quot;rm
m
•i :
r i
' ' W
«
ürimr-
ONDERZOEK
DER BEVOLKING VAN DE
OVER-VELUWE
C. P. J. PENNING
DIBUOTHÜEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
%
iÄ
-. 'T'
quot; 1
^ r.
. -m
.1 I '
■ vU;
t.
i'.
' '. ' i' ' .vquot;
■ à::..-
i/e^:,
'■•'ït 'rr
■ \ '
■Ç
' i ■ .'
• ( 'quot;
slt;
»
Î f
? » - • ■ ■ - ' ■
îr^Âinbsp;■ ■ ■ Î
lii i ■
m
- ...
. '
i1' • ;.
. 11
'H ■ ^ ■
■i:-'' ■■ ?
■. ,V 'nbsp;■! ; ■■
■gt;7
: 1'
^kv.- ^ -i | |
ifC.:- !: ■ | |
1:. |
•V. ilc ' -C
■■»iK
/
ONDERZOEK DER BEVOLKING
- VAN DE OVER-VELUWE -
7
/
i
■
li
?1
.t
quot;■ÎS?
■■■ f
...
tarn
-ocr page 7-ONDERZOEK
DER BEVOLKING VAN DE
OVER-VELUWE
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAG-
NIFICUS. Dr. L. S. ORNSTEIN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE. VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE OP DINSDAG
- 15 MAART 1932. DES NAMIDDAGS TE 4 UUR -
door
CORNELUS PHILIPPUS JACOBUS PENNING
geboren te groningen
harderwijk
mcmxxxii
Drukkerij en Uitgeverij
gebr. mooij
ornbsp;A.;
m:
r . -
Et'nbsp;-y. yi'-yj : -.vi
; Juki VO ^ ■,
-r v^.:-
m'k
■
vr;-•
XIyy^'mM^
^ - .
f
mm^
m
-ocr page 9-AAN
MIJN NAASTE FAMILIE
-ocr page 10-Wr
»
i
•.i*-. Vv
' - • ■ quot;i!
'ff ir
f ; % ■■ 7 quot; ^
i 1.'li i.b-.,. .
1
-ocr page 11-Het tijdstip waarop ik als arts deze Universiteit verliet, ligt
reeds meerdere jaren in het verleden.
U Hoogleeraren der natuurkundige en geneeskundige facul-
teiten, wier onderwijs ik mocht genieten, dank ik zeer voor het-
geen U tot mijn vorming hebt bijgedragen. Helaas, velen Uwer
hebben reeds het tijdelijke voor het eeuwige moeten verwisselen.
Hooggeleerde Van den Broek, Hooggeachte Promotor, het
onderwijs in de Anatomie ontving ik van wijlen Uwen voor-
ganger Prof. Rosenberg. Ik kan mij echter voorstellen, hoe
Uwe lessen moeten zijn, want op buitengewoon aangename wijze
heeft U mij voortgeholpen bij de bewerking van mijn materiaal.
Steeds was U mij ter wille, met zenden van litteratuur, berekenen
en correctie. Voor dit alles dank ik U zeer.
Zeergeleerde Van Herwerden, U was de aanleiding, dat ik
mij op bloedgroeponderzoek ging toeleggen. Met Uwe assistente
Mevr. Boele-Nijland, die de meeste agglutinaties verrichtte, was
U steeds bereid mij raad te geven. Aan U beiden ben ik veel
dank verschuldigd.
Hooggeleerde Van Hamel, ook aan U mijn dank voor de be-
reidwilligheid, waarmede U het geschiedkundige deel van mijn
werk heeft nagezien en verbeterd.
Hooggeleerde Aldershoff, ook aan U mijn dank voor de be-
reidwilligheid, waarmede U testsera tot mijn beschikking stelde.
Ten slotte mijn hartelijken dank aan allen, die mij op een of
andere wijze behulpzaam waren, waarbij ik vooral niet wil ver-
geten de velen, die door het afstaan van een droppel van hun
bloed mijn onderzoek mogelijk maakten.
BIz.
ETHNOGRAPHIE.............nbsp;26
DE TAAL EN DE WONINGEN.........40
ANTHROPOLOGIE..................42
INDEX CEPHALICUS............65
HAAR- EN OOGKLEUR ........nbsp;74
FAMILIE ONDERZOEK............93
VERBETERINGEN
L Grootste familielijst, bij jongste generatie: A van links
weglaten.
2. Grootste familielijst, bij op één na jongste generatie
onderzochte van rechts: 20 j. moet zijn 29 j.
Een feuilleton in het Ned. Tijdschr. v. geneeskunde 1927 II
blz. 1775 van de hand van Dr. M. A. van Herwerden, ge-
dateerd 14 Oct., verslag gevend van het congres van het „Institut
International d'Anthropologiequot; te Amsterdam, trok mijn aandacht
vooral door de volgende noot:
„Mochten lezers van dit feuilleton, gevestigd op dorpen met
stabiele bevolking hier te lande (buiten poldergebied en groote
rivieren) bereid zijn mede te werken bij de verzameling van
materiaal, dan houden wij ons ten zeerste voor opgave aanbe-
volen.quot;
Aangezien de bevolking, vooral wat betreft landbouwers en
yisschers, in mijn woonplaats en omgeving vrij stabiel is, stelde
ik mij met Dr. van Herwerden in verbinding en besloot mede
te werken aan het bloedgroepenonderzoek hier te lande. Dit
onderzoek maakt deel uit van een onderzoek naar de Anthropo-
logische gesteldheid der Nederlandsche bevolking (Anthropolog.
Commissie der K. A. v. Wetensch.). Spoedig was ik in het be-
zit van kleine buisjes ter verzending van bloeddroppels en van
de noodige lijsten. De buisjes waren voor een klein gedeelte
gevuld met: Citras Natric. 1 quot;/o in 0.9 quot;/o oplossing v. NaCI,
waaraan toegevoegd 0.1 quot;/o superol. Bijna geen dag ging voorbij
of eenige buisjes werden per post naar het laboratorium ver-
zonden.')
Om vergissingen te voorkomen, kreeg elk bloedbuisje op reis
behalve zijn nummer, op een papiertje er omheen gerold, ook
den naam van de(n) betrokkene mede.
De eerste bloeddroppels werden uit vingertoppen genomen,
later uit een oorlelletje, met snepper. Bij gebruik maken van het
ooraanhangsel leek mij het gevaar van infectie geringer, boven-
den is het minder gevoelig dan de vingertop.
') Mejuffr. Til. Nijland, thans Mevr. Boele, verrichtte als assistcnle onder leiding
van Dr. v. Herwerden het bloedgroeponderzoek.
De verstrekte gedrukte lijsten van de Anthropologische Com-
missie v. d. Academie van Wetenschappen gaven het volgende
in te vullen: No. , waarvoor ik den datum v. onderzoek plaatste,
verder: geslacht, voorletters, familienaam, geboortejaar en datum,
geboorteplaats, woonplaats, beroep, agglutinatie met II, III.
lichaamslengte, haarkleur (r. Ibl. dbl. zw.). oogkleur (b. bg. g.
gbr. br.). hoofdvorm ï'rlU Lmfi. geboorteplaats van vaderen moe-
der, opmerkingen. Onder de laatste moest volgens een noot op-
gegeven worden: !«gt; eventueele verwantschap met andere onder-
zochten; 2° herkomst der grootouders beiderzijds; 3° bij patienten
diagnosis morbi en eventueele Röntgen of radiumbestraling.
De lichaamslengte moest worden geschat: 1 = lang. m = mid-
delmatig lang. k = kort; hoewel deze schatting een vrij grove
bepaling is, heb ik deze tijdens het geheele onderzoek zoo goed
mogelijk uitgevoerd.
Schatting op het oog van den hoofdvorm leek mij zeer moei-
lijk, vandaar dat ik van het begin af een passer ter hand nam.
helaas in den aanvang een bekkenpasser.
De eene lijst na de andere werd gevuld. Evenredig aan de
vermeerdering van het aantal onderzochten steeg mijn belang-
stelling voor het onderzoek. Vandaar dat, een aantal van onge-
veer 400 bereikt zijnde, ik een onderhoud met Dr. van Her-
werden had. die mij in verbinding bracht met Prof. Dr. A.
J. P. van den Broek te Utrecht, waarna werd besloten dat
ik onder beider leiding een anthropologisch onderzoek van de
bevolking van Harderwijk en omgeving zou doen en in een
dissertatie verwerken. De bekkenpasser werd nu vervangen door
een schedelpasser, en van velen der grof gemetenen de maten
opnieuw, thans nauwkeuriger, genomen.
Het onderzoek omvat personen wonend aan de Noordzijde
van de Veluwe. van Nijkerk t/m Elburg. wier ouders en groot-
ouders in de genoemde streek zijn geboren. Schedels werden
slechts enkele gemeten, zij waren afkomstig van een zeer oud
kerkhof; zekerheid of ze van de eigenlijke bevolking afkomstig
zijn bestaat niet.nbsp;, , .. .nbsp;,
Aan het onderzoek gaat vooraf een kleine beschrijvmg van de
praehistorie en dan van de geschiedenis zelf, terwijl aan het slot
de uitkomsten van een familieonderzoek worden medegedeeld.
Om dat ic niet en wille
Dat mijn sin yet ligghe stille
En verderve mit ledicheden
Willic u al hier ter steden
Segghen ........
Melis Stoke.
Een groot deel van ons land is tijdens den ijstijd begraven
geweest onder het noordelijke landijs. De eindmoraine, afkom-
stig van deze gletschers, volgt de lijn IJmuiden—Nijmegen. De
Over-Veluwe, waarvan de bevolking werd onderzocht, is in den
ijstijd zeker wel diep onder een koude korst verborgen gebleven.
Op de geheele Veluwe, welke te beschouwen is als een morain
landschap, zullen geen vondsten gedaan worden afkomstig van
menschenrassen, levend tijdens den ijstijd.
Toch werden overblijfselen van zeer waarschijnlijk een van de
oudste menschenrassen niet zoo ver van Gelderland gevonden.
In de grot Feldhofer, in het ravijn Neanderthal, tusschen Düs-
seldorf en Elberfeld, vond Fühlrott in 1856 een schedeldak, dat
sterk afgeplat was, met sterk ontwikkelde torus supraorbitalis.
Dit ras was zeer verbreid in Europa, kort van lichaamslengte,
nauwelijks 160 cM., dolichocephaal I. C. 72—75, sterk prognaath,'
geen fossa canina, ronde oogkuilen, geen kinuitsteeksel. De gang
was waarschijnlijk niet rechtop, misschien had dit ras een hur-
kende leefwijze.')
Het Neanderdal ras is tijdens het diluvium in Europa uitge-
storven. Een voorlooper er van is mogelijk het z.g.n. Heidel-
berger ras, zoo genoemd naar een kaak, gevonden te Heidelberg,
die veel gelijkt op die van een anthropomorphen aap. Beide
rassen, evenals het volgende, zijn waarschijnlijk uit andere ge-
bieden Europa binnengedrongen.
') LU. Praehistorie van den mensch door Prof. Dr. A. J. P. v. d. Broek. 1926
-ocr page 16-Het ras van Cro-Magnon, zoo genoemd naar de vindplaats
Cro-Magnon, waar in 1868 skeletstukken van vijf individuen
werden gevonden, was in Europa in den z.g.n. rendiertijd vrij
sterk verbreid. De lichaamslengte was vrij aanzienlijk, hoofd do-
lichocephaal, de schedelinhoud groot 1600—1900 CC, het aange-
zichtsskelet plat en breed, de oogkuilen laag en plat, vooral bij
mannen; de kin duidelijk, evenals bij den recenten mensch. Het
Cro-Magnon ras behoort tot de jong diluviale rassen, het ver-
drong of vernietigde waarschijnlijk het ras van Neanderdal. Het
terugtrekkende landijs werd naar het Noorden gevolgd door de
rendieren en de Cro-Magnon jagers.
Van begraven is bij de Neanderdalers niets bekend; Cro-Mag-
non skeletten vond men op een laag van fijn rood oker, er bij
schelpen en beeldjes, terwijl zij een hurkstand vertoonden. Het
Cro-Magnon ras liet vele voortbrengselen van palaeolithische
kunst na, vooral in de jong palaeoHthische Magdalénien periode
genoemd naar la Madeleine in Dordogne en wel beeldjes en
graveeringen op beenen en tanden, de parietale of holenwand-
kunst (afbeeldingen van uitgestorven dieren, rendieren). Laatst-
genoemde vindt men in diepe grotten in Z.-Frankrijk en Spanje;
voor het vervaardigen was licht noodig. De Aurignac mensch
behoorde tot dezelfde groep als Cro-Magnon; laatste is als voor-
looper van den Homo Nordicus te beschouwen.')
In Denemarken en Zuid Zweden volgde op de Cro-Magnon
cultuur, die van de Kjökkenmöddinger of 't Ertebölle volk,
dat zijn keukenafval ophoopte, en deze als herkenningsteeken
aan het nageslacht naliet. Deze cultuur ontwikkelde zich in het
Noorden in een vroege periode van den jongsten steentijd. Meer
Zuidelijk in Frankrijk, België en Engeland onstond in dezelfde
periode de Campignien cultuur (landbouw, huisdieren, geslepen
steenen. pottenbakkerij); vondsten in Z.-Limburg bij St.-Geer-
truide behooren hiertoe.
De Ertebölle en Campignien cultuur zijn van elkaar ge-
scheiden door een gebied, arm aan vondsten, hetwelk loopt
van Nederland tot Noordelijk van de Elbe. De twee cultuur-
groepen stonden met elkaar in verbinding, zij hadden gelijke
1) Ut A J P. v. d. Broek. Feiten en vragen uil de praehistorie v. d. Mensch
Genootsch. ter'Bev. v. Natuur-genees- en heelk. te Amsterdam 13 Nov. 1929.
Ned. Tijdschr. v. Qeneesk. 7-12-'29 No. 49.
gereedschappen; de belangrijkste was de vuursteenen bijl.')
Tusschen de genoemde Noordelijke en Zuidelijke culturen is
een nieuwe, die van de Klokbekers, de prov. Gelderland bin-
nen gedrongen, deze kwam niet uit het Noorden en niet uit het
Zuiden. Gelderland en in het bijzonder de Veluwe, is een cen-
trum van de klokbekercultuur. Klokbekers worden ook gevon-
den in de Rijnprovincie, Thüringen, Brunswijk en Silezië. Bij
de klokbekers vindt men steeds polsbeschermers voor boog-
schutters. Het volk van de klokbekers bouwde koepelgraven,
dat zijn groote, ronde heuvels, waarbij in het centrum een kuil,
waarin de doode in hurkenden stand werd geplaatst. Volgens
Holwerda verbrandde dit volk gedeeltelijk zijne dooden, (ver-
schroeiing, gedeeltelijke mummificeering).^)
In grafheuvels bij Ermelo vond men roode kleurstof, dit is
waarschijnlijk dezelfde als die in de roode okergraven in Z. Rus-
land. Zoodat aangenomen moet worden dat het nieuwe bevol-
kingselement van uit Azië naar het Westen kwam.
De koepelgrafbouwers waren in het bezit van de kennis van
koper en brons, zij deden in het Westen centra van bronscul-
tuur ontstaan.
De oudste bewoners van ons land waren waarschijnlijk de
hunnebedbouwers. Hunnebedden zijn kunstmatige rotsgraven,
welke men in geheel W. Europa en zelfs in N. Afrika vindt.
Bij het hunnebeddenvolk stond de vuursteenindustrie op groote
hoogte. Zij woonden waarschijnlijk in hutten, half in den grond,
zooals tegenwoordig de houtschillers nog gebruiken; hun aarde-
werk gelijkt op de kalebasvormen van N. Afrika. De hunnebed
cultuur kwam vooral in 't Noorden van ons land voor. De vond-
sten aan het Uddelermeer wijzen uit, dat de twee kuituren van
hunnebed- en koepelgrafbouwers zich hier vermengden.
De oudste stammen, die de Veluwe bewoonden, begroeven
hun dooden. Boven deze begraafplaatsen vindt men urnen, welke
wijzen op verbranding. Waarschijnlijk zijn deze urnen afkomstig
van Germaansche stammen, hier levend tijdens Chr. geboorte.
Urnenvelden zijn in dichte menigte op onze zandgronden,
ook op de Veluwe verspreid. Zij bestaan uit heuvehjes,
waarin de brandurn werd begraven. Er zijn twee typen van
') Ut. Die Steinzeit in den Niederlanden von Nils Äberg. Uppsala 1916.
2) Ut. Nederlands vroegste geschiedenis door Dr. J. H. Holwerda, Directeur
Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Amsterdam 1925.
urnen: 1° met hoekige ombuiging van den buik, 2° ovale met
vrij hooge zich vernauwende hals. Holwerda noemt de cultuur
van de stammen, die zich hier in praehistorischen tijd vestigden,
de proto-Saksische (= vroeg-Saksische).
In het zuiden van ons land vertoonen de urnen het zgn.
Hallstatt type, met Kerbschnittversiering, zoo genoemd naar de
belangrijke vindplaats Hallstatt, gelegen in het vroegere zout-
kroondomein in Opper Oostenrijk. Deze urnen wijzen op een be-
volking van Gallischen oorsprong.
De Germaansehe cylinder urnen kwamen in ons land in ge-
bruik kort voor het begin onzer jaartelling, zij zijn afkomstig
van een bevolkingsstrooming, afkomstig uit de Duitsche Rijn-
streek. Deze cultuur stond zeer onder den invloed van die van
la Tène, zoo genoemd naar de vindplaats la Tène aan het meer
van Neuchatel.
Hallstatt is de oudere, la Tène de jongere periode van het
ijzertijdperk, dat in Europa op den bronstijd volgde. Uit een
veel later tijdperk is een belangrijk grafveld in het Huinensche
veld tusschen Putten en Voorthuizen, dat werd ontdekt door den
Heer J. Bezaan, kunstschilder te Putten. Gevonden werden
Saksisch aardewerk (primitief bolvormig) en Frankisch Merovin-
gisch (eenigszins bewerkt en vaak spitsbuikig). De opgravingen
werden door Holwerda voortgezet.') Het aardewerk bestond voor
een groot deel uit Merovingische ceramiek van ± 600 na Chr.
De Frankische invloed had verdere gevolgen, n.1. het ook voor-
komen van lijkgraveh met omheining. Dit was dus de overgang
van de heidensche lijkverbranding tot de Christelijke beschaving.
Van geconserveerde skeletdeelen is in dezen zandgrond niets
over. Wel is er in den grond vaak een afteekening zichtbaar.
De dooden waren neergelegd met het hoofd naar het Westen,
op den rug, met het gelaat naar het Oosten. Van een lijkkist
was meest geen sprake; vaak werden bijgaven gevonden, slechts
in enkele gevallen wapenen, n.1. een groote zware scramasax,
een groot slagzwaard = spatha, verder kleine voorwerpen als
speerpunt, ijzeren mes, enz. Holwerda's conclusie is, dat in de
2e helft van de zesde eeuw na Chr. hier blijkbaar een bevolking
van Saksischen stam woonde, die op oude wijze hun dooden
verbrandden en hun asch bijzetten onder lage heuveltjes met
') Ut. Oudheidkundige mededeelingen uit 't Rijksmuseum van Oudheden te
Leiden. Nieuwe reeks VII^ 1926.
kringvormige omheiningen. ,ln het laatst van de zesde eeuv^r kwam
een sterke invloed van Merovingische Franken, die Frankische
urnen invoerden. In het begin van de zevende eeuw volgt op
deze import de invoering van het Christendom met zijn ver-
anderde bijzettingsgebruiken, zich uitend ook in een enkel kruisje
een doode in het graf meegegeven. Kort na den overgang tot
het Christendom verdwijnt weer de Frankische cultuurinvloed,
want in de latere graven, indien zij eenig voorwerp bevatten,
dan vertoont dit weer inheemsch Saksisch karakter. De geschie-
denis leert, dat de Merovingische Koning Dagobert ± 625 zich
uit deze streken moest terugtrekken, het Christendom en de
christelijke begraafwijze werden echter door de bevolking bewaard.
In den zomer van 1922 groef A. E. Remouchamps') bij
Ermelo negen neolitische grafheuvels op. De kleur van het zand
van deze heuvels was vaak roodbruin, bij het begraven werd
een roode kleurstof gebruikt. De grafheuvels zijn ingestorte
houten koepelgraven, er boven op moet een ofFer(?) vuur hebben
gebrand (brandsporen). In deze grafheuvels werden, zooals te
verwachten was. klokbekers, maar ook zone- en touwbekers ge-
vonden. Volgens Holwerda zijn deze koepelgrafbouwers Indoger-
manen. komende uit het Oosten; zij leefden van jacht en visch-
vangst, hadden kudden, waren Nomaden, die nergens lang
verblijf hielden.
Wat de doodencultus betreft, het koepelvormige houten graf-
gebouw bootste waarschijnlijk de ronde hutten der levenden na.
De doode werd in een kist van steen of hout gelegd. Doordat
men den doode vreesde en zijn terugkeer verhinderen wilde,
werd hij in gehurkte houding met windsels omsnoerd, neergelegd;
men gaf hem drank en voedsel mede, soms dierenoflfers
J. H. H OLWERDA beschrijft een omwald terrein van onregel-
matigen ruitvorm met ronde hoeken, doorsneden door den
ouden postweg Putten-Leuvenum. op de heide 4 K.M. ten Oosten
van Ermelo, niet ver van het landgoed Ullerberg. Hij meent dat dit
een romeinsche legerplaats van zeer tijdelijken aard is geweest.
Buiten den wal werd een spitse gracht gevonden, in de praetentura
resten van haardvuren. Eenig aardewerk wijst op den tijd 300
n. Chr.. dit was de laatste tijd van de Romeinen in deze streken.
') Ut. Oudheidkundige mededeelingen uit 't Rijksmuseum van Oudheden le
Lelden. Nieuwe Reeks IV 1 en 2.
Hoogh van moed,
Kleijn van goed,
Een zwaerd in de hand
Is het wapen van Gelderland.
Oud spreekwoord.
Wanneer wij de vraag stellen: welke Germaansche stammen
precies op de Veluwe en speciaal op de Over-Veluwe hebben
gewoond, zou daarop het antwoord moeten achterwege blijven.
Veranderen wij die vraag in: welke Germaansche stammen
kunnen in Gelderland of liever in het midden van ons land
hebben gewoond, dan kan daarop wèl een antwoord volgen en
is hetgeen thans volgt, te beschouwen als een poging om eenige
helderheid in dit vraagstuk te brengen.
Eerst wordt medegedeeld het voor ons belangrijkste uit de
boeken van eenige Geldersche geschiedschrijvers, van eenige
oude en nieuwere Nederlandsche historici en ten slotte wat eenige
Duitsche Ethnographen en het Reallexikon der Germanischen
Ahertumskunde, uitgegeven door Johannes Hoops 1911-'19, over
de vroegere bevolking van Gelderland en omgeving hebben te
zeggen. Het latere onderzoek heeft dikwijls de onhoudbaarheid
van de opvattingen der oudere geschiedschrijvers aangetoond,
volledigheidshalve worden ze toch medegedeeld.
Arend van Slichtenhorst') putte vooral uit de boeken van den
Harderwijkschen hoogleeraar Johannes Isaak Pontanus (geb. 1571
te Helsingör, f te Harderwijk 1639), Historiae ducatus Geldricae
1639. Hij zegt o.a. het volgende:
„Gelderland, het welke voor eerst sijn naem draeght van de
„oude Kelters ofte Gelders, ende daer en boven bewoond is
Ut. XIV Boeken van de Qeldersse Geschiedenissen, getrocken meerendeels
uyt de Lalijnsse werken van den Heer Joh. Isacus Pontanus door Arend van
Slichtenhorst, Reght-geleerden t' Arnhem 1654 bij .lacob van Biesen.
„geweesd van de manhafte en recht-schaepene Sicambers, Bata-
„vieren, Usipiërs, Menapiers, ende ten laetsten van den Vranken.
„Gelderland heeft een gezonde, zuyvere en dunne lucht, war-
„mer als dïe van Duytsland, ende virederom kouder als die van
» Vrankrijk.
„Volgens Tacitus zijn de Betouwers uit Gatten afkomstig (of-
„te Hessen), hij geeft ze o.a. harde en in een gedrongene
lichaemen.
„Plinius zeght, dat de volken, die wat diep naer 't Noorden
„hellen, zijn van een melkachtige en blanke verwe, en daerbij
„geelhayrigh.
„Silius schildert de Betouwers af als goud-hayrigh. Ende
„zoo yemand zulk een hayr niet en was aengeerfd, die nam tot
„zijn hulp zeker geslacht van loogh, zalve ofte zeep in ronde
„ruykballen gedraeyd om sijn hayr daermede te besmeeren. 't
„welk de oude Rijmers Betouwsse ofte gebrande schuym zijn
„noemende. Ende gelijk het geel hayr ende een nieuw maexel
„van baerden den Italiaenen, die altoos zonder knevels ende
„met geschraepte kinnen voor den dagh quamen, vreemd en
„ysselijk voorquamen: zoo hebben hen ook de groote opslaghen
„der ooghen ende in 't bysonder de blauwe oogh-appelen
„eenighe ontsteltenis aengejaeght.quot;
Van de legende van Pont gelooft Slichtenhorst weinig:
„'t Is een gemeyne en verouderde dwaelingh. dat Gelderland
„wel eer door zeker grouwzaem en ongeschickt dier is ontrust en
„geplaeghd geweest, 't welk onder een grooten eyken boom te
„schuyl leggende, de velden rondom zoude hebben onveyligh
„en woest gemaekt ende zonder onderscheyd menschen, schae-
„pen, hoorn-beesten en ander vee ofte ingezwolghen ofte met
„syn vergiftighen adem gedoodet. Welk ongediert, wanneer Wi-
„chard en Lupoid. Heeren van Pont. dien der onderdaenen jam-
„mer aan 't hert gingh, met een speer vroomelijken hadden
„doorstooten, zouden beyde die helden, over den laetsten huyl
..en 't gebolk van 't beest, 't welk al stervende Gelre Gelre had
„wtgeroepen. eene Stad benevens het stroomtien de Niers niet
„ver van de Maes hebben gesticht, en die tot eeuwighe heughe-
„nis Gelre genoemt.quot;
Dan gaat hij voort:
..Dus langh hebben wij als met de mugghen om de kaers ge-
„vlooghen. ende het buytenste glas geleekt; nu willen wij de pap
„zelve proeven ende het wild op syn legher gaen vanghen. De
„Kelters ofte Gelters, welke bij de Latynisten Galli ende bij de
„Griexe Galaters heeten, weghen hun spier-witte en zilvere ge-
„staltenis, waren in voor-tijden zoo berucht, dat het driede deel
„der inzaeten van Vrankrijk, ende in 't gemeyn alle Fransse en
„Duytssers wierden buyten 's lands gedoopt met den naem van
„ Kelters.
„Na de meyningh van Suidas, Grieksch taalkundige uit de 2®
„helft van de 10® eeuw na Chr. zijn de Kelters aldus genoemd
„weghen hunne wtsteekendheyd en waerdy van het woord gel-
„den, dat is, deughen en kragtigh zijn, ofte van het woord kee-
„len, dat is, verworghen en slachten, zijnde twee eygenschappen
„die op de oude Geldersse en Sicambers effen wel passen. Bij
„vervolgh van tijden hebben zij hun naem mede gedeylt en
„overgezet aen de drie andere Vierdeelen, als van Zutveen, Arn-
„hem en Nijmeghen, welke van langher hand, door goede toe-
„zicht en vlijt der Graven van Gelder, bij het Over-vierdeel
„aengegaederd.quot;
Slichtenhorst zegt dat de Veluwe door het graven van den
Romeynschen IJssel van Duitschland is afgerukt en een deel ge-
worden van het Nederlandsche Frankenrijk of van Oud-Batavië.
Verder:
„Dat de Kleyne Marssers ofte Marsatiers, ten tijden van Pli-
„nius en Tacitus, de hedendaeghsehe Velouw meerendeels heb-
„ben beslaeghen daervan geven kondschap: Maerssen, Maers-
„berghen en Marssen een adelijke woning van die van Linteloe
„omtrent Zutveen op de Velouw; bovendien in Zutveen: Mars-
„poort en Mars-acker aan de kant van de Veluwe.quot;
Volgens Slichtenhorst woonden ten tijde van Jul. Caesar, 58
v. Chr., Sicambers in de gewesten ten Noorden van den Rijn.
Sicamberen, Usipiërs en Tenderen waren bondgenooten, zij slo-
ten vrede met Octavius Augustus, den opvolger van Caesar.
Slichtenhorst haalt Ovidius als volgt aan: „dat in die dagen de
„vrijsters te Romen daer moy mede waeren, dat sy haer met het
„ros-verwigh hayr van de Sicambersche Deernen vercierden.quot;
SI. had een vrij scherpe pen, eens' zegt hij van Pontanus:
„daerin heeft zich die vroome ziel buyten allen twijfel vergist,
„gelijk hij mede zelf toestaet.quot;
Minder goed komt een ander geleerde eraf, het gaat over de
Geldersche taal:
„Geene spraek van Nederland, en koemt de Duytsse moeder-
„tael naerder dan de Geldersse. Naast de Hebreeusse, welke
„God zelve heeft willen gebruyken, is zij de oudste van alle
„taelen. Dat zij in ouderdom de Hebreeusse zelve zoude te bo-
„ven gaan, houd ick voor een plomp en aenstootelijk gevoelen.
„Hoewel de scherpzinnighe beuzelaar Goropius Becanus (die bij
„de spotters wegens zijne drollighe gedaante Beck-aen-neus word
„geheeten) deze zijne meeningh met alle kraght ende met slinx
„ofte vast bescheyd zocht te beweeren, ende daar over veele
„vellen heeft vuyl gemaekt.quot;
Johannes Goropius, geb. 1518 te Gorp, niet ver van Hilva-
renbeek, waarom hij zich ook Becanus noemde, was o.a. een
tijdlang geneesheer van de zuster van Keizer Karei V. Hij hield
het Keltisch voor de oorspronkelijke taal van de eerste menschen.
Op geheel andere wijze behandelde in de 18e eeuw Joh.
Florentius Martinet geb. 1729, f 1795 ons onderwerp in zijn
Historie der Waereld.') Martinet, predikant te Zutphen in 1775,
schreef daar ook zijn veelgelezen boek Katechismus der Natuur.
Hij zegt: „omtrent 400 j. na den Zondvloed, verscheenen de eerste
„inwoners in Europa en wel in Griekenland. Zij kwamen uit
„Azië, stamden van Javan, den zoon van Japhet, kleinzoon van
„Noach. Hij zou ook Jon geheeten hebben, vandaar de naam
„loniërs.quot;
Van een anderen zoon van Japhet, n.1. van Gomer, stammen
af de Gomeriërs, later Celten genoemd, de Galatiers, de Gaulen,
de Titans, de Sacken of CeUiberiërs. De Schythen of Celto-Schyten,
Sarmaaten, Massageeten zouden stammen van Magog, een broeder
van Gomer. De Gomeriërs of Celten gingen naar het Westen,
naar Polen. Hongarije. Duitschland, Frankrijk en Spanje, de
Schythen meer Oostwaarts, naar Noorwegen. Moscovië en
Tartarije.
Martinet schrijft over den strijd van Caesar tegen de Gaulen,
die afkomstig waren van de Celten of Gomeriërs, en woonden
van de Middellandsche Zee tot aan den Rijn, voorheen nog
verder. Verder zegt hij dat de oude historie van ons vaderland
zeer veel duisters behelst, de oude Germanen of Duitschers
afkomstig van de Kelten of Kelto Scythen, bewoonden een groot
deel van Europa, van den Rijn tot aan Polen of Rusland.
') Ut. Historie der Waereld door .1. F. iUartinet. 1780,
-ocr page 24-Martinet, die evenals alle geschiedschrijvers van onze oudste
bevolking, Romeinsche schrijvers volgde, zegt dat de Batavieren
sterke lieden waren met blauwe oogen en rosachtige of gele
haren. De Saliërs werden volgens hem genoemd naar hun wonen
aan de zee, de Ripuariërs woonden aan de oevers van de rivieren,
de Chamaven over den Rijn, de Attuariërs in Gelderland en
de Graafschap Zutphen.
Jan Wagenaar, verdienstelijk Nederl. geschiedschrijver, geb.
1709 te Amsterdam, f 1773, vraagt nu onze aandacht. Hij
schreef o.a. den „Tegenwoordigen Staat der Nederlandenquot;, waar-
van het deel behandelend Gelderland voor ons het belangrijkste
is.') Ten tijde van Wagenaar hadden de afgevaardigden van het
oude Hertogdom Gelre, in de algemeene Statenvergadering den
voorrang. W. zegt verder o.a:
„De naam is ontleend van de oude stad Gelre of Gelder,
„oudtijds de eenige bezitting der Voogden van Gelder, in den
„jongsten oorlog onder de magt des konings van Pruissen ge-
„raakt zijnde, sedert aan hem afgestaan. De reden, waarom de
„Stad Gelder dus genoemd geworden zij, blijft nog onzeker.
„De beuzelachtige overlevering van een schadelijk schrikdier,
„verdient geen geloof; ook steunt zij alleenlijk op 't getuigenis
„der oude Nederlandsche Kronyken, die van Verdigtselen vol zijn.quot;
Een riviertje bij Geldern zou Gal of Gel geheeten hebben.
Volgens anderen is de oorsprong te zoeken bij de oude Kelten
of Gelten. Sommigen meenen zelfs dat het Gelderschen waren,
onder die Kelten of Gallen, welke volgens het verhaal van
Pausanias, Livius, Strabo enz. ± 280 j. v. Chr. naar Azië op-
trokken en een landstreek innamen, die naar hen Gallisch Grieken-
land of doorgaans Galatië wordt genoemd,
W. geeft de volgende beschrijving van de inwoners van
Gelderland:
„De Ingezetenen van Gelderland, van Duitsche afkomst zijnde
„komen in aart, en gewoontens, veel met de Duitschers overeen.
„Van de Deugden en Gebreken deezes Landaarts zijn ze geens-
„zins misdeeld. Zij zijn moedig, dapper, trouw en openhertig.
„Min op kiesheid en zinnelijkheid gesteld dan de Hollanders,
„doch daardoor wederom nader aan de slordigheid der Hoog-
') Ut. Hedendaagsche Historie of tegenwoordige Staat van alle volkeren xiiiquot;
deel. Gelderland, te Amsterdam bij Isaak Tirion, Boekverkooper op den
Nieuwen dijk, bij den Dam, in Hugo Grotius 1741.
„duitschen. — In krijgskunde en dapperheid, zweemen ze naar
„de oude Duitsche Volkeren; zo wel als in overmaatige geneigd-
„heid tot gastmaalen en drinken. IJdele Eerzugt, Korzelheid,
„en diergelijke gebreken van dappere Luiden bespeurt men ook
„onder de Gelderschen.
„Gelderland werd ten tijde der Romeinsche Krijgstochten tegen
„de Duitschers bewoond door: Sikambren, Menapiers, Uzipeeten
„en Batavieren. Sikambren woonden waarschijnlijk in 't land-
„schap Zutfen; ten tijde van Augustus onderwierpen ze zig aan
„de Romeinen en werden langs den Gallischen oever des Rijns
„en aan de Waal geplaatst. De Menapiërs hebben ook langs den
„Rijn gewoond, en de wederzijdsche Oevers dier Rivierebeslaagen.quot;
Onder de regeering van Klovis, koning der Franken, werden
de Romeinen uit Gallië verdreven. De landen aan den Rijn en
een groot deel van Gelderland behoorden tot het rijk van
dezen Frankenkoning, die vóór het einde van de 5e eeuw het
Christelijk geloof aannam. Koning Klovis werd gedoopt door
Remigius, Bisschop van Reims, die hem bij deze gelegenheid
aldus aansprak: Mitis depone colla, Sicamber, adora quod
incendisti, incende quod adorasti; hetwelk Wagenaar als volgt
vertaak: „buig Uwen hals, Gelderschman, om het doopsel te
„ontvangen, aanbidt 't gene gij plagt te verbranden, en verbrandt
„'t gene gij gewoon waart te aanbidden.quot; — De Gelderschen
rekenden het zich tot eer, dat deze tweede Constantijn, Sicamber
werd genoemd.
Wagenaar betwijfeh of het juist is, uit de namen van enkele
plaatsen op de Veluwe af te leiden, dat daar ten tijde van
Plinius en Tacitus, de Kleine Marsen en Marsaaten zouden
hebben gewoond.
In Wagenaars Vaderlandsche Historie,') een werk dat later aan-
groeide tot 48 deelen, komen enkele gedeelten voor, die van
belang zijn:
„De oude Germanen of Duitschers zeiven hebben oudtijds ge-
„loofd, dat zij de afkomelingen waren van zekeren God Tuisto,
„die uit de aarde voortgekomen was, en wiens Zoon en Zoons
„Zoonen Stamvaders des Volks geweest zouden zijn. Doch de
„ydelheid deezes Verdigtsels toont hoe weinig dit Volk van
„zijne eigene herkomst geweeten hebbe. De Europische Volken
Ut. J. Wagenaar Vaderl. Historie ledeel 1770 te Amsterdam bij de Wed.
Isaalc Tirion.
„en dus ook de Germaanen, met veelen, van eenen van Noaehs
„Zoonen of Zoonszoonen af te leiden, schijnt ons de herkomst
„van een Volk van nieuwer' naam dan veele anderen wat te
„hoog gezogt te wezen. Nader komt men aan de tijden der
„Germaanen, wanneer men dezelven, met sommigen, van de
„Kelten of Keltische Skythen doet afdalen.
„De Batavieren hadden doorgaans rosachtig of goudgeel hair,
„welk zij met eenen knoop in den nek, of boven op 't hoofd,
„op welk de mans een kapje of hoedje droegen, vastbonden.
„Veel roems stelden ze in deeze rosse hairlokken, van welken
„de mannen nog meer werks maakten, dan de vrouwen; komende
„de natuur zelfs, door eene van kalk gemaakte loog, te hulp,
„om hun hair die geliefde verw te geeven. 't Sieraad bekoorde
„zelfs den dartelen Romeinen.
„De Friezen bewoonden een groot deel deezer landen. Oude
„schrijvers (Tacit. Annal. IV Gap. 72) plaatsen ze over den Rijn,
„langs de zee, in een gewest, doorbroken van groote meeren.
„Zij onderscheiden ze in groote en kleine Friezen. De eersten,
„in 't gemeen blootelijk Friezen genoemd, woonden beoosten de
„Zuiderzee, in het tegenwoordig Friesland en Groningerland. De
„anderen, die sommigen, zo 't schijnt, Frisiabonen genoemd heb-
„ben, woonden tusschen den Rijnmond en het Vlie, in het tegen-
„woordig Holland en West-friesland. Naderhand hebben zij zig,
„ten Zuidwesten en ten Oosten nog meer uitgebreid.
„Vermoedelijk woonden in de Betuwe vöór de Batavieren,
„Menapiërs. Laatsten werden door Uzipeeten en Tenkteren ver-
„dreven en deeze door Cezar, die waarschijnlijk het ledig land
„bij verdrag aan de Batavieren overliet.
„De Bructeren woonden langs Rijn, Drusiaansche gracht en
„IJssel; zij werden verdeeld in groote en kleine, woonden in de
„broekachtige landen, van daar hun naam.
„De Anzibariën of Amzibariën (Eemsboeren), woonden aan
„de oevers van de Eems, door de Kauchen verdreeven, hebben
„zij de Landen, langs den regter oever der Druziaansche Grafi
„gelegen, in bezit genomen.
„In de Reiskaart van Peutinger, een werk waarschijnlijk uit de
„5e eeuw worden de Franken, langs den regter oever des Rijns,
„naar de zee toe, geplaatst. Men leest onmiddellijk op deze plaats,
„Chamavi qui el pranci, dat moet zeer waarschijnlijk zijn Chamavi,
„qui et Franci (Chamaven, die ook Franken genoemd worden).quot;
Wagenaar zegt verder voor ons weinig meer wat van belang
genoemd kan worden. Om niet te veel in herhalingen te ver-
vallen gaan we over tot den volgenden geschiedschrijver.
Willem Anne, Baron van Spaen geb. in 1750 uit een aanzienlijk
Geldersch geslacht, f 1817, bestudeerde vooral Geldersche geschie-
denis. Hij schreef: Oordeelkundige inleiding tot de historie van Gel-
derland') (4 dln), gevolgd door Historie van Gelderland waarvan
slechts het le deel is uitgegeven. Het belangrijkste van dit werk volgt.
Gelderland is in 4 kwartieren verdeeld geweest: 1° Hameland,
rechts van den IJssel, behoorde grootendeels tot Saksen; niet
onwaarschijnlijk strekte het zich ook aan de andere zijde van
den IJssel uit; de oudste bewoners van dit land waren de
Bructeri en Ghamavi.
2° Veluwe stond meer in betrekking tot Zutphen dan tot
Gelre, werd van ouds door de Auchi bewoond, heeft later tot
Friesland behoord, maar het schijnt dat van den Frieschen invloed
weinig is overgebleven en dat op de Veluwe Frankische en
Ripuarische wetten werden gevolgd.
3° Het Overkwartier tusschen Rijn en Maas, waar oudtijds
de Gugerni woonden, heeft deel uitgemaakt van het land der
Ripuariërs, werd gerekend onder de Pagus Masau of de Maas-
gouw. In dit kwartier moet de wieg der Geldersche graven
worden gezocht, daar Pont en het Drostambt van Gelre hunne
oudste bezittingen waren.
4° Het Kwartier van Nijmegen, waartoe de Betuwe.
De IJssel, door het kanaal van Drusus met den Rijn verbon-
den, scheidt de Veluwe van het Graafschap Zutphen, het is
zeker dat zij vroeger haar weg vervolgde door streken, die de
Zuiderzee later verzwolgen heeft. De Veluwe is veel uitgestrek-
ter geweest, echter lag het IJsselbed waarschijnlijk meer Weste-
lijk. Alle landen van de Noordzee af tot aan de Maas hebben
een tijdlang tot Friesland behoord, de IJssel was de scheiding
tusschen Friesland en Saksen (Altfridus. leven van den H. Lutgerus).
Uit een giftbrief van Folckerus in 855 blijkt, dat Felua tot
Hameland behoorde, terwijl er toen Ripuarische wetten golden.
Na 1085 verdwijnt de naam Hameland. toen ontstond de
erfelijkheid der graafschappen en werd het graafschap Zutphen.
Wici^man, graaf in Hameland. stichtte vóór 968 EIten, hij schonk
') Ut. Oordeelkundige inleiding tot de Historie van Gelderland door W. A.
van Spaen in 1795, te Utrecht bij B. Wild en J. Altheer 1801.
de abdij aldaar meerdere erfgoederen op de Veluwe gelegen
o.a. Putten. Zijn dochter Luitgardis werd Abdis van het Klooster
Elten. De andere dochter Adela vond dit in strijd met de
Saksische wet, zij had toestemming tot deze vervreemding van
goederen moeten geven.
Meinwerck, zoon uit het eerste huwelijk van genoemde Adela
en Imad, was met Keizer Hendrik II op school te Hildesheim.
Meinwerck, waarschijnlijk geb. in 975, was een bloedverwant van
Hendrik II. In 1009 werd hij door den Keizer begiftigd met
het Bisdom van Paderborn. Bisschop Meinwerck (Meginhard
Episcopus Paderbrunensis) stichtte in 1015 de abdy Abdinghof
te Paderborn van de Benedictijner Orde, tengevolge van een
gelofte, die hij te Rome zijnde, uit vrees voor de pest had ge-
daan. Hij schonk meerdere van zijn goederen aan deze abdij,
o.a op de Veluwe: 't Hof te Putten met kerk en tienden, de
kapel te Voorthuizen. Deze goederen in Gelderland werden door
den kelner te Putten beheerd (de kelnerij).
Meinwerck had zijn schouten in Teisterband en Veluwe, aan
wie hij de uitdeeling der granen tijdens een hongersnood in
1017 toevertrouwde. De schout van Veluwe heeft dit eerlijk ge-
daan, maar die van Teisterband heeft het deel der armen gestolen.
De landstreek tusschen Rijn en Maas heette oudtijds Germa-
nia Secunda of Cisrhenana, zij werd in den Romeinschen tijd
bewoond door de Gugerni. Hier kwam vroeger beschaving en
Christendom dan in de streken over den Rijn.
De oudste en eerste bezitting der Graven van Gelre moet in
het Overkwartier worden gezocht, ongeveer daar waar nu nog
de stad Gelre (Geldern) ligt.
De eerste melding van Gelre is in een schenking n.1.: Aarts-
bisschop Anno schonk in 1067 de Kerk en de tienden van
Gelre aan de Kerk van St. Georgius te Keulen.
Gelre werd door Keizer Lodewijk van Beieren in 1339 tot
Hertogdom verheven. In 1543 ging de zelfstandigheid verloren,
bij het tractaat van Venlo in dit jaar werd Gelderland aan Karei
V opgedragen en toen een deel van de Oostenrijksche Monarchie.
De drie kwartieren Nijmegen, Zutphen en Veluwe verbonden
zich in 1579 bij de Unie van Utrecht met de Noordelijke
Nederlanden ; het 4de of Overkwartier bleef aan de Spaansche
zijde en werd .later bij den vrede van Utrecht in 1713 tusschen
Oostenrijk, Pruissen en de Vereenigde Provinciën verdeeld.
Dit was het voornaamste wat Van Spaen ons te zeggen had
over de Graafschap en het Overkwartier. Het laatste gaf den
naam aan Gelderland, behoort thans slechts gedeeltelijk tot
Nederland, n.1. de streek bij Roermond, het overige is een deel
van de Duitsche Rijnprovincie.
Het 3° deel van het werk van Van Spaen gaat over het Rijk
van Nijmegen. De naam Batavieren zou hetzelfde beteekenen
als Nederlanders, d.i. niedere, de onderste, in tegenstelling met
dien volkstam hooger op aan den Rijn, de Ubiërs (= de obere,
de bovenlanders).
Van Spaen meent dat door de invasies van de Over Rijnsche
stammen de oude inwoners „knechtenquot; werden, dus ook de
Batavieren. Indien nog eenige nakomelingen daarvan aanwezig
zijn, kunnen die alleen in afgelegen oorden en onder de laagste
klasse der Maatschappij gezocht worden. Verder kwam hier later
een groot aantal vreemdelingen, aangezien in deze streken vrij-
heid van denken en handelen heerschte. Tal van buitenlanders
vestigden zich in ons land van wege den koophandel of om
andere redenen. Wat de Franken betreft: alles wat zich Edel
en Vrij rekent, is nageslacht van dat overwinnende volk, of van
andere volken, die hier vasten voet kregen. Hoe weinig blijven
er dan over, die van het echte bloed der Batavieren kunnen
zijn. Staatkundige redenen waren de oorzaak, dat men de Bata-
vieren wilde verheffen.
Hoewel Van Spaen in bovenstaand veel waars vertelt, moeten
we bedenken dat hij dit schreef tijdens zijn ballingschap buiten
de Bataafsche Republiek.
De Franken verdeelden de bezhtingen der overwonnen naties,
het deel dat ieder bekwam, meer of minder heette Saalgoed of
terra Salica. hierop rustte de verplichting de wapenen te voeren,
het goed kon dus niet aan vrouwen komen.
Bij de Saksen kon het goed = de Wehre, dat erfelijk aan de
kinderen overging, bij gebrek aan zonen, wel aan de dochters
overgaan.
In het 4° deel verhaak Van Spaen van de geschiedenis van de
streek die ons het meeste belang inboezemt, n.1. van de Veluwe
Hl) zegt, dat uit Plinius Hist. Nat. L IV cl5 zou zijn op te
maken, dat de oudste bewoners van de Veluwe waren de Cauchi
volgens Alting: Auchi, volgens Pontanus: Marser of Marsatien
terwijl Wagenaar meende dat hier ook Chamaven woonden.
2nbsp;17
-ocr page 30-De Zuiderzee, vroeger Lacus Flevo, was in oude tijden veel
kleiner dan tegenwoordig, toen grensde de Veluwe aan Friesland,
alleen door een rivierarm waren deze landen van elkaar ge-
scheiden.
Van de Veluwe is weinig geboekt. De eerste melding geschiedt
in een giftbrief van Walther en Richlint aan de Abdij Laures-
ham in 793, waarin goederen voorkomen in Feleouwe, in Villa
del Marca Uttiloch (misschien Uddel), in Villa del Marca
Apoldro (Apeldoorn) en in Regolt Marca (Zalk?).
Het Hertogdom Friesland heeft zich een tijdlang uitgestrekt
tot de Maas, het Zuidelijk deel kwam in 730 in handen van de
Franken onder Karei Martel.
Volgens Bondam is de IJssel de scheiding tusschen Saksen en
Franken, waarschijnlijk ligt zij iets links van den IJssel, want
Ludgerus werd gezonden om het geloof te prediken op de gren-
zen der Saksen en Franken, aan deze zijde des IJssels; hij
stichtte een kapel aan den Westelijken oever der rivier, ter
plaatse Hulpa (Wilp).
De tegenwoordige Veluwe heeft ten deele tot de gouw Hame-
land behoord; de eigenlijke Gouw Felua of Velue, strekte zich
meer naar Utrechtsche zijde uit.
De Veluwe bestond uit verschillende graafschappen nl.: 1°
Redichem = Rhenen. 2quot; nabij Deventer behoorde een deel onder
Hameland. 3° nabij Arnhem de Hof Bruoche of Broeck = het
latere Biljoen (de Van Spaens waren Heer van Biljoen en ook
van Hulshorst), nabij Zutphen volgens Bondam de Marsch.
5° het Graafschap Staveren, dit werd door Keizer Hendrik IV
uit de verbeurd verklaarde goederen van den Markgraaf Egbert
aan de Kerk van Utrecht geschonken; het strekte zich in
Friesche richting uit, omvatte landen, waarover thans de Zuider-
zee golft. Het bevatte Staveren (Veluwe), de oevers der zee,
langs Elburg tot Kampen. De graven van Gelre hebben het
Graafschap Staveren van den Bisschop van Utrecht in leen ont-
vangen vóór 1226.
In 1291 vergunde Keizer Rudolf aan Graaf Reinald om de
nieuwe stad Staveren te bouwen; hiervan is echter tot nu toe
niets gekomen.
Ten tijde der kruistochten was het gewoonte, dat de deelne-
menden, vóór zij naar het Heilige Land trokken, hun bezittingen
te gelde maakten. Zoo moet Godfried van Bouillon in ± 1095
tot goedmaking der kosten van den te ondernemen kruistocht,
de Veluwe voor een bepaalde som, aan den Graaf van Gelre,
als een Stichts achterleen hebben uitgegeven of verpand.
Hertog Arnold heeft van het binnenland van de Veluwe ge-
zegd dat het was: „Een wilt bijsterlant, daer veel ouergrepen in
geschien plegen.quot;
Bijna de geheele Veluwe was Domein, dominium van den
Graaf; er waren geen edelen of nobiles aanwezig, geen vrijen;
de inwoners waren meest lijfeigenen.
Wat het kerkelijke betreft behoorde de Veluwe onder den
Bisschop van Utrecht en den Proost van St. Pieter; uitgezon-
derd waren de Kerspelen van Wilp, Twelle, ter Woolde en
Nijbroek, die onder den Proost van Deventer stonden. Bij het
ontstaan der nieuwe bisdommen in 1561 kwamen de dekenschappen
van Harderwijk. Hattem en Elburg onder den bisschop van
Deventer.
In de huwelijksche voorwaarden, waarop 20 Oct. 1331 Graaf
Reinald II huwde met Eleonora van Engeland, diende de Veluwe
als bruidschat.
Het deel van Van Spaens Historie van Gelderland, tot waar wij
thans genaderd zijn. levert voor ons doel weinig nieuws. Alleen
valt mede te deelen, dat, om de aanhoudende invallen en lan-
dingen van Denen en Noormannen in hun Rijk te voorkomen,
de opvolgers van Keizer Karei den Groote aan Heriold en zijn
broeder Rorik het Hertogdom Friesland in leen gaven; daar-
onder behoorde toen ook Gelderland.
De bekende predikant O. G. Heldring,') stichter van de in-
richting te Zetten in de Betuwe, stelde veel belang in opgravin-
gen en geschiedenis. In een werkje van hem. een wandeling over
de Veluwe, geeft hij als oudste volksstam in deze streek op - de
Marssers. in verband met reeds vroeger genoemde plaatsnamen.
Evenals de Batavieren werd deze volksstam beheerscht door
de Romeinen. De Friezen deden af en toe invallen in hun ge-
bied. Tijdens de invoering van het Christendom begon de bevol-
king landbouw uit te oefenen. Daarna namen de Franken bezit
van deze landen.
Heldnr^ is te beschouwen als de geestelijke vader van den
') Ut. De Veluwe eene wandeling van O. G. Heldring en R. H. Graadt Jonkers
Arnhem, G. van Eldik Thieme 1841.
Gelderschen Volksalmanak, welke uitgegeven werd van 1835
tot en met 1904. Die Geldersche almanakken bevatten veel op
geschiedkundig en genealogisch gebied; wat voor ons het ver-
melden waard is volgt hieronder.
Die van het jaar 1836 geeft o.a. een gedichtje van Pontanus
op de schilderij van Karei v. Egmond (Hertog Karei van Gelder
geb. 9-11-1467, f te Arnhem 1538).')
Quem spectas veteri Carolum de gente Sicambra
Alciden nostri temporis esse puta! enz.
Noem Karel, uit aloud Sicambrisch bloed getogen.
Wiens beeltenis gij hier ziet d' Alcides van zijn tijd.
Daarna volgt een korte beschrijving van dezen Gelderschen
Napoleon, wien het gelukte een tijdlang over meerdere Noord-
Nederlandsche gewesten te heerschen of ze te brandschatten.
Met zijn dood hield Gelderland op, een afzonderlijk rijk uit
te maken. Hij was onder de Geldersche vorsten voorzeker de
grootste held; niemand zijner voorvaderen voerde zulke ontzag-
lijke oorlogen, zoo langdurig, met zooveel wisselende kansen,
met zulk een moed en standvastigheid.
Karei van Gelder bedekte volgens Pontanus zijn hoofd met
een gouden treck-net. Men zag hem veeltijds zonder baard,
hebbende een nijpijzertje. waarmede hij alle haren uittrok, ge-
lijk de mieren in hunne holen het koren afknabbelen, opdat
het niet weder groen en levendig worde.
In een der laatste almanakken, die van 1903, staat een stukje
over den laatsten Hertog van Gelre. In een populair deuntje
wordt een gesprek weergegeven tusschen Karei v. Egmond en
den Franschen Koning; hierin worden den Koning de volgende
woorden in den mond gelegd:
„Ick siender aen uw bruyn oogen so wel.
Dat lantje van Gelder dat leyt er rebel:
Het gaet met U verloren.
Ja verloren.quot;
Karei werd tijdens den laatsten tijd van zijn leven weinig
meer gehoorzaamd, hij stierf zonder wettige nakomelingen na
te laten, de voorspelling kwam uit.
Sicamber en Gelderschman waren een tijdlang synoniem, de
•) Ut. Geldersche Volksalmanak 1836.
20
latijnsche dichter Hendrik ter Haer, van Ruurlo, noemde zich
Henricus Harius, Sicamber. Afstammen van de Sicambri was
blijkbaar iets om trotsch op te zijn.
In een almanak van 1853') staat iets over het uiterlijk van de
Gelderschen, n.1. het volgende: de landlieden in Gelderland
hebben de zelfde gelaatstrekken als die aan den Neder Rijn,
waarmede zeker wordt bedoeld in de Rijnprovincie. Verder
hielden de Belgen in den tiendaagschen veldtocht algemeen de
Geldersche schutterij voor verkleede Pruisen en onderscheidden
deze dadelijk van die der andere provinciën.
Mr. G. A. de Meester zegt: nadat de Chamaven, Tubanten,
Usipeten, Ambivariten en Sikambren bij afwisseling een deel
van Gelderland hadden bewoond, werden zij door de Saksen
overwonnen. Deze vestigden zich op de Veluwe tot aan de Eem,
verder in de Graafschap Zutphen en Overijssel. Toen Pepijn de
Friezen had verslagen, drongen zijn Franken tot op de Veluwe
door, onderwierpen daar de Saksen of noodzaakten ze over den
IJssel terug te trekken.
In een anderen Jaargang lezen wij over Oldebroek, dat oud-
tijds Hollanderbroek heette (Hollandsche Kolonisten in de 13e
eeuw). Het Oostelijk deel van deze gemeente heeft een andere
bevolking dan de rest, kleeding en gebruiken waren toen ter tijd
anders. In het Oostelijk deel van Oldebroek geleken deze op
die van Salland over den IJssel. Mogelijk is hierdoor de naam
van Salische Saksers ontstaan.
In die van 18662) zegt H. van de Veluwe: in de oudste ge-
schiedenis vindt men van de Veluwe niets, niets opgeteekend.
Hoe kan dit anders. Eene uitgestrekte wildernis, met eenige
weinige hutbewoners, van jacht en roof levende. Later werd de
Vaal-ouwe waarschijnlijk voor slechts een klein deel door Batavieren
bewoond. De Midden-Veluwe, waarin Apeldoorn gelegen, werd
300 na Chr. door de Angelen in bezit genomen, terwijl de
Noordelijke Veluwe in het Friesche Rijk begrepen was. Omstreeks
736 dreven de Franken de Saksers terug en werden de Friezen
overwonnen. De Franken verdeelden het land in pagi of land-
schappen, welke in leen werden gegeven. De Zuidelijke Veluwe
en eenige dorpen in de Betuwe behoorden tot den pagus Redichem
') Ut. Geld. Volksalmanak 1903. 1837. 1853.
2) Ut. Geld. Volksalmanak 1854. 1866.
(Renkum), het overige van de Veluwe, waaronder Apeldoorn tot
de pagus Hameland, deze besloeg bovendien een deel van Overijssel
en de gronden, die door de Zuiderzee verzwolgen zijn. De pagus
Hameland werd spoedig na de invoering van het Christendom
een leengoed van het Bisdom Utrecht. De Bisschop van Utrecht
gaf de Veluwe als achterleen uit aan den Hertog van Brabant.
De eerste Graaf van Gelre, Otto van Nassau, kocht in 1094 het
achterleen der Veluwe van Godfried van Bouillon Hertog van
Brabant. Om het bezit der Veluwe werd van toen af hevige
strijd gevoerd door den Bisschop van Utrecht en de Graven van
Gelre en Zutphen. Hieraan kwam in 1311 een einde, toen kreeg
Reinald I, Graaf van Gelre en Zutphen, de Veluwe in onbetwist
leenrecht.
De Geldersche volksalmanakken, die wat de wetenschappelijke
mededeelingen betreft zeer zeker op een vrij hoog peil stonden,
zijn in vele opzichten te beschouwen als de voorloopers van
de mededeelingen en uitgaven van de in 1898 opgerichte ver-
eenigrng Gelre, (ot beoefening van Geldersche Geschiedenis,
Oudheidkunde en Recht.
In de 1®^® aflevering van Gelre komt voor een opstel van
A. J. C. Kremer over Hameland.') Deze schrijver vond o.a. in
Plinius Secundus (f 79 n. Chr.) Nat. Hist., dat in zijn tijd tus-
schen Zuider en Noorder Rijnmond, dat is dus tusschen Waal
en IJssel, behalve Bataven en Caninefaten, woonden stammen
van Friezen, Chauken, Frisiavonen, Tuskiërs en Marsen. De
Marsen waren weinig beteekenend, evenzoo de Tuskiërs, die
waarschijnlijk in de Zaanstreek woonden. Frisiavonen zijn de
latere West Friezen. Tacitus zegt, dat het land der Chauken zich
uitstrekte tusschen Friezen en Katten. Plinius geeft aan de Chau-
ken ook plaats bewesten den Gelderschen IJssel, met de Vecht
tot Westergrens. Kremer meent, dat Chauk of Kwek een alge-
meene natienaam was, zij omvatte weer verschillende stammen;
de in Nederland naast den IJssel wonende Chauken behoorden
tot de afd. Chamaven.
In de eerste eeuw wordt van de Westelijke, Nederlandsche
Chamaven, onder den algemeenen naam Chauken eenige malen
melding gemaakt. Velleius Paterculus (Hist. II, c. 105) zegt, dat
Tiberius, nadat hij o.a. de Caninefaten had onderworpen (5 n. Chr.)
') Ut. Gelre I 1898. Hameland. Gelderland benoorden den Rijn tot het jaar
1100, door A. J. C. Kremer.
de natiën der Chauken aan het Romeinsche gezag onderwierp.
In het jaar 47 (Tac. ann. XI c. 12) deden de Chauken onder
den Caninefaat Gannascus strooptochten in Gallië. Dat zij een
Caninefaat tot opperhoofd hadden, geeft recht deze Chauken
voor een in Nederland wonende stam, niet ver verwijderd van
de Caninefaten, te houden, en die ook Chamaven werden genoemd.
Naarmate de macht der Romeinen afnam, won die van de
Germaansche bondgenootschappen, zij noemden zich Franken=
bondgenooten. De Overrijnsche Franken werden Ripuarii ge
noemd. Noordelijk en Oostelijk van hen vereenigden onafhanke
lijke Germaansche stammen zich onder de naam van Saksen
Volgens Kremer zijn de Saliërs, Salische inlandsche Franken
ontevredenen uit Z.-Holland, die zich vermengden met Bataven
Ten tijde van Julianus drongen deze Saliërs in N. Brabant binnen
doch werden verslagen, daarna dreef in 358 n. Chr. de onder
bevelhebber Severus de Chamaven over den Rijn terug, (kaart
van Peutinger). De bergen waarheen volgens Zosimus de Chamaven
gevlucht waren, zijn de Veluwsche hoogten.
Tot het einde van de 11° eeuw komt de naam Hameland in
oorkonden voor. Het bestond uit de volgende deelen: Flehite,
het Graafschap Veluwe, de IJsselgouw, de Noordgouw, het land
van Deventer, Salland en de Lijmers. Van belang voor ons zijn
de Noordgouw en het Graafschap Veluwe. De Noordgouw kan
zich hebben uitgestrekt ergens tusschen Doornspijk en Harderwijk
van de Zuiderzee af, naar het Oosten tot IJsselgouw en den
IJssel. Deze lijn vormt nog ongeveer een taalgrens. De naam
Noordgouw schijnt vroeg verloren te zijn gegaan. Het Graafschap
Veluwe werd ook nog in lateren tijd bewoond door Friezen, de
groote massa waren echter Ripuarische Franken. In het Westen
had dit landschap ongeveer dezelfde grenzen als de latere Neder-
Veluwe, in het Zuiden den Rijn, in het Oosten Westelijk van
Oosterbeek, tusschen Loenen en Eerbeek door, Zuidelijk van
Apeldoorn, langs Soeren en Uddel naar de zee tusschen Har-
derwijk en Doornspijk.
P. J. Blok zegt in zijn geschiedenis van het Nederl. volk o.a.
het volgende.') Van den vóórhistorischen mensch der holen, den
kort(?)schedeligen vervolger van rendier en mammouth, die
hier vroeger waarschijnlijk woonde, weten wij ongeveer niets.
') Ut. Geschiedenis van het Nederl. volk door P. J. Blok Groningen J.
Wolters 1892.
Meer weten we van de Keltische stammen, die eenige eeuwen
vóór Christus uit het Noord Oosten, Midden en West Europa
zijn komen binnenvallen. Misschien zijn deze Kelten de ge-
heimzinnige bouwmeesters van de hunnebedden. Gelijk eens de
Kelten de oude rassen hebben verdrongen, kwamen later ook de
Germanen van het Noord Oosten, op hunne wagens als echte
Nomaden voorttrekkend in Midden Europa.
De beroemde reiziger Pytheas van Massilia (een Griek uit
Marseille) bezocht in 330 v. Chr. de barnsteenkust van W. en
Noord Europa en ontmoette Germaansche stammen ten Noorden
van de Rijnmonding.
Ten tijde van Caesar woonden ten Noorden van den Rijn de
Germaansche stammen: Bataven, Caninefaten, Sturiers, Friezen
en Chauken; aan den Beneden Rijn ten Oosten van de Bataven:
Tencteren, Usipeten, Chamaven, Sygambren en Bructeren. Tus-
schen Galliërs of Kelten en de Germanen woedde een eeuwen
durende strijd.
De Germanen worden verdeeld in drie hoofdstammen: de
Ingaevonen aan de zee (Friezen en Chauken), in het binnenland
de Herminonen, tusschen Rijn en Wezer de Istaevonen (hiertoe
behooren de overige Germaansche stammen in onze streken).
De naam Fries beteekent volgens Kluge, de langharige; vol-
gens ten Doornkaat Koolman, kant-, kustbewoner.
Rome was meester tot den Rijn. Aan den rechter oever (limes
= grens), was een breede strook grond, welke niet bewoond
mocht worden. De Rhenus bicornis was de grens tusschen Ger-
mania en het Romeinsche Rijk.
Blok schrijft verder: de Romeinsche heerschappij in deze
streken duurde tot het einde van de eeuw. De Frankische
stammen werden, van achteren opgestuwd door de Saksen, naar
den Rijn gedrongen. In 410 liep de Noordgrens van Rome's ge-
bied in Gallië ongeveer langs de tegenwoordige grens tusschen
Frankrijk en België.
Frank beteekent woest, wild. Volgens Kluge (Etym. Wörter-
buch) komt de naam van hun werpspeer „franchoquot;, terwijl de
Saksers aan hun zwaard, „den sahsquot;, hun naam zouden ont-
leenen.
Friezen en Saksers zijn in de oude berichten moeilijk van
elkaar te scheiden, zij hebben tezamen hun onafhankelijkheid
verdedigd, naast elkaar treden zij op als veroveraars van Brittannië.
Schröder, (die Franken und ihr Recht) tracht te bewijzen, dat
het Oosten van ons land, van Naarden tot Groningen, bezet
was door den Ripuarischen stam der Chamaven. De taal pleit
hiertegen.
Franken, Friezen en Saksen zijn de factoren geweest, waaruit
de latere Nederlandsche bevolking is ontstaan. Het verschil dier
stammen is ook thans nog in taal, gewoonten, lichaamsbouw,
huizen, landbebouwing duidelijk merkbaar. De rechten der drie
groote stammen waren verschillend.
Bij de Friesche boerenwoning is het woonhuis streng geschei-
den van het achterhuis met stallen en schuren; bij de Saksische
is alles in één ruimte bijeengevoegd; bij de Frankische is een
minder strenge scheiding tusschen woon- en werkhuis dan bij de
Friezen.
Aan de zeekust van Schelde tot Wezer woonden de Friezen,
landwaarts in tot bij Trajectum. Ten Z. W., W. en N. van het
groote meer was alles Friesland. De IJssel was ongeveer de
grens van Franken en Saksen.
De Franken waren verdeeld in Ripuariërs (tusschen Maas en
Rijn, van de Betuwe tot bij Luik, Trier en Bonn) en Saliërs
(ten W. van de Maas tot de Somme). Van deze worden nog
onderscheiden de Chamaven (in Utrecht, Veluwe, bij Emmerik
en in het Zutphensche) en de Chattuariërs (in het land van
Kleef en Zuidelijker).
Van de wetgeving zegt Blok: Volgens Einhard liet Karei de
Groote de wetten van deze verschillende stammen opteekenen.
Voor onze streken bezitten wij de Lex Salica (1° redactie van
± 500), de Lex Ripuaria (tot eeuw), de Ewa Chamavorum
= de wet der Chamaven. (van ± 800), van den zelfden tijd de
Lex Frisionum en de Lex Saxonum.
De Germaan had een afkeer van ommuurde steden, hoogstens
leefde hij in aaneengesloten dorpen „villaequot;, liefst op een af-
zonderlijke hoeve, door een tuin omgeven, midden in zijn
omheind landbezit. En thans nog leven buiten op het land de
Frank, de Fries, de Saks zonder zich veel met hun buurman
te bemoeien.
ETHNOGRAPHIE
Wat nu volgt beoogt in hoofdzaak te zijn wat de naam aan-
geeft. Kleine uitweidingen op historisch en anthropologisch gebied
waren niet te vermijden. Eerst komt een algemeen gedeelte, de
oudste mededeelingen voorop, daarna volgt een meer speciaal
gedeelte, handelend over de stammen, die in aanraking met de
Geldersche landen zijn geweest. Verhandelingen van landgenooten
over dit onderwerp vond ik niet. Onze Oostelijke buren voelden
zich hiertoe blijkbaar meer aangetrokken.
Joh. Kaspar Zeuss geb. 1806 f 1856, schreef o.a.: Die Deutschen
und die Nachbarstämme.') Volgens Z. waren de Germanen geen
nomaden, maar hielden zij het midden tusschen nomaden en
landbouwers. Zij verlieten gemakkelijk hun woonplaatsen, er
bestond nog geen geregeld grondbezit. Geen van de oude schrijvers
zegt, dat de Germanen of de Wenden visschers waren. De naam
Sigambri komt van het oud hoogduitsche sig, sigu = victoria en
cambar = gambar (dapper). Eerst woonden ze aan beide zijden
v. d. Ruhr; Tiberius verplaatste 40000 van hen naar den linker
Rijnoever, waar ze Guberni heetten, de rest trok zich in het
bergland ten Oosten van de rivier terug als Marsi.
Chattuarii zijn waarschijnlijk de bewoners van de Rijneilanden,
n.1. Batavi en Canninefates, de naam wordt ook Attuarii geschreven.
De Chamavi waren een westelijk buurvolk van de Cherusci,
die tot aan de noordelijke hellingen van den Harz woonden.
De Chamavi sluiten zich later bij de Franken aan.
De Frisii bleven steeds op hun oude plaats wonen, tusschen
Eems en Rijn. Zij zagen aan hun zuidgrens voorbijtrekken:
Bructeri, Chamavi, gevolgd door Chauci. Ten Westen van Hama-
land strekten zich de Friesche gouwen Feluwe en Fleithi uit tot
aan den Midden Rijn.
Door zijn verblijf te Emmerik voelde Andreas Dederich,^) leer-
aar aan het gymnasium aldaar, zich er blijkbaar toe aangetrok-
ken, een studie te maken van de oude bewoners in de omgeving
') Lit. Die Deutschen und die Nachbarstämme von Kaspar Zeuss. München
1837 bei Ignaz Joseph Lentner. Neudruck Heidelberg 1925.
2) Lit. Geschichte der Römer und der Deutschen am Niederrhein, insbesondere
im Lande der Chamaver oder Hamalande von Andreas Dederich, Oberlehrer
am Gymnasium zu Emmerich. Emmerich 1854.
van zijn woonplaats, gelegen nabij de Bataafsche poort (tusschen
Elterberg en Kleefsche heuvels), en stroomop van de „Arnhei-
mer Hochebene.quot;
In het gebied van Rees en Emmerik (Embrik) woonden nog
in Caesar's tijd Menapii, vooral Hnks van den Rijn. De Menapii
werden verjaagd door de Usipetes; laatstgenoemden woonden
tijdens Drusus in de streek tusschen Lippe, Drususkanaal en
Oude IJssel. Volgens Tacitus woonden hier vóór de Usipetes, de
Tul^anti en daarvoor de Chamavi. Chamavi en Tubanti waren
door de steeds in een adem genoemde Usipetes en Tencteri, langs
den IJssel naar beneden gedrongen. De voornaamste tegenstan-
ders van de Romeinen waren de Sigambri; zij en hun bondge-
nooten, de Usipetes en Tencteri, werden door Tiberius verslagen,
die 40000 Sigambri naar den linker Rijnoever in GalHë ver-
plaatste, daar heetten zij voortaan Gugerni; zij woonden tusschen
Batavi en Ubii, die verplaatst waren in 't land van de vernie-
tigde Eburoni. Usipetes en Tencteri begaven zich hierna meer
stroomop langs den Rijn. De landen der Sigambri werden inge-
nomen door Bructeri, die van de Usipetes door Chamavi en
Attuarii (1. en r. van de Lippe).
In het jaar 3 ging Tiberius over den Rijn, onderwierp Canni-
nefates, Attuarii, Bructeri enz. Velleius noemt Attuarii naast
Canninefates, daarom behoeven ze nog niet naast elkaar te heb-
ben gewoond. Zeer waarschijnlijk waren Chamavi en Tubanti
toen geen vijanden van de Romeinen, zoodat Tiberius door hun
land naar de Attuarii trok; zij werden bij de onderworpen vol-
ken niet genoemd.
Attuarii, Hattuarii, Chattuarii zijn het zelfde volk, zij behooren
tot den Frankenbond (Ammianus Marcellinus noemt ze Attua-
rische Franken).
De gouw Hameland, genoemd naar de Chamavi, begon bij
EItenberg en Montferland, vandaar stroomaf. Ten z. v. d. Lippe
lag de Bructeri-gouw (Borahtra), en dan aan Ruhr en Lippe de
gouw der Attuarii, Hattera gouw, pagus Hettera, waarvan tegen-
woordig nog over „die Hetter,quot; tusschen Emmerik en Rees.
Emmerik behoorde als Amabia of Amore bij de gouw Hame-
land. Hamaland en pagus Hettera grensden bij Emmerik aan elkaar.
De Chamavi waren eerst door de Usipetes uit de Rijnstreek
(Rees, Emmerik, EIten) meer naar het noorden gedrongen. Na
het uitwijken van de Usipetes naar de Lippe, werden de Chamavi
bij Emmerik weer buren van de Attuarii. Voor Germanicus
trokken de Chamavi weg en wel naar de Wezer, Ptolemaeus
beschrijft ze daar met de Angrivarii in 't midden van de 2® eeuw,
na de nederlaag van de Bructeri komen ze weer dichter bij den
Rijn. Op de tabula Peutingeriana (3® eeuw) vinden wij de Cha-
mavi bij de splitsing van den Rijn, echter met den bijnaam
Franken. Plotseling komen op genoemde kaart ook weer de Si-
gambri te voorschijn, op de plaats Francia, oostelijk van de
Chamavi. Na hun nederlaag waren ook Sigambri naar het Mün-
stersche (W. v. d. Cherusci) getrokken, waar ze Marsi heeten.
De Sigambri worden weer machtiger onder den naam Franci,
Salische Franken, of Saliërs. Dederich meent, dat Sigambri een
verzamelnaam is van verschillende stammen, waarbij de naam
van de machtigste stam overging op het geheele volk. Al deze
stammen samen vormen later den grooten Sigambrisch-Fran-
kischen volkenbond, waarbij zich Chamavi en Attuarii aan-
sloten. De naam Saliërs ontstond van hun woonplaats aan den
IJssel (Saaie), de gouw, aan den IJssel heette Salon, later Salland.
Uit deze Salische Franken kwam onder koning Clodio 437—448
het machtige Merovingische koningsgeslacht voort. Het geheele
Frankenvolk wordt door dichters en schrijvers nog vaak volk
der Sigambri genoemd.
Ook de Chamavi vormden een soort volkenbond, waartoe
b.v, de Dulgibini, Chasuarii en een deel van de Angrivarii be-
hoorden, verder zeer waarschijnlijk ook de Tubanti.
De Chamavi woonden van Emmerik stroomaf, voorbij Arnhem
langs den Veluwerand, in 't Oosten langs den IJssel tot Deventer.
De gouw Hamaland grensde in 't Oosten aan Westfalen. De
Veluwe westelijk van Hamaland wordt aangeduid als een Frie-
schegouw; de graven van Hamaland, resideerend te Hoog Elten,
hadden er vele bezittingen.
In den strijd tegen de Romeinen leden de Chamavi veel
verliezen, verder door den dienstplicht; de Cohors undecima
Chamavorum had haar hoofdkwartier in Egypte.
Bij de volksverhuizing trokken zij met de Salische Franken over
den Rijn, Hamaland werd ontvolkt, de Saksen kwamen er binnen.
. De naam van den stam der Chamavi is volgens Dederich nog te
vinden in: Ammaviër — of Amaver — of Emaer gouw bij de Voge-
zen, Ammergau in den Harz, Amabia of Amore ondergouw in
Z.Hamaland en tenslotte in Amorik — Emorik — Embrik.
Nu volgen eenige aanteekeningen uit de Altertumskunde van
K. Müllenhoff. ')
Volgens Tacitus was de Rijn niet precies de grens van Kelten
en Germanen. De Menapii, die tot Caesar's tijd nog in Hama-
land woonden, kunnen als de laatste rest van de Keltische be-
volking over den Rijn worden beschouwd.
De noordgrens van het gebied der Galliërs moet geloopen
hebben N.0. van Bremen, zuidelijk van de Friesche streken,
bijna recht naar het Westen tot Kennemerland. Uit plaats- en
riviernamen is deze grens taalkundig berekend. In het Oosten
vormden Harz, Thüringer- en Oostwaarts gaande hoogten
eens den Hercynischen oerwoudgordel, die de Germanen van de
Kelten scheidde, die door Chatti en Marcomanni is doorbroken.
Wanneer de Kelten het gebied Oostelijk van den Rijn en
Noordelijk van de Main hebben ontruimd, is niet uit te maken.
Wel is bekend, dat er drie groote Keltenverhuizingen naar
het Zuiden zijn geweest, n.1. 1° de Iberische, 2° naar Italië, 3®
naar den Balkan (Klein-Azië, Galaten).
Müllenhoflf gaat in op de meening van Zeuss, dat Chattuarii
de verzamelnaam der Batavi en Caninefaten was, meent echter,
dat deze naam Chattuarii beperkt is gebleven tot het onafhanke-
lijk gebleven deel van den stam ten Noorden van den Rijn.
Verder vraagt M. zich af, of de Chamavi, het gouwvolk in
Hamalant = Chamavorum terra, soms de groote Bructeri zijn.
Indien het een zelfstandig volk was, moeten zij in ieder geval
N.W. of N. van de Bructeri gewoond hebben.
Chamavi beteekent met het krijgskleed uitgerust.
Belangrijke nieuwe gezichtspunten worden hier dus niet geopend.
Het woord is nu aan den Münsterschen hoogleeraar Dr.
Joseph Wormstall.
Tacitus heeft zelf deze streken nooit gezien, hij kende ze
slechts door berichten en kaarten; nauwkeurig is hij niet onder-
richt, over 't algemeen echter heeft hij wel de waarheid verteld.
De oerbewoners van de streek over den Rijn, welke de Ro-
meinen niet bewoond wenschten, de Romeinsche ager publicus,
waren Chamavi. Zij werden er uit verdreven door Sygambrische
stammen, Tubanti en Usipetes, de laatsten werden door de Ro-
meinen verslagen. In 59 had dit land geen bewoners, ook in 70
') Ut. Deutsche Altertumskunde von Karl Müllenhoff, II«quot; Band, Berlin
1887. IVquot; Band. Berlin 1900.
waren de Chamavorum Arva onbewoond. Tegen het einde van de
derde eeuw woonde er een volk, dat Chamavi heet (kaart van
Peutinger, N. van den rechter Rijnarm, Chamavi qui et Franci).
De naam Hamaland is zeer oud, Keltisch of oud Germaansch,
behoorend bij de landstreek; de volken, die er achtereenvolgens
woonden, heetten er naar. Wanneer dezelfde volksnaam in op
elkaar volgende tijdvakken in hetzelfde land voorkomt, dan be-
hoeft men daarom nog niet met hetzelfde volk te doen te hebben.
Volgens Caesar woonden de Kelten ook trans Rhenum, zoodat
in dien tijd de bewoners van Chamavia waren: Keltische Me-
napii. West-Bructeri of Friezen. In 't jaar 95 was het land der
Chamavi in 't Westen Romeinsch, in het Oosten Bructerisch.
De Bructeri werden in dit jaar verslagen door Angeri-Chauci,
de laatsten namen Oost Chamavia in bezit. Afdeelingen van de
verslagen Bructeri mochten zich waarschijnlijk vestigen in de
Romeinsche militaire gouw. Uit deze bevolking groeiden in de
3e eeuw Salische en Chamavische Franken. De Noordgouw werd
waarschijnlijkinbezitgenomen door West Cheruskische Ampsivarii.
De Saliërs zijn door de Saksen verdreven uit het land bij de
Zuiderzee en aan den beneden IJssel, zij trokken naar België.
In het verlaten Salland vestigden zich toen Friezen, Chauci-
Saksen (volgens Zosimus Quaden).
De Batavieren heetten ook Thoringi, een naam van de oude
Chattische Batavi of van later komende Noord Thüringsche
Angeli.
Frankisch Hamaland en een deel van Batavia werden in de
6e eeuw door van uit het N. O. komende Warni en Angeli in-
genomen. Deze Anglo-Warnen heerschten tijdelijk over de oud-
frankische Chamavi; zij hadden hun eigen wetten, de lex An-
gliorum et Werinorum hoe est Thuringorum. De Anglo-Warnische
Sueven werden onderworpen door de Merovingiërs. Daarna
kwamen Noormannen en Denen aan den IJssel en in de Betuwe.
Na deze stormen leefde het oude Hamaland weer op. om echter
Ut. Acht und sechzigster Jahresbericht über das Königliche Paulinische
Gymnasium zu Münster in dem Schuljahre 1887/88, erstattet vom Direktor Dr.
Joseph Frey.
Inhalt-. Uber die Chamaver, Brukterer und Angrivarier, mit Rücksicht auf
den Ursprung der Franken und Sachsen. Neue Studien zur Germania des
Tacitus von Herrn Professor Dr. Joseph Wormstall. Münster 1888, (Coppen-
rat'schen Buchdruckerei).
onderworpen te worden door de zich uitbreidende Friezen onder
hun koning Radbod.
Uit de Chamavi zijn de eigenlijke Hollanders voortgekomen.
„lm Holländischen Blute lebt neben dem Chamavisehen Brukterer
und Frisen auch der alte Batavo-Thüring, der Anglo-Warnische
Sueve, der Chaukische und Normannische Piratquot;.
Het Nederlandsch als taal noemt W. „Chamavisch, Brukterisch,
Fränkischquot;.
O. Bremer') zegt in zijn Ethnographie van de Germaansehe
stammen o.a.:
„Die Niederländer haben sich schon im Mittelalter nicht als
Deutsche gefühlt, es sind Deutsche Franken.quot;
Uit de praehistorische Archaeologie kan men geen besluiten
omtrent nationaliteiten trekken. Wapens en gereedschap werden,
m oude tijden ook, overal heen gevoerd. Verbranden en be-
graven wisselden bij eenzelfde volk in den loop der tijden.
Bij de tegenwoordige Denen is 57 % doHchoceph., 37 %
mesoceph., 6 °/o brachyceph., deze cijfers zijn bij de Friezen
respect.: 12°/o. 51 31 °/o. Een oer-germaansch ras kan volgens
Br. moeilijk dolichoceph. geweest zijn.
Het gewichtigste ethnographische kenteeken is volgens Br. het
karakter. Door zijn temperament is bijvoorbeeld het Keltische
type overal te kennen.
Het Germaansehe karakter is: ernstig, rustig, stil, in zich zelf
gekeerd, weinig mededeelzaam, niet erg druk met vreemden, niet
levendig, niet hoffelijk, niet zorgeloos, niet vroolijk, bijna lomp
en onhandig, niet ijdel, niet pronkzuchtig, weinig temperament,
weinig hartstocht, weinig prikkelbaar, licht phiegmatiek, (het
duurt lang voor de furor teutonicus uitbreekt), vast besloten,
eigenzinnig, bescheiden, bestendig, volhoudend, onverschrokken,
nuchter verstand, scherpe blik, helder oordeel, handelt met over-
leg, veel weerstand (behalve tegen hitte en dorst), meer arbeids-
kracht dan Kelten, Romanen en Slaven, conservatief, vnl. demo-
cratisch, zucht naar vrijheid.
De oude schrijvers schilderen ons de Kelten als blond en
tegenwoordig zijn de Franschen en Ieren overwegend donker
') IJL Ethnographie der Germanischen Stämme von Otto Bremer. Sonder-
abdruck aus der zweiten Auflage von Pauls Qrundriss der Germanischen Philologie
Strassburg, 1899.
van haarkleur. De oorspronkelijke Fransche bevolking werd sterk
gemengd met blondharige Germanen. Men moet aannemen, dat
er in een ras anthropologische veranderingen kunnen komen.
De oorzaak van de volksverhuizingen was overbevolking. Een
vraag is, of de Kelten in Duitschland door de Germanen onder-
worpen of verdreven zijn. Misschien zijn er van de Belgae in
N. W. Duitschland kleine resten achtergebleven. Het grootste
deel van de Kelten in Duitschland ontruimde zeer waarschijnlijk
vrijwillig het land.
Dr. R. Much, Deutsche Stammeskunde, ') meent dat het tegen-
woordige type in Germaansch Noord-Europa zeer waarschijnlijk
het oorspronkelijke algemeen Indo-germaansche is geweest.
Europa, niet Azië is waarschijnlijk de oorspronkelijke woon-
plaats (Urheimat) van de Germanen geweest. Van Midden-Europa
gaan de geweldige volksbewegingen uit, eerst die van de Kelten,
dan die van de Germanen. De „Urheimatquot; van de Germanen
is waarschijnlijk geweest in het stroomgebied van den Donau en
in de landen ten Noorden daarvan.
De Kelten leken op Germanen, zij waren eveneens lang, blond-
harig, blauwoogig, en blank van huid, zoolang zij onvermengd
waren. De Kelten begroeven hun dooden, terwijl de Germanen
ze verbrandden.
Volgens de oude schrijvers waren de Germanen groot, licht
van huidkleur, met blond of roodachtig haar en blauwe oogen.
De gevonden schedels zijn bijna steeds lang met smal voorhoofd,
gelaat meer lang dan breed, geen uitstekende jukbeenderen,
neiging tot Prognathie niet ongewoon, uitpuilend achterhoofd.
Het Nederlandsch is een taal, die Nederfrankisch tot basis
heeft, verder Friesche en Saksische elementen bevat. In Duitsch-
land komen de drie zelfde stammen voor, die alle Hoogduitsch
spreken. Een eigenlijk stamverschil tusschen de Hoogduitsch
sprekende Duitschers en de Nederlanders is er niet. De politiek
kan deze kloof door de taal gevormd verwijden. Als de teekenen
niet bedriegen, gaat het in de 20° eeuw andersom, „zu engerem
„Zusammenschluss aller Hoch-und Niederdeutschen in einem die
„Gesamtheit umfassenden Nationalgefühl,quot;
Na deze uiting van vriendschap dankbaar te hebben aanvaard,
') Ut. Sammlung Göschen. Deutsche Stanimeskunde von Dr. Rudolf Much,
Privatdoz. a. d. Universität in Wien, Leipzig 1900.
kan men niet anders zeggen dan: het boekje van Much geeft
een helder overzicht van de Germaansche stammen. Deze zullen
aan het eind van dit hoofdstuk worden beschreven.
Uit het Reallexikon der Germanischen Altertumskunde') zijn
nog eenige algemeene wetenswaardigheden het vermelden waard.
In de graven in Oost Frankrijk, van den tijd van de invallen
der Germanen, zijn weinig skeletten van vrouwen gevonden, de
schedels der mannen uit deze periode zijn sterk dolichocephaal.
Deze dolichocephalie neemt langzaam af. Men heeft hieruit
opgemaakt, dat de eerste vijandelijke indringers jonge ongehuwde
mannen waren, die hun vrouwen uit de inheemsche brachycephale
bevolking kozen, waardoor de schedelindex langzaam hooger
werd. in het Merovingische tijdperk verschijnen overwegend
mesocephale hoofden, terwijl van 650—800 de schedelindex nog
verder stijgt.
De Germanen zijn voortgekomen uit het Indogermaansche
oervolk, dit woonde waarschijnlijk op de grens van de Zuid-
Russische Steppe en het N. W. Europeesche bosch-heideland.
De Indogermanen zijn lang, hebben lichte kleur van huid, haar
en oogen, terwijl uit grafvondsten blijkt, dat de schedels dolicho-
cephaal zijn.
Volgens de Romeinsche schrijvers vormden de Germanen een
afzonderlijk ras, van groote lengte, met trotsche blauwe oogen
en roodachtig blond haar. De Gallische Kelten worden door hen
echter meest evenzoo afgeschilderd. Caesar rekende een groot
deel van de Galliërs tot de Germanen. Van den schedelvorm
zeggen deze schrijvers niets.
De Romeinsche kunstenaars hebben ons beelden van Germanen
nagelaten o.a.: Thusnelda in de Loggia dei Lanzi in Florence,
een hoofd van een der Sueven (musées royaux, Brussel), relief-
beelden op de Marcus- en Trajanuszuilen te Rome en op een
monument te Adamklissi (bij de uitmonding van den Donau).
AI de e figuren vertoonen een lang, smal gelaat, met iets vooruit-
stekende mond, een rechte smalle neus, wijde oogkassen, sterk
ontwikkelde wenkbrauwbogen, smal voorhoofd, terwijl de lange
vorm van hoofd en lichaam duid lijk uitkomen.
') Ut. Reallexikon der Germanischen Altertumskunde herausgegeben von
Johannes Hoops (ord. Prof. an der Universität Heidelberg. 4 Bände Strassburg
1911-'19.
3nbsp;33
-ocr page 46-Afbeeldingen van Gallische Kelten vindt men op het geschenk
van koning Attalus van Pergamon; de gezichten zijn breed, met
volle wangen, ronde vooruitstekende kin, dikke lippen; korte,
breede, rechte neus, lage, diepliggende oogkassen, breed voorhoofd,
vlak gewelfd achterhoofd. Deze kunstproducten zijn uitgezocht
materiaal, d.w.z. blondharige adel van de Kelten.
De hoofdmassa van de Galliërs (grafvondsten 400 — Chr.
geb.) waren brachycephaal. Ten tijde van Caesar en Tacitus be-
stond ook bij de Galliërs lijkverbranding, welke zij van de
Germanen hadden overgenomen. In de Germaansehe rijgraven
is weer onderzoek mogelijk, de schedels daarin gevonden zijn
meest lang; men moet in aanmerking nemen, dat in deze graven
ook slaven en onderhoorigen, mogelijk van elders afkomstig, zijn
bijgezet.
Stammen, die den Gelderschen bodem of de nabijheid daar-
van, hebben of kunnen hebben bewoond.')
Kelten. In een groot deel van Duitschland zijn Kelten de
voorgangers der Germanen. Aardrijkskundige namen zijn hier
vaak van Keltischen oorsprong, zoo b.v. Rënus.
Het is de vraag, zooals steeds bij alle volksverhuizingen, is
het Keltenvolk onderworpen of verdreven? Zijn er kleine resten
achtergebleven? In Duhschland ontruimde zeer waarschijnlijk
het grootste deel der Kelten vrijwillig hun land. De Keltische
Menapii woonden voor de komst van Caesar ook rechts van
den Rijn, dus ook op de Veluwe. Menapii en Morini woonden
tusschen den Rijn en de zeekust, van af de Ardennen tot het
tegenwoordige Boulogne. De Menapii rechts van den Rijn wer-
den verjaagd door Usipetes.
Friezen. Toen de Romeinen in onze streken kwamen, be-
woonden de Friezen de kust van de Noordzee tusschen Canni-
nefates en Ampsivarii. Tacitus onderscheidt Frisii Majores en
Minores, de laatsten woonden waarschijnlijk ten Zuiden van het
lacus Flevo. De Ampsivarii werden verdreven door de Chauci
of Hugen. Toen de laatsten de N. zee kust verlieten, breidden
de Friezen zich naar het Oosten uit, tot over de Wezer en naar
het Westen tot over den mond van de Schelde. Waarschijnlijk
') Lit. Lexikon, Much, Zeuss, Bremer, Dederich, Wornistall.
-ocr page 47-bestond tijdens de Friesche expansie, van de geheele bevolking
in de veroverde streken slechts de heerschende klasse uit Friezen
De Frisu Minores ook Frisiavones genoemd, woonden ver-
moedelijk Westelijk van de Chamaven tot aan de Rijn, zij waren
van de groote Friezen gescheiden door beneden IJssel of Vecht.
Onder Nero beproefden de Friezen het open land tusschen Rijn
en boven IJssel te bezetten, dit werd hun echter belet.
Chattuarii. De naam wijst op die v. d. Chatti. Het kan zijn,
dat zij opvolgende bewoners van Chattisch gebied waren, of na-
komelingen der Chatti. Mogelijk zijn het evenals de Batavi
geëmigreerde Chatti. Chattuarii en Chatti zijn verwant, beide be-
hooren tot de Frankische stammen. Zeer waarschijnlijk woonden
de Chattuarii tusschen Utrecht en den IJssel (Bremer), mogelijk
was het een afdeeling der Batavi. In de eerste helft van de 3°
eeuw zijn zij door Chamavi verdrongen. In 360 bevinden zij
zich rechts van den Rijn, aan den mond van de Lippe; links
van den Rijn worden zij later de opvolgers der Gugerni.
Much meent, dat de Marsi, die oostelijk van de Sygambri
woonden, aan de andere zijde van de Silva Caesia (boven-Ruhr
tot Lippe), wier naam na de wrekende tochten van Germanicus
niet meer voorkomt, voortleefden als Chattuarii. Als een onder-
afdeeling der Franken vestigden zij zich later in het land van
Kleef, maar een deel van hen bleef aan de Ruhr, vandaar de
gouwnaam Hatterun. Eind van de 3® eeuw verplaatste Keizer
Constantius Chlorus een deel der Hattuarii naar de boven Saône.
Zeuss meent, dat Chattuarii of Attuarii een verzamelnaam is
voor Batavi en Canninefates; net blijft onzeker, of zij de Veluwe
hebben bewoond (zie blz. 26).
Batavi en Canninefates zijn geëmigreerde Chatti, die zich tus-
schen Rijn en Waal en aan de W. kust vestigden. Later be-
hoorden zij tot de Neder Franken. De eersten zijn bij de volks-
verhuizing naar Gallië getrokken.
Bructeri. De groote Bructeri woonden Oostelijk van de Eems,
de kleine ten Westen van deze rivier. Zij streden met de Che-
rusci tegen Varus in het Teutoburger woud. Tot hun stam be-
hoorde de profetes Veleda, die een rol speelde in den gevaar-
lijken opstand onder Claudius Civilis. De Bructeri werden 98
n. Chr. door hun buren Chamavi en Angrivarii verslagen en
over de Lippe gedrongen. In de middeleeuwen lag ten Zui-
den van de Lippe een pagus Borahtra. Boractron, Borhtergô. De
Bructeri gingen later op in de Franken.
Chamavi. Het reeds vaker genoemde Reallexikon zegt van
hen zeer voorzichtig: „Vielleicht sassen sie einmal den Batavern
gegenüber in Veluwe.quot; Volgens Much woonden zij Westelijk
van de kleine Brukteri, Oostelijk van den IJssel; vóór de ver-
huizing van de Usipetes waarschijnlijk nog Westelijker, op de
Veluwe. In de 4e eeuw zijn de Chamavi een stam der Franken,
zij trokken naar het Westen. Hun land aan den IJssel tot voor-
bij Deventer, de latere gouw Hameland, viel voor een groot deel
in handen van de Saksen. Müllenhoff') vraagt zich af, of zij soms
de groote Bructeri zijn.
De Chamavi hadden eigen wetten n.1. de Ewa Chamavorum
of Lex Francorum Chamavorum ; ewa, quae se ad Amorem habet
(= 't recht van de Franken in Hamalandj.
Sygambri of SuGAMBRi, een der dapperste Germaansche stam-
men, wonend rechts v. d. Rijn ten N. van de Ubiërs ten tijde
van Caesar. Tiberius bracht ze 8 v. Chr. over naar de linker-
zijde van den Rijn, dan dragen ze nieuwe namen: Cuberni,
Cugerni, Gugerni. Su is een oud indo-germaansch versterkend
woordje, gambar beteekent snel in daden, woorden en verstand.
Gambrivii, een stam in W. Duitschland is waarschijnlijk dezelfde
als Sugambri; resten van de Sugambri bleven rechts van den
Rijn, Zeuss meent dat deze zich Marsi noemden.
In het begin van de middeleeuwen worden de Franken voor-
al door dichters Sigambri genoemd. Toen was het rechts van den
Rijn achtergebleven deel van dit volk reeds lang opgegaan in
andere stammen, terwijl het naar Gallië verplaatste deel in de
groote massa van geromaniseerde bevolking verloren ging (Much).
Marsi. De meeningen over dezen stam zijn verdeeld. Worm-
STALL meent dat zij Attuarii zijn. Zij woonden Oostelijk van de
Sugambri. Aan hen verwant zijn de Marsaci. een klein volk,
wonend tusschen de beide Rijnmonden (in de middeleeuwen
was hier een gouw Marsum).
De naam' Marsi staat mogelijk in verband met een oud ger-
maansch woord, dat hinderen beteekent. Na de tochten van Ger-
manicus komt hun naam niet meer voor.
Usipetes, Tencteri en Tubanti zijn kleinere stammen, die van
het Noorden uit het verlaten land der Sugambri in bezit namen.
Usipetes beteekent misschien goede ruiters, Tubanti kan zijn in
') Ut. Deutsche Allertumskunde von Karl Müllenhoff. IV'er Band. Berlin 1900.
-ocr page 49-twee gouwen wonenden. (Twente komt van Tuihanti, Drente
van Thrianti). De Usipetes, Teneteri en Tubanti zijn langzaam
naar het Zuiden getrokken tot aan den Main, de Usipetes be-
legeren in 70 n. Chr. Mainz. Zij gingen later op in de Alamanni.
Falchovarh worden alleen in 't jaar 400 genoemd in de No-
titia Dignitatum, naast Tubanti enz., als Romeinsche hulptroepen
in 't Oosten. Over hun woonplaats zijn geen berichten. Op
grond van de vergelijking Batavi—Betuwe, Falchovarii—Veluwe,
meent Bremer hen als bewoners der Veluwe te moeten beschou-
wen. In dit geval waren het noordelijke buren der Batavi, Weste-
lijke der Chamavi. Waarschijnlijk was het een afdeeling van de
Chamavi of van de Chattuarii.
Kossinna identificeert ze met de Westfalen, Much met West-
en Oostfalen.
Ampsivaru (Amsibarii, Eemsbewoners), woonden Oostelijk van
de Friezen aan de beneden Eems (Amisia). Zij werden ver-
drongen door de Oostelijker wonende Chauci, trachtten zich 59
na Chr. in de braakliggende Rijnstreek te vestigen, hetgeen door
de Romeinen niet werd geduld. Zij verdwenen, doch verschenen
opnieuw in de 4quot; eeuw achter de Chamavi als een gouwvolk
der Franken.
Angrivaru woonden aan beide zijden van de Wezer, Noorde-
lijk van de Cherusci, in Angerland, ten Z. van het groote Chauci-
volk. Zij versloegen de Bructeri, duiken in de Middeleeuwen
weer op als Angrarii, Angarii, Engern, als een deel van het
Saksenvolk.
Chauci woonden aan de Noordzeekust van Eems tot Elbe.
Door de Wezer werden zij verdeeld in Chauci majores en minores.
Plinius kent hun paalwoningen en beschrijft ze als een armzalig
visschersvolk. Zij deden strooptochten te land cn ter zee, dreven
de Ampsivarii weg, men stelt hen wel gelijk met de Hugones
(Angelsaks. Hugas = de hoogen, hoogmoedigen?), die in later tijd
genoemd worden en in 't midden van de 3° eeuw tot de Franken
behooren, anders moet men aannemen, dat het volk der Chauci
geheel ten onder is gegaan, (b.v. opgegaan in de Saksen), Echter
is de taalkundige gelijkstelling van Chauci en Hugones uiterst
twijfelachtig. Deze Hugen-Franken trokken naar het Z.O., lieten
hun land tusschen Eems en Elbe over aan Friezen en Saksen.
Angelen. Tacitus kent ze tusschen de Aviones en de Varini
op het Kimbrisch Schiereiland. Zoo ligt nog heden het landschap
Angeln in de buurt van Flensborg (Sleeswijk).
De naam kan samenhangen met angel (hoek of gekromd).
Het groote gebied dat de Angelen in Groot-Brittannië in be-
zit nemen, kan onmogelijk alleen van uit het kleine Angeln be-
volkt zijn. Dus had de naam A. aan de Noordzee (volgens
sommigen tot op de Deensche eilanden) grooter uitbreiding ver-
kregen. Dat verklaart tevens, dat men van de andere volksnamen
in Engeland niets hoort.
Het is de vraag, of de A. direct uit hun oude woonplaatsen
naar Engeland getrokken zijn, of dat ze zich eerst een tijd in
Nederland hebben opgehouden. Echter ontbreekt voor deze laatste
theorie ieder bewijs.
Franken zijn een volk, ontstaan door aaneensluiting van
kleinere stammen in de Rijnstreken. Er toe behooren niet de
Batavi en Gugerni, want deze waren reeds geromaniseerd. Wèl
behooren er toe: Chamavi, Bructeri, Ampsivarii, Chattuarii,
Chatti of Hessen, verder Usipetes, Tencteri, Tubanti, en Tuihanti.
De naam Franken ontstaat in het midden van de 3° eeuw,
eerst in de streek ten Noorden van den Neder-Rijn. Er naast
ontstaat de naam Saliërs, die misschien in verband staat met
Sala, Salland aan den beneden IJssel. Wijkend voor de Saksen
kwamen de Salische gouwvolken op de Veluwe, later in de
Betuwe en Toxandria. Bij de Saliërs als kern van de Neder-Franken
sloten zich Chamavi en Chattuarii aan, de eersten bezetten de
Maasgouw, de laatsten het oude Gugernische gebied. De naam
Franken breidde zich uit, stroomopwaarts langs den Rijn, ten-
slotte heeten alle volken tusschen Friezen en Alemanni, Franken.
Aan het eind van de 4° eeuw moeten de Alemanni voor deze
Franken het land ten N. van de Main ontruimen. De Boven-
Franken zijn in hoofdzaak wel nakomelingen van den stam
der Chatti. De Midden-Franken die midden 5° eeuw het
land van de Ubii in bezit nemen en daar een zelfstandig rijk
met hoofdstad Keulen vormden, kregen den naam van Ripuarii
(bewoners van de ripa = oeverland), de Bructeri vormden het
grootste deel van hen.
Saksen woonden volgens Ptolemaeus van de beneden Elbe, over
het Kimbrische Schiereiland, langs een deel van de Oostzee.
In latere bronnen blijken zij te bestaan uit drie gouwvolken,
n.1. Ditmarschen, Holsten en Stormaren (Sturmarii). Verschillende
volken versmolten met hen n.1. de Angrarii (Angarii, Engern,
Angrivarii), Oost- en West-Falen (Cherusci) en achtergebleven
Langobarden. De Saksen namen het land van de Chauken in;
in 300 Salland en verder het grootste deel van Hameland en
het O. deel van Hatterun.
Beschouwing.
Uit het voorafgaande blijkt, dat tal van stammen het midden-
gedeelte van ons vaderland hebben bewoond en dat meenings-
verschil bij de onderzoekers meermalen aan de orde is.
Het blijft steeds de vraag, wanneer een volksstam zijn woon-
plaatsen verliet of moest verlaten, of alle stamgenooten dan
nieuwe oorden opzochten. Meermalen zal het voorgekomen zijn,
dat een deel achterbleef en zich met nieuwkomenden vermeng-
de, zoodoende van zijn raskenmerken mededeelde aan het na-
geslacht.
Volgens de genoemde praehistorische, historische en ethno-
graphische gegevens, hebben op de Over-Veluwe gewoond:
koepelgrafbouwers met hun klokbekercultuur, zeer waarschijnlijk
Kelten, Friezen, misschien Chattuarii, Chamavi of een aan hen
nauw verwante Frankenstam, en in 't Oostelijk gedeelte Saksen.
De Romeinen hebben gedurende eenige eeuwen het verdere
binnendringen van de Germaansehe stammen in Gallië belet;
tegen hun drang naar West, Zuid-West stelden zij een barrière,
die in deze streken gelegen was langs den Rijn. Door het
sluiten van verbonden, verplaatsen van volken, instellen van
niemandsland wisten zij Gallië te beschermen. Toen het Ro-
meinsche Rijk ineenstortte, kwam de Germanenstroom in be-
weging en golfde het oude Gallië binnen. Zooals wij gezien
hebben, waren het Salische en Ripuarische Franken, die in deze
streken over den Rijn trokken, die daar een krachtig Franken-
rijk stichtten, hetwelk een einde maakte aan de eigenlijke volks-
verhuizingen. door de onderwerping van Friezen en Saksen.
Het verhuizen op groote schaal kwam na dien niet meer voor,
maakte plaats voor meer vreedzame emigratie, infiltratie.
Twee Germaansehe stammen bleven wonen in hun oor-
spronkelijke woonplaatsen, dat zijn de Friezen en de Chatti
(in Hessen).
DE TAAL EN DE WONINGEN
Het Veluwsche dialect') is een onderdeel van het Hollandsch-
Frankisch, het omvat Harderwijk, Nijkerk, Barneveld, Amers-
foort. De grens loopt Zuidelijk van Elburg, waar het Stelling-
werfsch begint (= Friesch-Saksisch), dan Westelijk van Apeldoorn
(waar Geldersch-Overijsselsch of Saksisch wordt gesproken), ten
Noorden van het Midden Geldersch (Arnhem, Doesburg, Zut-
phen), ten Oosten van het Utrechtsch en 't Flevisch (in 't
Gooi).
Van Schothorst,^) die het dialect der Noord-West Veluwe
onderzocht, zegt, dat dit het Oostelijkste is van de zgn. Friesch-
Frankische dialecten. De grenzen zijn in het Noorden de Zuider-
zee, in het Westen de veenachtige streek ten Westen van Nijkerk.
Het overstroomingsgebied der Groote Barneveldsche Beek en de
heuvelrug ten Zuiden van Otterloo vormen een natuurlijke Zuid-
grens. Een natuurlijke Oostgrens wordt gevormd door de stuif-
zanden en heuvelrijen ten Oosten van Otterloo, Kootwijk, Uddel
en Elspeet, en verder door den Woldberg.
Een vrij breede strook langs de Zuiderzee ten Oosten van
Harderwijk is het terrein, waar reeds vroeg de Friesch-Saksisch
sprekende bevolking der N.O. Veluwe en de bewoners van ons
taalgebied elkander konden ontmoeten.
Dr. J. te Winkel behandelt in Gallée's boek,^) het boerenhuis
in Nederland en zijn bewoners, de Nederlandsche dialecten.
Zij worden verdeeld in 1° Friesch, 2° Saksisch, 3® Frankisch;
laatste worden weder onderverdeeld in: Ripuarisch of Zuid-
Limburgsch, Chamavisch of N.W. Veluwsch, Salisch of Noord
Brabantsch.
Op een kaart bij genoemd werk, waarop de Noord-Neder-
landsche tongvallen zijn aangegeven, vinden we:
l*» Putten, Nijkerk, Barneveld: Chamav. Frankisch.
2° Harderwijk, Uddel, Stroe, Lunteren: Chamav. Frankisch—
Midden Veluwsch.
3° Elburg, Nunspeet, Wezep: Sallandsch.
') LH. De regenboogkleuren van Nederlands taal door. Jac. van Ginneken en
Dr. J. Endepols. Deel 111.
2)nbsp;Ut. Wijnand van Schothorst. Het Dialect der N.W. Veluwe, diss. Utrecht 1904.
3)nbsp;LU. J. H. Gallée. Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners. Utr. 1908.
-ocr page 53-De boerderijen zijn volgens Schothorst van het Frankische
type. Voor- en achterhuis zijn meest door een rieten of strooien
dak gedekt, doch door een muur, waarin de middendeur ge-
scheiden.
De meest gebruikte ingang is een zijdeur, waarmee men
de goot komt. een klein vertrekje, waar de karn en de pomp
zich bevinden. Van de goot komt men door een deur op den
haard, het pronkvertrek, tevens bevinden zich hier de bedsteden
voor het gezin. Meestal bevindt zich naast den haard nog een kamer,
die door een deur met den haard in verbinding staat. Deze
kamer wordt vaak verhuurd, dan wordt de verbindingsdeur af-
gesloten, zoodat „kamer- en haardvolkquot; niet direct bij elkaar
kunnen komen.
De deel heeft een leemen vloer, waarop (wordt erj) werd ge-
dorscht. Aan den eenen kant van de deel heeft men den koestal
met houten stijlen, aan de overzijde meestal den paardenstal en
hokken voor pinken en kalveren. Boven de stallen is een lage
zolder „de hildequot; genaamd.
Dicht bij het huis staat een klein gebouwtje „het bakhuisquot;,
dat 's zomers wel tot woonvertrek dient. Achter het huis op
het afgesloten erf staan schuren, loodsen. Voor 't huis heeft men
in den regel een tuintje, waarin de moeskruiden worden ge-
kweekt.
Gallée geeft op zijn kaart voor Harderwijk. Hierden, Huls-
horst, Nunspeet het Friesche woningtype aan; voorde Midden-
Veluwe een gemengd langgevel en halletype; voor de rest van
de Veluwe het Frankische halletype. ')
De vrouwen langs de Zuidkust van de Zuiderzee dragen vrij
algemeen een smal zilveren oorijzer, de mannen gouden of zil-
veren knoopen aan den hals. Het dragen van moderne kleeding
neemt toe.
') In de buurtschap Hierden zijn van de ongeveer 250 woningen slechts 10
van het langgeveKype, de rest heeft grootendeels het Saksische type.
In hetgeen voorafgaat zagen wij, dat veel van wat wij weten
van de oude Germaansche volken, tot ons kwam door de Ro-
meinsche geschiedschrijvers. Een voorname plaats onder hen
neemt Cornelius Tacitus in, geb. ± 55 n. Chr. Zijn Germania,
ook voor den niet in het latijn geschoolde toegankelijk, door ver-
taling in moderne talen en voorzien van aanteekeningen, levert
eenige stof voor dit hoofdstuk, waarbij tevens van deze aantee-
keningen zal worden gebruik gemaakt.')nbsp;^^
Tacitus meent dat de Germanen autochtoon^zijn, onvermengd,
hij besluit dit o.a. uit hun lichaamslengte.
Het roodblonde haar van de volken in het Noorden werd in
Rome zeer mooi gevonden. Vele Romeinsche dames gingen valsch
germaansch haar dragen of verfden haar eigen met gallisch kleur-
sel. Roodachtige en blonde vrouwenharen waren een germaansch
uitvoerartikel.
Van het begraven der Germanen zegt Tacitus: „Funerum
nulla ambitio,quot; in tegenstelling met de begrafenissen vol statie van
rijke Romeinen. Ook bij de Kelten werd meer werk gemaakt
van het bijzetten der dooden. Met de komst van het Christen-
dom verdwijnt de lijkverbranding. Karei de Groote verbood ze
aan de Saksen, bij overtreding werd de doodstraf toegepast.
In een Fransche bewerking van Tacitus' werken, wordt de
volgende beschrijving gegeven:^)
„Le type. Quant ä moi je me range ä l'opinion de ceux qui
„pensent que les peuplades germaniques n'ont nullement été al-
') LU. Tacitus Germania. Erläutert von Prof. Dr. H. Schweizer-Sidler. 6te Aufl.
Halle a S. Buchhandlung des Waisenhauses 1902. Volständig neu bearbeitet
von Dr. Eduard Schwyzer.
2) LH. Tacite. Dialogues des orateurs. Vie d'Agricola, la Germanie. Texte établi
et traduit par Henri Goelzer, H. Bornecque, G. Rabaud, Paris 1922. Société
d'édition „Les belles lettresquot;.
„térées par des croisements avec d'autres nations, que c'est une
„race pure, sans mélange et qui ne ressemble qu'à elle même.
„De là chez tous les Germains un extérieur identique, quelque
„nombreuse soit la population: leurs yeux sont farouches et bleus,
„leurs cheveux roux, leur taille élevée, leurs corps vigoureux mais
„pour un premier élan: car ils ne sont pas capables comme
„nous de travail et de fatigues et, par l'effet du sol ou du climat,
„ils ne sont pas du tout habitués à supporter la soif et la chaleur,
„tandis qu'ils endurent le froid et la faim.
Bij de beschrijving van het huwelijk kan de schrijver niet na-
laten eenige verwondering le uiten. Na gewezen te hebben op de
weinige kleeding van mannen zoowel als vrouwen, zegt hij' :
„Cela n'empêche pas les mariages d'être sérieux dans ce pays,
„et dans leurs moeurs il n'est pas de point plus louable. En
„effet presque seuls d'entre les barbares ils se contentent chacun
„d'une épouse, à l'exception d'un très petit nombre, qui non par
„caprice mais à cause de leur noblesse, en prennent plus d'une.
„Dans une population pourtant si nombreuse, il y a très peu
„d'adultères. La conduite est encore meilleure dans les cités où
„les vierges seules se marient. Elles ne prennent qu'un mari,
„parce qu'elles n'ont qu' un corps et qu' une vie, si bien que leur
„pensée, leurs désirs ne vont pas plus loin, et que dans le mari
„qu'elles ont, ce n'est pas le mari, c'est le mariage qu elles aiment.
„Limiter le nombre de ses enfants ou faire périr un agnat est
„considéré comme une infamie, et chez eux les bonnes moeurs
„ont plus d'empire qu'ailleurs les bonnes lois.
„La mère nourrit chacun de ses enfants à la mamelle et aucun
„n'est confié à des servantes ni à des nourrices. Venus ne se
„manifeste que tardivement aux jeunes hommes, ce qui leur assure
„une épuisable sève. On ne se hâte pas non plus de marier les
„vierges.quot;
De Fransche vertaling van het begraven is te teekenend om
ze weg te laten:
„Les funérailles se font sans faste: on observe simplement de
„brûler avec du bois d'une essence particulière le corps des
„hommes illustres. Quand le bûcher est élevé, on n'y entasse ni
„étoffes ni parfums: on n'y met que les armes du mort; quel-
„quefois le cheval est brûlé avec le maître. Le tombeau est dressé
„avec des mottes de gazon: l'honneur de monuments que l'on
„dresse à force de peines leur paraîtrait trop lourd à la cendre
„des morts; ils n'en veulent pas. Ils cessent vite les lamenta-
„tions et les larmes, mais gardent longtemps les regrets et la
„douleur. Les femmes s'honorent de pleurer, les hommes de se
„souvenir.quot;
In de Deutsche Altertumskunde van Müllenhoff') wordt Posi-
DONius aangehaald. Over afkomst en woonplaats der Noordsche
volken. Hierin zegt hij o.a.: de vrouwen van de Galatenquot;'-zijn
even groot en sterk als de mannen; de kinderen zijn meest
van de geboorte af wit, maar met de jaren krijgen zij de kleur
van de ouders. Verder: de Galliërs hebben goed ontwikkelde
lichamen, wit en week vleesch, niet alleen zijn hun haren van
nature licht van kleur, maar ook trachten zij door kunstmatige
bewerking de natuurlijke eigenaardigheid van hun haarkleur te ver-
meerderen, want zij besmeren het onophoudelijk met kalkwater.
Deniker^) is van meening, dat de Index cephalicus een van de
goede raskenmerken is. Sommigen meenen dat zij kan veranderen
door de wijze van liggen in de wieg, door de geboorte, door
de woonplaats. Volgens J. Ranke zijn bergbewoners meer brachy-
cephaal.
Bij de geboorte zijn kinderen meer dolichocephaal dan hun
ras, spoedig groeit het hoofd meer in de breedte.
Van de bevolking van ons werelddeel zegt hij :
„L'Europe présente les conditions les plus favorables aux
„mélanges des peuples. Elle offre toutes les facilités aux com-
„munications et aux déplacements des groupes ethniques. On y
„constate un remous perpétuel, un va-et-vient de peuples à la
„recherche de la fortune et de meilleurs emplacements. Ces
„migrations, jointes aux innombrables guerres et au commerce
„actif, ont produit un tel mélange de races, qu'il est fort difficile
„de dégager de ce chaos les éléments de l'ethnogénie europé-
„enne.quot;
De transalpine Kelten (Galliërs), vermeesterden onder den
naam van „Gelto-Belgaequot;, Jutland, Noord-Duitschland, Nederland,
Engeland, 396 v. Chr. drongen zij tot in Italië door.
') Ut. Deutsche Altertumskunde von Karl Müllenhoff, Her Band. Berlin 1887.
2) Ut. J. Deniker. Bibliothécaire du muséum d'Histoire Naturelle. Les races
et les peuples de la terre. Masson 1926. Paris.
De eerste Germanen = Teutonen kwamen van het Kattegat,
zij verspreidden zich naar het Zuiden.
In de 2°—6® eeuw na Chr. was de groote volksverhuizing; de
Slaven dringen op naar de Oostzee, Elbe, Donau, Balkan; daar-
door verhuizen de Germanen naar Engeland, België, Frankrijk,
Zwitserland en den Elzas (Alemanni), Z. Duitschland, (Baiovarii)
en over de Alpen (Langobarden). De Kelten drongen daarna de
Iberiërs naar Z.W. Frankrijk en Spanje.
Deniker verdeelt de rassen in Europa in twee blonde en vier
bruine, met eenige secundaire variëteiten:
1°. Blond, dolichocephaal, groot = Noordsche ras, gemiddeld
L73 M. Haren blond, vaak rossig, gegolfd. Oogen licht van kleur.
Ind. ceph. 76—79. Huid blank. Gezicht lang. Neus recht. Dit ras
woont in Zweden, Denemarken, Noorwegen (uitgez. W. kust,)
Schotland, Noord-Engeland, Ierland (uitgez. het N.W.), Nederland
ten Noorden van den Rijn, het land van de Friezen, Oldenburg,
Sleeswijk Holstein, Mecklenburg, de Baltische provincies v. Rus-
land en een deel van Finland. Dit is het Kimbrische ras van
Broca, het Germaansche ras van de „Reihgräberquot;, de Homo
Europeus van Lapouge.
Secund.: Sub-Noordsche ras, blond, mesocephaal, groot, rechte
haren. Vooral in N. Duitschland, Letland, Lithauen, Finland,
W. kust van Noorwegen.
2°. Blond, bijna brachycephaal. klein. Dit is het Oostelijke
ras in O. Europa. Lengte 1 63—L64 M. Ind. ceph. 82. 83.
Oogen blauw of grijs. Secundair: Vistulienne ras, blond, meso-
cephaal, zeer klein.
3°. Bruin, dolichocephaal, klein = Iberoinsulaire ras, in Spanje,
Z. Frankrijk en Z. Italië. Lengte 1.61—L62 M. Ind. ceph. 73 ä
7ó. Haren zwart, oogen donker.
4°. Bruin, sterk brachycephaal, klein =. Westelijke of Cévenole
ras, bewoont Cévennes, centraal plateau, W. Alpen, Bretagne,
Poitou, verder gemengd van Loire—Dnjepr. Dit is het Keltische
of Rhetische, Keho-Slavische, Ligurische, Kelto-ligurische ras, de
homo alpinus. Ind. ceph. 85—87, lengte 1.63—1.64 M. Haren
bruin of zwart, oogen licht of donkerbruin, gelaat rond, gedron-
gen gestalte.
5°. Bruin, mesocephaal, groot = Middellandsche zee ras. Ind.
ceph. 79—80, lengte 1.66 M. Haren en oogen donker.
Secundair: N. W. ras, groot, sous dolichocephaal. Haren bruin.
-ocr page 58-In N.W. Ierland, Wales, Oost-België.
6°. Bruin, brachycephaal, groot = Adriatische of Dinarische
ras, vooral in Albanië, Bosnië, Herzegowina, Dalmatië, Kroatië,
Romagna, Venetië, Tyrol, Zwitserland, van Lyon—Luik. Lengte
1.68—1.72 M. Ind. ceph. 85—86. Haren bruin of zwart, gegolfd.
Oogen donker, gelaat lang.
Secundair, sub adriatische ras, minder lang 1.66 M., minder
brachycephaal, Ind, ceph. 82—85, haren en oogen lichter. Dit is
waarschijnlijk een kruising van het Adriatische ras met het
secundaire Sub-Noordsche ras (de groote blonde Mesocephalen).
Men vindt ze o.a. ook in Zeeland, Rijnland.
In zijn the Races of Europe zegt Ripley') o.a. dat de uitersten
van den hoofdindex zijn 62 en 103.
In Europa hoort bij een kort breed hoofd een rond gelaat,
bij een lang smal hoofd een lang of ovaal gezicht. Bij deze
vergelijking wordt geen rekening gehouden met de oppervlakkige
weeke deelen, alleen met het beenige deel van den schedel.
De kleur van de huid is afhankelijk van de zonbestraling.
Betere kenmerken zijn haar- en oogkleur; 10—20 °/o van blonde
kinderen krijgen bij het ouder worden donker haar en donkere
oogen. Donker haar domineert, eveneens blauwe oogen, beide
komen veel voor bij de boerenbevolking in Bretagne. De tegen-
overgestelde combinatie donkere oogen met licht haar is zeer
ongewoon.
De kruising van een blond met een donker ras geeft bruin-
achtig haar met grijze of blauwe oogen. Haar- en oogkleur zijn
niet aan elkaar gebonden bij de overerving.
In Europa neemt de pigmentatie toe van Noord naar Zuid.
Op een kaart „Relative Frequency of Brunet Traitsquot; staat Neder-
land in 't Zuiden aangeteekend met 40''/o. in 't Noorden met 35®/o,
ter plaatse van Gelderland en Utrecht staat een vraagteeken.
De lengte is van minder waarde als raskenmerk dan haar- en
oogkleur. Door voortdurende armoede kan een klein volk ont-
staan, zooals de Boschjesmannen in de Kalahari en de Eskimo's.
De Teutonen hebben groote lengte, overal waar zij heen trokken
') Lit. William Z. Ripley Ph. D. Assistant Prof, of Sociology iVlassachusett's
institute of technology; Lecturer on Anthropology at Columbia University in
the city of New-York. The races of Europe, London 1900.
lieten zij dit kenmerk na, b.v. aan de kust van Bretagne (litus
Saxonicum).
Het centrum van het Teutoonsche ras ligt in Scandinavië,
dat van het Keltische in de Alpen van W. en Midden Europa.
De Kelten hebben een kort, breed hoofd, breed gezicht, volle
kin, vrij groote neus, recht, soms iets overhangend voorhoofd;
lengte middelmatig; haar- en oogkleur zijn vrij neutraal, houden
het midden tusschen Teutoonsche- en Middellandsche ras, de
oogen zijn vaak grijs, de haren vaak bruin. Wat de Kelten be-
treft is er verwarring, men meende dat zij blond waren. Linnaeus
stelde den naam Alpine voor, welke door De Lapouge opnieuw
naar voren werd gebracht.
Het Middellandsche zee of Iberische type met lange hoofden
en donkere haren en- oogen vormt een overgang tot het negerras.
De langhoofdige volken schijnen op hun wegen de vlakke
landen en de rivierdalen te volgen.
Over de bevolking van ons land maakt Ripley de volgende
opmerking: „the anthropology of this little nation is of exceeding
„interest, because it offers a clew to the problem of the origin
„of the curiously un-Teutonic populations which exist in Denmark
„and southwestern Norway.quot;
R. meent, dat onze bevolking overwegend langhoofdig is, met
ovale gezichten, verder lang en blond. Dan haalt hij Lubach als
volgt aan: „the townspeople seem to be slightly different from
„the peasantry, betraying greater intermixture. Few traces of any
„diversity between the upper and lower classes exist. This he
„asserts to be a result of the political homogeneity of the people
„and the absence of any hereditary ruling class of foreign origin
„or descent.quot;
De meening van Virchow (1876) dat de Friezen primitieve
Néander-thalers zouden zijn, is onjuist, hij maakte een studie
van een klein aantal schedels van Urk en Marken. ') De Noor-
delijke Nederlanders zijn zuivere Teutonen.
Door de kruising van de twee rassen, Alpinen en Teutonen,
ontstaat vaak disharmonie, b.v, donker haar, brachycephalie en
een lang Germaansch gezicht.
De Teutonen van Noord Europa zijn waarschijnlijk een varieteit
van het primitieve langhoofdige type uit het steenen tijdperk.
') Ook Prof. Barge toonde de onjuistheid van de hypothese van Virchow aan.
(zie J. A. J. Barge, Friesche en Marker schedels, diss. 1912).
De blondheid en groote lengte zijn waarschijnlijk ontstaan door
de relatieve geïsoleerdheid van Scandinavië. De hoofdvorm is
een permanenter raskenmerk dan de pigmentatie. Volgens Ripley
zijn blanken en negers gedifferentieerd door langdurige werking
van selectie en omgeving. De oorsprong van het Middellandsche
Zee ras is in het Zuiden te zoeken, van de Alpinen in het Oosten.
De bevolking in de steden is meer dolichocephaal dan op het
platteland. De wet van Ammon luidt: „the teutonic race betrays
„almost everywhere a marked penchant for city life.quot; Deze wet
geldt waar Alpinen en Teutonen samen voorkomen.
In sommige steden is de bevolking langer dan op het platteland;
de betere standen zijn in de steden langer; bovendien gaan de
flinkste, grootste menschen (politie, brandweer, portiers) naar de
steden.
De stedelijke bevolking is meer gepigmenteerd dan die op
het land; brunetten zouden meer weerstand tegen ziekten hebben.
Pittard') in zijn Les races et l'histoire zegt: „Une grande par-
„tie du Sud-ouest hollandais est peuplée par des Brachycéphales,
„très fréquemment bruns. Ces brachycéphales ne sont pas des
„immigrés d'hier (dans les tumuli de la Zélande Sasse, il y a
„cinquante ans, distinguait des crânes ultra brachycéphales, ind.
„céph. de 85.6). Il serait du plus haut intérêt de savoir lequel
„des deux groupes, les grands Dolichocéphales blonds ou les
„Brachycéphales aux yeux et aux cheveux bruns, a précédé l'autre
„sur le sol de la Hollande.
„11 faut liquider toute de suite une controverse: la question de
„la survivance du type néanderthaloide dans la région du Zuy-
„derzee. On sait que parmi les crânes frisons dolichocéphales,
„on a rencontré une forme qui, par sa platycéphalie relative,
„ses arcades sourcilières proéminentes, son front surbaissé,
„rappelait d'assez loin toute fois — le type classique de la race
„de Néanderthal. Ce Batavus genuinus de Blumenbach, étudié
„par Huxley, signalé par de Quatrefages et Hamy dans leur
„Crania Ethnica, ne doit pas nous retenir longtemps. Ce sont
„des caractères exceptionnels, comme on en trouve dans toutes
„les séries craniologiques.quot;
De lengte vermeerdert van het Zuiden naar het Noorden;
') LU. Les races et l'histoire. Introduction ethnologique à l'histoire par Eugène
Pittard, professeur d'anthropologie à l'université de Genève (1924).
N. Brabant gemiddeld 1.65 M., Friesland 1.69 M. Twee rassen
minstens ontmoetten elkaar in ons land, eveneens in België,
maar daar is het veel duidelijker door de twee talen. (Pittard
steh hier ten onreehte taal en ras op een lijn).
In het Noorden en in de landen om de Zuiderzee zijn de
schedels langer dan in het Zuiden. En toch is het Noorden van
ons land lang niet zoo dolichocéphaal als b.v. Noorwegen. De
gemiddelde Ind. Ceph. v. Friesland is 79.7, Groningen 79.8 Z.
Holland 79, Gelderland 79, N. Brabant 79. Schedels uh oude
graven zijn meer dolichocephaal dan tegenwoordig. „La Hollande
s'est brachycéphalisée.quot;
Bolk vond bij een groot aantal schoolkinderen in 't Noorden
veel lichte oogen, in het Zuiden veel donkere. Bij het ouder
worden kan de pigmentatie toenemen, zoodat bij dit onderzoek
eigenlijk geen goed materiaal is gebruikt.
Er is wel gezegd dat het relatief veel voorkomen van donkere
haren en oogen in 't Zuiden van Nederland moet worden toe-
geschreven aan Spaansche invloeden, in het tijdperk na de
regeering van Karei V. Maar de Spanjaarden zijn dolichocé-
phaal, zoodat een praehistorische invasie moet worden aange-
nomen. (volgens Pittard).
„L'Anthropologie des Pays Bas est loin d'avoir dit son der-
„nier mot. Bolk a signalé, dans les provinces de la Frise et de
„la Drenthe, dans la partie septentrionale de la Hollande du
„nord, un type blond très bien conservé, qu'il ne rattache pas
„à la race Nordique. Ces blonds ont des yeux bleus, mais ils
„ont une stature plus petite que celle qui caractérise l'Homo
„Europoeus, et leur crâne tend vers la brachycéphalie. En outre
„leur face est large et courte. Que faut-il penser de ce type?
„II y a encore de beaux jours pour nos collègues hollandais
„qui voudront connaître, dans tous leurs détails, les éléments
„ethniques de leur pays.quot;
Pittard zegt, dat Duitschland in hoofdzaak dolichocephaal is,
maar dat er ook veel brachycephalen voorkomen (Beieren);
anthropologische kaarten mochten daar niet verschijnen, „ c'est
„par suite d'un véto du dernier empereur, qui ne voulait pas
„laisser voir que 1' Empire n'était pas une unité anthropologique.quot;
Tacitus beschreef de Germanen als volgt: „haute stature,
cheveux roux, yeux bleus----et féroces.quot; Indien hij terug zoii
kunnen komen zou hij zeggen: „ce sont eux! Je les reconnais.quot;
4nbsp;49
-ocr page 62-„Les anthropologistes modernes ont ajouté à cette caractéris-
„tique la dolichocéphalie, qu'ignoraient les écrivains de Rome.quot;
De oude Romeinsche kroniekschrijvers waren zelf zeer waar-
schijnlijk klein en donker, vandaar dat hun de groote gestalte en lichte
haar- en oogkleur van de Germanen trof, terwijl zij over het
hoofd zagen, dat bij die Germanen ook donkere types waren.
'Van de volkerenbe\yeging in 't algemeen zegt deze schrijver:
„Deux courants humains ont occupé parallèlement l'Allemagne
„actuelle, au Nord les Kymriques, au Sud le courant brachy-
Icéphalique de taille moyenne. Au milieu, une forte pointe polo-
„naise (sous- race Vistulienne) s'est avancée, au moins jusqu'au
„centre du royaume de Saxe. Entre ces courants principaux
„il y eut, sans doute, des contre courants, des brassages et des
remous.quot;
Van onzen anderen buurman, België, zegt Pittard, dat dit land
een verlengstuk van Frankrijk is; het werd oorspronkelijk be-
woond door dolichocephalen. De Neolitische brachycephalen
(Aziaten) kwamen waarschijnlijk langs het Maasdal, door Zwit-
zerland en Frankrijk. België was nooit een centrum waar een
volk ontstond, steeds een doortochtsland.
De invasie der Germanen (Franken) kon de oorspronkelijke
bewoners, de dolichocéphalen van het quaternair en de brachy-
céphalen van het steenen tijdperk niet doen verdwijnen.
In algemeene beschouwingen zegt Pittard: „Les pauvres diables
„ont la plus grande noblesse ethnique. Le degré de pureté
lethnique est en première ligne, fonction de son isolement géo-
„graphique.quot; En in zijn besluit:
„Nous savons pertinemment, que la Belgique, la Hollande,
„l'Italie sont principalement peupleés par deux races, mais elles
„sont aussi habitées par des représentants d'autres races et de
„nombreux métis de ces deux races.quot;
Kleiweg de Zwaan.') Het klassieke Homo nordicus type komt
tegenwoordig ook in Noordelijke streken niet zeer frequent meer
voor. Sommige anthropologen meenen, dat het Noordsche ras
afstamt van het jong-palaeolithische Cro-Magnon ras, echter de
Cro-Magnon mensch had een veel korter en breeder gelaat dan
de Homo nordicus.
1) Ut. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genoot-
schap 2e Reeks dl. XLVIl no. 4 Juli 1930.
De Italiaansche anthropoloog Giufïrida Ruggeri verkondigt,
dat de Homo nordicus ontstaan zou zijn uit het Middellandsche
zee ras, dat onder den invloed van een ander milieu, in een
ander klimaat, van type zou zijn veranderd. Op deze wijze kan
men allerlei rassen laten ontstaan (KI. de Zw.), lichamelijk ver-
schillen Homo nordicus en -mediterraneus te veel van elkaar,
om aan een gemeenschappelijke origine te denken.
Het derde Jioofdras, het Alpine, kwam waarschijnlijk uit Voor-
of Centraal Azië; in 't mesolithicum beginnen brachyceph. schedels
voor te komen. De oudste tot dusver gevonden menschelijke
schedel van Nederland, die van St. Geertruid, is hyperbrachy-
cephaal. (Ind. Ceph. 88.3).
Het Dalras, de blonde brachycephalen van het Noorden en
het Dinarische ras (brachycephaal,lang gelaat, do.nker) zijn mo-
gelijk slechts kruisingsproducten. In Finland wonen veel blonde
brachycephalen. Nordenstreng noemt dit een afzonderlijk ras, n.1.
het Oost Baltische. Het heeft een groote verbreiding: n.1. Rus-
land, Polen, Tsjecho Slowakije, de Baltische landen, Skandinavië,
Denemarken en is bij ons ook niet zeldzaam. Is dit een ras of
een kruisingsproduct? Eugen Fischer meent, dat dit type kan zijn
ontstaan door kruising van Mongolen met den Homo Nordicus.
De bekende Noorsche anthropoloog Bryn meent, dat de blonde
brachycephalen steeds bastaarden zijn.
^ Het Dalras is, evenals de Homo Nordicus, dolichocephaal en
b^, maar heeft een breeder gelaat, volgens sommigen zou het
a^mmen van den Gro-Magnon mensch.
Nyessen in zijn The passing of the Frisians') geeft een uitgebreid
literatuuroverzicht. Misschien bracht, behalve de wensch een meer
uitgebreiden leeskring te vinden, de verwantschap van het Frie-
sche dialect en de Engelsche taal den schrijver er toe, dit proef-
schrift niet in onze moedertaal te laten verschijnen.
Bolk besluit uit zijn onderzoek, dat in Nederland 60 »/o korte
hoofden en 40°/o lange zijn, gemiddelde index 80.32. Volgens N.
nam Bolk hoofd- en schedelindex door elkaar, na correctie wordt
het percentage 64.63 »/o dolichocephaal en 35.37 brachycephaal.
De Friezen begroeven in de terpen, omdat zij het stoffelijk
') Ut. The passing of the Frisians. Anthropography of Terpia by D. J. H.
Nyessen. Haag. M. Nijhoff. 1927.
overschot van hun nabestaanden nietnbsp;in het grondwater wilden
leggen.
Als gemiddelde Index cranic. vannbsp;de terpschedels werd ge-
vonden 75., Index cephalicus 75 nbsp;2 = 77; tegenwoordig is
deze in Friesland 80.4.
In Bolk's onderzoek van de lichaamslengte, 1911, loopt de lijn
die de 5% ongeschikt. verklaringen voor de miUtie wegens on-
voldoende lengte ( lt; 155 c.M.) aangeeft, door het pleistoceen van
Noord Brabant, Overijssel, Drente, langs de W. grens van Gro-
ningen. Friesland en . het Veluwsche pleistoceen hebben dus geen
50/0 lotelingen onder de maat, waaruit volgt, dat oeconomische
toestanden op dit percentage blijkbaar geen invloed uitoefenen.
Autochthonisch materiaal heeft alleen waarde; de Midden-
eeuwsche kloosters geven allochthonische vondsten (scheiding
van beide zal wel niet aUijd mogelijk zijn!)
Bolk schrijft toename van de brachycephalie toe aan de Sak-
sers, maar deze stammen waren zelfwaarschijnlijk ten deele do-
lichocephaal.
Tusschen het Skandinavische en Zuidelijke diluvium bevond
zich in ons land de klokbeker cultuur op de Veluwe. In 1908
vond Holwerda te Nierssen in een der tumuli, een vrouwelijk
skelet in gehurkte houding, waarschijnlijk was de schedel hier-
van dolichocephaal. Klokbekers zijn vaak bij brachycrania ge-
vonden (Midden-Rijn en Saaie bekken).
Waarschijnlijk was de bevolking van het Nederlandsche Pleisto-
ceen in de neolithische periode min of meer gelijk aan die van
den tegenwoordigen tijd en bestond hoofdzakelijk uit mesocrania.
N. meenC^e onderstelling van Bolk, dat de Saksers als blonde
Alpinen te beschouwen zijn en het brachycephaliseerende ele-
ment van onze Noordelijke provincies vormen, onjuist is. De
brachycephalisatie is volgens N. afkomstig van allochthone bra-
chycrania; de volksverhuizing zou weinig verandering in de
anthropologische samenstelling van onze bevolking hebben ge-
bracht.
De eerste stelling van het proefschrift van Nyessen luidt:
Anthropografische monografiën van kleine, wel omgrensde ge-
bieden dienen den grondslag te vormen van het somatologisch
onderzoek van het Nederlandsche volk.
Prof. L. Bolk komt de eer toe het belangrijkste onderzoek
van de bevolking van ons land te hebben verricht. Enkele grepen
hieruit en de cijfers betrekking hebbend op Gelderland volgen
hieronder. ')
De oude Blumenbachsche leer, dat in Europa slechts één ras
voorkomt, het Kaukasische, gebaseerd op de huidkleur, heeft
alleen nog historische waarde.
De kenmerken van het Teutonische ras (= germaansch,
noordsch, homo europaeus) zijn: schedel lang en smal (dolicho-
ceph.), evenzoo gezicht (leptoprosoop), voorhoofd niet breed, neus
recht of iets convex, spits en lang (leptorhin), mond klein, lip-
pen dun, kin steekt weinig naar voren; haar lichtblond, oogen
blauw-grijs, huid blank, lengte aanzienlijk.
Alpine ras (Kelto-slavisch, Homo Alpinus), schedel kort en rond
(brachycephaal), voorhoofd breed, hoog gewelfd, aangezicht kort,
breed (chamaeprosoop); neus kort, dik, recht of iets concaaf;
jukbeenderen en ook wel de onderkaakshoeken steken een weinig
uit; kin ronder, gevulder, meer naar voren dan bij de Teutonen,
mond grooter, lippen voller. Haar donkerblond tot zwart, oogen
grauw tot donkerbruin, huid meer matbleek, lichaamslengte mid-
delmatig, hals kort, schouders breed.
Iberische of Middellandsche ras = Homo Mediterraneus; hoofd
lang en smal, evenals het gezicht, oogen donker, haar zwart,
huid bruinachtig, gestalte klein.
B. meent dat de Hunnebedden = Megalolithen-constructies waar-
schijnlijk van de Alpinen afkomstig zijn.
Bij zijn onderzoek van schoolkinderen vond hij in Gelderland
lichte oogkleur (blauw en grijs) in 71.5 quot;/o, donkere (bruin en
bruingroen) in 28.4 quot;/o; blonde haren in 73.4 °/o, bruin 17.4 quot;/o,
zwart 6.5 °/o en rood in 2.5 °/o van het totale aantal.
Stadsbevolking is donkerder dan die van het platteland. Mo-
gelijk komt dit hiervan, dat de vreemdelingen uit het Zuiden
meer naar de steden trokken; verder wonen in het Noorden
van ons land in de steden meer Katholieken dan op het platte-
land (het Alpine ras is'meest Katholiek).
In den vóór Germaanschen tijd bewoonden de Alpinen waar-
schijnlijk ons geheele land; in 't Noorden zijn zij door de Friezen
verdreven. Een niet onaanzienlijk deel onzer bevolking is van
niet Germaanschen oorsprong, is gegermaniseerd.
4600 personen boven 19 j. uit ons heele land vond B.
') Ut. De bevolking van Nederland in hare Anthropologische samenstelling
door Prof. L. Bolk. 1908.
de Ind.ceph. varieerend tusschen 68 en 93, en een gemiddelde
van 80.32.
Op de Veluwe vond hij bij een aantal van 93 een gemiddelde
Ind. ceph. van 80.2, te Arnhem bij 70 pers. 79.8.
Bolk neemt de ondergrens van de brachycephalie bij 80, en
vindt bij'de genoemde 93 Veluwenaren 50 of 53.7 quot;/q brachyce-
phalen, bij de 70 Arnhemmers 37 of 53 quot;/o brachyceph.
Voor de middenzone van ons land, waartoe ook de Veluwe
behoort, vond hij 28—32% bruine oogen.
Behalve Alpinen en Teutonen, kwam er nog een raselement
uit het Oosten, n.1. een volk met blonde haren en ronde hoofden,
de Saksen, dit zijn geen zuivere Germanen, zij zijn waarschijn-
lijk verwant aan de Slaven. Deze Saksen vermengden zich met
de bewoners van Drente, Groningen en Friesland; Overijsel en
een deel van Gelderland (het Oosten) werden door hen veroverd.
De Franken, die het Zuiden van ons land binnendrongen,
waren waarschijnlijk zuiverder Germanen dan de Saksen.
In 1920 gaf Bolk nieuwe cijfers,') waaraan het volgende wordt
ontleend: bij 1379 gemeten mannen in de prov. Gelderland
vond hij een Ind, ceph. gemiddelde van 80.4. Dit gemiddelde
zou lager zijn, indien de bevolking van den Achterhoek met een
eigen Index van 81.1 buiten rekening was gelaten (aantal ge-
metenen 313).
Hoewel Bolk dit niet opgeeft, kunnen wij den Ind. ceph. voor
Gelderland zonder den Achterhoek berekenen, deze bedraagt:
1379 X 80.4 — 313 X 81.1
= 80.19
1379 — 313
In de tabel van gemiddelde grootste lengte (1), breedte (br)
en som (s) van beide in mM. vinden we voor Gelderland:
I. 191.7nbsp;br. 154,2nbsp;s. 345.9
voor den Achterhoek is s = 346.2, aangezien wij den index 81.1
kennen, zijn gemiddelde 1. en br. uit B's gegevens te berekenen
1, -hbr. = 346,2 ^^ = 81,1 1, = 191.1 br. = 155.1
Hieronder volgen de uitkomsten van Bolk, welke voor ons
van belang zijn:
') LU. L. Bolk over de Ind.ceph. en de absolute maten v.h. hoofd der be-
volking van Nederland 1920.
i |
br. |
Ind. | |||
Jaar 1908 |
Aantal |
1. |
som |
ceph. | |
Geheele land |
4600 |
80.32 | |||
Veluwe |
93 |
80.2 | |||
Arnhem |
70 |
79.8 | |||
Jaar 1920 |
- | ||||
Geheel Gelderland |
1379 |
191.7 |
154.2 |
345.9 |
80.4 |
Achterhoek |
313 |
191.1 |
155.1 |
346.2 |
81.1 |
Gelderland zonder | |||||
[Achterhoek |
1066 |
191.9 |
153.9 |
345.8 |
80.19 |
Arnhem |
190 |
151.5 |
341.5 |
79.4 |
ONDERZOEK
Het gebied, waarvan een gedeelte der bevolking werd onder-
zocht, strekt zich uit langs de Zuiderzee van Nijkerk tot en met
Elburg. De naam Over-Veluwe kunnen we hiervoor eigenlijk
niet gebruiken, zooals uit het volgende zal blijken.
Tijdens de Graven en Hertogen behoorde genoemde streek
tot het kwartier van Arnhem.')
Tijdens de Republiek der Vereenigde Nederlanden behoorde
ze tot de Veluwe; afzonderlijk worden dan genoemd de steden
Harderwijk en Elburg, terwijl de rest behoorde tot het land-
drostambt de Veluwe.
Tijdens de Bataafsche Republiek, 1798—1801, komen de tegen-
woordig nog bestaande gemeentenamen te voorschijn n.1. Nijkerk,
Putten, Ermelo, Harderwijk, Nuiispeet, Doorspijk, Elburg, Olde-
broek; met nog zes anderen maakten zij deel uit van het Depar-
tement van den Ouden-IJssel.
Onder Koning Willem 1 is de indeeling: de steden Harderwijk,
Elburg, Nijkerk en het Hoofdschoutambt Over-Veluwe, bestaande
uit de schoutambten: Ermelo, Heerde, Oldebroek, Doornspijk.
Sinds 1825 werd de naam hoofdschoutambt veranderd in
district en de naam schoutambt in gemeente.
De toestand thans is feitelijk als in 1798, echter vormen Ermelo
en Nunspeet ééne gemeente Ermelo, die Harderwijk aan de
landzijde geheel omvat.
') Ut. Eenige statistieke opgaven betreffende Gelderl., door P. H. Witkamp. 1861.
-ocr page 68-Het onderzoek gaat in hoofdzaak over bewoners van Harder-
wijk. Wat beteekent de naam Harderwijk? Daarvan zegtScHRASSERT,')
„Raad en Secretaris der selver stadtquot; het volgende: „Harderwijk,
„in stigtinge de oldste ende in rang de tweede stadt van de
„Veluwe, heeft na de gemeinste en seeckerste gissing haar naam
„ontleent van een Wyck of toevlugt der Harderen, die daar
„omtrent op de Heyd-velden hunne Schaapen hoededen. Want
„Wyck, niet alleen een inham ofte kromme elleboog in Zee
„beteekent, maar oock een hoeck lands. En derhalven mag men
„dit woord soo wel op 't Land als op de Zee duyden; werden-
„de allenthalven daar mede gemeynt een plaats, daar ymand
„het gevaar kan ontwijcken.
„Andere willen, dat de Stadt, alsoo gedoopt is van de bijgelegen
„Bouwerschap Hierden.
„Andere wederom van de Harders, een seeckere soort van
„Visschen. Oock zijn er die liever Hardwigh schrijven, als of
„men seide Hardewegh, omdat de grond niet alleen op de Reede
„(die de Schipperen daarom het Harde noemen) maar oock in
„en buyten de Stad doorgaans hard en vast is.
„Ja sommige willen de oude Hardebones tot onse Voor-
„Vaders stellen; waarvan Ortelius gewagh maakt, sonder nogtans
„die natie te beschrijven.
„In den Jaere nae Christi geboorte 1229 is volgens het gemeyne
„gevoelen Harderwyck door Grave Otto van Nassouw met den
„Paerden of krommen voet, tot een Stadt gemaeckt.quot;
De oudste brief van Graaf Otto aan Harderwijk is gedag-
teekend 13 Juni 1231. Dit jaar wordt als het stichtingsjaar van
deze oude Hanzestad beschouwd.
De menschen, die zich voor het afstaan van een bloeddroppel,
tot bepaling van de bloedgroep, hadden beschikbaar gesteld, zijn
aan een klein anthropologisch onderzoek onderworpen, zooals
dit op de van wege de anthropologische commissie van de Kon.
') Ut. Hardervicum Antiquum ofte Beschrijvinge der Stadt Harderwijck. 't
Samen-gesteld bij Mr. Johan Schrassert. 1732.
2) Hardeboni is waarschijnlijk dichterlijk. In een lofrede op het huwelijk
van Heribert van Westervelt (Heer van Essenburg) met Aleyda Schortes, 26
Juli 1733, zegt de Harderwijksche hoogleeraar J. F. W. Pagenstecher o.a.:
Viderat Hardebonis Aledam Dea Cypris in oris Stare, ac Herberto nubere
laeta suo.
Gemiddelde lengte
Inbsp;Nijkerk.
IInbsp;Putten.
IIInbsp;Ermelo.
IVnbsp;Harderwijk.
Vnbsp;Elburg.
VInbsp;Doornspijk.
VIInbsp;Oldebroek.
der lotelingen op de Veluwe.
XVnbsp;Scherpenzeel.
1916 t/m 1925.
Ede.
Brummen.
Wageningen.
Renkum.
Arnhem.
Rozendaal.
Rheden.
-ocr page 70-LICHAAMSLENGTE
Op de lijsten worden geen lengten in c.M. gevraagd, doch
slechts of de onderzochten kort, middelmatig of lang zijn. Uit
den aard der zaak is dit een eenigszins ruwe schatting. Genomen
werden personen ouder dan 18 jaar, waarvan ouders en groot-
ouders in de reeds genoemde gemeenten, kortweg Over-Veluwe
genoemd, zijn geboren.
kort |
middelmatig |
lang | ||||||||
aantal |
d^ ? |
aantal |
? |
aantal |
(ƒ |
? |
aantal |
c/ |
? | |
850 |
428 422 ;ewijze: |
106 |
34 |
72 |
626 |
311 |
315 |
118 |
83 |
35 |
Dit oppervlakkige onderzoek leert ons, dat van mannen en
vrouwen samen 12.5quot;/o kort, 73.6X middelmatig en 13.9°/o lang
werden geschat of '/s kort, '/s lang en de rest = ^ji van de mid-
densoort.
Nemen we mannen en vrouwen afzonderlijk, dan is het geheel
anders, n.1. meer korte vrouwen en meer lange mannen; de
middelmatigen houden ongeveer het zelfde percentage, cf 72.6 quot;/q.
? 74.6 «/o.
Ter aanvulling van bovenstaand oppervlakkig onderzoek ston-
den mij de gegevens van de lichaamslengten der lotelingen in
de jaren 1916/25 ten dienste, (fig. 4)
Indien men een onderzoek doet in een beperjct gebied, zoo-
als het onderhavige, zal men zelden op groote verschillen stuiten.
Aan geringe verschillen zal ook de noodige aandacht moeten
worden geschonken. Uit het geschiedkundig overzicht is wel
gebleken, dat het gebied van de Veluwe getuige is geweest van
zeer veelvuldige veranderingen in de samenstelling der bevolking.
Niet alle elementen der bevolking zijn dus even oud.
Het boven vermelde oppervlakkige onderzoek was van mannen
en vrouwen gemengd, het nu volgende uitsluitend van mannen
van 19 jaar.
Gemeente |
aantal lotelingen |
gemiddelde |
1916/25 |
lengte in c.M. | |
Harderwijk |
683 |
171.01 |
Ermelo |
755 |
171.58 |
Putten |
658 |
169.76 |
Nijkerk |
776 |
169 |
Doornspijk |
340 |
167.87 |
Elburg |
261 |
169.88 |
Oldebroek |
627 |
168.85 |
De gemiddelde lichaamslengte in de gem. Harderwijk is ge-
ringer dan in de haar omvattende gem. Ermelo, zooals uit het bij-
gevoegde kaartje, (fig. 1) blijkt. ') In Harderwijk is de gemiddelde
lengte 171.01 c.M., in de gem. Ermelo 171.58 c.M. Dit is juist
andersom dan hetgeen gewoonlijk wordt waargenomen n.1, dat in
een stad de lichaamslengte grooter is dan op het omgevende land.
Een zelfde verschijnsel doet zich bij Amsterdam en de omgeving
voor; de oorzaak daarvan ligt in het groote contingent Israëlieten
onder de bevolking der hoofdstad. Harderwijk telt slechts enkele
Joodsche gezinnen.
Maken wij van de lichaamslengten in de beide genoemde ge-
meenten krommen, (fig, 2 en 3) dan blijkt de vorm dezer krom-
men met elkaar overeen te komen, alleen de ligging der toppen
verschilt. Voor Harderwijk ligt de hoogste top bij 168 c.M., voor
Ermelo bij 170 cM.
Bezien wij thans een aantal naburige gemeenten, dan blijkt
tweeërlei. In de eerste plaats, dat enkele gemeenten, die aan de
Zuiderzee grenzen, met name Bunschoten, Elburg, Kamperveen
en Kampen eene bevolking hebben met grootere lichaamslengte
dan de meer in het land gelegen plaatsen. In de tweede plaats,
dat de lengte in Harderwijk en Ermelo vrij aanzienlijk die van
de omliggende gemeenten overtreft. Het is, wanneer wij de
kaart van de Veluwe overzien, alsof een gebied van langere
menschen, zich uitstrekkend van Zuid-Oost (Arnhem), naar
Noord-West (Harderwijk), tusschen kortere in is gelegen.
Wat mag de oorzaak daarvan zijn? Zou de welvaart in dit
gebied, omvattend de gemeenten Rozendaal, Apeldoorn, Ermelo,
Harderwijk, misschien grooter zijn dan in omgevende streken
') Lit. Proceedings Vol XXX No, 6. On the continuance of the Increase of
Stature in Holland by A. J. P. van den Broek.
van de Veluwe? Zou de Hierdensehe Beek, met haar oorsprong
het Uddeler Meer, misschien in dezen een invloed hebben uit-
geoefend op het Noordelijke gedeelte van deze strook? Kan een
lang ras, zooals b.v. het Noordsche of Oost-Baltische hier zijn
sporen hebben achtergelaten ?
Keeren we terug tot Harderwijk en het deze gemeente om-
vattende Ermelo. De woningtoestanden in de achterbuurten
van de oude vesting Harderwijk zijn nog verre van rooskleurig.
In kleine, nauwe straatjes wonen juist vaak groote gezinnen,
rachitis komt nog veel voor. Verkrommingen en, als gevolg
daarvan, lotelingen onder de maat, zouden we dus in grooteren
getale kunnen verwachten.
Totale aantal
lotelingen
683
755
lt;155 c.M. • °/o lt; 155 c.M.
1916/25
Harderwijk
Ermelo
10
1.46 °/o
1.05«/o
Dit zijn geen sprekende cijfers, welke een verklaring van het
feit kunnen geven, dat de van oudsher bestaande visschers-
bevolking van Harderwijk, aangevuld met een landbouwende
bevolking, gekomen uit Oost- of Zuid-Oost, een kleinere lengte
heeft dan de in hoofdzaak den landbouw beoefenende bevolking
van Ermelo.
Handel en Zeevaart (Hanze tijd), later het Koloniaal Werf-
depot, hebben ongetwijfeld aanleiding gegeven tot vestiging ook
van kleine vreemdelingen, waarvan nu nog sporen merkbaar
zijn onder hunne nakomelingen en waardoor zeker de gemid-
delde lengte der lotelingen thans eenigszins kleiner is, dan die
in de gemeente Ermelo.
Ten slotte nog eene kleine beschouwing over de lichaams-
lengte van de bewoners van Harderwijk en Ermelo, Martin ')
noemt klein de lengte onder 160 c.M., middelmatig van 160—170
c.M. en groot die boven 170 C,M. Passen we dit toe, dan zien we:
Aantal |
k |
m |
1 |
k |
m |
l |
gem. 1. |
Harderwijk 683 |
83 |
307 |
343 |
4.8 «/o |
45 «/o |
50.2 «/o |
171.01 |
± 0.82 |
± 1.9 |
± 1.9 | |||||
Ermelo 755 |
40 |
305 |
410 |
5.3 |
40.4 »/o |
54.3 «/o |
171.58 |
± 0.82 |
± 1.79 |
± 1.79 |
') Ut. Dr, Rud. Martin. Lehrbuch der Anthropologie.
-ocr page 74-Hieruit blijiit dat het aantal langen te Ermelo grooter is dan
rHnbsp;b- Mn m ï? n c/^Viotfïnlt;1 Af^r f1rr»r»tf#a •
Aantal cf cf gt; IS j. |
k. |
m. |
1. |
k. |
m. 1 |
1. | |
Harderwijk . |
355 |
28 |
254 |
73 |
7.9 7o |
71.5 «/o |
20.6 «/o |
±1.43 |
±2.4 |
±2.15 | |||||
Ermelo |
37 |
2 |
25 |
10 |
5.40/0 |
67.5% |
27.2 |
±3.72 |
±7.7 |
±7.32 |
De getallen voor Ermelo zijn klein, het aantal langen is pro-
centisch weer hooger dan te Harderwijk.
Nu is na te gaan, of bij mijn schatting de grenzen anders
liggen dan die van Martin. De percentage verdeeling van mijn
355 Harderwijkers wordt gebruikt voor de 683 Harderwijker
lotelingen, en dan blijkt k. lt; 162 c.M., 1. gt;:177 c.M.
Nu kunnen wij uit de lotelingenlijst, bij stellen van de gren-
zen van 162 en 177 c.M., de gemiddelde lengten van korten,
middelmatigen en langen berekenen, deze zijn:
k = 157.11 c.M. m = 170 c.M. 1 = 180.85 c.M.
Van de lotelingen weten wij niets meer dan dat zij 19 j. zijn
en de lengte nauwkeurig. Op mijn lijsten werd het beroep ge-
noteerd, ook de geboorteplaats, zoodat wij de 355 cf inwoners
van Harderwijk kunnen verdeelen in:
Beroep
Visschers
Harderwijk
zonder
visschers en
landbouwers
Harderwijk
landbouwers
(Praktische Übungen zur
Hierden cT cT
Aantal 1 |
k. |
m. |
1. |
k. |
1 m. |
1. |
48 |
5 |
35 |
8 |
10.4 % |
72.9 % |
16.6 7o |
±4.2 |
±6.4 |
±5.4 | ||||
127 |
6 |
103 |
18 |
4.7 % |
81.1% |
14.1 % |
±1.9 |
±3.4 |
±3.1 | ||||
56 |
5 |
37 |
14 |
8.9 7o |
66% |
25 % |
±3.8 |
±6.25 |
±5.8 | ||||
124 |
12 |
79 |
33 |
9.7 % |
63.7 % |
26.6 % |
±2.65 |
±4.3 |
± 3.9 |
Uit deze kleine tabel blijkt, dat de percent, cijfers voor de
Harderwijksche landbouwers, de Hierdensche mannen en de
37 cT inwoners van Ermelo (5.4 quot;/o, 67.50/0, 27.2 «/o) weinig
') De gemiddelde fout m. = ± [/ a (loo—a) werd voor een groot deel
bepaald door middel van een „Fluchtlinientafel'
Vererbungslehre von Dr. Günther Just).
verschillen, vooral het percentage langen komt zeer overeen.
De rest der Harderwijkers, verdeeld in visschers en Harderw.
cf dquot; zonder visschers en landbouwers heeft minder langen; de
visschers hebben 10.4''/o korte elementen.
Fig. 4
-ocr page 76-Hoewel mathematisch niet geheel juist, kunnen wij toch een
oppervlakkigen indruk van de gemiddelde lengte der verschillende
bevolkingsgroepen krijgen, door n.1. de berekende gemiddelde
lengte van k, m en 1., in de laatste kleine tabel in te voegen;
voor de gemiddelde lengte der visschers vinden wij dan (5 X
157.11 35 X 170 8 X 180.85): 48 = 170.46 c.M. Evenzoo
voor de Harderwijkers zonder visschers en landbouwers 170.92
c.M., voor de landbouwers te Harderwijk 171.56 c.M., voor de
cf inwoners van Hierden 171.64 c.M.
De gemiddelde lengte der visschers te Harderwijk is kleiner
dan die der landbouwers van Harderwijk en Hierden, evènzoo
is het met het niet visschende en landbouwende deel der be
volking. Daardoor is de gemiddelde lengte der lotelingen te Har
derwijk kleiner dan die in de haar omringende gemeente Ermelo
Ten einde dit gedeelte zoo volledig mogelijk te doen zijn
gaan wij nog na of er eenig verband bestaat tusschen lichaams
lengte en bloedgroepen.
Bloed- |
aantal |
lang |
middelm. |
kort |
O |
396 |
61 of 15.4 7o |
288 of 72.73 7o |
47 of ll,877o |
A |
351 |
52 of 14.81 Vo |
250 of 71.23 7o |
49 of 13.96 7o |
B |
65 |
7 of 10.77 7o |
49 of 75.38 7o |
9 of 13.85 7o |
AB |
32 |
4 of 12.5 7o |
26 of 81.25 7o |
2 of 6,25 7o |
Totaal |
844 |
124 of 14.69 7o |
613 of 72.637o |
107 of 12.687o |
Uit deze tabel blijkt, dat bij bloedgroep O het aantal langen
grooter is dan het aantal korten, bij A is het ongeveer gelijk.
Bij B is het aantal te klein om conclusies te trekken, kort over-
treft echter lang.
Uit de gegevens der lichaamslengte alleen kunnen wij geen
nadere conclusies trekken. Het is dus gewenscht eerst de andere
anthropologische gegevens aan een nader onderzoek te onder-
werpen.
INDEX CEPHALICUS
Bij 512 personen, ouder dan 18 j., mannen en vrouwen wonend
van Nijkerk tot Elburg, werd de hoofdindex bepaald, deze be-
draagt gemiddeld 80.26; dit is op de grens van de brachycephalie.
Ind. ceph.
80.26
Totaal
512
dolichoc.
42 (8.2 °/o)
± 1.21
mesoc.
275 (53.7%)
± 2.2
brachyc.
195 (38 quot;/o)
± 2.15
Bolk vond in 1908 voor 93 Veluwe bewoners een Ind. ceph.
van 80.2 (zie blz. 55). In 1920 voor Gelderland zonder den
meer brachycephalen Achterhoek bij 1066 pers. een Ind. ceph.
van 80.19. Deze getallen verschillen dus weinig.
Fig. 5
-ocr page 78-Iets meer verschil vertoonen de absolute maten:
Ik vond voor gemiddelde hoofdlengte 19.12 c.M.
„ breedte 15.32 c.M.
som 34.44 c.M,
terwijl Bolk in 1920 daarvoor vindt bij 1066 Gelderschen (zonder
Achterhoek) 1. 19.19, br. 15.39, som 34.58 c.M.
De kromme, die den hoofdindex van 512 Over-Veluwenaren
$ weergeeft, zie fig. 5, vertoont 4 toppen, een kleine bij 75,
dus op de grens van de dolichocephalie, de andere 3 bij 78, 80
en 82, verder een duidelijk dal bij 81.
Het aantal onderzochten uit de verder afgelegen gemeenten is
kléin in vergelijking met dat uit mijn woonplaats. Harderwijk
en Hierden leverden het meeste materiaal, konden afzonderlijk
worden genomen; de rest werd in een Westelijk en Oostelijk
gedeelte verdeeld. Als grens tusschen beide werd een eenigszins
willekeurige lijn getrokken, n.1. van Harderwijk naar Garderen.
De toren van Garderen is een belangrijk herkenningspunt voor
de Zuiderzeevisschers, ook voor dit onderzoek als baken niet
ongeschikt.
Hieronder volgen de uitkomsten van de hoofdmetingen:
Plaats |
Aant. |
Ind. ceph. |
dolichoc. |
mesoc. |
brachyc. |
Harderw. |
266 |
79.61 |
29 |
159 |
78 |
10.9 % |
59.7 7o |
29,3 7o | |||
± 1.9 |
± 3. |
± 2.75 | |||
« cT |
134 |
79.23 |
19(14,2 7o) |
80(59.7Vo) |
35(26 7o) |
± 3 |
±42 |
± 3,75 | |||
« $ |
132 |
80.01 |
10(7.6 7o) |
79(59.87«) |
43(32.6 7o) |
± 2.3 |
± 4.2 |
± 4 | |||
Hierden cr $ |
145 |
81.11 |
4(2.8 7o) |
74(517o) |
67(46,2 7o) |
± 1.35 |
± 4.05 |
± 4.05 | |||
„ cT |
79 |
80.85 | |||
» $ |
66 |
81.41 |
Dorp Ermelo )
Putten, Nijkerk)
Idem
Aantal
cf $ 58
cTnbsp;17
Qnbsp;41
Ind. ceph.
80.74
79.75
81.16
Staverden, Houtdorp, Speuld,
Leuvenum, Elspeet, Hulshorst,. , ^^
Nunspeet, Doornspijk, Elburg, | cf ? 42nbsp;81.U1
Oldebroek.
Idem Idemnbsp;d«nbsp;16nbsp;80.74
Bezien wij bovenstaande getallen nader, dan blijkt daaruit, dat
Harderwijk den regel van Ammon volgt, d.wz. stedelijke bevol-
king heeft een kleinere hoofdindex dan de landelijke van de om-
geving. Zelfs al nemen wij het brachycephale Hierden samen met
stad Harderwijk, waardoor beschouwd wordt de gemeente Har-
derwijk, dan vinden wij voor een aantal van 411 een Ind. ceph.
van 80.14. Het gemiddelde van Harderwijk en Hierden 80.36, is
ook nog lager dan de cijfers van quot;West- en Oostzijde, n.1. 80.74
en 81.01. Hoewel de aantallen onderzochten klein zijn, geven
deze getallen aan, dat van West naar Oost de Ind. ceph. toeneemt.
Verder geeft de reeks cijfers te zien, dat de vrouwen breed-
hoofdiger zijn dan de mannen, dit verschil is algemeen bekend.
De dikkere laag haren bij de vrouwen kan hierbij eenigen in-
vloed uitoefenen; deze wordt bij de breedte bepaling twee maal
meegemeten, bij de lengtebepaling één maal; bij de index be-
rekening wordt een kleine vermeerdering van de breedte 100
maal vergroot!
In nog sterkere mate wordt deze fout gemaakt, indien de
onderzochten van het zwakke geslacht er niet toe te bewegen
zijn het zwarte kapje, hier ondermuts genoemd, behoorend bij
de schilderachtige ouderwetsche hoerendracht, af te zetten.
No. 9. van mijn lijst gemeten met ondermuts 1 18.4, br. 15.4
a 15.3, dus Ind. ceph. 83.70 a 83.15. Zonder ondermuts 1. 18.4,
br. 15.2, Ind. 82.16, wat een vermeerdering van Ind. ceph. geeft
van 1.54 a 0.99.
Bij mijn onderzoek is het wèl eens gebeurd, dat het kapje
op bleef, echter niet zoo vaak, dat daarvoor een correctie moet
worden aangebracht.
Uit een kromme van de onderzochte Harderwijkers (cT ?)
blijkt, dat er 2 toppen zijn, n.1 bij 78 en 80; bij een kromme
van de cf cT alleen vinden wij 2 toppen bij 77 en 80. Dit pleit
er voor, dat een uit minstens twee groepen samengestelde be-
volking aanwezig is.
Hetzelfde blijkt, wanneer men visschers en landbouwers af-
zonderlijk neemt.
beroepnbsp;aantalnbsp;Ind.ceph.
Lj jnbsp;) visschers 25nbsp;78.01
Harderwijk J i^^^^ouwers 25nbsp;78.86
Hoewel het verschil slechts zeer gering uitvalt, is toch bij de
visschers de Index kleiner dan bij de landbouwers.
Uit de dorpen in de omgeving van Harderwijk was het aantal
gemetenen betrekkelijk gering, zoodat ik heb afgezien van het
maken van curven voor elk van de dorpen afzonderlijk.
Tusschen de lichaamslengte en den Ind. ceph. bestaat eene
betrekking, afhankelijk van het ras, zooals in de inleiding werd
besproken. Gaan wij na of daarvan in dit materiaal iets is te
vinden.
d- ? gt;-18 j. |
Aantal |
Ind. ceph. |
DoHchoc. |
Mesoc. |
Brachyceph. |
Kort |
64 12.5% |
81.43 |
3 = 4.77o ± 2.6 |
26 = 40.6 7o ± 6.1 |
35= 54.77o± 6.2 |
Middelm. |
365 71.297o |
80.45 |
31 = 8.5 7o ± 1.45 |
198 = 54.27o± 2.55 |
136= 37.3 7o ±2.41 |
Lang |
83 16.217o ± 1.65 |
78.51 |
8 = 9.67« ± 3.2 |
51 = 61.47o±5.18 |
24 = 28.9 7o ± 4.9 |
Totaal 1 |
512 1 |
80.26 |
42 = 8.2 7o± 1.21 |
275 = 53.7 7o± 2.2 |
195 = 38 7o ± 2.15 |
O»
VO
Een kromme van de langen vertoont een groote top bij 77
en 78, blijkbaar gevormd door gebrachycephaliseerde Friesch-
Frankische elementen; een tweede kleinere top bij 83 afkomstig
van het Saksische of liever Oost-Baltische type. (fig, 6)
Een kromme van de korte cf en $ is niet zoo duidelijk, het
aantal is te klein, flet lijkt gevaarlijk om de kleine voortop bij
75 aan het middell. ras te willen toeschrijven. De top bij 83
zal wel een gevolg zijn van Alpine raselementen.
Een onderzoek naar mogelijk verband tusschen den Ind. ceph.
en de kleur van haren en oogen, leverde het resuhaat dat in
volgende tabel is neergelegd:
vo Olnbsp;lO ^
fcnbsp;O
ONnbsp;LOnbsp;xh CM lO
cjsnbsp;t^nbsp;OJ o^ 1/3
O
gt;gt;
CJ
«
CQ
-. -- ^
O ^ ~ ^
-H
CM
\D
cn
o^ go OJ ^ rH Tf vo
^•ro ^^nbsp;if},quot;^
^TT-H ro 1nbsp;M l os
^
ON
O
Onbsp;O
unbsp;'..-ho
^nbsp;Onbsp;fs
5 oi «? oi
^ oo
oo S~-co -S ^nbsp;S~-CNJ
OOt^CvJö OO^LO® vo
^ r^ vo .nbsp;^ . -
li
CM
1 ' '
1
O
Q
VO
fO
co
LO
-H
in
rg
vo
rg
O
O
oo
vo
O
ö
00
O
os
r»
LO
C5
OO
o\
CJN
CM O
li^ VO
CM
c
(U
T3
C
O
C |
• ■ |
—• |
—- | |||||
c |
c |
u |
C |
c | ||||
(ü |
(Lgt; |
C |
O» |
0) | ||||
-oC |
lt;00 |
O |
•OD |
lt;00 | ||||
E lt;u |
O |
E tu |
O |
!5 |
E |
O |
E |
O |
-O |
3 |
2 |
u J3 |
u (U |
1—( |
3 |
•T3 |
tJ |
|
|
c O |
|
|
c
lt;u
'u
«
TJ
O
O
OO lO
ro oo
CM ^
.—I
op grond van deze gegevens met de zeer kleine verschillen
is het onmogelijk conclusies te trekken. De gemiddelde Ind.
cephalicus bij verschillende haar- en oogkleur vertoont weinig
variatie 80.73 — 79.40. Mij zijn geen andere onderzoekingen
van plaatselijken aard in Nederland bekend, met welke ik het
in Harderwijk en omgeving verrichtte zou kunnen vergelijken.
Wij zullen hierop moeten wachten, vóór dat verdere beschouwin-
gen mogelijk zijn.
Index cephalicus en bloedgroep. De betrekking tusschen beide
in mijn materiaal geeft volgende tabel aan :
Bloedgroep |
Aantal |
Ind. ceph. |
Dolichoc. |
Mesoc. |
Brachyc. |
O |
219 42.9 7o± 2.2 |
80.19 |
24 (11%) ±2.12 |
111 (50.7%) ±3.32 |
84 (38.4 7o) ± 3.29 |
A |
231 45.3 7o± 2.2 |
80.11 |
15(6.5%) ±1.61 |
136 (58.9%) ±3.2 |
80 (34.6 7o)± 3.1 |
B |
41 8% ±1.2 |
81.11 |
2 (4.9 7o) ± 3.4 |
17(41.57o)±7.7 |
22 (53.7 7o) ± 7.8 |
AB |
19 3.7% ±0.84 |
80.45 |
1 (5.26 7o) ± 5.12 |
10 (52.637o)± 11.45 |
8 (42.11)% ±11.33 |
Totaal |
510 |
80.26 |
42 (8.2%) ± 1.2 |
274 (53.9%) ±2.19 |
194 (38%) ±2.12 |
Uitgaande van den hoofdvorm wordt de tabel
Hoofd- |
Aantal |
1 O |
A |
B |
AB |
Dolichoc. Mesoc. Brachyc. |
42 |
24 (57.17o)±7.9 |
15(35.77o)±7.7 |
2 (4.8%) ±3.4 |
l(2.47o)±2.45 |
Totaal |
510 |
219(42.97o)±2.2 |
231 (45.37o)±2.2 |
41 (87o) ± 1.2 |
19(3.7%) ±0.84 |
NJ
De cijfers zijn te klein om conclusies te trekken. Hoogstens
kunnen wij zeggenier schijnt eenig verband te bestaan tusschen
bloedgroep O en dolichocephalie, tusschen bloedgroep B en
brachycephalie.
De correlatie tusschen A -»■ B en Dolichocephalie -»■ Brachy-
cephalie = 0.086 ± 3 X 0.09, er is dus geen correlatie.')
De correlatie tusschen O B en Dolichocephalie -gt;• Brachy-
cephalie = 0.135 ± 3 X 0.085, hier is evenmin correlatie.
De gemiddelde Ind. ceph. v. d. bloedgroep AB houdt het midden
tusschen die van A en B.
De gemiddelde Ind. ceph. van:
Bl.gr. O lichte oogen, aant. 147 (dquot; ?) gem. I. C. 80.03
Bl.gr. O „ „ lbl. haar „ 82 „ „ „ „ „ 80.47
Bl.gr. A „ „ „ „ „ 86 „ „ „ „ „ 80.54
Bl.gr. A br. oogen dbl. haar „ 51 ...... „ 79.44
geven niet tot opmerkingen aanleiding; alleen treft het, dat een
dal tusschen de toppen vrijwel steeds bij den Ind. ceph. 81, dus
op de grens van meso- en brachycephalie wordt aangetroffen,
waarschijnlijk de scheiding aangevend van twee verschillende rassen.
Een kromme van een boerenfamilie uit Hierden geteekend
naast die van een visschersfamilie uit Harderwijk toont duide-
lijk de neiging der visschers tot dolichocephalie, terwijl de boeren
meer brachycephaal zijn.
Het zelfde verschijnsel, hoewel in veel minder sterke mate
zien wij, wanneer wij Harderwijker visschers en landbouwers met
elkaar vergelijken.
Index cranicus. Schedels waren zeer weinig tot mijn beschik-
king. Bij het bouwen van een nieuw huis, aan den buitenkant van
Harderwijk, ter plaatse waar eenige honderden jaren geleden een
kloosterkerkhof was, kwamen vele geraamten, zeer dicht opeen
liggend, te voorschijn.
Vijf schedels kon ik meten:
no. |
1. |
br. |
Ind. Cranic. |
1 |
18 |
13.8 |
76.67 |
2 |
18.5 |
15 |
81.08 |
3 |
18.8 |
15.3 |
81.38 |
4 |
18 |
14.1 |
78.33 |
5 |
19.6 |
14.5 |
73.98 |
') Ut. Dr. A. B. Droogleever Fortuin. Inleiding lot de Variatie en Erfelijk-
heidsleer. Helder 1927.
Dolicho-,. meso- en brachycranie zijn bij deze 5 schedels ver-
tegenwoordigd.
Aan deze vondst en maten is weinig waarde toe te kennen,
want wie zal zeggen, wanneer het overblijfselen van kloosterlin-
gen zijn, waar zij vandaan kwamen. Misschien zijn het resten
van soldaten, die ook al weer niet uit deze streek behoeven
afkomstig te zijn.
HAAR- EN OOGKLEUR
De haren werden naar hun kleur in 3 soorten verdeeld: rood,
lichtblond en donkerblond. Een schaal om te vergelijken bezat
ik niet, daardoor is de verdeeling eenigszins onnauwkeurig. De grens
tusschen licht en donkerblond was vaak moeilijk te trekken; de
algemeene indruk (huidkleur) heeft wel eens mede beslist in welke
groep, licht of donker de onderzochte moest worden geplaatst.
Een reactie op rood pigment werd niet verricht, de van rood
verdachten, de zgn. rossigen, werden bij de roodharigen onder-
gebracht. De onderzochten zijn ouder dan 18 jaar.
Haarkleur.
Aantal
Licht
558
65.88 Vo
± 1.61
Bij de haarkleur overweegt eenigszins het donkere type, terwijl
bij de oogkleur de lichte oogen in de meerderheid zijn.
Aantal |
Rood (rossig) |
Lichtblond |
Donkerblond |
848 |
26 |
388 |
434 |
3.19 7o |
45.75% |
51.18% | |
± 0.59 |
± 1.7 |
± 1.7 |
Bij de kleuren der irides werden onderscheiden: blauw, blauw-
grijs en grijs, te zamen de groep der lichte oogen vormend;
bruin, grijsbruin, blauw en bruin, blauwgrijs en bruin, de groep
der donkere oogen. Dan kwam het vrij veel voor dat in de iris
pigment eilandjes waren te zien, deze gevallen werden onder-
gebracht bij de donkeren.
Oogkleurnbsp;Bolk vond in het gebied.
Donkernbsp;onderzocht, 25 7o
^nbsp;bruinoogigen (zie Gallée,
34 12%nbsp;^^^ Nederlandsche boeren-
-ocr page 87-Roodharigen vond ik iets meer dan het te verwachten percen-
tage vannbsp;mogelijk door een weinig te spoedig in deze
rubriek te plaatsen.
Haarkleur vergeleken met de oogkleur geeft de volgende cijfers:
Aantal |
Lichte oogen |
Donkere oogen | ||
Ibl. haren 387 45.69% 51.24% 3.07% |
303 of 78.3% ±2.01 235 of 54.15% ±2.42 20 of 76.9% ± 8.27 |
84 of 21.7% ± 2.01 199 of 45.85 7o ±2.42 2.17o ± 0.85 | ||
Totaal |
847 |
558 of 65.88 7o ± 1.63 |
289 of34.127o± 1.63 |
De lichtharigen hebben overwegend lichte oogen, terwijl de
onderzochte donkerblonden iets vaker lichte oogen hebben dan
donkere. Ook bij de roodharigen overwegen de lichte oogen in
vrij sterke mate.
De lichtoogigen hebben vaker licht dan donker haar, 54.3%
tegen 42.1%. Die met donkere oogen zijn in 68.9''/o donker van
haar, tegen'29.1 % licht.
Vergelijking van haarkleur met de lichaamslengte geeft volgende
uitkomsten:
as
Aantal |
Lang |
Middelmatig |
Kort |
Lichtblond 388 45.75 7o 51.18 7o |
74 of 19.17o ± 2 47 of 10.8 7o ± 1.49 37 7o ±4.1 5 of 19.2 7o ±7.72 |
273 of 70.4 7o ± 2.32 44.4nbsp;7o 323 of 74.5 7o± 2.09 52.5nbsp;7o 19 of 73.1 7o ± 8.7 3.17o ±0.7 |
41 of 10.6 7o ± 1.56 , 64 of 14.8 7o ± 1.71 2 of 7.77o ± 5.23 |
848 |
126 ofl4.867o±1.22 Oogkleur en |
615 of 72.52 7o ±1.53 |
107 of 12.62 7o± 1.14 |
Aantal |
Lang |
Middelmatig |
Kort |
Lichte oogen 558 |
90 of 16.17o ± 1.56 ± 4 36 of 12.5 7o ± 1.95 |
399 of 71.5 7o ± 1.91 215 of74.47o± 2.57 |
69 of 12.4 7o ± 1,4 38 of 13.2 7o ±1.99 |
847 ] |
126 of 14.8870 ± 1.22 |
614 of 72.617» ±1.53 |
107 of 12.517o± 1.14 |
Het aantal middelmatigen van lengte is bij de 3 groepen na-
genoeg gelijk. Bij de lichtblonden en rooden zijn meer langen
dan korten, bij de donkerblonden is dit omgekeerd. Van de
lichaamslengte uitgaande blijkt dat de langen vaker lichtblond
zijn, de korten vaker donkerblond.
De lichtoogigen zijn procentsgewijze meer lang (16.1%), dan kort
(12.4 °/o). Die met donkere oogen zijn kort: 13.2 % tegen 12.5% lang.
Van de lichaamslengte uitgaand zien wij dat bij de langen meer
lichte oogen voorkomen dan bij de korten 71.4% tegen 64.5%.
Haarkleur en geslacht
Aantal |
Lbl. |
Dbl. |
Rood |
d« 424 |
191 of45.17o± 2.42 |
218 of51.47o± 2.43 |
15 of 3.5 7o ± 0.89 |
50 7o |
49.2% |
50.2 7o |
57.7% |
±1.7 |
± 2.5 |
± 2.4 |
±9.68 |
$ 424 |
197of46.57o±2.42 |
216 of 517o ±2.43 |
11 of2.67o ± 0.77 |
50 7o |
50.8% |
49.8 7o |
42.3 7o |
± 1.7 |
± 2.5 |
± 2.4 |
±9,68 |
848 |
388of45.757o±1.71 |
434 of51.187o ±1.72 |
26 of 3.077o ± 0.59 |
Bij de twee geslachten is het percentage haarkleur ongeveer
gelijk.
Oogkleur en geslacht
Aantal |
Lichte oogen |
Donkere oogen |
Mannen 424 |
305 of71.97o ±2.18 |
119 of 28.17o ±2.18 |
50.1% |
54.6 7o |
41.3% |
± 1.7 |
± 2.1 |
± 2.9 |
Vrouwen 423 |
254 of 60.1% ±2.38 |
169 of 39.9 7o ±2.38 |
49.9% |
45.4% |
58.7% |
±1.7 |
± 2.1 |
± 2.9 |
847 |
559 of 667o ± 1.63 |
288 of347o ± 1.63 |
In tegenstelling met de uitkomst van de vergelijking van haar-
kleur en geslacht die geen verschil opleverde, blijkt uit de laatste
berekening dat donkere oogen bij vrouwen meer voorkomen dan
bij mannen, 58.77o tegen 41.37o.
Vergelijken wij thans haar- en oogkleur met de bloedgroepen,
dan zien wij volgende getallen (rood is hierbij buiten beschouwing
gelaten).
Bloed- |
Aantal |
Lbl. haar |
Dbl. haar |
O |
384 |
190 of 49.48% ±2.55 |
194 of 50.52 7o ±2.55 |
46.947o |
49.35% |
44.80 7o | |
± 1.72 |
± 2.5 |
± 2.4 | |
A |
343 |
161 of46-94%± 2.7 |
182 of 53.06 7o ± 2.7 |
41.937o |
41.82 7o |
42.03 7o | |
± 1.71 |
± 2.5 |
± 2.38 | |
B |
62 |
23 of 37.10 7o± 6.14 |
39of62.907o ±6.14 |
7.58 Vo |
5.97 7o |
9.017o | |
± 0.92 |
± 1.2 |
± 1.36 | |
AB |
29 |
11 of 37.93 7o ±9.01 |
18 of 62.07 7o ± 9.01 |
3.55 7o |
2.86 7o |
4.16 7o | |
± 0.64 |
± 0.85 |
± 0.96 | |
Totaal 1 |
818 |
385 of47.077o ± 1.75 |
433 of52.937o± 1.75 |
Groote verschillen zijn hierin niet aan te toonen, toch is er een aan-
duiding dat bloedgroep O iets meer affiniteit heeft tot lichtblond dan
bloedgroep B, terwijl bloedgroep Ben dbl. vaker samengaan; toch is
er geen correlatie: O -»■ B en Lbl. -»■ Dbl. = 0.086 ± 3 X 0.012
Bloed- |
Aantal |
Oogen licht |
Oogen donker |
O |
397 |
262 of65.99 7o ±2.38 |
135 of 34% ± 2.38 |
47.09% |
47.29 7o |
46.717o | |
± 1.7 |
± 2.1 |
± 2.9 | |
A |
349 |
230 of 65.90 7o± 2.54 |
119 of 34.10 7o ±2.54 |
41.47o |
41.52 7o |
41.18 7o | |
± 1.7 |
± 2.1 |
2.9 | |
B |
65 |
42 of 64.62 7o± 5.93 |
23 of 35.38 7o ±5.93 |
7.71 % |
7.58 7o |
7.96 7o | |
± 0.92 |
± 1.1 |
± 1.6 | |
AB |
32 |
20 of 62.50 7o ±8.56 |
12 of 37.50 7o ±8.56 |
3.80 7o |
3.617o |
4.15% | |
±0.66 |
±0.8 |
± 1.2 | |
Totaal |
843 |
554 of65.72%±1.64 |
289 of 34.28% ± 1.64 |
Verband tusschen oogkleur en bloedgroepen is in bovenstaande
tabel nauwelijks te vinden.
BLOEDGROEP- EN OOGKLEUR
vo
Bloed- |
Aantal |
Blauw |
Blgr. en grijs |
Grijsbr., bl. br., |
Bruin |
O |
397 |
180 of 45.34% ±2.5 |
82of20.657o±2.03 |
124 of31.237o± 2.33 |
llof2.777o±0.82 |
47.09% |
47.49% |
46.86 7o |
47.88 7o |
36.67 7o | |
±1.7 |
±2.52 |
±3.7 |
±3.05 |
±8.6 | |
A |
349 |
153 of 43.84% ±2.66 |
77of22.067o±2.22 |
106 of30.377o± 2.46 |
13of3.727o±L01 |
41.407o |
40.37% |
44 7o |
40.93 7o |
43.33 7o | |
±1.7 |
±2.5 |
±3.7 |
±3.01 |
.± 8.9 | |
B |
65 |
33 of 50.77% ±6.2 |
9ofl3.857o±4.14 |
19 of 29.23 7o± 5.64 |
4of6.157o±2.98 |
7.71% |
8.71% |
5.14 7o |
7.34 7o |
13.33 7o | |
±0.92 |
±1.45 |
± 1.68 |
±1.6 |
±6.2 | |
AB |
32 |
13of40.63%±8.68 |
7of21.887o±7.31 |
10of31.257o±8.19 |
2 of 6.25% ±4.27 |
3.80 7o |
3.43 7o |
47o |
3.86 7o |
6.67 7o | |
±0.66 |
±0.92 |
±1.49 |
±1.2 |
±4.28 | |
Totaal |
843 |
379 of44.967o± 2.26 |
175 of20.767o± 1.85 |
1 259of30.727o±2.1 |
30of3.567o±0.84 |
Meer specificeering van de oogkleur laat zien, dat er weinig verband tusschen bloedgroepen en
irispigment bestaat.
BLOEDGROEP. HAAR- en OOGKLEUR
Bloed- |
Aantal |
Lichtblond haar |
Lichtblond haar |
Donkerblond haar |
Donkerblond haar |
O |
384 |
150 of39.06 7o ±2.49 |
40 of 10.42 7o ± 1.56 |
103 of 26.82% ±2.26 |
91 of23.707o± 2.15 |
46.94 7o |
49.8 7o |
47.6 7o |
44 7o |
45.7 7o | |
± 1.7 |
± 2.81 |
± 5.4 |
± 3.2 |
±3.5 | |
A |
343 |
126 of 36.73 7o ±2.6 |
35 of 10.20 7o ± 1.63 |
99 of 28.86 7o± 2.45 |
83 of 24.20 7o± 2.31 |
4L93 7o |
41.9 7o |
41.707o |
42.3 7o |
41.7 7o | |
± 1.7 |
±2.8 |
± 5.4 |
± 3.2 |
± 3.45 | |
B |
62 |
17 of 27.42 7o± 5.67 |
6 of 9.68 7o ± 3.76 |
22 of 35.48 7o± 6.08 |
17 of 27.42 7o ± 5.67 |
7.58 7o |
5.6 7o |
7.17o |
9.4 7o |
8.57a | |
± 0.92 |
± 1.3 |
±2.8 |
±1.92 |
± 2 | |
AB |
29 |
8 of 27.59 7o± 8.30 |
3 of 10.34quot;/o ± 5.65 |
10 of 34.48 7o± 8.83 |
8 of 27.59 7o ± 8.3 |
3.55 7o |
2.7% |
3.6 7o |
4.3% |
47o | |
± 0.65 |
± 0.92 |
±2 |
± 1.31 |
± 1.39 | |
Totaal |
818 |
1301 of 36.80 7o ±1.69 |
184 of 10.27 7o ± 1 |
234 of28.60 7o ± 1.58 |
199 of 24.33 7o ± 1.5 |
In bovenstaande tabel een aanduiding van het verschijnsel: minder pigment bij de dragers van
bloedgroep O, dan bij die van bloedgroep B. Wat zien wij wanneer wij bovenstaande tabel com-
primeeren en licht en donker tegenover elkaar stellen.
00
O
Bloed- |
Aantal |
Lichtblond haar |
Lbl. en Dbl. haar |
O |
384 |
150 of39.06 7o ±2.49 |
234 of60.94 7o ±2.49 |
46.94 7o |
49.8 7o |
45.3 7o | |
± 1.7 |
± 2.81 |
± 2.2 | |
A |
343 |
126 of 36.73 7o ±2.6 |
217 of 63.27 7o ±2.6 |
41.93 7o |
41.97o |
42 7o | |
± 1.7 |
±2.8 |
± 2.19 | |
B |
62 |
17of27.427o±5.67 |
45 of 72.58 7o ± 5.67 |
7.58 7o |
5.6 7o |
8.7 7o | |
± 0.92 |
± 1.31 |
± 1.23 | |
AB |
29 |
8of27.597o ±8.3 |
21 of 72.417o ± 8.3 |
3.55 7o |
2.7 Vo |
4.17d | |
± 0.65 |
±0.92 |
±0.87 | |
Totaal |
818 |
301 of 36.80 7o ±1.69 |
517of63.207o ±1.69 |
Er blijkt geen correlatie te zijn tusschen O -»- B en lbl. haar,
lichte oogen-»- lbl. en dbl. haar, donkere oogen = 0.083 ±3X0.043.
De roodharigen zijn uit den aard der zaak te gering in aantal
om cijfers van waarde op te leveren.
Bloedgroep
Roodharigen cf $ O A B AB
Aantal
26 15 11 13 8 2 3
Het aantal met de bloedgroep AB is bij deze roodharigen
vrij groot.
BLOEDGROEPEN
In vorenstaand is reeds herhaalde malen over dit onderwerp
gehandeld; nagegaan werd of er verband bestaat tusschen deze
bloedeigenschap eenerzijds en Ind. cephalic., oogkleur, haarkleur,
lich.lengte anderzijds.
Vele sera bezitten de eigenschap, de roode bloedlichaampjes
van andere diersoorten tot groepjes te doen samenklonteren of
te agglutineeren. (Landois 1874).') Eerst veel later heeft men ont-
dekt dat hetzelfde kan gebeuren door serum en erythrocyten van
dezelfde soort.
Het was Landsteiner, die in 1901, in menschelijk bloed een
isoagglutinatie verschijnsel ontdekte, dat voerde tot indeeling
Ut. ') Die Individualität des Blutes von Dr. Leone Lattes. Berlin 1925.
Oogen
Licht Donker
19 7
der menschheid in vier klassen. De roode bloedlichaampjes van
een persoon kunnen door bloedserum van een ander worden
geagglutineerd. Hiervoor zijn testsera A en B noodig.
De eenvoudigste, duidelijkste nomenclatuur van de 4 klassen
is O, A, B en AB, waarmede aangegeven wordt dat de bloed-
lichaampjes van O, door geen van beide sera worden geaggluti-
neerd, die van A door serum B, die van B door serum A en
die van AB door beide testsera.
Landsteiner ') noemde de in 1901 door hem ontdekte 3 bloed-
groepen A, B, en C.
In 1907 voegde Jansky hieraan een 4^® groep toe en noemde
ze I, II, III, IV. Jansky schreef zijn werk in het Czechisch,
welke taal weinig gelezen wordt, zoodat in 1910 de Amerikaan
Moss de 4® groep opnieuw ontdekte en tevens nieuwe cijfers
ter aanduiding gaf, helaas ook Latijnsche en anders dan Jansky
n.1. vergeleken met die van Jansky IV, II, III, I. Zoo kwam
er groote verwarring. Op raad van Landsteiner besloot men in
1927 eenheid in de benaming te brengen en letterteekens voor
de benoeming der 4 groepen te gebruiken. In 1910 namen von
Dungern en Hirszfeld te Heidelberg aan, dat in de roode bloed-
cellen agglutinogenen aanwezig zijn, die zij A en B noemden,
en die overeenstemmen met de groepen II en III van Jansky. De
groep die geen agglutinogenen bevat wordt O genoemd, de 4®
groep AB.
De benoeming was dus Jansky I II III IV
thansnbsp;Internationaal O A B AB.
v. Dungern en Hirszfeld nemen aan dat 2 van de 24 chromo-
somenparen van den mensch de dragers van 2 alterneerende
genenparen Aa en Bb zijn, waarbij de hoofdletter het gen
met de domineerende eigenschap aanduidt, de kleine letter het-
zelfde met de recessieve eigenschap.
Hirszfeld stelde, om verschillende menschenrassen te verge-
A ABnbsp;,nbsp;, ,
lijken een Indexnbsp;samen, hij neemt dus aan het bestaan
van twee oorspronkelijke rassen.
F. Bernstein^), 14 jaar later, meent dat deze Index onjuist is en de
Ut.') Zeitschr. für Rassenphysiologie 2ter B. H. 1929.
/.//. 2) Fefix. Bernstein, Göttingen, Zusammenfassende Betrachtungen über die
erblichen Blutstrukturen des iVlenschen. Zeitschr. für indukt, Abst. und Vererb.
Lehre. Band 37. Leipzig 1925.
hypothese der twee genenparen onhoudbaar. Hij meent er 3
muhipele allelomorphen of allelen zijn, die geloeaHseerd zijn in
een chromosoom paar. Deze 3 allelomorphen, die hij A, B, en
R noemt, beantwoorden aan 3 biochemische rassen, waarvan
het oorspronkelijke R ras, een recessief type heeft, terwijl hij
aanneemt dat A en B late mutaties zijn van het R ras.
Het laatste komt nog vrij zuiver voor bij Indianen en
Philippino's.
Het maximum van de B eigenschap is te vinden bij de rijst-
etende volken van het Oosten.
Bernstein vraagt zich af, of het voedingsmiddel direct of
parasitaire invloeden, die afweerverschijnselen in het lichaam
veroorzaakten, deze mutatie bewerkten. Voor de A mutatie is
een dergelijke verklaring moeilijker te geven.
Hirszfeld ontdekte bij paarden evenals bij menschen 3 bloed-
groepen.
Ook zijn zij gevonden bij de anthropoide apen.') Bij de Azia-
tische menschapen (Orang-Utan en Gibbon) werd de groep O
niet gevonden, bij de Afrikaansche soorten (Chimpansé, Gorilla)
geen B en AB. Deze bepalingen werden gedaan met mensche-
lijke testsera. Uit bovenstaand besluit de onderzoeker Weinert:
„dass bei ursprünglich gleichartiger Veranlagung, geographische
„Unterschiede die verschiedenen Agglutinationseigenschaften her-
„vorrufen. Diese mussten dann bei Anthropoiden und Hominiden
„in gleicher Weise auftreten.quot;
Keeren we na deze thans nog zeer speculatieve theoriën terug
tot Bernstein's genenhypothese.
gelijkmatig vermengde bevolking, wordt p de waar-
schijnlijkheid van voorkomen van gen A genoemd, q die van gen
B en r die van gen R;p q r = l.
De 6 typen welke volgens Mendel, door kruising van O, A en
B. te verwachten zijn:
RR BR BB AR AA AB, geven de waar-
schijnlijkheden r^ 2qr q^ 2pr p^ 2pq.
Onze 4 klassen zijn: Ö = RR,B= BR BB,A= AR AA,ÄB = AB,
de waarschijnlijkheid r^ 2qr q^ 2pr p^. 2pq,
Lit. ') Zeitschrift für Rassenphysiologie Bd 4H. 1. Blutgruppen Untersuchun-
gen an JVtenschenaffen und ihre Stammesgeschichtliche Bewertung von Dr.
Hans Weinert.
waaruit volgt:nbsp;O n- A = (r p)^
Ö B = (r q)^ en ten slotte:
q = 1-1/ o A , p = 1 — 1/ ö B , r = l/Tquot;
De som van de waarden voor p q r is theoretisch juist
100'). Bij sterk afwijken hiervan, moet men fouten aannemen die
gemaakt zijn bij het bepalen der bloedgroepen.
De theorie van Bernstein is door vele onderzoekers getoetst
en zeer aannemelijk bevonden^). De factor q (vertegenwoordiger
van groep B) stijgt van W. naar O. en Z. O. Europa; de factor
p daalt in deze richtingen. Het restras (de factor r van de bloed-
groep O) is overal ± 60 %, uitgezonderd bij Indianen en
Philippino's, waar het 80—907o bedraagt.
Het aantal personen, waarvan ouders en grootouders in deze
omgeving waren geboren, van wie het bloed op agglutinatie
werd onderzocht, bedraagt in totaal 1074, hierbij zijn ook broers
en zusters gerekend.
Aantal cT $0 cf $ A c?
1074 540 534 501 261 240 441 210 231 91 47 44 41 22 19
46.6 7onbsp;41.17onbsp;8.5 7o 3.8 7o '
Uit vele gezinnen werd bloed genomen van meerdere broeders
en zusters. Ten einde erfelijke familieinvloeden uit te sluiten,
worden al deze broeders en zusters geëlimineerd uitgezonderd
één; dit is meestal degene, die het eerst onderzocht was.
Daardoor vallen af, de in volgende tabel aangegevenen.
Aantal cf $Od'$Acr$Bcf$ABd'?
201 101 100 88 47 41 83 38 45 24 13 11 6 3 3
43.87o 41.37o 11.97o 37o
Waarna overblijft:
Aantal d'$Od'$Ad'$Bd'$ABd'$
873 439 434 413 214 199 358 172 186 67 34 33 35 19 16
47.3 7onbsp;417onbsp;7.8 7o 47fl
Ten einde nog minder verwant materiaal te bekomen, werden
') LiL Dr.Fritz Schiff. Die Technik der Blutgruppenuntersuchung für Kliniker
und Gerichtsärzte. Berlin 1926.
2) Ut. Tijdschr. v. h. Kon. Ned, Aardr. genoolsch.2e Ser.dl.XLVIl 1930 aflquot;
6. De beteekenis der bloedgroepen voor de studie der rassen door Dr. M. A-
van Herwerden.
alle personen met denzelfden geslachtsnaam uitgezocht en daarvan
één genomen voor de eindlijst. Dan blijkt dat uitvallen met den
zelfden geslachtsnaam:
Aantal dnbsp;$A d'? Bcf^ABcT?
610 332 278 293 156 137 246 133 113 47 26 21 24 17 7
48 7onbsp;40.3 7onbsp;7.7 7o 3.9 7o
Als restant, een lijst waarin elke geslachtsnaam slechts één
maal voorkomt:
Aantal d^ $ Oef? Acf^BcT^ABcf?
263 107 156 120 58 62 112 39 73 20 8 12 11 2 9
45.6 7o 42.6 7onbsp;7.6 7o 4.2 7o
Gaan we bovenstaande tabellen na, dan blijkt dat het elimi-
neeren van overtollige broers en zusters wèl reden van bestaan
heeft, het weglaten van personen met denzelfden geslachtsnaam
geeft weinig verschil, is overbodig.
De uitkomst van het bloedgroeponderzoek in deze streek is dus:
Aantal |
O |
A |
B |
AB |
873 |
47.3 7o ± 1.68 |
417o±1.66 |
7.87o±0.9 |
47o ± 0.66 |
De rasindex volgens Hirszfeldnbsp;= 3.81; bij de bere-
kening volgens Bernstein vinden we voor:
r 68.8 p 25.8 q 5 p q r = 99.6
Vergelijken wij nu deze uitkomst van de bevolking van de
Over-Veluwe. met onderzoekingen in Nederland en nabij onze
grenzen:
Aantal |
O |
A |
B |
AB |
P |
q |
r |
p q r | |
v. Herwerden en Boele-Nijland Nederl, Stud. |
3085 |
45.7 |
41.2 |
9.6 |
3.5 |
25.6 |
6.8 |
67.6 |
100.0 |
„ „ Nijland Ned. gevangenen |
691 |
43.7 |
45.4 |
8.7 |
2.2 | ||||
Klein en Osthoff Westphalers |
1229 |
38.9 |
42.9 |
13.6 |
4.6 |
27.4 |
9.5 |
62.4 |
99.3 |
1928 Büchner Duitsche Oost-Friezen |
646 |
32.9 |
52.3 |
13.3 |
1.5 |
32.0 |
7.7 |
57.4 |
97.1 |
1930 M. Rinkel Duisburg Land |
302 |
45.0 |
45.3 |
6.3 |
3.3 |
28.1 |
4.8 |
67.1 |
100.0 |
00
a^
dan blijkt dat de getallen van de Over-Veluwe eenige overeen-
komst vertoonen met die van de Nederl. studenten en met die
van de omstreken van Duisburg.
Onderzochten, met de kenmerken, zooals deze nog eens boven
onderstaande tabel zijn vermeld, komen in een gemengde bevol-
king betrekkelijk weinig voor. Het Middellandsche Zeetype is
niet vertegenwoordigd.
Noordsche type Oost Balt. type Alpine type Middell.z. type
Ind. Ceph. x-7S.9 Ind. Ceph. 81-x Ind. Ceph. 81-x Ind. x-75.9
klein, dbl.
oogen br.
Zuivere Noordsche typen vond ik slechts 2, belde hebben
bloedgroep O.nbsp;.
Oost Balten niet afwijkend van het schema, zijn er 12, hierbij
overweegt bloedgroep O, eigenaardig dat er reeds 2 B aanwezig zijn.
Mogelijk, dat de groep B bij het germaansehe volk werd ver-
meerderd door het Saksische of liever Oostbaltische ras.
Bij de 6 zuivere Alpine types, welke ik vond, is groep B twee
maal vertegenwoordigd. Bij het nog eens nazien van de oogkleur
van dit zestal, vond ik. aangeteekend, 3 X gbr, 1 X minimaal
gbr, br; de 2 overigen hadden geheel bruine irides, dit waren
lang. |
lbl. |
lang, lbl. |
klein, dbl. | ||
oogen |
bl. |
oogen b. |
bg. |
oogen br. | |
gesl. no. |
blgr. |
gesl. |
no. |
blgr. |
gesl. no. blgr. |
cT 26a |
O |
cf |
151 |
O |
$ 13 B |
? 122 |
O |
$ |
368 |
O |
cf 225 A |
, cf |
374 |
B |
? 250 O | ||
$ |
458 |
O |
$ 871 A | ||
cT |
459 |
O |
$ 947 B | ||
* |
cf |
575 |
A |
cT 1016 A | |
cf |
702 |
A | |||
? |
756 |
O | |||
912 |
O | ||||
1008 |
O | ||||
cf |
1038 |
O | |||
cf |
P 64 |
B |
. | ||
totaal 2 (1 cf. 1 ?) 12 (9 dquot;. 3 ?) |
6 (2 d', 4 $) | ||||
O A B |
; AB |
O |
A B |
AB |
O A B AB |
2 |
8 |
2 2 |
1 3 2 |
tevens de beide dragers van bloedgroep B. Toch bleek, toen ik
later een van de twee laatsten nog eens nauwkeurig bezag, dat
de irides aan de basis een blauw randje vertoonden.
Wat voor menschen zijn de gevonden typen?
Noordsche type: N° 26a ^ een boer uit Ermelo. N° 122 Ç
20 jaar uit Harderwijk een dienstbode, waarschijnlijk van vis-
schers afkomst.
Oost Baltische type: van de 12 representanten zijn 7 afkomstig
uit de buurtschap Hierden, 1 uit Ermelo, 1 uit Putten en 3 uit
Harderwijk.
Alpine type: 4 van de 6 zijn geboren te Harderwijk, 1 te
Doornspijk, 1 te Hierden, (behoorende tot een in het midden
der 19® eeuw zich hier gevestigd hebbende familie).
Navehtrengblo ed.
Eenige malen was ik zelf in de gelegenheid, meermalen ver-
schaften de vroedvrouwen alhier mij een stukje dichtgebonden
navelstreng van pasgeborenen. Prikken van een jong kind bij een
bevolking, die zeer op haar kinderen gesteld is, zou niet worden
toegestaan; zoodat controle naderhand, van de gevonden bloed-
groepen niet kon plaats vinden.
Aantal cf ? O A B AB
37 20 17 25 4 5 3
Waarschijnlijk zou deze controle andere getallen hebben opge-
leverd, want het gevonden percentage O is rijkelijk hoog, A
daarentegen klein. Lattes zegt betreffende het optreden der
bloedgroepen in de ontogenese, dat het tegenwoordig wel als
zeker vaststaat, dat bij neonati en zuigelingen de agglutinines
niet zoo dikwijls voorkomen als bij volwassenen. Sommigen nemen
zelfs aan. dat hel serum van neonati in 't geheel geen agglutinines
bevat, dit is onjuist. Jones vond ze reeds bij een foetus van 7
maanden. Na de geboorte nemen zij voortdurend toe, zoodat
zij na het eerste levensjaar in 100% aanwezig zijn. Dyke en
Budge vonden bij neonati agglutinines in 25 quot;/o van de gevallen,
waarin zij waren te verwachten. De agglutinines zijn in den be-
ginne zeer zwak werkzaam.
Het agglutinogeen, d.i. de stof in de roode bloedlichaampjes
die met de agglutinine van het serum het agglutinatie verschijn-
sel veroorzaakt, verschijnt vroeger, v. Düngern en Hirszfeld
vonden het reeds bij een ethbryo van 6 maanden. Bij de ge-
boorte zijn de agglutinogenen bijna steeds aanwezig. De groep
waartoe een neonatus behoort is te bepalen met testserum van
volwassenen. Dit is bij mijn onderzóëk geschied; de uitkomst
is echter geheel anders dan bij ouderen. Het vermoeden, meer
kan het tengevolge van het kleine aantal niet zijn, kan worden
uitgesproken, dat groep A minder weerstand biedend is dan B,
dat de A eigenschap in de afgebonden navelstrengvaten spoediger
verloren gaat dan die van de B groep, of de agglutinogenen
bij pasgeborenen zijn zwakker.
Bloedgroepen eu beroep.
Ten slotte kunnen de onderzochten onder gebracht worden op
volgende wijze in verschillende groepen :
Rangschikking naar beroep en woonplaats leert dat groep B
bij de visschers het minst voorkomt, meer bij de Hierdensche
bevolking en het meest bij de onderzochten die landbouwer
noch visscher zijn.
Groep A komt bij de laatstgenoemden het minst voor, het
meest bij de bewoners van Hierden.
Groep O minder te Hierden, meer bij hen die andere be-
roepen uitoefenen als landbouw en visscherij.
Aantal
geheele
bevolkingr'-^
alle land-
bouwers
visschers 82
zonder )
landb. 484
en vissch.)
Hierden 203
O |
A |
B |
AB |
P |
q |
r |
p q r | ||||
413 |
= 47.37o ± 1.68 |
358 |
= 417o ± 1.66 |
67 |
= 7.8 7o ± 0.9 |
35 = |
= 47o±0.66 |
25.8 |
5 |
68.8 |
99.6 |
134 |
= 43.67o± 2.83 |
138 |
= 45» o ± 2.84 |
21 |
= 6.8 7o± 1.44 |
14= |
4.67o±1.12 |
29 |
5.9 |
66 |
100.9 |
38 |
= 46.37o ± 5.51 |
39^ |
= 47.67o± 5.52 |
3 |
= 3.77o ±2.09 |
2= |
2.47o± 1.69 |
29.3 |
3.1 |
68 |
100.4 |
241 |
= 49.87o ± 2.27 |
181 |
= 37.47o ± 2.2 |
43 |
= 8.97o ± 1.29 |
19= |
:3.97o±0.88 |
23.4 |
6.6 |
71 |
101 |
80 |
= 39.47o ± 3.43 |
103 |
= 50.77o ± 3.51 |
12 |
= 5.97o± 1.65 |
8= |
= 3.97o±1.36 |
32.7 |
5.1 |
65.1 |
102.9 |
vo
O
BLOEDGROEPEN EN ZIEKTEN
Hoewel bloedgroep-onderzoek van ruim duizend individuen
een vrij aanzienlijk aantal betreft, is niet te verwachten dat zoe-
ken naar verband tusschen bloedgroep en ziekte bij hen resul-
taten zal opleveren, vooral daar meestal een bloeddroppel werd
genomen van gezonden of bezoekers van het spreekuur met ge-
ringe afwijkingen.
tubercul. vit. cordis congen. afw. imbec. carcinom. nierl.
O 6nbsp;1nbsp;7nbsp;4nbsp;3nbsp;3
A 3nbsp;3nbsp;4nbsp;4nbsp;1nbsp;4
AB 2
Totaal 48 11nbsp;5 11nbsp;8 5nbsp;8
De tbc gev.allen betroffen: longtbc, gewrichtstbc.
De congenit. afwijkingen: herniae, luxatio coxae congenita,
palatoschizis, doofstom, gespleten tong, missen van onderarm
en hand.
Het carcinoom zetelde in maag, huid, sinus maxillaris.
Samenvatting.
Er schijnt eenig verband te bestaan tusschen bloedgroep O en
het Noordsche rastype, tusschen B en het Alpine type.
Te Hierden met een bevolking die nog vasthoudt aan oude
kleederdracht en gebruiken, overweegt het Oost-Baltische type,
dat te beschouwen is als een gefixeerd kruisingsproduct tusschen
homo nordicus en -alpinus. Het dialect begint pas ten Oosten
van de Hierdensche Beek eenig Saksisch karakter te vertoonen.
De Harderwijker visschers neigen eenigszins naar het Noord-
sche type, vreemde elementen waarschijnlijk van Alpinen oor-
sprong zijn onder hen opgenomen (zie tabel van de lichaams-
lengte). Deze Alpine invloeden kunnen afkomstig zijn van een
oeroude, misschien wel de oudste bevolking in deze streken,
maar bovendien zeer zeker van vreemde elementen, die later
naar deze streken, waar vrijheid heerschte op allerlei gebied,
toestroomden.
Van de oud Germaansche Friesch-Frankische typen is in de
onderzochte streek weinig over, des te meer van de Saksische
of liever Oost-Baltische, door laatste werd evenals b.v. in Friesland
de bevolking gebrachycephaliseerd. Het Alpine ras oefende hier
denzelfden invloed uit, maar bovendien drukte het door dat
andere domineerende kenmerk, de pigmentatie, een tweede
stempel op de bevolking van de Over-Veluwe en op die van
een groot deel van Nederland.
Het is van belang na te gaan, hoe ver naar het Westen de
Öost-BaUische invloed in ons land reikt.
Het bloedgroep onderzoek alleen kan ons weinig leeren om-
trent het vraagstuk, uit welke rassen een bevolking is samenge-
steld. De isohaemagglutinatie is specifiek erfelijk; voor een familie
onderzoek is zij een uitstekend hulpmiddel. In het volgende,
laatste hoofdstuk worden eenige voorbeelden hiervan behandeld.
Niet het onderzoek van vele families, doch slechts van twee,
volgt in dit hoofdstukje.
De aanleiding er toe was een bewoner in de omgeving van
Harderwijk, met donker haar, bruine oogen, eenigszings gedron-
gen gestalte, bloedgroep B en een levendig karakter, die boven-
dien vertelde, dat een van zijn overgrootouders van Fransche
afkomst was. Deze voorouder was papiermaker geweest op een
molen aan de Hierdensche beek. Een hangertje aan een horlo-
geketting, waarop het embleem der eeuwige liefde, (twee trekke-
bekkende duiven en een hart met pijlen), dienend voor familie-
stempel, verder een Fransch catechisatieboekje en Fransche re-
cepten, waren het weinige stoffelijke, dat nog aan dezen réfugée
herinnerde.
Verscheidene nakomelingen van dezen vreemdeling waren in het
bezit van bloedgroep B., een eigenschap mogelijk door hem mee-
gebracht. Dit was de reden, dat ik een geslachtslijst van deze
familie maakte. Alvorens tot de behandeling hiervan over te
gaan, volgt een kleine inleiding over papiermakers en -molens
op de Veluwe.')
Gelderland, met zijn vele beken met voldoende verval, was
een geschikte streek voor het oprichten van papiermolens, in 't
bijzonder was hiervoor de Veluwe het land bij uitnemendheid.
Over het tijdstip, waarop de eerste papiermolens in Gelder-
land aanwezig waren, zijn de meeningen verdeeld. Te Epe was
er reeds zeer waarschijnlijk een in 't midden van de 16' eeuw:
„Extract uyt de eerste Rekeninge Sander Bentincks van den
„domeynen op Veluen, van eenen jare eyndende den Xy®quot; July
„XV^ vierende veertich. — Noch erfpacht van moelens.
„Van eenen moeien tot Eepe, die jegenwoirdelick holden die
„erfgenamen van Thoenis van Dompzeler in eenen eeuwigen erf-
') Lit. Gelre H. Iets over papiermolens op de Veluwe door Jac. Anspach.
-ocr page 106-pacht voor VII herenponden jaerlicsquot; enz.
Indien in dit Extract een papiermolen bedoeld wordt, was er
dus een te Epe vóór 1544; dit is wel zeer waarschijnlijk, want
een nazaat van Thoenis van Dompseler had in 1608 een papier-
molen te Barneveld.
Een zekere Frans van Aalst had vóór 1592 een papiermolen
in het schependom van Arnhem.
Te Beekbergen in de kerk vóór het koor ligt een blauwe zerk
met het opschrift: A® 1626, de 9 September, is in de Heere
gherust Meister Marten Orges den olsten papyre maeker ghe-
west in Ghelderlandt. Met dit den olsten papyre maeker zal wel
bedoeld zijn, den oudsten in jaren van de toen in die streek
levende papiermakers. Volgens de overlevering was Marten Orges
om des geloofs wil uit Frankrijk gevlucht (er bestond een Fransch
geslacht Orges in Artois). Hij verkreeg in 1606 van de geërfden
der Lierdermark te Beekbergen vergunning, om een „pappieren
moellenquot; te doen timmeren op den bouwhof Klein Hattem, tus-
schen Beekbergen en Apeldoorn.
In 1740 waren er op de Veluwe 168 papiermolens, die door
water werden gedreven, in 1860 in Gelderland 124.
Naar Marten Orges werd de in 1872 opgerichte vereeniging
van papierfabrikanten genoemd. Die vereeniging stond als Mar-
tijn Orgel bekend. De meeste papiermakerijen zijn verdwenen
of tot wasscherijen of bleekerijen ingericht. De eens machtige
vereeniging, die tonnen gouds omzette, werd begin Februari 1894
voor goed ontbonden. ')
Wie van het bedrijf in vorige eeuwen iets wil weten, leze
daarvoor in Gelre 1911 Deel XIV: papiermakerij in vroegeren
tijd door H. G. D. Cramer. Het was geen licht werk. In bijna
alle Veluwsche papiermolens had men 4 a 5 bakken, waarin de
lompen door hamers werden fijngeslagen. Wanneer zij werkten,
hoorde men een regelmatig geklepper van rikketikketak. Indien
dit regelmatig geluid 's nachts eens verstoord werd, doordat een
wig van een hamer los ging en deze niet meer in de rij mee-
tikte, dan werd niet één persoon, doch de geheele papiermakers-
familie wakker, totdat de stilzwijgende rustverstoorder weder vast-
gemaakt was en de tikmuziek meemaakte. De jeugd vond het
') Ut. Gelre Deel III 1900. Nog iets over papiermolens op de Veluwe door
Jac. Anspach. Aanvulling van de mededeeling in Deel II.
2) Ut. Wandelingen over de Veluwe door G. Haasloop Werner.
-ocr page 107-heerlijk, om op de zwengen te gaan rijden en de op- en neer-
gaande beweging der hamers mee te maken.
In de plaats van de hamerbakken, kwamen de in ± 1750 in
ons land uitgevonden maal- of wrijfbakken, die in het buiten-
land nog veelal Hollanders worden genoemd.
Na deze algemeene beschouwing over Veluwsche papiermolens
komen we tot het punt: papiermolens in de nabijheid van
Harderwijk en dan blijkt na onderzoek in het stedelijk archief,
dat de Magistraat aldaar 2 vergunningen gaf tot het zetten van
papiermolens n.1.:
a.nbsp;2 Jan. 1730 aan den Burgemeester Anthony van Westervelt,
zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden om een of meer papier-
molens te zetten aan de Hierdensche beek, tusschen zijn eigen
erven en landerijen, tegen betaling eener canon van f 1.— per jaar.
b.nbsp;9 Dec. 1765 aan Jacques de Leuze van Lancirolle, om
een papiermolen te bouwen op een daarvoor afgebakend stuk
van de achterste stadsweide, tegen betaling eener canon van
f 150.—, die jaarlijks aan de weidemeesters moest worden vol-
daan. Jacques de Leuze was eerder opperjagermeester in de
Heerlijkheid Borculo, zijn vader was geboren in Zuid Frankrijk,
te St. Germain in Languedoc (gem. St. Ambroix); een van zijn
familieleden had daar een fabriek van gekleurd papier. Nako-
melingen van hem kon ik in ons land niet ontdekken; een
kleine studie van zijn geslacht hoop ik later elders te publiceeren.
Thans is van belang er op te wijzen dat onder de Fransche
vluchtelingen behalve Alpine types, zeer zeker ook middellandsche
zich kunnen hebben bevonden.
Van het geslacht de Leuze uit Franschen adel allerlei gegevens,
echter in de 18'^° eeuw; van dien anderen Franschen of misschien
Waalschen papiermaker is door bijzondere omstandigheden zelfs
de naam niet bekend, wel een talrijk, welvarend nageslacht,
waarvan een onderzoek hierna volgt.
De stamvader er van was werkzaam op een papierfabriek ge-
naamd de Hesse molen aan de Hierdensche Beek, waarvan
thans nog slechts de plaats kan worden aangewezen n.1. een
kleine waterval die door zijn geruisch voor een oogenblik het
rustige voortkabbelen onderbreekt.
Dat op zoo'n papiermolen hard werd gewerkt bewijst wel het
rijmpje dat de laatste papiermaker op zijn wagen had laten
schilderen:
en zijn vrouw gaan niet vaak voor pleizier,
Maar op den Essenburg maken zij een goed velletje papier.
- Van 48 leden van deze familie werd de bloedgroep bepaald,
met het volgende resultaat:
tot. aantal O A B AB
48nbsp;4 27 14 3
hiervan waren volwassenen 32.
aantal haarkleurnbsp;oogkleur
totaal lbl. dbl.nbsp;Hcht donker.
33 12 21nbsp;20 13
Van 22 volwassenen, van dezenbsp;familie, werden de hoofd-
maten nauwkeurig genomen. Denbsp;gemiddelde Ind. ceph. be-
draagt 80.9.nbsp;■ ^
Van allen vanaf 18 j. zijn: dolichoc.nbsp;mesoc.nbsp;brachyc.
In deze familie komt de bloedgroep O weinig voor, zooveel
le meer B. Een zeker bewijs dat de groep B. door den vreem-
deling in deze familie is gebracht, is niet te geven. In een van
de oudere generaties kan evengoed de groep B door een der
vrouwen in de familie zijn geimporteerd.
Niet alle nakomelingen zijn op de familielijst geplaatst, daar
in het midden van denbsp;eeuw. eenigen naar Noord-Amenka
vertrokken; bovendien houden meerdere in andere gemeenten
hun verblijf. Niettemin geeft de stamboom een goed beeld van
het aantal nakomelingen van één vreemdeling te midden van
een stabiele boeren bevolking, terwijl als oorzaak moet worden
beschouwd, de aanwezigheid van een beek met een waterval,
die geschikt was voor het papiermolen bedrijf.
In het voorafgaande werden de nakomelingen onderzocht van
een Franschman, misschien een Waal.
Niet alleen Fransch sprekenden zochten hier een toevlucht en een
nieuw vaderland. Ook uit Duitschland kwamen naar hier velen
zich met onze bevolking vermengen. Bij de fam. Kevelam, hier
woonachtig, meende ik een voorbeeld van Duitschen of Zwit-
zerschen oorsprong te moeten aannemen; de naam is vreemd,
niet te verklaren, terwijl eenige malen bloedgroep B bij leden
voorkwam, «gepaard gaande met donker haar, gepigmenteerde
oogen. brachycephalie en korte gestalte.
Wij hebben reeds gezien, dat taal of dialect en ras vaak met
-ocr page 109-samengaan. Evenzoo moet men voorzichtig zijn met familie-
namen, hetgeen blijkt uit het volgende. De thans levende gene-
ratie van de fam. K. woont te Hierden en Harderwijk, die
daarvoor te Elspeet. De vader van de Elspeetsche generatie was
geboren te Garderen. De bakermat van de fam. K. was echter
niet daar, want Berend K. was wel overleden 20—2—1840 te
Garderen, maar geboren te Goor (Overijssel).
De doopboeken van Goor in het Rijksarchief te Zwolle
leerden het volgende:
1765 Aug. 4. Gedoopt Berent, de vader Jan te Cevelham de
moeder Jenneken Megelink uit Garspel Goor.
1726 Oct. 22 Gedoopt Jan, de vader Berent te Kevelham,
de moeder Grita Ahuys uit Carspel Goor.
1691 Febr. 15 Jan van Kevellham sijn vrouw Swenne een
Kindt gedoopt Berent.
Het Kevelham, vermoedelijk een boerenerf, gelegen in Kerspel
Goor komt reeds in oude tijden voor, werd reeds in 1457 in
leen uitgegeven. De bewoners namen den naam aan van het erf.
In de doopboeken werden de namen zeer vaak onnauwkeurig
opgeschreven. Dat bovenstaand niet aan twijfel onderhevig is,
blijkt nog uit de volgende doopaangifte.
1693 Sept. 10 Uit het bouhuis van Kevelham Jan Roesen
sijn vrouw Trijnen een kindt gedoopt Marie.
Volgens Van Dale kan „hamquot; beteekenen o.a weiland aan
het water gelegen; kevelkin is de spitse uitstekende kin van
oude menschen zonder tanden. Mogelijk is hieruit de naam
van deze boerenplaats en ook van zijn bewoners te verklaren.
Met dit onderzoek was vastgesteld dat de K's in rechtopgaande
lijn van Twentschen oorsprong zijn.
De schoonmoeder van den Elspeetschen K., had een eenigs-
zins Duitsch klinkenden naam n.1. Gerritje Wieberding geb. te
Elspeet in 1805. Haar vader Willem Wieberdink bleek geboren
te Winterswijk 2 Aug. 1767.
In de kerkboeken van Winterswijk komt de naam Wieberdink
zeer vaak voor. De trouwboeken bevatten dikwijls huwelijken van
soldaten uit de vesting Bredevoort met meisjes uit Winterswijk.
Het zou van belang zijn na te gaan, of in de omgeving van niet
meer aanwezige vroegere garnizoenen, de verhouding van de
bloedgroepen bij de bevolking thans anders is, als mocht ver-
wacht worden, met name of daar meer groep B voorkomt.
In deze onderzochte familie zien we bij eenige personen:
trekken in Westelijke richting, als het ware een herhaling van
het geen de Germaansche voorouders in massa volbrachten.
In totaal werd van 23 leden dezer familie de bloedgroep
bepaald, de verdeeling is:
O A B AB
10 9 2 2
aantal haarkleurnbsp;oogkleur
lbl. dbl.nbsp;licht donker.
23 11 12nbsp;9 14
De gemiddelde Ind.cephal. van 13 nauwkeurig gemetenen be-
draagt 80.93.
Van allen zijn: dolichoc. mesoc. brachyc.
2nbsp;7nbsp;14
BLOEDGROEPEN VAN OUDERS EN KINDEREN.
Deze zijn bij de kinderen bepaald, zonder dat iets omtrent de
groep der ouders bekend was en omgekeerd.
Het aantal huwelijken met kinderen, geschikt voor volgend
onderzoek bedraagt 40.
De eerste tabel geeft alle ouders en kinderen, gerangschikt
volgens de bloedgroep.
-ocr page 111-Aantalnbsp;Kinderen
huwelijkennbsp;Uuders Onbsp;Anbsp;Bnbsp;AB
11nbsp;OXO 27
3nbsp;OXABnbsp;4nbsp;7
10nbsp;AXA 5 15
BXB
ABXAB
-Onbsp;ABAB —nbsp;—nbsp;_nbsp;—
40 34nbsp;33 6 7 48nbsp;30nbsp;14nbsp;3
_____ .nbsp;,nbsp;3 Totaal 95
Hef 17$ Ucf m 3cf 3$ 3d' 4$ 27^- 21$ lidquot; 19$nbsp;T?^ 480^ 47$
VO
VO
Huwelijken tusschen dragers en draagsters van de zelfde bloed-
groep komen in mijn lijst vrij veel voor n.l. 11 van OX O en
10 van A X A. Oluf Thomsen onderzocht 638 echtparen, vond
geen onbewuste invloed van het bloedtype bij de huwelijkskeuze.')
Schiff geeft in zijn Technik der Blutgruppenuntersuchung een
dergelijke tabel, n.l. wat bij een totaal aantal van 100 kinderen
uit de verschillende oudercombinaties te Berlijn is te ver-
wachten.
Mijn getallen geven meer O. minder A te zien, overigens is
er veel overeenkomst.
Huwelijken O 'X. O.
In mijn tabel 11 met 27 O kinderen. Dit bewijst, dat de groe-
pen A en B nooit latent overerven.
Huwelijken O X A. hierbij is één der ouders RR, de AR
of AA. Indien in deze huwelijken kinderen RR optreden, is het
zeker dat de echtelieden zijn RR X AR, dit is in mijn 7 ge-
vallen zoo.
kinderen
RR X AR |
RR |
AR |
No. | ||
1 |
3 |
2 |
10 |
1 | |
20 |
2 | |
33 |
3 | |
36 |
4 | |
39 |
1 | |
40 |
1 |
1 |
Totaal 7 |
15 |
3 |
Nu alle A ouders heterozygoot
A zijn (AR), zijn minder AR
kinderen te verwachten, dan bij
homozygoot A.
Volgens Mendel moesten er
50 7o RR en 50 7o AR kinderen
zijn, bij mijn klein aantal veel
meer RR.
Huwelijken A X B.
kinderen
AB AR BR
No. 4 1
„ 13 1
quot;Ji _ i _
Totaal 3 2 1
Indien bij de kinderen RR
voorkomt in deze huwelijken,
moet bij beide ouders R aan-
^ wezig zijn; dan is het type zeker
_ vast te stellen en zijn de ouders
1 AR en BR, dus bij No. 31.
•) Lit. Hospitalstidende 1931 N». 21.
100
De kinderen uit deze huwelijken kunnen niet zijn AA noch BB,
zij zijn voor zoover zij tot de A of B groep behooren steeds
AR of BR. Een kind AR heeft R van de B ouder, een kind
BR heeft zijn R van de A ouder, laatsten komen in de kleine
tabel niet voor.
Huwelijk van B met RR = O, komt in deze streken door het
weinig voorkomen van B niet vaak voor. In mijn lijst 2 van
deze huwelijken met 3 B kinderen. Dit geval is analoog aan
O X A. Homozygoot B moet hier zeldzaam zijn.
Huwelijken waarin één van de ouders AB?)
kinderennbsp;RR kinderen komen
No.nbsp;AB AR BR RR in deze tabel niet voor.
2 AB X RRnbsp;1nbsp;Bernstein bespreekt in
7 AB X RRnbsp;2 6nbsp;een opstel: „Zusam-
9 AB X ARnbsp;4 3nbsp;menfassende Betrach-
19 AB X BR 1 2nbsp;tungenüberdieerblich-
23 AB X ARnbsp;1nbsp;en Blutstrukturen des
25 AB X ARnbsp;1nbsp;Menschenquot;,2)deonder-
37 AB X RRnbsp;1 1_ zoekingen van v. Dun-
Totaal 7nbsp;1 12 10 O gern en Hirszfeld.
Hij vindt bij 4 van de 9 huwelijken, waarin één der ouders de
groep AB bezit recessieve kinderen, bij een hiervan spreekt hij
twijfel uit of dit onderzoek later bij deze kinderen niet anders
zou uitvallen.
VoN Dungern en Hirszfeld nemen 2 allelomorphenparen
aan, die volgens de wet van Mendel overerven; indien dit juist
is, moeten alle bloedgroepen, O, A en B bij de kinderen te
voorschijn kunnen komen, wanneer een der ouders de groep AB
bezit, zoodat kinderen met O af kunnen stammen uit iedere
ouder combinatie.
Volgens de theorie van Bernstein kan een ouder AB nooit een
kind O voortbrengen, aangezien de gameten van de groep AB
den recessleven factor R niet bezitten. Bovendien kunnen uit
een huwelijk AB X O (= RR), nooit kinderen AB voortkomen.
Afwijkingen van deze regels van Bernstein kan men toeschrijven
') Ut. Ned. Tijdschr. Qeneesk. 1928 I no. 14. Dr. M. A. van Herwerden en
A. A. de Koning. De verdeeling der bloedgroepen in een groot gezin.
2) Ut. Zeitschr. fürinduktive Abstamniungs-und Vererbungslehre Bd 37. 1925
aan onwettige kinderen of fouten bij liet onderzoek (te zwakke
agglutinatie, waardoor abusievelijk bij groep O werd ingedeeld.)
Vooral bij neonati en zuigelingen kan het agglutinogeen zwak
werkzaam zijn.
De theorie van Bernstein bevestigt dat de bloedgroepen van
ouders op kinderen overerven volgens de wet van Mendel.
K. H. Bauer toonde aan dat een sterke koppeling bestaat
tusschen de genen A en B, maar dat deze koppeling geenszins
volstrekt is.')
Mijn uitkomsten pleiten voor de theorie van Bernstein, d. i.
de hypothese der 3 genen, van 3 multipele allelomorphen.
Huwelijken |
van A y. A. |
Komen in deze huwelijken zui- | |
kinderen |
ver recessieve kinderen voor, dan | ||
A |
O |
moeten de ouders beide AR zijn. | |
No. 3 |
2 |
dus hier No. 17, 18 en 27. | |
5 |
1 |
Er bestaat een bepaalde ver- | |
6 |
1 |
houding tusschen homo- en hetero- | |
12 |
2 |
zygoot A (AA en AR); de be- | |
17 |
l |
1 |
rekening daarvan in Europa geeft |
18 |
4 |
2 |
1 : 4.66. |
22 |
1 | ||
27 |
2 | ||
29 |
2 | ||
34 |
1 | ||
Totaal 10 |
15 |
5 |
Haarkleur van ouders en kinderen.
ouders |
kinderen |
Zooals te verwach- | |||
aantal |
ten was stijgt met het | ||||
huwel. |
lbl. |
dbl. |
r. |
donkerder worden der | |
5 |
lbl. X lbl. |
7 |
1 |
ouders ook het aan- | |
15 |
lbl. X dbl. |
33 |
6 |
2 |
tal donkere kinderen. |
18 |
dbl. X dbl. |
24 |
12 |
3 |
waarbij bedacht moet |
1 |
r. X r. |
2 |
1 |
1 |
worden, dat bij ouder |
1 |
dbl. X r. |
3 |
worden de pigmenta- | ||
_ |
— |
— |
— |
tie der haren vaak | |
40 |
69 |
19 |
7 |
toeneemt. |
gt;) Lit. Dr. A. C. Hagedoorn en Dr. A. L. Hagedoorn, De beteekenis van
het bloedgroepen onderzoek enz. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 18 Juli 1931.
Roodhariger! kunnen voortkomen uit alle combinaties
haarkleur der ouders.
Oogkleur van ouders en kinderen.
van
aantal
ouders
kinderen
huwelijken |
licht |
donker | |
16 |
licht X licht |
36 |
4 |
18 |
licht X donker |
24 |
19 |
6 |
donker X donker |
6 |
6 |
40 |
66 |
29 | |
Ook hier |
stijgt bij vermeerdering |
van de pigmentatie der | |
ouders, die der nakomelingen. | |||
Lengte van ouders en kinderen. | |||
aantal |
ouders |
kinderen | |
huwelijken |
K. M. |
L. | |
2 |
K X K |
1 2 | |
7 |
K X M |
3 14 | |
1 |
K X L |
1 1 |
1 |
21 |
M X M |
2 39 |
1 |
9 |
M X L |
14 |
16 |
0 |
L X L | ||
40 |
7 70 |
18 | |
Hoewel de getallen, zooals trouwens |
in dit geheele hoofdstuk, | ||
klein zijn, blijkt toch wel, zooals te verwachten was dat lange | |||
ouders, langere kinderen voortbrengen. |
dan korte. | ||
Schedelmaten |
van ouders en kinderen. | ||
aantal |
ouders |
kinderen | |
huwelijken |
dolichoc. |
mesoc. |
brachyc. |
dol. X dol. | |||
2 |
dol. X mes. 1 |
2 | |
3 |
dol. X brachyc. |
1 |
2 |
13 |
mes. X mes. 2 |
23 |
2 |
16 |
mes. X brach. 3 |
16 |
27 |
5 |
brach. X brach. 1 |
1 |
13 |
39 |
7 |
43 |
44 |
De grens van dolicho- en mesocephalie werd genomen bij
76, van meso- en braehycephalie bij 81. Aan de hoofdmaten
als zoodanig bij personen onder 18 j. is minder waarde te
hechten, daar zij bij het ouder 'worden kunnen veranderen. Dit
bezwaar wordt kleiner, wanneer alleen met de 3 groepen do-
licho-, meso- en brachycepalie wordt rekening gehouden. In
bovenstaande tabel werden ook eenigen met grover instrument
gemetenen opgenomen.
Een erfelijke invloed van de hoofdmaten is in bovenstaande
tabel duidelijk zichtbaar, daarbij het domineeren van de braehy-
cephalie.
Besluit.
De in deze streken betrekkelijk weinig voorkomende bloed-
groep B, is een belangrijk hulpmiddel om het binnendringen
van vreemde elementen in families na te gaan.
De theorie van Bernstein, d. w. z. het bestaan van 3 bioche-
mische rassen vindt steun in voorgaand onderzoek. Het niet
voorkomen van RR kinderen in huwelijken, waarin een der
ouders AB is; hetzelfde van AB kinderen in huwelijken AB X
RR, zie tabel blz. 95, draagt daartoe bij. '
Omgekeerd, wanneer wij Bernsteins hypothese aanvaarden,
moeten wij door de verkregen uitkomsten aannemen, dat het voor
het grootste deel van mijn materiaal te Utrecht van wege de
Anthropologische Commissie der K. A. v. Wetenschappèn ver-
richtte bloedgroeponderzoek op zeer nauwkeurige wijze werd
uitgevoerd en verder wat de bevolking betreft, dat illegitieme
kinderen bij de onderzochten niet werden aangetoond.
Aan het einde van dit onderzoek spreek ik den wensch uit.
dat anderen dit. in ons land nog betrekkelijk weinig onderzochte
gebied van wetenschap, eveneens zullen gaan beoefenen.
VISSCHERSZOON HARDERWIJK: leeftijd 48 j., lengte lang, haarkleur dbl., oogkleur blauw,
hoofdlengte 20, hoofdbreedte 15.4, Ind. ceph. 77, Rloedgroep A
boer MIERDEN: leeftijd 20 j., lengte lang, haarkleur lbl., oogkleur blauwgrijs, hoofdlengte 19.3
hoofdbreedte 16.2, Ind. ceph. 83.94, Bloedgroep A
VISSCHERSDOCHTER HARDERWIJK: leeftijd 47 j., lengte middelmatig, haarkleur ilbl., oogkleur
blauw, lioofdlengte 18, hoofdbreedte 15.1, Ind. ceph. 83.89, Bloedgroep O
BOERENVROUW HIERDEN: leeftijd 27 j., lengte middelmatig, haarkleur dbl., oogkleur blauwgrijs,
hoofdlengte 18.4, hoofdbreedte 15.3, Ind. ceph. 83.15, Bloedgroep A
Nâ/(ome///7^e/7 vór? een Frâ/?sc/?e/7
pap/er/vâAer te H/erden en onigev/ng.
dto
ùto
a = â
0 = 9
J' /eeff/ycf
/b/. enz. haar/f/eup
ó. ,, oog „
dââronc/en /nd. cepha/.
/nd. cep/}. û7ef? - grof çe/nefen
Na - növehfreng ó/oecf
dto □
□ DtO
o o-to dTo dTo ô ô dro
6to ô □ ô ô ôto ô ô ó
CÖ (La
dri n
^ AB o ^
öto 6to ôtd ortl ôrd ôto
c 6]-g oto □ d-ro otci
D|0
D-rÓ ÔtO
6tj
DrO ôro □ DtO d
53,
db!
b^br.
TSUt.
60j.
dbl.
bçttr
eu.K
tÈi
bg.tr
ilti
60J
Ibl
b
S272
dél
br
77TI
6
ân«
br
7SS7
□6 QÓaaaDDÓDÓóóó
2:
bgfbr
76.97
JTT
0 A A_
A ß\ B\ (Bl B
ÔtQ U O O-O O-D
1 . A\AB A A.
□ dto o^ ûto
dû.
gbr
ro; . . ^
□ O D-o;o o
I6J.nbsp;iij
msäli,nbsp;Ibl.bç
brnbsp;7632
7636
AB
à o-a 0 ô
d
m
bg.ir
79.n
ÖtO ô
Ö à
Ô D 0 □
30J SSJ. 23/
dbl Ibl. dk
btbn b. bç'he
a3.7t.'equot;iVM'
iy/.
ig.
J6/. 32/
dkdk
b. b.
77.»e}ll
30 i. 26 j. 26!.
dk /bl. dU
bg. b^ iç
SO. 7UMWV
BJ. U5j.
181 dU
b. gbr.
01.25 Tl.m
f
i
ôôôàùààù ù °ù-o ùlii-o
JlJ 35/.
IBI Ibl
b. bg
eitttm
□□□□□□□□□□où
do ô p
dè.
b
. suec
39).
Ibl
b
am
rà
gbr
aiM
3Sj 3«/ 3lj 20jnbsp;Z2J ta, 17/ r}/
dbl db/ /b/ Mnbsp;Ibt /// /u /St
i
rjat
b bg b
er 73 ir rt aut'
b b b 6
eesr «j« m 'etxr
□ DÓdó ooaDÓadi O-P D O
k
MU?
b
TSH
AB
Û Ô
b
B7.Kr
ß A
B A
B
o
Û □
itir
e6.it
ô □ □ i
ô □ o o d û ô
fà'. 'Ui. muç?U /bi %'/ H'/,
g. bçfir. bg. bçtiràçtir b.
79. am 7P.W78.ii9m6z am 73.10
d
JLi-
etji
Ô □
O Ö
7ii.
bg.
aon
ej
tu
bg.
ail/
à
eo. ? jj
1
bg.
eo.7i
Familie te Hierden met voorouders
uit TiA/ente en den /ictitertioek.
Voor verilt;löring den teeilt;ens zie jflt;3mboom.
D-
-O
Q
Ö-
d
-O
Ó
D-
■a
o
O
D-
db/
gbr
6271.
a \AB
ch-d
B
-a
/b/.
ó
8^.21?
ó d-
ó-r-a
db/
gbr
6236
□
ot-d
db/
bg*br
78.95?
dU
gör
0056
db!
h
amp;m?
db!
gbr
sm?
dbl.
b.
db/
6
79.f9?
db/
br
82St
ibi. w m m w /bt
b. bg. b bg bgnbsp;b
K£f820S?85S68}J68JM? SVO''
O.
□
/b/
gbr
O
Q
db/
gbr.
75.?
O
□
/b/
gbr.
7S.70
O
□
/b/
gbr.
O
□
/b/
h.
714.76
A
O □
db/. db/.
bfitr btir
Ó0J2 73.V
AB
ÓÜDÓ D
dU cibl dM
bg gbr br
S295783i 9917
□
□
O
/bL
gbr.
em?
L Er bestaat geen verband tusschen Ind. cephalic, en
bloedgroep (Zeitschr. für Rassenph3^siologie 1930 3
Band Heft 1, 1929 2 Band Heft 2).
2. Het onderzoek van de anthropologische samenstelling
der Nederlandsche bevolking verdient de aandacht
van den praktiseerenden arts (Diss. Barge).
3. Het oprichten en in stand houden van een bloedver-
strekkingsdienst in ons land is een taak voor het
Nederl. Roode Kruis.
4. Overmatige beoefening van sport kan nadeelig zijn
(Prof. Dr. I. Snapper, Hartziekten aanwinsten op
diagn. en therap. gebied, le Bundel 1930).
5. Uit consanguine huwelijken worden meer doofstomme
kinderen geboren, dan uit huwelijken van niet ver-
wanten (Dr. P. A. de Wilde voordr. 13/11 1912 Ge-
nootsch. ter bevordering v. Natuur-. Genees- en Heel-
kunde te Amsterdam. N. P. van der Stok. Huwelijken
tusschen bloedverwanten 1888).
6. Het is zeer wenschelijk. dat er wettelijke voorschriften
komen, voor de genee.skundige verklaring, die noodig
is voor het verkrijgen van een rijbewijs door auto-
en motorbestuurders(sters).
7. Diathermie-behandeling bij prostaathypertrophie is in
het algemeen niet aan te bevelen (Ned. Tijdschr. v.
Geneesk. Weytlandt, Remijnse, Van Cappellen).
8. Bij verlammingsverschijnselen aan de extremiteiten
bij gravidae denke men aan ingenomen abortiva (Ned.
Tijdschr. geneesk. 1931 Ter Braak. Mededeelingen
1931 No. 21 Rijksinstituut v. pharmacother. onderzoek).
9. Kunstmatige ademhaling kan ook wèl eens aan het
ziekbed met goed gevolg worden toegepast.
10. Het geloof aan Vampyrs is in ons land bestreden
(J. v. Elsland 1738, Historiale courant Oct. 1736).
inbsp;^Jf'^ï^nbsp;-nbsp;^
-C 1
•'ie.
■ jr:,
f.- .-
•Tr,quot;.
rv-..
-■fi'''i -1-'
I - ■nbsp;-
j».. J- -
. „ITÄ^
r:
F/ ■
f'
V
rjf-.-
• » 'V
; • '
■ ' -A ; ; ■
• ■ .. ■■ ■ ■ :nbsp;-v.
i«. - ; (
H.
Ir-
r ■
gt; .
wi'ÏÂ: ''«- li-;
.______„
.v m
L-i' '-»M
M
N'
'1
1
• . ' {
îKv.,-,^,.
■ L*nbsp;■nbsp;■
M
-ocr page 127-V, i
• .'i , .. • . .■ .nbsp;.-.t ''quot;'ï'■'■■'••quot;Mn ''.JV
■ -x-l.'i- '
'•»T'V;^
. -v •
•TC .
■, ■ V,
\ V
/
, /
■ tH.«-.,«1 Vi»-.-à
■ '
• gt;.
-ocr page 128-jÄ-r- ''JC-'^K--
Sf
m'
m ■■■
m