BESCHOUWINGEN OVER EN ONDERZOEK
OMTRENT
FILTREERBAAR TUBERCULOSE.VIRUS
A. J. B. OOMEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUWIVE.R.Ï^ITEIT
UTrj CCMT.
Aquot;.'-
■ -V. ..
. . i. '• t V ' ■ inbsp;; — •■ ■
• Mf.
. ' . 'V '
M
I. 'i.
-ocr page 3-........,-J,
...
i ÏV. • quot; ! ■.
• HLïJ.j-v
-ocr page 4-
gt; quot; | |||
. — . -vT-
igii^iiiÄiii«^^
Sri:
r' -.■■'■r'-.f
i,:-- -rv
••■'quot;vVquot;- |
- • | ||
■r. | |||
-'Hi'- ' '/ | |||
. i. . . • t.' |
BESCHOUWINGEN OVER EN ONDERZOEK OMTRENT
FILTREERBAAR TUBERCULOSE-VIRUS
t'y-,nbsp;■ ■
■ V 0i3-Ä'JïAAa823^Tilï
■ -
H--'- '.
_______. : . . '-SJ^
îiii^v'Â'. -nbsp;......inbsp;■nbsp;■
ï'
utquot;.
M
■m.
liÉI^»
mSm
■1
i - —
mam
-ocr page 9-BESCHOUWINGEN OVER EN ONDERZOEK
FILTREERBAAR TUBERCULOSE»VIRUS
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. L. S. ORNSTEIN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
8 MAART 1932, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
ANDRIES JOHANNES BAPTIST OOMEN
arts
GEBOREN TE 'S-GRAVENHAGE
N.V. DEKKER amp; VAN DE VEGT en J. W. VAN LEEUWEN
UTRECHTnbsp;1932nbsp;NIIMEGEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
momimom^i^^
■ -^lïÂÎ^aioiîi^ ïimoaaHTjiï
T^i 1 a O ^ï ' •
■rjir-mmBM'iG äHtmi^any/ «.ST
3a m fîAAms^îoomi J^iSiTsmo .»q - Ï??«!^'quot;
_____; ,
'■quot;^iiÉïiC^^^-. ——.——
mmÈÈ^yt.
-ocr page 11-AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER
AAN MIJN VADER EN MIJN VROUW
itquot;
if's*'' .
. ■ f-.i
►vS- -,
.•wnbsp;•nbsp;Iwa-.vf;.nbsp;... :
t ■
, J itkA ■ -
?f.quot;-«:aHOi.i K^WTTM af^T'iioAc-iCAH acî vj- \
.nbsp;i-vê 5ï3aAY-ï^Tn/ viaa
Bij het voltooien van dit proefschrift benut ik alsnog gaarne
de gelegenheid de Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren, Lectoren,
Oud-Lectoren en Privaat-Docenten der Geneeskundige- en Natuur-
philosophische Faculteiten der Leidsche Hoogeschool mijn dank
te brengen voor het van hen genoten onderwijs.
In het bijzonder geldt dit U, Hooggeleerde NOLEN; door ook
U welbekende omstandigheden was ik indertijd, zeer tot mijn
spijt, genoodzaakt een onder Uwe leiding begonnen dissertatie-
arbeid zoo geheel ontijdig af te breken.
Gij, Hooggeleerde ALDERSHOFF, die bereid waart als mijn
Promotor op te treden, maakt wel allereerst aanspraak op mijn
welgemeenden dank. De ondervonden groote belangstelling en
bezielende aanmoediging Uwerzijds, bij het bewerken van dit
proefschrift, zullen even onvergetelijk in mijn herinnering gegrift
blijven als Uwe voor mij zoo aangename persoonlijke omgang
gedurende de ruim drie jaren, welke ik onder Uw gastvrij
onderdak mocht werkzaam zijn.
Aan U, ZeeVgeleerde PEUTZ, betuig ik ook op deze plaats mijn
oprechten dank voor den leerrijken tijd en de zoo tegemoet-
komende persoonlijke verhouding, die ik tijdens mijn werkzaam-
heid op Uwe Interne Ziekenhuis-Afdeeling mocht ondervinden.
Op u, Collega POT deed ik nooit vergeefs eeii beroep. Uwe
ervaring, ook op pathologisch anatomisch gebied, was mij een
2eer welkome steun bij dezen arbeid.
Zeergeleerde PONDMAN en BRANDWIJK, en allen, die mij
op eenige wijze hunne gewaardeerde hulp verleenden bij mijn
onderzoek, Uw bereidvaardigheid heeft mij steeds getroffen. Gij
l^unt U allen, zonder eenige uitzondering, verzekerd achten
van mijn blijvende dankbaarheid.
■ ■■
■ ;nbsp;Lr,.;-;nbsp;■
t^m^iÉÉ
■ ' jc/j^ochottnbsp;.-tT'nbsp;' quot; vl'
vvnbsp;- - --nbsp;•■'.ïV. -v ■.•T •nbsp;.
-ocr page 15-INHOUD
Inleiding en Werkplan..........................i
Literatuur-Overzicht..................................3
Eigen Onderzoek...................73
A.nbsp;Enkel- en meervoudige Filtratie...........76
C.nbsp;Vergelijkende Onderzoekreeks............92
-D. Inspuitingen met Broedstoof-filtraten........100
B. Fikraten bij zwangere dieren............105
F.nbsp;Proeven met sauton-filtraten............107
G.nbsp;Klier-inspuitingen volgens Ninni..........119
Beschouwingen....................125
Samenvatting.....................140
Stellingen......................157
-ocr page 16-y
auoHgt;ï;
..ïsa
I
■c
• • - • - - • imjjjq^ iyïùkca
dS
ooj
quot;'JZ
Iqï:!
INLEIDING EN WERKPLAN.
Bezien uit een oorzakelijk oogpunt is het ontdekken van den
tuberkelbacil door Robert Koch de belangrijke mijlpaal gebleven
in de geschiedenis der tuberculose. Behoudens de critiek van een
enkeling in wiens oog de tuberkelbacil als ziektemakend moment
voor deze gevreesde volksziekte geen genade kon vinden, bleef
eenige tientallen jaren de stelling : „Een tuberkelbacil is een zuur-
vast staafvormig organisme, in staat op bepaalde bodems te groeien
en daarbij regelmatig tuberculine te ontwikkelenquot;, onaangetast.
In het begin dezer eeuw begonnen de eerste teekenen merkbaar
te worden, waarbij dit „beginselquot; aan toenemende critiek werd
blootgesteld. Bij de voortgezette studies van de morphologie en
biologie van den tuberkelbacil werd de oorspronkelijke fundeering
steeds meer ondergraven en kwamen telkens nieuwere begrippen
over vormverschillen, en -virulentiewisselingen te voorschijn.
Hiermede nauw samenhangend bleek het vraagstuk van het be-
staan van een filtreerbaar tuberculose-virus.
Het proefschrift van van der Lee deed uitkomen dat dit vraag-
punt nog allerminst als opgelost mocht worden beschouwd. Terecht
quot;Werd dan ook de eisch gesteld, dat deze onderzoekingen vooralsnog
dienden te worden voortgezet en herhaald. De voorloopig bereikte
resultaten gaven volgens hem niet het recht zich te begeven buiten
het terrein van het laboratorium.
Hoofddoel van dezen arbeid is het onderzoek van van der Lee
voort te zetten, m. a. w. dus na te gaan of nadere bewijsgronden
te leveren voor het bestaan van een filtreerbare vorm van den
tuberkelbacil door middel van dierproeven, e. d. Op deze wijze kan
dan tevens worden nagegaan of andere experimenten op dit gebied
al of niet bevestiging zouden kunnen vinden.
■ ^^nbsp;rui .'«»fïitöc ïj^sJtetfjo' aiy \ip. mUi'^.
^nseicïm tojiamp;mftii« zïs Tnbsp;at»..-^«» rttJïw ai u.a^'rXh'i
«î ^»w^^Hif ; w^i'irfi' rtsritf rrslijpnVaJj:
r^-Hâù-'.; .tnbsp;nt-»v.^v.
quot;f^dï lï^ïd r^iLtU-^l^:
fe-wr si-JÏJiT^nbsp;fier quot;laaQÏî^.,. î^ iiortsw ..'f-^b-swö-
-vi R£.V -^irtrsQÇTV ihr»!'?-nbsp;v/j-t,: ■y^ytfH;
.-«whw »fe'^sib mtp^'yitquot;.) bs'-K RV: ^t frsvnbsp;i?H
\ - .nbsp;rfriâOir .-rfw- WK» ar'ïfenbsp;itr^is .-«fc îfcô K gt;
tJîîiiyîsd ^tóf/vltocv 3(3nbsp;m îs^s^îv^ n^ôi,/,.
■i
. ■ - -
- •— îsjiu?^, 1
iquot;.. .t-W..' » .
^ ]
-ocr page 19-LITERATUUR OVERZICHT.
In het proefschrift van van der Lee werd reeds uitvoerige litera-
tuur vermeld. Verband houdende met ditzelfde onderwerp meen ik
goed te doen andere punten naar voren te brengen en tevens melding
te maken van de nadien verschenen voornaamste literatuurmede-
deelingen.
Bij de studie der tuberculose-vraagstukken stootte Fontes, in
Brazilië, op de granula theorie van Much, welke deze in vivo en
m vitro meende bewezen te hebben. Om hiertegen aan te voeren
bezwaren zooveel mogelijk uit den weg te ruimen, dat nl. ook een
of meer werkelijke tuberkelbacillen zouden kunnen zijn ingebracht,
kwam Fontes op het denkbeeld door filtratie zoo mogelijk
Zekerheid ten deze te krijgen. Vandaar zijn beschreven filtratie-
proeven door den berkefeld-filter in 1910 om zoo scheiding mogelijk
te maken tusschen bacillen en granula.
In het centrifugaat van dit fikraat werden microscopisch Gram-
kleurbare korrels aangetoond (ook bacildetritus), welke volgens
Ziehl-Neelsen niet kleurbaar bleken te zijn.
Bij onderhuidsche inspuiting (57) van dit filtraat bij caviae
bleken na i maand in uitstrijkpraeparaten van vergroote- en verharde
klieren granula in lymphocyten besloten te liggen. Zoo werden
eveneens in de lymphocyten-infiltraties van de vergroote milt
granula aangetoond. Van deze milt een deel verwrijvend en dit
ingespoten bij 'n andere cavia bleef dit dier na 5 maanden oogen-
schijnlijk gezond, doch werden toen in klieren, longweefsel en milt
enkele zuurvaste bacillen en granula gevonden, die door Fontès
als tuberkelbacillen werden opgevat. Volgens hem waren de granula
chromatine-substantie en vormden tuberkelbacillen ieder voor zich
een vereeniging van zulke reproductiekrachtige granula; vandaar
konden deze granula in het cavialichaam dan ook bij passage weer
tuberkelbacillen voortbrengen. (232, 266)
De granula werden daarom opgevat als ware regeneratie- of
') Dit nummer verwijst naar de geraadpleegde literatuurlijst.
-ocr page 20-reproductiecentra, vergelijkbaar met de conidiën der schimmels. In
bepaalde ontwikkelingsstadia zouden granula nog met aan de bacillen
verbonden draadjes te zien zijn met name in haematoxiline-praepa-
raten volgens de methode van Heidenhain en Delafield.
Volgens Fontes zijn bij tuberculose de granula het levende- en
infectieuse element (58). Zoo kon men bij scrophulose met kleuring
volgens Gram geen bacillen, doch wel granula aantoonen. In het
oorspronkelijke artikel wordt dit als volgt door hem weergegeven :
Es ergibt sich dies durch die Untersuchung pathologischer Zustände, wo der
Bazillus sich nicht sichtbar machen läszt, während die Granulationen vorhanden
sind.... Dasz die Granulationen wirklich das infectiöse Element sind, konnte ich
beweisen, indem ich sie im tuberkulösem Eiter von etwa vorhandenen Bazillen
durch berkefeld'sche Filter (Modell von Nordmeyer) trennte, u. s. w.
Later komt hij zelfs reeds tot een verklaring van overerving van
tuberculose en wel door middel van het overbrengen van granula
via de placenta. Evenzoo zouden ons deze opvattingen den weg
der latente tuberculose-vormen aanwijzen.
Vanaf 1921 hervatte Vaudremer de studie der cultuurbodems
van tuberculose-stammen en kwam daarbij tot meerdere nieuwe
ontdekkingen, waarbij ook de resultaten van filtratie-proeyen een
rol gingen spelen.
Door verarming van den cultuurbodem konden de tuberkelbacillen
hun zuurvastheid verliezen, met name door groei op gewone agar
of glucoseagar (59). Herenting op glycerinebodem deed de verloren
eigenschap van zuurvastheid weer terugkeeren. Ook ten opzichte
van de pathogeniteit tegenover caviae gingen hierbij verschillen
aan den dag treden. Zoo bleek een humane stam na herhaalde
entingen op gewone agar zoowel haar zuurvastheid als haar patho-
geniteit verloren te hebben.
Overbrengen dezer gemodificeerde stam op 2 % peptonwater
deed na 8 dagen actinomycotische vormen met mycelium-elementen
en eindzwellingen optreden, welke herinneren aan de vormen van
Metschnikoff en Magrou.
Toevoeging van eenig paardeserum aan de agar-cultuur was reeds
voldoende om de zuurvastheid te doen terugkeeren. P. Armand
Delille voegde aan deze zienswijze als volgt zijn meening toe :
Les résultats, obtenus par A. Vaudpemer sont très particulièrement intéressants.
Pour ma part j'ai souvent obtenu, par la methode de Ferran des bacilles homogènes,
qui avaient perdu l'acidoresistance ; j'ai pu les repiquer cn série, en bouillon ou sur
gélose, mais je n'avais jamais pu, ni in vitro ni in vivo, obtenir à nouveau l'acido-
résistance sur ces races. Je crois que ces faits amèneront à de très importants progrès
dans l'étude du Bacille tuberculeux.
Overenting dezer agarculturen bleek zelfs op een aardappelwater-
aftreksel mogelijk (60). De hierop in een vlies groeiende bacillen
bleken verzwakt zuurvast, langer, wel pathogeen; ze maken echter geen
tuberculine. Bij overbrengen dezer culturen op gewone glycerine-
aardappel traden weer gewone zuurvaste tuberkelbacillen op.
In een latere verhandeling (61) begint Vaudremer als volgt :
Nous estimons ces qualités indispensables pour réaliser la bactério-thérapie de la
tuberculose, et, pour obtenir un vaccin, soit avec les Bacilles eux mêmes, soit, avec
le milieu, ayant servi à leur culture.
Ook bleek groei in (en niet alleen op) dit aardappelwater mogelijk,
zelfs reeds na 48 uur. De dan optredende bacteriën hadden ver-
takkingen en geleken op legumineuse bacteriöden, met soortgelijke
polymorphie en ontbrekende zuurvastheid.
In samenwerking met Gessard heeft Vaudremer de voedings-
bodems systematisch steeds armer gemaakt. Zij gebruikten zoowel
vloeibare- als vaste bodems (62, 74). Ten slotte bleek zelfs nog
groei mogelijk op een stuk vloeipapier alleenlijk gedrenkt in 5%o
succinate d'ammoniaque. Bij deze verschillende bodems vertoonden
de bacillen ook een wisselend uiterlijk, misten de zuurvastheid en
geleken het meest in vorm op myco-bacteriën. Naast ronde- tot
ovale korrels en myceliumvertakkingen waren in de praeparaten
ook (63) vrijliggende korrels te zien, sterk wisselend in grootte.
De grootere korrels komen overeen met de coc-groote zuurvaste
granula, beschreven in het sputum van chronische tuberculose-pa-
tiënten. Dit zijn geen granula van Much. Om mogelijke fouten nl.
verwisseling met amidokorrels te voorkomen, werden deze aardappel-
water culturen door Lg-kaarsen gefiltreerd. Het dan doorgelaten
filtraat bleek toch weer op een petroff-bodem aan te slaan. Ook
op den bodem van het fikraat zelf kwamen kleine witte stipjes op,
welke bij onderzoek uit zuurvaste bacillen bleken te bestaan.
Hauduroy en Vaudremer konden, evenals Besançon en Haudu-
ROY (71Ô) in 1924, na hun gezamentlijke arbeid verklaren, dat deze
filtreerbare vorm der z.g.n. diepte aardappelwater-cultuur na fil-
tratie door L3 constant voorkwam.
Ze waren van meening dat .meerdere granula, gelegen op de
vertakkingen, voldoende klein en onzichtbaar zouden zijn om de
filter-opening te passeeren en na passage weer aanleiding konden
geven tot opbloei van nieuwe soortgelijke kolonies.
Ook werden deze „filtreerbare elementenquot; getoetst aan de gewone
glycerine-aardappelcultuur en de culturen, gegroeid op glycerine-
peptonwater (64).
Na 48 uur tot 15 dagen broedstoof bleken in de L3 fikraten
dezer gewone culturen neerslagen op te treden en fijne geelachtige
knopjes, waaruit bij overenten op meerdere bodems weer soort-
gelijke culturen optraden, als waarvan men was uitgegaan vóór de
filtratie. Microscopisch worden in de filtraatculturen steeds waar-
genomen groote draadnetwerken, waarop goed kleurbare korrels,
die sterk in grootte wisselen en soms haast onzichtbaar klein zijn.
Deze korrels zijn GRAM-positief ; de filamenten niet. Hier en daar
zijn korte- en lange bacillen, gekorreld, ingekeept of recht van
vorm te zien.
Ook met Ziehl-Neelsen zijn zwak zuur vaste elementen waar-
neembaar. Deze vondsten zijn zeer goed vergelijkbaar met die van
Besançon en Philibert.
Ook heeft Vaudremer de werking van het ingespoten fikraat bij
caviae nagegaan (80) ; zoowel onderhuids als intraveneus. Bij het
laatste traden soms algemeene klier- en gewrichtszwellingen op,
eenigermate vergelijkbaar met de „maladie de Poncet.quot;
Soms trad na 3 à 4 maanden een verweeking in van een vergroote
lies- of kaakklier. Enting dezer kaas op bodem van Petrofe, of
glycerine-aardappel leverde na 6—8 weken spaarzame zuurvaste
granula op, welke na herenting ten slotte den vorm van tuberkel-
bacillen aannamen. Hierdoor werd deze granula-vorm als tusschen-
schakel meer aannemelijk gemaakt.
Besançon, Philibert en Hauduroy hebben een beschrijving ge-
geven van de histologische structuur der sluiervormige vliezen van
tuberkelbacilculturen op glycerinebouillon (53). Zij maakten talrijke
paraffine-coupes en kleurden die volgens Fontès. (Koud kleuren
met Ziehl 2 min., gentiaanviolet 2 min. Lugol opl. 3X1 min ;
ontkleuren met alcohol-aceton, wasschen met water, ten slotte i min.
methyleenblauw). Het grootste deel der vliezen bleek dan te bestaan
uit blauwgekleurde, niet-zuurvaste cyanophiele substantie, waar-
tusschen bacillen. In de bacillen werden dan weer chromophiele,
violet-gekleurde korrels gevonden.
Vaudremer en Hauduroy's vondsten in fikraten van aardappel-
bouillonculturen en in fikraten van glycerine-aardappelculturen
werden reeds vermeld, nl. de beschreven myceliumachtige, niet-
Zuurvaste filamenten. Later werd nagegaan of hiertusschen door
vergelijking geen verband mogelijk bleek. Het bleef echter de vraag
in hoeverre de bacillen op de filamenten gelegen waren, dan wel
dat deze draden als uitloopers der bacillen dienden te worden
opgevat. Volgens hen bleken de chromophiele, tevens GRAM-positieve
korrels in de bacillichamen gelegen te zijn en werden deze opgevat
als regeneratieproducten, als een soort sporen (go). Zoo werd de
tuberkelbacil een samengestelder complex dan men voorheen meende.
Naast elkaar was het bestaan mogelijk van cyanophiele niet-zuurvaste
draden, waarop de bacillen zich waarschijnlijk ontwikkelden en in
welke laatste dan weer chromophiele granula bleken te liggen, die
voor regeneratie konden zorg dragen. In jonge sluierdeelen waren
de filamenten overwegend aanwezig, in wat oudere deelen meer de
bacilvorm, in zeer oude gedeelten waren de bacillen veel minder
talrijk doch trof men zeer veel chromophiele granula aan.
Botanisch gesproken zou dus de tuberkelbacil een complexe bacil
2;ijn, in te deelen bij de actinomyces-famihe. Volgens hen zouden
de begrippen „besmetting, prophylaxe en herediteitquot; hierdoor dan
wijziging kunnen moeten ondergaan, als ten minste de niet-zuur-
vaste- en filtreerbare vormen een rol zouden spelen in het tuber-
culose-vraagstuk als ziekte-makend agens. In dit verband zij ver-
meld, dat Arloing en Dufourt (75) op eenigszins andere wijze
het feit van de buitengewone vitaliteit van den tuberkelbacil nagingen.
Aan leidingwater voegden zij toe geringe hoeveelheden van pepton-
verbindingen en van aminozuren en zagen dan rijke groei optreden.
Bodems met gesteriliseerd gedestilleerd water bleven arm, vooral
merkbaar in de tweede generatie.
Ook werd de groei nagegaan op gewoon en gedestilleerd water
onder bedekking met een vaseline-olielaag. Microscopisch was dan
weinig verandering dezer culturen waarneembaar, van de vorming
van filamenteuse elementen bleek niets, evenmin traden mycelium-
vormen op. Wel werd verlies van zuurvastheid waargenomen en
werden korrel- en coc-achtige vormen zichtbaar.
Kossowitch (222) schreef de wisselingen in vorm en eigenschap-
pen der bacillen in het lichaam toe aan den invloed van chemische-
en biologische factoren der omgeving. Hij stelde de lipase, afkomstig
uit leucocyten, in vivo aansprakelijk voor optredende veranderingen.
^ Door lipolyse van de membraan der bacillen treedt dan op het
verlies der zuurvastheid. Hij vervolgde de kleurbaarheid eener
intraperitoneaal ingespoten jonge cultuur. Eerst bleken dan zoowel
Ziehl-Neelsen als Gram, beide positief uit te vallen. Later werd
Ziehl-Neelsen negatief en bleek Gram positief gehandhaafd, een
kleurbaarheid dus der bacillen, overeenkomstig aan die der granula
van Much, die hij als degeneratievorm van den tuberkelbacil be-
schouwde. Ten slotte bleek de kleurbaarheid zoowel voor Ziehl-
Neelsen als voor Gram geheel te verdwijnen.
Hauduroy (91) sprak zich omtrent de wijzigingen in de biologie
en morphologie van den tuberkelbacil als volgt uit :
Ces travaux, dont les conséquences pratiques seront peut-être considérables, ne
sont pas encore sortis du domaine du laboratoire et ne doivent pas en sortir pour le
moment.
Ingaande op de bevindingen van Vaudremer kon hij deze in
samenwerking met Besançon bevestigen. Om de gewijzigde niet-
zuurvaste bacilvormen te krijgen bleek zelfs een glycerine-arme
bodem met noodig. Hun proeven gelukten reeds door gewone
glycerine-aardappel tuberkelbacil-stammen met physiologisch water
te emulsioneeren. In het filtraat hiervan kon dan na verblijf van
2—3 weken m de broedstoof een overentbare cultuur worden aan-
getoond. Directe enting van het filtraat op peptonwater deed zelfs
reeds na 2—3 dagen een onder-cultuur optreden :
Mais si on a le soin d'en repiquer, immédiatement après filtration, quelques
centimètres cubes dans de l'eau peptonée, on voit apparaître une sous-culture après
2 ou 3 jours.nbsp;^
L^eau peptonée, glycérinée, contienne dans le fond du tube de culture normal,
filtree, donne elle aussi naissance à des sous-cultures. Dans les deux cas on obtient
des formes non acido-résistantes, d'aspect mycelien.
En verder :
Une question se pose : Les formes mycéliennes, non-addo-résistantes, peuvent
fitquot; quot;de 'nbsp;bacille P En d'autres termes peut-on
Bij het nagaan van de pathogeniteit der fikraten bleek, dat de
proefdieren, ingespoten met de niet-zuurvaste myceliumvorm na
15 dagen gedood, geen waarneembare afwijkingen vertoonden ' Bii
spoedige enting van het bloed van dit dier op gewoon peptonwater
werden na 24 uur weer geheel overeenkomstige mycelium-vormen
gevonden en na 4 dagen verblijf in de broedstoof stelden zij de
aanwezigheul vast van typische alcohol- en zuurvaste tuberkel-
bacillen. Hiermede was de vraag omtrent terugkeer tot tuberkel-
bacillen en dus omtrent het sluiten van den cyclus, bevestigend
beantwoord. Hauduroy besloot reeds in 1926 met :
Le résumé de toutes ces recherches nous montre que nos connaissances sur la
biologie et la morphologie du bacille tuberculeux sont en pleine transformation. Le
bactériologie subit, à l'heure actuelle, une évolution profonde. Des dogmes classiques,
qui semblaient intangibles, sont modifiés par la réalisation d'expériences, par l'appari-
tion de faits nouveaux qui révolutionnent complètement nos connaissances ....
Peut-être les conséquences nous conduiront à la solution du problème, insoluble
jusqu'ici, d'une thérapeutique active et spécifique de l'infection bacillaire.
Door verdere onderzoekingen (27) meende Hauduroy, ook voor
andere bacteriën een dergelijke cyclus te kunnen bewijzen, zoo o. a.
voor den typhusbacil, waarbij de niet-zichtbare vorm van den typhus-
bacil in het bloed van den patiënt zou zijn aangetoond. Ook voor
andere micro-organismen (43 en 24) als dysenteriebacil, paratyphus
en staphylococ zou hij de niet-zichtbare vormen hebben kunnen
aantoonen. Uit het fikraat van putwater kon hij een zeer in grootte
en vorm wisselend micro-organisme kweeken, waaruit, na hoewel
2;eer moeilijke herentingen op eiwitbodems, ten slotte bacteriën
konden worden gekweekt, die als typhusbacillen beschouwd werden.
Hij moest echter toegeven, dat hiertegen pleittegt; dat hun aggluti-
neerend vermogen slechts zwak was. Hij meende, dat de zoo veel-
vuldig voorkomende bacteriophagen waarschijnlijk hierbij een rol
vervullen door het veroorzaken van een bacteriëele reductie tot
deeltjes, klein genoeg om den filterwand te kunnen passeeren.
In hoeverre een dusdanig zich in de bacteriën afspelende mecha-
nisme een rol zou kunnen spelen bij de filtratie van het tubercu-
lose-virus, is nog geheel onbekend (36).
In hun cavia-proeven, waarbij deze meerdere malen met fikraat van
tuberculeuse-pus werden geïnjiceerd, hebben Durand en Vaudre-
mer (52 en 55) aangetoond, dat „zekere elementenquot; blijkbaar de
chamberland-fikers L3 kunnen passeeren. Deze elementen konden
dan zoowel tuberculose na dierenting doen optreden als groei van
Muurvaste bacillen na 25 dagen op de typische DoRSET-bodems, m. a.w.
de experimenteel opgewekte tuberculeuse orchitis door middel van
een tuberculose-fikraat bleek in dier-serie overentbaar, terwijl ook in
vitro langs den weg van cultuurbodems een terugkeer tot den tuberkel-
bacil mogelijk was. Hierdoor meenden zij de sluiting van den cyclus
tuberkelbacil-, fikraatnbsp;tuberkelbacil
^ cultuurbodems
te hebben aangetoond.
-ocr page 26-lO
Vermelding verdient dat bij deze proeven telkens i cc fikraat
op 28 Nov., 15 Dec., 4—10—13—17—18 Jan. werd ingespoten bij
een ? en cf cavia en dat 5 Maart daaropvolgend het mannetje
een orchitis vertoonde, die zich op i April opende. De beschreven
filtraatresultaten traden dus blijkbaar ongeveer 3J maand na de
eerste injectie op.
Onbekend met den arbeid van Fontès en Valtis maakten de
verdere onderzoekingen onder leiding van Sergent, die deze ook
bevestigde, Durand (87) steeds geestdriftiger. En zoo schreef hij
in '26 :
Ainsi, sans avoir eu connaissance tout d'abord des travaux de Vaudremer sur les
cultures du bacille de Koch et des recherches ultérieures de Valtis sur les produits
d'origine animales, nous avons obtenu dans des conditions semblables des résultats
identiques à ceux énoncés par ces observateurs. Aujourd'hui le fait est classique :
On ne le discute plus.
Later kreeg hij in samenwerking met Vaudremer en Charchanski
soortgelijke resultaten en trok toen meerdere conclusies ; zijn hoofd-
gedachte was, dat er in filtraten een niet-zichtbaar „organismequot;
aanwezig is, dat in staat bleek tuberculeuse veranderingen te ver-
oorzaken en waardoor terugkeer tot den tuberkelbacil mogelijk was.
Hij eindigt aldus :
Ces premiers faits solidement établis ont une portée considérable, dont on peut
soupçonner l'étendue. Ils sont appelés à révolutionner nos connaissances et nos
conceptions sur la tuberculose.
Mogelijk konden dierlijke membranen, als de placenta, een soort-
gelijke rol spelen als de Lg-filters en zou dan het „virus filtrantquot;
kunnen verklaren de vroegtijdige dood van hypotrophische kinderen
bij tuberculeuse moeders.
Valtis werkte in 1924 reeds velerlei dierproeven uit. Op aan-
raden van Calmette, op wiens laboratorium hij werkzaam was,
begon hij eerst te trachten in sputum filtreerbare vormen aan te
toonen. Hiervoor nam hij drie groepen proefdieren (50).
a.nbsp;Twee caviae werden geënt met 5 cc fikraat. Een er van werd
na 96 dagen gedood ; bij sectie bevatte de linker long een hepati-
satiehaard met kleine holte, waarin pushoudend vocht met KoCH-
bacillen.
b.nbsp;Ook twee andere caviae ontvingen 5 cc filtraat. Na 94 dagen
stierf één dier kachectisch ; in de longen werden 5 tot 6 witachtige
granulaties gevonden, waaromheen hepatisatie ; microscopisch wer-
den verder vele tuberkelbacillen aangetoond van kort- en dik model.
Twee andere caviae, geënt met dit longweefsel, stierven na
3 weken ; ook in hunne klieren werden tuberkelbacillen gevonden.
Het andere proefdier stierf na iio dagen in zeer kachectische toe-
stand ; de longen bevatten ontstekingshaarden ; de mediastinaal-
klieren waren gezwollen ; microscopisch werden telkens tuberkel-
bacillen in grooten getale gevonden.
c. Zes caviae ontvingen lo cc filtraat. Bij één cavia werden
regionaire klierzwellingen vastgesteld en in het longweefsel één
caverne, waarin microscopisch tuberkelbacillen werden aangetoond,
nu van lang korrelachtig model. Van de 5 andere caviae werd verder
niets vermeld.
Bij voortgezet onderzoek deed Valtis ook een serie proeven met
filtraten van tuberkelbacillen-houdende etter van een apenklier (51).
Bij één der ingespoten dieren, dat na enkele dagen stierf waren de
bevindingen negatief. Bij een andere cavia, die na 37 dagen stierf
waren de liesklieren vergroot, waarin tuberkelbacillen, lang en korrel-
achtig van vorm, werden waargenomen. Ook in ontstekingshaardjes
van het longweefsel werden soortgelijke vondsten gedaan.
Als derde soort materiaal ging hij de resultaten na van filtraten
van glycerinebouillon tuberkelbacil-culturen (54). Van twee caviae,
met 10 cc ingespoten, stierf er één na 7 dagen aan pasteurellose. De
andeie ging na 144 dagen te gronde ; hierbij wees de sectie uit,
dat een enkel hepatisatiehaardje in de rechter long, en vergroote
tracheobronchiaalklieren, waarin gegranuleerde zuurvaste Koch-
staafjes „en amasquot; aanwezig waren. De cultuur, waarvan werd uit-
gegaan, was 2 maanden oud.
Van een 3 weken oude cultuur werden ook 2 dieren met 10 cc
filtraat behandeld. Na 50 dagen stierf één cavia aan pasteurellose ;
in de inguinaalklieren werden enkele zuurvaste bacillen gevonden.
In de tracheobronchiaalklieren, die vergroot bleken en in een long-
haardje waren bij het andere dier, na 81 dagen, weer „typische
tuberkelbacillenquot; aantoonbaar (aanhahng van mij).
Valtis komt dan in een samenvattend artikel (65) tot de volgende
conclusies :
n ressort de ces expériences qu'il existe dans les crachats et dans le pus tuber-
culeux, autolysés à l'étuve h 37' et aussi dans les cultures en bouillon glyceriné,
^gées de 3 à 8 semaines, des formes du bacille tuberculeux filtrables sur bougie
Chamberland la et virulentes. Ces formes filtrables du bacille de Koch, inoculées au
cobaye par voie sous-cutanée, provoquent toujours des lésions de .même ordre, savoir :
Une hypertrophie de courte durée des gangh'ons dans la région inoculée, la tumé-
faction des ganglions tracheo-bronchiques, et des lésions d'hépatisation pulmonaire
contenant des bacilles de Koch.
Nous n'avons jamais observé de „chancre d'inoculation chez les animaux, dont
les ganglions tracheo-bronchiques et les poumons sont ainsi atteints.
Il faut donc admettre que les formes filtrables du bacille tuberculeux peuvent,
— sans qu'on puisse invoquer ici d'origine aerogène, — infecter le système lympha-
tique et provoquer la formation de lésions ganglio-pulmonaires, comme le font les
bacilles normaux provenant des crachats, du pus tuberculeux ou des cultures.
Ook in samenwerking met anderen werd door hem voortgearbeid.
Zoo beschreven Calmette, Valtis, Nègre en Boquet hun
proeven (66) betreffende de aannemelijkheid eener transplacentaire
infectie door middel van filtreerbare tuberculeuse elementen. Ze
spoten daartoe zwangere caviae met filtraat in en onderzochten het
materiaal der jongen op zuurvaste staafjes en eventueele laesies.
Inderdaad konden ze hiervan meerdere malen gewag maken. Ook
bij verdere eerste dierpassage kregen zij telkens in het lymphatisch
klier-apparaat soortgelijke resultaten, nl. het vinden van zuurvaste
bacillen. Gedeeltelijk werden hun proefdieren behandeld met filtraat
van abdominaal tuberculeus exsudaat, voor een ander deel ont-
vingen de overige caviae filtraat van een geëmulsioneerde bovine
vliescultuur ; de zwangere dieren werden met zeer groote hoeveel-
heden filtraat, tot 65 cc toe, behandeld. Door het vaststellen der
zuurvaste bacillen „en amasquot; meenden ze hiermede aannemelijk
gemaakt te hebben, dat virulente filtreerbare elementen ook de
moederlijke placentair-filter kunnen passeeren en bij een foetus
tuberculeuse-laesies verwekken, waarin men de niet-filtreerbare
zuurvaste bacillen terugvindt. Naar aanleiding hiervan vroegen zij zich
af of intra-uterine besmetting niet als het resultaat dient te worden
opgevat eener trans-placentaire infectie van filtreerbare bacil-
vormen, die de placenta zelve intact laten.
In een latere studie (86) deelden Calmette en Valtis mede, dat
fikraten, 8 dagen in de ijskast bewaard, nog hun virulentie bleken
behouden te hebben ; bij ingespoten caviae waren dan na 12 dagen
reeds kleurbare bacilvormen intraperitoneaal aantoonbaar. Het
resultaat hunner vondsten brachten ze onder volgende veelzeggende
bewoordingen :
Jusqu'à quels point cette notion nouvelle, assurément troublante, modifie t'elle
les conceptions jusqu'alors admises par la presque unanimité des phthysiologues,
relative à la non-hérédité de l'infection tuberculeuse ?
Il est possible que le placenta du cobaye et celui des rongeurs en général, offre,
-ocr page 29-comme l'ont montré les travaux de Mathias Duval des dispositions ânatomîques
(amincissement de la paroi endothéliale à la fin de la gestation) qui favorisent le
passage des virus filtrables, et que cette disposition n'existe pas au même degré dans
les espèces bovine et humaine, qui sont le plus frappées de la tuberculose. Il paraît
cependant probable que, dans certaines cas, rares sans doute, mais nullements
exceptionnels, la contamination intra-utérine du jeune veau et celle du jeune enfant
se réalise et se manifeste par des accidents d'ordinaire rapidement mortels après la
naissance, sans lésions nettement apparentes dans aucun organe.
Rustiger klinkt verderop :
Quoiqu'il en puisse être des précisions que les recherches expérimentales à venir
nous apporteront sur ce sujet, il est évident que les principes scientifiques sur lesquels
s'appuie actuellement la lutte contre la tuberculose ne se trouvent pas ébraa'és.
Verwant met de onderzoekingen omtrent filtreerbaar tuberculose-
virus zijn de mededeelingen van Morin en Valtis (39). Ze deden
ni. soortgelijke bevindingen op met de gefiltreerde emulsie-cultuur
van den zuurvasten bacil van Johne. Ingespoten bij ratten werden
dan geen typische laesies, doch wel typische zuurvaste bacillen
»en massequot; teruggevonden in milt, epiploon en tracheobronchiaal-
klieren.
Boquet, Nègre en Valtis gingen de gevoeligheid na voor tuber-
culine bij filtraatdieren, welke onregelmatig (41) bleek te zijn.
Tevens meenden zij te kunnen vaststellen, dat dergelijke met
filtraat behandelde caviae een zekere verhoogde weerstand ver-
toonden tegenover een matige dosis virulente tuberkelbacillen.
Onvoorbehandelde dieren, met gelijke dosis (o.oooi mgr. virulente
bovine tuberkelbacillen) ingespoten, stierven duidelijk merkbaar
eerder ; fikraat -caviae stierven nl. na 140 en 164 dagen.
Voor zich zelf zette Valtis op andere wijze zijn onderzoekingen
voort. Het bleek hem (42) dat intraperitoneale enting met filtraat
niet het lymphatisch mesenteriaalklier-apparaat aantastte, want
daarin waren de bevindingen negatief. Wel echter werden reeds
na 12—13 dagen typische bacillen gevonden in het tracheobronchiale
klierstelsel van de borstholte. Ook gaven de fikraten van mik en
andere orgaan-emulsies van oogenschijnlijk gezonde konijnen, welke
dieren echter te voren met fikraat waren behandeld (44), bij caviae
positieve fesultaten. Na 3 maanden nl. bleken typisch nodulaire,
kaasachtige veranderingen in de mik en tuberculeuse granulaties in
de longen te worden aangetroffen. Zoowel in de orgaanbrei dezer
laesies als in de vergroote tracheobronchiaal-klieren werden vele
muurvaste bacillen gevonden.
In tegenstelling met entingen van gewone tuberkelbacillen was
het verloop hier in 200 verre atypisch, dat geen entsjanker en geen
regionaire klier2rwellingen optraden.
Terloops zij vermeld, dat (70) reeds in 1925 door Vannucci de
bevindingen der Fransche onderzoekers werden bevestigd. Hij spoot
caviae in met gefiltreerd- en ongefiltreerd pus-materiaal. Van de
eerste werden er 6 tuberculeus, van de tweede reeks ook 3 caviae,
waarmede hij dan het bestaan van een filtreerbare vorm van den
tuberkelbacil meende bewezen te hebben.
Door het vroeger onderzoek bij caviae werden Calmette, Valtis
en Lacomme er als van zelf toe gebracht ook menschelijk materiaal
in dit opzicht te bestudeeren (92). In samenwerking met Couvelaire
in de kliniek van Baudeloque werd intra-uterine transmissie van
een tuberculose-virus wel aannemelijk geacht. Bij 21 gestorven kin-
deren, welke van hun tuberculeuse moeders direct gescheiden waren,
konden zij in 9 gevallen sectie-onderzoek doen. Bij 3 dezer spoedig
gestorven of doodgeboren kinderen werden in de directe praeparaten
reeds tuberkelbacillen vastgesteld in het klierweefsel van hilus-
caronair- en mesenteriaalklieren. Ook de filtraten hiervan leverden,
bij caviae ingebracht, weer opnieuw positieve resultaten.
Bij een in de 5e maand geaborteerd foetus werd geen enkele
tuberculeuze afwijking gevonden; evenmin werd in de micros-
copisch onderzochte directe praeparaten van eenig orgaan of klier
geen enkele tuberkelbacil gevonden. En toch : Bij caviae, ingespoten
met een ongefiltreerde orgaan-emulsie van dit foetus, waren in
hunne klieren later zuurvaste bacillen aantoonbaar ; m. a. w. waren
de foetale lever, milt en klieren wel degelijk tuberculeus virulent
te achten.
Nog later kwam Valtis (19) door zijn proeven tot de ontdekking,
dat de werking van een tuberculeus filtraat niet is te vergelijken
met een infectie van één of enkele bacil-eenheden. Hij entte daartoe
caviae met verdunningen van 4, 40 en 400 bacillen van een bovine
tuberkelbacil-stam. Na een anti-allergisch stadium gingen ze correct
op tuberculine reageeren en dit wel tot hun dood; steeds bleek zich
dan een experimenteele tuberculose van het gewone type ont-
wikkeld te hebben.
In
nauw verband hiermede verdient vermelding het bewijs door
W. Levinthal geleverd (72), dat nl. een cavia met één, i a 2 en
met 2 bacillen telkens tuberculeus te maken was, mits men van
jonge levenskrachtige volvirulente cuhuurstammen uitging.
Ook WamosCHER te Berlijn infecteerde caviae (83) met geïsoleerde
tuberkelbacillen subcutaan. Hij kon dan na 4 weken absoluut zeker
tuberculose aantoonen. Later herhaalde Stoecklin te Davos soort-
gelijke proeven door isolement met de donkerveld-belichtings-
methode. Met de micro-pipet geïsoleerd, bleken dan de lange,
weinig lichtbrekende bacillen de grootste virulentie eigenschappen
te bezitten. Met één bacil werden 40 % der dieren römer- en klier-
positief, terwijl dit met 2 bacillen in 67 % der dieren het geval was.
Van der Lee kon volgens de isoleermethode van Schouten
gewone tuberculose (5) bij caviae verwekken met 2 en respectievelijk
10 bacillen. Hem bleek niet, dat i of een paar bacillen een soort-
gelijke atypische tuberculose zouden kunnen veroorzaken als be-
schreven bij filtraatdieren. Uit het feit, dat het hem niet steeds
gelukte door inspuiten van een klein aantal tuberkelbacillen typische
tuberculose te verwekken, moest hij toegeven, dat er blijkbaar
tuberkelbacillen voorkomen, die, hoewel overigens typische eigen-
schappen bezittend, niet in staat zijn tuberculose te verwekken.
Ook merkwaardig in dit opzicht zijn de reeds in 1905 door Harbitz
gepubliceerde gegevens (78) :
Eerst vermeldt hij eenige literatuurgegevens, zooals van Loomis,
PiZZiNi en Spengler, die bij kinderen van \—9 jaar microscopisch
tuberkelbacillen kon aantoonen, en wel bij oogenschijnlijk niet-
tuberculeuse kinderen. Verder Manfredi en Frisco, welke meerdere
maanden lang tuberkelbacillen in klieren konden aantooj^n, zonder
dat deze pathologische veranderingen veroorzaakten. Ten slotte
vond de arbeid van Allan Macfadyen en Alfr. Macconkey vermel-
ding,die mesenteriaalkliertjes van kindersecties verwreven en bij caviae
inspoten en dan in sommige gevallen positieve resultaten verkregen.
Ook Harbitz zelf vond zulke latente tuberculeuse verschijnselen
inden vorm van zuurvaste bacillen bij secties in het halskliersysteem.
Terecht achtte hij de vraag naar de grootte der virulentie en den
duur eener latente virulentie uiterst moeilijk te beantwoorden.
In dit verband zij nog vermeld de opvatting, verdedigd door
Gutmann (209), dat ook in het menschelijk lichaam zuurvaste
staafjes kunnen gevonden worden zonder het bestaan van klinische
stoornissen. Of deze zuurvaste staafjes of virulente bacillen bij
oogenschijnlijk gezonde personen toch nog weer van een oude
tuberculose-haard afkomstig zijn, is nog niet opgelost. In ieder
geval meent hij, dat z.g.n. tuberkelbacillendragers voorkomen, even-
goed als deze voor diphterie bestaan.
In een latere publicatie in 1927 deelden Valtis, NÈgre, Boquet
en Mlle Certonciny mede (26), dat reeds zeer spoedig, hoewel
nog niet na 24 uur, doch wel vanaf den tweeden dag, bij filtraat
caviae, die intraperitoneaal waren ingespoten, reeds kleurbare Koch-
bacillen aantoonbaar waren in de weefsels en in het gevormde
exsudaat zelve. Het gelukte hen evenwel niet door tot zelfs 5 malen
doorgevoerde entingen, in dierpassage van deze toch bacilhoudende
organen de virulentie dier bacillen zelve te vergrooten. Er trad
nooit eenige tuberculeuse laesie op ; alleen waren wel tuberkel-
bacillen waar te nemen in al- of niet vergroote tracheo-bronchiaal-
klieren, m. a. w. bleken morphologisch gelijkwaardige KocH-bacillen
zeer weinig virulent te zijn voor caviae. Als uitzondering trad bij
deze passages een enkele maal een plaatselijk absces bij de entplek
op, dat niet-bacilhoudend was. Na enting hiervan konden echter
bij een ingespoten cavia wel zuurvaste bacillen in de kheren worden
aangetoond. Ook trad éénmaal een uitgesproken kliersklerose, zonder
verkazing, op, waarin ook weer zuurvaste bacillen werden gevonden ;
evenzoo in enkele gevormde orgaantuberkels.
Valtis liet in 1929 ten slotte zich in een overzichts-artikel (82)
als volgt uit :
Les récents travaux, parus dans ces dernières années ont mis en évidence dans les
cultures du bacille de Koch et dans les produits pathologiques tuberculeux la
présence de certains éléments capables de traverser les bougies de porcelaine poreuse
et de provoquer chez le cobaye des lésions d'un type spécial contenant des bacilles
de Koch authentiques avec tous les caractères morphologiques et tinctoriaux, qui
leur sont habituellement connus.
En als conclusie :
Ces expériences ont donc permis d'établir que les filtrats des crachats, des cultures
et des produits tuberculeux renferment des éléments, qui, quoique invisibles, même
après une longue centrifugation, donnent naissance dans le système lymphatique du
cobaye, à des bacilles acido-résistants, présentant tous les caractères morphologiques
du bacille de Koch.
In het algemeen zouden de zuurvaste bacillen het best gevonden
worden in de eerste 14 dagen tot 2 maanden na de filtraat-injecties.
Volgens Hababou-Sala viel de verklaring der waarnemingen niet
te zoeken in het aannemen van een „ultravirus tuberculeuxquot;, doch
stelde hij deze verantwoordelijk voor een zich in het filtraat be-
vindend toxine. Hiertegenover bleven Calmette en Valtis de
meening toegedaan, dat een zoodanig ultravirus wel moet worden
aangenomen ter verklaring der waarnemingen, waarschijnlijk ont-
staan door het oplossen en onzichtbaar worden der granula van
Much,
Hij eindigt mst een waarschijnlijke rol toe te kennen aan een
ultravirus, zoowel voor de verklaring van hereditaire- als van be-
paalde klinische pathologische afwijkingen, als daar zijn atypische
tuberculeuse localisaties, purpura rheumatoides, tuberculeus rheu-
matisme e. a. :
Tous ces faits tendent à apporter des arguments en faveur du rôle probable des
éléments filtrables du bacüle de Koch dans la pathogénie de certaines formes atypi-
ques de l'infection tuberculeuse ce qui pourrait être fournir l'explication de nom-
breux faits encore mal-élucidés de la pathologie tuberculeuse.
Sans vouloir entreprendre ici l'étude de cette question, qui reste d'ailleurs dans
e domène de l'hypothèse, nons tenons cependant à attirer l'attention sur l'impor-
tance de l'infection tuberculeuse atypique du cobaye dans le diagnostic de certaines
formes de la tuberculose humaine.
In zijn leerboek laat Calmette (17g) zich nog voorzichtig uit
ten aanzien van de onderzoekingsresultaten van Vaudremer, wan-
neer hij zegt op p. 155 :
il dit avoir ainsi obtenu des cultures repiquables en séries, formées de filaments
très fins anastomosés entre eux et enserrant des grains de dimensions variables, etc.
Met zijn persoon stemt hij dan overigens verder in met de be-
vindingen, onder zijn leiding, vooral door Valtis gedaan. Hij is van
meening, dat niet de granula van Much zelf den filterwand passeeren,
och dat deze granula zich eerst in nog kleinere elementen splitsen,
welke wel filtreerbaar, doch microscopisch niet zichtbaar zijn. Ook
IS hij
voorstander van de opvattingen der transplacentaire virus-
Passage en meent met zijn medewerkers (192, 193 cn 197), dat de
iiltreerbare elementen van het tuberculosevirus ook in het bloed
aantoonbaar zijn en eveneens een zekere immuniseeringswaarde
'quot;lan hen dient te worden toegekend. Ja, zelfs de hoop wordt uit-
gesproken, dat het filtreerbaar virus nog eens therapeutisch zal te
gebruiken zijn voor het menschelijk organisme.
In tegenstelling met de hiervoren vermelde gereserveerde houding
omtrent Vaudremer's vondsten, kon Calmette later (162 en 125)
berichten, dat ten slotte op vitamine-rijke bodems de filtreerbare
tuberculeuse-elementen toch kweekbaar bleken. Uit de gedane waar-
nemingen, meent hij, dat uit de fijnere stofdeeltjes zich coc-vormige
ichaampjes ontwikkelen, die weer overgaan in zeer dunne bacillen,
waaruit ten slotte door transversale deeling de zuurvaste tuberkel-
bacil te voorschijn komt.
Ook oefent hij invloed uit op de khniek, door de onderzoekers
daar reeds onderscheid te doen maken tusschen acute ziekten, ver-
oorzaakt door het filtreerbaar virus en chronische ziektebeelden, die
als eindstadium der infectie met het ultravirus dienen te worden
opgevat, waarbij dan de zuurvaste bacilvormen te voorschijn treden of
wel, welke ziekten dienen te worden opgevat als primaire infectie,
rechtstreeks met de tuberkelbacillen zelve. Tot de acute aandoenin-
gen, die Calmette dan praebacillaire granulaemie noemt, rekent
hij o.a. groote vochtuitstortingen, rijk aan ultravirus, in pleura,
peritoneum, pericard, gewrichtsholten en meningen, verder erythema
nodosum, papulo-nekrotische tuberculiden en bepaalde septichae-
miën, als de typho-bacillose van Landouzy, alsmede de miliair
tuberculose. Ter onderscheiding van de gewone tuberculose noemt
hij dezen ziektevorm dan bacillose, waarbij hij dus aanneemt, dat de
tuberkelbacil slechts een der schakels is van den ontwikkelingsketen
van het agens, dat deze ziekten veroorzaakt. Bevestiging dezer op-
vattingen wordt gegeven door Ravaut, Valtis en van Deinse (165),
die met een interval van 8 maanden bij een patiënt met papulo-
necrotische tuberculiden, van het bloed door cavia-inspuitingen ver-
anderingen verkregen, overeenkomend met die van het fihreerbare
virus. Deze tuberculiden werden daarom opgevat als een septi-
chaemie, veroorzaakt door het filtreerbare tuberculose-virus in
tegenstelling met lupus, dat door den tuberkelbacil zelve veroorzaakt
wordt.
Ook werd deze opvatting bevestigd door Arloing en Dufourt(i83)
bij twee gevallen van erythema nodosum en van typho-bacillose ;
in alle overige gevallen bleken hunne bevindingen echter negatief.
Valtis achtte (216) in 1928 het bestaan van een filtreerbaar
tuberculose-virus als volstrekt bewezen en verdedigde tevens als
vaststaand, dat ook bij verdere passages weinig of geen virulentie-
verhooging optreedt. Wel echter was bij optredende etterings-
processen terugkeer tot de oorspronkelijke virulentie mogelijk en
werd soms ook een chronisch verloopende kliersklerose met geringe
tuberkelvorming in de organen waargenomen.
Valtis, Paisseau en Saenz (187) meenden bij hun proeven als
eisch te moeten stellen, dat één of een paar der contróle-dieren
nog 4—6 maanden in het leven moesten blijven om een eventueel
vertraagd optredende tuberculose te kunnen uitsluiten. Ze achtten
een zoodanige wijze de beste diagnostische methode, al erkenden
zij, dat deze klinisch bezwaarlijk is.
Aandacht verdienen de pogingen van Valtis en Saenz (117) om
pasgeboren caviae minder gevoehg voor gewone tuberculeuse infectie
te maken. Zij gaven hen zeer groote doses filtraat van jonge tuber-
culeuse vliesculturen. De proeven gelukten volgens eigen erkenning
slechts matig; de dieren gingen iets later dood en de optredende
tuberculeuse afwijkingen bleken van mindere uitgebreidheid. Ook
behandelden zij een dierenreeks (116) met flinke hoeveelheden filtraat
en met B.C.G. inspuitingen, doch van positieve bevindingen bleek
hen zeer weinig ; de dieren bleven gezond, werden steeds zwaarder
en vertoonden geen afwijkingen. Hunne proeven met filtraten bij
zwangere schapen (130) zijn blijkbaar beter geslaagd ; ze meenen
hiermede de transplacentaire doorgankelijkheid van het filtraatvirus
bewezen te hebben. Bij de na 6 weken in kachectische toestand
geboren jongen werden zonder vaststelbare afwijkingen wel enkele
zuurvaste bacillen in eenige klierpraeparaten gevonden. Bovendien
werden morphologisch gelijkwaardige,doch dan niet zuurvaste bacillen
waargenomen. Verwreven klierweefsel, weer ingespoten bij caviae,
verwekte bij hen kliervergrooting, vooral tracheobronchiaal, waarin
eenmaal zuurvaste bacillen werden gevonden.
Ten slotte lukte het hen (135, 180) na moeizame proeven uit het
filtraat de tuberkelbacillen weer te kweeken op een gewijzigde
BESREDKA-eiwitvoedingsbodem ; zij voegden hieraan nl. toe versch
konijneserum en extract van roode bloedlichaampjes.
Valtis vervolgde ook den toestand van jongen, welker moeders
met filtraat waren behandeld (138) en stelde vast, dat gedurende de
eerste 3 maanden zich zuurvaste bacillen uit transplacentair inge-
bracht filtreerbaar virus kunnen ontwikkelen. Na dien gedroegen
de jongen zich steeds als gezonde normale dieren.
In geheel andere richting ging het onderzoek met Nègre (148, 241)
naar den eventueelen invloed van een aceton-extract van tuberkel-
bacillen, dat werd ingespoten bij caviae, die met filtraat behandeld
waren. Ze zijn van meening, dat dit aceton-extract de ontwikkeling
van tuberculeuse afwijkingen bevordert, en dat dit soms nog duide-
lijker bleek bij volgende dierpassages. Dan traden zelfs verkazing
cn algemeene tuberculose op. Zij (265, 268) zagen hiervan niets na
inspuiten van een soortgelijk extract van timotheus-bacillen.
De immuniseerende werking zou sprekender te voorschijn treden
bij gebruik van zeer jonge, op Sauton-bodem ontwikkelde, vlies-
culturen (182). Deze bleken voor caviae slechts geringe giftigheid
tc bezitten. Er trad alleen een aandoening van het lymphklier-
systeem op. Daarentegen vertoonden deze dieren verhoogde weer-
stand tegenover infectie met virulente tuberkelbacillen.
In velerlei richting hebben ook Arloing en Dufourt arbeid op
dit gebied verricht. Ze deden soortgelijke ervaringen (48) op als
Valtis e. a. werkers ; ook zij stelden vast, dat er geen macroscopisch
waarneembare tuberculeuse veranderingen optraden, doch wel dat
er in vergroote klieren van het lymphatisch apparaat zuurvaste
bacillen werden aangetroffen, in uiterlijk gelijk aan dat van tuberkel-
bacillen.nbsp;......
Ten aanzien der mogelijk placentaire doorgankelijkheid voor een
filtreerbaar tuberculeus virus deden zij naast twee negatieve- ook
één positieve bevinding (67) :
Eenerzijds werden nl. met het ingespoten filtraat der placenta
geen veranderingen en geen zuurvaste bacillen gevonden. Anderzijds
leverde ook het gefiltreerde ingespoten foetus-materiaal geen vond-
sten op. Het moederdier zelve daarentegen vertoonde in zijn klieren
bij sectie wel zuurvaste bacillen.
Positief resultaat kregen zij bij de injectie van 2 cc fikraat van
een tracheobronchiaalklier van een aan tuberculose gestorven kind.
Het proefdier, in vergevorderde zwangerschap gedood, vertoonde
algemeene vergrooting der klieren, die ten deele zelfs verkaasd
bleken en zuurvaste bacillen bevatten ; de mik vertoonde meerdere
tuberculeuse grat?ulaties. Bij een der foetera werden als eenige
afwijking ongeveer een 30-tal zuurvaste bacillen in de lumbaal-
klieren gevonden, lang en gekorreld van uiterlijk. Bij het tweede
foetus was niets abnormaals aantoonbaar.
Arloing en Dufourt meenden daarom gerechtigd te zijn tot
belangrijke gevolgtrekkingen omtrent de tuberculose-herediteit.
Bekend is de optredende haemorrhagische- tot nekrotische papel
na intradermale enting met o.oi tuberkuline bij caviae, die vooraf
met tuberculose zijn besmet. Arloing en Dufourt hebben nu deze
huidreacties nagegaan bij met fikraat ingespoten dieren (33). De
anti-allergische periode bleek dan verlengd tot ± 24 dagen, dus
io_i5 dagen later op te treden. Dan kwam wel een positieve-,
doch belangrijk zwakkere reactie te voorschijn, terwijl bovendien
nog van dubbel sterk geconcentreerde tuberculine gebruik moest
worden gemaakt. Ook zagen zij bij fikraatdieren, zonder zich ont-
wikkelende kachexie, soms een tijdelijke tuberculine-gevoeligheid
optreden. Bij sectie dezer dieren werden echter in het geheel geen
positieve bevindingen gedaan.
Het dooven van de tuberculine-papel duurde maximaal ± 45
dagen en bleef de reactie dan verder negatief.
Debré, Lelong en Bonnet wekten (35) een „phénomène cutanée
nécrotiquequot; op, vergelijkbaar met het phenomeen van Koch, door
injectie en re-injectie van 35 cc filtraat bij dieren, die 25 dagen
te voren met 40 cc filtraat waren behandeld. Onder korstvorming
trad reeds na 4 dagen genezing op en werden verder geen ver-
anderingen gevonden.
Naar analogie hiervan gingen later Valtis, Saenz en de Sanctis
Monaldi (ioi) de huidreacties na door het enten van tuberculeus
filtraat bij tuberculeuse caviae. Inderdaad zagen zij den volgenden
dag een livide huidplek optreden, die den daarop volgenden dag
ging ulcereeren, waarna litteekenvo;ming deze reactie beëindigde.
Erytheem en necrose, gevolgd door litteekenvorming werd dus op
soortgelijke wijze als bij het KocH-phenomeen waargenomen. Op
ietwat andere manier gelukte dit nabootsen eveneens aan van
Beneden (102) na tot tweemaal toe tuberculeus filtraat te hebben
ingespoten bij met filtraat voorbehandelde dieren. Evenzoo bij
caviae, die vooraf met tuberculeuse producten, in den vorm van
antiformine sediment en pleuraalvocht, waren besmet. Bij het met
tuberculeus filtraat voorbehandelde dier werden vergroote abdo-
niinaalkheren gevonden, waarin enkele zuurvaste bacillen. Dit dier
was na 72 dagen in kachectische toestand te gronde gegaan. Ook
in de tracheobronchiaalklieren bleken zuurvaste bacillen aantoon-
baar ; histologisch werden geen veranderingen van specifieken aard
vastgesteld.
Eveneens verdienen vermelding de filtraatproeven en huid-
reacties, die Spronck (119) reeds in 1923 meedeelde : Hij beschrijft
2i]n proeven, waarbij pathologische tuberculeuse orgaanproducten
werden verwreven, met physiologisch water geëmulsioneerd en door
öerkefeld-kaarsen werden gefiltreerd; deze filtraat-extractcn werden
dan bij dieren ingespoten. Hij stelde vast, dat daardoor noch alge-
meene- en evenmin plaatselijke verschijnselen werden opgewekt na
onderhuidsche inspuiting. Wel bleek hem, dat zulke „gezondequot;
caviae, die dit „steriele extractquot; hadden ontvangen daarna vanaf
den yen tot 8en dag gevoelig werden voor tuberculine. Deze overge-
voeligheid verklaarde hij door het aannemen van een antistof,
ontstaan tegen de bacillaire eiwitstof, die nog in het filtraat aanwezig
IS en waardoor dan de typische kokarde-reactie optrad. Hij nam
aan, dat in het tuberculeuse weefsel, waarvan hij vóór de filtratie
uitging een bacillair antigeen aanwezig is, hetwelk hij tuberculan
noemde. Op eenigszins andere wijze kon Mac Junkin (Journ. of
exper. Med. 1921, 14, p. 751) reeds voordien hetzelfde product
afzonderen door langs een berkefeld-filter tuberculeus peritoneaal
exsudaat te filtreeren en dit bij caviae in te spuiten.
Durand, Oury en Benda konden (37) de vondsten van Arloing
en Dufourt bevestigen ten aanzien van het optreden eener voorbij-
gaande positieve huid-tubercuhne-reactie en tijdelijk optredend
gewichtsverlies.
Popper, Slobosiano en Raileano vatten door vroegere cavia-
proeven het plan op (15) de reactie van von Pirquet met o.oi tuber-
culine in combinatie met een soortgelijke intradermaal reactie door
middel van o.i—0.15 verwarmd filtraat uit te voeren bij pasgeboren
kinderen. Uit vergelijking bleek hen, dat 7 der 45 kinderen sterk
en bovendien nog 21 zwak op het filtraat reageerden. Van de 7
sterk positieve kinderen reageerden er 4 tegelijkertijd zwak positief
op de gewoon verrichte tuberculine-enting. Zonder zich aan een
prognostische uitspraak te wagen, namen zij toch aan, dat deze
kinderen diagnostisch geïnfecteerd bleken door een filtreerbaar
tuberculose-virus. De moeders dezer kinderen waren, behoudens
het bezit van een positieve reactie van Pirquet, khnisch alle vol-
komen gezond.
Bij hunne proeven met caviae (16) wordt van één filtraat-dier
vermeld, dat vanaf den iien dag een huid-enting met filtraat positief
begon te worden en vanaf den 3oen dag tevens een gewoon positieve
tuberculine huidreactie begon op te treden. Later verdween de
tuberculine reactie weer het snelst en bleek spoedig daarna ook de
filtraat-allergie geëindigd te zijn.
in vervolg hierop vervaardigden zij (29) een ander reactief, dat
grooter stabiliteit zou bezitten. Zij verwarmden daartoe het filtraat,
dat uit meerdere petragnanl-culturen van sputa afkomstig was.
Met dit verwarmd filtraat zagen zij bij caviae de huidreactie spoediger
optreden, zelfs reeds vanaf den i3den dag.
Besmettingsproeven (23) van met filtraat voorbehandelde dieren,
— welke dan nl. met een bepaald aantal virulente tubeikelbacillen
werden geïnfecteerd, — leverden geen waarneembare ziekteverschil-
len op in vergelijking met niet-voorbehandelde contróle-dieren;
van een grootere resistentie werd practisch althans niets gevonden.
Wel brachten zij (97) andere bewijzen bij voor het bestaan van den
filtreerbaren vorm van het tuberculose virus door per sonde langs
den weg van het maagdarmkanaal of rechtstreeks in het hart langs
de bloedbaan, 30, respectievelijk 20 cc filtraat bij caviae in te brengen.
Deze dieren vertoonden dan vergroote mesenteriale- en tracheo-
bronchiaalklieren. Zoowel in praeparaten hiervan als in die van de
milt werden enkele zuurvaste bacillen gevonden.
Ook volgens Nélis (22) kunnen kinderen, van tuberculeuse ouders,
hoewel ze een negatieve reactie van Pirquet vertoonden, zeer wel
gevoelig zijn voor entingen met filtraatvloeistof van een tuberkel-
bacillencultuur afkomstig.
Door Sterling-Okunieuwski (i) werden intradermaal leacties
met filtraat bij menschen verricht en vielen deze meermalen positief
uit; daarnaast bleek dan de tuberculine huidreactie nog negatief.
Bij het gebruik van sterkere oplossingen is ook het positief worden
verklaarbaar op te vatten als een traumatische reactie. Erkend
wordt, dat de huidreacties met filtraat geen diagnostische- of prog-
nostische waarde bezitten.
Ook beschreven (207) zij twee ziektegevallen van patiënten, welke
huns inziens vergelijkbaar waren met den bekenden kachectischen
vorm, die bij filtraatdieren zou voorkomen. Er werden uitsluitend
klierafwijkingen vastgesteld, welke veroorzaakt zouden zijn door het
filtreerbaar tuberculose-virus. Hiermede vergelijkbaar is een mede-
deeling van Remlinger te Tanger (195), die 2 gevallen beschreef
van een laatste stadium van longtuberculose, waarbij in het sputum
in het geheel geen tuberkelbacillen te vinden waren. Bij enting van
dit sputum bij caviae zag hij een atypisch ziektebeeld optreden,
zonder primair affect en zonder klierzwellingen. Ze vertoonden
daarentegen een toenemende kachexie, die met den dood eindigde.
Hij zag hierin een steun voor de opvatting van een virulente, niet-
zichtbare phase van den tuberkelbacil. Over het al of niet vinden
van zuurvaste bacillen na sectie werd niets vermeld.
Blijkens hun onderzoek erkenden Arloing, Dufourt, Josserand
en Charachon (104), dat de bevindingen der huidreacties nog een
terrein vol onzekerheden zijn. Zij deden bij 70 patiënten verschillende
reacties op den arm met
O. tuberculine, 4 X verdund ;
ö. filtraat van een humane stam, niet verwarmd ;
c.nbsp;hetzelfde filtraat, doch verwarmd 20 min. bij 120quot;;
d.nbsp;filtraat van een humane stam (Souche Arloing).
Alle tubercuhne-reacties bleken positief, die met verwarmd filtraat
alle negatief. De filtraat-huidreacties waren echter zeer uiteen-
loopend, nu eens , dan weer —, zoodat geenerlei verband kon
worden vastgesteld. In het algemeen traden de reacties met filtraat
vroeger op dan die met tuberculine.
Arloing en Dufourt gingen ook de mogelijke werking van een
filtreerbaar virus na bij pasgeboren caviae (34). Naast negatieve-
werden ook positieve bevindingen vastgesteld door het microscopisch
aantoonen van tuberkelbacillen in klierweefsel. Ze onderscheiden
hunne resultaten bij pasgeboren caviae als :
а.nbsp;van geen invloed gebleken ;
б.nbsp;verlangzaamde groei, blijkens hun lichaamsgewicht, hetgeen
later weer werd ingehaald ;
c.nbsp;mogelijke labiliteit van het tuberculeus virus, blijkens de
tijdelijk positieve optredende tubercuhne-recaties ;
d.nbsp;hypotrophie —gt; kachexie en bij sectie aantoonen van tuberkel-
bacillen in de klieren.
De waarneembare verminderde groei bij sommige pasgeboren
kinderen van tuberculeuse moeders werd door hen in zeer nauw
verband gebracht met voormelde bevindingen bij dieren.
Samen met Malartre wezen Arloing en Dufourt er op, dat
het veelvuldig voorkomen van vormvariaties en verschillen in
pathogeniteit, het hen steeds moeilijker maakte den tuberkelbacil te
rangschikken onder de bacteriën dan wel onder de pathogene
schimmels (81). Vandaar :
Lc corps de doctrine concernant le bacille dc la tuberculose, sa biologie, sa morpho-
logie, son pouvoir infectant et ses diverses modalités est resté longtemps stationnaire
et pour ainsi dire intangible.
En verderop :
Sur les manifestations anatomiques de l'infection expérimentale, qu'elle (virus
filtrant) provoque sur la transmission de l'agent filtrant de la mère au foetus à travers
la placenta.
D'ordre bactériologique pur, ces observations sont également applicables à la
pathologie générale, à l'étude de l'hérédité et à la clinique.
De aanleiding tot deze laatste zienswijze was gelegen in het feit
van de kenterende opvattingen ten aanzien van de cultureele poly-
morphic. Hierbij zij herinnerd aan de granulaire-, bacillaire-, zuur-
vaste- en niet-zuurvaste-, actino-mycotische- en myceliumvormen,
zooals die ook door Philibert, Besançon e. a. beschreven waren,
waaruit bij overenting op gewone bodems (223) weer de gewone,
klassieke tuberkelbacil zich kon ontwikkelen.
Aan deze reeks diende dan ten slotte nog de vorm van een fil-
treerbaar tuberculose virus te worden toegevoegd.
Bij hunne eigen proeven met dit filtreerbaar-, niet-zichtbaar
tuberculeus virus kregen Arloing en Dufourt (8i en 40) den
indruk, dat jonge culturen dit filtreerbaar virus wel- en oude culturen
dit niet bavatten. Bij 14 dezer dieren bleek niets van eenige pathogene
werking en werden in het geheel geen zuurvaste bacillen gevonden ;
in 16 gevallen kregen zij positieve resultaten. Onderverdeeld werden
nl. 2 gevallen met klassieke kaasachtige nodulaire veranderingen,
•— echter zonder het optreden van een entsjanker —, waargenomen,
terwijl bij de 14 andere proefdieren alleen zuurvaste bacillen aan-
toonbaar bleken. De filtraten, waarvan zij uitgegaan waren, bleven
steriel, waaruit zij concludeerden, dat besmetting dus langs dezen
weg was uit te sluiten.
Ook ten aanzien van het zoo bevochten probleem der tuberculose-
herediteit namen Arloing en Dufourt het op voor de mogelijkheid
en volgens hen zelfs zeer groote waarschijnlijkheid, dat een filtreer-
baar tuberculose virus evenzoo wel een L3 chamberland-filter als
de natuurlijke moederlijke placentairfilter kon passeeren. Dit bleek
immers uit de gevonden tuberkelbacillen bij pasgeboren- of nog
niet-geboren caviajongen, wier moeders met filtraten waren be-
handeld. Zij besluiten dan :
II est donc certain, que, au moins dans certains cas, le virus tuberculeux émet des
formes capables de traverser le placenta des femelles de cobayes cn gestation.
Later komen Arloing en Dufourt nog eens terug op de varia-
biliteit van het filtreerbaar tuberculose v6rus (73). Ze onderscheiden
nl. bij hun dierproefbevindingen de volgende vormen :
1.nbsp;Tuberculose nodulaire caséeuse (zeldzaam -/30).
2.nbsp;Bacillisation du système lymphatique Vao)» al of niet eindigen-
de met doodelijke kachexie.
3' Infection passagère (virus filtrant labile), eindigende met ver-
nietiging van het filtreerbaar virus in het dierlijk lichaam en zich
uitende in een voorbijgaande tuberculine-allergie.
Dit labiele virus, — door middel der tuberculine reactie aan-
toonbaar voor filtraten van sputum- en pus-materiaal, bleek na
43 dagen nog aantoonbaar te zijn(ir), als het bij laboratorium
temperatuur bewaard was. Bij sectie dezer dieren werden nooit
Muurvaste bacillen in de klieren gevonden.
Ook gingen zij opnieuw in op het onderzoek der tuberculine
reactie onder gewijzigde omstandigheden. Zij wendden nl. filtraat
aan, dat (8) respectievelijk aan de inwerking van zwakstroom (4—8
Volt), sterkstroom (75 Volt) en ultravioletbestraling gedurende
20 min. met de kwik-kwartslamp was blootgesteld geworden. De
filtraat activiteit bleek dan na de inwerking van actinische stralen
het meest verzwakt.
Cluzet, Chevallier en Koffmann hebben hiervan ook studie
gemaakt (7) en kwamen tot navolgende samenvatting :
a. Verlenging der anti-allergische periode tot 58 dagen.
h. Verkorting der eigenlijke allergische periode tot nog slechts
18 dagen.
c. Vermindering der tuberculine-gevoeligheid. De reactie werd
nl. pas positief met o.i tuberculine.
Bij nog latere onderzoekingen stelden zij (4) vast, dat de anti-
allergische periode kon worden verlengd tot 6 en zelfs 7 maan-
den. Bij enkele dezer geseceerde dieren werden nu door hen wel
zuurvaste bacillen in klierweefsel gevonden.
Merkwaardig was het vermelde resultaat der derde diergroep :
Bij 2 cavia's, waar na 3^—4 maanden de reactie nog negatief ge-
bleven was, werden toch zuurvaste bacillen in de klieren gevonden,
zonder eenige kaasachtige of specifiek tuberculeuse verandering.
Arloing en Dufourt grepen de gelegenheid (88) aan een prae-
matuur geboren 7 maandskind van een tuberculeuse moeder te
onderzoeken, dat een maand na de geboorte, zonder bekende oorzaak,
kachectisch gestorven was. Bij sectie werden geen afwijkingen ge-
vonden, doch wel bleken in enkele vergroote mesenteriaalkliertjes
tuberkelbacillen aanwezig te zijn ; in de organen werd niets gevonden.
Caviae werden geënt met de fikraten van orgaanweefsels en der
klieren ; alleen de met mesenteriaalklierfiltraat ingespoten dieren
werden ziek en stieiven kachectisch. Bij sectie werden in de klieren
zuurvaste bacillen gevonden.
Dit was een treffende overeenkomst met de vroeger beschreven
bevindingen bij caviae. Het stellen der vraag of het tuberculeus
virus der moeder via de placenta zou omgezet zijn in een filtreer-
baar virus bij het foetus, deed Leon Bernard hiertegen op komen.
Hij beschouwde dit als avontuurlijk en meende tevens dat de ge-
volgde practische tuberculose-bestrijding hierdoor geen wijziging
behoorde te ondergaan.
Ook Marfan en Besançon bleken zich bij deze reserves aan te
sluiten en verzetten zich er tegen dierproef-bevindingen ten deze
van gelijke strekking te verklaren voor het menschelijk organisme.
Men liet zich als volgt uit :
Je me permets de la (explication hypothétique) trouver dangereuse, car elle risque
de donner sans raison un regain de faveur à la doctrine de l'hérédité mettant en
péril la vie de ces enfants que des institutions fondées sur la doctrine de la contagion
permettent de sauver.
Later gaven Arloing en Dufourt (89) toe niet de tegenwoordige
opvattingen te hebben willen omverwerpen, doch alleen weten-
schappelijk een nieuw hoofdstuk „l'hérédité virus filtrantquot; mogelijk
te maken en door middel van een „stade de quiétudequot; steun te
verkenen aan de theorie van Baumgarten (théorie de la latence du
germe tuberculeux).
Bernard en Nélis (76) maanden op andere wijze ook tot voor-
zichtigheid, nl. ten opzichte van theoretisch gewijzigde opvattingen
en practisch daaruit volgende consequenties. Dit blijkt uit hun
houding ten aanzien van
1.nbsp;de bevindingen van Valtis :
On décelait à la faveur d'une recherche persévérante, quelques rares bacilles
acido-résistants.
2.nbsp;de onregelmatige tuberculine-gevoeligheid van filtraatdieren :
Mais dans l'ensemble et jusqu'ici les constatations qui ont été faites au laboratoire
de l'Institut d'Hygiène ont vérifié que les réactions tuberculiniques sont inconstantes
et passagères. D'autre part les fortes concentrations de tuberculine, employés par
Arloing et Dufourt, apportent des causes d'erreur dans l'interprétation du résultat
des réactions.
En verderop :
Mais cet ultra-virus de Calmette, (mutabilité de forme? nucrobienncs spéciales)
on ne l'a pas encore vu et son existence repose uniquement sur le phénomène de la
filtration. Ce que le microscope décèle, c'est la présence de formes bacillaires com-
quot;umes, mais en nombre extrêmement réduit che: les animaux inoculés avec les
filtrats ; et les effets pathogènes des inoculations de ces filtrats paraissent varier
suivant les cas, mais nécessiter toujours des doses assez fortes.
3- de gewijzigde opvatting omtrent herediteit :
Cette théorie de la tuberculose congenitale latente représente une vue de l'esprit
qui ne peut se réclamer d'aucun fait dûment observé.
Hieraan voegen zij toe een reeks van negatieve bevindingen van
verschillende onderzoekers cn de mededeeling van Calmette zelf
door diens erkenning :
1'Immense majorité des faits de tuberculose enfantile relève d'un contagion extra-
utérine.
4. de vergelijking met congenitale lues. Immers bij filtreerbaar
tuberculose-virus, waar groote doses benoodigd zijn, vindt men
practisch geen laesies en slechts sporadisch bacillen. Bij hereditaire
lues daarentegen treft men groote afwijkingen aan en worden massa's
spirochaeten gevonden.
Zij verklaarden zich sceptisch tegenover de door Debré, Lelong
e. a. aangenomen opvatting, dat de door hen beschreven „morts
inexpliquésquot;, evenals het „syndrome de dénutiition progressieve de
Couvelairequot; hun verklaring vinden in een filtreerbaar tuberculose-
virus. Dit nog te meer daar statistisch ook door Couvelaire zelf is
aangetoond, dat betere verzorging en scheiding der zuigelingen van
de besmettelijke moeder, een overeenkomstige daling van het
sterftecijfer dier kinderen met zich bracht.
Hoewel als regel de zuurvaste bacillen, afkomstig van het filtreer-
baar virus, zelfs na 5 dierpassages practisch niet in virulentie toe-
nemen, ook volgens de ervaringen van Arloing en Dufourt, be
schrijven zij (28) toch een paar uitzonderingsgevallen hierop. Zij
zagen bij 2 dieren respectievelijk reeds na 2e en 3e passage eenzelfde
giftigheidsgraad der bacillen terugkeeren als van de gewone tuberkel-
bacillen, waarvan men vóór de filtratieproeven uitging. In deze
gevallen zagen zij gewone gegeneraliseerde kaasachtige tuberculeuze
veranderingen optreden.
In den loop der latere jaren kregen zij kennis van een 50-tal
fikraten. De daarbij (103 en 196) gevonden resultaten maakten het
echter niet mogelijk een vergelijkbaar verband te leggen tusschen
de activiteit van het fikraat en het tuberculeuse materiaal, waarvan
men uitging. Evenals bij den tuberkelbacil zelve bestaan er ook
voor het filtreerbaar virus groote wisselingen in virulentie. Eveneens
meenen zij op grond hiervan een groot deel der vragen te kunnen
beantwoorden, die met het heriditeitsvraagstuk (198) samenhangen,
zooals overgedragen immuniteit, tubercuhne gevoeligheid van het
kind, verband tusschen tuberculose en ultravirus tijdens de kinderjaren
en den jongelingsleeftijd enz. Zij kennen aan het filtreerbaar tuber-
culose virus een beduidend grootere rol toe dan aan de hereditaire
bacillaire tuberculose, die, ook volgens hen, zeer zeldzaam voor-
komt.
Opvallend is de erkenning van groote pathogeniteits-wisselingen
door Arloing en Thévenot (132), waardoor zij verklaren bij
150 caviae met fikraten totaal negatieve resultaten te moeten boeken,
ondanks ernstig en langdurig voortgezette onderzoekingen. Zij gingen
uit van een volvirulente tuberculose-stam op glycerine-aardappel en
entten deze gedurende 12 generaties over :
Malgré cette technique patiente et méthodique, nous n'avons jamais pu déceler
avec une certitude absolue la présence d'éléments tuberculeux filtrables, au cours de
l'évolution naturelle, en cultures, durant 3 années, d'un Bacille tuberculeux humain
virulent, suivi dès son isolement à partir des lésions cliniques.
En later vervolgend :
Elles (ces recherches négatives) soulignent nos remarques antérieures relevant que,
fréquemment des Bacilles tuberculeux très virulents paraissent ne pas livrer d'élé-
ments tuberculeux filtrables ou tout au moins, un virus invisible presque impossible
à déceler, car très faiblement pathogène.
Ook bij dierpassages door inspuiting van klieremulsies dezer
filtraatdieren werd door hen nooit iets verdachts gevonden. Ze
bleven volkomen gezond en reageerden soms alleen op tuberculine.
In 1929 werd door hen de biologie der filtreerbare tuberculose-
elementen dan ook nog duister genoemd.
Met hunne medewerkers Dufourt en Malartre konden zij (113a)
bevestigen, dat filtraatdieren zelfs nog 1—8 maanden na inspuiting
een grooteren weerstand vertoonden tegenover tuberculeuse infecties.
Hoewel, volgens hun eigen erkennen, minder sprekend, bleek deze
toch ook uit latere dierproeven (32, 1136 en 201). Bovendien zagen
^ij, dat de zich ontwikkelende tuberculeuse afwijkingen een mindere
uitgebreidheid hadden, hoewel de dieren ten slotte alle te gronde
gingen. Ook als ze hun proefdieren na de infectie met virulente
tuberkelbacillen, therapeutisch 15—30 cc filtraat toedienden, ver-
deeld over meerdere inspuitingen.
Hoewel zij toegeven, dat in het aannemen van een sterk wisselende
Virulentie van filtreerbaar virus veel onbekends en weinig be-
vredigends gelegen is, achtten zij (214) in bepaalde gevallen hierdoor
toch een zekere hereditaire immuniteit langs placentairen weg
verklaarbaar. Eveneens zou hiermede sensibiliseerende allergie,
^uigelingen-hypotrophie en -kachexie kunnen worden verklaard.
Bij hunne proeven beschrijven zij (129) op rekening van den
invloed van het filtreerbaar virus één geval, waar bij het geïnfecteerde
filtraatdier een zeer sterke fibreuse skleroseerende tuberculose op-
; ook in de longen was een sterke orgaancirrhose opgetreden.
Microscopisch bleken de alveolen verdrongen door uitgebreide
fibreuse weefselbalken, waartusschen ook verkaasde centra gelegen
Waren. Epithelioid- of reuzencellen echter ontbraken.
Ook langs den weg van het maagdarmkanaal hebben zij (iio en
191) getracht de aanwezigheid van het infecteerend filtreerbaar
virus aan te toonen. Bij jonge, kortgeleden geboren caviae werd in
totaal 5—8 cc filtraat ingegoten, iederen dag in doses van 0.5—1.5 cc.
De resultaten waren echter veel minder sprekend dan bij onder-
huidsche toediening van het filtreerbaar virus ; slechts in 2 op
16 gevallen werden in vergroote mesenteriaalklieren zuurvaste bacil-
len gevonden.
Op overeenkomstige wijze werden filtraten van een virulente
vogeltuberculose-stam ingebracht bij duiven en kippen (126) ; van
deze proeven konden eenige malen positieve resultaten worden
vermeld. De indruk werd gewekt, dat bij voorkeur jonge dieren
door de filtreerbare elementen der vogeltuberculose-stam werden
besmet.
Arloing, Mouriquard, Dufourt en M.lle Schoen (149) trachtten
den invloed na te gaan van scorbuut-verwekkend gekookt citroensap
bij caviae, die met filtraat waren ingespoten. De resultaten dezer
proeven vielen evenwel volkomen negatief uit. Al evenmin bleek
de infectie van het filtreerbaar tuberculose-virus door dit vitamine
C-arm dieet te worden bevorderd. Integendeel de dieren namen
alle in gewicht toe en vertoonden alleen een positieve tuberculine-
huidreactie. Na sectie kwam de volgende uitspraak :
L'autopsie, fait 4 mois après l'inoculation, n'a permis de déceler ni Bacilles, ni
lésions.
policard en Dufourt (131 en 177) hebben den invloed nagegaan
van cultuur-fikraat op 14 dagen oud embryonaal kippenlongweefsel,
op soortgelijke wijze als voorheen specifieke celveranderingen in
vitro konden worden bestudeerd door tuberkelbacillen met weefsel-
culturen samen te brengen. Hun bleek niets van eenige specifieke
werking ; slechts was bij zeer sterke filtreerbaar virus doseering een
minimale weefselgroei-vertraging vast te stellen. Alleen werd eenige
vacuolen-vorming in het protoplasma waargenomen, wat zonder
meer niet als een specifieke werking kan worden beschouwd.
Seppili en Ravasini (151, 233) bestudeerden even zoo de inwer-
king van verschillende fikraten op 52 weefselculturen, met name op
kuiken-leucocyten en aseptisch cavia-klierweefsel, waarbij men de
weefsels uur—5 dagen naging. Doel was van te voren afwezige,
doch later zich ontwikkelende zichtbare bacilvormen te ontdekken
en tevens celreacties te volgen. Met een fikraat, volgens Vaudremer,
van een aardappelbouilion-cultuur, zagen zij lange, dunne, niet
zuurvaste bacil-elementen optreden, soms ook typische zuurvaste
bacillen alleen gelegen of in groepen vereenigd, te midden van
amorphe blauwgekleurde massa's. Van eenige specifieke celver-
andering bleek niets. Zij meenen, dat de gevonden zuurvaste bacillen
werkelijk KoCH-bacillen zijn, die hun ontstaan aan het tuberculose-
filtraat te danken moeten hebben. Wel wordt toegegeven, dat dit
een bijzonder soort tuberkelbacillen zijn, daar specifieke weefsel-
veranderingen volkomen ontbreken. Zij vatten de draadvormige
elementen op als een vóórstadium der dan nog niet-zuurvaste vormen
van den tuberkelbacil.
Uit het histologisch onderzoek bij hunne filtraatdieren konden
Arloing, Favre, Josserand en Charachon (in) vaststellen, dat
wel afwijkingen in het klierweefsel optreden, doch dat deze specifieke
kenmerken missen. Kaashaarden, epithelioidcellen en reuzencellen
ontbreken ; wel werd een lymphoïde hyperplasie met verdikking
van het reticulum en der endotheelcellen waargenomen.
Martinolli (112) daarentegen stelde histologisch grootere af-
wijkingen in het kherweefsel vast bij dieren, die na ± 3 maanden
gedood werden. Het klierweefsel bleek in meer fibreus weefsel te
2ijn omgezet in welks mazen hij vele epithelioidcellen en meer-
kernige reuzencellen van het type Sternberg vond. Dit beeld deed
hem sterk denken aan dat bij maligne granuloom ; zuurvaste bacillen
Waren niet te vinden. Hij acht het mogelijk zoowel voor deze af-
wijkingen, als die van het werkelijke maligne granuloom het filtreer-
baar tuberculose-virus aansprakelijk te stellen, een soortgelijke op-
vatting dus als Silvestrini. Hij geeft echter toe, dat in dit denkbeeld
ook een tegenspraak gelegen is, in zooverre nl. de gevallen met
ingespoten filtreerbaar virus meer goedaardig verloopen en het
nialigne granuloom met den dood eindigt.
Reeds vroeger hadden Titu Vasiliu en Iriminoiu (45) de aan-
dacht gevestigd op de klierzwellingen met zuurvaste bacillen en de
vraag doen rijzen of deze „tuberculosequot; een equivalent kon zijn
van de lymphogranulomatose. Zij zagen met filtraten van lympho-
granuloom na inspuiting bij caviae soortgelijke klierzwellingen als
quot;a inspuiting met tuberculose filtraten; na ± 2 maanden traden
abdominaal en intra-thoracaal klierzwellingen op, waarbij in beide
groepen klierpraeparaten zuurvaste bacillen aantoonbaar waren.
Later gingen de bevindingen van Sweany (208) in gelijke richting.
Burle de Figueiredo (13) vond in de tracheobronchiaalklieren
-ocr page 48-van filtraat-caviae zuurvaste stokjes en staafjes, ten deele ook coc-
vormig en ovaal van uiterlijk ; dit bleken leucocytaire insluitsels.
Het histologisch weefselonderzoek leverde geen enkele karakteristieke
afwijking van een tuberculeuse ontsteking. Merkwaardigerwijze deed
hij soortgelijke bevindingen in klieren van normale caviae ; hij zag
dezelfde staafjes met positieve zuurvastheid. Hij achtte deze staafjes-
vorm mogelijk als ontstaan uit in staafvorm gerangschikte ampho-
phiele granula.
Fontès (12) verweerde zich hiertegen, omdat deze leucocytaire
insluitsels niets nieuws brachten, doch reeds langen tijd bekend zijn.
Vandaar zijn uitlating over mogelijke verwarring, in dezen geest :
. .. surtout, quand on trouve ces bâtonnets dans des tissus qui ne présentent
pas de lésions histologiques caractéristiques de la tuberculose, comme il peut arriver
dans les expériences tendant à démontrer la filtrabilité ou le passage à travers le
placenta des Bacilles tuberculeux.
Reeds in 1925 spoten Durand en Charchanski (49) filtraat in
bij caviae, van tuberculeus pleuraalvocht, verkregen door L3. Na
3 weken vonden zij kaasachtige vergroote klieren in de miltstreek,
waarin vele tuberkelbacillen.
Veber (38) deed proeven met vocht, afkomstig van een exsudaat,
hetwelk opgetreden was na het aanleggen van een pneumothorax.
Toen dit vocht g maanden was blijven bestaan, filtreerde hij dit ;
terwijl voorheen nog wel tuberkelbacillen in dit vocht waren ge-
vonden, waren deze kort vóór de filtratie niet meer aantoonbaar
geweest. Na inspuiting vond hij bij één der caviae zuurvaste korrels
en bij het andere dier zuurvaste bacillen in de tracheobronchiale
klieren. Hij achtte het mogelijk, dat fijne korrelachtige deeltjes dc
Lg filter hadden gepasseerd en meende, dat de filtreerbare elementen
van den tuberkelbacil misschien afleidbaar waren van de granulaire
vormen, die hij in het pleuraalvocht had kunnen aantoonen.
Nasta (14) heeft het bestaan van filtreerbare tuberculose-elemen-
ten in enkele gevallen kunnen bevestigen door inenting met gefil-
treerd pleuraalvocht, waarin wel lymphocyten, doch geen tuberkel-
bacillen waren gevonden. Naast positieve bevindingen deelde hij
mede, dat bij dieren, wier klieren geen zuurvaste bacillen bevatten,
nl. de tracheobronchiaalklieren, deze toch vergroot bleken.
Nélis (6) kon filtreerbare virulente staafjes aantoonen voor urine
van patiënten, lijdende aan niertuberculose. Ten bewijze hiervan
werden in de klieren van proefdieren, na inspuiting van urine-
filtraat geen specifieke laesies, doch wel zuurvaste bacillen gevonden.
Bi) voortgezette proeven (i8), waarbij de proefdieren na längeren
tijd stierven of gedood werden, waren zijn bevindingen negatief.
Hij is daarom de meening toegedaan, dat de zuurvaste staafjes na
zekeren tijd kunnen verdwijnen. Inspuiting met uitgewreven en
gewasschen klier-emulsie der filtraatdieren bij andere caviae maakten
het hem mogelijk nog na 5 maanden bacillaire zuurvaste elementjes
in de tracheobronchiaalklieren te vinden.
Bonciu en jonesco (2) onderzochten het bloed van lijders aan
miliair-tuberculose ; in het lumbaalvocht van deze patiënten met
meningitis werden ook tuberkelbacillen gevonden. Groepsgewijze
spoten zij dit bloed al of niet gefiltreerd door Lg en L3 filters, bij
caviae in. Voor beide groepen bleken 3 dieren tuberculeus geworden ;
bij hen werden met name KoCH-bacillen in de klieren gevonden.
Zij waren van meening, dat het bloed dier lijders naast tuberkel-
bacillen ook filtreerbare vormen er van bevatten. Hun proeven met
pleuraalvocht (3) vielen soortgelijk uit als die van Nasta. Een
cavia stierf kachectisch na 3 maanden ; zonder eenige laesie werden
wel enkele zuurvaste bacillen waargenomen. Een ander dier leverde
geen positieve resultaten op.
Valtis en Misiewicz (30) toonden het filtreerbaar virus aan in
het bloed van tuberculose patiënten, die een weinig actief proces
doormaakten. Zij onderzochten nl. het bloed tijdens den 2den dag
der menstruatie, ongefiltreerd, en tweemaal gefiltreerd. Twee der
5 proefdieren leverden positieve uitkomsten : Bij 2 caviae, ingespoten
met gefiltreerd bloed werden in de vergroote tracheobronchiaal-
klieren en in de liesklieren spaarzame zuurvaste staafjes gevonden,
terwijl op den 3isten dag, toen de dieren werden gedood, de tuber-
culine-reactie nog negatief gebleken was.
Ook werden bij een cavia, met ongefiltreerd bloed ingespoten, na
32 dagen in de weinig vergroote tracheobronchiaalklieren enkele
s^uurvaste bacillen waargenomen. Daar één proefdier, met onge-
filtreerd bloed geënt, aan gewone tuberculose stierf, besloten zij
hieruit, dat het bloed van zulke patiënten zoowel bacillaemisch kan
als ook alleen het filtreerbaar tuberculose-virus kan bevatten.
grond van hunne ervaringen meenen zij dat sectie van proef-
dieren alleen dan volledig is, als voor de diagnose ook mtscroscopisch
bacterieel klieronderzoek heeft plaats gehad.
Veber en Jonesco (176) vonden in het bloed eener tuberculeuse
kraamvrouw naast tuberkelbacillen ook den filtreerbaren vorm van
het tuberculose-virus, evenals in het afgenomen lumbaalvocht.
3
-ocr page 50-Tevens werd deze aangetoond voor de organen en in het hydrocèle-
vocht (256) van den na 18 dagen gestorven zuigehng, waarmede de
placentair-passage voor hen als bewezen gold.
Ook voor navelstrengbloed van een kraamvrouw met open long-
tuberculose achten Sergent, Durand en Benda (31) het bestaan
van filtreerbare tuberculose-elementen bewezen. Na ruim 8 maanden
stierf één der caviae, welke bij sectie geen afwijkingen te zien gaf.
Bij een ander dier, enkele dagen later gestorven, werden deze wel
gevonden in den vorm van groote verkaasde intrathoracale klieren
en bloedrijke longhaarden ; zuurvaste bacillen werden evenwel niet
gevonden. Het gelukte, met organen-emulsies inspuitende, na
3 passages uitgebreide tuberculeuse afwijkingen te verwekken,
waarin toen wel tuberkelbacillen konden worden aangetoond. Merk-
waardig is de vermelding, dat verwreven orgaanmateriaal, nog wel
gefiltreerd, van dit laatste dier ook weer typische algemeene tuber-
culose deed optreden bij een ingespoten cavia, echter zonder dat
daarbij van een entsjanker iets bleek.
Armand-Delille, Saenz en Bertrand (98) onderzochten het
bloed van een kind lijdende aan granuhe of mihair-tuberculose.
Werden caviae met ongefiltreerd bloed ingespoten, dan gingen deze
aan algemeene tuberculose te gronde. Hetzelfde bloed, doch door
een Lg kaars gefiltreerd, verwekte na inspuiting kliervergrootingen,
waarbij éénmaal zuurvaste bacillen werden aangetoond.
Saenz (96 en 184) spoot 37 vloeistoffen van verschillende humane
afkomst bij proefdieren in; 11 dezer werden gewoon tuberculeus,
hoewel voor de vloeistoffen, waarvan men hierbij uitging te voren
op geen enkele wijze de tuberculeuse aard was kunnen worden vast-
gesteld. Van de 26 overblijvende lichaamsvochten gelukte het na
inspuiting 3 maal microscopisch zuurvaste bacillen in de klieren te
vinden en wel in het punctaat van een thyreoidkyste bij een van
tuberculose verdachte patiënt. Bij proefdieren, na i l en 2 maanden
gedood, waren zuurvaste bacillen te vinden. Een tweede geval betrof
steriel opgevangen catheter-urine en in de derde plaats het gepunc-
teerde vocht van een hydrocèle. Van de proefdieren met zuurvaste
bacillaire bevindingen bleef de tuberculine-huidreactie ten einde toe
negatief. Saenz acht daarom het microscopisch bacterieel onderzoek
van het klierweefsel der proefdieren diagnostisch van onmisbare
waarde.
Priboiano en Lacomme (106) zochten naar filtreerbare tuberculose-
elementen in de vrouwenmelk tijdens de zogperiode. Na 5 maanden
konden zij bij ingespoten filtraatdieren wel vergroote lies- en tracheo-
bronchiaalklieren vinden, doch geen zuurvaste bacillen. Bij tweede
passage met klier- en orgaan-emulsies van dit dier bleek hen, dat
na 1 maand bij dit nieuwe proefdier weer vergroote klieren aanwezig
waren, waarin wel zuurvaste bacillen werden gevonden. Het betrof
hier 4 nieuwe proefdieren, waarvan één met genoemde positieve
bevinding, terwijl de 3 andere caviae geen resultaten opleverden.
Bij de onderzochte melk van 2 andere vrouwen verliepen de be-
vindingen soortgelijk : Een passage-dier stierf na 2i maand, waarbij
in een klier een kaashaard werd vastgesteld, waarin vele bacillen.
Zij meenden daarom, dat een zuigeling, zelfs na de geboorte en niet
alleen tijdens de zwangerschap ook langs dezen weg blootstaat aan
een infectie met het filtreerbaar tuberculose-virus, ook al verkeert
de moeder in een bevredigende algemeene toestand.
Evenzoo onderzochten zij het peritoneaalvocht van cirrhose-lijders
(107) in den vorm der ziekten van Laennec en Pic. Ongefiltreerd
vocht van een patiënt met cirrhose van Laennec veroorzaakte na
I maand kliervergrooting, waarin zuurvaste bacillen; het proefdier
vertoonde geen tuberculine-reactie. Het vocht van een lijder aan
2:iekte van Pic werd bij caviae gefiltreerd ingespoten ; het dier bleef
voor tuberculine ongevoelig en had na i maand wel vergroote
klieren, zuurvaste bacillen bleken echter niet te vinden. Bij passage
met klier-emulsies zagen ze bij het 3e dier typische tuberculose
optreden. 2e besloten uit hun bevindingen, dat ook cirrhose van
Laennec als van tuberculeusen aard behoort te worden opgevat.
In dezen gedachtengang past ook de bevinding van Toulouse,
valtis, Schiff en van Deinse (255) na het inspuiten bij caviae
van ongefiltreerd lumbaalvocht van een lijder aan dementia praecox,
ponder meningitis. Zij vonden dan zuurvaste bacillen en zagen hierin
het bewijs voor de aanwezigheid van ultravirus in het lumbaalvocht.
I^ossi (127 cn 128), de door Fransche onderzoekers beschreven
methode volgend, kon in het gefiltreerd bloed van runderen een
ntreerbaar tuberculose-virus aantoonen. Hem bleek, dat door dier-
eiitingen met klier-emulsies geen verhooging van de virulentie van
it virus optrad ; meer dan kliervergrootingen met zuurvaste bacillen
Werden niet waargenomen. Hij is bovendien van meening, dat er
Voor het tuberculeuse rund perioden zijn, dat het filtreerbaar
tuberculose-virus in het bloed niet aanwezig is; hij achtte het
waarschijnlijk, dat bacillaemie en filtreerbaar tuberculose-virus
samengaan.
Aan Hübschmann en* Ungar (ii8) gelukte het met weefsel-
fikraten van granuloma annulare en lupus dissiminatus een acute
toxische kachexie te verwekken, welke na 3—6 weken met den dood
van het dier -eindigde. Bij verder toegepaste dierpassages pasten
deze zich steeds beter aan, kregen alleen vergroote en verharde
klieren en herstelden ten slotte geheel. Eenmaal gelukte het hem
bij 6e passage den bacil van Koch in de klieren te vinden en bovendien
te kweeken.nbsp;..
Een atypisch geval werd beschreven door Loygue (188) te Panjs,
die na enting met lumbaalvocht van een tuberculose patiënt met
meningo-encephalkis bij caviae vermagering en klier zwellingen zag
optreden. Hoewel in deze klieren geen zuurvaste bacillen werden
gevonden, waren deze wel aantoonbaar in de pus van een koud
absces bij het sternum.
Blijkens het onderzoek van Calmette, Couvelaire, Valtis,
Lacomme en Saenz (171) trad door enting van amnionvocht bij
caviae weer de atypische vorm van tuberculose Calmette-Valtis
op. Deze weinig virulente bacil bleek echter door voortgezette dier-
passages weer echt pathogeen te worden.
Bertin, Nayrac en Breton (133) vingen van 5 patiënten, die
alleen aan longtuberculose lijdende waren, het sperma steriel op,
waarvan azoöspermie kon worden uitgesloten. Twee cc van het
ongefikreerde sperma werd bij caviae ingebracht, welke 1—3 maan-
den daarna gedood werden. Het klierweefsel dezer proefdieren werd
vooral nauwkeurig onderzocht, doch nooit werden hierin zuurvaste
bacillen gevonden. Inspuiting dezer klieren als emulsie leverde
evenmin resultaat. Ook bleek hen niets van kliervergrootingen, die
nog aan de mogelijkheid van een infectie met het fikreerbaar tuber-
culose-virus zouden kunnen doen denken.
Bij zijn beschouwingen over filtreerbare virus-soorten maakt
Hauduroy (95) een groot onderscheid tusschen de „ultraviraquot; of
„inframicrobenquot;, die dus voor het gewapende oog niet zichtbaar zijn
en waartoe o. a. variola, rabies, alastrim, herpes enz. worden ge-
rekend en daarnaast de filtreerbare, zichtbare vormen der niet-
filtreerbare bacteriën ; voor deze laatste groep vormt o. a. de tuberkel-
bacil een der belangrijke voorbeelden. Tusschen deze filtreerbare
virus-soorten maakt hij het volgende onderscheid :
La délimitation n'est pas encore bien nettement établie entre les ultravirus, les
microbes visibles filtrants et les formes filtrantes des microbes. Tout une monde
physiologue sépare les inframicrobes des formes filtrantes des bactéries. Il n'y a pas
„d'ultravirus tuberculeuxquot; mais ils existent des formes filtrantes du Bacille tuber-
culeux.
Over het bestaan van dezen filtreerbaren vorm laat hij zich geest-
driftig uit :
Depuis lors les confirmations expérimentales sont venues innombrables, et toute
l'histoire de la tuberculose en est à l'heure actuelle bouleversée. Ce qui était erreur
hier (Fontès), est devenu vérité aujourd'hui.
Entre les mains de très nombreux expérimentateurs, en France et à l'étranger,
dans des laboratoires différents, elle a donné presque toujours des résultats positifs.
Ook is hij het eens met Calmette e. a., dat :
„1'héredité proprement dite est rare, mais que l'infection transplacentairc par
l'ultravirus au contraire est très fréquent.
Zijn mededeelingen omtrent het bestaan van een filtreerbaar
tuberculose-virus zijn samengevat niet minder geestdriftig als
hij zegt :
I. Les faits bien établis sont indiscutables.
3. Les faits négatifs ne prouvent rien devant une telle accumulation de faits
positifs et nous ne devons pas nous étonner outre mesure des échecs.
3' Le cycle „Bacille de Koch typique, forme filtrante, Bacille de Koch.quot; a été
fermé de deux façons différentes : in vitro dans la culture de Vaudremer, in vivo
par Fontès, par Arloing, Calmette et ses collaborateurs, etc.
Mlle Togounoff bevestigde in 1927 de Fransche bevindingen
Zoowel voor fikraten van kweekbodems (17) als voor gefiltreerd
sputum, (20) en eveneens voor fikraten van tuberculeuse organen (21).
proefdieren werden 2—6 maanden, nadat zij 0.5—5 cc fikraat
hadden ontvangen, gedood. Histologisch werden in de vergroote
klieren en in de grijsachtige longhaardjes af en toe enkele zuurvaste
bacillen en daarnaast ook opeenhoopingen van reuzencellen en
epithelioidcellen gezien ; nooit echter necrose. Bij vele harer proef-
dieren evenwel gelukte het haar niet bacillen noch zuurvaste korrels
m klieren of organen te vinden.
Veel minder zeggen de proeven van Lvdia Rabinowitsch—
Kempner (215 en 203) : 5 der 51 proefdieren stierven aan gewone
tuberculose met entsjanker ; hetgeen sterk wijst in de richting van
bacilpassage door den filterwand. Er stierven 9 dieren aan kachexie,
zonder dat bij hen zuurvaste bacillen werden gevonden. Toch kent
Ze aan de filtreerbare elementen een geringe virulentie toe en is ze
van meening, dat ze ook de placenta kunnen doordringen blijkens
het vinden van zuurvaste staafjes bij pasgeboren jongen, wier
moeder 5 dagen vóór de partus filtraat ontvangen had. Door her-
haalde dierpassage gelukte het haar bovendien ten slotte gewone
tuberculose bij de passage-dieren te verwekken.
Nasta en Blechmann (115) hebben een indirect bewijs voor de spe-
cificiteit van het filtreerbaar tuberculose-virus trachten bij te brengen
door de leucocytenformule bij filtraatdieren na te gaan. Op overeen-
komstige wijze als bij gewone tuberculose namen zij een leucocytose
waar van 25—30.000, A^elke na 3 maanden waarneming zelfs tot
70.000 steeg. Terwijl 42 als normale telwaarde werd aangenomen
nam deze bij hun proefdieren tot 65 à 70 toe ; de eosinophiele cellen
verminderden voorbijgaand in aantal. Werden de filtraten vooraf
gedurende i uur op 60° verwarmd, dan traden wel soortgelijke
wisselingen in het bloedbeeld op, doch waren ze ook spoedig weer
verdwenen. Hetzelfde namen zij waar na toedienen van gewone
tuberculine.
Op meer directe wijze toonden zij (139) aan, dat urine van patiënten
met urogenitaaltuberculose zeer virulent bleek, huns inziens, ten-
gevolge van het daarin aanwezige filtreerbaar tuberculose-virus.
Ingespoten filtraatdieren gingen na 38—42 dagen kachectisch te
gronde en werden in de klieren zuurvaste bacillen gevonden. Deze
toxische eigenschap bleek bovendien bij dierpassages te blijven
voortbestaan tot in de 5e passage toe, zoowel met gefiltreerde- als
ongefiltreerde orgaan-emulsies. Bij deze ook kachectisch gestorven
dieren werden dan steeds in meerdere klieren kaashaarden gevon-
den ; omtrent het vinden van zuurvaste bacillen werd niets vermeld :
Nous avons pu mettre cn évidence au cours de cinq passages successifs l'action
toxique, cachectisante d'un produit tuberculeux filtré.
En verder :
Le retour à la forme typique du Bacille de Koch a cu lieu déjà au cours du premier
passage et il existait en même temps, des lésions de tuberculose, mais d'un degré
trop peu avancé pour que la mort de l'animal, aussi bien que la cachexie, puissent
être attribues à l'infection tuberculeuse proprement dite.
Tegelijkertijd vermeldden zij, dat vele der door hen onderzochte
urine-filtraten deze toxische eigenschap geheel misten.
Dit laatste is in merkwaardige overeenstemming met de door
Spitzer en Williams (221) opgedane ervaringen. Zij toch konden
in de urine-filtraten van tuberculose patiënten met klinisch gezonde
nieren geen bewijs putten voor het daarin aanwezig zijn van een
filtreerbaar tuberculose-virus. Zij nemen daarom aan, dat gezond
nierweefsel de passage van tuberkelbacillen of filtreerbaar virus
belet.
Bij voortgezet onderzoek stelden Nasta, Jovin en Blechmann
(140) vast, dat gegeven Röntgenbestraling hun filtraatdieren reeds
na 9—20 dagen kachectisch deed sterven, terwijl contróle-dieren,
die alleen een gelijke doses Röntgenstralen hadden ontvangen, in
leven bleven. Van enkele hunner bestraalde filtraatdieren vermeldden
zij het vinden van zuurvaste bacillen.
Ook konijnen werden na besmetting met ultravirus blootgesteld
(237) aan bestralingen, waarbij typische achterpoot-verlammingen
optraden ; in sommige gevallen volgde hierop de dood. Door middel
van passage-entingen (263a en b) kon deze ziekte eveneens op
volgende dieren worden overgebracht. Vermeerdering der zuurvaste
staafjes werd steeds waargenomen.
Op nog andere wijze werd het weerstandsvermogen van het fil-
treerbaar tuberculose-virus aan onderzoek onderworpen (143). Zij
stelden daartoe filtraten bloot aan verwarming gedurende i uur op
60° en aan den invloed van steeds langer inwerkende koude, tot
30 dagen verblijf in de ijskast. Proefdieren met zoodanige filtraten
behandeld, waren in staat de Röntgenbestralingen te overleven. Ook
de duur van den tusschen inspuiting en bestraling verloopen tijd
oefende invloed op de pathogeniteit. Bestraling der dieren direct na
ontvangst van filtraat deed de dieren kachectisch sterven; bij be-
straling 40 dagen na de injectie bleven ze evenwel in leven.
Ten slotte werden de filtraten blootgesteld aan de inwerking (144)
van antiseptica in den vorm van sublimaat of carbolzuur en aan de
inwerking van ultra-violette stralen. Een contact van het filtraat
met deze chemische stoffen gedurende 6 uur of met in sterkte toe-
nemende oplossingen werkte vernietigend op het fihreerbaar
tuberculose-virus. Proefdieren hiermede behandeld bleven na
Röntgenbestralingen gewoon in leven.
Te midden dezer gunstige onderzoekresultaten verdienen de
mededeelingen van Paisseau en Oumansky (134 en 178) de aan-
dacht. Zij werkten met niet-gefiltreerd menschelijk materiaal, af-
komstig van osteo-arthritis, haemorrhogische pleuritis, niertuber-
culose, enz. Hiermede zagen zij bij hunne dieren een atypische vorm
van tuberculose ontwikkelen, die zich kenmerkte door menigvuldige,
soms zeer uitgebreide klierzwellingen, waarin massa's tuberkel-
bacillen werden gevonden. Deze atypische vorm bleek door dier-
passage niet in virulentie toe te nemen. Integendeel, ze zagen zelfs
dat deze tot het kliersysteem beperkte vorm van tuberculose duide-
lijke neiging tot genezing vertoonde. Na 4—5 maanden vormde zich
na afloop van een etteringsproces met fistelvorming een rustig
genezend litteeken. Na 12—15 maanden konden in het geheel geen
tuberkelbacillen meer bij deze dieren worden gevonden.
Hoewel genoemde ontstekingsproducten een rijke hoeveelheid
zuurvaste bacillen bevatten, leverden kweekproeven op specifieke
bodems geenerlei resultaat op. De tuberculine-reacties vielen in
slechts de helft der gevallen positief uit. Zij meenden uit dit alles,
dat deze geneeslijke vorm van tuberculose vergelijkbaar was met
de bevindingen bij fikraatdieren.
Deze vergelijking (154) leverde echter ook verschillen op met het
fikraatbeeld, type Calmette-Valtis. In 5 op 20 gevallen bleken de
kherzwellingen buitengewoon groot te worden; ook het feit dat
deze gingen suppureeren en ten slotte onder litteekenvorming
genazen, is een verschilpunt, evenals het vinden van het zeer groote
aantal bacillen van Koch. Histologisch werden sterke skleroseerende
processen waargenomen met polynucleaire leucocyten. Zeer waar-
schijnlijk achtten zij het daarom, dat deze tubeikelbacillen in viru-
lentie wel zeer sterk van den gewonen tuberkelbacil afwijken.
Andere lichaamsvochten, o.a. perkoneaalvocht bij cirrhose van
Laennec, septichaemische toestanden, gewrichtsvocht bij polyar-
thritis rheumatoïdes, etc. meenden zij diagnostisch onder het beeld
tuberculose te moeten rangschikken.
Ook hebben Paisseau en Vialard, na inspuiting van gewichts-
vocht bij purpura rheumatoïdes, ongefiltreerd, bij dieren ingespoten,
dezelfde atypische vorm van kliertuberculose beschreven.
Bij verdere gedachtenwisseling deelde ook Courmont mede
± 8 weken na injectie van verdacht pathologisch materiaal, onge-
filtreerd, een „tuberculosis a minimaquot; te hebben waargenomen,
optredende in de klieren, waarin ook zuurvaste bacillen. Bij inspui-
ting van verdachte urine konden in 2e en 3e passage ten slotte
eveneens zuurvaste bacillen worden aangetoond. Hij achtte het zeer
moeilijk zich er over uit te spreken of deze minimale afwijkingen in
verband dienden te worden gebracht met een ultravirus of filtreerbare
vormen van den tuberkelbacil. Hij meent, dat de filtreerbare elementen
in deze wel een rol kunnen spelen, al bewezen voortgezette proeven
hem, dat zelfs groote doses van een homogene tuberkelbacil-stam in
staat bleken dezen geneeslijken vorm van tuberculose bij dieren te
doen optreden.
Aan een sterk wisselende giftigheid kende hij groote waarde toe,
en werd in die opvatting gesteund door Kourilsky, die een geheele
trap van virulentie-wisselingen, onafhankelijk van de aanwezigheid
van tuberkelbacillen, aannemelijk acht, zoowel voor het filtreerbaar
tuberculose-virus als voor den tuberkelbacil zelve. Dit in tegenstel-
ling met Valtis, die gelijkblijvende virulentie bepleit, op zijn minst
gedurende de eerste twee passages.
Saenz (109) onderzocht orgaan-extracten van tuberculeuse caviae
op de aanwezigheid van het filtreerbaar virus en spoot daartoe
5 caviae in met het filtraat hiervan.
Bij één dier, dat 40 cc onderhuids ontvangen had, bleken na
I maand de klieren algemeen vergroot en lagen de zuurvaste bacillen
daarin in groepen bijeen. Door dierpassage was het hem mogelijk de
virulentie te verhoogen ; het 3de dier stierf na ontvangen klier-
emulsie aan een gegeneraliseerde orgaan- en kliertuberculose. Van
de 4 andere caviae, die ook filtraten gekregen hadden, kon hij alleen
vermelden, dat hoogstens kliervergrooting werd waargenomen, doch
geen zuurvaste bacillen konden gevonden worden.
Van Deinse (114) kon dit omzetten van filtreerbaar virus in weer
Virulente tuberkelbacillen bevestigen inzooverre _^het hem bij 4e
passage althans gelukte gegeneraliseerde tuberculose te zien
optreden.
De mededeelingen hieromtrent door Durand, Kourilsky en
Benda (46 en 47) zijn nog sprekender. Zij besloten uit hun onder-
hoek, dat toenemende virulentie, zich uitend in gegeneraliseerde
tuberculose en kaasvorming, meer optreedt dan men voorheen wel
aannam. In herinnering brengend, dat Durand en Vaudremer reeds
bij eerste filtraat-enting een bacillaire tuberculeuse orchitis zagen
optreden, namen zij als bewijs voor de toenemende virulentie waar,
^at na 2e of 3e passage toch een terugkeer tot de oorspronkelijke
Virulentie zeer wel mogelijk is.
Ook gaven zij (199) ditzelfde niet-bacillen bevattend sputum-
materiaal, doch dan ongefiltreerd, aan caviae cn zagen daarna
atypische afwijkingen optreden, n.1. gegeneraliseerde kaasachtige
^hertuberculose, zonder entsjanker en ook zonder orgaan-afwij-
^•quot;gen. Hierdoor meenden ze het bewijs geleverd te hebben, dat in
het eerste cavia-dier reeds na eerste enting, het vermogen om zuur-
vaste bacillen uit de filtreerbare elementen te vormen, herkregen was.
^erd een cavia met dit sputum, doch vooraf gefiltreerd, ingespoten,
dan stierf het na 18 dagen, zonder zichtbare laesies en zonder waar-
neembare zuurvaste bacillen. Inspuiten van orgaan-emulsies ver-
wekte wel orgaantuberculose.
Toen er later meer tuberkelbacillen in het sputum optraden, was
hiermede ook weer klassieke caviatube^culose op te wekken.
Onze landgenoot van Deinse (122), werkzaam op het Institut
Pasteur, beschouwt het bestaan van het filtreerbaar tuberculose-
virus als bewezen. Het trof hem, dat andere onderzoekers zoo lang
observeerden, en toch nog positieve bevindingen verkregen, zoo
o. a. Bijl na 5-I maand ; daartegenover erkende hij de noodzakelijk-
heid om proefdieren ook langer waar te nemen om een zich ont-
wikkelende atypische tuberculose na meerdere maanden althans te
kunnen uitsluiten. Desniettegenstaande bleef ook voor hem het
dilemma bestaan : Is de atypische tuberculose veroorzaakt door
filteerbare elementen of door een enkele, nog virulente door den
filterwand geslopen bacil. Ter voorkoming van verwarring maakt hij
scherp onderscheid tusschen atypisch verloopende, later optredende,
tot den dood voerende tuberculose, veroorzaakt door een enkele- of
een paar bacillen en de andere atypische tuberculose, type Cal-
mette-Valtis, die door de filtreerbare tuberculose-elementen wordt
verwekt. Deze laatste is van goedaardige en voorbij gaanden aard en
kan bij längeren waarnemingstijd zelfs geheel onopgemerkt blijven.
Op grond zijner onderzoekingen stelde hij volgende voorwaarden :
Bij onderhuidsche filtraat-inspuitingen moeten de proefdieren na
3 weken gedood worden wil men positieve bevindingen krijgen.
Bij intraperitonale inspuitingen waren zelfs reeds na 3 dagen
zuurvaste bacillen te vinden en dient dus de waarnemingstijd nog
veel korter te zijn. Zijn versnelde volledige onderzoekreeks wees
uit, dat één der 5 dieren infraperitoneaal met filtraat behandeld,
reeds na 3 dagen zuurvaste staafjes in de Wieren vertoonde ; bij
2 andere dieren, na 5 en 7 dagen gedood, werd hiervan niets meer
gevonden ; de 2 andere caviae dezer reeks van 5 bleken na meerdere
maanden steeds gezond en vertoonden nooit eenige positieve tuber-
culine-reactie.
Hoewel van Deinse de mogelijkheid erkent, dat in het algemeen
een zuurvaste bacil kan doorgeslopen zijn, acht hij dit voor zijn
proeven weinig waarschijnlijk, omdat noch bij eerste enting, noch
bij 3e passage in zijn proefreeksen, in 't geheel geen zuurvaste
bacillen werden gevonden. De moeilijkheid, dat uit fikraten geen
typische tuberkelbacillen kunnen worden gekweekt acht hij verklaar-
baar door het mogelijk bestaan van wisselende virulentie.
poliakoff (123) opperde bezwaren tegen deze proeven op grond
van het mogelijk aanwezig zijn eener para-tuberculose. Van Deinse
meende dit echter vanwege de microscopische bevindingen te moeten
tegenspreken, daar zijn staafjes degelijk zuurvast waren en de bacil
der pseudo-tuberculose juist niet-zuurvast en GRAM-negatief is.
In meerdere onderdeden van het aanhangige vraagstuk trachtte
de Sanctis Monaldi tot een nadere oplossing te komen. Hij be-
vond (108 en i85) het tijdsbestek der 4e—5e week na filtraat-
inspuiting het gunstigst om zuurvaste bacillen te kunnen vinden.
Voortgezette waarnemingen leerden hem, dat na 3 maanden in het
geheel geen zuurvaste staafjes meer aantoonbaar waren, al evenmin
bij zijn passage-dieren ondanks langdurig en nauwkeurig zoeken.
Blijkbaar ontdoet het lymphatisch systeem zich op den duur van
deze zuurvaste staaijes. Bovendien viel het geheele onderzoekings-
materiaal van af September '28 van totaal 350 praeparaten van
tracheobronchiale klieren van zoogenaamde versche, gezonde caviae
volkomen negatief uit en brengt hij deze negatieve bevindingen
onder volgende woorden :
La présence de Bacilles acido-résistants dans les ganglions de cobayes normaux,
signalée par Petroff, Thompson et Frobisher, peut être attribuée, soit à une
infection spontanée de certains élevages américains par un germe acido-iésistant
saprophyte, qui épargne heureusement les élevages européens, soit à l'intradermo
tuberculisation systématique pratiquée sur des Cobayes dans les laboratoires améri-
cains et qui peut être suivie, comme l'a montré Saenz, de la fixation, par les ganglions
lymphatiques, des corps bacillaires morts contenus dans la tuberculine.
Cette deuxième hypothèse s'accorde avec ce fait qu'aucun auteur n'a jamais pu
cultiver ces germes acido-résistants des animaux normaux.
Ook Zlatogoroff, Palante en Kochkine (225) hebben bij geen
der 124 doorzochte caviae ooit zuurvaste bacillen in de klieren
kunnen vaststellen.
De Sanctis bestudeerde tevens het bloedbeeld (105). Allereerst
bemerkte hij, dat bij gewone filtraatdieren een lichte anaemie optrad,
maximaal wordend na 2 maanden. De neutrophiele- en eosinophiele
cellen verminderden ; de mononucléaire lymphocyten vermeerder-
den. Er trad dus een verschuiving naar links op van het bloedbeeld
volgens Arneth, geheel overeenkomstig als bij tuberculeuse dieren.
N6ch gefiltreerde verdunde tuberculine, noch verwarmde tubercu-
leuse filtraten (i uur tot 80°) waren in staat zoodanige veranderingen
te veroorzaken. Alleen het sediment der gecentrifugeerde tuber-
culine, hetwelk dus groote hoeveelheden doode tuberkelbacillen
bevatte, verwekte kortstondige wijzigingen; na 14 dagen was het
bloedbeeld weer volkomen normaal.
Op nog geheel andere manier (137) trachtte hij de omzetting van
het filtreerbaar virus in zuurvaste staafjes te bewijzen, gebruik
makend van het feit, dat lumbaalvocht ook voor andere microben
een uitmuntende voedingsbodem is. Hij vatte de resultaten, ver-
kregen van 65 dieren, die intralumbaal fikraten hadden ontvangen
van 8 dagen oude sauton-vliesculturen, als volgt samen : 5 dieren
stierven spoedig na de toegediende inspuiting ; de overige 60 dieren
werden na 3—150 dagen gedood. Vanaf den 3den dag werd hyper-
aemie der pia waargenomen en in de ruggemergspraeparaten werden
3—14 dagen na de injectie zuurvaste bacillen gevonden en bovendien
soms ook, morphologisch er op gelijkende niet-zuurvaste staafjes.
Bij 3 op 60 proefdieren werden ook in de tracheobronchiaalklieren
zuurvaste bacillen gevonden. Proefdiermateriaal, längeren tijd na de
inspuiting onderzocht, viel steeds geheel negatief uit. In vivo bleek
dus lumbaalvocht en ruggemergweefsel al een even gunstige voedings-
bodem te zijn als het klierweefsel dit voor het fikreerbaar tuberculose-
virus gebleken was.
Vermelding verdienden zijn sputum-bevindingen van een chro-
nische longtuberculoselijder, in tijden, dat diens sputum micros-
copisch nóch cultureel tuberkelbacillen bevatte en het onderzoek
in de periode, dat zulks wel het geval was (153). Gefiltreerd, niet-
bacillen bevattend sputum werd tot in de 7e dierpassage vervolgd,
waarbij alleen in de klieren van het 4e en 5e passagedier, een paar
groepen zuurvaste bacillen werden gevonden. Hij is van meening,
dat alle verder onderzoek dezer proefdierreeks negatief uitviel, wijl
deze dieren pas na ± i jaar in goeden toestand werden gedood
en onderzocht.
Tijdens een verergering van het longproces van dezen patiënt
werden later weer gekorrelde zuurvaste bacillen in het sputum
waargenomen. Ook dit materiaal werd door L3 kaarsen gefiltreerd
en bij meerdere passagedieren gevolgd. Terwijl de eerste 5 passages,
de eerste enting inbegrepen, volkomen zonder resultaat verhepen,
werd bij sectie van het 6e passagedier in één der meerdere verharde
en vergroote klieren, een geelachtige haard aangetroffen, waarin
zuurvaste bacillen. Alle andere klieronderzoek bleek negatief. Bij
7e passage trad ook regionaire kherzwelhng op en bij sectie werden
meerdere kaashaarden met tuberkelbacillen in de klieren gevonden,
waarin tegelijkertijd naar vorm gelijke-, doch dan niet-zuurvaste
bacillen aanwezig waren, te midden eener cyanophiele substantie,
zooals vroeger reeds door Besançon e. a. beschreven werd.
Op voetspoor van het afzonderen van morvo-tensine bij droes
leverde Panek (141), later in samenwerking met Zakharoff (142)
een biochemische studie van den tuberkelbacil Zij extraheerden
gedroogde- en ontvette tuberkelbacillen met water en zonderden
hiermede af een eiwitachtig zuur, het tuberculo-tensine. Dit werd
in doses van 0.5—i mgr. ingespoten bij dieren, die tuberculeus
waren geïnfecteerd ; na 24—48 uur trad dan koortsreactie op en
zagen zij het tuberculoseproces opflikkeren ; een huidreactie werd
echter niet zichtbaar. Bij gezonde dieren bleven prikkelingsver-
schijnselen geheel uit. In latere stadia schijnt bij onderzoek van de
tuberculose-haarden dezer dieren het aantal waarneembare tuberkel-
bacillen te verminderen en meer de granulaire vorm te gaan optreden.
Emulsies van zulke tuberculeuse organen, gefiltreerd ingebracht,
veroorzaakten soortgelijke afwijkingen als na het inspuiten van
filtreerbaar tuberculose-virus : Naast optredende koorts en klier-
vergrooting werden bij sectie van gestorven- of gedoode dieren
nooit tuberculeuse afwijkingen, doch in 4 der 10 gevallen wel zuur-
vaste bacillen gevonden in de vergroote klieren, vooral tracheo-
bronchiaal. Bij onderzochte dierpassages waren nu eens zuurvaste
bacillen, dan weer typische orgaantuberculose waar te nemen.
Gebruik makend van den gunstigen ontwikkelingsbodem, die klier-
weefsel aan de ontwikkeling van het filtreerbaar tuberculose-virus
biedt, spoot Ninni (136) ± o.i cc filtraat rechtstreeks in een klier
in, welke dan 8—10 dagen later na uitsnijding werd onderzocht.
Op deze manier was het hem ook mogelijk na te gaan in hoeverre
de ouderdom van een tuberculose-stam beslissend is voor de aan-
wezigheid van een filtreerbaar tuberculose-virus. Nam hij culturen
van 32—64 dagen oud, dan gelukte het hem noch bij het rechtstreeks
geënte dier, noch bij latere dierpassages zuurvaste bacillen in de
uitgenomen klieren aan te toonen. Hieruit besloot hij dat het fil-
treerbaar tuberculose-virus alleen in zeer jonge culturen aan-
wezig was.
Bij voortgezet onderzoek trachtte Ninni (152, 254, 264) de voor-
waarden op te sporen om met zekere regelmaat het ultravirus te
kunnen aantoonen. Hij maakte daarom van de in te spuiten fikraten
verschillende verdunningen met physiologisch water, andere fikraten
dampte hij tot op Va van het oorspronkelijk volume in, weer ander
filtraat werd in de ijskast bewaard alvorens het in te spuiten. Boven-
(dien werden de klieren, korteren of längeren tijd na de inspuiting
uitgenomen cm zoo een eventueel aanwezig verschil in onderzoek-
resultaat aan den dag te zien treden, waarbij uitstrijkpraeparaten
van het purulente kliercentrum en van de meer bloederige periphere
gedeelten werden gemaakt. Bij 14 op 34 gevallen, dus in 41% waren
na 8—15 dagen zuurvaste bacillen aantoonbaar. Dit percentage kon
door dierpassages van kher op klier nog worden opgevoerd tot 71%.
Hadden de proefdieren reeds een spontane klierontsteking, bijv.
een adenitis van Vincent, of werd het filtraat in grootere concen-
tratie toegediend, dan bleken de onderzoekresultaten na inspuiting
nog gunstiger. In het algemeen bleken later dan 20 dagen geen
positieve vondsten meer mogelijk. Bij gezonde dieren kon hij nooit
zuurvaste elementen in het klierweefsel aantoonen. Dierpassages
van kher op klier waren ook aan een termijn van 15—20 dagen
gebonden ; daarna was geen aantoonen van zuurvaste bacillen meer
mogelijk.
Het bloedbeeld gaf gedurende de eerste 8 dagen een polynucleaire
leucocytose te zien, welke reeds in de tweede week begon te ver-
minderen om daarna weer geheel te verdwijnen. Histologisch werden
door Ninni nooit specifieke weefselafwijkingen waargenomen. Even-
min zag hij iets van eenige virulentie-toename na passage van klier
op klier. Uit een diagnostisch oogpunt (228) beveelt hij deze klier-
entingen rechtstreeks met warmte aan, vooral, daar de proefdieren
in leven kunnen gehouden worden. Vooral ook, daar reeds na uiterlijk
20 dagen, — behoudens noodzakelijke onderzoekverlenging met
klierpassage tevens noodig wordt —, diagnostisch een uitspraak kan
worden gedaan.
Vermeld wordt, dat de 5e—9e dag de gunstigste periode is om
positieve bevindingen te doen ; soms zelfs is reeds van af den 3den dag
het waarnemen van zuurvaste elementen mogelijk gebleken.
Ook werd waargenomen, dat er in vivo een verband te leggen is
tusschen den aard der infectie en de hoeveelheid aanwezig ultra-
virus. Acute processen en opvlammingen van chronische aan-
doeningen leverden veel ultra-virus. Hij erkende dat dit verband
slechts bijkomstige beteekenis had.
Ook diagnostisch (243, 249) werden later met succes recht-
streeksche kherinspuitingen verricht met voor tuberculose verdachte
pathologische producten, waarbij vooral bij volgende dierpassages
reeds na 8—12 dagen zuurvaste tuberkelbacillen konden worden
aangetoond.
Op grond van eigen proeven volgens deze NiNNi-methode liet
de Sanctis Monaldi (153) er zich toe brengen, dat voor de diagnose
«tuberculosequot; een negatieve dierproef en negatief uitgevallen micros-
copisch klieronderzoek zelfs niet voldoende te achten zijn. Hij achtte
het integendeel noodig dit klieronderzoek nog in meerdere dier-
passages voort te zetten, omdat daaruit ten slotte toch nog de tuber-
culeuse aard zou kunnen blijken door het vinden van zuurvaste
staafjes in het passage klierweefsel.
. Ninni nam waar dat de omzetting van filtreerbaar virus in zuur-
vaste bacillen bevorderd werd als de in te spuiten klieren bacterieel
ontstoken v/aren. Op daarmee vergelijkbare wijze wekte van
Deinse (261) vóór de filtraatinspuiting een aseptische ontsteking op
door het intraperitoneaal inbrengen van een Ca-phosphaat-oplossing.
Dan waren de zuurvaste bacillen in groote hoeveelheid aantoonbaar.
Aubertin en Reynes (257a en b; 258a en h) maken melding van
een eenigszins ander verloop hunner klier-injecties. In tegenstelling
met Ninni bleven vele hunner passage-inspuitingen geheel negatief
en ook bij rechtstreeksche inspuiting was geenerlei regelmaat. Soms
trad zelfs een verkazing op, zonder dat daarin zuurvaste staafjes
werden gevonden, terwijl deze „kaasquot; bij herhaalde overenting bij
8e passage zelfs geheel kon verdwijnen. Hunne proefdieren werden
niet gevoelig voor tuberculine. De zuurvaste elementen bleven in
tegenstelling met Ninni tot zelfs 250 dagen na de inspuiting aanwezig.
Saranelli en Alessandrini (145 en 245) maakten bij hunne dier-
proeven gebruik van ultra-filters, bestaande uit steriel bereide
collodionzakjes. Vroeger waren deze hulzen nl. niet doorgankelijk
gebleken voor tetanus- en diphterie toxine. In navolging daarvan
brachten zij een op sauton-bodem gegroeide, jonge, zeer virulente
bovine tuberculose-stam in zulke ultrafilters, welke dan intra-
peritoniaal bij caviae werden ingebracht. Vanaf den 20sten dag
gingen deze dieren vermageren en stierven ten slotte kachectisch.
Na sectie bleek het collodionzakje nog volkomen intact en geheel
ingesloten door een fibrin euse membraan tengevolge van een op-
getreden ontstekingsproces, waardoor organen en darmlissen ook
grootendeels samenbakten (247). In de klieren, ook retrosternaal,
waren kleine haardjes zichtbaar, waarin kleine cocco-bacillaire zuur-
vaste staafjes werden aangetroffen, die werden opgevat als voor-
loopers van den tuberkelbacil. Hierdoor werd het bestaan van het
filtreerbaar tuberculose-virus in vivo als bewezen beschouwd. In
vitro gelukte dit aanvankelijk niet; uitzaaiingen, ook van het mate-
riaal, waarin zuurvaste elementen waren aangetoond, bleven steriel
Toen later (259) gevulde collodionzakjes in een glazen vat met
kweekvloeistof van Sauton werden gebracht, zagen zij na 25 dagen
echter wel 'troebelingen optreden, waarin zij Zwak kleurbare zuur-
vaste deeltjes konden aantoonen, die niet-overentbaar waren. Bij
inspuiting~van dit materiaal rechtstreeks in caviaklieren of intra-
peritoneaal zagen zij ook weer peritonitis, folliculitis van de milt en
poly-adenitis optreden, waarin zich zeer kleine zuurvaste cocco-
bacteriën bevonden. Histologisch (227) bestonden de weefselver-
anderingen rondom de ultra-filters uit vascularisatie, vorming van
reuzencellen en epithelioidcellen; kaasvorming ontbrak geheel.
Evenmin werden tuberkels gevonden; ook niet in de pathologisch
vergroote milt.
Bij overenting met orgaan- of klier-emulsies zagen zij vanaf de
3e passage typische tuberculeuse afwijkingen te voorschijn komen.
Eenmaal kon uit mih en leverpulpa van een 2e passagedier een
typische tuberkelstam op petroff-bodem gekweekt worden.
Door middel van dubbelwandige collodionzakjes (260) werd het
hen mogelijk het onderzoek in vivo en in vitro te combineeren,
waarbij vloeistof van Sauton gebracht werd in de holte tusschen
de beide wanden in. Werd een dergelijk ingebracht zakje na meerdere
maanden verwijderd, dan bleek peritoneaal exsudaat in de plaats
getreden te zijn der sauton-vloeistof. Hierin werden niet-zuurvaste
gram-negatieve elementen gevonden, welke, als uit het ultravirus
ontstaan, werden opgevat. Op kweekbodem van Petroff ontwikkel-
den zich hieruit geheel op tuberkelbacillen gelijkende zuurvaste
staafjes, die ook op glycerine-aardappel direct aansloegen.
In aansluiting aan dit onderzoek met collodionzakjes als filters
zij vermeld dat Flu reeds in 1928 de aandacht vestigde (121) op
verschillende factoren, die bij het filtratieproces in het algemeen
van beteekenis te achten zijn. Vastgesteld kon worden, dat de grens
van nog zichtbare microscopische deeltjes gelegen is tusschen 150
en 200 fiju, terwijl de poriënwijdte der filterkaarsen blijkt te wisselen
tusschen 1500 en 1800 fija. Veel kan dus nog de filters passeeren
en bovendien nog zichtbaar zijn. Ook blijken beduidende grootte-
verschillen te bestaan in poriënwijdte tusschen zoogenaamd gelijk-
soortige filterwanden. Nog belangrijker is het feit, dat in één kaars
in verschillende deelen reeds zulke wisselingen in poriënwijdte
voorkomen. Een deel van een Li kaars kan poriën bevatten ter wijdte
van een L3. Het omgekeerde komt evenzoo voor en is nog be-
denkelijker. Andere invloedsfactoren zijn de viscositeit van eeii
filtreerende vloeistof en de pH hiervan. Ook speelt vooral de buig-
zaamheid en samendrukbaarheid der te filtreeren lichamen een
voorname rol; de geweldige verschillen in protozoaïre filtrabiliteit
leveren hiervan een sprekend bewijs. Ten slotte wordt het filtratie-
proces beïnvloed door de electrische ladingen van de kaars en die
der te filtreeren lichamen, welke voorkomen in de filtreervloeistof.
Ook Kramer wijst op de groote beteekenis (224) van de electrische
lading van het kaarsenmateriaal zelve. Het bleek hem, dat wijziging
hiervan in staat was de filtrabiliteit van een stof om te keeren. De
veelal gebruikelijke filters, als regel vervaardigd van silicaathoudende
stoffen, zijn negatief electrisch geladen. Door nu hiervoor basisch
reageerend Ca-carbonaat en Mg.-oxyde te gebruiken, wist hij de
filtrabiliteit zoowel voor bacteriën, colloïden als voor vira volkomen
om te keeren.
Volgens Flu is bij de filtratie-techniek vooral ook het onderzoek
van het centrifugaat van groot belang, omdat daarin bij ronddraaien
tnet groote toerensnelheid, nog vorm-elementen kunnen gevonden
worden. Hij oefent daarom critiek, waar zoo dikwijls in het geheel
niet blijkt, dat centrifugaten van filtraat zouden onderzocht zijn.
Hiertegenover staan de mededeelingen van Lucksch en Sku-
Tetsky (160 en 164), die in hun fikraten soms tweeërlei soort
korreltjes konden aantoonen, welke ongeveer kleurbaar waren als de
granula van Much en welke eveneens konden worden gevonden in
het sputum van chronische longtuberculoselijders vóór de filtratie.
Blijkbaar konden deze korrels dus de filters passeeren, Berkefeld-
kaarsen gemakkelijker dan cnamberland-filters.
Ook de verwante actynomyces-schimmel bleek zulke korrel-
groeivormen te bezitten, die evenzeer filtreerbaar waren. Deze
korrelvormen nu, zeggen zij uitdrukkelijk, zijn niet zonder meer
identiek te achten met de bekende filtreerbare vormen van virus,
doch hebben hiermede alleen de doorgankelijkheid door filterwanden
gemeen (270).
Nauw verband met het filtratieproces houdt een uitvoerige studie,
geleverd door Morton en Kahn (166) omtrent de ontwikkehng van
ééncelculturen van tuberkelbacillen met behulp van de micro-
manipulator van Chambers. Nauwkeurig konden zij verschillende
vormwisselingen vervolgen. De bacil bleek eerst segmentsgewijze
uiteen te vallen in 3 of meer ovoïden, welke zich weer gingen splitsen
in diplococ-achtige vormen. Deze groepeerden zich tot een groote
hoeveelheid steeds kleiner wordende stofdeeltjes, waaruit later weer
draadjes te voorschijn sproten, die zich ten slotte tot volwaardige
zuurvaste bacillen ontwikkelden en gelegen waren te midden van
gelijk uitziende, doch niet-zuurvaste bacillen.
Op geheel andere wijze ging coli, juffr. Broek (147) het verband
na, dat er tusschen korrel- en staafvorm van den tuberkelbacil kan
bestaan. Zij spoot hiertoe een virulente vogeltuberculose-stam in bij
konijnen, welke na 2—3 weken te gronde gingen met alleen waar-
neembare vergroote milt, waarin soms abscesjes aanwezig waren.
Zij doodde haar dieren 10 minuten — 17 dagen na de inspuiting.
Vooral de milt bleek vele in meerdere of mindere mate alcohol-
Zuurvaste korrels en weinig bacillen te bevatten. De toeneming van
waarneembare bacilvormen begon vanaf den 5den dag en was het
sterkst na 8—12 dagen. Hieruit leidde zij af, dat de bacillen eerst in
granula overgingen, waaruit zich dan later weer bacillen konden
ontwikkelen. Het meer directe bewijs hiervan kon worden geleverd
door toepassing van de ééncelmethode van Schouten op zulke
geïsoleerde granula. Hoewel schraal, ontwikkelden zich bij het
uitzaaien dier granula, na 4—6 weken een cultuur, waarin zoowel
zuurvaste bacillen als ook zuurvaste granula aantoonbaar waren.
Zonder speculatieve veronderstellingen konden Kahn en Torrey
met vloeistof van Long volgens de ééncelmethode de aanwezigheid
bewijzen van de verschillende overgangsvormen van bacil tot
granula, waarbij bleek, dat de grootere eerst zich afsplitsende
coccoïde-vormen nog zuurvast waren en de later optredende kleinere
diplococ-lichaampjes niet zuurvast bleken en daardoor mogelijk
geïdentificeerd zouden kunnen worden met de granula van Much.
Broek en de Graaff konden den cyclus doen sluiten daar zij uit
hun geïsoleerde granula weer de zuurvaste bacillen zagen optreden.
Bij voortgezette proeven werd een intraveneus met vogeltuber-
culose-stam ingespoten konijn bovendien intraperitoneaal met dezen
stam behandeld. Van 2 minuten—2 uur na deze laatste injectie werd
telkens peritoneaalvocht gepuncteerd. Het werd duidelijk, dat na
het eerste halfuur steeds meer granula en steeds minder bacillen te
vinden waren. Bij uitzaaien dezer granula op besredka-voedings-
bodem kwamen na ± i maand groei alcohol-zuurvaste bacillen te
voorschijn als een bewijs, dat deze korrels allerminst als degeneratie-
producten mochten worden opgevat.
Proeven, om door kunstmatige splitsing der bacillen met een
micro-bistourie uit de dan gemaakte fragmenten, die granula zouden
kunnen bevatten, weer een bacillaire cultuur te zien groeien, zijn tot
op heden niet gelukt. Wellicht zijn de granula, in de bacillen aan-
wezig, door deze kunstmatige bewerking zoodanig verminkt, dat
daardoor verder uitgroeien onmogelijk gemaakt wordt.
Zeer spaarzaam waren vóór dien de mededeelingen van gelukte
terugkeer van het filtraat tot den tuberkelbacil.
Genoemd dienen Vaudremer (63 en 246), Durand (52) en
Hauduroy (95 en 64). Overigens hadden geen onderzoekers deze
proeven kunnen bevestigen.
Mile Togounoff, werkzaam aan het Serum-instituut te Moscou,
kreeg (21) ten slotte na meerdere mislukkingen naast positieve be-
vindingen voor het bestaan van een filtreerbaar tuberculose-virus
ook gunstige rechtstreeksche kweekresultaten. Soortgelijk als Vau-
dremer zag zij éénmaal een ontwikkeling van tuberkelbacillen uit
het filtraat van een weinig virulente aardappelbouillon-stam (17).
Evenzoo nam zij, na inspuiting van het filtraat van tuberculose-
orgaanmateriaal, bij één dier nog, na 2i maand klierzwelling waar.
Bij sectie van dit dier bleek een kaas-achtige verandering der regio-
naire klieren te zijn opgetreden. Het gelukte haar van dit materiaal
éénmaal, na uitzaaien op glycerine-aardappel, na 3i week een tuber-
culose-stam te kweeken. Spontaan-infectie meende zij te kunnen
uitsluiten.
Jelin (211) deed in verband met de aanwezigheid van een filtreer-
baar virus voor tuberculose, een onderzoek naar de filtreerbaarheid van
den timotheus-bacil. Hij entte het filtraat hiervan op 4 % glycerine-
bouillon in buizen en zag na 5—6 dagen een neerslag zichtbaar
worden, dat microscopisch uit niet-zuurvaste korrels bestond ; na
2 weken waren wel enkele zuurvaste korrels, benevens zuurvaste
staafjes aantoonbaar, welke tot 2 maanden vervolgd, niet meer in
aantal toenamen.
Overenten op bouillon bleek ook mogelijk te zijn en werd zelfs
gewone vliesvormige groei van een timotheusbacil-stam zichtbaar.
Door deze bevindingen achtte hij zich gerechtigd ook voor den
timotheusbacil het bestaan van filtreerbare vormen aan te nemen.
Waaruit zich later weer de gewone bacil kon ontwikkelen.
Eenige jaren later, in 1930, konden Calmette, Valtis en Saenz
(135/ 238, 239) melding maken, dat ook aan hen ten slotte gelukt
was uit L2 filtraat weer tuberkelbacillen te kweeken. Ze wijzigden
den besredka-bodem door toevoeging van versch konijnenserum en
extract van roode bloedlichaampjes, en voegden tevens enkele drup-
pels glycerine toe. Na 8 dagen begonnen lichte troebelingen eh
oranjeverkleuring merkbaar te worden; miscroscopisch waren
daarin talrijke lange- en gegranuleerde zuurvaste bacillen te vinden.
Dochterculturen mislukten evenwel. Inspuiting van deze „kweekquot;
bij caviae veroorzaakte geen tuberculeuse laesies, ook niet laat op-
tredend, hetgeen bleek uit dieren, die na ii maanden waren gedood.
Intraveneus dit materiaal inbrengend bij konijnen traden sterke
intoxicatie-verschijnselen op met opisthotonus en verlammingen.
Dat dit filtraat-toxine wel zeer labiel te achten is, bleek uit het feit,
dat culturen van 25 dagen of ouder in 't geheel geen virulente eigen-
schappen meer vertoonden.
Valtis is de meening toegedaan, dat de granula van Much zich
waarschijnlijk nog verder deelen en deze kleinere deeltjes dan den
filterwand kunnen passeeren en zich later weer omvormen in zuur-
vaste bacillen, waardoor dan de cyclus gesloten zou zijn.
Panek en Zakharoff (142 en 267) beschrijven in anderen onder-
zoekvorm hunne bevindingen : Zij zaaiden de met tuberculo-tensine
behandelde fikraten uit op specifieke vaste- en vloeibare bodems.
Dit leverde eerst niets op ; later zagen zij korrelachtige zuurvaste
bacillen optreden. Bij voortgezette proeven ontvingen konijnen en
caviae, na eerst tuberculeus gemaakt te zijn, i—5 cc waterachtig
extract van tuberculo-tensine. Van de gedoode dieren werden
orgaanfikraten gemaakt en deze uitgezaaid op bouillon Martin.
Na 3—8 dagen werden troebelingen zichtbaar, welke microscopisch
uit heel fijne micrococcen, in diplo- en tetra-vorm, bestonden, welke
na telkens herhaalde uitzaaiingen steeds beter gingen groeien, ook
op vaste bodems. Ook in het bloed der konijnen en caviae, welke de
fikraten geleverd hadden, waren deze „coccenquot; aantoonbaar.
Bij het volgen der kweek in vloeibaren besredka-bodem werden
later draden zichtbaar, die zich met Ziehl-Neelsen roodachtig
bleken te kleuren. Na 12—17 dagen waren zuurvaste, intens rood
gekleurde, gekorrelde tuberkelbacillen te zien. Ook in het fikraat
dezer nieuwe culturen konden deze vormen weer worden terug-
gevonden ; deze korrelachtige cultuur bleek voor het dier pathogeen
Het resultaat in vivo is nog in onderzoek.
Het kweeken in vitro gelukte ook aan Bronislawa Fejgin (226a
en 6). Ze zaaide hare fikraten op verschillende bodems uit; vele
dezer bleven na meerdere dagen volkomen steriel. Met den bodem
van aardappelbouillon volgens Vaudremer, waaraan i op 10 gly-
cerine was toegevoegd kon zij van 3 der 17 fikraten, ten slotte
overentbare culturen verkrijgen. Plotseling zag zij daarin na meerdere
dagen een toenemende troebeling optreden. Microscopisch druppel-
onderzoek dezer troebeling bracht Gram en — loshggende
granula aan het licht, welke later in kettingvorm bleken gegroepeerd ;
ook meer bacillaire vormen werden zichtbaar. Het overenten op
eibodems gelukte, op glycerine-aardappel echter niet. Alles bijeen-
genomen nam ze een zeer uitgesproken polymorphie waar, zoodat
na 3de enting vormen van cladothrix en streptothrix te voorschijn
traden. Al deze vormen bleken voor het caviadier zeer weinig
virulent en veroorzaakten hoogstens een voorbijgaande klierver-
grooting. Ze besloot :
Ce fait est une preuve décisive, que toutes ces formes, ainsi que le Bacille tuber-
culeux lui-même, ne sont que des phases différents du développement d'un orga-
nisme supérieur.
Mellon en Jost (190) konden bij enkele caviae met fikraten
typische orgaan-afwijkingen opwekken, waaruit weer de gewone
tuberkelbacil kon woorden gekweekt ; wellicht ten gevolge van filter-
doorgankelijkheid van sporadische tuberkelbacillen. Zij achtten den
ontwikkelingscyclus van den tuberkelbacil mogelijk en evenzoo het
bestaan van een filtreerbaar tuberculose-virus. Tegelijk met het
filtraat zouden echter ook enkele apathogene levende bacteriën
kunnen zijn ingebracht, die op tuberculose gelijkende veranderingen
zouden kunnen veroorzaken.
Jelin en Feldmann (f), maakten studie (124) van den timotheus-
bacil en de daardoor in het dierlijk lichaam optredende veranderingen;
vooral vanwege de door anderen gehuldigde opvatting, dat deze
Zuurvaste saprophyt in den gewonen tuberkelbacil zou kunnen over-
gaan. Dit te meer, wijl andere onderzoekers aan den timotheusbacil
hoogstens optredende afwijkingen toeschrijven, die zouden kunnen
doen denken aan tuberculeuse veranderingen, in den vorm van
tuberkels, reuzencellen, doch zonder kaasvorming.
Zij gaven jonge caviae groote hoeveelheden van een jonge timotheus-
bacillen-stam, welke dieren na korteren of längeren waarnemingstijd
werden gedood, waarna bacteriologisch en histologisch werd onder-
Zocht. De bacillen gingen in korrels uiteenvallen en verdwenen als
detritus-massa ten slotte geheel. Merkwaardigerwijze hielden de
pathologisch-anatomische veranderingen geruimen tijd langer stand
en was dan van de saprophyt zelve niets meer te vinden. Zij namen
aan, dat deze in het lichaam in een onzichtbaren vorm nog aanwezig
blijft en daardoor de opgetreden pathologische weefselveranderingen
onderhoudt. Aanvankelijk was een bacteriaemie waar te nemen; na
5—15 dagen begonnen de bacillen uit bloed en lever te verdwijnen ;
in de veretterde mesenteriaalklieren bleven ze langer gehandhaafd,
van 25 dagen tot één maand ; in de organen waren nog meerdere
maanden lang tuberkels te zien.
Vascellari (218) kon in de inwendige organen van al zijn filtraat-
dieren zuurvaste bacillen vinden. Wel nam hij sterk uiteenloopende
verschillen waar, naar gelang de filtraten met overdruk of door aan-
zuigen met onderdruk verkregen waren. Vooral bij filtraat-dieren,
die overdruk-filtraat ontvangen hadden, gingen er meerdere aan
algemeene orgaan- en kliertuberculose te gronde. Hadden caviae
filtraten, verkregen met onderdruk, ontvangen, dan nam hij alleen
geringe klierzwellingen en eenige miltvergrooting waar, met slechts
enkele zeer spaarzame zuurvaste bacillen. Deze dieren werden
102—162 dagen geobserveerd en verkeerden in een steeds beteren
algemeenen toestand.
Afgaande op de literatuurmededeelingen van Blumenberg (230)
zijn nog de volgende Italiaansche onderzoekers te noemen, wier
bevindingen met tuberculosefiltraten eveneens gunstig luidden :
а.nbsp;Jemma filtreerde door L^ en Lg en kreeg bij konijnen en
caviae positieve vondsten.
б.nbsp;Gardenghi nam met ongefiltreerde ingespoten melk van
tuberculose dieren afkomstig, gelijksoortige veranderingen waar als
met gefiltreerde melk.
c.nbsp;Dogliotti en Biancalana zagen zoowel bij hun eerste filtraat-
proefdieren als bij verdere passages zuurvaste staafjes.
d.nbsp;Bocchini nam herhaaldelijk kachexie zijner proefdieren waar
en vond dan zuurvaste staafjes in de klieren ; soms ook tuberculeuse
afwijkingen.
e.nbsp;Giordano, Pinolini, Baciali, de Bonis en Gismondi wezen
op de groote giftigheid van het filtraat; zelfs nog als het tot 70°
verwarmd was vóór de inspuiting.
ƒ. Manganotti vond na fikraat-injectie van materiaal, afkomstig
van lupus vulgaris en lupus erythematodes vergroote klieren met
piknotische kernen, fibro-epitheliale cellen, reuzencellen van Lang-
hans en epitheloidcellen, benevens zuurvaste staafjes. Evenals Sweany
legde hij daardoor verband met het beeld bij lymphogranuloom.
g, Martinolli vond wel epithelioidcellen en reuzencellen van
Sternberg, doch geen zuurvaste staafjes.
h. Vannuzzi kreeg zuurvaste staafjes, die na dierpassage als
tuberkelbacillen dienden te worden beschouwd.
L Canelli en Bosco en ook de Partearroyo en Urizio zagen
allen hyperplasie der klieren optreden.
Montanari zag langzame kachexie optreden en vond degene-
ratie in de vergroote klieren, doch geen specifieke laesies.
k. Musso vond bij 8 op 50 proefdieren vergroote klieren met
Zuurvaste staafjes en zou in 6 op 32 gevallen ook een gelukte kweek
uit filtraten verkregen hebben.
L Doyle, Orr en Purchase hebben bij melk en bloedfiltraten
van tuberculeuse koeien bij caviae na 4 maanden zuurvaste staafjes
in de klieren vastgesteld.
m. ZuccoLA kreeg positieve resultaten met groote hoeveelheden
ingespoten filtraat. Na 2 maanden of langer zag hij tamelijk dunne,
vrij slecht kleurbare zuurvaste bacillen.
n. Gerbasi heeft bij filtraatdieren 4—50 dagen na inspuiting nóch
laesies, nóch zuurvaste bacillen gezien; bij voortgezette dier-
passages nam hij miliaire tuberkels waar in lever en lymphklieren,
welke zuurvaste bacillen bevatten,
0. Cramarossa trachtte de gevoehgheid zijner proefdieren te ver-
grooten door vitamine C-vrij voedsel; hij zag meerdere passage-
dieren tuberculeus worden.
p. Nasso, Gismondi en Ajello, nemen voor het filtreerbaar virus
ook doorgankelijkheid der placenta aan, doch houden vast aan de
bestaande prophylaxe.
q, ZuccoLA liet ook vrouwelijke filtraatdieren door gezonde man-
netjes bevruchten en vond bij direct na de geboorte gedoode
jongen tweemaal zuurvaste staafjes in vergroote kheren.
r, Migliavacca onderzocht placentair weefsel van vrouwelijke
filtraatdieren en ook de organen van jonggeborenen; histologisch
kon hij dan in het weefsel buitengewoon kleirie zuurvaste korreltjes
vaststellen van onbekende natuur.
5. Sossi en Pinolini nemen de door Calmette aangenomen
stelling over, dat filtraat in staat is in het foetaal-organisme een
bepaalde immuniteit tegenover tuberculeuse infectie te verleenen.
isabolinsky en Gitowitsch (161) vermelden meerdere opvallend
gunstige vondsten bij hun onderzoek. Bij 7 der 24 ingespoten caviae
werden tuberculeuse veranderingen in de longen gevonden, soms
ook in milt en lever, waarin granula van Much aanwezig waren j
ook waren de liesklieren der proefdieren gezwollen. In 4 op 24
gevallen vonden zij zuurvaste staafjes. Bij 35 dier-entingen traden
14 maal miliaire tuberkeltjes in de longen op, soms ook in andere
organen, als milt en lever, waarin dan naast fuchsinophiele korrels
ook zuurvaste staafjes te vinden waren. Voor 3 der 18 staafjes-
houdende organen gelukte het een cultuur te doen optreden van
tuberkelbacillen. Ook zagen zij bij 8 fikraatdieren, welke na 2—3
maanden kunstmatig tuberculeus waren besmet, een duidelijk ver-
hoogden weerstand tegenover die infectie. Die dieren kregen alleen
plaatselijke abscessen, zonder dat generalisatie van het proces optrad.
Felsenfeld (168 en 169) bevestigde het voorkomen van een
typische ultravirus-tuberculose en nam bij verdere dier-entingen
tevens terugkeer tot de gewone kaasachtige tuberculose waar.
Hij kende aan de mogelijkheid eener transplacentaire infectie door
het ultravirus, ook bij den mensch, groote waarde toe. Ook uit een
diagnostisch oogpunt achtte hij het vaststellen der zoogenaamde
filtraat-tuberculose van groote beteekenis. Al zijn de overgangs-
vormen van het tuberculose-virus, — met name de as- en descen-
dentie van het ultravirus —, nog niet bekend, waarschijnlijk acht
hij het, dat dit ultravirus direct uit den tuberkelbacil ontstaat.
Ook JuoN (173) behoort tot degenen, die het bestaan van filtreer-
bare elementen bij tuberculose wel waarschijnlijk achten, hoewel hij
het nog niet als bewezen beschouwt.
Kirchner kent meer bindende (204) voorwaarden aan de onder-
zoekresultaten toe. Behalve het vinden van zuurvaste staafjes, acht
hij ook het slagen van de kweek der bacillen als bewijsfactor aan-
gewezen.
Naar aanleiding van de waarnemingen van Arima en Aoyama van
niet-zuurvaste bacilculturen ging ook Kirchner (205) den invloed
na van saponinen op tuberkelbacillen. Het gelukte hem in de diepte
van saponine-glycerine-bouillonculturen niet-zuurvaste bacillen aan
te toonen. Bij tweede enting zag hij sarcine-achtige coccen opkomen.
Bij derde enting veroorzaakte infectie dezer cultuur bij een cavia,
die na II maanden werd gedood, een chronische tuberculose, die
beperkt was tot het kliersysteem.
Zooals menigvuldig blijkt bij de bestudeering van medische
vraagstukken zijn naast vele voorstanders van het bestaan van een
fikreerbaar tuberculose-virus, ook anderen opgetreden, die dit
bestaan volkomen ontkenden of minstens ernstig in twijfel meenden
te moeten trekken. Dit moge blijken uit het verdere literatuur-
overzicht :
In 1925 kwam van Italiaansche zijde de eerste mededeeling, met
name van Montemartini (84), die de onderzoekingen in verband
met de filtreerbaarheid van den tuberkelbacil niet kon bevestigen :
Bei einigen Tieren erschienen die Veränderungen der Lymphdrüsen, der Milz
und der Leber zwar macroscopisch verdächtig ; jedoch ergaben weder histologische-
noch culturelle- und Übertragungsversuchen mit dem Material die Anwesenheit von
typischen oder veränderten Bazillen. Selbst mittels der besredka'schen Reaction
konnte der Nachweis einer tüberkulösen Infection nicht erbracht werden. Die
Injection erzeugte nekrotische Herde ; sie wirkten wie Fremdkörper. Diese nekro-
tischen und reaktiven Prozesse sins allen Anschein nach den Giftprodukten des
Bazillus und der Bestandteilen seines Zellverfalls zuzuschreiben, welche bei intra-
peritonealen Einführung eines nur schwach verdünnten Materials reichlicher
adsorbiert werden (hyperämische Veränderungen und schlaffen Anschwellungen
im Bereich der Ausscheidungs- und Entgiftungs-apparate der Leber, den Nieren
und Nebennieren). Die Annahme, es handle sich um Veränderungen durch Produkte
von Bacterienbestandteile des Tuberkel-Bazillus wird noch gestützt durch den
Nachweis einer analogen, wenn auch geringeren Wirkung bei Tuberkuline-einsprit-
2ungen.
Van Duitschen kant vermochten eenigen tijd later ook door
Fessler (85) de vroeger gemelde resultaten geen steun te vinden.
De door Hauduroy, Vaudremer en later door Besançon en Phili-
bert beschreven filtraatculturen in glycerinevrije aardappelbouillon
konden door Fessler niet worden verkregen. Het gelukte hem zelfs
niet tuberkelbacillen op- of in aardappelbouillonbodems te doen
groeien, daarom gebruikte hij gewone glycerine-aardappelculturen
voor zijn verdere filtratieproeven en ook tuberculeus materiaal.
Hij liet sommige fikraten tot 3 maanden toe in de broedstoof ver-
blijven. Practisch bleven deze dan steriel, doch soms vormde zich
dan op den bodem daarvan een wolkachtig neerslag. Microscopisch
bezat dit het uiterlijk van draden en korreltjes. Bij enting van fikraat
in 2% peptonwater was op den bodem eveneens een wolkig neerslag
te zien, terwijl de bovenstaande vloeistof helder bleef. De indruk
werd gewekt dat dit wolkachtig neerslag ook overentbaar was. Hij
paste verschillende kleuringen toe : Met Gram werd een netwerk
van dunne lange en ook korte draden zichtbaar, ten deele vrijliggend,
waaraan soms korreltjes op onregelmatige afstanden zichtbaar waren.
Met Ziehl-Neelsen bleken de draden het blauw goed op te nemen ;
zuurvaste elementen werden niet gevonden. Met kleuring volgens
Much werden geen granula gevonden.
Maar voortgezet onderzoek bracht spoedig aan het licht, dat ook
in steriel gehouden 2% peptonbuisjes zulke neerslagen optraden.
Fessler achtte het daarom zeer aannemehjk in al deze gevallen
eenvoudig met eiwitneerslagen te doen te hebben :
Kontrollversuchen zeigten jedoch sehr bald, dasz sich auch in nichtbeimpften
Peptonröhrchen, die mehrere Wochen lang im Brutschranke gehalten worden waren,
ebenfalls in ziemlich zahlreichen Fällen ein Niederschlag bildete, der ein ziemlich
ähnliches Bild bot, nämlich ein Filzwerk von Fäden mit teils spärlich, teils reichlich
angelagerten Granula. Wir konnten uns nicht des Eindruckes erwehren, dasz es sich
dabei um ausgefälltes Pepton handle und dasz daher die oben beschriebenen Nieder-
schläge gleichfalls auf Eiweiszfällungen zurückzuführen seien. Es wurde daher von
nun an nur mehr Pepton „Rochequot; verwendet, dasz wir sorgfalls lösten. Wir konnten
nunmehr in keinem Falle mehr, weder bei den geimpften Röhrchen noch bei den
Kontrollröhrchen irgendeinen Niederschlag beobachten. Zur vollständigen Gewisz-
heit impften wir mit den Niederschlägen, die ja doch eventuell auch auf Lebewesen
zurückgeführt werden könnten, je 3 Versuchstiere. Die Tiere blieben, wie zu er-
warten war, vollständig frei von tuberkulösen Veränderungen.
AI evenmin kon hij de pathogeniteit der filtraatculturen bevestigen
door inspuiting van caviae :
Sämtiiche Versuche ergaben ein negatives Ergebnis. Die Tiere vertrugen die
Injektion selbst groszer Mengen der Filtrate ausnamlos gut.
De Potter ging (56) de filtrabiliteit na van eenige para-tuber-
culose-bacilstammen en wel o. a.: zuurvaste bacillen van Grass-
berger, van Korn en van den para-Perlsuchtbacil. Alle culturen
van L2 filtraten, aangelegd zoowel op vaste- als vloeibare voedings-
bodems, vielen negatief uit; ze bleven volkomen steriel. Naar zijn
meening laten deze morphologisch analoge zuurvaste bacillen geen
enkel filtreerbaar element door, waaruit weer een cultuur gelijk-
waardig aan den stam van uitgang, zou te voorschijn komen.
Eveneens nam hij proeven met Lg filtraten van vogeltuberculose-
culturen (9). Hij gaf kippen intraveneus wisselende-, overigens groote
hoeveelheden fikraat, nl. van 5—40 cc, en kreeg daarbij volkomen
negatieve resultaten. Bij het geven van nog grooter hoeveelheden
fikraat, tot 3 maal 20 cc binnen 4 weken, trad bij 4 dieren na ruim
I maand een positieve intradermaal-reactie op, welke bij 2 dezer
dieren nog gedurende 2w maand positief bleef. Bij één der twee
andere dieren, wier reactie inmiddels negatief was geworden, trad
kachexie op en werden bij sectie typische tuberculeuse afwijkingen
gevonden in mesenterium, milt en één der longtoppen, waarin
microscopisch zuurvaste vogeltuberculose-bacillen konden worden
aangetoond, welke na uitzaaien typische culturen opleverden. Het
tweede, ook spontaan later gestorven dier vertoonde geenerlei
specifieke afwijkingen.
Potter meende tot een geringe pathogeniteit der filtraten te
mogen besluiten.
Van Italiaansche zijde vielen behalve van Montemartini ook bij
Dessy (155) en Petragnani (157) de onderzoekingen met filtraten
negatief uit; noch specifieke laesies, noch zuurvaste bacillen konden
worden gevonden. Ook bleven intra-cutane tuberculine-reacties
negatief; cultuurproeven van filtraten op specifieke bodems ge-
lukten al even weinig.
Ook Carlo Verdina (156) kon in filtraten van verschillende af-
komst nooit microscopische- of ultramicroscopische bacteriën, van
welken aard ook, aantoonen. Na 10 dagen verblijf in de broedstoof
of bij indampen van het filtraat tot op ^/ij van het oorspronkelijk
volumen konden evenmin zicht- of kweekbare bacterievormen
worden gevonden. Een enkele maal waren wel tuberculeuse ver-
anderingen, met zuurvaste bacillen aanwezig, hetgeen door hem
werd verklaard als een tuberculeuse infectie met geringe virulentie.
Marino en Riccardi konden met (212) hunne proeven bij konijnen
als proefdieren evenmin het bestaan van een filtreerbaar virus
bewijzen als Rossetti (210 en 250).
Periti (219) ging uit van sputum van chronische tuberculose-
lijders, waarin microscopisch geen bacillen gevonden waren ; hij
spoot caviae met filtraat van dit sputum in. Zijn onderzoekmateriaal
viel in zoo verre ook negatief uit, dat geen tuberculeuse laesies en
ook geen zuurvaste bacillen werden gevonden. Wel begon na 3—6
maanden kachexie op te treden en werden in miltweefsel soms
granula van Much gevonden. Hij achtte het bestaan van een filtreer-
baar virus wel mogelijk; voor het verklaren der vondsten zou
anders aannemen van een toxine-werking noodzakelijk worden.
Tagliabue (202) en ook Schiavo (194) filtreerden dubbel door
La, L3 of nieuwe chamberland-kaarsen en berkefeld-filters, doch
nóch door dierinspuitingen nóch door de kweek van culturen gelukte
het bewijzen voor het bestaan van filtreerbaar tuberculose-virus te
leveren.
Door de literatuurstudie van Blumenberg (230) zijn hieraan nog
de navolgende negatieve resultaten van Italianen toe te voegen :
a.nbsp;Peloso, Chiarello, Galli, Manzi Sabattini en ook Natale
en Bacialli, die zoowel bij de pasgeboren jongen als de moeders,
waarvan zij afkomstig waren, geen zuurvaste elementen konden
vinden.
b.nbsp;Aliquo Mazzei deed zijn filtraat-onderzoekingen in de voor
-ocr page 76-tuberculeuse besmetting zoo gevoelige voorste oogkamers van
konijnen, doch steeds met negatief resultaat; bij een proefdier vond
hij lichte hepatisatie van een longkwab.
c.nbsp;Invernizzi en Schiepatti trachtten met hunne filtraatproeven
de lymphogranulomatose te verklaren, doch zij konden hierin niet
slagen.
d.nbsp;Flarer verwerkte filtraatmateriaal, afkomstig van lupus en
andere huidaandoeningen. Tot tweemaal toe zag hij wel zuurvaste
staafjes, doch het gelukte hem op geen enkele wijze deze met echte
tuberkelbacillen te identificeeren.
e.nbsp;Baranski en Kolago kregen met fikraten van lumbaalvocht
van tuberculose patiënten geen bewijzende uitkomsten.
ƒ. Nakajo met cukuurfiltraten en fikraten, afkomstig van tuber-
culeus orgaanmateriaal, al evenmin.
g.nbsp;Ontkennend luidt ook het onderzoek van Morosowa.
h.nbsp;In dit verband zij ten slotte nog vermeld het negatief ver-
loopend onderzoek van Spaansche zijde door Bacigalupo en Costa.
In tegenstelling met Sweany (208), die de bevindingen der
Fransche school geheel kon bevestigen, histologisch reuzencel-
vormen van het type Sternberg vond en verband legde met het
beeld der lymphogranulomatose, konden Thompson en Frobisher
(185) allerminst het bestaan van een fikreerbaar virus als bewezen
erkennen. Dat zuurvaste bacillen gevonden zijn bij met fikraat
behandelde dieren, achtten zij geen bewijs. Te minder, wijl Cooper
en Petroff in practisch gelijk percentage tot ± 35%, ook bij niet-
ingespoten, gezonde caviae, in het klierweefsel zuurvaste staafjes
konden aantoonen. Evenmin cultureel kon door hen eenig bewijs
worden bijgebracht.
Van Duksche zijde konden Selter en Blumenberg (189) niet
aantoonen, dat in het cavia-organisme de onzichtbare fikraat-
elementen zich in wel zichtbare zuurvaste bacillaire elementen om-
zetten. Even weinig achtten zij soms optredende reacties met
tuberculine bewijzend. Van verhoogden weerstand tegenover een
tuberculeuse infectie bij fikraatdieren bleek hen niets. Zij achtten
zich evenmin gerechtigd de congenitale tuberculose op rekening te
stellen van het fikreerbaar virus, dat de moederlijke placenta ge-
passeerd zou zijn. Hun ukgebreid onderzoek omvatte 200 caviae,
geheel behandeld volgens de methode der Fransche onderzoekers.
Door een toevalhge stalziekte konden zij ook een 50-tal niet-behan-
delde dieren in hun onderzoek betrekken. Bij deze laatste caviae
Werden herhaaldelijk vergroote hilusklieren gevonden. Mistologisch
merkwaardig is hun navolgende mededeeling :
Histologisch wurden oft Befunde erhoben, die als tuberkulös hätten gedeutet
worden können: Umschriebene Anhäufungen von Epithelioidzellen, seltener
Riesenzellen des LANGHANs'schen Typus. Die Begrenzung der nekrotischen Partien
(meist nur in den Mesenterialdrüsen vorhanden) erwies sich oft als identisch mit
derjenigen, die man bei Tuberkulose findet: Zell- und faserreiches Bindegewebe mit
epithelioiden- und Riesenzellen und vielen neugebilldeten Kapillären.
In totaal verzamelden zij 7 gevallen, waarbij naar vorm en kleur
op tuberkelbacillen gelijkende elementen werden gevonden in de
uitstrijkpraeparaten van kliersap. Kweekproeven en dierpassages
mislukten echter steeds, zoodat niet aannemelijk is, dat deze zuur-
vaste elementen ook werkelijk tuberkelbacillen zouden zijn. Ook in
de tracheobronchiaalklieren werden 7 maal roode staafjes gevonden,
ten deele slank en lang, dan weer kort en plomp van uiterlijk. Drie-
maal werden zuurvaste coc-elementen waargenomen. Zij zijn uit-
eindelijk de meening toegedaan, dat geduldig zoeken steeds meer
Zuiirvaste lichamen van verschillenden vorm, ook in klierweefsel van
gezonde dieren, zullen worden gevonden.
Aan Keller en Wethmar (167) gelukte het in 5 op 40 onder-
Zoekingen na La en L3 passage een heel enkelen tuberkelbacil in het
filtraat aan te toonen, waarmede zij bewezen, dat filtreerbaarheid
op zich zelf genomen niets bijzonders te achten is. De door Calmette
en Valtis beschreven af en toe optredende afwijkingen meenen zij
te kunnen toeschrijven aan een verzwakten tuberkelbacil of aan
Zoogenaamde „Splitterquot;, die den filterwand kunnen gepasseerd zijn.
Verwarring door andere zuurvaste saprophyten sluiten ze ook
niet uit.
Bij het controleeren der filter kaarsen op hunne doorgankelijkheid
met verschillende soorten toegevoegde bacteriën, konden zij meer-
malen ook in het filtraat dezelfde micro-organismen terugvinden.
Een soortgelijke passage is dus voor een tuberkelbacil of een deel
er van goed aannemelijk te achten. Op dezèlfde gronden meenden
zij te mogen verklaren, waarom zij op 154 dierproeven in 5 gevallen
Zuurvaste elementen vonden, welke dan nl. als „Biogenequot; of als
gepasseerde „Kümmerformenquot; dienden te worden opgevat.
Het gelukte Lange en Clauberg (174) bij hun filtraat-onder-
Zoekingen voor 2 op 28 sputumfiltraten, i op 4 reinculturen en
o op 6 orgaanmateriaalfiltraten bij hunne proefdieren zuurvaste
staafjes aan te toonen; overigens bleven hunne bevindingen geheel
negatief. Bij het overenten van negatieve-, met orgaanfiltraat be-
handelde dieren op verdere passage-dieren zagen zij 4 maal bij het
2e dier, 2 maal bij 3e passage en i maal bij 4e passage zuurvaste
staafjes in klierpraeparaten. Eenmaal werden ook in longweefsel en
milt zuurvaste staafjes gevonden. Zij besluiten :
Als Beweis für das Bestehen eines ultra-visibelen Virus reichen die Befunde
nicht aus. Wahrscheinh'ch sind sie auf den Durchtritt von Splittern des Tuberkel-
bazillus zurückzuführen.
Nog later liet vooral Clauberg (244) zich voorzichtig uit; hij
achtte nog geen afsluitend oordeel mogelijk.
Ook van Tschechische zijde weerkhnkt critiek: Horak (213)
erkende, dat door de bevindingen der Franschen het tuberculose-
vraagstuk nog ingewikkelder dreigde te worden.
Stolz (172) beschreef de histologisch- en bacteriologisch gevonden
afwijkingen, onder filtraat-invloed, in het reticulo-endotheelweefsel
als niet-specifiek, doch vat ze op als een diffuse niet-karakteristieke
woekering. Wel werden door hem lange zuurvaste draden en granula
in ongeveer Vs deel zijner gevallen gevonden.
Van Deenschen kant laten 0rskow en Jensen (158) zich vol-
komen ontkennend uit over het onderzoek hunner 70 caviae, die
met filtraten van verschillende herkomst waren behandeld; één
hunner proefdieren vertoonde na 4 maanden typische tuberculeuse
afwijkingen.
Kirchner (159) kreeg negatieve dierresultaten; wel traden soms
positieve-, doch volgens hem niets bewijzende, tuberculine-reacties
op. Door voorafgaande inspuiting met timotheus, alttubercuhne en
olie-extract uit tuberkelbacillen gelukte het hem eveneens sterke
intra-cutane reacties met A. T. te verkrijgen.
Een uitzondering bij zijn proeven vormde een bodemneerslag,
waarin zuurvaste staafjes werden gevonden, waaruit na kweeken op
specifieke bodems een volvirulente tuberculose-stam opkwam. Dit
werd door hem opgevat, als gevolg van passage door een filterlek
van den kaarswand.
Ook Lindemann en Bang Dscheng Li (206) namen een afwach-
tende houding ten opzichte hunner bevindingen aan. Hun filtraten,
op specifieke bodems gebracht, bleven volkomen steriel. Vijf hunner
fikraatdieren vertoonden een tuberculine-huidreactie. Bij 2 dezer
dieren en ook bij één niet op tuberculine reageerend filtraatdier kon
telkens 'n enkel zuurvast staafje worden gevonden, waarvan echter
niet de tuberculeuse aard kon worden vastgesteld; %t doorzochten
hunne bronchiaalklier-praeparaten gemiddeld 4 uur lang,
In Weenen konden Loewenstein en Singer (181) evenmin een
doorslaand bewijs leveren voor het bestaan van een ultravisibele
virusvorm. Wel achtten zij een niet-microscopisch zichtbaren vorm
van den tuberkelbacil mogelijk aansprakelijk voor de vermelde be-
vindingen. Zij namen aan, dat technische onvolmaaktheden bij het
filtratieproces den hoofdfactor der verklaring leveren, te meer, omdat
blijkbaai groei van bacillen uit fikraten zoowel in vivo als in vitro
door anderen werd vastgesteld.
Van Russische zijde namen Tschechnowitzer en Karut (217 en
200) talrijke proeven met L2, L3 en L5 filters met tuberculose-
materiaal van verschillende herkomst. Zij spoten 5—60 cc fikraat
in en observeerden 120—150 dagen.
Eenmaal werd door hen een gelocaliseerd ontstekingsproces waar-
genomen, dat ook bij dierpassage specifiek bleek. Ze konden tevens
vaststellen, dat bepaalde kaarsen het tuberculose-virus een enkele
maal doorlaten, doch bleek hen tevens, dat hiervoor geenerlei regel-
maat was te bepalen. Een zoodanig fikraat kon dan in bronchiaal-
klieren bepaalde kaasachtige veranderingen verwekken, waarin zuur-
vaste staafjes aantoonbaar bleken.
Ook zagen zij in den aanvang gering gewichtsverlies en voorbij-
gaande lichte regionaire kherzwellingen optreden.
Twee hunner caviae na 22 en 30 dagen gedood, hadden gewone
gegeneraliseerde tuberculose; de voor deze fikraten gebruikte
filtraatkaarsen L^ bleken ook de toegevoegde bac. prodigiosus te
hebben doorgelaten.
Een dier vertoonde na 7 maanden kaasachtige plekken in bron-
chiaalklieren met zuurvaste staafjes, doch vertoonde geen orgaan-
laesies.
Ze besloten, dat het juister is niet van een fikreerbaar tuberculose-
virus te spreken, doch achtten het meer aannemelijk, dat in zoodanige
gevallen enkele deeltjes van den tuberkelbacil als biogene elementen
de kaars gepasseerd waren en dan in de klierpraeparaten werden
teruggevonden.
Al even weinig bewijzend liet Kuteistschikow (163) zich uit,
waar hij alleen erkent bij fikraatdieren een enkele maal wel eens
zuurvaste staafjes en meermalen zuurvaste korrels te hebben ge-
vonden, doch verder geenerlei resultaat kon boeken.
Van Amerikaansche zijde maanden Mellon en Jost (190) tot
-ocr page 80-voorzichtigheid, omdat bij het vinden van op tuberculose gelijkende
weefselveranderingen rekening dient gehouden te worden met het
feit, dat GRAM-negatieve paratyphoid-achtige kiemen hiervan de
oorzaak kunnen zijn. Zoo dus uit verdachte afwijkingen geen werke-
lijke tuberkelbacillen zijn te isoleereh, mag men ook hieruit niet tot
den tuberculeusen aard dier laesies besluiten.
Floyd Cleaveland en Marg. Harrick (220) lieten zich in wat
meer bevestigenden zin uit. Bij onderhuidsche filtraat-inspuitingen
konden zij na 4 maanden zuurvaste staafjes in vergroote klieren aan-
toonen. Overigens waren hunne bevindingen van negatieven aard.
Cooper en Petroff (150) konden het bestaan van een filtreerbaren
vorm van den tuberkelbacil allerminst bevestigen.
Ten aanzien van door anderen vermelde positieve bevindingen
lieten zij zich als volgt uit:
How correct they are in this matter, time alone will tell. The experimental data
presented dealing with the problem so far, with the exception of a few animals, is
open to severe critisisms.
Zij vonden noch specifieke veranderingen, noch reacties op
tuberculine. In het sediment van filtraten werden soms zuurvaste
granula en eenmaal een zuurvast staafje gevonden, terwijl een cavia,
met hetzelfde filtraat ingespoten, geen laesies vertoonde, doch wel
enkele zuurvaste bacillen in het klierweefsel gevonden werden.
Een hunner dieren kreeg gegeneraliseerde tuberculose. Eenmaal
werden in sputum-filtraat 2 typische zuurvaste bacillen aangetoond,
geheel gelijk aan het uiterlijk der bacillen, die in het ongefiltreerde
sputum voorkwamen, terwijl ditzelfde filtraat, uitgezaaid op speci-
fieke ei-bodems, volkomen steriliteit handhaafde. Deze bevindingen
gaven hen aanleiding te waarschuwen tegen het niet voldoende
critisch bezien der Fransche resultaten. Met Muckenfusz en
Bronfenbrenner (Proc. Soc. experimental Biol, und Medic. 1927
24. p. 371) meenden zij, dat bacterieele filtraatgroei zijn oorzaak kon
vinden in 'n toevaUige passage van intacte bacteriën door te ruime
filterporiën.
Ook bij jongen van filtraatdieren werden geen zuurvaste bacillen
gevonden, doch wel zuurvaste granula. Door toevallige omstandig-
heden tengevolge eener cavia-epidemie kregen zij gelegenheid bij
verscheidene oogenschijnlijk normale dieren kherweefsel te onder-
zoeken en konden zij in practisch gelijk percentage typische zuur-
vaste bacillen aantoonen :
We have failed to obtain growth from BERKEFELD-filtrates prepared from puré
cultures of tubercle bacilli or from sputums which contain large numbers of this
organism, and we have failed to observe any demonstrable tuberculosis leading to a
progressive desease either in the mothers inoculated with such filtrates or in the
offspring.
We have been able, however, to demonstrate acidfast granules in such offspring,
and typical acidfast organisms were found in about 36 % of the full-grown Guinea-
Pigs, which had received filtrates. However, we have also found these acidfast
organisms in the lymphnodes of 33% of our apparently normal animals, which have
never been inoculated with this material.
En ten slotte :
Several factors may play a part in such (filtre) passage as follows : imperfect
filters, the pressure, used for such filtration, the medium employed, and the electro-
charge of the candle.
Het vinden van zuurvaste staafjes schrijven ze dan ook niet toe
aan den invloed van een filtreerbaar virus ; de optredende kachexie
verklaren zij uit een proteïne-vergiftiging door de inspuiting met
groote hoeveelheden soortvreemd eiwit.
Begrijpelijkerwijze teekenden Calmette, Valtis en Saenz (170)
hiertegen verweer aan en opperden zij de meening, dat para-tuber-
culose in 't spel kon zijn bij hunne vondsten der epidemisch ge-
storven dieren.
Ook Engelsche onderzoekers hielden zich met het vraagstuk van
een filtreerbaar tuberculose-virus bezig, met name Roodhouse
Gloyne, Glover en Stanley-Griffth (93). Eenigszins verdachte
orgaangedeelten werden bij hun dierproeven, behalve voor patholo-
gisch anatomisch onderzoek, tevens benut voor dierpassages en voor
bacteriologisch onderzoek. Roodhouse Gloyne verwerkte 47 caviae
als proefdieren, waarbij hij 408 histologische sectiebeelden benevens
264 praeparaten, van placenta's en foetale elementen afkomstig, onder-
Zocht. Nooit werd eenige specifieke celvorming of aanwezigheid van
reuzencellen waargenomen; evenmin werden tuberkelbacillen of
zuurvaste granula aangetoond. Naast caviae werden door Glover
en Griffith ook konijnen en vogels in het onderzoek betrokken.
Welke dieren na 90—311 dagen werden gedood. Organen vertoonden
nooit specifieke veranderingen; zuurvaste bacillen werden niet
gevonden, ook niet bij gedoode passage-dieren; door hen werden
ook 36 caviae, 8 passagedieren en 18 pasgeboren caviae onderzocht.
Een microscopisch praeparaat bevatte tuberkelbacillen, hetgeen bij
verder onderzoek bleek te moeten worden toegeschreven aan het
gebruiken van een niet steriele scalpel.
De Deensche onderzoeker Gregersen gebruikte asbest- en E. K.-
filters (146) en onderzocht 91 caviae, waarvan er 46 met gefiltreerd-
en 45 met ongefiltreerd materiaal waren behandeld. Na ernstig en
langdurig onderzoek, ook van placentair- en foetaalweefsels, had hij
noch specifieke afwijkingen, noch zuurvaste bacillen kunnen op-
sporen. Wel trad 4 maal een gegeneraliseerde tuberculose op door
inspuiting met ongefiltreerde placentair-massa van een lijderes aan
miliair tuberculose.
Van Fransche zijde zijn ook eenige onderzoekingen met negatief
resultaat bekend. Allereerst zij vermeld, dat het in 1912 aan Philibert
(71a) niet gelukt was het positief onderzoek van Fontès te herhalen.
Dat één dier typische gegeneraliseerde tuberculose kreeg, schreef
hij toe aan een lek in het filter.
Ook Hababou-Sala (99) meende in 1928 melding te moeten
maken van zijn negatieve vondsten. Sedert 4 jaren lang had hij in
300 coupes de praeparaten bestudeerd van een 80-tal caviae, die
filtraten, verkregen door L^, Lg of L3 filters, hadden ontvangen.
Een paar gevallen, die in het verdere verloop gewone tuberculose
bleken, konden worden verklaard als gevolg van filterpassage, want
in het gebruikte filtraat konden later eveneens de als controle toe-
gevoegde kippencholera-kiemen worden teruggevonden. Wel werd
veelvuldige kliervergrooting door hem vastgesteld. Ook nog op
andere dan tot nu toe gevolgde wijze trachtte hij tot nadere oplossing
van het vraagstuk te komen. Hij verwarmde filtraten gedurende
20 minuten op 80° C. ; na inspuiting met deze hoogverwarmde
filtraten werden die dieren na 15 dagen gedood. Ook hierbij traden
nog duidelijk waarneembare kliervergrootingen aan den dag.
Hij achtte zich gerechtigd, dat in zulke vei warmde filtraten geen
werkzame specifieke filtreerbare elementen meer aanwezig konden
zijn en schreef daarom de optredende kliervergrootingen toe aan
eenvoudige toxine-werking van het filtraat, die ondanks de ver-
warming was behouden gebleven :
A moins que l'on admette une forme thermo-résistante du Bacille tuberculeux,
ce qui n'est pas notre avis, nous démontrons ainsi que, dans les filtrats de crachats
tuberculeux ou de pus bacillifères, il existe des substances toxiques capables de
créer des hypertrophies ganglionnaires, sans pour cela que la présence du Bacille
tubeiculeux sous une forme vivante et filtrable quelconque soit nécessaire.
Hij vervolgt later :
Nous démontrons aujourd'hui que les filtrats eux mêmes, portés à une température
élevée, gardent également la propriété de produire des hypertrophies identiques et
de mêmes dimensions que celles que l'on obtient avec des filtrats non chauffés et
prédominant surtout autour des hiles du poumon, comme celle qu'ont décrites
Fontès, Vaudremer et Hauduroy, Valtis, Arloing etc.
In navolging der vroeger gedane dierproeven met gedoode
bacillen, verrichtte hij ook inspuitingen met tuberculine en
kon hierdoor evenzoo kliervergrootingen opwekken na 15—30
dagen.
In 1931 bevestigde Szüle (243a) deze ervaring.
In een latere proevenreeks (100) stelde Sala een uitgesproken
affiniteit van het klierweefsel voor tuberculine vast door steriel
gehakt kalfsklierweefsel samen te brengen met ruwe tuberculine.
Het bleek dan na i uur niet meer mogelijk vrij tuberculine aan te
toonen, daar dieren, dan ingespoten met de restantvloeistof, hierop
practisch niet meer reageerden. Alle caviae, die zoodanige met
tuberculine doortrokken klieremulsie ontvingen, vertoonden na
17 dagen sterke klierzwellingen, vooral tracheobronchiaal, welke
laatste tot zelfs koffieboon-groot werden. Juist dus de hilusklieren
bleken deze affiniteit in hooge mate te bezitten.
Ook in ons eigen land hebben meerdere onderzoekers hunne
bevindingen meegedeeld. Charlotte Ruys (77) deed eerst een
voorloopige mededeeling harer negatieve bevindingen, hetgeen bij
Leusden bevestiging ondervond, hoewel ook hij juist met groote
hoeveelheden ingespoten filtraat werkte, tot 50 cc toe.
Charlotte Ruys kwam hierop later (94) meer uitvoerig terug.
Bij 42 caviae, die i—10 cc filtraat ontvingen en 37 passagedieren,
die orgaanweefsel-emulsie kregen, werden nooit overtuigende zuur-
vaste staafjes gevonden ; wel heeft zij meermalen geaarzeld dus-
danige elementen als typisch te kunnen erkennen, ook bij onderzoek
van praeparaten van geworpen jongen. Aan zuurvaste granula, die
veelvuldig werden waargenomen, kende zij geen waarde toe. Een
dier kreeg typische tuberculose, zonder entsjanker, doch wel met
regionaire klierzwellingen ; dit geval werd toegeschreven aan een
toevallige filterpassage ; dit te meer, wijl hetzelfde filtraat, na het
door een andere kaars te hebben gehaald, geenerlei positieve be-
vindingen bij ingespoten dieren veroorzaakte.
Een wel af en toe optredende tuberculine-huidreactie werd ver-
klaarbaar geacht door antigeenwerking, daar toch steeds het aan-
wezig zijn van extractief-stoffen van tuberkelbacillen in een filtraat
aannemelijk te achten is.
Optredende kachexie leverde ook geen bewijs, daar een zoodanige
-ocr page 84-dood even goed verklaarbaar fs door de werking van een in het
filtraat aanwezig chemisch- of bacteriologisch toxicum.
Charlotte Ruys achtte een filtreerbaar virus bestaanbaar zoo,
dat uit den bacil de filtreerbare vorm en daaruit zich weer de gewone
bacil zou kunnen ontwikkelen of wel, dat de tuberkelbacil een virus
met veranderde eigenschappen kon opleveren, welk virus in staat is
den filterwand te passeeren. Ze meende echter, dat zekere systema-
tische regelmaat in het vaststellen van zoodanige feiten eisch diende
te zijn, wilde men van het bestaan van 'n filtreerbaar tuberculose-
virus kunnen spreken. Ook achtte zij het onderzoek van gezonde
caviae noodzakelijk, te meer, daar Fransche onderzoekers, als
Calmette, van meening zijn nooit zuurvaste bacillen in gezond
cavia-klierweefsel te hebben gevonden.
Ten slotte moet in aanmerking genomen worden, dat vele onder-
zoekers, die positieve resultaten vermelden, bij hunne onder-
zoekingen toch steeds ten deele negatieve bevindingen moesten
vermelden, waarbij a fortiori dienen te worden gevoegd alle nega-
tieve resultaten der volkomen afwijzende onderzoekers.
Bijl (68 en 79) onderzocht in totaal 51 caviae, ook steeds als de
klieren niet vergroot bleken. Bij 2 caviae waren bij sectie geen
macroscopisch waarneembare veranderingen vast te stellen en in de
practisch niet vergroote klieren werden toch enkele zuurvaste
elementen gevonden, die echter niet het beeld van gewone tuberkel-
bacillen vertoonden. Ook vermeldde hij twee opgetreden gevallen
van gewone typische tuberculose van zijn proefdieren. De zooge-
naamd voor filtreerbaar tuberculose-virus specifieke afwijkingen
meende hij niet te moeten erkennen, doch op andere wijze te kunnen
verklaren. Het ontbreken van een entsjanker is naar zijn meening
eenvoudig het gevolg van het inbrengen van groote hoeveelheden
der filtraatvloeistof. Aan de meermalen optredende, zwak positieve
tuberculine-reactie kent hij in zooverre eenige waarde toe, dat hij
ze nl. begrijpelijk acht als een gevolg van antigeenwerking zonder
meer.
Het vinden van zuurvaste vormsels meende hij te kunnen ver-
klaren door een mogelijke klierbacillose van grasbacillen of ten
gevolge van verontreinigingen van den slokdarm- of maag-inhoud,
welke digestie-organen bij secties herhaaldelijk worden geopend.
Ook moeten zuurvaste micro-organismen van stal-infecties kunnen
zijn uitgesloten ; zoo kan een nocardiose, waarop ook Snijder reeds
wees, op een dwaalspoor voeren.
Het ontbreken van regionaire klierzwelling en de vergrooting van
tracheobronchiale klieren achtte hij ook door andere factoren uit-
legbaar. Hem was, geheel toevallig, reeds in 1925 gebleken, dat
lumbaalvochten, waarin noch microscopisch, noch bacterieel tuber-
kelbacillen konden worden aangetoond, na inspuiting in 30% der
gevallen toch positieve bevindingen opleverden in den vorm van
merkwaardig vergroote tracheobronchiaalkheren, waarin evenals in
enkele longhaardjes, dan tuberkelbacillen waren te vinden.
Toen werd dit eigenaardige sectiebeeld, met betrekkelijk geringe
tuberculeuse afwijkingen, toegeschreven aan het inspuiten van één
of een paar niet verkleefde bacillen. Later bekend met de Fransche
opvattingen van een filtreerbaar tuberculose-virus werd de mogelijk-
heid van het bestaan hiervan aan de practijk getoetst. Het bleek
echter niet mogelijk na inspuiting van gefiltreerde lumbaalvochten,
tuberculeuse afwijkingen of zelfs maar zuurvaste staafjes aan te
toonen.
Bij 3 caviae, die filtraat van een verwreven tuberculeuse milt
hadden ontvangen, werden bij deze klinisch gezonde dieren na
maand zuurvaste elementen gevonden in lies- en tracheobron-
chiaalklieren. Hij wees ten slotte op de ingewikkelde verhoudingen
van het filtratieproces zelve, die bij de dierproef-resultaten een rol
kunnen spelen.
Uit de discussies der Tuberculose Studie-Commissie bleek boven-
dien, dat ook door Aldershoff overeenkomstige negatieve bevin-
dingen waren vastgesteld, zooals dit op de Tagung der Deutschen
Mikrobiolog. Gesellschaft (Centr.bl. für Bact. Origin iio. Jr. 1929
p. 178*) naar voren kwam.
Ook Leusden kwam tot negatieve bevindingen (175); al evenmin
kon hij doorgankelijkheid der placenta voor het ultravirus bij het
jonge dier aantoonen. Tweemaal werden zuurvaste bacillen in
tracheobronchiaalklieren gevonden. Overdracht op een passagedier
zou éénmaal gelukt zijn. De aandacht verdient vooral, dat hij ook
zuurvaste staafjes in tracheobronchiaalklieren vond bij proefdieren,
die voor totaal andere doeleinden waren gebruikt.
Uit den dissertatie-arbeid van van der Lee (5), bewerkt in het
Rijks Serologisch Instituut, zijn evenmin bewijzen voor het bestaan
van een filtreerbaar tuberculose-virus te putten.
Bijl en Siestrop (240) zetten hunne vroegere proeven voort en
onderzochten nu na korte waarnemingstijden ; er bleek echter geen
aanleiding voor nieuwe gezichtspunten. Onder den indruk van
persoonlijk bezoek aan Parijs spoorden zij, evenals van der Lee
tot voortzetting van het onderzoek aan.
G. W. ScHMiDT (229 en 271) beschouwt het filtratieproces zelve
als een der voornaamste fouten bij de onderzoekingen. Aanwezigheid
van zuurvaste staafjes in filtraten moeten met zekerheid zijn uit te
sluiten en dit is volgens zijn onderzoek niet mogelijk. Hij ging dit
na door middel van microscopisch onderzoek der filtraten, door
dier- en kweekproeven en door na te gaan of toegevoegde controle-
bacteriën ook weer in het filtraat konden worden aangetoond. Het
bleek hem, dat het filtratieproces volkomen onberekenbaar is en
iedere kaars als een individu dient te worden beschouwd. Hij bracht
filterkaarsen in een vat met vloeibaren voedingsbodem gevuld en
steriliseerde dit complex. Voegde hij daarna bacteriën in de kaars-
holte, dan bleek hem, dat zonder drukverschil, zelfs gelijke door-
groeiïngssnelheid voor L^ en Ljg optrad, kenbaar aan de zich ont-
wikkelende bacteriëele troebeling. Vooral bij langer doorgevoerde
filtratie was het doorlaten van kiemen volstrekt niets bijzonders.
Bij zijn filtraatdieren zag hij wel een enkele maal zuurvaste staafjes,
maar zeer zwaar liet hij wegen, dat andere dieren, die toch met
éénzelfde filtraat waren ingespoten, geheel negatief bleven.
Nog sprekender waren 2 proefdieren, die klassieke tuberculose
na filtraat-injectie kregen, terwijl de andere dieren, die dat zelfde
filtraat ontvangen hadden, niets abnorms vertoonden. Hij beschouwt
deze gevallen daarom als experimenteerfouten of als gevolg van
optredende spontaantuberculose. Nabootsing der proeven van Ninni
gelukte niet. Wel nam hij waar, dat dieren, die met één of een paar
bacillen besmet waren, een beeld vertoonden, dat op atypische
tuberculose geleek. Werd zoo'n dier dan na 5—6 weken gedood en
had overenting plaats, dan acht hij door toenemende virulentie, het
optreden eener gewone tuberculose bij het passagedier zeer wel
begrijpelijk.
In het algemeen wordt de reeks van onderzoekers met negatieve
resultaten nog grooter. Zoo schrijven Larson (251), Szüle (242) en
Bergel (262) de door hen waargenomen afwijkingen niet toe aan
een filtreerbaar virus, doch meer aan andere oorzaken, hetzij ten
gevolge van zuurvaste saprophyten of aan gepasseerde zichtbare
nog levensvatbare elementen.
Kevork (234) meent, dat ook andere vormen zich uit het filtreer-
baar virus kunnen ontwikkelen, zoowel korte cocco-bacillaire- als
langgerekte draadvormen. Tegenover dezen meer positief ingestelden
onderzoeker stellen zich diens landgenooten Ferranti (235), Cal-
lerio (248) en Capuani (252 en 253). De eerstgenoemden konden
noch door de nagebootste proeven van Ninni, noch door andere
filtraatinspuitingen eenig bewijs voor het bestaan van een filtreer-
baar virus bijbrengen. Of de ingespoten fikraten al of niet waren
gesteriliseerd leverde volgens Capuani geen verschillen op.
Blumenberg (230) merkt op, dat Calmette en Valtis het vraag-
stuk van het fikreerbaar virus steeds meer hebben verschoven als
te zijn een onzichtbare phase van den tuberkelbacil. Zelfs Fontès
ging naast de granula ook een dergelijken niet zichtbaren-virusvorm
aannemen. Schrijver staat daarentegen op het standpunt, dat het
bestaan van een ultravirus dient te worden opgegeven als biogene
zichtbare elementen den filter blijken te passeeren. Hij beschouwde
een filter als een grove maatstaf, waarbij herhaald steriliseeren zelfs
reeds van invloed kan zijn op de doorgankelijkheids-resultaten.
Tal van andere factoren spelen hierbij een rol, zooals adsorptiegraad,
poriënwijdte, moleculaire werkingen, colloidale concentratie, elec-
trische lading, ionisatiegraad, capillaire verhoudingen, enz. Voor
alles acht hij korte filtraties noodzakelijk. Gelukte kweekproeven
beschouwt hij als een groei van doorgeghpte biogene elementen.
Soms in fikraten optredende korrelneerslagen, ook van B. C. G.-
stammen, werden eveneens onderzocht. Deze worden door hem
opgevat als eiwit-coagulaties, microscopisch een beeld gevende van
vlechtwerk, hetwelk ten deele Gram en — bleek. Inspuiting
hiervan bij caviae bracht geen pathologische werking aan het licht.
Bij het eventueel vinden van zuurvaste elementeii waarschuwt hij
voor de talrijke bronnen van fouten, vooral bij het doorzien van
bloedhoudende praeparaten. Ook oefent hij critiek op de vage
terminologie der waargenomen afwijkingen, zooals hem uit uit-
drukkingen als „induratieve plekjes, typische kaashaarden, hepa-
tisatiehaardjes, verdachte haardjes, algemeene klierhyperplasiequot;,
bleek. Vandaar zijn eisch voor histologisch- en streng pathologisch
anatomisch onderzoek, waarbij het vinden van cellen van Langhans
allerminst als bewijs voor een specifieke aandoening, mag worden
aangemerkt.
Ook Boentaran-Martoadmodjo (236) sloot zich op grond zijner
onderzoekingen grootendeels hierbij aan. Na zijn eerste proeven-
reeks met langen waarnemingstijd en kleine filtraathoeveelheden,
benaderde hij in een tweede reeks meer de Fransche onderzoekers
met korten observatietermijn en grootere doseering. Het gelukte
hem echter niet het bestaan van een ultravirus aan te toonen.
Elkes (237) ten slotte zag herhaaldelijk wel kherzwellingen, doch
geen zuurvaste staafjes. Ook eenige keeren longhaardjes bij passage,
waarin enkele zuurvaste bacillen konden worden aangetoond.
Kweeken mislukte. Bij inspuiten van La sputum-filtraten vond hij
7 maal zuurvaste staafjes in klieren en in organen. Dier- en kweek-
proef bewezen voor 2 dezer bevindingen de aanwezigheid van
werkelijke tuberculose door het optreden van het typische algemeene
ziektebeeld. In de 5 andere gevallen bleef echter iedere passage
volkomen negatief, hetgeen naar zijn opvatting zeer sterk pleit
tegen den tuberculeusen aard dezer gevonden staafjes. Hij neemt
daarom het bestaan van een filtreerbaar tuberculose virus slechts
in zeer beperkten zin aan, als men daaronder nl. wil verstaan bacillen
of bepaalde bacildeelen, die als levensvormen den filterwand kunnen
passeeren.
EIGEN ONDERZOEK.
Alvorens nauwkeuriger in te gaan op de zelf verrichte dierproeven
Zou ik gaarne eenige opmerkingen van meer algemeenen aard hieraan
willen laten voorafgaan.
Het-verwerkte materiaal bestond uit sputum- en reinculturen,
terwijl bij meerdere dierproeven ook van weefsel-emulsies gebruik
gemaakt werd, met name van orgaan- of klier-emulsies.
Bij de filtratie werd steeds gebruik gemaakt van Chamberland-
kaarsen, welke, nieuw, of alleen voor een enkele serum-passage
gebruikt, steeds vooraf nauwkeurig werden gecontroleerd en daarna
op de gebruikelijke wijze werden gesteriliseerd. Toen ik mijn onder-
Zoek begon waren de opgaven van werkmethoden het meest uit-
voerig aangegeven door Valtis en onzen landgenoot van der Lee.
Daar het proefschrift van laatstgenoemde van jongeren datum was
en ik voortbouwde op diens onderzoekingen, hield ik mij aanvankelijk
ook zooveel mogelijk aan de door hem aangegeven wijze van arbeiden.
Aan de eigenlijke kaarsfiltreering ging als regel een meer grove
filtratiepassage door filtreerpapier en infusoriënaarde vooraf. Daarna
volgde steeds een voorloopige filtratie door een Lg-kaars, waarbij
een hoogere negatieve druk werd gebruikt dan bij de daarop volgende
nauwkeurige filtratie. Om wille van het bevorderen van de gelijk-
soortigheid der gebruikte fikraten werd steeds van Lg Chamberland-
kaarsen gebruik gemaakt. De eigenlijke filtratie had altijd plaats
bij een negatieven druk van 15 cm kwik minimaal tot 25 cm maximaal
met behulp van een waterstraalpomp. Het afzuigen duurde van 10
tot hoogstens 30 minuten. Uitdrukkelijk zij medegedeeld, dat het
voorloopige afzuigen nooit als een filtratie wordt meegeteld.
Het fikraat werd steeds opgevangen in bruine fleschjes, welke
weer steriel afgesloten werden met een gummistop.
Steeds werd van binnen naar huiten gefiltreerd hoewel gaarne
toegegeven wordt, dat in dit opzicht aan de methode, door Fransche
onderzoekers beschreven, de voorkeur zou behooren gegeven te
worden en wel omdat het filtreerend oppervlak in omgekeerde rich-
ting beduidend grooter is en minder snel verstopt zal zijn.
Aanvankelijk werd ter verdere controle der filters een cultuur van
kippen-cholerahacillen toegevoegd, doch later niet rneer. De bedoeling
immers was na te gaan of de gebruikte filter ook lekt, m. a. w. of
dan nog weer vogel-cholerabacillen in het filtraat aantoonbaar
zouden zijn, waarvan dan telkens een paar druppels werden onder-
zocht. Tegen deze methode zijn echter meerdere bezwaren aan te
voeren. Allereerst bestrijkt men door het contrôleeren dezer enkele
druppels slechts een zeer klein gedeelte van de geheele filtraat-
hoeveelheid en heeft dan ook een dergelijke controle weinig beteeke-
nis. Bovendien kleeft aan deze controle met vogelcholera nog de
fout, dat het bestaan van een filtreerbaren vorm van vogelcholera
zelf niet met zekerheid is uit te sluiten, al is deze tot dusverre nog
niet aangetoond.
Ten slotte zou de toevoeging der kippen-cholera-cultuur van
invloed kunnen zijn op een bestaand specifiek tuberculeus filtreer-
baar virus, wat betreft zijn biologische eigenschappen. Deze redenen
hebben er mij toe geleid bij latere filtraties geen cholera-culturen
meer als controle toe te voegen, doch een flinke hoeveelheid filtraat
af te zonderen voor rechtstreeks controle-onderzoek op het bestaan
van gewone tuberculeuse kiemen. Daartoe werden dan meerdere
cm^ filtraat met pasteur-pipetten verdeeld over diverse voedings-
bodems, waarop de staafvormige tuberkelbacil zoo goed mogelijk
groei vertoont. Vandaar dat het filtraat ter controle werd ingezet
op agarbodems (ascites- en gewone scheef-agar) ;
op voedingsbodem van Petroff ;
op glycerine-aardappeibodem ;
op eiwitbodem van Besredka,
Ook werd meermalen van versch verkregen filtraat een deel
krachtig gecentrifugeerd en het „sedimentquot; volgens Ziehl-Neelsen
gekleurd om na te gaan of hierin ook grootere- of kleinere zuurvaste
elementen aantoonbaar waren.
Als onderzoek-dieren werden dikwijls zgn. versche caviae gebruikt,
d. w. z. Guineesche biggetjes, die nog voor geen ander onderzoek
waren benut en welke tevens door middel der reactie van Man-
toux op aanwezigheid van eventueele tuberculose waren onder-
• zocht. Een deel der proefdieren waren zgn. diphtherie-caviae,
d. w. z. dieren gebruikt voor de titreering van diphtherie-serum ;
door toevoeging der letter D zijn zij direct als zoodanig herkenbaar.
De injecties der filtraten hadden plaats suhcutaan of intraperitoneaal,
bij meerdere injecties met i à 2, hoogstens 3 dagen tusschenruimte.
De filtraatvloeistof werd onder alle voorzorgen van steriliteit op-
gezogen uit de steriele voorraadfleschjes, nadien vóóraf de gummi-
stop met alcohol gereinigd was» De caviae werden steeds goed
gescheiden gehouden van alle andere proefdieren en zonder meer
als „besmetquot; beschouwd. Contróle-dieren werden weer geheel af-
zonderlijk opgesteld. Practisch mag dan ook de kans van een speci-
fieke tuberculeuse besmetting van uit de omgeving als zeer gering
worden beschouwd. Ten overvloede zij vermeld, dat ook bij de
dagelijksche voedering steeds degelijke voorzorgen werden in acht
genomen.
Zoo hiertoe aanleiding bestond werden vermeldenswaardige feiten
in het verloop der waarnemingen onder het hoofd „Bijzonderhedenquot;
opgenomen. De voornaamste hiervan waren algemeene toestand
eventueele klierzweUingen, die dan echter duidelijk aanwezig moesten
zijn alvorens extra vermeld te worden, huidreacties bij de plaats
van injectie enz. Periodiek werd ook nagegaan het gewichtsverloop,
waarvan hier alleen aanvangs- en eindgewicht zullen worden ver-
meld. De reactie van Mantoux werd gecontroleerd na i en 2 maal
24 uur en werd verricht met Alttuberkuhn Koch, o.i cm^ der
. verdunning i : 10.
Als regel waren deze reacties volslagen negatief; enkele zwak
positieve reacties worden steeds vermeld. Het werpen van jongen
is in voorkomende gevallen regelmatig medegedeeld.
De proefdieren stierven spontaan of werden gedood. Steeds werd
zoo nauwkeurig mogelijk sectie verricht. Wanneer een orgaan macros-
copisch afwijkingen vertoonde werd tevens microscopisch onderzoek
verricht.
Herhaaldelijk werden met een öse afentingen van organen ver-
richt op verschillende bodems en werden opkomende kiemcentra
ook volgens Ziehl-Neelsen gekleurd.
Als regel werden verschillende klieren microscopisch onderzocht,
ten deele door middel van afstrijkpraeparaten, ten deele bovendien
op navolgende wijze : Om zooveel mogelijk kans te hebben eventueel
aanwezige zuurvaste elementen te achterhalen werden de klieren
daartoe met een paar drtippels physiologisch water in een steriel
mortier verwreven. Van dit materiaal werd allereerst een direct
praeparaat gemaakt en volgens Ziehl-Neelsen gekleurd ; het restant
werd met de antiformine-methode behandeld en ook volgens Ziehl-
Neelsen gekleurd. In de later te noemen gevallen werd deze emulsie
ten slotte benut om passage-dieren zoo noodig in te spuiten.
Hoewel betrekkelijk willekeurig, werd in vele gevallen van een of
meer orgaandeelen een soortgelijke emulsie vervaardigd, waarvan
dan eveneens directe- en antiformine-praeparaten werden onder-
zocht. Om de objectiviteit van het onderzoek te vergrooten werd
het speuren naar zuurvaste elementen altijd gedaan zonder de
afkomst van een bepaald praeparaat te kennen. Hierdoor immers
bleef het bestudeeren van een bepaald praeparaat steeds zonder
eenige voorkeur; integendeel ieder te onderzoeken object kreeg ten
einde toe de aandacht, welke men redelijkerwijze eischen kon.
Het wegen der proefdieren had op geregelde tijden plaats. Wanneer
caviae gedurende meerdere maanden bleven waargenomen, werden
zij ook geregeld op tuberculine-gevoeligheid gecontroleerd; was de
reactie tijdens de eerste zeven maanden negatief gebleven^ dan werd
deze daarna niet meer verricht.
A. Enkel- en meervoudige filtratie.
Deze onderzoekingen werden gedaan met cültmrfiltraten, afkom-
stig van humane tuberculose stammen op glycerine-aardappel en
met fikraten van sputum van patiënten, lijdende aan open tuber-
culose, hetwelk vooraf door microscopisch onderzoek was vastgesteld.
I. Cultuurfiltraten,
De glycerine-aardappelcultuurfiltraten werden als volgt bereid :
De 6 weken oude moederkweeken en 2 weken oude dochterkweeken
werden met een platina-spatel afgeschrapt van het aardappel-
oppervlak en opgevangen in de daaronder aanwezige glycerine-
houdende vloeistof. Na verwijdering der aardappelschijven werd het
restant gedurende 536 uur in de broedstoof geplaatst en daarna
gedurende i uur met glasparels in goed afgesloten fleschjes geschud.
De afgeschonken, aan tuberkelbacillen rijke, vloeistof werd tot het
25-voudige verdund en dit geheel 3 dagen lang in de broedstoof
bij 37° bewaard. Dan volgde als grove filtratie het passeeren vany
filtreerpapier door een laag infusoriën-aarde, waarna de vloeistof
éénmaal sneller bij grooter negatieve druk door een L3 kaars gehaald
werd om ten slotte bij een negatieve druk van 15—25 cm kwik
ten hoogste, gedurende uur met de waterstraalpomp door een
tweede chamberland-filter L3 te worden gezogen. Van het ver-
kregen filtraat werden meerdere cc benut voor enting op bodems
van Petroff, van Besredka en op glycerine-aardappel en bovendien
ook op scheef-agar en ascitis-agarbuisjes. Van eenigen groei werd
niets waargenomen; een enkel twijfelachtig plekje, gekleurd vol-
gens Ziehl-Neelsen levende negatieve resultaten. Al evenmin
gelukte het na centrifugatie van het filtraat bij hoog toerental, in
het sediment, — zoo men hiervan al zou kunnen spreken —, eenig
Zuurvast element door specifieke kleuring aan te toonen.
a. EENMAAL GEFILTREERD CULTUURFILTRAAT.
Cav. |
Gew aanv. |
?ciht eind. |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
microsc. z. elen |
onderz. | |
37nbsp;D 38nbsp;D |
780 |
590 |
10 cc |
I |
20 d. |
I X neg. |
t poly- |
1{= |
Mi r lo tquot; | |
710 |
840 |
9 cc |
S |
605 d. |
na 4 w. |
\ geen afw. |
° {= | |||
39nbsp;D 40nbsp;D |
710 |
880 |
II cc |
S |
605 d. |
8 X neg. |
\ geen afw. |
r_ ' V trbr | ||
660 |
430 |
10 cc |
I |
361 d. |
na 4 w. |
t pneum. |
trbr mes |
— |
,„ r- Mi \— | |
i pas- |
450 |
460 |
I cc |
I |
19 d. |
neg. |
\ geen afw. |
trbr |
Verklaring der afkortingen voor deze en volgende tabellen:
S |
= |
subcutaan i |
1 |
liesklieren |
lo |
- long |
I |
= |
intraperitoneaal |
0 = |
oksel klieren |
Ie |
== lever |
t |
= |
gestorven |
trbr = |
trach. bronch. klieren |
Mi |
= milt |
= |
gedood |
mes = |
mesenteriaal klier |
ba |
= hart | |
ok |
= |
onderkaaksklier |
Imb = |
lumbaalklier |
ni |
= nier |
hlsk |
= |
halsklieren |
shep = |
subhepatische klier |
pla |
= placenta |
') Resultaat van het ƒ.....van directe praeparaten.
onderzoek \.....van antiformine praeparaten.
-ocr page 94-Vooraf zij in het algemeen nog gezegd, dat bij de sectieverslagen
der proefdieren het wel telkens verrichte onderzoek op zuurvaste
staafjes niet wordt vermeld, tenzij daartoe meer bijzondere aan-
leiding bestaat. In de tabellen is het resultaat van dit microscopisch
bacterieel onderzoek steeds opgenomen.
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 37 : Vertoonde telkens achteruigang in gewicht en was de laatste dagen
zeer apathisch.
Sectie : Meerdere sterk vergroote liesklieren; groote okselklier rechts.
Abdomen: Vrij veel geelbruinig troebel vocht in de buikholte. Milt vrij groot.
Pericard zeer sterk uitgezet en gevuld met sereus gelatineus vocht. In de rechter
pleuraholte vrij veel helder vocht met atelectase der rechter long. Links meerdere
pleuritische adhaesies.
Afenten van bloed, milt en long op Besredka-, scheef agar en petroff-bodems:
geen tuberculose.
Cavia 38 : Na zeer langen observatietijd in volkomen gezonden toestand gedood.
Sectie : Geen afwijkingen.
Cavia 39 : Steeds gezond gebleven; zwaar dier.
Sectie : Beiderzijds een paar duidelijk vergroote liesklieren ; één vergroote tracheo-
bronchiaalklier ; verder geen afwijkingen.
Microscopisch beeld van het antiformine-praeparaat der tracheobronchiaalklieren.
Vrij veel rose- en bleekroode staafjes, meerdere gekorreld van uiterlijk. In een nis
werden twee helderroode korte dikke staafjes waargenomen.
Microscopisch beeld van het antiformine praeparaat der milt: Meerdere ten deele
onregelmatig gevormde, staafjesachtige zuurvaste elementen, te midden van meer-
dere zuurvaste korrels ; het totaal gegroepeerd bijeen.
Cavia 40 : Aanvankelijk geregelde gewichtstoename tot zelfs 800 gr. Daarna in
laatste periode sterk gaan vermageren.
Sectie : Flinke groote klieren in beide liezen en oksels. Mesenteriaalklier niet
vergroot; tracheobronchiaal wellicht vergroot. Linker onderkwab bloedrijk; op
doorsnee slijmig etterig vocht uit te drukken.
Pathologisch anatomisch beeld der long : geen tuberculose.
Cavia 99 ; Als passage-dier van cavia 40, ingespoten met i cc klier-emulsie der
lies- en okselklieren, na ruim aj- week gedood.
Sectie : In beide liezen opvallend groote klieren ; ook in iedere oksel een vergroote
klier, benevens 3 vergroote tracheobronchiale klieren; verder geen afwijkingen
gevonden.
b. TWEEMAAL GEFILTREERD CULTUURFILTRAAT.
Cav. |
Gewicht aanv. einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
. onderz. organen | |
41 d |
440 |
550 |
10 cc |
S |
54 d. |
I X neg. |
dood- |
1 {= | |
43 d |
460 |
10 cc |
I |
6 d. |
t pneum. |
trbr |
Mi ƒ— | ||
43 d |
640 |
9 cc |
S |
10 d. |
t pneum. |
niet om |
derzocht | ||
44 d |
450 |
270 |
10 cc |
I |
iji d. |
5 X neg. |
t sepsis |
1 r_ trbr _ 0 l |
Mi f— |
66 |
■ 420 |
760 |
21 cc |
I |
190 d. |
6 X neg. |
geen afw. |
trbr | |
67 |
390 |
480 |
20 cc |
s |
242 d. |
na 4 w. neg. |
t sepsis |
° {= |
10 r- Mi |
bijzonderheden :
Cavia 41 : Practisch gezond gebleven, doch door hond doodgebeten.
Sectie : Onderhuidsche verwondingen en bloeduitstortingen tengevolge der
hondebeten. Meerdere pootfracturen. Liesklieren weinig vergroot; paar sterk ver-
groote okselklieren rechts.
Abdomen: Net bedekt de darmen, doch de geheele orgaanmassa ingebed in bloed
en stolsels. Lever klein en bloedarm met gescheurd oppervlak.
Cavia 42 : Reeds na enkele dagen gestorven. Pneumonie der rechter bovenkwab.
Path. anat. beeld der long : geen tuberculose.
Liesklieren niet vergroot; één vrij groote tracheobronchiaalklier ; ook verder geen
afwijkingen aan klieren waargenomen.
Cavia 43 : Reeds spoedig gestorven.
Sectie : Acute pneumonie linker long.
Geen microscopisch onderzoek had plaats.
-ocr page 96-Cavta 44 : De éérste 4I rttaand regelmatig in gewicht toegenotnen. Daarna ging
zich een steeds grooter wordend absces ontwikkelen in den rechter schouderstreek,
hetwelk gepuncteerd werd; de heldergroene sterk stinkende pus werd afgeënt:
geen tuberculose.
Het dier ging steeds meer vermageren; ten slotte perforeerde het absces.
Sectie : Beiderzijds sterk gezwollen liesklieren, ook oksels groote klieren bevattend ;
twee vergroote tracheobronchiale klieren. Rechter bovenkwab: zeer bloedrijk; op
doorsnee is witachtig slijmig vocht uit de bronchi te drukken. Milt vergroot.
Path. anat. long : geen tuberculose.
Cavia 66 : Gezond gedood.
Sectie : Sterk ontwikkelde vetweefsellagen. Lieskliertjes daarin met moeite te
vinden. Twee flink vergroote tracheo-bronchiaalklieren. Verder geen afwijkingen.
Cavia 67 : Aanvankelijk gewichtstoename tot 610 gr.; later langzaam in gewicht
verminderd.
Sectie : Zoowel lies-, oksel- als tracheo-bronchiaalklieren duidelijk vergroot.
Abdomen: Geel troebel vocht. Net grootendeels opgerold. Groote lever. Sterk-
vergroote milt. Tusschen diens bovenpool en het diaphragma een hazelnootgroot
absces met dikke groene pus. In beide longen meerdere grootere en kleine abscesjes
verspreid aanwezig. Afenten van hartebloed, milt-absces en long op specifieke
bodems en agarplaten : geen tuberculose.
Bij de proevenreeks la—c ontvingen de caviae allen hetzelfde
filtraat. Op deze wijze zou het mogelijk zijn na te gaan in hoeverre
van eenige regelmaat van het optreden van gelijksoortige afwijkingen
sprake kan zijn en weike zouden kunnen worden toegeschreven aan
het beschreven filtreerbaar tuberculose-virus.
Mogelijk was evenwel ook, dat een bepaald filtraat wel geringe
afwijkingen zou veroorzaken en zou herhaalde filtratie van dat-
zelfde filtraat van invloed kunnen zijn op het resultaat dier be-
vindingen. Deze mogelijkheden brachten mij op het denkbeeld één-
zelfde filtraat één, twee of drie malen door een lg chamberland-
filter te zuigen en met deze filtraten ook andere dieren groeps-
gewijze in te spuiten.
Door toevallige omstandigheden werd het mogelijk, dat een groote
vreemde hond op Zondagmorgen op het terrein kwam, en meerdere
mijner proefdieren, die tijdelijk in houten kisten met gazen'deksels
waren ondergebracht, dood te bijten en geweldig toe te takelen.
Gelukkig waren ook deze dieren, — als gewoonlijk —, in uiterlijk,
meer nauwkeurig omschreven en konden zij alsnog dienstbaar
worden gemaakt aan mijn onderzoek.
De caviae 45—48, bijeenbehoorend tot één groep ic, welke drie-
maal gefiltreerd cultuurfiltraat hadden ontvangen, werden alle dood-
gebeten na een waarnemingstijd van 46 dagen en werd na nieuwe
filtratie een tweede reeks 68—71 ingezet.
Van dit filtraat was voldoende aanwezig om met een deel van
dit materiaal, dat éénmaal minder gefiltreerd was nog een ander
tweetal dieren in te spuiten (zie reeks 16: 66 en 67), om nl. in de
plaats te treden van cavia 41, die ook doodgebeten was en van
cavia 43, waarvan geen microscopisch onderzoek had plaats gevonden.
c. DRIEMAAL GEFILTREERD CULTUURFILTRAAT.
Cav. |
Gev aanv. |
vicht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
:. onderz. organen |
45 D |
400 |
610 |
10 cc |
I |
46 d. |
I X aan- |
dood- |
quot; 1= Imb |
weefsel- |
46nbsp;D 47nbsp;D |
450 |
460 |
II cc |
S |
46 d. |
— |
dood- |
mes Ij— | |
760 |
830 |
9 cc |
S |
46 d. |
na4 w. |
dood- |
trbr | ||
48 D |
430 |
520 |
10 cc |
I |
46 d. |
== |
dood- t broncho |
° {= mes | |
68nbsp;D 69nbsp;D |
560 |
niet on( |
Jerzocht | ||||||
470 |
190 |
19 cc |
S |
loi d. |
— |
t chron. |
^ f- trbr [_ | ||
70 D |
470 |
590 |
21 cc |
S |
170 d. |
— |
t poly- |
' f- Imb |
Mi r lev |
71 D |
400 |
530 |
20 cc |
I |
229 d. |
na 8 w. |
t |
quot; {= mes 1 |
ha f— |
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 45 : Opvallende gewichtsstijging is verklaarbaar door gravïditeit.
Sectie : Enkele bloedrijke gezwollen liesklieren; twee vrij groote okselklieren.
Bloederige stolsels en -vocht in abdomine; groote stolsels en bloed in pericard en
pleurae. Zwangere uterus bevat 3 jongen, waarvan orgaandeelen en klierstukjes ook
voor onderhoek konden benut worden.
Cavia 46 : Enkele vrij groote liesklieren.
Abdomen: Losse leverstukken met vele stolsels verspreid in bloederig vocht tus-
schen de darmlissen. Bloeduitstortingen in de pleurae beiderzijds; groote scheur in
het middenrif.
Cavia 47 ; Groot proefdier met meerdere bijtwonden, welke bij sectie omgeven
blijken van breede onderhuidsche bloeduitstortingen. Tracheo-bronchiaalklieren
(twee) opvallend groot.
Cavia 4S : Sectie : Zeer uitgebreide bloedingen onder groote deelen der romphuid.
Lies- en okselklieren, meerdere vergroot; ook 2 mesenteriaalklieren duidelijk ge-
zwollen. Buik sterk gevuld met bloederig vocht en stolsels en deelen der totaal ver-
scheurde lever.
Cavia 68 : Sectie : Broncho-pneumonische haarden in de rechter middenkwab.
Het dier bleek zwanger; de uterus bevatte 3 embryonen. Verder geen afwijkingen,
die op tuberculose zouden kunnen wijzen.
Cavia 69 ; Had de filtraat-inspuitingen onder de borsthuid ontvangen in de
buurt der oksels beiderzijds. De eerste maand was langzame gewichtstoename tot
530 gr. waargenomen. Daarna geregeld in gewicht gedaald en bij sectie zeer sterk
vermagerd. Aan den rechter-achterpoot (dijbeengedeelte) was langzamerhand een
beenharde toenemende zwelling opgetreden, kastanjegroot, welke ondanks perforatie
3 weken voor den dood buitengewoon hard bleef.
Sectie : Wondvlak en beenzwelling bevatten inwendig een witgelig purulent vocht.
Regionaire klieren bleken vergroot en verhard, doch niet verkaasd.
Path. anat. der beenzwelling : Uitgebreide osteomyelitis; geen tuberculose.
Afenten der pus op specifieke bodems : geen tuberculose.
Cavia 70 : Wierp bijna 3 maanden na de injectie 3 jongen, welke volkomen gezond
opgroeiden en steeds een negatieve reactie van Mantoux vertoonden. Het gewicht
steeg tusschentijds maximaal tot 800 gr.
Sectie : Abdomen : geel troebel vocht. Lever, diaphragmakoepel, miltoppervlak
en meerdere darmlissen bedekt met groote fibrine-beslagen. Leveroppervlak en op
doorsnee bezaaid met nekrotische ontstekingshaarden. Milt vergroot. Pleuraholten
bevatten geel bloederig vocht. Linker long : multiple subsereuse bloedinkjes.
Path. anat. beeld van lever en long : geen tuberculose.
Cavia 7/ : Vertoonde tusschentijds tweemaal aanzienlijke gewichtsschommelingen,
tengevolge van optredende gravïditeit, waarna telkens 3 jongen werden geworpen,
die volwassen, gezond opgroeiden en wier tuberculine-reactie steeds negatief bleef.
Sectie : Geen kliervergrootingen.
Abdomen : Enkele cc gelig bruin vocht. Milt vergroot. Beide pleuraholten en
pericard bedekt met zware fibrine-beslagen te midden eener sereus-gelatineuse
vochtmassa. Het pericard bombeerde als een vochtblaas. Afenten van fibrine en
vocht op agarbodems, Petroff- en Besredka- : geen tuberculose.-
n. Sputiimfiltraten,
Bij wijze van vergelijking met de cultuurfiltraat-reeks werden deze
groep proefdieren behandeld met fikraten van sputa, afkomstig van
open tuberculoselijders
De behandeling der sputa had plaats op geheel overeenkomstige
wijze als door van der Lee in zijn proefschrift beschreven. Steeds
trof het, hoeveel trager en moeilijker de sputumfiltraties plaats
vonden. Om zich van voldoende materiaal te verzekeren werden
daarom meerdere lg chamberland-kaarsen getijktijdig voor filtratie
opgesteld aan de waterstraalpomp.
Het verkregen fikraat werd ingespoten bij twee groepen van
4 dieren, welke respectievelijk twee- en driemaal gefiltreerd sputum-
filtraat ontvingen, geheel overeenkomstig als dit bij groep I der
cultuurfikraten beschreven werd.
Met het éénmaal gefiltreerde sputum werden twee caviae inge-
spoten (zie later 5 en 6).
a. TWEEMAAL GEFILTREERD SPUTUMFILTRAAT.
Cav. |
Gew aanv. |
'icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
;. onderz. organen | |
54nbsp;d 55nbsp;d |
700 |
590 |
19 cc |
S |
53 d. |
— |
t periton. |
' ƒ- mes lt; |
lev f— | |
430 |
940 |
20 cc |
I |
270 d. |
na8 w. |
\ geen afw. |
trbr \— | |||
56 d |
560 |
22 cc |
I |
10 d. |
t periton. |
trbr Imb ' mes |
— |
lo r- Mi\— | ||
57 d |
950 790 |
21 cc |
S |
242 d. |
— |
t |
shep — |
lev |
') Voor zoover mijn materiaal afkomstig is van de Interne Afdeeling van Prof.
Hymans van den Bergh, zeg ik Z. H. G. gaarne dank voor de verleende medewerking.
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 54 : Sectie : Meerdere liesklieren opvallend vergroot, ook vergroote iiiesen-
teriaalklier. Abdomen : Troebel bruinig vocht. Onder de lever, mede door ver-
groeide darmlissen een afgesloten peritoneaalholte, waarin faecaal-achtige breierige
stinkende massa. Leverkapsel verdikt en gekorreld van uiterlijk.
Path. anat. beeld der lever met kapsel : geen tuberculose.
Cavia 55 .* Na zeer langen waarnemingstijd, — waarbij 2 jongen geworpen werden
ruim 6 maanden na de injectie, en welke jongen nooit op tuberculine reageerden —,
in uitstekenden toestand gedood.
Sectie : Zeer vet dier. Nergens kliervergrootingen, behoudens één vrij groote
tracheo-bronchiaalklier.
Verder nergens afwijkingen te vinden.
Cavia 56 : Dier deed spoedig ziek.
Sectie : Meerdere lies- en okselklieren, lumbaal- en mesenteriaalklieren aan-
merkelijk vergroot. Fibrineus etterige beslagen op organen en vrij veel vuil bruingeel
troebel vocht in abdomine. Milt vergroot. Rechter long vertoont boven vrij sterke
pleurale vergroeiingen; longweefsel donkerroodpaars, op doorsnee weinig lucht-,
daarentegen sterk vochthoudend. Linker long: grijsgele druiventroshaardjes.
Afenten van fibrine-, buikvocht en linker long op ascites- en scheef-agar : geen
tuberculose.
Path. anat. beeld longen : geen tuberculose.
Cavia 57Wierp tweemaal 2 jongen, het eerste tweetal 6 weken na inspuiting,
welke steeds gezond bleven en niet op tuberculine reageerden. Verkeerde bij dood-
gaan in schijnbaar goeden algemeenen toestand.
Sectie : Lever bedekt met sterke fibrine-beslagen. Leveroppervlak en op doorsnee
bedekt met grootere en kleinere ontstekingshaarden, waarvan meerdere nekrotisch.
Klier bij lever vergroot.
Path. anat. beeld der lever : geen tuberculose.
-ocr page 101-b. DRIEMAAL GEFILTREERD SPUTUMFILTRAAT.
Cav. |
Gev aanv. |
vicht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
. onderz. organen |
58 d |
760 |
880 |
21 cc |
I |
208 d. |
— |
geen afw. |
1 r_ trbr | |
59 d |
740 |
660 |
19 cc |
S |
310 d. |
I X zwak pos. |
t polyser. |
trbr |
Mi ƒ— |
60 d |
530 |
370 |
22 cc |
s |
12 d. |
t etterige |
f- mes lt;_ trbr l | ||
61 d |
570 |
510 |
20 cc |
I |
78 d. |
— |
t chron. |
1 f- |
bijzonderheden :
Cavia 58 : In uitstekenden toestand gedood. Bij sectie één vrij groote rechter-
okselklier gevonden; verder geen afwijkingen.
Cavia 59 ; Aanvankelijk in gewicht teruggegaan tot 670 gr. Bij sectie : Beide
pleurae met rose vocht gevuld dubbelzijdige pneumonie, fibrineus sereuse peri-
carditis. Twee vergroote tracheobronchiaalklieren.
Path. anat. beeld der longen : geen tuberculose.
Cavia 60 : Spoedig steeds zieker geworden, zich slecht voedend en vermagerend.
Sectie : Meerdere vrij groote liesklieren. Links onder achter zijn pleura costalis en
-diaphragmatica vergroeid en omsluiten een holte, waarin geel, ietwat groenig etterig
beslag. Omliggend longweefsel verhard en op doorsnee met haardteekening, welke
echter in uiterlijk niet tuberculeus of verdacht aandoet.
Path, anat. beeld : geen tuberculose.
Cavia 61 : Sectie : Liesklieren beiderzijds sterk vergroot en gelegen in bloedrijke
omgeving. Buik geen afwijkingen, behoudens vrij groote mesenteriaalklier. Een
tracheobronchiaalklier vergroot. Rechter onderkwab : klein, hard, bleek uiterlijk,
op doorsnee bloedarm, wit spaarzaam slijmig vocht uit te drukken. Afenten der long
op ascitesbodems, Bespedka- en Petroff- : geen tuberculose.
Path. anat. beeld der long : geen tuberculose.
-ocr page 102-Resultaten :
In totaal werden onderzocht:
Groep Ia : éénmahge cultuurfiltratie : 4 dieren en i passagedier.
„ Ib: twee „nbsp;„ : 6 proefdieren.
„ Ic: drie „nbsp;„ : 8 „ ;
waarvan er 3, benevens het passagedier, werden gedood en 5 werden
doodgebeten. Alle overige dieren stierven aan intercurrente ziekten.
Na sectie werd bij geen dezer dieren eenige afwijking van tubercu-
leusen aard gevonden. Evenmin was dit het geval met:
Groep Ha : tweemalige sputumfiltratie : 4 dieren.
„ 116: drie „nbsp;„ : 4 „
Hiervan werden er 2 gezond gedood, de overige caviae kwamen
tusschentijds na korteren, menigmaal na langen waarnemingstijd
ter sectie.
Van deze 27 caviae had in 25 gevallen microscopisch onderzoek
naar zuurvaste elementen plaats. Bij één dezer dieren werden deze
gevonden, zoowel in het klier- als in orgaanweefsel, met name in
de tracheobronchiaalklieren en in de milt. Het weefsel-onderzoek
der jongen in utero viel negatief uit.
Meeidere proefdieren reageerden eenigermate op Alt-tuberculine.
Geworpen jongen groeiden goed op en vertoonden in het geheel
geen reactie van Mantoux. Herhaaldelijk werden duidelijke klier-
vergrootingen waargenomen, zonder dat hierin zuurvaste bacillen
konden worden aangetoond ; dit bleek ook het geval bij het na 19
dagen gedoode passagedier.
B, Sputum-onderzoek van lijders aan longtuberculose, zonder
microscopisch positief sputum.
In herinnering zij gebracht, dat tuberculeus materiaal onder
bepaalde omstandigheden arm kan zijn aan tuberkelbacillen, ja,
deze zelfs kunnen ontbreken, en dat zoodanig sputum dan juist
veel filtreerbaar tuberculose-virus zou bevatten. Eveneens werd er
van melding gemaakt, dat culturen op bepaalde tijdstippen rijk zijn aan
filtreerbaar virus, afhankelijk vooral van den leeftijd vandentuber-
culose-stam. Deze ervaringen brachten mij op het denkbeeld het
sputum van bepaalde tuberculose-patiënten aan een filtratie-onder-
zoek te onderwerpen. Herhaaldelijk toch komt het voor, dat patiënten
lijden aan een gesloten vorm van longtuberculose, waarbij zij wel
opgeven, doch waarbij in het sputum geen tuberkelbacillen kunnen
worden gevonden. Eveneens doen zich gevallen voor, waarbij
patiënten, die aanvankelijk aan een open vorm van longtuberculose
lijdende waren, tijdens hun kuurverloop zoodanig gaan expecto-
reeren, dat practisch geen tuberkelbacillen meer in hun sputum
kunnen worden aangetoond. Gelet op de mededeelingen hiervoren
gedaan, zou het mogelijk zijn, dat het sputum van dusdanige patiën-
ten, hoewel vrij van bacillen, juist wel filtreerbaar tuberculose-virus
zou kunnen bevatten. Hieruit zouden zich dan óf in het lichaam
der lijders zelve óf in het organisme van een met „filtreerbaar
virusquot; behandeld proefdier, weer de zichtbare zuurvaste tuberkel-
bacillen kunnen ontwikkelen, waardoor het bewijs van het sluiten
van den cyclus geleverd zou kunnen worden.
Bij de verdere onderzoekingen wordt het sputum, afkomstig van
lijders met nog gesloten longtuberculose, kortheidshalve vóórsputum
genoemd ; evenzoo zal bij het sputum van patiënten, die vóórheen
wèl, doch nu niet meer tuberkelbacillen opgeven, eenvoudigheids-
halve van nasputum worden gesproken.
De voor dit onderzoek verwerkte sputa waren afkomstig van uit-
gekozen patiënten uit het Sanatorium Hoog-Laren Ze werden
steeds direct na aankomst, — op geheel gelijke wijze als bij vorige
sputum-onderzoekingen beschreven —, in behandeling genomen.
Microscopisch onderzoek dezer sputa had steeds vooraf plaats
gevonden. Daar vooral patiënten, die „vóórsputumquot; konden leveren
doorgaans weinig expectoreeren, en het materiaal steeds zoo versch
mogelijk verwerkt diende te worden, werden meerdere dezer sputa
dan bijeengevoegd om pp deze wijze een voldoende hoeveelheid
materiaal te krijgen voor de fihraties door Lg. Doch ook van weinig
expectoreerende „nasputumquot; patiënten, — dat zijn dus zij, wier
sputum voorheen wèl, doch nü geen bacillen meer bevatte —,
werden meermalen de ontvangen geringe hoeveelheden ter verdere
verwerking samengevoegd.
Zoowel Dr. de Bloeme als Dr. Oudendal zeg ik gaarne vriendelijk dank voor
hun medewerking ten deze.
Cav. |
Gew aanv. |
icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc. klieren |
onderz. organen | |
22 |
350 |
540 |
10 cc |
S |
84 d. |
I X zwak |
^ geen afw. |
'r {= |
.r- Mi geen | |
23 |
390 |
10 cc |
I |
4 d. |
t polyser.; |
I trbr ' |
— |
Mi f | ||
24 |
370 |
510 |
9 cc |
S |
106 d. |
— |
\ geen afw. |
° {= | ||
25 |
310 |
560 |
10 cc |
I |
94 d. |
— |
geen afw. |
ƒ |
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 22 : Steeds gezond gebleven en in goeden toestand gedood.
Sectie : Enkele flinke groote klieren in linker lies en beide oksels.
Verder geen afwijkingen.
Cavia 23 : Reeds spoedig gestorven.
Sectie : Vergroote lies- en okselklieren beiderzijds.
Abdomen : Fibrine-beslagen op dik- en dundarmlissen; eveneens op het milt-
oppervlak. Pericard uitgezet met vrij veel vocht en fibrinebeslagen. Onderkwab
rechter long bevat groote holte met etterige massa; zeer sterke pleura-vergroeiïngen ;
longweefsel vast aanvoelend en verhard op doorsnee.
Afenten van bloed, milt, lever en long op agarbodems en specifieke bodems :
geen tuberculose.
Cavia 24 : Bij sectie alleen in linker oksel en rechter lies enkele vrij groote kliertjes.
Cavia 25 : Sectie : Eén vrij groote liesklier, één tracheo-bronchiaalklier wat groot.
Verder geen afwijkingen.
Microscopisch beeld van het directe praeparaat van lies- en tracheo-bronchiaal klier-
weefsel samen : Enkele zuurvaste stippels en één kort zuurvast staafje.
Cav. |
Gev aanv. |
/icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
. onderz. organen |
63 d |
540 |
550 |
21 cc |
S |
31 d. |
— |
dood- |
quot; {= |
jon- f— |
53 d |
560 |
600 |
20 cc |
S |
31 d. |
— |
dood- |
' mes | |
64 d |
810 |
830 |
21 cc |
I |
31 d. |
— |
dood- |
1 f- | |
65 d |
700 |
1080 |
19 cc |
i |
245 d- |
7 X neg. |
t |
trbr |
mi r lev |
bijzonderheden :
Cavia 62 : Doodgebeten.
Sectie : Talrijke onderhuidsche bloedingen. Vele bloedstolsels in abdomine.
Uterus bevat 3 bijna voldragen jongen, waarvan kliertjes en orgaanstukjes ook
microscopisch werden onderzocht. Maag- en darminhoud in den buik overal ver-
spreid. Vele stolsels en bloed in het pericard.
Cavia 63 : Sectie : Veel bloederig vocht en stolsels in den buik; groote lever-
breuk. Ook milt ingescheurd. Paar vrij groote liesklieren.
Cavia 64 : Sectie : Groote perforeerende scheurwond van den onderbuik, waaruit
darmlissen hangen. Uitgebreide subfasciale bloeduitstortingen in de flanken.
Linker nier geheel los in de buikholte gelegen. Ook linker leverkwab geheel vrij-
liggend in de buikholte, te midden van vele stolsels. Thoraxwand links sterk ge-
fractureerd. Wervelkolom op 2 plaatsen doorbroken. Kliertjes moeilijk te vinden.
Cavia 65 ; Steeds zwaarder geworden.
Sectie : Sterke algemeene vetontwikkel/ng. Milt sterk vergroot.
Afenten op agarbodems : geen tuberculose.
Longen ; talrijke subpleurale bloedinkjes. Geen duidelijke kliervergrootingen.
Microscopisch beeld van het directe praeparaat der liesklieren : Een paar zuurvaste
korrels en heel fijne stofdeeltjes, waartusschen een paar dunne lange, ten deele
gebogen zuurvaste lichaampjes, benevens één kort dik roodgekleurd staafvormig
element.
III. CONTRÔLE-DIEREN MET ONGEFILTREERD
VÓÓR- EN NASPUTUM.
Het niet-gefiltreerde, in de broedstoof verbleven vóór- en na-
sputum werd bij wijze van controle bij eenige caviae ingespoten.
Deze ontvingen | cc, of minder, ongefiltreerd verdund filtraat-
materiaal. Het was de bedoeling te kunnen nagaan of wellicht een
tuberculose optrad bij het waarnemen dezer dieren. Dit materiaal
evenwel bleek ondanks zijn verdunning, zeer infectieus te zijn, waar-
door de meeste dieren na één of enkele dagen aan algemeene peri-
tonitis te gronde gingen. Ze werden volledigheidshalve toch op de
gebruikelijke wijze in het onderzoek betrokken,
CONTRÔLEDIEREN.
Cav. |
Gew aanv. |
icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc. klieren |
ondeiz. organen |
49 |
440 |
i cc |
I |
2 d. |
3 a f-f lt;Tgt; h«. n |
t acute |
1, 0, trbr, Imb ^ |
Mi f— | |
30 |
380 |
i cc |
I |
7 d. |
t periton. |
1 ° { |
Mi ƒ— | ||
51 |
450 |
i cc |
I |
2 d. |
t periton. |
quot; 1= trbr |
Mi ƒ— | ||
52 |
500 |
210 |
1 cc |
I |
226 d. |
na8 w. |
t |
' ƒ- Imb \ |
Mi f lev |
1 pas- |
400 |
I cc |
S |
5 d. |
3 M. ro r l-gt; n |
t geen afw^. |
r ' 1= |
Mi ^^ | |
53 |
400 |
i cc |
I |
ruim I d |
t acute |
' ƒ- mes |
Mi ƒ— |
bijzonderheden :
Cavia Reeds spoedig zeer ziek doende.
Sectie : Groenig, etterachtige ontstekingszóne in de buurt van het steekkanaal der
injectie. Zoowel liesklieren, mesenteriaal-, lumbaal-, tracheobronchiale- en oksel-
klieren gezwollen. Buikorganen bedekt met groenachtige grijze fibrine-beslagen.
Veel troebel vocht. Milt vergroot.
Afenten van vocht en fibrine op agar, scheef- en ascites-agar : geen tuberculose.
Cavia 50 : Steeds ziekei geworden. Bij sectie bleken meerdere lies- en okselklieren
vergroot, ook mesenteriaal.
Purulente peritonitische beslagen op de buikorganen; bruingeel troebel vocht
in de buikholte.
Afenten van beslagen en vocht op Besredka-, agar- en petroff-bodem ; geen
tuberculose.
Microscopisch beeld van het antiformine-praeparaat der okselklieren: Enkele
roode zuurvaste stipjes; één kort zuurvast staafje.
Cavia 51 : Sectie : Zeer sterk gezwollen bloederig getingeerde liesklieren, als
paketten beiderzijds onderhuids door te voelen. Ook vergroote okselklieren, vooral
links. Troebel ontstekingsvocht in den buik en groengele beslagen op de organen.
Milt groot.
Afenten van vocht en beslagen : geen tuberculose.
Cavia 52 : Eerst zeer ziek ; na ruim 4 dagen brak aan den onderbuik, in de buurt
der injectieplaats een groot absces door. Binnen 2 weken was dit gesloten en ging het
dier zienderoogen vooruit. Behoudens kleinere optredende gewichtsstijgingen, toch
langzamerhand steeds meer vermagerd.
Sectie : Enorme vergroote liesklieren zeer hard en met haarden, ten deele ver-
weekt, ten deele verkaasd op doorsnede. Een dezer klieren versneden en verwreven
in een mortier, en met physiologisch-water tot emulsie verwerkt, waarvan een passage-
dier (No. 77) i cc ontving.
Ook enorm vergroote harde klieren in het bekken en niet minder sterke klier-
zwellingen intrathoracaal, welke laatste bovendien zoo hard waren, dat de schaar er
met groote moeite doorheenknarste. Klieren op doorsnee grootere- en kleinere kaas-
haarden vertoonend. Milt sterk vergroot.
Afenten van een dezer klieren, na flambeeren en steriel doorsnijden op Petroff
en glycerine-aardappel : geen tuberculose.
Pathol. anat. beeld van lever, long, milt en klieren : sterke hyaliene bindweefsel-
formaties ; geen tuberculose.
Cavia 77 : Regionaire klieren waren nog duidelijk voelbaar en vergroot.
Sectie : Overigens geen afwijkingen gevonden, die op beginnende tuberculose
zouden kunnen wijzen.
Cavia 53 : Reeds in den loop van den volgenden dag aan acute peritonitis ge-
storven.
Sectie : Diaphragmakoepel en buikorganen met geweldige fibrine-beslagen be-
dekt. Vies bruingeel vocht in abdomine. Mesenteriaalklieren vergroot. Links ver-
groote liesklieren.
Resultaten :
Deze proefdierenreeks bestond uit 3 groepen, met name :
Groep 1: 4 dieren met voorsputumfiitraat.
„ II : 4 dieren met nasputumfiltraat.
,f III : 5 contrôledieren en i passagedier.
Bij geen dezer 8 gestorven, 3 gedoode en 3 doodgebeten caviae
konden, behoudens een enkele uitzondering (cavia 52), teekenen
worden gevonden, die op tuberculose zouden kunnen wijzen.
Bij ieder dezer groepen was er telkenmale één proefdier, waarbij
in klieiweefsel zuurvaste staafjes konden worden aangetoond, met
name in tracheobronchiaal-, lies- en okselklierweefsel.
Nóch bij de 3 doodgebeten volwassen dieren, die na een korten
waarnemingstijd van 31 dagen stierven, nóch bij de onderzochte
jongen in utero, konden teekenen van tuberculose of zuurvaste
elementen worden vastgesteld.
Een tweetal dieren dezer reeks reageerden volgens de reactie van
Mantoux in meerdere- of mindere mate.
Caviae 52, een contrôle-dier, leverde zeer verdacht materiaal, dat
macroscopisch sterk in de richting van tuberculose wees ; het bleek
echter vooral een sterk ontwikkelde kliersklerose, doch geen tuber-
culose te zijn.
Het passagedier, 77, dat met klier-emulsie hiervan werd ingespoten
stierf na reeds 5 dagen ; uiteraard konden hierbij geen tuberculose,
evenmin zuurvaste bacillen worden aangetoond.
C. Vergelijkende onderzoekreeks.
De bedoehng was van verschillende soorten filtraten, met name
van sputumfiltraten van verschillende afkomst en tevens van cultuur-
filtraten, de inwerking op het dierlijk organisme na te gaan. Mogelijk
konden hierdoor tegelijkertijd onderling sprekende verschillen, al
naar den aard van het materiaal, aan den dag treden.
Als sputum-materiaal werden voor filtratie door Chamberland
Lg gebruikt, zoogenaamd „voorsputumquot; en „nasputumquot;, benevens
sputum afkomstig van open longtuberculose. Daarnaast werden
tevens onderzoekingen ingesteld met filtraten van sputum, afkomstig
van patiënten, lijdende aan bronchitis, uit de Interne Afdeeling
van Prof. Hijmans van der Bergh, waarbij dusdanige expecto-
reerende patiënten werden uitgekozen, dat practisch volkomen zeker
Specifiek tuberculeus lijden mocht worden uitgesloten geacht, met
name gold het bronchitis-patiënten op de basis van een hart- of
nierlijden. Voor de volledigheid zij vermeld, dat deze sputa geregeld
en nauwkeurig op tuberkelbacillen werden onderzocht, doch steeds
volkomen negatief uitvielen.
Ten slotte werden glycerine-aardappelculturen, als voorheen ver-
meld, tot filtraten verwerkt.
I. VÓÓRSPUTUM-FILTRATEN.
Cav. |
Gew aanv. |
^icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie 1 |
Microsc klieren |
. onderz. organen |
1 i 2 |
430 |
700 |
20 cc |
I |
234 d. |
6 X neg. |
t geen afw. |
trbr \— | |
390 |
650 |
19 cc |
S |
141 d. |
I X na |
\ geen afw. |
1 {= | ||
710 |
1090 |
20 cc |
I |
399 d. |
6 X neg. |
^ geen afw. |
0 r_ | ||
14 |
635 j |
320 |
10 cc |
S |
20 d. |
t pleuro- |
trbr ^ — |
Mi lo r- ha | |
Twee volwassen opgegroeide jongen van |
Cavia 13. | ||||||||
79 |
450 |
201 d. |
steeds |
\ geen afw, |
ril mes ^— | ||||
8o |
520 |
] |
201 d. |
steeds |
\ geen afw. |
1, 0 f— |
1 |
Cavia i: Wierp na ruim 4 maanden 2 jongen, die gezond opgroeiden en geenerlei
tuberculine-reactie vertoonden.
Sectie : Klieren nergens vergroot.
Geen doodsoorzaak gevonden.
Cavia 2 : Bleef steeds gezond en bij voortdurend toenemend gewicht gedood.
Sectie : Geen afwijkingen, behoudens flink vergroote klier in den rechter oksel.
Cavia zj Wierp na ongeveer 6 maanden 2 jongen, welke zonder eenige stoornis
opgroeiden en volwassen gezond werden gedood (zie 79 en 80).
Het moederdier werd 'n zware cavia, die bij den dood een gewicht van 1090 gr.
bereikte.
Sectie : Geen afwijkingen. Alleen één vrij groote tracheo-bronchiaalklier.
Microscopisch beeld van het directe praeparaat der lieskliertjes : Te midden van
enkele zeer fijne zuurvaste stofdeeltjes meerdere zuurvaste staafjes te zien.
Bij de 2 volwassen opgegroeide jongen 79 en 80 werden na sectie geen macros-
copische afwijkingen waargenomen.
Microscopisch beeld van het antiformine praeparaat der vergroote tracheo-bron-
chiaalklieren van cavia 79 : Een kort, rood, dik staafje waargenomen.
Cavia 14 : Voortdurend in gewicht gedaald.
Sectie : Liesklieren vooral links vergroot.
Abdomen : In de blaas groot steenhard, bros concrement. Milt duidelijk vergroot.
Rechter long zeer bloedrijk, verhard aanvoelend, op doorsnee slijmige bloederige
etter uit te drukken. Haemorrhagisch exsudaat in linker pleuraholte. Pericard geel
troebel vocht bevattend en ten deele met fibrine bedekt. Tracheo-bronchiaalklieren
sterk vergroot.
Afenten van milt, long, lever en exsudaten op agarbodems, Besredka en glucose-
bouillon : geen tuberculose.
Hoeveelh.
filtraat
Tuberc.
Reactie
Sectie
onderz.
Waarn.
tijd
Insp.
Microsc. onderz.
Z. elementen
klieren organen
Gewicht
in Gr.
Cav.
einde
aanv.
I X zwak
positief
na 16 w.
1 r—
\
geen afw.
146 d.
420
520
20 cc
t
bijk.
infectie
1 f—
{=
Mi-f_
359 d-
350
19 cc
720
mes
t
chron.
pneum.
1 f—
trbr
pas-
sage
85 D
i cc
milt-em.
630
7 d.
10 ƒ_
Mi \—
{=
1 r—
960
388 d.
670
15
19 cc
geen afw.
geen afw.
1
o
trbr
i6
605
820
147 d.
9 cc
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 3 : Gezond gedood, vertoonde bij sectie geen afwijkingen.
Cavia 4 : Wierp 2 jongen na ± 6 maanden, welke nooit op tuberculine reageerden.
Sectie : Abdomen : De milt is zeer duidelijk vergroot en bezaaid met talrijke witte
ongeveer speldeknopgroote vlekvormige haardjes, verdacht van uiterlijk. Hiervan
een emulsie gemaakt, van welke i cc subcutaan bij een passage-dier (85) werd inge-
spoten.
Path. anat. beeld der milt: geen tuberculose.
Cavia 83 : Overleed betrekkelijk spoedig.
Bij sectie ter plaatse der injectie een nekrotiseerende ontsteking van het onder-
huidsche weefsel; kleine abscesholte.
Longen : linker bovenkwab meerdere witachtig grijze haarden; van het sneevlak
eenige slijm afstrijkbaar; het weefsel voelt verhard aan. Een vergroote tracheo-
bronchiaalklier.
Pathol. anat. beeld der long : geen tuberculose.
Cavia 15 : Na langen observatietijd in uitnemenden toestand gedood.
Sectie : Geen afwijkingen.
-ocr page 112-Cavia i6 : Volkomen gezond gedood.
Sectie : Links duidelijk vergroote lies- en okselklieren; ook tracheobronchiaal-
klieren opvallend groot; verder geen macroscopische afwijkingen te vinden.
IIL TUBERCULEUS SPUTUM-FILTRAAT.
Cav. |
Gew aanv. |
icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. 1 |
Sectie |
Microsc. klieren |
, onderz. organen | ||
5 |
430 |
900 |
19 cc |
I |
368 d. |
éénmaal |
N geen afw. |
ó {T | |||
6 |
340 |
170 |
20 cc |
S |
45 d. |
— |
t |
1 mes |
_ |
ni |
— |
Passage-dieren met weefsel-emulsies van Cavia 6. | |||||||||||
9 |
320 |
180 |
è cc |
I |
79 d. |
steeds |
t bijk. |
ó {= |
lo ƒ- | ||
10 |
390 |
310 |
è cc |
I |
12 d. |
t pneum. |
niet on |
derzocht | |||
II |
560 |
740 |
i cc |
I |
93 d. |
— |
geen afw. |
trbr | |||
12 |
370 |
200 |
i cc |
I |
40 d. |
— |
t broncho |
1 mes |
— |
lo r- lev |
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 5 ; Was steeds gezond en vertoonde bij sectie geenerlei afwijkingen.
Microscopisch beeld van het antiformine klier-praeparaat der klieren : meerdere
grootere- en kleinere zuurvaste korrels, ten deele 2 aan 2 grangschikt; één zuurvast
staafje, kort van model.
Cavia 6 : Voortdurend vermagerd; gedurende den lateren tijd apathisch gewor-
den, ten slotte sterk kachetisch achteruitgegaan cn gestorven.
Sectie : Zeer sterk vermagerd dier. Peritoneum wat vochtrijk. Op linker nier witte
puntvormige haardjes. Mesenteriaalklieren duidelijk vergroot. Lever : speldeknop-
groot grijsgeel haardje.
Rechter long : Boven- en middenkwab grijsgeel van uiterlijk, waar tusschenin meer
ingezonken roodpaars longweefsel; ook vaster aanvoelende longdeelen, waarin
grijswitte haardjes. Grijswit beslag op pleurabladen. Tracheobronchiale klieren
waren sterk vergroot.
Afenten van long, lever en fibrinebeslag op agarbodems, Petroff- en Besredka-;
evenzoo het path. anat. beeld van nier, lever en long : geen tuberculose.
Cavia g : Passage-dier van kachectisch gestorven cavia 6; ontving lever-emulsie.
Langzaam aan vermagerd; nam ten slotte geen voedsel meer tot zich. '
Sectie : Liesklieren beiderzijds vrij groot.
Abdomen : Vrij veel troebel vocht en fibrine-beslagen op buikorganen.
Rechter long : verharde geelwitte haarden, op doorsnee etterig bloedig vocht uit
te drukken.
Afenten van vocht en fibrine op Petroff-, agar- en glycerine-aardappelbodem cn
path. anat. beeld long : geen tuberculose.
Cavia lo : Vertoonde een acute pneumonie der rechter onderkwab als doods-
oorzaak bij sectie.
Cavia II : Steeds gezond gebleven en als zoodanig gedood. Geen afwijkingen
behoudens vrij groote liesklieren links en een vergroote klier in rechter oksel.
Cavia i2 : Steeds meer vermagerd cn kachectisch gestorven.
Sectie : Mescnteriaal- en lumbaalklieren duidelijk vergroot. Nekrotische haarden
verspreid in de lever.
Longen beiderzijds meerdere trosvormige broncho-pneumonische haardjes.
Tracheo-bronchiale klieren duidelijk vergroot en bloedrijk.
Pathol, anat. beeld van lever en long : geen tuberculose.
IV. BRONCHITIS-FILTRAAT.
Cav. |
Gev aanv. |
vicht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
. onderz. organen |
7 |
370 |
950 |
5 cc |
; I |
470 d. |
I X aan- |
^ geen afw. |
1 | |
8 |
350 |
720 |
5 cc |
S |
470 d. |
— |
\ geen afw. |
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 7 : Steeds gezond gebleven; na langen observatietijd gedood. Bij sectie
geenerlei afwijkingen gevonden.
Cavia S : Steeds gezond gebleven. Na dooden vertoonde dit dier geen afwijkingen,
behoudens vrij groote liesklieren en één dito okselklier, benevens twee opvallend
groote tracheo-bronchiaalklieren.
Microscopisch beeld van het:
1.nbsp;directe liesklier-praeparaat vertoonde een groepsgewijze verzameling van
meerdere roode kleine staafjes, ietwat paars van uiterlijk.
2.nbsp;antiformine-praeparaat der tracheo-bronchiaalklieren : meerdere groote- en
kleine zuurvaste korrels en een paar helderroode staafjes, kort model.
V. CULTUUR-FILTRATEN (GLYCER.-AARDAPPEL).
Cav. |
Gew aanv. |
icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc. klieren |
onderz. organen |
17 |
350 |
180 |
10 cc |
I |
32 d. |
— |
t geen afw. |
1 f 0 ■lt;_ trbr [ / | |
18 |
440 |
200 |
10 cc |
S |
14 d. |
t geen afw. |
'0 {= | ||
19 |
370 |
180 |
10 cc |
I |
24 d. |
t geen afw. |
1 r 0 j | ||
20 |
390 |
720 |
10 cc |
S |
364 d. |
— |
t pleura- |
trbr \— |
.0 r- |
i pas- |
670 |
630 |
I cc van |
I |
16 d. |
t broncho |
trbr | ||
360 |
880 |
10 cc |
I |
350 d. |
3 X aan- |
\ geen afw. |
mes 1 — |
Cavia 17 : Spoedige progressieve vermagering; kachectisch gestorven.
Sectie : Liezen en oksels beiderzijds licht vergroote klieren.
Abdomen : Omentum grootendeels opgerold. Vergroote mesenteriaalkher. Ook
tracheobronchiaalklieren vergroot. Bepaalde doodsoorzaak werd niet gevonden.
Microscopisch beeld van het directe praeparaat der mesenteriaalkher : In een
tweetal nissen werden naast zuurvaste pikkels enkele zuurvaste korte staafjes ge-
vonden.
Cavia 18 : Stierf na snelle vermagering onder het beeld eener kachexie.
Sectie : Alleen in rechter oksel vergroote klieren; verder geen afwijkingen.
Cavia ig : Was bij dood sterk vermagerd.
Sectie : Meerdere lies- en okselklieren vergroot. Het omentum was sterk opgerold.
Lever zeer bloedrijk. Tracheobronchiaalklieren zeer sterk gezwollen. Longen bloed-
rijk. Lumbaalklier vergroot.
Afenten van bloed, long lever en milt: geen tuberculose.
Geen doodsoorzaak te vinden.
Cavia 20 : Bleef steeds gezond en werd na lange observatie gedood.
Sectie : Liesklieren links vergroot gelegen in een hyperaemische omgeving. Van
deze klieren emulsie ingespoten bij passagedier 94.
Rechter long : Beneden sterke pleuro-costale vergroeiingen; longkwab bloedrijk.
Pathol, anat. beeld van dit longdeel : geen tuberculose.
Cavia p4 : Passagedier van cavia 20.
Sectie : Het net bedekt de darmen geheel. Rechter long : trosvormige geelachtig-
witte haardjes, verhard aanvoelend; op doorsnee slijmig purulent vocht uit te
drukken.
Cavia 21 : Na langen observatietijd in volkomen gezonden toestand gedood.
Sectie: Moeilijk te vinden kleine kliertjes in liezen en oksels, te midden.van
groote vetmassa's. Een tracheobronchiaal-klier vrij groot.
Microscopisch beeld van het antiformine-praeparaat der tracheobronchiaalklieren :
Temidden van enkele goed kenbare verontreinigingen eenige langgerekte staafvor-
mige zuurvaste elementen zichtbaar.
Resultaten :
Deze proefdieren-reeks is onder te verdeelen in :
Groep 1: 4 voorsputumfiltraat-dieren en 2 volwassen jongen.
„ II: 4 nasputumfiltraat-dieren en i passage-dier.
„nbsp;III: 2 tuberculose sputumfiltraat-dieren en 4 passage-dieren.
„nbsp;IV : 2 bronchitisfiltraat-dieren.
„ V: 5 cultuurfiltraat-dieren en i passage-dier.
ï3 dezer caviae werden gedood en 12 stierven aan intercurrente
ziekten. Na sectie werden geenerlei teekenen van tuberculose ge-
vonden. Hierop maakte één cavia (Nquot;. 4), ingespoten met vóór-
sputumfiltraat, macroscopisch een uitzondering : De milt hiervan
vertoonde verdachte speldeknopgroote grijswitte stipjes. Evenwel
konden nóch bij dit proefdier, nóch bij het ingespoten passage-dier
zuurvaste elementen worden aangetoond.
Zuurvaste staafjes werden meerdere malen gevonden, met name bij:
I. één der volgroeide, gezond gedoode, jongen en bij het
daarbij behoorende moederdier ;
ni. één dier ;
IV. een tweetal klierpraeparaten van i dier;
V. twee dieren.
De positieve vondsten kwamen voor in lympheklier weefsel van
tracheobronchiaal-, lies-, oksel- en mesenteriaalklieren.
Een paar malen werd een zwak positieve reactie van Mantoux
waargenomen.
Merkwaardigerwijze werden in een tweetal praeparaten van één
der dieren, die bronchitis-filtraat ontvangen hadden, ook zuurvaste
bacillen gevonden.
Het viertal caviae 17—20 had van éénzelfde cultuurfiltraat in-
spuitingen ontvangen. Drie er van gingen kachectisch te gronde,
zonder dat (17, 18 en 19) na sectie eenige afwijking van beteekenis
kon worden waargenomen. Bij één dezer dieren (N°. 17) werden
zuurvaste staafjes gevonden.
Het vierde dier (N®. 20) overleefde de inspuiting wel, doch stierf
na ruim i jaar.
Het 5e dier (N®. 21), dat inspuiting van een ander cultuurfiltraat
ontvangen had, bleef practisch gezond ; ook hierbij werd een posi-
tieve vondst van zuurvaste elementen gedaan. Van sprekende ver-
schillen tusschen groepen onderling is niet gebleken.
D. Inspuitingen met broedstoof-filtraten.
Op grond der mededeeling, dat een verblijf in de broedstoof van
fikraten, waarin een filtreerbaar virus aanwezig zou zijn, het ont-
wikkelen van den bacil van uitgang, zou bevorderen, werd een serie
dieren ingespoten met fikraten, die meer of minder lang in de
broedstoof verbleven bij 37°. Het gebruikte „voorsputumquot; werd
gedurende 6 dagen in de stoof bewaard; bronchitis-filtraat een a-tal
weken lang, terwijl de cultuurfiltraten zelfs gedurende 23 dagen
in de broedstoof verbleven.
De vloeistoffen werden alle gewoon opgevangen in nauwmondsche
bruine fleschjes, en afgesloten met gummistop en zoo opgesteld in
de broedstoof.
I. VÓÓRSPUTUM.
Cav. |
Gev aanv. |
ncht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
. onderz. organen |
36 |
650 |
420 |
9 cc |
I |
89 d. |
— |
t pseudo- |
trbr |
.0 r- Mi \— |
27 |
760 |
490 |
10 cc |
S |
20 d. |
t pneum. |
' {= trbr ^ | ||
28 |
700 |
450 |
10 cc |
I |
13 d. |
t pneum. |
' mes lt; | ||
29 |
560 |
740 |
16 cc |
S |
59 d. |
— |
geen afw. |
1 {= |
a _ u % S geen |
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 26 : Sectie : In beide pleura-holten donkerpaars bloederig vocht; beide
pleurae bedekt met fibrine vliesbeslagen. Linker long luchtarm, sterk samengedrukt.
Rechter long bezaaid met verschillende hagelkorrel- tot kersepitgroote grijsgele
kaashaarden, vast aanvoelend ; longweefsel er omheen gelatineus ontstoken. Tracheo-
bronchiaalklieren vooral rechts vergroot, doch ook links. Milt sterk vergroot.
Path. anat. beeld der long : geen tuberculose.
Cavia 27 : Spoedig merkbaar achteruitgegaan met vrij sterke gewichtsdaling.
Sectie : Enkele vergroote liesklieren. In beide longen pneumonische haarden vast
en verhard aanvoelend, roodpaars van kleur. In linker onderkwab enkele grijswitte
haardjes.
Afenten van longhaardjes en path. anat. beeld der long : geen tuberculose.
Microscopisch beeld van het directe liesklierenpraeparaat: Op meerdere plaatsen
groepsgewijze lange dunne puntig uitloopende zacht roodachtige naaldvormige
„staafjesquot;, waarschijnlijk te duiden als kristallen. Volkomen gelijkvormigheid sterk
opvallend.
Cavia 28 : Steeds magerder geworden en gestorven. Links paar vergroote lies-
klieren ; vergroote mesenteriaalklier, gezwollen tracheobronchiale klieren. Omentum
practisch niet aanwezig. Onderkwabben der longen zeer bloedrijk ; slijm-etter uit de
bronchioli te drukken. Middenkwab linker long niet luchthoudend, verhard en
grijswit op doorsnee.
Path. anat. beeld der longen : geen tuberculose.
Cavia 29 : Gezond gebleven.
Sectie : In liezen en beide oksels (reeds tijdens het leven te voelen geweest) ge-
zwollen klierpaketten.
Uterus bevat 4 kleine vruchten. Verder geen afwijkingen waarneembaar.
II. BRONCHITIS-SPUTUM.
Cav. |
Gew aanv. |
icht einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc. klieren |
, onderz. organen |
30 D |
620 |
570 |
10 cc |
I |
10 d. |
t long- |
trbr |
10 r- lev \— | |
31 D |
740 |
610 |
10 cc |
S |
13 d. |
t pneum. |
trbr \— |
Mi ƒ— | |
32 D |
630 |
570 |
9 cc |
I |
184 d. |
— |
t chron. |
ó f trbr |
10 r- Mi |
33 D |
660 |
660 |
10 cc |
s |
252 d. |
— |
t geen afw. |
■ {= | |
1 pas- |
420 |
520 |
I cc van |
I |
118 d. |
\ geen afw. |
trbr |
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 30 : Sectie : Twee duidelijk vergroote liesklieren rechts. Rechter bovenkwab
naar het hart toe sterke pleurale vergroeiing. In de kwab zelf zeer harde kersepit-
groote grijze, zwelling, op doorsnee week en op meerdere plekken kleine holten
blootkomend met dikke pus gevuld. Sterk vergroote tracheobronchiaalklieren.
Lever groot en bloedrijk.
Afenten van lever en longhaard : geen tuberculose.
Path. anat. beeld der long : geen tuberculose.
Cavia 31: Sectie : Milt vergroot. Beide longen, alle kwabben doorzaaid met vaste
grijswitte haarden van wisselende grootte. Tracheobronchiaalklieren groot.
Afenten van long cn milt cn path. anat. beeld der long : geen tuberculose.
Cavia 32 : Aanvankelijk niets abnormaals waar te nemen; gedurende de laatste
week ziek.
Sectie : In beide liezen en linker oksel vergroote klieren.
Rechter onderkwab : zeer bloedrijk, slijmig, etterig afstrijksel, bijna niet lucht-
houdend.
Path. anat. beeld der long : geen tuberculose.
Cavia 33 : Sectie : Liesklieren vooral rechts duidelijk vergroot. Verder geen
afwijkingen. Daar deze sectie verricht werd door een der andere heercn, welke niet
nauwkeurig bekend was met welk filtraat-materiaal dit dier was ingespoten, werd van
de gevonden vergroote klieren een emulsie gemaakt en bij passagedier 78 ingespoten.
Cavia y8 : Passagedier van cavia 33. Vertoonde geenerlei afwijking. Verder bleken
bij sectie alleen de tracheobronchiaalklieren duidelijk vergroot.
III. CULTUUR-FILTRAAT (GLYCERINE-AARDAPPEL).
Cav. |
Gew aanv. |
richt einde |
Hoeveelh. |
Insp. |
Waarn. |
Tuberc. |
Sectie |
Microsc klieren |
. onderz. organen |
34 D |
700 |
930 |
10 cc |
I |
248 d. |
na 8 w. |
pleuritis |
trbr | |
35 D |
700 |
870 |
8 cc |
S |
312 d. |
— |
\ geen afw. |
trbr |
n fl is ƒ_ 4gt; § 1 - Is ^ .3 |
36 D |
600 |
810 |
9 cc |
S |
141 d. |
na 12 w. |
geen afw. |
' t mes | |
i pas- |
420 |
430 |
I cc van |
I |
19 d. |
geen afw. |
^ f- trbr ^ _ mes |
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 34 : Bij zeer goeden algemeenen toestand ten slotte gedood.
Sectie : Alleen pleurale vergroeiing der rechter onderkwab.
Cavia 35 : Werd gedurende den waarnemingstijd tweemaal zwanger; wierp respec-
tievelijk 3 en 2 jongen en was ook bij sectie weer gravida; beide jongen bleken bijna
voldragen en vertoonden geenerlei afwijkingen. Van weefseldeelen dezer foetera,
zoowel als van het placentairweefsel, werden ook ZiEHL-NEELSEN-praeparaten ver-
vaardigd.
Alle jongen groeiden volwassen en gezond op en vertoonden nooit eenige tuber-
culine-reactie.
Microscopisch beeld van het directe placentair praeparaat : Vele korrelachtige en
wat onregelmatig gevormde staafvormige zuurvaste elementen, niet gelegen in het
praeparaat-oppervlak, en waarschijnlijk dan bok als verontreiniging op te vatten.
Cavia 36 : Behoudens tusschentijdsche geringe teruggang gewicht geen afwij-
kingen waargenomen.
Bij sectie duidelijke lieskliervergrooting. Hiervan emulsie gemaakt en ingespoten
bij passagedier 95.
Verder aan organen geen waarneembare afwijkingen.
Cavia 95 .• Klierpassage van cavia 36. Na korten waarnemingstijd, welke geen
bijzonderheden opleverde, in gezonden toestand gedood.
Sectie : Omentum ten deele opgerold. Vooral links vergroote liesklieren. Ook
tracheobronchiaalklieren vergroot. Geen afwijkingen aan organen.
Resultaten der broedstoof-filtraten :
Onder deze reeks vallen
Groep 1: 4 voorsputumfiltraat-dieren ;
„ II; 4 bronchitisfiltraat- en i passage-cavia;
„ III: 3 cultuurfiltraat-dieren en i passage-dier.
7 dezer dieren stierven, 6 werden gedood. Afwijkingen van
specifieken aard werden nóch bij sectie, nóch bij microscopisch
onderzoek waargenomen.
Omtrent de bevindingen van zuurvaste elementen zij vermeld,
dat éénmaal in het waargenomen beeld sterk de indruk werd gewekt,
dat eenigszins zuurvaste kristal-elementen in het spel waren. Een
ander praeparaat wees zeer sterk in de richting van aanwezige ver-
ontreiniging.
De weefsels der in utero gevonden vruchten gaven geheel negatieve
bevindingen. Bij 2 dieren van groep III werd een zwak positieve
reactie van Mantoux waargenomen. Voorspoedig opgroeiende jongen
bleven voor Alt-tuberculine steeds ongevoelig.
E, Filtraten bij zwangere dieren.
Het doel was bij deze dierenreeks, zoo mogelijk, den invloed na
te gaan van ingespoten filtraten bij hoog-zwangere dieren en of
wellicht bij de jongen, welke hoogstens i a 3 dagen na de geboorte
ter sectie kwamen, afwijkingen zouden kunnen worden waar-
genomen, welke op rekening van een filtreerbaar tuberculose-virus
te stellen zouden zijn. Om abdominale verwikkelingen bij injectie
van het filtraat te voorkomen, ontvingen de moeder-dieren groote
hoeveelheden filtraat subcutaan, waarbij gebruik gemaakt werd van
glycerine-aardappel-stammen, van het humane type, welke in leeftijd
wisselden van 2 tot 5 weken; de inspuitingen met filtraat werden
over eenige dagen verdeeld. De moeder-dieren, die met filtraat
waren ingespoten, kwamen ten slotte ook ter sectie.
Zie tabel pag. 106.
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 72 : Jongen waren bij geboorte voldragen. Het moederdier stief in schijnbaar
goeden algemeenen toestand.
Sectie : Rechter pleuraholte: gevuld met bloederig vocht; meerdere sterke
schwarten gevormd. Rechter long : pneumonie.
Afenten van het pleuraalvocht op agar en bouillon : geen tuberculose.
Geen kliervergrootingen.
Cavia 73 : Bij de geboorte bleek één der jongen (le) opvallend veel kleiner dan
het andere, was echter overigens normaal ontwikkeld en vertoonde bij sectie verder
geenerlei afwijkingen.
Bij sectie van het moederdier was geel troebel vocht in de buikholte en deden
meerdere vaste stukjes sterk aan spijsresten en darminhoud denken (perforatie ?).
Ook op meerdere darmlissen en op leverkapsel fibrinebeslagen. Het dier was slechts
korten tijd ziek geweest.
Cavia 74 : Tengevolge van ongesteldheid mijnerzijds kon geen sectie spoedig na
geboorte plaats vinden. Een der jongen stierf reeds na een paar dagen en werd niet
geseceerd. Het andere jong groeide voorspoedig op, reageerde niet op tuberculine,
en vertoonde geen afwijkingen bij sectie.
Sectie moederdier : Enkele lieskliertjes vrij groot.
Abdomen : Het net bedekt de darmen; milt duidelijk vergroot, waarin skiereuse
geelgekleurde haarden.
Longen vooral rechts, maar ook links, — doch daar alleen in de onderkwab —, ver-
spreide sterk verharde, op doorsnee, grijsgeelwitte haarden. Tracheobronchiaal-
klieren duidelijk vergroot.
Path. anat. beeld van een longstuk : geen tuberculose.
Cavia 75 ; Jongen bij geboorte voldragen en beide flink ontwikkeld. Macroscopisch
geenerlei afwijkingen bij sectie.
Cav. |
Hoe- |
Tuberc. |
Partus na |
Waarnemings- |
Sectie- |
Microsc, klieren |
, onderz. organen |
72 |
35 cc |
2 X neg. |
19 dagen |
82 dagen |
t pneum. |
0 1 — |
lo (- |
2 jongen | |
le. I dag |
geen afw. |
meerd. |
lo / | |||
2e. I dag •quot;s |
geen afw. | ||||||
73 |
36 cc |
5 X neg. |
22 dagen |
151 dagen |
t acute |
1 i trbr lt;_ mes ( |
Mi { — |
2 jongen | |
le. 3 dagen |
geen afw. |
° 1= |
lo / | |||
2e. 3 dagen |
geen afw. | ||||||
74 |
34 cc |
4 X neg. |
29 dagen |
149 dagen |
t |
1 ( 0 lt;_ trbr ( |
Mi ( — |
2 jongen | |
le. ha 2 d. |
geen |
ni |
et zocht | |||
2e. 36 d. |
geen |
1,0 ( — |
lo lt;- | ||||
75 |
31 cc |
2 X neg. |
6 dagen |
74 dagen |
t chron. |
1 trbr 'i — |
lo ( — |
• |
2 jongen | |
le. I dag |
geen |
f 5= |
lev {— | ||
2e. I dag |
geen |
^ 1= |
lo ( — | ||||
76 |
34 cc |
3 X neg. |
21 dagen |
125 dagen |
t broncho |
1 ( Imb |
lo lev lt; |
lt;• |
2 jongen | |
le. 2 dagen |
geen |
1 / hlsk j — |
lo / | ||
2e. 2 dagen |
geen |
Het moederdier vertoonde een chronische pneumonie. Behoudens een paar vrij
groote tracheobronchiaalkliertjes geen kliervergrootingen gevonden. Een deel der
rechter onderkwab voelt verhard aan, hetgeen ook bij doorsnijden te merken is;
bij druk komt slijmerig etterig vocht aan het oppervlak. Milt vergroot.
Microscopisch beeld van het directe klierpraeparaat van het 2e jong : Meerdere
zuurvaste korrels ; één plekje een dubieus zuurstaafje te zien.
Cavia 76 : Jongen normaal; bij sectie geen macroscopische afwijkingen.
Sectie van het bij den dood nog in schijnbaar goeden toestand verkeerend moeder-
dier : Zeer uitgebreide pleurale vergroeiingen beiderzijds, rechts over het geheele
long-oppervlak en links meer tot het bovendeel beperkt. Dubbelzijdige pneumonische
haarden in trosvorm te zien.
Resultaten :
Alle 5 moederdier en stierven na längeren waarnemingstijd aan
intercurrente ziekten; daar zij toch ook met filtraten behandeld
waren, werden zij, als zoodanig, eveneens voor onderzoek benut.
Zij leverden daarbij volkomen negatieve resultaten.
Van de 10 geworpen jongen werden er 8 spoedig na de geboorte,
één na längeren tijd en één jong niet onderzocht.
Bij deze 9 microscopisch onderzochte jongen waren de bevin-
dingen in het algemeen volkomen negatief. Een beeld, van twijfel-
achtig positieven aard, maakte hierop een uitzondering; doch geldt
niet als een positieve bevinding, (cavia 75, 3® jong),
F, Proeven met Sauton-filtraten.
Vooral de mededeehngen van onzen landgenoot van Deinse, in
het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, Jrg. 1930, werden oorzaak ook
volgens deze snellere methode van werken een onderzoek naar
filtreerbare tuberculose-virus-elementen in te stellen. Daartoe werd
gebruik gemaakt van jonge vhes-culturen van humane tuberkel-
bacillen op sauton-bodem, welke dan verder, als beschreven, tot
filtraten werden verwerkt. Het onderzoek werd in meerdere passages
voortgezet. Bovendien werden een drietal reeksen dieren met ver-
schillende hoeveelheden filtraat behandeld, afkomstig van vhes-
kweeken van verschillenden ouderdom, om, daaruit zoo mogelijk,
dan verschillen aan den dag te zien treden.
I. Filtraten van 6 dagen oude kweeken op Sauton.
Hierbij ontvingen de proefdieren groote hoeveelheden filtraat in
een periode van 3 tot 4 dagen, of wel subcutaan, of wel intraperito-
neaal. Een der proefdieren kreeg een drietal filtraatinspuitingen,
afwisselend subcutaan en intraperitoneaal.
1. Filtraten van 6
op Sauton.
Cavia |
Gew aanv. |
icht eind. |
Insp. |
I. Waarn. |
Sectie |
Microsc. klieren |
onderz. organen |
Cavia |
Gew aanv. |
icht eind. |
EERSI^ ! insP' : |
''^SSAGE ^^aarn. |
Sectie |
.Microsc, klieren |
. onderz. organen |
Cavia |
Oev aanv. |
ncht eind. |
TWEED |
E PASS/ Waarn. |
^GE. Sectie |
Microsc. klieren |
onderz. organen | |
81 D |
700 |
690 |
13 cc S |
16 d. |
geen |
1 ( 0 lt; |
Mi |
lOOD |
360 |
330 |
1 cc 1 kiier-cquot;^^ 1 cc |
! i |
10 d. geen 22 u. |
geen |
trbr {— |
115D |
400 |
420 |
1 cc |
9 d. |
geen |
1 ( hnb ] | ||
82 D |
650 |
830 |
12 cc 1 |
336 d. |
geen |
1- mes 1— trbr { |
Mi r- |
1 |
Verden |
; passages |
;; doch d |
it dier |
voor Ia |
ingc ob |
servatie a |
langewenc |
1. | |||||||
83 D |
620 |
590 |
36 cc S |
21 d. |
K |
{I |
101 D |
390 |
390 |
geen |
' (_ trbr ] Imb ( |
116D |
420 |
440 • |
1 cc |
10 d. |
geen |
trbr {— | ||||||
84 D |
900 |
850 |
35 cc S |
31 cl. |
K |
' c trbr r— 0 l— |
Mi |
97 D |
450 |
420 |
geen |
» 1= |
1I4D |
480 |
450 |
1 cc |
23 d. |
geen |
trbr l— |
bijzonderheden :nbsp;/
Cavia 8i : Ontving filtraat zoowel subcutaan als intraperitoneaal en werd na
16 dagen gezond gedood.
Sectie : Duidelijk gezwollen klieren in beide liezen en linker oksel. Overigens van
kliervergrooting niets gebleken. Van de vergroote klieren werd i cc emulsie bij
passagedier loo ingespoten.
Overigens geen macroscopische afwijkingen gevonden.
le Passage. Cavia loo : Passage van cavia 8i.
Sectie : Enkele vrij groote liesklieren vooral links en één tracheobronchiaalklier
licht vergroot. Van de vergroote liesklieren werd een emulsie gemaakt, waarvan i cc
werd ingespoten bij cavia 115, hetwelk daardoor een tweede passage werd van
cavia 81.
2e Passage. Cavia 115 : Vertoonde bij sectie meerdere vergroote liesklieren beider-
zijds en één duidelijk gezwollen tracheobronchiaalklier. Overigens geen afwijkingen
te vinden.
Korthof beschreef (zie lit. 69 en 120) een gewijzigde eigeel-
bodem van Besredka, aanbevolen bij het onderzoek naar tuberkel-
bacillen-volgens de methode van Hohn. Volgens aangegeven wijze
werden klierdeeltjes dezer cavia met sterk zwavelzuur 20 min.
geschud, daarna gecentrifugeerd en het sediment geënt op de
eigeelbodems. Na een verblijf van ruim 3 weken broedstoof bleken
evenwel de bodems nog steriel en werd niets van eenige ontwikkeling
van tuberkelbacillen waargenomen
Cavia 82 : Hield een lange waarnemingstijd, om eventueel verlaat optredende
tuberculeuse afwijkingen te kunnen uitsluiten. Het dier vertoonde geenerlei bijzonder-
heden en werd na 336 dagen gedood.
Sectie : Sterk ontwikkelde panniculus adiposus. Geen afwijkingen gevonden.
Cavia 83 : In gezonden toestand verkeerende gedood.
Sectie : In beide liezen en oksels duidelijk vergroote klieren. Hiervan emulsie en
I cc ingespoten bij passagedier 101.
le Passage. Cavia lOJ : Bevatte bij sectie meerdere vergroote liesklieren, waarvan
I cc emulsie werd ingespoten bij het tweede passagedier 116, Ook de tracheobron-
chiaalklieren bleken gezwollen.
In principe berust deze onderzoekingsmethode op de eigenschap van de zuur-
vastheid der tuberkelbacillen en bouwde Hohn voort op de vroeger gedane mede-
deelingen van SuMiYOSHi en Löwenstein. Deze methode heeft het voordeel, dat
binnen aanzienlijk korteren tijd, — ± 3 weken —, door middel van kweekproeven
de tuberculeuse aard van eenigerlei afwijking kan worden opgespoord. Bovendien
biedt deze methode het voordeel, dat geen caviae als proefdieren behoeven te worden
opgeofferd en zou deze methode het van andere tot nu toe gevolgde methoden in
gevoeligheid winnen.
I. Fikraten van 6 ä^^^Jweeken op SadtoH.
.RSt^l PASS,
eë:
insp'
___^
age.
Gewicht
in Gr.
Microsc. onderz.
z. elementen
Gewicht
in Gr.
Gewicht
in Gr.
Microsc. onderz.
z. elementen
Sectie
onder-
zoek
'Vaarn.
tijd
Waarn.
tijd
Sectie
onderz.
Cavia
Insp.
Cavia
Cavia
eind.
lilieren
aanv.
eind.
organen
eind.
klieren
organen
TWEEDE PASSAGE.
Microsc. onderz.
z. elementen
Sectie
onderz.
Insp.
klieren
organen
Waarn.
tijd
13 cc S
II cc I
10 cc S
1 cc
klier-equot;^'
I
\
geen
afw.
1 cc
klier-
em. I
K,
geen
afw.
H
geen
afw.
Mi
10 d.
81 D
690
700
16 d.
C
100 D
360
330
0
trbr
Imb
trbr
O d.
400
420
1I5D
trbr
giïen verdere passages; doch dit dier voor lange observatie aangewend.
MANToux-reactie bleef steeds negatief.
12 cc I
12 cc I
11 cc I
0 1—
mes )—
trbr '
Mi f—
lev
{=
650
82 D
830
336 d.
geen.
afw.
116D |
420 |
440 ■ |
1 cc |
10 d. |
K |
trbr {— | ||
I14D |
480 |
450 |
1 cc s |
23 d. |
geen |
trbr {— |
1 cc
klicr-c'quot;'
\
geen
afw.
{I
83 D
36 cc S
620
590
21 d.
lOI D
390
390
trbr
imb
geen
afw.
{1
C
1 cc
klier-equot;''
S
22
84 D
000
850
35 cc S
31 li.
Mi
450
420
97 D
geen
afw.
trbr f—
0
geen
afw.
0
trbr
BIJZONDERHEDEN:nbsp;^
Cavia 8i : Ontving filtraat zoowel subcutaan als intraperitoneaal en werd na
16 dagen gezond gedood.
Sectie : Duidelijk gezwollen klieren in beide liezen en linker oksel. Overigens van
kliervergrooting niets gebleken. Van de vergroote klieren werd i cc emulsie bij
passagedier loo ingespoten.
Overigens geen macroscopische afwijkingen gevonden.
le Passage. Cavia loo : Passage van cavia 8i.
Sectie : Enkele vrij groote hesklieren vooral links en één tracheobronchiaalklier
licht vergroot. Van de vergroote liesklieren werd een emulsie gemaakt, waarvan i cc
werd ingespoten bij cavia 115, hetwelk daardoor een tweede passage werd van
cavia 81.
2e Passage. Cavia 115 : Vertoonde bij sectie meerdere vergroote liesklieren beider-
zijds en één duidelijk gezwollen tracheobronchiaalklier. Overigens geen afwijkingen
te vinden.
Korthof beschreef (zie ht. 69 en 120) een gewijzigde eigeel-
bodem van Besredka, aanbevolen bij het onderzoek naar tuberkel-
bacillen volgens de methode van Hohn. Volgens aangegeven wijze
werden klierdeeltjes dezer cavia met sterk zwavelzuur 20 min.
geschud, daarna gecentrifugeerd en het sediment geënt op de
eigeelbodems. Na een verblijf van ruim 3 weken broedstoof bleken
evenwel de bodems nog steriel en werd niets van eenige ontwikkeling
van tuberkelbacillen waargenomen
Cavia 82 : Hield een lange waarnemingstijd, om eventueel verlaat optredende
tuberculeuse afwijkingen te kunnen uitsluiten. Het dier vertoonde geenerlei bijzonder-
heden en werd na 336 dagen gedood.
Sectie : Sterk ontwikkelde panniculus adiposus. Geen afwijkingen gevonden.
Cavia 83 : In gezonden toestand verkeerende gedood.
Sectie : In beide liezen en oksels duidelijk vergroote klieren. Hiervan emulsie en
I cc ingespoten bij passagedier loi.
le Passage. Cavia 101 : Bevatte bij sectie meerdere vergroote liesklieren, waarvan
I cc emulsie werd ingespoten bij het tweede passagedier 116. Ook de tracheobron-
chiaalklieren bleken gezwollen.
') In principe berust deze onderzoekingsmethode op de eigenschap van de zuur-
vastheid der tuberkelbacillen en bouwde Hohn voort op de vroeger gedane mede-
deelingen van Sumiyoshi en Löwenstein. Deze methode heeft het voordeel, dat
binnen aanzienlijk korteren tijd, — ± 3 weken -—, door middel van kweekproeven
de tuberculeuse aard van eenigerlei afwijking kan worden opgespoord. Bovendien
biedt deze methode het voordeel, dat geen caviae als proefdieren behoeven te worden
opgeofferd en zou deze methode het van andere tot nu toe gevolgde methoden in
gevoeligheid winnen.
2e Passage. Cavia ii6 : Vertoonde geen ziekteverschijnselen en Werd gezond
gedood.
Sectie : Opvallend vergroot liesklierpakket links; ook twee vergroote tracheobron-
chiaalklieren.
Overigens vertoonde geen dezer drie dieren (83, loi, 116), eenige afwijking, die
als van pathologischen aard zou kunnen worden opgevat.
Cavia 84 : Ging het meest uitgesproken in gewicht achteruit. Bij sectie bestonden
duidelijke klierzwellingen in beide liezen (ook tijdens het leven waarneembaar
geweest) en één idem in den rechter oksel. Deze vergroote klieren voelden bovendien
opvallend hard aan. Van een gemaakte emulsie ontving een passagedier i cc. Overigens
vertoonde het dier geenerlei afwijkingen.
Microscopisch beeld van het directe liesklierpraeparaat: Duidelijk in het praeparaat-
niveau liggend rood stof en meerdere roode staafjes.
II. Filtraten van
ÏÏO
ïamp; Passage. Cavia 97 : Ontving i cc klier-emulsie van cavia 84. Zonder bijzonder-
heden gebleven en gedood.
Sectie : Een paar duidelijk groote liesklieren en een groote klier inden linkeroksel.
Twee tracheobrochiaalklieren waren hennepkorrelgroot. Overigens vertoonde het
dier geen macroscopische afwijkingen. Van de groote liesklieren werd i cc emulsie
ingespoten bij de
2e Passage. Cavia 114 : Sectie: Twee vergroote tracheobronchiale klieren;
overigens geen afwijkingen waarneembaar.
Van deze reeks (84, 97 en 114) konden klier-emulsies volgens de HoHN-methode
op eigeelbodems worden uitgezaaid. Deze bleven alle steriel: geen tuberculose.
kweeken op Sauton.
ÏII
ii.
Gewicht
in Gr.
aanv. eind
280
410
Cavia |
Gcw aanv. |
icht eind. |
Insp. |
Waarn. |
Sectie |
.Microsc. klieren |
onderz. organen |
86 D |
760 |
1000 |
34 cc I |
302 d. |
\ G;cen afw. |
trbr {— | |
87 D |
330 |
370 |
35 cc S |
26 d. |
\ !;een afw. |
trbr | |
88 D |
500 |
380 |
34 cc S |
25 d. |
t sepsis ? |
1 / trbr lt; |
Mi f— |
89 D |
370 |
280 |
n cc S 12nbsp;cc 1 13nbsp;cc S |
20 d. |
t sepsis ? |
hisk [ 1 I trbr ( |
Mi r— |
Cavia
105 D
98 D
TWEEDU; PASSAGE
Cavia
Ocwicht |
Microsc. onderz. | |||||
in Gr. |
Insp. |
Waarn. |
Sectie |
z. cIcinentcM | ||
tijd |
onderz. | |||||
aanv. |
eind. |
klieren |
organen |
IT mes (— |
nsD |
290 |
310 |
I cc |
19 d. |
\ |
0 / | ||
trbr {— |
1!3D |
400 |
280 |
1 cc |
12 d. |
t |
1, 0 ( |
Mi ( lev lt; |
geen passage?.
Sectie | |
'ijtl |
onder- |
zoek |
Microsc. onderz.
z. elementen
klieren organen
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 86 : Werd na langdurige observatie, waaromtrent niets bijzonders te ver-
melden valt, in uitmuntenden toestand gedood.
Sectie : Behoudens enkele flinke liesklieren en een wat groote tracheobronchi-
aalklier, geen afwijkingen te vinden.
Cavia 87 : Sectie : Alleen een paar vergroote tracheobronchiaalklieren. Hiervan
emulsie gemaakt en i cc ingespoten bij
le Passage. Cavia 105 : Vertoonde geen bijzonderheden.
Sectie : Geenerlei kliervergrooting vast te stellen.
Het microscopisch beeld van het directe lies-okselklierpraeparaat vertoonde veel
zuurvaste pikkels van wisselende grootte. Het antiformine-praeparaat hiervan be-
vatte groepsgewijze een tweetal bundeltjes, dicht opeengelegen, zeer korte, zuurvaste
cocco-bacillaire elementen.
Van meerdere lies- en één okselkliertje een emulsie bereid, waarvan i cc werd
ingebracht bij een
IIÖ
2e Passage. Cavia ii6 : Vertoonde geen ziekteverschijnselen êri Vverd gezond
gedood.
Sectie : Opvallend vergroot liesklierpakket links; ook tw^ee vergroote tracheobron-
chiaalklieren.
Overigens vertoonde geen dezei drie dieren (83, loi, 116), eenige afwijking, die
als van pathologischen aard zou kunnen worden opgevat.
Cavia 84 : Ging het meest uitgesproken in gewicht achteruit. Bij sectie bestonden
duidelijke klierzwellingen in beide liezen (ook tijdens het leven waarneembaar
geweest) en één idem in den rechter oksel. Deze vergroote klieien voelden bovendien
opvallend hard aan. Van een gemaakte emulsie ontving een passagedier i cc. Overigens
vertoonde het dier geenerlei afwijkingen.
Microscopisch beeld van het directe liesklierpraeparaat: Duidelijk in het praeparaat-
niveau liggend rood stof en meerdere roode staafjes.
ïïï
ï6 Passage. Cavia 97 .' Ontving i cc klier-emulsie van cavia 84. Zonder bijzonder-
heden gebleven en gedood.
Sectie : Een paar duidelijk groote liesklieren en een groote klier in den linker oksel.
Twee tracheobrochiaalklieren waren hennepkorrelgroot. Overigens vertoonde het
dier geen macroscopische afwijkingen. Van de groote liesklieren werd i cc emulsie
ingespoten bij de
2e Passage. Cavia 114 : Sectie : Twee vergroote tracheobronchiale klieren;
overigens geen afwijkingen waarneembaar.
Van deze reeks (84, 97 en 114) konden klier-emulsies volgens de HoHN-methode
op eigeelbodems worden uitgezaaid. Deze bleven alle steriel: geen tuberculose.
TWEEDl£ PASSAGE
Gewicht | ||||
in Gr. |
Insp. |
Waarn. |
Sectic | |
tijd |
onderz. | |||
aanv. |
eind. |
Microsc. onderz.
z. elementen
klieren organen
\
geen
afw.
IL Fikraten van 2nbsp;^Weeken op Sauton.
ii.
.Microsc. onderz.
z. elementen
klieren organen
Gewicht
in Gr.
aanv. eind
Sectie
onderz.
Waarn.
tijd
Cavia
Insp.
Cavia
1 f—
trbr
{=
302 d.
34 cc I
760
1000
86 D
^een afw.
1 cc
klier-
eniiilsie
i
{=
280
105 D
trbr
26 ci.
35 cc S
19 d.
3.-^0
370
310
87 D
qeen afw.
1 cc
klier-
cnuilsie
I
t
past-
ose ?
Mi
lev
lo
Mi r—
lev l—
t
sepsis ?
410
98 D
25 d.
280
12 d.
34 cc S
88 D
500
380
I, 0
trbr
incs
hlsk
I
0
trbr
Mi r—
lev V—
t
sepsis ?
20 d.
370
280
80 D
geen passages.
BIJZONDERHEDEN :
Cavia 86 : Werd na langdurige observatie, waaromtrent niets bijzonders te ver-
melden valt, in uitmuntenden toestand gedood.
Sectie : Behoudens enkele flinke liesklieren en een wat groote tracheobronchi-
aalklier, geen afwijkingen te vinden.
Cavia 87 : Sectie : Alleen een paar vergroote tracheobronchiaalklieren. Hiervan
emulsie gemaakt en i cc ingespoten bij
le Passage. Cavia 105 : Vertoonde geen bijzonderheden.
Sectie : Geenerlei kliervergrooting vast te stellen.
Het microscopisch beeld van het directe lies-okselklierpraeparaat vertoonde veel
zuurvaste pikkels van wisselende grootte. Het antiformine-praeparaat hiervan be-
vatte groepsgewijze een tweetal bundeltjes, dicht opeengelegen, zeer korte, zuurvaste
cocco-bacillaire elementen.
Van meerdere lies- en één okselkliertje een emulsie bereid, waarvan i cc werd
ingebracht bij een
ÏÏ2
Hè Passage. Cavia ii8 : Bij sectie bleken meerdere klieren vergroot. In iederê
oksel één vergroote klier; 2 flink vergroote mesenteriaalklieren en één bij de vena
portae; ook één tracheobronchiaalklier opvallend groot. Het omentum was ten deele
opgerold.
Cavia 88 : Ging sterk en snel in gewicht achteruit, stierf ten slotte na meerdere
dagen steeds apathischer in de kooi gelegen te hebben.
Sectie : Milt opvallend groot. Algemeene klierzwellingen, waaronder enkele zeer
groot, zoo in beide liezen en oksels, de onderkaaksklieren, ,mesenteriaal- en lumbaal-
klieren ; ook tracheobronchiaalklieren. Van lies- en tracheobronchiaalklieren werd
een emulsie gemaakt en daarvan i cc ingespoten bij een
le Passage. Cavia g8: Bleef in goeden algemeenen toestand.
Bij sectie liesklieren, vooral links duidelijk vergroot. Hiervan i cc emulsie inge-
bracht bij
2e Passage. Cavia 113 : Stierf na 12 dagen.
Sectie : Meerdere vergroote lies- en okselklieren beiderzijds.
Abdomen : Fibrine-beslagen op darmlissen en verdere organen, vooral sterk op de
milt; geelgroen troebel vocht aanwezig.
Pleurale vergroeiingen links. Bovenste linker longkwab en rechter onderkwab
geelwitte haarden, op doorsnee dik-etterachtig, kaasachtig eenigermate te verwrijven.
Afenten van fibrine-beslagen, milt en longhaard : geen tuberculose.
Afenten van hartebloed op ascites-agarplaten deed kolonies te voorschijn treden,
die microscopisch sterk aan pasteurellose of eigen coli-infectie deden denken.
Path. anat. beeld van long en lever : geen tuberculose.
Cavia 8g : Vermagerde aanzienlijk en stierf na 20 dagen. Tusschentijds had zich
aan het einde der eerste waarnemingsweek een harde zwelling gevormd in de linker
halsstreek, welke steeds meer toenam, ten slotte perforeerde. De te voren aangezogen
groene pus stonk zeer sterk en werd volgens de HoHN-methode uitgezaaid op ei-
bodem : geen tuberculose.
Sectie : Groote abscesholte in de hals met sterk gezwollen, harde regionaire hals-
k'ieren. Ook liesklieren en tracheobronchiaalklieren bleken vergroot. Milt eveneens
vergroot.
De groote regionaire halsklieren werden volgens voornoemde HoHN-methode
onderzocht, doch dit leverde een negatief resultaat.
Zie tabel op blz. 114—115.
BIJZONDERHEDEN :
Cavia go : Vermagerde vrij snel. Na den dood bleek bij sectie de milt sterk ver-
groot, waarin een witte, harde maïskorrelgroote haard, gelig op doorsnee. Meerdere
kleinere haardjes, wit van uiterlijk, door de milt verspreid. Lever : Meerdere nekro-
tische haarden van verschillende grootte, sneevlak : geen pus. Rechter bovenkwab :
Weinig luchthoudend, bloedrijk; op snij-oppervlak slijmig etterig vocht uit de
luchtwegen te drukken.
Hoewel betrekkelijk kortgeleden ingespoten, was van eenige regionaire klier-
-ocr page 129-swelling niets waar te nemen. Paar tracheobronchiaalklieren wat vergroot; ook
vergroote mesenteriaalklieren.
Path. anat. beeld van long, lever en milt: geen tuberculose.
Cavia gi : Stierf intercurrent na 2 injecties ontvangen te hebben.
Sectie : Zoowel beide liezen als beide oksels bevatten vergroote sterke bloed-
houdende klieren, ongeveer hennepkorrelgroot.
Abdomen : Eenig troebel geelbruin vocht. Fibrine-beslagen op organen en darm-
lissen.
Afenten op agarbodems en Petroff- : geen tuberculose.
Lever : Meerdere roode en witgrijze vlekhaarden. Longen sterk met het sternum
vergroeid door pleurale adhaesies. Talrijke harde grijsgele en witte sklerotische
weefselhaarden trosvormig in de longen verspreid.
Path. anat. beeld van longen en lever en vergroote klier : geen tuberculose.
Cavia g2 : Was vooral de laatste week steeds zieker. Er ontwikkelde zich in de
rechter halsstreek een groot absces. Na punctie bleek dit groengele stinkende pus
te bevatten. Microscopisch onderzoek en afenten op bodems : geen tuberculose.
Ten slotte perforeerde dit absces.
Sectie : In beide liezen en oksels vergroote klieren. Hiervan i cc emulsie ingespoten
bij cavia 104, als le passage. Verder bevatte de halsstreek een sterk gezwollen regio-
nair klierpakket, waarvan er ook één afgezonderd werd voor path. anat. onderzoek :
geen tuberculose. De milt bleek vrij groot.
le Passage. Cavia 104 : Vermagerde in betrekkelijk korten tijd snel; werd steeds
zieker en stierf na 12 dagen.
Sectie : Abdomen : Net opgerold, waarin groote kaasachtige haarden, gevuld met
stinkende groengele vrij dikke pus-inhoud. Fibrine-beslagen op miltkapsel en darm-
lissen ; afenten hiervan : geen tuberculose.
Ook afenten van het gele troebele buikvocht bleef negatief.
Een groot deel van het opgerolde net bleek vergroeid met een deel van den maag-
wand en met de miltpool. In deze gevormde nis bleek een soortgelijke kaashaard, als
voornoemd, aanwezig. Vergroote liesklieren waren vooral rechts waar te nemen.
Microscopisch beeld van het antiformine-praeparaat der liesklieren : Vertoonde
verspreid enkele spaarzame roode staafjes, zeer kort van uiterlijk.
Voor tweede passage werden twee caviae ingespoten respectievelijk met i cc
emulsie der vergroote liesklieren (cavia 112) en i cc emulsie van een der kaashaarden
in het opgerolde omentum (cavia iii).
2e Passage. Cavia iii : Ontving i cc der kaashaard-emulsie subcutaan in het
gebiedjvan den linker oksel. Van stonde af aan bleek het ingespoten materiaal van zeer
virulenten aard te zijn. Het huidoppervlak nam rondom de injectieplaats spoedig in
zwelling toe. Steeds verder, in snel tempo, zag men het infiltraat door den geheelen
borst-buikwand heentrekken, welke zwelling sterk gespannen aanvoelde. Na den
dood bleek bij
Sectie : een hard, sterk oedemateus infiltraat te bestaan over den geheelen borst- en
buikwand verspreid; dc buikspieren bleken tevens sterk groenbruin verkleurd,
III. Filtraten van 6—8 weken oü^'^^^ken op Sauton (humane stam).
115
114
^aarn.
*ija
E Scctic |
Microsc klieren |
;. onderz. organen |
Cavia |
Ge\ aanv. |
vicht eind. |
twee |
;de pas: Waarn. |
sage Sectie |
Microsc klieren |
. onderz. organen | |
t | |||||||||||
■ {;■ mes l— |
hrd f— |
TTI D |
340 |
1 cc |
2 d. |
t past. |
1 ( | ||||
I12D |
340 |
260 |
1 cc ■ |
7 d. |
t pcriton? |
' {quot; |
Mi | ||||
109 D |
370 |
1 cc |
2 d. |
past. |
' r mes l— |
Mi {quot; | |||||
t past. |
trbr r— |
Mi (— |
IIOD |
400 |
1 cc |
I d. |
past. |
trbr f— |
Mi | ||
106 D |
320 |
1 cc |
i d. |
verbloed |
trbr {— | ||||||
t past. |
1 ° c Imb |
hrd f— |
107 D |
310 |
1 cc |
1 d. |
past. |
trbr { ! |
Mi | ||
t peril. |
trbr {— |
Mi {quot; |
m d |
360 |
1 cc |
2 d. |
ac. |
1 ^ mes lt; |
Mi |
111.
Gewicht
in Gr.
Microsc. onderz.
z. staafjes
Gewicht
in Gr.
Sectie
onderz.
Waarn.
tijd
Insp' i
Cavia
Insp.
Cavia
eind.
klieren
aanv.
eind.
organen
lev
Mi
lo
4 X S
totaal
49 cc
t
bijk.
infectie
geen passage.
trbr
mes
14 d.
570
780
90 D
t
bijk.
infectie
2 X I
totaal
23 cc
I f—
trbr
lev f—
lo l—
C
geen passage.
4 d.
540
91 D
13 cc I
11nbsp;cc S
12nbsp;cc I
12 cc S
1 cc
klier-ciquot;'
I
. O,
trbr
ha
250
104 D
310
Mi
21 d.
650
500
92 D
sepsis
klier-f^
102 D
350
240
t
bijk.
infectie
totaal
46 cc
S
lev f—
Mi l—
23 d.
540
450
93 d
O
trbr
1
levef'
ClU'
i
\
290
370
103 D
12nbsp;cc S
13nbsp;cc I
12 cc S
10 cc I
I, O,
trbr
lo
lev
t
bijk.
infectie
klicr-f
360
420
108 D
24 d.
090
770
9g d
Imb ( Mi
2) I kaashaard, in milt.
Mi I
aard |
') om: omentum kaashaard
geen sed.
114
115
IIL Filtraten van 6—8 weken of^'J^^^^en op Sauton (humane stam).
TWEEDE passage
rs^.'^^SSaqe
eef»',
III.
Microsc. onderz.
z. staafjes
Gewicht
in Gr.
Microsc. onderz.
z. staafjes
Gewiclit
in Gr.
Microsc. onderz.
z. staafjes
Sectie
onder-
zoek
Gewicht
in Gr.
^aarn.
tiju
Waarn.
tijd
Sectie
onderz.
Sectie
onderz.
Waarn.
tijd
insp'
Cavia
Insp.
Cavia
Insp.
Cavia
klieren
eind.
klieren
eind.
klieren
organen
organen
eind.
organen
lev
Mi
lo
4 X S
totaal
49 cc
t
bijk.
infectie
geen passage.
14 d.
trbr
mes
570
780
90 D
t
bijk.
infectie
2 X I
totaal
23 cc
lev f—
lo l—
geen passage.
4 d.
540
91 D
trbr
t
past.
ose.
1 cc
kaas-
emulsie
S
13 cc I
11nbsp;cc S
12nbsp;cc I
12 cc S
1 cc
klier-c^''
i
t
past.
ose.
, O,
trbr
ha
hrd r—
Mi 2)
2 d.
250
111 D
340
104 D
310
Mi
0
trbr
21 d.
500
650
92 D
O f—
nies
{I
sepsis
1 cc
klier-
em. I
t
periton?
„t
I12D
340
260
7 il.
Mi
mes
1 cc
klier-
em. I
past.
ose.
{I
109 D
370
2 d.
Mi
mes
__
klier-f'^
Mi (—
lo
lev (—
om')
1 cc
haard-
emulsie
I
t
past.
ose.
trbr r—
mes
past.
ose.
trbr f—
C
Mi {_
iZ
IIOD
400
102 D
350
240
1 d.
/
1 cc
klier-
em. I
t
bijk.
Infectie
totaal
46 cc
S
I r—
trbr
{I
lev f-
Mi l-
i d.
lOOD
verbloed
320
23 d.
450
540
93 D
0
trbr
1 cc|
IcVClquot;! ^ (i.
eni'
I
1 cc
haard-
emulsie
I
t
past.
CSC,
past.
ose.
' {7
hrd f—
■Mi =) l—
' {I
° c
imb
Mi
107 D
d.
310
370
290
103 0
trbr
1 cc
klier-
emulsie
I
12nbsp;cc S
13nbsp;cc I
12 cc S
10 cc I
lo
lev
Mi
I. O,
trbr
imb
t
bijk.
infectie
t
PPrit
I f—
trbr
ac.
periton.
Ml {_
{=
klier-'
2 d.
Mi
360
360
420
117 D
mes
Imb
108 D
24 d.
690
770
9g d
2) I kaashaard, in milt.
'mi
') om: omentum kaashaard
geen sed.
vooral in de bovengedeelten. In de linker okselstreek purulent geelbruin vocht en
sterk gezwollen klieren.
Afenten van gepuncteerd hartebloed op agarplaten, uitgestreken met Drigalski-
haak, deed kolonies opkomen, welke sterk het vermoeden wekten eener pasteurellose-
infectie.
Het tweede dier ontving klier-emulsie als
2e Passage. Cavia 112 : Overleed na 7 dagen onder een peritonitisch sectiebeeld :
Groote fibrine-beslagen op de leverkwabben en darmlissen. De milt bleek sterk
vergroot.
Afenten van fibrine en peritonitisvocht: geen tuberculose.
Jammer genoeg werden geen bloedpuncties van het hart uitgezet en geenerlei
orgaan-afentingen verricht; er kan omtrent den aard eener algemeene infectie of
bevestiging van pasteurella-besmetting niets worden vermeld.
Cavia 93 : Onderging langzame vermagering.
Bij sectie waren in beide liezen vooral enkele gezwollen klieren. Hiervan werd
I cc emulsie benut voor eerste passage (cavia 102).
Ook in de oksels waren een paar opvallend groote klieren ; tracheobronchiaalklieren
niet noemenswaard vergroot. Lever bevatte in het sneevlak en door de geheele
levermassa verspreid geelachtig witte vlekkige haardjes. Ook hiervan werd i cc
emulsie gebruikt als eerste passage (cavia 103). Milt was vrij groot. Verder werden
geen afwijkingen gevonden.
le Passage, Cavia 102 : Viel opvallend in gewicht af; steeds zieker doende ;
apathisch stierf ze na 12 dagen, sterk vermagerd.
Sectie : Alleen twee duidelijk vergroote tracheobronchiaalklieren en één groote
mesenteriaalklier. Hiervan werd een emulsie bereid, waarvan cavia 109 i cc als
tweede passage ontving.
Omentum bleek opgerold en gezwollen, en bevatte op doorsnee één ketsepit-
groote gelige kaashaard, waarvan i cc emulsie als tweede passage bij cavia iio werd
ingebracht.
De milt bleek duidelijk vergroot met witte stipvormige haardjes.
Linker long : niet luchthoudende onderkwab, bleek van kleur.
Path. anat. beeld van omentum met haard, long en milt : geen tuberculose.
Tevens kon worden benut als *.
le Passage. Cavia 103 : Had i cc lever-emulsie van cavia 93 ontvangen, intra-
peritoneaal. Dit dier deed ook spoedig ziek en ging vrij snel in gewicht achteruit.
Sectie : In beide liezen meerdere vergroote klieren, waarvan i cc als emulsie voor
derde passage werd gebruikt bij cavia 106. Overigens werden geen klierzwellingen
waargenomen.
Abdomen: Omentum grootendeels opgerold en worstvormig gezwollen, op
doorsnee meerdere geelgroenige kaashaarden bevattend.
Eén dezer haarden werd verwijderd en verwreven, waarvan cavia 107 één cc
kaashaard als tweede passage ontving.
Milt duidelijk vergroot en in onderpool met sterke peritoneale adhaesies be-
vestigd. In beide pleuraholten sereus vocht; longen geen afwijkingen.
Path. anat. beeld van omentum-haard en milt met adhaesies : geen tuberculose.
-ocr page 133-Nu volgen opmerkingen omtrent navolgende tweede passage-dieren:
2e Passage. Cavia io6 : Stierf reeds na 13 uur.
Sectie : Verbloeding, waarschijnlijk tengevolge van vaat-aanprikking bij injectie,
bleek als doodsoorzaak het meest aannemelijk. Vele grootere en kleinere bloedstolsels
temidden van darmlissen, buikorganen en een groote hoeveelheid bloederig vocht.
Geenerlei kliervergrootingen.
2e Passage. Cavia loy : Was reeds na 18 uur gestorven.
Sectie : Flinke fibrine-beslagen op leverkapsel, darmlissen en milt. Troebel vocht
in abdomine.
Van weinig vergroote liesklieren en twee niet vergroote tracheobronchiaalkliertjes
Werd een emulsie bereid en kon deze behalve voor microscopisch onderzoek tevens
worden verwerkt volgens de HoHN-methode op eigeelbodems. Tuberkelbacilgroei
trad niet op. In tegenstelling hiermede is het microscopisch beeld van het andformine-
klierpraeparaat: Een tweetal goed rood gekleurde, dus zuurvaste staafjes, van kort
quot;lodel; in de omgeving grootere en kleinere zuurvaste spikkels.
2e Passage. Cavia 109 : Ging reeds na 2 dagen te gronde; had i cc klier-emulsie
van cavia 102 intraperitoneaal ontvangen.
Sectie : Net opgerold. Fibrine-beslagen op lever en darmlissen, vooral op dik-
darm.
Afenten van vocht en fibrine-beslag leverde op één agarbodem eenige kolonies.
Welke microscopisch zeer sterke verdenking gaven voor pasteurellose. Afenten van
gepuncteerd hartebloed, uitgestreken op agarplaten gaf een voor pasteurella positief
resultaat.
2e Passage. Cavia iio : Stierf na 20 uur.
Sectie: Sterk opgerold omentum. Sterke fibrinebeslagen op buikorganen en
darmlissen.
Afenten van buikvocht en fibrine-beslag leverde in twee buisjes weer een paar
kolonies, die als van pasteurellose afkomstig dienden te worden opgevat. Milt vergroot.
In plaats van cavia 91, die reeds zoo snel intercurrent stierf,
kon een ander proefdier worden benut voor onderzoek en wel:
Cavia 96 ; Was langzaam in gewicht teruggaande, werd na 24 dagen gedood en
Vertoonde bij sectie een sterk vergroote lever, waarin vele wisselend groote grijswitte
haarden. Milt vergroot, waarin meerdere speldeknopgroote haardjes. Pericard uit-
gezet, gevuld met sereus vocht, fibrineuse beslagen.
Linker-pleura-holte : met sero-fibrineus vocht gevuld. Onderkwab vast aanvoelend,
korrelig op doorsnee. Uit de bovenkwab is slijmerige etter te drukken.
Rechter pleuraholte met sereuse-gelatineuse massa gevuld.
Zoowel liesklieren beiderzijds, als tracheobronchiaalklieren blijken duidelijk
Vergroot. Van deze emulsie i cc ingespoten bij cavia 108 als eerste passage.
Pathol. anat. beeld van milt en longdeelen, lever en milt: geen tuberculose.
Afenten van long, lever en milt op agarbodems : geen tuberculose; evenzoo harte-
bloed na punctie op agarplaten uitgezet: geen tuberculose; pasteurella negatief.
ii8
le Passage. Cavia 108 : Werd na 9 dagen gedood.
Sectie : Meerdere groote liesklieren en twee duidelijk vergroote tracheobronchiaal-
klieren ; hiervan emulsie en i cc ingebracht als tweede passage bij cavia 117.
Abdomen : Omentum grootendeels opgerold en adhaesies met lever en miltpool :
Licht fibrineuse beslagen op leverkapsel en milt. Afenten hiervan : geen tuberculose ;
geen pasteurella. Milt vrij groot.
2e Passage. Cavia 117 : Maakte bij de inspuiting plotselinge heftige beweging,
waardoor darmverwonding zeer aannemelijk werd.
Het dier stierf binnen 2 dagen.
Sectie : Uitgebreide fibrine-beslagen op buikorganen en darmlissen. Inhoud van
den buik was faecaal.
resultaten :
Ten gevolge van meer systematisch doorgevoerde dierpassage
was het aantal caviae voor deze reeks aanmerkelijk grooter.
De volgende onderverdeeling kan hierbij worden gemaakt:
Groep I: 6 dagen oud cultuurfiltraat:
Een 4-tal dieren ontvingen hiervan filtraat.
Drie dieren werden als eerste-, en eveneens drie als tweede
passage gebruikt. Ze werden alle gedood.
Groep II: 2 weken oud cultuurfiltraat:
4nbsp;dieren ontvingen filtraat rechtstreeks,
2 dieren werden aangewend als le en ook
2 dieren als 2e passage,
5nbsp;dezer caviae werden gedood, 3 stierven.
Groep III: 6—8 weken oud cultuurfiltraat:
5 dieren kregen filtraat,
4 dieren werden als le en 7 dieren als 2e passage gebruikt. Een
werd gedood ; de overige stierven intercurrent.
Bij geen van de onderzoekdieren dezer reeks werden afwijkingen
van tuberculeusen aard gevonden. Zuurvaste elementen werden
gevonden in:
Groep I bij één cavia.
„ II bij één le passage-cavia.
„ III bij één le- en één 2e passage-dier.
Enkele malen werd voor verschillend materiaal tevens de methode
van Hohn toegepast; er vloeiden echter geen positieve resultaten
uit voort.
Het ziektebeeld der pasteurellose werkte bij deze reeks ten deele
zeer storend voor de waarneming.
G. Klierinspuitingen volgens Ninni.
Ninni kwam tot de ervaring, dat klierweefsel ten gevolge van
ontsteking nog meer gevoelig werd voor de inwerking van filtreer-
baar tuberculose-virus.
Op grond hiervan stelde ik een onderzoek in bij caviae, die ge-
bruikt waren voor de titreering van diphtherie-serum, waarbij in
het algemeen nog lang daarna gezwollen lymphklieren voorkomen.
Deze proefdieren werden vooraf op tuberculose onderzocht door
intracutane inspuiting van o.i cc door L3 gefiltreerd Alt-Tuberculine
I : 10, ten einde te voorkomen, dat met niet-gefiltreerde tuberculine
de daarin aanwezige zuurvaste doode tuberkelbacillen, werden
ingebracht.
De eerste reeks caviae kreeg kherinspuitingen met o.i cc filtraat,
afkomstig van 6—9 dagen oude vliezen van een cultuur van een
bovine tuberkelbacillen-stam op Sauton ; de tweede reeks ontving
fikraten van 7—9 dagen oude dergelijke culturen van humane
tuberkelbacillen.
Daar Ninni van meening is, dat wisselende concentratie door
indampen e. d. der fikraten ook van invloed kan zijn op de hoeveel-
heid werkzaam filtreerbaar virus, werd een deel der fikraten in
wisselende sterkte bereid.
Door geschikt uitkiezen der proefdieren was het mogelijk dikwijls
beiderzijds vergroote klieren te voelen. Dit bracht mij op het denk-
beeld bij zoodanige dieren aan één zijde eerst een vergroote zgn.
„gezondequot; klier direct te verwijderen en na afloop daarvan het
fikraat in te spuiten in een vergroote klier aan de andere zijde.
Op deze wijze kon worden nagegaan of in deze „gezondequot; klieren
ook zuurvaste elementen aanwezig zijn.
Om een indruk te krijgen van den invloed van passage werden
de uitgenomen ingespoten klieren ten deele tot emulsie verwreven
en hiervan weer o.i cc rechtstreeks ingebracht in de vergroote
klier van het passage-proefdier.
Voor zekerheid werden de dieren, nadat de proef-uitsnijdingen
geëindigd waren, na 3 en 7 weken nogmaals met tuberculine onder-
Zocht. Als resultaat hiervan kan worden meegedeeld, dat geen der
dieren ook maar eenigszins op tuberculine reageerde.
L Filtraten van jonge bovine kweeken op Sauton.
Cavia |
Ingespoten klier |
Microscopisch onder- |
Microscopisch onder- |
4a |
9 dagen |
{= | |
4Ö |
9 dagen |
{= |
{= |
4c |
9 dagen |
{= |
{= |
54a |
II dagen |
{= | |
546 |
II dagen |
{= |
{= |
54c |
II dagen |
{T |
{= |
48a |
12 dagen |
r_ |
{- |
48Ö |
12 dagen |
{= | |
48c |
2 dagen | ||
ja |
13 dagen |
{= | |
7b |
62 dagen |
{= | |
7C |
13 dagen |
{= | |
2,0a |
14 dagen |
V. | |
20b |
14 dagen |
{= | |
20c |
14 dagen |
{= |
fd = directe praeparaat der klier-emulsie.
\a = antiformine-praeparaat der klier-emulsie.
Deze verkorting is voor alle gevallen van deze- en volgende reeks van toepassing.
bijzonderheden :
Bij 7 dezer 15 proefdieren waren aan beide zijden gezwollen klieren aanwezig.
Hierbij kon dus al dadelijk een niet-ingespoten klier aan de andere zijde worden
uitgenomen en als controle-onderzoekingsmateriaal worden verwerkt.
Vermeld zij, dat veelvuldig duidelijk toenemende zwelling der met filtraat inge-
spoten klieren werd waargenomen, welke echter spoedig, na hoogstens 333 dagen
Weer terugging tot de vroegere grootte. Op verschillende tijden werden deze uit-
gesneden en onderzocht. De grootste waargenomen verwijderde klier was dan nog
maïskorrelgroot.
Cavia 54c : Het microscopisch beeld van het antiformine praeparaat der uitgenomen
ingespoten klier vertoonde op één plek een paar korte, ietwat onregelmatig gebogen
Zuurvaste staafjes-elementen.
Cavia 48a : In het directe praeparaat der uitgenomen „gezondequot;, niet-ingespoten
klier werden zuurvaste granula en een paar zuurvaste staafjes gevonden; één derde
staafje was licht gekorreld.
Cavia 48c : Reeds na 2 dagen werd de ingespoten klier verwijderd ; volgens Ninni
verkeerde dit klierweefsel in de negatieve phase en zou dus nog geen zuurvaste
elementen mogen bevatten. Desondanks was in één veld van het directe praeparaat
een groep grootere en kleinere zuurvaste granula zichtbaar en werden in een ander
veld een groote groep zuurvaste staafjes waargenomen.
Cavia soa : In het directe praeparaat der ingespoten klier werd op één plek een
geïsoleerd kort zuurvast element aangetroffen, benevens enkele korrels; bovendien
een groep van meerdere staafjes; waargenomen 14 dagen na inspuiting.
Van Cavia 48b is te vermelden, dat in het antiformine praeparaat een bedrieglijke
beeldvorming werd waargenomen, welke wel afkomstig zal zijn van kleurstof-
verontreiniging, gelegen op het oppervlak van het onderzoekingsmateriaal; een
bevinding, die als negatief is beschouwd, maar er op wijst, dat groote omzichtigheid
bij het vinden van zuurvaste elementen steeds geboden is.
II. Fikraten van jonge humane kweeken op Sauton.
Aanvankelijk kostte het eenige moeite en tijd goed groeiende
vliezen op den bodem van Sauton te verkrijgen. Voortdurend
overenten bevorderde den groei zeer. Bij de vorige reeks werden de
filtraten met een zeer fijn naaldje door de huid heen in de gefixeerde
klier ingebracht. Om volstrekt zeker te zijn, dat het filtraat niet
naast de klier kon worden ingespoten, werd bij deze reeks de kher
telkens vooraf blootgelegd. Ook werd bij deze reeks proefdieren
geregeld passage toegepast.
Ten slotte kon telkenmale een deel der klier-emulsies met sterk
-ocr page 138-zuur volgens de HoHN-methode worden verwerkt en het sediment
na centrifugeeren worden geënt op de door Korthof beschreven
besredka-eigeelbodems en ook op den tegenwoordig veelvuldig ge-
bi'uikelijken bodem van Löwenstein. Hoogstens werden ietwat ver-
dachte, op kolonies gelijkende, vormsels waargenomen, welke volgens
Ziehl-Neelsen gekleurd, nooit zuurvaste bacillen of korrels be-
vatten.
Cavia |
Inspuiting |
Microscop. |
Ingespoten klier |
Microscop. |
Passage-klier |
Microscop. |
45a |
i : 10 |
{= |
7 d. |
{= |
^ 8 d. |
{= |
45Ö |
i : 10 |
{- |
7 d. |
— 8 d. 1 |
1- | |
45c |
i : 10 |
{= |
7 d. |
1- |
- - i {= | |
49a |
I : 10 |
{= |
2 d. |
{= |
- i {_ | |
496 |
I : 10 |
{= |
7 d. |
{= |
9 d. |
{= |
49c |
I |
{= |
7 d. |
r_ |
geen passage | |
51a |
i : 5 |
9 d. |
{= |
9 d. |
{= | |
516 |
i : 5 |
r_ |
9 d. |
{= |
7 d. 1 |
{= |
52a |
i :4 |
r_ V |
9 d. |
9d. I |
{T | |
52ft |
1 i :4 |
{= |
9 d. |
8 d. |
{= |
BIJZONDERHEDEN :
Als regel werd bij de proefdieren duidelijke teruggang in gewicht waargenomen,
hetwelk na de gedane ingrepen zeer begrijpelijk te achten is. Toch was deze ver-
mindering, behoudens een enkele uitzondering,—waarbij één cavia tusschentijds,
d. w. z. ruim 4 weken na de laatste klierverwijdering, aan een niet-tuberculeuse
afwijking te gronde ging —, sieciits van tijdelijken aard en werd spoedig weer gc-
wichtstoename bij algemeen welbevinden en zeer voorspoedige genezing van de
operatiewonden waargenomen.
Cavia 45b : In het directe praeparaat der „gezondequot; uitgenomen klier waren
te midden van enkele zuurvaste granula een kort, dik plomp zuurvast staafje en een
kort, minder dik staafvormig zuurvast element zichtbaar.
Het antiformine praeparaat der ingespoten klier vertoonde veelvuldige zuurvaste
korrels; soms in de lengte gerangschikt, hoewel één echt bacillair-geheel niet kon
worden vastgesteld.
Cavia 4')b : Het directe praeparaat der ingespoten filtraatklier gaf op één plaats
enkele onregelmatige zuurvaste elementen te zien, met enkele dito korrels. Het was
echter uiterst moeilijk hierin een staafjesvorm te onderkennen. Deze waarneming
wordt begrijpelijkerwijze niet tot de positieve resultaten gerekend.
Cavia 51a : Liet in het directe praeparaat der niet-ingespoten „gezondequot; klier een
groepje zuurvaste staafjes zien, wisselend duidelijk in kleur, van rose tot flink rood.
Cavia 52a : Niet deze cavia zelf, doch het passagedier hiervan vertoonde in het
directe praeparaat meerdere zuurvaste granula, één lange dunne zuurvaste staaf
en een iets kortere-, doch toch nog opvallend lange zuurvaste bacil.
Resultaten :
Voorbijgaande kliervergrootingen tijdens de eerstvolgende dagen
na inspuiting werden menigvuldig gezien.
Ten aanzien van het waarnemen van zuurvaste vormsels waren
deze onderzochte groepen wel zeer rijk aan positieve bevindingen,
waarbij wij echter streng onderscheid dienen te maken tusschen
tweeërlei soort onderzoekingsmateriaal en wel:
a.nbsp;klieren, ingespoten, hetzij rechtstreeks met filtraat of na kher-
passage, en:
b,nbsp;niet-ingespoten klieren, dus zoogenaamd „gezonde klierenquot;,
welke onmiddellijk vóór de inspuiting van de klier, aan de andere
zijde waren verwijderd.
I. Groep I, klieren met bovine kweek ingespoten : Hierbij werden
4 maal zuurvaste elementen gevonden, met name i maal in „gezondquot;
klierweefsel en 3 maal in ingespoten klieren, waarvan één, — althans
volgens Ninni zelf, — nog in de negatieve phase verkeerde.
n. Groep n, kheren met humane kweek ingespoten : Van het 4
keeren waarnemen van zuurvaste elementen, geschiedde dit 2 maal
in „gezondquot; klierweefsel; i maal bij de rechtstreeks ingespoten klier
en I maal in een passage-klier. Bij één der ingespoten klieren (490)
is een zeer twijfelachtig positieve bevinding vermeld, welke daarom
niet bij de positieve resultaten is opgenomen.
Voor zoover klierweefsel-materiaal verwerkt werd volgens de
methode van Hohn, op bodem van Besredka en op die van Löwen-
stein, zijn geenerlei positieve bevindingen te vermelden.
BESCHOUWINGEN.
In aansluiting aan de meer uitvoerige beschouwingen van van
der Lee, zou ik nog de navolgende opmerkingen willen maken :
Terwijl na Fontès in igio eerst vanaf 1922 in langzaam tempo
een toenemende belangstelling voor dit onderwerp viel waar te
nemen, heeft zich evenwel een reeks min of meer vergaande tegen-
stellingen ontwikkeld en zijn onderlinge verwarringen allerminst
uitgebleven.
Zoo kan als allereerste vraag worden gesteld wat men onder
filtreerbaar tuberculose-virus verstaat. Hier ontbreekt iedere eenheid.
Fontès nam aan, dat hieronder de granula van Much zelve te
verstaan zouden zijn. Later ontwikkelde zich de meening dat deze
granula zich nog verder konden deelen en dat dan deze fijnere
elementen den filter zouden passeeren.
Vaudremer daarentegen beschouwt zijn atypische draadvormige
elementen allereerst filtreerbaar en werd later door Hauduroy
gesteund in zijn opvatting, dat uit deze ook in het filtraat voor-
komende atypische vormen weer de gewone typische zuurvaste
tuberkelbacil kon worden gekweekt.
In het algemeen gold echter de meening, dat het tuberculose-virus
wel filtreerbaar, ook zichtbaar, doch niet kweekbaar was. Later
namen echter meerdere Fransche onderzoekers geleidelijk aan, dat
het „ultravirus tuberculeuxquot; niet zichtbaar was, terwijl in den
laatsten tijd dezelfde onderzoekers nu wel de kweekbaarheid op
kunstmatige voedingsbodems van dit ultravirus meenden te kunnen
vaststellen, waarbij weer de zichtbare zuurvaste bacilvorm aan den
dag trad.
Terwijl Calmette en diens school nooit eenig zuurvast element
in de filtraten konden aantoonen, waren Luksch e, a. juist de
tegenovergestelde meening toegedaan ; ook konden sporadisch zelfs
wel zuurvaste bacillen daarin worden vastgesteld, zooals door
Keller en Wethmar.
Opvallend is, dat ondanks deze sprekende verschillen in opvatting
de onderzoekers met positieve bevindingen, eenzelfde atypische
kliertuberculose in bepaalde gevallen zagen optreden, waarbij weer
zuurvaste bacillen konden worden aangetoond. Bij het critisch
bezien der proefresultaten blijken echter ook de bevindingen in
onderdeden sterk uiteen te loopen:
KACHEXIE EN GERINGE VIRULENTIE: Herhaaldelijk
worden de zuurvaste tuberkelbacillen, die uit het filtraat te voor-
schijn treden in het dierlijk organisme, als van weinig virulenten aard
beschouwd.
In treffende tegenstelling hiermede echter zijn de vermelde
kachexiegevallen, die met den dood eindigden. Schmidt kon op
grond van mededeelingen van Fransche zijde berichten, dat deze
kachexie na filtraat-inspuitingen tegenwoordig tot de groote zeld-
zaamheden gaat behoor en.
Wel blijven Calmette c.s. van meening, dat het virus labiel is
en zich soms alleen manifesteert in een grootere tijdelijke gevoelig-
heid tegenover tuberculine, terwijl na bepaalden tijd in het geheel
geen zuurvaste elementen worden aangetroffen en de proefdieren zich
in een steeds beter wordenden algemeenen toestand gaan bevinden.
Op grond hiervan komt het mij voor, dat Sterling Okunieuwsky
niet gerechtigd is bepaalde gevallen van met kachexie verloopende
tuberculose bij menschen, waarbij geen tuberkelbacillen aantoonbaar
zijn, toch op een overeenkomstige wijze te willen verklaren door
infectie met een filtreerbaar virus.
GUNSTIGE PERIODE VOOR ONDERZOEK : Ten aanzien
van het tijdstip, waarop atypische tuberculose door het filtreerbare
virus kan worden vastgesteld treden ook uiteenloopende verschillen
aan den dag. Terwijl men bij de vroegere onderzoekingen meende
waar te nemen, dat nog na meerdere maanden, zelfs na 5 maanden
en meer, zoowel bij wel- als niet- op tuberculine reageerende dieren,
zuurvaste staafjes in vergroote klieren konden worden gevonden,
wordt een zekere neiging tot inkorten dezer periode onmiskenbaar,
Ninni huldigt de meening, dat alleen in jonge culturen filtreerbaar
virus aanwezig is en dat de periode waarin men de ontwikkelde
zuurvaste bacillen kan vinden, slechts betrekkelijk kort is. Hij
komt evenwel eenigermate in tegenspraak met zijn eigen mede-
deelingen : Eerst (136) beschouwt hij 8—15 dagen na de inspuiting
als de gunstigste periode, terwijl hij later vermeldt vanaf den 5den
tot den gden dag de meeste positieve resultaten te verkrijgen.
Zijn mededeelingen wijzen stelhg in een richting van labiliteit van
het filtreerbare virus. Ook van Deinse kon na intraperitoneale in-
spuiting van jonge culturen op Sauton reeds vanaf den 3den dag
zuurvaste staafjes aantoonen, terwijl deze in latere maanden dan
niet meer aantoonbaar zouden zijn. Valtis behoorde aanvankelijk
tot hen, die nog na 3—5 maanden positieve bevindingen verkregen.
Later deelde hij mede vanaf den tweeden dag zuurvaste bacillen
te hebben gevonden.
Zoodanige mededeelingen kunnen ook een andere meening doen
post vatten, nl. dat de zuurvaste elementen, buiten het ingebrachte
filtraat om, ten gevolge van andere oorzaken reeds aanwezig zouden
kunnen zijn, waarop mijn positieve vondsten in zgn. gezonde klieren
eveneens kunnen wijzen.
Tweeërlei neigingen worden steeds duidelijker, met name : de
periode voor positieve resultaten te beperken en anderzijds negatieve
bevindingen te verklaren door reeds spoedig optredende eliminatie
der zuurvaste bacillen.
Fontès, Arloing en Dufourt verkregen hun resultaten na
3—5 maanden; Saenz e. a. na 3—5 weken, van Deinse vond bij
intraperitoneale inspuiting reeds na 3 dagen zuurvaste staafjes, de
Sanctis meende vanaf de 4e—5e week een verdwijnen der zuur-
vaste elementen te kunnen vaststellen, zoo zelfs dat na 3 maanden
het onderzoek practisch steeds negatief uitviel. Hij vindt het daarom
te meer begrijpelijk, dat hij bij contróle-dieren na een langen waar-
nemingstijd van ongeveer een jaar, volkomen negatieve bevindingen
kreeg. Nelis komt eenigermate met zich zelf in conflict door zijn
negatieve resultaten te verklaren ten gevolge van een verdwijnen
der zuurvaste elementen binnen een bepaalden termijn en aan den
anderen kant zelfs nog na 5 maanden zuurvaste elementen bij zijn
proefdieren te hebben kunnen vaststellen. Vascellari nam zijn
proefdieren 102—162 dagen waar en vond bijna altijd zuurvaste
bacillen, hetgeen weer in strijd is met de bovenvermelde opvatting
van eliminatie dier zuurvaste bacillen.
FILTERDOORGANKELIJKHEID EN FILTRAAT: Flu
verzet zich tegen de opvatting van Calmette als zouden filtraten
geen tuberkelbacillen of andere zuurvaste elementen kunnen be-
vatten. Ook Selter, e. a. zijn de meening toegedaan, dat eventueele
vondsten bij proefdieren op rekening dienden te worden gesteld van
een passage dooreen mogelijk filterlek of plaatselijke grootere poriën-
doorlaatbaarheid voor sporadische bacillen of bacil-elementen, waar-
door zich in het dierenHchaam afwij kingen zouden kunnen ontwikkelen.
Steeds meer is uit de onderzoekingen gebleken, dat aan het toe-
voegen van kleine controle-bacteriën aan het filtraat slechts een
beperkte, zoo al niet twijfelachtige waarde diende te worden toe-
gekend. Vooral Boentaran's bevindingen zijn in dit opzicht van
beteekenis. Hij kon in filtraten, die direct na de filtratie vrij waren
van controle-bacteriën, na een verblijf in de broedstoof toch wel
degelijk een groei der blijkbaar door de filterkaars gedrongen con-
trole-bacteriën waarnemen. Het is daarom begrijpelijk, dat bij
onderzoek van filtraten de eisch moet worden gesteld ruime hoeveel-
heden filtraat op specifieke bodems op tuberkelbacillen te onder-
zoeken en daarom werd ook door mij steeds een fhnke hoeveelheid
filtraat afgezonderd en op meerdere bodems uitgezet. Bovendien
liet ik om eventueelen groei te kunnen vaststellen zoodanige met
filtraat besmette bodems tot 3 weken lang in de broedstoof ver-
blijven bij 37° Celcius.
Ten slotte is men, ondanks onderzoek ook van ruime hoeveel-
heden filtraat, toch nooit absoluut zeker, dat het voor inspuiting
gebruikte filtraat niet één enkele- of sporadische bacillen bevatte.
Dit mag men nooit uit het oog verliezen, doch moet men ernstig
laten medewegen bij de beoordeeling van eventueel optredende
positieve bevindingen.
Hoe voorzichtig men met meeningen omtrent filtratie-processen
moet zijn, bewijzen de mededeelingen van Weinberg en Nasta (10)
eenerzijds en van Ach. Urbain (25) anderzijds. Aan eerstgenoemden
was gebleken dat staphylococcen in vrij groote hoeveelheden de
filterkaars konden passeeren; ze konden nl. zelfs 150—160 kiemen
per cc in het filtraat vinden. En dit, ondanks het feit, dat de filtraat-
vloeistof te voren nog 10 min. was gecentrifugeerd en men dus mocht
aannemen, dat de grootste- en zwaarste microben zeker niet meer
in het filtraat,aanwezig zouden zijn en dus ook niet afsluitend op
de poriën der kaars zouden kunnen werken.
Wat later meende Urbain, evenals vroeger reeds voor humane
streptococcen, nu ook voor paarden-streptococcen de aanwezigheid
van filtreerbare vormen aannemelijk te hebben gemaakt in een
filtraat van etter, afkomstig van een droes-absces. Uitgezaaid op
bouillon-serum en glucose-bouillon gingen nl. kleine korreltjes sedi-
menteeren, waarin microscopisch coccen en moeilijk te kleuren
korreltjes konden worden aangetoond. Ook gingen muizen, geënt
met dit sediment aan septichaemie te gronde. In dit geval is echter,
ook naar mijn opvatting, stellig geen noodzakelijkheid aanwezig
voor het aannemen van een filtreerbaar streptococcen-virus, doch
kunnen evengoed sporadische streptococcen direct den filterwand
gepasseerd hebben en zich daarna op den voedingsbodem hebben
ver menig vuld igd.
GEVOELIGHEID VOOR TUBERCULINE: Arloing en
Dufourt gaan hierin het verst en stellen één der drie ziektevormen
door het filtreerbaar virus veroorzaakt, verantwoordelijk voor de
tijdelijk optredende tuberculine gevoeligheid.
Andere onderzoekers namen bij deze tuberculine-reactie ver-
schillen waar; nu eens vielen zij, hoewel nooit sterk, positief uit,
dan weer zou men nooit iets van een tuberculine reactie hebben
kunnen bespeuren, zooals o, a, Nasta en Nélis, Dat er intusschen
van een tuberculeuze antigeen-werking sprake kan zijn behoeft geen
verwondering te wekken.
SzüLE (242amp;) vatte deze werking eenvoudig op als een par-allergische
reactie, die ook door andere eiwitverbindingenkonwordenopgewekt.
Hauduroy toont zich gevoelig voor Nélis' opvatting, dat een
kind met negatieve tuberculine-reactie toch wel positief reageert op
verwarmd tuberculeus-filtraat. Deze kinderen zouden dan geïnfec-
teerd zijn, niet door gewone tuberkelbacillen, maar door het filtreer-
bare virus; eenig positief bewijs wordt hiervoor echter niet aan-
gevoerd.
FILTRAAT-ALLERGIE : Terwijl ook reeds voor den mensch
het filtraat met een diagnostisch doel werd gebruikt, meende men
Zelfs anderzijds bij proefdieren door het toedienen van filtraat een
sensibiliseerende werking te hebben waargenomen. Aan andere
onderzoekers o. a. Valtis en Saenz is van deze immunisatorische
waarde niets gebleken.
ERFELIJKHEID EN TRANSPLACENTAIRE INFECTIE:
De invloed hierop door het filtreerbaar virus wordt even ernstig
bepleit als bestreden. Reeds Fontès ging in deze ver door een
verandering in de erfelijkheid aan te nemen onder invloed der
passeerende granula van Much, die als energetische centra aan-
sprakelijk zouden zijn voor een transplacentaire infectie. In stede
dezer granula zijn Fransche onderzoekers het „ultravirus tuber-
culeuxquot; in de plaats gaan stellen voor de bevindingen bij jonge
dieren, wier moeders groote filtraat-hoeveelheden hadden ontvangen.
Op grond hiervan zagen zij, den blakenden welstand der moeders ten
spijt, bij de pasgeborenen een kachectischen toestand optreden, die
meermalen met den dood eindigde. Ditzelfde ultravirus veroorzaakte
dan tevens bij die dieren de gevonden khervergrootingen met
Zuurvaste staafjes. Op gelijksoortige wijze als bij cavia-proefdieren,
beschreven Valtis en Saenz den invloed van het ultravirus op het
pasgeboren lam, dat kachectisch te gronde ging, terwijl het moeder-
dier volkomen gezond bleef.
Bedenkelijker echter wordt het, als deze bevindingen zonder meer
op het terrein der menschelijke pathologie worden overgebracht
voor pasgeborenen van tuberculeuse moeders, zooals o. a. door
Couvelaire, Arloing en Dufourt (40, 81); hiertoe immers geven
de waargenomen feiten niet voldoende het recht.
VIRULENTIE VAN HET FILTREERBAAR VIRUS : In dit
opzicht staan de meeningen niet minder lijnrecht tegenover elkaar,
ook bij de Fransche onderzoekers onderling.
Eenerzijds wordt door Durand, van Deinse e. a. aangenomen,
dat door middel van dierpassage een toename der virulentie op-
treedt en bovendien, dat lang niet alle bacilhoudend materiaal ook
filtreerbaar virus zou bevatten, terwijl Calmette, Nègre, Rossi, de
Sanctis e. a. geenerlei toename van virulentie van het ultravirus
erkennen. Hoewel het aannemen van een wisselende virulentie veel
aantrekkelijks heeft, vooral als werkhypothese voor anders niet vol-
doend verklaarbare feiten, is echter geen absoluut bewijs hiervoor
geleverd. Integendeel doet een dergelijke aanname soms zeer ge-
wrongen aan. Zoo o. a. in een der proefreeksen van Saenz, waarbij
het slechts bij i op 5 dieren gelukte in 3e passage een gegeneraliseerde
tuberculose te zien optreden ; nóch bij de 4 andere eerst ingespoten
dieren, nóch bij hunne passages werd iets positiefs gevonden, zelfs
niet één enkele zuurvaste bacil. Het virus moet dan toch wel van
uiterst wisselende virulentie zijn, terwijl N. B. alle 5 eerste proef-
dieren met éénzelfde filtraat waren behandeld. Onwillekeurig dringt
zich dan meer de gedachte op aan het optreden van een spontaan
tuberculose of een infectie met één of enkele sporadische bacillen,
die in het ingespoten filtraat aanwezig kunnen geweest zijn.
- De meeningen over deze al- of niet wisselende virulentie zijn
in geen enkel opzicht te overbruggen.
Durand e. a. vonden reeds terugkeer tot gewone tuberculose, en
a fortiori tot gewone tuberkelbacillen, na de eerste filtraat-inspuiting ;
anderen pas na een vierde- of latere passage, waarbij dan veelal de
typische algemeene orgaantuberculose uitgebreid en nog bovendien
vrij plotseling te voorschijn trad. Aan de hand der bestaande casuis-
tiek was Schmidt zelfs in staat een geheel schema te ontwerpen,
waaruit bleek, dat practisch iedere denkbare combinatie zou zijn
vastgesteld ; alleen het aannemen eener wisseling in virulentie is in
staat deze zoo sterk uiteenloopende onderzoekresultaten te verklaren.
Omgekeerd mag het begrijpelijk geacht worden, dat aan het vinden
van zuurvaste bacillen in klieren tevens de voorwaarde werd gesteld
de geaardheid dezer zuurvaste bacillen te bepalen en zich niet door
de aanwezigheid, zonder meer, bevredigd te achten. Terecht stelden
Lindemann en Bang, evenals Selter en Blumenberg, aan het vinden
van zuurvaste staafjes, die afkomstig zouden zijn van het filtreerbare
tuberculose-virus den eisch, dat door dierproef en (of) kweekproeven
bewezen moest worden, dat de zuurvaste staafjes inderdaad ook
tuberkelbacilleh zijn en dit bewijs vermochten ze niet te leveren.
Bij het aannemen eener toenemende virulentie zou men den door-
loopenden cyclus kunnen voorstellen door: tuberkelbacil —gt; filtreer-
baar virus -- atypische tuberkelbacil gewone tuberkelbacil.
Neemt men deze toename in virulentie aan, dan wordt het optreden
van volvirulente algemeene orgaan-tuberculose na éénmahge in-
spuiting, zonder eerst optredende atypische khertuberculose, moeilijk
begrijpelijk en zou in den voren vermeld en cyclus de geheele schakel
der atypische bacillen vervallen, daar dan immers uit het filtreerbaar-
virus direct de gewone tuberkelbacil weer gevormd zou kunnen zijn.
Al nemen Calmette c. s. den tusschenschakel als bewezen aan, dat
nl. de atypische zuurvaste tuberkelbacil in het dierenhchaam uit
het ultravirus gevormd wordt, opgemerkt dient, dat zij tot nu toe
hebben nagelaten hiervan het absolute bewijs te leveren.
OUDERDOM VAN HET VERWERKTE MATERIAAL : Bij
de vroegere onderzoekers leverde het gebruik van oudere culturen
blijkbaar geen bezwaar om toch positieve resultaten na meerdere
maanden te kunnen boeken. In lateren tijd worden het verwerken
van zeer jonge culturen en korte expositietijden als voorwaarden
gesteld om de proeven te doen slagen. En toch mag men hierbij
niet uit het oog verliezen, dat ook in oudere reinculturen, die nog
groeien, wel altijd jonge-, pas gevormde bacillen aanwezig zijn. Het
is niet in te zien, waarom bij deze jonge bacillen in oude culturen
niet, even goed als in een jonge cultuur, de filtreerbare vorm zou
kunnen aanwezig zijn.
Hiertegenover staan evenzeer de positieve resultaten met sputum-
materiaal van zoodanige chronische tuberculeuse patiënten, dat in
hun geëxpectoreerd sputum weinig of geen bacillen konden worden
aangetoond, en dit hoogstens enkele spaarzame korrelvormen be-
vatte. En juist met zoodanig gefikreerd materiaal worden positieve
resultaten vermeld.
Merkwaardig is het, dat in het algemeen genomen de HOEVEEL-
HEID INGESPOTEN FILTRAAT blijkbaar van geringen invloed
is op den aard der bevindingen. Positieve resultaten worden even
goed vermeld bij inspuiten van kleine- als van zeer groote hoeveel-
heden filtraat. Bij een virus van bacterieelen aard is dit toch wel
zeer opvallend te noemen. Vergeten mag bovendien niet worden,
dat de zoogenaamd kleine filtraathoeveelheden van ^ en i cc toch
altijd nog groote hoeveelheden zijn tegenover de nietige één of
twee tuberkelbacillen, waarmede met behulp der ééncelmethode
van Schouten (van der Lee) het toch mogelijk bleek een typische
tuberculose op te wekken.
ZUURVASTE ELEMENTEN IN WEEFSELS: Ook hierom-
trent zijn onoverbrugbare tegenstellingen. Calmette e. a. meenen
nooit zuurvaste staafjes in zoogenaamd gezonde klieren te hebben
aangetroffen. Hiertegenover staan lijnrecht Cooper en Petroff,
Leusden, enz. die of wel menigvuldig óf een enkele maal wel zuur-
vaste staafjes hadden gevonden, zooals ook uit mijn onderzoek blijkt.
Bij waarnemen van zuurvaste elementen zal dan ook met te meer
klem de geaardheid hiervan dienen te worden vastgesteld, alvorens
een definitief oordeel te kunnen vellen omtrent een bestaand
filtreerbaar tuberculose-virus. Ook uit een diagnostisch oogpunt zit
hieraan zeer veel vast. Immers het louter waarnemen van zuurvaste
bacillen in cavia-klierweefsel is dan niet zonder meer voldoende om
de diagnose tuberculose te mogen stellen.
In tegenstelhng met vele Fransche onderzoekers, die bet ontstaan
van atypische tuberkelbacillen uit het ultravirus als bewezen achten,
verdedigen Keller en Wethmar, Selter, Schmidt e. a. de stelling,
dat hieraan ernstig dient te worden getwijfeld en dat veel waar-
schijnlijker is het passeeren van één of enkele sporadische bacillen
of „spengler-Splitterquot;, die dan verantwoordelijk zijn voor eventueele
veranderingen. Ook brengen deze laatste onderzoekers mogelijke
spontaantuberculose als allerminst denkbeeldig naar voren, Blumen-
berg en van der Lee voeren daarom hun typisch tuberculeus
geworden proefdieren hiertoe terug. Ook de Potter zag bij zijn
inspuitingen met vogeltuberculose-filtraten slechts één positief resul-
taat, terwijl alle overige negatief verliepen. Diens onderzoek wijst
stellig in negatieve richting; zijn pleiten voor geringere virulentie
der vogeltuberculose is minder juist te achten, om dat slechts ééne-
positieve geval te willen verklaren.
De opvatting van Charlotte Ruys en van der Lee, dat aan het
-ocr page 149-veelvuldig vinden van zuurvaste granula in orgaanweefsels in het
geheel geen waarde behoeft te worden toegekend, lijkt mij te ver
gaande. Stolzova(23i) zag na inspuiting van ongekookte gefiltreerde
melk, woekering van het reticulo-endotheelweefsel in klieren op-
treden, benevens zuurvaste granula; deze laatste ontbraken als de
melk tevens gekookt werd.
AARD VAN HET AGENS : De onderzoekers, die positieve
resultaten verkregen, schrijven deze toe aan de filtreerbare tuber-
culose-virus-elementen; dit kunnen dan zijn granula, ultravirus,
„Splitterquot; of door het filter gepasseerde bacillen. Al loopen de meenin-
gen ten deele uiteen, in zooverre is er overeenkomst, dat zij corpus-
culaire elementen als oorzaak aannemelijk achten. Van deze op-
vatting wijkt Fessler het sterkst af, die hoogstens een chemisch-
toxische werking van het filtraat aannemelijk vindt en bacterieele
Werking meent te moeten uitsluiten om de waargenomen bevindingen
te kunnen verklaren.
Marino en Riccardi nemen een tusschenpositie in door de
optredende klier- (en milt) vergrootingen toe te schrijven aan
toxinewerking ten gevolge van pathologische producten, aan-
wezig in het ingespoten filtraat van uitgang of wel ontwikkeld
ten gevolge der aanwezige bacterieele flora in het materiaal, dat
men filtreert.
Nasta en Blechmann spreken van een toxisch filtraat van urine
van lijders aan niertuberculose; zij blijken dan ook de werking
meer aan toxinen toe te schrijven.
Spitzer en Williams konden bij hunne filtraat-onderzoekingen
met urines van tuberculose-patiënten, die niet tevens aan nier-
tuberculose lijdende waren, geen aanwezigheid van filtreerbaar virus
bewijzen, m. a. w. overigens gezond nier weefsel laat geen eventueel
aanwezig ultravirus door. In dit verband zou men met eenig recht
kunnen vragen, waarom dan overigens gezond placentair weefsel
bij zwangeren dit filtreerbaar virus wel zou moeten doorlaten, omdat
toch tusschen doorlaatbaarheid van nierweefsel en dat van een
placenta wel vergelijkingen te trekken zijn.
Saranelli en Alessandrini schenken eveneens aandacht aan de
mogelijkheid eener toxische werking, al meenen zij dat die dan van
bacterieele afkomst is. Ze houden nl. rekening met filtreerbare
toxinen, die in staat zouden zijn de enkele groote poriën hunner
collodionzakjes te passeeren.
Ook de waarnemingen van Giordino Pinolini e. a. pleiten meer
-ocr page 150-voor het aannemen van een toxische werking hunner filtraten. Zij
stelden met name een onverminderde giftigheid vast bij het al of
niet verwarmen hunner filtraten tot 70° C.
INFECTIE MET SPORADISCHE BACILLEN: Calmette
deed dienaangaande proeven met verdunningen, die 4, 40 en 400
bacillen zouden bevatten. Ook Bijl werkte met vloeistofverdunningen
om na te gaan of daarmede soortgelijke veranderingen konden
worden opgewekt als beschreven bij het ultravirus.
Naar mijne meening mogen deze soort proeven op grond van de
onbetrouwbaarheid dezer verdunningsmethode geen voldoende aan-
spraak maken op nauwkeurigheid. In dit opzicht verdienen de
proeven van van der Lee door middel der ééncelmethode volgens
Schouten verre de voorkeur. Hem bleek echter dat zelfs i a 2
bacillen reeds in staat waren een typische tuberculose te doen op-
treden, maar ook, dat één of meerdere ingebrachte bacillen soms in
het geheel geen afwijkingen te zien gaven. Voor de hand ligt daarom
aan wisselende virulentie, levensvatbaarheid en diergevoeligheid,
invloed toe te kennen.
Om deze reden is critiek op de proeven van Durand, Kourilsky
en Benda niet zonder grond. Zij meenen wel, dat het sputum,
waarvan zij uitgingen, vrij van bacillen was, omdat het nl. micros-
copisch geen aantoonbare tuberkelbacillen bevatte. Maar dit criterium
is ten eenenmale onvoldoende. De atypische kaas-achtige klier-
tuberculose hunner dieren vindt gerede verklaring in een infectie
met een enkelen gewonen tuberkelbacil. Men moet ten deze streng
zijn in het stellen van eischen en bij zgn. bacillenvrij-materiaal ook
volstrekt zeker zijn, dat niet één bacil aanwezig is. Het gaat daarom
niet aan nu bewezen te achten, dat het bacillenvrij sputum reeds na
eerste enting in het dierenhchaam zijn bacillenvormend vermogen
zou hebben herkregen. Voor hunne proeven met zgn. bacillenvrij
navelstrengbloed geldt een soortgelijke critiek.
Merkwaardig is ook het resultaat hunner passages : Terwijl bij
passage door dieren, die hun inspuitingen ongefiltreerd kregen, wel
kaasachtige veranderingen en hepatisatie-haardjes werden gevonden,
doch hierin geen zuurvaste bacillen konden worden aangetoond,
gingen zij er bij 4e passage ineens toe over de in te spuiten orgaan-
emulsie wel te filtreeren. Zij zagen toen een gegeneraliseerde tuber-
culose met overal aantoonbare zuurvaste tuberkelbacillen optreden.
Zoodanige proeven moeten noodzakelijkerwijze tot verwarringen
voeren.
Belangrijker zijn in dit verband de mededeelingen van Paisseau
en Oumansky, die een atypischen vorm van genezende tuberculose
zagen optreden na inspuiting van ongefiltreerd menschelijk tuber-
culeus absces-materiaal. Zij vonden met name klierhypertrophieën,
waarin groote hoeveelheden zuurvaste bacillen konden worden aan-
getoond, welke afwijkingen na 13—16 maanden weer geheel ver-
dwenen. Hierbij is aannemen van een verzwakte virulentie der
tuberkelbacillen een voor de hand liggend moment. Bovendien zijn
deze afwijkingen, rechtstreeks door bacillen veroorzaakt, vergelijk-
baar met de beschreven afwijkingen, optredend na inbrengen' van
het „ultravirus tuberculeuxquot;; deze afwijkingen zijn dus niet nood-
zakelijk toe te schrijven aan een filtreerbaar tuberculose virus.
KWEEKBAARHEID IN VITRO : Ook van Fransche zijde
stond men, behoudens een enkele uitzondering (Durand, Vaudre-
mer), gedurende jaren op het standpunt, dat het ultravirus niet
kweekbaar is. Hierin is in 1930 ook kentering gekomen. Ten aanzien
van de door Valtis en Saenz vermelde positieve resultaten, komt
echter de vraag in aanmerking of de Lg filter wel voldoend poriënfijn
te achten is. Verder zijn hunne dochterkweeken, zoowel als de dier-
proeven om de virulentie na te gaan, tot heden niet gelukt. De
vraag is daarom niet ongewettigd of de door hen gekweekte bacillen
wel tuberkelbacillen zijn.
Op een ander feit heeft Blumenberg de aandacht gevestigd :
Doorgaans is er een zekere regelmaat in den verschijningsvorm van
den tuberkelbacil. Ten gevolge van wisselende samenstelling der
voedingsbodems zijn herhaaldelijk ook vormveranderingen van den
bacil vastgesteld en blijkt uit het behouden blijven van het vermogen
tot vermenigvuldiging, dat dit morphologisch wel gewijzigde, doch
geen degeneratievormen van den tuberkelbacil zijn.
De gedachte aan een ontwikkelingscyclus is dan ook wel be-
grijpelijk. Maar ondanks de hem bekende onderzoekingen met behulp
van den micro- manipulator door Morton en Kahn en Torry, blijft
Blumenberg van meening, dat nog steeds bewezen dient te worden,
dat uit één cel deze verschillende vormen ontstaan en dat dit boven-
dien als regel kan worden waargenomen.
Ten slotte is deze kwestie niet alleen van morphologische be-
teekenis, doch zou deze veel meer in het algemeen van invloed
kunnen worden op de kliniek der ziekten-diagnostiek en de
opvattingen over erfelijkheid, wijze van ziekteverspreiding en
eventueele therapie.
AARD DER BEVINDINGEN : Ook hieromtrent worden groote
verschillen vermeld. Soms reeds na eerste inspuiting of anders bij
één der volgende passages werd optreden van algemeen tuberculeuse
aandoeningen gevonden. Anderen konden alleen een tijdelijke ge-
voeligheid tegenover tuberculine opwekken, waarom zij meenden
met een labiel ultravirus te doen te hebben. Weer anderen beschreven
menigvuldige kliervergrootingen, waarin dan zuurvaste bacillen
konden worden aangetoond.
In krasse tegenstelling met zoodanige-, toch al zeer uiteenloopende
resultaten, staan allereerst de veelvuldige negatieve bevindingen,
waarvan, overigens gunstig tegenover het bestaan van een ultravirus
gestemde onderzoekers moeten melding maken. Nog sterker zijn
de volkomen negatieve resultaten van een groote reeks onderzoekers,
waarbij zelfs, ondanks ernstig herhaald histologisch- en pathologisch
anatomisch navorschen, iedere gedachte aan specifieke afwijkingen
moest worden buitengesloten.
Hierbij zij tevens herinnerd aan de totaal negatieve bevindingen,
(noch klierzwellingen, noch zuurvaste staafjes) van Arloing,
Moriquard, Dufourt en Mlle Schoen bij een 150-tal fikraat-
proefdieren. De positieve resultaten komen daardoor meer in het
licht te staan van casuistiek dan van een regelmatig optredende
afwijking, door filtreerbaar virus veroorzaakt.
De Sanctis Monaldi meende, dat doode, in tuberculine aan-
wezige, tuberkelbacillen aansprakelijk waren voor de door Thomp-
son, Frobisher e. a. beschreven bevindingen. Deze tegenwerping
wordt echter weer te niet gedaan door Cooper en Petroff, die
bij dieren, die noch fikraat, noch tubercuHne hadden ontvangen,
toch zuurvaste bacillen in klieren vonden, welke bevinding Calmette
tracht te ontzenuwen door aan te nemen, dat hunne proefdieren
vooraf reeds besmet waren; een critiek, die ook op grond van mijn
eigen onderzoek niet sterk schijnt.
Hoe uiteenloopend de meeningen bij het vinden van zuurvaste
bacillen zijn, moge ten slotte blijken uit het overzichts-artikel van
Valtis (82), waarin hij zijn positieve bevindingen opvat als „produits
pathologiques tuberculeuxquot; en spreekt van het vinden van „Bacilles
de Koch authentiquesquot;.
Tegenover deze als axioma gestelde meening staat die van andere
onderzoekers, welke deze als even stellige onjuistheid ontkennen !
Bij het uitvoeren van EIGEN ONDERZOEK heb ik steeds gebruik
gemaakt van eenzelfde soort chamberland-kaarsfilter L3. Daardoor
toch werd bij het al 200 ingewikkelde filtratieproces zooveel mogelijk
gelijkvormigheid betracht. Bovendien ben ik ten slotte steeds meer
uitsluitend gaan werken met het filtreeren van reinculturen, waar-
door ook in het onderzoekmateriaal meerdere gelijkheid bestaat en
waardoor eventueele stofwisselings- of afvalproducten, die in ander
tuberculeus materiaal noodzakelijkerwijze meer voorkomen, tot een
minimum worden beperkt.
Zooals ook uit de sectie-bevindingen bhjkt, werden menigvuldige
kliervergrootingen, ook tracheobronchiaal-, aangetroffen, zonder dat
daarin eenig zuurvast staafje kon worden aangetoond. Het vinden
van zuurvaste bacillaire elementen als maatstaf nemende, kan het
volgende EIND-OVERZICHT worden samengesteld :
A,nbsp;I. CuLTUUR-FILTRATEN :
а.nbsp;éénmalig : 5 dieren ; éénmaal -f in klieren en milt na 605 dagen.
б.nbsp;tweemalig: 5 dieren; negatief.
c. driemalig : 7 dieren ; negatief.
II. Sputum-filtraten :
a.nbsp;tweemalig : 4 caviae ; negatief.
b.nbsp;driemalig : 4 caviae ; negatief.
Totaal 35 proefdieren met één -f bevinding.
B,nbsp;I. Vóórsputum : 4 dieren; éénmaal in kherweefsel na 94
dagen.
II.nbsp;Nasputum : 4 dieren; éénmaal na 245 dagen.
III.nbsp;Contröledieren : (ongefiltreerd materiaal) 6 dieren ; éénmaal
na 7 dagen.
Totaal 14 proefdieren met 3 bevindingen.
C,nbsp;Vergelijkend onderzoek :
I.nbsp;Vóórsputum : 4 caviae en 3 volwassen opgegroeide jongen, die
geenfiltraat hadden gekregen. Bij moederdier en één jong , respec-
tievelijk 399 dagen na inspuiting en 301 dagen na geboorte.
II.nbsp;Nasputum : 4 dieren en i passage : negatief.
III.nbsp;Tuberculeus sputumfiltraat: 3 dieren en 4 passagedieren ;
éénmaal na 368 dagen.
IV.nbsp;Bronchitissputumfiltraat: 3 dieren; éénmaal in hes-, zoowel
als tracheobronchiaal kherweefsel.
V.nbsp;Cultuurfiltraat: 5 dieren en i passage ; éénmaal H- na 33 dagen
en éénmaal na 350 dagen.
Totaal 25 proefdieren met 6 positieve bevindingen.
-ocr page 154-D.nbsp;Broedstoof-filtraten :
I.nbsp;Voorsputumfiltraat: 4 dieren ; negatief.
II.nbsp;Bronchitissputumfiltraat: 4 dieren en i passage; negatief.
III.nbsp;Cultuurfiltraat: 3 dieren en i passage; negatief.
Totaal 13 proefdieren met negatief resultaat.
E.nbsp;Zwangere dieren en hunne jongen :
Onderzocht: 9 jongen ; één twijfelachtig.
5 moederdieren : negatief.
Totaal 14 proefdieren met negatief resultaat.
F.nbsp;Sauton-filtraten :
I.nbsp;6 dagen oud: 4 rechtstreeks één na 31 dagen,
3nbsp;le-passage en 3 ae-passagedieren: negatief.
II.nbsp;2 weken oud : 4 rechtstreeks; negatief.
2 le-passagedieren; één na 25 dagen.
2 2e-passagedieren; negatief.
III.nbsp;6'—8 weken oud: 5 rechtstreeks ; negatief.
4nbsp;le-passages; één na 12 dagen.
7 2e-passages ; één na 18 uur.
Totaal: 1: 10 proefdieren ; één rechtstreeks
II: 8 „ ; „ le passage
III: 16 „ ; „ le en één 2e passage
Samen 34 dieren met 4 bevindingen.
G.nbsp;Klierinspuitingen volgens Ninni :
I.nbsp;Bovien. Onderzocht werden 15 ingespoten klieren ; driemaal
na respectievelijk 11, 2, en 14 dagen.
7 maal onderzoek van „gezondequot;, vóór de injectie verwijderde,
klieren leverde éénmaal resultaat.
II.nbsp;Humaan : 10 rechtstreeks ingespoten- en 9 passageklieren,
waarvan telkens éénmaal na 7 en na 9 dagen.
10 „gezondequot; klieren : tweemaal •
Totaal: 34 proefdieren, waarbij 4 ingespoten en i passagekher
resultaat gaven, doch ook bij 3 der 17 niet-ingespoten „gezondequot;
klieren zuurvaste bacillaire elementen werden gevonden.
Bij eersten aanblik wordt dus de indruk gegeven, dat zuurvaste
staafvormige elementen in fneerdere gevallen werden waargenomen,
zoowel na filtraat-inspuitingen van culturen als van sputum-mate-
riaal, hetzij rechtstreeks of na dierpassage.
Evenzoo wekken enkele onderzoekresultaten bij vóór- en na-
sputumfiltraten de suggestie, dat ook hierin filtreerbaar tuberculose-
virus aanwezig zou zijn. Een der volgroeide jongen, die zelf geen
filtraat-inspuiting ontvangen had (zie onder C.) gaf, evenals het
moederdier, positief resultaat en doet zelfs de gedachte opkomen
van een placentair-passage van het ultravirus. Ook het klier-
onderzoek volgens Ninni vestigt den indruk, dat diens opvattingen
juist zouden zijn.
Bezien we de resultaten echter nader, dan valt allereerst op, dat
meerdere der bevindingen na een buitengewoon langen waar-
nemingstijd werden vastgesteld, tot zelfs 605 dagen na de filtraat-
inspuiting, herhaaldelijk bij dieren, die overigens in een uitnemenden
toestand verkeerden. Volgens de Fransche onderzoekers zouden
zuurvaste staafjes na zoodanigen observatie-termijn niet meer kunnen
worden gevonden, daar ze dan al uit het organisme zouden ver-
wijderd zijn.
Tegenover deze waarnemingen staan meerdere proefdieren, die van-
wege toevallige omstandigheden spoediger voor onderzoek kwamen,
en die dus in de gunstige periode waren om positieve bevindingen
te rechtvaardigen. En juist dezulken (o. a. 4 doodgebeten dieren,
45—48 onder Ic, en twee vroeg geseceerde dieren onder Ih leverden
geenerlei positief resultaat. Ook is het opvallend, dat cavia 5 (zie
onder C.) met éénmalig gefiltreerd sputum na een zeer lange waar-
neming van 368 dagen nog een positieve bevinding opleverde, ter-
wijl dieren, die met hetzelfde, doch twee- of driemalen gefiltreerd
sputum werden ingespoten, geheel negatief uitvielen, evenals cavia 6,
die evenzoo hetzelfde sputum, eenmaal gefiltreerd, ontvangen had.
De waarneming, dat zoowel vóór- als nasputumfiltraat (zie ß.)
filtreerbaar virus zou bevatten, wordt veel minder waarschijnlijk, als
gelet wordt op den längeren waarnemingsduur van 94 en 245 dagen,
waarbij zuurvaste staafjes werden gevonden. Een der contróledieren,
die ongefiltreerd materiaal ontvangen had en aan acute niet-specifieke
peritonitis stierf, leverde desondanks na 7 dagen reeds staafjes op.
Sceptisch moet men staan tegenover het moederdier (zie onder C.),
dat vóórsputumfiltraat ontving en in welker liesklierpraeparaat nog
na 399 dagen zuurvaste elementen werden gevonden. Dit nog des
te meer, waar bij één der door haar geworpen jongen, volwassen
en gezond opgegroeid zijnde, 201 dagen na de geboorte, zonder
meer, ook een positieve vondst voor diens tracheobronchiaalklieren
viel te boeken. Dat vóór- en nasputum allerminst als regel een
„filtreerbaar virusquot; bevatten, bewijzen de in meerderheid geheel
negatief uitvallende bevindingen.
Moeilijker, zoo al niet 'onmogelijk, voor het aannemen van een
ultravirus tuberculeux, als oorzakelijk moment, zijn de positieve
vondsten na inspuiting van bronchitis-sputumfiltraat, 470 dagen na
de inspuiting. Niet minder bezwaarlijk is dit het geval bij de
bevindingen der niet-ingespoten, doch aan de inspuiting vooraf-
gaande, verwijderde klieren volgens Ninni. Eén dier -f bevindingen,
met name die, reeds van 2 dagen na de inspuiting, zou volgens
zijn opvattingen, nog in de negatieve phase verkeeren en dus ook
nog geen positieve vondst hebben mogen opleveren.
SAMENVATTING.
1.nbsp;Op grond van het verrichte onderzoek is het bewijs van het
bestaan van een filtreerbaar tuberculose virus niet geleverd kunnen
worden, nóch bij rechtstreeksche inspuitingen van filtraten, nóch
door middel van dierpassages. Evenmin is het mogen gelukken den
tuberkelbacil uit het filtraat of uit producten van dierpassages op
specifieke voedingsbodems te kweeken.
2.nbsp;Wel werden bij herhaling zuurvaste bacilvormige elementen
in weefselpraeparaten gevonden, waarvan zonder meer niet is uit-
gemaakt of hiervoor éénzelfde-, dan wel verschillende herkomst
dient te worden aangenomen. Alleen voortgezet onderzoek kan
hierin het noodige hcht verschaffen en helpen uitmaken, welke
waarschijnlijk bacterieele oorzaak hiervoor aansprakelijk is te stellen.
3.nbsp;Hiernaast blijft echter de mogelijkheid bestaan van een filtreer-
baren vorm van het tuberculose-virus, waaruit eventueele weefsel-
veranderingen en het vinden van zuurvaste staafjes zouden kunnen
worden verklaard. Ook om deze reden blijft voortgezet onderzoek
stellig geboden :
a.nbsp;Eenerzijds in hoeverre de verschillende morphologisch uiteen-
loopende vormen van den tuberkelbacil zelve, bacillaire splitter of
granula en andere vormen, die door middel der micro-manipulator-
methode geïsoleerd, en tot normale tuberkelbacillen gekweekt konden
worden (Broek), werkelijk filtreerbaar zijn en
b.nbsp;Anderzijds door middel van dierproeven en kweeken op voe-
dingsbodems na te gaan in hoeverre deze verschillende vormen of
elementen al of niet pathogeen zijn en in staat om met zekere regel-
maat terugkeerende atypische tuberculeuse weefselveranderingen te
veroorzaken.
1.nbsp;Sterling-Okunieuwski : Réaction cutanée au filtrat tuberculeux chez les
sujets atteints de la tuberculose. C. R. de la Soc. de Biol. 1928. T. 98. p. 71.
2.nbsp;Bonciu et Ionesco : Présence des formes filtrables du Bacille de Koch dans
le sang de certains tuberculeux. C. R. S. B. 1928. T. 98. p. 465.
3.nbsp;Ionesco et Bonciu : Présence des formes filtrables du Bacille de Koch dans
les épanchements de pleuresie sérofibrineuse. C. R. S. B. 1928. T. 98. p. ^166.
4.nbsp;Arloing et Dufourt : Sur la durée de la période anté-allergique à la tuber-
culine chez les cobayes injectés de filtrat tuberculeux. C. R. S. B. 1928.
T. 98. p. 685.
5.nbsp;J. van der Lee : Over filtreerbare vormen van het tuberculose virus. Proef-
schrift. Utrecht 1928.
6.nbsp;Nélis : Les éléments filtrables de l'ultravirus tuberculeux dans les urines
de sujets atteints de tuberculose rénale. C. R. S. B. 1927. T. 96. p. 21.
7.nbsp;Cluzet, Chevallier et Kofman : Technique pour étudier l'action de l'ultra-
violet et du champ électrique sur le virus filtrant tuberculeux labile. C. R. S. B.
1927. T. 96. p. 39.
8.nbsp;Arloing et Dufourt : Atténuation du virus filtrant tuberculeux labile par
les courants électriques et les rayons ultraviolets. C. R. S. B. 1927. T. 96. p. 41.
9.nbsp;De Potter : Sur la filtrabilité du Bacille tuberculeux aviaire à travers les
bougies Chamberland. C. R. S. B. 1927. T. 96. p. 138.
10.nbsp;Weinberg et Nasta : A propos des formes filtrantes des microbes visibles.
C. R. S. B. 1927. T. 96. p. 255.
11.nbsp;Arloing et Dufourt : Temps de conservation du virus filtrant tuberculeux
dans les produits pathologiques. C. R. S. B. 1927. T. 96. p. 453.
12.nbsp;Fontès : Sur les granulations amphophiles des leucocytes du cobaye et leur
confusion possible avec le bacille de la tuberculose.
A propos d'une note présentée par Burle de Figueiredo de l'Institut Oswaldo
Cruz. C. R. S. B. 1927. T. 96. p. 458.
13.nbsp;Burle de Figueiredo : Les granulations amphophiles des leucocytes du
cobaye et leur confusion possible avec le bacille de la tuberculose. C. R. S. B.
1927. T. 96. p. 499.
14.nbsp;Nasta : Présence des formes filtrables du bacille tuberculeux dans les épanche-
ments de pleuresie sérofibrineuse. C. R. S. B. 1927. T. 96. p. 591.
15.nbsp;popper, Slobosiano et Raileano : Intradermo-réaction avec un filtrat tuber-
culeux chauffé chez les enfants nouveau-nés. C.R. S.B. 1927. T. 96. p. 1235.
16.nbsp;PoppER et Raileano : L'intradermo-réaction avec un filtrat chauffé chez les
cobayes inoculés avec des produits tuberculeux filtiés. C. R. S. B. 1927.
T. 96. p. 1237.
17.nbsp;M.lle a. Toguonoff : Sur les éléments filtrables du virus tuberculeux.
Institut de Contrôle des sérums et vaccins de Moscou. C. R. S. B. 1927.
T. 97. p. 349.
18.nbsp;Nélis : L'ultravirus tuberculeux dans les urines de sujets atteints de tuber-
culose rénale. C. R. S. B. 1927. T. 97. p. 475.
19.nbsp;Valtis : Sur les propriétés pathogènes des Bacilles acido-résistants issus de
l'ultravirus tuberculeux. C. R. S. B. 1927. T. 97. p, 477.
20.nbsp;M.lle a. Togounoff : Recherches des éléments filtrables du virus tuber-
culeux dans les crachats. C. R. S. B. 1927. T. 97. p. 547.
21.nbsp;Mlle A. Togounoff : Les éléments tuberculeux filtrables dans les organes
tuberculeux. C. R. S. B. 1927. T. 97, p. 625.
22.nbsp;P. Nélis : L'intradermo-réaction au filtrat d'une culture de Bacilles de Koch
chez l'enfant issu de parents tuberculeux. C. R. S. B. 1927. T. 97. p. 681.
23.nbsp;M. Popper et C. Raileanu : La réinfection tuberculeuse chez les cobayes
infectés auparavant par le virus filtrant tuberculeux. C. R. S. B. 1927. T. 97.
p. 986.
24.nbsp;P. Hauduroy : Technique de culture des formes filtrantes invisibles des
microbes visibles. C. R. S. B. 1927. T. 97. p. 1392.
25.nbsp;Ach. Urbain : Les formes filtrantes du Streptocoque gourmeux. C. R. S. B.
1927.nbsp;T. 97. p. 1598.
26.nbsp;J. Valtis, L. Nègre, A. Boquet et M.lle Certonciny : Sur la virulence
des Bacilles acido-résistants provenant des éléments filtrables du Bacille de
Koch. C. R. S. B. 1927. T. 97. p. 1667.
27.nbsp;P. Hauduroy : Présence des formes filtrantes du Bacille d'Eberth dans le
sang d'un typhique. C. R. S. B. 1927. T. 95. p. 288.
28.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Sur la virulence des Bacilles acido-résistants
issus des filtrats de cultures ou de produits tuberculeux. C. R. S. B. 1928.
T. 98. p. 969.
29.nbsp;M. Popper et C. Raileanu : L'intradermo-réaction au filtrat inactivé d'émul-
sion bacillaire chez les cobayes inoculés avec du filtrat tuberculeux. C. R. S. B.
1928.nbsp;T. 98. p. 1073.
^o. J. Valtis et Jeanne Misiewicz : Sur la présence de l'ultravirus tuberculeux
dans le sang des Femmes tuberculeuses pendant la période de la menstruation.
C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 7.
E. Sergent, H. Durand et R. Benda : Tuberculose transplacentaire. Tuber-
culisation du cobaye après inoculation du sang du cordon. C. R. S. B. 1928.
T. 99. p. 28.
32.nbsp;F. Arloing et L. Thévenot : Etude de la résistance à l'égard de l'infection
tuberculeuse expérimentale conféreé au cobaye par le virus filtrant tuber-
culeux. C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 136.
33.nbsp;Arloing et Dufourt : Intradermo-réaction à la tuberculine chez le cobaye
injecté avec le virus tuberculeux filtrant. C. R. S. B. 1927. T. 95. p. 1363.
34.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Résultats obtenus par l'inoculation de virus
tuberculeux filtrants aux cobayes nouveau-nés. C. R. S. B. 1927. T. 95. p. 1414.
35.nbsp;Rob. Debré, Marcel Lelong et H. Bonnet : Phénomène cutané allergique
du type nécrotique obtenu chez le cobaye par inoculations de filtrats de
cultures de Bacilles tuberculeux humains. C. R. S. B. 1927. T. 95. p. 1425-
36.nbsp;Paul haudimoy : Les formes filtrantes et les ultra-virus. C. R. S. B. 1927.
T. 95. p. 1523.
37.nbsp;H. Durand, Oury et Benda: Forme éphémère curable de la tuberculose chez
le cobaye après inoculation de virus filtrant. C. R. S. B. 1927. T. 95. p. 1545.
38.nbsp;T. Veber: Sur la filtration du Bacille tuberculeux du liquide de pneumo-
thorax artificiel sur bougie Chamberland L2. C. R. S. B. 1926. T. 94. p. 8
39.nbsp;H. Morin et J. Valtis : Sur la filtration du Bacille de Johne à travers les
bougies Chamberland Lj. C. R. S. B. 1926. T. 94. p. 39.
40.nbsp;Arloing, Dufourt et Malartke : Caractères anatomiques et cliniques de
la tuberculose expérimentale du Cobaye provoquée par l'inoculation des
formes filtrantes du Bacille tuberculeux. C. R. S. B. 1926. T. 94. p. 46.
41.nbsp;A. Boquet, L. Nègre et J. Valtis : Sur l'action sensibilisante et immunisante
des filtrats d'exsudats tuberculeux bacillifères. C. R. S. B. 1926. T. 94. p. 235-
42.nbsp;J. Valtis: Rapidité de l'infection tuberculeuse chez le cobaye pai inoculation
intrapéiitonéale de produits tuberculeux filtrés sur bougies Chamberland La.
C. R. S. B. 1926. T. 94. p. 237-
43.nbsp;P. Hauduroy : Présence de formes invisibles de microbes visibles dans la
nature. C. R. S. B. 1926. T. 94. p. 246.
44.nbsp;Valtis : Sur l'apparition rapide d'éléments virulents filtrables dans les organes
des animaux expérimentalement infectés par le Bacille tuberculeux. C. R. S. B.
1926. T. 94. p. 376.
45.nbsp;Titu Vasiliu et Gh. Iriminoiu : Sur la filtrabilité des Bacilles tuberculeux
des produits lymphogranulomateux. C. R. S. B. 1926. T. 94. p. 1311.
46.nbsp;H. Durand, R. Kourilsky et R. Benda : Activité des Bacilles issus du virus
filtrant tuberculeux. Récupération de la virulence et des propriétés caséogènes.
C. R. S. B. 1928. T. 99, p. 151.
47.nbsp;H. Durand, R. Benda et R. Kourilsky : Inoculation de produits humains
contenant le virus tuberculeux invisible. Retour à la forme bacillaire acido-
résistante après 3 passages successifs. C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 154.
48.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Contribution à l'étude des formes filtrantes du
Bacille tuberculeux. C. R. S. B. 1925. T. 93. p. 165,
49.nbsp;H. Durand et Charchanski : Tuberculose expérimentale après inoculation
de filtrats tuberculeux. C. R, S. B. 1925. T. 93. p. 499.
50.nbsp;J. Valtis : Sur la filtration du Bacille tuberculeux à travers les bougies Cham-
berland Lj. C. R. S. B. 1924. T. 90. p. 19.
51.nbsp;J. Valtis : Sur la filtration, à travers la bougie Chaneerland La du Bacille
de Koch, provenant d'un pus tuberculeux. C. R. S. B. 1924. T. 90. p. 74.
52.nbsp;H. Durand et A. Vaudremer : Retour au type classique du Bacille tuber-
culeux filtré après passage par le péritoine du Cobaye. C. R. S. B. 1924.
T, 90. p. 916,
53.nbsp;F, Bezançon, a. Philibert et p. Hauduroy : Sur la structure des voiles
jeunes des cultures de Bacilles tuberculeux. C. R. S. B. 1924. T. 90. p. 475.
54.nbsp;J. Valtis : Formes filtrables dans les cultures du Bacille tuberculeux.
C. R. S. B. 1924. T. 90. p. 1130.
55.nbsp;H. Durand : Pouvoir pathogène du Bacille tuberculeux filtré. C. R. S. B.
1924- T. 91. p. ii.
56.nbsp;F. de Potter : La filtrabilité des Bacilles para-tuberculeux à travers les
bougies Chanberland. C. R. S. B. 1924- T. 91. p. 922.
57.nbsp;A. Fontès : Studiën über Tuberkulose. Memor. d. Instit. Osw. Cruz. 1910.
T. II. p. 186.
58.nbsp;A. Fontès : Bemerkungen über die tuberkulose Infection und ihr Virus.
Mem. Inst. Osw. Cruz. 1910. T. II. p. 140-
59' A, Vaudremer : Un Bacille tuberculeux humain, un bacille tuberculeux
bovin, acido-résistants facultatifs. C. R. S. B. 1931. T. 84. p. 259.
60.nbsp;A. Vaudremer : Tuberculine et milieux de culture du Bacille tuberculeux.
C. R. S. B. 1921. T. 84. p. 775.
61.nbsp;A. Vaudremer : Un procédé de culture homogène rapide du Bacille tuber-
culeux C. R. S. B. 1921. T. 85. p. 1055.
62.nbsp;C. Gessard et A. Vaudremer : Divers modes de culture du Bacille tuber-
culeux. C. R. S. B. 1922. T. 87. p. 1013.
63.nbsp;A. Vaudremer : Formes filtrantes des Bacilles tuberculeux. C. R. S. B. 1923.
T. 89. p. 80,
64.nbsp;P. Hauduroy et a. Vaudremer : Recherches sur les formes filtrables du
Bacille tuberculeux. C. R. S. B. 1923. T. 89. p. 1276.
65.nbsp;J. Valtis : Sur la filtrabilité du Bacille tuberculeux à travers les bougies
Chamberland. Annal, de ITnstit. Pasteur. 1924. T. 38. p. 433.
^66. A. Calmette, J. Valtis, L. Nègre et A. Boquet : Infection expérimentale
transplacentaire par les éléments filtrables du virus tuberculeux. C. R. de
l'Acad. des Sciences. 1925. T. 181. p. 491.
^67. F. Arloing et A. Dufourt : Transmission du virus tuberculeux par voie
transplacentaire chez la femelle de Cobaye tuberculisée avec un filtrat de
produits tuberculeux humains. C. R. Ac. Scienc. 1925. T. 181. p. 826.
68.nbsp;J. P. Bijl : Over het zoogenaamde filtrabele tuberculose-virus. Bijlage i.
Versl. en Meded. Volksgez. 1938. No. 10. p. 1218.
69.nbsp;G. Korthof : Cultureel onderzoek op tuberkelbacillen. Bijlage 4. Versl. en
Med. Volksg. 1928. No. 10. p. 1257.
70.nbsp;Dino Vannucci : Experimentelle Untersuchungen über die infectiösen
Eigenschaften der Filtrate tuberkulöser Produkte. Zentralbl. f. d. ges. T.B.K.
Forsch. 1925. p. 40.
71.nbsp;a, Philibert : Bull. Soc. d'Etudes de la Tuberculose. 1912. T. 2. Serie 2. No. i.
b. Besançon et Philibert : Filtration du Bacille de Koch par la méthode
de Vaudremer. (Revue de la Tuberc. T. 5. No. 2. 1924. p. 215—218).
72.nbsp;W. Levinthal : Tuberkulose-infection von Meerschweinchen mit kleinsten
Bacillen-mengen. Inst. Rob. Koch, Berlin. Zeitschr. für Hygiene. 1927. p-387.
73.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Sur la variabilité de la virulence et des effets
pathogènes du virus tuberculeux filtrant. Ses conséquences dans le problème
de l'hérédité tuberculeuse. Bull, de l'Acad. de Méd. 1926. T. 96. p. 301.
74.nbsp;C. Gessard et A. Vaudremer : Recherches sur la culture du Bacille tuber-
culeux. C, R, S. B. 1924. T. 90. p. 732.
75.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Essai de culture du Bacille tuberculeux en eau
ordinaire et en eau distillée. C. R. S. B. 1928. T. 98. p. 37.
76.nbsp;L. Bernard et Nélis : Les travaux français récents sur la filtrabilité du virus
tuberculeux et le problème de l'hérédité tuberculeuse. Presse Médic. 1927.
P- 723-
77.nbsp;Charl. Ruys : Filtrabiliteit van den Tuberkelbacil. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
1927. I B. p. 3190.
78.nbsp;Francis Harbitz : Latente Tuberkulose in den Lymphdrüsen. 5tes Kapittel.
Skrift. Vidensk, Selskabet. i Christ. 1904. p, 62—74,
79.nbsp;J. P. Bijl : Onderzoekingen over een „filtrabelquot; tuberculose-virus. Versl.
T.B.C. Studie-Commissie. Dl. II. 1928. p. 3.
80.nbsp;A. Vaudremer : Le Bacille de la Tuberculose (Sklerothrix Kochii). Paris
Medical. 1924. T. 51. p. 26.
81.nbsp;Arloing, Dufourt et Malartre : Etudes sur les variations morphologiques
et pathogènes du Bacille de la Tuberculose. (De la forme bacillaire à la forme
filtrante. De la tuberculose nodulaire à la bacillisation transplacentaire). Paris'
Méd. 1926. No. i. p. 22.
82.nbsp;J. Valtis : Les éléments filtrables du Bacille tuberculeux et leur rôle dans
l'hérédité et dans l'infection bacillaire. Paris Méd. 1929. No, 2. p. 37,
83.nbsp;Wamoscher (Berlin) und Stoecklin (Davos). Infectionsversuche mit einzelnen
Tuberkelbazillen, durchgeführt mit der mikrurgischen Methode. Centr.bl.
f. Bacteriol. Originale. 1927. Bnd. 104. p. 86.
84.nbsp;G. Montemartini ; Caratteri morfologici, colturali del bacillo di Koch ed
asseiita filtrabilità del virus tubercolare. Boll. Istit. Sieroter. Milan 1925. 4. p.
i. C. f. Bact. Réf. 1925—'26. Bnd. 80. p. 297.
85.nbsp;Alfr. Fessler : Filtiationsversuche an Tuberkelbazillen. Wilhelm. Hosp.
Wien. C. f. Bact. Orig. 1926. Bnd. 98. p. 148.
^86. A. Calmette et J. Valtis : La Tuberculose. Les éléments virulents filtrables
du Bacille tuberculeux. Annal, de Médecine. 1926. T. 19. p. 553.
87.nbsp;H. Durand : L Les formes filtrantes du virus tuberculeux. Bull, de l'Acad.
de Méd. 1926. T. 95. p, 75.
88.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Rôle présumé du virus tuberculeux filtrant dans
la pathogénie de certaines hypotrophies et atrophies des nourrissons, nés des
mères tuberculeuses. B. Ac. de M. 1926. T. 95. p. 318.
89.nbsp;Arloing et Dufourt : A propos du virus tuberculeux filtrant et du problème
de l'hérédité tuberculeuse. B. Ac. de M. 1926. T. 95. p. 416.
90.nbsp;F. Bezançon et a. Philibert : Le bacille acido-résistant n'est qu'une des
formes du parasite de la tuberculose. Structure des colonies tuberculeuses.
Presse Méd. 1926. T. I. p. 33.
91.nbsp;P. Hauduroy : Etat actuel de la question des formes filtrantes du Bacille
tuberculeux. Presse Méd. 1926. T. L p. 227.
^2. A. Calmette, J. Valtis et M. Lacomme : Transmission intra-utérine
du virus tuberculeux de la mère à l'enfant. Presse Méd. 1926. T. H.
p. 1409.
93. S. Roodhouse Gloyne, R. Glover and A. Stanley Griffith : Experiments
to determine whether, there is a filtrable foim of the tubercle bacillus. Journ.
of Path, and Bact. 1929. Vol. 32. p. 775.
^4. A. Charl. Ruys : Het vraagstuk van het bestaan van een filtreerbare vorm van
den tuberkelbacil. N. T. v. G. 1928. Dl. L p. 795.
95.nbsp;P. Hauduroy : Les ultravirus et les formes filtrantes des microbes. Masson
amp; Cie. Editeurs. Paris. 1929.
96.nbsp;A. Saenz : Sur l'importance de la forme clinique atypique de l'infection
tuberculeuse chez le cobaye pour le diagnostic de la tuberculose humaine.
C. R. S, B. 1928. T. 99. p. 556.
97.nbsp;M. Popper et C. Raileanu : Infection par voie digestive et intracardiaque
des cobayes par le filtrat tuberculeux. C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 1080.
98.nbsp;P. Armand-Delille, a. Saenz et G. Bertrand : Sur la présence d'éléments
filtrables du Bacille de Koch dans le sang d'un enfant atteint de granulie.
C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 1213.
99. J. HabAbou-Sala (Strasbourg) ; A propos de la filtrabilité du Bacille tuber-
culeux. C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 1215.
100.nbsp;J. Hababou-Sala : Affinité de la tuberculeux pour le tissu ganglionnaire.
C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 1217.
101.nbsp;J. Valtis, A. Saenz et de Sanctis Monaldi : Sur la production du phénomène
de Koch par inoculation chez les cobayes tuberculeux des filtrats tuberculeux.
C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 1558.
102.nbsp;J. v. Beneden : Phénomène de Koch obtenu chez le cobaye par injection
sous-cutanée de filtrat tuberculeux. C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 1560.
103.nbsp;Arloing et Dufourt : Rélations de virulence entre les virus tuberculeux
filtrables et les souches bacillaires dont-ils dont issus. C, R. S. B. 1928. T. 99.
p. 1736.
104.nbsp;F. Arloing, A. Dufourt, A. Josserand et J. Charachon : Cuti-réaction
aux filtrats tuberculeux dans diverses formes de la tuberculose humaine et
adulte. C. R. S. B. 1938. T. 99. p. 1738.
105.nbsp;T. de Sanctis Monaldi : Action de l'ultravirus tuberculeux sur la formule
hémo-leucocytaire chez le cobaye. C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 1942.
106.nbsp;D. Pribiano et M. Lacomme : Sur la présence d'éléments filtrables (ultra-
virus tuberculeux) dans le lait de Femme tuberculeuse. C. R. S. B. 1929.
T. 100. p. 403.
107.nbsp;E. Sergent et D. Pribiano ; La présence d'éléments filtrables du Bacille de
Koch dans le liquide d'ascite de la cirrhose atrophique de Laënnec. C.R.S. B.
1929. T. 100. p. 546.
108.nbsp;T. de Sanctis Monaldi : Comportement de l'ultravirus tuberculeux dans
l'organisme du cobaye. C. R. S. B. 1929. T. 100. p. 637.
109.nbsp;A. Saenz: Contribution à l'étude des éléments filtrables du virus tuberculeux.
Transmission in vivo de l'ultravirus non tuberculigène en bacilles virulents
tuberculigènes. C. R. S. B. 1929. T. 100. p. 629.
110.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Infection expérimentale du cobaye nouveau-né
par les ingestions de filtrats de cultures de Bacilles tuberculeux. C. R. S. B.
1929. T. 100. p. 1031.
111.nbsp;F. Arloing, M. Favre, A. Josserand et J. Charachon: Modifications
histologiques des ganglions lymphatiques du Cobaye inoculé avec des éléments
tuberculeux filtrables. C. R. S. B. 1929. T. 100. p, 1033.
112.nbsp;A. Martinolli : A propos d'une lésion ganglionnaire à type lympho-granu-
lomateux, observée au cours d'une étude sur la transmission transplacentaire
de la tuberculose, C. R. S. B, 1929. T. 100. p. 1045,
113.nbsp;a. Arloing, Thévenot, Dufourt et Malartre : Résistance conférée au
Cobaye par le virus filtrant tuberculeux vis à vis de l'infection tuberculeuse
expérimentale mortelle. Bull. Acad. de Méd. 1937. T. 98. p. 208.
b. F. Arloing et Luc. Thévenot : Contribution à l'étude de l'action du
virus tuberculeux filtrable sur la marche de la tuberculose expérimentale du
Cobaye. C. R. S. B. 1929. T. 100. p. 1203.
114.nbsp;F. v. Deinse: Les éléments filtrables du Bacille de Koch rendus tuberculigènes
par passages successifs de Cobaye à Cobaye. C. R. S. B. 1939. T. loi. p. 373.
115.nbsp;M. Nasta et M. Blechmann : Modification du nombre des leucocytes et de
la formule leucocytaire chez le cobaye infecté avec le virus tuberculeux fil-
trable. C. R. S. B. 1939. T. loi. p. 318.
116.nbsp;J. Valtis et A. Saenz: Effets conjugés de l'ultravirus tuberculeux et de
l'inoculation du Bacille bilié de Calmette et Guérin chez le cobaye. C. R.S.B.
1929.nbsp;T. loi. p. 351.
117.nbsp;J. Valtis et A. Saenz : Les filtrats de voiles jeunes de cultures tuberculeuses
(ultravirus) exercent ils un effet protecteur vis à vis de l'infection tuberculeuse
virulente? C. R. S. B. 1929. T. roi. p. 353.
118.nbsp;K. Hübschmann und J. Ungar: Gibt es ein filtrierbares Tuberkulosevirus
bei Granuloma annulare und Lupus dissiminatus ? Cas lék ces. 1929. p. 437.
Ref. C. f. Bact. 1930. Bnd. 96. p. 352.
119.nbsp;Spronck : Experimenteele onderzoekingen over immuniteit tegen tuberculose.
N. T. v. G. 1923. Dl. n. p. 1505.
120.nbsp;J. Hohn : Die Kultur des Tuberkelbazillus zur Diagnose der Tuberkulose.
Münch. Med. Woch.schr. 1926. p. 609.
121.nbsp;P. C. Flu : Over filtreerbare- en onzichtbare stadia bij micro-organismen.
N. T. v. G. 1928. Dl. IL p. 4764.
^122. J. van Deinse : De filtreerbare elementen van den tuberkelbacil. N. T. v. G.
1930.nbsp;DI. I. p. 1596.
^123. a. Vragen van S. Poliakoff : N. T. v. G. 1930. DI. I. p. 1919.
b. Antwoord door v. Deinse : N. T. v. G. 1930. DI. I. p. 2417.
124.nbsp;W. Jelin und F. Feldmann (f) : Über das Schicksal des Timothee-bazillus
im tierischen Organismus und über durch diesen Bazillus hervorgerufene
• pathologisch-histologische Veränderungen. I. Mitteilung. C. f. Bact. Orig.
1928. Bnd. 108. p. 41.
125.nbsp;W. Vetter : Het tuberculose-virus (praebacillaire granulaemie en bacillose).
N. T. v. G. Ref. 1930. Dl. I. p. 3026.
126.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Recherches sur le pouvoir infectant des filtrats
de tuberculose aviaire employés en injections sous-cutanées et en ingestion
chez le Pigeon et la Poule. C. R. S. B. 1929. T. loi. p. 455.
127.nbsp;P. Rossi : Présence de l'ultravirus tuberculeux dans le sang des Bovins réagis-
sant à la tuberculine. C. R. S. B. 1929. T. loi. p. 638.
128.nbsp;P. Rossi : Influence de la tuberculine et de l'accouchement sur la présence
du Bacille de Koch et l'ultra-virus tuberculeux dans le sang des Bovins.
C. R. S. B. 1929. T. loi. p. 733.
139. Arloing, Dufourt et J. Dechaume : Tuberculose scléreuse provoquée par
une injection de Bacilles tuberculeux virulents chez le Cobaye inoculée
préalablement avec de l'ultra-virus. C. R. S. B. 1929. T. loi. p. 811.
^30. J. Valtis et A. Saenz : Infection foetale transplacentaire par l'ultravirus
^ tuberculeux chez la Brebis. C. R. S. B. 1929- T. 102. p. 386.
131.nbsp;A. policard et A. Dufourt : Action du virus filtrant tuberculeux sur les
cultures de tissus. C. R. S. B. i929. T. 102. p. 445-
132.nbsp;F. Arloing et Luc. Thévenot : Etude expérimentale d'un Bacille tuberculeux
humain virulent au point de vue de la présence, dans ses cultures, d'éléments
tuberculeux filtrables. C. R. S. B. 1929. T. 102. p. 769-
133.nbsp;E. Bertin, p. Nayrac et A. Breton : Le sperma des tuberculeux pulmonaires.
C. R. S. B. 1929. T. 102. p. 795-
134.nbsp;G. Paisseau et V. Oumansky : Tuberculose atypique du Cobaye avec
tumeurs et suppurations ganglionnaires curables. C. R. S. B. 1929. T.
102. p. 841.
135- J- Valtis et A. Saenz : Sur laxulture de I'ultravirus tuberculeux. C. R. S. B.
1930. T. 103. p. 134.
136.nbsp;C. Ninni : Influence de I'age des cultures pour la mise en evidence de I'ultra-
virus tuberculeux par inoculation directe dans les ganglions lymphatiques.
C. R. S. B. 1930. T. 103. p. 891.
137.nbsp;T. de Sanctis Monaldi et J. Valtis : Contribution à l'étude des effets de
I'ultravirus tuberculeux par inoculation intra-rachédienne chez le Cobaye.
C. R. S. B. 1930. T. 103. p. 987.
^38. J. Valtis : Sur le sort éloigné des Cobayes infectés par voie transplacentaire
par I'ultravirus tuberculeux. C. R. B. 1930. T. 103. p. 1096.
139.nbsp;M. Nasta et M. Blechmann : Action toxique de certains virus tuberculeux
filtrables, entretenue par passages successifs. C. R. S. B. 1930. T. 103. p. 1367.
140.nbsp;M. Nasta, L. Jovin et M. Blechmann: Maladie toxique mortelle, détermineé
par le virus tuberculeux filtrable,chéz le cobaye exposé aux rayons de Roentgen.
C. R. S. B. 1930. T. 103. p. 1369.
141.nbsp;K. Panek : Sur la réaction provocatrice dans la tuberculose et la forme filtrable
du Bacille tuberculeux. C. R. S. B. 1930. T. 104. p. 603.
143. K. Panek et N. Zakharoff : Recherches sur la morphologie et la biologie
de la forme filtrable du Bacille tuberculeux. C. R. S. B. 1930. T. 104. p. 607.
143.nbsp;M. Nasta, I. Jovin et M. Blechmann : Sur la résistence du virus tuberculeux
filtrable à l'action de differents facteurs, in vitro et in vivo. C. R. S. B. 1930.
T. 104. p. 733.
144.nbsp;M. Nasta, I. Jovin et M. Blechmann : Actions des antiseptiques et des
rayons ultraviolets sur le virus tuberculeux filtrable. C. R. S. B. 1930. T. 104.
p. 1075.
145.nbsp;G. Saranelli et a. Alessandrini : Démonstration in vivo et in vitro des
formes filtrantes du virus tuberculeux. C. R. S. B. 1930. T. 104. p. 1241.
146.nbsp;N. F. Gregersen : Recherches sur la présence de I'ultravirus tuberculeux
dans le placenta et le foetus des mères tuberculeuses. C. R. S. B. 1930. T. 104.
p. 1354.
147.nbsp;J. C. H. Broek et W. C. de Graaff : Sur la forme granulaire du Bacille
tuberculeux. Koninkl. Acad. Wet. A'dam. Reprinted from Proceedings :
Vol. 34. No. i. 1931.
î48. L. Nègre et J. Valtis : Actions des extraits acétoniques de Bacille de Koch
sur les propriétés pathogènes des éléments filtrables du virus tuberculeux.
C. R. S. B. 1930. T. 105. p, 183.
149.nbsp;Arloing, G. Mouriquard, Dufourt et M.lle Schoen : Injection d'ultra-
virus tuberculeux chez des cobayes, soumis à un régime carencé en vitamine C.
C. R. S. B. 1930. T. 105. p. 643.
150.nbsp;Fr. Cooper and S. A. Petroff : „Filtrable Formsquot; of the tubercle bacillus
a critical revieuw and personal observations. Trudeau San. N. Y. Journ. of
Inf. Dis. 1938. Vol. 43. p. 300.
151.nbsp;A. Seppili et G. Ravasini : Evolution des éléments filtrables du virus tuber-
culeux dans les cultures des tissus in vitro. Boll, della Sez. ital. Soc. intern,
di Microbiol. 1930. Vol. II. p. 463.
153. C. Ninni : Démonstration de l'existence de I'ultravirus tuberculeux par
inoculation directe dans les ganglions lymphatiques. Rev. de la Tuberc. 1930,
p, 558.
-ocr page 165-i53gt; T. de Sanctis Monaldi : Tuberculose atypique des cobayes par les bacilles
acido-résistants issus des éléments filtrables des crachats. Rev. de la Tuberc.
1930. p. 568.
154' G. Paisseau et V. Oumansky : Formes ganglionnaires curables de la tubercu-
lose expérimentale du cobaye. Rev. de la Tuberc. 1930. p. 573.
155.nbsp;G. Dessy : Sulla filtribilità del virus tubercolare. Boll. 1st. sieroter. Milan 1926.
5. p. 41. Ref. C. f. Bact. 1927. Bnd. 84. p. 157.
156.nbsp;C. Verdina : Ulteriori richerche sulla filtrabilità attraverso candela di Cham-
berland del virus tubercolare. G. di Batteriol. e Immun. 1926. p. 208. Ref.
C. f. Bact. 1927. Bnd. 84. p. 157.
157- G. Petragnani : Alla ricerca délia forma filtrabile del virus tubercolare.
Boll. 1st. sieroter. Milan. 1926. 5. p. 145. Ref. C. f. Bact. 1927. Bnd 85. p. 536.
158.nbsp;J. 0rskow und K. Jensen : (Kopenhagen) Zur „Virusformquot; des Tuberkel-
bazillus. Zeitsch. f. Tbk. 57. 1930. p. 398.
159.nbsp;O. Kirchner ; (Hamburg) Untersuchungen zur Methode des Nachweises
filtrabeler Formen des Tuberkulose-Virus durch den Tierversuch mit Ver-
suchen zur Tuberkulinreaction. Beitrage Klin. Tbk. 1930. 74. p. 521.
160.nbsp;Fr. Luksch und Al. Skutetsky : Die Morphologie und die Filtrierbarkeit
des Tuberkulose-erregers. Med. Klin. 1929. p. 1287. Ref. C. f. Bact. 1930.
Bnd 97. p. 108.
161.nbsp;M. isabolinsky und W. gitowitsch : ((Smolensko) : Über filtrierbare
Formen des Tuberkulose-Virus. Zeitsch. f. Imm. Forsch. 1929. 63. p. 510.
Ref. C. f. Bact. Bnd 97. p. 108.
^62. A. Calmette : Das Tuberkulose-virus (Präbazillaire Granulämie und Bazil-
lose). Deutsch. Med. Woch. 1930. p. 733.
163.nbsp;W. Kuteistschikow : Über filtrierbare Formen des Tuberkulose-Erregers.
Woprosy Tuberkulösa. 1929. No. 8. Ref. C. f. Bact. 1930. Bnd 99. p. 398.
164.nbsp;F. Luksch (Praha) : Die Filtrierbarkeit der Tuberkelbazillen und anderen
Bacterien. C. f. Bact. Orig. 1930. Bnd 117. p. i.
165.nbsp;P. Ravaut, J. Valtis et van Deinse : La présence de l'ultravirus tuberculeux
dans Ie sang d'une malade atteinte de tuberculides cutanées. Presse Méd.
1930. p. 912.
166.nbsp;Morton and Kahn : A developmental cycle of the tubercle bacillus as re-
vealed by single cell-studies. Am. Rev. Tbc. 1929. 20. p. 150.
167.nbsp;Fr. Keller und R. Wethmar (Berlin) : Experimentelle Untersuchungen über
filtrierbare Elemente des Tuberkulose-virus. Zeitschr. f. Tbk. 1929. 54. p. 22.
^168. O. Felsenfeld : Die Mutation des Tuberkulose-virus. Med. Klin. 1930.
p. 830.
^69. O. Felsenfeld : Die filtrabele Form des Tuberkulose-virus. Med. Klin. 1929.
p. 1973.
170. A. Calmette, J. Valtis et A. Saenz : The filtrable elements of the tuber-
culosis-virus (tuberculous ultra-virus). Journ. Am. Med. Assoc. 1929. T. 92.
p. 2086. Ref. C. f. Bact. 1930. Bnd 96. p. 350.
^71. A. Calmette, A. Couvelaire, J. Valtis, M. Lacomme et A. Saenz : Sur la
présence de l'ultravirus tuberculeux dans le liquide amniotique d'un oeuf
extrait par hystérectomie chez une femme atteinte de tuberculose pulmo-
naire. Presse Méd. 1929. p. 1025.
17a. J. Stolz : Die Morphologie der durch Filtrate des Tuberkelbazillus gesetzten
-ocr page 166-Veränderungen am Meerschweinchen und Kaninchen. Cas lék ces 1938.
p. 1745. Ref. C. f. Bact. 1930. Bnd 96. p. 354.
173.nbsp;M. JuoN (Lausanne) : Die filtrierbaren Formen der Tuberkelbazillen vom
Standpunkt der dermatologischen Forschung. Centrbl. Hautkrh. 1939' 3°'
p. 417. Ref. C. f. Bact. 1930. Bnd 96. p. 352.
174.nbsp;L. Lange und K. Clauberg (Berlin) : Versuche über die Filtrierbarkeit des
Tuberkelbazillus. Z. f. Tbk. 1929- 53- p. i.
175- ]• Th. Leusden : Experimentelle Untersuchungen über das Vorhandensein
eines filtrierbaren Virus bei Tuberkulose. Zeitsch. f. Tbk. 1930. 55. p. 437.
76. T. Veber et V. Jonesco (Bucaresti) : Ultravirus tuberculeux dans le liquide
^ céphalo-rachidien et dans le sang chez une femme enceinte, atteinte de tuber-
culose granulique avec méningite ; syndrome de Couvelaire chez l'enfant.
C. R. S. B. 1929. T. 102. p. III3-
177.nbsp;PoLiCARD et Dufourt : Action du virus tuberculeux filtrant sur les cultures
de tissus. Presse Méd. 1929. p. 1454*
178.nbsp;G. Paisseau et V. Oumansky (Paris) : Tuberculose ganglionnaire curable
du cobaye. Presse Méd. 1930. p. 147.
179.nbsp;A. Calmette : L'infection bacillaire et la tuberculose chez l'homme et chez
les animaux. 3ième Edition. 1928.
180.nbsp;J. Valtis : La culture de l'ultravirus tuberculeux. Rev. de la Tbc. 1930. 11.
p. 565.
181.nbsp;E. Loewenstein und E. Singer (Wien) : Über unsichtbare Formen des
Tuberkelbazillus. Wien. Klin. Woch. 1929. p. 1341.
182.nbsp;L. Nègre, A. Boquet et J. Valtis : Etude biologique des voiles jeunes de
culture de bacilles tuberculeux. Ann. Inst. Pasteur 1930. 44. p. 247.
183.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Présence de l'ultravirus tuberculeux dans le
sang d'enfants atteints de typho-bacillose avec ou sans érythème noueux.
Presse Méd, 1930. p. 504.
184.nbsp;A. Saenz : Sur la présence, dans un liquide hydrocèle, de bacilles de Koch
avirulents rendus tuberculigènes par passages sur le cobaye. Presse Méd. 1929.
p. 191.
185.nbsp;W. Thompson and M. Frobisher : The filtrability of the tubercle bacillus.
Am. Rev. Tbc. 1928. 18. p. 823. Ref. C. f. Bact, 1929. Bnd 95, p, 59,
186.nbsp;T. de Sanctis Monaldi ; Comportement de l'ultravirus tuberculeux dans
l'organisme des cobayes. Presse Méd. 1939, p, 336.
187.nbsp;G. Paisseau, J. Valtis et A. Saenz : Importance de l'étude des éléments
filtrables dans la pathogénie de la tuberculose. Presse Méd. 1939, p. 186,
188.nbsp;M. Loygue (Paris) : Infection expérimentale du cobaye, type Fontès-Valtis,
obtenu avec le liquide céphalo-rachidien d'un malade atteint d'une forme
particulière du méningo-encephalite tuberculeuse. C. R, S. B, T. 100, p, 1186.
1929.
189.nbsp;H. Selter und W. Blumenberg (Bonn) : Über filtrierbare Formen von
Tuberkelbazillen. Krankh. Forsch, 1929. No, 7. p. i, Ref. C. f. Bact. Bnd 95.
p.'54i.
190.nbsp;R. Mellon and Eliz Jost : Experiments on the filtrability of the granular
phase of the tubercle bacillus. Am, Rev. Tbc. 1929. T. 19. p. 483. Ref. C, f,
Bact. Bnd 95. p. 541.
191.nbsp;F. Arloing et A. Dufourt : Infection expérimentale du cobaye nouveau-
-ocr page 167-né par des infections de filtrats de cultures de bacilles tuberculeux. Presse
Méd. 1929. p. 440.
^192. A. Calmette: Les éléments filtrables du virus tuberculeux. Revue de la
Tbc. 1928. 5. p. 653.
/i93gt; A. Calmette, J. Valtis et M. Lacomme : Infection transplacentaire par
l'ultra-virus tuberculeux et hérédité tuberculeuse. Ann. Inst. Pasteur. 1928.
42. p. 1149.
194- E. ScHiAVO : Sulla filtrabilità del virus tubercolare. Boll. 1st. sieroter. Milan
1928. 7. p. 433. Ref. C. f. Bact. 1929. Bnd 93. p. 299.
195.nbsp;P. Remlinger (Tanger) : Peut-il exister une phase abacillaire virulente à la
période ultime de la tuberculose pulmonaire ? C. R. S. B. 1928. T. 99. p. 278.
196.nbsp;Arloing et Dufourt : Relations de virulence entre les virus tuberculeux
et les souches bacillaires dont ils sont issus. Presse Méd. 1928. p. 1537.
^97. Calmette, Valtis et Lacomme : Nouvelles recherches expérimentales sur
l'ultravirus tuberculeux. C. R. Ac. Scienc. 1928. T. 186. p. 1778.
198. Arloing et Dufourt : Essai sur l'hérédité du virus tuberculeux filtrant.
Faits cliniques et expérimentaux. Conséquences pratiques possibles. Presse
Méd. 1928. p. 753.
199- H. Durand, R. Kourilsky et R. Benda : Possibilité d'un étape abacillaire,
mais virulente en période latente de tuberculose. Presse Méd. 1928. p. 730.
200.nbsp;M. Tschechnowitzer und T.Karut (Charkow): Zur Frage der Filtrierbarkeit
der Tuberkelbazillen, C, f. Bact. Orig, 1928. Bnd 107. p, 189.
201.nbsp;Arloing et Thévenot : Résistance à l'égard de l'infection tuberculeuse
expérimentale du cobaye conférée par un virus filtrant tuberculeux. Presse
Méd, 1928. p. 759.
202.nbsp;E. Tagliabue : Ricerche sulla pretesa filtrabilità del bacillo di Koch. Boll.
1st. sieroter. Milan 1928. 7. p. 217. Ref. C. f. Bact. 1929. Bnd 92. p. 540.
203.nbsp;L. Rabinowitsch-Kempner (Berlin) : Zur Frage der Filtrierbarkeit des
Tuberkulose-virus. Zeitschr. f. Tbk. 1928. 52. p. 18.
204.nbsp;O. Kirchner (Hamburg) : Studien zur Morphologie und Biologie des Tuber-
kulose-erregers I. Filtrierbare Formen und Polymorphismus. Beitr. Klin.
Tbk. 1928. 70. p. 375. .
205.nbsp;O. Kirchner: Studien zur Morphologie und Biologie des Tuberkulose-erregers
III. Nicht säurefeste Formen in saponin-glycerinbouillon-Kulturen. Beitr.
Klin. Tbk. 1928. 70. p. 385.
206.nbsp;M. Lindemann und Bang Dscheng Li (Hamburg) : Studien zur Morphologie
und Biologie des Tuberkulose-erregers II. Meerschweinchenversuche zur
Frage der filtrierbaren Formen. Beitr. Klin. Tbk. 1928. 70. p. 380.
207.nbsp;St. Sterling Okunieuwsky (Warschau) : Über gewisse Tuberkuloseformen
und ihre Beziehungen zum filtrierbaren Virus. Wien. Klin. Woch. 1928.
p. 1184.
208.nbsp;H. C. SwEANY : The filtrability of the tubercle bacillus. Am. Rev. Tbc. 1928.
17. p. 77. Ref. C. f. Bact. Bnd 91. p. 202.
209.nbsp;M. J. Gutmann : Tuberkelbazillenträger. Münch. Med. Woch. 1927. p. 1871.
210.nbsp;C. Rossetti : Ricerche sulla filtrabilità del virus tubercolare. Boll. 1st. sieroter.
Milan 1927. 6. p. iii. Ref. C. f. Bact. 1928. Bnd 89. p. 114.
211.nbsp;W. Jelin: Über filtrierbare Formen des Timothee-bazillus. Centralbl. f.B.ict.
Orig. 1927. Bnd 103. p. 325.
312.nbsp;V. Marino e A. Riccardi : Sulla filtrabiiità del virus tubercolare. Ann.
d' Igiene 1937. 2. p. 86. Ref. C. f. Bact. Bnd 87. p. 252-
313.nbsp;O. Horâk : Über filtrierbaren Formen des tuberkulösen Virus mit Berück-
sichtigung der neueren Arbeiten über die morphologischen Veränderungen
des Tuberkelbazillus. Cas lék ces. 1937. p. 184. Ref. C. f. Bact. Bnd 87. p. 353.
214. Arloing, Dufourt et Thévenot : Résistance conférée au cobaye par le
virus filtrant tuberculeux vis à vis de l'infection tuberculeuse expérimentale
mortelle. Presse Méd. 1937. p. 1258.
2i5gt; Lydia Rabinowitsch-Kempner : Übertragung der Tuberkulose durch fil-
trierbare Erreger. Deutsche Med. Woch. 1927. p. 1982.
216.nbsp;J. Valtis : Notions nouvelles sur les éléments filtrables du bacille tuberculeux.
Presse Méd, 1928. p. 113.
217.nbsp;Tschechnowitzer und Karut : Zur Frage der Filtrierbarkeit der Tuberkel-
bazillen. Mikrobiol. Journ. 1927. 5. Ha (russisch). C. f. Bact. Orig. 1928.
Bnd 107. p. 189.
218.nbsp;G. Vascellari : Contribute allo studio della filtrabiiità del virus tubercolare
Policlin. Sez, med. 1938, I. p. 17. Ref. C. f. Bact. Bnd 90. p. 451.
319. E. Periti : Le forme filtrabili del bacillo di Koch nellc tuberculosi polmonari
cronicissime. Policlin. Sez, med, 1938. I. p. 32. Ref. C. f, Bact. Bnd 90. p. 451.
220.nbsp;Floyd Cleaveland and Margaret. Herrick (Boston) : An investigation of
filtrable forms of the tubercle bacillus and of protective substances in the
filtrates. Experiments with filtrates of tuberculous sputum. Am. Rev. Tbc.
1927.nbsp;16. p. 323. Ref. C. f, Bact. 1928. Bnd 90. p. 452.
221.nbsp;W. Spitzer and W. Williams : Does normal kidney tissue permit the passage
of tubercle bacilli? Journ. Am. Med. Ass. 1927. 88. p. 1870, Ref. C. f. Bact.
1928,nbsp;Bnd 88. p, 59.
222.nbsp;N. Kossowitch : A propos de la morphologie du virus tuberculeux. C. R. S. B.
1926. T. 95. p. 1487.
333, F. Arloing et A. Dufourt : Variations morphologiques du virus tuberculeux
et données qui s'en dégagent. Presse méd. 1927. p. 773.
224.nbsp;S. P. Kramer (Washington) : Bacterial filters, Journ. Inf. Dis. 1927.40.
p. 343.
225.nbsp;S. Zlatogoroff, b. Palante et m. Kochkine (Charkow) : Les animaux de
laboratoire porteurs de streptocoques et de bacilles tuberculeux. Matériaux
pour l'étude des „Microbes de Sortiequot;. Ann. Inst. Pasteur. 1929. II. p, 1645.
226.nbsp;a. Bron. Fejgin : Sur la variabilité du Bacille de Koch. C. R. S. B. 1931.
T. 106, p. 161.
b. Bron. Fejgin : Sur quelques souches, issues des éléments filtrables du
Bacille tuberculeux. C. R. S. B. 1931, T. 106. p. 163.
227- G. Saranelli et A. Alessandrini : Démonstration in vivo de I'ultravirus
tuberculeux. C. R. S. B. 1931. T. 106. p. 426.
228. C. Ninni : L'ultravirus dans les produits tuberculeux ; son rapport avec
l'état de l'infection. C. R. S. B. 1931. T. 107. p. 17.
229' G. W. Schmidt (Basel) : Studien über die „filtrierbareh Formenquot; des Erregers
der Tuberkulose. Zeitschr. f. Hyg. und Inf.krh. 1931. Bnd 112. p. 95.
230.nbsp;W. Blumenberg (Bonn) : Über die sogenannte ultravisible Form des Tuberkel-
bazillus. Ergebn. ges. Tbk. Forsch. 1931. Bnd II,
231.nbsp;M, Stolzovä : Genügt das Abkochen der Milch um die filtrjerbaren Formen
-ocr page 169-des Tuberkelbazillus zu vernichten? Bratisl. Lekàr. L. 1929. p-445-(tsche-
chisch). Ref. C. f. Bact. Bnd 99. p. 21.
232.nbsp;A. Fontes : Da Heredo-infeçcâo na tuberculose. Supplo Mem. Inst. Oswaldo
Cruz 1929. No. 9. p. 168. Ref. C. f. Bact. 1930. Bnd 99. p. 394-
233.nbsp;A. Seppili e G. Ravasini : Ricerche sugli elementi filtrabiii del virus tuber-
colare col metodo della coltivazione dei tessuti in vitro. Boll. Ist. sieroter.
Milan 9. 1930. p. 341. Ref. C. f. Bact. 1931. Bnd loi p. 265.
234.nbsp;B. Kevork : Gli elementi filtrabiii del virus tubercolare negli essudati pleurici
ed in alcuni altri prodotti patologici. Boll. Ist. sieroter. Milan 9. 1930. p. 480.
Ref. C. f. Bact. Bnd loi. p. 545.
235.nbsp;F. Ferranti : Ricerche sulla filtrabilità del Bacillo di Koch. Boll. Ist. sieroter
Milan 9. 1930. p. 683. Ref. C. f. Bact. 1931. Bnd loi. p. 546.
236.nbsp;Boentaran Martoatmodjo : Bijdrage tot de studie van het „Ultravirus tuber-
culeux.quot; Proefschrift. Leidsche Univ. 1930.
237.nbsp;G. Elkes: Zur Frage der Filtrierbarkeit der Tuberkbazillen durch Chamber-
land La Kerzen. Arb. Staats, inst. exp. Ther. Georg Speyer Hause 1931.
Heft 24. I.
^238. Calmette et Valtis: Le virus tuberculeux (granulémie prébacillaire et ,
bacillose). Ann. Inst. Pasteur. 1930. T. 44. p. 629.
239.nbsp;Calmette und Valtis : Die filtiierbaren Elemente des Tuberkulose-virus.
Präbazilläre Gränulämie und Bazillose. Zeitschr. f. Tbk. 1930. Bnd 58.
p. 402.
240.nbsp;Bijl en Siestrop : Onderzoekingen over het zoogenaamd filtreerbare tuber-
culose virus. Versl. Tbc.-studie Comm. 1931. V.
241.nbsp;L. Nègre et J. Valtis : Action des extraits acétoniques de bacilles de Koch
sur les propriétés pathogènes des éléments filtrables du virus tuberculeux.
C. R. S. B. 1930. T. 105. p. 183.
242.nbsp;a. Szüle : Untersuchungen betreffend die filtrierbaren Formen des Tuber-
kulose Bazillus. Beitr. Klin. Tbk. 1931. Bnd 78. p. 18.
b.nbsp;Spricht die Tuberkulin-Empfindlichkeit des Meerschweinchens für die
Existenz des Ultravirus ? Beitr, Klin. Tbk. 1931. Bnd 78. p. 27-
c.nbsp;Über die Frage, ob die den filtrierbaren Formen zugeschriebene makros-
kopische Veränderung spezifisch ist. Beitr. Klin. Tbk. 1931. Bnd 78.
Hf. I—2. p. 32.
243.nbsp;G. Ninni : Résultats de l'inoculation de produits suspects de tuberculose
dans les ganglions lymphatiques. Ann. Inst. Pasteur. 1930. T. 45. p- 433-
244.nbsp;K. Clauberg : Ultravisible Formen des Tuberkelbazillus. Klin. W.schr.
1930.nbsp;p. 2041.
245.nbsp;Saranelli e Alessandrini : Dimostratione in vivo e in vitro delle forme
filtrant! del virus tubercolare. Ann. Igiene 1930. 40. p. 589. Ref. C. f. Bact.
1931.nbsp;Bnd loi. p. 265.
246.nbsp;A. Vaudremer : Etude biologique du Bacille tuberculeux. Les formes filtrantes.
Beitr. Klin. Tbk. 1931- Bnd 77- P- 16.
247.nbsp;Saranelli e Alessandrini : Ultra-filtrabilità del virus tubercolare ed evolu-
tionc deir ultravirus nell' organismo animale. Ann. Igiene. 1931. 41. p. 73.
Réf. C. f. Bact. Bnd 103. 1931- P- 164.
248.nbsp;Callerio (Pavia) : Sulla questione della filtrabilità del virus tubercolare.
Policl. sez prat. 1931. 38. p. 454- Ref. C. f. Bact. Bnd 103. p. 165.
G. Ninni : L'ultravirus dans les produits tuberculeux, son rapport avec
l'état de l'infection, C, R. S. B. 1931, T. 107, p, 17.
250,nbsp;Rossetti : Richerche sulla filtrabilità del virus tubercolare, Giorn. Batter,
1931. 6, p, 129, Ref. C. f. Bact. Bnd 102. p. 303.
251,nbsp;Alfr. Larson: A study of the effects on guinea pigs of Seitz- and Berkefeld
filtrates of sputum from tuberculous patients. Journ. prev. Med. 1931. Vol. 5.
p. 161. Ref. C. f. Bact. Bnd 102, p. 303,
252.nbsp;Capuani (Milan): Natura e genesi delle lesioni da filtrato di virus tubercolare
Boll. 1st. sierotei Milan 1931. 10. p. 275. Ref, C, f. Bact, Bnd 104, p, 214-
253,nbsp;Capuani : Sulla presunta dimostrazione dell' ultravirus tubercolare con
I'inocullazione diretta nelle linfoghiandole cervicali della cavia. Boll. 1st.
sieroter Milan. 1931. 10. p. 345. Ref. C. f. Bact. Bnd 104. p. 214,
254.nbsp;G. Ninni : Aspects de l'infection bacillaire provoquée par l'ultravirus tuber-
culeux inoculé en série par voie lymphoganglionnaire. Presse Méd. 1931.
T. 39. p. 1067.
255.nbsp;Toulouse, Valtis, Schiff et van Deinse : Virus tuberculeux dans le liquide
céphalo-rachidien d'un dément précoce. C. R. S, B, 1931, T. 106. p. 1144.
^256. jonesco et Veber : Sur la présence du virus tuberculeux filtrable dans un
liquide d'hydrocèle. C. R. S. B. 1931. T. 107. p. 405.
257.nbsp;a. Aubertin et Reynes (Bordeaux) : Sur la mise en évidence, par inoculation
dans les ganglions lymphatiques du cobaye, de virus filtrant tuberculeux,
provénant de crachats bacillifères C. R. S. B. T. 106, p. 1161.
b. Lésions tuberculeuses produites par le virus filtrant provenant de crachats
bacillifères et transmis de ganglion à ganglion chez le cobaye. L'ultravirus
tuberculeux récupère-t-il un pouvoir pathogène analogue à celui du Bacille
de Koch ordinaire C. R. S. B. 1931. T. io6. p. 1163.
258.nbsp;a. Aubertin et Reynes : Sur la mise en évidence du pouvoir caséogène de
l'ultravirus tuberculeux par transmission de ganglions à ganglions chez le
cobaye. Forme caséeuse abortive produite par ce virus. C.R.S.B. T. 107. p. 350.
b. Résultats d'ensemble de plusieurs séries de recherches sur le pouvoir
pathogène de l'ultravirus tuberculeux transmis de ganglions à ganglions chez
le cobaye. C. R. S. B. 1931. T. 107. p. 354.
259.nbsp;Saranelli e Alessandrini : Passage spontané in vitro de l'ultravirus tuber-
culeux à travers les ultrafiltres de collodion. C. R. S. B. 1931. T. 107. p. 443.
260.nbsp;Sakanelli et Alessandrini : Culture in vitro de l'ultravirus tuberculeux.
C. R. S. B. 1931. T. 107. p. 584.
261.nbsp;van Deinse : Contribution à la mise en évidence rapide de l'ultravirus tubei-
culeux. Presse Méd. 1931. T. 39. p. 1083. Idem : Ann. Inst. Pasteur. T. 47.
p. 135.
262.nbsp;S. Bergel (Berlin) : Die verschiedenen Formen des Tuberkulose-virus, ihre
Entstehung und Bedeutung. Beitr. Klin. Tbk. 1931. Bnd 76. p. 747.
263.nbsp;a. Nasta, Jovin et Blechmann : Importance de la durée des irradiations
et de la dose de virus inoculée, dans la production de la maladie toxique déter-
minée par le virus tuberculeux filtrable chez le cobaye irradié par les rayons-
X. 1931. C. R. S. B. T. 107. p. 847.
b. Transmission par passage de la maladie toxique mortelle déterminée par
le virus tuberculeux filtrable chez le cobaye exposé aux rayons-X. 1931.
C. R. S. B. T. 107. p. 849,
364.nbsp;G. Ninni : Sur la technique à employer pour obtenir des filtrats contenant
des éléments filtrables du virus tuberculeux. Ann. Inst. Pasteur. 1931. T. 46.
p. 598.
365.nbsp;Nègre, Valtis et Saenz : Isolement en cultures des bacilles acido-résistants
issus de l'ultravirus tuberculeux en partant de cobayes traités par des injections
d'extrait acétonique de bacilles de Koch. C. R. S. B. 1931. T. 107. p. 942.
366.nbsp;A. Fontès : Über die Filtrierbarkeit des Tuberkulose-virus vom Standpunkte
des Polymorphismus. Beitr. Klin. Tbk. 1931. Bnd 77. p. 2.
367.nbsp;Panek et Zakharoff : Pouvoir pathogène des cultures de formes filtrantes
du Bacille tuberculeux. C. R. S. B. 1931. T. 106. p. 854.
368.nbsp;Nègre et Valtis : Action des extraits acétoniques de Bacille de Koch sur
les propriétés pathogènes des éléments filtrables du virus tuberculeux. Ann.
Inst. Pasteur. 1931. T. 46. p. 587.
369.nbsp;van Deinse : Influence d'une longue série de repiquages précoces sur la
virulence et sur la richesse en ultravirus d'une souche de bacilles tuberculeux.
C. R. S. B. 1931. T. 107. p. 1212.
270.nbsp;Luksch (Prag) : Körnchenformen und Filtrierbarkeit des Tuberkel-bazillus.
Beitr. Klin. Tbk. 1931. Bnd 77. p. 56.
271.nbsp;G. W. Schmidt : Weitere Studien über das sogenannte „Ultravirus der
Tuberkulosequot;. Z. f. Hyg. und Inf.krh. 1931. Bnd 113. p. 90.
/
' m i
ei-:
TT-.;'
■ f.ïs'
Btw • quot; • /
STELLINGEN
■I ■
Het bestaan van een filtreerbaren vorm voor tuberculose-virus
is nog niet bewezen.
II
De practische toepassing van filtreerbare vormen van tuberculose-
virus voor den mensch is, bij den tegenwoordigen stand van het
vraagstuk, niet verantwoord. (Sterling-Okunieuwsky, C. R. Soc.
Biol. 1928. T. 98. p. 71).
III
„Infectiequot; van het oog met rupsharen kan tot afwijkingen en
verschijnselen aanleiding geven, die gemakkelijk met tuberculose
kunnen worden verward,
IV
Systematisch röntgenologisch onderzoek der longen, ook van
zoogenaamde gezonde personen, is voor de tijdige herkenning
van ernstige long-afwijkingen bij tal van gevallen onontbeerlijk.
V
Bij de door Leichsenring en van der Hütten aanbevolen
opheffing der geleiding van de nn. recurrentes, als therapeutische
behandeling voor larynx-tuberculose, worden de aan dezen ingreep
verbonden gevaren en bezwaren onderschat.
VI
Het dieet van Gerson-Sauerbruch-Herrmannsdorfer heeft bij
de interne behandeling van longtuberculose niet beantwoord aan
de gestelde verwachtingen.
VII
Ook als zelfstandige chirurgische ingreep heeft phrenico-exairese,
bij juist gestelde indicatie van tuberculeuse long-aandoeningen,
recht van bestaan.
VIII
Bij de organisatie der arbeids-therapie voor herstellende lijders
aan longtuberculose, staat de behoefte aan productiviteit van den
arbeid uit psychologisch- en oeconomisch opzicht op den voorgrond.
- '»»îi.-.ï- r-r'-quot;. gt;
■nbsp;-Vit'' (■
^ ■ ' ' ■ ■ ■ ■
r
f '7
-A
s :r
'■■ri^/v
I. ■ . ••
7 '
- tit'-
i-^rrîfii- v-
.Wsi-t-SS
' ■ Ji
. quot;A
m
X
■a:
s-
'w
''I'
r lt;
v c'«
m
'..'■■s'
' f
-ocr page 178-' f,
. i :
!
m
%
■Il ■ ■■ . -
■ ■ •nbsp;V ;nbsp;■■/'
-ocr page 179- -ocr page 180-