Poisons de flèches et poisons d'épreuve. Paris 1913.
«0) M. Greshoff. Vischvergiften. II. p. 36.
«1) M. Greshoff. Vischvergiften. III. p. 100.
«2) J. V. Wiesner. Die Rohstoffe des Pflanzenreiches. 1927. I. p. 168.
J. v. Wiesner. Die Rohstoffe des Pflanzenreiches. 1927. I. p. 46.
M. Greshoff. Vischvergiften. I. p. 38.
«5) J. Boldingh. Flora voor de Ned. W. Ind. eilanden. 1913. p. 261.
L. Radlkofer. Monographiën der Sapindaceae-Gattung. Serjania 1875. bl. 19.
L. Radlkofer. Monographiën der Sapindaceae-Gattung. Serjania 1875. bl. 20
en 68-4.
C. Hartwich. Die neuen Arzneidrogen aus dem Pflanzenreiche.
83) M. Greshoff. Vischvergiften. I. p. 38.
«0) J. Boldingh. Flora voor de Ned. W. Ind. eilanden. 1913. p. 261.
M. Greshoff. Vischvergiften. III. p. 103.
Dujardin, Beaumetz et Egasse. Les plantes médicinales, p. 525.
Th. Peckolt. Heil- und Nutzpflanzen Brasiliens. Ber. d. D. pharmaz. Ges.
XI. 1901. p. 443.
J. V. Wiesner. Die Rohstoffe des Pflanzenreiches. 1927/'28. I. p. 465.
«5) Wehmer. Die Pflanzenstoffe. 1931. II. p. 729.
»6) Martin. Note sur le Timbo. J. de Pharmacie et de Chimie. 1887. 25. 434.
W. V. Sobieranski. Inaugural Dissertation. Strassburg 1890. Über das
„Timboquot; „Paullinia pinnataquot;.
M. Greshoff. Onderzoek naar de plantenstoffen van Ned.-Indië. II.
Meded. uit 's lands Plantentuin. 1898. XXV. p. 51.
«0) M. Martin. Journal de Pharmacie et de Chimie. 1877. p. 433.
100)nbsp;Engler u. Prand. Die natürlichen Pflanzenfamilien. IV. 5. p. 214.
101)nbsp;Idem. p. 219 en Bentham et Hooker. Genera plantarum. II. I. p. 351.
102)nbsp;Pulle. Zakflora v. Suriname. 1911. p. 74.
103)nbsp;J. v. Wiesner. die Rohstoffe des Pflanzenreiches. 1927/28.
101) Dujardin, Beaumetz et Egasse. Les plantes médicinales. 1889. p. 523.
105)nbsp;J. Boldingh. Flora v. d. Ned. W. Ind. eilanden, p. 394.
106)nbsp;Ign. Urban. Symbolae Antillanae. VIII. p. 727.
107)nbsp;C. Hartwich. Die neuen Arzneidrogen aus dem Pflanzenreiche. 1897. p. 243.
108)nbsp;M. de Veer Daal. Geneesmiddelen van Groot-Nederland. II. Geneesmid-
delen van Curaçao. Pharm. Weekbl. 1912. p. 707.
109)nbsp;Simons. Beschrijving v. h. eiland Curaçao. 1868.
110)nbsp;J. L. Lenessan. Les plantes utiles des colonies françaises. 1886. p. 560
en p. 465.
111)nbsp;A. H. Bisschop Grevelink. Planten van N.-I. bruikbaar voor handel, nij-
verheid en geneeskunde. 1883. p. 569.
112)nbsp;Beaumetz. Dujardin et Egasse. Les plantes médicinales. 1889. p. 522.
113)nbsp;J. v. Wiesner. die Rohstoffe aus dem Pflanzenreiche. 1927/'28.
1quot;) Engler u. Prantl. Die natürlichen Pflanzenfamilien. IV. 5 p. 263.
115) Idem. p. 266 en Bentham et Hooker II. 1. p. 412.
11®) Simons. Beschrijving v. h. eiland Curaçao 1868.
117) De Veer Daal. Geneesm. v. Groot Nederland (II geneesm. van Curaçao).
Pharm. Weekbl. 1912. p. 707.
-Boldingh.. Flora v. d. Ned. W. Ind. eilanden, p. 400.
J Hartwich. Die neuen Arzneidrogen aus dem Pflanzenreiche, p. 145. 1897.
120)nbsp;Dragendorf. Die Heilmittel, p. 673.
121)nbsp;Ter Laag. Flore des jard. des Pays Bas IV. 1861 p 34
122)nbsp;Engler und Prantl II. 4. p. 63.nbsp;'
123)nbsp;A. Pulle. Zakflora van Suriname. 1911. p. 74.
12^) Hartwich. Die neuen Arzneidrogen aus dem Pflanzenreiche, p. 109
1-5) Dragendorff. Die Heilpflanzen, p. 110. 1898.
m!nbsp;voortbrengselen van Suriname, p. 13. 1910
. Heyne. De nuttige planten van Ned. Indië. I. p 433 1927
128) Boldingh. Flora voor de Ned. W. Ind. eilanden p 145
21 J- Boldingh. The flora of Curasao. Aruba and Bonaire, p. 16.
Ign. Urban. Symbolae Antillanae. IV. p 145
L^Sf'nbsp;bewoners van de Ned. Antillen.
132) Hurfad r Saba en St. Martin als geneeskrachtig worden beschouwd.
Hurtado. Compendio di Botanica elemental.
13^1nbsp;Ij^'^'^^'i^^he Anatomie der Monokolyledonen. 1929. IV. p. 149.
135) Idem. p. 137.
jpl
-ocr page 115-De meening van Swanson, dat de houdbaarheid van vloeibaar
moederkoornextract, bevorderd zou worden door een hooge water-
stofionen-concentratie, moet op een foutief experiment berusten,
(Swanson. The Standarisation and Stabilisation of Ergot-
prcparations).
J. of the Am. Pharm. Ass. 1929 p. 1127.
Waar gebleken is, dat „extractum secalis cornuti liquidumquot; zoo
weinig houdbaar is. verdient het aanbeveling, het niet meer als
zoodanig in de Pharmacopee op te nemen.
Het artikel „Apiolquot; in de Belgische Pharmacopee, geeft aanleiding
tot verwarring.
De reactie om barium naast strontium aan te toonen, door middel
van de rhodizonaat-reactie, zooals Feigl die geeft op p. 237, is aan
bedenkingen onderhevig.
Feigl. Qualitatieve Analyse mit Hilfe von Tüpfelreaktionen
De methode van Schulek biedt geen voordeel voor het onderzoek
van alkaloidzouten, boven die van de Pharmacopee.
(Pharmaz. Zentralhalle 1931. p. 500).
-ocr page 116-Nikkelzouten hebben een storende invloed bij de microchemische
reactie op koper, met ammoniumkwikrhodanide.
VII.
De veronderstelling van Krantz, dat een verhoogde sulfaatreductie
in grachtwater, plaats vindt bij toenemend chloorgehalte, vmdt geen
steun in het onderzoek van Baars.nbsp;^^^^^^ ^^^^ ^^^^^ ^^^^^
VIII.
De door Oettel aangegeven correctie, bij de bepaling van fluor.
als siliciumtetrafluoride, is niet juist.nbsp;, , , •
Ueber eine neue Bestimmung des Fluors auf volumetnschen
Wege.
Ztschr. f. Anal. Chemie 25. 1886. p. 505.
IX.
Uit de onderzoekingen over de waardebepaling vaii digitalis-
glucosiden, is niet gebleken, dat de physiologische methoden, gehe.1
te vervangen zijn door de colorimetrische.
■ r ,
...»
iris
•'1 'SS
-ocr page 119- -ocr page 120-iÄi t -
■ ' V' ■ f ■
•V J
■■ 3
.iMar-quot;
\ .
- r' . ^ • \
-ocr page 121-____
«J- c
vJngt;klMr(|
WWtA
mm^M