RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Instituut De Vooys Voor Nederlands!» i .alen Letterkur' ri :i de jRijksuniversiteit t Utrecht
UIT DE
DEE ACHTTIENDE EEUW,
voor Hooger- en Middelbaar Onderwijs, en allen die in de Nederlandsche Letteren belang stellen.
KAAR TIJDSORDE GERANGSCHIKT EN BIOGRAFISCH TOEGELICHT
DOOR
I
ARNHEM,
is. AN. N IJ H O F F EN Zoon. 1871.
Ten vervolge op die der 11' en aansluitende aan die der 19e eeuw, verschijnt thans deze bloemlezing uit de dichters der 18e, waarbij ik niet anders heb op te merken, dan dat zij, die er te veel in opgenomen mochten achten — gelijk ik dat hier of daar omtrent de vorige heb zien aanmerken — het doel in 't oog mogen houden, dat ik mij bij de bewerking voorstelde. Ik verlangde namelijk niet een verzameling van enkele uitverkoren stukken, maar een zoo volledig wenschelijk overzicht te geven van 't geen en van de wijze waarop in ieder behandelde eeuw gedicht is. Zoo zal, wie er kennis van neemt, zich uitgelokt vinden, de betere onder de schare nader te lee-ren kennen en hun werken zelf daartoe opslaan, en omtrent de mindere eens vooral proefondervindelijk weten , wat hij er van te houden hebbe.
V. Vl.
Kleveroord, onder Bloemcudiial, 14 Dee. 1870.
Eliz. Hool'mau.............. Aljr. Bogaert................ Jan ........................ Klaas bruin................. H. Snakenburg............ M. Bodo................... F. Greenwood............... C. Boon..................... J. Reinou van der Malen..... Jan van Hoven............ R. Hennebo................. H. van den Burgh .......... P. Langendijk....... J. de Haes................. J. Zeeus................... P. Vlaming................. li. Schenner....... ........ A. Hoogvliet................. J. Targier................... Poot...................... R. van Leuven............. J. J. Mauricius............. S. Feitama.................. B. Huydecoper............... H. Schim.................... Jan de Marre................ Boddaert, He la Rue, en Steen- gracht.................... J. Moorman................. W. van Swanenburg.......... K'. Ja. de With.............. U. Smita.................... J. Spex..................... W. van der Pot............. J. E. Voet.................. J Badon en Cl. Ghijben...... J. de Kruyfi'.................. Th. van Snakenburg en J. Eli as Mz.................... L. Pater.................... A- de Haen.................. 1 13 21 30 40 eo (Ki 69 70 77 so : 93 1 103 i los i 126 ! 131 j 13 ! 147 151 176 177 185 189 202 211 223 242 240 249 252 264 268 272 277 281 294 306 312 |
B. de Bosch............. F. de Haes.............. W. en O. Z\v. van Haren L. Trip................. S. M. van Zon.......... P. H. Bakker........... S. M. van der Wilp. .■■ Van Winter en Van Merken.. 394 E. W. Higt.................415 H. Asschenbergh............. P. van den Bosch........... J. Le Francq van Berkhey ... 44- Cl. F. van Sytzama........ ,J. Macquet................. S. Stijl..................... P. Leuter.................. J. A. Backer.............. J. Nomsz.................. J. (J. de Laanoy........... E. Wolff geb. Bekker........ A. Deken en M. Bosch...... M H. Seis ............ O. C. F. Hoffham 593 597 590 602 603 605 613 615 E. J. B. Schonck........... B. Bosch .................. P. J. Kasteleyn............. J. van Dijk...............5quot;'' Riemsnijder................. Van Alphen. ........... Van de Kasteele .... . . üylenbroek.............. De Bosson . . ........... Themmen................ J, de Kruyff Jr........... Feith................... C. Lenige................ Bellamy................ M. Nieuwenhuyzen...... Kleyn, met vrouw en dochter. o^J Nieuwland................... Van der Woordt.............. O4,1 316 320 328 355 371 375 389 460 405 474 483 487 491 490 510 522 528 532 |
Hoewel deze, in Sprokkel 1864, te Haarlem geboren dichteres een groot deel harer gedichten nog in de zeventiende eeuw schreef, vangen wij toch best deze bloemlezing uit die der achttiende met haar aan, daar zij èn nog een gelijk aantal jaren der laatste beleefde, èn ons, in haar versbouw en dichttrant, het best den overgang uit de eene in de andere eeuw vertegenwoordigt. Reeds vroeg vierde zij haar dichtlust bot, en liet zich, tot meerder oefening, door den Haarlemschen Conrector Storm vijf jaren lang in de oude talen onderwijzen. Hare eerste ons overge-blevcn dichtproeven dagteekenen uit dezelfde dreven, waar in onze dagen De Genestet zong, die van Bloemendaal of, gelijk hot toen veelal nog genoemd werd , Aelbrechtsberg. Daar bezaten haar ouders een klein buiten, eenbeig geheeten, waar zij hare speelgenooten zingend tot zich noodde, en welks heldere duinbeek zij bezong. In 1093 verwisselde zij haar eigen geslachtsnaam met dien van den rijken, maar spilzieken Amsterdamschen koopman i'ieter Koolaert, met wien zij eon goede twintig jaren in weelde baadde, maar toen in kommerlijke omstandigheden naar Lisse metterwoon toog, tot hij, in 1721, bij den Landgraaf van Hessen-Cassel eene aanstelling als Handelsdirecteur kreeg, die hem en zijn gezin een sober bestaan verschafte. In December 1732 verloor zij hem door den dood, zag te vergeefs naar een weduwpensioen uit, en behielp zich, met hare doofstomme stiefdochter Hester, zoo goed zij kon van 't geen beiden overgebleven was; haar eigen dochter was in 1734 met den CasselschenHofboek-drukker Hermes gehuwd, maar stierf zonder kinderen na te laten. Zelve,
i^/ /xquot; Zrquot;'7 'I7;i0- overleden gt; zagen haar Nagelaten Gedigten, in i/z-i (te Haarlem, bij Jan Bosch) door de zorg van \V. Kops, 'hetlicht.
UITNOODIGING AAN MIJNE GESPEELEN.
Gij , die met mij de weidsche pragt Eti t rusteloos gewoel veragt Van grooto en rijkbevolkle steden Voor land- en veld-bekoorlijkheden.
Of voor i betreen van 't groene woud,
Geen hof-tapijt verkiezen zoudt;
Die 't liulsel liever op will schikken Met bloemljes, dan met zijdeslrikken; — Verlaat het Spaaren eu liet Y,
Gespeelljes, laat uw geest bij mij
1
Een poos zich in de klaverweien Van 't lustig Bloemendaal vermeien.
Dit 's 't welig hoekje, daar wel eer Der Beieren en Hollands Heer,
Vorst Albregt, rust en lust kon vinden, 't Zij hij, op 't spoor der hazewinden, Het wild vervolgde in duin en dal,
Of aan oen zuivren waterval, In popel-schaduw hanketteerde;
Wanneer hij zeegrijk wederkeerde,
En van lt;ie Vriezen, (ongezind Te zwikten voor het Staatsbewind Van Hollands Graafelijk vermogen)
De stijve nokken had geboogen;
Of Hoeksche en Kabeljaauwsche twist, Noquot;' in gecne eeuw daarna geslist.
Door wijs beleid of scherpe roeden. Beteugeld had in 't spoorloos woeden. Des landsheers onbezwalkte faam Gaf aan ons Aalbertsberg zijn naam, Waar meè het lot deez' dag blijft prijken. Schoon 't lenteblosje reeds aan 't wijken En do appel-bloei zij afgeruid;
Schoon 's nachtegaaltjes blij geluid, In onze digte abeele-dreeven,
't Verzilverd loof niet moer doe beeven; — Wat oor en oog hier missen moet. Wordt rijk lijk aan den smaak vergoed; 't Is zomer, zomer, zoo vol zegen, Dal onze boomgaard, als verlegen Om van het fruit te zijn ontlast, Met mij, u toeroept; komt te gast!
Uier willen roode cn zwarte kerssen Ons met haar lieflijk sap ververschen;
Hier blinken perzik, peer en pruim; Uier vindt men abrikoozen, ruim Zoo schoon, als de oude zangers droomen Van 't gouden ooft op Hespers hoornen. Doch niemand make staat bij mij Op vergezogte lekkernij,
Of dartle nieuwverzonnen spijze;
Hier leeft men slegts naar de oude wijze 'l Eenvoudig landvermaak verwerpt
Al wat of maag of buidel nerpt.
Indien 't ons lust de logge pluimen In vroegen oglendstond te ruimen — Als naauw de zon de nevels breekt En 't gulden hoofd ter kimme uitsteekt Om opgeschort, van angelroedjes En aas voorzien, de vlugge voetjes Te zetten in 't bedauwde veld,
Zoo is ons 't middagmaal besteld. De vijver geeft ons puik van visschen, 01, zoo die vangst ons ook mogt missen, Een schotel boonen uit den tuin. Konijntjes uit het zandig duin, Een eier-struif, en malsche slaadjes,
Schaf ik mijn lieve Kameraadjes.
Van boter, vetten room, en fris Gestremde kaas kan elk den disch In deeze streek vol op verzorgen;
Daar ieder avond, eiken morgen,
Het vee den huisman, tot zijn dank, \ oor vette weide en heldrcn drank, Uit stijfgespannen mellek-vuten,
Dien zegen stort in mout en maaten.
Indien de zon te hevig brandt,
Dan vindt men koeltjes aan den kant Van 't beekje, dat met zagte stroomtjes In schaduw vlooit van elzeboomtjes.
Lust ons te wandlen, ieder daquot;-Geeft ons verschiet, en ander slag Van landvermaak, op hleekerijen,
In t digte boschje, of de open weien. Hoe lustig is 't, bij helder weer, Al glijen wij gestadig neer,
Te klimmen, langs een trap van duinen. Op t hoogst van de Aalhertsberger kruinen Daar zig t opmerkzaam oog vermeit In allerlei bekoorlijkheid.
En 't puik der Hollandsche landsdouwen. Als in één opslag, kan beschouwen, quot;t Is alles keurlijk, wat men ziet:
Daar toont zich Haarlem in 't verschiet, In verre en bijgelegen landen,
Vermaard door schoone bloem-waranden.
V
Zijn hooge toren wijst de ree Den zeeman mijlen verre in zee. In 't Oost staat aan des Ystrooms zoomen, Op magt van zwaare denneboonien, Gegrondvest in moeras en slijk,
liet magtig Amsterdam ten prijk;
Dat nu geen kleine visschers schuiten,
Maar groote kielen zendt naar buiten; Die keeren, met de vangst belaan, Uit Usgewest en Oceaan.
Het volkrijk Waterland, vol levens, Verlustigt ons gczigl hiernevens.
In 't Zuiden breekt het Haarlems meir Zijn graauwe golven kort. 't Was eer Een kleine plas; eer quot;L voortgeholpen Van wind en weèr, door 't stadig scholpen Op veenige oevers, quot;t vrugtbaar land. Ja, heeic dorpen, van zijn rand Had afgeknabbeld en verzwolgen.
Gelust uw oog dio streek te volgen, Gij ziet, bij klaren zonneschijn.
Op de oevers van den ouden lUiijn, 't Bataafsch Atheen, 'l geletterd Leiden. Maar, ziet wat verwen zig verspreiden Langs d'ongemeeten oceaan.
Wanneer de zon, aan 't ondergaan. Ons oog in 't Westen schijnt te ontzinken: Hoe goud en paarlemoer moog' blinken. Saffier, turkois, en rood robijn.
Zijn zonder loeven bij den schijn En luister, die de golfjes boorden, 't Scherpzigtig oog bereikt in quot;t Noorden Het zindlijk Alkmaar, op wiens grond Men ouwelings de grenzen vond Van Vries en Kenn'mer, daar met hoopen De landiièn vette kaas verkoopen, Die Handelaar alom verzendt.
Zelfs lot aan 's aardr'yks uiterste end. Maar, ach! wie ziet hier onbewogen Het puin van 't vorstelijk vermogen Van Egmond'? daar geheiligde aard Zo menig dor gebeent bewaart Van Hollands Graven on Gravinnen;
J.
Of Breêroos neergeworpen tinnen?
Of 't Kloefs of 't, lustig Vel/er slot?
Nog toont hun agtbaar overschot De magt van hunne aloude Heeren,
Om hunne haaters af te koeren.
Geen uitheemsche oorlog of geweld Heeft deeze jammeren besteld;
't Was inlandsch vuur en razernije,
Geteeld uit trotsche dwingland ij o,
Uit wraaklust, spijt en overmoed,
Door onverstand en drift gevoed.
Nu dient hun puin den laatren lijden Ten baken, om dat rif te mijden.
Daar Hollands schip dus fel op stiet. Van Beverwijk tot hier toe ziet Ge een straat van welbeplante hoven;
Daar do Amsterdammer, moê van slooven.
Zijn brein en buidel vaak verligt.
Beneden ziet het scherpst gezigt Zig blind, op sneeuwit linnenlaken,
liet geen natuur en konst hier maaken Zoo zuiver, dat geen oord, op 't rond Der waereld, Haarlems weergaê vond. Hoe krielen op de bleekerijen.
Des zomers, als een zwerm van bijen,
De rappe knegten, en een stoet Van meisjes, gaauw ter band en voet.
Daar Hans het zweet van '1 lijf voelt druipen. Door d'arbeid aan de heete kuipen;
Daar Zwaantjes stem, die vrolijk zingt Op 't stuiken, uit het waschbuis dringt. Hel heel- en halfgebleekte linnen Word bier gespreid; daar torscht men 'l binnen. De roode gieter drijft het vogt Uit reine sloolen na do logl;
Van waar hel, als een zagte regen,
Met zilvren droppen neergezegen
Op 't groene veld, aan doek of twijn 't Vereischte nat, bij zonneschijn En drooge dagen, meê moet deelen.
Zoo 't buitenwandlen mogt verveelen,
Welaan, Mejuffers 1 huis en bof.
Prieel en roozensaard. £reeft slof
— G —
Tot tijdverdrijf. Hier 's keur van boeken: Hier konnen we op panneel en doeken. Bezien, wie, met penseel en naald. De schoonste verwe en beelden maalt, üe Veenberg, mei zijn groene wallen. Zal boven alles ons gevallen;
Daar pronkt zoo veelerhande kleur.
Daar riekt zoo veelerhande geur,
Al.s ooit Natuur, lol nut ol' weelde,
In kruid en bloemen, ergens, teelde.
Dat weet de sprinkhaan, die hier springt; De groene stapel, die er zingt In ruigte; en quot;l bijtje, dal zijn wooning Van daar stoffeert met was en honing. Die lugt maakt droeve zinnen blij, En ademt lust tot poëzij;
Daar kan men zingen, dat het schatert. Terwijl de duinbeek ruist of klatert.
Zijn vogt zal uit de drooge blaan.
Die ons de taangeele Indiaan Verschaft, een geest en leeven trekken. Dat meer vermaaks in ons zal wekken, Dan ooit de Grieksche Anakreon Uit Bacchus kroezen zuigen kon. Of Flaccus uit Falernsche schaalen.
Zo durf ik, rustig, n onthaalon.
Om hoog in 't glazen lust-prieel;
Daar Ge, over 's hands, die haare keel. Dees weêr den klank der cimbelsnaaren, Tot beurtzang, aan mijn lied kunt paaien. Wat verder ieder, naar zijn smaak. Tot tijdverdrijf en nut vermaak,
Ter haan brengt, zal mij ook vernoegen; Wilt dan, gezwind, u herwaarts voegen. Komt ras, of 't schoonste jaargetij. De rijke Zomer, snapt voorbij.
VEENBERGER BEEKZANG.
Klaare beek, wier kronkelslroorntjes, Schitteren met gouden zoomtjes. Als het licht natuur doet leeven;
Wat kan ons uw waterval,
In dit zielbetovrend dal,
Niet al lust en lilijdschap geeven!
's Morgens, eer de zon de dropjes Afdroogt van de roozeknopjes.
Lust ons, vrolijk, korf en mandjes,
Van 't gebloernt, dat langs uw boord Ons op 't veldtapijt bekoort.
Op te vullen langs uw randjes;
Of in 't lommer neer te duiken Van nabunrige elzestruiken,
Blijden morgenzang te paaren Met de weèrgalooze keel Van de scbelle Philonieel,
Dat liet schatert door de blaaren.
's Avonds, als uw ijpedreeven Langer schaduw van zich geven,
Schaft ge ons aaugenaame plassen,
Laauw van middagzonneschijn,
Daar we ons in uw kristalijn. Loopend, lobb'rend, spoelend wasschen.
Deze streek is vrij en veilig,
Doom en bron Diana heilig.
Zonder laagen, zonder smetten;
Daar geen Satyr, daar geen wigt. Trots op zijn gevreesde schigt,
Dartle voeten in durft zetten.
Hier verslijt men, zonder zorgen,
En den avond, en den morgen,
Middernagt en middag-uuren;
Altoos lustig, altoos blij,
Altoos vreeze- en kommer-vrij.
Lang moet zulk oen loeven duuren !
— 8 —
OP DEN XXXVIII VERJAARDAG VAN MIJNEN ECHTGENOOT PIETER KOOLAART.
Terwijl de guure vorst
Zijn kegellokken kemt,
En duin en dal bekorst,
En vlotte vloeden stremt;
En door de dunne lugt
Op noordewieken snuift,
En 't laatste loof, ter vlugt.
Uit bloem en boomgaard stuift;
Daar wenschte ik dat de Mei,
Die 't sterflijk hart verblijdt,
Als zo aan de lenterei
Verschijnt op haaren tijd.
Met roozen opgetooid.
Gekleed in leevend groen.
Met hyacint bestrooid.
Haar bloemkorf op wou doen.
Dan wond mijn ijver thans
Bly groen en bloozend rood ,
Tot een geboortekrans,
Voor u mijn Echtgenoot.
Dan las ik uit haar' tuin
Al 't geen het oog verheugt, En knoopte 't om uw kruin.
Ten blijk van gulle vreugd.
Maar schoon het jaartij kwijnt,
Geen nood, mijn lief, mijn licht!
Daar mij de zon beschijnt
Van uw vernoegd gezigt.
Ontdooit mijn koude geest.
En schiet een letterspruit Met bloemen, op uw feest,
In blijde zangen uit.
Dit zij uw jaarfestoen ,
Dit uw geboortekroon!
'k Beken, 't is wintergroen,
— 9 —
En derft liet lenteschoon.
Maar 't wintergroen houdt vast,
Daar 't meigroen scliiet te kort; Zoo groent de liarde mast,
Als 't purpren roosje dort.
Zo duurzaam blijve uw trouw
Aan mijne trouw verpand.
Geen tegenspoed noch rouw Verbreeken deezen band.
Mijn hart, u toegewijd.
Blijft aan uw hart geknoopt, In weerwil van den tijd.
Die 't al vernielt en sioopt.
Leef duurzaam, groei en sta,
Standvaste winterstam, Ten schaduw voor uw Ga,
Door heete zomervlam Noch winterkou bekneld:
Tot namaals u Gods hand.
Als u de doodbijl velt, In 't Paradijs herplant.
BRUIN BOVEN BLOND.
Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinellen Voor blanke kleur of blonde kuif.
De roos verbleekt voor bruine violetten.
De witte wijkt de purpren druif.
De bloesemknop, zo teêr, zo ligt verstooven,
Zwigt voor de rijpe kers in geur.
De staatige eik, hoe bruin van verw, praalt boven De taaye wilgen, wit van kleur.
Al wat natuur poogt kragten bij te zetten,
Hult ze altoos met een bruine huif.
Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.
— -10 —
AAN CZAAR PETER I RIT ZON REZOEK TE AMSTERDAM.
O, Zangeres! v;ni ouden tijd gewoon,
Der Helden lof, op Huil of citertoon.
Te voeren tot den starrelichten troon,
Vergeet die Helden:
Zing langer niet van vorst Acliille.s zwaard, Of Scipioos, of Cezars, hoe vermaard;
Van Numa, noch Lykurgus, die aan de aard'
Eerst wetten stelden.
Roem d'Atlas, die het wigtig Noorden schraagt, Der Russen held, van wien de waereld waagt. Den Christen Vorst, die zoo veel rijken draagt.
Als zegevanen.
Eerteekenen van Azofs wondertogt;
Wanneer hy op de Euxijnsche golven vogt, En zegevierde op 'I Oltomansch gedrogt,
En Mekkaas maanen.
Wiens lof de Faam de waereld overkraait,
't Zij hij in 't veld den hlanken sabel zwaait,
Daar de yzren vuist een oogst van lijken maait;
Of steen en sloten Bestormt en wint, hij 't grimmen van den dood; Of rustig, met zijn nieuwgebouwde vloot.
Zijns v'yands niagt in quot;t hart des afgronds stoot,
Tot gruis geschooten.
Of 't oproer dempt door schrander staatsbeleid.
Laat Tarter, Turk en Zweed, nog rood heschreid Om hun verlies, van zijn manhaftigheid
Getuigen strekken.
Doch zing niet slegts Gzaar Peters oorlogsdaan.
Zijn kruin is reeds met lauwren overiaan;
Help met een krans van cierelijker blaan.
Zijn schedel dekken.
Roem zijnen geest meer dan zijn krijgstrofeèn. 't Weetgierig brein vond Husland lang voorheen, Hoe groot liet zij, voor zijn vernuft te kleen ;
Het schrander oordeel Begreep wat vlijt, beleid, of konst vermag:
Wal fijn vernuft, bij allerleien slag Van volken, stelt, in eenen heldren dag Tot 's Landzaats voordeel.
- u —
Geen Raadsman geeft hein raad in 't kabinet,
Noch schrift, met waan, in waarheids plaats, hezet. Noch hoveling, gewoon Monarchen met
Gevlei te paaien.
Zijn schrandre geest zweeft liooger in zijn vinei, Kn klapwiekt als een arend in de lugt.
Verzekerd van een glorierijke vrngt
Zijns vUjts te maaien.
Hij durft bestaan dat nimmer Vorst bestond;
Heist over zee en dooi- hel waereidrond.
Om 't nutst geheim, in zijnen diepsten grond.
Zelf op ti» spooren.
Hij kipt 'er uit wat dienstig is en nut.
Wat steden bouwt, wat slinksche slagen schut, quot;Wat koopmanschap en zeevaart onderstut,
En 't Rijk kan schooren.
/00 diaaft de Held het boschrijk Duit.schland door. Doorsnuffelt wat hij Deen, en Pool, en Noor Te vinden zij, en klieft het golvend spoor
Der zilte baaien;
Daar hem de Dril op krijtwit strand begroet. De Seine trad hem juichend te gemoet,
Zoo ras zij hem haar kronkelenden vloed
Zag opgevaaren.
Zoo wellekomt in haare vorstenzaal Hem Nederland, met staatelijk onthaal;
Nu ?l haar gelukt, den Keizer andermaal
Verheugd te ontvangen;
Verzelschapt van de schoone Keizerin,
Die llonkerster, dat voorwerp zijner min,
Die, nevens hem, haar naam ziet leeven in
Der dichtren zangen.
O, Rijksmonarch! o, zeegenbaarend licht,
Waar voor de nagt der onbeschaafdheid zwigt, Uw onderdaan moet, duur aan u verpligt,
U altoos danken.
Uw glorie streeft der helden roem voorbij, Geschiedkunde en vergode Poëzij Vereeuwigen uw eernaam, naar waardij, Met grootsche klanken.
GEBED IN ONZEKERHEID.
Almagtige, die aard, en zee, en hemelkringen,
Met al hun lichten, draait op hunne onwrikbre spil; 't Onsterflijk geestendom, de zwakke stervelingen.
Ja, 't groot Heelal regeert naar Uw ahvijzen wil,
Daar vorst en onderdaan gelijk voor huigen moeien;
Dewijl Ge ook 's Konings hart naar Uw gevallen leidt, Gelei mij ook mijn God! beslier mijn wankle voeten,
En wijs mij 't rechte pad te gaan in veiligheid.
Ik zwerf, gelijk een boot in quot;t midden van de golven.
Geslingerd en geperst door voor- en tegenwind; Een zwarte dikke wolk heeft zon en dag bedolven,
Daar 't oog geen zeker licht noch starre-tekens vindt. Het twijfelend gezigt schrikt nu voor blinde klippen.
Dan voor een zeegedrogt; nu dunkt mij, krijg ik land En haven in hel oog, lluks gaal mijn hoop weêr glippen:
'Wat oever scheen, gelijkt nu plaat of wellend zand. Zoo dobber ik, helaas! onzeker, in wal oorden
Ik eindlijk landen zal. Mijn wreedbeslreden hart Beeft als een beuketelg, op 't stormen uit het Noorden,
Of een vermoeide hinde, in hondenjagt benard.
Geef raad, mijn God! in zulk een draaikolk van gedagten!
Mijn God! geef redding, zoo gij 't veiligst voor mij vindt! Dat de afgeschokte kiel, verdoold in donkre nagten,
Niet word der zee der buit, ten speeltuig van den wind! Vlij, daar Uw vriendlijk oog hel alles op kan klaaren. De barning vlak, en schuif de nevels aan een kant! Neem, wisse stuurman! in deez' aandrang van gevaaren.
Neem, bid ik, zelf het roer, genadig, in de hand!
Stelt Gij den vasten streek, en wend den krommen steven
Ten rechten haven in, opdat ik, uit den vloed Behouden, rust geniete, en hier en naa dit leeven
Uw lof zing, door den drang van mijn verpligt gemoed.
In 1603 geboren, wijdde zich deze dichtlievende en geletterde Amsterdammer vervolgens aan de heelkunde en de zeevaart, en kwam in quot;1701 voor de derde maal als opperlied meester te Batavia, waar hij echter, door den toenmalige n goeverneur-generaal Van Oudshoorn, op het kantoor van algemeen onderzoek geplaatst, en kort daarop tot den rang van koopman bevorderd werd. Hij deed daarop een tocht naar Bengalen, Ceylon, de Malabaarsche kust, en naar Je Muiukken, kwam in 1706 naar Amsterdam terug, waar hij zijne vrouw nog in leven, maar zijn eenigen lOjarigen zoon overleden vond, en zette er zich nu als apotheker néér. Zijn verzamelde Gedichten, die buiten zijn Geuzeveit, zijn v.oogü-noemde Kennttoffe van aloude Grootmoedigheden, en twee treurspelen, ettelijke Opdrachten, Lof-, Bruilofts- en Geboorteverzen behelzen, zagen in 1723 het licht. In zijn iliitorische Jieizen door d' Oosterdeelen van yjzia, enz. (t'Amsterdam bij Nic. ten Hoorn) had hij , twaalf jaar vroeger, een omstandig verhaal van een deel 'zijner eigen reistochten, en zijn herhaald bezoek aan de Kaap do Goede Hoop gegeven, met geschiedkundige toelichtingen doorweven, waarin hij — naar zijn yoor-re deu — den schrijftrant van Floras navolgde, quot;wiens schriften, nevens die van Tacitusquot;, het meest bij hem in eere waren.
Nu zal een lantmuzyk den Imogen toon verpoozen,
Mijn Nimf ten roy gaan in een' beem) bezaait met roezen, En zicli verlustigen op l weelig Geuzeveit,
Dat zoo veel Steden uit zyn schoone Koepel telt.
Een rist van Dorpen groet en adelyke Huizen, Het Haarelemmermeer by feilen windt hoort bruizen ,
Als 'l door drie keelen van arduin, by ebgety.
Den balg ontlast, en braakt zyn' modder in het Y;
Dien stroom door jaclit by jacht en schip by schip ziet rvten, Gereet de Noortpocd met den steven op te bvlen,
Om door harpoen en lens gedrochten te verslaan;
De koe ten kossem toe in gras en klaver gaan,
En steedts het veltmuzyk van queelende orgelkroppen Met greetige ooren vangt uit bladerryke toppen.
Gy Trekvaartnimfen, die, uit uw' kristallen vloedt, Dit zielbekoorlyk oort en toelonkt en begroet.
' quot;Du lustplaats van den Heer Antony Klok''
Wanneer ge u spiegelt in den glans der liooge daken En hlaauwe tinnen, die uw' stroom aanzichtliaar maken, Blaast my uw Godheit in, en bygeleit myn' toon !
Watit schoon uw kil wijkt voor des gryzen Amstels troon ,
Noch zoo veel wrangheits telt door 't noodtlot hem beschooren Uw grift nochtans, hoe jong uit grasrijk lant geboren,
ïleeft wonderen beleeft, Ue Medicis begroet,
Eu lachende aangezien Oranjes overmoedt.
En gy, o Klok, die hier, in stille rust gezeeten, De beurszorg allegt, en den quot;kommer kont vorgeeten, Uie onophoudelyk u doen in arbeit gaan,
Om kloeker handen aan de Korenmarkt te slaan;
Gewaardig u den toon myns lantzangs aan te hooien. En gun myn dichtniinf op haar bede aandachtige ooien: Het lust haar Geuze velt te zetten in het licht.
En dat te kroonen met de palmen van haar dicht.
Maar laat ons door de Poort ten lusthove innetreden. Die door den lijdt, en windt, en regenvlaag bestreden. Haar' eersten luister mist; doch eerlang (ier de kruin Zal opwaart beuren niet een voorhooft van arduin, Om eeuwen voor geen' klauw van windt noch weer te zwichten, En met een braver glans den ryweg toe te lichten.
Hier doet zich 't Voorplein op, beheint aan allen kant, En om do lommer met een ypebosch beplant;
Daar Robbert, over dag geklonken aan een keten.
En voor zyn wooning by den ronden paal gezeeten , Omzichtig houdt de wacht, des nachts te ronde gaat,
En op het ritsleu van een bladt zich hooren laat;
Opdat geen onverlaat den Hofheer schelmsch verrasse.
Noch 't hof ontruste, en schenne of aardt- óf boomgewasse. En by, door zorgeloos te bieden kies noch tandt,
Ter straf niet strekke tot een heilooze ofïerandt.
Als eer de doggen, die, in slede van te bassen,
En op de waake van het Kapitool te passen.
Te zorgloos ronkten, toen de Gal vol overmoedt Den burg beklom, en vestte al op den muur den voet.
Daar kraakt de hofpoort op haar grendelen en krammen En yzre duimen, door geen' stormbok op te rammen. En noodt myn Nimf ten huize en lusthove in te treèn, Om zich te spiegelen in veel bekoorlykheèn.
Thans dwaale ik in een' ring van zielsbespiegelingen, Nu 't oog ten rey gaat. met een reex van groene kringen, En huppelt door den glans dor trekken, die de bant
— 15 -
Door Sell ij ii veels rijk vernuft den gronl Leeft ingejilant, Die als een paarelsnoer doorspekt met diamanten,
En op de wyze van dor JoflVen halskarkanten,
Den krop versieren van liot bladtrijk Geuzevelt, Dal acliltien steenon in don bandt dier bagge telt;
Niet in roodt gout gevat noch zilver, om te praaien, En Diademen met hun glanssen t' acliterhalen,
Maar even heerelyk geneepen in ciment,
En door Bioks brave liant dien halsbandt ingeprent.
Uier schijnt de lente van Saturnus eeu te bloozen. En niet te dampen dan kaneel en geur van roozen Door keur van bloemen, rijk van Floraas majesteit.
Waar op de morgendauw als blanke paarlen leit. Do schoone Adonis, uit verfoeilijk vuur geboren,
\ an Venus oin zyn jeugt tot lieveling gekoren,
En na zyn doodt, le wrang door een wilt zwijn verscheurt. Met boete traanen in 't rampzalig wout betreurt.
Zwemt hier noch in zijn bloei, uit welker roode plassen Die purperroode bloem is in een uur gewassen.
Van gansch Fenicië op een jaarlyx feest beschreil.
En na dien droeven galm weer vrolyk orngeleit.
Wal zegge ik van die bloem, wier bladren d'ongelukken Van Ilyacinthus en heldt Ajax naam uitdrukken Met klaare tekenen van wee en jammerklacht,
En zoo om haren reuk en schoone kleur geacht.
Als aan d onsterllykheit door Febus opgedragen,
W ion Ilyacinthus om zyn schoonheil kon behagen'?
Do jongling Krokus, in een kleene bloem verkeert. En van den Uofheer om zyn verwe en deugt ^eêerl Schijnt noch aan Smilax, schoon zy tokkeirom zyn'liefde, En gloort door 't minnevuur dal haar inwendig griefde, Haar beê le weigeren tol koeling van dien brant.
Al zou by andermaal verwisselen van stant.
Narcissus, Echoos iiefdc, uil Lirioop gesprooien,
En na zyn droeve doodt met luister overgooien.
En in een bloem herschept, toont ons door zyn gelaal. Dat zyn benaaming in verslenssinge bestaal;
En dient hier niet om 't hooft en blonde hair le sieren. Van die de Furiën met plechtig offer vieren.
Maar tol sieraadt en praal die ieders oog bekoort,
Vermits met zuiver wit zyn goutgeel is geboorl.
Doch wie zou in die zee van Tulpen niet verdwaalen, Die in de kringen van dit heerlyk palmsluk praaien;
— 16 —
Of wien toch lusten al de naamen van die bloem
Te wringen in zyn dicht uit eenen ydlen roem?
Dat laat myn Nimf de zorg des Haarlemyts bevoolen,
Gewoon te zinneloos in Floraas hof te dooien,
En wien de razerny tot noch schijnt ingeplant,
Die Hollant eertijdts heet tot in het ingewant;
Toen zoo veel dwaazen, van die dolle drift bezeeten,
En zonder 't waare wit van hun bestaan te weelen,
Hun have spilden aan een Tulpbloem broos van aart,
En wat de schraapzucht liad met klauw en tant vergaart,
Tc laat beschreiende die kelening der plaagen.
Die 't knaagend harte drukte, en 't tot aan T gral moest dragen.
En och! had Ilollandt zich gespiegeit aan dit leet,
Noch wranger keten van bederf en ramp gesmeet,
Die jaren onzen Staat door haar gewicht zal drukken. En zich gewarmt by 't vuur van Vrankrijx ongelukken. Dat groot Britauje lekte, en eindlyk stak in brant. Wat zou het glooien in eeu heerelyken stant!
Maar neen, 'slants nyverheit is door de praal vervloogen. Onze quot;cfude eenvoudigheit sloot a! voorlang haar oogen ; Nu heerst meinedigheit, bedrog, en eigenbaat.
Elk burger voert een veer van achtbaarheit en staat. Men queekt meer rossen om den Adel te braveeren. Dan meenig Vorst daar meê zyn leger kan stoffeeren. Men droomt vau schatten, van miljoenen en meer geit. Dan eertijds Krezus in zyn schatkist zag getelt;
En koopt een waterbel, een' damp, die, nu verdweenen, Den graagen happer doet zyn dolle drift beweenen.
Terwijl de knaaging hem inwendig scheurt en rijt. En d' overpeinzing van zyn geltverlies hem sl'yt.
Gy Tuberozen en hoogpurpere Anemonen,
Gy Violieren en Renonkelen en Kroonen,
Pyramidalen en Jonquillen, en verschiet Van Duizentschoonen, die de vrougt ten ooge uitziet. En met uw nichten hier de zinnen kunt bekooren,
Vergeeft het my dat ik uw naamen slechts laat hooren: Uw eigen schoonheit streeft myn krachten ver vooiby. En toont aan ons gezicht een beter schildery.
Dan oit penseel of pen, gedoopt in zonnestraalen En Tyrisch slekkehloet, door t gansche ront kon maaien.
O schoone Bloemen, die met grooter majesteit Dan Salomon, in zyn geduchte heerlykheit,
Op uwe stangen praalt, eu T purper streeft te boven
— 17 —
Door uwen luister, dien geen kroonegout zal dooven;
Wat is uw broosheit groot, uw leven kort van duur, üat, pas geboren, voelt het noodtiot der natuur!
Een enklc knak, een windt kan u ten grave rukken, De zon eeu doodtverf op uw roode kaaken drukken, Wanneer zy met haar' gloet u op den middag brandt. En valt uw roem in 't stof op 't raaken van de bant. Dit leert ons niet op kracht noch lichaams schoon te boogen : 't Zijn enkle roozen die ons llikkereu in d'oogen.
Maar haast verwelken, en met haren glans vergaan. Wanneer ze in vollen gloei op haren middag staan.
Nu lusl myn Nimf de laan naer 't Speelhuis in te treeden, Daar Lente en Winter zelf de vleugelen bekleeden In Taxisnissen, noit ontbloot van weelig groen,
Schoon Eool buldert in het barre herfstsaizoen,
En vaagt de boomen met den bezem van zyn winden, Dat niet het minste bladt aan telgen is te vinden.
Hoe, ben ik te Kajete of aan 't gebuurig strandt.
Daar eertijdts Scipio, de roem van 't vaderlant,
Met zynen Lelius een' oogst van schelpen gaarde.
Opdat zyn krijgsdeugt niet door ledigheit ontaarde?
Hier treede ik op dieti schat, den Oceaan ontrukt.
En, als gering, den gront met voeten ingedrukt,
Schoon elders aangebeên, en keurlyk opgesloten Van dwaazen op bet spoor van kinderlyke Grooten,
En van Kaligula aan 't Kapitool gewijdt.
Als zegetekenen van zynen guichelstrijdt.
Gy, Taxisdreven en geschoorene Ipenboomen,
Wilt vry den schelpweg met uw donker zeegroen zoomen, En schikt uw schennen tot een Vorstelyk tooneel;
Niet opdat Sylla weer de dolle moortrol speel',
En Marcus Marius aan ieder htmaat knotte,
Pletoiius gezwijmt ter zelver plaatse strotte.
En strooye d'assche van zyn' Veltheer in den vloedt.
Dien t Kapitool zoo vaak hadde in triomf begroet;
Maar om den Hofheer met uw schaduwen te dekken, Zyn zucht tol Geuzevelt door uwen glans te wekken, Wanneer uw lommer hem een vlam ter ziele inblaast, Die niet dan op den roem van zyn' Verlosser aast, Om lichter lagen tot den hemel door te dringen,
En zyne dankbaarheit den Schepper toe te zingen.
Gy hebt door onzen gront uw wrangheit afgeleit,
De felle krachten uw' alouden aart ontzeit.
_ -18 —
En doet uw vrucht alleen de vogels zuisebollen,
De veders wisslen, en in 't zant voorovef rollen, Men vlecht, in bittre rouwe en algemeen verdriet,
Van u geen kroonen meer, die 't oog met droefheit ziet, Wanneer zy pronken op het hooft der jongelingen. Als droeve tekenen van over wrange dingen.
O neen; ons vaderlant beschouwt met lust uw groen, En tracht uw zoete kern hier niemant leet te doen.
Hier in een' ronden ring kan 't oog te speele varen, Hetzy het dobbert op het groen der lindeblaaren,
Hetzy het ypeloof het toelacht in 't verschiet,
Wanneer het naer 't Noortooste oi' naer 't Zuitvveslen ziel Door schoone dreven van hekoorelijke lommer,
Of daar de taxis, die hier haart noch vrees noch kommer Het door zijn glans verrukt of heerlijk hooftcieraat.
Dat op zijn groene kruin met rijken luister staat.—
UITZICHT 01' DEN OVERTOOM EN DE DRIE BAARSJES.
Daar draait myn oog zich naer den ouden Overtoom, Den wellust myner jeugt, het hof van melk en room Voor jonge knaapen en reedts manbare Amstellaren, Wanneer zy derwaart heen somtijds te specie varen, Om eens malkanderen te graazen in het velt,
Daar 't dan de Boterbloem en Madelief ontgeldt.
O buurt, o uitvlucht en vermaakplaats veeier braven, . Indien uw Dam was van Prins Willem opgegraven.
Waar toe houweel en spa en boer al was gereet,
Toen hy naer 't hart des Lants- met felle tanden beet, En Amsterdam dacht van zyn' wortel af te rukken ; Wat had gy Haarlem niet een bron van ongelukken En ramp veroorzaakt, en aan myn geboortestadt Mildt opgedragen uit uw' schoot een' ryken schat!
Gy zoudt het Meer dan niet in zynen loop bepaalen,
Noch 't minste vaartuig langs een rolbrug overhaalen,
Maar dat doen vloeyen in 's lants koopstadt Amsterdam, Al stoof gansch Haarlem op, en braakte vuur en vlam.
Daar doet de Buurt zich op, die, langs den stroom gezeeten Der heldre Waatring, de Drybaarsjes wert geheeten, En lang haar buurvriendin, den Overtoom, niet week,
Noch voor geen uitvlucbtplaats in roem de vlagge streek.
— 19 -
Eer Amsterdam haar' glans met zyn Plarffaadje doofde , En door dit Ypebosch haar' groeten toeloop roofde. Nu boogtze op malscher Moes geteelt op haren gront, Dan Leiden immer smaakte, en noit ons Haarlem zondt, En boort den Kerkweg zoo mot eenen zoom van tuinen, Als Haarlem zich omgort met hemelhooge duinen.
OP DE CONTRAÜEDUCT1E DER KAAPSGHE VOORTPLANTELINGEN (1712) ')•
Zoo komt iti '1 endt de waarheit in hel licht.
Door eeiie wolk van logens doorgebrooken, En toont haar glans voor ieders aangezicht, Met grammen moede uit'waare zucht ontstooken.
De Dwingelant van Neèrlants Afrika, Van weelde en lust en dollen hoogmoedt dronken.
Ontziet zich niet, met bittere ongena Den eendrachtsbandt, uit diamant geklonken.
Te breizelen uit zucht lot snoodt gewin. Om Grassus in zyn' goutdorst na te streven.
En slaat den weg der aartstirannen in, Die ieder voor hun geessels deeden beven.
Het woort van vry noch viyheit kent hy niet. Veel min van keuj-, en voorrecht, en betaamen.
En wat men uit die bron ontsprongen ziet, Maar zijn by hem voorlang versleete namen.
Hy kent bedrog en list, gevvelt en haat, Verstaat zich op het klateren der zweepen,
Oj) handt en boei en kerker, en al quot;t quaadt Dat oit een ziel op 't felste heeft geneepen.
Het klaagen zelfs ziet hy voor oproer aan.
Voor muitery en snoode scliehnerye,
En teest daarom den trouwen onderdaan,
Alom vervolgt in zyne plaatsvoogd ye,
Gekerkert, en genikt van wijf en kint.
Naar Indië, naar Hollant fors gedreven,
En bloot gestel! aan vyandt, weer, en windt.
') Naar aanleiding der willekeurige handelingen van den Goeverneur Van deï Stel, van welke hij in een quot;aanhangselquot; op zijn Hist. Reizen uitvoerig verslag geeft.
2*
— '20 —
Om klem aan zjn gewelt en macht te geven.
Geblixerat om die wranglieit door een hant Van grooter kracht dan zyn geleent vermoogen,
En weer gebracht tot eenen enklen stant,
Bedient hy zich van laster, smaadt, en logen,
En braakt zyn gal den Vryman in 't gezicht.
Waar van hut schuim zyn Meesters vliegt in d'oogen,
Door eene penne op streeken afgericht.
En, zoo als hy, de schaamte ver onttoogen.
Geen edle ziel, dus fel op nieuws gesart,
Kan, vry van hooi, galbittren hoon verzwelgen.
Noch andermaal zich treeden zien op 't hart.
Maar moet zich om dien laster billyk belgen.
Dit toonen Tas en Van der Heiden t' zaam,
Twee mannen die den kelk van wranglieit dronken,
Gemachtigl uit hun Medebroeders naam.
Waar aan men ook den drukwijn had geschonken;
Als uitgedaagt ten strijdtperk door een schrift. Een valsch geschrift '), verminkt in al zijn deelen.
En onlangs door een brave pen 2) geschift,
En fel gezweept met wonden niet te heelen.
Hier blijkt dan klaar quot;t belang der dwinglandy. En uit wat bron liet klaagen is gesprooten,
Wreedt aangezien voor snoode muitery Van Van der Stel en andre Kaapsche Grooten.
Zy toonen dat hun Klachtschrift was gegrondt Op waarheit, nu gesterkt door heilige eeden,
Geen valsche, noch gewrongen uit den mondt,
Maar vry gestaaft, en steunende op de reden.
Die zullen door een' mist van logentaal Met hellen glans in 't oog der weerelt schijnen,
En tintelen aan 's Hemels guide zaal Met eenen gloet, die nimmer zal verdwijnen.
') Dc Deductie.
-) Die der Neutrale Gedachten,
Deze meer snaaksche dan beschaafde cn gekuischte dichter, die echter gansch niet van natuurlijken aanleg ontbloot was, werd in October 1070 te Middelburg geboren, waar zijn vader als boekverkooper gevestigd was, maar volgde dezen al vroeg naar Amsterdam, en bleef daar zijn verder leven slijten. Hij lei zich eerst op de schilderkunst toe, maar liet deze vervolgens voor de graveerkunst varen, in welke hij zich een roemrijken naam verwierf. Zijn verzen, die hij slechts ter verpoozing en afwisseling en ter veraangenaming van 't'gezellig leven, maakte, en waarbij hij ook de staatkundige gebeurtenissen van den dag in spotrijmen herdacht, werden na zijn dood (Jan. 1731) bijeen verzameld en onder den titel van Mengelpoëzij in 't licht gegeven, en beleefden in 1738 een tweeden druk. Rijp cn groen is daarin dooreengemengd, en had men zeker beter gedaan ze eerst na zorgvuldige zifting het licht te doen zien, gelijk wij er thans hier enkele der gelukkigst geslaagde uit laten volgen.
K ü O L Z A N G.
Die deez' Waereld wel beziet,
En bespiedl ,
Vindt daar binnen niets verhoolen, Als men van dat groot gesticht 't Deksel liebt.
Dan een groote stapel Kooien
Dit is, voor bet reebt verstand,
't Ingewand,
^ an deez' groote wyde Waereld; Schoon een ander die beschouwd Vol van goud,
En op 't heerelykst bepaereld.
\an de Zuyd- tot Noorder-Pool,
't Is al Kool,
\an het Oosten tot aan 't Westen, Daar is, als men 't wel beziet, Anders niet.
Dan een stapel Kool ten besten.
Alles handelt hier in Kool,
Jut en Pool,
Deenen, Russen, Finnen, Lappen; Waar je komt of waar je gaat, In wat staat,
Het is Koolsop dat ze tappen.
't Zy gy u begeeft in 't Hof,
Nooyt zo grof,
Werdt 'er, waar men gaat of wandelt. Wijl hier yder zyn verstand Kooien plant,
In oprechte Kool gehandeld.
Komje in Laag' of Hooge School,
't Is meest Kool,
't Geen de luyden daar verkoopen; Zo dat wy met recht dat soort. Met één woord,
Koolverkoopers mogen doopen
Stijgje op 't Hooge Capitool,
Themis School,
Daar is Kool die hijster duur is;
Al do Kool die men daar vindt, hie kost splint,
Want 't is Kool uyt 't Corpus Juris.
Komje hy geval. Messieurs,
Eens ter Beurs,
't Zy hy Waaien of Spanjoolen;
Al den Handel die m'er doet, 't Werdt vermoed,
Hy bestaat wel meest in Kooien.
By de Meysjes allerdeeg,
Is 't niet leeg;
'k Spreek daarvan als een ervaaren, Daar werdt meê, ik heb 't bezocht. Kool verkocht,
'k Wil 't met eeden wel verklaaren.
'k Was noch, 't is niet lang geleèn,
Naar ik meen,
Up een Auctie van wat Prenten;
Maar 'k bevond, 't is Duyvels raar, Dat men daar My zocht Kool voor Konst te venten.
'k Wierd vermoeid van dit allarm
't Hoofd wierdt warm,
'k Dacht: loopt vry voor duyzend Droezen, En begaf my van die Plaats,
By de Maats,
Minnaars van de volle kroezen.
Maar men weet' ik daar naauw kwam,
Of 'k vernam.
Dat ik daar op 't Hooge School was;
Want ik vondt 'er naauwlyks een , Of het scheen,
Hy Professor in de Kool was.
Zoo dat, waar je komt of gaat,
Geen Cliinaat,
't Zij gy 't Aardrijk om ging dooien. En gy zocht u zelve blind.
Of gy vindt Niels dan eene markt vol kooien.
Wijl quot;t dan dus geschapen staat,
Is mijn raad,
Alle zorg te laaten loopen,
Om, gelijk als al de rest.
By mijn best.
Meé te gaan aan 't Koolverkoopen.
STERFLYKHEYT.
Heden root.
Morgen dood;
Heden uw doorluchtigheyt, Morgen op het stroo geleydt; Heden troost gy yder een,
Morgen is hel: sclirey en ween; Heden zijn uw schatten zwaar, Morgen legt gy op de Baar; Heden zijt gy groot en rijk, Morgen niet dan enkel slijk.
V E R W A A N D H E I D.
Zoo een verwaande Nar slechts drie duym groeyt in waardigheyt, Ily schiet wel drie el op, in duldelooz' hovaardigheyt.
GRAFSCHRIFT VOOR BALTHAZAR BEKKER.
Hier rust die groote Predik-Heer,
Die met zyn schrand'ren geest weleer Aan 't Duyveldom den doodsteek gaf, En dus die glorie heeft veroverd,
Dat hy de Waereld heeft onttoverd. Men bouw' hem dan noch beter graf,
En zo dit niet geleden werdt.
Zo bouw' het yder in zyn hert,
Die zucht heeft voor Heer Bekkers Boeken, In spijt van die 's Mans yver vloeken.
VREUGDE-ZANG OP HET PLECHTELIJK VIEREN VAN DEN DANKDAG OP 13 NOV. 1709.
't Sa vroome Zielen, smeert uw keel. Op Jongelingen,
Je moet weer zingen.
Victorie valt ons weêr ten deel.
De klokken brommen puur als dol,
't Is of haar luyen.
Ons wil beduyen:
De Glazen moeten boorde vol.
't Kanon dat buldert door de Stad, Schiet lustig, Baazen,
Wy doen 't met glazen;
Dat gaat den Franschman naar zjn gat.
Komt laat ons zingen uyt do horst, Hoe Vrank rijks Knechten Bekomt het vechten.
Gelijk de hond bekomt de worst.
Villars, die Franschen Oorlogs-Held, Zou, meer als allen.
De Bot vergallen.
Maar ziet hem loopen uyt hef veld!
Hy pakt zyn spillen (quot;t is geraên) Met al zyn Pielen,
En twee kakhielen;
Nu moet hy wis op krukken gaan.
Weg Fransche Beuling, in je nest! Wat wou je vechten,
Myn lieve knechten ?
Weg Beulingen, je bent toch lest.
Ga heen, Monsieur, nu naar Louys; Trekt naar Versailje,
Jou schurft Canailje,
En zingt Te Deum in Parys.
Zingt, zingt daar by den akkrement. Zingt, zingt victorie!
Die ouw' Historie,
Die zijn wy van jou al gewent.
Wy zingen, hoe de Prins Eugeen, Uyt Schans en Vesten Je dreef ten lesten.
En joeg voor duyzend Duyvels heen.
Komt hy je noch eens op je dak. Ach, Koeterwaalen!
— -26
Hy zalje maaien Veel fijnder noch als Snuyf-tabak.
Komt Marlebourg u op de huyd,
O, schurfde Franschen!
Hoe zulje danssen,
Hoe raakje dan het Veld noch uyt!
Held Friso neemt vast Stad op Stad;
Jou arme Koning.
Waar vindt die wooning Op 't lest? ik bid u, zegt my dat.
Hy moet naar Roomen by Papa,
Dat zal toch 't lest zijn,
En ver het best zijn ,
En zingen Mis'ricordia!
Dus sluyten we onze Zeege zang.
't Aanstaande Jaartje,
Frans beste vc.artje,
Dan zingen wy noch eens zoo lang,
Dan gaan wy noch een and'ren gang.
ZUCHTIGE HISTORIE, TUSSCHEN EEN WIGH EN EEN THORIE, TER GEZEGENDER MEMORIE VAN HET AFSTERVEN VAN KONINGIN ANNA.
Thor ie.
Ach, wat nood! ach, wat nood!
Ons lieve Annaatje is dood.
Dat Sloofjen is verschejen,
Papoutjes, haalt uw neusdoek uyt,
Ons mooye spul dat is verbruyd ;
Wy moeten aan het schreyen.
W i g h.
Gansch geen nood, gansch geen nood;
Is ons Annaatje dood.
Dan mogen we ons verblijen;
Wy houden onze neusdoek in.
Dit 's recht een spul naar onzen zin,
't Kon zich nooyt beter vlijen.
Th or i e.
Ach, wat nood! ach wat nood!
Aan 't schreyen, kleyn en groot!
Laat zilte beeken vloeyen;
Dat yder vry in traanen smelt, Onz' lieve Annaatje leyt geveld,
Hoe zal Papa dal moeyen!
Gansch geen nood, gansch geen nood! Verblijdt u, kleyn en groot,
Die 't wel met Eng'land meenen; Juycht, Brittenlanders, juycht verheugd! 't Is de gel)oorte van uw vreugd, Uw vrees is nu verdweenen.
T h o r i e.
Acli, wat nood! ach, wat nood! Ons Rijk ziet zich ontbloot
Van zyne Koninginne:
Waar heen nu met den Pretendent? Waar of het bloedje noch helend'? Ach, was hv hier nu binnen!
Gansch geen nood, gansch, enz. Brittanje is niet ontbloot. Al rust de Koninginne; Dat men uw lieven Pretendent Slechts naar Sinjeur den Drommel zendt. En haalt Hanover binnen ! T h o r i e. Ach, wat pijn! ach, enz. Eylaas! wat zal 't nu zijn Met onzen Beulingbroeke ? W i g h. Wel laat die Vriend, verstaje wel, Door duyzend Nikkers in de Hel, Een uytkomst voor hem zoeken. |
Rep. Wel, dat myn Ileer de Pretendent , Gelukkig, daar j'hem wenscht belent, Daar moeten we eens op ninnen. 'k Geloof, myn Vriend, verstaje wel, Dat dat ook kort gebeuren zei, Maar'k wil 'er niet op vloeken. |
— 23 —
T h o r i e. Ach, wat pijn, ach, enz. Hoe zal 't met Ormont zijn? Die moet zyn biezen pakken. W i g h. Dat is niet nodig , zoekt hyheul, Hy iaat hem vry door Londens Beul De kop van 't lichaam hakken. T li o r i e. Ach. wat pijn! ach, enz. Zou voor Mylord dat zijn, Dis nimmer gaerne bloed zag? W i g h. Dit 's waarheyt, en het zijn de reen. Waarom Europa , naar ik meen, Zyn kop graag voor zyn voet zag. T h o r i e. Wat gekwel, wat gek wel! Wat of nu Sachevrel Toch voor een Text zal preèken? Wigh. Laat die met zyn vervloekt con-soort, En al wie Eng'lands rust verstoort , Voer ons de moord maar steken T li o r i e. Ach ! ach my! ach ! ach my! Myn vroome Harrely! Wat of hy aan zal vangen? W i g h. Wel, is hy zo verlegen, Vriend ? Ik weet een loopje dat hem dient; Laat hy zich zelfs verhangen ! |
Rep. Zo zon men in dien snodenBeul, Tot gansch Europaas troost en heul, Gevoeg'lyk kunnen kakken. Rep. Daar wordt geen kleyntjen om gebeên, Het is de wensch van yder één. Ik wou ik 't al voor goed zag. REP. Hy is ook, 'k heb 'er van gehoord , Vertrokken, want men joeg hem voort; Hy mogt den King niet spreeken. Rep. Daarom wierdt hy onlangs, myn Vriend, Geloof ik, van die strop gediend, Hy hadtze slechts te vangen. |
Thori e.
Ach! ach my! ach, enz.
Wy zijn nu in de ly,
Ach lacy, arme Thoren!
Ons Schip de Hoop dat is gestrand, ! quot;
7 |
liet onweer dreygt aan alle kant,
Wy geeven 't spul verlooren.
Wigh.
Wy noch niet; wy noch niet;
t'Sa lustig, Jongman, giet!
Hoe zit men hier zo pover'? i De Hemel stort zyn zegening Op Groot Brittanjens nieuwen King:
Lang bloey het Huys Hanover!
't Spijt je bek, enz.
Aan ons is deze trek,
Of haalt hem na je,keiije; Ret.
Maar 't zal je niet gebeuren, 1 Neen, 't zal je niet gebeuren,
Thor! ! Thoor, (voor.
Jou mooye Vlieger die is hor; Wy schieten daar een schutje
Wy zingen: mager benje ! En zingen: mager benje!
Een dichter van ganscli andere richting dan zijn voorafgaande tijd -en stadgenoot; even deftig en ernstig van doorgaande aard en strekking, als gene snaaksch en lustig was, en daardoor bovenal als wel wat eentonig en breedsprakig bijbel- en zededichter opgetreden. quot;Schaamt , zong hij in zijn liecJitgebruik der Poëzy:
Schaamt n, om Helikons van 't Heiligdom te vergen Met hun afgoderij. Beklimt, beklimt de bergen Van Horeb, Libanon , van ïhabor, Golgotha,
Daar u de springbron van de henielschc genaê,
Het ware Levensnat, veel beter zal besproeyen Dan Hippokreenen, die van modder overvlocyen ;
al wilde bij er toch tevens wel erkennen, dat
De zedekunde van 't beschaafde Heidendom
Kan u, o dichtrenrei! ook tot een baak verstrekken ,
Om 't merg te zuigen uit hun lessen, diep van zin.
Den 20sten Feb. 1(571 te Amsterdam, uit den leeraar bij 't zoogenoemde Jan-Jacobsvolk der oude Friesche Doopschgezinden, Cornells Claesz Bruin , geboren, ging hij — in '1725 — met hot schamele restantjen dier gemeente tot die van 't Lam en don Toren over, maar koos toch , bij allen blijkbaren aanleg voor 't zedepreékersberocp, de vaderlijke loopbaan niet, terwijl hij zijn gansche leven als boekhouder werkzaam bleef en slechts in de verzen en rijmen zijner talrijke bundels ' zijn zedelijke toespraken en vermaningen , als waterbeken , uitgoot; dat het hem daarbij soms aan geen luchthartiger indrukken ontbrak, toont ons echter zijn lied op 'thengelvisschen. Buitendien gaf hij, na een drietal speelreisjens, in 1713 en volgende jaren in Kleef- en Zuid- en Noord-Holland, zijn Kleefsche en Zuidhollandsche, en zijn Noordl/oU avdamp;rJte Ar kadi a in t licht, beschreef de Lustplaats Zoeten van zijn vriend Beudeker, en een laatste Speelreis lanys de Vechtstroom, Hij overleed in zijn geboortestad, den 18en Dec. 1732. Tot nadere kenschetsing zijner eerbare en gekuischte Muze, deelen wij hier eenige harer bestgeslaagde dichten meê.
' Ais: Twee deeltjens ZededicMen (3c. druk 1742), CMreidhy over honderd leerzame Zinnebeelden (11^, Veertig Samen- en Alleenspraken uit hel Nieuwe Verhond (172!)), Het leven van den Apostel Paulus, tn aicMmaai uitgebreid (1734), en Dichtmatige Gedachten over 150 Bybehehe Printverbeeldingen (1740); voorts non ecu achttal Treurspelen (1/13 — 17-3).
— 31 —
Wie zou u geen Paradijs Naar de reden kunnen noemen, Hof, bezaait met schoone bloemen, Waardig ieders lof en prijs?
Laat de lucht met starren praaien.
Vol van glans die elk bekoort,
Als gy uw gezicht laat daalen,
't Aardrijk brengt ook starren voort.
Wie zou hier niet, met vermaak, Eene reeks van zomerdagen Overbrengen met behaagen.
Om den zoeten geur en smaak, In deez' stille buiten wooning,
Daar zich 't hert mei vreugd verlust, Beter dan de grootste Koning In zyn hof, ontbloot van rust?
Ja, hier gaat myn oog te keur.
Daar de Duizendschoon, aan 't bloezen, ïari de kleur der schoonste Roozen, Die, met haar' verkwikb'ren geur. Zich laat met do Leli paaren.
Bloemhof, hoe verheugt gy my! Weg, cieraad van Konstenaaren!
Hier streeft u Natuur voorby.
Roosjes met uw doorenstruik,
Leer my, hoe de web van 't leeven, Is met zoet en zuur doorweeven;
Ook met een het regt gebruik, Om verbooden lust te myden;
Laat uw reuk, die nooit vergaat, Toonen dat de deugd door 'l lyden Altoos blijft in eenen staal.
Hier leert my de Kamonül,
Die, hoe meer zy word verschooven, Hoe haar geur meer stijgt naar boven,
Dat ik lijdzaam, zagt en stil.
Alle rampen moet verdraagen.
Hier leert my het Leliwit,
Zuiv're zeden na te jaagen,
Om het eeuwige bezit.
— 32 —
Hier leert iny ile Passibloem,
Aan inyns lleilauds kruisdood denken, Om den trotsen moed te krenken,
En all' 's waerelds yd'len roem.
Hier laat my de Nachtbloem weeten,
Dat ik altijd waaken moet.
Om my zelf niet te vergeeteu In gebrek of overvloed.
Aangenaame bloemlivrei,
Net geschikt in alle deelen.
Nimmer zond gy iny verveelen;
Noch een woordjen eer ik schei:
Leer my uit uw schoone verven.
Die ligt morgen zijn verslenst,
Dat een ieder eens moet sterven,
Schoon men 't aards voor 't eeuwig wenst.
Ja, een ieder denk' met my:
Heeft Gods goedheid in dit leeven Zulk een bloemtapijt gegee.ven.
Zo vol schoonheid en waardy;
O, inet welk een' glans van straalen
Zal de ziel dan zijn bekleed,
Na de dood in Sions zaaien ,
Daar men 't goud met voeten treed!
DE HEL OP AARDE.
Wat moet een vroome ziel al sniert en hoon bezuuren, Die leeven moet in 't huis daar vreede word gehaat, Dat door gekijf en toorn als in een vuurgloed staat! Wat laster moet zy niet verkroppen en verduuren!
Niet eens, maar duizendmaal, ja menigwerf alle uuren, Verbijtze zich: de schaamte is by haar, waarze gaat, Byzonder als de vlam eens buiten 't huisdak slaat. Tot oneer van 't geslacht en laster voor de buuren.
— 33 —
Wierd hier de helsche straf ooit leevendig verbeeld: Zy woont in 't hert, daar nijd en twist de meester speelt; Wat mensch moet voor de vrucht van dat gedrogt niet beeven ?
Gelukkig is hy die dat monster nooit ontmoet.
Dat alle lekkerny verkeert in gal en roet,
Al moest hy ongeacht by brood en water leeven.
HERDERSKOUT, TUSSCHEN ZEDELUST EN VROLYKAARD, OVER 'T HEDENDAAGSGHE SALETLEEVEN.
De jonge Vrolykaard gaat naar een vreugdsalet.
Welk Zedenlust hem tracht met reden af te raaden;
Maar hy, die deez' gewoonte in 't hert heeft vast gezet, Past op geen onderwijs, maar loop zyn oude paden:
Zedenlust.
Waar heen, ó Vrolykaard! zo blyde en wel te moe?
Gaat dit nu weder naar uw oud gezelschap toe?
Daar is wat gaans; want ik bespeur het aan uw wezen: De vrolykheid is uit uw aanschijn klaar te leezen.
Vrolykaard.
O ja, myn vriend, wie steld de jeugd ooit perk en wet ? Ik ben genodigt op een aangenaam Salet,
Daar Dansaard, Ligthart, en meer and're goede vrinden. Zo haast als de avond valt, zich zullen laten vinden; 't Is Dartela, die ons die lieve wellust geeft.
Een Herderin zo schoon als in deez' landstreek leeft;
Haar stulp is opgeruimt en kostelyk behangen Waar in zy ons, o vreugd! met innerlyk verlangen Verwacht: myn hart springt op van blijdschap, wijl ik weet, Hoe alles naar 's lands wyze op 't prachtigste is gereed; Met een' hoe Weeldelief en Danslust, haar Gespeelen,
Niet weinig zullen in dat zoet genoegen deelen.
Ja wel, ik mis zo lief myn beste koe van stal Als dit gezelschap, want myn zinnen zijn daar al.
Z e d e n I u s t.
Zeg eens, wat doet men daar'? of mag ik dat niet weeten?
3
— 34 —
Vrolykaard.
Gewis: daar word de tijd in vrolykheid versieeten; Men speelt, men woelt, men danst, men spot, men stoeit,en lacht; De stoutste man is best, die word het moest geacht; Die minnedeunen zingt, en spoelt op halm en snaaren, Is aangenaam, maar niet die, bloode en onervaaren,
Stokstijf gelijk een staak, geen meisje vriendschap dood; Dal is een .lozef, een Jan Hen, een drooge bloed, Een Suflcrt, dio niet weet hoe dal men hier moet loeven, En zo men dorst, men zou hom haast zyn afscheid geeven: Neen, Dartola duld dien in haar gezelschap niet.
En zeker 'tis zo best: want zulk een knaap bespied Ons doen, en zoekt alleen maar achterom to kallen,
Op dat een wijshooft ons zou heek'len, lastig vallen En laaken ons bedrijf, lol nadeel van de vreugd:
Doch zulk een, die, als een voorganger van de jeugd. Kan springen in de bogt, in zang en dans rechtschapen, Daar zou een Herderin, hoe slreng, zich aan vergaapen; Maar weer tot ons verhaal: O! wat is 'teen vermaak, Wanneer het wyngaardsap, door zyn' verhoeven smaak En lekk're teugen, is in 't luchtig brein gevloogen!
Wie zou u dan, tnyn vriend! de vreugd vertellen moogen Na waarde en eisch, die elk vryborslig dan geniet'? Dan denkt men om gevaar, om zuchten, noch verdriet, Dan is 't: weg druk ! de jeugd is tot vermaak gebooren. Al smijt men dan elkaar eens met do spijs om de ooren. En stommelI onder een, dat moet 'er zo mee deur.
Geen dwang regeert ons daar; elk heeft zyn vrye keur. Om al, wat derlol is, maar voor den dag te haaien. Die vieze zedigheid met all' haar hinderpaalen Is haat'lyk, schoon zy haar met schijn van deugd verbloemt; Men speelt met blaadjes, die de Steêrnan kaarten noemt, Doch dat is om den lijd, die lang valt, te verdryven. Om dat men niet altoos by ééne zaak kan blyven: Dus wordt de halve, ja, zomlijds de heele nacht In onbedwonge vreugd gulhertig doorgebracht.
Maar waart gy niet getrouw, ik zou zo veel niet snappen, Want by ons is een wol, om niet uit 'tschool te klappen, Dal elk rnoel zwygen; 'k zei ligt anders nog wel wat.
Maar 'k denk , gy hebt nu ons gewoonlo wel gevat.
— 35 —
Zedenlust.
Zo wel, dat ik die tot mijn sniert nooit zal vergeeten. Ach! heb ik u zo lang dus onbekend versleden,
Armzalig knegt! ik dacht, gy waart een schik'lyk borst, En zijt gy mee al met die vuiligheid bemorst?
V r o 1 y k a a r d.
Noemt gy dat vuiligheid? dat heet in steê welleeven; En zou een jonge knaap zich aanstonds overgeeven Aan zorgen en verdriet, en slooven vroeg en spa?
Neen, Zedenlnst, die tijd komt haast genoeg hier na. De jonkheid zoekt vermaak: en wijl 't my mag gebeuren, Volg ik myn zinlykheid, en zing eens zonder treuren Tot aan den ouden dag, dan denkt men eerst om rust.
Z e d e n 1 u s t.
'k Misgunne u geen vermaak, o neen! gebruik uw' lust. Maar loop niet buiten 't spoor, te los en onberaaden; Waar viut men ooit vermaak op doodelyke paaden ? 't Geen zoet is in 't begin, word hitter in het end. Wanneer het dertol schaap door haag en struiken rent. Dan blijft zyn zuiv're wol aan scherpe doornen hangen. Zo gaat het ook met u, die rekhalst met verlangen Naar die gewaande vreugd: maar ach! stond u 't gezicht Niet averechts, gy waagde uw beste pand zo ligt.
Zo los niet, om den zwier der waereld te behaagen. Waar van ge u moogelyk zult al te laat beklaagen!
OP DEN SCHADELVKEN EN BEKLAAGELYKEN WINDHANDEL VAN 'T JAAR 1720.
De wind van zucht tot winst, die veel' bekoorden. Ontstak eerst in het Oost en Zuid;
Nu loeit zyn bulderend geluid Met woest gedruis in't West, en't Hollands Noorden; Zo draait hy rond op't dwaalkompas.
En blaast het geld uil kist en kas.
3*
— 36 —
De Mammon, op zyn' Bubbeltroon gezeten,
Verblind de wil en't vlug verstand ,
En legt de dierbre ziel aan band,
Ja, stopt den mond van 't overtuigt geweten Als'twroegt, met eenen klomp van goud. O Mensch ! hoe dwaas hoe zorgloos bouwt Go een brug van glas, die heerlyk schijnt te blinken, Maar daar ge eerlang vol schrik door heen zult zinken. O eigenbaat vol ongevals.
Wat brengt ge all' zielen om den hals!
HET KLAGENDE AMSTELDAM, AAN ALLE WELGEMEENDE HEEREN KOOPLIEDEN, OVER DEN VERDERFELYK EN WINDIIANDEL.
Onwrikb're zuilen, die mijn magtig Koopslot schraagt, En's Lands gemeenebest verraaden wilt noch sloopen Uit zucht tot vuil gewin, in't koopen en verkoopen Van dubbelwinden, waar ik thans van word geplaagt;
Gy, die door eerlykheid, die 't hert nooit wroegt of knaagt. En zeek're winst, my wist met schatten op te hoopen,
Toen gy, eer noch de vloed myns welstands was verloopen, Uw geld tol ieders nut in't hand'len hebt gewaagt;
Behoeders van rnyn staat. Beschermers van myn kielen! Erbarmt u over 't lot van zo veel droeve zielen ,
Uit hun beroep geligt door 't woèn van deez' orkaan;
Houd stand; ach! helpt my uit deez' barning der gevaaren: Zo scheppe elk adem door't vertieren van uw waaren;
Want zonder u moet ik in deezen storm vergaan.
OP DE AMSTELDAMSCHE SLEEDE VAART.
Het geen do wind heeft aangeblaazen,
In 't jaar, een wonder van onze eeuw. Word nu door winderige dwaazon.
Uit dert'le hoogmoed, in de sneeuw Versmolten, als of't geld geen waar is:
Doch zo gewonnen zo verteert,
Wijl wind en sneeuw schier even zwaar is.
Maar als Jus de ydelheid regeert,
Staal dan de welvaart niet op sciiroeven?
Staan dan de boeken niet verwert? Dus scherpt men wel de paardehoeven,
Maar geen verstand, het roer van't hert, Door wel te wikken en te weegen,
Om in deez' neringloozen tijd Te duiken, eer men is verlegen.
En de achting deerlyk schipbreuk lijd': Dus weet men meesterlyk te mennen:
Dus is men op de rykunst stout,
Terwijl-de wulpsche zinnen rennen.
Daar hen noch toom noch teugel houd: Dus weet m'elkaar, als waare Narren,
Niet denkende aan veel ongevals,
Met bellen om den prijs te sarren;
Terwijl de onnoosle raakt om hals,
En'tros, het dienstigste der dieren;
Geschapen tot veel nutter werk,
Bedorven word door dertel zwieren.
O waan vermaak, wat heerscht gy sterk! Maar moet, door zulk een spoor'loos leeven,
Schoon elk zyn paard in 't spoor doet gaan , Het Koopgeloof den geest niet geeven'?
O ja!'tis haast met hem gedaan,
Die boven zynen staat wil draaven. Dus worden heeren eind'lyk slaaven.
OP HET HKNGELVISSEN OP RYNEVEEN.
Liefhebbers van do Vissery
Komt, toont uw vlijt en yver.
En voegt u vreedzaam' zy' aan zy'
By Reinharts schoone vyver:
Vrind Goedaard neemt zyn tijd wel waar, Hy heeft zyn tuigje fix en klaar
Om ieder te geryven.
Maar ó, weergadeloos verdriet!
quot;VVy hebben hier geen hengelriet.
Dies moet men 't laaten blyven.
— 38 —
Wat nood: haalt uit dio boerestulp
(Het schaad niet schoon 't getaakt is) Een hraave jufier tot behulp,
Maar die van hout gemaakt is,
Of zo ge u daar niet op vertrouwt Gebruik een balk van 't noordsche woud,
En sterke kabelkoorden Voor snoeren. Ik vergrijp me schier; Zwijg stil; men vind geen Tiphons hier. Om monsters te vermoorden.
Waarom uw geest door zorg vermoeit?
Men zal wel midd'len vinden:
Is hier geen hout genoeg gegroeit.
Om snoeren aan te binden? 't Zy staak, 't zy stok, verlegen man ! Elk neem maar wat hy krygen kan.
't Gaat wel; vvy zijn reeds vaardig. Haak maar de worm aan 't hoekje vast. En ziet dat gy de baars verrast,
Hy is uw vlijt wel waardig.
Zyn dikheid 1 heeft geen manuaal (Dus zegt men) van het vissen;
Maar wacht, en ziet op 't middagmaal,
Of hy zyn vangst zal missen;
'k Durf wedden, dat hy aan den dis In 't kort u aller meester is;
Want ziet, dit moet gy weeten, Al toont hy nu de vis gena.
Dat hy de regel Etika
In 't minst niet heef! vergeeten.
Laat Reinhart, die de viskunst kent,
De baarzen vry verschalken,
Wijl hy 't van jongs op is gewent;
Want afgerechte valken
' Versta den welgedancu dichter zelf.
— 30 -
Slaan zelden mis. Laat Goedaard vry, Steeds met de worm pot op zyn zy,
Het stom gediert verrassen,
Dat van bedrog nocii laagen weet:
Laat Vreerijk schraapen dat hy zweet; Ik zal op schenken passen.
Laat ons dan 't hart met Kaapsche wijn
En foesel wat vervrissen,
Want Phebus met zyn zonneschyn
Geeft oogen aan do vissen.
Maar hoe! zy schrikken voor dien storm: Elk slok den hoek in met den worm.
Wy zullen, om te toonen Dat wy niet zijn van smaak berooft, Hun ingewand, hun staart, hun hooft En graat zelf niet verschoonen.
KLAGTE AAN MEVR. MARIA VAN REIGERSBERG.
Moest dan, helaas! uw schrandro list,
O Reigersberg! ons van dien schat berooven?
Of wist gy niet, dat in die kist
Het yvervuur van Godsvrucht uit zou dooven ?
Gy hielpt dat dierbaar Staatjuweel
Uit wal en gracht, om ruimer lucht te kiezen;
Maar weinig dacht gy toen, hoe voel
Ons Holland aan die vrijheid zou verliezen.
Gy redde uw waarden bedgenoot
IJlt boei en band, zelfs op gevaar van 'tleeven;
Maar hoe veel grooter zou Do Groot
Gosveest zijn, was hy ongered gebleven! —
Gy hielpt hem, in een enge kist.
Uit Loevestein, opdat zijn lof zou duuren; O Reigersberg! gy hebt gemist:
Een diamant blinkt allerschoonst door 't schuuren.
Dezo dichterlijke Leidscho Schoollecraar word den S!)51™ Sopt. -1074 in die stad geboren , waar zijn vader toen , als oudpredikant van quot;t naburige Valkenburg, gevestigd was. Hij oefende er zicli in 't Latijn en Grieksch, en zette vervolgens zijne studiën in beide talen onder den vermaarden Gronovius voort, die hom geheel in beider kennis inwijdde. In Febr. quot;1095 tot Prajceptor der Latijnseho school in zijn geboorteplaats aangesteld, word hij uit deze betrokking in 1720 tot die van Conrector, in 1740 tot Rector bevorderd, en bleef zoo nog tien jaar werkzaam, tot hij don 10el1 January 1750 overleed. Hij plag zijne geleerde studiën en dichtoefeningen met het ronddolen in de duinen en aan 't zeestrand van Katwijk, waar een zijner neven als horder en leeraar loefde, af te wisselen, en dankte daaraan zeker niet alleen voor een goed deel zijn voortdurende goede gezondheid, maar ook de smakelijkste vruchten zijner anders meer beschaafde en geloerde, dan wegslepende en beeldrijke Muze. Zijn Pofzy werd, drie jaar na zijn dood, in oen lijvige kwartijn uitgegeven door Frans de Haen, bij Samuël Luchtmails en Zonen, in wier huizing hij het grootste deel zijns ongehuwden levens zijn intrek genomen had.
DE AENGENAEMHEID VAN DEN MORGENSTOND, ONBEKEND, ONGEACHT, OF VERWAERLOOSD
Lieve, stille Morgenstond,
Die, met dauw en koele droppen.
Planten, boomen, bloemen, knoppen,
Legt een reukwerk in den mond:
Als de blonde Dageraed,
Met saffranen glans en luister,
't Aerdrijk, by bet wykend duister,
Toelacht, met een bly gelaet;
Als een voorboö van bot liebt,
quot;VVaer de Zon, in gouden stralen,
Meè begint te zegepralen,
Waervoor alle nevel zwicht:
Hoe veel is'er van die leeft,
Die zicb kan en wil gewennen,
Om de vreugd en't zoet te kennen.
Dat uw blyde komst ons geeft'?
De arbeidsman, die, met de zon, Om zyn kostloon moet gaon zwoegen, Vind in u nooit dat genoegen.
Dat men in u vinden kon.
Och! wat ziet liy vaek, met leet, Andren , uit ontydig slapen ,
Onvermoeide zatheid rapen,
Wijl liy werkt, en zwoegt, en zweet!
Spitters, delvers en zulk slag.
Die, om de arme daghuur, moeten. Met gekromde ruggen, wroeten,
In het krieken van den dag.
Meten, niet een droevig oog,
Als de Zon koomt aen de kimmen.
Welk een' weg zy nog moet klimmen. Eer ze aan 'I eind is van den boog.
Boeren, die te velde gaen,
En zich vroegtijds moeten spoeien, Om de zwaer belaste koeien
Van het dierbre zog te ontslaan.
Hadden voordeel in het stuk ,
Om op dit genot te roemen.
En gezegend zich te noemen,
Kenden zy slechts hun geluk !
Veelui, herders, akkerlièn,
Die het zachte vee geleiden,
En alleen naer groene weiden,
Aen den heikant, ommezien,
Waren, zeker, 't allernaest,
Om te juichen in dien zegen.
Was hun arbeid hun niet tegen, En 't begrip te zeer verdwaest!
Maer is't niet een vreemde zaek. Dat ook luiden van vermogen,
Die de wellust van hunne oogen Kosten hebben tot vermaek,
— 42 —
In verkeerde zinlykheèn,
Zich aen luilieid overgeven,
En het beste van hun leven,
Tot hun nadeel, steeds hesteèn ?
Menschen, die , van goed voorzien, Tot verlustiging van zinnen,
Buitenlucht en land beminnen ,
En de duffe Steden vliên,
Blyven de onvermoeide leên Op de logge veèren rekken;
Tot de Zon hen zelf koomt wekken, Door de bovenvensters heen.
Nog ontdekt men't misbruik meer, Als men den verslapen morgen Van den nacht weêr af' wil borgen,
By den walm van zweetrig smeer.
%
Was quot;t niet beter, dat de Zon Elk, met haren glans, kwam wekken. En dat elk, by haer vertrekken,
Dacht, dat dan de rust begon'?
Dan zoudt gy, o Morgenstond! Uit gezond en noodig slapen Edle vruchten kunnen rapen,
Die men nergens elders vond.
't Domme vee heeft dat genot. Dat, des morgens, op de heiden.
Of in ruime klaverweiden,
't Zich verlustigt in zyn lof.
't Gras, door uchtenddauw besproeid, Scheert het af met grage tanden, Al.s het vet en 't zog der landen, Dat hun in den monde groeit.
's Avonds strijkt het vroeg te rust, 's Middags gaet hel koelte zoeken, Onder boom, in 'ommerhoeken, 's Morgens tiert het, vol van lust.
Maer nog beter ziet men dit In 't gevogelt, dat, in 't krieken Van den Morgen, met zyn wieken, Als gereed ter uitvlucht zit.
Elk van hun is even zeer.
Om den Morgenstond te groeten,
En de gulden Zon te ontmoeten. Lustig, vrolyk, in de weer.
Allen ziet men ze, in de vluclit. Ginds en herwaerts vrolyk snorren; Zingen, fluiten, tjilpen, korren.
Mengelt de Echo door de lucht.
O, die diertjens doen ons zien,
Door hun vrolyk lustig woelen.
Dat zy recht het zoet gevoelen,
't Geen de Morgen hun koomt biên.
's Avonds, als de Zon haer' schijn Met de schaduw gaet verruilen.
Ziet men ook de vogels schuilen. Om voorts weer vroeg op te zijn.
Is 't niet jammer in der daed. Dat de mensch, begaefd met oordeel Tot zyn welzijn, nut, en voordeel, Deze gaef zoo stout versmaad?
Lieve, stille Morgenstond!
'k Zal u altijd zoeken, minnen. Zoo lang als de tijd myn zinnen Krachten en vermogen gont.
Word ik ook te stram en zwak. En moet ik dan, naer de wetten Van den ouderdom, my zetten-? Eischen die ook meer gemak ?
'k Zal nochtans, ten allen stond, Aen de jeugd dit leerstuk geven; 't Uchtend-uur draegt, voor het leven. Gouden vruchten in den mond.
K
__ 44 —
Die ze proeven, vinden smaek, Kracht en geuren, die, by 'l werken, Geest en licliaem bei versterken, En verfrisschen mot vermaek.
YERMAKK VAN H KT M KEU WEN SCHIETEN, BY BUYIG WEDER AEN ZEE.
Wat quot;iert de barre wind, onstuimig, langs het strand, En waeit my in 't geziciit een gansche zee van zand! Hoe vreeslyk brnischt de vlood, terwijl de hagelvlagen,
Door 't zwepende geklets, de golven strandwaert jagen, En 't pekel boven peil doen zwellen tegen 't duin, Dat naeuwlyks boven 't schuim zich uitheft met zyn kruin! Geen schuit durft van de wal: de werf zelfs, in dit woeden. Kan naeuwlyks, by den vloed, de schuit voor't vlotten hoeden. Geen vogel kan in zee, by zulk een weer, bestaen.
De wind drijft hem, langs't duin, gestadig af en aen.
In zulk een vreeslyk weêr, dat ieder kan vertsagen. Kan my, tot myn vermaek, de zeekant meest behagen: Een uilgedolven duin, met. helm digt om beplant.
Bedekt my voor den wind en't stuiven van het zand.
Dit is myn hinderlaeg, om, als de vloed gaet wassen, Yan ver, met schietgeweer, de Meeuwen te verrassen. Die, scherende langs't duin , gedragen op de lucht. En dryvend' tegen wind, op zwaer gevlerkte vlucht. Dus heimlyk uit het hol, met vierig loot, getroffen. Als wolken uit de lucht, in quot;t schuimend water, ploffen. Haer loosheid, om 't gevaer tn ontdekken en te ontgaen. Geeft ons 't vermaek van 'tdier, door listen, te verraèn. De lust zal my niet ligt, door nat of kou, begeven. Als slechts de Meeuwenvlugt koomt langs den duinkant zweven.
Belach vry myn vermaek, zoo ruw, zoo vreemd van aert; 'k Beken het zelf, 'tis vreemd en wel belachens wacrd;
Maer 'k wil u, zoo 't u lust, de reden wel doen hooren, Die my tot zulk een keur van zinlykheid bekoren:
Myn eenige pleizier bestaet in wisseling.
Myn stille bezigheid, door die verandering,
Yerlustigt zich in 't werk en ruwe moeilykheden,
Om dus gezond te zijn door 't roeren van de leden. De zinnen spelen mede, om dus, als uit de lucht. Den vogel met de hand te grypen, in zyn vlugt,
— 45 —
En, met een dubble list, den loozen te verkloeken, Die scliuilplaets voor den wind, hier onder 'l duin, kwam zoeken. Dus krygen te gelijk de zinnen en het lijf Dun noodige oefteniiig, in lustig tijdverdrijf.
Der menschen aert is toch de zelfde in alle zaken: Verandering alleen is 't voorwerp der vermaken.
Die 't lot ten voordeel heeft, in overvloed en rust.
Heeft, tot een arm behulp en moeite, somtijds lust.
Maer die in moeilykheid moet zorgen, zwoegen, woelen, Zal, buiten latte rust, geen vreugd van wellust voelen. De vreemdigheid nochtans van zoo verscheiden zin Heeft, in den zelfden aert der menschen, zyn begin.
Beluch dan niet myndoen, maar't doen van alle menschen. Die altoos, lot hun keur, veranderingen wenschen.
GEWOONTE BENEEMT BESEFFEN VAN GEVAEB.
't Is meer dan mannenmoed, met een zoo kleene Schuit, Die, van den wind gesold, staêg op de banken stuit.
Gelijk een ligte bal, door dunne lucht gedreven.
Dus door do barning heen en zeewaerds in te streven. Hoe spot men met den dood! gewis hy was wel stout. Die 'teerste van zyn' grond dus, op een vlottend hout. Dorst tegen weer en wind inslingren , zonder schromen, Zich wagon aen 't geval van lossen wind en stroomen. Die 't kaetzen gins en wéér; zoodat het hart my ijst Van schrik, in 'tslechts te zien, en 't hair te berge rijst. Ei zie eens, hoe gerust die stoute waterkatten.
Als was 't hun element, de golven tegenspatten!
Men slaept 'er onbeschroomd, een handbreed van 't verderf. Men brengt, mot veel gevaers, de vangsten aen de werf. Om straks, op hoop van winst, weêr zeewaerts in te keeren.
Wat kan gewoonte niet den Menschen wondren leeren! Die—schrikt voor schaduwen, en schroomt zelfs buiten nood; Dee.s — schijnt, al lachende, te spelen met den dood!
ONWEER IN ZEE.
Ei zie die buien: 'k vrees, nu zal 't den Zeeman rouwen, Dat hy zich op dit wéér, zoo roekloos, gaat betrouwen. De wind rijst slag op slag; do dik betrokken lucht Loeit langs de zeestrand heen, niet ysselyk gerucht.
— 46 —
De zee word ruw en dik, de holle golven splijten,
Terwijl ze plas op plas in d' open schuiten smijten. De Bootsman zwigt in 'tende, en stevent recht naer't strand. Maer als ik, vol van schrik, hem wolkoom heet aen land, En meen den dood le zien, besturven, op zijn lippen, Dan lacht hy met myn vrees, en laot zich dit ontglippen; Ik zwigt niet voor het weer, dat is geen zeemans werk, Myn hoot kan 't water wel weêrstaen; maer 't waeit te sterk, Om thans de Vissery met voordeel voort te zetten: Men kan, als't waeit, de vis niet ramen in de netten. Dus spreekt hy, onbewust van alle vrees voor nood.
Eens rechten Zeemans hart is waerlyk kloek en groot.
GROOTE STILTE OP ZEE.
Hoe veel verscheelt de dag van gisteren en heden!
't Was gistren als of zee, en lucht, en winden streden; Toen dorst geen Bootsman at', men had genoeg te doen, Om, by den vloed, de Schuit, voor't vlotten, te behoên. Nu klaegt men: T is te stil, en al te slecht voor 't laken; Nu wurgt men in de muy om over zee te raken.
Nu word 'er van de vangst niet al te veel verwagt;
't Is al te zeer voorwind, de zee te stil en zacht.
De vis wil zijn geroerd, om van den grond te wijken; Want anders kan het nel de platvis niet bestrijken.
Als 't water met den wind houd net en zeilen bol,
En ieder met zyn werk beeft bei de handen vol;
Dan gaet de nering wel en schenkt eene ryke winste; In stilte werkt men steeds het meest, doch wint het minste.
Zoo gaet het met den mensch, in allerhande staet:
Wie 't maklykst beeft, regt vaek het minst uit tot zyn baet.
OP DE ROT, EEN' VUILEN, VERZOPEN KARREMAN.
Is't wonder, dat De Rot, die altijd smookt en zuipt,
Schier heen vloeit, waer hy gaet, en door zyn kleèren druipt? Hy leeft voor heden slechts, en denkt geenszins op morgen. Zyn paerd geleid hem thuis, en zal hem drank bezorgen. Maer zie, hoe't arme beest, zoo lam en zoo verminkt.
Moet werken, dag op dag, schoon'top drie boenen hinkt!
_ 47 —
't Krijgt slagen voor zyn loon, en voor zyn voeder vloeken, 't Moet langs den weg zyn kost, of in het duin, gaen zoeken. Want, schoon zyn meester 'thad, het was hom zeker leed, Zoo anders dan voor drank een penning wierd besteed. Het beest moest, als zyn baes. Jenever zwelgen kunnen. Dan zou hy 't, als zijn raaet, ligt nog een slokje gunnen. Nu plaegt hy 't als een beul; maor bleef het ros eens dood, 't Was best voor 't arme beest; maer Rot had dan geen brood. Indien ik eens een' menscli rnogt by een beest gelyken, 'kZou, van dit schoone paer, dit billyk oordeel stryken. Dat dit verlamde beest, hoewel geen stuiver waerd,
Is beter dan zyn baes, het vuilste dier op aerd.
AFSCHEID VAN KATWIJK AEN ZEE.
Gezegend Katwijk, dat, aon 't strand, De kroon van alle Dorpen spant, Die Holland aen den zeekant dekken; Gy schafte een vrolyk tijdverdrijf Aen ons, gedurende ons verblijf, Des danken we u, eer wy vertrekken.
En schoon wy, door de bezigheid. Die van uw strand ons Steêwaert leid, Geroepen worden en getrokken: Wy scheiden niet van u geheel, Gy houd by u ons beste deel, Dat steeds ons hart tot u zal lokken.
Men zegge, wat men zeggen wil. Van 't zeegeruisch, dat, nimmer stil, Zeer lastig schijnt om aen te wennen; Voor my, ik zal uw' lof alom Verbreiden, waer ik ga of kom,
Nu ik uw strand heb leeren kennen.
En vraegt men my, hoe ik den tijd Hier, aen de woeste stranden, slijt, 'k Zal zeggen, dat ik by die vrinden, In hun gulhartig goed onthael.
Veel meer genoegen raeenigmael. Dan in de Sleden zelfs, kost vinden.
— .48 —
Hier leefl men rond, eenvoudig, slecht;
Hier leeft men vreedzaem en oprecht. Men laet de grootsheid voor de steden,
Daer hoogmoet, onder heerschzugt, strijd; Het rustloos woelen van den nijd Word hier gebillykt noch geleden.
Hier 's niemand kloen, hier 's niemand groot 'k Zie Burgermeesters in een hoot, Of schelpen ryden met den wagen.
't Is hier een last met weinig eer,
Die met gezocht word, maer veel meer Uit liefde voor 't gemeen gedragen.
Of word eens 't voorrecht van 't gemeen (Waar is 't al deugd?) te stout hestreén Van hun, die eigen voordeel zoeken:
Gy zult hier brave Mannen zien,
Die de onschuld trouwen bystand bièn,
Opdat men 't recht niet moog' verkloeken.
Zoo haelde men, in ouden tijd.
Te Rome, tot den oorlogstrijd, Een' Burgermeester van de ploegen,
Die, na dat hy zyn Vaderland Gered had uit des vyands hand,
Weêr op zyn' akkergrond ging zwoegen.
Zoo ging, als 's vyands overval De Schuiten najoeg voor de wal, Een Burgermeester 't volk geleien;
Die, als hy had de boot geslaekt, En 's vyands Schip tot prijs gemaekt, Vernoegd, zyn netten af ging breien.
Men praat van trouw veel in de stad, Die naeuwlyks schijn van waerheid had;
Maer hier zyn blijken, die niet liegen:
Ei, zie eens, hoe dit volk, in nood ,
Gansch onbeschroomd voor ramp of dood, Getrouw malkaèr te hulp zal vliegen.
— 49 —
Hier ziet men 't huwlyksbed vernoegd,
Daer trouwe min de paren voegt,
Om onderling behulp te geven.
Men zoekt geen' rijkdom, staet of bloed; De keur is IWer het beste goed;
Des menschen keur is 's menschen leven.
Wat zou 'er meenig in de Stad,
In dien hy zoo veel kindren had Als meenig hier, niet zijn bekommerd!
De zegen is hier in 't getal;
En d' Ouders zijn, in dat geval.
Met zulk een last, niet eens beslommerd.
Men brengt de Jeugd hier vroeg aan 't werk, Dus steunt ze 't huis; dus word ze sterk, Gezond, begaefd met schoone leden:
Men vind de kost hier staêg gereed,
Is voor do koude meest gekleed.
En spilt hier niets voor noodloosheden.
Men leeft hier vrolyk on dar een. Mot vergenoegen in 't gemeen ;
Men helpt malkaér met hart en hande;
En de Ouderdom, dus afgesloofd,
Word van zyne agting niet beroofd.
Men houd hier armoe voor geen schande.
Want, raekt de Zeeman, door den tijd, Zyn veel gevergde krachten kwijt,
Hy vindt hier bystand om te leven:
Hy wordt gespijsd met liefdebrood.
Dal van de winsten overschoot,
En gansch blymoedig word gegeven.
Vindt hy het einde van zyn' loop,
Hy werpt het anker van zyn hoop,
Naer wensch, in Gods beloofde haven:
Dus word hy, als in slaep, gesust. En vergenoegd, en wel gerust.
Met eere, op zyne wijs, begraven.
4
Gezegend Katwijk! 'k zal de mael Van uw vernoegden burgerslaet Altijd verheffen in myn dichten.
Ik vind by u een ryke stof,
Om uit te weiden in uw* lof,
Die voor geen Steêvreugd hoeft te zwichten.
Het Westewindje, dat my streelt, Wanneer het met zyn koelie speelt, Zal myne doffe geesten wekken.
Dat fris en aengenaem geruis.
Gedommeld onder 't zeegedruis,
Zal my een fluit, in 't zingen, strekken.
Vaerwel, o Katwijks Visschery,
Voor wind, voor stroom, voor dienstig ty, En zonder rampen in uw booten!
Zoo moete uw arbeidzame jeugd. Vol yvers, naerstigheid, en vreugd, TIw huis, uw plaets en naem vergrooten !
LEYCESTERS TYDEN IN HOLLAND.
Erbarmlyk schouwtoonneel van hopelooze fyden,
Waer heerschende overmagt, bedrog, en schalke list Zich met den schoonen glans van Gods bevel vernist, En 't blind onwetend volk belaegt, aen alle zyden;
Waer vroomheid en beleid gedurig heeft te stryden Met buitenlandsche magt en burgerlyken twist;
Waer heerschzugt al '1 geschil naer eigen baet beslist, En 't volk, door schijn misleid, zich zelf brengt in het lyden Schijnheilig slangezaed! met recht zyt gy vervloekt. Die, met Gods naem en woord, den mensch zoo vaek verkloekt En anders niet beoogt dan alles te overheeren.
Onkreukbre Heldenmoed, die 't vrye recht van 'tvolk. Ondanks zyn' dwazen wil, gered hebt uit dien kolk. De laster is verstomd. Men zal uw daên steeds eeren!
— 51 —
DE MIN ONBEDACHT WAKKER GEMAEKT. In 't afgaen van een' schoonen dag,
Ging ik langs 't groene veld spanseren.
Ik scheen geruster, dan ik plag;
My docht, do Min kon my niet deren;
Wanneer ik eenen kleenen Knaep,
Gansch huiten schroom, en zonder kommer,
Zag liggen in een' diepen slaep,
Gedekt door zachte lindelommer.
't Was alles stil; hot windje alleen Blies liellyk door de telgjes heen.
Het knaepje lag op rozebladen,
Vol gloed en waessero, vers geplukt,
Waer in het Kind zich scheen te baden,
Zoo dat ik staen bleef, als verrukt.
Maer naeuwlyks zag ik boog en koker.
Met scherpe pylen aen zyn zy,
Of riep verbaest: dit is de stoker
Van 't wondervuur 1 waer berg ik ray?
Dit is de Min, die, als te voren.
Door list, myn rust weer zoekt te storen!
Ach my....! dit woord, deze enkle zucht, In die verbaasdheid my ontvlogen,
Ruischt door de boomen, en 't gerucht Drijft fluks den Knaep den slaep uit de oogen:
Straks vliegt hy op, met veel getier,
Grijpt pijl en boog, en spant de pezen.
Och! riep ik, waer ik nu van hier! Hoe kon ik zoo onachtzaem wezen,
Dat ik de Min dus, door een woord,
Weer opgewekt heb, en gestoord!
Hoe! gy, die my behoort te kennen,
Kunt gy u aen myn mogendheên, Met eerbied, riep hy, nog niet wennen'?
'k Zal 't u wel leeren, zoo ik meen.
Gy zult, na dezen, al uw dagen.
Geketend in myn heerschappy.
Tot straf, myn zwaerste boeien dragen,
Omdat, gy my zoo stout, zoo vry,
Daer ik in slaep lag, dorst genaken. En, zonder reden, wakker maken.
4*
Van dezen begaafden, maar waarschijnlijk nog jong gestorven dichter weten wij niets anders mee te deelen, dan dat hij omstreeks 1675 geboren schijnt te zijn, en onder toezicht van Francius in 1696 eenige vertalingen naar Horatius in 't licht gaf, die hij, zes jaar later, door die van twee Fransche treursjjelen volgen liet. Hij nam , als Nederlander, levendig deel, in de oorlogsfeiten van 1702 en volg. jaren, en gaf daarvan in meer dan een zijner verzon, gelijk o. a. in zijn Oorlogszang blijkt. Dat hij met geen mindere belangstelling Nederlands dichterlijke ontwikkeling zijner eeuw gasloeg, toont de welgeslaagde weerslag, dien hij zelf op dien zang in het licht gaf, en waarin hij de allengs opkomende rijmzucht zijner landgenooten naar verdienste hekelde. Zijn weinige losse gedichten komen, even als beide bovengenoemde, in de Nieuwe verzameling van Nederduitsche Mengeldichten (te Amsterdam bij Willem Barents, 1727) voor. t
OORLOGSZANG.
Nu baat geen diamante slot,
Nu barst de poort van Janus open; De Helden rukken l'saam by hoepen,
Gedagvaard van don Oorlogsgod. De Vrede, ontluisterd en geschonden,
Door Vrankrijks list en overmoed,
Stort neer, helaas! en stikt in 't bloed. En geeft den geest, door duizend wonden. Vervloekte Staatzucht, stookebrand, Hoe wroet ge Europe in 't ingewand!
De Seine, 't Hoofd der Fransche Vloeden, Verheft zich uit haar kille, en zweld, En rold met onbepaald geweld, En beukt haare oevers, onder 't woeden.
Die trotsche stroom, der volk'ren plaag, O vrernde en nooit geboorde wond'ren! Vloeid door de zilte kolk van ond'ren,
En rnengd haar' golven met de ïaag. Door zo veel Zeen van een gescheiden, Om dus met ruimer loop te weiden;
Terwijl de treurende Eridaan,
Gekneveld door uitheemsche magteii,
Zich afsloofd met onnutte klagten ;
Hy ziet de bloedige Oorlogsvaan Geplant aan zyn verzengden oever:
Verbergd zyn hoofd, met bloed bespat, Uit schaamte en spijt, in 't kronk'lend nat, En stort zyn kruiken, langs hoe droever. Al morrende in 't verbolgen Meer, En vloekt vergeefsch zyn vrernden Heer.
Toen eertijds Phaëton door 't rennen Der Zonnepaarden wierd gedood,
En stortte in zyn benaauwde schoot. Tot straf van 't reukelooze mennen,
Beschreide hy Clymenaas Zoon,
Die Bloem, geknot in lentedagen:
Nu treurd hy om zyne eigen plaagen;
Nu rold zyn klagte op naarer toon:
Hy ziet het vruchtb're Lombardyen Geknaagd, gescheurd van moordharpycn.
Schep moed, verlege Stroom! schep moed; De goede zaak zal zegepraalen,
't Geboeide Italië adem haaien
Door vreè, gekocht met heldenbloed: Terwijl der Duitschen Alexander,
Eugeen', den oorlogsblixem zwaaid, Een ryken oogst van lyken maaid.
En vest alom den Arendstander.
Wat zwicht niet voor zyn dapperheid, Gepaard met schrander krygsbeleid'?
De Rijnstroom boord dat onweêr loeyen. Die staatorkaanen, droef te moè: Hy krimpt voor Mavors geesselroê. Die tracht zyn vryen hals te boeyen:
Terwijl een Heir van yz're Liên,
Alom geschaard aan zyne boorden,
Verhit op branden, rooven, moorden,
Zich sterk verschanst, om weer te biên, Der Bondgenooten magt te keeren,
Die 't recht van Leopold verweeren.
't Nabuurig Albion , gestoord Op inbreuk, en verdraaide recblen, Gesmeed, om Kroon aan Kroon te hechten,
Betrouwd geen Vorst, die eed en woord Of breekt, of staaft naar rijksbelangen;
Maar schiet 't ontzach'lyk harnas aan, Om Vrankrijks raagt en trotsche waan Te derapen, of zo naauw te prangen. Dat zy, door krijgsdeugd ingetoomd,
Geen vremde Staaten overstroomd.
De Teems bemand haar Zeekasteelen,
Haar Waterleeuwen, scherp van tand; Die, eens geslaakt uit boei en band. Doodwonden byten, nooit te heelen.
Haar barre Krijtstrand krield van volk. Getroost, voor 't heil der Britsche Landen, De Fransche Zeemagt aan te randen,
Te ploegen de ongebaande Kolk.
Elk staat verwonderd, door 't aanschouwen Van 't Mastbosch, reed om zee te bouwen.
De fiere Leeuw van Nederland,
Nu by zyn grenzen ziet bestooken, Verbonden tegens recht gebrooken,
Beschermd zyn Vrvheid, 't waardste pand. Hy wapend zyne onwinb're muuren, Verweerd zich met een boute wal Van kloeke kielen, zonder tal,
Ten schrik van wrev'le Nagebuuren: Ja, stuit den loop der dwing'landy.
Stout op haar nieuwe Monarchy.
Die oorlogstoorts verspreid zyn vonken, Tot daar de Wester Indiaan,
Van 't heete Zonlicht zwart gebraan. De Zilvererts, zo diep gezonken
In 's aardrijks boezem, brengt in 't licht. En wroet, om goudzucht te verzaaden. De mijngroeve om, langs duist're paden.
En schend Natuur in 'taangezicht,
Wien liaare schatkist word ontstolen, Uit wyze zorg voor 't oog verholen.
Nooit was flat heiligdom geroofd , Zo Spanje de overheerde Mooren Niet dwong door hergen heen te hooren ,
Tot plukking van dat dierbaare Ooft, Nu zeilen Spaansche en Fransche Schepen, Door andquot;re zeèn, in warmer lucht, Om 't Guide V ies, uit plonderzucht, Te schaaken, in hun nest te sleepen; Zo niet de Britsche Waterdraak, Galjoenen sloope, uit oorlogswraak.
Dus ziet men Mavors altaar rooken,
Terwijl Bellona 't oorlogsvolk Ter Heirtogt prest, en wet haar dolk; Dus werd de krijgstrompet gestoken;
Dat geeft de Benden hart en moed. Europa ziet haar Staatkrakeelen Bepleit op bloedige tooneelen,
Door zwang're bussen, heet van gloed; Die, uit metaale en yz're kaaken,
Verwoede en hejsche vlammen hraaken.
O Vaders, die, door kloek beleid, De Hulk van Staat behoed voor 't stranden, En de Eendragt sluit met vaster banden.
Nu Neerland 's Vorsten dood beschreid; Wie kan, naar waarde, uw wijsheid zingen Die, schoon uw Held ten grave duikt. Door dwang van Legerbenden, fnuikt De Uitheemsche, die uw grens bespringen; Beschermers van 's Lands vrye Staat, Hoe dier verpligt gy de Onderzaat!
En gy, Alcides onzer dagen.
Der Volk'ren vreugd, en hoop, en lust, Die nu van 't Scepterzwaayen rust, Om schooner Ilemelkroon te draagen;
Zie, hoe uw Helden zich, dooi' 't staal, Een weg ter overwinning baanen. En storten bloed, geen laffe traanen.
Wie twijffeld aan hun zegepraal.
Daar zy, op 't spoor van u betreeden, Gedrochten temmen hier beneden!
— 56 —
POEZYZANG.
Nu baat geen Diamante slot,
Nu barst Apolloos kerkdeur open; Zy werd baldaadig opgeloopen
Van lafl'e Rymers, 't haat'lyk Rot. Nu werd zyn Heiligdom geschonden: De Onweetenheid, uit overmoed,
Heeft zicli, mef ongewyden voet, Parnas te nad'ren onderwonden,
Zo Phebus niet, met boog en hand. Die Uilen van den dorpel band.
De Dichtkonst, balsem der gemoeden. Neemt harten in met zoet geweld ; Ze is Hemelval, en rold, en zweld. Maar kan zich voor verwaantheid hoeden.
De Rymery, al kruipt zy laag.
Beloofd haar leezer groote wond'ren, En valt aan 't bliksemen en dond'ren;
Maar strekt liet keurig oor ten plaag. Dat, door geen wiltzang te verleiden, De valsche klank weet te onderscheiden.
Zy echter durft dien gladden baan Opstreeven met haar stompe schachten, En overweegt noch wikt haar krachten.
Al zou haar kiel te gronde gaan, Zy steekt in zee van strand en oever; Maar zinkt wel haast in holler nat, Als 't krank gestel in duigen spat; Haar vaarzen hinken langs hoe droever: De difhtpen past haar even zeer. Als Hopman Ulrich 't krijgsgeweer.
Als waaghals Phaëton, door 't rennen Der Zonnepaarden, in den nood, Neêrstorte in Padus droeve schoot: Zo drijft een Rijmgek op zyn pennen.
Maar valt, 't hoog vlieger, ongewoon; Zyn veder kan die last niet draagen; Getroost een dichtwerk op te zaagen,
Erbarmelyk en vals van toon. Wat heeft de Poëzy te lij en,
Geknaagd, geplunderd van Harpijen!
— 37 —
Schep moed, verheve konst! schep moed; Uw oude glans zal zegepraalen;
Geen gans kon ooit hy Zwaanen haaien;
Al werd de Zangberg omgewroet,
liet kundig oordeel, wijs en schrander,
Werd met geen rijm'loos rijm gepaaid; Kwakzalvers staan in 't end hekaaid.
Behaagd hun zwetsen de een of de ander,
't Zijn kranke herssens, licht verleid. De Dichtkonst houd haar waardigheid.
't Getal der Rijmers te besnoeyen,
Is stroo gedorst; het vreest geen roè. Dat kaak'lend Gild neemd daag'lyks toe: 't Wil, als het onkruid, weelig groeyen.
Wanneer een huw'iyk jonge Hén Door de Echtknoop paard aan 's Arnstels boorden. Straks smeeden ze ongezoute woorden,
Om die ter Bruilofte aan te bièn,
Naamdichten, Lietjens, Letterkeeren,
Die 't Feest onteeren, niet vereeren.
Verjaard een Juffertjes Geboort',
Straks zweeten, zwoegen de arme knechten. Om haar een kransje om 't hoofd te vlechten;
Dan klimt de Dichter op de koord:
Ily roemd de lieve blos der wangen.
Gelijkt het hair by zilv're draan;
Ze is, onder 't starlicht, een Diaan.
Terwijl zyn dicht, door 't ys'lyk prangen.
Verstuikt eti lam te voorschijn koomt.
Of alles uitstoot, wat hy droomd.
't Werk is wanstallig in zyn deelen;
Het kleefd aan een, als 't drooge zand. Gy ploegd vergeefs 't onvruchtbaar strand: 't Gewronge rijm moet elk verveelen.
Weetnieten, ongeletterd volk!
Zo 't strenge sterflot aan komt randen Een Vriend, of Man van Staat, uw handen
Geleiden hem ter duistre kolk.
Uw Pen begind straks diep te rouwen,
En hem een grafzuil op te bouwen.
— 58 —
Och! schreeuwd men, ocli! liy is van kant, De pijl des doods lieeft hem gestooken: Mijn'Muza heeft zijn oog gelooken:
Die goede lieer moest Kiothoos tand En Lachesis geweld bezuuren;
Terwijl zyn deugden, zonder tul.
Zijn gebazuind door 't aardsche dal.
En, als myn dicht, de Nijd verduuren.
Zo jankt de kreup'le rymery.
Stout op de naam van Poëzy.
Een Rymer, door waanwysheid dronken, Al moet zyn vaars op krukken gaan,
Zweld noch om 't hoofd van yd'le waan, En meend, zyn boezem blaakt door vonken
Van 't heilig vuur, dat Dichters sticht. Al moet men naar zyn meening raaden. Nochtans vermorst hy zuiv're blaaden.
En brengt zyn mengelmoes in 't licht; Dat, half gelapt, en half gestookn,
Zo helder blinkt als doove kooien.
quot;S
Straks roept een welgeletterd hoofd;
Men wil uw vodden zien, noch hooren, O, Dichter in des Hemels toren!
Die weinig uitrecht, veel beloofd.
't Is niet genoog, als vaarzen sleepen En staan, by beurte; als om uw Klucht De aanschouwer gaapt, on geeuwd, en zucht. Was 't best, haar van quot;t Tooneel te zweepen. Want, wilt gy, dat men 't stuk niet laak. Zo, doe ons lachen, geef vermaak.
Uw held, in 't Treurgewaad gestooken,
Zwetst wantaal: hy behaagd het volk , En schermd in 't honderd met zyn dolk: In 'tend, hy heeft zo weits gesproken,
Dat elk om 't Treurspel lachen moet. Zo boord de Schouwburg haar tooneelen Weêrgalmen van de straatkrakeelen,
Bepleit door Helden, heel verwoed;
Terwijl ze, uit winderige kaaken.
Verwoede en helsche vlammen braaken.
— 59 —
O Dichters voor de onslerf'lijkheid, Die Poëzy's Hulk hoed voor stranden,
Begrimd van de Afgunst, scherp van tanden.
Daar gy 't verval der Konst beschreid; — Wie kan naar waarde uw yver zingen,
Die 't onverstand betoomd en fnuikt?
Schoon 't Dichtpenseel wordt stout misbruikt Van bloets, die tielikon bespringen, Uw oordeel, vry van gonst of haat.
Verheft het goede, gispt het kwaad.
En gy. Homerus onzer dagen.
Der Dicht'ren Phenix, roem en lust, O Vondel, die uw Clio kust In 't Zieleveld, bevrijd voor plaagen!
Zie, hoe nu Rymers, dor en schraal.
Zich 't steile pad ton Zangberg baanen,
Zich Meesters in de Dichtkonst waanen.
Wie lacht niet om hun trant en taal?
Daar zy, verdoold van 't spoor dor reden. Bedroefde Wangedrochten smeeden.
OP HET VEROVEREN VAN DE STAD RYSEL, DOOR HET LEGÜ:R DER BONTGENOOTEN, DEN 23steii OCTOBER, 1708.
Klinkdicht.
De Vesting Rysel, 't Hoofd van Vrankryks Oorlogsslooten, Zo kloek verdedigd, maar veel kloeker overmant, Gebeukt, bestormd, gekneust, na lange wederstand.
Bukt voor 't verwinnend Heir der llooge Bondgenooten.
Des Vyands Veldheer, ter ontzetting toegescbooten,
Trok vruchtloos af: hy woeld, en overstroomd het land. Waar streeft de deugd niet door? noch krijgt men de overhand Door vuur en staal: noch werd zyn hartaar afgestooten.
De krijgsbezetting kiest, ontzenuuwd, afgestreên. De Vryplaats kort van duur. Dus zegepraald Eugeen, Die Duitsche Hercules, en Temmer der Gedrochten.
O Helden . Dwingers van die trotsche en taaye Wal! Leeft lang tot Neêrlands heil; leeft lang tot Vrankrijks val. Vereeuwigd door uw Deugd en dappere Oorlogstochten.
ï)e Dichtkunst strekt somwijl, 'tis waar,
Mijn tijdverdrijf: in 't velt gezeten,
Zing ik met andre veltpoëten,
Of druk de blijde bruilofssnaar,
Daar Venus en haar kamenieren AI lachende het bruitsbedt sieren ;
Of schreye op 't schreyen van een vrint.
Dus wordt de kunst by iny bemint;
Zóó eere ik, met bedaarde zinnen,
De goddelijke Zanggodinnen.
In deze even vloeyende als bescheiden versregels gaf de llotterdam-scho schilder en glassnijder van Engelschc herkomst, die ze schreef, werkelijk den juisten aard van zijn dichttalent en den indruk aan, door zijne vriendelijke Muze op den onbevooroordeelde!! lezer gemaakt. In '1080 te Rotterdam geboren, bracht hij ook verder het grootste deel zijns tachtigjarigen levens in zijn geboortestad door, tot hij die, op vergevorderde jaren, voor het naburig Dordrecht verliet. Een eerste verzameling Gedichten gaf hij in 1719 (Rotterdam bij A. Willis) uit, en liet die in 1733 (aid) van zijn Boerepivxtervrengt volgen, in nabootsing van Rotgans' Boerekermis ', en om :'de spoorloosheên der dorpelingen u te ontleen , en uit dien baiert van gebreken , De rampen toonen , die zy kweeken.quot; Een vervolg van {zijn) Gedichten, waaraan hij een herdruk van de laatste toevoegde, gaf hij in zijn laatste levensjaar (1760), te Dordrecht (bij de Erven J. van Maanen) in 't licht.
EEN GERUST GEMOEDT.
By een heldren zonneschijn In een beek van kristallijn Vlietgodessen te zien baden; Op een bedt van rozebladen Aan zyn lieflyke afgodin Duizent kusjes door de min
' quot;Ma»r Rotgaua kon (mijn) ijver wekken. En een doorlnohtig voorbcelt strekken, quot;Oie, onnnvoltrbaar in gedicht,
Ziju Boerekermis gutquot; ia 't lichtquot;.
— 61 —
Op haar kaakjes uit te deelen; 't Westewintje te zien spelen Door de welige elzeblaan,
Waar het zwaluwtje af en aan Zwiert met zyn gezwinde wieken; 'tNuchtre daglicht te zien krieken By een' zomermorgenstont Met de rozen in de mout;
In zijn prachtige opperzalen Vrint hy vrinden bly te onthalen Met alle aartsche lekkerny;
Schat hy schatten op een ry In zyn kassen te zien zwellen; D'eêlste geur van muskadellen, Muskus, amber en al wat D'aarde in haren schoot hevat; Zelf de drank der Hemelgoden, Door Jupijn hen aangeboden; — Niets van dit betovrend zoet Haalt by een gerust gemoedt.
OP DE AFBEELDING VAN DEN DOORLUCHTIGSTEN VORST WILLKM, KONING VAN GROOT B1UTTANJE, LvNZ. ENZ.
Dit 's Willem, rijk van lof, van heldendeugt en luister,
Die in het strijtperk blonk gelijk eene oorlogszon. De Britsche Andromeda verloste van haar' kluister. En met zyne oorlogsvuist de trotsche magt verwon Van Franschen Faëton.
OP DEN VREDEPENNING, GESLAGEN TE LONDON, IN 'T JAAR 1713.
't Is Englants Koningin die ge op deez' penning ziet, Wiens lant- en zeemagt, in ontelbare oorlogstogten,
Door Neérlant ondersteunt, de glorv heeft bevochten;
Maar toen een snoode raat haar aan den vrede riedt, Door 'tFransche gout bekoort, zag zy haar krygslaurieien Verwelken, en Louis, verwonnen, zegevieren.
AVONT-ZANG.
Do zon, alreê beneen de kimmen,
Wijkt voor den naderenden nacht; De Maan komt op haar beurt te wacht, En staat met flaauwer licht te glimmen.
Zie d'Avontstar reels aan den trans Des blyden hemels vrolyk schynen,
Door 't vloers der vale nachtgordynen, Met lioll' en tintelende glans.
De vochtige avont is gevallen;
De dauw verspreit zich op het lant, En noopt den blyden herderskwant Het vee te dryven naar de stallen.
Ook dunkt het Bouman laat genoeg Om 't blanke kouter rust te geven: Ily keert vermoeit naar zyne dreven En spant zyn ossen voor den ploeg.
Daar vindt hy zindlyk Elsje plassen In 't zuiver water van den vliet. En onder 't neurjen van een liedt,
Uaar blanke kann' en ketels wasschen.
De By, die zich niet honig voedt, Uit roos en leliën gezogen,
Komt brommende terug gevlogen Naar Bymans korven vol en zoet.
Mooi Aagje drijft langs klare bronnen, In grazige akkers opgewelt,
Haar witte schaapjes uit het veldt, En heeft haar spinrok afgesponnen.
Het moedig ros staat op den stal Vermoeit den ganschen dag te rennen, En graan in barg en schuur te mennen, Den nyvren lantman ten geval.
Ai, zie dat meisje, Schoon van leden, Hoe vrolyk treedt hel herwaard aan; 't Heeft reeds het huiswerk afgedaan En zingt een deuntje wel te vreden.
De stedeling, by dag vermoeit In bezigheén en staatsbelangen,
Verkwikt zich in de rozewangen Van Laura, die zyn zieltje boeit.
De smid, die van den vroegen morgen Tot aan den avont 't yzer smeedt.
Verlaat het anbeelt, nat bezweet.
Zoekt rust en laat violen zorgen.
De Maan verzilvert kruid en moseh. Het steil gebergte en hooge duinen., En ilikkert op de breede kruinen Van 't dichtbelornmert eikenbosch.
Daar 't vogeltje, nooit moe beluistert. De zangerige Filomeel,
Het wout door 't orgel van zyn keel Aan loverklankjes houd gekluistert.
Zwijg, lieflyk diertje, zoet op zang, Gy zult u zelf te barsten zingen. En Zoetje lot uw' aandagt dwingen Al zongt gy gansche nachten lang.
Daar laat de waterval zich hooren. Die op de keitjes breekt en stuit, En wekt een kletterent geluid,
Dat de Echo wederkaatst in de ooren.
Hoe schittert gints hel zilver licht Door d'eikestammen en abeelen.
Ai, zie de maan dat beekje streelen! Wat schoonder voorwerp voor 't gezicht!
Driewerf gelukkige landouwen! O zielverrukkende avontstont!
Gy geeft, waar ik my wende iu 't rondt, My niet dan wonderen te aanschouwen.
UIT DE quot;BOEREPINXTERVREUGTquot;.
Nu wil myn Zangster het Geboert ten disch geleiden, Terwijl de Koning, met zyn schutterlyk sieraat Omhangen, van elk wordt geëerhiedt in dien staat.
Baart Wouterse Wobbms, dio vleeschelyke vrijster En meidt als melk en bleet, die als een dubble lijster Kan zingen, praalt hier aan zyn zyde als Koningin;
ily vat haar by den arm en rukt haar d'eetzaal in,
Waar 't koningklyk gerecht staat opgedischt, als worsten En boere schenken, prol en pollers, roggekorsten,
Met zoete spijs gevult, en rijstenbry, geheel Bedekt en overstroit met zuiker en kaneel.
Hem volgt het schutters rot, elk met een wakkre zuster En brave tas op zijd: men schikt zich, en men kust'er De meiden wellekom, voort gaat de maaltijdt aan.
Dees weert zich dapper met den hollen romp te laên; Die, meerder hoflyk en wellevender dan d'anderen.
Dient ham en worst en prol en poffer op malkanderen Zyn' Engel voor, en duwt een' vollen lepel bry Haar in den mont, terwijl zy geeut; de kwade Pry, Om zyn gedienstigheit naar waerde te beloonen,
Blaast hem de pap weer in 't gezicht en baart en koonen, En wekt een hoersch gejuil in 't midden van de zaal, Terwijl de Kinkel pruilt om dit ongure onthaal.
Een, dien het minnevuur schijnt in de borst te branden, Liefkoost zyn schoone en streelt haar met de vette handen In 'laangezicht, dat ze als hot gladde koper blinkt.
Hier kust een ander weêr zyn Zoetert dat'et klinkt. En 't zever by den baart hem afdruipt. Onder 't mallen Laat een den beker op zyn Liefjes kroplap vallen (Want door 't veel gulpen was de goede Hals half zat); De Sloof wordt geemlyk, daar ze druipt van 't drabbig nat, En klinkt hem wakker met de toffel voor de wangen. Hy, om zyn' misslag van een naare vrees bevangen,
Verbid haar gramschap, die hy noch door tusschenspraak Terneer zette: en dus sloeg men over tot vermaak. Een boere Zanger, die tot zingen scheen geboren.
Liet zich gevaarlyk als een balkende ezel hooren.
Die 't bosch doet davren door zyn onbeschoft geluidt. Hy trok een' scheeven bek, en trilde met zyn wuit Als een die van de koorts op quot;t hevigste is bevangen.
— (35 —
Hy zong van Kommertje, zyn eigen zielsverlangen,
Hoe haar de wreede dood te vroeg had neêrgevelt:
En werd, al zingende, zoo doodelyk ontstelt.
Dat hy aan 't janken sloeg, en eik, met hem bewogen:
Maar werk had met zich zelf de tranen af te droegen;
Want ieder was op 't zeerst mot zyne smart begaan.
Hier scheen de vreugde nu geheel en al gedaan;
Tot weer een ander, om het balken te verzetten.
Een' hlyder deun zong: van den Jager met zyn fretten;
Van Fytje Floris; van Stout ruitertje rijd wech;
Van Kees me vryer, en: Ik zat laatst by een heg
Met myn schoon liefje zoet; van Wie wil hooren zingen?
Van Jaap de Bicrvlieg, en de Vroome Kloosterlingen;
Van Malle Knier, en van Een meisje langs den kant;
Van 't Hups waardinnetje en Drie gasten uit Brabant.
Een derde liet zich op zyn beurt niet minder hooren:
Hy streek het sluike haar bevallig achter d' ooren,
En schreeude op 't vreeslykst met een opgesparden mont,
Als of het gansche huis in lichte vlarame stont.
Zyn eerste deun was van Myn hart is vol benouwen,
En toen van: Liefste lief, ó schoonste der karsouwen!
Van 't Koddig Waaltje, en van de Maagdekens van Gent;
Van O, Jan Dirkze! en van Maai Huspot wel bekent,
Jan Piet van Maaslandsluis en Arent Pieter Gyze;
Van Oene Vuilpruim en Neel Klonterslons, Kus jyze!
En hondert andren van gelyke soort en deugt.
Dit heerelyk gezang verwekte op nieu de vrcugt;
Dies sloeg de gansche troep vervarelyk aan 't deunen,
Zoo eisselyk dooreen; dat alles stont te dreunen.
Maar toen de zangrei met dit bulken had gedaan,
Moest wéér een volle kroes met dubbel scharp 'er aan,
Want ieder had zich door al 't schreeuwen schor gezongen.
De maaltijdt raakt gedaan, nu dient'er omgesprongen; Des ruimt men tafel, stoel en banken aan een kant.
Vorst Pieter Krynen vat Baart Wouters by de bant. En vangt den dans aan op 't geluit van tang en rooster, Schalmei en klopscheen, waar de Waart en Ziekentrooster Hein Kroes op speelde, zeer natuurlyk naar den zwier.
Tart Linus, Orfeus, of Arion met zyn lier.
Thans springen ze over eind, gansch wild en woest, en tieren Als Wijnbacchanten, die vaar Libers hoogtijd vieren, En schaden ondereen, onheblyk buiten maat.
Terwijl de bierkan onvermoeit in 't ronde gaat,
5
Deze baljuw van Heenvliot on leenman des lands van Voomo was, even als zijn groote vriend Greenwood 1, in 1080 te Rotterdam geboren en ontving daar zijn eerste opleiding. Daarna studeerde hij te Leiden in de Eeehten, en bracht zijn volgend loven, waarvan ons buiten zijn dichterlijk tijdverdrijf weinig bekend is, grootendeels te Heenvliot door. Aan niemand minder dan Apollo droeg hij, bij de gezamentlijke uitgave zijner Gedichten in 1730, zijn verzon op, en lei hem zijn dicht-geschiedenis voor. Hij beleed hom met quot;diep berouquot; de fouten, in zijne quot;blinde jeugtquot; begaan:
'k Sloeg naewlyks reeglen gade;
Die quamen weinig in myn oogen my te stade; 'k Vermaekte slechts my zelf met wildzang, 'k Leide, o schand!
Aen een gewyde lier een ongewyde hand! —
Thans echter is dit anders:
Na my de jaren het verstant wat scharper slepen,
Hebbo^ ik welhaest myne onbezonnenheit begrepen En eerst de diehtkonst, die ik (wee my, snooden!) had Zoo schandlyk geschoffeert, naer haer waerdy geschat.
Intusschen bleek over 't algemeen zijn wil daarbij boter dan de daad, en natuurlijk niet krachtig genoeg, hem aan grooter dichtvermogen te helpen, dan de natuur hem had ingeschapen. Onder zijne verschillende zangrubrieken (helden- herders- bruilofts- verjaar- lijk- en mengeldichten) zijn er maar al te luttel verzen , die onze aandacht nog thans kunnen boeyen, gelijk bijv. dat, waarmee hij zijn ganschen bundel opent, op den
Blijkens hetgeen hij, als Weiman, in zijn Hnnlerszang op Bosachert-Grecn-wooda quot;verjaergetydeschrijft;
Van kintsbeen af, dat wy noch naer de vruchten sprongen,
Die aen het laegste lof in onzen boomgaert hongen.
Ging ik, gelijk gc weet, geraeenzaem met hem om.
Wy quamen overeen, zoowel in ouderdom
Als in genegentheit. Do Hotte, aen welkers stroomen
quot;Wy beide woonden en ter waerelt zijn gekomen,
Hoorde onder ons nooit twist, 't Ia waer het geen ik zeg:
Wy hadden éénen wil en liepen éénen weg;
Had Boasehert lust, om eens, met allerhande netten,
In eene klare beek de visschen te bezetten,
Of te bedriegen met een kromme hengclroê ,
Of met een lleur of strik, ik had ook Inst daartoe;
Had hy vermaek, om 't wilt in zijne legerstede
Te gaen betrappen wijt. en zyd, ik had het mede.
ZEETRIOMF VOOR V I G O S.
Is u, Spanje! dan vergeten,
Hoe zich Hollants waterleew Voor uwe oogen heeft gequeten
In de jeugt der vorige eew,
Toen uw dootbleeke oever schuimde
Van het vyantlyke bloet,
En uw vloot zoo schandlyk ruimde Uwen popelenden vleet?
Vrees zyn' klaew, waer van al de aerde
Draegt litteekens op den wang;
Denk niet, dat gy hem vervaerde.
Nu ge sarde hem zoo lang.
Zie, daer springt hy uit den neste!
Zie, daer komt hy, u ter straf,
Op het lenteblazend Weste,
Langs het gryze pekel af.
Zagen immer Tirus landen
Den sneewitten stier zoo stout.
Met zyn buit, van hunne stranden
Zwemmen door hef. inlantsch zout? Zie, hoe kijkt hy op de baren
Van 't Atlantisch meir in 't rent, Hondertduizenden gevaren
In den opgesparden mont! —
Hoor eens zijn afgryslyk brullen!
Zie, hoe 't schuim druipt uit zyn bek! Hoe zyn' manen, los van krullen, Steigren langs den steilen nek! Hoe zyn' donkere winkbrawen Grimmen Vigos oever aen!
Hoe hy telkens dreig' de klawen In de viool, daer op, te slaen! —
Maer daer valt hy aen het entren.
Rukt de kielen, hemelhoog,
Als het dunste rach aen flentren.
Of zet haer in brant met 't oog.
— 68 -
Hektor blaker', langs de stranden,
Griekens vloot met fakkellicht: Hollants Leew doet Spanjes branden Met den blixem van 't gezicht!
Vader Taeg, nu zyne stroornen Ziende zwellen van het bloet Der geslachten, duikt vol schromen
Weer in zynen gouden vloet.
Vigos zet, uit loutre vreezen,
Slaende van zyn klippen 't oog.
Vast de dootverf in het wezen,
Op dit doodelyk vertoog.
lö! dat heet op de baren
Pleiten om het zeegezagh;
Dat heet vechten, als ervaren!
lö! dat heet eerst een slag!
Hoor, Anjou, vry alle dagen
't Snerken van de gloênde zon, Wen ze op haeren gloênden wagen
Storte in aller bronnen bron;
Maer denk, dat ge met de kroone, Die u te onrecht 't hair beslaet. Ook moet slorten van den troone. Straften noch de Goden 't quaet! —
JETSKE REINOl1 VAJN DER iMALEN.
Deze Priesche quot;dichtsterquot; werd in het jaar -ICSl te Leeuwarden geboren, maar ontving te Franeker hare opleiding, waar hare moeder, na den vroegtijdigen dood haars vaders, met den Hoogleeraar in de Medicijnen Johannes Hemsterhuis hertrouwd was. Hare latere levensdagen hracht zij 's winters gewoonlijk te Leeuwarden, 's zomers op de hofstede Tjerksma door, en liet zich, bij wijze van Muzen, vooral door het zestal quot;voortreffelijke kerkpylarenquot; bezielen, waarmede eerstgemelde stad in dien tijd quot;vercierdquot; was, en dien zij dan ook, door quot;hoogachting en verplichtingquot; bewogen, '•met veel eerbiedquot; den bundel harer Zede-Mengel- en Lijkgedichten (Leeuwarden , 1728) opdroeg. In hare Voorrede met bescheidenheid erkennende, dat zij quot;de dichtkunst een onuitdruk-lijke hoogachting toedroeg, zijnde dezelve een gansch aangename uitspanning voor (haren) geestquot; , maar die kunst toch liefst quot;in stilheitquot; beoefende, liet zij er zich slechts schoorvoetend toe overhalen, hare verzen openlijk in 'tlicht te geven, quot;kunnende somtijds noch door dezelve (hare) naasten gesticht worden.quot; Eln zeker, wie op preek-matige bespiegelingen in rijm en maat, vooral met het oog op dood en graf, gesteld is; gelijk die in het hervormde Nederland maar al te lang aan de orde zijn gebleven, en zich in den algemeenen smaak gehandhaafd hebben; die zal zich ook met die van juffer Jetske weten te stichten. Tot eene proeve kunnen wij hier echter met de volgende zelfvermaning volstaan.
NOODIGE, ERNSTIGE EN DAGELIJKSGHE BEDENKING VOOR MY ZELF (1717).
O, Jetske Reinou, die zoo dikwijls lang verblijft
In dit uw stil vertrek; laat u geen tijt ontslippen,
Maar denk vry, dat de Dood, 't zij gy hier leest of schrijft,
Zich herwaards aanspoed, om den leefdraad af te knippen.
Toch schrik niet al te zeer voor wapenloos geweld:
Geen vrees beklemme uw hart; o neen, 't was buiten reden:
Heeft niet Vorst Michaël don wreeden Draak geveld,
En 't Heilig Vrouwezaad den kop der Slang vertreden! —
Roem, roem uw Heilands gunst; vertrouw op uwen Heer:
Gedraag u dankbaer, leef Zijn grooten naam ter eer!
In de eerste jaren der 18i; eeuw was er, in Amsterdam, Den Haag, en Leiden, een tooneelgezelschap onder Jacob van Eijndorp werkzaam, dat, na doode van dezen, onder zijn bovengenoemden leerling en vriend zijn voorstellingen voortzette. Van dezes verdere levensomstandigheden ■weten wij echter weinig anders, dan dat hij in '1081 geboren werd, en in quot;1720 een dichtbundeltjen Leedige Uren (In 's Gravenhage bij P. v. d. Burg) van deels quot;blijhartigen,quot; deels quot;ernstigenquot; inhoud uitgaf. Hoewel hij, in alle bescheidenheid, verzekerde, zijn quot;geringe kennis van de dichtkunde alleen bekoomen te hebben door de daagelijksche oefeninge, dewelke alleen (hem had) doen kennen de smeltingen der klinkletteren, de korte en lange lettergroepen, de evenredigheid der klanken, de kracht der rijmwoorden, de zinbevattingen derzelve, en wat meer vereischt wordt, om een vers behoorlijk uit te drukkenquot;, ontbrak het hem blijkbaar niet aan talent. Behalve in deze verzen, was hij ook voor 't tooneel met zijn dichtpen werkzaam, en voltooide o. a. de door zijn leermeester Van Rijndorp onvoleind nagelaten Hellevaart van Dokter Joan Fans lus (Amsteldam, 1731).
GRONDREGELS VAN HET VE KEER SPEL.
Liefhebbers, die dit spel tot in den grond verstaan,
En die schier nimmer of zeer zelden fout begaan,
Deez les is niet voor u, maar voor de nieuwelingen. Die meesten tijd het spel door goedegooien dwingen, Dat schier als eigen is aan iemant die eerst leerd.
Zo gy dan leeren wilt, hoe dat men wel Verkeerd,
Zo zal ik u terstond des spels hoedanigheden.
Zo ver 't my is bekend, voor uw gezicht ontleden.
Zet eerst twee schyven of, zo gy geen zessen gooid, En wilt gy dan uw spel behoorlyk zien -voltooit.
Zo moet gy met verstand hot gantsche spel door letten, Dat. gy de zessen, en de vieren, goed moet zetten:
Want 't een komt zelden goed, en 't ander veeltijds kwaad. Maak dat gy niet te veel met bloote schyven staat,
't En zy dat uw party daar niet wel by kan koomen.
Zes-drie diend in 't begin ook naarstig waargenomen.
Verloop uw schyven niet, zo 't anders wezen kan;
Want schyven buiten 'tbord, brengt zeiden voordeel an.
— 71 -
Eu band niet al te vroeg, zo gy wat. uit wild regten;
Daar moeten schyven zijn, zult ge uw party bevegten.
En zo gy banden maakt, zo houd ze dicht by een,
Een ongesloten spel verliest men in 't. gemeen.
Wilt niet al te onbedacht een reed'lyk spel gaan waagen
Aan de uitval van een gooi; noch zoekt het niet door slagen;
't Komt zomtijds wel eens goed, maar dikwils weer heel kwaad,
Wanneer men al te los party zyn schyven slaat:
Doch staat het spel wat los, en kunt gy 't dan zo maaken.
Dat uw party daar door ten borde uit komt te raaken,
Zo is 't meest altijd goed. Verbrui het dan maar niet.
Gelijk men 't in 't gemeen wel van een leerling ziet.
Op Jan te speelen, doet zomwijl een spel verloopen.
Zodanig, dat men 't noch moet met verlies bekoopen;
Doch ziet daar nimmer op, speel na 't beloop van 't spel;
Al valt hot kwalyk uit, nochtans zo speeld gy 't wel.
Let vlytig op den kop, en loopt 'er niet op binnen:
Schoon ik hot zestienmaal zodanig heb zien winnen,
Ook van een eersteling, met noch een vijf daar by,
Die hy, vlot agtereen, gewonnen heeft van my:
Nochtans is niet veel goeds van zulk een spel te hoopen,
Dat men vrywillig of gedwongen in moet loepen.
Draag zorge ook, dat gy u geen boerejan en zet,
Want gy het myden kunt indien ge'er slegts op let.
Vijf banden moogt ge u wel gemeenlyk op vertrouwen;
Maar als gy daar dan wilt vijf lopers by gaan houwen,
Is 't meest wel èèn te veel. En hebt gy 't spel wat mooi,
Zijt niet hovaardig, want 't verkeerd vaak door één gooi:
Denk aan de naam van 't spel. Zijt altijd eens van zinnen
Of gy het spel verliest, dan of gy 't komt te winnen.
Te letten op het spel, en speelen van party,
Dat is de ziel van 't werk: aldus zo schijnt het my.
Vergrijpt gy eens een schijf, wilt daarom niet krakkelen;
Gy moet, al waar 't tot scha, die zelve schijf doch spelen.
Gooi niet, vóór uw party zyn zetten heeft gedaan;
Want gooid gy kwaad, gewis, party houd zich daar aan,
En zal u door zoo'n fout zomtijds hel spel ontleggen.
Wilt in het speelen niet als 't nodige maar zeggen.
Speelt met geen schijf te veel, noch met geen schijf te min,
Want zo u dit geviel, dat gy 'er kvvaamt op in,
En naamt uw schyven uit, party die zou u krygen,
En schryven 't spél u aan, en gy zond moeten zwygen.
Hebt gy een schijf te veel, party die neemt hem uit.
Na eigen zinlykheid, gy zijt 'er mee gebruit.
Hebt gy'er een te min, party zal op u passen,
En u, als gy 't niet gist, met deeze schijf verrassen;
Hem zetten op de broek, als hy zyn voordeel ziel;
En helpen zo uw spel schier te eenemaal tot niet.
Draag zorge ook dat gy komt niet eenen schijf te roeren,
Ten zij gy vooraf weet, als dat gy uit kunt voeren
De waarom van die zet, met goede en vaste réén;
Of anders speeld gy zo maar wat in 't wilde heen.
Daar moeten reeden zijn: 't Verkeeren steiftit op gronden,
Geen Aasjen, hoe gering, of 't is'er aan gebonden.
Wanneer als u dan dunkt dat gy het spel verstaat.
Ten minsten, dat het zo wat reed lyk heenen gaat;
Zo ga dan over aan het speelen niet gedachten,
(Of zo dat wert genoemd) schoon veelen het verachten En zeggen, dat het niets als maar een loopjen is:
Zy tasten in die zaak, dunkt my, geweldig mis.
Het is de grond van 't spel; bekwaam, om door te leeren Den oorspronk, en het pit en 't merg van 't braaf Verkeeren;
Want alles wat men gooid, daar 's weinig speelen an;
Het wijst zich zelve, of dit, dit is 't beloop daar van,
't Zijn veeltijds raatzeis, of het zyn gedwonge zetten:
Maar op hel and're daar valt meerder op te letten.
Hoewel dat ik 't gebruik der steenen niet veracht,
Noch iemant zoek te on traan: dat heb ik nooit gedacht; *
Speel wat u 't best gevalt, de gronden van 't Verkeeren Moet gy doch zekerlyk door de gedachten leeren.
ORDONNANTIE OP HET KLAVERJASSEN.
Veel' zeggen: 'k zou noch wel een Klavrejasje speelen. Maar 't wederhoud my, wijl ik vaak moet zien krakkeelen Veel' menschen, die het spel in 't allerminst verstaan, En, met een domme drift, den slingschen weg inslaan, 't Wert op veel plaatzen ook heel averegts begreepen. En elk, op zyn manier, heeft zulke wond're knecpen, Dat m' op een vreemde plaats, daar men niet is gewoon Te speelen, wel een uur voor 't minste heeft van noón, Om te ondervragen aan wat trant zy zich daar houwen: Dan kan men kwalyk noch zich zelf daar op vertrouwen ; Wijl dat'er by geval, als m' in het speelen is.
Voorvallen koomen, die men enkel by de gis
— 73 —
Oordelen ziet, om dat zy zelden juist zo koomen.
Gy die dan vreemd zijt, en u zelf niet kunt betoomen Om daar te zwygen, daar u ongelijk geschiet,
Die legt daar tegen in; maar, dat en helpt'er niet;
Men zegt terstond: koom an, wat valt'er veel te praaten? Men zal 't geschil alleen aan 's hospes uitspraak laaten; Die vonnist dan de zaak; en is hy niet te pluis,
Zo zegt hy maar terstond; 't is de order van myn huis. Het wert hier zo gespeelt; — dan valt'er niet te zeggen; Schoon dat gy noch zo veel daar tegen in wilt leggen, Gy krijgt de bout op 't hoofd, 't is al vergeefs gepraat. Gy kunt niet breeken dat hier onverzet'lyk staat.
Zo antwoord m' u, en lacht, en grinnikt van tor zyden. Om deez' gevaaren en die moeilykheid te myden.
Zo heb ik, op 't verzoek van veele vrinden, daar Ik lang van ben verzocht, tot stutting van 't gevaar.
Hier datelyk gemeld, een Reg'lement gaan maaken.
'k Heb op 't Verkoeren eer, om veel misbruik te staaken, Grondregelen gemaakt voor die onkundig zijn;
Doch dit 's voor kenners, die, bedrogen door den schijn Van valsche glimp, het spel zyn luister niet en geeven.
Veel' zeggen ligt: wie heeft hem zo veel toe geschreven, En macht gegeeven, dat zijn haan juist boven kraaid. En 't spel zelf na zijn wil, en zijn gedachten draaid.
Voor my, ik weet althans, die zich hier aan verbinden, Zo veel krakkelen, als zy veeltijds kunnen vinden,
Niet onderworpen zijn. Doch ieder, als voorheen,
Vervolgd zyn trant en zin: ik moet, en ben te vreèn.
Ik zal, om dat het spel zyn glans niet zou verliezen.
Drie speelers te gelijk, geen twee, noch vier verkiezen.
Want de eersten hebben vry veel meer geschillen, wien Ik door dit Reg'lement wel haast vereend zal zien.
De kaartdoorschieter, als de kaart is afgenomen,
Geeft ieder negen blaan, en hoeft in 't minst te schroomen, Schoon hy ze kwalyk geeft, voor de allerminste scha;
Als dat ze een aar sïegts geeft, wiens beurt het is. Zo dra Gy elk uw kaarten hebt, zo moet de voorste spreeken, En roemen; is ze goed, en blijft hy in gebreken.
Van die te toonen eer hy speeld, zo geld ze niet.
De tweede, die de fout van dezen voorsten ziet.
Hoeft ligt een lager room, en zal die daat'lyk toonen, En schrijft hy die dan niet, men zal hem niet verschoonen, Zyn roem is al zo wel, als de and're, niet met al;
— 74 —
Ze moet geschreven en getoond, zo 't helpen zal.
De derde, die misschien heeft lager roem als de and'ren,
Koomt hein dan net te pas; hy toond ze u met malkand'ren,
En schrijft eer dat hy speeld. J3och dit diend niet verbloemd,
Dat gy met aandacht let, of hy heeft vals geroemd.
Die llus zyn roem niet toonde, en of hy 't niet met voordacht
Zo deed, wijl hy had vals geroemt, en daar zó door dacht
Te komen: wil 't geval dat gy hem achterhaald
En hem betrapt, 't is réén als dat hy ook betaald;
Dat 's dubbel jan, egaal gesteld met het verzaaken.
Doch speeld gy met u tweên, zo kunt gy nooit meer maaken
Als enkeld jan, 't zy gy verzaakt, verroemt, of iet
Wat gy bedenken kunt; 't is enkeld jan, meer niet.
Den eersten zal misschien: ik heb een dorde, zeggen, Een ander die hem dit kan licht'lyk weederleggen,
Doordien hy van troef aas een derde in handen heeft,
Begaat een grove fout, en vraagt'er na; men geeft Tot antwoord: van het aas; daar staat by dan te kyken. Do derde van troef aas moet voor den and'ren wyken;
Want, wat voor reen heeft hy te vraagen, daar hy wis En zeker weet, zyn roem de beste derden is.
Of vierde, of vyfde, zo de roem gelijk mocht wezen; En vraagd gy, 't is uw schaa. Den speeler heeft te vreezen, Dat hy geen blad vermag te ruilen, na dat hy Geroemd, of and're roem heeft goed gekeurd; maar gy Moogt vry, eer dat gy ruild, wat dat de room is, vraagen: Voorzichtig op zyn tijd, zal niemant ooit beklaagen.
Veel' zeggen ook, als dat men niet mag vraagen na Een roem, wanneer men zelf geen heeft; my dunkt van ja. Zy zeggen: wel, waar toe ? Ik moet myn kaart reets toonen. Maar dat en zijn geen reen dit misbruik te verschoonen ; Want men beproeft u, of uw roem is, als gy spreekt,
En of het aan de roem of de uitspraak niet gebreekt; Gy roemd een derde, vierde, en vind ligt meerder bladen. Of minder, als gy dacht, dat strekt u zelf tot schaden.
Wijl gy te haastig spraakt, dat is wel eer gebeurd,
Dierhalven wert die vraag van my heel goed gekeurd.
Hebt gy een draai, het zy van heeren, aazen, vrouwen , Het spel dat koomt u toe; men kan 't u niet onthouwen; Doch 't is maar enkeld, zo'er één staat boven jan.
Vier hoeren die zien geen getal van oogen an,
En winnen dubbeld jan. Een vijfde van gelyken.
Een kleine zesde, moet voor groter vijfde wyken.
Zo een'ge zeggen, zelf hoe groot of die ook is;
Om dat die ook niet meer ais jan maakt; maar dat 'smis; Zie maar 't Piket-spel na , dat zal u klaarlyk leeren, Dat meerder blaan altijd de mindere overheeren.
Het uitslaan van het spel wort meest aldus gevat,
En meest van elk gevolgd; dat 's met hst hoogste blad, En 't hoogste altijd weèr uit; op dat men de partyen. Den eene, of de andre niet, zal helpen, of mislyen;
Die 't niet en doet, die krijgt vier streepjes daar voor aan.
Wil één van uw partye, als dat gy uit zult slaan,
En gy het tellen van uwe oogen hebt vergeeten,
't Zy uit onachtzaamheid, of dat gy niet geweeten Of zelf gedacht had, dat het spel zo ver al waar,
Zo moet hy, die 't begeerd, u borg staan voor 't gevaar, En nemen 't over hem, aars zijt gy 't niet gehouwen.
Zo iemant zegt: ik telme, en vind men na 't beschouwen Der oogen dat hy mist, 't zy dat het spel staat jan Of enkeld, evenwel krijgt hy'er vier voor an;
Want zo lang, als het spel drie speelers t' zaamen raaken, Zo is 't ook mogelyk dat iemant kan verzaaken.
En wijl dat die verzaakt, daar vier voor geeven moet.
Zo is 't maar billyk , dat die zich verteld, 't ook doet.
Doch tusschen twee weer niet, dan kunt gy nooit meer schryven Gelijk als boven blijkt; daar zijnder die licht dryven, En zeggen myn party die zal, terwijl hy ziet Het spel toch jan staat, dan verzaaken; maar dat 's niet; Betrapt hem, past 'er op, hy mag wel zonder schroomen , Terwijl hy 't spel reets waagd, daar zoeken door te komen: Verzaakt hy, zo veel te eer is dan het spel gedaan.
Koomt gy eens met u tween of drièn, zo ver te staan, Dat gy met jas, of bruid, of darden, uit kunt tellen. De darde die gaat voor, dat lijd geen tegenstellen;
Zo is 't ook met de bruid; schoon jas het eerst van al Wert uitgeslagen, dat. en helpt hein niemendal;
De twede, door dat hy de bruid koomt by te leggen. Die wint het spel, men kan in 't minst daar togen zeggen; Want jas wert niet geteld vóór hy is op gehaald.
't Gebeurd wel by geval dat iemant hier in dwaald,
Byzonder ais 't geschiet in 't midden van het spoelen.
En dat één van de drie het spel, in alle dealen.
Zo ver gebracht heeft, dat hy 't mak'lyk winnen kan; Eén van do twee die 't zien, die noch staat onder jan.
Slaat jas uit, om zich zelf voor meer gevaar te vryden,
— 76 —
Hoewel zy door de bruid dan jan zijn, te allen lyden;
Want jas teld niet met al, alzo den aar is uit;
En by gevolge jan, door 't roemen van de bruid.
Nu schiet my heden niet als dit noch in gedachten: Het speelen vóór zyn beurt, en laat aan elk de machten En 't oordeel van deez' fout; na ik het hebt gewikt,
Straft hy zich zelf genoeg, wijl hy zijn spel verklikt:
Eti zeker deze fout is van een klein belangen.
Wie met vergeven kaart het spel koomt aan te vangen, Verliest het dubbeld jan; doch 't kan niet wel geschiên, Doordien de geever meest de stok koomt na te zien.
Indien ik, per abuis, heb 't één of 't aar vergeeten, Dat zal ik by geval, liefhebbers, u doen weeten;
Hoewel, 't voornaamst van 't spel, dat heb ik reets ontdekt, En dat het grootst geschil en 't grootst krakkeel verwekt.
SNEDIG ANTWOORD VAN KLEIN JAN.
Klein Jan zat op een stoep, in regen, wind, en kou, Te wachten, met dees hoop, dat iemant komen zou. Die grooter was als hy, om aan de bel te trekken;
Want hy was zeer bevreest zyn arm uit 't lit te rekken, 't Geval wil, dat 'er juist een kaerel komt voorby.
Die voor het minst wel drie voet langer was als hy.
Klein Jan vraagd heel beleeft: vrind! wilt gy eensjes bellen? Gy zult my vrindschap doen. O, dat zijn bagatellen!
Zeid d'ander, en hy beid. Doch in het heene gaan,
Spreekt hy klein Jan, aldus, schimpswijs, veragt'lyk aan: Waar is dat kleine volk toch goed toe? — Ik zou mienen, Om van de grooten zich, zei Jan, te laaten dienen.—
De Nederlandsche volksdrank — helaas! — de edele Schiedammer, vond een zijner waardig berijmer in dezen geboren Fries, van wiens vroeger jaren wij weinig of niet weten , maar die zich in 1710 te Amsterdam in don echt begaf en in hel Gulden Vlies als kastelein kwam neerzetten ; eene betrekking, die hij vervolgens ook nog in den Karsseboom waarnam, beide echter mot weinig geluk, daar hij zelf naar 't schijnt, vaardiger in 't drinken en bezingen, dan 't schenken en slijten van den Jenever was. Hij zocht daarom bij den schouwburg zijn heul, tot hem de windhandel van 't jaar 20 eensklaps zoo rijk maakte, dat hij een buitenplaats tusschen Rotterdam en Gouda kocht, aan welke hij den maar al te veelbeteekenenden naam van Actie-hoven gaf, en die hij dan ook weldra even spoedig weder prijs geven moest, als hij haar gewonnen had. Hij werd nu eerst wéér schouwspeler, daarop vertaler om den broode, eindelijk actie-makelaar en nu op nieuw van de fortuin begunstigd, zoodat hij zijn weduwe, bij zijn overlijden, in 1734, zelfs zoo veel naliet, dat zij er rijkelijk van bestaan kon. Zijn Verzamelde dichtwerken zagen, ettelijke jaren na zijn dood, te Amsterdam het licht.
UIT DE quot;L'0 F DER JENEVERquot;.
Jenever, in den Morgenstond,
Vervrist, en maakt den Mensch gezond; Verjaagt den slaap; en maakt de zinnen Bekwaam om alles te beginnen.
Wanneer de Zuider-Zon om lioog Maakt Maagen zwak, en Levers droog, Dan ziet men, hoe dat Maag en Lever Hersteld wordt door een dronk Jenever. Gelijk als Fcebus zijn Auroor Volgt ieder morgen op het spoor:
Zo volgt, als men heeft Thee gedronken, Dat de Jenever wordt geschonken. Wat deugd Jenever in den Nagt Uitwerkt, zulks weet de Ratelwagt; Hy licht hem in de duist're wegen. En sterkt zijn Hart in Wind en Regen. Wanneer de Lente de Aarde ontsluit;
— 78 —
Waardoor liet eerste Loof ontspruit,
't Geen 't Menschdom als op nieuw doet leeven, En oog en mond kan voedzel geeven:
In zulk een aangenaam zaisoen ,
Ziet men des morgens in liet groen, De Jonkheid zingende uit den treuren Jenever drinken om te scheuren:
En, Lezer, twijffelt gy 'er aan?
Zo vraagt het aan de Maliebaan,
Of Amstels Vreugd, het Diemer-Meertje,
Alwaar een Kalis speelt voor Heertje,
Wanneer hy met zijn lief op zij ,
En de Jenever-vies daar bij,
Verheugd door zang van Nagtegaalen ,
Zijn vreugde naauw'lijks kan bepaalen. De Zomer, die door heeter gloed liet Graan zijn rijpheid krijgen doet,
In 't Vee een zucht wekt om te teelen ,
En als de Zonnestraalen spselen ,
Brengt in het Water voor den dag Den Visch , die diep geschoolen lag.
Lokt ook den Visscher om zijn Netton ,
Zijn Hengel-roeden klaar te zetten:
Dan ziet men, vóór den Dageraat,
Den Visscher bozig op de straat.
Om, met het krieken van den morgen ,
Zijn tuig en drank-vies te bezorgen.
Getuig, getuig, ó Opdragt-Stroom!
•Kwam immer Visch-schuit door den Boom, Waarin Jenever was vergeeten,
Of hij wierdt over staag gesmeeten?
De Herfst, die 't hoofd met Wijngaard-rank Don bollen Bacchus vlegt ten dank , En voorraad schaft in mag're tijden. Don Mensch tot nooddruft en verblijden; Die 'tVee, door Zomer-voêr gemest,
Discht op zijn eèlst en allerbest.
En lokt den Vogelaar naar buiten Met Netten, Gaeren, Kwartel-fluiten,
Die 's morgens, eer Aurora daagt,
liet Vee met Net of Roer belaagt:
Maar, 'tzij hy Kwartels mist of Vinken;
Nooit mist hy het Jenever drinken.
— 79 —
Wanneer een Mist of Hooning-daauw
Den Jager mislijk maakt of llaauw,
Jenever-straalen, Zonneschijnen,
Doen mist en ilaauwte ras verdwijnen.
Do Winter, beevende, oud en grijs,
Bedekt den Water Stroom met ijs,
Het Land met sneeuw en witte vlokken ,
Als Beste-vaar do bonte-rokken
Tot toevlugt neemt; en Amstels plas,
Thans door de koude een Spiegel glas,
Van Schaatzenrijers scliijut. te krielen ;
Als 't Paard den Wagen zonder wielen
Doet vliegen, met zo snelle vlugt.
Als was 'toen Vogel in de Lugt:
In al deeze IJs-vermaaklijkheeden
Wordt de Jenever aangebeden;
Dan ziet men Tenten nederslaan,
Gecierd met een Oranjevaan;
En 't schijnt van verre net te weezen
Prins Willems Heir, op nieuw verreezen;
Dan hoort men schreeuwen en gedruis,
En elk roept voor zijn Linnen-huis:
quot;Waar heenen. Mannen? sta! waar loopje?
quot;Kom, log eens aan, en drink een Zoopje,
quot;Bind af, en treed in deeze Tentquot;.
Thans roept 'er weer een and're Vent:
quot;Za wakker. Vrinden, rust een poosje!
quot;Hier is Jenever uil het Lootsje;
quot;Kom zetje wat op deeze bank,
quot;Hier hebje een halfje om een blank.
quot;Jenever doel het zweeten stillen,
quot;En warmt hen, die van koude trillen.
Bescheiden Lezer! oordeelt gij:
Welke is 's Jenevers Jaargetij ?
Des Morgens, Middag, Agtoriniddag,
Des Nagls, op Zondag, Werkdag, Biddag?
Bij Droog Weer, Piegen, Wind, en Stilt',
Jenever is altoos gewild.
Maantje van den Burgh, gelijk zijne stadgenooten hem in de wandeling noemden, was zeker de talentrijkste aller Anisterdamsche straat- en gelegenheidspoëeten, en mag men 't zelfs van hem betreuren , dat hij geen meer geletterde opleiding ontving, en het hem '-altoosquot;, naar hij in de Voorreden van 't eerste deel zijner verzamelde Mengelpo'êzy (Amsterdam 1718) meldt, quot;aan goed onderrigt heeft ontbroken; wantquot; (voegt hij er bij) quot;die nu en dan zich de moeite gaven van my eenigsins te onderwijzen, als de Heldendichter Rotgans en do roemwaardige Katharina Lescaille, deden zulks zoo spaarzaam, duister, en ontzachlijk, dat ik, in die jonger jaren, waande mot de Orakelen te raadplegen, en uit dien hoofde hen schromende te naderen, menigmaal zoo wijs te huis kwam, als ik was uitgegaan.quot; Zoo bleef hij bij 't voortbrengen zijner quot;meest al te ontijdig of al te schielijk geboorene kinderenquot; (gelijk hij in 't voorbericht van 't tweede deel (aid. 1730) de uitvloeiselen zijner vruchtbare dichtpen noemt) aan zijn eigen leiding, en aan den in den wind geworpen raad van dezen en genen belangstellende overgelaten, die, gelijk o. a. de Advt. Muis van Holy wel quot;duizendmaalquot;, hem quot;recommandeerde, het by die vlugge noderflantsingen der rijmende woorden niet te laten, en nooit eenig gedicht te doen uitkomen, dan nadat het zes maanden lang ware gezuivert van zooveel onreins, als alle schielijk geboorne dingen gemeenlijk met zich brengen.quot; Hij kon echter nooit quot;van zich verkrijgen, cenigeu meerderen tijd, dan onder 't uitschrijven verliep, ter verbeteringe van (zijn) vaersjes te besteden.quot; Ook doelde hij nimmer (naar hij zegt) quot;op 't verduren der jaren, welbewust dat (hij) niet genoeg uitmuntte, om door te dringen tot de latere eeuwenquot;, welke hij dan ook oordeelde quot;dat, naar allen schijn, de Eepubliekquot; zelve, noch quot;hare taalquot;, niet beleven zou. Hoewel hij, bij deze gelegenheid , zich tevens voorstelde, quot;niet dit tweede deel (zijn) afscheid van Apollo en de' Zanggodinnen te nemenquot;, met uitzondering van 't geen hij als gepatenteerd bruiloftschrijver nog zou dichten, liet hij zijn tweede deel, elf jaar later, nog door een derde of Aanhanysel van Gedichten, en dit, na twee jaar, weder van een Bijvoegsel volgen; terwijl hij, als een nieuw quot;afscheid van Parnasquot; , ter zelfder tijd een bundel met Zedige Byschriften op hondei't 1'rint-tafereelen van vermakelijke geschiedenissen (Amsterdam en Alkmaar 1744) uitgaf. Hij wilde met deze quot;stichtelijke rijmenquot; als vergoeden, wat hij met zijn quot;lustige gezangen, tot vervrolijking der jonkheitquot;, van dertig jaar vroeger, misdaan mocht hebben. Zijn zedelijk standpunt was dan ook juist niet van de verhevenste. Van zijne minnedichten schrijft hij, dat geen der quot;meisjes, die hem somtijds de eer van haar bijzijn gunden, hoe hoog (hij) dat tijdverdrijf ook hebbe gewaardeerdquot;, zich dat persoonlijk heeft toe te rekenen,
daar het quot;menigmaal gebeurd is, dat het versje, 't geen (hem) 'smorgens onder de koflij dienst deed by Zwaantje, des avonds, onder den wijn, by Duifje noch meer te wege bracht.quot; Op zijn kristelijke rechtzinnigheid viel echter bij dat alles niets af te dingen, en had hij dan ook geen woorden genoeg, om de lasteraars te weerspreken, die deze in verdenking wilden brengen, en hem voor een quot;voorstander van den grooten reformateur Spinozaquot; doen doorgaan, betuigende hij integendeel quot;zijn valsch en verdoemlijk beginsel altoos, zoolang (hij) eenigzins over zoo geraffineerde zaken dorst denken, als een woedende pest gehaat en geschuwtquot; te hebben. Den 14den Dec. 1082 te Amsterdam geboren, overleed hij er in zijn zeventigste levensjaar, den lOden February '1752.
ZANG OP DE ENGELSCHEN, TOEN ZY ONS IN 'T JAAR 1712, POOGDEN TE DWINGEN TOT DEN VREDE MET VRANKRIJK.
Een Fransche liaan, alom vermaard,
En heel gemakkelyk te kennen ,
Aan Spooren, Lellen, Kamme en Staart, Wou heerschen over Spaansche ITennen;
Dies vloog hy naar dat trots gewest'.
Heel stout, en klapwiekte onder 't Kraajen,
En wist die Hennen in hun nest Rong voor zyn' Spooren, ligt te paajen;
Zulks wierd een jongen Leeuw gewaar,
Gewoon in Neêrland wacht te houwen ,
Die meld den Duitschen Adelaar,
Wat naadeel dit hen konde brouwen;
Zy stemmen t' zaam en nooden nog,
Om Haanneef in zyn Hok te plaagen.
Den' afgerechten Britschen Dog,
Om hem uit Spanje te verjaagen.
De Haan, voorziende zyn gevaar.
Dacht hen eerst in den slaap te wiegen,
En zocht hen telkens voor en naar.
Gelijk voor deezen, te bedriegen;
Maar al zyn Kraajen was om niet.
Want d' Adelaar spreide uil zyn vlerken,
En snorde naar het Spaans gebied.
Daar Hy zich wist in 't kort te sterken.
6
— 82 —
Toen trok de Leeuw, met groot geweld, In Braband, 't Heir der Haanen tegen;
Hy nam den Dog mede in het veld. En maakte dus den Haan verlegen.
Zy dryven hem daar op de vlugt. En plukken zyne beste veèren,
En stroojen die zo door de lucht.
Dat hy niet weet waar zich te keeren;
Hy weet niet waar hy 't zoeken zal. Nu hem zyn' Spoorcn reeds begeoven;
Hy maakt niet meer zoo'n groot geschal, Met recht bekommert voor zyn leeven.
Hy spreekt den Leeuw van een verdrag; Maar die wil hem niet hooren praaten,
Doof voor zyn' zuchten en geklag,
Zo hy 't Spaans' Nest niet wil verlaaten.
Toen hem de Leeuw niet hooren wou. Wist hy den Bloeddog om te koopen. Die spot met zyn verdrag en trouw, En doet den Haan op vrede hoopen.
De Leeuw, die dit verneemt, word kwaad, En doet zyn eislyk brullen hooren; Hy krult zyn' Maanen om 't verraad.
En zwelt van wraaklust, spijt, en tooren.
Nu meent de Haan dat hy door List, 't Reeds heeft naar zynen zin gekreegen.
Maar hy heeft zich te los vergist: Een Leeuw is om geen' Hond verlegen.
Hy zal wol haast dien Bloedhond meê, Gewoon uit 's Meesters wond' te likken,
Bestooken koomen over Zee,
En breeken weer zijn' ketting stikken.
Op, moedig Dier! toon uwe kracht, En doe den Haan en Bloedhond beeven; Gy hebt wel eer hen, door uw' macht Benard, in 't Waternest gedreeven.
— 83 —
Streef voort, streef voort! gy moet den Haan Den Kam nog vun den kop af rukken, De Spaansche Hennen weêr ontslaan, En 't resje van zyn' vecren plukken.
OP HET VEROVEREN VAN FONT AR ABIE, DOOR DE FRANSCHEN (1749).
't Gaat wel: 't gevaarte van Verwaandheid spat in duigen! Die naar geen' smeekingen wil iiooren, gantsch ontaard, Moet, billyk, luistren naar do slagen van het zwaard, En roepen zich ter strafl' 't Heelal ten ooggetuigen.
Zie Fontarabië voor Vrank rijks Helden buigen!
Wie weet, wanneer de Wraak, dus lang getergd, bedaard? Verplicht t' ontzien dien, die zy liever hadd' gespaard; Geenszins belust don Vree 't gemaatigt bloed i' ontzuigen.
Zo vindt men 't middel, om het moordswaard in de schee Te zeeglen; dien 't eerst trok, te dwingen tot don Vreè; En 't fiere Spanje te doen zien uit eigen oogen.
Dat een Gekapte voer' do teugels van don Staat,
Zich van geenquot; middel dien' dan door gevloekt Verraad, Moet, kan, wil, mach, noch zal, geen Vredevorst gedoogen! —
KUIPER S.
Daar zijn meer Kuipers dan die Raars en Dissel handlen, De grootste Aarons spoor en Mozes voetpad wandlen.
SCHREIERSHOEK SPREEKT:
Men noemt my Schreiershoek, omdat hier zeer veel' traanen
Door Vrouwen zijn gestort, mot rede droef te moê, Wanneer hunn' Mannen 't spoor gedwongen moesten baanen Van't Y, dooi- menig Zoo, naar 's Gauges Oevers toe;
6'
Doch billyker waar 't, my nu Lachersïioeh te noemen,
Vermits ik, dag aan dag.
Elk even vrolyk van zyn groot geluk hoor roemen, Om dat, met lijfsgevaar, hy Peper haaien mag!
AAN DE AMSTERDAMSCHE BEURS.
Toen ik u ledig zach, verscheen aan myne zinnen
Uw' naam, trots Ivoopgebou 1 door 'l groot Heelal vermaart Maar toen 'k u zach gevult, tot berstens toe, van binnen.
Kon ik onmogelyk bedenken, wie gy waart:
'k Dacht u veel eer een Hof dan Handelplaats te wezen,
Om d' overgroote pracht in hooftsier en gewaad; Den Adeldom was elk in 't Frans gelaat te leezen.
En 'k zag niets dat geleek naar uwen ouden staat:
Zo gy die Prachligheit niet voorneemt te besnoejen,
Uw Jonkertjes niet weèr trekt kiel en morsmou aan.
Zult gy op uwen gront haast klavergras zien groejen.
Waar in tot aan de buik de Schaapen weien gaan.
GEEN DAPPERHEID BESTING OOIT IN EEN' LANGE KLING'.
Een opgespalkt gezicht', een grove stem, bruin vel.
Twee zwarte knevels, en een paar verwarde braauwen. Een wyden bok, gewoon te vloeken en te graauwen.
Een vochtel op do zij, lang anderhalleve ell',
Behoeft men in den noodt, wanneer die dwingt te hoopen, Dat 's Vyands Heir linksom zal spoelen en gaan loopen;
Maar, als men vechten moet, gelijk 'teen Krijgsman past Met eenen Vyand die met reden is te duchten,
Is al dat Snoeshaans tuig vergeefschen overlast.
Dat slechts wat kinderen of gekken kan doen vlugten;
Want hy, die wel verstond de maat van zyne kling — 'k Stel Schurken, Roffejaans, Bretteurs of Legerguiten, Lichtmissen, Krotters, en Moelvechters, alle buiten —
Nooit om de lengte 't Staal op zyne zyde hing.
ONDER DE AFBEELDING VAN PRINS WILLEM VAN ORANJE.
Om Spanjes lastig Juk en Alvaas Tiranny,
Besloot ik, met het volk der zeven Nederlanden,
De Kerk en 't Raadhuis stout t'ontslaan van slaafsche banden; '1 Gelukte. Ik won gezach, en vocht 's Lands Staaten vry.
OP HET SCHEEPS TUIGHUIS TE AMSTELDAM.
Hier leggen Nederlands verwoede Waterdraaken,
Die op 't gebrul des Leeuws, gegloeide donders braaken. Hun' Vleugels, tanden, bek, en scherpe klaauwen af. Doch yder wachte zich als zy ontwapent rusten.
Zoo hy niet %vil de zee verkiezen voor zyn graf, Te woeden tegens recht op Neèrlands vrye kusten;
Want in een oogenblik, eer 't zelf Neptunus weet.
Zijn honderd, elk om 't grootst, gewapent en gereet.
OP DE SCHEEPSVLOOT IN 'T DOK TE AMSTELDAM
Schrik, die de Scheepsvloot ziet der dapre Batavieren,
Wier Zegewimpelen aan zuid-en noordpool zwieren:
Door zulk een Waterschans bedekt men Nederland. Al wie nieuwsgierig is van haare kraóht te hooren.
En hoe 't den geen verging, die haare rust dorst stooren, Vraag zulks in 't Leliryk , en op 't wit' Piooze strand.
OP HUIBERT KORNELISZOON POOT.
Deez beeft al 't Aardrijk een onwrikbaar blijk gegeeven. Dat een Poët, bezield door heilig Hemelsvuur,
Alleen gebooren wordt uit teelkracht van Natuur,
En een gewrocht is, dat Geleerdheid niet kan maaken, Die slegts Beschaafster is, geen schepster van de zaaken. Men eer' Pool en zyn' konst, vereeuwigt door zich zelf. En plaats' zyn Melkjuk aan 't Azuure Stargewelf!
— 86 —
OP DE AFBEELDING VAN JAN PUNT, UITMUNTEND TOONEELSPELER, DOOR QUINKHART GESCHILDERT.
Dit 'sPunt, het Puikenspel van Quinkhart dubbel waard: Toen hy Herodes op 't duilsch Schouwtooneel verbeelde, En daar, als waar' hy zelf' Herodes, deftig speelde.
Ontbrak 'er niets aan dan tijd, taal en zjnen Baard: Zulks, waar' Saffo Katrijn toon nog geweest in 'tleeven, Zy had hem haaren baard gewis ier leen gegoeven.
Nu schenkt hem dien misschien eerlang de milde Tijd, Op dat hy wondren doe, aan d'Eeuwigheid gewijd!
OP DE DOOD VAN DEN STREELENDEN KLOKKENIST
H A N;
ontslapen te Amsteldam, in Sprokkelmaand 1733.
Roer Trommen en Timbalen ,
Doe trillen 't hoog Pedaal,
Han zal ter Helle dalen,
Van daar naar 's Hemels Zaal'
By Davids Zangers klimmen,
En, van vergode schimmen,
Haast leeren Hemeltaal'.
'k Zie, dunkt my, d'Englen zweven.
Door 's Hemels Voorhofpoort,
Om Han naar 't eeuwig leeven
Te leiden, zoo 't behoort;
En 't gantsch Gestel der Klokken,
Van 't Godtskoor word getrokken, Met Geestelyk Accoort.
Nu zal hy, met do Schaaren
Des Hemels, Godt ten prijs',
't Klokspel met stemmen paaren,
En houden Englen wijs'.
Niet meer voor Kooplièn speelen,
Maar Geesten d'ooren streelen,
Nooit wordende Oud of Grijs.
— 87 —
Daar zal hem Asaph groeten,
En Jedulhon, verheugd, Met Heman liein ontmoeten,
En tot de hoogste vreugd Opleiden , om, door klanken Van maatzang, Godt te danken, In eindeloos geneugt'.
Daar zullen Cherubynen,
Terwijl do Hemel juicht,
Met hem voor Godt verschynen
(Voor wien zyn Ziel zich buigt) En Christus rijk hom tonen, Met aller Heilgen Kroonen,
Naar 't geen Godts Geest getuigt.
Daar zal dan Hein bedanken
De Hemel-bnrgery,
Die menigmaal zyn' klanken.
Geslagen aan het Y,
Vong in de Geestlyke oorer.,
Met all' de licmolkooren.
En blyven hem steeds by.
'k Hoop hy niet zal behoeven,
In 't Roomsche Vagevuur Zeer lange te vertoeven;
Maar dat de Pauws, niet duur, . Hern Paspoort moog' verlenen,
Voor boete, kermen, stenen Gelooft van uur tot uur.
D'onsterflyke Koralen,
Geschaard om 's Hollands Troon, In d' Eeuwige Portaalen,
Verlangen Ilan de Kroon Der konst op 't hoofd te drukken, Die al zyn' Meesterstukken,
Ter eer' wrogt van Godts Zoon.
Wy hebben hem verloren;
Waar is zyn' wedergaê?
Stom is de Raadhuis-toren, Konstminnaars! u tot schaê;
— 88 —
Wie zal, door Klepelslagen, Zo juist als hy behagen?
Hy 's weg! wy zien hem nae;
Doch hebben niet te vreezen;
Daar leven 'er nog meer, In Klokspel onderwezen,
Bekwaam om, zagt en teêr. Do Ziel door 't oor te lokken Door lokklank van zyn' Klokken , Tot 's Heilands lof en eer'.
Ulboren, nooit volprezen Was hy een Ttaljaan!
Zou 's Waerelds wonder wezen
(Zo dwaas in Neêrlands waan!) Dien zal verdienste heffen. Om Han verr' t' overtreffen, En zyn Pedaal te slaan.
OP DE VERKIEZING DER REGEERDEREN VAN AMSTELDAM, VOOR 'T JAAR 1733.
Goon ! wat bekommoringe en zorge in d'Achterstraaten! In Kroeg en Koifyhuis! by Sjap en Brandewyn!
Wie voor dit lopend' Jaar, 's Volks Vaders zullen zijn : Eik doet niet anders dan van zyn' Regenten praten;
D'een zegt; dat 's een wijs Heer, vol oordeel, boven maaten'-Dus d' ander: die verstaat zeer grondig zyn Latijn! De derde: ik gun' het A, die 's vry van allen schijn! Een vierde, wil voor 't recht des zynen, 't loeven laaten!
Terwijl Elk als om strijd zich dus welsprekende uit. Verscheelt het hen te zaam', wie 't word, geen' koopre duit; Nochtans wenscht elk, dien hy niet kent, te zien regeren!
Nu is dat zware werk reeds afgedaan en klaar!
De bange Burgery gereddert uit gevaar,
En d'oude plaatzen weer gevuld met nieuwe Heeren.
— 89 —
KERMES OF KER K-MIS.
De Kermiswirnpel waait, de Boeveklokken roepen Lavernaas gruwelstoet ter stede in, op de Feest Van Uitgelatenheid, die speelende den beest.
Met haaren lichten hoop, ter Poorte indringt hy troepen.
Sileen bezaait alom', waar 't oog zig wend, de stoepen Met volgezopenen, slegts menschen in hunn' leest; De Buitenspoorigheid, die geen' gevaaren vreest.
Waagt ziel en lijf gerust aan 't onverzaadlyk snoepen.
De Lichtekooyen, met hun geil gespannen net. Vervoeren door den wijn de Jonglingschap op 't bedd', Dat Weedom Naberouw en Ontucht deeden maaken.
Ziet doch met aandacht toe, elk loopt de Kerk nu mis! Snoode Overdaad bestrijkt al 't foeimooi met vernis. Bedacht op brandstoffe, om den Ilelgloed te doen blaaken.
EEN SLEGT BOELTJE.
Waar wil dit eindlyk heen? 't heelal schynt my te haaten, Myn huiswaard vergt my geit, of ik 't ook heb of niet; 'k Word dol alzoo de waard m'al reeds zijn huis verbied. En ik by mynen kok de tafel moet verlaaten.
Wat kan my nu de kunst der Poëzy doch baaten?
Myn Zangnimf smoort en smelt door eindeloos verdriet; Want nu zy arra is, let geen mensch meer op haar lied; Min dan op Lubberis Lor, die 't kosje wint met praaten.
'k Was Luitenant weleer van Venus regement,
Maar zy ontzegt my dienst en jaagt my uit haar tent; Die kaal is, moet by Mars en niet by Venus loeven.
't Zwaarst' dat my immer trof, is dat my Venus haat; Zy, die my Luitenant gemaakt heeft, geeft my raad. Om my als Korporaal in Mavors' dienst te geeven.
— 90 —
't VERSCHIL IS GROOT IN GOUD EN LOOT; MAAR NOCH SCHEELT IETS VEEL MEER VAN NIETS.
Terwijl een' ganfsche vloot, braveerende op het nat, Met losse wimpelen, voor wind koomt aangevlogen. En Schraaper, door die vreugd' verbaast en opgetogen.
Vast roept met open keel: wees welkom voor de stad!
Terwijl hy in zyn' kas bevind een' dubbel schat En hy geen Rijksvorst hoeft te zwichten in vermogen, Fortuin gereet is op het wenken van zyne oogen.
Hem geevende, op al 't geen hy van haar eischt. Fiat;
Terwijl ik Ezels zie met Parlen overlaaden.
En Varkens in een' zee van zilvre baaren baaden.
En als een dolleman op 't Nootlot scheld en vloek;
Terwijl ik Rykaard zie om duizend guldens speelen. En Smaller met zyn Broer ruim honderd duizend deelen, Vinde ik, waar ik ook zoek, geen stuiver in myn broek.
VRAAG BEANTWOORD DOOR VRAAG.
Gy vraagt: waarom ik niet drink oude rynse wijn?
Waarom 'k geen paard en sjees genegen ben te houwen, En, wijl 'k een afkeer heb van immermeer te trouwen. Ik op een kamertje niet houw een mooje Trijn?
Hoe 't komt, ik 's avonds niet maak in de kroeg te zijn. Om mede een zuivre vaa te schudden uit de mouwen, Waarom 'k, in 't best der stad, geen prachtig huis laat bouwen, Of op 't Heerlogement een schoone Hofsteê mijn'?
Waarom ik somtijds niet wat afgeef op Brittanje,
Of eens een scheepje zend om fruit en wol naar Spanje, En wat het wezen mag daar zig myn hart meè kwelt?
Bechtschapen Gek, die my niet anders doet als plaagen, Antwoord my slechts één vraag, die b'anlwoord al uw' vraagen Hoofd zonder Harsenen! waarom heb ik geen geit ?
OP EENEN KONSTENAAR.
Men moet een Konstenaar niet al te rijklyk loonen;
Schenk hem, voor rynschen wyn, een nap kleinbier of hui: Volop maakt een Poëet of schilder woest of lui. Een hongerige Hond zal 't best zyn' konsten toonen.
GEBREK IS DEN BESTEN APOLLO.
Als 'k geld heb is 't voor my onmogelyk te blokken,
En al wat ik dan schrijf verdient niet dat men 't leest; Vraagt gy waarom, myn Vriend? — Om dat ik dan myn geest In Bachus kelder spil of onder Venus rokken:
Gebrek, waar voor elk schrikt, versterkt myn' Poëzy;
Dat's mijn Apol, die zet myn' Geesten vinding by.
'T WEZENTLYK GELUK OP AARDE.
't Geluk bestaat geenszins in tonnen vol dukaaten,
In eene schoone vrouwe, in huizen of in Land:
Of in eens Filozoofs verward en woest verstand. Of keurelyken wijn, die stommen zelf leert praaien.
't Geld kan, wanneer men niet gezond is, geensins baaten, De schoonheit steekt het bloed gestadig in de brand, Onzekerheit jaagt meest des Wijsgeers schip op strand, En wijn maakt dat veeltijds de zinnen ons verlaaten.
En schoon men alles heeft wat boven is gemeld.
Wijn en beschaaft verstand, een' schoone vrouw en geld. Wat baat zulks als men ziel en lijf gestaag voelt beeven?
Wiens Lichaam, steeds gezont, een' gaave ziele omvat, Die Christus liefde noemt don allergrootsten schat. En nimmer hoopt noch vreest, heeft een gelukkig leeven.
Deze dichterlijke zoon van den Haarlemsehen metselaar Arent Kort, die, als welgestelde poorter, zich een eigen huis in de Gierstraat gebouwd, en zijn naam met dien van zijn geboorteplaats Langendijk verwisseld had, werd den 25el1 July 1083 geboren, maar verloor reeds op zesjarigen leeftijd zijn vader, en bleef zoo der zorg zijner spilzieke moeder overgelaten. Zij zond hem, als tienjarigen knaap, naar Amsterdam, om daar van den bekenden taalleeraar quot;Willem Sewel Latijn en Engelsch te leeran , maar zag zich, door achteruitgang van haar zaken, weldra genoopt naar den Haag te verhuizen, waar zij nu in een klein winkeltjen haai broodwinning zocht, terwijl haar zoon zicli met teekenen en damast-weven geneerde. Met een zijner weefsels naar Amsterdam gekomen, werd hij laar eerst tot meesterknecht op een weefzolder, daarna tot kantoorbediende , en vervolgens tot patroonteekenaar aangesteld, in welke betrekking hij negen jaar werkzaam bleef. Zijn reeds vroeg ontwaakte dichtluim tevens botvierende, gaf hij in 1711 zijn Don Quichot op de Iruiloft van Kamacho, daarna de Zicetser en liet wederzijdscJt huwelijksbedrog, en in 1715 zijn Krelis Louwen en de Wiskonste-naars uit; terwijl hij vijf jaar later, in zijn Qnincampoix en Ai'le-quin Actionist, den windhandel op 't tooncel bespotte. In al deze stukken deed hij zich als begaafd klucht- en blijspeldichter kennen, wien men slechts wat meerdere gekuischtheid van vorm en fijnheid van smaak zou toewenschen. Daartoe echter ontbrak liet hem aan de noodige beschaafde epleiding. Daar zijn patroonteekeningen te Haarlem sterk gezocht werden , had hij zich inmiddels derwaarts metterwoon verplaatst, en was er, in 't laatstgemelde jaar, factor der kamer Trouw moet blijken geworden. Ongelukkig voor hem, bracht zijne moeder in drank en slordig huisbeheer alles door, wat hij verdiende, en werd hij daarenboven in 1724 door een oogziekte in het teekenen belemmerd, zoodat hij , in plaats daarvan, zijn weverij wéér opvatten moest. In 1727 van zijn moeder door den dood verlost, haalde hij zich, in een ongelukkig huwelijk (quot;'k hoef' (zei hij) quot;om Xantippe naar den schouwburg niet te gaanquot;) een nieuwe huisplaag op den hals, waarmeê hij 12 jaar gekweld bleef. Intussehen was hij daardoor geldelijk zoo weinig vooruitgegaan , dat hij zich in 1747 gedwongen zag de fraaye verzameling boeken en prenten te verkoopen, die hij zich allengs had aangelegd, en dankte hij het vervolgens slechts der kiesche onbekrompenheid van de Haarlemsche overheid, dat hij zijn verdere levensdagen niet in volslagen armoede moest doorbrengen. Zij benoemde hem namelijk tot stadsgeschiedschrijver, en verschafte hem woning en onderhoud in haar Proveniershuis. Nog zeven jaar lang werd hij daar verzorgd, toen hij 18 July 1750 overleed. Zijn gezament-lijken dichtwerken zagen, na zijn dood , in vier lijvige quartijnen het licht.
— 93 —
BOERTIGE BESCHRYVING VAN DEN AMSTERDAM-SCHEN SCHOUBURG, EN HET VERTOONEN VAN ARAN EN T1TUS.
Jaap. Kees.
Jaap.
Wet hoor ik. Kees, zei liier ien hoope volk vergaêren, Om 't heerschip van ongs Dorp, verstaeje, le verjaeren?
Kees.
Jae, Jaepje, 't is vry lag; eisch jy maar, by geval,
Al wal je wilt, wangt nou betaelt men niemendal:
Ongs heerschip is hier korperael, ö scldreweeken!
Daer hoort men, by geval, het hiele Dorp van spreeken. De Rederaikers zei je ook, by geval, hier zien:
O, hier zei, by geval, ien raere klucht geschièn.
Ze hebben op deuz' plaets stellaezies laeten maeken,
Daer zelje, by geval, op zien de raerste snaeken Van 't hiele Dorp, hiel mooi eklied in klinkklaer goud, In Steê ehuurd; en al de pruiken van den bchout En 't Heerschip, sommige mit zakjes en mit knoopen, Die hebben ze geliend; daer zeilen ze mee loopen Op die stellaezies, by geval, zo 't zeggen is.
Jaap.
Dat zei hiel mooi zijn, Kees, dat hou ik veur gewis!
Koes.
Wel jae, zo 't zeggen is, zo zeilen ze vertoonen Van Aeran en zen Moer.
Jaap.
Dat mien ik by te woonen; Wangt zie, verstac je, ik heb dat iens ezien in steè, Mit ongze Maertië, toen ik nae de Kormis reè.
Kees.
Was 't mooi, Jaep ?
Jaap.
Ja, 'twas mooi, verstae je, om an te kyken, Het Kooredangsers Spul mot daar de vlag veur stryken.
Kees.
Wel, Jaep, vertel me dan iens, by geval, hoe 'tgaet;
Wangt ik ken merken, dat je 't in den grongd verstaat.
Jaap
Ik wou, dat Maeretje hier ook was, goeje Vaêrtje,
Dan zou ik 't allegaèr vertellen op een haertje;
Maer 'k zei liet even wel zo goed doen als ik kan.
Hoor: 'k quam in Amsterdam met ongze Maeretje an, En zag daar, by geval, ien hoope Menschen loopen,
Verstae je, deur ien poort, en, vat je 't, die was open. Het was ien huis, zo mooi as van den Domenee,
Of dat van ongzen Schout; en weet je wet ik deê Ik vroeg de Mannetjes, die daer op schildwacht stongen. Wet daer te doen was, dat de Lui mekaêr zo drongen: Is, zaai ik, dat ien kerk'? Neen, zaai die Karmenaet,
Dit is de Kommeny. Wel zaai ik, beste maet,
Dan zeilen ze inischien hier strakjes Boelhuis houwen;
Of zei de Vrouw, die in de Kommeny weunt, trouwen? Neen, zaai die, 'k merk het wel, je weet niet van de zaek: Het is ien Spul, daer in gehuild wordt tot vermaek; Ien wongder stichtlyk Spul, bequaem om uit te leeren. 'k Vroeg, of 't zo mooi wel was als 't dangsen van de beeren ? Hy lachte rne wat uit, zo drae as ik dut zaai.
Ien angder zaai: wel, Maet! dat Spul is wongder fraai, 'k Vroeg, hoe veul dat ik op de beste plek most geeven ? Hy zaai: ien Gulden, 'k Docht: ik heb noch van men leeven Zo vuel, verstae je, niet verkeeken in ien spul,
Maer dut zei evenwel wet moois zijn, en gien prul:
lens weelde is altijd ook gien armoe: 'k zei 't iens kyken; Wangt by de boeren ben ik mee ien van de ryken.
Ik gaf twie Gulden, veur me Maretje en veur my,
En daer meê douwden we nae 't Spul toe, zy an zy:
Daer gingen we toen mit ongs gat op kussens zitten, As Burgemiesters; 'k docht om graeven noch om spitten.
Kees.
Wet zag je daer toen, Jaep'?
Jaap.
Ik zag daer by mekaar Wel hongderd juffers zongder halsdoek.
— 95 —
Kees.
Is het waer?
Wet docht je toen wel, Jaep'?
Jaap:
Ik had wel hoeren zeggen, Dat ze in een Speulhuis ook zo vlaais op taefel leggen; En 'k docht: hier zijn vvy, by geval, nou in zo'n huis. Mit speulden zo op de veêl: toen docht ik: dat 's niet pluis Nou, loof ik zekerlyk, zei al dat goedje dangsen;
Maer an men zy' zat juist ien van de grootste hangsen, Die onderrechtte me de zaaken, net van pas.
En zaai me, dat ik hier niet in een Speulhuis was,
Maer dat de ryke lui van duske mode houën:
'k Wou toen, dat Maretje haar doek ook op zou vouwen: Maer, Maertje wou niet.
Kees.
Was daar angders niet te zien? Jaap.
Wel jae, zo 't zeggen was, zou daer wet raers geschièn.
Daer hong ien zwarte doek, zo bried as de stellaezies,
Waer op ien Doofpot stong, en ook twie Jampottaezies, D' ien, die Neef Teun hiet, ('k loof, 't is al ien ouweSangt), Reê op ien Walvisch mit ien hooivork in zen hangd.
En de angder hiet Malkuur, zo as ik hoorde praeten. Ik docht, ze zeilen strak die kaerels spreeken laeten: Of konstjes laeten doen. Mit vielen 'er terstongd Vijf Kerrikkroonen, hiel vol kaersen, nae de grongd:
Daer quam ien kaerel, om die kaersen op te stceken;
Puur of 't de koster was, en dat ze zouwen preêken;
'k Zocht nae don preekstoel, maer dien kreeg ik niet in 't oog. De kaersen gongen toen van zelf weêr nae om hoog.
En toen do kaerels mit de doofpot.
Kees.
Wette zaeken!
J a a p.
Jae, alles zongder hand of vinger an te raeken.
— 96 —
Kees.
Was 't spul toen uit Jaop?
Jaap.
Neen, wel Keesje! ben je mal? Toen quam hei mooi noch an, in 't ierst was 't niemendal. Daer zat ien kaerel op ien gouwen boklerwaegen,
Zo mooi ekiiefl, as ik noch van men levendaegen Gien dijkgraef hel) ezien of wellehoren man:
Hy had gien paerden veur zen waegen, maer ien span Van naekte kaerels, die er' hielen of ze trokken.
Kees.
Wat zaaien die toen, Jaep ?
Jaap.
Ze keeken puur as bokken, Verstae je, Keesje'? maer ze sprakken niet ien woord; En wet ze trokken, maet, de waegen wou niet voort.
Kees.
Was 't Spul toen uit, Jaep?
Jaap.
Neen, ik zag den doek weêr vallen; En daer meè speulden ze op de Veêl weêr mit 'er allen. Toen ging Neef Teun weêr mit zen makker nae om hoog, En 'k kreeg dien kaerel, daar ik flus van zaaide, in 't oog Dat was de keuning, zo as 't zeggen was, van Romen, Die om de Konnis was in Amsterdam ekomen;
Hy zat te pryken in ien gouwen leuningstoel.
En 't volk rondom zen lijf riep, met ien groot gejoel:
Lang leef Jan Tronikus!
K e e s.
Jaep, biet nou zo de keuning? Jaap.
Wel neen: Jan Tronikus quam by hem in die weuning,
— 97 —
En brogt ien juffrouw mee. Ze was ien keuningin,
't Leekquot; wel ien Pyngsterblom; de keuning kreeg voort zin In deuze Juffrou, en ze zongen aenstongs vryen;
De Keuning wou voort weg: maer dat wou zy niet lyën, Verstae je, wangt daer was ien zwarte Moerejaen,
Daer had ze zin an, en die quain ook op de baen ,
En zette daed'lyk zo'n vervaerlyk bakkes open,
Dat 'k al in 't zin kreeg om de deur voort uit te loopen:
Maer al de questie wierd ten eersten by elaaid,
De Moor, Kees, raekte vry; de keuning kreeg de maaid. Mit quam ien kaerel van ien biel groot varken klaegen. Dat biel veul schaê deè, en toen gongen zy uit jaegen.
Kees.
Hoe groot was 't varken, Jaep? wet woeg bet by de gis1?
J a a p.
Ik zag 't niet, maer ik loof 't ien biel groot varken is: Het was, zo 't zeggen was, ien zwijn as twie paar zwynen. Zo dat men mak'lyk bet gewigt zou kunnen vynen:
Ik beb ien varken dat weegt net driehongderd pongd,
Laet dat dan twaelef zijn, dan oordeelt men gezond.
Kees.
'k Wou an zo'n varken wel ien half vat bier verkyken.
Maer was toen 't spul uit, Jaep'? en gongen ze toen stryken ?
Jaap.
Wel neen ze, tocb niet, maet! Ze keeven mit menkaer. En. Kees, die Moerejaen, dat was ien moordenaer. Die maekte zo veul spul door al zen scbelmeryën.
Dat 'k al in 't zin kreeg om den wang bem op te snyën: D'ien smeet by in een put, d'aêr bong by an ien' boom, Jae 't gong 'er zo, dat ik er 's nachts te mot van dioom, Men stak menkaêr daer dood as katten en as hongden. Zo dat 'er op het lest gien over eind meer stongden, As twee of drie. Ik zaai: Kom, Maertje, loop je best,
Wangt meuglvk worden strak de kykers ook equest.
Kees.
Maer zag je niet waer dat die Moerejaen belangde?
— 98 —
Jaap.
Jae toch, 'k zag dat men hem toen, by geval, verbrangden.
Kees.
Dat was zen loon, Jaep. Maer toen elk zo was vermoord. Heb jy toen van dat Volk daer nae niet meer elioord?
.1 a a p.
Wel jae, wangt kort daer an zag ik ze saemen dangsen, Terwijl 'k ien scharretje mit Maertje zat te schrangsen, En daer nae zag ik weêr die aige keuningin,
Maer in ien ander pak eklied as in 't begin,
Mit noch ien angder, die me nou niet in wil schieten. En deuzen wieren toen genaemd do qnaje Grieten:
Twie boozo heksen, die hour mannen plaegden 5 inaei Ze wieren in ien wieg esmeeten, de ien nae de aei,
En toen zo lang ewiegd tot dat ze vroomer wieren,
En daer mee maakten ze de pais weêr mit heur vieren;
Toen dangsten ze veur 't lest noch lensjes tot besluit.
K e e s.
Was 't spul toen nit, Jaep'?
Jaap.
Jae, jae. Keesje, toen was 't uit.
T EDE R A F S C H E I D.
Hoe kan myn waarde helft, rnyn lief, dus van my scheien ? Riep Fillis, Mikons vrouw, met jammerlyk misbaar.
En sloeg haar handen in haar schoon en goudgeel hair; Zy snikte, en riep nog eens: kunt gy my dus zien schreien?
Hy poogt met zoete taal zyn waarde lief te vleien ,
En zegt: zijt tog getroost! 'k bid, denk om geen gevaar: Wv zullen in het kort weer weezen by malkaar,
't Geluk zal, hoop ik, my op myne reis geleien.
Ach! sprak ze, zonder u heb ik noch vreugd noch lust. En als het dan moet zijn, nog eens voor 't laatst gekust. Hoe klopt myn hart! het zal van droefheid overstroomen!
— 99 —
Daarop vaart Mikon met de schuit van Amsterdam Op Haarlem, waar van daan hy 's avonds wederkwam; Dat was de groote reis, die hy hadt voorgenomen.
Zyn naastens goed begeeren ,
Te woekeren , te scheeren ;
Te zorgen voor zyn pens,
Nooit voor zyn evenmensch;
Op 't huisgezin te graauwen En armen toe te snaauwen ;
Maar driemaal daags te kerk Is dat geen Christlyk werk''
OP HET VRUCHTELOOS PREDIKEN
tegen de Kermis.
Gy wilt de kermisvreugd, myn Leeraar! doen vertrekken? Ik prys uw yver; maar gy predikt tegen gekken.
Ach! is de waereld niet een markt vol ydelheid,
Daar Demokriet om lacht, daar Herakliet om schreit? Vermoei u niet te veel met vruchteloos te spreeken. De kermiszotheid danst, en laat de wijsheid preêken.
QUINKSLAG VAN EEN HOFNAR.
Een vorst van Saxen sprak aldus zyn hofnar aan;
De Jooden hebben in een brief ons doen vertoonen, Om binnen Leipzig vry te handlen en te woonen; Wat denkt de nar hier van ? zou ik 'er toe verstaan ? Ja, sprak de schalk, neem ook wat Turken, zo zy 't wenschen, Dan heeft men alles hier, behalve Christen menschen.
SNEL ANTWOORD VAN SAMSON PIGNATELLI,
die hlein van persoon, maar dapper was.
O Samson! sprak oen Heer, mogt gy in quot;t veld verschynen, Uw arm versloeg misschien een honderd Filisteinen! Hoe, honderd? sprak hy, vriend! 'k denk dat gy duizend meent: Dat zal ik doen, zo gy me uw kakebeenen leent.
— 100 —
SCHADELIJK GEWAS IN ZEKEREN TUIN.
Ik stond in Huig-ooms tuin, die heerlyk was aan t bloeyen. Hy sprak: ik dank den Heer, die ons zo veel belooft!
Ik laat in mynen Hof geen schaadlyk onkruid groeyen.
'k Zei: vrind, hier groeit een kruid dat ziet gy over 't hoofd; 't Zit diep geworteld, en gy dient het uit te roeyen.
Waar is het? sprak de man; 'kzei: daar gy gaat en staat: Men noemt het gierigheid, de wortel van al t quaad.
EEN JONGEN VERZOEKENDE OP DE KERMIS TE GAAN.
Een Jongen sprak beschroomd aldus zijn' vader aan: Ach! mogt ik, als 't u blieft, meê na de kermis gaan? Myn neefjes staan gereed; de man zei: 't mag niet weezen Gy moet hier stil in huis de Katechismus leezen.
Denk, wat heeft Salomon gezeid:
De waereld is maar ydelheid ,
Een opgesmukte pop, waar voor de jeugd moet vreezen. Ja, sprak de jongen, dat zei Salomon misschien Na dat hy honderdmaal de kermis had gezien.
Twee haspelden op straat, maar stonden eindlyk pal;
't Wijk voor geen gek, sprak de een; de wijste zeide: ik al.
OP HET NIEUWE ORGEL
in de Kerk der Remonstranten te Amsterdam, dat in den heyinne, door de stramheid van het werk, van zelf geluid gaf.
't Nieuw Orgel, om 't gehoor te streelen,
In de Armiaansche kerk gezet,
Begon van zelf vry luid te speelen,
En dat in 't midden van 't gebed.
Hoe, wat is dit? vroeg een der heeren;
Een ander antwoordd'; houd u stil,
Het volgt het grondstuk dat wy leeren:
Dit Orgel heeft een vryen wil.
— 101 —
EEN PREEKER TEGEN EEN POEET.
Uw Rijmkunst is een kunst gelijk het beulingstoppen, Dat is: een vaers vol zins, tot barstens toe, te proppen.
ANTWOORD VAN DEN POEET.
Uw Preekkunst is een kunst gelijk het gouddraat trekken, Dat is: een korte text heel lang en fijn te rekken.
DE ONGEVAARLYKSTE FACULTEIT voor een Student.
Myn zoon moet Advocaat, Doctoor, of Leeraar zijn : Ei, geef my goeden raad! Waar moei hy toe Studeeren ? Wierd hy Doctoor, myn vriend, hy hielp naar allen schijn Veel' menschen om den hals door laaten en klisteeren: Indien hy leeraar word, en naar zyn leer niet doet,
Is hy een herder die zyn schaapjes niet kan leeren.
'k Zei: broeder! 'k merk, gy zijt wat teder van gemoed: Laat hem als Advokaat de schaapjes liever scheeren.
EEN HUUWLYKSGIFT, DIE IN DUITSCHLAND GEGEEVEN ZOU ZYN.
Een Advokaat had aan zyn zoon, tot huuwlyksgoed. Een zeer verward proces, in plaats van geld, gegeven. Het welk hy schielyk won; hy, hierdoor wel gemoed,
Zegt: vader! zie hoe 'k in de rechten ben bedreven.. Met eens te pleiten is het gantsche werk verricht! Weg! sprak de vader, weg, vertrek uit myn gezicht! Gy kunt myn zoon niet zijn, 'k zal u niets meer vertrouwen: Dat ik verward heb, gek! ontwindt gy quot;t voor 't gerecht; Uw grootvaèr gaf aan my dit schoon proces ten echt,
Waar van ik twintig jaar heb eerlyk huis gehouën.
— 102 —
REMEDIE TEGEN DRONKENSCHAP.
Een predikheer, gewoon de dronkenschap te laaken, Bestrafte deeze zonde omtrent twee uuren lang. Het volk dacht: dit geteem zal nooit ten einde raaken; Deez' droop de kerk uit, cu die wachte na den zang. Daarna stond ieder op, vóór t eind der predikaatsie; Hierop keert Dominé het uurglas nog eens om, En roept: blijft likkebroèrs! hoe, zijt gy zot of dom? Neemt afscheid met fatzoen, dit is hot laaste glaasie.
AAN DE HEE11EN VAN HAREN EN VOLTAIRE.
O Neêrlands Demostheen! Pindaar op Ilelikon!
Tyrtëus heldenmoed vliegt door uw' borst en ad'ren, Gy doet, op zyn Trompet, 't Bataafsche leger nad'ren.
Voor Duitsclilands Amazoon, die Cezars overwon.
Virgyl der Vranken! gy hebt hem den roem gegeeven. Dat hy durft denken als een vrygebooren' held.
Zoud gy hem volgen? — neen, uw waarheid leedt geweld; Denk: zwijg, gelijk een wyze, of zwerf en berg uw leeven.
Heeft elke Landstreek op den geest een heerschappy, Dan veinst men te Parys, en spreekt recht uit te Weenen, Van Haren voegt do taal der helden van Atheenen.
Voltaire kittel' zich met de eer der slaaverny!
ADA VAN HOLLAND.
O, Ada, leêre spruit! waar vondt gy een behoeder. Als uwe jeugd, misleid door heerschzucht uwer moeder. De dartle bruiloft hield omtrent uws vaders lijk. Ten spijt des Adeldoms, met uwen Lodewijk? ■—■ Gy zaagt u in den haat van Hollands onderdanen Gevangen, en uw oom gesteld in uw gebied; — Rampzalige gravin, hoe smolt gy van verdriet! De roozen uwer jeugd verwelkten in uw traanen.
quot;Ik zie Antonides herleven, En Hooft eu Vondel t' onswaert streven ; of treet men in hun heldenstap?quot; riep bij de uitgave, na quot;s mans dood, van Alle de Gedichten van J. de Haes (ïe Delft bij E. Boitet) Poot in opgewondenheid uit. Niet velen echter die t hem zullen naroepen, of die lofspraak gelukkig aangebracht rekenen, hoe quot;netquot; men anders gaarne erkennen zal, dat quot;Hollants penquot; voor de quot;gladde vaerzenquot; van dezen Maespoëet quot;versnedenquot; was. Hij was daartoe, gelijk hij zelf ons meedeelt, bij zijn oom van moeders zij, Joannes Brandt, in de leer geweest: quot;op uwen raetquot; zong hij hem, na zijn verscheiden, toe:
Op uwen raet alleen dorst ik bestaen,
Den steilen weg naer Pindus op te slaen;
Den wegli, dien gy, met mannelyke schreden,
Al van der jeugt gewent waert te betreden.
Hier lichtte gy my, als een leistar, voor;
Hier noopte gy myn yver, om het spoor
ïe volgen van myn vader, oom, en grootvaêr,
Zo langh ik leef, my heiligh na hun dootbaer.
Gy voedde in my de sprenkels van dat bloet,
Gy queektc in 't hart dien aangeboren gloet
(Als met de melk van kintsbeen af gedronken)
En liefde tot de kunst, niet elk geschonken.
Hoe prees uw tong de nette eenvoudigheit
My aen, die met een grootse majesteit
By d'Outheit blonk in d'uitgewroghte stylen
Van Flakkussen, van Nazoos en Virgylen!
Hoe prees uw tong my Muidens Hooftdrost aen!
Hoe prees uw tong my d'Agrippynsche zwaen,
En Vondels zoon , Antonides! — Drie mannen,
Die in ons Duitsch de kroon der, dichtkunst spannen.
Hoe dikwyls heeft uw heuscheit my verplicht
Door 't zuiveren der vlekken in mijn dicht!
Hoe leerde gy my Duitsch van Onduitsch schiften.
En, 't geen misstont, te myden in myn schriften! —
Den November ICiSS te Rotterdam geboren, bleef hij er, als welgezeten koopman, gevestigd, en overleed er den IS0quot; Febr. 17'23.
K N E P P E L O ND E R DE HOENDERS
:t Is waer, ik heb gezeit, dat Vondels poëzy Alzins niet is volmaekt en van gebreken vry.
't Is waer, en 'k wil dit wel in 't openbaer belijden; Ook zal geen reedlijk mensch hier immer tegen strijden.
I
— 104 —
Maer luistert eens naer 't woort van zeker wijs Rabbijn:
't Is een voortreflijk man, wiens feilen telbaer zijn.
Zoo' ™e„e ik ook, dai al de teilen ■quot;Jquot;quot;'1'8'
Te tollen zijn, dat uit zoo overgrooten bondel Van schriften, opgepropt ogt;el kun.t en .mvre Uel Fn kracht van wijsheit, zijn gebreken, altemael By een en opgehoopt, geen ^chaem kunnen ,
Om zijn verdienden lof te lastren of te laken.
Hv is en blijft dan nogh de zelve, die hy was
ït is* de Fenix in ons Neèrlant, uit wiens asch Geen jonge, die zijn vlught op vleugels na kan streven,
Geen jonse, l.on, gelijk, on. oit k
S'laS'ïei TreS? »or« S^^^pT^ken,
Waerom^ hy lS Aubiguak gelezen
Noch eeni-e Opdraght van Corneille zoo geprezen
On, •. breideloos vernuft te dien» »
Maer 'k zal hier nu, op dat ik stiax tei llcl „een de Logika betreft, niet weder eggen,
O k niels van A„big„ak of van Con»quot;»;®' ■
Twee mannen (doch vooral Corneille), die by my
Logika ] De Haegscchr Jöuraahstcn^ in himnc
— 105 —
Geschat zijn op hunn' prys in 't stuk der Poëzy.
Hy heeft van d'eenheit dan in 't minste niet geweten, 't Moet elk verwonderen, hoe iemant zoo vermeten En stout en schaemteloos betichten durft een' man,
Die, lang in 't graf verrot, zich niet verweren kan.
Maer trouwens, dit 's geen nieu in d'eeu, die wy beleven,
Daer niemant ook, hoe hoog hy zij in top verheven Van glori door zyn deugt of wijsheit, blijft bevrijdt,
Is hy maer overieèn, voor 't lastren van den nijt.
Dan Vondels stem hooft door den grafzerk niet te breken.
Zijn schriften blijven na zijn sterflot voor hem spreken,
Terwijl helt Jephta voor zijn onschult rustigh pleit. En d'afgunst overtuigt van louter onhescheid.'
Wat heeft de lasterzucht, met schijn van rijpe reden , Te vitten op dit spel volmaekt in al zijn loden'?
Is hier de plaets, de tijt, de handel, en elk deel Niet even voeglijk naer de wetten van 't Tooneel?
Heeft Vondel in dit stuk ook d'eenheit niet begrepen?
Waent iemant dan zijn brein nogh bot en onbeslepen?
Zoo is 't al ydelheit, vvat Aristoteles Of Flakkus sloeg te boek. Zoo kan zijn Zanggodes Zich met geen' Huig de Groot, zich met geen'Heins verschoonen, Noch met geen' Vossius en zijn geleerde zonen. De letterhelden, die haer hebben voorgelicht Als starren op het spoor van haer tooneelgedicht!
Men hoeft geen meer bewijs ongt; d'afgunst te doen zwijgen, 't Is zeker niet genoeg een ieder te betijgen,
En ydel uit te slaen, wat opwelt uit den gront Van 't lasterzieke hart en voorkomt in den mont.
Of, is 't genoeg, wie zal dan oit onschuldig blijven1?
Dus zoekt men 't Hollantsch dicht ook vlekken aen te wrijven De glans, waer mede ons rijm voor andre talen praelt. Die luister is, och! ja, al buiten 'slants gehaelt.
Bataefsche poëzy heeft voor de fraeie klanken Van 't rijm liet eêl vernuft der Franschen te bedanken. Is 't waerheit, zoo moet hun die glori niet ontstaen.
Dan 't zeggen is geen kunst, 't komt op bewijzen aen.
En dit verwachten wy. Die ons dit kan bewijzen,
Wy zullen hom gelijk een' grooten Febus prijzen. quot;t^s Zoo blijkt, dat alles Fransch in Nederlant moet zijn,
main In Vrankrijk is alleen de gout- en zilvermijn,
mter
aner
1 Zie Vondels Berecht voor Jephta,
— 106 —
Waer uit cle schatten van geleerde en eedle gaven
Voor hem, wien d'arbeit lust, alleen zijn op te graven.
Had Vondel naer de maet der Fransche luit gedanst,
Was d'Agrippiner hier en daar zoo wat verfranscht,
Dan zou men zijne kunst niet honen noch verachten,
Dan was hy eerst een man, een helt in elks gedachten.
Dan zou Adonias, die zijnen oirsprong nam
Uit Koning Davids zaet en Judaes Leeuwenstam,
Met veel verliefder taei Abizags hart bestrijen,
Ja, als een Fransch Daufin haer om het Jawoort vrijen.
Maer nu heeft hy te grof gezondigt en gefaelt,
Om dat hy van het spoor der Franschen is gedwaelt.
Daerom wordt Vondels kunst ook met den voet getreden,
En andre helden op het outer aengebeden,
Die met de vaerzen van hunn' hoogverlichten geest
Doorluchtigh schoeien op de nieuwe Fransche leest.
Zoo is 'er een, die zeer in poëzy bedreven De wetten, waent hy, aen het schoutooneel kan geven:
quot;Niet naer de regels door neuswijzen opgestelt,
quot;In wier vergadering Midas hel vonnis velt:
quot;Maer 't oordeel, dat alleen geleertheit niet kan geven, quot;Zoo het niet valt te beurt een man, die weet te leven: quot;En die met d'eerste Luy gewoon is om te gaen,
quot;Waer door het ruw verstant gezuivert werdt van waen, quot;In wiens gehoor een dicht zijn' prijs niet heeft verloren, quot;Om dat een lettergreep zich averegts laet hooren:
quot;Die lang schijnt, zoo zy werdt daer in gebruikt als kort, quot;Wanneer gedwonge maet den dichter daer toe port.
quot;Want yder staet het vry den trant en sneê te breken, quot;En naer de letterkunst van een Pedant te spreken: quot;Die langs de gront van 't school blijft, kruipen in het stof, quot;En is belachelijk aen luiden van het Hof.quot; '
Is 't wonder, dat een heer, aen 't roer des Lants gezeten, Hem boven Vondel schat en andere poëten?
't Is een navolger van den groeten Huig de Groot,
En by gevolge van geen oordeel ook ontbloot,
Om cle tooneelkunst juist te wikken en te wegen-Maer 't magh met deze zaek, zoo 't wille, ook zijn gelegen (Als eerlijts Sinon sprak, wanneer hy in de maght Der Teukren voor den troon van Priaem was gebraght) 't Is den poëet genoeg, dat zulke groote heeren.
1 Dit zijn vaerzen van zeker tooneelpoëet.
— 107 —
Ja, zelfs de Britsche Lords zijn üuitsche xpellen 1 eeren.
Maer Vondel (op dat ik nu weder tot hem keer'),
Gaf hem de Hemel thans aen onze wenschen weer,
Zou zonder twijfel zich wel voor de reden buigen En van zijn feilen licht ook laten overtuigen,
Ja, veel veranderen, indien hy ondervondt.
Dat in zijn schriften 't een of 't ander ook misstondt.
't Was zijn gewoonte niet zich zeiven hoog te prijzen:
Zijn leerzaemheit vroeg raet hy groote letterwijzen.
En achtte zich geen schaemte of schande, op hun bericht. Do vlekken datelijk te wisschen uit zijn dicht.
Gy, dichters, die uit lust gedreven wordt tot schrijven, 't Verdriete u nimmermeer een' regel u;t te wrijven.
Ziet eens en andermael, wat beter zy gestelt.
En volgt het voorbeeld van dien grooten letterhelt,
Om van het rechte spoor der Dichtkunst niet te dwalen.
Zoekt by den grooten hoop geen glori te behalen:
Een dichter, die met vrucht zijn' arbeid wil besteen,
Zy met een kleen getal van lezeren te vreên;
Van zulke, die hem noit uit eenige inzicht vleien.
Van zulke, die 't gequaek der ganzen onderscheien Van zwanenzang, en niet bekoort door liefde of gunst. Met zekerheit de kroon uitreiken aen de kunst.
Voor my, die ook mijn borst gevoel van 't dichtvuur blaken. Ik kreun my luttel, of't gemeen mijn dicht magh laken.
Noch stoor my ook in 't minste aen 't lastren van de Nijt, Met welk een woede zy mijn' arbeit ook bestrijdt.
Wat hindert my de wrok van Febus aterlingen,
Of dat me een wintbuil uit zijn Tomos komt bespringen. En voor een dommekracht of lettervlegel scheldt.
Of in 't getal, och arm! der Lauwernarren stelt?
Zoo 't my gebeuren magh Hoogstratens keurige ooren. Een' Relant, een' Do Wilt, een' Hessel te bekoren En andre weinigen, die ik voorby moet gaen,
Schoon zy een eerlijk blat in 't boek der kunst beslaen; — Zoo 't my gelukken magh hun oordeel te behagen,
Dan zoeke ik geenen lof by andren te bejagen.
Maer ik beken, indien my dat geluk ontschoot,
Dat rny wel haest de lust tot dichten ook verdroot.
Gy, spreeuwen, vaert dan voort: u past het snaterbekken; Maer zout ook, wonder wel, op Haegsche en Zeeusche slekken.
Zoo schrijft ook dezelfde.
Veel opgewondener nog dan Poot Joan de Haes, galmde Frans Greenwood dezen jonggestorven diehtbroeder na, als niet welk quot;'Hollants wonderquot;, naar zijne meening, ;'de zon der Dichtkunst op haar middag onderging.quot;
quot;'tis met den Zangberg nu gedaan!quot; kreet hij, en oordeelde dat, gelijk quot;eertijts d'eedle zang van Dante d'Arnequot;, die van Zeeus quot;'de Merk, zijn moederstroom, in heilige aandacht hield gevangen.quot; Aan den boord dier Merk, was hij, den \k' Febr. 1780, te Zevenbergen geboren, waar hij, tot zijn leedwezen — hij achtte er zich als onder Geten en Sarmaten — gedwongen was, ook zijn verder leven grootendeels te blijven. Reeds vroeg begon hij er — na ons zijn levensbeschrijver meedeelt — quot;op rijm te schrijven, en eenig-e vaersjes op het papier te krabbelen '; en daar hij vervolgens ook allerlei quot;boeltjes en beestjes met inkt en roodaarde op het papier begon te schetsenquot; , deed zijn vader hem te Dordrecht bij den schilder Houbraken in de leer. Hij was er echter nog niet lang geweest, toen die vader hem, om onbekende redenen, weder huiswaarts ontbood, en hem vervolgens — na den dood zijner moeder en zijn vaders tweede huwelijk — in de Klundert bestelde, om de wiskunde en het landmeten te leeren. In 1703 met goeden uitslag geëxamineerd, verloor hij kort daarna zijn vader, en bleef nu bij zijn stiefmoeder inwonen, tot deze, na eenige jaren, op hare beurt hertrouwde, en hij nu te Zevenbergen een kamer huurde, en als landmeter en procureur werkzaam bleef. Door een dichterlijken beschermheer te Etten, raakte hij met de leden van 't genootschap NU volenlibnx arduum bekend en in briefwisseling, bracht, op hun aansporen , het derde Hekeldicht van Juvenaal, hem in onrijm overgemaakt, in rijm, en dichtte voorts in 1711 op eigen hand zijn [folf in 't'Schaapsvel tegen de quot;guiterijen en listige strekenquot; der geestelijkheid ; een vers, dat veel opgang maakte en in 1715 herdrukt werd. Tevergeefs streefde hij er naar, zijn woonplaats aan de Merk — quot;eenenoordquot; (gelijk hij zich uitte) waarin nauwlijks ooren voor de dichtkunst te vinden zijnquot; met eene in Holland, te Rotterdam of elders, te verwisselen; hij stierf, waar hij geboren was, en daalde den 27quot; Nov. 1718, na een kortstondige ziekte, ten grave. Zijn Gedichten zagen, drie jaar later, te Delft bij Boitet, het licht, en werden in 1726 van een bundel Oterfjehleven Gedichten (Rotterdam, bij Am. Willes), met zijn Leven, gevolgd. Een gelukkige dichtaanleg en een talentrijke vaardigheid laat zicli hem niet ontzeggen, en had een meer geletterde opleiding, gelijk ze De Haes bijv. ten deel was gevallen, hem zeker nog verder boven dozen en de meesten zijner tijdgenooten doen uitblinken. •quot;Dat men den naam en de dierbare geheugenisse van den grootsten der Nederduitsche dichteren misbruikte, met te zeggen, dat (hij) hem in (zijne) vroege jaren reeds naar de kroon stakquot; , was hem zelf tot ergernis, al bleek hij anders zeker niet geheel van eigenwaan ontbloot.
— 109 —
HET IVde GEZANG UIÏ HET IIIde BOEK VAN Q. H0RAT1US FLAGGUS, NAER ONZE TYDEN GESGHIKT EN UITGEBREIT.
Kalliope! doorluchte Koningin,
Van my zoo vierigh aengebeden ,
Dael uit den Hemel naar beneden
En speel een deuntje, zoet van zin.
Hef op: hou aen: hael niet te ras uw' adem in:
Het zy gy wilt luitruchtigh queelen,
Of Febus cyter en zyn goude snaren streelen.
Ai, hoor! beantwoort zy alreè
Myn' hartewensch ? ik hoor haer zingen.
Zy groet my in de ry van hare lievelingen
Gewilligh op myn beè.
Maer hebbe ik 't wel? en worde ik niet betovert.
Van zoete razerny verovert1?
Zy, na 't my toeschijnt, dartelt bly
En onbekornmert door de lommerige dalen.
Wat hoore ik? wat bejegent my?
Zou ik met haer wel, zy aen zy.
Door Godtgewyde wouden dwalen ?
Door wouden, in wier lieve streek
De zwoele luchtjes ruisschen.
En in wier zilverblanke beek
De dunne golfjes langs de groene randen bruisschen ?
Toen ik, nogh jongk en teêr.
Den toom eens had geviert aen rnyne lusten,
En, moe getobt, lagh aen myn' moederstroom te rusten. Viel op myn kruin een vlugt van ringelduiven neer. Zy dekten my met jeugdigh groen;
En welk een groen? een groen van mirten en laurieren.
Denk, hoe zy tuimelden in 't nederdalen, toen
Zy quamen om my henen zwieren,
En, dartel korrende, vast zwoegden, of de dagh
Haer met een rassen avont dreigde,
En 't zongespan om rust naer 't Westen neigde,
Tot ik in 't loof begraven lagh.
Dit zagh de Merk, die, arm en onvermaert,
Nogtans vermaegschapt aen doorluchten wateradel,
Uit zyne kruik weleer het Bourgonjonsche paert
Verfrischte, en zagh Filip op zynen zadel
— 110 —
Gestegen, vlammende op Jakobaes wettigh erf.
De Gryzaert lachte met een overluit geschater,
Na dat hy, een- en anderwerf,
Zyn hooft stak uit hot water.
Ondanks zyne armoê, die hem noit tot ongedult
Vervoerde, wierp hy my een kransje toe van biezen.
Van wier en waterlisch; wat kon hy heter kiezen?
De handen van een kint zijn licht gevult.
Maer had zyn gryze kruin met paerien mogen pronken ,
Koralen, paerlemoer, of ander stroomgewas
(Sieraden, die hy noit zag dryven in zyn' plas),
Hy had ze my geschonken:
Want van dien tijdt af aen
Hebbo ik (wie weet waerom?) in zyne gunst gestacn. Hy heeft misschien geweten.
Dat ik zyn' naem.
Al overlang vergeten,
Nogli zou doen zweven op de wieken van de Faem.
Myn buurlui, ruw en ongebonden,
Die, wars van grootscheit en gezag,
Op Brabants afgestroopte gronden Verkeeren, hebben my, terwijl ik sliep, gevonden,
Daer ik op 't veld ten prooi voor dier en ondier lagh. Men sloeg verwondert in de handen:
't Scheen vreemt dat ik dus zorgeloos.
En onbevreest voor wolvetanden,
In d'ope lucht myn leger koos!
't Scheen vreemt, dat my geen ongediert dorst naderen,
Dat in deze onbezochte streek.
Op 't ruisschen van een klare beek.
Zoo dikwyls quam vergaderen.
De kringkelende slang,
Die hier haer schuilnest plagh te kiezen,
Lagh in het gras niet meer te biezen.
Do bruine padde ook werd, wanneer ik ronkte, bang.
Geen kruipende baegdis, door Geres bant, geprikkelt
Van wraekzucht, op haer geele buit gespikkelt,
Genaekte my, maer kroop bloóhartigh en vervaert
Naer d'aerdkloof, daer zy schuilt met ingetrokken staert.
Men hoorde zelfs geen heesche krekel zingen.
De kikvorsch zat verborgen in het riet:
Hy schroomde door het gras te springen ,
Te borrekikken in den vliet,
En dorst zich reppen noch verroeren.
Uy dacht misschien: hier legt een zoon
Te sluimeren van vrouw Laloon,
En ik draeg nogh de straf der Liciaensche boeren !
Dus ruste ik ongestoort,
En sliep al zachtjes voort.
Elk riep: Hoe kan het wezen,
Dat zulk een teder wicht
Zich kan verzekeren, door 's Hemels gunst verlicht,
Dat een gerust gemoet geen onheil hehb' te vreezen!
Niet zonder hulpe van de Goden, die ik eerquot;,
Werd ik hevrijt voor schade en ongemakken.
Hun gunst daelde op my neêr ,
Als d'aengebrachte mirtetakken
My dekten met den heiligen laurier,
Wacr mede ik nogh myn kruin versier:
Niet, om verwaent met dat gewyde loof te pronken,
Maer tot een blijk, wat ik genoot
Uit 's Hemels milden schoot.
En welk een gift my van de Goden is geschonken.
O Zanggodinnen, die op Pindus u vermeit; Die met de klanken uwer snaren Uw kiesch en kuisch gehoor staèg vleit. En, zingende, de ziel ten Hemel op doet varen; O Zanggodinnen, op wier zuiver maetgeluit Geen Thyas onderstont oit Evoë te zingen;
Gy doet geen Nachtbacchanten springen,
Noch lokte door uw stem oit geile Saters uit. O, Zanggodinnen, in wier ongeveinst gezigt Ik zagh de geinsters van oprechte liefde glimmen, Toen gy my moedigde ten Zangberg op te klimmen, Wat ben ik aen uw gunst verplicht!
Gy deed op 't maetspel uwer vingeren En uw gewyde tovertael.
Gewogen in do redenschael,
Myn teure jeugt verslingeren.
Ik volgde uw' tret met een' beschroomden gang; Myn yver scheen u te behagen:
Een zachte wint quam myn gezang Eerbiedigh tot uwe ooren dragen;
En onder al het wangeluit Blonk staêg hot edel dichtvuur uit.
Rekte ik somtijts de cytersnaren,
_ 112 —
En sloegen ze eenen valschen toon,
Gy schooft het op myn kintsche jaren,
Het hoog muzyk nogh ongewoon.
Gv leerde my de toonen kennen.
De maet naer eisch der klanken sin en,
Mvn vingren naer de greep der kunstklaw.eren wennen,
Belust om op myn' toon nogh eens ten rei te gaen.
Maer, schoon de waen my paeit met moedige gedachten.
Ik durf zoo groot eene eer niet hopen of verwachten.
Mvne ouders, schuw van poëzy,
Myn magen, wel geneigt tot andere wetenschappen,
Weêrhielden en beschimpten my
Als ik naer Helikon wou stappen,
Zv dreigden, op die eedle kunst
alhetpn mv te onttrekken hunne gunst.
En stelden^ voorbeelt van Homeer my vaek voor oogen.
Ik zei Parnas vaerwel: maer schoon ik buiten dwang
Van dichtmaet schryven wou, (een wonderlyk vermogen
Beheerschte my) al wat ik schreef was maetgezang,
En wat op maet klonk hielt myn geesten opgetogen.
Ik hielp (myn plicht belaste 't my)
Hun Ivkbus onder d'aerde brengen;
Maer 'k heb hunne asch niet willen mengen
Met droppels van myn Poëzy;
Ik vreesde dat zy zelfs myn' lijktoon zouden wlaken.
De rou was hun genoeg,
Die ik in 't harte dioeg.
Dies wilde ik hen niet wakker maken.
Tn zulk een lichte en lieve slavorny
Hebbe ik steets onvermoeit myn' yver willen oon
Gy wout my met uw gunst beloonen
En stont my, waer ik ging, met uwe hulpe by
Het zv ik in bespiegelingen.
Op 't spoor van Archimeed, my zelf somwijl vei hes,
Of om nogh verder door te dringen,
My mot Euklides, in ontelbre hemelkringen
Verwart vinde, en in 't end de ruime lucht veikies,
Hel zy ik tracht myn brein te slypen,
Om 't diep geheim van vrou Natuur
En al haer wondren te begrypen.
Niet schromende myn handt te brau en aen
Daer breekebeenen, dommekrachten.
Zich dapper stellen in de bres ,
— 113 —
Misleit door d'ydele gedachten Van groolvaêr Aristoteles;
En, spreeke ik waerheit, ^rny in 't openbaer staèg schelden, Op dat hun lastertael by 't slechte volk zou gelden; Het zy ik my stouthartigh waeg',
Daer huichelaers my met een' ydlen bliksem dreigen (Dat onweer schijnt my maer een zomerregenvlaeg) , Ik ben en blyve altijt u eigen.
O, Zanggodinnen (ach, hoe lief is 't my uw' naetn Te melden!), wat verwekt ge al leven in myne aderen! En met wat kracht sterkt gy myn' aêm,
Als my de zwarte haet komt naderen,
Die, uitgelaten en verwoet,
Zich tracht te mesten met inyn bloet,
Die al myn' luister uit wil dooven;
Myne eer, my waerdiger dan 't lieve leven, rooven! De woede van dat heilloos monsterdier,
Bestuwt van razende gedrochten,
Die onder zyne naclitbanier Zoo hevigh myne onnozelheit bevochten,
Wordt door uw hant gestuit.
Ik daeg myn' vyant stout voor uwe vierschaer uit;
Voor uwe vierschaer, die alle onrecht wil verhinderen: Zy straft zoo wel 't onlydelyk gezagh Der Wichelaren en hun ergerlyk gedragh.
Als 't quaet van meerderen en minderen.
Geen aengeschonne macht
Heeft my, die zich op u gerust stelde, omgebragt. Van toverrijm, van toverdranken.
Van dootsgevaer op zee of lant Weidt ik niet aengerandt;
Uw schaduw dekte my; dies hebbe ik 't u te danken, 'k Ben uwer reien vrient:
Zy zijn met my gedient.
Ik magh, op dat uw gunst te grootscher uit zou blinken,
De bronvocht, altijt klaer en frisch.
Uit Aganippe en Kastalis,
Vrymoedigh zonder vragen drinken.
Zoo lang ik vrank en vry
Magh hangen aen uw' zy:
Zoo lang gy my wilt als uw troetelkinl omarmen,
En in uw' kuischen schoot verwarmen,
Strove ik. in weerwil van het nare zeegehuil,
8
— 114 —
Den Bosfor in den muil. .. arl.
Een bange zeeman zett' de dootverwe op zyn lippen,
Hv zoeke veergelt buiten noot;
Hv slappe uit zyne kiel in Charons su erboot,-
Ik vreeze geen' Euxyn of Cyaneesche klippen.
Wanneer ik wandele, onverzelt,
Langs 't onbewoonde velt
Of akelige woestenyen,
Daer 't wild gedierte aen alle zyen
My toelacht, welk een ruime stof
Ontmoete ik dan in uwen lof. ■ , •
Dan durve ik uit de borst en onbekommert zinBer ,
Dan klinkt rnyn stem zoo schel,
Als zonge ik in myn cel Ten roem van Febus lievelingen ,
Daer andere, van vreeze in 't hart Getroffen, angstigh en benart,
Met bleekbesturve wangen,
Staan siddren voor het ruisschen van een blartt,
Ot abt!., zachter. »...1 in 't Mlend ze.llje vat,
Het hooft strax laten hangen.
Wat paerleschat, hoe schoon van gloe ,
Wat diamant, hoe rijk van stralen,
Wat gout kan by den rijkdom halen
■Van een gerust en rein gemoet .
'k Zal ongeschonden wederkeeren,
Na ik Euroop, door krijgh ontrust,
Door krijgh, onmooglyk af te weeren,
Heb doorgekruist van kust tot kust.
quot; CUic lt;lc woede niet der Middelantóche baren,
Wen ik, om 't pleit van Karei en Ei ip
Te hooren, streef langs bank en klip.
Van daer Gibralter boogt op Herkules pilaren,
Tot ik, gewelkomt van den lacS'
Laurieren vlecht om 't hooft der He den,
Die, fel gebeten op Louis, die wereltplaa0.
De moordtgedrochten nedervelden
En in triomf (triomf, met zoo veel bloets, In 't midden van den brant verkregen.) Meesleepten aen hun zegekoets.
Geen dreigend onheil hout my tegen.
O Zanggodinnen! gy verquikte Cezars gee Als hy zich, wen hem d'eenzaemheit quam vlei
— 115 —
Ging in 't Piërisch wout vermeien,
Op wiens geboomt men alle uw namen leest;
Dat wout, wiens Nimfen vaek ontvouden
Uw' lof, na ze in zyn scliauw het moederlicht aenschouden.
August, van niemant overheert,
Van niemant dan Jupyn te dwingen,
Wordt door uwe oogen geregeert:
Hy, onvervvonnen, wordt verwonnen onder 't zingen.
Terwijl hy voor uw outer bukt, '
Door uw bekoorlykheên verrukt:
Wanneer hy, na ontelbre zegepralen,
Als d'afgestredene soldact
In 't winterleger poort en vesting gade slaet,
Eens lustigh wil zyn hart ophalen,
Zien wy hem vrolvk op uw' wenk in 't Zangperk treên.
Dan schuimt de goude schael van louter Hipokreen,
En 't schijnt hem te behagen
Den naem van Lierpoëet te dragen.
De nyvre Staetsman, moè
En afgeslooft in 's rijks belangen,
Went d'oogen naer uw outer toe.
En boet zyn zorg met zorgelooze zangen.
Zoo graest De Groot (noit groot genoeg geroemt,
Veel min geacht by vrienden dan by vreemden)
Ia Grieksche en Roomsche letterbeemden:
Dies hy op Pindus nogh met eerbiet wort genoernt.
De gryze Cats, vermoeit het juk van Staet te dragen.
Bemerkte waer men gal
Uit muskadellen perst, en slijt zyn laetste dagen
De dichtkunst te geval.
Hoe weligh weit de jeugt in zyne vaerzen!
En opdat zy hem vaek
Navolge met vermaek,
Treet hy haer voor in laeggehielde laerzen :
Een kint, dat naeulyks spreken kan.
Spreekt van dien arbeitzamen man.
Dus straelt zyn dichtvuur nogh , ten spijt van grooter lichten ,
Uit zyne eenvoudige gedichten;
En Zorgvliet, trots op dat gerucht.
Beurt lier zyn kruinen in de lucht.
Hoe of Apol de vreugde om 't harte was geslagen;
Wat blijtschap of men niet op Helikon vernam,
Toen Hooft te voorschijn quain
8*
— 116 —
(Die roem, die bloem van zyne dagen)
Uit burgermeesterlyken stam!
Hy, vroeg verlieft op eedle glory, achtte
Het ridderlyke teeken rnin
Dan zyne Zangheldin,
Die met alle ydle zorgen lachte ;
Die hem verpoosde, wen zyn geest,
Geneigt, in Staethistoryschriften
De waerheit van den schijn te schiften,
Wou schoeien op een' ongewoonen leest,
En zingen op noch ongewooner wyze,
Trots Sofokles, helt Batoos naem ten pryze.
Schoon wy hem, met den wakkren Westerbaen,
Niet zien in eeuwigh gout of duurzaem marmer staen,
Noit zal men ('t is de pen der dichtren dank te weten)
Den naem van Muiden of van Ockenburg vergeten.
En Huigens, Huigens, op wiens letterlekkerny
[k hangen blijf, gelijk de noeste honigby
Op versch ontloke lentebloemen,
Is om zyn wyze Poëzy
In eewigheit te roemen.
'k Verzwijgh (het zwygen voegt my thans)
Zoo veel doorlachte Lettergrooten,
In Hollantsch schoot gequeekt, uit Pallas brein gesproten,
Op dat mya wieken zich niet zengen aen hun' glans.
'k Beleve eene eeu van liefde gantsch verbastert.
De brave man, wiens weerloos overschot
In 't duister graf verrot,
Wordt om zyn deugt gelastert.
Men prijst nu maer alleen om tijdelyk genot.
O Zanggodinnen ! gy geleit my t' allerwegen.
Gy geeft my vaek gehoor.
Gy wijst my 't rechte spoor.
Wanneer ik, spoorloos, ben om raet of daet verlegen.
't Is u geen kleine vreugt,
Wanneer ik, op uw wenken.
De inalsche lippen kus der zilverblanke deugt.
Door geen gewelt te krenken.
Hadt gy u doof en stom
Op myn gebedt gehouën.
Wat waer ik blint en dom!
Gy leerde me op wiens gunste ik myne hoop moest bouwen. Ik weet door u, voor wiens gezag
— 117 —
Monarchen moeten wyken;
Voor wien het alles moet bezwyken,
En wat een sterllyk mensch vermagh.
Jupyn, die geene kracht ontbeert,
Die aerde, zee en lucht regeert,
Verheven op een' troon van wolken,
Dwingt staten, steden, landen, volken.
Hy straft der vorsten overmoet,
Zyn heerschappy kent maet noch palen ;
Niets kan by zyn vermogen halen.
't Is alles billyk wat hy doet.
Wat brein bestont zyn wondren te doorgronden, Dat in dien Oceaen zich zei ven niet verloor1? Den Goden schrijft hy wetten voor.
En zy zijn aen zyn' wil gebonden.
Geen reukelooze macht Verkrachtte oit zyne kracht.
Zyn vuist, die niemant kan bedwingen.
Bedwong 't bloetdorstigh Reuzendom ,
Dat langs een' trap van bergen klom,
Om dus den Hemel te bespringen.
De schaduwryke Olymp gevoelt Des grooten Donderaers vermogen.
Die 't met zyn1 hlixem uit den hoogen Heeft op zyn kruin gedoelt.
De trotse Pelion moest voor zyn' toorn ook bukken:
Want als hem Jupiter
Den zwaren Ossa quam ontrukken,
Viel 't gansche berggevaerte omver.
Een dootschrik vloog het Reuzenrot door d aderen ,
Zoo ras bet Pallas met haer' beukelaer zagh naderen.
Tyfeüs ploft ter aerde neer.
Na hem de dootverf stont geschildert op de wangen;
En kloeke Mimas, trots op zyn vervloekt geweer,
Werdt van een duizeling bevangen.
Zelfs wat vermogt Porfyrion
Wanneer 't gevecht begon?
Al deed zyn grootheit ieder beven,
Hy moest zoo wel als Retus sneven.
Eti grofgespierde Enceladus,
Die, zoo baldadigh en vermetel,
Met zynen knots nogh flus
De Godtheit dreigde op haren zetel.
— 118 —
Spuwt vuur en vlam ten gorgel uit;
En wil hy rnaer zyn lichaem reppen Om lucht of ademtocht te scheppen,
Beeft gansch Sicilje op zijn geluit:
Dan hoort men hem afgrijslyk ronken Uit Etnaes duistere spelonken.
Jupyn heeft eene ry Van Goden en Godinnen op zyn zy:
]Je grove Mulciber stont hem kloekmoedigh by,
quot;Wiens adem alles af kan weeren :
Want wie kan tegenstaen De woede van Vulkaen,
Die, wat hem weérstant biedt, in assche doet verteeren Vrou Juno stelt zich bloot,
Om ook den hoon van haer' gemael te wreeken;
En Godt Apollo, onbezweken,
Quijt zich als Jovis bontgenoot.
Apollo, die zyn losse haren
Besproeit met dau uit Kastalis,
Gewoon de bosschen door te waren
En 't wout daer hy geboren is,
Altijt met bus en boog omhangen;
Die van Patare met een zegenend geluit,
En Delfis, in wier kerk hy zyne orakels uit.
Met vreugde wordt ontfangen;
Biedt Godt Jupyn de bant
In zulk een' tegenstant.
Een magt, hoe wigtigh, die op eige wigt durft brallen Die met voorzigtigheit en raet Niet vergezelschapt gaet.
Zal ook door eige zwaerte vallen.
Maer al wie, zacht van aert.
Met matigheit al zyn vermogen paert,
Wordt van de Goón bewaert.
Zy zien hem aen met gunstige oogen.
En sterken hem in zyn vermogen.
Zy haten, ja verdoemen het gewelf.
Dat zich betrout op onrechtvaerdigh geit.
Ze ontzenuwen zyn krachten, vaek genegen Om schelmery op schelmery te plegen.
En twijffelt ge? beschou eens, hoe De sterke Gyas onder 't beven My wenkt met hondert handen toe,
— 119 —
Om aen de waerheit van myn zeggen kracht te geven.
Orion, steunende op zyn magt,
Moest voor te groot een' weêrstant buigen;
En hy, rampzaligh omgebragt,
Verstrekt iny mede tot getuigen.
Zelfs d'aerde dekt, met geen geringe smart,
Gedrochten, die zy heeft gedragen onder 't hart.
Terwijl zy deerlyk schijnt te klagen,
Dat zy haer eigen kroost,
Dat onder 't wigtigh pak bcnaude zuchten loost.
Ziet door den blixem in den afgront neergeslagen.
Het vuur, hoe hevigh, hoe verwoet,
Dat uit zyn' gorgel op komt springen,
Kan niet door Etnaes schoorsteen dringen:
Dus strafte Jupiter zyn' dullen overmoet.
Zoo moet ook Tityus gedoogen
Dat hem de gier, een wachter over 't quaet.
Komt op den romp gevlogen,
En zynen klaeu in long en lever slaet.
Piritoüs, die 't geil gezicht dorst wenden
Naer Proserpyn, werdt ook gestraft:
Driehondert ketenen omarmen zyne lenden.
Hoe beeft hy als de Helhont blaft.
Die nogh met zyn bebloede tanden
Zaegt op de brokken van zyn heillooze ingewanden!
De Godtheit zit te hoog;
Te diep laet zy de stralen Van haer doordringend oog In onzen boezem dalen;
Te heerlyk is haer heerschappy Dan dat wy zouden denken.
Dat onze hovaerdy,
Die hare magt wil krenken.
Voor haer verborgen zy.
Wie, wie kan haer belagen'?
Wat licht heeft oil haer' glans verdooft'?
Wie hare kroon van paerelen berooft,
Daer duizent Goden haer' gewyden zetel schragen .' Veel kleiner dan een mier.
Of 't allerkleinste dier ,
Verkleinen we in hare oogen.
Hoe zijn wy dan bedrogen.
Wanneer we voor den spiegel staen
— 120 —
En onze schimmen zien voor kloeke reuzen aen!
Een schip, dat met gezwolle zeilen
Het woedend water weêrstant biedt,
Den storm, hoe dul, in d'oogen ziet,
Zal haast de diepte peilen
Der hodemlooze zee.
Wat zien we thans al trotse koppen
Zoo buigzaam, zoo gedwee.
Dat zy, reikhalzende naer d'aengename vreê,
Uit onmagt op hun' monden kloppen;
Terwijl de Hemel zyn rechtvaerdigh zwaert gebruikt!
Kan ons de Lelizon, voorheen zoo hoog gerezen,
En die nu naer de kimmen duikt,
Hier van geen voorbeelt wezen?
De Staetzucht treet alom te veld.
Hoe zoop zy zich aen 't bloet der onderdanen dronken, Hoe slurpte zy het merg uit d'afgeknaegde schonken, Toen zich 's Lants Vryheit in naer banden zagh beknelt! Zy kreunt zich niet aen 't leet der zuchtende gemeente, Terwijl zy struikelt op het schuldeloos gebeente. Dat haren hoogmoet paeit,
Daer zy den sabel swaeit.
Zy zweeft op eige schachten.
Vraegt raet aen heur gedachten.
En vleit zich, daer zy steunt op ingebeelde krachten. Noit knielt zy voor 't altaer,
Dan met geveinst ontzag en ydel hantgebaer.
Denk, hoe dit Gode moet mishagen.
En of Hy kan dien hoon verdragen!
Wie weet , of om die reên 's Lants Vryheit zoo veel leets niet heeft geleèn.
Toen zy zich ging verpanden Aen 't hooftgezag der wreetste Dwingelanden; Aen Dwingelanden, wier gerucht Nogh lastigh valt aen Hollantsch vrye lucht!
O Nederlant, dat hun geraemte Nogh herbergt, bloos uit eedle schaemte!
Gy dekt, als Etne, uw eigen kroost Dat op der oudren spoor den Hemel dorst bespringen, De Vryheit zocht de keel moortdadigh toe te wringen; Toen Hollants Voorspraek, die, ontbloot van hulp en troost, Geene uitkomst mogt verwerven.
Gelijk een martelaer voor 't heiligh recht moest sterven.
— 121 —
Een gruweldaet die noch, hoe jammerlyk betreurt, Van huichelaers wierdt goetgekeurt.
Maer, Gode lof, ons is eene eeu verschenen,
Waer in die nevels zijn verdwenen.
Hoe zal ik u, Kalliopé.,
Die my verhoorde op myne beé,
■Voor uwe gunst bedanken!
Ik twijffele of ik u voldoe.
Ai, knik my eens van Pindus toe,
Behagen u myn klanken!
DE ZANGBEPiG IN GEVAER.
Hoe durft ge, Apol! op Helikon Uw speeltuig zoo gerust hanteeren,
Terwijl een duitsche Faëton U in uw zangkoor komt braveeren!
Hy eischt wat anders, dan de kar Der zonne op 's Vaders spoor te mennen:
Hy doet, door zyn geboortestar,
Aen 't hoog tooneeigewelf zich kennen, En wil, dat gy de lauwerkroon Hem toe zult reiken van uw' troon.
Dan heeft Thalye hem gebaert;
Dan is Melpomene zyn moeder;
En daer de Zangroi hem bewaert,
Zijt gy als Vader zyn behoeder.
Dan geeft hem Klio kus op kus, Als d'eer van Neêrlants letterhelden;
Dan is zyn klopper Pegazus;
Die voert hem langs bebloede velden,
Daer elk, blóhartigh en bedeest, De blixems van zyn gramschap vreest.
Hy hoort, hoe Hooft uw letterzael Na zyne doot nogh komt verryken;
Hoe 't beelt van Vondel in metael Op uwe altaren staet te pryken.
Dus spilt ge, o Dichtvorst! uwe gunst. Die hv alleen zich durft beloven:
Zy is vermaegschapt aen zyn kunst.
— 122 —
Zyn vier, van niemant uit te dooven,
Spoeit zich, om, als eene andre zon, ïe kissen in de Hengstebron.
Wat mensch is thans zoo stout, dat hy. Op 't loflyk voetspoor onzer vaderen.
Zich onderwinde in poëzy Het leerzaam Schoutooneeel te naderen?
De Fenix onzer eeu wil aen Zyne eige vlammen voetsel geven;
En, mot Prometheus straf begaen, Op geen Arabisch outer sneven; De wierook, die hem dus bekaeit, Is hem van Vrankrijk toegezwaeit.
Geen blixem is in Jovis hant Thans veiligh; schoon de winden stilden,
Hy wektze weder op zyn' trant. Als hooftman van de lettergilden.
D'Orakels rollen uit zyn keel,
En, om zyn glory te vergrooten.
Tracht hy het schuldeloos tooneel Te rammen met zyn donderklooten,
Zoo niet zyn Zangheldin alleen Den Duitschen schouburg mag betreen.
D'Aloutheit zwyge daer hy spreekt: Hy lacht met Grieken en Latynen;
Zyn licht, dat elk in d'oogen steekt.
Moet al het aertryk overschynen.
Men zegt (en 't wordt misschien gelooft). Dat gansch Parys hem lauren plukte.
Toen flus, met een gebogen hooft, De Seine hem in d'armen drukte.
En dat al 't rijk van rou bezweek Zoo ras hy van zyne oevers week;
Geen wonder; 't Nederduitsch gedicht, Hoe eel, hoe milt, hoe hoog gestegen.
Vindt zich aen Vrankryk dier verplicht. Hy weet van wikken en van wegen;
Hy weet wat toets en proef behoudt; Wie stapt in hooge en lage laerzen. Zyn woorden zijn besprengt met zout.
— 123 —
Thans ziet hy niet dan kreuple vaerzen.
Stoplappen , worgtael, lomp en laf; En nieraant volgt hem in zyn' draf.
Al scheen uw geest van hemelsch vier, In sterker gloet dan oit te blaken,
O Dichters! wacht u , 't schoon papier Door uwe rijmschacht vuil te maken.
Laet zich het luistrende Y met zang Van oude en jonge Zwanen streelen,
Dees hoofsche Dichter hoopt eerlang Al 't Vloedendom in slaep te spelen. Benevelt van de Fransche lucht,
Stoort hy de vrye Zwanevlucht.
Hy daegt de schim van Vondel uit, Die hy zoo reukloos aen komt bassen;
En tracht, door windrigh wangeluit. Te ontroeren 's mans geheiligde asschen.
Gy moet, gerukt uit 's doots gewelt, O Vondel! voor de vierschaer treden,
Daer zulk een rechter 't vonnis velt. Stapt ge eens met waggelende schreden Op ons tooneel, hy houdt u staen. Zoo ziet zyn jeugt geen grijsheit aen.
Juichte eens het zangziek Nederlant Op 's Drossaerts toon, in vroeger dagen,
Een andre Drostel^ke trant Kan onzen Dichter nu behagen.
Dien noemt hy fraei, hoe ongeschikt, Hoe lam, hoe kreupel, hoe gewrongen;
Terwijl hy vast op andren mikt.
Wier lof, hem boven 't hooft gezongen, Zyn' toorn ontsteekt uit loutre spijt, Gequeekt, gekoestert van den Nijdt.
't Vertalen is hem te gering:
Hy toetst aen zyn geslepen oordeel
Voortaen geen lafie beuzeling. Zyn glory trekt \ry grooter voordeel Uit eige vinding; maer, wie weet. Als ieder personaedje eens pronkte Met geen geleent maer eigen kleet,
— 124 —
Of nief. de Schouburg geeude en ronkte, En of hel gansche spel niet zweeg.
0 Kroost van Hebe, dat noch aen De borst der Dichtkunst legt te zuigen, Laet u de moedt toch niet ontgaen: De lauren zullen haest getuigen , Hoe Hoog Apollo u waerdeert.
En gy, die zijt zoo hoog geklommen,
Dat gy den Laster reets braveert, Waekt, waekt voor Febus heiligdommen; En legt, op eedle wraek verhit. Den Nijdt een' breidel in 't gebit.
DE WOLF IN 'T SCHAEPSVEL.
Ach! wat een angst, wat schrik vermeestert my, zoo dra Ik met een diep ontzag naer 't breet gestoelte ga!
Durf ik de zitplaets, die alleen den Tempelvaderen Gewijdt is, zonder schroom met stoute schreden naderen! Mag ik my zeiven wel betrouwen in 't gedrang,
Daer priester Lastermont, met tranen op de wang,
's Volx euvelen beweent; tot hy, van spijt gezwollen,
Laet duizent blixemen en duizent donders rollen Op 't schuldeloos gemoet, dat voor den godtsdienst pleit, Het schijngeloof verfoeit, en niets dan waerheit zeit? Wel, waerorn zou ik niet! wie kan my toch beletten. De deugt in haer sieraet en vollen glans te zetten, En d'ondeugl, daer zy in altaergewaden zit Gedost, een ijzre stang te leggen in 't gebit?
'k Zal priester Vroomaert noch zyn' vromen handel laken; Maer Lastermont, zoo snoot van leer en leven, wraken. Die, daer hy klopt en tobt en tiert en woelt en woedt, Vergiftigh zever spuwt op 't onbevlekt gemoet;
Waer door de mensch geraekt, uit wanhoop, tot verkeertheit. Die blint blijft hangen aen den naem van Godtgeleertheit: Als ofer noit iets aan zyn prediktael ontbrak,
En zyne long altijdt gewyde waerheit sprak.
,1a, zoo geleertheit steekt in lasterlyk berispen',
In schelden, schimpen, en in geesselen en gispen,
Blinkt hy, gelyk een licht, in Godtgeleertheit uit.
Nadien hy vaek zyn' rnont met lastertael ontsluit,
— 125 —
En, zoet op tweespalt, door regeerzucht aen het branden, Het wettigh Raethuis en zyn raden aen durft randen.
Maer Rykaert, die op 't oog van Lastermont steets past. En hem den titel geeft van discli- en keldergast,
Om niet in 't openbaer met bulderen en schelden Zyn' vuilen handel of zyn' naem te hooren meiden,
Kan vry van laster en gerust ten tempel gaen;
Doch zulk een vryheit komt hem dier genoeg te staen, Als hy zyn' tafelvrient, op duizent vreemde gesten En grillen afgericht, den hollen balg ziet mesleti;
Die, eer hy op zyn beè nogh Amen heeft gezegt, Zyn kromme vingers slaet in 't rookend dischgerecht.
Ai, zie zyn kneukels eens van vette saussen blinken,
Die 't volgeschonken glas bemorssen onder 't drinken. Hoe gulzigh zwelgt hy het gebraet, zoo brandend heet, Dat d'ongekaeude brok valt op het tafelkleet!
Hy grabbelt, grijpt en tast, als had hy zeven monden En zeven magen; niets blijft van hem ongeschonden.
Schenk, roept by, schenker! schenk den nap ten boorde vol! Tot hy door d'eetzael loopt als uitgelaten dol.
Maer als hy u vermaekt met poetsen en grimmassen Staet u, ö Rykaert! op zyn vingerspel te passen:
Licht kleeft'er, zoo gv maer eens omziet naer den want. Het eene of 't ander aen de palmen van zyn bant.
't Is 't zyne al wat hy ziet; niets kan hem meer verdrieten Dan dat een brok magb op do tafel overschieten.
Die fijne broeder denkt of praet nu niet van gaen;
Maer aenstonts nioet'er kelk en berkemeier aen.
Wat hoort men hem al geile en vuile deuntjes zingen,
Daer hy den vloer verslijt met schuiven, danssen, springen. En d'oogen spelen laet op 't leeggedronken glas! Zyn zondagskleet wordt hier een rechte guicheltas.
Als hy zyne armen steekt uit d'opgeschorte mouwen, En zich in 't onderpak by 't kaerslicht laet aenschouwen, En als een Arlequyn zyn personaedje speelt.
Had hem Ostade eens naer het leven afgebeelt.
Of waer 't Callot gegunt zyn wezen af te malen.
Zulk ets-of snywerk waer onmooglyk te betalen.
Hy zingt vast wafer komt van Keulen aen den Rijn, Tot dat hy wentelt in zyn' draf gelijk een zwijn. De dienstmaegt leit hem uit, die in haer' schoot ten leste Eene uitgebraekte golf voor drinkgelt krijgt ten beste.
Deze land- en kunstlievende Amsterdam geboren, doorliep aai l n Amsterdam
vervolgens te Leiden op tien jaar later
teruggekeerd trad . dische Compagnie aangesteld. Gelijkheid van
tot Boekhouder bij t ^ dertig jaar ouderen Wellekens be-
dichtsmaak had hem m J b d l Diculievende Uitspanningen,
vriend, met men hij ^2ezannen, Taf er eden, Brieven, cm.
he staande in Herders- Iloeji- 't licht ^af In '1723 gaf hij een
(Amsterdam bij Audr. van Damme) ^ iu =1730Jeene
druk van Spieghels uit beiden met 'smaakvolle zorg bevertaling van Sannazanus vim Amsterdam ter perse te rkt- die hem den ^ February ifir/op i hofstede Hogerwoert b:j Haarlem, wegnam.
(Uit het gedicht van dien naem).
Zo iemand wil, voor 't vrolyk lentegroen, Het woelen en der sleden zorg verlaaien.
Daar 't zoet vermaak van 'l jeugdige sa^soe U kiezen doet, voor volgepropte straalen,
Een schone weg, of voetpad dicht beplant.
Daar g'eenzaam uw gedachten kunt \eiga,ir ^
Of dat de lust u roept door dam ^ strand, Waar g' u verfrischl door 't koeltje van dc baaren.
Zo u de lucht van Haarlem valt bedomt,
Ell rry u wilt te Bloemendaal vermeyen,
Zal u de weg, die zich ter zyden kromt Der Kleverlaan , naar Hogerwoert geleyen
Dan ziet men, daar 't, geboomte, JO|'g c eu '
Zyn kruin verheft, de gladde en veer,
Van 't huis, hetgeen zich opdoet wijd en
Als op zyn dak de zonnestralen bhkkren.
Een kleene laan van yp en olm gePlant'
Lan-s welkers boord en dicht bewasse zoomen
— 127 —
Men 't water ziet, als glas, op 't witte zand Niet stil staan, maar met zachte golfjes stroomen,
Leid u naar 't huis, dat laag is by den grond. Verbeeld u niet, dat gy langs marmre trappen,
01' steenen die Egipten eertijds zond.
Met moeite zult naar trotsche zaaien slappen.
't Gemak heeft hier zyn woonplaats, niet de pracht; 't Huis is gesticht, zo nedrig als het leeven
Op 't land vereischt, dat alle praal veracht.
En door zich zelf vermaak genoeg kan geeven.
De Nachtegaal, van blijdschap ingenomen.
Vermaakt zich hier in 't vroiyk Lenteweer, Vermaakt den mensch, en voert de ziel naar booven.
Het kropje zwelt van zang, 't gaat op en neer. En schept een klank die andren doet verdooven.
Kleen vogeltjen, of eer gevlerkte stem. Dat, draajende de klanken door uw gorgel.
Nu rijst, dan daalt, en geeft uw toonen klem: Gy schijnt my geen gediert, maar levend orgel.
Daar drijft de wind al ruissende over 't veld. Dat overdekt met geele korenaaren.
Waar halm by halm door zwaarte neder helt. My schijnt een zee vol zacht bewogen baaren.
Hier groent en lacht een frisse wey u toe.
Daar d'ossen tot den buik in klaver treeden;
Daar glimt in 't veld en loeit de logge koe.
En gaat door 't gras met waggelende schreeden.
O, zoet gezicht dat my naar huis geleit!
Daar kan ik nu in stilte, alleen bedenken,
Wat zielrust en vernoeging d'eenzaamheid,
En wat vermaak 't landleeven ons kan schenken.
My dunkt, schoon 't lol my aanbood eene kroon, Ik liet vol vreugd, om eenzaam hier te leeven.
Den staat van die men eert als aardsche Goon, En riep, van 't recht vernoegen aangedreeven:
Gezegend land! nu ik uw vreugd geniet.
Lach ik om al hot schijnschoon van 't regeeren.
En acht veel meer dan al het groot gebied,
Zich zeiven en zyn tochten t' overheeren.
Deeze eenzaamheid verschaft my waare rust, Een haven voor de wrevelige baaren
Des waerelds, die, van d'een tot d'andere kust,
— 128 —
Vervuld is met oneindige gevaaren.
Hier ben ik ia een vryplaats vry gesteld Voor 'l oorlog, en d'on zaal'ge burgertwisten,
Terwijl een py by ons veel meerder „
Dan 't zyde kleed; ons, d.e vrywdhg misten,
Het prachtigste gebouw van marmersteen,
Voor deeze hul; de guide ledekanten
Met zorg vervuld , verruilden wel te vreên Voor 't rusten op het zachte kruid en .
A^ch' hoe veel meer behaagt my t zoet ger s Der wateren en 't mompelen der bladeren
Als 'l zot en wild gekijf, en woest gedruis Der rechtbank, daar twistgierige vergadeien.
tj- . .,ni v.inr inv het eenerlei gelaat Va./'t lot meer rust, meer vreugd, meer heil bevatten.
Dan dat ik als een Vorst, vol eigenbaat Meer kroonen zocht te winnen en meer schatten.
Geen hoofsche spijs versiert myn sobren dis , Een peul, of boon, of raap zijn my gerechten, Een voorentje of een baarsje dat ik visch, By anderen de spyze van hun knechten,
Vrnoe-en my; 'k leer aan het bosch t geluid (Het leerzaam bosch dal antwoord op de toonen)
Van mvnen halm en nederige fluit.
Dees bloemenkrans verruilde ik voor geen kroonen.
Mijn scepterstaf is deeze ruwe stok:
De' melk kan my der vorsten spijs verstrekken.
Voor 't purper kleed kieze ik een boersche rok. Fen beekje dat uit duin zo zacht komt lekken,
z^en .„op, doo. 't Vertraagt, geeft rny, als ik, vermoeid van t wandelen,
My nederleg aan zyn bebloemde boord.
Een frissen dronk; laat vry de vorsten handelen
Drinkbekeren gedraaid uit paarlemoei,
Vof dSren wijn! 'k zal hun die nooil benyden :
't Muziek, waarop myn ziel ten hemel voei, 7iin vogelen, die met elkander stryden
Doo^schellen toon, waaronder 't windje suist, 't Welriekend kruid versterkt my zachte veeren,
Terwijl m' in slaap het stille beekje rui ,
Om mvne vreugd en wellust te vermeeren, _
Verstrekt my 't loof een sierlyk paveljoen.
Voor 'tTomme'r moet hel schoonste licht bezwyken,
— 129 —
Niets haalter by de schaduw van liet groen; Het hofmuzyk moet voor die stilte wyken.
't Goud blinkt hier niet, noch purper, rijk van gloed, Die van de dood en moordlust zijn sieraaden;
Hoewel 't gebloemt ons dat gebrek vergoed. Met purper, met natuurlyk goud beladen:
Voldoet die glans uw oog noch nief genoeg, De morgenstond schenkt ons hier, alle daagen ,
Een purpre gloed, wanneer zy, 's uchtens vroeg. Het spoor baant voor de guide zonnewagen.
Geen achterklap, zo eigen aan de steén,
Geen snappery hoef ik hier aan te hooren.
Ten zy misschien de vogeltjes, op d'een Of d'andre tak, doen luiten bei myn ooren
Door hun getjilp, en lieffelyk gefluit.
De hoven zijn vol list, bedrog, en logen.
De nijd, met haar verschrompte en geele huid.
Heeft hier op 't hart geen ingang noch vermogen.
Hier scherpt men geen bloeddorstig oorlogsstaal,
Maar seissen om het geele graan te snyden;
Men hoort hier geen afgryzelyk verhaal.
Van moord en brand, en 't al t' onmenschlyk stryden.
In dit gewest heerscht waare vrede en rust; Men swaait geen spiets, maar kronkelende ranken,
Vol purpre druif, die mond en oog verlust;
Een sap, waar voor de Hemel is te danken.
Als 't maatige gebruik het hart verheugt.
De zorg verdrijft, men uit de borst mag kweelen,
En d'ouderdom, door 't druivensap verjeugd,
't Noch lusten mag een vrolyk lied te speelen.
Geen dwingeland zuigt hier de burgers uit.
Noch knaagt met staal gebit het dor gebeente.
De schonken, die uitpuilen uit de huid Van zyn verdrukte en schamele gemeente.
Veel zachter is de boer, die 't vee ontlast Van zynen melk , of scheert de witte vlokken
Van H schaapje, daar de zuivre wol op wast. Dat melk ons schenkt en warme winterrokken.
Geen bitze tong ontrust hier ons gemoed.
Niets kwetst ons, of hel bytje moest het weezen, Dat weer de wond, met honing ruim verzoet. Uit rozen, tijm, en hyacint geleezen.
De Noordewind zal wel, mot schriklyk woén
9
- 130 —
En fel geblaas, het gansche bosch doen beeven.
Maar kan aan 't stil gepeins geen nadeel doen; De donder, door de wolken heen gedreven.
Scheurt wel een eik van boven lot beneên.
Maar 't schuldeloos gemoed is niet t' ontstellen,
't Staat pal en blijft vernoegd en wel te vreén , En is door storm noch bliksem neèr te vellen.
De zorg en vrees vreest zelf hier in te tieen. Het moedig hart, vol waardiger gedachten,
Zal by zijn staat de hoogste mogendheên, De kroonen zelf als zotterny verachten.
Wat zoete droom heeft my zo ver vervoerd ! Ik dacht reeds dat gewenschte lot te smaaken. Dat myn gemoed, door geene drift ontroeid,
Zich kommerloos mocht op het land vermaaken.
Hoe speelt ons brein op 't geen het hart begeert. Ik was daar van verwondring op getoogen.
En myne ziel, om 't geen zy meest waardeert, De stille rust, ten lichaam uitgevloogen;
Daar weide zy, belust op lekkerny Van dierbre stof, in vrolyke gezichten;
Daar roemde zy, van al t vooroordeel vry , Het leven 't geen al andren staat doet zwichten.
'k Verbeelde my, door haar om hoog gevoerd. Dat ik genoot het wit van haar gezangen;
Mijn hart blijft noch aan dat gepeins gesnoerd. En in uw groen en tedre telgen hangen.
O Hogerwoert! wat geeft uw kleen beslag My ruimte voor dichtlievende gedachten!
Hier kan een vry gemoed, met blyden lach. De slaafsche lust en ydle waan verachten.
Den 5en Sept. 1G88 to Haarlem geboren, bezweek deze veelbelovende jonge dichter echter reeds in zijn drieëntwintigste levensjaar, en vond dus geen gelegenheid zijn rijken aanleg naar behooren te ontwikkelen. Wat hij ons echter in zijne verzamelde Poëzi/, terstond na zijn dood, in 1711, door Vlaming uitgegeven (en in '1725 en 1743 herdrukt) naliet , volstaat om ons van de scha te overtuigen , den Nederlandschen letteren door dat overlijden berokkend. Zijn geletterde opleiding — nauw vijftien jaar oud kwam hij reeds te Leiden op studie — en de wansmaak van zijn tijd hebben zijn verzen — ook waar dat in 't minst niet paste — met Grieksch-Latijnsche Godenbeelden en -namen doorspekt; een meer gelouterde smaak zou, in vervolg van tijd, daarin echter wellicht een gewenschte wijziging gebracht, en hem tot meerder eenvoud geleid hebben. Nu strandde, naar Vlamings uitdrukking, zijn levenshulk,
Eer dat zijn werk bekwam de laatste hand.
Een pijnlijke steenziekte, die hem reeds van zijn prille jeugd af geteisterd had, werd in zijn studietijd zoo heftig, dat hij, naar Haarlem terugkeerde, maar te vergeefs op beterschap hoopte, en den 10-11 Febr. 1711 overleed.
HET BELEG VAN DOORNIK,
UIT quot;DE TEMPEL VAN SATURNUS, VERBEELDENDE
DEN OORLOGSROEM DER BONTGENOOTEN
VAN DEN JAARE 1709.quot;
D'Oranje Aurore dreef voor 't lacliond morgenroot De starren op de vlucht, en strooide uit haaren schoot Narcissen, eglantiers, en scliittorende roezen.
Wat haast g', o Dageraat! aan d'oosterkim te Moozen,
Toef, schoone morgen! toef op uw salfraane bedt;
Geen Cefalus belaagt, op 't honingrijk Ilimet De vlugge hinden meer, maar felle zwavel vieren En buskruitwolken, uit de gaapende mortieren Gedreeven, vliegen u in 't glinsterend gelaat;
Voor Doornik is 't alarm, de felle moortkreet gaat Ten hemel op, gemen^t met het gebries der paarden, Met stormklaroenen, en 't geklikklak van de zwaarden. De dapp're Sclnülemburg werpt blixems arm zvn oort: Terwijl Van Lottum zelf zyn regimenten spoort
9*
— 132 —
Door eene hagelbui van ys're donderballen:
En veltheer Fagel, trots het krijgsgevaar de wallen , Met storremladdren, als een felle Leeuw, beklimt,
Die tegen wolven en oned'le beeren grimt.
Surville, Megrigni, en hun' bezettelingen
quot;Weerstaan den aanval fors, met Afgestroopte khngen
Geklonken in hun vuist; zy blixemen met schroot,
Uit hoornwerk en rondeel, den stnjtbren Bontgeno
Van schanskorf, loopgraaf, en verheeve bal teryen.
Het dreunen van 't kanon vervult aan alle zyen
Het platte lant met schrik. De teêre Boschnimf v ucht.
Den o-eilen Satir, die den damp der buskruit lucht
Inademt, lust het niet haar kuischheit te belaagen.
Noch zich te schilderen, by d'opgeschoote haagen.
Met root moerellesap; hy denkt niet om zyn krans
Van pijnloof, noch den rei te leiden aan den dans
Od 't rietefluitie, neen, de Boksvoet weggeschoolen
iLpt als in blat in 't binnenst' v.n z,n hooien.
En ey, o Schelde! schoon uw oor zoo menigmaal Vermoeit wierdt door 't geloei van 't gaapend veldrnetaal, Gy echter in uw hart van grooten schrik beneePequot;'
Vloot naar uw oirsprongk toe, en het de vlug,, p .
Ten dienste van 't beleg met oorlogstuig gelaan,
Te deerlvk, door 't gebrek van uwe stroomen, aan Den modderin-en gront hun' zwakke kielen stooten.
Maarte, de Hemel «aki voor 't heir 6er Bonigenooten:
Thaumantische Iris spreit, op Junoos last, terstont Haar' bonte vlerken uit omtrent den Horizont,
Daar zy den Zeemonarch roept uit zyn waterkolken. En bidt, dat hy toch voort de lichte en dunne wolken Verdikke, en voetzei geeve, op dat het aardrijk, weei^
Door regendaau gedrenkt, zyn' vruchtbaarheit vermeel .
Neptuin belooft de Maacht terstont zyn hulp te geeven. Men ziet de wolken, van alle oorden aangedreeven,
Apolloos gouden pruik en blinkenden karos Aan 't Hemelsblaau gewelf beneevelen, en los-Geborsten, met gewelt, van boven nedersctneten.
Slagregens, steets hervat by vlaagen , doen de vlieten Opzwellen, en hoewel de Schelt met ebben wi ,
Hy heeft weer nats genoeg ontfangen in zyn ki .
— 133 —
De Schepen raaken vlot, en stuiven door de stroomen, Tot dat zy met hun' vracht voor 't blaakend Doornik komen.
Gy, die met Hemelzang, met bom en schelle fluit, Den goddelyken toon van Febus goude luit Op 't bronrijk Pindas volgt, gewyde Berf;koraalen!
Zoudt gy wel machtig zijn de stormen af te maaien, En 't persende gewelt, dat Doornik uit moest staan.
Eer 't van den torentrans de Nederlantsche vaan Zag waajen, in 't gezicht van Vrankrijks krijgsgezellen. Eer zoudt g', o Zusters! ai de zilv're starren tellen.
Geen llium wordt hier tien jaaren afgestreên Door Agamemnons heir en vestingrammen , neen.
Na weinig weeken wordt die sterke stadt gewonnen.
Men hadt nu alles tot den laatsten storm begonnen In 't werk te stellen. Elk soldaat, met alle macht,
Brocht takkebossen aan, om in den naasten nacht De gracht te vullen, toen de Stedovoocht, verslagen. Wel ziende, dat Villars 't ontzet niet durfde waagen, De bressen inruimde aan den wakk'ren Bonlgenoot,
En zich in 't sterk Kasteel met zyne benden sloot:
Hier docht liy al 't gewelt des vyants te verduuren.
Nu zwijgt van kopere en van tichelsteenen muuren. Van werelts wonderen , vóór eeuwen lang vergaan:
Dees muuren schynen, door het konstwerk van Vulkaan, Uit blixernstraalen aan malkanderen geklonken;
Hier onder werpt de Hel geduurig zwavelvonken En zwarte dampen op. Wacht, dapp're Helden! wacht!
Hier rammelt Cerberus aan ketens dagh en nacht.
En bast de schimmen aan, die Letes vloet bevaaren.
Schrikt, Bonlgenooten! schrikt: wien ryzen niet de haaren Te berge, die van ver dit vuurtooneel beschout!
Maar neen, o Helden! neen, vergeeft mijn yver, zoudt Gy voor Alkmenes zoon in dapperheit bezwyken.
Wiens arm den Helhont boeide in d'onderaardtsche ryken. De Deucht, die 't al verwint, blijft voor geen draaiboom staan; De glori spoort haar reets met ed'le prikkien aan.
Geen Curtius, de roem der Boomsche jongelingen,
Ontziet voor 't Vaderlant den vuurkolk in te springen.
Vaart dan, o Helden! voort; al staat de glori duur. Uw Lauwren bloeien weêr in 't midden van het vuur.
Deze rijkbegaafde dichter, maar die door de eenzijdigheid zijner burgerlijke opleiding en der kerkelijk-Bijbelsche richting van 't karakter der Nederlandsche beschaving in 't algemeen, veel minder, dan hij anders had kunnen doen, voor de Nederlandsche poëzy volbracht, en op veel beperkter dichtgebied werkzaam was, werd, den 3™ July 108 / te Vlaardingen geboren. Op zijn 12quot; jaar kwam hij als klerk bij een notaris, en daarna als boekhouder in de bank van leening te Dordrecht. Door dichterlijk verkeer met Targier (zie vervolgens) en anderen genoopt, raakte hij ook zelf er aan 't verzen maken, en legde zich tevens op de studie van 't Latijn toe, waarbij hij do Feestdagen van Ovidius in Nederlandsche rijmen overbracht. Zijn vader, aan mens ziekbed hij de drukproeven van zijn vertaling nazag, noodde hem uit, zijn snaren liever op Kristelijken dan dergelijken Heidenschen toon te spannen; en deed hem dit den aartsvader Abraham tot onderwerp van een oorspronkelijk dichtwerk kiezen, dat hij, acht jaar na de uitgaaf van t andere, m -voor het eerst in 't licht gaf. Daarmede viel hij geheel in den algemeenen Bijbelsmaak zijner landgenooten, en waren weldra geen verzen meer onvoorwaardelijk geliefkoosd, noch bleven dit langer, dan die, waarmede hij, in 12 boeken, de levensgevallen van den aartsvaderlijken JSijbel-hel'd doorliep. Gloedvolle schildering, levendige taal, en kracht van uitdrukking laten er zich niet aan ontzeggen, en doen te meer het leerstellige keurslijf bejammeren, waarin de dichter zich hier van nature gebonden vond. Tot welke aanschouwelijke waarheid van voorstelling mj, van dergelijke banden vrij wist te komen, toonen ons daarentegen de verzen, die hij in zijn Eerkroon voor de stede Vlaardingen (1743), der tlanng-visscherij wijdde. Eeeds sedert ettelijke jaren was hij daar toen weder woonachtig. Van Dordrecht toch, in 1713, als boekhouder eener buikerraffinaderij naar Amsterdam gekomen, was hij van daar, m 1 / -U, eers naar Delfshaven en vervolgens naar Vlaardingen gegaan, als die eener nieuw opgerichte Maatschappij, die echter, met den Handel van dat jaar, ook onmiddelijk te niet ging. Zijn oudste broer stond toen zijn zilversmids-winkel aan hem af, een beroep waarom hij zich toevallig te Dordrecht, door zijn omgang met den zilversmid Van der Ruit , reeds m de voor-baat bekwaamd had. In 1735 met Van der Euits dochter Ida gehuwd, en vervolgens ook, in zijn vaders plaats, tot Tafelhouder der Vlaarding-sche bank van leening benoemd, leidde hij, met gade en kroost, een rustig burger leven, dat hem allen tijd voor zijn dichtarbeid het In 1738 gaf hij een verzameling Mengeldichten uit, die echter wemig anders dan een reeks van vrij ondichterlijke gelegenheidsverzen bevat; slechts de eerste en tweede verjaardag zijner beide zoontjes lokte even warm bezielde als natuurlijke toonen van zijne lier. Vijftien jaar na zijn eersten bundel, gaf hij er een Vervolg op in 't licht, waarin, buiten zijn jj
— 135 —
kroon, ook zijn dichterlijke beschrijving van de lustplaats Zijdebalen, in 't Sticht, voorkwam, en waarmee hij tevens afscheid nam van den Zangberg. Hij overleed aan een langzaam verval van krachten , in 't zelfde huis waarin hij geboren was — maar dat de Vlaardingers tot dus ver verzuimd hebben, met een gedenksteen te versieren —- den 17en Oct. 1763.
ABRAHAMS V O O 11S P O E D.
Nu leeft myn Herder, mei zyn schoone Herderin,
Op zyn' beloofden gront, in ongestoorde min:
Daar zyne velttent, in de lommer van de blaaren. Hel vorstelyk paleis, met marmeren pilaren En trotsche bogen, tar(; daar hy de grootsche pracht. Den luister, staatzucht en de hoovaardy, veracht. De starrenhemel is zyn paviljoen, waar onder Hy, in bespiegling van Gods grootheit en het wonder Vernuft der Almaght, zit; het velt is M vloertapeet Met bloemen geborduurt, waar op hy vreedzaam treedt; De wyngaart schenkt hem most, het aartrijk schaft hem spyze, D'eenvoudigheit dokt op een vriendelyke wyze De tafel, daar hy met zyn Sara vrolyk leeft.
En nyvre bezigheit hun smaak en eetlust geeft;
Terwijl de vogeltjes, door duizent orgelkelen.
Met meer dan koningklyk muzyk hunne ooren streelen.
De magere Armoe, die, uit noodt en onvermogen. Den mensch, zijns ondanks, slechts vernedert voor onze oogen, Vlucht ook voor Abram en voor zynen overvloei;
D'Almaghtige Opperheer, de Vader van al 't goet.
Van wien de giften en volmaakte gaven dalen,
Heeft hem gezegent, uit d'azuure Hemelzalen,
Met vee en have, met wil zilver en fijn gout;
Met alle goedren, die het menschdorn dierbaar houdt, Met knechten, maagden, en met slaven en slavinnen. De vrolyke oogstrnaant doet hem rype vruchten winnen En vult de kuip met wijn, de schuur met voedzaam graan; De vruchtbaarheit bewoont zyn tenten, 't vee groeit aan In groote menigte; geen koei heeft ooit misdragen.
Geen ooilam werpt te vroeg zyn lammers in de hagen.
Geen evol treft het schaap, of schendt do blanke wol. Het zaat wordt nimmer door een muis of blinde mol Geknaagt of omgewroet; geen klander eet het koren.
Geen mier, bekommert voor gebrek, zwiert door de voren.
— 136 —
Dus zit de welvaart, hier op oenen gouden troon, En deelt haar gaven ook aan Harans vromen zoon, Die 't witgevlokte vee, en duizent runderdieren,
Ziet hangen aan 't gebergte en door de dalen zwieren.
S ID DIMS ONDERGANG.
Thans daalt de Wraak van Godt, op Zyne donderstem, Die uit het opperste paleis, met kracht en klem.
Klinkt door de Hemelstat, op vleugelen der winden, Geweldigh naar beneên, om Siddim te verslinden.
Zy aasemt Hemelvuur, dat naar en eislyk brandt. De bliksemflitsen draagt ze in hare rechterbant,
En in de linker torst zy zwarte donderklooten.
De schrikfiool, met wee, en plagen volgegoten.
Hangt, als een koker, aan den gordel op haar zy;
Zy laat de winden uit hun schuilspelonken vry.
En zet de deuren van de stormorkanen open,
Die thans, al loeiende uit vier hoeken voortgeslopen, Afgrijslyk gieren door de solferwolken heen.
En dringen ze overal, totdat ze, digt inéén Geperst, en door 't gewelf, der winden t'saamgedrongen, Gelijk het water uil een sponsi fel gewrongen,
Een digte regenvlaag van zwavel overal Ter neder storten in 't vervloekte Siddimsdal,
Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het kraken Der donderslagen, uit den slaap begint t' ontwaken. En schrikt en beeft, daar 't all' de bliksemschichten ziet, Die Gods getergde Wraak thans uit den Hemel schiet.
Want nu, ó wee! nu wordt het Hemelvuur ontsloten, En met het vuur ook all' de plagen uitgegoten;
Zy slingert eiselyk den bliksem naar omlaag;
Ontsteekt de zwavel, die, gelijk een gloênde vlaag, Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden Druipt op al 't velt, en op de vier bedorven steden.
Eerst raakte Sodom in den brant, en kort daarna Gomorra, Seboïm, en 't godtloos Adama,
Met all' hun tempels en verheven hooftgebouwen.
Nu hoort men 't naar gekerm van mannen en van vrouwen; Elk roept 'er: brant 1 ach, brant 1 en waar ze d'oogen slaan. Men ziet des buurmans huis almede in vlammen staan,
Door 't vreeslyk flikkren van den vuur- en zwavelregen.
— 137 —
Die op de daken druipt, en zet liet allerwegen In lichterlaaie vlam. 't Geschreeu van wee 1 en ach! De bleeke Vreeze, de Verbaastheit, en 't Geklag,
Zijn in de huizen, en de Doot loopt langs de straten, En heeft de pynen en elenden losgelaten,
En ziet de menschen met verwoede blikken aan:
Maar nu begint het vuur vast naar beneên ie slaan,
Door dak en zoldering, en doet de binten kraken;
Berooft de menschen van den schuilhoek hunner daken, En jaagt hen buiten's huis, daar 't kermen en 't geween, Het knersetanden van de pijn, en 't naar gesteen Poogt door den dikken drang der wolken heen le dringen. Hier vluchten vrouwen niet haar tedre zuigelingen,
Geteelt in bloetschande en boelaadje, en keeren vlug, Geschroeit, geblakert, in het brandend huis te rug,
Dat op haar nederstort met geveltop en muuren:
Daar moeten ze het vuur van hunnen lust bezuuren Met gloónde droppen, op het midden van de straat;
Terwijl de vlam in 't kleet en op het lichaam slaat.
Gints loopt een digte drang verbaasde Siddimrayten, Die staag de zwavel uit d'ontstoken kleedren ryten, Ter stat uit naar den stroom, daar elk zich heil belooft; En elders loopen ze met deksels op het hooft.,
Naar 't digte cederwout, om in zyn koele lommer Te schuilen; maar helaas! de hopelooze kommer Is overal, en d'angst maakt hen het velt te nau. De boomen missen 't loof, het wout verliest zyn schaau. De palmen knappen, en de balsemstruiken gloeien;
D'olyven branden, en de cederbosschen schroeien. Of steken, blakende in den heeten zwaveldrop. De gloeiende armen naar den hoogen hemel op. De stroomende Jordaan was van den schrik geweken. En opgekrompen naar den oorspronk , all' de beeken Naar heure bronnen, en de bronnen zelf vervaart Verschuilen in 't gebergte, of kruipen diep in d'aard.
Daar was geen water in het lant, dan heete tranen. Nu sloeg de brant ook in het veltgewas en granen. En rooft elendigh 't vee, dat met een naar gegil. Met opgetrokken staart, den gloet ontloopen wil.
Totdat het nederploft, en stikt van solferdampen.
Het is'er overal vol doodelyke rampen.
't Gevogelt schreeul verbaast, en vliegt nu heen en weer; En valt van boven met verschroeide vlerken neêr,
— 436 —
Dus zit de welvaart, hier op eenen gouden troon, En deelt haar gaven ook aan Harans vromen zoon, Die 't witgevlokte vee, en duizent runderdieren,
Ziet hangen aan 't gebergte en door de dalen zwieren.
S I D D IM S ONDERGANG.
Tnans daalt de Wraak van Godt, op Zyne donderstem, Die uit liet opperste paleis, met kracht en klem,
Klinkt door do Hemelstat, op vleugelen der winden, Geweldigh naar beneên, oin Siddim te verslinden.
Zy aasemt Hemelvuur, dat naar en eislyk brandt, De bliksemflitsen draagt ze in hare rechterbant,
En in de linker torst zy zwarte donderklooten.
De schrikfiool, met wee, en plagen volgegoten ,
Hangt, als een koker, aan den gordel op haar zy;
Zy laat de winden uit hun schuilspelonken vry.
En zet de deuren van de stormorkanen open,
Die thans, al loeiende uit vier hoeken voortgeslopen, Afgrijslyk gieren door de solferwolken been,
En dringen ze overal, totdat ze, digt inéén Geperst, en door 't gewelt der winden t'saaragedrongen, Gelijk hel water uil een sponsi fel gewrongen.
Een digte regenvlaag van zwavel overal Ter neder stol len in 'l vervloekte Siddimsdal,
Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het kraken Der donderslagen, uit den slaap begint t' ontwaken. En schrikt en beeft, daar 't all' de bliksemschichten ziel, Die Gods getergde Wraak thans uit den Hemel schiet.
Want nu, ó wee! nu wordt het Hemelvuur ontsloten. En met het vuur ook all' de plagen uitgegoten:
Zy slingert eiselyk den bliksem naar omlaag;
Ontsteekt de zwavel, die, gelijk een gloénde vlaag. Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden Druipt op al 't velt, en op de vier bedorven steden.
Eerst raakte Sodom in den brant, en kort daarna Gomorra, Seboïm, en 'l godtloos Adama,
Met all' hun tempels en verbeven hooftgebouwen.
Nu hoort men 'l naar gekerm van mannen en van vrouwen; Elk roept 'er: brant! ach, brant! en waar ze d'oogen slaan. Men ziet des buurmans huis almede in vlammen staan.
Door 't vreeslyk (likkren van den vuur- en zwavelregen.
— 137 —
Die op de daken druipt, en zet liet allerwegen In lichterlaaie vlam. 't Geschreeu van weel en ach! De bleeke Vreeze, de Verbaastheit, en 't Geklag,
Zijn in de huizen, en de Doot loopt langs de straten, En heeft de pynen en elenden losgelaten,
En ziet de menschen niet verwoede blikken aan:
Maar nu begint het vuur vast naar beneén te slaan,
Door dak en zoldering, en doet de binten kraken;
Berooft de menschen van den schuilhoek hunner daken. En jaagt hen buiten's huis, daar 't kermen en 't geween. Het knersetanden van de pijn, en 't naar gesteen Poogt door den dikken drang der wolken heen te dringen. Hier vluchten vrouwen met haar tedre zuigelingen,
Geteelt in bloetschande en boelaadje, on keeren vlug, Geschroeit, geblakert, in het brandend huis te rug,
Dat op haar nederstort met geveltop en muuren;
Daar moeten ze het vuur van hunnen lust bezuuren Met gloénde droppen, op het midden van de straat;
Terwijl de vlam in 't kleet en op het lichaam slaat.
Gints loopt een digte drang verbaasde Siddimmyten, Die staag de zwavel uit d'ontstoken kleedren ryten, Ter stat uit naar den stroom, daar elk zich heil belooft; En elders loopen ze met deksels op het hooft,
Naar 't digte cederwout, om in zyn koele lommer Te schuilen; maar helaas! de hopelooze kommer Is overal, en d'angst maakt hen het velt te nau. De booinen missen 't loof, het wout verliest zyn schaau. De palmen knappen, en de balsemstruiken gloeien;
D'olyven branden, en de cederbosschen schroeien, Of steken, blakende in den heeten zwaveldrop. De gloeiende armen naar den hoogen hemel op. De stroomende Jordaan was van den schrik geweken. En opgekrompen naar den oorspronk, all' de heeken Naar heure bronnen, en de bronnen zelf vervaart Verschuilen in 't gebergte, of kruipen diep in d'aard.
Daar was geen water in het lant, dan heete tranen. Nu sloeg de brant ook in het veltgewas en granen. En rooft elendigh 't vee, dat met een naar gegil. Met opgetrokken staart, den gloet ontloopen wil.
Totdat het nederploft, en stikt van solferdampen.
Het is'er overal vol doodelyke rampen.
't Gevogelt schreeut verbaast, en vliegt nu heen en weêr; En valt van boven met verschroeide vlerken neer,
— 138 —
Op t gloeiend aardrijk, daar 't elendigh staat geschapen; Want thans hegint de gront afgryselijk te gapen,
En scheurt van droogte, en splijt van hitte aan alle kant. Ihans vliegen pekkuil en lijmputten in den brant: En t onderaardsche vuur begint nu rneê te gloeien.
De buik des aardr'yks slaat vervarelyk aan 't loeien ,
En braakt thans alsints vuur en vlammen, dat de lucht Van pijn en weedom krimpt, en van benaautheit zucht; Terwijl al d aarde schudt, en beeft van 't opensplyten.
Helaas! waar bergen zich de nare Siddinünyten,
Daar alles nederstort, en brandt, en beeft, en kraakt. En d uiterste uure van hun' jongsten dagh genaakt!
Daar was een welkuil, diep in 't aardrijk, die, met buizen, Het water der Jordaan door onderaardsche sluizen Verzwolg, en voerde door den gront in quot;t Roode meir;
Dien poel gebruikt Gods Wraak tot Siddims ommekeer. En maakt, door 't vuur, nu diep liet aardrijk ingebroken. Den brecden waterkolk aan 't schuimen en aan 't koken. Straks borrelt al de gront het ziedend water uit,
En sist, en spartelt met een eisselyk geluit.
De steden waggelen; de torens suisebollen;
Het dal begint, gelijk een bare zee, te rollen Met holle golven; all' de dalen ryzen op;
De heuvels zinken, en verbergen haren top;
Het vlakke velt begint met hoogten uit te puilen.
Spelonk en steenrots, daar nogh rnenscheu zich verschuilen, Vertoonen d'opening en bersten van malkaar.
Nu hoort men eindelyk het uiterste misbaar Der Sodommyten, daar de dochter hare moeder.
De zoon zijn' vader, en do broeder zynen broeder,
In diepe kolken ziet verzinken overal,
Daar 't aardrijk geeut, en gaapt, en spart in 't Siddimsdal Wel duizent monden op, en schijnt, bj 't inneslokken Dier booze menschen, weer te walgen van die brokken.
Maar eindlyk bonst Gods Wraak, met haar metale vuist. Des aardrijks schors vanéén, en wentelt, en vergruist. En dompelt twee paar steên met poorten en muuraadjen. Ja, al het vruchtbaar dal, met beemden en boschchaadjen, En mensch, en vee, in dien afgryselyken poel.
Dat stof en assche, door het borlen en 't gewoel Van t kissend water, uit de schrikkelyke kolken Rijst met den waasem, vol van stank, tol aan de wolken. Toen zag men overal een' stinkpoel wijd en zijd,
— 139 —
In zynen ommetrek ruim vijftigh raylen wijd;
Een doode zee, waarin noch dier, noch visch , zou leven: Een zee, die altijt uit haar diepte een' stank zou geven. Straks groeit aan d'oevers een verwonderlijke vrucht, Als blozende appels, maar vol asch en zwavellucht: Een kenbaar zinnebeelt van wellust en godtloosheit. Een eeuwigh teeken van der Siddimyten boosheit,
Dat nu de Godtheit aan die giftige oevers plant.
KLAGT DER GODVRUCHT, OVER HET MISHANDELT HOOGLIET VAN SALOMON, ERGEREYK UITGEBREIDT DOOR J. H.
Thans laat Godtvruchtigheid het hooft. Met ongesnoerde tuiten, hangen.
Daar zy, met natbedaude wangen,
Van droefheit byna afgeslooft,
Te zuchten zit by 't smeulend outer;
Terwijl het ziltigh tranennat Druipt op haar schaal en wierookvat;
Zy zucht, of slaat weêr somtijts stouter.
Het oog ten Hemel op, en klaagt Dus 't leet, dat ze in den boezem draagt:
Moet my, na lang en eindloos treuren,
Na zooveel schimp, en hoon, en smaat.
Van elk die deugt en godtvrucht haat, In 't eind' dit hartzeer nogh gebeuren !
Moet ik (ach, had ik geen gezicht!) Myn heiligdommen zien ontluisteren!
't Gesteente en 't fijne gout verduisteren!
Moet ik, helaas! 't alkoesterend licht Der heilzon, en haar fijnste stralen,
Met roet, met modder af zien malen!
O Zeden! o bedurven tijt!
Vermetelheit (wie kan het weren?)
Gekranst met trotse paauweveèren
Durft, alle eerbiedigheit ten spijt.
Ontbloot van reden, zonder kennis
Van dichtkunst, houding, zwier en maat,
Eer zy haar moedertaal verstaat,
— 140 —
De handen slaan (o heiligschennis!)
Aan 't Godllyk dicht (wien deert dit niet?), Aan Salomons Orakelliet!
Dat Godtlyk Dicht, vol Hemelvonden,
Wordt deerlyk van zyn kracht berooft, In luister en in glans verdooft.
En al zyn heerlykheit geschonden:
Dat dierbaar Kerkjuweel, helaas!
Wordt heilloos in het stof vertreden Van rymleryën; all' zyn leden Ontleedt, door onbesuist geraas,
Door straattaal en gewraakte toonen. Die d'oedle Bybeldichtkunst hoonen.
Zoo wroet een boszwijn onbesuist, Ten wildernissen uitgestooten.
Den bloemhof om met muil en poolen,
Vernielt de geuren, en vergruist De rozen en de kruideryën.
Een stinkend aas besmet de lucht;
Een vlieg met onbezonnen vlucht,
Vergoort de heilzaamste artsenyën.
Zoo heeft Frans Baltes, dwaas van aart, Ook 't Euangeliewoort verklaart.
Op zulke toonen ('t is geen wonder)
Betrekt de heldre Hemelzaal;
De groene velden worden vaal;
De lente haalt het hooft weer onder;
Het Godtgewyde wout wordt naar;
Ai, hoor het krassen en het huilen Van onweêrvoglen, ravens, uilen;
Terwijl, op deze Bybelsnaar,
De spreeuwen, met haar snaterbekken, Een' dubblen wedergalm verwekken.
Wat durft de drift naar ydele eer , Tot myn verdriet, zich onderwinden! Een schryver kan een' drukker vinden: Een drukker vindt zyn koopers weêr. O dartle vryheit, niet te dwingen!
Stak Bake, op zulk een wangeluit.
— 141 —
't Gelauwert hooft ten grafzerke uit, Hy zou met my een' treurzang zingen, En wreken dezen smaat en hoon Met scherper taal, met straffer toon.
Maar hoe kan Schim, in onze dagen, Zyn Dichtstof dus mishandelt zien, Der Dommekracht geen' weérstant bièn'? Hoe kan het Hellenbroek verdragen?
De botmuil is geen geesel waard, 't Is waar; maar mogen dwazen heden Het heiligh broot met voeten treden ?
De stof is veel Ie rein van aart.
Men hoed' dan 't heiligh blat voor 't spotten De roê past op den rug der zotten.
OP DEN TWEEDEN VERJAARDAGH VAN MYN ZOONTJE WILLEM.
Lieve Willem, tweede Zoontje,
Paerel aan ons huwlyks kroonfje,
Aartigh Snappertje! ai, bedwing Voor een oogenblik uw tongetje,
Luister toe, myn lieve Jongetje!
Hoe ik u ter eere zing.
'k Zong weleer ook voor uw' Broeder,
Door den aandrang van uw moeder.
Op zyn eerste jaargety;
'k Durf, ja, kan niet langer zwygen,
Of ik zou verwyting krygen,
Om myn trage Poëzy.
Moeder zou het niet verzwelgen. Grootemoeder zou 't zich belgen.
Toonde ik u ooit minder gunst:
Neen, o jongste myner Zoontjes!
'k Druk dan liever op uw koontjes Tedre kusjes van myn kunst.
's Hemels oog zag uw beginsel,
Blijdschap sloot het eerste windsel Toen gy in de waerelt trad ;
— 142 —
Voorspoet bleef twee zonnekringen Staag u in den sluimer zingen,
Daar zy by uw slaapkoets zat.
Welvaart geeft, door d'Oppergoetheit.
U gestadigh nieuwe zoetheit.
Zet uw leedjes krachten by.
Om te vaardiger te loopeu,
Leert u woordenklanken knoopen.
Tot een lieve vleiery.
Groei, ó Willem, aartigh Wichtje Met een blozend aangezichtje,
Groei, uw' Ouderen tot vreugt;
Groei in krachten uwer leden,
Groei in geest en aartigheden,
in gehoorzaambeit en deugt.
's Hemels voorzorg leide uw treden,
D'edle Waarheit uwe reden,
Ware Oprechtheit wone in 't hart!
Leef aldus tot hooge jaren.
Tot gy zult ten Hemel varen Daar men eeuwig 't onheil tart.
TWEEDERLEI WORM.
O, wondre Koopmanschap! o, nutte Handeling,
Die uit het spinsel van een Wormtje, zoo gering.
Zoo teêr, uw' oorsprong hebt! o wondre, o tedre Wormen, Die vóór uw sterven, vóór 't verandren van uw vormen, U zelf een tombe bouwt van Zyde, om naderhant Daar uit te worstlen, om, in heerelyker stant Herlevende en gelijk een Fenix, by het krieken Des vroegen morgens, heen te zweven op uw wieken! Hoe dier, hoe krachtig zien we ons tot uw' lof verplicht! Wat openen zich al tafreelen voor myn Dicht,
Indien 't my luste in uw beschouwing uit te weiden! Het boschgedierte geeft zyn vachten te bereiden, Ten dienste van den Mensch, in 't killigb jaargety; De Kemel zet zyn hair, bet Schaap zyn wol, hem by: Gy, gy, ö kleine Worm, moogt met de glorie pryken, Dat gy gewaden spint voor d'Edelen en Rvken:
— 143 —
Gy, naakte Worm, gy kleedt den Mensch in rijk gewaat; Den Mensch, by u zoo groot, zoo heereljk van staat. En echter in zich zelf een aardworm in dit leven; — Zoo zien we d'eene Worm aan de andre kieedren geven!
VLAARDINGS HARINGVISSCHERIJ.
Wie kan, wanneer de zon naar 't zomeraspunt snelt. Uw schoone Haringvloot, gereedt om 't pekelveit ïe ploegen met de kiel, de noordsche zee te houwen. Wie kan, ö oude Stat, die kosthre Vloot beschouwen, Bezien het Mastbosch, dat met vlag en sein, by 't licht Der gouden zoune, elk blinkt en schittert in quot;t gezicht, En in verwondering niet staan als opgetogen?
De steden loopen uit en zien met duizent oogen, Hoe grootsch, hoe heerlyk hier de Zeevaardy ten toon Zit, prachtigh uitgedost op een' verheven troon.
Van stevens opgebouwt, waar tonnen schats aan hangen; En hoe de Welvaart, met een uytgestrekt verlangen Op 's Hemels zegen, haar eerbiedigh hulde doet;
Daar Lant- en Akkerbou, Kantwerken, en een stoot Van nyvre Neringen hunne offerande dragen.
Om Zeevaardye met hun giften te behagen.
Hoe pikt, en klutst, en sjout, en hijgt, en zwoegt, en zweet Het nyvre zeevolk, eer het alles heeft gereedt.
Wat lot de zeevaart dient van byna hondert schepen! Wat ziet men al gewoel van torschen, dragen, slopen, Eer zeil, en treil, en want, en vischtuig is aan boort, En wat tot leeftocht van den groven zeeman hoort!
Maar welk een yver wordt niet in het hart ontstoken Der Burgerye, om Gode een' wierook toe te rooken Van zuchten en gebeên, opdat het alziende Oog De vloot geleide, en met zyn' zegen kroonen moog! Gy weet, ö Kerkgebou, welks grondslag en pilaren 't Geheugen dragen van een' reeks van duizent jaren; Gy weet, hoe gy voor zulk een meenigte.te kleen Bevonden word, wen quot;t volk het reukwerk der gebeên,
Voor 't heil der haringvloot, met stille kerkgebaren, Der Godtheit toezwaait op de gloênde hartaltaren.
Maar als het morgenlicht, op Vlaerdings buizendagh, Uyt d'Oosterkimmen rijst, dan waaien sein en vlag Reeds van de hooge steng, dan ziet men 'talles woelen. Langs breede kaaien tot aan 't Hooft, het volk krioelen
— 144 —
Bv duizent duizenden; 'tis of de vreemdeling,
'tl of de Steden, ja, al 't lant de lus beving Om thans naar Vlaerdinge te viervoet heen te diaven, Het zeilen van de Vloot der Buizen uit de haven _ Te zien en op 't gejuich van vrient en magen, mee Goê reis te wenschen aan die Louwers^van de zee,
r uit dankbaar!
de kiel begint
s de koslbre V.v/^v --------• u*
Van duizent oogen, op de Maas die f-' ^^n' wa^eu
Der Vloot voelt op de.. raS \veUaa i af te dra-en.
En stroomkruik, gunstig om s 1 af 1 quot;
Naar Vader
Uii\ 9 j-,-'O - - ,
Oceaan, die nu bevredigt lacht,
ir vauei wueaan, ^
En Hollants Haringvloot in zynen schoot venvach Terwijl nu Speeljacht, Poon, en al wat zeil kan
^ vloot geleiden, by het liefelyk rumoeren Van duizent kelen, die den Maasstroom ^'men ^doen , En vast de stedeling, langs d oevers, dooi 1,61 «
De rossen voortjaagt naar de 's Gravezandsche duinen, Om voor het lest haar koers naa t'oogen van haar kruinen. Ziet gv o Vlaerdinge! uw geliefde Beedery Zwaarmoedig neêrgebukt, en aan l'^^ech erzy De Hoop uil 's Hemels troon haar juich en deverschynen quot;Houd moed!quot; (dus luid haar troost) quot;laataf van t moed oos kw,-quot;Houd moed, ó Reedery, die dus uw dierbaar gout (nen, «Dien schat, niet enkel aan d'ontrouwe Zee betrout,
quot;Maar aan den temmer van de ruslelooze baicn,
quot;Wiens alziend Oog de vloot voor onhe.1 zal •'
quot;Wanneer zyn maghtige Arm d'oikar.en. d'e o'^ «Het pekel roeren, in hun stormspelonken bindt,
quot;De golven leenigt, door den liefelyken waassem quot;Der zomerlucht, als door zyn' Goddelyken aassem, «Waarbv de zenen vloeit in 't uitgeschoten want quot;Die wéér de leège beurs doet zwellen in uw hant, quot;Zoodra wy Buisman zien met d'opgevulde schepen quot;Een schat van haring in dees diepe haven slepen. quot;Gaa nu, verpoos den geest, na noesten arrebe.t quot;By Zuster Koopmanschap, die, met de Naerstighei quot;Aan hare zyde, kwijnt, en meer dan ooit te vote quot;Op uwe komste hoopt, in 's waerelts k°0Pkaquot;
te wenscueii aan -------
Die weêr uit dankhaarheit, den zeehoet driewerf zwaaien, Zoo dra de kiel begint de Haven uit Daar dus de koslbre \ loot vast heen
«Aan 't Y en langs de Maas; ja, rekent nu ahec, «Wat vroegen Haring zy zal zenden over zee «Naar 'l koude Rnslant, of naar l granenoeslend iolen.
De
— 145 —
quot;Gaa heen, en laat uw zorg don Hemel aanbevolen!quot;
Maar, brave Reeders, die door Haringvisschery De nutte Koopmanschap zet kracht en leven by. De Welvaart onderschraagt, en nu, voor weinigh dagen, Den ingespannen geest van arbeit hebt ontslagen;
Vertoeft niet lang: keert naar uwe oude Slat, ja, keert Daar weer de Jagery uw toeverzicht begeert;
De dagh, dien Romen naar den grooten Dooper doopte, .la, d'eerste nacht, waar in de Buisman zegen hoopte,
Klimt reede aan d'Oosterkim; de Vloot legt aan haar want: Wensch. met de schuimende bokaal in uwe bant,
Terwijl gy d'oogen slaat ten Hemel, wensch, o Reeder! Den Haring in uw net, en keer dan spoedigb weder:
Keer weêr naar Vlaerdinge, d'uitspanning loopt ten ent. Maar hoe! waar zijn we?...'k zweef op 'I vloeiend element My dunkt, ik zie 't gebergte op Hitlands Noorthoek blozen! O ja, de blonde Auroor stijgt uit een koets van rozen: Zy tooit het goutgeel hair, zich spieglende in de zee, En deelt den Oceaan haar gout en purper meè;
Terwijl nu Buisman, die op d'eerste morgenstralen Verrees, al bezigii is de netten op te halen ;
De reep legt om de spil, men windt de vleet aan boort. De nuchtre Morgenzon ziet naau uit d'Oosterpoort, Of d'eerste Haring, dien men naar 's Lants wet mag vangen, De hoop van Vlaerdinge, waar Vorsten naar verlangen. Rijst met het want uit zee, en blinkt, by 't streelend licht. Met zilvren schubben haar in 't glansrijk aangezicht.
Nu zie ik overal, waar thans myn geest gaat waren. Den blyden Zeeman aan den arbeit op de baren ;
't Is of zyn yver rees by 't ryzen van de zon.
Men kaakt, en zout, en kuipt den Haring in de ton: Men rept zich; want ik zie de blaauwe seinen waaien. De jagers zeilen door de Vloot, om elk te praaien, Te vragen naar de vangst, om fluks, van d'eerste schoot, Den eersten zegen af te halen met de boot;
Om, als de schaduwen zich naar hot Oosten wenden. Den nieuwen Haring naar myn Vlaerdinge af te zenden. quot;Wat voel ik! blaast alreè, by 't dalend avondlicht, De Westewint my in 't bespieglend aangezicht!
O ja, hy doet alreê de blanke zeilen zwellen Des eersten Jagers, die zyn koers begint te stellen Recht naar de Maas, en zet vast alle doeken by!
Blaas op, ó Zomerwint, lot dienst.der Jagery!
10
— 146 —
Ontleen wat Noorder koelte, en doe, by 't lieflyk ruischen,
Den Haringjager door de groene baren bruischen ;
Öpdat, eer Zomermaant met haren middagglans
Zieli wende, en Hooimaant met den sikkel lei' ten dans,
De grage snoeplust op die lekkerny moge azen:
't Gaat wel: ik voel hern niet alleen, maar hoor hem blazen!
De vlugge Hoeker glipt de Vloot al uit het oog:
Maar schoon hy sneller dan de vlugste vogel vloog;
Al vloog hy zelfs deti wint voorby, op linnen schachten,
Myn vlugge Dichtgeest snelt, op wieken van gedachten,
Den Jager ver vooruit; ja, strijkt, onafgeslooft
Van deze relze. alreé te Vlaerdinge op het Hooft.
Zoo dikwerf nu de zee, door 's waerelts wentelingen En persing van de Maan, in hare wisselkringen,
Na d'ehbe keert, en vloeit den mont des Maastrooms in, Zien we onze wachters op de hooge tempeltin En torentranssen met de verzichtglazen klimmen. Om 's eersten Jagers seiu t' ontdekken in de kimmen. Maassluis, met Vlaerdinge vereent ir. Maatschappy, Der Dorpen Koningin, gekweekt door Visschery,
De voedster van die deugt, en van myn ware Oresten, Roepd, Vlaerding toe eerlang, wat verder ziende in't Westen: quot;Wy zien het doel van ons verlangen, 't edel aas Der lekkerny; wy zien den Jager voor de Maas:
Hy zal met dit gely uw haven wis beloopen:
Wy spannen 't rytuig in, wy komen Haring koopen!quot;
Nu raakt het alles in myn Vlaerdinge op de been; De koopman wemelt met den Burger ondereen;
Men voért de rossen sterk met broot en bier en haver. En hoopt den haring nog, met eenen snellen draver, Te leevren aan het Y, voor 't sluiten van de Poort, 't Nabuurigh Rotterdam, dat straks die tyding hoort.
Ziet reede alle oogen uit; ja. Delft en Leiden branden Van haringlusten; all' de steden watertanden,
Wanneer men slechts den naam van nieuwen Haring noemt: Ja, al ons Hollant, dat op ryke Burgers roemt,
Bloost op dien naam, gelijk een zwangre vrou, die d'oogen Slaat op het voorwerp, dat haai'' lust houdt opgetogen. In zulk een' yverlust ontvangt men hier ter steê Die jarelyksche gift, die malsche vrucht der zee;
Daar yder zwoegt, om die op 't spoedigste te zetten Op ryke tafels en by vorstendischbanketten:
Terwijl wy onzen lust,, van die beslornmring vry,
Vast vrolyk boeten aan die eedle Lekkerny! —
Hoogvliets Dordtsche dichtvriend, die daar den 21™ Maart 1688 geboren werd. Ziju vader, Abraham, leeraar der Doopschgezinden, werd hem, even als zijne moeder, reeds vroeg door den dood ontnomen, eu hij daarenboven met een gebrekkig gezicht bezocht, dat, in 't jaar 1712 , in volslagen blindheid overging, cn hem voor allen gezetten arbeid ongeschikt maakte. In spijt daarvan bleef hij zijn dichtoefeningen voortzetten, tot hij, den 101'11 Nov. 1735, na eene korte bedlegering, aan eene hem lang ondermijnende tering overleed. Zijne verzamelde Gedichten, quot;gemaklijk en vlugquot; berijmd, zagen door de zorg van Joannes Badou (te Delft bij P. van der Kloot) twee jaar later het licht.
Z O M E R-M ORGENSTO N T.
O, aangename Morgenstont!
Gy rijst, en ik verrijs -r
Met u van dezen loggen gront,
En zinge u thans tot prijs !
O , lieiTelyke Dageraat,
Die aan des hemels boog Verschijnt met een vernieuwt sieraat,
Hoe streelt gy ieders oog!
Het uitgedient gestarnte wijkt,
De maan ontbeert haar' glans,
Daar 't licht ter morgenkimme uit kijkt,
En schildert al den trans Met gloeiend vermiljoen en gout
En lenterozeverf,
Terwijl men 't aangezicht beschouwt
Der zon, die menigwerf Haar dagreis aanvangt, en vertoont
Een grootscher majesteit. Met eeuwigblinkend gout bekroont,
En deelt haar heerlykheit Aan menseh en pluimgediert en vee,
En kruit en loof en bloem,
En aarde en hemel, lucht en zee,
En alles uit, tot roem.
10*
— 148 —
Natuur, die door den zwarten nacht
Als in een roukleet lag Gewonden, komt met grooter pracht
En luister voor den dag, En steekt het hooft nog trotser uit
Dan ze eerüjts was gewoon:
Gelijk een koninklyke Bruit,
Die haar natuurlyk schoon, Den roem en wellust van al 't lant,
Met heerlykheit bepronkt, Terwijlze aan 's Konings rechterbant
Het gansche rijk belonkt. Hoe danst de rnorgenzonneglans
Op 't groene velttapijt,
Dat, uit den boogen hemeltrans.
Met paerlen wijd en zijd Gelijk een blinkend bruiloftkleet
Beslikt is en versiert.
Hier dreunt het boscbje wijd en breed
Van 't vrolvk pluimgediert. Dat, onder 't digte groen bedekt.
Op duizenderlei wijs Het oor bekoort, en ieder wekt
Tot 's Scheppers lof' en prijs.
Daar ryzen geuren naar omhoog.
Uit bloemen voortgeteelt,
Wier schoone verf 't naauwkeurig oog
Bevallig vleit en streelt.
Hot vee, gelopen uit den stal.
Springt bly en vry in 't velt, En smaakt de malscbe klaver al.
Van hitte niet gekwelt.
Naardien de Zon, nog laag en veer,
Een lange schaduw maakt, En 's middags, recht van boven neêr,
De velden zengt en blaakt. Het beekje, dat al 't vruchtbaar lant
Besproeit en kust en lekt, En zich verspreidt aan eiken kant
Zoover bet oogpunt strekt,
Bolt zacht de golfjes ondereen ,
Van Zefjrus geroert.
Die door de groene blaadjes been
— 149 —
Een lieflyk luchtje voert. Het lichaam, door den slaap verfrischt,
Vindt zich op nieuw gesterkt. Terwijl de geest geen' tijt verkwist,
Maar onvermoeider werkt:
De geest, die nimmer werkeloos,
Zicii altijt bezig ziet,
Eischt dat het lichaam zich verpooz'.
En dikwils rust geniet;
Dus kweekt het nieuwe geesten aan.
Die fyner door den drang Van duizent adren henen gaan,
En rekken 't leven lang :
Dc zinnen slaven on vermoeit,
Als dienaressen van De Ziel, die, minder nu geboeit.
Best onderscheiden kan,
Welk voorwerp haar wordt aangebracht,
En brengt het, door 't verstant En oordeel, onder hare macht.
Of wijst het van de hant;
Aleer de Wil voor meester speelt,
Die veeltijts iet begeert,
Dat hem bevallig vleit en streelt,
En beter waar' geweert. De schoongepruikte Dageraat
Blinkt, na de duisterheit, Met ongemeener pronksieraat
En trotser majesteit.
En streelt ons door een wisseling.
Die, onzen lossen aart Best eigen, maakt dat alle ding Ons vergenoegen baart.
F I L L I S AAN T L T E R.
Versmaadt gy 't schoon der maagdeleden.
Dat elk bekoort?
Veracht gy myn bevalligheden'?
Dat 'songehoort! —
Haat gy de minnekozeryen,
En schroomt uw jeugt
— 150 —
Een luttel leets of smert te lyden
Om die geneugl?
Durft gy dus stout de Liefde tarten,
Die, als Vorstin,
Den schepter zwaait in aller harten
Naar heuren zin;
quot;Waar zelfs de redelooze dieren.
Die zee en lucht Vervullen, welgemoedt om tieren,
En 't wout om zucht; —
Dan zijt gy uit een rots geklonken,
Öf zelf een rots;
Dan hebtge Noortsclie sneeuw gedronken
Te fier en trots:
Dan hebtge 't hart zoo hard bevroren
Als Groenlants ijs;
Dan zijt ge op Kaukasus geboren.
Waar u tot spijs De koelste kruiden zijn gegeven.
Die wel een poos De kracht der liefde tegenstreven,
Maar nooit altoos;
Des zie 'k dien trots wel haast verbroken,
Hoe harsch en fier,
Wanneerge uw hart zult zien ontstoken
Door 't minnevier;
Wanneerge bang en naar zult smeeken
Om myn gena;
Maar 'k zal me dan op 't felste wreeken.
En vroeg en spa U myn vertroostend aanschijn weigeren.
Ik heb wel meer De afkeerigheit ten top zien steigeren,
Maar nooit zóó veer!
Nu spot vry met de minnepynen;
Gy zult uw straf Erlangen, en van liefde kwynen Tot aan uw graf! —
Hoewel, naar zijn zeggen, quot;de eerste van al de Nederlandscheboeren, die 't Zanggodinnendom belas, dat het zich hij de ploeg liet voeren , was deze dichter van landelijke herkomst noch werkelijk de eerste, van wien deze uitspraak gelden mocht, noch vooral ook van nature en roeping hoer genoeg, om zoo uitsluitend van zijn quot;ploeg temogen roemen. quot;Hij kendequot; (gelijk men te recht van hem gezegd heeft') quot;het akkerleven meer slechts van aanzien, van afzien en werktuigelijk mededoen; tot zelfs aan zijne dichterlijke landschappen, hoe keurig anders ^ van dictie, bespeurt men op menige plaats, dat waarneming van het e 'ujen-aaTdiq schoon der Hollandsche landschappen minder in zijnen smaak viel. Op dit gebied volgt hij het spoor [van de meeste quot;] onzer landschapschilders der IV1' eeuw. Zijn Hollandsch vee, zijn Hollandsche boereknechts
en meiden, behooren niet thuis in de natuurwereld, die hij zich om hen heen en boven hunne hoofden laat uitspannen. Togen Zwitsersche fan-tazie-achtergronden, aan de helling van verzonnen Duitsche wijnbergen, te midden van Italiaansche verbeeldingslandouwen, graast en ploegt en zwoegt bij hem een van elders stammend dieren- en nienschenras. Zoo schildert geen echte boer der Vereenigde Nederlanden , en heeft men daartoe zijne landschappen slechts met die van een echten Hollandschen huisman, als Hoog-karspels lofzanger, te vergelijken. Hij moge echter al niet de ware boeredichter geweest zijn, een echte dichter in den edel-sten en schoonsten zin van het woord was hij gewis, en die verzen voortbracht, zoo schoon en onberispelijk van taal en bouw, als men er sedert Vondel geen gekend had. Deu 29en van Louwmaand 1689 te Abtswoud , tusschen Delft en De Ketel, van boeren ouders geboren, ontving hij zijn eerste opleiding op de dorpschool te Schipluiden, en had hij zijn eerste dichterlijk verkeer met de dorpsrederijkers van daar, De Ketel, en elders, terwijl hij zich tevens Antonides ten voorbeeld koos, tot hij later, alle gezwollenheid vaarwel zeggende, zich Vondels quot;eenvoudige majesteitquot; als toonbeeld voor oogen stelde, en hem, gelijk Hooft in zijne minnedichten. bij voorkeur na te streven zocht. Zijn eerste dichtbundel zag in 1710 (te Rotterdam bij Arnold Willis) het licht, en vestigde onmiddellijk aller oogen op den jongen dichter, die al aanstonds van zoo ongemeene begaafdheid blijk gaf. Tal van letterkundige bezoekers kwam te Abtswoud zijne kennis maken, en vond er hem, quot;niet anders dan of Apollo de ossen van Admetus weder in bewaring hadquot; (Spex), bij zijn akkerwerk, of in 't kleine schrijfvertrekjen, niet onvermakelijk van uit-
Busken Huët, in zijne Literarische Faniaziën.
— 153 —
zicht, met dicht- on letteroefeningen bezig. Buiten zijn eigen (lichtwerk toch liet hij zich ook met de uitgave van dat van anderen in, en deed, met name, in 1719 Moonens nagelaten Poëzy, in 1720 die van Zeeus het licht zien. In 1722 en volgende jaren wijdde hij zich daarenhoven aan de nieuwe bewerking van het Groot natuur- en zedekund'uj toereld-tooneel van aloude Beeldenspraak, onder medewerking van den Alkmaarder Eector Ouwens, uit de schriften van Pope, Zaralino, Castellini eu and. getrokken, en dat na eenig tijdsverloop in drie lijvige folio-deelen verscheen. In 1721 was inmiddels een nieuwe, quot;beschaafdequot; en veelvermeerderde druk van zijn Mengeldichten (Delft bij Boitet) uitgekomen, met een aantal platen en 's dichters portret versierd, die in t volgende jaar te Rotterdam door Willis werd nagedrukt en tot oneenigheid met dezen leidde. In Mei 1723 't landleven moede geworden, trok hij naar Delft metterwoon, maar geraakte daar quot;in gezelschap van menschen, meer gewoon by den drank te vertoeven, dan met zaken van geleerdheid of kunstoefening zich bezig te houdenquot; , eu nam voor een poos die hebbelijkheid maar al te zeer van hen over. quot;'Geen vest' zong hij er later van.
Geen vest, door vyands zwaarden Omsingeld en aireede in bittren hongersnood,
Verlangde ooit bet naar brood.
Dan mijne keel naar vocht.
Reeds met Grasmaand echter van 't volgende jaar ontrukte hij zich voor goed aan deze quot;verwilderingquot;, en ging weder buiten leven, als quot;een voorbeeld van ingetogenheid en matigheid, ja, zelfs zoodanig, dat hij, om het misbruik voor te komen, ook hot gebruik van sommige zaken achter lietquot; (Spex). In 1723 door het pijnlijk graveel aangetast, vond hij ter nauwernood lust de proeven van den herdruk zijner Mengeldichten na te zien, maar vulde ze, na zijn herstelling, weldra met een aantal nieuwe aan, die hij, in 1727, als tweede deel liet volgen. In 1728 en volgende hield hij zich vooral met zijn tFereldtooneel bezig, en deed daardoor minder aan 't dichten. Onderwijl had hem echter ook de liefde doen ontvonken voor de aanminnige burgemeesters dochter van 's Gra-vezande, Neeltje 't Hart, met welke hij zich, naeenigejaren verkeerens, den llequot;Mei 1732 in den echt verbond, en te Delft ging neerzetten. In July van 't volgende jaar schonk zij hem een dochtertjen, de kleine Jacoba, die echter nog geen twee weken levens gegund werden, en welke hij zelf nog geen vijf maanden overleven zou. In't begin van't jaar zich van tijd tot tijd reeds onwel voelende, werd hij in het najaar meer duurzaam en ernstig ongesteld, leed ondragelijke pijn in de rechterzij en werd door slepende koortsen afgemat, tot hij eindelijk op Oudejaarsmiddag zeiven overleed. Zijn jonger tijdgenoot, de letter- en dichtlievende Haagsche ambtenaar Jacob Spex, bezorgde een nieuwe uitgaaf zijner Gedichten in drie deelen, van een uitvoerige levensbeschrijving voorafgegaan.
— 153 —
KENSCHETS DES DICHTERS.
Al is het noodeloos de dichtpen dies te vatten ,
Zoo gun my evenwel dat ik my kennen doe:
'k Ben Poot, een lantmans zoon, misdeelt van ryke schatten:
De dartele Fortuin keert my den rugge toe.
Ik leef tot heden van den arbeit myner handen,
Al stug van barstent eelt. 'k Moet zweeten om den kost, Die nogli maer weinigh kost. Zoo bouwen \vy de landen,
Van 's morgens vroeg totdat ons d'avontstont verlost. En stille rust bestelt voor d' afgematte leden,
Terwijl 't gedoken licht de gouden starren wekt.
Hoe bly vervolg ik dan myn letterbezigheden.
Eer nogh de logge Slaep my met zyn wieken dekt! Ik ben nogh jong, maer heb de Dichtkunst lang geprezen,
Waerin ik, wilt en woest, by wylen iet begon. Tot Hooft en Vondel my het beste dichtspoor wezen.
Och, of myn traege vlucht die zwaenen volgen kon! Dit ga dan zoo het ga, ik ben tot hier gekomen.
Men prijst my heuschelyk; een heugelyke zaek Voor een' die noit een school, staêg velden zag en bomen;
Noch Griek noch Romer staet me op eenigh stuk te spraek. Dat moet ik waerlyk, maer met harteleet, bekennen;
Doch al bekende ik 't niet, men kan het mooglyk zien. Wy schryven alle niet met Hennes vleugelpennen,
Daer weet 'er luttel hoe in dicht geschreven dien'. Myn meeste boeken zyn gulhartige geschenken:
De middlen lyden schaers dat ik dien voorraedt koop, 0 brave vrinden! 'k zal aen u geduurigh denken;
Ik deele ook in uw gout en zilver, eer ik 't hoop. Nochtans waerdeer ik u ver boven gout en gaven:
De deugt wordt in myn geest en zinnen hoogst gestelt. Al quam my d'armoe thuis, zy zou my noit verslaven,
Om eenen snod?n hoop te pryzen voor zyn geit.
Zie hier den Dichter dan met ongeveinsde verven
Geschildert en vertoont; maer lichtlyk denkt 'er een: Men magh, o Woutpoëet! uw boerekunst wel derven;
Laet ryken, met gemak , Parnassus kruin betreen.
Het zy zoo. 'k Zal my aen geen wrevle schimpers keeren.
Kleanth bleef arm en was een deftigh Filozoof.
Men weet dat zelf Homeer aen 't huis van groote heeren Een bedeldeuntje zong om nooddruft. Ja, 'k geloof
_ 454 —
Dal ook Horatius wel wist lioe d'armoe smaekte,
Eer hy, geholpen door den edelen Meceen, In d'overmilde gunst van vorst Augustus raekte;
En echter, staekt die geest zyn lierspel ? zeker, neen. Wie moet een' ambachtsman niet vrolyk zingen hooren,
Daer hy zyn hantwerk drijft'? een liedt verlicht zyn' last; Zoo kort rnyn ploegerbuur, langs d'opgesnede vooren,
Met fluiten en gequeel de lange dagen vast.
'k Ben ook zoo schamel niet, dat ik my gansch moet schamen,
Hoewel ik van een laege en duistere afkomst ben. En wie met schilden pronkt en tytelen en namen.
Ik poog myn' naem in 't licht te heffen met rnyn pen; Dies bid ik om de hulp der wyze Zanggodinnen.
Door harssenarbeit kan men graf en doot verwinnen.
A R M E R IJ K D O M.
In uw goutkantoren wassen Atlas-appels, hoog en laeg,
En de tuimelende Taeg Hutselt 'er zyn blonde plassen;
Echter hoort men u van dorst En verwoeden honger klagen, Erizichthons onzer dagen!
Tantals, die Godts gramschap torst! Laet Peru ook t' uwaert waeien, Koflert Indië ter vlucht;
Water kan geen waterzucht,
Gout geen' droogen goutdorst paeicn.
Arme gierigaerts, hoe na Zit gy by uw zilver warmer'?
Door uw' rijkdom wort gy armer,
Met uw schatten groeit uw scha; Want die rinkelende banden Houden u, met recht verfoeit, Deerlyk op den hals geboeit;
Dit is 't goet dier waerde panden.
Ai. wort wyzer toch, en houdt Eindlyk op van mynegraven,
Zijt niet langer ryke slaven!
Goude vryheit gaet voor gout. Vreest gy, dat de kerkhofkuilen
— 155 —
Zullen steigeren in prijs,
Dat gy dus, bedaegt en grijs.
Rust en lust om geit loopt ruilen?
Of denkt ge eens met fijn metael 't Straffe sterflot om te koopen ? Krezus zou dat vruchtloos hoopen: Krassus sneuvelde door 't stael, Daer hem gout ontzet noch staten. Schoon de razende Fortuin lemanls gelthoop tot een' duin Aen doet groeien, 't zal niet baten Als de doot hem, eer hy 't gist. Voortstuwt, volgens last van boven, Uit zjn hoven naer de hoven,
Van zyn kisten in de kist.
Vrekke heblust zal u quellen, Al verlaet ge uw zwangre kiel; En van kommer krimpt uw ziel Midlerwijl uw beurzen zwellen.
Doch begeert ge, in gout verward. Beter kans by 't hair te vatten, Zoo ontsluit de boei der schatten
En verstoot uw gierig hart: Dan, dan zult ge u eenmael sparen; Maer al daelde Febus zelf Van het hemelsche gewelf, 't Klinkend geit verdooft de snaren.
Gaet dan, goutgrifloenen, zweeft Met uw levendigh geraemte:
Al uw gout is root van schaemte. Nu het zulke meesters beeft! —
Waer is myn citer toe bereit'?
Want klanken wil ze geven?
Wat zing ik, daer een ander schreit: De vrolyke blygeestigheit Is 't leven van het leven.
Wat laet zich 't volk door ydlen schrik En mymerende zorgen Beknellen? Vrienden, doet als ik:
— 156 —
Gebruikt toch 's levens oogenbhk,
Zoo lang de doot wil borgen-
Al schokte zelf de Hemelspil üit haer metaele pannen,
Weest gy te vreên, gerust en stil;
Een, die gelukkigh leven wil,
Moet hoop en vrees verbannen.
Zoudt gy gestaêg bekommert zijnquot;?
Zou druk uw vreugt besnoeien'?
Heen, neen; verdrijft die boezempijn.
Gy woont zoo ver niet van den Kijn,
Daer muskadellen groeien.
Hoeft gy geen kleèren nochte kost Van goede liên te prachen,
Wat scheelt u, hoe de werelt hotst.
Daer Heraklyt om schreien most,
Most Demokryt om lachen.
Maer, zegt gy, och! het weer wort zwaer, Ons dreigt een felle donder.
Geen noodt. Ai, heit een luttel maer. De nevel scheurt, de lucht wort klaei , Het onweêr is al onder.
Dan, 't licht is ook aen 't ondergaen, De nacht zal u benarren!
My niet; nu komt de blanke maen Met haer vergulde horens aen En hondertduizent starren.
LOF DER DICHTKUNDE.
Myn zangster vlecht den gouden lof
quot;Der heiige poëzy.
Dat 's van natuur een schoone stol,
Daer hoeft geen tooisel by.
Dees kunst de kroon der kunsten spant:
Zy sticht en geeft vermaek.
De Hemel is haar vaderlant.
Dat hoort men aen heur spraek.
— 157 —
Haer zang en gallem melden dit:
'k Geloof, haer schelle keel Vol zoete nachtegaelen zit
Uit eenigh zangprieel.
Wat sprak dees kunst, dit smartverdryf,
De droeven menigmael Een' moed in 't hart, een hart in 't lijf!
O wonderlyke tael!
Zy looft d'onsterfelyke Goón,
Ook menschen; doch heeft voor Sardanapalen glans noch kroon:
Aiciden geeft ze gloor.
Zy, als een zout, weert rot en smet
Van aller braven naem,
En strekt een heldere trompet
Voor d'onvermoeide Faem.
Zoo loont ze deugt met lauwerblaên
En eeuwigbloeient groen,
En houdt haer' arm met loof gelaên,
Om altijt zoo te doen.
Of voegt het haer eens gram te zijn,
Wat is 't, dat haer gebreekt ?
Zy speelt met blixems, als Jupijn,
En dondert als ze wreekt.
Wie vüegt i^ins, daer die nevel scheurt,
Aen 't hel gestarnt zoo dicht? De Dichtkunst, nimmer nagespeurt
Van een gemeen gezicht.
Dees vindt haer minners staèg alom.
Men hielt van oude tijt Haer voor een gaef van 't Godendom,
Die yders hart verblijt.
Zy blinkt van Febus majesteit;
Hy queekt en koestert haer,
Als hy den luchten dans beleidt
Der Zanggodinneschaer.
Wat recht men door haer kracht niet uit
Wat heeft ze niet gewrocht!
Wel hom, die dit begaeft geluit
Ter werelt heeft gebrochtl Helt Orfeus harp, die 't woest gewelt
Der wilde wouden toomt,
Gaf ooren aen het doove velt,
— 158 —
En voeten aen 't geboomt. Wie spreekt niet van Amfions lier,
Die steden bouwen kon?
Of van Arions citerzwier,
Die 't zeegevaer verwon'?
Men leest der dichtren aerdigh werk
Zoo lang de werelt staet.
Gedichten zijn den tijt te steik.
En trotsen Mom us haet.
Zo'il! wat schrolt gy t' onbedacht Op 't kunstwerk van Homeer'. Uw bittre laster heeft geen macht
Aen zyn vergode veér.
Ik prijs de Dichtkunst dan in top,
En hiel ze op t outer graeg, Zy schaft arnbroos en nektar op
Voor een gezonde maeg.
Ik prijs ze, maer volprijs ze niet;
Wie kan zich daertoe spoèn'. Ook heeft ze geen eenvoudigh liedt
Tot haren lof van doen.
Een, die verwaent zyn' mont opspart
En haer haer eer ontzeit.
Heeft een onedelaerdigh hart
Vol ezelaerdigheit.
O kunst! o eedle Dichtery!
Om wie my 't leven lust, Uw handen worden steeds van my
Eerbiedelyk gekust.
Ik wensch u een' gewenschten staet,
In glori noit verkort.
Uw luister volg den dageraet.
Totdat de Hemel stort!
Hoe genoeglyk rolt het leven Des gerusten Lantinans heen. Die zyn zaligh lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zou geven. Laege rust braveert den lof Van het hoogste koningshof. Als een boer zyn hygende ossen
— 159 —
't Glimperid kouter door de klont Van zyn' eriïelyken gront,
In de luwt der hooge bossehen,
Voort ziet trekken, of zyn graen 't Vet der klai met gout belaèn ; Of zyn gladde mellekkoeien ,
Even lustigh, even bly,
Onder 't grazen, van ter zy,
In een bogtigh dal hoort loeien ;
Toon my dan, o arme stadt.
Zulk een' wellust, zulk een schat! Welige akkers, groene hoornen, Malsche weiden , dartel vee. Nieuwe boter, zoete rneê,
Klare bronnen, koele stroomen, Frissche luchten, overvloet,
Maekt het buitenleven zoet.
Laet een koopman koopmanswaeren, Huis en hof en kas en gout, Waegen op het schuimend zout, Daer de witte zeilen vaeren,
Vaeren, maar met groot gevaer: Veemans rijkdom blijft vandaer. Laet de drokke pleitzaal woelen, Menigh vreezen, dat de schae! quot;Van de vierschaer ry/.e of dael' Voor de strenge rechterstoelen: Veeman houdt zich by zyn vee. En daer blijft zijn zorregh meè. Zaaien, planten, en verzetten
Geeft hem werk. Hy vist en jaegt. Dikwyls valt hem, eer het daegt, Vliegent wilt in looze netten ;
Dikwyls voert hy, niet zyn raên, Grazigh zuivel steêwaert aen. Appels enten, peereplukken;
Maaien, hooien, schuur en tas Stapelen vol veltgewas.
Schapen scheren , uiers drukken, Zeven kinders en een wijf Zijn zyn daeglijk tijdverdrijf.
Vork en riek en schup en spade Zetten zyne lusten pal,
— 160 —
't Zij de welgemeste stal,
't Zij de boomgaert hem verzaede,
't Zij de kruitben niet te loom Op zyn laege tafel koom.
Als de lente 't lant bescbildert,
Als de zomer zweet en gloeit,
Ploegt en spit hy onvermoeit.
Als de winter 't wout verwildert,
Houdt hy den berookten haert Met zyn vrienden, rent van aert. 't Herfstsaizoen, vooral te danken,
Snijt hem druiven, perst hem most. Most, die slechts wat moeite kost; Hemelwaerde wyngertranken Vullen dan met wijn zyn ton;
Onlangs schutten ze ook de zon. Want des zomers, na veel zwieren. Neemt hy , om zich goet te doen Onder 't loof een slaepje in 't groen, Daer de vogels tierelieren,
Daer een levendige vliet Van de steile rotsen schiet.
Els, zyn liefste door het trouwen,
quot;Wiegt mot zang hem daer hy slaept, Schoon ze vry al wyder gaept ^ Dan de hoofsche staetjpngkvrouwen;
En hy kust quot;er Elsje voor.
Dus brengt Melker 't leven door.
N A C H T.
De gouden dagh bestraelt althans.
Uit een ganschvreemden hemeltrans,
't Vette aerdryk onzer tegenvoeters.
De pas volk lonken middernacht Boeit hier, door vaek en slaep (die heusche zorgverzoeters), Al 't sterfelyk geslacht.
Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen,
Zie 't ryzend licht der schoone maen Op gevels blikkeren en toiens.
Zv meet het blaeu met elpe schreen;
En scheurt, in koelen moedt, met haere ziivre horens, De donkerheit vaneen.
— 161
Der sliirren eindeloos getal Speelt, met een flonkerenden val,
Een gloeiende muzyk van kringen,
En geeft aldus, liy 't hemolsch hof, Den overgrootèn Voegt en Heerschap allor dingen Oneindelyken lof.
Hoe luistert d'onbeweegde lucht!
Daerin schrijft nu geen vogelvlugt lleur schaterende wemelspooren.
De wufte winden leggen stil;
Het levend kristallijn, by 't schubhigh vee verkoren,
Glijt zacht langs rant en kil.
De vvegh houdt roepen in en praet.
De wei haer loeien en geblaet.
'k Verneem alom een vredigh zwygen.
Zoo sta 'k heel onverlet en vry.
Zou dit een looden geest geen luchten trek doen krygen Tot zoete rymery?
O stilte, o ongestoorde rust.
Der wyze lettren lieve lust,
Men zou bezwaerlyk u volroemen.
O Nacht, met uw bedaude kroon,
Gevlochten van groen heul en onverslenste bloemen, U groet myn laege toon.
Uw kou verschaft mijn zinnen vier,
En noopt myn traegen citerzwier.
'k Zie aen uw glori eind noch kluister. Gy, mooglyk 's Outsten outste werk,
Zaegt uit u voortgebragt de schepsels, breedst van luister, In dit onmeetbaer perk.
Dees zijn de hemel, d'aerde, en t licht,
In wie haer heldren zetel sticht Godts magt, zoo heerlyk daer t' ontdekken, En, als men wel en ernstig ziet,
Volmaekt bekoorelyk, om ons naer hem te trekken. Al zagh men anders niet....
Gy moet, voor 'l schoonste zonnelicht, U, om uw duister aengezigt En bruinen boezem, geenzins schaemen. Men weet, dat d'ongeschape Zon ,
Die 't ver in klaerheit wint van duizent dagen samen, In u haer loop begon.
Der we relt, van verlangen moe,
—- 162 —
Bralt;Tt gy, met stemmen, toe
Een eeuwigh heil, by dagh verloren.
Zie daer een troost in naer verdriet ;
De schepper van den nacht wert in den nacht geboren. Met al wat zegen biet.
Toen hy ook 's aerdboóms schuit yoklee^ En 'safgronts kop brak, was tuet mee In schaduw uwer zwarte vleugelen .
dv ciuaemt op 't hoogste van den dagh, En lookt, met d'ebbe bant, uit zucht, niet in te teugelen, Godts oogen, dat men t zagn.
Hier mede staet uwe eer in top,
En pal het groot geluk, vvaerop Des menschdoms dierste hoop moet steunen. Aertsgoetheit! zend Uw zegen nu.
En wil den prijs des Nachts u geenerwijs bekreunen, Ik zong alleen om u.
W A CUTE N.
Hier heeft my Rozemont bescheiden;
Hier, by deez' boom, die wehgh wast. quot;Waer magh de schoono zoo lang beiden.
Dat zy niet op het uurtje past.
Of bert ik wat te vroeg gekomen,
Door drift der min, waervan ik quijn . O zaligh velt! o groene hoornen.
't Kost hier te nacht wel bruiloft zijn. Maer och, iioe lang zijn thans de stonden.
Elk omzien duurt een jaar gewis. Op achten was de komst gevonden.
Ik schat hel al ruim negen is. Val, avont! Zoudt ge uw plicht met weten.
Of is de lijt zyn wieken quijt .
Of heeft Apoi zyn zweep vergeten.
Dat hy dus traeglyk zeewaert rijdt. Daghvoerder! laet u dit toch lusten:
Verkort den dagh en rek den nacht. Spoei voort; gy zult by Thetis rusten, En ik by 't meisje dat ik wacht.
— 163 -
VLIEGENDE M I N.
Galatè, myn sclioone, kom;
Laet ons minnen, spelen, zoenen ,
Eer de bevende ouderdom,
Die al stil, op wolle schoenen,
Aensluipt, onze jeugt verbijt.
Jeugt en minlust raekl men quijt Eer men 't denken kan of merken.
Galaleè, de min iieeft vlerken.
Dat ik somtijts van u ben.
Moet gy 't staele noodlot wyten.
Nimmer my, myn lief! ik ken U (hier baet geen tegenwryten)
Voor een hemelschen magneet,
Die myn min, zoo wet besteel,
Naer zich trekt uit laege perken:
Galateè, do min heeft vlerken.
Toen uw schoonheit, schoone maegt! My verscheen en op quam dagen,
Daer gy in een venster laegt,
Wenschte ik met Medeaes wagen Haestigh op te vaeren. Gy Steegt beneèn. Ik vloog u by,
En gevoelde toom noch teugels:
Galateè, de min heeft vleugels.
Marre ik, entlyk traeg gekeert.
Nimmer zal myn min verluien.
Denk noit. Zon die my verteert! Dat Kupidoos wieken ruien,
Of dat, voor zoo heet een gloet,
't Zachte wasch hier smelten moet In gekleefde vederbeugels:
Galateè, de min heeft vleugels.
quot;Snelgevlerkte winden! draegt,
Draegt, door groen en schomlend lover,
Aon de Schoonheit, die my plaegt.
Dees verliefde zuchtjes over,
11*
— 164 —
Eu m'yn min, met vaerdigheit; Heb ik menigmael gezeit,
In hel violyke uchtentkrieken: Galateê, de min heeft wieken.
Zult gy, lichter dan dc wint Uit het barsch en buldrend Noorden,
Myn gebedt, dat steets begint Met lluweele minnewoorden,
In den wint voor eeuwigh slaenquot;? 'k Zal dan elders minnen gaen. Eer gy 't wanen zult of rieken: Galateè, de min heeft wieken! —
A E N JAN O U D A E N.
't Behoeft ons nimmer vreemt te geven, O allerwaerste Vrint!
Dat 's menschen wisselvalligh leven Met jammeren begint.
Want die, des leets dat 'ons blijft quellen, Hier 't juist getal onthoudt.
Kan ook do geele bladers tellen
Die 't herfstweer stroit in 't wout.
De levensspoel vult ongehiudert
't Kort web met lang verdriet;
En onze jaren zijn vermindert,
Maer d'on gevallen niet.
Laet slechts een kint dc wang besproeien Met tranen, dat men 't ziet:
De roozen van de werelt groeien Aen dorens van verdriet.
A E N P I E T E R DE BYE.
Uit Abtswouts brede buitenbuurt Wort u dit vrolyk dicht gestuurt.
Schoon kort en schaers gemeten. De By, zoo rijk van geest en kunst. Een dankbaer hart magh milde gunst
Noch heusch onthael vergeten. Uw vrientschap, openhartigheit,
Lofwaerde zeèn en wijs bescheit,
Verbinden my te krachtigh;
Maer die te loonen naer waerdy,
Daertoe valt myne poëzy
Te tenger en onmachtigh.
G' ontfingt my korts in s Gravenhaeg,. Uw wieg en woonplaets, daer gestaêg
'sLants Grooten zich vertoonen; Wy gingen door dit vlek, een hof Vol hoven, hoog van prael en lof,
Daer weelde en rijkdom woonen.
Voorts traden wy, verheugt van zin, 't Bataefsche Tempe spoedigh in,
Tot vriendenkout gereder.
Hoe kort viel ons die wandelbaen,
Waer langs de groene linden staen,
Befaemt door Huygens veder!
Hier prezen wy Hoofts maet en zwier En kracht van tael, wy prezen hier
De Zwaen van Agrippyne: Ook Vollenhove, Moonen, Brant, En 't Goesch vernuft wiens dichtstar lant
En water overschyne.
Hier streelde gy met ernst en jok Myn ziel, tot dat de middagklok,
Met haer metaele stemme. Ons dischwaert preste, daer uw wijn Te node lijt, dat dwaeze pijn
Of zorg den geest beklemme.
Nadat het lichaam geen gebrek Meer voelde, ging uw boekvertrek
Ons open. O! hier bloeien Do kruiden (dacht ik), daer De By Uit gaêrt de honinglekkerny
quot;Waervan zyn woorden vloeien. Hoe dikwyls denk ik aen dien dagh! De tijt liep sneller dan hy plagh;
'k Vertrok, maar vry ongaren. TTw rede, elx ooren wellekom,
Weêrhielt my; 'k zagh wel driemael om. Waer was de vreugt gevaren?
— -160 —
Indien gy nu nogh, vry van druk,
Minerve viert, en, van 't geluk
Gezegent, lang moogt leven,
Met uwe kuische gemaelin En blyde kindien, in myn zin
Om uw gezang verheven,
Indien Apoi, die ?t licht verspreit.
En Themis, voor wiens achtbaerheil 't Krakeel verstuift dor menschen.
U al tij t minnen, leiden, raèn,
En ik in uwe gunst magh staen,
Zoo gaet het naer myn wenschen.
PAESCHGIFT, A EN JAN OUDAEN.
De nieuwe week schoof nauwlyx, snel en vlug,
Godts rustdagh met haer vroege komst te rug,
Nadat de Vorst van 't hemelsch heir in t stug
En hardt gesteente
Zyn dootrust nam, heklaegt met droef misbaer, Gescheurde kleèn, van stof bekroozen hair, En iammren der bedrukte weezenschaer
Van zyn gemeente.
Of Magdalene en andre vrouwen gaen,
Met balsem en grafkruidery belaên, i ,
Om zich den eisch des jongsten phchts t ontslaen,
Hel lijk ter eere,
Naer d'oude wijs; macr welk een zielverdriet! Zy vinden 't graf, doch den begraven met;
Hoewel Godts bo haer nieuwe zegen biedt
Met haeren Heere.
Zv scheiden rasch, en spoeien zich terstont
Naer 't Elftal, zwaer van druk in 't hart gewont,
En spreken uit der Englen wissen mont
Van 's Ilelts herleven.
Toen Cefas dees wel vreemde rnaer ontfing.
Liep hy naer 't graf met Jezus lieveling. Om 't waimlend hart, door oogverzekering,
Een steun te geven.
Hoe traeg is ook 't geloof! o Simon, kent G' uw meester slechts ten halven? waerom went Gv 't oog dus laeg 7 na sterven en elend' J 1 Most Hy vorryzen.
— 1G7 —
Gv zult, als u de wondre Pinxtorfeest Een nieuwe long verschaft en liooger geest,
Daer 't oor uit at de taelen manna leest,
Hem kundigh pryzen. Zou hy, die van de Hel den sleutel draegt. En 't zvvaer gebou der werelt onderschraegt,
Verrotten, daer de worm hot vleesch doorknaegt
Van Adams neeven ? Geenzins. Schep moedt, schep eenmael moedt! hier is Het tegenheeit der grafgelykenis Van Jonas en den duikelenden visch,
Naer strant gedreven. O Heemlen! ziet eens neer: Mariaes zoon,
De rechter zelf van levenden en doon Staet op, en zal den hoogsten starrentroon
Wel haest bekleeden. Hy, die het lijk van Lazarus verwekt.
Lei H leven af, gemartelt en gerekt;
Het welk Hy nu zeeghaftig aen zich trekt
Met mogentheden.
Toen d'Englen Zyn geboorf met zang en maet Vereerden, en de wyze Dageraet Drie kroonen voor hem neerboog, onverzaet ^
Van 't, kint t' aenschouwen; Hoe wies de lust in ieder Godtgenoot!
Maer wie zou, nu de Dooder van do doot. Nu 't Leven weer in 't leven treet, zoo groot
Een vreugt ontvouwen? Daer stijgt een berg ten top in Galileèn ,
Van Jezus korts herboren voet betreen.
Hier heene zei de leerlingschap haer treên ; —
Men mogi hem vinden! Triomf! Hy kampte en strijkt den glorihoedl.
Triomf! De Slang legt om'.er Zynen voet.
Triomf! De Bruit ontfangt den vredegroet
Van haer beminden.
O blyde fijt! o overzaligh lol!
O Hemelweelde, afdaelende van Godt!
Gy doet de ziel, verknocht aen 't hoogst' gebodt.
Van blyschap schreien. Dat keel en snaer en orgel en trompet Hem loven, die 's erfvyants magt verplet. En 't Godtsgeslacht in zachte vryheit zet.
— 1G8 —
Gy, Englereien!
Prijst hem, die bukt eu uit den vloekstroom drinkt, Maer 't hooft verheft dat rijk van starren blinkt. Dit 'sblyder dagh dan die Hozanna zingt
Tot in den hoogen. De fel verdrukte Onnozelheit, die pas, Hoe schuldeloos, aen 't kruis geklonken was.
Rijst heerlyk, als een Fenix, uil hare asch.
Voor ieders oogen.
NAGEDACHTEN OVER HET AFSTERVEN MYNER MOEDER.
Schoon troost en tijt den rou verzoetten, Waerme wy eertijts Moeders lijk Geleidden naer het stille rijk,
Daer alle menschen komen moeten,
Nogh denk ik om die vroome weêr; En zou ik niet van haer gewagen. Die my heeft onder 't hart gedragen ? Dat waer my al te luttel eer.
Zou, met de zwarte treurgewaden,
Haer achting en gedachtenis Versleten zijn? O neen. My is D'ondankbaerheit noit aengeraden Van die rechtmoederlyke tong.
O zerk! o zant! o dor geraemte! Ik draeg de liverei der schaemte Omdat ik, toen de noodt my drong Tot klagen, geenen lijkzang queelde. Myn moeder, heusch en braef vun aert, Was d'eèlste rougedichten waert.
Och, of myn kunst haer ziel verbeeldde! Hoe stierde zy langs 't pad der deugt Haer' onbesproken levenswandel!
Zy was getrou van woort en handel, Ook in het opgaen haerer jeugt. De Kriste tempel kan getuigen, Hoe vlytigh zy haer schepper zocht. En zonder prijs de schatten kocht, Waeruit de zielen voedsel zuigen. Zy schepte in 't heiligh bladt haer lust. Hoe dikwyls heeft de geur der leli
— 109 —
Van 't eeuwigbloeieml Evangeli
Haer liart verquikt, haer zorg gesust!
Haer yverigh gebedt school bressen
In 's Hemels diamante vest.
Ook heugt my, hoe ze, tot op ?t lest,
Ons wees naer 't licht van 'slleilants lessen.
De werelt achtte zy gering,
En dacht om prael noch liooge staten,
Zeer wel te vreên en Godtgelaeten.
Och! waerom slooft de sterveling?
Een weinig eigen lants te ploegen,
En zoo veel vee, als dagh aen dagh
Zyn nyvren meester voeden magh.
En 't al fijt rijke vergenoegen,
Het hooft der schatten, kent hy niet
Die, overal van rust versteken.
De dartele Fortuin blijft smeken.
En nimmermeer te rugge ziet.
't Genoegen laet ons zachter sterven.
Dan of men 't Fransche aen 't Spaensche lant
Gehecht had door een koningsbant.
De hoogheit doet gerustheit derven.
Myn Moeder hield den laegen voet
Van haer Gemael, die haer geleidde;
't Genoegelyk gelaet van weide
En akker streelde 't stil gemoet.
Wat Vaders arbeitzaeine handen
Verworven door gestaége vlijt,
Daer 't lant van gloènde hitte splijt
Wanneer de zomerstralen branden.
Of daer men melkt in 't weligh groen ,
Hield zy te rade, en liet het strekken,
Om haere kinders op te trekken.
En armen menschen goet te doen,
Te troosten naer 't gering vermogen.
Hoe wel geleek zo, trou en kloek.
De vrou, wiens lof in 't heiligh boek
Zoo heerlyk wort iu top getogen!
Hoe bondt.ze aen haer den reinen zin
Myns vroomen Vaders, die, na quot;t paren,
Geheele vierentwintigh jaren
Haer trou bezat en kuische min!
Hoe streelde zy zyn moede leden,
_ 170 —
Wanneer liy, nat van eerlyk zweet,
Ten dienst van 't liuisgezin Lesteet,
Des avonts t' huiswaert was getreden.
O ongeschonde huwlyxtrou!
O vrou, wel waerdigh, dat uw HcWe
Het hart van zulk een man doorgriefde!
O man, wel waerdigh zulk een vron 1
Tot dus ver leefde men voorspoedigh.
Ma er daetlyk ryst'er voor ons oog
Een donkre stormbui recht om hoog.
Ik schrik en word op nieu weemoedigh.
Mistrou 't geluk, als 't vleit en lacht!
Een dootsche Teering, moê van waeren,
Yaort u, o Moeder! fel in d'aêren.
En vult het huis met klacht op klacht.
Die eertijts frisse leden slinken
Gelijk de sneeu, die aen den voet
quot;Van 't steil gebergt versmelten moet
Als vvy de Lentezon zien blinken.
Dat wezen, onlangs nogh zoo bly,
Staet treurig; 't oog schiet flaeuwer stralen.
Toen liet men eenon lijfarts haelen ,
Of licht zyn kunst en artseny
De kranke dienstigh kosten wezen;
En of men mooglyk, of men haer
Mogt redden uil het dootsgevaer,
't Geen Echtgenoot en kroost doet vrezen.
Doch kunst noch kruiden baten iet.
Helaes! 't is een elendig stryden,
Daer sterker magt, van alle zyden,
U aenvalt en het lemmer biedt.
De ziel quam op die bleeke lippen.
Ik zelf heb eindlyk 't jongste woort
Uit dien oprechten mont gehoort.
Toen 't veege leven heen won glippen.
«O Ileilant!quot; sprak ze, quot;'k geef myi^ geest
Aen u, zyn Schepper, gaerne weder.
Hierop vaert snel een Engel neder.
En voert de ziel in 's hemels feest.
Het mager lijk wort uitgedragen;
Een enge bus, een linnen kleet
Detaelt in 't end haer zorg en zweet.
Wat is de vverelt ? magh men vragen.
— 171 —
Zoo wert my dat lieftaligh woort Van quot;moederquot;, 't geen den droeven kindren Een toevlucht strekt om 't leet te mindren, Voor eeuwigh in den mout gesmoort. Het manneljk gemoet myns Vaders Wert week gelijk het smeltend wasch; Men zwom in eenen traneplas;
Totdat de zon, met haere raders.
Veel dagen zeewaert had gebracht. O Moeder! magh men nu geloven.
Dat gy, in quot;t eeuwigh hof der hoven,
Nogh denkt om 't sterlelyk geslacht,
Zoo sla uwe oogen naer beneden.
En zie, wat rampen en verdiiet Gy met uw leven hier verliet.
Hoe wort des huismans hoop bestreden! Die roeit nu tcgens stroom en wint. Uw lichaam, dat vijf kinders baerde,
Slaept in den zachten schoot der aerde, Daer 't veepest ziet noch jammer vint.
Rust voort: het leven hangt aen 't lijden; Gy hebt kloekmoedigh doorgestreên. Och! waerom zou men, tcgens reèn. Een reine ziel haer loon benijden ?
A E N M Y N E BRUI D.
Myn Hart, myn Troost, myn Levenslust!
Myn lief, myn ander Ik, ter goeder uur geboren!
Och! of u aellyk waer' bewust,
Hoe zeer ik haek naer 't heil, door u my toegezworen !
'k Wensch onuitspreekbaer om u trou.
Myn liefde wacht nu loon, en d'uuren worden eeuwen.
Hoe kan dus zacht en heusch een Vrou Ilaer Vrient zoo lang vergeefs om bystant laten schreeuwen 1
My treft een minnehongersnoodt:
En zoo bevind ik my, door staêg gebrek te lyden,
Ik zal niet zeggen — krank, maer — doot. Och! mogt ik, mogt ik ras my in viw schoot verblyden.
't Is waer, 'k geniet uw echt byna:
Doch dat bedroefd byna kost my een zee van traenen.
Och! waerom moet ik , met myn scha,
U zoo beklaegelyk om uw belofte manen ?
Waertoe geen korter troubesluit'?
— 472 —
Dit vryen gaet voorwaer te lang met loode schoenen.
Het stont twee gryze winters uit,
En zagh, op haeren tijt, de lente tweemael groenen.
Helaes! wat leed ik onderwijl Al bitter minverdriet en bangen liefdekommer!
Wat quam er menigh, als ter ijl.
Wel na my dus in 't velt, maer vóór rny in do lommer!
'k Geloof niet, dat oit minnesmart By die ik harden moet, heeft ergens halen mogen;
'k Geloof niet, dat oit vryersbart Geweldiger dan 't mijn wiert tot een Ga getogen.
De dagh vondt my steets trougezint;
En aen myn gloet kan schier de nacht zyn wieken zengen.
Wat gaf ik u, o Oostcwint!
Al heete zuchtjes mee, om by myn Lief te brengen!
Uit Abtswout strekt, naer '1 laete West,
Zich een begraesde streek, daer huizen staen noch boomen.
Hierlangs beschouwt men, hoe, op 't lest.
De moede zomerdagh vertrekt naer 't rijk der droomen.
Hierlangs ontdek ik ook, verheugt.
De baek myns liefdemeers, den 's Gravezantschen toren,
Waerby ze woont, die, met haer jeugt En deugt, en zwier en vier, myn zinnen kon bekoren.
Hoe dikwyls heb ik voor die baen ,
O zoete Tyrannin, wiens zachtheên my doorwonden.
Met hart en ziel vol min gestaen ,
En 't zoo verliefd gezigt dus naer u toe gezonden!
'k Zal derwaert ook myn schreden spoèn.
Tot dat ik, gansch naer wensch, myn Hinde heb gevangen.
O overschoone! wacht in 't groen,
En laet my naer dien prijs niet langer zoo verlangen.
Och, waerorn rekt gy myn verdriet?
Och, waerorn plaegt ge my, dus wuft en ongeregelt?
Zoo luiden immers d'eeden niet.
My op uw heil gedaen en met uw kus bezegelt!
Gy schonkt u my ten eigendom.
En dwingt my nu die gift rnet bidden nogh te koopen.
Hoe loopt dat liefdespoor zoo krom ?
Een vrou, die mint en meent, maekt hebben eens van hopen.
Doe af dan ras die lange lijn :
Doch denk niet, dat ik smeek om myn verloren vryheit.
O neen, 'k moet bet gebonden zijn,
Maer met uwe armen, Lief! in 't liefst der bruiloftsblyheit.
— 173 —
O P M Y N H U W L Y K.
Do Hemel is my toegenegen:
't Belieft hem eindlyk, my een Bruit
Te schenken, naer Zyn mild besluit;
Hy kroont myn lange hoop met zegen.
Zyn goetheit maekt my overbly,
En voert myn zinnen spelemeien,
Ja, doet myn ziel van vreugde schreien.
0, hoe weldadigh is Hy my!
Ik, die 't voor Hem zoo grof verkorven,
Zoo slecht gemaekt heb, jaeren lang.
Bevind my echter in een drang
Van weelde, door geen wee bedorven.
't Ganschvriendelyke bruiloftsbed
Begraeft my in de lieve lusten,
Daer 's werelts bloei en duur op rusten,
En waeraen laster kleeft noch smet.
Hoe dikwyls heb ik Godl gebeden
Om 't heil, dat my nu valt te beurt!
Hoe dikwyls wiert ik als verscheurt
Van minnezorg en bysterheden!
De Liefste zagh my wel in pijn,
Maer toonde spa haer mededogen.
Dan 'k zeg dit niet door spijt bewogen;
Och, verre, verre moot dat zijn!
Een kus, begoten met'de teugen
Der zoetste trougoèwillighoit,
Wischt, met zeer vriendelyk hescheit.
Nu al dal loet uit myn geheugen.
Zoo is dos zeemans hart verblijt,
Wanneer do veiligheit der haven
Hem, lang in pekelschuim begraven,
Van storm en blyvensnoodt bevr'yt.
Nu is de min my aenbevolen,
Pin nu, en nu gelukt hel my,
Een Vrou t'omhelzen, vry on bly,
En in haer liefde steeds te dolen.
Nu stelt my Godl in 't vol bezit
Van myn zeer liofelyke Hinde;
Een schoonhoit, die 'k zoo lang beminde.
En die door deugt myn gloei verhit.
— 174 —
O sloffe, om weitscli te triomfeeren!
O zaligh einde van gequijn!
Ik juich, want brave vrouwen zijn
Een meer dan ryke gift des Heeren.
Zou Godt nu, die staèg weldaen zaeit,
Noit dankbaerheit te maeien vinden ?
Zou onze erkentenis verzwinden,
Als stof, daer d'Oostewint in waeit?
Zoo waren wy liet schuim der snoden;
Ja, monsters, dik van gift en stank.
Dies zal ik, ten bewijs van dank,
Den Hoogsten op myn bruiloft nooden.
O Gy, die 't allereerste paer
Zoo huwde, dat het niet ontbeerde,
En die den echt te Kana eerde
Met Uwe gunst, heel wonderbaer;
Koom nu ook ons, Gelieven, vinden,
Wijd onze trou met zegen in ,
En geef, dat d'eerbre huwlyxmin
Hier ook de zielen magh verbinden.
Gy wort genoodt, maer om genot;
Doch belg U niet: Gy zijt, na 't geven,
Nogh altijt even ryk gebleven.
Ei, gun ons dan een vrolyk lot!
Ja, 'k bid, doch mogt misschien wel zwygen.
Want 'k zou raeé rijk zijn en verblijt,
Waere eenmael myn verquisto tijl
Om heete traencn weer te krygen.
Tot 's middags, by gelykenis,
Heb ik geslapen op den akker;
Nu word ik met beschaemtheit wakker.
En zie, dat bet zoo laet al is.
Myn lieve Schepper, onvolprezen.
Om Uw goetdadigheên, tot nogh;
Laet myne ontzinde dwaesheit toch
Vergeven en vergeten wezen!
Zie, hoe wy voor Uw Majesteit
Ons buigen, in de feestmanieren;
Ei, maek nu, dat we U eeuwigh vieren
Mot heilige gehoorzaemheit!
Doe onzen wandel U behagen;
Geef, dat die Uwe oneindige eer
Meê nogh al eenigszins vermeer',
— 175 —
Eu laet den twist ons toch noit plagen.
Bestel ons, uit Uw vol trezoor,
Voorts 't geen wy niet ontbceren kunnen;
Ja, wil ons heil en voorspoet gunnen,
Zoo leev' de dank alle eeuwen door! —
01' DE DOOT VAN MYN DOCHTERTJE.
Jakoba tradt met tegenzin Ter snode werelt in.
En heeft zich aen liet endt geschreit,
In hare onnozelheit.
Zy was hier naeu verscheenen,
Öf ging, wel graeg, weer heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezicht,
En riep het zielje nogh te rug;
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren By Godts verheugde schaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon;
En spreit de wiekjes luchtig uit.
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen!
Uw heil verbiedt ons 't klagen.
Hoe schaers en zelden wort Natuur Verheugde moeder van een schryver,
Wiens arbeit onbepaelden duur En lof verdient, door geestenyver!
Elk werpt en kladt iet op 't papier; —
Maer schat vry netto pennen dier!
BEGEERLIJK G RAFSCI1R1FT.
Die hier begraven leit wou met zijn naem niet pronken, Zijn deugt heeft, als een star, in quot;s werclts nacht geblonken, Van zyne jongkheit af tot daar het leven stuit.
Ja, lozer! prijs en volg, geprest van yvervonken,
Zijn eerelvk begin en heerelyk besluit.
Meer vermaaks- dan dïditshalvo dLditbroeders reeds
meiaar, met wie zijn doov hem zelf zeerkren-
den draak staken, hier een 1 ' (^cn gen juiy 1691 geboren; als
pel berijmden ''^e®vequot;s^°oP O . zjjner kindsche jaren, schetst hij de meest quot;mtstekende i iarise grootmoeder overkomen:
ons het volgende quot;doodelijk geval , zyn h.3 jarige g
ïc vaaren. ,,
Zijn vader Het hem '^^aayen ^Vpmfnschap!waarin
ei^ TCrvolgens, niet zi^ 0^el^0^|gt ^met ^aard0 en^ees^e rflTen zoon een ruim bestaan schonk, Sloterweg te betrekken, tot
Mijn yver ^^/^rwel'dï^-ns'reê,
WenTy den arbeit °f Met mijne paait en cliais iaii0
Door stad en koopgewoel van avbeit overlaan
Zogt ik somwijl wat rust m «P. he l^/Legen , b sinntprwesr miin huis en stal 0eit0
quot;t Is' waar dit huisje was gering, maar niettemin,
M£ ~rt-nt » quot;quot;gt;■ » 1,1
5{1aat gesmeeten, Daar ik licht buiten u had altoos in geze ui.
— 177 —
Geboren, opgevoet, gelijk een koopmanskint,
Gestijft doer huwlijksknoop tot grooter koopbewint,
Geagt, geëert te zijn , in Kerk en Beurs gepreezen ,
En nu, in scha en smaat, aan lager wal to wezen, Men denke, hoe dit smaakt aan mijn bedroefde ziel,
Die 't nootlot, streng van loop, door ijver tegen viel.
Hij werd nu, in plaats van koopman, koopmansknecht — gelijk hij 't noemde — dat is ''gezworen makelaarquot; , en zocht voorts zijn troost in zijn rijmelarij. In twee deeltjens zag deze vervolgens (Te Amsterdam, by Gerrit Bouman i730) het licht, en bevat, onder den t\tc\ Mengelwerken, quot;Treurspeelen, Zededicht, Zinnebeelden, en Mengeldichtenquot;, in welke hij o. a. in drie boeken, IVaereldls koopdot of de Anisteldamse Benrn bezong. Van zijne rechtzinnige kerkbegrippen gaf hij in zijn berijmden Sweejislag der Deurhovianen en Ongodisten blijk, en toonde zich dan ook niet weinig met het hem onverhoopt opgedragen Diakenschap ingenomen:
Ik wier heel onverwagt tot Kcrkendienst verkoren,
Een ambt, ligt meer verdient als wol door my gezogt,
Wijl 't my, door goet gerugt waarschijnlijk, wiert gebrogt. En ik niet had gctragt er ooit na van te voren; —■
bij zijn tegenspoed in 1721 lei hij het echter weder neêr.
Dit Amsterdamsche wonderkind, dat, nauw zevendhalf jaar oud, quot;in tegenwoordigheid van honderden van menschenquot;, in de Gasthuiskerk een preek hield, die er veel tot schreyens toe bewoog '; dat op zijn achtste jaar Latijnsche verzen maakte, op zijn elfde een heldendicht schreef, op zijn dertiende student, en vóór zijn zestiende Dr. in de Rechten werd, was don 3':n Mei 1092 geboren, eu zette zich, na zijn Akademische bevordering, in den Haag als advokaat neêr. In 1712 in 't huwelijk getreden , kocht hij zich een landhoeve bij Nymegen, waarmee hij echter slechte zaken maakte, en die hij daarom twee jaar later weêr verkocht, en mot eeno boerderij in de Beemster vei'wissclde. Door medewerking eeniger Purmerender vrienden werd hij in 1719 tot Pensionaris dier stad, en weinig maanden later tevens tot Gedeputeerde van Holland gekozen. In 1723 ging hij als Eozident der Nederlanden bij den Neder-
1 Zie het hort verhaal van wetenswawdige zalcen helr. de GaslhmslccrJc te A., aangehiiald in Jhr. van Sypesteyns J. -/. Hfaurlciics: Gouverneur van Suriname (Don Haag, 1858) bi. 3.
12
— 178 —
saxischen kreits naar Hamburg, en bleef daar omstreeks zeventien jaar werkzaam, tot hij, in 1742, door Directeuren der Sociëteit ran Suriname tot Gouverneur dier kolonie benoemd werd. Hij had inmiddels na zijn eerste, in 1723, ook zijn tweede vrouw, te Hamburg, verloren en was in 1737 voor de derde maal gehuwd met een oomzegster van Boerhave; 't geen hem voor zijn jongsten zoon dien toenaam dood nemen. In Suriname, waar hij, door aamberstigheid gekweld, gehoopt had heeling voor zijn kwaal, en een blijvende woonplaats te vinden, had hij daarentegen met kwaadwillige tegenwerking en booze lasterzucht to strijden, die, na een achttal jaren, met zijne terugroeping naar 't Vaderland quot;behoudens quali-teit en gagesquot; eindigden. Daar zag hij nu vervolgens wel, op zijn ingestelde quot;actie van injuriequot; zijn hoofdbelager, zekeren Duplessis, in 't ongelijk stellen , en zijn eigen goede diensten erkend, maar zijn Suri-naamsche luchtkasteelen voor altoos verdwenen. Hij nam nu echter (5 Dec. 1703) omniddelijk zijn Purmerender betrekking, als gedeputeerde in den Haag, weder op zich, tot hij ruim twee jaar later op nieuw tot Eezident te Hamburg benoemd werd. Twaalf jaar lang bleef hij als zoodanig werkzaam, terwijl hij tevens in 1705 en 1700, als vrucht van zijn letterkundigen arbeid in zijn Onledig en Ouderdom, twee deelen TaaUievcnde en historische Uitspanningen in hot licht gaf, in welke hij zich, bij al zijn persoonlijke ingenomenheid met de fransche taal en letteren, als krachtig tegenstander van den steeds meer indringenden Fran-schen modegeest deed kennen, en waarbij hij tevens zijn Vaarwel aan den Zangberg uitsprak. Hij had de dichtkunst trouwens steeds meer als beschaafd tijdverdrijf, dan uit bezielende aandrift beoefend, al trad hij reeds in 1712 met zijn herhaaldelijk opgevoerd Treurspel Sesoslris op, vijf jaar later, van zijn niet onvermakelijke, in 17.35 herdrukte, klucht van Het Leidsche Studentenleven gevolgd. Zijn'berijmde Kruishistorie van den lijdenden Heiland (1714) dankte het zeker vooral aan haar stichtelijken inhoud, dat zij tweemaal herdrukt werd. In zijne Die kt liegende uitspanningen (1753) met haar Vervolg (1754) en Besluit (1702) verzamelde hij vervolgens de meeste zijner losse cn gelegenheidsverzen.
quot;WET DER TWAALF TAAFELEN VOOR HET LOGEMENT VAN DE HEEREN GEDEPUTEERDEN DER VIJF STEDEN HOORN, EDAM, MUNNIKKENDAM, MEDEMBLIK EN, PURMERENDE.
Wie roep ik van do Zanggodinnen,
't Welk my zoo dier is opgelegd,
Te helpen naar den eiscli beginnen.
My mild te drenken van den hoogen Helikon ?
— 179 —
Of zou een Hes, vol ed'le droppen Van zuiveren Raadskelderwijn (Die goed is, als men past den knecht de vuist te stoppen) Het allerbest Recept niet zijn,
Om myn verdoofden Geest te wekken En my tot Hippokreen te strekken?
O ja, die raad is goed! Geeft hier een pints bokaal: Ik drink den welstand van de Heeren al te maal.
't Gaat wel! Nu wordt mjn Geest door hooger vuur gedreeven. Nu tart ik Drako en Lykurg, en al wie lof Of voordeel eertyts heeft gezocht met Wetten-geeven. Myn Wetten zijn van ed'ler stof.
Hier wordt geen bloed, maar wijn vergooten Tot vrolykheid der Disciigenooten.
En Gy, geleerde Burgersdijk,
Die in twee taaien eeven rijk.
Ten dienst van 't Leidsch Atheen bet ijs hebt eerst gebrooken, Vergeef 't my, zo 'k myn licht aan 't uwe heb ontstooken.
Men reek'ne 't my geen dievery.
Dat staat de Schilders en Poëeten altijd vry.
Al wie voor de eerste reis, ten dienst van Stad en Land, Ter dagvaart wordt gestuurd, als nieuwe Comparant,
't Zy een der Goden of der Knaapen,
Geeft volle stoopjes; dat wil zeggen; volle vracht; Tot niemand dorst meer heeft, tot ieder wil gaan slaapen. En wil de stoopjesheer bemind zijn en geacht,
Dient hy de Boden te bedenken,
En mede rijk'lyk te beschenken.
Al wie in Holland, of ter Generaliteit,
Een Ambt verkrijgt voor al zyn leeven,
Zal met een vrolyk hart, ten blijk van dankbaarheid. Een koud Collation en volle stoopjes geeven.
quot;Wie in zyn eigen Stad een duurend Ambt verkrijgt, Of voor zyn eerste reis, ten top van eer verheeven, Op 't hooge Kapitool, als Burgemeester, stijgt,
12'
— 180 —
Of in de Zee-Raad, of in de Aigeineene Slaaten,
Zyn eerste zitting neemt, die wordt niet vrygeiaaten, Dan met een Tol van twee dukaaten.
Doch krijgt een üiscligeiioot een mind're waardigheid, Die na een enkel jaar of twee wordt neèrgeleid,
Die geeft de helft slechts, oin de Tafelwijn der Heeren Met dertien pintjes in termynen te augrnenteeren.
V.
Wie, met een Vohnagt van den Staat,
Als Edel Mogend Heer, naar's Lands Verpachting gaat,
Die rnoet voor alle ding bezorgen.
Dat decze zelfde Tol hetacld wordt, zonder borgen.
VI.
Die om hel sterven van eene ryke lante treurt.
Of van een vriend, van wien hy merklyk voordeel beurt, Die moet de Broeders met fatsoen op stoopjes nooden, En geeft een natte Mis ter eere van den dooden.
VIL
■
Die, door een krankte of koorts gebannen van de straat, Na lang gebruik der Medicynen Zich weêr verlost vindt van zyn pynen,
Die geeft met blijdschap een dukaat.
Om dertien pintjes met de Tafelbroêrs te leêgen.
En al de pillen en juleppen af te veegen.
VIII.
Die trouwt voor de allereerste reis,
En dus (gelijk men steeds van Broeders 't best moet denken) Zyn maagdom spilt aan 't vrouwen-vleisch,
Moet meê zyn dertien pintjes schenken.
Mits dat de Prases by 't Dessert hem, wijd en breed. Een nette Instructie geef in quot;t geen hy nog met weet.
— 184 —
Doch die, hersteld op vrye voeten (Na dat hy reeds door een gevoegelyke dood Het zoet der vryheid weer genoot),
Ten tweedemaal zich aan dien steen de scheenen stoot, Die moet met reden dubbeld boeten.
X.
Voor ieder Krytertje, het welk uw Vrouwtje haalt,
Wordt mede 't oude loon van een dukaat betaald.
XI.
Doch die, voor 't eerste van zyn leeven,
Zich hoort den eernaam van Papa en Kraamheer geeven , Verheugt zich dubbeld om dien eerstling zyner kracht, En geeft ook dubbeld vracht.
Maar zal het vrye volk, dat nog niet in de schuit is,
En in de wilde vreugde leeft,
Onkundig, hoe een mensch gebruid is.
Die thuis een kind te wiegen heeft.
Zich goedkoop buiten het bereik der Wetten houden. En strafloos lacchen met de lasten der getrouwden ? Dat was onreedlyk! neen, maakt Kind'ren voor den Staat. Zulks bidt, zulks eischt van U onze Edle Magistraet. De waereld zonder dat zou haast in duigen vallen. Ten minsten geef dan tol, en wilt gy blyven mallen. Betaal dan Ruingeld van een jaarlyksen dukaat.
Zie daar een Tafelwet van Persen en van Meden,
Met rypen raade, en met eenpaarigheid van zin
Gearresteerd door al de Leden.
Al die dit leest, Saluit van Broeder Benjamin ,
Die ver van huis, hier hy den Elf-stroom neèrgezeeten,
Zijn nagels op dit Vaers halfstukken heeft gebeeten. Hy eischt geen ander loon, dan dat men om hem denkt. Gelijk hy nimmermeer Noordholland zal vergeeten.
Drinkt zyn gezondheid eens, wanneer men stoopjes schenkt.
— 182 —
Zo moet de voorspoed van de lleeren Met de eer en welvaart van hun steden steeds vermeeren ! Zo bloeje steeds de Trouw en Broederlyke min
In dit Doorluchtig Huisgezin!
Zo moet geen tweedragt ooit de vijT Gezusters stooren, Die tot dit Logement behooren!
GRAFSCHRIFT, VOOR MY ZE IA'EN
Hier rust Mauricius het vroeg begrijsde hoofd, Van ziekten, zorgen, en Landsdiensten afgesloofd; Zyn roozen stonden stijf van doornen allerweegen, En 't schijngeluk, dat hem zyn arbeid heeft verkreegen. Verstrekte alleen, om 't Niels van 's Waerclds hovaardy En grootsheid hem te doen beschouwen van naby. Wat schaadt hem nu de n'yd en lastering van inenschen! God, die de oprechtheid van zyn wegen heeft bekend. Tot wien hy steeds zyn hoope en zuchten heeft gewend, Bekroont zyn arbeid, en vervuil nu al zyn wenschen.
Zyn ziel, in 't Hemelsch licht, beschouwt nu van omhoog Zyn bittre haaters met een rnedelydend oog.
AAN ZYNE EXCELLENTIE, JONKHEER WILLEM VAN HAREN.
Bij myn terugkomst uit Suriname.
Hoog-Edele van Haren,
Bekroond met lauwerblaaren,
't Zij Gy (als Demostheen In 't oude Griekse Alheeti)
Met kragt van taal en reden De harten weet te kneeden;
Het zij Gy Flakkus lier In zangen, vol van vier.
En kunstig saamgeweeven,
1 Toen ik in 1742 naar Snvinamt! ging. was 't met voorncemcn om myn dagen daar te eindigen, waar toe ik al myn zaaken geschikt, en zelfs myn begraafplaats geordineerd heb In den jaare 17-48, by de eerste .Stormbui van vervolgingen, was myn gezondheid in gevaar. Ook was 't oogmerk myner Vy-anden, my in 't graf te trappen, eer ik my kon verdedigen.
— 183 —
In Neèrland doet lierleeven,
't Zij Gy, op Vondels loon,
Steekt Mare na do kroon, En Friso's heldendaaden Met zyde en goude draaden Borduurt in' Uw gedicht. Myn Zangster acht liaar' pligt. By de aankomst ü te groeten. Hoe Nijd en ilaut mag wroeten, Zy vleit zich met Uw' gunst. Mecenas van de kunst!
Ik veeg, na zo veel jaaren. Den roest weêr van myn snaaren. En grijp, met stramme hand. De luit weèr van den wand. Ik heb myn tijd versieeten By slimmer dan de Geeten.
Sprong daar de Hengstebron, Zy droogde van de Zon.
Men zou de Zanggodinnen Katoen daar leeren spinnen.
En zo quot;t Gevleugeld Paard Daar neerstreek in zyn vaart. Men zou hem, onbeslaagen, In suikermolens jaagen.
Nu adem ik weèr lucht.
En wil, met nieuwe vlugt.
Langs toebegroeide trappen, Den Helikon opstappen.
En moê van 't aards gewoel. Geklonken uit myn stoel, Myn treurige oogenblikken Met Poëzy verkwikken; Des grooten Wilhems lof Geeft me onuitputbre slof.
Kon ik de stem maar hellen, Om nu dien toon te treffen! Yan Haren, reik me Uw hand. En help my op den trant! —
— 184 —
OP HET OVERLYDEN VAN DEN HEERE BARON VAN SPORGKE, PROVISIONEEL LANTVOOGT VAN SURINAME, ENZ.
In 't midden van Uw' loop getroflen, neêrgevolt,
quot;Wordt Ge ons ontrukt in eene onrustige Volkplanting,
Daer Ge U aen Hoon en Smaet, myn'Vrient, zaegt bloot gestelt, Aen Ilette, aen Lantziekte, en aen wreev'le Tegenkanting! Aenlokkende Fortuin, Geit, Staetsvermeerdering,
Hoe duur betaelt U niet de blinde Sterveling,
Als ons tot onheil strekt 't geen wy somtyts begeeren 1 Blijf t'huis! riep ik U toe, bedacht oin 't quaet te weeren. Hoe trouw, hoe bartlyk was de Raet, dien ik U gaf.
Doch vrucht'loos! Ach! thans struoie ik Bloempjes op uw Graf, Daer Deugt en Dapperheit, nu zy liun Lievling derven, Beklaegen, droef te naoê, dit zo ontydig sterven.
OP MYNEN GEBOORTEDAG, DEN 2bm JANUARY 1753.
'k Heb zestig Jaeren in myn' Bolster nu vertoeft Op Aerde, en zoet en zuur, doch meest van't laetst, geproeft. Twee Gemaelinnen zijn me op 't onverwachtst' ontnomen. Dat, en meer Zielsverdriet, kon ik te boven koomen;
Maer nooit het droef Geval, dat me ongelukkig maekt. Inbeelding, schrik! als ge eens vermeestert onze zinnen, Is 't schier onmogelyk op U weer velt te winnen.
Schoon men zyn Zvvakheit kent, en zelf het eerst' die wraekt! Het zy ge, o groote Godt! nog rekken wilt myn' dagen,
Ofrne uit de Waerelt haelt, 'k schik iny naer uw behaegen. Neem rnyne Kindren in Uw' hoede, O alziende Oog! Beschouw een Stervling met meedogen van om hoog!
Deze meer angstvallige en Leuzelaclitige, dan verstandige en bezielde quot;ij veraar voor de eer der poëzyquot;, gelijk zijn bewonderende jongeren hem noemden, werd in 't jaar 1094 te Amsterdam uit rijkbemiddelde ouders geboren. Zij schonken hem do zorgvuldigste opvoeding, van zins hem voor den kansel op te leiden; 't geen echter bij zijn zwak lichaamsgestel minder raadzaam bleek. Hij kwam nu een poos op een handelskantoor , maar vond daar te weinig smaak in, om er blijvend op werkzaam te zijn, en volgde dus liever zijn natuurlijken aandrang tot letter- en kunststudie, waartoe zijn onafhankelijke fortuin hem de beste gelegenheid gaf. Voor zijn dichtoefeningen vond hij in den zededichter Claes Bruin een leidsman, voor zijn Nederlandsche taalstudie een wel zoo aanbevelenswaarden in den diepzinnigen Lambert ten Kate: terwijl hem de Aristarch dier dagen, Charles Sebille, een maar al te nauwziftend dwarskijker bij zijn verschillende dicht- en vertalingsprocven was. In de laatste, zijn verschillendo vertalingen van Fransche tooneel- en dichtwerken , blonk hij vooral uit. Oorspronkelijk vernuft toch had hij weinig of geen, en zocht door herhaaldelijk likken en beschaven te vergeefs te vergoeden, wat hem aan bezielden dichtaanleg ontbrak. Buiten zijn twee deelen vertaalde Tooneelpoi'-zy (1735), gaf hij, in 17o3, eene berijmde vertaling van Pénélons 'Jïlémaque in 't licht, die do algemeene bewondering verwierf, maar niet minder dan dertig jaar lang door hom zelf gewijzigd en beschaafd werd, om — na zijn dood — in verbeterde uitgaaf te verschijnen. jSTa zijn Telemachus zette hij de vertaling van het algemeen gevierde Fransche heldendicht dier dagen, Voltaires Tlenriade o]) touw, die hij, na negenjarigen arbeid, in 1743 voltooide, omquot;nu nogmaals negen jaren aan haar verbetering en beschaving te wijden, zoodat zij eerst in '1753 in 't licht kwam. Vijf jaar later — 13Juny'1758 — overleed hij, na zijn toenemende lichaamlijke verzwakking door die zijner geestvermogens te hebben zien volgen.
BOILEAU'S TWEEDE HEKELDICHT, IN DE NEDERLANDSCHE DICHTMAAT GEVOLGD.
Beroemde en schrandre Geest, wiens ader overmoeid, Als waar' het u geen werk, vanzelf zo welig vloeit;
Wien Phebus toegang gunt tot al zyn letterschatten;
Die in één' opslag 't fraai eens kunststuks kunt bevatten; Bedreven Meester, die in dichtstrijd elk verwint!
Ei, leer my toch de kunst, waardoor gy 't Rvinwoord vindt. Het schijnt, zelfs eer gy't zoekt, u naar uw wensch te ontmoeten Nooit hinkt uw krachtig Vaers aan 't einde op kreuple voeten En, zonder dat het kruipe, of op een' omweg stuit',
Verkiest elk woord zyn plaats, eer gy hot hebt geuit.
Maar ik, die, door een dwaze en jdle drift bezeten (Ik denk, tot myne straf) my 't ryrnen dorst vermelen; Ik blok, ik ploeg, ik zwoeg, ik zoek, tot myn verdriet. Ik p ynig my daarom, maar vind die kunstgreep niet; En, hoe ik all' den dag op quot;L koppig slagwoord mymer', 't Noemt zwart voor wit, en voor een stout' een kreupel' Rymer Wanneer ik Vondel, om zyn kunst en gladden toon. Wil roemen in myn dicht, dan hort het llijm op — Boon; Of eenen Treurpoëet, wiens werk men mag beproeven. De Reden noemt Corneille, en 't Rijmwoord Van der Hoeven In 't kort, hoe ik het wende of wat ik verders poog', 't Zegt steeds het tegendeel van 't gene ik heb op 't oog. Ik, dus verbijsterd, suf van 't niet te kunnen vinden.
Staak menigwerf, vol spijts, myn ydel onderwinden; En vloekende op de Kunst, in myn te stout bestaan.
Verzeg ik, ooit de hand weer aan het werk te slaan:
Maar 'k heb pas uitgetiert op al de Zanggodinnen, Of onverwacht schiet my het rechte woord te binnen; 't Ontvonkt, myns ondanks, fluks al 't ovrige yvervier; Ik zet op staanden voet de pen weer op 't papier;
En, niet meer denkende aan myn onbezonnen vloeken, Verwacht ik, vaers aan vaers, of 't my als u mogt zoeken. Indien ik, om het Rijm, een quot;des al niet te minquot;, Een stoplap dulden kon of laffen tusschenzin,
'k Zou, zonder lang gepeins, als andren, vloeyend' rymen; 'k Vond woorden by den hoop, om achteraan te lymen: Indien ik Phillis prees, als 't puikje van ons Land,
Dan vond ik licht daarop quot;die nergens weêrgaé vantquot;; Of maalde ik, op dien voet, een Schoonheid, waard' te loven Ik voegde straks daarby quot;die 't zonlicht kan verdoovenquot;; Zo ik haar schoeyen wilde op klompen van robijn. En schildren in haar oog de bliksems van Jupijn, Ik vergeleek misschien haar woorden by den donder. En roemde elk lichaamsdeel als 't achtste Waereldwonder. Door zulk eene ydle praal van woorden, slechts in 't wild En zonder kunst, in spijt der Reden zelf, gespild.
— 187 —
Zou licht een vvoordenbenl, noch grootsch op zulke lappen, Een Cats, een Swaanenburgh, en Vos, tot hutspot kappen, Maar hy, die ieder woord eerst toetst of 't hem vernoegt.
Stelt nimmer een ter neèr, dan 't gene 'er eigenst voegt, En duld niet dat ooit laffe, ooit zenuwlooze rede.
Aan 't einde van zyn vaers de leège plaats bekleede;
Waarom hy, telkens weer beginnende, eer hy sluit',
Vier woorden naauwlyks schrijft, of wischt 'er drie van uit.
Verdwaasd was de eerste, die zo dol zich heeft vermeten Zyn geest te kluistren aan zo slaafsch een woordenkelen, En de engte van een vaers ten dichtperk voor dorst slaan. Opdat de Reden 't juk van quot;t Rijm zou ondergaan.
'k Zou, zonder zulk een drift en pijnlyk nagelbyten, In aangename rust met vreugd myn leven slyten;
'k Zou, tot verbetring van myn lichaams zwak gestel. My koestren, als De 11quot;*, in myne boekencel;
En brengen de uurtjes door, gelijk de Klooslerknapen,
Ry dag met niets te doen, by nacht met wél te slapen. Myn ziel, van eigenbaat, van vuige winzucht vry,
Heeft nooit de dichtpen veil tot slaafsche vleyery;
En verr' van zelf zo laf Fortuin te voet te vallen.
Laat ze andren met don roem van Droodpoëten brallen: 'k Win roems en loons genoeg, zo eenigzins myn vlijt Den zwakken Ouderdom en Wees tot nut gedijt.
Ik zou gelukkig zijn, ware, om myn rust te stooren,
De zucht tot rytnen in myn harsens nooit geboren.
Maar sints die dweepery, die me uit myzelv' vervoert. En door haar zwarten damp de zinnen heeft beroert, Die kwellingvoénde geest my aan bestond te dry ven. Om, naar der Dichtren wyz', juist op de maat te schryven. Gevoel ik, dag op dag, aan 't werk, waarin ik ploeg.
En hier een bladzy' streep, of ginds iets tusschenvoeg,
Dat ik, hoe bits men smale op vlugge ryrneryon,
Mijns ondanks Vanden Rurg en Tijssens moet benyen.
O Droste, die zo snel Homeer volgt in zyn vaart,
En uit uw vruchtbaar brein zo menig Treurspel baart! De drift doet (ik beken 't,) u 't Rym wel rofllend' smeden In spijt des Helikons, in weerwil van de Reden;
Terwijl dat kunstloos werk, waarmee ge uzelven streelt, De Poêzy onleert, en 't grootst geduld verveelt:
Maar 't vind, uw vlijt ten loon , wat hoopwerk 't ook moog' wezen, Een Roekwurm die het drukt, en Zotten die het lezen;
En als gy maar het Rym aan 't einde eens regels lascht.
— 188 —
Wat gaat het u dan aan of 't ovrig' daar niet past,
Zo ge, als Van Leuven, sleclits met do eigen rymelstuipen, AVel blindlings, docli vernoegd, in Pindus slyk moogt kruipen?
Rampzalig, duizendwerf rampzalig hy, wiens geest Zich aan do Regels bind, en voor hun schending vreest! Een Dwaas rijmt met vermaak; hy breekt die naauwe koorden; Hy houd zich nimmer op omtrent de keur der woorden; Steeds op zjn kunst verliefd, en om zyn werk verrukt, ■Verheugt hy zich in 't hart, als waar' 't naar wensch gelukt. Maar elk verheven geest wil vruchtloos zich verheffen.
Om dat volmaakte wit, waarop hy doelt, te treffen,
Hy, die nooit dat geluk durft van zyn vlijt vermoèn, Kan, schoon hy elk voldoet, zichzelven niet voldoen;
Ja, hy, wiens werk alom roemwaardig word bevonden, Wenscht, tot zijn rust, dat hy 't zich nooit had onderwonden.
Gy dan, myn Vriend, die ziet wat dwaling my verblind! Leer, leer my toch de kunst waardoor men 't Rymwoord vind; Of liever, nu uw vlijt daartoe toch niets zou baten.
Leer, leer my toch de kunst van 't rymen na te laten! —
AANSPOORING TER OPBOUWINGE VAN EENE GRAFZUIL, VOOR DEN OVERGROOTEN DICHTER W. VAN SWAANENBURG.
Doorluchte Rymers! valt uit wanhoop aan het dichten.
Om tot de starren toe een Grafzuil op te richten ;
Hakt wouden van kaneel; klooft bergen van Robijn;
Schreit oceanen uit, kleed do aarde in zwart satijn; Of liever, scheurt van rouw alle uwe dichtpapieren;
Doet van uw jarnmergalm al de onweerwinden gieren;
Rukt Phebus lauwerbosch doldriftig uit den grond;
Meld, op uw Maroos toon, door 't gantsche waereldrond, Dat de overwreede Dood dien Phenix in het brommen, Aarlspauker Swaanenburg, voor eeuwig doet verstommen.
Deze dichter quot;van deftigen huizequot; (gelijk hem Van Effen noemde) en fljn beschaafden kunstsmaak, maar van meer talentvolle studie dan bezielde verbeelding, werd in 'tjaar 1095 te Amsterdam geboren, studeerde vervolgens te Leiden, en wijdde zich toen aan de meest vruchtdragende taal- en letteroefeningen. Door Corneilles dichtschoon bekoord, koesterde hij zich, in zijn vaderstad, aanvankelijk in die quot;Tooneelzonquot;, en was, in de jaren 1717 tot 1721, op zijn voorbeeld en voetspoor werkzaam in zijn Triomfeerende Standvastigheid, zijn vertaling van den (Edipus, zijn welbekenden AcJiillen, en zijn Arsaces of 't Edelmoedig Verraad. Daarbij zocht hij evenwel, naar Pels aanbeveling 1, de op 't Fran-sche tooneel zoo onmisbaar geachte vertrouwden zooveel doenlijk te vermijden , en hun rol over de andere personen te verdeden. In Sept. 1725 trad hij met eene proza-vertaling der Hekeldichten, Brieven, en Dichtkunst van Horatius (Amsterdam, by W. Barents) op, die hij in 1737 van eene andere in dichtmaat volgen liet (aid. by d'Erven J. Eatelband). Hij was inmiddels baljuw op Texel geworden, van waaruit hij dan ook, in den Burg quot;aan 't uiterst (hunner) paaienquot; woonachtig, zijn werk aan de Staten van HoHand en Westfriesland opdroeg. Op taalkundig gebied had hij, zeven jaar vroeger, zijn scherpzinnige Proeve van Taal- en Dichtkunde op Vondels vertaling der Herscheppingen van Ovidius , in 't licht gegeven (in 1782 door de zorg van Van Lelyveld in verbeterden vorm herdrukt), die, met zijn doorwrochte uitgave der Rijmkroniek van Melis Stoke (1772) den grond voor de nieuwere Neder-landsche taalstudie ei. Zijn verspreide Gedichten, meest gelegenheids-poëzy, maar keurig van taal en stijl, zagen in 1788 door de zorg zijner vrienden (te Amsterdam bij P. J. üylenbroek) het licht. Hij zelf was toen reeds sedert tien jaar—den 20quot; Sept. 1778 — in zijn geboortestad overleden.
quot;Zoo als m' in Frankrijk uil, in droeve en blijde stol', Uc hoofdpci'sooiieu doet bedienen door Vertrouwden, Die door het gansehe spel verhandelen, 't geen de Ouden Door Reven deeden; — (muar) het wit was net geraakt, In deezen deele, in dien een spel zo wierd gemaakt. Dat ieder speclcr zijn belang had in de dingen En 't eind bewerkte, in plaats van die Vertrouwolingen.quot;
(Horatius Dichtkunst op ome tijden en zeden gepast, bl. 22).
— 490 —
LOF DEK VECHT.
Uit '■'■liet Maarseveenschc Tempé'.
O, zilvren Vechtstroom, die mijn geest zo vaak verheugt, Het zij ik, rustende aan uw stille en groene boorden,
Bevrijd van alle zorge en moeite en ongeneugl,
Den lof verhefle van het vreedsaam buitenleeven
En deezen rijkdom, dien een koning zelf ontbeert;
Het zy ik, wandlende in de Maarseveensche droeven
En groene laanen, waar 't gevogelt kwinkeleert,
De vreugde van myn' groot- en overgrootevader
Aanschouwe, en quot;t groen geboornt, dat zy, met eigen hand, Besproeid als met het nat uit een en zelfden ader.
Hier eertijds hebben tot een ieders vreugd geplant; —• Hoe vaak beklaagde hier, by dagen of by nachten.
Een boer zijn ongeval en vruchtelooze min.
Vervullende al liet land met zijn gebeèn en klagten.
Of zijn beminde eens mogt veranderen van zin!
Hoe dikwils heeft hier weer een andre knaap de weiden
Doen lachen om zijn vreugde en zonderling geluk!
Hoe vaak zocht Tyter bier zijn Phil lis te verleiden,
Om eens te komen tot het einde van zijn druk!
't is onder dit geboomt, dat Venus menigmaalen
Twee harten, eensgezind, verbonden heeft aaneen.
Verhaalt my, mag het zijn, en kent gy eenge taaien,
Hoe 't herdersknaapje sprak, en zijn verliefde reen;
Verhaalt my 't, velden! om myn' weetlust te betoomen.
Want gy hebt menigmaal zijn reden aangeboord;
En gy, o vogels, die straks stilzweegt in de boomen.
Opdat der lieven rust door u niet wierd gestoord.
Maar Venus ziet Apol liefst in hot Westen daalen.
Eer zy een minnaar troost voor zyne smart verschaft, Ze omhelsde Mars: hy zag quot;t, en ging quot;t haar' man verhaalen, Doch werdt van haar naar waarde, om zijn geklap, gestraft. Ik zoek geen andermans geheimen te openbaaren.
Zwijgt, groene landen! zwijgt; zwijg, welig pluimgediert! Hier knut gy 't bosch uw vreugde en droefheid vry verklaaren: Geen boom hoort naar uw klagt. 't Is doof, al wat hier zwiert. Hier mag ik rusten, en al wandlende, opgenomen
Ten top van Helikon, iets dichten naar myn' smaak. Do Zanggodinnen zelfs beminnen 't loof der boomen,
— 191 —
En Phebus vindt in 't bosch een zonderling vermaak: Hy zelf is 't, die voorheen Adrnetus vee ging weiden,
En in een boeren hut zo dikmaal heeft vernacht.
't Bosch kan den Goden zelfs een zoote rust bereiden:
't Land werdt van Ceres noch Diana oit veracht.
Men ziet den Wijngod ook naar 't open veld verlangen,
Die eerst den tyger heeft, getoomd men eigen hand. Hoe liellijk klinkt het bosch door uw gemengde zangen, O, vrolijk pluimgediert! hoe klinkt het gansche land! O, onbevlekte lucht! o aangenaame winden!
O, lustprieel der Goon ! o woonplaats van de vreugd!
Dit is de plaats, waar zich do Jagtgodin laat vinden.
Als zy van 't jaagen keert, vol blyschap en verheugd.
Hier graast zy zich in 't groen met haar gevolg van maagden,
Herroepende haar kracht in schaduw van 't geboomt.
Dees laanen zijn 't, die rneer aan Cythereê behaagden,
Dan Idaas kruin, schoon die van woelden overstroomt. Het is te denken, dat de Vechtstroom, groen van hairen.
Niet ver van deeze streek zijn hof en woonplaats houd, Die hy voordeezen hadt, daar hy uit zyne baaren D'alouden zetel van de bisschoppen aanschouwt;
Maar hier van daan werdt hy door 't oorlogsvuur gedreeven.
En vluchtte daar, waar hy zijn emmer stort in zee:
Hier deedi de bliksem van don Strijdgod hem weer heeven:
Hier vloodt hy ook vandaan: doch nergens vondt hy vree; En zocht, dan hier dan ginds, vergeefs een veilge wooning.
Vervloekende den krijg en 't woeden van den strijd,
Totwe eens die bittre gal in snikerzoeten honing
Veranderd zagen, na verloop van langen tijd.
Toen slichtte hy zijn hof recht over Kroinwtjks boomen.
Daar hy zijn oever krult gelijk een halve maan.
Bedrieg ik ray, of deedt hem Rotgans herwaarts komen?
En hieldt hy hem hel eerst door zijn gezangen staan'? 't Was Rotgans, die, gekroond mei groene lauvverbladren,
Den Vechtstroom leidde naar hel klinken van zyn lier. Zoras ik uwen boord, o Stroomgod! kom te nadren,
Voele ik in myne borst terstond een godlyk vier.
Geen wonder: want do kracht des dichters, hoog verheven.
Ging over na zijn doop in 't krislallynen nat:
Zo is 't geluid weleer in Nizus muur gebleeven,
Daar riiebus guide lier eens op gelegen hadl.
Dit's Floraas woonplaats, die, gekroond mei duizend bloemen De tuinen en het veld mot kleur op kleur schakeert.
Elk liuis lieel'l zijn vermaak, waarop 'l zicli kan beroemen,
Wijl 'l aardrijk ieder hier zijn gaaven mild vereert. Aanschouw de tulp, gevlamd op veelerhande wjzen,
Den purpren hyacinth en geele tydeloos.
Wie kan de goudsbloem of narcis naar waarde pryzen,
De keizerlyke kroon of blanke tuberoos?
Hoe gloeien hier de witte en pnrpere anjelieren,
Omringd v;in passiebloem, jonquille, on duizendschoon! Daar do amaranten en de bonte violieren
Het hoofd verheffen naast den purpren anemoon.
Hoe blinkt de lelie hier in 't midden van de roozen!
O, geele zonnebloem, o purpere akolei!
Zie, hoe de aurikulaas uit maagdeschaamte bloozen!
De bloemen van damast, renonkels veelerlei.
Doch alle frisch van reuk, en even fraai van kleuren, Vermaaken oog en neus, wanneer de Zomer keert. O schoone tuinen ! o beminnelyke geuren!
O welige aarde, met veel kleuren geschakeerd.
Gelijk een regenboog, recht over Phebus straalen.
Verscheiden kleuren in een' zelfden kring vertoont! Men ziet met uwe vrucht de Stroomnajaden praaien,
En 't blanke Nimfje, dat óf 't bosch óf 't veld bewoont. Hier kroonen Flora on haar maagden baare kruinen,
Wanneer zy Bacchus feest gaan vieren heel verblijd.
Maar laat ons verder gaan, en scheiden uit de tuinen;
't Oog is voldaan door dit. geschilderde tapijt.
Laat ons den boomgaard, en de takken, dooi' de vruchten
Geboogen tot den grond, beschouwen op Imn beurt. O, peeren, zoet van smaak, die alle smart doet vluchten!
O pruimen, die niet hard dient vnn den stam gescheurd! O, geurige aardbei! o geschilderde meloenen!
O queen, wrang van smaak! ó schoone Velzer kars! De perzik lacht u toe, en is al over 't groenen.
Hoe gloeit de geurige fraamboos, zo groot als varsch!
Kan u deeze abrikoos, zo lachend, niet bevallen?
Behaagt u deeze noot, zo steek wat iu uw zak.
Proef deeze moerbei eens; maar zacht; laat haar niet vallen.
Want alles, wat zy raakt, behoudt een roode vlak.
Maar 't fruit is koud. Welaan, het glas eens vol geschonken.
De wijngaard hangt weer vol: men wachte op nieuwen wijn. O Maarseveensche Ternpe! o plaats, van weelde dronken. Wier weerga 'k nimmer zag, en naauwelijks kan zijn! Het is in uwen schoot, zo Amalthéaas hoeren
— 193 —
Zich immer heeft ontlast van zynen overvloed.
'k Zie d'appel van oranje, in vreemden grond geboren,
Ook in uw lucht gekweekt, en in uwe aard' gevoed,
Ik zie de geurige citroenen vrolijk ryzen,
Alsof zy stonden in huns vaders heerschappy.
Maar hoe zal ik uw trotse en groote huizen pryzen,
Kasteelen, schoon vaor 't oog, en sloten op een ry?
Hier ziet men Tiburs vreugde, en tuinen, landen, beeken, En 't vrolijk Tusculum herleeven aan de Vecht,
En alles wat oit fraais in de Italjaansche streeken
Gezien werdt, daar de faam zo veel van heeft gezegd.
Hoe zal ik eindelijk het oorlogsvuur beschreien,
Dat u, als anderen, o Vechtstroom! neeft geblaakt'?
Toen Mavors aan uw boord in 't laauwe bloed ging weien. En gy uw zuiverheid en klaarheid hadt verzaakt;
Toen Utrechts bisschop voerde in de eene hand den degen, In de andere den staf, èn priester èn soldaat.
Zo hebt gy mede uw deel in deezen ramp gekreegen,
Schoon gy den vree beminde en 't welzijn van den staat!
Maar 't kon het Godendom in 't einde weèr behaagen, U na veel droefheid te herstellen in uw rust.
Zo moet de Hemel steeds uw welzijn onderschraagen!
Zo moot men de oorlogstoorts voor eeuwig zien gebluscht!
Vloei vreedsaam, waarde stroom ! niets moet uw rust beroeren. Geniet een eeuwgen vrede, en denk om geen verdriet!
Maar hoe? waar laat ik my door mynen lust vervoeren? My past geen oorlogstoon te zetten op mijn riet.
Dat vry een ander treede in heldendichters laarzen, En 't woeden van den krijg afschildere op 't papier;
Ik zinge u, heldre Vecht, in ongelyke vaarzen,
En vinde aan uwer. zoom mijn wellust en plaizier.
OP HET HUWELIJK VAN DEN HEER ADRIAEN MATEN, EN JONGKVROUWE MARIA VAN VOLLENHOVEN, IN DEN ECHT VEREENIGD DEN IG^1' MAY, 1721.
Gelukkigen, wier hairen
De moeder van de Min,
In 't bloeien hunner jaaren,
Bekranst met myrteblaaren,
En toelonkt, bly van zin!
13
— 194 —
Zy voeden liun gedachten
Met geenen rook of wind. Zy ieveren, zy trachten By dagen en hy nachten
Naar 't geen hun hart bemint.
Geen staatzucht, die de zinnen
Verbijstert en verwart,
Ontrust hun ziel van binnen: Die trouw en teèr beminnen,
Zijn nederig van hart.
Geen rijkdom, geen vermogen.
Gebouwd op ydlen waan. Verblindt hun vrolyke oogen. Die, door geen schijn bedroegen. Naar 't rechte doelwit gaan.
De schoone Venus, teder
Van harte en van gelaat,
Slaat blyde, en steeds gereeder, Haar oogen op hen neder En zegent hunnen staat.
Zy overgiet hun kusjes
Met honig van Hymet, Die, zachjes en gerusjes, Hun lachjes en hun lusjes Geen paaien zien gezet.
Hun lipjes, malsch van boordjes.
Vol vriendschap en gestreel. Verschaffen zoete woordjes, Aaneen gehecht met koordjes Van zyde en van fluweel
Hun hartjes, wel te vreden,
Gaan baaden in een vloed Van duizend zoetigheden, Naarspoorende de zeden Van een oprecht gemoed.
Hun mondje, rijk van lachjes, Belooft hun, elk om strijd,
— 195 —
Een reeks van blyde naclijcs, En dagen zonder klagjes,
En eenen gouden tijd.
De fabeldichters zingen
Van koning Noitgenoeg; Hoe allerleye dingen De kracht van goud ontvingen, Daar hy zijn hand aan sloeg.
Maar zy, die weerzijds blaaken
In eenen kuischen gloed; Vereeren alle zaaken,
Daar zy op zien of raaken, Een smaak van 't eélste zoet.
De bruigom volgt de haakjes
Van 't oog der jonge bruid, En vindt op haare kaakjes Zijn liefste zielsverrnaakjes, Een langgewenschten buit.
Zijn vryheid, op de klipjes
Gestrand van haaren mond, Eert de ambrozynen tipjes Van haare lieve lipjes,
Daar zy haar einde vond; —
Daar zy begon te leeven,
Waar' ruim zo wel gezeid:
Wijl hy, door min gedreeven. Haar vry den toom mag geeven; Daarze onbedwongen weidt.
Sluit in een hof vol bloemen
Een honigzieke by;
Zult gy haar vryheid roemen, Of haar gevangen noemen,
In zo veel lekkerny?
Zy bromt met dunne vlerken
Van bloem op bloem: haar lust Vindt hier noch paal noch perken;
lu zulk een dienst te werken,
Is haar vermaak en rust.
l)e vryheid van Heer Maten Zingt zulk een kerker lof;
Wil alles graag verlaaten Om 't zoet der honigraaten Van zulk een Vollen hof.
Zijn min zweeft, als die bye,
Van de eene op de andere bloem.
Wat staat, wat heerschappye,
Streeft zulk een slaavernye Voorby in vreugde of roem ?
Mijn Zangnimf, op 't herdenken
Van 't wederzijdsche zoet,
Schijnt my van ver te wenken;
Bevreesd haar hart te krenken ,
ïe zengen aan dien gloed.
Ze ontvlucht my, zy keert weder.
O bruidegom en bruid 1 Zo leg ik inyne veder Op haar bevelen neder;
Doch wensch u, tot besluit:
Het bijtje veel genugten;
Den hof een overvloed Van bloemen en van vruchten,
Die wind noch storm doe zuchten,
Noch zon, te heet van gloed.
BOVEN DEN INGANG DER BANK VAN LEENING, TE AMSTERDAM.
Hebt gy noch geld, noch goed — gaa deeze deur voorby. Of hebt gy 't laatste, en mist gy 't eerste? kom by my. Geef pand, ik geef u geld. Waarom zoude ik u borgen'? Of is '1 u niet. genoeg, dat gy van 't myne teert?
Maar eischtge uw goed te rug, dan dientge in tijds te zorgen , Dat my myn hoofdsom, met de renten, wederkeert:
Zo help ik u en my; en toon, aan de onderzoekers Van myn geheimen, 't graf des eervergeeten weekers.
— 197 —
AAN DEN IIOLLANDSCHEN LEEZER, DER HEKELDICHTEN, ENZ. VAN IIORATIUS.
't Is waar, ik hnb gczeid, dat Rome, nu reeds zwak
En nijgende ten val, geen ziekte of ongemak
Voelde in zijn ouderdom, die Neerland, in de dagen
Van zijne jonglingschap, niet reeds 't gebeente knaagen.
En wie, die dit ontkenne ? of waantmen, dat de drift
En zucht, om mynen naam door eenig Hekelschrift
Beroemd te maaken', my verblind hebbe onder 't schrijven?
Ei, vrienden , past op 't roer, en laat de kiel niet drijven
Zo haar de blinde stroom dor menigt heenesleept.
Men zoekt een goede reê, wanneer men is gescheept;
En gaat de zee te hol door 't bulderen der winden,
Zo eischt de zeemanschap een reofken in te hinden:
Want die het door laat staan, en 't alleruiterst waagt.
Keert, als een roekelooze, of blijft'er , onbeklaagd.
Wat baat het ons, dat wy malkandren veel verhaalen
Van onze weetenschap en kennisse van taaien.
Geleerdheid en verstand; zo lang wy niet verstaan
De kunst, om altijd recht langs 't pad der deugd te gaan?
Van onze godsvrucht, onze trouw, ons medodoogen;
Zo die niet woonen in ons hart, maar slechts in de oogen ?
Van onzen rijken schat en vollen overvloed;
Zo wy geen armen vriend mecdeelen van ons goed ?
De deugd, de blanke deugd, waar de ydelste der zaaken,
Indien een lofgedicht my kon gelukkig maaken.
Maar wijl 't zulks niet en kan; zo eischt voorzigtigheit,
Dat ik my niet vergaape aan 't geen men van my zeit,
Maar dat ik mijn geluk, met welbedaarde zinnen,
Afmeete naar het geene ik doe, en voel van binnen.
Maar eigenliefde is 't kwaad, dat u en my verblindt.
Vindt iemand by zich zelf eens een gebrek; hy vindt
Daar straks een mantel by, waarmeê hy 't kan bekleeden.
Maar moeilijk is 't, den aap zo sierlijk uit te reeden.
Dat men of hier of daar niet zie zijn eigen aard:
Maar, dan zijn 't zwakheên, die een vriend in vrienden spaart,
En door de vingren ziet. Wat moeten in dees tijden
De Zanggodinnen niet al leeds en hoofdpijns lijden
Door 't krassende geschrei van dichters zonder geest.
Wier werken niemand, dan de maaker, tweemaal leest!
Dit leedenze ook van ouds, 't is waar: is 't daarom beter?
— 198 —
Van ouds verkwistte m' ook, om als een lekker eeter Te leeven voor een tijd, zijn middlen, en men doet Nu hier en elders noch het zelfde; is 't daarom goed?
Indien gy naar wilt doen, wat andren voor u deeden, Gaa heene, en volg 't gedrag van loflijke overheden,
gt;■ Door wie de grondslag van uw welzijn is geleid.
Een vader in zijn huis is mede een overheid.
En kan, hoewel in 't kleen, zich daar zo loilijk draagen, Als vorsten op hun troon. Of, durreft gy 't niet te waagen, Het oog zoo hoog te slaan ? wel, ^iet dan op den moed Van uw voorvaderen, o zuiver Hollandsch bloed!
Hoe zy het alles in de waagschaal dorsten zetten,
Om onze dienstbaarheid voor altijd te beletten;
Hoe zy hun kinderen, van d'aanvang hunner jeugd, Ontvonkten in een zucht tot ongeveinsde deugd,
Daar zy die weetenschap en konsten mede paarden,
Die hen geduurig by die zelfde deugd bewaarden.
Het is een vast gevolg: die jong het spoor verliest, Van duizenden niet een , die oud het wederkiest;
En daar der vadren oog geen acht geeft op de kindren.
Daar moot ook 't welzijn van het volk noodzaaklijk mindren. Wijze overheden zijn ook kinderen geweest;
Maar hadden zy niet vroeg hun oordeel en hnn geest Gesleepen en beschaafd ; hoe hadden zy gekreegen Die deugd eti kennis, die den volke tot een zegen En duurzaam heil gedijt? Maar nu, nu is 't genoeg,
Indien men zeggen kan: Ik rees voordeezen vroeg Ten bedde uit, en mag nu daarom te langer slaapen.
Ik heb veel werks gedaan, om 't geld by een te schraapen, 't Is recht, dat ik het nu gebruike, zacht en stil.
Mijn jongen werke zelve, indien hy leeven wil.
't Beken, 't is prijsselijk, ja loflelijk, te konnen Bestaan, van 't geen men met zijn handen heeft gewonnen; Maar, daar een jongen lui en lekker wordt gevoed.
En na zijns vaders dood eerst werken leeren moet.
Het zal my wonder doen, indien hy kan bewaaren Een ongekreukt gemoed tol aan zijn grijze hairen.
Maar welk een uitgestrekt en dreigend aangezicht Begraauwtme van ter zij ? Dat elk zijn eigen pligt Bezorgde, waar wel best. Bemoei u met geen andren; Verander eerst u zelf, eer datge ons wilt verandren. ïk u veranderen? mijn goede man! gansch niet.
Mijn oog speurt wel in 't uwe een schijn van deugd; maar ziet
— 199 —
Niet door tot in uw hart. 'k Moest u al bet doorkijken,
Eer ik my wrijven zoude aan u of uws gelijken.
Dat gy de beste waart, zoume echter verre ontgaan.
De goeden trekken zich 't gemeene kwaad niet aan.
Ik zeg, 't gemeene kwaad; en loopt'er al wat onder
Dat gy u eignen moogt, 't raakt u niet in 't byzonder:
Daar zijn 'er meer dan gy. Maar twijlTeltge, of ik licht
Wat al te zeer ruimschoots gaa weiden in mijn dicht?
Kom, zet u op dcez' stoel, en laat ons t'saara eens rekenen,
Wat soort van ongemak, wat voege en doodsche tekenen
Horatius bespeurde in den Romeinschen staat,
Daar Neerland vry van is. De prachtige Overdaad,
Die voorboó van don val van allerleie staaten,
Heeft die ons Nederland ook onbezocht gelaaten?
Ik denk niet, datge my zult vraagcn, waar zy is?
Gy zultze vinden waar gy zoekt; gy kunt niet mis.
Zo ik dees stofTe by hoofdstukken wou verhandlen,
Gy zoudt van Medemblik eer naar den Haag toe wandlen,
Dan gy de titels laast. quot;Nu gaat het voor den windquot;.
Zegt vader, die, na lang te sukkelen, begint
Een goeden aftrek te verkrijgen in zijn neering;
quot;Maar arbeid zonder rust is de allerslimste teering,
Die geest en lichaam slijt. Een tuintje by de stad
Kost juist zo veel niet, en waar goed, om somtijds wat
Te rusten, en den geest by wijlen uit te spannen.
Wat mensch zou dat gesleep van kruiken, vaten, kannen,
Dus been en weder, niet verveelen in het end?
't Moet alles dubbel zijn. Maar, moederlief! gy kent
Onz' ouden buurman, die na ons eerst heeft begonnen,
En zich nu inbeeldt, dat by meerder heeft gewonnen
Dan ik, dien hy nu twee of driemaal is voorby
Gereeden; en me docht hy lachte, omdat by my
(Het was een wanne dag) bezweet te voet zag loopen.
En dat verveelt my meè. 'k Denk ook een paard te koopen;
Een wagentje van zes: wat dunkt u? dat 's niet Spaansch:
Daar konnenwe allen op. 't Is schier een half uur gaans.
Te reeknen van ons huis tot aan den tuin; voorleeden
Heb ik hel zelf op mijn orlogië afgetreeden.
Het groot gezelschap, 't welk ons gisteren bezocht,
Dat heeft gemaakt, ik by my zeiven heb gedociit.
Ons tuintje in 't najaar te verkoopen, en te kijken
Naar eene buitenplaats, die ons wel zou gelijken.
En nu wel haast te koop zal zijn, wijl de eigenaar
— 200 —
De zelve langer niet kan houden dan dit jaar;
Daar wordt wat sterk getapt, en 't vat loopt op het leste: Die koop is klaar. Nu moet het alles zijn van 't beste. Wat aan een tuintje voegt, past aan geen buitenplaats. Dat spijtme, datwe laatst gezien zijn van de maats,
Terwijl ons paardje niet meer voort kon, met den wagen Door 't gulle zand; ook moest ik 't arme beest beklaagen: Zes menschen , en dan noch pakkaadje! — 't is te veel. Daar moet 'er noch een by; ook zal hel op 't geheel.
Twee paarden of maar een, in 't jaar zo veel niet scheelen. Wy hebben toch den stal en 't rijtuig, en we speelen Niet ongelukkig; laatst, won ik, op éénen nacht.
Zeshonderd gulden, die my ook zijn t'huis gebragt,
En wil het goed geluk ons nog een poos verzeilen (Ik schaame voor de buurt zeif aan te moeten bellen). Zo zal 'er in het kort een lijfknecht noch op staan.
't Staat deftig, door de stad met een lakkei te gaan;
Vooral als 't regent, om den mantel na te draagen, Of ook, als 't pas geeft, om belet te loopen vraagen By deez' of geenen heer van aanzien en gezag; Dan wordtmen eens zo wel ontvangen, en ik mag Wel zeggen, datmen my naar maate meerder eerde, Zo dikwils ik myn' staat verbeterde en vermeerde.quot; —
Aldus vermeerdert en verbetert men zijn staat.
Tot datmen naakt en kaal ten duistren grave gaat.
En op zijn uiterste mogt zeggen, zo men wilde:
quot;Veel was het dat ik won, meer was het dat ik spilde.quot; quot;Ik dank mijn vaderquot;, zegt een ander, die nu lang Heeft zitten kijken in zijne uilgift en ontvang.
En vindt, dat hy dit jaar zijn huis heeft konnen honden Van de overwinst, die hy van vrienden en vertrouwden Gesprokkeld heeft, op maat en wigt en soort van goed: '•Ik dank mijn vader, die my leerde, hoe men moet Bespaaren 't geenmen wint; die heeft my lang voordeezen De gouden zuinigheid als heilig aangepreezen,
En schaadlijke overdaad doen vlieden als de pest.
Waartoe dit lichaam als een varreken gemest ?
Zo dooltmen 't onderscheid, dat redenlijke geesten Heeft afgezonderd van de redenloozen beesten.
Hel lichaam heeft niet veel van doen op eene reis.
Geef uwen honger steeds alleen zijn halven eisch;
Hy zelve zal z'yn eisch wel haast de helft verminderen, 't Is raar, dat ik dit niet kan leeren aan mijn kinderen.
— 201 —
Noch aan onze oude meid, die gulzige Harpy! —
quot;Zo 'k werken zal, zo moet ik eelenquot;, zegt de pry,
En durft my zeiven dan noch wel hoogzuinig heeten,
Als 'k zeg, dat werken veel gezonder is dan eeten.
Maar eveneens als ik de belieft minder eet
Dan anderen, zo draag ik wederom mijn kleed
Wel zevenmaal zo lang. Zoude ik dat straks versmijten.
Omdat het aan de mouw zo iets begint te slijten.
Een weinig kaal wordt, en een vlak heeft hier of daar?
Dat kan mijn lighaam wat verscheelen! — is 't niet waar ?
Neen: 'k laat dat voor den geen, die zich om zijne kleeren,
Niet om zijn wijsheid of zijn vroomheid, wil doen eeren.
Ik blijf de zelfde, al is mijn kleed wat slecht gesteld.
De meesten kennen noch de waarde niet van 't geld,
Noch overdenken , wat een mensche al kan ontmoeten
In zijnen ouden dag. Dit is het, daar wy moeten
Voor zorgen, dat, wat ons in 't eind moge overgaan,
Wy altoos hebben, daar wy konnen van bestaan.quot; —
Een koopman (laat u dit, 't zal kort zijn, niet verveelen)
Had buiten 's lands gekocht een menigte juweelen
Van onwaardeerbren prijs, die hy, om in den nood
Het al op één schip niet te waagen, door de vloot
Verdeelde naar de kunst; vijf deelen op vijf schepen.
Zijn lighaam op het zesde; en 't was heel wel begreepen,
Schoon 't schijnt dat eigenliefde een weinig hom bezal,
Zich zelf taxeerende op een vijfde van zijn schat.
Met zoo veel wijsheid gaat hy t'scheep; en was nu even
Het land kwijt uit het oog, als lucht en golven beeven
Van een geweldigen en vreeslijken orkaan.
Die hem met zijne kiel plots doef ten afgrond gaan. ^
quot;Ach!quot; riep hy, quot;hadde ik toch mijn schat by my genomen!quot;
Hy wist niet, denk ik , wat hem nog kon overkomen.
Dit kittelt uwe milt, ik zie 't aan uw gelaat.
En wien toch doet het zeer, van andre luiden kwaad Te hooren of te zien? vooral van deeze soorte,
Die iemand heeft uit keur, en geensins van geboorte?
Neem nu genoegen met dees duhble schildery;
Op eenen andren dag kom ik u licht weêr by.
Om eens te zien, ofge u van lachen wel kunt houën,
Als gy u zelve in zulk een spiegel zult aanschouwen.
Deze natuur en landlievende Bijbel- en Zededichter schetst ons zijne Muze als quot;geen heidensche Zanggodin met een geblanket gelaet, pracht van klederen, dertle zwier, en ene vleiende tonge , maer een zedige en geheiligde Zangeres, die dikwijls zoo hoog opgetrokken is in hemelsche bespiegelingen, dat zy geen besef meer heeft van de aertsche ydelheden; en men zou dienen te geloven, als men hare vleugelen, dikwerf nog nat van de Paradijse dau, beschoude, dat zy onder de lommer van Edens eeuwiggroene balsem- en kaneeldreven met de zangzieke luchtkoralen em strijt zong. — Nu vermaekt zy zich in een zagte. en diepe stilte, daer zy de gelukstaet van een vroom en wijs bonheer afschildert, terwijl haer 't ruischen der frissche watervallen, 't gezang der vogelen, en de ver-flaeuwende verschieten opwekken, om de zoetigheden van het zalige lant-leven te zingen. Dan verzinkt zy zich in koning Davids heilige Harpzangen,quot; enz. Voor later dagen is Schim dan zeker in die landelijke zangen het opwekkelijkst, gelijk hij er in zijn Zalig landleven, en zijn beide Hofgedichten op de quot;twe vermaekelijke lustplaetsen Koningsrust en Havezicht, 't ene gelegen aen de West-Gaeg, een groot half uur buiten Maessluis, 'tander onder den rook van Delfshavenquot;, dichtte. In dat Maassluis was hij in 1696 geboren, en bracht er ook nagenoeg geheel zijn verder leven door, tot hij er in 1742 overleed. Zijne verschillende verzen zagen achtervolgens in vier bundels (1723—1737) het licht.
UIT quot;HET ZALIGE LANDLEVEN.quot;
'k Zing, van edlen lust gedreven.
Want myn Nimf wil aen den dans, 't Zoet en zalig buitenleven Des gerusten akkermans. Eeuwiggroenent lustbosscliaedje,
Nefgeschildert rozedal,
Allijtlachend boomplumaedje,
Frissche en beldre waterval, Onverlepte maegdereien,
Veltsieraet, vol geest en zwier, Welige akkers, lantlivreien,
Wekt de snaren van myn lier! — Wie smaekte oit meer vergenoegen
— 203 —
Dan een Lantheer, die met vlijt 's Vaders akkers ziet beploegen,
In het quikste van den tijt! Die gerust en buiten kommer, Met een ongekreukt gemoet,
In de lieve lindelommer,
Van den wiltzang wort begroet. Nu ziet hy het dachlicht krieken.
En den nuchtren morgenstont Met zyn goutgepluimde wieken
Roosjes schildren op den gront, Die de velljeugt weet te vlechten
In de frissche jeugt van 't jaer. En met goutdraed vast te hechten
Op het maegdelyke hair. Dan komt, op bebloemde wegen, Met een eêl en groen gewaed, Hem de lieve Lente tegen.
Op wiens ongefronst gelaat Leliën en rozen bloeien.
Die men op den boezem drukt, Aen wier lippen kersen groeien
Die de blonde zomer plukt.
Hy is al 't gewoel ontweken.
Hoort de schelle moorttrompet Nimmer op den akker steken;
Hier wort noit het zwaert gewet. Wel een zeis om graen te majen,
Hooi, en ander veltgewas.
Als de zomerwinden wajen.
En het graen jookt naer den tas.
Als de Lente, bont van verven,
Met gebloemte en palm bepruikt, Zat van dagen schijnt te sterven,
In de groente nederduikt;
Rijst de Zomer, blond van tuiten.
Uit haer asch, en stooft de lucht. En vervuil met sap de fruiten, Zegent d' aengename vrucht, Die in groenende tapyten
Hangt geweven, en den mont Vriendlyk uitnood om te byten:
— 204. —
Dat heet, op zyn eigen gronl, Al wat lekker is en heerljk,
Al wat oog en mont bekoort, Al wat zoet is en begeerlyk.
Te genieten; dat 's een oort Daer de bomen balsem zweten, Goude vruchten dragen, daer Lantman zonder schroom mag eten,
Vrj van aklig dootsgevaer.
Als hy in 't vermaek wil delen
Van de velt jongt, bly te moê,
Heet op aengename spelen,
Vloeit hy met dien feestrei toe; Daer ziet hy dan yder springen
Met een losgelaten toom,
Hoort hy 't liefdelietje zingen.
Onder eenen appelboom. —
Wil hy zich in 't groen vermeien,
Hy verkiest het grastapeet,
Gaet in frissche weien weien,
Daer zyn vee op klavers treet; Daer zyn weigeladen koejen,
Groot van uiers, stijf van room, Staeg van room en boter vloejen,
Daer zyn schapen, zonder schroom Voor het wilt gedierte, grazen, En zyn lamren, wel te pas,
Op de zuivre topjes azen
Van het versontloken gras;
Daer zyn harder, zonder kommer,
Op een heuveltje van zoon,
In de bruine en koele lommer.
Speelt een aengenamen toon Voor zyn lieve harderinne.
Blank van inborst, bruin van vel, 't Eenigst voorwerp zyner minne,
Die by by een waterwel Gaet begroeten en vereeren
Met een tenen korf vol fruit, En gebloosde koningksperen,
Of een krans van geurig kruit. En een tros bewaesde druiven, Of een nestje, vers gestoort .
— 205 —
Van piepjonge tortelduiven,
't Geen een tedre maegt bekoort. — Hy vischt vaek met lust en yver,
Hengelt met de hengelroè,
quot;Werpt zyn visschen in den vyver
Stukjes voedzaam koren toe,
Schiet de schakels, fyti van garen, Uit in 't water, jaegt den visch In het vischtuig, bergt ze in karen. En bewaart ze voor den disch. — Als de zon do nachtgordynen
Van haer hemels aenschijn schuift. Zich met paerlen en robynen.
Op gaet tojen, net gekuift En met feostgewaed omhangen,
Gaet myn Bouheer, blont van kruin, Jonge en lekkre knynen vangen
In de natbedoude duin.
Wie kan al de vreugde molden,
Die 's mans wel ges telt gemoet Kittelt op de ruime velden?
Hier vloeit allerhande zoet In zyn middelpunt te gader.
Hier zyn stromen van kristal.
Daer ontspringt een heilzame ader
En besproeit hot rozedai.
Hier zyn melk en honigbeken.
't Groen geboomte siert zyn pruik. En men ziet den balsem leken
Uit den vruchtbren balsemstruik.
Hier staen groene oranje dreven
Met goude appels, schoon van kleur, Die een fraje schaduw weven.
Bloemen, aengenaem van geur,
Staen in hof en beemt te pralen.
't Gras groeit dat het piept, het vee Dijgt er dat het schud, de dalen
Gloeien als een goude zee Van gezwolle korenairen.
Daer wast boekweit, ginder vlas. Die een oogst van kruit wil garen
Zamel 't nuttige gewas.
Alles groeit en groent 'er tierig.
— 20« —
Lonkt en lacht hem aertig aen, Hangt 'er loddrig, los, en zwierig.
Alles is 'er welgedaen.
Vink en Leeuwerk doen zich horen
In de ruime vogelvlucht,
En de bladerryke koren
Opgehangen in de lucht. —
Als de Herfst, hedaegt van jaren.
Met een jagthont aen zyn zy, Opgetoit met wyngaertblaren,
Bol van nieuwen most en hly,
Zich myn Lantman komt vertonen,
Gaet hy naer zyn hoomgaerts heen, Daer zyn bomen, ront van kronen,
Met hun vruchten, ongemeen,
Naer het aertrijk nederbukken.
En zich gunstig bieden aen.
Om hun vruchten af te plukken. Nu ze schoon en sierlyk staen. Ais hy nieuwe wijn wil drinken.
Neemt hy zich een druiventros; En wanneer 't hem lust te vinken.
Legt by by het naeste bosch 't Kunstig vinketoutje neder;
't Vinkje, dat geen list gelooft, Haelt hy, by het moie weder,
't Netje schielyk over 't hooft. Nu jaegt hy, met vlugge winden,
Over 't vale velt, belust Om een rappen haes te vinden,
Die vaek in zyn leger rust, Of, bekommert voor zyn leven,
Als een schim zweeft over 't lant, Alles schijnt voorby te streven,
Tot hy entlyk overmant.
Van de honden wort besprongen:
Remus Broeder reet weleer Tot het jagen aengedrongen,
Als een jager heen en wéér. Nu gaet hy weer strikken hangen Aen de takjes van 't geboomt, Om 'er lijsters in te vangen. En wanneer de quot;Winter koomt,
— 207 —
Als een grysaerl zonder tanden , Met de kegels aen den baert, llunkren, met verkleumde handen,
Als een druipneus naer den haert, Valt hy llux aen 't bomen poten,
Of verwerpt weer, heusch en bly, Al de' dartle waterlolen In zyn hof en entery.
En als 't water in de bronnen,
Door de koude en felle vorst Is verstijft en t'saemgeronnen,
Tot een kristalyne korst,
Hecht hy, om zyn lust te boeten.
Op de glaze spiegelbrug.
Kromme schaetsen aen zyn voeten,
Yzre wieken, die hem vlug Als een vogel voort doen snellen;
Daer hy vrolyk wort verzelt Van de kleppers mot hun bellen. En de knapen van het velt.
DE SC II IE.
O Schie! hoe zal ik u verheffen?
Hoe overweeg ik uw waardy ?
Hoe zal 'k een woordenschildery Van uwe zuivre schoonheit treffen,
O onbevlekte watermaegt.
Die van geen booswicht wordt Lelaegt,
In hegge of' kreupelbosch verscholen.
Hoewel gy ieders hart ontvonkt.
Wanneer gy vrientlyk lachl of lonkt? O schoonheit, die ons doet verdolen!
Wen ge op uw glazen troon, met krinklent groen gepruikt, Bekoorlyk onder 't loof der waterbloemen duikt.
Nu wascht, in schadu van de bomen,
In 't weke zilver van uw vliet.
Een herderin, in 't flaeu verschiet,
Haer blanke voetjes in uw stromen;
Heur voetjes, waerdig aengebeèn,
Die, wen zy op violen treèn,
— 208 —
Zo levendig daer over glippen
Dat naeulyx 't bloempje, dat ze drukt, Dan met ontzag voor over bukt,
Daer 't van den adem barer lippen Een nieuwen geur ontfangt, waer van de gansche rei Der harders wort verquikt in 't prilste van den Mei.
De Jager zoekt hier uit te rusten Met zynen winthont en zyn wild,
Wanneer zyn krachten zijn gespilt,
En wil zich aen uw boort verlusten.
Hier spreekt hy met zyn jachtgezel Van d' oude jacht, het ridderspel,
En van de gryze Jagerszangen,
En hoe men eertyts aen Diaen,
Eer 't licht des hei Is was opgegaen. Een hart of hinde, vers gevangen.
Opofferde, en om hoog, als een eerwaerdig merk.
Plag op te hangen aen 't gewelfsel van de kerk.
De Vogelaer verhaest zyn treden,
Om neer te zitten aen den zoom Van uwen glinsterenden stroom, Die ruslplaets der vennaeklykheden.
En oogt, wen hy de frissche lucht Inademt, naer een vogelvlucht,
Het doel van zyn bespiegelingen;
Terwijl ge, o Schie! met groen bekranst. Langs uw begraesde boorden danst,
Alwaer de blyde vogels zingen.
En hy de liefde en trou ontleet van 't pluimgediert, Dat in zyn kojen queelt of door den hemel zwiert.
Gints roeit een minnaer in een bootje Zyn minnares, zyn lust en schat, En woekert uit het blanke nat.
Voor zyn beminde, 't eêlste zootje.
Ai zie, wen hy een baersje vangt,
Hoe teer hy aen beur lipjes hangt,
Gelijk een by op rozenbladen;
Zy toont, terwijl zy wort gevleit. Den weerslag der genegentheit.
Van zuivre Liefde als overladen,
— 209 —
Die hen ter goeder uur, vereent van hart, en zin, Zal brengen naer de kerk, en 't outer van de min.
Nu zie ik weer de Jachten zweven.
Met vlag en wimpel opgetooit,
Die, door den dartlen wint geplooit, Een kringkelende schadu weven:
Waer onder d' edellièn van 't Lant Hun luister, als een diamant.
Verspreiden, wijl de jaehttrompetten,
Ter ere van dien wakkren Raet, Die zegezuilen van den Staet,
Een toon op hunne glorie zetten.
Die hart en oren streelt, en d' omgelegen wijk Doet wedergalmen van het kunstig stroommuzijk.
't Krioelt hier van verschelde schepen, En duizent schuiten, die gezwint. Met zeildoekvleuglen, als de wint Ileenvliegen, of de waren slepen Op trager kielen door het nat,
Terwijl de schipper, afgemat Van allerhanden bezigheden,
Aen 't roer een lekker pijpje rookt, Zyn vrou 't eenvoudig potje kookt.
Do kiene kinders 't popje kleden.
De knecht een deuntje zingt, en onder 't zeiltje roeit. En gy, o Schie! van melk en welvaart overvloeit.
Ik lack den zwarm der zwarte lasterschichten,
En schuw het helsch gebroet.
Dat anders niet dan leugens kan verdichten ,
En met zyn tonge weet.
Ik haet dien man, die met dien vuilen zwadder
Zyn evenmensch bespat.
En met zyn tong, gespitst gelijk een adder.
Zyn goeden naem beklat.
Hy zwiert een tak met netelen en doornen,
En quetst schier yder een;
't Geen dieren doen met tanden, klaeu, en hoornen,
14
— 210 —
Doet zyne tong alleen.
Geen bazilisk hoeft ietnant zoo te schuwen:
Geen vreeslyk drakenest,
Noch kolken, die staeg vuur en zwavel spuwen,
Als zulk een helsche pest.
Een Heiden kan zyn schaduw niet verdragen,
Hy vlucht als hy ze ziet:
Waarom? omdat hy een fiool vol plagen Op 't hooft der onschult giet.
Hy ziet niet om naer Vorsten noch Profeten:
Nu is 't op Job gemunt,
Dan is hy weêr op Daniël gebeten.
Hy slijpt zyn scherpe punt,
Om Stefanus en Paulus te doorwonden,
En grijpt Godts Zoon by 't hair,
En bijt hem toe: gy zijt een vraet bevonden.
En een Godtslasteraer 1 De Kerk, Godts Bruit, wort mee ontsint beledigt,
Besmet met kindermoort:
Dus wort de deugt, die stil zich zelf verdedigt,
In hare rust gestoort.
Maer neen, o neen; de deugt wort niet bewogen,
Haer naem blinkt even schoon:
Haer glans wort met geen lasterwolk betogen:
Zy juicht om al den hoon.
Aristofaen raag Sokrates betichten,
Hy trekt het zich niet aen,
Maer lacht en spot met al zyn schimpgedichten,
En netelige blaén.
De lasteraer, van eer en deugt verbastert,
Is, naer Charondas wet.
Met alle smaet in 't openbaer gelastert ,
Een spotkroon opgezet.
Egipte gaf hem felle geesselslagen;
Athenen sloeg hem doot;
Zyn voorhooft moest te Bome en brantmerk dragen;
Dat 's de eer, die hy genoot;
Maer allerbest zou hy zyn straf ontfangen,
ndien hy aen zyn tong wiert opgehangen.
Geheel anders dan die van zijn huiszittenden Maassluizer diehtverwant was de zeebouwende levensloop van dezen talentvollen en bezielden Amsterdamsehen Oostindievaarder, die, den 23'quot; Augustus '1G9G geboren, van zijn twaalfde jaar af, tot zijn vijfendertig?te toe, op de baren rondzwalkte, vóór hij, voor de laatste maal uit Java teruggekeerd, zich in 1732 in zijn geboortestad rustig kwam neerzetten, om er, nog ruim dertig jaar lang, zijn verder leven in dichterlijke studie ca vrienden-verkeer met Teitama en anderen, die hij echter in dichtgloed verre overtrof, te slijten, tot hij den quot;lO811 Jan. 1703 overleed. In 1728, als Schipper, zijn laatste reis naar Indien ondernemende, loï hij tevens dc eerste hand aan zijn beschrijvend en verhalend hoofdwerk, dat na zijn terugkomst, op aansporing zijner vrienden, herzien en uitgebreid, in 1740, onder den naam Batavia, in zes hoeken, het licht zag. Vier jaar vroeger was hij, met zijn lang aan de orde gebleven treurspel ./«coSa ■can Beyeren opgetreden, en had daardoor de aandacht op zijn gansch niet gewone dichtgaaf gevestigd, en tot de kennisneming van't handschriftelijk eerste ontwerp zijner Batavia aanleiding gegeven. 1 Tot zoogenoemd Assistent der regenten van den Schouwburg aangesteld, vierde hij twee jaar later, met een zinncspel, diens Eenuogetijde\ terwijl hij, zes jaar na do uitgaaf van zijn hoofdwerk, zijn Eerkroon voor de Caabde Goede Hoop, in drie zangen, als aanhangsel in 't licht gaf bij zijn Bespiegelingen over Gods wijsheid in het bestier der Schepselen \ want, even als Schim, en naar do hebbelijkheid van zijn ganschcn landaard, was hij een onverdroten leerstellig Bijbelbespiegelaar. In 't zelfde jaar gaf hij ook zijn bundel Hof- en Mengeldichten nit, waarmede hij zijn dichterlijken werkkring besloot.
' quot;Dc wijduitgestrektc liamlclquot; (schrijft dc bescheiden diehtor in zijn Troor-lericht) quot;eu sehoone stand der stad Batavia, lokte my, in 't jaar 172S, op mijne laatste reize naar Indië, in ledige naren uit, om tot haren lof te zingen. Deze Lofzang, die in mijne onkunde quot;gt;vas opgesteld, nadien ik voor dien tijd weinig poëzy gelezen, veel min my tot die uitspanning overgegeven had, besloeg toen weinig bladen, en was niet dan een korte inleiding, wegens de opkomst der Maatsehappye en de beschouwing der hoofdgestiehtcn van hare stad. In die gestalte bragt ik dezelve in mijn Vaderland, buiten eenige gegronde hoop dat zy ooit dc waereld zouden worden medegedeeld, doch het maken van een gebrekkig treurspel, ook al in mijn onkunde te samengesteld, gaf gelegenheid, dat gemelde Lofzang onder 'toog van beroemde dichters geraakte, die iet in dcnzelven meenden te vinden. Dit ontvonkte miju reeds gedoofd dichtvuur in een nieuwen gloed, en gaf oorzaak het werk tc vermeerderen, enz.quot;
212
OPKOMST DER O. I. VAART EN MAATSCHAPPIJ.
Gelijk, wen 't moederlicht naar 't kille Noorden spoed,
De Lente op Nederland niet purperen gareelen
Vast aanrijd, om de ziel des Bataviers te streelen;
Daar 't yvrig akkervolk naar hof en landen snelt.
De nutte ploegen scherpt, de runders voert te veld.
En egge en kouter sleept, met horde en akkerwagen,
En zuivert kamp hy kamp, opdat zy vruchten dragen:
Zo drok is 't op het Y; zo woelt de varensgast.
Matroos riekt naar de teer; smeert blok en steng en mast;
Bezichtigt zeil en treil, kanon, musket en sabels;
En veegt, en schraapt, en spoelt; spint lijnen, trossen, kabels
Vlecht seisings, splitst en knoopt; en kleedt, en klutsten sjort
De kiel danst op den vloed, nu ze opgehemelt word.
De wimpel, vlagge, en geus beschaduwen do stroomen.
En sieren 't zeegevaart'; de trom dreunt langs de zoomen
Van 't Y en Amstelrak; terwijl een nieuw gerucht.
Een blyde maar, 't gedruis verdubbelt in de lucht.
't Is Van der Hagen, die, uit de Indische gewesten,
Dit wenschlyk oogenblik verschijnt aan Amstels vesten.
Daar stuift men naar de kaai, en vliegt in allen spoed
De watertreders, en hun Helden, te genioet;
Daar word de vracht gelost by 't klinken der trompetten.
Om dus den schat van 't Oost in schooner dag te zetten.
De zeeman zwiert in zyde, cn trippelt hy den buit.
En meet nu de overwinst met ruimer maaten uit:
De lucht riekt naar de geur der eedle Kruideryen;
Men ziet 'er bergen schats, uitheemsche lekkernyen.
En wat nogh meer liet oog des Oosterlings bekoort,
Geopperd aan de kaai van Amstels ryken boord.
Dit geeft den Reedren moed: hun schat, dus aangewassen,
Doet hen op 's Vyands wrok, noch op zyn dreiging passen;
Ja, door die vreugd verrukt, baart de eedle Koopvaardy
Gantsch onverwacht haar Vrucht, de schoone Maatschappy.
Hoe straalt de vreugde nu myn Vaderland uit de oogen! Hoe staat de zeevaart nu van blijdschap opgetogen.
Daar thans het zelfbelang voor de eedle en schoone Vrucht, De jonge Maatschappy, in haar spelonken vlucht!
Do stranden galmen van den zang der watergasten; Men hoort het zeemuzyk op stengen, raèn, en masten. Een Zeevoogd, die aan 't duin nu ruste van den logt,
— 213 —
Na liy, met Houtmans vloot, liot Ooston liad bezocht,
Vergast hel gantsche dorp, en zet zich op de klingen ;
De kust krijgt ooren, daar iiy dus begint te zingen:
Juich nu, myn Vaderland! juich. Zeevaart! op myn toon. Juicht, stoute zielen, die Neptuin steekt naar de kroon!
Wijl duin, en strand, en zee, ja, all' de waterscharen,
Haar blyde galmen rnet myn vreugdeklanken paren.
Juicht, Texel, Maas, en Schelde! indien ge uw heil betracht, Wijl Neèrlands Koopvaardy haar Vrucht ter waereld bragt.
Hoe schoon rijst nu het licht uit bloezende Oosterkimmen! 't Verzilvert al het duin, en doet de watren glimmen.
Geen golfje rolt of ruischt; de zee i.' glad gekemd; De visschen luisteren, de stormen zijn getemd;
't Gevogelt' luistert ook, nu ons 't gerucht doet hooren, Hoe do Ooster Maatschappy in Neerland is geboren.
Hoe heerlyk pronkt de vloot op Texels schoone reè! De pracht der vlaggen vormt een Regenboog op zee;
't Kanon, nu baldrend', voort do vreugd aan 's hemels assen; Het blaauwe waterheir, aanroeiende in de plassen,
Speelt dartlende onder één; do gryze Vliestroom lacht,
Sints Neèrlands Koopvaardy haar Vrucht ter waereld bragt.
De Waterplaag, die lang op onze zeomagt loerde,
En, als een dolle Orkaan, den Oceaan beroerde, 't Amerikaansche strand deed siddren op zyn grond, Die plaag, wiens troon het Oost op gouden bergen stond. Schrikt op die maare, en schreeuwt: Ach! alles is verloren, Nu de Ooster Maatschappy is, tot myn val geboren! — Nu zegent zich matroos, en word nooit zwervensmoé; Nu vloeit ons de Oceaan met zilvren haaren toe;
Nu krielt de zee door fluit, fregat, pinas en schroevers; Nu jaagt de Westerstorm geen nat, maar schat, aan de oevers, En 't Spaansche Kolchos mist wel haast die gulden Vacht, Nu Neérlandts Koopvaardy haar Vrucht ter waereld bragt.
Eer zal de zee het strand, het strand zyn schelpen missen. Het Noorden killig ijs, het Zuiden wildernissen.
Eer zal de morgenzon in 't Oosten ondergaan,
De Noordstar flikkren in de straat van Magelaan,
Eer wy van 't Spaanscb geweld ons laten ringelooren,
Wijl de Ooster Maatschappij is, tot ons ons heil, geboren.
Zo lang het hemeldak met starren is verlicht.
De lucht de waereldkloot houd in zyn evenwigt;
Zo lang de zilvren maan behoud zyn wondre vlekken, Do blaauwe wateren den grooten afgrond dekken.
— 214 —
Zy deze dag gevierd, die ons zo onverwacht
De Vrucht der Koopvaardy ter waereld heeft gebragt. —
Dus zingt de Zeeman op de Scheveninger kruinen.
Geen pink verlaat het strand, 't is feestdag in de duinen; Het brommend klokgeluid verdubbelt vreugde en lust. De Faam verbreid die maar' terstond, van kust tot kust, De waereld door, die, van verwondring opgetogen, AU' dezen handel ziet met gantsch verschillende oogen.
JAVA'S GEZEGENDE LUCHTSTREEK.
Wel aan, myn Zangster! wil uw lofgezang voltrekken, Het voordeel, vloeiende uit Groot Javaas stand, ontdekken: Verhef uw stem en zing, hoe dat gezegend land Steeds word begiftigt door des Hemels milde hand;
Hoe Hy, wiens wondren niet naar waarde zijn te roemen, De kusten siert en dekt met een tapijt van bloemen. De Hemel, die in 't Noord, door wonderlijk beleid Het jaar regeert, en in vier nutte deelen scheid.
Heeft hier een andere orde en schikking uitgekozen:
Hier groent het eeuwig; hier pronkt steeds een Mei van rozen; De lieve Zomer krijgt hier rimpel, kreuk noch vlek;
Hier heerscht geen guure Herfst, geen Winter, daar 't gebrek Van 't albezielend vuur èn boom èn kruid doet treuren, Het veld draagt een livry van duizend eedle kleuren:
De zon stooft even warm des aardrijks vruchtbren schoot.
Maar als, door 't wentlen van den groeten waereldkloot, Hot licht toeschittert uit den Teekenkring van 't Noorden, Dan blaakt het droog saizoen aan Javaas groene boorden; Dan gloeit het aardrijk door het tintiend hemelvuur; Dan heerscht de Winter naar de wetten der natuur; Een Winter, waarin 't oog geen hagelzilvren drupplen Van kille regen op den rug des velds ziet hupplen;
Waar in geen stormbui, daar Euroop' door word geplaagt, De kielen op het strand, de zee ter stad in jaagt:
Neen, 't hooge hemeldak pronkt dan met schoenen luister, En houd geen schuilplaats voor het akelige duister;
De winden ademen met lieflelyk gerucht,
Verkoelende op dien tijd de hette van de lucht.
Zie dan de borgery op zee haar' adem scheppen.
Gezwinde roeiers op het speeljacht de armen reppen;
— 215 —
De rossen in 'l gareel gespannen, die gehuld
Met hoofdtoppetlen, en op 't prachtigste verguld,
Vol vuurs een blaauwen damp van smook ten neuze uitsnuiven.
En, tripplend', wolken stofs doen naar den hemel stuiven.
Dan rent de Batavier, gelijk een Vorst gesierd.
Naar Jakatra, daar hy zijn lust den teugel viert,
De zorg der Stad ontduikt by nimmerdorre toppen,
Zyn vrienden welkom heet met geurige alsemdroppen,
Hen koninklijk vergast hy 't ruischen van den stroom,
En schud, met hen, den oogst der vruchten van den hoorn.
Het wakend Noordwijk dreunt door 't rollen van de wielen.
Beoogt de paden, die van landbeschouwers krielen.
En d' avond wachten op 't veelkleurig veldtapijt;
Beveiligt hen, wanneer de zon ter Westkim glijd.
En zy, van 't land verzaad, gezwind met ros en wagen.
Om ander vreugdgenot, spoorslags tor stad injagen;
Een vreugd, die 't kiesche Noord door trans en muur bedekt.
Doch die hier de oogen op de wandelwegen trekt.
Wanneer stads woningen een brede schaduw geven,
De dauw als paerlen drupt op Tamerinden' dreven.
Waaronder 't volk zyn lust aan gulle vrindschap koelt.
Het stof der wegen van de heete lever spoelt.
Het avondmaal bereid in 't speelhuis over 't water,
Den galm der schelle veêl huwt aan het bly geschater.
En, nimmer duchtend' dat hen de achterklap bespied',
De aanstaande morgenzon vernoegd in 't aanschijn ziet.
Kan dus de Winter, die 't onstuimig Noord doet beven, Dit wenschelyk gewest zo schoon een aanzien geven.
Wat doet de Zomer niet, als 's aardrijks opperkorst
Vernieuwde aroenen, en ontelbre vruchten torst!
/
Wanneer de zonnekloot het lentebarend Zuiden Bestraalt met zynen glans, en boomen, bloem en kruiden, Doet pronken op de kust, de velden heerlyk tooit. En zomervonken op Groot Javaas toppen strooit,
Dan zien wy 't nat saizoen aan 'l Oostersch volk verschynen; Dan dekt zich 't hemelwelf met zwarte wolkgordynen; Dan stroomt de regen, tot bevruchting van het land, En drenkt en laaft het, na dien feilen zomerbrand;
Dan zwelt de grond ten dienst des landmans , nu aan 't zwoegen Om berg, en heuvelen, en vlakten om te ploegen,
De rijst te zaaien in het slibbige-moeras:
Dan vormt hy kaden voor dit nuttig veldgewas,
Bepaalt het levend vocht, 't geen 't land heeft overtogen.
— 210 —
Nu lokt liet oog der zon door koesterend vermogen Ontelbre krulden uit den dichtbeplanten grond,
En doet dien pryken met den bloessem in den mond; De voedzame aarde wordt verjongt door nieuwe krachten; Het zingend pluimgedierte, aanroeiende op zyn schachten. Vervult het welig bosch, dat versche lommer geeft.
Terwijl de Westewind in koele schaduw zweeft,
Den hemel zuivert van de dampen, die, ontstoken. Het bloed der schepselen in de aderen doen koken. En Javaas ommekring van zo veel ramps ontheft.
Als 't volk van 't Noorden by hunn' hangen zomer treft.
D E T II E E.
Verkwikkend Kruid, dal har! en zinnen kunt betoovren. En door uw wondre deugd des menschen geest verovren, Daar gy, wanneer ge ons door uw geurge dampen streelt, In 't hart een levend vuur van nieuwe geesten teelt. Het bloed verdunt, de borst bezielt met ruimer aassem, 't Gemoed verkwikt door uw violen' damp en waassem, En strijkt de zege van den wijnstok, eeuwen lang Gevierd en aangebeèn tot 's menschen ondergang! Wie vond u? 't Luste ons hem te roemen in gedichten, Of hem voor de eeuwigheid een praalbeeld op te richten. Bekranst door 'l heuchlyk groen des Theeblads, zo geliefd.
DUINGEZIGHT BY BENNEBROEK.
't Mishage uw schoonheid niet, dat ik, ö Dageraad! Uw lustwaranden voor een' oogenblik verlaat'.
Om, van den hoogen fop der bygelegen duinen.
Het oog te vesten op de bladerryke kruinen.
Te weiden over 't Meir, dat langs uw boorden vloeit. En Aalsmeers akkers, maar tot hun verderf, besproeit; Gantsch Rijnland afknaagt: als de buldrende onweervlagen De waatren met gebrul op all' zyne oevers jagen;
Doorweekte brokken velds wegslepen, kaag en pont Doen stampen uit hun voege, en rukken naar den grond; — Neen, 't strekke om uwen lof te breeder uit te meten : Die plas , die Kenmerland van d'Amstel heeft gereten; Die waterwolf, die plaag van 't veen-en vruchtrijk land.
— '217 —
Baart nieuwen luister aan uw welgelegen strand;
Doet ons, zelfs uit uw schoot, besteevnen deze plassen, Om 't schubbig heir door net of angel te verrassen,
Of, als een schoone dag zicli spiegelt in het nat,
Laveeren met de kiel op 't weetnlend waterpad.
Ja, vrolyk juichen op den gladden rug der baren,
Wanneer 't den Hofheer lust in '1 Jacht te spelevaren, Zyn vriend te streelen door een waterschildery,
Of hem terugvoert naar de waereldbeurs aan 't Y.
O, heerlyk Landgezicht, daar de oogen in verdwalen! Wat dichtpenseel kan uw bekoorlykheden malen?
Hoe schetse ik u? daar gy zo veel' verscheidenheên In éénen opslag toont, en mengelt onder één!
Zie hoe, ter rechterhand. Natuur door sombre bosschen,
Door woeste heuvelen, door dalen, groen bewossen.
Daar niets de stilte breekt dan 't galmend pluimgediert', Den kreits van 't Lustprieel als 't Grieksch Arkaadje siert.
Maar kiest ge een vergezicht met meer veranderingen, Verlaat het dal, beklim de bygelegen klingen :
Daar ziet ge op 't kabblend nat, verzilverd door het licht, 's Lands Zeevaart, daar de Staat zyn heil aan is verpligt; De vlugge kielen naar 't geblaas der winden dansen; Wat verder de Oosterkim, gesierd mot torentransen En hoofdgebouwen van onze Amstelwaereldstad; De Sloterpolder, halfgedoken in het nat;
Het Huis te Zwanenburg , 't geen waakt voor dam en dyken, Al blaauwende in de lucht het spelend oog ontwyken; En 't Sparen, 't welk de tol der kleene Zeevaart zet. Al kronklend zwieren in zyn lomrig waterbed. —
Zie aan den andren kant, by eeuwiggroene duinen, By lustplantaziên en lommerryke kruinen.
Gehuchten, streeken lands, daar malsche klaver groeit, 't Gewoel des Bleekers, die 't gespannen doek besproeit. En vormt, door 't druplend nat, de gieteren ontvlogen.
Door 't licht der zon bestraald, volmaakte regenbogen.
VELDBESPIEGELING AAN DE VECHT.
Gy, die uw lust den teugel viert, Uw groene hofwaranden siert Met pracht van beeldwerk en sieraden,
— 218 —
Met dreven, naar de kunst verdeeld,
En door die rijklykheèn, die 't aardsch gemoed verzaden. Uw vrolyke oogen streelt!
Hoe hoog gy al die praal waardeert.
Denk, dat ze u in 't beschouwen leert.
Niet aan do schors te blyven kleven,
Maar dat ge, in 't levend schildery Dier pronkgewrochten, die zo veel vernoeging geven,.
Moet zien op hun waardy.
Wat is 't verrukkend veldgewas?
Het vischrijk nat, zo klaar als glas'?
't Geurdampend heir der frissche bloemen,
Daar 't nut is aan het schoon verknocht?
Wat is een lustgebouw, waarop de Kunst mag roemen? Wat is al 't aardsch gewrocht?
't Zijn deeltjes, wonderlyk van aart.
Die, door Natuur of Kunst gepaard,
Een zichtbaar voorwerp ons ontdekken.
Dat, door den tijd, die 't al verslind.
Verwisselt word, zich scheid, ons oog zich zal onttrekken, Daar 't wegstuift met den wind.
De gryze Vecht geheugt don dag.
Dat zy hier lustpaleizen zag En hoven , die den geest bekoorden;
Die allen, toen het Krijgsgeweld Den roof, verwoesting, moord deed woeden in deze oorden. Ter neder zijn geveld.
De aloude Sloten, hoog van kruin,
Veranderd in afschuwlyk puin ,
Verdwenen, als de vlugge dampen;
De Tijd wischt hun gedachtenis Voor eeuwig uit ons brein, en loont, door deze rampen, Wat pracht en hoogheid is.
Uw Ziel, dat wonder zinnenhof,
Onstoflyk, heerschende in de Stof,
Heeft deze rampen niet te duchten;
Hecht zich aan 't ydel tooisel nief,
— 219 —
Dat onbestendig schoon veroorzaakt bange zuchten, quot;Wanneer het ons ontvlied.
Het oogbekorend hofgezicht Strekk' haar ten nut, ontdekk' haar' pligt, En leer' haar de Opperoorzaak zoeken,
Die al 't gewrocht in wezen houd!
De hofsieraden zijn als leeringryke boeken.
Waarin zy God beschouwt.
Zy leer', wanneer de vruchthof bloeit,
Of als 't geboomte word gesnoeit.
Dat ze ook verpligt is vrucht te geven!
Dat zy, wanneer liet vleesch en bloed Door redenloozen lust den eedlen geest weerstreven, Die drift beteuglen moet.
Zy denk', wanneer haar vaas of beeld.
Fontein of zuil of landhuis streelt.
En zy, verrukt door 't schoon dier dingen,
Verwonderd aan den Maker derikt,
Wat lof aan God behoort, die aan de stervelingen Verstand en oordeel schenkt! —
Zy zie, wat dankerkentenis Zy aan den schepper schuldig is.
Die 't aardrijk siert met kruid en bloemen,
Verrijkt met kleur en geur en kracht.
Waarvan een telg, een blad op grooter kunst mag roemen Dan al der Vorsten pracht.
Gelukkig is hy, die zyn' God Den lofgalm wijd, voor 't zoet genot Van zo veel onverdiende giften,
Die 't geestverleidend aardsch gewoel En de ydle pracht versmaad, of, meester van zyn driften Oogt op een hooger doel 1
MOOI WEER EN STORM IN DE DEEMSTER.
{Aan S. Feitarnd).
Niet verr' van Eggaarts stad, in 't welig Deemsterland, Verheft een schoon Bosschaadje
- 2'20 —
Zyn groene toppen lanps een stillen waterkant.
En spreid zyn schaduw op 't nabuurig lustplantaadje.
Hier, daclit my, zoude ik, wel te vreên,
Myn zielsvernoeging vinden,
En , in de schaduw van de linden.
Naar uwen raad myn tijd in 't dichten bly besteen.
'k Bezocht daar, op myn komst, all' de afgelegen oorden
En 't veld, tot myn vermaak:
Der Schepslen nuttigheên, die 't weidend oog bekoorden. Verschaften ryke stof aan eenen goeden smaak.
Daar zag ik 't streelend schoon der vlakgestrekte landen, Geschoren door de landen
Van 't weidend Vee, of door de scherpe zeis gemaaid, En overal met rooken als bezaaid;
Fluweelen velden, die op vruchtbre gronden roemen. En pronken mot het goud der teedre boterbloemen, Met duizend kleuren, en een weergaloos verschiet,
Daar 't oog zich blind in ziet.
Hier graasde 't horenvee, dat, dyende op den akker, Reeds glom van vettigheid;
Daar grinnikte het ros, en brieschte om zynen makker.
Die op een andren veldkamp weid;
Ginds rees een boschje, rijk van lommer,
En zwaaide ons geuren toe;
Daar zong de Landman, vry van kommer,
By 't melken van zyn koe;
De schaapjes huppelen en springen.
En scheeren 't klaver af;
Het pluimgedierte, zoet op zingen,
Prijst, door zyn orgeltoon. Hom die dit alles gaf;
Of kiest de wolken met zyn vlerken,
En zweeft uit myn gezicht, gelijk een vlugge schim;
Wat verder dook een trits van Kerken,
Al blaauwende in de kim;
De zuivre hemel wierd door damp noch storm bestreden, 't Genoegen zweefde in 't rond :
Ik, ik alleen was niet te vreden,
Omdat ik mynen wensch, myn Vrind, niet by my vond.
Een vreeselyke Orkaan, gejaagd van 't vochtig Zuien; Met donders, slag op slag,
Met bliksemvuur en regenbuien.
Verstoorde 't streelend schoon van deez' gewenschten dag: De naare hemel scheen te siddren op zyne assen ,
— 221 —
En scheurde door 't geweld,
Bedekte 't groeizaam land met eisselyke plassen,
En joeg de majers van het veld:
De Grasoogst sloof naar 't zwerk met de opgeruide winden. En dwarrelde in de lucht;
Het vee, dat in dien ramp geen schuilplaats wist te vinden, Loeide op 't geteisterd veld mot jammerlyk gezucht. Ik klaagde, doch te spaè, om 't lot dut my hier boeide; Ik schold den storm, die my don weg naar 't Y ontzegt. Dus is de sterveling, die in zyn wellust groeide,
Wanhopig, als de hand des Hemels hem bevecht.
Ik zag wel duizendwerf, als 't licht begon te dagen,
Naar 't zwanger wolkgedrang;
Maar alles spelde my geduurige onweervlagen;
De Koekkoek zong my toe met droeven regenzang.
'k Verliet, ondanks 't gevaar, het slyk, de natte velden, Waarby de Landman schreit,
En zende aan U dit blad, om hier myn komst te melden. Na zo veel tegenheid.
Ik zie, zo dra de zon my heeft aan 't Y beschenen. Het onweer gantsch bedaard.
De regenbuien van het hoog gewelf verdwenen,
Den hemel opgeklaard.
AAN DEN HEERE PHILIP ZWEERTS.
De waereld is in roer om 't scepterrecht van Polen;
Twee Keizerryken zien hunne oorlogsmagt in 't veld;
Louis blaast vlam en vuur, daar 't vorst Leszinski geld, Terwijl de Zweed zich denkt te warmen by de kolen.
Byzanse wacht de leus, en water op zyn molen.
Ten spijt van 't Vatikaan, dat zich om quot;t oproer kwelt; Gradivus schreeuwt alarm in 't Noord by Sont en Relt, Wekt ,lut, en Lap, en Fin, in bosschen en in holen.
De gloed des oorlogs zengt den Castiljaanschen Don; De Leeuw staat op de wacht, en oogt met Albion,
Opdat geen onverlaat zyn Staten moog' verkloeken
De Sonne zweet van angst; de Rijn duikt in zyn kil; Europe wacht met smart, wat hier van broeien wil. En ik, ik wacht met smart — dat gy my komt bezoeken.
BODDAERT, DE LA RUE, EN STEENGRACHT.
Onder quot;t patronaat van den Eector Snakenburg [zie boven bi. 40] zag te Leiden (bij S. Luehtmans) in 'tjaar 1717 een bundel Dicht-lievende Tijdkortingen hot licht, die in 't volgende jaar door een tweeden gevolgd werd, in welken zich ; bovengenoemde drie Zeeuwsche schooien diehtmakkers, als makers deden kennen. Beide werden tien jaar later herdrukt, en deden daardoor van den quot;meer dan middelmatigen lof' blijken, aan het dichtwerk der drie vrienden geschonken. Alle drie waren sedert in Zeeland, in maatschappelijke betrekking gevestigd, en bleven er ook hun verder leven doorbrengen.
Pieter Boddaert — om met hem aan te vangen — was, naar zijn eigen levensbericht, voor zijn Nagelat ene Mencje!dichten (te Middelburg bij H. Sas en J. Danne, 1701) meegedeeld, den 6 11 July 1094 te Middelburg geboren, verloor nog geen drie maanden oud zijne moeder, maar zag zich door de teerhartige zorg eener quot;goede en liefdragende zoogsterquot; haar gemis zooveel doenlijk vergoed. Twaalfdhalf jaar oud kwam hij ter Latijnsche, in Sept. 1711 ter Leidsche hooge school, maar was reeds op eerstgemelde, door 't voorbeeld van zijn schoolmakkertjen De la Eue aangepord, begonnen de hand aan de lier te slaan. Na den dood zijns vaders op den Utrecht-schen Vrededag, en dien van zijn rechtsgeleerden meester Prof. Voet in Sept. daaraan, verliet hij de Akademie, als Doctor in de Rechten, deed zijn advokaten-eed voor 't Hof van Justitie in den Haag en den Raad van Vlaanderen te Middelburg, en was vijf jaar als praktizijn in die stad werkzaam, tot hij er in July 1718 tot griflier van den Leenhove van Vlaanderen werd aangesteld; eene betrekking, met welke hij, van Sept. daaraan, die van griffier der Amiraliteit in Zeeland verbond. Bij deze laatste benoeming en daardoor vermeerderde bezigheid, brak hij hij de letterkundige samenkomsten af, die hij, op voorstel van zijn vriend De la Rue, met hom en Steongracht, sedert 1715 was begonnen te houden, en welker vrucht de boven vermelde Tijdkortingen waren. Zijne Muze was inmiddels reeds aangevangen, een meer uitsluitend kerkelijke richting in te slaan, door toedoen vooral van den Raadsheer in 't Hof van Vlaanderen Mr. Willem Swanke, die zelf geheel in die richting rijmde ', en in quot;t algemeen zoo korksch was, dat hij quot;in de weeke naauwelijks eene prediking verzuimde.quot; 2 Een deel van 'tjaar 1717 en het geheelc jaar 1718, was hij dikwijls met hem en De la
'Als: quot;Christus, gy Hemolsch Vorst! Citroen voor mijtien dorst!quot; zie zijne StichtelijTce Rijmotfeinngen) blz. 113.
- Zie De In Rno, in /ijn IVvrnsbcsfli rijving voor 's manR Naqelnfen Ocdlchtcn,
— 223 —
Rue bijeengekomen, om over dicht- en taalkunde te spreken, en van elkanders dichtproeven kennis te nemen; en waren het, in den aanvang van 'tjaar 1719, Swankes Zuchtinr/en van eene Uefhehhende ziele. God-Drieeen in zijne beminnelijkheid beschouwende, die den doorslag gaven, en Boddaert eensvooral voor de goede zaak der stichtelijke dichtaar wonnen, gelijk zijn viei bundels Stichtelijke Gedichten (172G—1738; in 1741 in twee quamp;rto-deelen herdrukt) daarvan overvloedig blijk geven. Na zijn, den 27:n Jan. 1759, gevolgden dood, werden zij met een deel Nagelatene Mengeldichten vermeerderd, van zijn eigen levensbeschrijving voorafgegaan (Middelburg bij Sas en Danne , 1761). Buiten zijn eigen verzen, gaf hij in 1745 die van den overleden Mr. J. Moorman [zie vervolgens], cn in 1745 het nagelaten gerijmel van Vrouwe Anna Rethaan uit, en bewei-kte hij, voor den Tegenwoordig en Staat der Ver. Nederlanden, het le—3e, 5e, lie, en 13e hoofdstuk der Provincie Zeeland. In 1758 werd hij voorts in een kerkdijken pennestrijd gewikkeld met den Vlissingschen predikant Brahé, dien hij met een IFolk van getuigen voor de leer der Rechtvaardiging door en uit den gelove, hoewel zonder naam, was aangevallen.
Boddaerts schoolmakker en dichtvriend Pieter de la line had, in zijn verzon, reeds van don aanvang af meer uitsluitend het stichtelijke pad betreden, en bleef daar ook vorder steeds op voortgaan. Zijn verschillende stichtelijke rijmwerken {Christelijke Klinkdichten, naar Drelin-court (1727), de Christ. Geloofsbelijdenis, enz. (1729), Christelijke Gedichten (1731), en Bijbelstoffen (1732)) geven daar het sprekendst getuigenis van. In dichtgaaf stond hij bij zijn vriend en geestverwant Boddaert ec ter verre achter, en maakte zich dan ook meer door zijn Geletterd en Staatkundig cn heldhaftig Zeeland (Middelburg, 1734 en 174G), dr.n door zijn verzou bekend. Terzelfder tijd ongeveer, als Boddaert tot griffier, werd hij tot Middelburgsch schepen aangesteld, en later tot Rekenmeester in de Graaflijkheidskamer van Zeeland benoemd.
■Johan Steengracht was , even als zijn beide vrienden, te Middelburg geboren, en bekleedde daar van omstreeks 1718 af het Pensionarisambt. Als dichter schijnt hij hot echter bij zijn eerstelingen in de Tijdkortingen gelaten te hebben, en deelde waarschijnlijk niet in de eenzijdig kerkelijke zienswijs van De la Ruo en Boddaert; zoodat er in dezes levensbeschrijving dan ook verder geheel over hem gezwegen wordt.
Slechts bij gissing laten zich de verschillende gedichten van hem cn Do la Ruo in hun gczamentlijken bundel schiften: die van Boddaert zijn in zijn Levensleschr ij ving (bl. XVi), nadrukkelijk door hem zelf aangegeven.
— 224 —
KLAAGZANG, OVER DE RAMPEN VAN DEN TEGEN'WOORDIGEN TIJD. 1 MDCCXVI.
Hoe lang, o God! zal Uw rechtvaarde hand Noch rusten op deez' Stad, dit Volk en Land, En blyken doen, hoe zeer uw toren brand, In deeze dagen!
Al keerde korts het slagzwaard in den schee, En maakte een eind van 't woedend Oorlogswee; Gy toont nochtans, hoe 't u niet in den Vree Ontbreekt aan plaagen.
Dit kan, helaas! het ongeneesbaar quaad,
't Geen 't stomme Vee op veld en stallen slaat. En huisliên brengt in een berooiden staat. Genoeg getuigen.
Dit blijkt elk klaar, die opmerkt, hoe een nacht Van doodsheit dekt het leven en de kracht Der neering, rijk voorheen, die nu versmacht Moet nederbuigen.
De Koopmanschap, de grootste zegening, Die Nederland ooit van uw hand ontling,
Verliest haar glans, word mager en gering. En legt vertreden;
Een middel, 't geen do gulle overvloed. Te quistig vaak misbruikt in dartlen moed, Vermind'ren, ja, geheel verarmen doet,
In veele steden.
Nogh vaart Gy voort, o Richter van 't Heelal! In Uwe tucht; noch groeit ons ongeval. En och! wie weet, wanneer het einden za..
Wat nogh moet komen!
De Ziekte draaft vast door van wijk tot wijk. De bleeke Dood stuwt 't eene op 't andre lijk,
) Waarschijn lijk door De la hue.
— 225 —
En heeft, zoo 't schijnt, den zetel van zyn rijk By ons genomen.
Hy rukt ter neêr de Zuilen van 't Gemeen, En ziet niet aan hun deugd, noch waardigheên, Maar doet hen eerst, tot smart van menig een, Ter aarde dalen.
De Borger weent op 't graf van zynen Heer, En meld vol druk zyn trouw, beproeft, wanneer Hy leefde, die met onverganklyke eer
Moet eeuwig praaien.
Hy laat niet, af, maar houd den zelven gang By and'ren, die, schoon van een laager rang, Naar hunne macht, Stads voordeel en belang Steeds onderschraagden,
Met handelzorg en loffelyk beleid,
Of voorspraak, daar het wrevel onbescheid En looze list de blanke onnoozelheid
Te slinx belaagden.
Dus zien wy ons gepraamt aan ieder zy, Van Weêrspoed, Ongezondheid, Dwinglandy Des Doods; we zijn te deerlyk in de ly!
Waar wil dit henen? —
Wat 's d'oorzaak van deez' rampen ? wat 's de bron , Uit welken eerst zoo menig quaad begon,
'tGeen droefheid baart, na dat do vreugdezon Heeft uitgeschenen?
Wat anders, als de inisdaèn van 't Gemein? De gruwelen, gepleegt hy groot en klein.
Waar meè we God, zoo zuiver en zoo rein, Tot wraak bewogen ?
Schijnheiligheid, met Godsvruchts mom vernist, Belieerst het hart van veelen; Broedertwist, En scheuring, die de rust der Kerke splitst;
Bedrog en Logen,
15
— 226 —
Meineedigheid aan Ontrouw vastgehuwt,
Die al, wat heilig is, in 't aanzicht spuwt. En waarvan elk, die deugd mint, schrikt en gruwt, Wordt daaglyx grover.
De Wulpsheid, met onkuische Lust verzaamt. Leert Christnen, 't geen geen Christenen betaamt, En laat nu naau van redelyke schaamt'
Een vonk meer over.
Men tart elkaèr in tooisieraad en pracht,
Ontaart van het voorouderlyk geslacht,
En wjl alsints, in weerwil vau zyn kracht. Den zwier opvolgen.
Bedorve zeen! verderflelyke tijd.
Der dartelheid en weelde toegewijd!
Is 't wonder, dat de Godheid ons bestrijd, Met recht verbolgen?
Neen; maar veel eer zal 't wonder zijn, zoo niet Haar strenge vuist noch feller blixem schiet. En bonst ons neêr in prangerder verdriet.
Indien we blyven
In dit gedrag, dien zorgeloozen staat! — Men waak' dan op, en pleege liever raad. Om uit het hart den kanker van het quaad In tijds te dryven.
Een waar Berouw, zoo ais een Christen past. Lei ons naar Hern, die van den zwaaien last, Waar mee wy tot dus lange zijn vermast. Ons kan bevryden.
Genadig Heer! ai, sla eens van omhoog,
Gelijk weleer, op ons Uw gunstrijk oog:
Daal neder uit den derden Hemelboog,
Verzacht ons lyden!
Verbly, en help Uw volk eens uit den druk, ^ Geheng' toch niet, dat ramp gansch nederrukk' Uw Israël! — geen zwaarder ongeluk
Zy ons beschooron !
— 227 —
Maar zegen de verval le Borgerscliap;
Haar bloeizaamhcid, zoo quynend en zoo slap,
Beklimm' eerlang des welvaarts hoogsten trap, Gelijk te vooren-.
Zoo moet èn Overheid èn Onderdaan
Zich richten naar Uw wil en wet voortaan;
En help' altoos met yver wederstaan
De kracht der zonden! —
Die hede worde ons van U niet ontzeit!
Zoo zinge Uw lof, o grootste Majesteit!
De nedrige en opregte Dankbaarheid,
Uit duizend monden! —
GEZANG VOOR EN TEGEN DE TOONEELSPELEN. 1
ZANG.
Wat een heerlyk pronkcieraad Doet zig op in schouwtooneelen,
Die, met nut en leerzaam speelen,
Yder schetsen naar zyn staat;
Die aan elk zyn vlekken wyzen.
Deugd verheflen in den top,
Geeven 't quaaddoen steeds den schop. En het lollyk leven pryzen.
Niets geeft schijndeugd strenger les,
Niets kan vroomheid hooger vyzelen,
Niets de snoodheid meer verbryzelen,
Als deez' schrandre tugtmeestres.
Menschen, als de woeste dieren.
Verre ontaard van billykheid.
Die, waar heen hun hartstogt leid.
Overal den teugel vieren,
Kunnen hier hun misslag best.
Zonder ruwe strengheid, leeren,
Hoe zy boosheid moeten weeren.
En zig zuivren van die pest.
'k Zwijg van nog meer nutte zaaken.
Die het schouwspel in zig heeft,
Waar door yder mensch, die leeft,
15*
Van Steengracht? —
— 228 —
Zig voelt in den boezem raaken.
't Zij het Treurspel zeden leer',
En op hoog geschoeiden toone Heldendaèn met lof bekroone,
En de deugd na 't sterven eer'.
't Zy een Blyspel in zyn deelen Nu den mensch met jok verzaad, Dan weer scherpe wonden slaat.
En dus prikkien kan en lieelen.
Roem, ja, dubb'len roem is waard, Die het nut met zoet zoo paart!
TEGENZANG.
Vol van wulpschc dartelheid,
Queekschool van ontugtigheden,
Spreekplaats voor de dwaaze reden.
Die de jeugd van 't goede alleid;
Quisting van de levensdagen,
Trotse woorden, zonder zin,
Ongeorlooft geldgewin:
Zulk een naam mag 't schouwspel draagen.
Liever als dien valschen prijs,
Dat het ons steeds leert gewennen,
Om de goede zeen te kennen,
En van dwaas te worden wijs.
Weg met zulk vergif van menschen, Die met een verniste tong.
Even of een Zeewijf zong.
Nergens vieriger na wenschen.
Als om 't puikjen van de jeugd In veel gruwlen te verstrikken,
Die, met opgemaakte quikken.
Leiden, van de waare deugd. Tot onkuischheid, snoodheid, schennis. Schalkheid, onnut tijdverspil.
Volging van de booze wil,
Verr' vervreemt van wijsheids kennis,
Geil gebaar en wulpsche praat.
Daar een Heiden zelf voor vlugtte,
Braave Cato, die berugte
Tugtheer van den Roomschen slaat, 't Past derhalven Christezielen
Deeze Hydre, fel en snood, Te vervolgen tot de dood,
En ten wortel te vernielen.
Schuw, ai schuw tog zulken vrugt, Die niel laat dan ongenugt.
SLOTZANG.
Geen ding. zoo zeer, zoo hoog volmaakt, Of 't word nog hier of daar gewraakt,
In een van zyne doelen:
Geen zaak zoo quaad, zoo snood, zoo boos, Daar somtijds niet een versche roos
Schuilt onder doornesteelen.
Gelijk 't ook met het Schouwspel gaat:
Goed is 't gebruik, het misbruik quaad.
Gelukkig, die kan weegen Der dingen juiste middelmaat!
Die 't goed verkiest, en 't quaad verlaat,
Staat nergens in verlegen.
Daar d'eene gaart vergiftig roet.
Vindt d'andre somwijl lieflyk zoet.
VOLMAAKTE SCHOONHEID. 1
'k Laat yder zyn meestres verheffen,
Of op, of zonder rnaat.
Als kost haar niemant overtreffen, In schoonheid, schat of staat. De schoone, die 'k my heb verkooren,
En diene, en eeuwig min,
Is meer van waarde, dan te vooren
Was Sparta's koningin.
Het lust m' haar schoonheid af te maaien
Met lossen trant en zwier.
Die zon en haar doorlugte straalen
Te schetsen op 't papier.
Haar blonde hairen opgevlogten.
Met schitterenden glans,
Geslingert in verschelde bogten,
Bedekt een lauwerkrans.
' Denkelijk van Steengracht.
— 230 —
Haar voorhooft tart de witste plaaten
Van gladgeschaaft ivoor.
Haar wangen Lloosjes van granaaten,
Met leliverf daar door.
De straalen van heur geestryke oogjes,
Kunststukken der Natuur, Belommert van twee ronde boogjes.
Zijn kragtiger dan vuur.
Haar neus en poesle kin beneden
Gekloven juist in tweèn,
Zijn, naar de maat der andre leden.
Op 't cierelyst besneên.
Haar lipjes 't ver van kersen winnen,
Ue roodste, die 'er zijn.
Het propre mondje boud van binnen
Bedekt een paerle-mijn.
De bals is regt gelijk een ceder,
En blank als van een zwaan; Zy buigt zig in geen kromte neder,
Maar blijft steeds ryzig staan. De boezem draagt twee ronde klipjes,
Geaêrd als marmersteen,
Yan boven met twee roozetipjes
Bepronkt, op yder één.
Die nu zig onder kleed verschuilen.
En dan, by poozen, weer Uit fijn en welig linnen puilen.
En zwoegen op neèr.
Dus toont, door deez' bekoorlykheden,
Die schoone beur waardy.
Nog zet de pragt van dierbre kleeden
Haar grooter luister by.
Het zy ze in baaren tooi den Hemel
Vertoon', door majesteit Van hemelsblaauw, met goud gewemel
Van starren digt beleid.
Het zy dat ze verbeelde d'aarde,
Gedost in witte zy,
Bemaalt met bloemen groot van waarde,
En loof en vrugt daarby.
Dit 's slegts het cieraad, dat uitwendig
Zig opdoet voor bet oog;
Maar 't innerlyk dat is onendig.
— '231 —
Dal voert liaar geest omhoog;
Dat leert haar taal van Goden spreken,
Eu, als een Arend, door Den mist der aardsche dampen breeken.
Langs 't glinstrend zonnespoor;
Dat leerl haar 't hlaauw gewelf doorrennen,
De starren, zon en maan Bezien, en d'Opperoorzaak kennen,
Daar schepsels door bestaan.
Maar, lust het haar met aardsche dingen
Zig op te houden, vaart Zy spoelen door bespiegelingen
Van voel verscheiden aart.
Nu weid zo in roem van braave mannen,
En hoed hen voor de dood;
Dan blixemt ze ondeugd en tyrannen,
Op sdiendaên tuk, en snood.
En lust het haar een wijl te rusten
Van errenstige stoff';
Dan gaal zo haaren geest verlusten
In min of huwlyxlof;
Dan zingt haar keel, vol orgelkeelen,
Terwijl d'ivoore luit Zig door haar blanke hand voelt streelen.
De ziel ten liciiame uit:
Of danst, op blyde Bmiloftstoonen,
Met welbeleiden tred,
Verzelschapt van Apollo's zoonen.
Een jonge Bruid naar bed.
Zy heeft een Godheid tol haar Vader,
Tot Moeder een Godin.
Is 't wonder, dat dit altegader
My kluistert aan haar min?
Maar 'k hoor reeds, dunkt my , andren vraagen,
Nieuwsgierig naar den naam Van haar, die my dus kan behaagen.
Naar geest en lichaam 1' saam.
Ik zal ze hen ook niet ontzeggen;
Wat baat hier veinzery?'
Hel is, om 't klaarder uit te leggen, 't Is — d' eedle Poëzy.
— 232 —
SPORE TOT WRAAKOEFFENINGE OVER DE VREDEBREUK DER ALGIERSCHE EN ZALÉSCHE ZEEROOVERS.1
Is 't noch niet lang genoeg geslaapen
Voor Neêrlands moedig Oorlocrsdier ?
ö ö
Verdraagt liet langer 't schendig schraapen
Tot smaad van zyne Zeebanier ?
En kan een Sfaat, in alle deelen
Des Waerelds, door zyn groot gezach Geducht, dat rooven en dat streden
Noch zien , en lyden, dat zyn Vlag Gestreeken worde voor Barbaaren;
Voor Waterpesten , die hun woord Noch diergezwore trouw bewaaren,
Als roofzucht hunne driften spoort?
't Is tijd, en meer dan tijd, te fnuiken Hun wieken, 't Welzijn van het Land Eischt, dat men hunnen trots doe duiken,
En leg den wrev'len muil aan band;
En blixeme die Zee-tyrannen
Ter neer in eeuwig duistren nacht.
Op Hopliên, op! op, ijsre Mannen!
Betoont uw hart en wapenkracht!
Gy hielpt noch kortlings orelogen,
Toen Christen tegen Christen streed;
En gy, daar duizend kogels vlogen.
Ook duizende gevaaren leed.
Toen vloden 's vyands Zeekasteelen Voor uwe magt, zoo menigmaal Als 't spog van zwangre donderkeelen
Was middel tot uw Zegepraal.
Al lijd de Vrede, nu gesloten.
Geen blijk meer van dien heldenmoed;
Al word 'er nu geen meir vergooten
Van 't al te dierbaar Christen bloed.
Het zwaard hoeft echter niet te roesten,
O neen; komt, vat het weder aan.
Trekt 't uit, en laat het lyken oesten.
En door vervloekte halzen gaan.
De strijdzein golve van de stangen.
De buskruidwolk vervuil' de lucht!
Rukt weer te boord' metale slangen,
1 Van De la Hue? —-
— l233 —
Van yzer ingewand bevrucht.
Zoo lichte u voor de groote Ruiter,
Wanneer hy, met de borst vol viers, Verwon den plond'renden Vrybuiter,
Zalee beteugelde en Algiers:
Ontslaakte duizend Christen slaaven,
En schonk de Zeevaart haar herstel. Nu houd de heirbaan van dien braaven;
Zeilt op de baak van Michaël!
Beveiligt d'eer der Staatsche Vaanen,
Voor schenders van de vrye Zee,
Voor 't doodsch blazoen der Ilalvemaanen,
Bestookt hen, op hun eige reè !
En keert ge thuis met lauwerbladen.
Verovert door uw kloek beleid.
Dan eer' de Zeeraad uwe daaden.
En noop' met loon uw dapperheid ! ! Maar beurt het sommigen te sneeven
Op 't eerebed, in 't lolTlyk werk:
Zoo doe men hunnen Naam herleeven,
In blaau Arduin of Marmerzerk.
't Gaat wel! ik hoor den Zeeleeuw brullen:
Zyn oog word reeds ontlast van vaak.
Ik zie hem staart en maaneri krullen,
Geraakt van ed'len zucht tot wraak.
Gehaate Monsters! 't zal u gelden;
Gy tart te lang den moed der helden!
BESTE VREUGD. 1
De vreugd, het zoetste goed der menschen,
Is 't voorwerp, daar men yder een,
En ook met reden, om hoort wenschen,
't Zy rijk of arm, 't zy groot of kleen, Die drift, in yders hert. geschreven,
Zal duren tot in 't ander leven.
De zuigling, eer hy noch kan spreken, Y En eer men reden in hem ziet.
Geeft straks met zyn gelaat een teken,
Waar in hy blijdschap schept of niet; Een lachje in vreugd, een traantje in smerte, Zijn stomme tolkjes van zyn herte.
1 Dit eu de volgende allen van Boddaert.
— '234 —
De jeugd, de ryper dug-, de grijsheid,
't Zoekt al, op zyne wijs, naar vreugd, In spel, in wellust, eer of wijsheid.
Gelukkigst, die 't zoekt in de deugd: Want zonden vreugd is onbestendig. En laat den mensch op 't lest elendig.
'T VERDARTELDE MIDDELBURG GEWAARSCHOUWD.
O darlle Rurgery van myne Vaderstad!
Durft gy, tot hoon van God, in spijt van Zijne slagen, IJ, even of 't u al voor wind en stroom ging, dragen'? Zeg, op wat grond is dus uw quistzucht uitgespat?
Waar wil 't op 't lest noch niet uw tomeloosheid heen?
Zijt gy 't klein overschot der Zegeningen moede?
O diepvervalle Stad! merkt gy niet, dat Gods roede
Zo zwaar en zichtbaar rust op 't Land en op de steên?
Gy waart, ö Middelburg! voorbenen overal,
Door uw godsdienstigheid en onbesproke zeden,
Vermaard, nu zijt gy 't door uw wulpsche dartelheden. En licht in 't kort noch meest door uw geduchten val!
De koopmanschap verschaft geen winst, 't geen yder klaagt, De winkelnering quijnt en onze landeryën,
Voorheen 's Lands rijkdom, zijn een last in deze tyen, Nu 't graan niet geld en ons de zeeworm 't hert afknaagt.
En evenwel men bout, als kon 't voor niet geschiên. De boupraal klimt in top van buiten en van binnen. De huisraad moet in pracht het van het huis noch winnen. Men mag de prullen van zyn ouders toch niet zien.
Men teert en slempt en brast, als had men ridders goed. Men kent geen rang of staat van menschen aan de kleêren, Wijl elk met zyn gewaad wil zijnsgelijk braveeren.
En waarom niet? is 't quaad, 't geen al de waereld doet?
't Zal ook haast schande zijn te voet langs straat te gaan, En of men kan of niet, men moet een rytuig houën.
Koets, chees of faëton; maar, heren en mevrouwen Of burgers! denkt gy niet, dat dit u duur zal staan?
— '205 —
Licht ziet gy 't eind nogh wel van uw brooddronkenheid, Als gy in armoe zult, veracht van yder, leven En, door 't beschuldigend geweten omgedreven,
Vervloeken zulk een trots, die thans uw val bereid.
Of waantge, onlaarde man! die u draagt als een heer Op burger stijl en winst, dat, alsge in 't graf zult dalen, Uw vrou met al uw zwier uw schulden zal betalen?
O neen, haar weeldestaat valt met uw dood ter neer.
Gelijkt de levenswijs, diege onbedachtzaam houd.
Naar 't geenge uw ouders, die door naarstigheid bedyden, Zaagt doen'? toen wist men niet van al dat rossen, ryden;
Toen werdquot;er meest ter nood cn minst uit pracht geboud.
Men hield zich nederig; elk borger, naar zyn rang, Was met den staat, door God hem toegevoegd, te vreden, En deftige eerbaarheid blonk uit in huis cn kleden ;
Der oudren voorbeeld hield de kinders in bedwang,
Die nu in tegendeel zelfs reeds by hunnen doop, Op 't prachtigste versierd, een klaar getuignis geven, Wat lessen ge in 't vervolg, ten regel van hun leven,
Hun in zult scherpen voor hun verdren levensloop.
Gy zelf bemint de pracht, baad u in wuft vermaak. De dartele overdaad bezielt alle uwe daden.
Is 't wonder, dat uw kroost trede op die zelfde paden,
En matigheid, als 't werk van lage geesten, wraak'?
En warelyk, de jeugd, op uw gedrag gerust.
Toont vroeg, hoe braaf zy heb uw zeden ingedronken, Veelmin geneigd den geest dan 't lichaam op te pronken.
En dat de weeld haar bet dan deugd of arbeid lust.
De winkel en 't kantoor word minder thans bezocht Dan speeltuin, koffyhuis of wulpsche drinkgelagen,
Daar 't geld verspild word, en met manden uitgedragen
De tijd, die, naar Gods Woord, moest worden uitgekocht.
Vry van die feilen bleef van ouds de leraarstand In huis, in huisraad, in hun houding en kledye. By sommigen nu reeds verkeerd in pronkerye.
Waar in men naulyks wijkt voor de eersten van het Land.
Maar, heren! wier geslacht, voorlang aan het bewind Van Stad of Land met eer en luister heeft gezeten,
Ileht gy ook niet veelszins hun voorbeeld al vergeten.
Terwijl m' er schaars een zweem van in uw daden vind?
Het welzijn van 't gemeen was steeds hun hoogste wet: Daar was hun hert en tijd onscheidbaar aan verbonden.
Maar word die edle zucht by velen wel gevonden.
Daar 't wuft vermaak word voor 't gemeen belang gezet?
't Is waar, voorbenen was de deugd zo min als nu Gehecht aan 't eerampt; neen, daar waren er, wier zeden Op velerhande wijs met hun verplichting streden;
Maar 't grootste deel bleef van die wanbedryven schuw.
Zo is'er nu ook nogh, maar welk een klein getal! Die zwoegen voor 't gemeen by nachten en by dagen.
Die 't waggiend staatsgebou manhaftig onderschragen. Handhavers van 's Lands heil in 't algemeen verval.
O rechte Vaders van 't noodlydend Vaderland!
Door uw erntfeste deugd de liefde van uw borgers, Die dankbaar in u zien de deftige bezorgers
Van Land en Kerk, zo duur aan uwe trou verpand.
Het oog der goeden in het Land en in de Stad Vest zich op u, opdat gy 't ondier zoud bedwingen; De weelde, die zo stout schijnt naar 't bederf te dingen Van Stad en Land, nu reeds ter palen uitgespat.
En gy, o leraars, die 't nogh houd met uwen Heer, En Hem in nedrigheid volstandig na blijft treden.
Laat zulk een roepend quaad by u niet zijn geleden :
Gaat onze dartelheid met mond en pen te keer! —
Het zwygen past u niet in 't algemeen verderf!
't Vreet als de kanker voort: dat 's in den aart der zonden; Uw tong ligt immers door geen eige schuld gebonden.
Behoud het quynend deel, opdat het ook niet sterf.
En gy, die weggesleept zijt met den stroom van 't quaad, O medeburgers! wilt op uw gevaar toch letten.
Door aan dien grootschen zwier noch tydig paal te zetten. En uwe levenswijs te schikken naar uw staat.
— 237 —
Toont, dat gy u niet schaamt, uit liefde tot uw plicht, Tot vrou en kinders, eer 't te laai zy, weer te keeren. En allen overdaad uit uw bedrijf te weren.
Hy zwicht met ere, die voor God en rede zwicht.
OP DE ZINSPREUK: EENDRACHT MAAKT MACHT.
Rampzalig Neerland, dat voorheen De tyranny van 't wrede Spanje Bezuchtte, toen voor u Oranje
Het harnas aangespte, en alleen.
Met weinig volk en klein vermogen, Don dwingland zien dorst onder de ogen.
Ei zeg, indien gy 't niet vergaat.
Wat mogt, naast God, wel de oorzaak wezen, Datge, als uit niet, zijt opgerezen
En aangegroeid tot zulk een staat, Dat koningen uw vriendschap zochten,
Toen gy u zelf had vrygevochten'?
Was 't aan de wijsheid, deugd en moed Der wakkere Nassausche helden,
Die, met uw brave vadren, stelden
Voor Neêrlands vryheid goed en bloed. Alleen te danken, dat de banden U vielen van den hals en handen?
Dier helden deugd en krijgsbeleid,
Noit na verdienste te waardeeren,
Betaamt bet Neerland eeuwig te eren;
En 't waar versmachte ondankbaarheid, Vergaten oit de late neven,
Wat zy voor 't Vaderland bedreven.
Dan 't was, hoe veel, nogh niet genoeg. Had Eendragt niet met hechte banden Hun hert verbonden en hun handen.
De godsdienst, die hun 't zwaarste woeg, En vryheid, met geen goud te wegen, Was noit door 't zwaard alleen verkregen.
— 238 —
Mikipsaas gouden staatsies deed Hun ziel ontbranden in een yver, Om Neèrlands pylen daaglyks styver
Aan een te strengelen, en 't wreed En driest geweld, met hulp des Heren, Met moed en eendragt af te keren.
Hoe hagchch'k 's Lands zaak ook stond. Kost Eendragt Spanjes magt verduren.
Zelfs eer nog Dordrecht in zyn muren
Zag sluiten 't plegtige verbond. Dat Holland eerst met Zeeland paarde, En zulke schoone vruchten baarde.
God woont altijd, 'daar Eendragt woont, Ten goede; daar laat hy Zyn zegen Neerdalen als een milden regen;
Dat heeft hy Neerland ook getoond,
Wijl hy 's Lands magteloze Staten Noit heeft begeeven noch verlaten.
Verlaten! neen, 't was ver van daar : Door Eendragt wies hun zwak vermogen, 't Geen straks hun buren heeft bewogen,
In spijt van 't dreigende gevaar. Hun bondgenootschap te begeren. En Neèrlands pijl bos te vermeren. ,
't Bisschoplyk Utrecht zag den band In zyn alouden wal volmaken.
Door Eendragt groeien kiene zaken.
Werd haast de zinspreuk van het Land. Hoe 't sedert daar door is gewassen, 't Is kenbaar tot aan 's aardrijks assen.
O- Goraar en Armyn! uw twist Heeft Eendragt de eerste wond gegeven, Die Neèrlands Kerk en Staat deed beven;
Wijl Tweedragt, door een helsche list. Sloop in het hert van onze vaderen. En 't blond vorgifiigflo in hunne aderen.
— 239 —
Do Dordsche maagt zag in liaar vest De zuivre leer wel triomferen,
Maar Eendragt nimmer wederkeren;
De Tweedragt had het Land verpest.
Noch 't rechterszwaard noch kerkbesluiten Vermogten 't vinnig quaad te stuiten.
Was 't dus do vreêleer eerst, de vreê.
Daar Neerland zich, als vrygevochten,
Door zag erkend, bragt ook gedrochten
Van bittre Tweedracht met. zich meê:
De twist van Holland met Oranje Vervong wel haast den vreè met Spanje.
's Lands hoogheid, die in 't toppunt stond, Begon van dien tijd af te dalen :
De Leeu, gewoon zelf roof te halen.
Kreeg ras een breidel in den mond Door Koningsmoordren, die de wetten Aan 't twistend Neerland dorsten zeiten.
Totdat hot schriklyk vloekverdrag Van Engelands ondankbren Karei,
Met Lodewyk, dong naar de parel
Der vryheid, die verwaarloosd lag Door binnenlandscbe straatskrakeelen,
Door reden nog gevaar te heelen.
Hoe duur stond twist en eigenbaat liet Land niet in die duistre tyden,
Door vyanden aan alle zyden
Besprongen, om den vegen staat.
Die op zyn grondslag stond te beven. Den allerlesten slag te geven.
Totdat het onbesuisd geweld Een schandelyken eed deed breken,
Waardoor Oranje was versteken
Van 't Staats- en Krijgsroer, en dien held Bekleen met de eer van zyne Vaderen,
Wier moed en bloed hem speelde in de aderen.
— 238 —
Mikipsaas gouden staatsies deed Hun ziel ontbranden in een yver, Om Neêrlands pylon daaglyks styver
Aan een te strengelen, en 't wreed En driest geweld, met hulp des Heren, Met moed en eendragt af te keren.
Hoe hagchelyk 's Lands zaak ook stond. Kost Eendragt Spanjes magt verduren,
Zelfs eer nog Dordrecht in zyn muren
Zag sluiten 't plegtige verbond, Dat Holland eerst met Zeeland paarde, En zulke schoone vruchten baarde.
God woont altijd, 'daar Eendragt woont, Ten goede; daar laat hy Zyn zegen Neerdalen als een milden regen:
Dat heeft hy Neerland ook getoond.
Wijl hy 's Lands magteloze Staten Noit heeft begeeven noch verlaten.
Verlaten! neen, 't was ver van daar: Door Eendragt wies hun zwak vermogen, 't Geen straks hun buren heeft bewogen,
In spijt van 't dreigende gevaar, Hun bondgenootschap te begeren, En Neêrlands pijlbos te vermeren. .
't Bisschoplyk Utrecht zag den band In zyn alouden wal volmaken.
Door Eendragt groeien kiene zaken.
Werd haast de zinspreuk van het Land. Hoe 't sedert daar door is gewassen, 't Is kenbaar tot aan 's aardrijks assen.
O Gomar en Armyn! uw twist Heeft Eendragt de eerste wond gegeven. Die Neêrlands Kerk en Staat deed beven;
Wijl Tweedragt, door een helsche list, Sloop in het hert van onze vaderen. En 't blood vergiftigde in hunne aderen.
— 230 —
Dc Dordsche maagt zag in haar vest De zuivre leer wel triomferen,
Maar Eendragt nimmer wederkeren;
De Tweedragt had het Land verpest.
Noch 't rechterszwaard noch kerkbesluiten Vermogten 't vinnig quaad te stuiten.
Was t dus dc vreêleer eerst, de vree,
Daar Neerland zich, als vrygevochten,
Door zag erkend, bragt ook gedrochten
Van bittre Tweedracht met. zich mee;
De twist van Holland met Oranje Vervong wel haast den vree met Spanje.
's Lands hoogheid, die in 't toppunt stond, Begon van dien tijd af te dalen;
De Leeu, gewoon zelf roof te halen.
Kreeg ras een breidel in den mond Door Koningsmoordren, die dc wetten Aan 't twistend Neerland dorsten zetten.
Totdat het schriklyk vloekverdrag Van Engelands ondankbren Karei,
Met Lodewyk, dong naar de parel
Der vryheid, die verwaarloosd lag Door binnenlandsche straatskrakeelen,
Door reden nog gevaar te heelen.
Hoe duur stond twist en eigenbaat Flet Land niet in die duistre tyden,
Door vyanden aan alle zyden
Besprongen, om den vegen staat.
Die op zyn grondslag stond te beven, Den allerlesten slag te geven.
Totdat hel onbesuisd geweld Een schandelyken eed deed breken.
Waardoor Oranje was versteken
Van 't Staats- en Krygsroer, en dien held Bekleen met de eer van zyne Vaderen,
Wier moed on bloed hem speelde in de aderen.
— 240 —
Straks ziet (wie merkt hier niet Gods hand?) De Lelivorst de kans verkeren:
Die heel den Staat dacht te overheren,
Verlaat, schier vluchtend, zelf het Land; En Eendragt, afgemat door treuren.
Scheen eindlyk 't hooft weer op te beuren.
't Gescheurde Neerland zag zich weêr Verlost van 's Vyands legerbenden. En 't alverwoestend oorlog enden.
Den hoed der Vryheid op de speer Van Neerlands Leeu, als eertijds, pralen,
Die nu weêr vry mogt adem halen.
Wat de Eendragt van den Staat vermogt, Getuig 't naburig Groot Brittanje;
Wanneer 's Lands Vaders met Oranje
Besloten tot dien heldentogt.
Die dat zieltogend rijk verloste.
En Jakop zyti drie kronen koste.
O Eendragt! moeder van die vrucht, Die Albion, op hechte gronden,
Nogh houd aan Nederland verhonden.
Zeg toch, waarheen zijt gy gevlucht?
Of zijt gy balling 's Lands verdreven,
Sint Wilhem heeft den geest gegeven?
Helaas! men ziet hem tans niet meer;
Maar Tweedragt dringt zich in uw zetel. Die wrevele, die zo vermetel
Vertreed de wetten, die, weleer Door u gemaakt, tot wallen strekten,
Die Land en Kerk en vryheid dekten.
De band, die Neerlands pijlbos bond.
Ligt schandelyk van een gereten:
De Staatshulk, fallen kant gespleten,
Zinkt ongevoelig naar den grond;
De twist, die daaglyks hoger steigert.
Maakt, dat, elk hand en hulp u weigert.
— 241 —
O Wilhem! zaaglge uit 't eeregraf Eens al de biltre staalskrakelen, Die Neerlands Overheen verdelen,
Gy riept: quot;is dal de les, die 'k gaf, Betracht; bewaart uw Unie, Heren!
Zo gy den Slaat niet om wilt keren.quot;
Zaagtge eens, dat het verschil alleen Is, of de leste van de loten.
Uit Nassaus heldenstam gesproten,
In 'l krijgsbestuur zal 't amt bekleen,
Daar 'l hoog bewind in d.-ie der zeven Landschappen hem het recht toe geven.
Gy toonde ons wis uw hert doorwond Voor 't vaderland; gy zoud uw zonen En neven, als hoofdpylers, tonen.
Daar 't Staatsgebou op was gegrond; Die hoon, indienge dien kosl horen,
Zou 't hert u menigmaal doorboren.
Doch gy geniet een zaalge rust,
Maar wy verteren ons door twisten,
Wellicht gestookt door Fransche listen.
Elk is zich van 't gevaar bewust.
's Lands lol ligt in dees spreuk besloten: Wy breken, zo wy samenstoten.
En ach! wie speld ons nakend wee. Zo wy mot die gevaren spotten,
En onze- zeven aarde potten
Aan 't woeden der onsluime zee Van landverdervende krakelen Onzinnig durven aanbevelen!
Regeerders van ons Vaderland! Och! wierdge in 't end noch eens bewogen, 's Lands val, dien gy ziet voor uwe oogen,
Te keren met vereende hand.
Ai, laat toch uw verdeeldheên varen! Zo raakt de staatsstorm aan 't bedaren.
16
1 „.Wt- fW Schelde in het Staats-vlaamsche Hulst, werd
ming in zijn laatste lev( j 7ijn Middelburgschen geest-
gêdichte ve^ - den i va^ ^ ^ met de uit zijner
(Middelburg 'hij ^
aan zijn niet aUedaagsche lier te ontlokken.
navolging van een gedeelte van horatius
zesden lierzang des derden roeks.
Wanneer de trotsche Kasliljaan Ons Neerland wilde in boeien slaan,
En dorst naar 't hart der vryheul sleeken, Wie redden toen den veegen Staat .
Wie zaquot; men zulk eene euveldaad Zoo stout weerstaan, als dapper wreeken'? Wie verwden, vol van heldenmoed,
De zee toen met het Spaansche bloed ! Wie zijn, uit zooveele oorlogstoeten, Als overwinnaars weer gekeerd?
Wie hebben 't uitheemsch juk geweerd, En Nederland braaf vry gevochten?
Geen jonkertjes, die zoo coquet Zoo fraai zich kleeden voor t salet.
En die 't gepoederd kopje hullen Met meer dan jufferlyke \lijt,
— 243 —
Wel ruim de hclfte van liun lijd Verquistend' met hun hair te krullen;
Geen heertjes, teder opgebragt Tot zachte weelde en ydle pracht,
Die 't minste windje doet verkoud zijn, Die 't minste zonneschijntje hlaakt, 't Minst ongemakje onpaslyk maakt. En die dus in hun jeugd reeds oud zijn; — Maar mannen van een forsse horst, Die wind en regen, honger, dorst, En koude en hitte konden lyden,
Die de ongemakken maakten sterk. En eigen tot het oorlogs werk.
O, Helden van onze eerste tyden!
Waart ge immer noodig, is het nu:
Maar ach! waar zoek, waar vind ik u? Zoo doet de tijd het al verminderen. Van deugzaame oudren voortgebragt Zijn we een min deugdzaam nageslagt, En teelen noch onvroomcr kinderen! —
OP DE VLAAMSCHE KOORTS.
Terwijl de Vlaamsche koorts my door de leden rydt. En ik aan Hulst alleen myno ongezondheid wijt. En wensche in beter lucht een ruimer aèm te haaien , Koomt Martiaal en bijt my zacliljes in het oor:
Elk land heeft zyn gebrek en zyn byzondre quaalen, En ziekte en sterfte heerscht de wyde wereld door; Een veege zal (laat u geen ydle waan verblinden) In 't hart van Tivoli voor zich Sardinje vinden.
Door wisseling van plaats wordt nooit de dood ontvlucht: Een veege, waar hy zy, aêmt niets dan Hulster lucht.
JOOST AAN K L O R I M E N E.
Ik minne u, Klorimeen, met een volmaakte min; Uw leliwitte hals, uw roozeroode kaaken,
Uw gitzwarte oogen doen myn hart in vlammen blaaken. En u regeeren in dat hart, als koningin.
16'
— 244 —
Ach, of Jat zelve vuur u sloop ten boezem in!
Ach, of 't u eenmaal deed die strenge wreedheid staaken! Ach, of myn klagt door 't oor eens wist uw ziel te raaken! Wat zoetheid smaakte ik dan met u, myne Engelin!
Myn liefde is ongeveinsd; — of, twyfelt ge aan myn reden, 'k Zal die bevestigen met zooveel duizend eeden,
Als Nereus golven telt of zandjes zijn aan 't strand;
Of liever, laat myn daèn u myne min zoo zuiver Doen zien, sprak vrekke Joost, en bood een blinden stuiver Aan zyne schoone op trouwe, al beevende, te pand'.
P A U S A N I A S.
{als tegcnkaufjcr van IF. van Harens Leoniclas).
Na dat Lconidas, de glori van oud Sparte,
Slechts met een hand vol volks', 't gesveld Van Xerxes talloos heir, by Thcrmes engte, tartte,
En leefde en stierf gelijk een held,
Die 't schoonste voorbeeld aan zyn Burgren wilde geeven,
Hoe elk verplicht zij, in den nood.
Het lieve Vaderland te dienen met zyn leven,
En ook te dienen met zyn dood; —
Toen scheen een andre geest de Grieken te bezielen;
De moed rees in hunn' boezem weer:
Al dekt do Pers hel land met volk, de zee met kielen,
Men vreest ze geen van beide meer.
Thans is 't een schand', hoe sterk de vyand zij, te vraagen,
Men vraagt alleenljk, waar hy zij.
De Grieksche fierheid schroomt hel krijgslot niet te waagen,
Dal vryheid geeve of slaverny.
Zy durft hel eerste van haar dapperheid verwachten.
En tegen 'l ander weel zy raad,
Verzekerd, dat al wie de dood maar durft verachten,
Nooit leeft dan in een vryen Slaat.
Die dit gevoelt is onverwinlyk ; dal getuigen
Uw vroome daaden allerbest,
O Grieken, die de magt deedt van gansch Oosten buigen,
En joegt ten lande uil, op hel lest.
Na Artemisium en Salamis uw vlooien
Zag triömfeeren op de zee,
En Perzië zich van uw stevens voelde stooten
Ten derdemaal, by Mykalee.
Terwijl, dien zeiven dag, Platneë van zyn muuren
Zag, hoe het Grieksche krijgsbeleid Mardonius, met heel zyn heirkracht, deedt bezuuren
Stoutmoedige vermetelheid.
De groote daaden, die gy toen bedreeft in 't strjden.
Heldhaftige Pausanias!
Betoonden, dat gy waart van 't bloed der Ileraklyden
En bloedvriend van Leonidas.
't Gelukt u niet alleen Plateesche krygslaurieren
Te plukken, in 't Bceötisch Land,
't Verloste Cyprus zal eerlang uw schedel sieren.
En kusseu uw zeeghafte hand.
Van daar den Hellespont stouthartig ingevaaren.
Belegert ge, altoos even braaf,
Byzantië, verweerd door duizenden Barbaaren,
En dwingt de Stad tot overgaaf.
Och! waart gy, na die zege, op t bed van eer, vol glori
Gestorven 1 uw doorlachte naam Leefde eeuwiglvk, met roem gemeld in 's Lands histori.
En door de loftrompet der Faam.
Maar ach! wie zou 't ooit van zoo groot een Ziel gelooven ?
Zy wordt de buit van 's vyands buit!
't Geroofde goud, helaas! zal op zyn beurt haar rooven. En inaaken van een Held — een guit.
Maar zelden zal heel lang een hart zyn plicht betrachten,
Waarin de deugd geen wortels schiet.
Thans meester van den schat, in 't oorelog veroverd.
Van nooit geziene kostlijkheid.
Wordt Prins Pausanias door dat gezicht betoverd,
En van het deugdenspoor geleid :
Hy tooit en siert zich naar de Persiaansche wyze.
Behaagt zich zelf dus uitgedost.
Terwijl zyn tong, gestreeld met keur van vreemde spyze, Walgt van de vaderlandsche kost.
Wie 's vyands zeden kiest voor vaderlandsche zeden,
Is meer dan half des vyands vrint.
Niet waardig, dat hy als een burger word geleden. En minder nog in Staatsbewind! —
Naast Moormans eenvoudige en onopgesmukte verzen komt het quot;bulderdichtquot; (gelijk Van Effen het plag te noemen) van dezen windbre-kenden schilder nog des te lachwekkender uit. In de vennakelijkste bescheidenheid kende hij niet zich zelf quot;den lof van de lettersquot; toe, waarin dat vervat was, maar quot;den Vader der instortingenquot; (gelijk hij dat uitdrukte), uit wiens quot;Castalische bronquot; ze waren -'opgeborreltquot;, terwijl ze door hem zelf quot;als door een uitgeholde schors, slegts stroomdenquot;. Hij versleet voorts zijn Fantas oj' de Zanggodinnen van een schilder, zooals hij zijn in 1724 (Amsterdam bij H. Bosch) uitgegeven bundel dronkemanspoëzy noemde, voor quot;een beyert van schielijke invallen, bloemen van tegenspoet, vrugten van een zugtende ziel, en palmen des nagts, zo ongemeen in hun tijd, dat ze de tijd zeer zeker zou verslonden hebbenquot;, had ze niet de zonderlinge smaak van den kunstverzamelaar Simon Schijnvoet, wien hij ze bij de uitgave opdroeg, quot;waardig gekeurd, om ze voor de schimmel te veiligen en den lateren eeuwen te schenkenquot;. In zijne Voorreden geeft hij ons trouwens de beste verklaring van zijn dichttrant. quot;Ik hebquot; (schrijft hij er) quot;hier niets gezongen , als hetgeen gy kent, dat zonder meester is geleerd; niemand heeft my gevoert, als een star, die my dreef; een onverzetbare wind spoorde my vaak Hemelwaarts, en als ik daalde in de dieptens der natuur, zoo vond ik my een worm, in tegenstelling van den Vader der dingen. Hy taffereelde op mijne harssenvliezen vaak duizent beelden, en als ik wilde uitbrommen hetgeen me had bezwangert, zo schooten meer gedaantens toe, als mijn schagt kon schilderen. Hieruit werd mijn chaos zo dik, zo gezwollen, zo hortend en bars.quot; Buiten den tijd van uitgaaf zijner verzen is ons van zijn levensloop niets bekend geworden, maar schijnt hij zoo te Antwerpen als te Amsterdam geleefd cn geschilderd te hebben; ook was hij gelukkig gehuwd en had eene dochter, die Sofia gedoopt was.1 Tot een proeve van zijn hoogdravend gerijmel strekke ons het volgende
DIGT- EN RUM-FESTOEN, GEVLOGTEN TER 29ste VER-JA ARINGE VAN MEJUFFROUW MARGARET A * * * HUISVROUW VAN DEN HEER JAN ' * *
Gord my den zadel vast, en toomt het Zonne-ros,
O volk van 't steil gehugt! ik ga 'er zo op los,
Wij zien dat uit het rijmclwerk vau een twintig jarigen aankomeling H. G. van Vrijhoff (later Prof. in de Rechten te Harderwijk), die hem en zijne dochter eenige bewonderende versregels wijdt.
Met zweepen in de vuist, in 't aanzien onzer Poolen,
Al zou de Ruiter zelfs van 't spoor des Digters dooien; Hy, die voor Wildernis noch woeste Heien schrikt,
Hy, die geen water vreest, dat zant en klippen slikt. Nog woedent vuur ontziet 't geen, knarssent op zyn tanden, Een Mars, die yzer slokt, durft in het nest aanranden,
quot;Waagt dezen dag een togt, die Jupyn zelfs ontsteld:
Ik zet hel, langs 't Azuur, naar 't eeuwig Starren velt.
Daar Vader Fcebus danst op onuitblusb're kooien By 't glinsteren der vlam, slegts Bassen en Vioolen
Die 't goud, 't geen anders stolt, doen vioeyen heen en weer, En duik met eenen sprong in dat schatryke Meir,
Om dus, verguld van hult, den Aardbol toe te lonken. Die zwarte Rijks-slavin zal dezen dag eerst pronken,
Ontketent van den nagt, in eer en Majesteit,
Om dat myn fiere toon voor haare Dogter pleit.
Steekt vry dc borst voor uit, Natuur! op uwen Waagen, Om dat gy hebt gebaart, 't geen eeuwen is gedraagen; Uw schoot, zo lang gescheurt door arbeids wee en ach, Sluit zig vry altoos toe, naar 't geeven van zo'n dag,
Waar in een Paerel bralt op diamante Zuilen.
Vrouw Thetys krop, die barst; ze kan van spijt niet huilen. Die anders droppels schreit, in zilver ingeleit.
Om dat een heele Mein van glans ter kil uitgleit.
't Is of de donk're buik van 't hlyvende vermoogen Zyn straalend ingewant heeft tellens uitgespoogen,
In kroezen van Saffier en beekeren Robyn,
Om al zyn grootsheit eens te zien in 't eêlste klein. — Daar krijgt •myn Harp een stuip, een trekkinge van aaren; Zou wol de ziel van d'eene snaar in d'and're vaaren ?
Zou ik wel dollen, op myn kooi, geheel ontzint Van 't sap, het geen men in vorst Bacchus tepels vind ? Het zy ook, hoe het zy, de Swaan is uitgelaten,
Zyn neb proeft melk, zo 't schijnt, van jonge Honingraten, Hy last geen and're kost, gee prammen van kristal; Wat of het op het laast', ö Goón! nog worden zal ?
Danst Lelydal! ei, danst! om 't joelen van myn pennen: Uw Digter is verheft, zyn Lauwer niet te mennen,
Hy dompt het eeuwig groen in uw verborgen wit.
En kust de Roozen-gaart, die langs die struiken zit. O bondelen van bloed! vernis van gryze Starren!
Myn Orgel is op hol, zyn braafste Nooten warren.
Ze zoeken heul in gloet, in trotsser Majesteit,
— 248 —
Als in het Mexikaans Gebergt' verhoolen leit.
Weg goud! weg wufte stof van 's Werelts ryke froonen! Ik wil Marg'reta's kruin met blyder Palmen kroonen;
Want zulk een Diamant vereischt geen diamant,
Als die de Schepper zelf heeft in haar borst geplant. Ze boeit Saffier en git aan 't dart'len van haar oogen, Granaten aan de wang, met Lely's overtoogen;
De Persik, Abrikoos, de Karssen en Morel,
Die vloeyen van haar mond, gelijk een Nectar-wel, Die langs de pinnen holt met hobbelende zonnen.
Waar in het vormgestel, voor quot;t daalt, eerst diend te ronnen : Dit maakt de Goden zat aan Jupyns vollen dis:
Schaf my een kroes hier van tot haar gelykenis!
Zo druk ik op Azuur niet aars als star en straalen;
Geen Schilder kan haar beeld, met. wisser verwen maaien; Want ons Karmyn besterft by zulk een Karmozyn,
Als haar sneeuwit borduurt met ranken van robyn. Het geen Natuur getuilt heeft in verborgen hoeken.
Hoe kost Saturnus Zoon die schoone veuren zoeken?
Waar plukte hy zo'n pluim, die langs zyn Helm afwaait. Gelijk een Morgen-spruit, die 't eerste dagligt kraait?
Hebt gy u zelfs verkragt, Bevrugter van u zeiven?
Hebt gy in 't eigen klei, te rits van togt, gaan delven? U zelfs verlost van 't uw'? het zelfs gevoed, gespeent? Met traanen groot gemaakt, die uwe boezem weent? Op uwen arm gezolt? gekust, gelept, geneepen?
Uw zeiven aan het Wigt verzoent, verlikt, vergreepen? Hoe komt het zo volmaakt, zo juist, zo teer van leest? Hou op, ik vraag niet meer, 't is 's Vormers wil geweest! Zyn denkbeeld is genoeg om werelden te scheppen.
Als Hy de ratel roert, kan 't licht den nagt opkleppen;
Al 't geen Hy aamt, dat word, en moet weêr straks vergaan, Zo dra Hy rugwaarts geeuwt, en laat de vezels staan: Als Hy zyn zei ven tast, dan ziet Hy duizent Heem'len,
Slechts knobbelen van glas, waarin de Zielen weem'len Gelijk het vuur in 't hart van 't stralend Diamant,
Het geen de hoogste kroon van alle steenen spant.
Uit dat gewest, zo vreemt, is Margareet gevallen,
Om op den kloot van 't rond, als een Godin te brallen.
Even als wijlen Roemer Visscher, bezat ook de geheimsdirljver van het kapittel van St. Marie te Utrecht, Mr. Ludolf Adriaan de With, drie dochters, van welke twee zich met de poëterij bezig hielden, maar bepaaldelijk ééne, de middelste der drie , boven gemeld, zich daarin niet onvoordeelig onderscheidde. Naar de herder- en visschersdichtsmaak van den tijd, wijdde ook zij daaraan voornamelijk hare krachten, en vond in Welle-kens en Vlaming twee gewenschte gidsen; ook met Greenwood en Zeeus raakte zij bekend, en herdacht en beschreidc den laatste, in herderlijken trant, als quot;Blankhart, de eer van Phcebus zonenquot;, haar te vroeg ontrukt. Zij zelve zou ecliter evenmin een lang leven genieten, en dit daarenboven, naar ons hare zusters voor de uitgave van haar Fillis van Scirus, herderspel, naar Bonarelli (Amsterdam. 1728) melden, quot;door menigvuldige ziekten en qualen'' bezocht. Reeds tien jaar vroeger had zij Contarini's Lantspel De yelronwe Herderin, in regelmatige verzen gebrafjt, benevens eeniye andere gedichten, enz. (te Rotterdam, bij A. Willis) het licht doen zien. Haar eigenlijk geboortejaar is ons niet bekend geworden, maar zal dit in 't laatst der 170 eeuw te stellen zijn. In 't ISe jaar der i9e bezielde quot;liet zilvreu snaartuigquot; van haar landelijke Muze den kunstkeurigen Van Walré nog tot een gevoelvol herinneringslied
Van die begaafde maagd, die Liefde een outer stichtte.
Als voor een onbekenden God,
Die, als een priesteres, zijn heiige dienst verrigtte,
Schoon zonder eigen zoet of teeder zielsgenot; Die Neêrlands Pindus mogt versieren,
Als derde Gratie van haar kunstrijk zusterpaar.
En geen Secundus, van twee broeders d' evenaar,
In glans en roem liet zcgeviei-en.
Waarom had zij, wie elk, als hem, don lauwer gaf,
Ook, zoo als hij, een jeugdig graf? —
Begaafde dichters, dichteressen!
Wie liefde en vriendschap heilig is,
Vereert haar urne en lijkcjpressen;
Geen eeuw vergoedde ons haar gemis.
Blijft dan die schoone gaven roemen;
Zuigt nektar uit Lykoris bloemen,
En plengt don uwen vaak tot haar gedachtenis! =
' Een vierde, die hij boven Roemer voor liad, was vroeger gestorven. 2 Zie de Mengeldichten, achter zijn Geiluchtenis-off'er aan Ward Bingley (Amst. 1S31), bl. 72.
— 250 —
A S T E R I A , VELDZANG.
Al lacht geen rozehage ons aan, Met duizendt opgeborste knoppen;
Al doet de dau geen paarlen droppen
Op onbevlekte lelybaan;
Al geeft de boomgaardt geen morellen, Waar op het musje vliegt om roof; Al staat de wijnberg zonder loof,
Daar 'k eer de blauwe druyf zag zwellen:
Nocb slaat, volmaakte Astoria! Uw Hageroos verheugde lonen;
Noch tracht ze uil vrindschap u te kronen.
Vóór 't lieve daglicht onderga. Mot myrteblaan eti violieren,
Die zy dus lange gade sloeg.
En uit de vorst en regen droeg. Om lydig u het hooft te sieren,
U, voor wier toon do wildzang zwicht. Wanneer 't u in de groene dalen Lust, ons op Hemclzang te onthalen,
Met de aankomst van het morgenlicht. Zien wy van vreugdt de geitjes springen, En dertelen door t nuchtre kruidt; De nachtegaal staakt zyn gefluit,
Terwijl de vooglen u omringen.
Dan blaakt de Harder in uw min; Dan horen wy geen hoornen ruischen,
Geen zilverblanke beekjes bruischen;
Dan houdt de windt zyn adem in. Of plukt de prilste lenterozen En veldviolen mot den mondt,
En stroit die langs don vollen grondt. Daar gy, omheint van tydelozen, In schaduw van een eglantier,
Uw geestig veldtliedt zit te neuron. Ach, mogt het Hageroos gebeuren.
Uw schellen loon, vol kunst en zwier. Aan uwe zyde in 't veldt te horon! Zy trotste, met haar zalig lot.
De weelde van eon aardschen Godt, En leende u steeds haar zangzieke oren:
— 251 —
Zy zong, hoe door uw slem, die veldt En bosch en beemdt doet wedergalmen, Het goude koren in de halmen
Op Ceres vruchtbare akkers zwelt; En vo.gde de onwaardeerbre klanken Van uw weergadeloze fluit;
Schoon met een schor en dof geluidt, Zou ze u voor uw gezang bedanken,
O siersel van den maagdenrey 1 En enen schat van honig garen Uit uw met goudt besprengde blaren,
Als 't bytje uit een ontloken mey.
Maar ach! haar lot wil niet gedogen,
Dat lol dat steeds haar vreugdt benijdt. Dat Hageroos zich thans, verblijdt, Mag spieglen in uw lieflyke ogen.
Dus wenscht ze alleen, dal lange uw toon Elks oor strele in de groene dalen,
En ge overal moogt zegepralen
Gelijk ge in 't veld reeds spant de kroon.
AAN JUFFER MAGDALENA BARBERA WELLEKENS.
Hoe handelt ons 't geval zoo wreedt! In plaats van u, met blyde zangen,
Naar wensch in myne stulp te ontvangen,
Betreure ik beider harten leedt.
Lykoris lot wordt telkens quader;
Haar koomt niet t'huis als legenspoedt: Dus legt ze 'er veldfluit aan den voet Van 't graf van uw geliefden vader.
Al groent voortaan de vale beemdt.
Al zien we peer en appel bloeien.
Het vee de boterbloemen snoeien,
Waar in 't een welgevallen neemt;
Men zal haar nooit in bosch of weyen Meer horen dan geheel bedrukt.
Noch zien, dat zy een bloempje plukt. Om voor haar hooft een krans te breyen:
Ten zy haar blyder dag beschijn,
En ze, aan uw lieve zy gezeten,
't Geleden lyden mag vergoten,
Om nevens u verheugdt te zijn.
De Decker en Poot, ziedaar de boide dichters, door welke zich hun dichtverwant Smits te goeder uur bezield voelde, en wier spoor hij bleet volgen. Den SO6quot; July 1702, uit weinig bemiddelde ouders te Rotterdam geboreu, genoot hij er met zijn zestal broSrtjens en zusjens weinig meer dan 't gewone lager onderwijs , besteeg, bij 't verlaten der school, den kautoorbank, en bleef daar eerst bij een koopman, toen bij dat voor den mijn-impost, tot in 174(i ijverig op werkzaam. Een jaar of drie vóór dat laatste met een Haarlemsche schoone, zijn nichtjen Cornelia Kloribus, in den echt getreden, begon hij naar voordeeliger werkkring uit te zien, en vond dien, op laatstgemelden tijd, te Helvoetsluis als Commissaris van de monstering. Als dichter had hij zich inmiddels eerst met zijn bijbelschen Baal-Fagors dienst (1737), daarop met een bundel Gedichten (1740), vervolgens mot een welgeslaagde Nederlandsche berijming van Prof. Burmans redevoering in Latijnsche dichtmaat over de dichterlijke Verrukking bekend gemaakt, en voegde hij daar nu, in 1750, zijn drie bevallige en welluidende zangen van De Itotlestroom aan toe. Aan den Stadhouder opgedragen, verwierven zij hem van dezen een verbetering van betrekking en verhooging van inkomen. Ongelukkig zou hij daar niet lang het voordeel van mogen trekken. In Maart 1752, in ambtelijke werkzaamheid, aan boord van een der schepen door een hond gebeten, ontstelde hij zoo hevig, dat hij, ten gevolge van den schrik, door koorts aangetast reeds den 25'-n der volgende maand overleed. Zijn Nagelaten Gedichten , met Levensschets, werden in 1753 door zijn dichtvriend Versteeg in 't licht gegeven.
{Uit ude Rotte stroomt', le zang.)
Kiest nu , blyde Zanggodinnen !
Voor den galm van Febus luit, Toontjes, die 't gevogelt' fluit, Bloemersdijk. voor Pindus tinnen:
Ruilt uw groenen Ilelikon En Thessalische valeven Nu voor Schielands klaverweien;
'1 Ruisschen van de Hengstebronn' Voor hel kabbelen der baren
— '253 —
Van de Rotte, die ik thans Poog te tooyen met uw glans,
Wensch te roemen op myn snaren.
Hoe! belonkt, begunstigt gy Reeds tnyn beu, myn vlytig pogen?
Ja, gy houdt my opgetogen!
'k Leef, ik zweef, aen uwe zy.
Door Zuidhollands sclioone streken;
'k Voel, hoe 't zwoele windje ons streelt, Daer 't met dartle golfjes speelt In de kabbelende beken.
'k Zie den leeuwrik, snel van vlugt, Uit de klaverbeemden ryzen;
'k Hoor zyn tooverende wyzen,
Daer hy dartelt in de lucht.
'k Hoor 't gevogelt' kwinkeleren Op de telgjes, in het rond';
'k Hoor 't den lieven uchtendstond'
Eenen morgenzang vereeren.
'k Zie op 't groene landgewaedt Verschgevallen parels blinken ,
AH' de nuchtre bloempjes drinken
Nektar van den dageraad';
Kruiden, bloemen, eel van kleuren.
Lachen frisch, als bly to moe;
Zwaeyen ons het reukwerk toe Van hunne aengename geuren.
Hier zien we, uit het schommlend groen. Torens ryzen en gebouwen.
Hier de welige landouwen
't Vee met malsche klaver voên;
Daer de nyvere akkerlieden
Kwinkelerend veldwaerds gaen;
Ginder, op gezwinde raén,
't Steêvolk 't stadgewoel ontvlieden.
Midden in dit schoon verschiet.
Hat elks oogen kan behagen.
Pronkt de Rotte in baren wagen.
Met haer krans van lis en riet.
'k Zie die Stroomgodin, gestegen Uit haer glazen waterzacl'.
Als in blyde zegeprael',
Piyden langs kristallen wegen.
— 254 —
Ziet, hoe teer zy Krooswijk kust,
Hoe zy akkers, beemden, weyen,
Die haer looverkranssen breyen,
La.chend lokt uit hunne rust'.
In haer geestverrukkend wezen,
Dat een heldren glans verspreit.
Is, by stille eenvoudigheit,
Heusche nedrigheit te lezen.
Haer bekorelyk gewaedt Hangt, van boven tot beneden,
Luchtig, zwierig om haer leden,
Zonder opgesmukt sieraedt.
Naer de windt, in beemde en hoven,
Oost- of quot;Westwaerds adem haelt.
Zien wy, dat haer boezem daelt. Of weêr langsaem zwelt naer boven.
Op een watermolenradt Rust ze, in aendacht opgetogen.
Bogende op haer stroornvermogen;
Met de rechte hand omvat,
Zwaeit ze een toorts van wondre krachten. Die, uit veengrond toebereit,
Wen ze brand en gloedt verspreit.
Alle volken dierbaer achten.
Stroomgodin! ei, mael ons hier.
Wilt gy van uw roem niets derven, Mot uwe eigeti wo orden verven,
't Wisslend lot van uw rivier! — Wil my ryke zangstof geven;
Licht zal dan myn kunst alom.
Onder Neerlands Vloedendom,
Uwen Stroom met lof doen leven.
Hoe ziet yder 't prachtig Y,
Wien geen stroom schijnt te overtreffen, Zyne kruin, vol moeds, verheffen
Op de trotsche poëzy Van den Goeschen Heldenzanger!
Wat gaet de Arnstel, grootsch en prat Op zyn groote Weereldstat,
Van vermaek en wellust zwanger!
Ja, de kronkelende Vecht,
Die wy, om haer dreven, hoven Lust- en rustpaleizen , loven,
— 255 —
Noemt gansch Nedeiiandt met recht Koningin van zyn rivieren.
Aon wat hoek of weerelds end'
Is do Rijnstroom onbokent,
Die zyn schedel mag versieren Met de schoone glorykroon,
Rijk vaa goudt en hemelvonken, Die hem Vondel heeft geschonken,
Vondel, Febus waerdste zoon!
Yssel- Merwe- en Lekstroom vloeyen Trotser, daer zy, naer hunn' wil, Met de Maes', zich uit hun kill' Welig zeewaerds mogen spoeyen.
Dees rivier word om haer nat. Die om hare schoone steden,
Rijkdom, pracht, bekoorlykheden,
Of haer handel, hoog geschat; — Gy alleen, die hoog te roemen.
Door 't geluk dat u verrijkt,
Weinige andre stroomen wijkt,
Hoort de Faem u naeuwlyks noemen.
Doch dat onrecht deert u niet; Hoe gering uw staet moog' schynen, 'k Zie alle ydle pracl verdwynen
Voor uw kroon van lis en riet, Dio geene eerkroon' heeft te wyken Van de trotste Majesteit,
Wijl ze ons de achtbre eenvoudigheit Van oud Hollandt nog doet blyken;
Hollandt, van wiens eerste jeugd', Van wiens deugden, kuische zeden, Krygon, rampen, tegenheden,
U voel boils en jammers heugt.
OP DE GOUDVINK VAN DEN HEER FRANS DE HAES
Gewiekte zangertjes, die 't woudt Aan uw gezang gokluistert houdt.
Strijkt hier uw vlugge veren,
En helpt my kwinkeleren.
O, Nachtegaaltje! treur nu niet,
Maor zing een vrolyk gloryliedt;
— 256 —
Leeuvvrikje, lenteboodje,
Kom, loof uw Zanggenootje!
Zingt, met een schel cn hly geluidt,
Hoe schoon dees schoone Goudvink fluit; Doet bosschen , beemden , hagen, Van haren lof' gewagen.
Neen: zwijg, ei zwijg, gevederd koor!
Opdat uw zang myn geest niet stoor' Die, door haar zangvermogen,
Zichzelf thans is onttogen.
Ei, luister toe; Wat hoor ik hier?
Wat 'sharp, en luit, en fluit, en lier, Cymbael, en veel, en orgel,
Dy dezen vogelgorgel!
Lief Zangertje , hoe kunstig dwingt
Ge u toontjes, die gy fluit en zingt. Nu hard, dan weder zachtjes. Vol lachjes en vol klachtjes!
Ei zeg, wat geestig nimfelijn
Leerde u, aen de oevers van den Rijn, Met hare schelle rietjes.
Die toverende liedjes ?
Of vloogt gy eens, met blyde zinn',
Het hof dei' Zanggodinnen in.
En wist ge, in hare koren,
't Muzyk haer af te hooren'?
Wis koost ge, uit liefde tot De Haes,
Voor 't Hoefbronnat de blanke Maes: Wist liet ge u neêrwaerds troonen. Door zyn verheven toonen.
Nu strekt gy hem lot vreughdt en lust,
Daar hy zyn koopzorg voed en kust, Of haer, om rust te erlangen,
In slaep wiegt door zyn zangen.
— 257 —
Spant hy de snaren van zyn lier , En geeft Iiy, vol van edel vier, Zyn Dichtgeest vrye teugels, Dan klapt gy met u vleugels;
O vogeltje, een Godinn' gelyk! Of Zanggodin, die uw rnuzyk In vogelschijn laat hooren, Wat streelt ge elks hart en ooren!
Dat de eclste vogels uit het groen Zich met veel eerbieds herwaerds spoên Met mirten en laurieren,
Om u naar eisch te sieren !
De Zangberg, bly om u te moê,
lleed reeds een prachtig kooitje toe, Van goudt en zonnestralen. Om u daar in te onthalen.
Dus zal het Zanggodinnendom U, op 't geschal van harp' en bornm', Bazuinen en gezangen,
In Febus Tempel hangen.
Levenwekker, Westewindt! Lenteblazer, die gezwindt Door de frissche telgjes spartelt. Huppelt, tuimelt, danst en dartelt; Als gy luchtig zwiert en zweeft,
Daer myn vreugdt, Lykoris, leeft, En haer eerste minnezuchtjes Offert aen uw zwoele luchtjes,
't Zij ge door haer lokjes speelt, Of de roode roosjes streelt.
Op haer lelywitte kaken;
't Zij ge uw koelheit zelfs voelt blaken Door het vlammenstokend licht Van haar tooverend gezicht;
't Zij ze u strookt met lonkje op lonkje
— 258 —
Blaes dan 't kleene minnevonkje, Dat ze in haren boezem voedt, Tot een reinen minnegloedt, Die haer koelheit eeuwig were,
En in felle vlam verkeere!
Die haar borst zoo stove en raak', Dat zy gloeye, brande en blaak'! Duik dan stil in groente en lover; — Laet vry 't blusschen voor my over.
WIEGZANG VOO Pi MYN DOCHTERTJE.
Stil, stil! lief Lijsje! sus! ei, sus!
Wat slaokt gy droeve toontjes!
Hoe rollen uwe traentjes dus
Langs 't blosje van uw koontjes? Uw wiegje huist nog geen verdriet;
Waerotn sluit gy uw oogjes niet?
Wat of uw hartje toch beschreit?
Wat doet u zuchtjes geven? Uw minnelyke onnoozelheit
Leeft nog een hemelsch leven.
Gy zoogt uw lijfje pas vol zog;
Wat deert u? wat begeert ge nog?
Of jokt en speelt uw zoete jeugdt
Dus wat met simple klagjes?
Ei, schep dan liever uwe vreugdt
In lodderige lachjes,
Die staen uw aenzichtje eens zoo wel; De droefheit is geen kinderspel.
Bevallig Kindje! neen; gy moet
De tintelende vonkjes Van uwen lieven morgengloed,
Noch de aengenaeme lonkjcs,
Die ge uit uw glinstrende oogjes schiet, Verdrinken in een tranenvliet.
Myn zorg, die op uw welzijn let,
Zal, als uw krachtjes rypen,
— 259 —
Eu gy uw voetjes neder zet,
Uw puezle handjes grypen,
En leiden u , vol teedre min, In 's Hemels naem , de wereldt in.
Zoet Meisje ! rust dan vry gerust;
U zal geen moeite moeyen. Myn Echtsieraedt! myti Liefstes lust!
Laet u een slaepje boeyen.
Slaep, Lijsje! slaep; wees wel te moê ! Ik zwijg: zy doet haer oogjes toe.
OP VERSGHEIDE SERAFIJNTJES, KUNSTIG GETEEKENT DOOR DEN HEER DIONYS VAN NYMEGEN.
Wie houd my opgetogen,
In 't licht der hemelbogen,
Waer de ongestoorde vreugdl.
Dor vlugge Cherubijntjes,
En snelle Serafijntjes,
Al 't Geestendom verheugt'.'
De Cherubijntjes stegen.
Misschien, langs heldre wegen.
Van hier, naer hooger licht.
De Serafijntjes rennen Hier met hun witte pennen En minlyk aengezicht.
O Hemelsche aengezichtjes!
De lonkjes , lachjes, lichtjes
En straeltjes, die gy spreit;
Doen me, uit uw zuivre trekken.
Den invloedt klaer ontdekken Der zoete zaligheit.
Ei, let hoe bly elk hemelt.
En waelt en woelt en wemelt,
'k Zie yder, op zyn wijs.
Nu keeren , wenden, draeyen,
Dan tuimelen en zwaeyen.
Den Hemelvoogd ten prijs'.
17*
— 260 —
Dees kromt de wimbraeuwboogjes, En staert, met heldere oogjes,
Op 't schoon van 't schoonste rijk ; Die, luistrend toegeschoten,
Vangt de eeuwig blyde noten Van 't heiltriomfmuzijk.
Dees rust, gerust en veilig;
Die zingt het driemael Heilig,
Met edlen zwier' en val;
Een ander schijnt te vragen,
Met de oogjes neergeslagen:
quot;Waer ligt het tranendal?quot;
Zoover is 't hier van schreyen! O lodderige reyen,
Wat moogt gy hier, verblijdt.
Op uwe wiekjes zweven!
Hoe wordt door 't lage leven Dit hooge aen u benijd!
Ach! zou ons kroost, na 't sterven,
Dees vreugdestaet verwerven.
Ontslagen van verdriet,
En, in dees zalige orden,
Meè Serafijntje worden'?
O ja, ik zie 't! ik zie 't!
Dat met die rozekoontjes,
Is de oudste myner Zoontjes;
Hier kent hy leet noch pijn. Kornelisje! ei, kom nader;
Vlieg by me; kus uw Vader!
'k Zal..... Hoe!.... Wat wil dit zijn?
O Dionys! ge ontroert me, Uw ïeekengeest vervoert me!
Al is myn dichtgeest log, 'k Wy echter u dees klanken,
Om uwe gunst te danken Voor 't kunstige bedrog.
— 201 —
LIJKKRANS VOOR MYN DOCHTERTJE.
Een rei van Englen zag,
Door 't dunne wolkfloers heen,
Of ergens , hier beneên,
Een zuivre parel lag,
Die waardig was te pralen,
In 't goudt va ii 's Hemels zalen.
In 't einde viel hel oog Op Margareetje, een wicht,
Dat pas, door 't levenslicht,
Bestraelt werdt van omhoog. En blijdschap noch elende.
Noch deugt noch ondeugdt kende.
Dat Pareltje vol glans Behaegde 't Engeldom;
Des daelde 't, in een drom,
Van 's Hemels hoogen trans.
En streek, met penne en veder, By Grietjes • wiegje neder.
Hier nam het met een vaert, Dat Pareltje in zyn magt,
Belonkte en kuste 't zacht,
En vloog 'er meê, van de aerd',
Naer 't rijk der zaligheden.
Doch liet de schulp beneden.
L A E T S T E DICHTSNAK (1752).
{Aan zijn zoontjen).
Kleene Jakop! jeugdig Knaepje,
Nuchter Bloempje, Lentespruit,
Rijst ge uit uw verkwikkend slaepje, Kom, rijst dan uw wiegje ook uit. 'k Zie u lachen, 'k zie u blozen; Als het puik dor uchtendrozen,
Als het helder morgenlicht,
Blinkt uw vriendelyk gezicht.
Laet ons uitgaen, aertig' guitje!
De allerschoonste lentedag,
't Vroeg gebloemte, 't jeugdig kruidje
Nood u uit met lach op lach.
*k Zal u dragen, en spanseren Daer de scheepjes snel laveren,
Daer 't geyogelt tiereliert,
't Vee in 't klavergrasje tiert.
Zie eens, hoe de golfjes danssen,
Door den zwoelen windt gestreelt; Zie, hoe 't goud der zonneglanssen
Door het zilvren stroomnat speelt; Ei, zie ginds dien Bruinvis dartelen, Springen, duikelen, en spartelen!
Koom , o vrolyk visje! koom,
Spring voor Jakopje uit den stroom.
Zie de witte meeuwtjes vliegen,
Wemelen met snelle spoed.
Zie de vlotte scheepjes wiegen.
Luchtig dobbren op den vloed. Zie hen wenden, zie hen draeyen. Zie hun kleurde vlaggen waeyen; Vlugge scheepje! wend en keer.
Zeil voor Koosje ginds en weer.
GUNSTIGE S C H O O N H E IT.
De loome Morfeus hield my vast geboeit op 't bedt, Wanneer de min lot iiaer, die myne borst doet blaken. My zyne magt' ontrukte, en, op dat bly ontwaken. My naer myn Schoone dreef met een gezwinden tret. Myn Minnares ontsloot voor my beur slaepsalet,
En kwam my minnelyk, met lonk op lonk, genaken. Met starren in 't gezicht en roosjes op beur kaken,
In purpren slaepgewaedt met eèl gesteent' bezet. Ik hoorde 't pluimgediert' haer met rnuzyk onthalen, Myn hart ontvonkte door haer schitterende stralen.
Terwijl ik my in haer betoovrend schoon verloor.
Myn ziel zwom in een zee van zaligheit en weelde; 'k Herdenk nog vaek met vreugd', hoe my die Schoone streelde; Vraagt iemant naer beur naem ? het was —de blonde Auroor.
DIRK KRUIK, VERMAERDÏ WISKUNSTENAER EN REKENMEESTER (1737).
De Wis- en Rekenkunst vereenden hare gaven.
En stortten ze, aan den boord' des Maesstrooms, in een Kruik, Om landen, steèu en zeên, kantoor en markt en haven.
En staet- en huisbestuur te strekken tot gebruik. De bouwliên, kunstenaers, en koop- en stuurliên drinken
Des gretig uit dees Kruik, die zooveel nuts besluit, En zien, op elke teug, hun kennis schooner blinken;
Ja, Pallas vult 'er zelfs haer gouden lampen uit.
En heeft, schoon brossche klei het breken is beschoren.
Dees Kruik den duur belooft in hare Tempelkoren.
A EN RUB ROEK (17 4 6).
Bekorelyk Rubroek, dat, in uw groene dreven, In 't lommrig KrooswLjk, aan den boord der Rotte, duikt, Waer de aengename Rust de zorg de wieken fnuikt,
En de aerdsche zaligheên door uwe paden zweven!
Hoe minzaem wenkt ge my om te uwaerd heen te streven! Zeg, wat aentreldijkheit ge als uw magneet gebruikt: Het geurige gebloemt, dat in uw schoot ontluikt?
Uw zwellend ooft, of 't loof, dat we om uw kruin zien leven?
Uw geur, uw frissche lucht, uw land- of stroomgezicht? Uw bergje, uw vruchtbre laên, uw grijs en trotsch gesticht? Of 't streelend loofmuzyk, van duizend voglentongen?
Wat vraeg ik u! 'k heb lang uw wondre kracht ontdekt:
Van uwe aentreklykheit is 't eêlste, dat my trekt,
Het blank en vriendlijk hart des jongsten der De Jongen. --
Niet minder dan Smits met Poot ingenomen, maar veel minder poëtisch begaafd dan hij, was deze, den 19(;ii van Wijnmaand 1704, in den Haag geboren dichter. Niemand trouwens hield zich meer dan hij zelf — in zijn lofwaarde bescheidenheid — van de beperktheid zijner gaven overtuigd; en toen hem — naar don trant zijner dagen — een zijner dichtvrienden bij den Abtswouder Zanger vergeleken had. antwoordde hij rondweg :
.... geen geest van Poot Zal ooit, mijn Heer, in mj herleven.
Ik mogt, 't is waer, de kintschheid pas Ontwassen (nooit zal ik 't vergeten),
Zijn voêsterling, zijn leerling heeten,
Van hem gevormd, als buigzaam was.
Dan och! wat voele ik my verlegen,
Wanneer dees zwaen het stof ontwijkt.
Mijn logheid slechts naar boven kijkt,
Tot zulk een vlugt vergeefs genegen! —
Van daar, dat zijne Muze dan ook liet meest in klinkdichten en bijschriften uitmunt, waar die quot;vluchtquot; een minder vereischte is dan puntige kunstvaardigheid, en aangeleerde kennis van taal en versbouw. Door die laatste allengs verworven eigenschap werd hij vervolgens de vraagbaak zijner jongere en minder ervaren dichtlievende tijdgenooten, en bleek hij uit den aard der zaak geroepen, in het nieuw opgerichte Haagscha genootschap Kunstliefde spaart geen Vlijt als medebestuurder op te treden. Hij had zich toen reeds sedert eenige jaren, door de uitgave zijner Gedichten (den Haag, 1755), meer algemeen bekend gemaakt. Na zijn dood voegden daar zijn genootschappelijke vrienden een bundel Nagelaten Gedichten (aid. 1779) aan toe. Buiten zijn dichten studiecel was hij, in zijn zeventigjarig leven, eerst als notaris en deurwaarder van den hoogen Raad en den Hove van Holland, daarop — sedert 1747 — als klerk ter Secretarie des Prinsen van Oranje werkzaam, en overleed in ongehuwden staat, den 3en Jan. 1775, aan eene opstopping van water, die hem 't laatst zijner dagen nog pijnlijk genoeg maakte.
SPOORE AEN DEN LEEUW (1742).
Gevreesde Boschmonarch, die voortijts, fel benepen,
Bezet van allen kant, een doortogt echter vondt,
Door water streefde en vuur, en wie u tegenstont Den klem gevoelen deed van uw gewisse greepen:
Men pijpt u thans wat voor: dan 't is vergeefs gepepen, Indien gy slechts niet suft en opent elk den mont:
Maer, als der Dieren Vorst, op uwen vryen gront. Zoo groot een afkeer toont van leiden, als van slepen.
Wat rest er dan? Bytijts te scherpen uw gebit,
Eer nogh het jagtgewelt u in de vachten zit: 't Vertrouwen, ja, is goet; maar geen te licht vertrouwen.
Wat bleek het dikwerf klaer, en wel te laet, helaes! Dat d'angel was bedekt met een bedrieglyk aes.
Dies, Moedigh Dier, zie toe, of 't zal u mooglyk rouwen!
AEN DEN LEEU, BEZIGH MET ZICH TE WAPENEN (1742).
Waertoe, o fiere Leeu! het slagzwaert opgeheven,
Daer gy, in rust, naer 't schijnt; uw zeven pylen voert; Dien bondel, menigwerf zoo hier als gins beloert.
Dien bondel, u zoo hef, zoo dierbaar, als uw leven!
Wien meent gy, fors van klaeu, een wissen slagh te geven? Heeft ook Gewelt of List uw flitsen aengeroert.
Door Eendragts zachte bant zoo kunstiglyk gesnoert? Of wort uw oude moedt van heerschzucht aengedreven ?
O neen, eens anders erf bekoorde nooit uw zin, Ook zoekt, tot uwe scha, nogh niemant zyn gewin ; Dan, toezien is de zaek in dees verwarde dagen!
Dies eischt ja, zelfs uw naem, dat ge op uw hoede zijt: Naerdien geen Leeuwenbloet, de schrik van vroeger tijt. Zich ooit getroosten kan, om ketenen te dragen.
OP DE AFBEELDING VAN FILLIS.
'l De schoone Citheree, de schrandere Minerve,
En Juno , die 't gelaet met deftigheid versiert,
Vergaéren dus ineen. Apel! wie mengde uw verve? •
Wat Godheit heeft uw geest en vlugge hant bestiert? En gy, myn Fillis! gy, wiens defligheit en vroedheit.
En schoonheit, rijk van zwier, niets van de Goön verscheelt. Och! wout ge ook hun gelijk in magt slechts zijn engoetheit, 'k Zagh door uw wondre hant myn minnewont geheelt.
OP EEN LANTSCHAP VAN P. POTTER, VERBEELDENDE TWEE RUNDEREN, EEN RAM, EN TWEE SCHAEPEN. Ofschoon men Geesten vind, in 't schildren lix bedreeven, Een zeker iet nochtans wort ieder niet gegeeven;
Natuur valt daerin schaers. En vraegt men, hoe dat hiet? Zulks melt noch tong, noch pen, hoezeer ook dat men 't ziet. Koom herwaert, wie te stout dees waerheit durft weerstreven: 'k Zie, tol verbazens toe, hier 't allersterkste leven;
Geen schilderschijn, o neen; maer vleescli, en been, enhuit, En wacht, elk oogenblik, beweging en geluit.
SCHROOMELYK V E R V A L.
Ofschoon de weelde en pracht, by groot en klein, voordeezen.
Geschikt was en gericht naer ieders arnbt of staet; Wat haelt men echter 't zeil, ook zonder storm te vreezen,
Niet hedendaegs in top, eer 't schip te gronde gaet! Een vorstelyke disch biedt spyzen aen en wynen:
Men zingt, en danst, en speelt, voor zorg beducht, noch rou; Ook moet, by huis en hoef, oen dienstbre stoet verschynen,
Opdat niets burgerlyk (zoo spreekt men) heeten zou.
Voorts wekt de dartelheit don wellust en zyn driften.
Maer zwijg, myn dichtpen , zwijg ! — wat of go u toch verheelt? Geen roskam baert gevoel, geen kracht van hekelschriften. Als door den tijt het quaet verandert is in eelt.
GEEN DEUGT ZONDER SCHIJN.
Wat geeft men zich al werk om deugdelyk te schynen,
Opdat men dus voor vroom by vroomen sla te boek!
Wees deugtzaem slechts, o mensch! en laet uw zorg verdwynen: Waer deugt is, volgt de schijn, ook schoon men hem niet zoek'.
— 2G7 —
AEN EEN ZEER BEVALLIGH EN GEESTIGH ZANGEN SPEELSTERTJE.
Zoo 't branden nogh in zwang, als eertijts hier te lande,
Van toveressen ging, gewis liept gy gevaer;
Geen mensch, die zich voor u hier stellen zou te pande ;
Uw misdaed waer' volstrekt, o Amaril! te zwaer. Men riep onfeilbaar uit, door 't Bygeloof bewoogen: Zy tovert met haer keel, haer handen, en haere oogen.
II A E D S E L.
Het stael brengt my ter doot, maer nimmermeer de strop;
Men hangt my evenwel, ja somtijts tweemael op:
En schoon 'er volken zijn, die my met reden pryzen.
Voor andre niettemin verstrekke ik tot afgryzen.
Doch, hoe het met my ga, op iny hecht smet noch blaem.
Raed, wie dit Raedsel schreef, dan hoort gy mynen naem.
TWEE EDELE KUNSTEN IN EIGENSCHAPPEN GELIJK.
Een schilder, die 't penseel met overlegh hanteert,
Mishaegt geen kundigh oog door kakelbonte verven;
Zijn schaduw en zijn licht, op 't kunstigst geschakeert, Nabyheit en verschiet, zal nimmer lofspraak derven. De dichter evenzoo, die oordeel hecht aan geest,
Verveelt geen kiesch gehoor door winderige klanken; Elk woorl, naer eisch gepast, is overdacht geweest.
Zweemt naer geen neveltoel van zinnelooze kranken.
Hy ziet haer godlijk schoon de grijze Aeloutheit af;
Ook in zijn moederspraek de meesterlijke trekken Van dichtren, in wier blaun, ten trots van 't zwijgend graf. Een oefenschool van kunst onfeilbaer is te ontdekken.
Der Zanggodinnen vriend, die 't nut mengt met het zoet;
Zijn eigen meester op een welgeregeld goed ;
Meêdeelsaam, vriendelijk, oprecht in zijnen wandel;
Gezegend in zijn zaad; gezegend in zijn handel;
By mensehen liefgetal, en dankende zijn God;
Aanschouwer, zie dien man in 't beeld van Van der Pot.
In deze onopgesmukte regelen van Huydecoper is het beeld van dezen dichtlievenden Rotterdammer koopman zeker vrij wat juister geteekend, dan in do hoogdravende rijmen, waamieê Peitama 's mans portret als dat van Neêrlands quot;Pindarus en Anakreonquot; begroette, die quot;als een middagzon in 't heilig Clioor van Vondels groote zonenquot; blonk. Hij was den Cen January te Rotterdam geboren, en overleed in dezelfde stad den 28 11 dier maand van 't jaar 1783. Door zijn dichtvriend Hoogvliets voorbeeld, in zijn hofdicht Zijdehalcn, uitgelokt, wijdde hij er zelf een aan zijn quot;buitenwoning, Endelchjl-, bestaandequot;, naar hij ons niet zonder eenige zelfvoldoening meedeelt, quot;in '1G fruithoeven, van omstreeks 44 morgen lands, 3 bosschen van 8 morgen, grachten en vyvers, landhuis, lanen en verder plantaadje, en eenig weiland.quot; Met zijn echtge-noote Sara Bosch — anders meer sierlijk Geleste genoemd •—• en hun beider telgen, bracht hij er quot;vele zomeren, in rust, in teedre huwelijksliefde en goddelijken zegenquot; door, en hief, van dankbaar genot doordrongen , in dit Westlandsch Paradijs, dan ook den volgenden beurtzang met haar aan:
Hij. Kon Eden meer geneugte aan Vader Adam geven?
Zij. Kon Eva meer vernoegd by haren zielsvriend leven?
Hij. Hem was geen ramp bekend nocli droevig hartsverdriet.
Zij. Die kent ook Dorilas en zijn Celeste niet.
Daarbij werden ze dan nog, tot overmaat van zaligheid, van 't naburig Hondsholredijk uit, met een wandelbezoek van den Prins en de Prinses van Weilburg vereerd, dat ons mede uitvoerig in dichtmaat beschreven wordt. Het geheel intusschen, op weinige, aan 's Lands verleden gewijde regels na, is meer stijf dan levendig, en staat verre achter bij de van zuiver kunstgevoel tuigende, warme hulde, der bloem- en fruit-schilderes Rachel Ruisch gebracht. Met eenige andere minbedui-dende gelegenheidsverzen zag ook dit achter Endeldijk, Hofdicht, enz. (Rotterdam, P. v. d. Eyk, 1708) het licht1.
' De quot;helclcndichttrompctquot;, die de dichter — naar zijn sierlijke uitdrukking— quot;zijn zangeresquot; aan den mond gezet had, quot;om met een hoogen toon zijn Ba to op te zingenquot;, moest hij er na de berijming van reeds drie boeken weder afnemen quot;zijnde (hij) door zware ziekte en bijgeblevene lichtheid in 't hoofd, genoodzaakt geworden, dit werk onvoltooid te laten.quot; (Zie aant. op Eiideldjh bl. G3).
VADERLANDSCHEHERINNERING
Wat al weldadigheêti heeft u uw God bewezen, .0 dierbaar Vaderland! — Als we uw Geschichtboek lezen, Als wy die Tweedracht zien, Verwoesting, Eigenbaat, 't Vertroên der Wetten en der Rechten van den Staat, Waardoor ge weid geschokt, getrapt, gesleurd, geschonden: Als wy Gewetensdwang zien aan 't Geweld verbonden, En gantsche stroomen bloeds afgudsen van 't schavot; Die vremde Tygers, die u springen Tiaar den strot En op uw vetten grond zicli mesten met de lyken:
Als wy uw Adeldom, hoe achtbaar, zien bezwyken, En knielen voor het zvvaerd, of vluchten gants beroofd (Wat stond de Gravenkroon steeds knellende op uw hoofd!); Als wy die heiren zien, dat rooven, moorden, branden; Uw Steen, uw Volk verdeeld, uw wissen val voorhanden; 't Vertwyfeld Statendom, dat raadloos, buiten hoop.
Alom, vergeefsch u biedt den Nagebuur te koop;
Als wy een Dudlei zich met schijn van deugd zien kleeden, Om, met zijn trotschen voet, u op hot hart te treden; — Dan roepen we overluid: o wonder! kan 't geschién, Dat wy ons Vaderland thans in dien luister zien!
Door God, door God alleen, is zooveel heils verkregen! Door God, die Neerland leidde in akelige wegen.
Door moord, door ballingschap, door armoe, smaad en pijn. Om, na het eind van 't leet, zijn Zegenaar te zijn!
De lof, de dank en de eer zij do Ahnagt, nooit volprezen! Zy moet, o Neerland! steeds uw Schut en Bystand wezen! Dat yder Batavier op deze hulp betrouw'.
De Vrybeit, Gods Geschenk, altoos in waarde houw'!
OP DE UITVOERIGE SGMFLDERKQNST, VAN JUFFROUWE RACHEL RUISGII, EGHTGENOOTE VAN DEN KUNSTRYKEN UEERE JURIAAN l'OOL.
Komt de Lente en haar gespelen.
Daar ze in groene staatsiekleên,
Door bebloemde velden treên,
Myne Dichtkunst minlyk slreelen ? —
Nodigt my de Zomer uit Op zijn hartverkwikkend Fruit'?
— 270 —
Neen, hier telen Rachels verven,
In een vruchtbaar kunstsaizoen,
Bloemen, eeuwig fris en groen,
Ooft, dat nimmer kan bederven;
Rachel zet myn Poëzy Hier een Geren zanglust by.
Even als de nyvre byen
Zweven myne geesten hier,
Op Narcis en Anjelier,
Om de zoetste lekkernyen;
En vergaaren, uit haar sap.
Honig voor de Wetenschap.
Hoe, hoe worde ik opgetogen,
Door het zien van plant en bloem. Rachels Schilderkunst ten roem! Waarlijk wordt dat blad bewogen.
En de lentedaauw verspreidt Hier altoos haar lieflijkheid!
Schoone Bloemen, groene Blaren,
Wilde Ranken, zeldzaam Kruid,
Munten elk op 't aartigsl uit;
De een blijft 'sanders Schoon bewaren; Elk heeft zijn bezondren rang,
Als de noten in 't gezang!
Vruchten, vruchten der Penseelen
Van een Vrouw! wat lucht, wat oord Bragt u zoo volkomen voort, Zoo volmaakt in alle doelen?
Waar hield ooit Natuur die wijs, Dan in 't zalig Paradijs?
Ach! dal zulk een zeldzaam wonder Noch door vlieg, noch rups, noch pier Word' beschadigd!... Zie, de mier Knaagt die Perzik reeds van onder!
Stuit, o Rachel! 't onbescheid----
Neen, 't heeft zijn bekoorlijkheid.
Zingertje, dat, met uw toonen.
Beemd, en bosch, en hof verheugt.
— 271 —
Zing en spring hier met geneucht, Daar de Lente en Zefirs wonen;
Daal_ en rijs, met zoet gek lank:
Hier past blyde voglezank !
Vlecht op deeze milde gronden 't Aartig nestje; broei met vlijt De eyertjes.... Och, welk een spijt! 't Zie 'er reets een van verslonden .... Ai, getroost u zulk een kruis:
't Slrekt tot glory van Vrouw Ruisch.
Wal versclieidenheên der deelcn Treden hier in zoet akkoort ?
't Stille brengt hier 't werkend voort! Welk een kracht der Kunstpenseelen! 't Nedrige is vol majesteit, 't Grootsche vol eenvoudigheid.
Kleur en kleuren, licht en duister,
Maken hier, op 't schoonst, party! Alles staal hier even bly!
Alles geeft hier nieuwen luister!
Alles, tot een mier en spin,
Brengt hier zyne werking in.
Kust, o Kenners! dees tafreelen : Dat heet schildren met verstand!
Kust do kunstgeleerde Hand,
Die hier zweeft op haar penseelen; Bid den Hemel om Zijn gunst Voor dit Licht der Schilderkunst!
Rachel! 'k vlecht geen lauwerieren Om uw Kunst en kunstrijk Hoofd; Neon, de lauwer word verdooft Door de bloempjes, die u sieren; Bloempjes, die, door kunst en vlijt. Zijn aan de eeuwigheid gewijd.
Op 't voetspoor van Boddaert en andere stichtelijke dichters, wijdde zich deze, ten jare 1705 geboren, Haagsche geneesheer en landsambte-naar, aan de leerstellige poëzy, waarin hij echter een onmiskenbare be-o-aafdheid toonde. Met zijn VitzicU van Nebo of verbeelding van hetHe-melsch Kanaan (Dordrecht 1747) opende hij de uitgave zijner Bijbelsche verzen en deed het, in 1754, van zijn herhaaldelijk herdrukte Stichtelijke Gedichten (aid.) volgen. In 17G2 gaf hij eene, door tal van quot;Godgeleerden, Taal- en Dichtkundigen beschaafdequot; Psalmberijming in het licht, die voor 't o-rootste gedeelte in die der hervormde kerk van 'tjaar 1773 overging. Een bundel Stichtelijke Gezangen met muziek volgde in 1707 ; terwijl eene Fer-handeling over den geestelijken smaak (Utrecht, -1772) .van zijn richting en denkbeelden rekenschap gaf. Even als van Spex, deden de Bestuurders van 't Haagsche Genootschap ook van hem een bundel agelaten Mengeldichten (den Haag, 1780) het licht zien Den 2»quot; Sept. 1778 was hij uit hun midden verscheiden. Als afdoende proeve van t eigenaard.g schoon zijner vernuftige en zoetvloeyende, maar wat eentonige Muze, vergenoegen wij ons hier met beide volgende stukken.
HEILIG STILSTAAN.
Helaas, waar worde ik heen gevoerd! Hoe slinger ik op 's waerolds stroomen,
Door nieuwe winden steeds beroerd!
Waar zal myn kiel ten anker komen!
Ik heb gezwoegd, geslaafd, gezweet,
En nu voor dit, dan dat verlangen
Myn zorg en rust en-geld besteed;
En, als ik heb myn wensch onlfangen,
Hijgt staag myn ziel op nieuws naar meei, Of vindt zig in haar keus bedrogen,
Of 't voorwerp mindert keer op keer In zyn bezitting in myn oogen.
'k Heb hoven luslryk aangelegd,
En sierlyk vyvers laaien graaven,
'k Heb my een speelhuys opgeregd, En knegten in myn dienst doen slaaven, En aan myn oogen slaap ontroofd,
— 273 —
Om, ook uil 's waerelds andre lioeken,
Koraalen, steenen, planten, ooft,
En wat er vreemd was op te zoeken;
'k Heb yvrig jaaren lang gestreefd, In duinen, bosschen, berg en daalen,
Oin al 't gediert, dat adem heeft,
Te kennen en byeen te haaien:
'k Ueb duizenden daarvan vergaard By Oost- en Wester-Indiaanen;
Noch tijd, noch rust, noch geld gespaard. Om naarstig my den weg te baanen
Ten binnekamers der natuur;
Ik heb uit 's aardrijks ingewanden
Metaalen, door het staal en vuur Bearbeid, my uit verre landen
Te saam gezogt met vlijt en vreugd;
Ik heb tot nutte wetenschappen
De kragten van myn geest en jeugd Gebruik!, om rustig voort te stappen;
'k Heb 't kunstig samenstel ontleed Van duizenden natuurgewrogten ,
En dikmaal 't morgenrood besteed Op 't spoor van hun, die wijsheit zogten.
Maar, laas! wal heeft dat alles in?
Ook 't geen ik nu reeds heb ontfangen ?
Ik vinde in zyn bezitting min.
Dan in 't vergadren en 't verlangen.
Zoo ras doet niet de morgenstond My op het laauwe dons ontwaaken.
Of ik bedenk en zoek in 't rond.
Wat my die dag toch zal vermaaken:
Het wandlen, visschen of de jagt.
Of het doorsnufflen van myn boeken.
Of hot gezelschap dat my wagt. Om tijdverdrijf in 't spel te zoeken :
Maar nu stoort dit, dan dat verdriet Al myn bejaagde vergenoegen.
En dat 'er 's avonds overschiet,
Is moeite, ziekte, of zielewroegen.
Waar zal, waar wil dit alles heen Wat zal het eind zijn van myn leeven ?
Daar ik reeds, wat beminlyk scheen. My voel, hoe langs hoe meer, begeeven.
18
— 274 —
Hoe zalig zijn zy, die omlioog Dit rustloos woelen zijn ontvaaren;
En op den blaauwen starreboog,
Gaan hand aan hand mei de Englenschaaren,
By 't eeuwig ongeschapen Licht;
Daar zy, van duisternis ontlieven,
Beglanst door 't Godlyk aangezicht,
In ware vreugd gestadig leven.
Daar hier omlaag de grootste vreugd Vervliegt met de allervlugste schagten, En slechts 't bestendige in de deugd En haar gevolgen is te wagten.
Helaas! wat is een sterveling?
Gelijk een schaduw vlugt zijn leven.
En onder 's Hemels starrekring Is niets dat duurzaam rust kan geeven.
Daar evenwel myn ziel naar haakt,
Die, in dit wisselvallig zwoegen
Zig wel een oogenblik vermaakt,
Maar nimmer eeuwig kan vernoegen.
Hoe driewerf zalig was myn lot.
Indien myn ziel in booger zaaken ,
In plaats van 't schepsel, zig in God Den Schepper, vrolyk kon vermaaken!
Hoe zalig zijn zy, die het pad Naar Sion regt zijn opgeslaagen.
En naar die groote Hemelstad Zig hier als reizigers gedraagen!
Myn ziel! wat blijft gy langer staan. En draalt, al wat u boeit, te sloopen?
Of hebt gy reeds uw voet ter baan Gezet, om verder voort te loopen ?
Nu vrees ik eens, dan hoop ik weer; Nu doet de schrik myn lippen zwygen;
Dan, als ik rt aanzigt throonwaarts keer, Voel ik myn hart naar boven hygen,
En merke een ongewoone vreugd My onverwagt door de adren zweeven;
Maar, laas! myn ziel, zoo ras verheugd, Wordt weer zoo ras terug gedreven.
Zoo spoei ik voort in stagen strijd. Vol duizenden veranderingen.
Waak op, myn ziel! t is meer dan tijd
— 275 —
Naar een geruster staat te dingen.
Wat zal my 't ondermaansehe goed, Dat ik met arbeid win, toch baaten?
Wijl ik quot;t met smort bezitten moet, En weer met moeite zal verlaaten.
O Zielvervoerbre jdelheên! O albetoverend vermogen!
Ik heb te lang u aangebeèn, Uw schijn heeft myn gemoed bedrogen, Dat, tot verhoeding van zyn val Uw doodlyk lokaas myden zal.
UIT HET «UITZICHT VAN N E B O.quot;
Europa davert door het donderend geschut.
Do lucht door veldklaeroenen; De sterkste vesting valt gelijk een herdershut. En 't moordziek zwaard is dooi' geen bloedzee te verzoenen;
Des landmans huisgezin Ziet weenende zyn hoop door 's vyands hoef bederven;
De veepest dringt verwoed de volle stallen in,
En doet liet rnnderdier, al steenend, raadloos sterven; Myn vaderland valt in het uiterste gevaar;
Gods wraakuur schijnt gebooren; 's Lands zuilen schudden, en 't afgodisch mis-altaar Dreigt intedringen in do Godgewyde Ghooren;
De Godsvrucht zugt alom.
Gedrukt, en stout getrapt van snoode huichelaaren,
Beminnaars van 't aloud eengodig Heidendom,
Of blinde handelaars van Gods Orakelblaren;
De dood heeft uit myn' arm myn oudste telg gerooft,
De wellust van myn oogen;
Nu hangt my d'eene wolk, dan d'andre, boven 't hoofd. En gunt my naulyks tijd, rnyn wangen af to droogen;
Waar vinde ik geen verdriet?
Waar pynigen myn oor geen ziels- of lichaamsklagten ?
Myn God! by U alleen vinde ik de droefheid niet, Uw woord alleen geeft slof tot vrolyker gedagten;
Dat voert my in een beemd van- duizend zaligheên;
Daar rieke ik Edens geuren; Dat woord doet dikwerf uit de smarten hier beneên
48'
— 276 —
My 't hoofd kloekmoedig door het dak der starren beuren.
't-Is nu dan rogt de tijd.
Op wieken van 't geloof, den Hemel in te streeven:
Een schets der zegepraal, in 't heetste van den strijd, Doet al de kragten in een moeden arm herleven.
Gunstryke Heiland! schiet, ai schiet my vleuglen aan.
En voer inyn ziel naar hoven!
Leer, hoe men naar Uw woord zal op de starren gaan, En in Uw Kruistriomph de Godheid eeuwig looven.
't Zy, dat wy statelyk der Godheid hulde hiên,
Haar deugden overwegen,
Of gaan van star tot star, om God alom te zien Op 't wijd toneel, dat wy ter wandelplaats verkregen;
Of daalen laager neer Op d'aarde, door het vuur gelouterd en herbooren,
Om aan den Schepper daar te geeven schuldige eei, Waar toe 't vermogen door do zonde was verloeren,
En moeten, welken snoer God trok om 't aardrijk heen,
Den afstand van de poolen;
Met welke lynen Hy de bergen heeft besneèn.
En wat al wonderen 'er in den afgrond schooien.
'k Zal met den Behemot,
Den Leeuw, den Tyger, en den Leviathan speelen;
Rivieren, bronnen, zeèn en meiren zullen, lot Gods lof, haar schepslen ter beschouwing mededeolen: Wy zullen wandlen door de digste bosschen heen.
En dorste zandwoestynen;
Maar, 't zij we in dalen, quot;t zij we op steile bergentreên. Alom zal God ons in de schepselen verschynen.
Hot al doorsnufflend oog Zal meer dan Adam in 't verband der wezens dringen;
En 't rusteloos gemoed staag vliegen naar omhoog, En eindigen in God met zyn bespiegelingen.
JOANNES BADON EN KLARA GHI.1BEN.
Dit dichtlievend echtpaar, dat echter zelf geen hyzonder hooge vlucht nam, bewandelde twaalf jaar lang, van 1734—174G , te zamen zijn dichten levenspad. Vóór dien tijd was 'tzangkundig Klaartjen, 't puik der Dordsche Julfren, aan don'boord der Merwequot; tot eene 2Cjarigo schoone opgegroeid, naar wier aantrekkelijke Imwlijksmin echter te vergeefs meer dan één aanbidder gewacht had, tot haar de twee jaar oudere Leid-sche quot;kruidmanquot; (drogist?) Badon tot wedermin te belezen wist, gelijk zij ons dat, in haar gemoedelijke Echtbede, meer omstandig meedeelt. Haar dichtende stadgenoot Targier, en 't voorbeeld dor quot;flonkerstar van Neêrlants Poëetessen, Die aan het Y een Pindus heeft gestichtKa-tharina Lescailje, wekten het meest haar eigen dichtijver op. Hare verzen, met weinig of geen uitzondering gelegenheidsgedichten, werden door haar echtgenoot met de zijnen te zamen, als Mengeldichten van J. B. en KI. Gh., te Dordrecht in 1750 uitgegeven, nadat zij zelf reeds een tiental jaren, kort na de geboorte van haar zesde hmvlijksspruitjen, te Vlaardingen overleden was. Daar tocli was haar man, reeds sedert eenige jaren, Leiden verlatende, gaan wonen, en overleed er zelf als raad, burgemeester, en ontvanger der stad, in 1790, nadat hij zeven jaar vroeger nog een tweeden mageren bundel Mengeldichten en Bijschriften van zijne hand had uitgegeven.
ECHTBEDE VAN DE DICHTERESSE.
Gy hebt myn levenshulk nu zes en twintig jaren,
O goede Godt! bestuurt door uw Voorzienigheit, En, schoon zy nu met voor-dan tegenwint moest varen, Hebt Gy haar, al dien tijt, als met de hand geleidt; Ja zelfs, als my eon klip of draikolk stond te vreezen,
Hebt Gy voor schipbreuk haar tot heden nog behoedt, quot;Waarvoor ik U altoos, almagtig Opperwezen!
Den wierook van myn dank eerbiedig zwayen moet. Maar nu myn zwakke kiel in ruimer zee zal steken,
Dc zee des huwlyks, waar de golven hooger gaan, En somtijts stormen woên, waar velen voor bezweken.
Nu roep ik U om hulp, o groole Stuurman ! aan. Gy weet, met wat gezucht, wat tranen cn geileden
Ik, stadig aangezocht tot wisseling van staat.
Voor Usten hoogen troon, in die omstandigheden ,
My boog, alziende Godt! en smeekte om Uwen raadt. Gy zaagt my rusteloos, vol angst en kommer zwerven,
Geslingert door den wint der onbestendigheit,
Waardoor ik al rnyn vreugt en levenslust moest derven.
Nu scheen my d'Echt tot heil, dan weer tot ramp bereidt. De Vryheit scheen met meer aanminnigheit te pronken;
Ik prees haar wijs bestuur en haar lluweelen wet.
Ik roemde 'theil, den schat, haar Dienaars mild geschonken,
En riep: o Vryheit, die de Blyheit minst belet!
Ik wil, ik zal voortaan uw' zetel helpen schragen.
Dus sprak ik menigmaal, en 't scheen myn vast besluit; Maar, och! 't verkeert in waan; 't kan Gode niet behagen;
Dus liep myn dwaze wil, o Heer, Uw' wil vooruit. Gy wilde, naar Uw raadt, in 't eind, myn' wil bepalen,
En wendt myn levensklei van Vryheits oever af.
Om in de huwlykszee de zeilen op te halen:
Ach! dat ik in Uw gunst my op dien togt begaf,
En Gy, met uwe zorg, onze echthulk woud verzeilen.
Wie U tot Stuurman heeft raakt noit aan lagerwal:
Maar zoo Gy ons ten doel der tegenspoet wilt stellen.
Dan vreezen wy, helaas! het smertlykste ongeval.
Zie des, alziende Godt! twee eensgezinde zielen.
Door reine liefde, niet door wufte min gepaart.
Voor Uw genadetroon om gunst en zegen knielen:
Uw zegen is hun hoop. Uw gunst hun wensch op aard'. Doch is 't Uw wyze wil, dat wy in treurigheden,
Dat wy, gestaag verselt van wrange tegenspoet,
Aldus ons levenspat ten einde moeten treden,
Dan geve Uw goetheit ons een stil en zagt gernoet.
Om noit iet onbedachts, mistroostig, voor te brengen.
't Behaagde U reeds het zoet van onzen bruiloftwijn.
Door 's Broeders vroegen doot, met bittre gal te mengen,
Waarvan de nasmaak ons nog lang tot smert zal zijn.
Maar 't is misschien, o Heer! uw Godlyk welbehagen.
Dat dees bedroefde slag een nuttig middel zy,
Om ons te schikken lot nog zwaarder ramp en slagen;
Uw wil is goet: maar geef myn' Echtgenoot, geef my Een onderworpen hart, om naar dien wil te loven,
Te dryven op den stroom van Uw Voorzienigheit:
Dan zal geen onheilstorm ons stil gemoet doen beven:
Dan koom' vry wat 'er koom', wy zijn 'er toe bereidt! —
— 279 -
OP HET HUWELYK VAN DEIN HEER ARNOLD HOOGVLIET, EN MEJUFFROUWE IDA VAN DER RUIT.
Voegt hem te regt een krans van lauwren om de hairen, Die, 't hart vol yvervuurs, van zyne ontloke jeugt. De wetenschappen minde, en nog de Wijsheit, Deugt, En Godvrucht, eert en viert op zyn verheven snaren;
En juicht, wanneer een Maagt, in 't prilste van haar jaren, Zyn oog en hart bekoort, het al in gulle vreugt: (heugt, En strooyen Wijsheit, Liefde en Dichtkunst, gansch ver-Hun wandelpaèn met palm en mirte en rozeblaêren :
Bekroonen reine Min en Welvaart zulk een Echt,
Terwijl de blanke Trouw het heilrijk Paar voorzegt. Dat Vergenoegen noit zyn' drempel zal begeven; —
Wat heil, wat zalig lot volgt dan uw trouwbesluit, O schrande Hoogvliet! nu wy u met Van der Ruit, By 't juichend choorgezang, naar 't echtaltaar zien streven.
Kl.
OP DE ZANGKUNST VAN MEJUFFROUWEN N. N,
Zoete Maagden, die uw kelen
Kunt bedwingen naar uw wil,
Al de schelle Filomeelen
Zwygen op uw zingen stil.
Zanger is verrukt op 't hooren,
Ja, de galmen vleyen hom,
't Boschje kan de klank bekooren Van uwe aangename stem.
Gistren , onder 't spelevaren,
Zag ik, dat de blonde Maas,
Toen de wint in do elzeblaêren
Buischte met een zoet geraas,
Bleef als opgetogen hangen.
Aan het orgel van uw keel;
Aan uw strooiende gezangen,
Kunstig, lieffelyk, en eêl.
— 280 —
Hoorde de Eer der Veldelingen,
By het ruischen van een vliet,
Zulke nachtegalen zingen,
'k Wed, hy stulp en stal verliet;
Ja, men zag zyn kudde dwalen
Tot het zonlicht ondergaat.
Om zyn zangziek hart te onthalen Op de toonen, die gy slaat.
Rotte, laat uw vlechten hangen ;
Want gy mist het zoet geluit Der hekoorlyke zangen,
Kunstmuzyk, die 't hart vryhuit.
Van twee brave Zangheldinnen,
Die, bekranst met lachend groen.
Door haar zang de kiesche zinnen Van de Merwenimf voldoen.
Fiere Meisjes, net van leden,
Jeugdig, vrolyk, frisch en schoon.
Wilt ge uw leven wel besteden,
Buigt u neder voor Dioon;
Stapt naar de eerbare echtaltaren.
Dan verwacht het zangchoor weêr Spruitjes, die u evenaren; —
Leeft nog lang de kunst ter eer!
J. B.
OP DE BEELTENIS VAN DEN HEER JAN GOEREE.
In prent vertoont zich dus Goeree,
Wiens naam klinkt over land en zee;
Geen kenner kan 's mans etsnaald wraken. Maar wie zijn lettervruchten leest.
Moet lachend zeggen: dat 's een geest! — Goeree! gy zijt een snaak der snaken.
J. B.
Deze stadgenoot en evenouder van Badon — hij werd den 15quot;quot; September 1706 te Leiden geboren, en bleef er ook in zijn verder leven als handelaar gevestigd — overtrof hem echter verre als dichter. Kracht, oordeel, en oorspronkelijkheid van geest en smaak kenmerken zijne verzon , die, na zijn dood (aan een langzaam verval van geest en lichaamskrachten, 18 Jan. 1775), door zijn drie zoons (Amsterdam, bij Yntema en Tieboel 1776) werden uitgegeven. Ordelijke burgerzin in staats- en de lofwaardigste verdraagzaamheid in kerk-zaken strekten zijn karakter tot eer: terwijl zijn gezonde dichtsmaak zich vooral in zijn welbekende opwekking aan zijn kunstbroeders tot eigen vinding uit.
SPOORE TOT EIGEN VINDING, AAN EEN GEZELSCHAP VAN BEROEMDE DICHTEREN (1703).
't Batavisch Dichterdom is volsziek, min oorspronklijk;
Hun kunst gelijk huu ilragt, door 't uithcemsch nieuw ontvongklijk:
Een denkbeeld van de Teems of Seiue, rijk van spraak,
Wordt hier met roem herplooit, naar onze zeen en smaak.
A ///. Oefenschool II. hl. 202.
O zoet gezelschap, waarde Vrinden!
O Kunst- en Eer- en Deugdgezinden,
Wat heeft me uw byzijn vaak verpligt!
Acli, snel verloop van zalige uuren!
Mag dan een vreugd niet langer duuren, Die tevens leert, en streelt, en sticht?
Of kan de ziel zich min verzaaden Aan dobbelsteen, aan kaartebladen,
Aan diersch, en aardsch, en grof vermaak ? Dat vry verdoolde en wulpsche zinnen Niet dan brooddronken weelde minnen, U, u beheerscht een andre smaak.
Gy laat de dwaaze waereld woelen,
't Bedorven hart zijn lusten koelen Aan slinks verkreegen overvloed.
En zoekt, terwijl, op dartle feesten,
— 282 —
Tiet vleescli zich vet mest als de beesten,
Naar heilzaam voedzel voor 'f gemoed.
Terwijl, by 't klinken van de glazen, De nachtbacchariten vloeken, raazen.
Bedwelmd door wijn, door rook, en damp: Terwijl een Luiaart, wars van boeken.
Naar kindertijdverdrijf moet zoeken.
Zit gy by Epictetus lamp.
Of, kan u diclitmuzijk bekooren.
Dan streelt een Flaccus toon uw ooren,
Dan Pope's dan Voltaire's lier;
En vindt ge iets fraais in d'een of d'ander,
Fluks zc* ge, voor den Nederlander,
Uw zuivre dichtpen op 't papier.
'k Deken, 't is prijslyk, 't is menschlievend:
Maar is 't ook niet wat gloriegrievend,
Wat laag voor een Bataafschen geest.
Niet dan verwonderaar te bi wen Van 't vreemde schoon, en voorts, in 't schrijven, Te schoeyen op eens anders Leest?
quot;Wat hoeft men telkens de eer van 't denken Aan buitenlandsch vernuft te schenken?
Is onze Ziel dan niet bekwaam.
Om eigen werk in 't licht te geeven?
Moet ze eeuwig in de laagte zweeven,
Of pronken met eens anders naam?
Als ze, uit diepzinnige gesprekken,
Vermaak en voordeel weet te trekken,
Der rode en wijsheid geeft gehoor;
Als zo uit een reeks geleerde Blaêren, 't Verrukkendst' fraai weet optegaêren,
Is zy 'er dan niet vatbaar voor?
En, daar ge reeds doorluchte blijken Van bondigheid in 't oordeelstrijken,
Van geest, van vuur, van kennis, gaaft.
Mag 't dan wel edelmoedig heeten,
Dat ge u, als waart ge Broodpoëeten,
Aan 't overzetten dus verslaaft?
— 283 —
Al de eer, die ge immer, door 't vertaaien Van eenig dichtstuk, kunt Lehaalen,
Of u, met recht, te vord'ren staat,
Is in de3z' maagren roem gelegen,
Die nooit, uw' arbeid op kan weegen: quot;'t Is net, 't is sierlyk nagepraat.quot;
En zoudt ge u, voor uw letterploegen, Met zulk een schraalen loon vernoegen?
Neen, Dichters! neen, uw konst, zo eêl. Heeft, om geene armoe van gedachten. Dit schimpig vonnis ooit te wachten:
quot;Het vaars is goed; maar 't zegt niet veel.'
Men mooge dan vry lauw'ren plukken, Als Tolk van grootsche meesterstukken;
De eer blijft nochtans van laager zoort. Dan die, door geestige Eigenvinding,
Door werk van eedier onderwinding.
Ons ruim zo billijk toebehoort.
De lof heeft waarlijk zoorten, trappen; Aan daaden, konsten, weetenschappen,
Niet willekeuriglijk gehecht.
Maar aan Natuur en maat verbonden:
Dies rust de lof op vaste gronden,
En vleizucht wordt haar steun ontzegd.
Hoe! geeft het niet aan schrandre Pennen Meer aanziens, wen ze taaien kennen'?
Gewis, ja zelfs onschatbaar nut:
Maar geeft liet roem, of eer of voordeel, Als noch verstand, noch geest, noch oordeel, Eens Schrijvers taalkunde onderstut?
Of wordt door hen niets dwaas geschreeven, Die fiks in taaien zijn bedroeven ?
Ontleent van haar 't vernuft zijn glans? Natuur! helaas, gy bleeft in 't, duister.
Trok ons verstand alleen zijn luister Uit Grieks, Latijn, of Brits, of Frans.
Wat draaft hy door! maar 't is geen wonder Hier speelt (zegt gy) wat afgunst onder;
— 284 —
Die druiven zijn voor hem te zuur:
Neen, op mijne eer! 't waar' valsch betichten Moet ik voor u in taaien zwichten,
'k Beklaag my des, tot op dit uur.
Doch stelt me, als gy, daarin ervaren, 'k Leende ecliter nooit zo graag mijn snaaren
Aan 't vreemde dichtmuzijk, hoe schoon: Zijn fraai zou 'k poogen af te kijken; En daar mijn ziel dan mee verrijken;
Dit 's taalgeleerdheids grootste loon.
Dus hoeft men juist geen Tolk te weezen, Om nul te trekken uit het leezen:
Een Tolk, voorwaar, een arme Rloed! Ily geeft al wat liy op kan delven;
En houdt 'er niets van voor zichzelven : Met reden: 't blijft eens anders goed.
Maar, dio 't mot hun bezitting mengen (De strengste deugd wil zulks geheugen).
Verkrijgen 't recht van eigendom: Die mogen 't vormen, schikken, plooyen, En met hunne eigen siersels tooyen; Die geeven 't voor wat nieuws weerom.
't Is konst, maar boven al zijn 't zaaken Die 's Dichters naam onsterflyk maaken:
En dat dit waar zij, toont uw vlijt, Om ons geene andere dichttafreelen, Van Teems of Seine, mee te deelen,
Dan die 't vernuft zijn toegewijd.
Doch stijft het niet den trots dier beide. Als ge u niet, zonder hun geleide,
Begeeven durft ter oefenbaan?
Als ze u zien zwoegen, zweeten, slaaven, Niet, om hunn' roem voorby te draaven. Maar dien , beleefd, ton dienst te staan ?
Het spijt me in 't hart, datze onzen dichten Zo schaars , zo traag, eene eerzuil stichten: Wie weet, hoe spaarzaam 't. zij geschied ?
— 285 —
'k Zal hier niet tiaar de reden gissen; Schoon deeze stelling niet kan missen: 't Strekt zeker tot onze achting niet.
't Waar dwaas, dat ik u zou bepaalen, Ons nooit zo vriend'lyk meer te ontliaalen Op vruchten van uitheemschen grond; Neen, als we op ons belang zelfs letten, Is 't goed, om die eens voor te zetten; Zj smaaken wel, en z'yr, gezond.
Maar laat ons ook van de uwen proeven; 't Is niet genoeg, altijd te snoeven
Op kweekzels uit een vreemde lucht; De perzik wil hier ook wel groeyen; Men ziet hier meè den wijnstok hloeyen. En teelt ook overzeesche vrucht.
't Slaat ons zo wel hier vry, te roemen Op keur van kleur en geur van bloemen,
Als eenig afgelegen oord :
Wat zou hier toch niet weelig tieren? Hier wassen zelfs voor u laurieren, Ja, alles brengt de konst hier voort.
Sluit dan uw Vaderlandsche fruiten, Wen ge ons vergasten wilt, niet buiten: Wat Landheer wraakt zijn eigen ooft'? Eer poogt hy dat uit and're streeken In zijnen Lusthof aantekweeken,
Dan dat hy 't zijne zich ontrooft.
Verschillend zijn, veelal, de smaaken: Wat deeze prijst, zal geene laaken;
Een Landsmaak heerscht in elk gewest; En daar verscheidenheid van spijzen Wel eens den eetlust kan doen rijzen, Is lal van soorten, doorgaans, best.
Zou dan uw yver niet ontbranden. Beroemde Dichters! om de handen
Wat meer aan eigen werk le slaan '? Min zwaar valt zulk een last te draagenj
_ 286 —
Min zult ge uw schrandre herssens plaagen, Dan of ge uw ziel te liuur liet gaan.
Een goed natuurlyk dichtvermogen
Kan ïeidraad, perk, noch dwang gedoogen,
't Vernuft is van dien zelfden aart:
Daar deeze Twee zich naauw vereenen,
Vlién straks alle ydle klanken heenen. En dingtaal gaat met konst gepaard.
Elk hunner zal, om strijd, zich weeren. En krijgt, wie ook moog' triomfeeren,
Zijn zuiver aandeel in den lof,
't Welk ons vernuft zich laat ontwringen. Zo dra wy onze gaaf van zingen Besteeden aan geleende stof.
'k Zwijg, hoe de geest zich af moet pijnen, Om in zijn werking vry te schijnen;
Voor hem, als Tolk, een trap van eer, Daar hy vooral naar dient te streeven: Doch, waarom dan niet vry gehleeven'? Of is de schijn van vryheid meer?
En dat' het zeldzaam nog wil lukken,
Zich glad, in dichtmaat, uittedrukken
('t Zy prooz' vertaalende, of een vaars), Kan veeier Dichtren wringen, buigen, En lam en kreupel rijm getuigen; — Wat vindt men niet al Martelaars!
Verr', dat mijn Spoore uw roem lievlekke, Ten schimp van uw verdiensten strekke,
Nooptze u tot grooter gloriestand; .Ta, keurt dien zelfs uw dichtpen waardig: Wat eischt ge meer? ik hen hovaardig Op de eer van u en 't Vaderland.
Wel aan dan, nyvre Konstgenooten!
Wilt gy die heide zien vergooien
Door sterkgespierde Poêzy;
Kiest eigen stof voor uw gezangen,
Blijft niet aan die van andren hangen. Zingt holder uit de borst! zingt vry!
— 287 —
Dus lieeft alhier uw Vrind gezongen:
Ach! had hy vrindlijk u gedwongen
Tot zulk eene eed'le werkzaamheid !
Ligt, hoopt hy, zult ge een drift verschoonen, Die zonder iemands konst te hoonen,
Voor de eer van eigenvinding pleit.
ECHT BYSCHRIFT 1 OP HET AFBEELDSEL VAN DEN HEER JAN quot;WAGENAAR.
Natuur schiep Wagenaar tot een Historieschrijver,
En in haar werk volmaakt, blies zy hem waarheidsmin, Vernuft, gezond verstand, doordringend oordeel, yver Voor Overheid en Wet, voor Deugd en Vryheid in. Wat moest dit edel brein, dus mild bedeeld, verrichten? Ziju Vaderland, zijn Stad, zich zelf, eene eerzuil stichten.
OP DE AFBEELDSELS VAN IN GEVOELENS VERSCHILLENDE GODGELEERDEN.
Zie hier een reeks Eerwaarde en Godgeleerde Schrijvers: 't Zijn Christenen te gaèr: doch meest al sterke drijvers Van hun byzondre leer, te naauw. te stout bepaald;
Hoe zeer elk hunner schreeuwt: quot;ze is uit Gods Woord gehaaldquot;, De Waarheid is slechts één. Wie heeft haar dan gevonden ? Ik, zegt Calvijn. Maar zacht; dus spreeken honderd monden. Hier roemt ook Luther op; 't wordt van Armijn beweerd: 'tls Mennoos taal; Socijns: dit 's quot;t geen het Pausdom zweert; — Wie zal dan in 't geschil het Rechterampt bekleeden?
Hy, die onfeilbaar is; geen ander word' geleeden.
Waar vindt rnen dien op aarde? in Romens Opperhoofd? Neen, roept een Protestant, hy dwaalt, die zulks gelooft. Hoe? stemt gy dit in ernst, en smeedt gy zelf oen keten. Uit heersch- of yverzucht, voor 't eeuwig Vry geweeten? Wat heul, zo Hierarchy dat dierbaar pand belaagt.
Schoon ze op onfeilbaarheid kwanswijs geen glorie draagt? Gy voert noch galg, noch rad, in uwe Kerkbanieren, 'tls waar; maar ach! gy legt, door trotsche formulieren, Het vry Geloof aan band. Sluit ge uw gemeenschap niet Voor hem, die door geen* bril der Dordscbe Vadren ziet. Of Luther niet omhelst, noch Mennoos leer wil stijven? Wie schonk hun toch de magt om Weiten voor te schrijven?
' Het Byschrift onder het Poiirtrait gegraveerd, is niet echt, en nimmer door den Uiehtei- voor het zijne erkend. — Uc Kr,
— 288 —
Toon, toon liuim' lastbriel dan; of i?eef, met schuldige eer, 't Ontweldigde gezag aan Vorst Messias weer.
Wiens hevige ongenade u anders staat te vreezen.
Hy, Hy alleen, geen mensch, moet onze Rechter weezen. Zo groeie en liloeie een Kerk, die voor de Vryheid pleit! Zo blijv' haar kenmerk Deugd, haar zuil Vei'draagzaamheid!
TER IIUWELYKSGELEBRA.T1E VAN DEN HEER JACOBUS VAN EEMS, DOCTOR IN DE MEDIGYNEN. EN DE JONKVROUWE JOHANNA VOEGEN (1753).
Bruigom! onder reverentie,
Oordeel niet te prematuur;
Maar verleen me eerst audiëntie;
In dit convenabel uur!
'k Noem 't met reden convenabel.
Wijl 't toch schijnt gedestilleerd (Tedieus of agreabel
Blijft hier ongedecideerd).
Om uw' aandacht te enclaveeren
Aan 't celest der Poëzy;
't Geen de zinnen kan frappeeren
Door divine melody.
't Viel my altoos zeer penibel,
.la, by uitstek chagrinant.
En 't choqueert, my nog terribel,
Als ik veelen , zo brillant,
In 't habiet vaak der Latijnen,
Op een Belgisch bruiloftsfeest,
Met louange zie verschijnen;
Doch 't facheert my echter 't meest (Schoon ik korts nog die bravade Schertsend heb gemepriseerd),
Dat de ziel dier gasconnade,
'k Meen 't Latijn, my nog manqueert. En daar dikwerf het reëele
Moet cedeeren voor' den schijn.
Niet except zelfs in 't moreele.
Dacht ik, 't zou probatum zijn,
Wen ik slechts niet arrogantie.
Een illustre bruiloftszaal Door geen stof van imporlantie?
— 289 —
Maar superbe en lioofsclie taal,
Brengen kon tot admiratie Van een loutre vanitas;
Daar een brein, vol affectatie,
De eerste Fundateur van was.
Zu k een schrandere Eloquentie
Schonk, van ouds, haar Possesseur Achting, eerbied, preferentie.
En behoudt nog haar vuleur.
Ze is van capitaal vermoogen.
Ja voorzeker, mon ami,
't Is visibel voor onze oogen;
En de stof tot raillerie,
Die 'er uit kan prollueeren,
Is van een communen aart;
Gantsch onnoodig te allegeeren.
En nog min reflexie waard:
Let, wat baartze een veneratie
Voor des Arts doctriniteit;
Want (dit 's buiten protestatie)
't Signum van de schranderheid,
In eens Medicus visites
Haalt men uit geen recipé;
Neen, men roemt eerst zijn merites,
Als hij tousjours, wel ter sneé.
Met een dosis nieuwe termen Zijn raisonheinent lardeert,
En in vago weet te schermen,
Wen zijn kunst word geattaqueert.
Niet, als of hij slechts affabel,
Of een Charlatan moest zijn.
Somtijds is hij ook capabel,
Maar verstaat zijn intrest fijn.
't Is de dwaasheid der Patiënten,
Die hij stadig consuleert,
Wijl ze 't fonds maakt van zijn renten;
't Geei. toch ieder adoreert.
'k Moet hier ook nog mentie maaken,
Hoe ze in een civiel proces.
En in crimineele zaaken,
Steeds fungeert als Meesteres:
Hoe ze, op Practizijns kantooren,
Zich, als hunne Favoriet,
19
— 290 —
Allijd familjaar laat hooren.
Ja, veel a!, en chef gebiedt: Hoe ze ook in der Negotianten
Gunst en vrindschap heredeert; En aan 't grootste gros Pedanten
Eeuwig schijnt geparenteerd: Hoe ze op assemhlees, saletten,
Een gegalonneerden kwast Renommee weet bij te zetten ;
Hoe ze, enfin, by zulken past, Die zich gaarne distingueeren Van het innocent genaeen;
Schoon zij èn lecture ontbeeren
En capaciteit met een.
Wie kan meer honneurs erlangen,
Wie heeft meer gerequireerd, Dan applausie staêg te ontvangen,
Als hij hyperbolizeert'? Hoe verrukt hem zijn inventie
Van een Phrasis, of een woord, Dat hem, zonder assistentie,
Zuiver solo toebehoort!
'k Zag die vreugd eens resulteeren.
Zo subiet als eclatant,
Uit bet woord Agrippineeren,
En ze was zo penetrant,
Dat my duidlijk 's mans visage
't Interieure kennen deed,
En hy verder, vol courage,
Nieuwe verba heeft gesmeed. Na deeze ample demonstratie
Van het necessair dier kunst. Streelt my reeds de imaginatie
Van uw genereuze gunst.
Gunst'? ó noen, 'k hen accusabel.
En ik confesseer 'er by,
Stricto jure, condemnabel.
En dus effectief in ly.
'k Heb met loutre bagatellen,
U, solide van verstand.
Niet ontzien absurd te kwellen,
U, die vaak zoo surprenanl Schijn van zijn kont separeeren,
— 291 —
En zo vaardig, als suptiel,
't Fijne van een zaak pondreeren;
U, wiens recht abstracte ziel.....
Zacht! die breede iofextensie Is hier contrabande waar,
En ze strekt tot geen defensie;
'k Laat dan uw character daar, En beveel mij in uw gratie,
Die noch voor uw digniteit.
Noch ook voor uw reputatie,
Tart het rigoureuste pleit,
Immer pernicieus kan wezen;
Want het suprafijnst gezicht Wordt, met dit exact te leezen.
Absoluut zelfs niet ontsticht:
Dit 's mijn crimen dan, Amice!
Dat ik deeze rhapsodie,
Wel het meest' tot mijn service,
Maar het minst' naar uw genie,
En dus buiten politesse.
Enkel heb gecomponeerd,
Om u, volgens mijn promesse,
En, zo als mijn pligt dicteert,
Met uw huwlijks alliantie.
En 't annexe accressement,
Van den staat van uw fmantie,
Lang voor sufl'isant bekend.
Ongeveinsd te gratuleeren.
Wil dit nonchalant bestaan Dan voor ditmaal excuseeren;
't Is niet a dessein gedaan.
Stemt gy 't toe'? Je vous rends grace!
Pardonneer dan maar met een,
Mijn langdraadige preface.
Want ze is door 't moderne heen: Schoon 't present al veel licentie Aan fameuze Autheuren geeft.
Doch ook dikwerf onze attentie,
Vry cruel, gepijnigd heeft;
Echter had ik die methode.
Tot fournissement van stof,
Hier nu positief van noode:
Want, met exquisite lof,
10*
— 292 —
Slechts virlutes aftemaalen,
Die men zelf wel eens fingeert; Of met een Beauté te praaien,
Die de Bruid verr' surpasseert, Moog, zo 't wil, costume heeten ,
Flatterie gelijkt het best,
En die morbus der Poëeten Infecteert hen als de pest.
'k Geef u liever attestatie
(Want ik gaa diregt ad rem). Dat uw huwlijk de approbatie.
Als met unanime stem, Triumphant heeft weggedraagen;
't Geen u, en 't frequent getal Uwer mutueele Magen,
Apparent wel vleien zal.
Doctor, nu valt dal tardeeren,
Eer ge, quasi, 't opzet naamt. Om een huwlijk te entameeren, Eer ge tot conclusie kwaamt. Welk subject gij zoud verkiezen,
Admirabel voor u uit: Ja, contrarie van verliezen.
Ziet ge in uw charmante Bruid Alles rijklijk concurreeren.
Wat contenteinent voorzegt. Wat uw heil kan ampliëeren.
En 't aimabelste is in d'Echt. Gy, Cousine! die voor deezen
Al 't submis verzoek der min Franchemen t hebt a fgeweezen ;
Gy changeert in 't eind van zin, Door Van Eems nerveuse rede.
Die uw boezem dus toucheert. Dat ge zijn cordaate bede
Thans goedgunstig accordeert. Streelde u 't solitaire leven.
Was de Liberteit u waard; 'k Durf u affirmatie geeven,
Dat geen agrement op aard By een Echt is te eslimeeren;
Zo gecombineerde Twee Veritabel arnbieeren
— 203 —
Naar perpetuele Vree.
Respectable Trouwgenooten,
Om uw deugd en modestie,
Procreëert rechtschapen Looten!
Leeft gelukkig! — cecini.
Cecini! helaas! dat zingen
Propheteert my reeds een hoon,
Die, sans doute, rny zal dwingen
Tot deez' lamentablen toon:
quot;Ach! rnyn singuliere fictie,
quot;Die geen mensch injuriëert quot;(Zeker 't schijnt een contradictie)
quot;Heeft Apol geöffenseerd.
quot;Hy institueert my actie,
quot;Zo hy voorgeeft, principaal,
quot;Over een gehaate infractie
quot;In zijn leges van de taal:
quot;En die harde procedures
quot;Avouêert der Dichtren ry.
quot;Ja, zy neemen reeds mesures,
quot;Disavantageus voor my.
'k Vrees dan voor hun persecutie;
Doch om die secuur te ontgaan,
Neem ik maar de resolutie,
Zonder ooit reguard te slaan Of op vrindschap, parentage,
Obligatie, of dies meer,
Om nooit op een Mariage
(Hoe men daar ook op insteer')
My public te laaten hooien.
Ja, 'k beloof ook niet secreet;
Dit zal hun colère smooren ,
En 't prevenieert mijn leed.
't Strekke u tot governo. Vrinden!
't Geen hier is gestatueerd,
Hoe bizar gy 't ook moogt vinden:
'k Heb my zelf gedeporteerd.
Aant. op agrippineere», bl. 290: quot;Gelijk men zeur presumtief lt;3e significatie vau dat verbum zo min als deszelfs derivatie zal kunnen penetreeren , vind ik het noodig.den leezer van beide clucidatie te gecven. Het betekent dan zo veel als een ander hyna heweegen of overhaalen tot iet, in otis sentiment hrengen , of lt;ierg.; en wat Je origine van het woord belangt, die is waerlijk zeer particulier; want de inventeur leidt het af van Koning Agrippa, die tot Panlus uitriep: quot;gy beweegt my byna een Christen te worden.quot; — De Kr.
THEODOOR VAN SNAKENBURG EN JACOB ELIAS MICHIELSZ.
In 't jaar 1731 verscheen te Leiden (bij de Janssoons van der Aa) een Proeve van Dichtoefening, bestaande (naar den trant van den dag) in herderszangen, brieven, klink- en mengeldichten, door A. L. P. en A. P. S., met keurig gesneden prentjens naar Prans van Mieris versierd , en door de jeugdige makers aan liun wat ouderen geest- en dicht-verwant Balth. Huydecoper opgedragen. Zij bleken later het werk van beide bovengenoemde dicht- en studie-vrienden te zijn, van welke do een — oomzegger van den Leidschen Reetor en uitgever van zijn gedichten — zijn verder leven, als advokaat, te Leiden doorbracht, tot er, den 21equot; Maart 1750, quot;de maar van zijn verscheienquot; — naar zijn vriend en vereerder De Kruyffs uitdrukking — quot;de gansche stad aan 't schreien hielpquot;; terwijl de ander, in later tijd Gecommitteerde ter Gene-raliteits rekenkamer wegens Utrecht werd, en, in die betrekking, in 't zelfde jaar, als zijn Leidsche dichtmakker, overleed. Onder zijn hoofdletters had hij, in 1730, drie Franschc Kluchtspelen (Het quot;eerliefde Huisgezin, de Schipbreuk, en Jonker Windbuyl) naar La Grange en Dancourt uitgegeven. Dat men hem echter drie blijspelen uit de jaren 1715, 1710 en 1721 onder de syicvk J'abricando fahri Jimus toekent, schijnt minder gegrond, en door zijn leeftijd weersproken te worden. Zijn eigenlijk geboortejaar bleef ons echter onbekend.
Twee koopliên, die we thans slechts kraerners zouden heelen ,
Doorkruisten meenig land met vreemde snuistery,
En zouden, naer het luid van hunne maetschappy,
Ten eersten , als de mars gesleten
En met een braeve winst was aen den man gebragt,
Zig naer hun vaderland begeeven,
Om daer in broederschap gerust en stil te leeven,
En hadden 't, zome dunkt, al reed'lyk wel bedacht;
quot;Want zomen eeuwig wilde slaeven,
't Zou weezen , of men op de zee
Bleef dobbren zonder ooit te trachten naer de haven:
Dierbalven prijs ik noch het uitzicht deezer twee,
Hoewel het aen den een; zo alsge straks zult hooren,
295 —
Mislukte, door de lisl van zyn doortrapten maet,
Die al de wol genoot toen 't schaepje was geschoren,
Gelijk het meenigmael in maetschappyen gaet.
Wanneer dan eindlyk naer genoegen De koopmanschap was uil verkocht,
Zo vondt men (want het schijnt, daer school watagterdocht), Geraden, by 't akkoord noch deeze wet te voegen :
Alswe in een herberg zijn, werde aenstonds al het geld Door beiden aen de vrouw van 't huis ter hand gesteld,
Die 't in haer kas zal moeten bergen,
Tot dat wy 't samen wedervergen,
Het geen men overal,
Zo lang de reize duurt, stipt agtervolgen zal.
Dit naverdrag was naeuw gesloten,
Of daediijk zijn de Vengenooten Getogen op de reis, en quaemen op een tijd Aen 't huis van een Waerdin, die op 't verzoek der gasten Het geld ontving, maer nooit een mijt,
Ten zyze 't beiden haer belasten,
Aen een van beiden geeven zou;
't Geen zonder arg of list beloofd werdt door Je Vrouw.
Een wijl daerna vraegt do een den andren: mag ik weeten Wat gy te middag graeg zoudt eeten,
Op dat ik aen het wijf de noodige orden geef?
Het geenze pas zijn afgesproken.
Of deeze, wijl zyn maet in 't voorhuis zitten bleef. . .
(Gy denkt ligt, dat het was om daer een pijp te rooken:
Maer neen: Amerika was toen noch onbekend,
Men wist zo weinig van Tabago,
Als Ptolomëus van Sint .Tago,
Of Adam van het land van Drenth);
Doch wat hy deedt of liet, kan ons niet veel verscheelen,
Dewijl 't genoeg is dat men weet.
Dat de ander naer de keuken treedt,
Om aen zyn maet en 't wijf een loozen trek te speelen.
Hy heeft haer 't geld geëischt, en riep voorts: Reisgezel! Indien ze doet naer myn bevel.
Gelijk we met malkaer zijn overeengekomen,
Is 'l dan volkomen naer uw zinquot;?
Het antwoord was: ja, doe het zo Waerdin! —
't Geen by de Vrouw werdt opgenomen,
Als of haer ook door deezen wierdt belast,
Het geld, dat by haer was ontvangen.
— 290 —
Door beiden thans geëisclit, den schalken medegast,
Gelijkze hadt beloofd, ten eersten weêr te langen;
Schoon de een dacht, dat hem slechts van 't eeten wierdt gevraagd.
Toen is hy, die den buit hadt in zyn zak gejaegd,
Naerdien het wijf, door misverstand bedrogen,
Geloof sloeg aen de logen,
Vertrokken rnet een stille trom,
Gelijk Ulisses deed met Trojes Heiligdom.
Maer 't uur der maeltijd was ter naeuwer nood verschenen, Of de opgei igte vriend vroeg naer zyn kameraed:
Men zocht in huis en op de straet,
Doch al om zunst — de linkert was verdwenen.
Wel aen! zey de ander, (want ik ken den sneukelaar), Hy ligt nu mooglyk hier of daer
By de eene of de andre meyd geneuglyk in de pluimen.
Ik wil om hem den tijd van 't eeten niet verzuimen.
Schaf op! Waerdin, schaf op! — Straks wordt 'er opgedischt.
Toen was 't: Hoe hehtge u zo vergist?
Wie heeft u toch.belast dit eeten klaer te maeken?
Wel zeker, dient ge zo de gasten op hun eisch?
Wy vraegen visch, gy geeft ons vleisch!
Dat 's recht om in het kort uw neering quijt te raeken.
De Vrouw sprak; lieve Vriend, hoe zijt ge dus verstoord! Indien me maer een enkel woord Van 't eeten was gesproken.
Ik had me wel gewacht van andre spijs te kooken.
Uw rede schijnt beleefd, ze is echter vreemd en slecht.
Wijl u myn Reisgenoot onze afspraek heeft gezegd; —
Was 't antwoord dat ze kreeg. Toen heeft de vrouw gezworen. By al dat heilig is of was (Als of men zey by kris en kras).
Dat hy haer slechts het geld... Maer't geenge nu zoudt hooren,
Is boven reeds verhaeld; men zal 't dan overslaen
En zien, hoe 't vorder zy vergaen;
Want tweemael eene zaek te leezen.
Moet u, zo wel als my het schryven, lastig weezen.
De koopman wou zyn schaê verhaelen op het wijf,
Maer die trok ook haer streng geweldig hard en stijf,
Gelyk hy denken kan, die weet, hoe dat de vrouwen Zo wel gewoon zyn eind te houwen,
Als de einden by malkaêr; doch eindlyk was 't besluit: De Schepens zouden 't mogen rechten,
't Geen 't beste middel is om alle twist Ie slechten.
— 297 —
Zo 't vonnis schielyk wordt geuit.
De Rechtbank van dien tijd plag niet te muggeziften,
Zy hielt zig weinig op met noodelooze schriften,
Waer door men thans de kosten zeer verzwaert,
En 't Recht al ruim zo veel verduistert, als verklaert.
Elk sprak voor zyn belang, of koos uit zyne vrinden
Een Taelman, dien hy hielt voor eerlyk, wijs, en koen.
Die dan voor hem het woord moest doen;
Zelfs een, die by geval zich liet ter vierschaar vinden ,
Mogt onbeschroomd te voorschijn ireên.
En pleiten voor de zaek die hem de beste scheen.
Een vreemde werdt berecht in vier en twintig uuren,
Waerom ook dit geschil geen langen tijd kon duuren.
Wanneer de Rechter nu (men hiet hem ook Baljouw) De vierschaer op 't gezach der Schepens hadt gespannen. Was de eisch dos Koopmans, dat de mannen Hem recht verleenden op de vrouw,
Om tegens haer, die 't geld met onberaeden zinnen Gaf aen zyn Vengenoot, zyn dengdlyk' eisch te winnen.
Toen 't wijf hier tegens was gehoord (Het geen ik thans van woord tol woord Onnodig reken na te schryven).
Heeft al het volk bynaer geloofd,
Dat zy gewis den bout zou krygen op het hoofd;
Men zag voor haer geen kans om schadeloos te blyven.
Het speet een hupschen bol, die aen de vierschaer stond, En met een beter oog de zaeken hadt doorgrond,
Dat eene zulk een schaé zou lyden.
Die aen den vreemdeling misschien
(De Waerden zouden thans de beurs wel anders snyden) Voor winst genieten zou een stuiver agt of tien;
Hy tradt dan voor 'f gericht, om in haer woord te koomen, En heeft dus haere zaek als Taelman opgenomen:
Gy, Heeren Schepens, staetrne toe.
Dat ik voor onze Keurgenoote
Opdat geen vreemdeling haer van haer goed ontbloote. De onheuscheyd van den eisch des Koopmans blyken doe.
Ik hoor, en heb 'er gansch niet tegen.
Ja, wil zelfs van der vrouwe wegen Belyden, datze 't geld ontving.
Maer wijl 't geweest is op beding,
Yan 't nooit aen één alleen te zullen wedergeven,
Zo houden we ons aen deze wet.
— 298 —
Gy moei, dan, want hy heeft hier tegen geen verzet, Naerdien zyn metgezel thans achter is gebleven,
De Vrouw van deezen eisch ontslaen,
Tot dat hy tegen haer door beiden wordt gedaen.
liet antwoord van den man was niet te wederleggen, De Schepens moesten voor als nog Den koopman zynen eisch ontzeggen,
Tot dat de Vengenoot, uitvoerder van 't bedrog,
Zig nevens hem quam voegen,
Dat niet te vreezen was voor 't wijf.
Wijl hem de Rechter zou van 's lleeren wegen wroegen, Tot straffe van het slinks bedrijf;
Dus was zy reeds zo goed als t' eenernael ontslaegen.
Zo veel hangt aen de schranderheid Eens Taelmans, die met goed beleid
Het recht zijns meesters dient ter viorschaer voor te draegen.
v. Sn.
DE REDEN AENGEPREEZEN.
Zoo elk de Reden hieldt voor richtsnoer zyner zeden.
Wat zag men weinig weelde en wellust, weinig pracht ! Gelijk de zilvren maen verlicht den duistren nacht.
Wordt 's menschen ziel verlicht door 't helder licht de Reden.
Elk was dan met zyn staet volkoomen wel te vreden.
En, zoo hem rampspoed trof, de smert wierdt straks verzacht; De droefheid, (lie den geest benevelt, had geen kracht, Men zou haer met den voet als overwinnaer treeden.
Men liet zyn noodlot steeds bevolen aen den tijd.
Men liet zyn zinnen nooit verhoeren door den nijd. Men volgde nimmermeer de streeken van Lysander.
Der waerheyd droeg men steeds groote eerbied, liefde, en zucht, En daer men de ondeugd uit zyn hart dreef op de vlucht, Was d' eene mensch bynaer de Godheyd van den ander.
v. Sn.
— 299 —
A E N L E Y D E N.
O Leyden, Hollands oog! o school van kunst en deugd! Minerves wyze stad, standvastig in gevaeren!
Hoe wensch ik tot uw lof myn Duytsche lier te snaeren! Hoe streeldge myn gemoed, o wellust myner jeugd!
Uw kronkelende Rijn, die yders hart verheugt,
Strekt my een Hengstebron, wijl 't zoet geruysch der baeren Myn doffen geest verkwikt, myn zorgen doet bedaeren, En :t harte dompelt in een aengenaeme vreugd.
De lieve lommer van uw hooggetopte linden,
Waer in Diane schuylt, waer Flora zich laet vinden,
Streeft Tempes weelig woud in luyster ver voorby-
Uw breede grachten en aenzienlyke gestichten Zijn waerd te pronken in uytsteekender gedichten;
Te groot een stof voor myn geringe Poëzy ! —
ONGENOEGEN.
Al kranst de blonde Mey zyn hoofd met roozeblaeren; Al kweelt de nachtegael een levenwekkend lied:
Al neurt de herdersknaep op 't zevenmondig riet: Al hoort men 't zacht geluyd van stem en gouden snaeren:
Al krult geen Boreas het dundoek van de baeren:
Al snelt 'ei jacht by jacht door 't zilver van den vliet: Al juycht Silvaen van vreugd, nu hy zyn wensch geniet, Al hoopt de bouwman op een schat van koorenaèren:
Al spreyd de zon haer glans door 't scheemervallig groen: Al danst der Nimfen rey in dit gewenscht saizoen: Al huppeld koey en schaep in 't grasveld, wel te vreden:
Al schijnt elk, wie er leeft, getroffen door dees vreugd: Al schept, wat adem schept, genoegen en geneugt;
Noch ben ik niet vernoegd, en weet daervan geen reden.
Do mensch word hedendaegsch alleen om 't goud geacht. Die rijk is , is geleerd. Geen wijsheyd kan ons baeten. Zo onze kisten slechts gepropt zijn met dukaeten,
Dan roemtmen ons gedrag, dan prijsttnen ons geslacht.
De deugden staen hy 't geld verdoofd en zonder kracht. Men komt daer door tot eer, tot achtbaerheyd en staeten. Wat schrandre jongling zal een fiere maegd bepraeten, Zo hy geen schyven heeft tot voedsel van haer pracht!
Dat fyn metael kan door de sterkste sloten booren; De schoone Danaë, gevangen in den toren,
Werdt van den Dondergod geliefkoosd in dien schijn.
O burgers, burgers! laet ons dan van 't goud beginnen;
Laet, laet de Muntgodin steeds onze Noordstar zijn. 't Is altijd tijds genoeg de schraele deugd te minnen!
VERGEEFSGHE R A E D.
Nu, Damon! nu is 't tijd om Amaril te vryen.
Haer Oom en Moey zijn dood , en ze erft een grooten schat. Zy heeft voor deezen wel wat zin in u gehad,
En mag u, zo men zegt, ook heden noch wel lyen.
Ik wed, begint gy maer, uw liefde zal bedyen.
Fortuyn dient, als ge weet, van voren aengevat: Van acbtren is zy kael. Een jonker uyt de stad Zal u ligt, eer gy 't denkt, dien ryken buyt ontstryen.
Dees raed gaf Koridon aen Damon zynen vrind;
Maer hy, die schoonte en geest veel meer dan schatten mint. Liet door geen reden tot dit huwlyk zich beleezen;
'k Zal, zegt hy, Amaril opoffren hart en hand.
Indien deeze erffenis, zo hoog van u geprezen,
Haer heeft bevalligheyd gegeeven en verstand.
— 301 —
VERKEERDE TROOST.
In Haerlems woelig woud, niet ver van 'l zilvren Sparen , Legt eene duystre laen, met boomen dicht beplant:
Hier zag ik Koridon en geestige Amarant,
En merkte datze diep in onderhandling waren.
Ach! zey de knaep, zal dan uw strafliejd nooyt bedaeren? Ik bid, gebruyk tocb eens uw oordeel en verstand! Genees uws minnaers leed door 't geeven van uw hand, En ondervindt, wal zoet een kuysche vlam kan baeren.
Gy hebtme, sprak de nimf, nu reeds zo rneenigmael Vermoeyd en afgesloofd met diergelyke tael,
Dat ik niet langer u hiervan mogt hooren teemen ;
Ja, Koridon, uw raed heeft Amarant bekoort,
En 'k gaf daer even nog aen Dorilas myn woort,
Dat ik hem in het kort tot echtgenoot zal neemen.
V E R S G II E Y D E D E Z I G 11 E Y D.
Terwyl de Winkelier met valsche maeten meet;
Terwyl de Koopman denkt op 't slyteu van zyn waeren , Terwyl de Boekwurm vent zyn netgedrukte biauren;
Terwyl Yulkanus zoon hel gloeyend yzer smeed;
Terwyl de Timmerman zyn meeslen tijd besteed Met bidden, dat toch 't werk niet schielyk voort mag vaeren; Terwyl een Schoolpedant de kinderlyke schaeren
Met roede op. plak regeert; terwyl de Kruyer zweel;
Terwyl een Smous elk zoekt met schachren te bedriegen ; Terwyl een Maekelaer zyn glory steld in 't liegen;
Terwyl een Pleyler 't hoofd van Schout en Schepens breekt;
Terwyl het woelt op strael van kleinen en van groeten ;
Zit ik in eenzaemheyd in myn vertrek gesloten,
En maek een Klinkdicht, daer noch geest noch kunst in steekt.
DE MORGENSTOND.
Het kraeyen van een haen, het ramlen van een wagen, En 't klappen van een zweep verkondigen het dagen.
Fransyn, die gaeren noch den naem van eerlyk hadt,
Springt uyt haer meesters bed, en drukt het haere plat. De Leerknecht, half gekleed, komt gaepende aengeloopen, Eu sluyt, schier dood van vaek, zyn winkel langzaem open. Johanna stoft het huys van hoven tot heneên ,
Verleent de buurt een praelje, en fijlt de stoep met een. Een schoorsteenveegers baes verheft zyn keel zo dapper, Dat hy 't geschreeuw verdooft van T'ys den ketellapper. Het wijf met kolksche koek voegt hier haar toonen by. En overtreft die beyde in keur van melody.
Een bende krediteurs, vervreemt van mededoogen,
Wrijft Jonker Geldeloos den zoeten slaep uyt de oogen. 't Ontbijt word opgezet, men brengt de koffykan.
Terwijl de vrouw de krant hoort leezen van beur man. Men kleedt den oudsten Zoon: die moet zyn les herhaelen, Opdat by vry moog zyn van boete te betaelen;
En 't kind, naer school toegaende onwillig, neemt, uyt spijt. Den allerlangsten weg tot korting van den tijd.
M E Y Z A N G , A E N E E L H A R T (V an Sn.)
Nu lust het ons met zachten toon Den aengenaernen Mey te roemen :
Zyn hoofd te kransen met een kroon Van verschontloken lentebloemen.
Wees welkom, lieve jeugd van 't jaer! Gy zijt de wensch der akkerlieden ;
Gy doet den barren winter naer Het kille Noorden heene vlieden.
't Geboomte word met groen gesierd ; De bloeysem streeld ons hart en zinnen;
Het nachtegaeltje tiereliert.
En kan alleen den zangprijs winnen.
Ey hoor, het kweell uw gouden lof.
Zyn lied wil uwe zorg bedanken;
Terwijl de Bloemgodin haer hof Ontsluit, beplant met roozeranken.
Hier ziet men wit, en rood, en geel, Bevallig door malkander zwieren;
— 303 —
Hier pronkt de leli op haer steel.
Hier lachen tulp en violieren.
De gladde koey spanseert door 't veld, En wacht de melkmeyd met verlangen: De room, waarvan haer uyer zwelt, Dieze in den eemer zal ontfancren
En steêwaerd voeren , kan de vlijt Van Bouwman rykelyk vergoeden.
De herdersjeugd besteed den tijd Of met het wollig vee te hoeden,
Of met een nieuwgevonden wijs Op 't zevenmondig riet te neuren.
Zy kwinkeleert en danst om prijs, En weet van zuchten noch van treuren.
Silvaan knoopt grasjes in de hand Van Silvia, zyn zielsbeminde.
En wenscht, dat eens de huwlyksband Hun beider hart aan een verbinde.
Gins brengt de nyvere Mirtil Een frisschen ruyker naer do wooning
Van zyn bekoorlyke Amaril,
En krijgt een kusje tot belooning.
Het booremeysje klieft gezwind,
Met ligte riemen, 't glas der stroomen, En spoeyt zoo vaerdig als de wind. Om vóór den avond thuis te komen.
Hier drijft een speeljacht door don vliet, Waaruyt de schelle maegdekeelen
Aurore groeten met een lied,
Eu de uchtendzon ten bedde uyt kweelen.
Daer ziet men Dichtlief, aen den kant Van 't zilverzuyvre beekje, rusten.
Hy stut zyn hoofd met de eene hand. En 't schijnt, hy wil zyn geest verlusten
In d' edlen hof der Poëzy;
Zyn Fillis feestdag is verreezen.
Des dient 'er op haer jaergety Een staeltje van zyn kunst to weezen.
Hy roept Apol om bystand aen : Beschijnme, zegt hy, met uw straelen.
Zo zal noch Venus noch Diaen By myn beminde in schoonheyd haelen. Hier zit knaep Mykon in zyn scbuyt
DE MORGENSTOND.
Het kraeyen van een haen, het ramlen van een wagen, En 't klappen van een zweep verkondigen het dagen. Fransyn, die gaeren noch den naem van eerlyk hadt,
Springt uyt haer meesters bed, en drukt het haere plat. De Leerkneclit, half gekleed, komt gaepende aengeloopen, Eu sluyt, schier dood van vaek, zyn winkel langzaera open. Johanna stoft het huys van hoven tot beneên ,
Verleent de huurt een praetje, en fijlt de stoep met een. Een schoorsteenveegers haes verheft zyn keel zo dapper, Dat hy 't geschreeuw verdooft van Tijs den ketellapper. Het wijf met kolksche koek voegt hier haar toonen hy. En overtreft die beyde in keur van melody.
Een bende krediteurs, vervreemt van mededoogen,
Wrijft Jonker Geldeloos den zoeten slaep uyt de oogen. 't Ontbijt word opgezet, men brengt de koffykan,
Terwijl de vrouw de krant hoort leezen van hear man. Men kleedt den oudsten Zoon; die moet zyn les herhaelen. Opdat hy vry moog zyn van boete te betaelen;
En 't kind, naer school toegaende onwillig, neemt, uyt spijt, Den allerlangsten weg tot korting van den tijd.
M E Y Z A N G , A E N E E L II A II T (Van SN.)
Nu lust het ons met zachten toon Den aengenaemen Mey te roemen :
Zyn hoofd te kransen mof een kroon Van verschontlokcn lentebloemen.
Wees welkom, lieve jeugd van 't jaer! Gy zijt de wensch der akkerlieden ;
Gy doet den harren winter naer Het kille Noorden heene vlieden.
't Geboomte word met groen gesierd; De bloeysem streeld ons hart en zinnen;
Het nachtegaeltje tiereliert,
En kan alleen den zangprijs winnen.
Ey hoor, het kweelt uw gouden lof.
Zyn lied wil uwe zorg bedanken;
Terwijl de Bloemgodin haer hof Ontsluit, beplant met roozeranken.
Hier ziet men wit, en rood, en geel, Bevallig door malkander zwieren;
— 303 —
Hier pronkt de leli op haer steel.
Hier lachen tulp en violieren.
De gladde koey spanseert door 't veld, En wacht de melkmeyd met verlangen: De room, waervan haer uyer zwelt, Dieze in den eemer zal ontfangen
En steêwaerd voeren , kan de vlijt Van Bouwman rjkelyk vergoeden.
De herdersjeugd besteed den tijd Of met het wollig vee te hoeden,
Of met een nieuwgevonden wijs Op 't zevenmondig riet te neuren.
Zy kwinkeleert en danst om prijs, En weet van zuchten noch van treuren.
Silvaan knoopt grasjes in de hand Van Silvia, zyn zielsbeminde.
En wenscht, dat eens de huwlyksband Hun beider hart aan een verbinde.
Gins brengt de nyvere Mirtil Een frisschen ruyker naer do wooning
Van zyn bekoorlyke Amaril,
En krijgt een kusje tot belooning.
Het booremeysje klieft gezwind.
Met ligte riemen, 't glas der stroomen, En spoeyt zoo vaerdig als de wind. Om vóór den avond thuis te komen.
Hier drijft een speeljacht door den vliet, Waaruyt de schelle maegdekeelen
Aurore groeten met een lied.
En de uchtendzon ten bedde uyt kweelen.
Daer ziet men Dichtlief, aen den kant Van 't zilverzuyvre beekje, rusten.
Hy stut zyn hoofd met de eene hand. En quot;t schijnt, hy wil zyn geest verlusten
In d' edlen hof der Poëzy:
Zyn Fillis feestdag is verreezen.
Des dient 'er op haer jaergety Een staeilje van zyn kunst te weezen.
Hy roept Apol om bystand aen : Beschijnme, zegt hy, met uw straelen.
Zo zal noch Venus noch Diaen By myn beminde in schoonheyd haelen. Hier zit knaep Mykon in zyn schuyt
— 30/1 —
Den spartelenden viscli te vangen;
En naeuwlijx legt hy de angels uit, Of ziet 'er baers of snoek aen hangen.
Twee snelle paerden doen de raèn Voortrollen van den bolderwagen;
De landjeugd vangt een speelreis aen, Langs 't eerste groen der ypehaegen.
De jonge Damon grijpt den toom ; Zyn wezen staet vernoegt en blyde,
Hy ziet verdweenen al zyn schroom, ' Nu Rozemond zit aen zyn zyde.
Hy heult mot haer, hy kust en drukt Den boord van haer koraele lippen;
Wie weet, of 't eyndlyk niet gelukt, Dat zy het traege Ja laet glippen!
In 't kort, elk rept zich evenzeer; Elk zwoegt en draeft, met vlijt en yver.
't Krioelt op 't land, en in het meir. En in den hof, en in den vyver.
Dees zoete wellust, dees geneugt. Dit vrolyk, dit gelukkig leven,
Deeze onbesproke en lieve vreugd.
Kunt ge ons, o blonde Meymaand! geeven.
Zie, levenwekster! zie, hoe 't al Op uwe komst begint te groenen!
Hoe lachen bosch en berg en dal, Genoeglykste dor jaersaizoenen!
Wanneer hen uwe glans bestraelt. Ach! mogt ik zoo myne uuren spillen.
Dan werdt inyn weelde nooit bepaelt. Die 'k voor geen kroon zou ruylen willen.
Dan dacht ik om geen stad noch staet, Daer Midas rot wordt aengebeden:
Daer een verfoeylyke eigenbaet Verdooft het helder licht der Reden.
O zalig veld! ik kieze uw rust Voor 't woelen van der Vorsten hoven;
Hier is 't, daer Eendracht Vrede kust; Daer billykheyd nooyt wordt verschooven;
Daer zuyvre onnozelheyd regeert;
Daer deugd en trouw kan veylig woonen;
Daar de een den ander niet braveert; Daar niemand wil zijn naesten hoonen.
— 305 —
Hoe vrolyk zou myn Duylsche Lier Dat zalige genoegen pryzen!
Met wat bevalligheyd en zwier Myn toon ten lioogen hemel ryzen!
Hoe zoude ik myn graegen geest Met kunst en wetenschappen voeden!
Hoe zoude ik schoeyen op de leest Van hem, die Y en Arastelvloeden
Zoo vaek heeft door zyn zang bekoord! quot;Van hem, die, rustig, onbedwongen,
Gelegen aen don Tyberboord, Zyn herdersdennen heeft gezongen!
Maer weynig echter zou 't genot Van zulk een heyl myn zinnen streelen,
Zo my geweygerd werdt door 't lot, Om 't met myn vriend te mogen deelen.
Myn Eelhart! gy moest by me zijn, Gy moest myn zoeten wensch volmaeken;
Gy moest met my, in vreugde en pijn, Dat onbenyde leven smaeken.
Ik weet ook, dat het weelig woud U door zyn wellust kan verrukken;
Schoon u de hemel thans weerhoud Daervan de blyde vrucht te plukken:
Doch, had myn smeeken immer kracht, Ik zie u haest van alle plaegen
Verlost, en in een staet gebragt,
Die u geen reden geeft lol klaegen.
Laet onderwijl dees mymering Uw zorg een korten lijdt verpozen,
En leen uw oor aen 't geen ik zing. Om 'l Meysaizoen, gehuil met roozen.
Te wellekoomen in hel land. Uw heuscheyd wil myn feylen dekken:
Zo mag dit lied een teder pand Van myne oprechte vriendschap strekken.
OP KONSTANTYN HU Y GE NS.
Wanneer het groen Voorhout ontbloot zal zijn van bladen, De Zeestraet van haer lieve en lokkende sieraeden; Wanneer geen enkle boom in Hofwijk meer zal staen, Dan zal de luyster eerst van Konstantyn vergaen.
20
Deze, door zijn Nieuw jaarsdag cn VriendscJ/apslied, algemeen bekende dichter, die zich meer door eene aangename natuurlijkheid dan hoogo dichtvlucht onderscheidde, werd in 't jaar 1707 te Amsterdam geboren, en voor den handel grootgebracht. Als dichter werkte hij zoowel voor het tooneel, in enkele thans vergeten spelen en gelegenheidsstukken, als in dichtgenootschappelijken kring, en gaf hij in '1775 zijn bijeenverzamelde Poezy (Amsterdam, P. Meijer) uit. Na zijn dood — 10 July 1781 —werd daar een bundeltjen Nagelaten Poézy van zijne hand (aid. '1784) aan toegevoegd.
DE NIEUWEJ AARSDAG (1777).
Daar slaat de klok halffagt: het morgenlicht breekt aan. Hoe sterk my 't bed nog trekk', 't is tijd om op te staan. Ofschoon de koude voor haar scherpte my doet zwichten,
Geen mensch zal toch voor my myn daaglyks werk verrichten. Ik gaa my kleeden.. . Maar wat wil dit? hoor ik wel? O ja, daar word alreeds getrokken aan de schel.
Wel nu, 't zal mooglyk myn Courantenjongen weezen:
Terwijl ik koffy drink zal ik het nieuws dan leezen.
Maar neen; men roept my toe: het is de Ratelwacht. De Ratelwacht? Ik schrik; 't is immers niet meer nacht; Dan heeft hy zekerlyk hy zyn vertrek vernomen, / Dat ergens brand is in de huurt. Ik zal straks komen.
Neen, zegt myn Dienstmaagd, blijf: ik weet van geen gevaar; Hy vraagt een fooitje, en wenscht u zegen in 't Nieuwjaar.—
Ach! ik herinner 't my: de lastigste aller dagen,
Waarop de monschen zijn gewoon elkaêr te plaagen.
Verschijnt in 'tOost. Geduld: ik schik my naar den tijd.
Ik zal te meer my spoèn, en voeg my aan 't ontbijt.
't Zal veel zijn, zo 'k in rust een half kwartier mag zitten.
Wat sterveling zou niet op een gewoonte vitten ,
Die veelen veinzaarts maakt, die onze beurzen straft,
En, schoon zy elk verveelt, nog niet word afgeschaft!
Nu is het reeds hoog dag: 'k moot me ook op weg begeeven.
'k Heb, onder 't drinken, myn viziten opgeschreven,
Myn kaartjes klaar gemaakt, de giften afgepast.
— 307 —
Hoor, Lijsje! hoor naar my, en volg getrouw myn las!,: Daar is de Beedlaarslijst. en daar een deel zesthalven. Dat Volk is toch gewoon daarvoor hun maag te zalven Schoon dikwds de arme Vrouw, die al haar leed verkropt. By ^ nikkren van een lamp der kindren kousen stopt.
Geef elk van hen zo veel als gy vind opgeteekend En tel de som eens na, of ik me ook heb misrekend.
Daar word al weer gescheld! ik spoei my uit het huis: Want bleef.ik langer hier, het waar me een grooter kruis.
Vat zijn de grachten vol! hoe grimmelen de straaten Van menschen, uitgedoscht alsof ze een schat bezaten ! De koetzen tarten thans eikanderen in pracht:
Zelfs zijn de paarden fier op hunne trotsche vracht;
Ik zie der Juffren hoofd met keur van tooisels pronken. Met boekels, die natuur haar nimmer heeft geschonken Met hooge torens, die het welgevormde rond \an 't liefïyk aangezicht misrnaaken in den grond. Hoe schittert die toupet van heldre diamanten!
Iloe pronken de andren ginds met veders of met kanten' Dees heeft een gantschen tuin van haare kruin gemaakt w ljeeft' naar schijnt, welvoeglykheid verzaakt. Wat Wichtjes zie ik hier voor 't glas der vensters praelen? liet schynen Engeltjes! Wie kan hun staatsie maelen ? ü spruitjes! word de weelde in u zo vroeg gevoed,
Dan krijgt de nedrigheid nooit plaats in uw %moed Gezegend Amsterdam, 't welk uit het aakiigquot;duister'
Uit veen en plassen, steegt lot zulk een hoogen luister!
Waar zijn uw Visschers, in hun kleeding boèrsch en slecht? Waar toch de hutjes, aan uw stranden opgerecht^
z,jn voorlang verkeerd in schoone praalgeboiuven.
Die ons op 't klaarst' de rnagt der Stichters doen beschouwen Gy wierd van arm toen rijk. Och, of gy door uw zwier Nooit daa en mogt in waarde, als Surinaamsch papier!
oe kan het Jufferschap die modes zich gewennen!
oud go ooit aan dees kleedy uwe eerste Vrouwen kennen *gt; VVist gy van Kappers, die baldaadig, vroeg en laat.
Ik, die hen niet ontwijkt, besmetten op de straat?
aar zijn 'er drie byéén. Men vluchte. Ik mogt wel vreezen hOf ze u,t myne oogen myn verachting konden leezen. s wonder dat hen 't Volk de poeyer, onverwacht,
iet van den rug klopt, of ben afspoelt in de gracht, y raagen moflen, om hun vingren warm te maaken Als ze aan het fyne vel der Dames moeten raaken.
20*
— 308 —
Wie twyfelt of de mof in onbruik komen zal,
Als Kappers zelfs daarmee gaan wandlen overal ?
Maar ginds komt Ligthart aan : is hier geen uitweg open ? O, neen; hy ziet my reeds: ik kan hem niet ontloopen. quot;Hoe vaart gy? (zegt hy) 'k wensch u alle welvaart toe. quot;Geluk in 't Nieuwejaar! Wal hen ik 't wenschen moê! quot;Ik haal pas adem; 'k deed reeds zeventien vizieten, quot;En ieder schonk rny iets: 'k wou dat de menschen 't lieten, quot;'k Heh kolfy, citri , slomp, en 'k weet niet wat al nat quot;In 't lijf gestuuwd: ik ben zo mislyk als een kat.
quot;Zo dit zo voortgaat word ik ziek door al de dranken; quot;En echter moet men voor dien ondienst nog bedanken.
quot;Vaar wel: 'k moet scheiden: ginds zie ik een andren Heer.quot;
De Man heeft groot gelijk: ik merk, daar zijn er meer, Die, even moede als ik van dranken en van wenschen.
Niet vatten kunnen, om wat reden by de menschen Dees mode, alreeds zo oud, niet om haar dwaasheid slijt. Daar alle modes zelfs veroudren door den tijd.
Indien dit Blyspel (want het is in al zyn deelen Een Blyspel) niet zo laf en lastig ware in 't spoelen,
'k Zou 't, om zyn ouderdom, die zich voor niets verzet, By 't Ombre stellen, 't welk de vreugd blijft van 't Salet.
Maar ben ik niet voor 't huis van Adelhart gekomen? Ja, 'k zal eens schellen; doch ik heb zyn knecht vernomen : Hy houd zich aan de deur, om elk bescheid te doen.
Dien Heer bemin ik: 't is een Heer van groot fatsoen:
't Gaat vast dat hy alreeds zal naar myn komst verlangen. quot;Mynheer (zegt Jan) zal geen viziten thans ontfangen ;
quot;Het is my leed, dat gy vergeefs komt op deez' dagquot;. Hoe nu! is hy dan ziek'? wat onverwachte slag!
Of heeft hy 't podagra? spreek op : ik ben verlegen.
quot;Neen, is het antwoord, hem schort niets: maar 't staat hem tegen, quot;Dat zo veel Vrinden hem bezoeken op één tijd,
quot;Dies wil hy in 't vervolg zijn van dien last bevrijd.
quot;Ik zeg dit niemand, maar hy heeft voor u veel achting. quot;Zo groot een Stoet te zien, ging boven zyn verwachting quot;In 't laatste Jaar: gy weet hy is een teder Man.
quot;De groote zaal was vol: hy wierd 'er duizlig van.quot;
Uw Heer doet wel, myn Vriend, ik kan 't niet tegenspreeken; Dat elk hem hoog waardeert, is my genoeg gebleken.
Daar is myn kaartje, opdat myn komst hem zy bekend.
'k Ben niet gelukkig met myn eerste compliment;
Doch wensch, hoewel ik weet dat wenschen weinig baaten,
— 309 —
Dut elk hem navolg' met geen menscli in huis te iaaten. Zo raak' de gantsche Stad weer in zyn volle rust.
Wat spaart men dan al moeite! Elk zal gewis de lust In laater tijd vergaan, om op gelyke dagen Met wenschen, zonder vrucht, zyn Naasten ooit te plaagen. Voor my, ik schei 'er uit, en gaa by niemand meer.
't Geval van Adelhart verstrekt my tot een leer.
Wanneer myn Vrienden zich niet kreunen aan myn zegen, Is 't beter hen gemijd, is 't beter stilgezwegen.
Doch schoon ik billyk morr', schoon 't al my tegenstaat. Nu moet ik alles zien: ik ben toch op de straat.
Ik kan voor eénen dag het Koffyhuis wel missen:
Al 't geen er thans geschied, is met gemak te gissen.
Ik spoei my naar de Beurs, opdat ik hartlyk lach'
Om ieders eerbewijs op deez' beroemden dag.
Wat al gewemel! wat al Volk is bier vergaderd!
'k Zie, by myne aankomst, dat my elk op 't minzaamst' nadert. Een stroom van zegen vloeit my toe uit mond by mond. Wierd slechts één heilwensch waar, dan bleef ik lang gezond. Ei my! daar stoot 'er oen, door 't stryken van zyn beenen, In 't driftig buigen, my gevoelig voor de scheenen.
k 't Wart alles ondereen: doch 't is de mode thans;
My dunkt, ik zie volmaakt een grooten contradans.
Geen Koopman denkt om winst, geen Makelaar om 't maalden, Al 't Volk vergeet Mercuur: men spilt den tijd met kaalden; En menigmaalen zijn de wenschen van dien aart.
Dat zy met schimp, of boert, of zotheid zijn gepaard.
Moet dan een oud gebruik ons dwingen, om elkander Met ydle reèn den kap te vullen? is dit schrander?
Neen, Amstelaars! 't is dwaas: 't is al onnutte taal.
De Beurs gaat af: ik keer: my wacht het middagmaal.
Met wat verscheidenheid zien wy deez' heildag vieren! Nu loopt de Dronkenschap reeds langs de straaten zwieren ; 't Zou my niet ergren, zo zy stil bleef onder t dak. 't Schijnt, dat het geld niet kan vernachten in den zak, En 't is vergeefs daaraan een perk, een maat te stellen. Het laag Gemeen wil naar dien kant toch overhellen:
't Zal ligt, als de avond valt, by veelen erger gaan. 'k Voorzie eene andre kuur, want ginds komt Windbuil aan. Ik moet hem groeten: 't is me onmooglyk bem te ontduiken. Mynheer! gy ziet 'er uit als roozen die ontluiken, 't Is noodloos dat ik vraag, of ge u gezond bevind;
Leef dus nog menig Jaar! geluk, geluk, myn Vrind!
— 310 —
quot;Ik dank u, Heertje lief! is 't andwoord: uit myn weezen quot;Kunt gy 't genoegen, dat ik smaakte, duidlyk leezen.
quot;Dees noodde me op liqueurs, en die op Caapschen wijn. quot;'k Moest, onder andren, ook by lieve Nichten zijn.
quot;Verrukt, gaf ik haar elk drie kusjes op de kaaken.
quot;Wie zou 't gezelschap van die Liefdekweeksters laaken? quot;Nu moet ik, volgens pligt, nog naar een Tante toe:
quot;Maar dit verveelt ray, want haar byzijn ben ik raoê.
quot;Ze is oud en zieklyk: al myn wensch is naar haar schyven; quot;My dunkt, een Tante moest zo lang niet leevend blyven. Foei, Jonker! foei: kan 't zijn, dat gy dus spreeken kunt? Gunt haar de Hemel 't licht, zacht dat gy 't ook haar gunt. Zy, die gy dus, geveinsd, een zegemvensch zult geeven , Zou mooglyk tot uw straf u kunnen overleeven.
Denk dat gy sterflyk zijt, schoon heden jong en frisch.
Maar 'k merk dat deeze taal voor u verveelende is;
Ik wil 't gelooven, doch herdenk die eens nadeezen.
Ik ben goed rond, goed zeeuwsch, en zal het altoos weezen. Vaar wel! verbeter u: my' noodigt de eetenslust.
Weg is de Jonker, en 'k geraak in 't eind' tot rust.
'k Zal aan den haart, by 't maal, nog om zyn losheid denken. Is 't mooglyk'? moet men dus elkaêr een heilwensch schenken ? Zijn dit betuigingen van vriendschap en van pligt.
Daar Waarheid zich verbergt, daar Loosheid treed in 't licht ? En wie vermoed niet, dat aan Vorstelyke Hoven, Het wenschen Windbuils wensch in valschheid gaat te boven ? Want waar óf Haat óf Nijd het gantsche Jaar regeert.
Word reeds op d'eersten dag welmeenendheid geweerd. De monden zeegnen, daar veeltijds de harten vloeken. Weg met die Veinzaarts, met die zondige bezoeken!
Maar zijn we, o Amstelaars! dan niet. met recht verheugd? En hebben we op deez' stond geen stof tot waare vreugd ? Gewis: hoe veelen zijn aan 't graf ten prooi gegeeven.
Daar wy, door 's Hemels gunst, nog zyn gespaard in 'tleeven! Doch moet men, 't zy in huis of wel in de open lucht, Een vriendelyken groet verandren in een klucht?
Moet ieder, uitgedoscht in ryke en weidsche kleêren, Zyn Stadgenoot alom in praal en pracht trotseeren!
Moet elk juist schrikken, die een aantal Vrienden kent, Als hem die Stoet bestormt door 't lafste compliment?
Zijn ooit de menschen, die om al dit misbruik morden,
Van 't wenschen ryker of verstandiger geworden ?
O neen; het tegendeel is immers zonneklaar!
quot;Wilt ge echter rond gaan op den eersten dag van 't Jaar, En verre vrienden met uwe ydle wenschen plaagen,
Terwijl ge om hen niet denkt op al de verdre dagen;
quot;Wilt gy een Bloedverwant, dien gy ligt heimlyk haat, Een valschen heilgroet doen, in hoope op een legaat;
Volgt dan het oud gebruik, en noemt dit schrift bedillen. Maar denkt vry, dat ik spot met zo veel dwaaze grillen!
DE VRIENDSCHAP.
Hoe zoet is 't, daar de Vriendschap woont!
Zy is oprecht van aart;
Zy word met mirth en palm bekroond;
Haar glans is pryzenswaard.
Zy spoort hot al tot blyschap aan.
Wie kan haar invloed wederstaan ?
Geen mensch. Geen rnensch. Geen menscli.
Do Vriendschap neemt de harten in:
Nooit toont ze een stuursch gelaat.
Zy is de Zuster van de Min;
Zy schuwt den twist en haat.
Ze is altoos vergenoegd van geest;
Men roem' haar op dit vrolyk Feest Met Zang! Met Zang! Met Zang!
De Vriendschap mint gezelligheid:
Nooit vind men haar alleen.
Zy-zelf heeft deezen disch bereid;
Zy bragt ons hier byéén.
Elk roep' dan vry, met hart en mond:
'k Verzoek uw vriendschap, in het rond.
Eoezee! Hoezee! Hoezee!
ONTIJDIGE VOORZORG.
Jan, die vol droefheid voor zijn egae's krankbed zat.
Sprak haar dus aan; quot;mijn lief! mijn schat!
'k Zie, vrees ik, in het kort het eind van uwe dagen;
Ei, geef my raad in mynen rouw;
Wie dunkt u, dat ik moet na u ten huwlyk vragen?
Gy weet toch, dat ik niet kan leven zonder vrouw.quot; Zy noemt hem Hillegond, quot;Waar wordt gy heengedreven Zei Jan; quot;haar man is nog niet dood,
Zelfs heeft hy nog geen stervensnood! —quot;
Wel (sprak Sofia) ik ben ook nog in het leven! —
Paters evenouder en geestverwant, maar van meer verfijnde beschaving dan hij, werd deze in teeken- beide in dichtkunst begaafde Amsterdammer, den Gen April 1707 geboren, lei zich al vroeg op't Fransch en Latijn toe, met plan in de Eechten te gaan studeeren, maar werd door liefde voor de teekenpen verlokt, zich liever aan hare hanteering te wijden. Hij genoot daartoe 't onderricht van Cornelis Pronk, en schetste, onder zijne leiding, een aantal gezichten binnen en buiten de grenzen van zijn Vaderland, gelijk ons zijn schertsend Request aan zijn meester daarvan blijk geeft. Als dichter bespeelde hij bij voorkeur Wellekens' quot;veldfluitquot;, gelijk dan ook zijn bijeenverzamelde verzen als Herderszangen en Mengeldichten (Amsterdam, '1751), door de zorg zijner dichtzuster Van der Wilp, werden uitgegeven. Hij zelf toch had toen reeds sinds bijna drie jaar (8 Sept. 1748) den laatsten adem uitgeblazen.
AAN J. A. WILLINK, BY ZIJN VERTREK NAAR HAMBURG.
Gelukkig hy, die op voorouder!yken grond,
En op zyns vaders erf, by koelen avondstond,
Van 't veld, al zingende, in zyn eigen stulp mag keeren, Daar hem de buurt begroet en al de makkers eeren :
Zo gaan in zoet vermaak de zomerdagen om.
Maar acb! een vreemdeling is nergens wellekom,
En overal veracht; geen menschen slaan hem gade; By niemand vind hy heul, by ieder ongenade.
Wat zoekt ge, o Vrymond! dan eene afgelegen kust,
Eene onbekende streek? iiier kunt ge vreugde en rust, En ongestoord vermaak in overvloed genieten;
Hier komt onze Amstelstroom langs graazige oevers vlieten, Uw aangebooren grond, en boort zyn groenen wal Met donker ypenloof, 't welk duurzaam blyven zal.
En, in den laaten herfst, ons nog met schaduw dekken:
Hier zal geen wreede wolf den herdren schrik verwekken; De lammren weiden hier, in alle veiligheid,
Op gras, zo fijn als rag, van morgendaauw bespreid:
De koe, van melk bevracht, mag los en dartel springen. En laat ons tweemaal daags de versche kaazen wringen!
— ;}13 —
Hier zwelt de holle karn van boter, geel als goud,
Of witter dan de sneeuw, daar 't steêvolk veel van houd.
Kan dees gewenschte streek uw zinnen niet bekooren'?
De zucht voor 't vaderland is ieder aangeboren;
Elk mint zyn eigen haart; elk vogeltje zyn nest,
En tiert ter plaatze, daar 't gekipt is, allerbest;
Al 't veld gewas schept in zyn eigen aard' behaagen:
Een boom, te veel verplant, zal nimmer vruchten draagen:
Zyn sappen droogen uit, zyn loof word afgeschud;
Hy is zyn eigenaar alleen tot brandhout nut.
Wie zag ooit roode denne in natte veengrond groeyen'?
Wie gryze waterwilg op drooge rotzen bloeyenl?
Zoo veel vermag de grond, dien ieder is gewoon.
Gaf Vrymond slechts gehoor aan myn bedroefden toon, Of kon onze Amstelnimf hem zo, als my, behaagen, Hy sleet in dit gewest zyn liefste levensdagen;
Maar 't is vergeefs gewenscht, myn Vrymond wil van hier. Zal Roozelaar niet meer de bruine violier,
Waarmeê hy Vrymond sierde en altoos op wou tooyen. Geen jonge roosjes op zyn jaardag mogen strooyenquot;?
Heeft dan al 't jeugdig veil voor Vrymond, mynen vriend. De zachte tamarinde en klimop uitgediend,
Die ik voor hem-alleen zoo vlytig gaarde en spaarde? Zal dan myn veldschalmey, hoewel van kleene waarde, Maar echter gunstig van de makkers aangehoord.
Na deezen dag niet meer herhaalen aan deez' oord:
quot;Dank zy aan vader Pan! Iiy heeft ons rust gegeeven, quot;De zwarte schimmen uit ons eenzaam woud verdreeven? Neen! fluit en veldschalmei en rietepijp zijn stom,
Want Vrymond ziet niet meer naar deeze beemden om: Hy heeft een afkeer van de Leeuwendaalsche bloemen. Van bosch en akkers, die hy voormaals plag te roemen; Hom speelt een nieuwe drift, een andre zucht in 't hoofd! Hy tracht naar mirteblaên en lauwren, hom beloofd; En meent nu veilig in dat lommer uit te rusten.
O Vrymond! wijl gy dan uw vaderlandsche kusten. Uw oude buurt, verlaat, en van ons scheiden moet;
Vaar wel! hel uitheemsch land geeve u een overvloed. Gelijk gy hoopt, van *00ft, en vee, en weelig kooren! U zy nog beter lot, dan gy verwacht, beschooren! De schuymende Elv' vergoede aan zyn uitheemschen zoom 't Verhaten Leeuwendaal, en zij uw Amstelstroom! —
— 314 -
OP DE LIEFDE.
Wie is 'er die de Min bespot?
Wie scheld haar voor ontzind'? Wie schimpt 'er op den Liefdegod,
Of acht hom voor een kind ? Men luistre naar myn vedelklank.
Die Cythereaas zoon ,
In spijt van Libers wyngerdrank ,
Wil zetten op den troon.
Bekrans u met een' mirthekrans,
Strooi roozen op den grond;
Zulk tooisel past Dione thans.
Met haar koraalen mond.
Cupido blaast een amberlucht
Met bljde lipjes uit;
De lente volgt hem in zyn vlugt,
En regent geurig kruid. *
De pylon, die zyn zwakke hand
Ter peeze af vliegen doet,
Zijn klinkklaar goud, en van hun brand
Voelt ieder graag den gloed. Het lachend, lonkend Minnewicht
Houd aarde en zee in toom;
Het woud blaakt van den liefdeschicht;
Zo doen ook veld en stroom. Als Liefde 't aardrijk eens verliet.
Ach! 't menschelyk geslacht Teerde uit, als afgesneden riet.
Dat van den dorst versmacht.
REQUEST AAN DEN HEERE CORNELIS PRONK.
Geeft reverentelyk te kennen de persoon Van Abraham de Haen, hoe dat al veele jaaren,
Om redenon, te lang dan dat men die hier toon',
Doch die Uw Edele ex annexis kunt ervaaren,
Hy Suppliant veel tijts en moeite heeft besteed Aan een verzameling van Dorpen en Kasteelen;
Het welk hy, zonder roem gesproken, enkel deed , Om 's Lands Aeloudheid wat meer klaarheids mee te deelen.
Dat hy, tot meer gemak, nu al een ruimen tijd, Om teekenkoste en moeite, als anders, te eviteeren,
Correspondentie houd met iemand, die veel vlijt Aan deeze zelve zaak met nut komt te impendeeren,
Blijkt by de letter A: de naam van deezen man,
Die van den Suppliant al veel geprofiteerd heeft,
Maar ook tot recompens hem dienen wil en kan Met Teekeningen, die hy reeds gecollecteerd heeft.
Doch mits do Suppliant dien man niet vergen wou', Dat hy een riem papier met Steden, Dorpen, Sloten,
In ordre gerangeerd, defectuëeren zou,
Ook om geen moeite of gunst ontioodig te vergrooten, Zo heeft de Suppliant, met kennis van zyn Vriend, Tot eviteering der gemelde consequentie.
Zich van een middel tol zyns Vrinds gemak bediend; De annexe bylaag B, maakt van dit casus mentie.
Dat, mits Uw Edele in originali heeft Al wat gemelde Vriend plausibels wil vergaêren.
De Suppliant, voornoemd, zich meermaals vryheid geeft. Gelijk, de letter C dit nader kan verklaaren,
Om by Uw Edele uit het zuivre origineel'
Te schetzen dorp of huis, het geen hem mogt behaagen;
Behoudens echter dat 'er voorgaa in dit deel 't Aveu van zynen Vriend, wien hy het eerst moet vragen
Gelijk by letter D zulks evident consteert;
En wijl de Suppliant weer van zyn Vriend consent heeft.
Zo is het dat hy zich weer tot Uw Eedle keert, Ootmoedig biddende, als 't geen incommodement geeft.
Om uit een zeker boek, gebonden in fransijn ,
Gemerkt als op de kant, twee schetsjes te extraheeren, 't Welk 't Hof te Boekholt en Singrave zouden zijn: Dit doende, zult ge altoos ten hoogsten obligeeren
A. de Haen.
Veel uitsprekelijker Jan zijn beide voorafgaande stad- en tijdgenooten, daar hij, in zijn dichtrijk leven, niet minder dan vier quartijnen met JJichtlievende Verlnsüngen het licht deed zien, munt deze rijkbemid-delde Amsterdammer, door de eenzijdig-stichtelijke richting zijner Muze, meer door de veelheid dan de verscheidenheid zijner verzen uit, hoe quot;beschaafd en vloeyendquot; men anders zijn dichttrant met recht pleegt te noemen, en welk een -warm gevoel voor 't natuurschoon hein onmiskenbaar eigen is, en ons uit zijn verzen tegenvonkt. Op meer dan 77-jarigen leeftijd stierf hij, nog steeds van denzelfden dichtijver bezield, en voleindde zijn laatste dichtwerk Be Ouderdom eerst op zijn doodsbed. Zijn meer dan zeventigjarige, in tedere liefde herdachte vrouw (-Geen droeve tortel, wier gekir weergalmt in 'twoud, Betreurt een gade meer op 't afgeknotte hout, Dan ik mijn zielsvriendinquot;) was hem weinige maanden voorafgegaan.
UIT DE «BESPIEGELINGEN OP MIJNE LANDHOEVEquot;.
Hoe heuchlyk noodigt weer 't bekoorlyk jaarseizoen My aan den Amstel, op myn landhoeve, in het groen! 'k Mag, onder 't rieten dak, hier 't stadsgewoel ontschuilen, En zou dees stille rust voor geenen scepter ruilen.
Al is myn hof slechts kleen, al pronkt hier vaas noch heeld, 'k Ontijeer die siersels ligt, daar 't landgezicht my streelt; 't Vermaaklyk landgezicht, een schildery vol leven,
Waar vogelvlugten door het helder luchtruim zweeven; De leeuwrik, wien van zang het teeder kropje zwelt. De vlerkjes naauwlyks strijkt, of weèr naar boven snelt; De honte kievit aast, de zwemmende eenden kwaaken, Nu duiken in den stroom, dan zich in 't lis vermaaken, Verzeld van jong gebroed, dat om de moeder tiert,
Op kleene diertjes vlamt, en door elkander zwiert;
Door 't opgeschoten gras het windje zacht loopt speelen, Om ons den geur van 't veld verkwiklyk mee te deelen; Het ros, hoe fier van moed, by 't ooilam vreedzaam weid, Daar ieder, naar zyn aart, zyn voedsel onderscheid;
De lieve lammrentroep, door loutre vreugd gedrongen,
Vast dartelt heen en weèr, met ongelyke sprongen; Het zuivelryke vee, al schijnt het log en loom,
— 317 —
Des landmans zorg en zweet betaalt met vetten room;
Door 's maayers scherpe zeis hier 't gras word neêrgeslaagen,
Daar ?t hooi door werklièn word op vorken aangedraagen,
En 't land, dat ons gezicht in 't ruim verschiet ontwijkt,
Door rook by rook, in 't rond een hutrijk oord gelijkt.
De vindingryke kunst moge elders 't oog verrukken.
Door vorstelyke pracht en grootsche meesterstukken,
Hier zie ik, hoe Natuur, met zonnegoud omkleed,
Door wondren ons verbaast, waar zy te voorschijn treed.
Het minste wat zy wrocht, beschaamt al 't kunstvermogen,
En wat verscheidenheid ontvouwt zy voor onze oogen !
Hoe keurig schikt ze elk deel! hoe spreid zy 't waare schoon,
In 't eindloos schepslenheir, met majesteit ten toon!
Haar hemelsche afkomst is in goddelyke trekken,
In levendigen zwier en rijk sieraad ontdekken. —
Hoe woelt die breede stroom! Eenpaarig in haar gang Trekt gindsche jaagschuit voort, daar snel en zonder dwang, Dy 't wakkren van den wind, dees witte zeilen spoeyen, En weêr dit schuitje naauw den vloed is op te roeyen. Zo onderscheiden is der stervelingen lot;
Dees heeft een zachten loop; dien waait, by 't vol genot, Een frissche koelte in 't want, daar andren tobben, zwoegen. En worstlen, eer de reê van 't zalig vergenoegen Naar wensch besteevend word. Maar hoe'? — de wind bedaart. De kronklende Amstel vloeit allengs met traager vaart, 't Is stil: de stroom ligt glad, en weeft slechts flaauwe kringen, 't Zijn zilvren vischjes, die tot boven 't water springen, 't Waar' zoet, langs 't scheutig riet, te dobbren met de schuit. Het malsche luchtje nood ons allervriendlykst uit.
Welaan! wy spoeden voort. O Amstel! Eer der stroomen! Wy dry ven met vermaak langs uw begraasde zoomen. Uw vloed, die menigmaal, by 't zeegnen van ons net, Uw waterlekkerny op onze tafel zet,
Vervrolykt nu ons hart, terwijl wy uw landouwen En boven, rijk van pracht, ter wederzy' beschouwen. O frische Buitenbuurt der kooplién aan het \ !
Gy waart het voorwerp van myn halsvriends poëzy;
't Ware ydel, dat ik thans myn drift den teugel vierde, Naardien Van Winter u met kunstgebloemte sierde'. Uw lof... Maar heb ik reeds, verrukt door 't schoone weer,
1 lu zijn Amsfelsfroom-, zie later.
Het kostbaar Zonnestein, het deftig Oostermeer,
En 't praalrijk Karsenhof uit myn gezicht verloren?
O ja, 'k ben door de brug. 'k Zie d' Ouderkerker toren
Zich spieglen in den stroom. Geen zoeter levensstand,
Dan de ongestoorde rust te smaken op het land.
Dit toont de eenvoudigheid van braave dorpelingen,
Die, met hun lot te vreèn, naar roe?n noch grootheid dingen.
Dit toont hy, wien het hart van waan noch hoogmoed zwelt,
Wien slechts een ruwe pij bedekt in 't open veld,
Waar hy geneugte schept in tierig vee te hoeden.
En, werkzaam, vrouw en kroost, tiaar 's nooddrufts eisch, te voeden.
Hoe doolt hy, die, alleen uit zucht tot hoogen staat,
Zyn schoudren met den last dor zorgen overlaad!
Hy kan, verbijsterd door zyn eerrang, niet beseffen
Hoe vreeslyk menigmaal de Staatsorkaanen treffen.
Het heugt ons Holland zelfs, met welk een euvlen moed
Het opgeruide graauw der vadren eerlyk bloed
In dolle muitzucht, dronk. Ook moet men hem beklaagen.
Die nimmer rust geniet, door schatten na te jaagen;
Op groote winsten vlamt; geldgierig woelt en zweet.
En 't wigtig zielbelang te jammerlyk vergeet.
Waar zijn we? ik zie de turf, des veenboers dierbren zegon, By hoopen op het veld, voor zonnegloed en regen Omschanst met ruigte en riet. Wat zonderlinge vond! In dariachtig slyk, gebaggerd uit den grond,
De zwavel, 't joodenlljin, ligt rijs en stroo te ontdekken: Een mengsel, dat, gedroogt, ons kan tot brandstof strekken, Waarby we, in 't guur seizoen, ons koestren aan den haard. Maar word dus 't land verkwist? — Wien dit verwondring baart, Bemerk', hoe graan en zaad in gindsche polder ruisschen. Nog onlangs hoorden wy daar quot;t woelend water bruisschen. Hoe veel vermag 't vernuft! Men had het wyde wed Dior uitgeveende streek, naauw niet een dijk omzet, Of werktuigkunde wist, lol boeting van 't verlangen,
In menig molenzeil den snellen wind te vangen:
Die draait de roeden om, en quot;t schuimend water word Langs 't scheprad opgevoerd, vanwaar het nederslort In 's Amslels ruime kil. De grond, nu droog gemaalen, Mag met een ryken oogst van goudgeel koren praaien. En word welligl in 't kort met hof aan hof beplant.
Het land verdrink'! wat nood ? het water word weêr land.
— 319 —
ZOMERMORGENSTOND.
De donkerheid verdwijnt; de dag begint te rijzen.
O, lieve Morgenstond! De gansche schepping treedt
Te voorschijn by uw licht, en roemt de gunstbewijzen
Van Hem, die 't groot heelal met heerlijkheid omkleed.
Hoe glooit nu 't schoon azuur der lucht van purpren roozen,
Robijn en straalend goud, ter oostpoorte uitgestrooid!
Hoe blinkt de zilvren daauw! hoe staat al 't veld te bloozen,
Met groen fluweel bespreid, met bloemtjes opgetooid!
Langs graanrijke akkers glijd hier 't klaar kristal der stroomen,
Waarop de zonnestraal mot heldre flikkring speelt;
Het zachte windje ruischt door veldgewas en boomen,
En spreid een ambergeur, die 't hart verkwikt en streelt.
Wat was de waereld toch, wanneer ze uw glans moest missen,
O, vriendelyke zon! — eene ongeachte Hof,
Op 't aekligst overdekt, met dikke duisternissen;
Nu leeft het al door u, en juicht tot 's Maakers lof. —
OP DE AFBEELDING MIJNER ECHTGENOOTE MARG. VAN ZEUVENING.
Beschouw hier 't aanschijn van geliefde Margareet, Myn dierbre paerel en harttrekkende magneet; De zedigheid en trouw, die haar beminlijk maakten, Vereent zy met vernuft; des wijt haar oordeel niet. Dat zy, die 't nedrig hart in kuische min voelt blaaken, Haar eigen deugden noch haar 's mans gebreken ziet.
VOOR EEN BOEKEKAMER.
Wie naar iets anders vraagt, bezoek' dit stil vertrek!
Hier houd veeltijds een wijze, in eenzaamheid, gesprek Met stommen, die nochtans verscheiden talon spreken,
Terwijl ze, ook doof on blind, niets merken van een teeken. Hun twist bewerkt zijn rust, in 't oog heeft hy 't gehoor, En, zittende in gepeins, reist hy de waereld door.
quot;De edele Dichtkunst stijgt van trap tot trap, en wordt hoe langei hoe nader aan de volkomenheid gebrachtquot;, schreven de Leidsche kunstrechters in hunne Maandelijksche Bijdragen, naar aanleiding der dicht-gewrochten van dezen taal- en dichtkundigen Rotterdammer. En zeker, wat er in die quot;volkomenheidquot; door noeste vlijt en onverdroten quot;kunst-oefeningquot; te bereiken viel, laat zich aan zijne verzen niet ontzeggen. Deze toch zijn even onberispelijk van taal en versbouw, en gelijkmatig deftig van gang en. schikking, als weinig oorspronkelijk van geest en vinding, of ook verheven van dichtvlucbt en stout en krachtig van uitdrukking, waar niet liet onderwerp, als tegen wil eu dank , hem oen enkele maal meesleepte, gelijk dat, na den ontzettenden indruk van Lissabons ongeval in 1755, in Hel verheerlijkte en vernederde Portugal (te Amsterdam , by F. Houttuyn, 1758) ton deele het geval was. Hij quot;begreepquot; dezen schrikwekkenden ramp quot;in drie boekenquot;, om quot;met behulp der kunste, iets te ontwerpen, dat (hem) en (zijn) landgenooten tot den vrede met God konde dienen, by Deszelfs grimmigheid (tegen) andere landen.quot; Daartoe — gelijk hij ons verder in zijn Voorrede meedeelt, ons daarbij tevens een even onwillekeurigen als afdoenden blik in geheel zijn trant van dichten en denken gunnende — docht hom best, quot;een levendig tafereelquot; te malen quot;van den toestand, waarin zich Portugal bevond op den vollen middag zijnor grootste heerlijkheid; ten einde de schaduw der tegenwoordige vernederinge van zoo magtig een koninkrijk zooveel te sterker vallen mogtc, als het tooysel van deszelfs vorigen luister nader daar by gestold wierde. Van poëtische vryheden en versieringen (bediende hij zich daarbij) zoo spaerzaem mogelijk, vermits hy niet wel kans zag, en ook niet oirbaer vond, die geheel ter zijde te stellen, waer de gevoeglijkheit en kunstsmaek (hem) aenspoorden, om hare dienst-vaerdige aenvalligheden, op een zedige wijze, (zich) te nutte te maker..quot; Intusschon achtte hij zich toch verplicht, daarin, op het voorbeeld quot;van zeer goede ongewijde schrijvarenquot; niet alleen, maar ook quot;van het heilige Godsblad , zelfsquot; te wijzen, als dat quot;ons verscheiden voorbeelden van figuurlijke spreekmanieren aa i de hand geeft.quot;
Don IS011 April 1708, uit den vroeger vermelden Joan de Haos geboren, behoorde hij, in 1726 reeds,tot de medeoprichters van't Dicl tge-nootschap Natura et Arte, en gaf in 174-4 zijn eerste dichtstuk uit, in den bespiegelenden Bijbolwansmaak des tijds: eonc Poëtische Uitbreiding over de Evangelische gelijkenis van den verloren Zoon, die hij twee jaar later van een bundel Stichtelijke Gedichten deed volgen. In dezen tijd was hij intusschon vijf jaar lang, ten gevolge van een val, van 't gebruik zijner boenen beroofd en aan een pijnlijke nierkwaal lijdende, die hom quot;knarstandend, ettrig bloed met drup by druppels lozen'
— 3'21 —
deed, tot dat hem een doeltreffend heelmiddel van Engelsche vinding eindelijk daarvan bevrijdde. Wel nooit heeft zeker eenig geleerde zich zoo in de hem folterende ziekte verdiept, als deze Rotterdamsche dichter en nierenlijder in die. welke zijn quot;vochtafvoerend ingewandquot; — gelijk hij zich omschrijvend uitdrukt — teisterde, en die hem na tien jaren vrijdoms, op nieuw hezoekeu zou. quot;Ik sleetquot; zoo beschrijft hij ons, in aanschouwelijke omstandigheid, deze hernieuwde kwelling:
Ik sleet, terwijl ik stond, nu zat, dan liep, dan lag,
Vijf etmaal in gezucht, gejammer, en geklag;
Vermits de zoete slaep en al wat rust kan kweeken Van 't worstelende lijf wel verre was geweken.
De dienstbereide maeg, die, op een wondre wijs,
In luttel uren tijds, den nntten drank en spijs Tot 's lichaems steunsel kookt, door 't nierenwee ontstoken,
Begon nu tegen spijs en allen drank te koken,
Ja, wierp zelfs, keer op keer, met ongewone kracht, Gramsteurig alles uit, waer ze andersins naer tracht, 't Loodverrewig gelaet, de diepgezonken oogen.
De bleek bestorven mond getuigden 't fel vermogen Der overgroote smert, die toen, van top tot teen, Uit mededoogendheit al de andre leden leên.
In 't veege midden van die bange omstandigheden,
Zond ik mijn jammerklagt en vurige gebeden
Tot mijnen opperarts.............:
Ach, wees, om Jezus wil, my aerdworm toch genadig! —
En zoo quot;gesteven door de kracht van een onzigtbre hand, Slaekte hij ten slotte quot;eenen harden steen, de bron van al zijn smartequot;, en schreef, in quot;ziel- en lichaemsvreugdequot;, zijn Stichtelijke bedenkingen na, het lozen van een [/rooien steen, waaraan we deze hartroerende beschrijving ontleenden. In eene verzameling van verscheidene Gedichten zagen ze achter zijn reeds genoemde V or In gal, het licht. Drie jaar later, den 14':l1 April 1701 overleed hij in zijn geboortestad, en gaf daarop zijn weduwe — Alida Eeessen — nog een bundel Nagelaten Gedichten van hem uit, meerendeels quot;onder hevige folteringen van kwalen en ongemakkenquot; opgesteld, en waar achter eene Neder duitsche Spraekkunst, tot eigen gebruik en ter onderwijzing van anderen door hem vervaardigd. Bij ziju leven reeds was, zonder zijn naam, in eenige achtereenvolgende nommers der Maandelijksche Bijdragen van de Leidsche Taaien Dichtvrienden (1759 en 00) zijn Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst of Waarnemingen omtrent het maken van verzen uitgegeven, waarmee hij, als leeraar van 't vak, zijn jongere dichtlustige stadgenooten den weg tot den Zangberg te eifenen en op te leiden zocht, en die ons een merkwaardig overzicht van de dichtbegrippen zijner dagen geven. — Ook in de Philanlrope zagen zij, bijna te gelijker tijd, het licht.
21
— 322 —
LISSABON VERWOEST.
O, vreeselyk Tooneel van 't schrikkelykste op aerd'!
Geduchtst gewrocht van al wat 's Hemels gramschap baert!
O, yslyk samenstel van de yslykste aller Plagen!
O, bron van 't smertlykst' leed, dat immer oogen zagen!
O, stapel van Elend', Verwoesting', en Verdriet,
Waer aen 't verbaesd' gezigt begin noch einde ziel!
Hoe word myn hart, door schrik en dereniss', bestreden!
Myn God! is dit die Stad, die trotsche Stad der Steden?
Het prachtig Lissabon, de roem van Portugal?
Alwat myn oog verneemt, is ramp en ongeval:
Hier ligt een gansche ry van Huizen, 't eene op 't ander
Gestort, en half verbrand; al 't muurwerk, van elkander
Geborsten, buigt en dreigt te spatten, keer op keer.
Daar ligt eeti Tempel, gints een trotsch Paleis ter neer.
't Gekneusde Marmer dekt gekneusde Schedels, Armen
En Schenkels, heel of half. Hoe mengen Harsens, Darmen,
En Merg en Bloed, geperst uit hoofd' en buik' en been.
Zich hier met assche en puin', afgryslyk ondereen!
Men struikelt over Balk en brokken Muurs en Lyken.
Een zelfde Graf bedekt hier Schamelen en Ryken,
De Zuigling ligt verplet op 's Moeders volle borst,
En zoog den doodslaep in, by 't lesschen van zyn dorst.
De Grijsheit, schoon ze staég de vlugt des Tijds moet schromen,
Is echter, vóór haer fyd, hier deerlyk omgekomen.
Ei my! wat zie ik ? Och, hoe word myn geest ontzet!
Hoe jammerlyk ligt daer een jeugdig Paer verplet!
De een bood nog trouwe hulp, naer 't schijnt, voor 't laetste, aen de
Hun Rechterhanden zijn gestorven in malkander, (ander';
Wiens hart word niet ontroerd, daer al wat schrik verwekt
En medelyden vergt, zich, heinde en veer, ontdekt!
SCHEEPSGEVEGH T.
Wat Schepen zien wy gints, zoo yslyk en verwoed, Malkandren, reis op reis, toedondren, dat de vloed,
Gelijk van schrik, bezwijmt? 't Een', naer de vlag doet lezen, Schijnt ons eene Oorlogshulk van Britsch gewrogt te wezen, En 't andre een kostbre Kiel. in 't geurig Morgenland, Bevracht met de eèlste Waer, geschikt naer 't Gallisch' strand.
— 323 —
De hoop op rijkdom, die gevaren doet verachten,
Bezielt den stouten Brit, met dubblen moed' en krachten; Hy vlamt op zulk een Buit; terwijl de fluksche Gal,
Gelijk een jonge Leeuw, in 't prangende ongeval. Met muil' en klaeuwen, poogt 't geweld te wederstreven. En toont hoe scherp men vecht voor eigen goed en leven. Zy bliksemen om strijd. Hoe snort het huilend' lood. Uit roer en grof geschut, als kaken van den dood!
Hier worden Touw en Zeil, daer Mast en Steng getroffen. Men ziet, naest beider boord, de Splinters nederploffen. Men hoort gebons, gedreun, gedonder, krak op krak. Een ysselyke kreet stijgt naer het Starrendak.
Noch schijnt van beiden geen te flaeuwen in het stryden. Best stevenen wy voort, om lijfsgevaer to myden , En wenschen elk den Vree, de bron van alle goed. Die welvaert, vreugde, rust en vergenoeging voed.
O, God des Vredes, laet dien Heilboó nederdalen, En 't reeds ten halve ontruste Europe gansch bestralen. Van uwen wenk alleen hangt Peis en Oorlog af.
En strekt den mensch' tot blijk van uwe gunst' of straff.
HET KWYNEND NEDERLAND.
(O Nederland!) beschouw u zeiven allerwegen,
En zie, hoe naer het met uw toestand is gelegen: Hoe lang, hoe vreeslyk heeft de Veepest reeds gewoed! Hoe wordt ge, jacr op jaer, door ongewonen vloed, In Steden, Dorpen, Dam en Dyken niet bestreden! Wat heeft uw Zeevaerdy, uw Hartaêr, niet geleden,
Door Stormen en 't Geweld eens Nabuurs, die, in strijd Met zynen Nabuur, u den zoeten vree benijd.
Dien gy, door Gods genade en 't wijs bestuur der Staten, Nog smaken moogt! Maer, och! wat kan de Peis u baten Met Vreemden, als gy zelf, te liefdeloos en wreed,
U zelf bevechten blijft, en, dag op dag, nieuw leed Berokkenen door Haet, door Ontrouw en Krakeelen, Die Kerk en Stad en Staet te jammerlyk verdeelen; Den trotschen Onderdaen zyn wettige Overheid Doen tasten naer de kroon, met roekloos onbescheid; Ja, Herders, Herders zelfs in Wolleven verandren. Die blind, en byna dol van waen en woede, elkandren, Met open muil en klaeuw, gevlogen in de vacht,
21'
Malkaêr bestormen, ja, waer' 't slechts in hunne magt', quot;Wis griefden tot in 't hart met doodelyke wonden,
En ligt, van topp' tot teen verscheurden en verslonden. Terwijl de onnoozle Kooi, door 't onbesuisd' geweld, Verbijsterd, en in 't hart van schrikke en angst' bekneld, Als Lammers, die van Staf en Hoeder zijn verlaten, Den troosteloozen Stal doet daveren van 't blaten.
Nu slae het oog, met ons, op uwe koopmanschap:
Haer luister daelt van dag tot dag, van trapp' tot trap; Zy kwijnt, gelijk een Boom, wiens takken reeds versterven. Ja, die eerlang gewis zyn groei geheel zal derven.
Indien geen zwoele vlaeg zyn drooge wortels drenk', Den flaeuwen Stam verkwikke, en 't loof nieuw leven schenk' Dat tuigt, uit eenen mond', een Drom van Winkelieren En handelaren, die thans niet de helft vertieren Van 't geen ze, op eigen grond of aen uitheemsche Kust', Voorheen verwisselenden, naer hunnen wensch en lust. Nog rep ik niet van 't gene u, in voorleden tyen, Den eersten wasdom schonk, van uwe Visseryen,
Twee Bronnen, die, gelijk Paktool den Wester grond. Als met een gouden stroom, uwe Oevers in het rond Zoo mild besproeiden, dat uw Zegenryk vermogen.
Gelijk een wonder, gansch Europa stak in de oogen,
Maer nu, als opgestopt, verdroogen jaer op jaer.
Nog is de grenspael hier geenszins van uw gevaer.
Hoe jammerlyk hoort gy den Ambachtsman ook klagen! Hy wint, hoe zeer hy zwoeg', voor zich en zyne Magen, Thans naeuvvelyks droog brood. Hoe heviglyk betwist 't Een Gild het andere (want arremoè zoekt list)
Zyn vrydorn en gezag, door 's Voorzaets zweet gewonnen! Wat word 'er meenig web, om slinksch belang, gesponnen! O schakel van elende en algemeen verdriet,
Waeraen 't vooruitgezigt, hoe scherp, geen einde ziet.
Nu voeg hier by wat ramp, in 't Weste, u heeft bejegend Sints ge u Brasiliën, dat Land, zoo rijk gezegend, Die Goudmijn, die uw schoot met schatten heeft vervuld, Door eigen pliglverzuim, dat gy beklagen zult.
Zoo lang ge Neerland heet, en van uwe ongelukken De jammerbron betreurt, te dwaeslyk liet ontrukken.
Sta by dees Stapel van uw leed, met aendacht, stil, En overreken eens wat hier van worden wil! —
OP MYNE HERSTELLING VAN EENE SMERTELYKE NIERENK WALE.
Hoe bly herdenk ik nu dien tijd,
Dien bangen stond, dien heeten strijd,
Toen my de smert in boeien knelde!
Ik lag, van alle rust' ontbloot,
In nare schaduw' van den dood.
Wiens komst, wat schrik haer ooit verzelde, Wiens aenschijn, vol afgryslykheèn,
Zoo vaek my wenschelyk, ja, zeer bekoorlyk scheen.
Een val, uit struikling' (leent uwe ooren , O, menschen, die nog staet!) geboren ,
In slaepvertrek, op effen grond,
Had my byna de helft der beenen.
Ja, mvn gezondheit gansch met eenen
Ontnomen, en myn geest gewond. Dus kreupel, zwak en neergeslagen ,
Versleet ik, zittend, meer dan achtienhonderd dagen.
Dit zitten lei den eersten steen Van zoo veel bang gesteens, geween. En taeie slijm, die meenigmalen Hel vochtafvoerende ingewand Toedamde met een damm' van zand En steen , dat ik naeuw aêrn kon halen, Eer my, tol ligtnis in dien nood'.
Een luttel bloeds, of gruis, of scherpe steen ontschoot.
Hoe wrong ik, onder 't knarsenlanden En jamren, vaek de klamme handen!
Het bange en uitgeperste zweet.
Van 't worstlend' lichaam, vaek bekropen Door felle Koortzen, afgedropen ,
Getuigde myn te bitter leet En smert, die, tot aen 't hart gedrongen, 't Meèwarige oog zoo vaek een tranenvloed ontwrongen.
Dan riep ik, tot den dood toe bang: Hoe lang, ó God! och! och! hoe lang Zal Uw genade en bystand dralen, In 't zalven van zoo groot een pijn?
— 324 —
Malkaer bestormen, ja, waer' 't slechts in hunne magt', quot;Wis griefden tot in 't hart met doodelyke wonden,
En ligt, van topp' tot teen verscheurden en verslonden.
Terwijl de onnoozle Kooi, door 't onbesuisd' geweld, Verbijsterd, en in 't hart van schrikke en angst' bekneld, Als Lammers, die van Staf en Hoeder zijn verlaten, Den troosteloozen Stal doet daveren van 't blaten.
Nu slae het oog, met ons, op uwe koopmanschap:
Haer luister daelt van dag tot dag, van trapp' tot trap; Zy kwijnt, gelijk een Boom, wiens takken reeds versterven. Ja, die eerlang gewis zyn groei geheel zal derven,
Indien geen zwoele vlaeg zyn drooge wortels drenk', Den flaeuwen Stam verkwikke, en 't loof nieuw leven schenk'. Dat tuigt, uit eenen mond', een Drom van Winkelieren En handelaren, die thans niet de helft vertieren Van 't geen ze, op eigen grond of aen uitheemsche Kust', Voorheen verwisselen den, naer hunnen wensch en lust. Nog rep ik niet van 't gene u, in voorleden tyen, Den eersten wasdom schonk, van uwe Visseryen,
Twee Bronnen, die, gelijk Paktool den Wester grond. Als met een gouden stroom, uwe Oevers in het rond Zoo mild besproeiden, dat uw Zegenryk vermogen,
Gelijk een wonder, gansch Europa stak in de oogen,
Maer nu, als opgestopt, verdroegen jaer op jaer.
Nog is de grenspael hier geenszins van uw gevaer.
Hoe jammerlyk hoort gy den Ambachtsman ook klagen! Hy wint, hoe zeer hy zwoeg', voor zich en zyne Magen, Thans naeuwelyks droog brood. Hoe heviglyk betwist 't Een Gild het andere (want arremoê zoekt list)
Zyn vrydom en gezag, door 's Voorzaets zweet gewonnen! Wat word 'er meenig web, om slinksch belang, gesponnen! O schakel van elende en aigemeen verdriet,
Waeraen 't vooruitgezigt, hoe scherp, geen einde ziet.
Nu voeg hier by wat ramp, in 't Weste, u heeft bejegend, Sints ge u Brasiliën, dat Land, zoo rijk gezegend, Die Goudmijn, die uw schoot met schatten heeft vervuld.
Door eigen pligtverzuim, dat gy beklagen zult.
Zoo lang ge Neerland heet, en van uwe ongelukken De jammerbron betreurt, te dwaeslyk liet ontrukken.
Sta by dees Stapel van uw leed, met aendacht, stil. En overreken eens wal hier van worden wil! —
OP MYNE HERSTELLING VAN EENE SMERTELYKE NIERENK W ALE.
Hoe bly herdenk ik nu dien tyd,
Uien bangen stond, dien heeten strijd,
Toen my de smert in boeien knelde!
Ik lag, van alle rust' ontbloot,
In nare schaduw' van den dood,
Wiens komst, wat schrik liaer ooit verzelde, Wiens aenschijn, vol afgryslykheen,
Zoo vaek my wenschelyk, ja, zeer bekoorlyk scheen.
Een val, uit struikling' (leent uwe ooren , O, menschen, die nog staet!) geboren ,
In slaepvertrek, op ellen grond,
Had my byna de helft der beenen,
Ja, mvn gezondheit gansch met eenen
Ontnomen, en mvn geest gewond. Dus kreupel, zwak en neergeslagen ,
Versleet ik, zittend, moer dan achtienhonderd dagen.
Dit zitten lei den eersten steen Van zoo veel bang gesteens, geween,
En taeie slijm, die meeniginalen Het vochtafvoerende ingewand Toedamde met een damm' van zand En steen , dat ik naeuw aêrn kon halen ,
Eer my, tol ligtnis in dien nood',
Een luttel bloeds, of gruis, of scherpe steen ontschoot.
Hoe wrong ik, onder 't knarsentanden En jamren, vaek de klamme handen!
liet bange en uitgeperste zweet,
Van 't worstlend' lichaam, vaek bekropen Door felle Koortzen, afgedropen ,
Getuigde myn te bitter leet En smert, die, tot aen 't hart gedrongen, 't Meewarige oog zoo vaek een tranenvloed ontwrongen.
Dan riep ik, tot den dood toe bang;
Hoe lang, ó God! och! och! hoe lang Zal Uw genade en bystand dralen,
In 't zalven van zoo groot een pijn?
— 32G —
Hoe lang moet ik ten prooie zijn Van zulke folterende Kwalen?
Gv weet, gy ziet hoeveel ik ly, O, nierbeproever! sta, ei sta myn zwakheid by!
Terwijl ik 't eeuwig' Mededoogen Dus toeschrei, rieji, als uit den hoogen
Een stem my toe: O, Zondaer, zijt Ge onmagtig deze smert te dragen ,
Voor weinige uren , korte vlagen ,
Waar in ge slechts naer 't lichaam lijd;
Denk dan, wat smert hun aen zal randen, Die, in het eindloos vuur, naer ziel en lichaem branden!
Bedenk eens, hoeveel minder gy Die smert (voor velen zoo naby).
Die eeuwge smert zoudt kunnen lyden !
Maer denk , ó Lyder ! denk met een.
Hoeveel uw Heiland heeft geleèn ,
Om van die smerten u te vryden ,
En zoudt ge dan......Hier zweeg ze, en Het
My peinzen wat ze zweeg, en wat de pligt my ried.
Terwijl ik, in gelatenheit.
Dus buk voor Zyn alwijs beleid,
In 't veege midden der elenden ,
Verdubbelt die Alzegenaer Zyn milde gunst zoo wonderbaer.
In my eene Artseny te zenden,
Die hart en ingewanden streelt.
Ja, diepe wonden zelfs van Nierenkwalen heelt.
O, Vreugd! O, heilveranderingen!
Hoe kan ik u naer waerde zingen,
O, Godsgeschenk? O Artseny!
Hoe deedt ge lluks myn lust herbloeien,
Myn hart in nieuwe krachten groeien!
Zoo zien we in 't lachend' Jaergety', Het vruchtgeboomt', door wintervlagen Van blad en knop beroofd, weèr loof en bloesems dragen.
Ik zag, o wonder van Gods band!
Den steen tot gruis, het gruis tot zand,
— 327 —
En 't zand geheel lot stof vermalen,
Door 't zachtontbindend' Middel, dat My, door Gods gunst, den grootsten schat,
Waer by geen glimmend goud kan halen.
Of wat van eêl gesteente ooit blonk,
Dat is gezondheit, rust, en lust, straks wederschonk.
O, ja, myn hart, door nieuwe krachten Gesteund, voelde ook de smert verzachten,
Waerdoor het rechterbeen, gedrukt,
't Gebouw des lichaems niet kon steunen,
Dat nu ten halven weer mag leunen
Op zulk een stut, ^daer 't my gelukt Op nieuw, langs groene wandeldreven. Te aenschouwcn 't heerlyk' schoon aen Vrouw Natuur gegeven.
Nu zie, en hoor, en riek. en smaek,
En voel ik, met een nieuw vermaek,
Der zinnen wonderbaer vermogen En wat, in 't dal der droeveniss'.
Den mensch' tot troost geschonken is,
Met 's levens adem , uit. den hoogen.
Myn ziel, door zooveel heils bestraeld ,
Looft aller zielen Zon, van wie die heilglans daelt.
O, Hoop, O lydens troost, Opbeurster van den moed! O, Suikerstrooister op de gal van tegenspoed!
Ei, doe, o schoone, toch die prille lustlandouwen.
Die wy van verre zien, eens van naby beschouwen! Wat lustlandouwen? dia, waer Vrede en Huwlyksmin Haer zoetheén schenken aen tien zinnen, eens van zin'.
1 BI ij keus het Huwlijksdicht hom door zijn aankweekeling P. Leuter (zie later) toegezongen, had de Hae3 eerst na herhaalde vergeefsche aanvallen op 't hart zijner aangebedene, dat weten te vermurwen, en was hij eerst vier jaar vóór zijn dood gehuwd. —
WILLEM EN OlNNO ZWIER VAN HAREN.
Hoewel geen tweelingpaar in geboorte, laat zich toch deze helder-blinkende Friesche tweelingster aan den Nederlandschen dichthemel moeilijk splitsen, en vindt zich dan ook steeds onverdeeld herdacht. Beiden uit een adelijk Friesch geslacht geboren, en in staatsdienst werkzaam, wisten beide broeders ook met pen en dichtveêr, hun Vaderland van dienst te zijn. IVillem, de oudste der twee, werd den 21quot;'quot; Febr. 1710 te Leeuwarden geboren, werd in 1724 student te Franeker, maar in 't volgende jaar aan de zorg van den te Groningen als hoogleeraar werk-zamen Franschen uitgewekene, Barbeyrac, toevertrouwd. Baar deed hij toen al aanstonds die liefde voor de Fransche letteren en geestbeschaving op, die zich, bij al zijn oorspronkelijkheid, in hare werking op zijn eigen Bichtarbeid niet miskennen laat. Na den dood zijns grootvaders —• zijn vader was hem reeds in zijn prille jeugd ontvallen — kwam hij, pas meerderjarig geworden, als grietman van 't Bildt, het vaderlijke slot aldaar bewonen. Van jongs af met den Friesehen stadhouder , Prins W illem IV, bekend, leerde hij onder de kaïnerjuffers zijner gemalin eene elljaar oudere schoone kennen, die hem door hare gaven van gemoed en verstand aantrok, en er — na vier jaren dringens — in toestemde, zijn echtgenoote te worden. In 1738 met haar gehuwd, ontwierp hij tevens het eerste plan voor een Friesch heldendicht, dat, onder den titel Gevallen van Jfntso, in 1741 voor de eerste maal het licht zag. In 't volgende jaar dichtte hij ten behoeve der benarde Buitsche Keizersweduwe, Maria Therezia, zijn Leonidas, die, met twee andere opwckkelijke Lierzangen te zanten uitgegeven, en van een derden gevolgd, een reeks van verzen voor en tegen deed geboren worden '.Een, mede op den Staat der Nederlandsche zaken toepasselijk spotdichtjen, Up de munt der Nederlandsche dukaten, werd vooreerst nog niet uitgegeven. In de volgende jaren, als Gedeputeerde te velde, in Brabant
1 quot;Wilt gyquot; riep hem iu een van deze een spotziek geestverwant toe:
Wilt gy uw eer eu roem niet met de voeten schoppen,
Kaadt toch geeu oorlog aan; dat geelt bebloedde koppen;
Veel veiliger, waar elk de schotels moedig veegt.
En binnen kortrn tijd ecu oxhool'd Kyusehen leegt.
Daar zult gij proeven zieu van dapperheid bewijzen Iu d'aanval op een wal van snippen en patryzen.
Of daar meu storm loopt op het punt van eeu fortres Van oesters, cu staat voor geen honderd vijf of zes.
Geeu maakt hier zwarigheid, den staudert eerst te planten, In 't midden van een hoop korhoenders en laiaanten,
Wijl men eeu ander iu 't beklimmen van een schans Vast bezig ziet, bezet nut honderd ortolans.
329 —
werkzaam, kocht hij te Sint-Oedenrode het huis Henkenshage, waar hij, na den vrede van Aken, en als gevolmachtigde bij 't Hof te Brussel, veelal verblijf hield. In Friesland werd intusschen door de oproerige boeren zijn huis vernield, zijn boeken, registers en papieren verscheurd, en hij daardoor cp den duur in geldelijke ongelegenheid gebracht. Op aandrang van eenige kunstgenootschappelijke vrienden — P. A. de Huibert ran Kruiningen, zekeren Clement en and. — ging hij er in de volgende jaren toe over, zijn i'riso voor een tweede uitgave te herzien, en naar hunne zienswijs te besnoeyen. Zoo zag deze in 1756 op nieuw het licht, uiterlijk veel fraayer en deftiger, inwendig — op een nieuw aangebracht slot na — ingekort en verminkt. Gelijk met zijn huwelijk zijn eerste ontwerp van 't dichtstuk samenging, zoo deze tweede uitgave met de ontbinding van zijn echt, door den dood zijner gade. Daarmee ving nu tevens een leven vol beproevingen en zorgvollen kommer voor hem aan, gelijk hij ons dat, in zijn dichterlijken terugblik in 1760, zijn treffend tafreel van Het menschelyk Lecen, zoo roerend geschetst heeft. Nog .acht jaar lang bleef hij, in een min welkomen tweeden echt, door ziekte gekweld, en door geldnood gedrukt in 't leven, en overleed plotseling, den •17':n July 1708. —
Zijn broeder Onno, drie jaar jonger dan hij, werd op zijn zevende jaar bij den Eector Duker te Zwolle in de kost besteld, leerde daar al aanstonds Latijn, en ging vervolgens (1727) eerst voor een jaar te Franeker, daarna te Utrecht studeeren. In Friesland teruggekeerd werd hij eerst vroedschap, burgemeester en zoogenoemde Eerste van Sloten, daarna, in de plaats van zijn oom Duko , grietman van West-stellingwerf. In 1737 met de Delfsche juifer Sara Aleida van Huls gehuwd, die hij naderhand in den ï'dquot;quot; zang zijner Geuzen zulk een waardige hulde bracht, leefde hij , als vader van een talrijk kroost, 42 jaar aan hare zijde, om toen den vroeger geuiten wensch vervuld te zien:
Mag ik u zien aan mijne zijden Als 't einde van mijn tijd genaakt,
Als gy gezond mijn overlijden Standvastig ziet, hoewel geraakt;
Als spraak verflaanwt in nare snikken,
Als ieder adem dreigt te stikken,
En alles spoedt naar 't gapend graf;
Mag dan, met liefde, als wy trouwden,
Mijn hand bezwijkende nog houden.
De hand, die my de Trouwdag gaf!
Veel leeds en jammers zouden beiden intusschen vóór die scheidensure nog ervaren. Gelijk met de verheffing van Prins Willem IV tot Stadhouder van Holland ook zijn eigen aanzien steeg, ging dat na 's Prinsen dood — die hij in een treifende lijkrede herdacht — en vooral met dien der Prinses-weduwe, door de hem vijandige en wederkeerig door hem tegengewerkte Brunswijk-Wolfenbuttelsche partij, teloor. Op den huize Lindenoord te Wolvega rustig met de zijnen levende, werd hij inmiddels door een
— 330 —
uit Wolvega naar den Haag verhuisd bloedverwant, dien hij vroeger met gunsten en weldaden overladen had, belaagd, en zou daar, in vervolg van tijd de jammerlijkste gevolgen van ondervinden. Inmiddels voelde hij, meer dan vijftig jaar oud, plo tseling de dichtlust bij zich ontwaken, en kwam nu, in den loop van 1709, met zijn Treurspel Agon, Sultan van Bantam, en zijn reeks lierzangen Aan mijn Vaderland voor den dag, beiden zoo stroef van versbouw, dat men, door de gladde en gelikte rijmen van den dag verwend, weigerde er poëzy in te erkennen, en hem het verdere verzenmaken ten sterkste ontried. Door enkele andere lieden van beter oordeel echter aangemoedigd, gaf hij twee jaar later, onder den naam van De Geuzen, laatstgemelde zangen op nieuw in het licht, en deed die in 1772 door een derde, 1770 door een laatste uitgaaf van zijne hand volgen. Op den SO'11 Oct. van dit zelfde jaar brandde zijn huis plotseling boven zijn hoofd en dat der zijnen af, en werd daardoor zijn kostbare boekerij en een aantal gewichtige papieren tevens vernield. Kort te voren was zijn Agon, in verbeterden druk, in 't licht gekomen, van een tweede treurspel, den Willem I, verzeld, beide op de Voltairiaansche leest van den dag geschoeid. Een derde tooneel-werk, van geheel ander soort, bewerkte hij in proza, geheel vrij naar La bolle de F andore uit le Th'alre de lafoire (Paris, 172-1), onder den titel Pietje en Ar/nietje of de doos van Pcuidora (1779), en lei er, onder de geestigste scherts, een reeks van diepe gedachten vol staats- zeden-en menschenkennis, en van de warmste vaderlandsliefde bezield, in neêr. Zijn quot;gepasseerd levenquot; doorliep hij ter zelfder tijd in een hekelenden lierzang, die echter eerst in onze dagen (in Halbertsma's Naoogst) aan 't licht werd gebracht, en stelde voorts nog, in dit zijn laatste levensjaar, naar aanleiding van 't tweede Unie-eeuwfeest, eene proeve van eene nationale zedelijke leerreden aan de jeugd van Nederland, over Esra III. 12, op, waarin hij haar zijne mannelijke beginselen ontvouwde en tot kloek-hartigheid zocht aan te porren. Hij overleed den 2(:n van Herfstmaand daarna. Zes jaren later gaven Peith en Bilderdijk gezamenlijk eene nieuwe bewerking van zijne Geuzen in 't licht, terwijl, door de zorg van Jeronimo de Vries, zijne dichtwerken met die zijns broeders (Amsterdam, bij Westerman 1820) gezamenlijk werden uitgegeven, om thans door een meer volledige uitgave, met die zijner prozawerken vermeerderd , te Deventer bij A. ter Gunne, vervangen te worden.
L E O N I D A S.
Toen Xerxes, met zyn heyr van 't Oosten aangetogen,
Het onafhanklijk Griekenland Vermaande, om tydiglyk te bukken voor 't vermogen
En de overmagt van zyne hand;
Toen waren er, die straks, lafhartig aan het beven.
Beweerden, dat men niet te ras Genoegen aan den vorst van Persië kon geven,
Die nu reeds in Europa was.
In Sparta was de raad verscheiden van gevoelen,
Deez' moedig, andren scheenen bang,
De bloden, nagt en dag aan 't zwoegen en aan 't woelen,
Als waar 't een werk van hun belang,
Verspreidden dat, de magt des yyands, nu vergaderd,
Geen weerstand ergens vinden zou;
Ja, dat ze, nu bereids Thessalië genaderd,
Daar alles dompelden in rouw.
't Was Leotychides, die hen alzo deed denken,
En aan wiens wil hun oordeel hong;
Bestierende den een' door middel van geschenken. Den andren door zyn loze tong.
quot;Van overwinnaars is het uiterste te duchtenquot;
(Zo was hun taal) quot;als 't kookend bloed.
Door toorn in het gevegt verbitterd, voor geen zugten
Genade cf raedelyden voed.
Terwijl men nog by t'yds, door wijsselyk te bukken
Voor een veel magtiger gezag.
En goed en leven kan aan 't dreigend vuur ontrukken,
Zo tragte men naar een verdrag.
Men volge straks den raad en 't spoor van Alexander
Der Macedonen opperhoofd:
Hy waarschuwt dat we, eer 't hart des Persiaans verander ,
En wijl hy nog gena belooft.
Beloven onze magt te houden in de vesten;
Daar we ons verbinden , om gerust Te aanschouwen, hoe zyn toorn in de Attische gewesten
Door hunne straf worde uitgebluscht.
Men late Xerxes, wien hy goedvind, overheeren ,
Bernoeyende ons met niemands zaak,
Op dat ook Sparta niet mag 't onderst boven keeren
Door zyne alom geduchte wraak.
Hoe! zal men om een schim, een spook, zyn huis verbranden
Zyn vruchtbaar veld verwoesten zien,
Zich zelv', en vrouw, en kind gekluisterd in de banden.
En op bevel, op last van wien?
Van hem, die niets begeert, dan dat we op hem betrouwen
Door 't onderpand van een verbond;
En die, wanneer we ons slechts onzydig willen houën.
Ons zelf zijn hooge gunst verkond!
Terwijl hy van alom de sleutels eischt der steeden,
En alles na zich sleept als buit;
Is Xerxes, zegt de faam, met ons gedrag te vreden,
Indien men slechts zyn toorn niet sluit.
't Is waar, wy zijn vereend met de andere gewesten
Van het bezwijkend Griekenland;
't Vooroordeel van het volk zal mogelyk zich vesten
Op zulk een naauw en oud verband:
Ja, zommigen, die zich beroepen op de Goden,
Verspreiden listig, dat hun oog Het breeken van de trouw aanschouwt als 't werk van snoden ,
En eens zal straffen van omhoog !
De trouw, die langer duurt dan 't nutte! is geenzins heilig
En ze is veel eer een koppigheid;
By wie 't gemeen belang noch duurzaam is, noch veilig,
Al zonder orde en onderscheid.
Men zie dan zich den vorst der Persen te verbinden
Zo hy maar rust en vrede schenkt.
't Zal met de Goden zich zeer wel en spoedig vinden,
Zy zijn zo gram niet als men denkt.
Athene zelf heeft nog van Delfi niets vernomen
Dan ramp en onheil zonder end:
De priesterin geeft zelf geen antwoord zonder schromen. En haar is geene hulp bekend!quot;
Dit was de lage taal der omgekogte mannen,
Benyders van Leonidas,
Zy tragteden aldus ter zielen uit te bannen
De moed , die nog aan 't glimmen was. Zy schaamden zich nogtans, terwijl ze zich dus kweten;
Een sprenklig rood op 't aangezicht.
Getuigde dat ze èn deugd èn kennis èn geweten,
Verrieden met hun diersten pligt.
Hunne oogen wierden meer dan eens om laag geslagen
Terwijl hun slange-tong dus sprak:
Als of ze met hun woord hof licht niet konden dragen, Hun woord, daar niets dan list in stak!
Leonidas, door vreez' noch door bedrog te winnen,
Hoe verontwaardigd en verrast.
Stond aan den andren kant, gansch meester van zyn zinnen.
En met dien ernst, die helden past.
Een eedle toorn verciert het koninklyke wezen.
Schoon zeedig, hy beschouwt don raad;
— 333 —
Geen wakker gryzaard doet hem voor zyn zake vreezen;
Hy schroomt geen eerelyk gelaat.
Den adelaar gelijk, die 't vuur der zon kan velen,
En 't oog op hare flikkring vest;
Daar 't nachtgediert, belust mot schaduwen te speelen.
By donker streeft uit hol en nest.
Zyn onverwinbre moed, van stonden aan ontstoken.
Verhief de nederslagtigheid Van velen, toen hy rees, zelfs eer hy had gesproken
En het bedrog had wederleid.
Gelijk als onverwagt een toorts haar licht doet schynen,
In 't midden van de duisternis,
De schaduw en de schrik op eenmaal doet verdwynen,
En wijst, waar weg en voetpad is:
Zo deed Leonidas 's lands hogen raad bemerken
Dat hy eene uitkomst toonen kon.
Vervolgens wist hy 't hart der braven te versterken.
Door 't geen hy dus lot hen begon:
''O!quot; (zey hy) quot;Spartel O Spartel Is dit de taal der helden,
Die ge in uw slrijdbre boezem voed!
En vloeit de Eurotas nog door 't midden uwer velden,
Diane's allerwaardste vloed!
Hoe! beeft Lycurg dit volk, de schrik van alle volken,
Dan onderrigt, om op dit uur 't Veragtlyk Persiê te dienen als haar tolken,
In plaats van, niet het staal en 't vuur,
De snoode dvvinglandy uit Griekenland te bannen;
En door een weergaloze schat Van onvermoeide en van on-overwinbre mannen,
Elk te doen knielen voor zyn stad?
Ontaarden! Ik zal dan, wil niemand met my streven,
Alleen, alleen het oorlogszwaard Opheffen, en alleen de vryheid met mijn leven Beschermen, voor geen dood vervaard!
Ik schroom geen overmagt, geen heir van Persianen,
Hoe groot die woeste stoet ook ztj;
Alle opgeraapte, laffe en vadzige onderdanen.
Den naam zelfs onbewust van vry!
Snelt gy met water, snelt met aarde schandlyk henen,
Volgt den Phtioot, Thebaan, Acheêr,
En anderen, by wie de aloude deugd verdwenen,
Het jok de plaats vervangt der eer!
— 334 —
Of, liever, wilt gy 't nog bowimplen, maakt verbonden
Met eenen trotsen dwingeland,
Hoe plegtig ook gemaakt, pas vaardig of geschonden,
Ik kies de dood voor jok en band!
Wat spreekt gy van verbond! Gy mede nu barbaren,
En even eens als zy gereed Die te verbreken, die zo sterk geklonken waren
Met Pallas stad, thans diep in leed.
Indien de voormuur valt, wie kan dan Sparte helpen .
Verschijnt de erf-vyand in ons land,
Om ons op onze beurt door legers te overstelpen,
Wie biedt ons een getrouwe hand?
Wv zullen dan te laat in onzen ramp bevatten,
Hoe dat al lange wierd gesmeed,
Om in onz' slaapziekte een voor een ons af te matten;
Het geen men nimmer vegtend deed.
Ons voegt geen magtig Vorst zo digt aan onze palen,
Wiens eerzugt altijd werkt en waakt,
Om met zyn's nabuars staf hoogmoediglyk te pralen.
Tot dat zyn oogwit ij beraakt.
Wy zullen zien hoe verr' de Hemel zy te blinden.
En of het spotten met de trouw By 's volks vooroordeel ook verschoninge zal vinden,
Dan ramp en onheil, straf en rouw!
Maar 't is geen wonder, 't is niet zeldzaam aan te hooren
't Gevoelen, dat uw boezem voed;
De Godsvrucht is voor geen traaghartigen beschoren:
De Godsvrucht woont alleen by moed.
Laat Alexander zich vermaken met verdragen;
Hy bukke voor den Persiaan:
Hy zie zich al te laat verstrikt door 's vyands lagen.
En neeme dan de keetens aan.
Dit is geen raad van dappre en van verheven mannen ,
Verordend, om in 't oorlogsveld Voor vryheid en voor wet hun kragten in te spannen.
Of te bezwyken voor 't geweld.
Veel beter ware 't hem, meer nut zou hy behalen
Door, ziende 't dreigende gevaar.
Met ons te sterven, of met ons te zegepralen.
Dan slaaf te zijn van een' barbaar!
Of wint hy iets door zyn getroffene verdragen,
't Bestaat alleen daarin, dat hy De laatste wezen zal in 't voelen van de slagen
— 335 —
Van d'yz'ren staf der tyranny.
Maar 't is uw eigen raad: uw hart is zelf bezweken;
Kleinmoedigheid en onkunde is 't Beginzel, dat u doet èn handelen èn spreken
Tot aller braven ergernis.
Wel aan, staat op en vlucht! geene onervaren handen
Geen weeke harten voegen hier.
Gaat, hoed uw vee, bebouwt uw akkers en waranden,
En deelt niet meer in 't hoog bestier.
Laat andren, niet zo ras verschrikt door ydle schimmen,
Voorzien met kennis en beleid,
Eer gy het al bederft, op uwen zetel klimmen.
En leeft in uw onzydigheid!
O vader Hercules! o Goddelyke wallen.
Door ons verwoest, van Ilion!
En, daar Miltiades den Persiaan deed vallen,
O, zeegryk veld van Marathon!
De schimmen van die daar onsterllyke eer genoten.
En nederstuitten voor 't gemeen,
Die zullen nimmer my vervolgen of verstoten.
Dewijl ik op hun spo.'r wil treèn.
.Ta, dees myn regterhand, die aan Minerve's wallen
En trouw en bystand heeft beloofd,
Zal Xerxes met zyn heyr doen voor Athene vallen,
Of, in 't gevegt van kragt beroofd,
Bezwyken; en ik zal in de Eliseesche velden,
Waar ik gerust my heenen keer,
Den schranderen Lycurg, den dappren Codrus melden Hoe dat ik stierf op 't bed van eer!quot;
Zo sprekend, trad hy heen, tot eeuwgen room beschoren;
Drie honderd mannen volgden hem:
Drie honderd, zyner deugd op quot;t dierste toegezworen,
En vaardig op zyn wenk en slem.
Hy ging naar Therme's engte, ontmoette de barbaren,
Streed, velde, sneuvelde, overwon;
En dwong ben voor altoos de lust te laten varen.
Om Hellas gulden Vryheids-zon Voor hunne iïaauwe maan verwaandlyk te doen swigten,
Of aan des Hemels hogen trans,
Door eene wolk van slaafsche en nutlelooze schigten, Te ontbloten van haar heldren glans.
— 33(5 —
OP DE MUNT DEU NEDERLANÜSGHE DUKATEN.
Verklaart ons heden toch, o zeven ryke landen,
Weleer zoo sterk van moed en handen,
Zegt ons, wat doet die held op uwe gouden munt, Verheeld hy, wat gy durft en kunt'?
amp;
Welaan, ik zeg: ontrukt, ontrukt hem zjnen degen, Ily is mot zynen helm verlegen;
Zyn yzer' harnasch is hem enkel tot een last:
Werpt weg dit tuig, dat hem niet. past!
Beschenkt veel liever hem met nieuwe pronkcieraden, Blanketsels, vrouwlyke gewaden ;
En geeft hem eeno naald met eene gouden draad: Opdat hy leliën hordure voor den staat! —
AAN DE FREULE VAN WASSENAAR TE SOESTDIJK.
Hoe gaat het met de lust, de lieve lust naar 't eeten. Die lichaam en die ziel aan een verknogt en bindt; En zonder welke lust alle andre wordt vergelen. En allerlei vermaak met weerzin wordt hezindquot;?
De wyze Solon zei; quot;weg goud, weg purpre kleêren. Paleizen die het oog verrukken door haar pragt;
Twee schotels, soep en visch, zijn hoger te waardeeren. Als de onverteerbre glans van Midas nageslagt!quot; De leeuw, de trotsche leeuw, de koning aller dieren, Op wiens gedugte stem èn berg èa bosch beweegt, Vergeet zyn adeldom, en laat zich slaafs bestieren,
Zo ras de honger hem het holle lijf doorveegt.
En moed en kragt en schat en koninklyke hoven, Zyn enkel ydelheid, wanneer men die beschouwt By 't wezentlyke goed van hutspot, bruin door 't stoven. Of hy het waar geluk van eenen schapenbout.
Eer de algemeene vloed, op 't menschdom zo verbolgen. En oud en jong, en rijk en arm, en frisch en krank. Ja, 't gansche wereld-rond, verwoed had ingezwolgen, Was water, uit de grond opwellende, ieders drank;
Maar toen de pikryke ark haar schatten liet ontladen, Voor ieder die weêr kroop, of liep of zwom of vloog, Sprak vader Noach, wijs, ervaren, wel beraden,
— 337 —
Zyn huisgenoten toe, niet walging in het oog:
quot;Ba, water! ba fontein! ha wellen, en ba stroomen!
My dunkt daar zwemt altijd een kikvorsch langs myn kraag.
Het water mag alom, waar dat het goed vind, komen,
'k Ben Noach niet, zal 't ooit weer vloeyen in myn maag!quot;
Na 't uiten dezer taal beginnen ze te plukken,
En gooyen tros op tros van druiven in het vat;
En trachten te gelijk de sap daar uit te drukken,
En drinken in liet rond dat onwaardeerbaar nat.
De eerwaarde vader proeft en proeft, wat hy mag proeven:
quot;O, heerelyke vond! o (roept hy) kostbaar deel!
Door u herleeft de kragt: ik geve u, zonder toeven.
Den naam van weergaloos, zo voor de maag als keel.
Gy zult, eeuw uit eeuw in, hot menschdom hulpe bieden,
Verkwikkende ieders geest in 't allerwreedst geval;
Daar ge in den beker praalt, daar zal de droefheid vlieden ,
Terwijl de guide vreugd der vriendschap ryzen zal.
Door u zal de arme boer met lust zyn schatting tellen.
De schipper 't vreeslyk wijd aanschouwen zonder schrik;
De schuldenaar, als hem de schuldheer op zal bellen,
Zyn voorhoofd door uw hulp beslagen zien met blik;
De schilder zal door u het leven evenaren,
De muzikant het oor doen dansen aan het hoofd;
En do ed'le Poëzy zal dingen openbaren,
Daar nooit geen levend mensch een jota van gelooft.quot;
(Uit de gevallen van Frisso 7llc Boek.)
Bagoas, door zyn vreugd ontzinder dan voorheen,.
Maar nog niet zad van wraak, gejammer, en geween;
Gelijk een helsche Draak , geen dorst-verligting krygend
Door ingezwolgen bloed, en nog naar meerder hygend.
Met open muil door Veld en Bosschen henen streeft,
En dood uit-ademt voor al 't geen rondom hem leeft; — •
Zyne ogen staan gelijk twee sterren, en geluiden
Gaan uit den zwarten mond die pest en kryg beduiden; —
Zo gaat hy, smeedende wéér nieuwe gruweldaan,
En met wat logens hy den Koning aan zal gaan.
Thans overdenkt hy reeds, hoe zeer, met wenende ogen
De Schoonheid en de Jeugd, eerbiedig neergebogen,
In staat zijn om een hart te treffen, daar de lust
Tot billykheid nog niet geheel is uitgebluscht;
— 338 —
En 't geen, door dronkenschap ontembaar in zyn driften,
Wanneer 't verstand herrees, wel goed van kwaad kon schiften.
Atosse 's andrendaags, met eenen tranenvloed,
In 's Konings Tent te zien om 't Vaderlyke bloed
Te wreken, zijne straf te vragen, en te horen
Hoe niets geweigerd wierd;— zulks stelt hy zich te voren,
En Hainan's voorbeeld, zo bekend in dit Gebied,
Vermeerderd het gevaar, dat hy zich naken ziet.
Wanneer een hooze daad volvoerd is en bedreven,
Dan komen voor het oog de zwarte zorgen zweven;
Maar een, het kwaad alreeds gansch toegezworen, ziel
Kroont door een nieuw misdrijf de boosheid daar ze in viel;
En verre van haar nut te trekken uit het rouwen,
Zoekt zy haar veiligheid op groter kwaad te bouwen!
Hy neemt dan voor, terwijl het vuur aan 't barnen is
Van Alexanders toorn, en de eerste ontsteltenis
De persische Vorstin houd in 't Paleis besloten,
Ook haar en Friso zelf ten Afgrond te doen stoten;
Ja, leefde 'er iemand nog van dit gehaat Geslacht,
Zyn bloed moest zijn gestort vóór 't einde van den Nagt!
Niet anders dan een Slier, die langs de woestenyen
Van 't groot Numidië zyn leven moet bevryen,
Door Jagers agtervolgd, en 't vreesselyk gebas
Der honden reeds aanhoort, als of het naast hem was;
Hy stoot met woest geweld, en breekt van alle zyden
Wat hem verpligten mag, den naasten weg te myden;
Den zwaarsten tak van 't Woud wipt hy met zynen hoorn,
En schuimbekt van verdriet, en loeit, en brult van toorn:
Niet anders dagt hy zich in veiligheid te brengen.
Door 't bloed van al wat hem mogt dreigen te doen plengen.
Zo ras de bleeke Atosse intusschen quot;t licht weer zag, En haren Vader niet, barst ze uit in droef geklag.
Daar is in dezen staat geen troost voor haar te vinden, Schoon nog omringd van veel doorlugte en ware Vrinden; * Hunne oogen zwemmen mede in tranen, en hun hart Verbergt de tekens niet der allerdiepste mart.
Maar zulk een ramp is voor geen teedre ziel te dragen ; De Prins krijgt wond op wond door 't hart-verscheurend klagen. Hy valt baar om de hals, en schoon hy haren druk Rechtvaardigt, bid hy, niet geheel aan 't ongeluk En 'sVyands wrevelmoed de zegepraal te geven.
En nog voor hem, die haar aanbid, te willen leven! Nu spreidde reeds de Nagt zyn ongemeten kleed,
— 339 —
Wanneer een nieuwe schrik ontstond by 't versche leed. Men ziet op 't onverhoedst een iioofd der Macedonen Zich midden in den kring der treurenden vertonen. Hy wierd zo weinig in dit tijds-gewrigt verwagt,
Dat elk op dit gezicht zyn ogen houd verdagt;
Fluks waant rr.en zich op nieuw rampzalig en verloren: Daar word een kille schrik in ieders hart geboren.
Geen groter vrees bevangt een wankelbaren geest,
Voor spookzels in den nagt en eenzaanheid bevreesd, Wanneer hy, door het licht der zilvre Maan bedrogen, Zyn herssen-schimmen meent te hebben voor zyn ogen, Gedaantens, wezens ziet, verschrikk'lyk van gebaar.
Ja, zelf zich inbeeld, dat een stem hem luid en klaar Een naderenden ramp of dood koomt voor te spellen: Als konde een spookzel hem Gods raadsbesluit vertellen!
Niet anders dan wanneer het oog een Dier bemerkt, Van jongs af aan gehaat (het zy Natuur zulks werkt Of toeval), en het zelve op 't onverwagtst zietnaadren, De leden trillen, en hot bloed bevriest in de aadren: Zo ziet men op den Griek in deze droeflenis:
Schoon Koninklyke glans in hem te merken is,
En iets grootmoedigs praald, men schrikt op zyn verscliynen; Wanneer hy spreekt, en dus de zorge doed verdwynen, •'Geen nieuwe en grooter smart, beminlyke Vorstin!
Ryze op 't gehaat gezigt eens Grieks in uwen zin !
Daer is 'er nog, wier hart geen lust vind in het woeden , Maar medelyden heeft met uwe tegenspoeden.
Ik ben het, die, geraakt door al dees rampen, (ragt » Te doen geblyken 't geen ik van den Landvoogd dagt. Ik, Ptolemeus, kon het blood dier groote Vaadren Niet zonder agtinge zien leven in uwe aadren.
Ik zag uw zedigheid en schoonheid met ontzag.
Wanneer by Cyrus Graf Vorst Orsines gedrag Gelaakt wierd, en had hoop dat, door zyn wyse reden, Des Konings achterdogt gestold zou zijn te vreden. *
't Ware ook geschied, ten zy Bagoas zyn gemoed Niet had op nieuws ontvonkt. Does snode heeft in 't bloed Uws Vaders slechts de wraak der woorden kunnen vinden, Die hem uit het getal verbanden zyner Vrinden,
Ja, hy was de oorzaak van dees gruwelyken moord! —
Verwagt dan vry den dood, indien gy niet kunt vlugton, Of slaverny, nog meer dan allen ramp te dugten! —
Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen,
Hoe spoed zich ieder uur met onzen luister heen! Hoe flaauwe vreugd, hoe hittre plagen!
Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O, dierbaar perk van drie tot zeven jaren.
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt — Och, of ze zonder einde waren! —
Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlyk kind! speel, nultig u deez' dagen.
Want 's waerelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet, Dat u, door uwen houten wagen,
En door uw kaarten huis geschied.
Haast zal men u door strenge meesters leeren. Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad,
En Cicero voor 's waerelds heeren,
ïoen Rome nog de kroon op had.
O moeilyk werk, benaauwde pynlyke uren!
Ze is maar een scltets, deez' roè, waarmeê men u kastijdt, Der slagen, die ge eens zult verduuren Van 't stuursche lot, in later tijd.
Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen? O jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed! De driften, in het hart gevlogen,
Ontsteeken een ondoofbren gloed.
Ja, goot gy dan de onafgepeilde stromen Des Oceaans daar op, gy bluschte 't vuur niet uit:
Hoe zal de rede het betomen,
Zy, die hare ogen pas ontsluit!
Gelijk Aurore, in 't Oosten doorgeblonken,
Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal.
Haar adem is do pest; haar lonken Verdelgen als de blixemslraal.
— 341 —
In zulk een strijd ziet gy de dagen klimmen —
Gelijk het fris gebloemt zich opheft in een tuin —
En word een man. Maar ach! wat schimmen Omcingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlugt de slaap reeds in den vroegen morgen, Ja, somtijds heeft de nagt geheel voor u geen rust. Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen.
Verdoven kennis, yver, lust.
Nu ziet go eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min liet wuft geluk naar breidel hoort en toom, En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vluggen droom.
Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een vriend, Een vrouw, beminder dan hot loven,
Of 't waardste pand, bet liefste kind.
Vlugt dan, reis vry naar afgelegen staten,
Zeil door de middellijn naar 't verre Zuiderland; Hun denkbeeld zal u nooit verlaten,
Het staat het wagt u reeds op strand.
De droefheid is gelijk aan wreede dieren,
Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward; Doorknagende, als een worm, de nieren. Verscheurende, als een gier, hel hart.
Wie komt daar aan, vermoeid en neergebogen ? Zyn wenkbraauw is gelijk aan 't ingaan van den nagt; De glans der maan is in zyne oogen; 1
Zyn kruin is 't zwerk met sneeuw bevragt.
't Is de ouderdom. Waar mag hy toch op wyzen? • Wat teekent hy daar ginds met zynen vinger af? Wat hoop van aarde doet hy ryzen'?
't Is 't eind van alles; — 't is het graf.
Hoe veelen is nog min geluk beschoren,
Die de yzere armoê fel met scherpe tanden bijt;
Die nagt en dag het kermen hooren Van 't teeder kind, dat honger lijd.
— 342 —
Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen? O Hemel! . . . andren prangt een lichaamskwaal, en doet Hun 't leven onverduurbaar vallen,
In 't midden van den overvloed.
Zomwylen rukt, vóór 't eind van mve dagen.
Fortuin uw staat ter neer, gelijk men, in het woud. Een hogen eik om verr' geslagen,
Na 't woeden van den wind, aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheeven; 't Geweld verwoest uw erf, de laster verft uw kleed,
Geen vriend durft zich naar 't huis begeven ,
Daar 't bleek gebrek den vloer betreed.
Wat is de mensch, hoe magtig hoe vermetel.
Genaakt het uur! al staat een heir rondom het hof. De koning valt van zynen zetel,
En wordt een handvol asch en stof.
Gy, gy, alleen, oneindig Opperwezen!
Gy, Vader en Monarch van al wat was en wordt!
Hebt geen verandering te vreezen.
Noch dat uw scepter zij verkort.
D'oude eeuwen , die voor 't menschdom gansch verdwynen En zj, die zullen zijn in later tijdsgewricht,
O God! die roept ge, en zj verschynen ïe zamen voor uw aangezicht.
Gy ziet hen voor uw zetel henen dryven,
Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed; De eene is bekroond met vrede-olyven,
En de andere bevlekt met bloed.
Gy hebt den tijd van de eeuwigheid gescheiden, Gy hebt zyn vleugelen met uwe hand gewrogt,
Op dat hy niet te lang verbeiden,
En niet te snel vervliegen mogt.
Het noodlot zit geknield voor uwe voeten,
En leest in 't heilig boek uw onweêrstaanbre wil;
Maar, als uwe oogen het ontmoeten.
Verandert alles of staat stil.
— 343 —
Daar 't eeuwig licht een zee verspreid alle uuren Van heil en van geluk uit 's Allerhoogsten schoot;
Daar kan geen rouw geen droefheid duuren. Daar vlugt de smart, daar sterft de dood.
DE KOOPMAN, AAN JONKHEER DUCO VAN HAREN.
Neen, Duco, neen, 't is geene schande,
Dat gy, tol Krijgsman opgevoed,
Nu andre diensten aan den lande,
In pakhuis of comptoiren doet;
Dat gy de wigt van Coffi-baalen Of prijs van Suiker, helpt Lepaalen,
Of waar 't Gatoen werd best geteeld.
Die moeite zal u beeter loonen.
Dan 't geen de krijg U zoude toonen,
Of al wat Carel zig verbeeld.
Ik denk, dat d'eerste rnensch, geschapen,
Het aller-eerst aan kleedren dagt.
En na dat Eva was beslaapen,
De honger zorg voor eeten bragt;
Dat, teegen wal of rots gezeeten,
Om in de luwte vreedig t'eeten;
De braam of eyckel 't voedzel was,
De lak hen dekte, daar zy woonden.
Voor reegenen, die zig vertoonden.
En, zo als thans, verkouden 't gras.
Vermeerdring volgde 't samen leeven,
't Ging alles zo als 't heeden gaat:
Men ging langs berg en vlakte zweeven,
En elk zogt beetering van staat.
D'een vond aard-appels, d'ander kooren.
Een derde zag een lam gebooren.
En zeide: quot;'t kan zij n goede kost!quot;
Een vierde peinsd' op schapevagten, En redeneerde: quot;met die dragten quot;Ben ik voortaan van kou verlost.quot;
Do stoutste riep: quot;de beirevellen quot;Zijn ook daartoe voortreflyk goed;
— 344 —
quot;Maar om dat dier ter neer te vellen,
quot;Moet ietwes meer dan enkle moed.quot; Die was 't die yser scherpt' en staalen. Dit middel, orn aan zig te haaien.
Al 't geen een ander reeds bezat, Gaf spoedig vechten, doodslaan, moorden Om goud in 't Oost, om pels in 't Noorden; Toen wierd gebooren 't woordje quot;schat.quot;
Dien op te hoopen en te gaêren,
Was eerste zorg, wierd heete drift; De tweede was het: quot;wel bewaaren!quot;
Hier toe wierd kunstwerk uitgezift.
Maar 't plundren bleef op buurmans gronden, Tot dat men booten had gevonden;
Toen was geen wereld-deel meer vry:
Waar plank en riem den mensch kon dragen , Nam m'alles weg, en zonder vraagen. En Heldendom was roovery.
Want, waarde soon! die gouden eeuwen.
Toen leeuw en lam weid' in één gras;
Toen 't kaapen wierd gehaat by Zeeuwen,
En 't vleyen niet aan hoven was;
Toen d'aard, alom in volle vreugde,
Ons gratis schonk wat élk verheugde; —
Die zijn nu goed voor Jonkheer Piet; Dog in 't vermeerdren sijner jaaren,
Als geest en oordeel by hem paaren.
Verliezen die welhaast crediet.
Maar dat men, op de Phasis boorden,
Met d'Argo guide vliesen zogt,
En draak en reusen moest vermoorden,
En tegen duizend spooken vogt;
Is eene van die zinne-spreuken (Geooreloofde waarheidsbreuken),
Waarin m'aan kinderen vertoond.
Dat moed, verzeld door wyze handen. Kan vinden winst en nieuwe landen. En rijkdom by de scheepvaart woont.
— igt;45 —
Dees is ook Daedalus in 't vliegen,
Die veilig Cumae's kust betrad; En Icarus in 't nederziegen,
Als hy verdwaald' op 't heete pad; Want de eerste toont, hoe wisse wegen Den koopman nimmer zien verlegen. Die Kas op vaste gronden steunt; De tweede, dat door harsseschimmen Hy valt, die al te hoog wil klimmen. En maar op wassen vleuglen leunt.
De menschen zijn in allo tyden,
In ieder land, in elk climaat,
Geneegen 't bleek gebrek te myden,
Geneigt te minnen eygenbaat. De driften, zijn gevolg van menschen. De nyverheid, gevolg van wenschen. Het welzijn, vrucht van nyverheid; Die moeder is van alle kunsten Welk, aan hun kant, door ryke gunsten Bewyzen hare dankbaarheid.
Dog in de biesen , in de slyken,
In 't schraale veen, in 't dorre zand. Te dwingen d'armoê weg te wyken.
Te scheppen nieuw en vruchtbaar land; Daar hongersnood is lang vergeeten,
Daar elk , die arbeid, vind om t' eeten:
Daar m' over dag in winsten leeft; En dan als d'avondstond doet gaapen. Gerust in 't vaderland gaat slaapen;
Dit 's 't geen de Handel 'er by geeft.
Wilt gy nu zien, dat voormaals glorie
Van Adel hier ook in bestond,
Koom, laat ons zoeken in historie,
In oud' en nieuw', onwraakb're mond; Alexandriê, by de Lagieden,
Carthaag, eer Piomen kwam gebieden,
Venetiën, op slyk, in plas; Tyr, Alexander zelf niet vreesen;
Florence en Genua, gereesen
Om deft er d'Adel Koopman was.
— ^40 —
Wie meent dat Neèrlands Edellieden,
In vreed' of krijg, op land of vloed,
Niet kunnen glorie-rijk gebieden,
Om dat ons' Adel handel doet?
Leerd, blinden! hoe lang oud Carthaagen Zig tegen Romen durfde waagen;
Hoe Nijl, aan Caezars, zig deê zien; Dat Doria deê Tunis wallen;
Moroseni, Morea vallen;
Zie Cosmus erfelyk gebièn !
't Was Cosmus, die, wanneer de woede
Der Otornannen Stamboul nam.
Geleerdheid voor verderf behoede,
Die vluchtend' in ons Westen kwam, Onweetenheid by alle kroonen,
Omringd' Europa's domme throonen, Een koopman was alleen geleerd;
Gy zaagt door hem, ó Zang-godinnen!
Dien Cinque-Cento's eeuw beginnen.
Die syn' en Laurens naamen eerd.
Wat is doch d'Adel thans op aarde?
Waardoor verdiend s'ons achting hier?
Door daaden zeekerlyk van waarde In vreede's tijd of krijgs-bestier.
Maar welke zijn, in oorlogstyden,
De zaaken, welk' een ziel verblyden ?
Wend geest, en oog, en ooren om, Gy merkt vermindren overvloeden,
Gy ziet het droeve menschdom bloeden, Gy hoort geluid van naere trom.
Hier vegt m' in 't veld, daar voor de steden.
Hier moord m'op zee, daar aan de kust, En 's avonds met vermoeyde leden,
Marcheert men 's nachts tot beeter rust. Dan koomt men met gebrooke beenen.
Of een Memento voor de scheenen.
Met pensioen, maar onbetaald.
In Oudren buys op houten krukken En vloekt op dienst en ongelukken; —
Dat 's, wat men in den oorlog haalt.
— 347 —
't Is derwaarts echter, dat ons' Adel,
Dat gansch Europa's Adel denkt Dat, óf te voet óf in de zadel,
De glorie hare minnaars wenkt.
Vergeet, ó Duco! deese droomen.
En volg den handel zonder schroomen,
Laat daar de lessen van Folard;
Geef d'armen 't kleed van ordonnantie,
Leer liever prijs van assurantie,
En beeter uws Plantagië's part.
Ga voort! studeer, in welke vreeden
De handel meesten voortgang nam , En onderzoek, door welke reeden
De Schelde vloeyd' in Amsterdam.
Waarom de taeye Nederlanders Zijn meer bekwaam dan iemand anders.
Tot aanleg op een nieuwe kust:
Waarom in ons Guiana's slyken De nyverheid geeft ryke blyken,
En in Cayenn' is uitgebluscht.
Waarom in vroegre en beetre tyden
Ons welvaard daaglyks wierd vermeerd. En deese kans, aan alle zyden,
Nu schijnt tot anderen gekeerd; Wat oorzaak geeft m'om 't volk te troosten, Als 't Westen niets, en 't kwynend Oosten
Maar weinig deelt ? hoe komt dit zo ? Gy lacht, en zegt: in oudre dagen,
Wist ons bewind waar plaatsen lagen. En kende Gaal' en Gilolo.
Welaan, toon gy aan d'Amstelsmuuren,
Hoe nutter gy zijt opgevoed;
Wat goed uw's vaders beezig' uuren ,
Syn vlijt, en uwe leerzucht doet;
Zijt gy van edel bloed geboren.
Laat my uit alle monden hooren
't Geen my altoos bekooren kan: Die koopman is van goede zeeden,
Zagt in gedrag, gezond in reeden. En needrig als een Burgerman.
— 348 —
Denkt gy, dat d'Adel dan gaat zinken,
Vreest gy, dat gy verminderd zijt,
Ziet hier om aadlyk uit te blinken,
In spijt van onser haatren nijd;
Wilt gy in alle monden leeven,
En uwen naam met roem doen zweeven,
Dat Beurs en Raadhuis met u prijkt; 't Zal weesen als, door uwe zorgen,
Door uw verstand, van daag of morgen Een nieuwe Handel 't Land verrijkt.
Of dat, wanneer in 's Lands gevaren
Het zy door 's vyands overmagt. Of wel door stormen, golv', en baaren.
De nood ten toppunt zij gebragt; Dat nergens gelden zijn te vinden. Om vesting-werken zaêm te binden
Of om te breidlen stroom en plas; Om Waal of Zwitsers aan te werven , Of weêr gedugte Vlag doen zwerven. Den Haag vertrouw' op uwe kas!
A L V A VERJAAGD DOOR DE G E U S E N.
Reeds nadert, met gedugte Benden, Die niemand zonder schrikken ziet.
Al wat de Dwinglandy kan zenden Tot meedewerk van moordgebied!
Zie Bygeloof met heete twisten,
Schijnheiligheid met donkre listen,
En Armoe, temster van don moed! De Wreedheid volgt, met bloedig' armen. De Valsheid, die zig schijnd t'erbarmen. En dekt in grimlach bittre Woed' !
Maar waar zal eerst het onweer vallen ?
Op ieder niet bedagt te vliên;
Of welke Stad in hare Wallen
Het moord-toneel geopend zien ?
Geen bloed gering, geen bloed verheeven.
Waar aan genade werd gegeeven;
Het gansche Land is één schavot!
— 349 —
En hy die Beelden heeft gebrooken,
En hy die Beelden heeft gewrooken AH' ondervinden 't zelve Lot!
De zelve dag, en uur, zal treffen,
En hen die beven in 't gevaar;
En, u Yillers, die moed durfd heffen
En in de dood, en voor de baar!
De bijl, en Bloed-raad, zeegepraalen;
Hier moord men Gaasembroot, Van Straalen;
Daar Galama, den oudsten Fries!
Niets meer is heilig in de Landen,
En Beulen slaan voor 't eerst de handen
Aan Teekenen van 't guide Vlies!
Die voor de Vorsten hebt gestreden,
Die voor uw bloed wagt haren lof,
Koomt hier by Egrnonds romp getreeden, En ziet de dankbaarheid van quot;t Hof!
Noch Vrouw, noch Vaderloose Weesen,
Noch alle dienst gedaan voordeesen,
Niets, Egmond! heeft uw hoofd bespaard; Noch St. Quintin, noch Grevelingen,
Noch prijs van vreemd' en Inboorlingen, Mog tweemaal 't Bijk door u bewaard!
Doch waarom stort men deese muuren,
Die balken, moeilyk opgebeurd.
Die stijl, die eeuwen kon verduuren'?
Waar toe dat fundament verscheurd?
Juich, Pallands buys! juicht, heyl'ge daaken
Schoon Alba's Vonnis u mag laaken
In woorden, die de spijt verzon;
De Zuyl, op uwe puyn gereesen.
Zal 't Pharos van de Vryheid weesen,
En toonen, waar de Geus begon.
Eerbiedigd altijd. Geus! dit toeken;
Laat Bloedraads Ban, Iaat hoop of vrees, U nimmermeer zien afgeweeken Van Vryheid, die Oranje rees!
Schoon u de haat van Vreemdelingen , En laage moordenaars omringen,
— 350 —
Wat ook besluiten mag de Nijd; Het Nageslagt weet uit te ziften, Wat oorzaak gaf tot vuyle Schriften, Uitbraakzelen van slaafse t'yd!
Zie reeds Oranje bystand leenen, O, droevig Land, byna Woestijn,
Daar God en Vryheid is verdweenen.
Daar Hel, en Dwang, bewooners zijn! De dag, als alles schijnd verloeren. Als Vorsten weig'ren u te hooren, En ieder nwe krachten schroomd, Als Wanhoop heerscht in ziel en zaaken. Die dag zal uwe lossing naaken; O Nederland! Oranje koomt.
Oranje koomt! zie meede koomen De Godvrugt in de rechterhand.
En zuivre Leer, in 't bloed der Vroomen Vermeerderd nog in tegenstand.
Syn' andre hand wijsd andre panden , Sy draagd do Rechten uwer Landen, Sy bied de guide Vryheid uan! De Vryheid, die aan u gaat zweeren. Dat zy, door niemand t' overheeren, Zal eeuwig by Oranje staan!
De Vryheid koomt! de Zeeuwsche Sleden Doen bald'ren 't schut, en Vryheids naam Die naam, daar vierig aangebeeden, Voegd schielyk alle harten zaêm!
Wanneer vreesd' oyt de Zeeuw gevaaren Als hy voor Godsdienst en Altaaren,
Voor Vryheid en Oranje strijd? D'Oranje-Vlag van Vlissings muuren,
Cierd ook Ter Veer in weinig quot;uuren, Ter Veer is voor Oranj' altijd!
Oranj' en Vryheid doen herschynen De Geusen, welke Dwinglandy Van d'Aarde zogt te doen verdwynen. En 't wit van hare razerny!
Sy rysen weder uit do baaren
— 351 —
Daar lien de Vryheid deê bewaaren, Toen alles vluclite, boog, of viel! Een kleine Vloot is haar vermoogen, Maar d'onverzaagdlieid is in d'oogen, En 't Vaderland in ieders ziel! —
MYN GEPASSEERD LEVEN.
Kalliope! by gryse hairen
Zyn Min en Krijgsdienst beyde onnut; 't Zijn stoppelen van kooren-ayren
Op 't land, door oogsten uytgeput. Verschijn met andere gedachten!
Verkort myn slaepeloose nachten,
Door 't schilderen aan mynen geest. Met uwe blinkende Pinceelen, AU' onderscheidene tafreelen.
Die myne Dwaaling zyn geweest.
In Kindsheyd meend' ik, dat in Boeken
(En Duker zevde, dit was waar)
Alleen de wijsheyd was te zoeken,
De wijsheyd, overal zoo raar!
Ik leerde vluchtig oude taaien; Geschiedenissen en Verhaalen;
'k Had Cicero in Mond en Hand: Ik meende, dat door wel Studeeren Een ieder my zoud' Admireeren; — Een ieder riep; ik was Pedant!
In Jougd vermeende 'k, dat in 't Minnen
't Geluk der menschen moest bestaan. Een Maagd bekoorde myne sinnen;
Myn hart bad haare Schoonheyd aan. O Hemel! hoe werd ik bewoogen Op ieder lonk van Phylis oogen!
Hoe fier ging ik aan haare zy'
In reyen en op vreugdedagen ;
Ik peynsde, 'k was Haar zielsbehaagen; — Sy dacht om Anderen als my.
Verstoord gins ik naar Bacchus vluchten.
Zie, hoe vermaakt hy niet de Jeugd.
Bv hem zyn lach en soete kluchten,
By hem verneemd men niets dan vreugd.
Maar 's andren daags met loome leeden, j, Beginslen van Onpaslykheeden,
En 't hoofd vol duyselende pijn,
Besloot ik lichtelyk 't versaaken Van die gevaarlyke vermaaken,
Waarvan de Ziektens naaweên zijn.
quot;Laat ons veeleer de Vriendschap volgen!
Een Vriend kan bystaan in den nood, Vertroost als 't lot zig toont verbolgen,
Zal my getrouw zijn lot den dood.
Ik zocht met zorgen om my heenen.
Wie my Oprecht en Dcugdsaam scheenen;
Ik meend', ik had er Een verspied.
Hy had welhaast myn zielsvertrouwen. ^ En 'k dacht: quot;Dit zul my nooit herouwen ; — ' Hy was die 't Eerste my verried.
üe Mannelyke Jaaren kwamen.
Ik hoorde noemen 't Vaderland;
My spoorden aan de groote Naamen
' Van Fagel en Van Slingeland.
quot;Wat (riep ik) zoude my beletten Om my aan Hunne zy' te setten ?
Ik heb Welsprekendheyd geleerd,
'k Heb Livius met zorg geleesen;
't Zal hier als 't oude Bomen weesen ; Ik vondt welhaast, dat 'k was verkeerd.
Het geen, waarop een ieder aamde,
Was op 't verkrygen van een Ambt,
En of 't betaamde of niet betaamde.
Daar werd alleen maar op gevlamd.
quot;Neen (zeyd' ik) 'k wil geen Ambten vraagen, Maar Laruï en Vryheid onderschraagen.
Dit 's door myn moeder my geleerd.
Regeeringskunst bestond in 't Kuypen,
Bestond in Vreeten en in Zuypen; fin — Moeder had nooit geregeerd.
— 353 —
quot;Oranje, dacht ik, zal quot;t herstellen,
't Zal weesen steun van 't Vaderland, ik kan 't gemeen Geluk voorspellen,
En 't Myne in syne dankb're hand.quot; Ik sprak, ik schreef, ik reysde, ik swoegde, Tot dat het Lot myn wensch vernoegde.
Ore.nje werd als Hoofd erkend.
Oranje leefde korte dagen!
De moeder werd naar 't Graf gedragen; — De Soon deed of hy my niet kend'.
De Franschen waren in Westphalen,
De Prins in minderjarigheyd;
Sy naderden aan onse paaien:
Ik predikte Neutraliteyt.
De vreede bleef in Neêrlands staafen,
De rust werd Land en Volk gelaaten,
En iederéén wierd Rijk en Vry.
Toen dacht ik: quot;Nu zal elk begeeren Myn Inborst en myn Naam te loerenquot;; — Daar was geen Mensch, die sprak van mij.
D'Estrées was reeds de Wezer over.
Nam Steden en nam Landen in Besette Brunswijk en Hanover,
En plunderde naar synen sin;
Toen riep m' in Brunswyk langs de straaten quot;Dat komt van dee/.e Fries syn Praaten!
Wy zijn hier Weg, of hy moet Voort. Dat van Neutraliteyt te spreeken. Zal Brunswyks huys hem op doen breeken, Door Rottekruyd of Vadermoord.quot;
Vervolgd klaagde ik by Nichts en Neeven
(Ik heb er, God dank, sender Tal!) quot;Die zijn aan my tot Steun gegeven,
Zeyde ik, in ramp en Ongeval.quot;
Maar alle myne Nichts en Neeven,
Die riepen uyt: quot;Uw lot doel heeven!
Wy wenschon beterschap, Mynheer!quot; Daarop maakt elk een Reverentie,
Noemt afscheyd van myn Excellentie, En hunner Geen kwam immer weêr.
23
Toen dacht ik; quot;Wat zal 'k nu verzinnen?
Waaraan myn Ouderdom besteed?
Ik zal voor 't Schouwburg iets beginnenquot;,
En Agens Dood vond zig gereed.
Ik dacht: quot;Men zal dat spel vertoonen; Hoe hoog myn Hoem aan d Amstel woonen!
De stemmen waren niet verdeeld:
quot;Want schoon Abdul den Vader doode, (Dit, zei men, is thans in de mode!) Uw stuk kan nimmer hier gespeeld!'
«Welnuquot;, zeyde ik, quot;dan Geusen zingen;
Dit is ten minsten een Nieuw Lied. Het is door hen, dat wy ontfingen
De Vryhoyd, die men thans geniet.quot; Een stokoud Man klopt op myn schouder. En zegt: quot;ó Geus van oud tot ouder!
Bespaar uw Moeyte en uwen Gloed. De Geusen waren Inboorlingen,
't Is thans de tijd der Vreemdelingen: Men zoekt niet meer naar 't Geusenbloed.quot;
Ik onderzocht Lias, Gohieren,
Aanmerkingen van dertig jaar.
Zoo wel de Lands als Zee-papieren,
Zoo wel Geheym als Openbaar. Dit meend' ik aan den Prins te geeven: Sy konden dienen in syn leeven.
De gansche Haag riep: quot;Weg die stof! De Prins, Ministers, Hoovelingen,
Verstaan geen woord van sulke dingen , En 't leesen maakt hier niemands hof.quot;
Wat De Krujff te vertceofs van zijn Leidsche dichtgenooten verlangde, werd bij dozen Groninger tijdgenoot, dien quot;de neiging van jongs op tot de dichtkunst dreef on aan 't zingen hielpquot; , werkelijk gevonden. Hij dichtte toch, naar zijn eigen juiste botuigiug, quot;op eenen trant, die meer in eigen vindivyen en oordeel. dan navolginge van gezogte spel- en dichtregelen bestond.quot; Toch was de stof en strekking zijner dichten in vroeger en later tijd zoor verschillend, en vond hij zich zelfs gedrongen , in die latere jaren, die zijner eerste te verzaken, en daarvan in zijn Ferhelerde Dichtluim openlijk belijdenis te doen. Hij werd toon evenwel door een overdreven rechtzinnig geloof behoorscht, en veroordeelde , wat in minder verkerkelijkto oogen goenerlei verwerping'verdiend hebben zou. Don SO'quot; van Oogstmaand 1713 te Eelde geboren, verloor hij roods bij zijn geboorte zijne moeder , en zag zijn vader weldra naar Indien vertrekken; zoodat zijn grootouders zich met de zorg voor zijne opvoeding moesten belasten. Na in Groningen gestudeerd, en er in 1731 een proefschrift tegen de Jezuïten verdedigd te hebben, word hij in 1734 te Utrecht tot Dr. in de Rechten bevorderd, en kwam zich nu in eerstgemeldo stad als advokaat neerzetten. Ijverig nam hij er deel in do kerkelijke en staatsverdeeldhoid van den dag, en schreef er lettor- en staatkundige hekelverzen; vierde er in 1747, in een jubelenden lierzang, het stadhouderlijk herstel der zaken , en gaf ook in de volgende jaren van zijn Vaderlandschen Oranjezin herhaaldelijk blijk. In 1737 tot raadslid benoemd, bleef hij ook vorder in de stedelijke regeering doelen, en werd in 1776 burgemeester. Zeven jaar later overleed hij, na, in 1708, als zijn Tijdwinst in ledige uren eenige dichterlijke proeven van stirMelijke aandacht door M. L. (2''n druk, Leiden , 1774) te hebben uitgegeven, die zich, even als zijn overige — deels losse en verspreide, deels slechts in handschrift bewaarde — verzen , door vindingrijke stoutheid en ongemeeno kracht en zuiverheid van taal onderscheiden.
quot;Wecli huwlyxtrek, manzieke slaverny,
Die 'k tegens dank om Evaas snoeplust ly!
Wecli Echt! hot Jufferschap is vry en blyquot;.
(Dus kakelt oen Coquette)
quot;Men lonkt, en lacht, en kust, en speelt, en boert In 't ront, door geen jaloerschen baas beloert;
23'
— 356 —
Galanten, aan elk vinger een gesnoerl,
Aanbidden onze wellen.
Geen hobbelende wieg ontrust den nacht;
De dach wort in geen moeite doorgebracht,
Uit huiszorg, mannedienst, en keukenwacht.
Drie doornen, saamgestrengelt. De korte morgen aan Romans gewijt,
Verschuift den spiegcldienst na middachstijt; Als Neêrlantsch Jufferschap, door smukkenssvlijt,
In 't Engelsche verengelt.
De moed'ge borst op t lage keurslyf dijnt;
Het vei door moesjesschaau te blanker schijnt;
De zak de leest vervormt, en 't hair zich pijnt
Tot klevent liefdegaren.
Dan schoeit men, naar 't vertoog van 't Haagsch salet, Zyne avontvreugt, daar 't ingewacht belet Der Heren de assemblee in luister zet,
Door juistverdeelde paren;
Of gaat met hem, dien 't lot ons gunt, naar 't Bal;
Daar 't kaartblat laclit, naar kunstgreep of geval, De danszaal dreunt, en 't schaatrend feestgeschal Den morgenhaan kan wekken. Wie reuilt haar maagdeschoon voor rimplent vel,
't Gebiet voor dienstbaarheit, het snarenspel Voor kinderkreet, 't vermaak voor huisgekwel? — De Trou heeft duizent vlekkenquot;.
Zwijg, redeloos beleitl De man is 't schilt der vrouw, haar hulp en heorlykbeit.
De bloem der juffreleden Zij stam en staat gewijt: dat eischt Natuur en Reden.
Kiest voor Romans Godts blat;
't Een is helsch tonder, daar de wulpsheit vonk op vat:
't Aêr schetst u 't hemelsch leven, In Edens trou, ter schets van hogre trou, gegeven.
Al wat u siert en hult.
Zijn nootdruftsvygeblaèn voor moedernaakte schuit:
Die zwier bekoort Godts ogen.
Dien 't kuisch ontzach voor d'Echt een vrouw heeft aangetogen.
Spilt tijt in ydelheit.
Door hemelsche orde aan huis en Godtsdienst toegezeit! Hout Baaldienst in waardye,
Om door het Baal uw bloem aan Astharoth te wyen!
Die vreugde wroegt het hart,
Daar 's Echt-sponds vreugde in duur uw kort vernoegen tart.
In de éénheit van twee zielen Volgt yver, hoon, noch blaam de mingunst op debielen;
De liefde wast met 't kroost,
Dat, spelende aan de horst, de vruchtbre moeder troost.
Verstandig huis te houën,
Is 't steunsel van don staat, de glorikroon der vrouwen.
O Echt! myn oog verdwaalt In 't licht, dat uit uw licht met dubblen weerglans straalt
UIT quot;DE BESCHEIDEN HEKELDICHTER.quot;
Bescheidenheid gebiet een stijl in Hekeldichten,
In staat, om rnanlyk scherp en zedig grootsch, te stigten. Een klepper, ras in tel en sprong, en fijn van leest,
Wordt meerder, om den zwier, voor kroon en bruiloft-feest Dan last en ploeg gezogt. Daar gelden sterke leden; Een frisheid ruim van borst, van rugge oningereeden, Een gang, door moed gespierd; een paard, dat snuivend treedt Door vooren, diep gehaald; van zweet noch hygen weet;
Maar, als een Pyroïs van Febus zonnewagen.
En briescht en stampt, en hitte en arbeid kan verdraagen. Zo zij uw hekelvaers met bloempjes min gesiert.
Of op een trant geschikt, die vryer teugel viert;
Wen gy de duifjes slaet in Venus mingareelen:
Of 't gorglend orgelspel der schelle Filomeelen Vangt op uw herdersriet. Een strenger deftigheid, Die schittrend vonk op vonk en lesse op lesse spreidt, Heersche op uw blad! Een kragt van kort en scherp te spreeken, Die min belooft, meer geeft in leeringe en in streeken , Klemme op uws hoorers ziel! zo zal uw dicht, gelijk Een klomp van gouden erts, uit Plutus duister rijk En donkre mijn gehaalt, allenxens schooner praaien.
En door 't bepeinzen gloed, als 't goud door 't smelten, baaien. Maar wagt u, dat gy ooit uwe orden overschrijdt,
Gy, die een Dichter slegts, en geen Dictator zijt.
Om van uw woord — uw wet, van uw gezag — uw reden Te maaken, in geen punt onstrafbaar te overtreeden,
Op Febus ongenaé ; of liever uwen haat,
Die sterker dan by zelve, als 't op een nypen gaat,
— 358 —
't Gebeezemd Kunstgebouw hem schooner na zoud veegen ;
En ligtlyk verder liep, hielde u geen Arend tegen.
Waar op Jupyns gezach in Grunoos raadhuis rust,
Dat onder zynen schaauw de \'reede en Vryheid kust.
quot;Wie schudt zyn lever niet, of fronst met kreuk en rimpel
Het graauwende gelaat, wen 't onverstand de wimpel
Der glori haalt in top, en elk zyn afscheid geeft
Met zulken onbescheid: quot;Dat ydel lapwerk heeft
Niets nuts. Die blaaskaak raast en schendt de Zanggodinnen.
By zulke vaerzen zal geen drukker zyde spinnen.
Dat dezen gryzen bol Meduzes pruik versier'!
Verscheur dat laf gedicht tot peperhuispapier:
Dien prul verstaa ik niet; maar laat hy 't schimpdicht vullen,
Totwe een gepaster naam ten stopwoord vinden zullenquot;.
Een redenloos bewijs, uit kroeg en kreupelstraat
Ontleend, daar 't grootste regt in 't hoogste woord bestaan.
KLINKDICHTEN (1 7 4 0).
De ruige Vryheid dient allengskens wat beschooren,
Een fleren boom gelijk, die weeïge looten schiet.
Maar door wiens buizen 't sap te vrugtloos henen vliet. Die meer met blaêren pronkt, dan vrugten brengt te vooren.
De fiere Batavier, in milde lugt gebooren,
Wies als een trotsen olm, als steigrend waterriet, Of sierlijke granaat; maar vrugten gaf hy niet;
'tWas hier: veel bloei, geen ooft; veel bloempjes, luttel koorsn.
Nu wagt des Hemels hand door 't snoeyen meerder nut: Een oorlogszieke Vreè heeft Neerland uitgeput,
Wat Veepest overlaat, vliegt heen voor oorlogsschaaren.
Al werdt 'er, eer zijn stam worde uit den grond geruk*;, Voor schijndeugds valschen bloei, een ooft van deugd geplukt! Zijn zegen sproot uit ramp, zijn vrede uit krijgsgevaaren.
— 359 —
Men tragte, hoe men wil, de drukzugt in te binden! 't Schrijft alles, wat maar hand of veder roeren kan, De klamme drukpers walgt, de winkel best er van: Geschrijf en uitgeschrijf, zult ge immer drukker vinden?
Geen boek, hoe slegt het zij , of 't heeft patroon en vrinden; Hoe goed, of 't wordt weerlegd door menig twistziek man. Elk Piijmer weet een vers, elk Courantier een plan Van Vrede, elk Tolk een schets voor zijne Kerkgezinden.
Maar werde eens al het kaf ten koren uitgezift.
Men zogt met fakkels en lantarens druk en schrift:
't Geen thans veel bergen maakt, waar in een pak te knoopen.
Vraag my nu, lezer! niet: schrijft gy, die elk belagt. Dan enkle wijsheid? Neen. Ik neem de mode in agt: Wy narren beide alleens, met schrijven en met koopen.
VERBETERDE DICHTLUIM (1768).
Ik zong wel eer.
Maar nu niet meer.
Door onrein vuur ontstoken,
Op dartlen trant een minnelied;
Myn Heidensch hart ontzach zich niet, In schaduw van Godts huis der Astarot te roken.
Ik dorst wol eer.
Maar nu niet meer.
My 't Tuchtheers arnpt betrouwen:
En, zelf rnelaatsch van top tot teen, Heilschendig 't Priestersampt bekleen , Om oppervlakkig zeer voor diep rnelaatsch te schouwen.
Ik stak te met De boettrompet Tot Nederlants bekering;
Maar bleef, gevoelloos in my zelv',
Een orgelspel in 't Kerkgewelf;
Een Echo zonder ziel; een uithangbord van lering.
Ik blies wel eer,
Maar zo niet meer.
Den ydlen lof der Groten;
Molblind voor Godts genadedach,
Staarde ik op tytels, gunst, gezach;
Glimwormen van den nagt: dwaallichtjes, ras verschoten.
In alle stofT Was eigen lof Het roersel van myn schrvven;
Vorst Lucifers beginsel was De naald van myn verdraaid kompas;
Godtloze hovaardy het rad van myn bedryven.
Waarom die veèr.
Geduld, o Heer!
Door 't heilig Alvermogen ?
Waarom ze niet verzengd? of vindt Myn ziel, nog zwarter dan myn int, In 't zonnezuiver oog der Godtheid mededogen'?
Gy gaat te raè Met Heilgenaè;
Aêrs waar ik lang verloren.
Messias Priesterlyk gebed.
Van Englen toegejuicht, belet Der Wrake 't wangeluid van myne lier te horen.
Myn Goëls bloed Wischt al het roet Uit myn bevlekte bladren;
De sprankels van 't afgodisch vuur,
De gloed der zondige natuur',
Verstikken in het vogt van zyn geretene adren.
De doornekroon,
Myn schuldig loon Voor spot- en hekel-schriften,
Torst Jezus op zyn bloedend hoofd.
— 361 —
Hy Loet, mynswegens afgesloofd,
Al brullende van pijn, voor 't loeyen van myn driften.
Wat zal ik U Myn Heiland! nu En eindeloos vergelden,
Dan dal. myn wandel, mond, en pen.
Vernuft en kragt, al, wat ik ben.
Aan uwen dienst gewijd, uw liefdeswerk vermelden'?
Zie daar myn hand Ten onderpand!
Nooit zalze in vuile zangen Kushandjes biên aan Venus sterr'.
Wijk, waereldliefde! sta van verr'!
Belet me niet van quot;t oog uiyns Bruigoms aftehangen.
Myn veder zal,
In steè van gall'.
Van. liefdehoning vloeyen.
Het beekje van myn eng verstand Zal, slaagt myn wensch, hand over hand Aanwassend uit Godts bronn', het dorre veld besproeyen.
Myn faalbre tred.
Die, zet op zet.
Al weêr te rug moet keeren.
Op 't glibb'rig spoor naar 't Hemelhof,
Verschaft me boet- en biddens stof.
Mochte ik met Davids toon ook Davids ootmoet leren!
Myn Zangster lacht.
Met aardsche pragt.
Nu zy haar hof mag maken By aller glansen Majesteit,
En, door den Kroonprinse ingeleid,
Ten gunstigen gehoor by 't Opperwezen raken.
Myn Godt! myn Heer!
Myn vrees! myne eer!
Myn liefde, lust, en leven!
U wye ik hart en geest en zang;
U zal ik loven levenslang;
En stervende aan Uw lof myn laatsten adem geven.
Maar ach! ik ken My, wie ik ben;
Hoe min ik my mag kennen Voor enen, die, nu heet, dan koud,
Zo Gy de hand niet aan hem houdt.
Zich licht het dwalend spoor al weder aan zal wennen.
O Heer! ik ken My, wie ik ben;
Ik grijp verkeerde noten ,
Geeft Jezus my geen luistrend oor,
En zingt, Zyn Geest in 't hart niet voor, 't Is wildzang, die Uw oor, o zuiv're Godt! moet stoten.
Leer dan, ai leer Uw leerling, Heer!
De rollende Englenwyzen,
Om, met een klank van Hemelval,
Van 'l eindig Niet naar 't eindloos Al Opklimmende, eeuwig in myns Goëls roem te ryzen.
Geen Helikon ,
Noch Fabel-bron,
Ontsiere myn gedichten,
Die, warsch van dien verlepten smuk,
Zich zegnen zullen in 't geluk Van uit .lehovaas Woord al strelende te stichten !
Roert Godts Genaê,
Op Golgotha Uit Jezus zyde ontsprongen,
Eens tedren Dichters harte en tong;
De ryke geest, de ruime long,
Zijn in gene eeuwigheid van eeuwen moe gezongen.
Erkentenis,
Dat Hy, die is.
En was, en staat te komen,
Zyne Almagt leent aan Sions heil,
Geeft dankstof zonder perk of peil.
Te leven in Godts lof, is 't leven van de Vromen! —
— 363 —
EEUWZANG OP HET VERLATEN BELEG VAN GRONINGEN OP DEN 28 VAN OOGSTMAAND DES JAARS 1672.
quot;Koomt, oud en jong van Grunoos Agterneeven!
En ziet, het, geen uw grijste bol niet zag, Uw zuigeling niet weder zal beleeven!quot;
Zoo klinkt de staatstrornpet, zoo sterk zy mag. Het Jubelfeest van uwe ontslaakte banden Eischt spel, en dans, en geurige offeranden.
't Is honderd jaar, 't is honderd jaar geleèn, Dat Groningen, van zyn beleg ontheeven.
Geen mispad van Geloof heeft in te treên,
Noch naar eens Vreemden wille en wet te leeven. Treedt op naar 't Kapitool, en viert met my Der Godlieids gunst, ons zalig Eeuwgety!
Laat zich den Briel der Geuzen veerbril noemen,
Waar door men 't scheemrend land der ruste zag; Het scheephjk dok van Vlissing' zicli beroemen.
Dat Spanje streek voor zyne watervlag;
Laat Veere, op al, wat handvest schendt, gebeeten, De Oranjepluim van Neêrlands Vryheid heeten;
Wat helpt het, of de Zeeuw de grendels schiet'
Voor Neêrlands Tuin, en dekk' de walerzyde.
Sluit Grunoos Stedenymf de landpoort niet?
Vier dan, o Zeeuw! by 't uwe, ons Eeuwgetyde,
Daar, zonder 't onze, uw tweede jubeljaar.
Als 't eerste, in Franschen rook verdweenen waar'!
Ik zing den lof, de zege myner Stede.
Het beige u niet, o Veldheer van 't Heel-Al! Hoe scheller toon ik t' haaren lof bestede,
Hoe meer uw roem, myn Godheid! ryzen zal; quot; Het werktuig moet zyns Meesters roem verhoogen; Haar Heldengeest was de aêm van Uw vermogen.
Ik zing, hoe 't net, voor Neêrlands ouden Leeuw Gespannen, voor haar vesten werd verbrooken;
De Vryheid, nae drie vierde van eene eeuw In doodsgevaar, op heur party gewroken.
Ik zing, hoe de Vselstroom en Gelres Rhijn, Te laag verfranst, door de A herburgerd zijn.
— 364 —
Hel schip van Staal lag speelende op tie baaren
Dor Zeefortuin; de loots op 't kargazoen,
Met vasten koers voor wind en stroom te vaaren,
Had nauw, naar 't scheen, een oog in't zeil van doen. Maar ach! hy dwaalt, die 't zorgeloos durft wagen Op pekelschuim van eeden en verdragen :
Daar stort een felle orkaan in 't scheurend want! De Stuurman roepe; al over al! naar boven !
De kiel raakt aan don grond, en voorts op strand. Slaat handen aan! — Onweerbre zugten dooven Den moed: Ree! Mannen ree! hot schip gedraaid! 't Is al om niet: hun moed is doorgewaaid.
Een hersenschim van yd'lo hovaardye.
Een Faëtonscho pop, speelde aan Bourbon, Onvergenoegd met de eèlsto heerschappye,
In 't hoofd, om, naar zyn zinnebeeld, de zon. Met Godenglans Europe te overschynen.
't Bestek wordt vastgesteld, en straks verdwynen
Verbond en Recht. Zyn Glori en Gezach Beslaèn de leege plaats van oorlogsroden.
Vervloekte Monarchy! Wat zegtge'? mag Ons Holland zicii niet rigten naar zyn zeden'? Het Stelzol van Europe heet ten Hoov';
De luister van Lowys, en 't Paapsch geloov'.
Hem biedt niet slechts de nijd der Zoegebuuren
De hand; maar 't Kerkbelang van Piomens Staat Kan dulden, dat Gewyden zich verhuuron
In legerdienst. De Priester wordt Soldaat. De Roofzucht lokt onbloedige Olferaaren ,
Die beter Mars, dan 't Lam, geheiligd waaren, In 't bloedig veld; don Keulschen Myterman, En Munsters hoofd; met tweemaal zoo veel knegten,
Als Urzels Kerk aan maagdoms toonen kan. Hun wordt de taak om Neèrlands Tuin te slegten,. Aan Rochefort (myn hoevend hart wordt koud Van voegen schrik!) dor Vryheids moord , betrouwd.
quot;Ik kwam, ik zag, ik won!quot; zoo sprak de Rover
Van Neèrlands erv', der Seine Godt, Lowys.
Geef over! was liet woord: en 't Land ging over. By angst, verdrag, of voorbedongen prys.
— 365 —
Drie maanden tijds (bedekt, ontzachb're vesten, Uw hoofd in 't stof!) verheerden drie Gewesten.
Bellones dogters. Roof, en Moord, en Brand,
Voor eigne by den Veidheere aangenoomen,
Rinkinkten door 't verpletterd Nederland.
De bleeke Hoop dorst naaw van redding droomen. Ai my! de Leeuw, wel eer zoo fier van moed,
Lekt haast, o Voipiere! uws Konings voet.
De Lava van Vesuvius, ontsprongen
Uit zyn geborsten kroes, waarin Naiuur Haar stoffen stookt, en 't klipzand doorgedrongen
Met blikzems van gesmolten zwavel vuur,
Ylt niet zoo ras, op vleugelen van vonken,
Noch ziet meer lands in heure vlam verdronken;
Dan Galens heir in eenen overloop Vermeesterde en verdierf; van daar Westfalen,
By steege en weg, zyn onbeleezen hoop Den Kruisweg wijst door ingewyde paaien ,
Tot daar de kragt van 't eewigblyvend Woord, 't Blazoen van Grunoos School, haar Vesten schoort.
Een wyvekreet, de Twenter heibocrinnen
Bestorven in den mond: quot;Hy koornt! hy koomt!quot; Was pas gehoord, of erger maar loopt binnen: quot;De Vyand heeft hot Landschap overstroomd.quot; Gy mist, o Groningers en vrye Friesen!
Uw Koeverden; Natuur en kunst verliezen
Helaas! beur kragt. 't Moeras heet afgetapt.
Maar rneentge, dat myn Groningers verbleeken,
Of dat hun hand op dat gerugt verslapt ?
Neen, yder woord slaat vuur om zich to wreeken; Hoe meer 't Gewold der Fierheids springveer dwingt, Hoe sterker hy den dwinger tegenspringt.
En 't lijdt niet lang, de Hondsrug van Germanje,
Die stedewaart door hangende akkers loopt. Herinnert ons de Myterplaag van Spanje,
Naar 's Bisschops heir in Bisschopsrug herdoopt. De Spie vermeldt zyne aantogt, en, op 't hooren. Vliegt man en maagd op dak en wal en tooren,
Om 'sVyands heir in volle kragt te zien,
Het geen hun hoop in onmagt wenscht te aanschouwen.
— 366 —
Hy koomt, en dwingt de Helpmansche akkerliên Van eigene aarde een strafschavof. te bouwen Voor eigen volk. Hy slaat de tenten op; En 't bloedtoneel van Mavors rijst in top.
Verleen my nu, o Lohenstein! uw klanken,
Waar op ge Arminius in 't heldenhof Verhieft! Zyn edle schim zal 't u bedanken;
En ik uw graf met groenend lauwerlof, O Lofbazuin van Duitschlands Adel! kroonen. quot;t Is voor zyn zaad (ik zie uwe oogen toonen My uwe gunst!) weiwaardig, 't groene lint Der Vryheids Orde orn zynen hals te draagen;
En, eer de tijd hun heuchenis verslind',
In goud te zijn geslagen en herslagen:
Voor Groningers; een volk, zoo wars, als hy Van 't Iloomsche juk, van Fransche slaverny.
De Vesting, voor de Heere- en Oosterwallen
Beslooten in een halvemaanschen kring,
Ziet huis aan huis de Borgerdaken vallen
Op hed, en bakermat, en 's Vyands kling Gewet, om wat niet buigt, te staan naar 't leeven. De waterboom, klinket, en poorten beeven
Van 't donderend geschut. De maan wordt rood Van 't spookend vuur: de Dageraat gebrooken
Door pulverdamp; de Lucht door haaglend loot. Het Krijgsvernuft en heete spaè bestooken Ons in den grond met ziegezaage en mijn, En delven 't hol, dat Grunoos graf zal zijn.
Noch staat rnyn Veste pa! : zy volgt geen Steden,
Die by verdrag zich huigen voor den nood.
Geen Groninger, vereelt in styve zeden
(Hy roemt 'er op), ontweek een heldendood.
Geen Groninger, met mannenmoed gehooren ,
Liet zich van Vorst of Bisschop ringelooren.
Of nam zyn wraak van 't heerschziek onbescheid. Nooit gaf hy 't op, dan voor der Vryheids degen In Nassauws vuist. Toen viel zyn hoofdigheid, Maar toen alleen: wie staat de Godheid tegen Aan 's Prinsen hand? Zy viel, om, naar de lijn Van 't Staatsgebouw verzet, diens muur te zijn.
— 367 —
De trolsche Vyand zende ons bode op bode,
Om de overgaave, om de overgaave; een woord By 't Raadhuis vreemd, en by 't Gemeen, zoo node
Als 't erg verwijt van bloodaarts, aangehoord.
Myne Overheid, gewoon de wet te geeven,
Verfoeit het, om naar Frankryks wet te leeven.
Ik hoor myn Emmius, myn Altings stem. Den eensgezinden stem van alle Raaden;
En 't overerfde bloed gevoelt de klem Dier Catoos taal: verdraagen is verraaden.
De laaste man, zoo helpe ons Godt! bezwijk', Eer Groningen zich buig' voor 't Lelirijk!
De Merkt vliegt op van dankbaar feestgeschater.
Hoezee! lang leeve een Raad, der keurboon waard! 't Gejuich verdooft het knerssende geklater
Der kruidgranaad. De Poorterschap vergaart.
En doet den eed, in hunne borst geschreeven:
Godt slaa den mond, die kikt van op te geeven!
De Vryheid werft, by trommelslag in 't hart. De Steojeugd aan, en voert Minerve mede In 't Heldenzoch; de Wereloosheid tart Den moordbrand uit; een eenig punt van Vrede, Vereent Galvijn met Luther en Armijn :
't Artikel, om vrywilligers te zijn.
Gaa nu, en poch op duizenden van knechten,
O Galen! weeg hun moed naar Keulsch gewigt! Zy zijn by hen, die voor hun Huisgoón vegten,
En Fries, en Pool, tien tegens een, te ligt.
Geen oorlogsvloek van geestelyke Ileeren Zal ouzo Stad te vuur en zwaard bekeeren.
Des Tibers kroost, 't oudwaereldsch Agrippijn, En Munsters Kloosterstad, roeme op zyn Vorsten!
Een Rabenhaupt verdooft hun glorieschijn:
Een enkle Rabenhaupt, de schrik van Dorsten, Des Landraads regtehand, der Burgren steun. Een Rabenhaupt, ja, zelfs zyn schaduw, Pleun.
By leui verzuim van Wapenoelleningen
Verslens' de bloem dier kunst, haar pit houdt stand. Do Braafheid, om, als Ma vors Veldelingen,
Geen nood te ontzien voor eigen haart, en land,
— 368 —
En Hoofden, teer geliefd als zagte Vaders,
Speelt, op een Sickings stem, door merg en aders
Van zyne Rultery; en Lutsburgs oog Verspreidt een geest van orde in zyn geledren.
Clant zegg'; val aan! — niets valt te zwaar, te hoog. Stae! — enquot; zy staan, als onverwrikbre cedren, En staaven 't merk van hun bebloed rapier;
Geen lijfsgenaê! Cypres, of Lauwerier!
De Burgers, door 't gevaar verstaald, betoonen,
Hoe hun het Steèbehoud aan 't harte ligt:
Geen Burger zal zich van zyn wagt verschoonen, Al staal zyn huisraads vlam hem in 't gezicht; Dat redd' de Vrouw, die, schoon in toorne ontstooken, Om dat de bom zyn slaapje heeft gebrooken ,
Het zieke schaapje troost: ''Duik moeder aen! 't Is niet met al. Uw Vader zal 't wel houën.
Gy zijt noch vry, en 't zal met Godt wel gaanquot;. Alle even fier, eendragtig, vol vertrouwen,
Stelt, man by man, zyn eer in zynen last, Den barssen Vyand laag, de zege vast.
De Juffer, die haar Bruidegom zou derven,
Bezweek zyn post, verzelt hem aan zyn zy Ter walgang toe, door t gruis van yzre scherven.
En zegt: quot;verdien een kus, en vegt voor my! En zal de jonglingschap dan 't bof niet maaken By Amazoonen, die geen liefde wraaken ,
Maar winbaar zijn door Vaderlandsche min'? Apolioos kroost bewandelt Vaders treden;
Het springt, en berst ten hol en loopgrave in. En stort het zaad van Python op de leden. Myn Wichers beet hel rust van blokkery, Ten Berge les, en Gocking' jagtparty.
De Boomsche Burgery, naar onz' hervorming
Een trouwe schaar, wier Burgereed niet liegt, Vergeet het ongelijk der beeldestorming,
En helpt de Stad; geteelt en opgewiegd.
Daar Eenigheid en Vryheid van Geweten De Filers van den Slaat en Godtsdienst heeten.
Al 't Sledevolk is ééne heldenziel! —
En zit haar Suster, 't Lid der Ommelanden,
— 369 —
Gevoelloos neerquot;? O neen! fle Vyand kniel'
Voor 't wreekend Staal van haar gevorkte handen En Schutters konst! Zv houdt de Buitenwagt, En dekt den Hunsestroom met Leeuwekragt.
quot;Vervloekte Stad! uw fierheid steekt me in deoogenquot;,
Berst Ga.en uit. quot;Ga, laad met dubbeld kruid! Misschien is 't vuur niet ver genoeg gevlogen,
En stub den Raad ter Bisschops woning uit!
Ontzie geen kerk, of klok, of staatsgewelven! De plondring zij 't rantsoen! Ik ken my zeiven
Van myn belofte vry. Geen lichte Mis Word' Sint Lowys van myne hand geschonken
In Martens Kerk, nu Marten wrev'lig is;
Geen vrygeleide altoos! Hy voel' myn vonken!
Brandt op, o Bombardiers! wat branden kan. De Priester slaape! Ik toon me een Oorlogsman!quot;
Maar spant een strakke hand de boogpees styver
Dan veerkragt veelt, zy knapt. Zie de uitkoomste aan! Gelijk, wanneer der Smeeden hygende yver
Te onmatig werkt op 't aanbeeld van Vulkaan, Met Acheronschen gloed en reuzemokers.
Het aanbeeld berst; zoo zien de Vuurwerkstookers,
Gedrongen om de ketels te overlaên Met onverdraagbaar kruid, hun veldmortieren,
Door wanhoop volgestampt, te mortel slaen. En geeven 't op, door vuur te zegevieren:
Van Gaaien mee; die, daar hy 't volk vertroost. Dat mort en grimt, zijns ondanks, zugten loost.
Hy peinst, hy rnyrnert, en, in slaap geschooten,
Verbeeldt hy zich, dat zyn Bescherremgeest (Zoo noemt hy hem), een van die Hemelgrooten,
Wier vry begrip geen Trenter Kerkban vreest, Hem derwyze onderhoudt: quot;Trek af, o Galen!
Godt vloekt uw trots: de Geuzen zegepraalen.
Een overwinnend Vorst is slegts een roe In 's Hemels hand. De roede is afgebeeden;
Hun Godvrugt vindt genaè. Tol hier aan toe! De Lelie wordt door Willems voet vertreden: Het Zeepaard dreigt den Brit, U de Adelaarquot;. Hy rijst, en bidt: quot;dat ons Mary bewaar'1quot;
24
— 370 —
Van pas verspreidt de Oranjeluchl haai' waassein
Door Hollands Tuin, een geur, die strydig werkt; Des Vyands geest bedwellemt door haar aassem,
En 't poplend hart der Bondgenooten sterkt, 't Besluit van tegenstand weegt nauwlyks over,
Of de Oorlogsvrecs vervliegt, gelijk een lover.
Uit Hollands Tuin naar elders om verblijf;
Tot dat ze, in 't zoch van Groningens kartouwen.
Door 't drukkend loot den Vyand valt op 't lijf. De zesde week verloopt; de Vorsten schouwen Hun heirverlies — tienduizend is de som — En roepen*. quot;Keer, of niemand keert weerom.
Zoo rees hel zalig uur, dat ons verblijdde;
En elke Zon, die deezen dag verving,
Volmaakte quot;t heil, en elke Maan verwijdde Den ommetrek van Neêrlands zegekring.
De Vyand hield geen stand. Do stroom van Galen Week agterwaarts naar zyn ontvolkt Westfalen,
Als roerde Uw wonderebbe, o Godtl zyn schaar, 't Had uit met Lodewyk, wel eer den Grooten.
De Vryheid zag Godts onbevlekt autaar. En 't eigen Wetgezach der Bondgenooten ,
In de onverminderde Erve op nieuws herplani. Door wien1? Door Godt, en Grunoos dappre hand.
Dat heil is ons bewaard; en wy ontfangen
Beets honderd jaar de rente van die som;
Verhef dan honderdvoud uw feestgezangen, Myn Burgery, in 't vrye heiligdom! —
Myn hart, en 't uwe, blaake in zegevuuren! Onthaal, myn Stad! uw vrienden en gebuuren
Aan uwen offerdis! strooi goude en zilvre munt Aan de Armen uit! De grootste plegtigheden,
Waar mee gy deezen dag vereeuwen kunt, Bestaèn in reine vreugde en dankbre zeden, En, daar wy hem nooit heilgen naar waarJy, Zoo heilig zelve, o Godt! Uw feestgety !
SARA
MARIA
Trips geestverwante in aanleg on strekking, werd deze Stiehtsche en stichtelijke dichteres waarschijnlijk echter reeds een jaar oi wat vóór hem geboren, daar een harer uitgebreidste gedichten. quot;De geestelvke Dichtkunstquot; , reeds van 1725 dagteekent. Hoewel ons hare zuster, bij de uitgave harer gedichten (Utrecht, 1756) vrij omstandig omtrent hare laatste levensjaren en haar quot;gemoedsgestaltequot; in deze, gelijk in haar vroegere dagen onderricht, laat zij ons echter omtrent haar eigenlijke herkomst en geboortejaar in 't onzekere. Blijkens haar verjaringstoe-spraak aan die zuster, in 1735, waren beiden met veel huiselijken rampspoed en ongeval bezocht geworden;
Den luister van ons bloeiend huis Deed God in korten tijd verdwijnen:
Wy zagen oud en jong verkwijnen,
En zuchtten onder 't drukkend kruis,
Daar hy, die over was gebleeven,
Den last verzwaarde van ons loeven.
Denkelijk droeg er dit toe bij, haar buitendien reeds kerkdijk-godsdienstige gemoedsrichting nog des te eenzijdiger te leiden. Reeds vroeg uitte zich haar dichtlust; maar ziende, dat zij quot;geone genoegzame kennis der Nederduitse talequot; bezat, lei zij zich daar eerst quot;een goruimen tijd, met vlijtquot; op toe; gelijk dan ook hare verzon, bij alle eentonig-heid, die hun, naar hun richting, eigen is, door zuiverheid van taal uitmunten. Van haar niet minder zuiveren kunstsmaak gaf zij in haar gezonde dichtlessen blijk; terwijl enkele onder haar stichtelijken rommel verstrooide puntdichten ons van haar vernuft vergewissen, 't Geen ons des te meer bejammeren doet, dat zij haar oorspronkelijken aanleg niet wat meer natuurlijk ontwikkeld, maar gemeend heeft, die, naar de Nederlandsche hebbelijkheid, onder eenzijdig kerkelijke leiding te moeten stellen. Na quot;den meesten tijd van haar lovenquot; reeds met lichaamszwakheid geworsteld te hebben, werd zij quot;in don winter van 1755, door een gevoelige jichtpijnquot; aangetast, en overleed weinig maanden later.
DICHTLESSEN, UIT quot;DE GEESTELVKE DICHTKUNSTquot;.
Verheven Poëzy, die op haare afkomst roemt,
Van de Ouden reeds, met recht, een hemelgaaf genoemd, Wordt noch door tijd, noch vlijt, noch onderwijs verkreegen: Schoon allen, die ten top der Dichtkunde immer steegen,
I
— 372 —
Tijd, vlijt, en onderwijs beiioefden, eer hun naam Door 't wyde wereldrond gevoerd wierd door de faam. 't Verstand, lioe leevendig, lioe vruchtbaar, hoe verheven, Zo 't in de regelen der kunste is onbedreeven.
En zyn gedachten niet naar zeekre wetten leidt,
Staat bloot, elk oogenblik, voor alle uitspoorigheid. Oplettende oeffening, gelijk ze in alle zaaken Vereischt wordt, kan dan ook den dichtstijl beter maaken, Wen zy do wetten volgt door 't redenlicht gesmeedt. En menige eeu getoetst en goedgekeurt; maar weet, Dat alles wat de kunst den Leerling by kan draagen, In geen dan die natuur te baat heeft, ooit zal slaagen.
Neem steeds in uw gedicht de voeglykheid in acht;
Weet wel waarom ge iet zegt, of waarom niet; en tracht De drift, die ligt vervoert, te stellen perk en paaien, 't Penseel, dat naar den eisch een tafereel kan maaien, Vertoont al quot;t beeldwerk niet in een gelijken dag;
Wat best in schaduw duikt, of op den voorgrond mag In vollen glans staan, weet het keurlyk naar te spooren ; Een houding, die 't gezigt des kenners kan bekooren. Dus weet een Dichter wat ten deele, wat geheel Dient uitgedrukt. Van niets te weinig noch te veel Te zeggen, maar steeds net de middelmaet te treffen, Is kunst, die 't fijn begrip vry ligter kan beseffen Dan andren leeren; doch indien uw pen de maat Niet houden kan, is nog te weinig 't minste kwaad:
Dewijl de zedigheid zicli liever schaars doet hooien.
Daar 't overtollige uit verwaandheid wordt gebooren.
Stap in uw stof dan vaak met voordacht iet verby,
Dat gy den Leezer zelf laat denken; dus zult gy Zyne aandacht met vermaak en dubbel bezig houden; Een regel aangemerkt en lang gestaaft van de Ouden.
De klaarheid van den stijl diende eerst ten grond gelegd. Wat onverslaanbaar is bleef nutter ongezegd.
Dies, wijl de woorden zijn de afbeeldzels der gedachten. En dees der zaaken, moet een leerzaam Dichter trachten Een onderscheiden, klaar, en duidelyk begiip Te vormen van al 't geen zyu dichtpenseel, van stip Tot stip, te volgen staat. Wat mensch zal 't ooit gelukken Een zaak, verwart bevat, gevoeglyk uit te drukken?
Leer dan de denkkuust eerst; op dat u elk verstaa,
En het u niet als den Atheenschen Dichtren gaa.
Door Sokrates gevraagd; die, trots en onbedreeven,
Hem van hun eigen werk geen uitleg konden geeven.
Met een beschaafden stijl zijn veele thans vernoegt; Een keurelyke taal, pronkwoorden saarngevoegd,
Die 't hart niet raaken; die, onmagtig in te dringen In 't innigst van de ziel, de driften niet bedwingen;
Maar slechts de zimen, door verband van klank en maat, Als van een speeltuig, dat geen denkbeeld na zich laat. Wat streelen, en 't verstand hoe langs hoe meer verwilderen. Dus ziet men een, wiens kunst te kort schiet inliet schilderen, Die dwaaslyk zich verbeeldt, dat hy 't gebrek vergoedt. Op zyn veracht paneel, met verwen rijk van gloed.
Dien Poëzy bekoort, en die zich durft vermeeten In dicht te schryven, dient ook bovenal te weeten Een Rederykkunst, die der Dichtkunde eigen is;
Zy leert ons 't onderscheid naaukeurig en gewis.
Waar tooisel dient gebruikt, en waar het wordt mispreezen; Wat eigentlyk, en wat verbloemt gezegt wil weezen.
Dit 's een geheim der kunst, van weinigen verstaan.
Veel Dichters denken, dat men nooit te ver kan gaan In aardigheid, verstand, en allerlei sieraaden,
Daar zy, het voege of niet, hun werk meede overlaaden. In stichtelyke stof dient dit vooral vermijdt,
Die nooit een zotte pracht van ydle woorden lijdt.
Geringe geesten, die niet verder konnen dringen,
Vergaapen zich doorgaans aan zulke beuzelingen,
Daar, die met oordeel schrijft, dien dertien opschik wraakt; Hy keurt grootmoedig af, wat naar gemaaktheid smaakt. En wil met geenen glimp den Leezer ooit verrukken,
Daar hy zich maatig en natuurlyk uit moet drukken.
Men ziet een Hovenier zich jaaren lang bemoeien,
Om een oranjestam te kweeken, te besproeien,
Die, sierlyk van gestalte, aan ieders oog behaagt.
En by zyn glinstrend groen en ooft en bloesem draagt;
Terwijl een slechte struik, in korten tijd volwassen. Van niemant wordt gezocht. Wil op uw werk dit passen, En haast u langsaain; 't koml op week noch maand niet aan. Dat niet een week of maand, maar eeuwen moet beslaan. Een ligt bezweeken moed zal nooit iet groots verrichten. Was ooit eene eeu, onze eeu is vruchtbaar in gedichten. Die, schielyk voortgebragt, verdwynen als een droom. Of 't onbestendig blad van .lona's wonderboom. —
— 374 —
PUNTDICHTE N.
Een zeker Heer en Vrouw, die van de Dichtkunst wisten, Eens, om een Puntgedicht, vry heet en hevig twisten.
Dees zeide, 't had geen punt, eu heeft het des gelaakt; Die weder, 't was volmaakt, en op zyn Grieks gemaakt. Des avonds, over 't maal, de Man, die niet kon eeten,
Zeide: in dit laffe nat is kruid en zout vergeeten.
Neen, sprak de Vrouw ('t geschil stak haar nog in den krop), Gv dwaalt, myn goede Vriend! het is een Griekse sop.
Gy acht geen menschen dan die dood zijn, zo men zegt: Vriend, myn betuiging is gansch reedlyk en oprecht.
Dat, om uwe achting te verwerven.
Ik u zo veel niet acht, dat ik 'er om zou sterven.
3. A A N D * * *
'k Heb, Vriend, uw Rymery een weinig ingekeeken; Ge dwingt me 't vonnis af: ik vindtze vol gebreken. Ei lieve, staak dat werk, niet waardig uwer pijn:
Al wat de veder voert, hoeft geen Poëet te zijn.
Een goede gang is fraai; doch niemand zal u dwingen. Ten zy ge 't u vermeet, van op de koord te springen; Ge zegt: quot;al springe ik niet, ik kan 'er reeds op staan. En somtijds, by geluk, ook drie vier treeden gaan;
Voor een, die minder kan, zal dit al aardig weezen, En 't is myn toeleg niet van elk te zijn gepreezen.
'k Heb niemand meer belooft: 'k voldoe aan inyn bestekquot;. Ge zijt dan goed, zo 'k merk, voor koordedansers gek, Die met zyn sty ven tred, en met zyn mislyk vallen, Elk lachen doet. Maar hoor, om niet te lang te mallen: 't Is beter, vry en vlug te treeden, zo 't behoort. Op eene vlakke vloer, dan kreupel op de koord.
OP DEN DOOD VAN PROF LAMPE TE BREMEN (1729).
Een Zon ben ik in naam, dan met der daad niets minder: Het uitgaan van een Lamp deede anders my geen hinder.
Minder hartstochtelijk van geloofsstemming en oorspronkelijk van diciit-aar, dan zijn vriend Trip, beantwoordde deze geboren Omraelander, maar in later leven te Amsterdam gevestigde koopman, als dichter het best aan zijn eigen, van Bernardus de Bosch gegeven schets ;
De onafgebroken vlijt van 't oeffenend verstand Schonk hem een vaste hand,
die dan ook in al de ons van hem geschonken gedichten uitkomt. quot;Met vrijmoedigheid Je schrap-penquot; (gelijk hij ons ineêdeelt) gebruikende, en, quot;als een hovenier in een vruchtboom, het snoeimes van oordeel en kennisquot; bezigend, dorst hij quot;menigten van verzen, als onwaardig wegsnijdenquot; , en quot;had moeds genoeg, om veelen van zijn eertijds lieve troetelvruchten volkomen te vernietigen.quot; Wat er van overbleef, zag in drie nette octavo-boekdeelen van matige dikte (Amsterdam, 1773 en '1790) als Poizrj van P. H. Bakker het licht, en doet ons zijne Muze in al haar gekuischte waarde kennen. Minder stout van vlucht en verheven van vinding, dan keurig van zegtrant en weldadig — schoon soms wat gerekt —- van inhoud en verstandig van gedachte, houden zijne verzen ons nog altijd aangenaam bezig. Hij werd, in 't zelfde jaar als Trip, te Huizinga geboren, maar vestigde zich later te Amsterdam, van waar hij genen echter dikwerf op zijn buiten te Eelde kwam bezoeken, en zich met hem in 't dichten oefenen, quot;'k Herdenkquot;, roept hij hem in een dicht-brief toe;
'k Herdenk met vreugd, hoe ik, gezeten aen uw zijde,
My in het koestrend licht van uw vernuft verblijdde,
Of wandelde in een laen, wier lommer koelte schiep,
Tot ons de middagklok aen uwe tafel riep.
De Grieksche Helikon vond zijne Zanggezinden
Min yvrig, dan de Braek, uw Pindus, in haer linden ,
Wier loof de windjes lepte, ons aen den arbeid zag;
Terwijl uw hofstroom ruischto, en 't zonlicht, met een lach,
Ons aenloech door de blaên, de trage geesten wekte,
Daer een gevelde stam ons tot een zetel strekte,
Wiens afgezaegde tronk, nog wortelvast en breed,
Ons, als een lessenaer, in 't schrijven hulpe deed.
Wy sleeten vergenoegd, niet onbenijd, de stonden,
Die my mijn bczigheén en u de rechtbank gonden.
Eerst betrekkelijk laat — op zijn 37° jaar — met de zuster van den geschiedschrijver Wagenaar gehuwd, mocht hij zestien jaren in gelukkigen , maar
kiiiderloozen echt slijten, toen hij, in Maart 1700, zijn diep betreurde Elize moest derven, die hij nog ruim 35 jaar overleefde en eerst in t tweede iaar dezer eeuw in 't graf volgde. In proza beschreef hij het Leven van zijn zwager en (in de Werken der nieuw opgerichte Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde) den ouden gebrekkelijken en sedert verbe-ter den trant onzer NederduitscJie verzen,
DE NEDERLANDSCHE VRYHEID.
Laet my, Batavische Minerf,
Bescllermvoogdes van Neerlands erf,
Een luttel van uw lof gewaegen;
Hier eischi de kunst een moedig lied, En slaefsche schroom in t hart te diaegen,
Voegt aen een vrygehoren niet.
Hun ramp moet ieders deernis wekken.
Die reeds de leiband kluisters strekken;
Die, van hun wieg lot aen hun graf. Ten dienst van vorsten voortgedreeven,
Nooit, in dien rusteloozen draf,
De vryheid kennen van dit leeven.
Dat Timon, door geen ziel benijd ,
Zyn diersch en deerlyk leeven slijt ,
Zigzeiven vieie, in zyn spelonken.
Dat hein, der maetschappye ontvlugt,
De waere vrydom wordt geschonken,
Daer zyne trotsheid kwijnt en zugt,
Lucullus roep', ten disch gelegen;
Ik smaek, 6 Vryheid! uwen zegen,
Gy tintelt in den wijnkroes schoon!
Dat Cato zorg' voor uw verbonden,
U diene hy den oorlogstoon,
Gy wordt in myne zaol gevonden!
Zijt ge ooit, ó Vryheid! daer ontmoet. Dan heeft Toledo met uw voet Ons Neerland op den nek getreden;
Dan hebt gy 't hollend Staetsgenet Met Masanjello zelf heschreeden,
En Catilina's dolk gewet.
Maar neen: dier darllen dronke feesten, Ontaarde dwingers , sombre geesten ,
Met al hun woestheèn, kentge niet: U sieren schooner eigenschappen,
Gy volgt der deugden heusch gebiedt. De llede, in haer beroemde stappen.
Gy hebt dor Vaedren heldenmoed.
Ondanks geweld, geweer, en gloed Der Kastiljaansche moordtooneelen,
Den edelsten triomf bereid;
Europe in hunnen roem doen deelen,
's Lands aenzien door 't heelal verbreid.
Wie 't grijs gedichtsel ook bedille,
Nog mag de Amfrisische Sibille,
Eneas gouden wiebeltak.
En Ariadnes leiddraed loeren,
Dat hoogor hulp geen held ontbrak, Die holsche vloeken zogt te wooron.
Hielp Minos Telg of Cumas Non,
Gelijk de Aloudheid dichten kon, D'Atheenschen Prins, den Troischon Zwerver;
Gy, Vryboid! hebt, met hoogor recht, 's Lands wreeden Vorst, en Volksbederver, Den dolk ontrukt, zyn eisch ontzegd.
Toen kende Flip, aen hun laurieren, Den ouden tuk der Batavieren,
't Echt nageslagt van Claudius,
Die in zyn eiland, by zyn stroomen.
Als in Germanje Arminius,
Den trots der Cezars wist te toomen.
Heeft Rome reeds, op deezen 'grond. Na 't schenden van het vreèverbond, Den klem gevoeld van uw vermogen:
't Hesperisch Rijk, boe breed en fier, Heeft ook, na eindlooze oorelogen,
Den zoom gekust van uw banier.
Een volk, niot slaefs maer vrygeboren, Herneemt zijn recht, door dwang verboren;
Verzaekt den dwinger, zweert hem af. Geen vogeltje zogt ooit gereder
Den vrydom , uit zyn leevend graf, In 't ruim der lucht, klapwiekend weder.
Gy, Vryheid, met uw hoed en speer,
Zijt hier, als Pallas beeld weleer, 't Blazoen, waar voor de burgers stryden.
Gedrukt in 't harte, als op hun geld; Een hartemunt, in bange tyden,
Voor uw behoudnis uitgeteld.
Gelokt door uw bekoorlijkheden, Verschynen, straks, in Neèrlands Steden,
De handel, kunst, en zeevaerdy: En Amsterdam, door u geklommen,
quot;Veilt 's aerdryks overvloed aan t Y, Wint schatten, tot ontelbre sommen.
Zo weidt de dichtkunst in uw lof! Nog waeit haer, uit uw schoonen hof. Een lugt van lauren en olyven.
Van eik en tym verkwiklyk aen;
Zy ziet der vaedren staetsbedryven
Nog, op uw wenk, voorspoedig gaen.
Zy ziet, in raed- en tempelzaelen, Uw geest en invloed nederdaelen,
Uw wet geëerbied en betragt;
En rnomt de heerszugt loos in 't duister,
Zy word welhaest tot schand gebragt. Een Batavier duldt juk noch kluister.
Het roemrijk Zevenlands verbond Ontzegt der slaefsheid deezen grond, Erkent de vryheid der nature;
Ziet alle menschen, naer dat beeld, Van hun ontluikende ugtenduure, Uit éénen zaede voortgeteeld.
Geen heerschappy verzet deeze orden: Wat zou van Neèrlands welvaert worden. Zo de Overheid met, vroed en vroom.
Der volken vrydom zedig mende? —
Het wuft gemeen dient roede en toom, Regeeringlooslieid is elende.
De landzaet juicht, dan, wel te moè, U, lieve Vryheid! vrolyk toe:
Uw geest komt immer hem te stade;
Een eigendunkelyk gebiedt,
Volstj'ekt gezag, en de ongenade Der dwinglandye deert hem niet.
Naer wyze keuren, zagte wetten.
Getrouw der daeden gang te zeiten,
Maekt hem een nuttig onderzaet; Zyn kroost en eigendom zijn heilig;
Zyn huisbestier, zyn leevenstaet.
Blijft onbekommerd , vry, en veilig.
De Burgery en de Overheid,
Hier door een zelfde wet geleid.
Zijn, schoon geen rang-, natuur-gelijken;
Den rang wordt eer noch hulde ontzegd; Natuur geeft schamelen en rijken Dezelfde zon en 't zelfde recht.
Wien kwelt hier hofdienst, legertogten, Het lot van slaeven of verkogten?
En eischtge, ó Vryheid! hooger toon? 't Geloof volgt hier zyne eigen paden;
't Mag, op zyn wyze, aen d'Oppertroon Het vrje leen verheergewaeden.
Bescherm voogdes van Nederland!
Ontving myn ziel het vuur, den trant Der Poezyö en haere driften;
Gy heht, in 't opgaen myner jeugd, Uw geest gevoegd by deeze giften; Mvn kunst vereenigd met de deugd.
Bekoorden my de cytersnaeren In d'eersten bloei der lentejaeren,
Gy, dierbre Vryheid! hebt myn kunst. Toen zig de rede pas ontvouwde.
— 380 —
Bestiert, belonkt mot uwe gunst.
Geleerd, wat spoor zy neemen zoude.
Gy hebt al vroeg, in myn gemoed,
Een zugt voor 't Vaderland gevoed,
Zyne orde en Vrydom vroeg doen minnen;
v 't Gevaer van vorstlyke oppermagt Reeds vroeg geschilderd in myn zinnen; Myn jeugd by u ter school gebragt.
Aldus geleerd en opgetoogen,
Zong ik uw invloed en vermogen:
En thans in deeze les volgroeid,
Blijft zulk een toon myn lippen roeren.
Die, door geen dwang noch dood besnoeid, Tot hooger vrydom op kan voeren.
GEBOORTEGROET AEN HYLAS (1769).
Heden hebt gy, achtien jaeren,
's Leevens wufte zee bevaeren,
Met des lighaems schip gezeild:
Zelden hebtge nog, by 't spoeden Op de tuimelende vloeden ,
't Zeil gereefd, den grond gepeild.
't Was nog vaeren met een roeier,
Dobbren in een boot of boeier.
Op een binnenlandschen vloed;
Daer men zorgloos, onder t zingen,
Roer en riem of zeil kan dwingen.
Nu met meer, dan minder, spoed, 't Was nog los en onbedreeven,
Langs de stranden van dit leeven.
Onbekommerd, onberaèn,
Zonder oogwit, voortgetogen,
Daer men schaers opmerkende oogen
Dagt oigt; kaert of koers te slaen.
In dit speelend zorgloos zeilen.
Was de schipper traeg in 't peilen
En de stierman min bedagt;
Of het zeil eens gijpte en kraekte,
Of de kiel een gaeping maekte,
— 381 —
't VVerdt slegts lugtig uitgelaght.
Nu, maer nu, zal 't errenst worden, Nu behoort, mei wisser orden,
Beter kennis, vaster geest,
't Lighaems schip de reis te waegen:
Ligte vloeden , heldre dagen ,
Speelzeilagiën, zijn geweest.
'k Wil myn raed voor u niet spaeren,
Schoon 'er wel ervaerner vaercn
Op des leevens holle vloên:
'k Ben van myn verstand geen pryzer; Ondervinding maekt ons wyzer,
Schoon men snedig zy of koen. 't Lighaems schip, 't zy 't breed of rank is, Vast en sterk, vervuild of krank is,
Vordert onverwijlde vlijt;
Vlijt in 't breeuwen, teeren, klouwen.
Vlijt, om 't zinlyk gnap te houën;
't Geen verwaerloosd wordt, verslijt, 't Schip des lighaems slijt door jaeren, 't Moet ook slyten onder 't vaeren;
Maer behoorlvk onderhoud Doet het vaertuig langer duuren,
Weert lekkagië, helpt in 't stuuren,
Houdt het vaerdig, schoon 't veroudt. 't Zeilt geneuglyk , alswe winden,
Vloèn , en golven, gunstig vinden;
Doch wat ziet hel byster naer.
Als 'er stormen zijn te vvagten,
Duistre dagen, donkre nachten.
Tegenspoeden, reisgevaer!
't Heeft dan werk in, wel te stieren,
Hier te reeven, daer te vieren,
Nu eens ruim, dan scherp te gaen:
Wind te houden, als 't wil gypen,
Somtijls kort een klip te ontknypen.
Steeds, ter wagt, by 't stuur te staen. Uwe stierman, do eedle Reden,
Moet zyn raed en kunst besteeden,
Eer een draeiwind hem verras',
Staedig op het nachtglas letten.
Om den rechten koers te zetten Naer 't verstand, uw zeilcompas.
— 382 —
/ijn scheepshoofden wijs en schrander, Z'ijnze eenstemmig met elkander In 't bestieren, in 't beraên,
Min gevaer is dan te vrugten,
Of verlies van 't Schip te dugten,
Op des leevens waterbaen.
Egter beurt het, wie zal 't wraeken ? Dat, ondanks voorzigtig waeken.
Ondanks kennis, nugtre vlijt,
Stormen, stranden, dondervlaegen, 't Lighaems schip zyn kragt ontjaegen,
Of bederven vóór den tijd.
Dan, nooit moeten ongelukken Ons aen onzen pligt ontrukken,
Braeven blijven dien getrouw;
Rampen, die wy niet verwekken ,
Schoon zy ons tot nadeel strekken.
Wekken nimmer naberouw.
Wiltge voorts gelukkig spoeden Door de bulderende vloeden.
Zeil niet zonder waterkaert,
Die u kusten, baeien, stranden. Stroomen, streeken, rotsen, zanden,
Net betekent, juist verklaert.
Deeze Reiskaert, niet te missen,
Doet ons naer den koers nooit gissen,
Wijst den waeren, op elk blad:
Veelen zouden zeker vaeren Op de ontrouwe leevensbaeren,
Als men haer beoefent hadt. De Opperreder zal u roemen ,
Uwe reis gelukkig noemen,
Alsge in 't einde uw scheepstogt sluit; U de winsten doen genieten,
Opgegaèrd in reisverdrieten,
Eindlooze eeuwen in en uil.
HIPPUS, DE KERK- PEDANT (1760).
Een School-pedant en Kerk-pedant Zijn spruiten uit een zelfde plant. In beiden legt het hart vry boog,
— 383 —
De trotsheid luipt uit beider oog; Bei pocherize op hun kundigheid, En geeven norsch en bits bescheid Op tegenspraek van schrandre iiên, Die door hun brillen niet en zien :
Het zj het voegt en niet behoort, Zy voeren steeds het hoogste woord; Verzekerd, dat hun weg gewis,
Alleen naer 't waere strekkende is;
Schoon vroeger eeuw dien weg, dat. pad Gelegd , geslegt, bebakend hadt.
Een School-pedant moog kwastig zijn. By waere wyzen lastig zijn;
Hy is nogthans voor Kerk en Land Min schaedlyk, dan een Kerk-pedant. Het schoolsche Wijshoofd pronkt en praelt Mot spreuken, by den Griek gehaeld, Of met zyn halfgeleerd Latijn;
Drijft, datze platters, plomperts zijn. Die niet, als hy, de taal verstaen ,
Als hy, naer duistre raedsels raên.
Maer de ander, die het geestlyk perk Der leerwijs van zyn eigen kerk.
Zo als 't voor hem lag opgemaekt.
Heeft algetreên, is doorgeraekt,
Noemt ieder, die niet denkt als hy. Een schoolgenoot der Kettery.
Gezinten, groot of kleen van tal.
Pedanten vindt men overal.
Ik spreek van zulk een Kerk-pedant, Der leeken schrik, der vrouwen Sant, Van Hippus, die, in 't spits alleen, Zig voor zyn leer heeft moê gestreèn; Schoon braever mannen, tot zyn hoon, Hem dat vermeeton doen verboón. En zeiden: blijf by plak of roé.
Vertrouw het geestlyk zwaerd ons toe; U voegt de zorg, in kleener kring. Van kinderbank, van jeugdeling. Zou Hippus luistren naer dien raed ? Geenszins: hy heeft te lang het kwaed Der dwaeling in de kerk betreurd, Te lang nauwkeurig naergespeurd
— 384 —
Hel listig, motnmend, ketterspook ,
't Zy in wat kap liet veinzend dook :
En zou liy, daer zig niemant roert, 't Gemak de tong der priestren snoert; Zou hy, geen stomme, domme hond. Dit aenzien, met geslooten mond9 Wel neen; liy is te wel bespraekt,
Uy hadt reeds lang als leek gewaekt;
Reeds lang verdiend, niet min, maer meer Den naem van halfeerwaerdig Heer : Zyn stelsel, zyn geloofsbegrip,
Is waer en klaer, van stip tot stip;
Geen schranderheid, geen school of hoofd, Heeft ooit zo vast, als hy, geloofd;
Weidt ooit zo min als hy verkloekt: Wie twyflen durft, wie onderzoekt.
Heeft geen geloof, maar slegts den schijn; Een Twyflaar moet een Heiden zijn.
Door zulke trotse zekerheid Wordt Hippus steeds ten strijd geleid; Zie hier, in 't kort, wat aert hem drijft, Wat zyn begrippen sterkt en stijft.
Een kookend brein, een fors gemoed, Verdikte milt, en gallig bloed,
Een stoute tong, een fier gezigt,
Een hart, dat voor geen hoogheid zwigt, Of zwijgt, schoon 't de Overheid gebiedquot;, Maer smaedende op haer nederziet. Stoutmoedig dreigt, vermetel dwingt, En steeds den boven-zangtoon zingt.
Kent iemant Hippus nog niet wel Uit zulke trekken, zulk gestel.
Die zie hem, in den gaenden stoet, Getooid, geplooid, gepruikt, gehoed, Gevormd aldus, dat, waer 't ook zy. Men Hippus kent aen zyn kledy, Zyn onverstand ontdekt en waen.
lloe krom zyn hoofd en hals moog staen, Een drilt voor Trentens zielendwang Blinkt uit zyn oog, gloeit op zyn wang. Dus meent hy Kerk, en Kerkgebrek, Geschraagd door liên van vaster nek, ïe schooien; doch, wal wyz' hy houdt,
— 385 —
Hy breekt meer af Jan hy wel bouwt. Hy is een held, als 't ergens gaept, Die imitzaerds zoekt of steenen raept, En schreeuwend liuilt, zo bang en naer: quot;De kerk, de kerk is in gevaer!quot;
Gelijk weleer Demetrius,
Diana's: kunstnaer, te Ephesus.
AENKOMST VAN HUNNE HOOGHEDEN TE AMSTERDAM, DEN 30cquot; VAN BLOEIMAEND, 1768.
Wat aengenaeme morgenstond,
Wat lentelugt, zo fris van geuren.
Wat dubble Mai van duizend kleuren
Waeit d'Amsterdammers in den mond? De Stad, in loutre vreugd herschapen,
Ziet scheraeroogende in dien dag.
En woelt te voet, te ros, te wapen;
Zy laet de wrange zorgen slaepen:
De blijdschap heeft nu al 't gezag.
Alleen geen bloesemryke lugt Doorwaeit, doortintelt alle geesten.
En noodt de Stad op hooge feesten:
Een andre Hoogtijd, fyner zugt Speelt, met de lente, elkeen door de aêren;
Die, sterker dan 't IdalLsch vuur,
Niet slegts in 't hart der jeugd gevaeren,
Haer werking toont in 't volst der jaeren, En past op neiging noch natuur.
Van 't Haegsche Bosch naer Amsterdam,
Zweeft deeze lieve Mailugt over;
Zy voert ons toe het Vorstlyk lover.
Twee Telgen uit een braeven Stam,
Die, in de lente van haer bloeien.
Elks hoop, elks liefde zijn en zorg; De Oranjebloem, zo braef in quot;t groeien.
Gehuwd, door malsche minneboeien ,
Aen de eedle Koos van Brandenborg.
De magtige Y-vest, min gewoon Een hoofschen hoogen dag te aenschouwen,
25
_ 386 —
Durft pas zig in dien glans vertrouwen;
Zv door den rusteloozen loon Der' Beurs- en Handelkiok gedreeven
Vindt schaers een open in haer tijd,
En slijt haer woelig werkend leeven, Om 't Vaderland het deel te geeven Der winst, gewoekerd uit haer vlijt.
Zv wijk' den Haeg in Hoofschen zwier, Maer niet in ongeveinsd genoegen.
Zy kan het hart by heuschheid voegen,
quot; En eert den Vorst op haer manier. Wie twyflen durft kan zien noch hooren:
Do vreugd van de oude en nieuwe Rijst hooger dan de Westertooren,
En streeft, genoopt van liefdespooren,
Door alle wijken, langs het Y.
Om 't Vorstlyk Paer, naer orde en eisch, In 't woelig Amsterdam te onthaelen, Ontsluit de Raed de marmren zaelen
Van 't heilig burgerlyk Paleis.
Geen Hof kan ooit meer veilig weezen:
Hier bergt de werelt zelf haer schat;
Geen list kan hier de wet beleezen.
Hier heeft de Prins geen leed te vreezen ; Ons Raedhnis is de Burg der btad.
De Stad, door dit bezoek vereerd.
Heeft de eclste rei der vreugd ontboden. En voor haer hooge Gast-genooden
De hindernissen weggeweerd.
't Vermaek zal zelf den dag verdeden Op trom-, trompet- en klokmuzyk ; De Schou wburg opent zyn tooneelen, Het magtig Y houdt waterspelen. En zeiltriomfen in zyn iyk.
De Burgery staet regt geschaerd. Uit zestig Wyken toegedrongen; De blijdschap vindt gebrek aen tongen,
In duizenden byeen vergaêrd.
Gelijk de Mai aen weide en boven,
— 387 —
Waer 't Lenteblos de telgen siert, Als steiler zon 't plantsoen zal stooven, Een winst van vruchten durft belooven , Wanneer liet Jaer zijn oogsttijd viert.
Aldus in Neerland, wijd bekend,
Waer viyneid haer blazoen blijft voeren. Geen dwang de volksrust poogt te ontroeren.
Belooft de groene Oranje-Lent Ook schoone Vruchten voort te kweeken.
Zo moet geen held aen Nassaus Stam, Den Staet geen duurzaem Keil ontbreeken: De Zeevaert zeile op alle streeken,
Naer 's werelds Koopmarkt, Amsterdam!
IIEï REGENT GINDER OOK.
De regen viel geweldig uit do lugt,
Elk bleef in huis, of bergde zig ter vlugt; Doch Crelis ging bedaard zyn wegen: Hy scheen, hoe 't regende, onverlegen.
Claes, die dit zag, riep, lachend: quot;maet!
Gaet gy zo langzaem langs de straet?quot;
Maer Crelis, schoon zyn kleêren droopen. De regen stoof gelijk een rook,
Sprak: quot;lieve Claes! wat helpt my 't loopen? Het regent ginder ook.quot;
PARTURIUNT MONIES.
Is hier de burgerschap van d' Amstel in 't geweer?
Ontelbre menschen spoèn, als vloèn, die schigtig wassen; Men woelt, krioelt, en draeft uit de omgelegen' gassen. Geraes, verbaesdheid heerscht, waer ik myne oogen keer.
Wat al verscheidenheên van wezens en grimmassen !
De een lacht, en de ander schreeuwt; die dringt den deeze omveer; De brug met volk gevuld, geeft geenen doorgang meer, 't Geraes verbaest de buurt, terwijl de bonden bassen.
— 388 —
Is hier een Haegsche vreugd, of Rotterdams geweld'?
Of heeft een dol matroos zyn makker neergeveld?
Verdronk een kind? welk stuk, wat dievery ontstaet' er?
Voorzeker wordt van 't volk een ongeluk betreurd!
Ei, mannen! zegt my toch, wat ramp is hier gebeurd?
quot;Dit Jongsken woei de hoed, van 't hoofd af, in het water.quot;
P1NDUS BURGERSCHAP.
Genootschappyen, schrandre liên. Kunstrechters, stoute letter-
tolken!
Komt kv een gouden eerprijs biên, Om Neêrlands Zangberg te
bevolken ?
Neen, volkrijk was die Zangberg nooit: Te kiesch, te streng
zijn daar de keuren; Daar mogt er schaars den lauwer ooit, Geplukt met eigen hand,
gebeuren.
De buitenbuurt van Pind'us voedt Een goed getal van rijmgezinden. Maar op Parnassus zeiven moet Een burger zich alleen bevinden. Geen geld of goud koopt dezen rang. En Midas zou dien nimmer geeven;
Een Gherilus, hoe stout van zang. Moest in haer voorburg
blijven leeven.
Weet, dat Natuur den dichter schept; Als dan 't Verstand die
neiging regelt,
De Kunst, terwijl de Vlijt zich rept, Apollo's handvest merkt
en zegelt.
Dan wordt, door zulk een pergament, Parnassus burgerschap
erkent.
Een vloeyendo versmaat en gekuischte dichttrant kenmerken de verzen dezer geleerde Amsterdamsclie Conrectorsdochter meer, dan een levendige verbeelding of oorspronkelijkheid van denkbeelden. In'1716 geboren , bleef zij, in ongehuwden staat, leven en dichten, tot zij in zeven en tachtigjarigen ouderdom overleed. Op haar een en veertigste jaar was zij het eerst met een vertaling in verzen van Popes Messias, Gewijde Herderszang (Leiden 1757) opgetreden, die zij, bij de uitgave barer verspreide Gedichten (Amsterdam, 1772), mede herdrukken liet. Zij kreeg bij die gelegenheid verschil met haar portretteur Marinkelle, die haar — op haar eigen eersten aandrang trouwens — in min gepasten tooi afbeeldde en daardoor aanleiding gaf, dat zij zicli nogmaals, als deftige ongehuwde van meer dan een halve eeuw levens, in prent liet uitgaan.
OP DE VREDE VAN AKEN (1748).
Wanneer, na Luldrende onweèrvlaagen En winterstormen, met meer glans De morgenzon aan 's hemels trans Uit de oosterkimmen rijst en brengt de lentedagen.
Dan lacht al 't omgelegen veld,
En van den blyden zang der schelle nachtegaaien Weergalmen bosschen, heuvels, dalen.
Waar al het pluimgedierte om strijd zyn vreugd vermeld.
Dan mag de herdersknaap, gezeten
In 't lommer van een vruchtbre streek,
Daar 't loof zich spiegelt in de beek,
Weer, spoelende op zyn riet, het bar seizoen vergeeten;
Terwijl zyn vrolyk hupplend vee In 't malsche klavergroen den honger mag verzaaden,
Waar hen geen roofziek wild kan schaaden, En 't veldtapijt verstrekt een zachte legersteê.
Zo rijst ook, na veel oorlogsrampen,
Waardoor u 's Albestierders hand Zo lang kastijdde, o Nederland!
En waar uw bange ziel zo hevig meè moest kampen,
— 390 —
In 'l eind de zon van uw geluk;
De vredezon, die vlug de nevels op doet klaaren, Het stormgeloei brengt tot bedaaren,
En ons een heileeuw spelt, na langgeleden druk.
Wat kille schrik reed u door de adren,
Toen Lodewyk zo onverwacht Zyn legerbenden t' saamen bragl.
En een ontzachlyk heir deed uwe grenzen nadren!
Toeii zyne krijgsmagt onverhoeds,
Dooi- 't scherpgewette staal, de ontrolde lelyvaanen Een bloedig eerspoor zocht te baanen,
En u te kluistren aan zyn trotsche zegekoets!
Hoe donderde u 't geschut in de ooren.
Hoe was uw eertijds moedig hart In naare zorg en angst verward .
quot;Waar vond gy redding? waar was ergens hulp geboren.
Helaas! uw Vyands fier gewold Deed de allersterkste vest voor zyne wapens bukken; Gy zaagt hem u den steun ontrukken,
Waarop gy in dien nood uw hoop nog hadt gesteld.
De bloem van uwe kloeke Helden,
Die, onbevreesd voor 't moordend staal En bliksems van het grof metaal,
Tot 's Lands behoudenis zich in de bresse stelden,
Moest gy, tot uwe bittre smaad,
Als in triomf gevoerd, in ketenen zien zwei ven.
En door hunn' dienst in nood te derven,
Wierd ge, op een zelfde stond, ontzet van hulp en raad.
Uw Vyand zwaait zyn veldbanieren,
Voegt wreedheid by zyn hovaardy;
De zege volgt alom zyn zy.
En kroont zyn trotsche kruin met bloedige laurieren,
Terwijl zyn heerschzieke overmoed Door magt en list u poogt in zynen strik te vangen. Om u in 't yzren juk te prangen,
Of u 0)1 't rookend puin te smooren in uw bloed,
Hoe fel door druk ook neergeslagen.
De waare heldenmoed ontviel
— 391 —
U echter nooit; uw grootsche ziel,
Gereed in 't open veld, des noods, een kans te waagen,
Bestond liet weiflend oorlogslot Te toetsen, of het u den nek steeds toe zou keeren, Of eindlyk eens doen triomfeeren ,
Ten spijt eens Vyands, die verbond en eed bespot.
De dageraad, gevuld met roozen,
Verspreidde 't gloeyend morgenlicht Met gouden straalen voor 't gezicht,
En deed de nuchtre kim in 't Oosten lieflyk bloozen, Wanneer uw ruiters '1 brieschend paard Vast noopten, blaakende om den Vyand te bespringen En naar de glorikroon te dingen,
Door u, met 's Hemels hulp, te redden door hun zwaard.
Uw heldenheir, uw roemzieke adel Zat met een gadeloozen moed,
Hoe yslyk 't onheil grimme en woed', In 't midden van 't gevaar, heldhaftig in den zadel.
De zege lachte van omhoog Hen vrolyk toe, en scheen een lauwerkroon te vlechten, Om ze op hunne edle kruin te hechten;
Maar och! hoe ras verdween die hoop weêr uit het oog!
Do dagtoorts, op het schoonste aan 't blaaken, Was naauwlyks over 't Zuiden heen,
Als 't krijgsvolk, moede en afgestreèn,
Vast reikhalsde om de vrucht der zege eerlang te smaaken,
Toen Saxen. Vrankrijks Legerhoofd, Zyn afgematten hoop met versche benden sterkte,
En, door zyne overmagt, bewerkte.
Dat de overwinning li zo deerlyk werd ontroofd.
Hoe diep werd gy in rouw gedompeld!
Waar trof u ooit een harder slag Dan op dien allernaarsten dag.
Toen quot;t sterke Bergen werd zo schandlyk overrompeld!
Daar naar gekerm en bittre klagt (Nu moord en moedwil woed, als dol, langs markt en straaten) Noch tedre maagd, noch zuigling haaten,
Noch 't onmeêdoogend hart des legerknechts verzacht!
— 392 —
Wie was met uw elend' bewogen?
Wie trok zich uwe zielsmart aan?
Gy waart, o Neêrland! lang vergaan, 't En waar' Gods toevoorzicht, uil louter niededoogen,
Den moordren 't woeden had belet.
Zy, die weleer voor u door wondren wilde stryden, En u van 't slaafsche juk bevryden,
Heeft in dit uiterste uur u uit den dood gered.
Met welk een gloed van Hemelstraalen Werd gy omschenen van omhoog!
Wat heldre glans verkwikte uw oog,
Toen de aangenaame Vreê daalde uit de azuuren zaaien;
Die Tlemcltelg, dat dierbaar pand,
Die moeder van uw heil, uw zoetste zielsverlangen Moet thans met blyde zegezangen Al juichend zijn begroet, o heilryk Nederland !
Aanminnige en votschoone Vrede!
O, groote en onwaardeerbre schat,
Die alle heil in u bevat,
Die 't alverslindend staal verzegelt in de schede!
Gy kweekt alom de zachte rust:
Geen naare krijgstrompet zal daar gy heerscht ons stooren: Geen veldgeschrei vervult uwe ooren.
En 't blaakend oorlogsvuur wordt op uw komst gebluscht.
Gy doet de ryke welvaart groeyen ,
Daar Frisoos deugd uw zetel slicht.
De lastige Armoê wordt verligt,
Of vlied, waar Koopvaardy en nutte Kunsten bloeyen.
De Wijsheid, achtbaar van gelaal.
Geleid haar zoonen, langs de steile gloritrappen,
Naar 't choor der edie Wetenschappen,
Daar de Oefening ben vormt ten null' van Kerk en Staat.
O, Vrede! wie moet u niet looven ?
Gy schenkt myn veder ruimen slof;
Maar uwen nooit volprezen lof Te melden naar waardy, gaat myne kracht te boven.
Gy, die van sterker dichtvuur gloeit,
Begaafde Zangrei! wy de Vrede uw zuivre toonen, En vlecht uw sierlykste eerekroonen Voor deeze Hemeldeugd , die 'l Oorlogsmonster boeit.
— 393 —
O, bronrijk Aken! in uw wallen
Werd meenig kwynend liarl verkwikt. Dat, door de kwaaien schier verstikt, Op nieuw het leven vind by onze watervallen.
Het zwymend Nederland, ontbloot Van hulp, heeft voor haar smart en diepe hartewonden By u ook artseny gevonden,
Naardien de lieve Vreö gekweekt is in uw schoot.
O , Nederland, zo hoog verheven !
De rust bloeye in uw vryen tuin!
Geen moordharpy besmette uw kruin !
Geen oorlogzuchtig Vorst doe ooit uw zetel beeven!
Uw Vryheid, die met hoed en speer In koele schaduw praalt der vette vredeolyven,
Doe u een vaste schuilplaats blyven,
Waarin 't vervolgd Geloof hlymoedig triomfeer'!
WENSGHELYKE BEGRAFENIS (1751).
Een lijk te volgen zal, in onze levensdaagen ,
Om de onbevoeglykheid, geen vrouw aan 't Y bestaan; Doch zo de booze Nijd ter grafkuil wierd gedraagen, Ik zou in feestgewaad dan meê ter uitvaart gaan.
GERUSTE LEVENSWIJZE (17 4 7).
Die nimmer erfgoed heeft te deelen met een vrind,
En buiten overvloed zich zeiven kan vernoegen;
Niet slaafsch zich naar den smaak van 't hof behoeft te voegen,
Noch van geen Vorstengunst afhanklijk zich bevind;
Die buiten bitschen nijd en ijdle staatszucht leeft,
Zijn onbedwongen geest en oordeel mag gebruiken,
't Veelvuldige bezoek van menschen kan ontduiken,
Ter godsdienstoefening zich zonder schroom begeeft;
Zijn driften tegengaat en toomt met alle krachten; —
Kan in zijn heilrijk lot een vorstenstaat verachten.
EN
LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN.
Hoewel eerst op vrij laten leeftijd in een allertedersten eclit vereenigd , laten zich toch beide bovengenoemde echtgenooten dichterlijk moeilijk scheiden. — Hij werd vier jaar vóór haar , in -1718, als rijkgegoede koopmanszoon te Amsterdam geboren, en ontving daardoor al aanstonds een beschavende opleiding, in welke 't aan niets ontbrak. Als dichter werd hij mede reeds vroeg, in de school van den dag, die van Feitama, gevormd, maar was deze weldra door zijn natuurlijke begaafdheid te boven, die hem tot meer dan een geesteloos verzenlikker maakte. Als eerste dichtproef gaf hij , in 1743, een Kaïn en Tlabel uit, die hij , twaalf jaar later, van zijn Anutelstroom deed volgen , waarin hij op levendig bespiegelenden trant 't natuurschoon en do gedenkwaardigheden van Amstels stad en landschap schetste. Inmiddels — 5 Mei '1744 —- in 't huwelijk getreden , verloor hij na eenige jaren onverstoorden ochtgeluks zijne gade, maar zag haar in Sept. '1703, door haar en zijn vriendin, de algemeen erkende quot;tiende Muzequot; dier dagen, vervangen, en zette nu met deze zijn verder leven en dichtarbeid voort. Reeds het volgende jaar zagen zijne schilderachtige Jaargetijden liet licht, waarin hij zich op enkele plaatsen bij die van Thomson aansloot, wiens Feasons hij, t Engelsch zeli onkundig , zich door een vriend in Hollandsch proza had laten vertolken. Drie jaar later gaf hij, gemeenschappelijk met zijne Lucretia , een deel Tooneelfoëzy in 't licht. Zij meenden toch, dat zij , door quot;de Hoogste Wijsheidquot; thans quot;in troostrijken echt vereenigdquot;, ook hunne poëzy niet mochten scheiden, en herhaalden dan ook veertien jaar later die uitgaaf in een tweede deel. Beide deelen droegen echter blijk, hoe zeer Van Winter, zoo niet in dichtwaarde, in vruchtbaarheid verre door zijn echtvriendin overtroffen werd. Van de negen treurspelen toch, die zij bevatten, waren slechts twee, de Monzongo en Menzikoff, van zijne hand, al de overige van die zijner vrouw; terwijl deze alleen buitendien nog, in 1779, don Germanicns, naar don Helden dichttrant dier dagen had uitgegeven, twaalf jaar vroeger en dus vóór haar huwelijk, van haar Üavid, in 12 boeken voorafgegaan. Ook vóór dien David echter had zij reeds herhaaldelijk van haar aangeboren dichtgaaf doen blijken , en kwam daarmee slechts de herinnering van haar moederlijken stamboom na. Deze toch wijst ons niemand anders dan Geraerd Brandt en zijn Suzanna als haar overgrootouders aan. Even als Brandt zelf met zijn Torquatus, kwam zij (in 1745) met haar Artemines, als dichteres, het eerst op de planken uit; maar wisselde dien, in 1702 , met een stich-
— 395 —
telijk Leerdicht over Het Nul der Tegenspoeden, en eenige Irieven en andere yedichten, meest gelegenheidsverzen, af. Daarop verscheen vijf jaar later haar David, en werd zij door den dood belet, haar en haars mans Tooneelpoëzy van nog verdere dichtwerken te doen volgen. In 1780met den, alle handelsbeslommering moeden Van Winter 1 naar Leiden metterwoon vertrokken, sleet zij daar, en des zomers op Bijdorp te Kar.wijk-binnen, haar laatste levensjaren, tot zij, den ■19:quot; October 1785, in eerstgemelde stad overleed. Haar echtgenoot gaf, omstreeks drie jaar later, nog haar nagelaten dichtvruchten (De icare Gelukshedeeling, brieven enz. Amsterdam, 1792) met eenige gedichten en fabelen van hem zelf in het licht, en zag zijn wensch, haar niet lang meer te overleven, na nogmaals drie jaar vervuld.
DE A M S T E L STROOM Vruchtbaar weiland, klaverveld!
Veldtapijt van malsche kruidjes,
Daar men onder duizend spruitjes
Duizend boterbloempjes telt!
Ruime aartsouderlyke woning.
Die bet leven rust bereid;
Daar de Vergenoegzaamheid Roemt op beusclie pligtbetoning!
Juich, ó blyscbapwekkend oord!
Zangkunst, die dees veldelingen Noopt, ja, minzaam dwingt tot zingen,
Gy, gy hebt mjn ziel bekoord.
't Zangrig heir der Cberubynen
Leerde in 's aardrijks blijdsten nacht.
By der veldelingen wacht,
U den galm der Serafynen.
Dit betoovrend kunstgeluid.
Deze trippelende wyzen.
Die noch uit uw snaaren ryzen,
Lokken 't hart teu boezem uit.
Wie zou 't leven hier niet lusten ?
Hemel! is do gouden tijd Dan alleen aan 'i veld gewijd?
Waar is 'l veiliger te rusten ?
Laat my weêr, o Adelaart!
Nu geen zorgen ons omringen,
Ouderkerks gescliichten zingen;
1 Deze gaf toen, met zijn zaken, ook zijn buiten Voorland aan zijn tevens iu 't huwelijk getreden zoon l'ieter — den dichterlijken vertaler van Horatins en enkele van Gellerta fabelen — uver.
— 396 —
Zulk een Landjuweel is 't waard.
Neon, de vreugd van uw gehuchten, Uwe stilte, o vrolyk Oord!
Wierd ligt door 't verhaal gestoord,
Daar geen ramp u thans doet zuchten.
Tweedragt vlied uw wandelpaên,
Sints ze, in 't kleed der Trouw gedoken, Vruchtloos, met haar helsche spoken,
Eendragt stout dorst tegenstaan, 't Monster, dat 's Lands wyze Staten, En, door de eigen listigheid.
Tweeden Willem had misleid,
Dacht de rust der onderzaten
Door hun Hoofd en toeverlaat Te ondermynen, te onderdrukken. De Almagt deed uw list mislukken,
Tweedragt! Pest van volk en staat! Ondier, zwicht! Ylied Amstels boorden! Vlied dit vry Gemeenebest!
Schuw, schuw eeuwig dit Gewest;
Plaag, ontrust de onzalige oorden!
't Aangenaamste vergezicht Wenkt ons naar die gindsche dreven. Hof by hof schenkt hier voor 't leven
Moes en kruid, daar 't ooft voor zwicht, 'k Zie de noeste hovenieren
't Groen in teenen korfjes laên,
Of het onkruid gadeslaan.
'k Zie dc losse rankjes zwieren, Ondersteund door rijs of staak.
Zou het bloeisel van de boonen.
Door zyn geur, den reuk niet tronen
Tot een streelend tuinvermaak ? 't Peulgewas, hier rijk geladen.
Dringt byna zyn dopjes uit.
Daar schakeert zich 't voedzaam kruid, 't Zy met bloempjes, T zy met bladen,
Tot een sierlyk landtapijt. Hoe verschillen hier de geuren!
Veel verscheidenheid van kleuren Trekt onze oogen wijd en zijd.
In dees lommerryke lanen
Heerscht de stilte en eenzaamheid.
— 397 —
Waar, waar word ik heen geleid? De ydle Vrees zou hier ligt wanen,
Dat zy 't zwervend geestendom, Wondre spooken, nare schimmen. Uit het duister rijk zag klimmen;
Mooglyk zag zy bevende om.
Maar deze eenzaamheid is veilig, 't. Somber veld schetst, waar ik ga. My 't belommerd Machpela,
Eertijds Jacobs Nakroost iieilig.
't Kroost van vader Abraham Vind, na al zyn ommezwerven.
Hier een rustplaats na het sterven;
Rustplaats by geslachte en stam. Schoon in 't marmren grafgesteente Veeler naam of grootheid blijk', Dood en graf kent arm noch rijk; 't Zand dekt beider koud gebeente.
Bittre droefheid, rouwgeklag Van een rei bedrukte magen Deed geen sterfuur ooit vertragen.
Rekte niemants jongsten dag.
'k Zie de vale wilgelooten Hier voor lijkcipres voldoen;
'k Zie, met donkerlonirig groen, 't Wyde veld rondom besloten.
Zo plagt ook, in vroeger tijd,
By de dappre Batavieren ,
't Groen de stille wijk te sieren.
Aan der dooden rust gewijd. Bloedverwant en rouwgenooden Dekten met geen marmren steen, Maar, by klagten en geween, 't Ruime graf met groene zooden.
't Bygeloof, hoe trots door waan. Blind in yver, snood van zeden, Had natuur noch niet vertreden;
Had, schijnheilig, niet bestaan. Rondom bedehuis en kerken,
Ja, in kerk en bedehuis.
Graf by graf, en kluis by kluis, Als iets heiligs af te perken;
Zulk een aaklig hof van eer
— 398 —
Voor den wreeden Dood te stichten, Hem een zetel op te richten.
Huichlares! kniel, kniel ter neer; Kus, by uw gek lag, de graven;
Uat een stroom van tranen vloei, 't Levenloos arduin besproei:
'k Zie, hoe gy naar de oiïergaven
Reeds begeerige oogen slaat,
Die veel meer 't wellustig leven,
Dan den dooden, voordeel geven,
In hunn' afgescheiden staat.
AMSTERDAMSCHE HERINNERINGEN.
Amsteldarn, myn harts verlangen!
Hoogste glorie van myn stroom!
'k Vier myn geest om u den toom ; 'k Zing uw' lof in in myn gezangen,
Neêrlands eerste koopvorstin 1 Oogelijn der vrye staten!
Vreugd van Hollands onderzaten!
Vryheids trouwste hartvriendin!
Schrik der helsche Tyrannye!
Choor, daar Godsdienst zich verheugt! School der Wijsheid! Wijk der Deugd! Glorietroon der Zeevaardye!
Hof der kunsten! Bron van goud! Schatkist van onschatbre waarde! Zeldzaamst wonder, dat door de aarde, Door de zon, ooit wierd beschouwd! Sints gy nedrig wierd geboren,
Hebben duizend tegenheên In vier eeuwen u bestreên;
Maar niets kon uwe opkomst stooren.
Weinig dacht gy, toen ge uw vest Met rondeel en muuren sterkte.
Dat ge uw kreits te naauw beperkte;
Dat ge u zelfs zoud zien geprest, Vierwerf binnen tachtig jaren ,
Wyder ommekring te slaan,
U, gelijk een halve maan.
Uit te strekken langs de baren;
Daar gy thans op ramp en leed
— 390 —
Luisterrijk moogt zegepralen;
Daar ge uw ryen waterpalen,
Vijftigduizend voeten breed,
Uitzet tot aan beide uw horens;
Daar uw scbeepsheir, uit het nat,
Zich vertoont gelijk een stad, Vol paleizen en vol forens.
De Amstel dacht niet, dat zyn rand Ooit zo hoog zou zijn te schatten;
Dat uw muur eens zou omvatten Duizend morgen van zyn land,
Die, mot tweemaal dertien werken,
Daar ge uw muurgordynen rekt,
Door de Krijgskunst zijn gedekt:
Dat ge, uit viermaal vijftien perken.
Uw manhafte schuttery Zoud voor uwe rust zien waken,
En niet min in yver blaken Tot behoud der zeevaardy.
Voor uitheemsche en eigen waren Zijn de markten in uw schoot Veel te klein, hoe wijd en groot.
Hebt gy vóór tweehonderd jaren,
Amstel! reeds uw stad geroemd ,
Toen zy tweemaal dertienhonderd [luizen telde; sta verwonderd
Nu zy zo veel duizend noemt, Die, natuur zelfs tot een wonder,
In een weeken grond , zo vast Staan als rotsen van albast;
Steen van boven, hout van onder.
Zou uw 's Hoogsten gunst ontslaan, Amsteldam! daar all' de wenschen Van tweehonderdduizend menschen
Tot uw heil ten Hemel gaan!
Was myn kunst en zangvermogen Aan myn yver nu gelijk,
'k Zong uw schoon van wijk tot wijk; Uw stadhuis hiel me opgetogen.
'k Zong, op vader Vondels trant, Hoe 't, uit de asch van 't oud' herboren, Vóór eene eeuw u kon bekoren;
Hoe daar 't Recht de vierschaar spant,
— 400 —
Hoe uw tweepaar Burgerheeren Daar uw voordeel gadeslaan;
Hoe gy driemaal twalef Raên Moogl als uw beschermers eeren.
'k Streefde, op zyn verheven spoor, Om de bouwsieraên te malen,
AU' de kamers, marmren zalen,
AU' de galeryen door.
'k Zong de onnoeinelyke schatten.
Die de wisselbank besluit;
Maar myn lier kan 't kunstgeluid Van zyn dichttrompet niet vatten.
'k Zou met u, o Goesche Zwaan! 't Prachtig Hof des Zeeraads zingen,
In zyn wapenhuizen dringen,
Werf cu vloten gadeslaan.
'k Zong tot roem der Maatschappyen, Die, van daar de dagtoorts klimt, En van daar ze in 't Westen glimt, U, met schat op schat, verblyen;
Die het kruid van Azia,
Goud en elpenbeenen tanden,
H Eèlst van de Afrikaansche stranden,
Vruchten van Amerika,
Voeren, dwars door de Oceanen, U, ó Landstroom! in den mond:
Maar gewend aan uwen grond.
Durf ik rny geen zeespoor banen.
'k Zong, verrukt door uwe deugd, Hoe gy toomelooze zeden Kluistert, en uitsporigheden
Straft, tot afschrik van de Jeugd; Hoe gy verwe- en weveryen,
Kunst en handwerk duur verpligt,
Halle en gildekamer sticht.
'k Zou myn zang uw kerken wyen: 'k Zong, hoe 't overoud gebouw, De oude kerk, door bouwsieraden, 't Kundig oog naauw kan verzaden 5
'k Zong de onwankelbare trouw Uwer Helden, hy hun graven,
Van der Hulst en Van der Zaan, Zweerts, Van Heemskerk en De Haan,
— 401 —
Zouden no^ uwe zege staven.
'k Zong, hoe 't nieuwe tempelchoor, ïweewerf uil de vlam verrezen,
Als uw hoofdkerk word geprezen.
Al zyn pracht zou min een spoor Aan myn geest en yver strekken. Dan de Ruiters heldendaén. 't Marmren graf moog', door sieraên, Ons uw dankbaarheid ontdekken;
Eer zyn ziel, de ziel der vloot. Aan uw zeemagt wierd onttogen, Was zyn krijgsroem reeds gevlogen
Over heel den waereldkloot.
'k Voel me in dichtbespiegelingen, Amstelstroom! myzelv' ontrukt; Heldenroem leeft ongedrukt,
Weet door tombe en graf te dringen.
Zweerts! Van Galen! veel te ras Zonkt gy hier, doorluchte braven!
Groote Vondel, hier begraven!
Rust, rust zacht! ik eer uwe asch. Wilde ik alle uw tempels malen. Landstroom! daar Godvruchtigheid Eert de hoogste Majesteit,
Waar zou niet myn dichtgeest dwalen'?
'k Zing niet, hoe ge, in ouden tijd, Aan sint Olof, die den JJencn Zou als Godstolk zijn verschenen.
Een kapel zaagt toegewijd.
Hoe gy hebt, in later dagen,
't Westerchoor gesticht, zo schoon Dat zyn toren vry uw kroon Op de hooge kruin mag dragen.
'k Roem uwe andre kerken niet.
Noch hoe vreemde en vluchtelingen Hier hun ternpelliedren zingen,
Vry van vrees en zielsverdriet.
Hoe gy elk, naar zyn geweten,
't Zy hy zich naar Luther noem'. Op Armyn of Menno roem'.
Of zich wil naar Rome heeten;
Hoe gy elk, op zyne wyz',
Ongestoort. en vry, zyn pligten
— 402 —
Aan de Godheid laat verrichten,
's Heilands liefde en dood ten prijs. Vryheid, vreemd van de oude twisten Der Laüjnsche en Grieksche kerk,
Duld de Grieken in uw perk.
Mahomets geweld noch listen
Zullen hen in ketens slaan;
Met der Joden ramp bewogen,
Ziel zy hly hun synagogen,
Veilig in uw vesten staan.
De achthre Wijsheid, die ge een tempel. Die ge een kweekschool hebt gesticht, Praalt hier in een kring van licht, Wenkt de Jeugd naar haren drempel.
Uw Latijnsch, uw hooge school Mag op Letterhelden roemen.
Zeevaart zal haar Stuurman noemen
Aan de Noord-en Zuiderpool.
Welk een invloed, wat vermogen Wijsheid op de geesten heeft,
Toont de Dichtkunst, als zy leeft In bespiegling opgetogen.
Dichtkunst, wellust van rnyn geest! Word gy ooit zo hoog geprezen Dan, als Ouderdom en Weezen Juichen daar gy honig leest! Schouwburg! 'k zie uw yver gloeyen. Als het treurspel de aandacht wekt, Als ons 't geestig blyspel trekt.
Daar de gouden vaerzen vloeyen.
Schuif 't gordijn met eigen hand. Voor een rei van letterbraven Vrolyk open , eer hun gaven ,
Deugd en vindingrijk verstand. Amstelstad, door schrandre vonden Komt Geneeskunde u te stac,
Slaat ze 't zuchtend krankbed gaè. Daar do Heelkunst smarte en wonden
Zalft, verzacht, verbind, en heelt. In haar hof ziet ge artsenyen.
Duizend vreemde kruideryen
Groeyen, bloeyen, voorigeteeld.
Zouden wy uw schoon Plantaadje
— 403 —
Zingende in- en ommegaan ?
Neen , bekoord door laan by laan, Doolden we in dat lustbosschaadje.
Zworf ik uwe stad in 'l rond. Landstroom! haar verheven luister Was rnyn geest een sterke kluister,
Trok my vaerzen uit den mond.
'k Zie u bruisschend stadwaards stroomen, Arnstel! snel haar te gemoet'.
'k Drijf reeds, met uw zilvren vloed, Door uw breede waterboomen.
Wel een praal! auu eiken kant Trekt een schoune poort onze oogen.
Over vijfendertig boogen
Reikt uw brug van rand tot rand.
Kost gy myne zangdrift wekken Door uw ruisschend stroomgeschal.
Zou ik niet, in uwen wal,
Tol uw roem rnyn snaren rekken
Ja, myn geest, o dierbre Stroom!
Word als uwe sluis gedrongen. ...
Hoe'? gy spoeit thans, onbedwongen,
Binnenwaards met lossen loom! 'k Wil.... Wat zien wy! Wat paleizen Heffen trots het hoofd omhoog!
Nimmer zag 'topmerkendste oog. Dat Europe mogt doorreizen,
Achtbre Stroom! een groote stad,
Zo vol woelens, zo vol levens,
In zo juist een netheid tevens.
Noch doorvloeid van zo veel nat.
Wie uw loofrijk boomsieraadje Langs uw schoone gragten ziet,
Vraagt, verbaasd, ten onrecht' niet. Of uw stad in een bosschaadje Zo verrukkende is gesticht;
Dan, of die aan menschenhanden Zulk een reeks van lustwaranden,
Zo veel siersel, is verpligt?
LENTE WEELDE.
Thans biedt een lustprieel zyn lommrig loof ons aan;
Het licht stuit op de blaèn, dooi1 't windje traag bewogen.
20*
— 404 —
Hoe grootsch verguld de zon de gindsclie waudelboogen, Terwijl het open veld den vollen glans geniet !
't Is of de hemel in het blaauwende verschiet Zich naar het aardrijk buigt. Hoe ruischt het nat der stroomen! Het bogtig meirtje dwaalt en speelt om bosch en hoornen. Hoe schoon wordt gindsche berg met purpren gloed bestraald! Al 't landschap lacht ons aan, daar niets ons oog bepaalt; Daar wy 't gepluimd geslacht in veld en hof en dreeven, In bosch en woud en hut en meir en stroom zien leeven. Een deel kiest zyn verblijf op berg en rots en strand;
Dees zoeken 't kabblend nat, en die de lucht en 't land.
Dees, door den dag bekoord, beminnen zynen luister; Die, waaren in den nacht of kiezen 't scheemrig duister.
Dees aast op graan en vrucht, op beziën en kruid; Het bloedeloos geslacht strekt andren tot een buit.
Dees blikkert wreedheid, dien straalt vriendlykheid uitdeoogen; Elks bek en beenen zijn, naar ieders aart, gebogen. Gewapend of gesierd. Wat schonk de hoogste Magt,
Gewiekte schepslen! u een gadelooze pracht In vedren, pluimen, dons en pennen! dees gewaaden. Zo luisterryk gekleurd tot wondere sieraden,
Zijn juist geplaatst, gekromd, veréénigd en geschikt. Aanschouw, hoe ieder soort zyn krachten weegt en wikt;
Dees wandlen voet voor voet, en die met vlugge stappen.
Daar zo in hunn' rassen loop de korte vleugels klappen;
Weer andren spannen wijd de lange vlerken uit.
En tuimlen, in hun vlucht door 't luchtruim niet gestuit. Van boven nederwaarts, op zyde of achterover.
Dees zien al vliegende om, en vlieden voor den roover; Die buigen 't hoofd omlaag, daar all' de werkzaamheên, De strekking, buiging, of de kromming van elks leen,
Hen 't middenpunt der zwaarte in 't vliegen doet bewaaren , Daar in hun vlerken zich verscheiden krachten paaren; Een kracht, die op de lucht hen draagt en weegen doet, En voorwaarts drijft en stuurt; terwijl zy in dien spoed Nu hoog, dan laag, zichzelf een ruime baan bereyen,
Naardat zy hunnen staart of eng of breeder spreyen.
Wanneer het daglicht daalt, geen wind de blaadjes kust, De nacht, o vlug gedierte! in 't loof u nood ter rust.
Kunt ge, op een teeder takje in evenwigt gezeten,
Een wijl 't gewoel des daags in zachte slaap vergeeten, Die zelfs niet word gestoort al giert de wind door 't hout. De milde vruchtbaarheid, die lagchende u beschouwt,
— 405 —
Heeft aan uw tamst geslacht haar zegen meest geschonken. Hoe fraai gekleurd doet zy de harde omkleedsels pronken, Waarin zy 't grondhegin van uwe wezens sluit!
Wat slaat ge, o pluimgedierle! een mengling Van geluid! Gy zingt, of fluit, of kraait, of roept, of schreeuwt, of schatert, Of piept, of tjilpt, of kirt, of krast, of kwaakt, of snatert. Of zucht, of bromt, of huilt. Wat zet ge uw melody Al toonverandering, o orgelkeeltjes, by!
Het lust my 't loofryk bosch om u thans in te streeven, Door uw geluid gelokt, uw woonplaats door te zweeven:
Door welk een zangchoor wordt myn geest hier opgewekt, O nachtegaaien, die myn luistrende aandacht trekt!
Leert my den wondren loop, den zwier, den val der noten, Die 't hartbetoovrend zoet van uw muzyk vergrooten;
Stort die, tot roem der Lente, in myne vaerzen uit;
Geen koekkoeks koekkoekzang, eentoonig van geluid.
Wiens aanhef ons de komst der Lente doet beseffen,
Belet me, o vlugge rei! om met u aan te heffen.
Ik zing een onderwerp, dat schoon, doch onvermaard. Den Zangberg onbekend, der dichtkunst dubbel waard, Nu myne zinnen streelt: ik zing de min der wouden.
Niets kan de rnagt der min bepaalen noch weerhouden, Die 't ruim der lucht vervult, natuur bezielt en blaakt.
Door wie voor 't woudgezin de dag der vreugd genaakt, 't Beproeft allengs zyn stem met meer en meerder krachten, Terwijl 't zyn veêrtjes plukt, en schikt zyn vlugge schachten, En zingt en kwinkeleert den langvergeeten trant.
In quot;t einde neemen liefde en blijdschap de overhand.
De schelle morgenboo, de leeuwrik, opgevlogen.
Wekt al het sluimrend choor, snelt zingend' naar den hoogen. De lijsters, fluks ontwaakt, betwisten, in den drang Van riet en distelvink, de meerlen hunnen rang.
'k Hoor van die gindsche braak het eenzaam muschje fluiten; De galm der ortolans schijnt hier op 't loof le stuiten;
Neen, 't goudvinkje antwoord; hoor, hoe kuifmees, koddenaar En wielewaal en sijsje en paapje en tuimelaar,
Hoe frytertje, appel vink en kwikstaart zich veréënen. Het tjilpend muschje waagt dit choor zyn hulp te leenen. Wat slaat de kwartel schel! 't Gekras van raaf en kraai En sperwer, mengt zich in 't geschreeuw van wouwe en gaai. Wat mengeling van stem rijst hier aan alle kanten. Van hoenders, duiven, van patryzen en faizanten!
't Gezin der eenden kwaakt. De paauw roept uit zyn magt.
— 406 —
V/ie kievit, hoppe en tjirk en tortelduif veracht Om warrend wangeluid, 'k hoor hen den toon versterken, En 's roerdomps schorre stem bevallig medewerken. De Amfions van het woud, wier tooverend geluid Het kunstmuzyk verdooft van harp en veel en fluit; De nachtegaaien, die, nieuwsgierig toegeschoten,
Den zwier niet stooren van dees maatelooze nooten,
Beluistren hun muzyk, doch doen, by 't licht der maan, Hunn' klank dien klank, hoe schoon, nog verr' te boven gaan En de echo poogt den val dier toovrende orgelkeelen , Tot roem der Lente, uit bosch en haagen na te speelen.
Does blijdschap is de kracht, dees zang de stem der min: 't Behaagen zy een kunst, zy scherpt die kunst hen in. Het raannelyk geslacht beproeft, om te overwinnen.
Al 't geen de liefde ooit peinsde in vindingryke zinnen. Het stort, klapwiekende, in zyn tedre vleyery Zyn zieltjes minzaam uit: het streeft zyn schoone op zy', Of zweeft gestaag, vol drifls, rondom in luchte kringen. Om slechts één lonkje zyn bekoorster af te dwingen, Eén lonkje van haar oog, ton halven afgewend;
Blijkt Slechts van verr', dat zy die taal der liefde kent. Wat drift, wat vuur speelt dan haar minnaars niet door de atiren Zy onderneemen straks, vervuld door hoop, te nadren;
Maar, schielyk afgekeerd, staan zy bedeesd en stom: Met nieuwe poogingen voert hen de min weerom.
Hoe zweeft de zege in 't einde op de uitgespreide vlerken. Die, daar elk veertje beeft, in hun triomf hen sterken !
D E A A P E N (FABEL).
Een akker, in de Morgenlanden,
Stond mild begroeid met rijstgewas: Dus was een rijklyke oogst voorhanden. Wijl 't graan gerijpt was op zyn pas. Het bosch, ter wederzy' gelegen ,
Wierd door twee Natiën bewoond: De een was bestendig de andre tegen.
Men had elkaudren haat betoond. Zo als het voegt aan nagebuuren,
Die beiden vlammen op den buit; Dus kon de vreé niet lang meer duuren. Men riep weerzijds den oogsttijd uit;
— 407 —
Een stok was 't weclerzijdsche wapen
Tot dekking van de fouragiers.
quot;Beroemd Geslacht van strijdbaare Aapen I
Al maakt uw vyand veel getiers,
Zijt niet verbaasd, toont u kloekmoedig!quot;
Dus sprak een achtbaar Opperhoofd: quot;Zorgt voor den kost: hoe overvloedig
Word u, na 't stryden, winst beloofd!quot; Men viel, begeerig, aan 't vergaèren.
En tevens in een scherp gevocht,
En do een zal de ander in de hairen;
Maar, eer de strijd noch was beslecht. Lag reeds hot veld bezaaid met dooden;
En andren hinkten, lam geklopt;
Hier werd gestreeden, daar govloodon,
Hier 't spoor gebaand, en daar gestopt. Een achtbaare Oude, grijs van hairen,
Zag met verdriet dit onverstand.
Beleid en moed te zaam te paaren,
Slaat elk niet even wél ter hand. Hy stapte met bedaarde schreden
In 't midden van den feilen strijd. En sprak hen aan met deze reden:
quot;Wel hoe! wel hoe! is 't nog geen tijd, Van al dit vechten af te laaten ?
Als ge allen spartelt in uw bloed,
Wien zal de heerlyke oogst dan baaten ?
Waarom gevochten ? de overvloed Is groot, en kan voor allen strekken;
Tast, tast slechts toe, en elk is rijk.quot; Men riep, verbaasd door dit te ontdekken: quot;Waarachtig, 'l Oudje heeft gelijk!quot;
R IJ K D O M.
(Uit aliet Nut der Tegenspoedenquot;.)
Wat schenkt de Rijkdom baar' bezitters op deeze aard? Een huis, een handvol gouds; is dit uw wenschen waard? Doet dit, met zo veel krachts, naar zyn bezit u haaken ? Dekt dan de ruwe pij zo warm niet als 't scharlaken? De nvvre werkman word door koude minst geraakt. Van weinig hout word een verwarmend vuur gemaakt.
— 408 —
't Eenvoudigst voedsel zal de minste krankheên baaren. Gy ziet geen grove spijs den landman ooit bezwaaren; Hy treurt niet, schoon de wijn hem niet tot blijdschap wekt, Daar zuiver stroomkristal zyn dorst voor Nectar strekt. Al vormt de iaage hut geen prachtige vertooning Voor ons hoogmoedig hart, 't is echter ook een wooning; Zo wel een rustplaats op de groote levensreis,
Als de allerruimste zaal van 't vorstelyk paleis.
Of hoont die laagheid u, doet u die engte vreezen,
Daar haast een kleine kist u ruim genoeg zal weezen;
Geen woning, hoe gering, die geen verblijf verstrekt. De mensch is wel gehuisd, zo hem geen schuld bevlekt.
DAVID'S VERSLAG VAN GOLIATH'S NEDERLAAG.
De Groote Filistijn, die tweewerf daags verscheen.
Vertoonde zich, op nieuw, nog trotscher dan voorheen,
Toen my de vorst omarmde en afzond, op myn bede: quot;Gaa, sprak hy, jonge held! verwin, en keer in vrede!quot;
Een diepe stilte, alom door Isrels heir verspreid.
Gaf klaare blyken van beangste oplettendheid;
Doch 's vjands leger juichte en hief het hoofd naar boven, En dorst zich, vóór den strijd, de zege reeds belooven.
De ontzagchelyke reus, verwaande Goliath,
Sloeg 't haatelyk gezicht, terwijl hy nader trad,
Verachtlyk op my neêr: quot;Vermeetle! durft gy denkenquot;. Dus riep hy, quot;dat een stok de zege aan U zal schenken? Acht gy 't een hond Ie zijn, dien gy bestryden zult'?quot; Hy vloekte, hy zyn Goón, uit brandend ongeduld.
En schold en hoonde en dreigde, en zwoer rne, in 't grimmig woeden. Te slagten, als een prooi om 't wild gediert te voeden.
Een eed'le gramschap deed my bloozen op deez' reen: quot;Verwaande!quot; (sprak ik) quot;ligt de zege dan alleen In harnas of in speer, en steunt ge op dat vermogen? Ik wacht myn heil van God, van God, die in den hoogen Voor 't heil des Erfvolks waakt en voor ons leger strijd, Wiens naam gy lastren durft, wiens magt ons hart belijd. Hy zal u, in dit uur, dooi' myne hand doen sneeven.
En al uw volk ten prooye aan 't wild gedierte geeven;
Opdat al de aarde erkenne en uit uw voorbeeld leer', Dat Isrel word beschermd door aller Goden Heer,
Die nimmer ongestraft Zyn hoog gezag laat hoonen!quot;
— 409 —
Dus spreeketid, smeekte ik God, dit uur Zyn magt te toonen. 'k Lag een der keien in de werpkoorde, en beval, Al slingrende, Isrels heil den Schepper van 't heelal,
En dreef den steen hem toe, dio, gonzende aangevlogen, In 't reuzenvoorhoofd zonk, en de yslyk grimmende oogen Deed puilen uit den kop. Daar stort het log gevaart', Met spies en helm en schild en harrenas en zwaard. Al duizlende op den grond; men hoort hem nederplod'en, Gelijk een cederboom, door 't blixemvuur getroffen. Ter neerstort, en 't gebergt' doet davren van den slag.
'k Vloog ylings op hem aan, toen ik hem vallen zag, En, loovende Isrels God, verhoorder van myn bede.
Rukte ik, met al myn kracht, zyn slagzwaard uit de schede, En scheidde, daar ik hem op 't zwoegend ligchaam trad, 't Afschuwlyk hoofd, gekneusd, mot brein en bloed bespat, Straks van den loggen romp, en'liet hem zonder loven.
Fluks wierd dees lofgalm door al 't Erfvolk aangeheven, Die in den Hemel klonk: quot;Gods naam zy eeuwige eer! God lof, de zege is ons! God lof, daar stort hy néér!quot;
HET TEUTOBURGER WOUD (UIT quot;GERMANIGUSquot;).
Het bosch van Teutoburg, dat in dit oord voor deezen De grootsche Tempel van Theutates plagt te weezen.
Waarin 't Germaansch gewest, dat nooit de hooge Goón In kerk of tempels sloot, hem offer had gehoon.
Beslaat een ommekreits van meer dan zestig uuren.
't Heeft de Ghatturiërs en Gatten tot gebuuren,
En scheid dier volken land. 't Is hoog en digt begroeid Met overoud geboonit', nooit door de bijl besnoeid.
De grond ligt ongelijk, en laat zich naauwlyks maaien,
Door 't eindeloos verschil van heuvels en van dalen, En zeldzaame engten, en moeras en heestrig hout.
Wie telt al de aakligheèn van dit onzalig woud ?
Hier ryzen bergen, op wier digt bewassen toppen, De zwaare beuken 't licht met kracht den doortogt stoppen; En rotsen, om wier kruin het heir der winden loeit, Met schimlig mosch bedekt, of groen en ruig begroeid, Inwendig uitgeboord tot akelige holen En moordspelouken, waar de dood in ligt verscholen,
En uit der wolven keel vervaarlyk huilt en brult.
Daar liggen diepten, die, met kreupelbosch gevuld,
— 410 —
Voor 's reizigers gezicht een naaren afgrond dekken,
Of aaklig gaapend' hem een killen schrik verwekken.
Ginds loopt een kronklig pad de zwarte rotsen door. Wat verder stopt een reeks van boomen 't moeilyk spoor. Die, voormaals omgestormd deor donderende orcaanen. Of, topzwaar, neergestort, de landstreek der Germaanen Eens deeden daavren door hunn' schrikkelyken val.
En sints met kreupelbosch begroeid zijn. Overal Ontspruit er beerenblaauw, wolfswortel, hondsdraf, vaaren, En watercalaminthe en scherpe distelblaèren.
Men hoort alom 't gebrom, het krassen en 't gehuil Van roerdomp, sperwer, kraai en wouwe, en rave en uil. Wanneer de stormen door het hoog geboomte gieren.
.Men ziet er esch en eik, en pijn, en populieren.
En heestrig warrelruigte en onkruid ondereen.
Sints Varus ongeval, zes jaren reeds geleên,
Wierd deeze plaats geschuwd door vreemden en gehuuren. Geen doodscher stille waart hy de omgestorte muuren Van steden, door 't gewold gesloopt en uitgemoord,
Rondom 't verlaaten puin, dan in dit aaklig oord.
Dees stilte werkt met kracht op Romes legerschaaren; Elk zucht, en ducht dat hier zyn dierbre vrienden waaren; En hoort, in zynen waan, quot;t gekrijt van 't geestendom. Op 't ritslen van een blad zien gansche benden om,
Alsof zy langs zich heen de schimmen zagen zweeven. De veldheer had bereids Gecina last gegeeven.
Om voort te trekken naar dit jammerhaarend oord,
Opdat de weeke grond gehoogd wierde en geschoord; De kreeken overbrugd; do haycholvke volden
o ' ~ J
Gezuiverd en gebaand; en met de stoutste helden
Het diepst van 't woud doorzocht, uit zorg voor nieuw verraad.
De hoofdman slaat op weg. De angstvallige soldaat
Gevoelt van stap tot stap, langs de ongebaande paden.
Zich tegen zynen dank met nieuwen angst belaaden.
Een doel van 't oudste volk, dat Varus onheil zag.
Verhaalt de rampen van dien jammerlyken dag;
En andren spreeken van de wondren , toen in Romen,
Als voorbeduidsels van dit onheil, waargenomen.
Ach! zeggen ze onderling: de hemel, 't water, de aard' ,
't Had al kort voor dien tijd ons 't nadrend leed verklaard;
Een gloênde Staartstar vloog door al de hemelboogen;
De zon onttrok zeer lang haar luister aan onze oogen.
Alsof zo onwillig een rampzalige eeuw bescheen ;
— 411 —
Der Alpen hoogste top. sloeg plotsling naar Leneen.
Men zag twee heiren aan Germanjes hemel stryden, En 't eene in 't ruim der lucht een wreede neerlaag lyden. 't Heugt elk, hoe 't bliksemvuur des Krygsgods tempel schond. De gloeiende Etna wierd geschud tot op zyn grond, En braakte een golvend vuur uit zyn verborgen kuilen. Men hoorde om Rome's wal de wolven angstig huilen. De schimmen zworven door de wouden nacht aan nacht. Het eertijds stomme bosch slaakte een benaauwde klagt. Het Tibernat scheen bloed, en vloeide traaglyk heenen. Het harde marmer scheen te zweeton en te weenen. Het standbeeld der triomf, dat naar Germanje zag.
Stond, omgewend, naar Rome, een weinig vóór den slag. De moedige Eridaan, de fiere Vorst der stroomen,
Vloog, met een woede, door geen dyken in te toornen,
Zyne oevers bruisschende uit, en sleepte mensch en vee Gebouwen en geboomt' door zyne golven mee.
Het aardrijk borst vaneen; de ontstelde stroomen weeken; En , tot nog grooter schrik, men boorde Leesten spreeken. Al 't volk beeft op 't verhaal, en trekt vast voort door 't woud, Daar 't Varus legerplaats na weinig tijds aanschouwt.
Cecina zend een bode, om dit den Prins te ontdekken, Waarop Germanicus het leger voort doet trekken;
't Genaakt, door hem geleid, de naare legerplaats.
ONDERSCHEID TUSSCHEN ZIJN EN LEVEN.
Zo ik aan het gros der menschen;
Op een feest, iets goeds moest wenschen.
Zou myn wensch, hoe welgegrond,
Slechts aan weinigen behaagen;
't Grootste deel zou zich beklaagen,
Dat het zich beledigd vond.
Echter zal ik altoos denken,
Dat myn wensch hen niet kan krenken.
Hoor, waarin die wensch bestaat: Vrienden! 'k hoop dat God zal geeven, Dat gy haast begint te leven,
Eer het leven U verlaat.
— 412 —
Op dien wensch zou elk verstommen; Zy, wier jaren 't hoogste klommen,
Zouden vragen, vol verdriet:
Spot gy met de gryze haaren?
Tellen wy geen hooge jaaren'?
Zeg ons: leven wy dan niet'?..
't Antwoord, dat hierop zou voegen, Gaf misschien nog meer misnoegen.
Schoon 't de rede voor zich heeft:
Kan een mensch, die nooit van leven Eenig teeken heeft gegeven,
Zich beroemen, dat hy leeft'? —
Leeft Argant, die grijs van zorgen.
Van den morgen tot den morgen,
Slaaft en slooft om geld en goed,
Schoon 't een vreemdeling moet erven, Schoon hy op zyn kruk loopt, sterven ?
Leeft de Schrokker?.. Neen — hy wroet.
Leeft Neraan, die in de kroegen,
Met een onbesuisd genoegen ,
Tot den dageraad rinkinkt.
En zyn wijndorst niet kan lessen Aan een dubblen tris van flesschen ?
Leeft de Zwelger?.. Neen — hy drinkt.
Leeft Geront, die t' aller uuren Trouwe vrienden, heusche buuren.
Door zyn norsche twistzucht kwelt; En door schreeuwen, tieren, raazen,
Vrouw en kinders kan verbaazen?
Leeft de Wargeest?.. Neen — hy scheldt.
Kunt ge in Damons duivenvlerken Of Soubize leven merken.
Schoon hy vleit en lacht en lonkt; En door tabatière en ringen Elk tot achting waant te dwingen?
Leeft de Pochhans?.. Neen — hy pronkt.
— 413 —
Als Baillart de zonnestraalen In het Zuiderpnnt ziet praaien,
Daar hy op zyn bed nog gaapt;
Of, van 't ledikant gekomen,
Tot den avond staat te droomen.
Leeft de Domkop ?.. Neon — hy slaapt.
Loeft Leander, die op aarde Niets van ongemeene waarde
Dan zyn graauwe paarden kent;
En vóór 't krieken van de dagen Rijdt en rost op zynen waagen?
Leeft de Voerman?.. Neen — hy rent.
Als Tartuuf, met kromme klaauwen,
De arme weduw durft benaauwen,
Die hy bysland heeft beloofd;
Als hy veinst haar te onderschraagen,
Om haar tot op 't been te knaagen:
Leeft, de Woekraar1?.. Neen — hy rooft.
Leeft Cleant, die, opgetogen Door Clorindes vriendlyke oogen.
Voor haar huis zyn dagen slijt;
En, indien hy haar moet derven,
Van verliefdheid zweert te sterven ?
Leeft de Zotskap?.. Neen — hy vrijt.
Leeft Chrysip in stille hoeken,
Als hy in een schans van boeken
Zonder einde kladt en wrijft,
Kn onsterflyk waant te wezen,
Schoon geen mensch zyn schrift wil lezen?
Leeft dan 't Wijshoofd?.. Neen — hy schrijft.
En al staat het juist niet slimmer Met het gros van 't Vrouwentimmer;
Echter boude ik voor gewis.
Schoon ik 't niet aan elk zou melden,
Dat het zelden, al te zeiden,
Bv de dames beter is.
— 414 —
Daar ik steeds, in Amstels muuren,
Dees bewegende fignuren
Waaren zie langs markt en straat;
Mag ik dan, met regt, die menschen Geen begin van leven wenschen,
Schoon hun hart dien wensch versmaadt?
Doch 't wordt tijd herigt te geeven. Wat men moet verstaan door leven:
't Is geen leven van een plant;
't Is geen leven van de dieren,
Die hun driften niet bestieren;
't Is het leven van 't Verstand.
't Is, van jongs af zich te wennen,
Om den oorsprong wel te kennen,
Wien men 't wezen schuldig is; Hem, met hart en ziel en zinnen.
Boven al wat leeft te minnen Met de diepste eerbiedenis.
't Is den naasten gunst te toon en,
Zijn gebreken te verschoonen;
Hem, in alle rouw en pijn Onzen bystand trouw te wyden;
Voor zyn naam en goed te stryden;
Altoos hem een steun te zijn.
't Is, ons van de kindsche dagen Tot den jongsten snik te draagen,
Als 't een mensch, een Christen voegt. Die het goed van 't kwaad kan schiften. Die geen slaaf is van zyn driften,
Wijs, behulpzaam, en vernoegd.
Dus zou elk, om strijd verheven.
Op deeze aarde waarlyk leven
God ter eere, elkaar ten nut.
Dus zou 't ongeluk ons allen Ongelooflyk ligter vallen,
Daar de deugd ons onderst
Deze dichterlijk begaafde Friesche zilversmidszoon werd in April •1723 te Dokkum geboren, maar verloor reeds vroeg zijn vader, en raakte nu, met zijn moeder, in minder gelukkige omstandigheden. Zelve als sleutelhewaarster der Latijnsche school in haar nooddruft voorziende. bestelde zij haar zoon bij een Groninger heelmeester in de leer, maar zag hem weldra weder voor zich, daar hem die werkkring minder aantrekkelijk scheen. De Dokkumsche Eector trok zich nu zijner aan, onderwees hem in de oude talen, en wist ook anderer deelneming voor hem op te wekken, zoodat hij , op zijn zeventiende jaar, zich ter Prane-ker hoogeschool op de oude letteren kon gaan toeleggen. Na een zesjarig verblijf, verwisselde hij Praneker met Leiden, maar ging vandaar al spoedig naar Amsterdam, waar hem Burmans Latijnsche Muze en persoonlijke omgang aantrok. In 1749 tot Rector te Alkmaar aangesteld, trad hij nog dat eigen jaar met een Zevemvolder dominees-dochter in 'thuwelijk, en bleef '13 jaar aan hare zijde schoolhouden en dichten, tot hem een kortstondige ziekte, don 2'2 July 1762, in't graf sleepte, op een tijd, dat — naar zijn vriend cn vereerder De KruyJï hem nazong —■ quot;zijn bevordering Tot edler Schoolbewind niet moer in twijfel hing.quot; Zijn Noderlandsche Gedichten zagen eerst in de eerste jaren dezer eeuw, door de zorg van Prof. Ypoy (Harderwijk 1803), het licht. Hoewel genoegzaam allen gelegenheidsverzen, munten zij door dichterlijke vlucht en oorspronkelijkheid, kracht en zuiverheid van taal, uit.
TER BRülLOFTE VAN DEN UEERE S. LAMBERGEN.
Onder 't bluistren, onder 't blaaken
Van de vlam, die ijzing baart;
Onder t knappen, knarssen, kraaken
Van het ijslijk schutgevaart,
Van de schendende kartouwen,
Die op stad, en poort, en muur IRete donderklooten spouwen,
En afgrijslijk bliksemvuur;
Onder 't klettren van de zwaarden,
Onder 't roeren van den trom,
En 't gebriescb van oorlogspaarden,
En trompettenklank alom.
Uier, en in nabuurge Landen,
Die in 't vuur des oorlogs staan;
Onder 't. banicn, onder 't branden;
Ouder 't strijden, OTider 't slaan; Onder 't pionderen van steden;
Onder 't pleegen van geweld; En 't baldaadige vertrecden,
En verwoesten van liet veld;
Onder 't duchten, onder 't zuchten;
Onder 't vluchten, doodsch en ban Onder krijg en krijgsgeruchten,
Gaat de Min haar ouden gang. Mavors moog de heldenzielen,
Door een onvermijdlijk lood, Of een punt van staal, vernielen,
En opoffren aan den dood:
Mavors inoog de manschap zoeken
Uit de dorpen, uit de steen; Eu ecne oorzaak, waard te vloeken.
Weezen, dal elk, met geween, Ziet vervallen land en lieden,
Oude stammen uitgeroeid,
Konst en wetenschappen vlieden,
Koopvaardij schap afgebloeid,
Zonder hoop van op te wakkren;
Distels groeien over 't land;
Wijde velden, heerlijke akkren,
Onbeploegd en onbeplant:
Veuus kan die schaè vergoeden,
Venus, nooit met druk belaan , Lacht en spot met Mavors woeden,
Eti zij fokt weer helden aan. Zij doet d'ouden stronk herleeven
In zijn spruitjes, jong en frisch; Zij kan aan den koopman geven,
Dat 'er geld en neering is. Zij teelt mannen, die m', als stijlen
Van het quot;land en burgerstaat. Schenkt 't gezag der bondelbijlen,
En de kussens van den raad ; Andren, die, door nieuwe vonden,
Is ut voor 't menschelijk geslacht, Of door wijsheid te doorgronden, Maaket) hunnen naam geacht; Andren, ruw, en taai in 't draagen
— 417 —
Van de hitte, van de kou,
Van de wind en regen vlaaien,
Voor den veld- en akkerbouw: Andren, onbeteinbren, wieeden,
Met een hart van staal en steen, Om met Mars In 't veld te treeden,
Voor de vrijheid van 't gemeen. Is 't dan wonder, dat het rninnen,
Daar de krijg zo fel rumoert,
Noch betovren kan de zinnen,
En 't gezag der harten voert? Min moet koesteren en heelen, ' Dat de krijg 't niet al verniel'; Min moet nieuwe manschap teelen.
Dat de krijg 't niet al ontziel'. Ook is Mars van oude daagen
Reeds de vriend der Min geweest; Want zij beiden hebben vlaagen,
Werkzaam staèg door éénen geest. Sulmo's zwaan heeft lang gezongen.
Dat elk minnaar krijgsman is, En dat Cypris kleine jongen Zijne legers heeft. Gewis,
Hier zijn boogen, peezen, schichten,
Ketens, banden, strik, en klem. Vlam, en vuur, en flikkerlichten;
Donders, fors en hard van stem. Fijne listen, hinderlaagen,
Mor ren, kibblen tegens een,
Droeve tijding, felle slagen,
Klachten, zuchten, en geween. Veinzen, loeren en bespieden.
Kommer, lijden, hoon en smaad. Neerlaag, wreedheid, duchten, vlieden,
Eedbreuk, schennis, en verraad; Moedige aanval, overgeeven,
Norsch en vriendelijk onthaal.
Zich verschansen, tegenstreeven, Krijgstropeén en zegepraal. —
Laat de Bruigom zelf hier spreeken;
Uij zal tuigen, dat hij streed; Dat hij, eene reeks van weeken.
— 418 —
Tegenweer en hinder leed;
Dat zijn Minnares hem tartte,
Eer hij tot den strijd uittoog;
Dat ze'm pijlen schoot naar 't harte,
Met den (litsboog van haar oog;
Dat hij, om haar te overwinnen,
Eerst met zachtheid onderstond;
En met lyngesleepen zinnen
Vaak een vleyende eischbrief zond; Dat hij steeds werd afgeweezen ;
Dat de Schutsheer van dit pand,
Zonder overmagt te vreezen,
Bood een dappren tegenstand;
Dat hij zedert, lange dagen,
Al zijn krachten slelde in 't werk;
Maar met magt werd afgeslagen ,
Want de vesting was te sterk;
Dat hij echter onverdrooten,
Wijl zijn moed groeide in 't verdriet, Haar gestaag hield ingeslooten.
En geen aftogt blaazen liet;
Dat hij heete zomerdagen.
Winternachten, wind en kou.
Sneeuw en regen heeft verdragen,
Zonder morren, zonder rouw;
Dat hij eindlijk, blij van zinnen
(Wijl hij moedig bleef en braaf. En 't aanhouden veld doet winnen)
Tijding kreeg van overgaaf.
Nu is 't tijd van zegevieren!
Maar, Heer Bruigom , die thans pronkt Met een kroone van lauwrieren,
En uw nieuwen buit belonkt;
Veer uw heerschappye zedig,
Bruik uwe overwinning wel,
Geef uw wetten zacht en vredig;
Want het oude staatsbestel,
In een nieuwsgewonnen veste.
Dient zachtzinnig afgeschaft.
't Volk keurt oud gebruik vaak 't beste.
Nieuwheid word vaak aangeblaft. Een nieuw heerscher moet beleezen 't Harte van zijn burgerij.
— 419 —
Dan, gij hebt toch niet te vreezen, 't Hart hebt gij reeds op uw zij. Doch ik zing niet dan van vechten,
In een uitgerekten zang;
Er is meerder te beslechten:
Mooglijk' duurt mijn toon te lang, 't Starrendak verlaat de kimmen,
Daar het in de golven stort;
Titan is bereids aan 't klimmen, Want de nachtjes vallen kort. Op dan, Lieven! maakt u reede
(Wijl de peis geslooten is) Tot bezeegling van den vrede: Eenzaam, zonder stoorenis;
Stiltjes , zonder te rumoeren,
Vreedzaam, vriendlijk, blij te moe; En, wilde iemand u beloeren,
Sluit de bedgordijnen toe.
UIT DE «LIERZANG, BIJ DE AANSTELLING VAN Z. D. H. WILLEM KAREL HENDRIK FRISOquot;, ENZ. (1747).
Hoe woelt het, hoe krioelt het langs de straaten! Gemeene vreugd verdooft byzondre smart;
De band, dien ons de vreeze sloot om 't hart; Die heftig kneep, wordt ruim, wordt losgelaaten.
Ja, barst aan twee. Men roept, men juicht, men zingt; De blijdschap, die de huizen opvult, springt Ten open vensters uit. De galm dringt door naar buiten, Maar voelt zich steeds gestremd in zijnen loop Door galm op galm, die, tuirnlende overhoop,
Geen Echo vinden, die hen weêr terug doen stuiten.
Kom, knaap! zal ik alleen dan zitten kniezen'?
Neen, breng mij hier dien grooten feestkop! Kom, En wind zijn voet met zulke linten om,
Als Tithons bruid zich 's morgens gaat verkiezen, Wanneer ze van haar geurge sponde stapt.
En 't hair met hooggekleurde krokus kapt.
Nu voort den diepen kroesvol Rhijnsche vocht geschonken. Ten boord toe! Giet ook de andere schaal vol wijn: Die zal voor mij, en die voor Doris zijn;
De bange zorg dient thans van 't hart gedronken. —
27*.
— 420 —
VELDZANG TER BRUILOFTE VAN Mr. P. BURMAN, HOOGLEERAAR TE AMSTERDAM, EN JONKVR. D. A. SIX (1748).
Toen Amaril 1 was uit don tijd gescheyen,
Scheen Tityr niet te troosten in zijn rouw;
Zulks tuigen nog de beemden en valleyen,
Ook tuigen van hunne onderlinge trouw.
Zijn lleur ging heen. Hij scheen te zullen kwijnen,
Gelijk een bloem, die voedsaam vocht ontbreekt. En vruchtloos wacht op warme zonneschijnen;
En telkens 't hoofd, zo vaak zij 't opwaart steekt,
Voelt knellen door de kou der noordsche vlaagen;
Die 't blad den waas ontrooft, en 't steeltje kerft: Tot dat de bloem, te teder zulks te draagen.
Uit dorstige aard' gegroeid, verwelkt en sterft.
Dus was zijn slaat. Hier werd hij bij geleeken Van ieder, die zijn treurzang heeft gehoord; Een treurzang, die zelfs heuvels, boomen, beeken Bewoogen heeft, en door zijn zwier bekoord.
Hoe pijnlijk stond 't gelaal, als hij verhaalde,
Hoe Moeder stierf, toen hij het licht naauw zag; Hoe Vader naar 't gebied der schimmen daalde, In d'uchtend van zijn zoontjes leevensdag ;
Hoe Corydon, zijn Oom en tweede Vader,
Die 's jonglitigs jeugd met wijsheid had bestierd, En kweekte in hem de vroegontsprongen ader Der Dichtkonst, hem te ras onttrokken wierd;
Hoe Nisa, die zijn hart met min doorgriefde.
Met twee paar echtboomtelgjes daalde in 't graf; Hoe Amaril, zijn tederlijk geliefde.
Thans (nieuwe slag!) voor eeuwig hem begaf.
Burmans Iwcede vrouw, Anna Knuyse, met wie hij in 1746 gehuwd was; ziju eerste, Maria Elizabeth van der Streng, was hem 8 Maart 1745 ontvallen.
— 421 —
Hij weende zeer. Wij weenden niet veel minder. En Daphnis zei: 'k bezweek in zoveel last;
Maar goed is 't, dat de Hemel, zendt hij hinder, Ook sterkte zendt, die bij die slagen past.
quot;Mijn Tityr, ach!quot; (begon 'er een der knaapen) quot;Ons deert uw druk, wij deelen in uw leed.
Het schijnt, gij zijt tot ongeluk geschapen;
Maar toont u vroom, al valt uw noodlot wreed.
De lijdsaamheid kan 't zwaarste pak verlichten;
'k Ben niet bedaagd, maar heb reeds vroeg geleerd.
Mij naar den raad van oude lion te richten,
Die me altoos heeft gebaat, en nooit gedeerd.
Ruil voor een poos, dif raadenze, de streeken.
Daar ramp u drukt, met eenig ander oord;
Hoe verder van de droeve plaats ge week en,
Hoe eer de rouw verslijt, die 't hart doorboort.
Hier hebtge leed op leed, en slag op slagen Ontvangen; hier is alles droef en naar;
Hier 's niets, of 't moet aan uw gezigt mishaagen. En alles schaft u stoffe tot misbaar;
Gaa uwe kudde op andren bodem weyen.
De lieflijke verandering van lucht.
Van duin, van bosch, van stroomen, van valleyen, Zal uwe ziel bevrijden van gezuchtquot;.
't Geviel aan elk; 't moest Tityr ook gevallen.
Wijl vrienden wil hel aarslen overstemt;
Hij neemt dan teer zijn afscheid van hun allen.
Met de oogen nat, en 't hart van druk beklemd:
quot;Wij moeten ons van doeze plaats vervreemden:
Treedquot; (spreekt hij onder 't weiden) quot;spraakloos vee!
Treed zachtjes naar de Harelemsche beemden.
Of daar misschien zich meerder heils opdeê!quot;
't Gebeurde dus. Want, nauwlijks aangekomen,
Ontdekt hij, in eene aangename streek.
Een jonge Maagd, daarze onder 't loof der boomen Het straalen van de heete zonne ontweek,
— 422 —
En zong. Haar zang was hemelsch. De boschagië Beweegde op eiken stemvat haaren top:
En Philomeel, vol moeds op haar plumagië En gorgel, wrong puiktoontjes uit haar krop.
De Herder die zijn leed alreeds voelt mindren,
Treed nader, en van zijne schaapjes af,
Doch stiltjes, om de schoonheid niet te hindren In 't zingen van Galisto's ramp en straf.
Zij laat de Maagd van Jupiter bevruchten:
Zij jaagt haar uit Diana's zuiver bad:
Ze ontbindt haar, na een langen tijd van zuchten, Van Arkas, dien haar schoot ontvangen had.
Zij doet den wrok van Juno fel ontbranden,
Misvormt de Maagd in eene woudbeerin,
Verlost haar toen uit Arkas eigen handen,
En voertze beide aan 's hemels starretin.
Hield lied en zwier den Herder opgetoogen.
Niet minder werkt haar aanschijn op zijn hart.
Een hemel dunkt hem open in haare oogen;
Een hemel, die geen toegang gunt aan smart.
Indien zijn mond mogt boeten zijne lusten Aan 't roozebloed, met leliemelk doorkneed;
Indien hij in zo lief een schoot mogt rusten,
Dan, dunkt hem, waar geen plaats er meer voor leed.
Dit voelt hij; en dit was een nieuwe minne.
Hij zucht: quot;wat is 't, dat mij, doch liellijk, kwelt?
O Venus! o vermogende Godinne!
Hebt gij mij weêr eene andre liefd' besteld?
Ik voel quot;t, o ja: ik ben tot min gebooren,
En om mijn min staèg te offeren aan 't graf;
Dan, hebt gij mij dees Maagd tot Bruid beschooren, Ei, ruk haar niet zo haastig van mij af!
't Is waar: hij is niet waardig voortgesprooten Uit Oudren, die niet zelf weêr kroost verwekt.
Wel aan, is dit dan over mij besloeten.
Wij volgen daar het Lot ons heenen trekt!quot;
— 423 —
't Besluit staat vast. Hij legt zijn toestand open,
En hij ontdekt zijn hartsgesteltenis Aan Nymf Dorinde, in vreezen en in hoopen.
Terwijl de Min zijn tong behulpsaam is.
Dorinde, van dat zelfde vuur gegreepen,
Wijl Venus mede ontvonkt had haar gemoed.
Heelt echter, schoon op veinzen niet gesleepen.
Haar liefde, en de eerste ontsteltnis van haar bloed.
quot;Mijn Herder! is het thans een tijd van minnen?quot;
(Dus spreekt ze) quot;daar elk woedt, of wrokt en dreigt; Terwijl de krijg van buiten grimt, en binnen Het oproer wast, en elk tot muiten neigt!
Een vreemdling zal misschien ons schaapekooyen
Uitplonderen , ons runders nederslaan ,
Ons rogge en tarw' van haaren wortel roeven, Ja , steeken zelfs ons rieten daken aan,
En, schoon die plaag wierd van den hals gebeden,
Is onder ons bet twistvuur nog gebluscht?
Het oud gezag der Heemraên ligt vertreeden; Der schaapren hart bekruipt een vreemde lust.
Wie denkt om 't graan , wanneer het rijp wordt, te oegsten ?
Het gras, te lang op zijnen wortel, kwijnt;
De sikkel en de hooivork zal verroesten,
Zo niet in 't korte een blijder dag verschynt.
De liefde schuwt zo zorgelijke tijden;
De huwlijksmin word dan gedreigd met wee.
Wacht, tot zich mensch en dier op nieuw verblijden In stille rust en algemeenen vreê!quot;
quot;Beminde Nymf' (zegt Tityr) quot;kan ik wachten,
Daar reeds uw hart mij niet ongunstig is?
En kan ik, in verlangen, dagen nachten Verslijten, vol van hoope en kommernis ?
Korts kwam mij een gewenschte maar ter ooren,
Dat de oorlog niet op onze grens meer woedt; De vijand is gezind naar peis te booren,
En langer niet belust op schuldloos bloed,
_ 424 —
Ook 't muitvuur schijnt zo fel niet meer te branden: Voorzigligheid , die voorzit in den raad.
Met zorge der Bestierdren onzer landen,
Voldoet eerlang den trouwen burgerzaat.
En, laat het al voor moord en plondring beeven, Niets stoort ons heil. Wij konnen met elkaêr.
Bij 't mingenot vernoegd, in vrede leeven;
De waare liefd' streeft veilig door gevaar.
Ja, lieve ziel! uw hart wordt teer bewoogen. Al heelt uw tong de werkinge der min;
'k Bespied 't geheim te duidlijk in uwe oogen;
'k Zie daar door heen ten zachten boezem in.
Volg met uw vee, daar Tityr u zal leiden,
Naar zijne stulp, die hij verlint uit rouw;
Daar zullenwe te vreên zijn met. ons beiden, En leeven in eene onverbreekbre trouwquot;.
Dorinde, met het schaamrood op beur kaaken ,
En in 't gemoed door maagdeschroom ontroerd.
Verlaat haar buurt en welbekende daken,
En volgt, daar haar de hand van Tityr voert.
Die keert allengs naar Amstels ypelaanen. Verheugder, dan toen hij daar afscheid nam;
De nieuwe vreugd verdrijft zijne oude traanen, Den ouden druk verdrijft de nieuwe vlam.
Daar wordt hij thans verwelkomd van zijn vrienden. Verblijd om 't wel gedijen van hunn' raad;
De feestgalm schudt de beuken en de linden. Elk wenscht het Paar geluk in deezen staat.
VAARWEL AAN DE DIGHTKONST (1751).
Vaarwel, mijn lier! vaarwel! hang eeuwig aan de wand.
'k Wil nooit meer, hoe 't mij smart, u streelen met mijn hand.
Vaarwel, mijn lier! vermaak van mijne vroege jaaren!
Een spinneweb bekleede uw losgespatte snaaren,
En 't vraatig wormpje boor door 't uitgeknabbeld hout.
Hout, waarder aan mijn jeugd, dan 't Mexicaansche goud
— 425 —
Dan 't water van Pactooi, 't geen Mitlas kwam vergulden; Dan al de korlen, die voorheen de stroom kil vulden En glinstrende oevers van den Taag; dan 't bloozende ooft, Door Hercules weleer uit Hespers tuin geroofd,
Maar nu niet waardiger dan de afgekapte brokken,
Die 's konstnaars hand, nadat zijn werkstuk is voltrokken, Nadat zijn ïuinpri.iap gevormd is, doemt ten vuur'.
Vaarwel! — maar 'k zeg vaarwel in weerwil der natuur; In weerwil van dit hart, dat, daar het u moest haaten, U mint; daar 't u verwerpt, u naauwlijks kan verlaaten! — 'k Was blind voorheen : nog kleeft mij iets dier blindheid aan : 'k Noemde u mijn heil, en was gelukkig in dien waan.
Ik zag geen waar geluk in ambten te bekuipen;
In, beevende uit ontzag, don hoftrap op te kruipen,
Om in der Vórsten oog, wanneer het vriendlijk staat, De flaauwe glinstering en eersten dageraad Van mijn gelukzon, die dan rijzen moest, te aanschouwen. Ik zag niets weezenlijks in prachtige gebouwen,
In dak noch gevelspits, getimmerd tot de lucht,
Daar onder 't zwaar gewigt de marmre pijler zucht. Het enkele gezigt van weelige waaranden.
Van boomgaard, rijk bevrucht, van dichtbegroeide landen, Woeg even zwaar bij mij als do eigendom. Vernoegd In 't geen mij Geres tot mijn deel had toegevoegd.
Verlangde ik niet, ook ongesleepen op 't verkoopen,
Naar 't mindren van mijn graan mijn geldberg op te hoopen. Ik liet den Winkelier en graagen Handelaar Voor winst of overwinst verruilen hunne waar.
Om weer met grooter winst hun pakhuis vol te sleepen.
Ik liet den Zeeman langs den vloed, met brooze schepen, Uitheernsche kostlijkheid en onbekenden schat Opspooren, tot zijn baat. Ik liet den Krijgsman, prat Gedost, en dik bepluimd, op 's kleppers rug gesteegen. De rechten van mijn Land beslissen door den degen.
Nooit is uw pleitzaals vloer gesleeten door mijn voet, O Themis! schoon bij u, van 's outers overvloed,
Uw Priesters rijkelijk in weelde leeven konnen.
'k Zocht 's menschen leefdraad, van de Schikgodin gesponnen, Niet uit te rekken tot mijn voordeel, en geen goud Te puuren uit de pijn , die 't menschdom onderhoudt.
Maar stil, en welgemoed, en in mijn lot te vreden,
Wijdde ik aan u alleen mijn dienst, mijn bezigheden, O kroost van Mnemosijn ! en, met een lauwerkrans
— 420 —
Geslingerd door mijn hair, genood aan uwen dans,
Om 't heilige outer van Saturnus zoon, langs stroomen,
Die 't eeuwig Voorjaar steeds met bloemen komt bezoomen,
Scheen ik mij grooter, dan een stervling worden kon.
'k Gaf Ganges heelen vloed voor uwe Hengstebron;
'k Gaf 't gansche weereldrond voor Pindus beide toppen.
Dat vol zijn van Apol, dat hart en slagaêrkloppen,
Dat maatgebrom van meer dan menschelijke réén,
Scheenme iets, 't geen 't Dichtrendom had met de Goón gemeen.
Ik was zoo groot een held als Jason, wen de snaaren
Des Rhodiërs mijn geest meelokten door de baaren
Naar Kolchos, of Valeer mij voorging op dat spoor.
'k Had voor Godesse-min een toegeslooten oor,
Wanneer Homeer mij ried, met d'Ithakoois te ontvlieden
Calypso's liefde en kust. 'k Ging om met Hemellieden,
Wanneer ik Orpheus zag naast Callioop geplaatst.
Daar zich zijn graage tong op ambrozijn veraast.
'k Was in der Vorsten gonst, zo 'k Maro door zijn toonen
Den Weereldheerscher hoorde op zijne zijde troonen,
Zo Flaccus Roomsche lier Mecenas ooren trof.
'k Was Phebus wettig kind, als ik in 't glinstrend hof.
Door Nasoos pen geschetst, hem teder hoorde spreeken,
Uit waare vaderliefde, aan Phaëton gebleeken.
En luisterde ik, hoe dat Ulysses gladde tong
Achilles wapens uit de vuist van Ajax wrong.
Zo scheen mij Majaas zoon de lippen aan te roeren.
O nacht, waarin mijn jeugd zich blinding om liet voeren! O ijdel schoon, dat mij, onkundig, heeft gestreeld!
Dus paait ons in den droom een fraai, maar zielloos beeld. Mijn jeugd heeft uitgedroomd. De schimmen zijn vervloogen. Mijn rijper ouderdom ziet nu uit waakende oogen;
En schoon nog iets van de oude zoetheid vleit mijn zin , 't Wijke eeuwiglijk daar uit, en kome er nooit weêr in. Vaartwel, gij Negental en Wekker van de dagen!
Nu merk ik, dat, die u hun hulde en dienst opdraagen, Een schamel hoopje zijn, bij 't mens.chdom ongeacht. Gij schenkt wel lauwers, maar gij schenkt geen geld of pracht. Wech, dubble bergtop! wech, met de eeuwiggroene dreeven! Schoon 's winters Daphnes blad behouden moog' zijn leeven. Schoon 't in het bar saisoen zijn fleur noch vers verschiet, 't Verdrijft der Dichtren kou, 't bedekt hun naaktheid niet. Wat geeft een bloote roem'? Hoe, roem ? die 't schoon zal merken, Moet eerst een kenner zijn van Dichterlijke werken,
— 427 —
En die zijn schaars. Maar stel uw Land van prijzers vol;
Het prijzen laat den buik des armen Zangers hol.
De lof kon Statius geen mondvol broods doen hoopen :
Hij moest eerst zijne Agave aan Paris gaan verkoopen.
't Is waar, Horatius riep dikwerf; Evoë!
Maar, als Mecenas gonst zijn beker schuimen dee.
Augustus milde hand brengt vuur in Marcos dichten;
Die spreekt van wagen, paard, en Godlijke gezichten.
Ontneem hem zulks, zijn drift, zijn dichtluim zal vergaan,
En zijne Alecto's kop zal zonder slangen staan;
Als m' u, al wat gy denkt, doet in uw huis genieten:
Als op uw wenk uw knecht den wijnkroes vol kan gieten:
Dan beurt het, dat uw geest met braave sprongen loopt.
Want dit 's alleen de spoor, die 't eedle Dichtros noopt.
Maar zegt: waar zijn ze nu, die dus de spooren geeven?
Augustus en Meceen zijn lang niet meer in 't leeven.
Waar 's Proculejus thans? en waar is Lentulus?
Men vindt geen Cotta meer, men vindt geen Fabius.
Onze eeuw teelt Numitors, die aan geen Dichtren denken;
Maar kleeding, knechten, geld aan hun Quintillaas schenken,
Of zwemmen in de wijn, meer geevende om een glas
Of dartle lonk, dan een uitvoerige Ilias.
Wel gij dan, die u noemt Apollo's lievelingen,
Kan u 't gemis van eer de lierpen niet ontwringen?
En is uw ziel zo grootsch, dat, daar u brood ontbreekt, Uw tong nog vrolijk zingt, en niets dan vaarzen spreekt? Kan 't mooglijk zijn? O ja 't. Want, schoon ik thans ben wijzer, Ik strek uw drift tot een verwonderaar en prijzer.
En bid, al wraak ik haar, uw zoete dwaaling aan:
Doch, om uw eigen best; ai, tracht die af te slaan!
Gij mogt een eerloos en behoeftig leeven sleepen,
Gaf u de laster niet zo schrikkelijke neepen!
En spoog de nijd geen gif op uwen lauwerkrans.
Hoe hooger zich uw licht verheft, hoe meer zijn glans Door vaale schaduwen en schutsels wordt betimmerd.
Homeer vond een Zoïl; onze eeuw is veel verslimmerd. En die haar volgen moet, zal licht nog boozer zijn. Elk Dichter heeft thans meer dan honderd, wier fenijn De gouden letters komt uit zijn tafreelen bijten.
Wat durft een schender u niet voor de scheenen smijten? Alwat uw dichtlust kiest, en welke stof u trekt,
Gij wordt, zo niet gevloekt, beloogen en begekt.
Kan 't reine liefdevuur, op 't echtaltaar ontstoken.
— 428 —
Hel Dichterlijke bloed doen in uwe adren kooken,
Zo dat gij 't jeugdig paar, door 't huwlijkssnoer vertuit,
Naar 't zachte worstelperk ten kamp daagt met uw luit: Straks schreeuwt een wijsneus: quot;wech! wech met die hoeredeunen En helsche logentaal! Hou op! Mijne ooren dreunen,
Van al dat eêl, dat schoon, die vroomheid, dat verstand. Ik pinkoog. HoCi toch op! Uw dichtrol raakt in brand Door al dat flikkerlicht, door al die heete lonken,
Dien gloed, die vlam, dat vuur, die fakklen, toortsen, vonken. Bekruipt u weêr die koorts, loopt weer uw breinkas door, Naar Anticyra toe, daar heeft m' 'er nieskruid voor!quot;
Beweegt de groote naam van groote iiên uw snaaren. Dat gij hun dood beklaagt, wen zij ten grave vaaren;
Of hen nog leevend' roemt, hunne achtbre deugd vermeldt, En hun den tijdgenoot een deftig voorbeeld stelt:
quot;Ei, ziet dien huilebalk!quot; wordt voort u toegebeeten; quot;De malle grijnsbaard heeft zijne oogen uitgekreeten,
Zijn hair verplukt, geschreeuwd dat keel en longpijp roestquot; Waarom? om dat hij stierf, die zeker sterven moest.quot; Of: quot;wat al deugden! wis, dit 'seen der halve Goden! Hou maar te rug; de man heeft zoveel niet van nooden.
Licht dal ge 'er tien, ja meer, mede in de kleèren steekt ; Of maalt ge een beeld, waarvan 't oorspronkelijke ontbreekt?quot; Alsof do Dichters juist de Helden, die zij preezen,
Vertoonden als ze zijn, nooit als zij moesten weezen.
Wekt u hot ruim gozigt der kabbelende zee.
Om van de zoete min der gladde Galatee En Impschen Acis blij een Visschersdeun te zingen:
Noopt u het tierig' veld, zo vol veranderingen.
Van berg, en dal, en vliet, en boom, en bloem, en kruid. Om Coridon een lied te geeven voor zijn fluit,
Waarmeè hij Thirsis, die de zangpartij durft kiezen,
Naar Melibees gewijsde, een zangprijs doet verliezen; Een welgemeste buik, in felp of zij gekleed.
En afgezet met goud, zal, daar hij zit en eet.
Heeft hij bij ongeluk uw vaars in 't oog gekreegen , Op 't witte tafelkleed zijn vollen slokdarm leêgen;
Omdat zijn vet verstand, veel zwaarder spijs gewoon. Dit flaauwe kostje walgt: quot;het maagje van zijn zoon Zal mooghjk 't laffe zoet met minder walg verteeren; Dat mooye deuntje moet Agniet van buiten leeren,
Om, als de kleine Mie niet op het wiegen past.
Te zingen, dat hot klinkt, of als ze vaten vvascht.quot;
- 429 —
Kan 't grootste Heldendicht uw grootsdien ijver wetten,
Om wijsheid, dapperheid, en deugd in 't licht te zetten,
Met al den omslag, die de schilderij bezielt:
quot;Och !quot; roept een Momuskind, quot;waar berg ik mij? het krielt
En dwarrelt om mij heen van blixemvuur en donder.
De hemel scheurt omhoog; de zeekolk gaapt van onder.
De llakkrende oorlogstoorts schijnt op een meir van bloed.
De burgzaat wordt, halfdood, geroosterd in den gloed
Des vuurs, dat tempels en paleizen neer doet storten.
'k Zie 't heele Godendom ten strijde saamenhorten,
Met al de Duivelen van Milton, al de magt
Der strijdbaare Engelen, van Tasso saamgebragl,
Om 't ongeloovig' heir van Saladijn te snikken.
Ik zie den Helhond zelf zijn driepaar oogen luiken
Op 't glinstren van den dag, die straalt door's aardrijks spleet:
Het pad, waarlangs de Held des Dichters Helwaart treedt.
Om 't ijslijk kermen van zijn hatren aan te hooien.
Of in 't gelukkig hosch zijn vader op te spooren;
Wiens wijze mond hem doet den koristen weg verstaan,
Om over bergen van gevaar en ramp te gaan.
Tot hij met zijn Princes in d'eclit wordt ingehuldigd.
Of op een rijkstroon stapt, door 't noodlot hem verschuldigd.quot;
Durft gij ten schouwtooneel', gelaarsd, met Melpomeen, Of met Thaliê, geschoeid in laage broosjes, treên. Om 's menschdoms boosheid en bespotlijkheid, voor de oogen Van staanplaats en van bak, naar 't leeven te vertoogen : Een heete Furio, op hef en mantel prat,
Zal burger, burgerheer, zal huis, en straal, en slad Ophitsen, om dien Baal uit zijnen troon le schoppen; Dan dreunt het wijd' gewelf van 't schreeuwen, en van 't kloppen De predikstoel, die hem al veel een harnas strekt;
En, wierd Gods gramschap juist op zijne beè gewekt,
quot;Gods bliksem zou dat buis, waarom de slraf des Heeren Den landzaat drukt, met al het huisgezin, verleeren 1quot;
Of doel 's volks dorperheid, of steeds aangroeiend kwaad, Uw liefde tot do deugd, en ingebooren haat Tot al wat ondeugd heet en zotheid, eens ontwaken. Om Midas kindren met de geeselzweep te raken,
En 't vuil gebroed der Hel le leistren 't schurfde lijf Met schrabbers, scherp gevijld, en roskam; wat verblijf, Wat hulp staat dan voor 't woèn den Hekeldichter open?
Zelfs hij, die heelhuids door de roede is heengeloopen,
Voelt, vast aan 't zelfde kwaad, den weèrslnit van de pijn
— 430 —
Eens andren, en verbeeld zich wis gemeend te zijn;
quot;Hij relt alleenigquot;, roep Narcis, quot;om mij te treffen, Van Ezels, die hunn' kop en ooren trotsch verheffen.
Omdat men 't heiligdom, 't geen op hunn' rug staat, groet. Alsof men mij niet, maar mijn kleeding, eerbied doet.quot; quot;Die rijke slemperquot; , schreeuwt Trimalchio, quot;voorzeker Is niemand aêrs, dan ik.quot; quot;En door dien tweestoopsbeker Vol rood verstaat men mijquot;, zegt rondbuik Bibuius.
quot;Die trek van Sodoms zonde en straf (spreek zachtjes, Zus!) Raakt onsquot;, bijt Cito zijn Encolpus stil in de ooren.
Held Thraso stroopt zijn kling, en zal den fielt doorbooren. Die van een Krijgsman spreekt, welke in den laatsten slag. Vol angst, iels morsigs langs zijn kousen loopen zag.quot; Tryphena denkt, zij moet quot;die poesle Bijzit weezen.
Haar Julfus is die man, die, vriendlijk opgereezen.
Voort ergens gaan moet als zijn rijke zwager komt.quot; quot;Dat hangend' hooftje, dat bleek tronietje, vermomd Met al wat deugsaam schijnt,-en de uiterlijke trekken Van Godvrucht, om met mensch, ja Hemel zelf, te gekken. Na 's leevens eêlste vaag in 't hoerhuis is gespild,
Ben ikquot;, zucht Jezabel. quot;Och mij! mijn lighaam trilt!
Alsof m' in d'ouden dag niet betren kon zijn leeven!
Wel nu, hij laster vrij, ik wil het hem vergeeven.quot;
quot;Ik nietquot;, vloekt Gniphon, /meen. Mijne eer wordt aangerand. Hij liegt, dat ik mijn ziel en zaligheid verpand Voor honderd kroonen; — want dat is op mij geschooten.quot; quot;En ikquot;, raast Simon, quot;heb ik geld voor 't ambt genooten? En gij, vriend Miccylus, een valschen eed gedaan ?quot;
Dus valt vol woede op u de gansche weereld aan.
Nog eens dan: doet mijn raad, en slaat uw speeltuig stukken. Komt, volgt mijn voorbeeld na. 'k Moet rijker vruchten plukken , Dan die een schaamle lier tot nu mij gaf. Ik zie 't,
'k Ben arm, 'k ben eereloos, en voel nog dit verdriet Vermeerderen door schimp, door lastertaal, door vloeken. Kom, laat ons ook eerst geld (ach, geld!) en aanzien zoeken: En is de schatkist vol, wel, zien we dan naar deugd, En naar die konst, die thans uw magre ziel verheugt.
Wat ?... hoe mijn hart, gij klopt?... Ik ijs... wat schrikkelijkheden ! Wat taal! ...'k herroep die taal. O Deugd! o gouden Reden! 'k Zweer u weer hulde. En, moet uwe achting zijn verkort, Eer ik een Man van geld, een Heer van aanzien word', Dan span ik, spijt gebrek, spijt laster, weer die snaaren, Om uwen haatren, schoon ik sneeve, in 't schild te vaaren.
Deze aangename verteller in dichtmaat werd den 22 11 April 1726 te Amsterdam geboren, en bleef daar ook verder quot;de zee der waereld in kalmte, in feilen storm, in woedenden orkaanquot;, maar steeds quot;beveiligd van vergaanquot;, bevaren, tot hij, in ruim zesenzestigjarigen leeftijd, den IS'quot; November '1792 overleed. Als ijverig dichtoei'enaar was hij lid van verschillende genootschappen, met dat doel werkzaam, en nam buitendien deel aan de bekende nieuwe Psalmberijming en de vervaardiging der Christelijke Gezarujen, in den zoogenoemden quot;kleinen bundelquot; der Doopschgezinden vervat. Voor het tooncel vertaalde hij verschillende Fransche en Hoogduitsche stukken, en gaf nog kort vóór zijn dood een oorspronkelijk tooneelspel, quot;De deugdzame Zoonquot;, uit. Zijn verzamelde dichtstukkenquot;, die hij bij zijn loven steeds nalatig bleef, het licht te doen zien, maar naar den genootschappelijken trant voortdurend was blijven quot;verbeteren en beschavenquot; , werden, naar zijn eigen quot;ontwerp van rangschikkingquot;, na zijn dood door zijn vriend en dicht-broeder üylenbroek, als Poezy van H. Asschenbergh (Amsterdam, 1793), uitgegeven.
DE SNOEK.
Een zeker logenaar Vertelde kort en klaar,
Dat hy een grooien snoek had in zyn net gekregen ;
Het was geen schrobnet, maar een zegen. Een snoek, veel meer dan honderd ponden zwaar. Een, die dit hoorde, zei: quot;Dat 's een verbruide logen!
Waar toch, op welk een schaal, is deeze snoek gewogen ?quot; Een ander trok hem by de mouw,
Hem wenkend' dat hy zwygen zou,
En sprak: quot;Dit 's waarlyk niet byzonder;
'k Zal u vertellen grooter wonder:
Een waardig vriend van my, die 't landverblijf verkoos, Had, vóór zyn plaats, een brug (hier moet men wel opletten), Waarop een jongen was gewoon de pruikedoos.
Des morgens, tydig neer te zetten.
Myn vriend had zich gekleed, sprak tot zyn knecht: quot;Gaa heen, Om de opgemaakte pruik my van de brug te haaien.quot;
— 428 —
Hel Dichterlijke bloed doen in uwe adren kooken,
Zo dat gij 't jeugdig paar, door 't huwlijkssnoer vertuit,
Naar 't zachte worstelperk ton kamp daagt met uw luit: Straks schreeuwt een wijsneus: quot;wech! wech met die hoeredeunen En helsche logentaal! Hou op! Mijne ooren dreunen,
Van al dat eêl, dat schoon, die vroomheid, dat. verstand. Ik pinkoog. Hou toch op! Uw dichtrol raakt in brand Door al dat flikkerlicht, door al die heete lonken,
Dien gloed, die vlam, dat vuur, die fakklen, toortsen, vonken. Bekmipt u weer die koorts, loopt weer uw breinkas door. Naar Anticyra toe, daar heeft m' 'er nieskruid voor!quot;
Beweegt de groote naam van groote liên uw snaaren, Dat gij hun dood beklaagt, wen zij ten grave vaaren;
Of hen nog leevend' roemt, hunne achtbre deugd vermeldt, En hun den tijdgenoot een deftig voorbeeld stelt:
quot;Ei, ziet dien huilebalk !quot; wordt voort u toegebeeten; quot;De malle grijnsbaard beeft zijne oogen uitgekreeten.
Zijn hair verplukt, geschreeuwd dat keel en longpijp roest-Waarom ? om dat hij stierf, die zeker sterven moest.quot; Of; quot;wat al deugden! wis, dit 'seen der halve Goden! Hou maar te rug; de man heeft zoveel niet van nooden.
Licht dat ge 'er tien, ja meer, mede in de kleêren steekt ; Of maalt ge een beeld, waarvan 't oorspronkelijke ontbreekt?quot; Alsof de Dichters juist de Helden, die zij preezen.
Vertoonden als ze zijn, nooit als zij moesten weezen.
Wekt u hot ruim gozigt dei' kabbelende zee.
Om van de zoete min der gladde Galatee En hupschen Acis blij een Visschersdeun te zingen:
Noopt u het tierig' veld, zo vol veranderingen.
Van berg, en dal, en vliet, en boom, en bloem, en kruid. Om Goridon een lied te geeven voor zijn fluit.
Waarmee hij Thirsis, die de zangpartij durft kiezen.
Naar Melibees gewijsde, een zangprijs doel verliezen; Een welgemeste buik, in felp of zij gekleed.
En afgezet met goud, zal, daar hij zit en eet,
Heeft hij bij ongeluk uw vaars in 't oog gekreegen , Op 'l wille tafelkleed zijn vollen slokdarm leêgen;
Omdat zijn vel versland, veel zwaarder spijs gewoon. Dit flaauwe kostje walgt; quot;hel maagje van zijn zoon Zal mooghjk 'l laffe zoet met minder walg verteeren; Dat mooye deuntje moet Agniet van builen leeren,
Om, als de kleine Mie niet op het wiegen past.
Te zingen, dal het klinkt, of als ze vaten vvascht.quot;
- 429 —
Kan 't grootste Heldendicht uw giootschen ijver wetten,
Om wijsheid, dapperheid, en deugd in 't licht te zetten,
Met al den omslag, die de schilderij bezielt:
quot;Och!quot; roept een Momuskind, quot;waar berg ik mij? het krielt
En dwarrelt om mij heen van hlixernvuur en donder.
De hemel scheurt omhoog; de zeekolk gaapt van onder.
De flakkrende oorlogstoorts schijnt op een meir van bloed.
De burgzaat wordt, halfdood, geroosterd in den gloed
Des vuurs, dat tempels en paleizen neêr doet storten.
'k Zie 't heele Godendom ten strijde saamenhorten.
Met al de Duivelen van Milton, al de magt
Der strijdbaare Engelen, van Tasso saamgebragt,
Om 't ongeloovig' heir van Saladijn te snikken.
Ik zie den Helhond zelf zijn driepaar oogen luiken
Op 't glinstren van den dag, die straalt door's aardrijks spleet;
Het pad, waarlangs de Held des Dichters Helwaart treedt.
Om 't ij slijk kermen van zijn hatren aan te hooren ,
Of in 't gelukkig bosch zijn vader op te spooren;
Wiens wijze mond hem doet den koristen weg verstaan,
Om over bergen van gevaar en ramp te gaan,
Tot hij met zijn Princes in d'echt wordt ingehuldigd.
Of op een rijkstroon stapt, door 't noodlot hem verschuldigd.quot;
Durft gij ten schouwtooneel', gelaarsd, met Melpomeen, Of met Thaliê, geschoeid in laage broosjes, treên, Om 's menschdoms boosheid en bespotlijkheid, voor de oogen Van staanplaats en van bak, naar 't leeven te vertoogen ; Een heete Furio, op bef en mantel prat.
Zal burger, burgerheer, zal huis, en straal, en slad Ophitsen, om dien Baal uit zijnen troon te schoppen; Dan dreunt het wijdquot; gewelf van 't schreeuwen, en van 't kloppen De predikstoel, die hem al veel een harnas strekt;
En, wierd Gods gramschap juist op zijne bee gewekt,
quot;Gods bliksem zou dat huis, waarom de straf des Heeren Den landzaat drukt, met al het huisgezin, verteeren!quot;
Of doet 's volks dorperheid, of steeds aangroeiend kwaad, Uw liefde tot do deugd, en ingebooren haat Tot al wat ondeugd heet en zotheid, eens ontwaken. Om Midas kindren met de geeselzweep te raken.
En 't vuil gebroed der Hel te teistren 't schurfde lijf Met schrabbers, scherp gevijld, en roskam; wat verblijf. Wat hulp staat dan voor 't woên den Hekeldichter open?
Zelfs hij, die heelhuids door de roede is heengeloopen,
Yoelt, vast aan 't zelfde kwaad, den weórslnit van de pijn
— 430 —
Eens andren, en verbeeld zich wis gemeend te zijn:
quot;Hij relt aileenigquot;, roep Narcis, quot;om mij te treffen, Van Ezels, die hunn' kop en ooren trofsch verheffen,
Omdat men 't heiligdom, 't geen op hunn' rug staat, groet. Alsof men mij niet, maar mijn kleeding, eerbied doet.quot; quot;Die rijke sleinperquot;, schreeuwt Trimalchio, quot;voorzeker Is niemand acrs, dan ik.quot; quot;En door dien tweestoopsbeker Vol rood verstaat men mijquot;, zegt rondbuik Bibulus.
quot;Die trek van Sodoms zonde en straf (spreek zachtjes. Zus!) Raakt onsquot;, bijt Cito zijn Encolpus stil in de ooren.
Held Thraso stroopt zijn kling, en zal den fielt doorbooren, Die van een Krijgsman spreekt, welke in den laatsten slag, Vol angst, iels morsigs langs zijn kousen loopen zag.quot; Tryphena denkt, zij moet quot;die poesle Bijzit weezen,
Haar Julfus is die man, die, vriendlijk opgereezen,
Voort ergens gaan moot als zijn rijke zwager komt.quot; quot;Dat hangend' hooftje, dat bleek tronietje, vermomd Met al wat deugsaam schijnt,-en de uiterlijke trekken Van Godvrucht, om met mensch, ja Hemel zelf, te gekken, Na 's leevens eêlste vaag in 't hoerhuis is gespild,
Ben ikquot;, zucht Jezabel. quot;Och mij! mijn lighaam trilt!
Alsof m' in d'ouden dag niet betren kon zijn leeven!
Wel nu, hij laster vrij, ik wil het hem vergeeven.quot;
quot;Ik nietquot;, vloekt Gniphon, «neen. Mijne eer wordt aangerand. Hij liegt, dat ik mijn ziel en zaligheid verpand Voor honderd kroonen; — want dat is op mij geschooten.'' quot;En ikquot;, raast Simon, quot;heb ik geld voor 't amht genooten? En gij, vriend Micnylus, een valschen eed gedaan ?quot;
Dus valt vol woede op u de gansche weereld aan.
Nog eens dan; doet mijn raad, en slaat uw speeltuig stukken. Komt, volgt mijn voorbeeld na.'k Moet rijker vruchten plukken , Dan die een schaamle lier tot nu mij gaf. Ik zie 't,
'k Ben arm, 'k ben eereloos, en voel nog dit verdriet Vermeerderen door schimp, door lastertaal, door vloeken. Kom, laat ons ook eerst geld (ach, geld!) en aanzien zoeken: En is de schatkist vol, wel, zien we dan naar deugd, En naar die konst, die thans uw magre ziel verheugt.
Wat ?... hoe mijn hart, gij klopt?... Ik ijs... wat schrikkelijk heden ! Wat taal! .. . 'k herroep die taal. O Deugd ! o gouden Reden! 'k Zweer u weer hulde. En, moet uwe achting zijn verkort, Eer ik een Man van geld, een Heer van aanzien word', Dan span ik, spijt gebrek, spijt laster, weer die snaaren, Om uwen haatren, schoon ik sneeve, in 't schild te vaaren.
Deze aangename verteller in dichtmaat werd den 22 quot; April 1726 te Amsterdam geboren, en bleef daar ook verder quot;de zee der waereld in kalmte, in feilen storm, in woedenden orkaanquot;, maar steeds quot;beveiligd van vergaanquot;, bevaren, tot hij, in ruim zesenzestigjarigen leeftijd, den ISquot;' November 1792 overleed. Als ijverig dichtoefenaar was hij lid van verschillende genootschappen, met dat doel werkzaam, en nam buitendien deel aan de bekende nieuwe Psalmberijming en de vervaardiging der Christelijke Gezangen, in den zoogenoemden quot;kleinen bundelquot; der Doopschgezinden vervat. Voor het tooneel vertaalde hij verschillende Fransche en Hoogduitsche stukken, en gaf nog kort vóór zijn dood een oorspronkelijk tooneelspel, quot;De deugdzame Zoonquot;, uit. Zijn verzamelde dichtstukkenquot;, die hij bij zijn leven steeds nalatig bleef, het licht te doen zien, maar naar den genootschanpelijken trant voortdurend was blijven quot;verbeteren en beschavenquot; , werden, naar zijn eigen quot;ontwerp van rangschikkingquot; , na zijn dood door zijn vriend en dicht-broeder TJylenbroek, als Poezy van H. Asschenbergh (Amsterdam, 1793), uitgegeven.
Een zeker logenaar Vertelde kort en klaar,
Dat hy een grooten snoek had in zyn net gekregen;
Het was geen schrobnet, maar een zegen. Een snoek, veel meer dan honderd ponden zwaar. Een, die dit hoorde, zei: quot;Dat 's een verbruide logen!
Waar toch, op welk een schaal, is deeze snoek gewogen?quot; Een ander trok hern by de mouw.
Hem wenkend' dat hy zwygen zou.
En sprak: quot;Dit 's waarlyk niet byzonder;
'k Zal u vertellen grooter wonder:
Een waardig vriend van rny, die 't landverblijf verkoos, Had, vóór zyn plaats, een brug (hier moet men wel opletten). Waarop een jongen was gewoon de pruikedoos.
Des morgens, tydig neêr te zetten.
Myn vriend had zich gekleed, sprak tot zyn knecht: quot;Gaa heen, Om de opgemaakte pruik my van de brug te haaien.quot;
— 432 —
Hy gaal; hy komt te rug, en zegt: lli zie 'er geen:
Wat Drommel! zou de jongen dwaalen'? — quot;Hoe! zei myn vriend, ik zag, (dat zweer ik opmyneer!) Dat hy de pruikedoos zette op haar plaats ter neder;
Zie nóg eens; gy zaagt mis.quot; Jan gaal, maar komt voort weder , En zegt: Zy is er niet, mynheer!
quot;Hoe! sprak hy, kan dit rnooglyk weezen?
Waar zou de jongen zijn? hy mag myn gramschap vreezen: Ikzelf heb hem gezien: zou hy ook op de plaats Aan 't wandien zijn, en zich vermaaken met de maats?quot; Men zoekt; doch, waar men zoek', hy is niet op te spooren. Al' wat men onderwind, is moeite en tijd verloren.
quot;Geduld dan, zei myn vriend; ik zal my deezen dag Behelpen met de pruik, die 'k gistren heb gedraagen;
Hoewel ik 't liever anders zag:
Die jongen, schijnt hot. heeft thans lust om my te plaagen.quot;
Zo als hy uit zou gaan, komt Dieter, zyn tuinier, Al vliegend naar hem toe, en schreeuwt: vol drift en yver: Mynheer! mynheer! ei, kom toch spoedig aan de vyver.
En zie welk een verschriklyk dier Daar op den kant ligt; och! ik durf 't niet nader komen.
quot;Loop, sprak hy, Piet! gy schijnt te droomen.quot; Neen, 't is zo als ik zeg; ik droom waarachtig niet;
Geloof het, als jy 't met jouw eigen oogen ziet.
Hy volgt zijn tuinman, zonder draalen;
Ily komt, hy ziet, hy schrikt, op 't zien van zulk een snoek, Geeft last hem op den wal te haaien.
Zes kaerels deeden dit, zijnde allen sterk en kloek.
Zodra hy was op 't land gekomen,
Heeft één van hen een mes genomen En sneed den buik hem op tot in het ingewand.
Maar, och! wat schrik beving zyn leden,
Wanneer hy uit den snoek zag treeden Den pruikejongen, met de doos nóg aan zyn hand!quot;
Hier stond de logenaar, van d'eersten snoek, verslagen.
Sloop zachtjes heen, en dorst geen tweede logen waagen,
VROUWEN GEEN MENSCHEN.
Een liedjeszanger schreeuwde op straat, dat elk 't kon hooren: quot;Hier heb je nou 't bewijs, zoo klaar als zonneschijn, quot;Dat vrouwen geenszins menschen zyn!
quot;'t Kost maar èén oortje; koop! 'I zal jou gewis bekooren.quot; Dit maakte Griet en Trijn verwoed:
De toorn ontstak haar beider bloed:
Griet greep hem hem aan, en zei: quot;ó Guit! men zal jou leeren, De vrouwen naar haar waarde te eeren:
Zijn wy geen menschen ? schurk! waar ziet ge ons dan voor aan ? Kom, Trijn! laat ons hem straks den kop te plettren slaan.'quot; Hy, ziende wat 'er, door haar dolheid, zou geschieden,
Riep hard: quot;Ik hou het vol, dat zy geen menschen zijn: quot;'t Zijn Engelen, in menschenschijn!quot;
Elk lachte; en deeze trek deed hem haar woede ontvlieden.
HET TESTA M E N T.
Francois, gewoon om voor te leezen,
Wat in de nieuwspapieren stond.
Aan zekren blinden heer, door wien hy wierd geprezen,
En dien hy praatte naar den mond.
Had hoop een goed legaat, voor al zyn moeite, te erven.
Als eens de blinde kwam sterven.
't Gebeurde; elk wordt verzocht, wiens naam, in 't testament.
Als legataris was bekend.
Frans komt, met de anderen, op zulk een vriendlyk nooden.
Men brengt het testament ten voorschijn, en men leest Wat door den testateur nadrukklyk wierd geboden;
Dit maakte d'een verrukt, en d'ander gantsch bedeesd. In 't eind' hoort Frans zyn naam, na uitgerekt verlangen, En kittelt zich alreeds met zyn legaat te ontvangen.
Men las; quot;Francois, die my met leezen heeft verpligt, quot;Heeft daardoor zeker veel gevergd van zyn gezicht;
quot;Ik zou met recht ondankbaar heeten,
quot;Zo ik die vriendschap wou vergeeten:
quot;Dies maak ik hem met vreugd, by deez' myn laatsten wil, quot;Zyn vlijt ten loon, myn groenen bril.quot;
DE FILOZOFISGHE EIREN.
Louw, die een ryke fokkert was,
En in zyn echt, door 's Hemels zegen,
Twee wakkre zoonen had verkregen.
Waarin men 's vaders beeldtnis las,
Liet dus zich aan zyn wijfje hooren:
58
— 434 —
quot;Myn Maartje lief! myne uitverkoren! Wat zullen \vy met Krelis doen?
Jy weet, wy hebben ryklyk poen;
En, om van hem een boer te maaken,
Dat zijn gewis te slechte zaakenquot;.
Dat 's waar, zei Maartje, hy is kangt. En heeft een overgroot vorstangd.
Juist kwam, in 't voeren van dees reden, De Heer van 't dorp naar binnen treeden;
Dien vroegen zy terstond om raad Wat best te doen met Krelismaat?
Ily sprak: quot;Ik liet hem wis' studeerenquot;.
Fiat! studeeren, zei de boer :
Wie weet wat hy kan worden, moer! En hoe men hem zal rispecteeren!
Voorts zei het Heerschap: quot;Volg myn raad: Indien gy hem studeeren laat.
Moet hy de wijsbegeerte kiezen:
Daar kan men nooit iets by verliezenquot;.
Wat 's dat'? vroeg Louw: ei, zeg het my, Is dat niet, spreek, filosofy'?
quot;Ja, Louw! dat hebt gy net geraadenquot;,
Was 't antwoord: quot;'k weet geen beter zaak Noch die men leert met meer vermaak, En die den geest meer kan verzaaden.
Men zoekt straks naar een schrander man, Daar Kees die kunst van leeren kan. Hy gaat van huis, om, in die zaaken,
Zich kundig en beroemd te maaken.
Na één jaar afzijns komt hy weêr,
Bezoekt zyn moeder en zyn vader.
Elk op zyn beurt omhelst hem teer;
Louw zegt in 't eind': quot;Myn zoon! kom nader Zet u aan tafel naast myn zy'.
Wat zijn wy thans vernoegd en bly!
Laat ons wat van jouw wijsheid hooren: Het zal ons zekerlyk bekooren:
Filozofeer wat met ons. Kees!
Jy weet dat ik al hiel veul leesquot;.
Dat 's waar, sprak Kees; maar, 't u te zegge En 't filozofische uit te leggen,
Daarin wordt nooit uw wensch vervuld, Dewijl gy 'I niet begrypen zult.
— 435 —
quot;'k Zal (wel zei Louw) wil maar beginnen Ik luister toe met all1 myn zinnenquot;.
Kees zag een bord met eiren staan (Drie was 't getal), en ving dus aan: Ei, vader! wil my eens ontvouwen 't Getal der eiren, die we aanschouwen ? quot;Wel. jongen! sprak de boer, wel, drie. Abuis, want myn filozofie Ontdekt my dat er vijf zyn, vader.
quot;Loop, loop! verklaar my dat wat nader; Want, of myn oog bedriegt my zeer. Of drie, drie zijn er, en niet meerquot;. O neen, sprak Kees, gy zijt bedrogen; Ik zie met filozofische oogen.
Maar, antwoord my op myne beè:
Daar drie zijn, zijn er daar geen twee? quot;Wel vast, zei Louw, dat kan niet missen Daar kan geen mensch zich in vergissenquot;. Wel nu, is drie en twee geen vijf? quot;0 ja, myn zoon! dat 's buiten kijf: Ik heb de filozoofsche kneepen,
Verstaa je 't? nou al klaar begrepenquot;. Straks grijpt hy 't bord met eiren aan, En zegt: quot;Zie, of wy 't ons verstaan. Dat ei is, vat je 't1? voor jouw moeder; Dat is voor my; dat.voor jouw broeder; Eet jy nou, met jouw wyzen kop. De filozofische eiren opquot;.
OOSTINDIE BOVEN.
Een arme blinde, die op een der sluizen zat, En nedrig om een aalmoes bad. Had door zyn smeeken één bewogen, Die op hem sloeg rneélydende oogen, En voorts, met een verheugd gemoed, Een oortje gaf aan deezen bloed. De blinde sprak: quot;'t Lot wille u loonen, En u zyn gunst hiervoor betoonen!quot; Een dolle Oostindischvaér, die 't van naby bezag, Borst uil in schaterend gelagch,
En riep, met luider stem en krachtig: Dat is een schoone gift, waarachtig!
— 436 —
Straks tast hy in zyn zak, en grijpt daar raetter vaart Een handvol zesjes uit, zoo duur door hem vergaêrd , En geeft dit aan den man, met dit nadruklyk woordje; quot;Daar, blinde bliksem! dat 's wat beter dan een oortje.quot;
GULLE TOEGEEVENDHEID.
Een schipper, 't zacht geloof van Monno toegedaan. En, by gevolg, geen vrind van vechten of van slaan, Zeilde in den grond een Turkschen roever. Een deel van 't volk sprong by hem over. Dat daadlyk wierd geveld, doch geenszins op zyn last. Veel andren hielden aan een touw, by 't roer, zich vast. Op hoop van redding: quot;Snoode Turken!quot; Dus sprak de schipper: quot;gy zijt waarlyk rechte schurken. Is zelfs een touw by u niet vry?
Bestaat gy niets dan dievery.
Dan rooven, plunderen, en plukken?
Gy zijt, zo waar! inhaalig vee!quot;
Hierop kapt hy dat touw aan stukken,
En zegt: quot;Daar, dieven! neemt het meêquot;.
DE SCHIPPER EN ZYN STUURMAN.
Een schipper, zwervende op de woeste en holle baaren, Zag, dichte by zyn schip, een Britschen kaaper vaaren. De stuurman zei: quot;ik zal dien hond,
Dat zweer ik! zeilen in den grond :
Men dient die roovers uit te roeyen,
Eer zy in magt en aanzien groeyen!
De schipper sprak, bedaard te moè (Hy was een Mennoniet) quot;ik geef geen last daartoe; Maar, zo gy 't echter wilt beproeven.
Dan dient ge een weinigje op te loevenquot;.
HET GEDULD.
Een deftig leeraar, steeds door yvervuur vervuld, Had ieder aangemaand tot oefning van geduld.
En, op den predikstoel ten voorbeeld Job genomen. Hy riep, zoras hy uit do kerk was l'huis gekomen,
— 437 —
Zyn meid, en sprak: quot;Loop naar den kelder: breng my hier Een i^las van 't oud en lekker bierquot;.
De meid zei: quot;Och, mynheer! ik bid u, wil niet, kyven; Ik heb dat kostlyk bier zien door den kelder dryven:
De kraan was open; 't vat is leèg: 'k heb niemendal ; Ik weet niet, hoe ik 't stellen zalquot;.
Terstond gaat doininé aan 't knorren, ja, aan 't schelden, En ieder moest in huis dit ongeval misgelden.
Zyn vrouw vloog naar hein toe, en sprak: quot;Myn lieve man! Het is een ongeluk; bedaar toeh; 'k beef 'er van:
Denk, hoe gy ons 't geduld van Job hebt aangeprezen. En moet gyzelf terstond zo ongeduldig weezen?quot;
Waarop hy driftig zei: quot;Wat zotte praat is dat!
Heeft Job zulk heerlyk bier ooit in zyn huis gehad?quot;
V R Y E ZE E.
Op, makkers! op, aan 't strijden Voor de eer van 't Vaderland 1
Stelt al 't gevaar ter zijden,
Hoe fel het krijgsvuur brand'.
Ons kan, in 't oorlogswee.
Eer 't zwaard raakt in de scheê.
Niets doen vreezen; 't Woord moet weezen: Vrye Zee! -
Indien wy moedig vechten,
Zal onze watermagt
De stout geschonden regten,
Herstellen in hun kracht.
Ons kan, enz.
Laat ons dan met elkander Den Vijand tegengaan !
Geen vreemde plant zijn stander,
Daar Neêrlands vlag moet staan.
Ons kan, in 't oorlogswee.
Eer 'l zwaard raakt in de scheê,
Niets doen vreezen; 't Woord moet weezen: Vrye Zee! —
Deze zachtmoedige en dichtlievende Amsterdammer, wiens geboortejaar ons onbekend bleef, was aan de doorluchtige school zijner vaderstad tot predikant bij de Hervormden opgeleid, maar ging in 1755 tot de Remonstrantsche broederschap over, en werd, na twee verdere studiejaren in -1757 tot kerkleeraar te Soetermeer en Zegwaart aangesteld. Hij kwam van daar in 1700 naar de Oude Wetering, vijf jaar later naar Zwammerdam, en in 17G9 naar Leiden, waar hij veertien jaar als herder en leeraar in dienst was, doch toen, wegens voortdurende zwakke gezondheid, aftrad. Hij ging zijn verdere levensdagen buiten, op zijn eerste standplaats, doorbrengen, maar werd er helaas! na een vierjarig verblijf, het slachtoffer der staatkundige opgewondenheid van 't gepeupel en van zijn eigen overdreven angstgevoel. Als patriot bekend, zocht hij, bij den ommekeer van 'tjaar 1787, door de woedende weerpartij vervolgd en mishandeld, zich voor haar verdere gewelddadigheid schuil te houden; maar raakte door 't gezicht der doortrekkende Pruisen zoo van streek, dat hij, zijn schuilhoek verlatende, in 't water sprong en verdronk. Gelijk reeds zijn overgang tot de Remonstranten toonde, was hij den gematigden kerkbeginselen toegedaan, en trad dan ook, als voorstander der verdraagzaamheid in geloofszaken, in 17 G9 tegen den heftigen Rotterdamschen drijver Hofstede, als voorspraak en verdediger der Godsdienstvrijheid op'. Beter dan bij den lof, daar aan Hofstedes quot;konst van taal en stijlquot; toegezwaaid, gaf hij van zijn zuiveren kunstsmaak in zijn dichterlijke schets der quot;ware dichtkunstquot; als quot;altijd eenvoudigquot; blijk 1. Buiten eene vertaling in verzen van den twaalfden der Olympische lierzangen van Pindarus in verzen 2, gaf hij in deftig proza eene Beschrijving der plegtigheden bij het 2C Eeuwfeest der Leydsche Aka-demie (Leiden 1775), en vertaalde hij Gaubius' Feestrede bij die gelegenheid, gelijk later Jeronimo de Bosch' latijnsche prijsverhandeling over de vereischten van eene Lofreden 4.
DE WARE DICHTKUNST ALTIJD EENVOUDIG.
Ik zing, hoe waar vernuft, door goeden smaak geleid, Geen ydlen tooi verkiest in digterlijke zangen;
1 In de Werken van de Maetsch. der Ned. Letterkunde III'.
Aldaar l4. 4 Aldaar V.
439 —
Hoe 'l al zijn kragt ontleent van ware eenvoudigheid,
Daar 't luistrende ooren boeit, en harten houdt gevangen.
Nooit zal de hloote klank een vloeyend maatgedigt Doen rijzen tot den rang van grootsche meesterstukken;
Een dichter, die zijne eeuw aan zijne kunst verpligt. En duurzame eer bedoelt, moet streelen en verrukken.
Al rekt hij 't koppelwoord tot aan den vierden voet; Al volgt zijn stoute stijl den trant der Oosterlingen;
Al vindt men rijm en maat en taal en spelling goed, 't Is veel te weinig, om voor 't menschlijk hart te zingen.
Al streelt hj hier en daar door fraaye klanken 't oor; Al treft hy.nu en dan door meesterlijke trekken,
Al straalt èn zwier èn vuur in zijne zangen door.
Nog heeft men niet genoeg, om 't ware schoon te ontdekken.
't Vernuft, naar eisch gevormd, door zorg en vlijt beschaafd, Door valschen smaak van kunst verbijsterd noch verwilderd.
Door denkenskracht gesterkt, met kundighet'n begaafd. En door Natuur geleid, weet hoe men treffend schildert.
Het acht geen onderwerp geschikt voor poëzy,
Dat voor verbeelding zich niet levendig laat malen,
't Vindt in de digtstof zelf den grond der schildery, En heeft een volle bron om 't bywerk uit te halen.
't Schetst ieder voorwerp met zijn eigen kleuren af; Het zorgt om ieder beeld in juisten stand te brengen: Natuur, die Schilders verw en Digters woorden gaf,
Leert ook in Poëzy het licht met schaduw mengen.
Natuur, een vyandin van weidsche woordenpraal. Van vergezogte kunst in schrijven of in spreken.
Bemint eenvoudigheid, die opgesmukte taal Met zoo veel regts vermijdt als andre kunstgebreken.
Haar eerste poging is, dat elk haar moog' verstaan; Zij weet hoe klaarheid strookt met grootheid van gedagten.
Zy wijst elk denkbeeld met gepaste woorden aan,
En blijft de deftigheid in taal en stijl betragten.
Het digterlijk vernuft, gevormd voor 't ware schoon,
Schikt woord en zaak en stof en spreekwijs naar elkander.
Het zingt met Melibé op zagten herderstoon;
't Legt sterker klanken in den mond van Alexander.
Het volgt in ieder trek de leiding van Natuur. Wat werking wagt men niet van zulk een dichtvermogen!
't Neemt aller harten in; 't genoegen blijft van duur. De Dichter spreekt: men ziet; de blinde zelfs krijgt oogen. l]y zingt: men hooit zijn zang, en luistert met vermaak.
Hy schetst het schoon der deugd: men moet haar schoonheid voelen.
Hy maalt de wraakzugt af: elk ijst en gruwt van wraak. Hy schildert ongeluk: de deernis slaat aan 't woelen.
Zoo veel vermag de kunst, van valschen opschik vry, Zy kan genoegen, drift, of grootsche neiging baren:
Wy hooren nooit den toon van ware poëzy.
Of voelen 't zagt geweld van juistgestelde snaren.
Het gryze fabeldicht erkent de kragt der lier.
Arion heeft, met vrucht, het zeegevaar bestreden;
Een Orpheus heeft, volleerd in eedlen citerzwier.
Door zangen 't woud getemd, ja, zelfs de Hel verbeden,
De lof van waar vernuft valt haat en tijd te sterk. Het wordt van eeuw tot eeuw, hoe Mornus 't laak', geprezen;
En ieder landaart blijft Homeers en Maro's werk, Verwonderd over 't schoon, tot eer der Oudheid lezen.
Zoo lang de zuivre kunst, met onbedorven smaak,
Natuur naar 't leven schetst, met woorden en gedagten,
Blijft wijze reden zelve een schuldeloos vermaak,
Of nuttig tijdverdrijf van hare poging, wagten.
Maar heeft het valsch vernuft, dat blinkend klatergoud Van hooge waarde schat, dat zingen stolt in brommen.
Dat ongemaakten zwier voor onbehaaglijk houdt,
In weerwil van Apol den Zangberg niet beklommen ?
Heeft niet een dwaze drom, ten hoon der Poëzy,
Zijn geestvermoeyend werk, zijn laffe beuzelingen,
Zijn klanken zonder zin, zijn zotte rymery,
Zijn windrig maatgeluid aan 't volk verkocht voor zingen?
Ja, de ongeschikte stem van 't smaakbedervend choor. Het hinderlijk geraas van woelende onverstanden.
Klonk Griekenland en Rome in 't kunstbeminnend oor; Het oordeeitergend heir verscheen in alle landen.
Mag thans in 't vry gewest, na Vondel, Hooft en Poot, Een edel dichtertal met roem de snaren roeren.
Nog houdt de dwaasheid aan, by land- en tijdgenoot, Om haar verkeerden smaak, waar 't mooglyk, in te voeren.
Al zien wy Letterkeer en Tijd- en Naamgedigt Naar 't lage volk gevlugt, of uit onze oord verbannen;
Al treedt geen raadselschrift stoutmoedig meer in 't licht, Nog heeft de valsche kunst do snaren niet ontspannen.
Zy schildert, maar do verw, van hier en daar gehaald, Is niet naar eisch gemengd, om schoon voor 't oog te komen.
Men zie haar tafereel: 't is ongeschikt gemaald;
Het gloeit van goud: het vuur vermengt zich met de stroomen.
— 441 —
Men hoort op 't schouwtooneel een lier- of heldentoon; Men voert zijn heiden in met onbezonnen razen ;
Vertoont een herderin door -weidschen opschik schoon; En gaapt verschrikiijk wijd, om op een fluit te blazen.
Het beuzelend vernuft speelt zelfs niet bloot geluid;
't Zoekt woorden, die in 't oor gelijke klanken baren;
Het steent voor steenon1; 't weent to Weenen 2; en besluit Dat zulk een kunst het oor kan snoeren aan de snaren.
O gy, die 't schoon der kunst in al dien opschik stelt! Vergeeft my, dat ik u den naam van Dichters weiger',
Hoe juist ge uw maten schikt, hoe net ge uw voeten telt, Hoe rijk uw rijmen zijn, hoe hoog uw zangtoon steiger',
Hoe zeer ge een woesten hoop, te ligt by 't oor geleid. Verwonderd luistren doet naar onverstaanbaar spreken, Hoe zeer ge u zelf verheft op uw hoogdravendheid. Nog blijfl de rechte toon aan uwen zang ontbreken.
Het vindingrijk vernuft, dat ware schoonheid mint.
Acht letterspeling niets; het noemt geen Dichter schrander,
Zoo 't reis op reis in 't werk geen treffend denkbeeld vindt. Zoo 't eene denkbeeld niet geschikt is naar het ander.
Men volge Vondel, Hooft, en Poot in poëzy;
By hun zijn goede smaak en dichterlijke trekken En juiste schildering, van valsche beelden vry,
En ware eenvoudigheid, in al dat schoon, te ontdekken.
Natuur verschafte aan Hooft den levendigsten zwier. Men leze al wat hy schreef: zijn schriften zijn verheven.
Natuur sloeg zelf de hand aan Vondels gouden lier; Zy leerde Poot den toon van 't vrolijk akkerleven.
Nog brengt ze in 't Vaderland een eedlen Dichtrei voort. Die oor en harten treft door grootsche meesterstukken.
Al zingt verkeerde smaak, al wordt zijn stem gehoord, De ware eenvoudigheid blijft streelen en verrukken.
Sint Stevcu steent hier niet, om dat de grove steenen Hem pletten borst en hooft, en springen voor de seheenen;
O neen, hy steent alhier, om dat de grove steenen
Zyn steenigers niet zouden springen voor de seheenen.
S. Ingen, Gedichten, bl. 49.
Verg. ook boven, bl. 325, De Haes' gejammer over den eersten steen van zooveel bang g est eens, enz.
P. Rixtel, Mengeldichten, bl. 34.
JOANINES LE FLANCQ VAN BERKHEY.
Deze meer van natuur begaafde, clan door kunst beschaafde dichter werd den 23'!quot; January 1729 te Leiden geboren, waar zijn vader en grootvader in den wolhandel, zijn moeders vader als kunsthandelaar gevestigd was. Van laatstgemelden nam hij, met een legaat, zijn tweeden toenaam aan, gelijk hij ook reeds, na zijn vaders dood, door hem tot zich genomen en in 't naburig Katwijk ter school gelegd was. Voor de winkelneering zijner ouders en grootouders toonde hij nooit veel genegenheid, maar liet zich daarentegen al spoedig, door zijn liefhebberij in 't ontleden van allerlei diortjeus, als aanstaand natuuronderzoeker kennen. Eerst op zijn 24'' jaar begon hij zich op 't Grieksch en Latijn toe te leggen, studeerde vervolgens in de Medicijnen, en werd in 1701 tot doctor bevorderd, nadat hij reeds 11 jaar gehuwd, en in dit eigen jaar van zijn vrouw gescheiden was. Hij vestigde zich nu in Amsterdam, maar bleef er slechts een jaar verblijf houden, en ging toen op Leevliet te Warmond wonen, waar hij de bewerking aanving van zijn bekende Natuurlijke Historie van Holland 1 en verschillende Herderskouten en Visscherzangen dichtte. Vervolgens tolmeester aan de Leidsche Vaart geworden, verwisselde hij, in 1773, deze betrekking met die van Lector in de Natuurlijke Historie te Leiden, en werd, in 't zelfde jaar, voor zijn Lof der Dankbaarheid, door 't Haagsche dichtgenootschap Kunst-liefde, enz. met goud bekroond. Als lid van 't Leidsche, Kunst wordt door arbeid verkregen — een stelregel, dien hij zelfs steeds te veel veronachtzaamde — vond hij zich geroepen, in October 1774, het tweede eeuwfeest van Lcidens Ontzet met een dichterlijke ''heldenpreekquot; (ge-
Als quot;besehavcrquot; daarvan, stouil hem daar Bctju Wolfl's groote vriend en zedelijke leidsman Com Loosjes bijter zij. wien liij er in zijn Ariott en ZepTiyrus (Nagel. Ged. bl. 24) dankbaar voor herdacht, a!s
Den man, voor 't algemeen een waren mensehenvriend, l)ie weinig lof begeerde en meerder had verdiend,
Den waren wijsgeer en den nederigen Christen,
Zachtmoedig leeraar, vrij van schriftgeleerde twisten;
In 'faal- en Letterkunde ervaren door en door.
Betrad hij in 't Neêrduitseh Ten Kates letterspoor;
Een Aristareh ter school der oude wereldwijzen,
Die, zonder onberaên hun dwaasheên zelfs te prijzen.
Hun gulden spreuken sprak, waar 't zinrijk kwam te pas. En, scherp van oordeel, 't werk der hedendaagschen las.
Die zelve leeren wilde in 't geen hij andren leerde.
Liefst met den eenvoud, met waanwijsheid nooit verkeerde; En, schoon niet laf en flaauw bij vvaarheidskamp en pleit. Verdraagzaam bij de drift van onverdraagzaamheid.
— 443 —
lijk De Kruiff het noemde ') in de Gasthuiskerk te vieren, en verwekte, bij de voordracht, een algemeene geestdrift door zijn bezielde verzen 1, maar tevens, bij de uitgaaf, den haat en nijd van velen, met ■wie hij nu in twistgeschrijf raakte. Zijn ter zee varenden zoon, uit wilden echt, Evert Joannes de Vrij, zong hij in i780een niet minder bezield Vaderlijk Afscheid toe, dat, gnnstig ontvangen, een aantal inteekenaren voor zijn Zeetriomf, na den slag bij Doggersbank, won. De slordige spoed, waarvan echter dat werk, bij 't verschijnen, alle blijken droeg, nam, niet minder dan de velen onaangename staatsbegrippen, die er in aan den dag gelegd werden, tal van lieden tegen hem in, en bleef hij nu, op den duur, in heftigen woordentwist met een aantal zijner tijdgenooten en dichtbroeders; onder de laatste vooral de overvruehtbare tooneeldichter Nomsz. In 1782 gaf hij een boekdeeltjen Eerbare -proefkusjes van Va-derlandsch naief uit, waarin hij, op Johan van Heemskerks wijs, de quot;Arcadische vryeryen van Dichtlief en Gloorroosquot; schetste, in tegenstelling der Gesneriaansche manier van den dag; terwijl hij voorts van zijn kunstrijke dichtgaaf, in zijn proeve van V Kunstvermogen der Ne-derlandsche Dichtkunst met haar klanknabootsende liederen, gelijk latei-van zijn vaderlandschen geest, in zijn Oud-Hollands Vriendschap (18H) blijk gaf. Hij was intusschen weder buiten Leiden aan de Spanjaardsbrug gaan wonen, waar hij zich met zijn Natuurlijke Historie van het Rundvee onledig hield, en in 1798 zijn Akadendsche vertellingen mijner jeugd uitgaf, in 1804 van een bundel Ernstige en boertige vertellingen gevolgd. Inmiddels weder naar Leiden teruggekeerd, stortte hij bij den buskruitramp van 'tjaar 1807, met zijn huizing op de Koepoortsgracht naar beneden, maar kwam ongedeerd uit het puin te voorschijn, en liet, bij den herbouw zijner woning, twee gedenksteenen met toepasselijke opschriften in den gevel aanbrengen. Intusschen zou hij er zijn laatsten levenstijd niet in slijten, maar moest haar, in September '18'H,
Neen, groote diehter! neen, wy kruipen, daar gy vliegt.quot;
— 444 —
tot zijn spijt verlaten. Hij huisde nu een poos lang buiten de Eijns-burgsche poort, tot hem een zijner dochters, uit zijne eerste vrouw, tot zich nam, en den behoeftig geworden man in de laatste drie levensmaanden verzorgde. Hij overleed den IS'11 Maart 1812. Aan de beide, bij zijn leven verschenen deelen Gedichten (Amsterdam, 1770 en 1779) voegde zijn jonger dichtvriend Adr. Loosjes Pz. een bundeltjen Nagelaten Gedichten {Haarlem, 1813) toe, gelijk hij hem reeds een warmen Ge-denkzang quot;ter uitvaartquot; gewijd had, welke den Geest zijner Geschriften in kuisselijke samenspraken voor zijne landgenooten schetsen zou (aid.)
LEIDENS NOOD EN BENAUWING IN 1574.
De Hongersnood nam toe, men raakte in groot verdriet; De soudenier verliep, door hangen nood gedreeven;
Vert wij field hoopen was slechts overig gebleeven;
Die hoope op bysland, door Oranje toegezeid,
quot;Was Leydens eenigst Brood, in die rampzaligheid. De Prins, met kennis van 's Lands saam vergaêrde Staaten, Besloot een grootsch ontwerp: het Maasnat in te laaten; Op dat, het geen een heir van Krijgslièn hom ontzegt, Door watervloed en magt van golven wierd' beslecht. Men groef de dammen door, men sloopte hooge dijken; Men wou 's Lands bodem eer bederven dan bezwijken; Ja, eer men vallen wilde in 's Vyands wreede hand.
Koos men bedorven, voor een overwonnen Land.
Fluks stoof de Maas stroom in, zyn blonde golven snelden, En bruischten, wit van schuim, op Delf- en Bhijniands velden ; Dc Schelde holde met de Water-leeuwen voort;
Do stoute Water-geus zwom door het zout aan boord. De Noordzee raasde, en liet zich nu niet langer tergen, Maar rolde een heirkragt aan van groene water-bergen, Te lang rnet bloed geverwd; de waterkruiken, vol Van traanen, borsten op; de golven, gram en dol. Zag men, van alle kant, de blaauwe kronkels zwieren. Gegeesseld door den wind, langs heuvels en rivieren. Op haare deiningen zworf eene Helden-vlugt Van Zeeuwsche hagjes; die, als zwaanen aan de lucht. De witte zeilen aan de kimmen deeden blinken, En, klatrend, langs den stroom hun donders lieten klinken: Taangeel van opslag, met een stuurs en forsch gezigt. Van schoudren breed en vast; van voeten rap en ligt. Gehard door teer en pik, en taai van spier en knuisten,
__ 445 —
Met Zeelands moed in 't hart, en daadeti in de vuisten; Een volk, dal, tuk op wraak, in 't, hart zijns Vijands beet, Het, walgend, bitter noemde, en, vloekend, van zich smeet. By deeze dappre schaare, aan Maas en Scheld geboren, Hadt. ook voor ons de Seine een Helden-stoet beschooren; Veel Gauler Edellièn, ontvloón aan Ligues moord. Ter wraak van Coligny, zag m' ook ten strijd gespoord. De Delfsche Jufferschap schonk goud en diamanten, Om geld te schaffen voor Oranje's krijgs-trawanlen;
Die lieve Zuster-stad, aan Leyden steeds getrou,
Boogde, in den Magistraat, op Brassers braave vrou. Ja, 't gansche Nederland, met Leydens lot bewoogen, Hadt, tot zijn bystand, nu de Wapens aangetoogen. Tot Leydens bystand: maar, helaas! men zag van ver. Van wal- en toren-trans, de Vloot, als eene star Aan waterkimmen, dan verduistren, dan eens schijnen. Of in den rookdamp van nog smeulend puin verdwijnen. Nu zag men, hoe de wind naar 't droef Noord-oosten liep. Dan eens, hoe 't bly Noord-west weer troost en hoope schiep: Maar 't uitgemergeld volk, door op de Vloot te tuuren, Wanhoopend, staarensmoê, bezweek op Leydens inuuren. De schimplust smeet het nog die hittre smaad-reén toe: quot;O Geuskens, ziet toch naar het water, bly te moêlquot; Men durfde, God ten trots, naar 't stargewelfsel wijzen. En zeggen: quot;reik tot daar, dan zal de Vloot u spijzen!quot; Doch ondanks zulk een schimp en overbittren haat, Trotseerde 't moedig volk dien Godvergeeten smaad j En snaauwt den snorker toe, ten antwoord op 'tbraveeren: quot;Eer zullen we, onversaagd, den linker arm verteeren. En met de rechterhand u dapper weerstand bièn;
Eer zult ge ons, met de Stad, tot asch verteeren zien. Eer zich de wreedheid van Castilje en van Granade By 't winnen van de Stad in 't bloed dei' burgren baade.quot; Zoo sprak de Leydenaar, en toonde van den wal Een enkel Visken, dat, gevangen bij geval.
Daar 't met het Maas-nat in den Rhijn was voortgezwommen, Als waar 'er overvloed, den Spanjaard deed verstommen. Intusschen, daar de schrik des Vyands buiten vloekt, Wierdt, binnens wals, het hart door hongersnood verkloekt: De wanhoop nam het in; de teering deed de wangen Besterven, en de huid als leder-zakken hangen.
De zwarte Honger knaagde aan taaien paarden-bout; Het kaf wierdt brood, men hield het afgekookte mout,
— 446 —
Met lillig ralten-vleeech. voor keur van kookeryen; De mestfaalt wierdt een disch van moes en lekkernyen, Waar aan èr; rijk èn arm ter feeste wierdt genood, Op 't walglijk worm-banket, het voedsel van den dood. Be Pest lag met een zweep, geroost aan ^Etna's kooien, Op 't veege ledikant, in 't zagte dons verhoolen. En geesselde haar smet aan wieg en bakermat.
Daar moeders mager lijf schier bloed te zweeten zat: Zy zag haar oudste kind in koorts-angst klappertanden, Een jonger aan haar schoot, van honger, de ingewanden Verwringen, wijl het nog besmeurd met paardenbloed, De dorre vingren lekt, uitzinnig en verwoed,
De leêge broodbun knaagt, of rukt de lindenbladen En 't dorrend herfstloof af, doch kan zig niet verzaaden. De zuigling krabde rnet de nagels , om een drop Debloede moedermelk, do leège borsten op;
Terwijl het mondje, dat de zoogster kon verkwikken. De blaauwe doodstuip lachte, in de allerlaatste snikken. De zwangre Vrouw verging, 't gezwollen lijf wierdt sluik; Het ongeboren scheen te weenen in den buik,
En hart, en ingewand, en baarrnoêr om te wroeten; Terwijl de Vader stierf en neerviel voor haar voeten, De Moeder, met haar vrugt, daar zy geen aèmtogt kreeg, Op 't uitgemergeld lijk des Vaders nederzeeg. De Vriendschap zag het aan, en wou haar pligt verrichten: Doch moest voor doods geweld, bij de uitvaart, zelve zwigten, De Broeder volgde 't lijk zijns Broeders met gehuil.
Maar stortte, knikkend, naast hem neder in den kuil. Be rust, die 't huisgezin nog zocht in slaap te sussen, Hoorde aan de veege koets de doodlijke afscheids-kussen; En, daar zich de Echtgenoot ter rust had neêrgeleid,
Sliep zijne Bedgenoot den slaap der eeuwigheid.
O wee! ja, driewerf wee! ik voel my 't hart verscheuren! O Leyden, Leyden! ach, ik moet uw ramp betreuren! En wien, die 't bitter lot aandoenlijk klinkt in 't oor, Wien grieft mijn Leydens smart de ziel niet door en door?
LENTEWEELBE.
Zie, lieve Roosje! zie: 't is nu regt tijd van vryen, Het lieflyk Lente-weer wil onze min verblyen;
Be zoele wind ontdooit de spruitjes en het groen; Het warme zonnetje wil ook al wellust voèn:
— 447 —
Het koestert teederlyk de botjes en de knopjes Van onze boompjes in deez' boomgaard; zie de topjes Van deez' aalbesseboom reeds groen; zie aan weêrzy Eens met uwe oogjes langs deez' heining, op een ry Met vroege Persiken en bloeyende Abrikoosen Bezet, als met een kleed van witte en purpre roozen, Zoo aartig geschakeerd eens glooren als fluweel; Het Madeliefje kroont ook, op zyn dunne steel.
De tedre grasjes, die, pas uit den grond ontlooken, Met booterbloempjes, als een bloemperk, zijn bestooken: Kom hier, myn Zoetertje! zie eens in deeze sloot,
Hoe 't lieve Visje vr'yd met zyne min-genoot;
Beschouw, hoe viiendelijk zy met elkander speelen, Hoe zagt dat Kuitertje zyn Hommertje wil streelen;
Daar zwemt het, 'k bid u, zie, by deeze water-plant: Kijk, ginder ligt een Snoek, die ook van Liefde brand, ïe riemen tegen stroom: hoor ook 't rikkikkend lieren Van 't blyde kikkertje, dat vrolyk, by 't lumieren Van dezen achtend, aan den oever dezer vliet, Zyn liefdedriftje ook aan het zwymend Workje bied, 't Welk door 't gework quakquak, mot opgeblaazen ooren Opborlend tusschen 't kwab, haar liefdestem laat hooren, Terwijl ze op éénen stond haar jongen teelt en broed. En dus op haare wijz' de Lente ook eere aandoet.
Natuur heeft dit Saisoen een eigenschap gegeeven,
Waar door het alles mint, streelt, teelt, en wil herleeven; Hoor, hoe de Nagtegaal, met liefelyk gefluit, Een Bruiloftsdeuntje zingt ter eere van zyn Bruit; Het kryschend Zwaluwtje, by 't vrolyk uchtendkrieken, Vervolgt zyn Vryster langs deez' beek op vlugge wieken: Gints klept een Oyevaar, die met een morgengroet Ten hoogen Hemel streeft, de Zonne te gemoet: De Koekoek lacht en roept, en zoekt vast onder 't paaren Een Quikstaart-neslje, om daar een eytjen in te baaren; De geele Wielewaal kiest hier zyn Vaderland,
En hangt in 't hoog gewaay zyn huwlyksledikant: Het Tortelduifje net haar halscieraad en veêren.
De Doffer kirt van vreugd, om 't huwlyk te vereeren. Vriend Vogelaar geeft thans zyne Eendjes vrye vlugt, En laat haar uit de kooi heenzweeven door de lugt; Het quackend Waardje vreest geen netten meer of fuiken, Maar zwemt gerust door 't kroos met dartelen en duiken j Zie 't Winterkoninkje: hot huppelt om ons heen ,
_ 448 —
En vliegt, al piepend, latigs de paan die wy betreen. Hoe tjilpt het Musje.! let, hoe vliegt het op de daken Van onze boomgaard-hut, om 't nestje klaar te maken Met strootjes of met wol van Veemans Schapenstal: Hoe galmt de liefde-zang des Leuwriks in dit dal; Hoe roept dc Kiewit, met een stem zoo lief en teder, Zyne Ega tot de min, vast zweevend heen en weder, Uit vrees, dat onze knaap, dien ik deez' morgenstond, Om versche Eyeren voor Roosje veld waar ts zond,
Zijn nest mogt stooren, dat het Wijfje, vol van zorgen , Had onder 't klavergroen zeer konstiglyk verborgen, 't Vrijd alles, lieve Meid! en alles, vol van vreugd, Vertoont, op dezen dag, een nieuw ontlooke jeugd.
DE HERFST; TER VERJARINGE VAN DEN WEL-EDELEN HEER EN MEESTER LUCAS VERHOOFD, DEN OUDERDOM VAN 64 JAAREN REREIKENDE.
Thans biedt de vrugtbre Herfst haar overvloed van vrugten, Zy vlegt een gouden krans van airen om haar hoofd, De Landman vult vernoegd zijn schuuren op met ooft. En laat den Zomer met verwelkte bloempjes vlugten.
Knaap Melker heeft den Rarg gevuld met hooi en graanen ; De Boerenmeid maakt ook den ronden Dorschvloer reê; Men hegt met aalsvel reeds de vlegels twee aan twee. Om tot den Winterdorsch de Knegten aan te maanen.
Den stal, nu uitgelugt, begint men digt te sluiten,
De ruiven zijn gants rein, de drinkgeut afgespoeld. De reopen hangen klaar, 't Zuidweste windje koelt En frischt den gang, en jaagt den Zomerwalm naar buiten.
Men jaagt het vee naar stal, men maakt 'er kaas en booter; Elk zorgt aandagtig voor zijn Volk en Huisgezin,
En brengt den Steedeling den schat des Landbouws in; De zegen maakt door vlijt den Herfstschat langs hoe grooter.
Vriend Boomlust plukt alreê zijne appelen en peeren,
En mijdt zorgvuldiglijk de botjes, als hy plukt Op dat geen takje van den boom wcrde afgerukt.
Dat hem in 't Lentsaisoen weer bloemen kan vereeren.
— 449 —
De Kooiman schept vol vreugde in 'l kooyen zijn behaagen, En loert om eend en gans te krijgen tot zijn buit; De vinker legt met list zijn looze netten uit,
Wijl Adelaart op 't haas zig zelf vermaakt met jaagen.
Dus maakt zig elk gereed, om 's Winters vreugd te wagien. Elk dankt den Schepper voor den zegen van zijn hand;
Wijl niets door kou verschroeid, door hitte wierdt verbrand, En 't Zomerdaagje smelt in zoele Ilerfstweêr-nagten:
Terwijl de Stedeling, vermast aan wulpsche zeeden, Het aangenaam genot des gulden Herfst niet kent.
Daar hy zig aan de pragl van zijn Salet gewent,
En beeft voor 's Winters roede op zijn verkleumde leeden.
Hy ondertusscben, die den schat op prijs kan stellen,
Dien 't vrugtbaar Aardrijk geeft, en schenkt uit haaren schoot. Vindt by een Koningskroon geen goudtresoor zoo groot, Als 't geen de milde Herfst zoo rijklyk toe kan tellen.
DE VADERLANDSCHE KINDERVREUGD, IN DE KINDERLIJKE BEDRIJVEN VAN KLEENE MIETJE.
Wie, naar 's Lands burgertrant, in kinderlijke vreugd Vermaak schept en geneugt.
Hoor, hoe een vriendlijk Kindje, een vlug en geestig wigt, Mijn Zangeres verpligt,
En dwingt tot meenig rijmpje en aartig kinderliedje,
Voor 't zoete en lieve Mietje.
Dat Lachebekje, dat zoo dikwils, aan den haard. My 't zoetst genoegen baart.
Als ze een papiertje brandt, en op een gloènde kool Speelt quot;kindertjes naar schoolquot;;
Of een toorntuitje maakt mot baar klein kindervuisje, In Vaders bokkelhuisje.
Daar speelt bet meisje dan, naar drift of speelbelang. Met blaasbalk en met tang;
Of bakt een koekjen op de schup, of maakt daar naar De tang tot Oyevaar;
Of kookt de pot weêr op het testje van haar stoofje, Als een oud zorglijk sloofje.
29
— 450 —
De tafel wordt gedekt, de pot is byna gaar;
Zy maakt het eten klaar.
Een pypesteel wordt dra, op 't kinderlijk geregt,
Voor Vork of Mes gelegd.
De krant is een servet, en met die snakeryen Kan Mietje zig verblyen.
Nu, Broertje komt op deezen Maaltijd dan te gast,
Hy wordt 'er dra verrast.
Een Krakeling gekruimd, een Appel of een Peer,
Of iets naar het begeer,
Volmaakt in dezen disch het aangenaam dessertje Van 't gulle kinderhertje.
Nu scheidt de gastery; maar wat dan nu gedaan ?
't Servet dat moet 'er aan:
Men knipt, en vouwt, en snippert alles met de schaar
Aan stuk, en door malkaêr,
Het meisje maakt en knipt dan allerlei postuurtjes, En wondere figuurtjes.
Maar zorg verbiedt wel dra dat broddeling gesnip,
't Gevaarlijk schaargeknip:
Men is nogtans niet stil; wat dan? het Theegoed reê!
Men schenkt een kopje Thee,
Wat Bier in een tin potje, en Suikertje in het blikje: O, dan is ze in haar schikje!
Dat is voor Mietje tog een overzoete pret!
Zy zit in haar Salet;
Zy proeft, en drinkt dan Thee met broertje, die, niet zot,
Loert op de suikerpot.
Of op het blaadje: hot Salet raakt aan 't krakeelen. Dat kan het Kind niet veelen.
Fluks lijst ze alleen, en toont haar menschelijken wil;
Een kind zit nimmer stil.
Zij dribbeld heen, en zoekt in lade, in kas of hoek,
Een toddetje of een doek.
En kleed en bakert dan haar kind, haar lieve popje, In 't luurtje, of in 't hansopje.
Dan naar het wiegje, want het popje dient gesust; 't Wordt duizendmaal gekust:
— 451 —
Slaap, zoele Kindje Lief! slaap lieve Popje, slaap!
Daar builen weidl een schaap,
Hel heefl zagl Wolletje, met nog vier witte voetjes, En 'l geeft zijn melkje zoetjes.
Zoo toont het Meisje alree, hoe 't ook den wiegdeun kent,
Van Moeder aangewend!
Het popje slaapt, maar 't wordt weêr dra gehoord,
't Schreit: Mietje is nu gestoord;
O, stoute Popje! als je in je zuya niet zijl stille, Dan krijgje voor de billen.
De pop moet uit de wieg, het kan onmooglijk gaan;
De pappol moet 'er aan.
Daar prevelt Moedertje dan by een potje Pap :
Kom, popje lief! kom, hap!
Of, heeft het ba gedaan: moet Lijsje lief eens noten ? Zy gaat de Pop ontblooten.
De Luyers los, het Kind gereinigd krijgt een zoen;
Zy zal het niet weêr doen.
Nu weêr gekleed in 't nel, in kinderlijk gewaad;
Zij kuyert nu langs straat,
En gaat, van touw of lint of band, een leiband knoopen; Het Kind moet leeren loopen.
Maar Poppelijs — want dal is toch oud Hollands naam
In kinder Poppenkraam —
Het Lijsjelief is naauw weer vry van dit gek wel.
Of Mietje is Mammezel,
En Lijsje s Hanepik moet op haar schootje leggen,
'l Kind leert zijn les opzeggen!
Dat 's naauw verricht, of 't wordt weêr een heel ander werk;
Het Kindje moet te kerk.
En broêrtje staat dan nel, met Moeders schort belaên.
Een bef van kaarteblaên.
Als Predikant op stoel: men legt de handjes saamen, En bidt dan Besje baamen.
Men zingt dan, voor een Psalm of lied: quot;hot school gaal uitquot;,
quot;Een Appel om een duit'quot;.
De predikant treedt af, en Mietje, voor haar steê,
29'
— 450 —
De tafel wordt gedekt, de pot is byna gaar;
Zy maakt het eten klaar.
Een pypesteel wordt dra, op 't kinderlijk geregt,
Voor Vork of Mes gelegd.
De krant is een servet, en met die snakeryen Kan Mietje zig verblyen.
Nu, Broertje komt op deezen Maaltijd dan te gast,
Hy wordt 'er dra verrast.
Een Krakeling gekruimd, een Appel of een Peer,
Of iets naar het begeer,
Volmaakt in dezen disch het aangenaam dessertje Van 't gulle kinderhertje.
Nu scheidt de gastery; maar wat dan nu gedaan?
't Servet dat moet 'er aan:
Men knipt, en vouwt, en snippert alles met de sichaar
Aan stuk, en door malkaêr.
Het meisje maakt en knipt dan allerlei postuurtjes, En wondere figuurtjes.
Maar zorg verbiedt wel dra dat broddeling gesnip,
't Gevaarlijk schaargeknip:
Men is nogtans niet stil; wat dan? het Theegoed ree!
Men schenkt een kopje Thee,
Wat Bier in een tin potje, en Suikertje in het blikje: O, dan is ze in haar schikje!
Dat is voor Mietje tog een overzoete pret!
Zy zit in haar Salet;
Zy proeft, en drinkt dan Thee met broertje, die, niet zot.
Loert op de suikerpot,
Of op het blaadje: het Salet raakt aan 't krakeelen. Dat kan het Kind niet veelen.
Fluks rijst ze alleen, en toont haar menschelijken wil;
Een kind zit nimmer stil.
Zij dribbeld hoen, en zoekt in lade, in kas of hoek,
Een toddetje of een doek.
En kleed en bakert dan haar kind, haar lieve popje, In 't luurtje, of in 't hansopje.
Dan naar het wiegje, want het popje dient gesust; 't Wordt duizendmaal gekust;
451 —
Slaap, zoete Kindje Lief! slaap lieve Popje, slaap!
Daar buiten weidt een schaap,
Het heeft zagt Wolletje, met nog vier witte voetjes, En 't geeft zijn melkje zoetjes.
Zoo toont het Meisje alreê, hoe 't ook den wiegdeun kent,
Van Moeder aangewend!
Het popje slaapt, maar 't wordt wéér dra gehoord,
't Schreit: Mietje is nu gestoord;
O, stoute Popje! als je in je zuya niet zijt stille, Dan krijgje voor de billen.
De pop moet uit de wieg, het kan onmooglijk gaan;
De pappot moet 'er aan.
Daar prevelt Moedertje dan by een potje Pap :
Kom, popje lief! kom, hap!
Of, heeft het ba gedaan: moet Lijsje lief eens noten? Zy gaat de Pop ontblooten.
De Luyers los, het Kind gereinigd krijgt een zoen;
Zy zal het niet weer doen.
Nu weêr gekleed in 't net, in kinderlijk gewaad;
Zij kuyert nu langs straat,,
En gaat, van touw of lint of band, een leiband knoopen; Het Kind moet leeren loepen.
Maar Poppelijs — want dat is toch oud Hollands naam
In kinder Poppenkraam —
Het Lijsjelief is naauw weer vry van dit gekwel.
Of Mietje is Mammezel,
En Lijsje s Hanepik moet op haar schootje leggen,
't Kind leert zijn les opzeggen!
Dat 's naauw verricht, of 't wordt weêr een heel ander werk;
Het Kindje moet te kerk.
En broertje staat dan net, met Moeders schort belaên.
Een bef van kaarteblaèn.
Als Predikant op stoel: men legt de handjes saamen, En bidt dan Besje haamen.
Men zingt dan, voor een Psalm of lied: quot;het school gaal uitquot;,
quot;Een Appel om een duit'quot;.
De predikant treedt af, en Mietje, voor haar steê,
29'
— 452 —
Nijgt voor den Dominee.
De predikatie is uit: wat nu te praktiseeren De Hond moet exerceeren.
Marquis zit op, marcheert met Sjerp en Kousseband,
Geleid aan broertjes hand.
Een Slaapmuts is 't Helmet, een schrijfpen is de pluim, En, in die Kinderluim,
Zoo wordt, want kinders zijn nooit in dit Spel verlegen, Een lange pijp de Degen.
Fluks schiet men poe, pa, poe; haal hagel, kruid en lood. Daar ligt de Fransman dood..
De Hond ligt als een Muis of als een Koetje-boe;
Nu na de Vilder toe:
Daar loopt Marquis dan heen, en Mietje, bij t aanschouwen, Kan 't lachen niet weèrhouën.
Maar Lobbes wordt nu weer op nieuw haar Broertjes paard. Dat is de peine waard'!
De Voerman zit op 't krat, en heeft voor toom een touw. En Mietje is dan Mevrouw:
Een stoel verbeeldt de pracht van 't staatlijk hossebossen Der Prinslyke karossen.
quot;Span uit!quot; Mevrouwtje nijgt, en dribbelt dan daar heen, Zy laat den hond alleen.
Do poes zit op een stoof, die was te lang in rust;
Zy moet gesold, gebrust;
Men blaast ze straks in 't oor, de poes begint te maeuwen. Maar ook met een te kraauwen.
Dus gaat het kinderlijk bedrijf in 't end niet wel,
Want het word katjesspel;
Wijl Vader, die op al die kinderkneepjes let,
Zegt: quot;Mietje moet naar bedquot;.
En Moeder maakt de pap vast klaar voor 't harlediefje: Dat weet dat oolijk Liefje.
Het speelziek Meisje gaat niet graag zoo vroeg te kooi. Het speelen is te mooi:
Zv wendt beur kneepjes staèg weer op een andre boeg! quot;Og, Vaetje, 't is te vroeg!
— 453 —
Og, laai zig Mietje nog in 't hokkelhuisje warmen!'
Fluks vliegt ze in Vaders armen.
Zy fleemt, en strookt, en met een lieven zoen twee drie, Springt ze aanstonds op de knie.
Wat heeft dat kleene goed al kneepjes in de mouw! Wilhelmus van Nassou,
Sieu Hu te pariotje, of Pynsterhlompjes Liedje,
Is dan de deun van Mietje.
't Is Vaderlandsch manier, dat, zoo als de oude zong. Zoo piepte ook steeds het jong.
Weg dan met al 't gesnor van basterdmelody ! Een Kinderdeun is vry;
Geen zoeter vreugde, en die het harte meer kan raken, Dan 't Kinderlijk vermaken.
Natuur geeft ons 't genot van dit lieftallig zoet In 't kinderlijk gemoed.
En hy, die hier te streng die zoete vreugd verbiedt,
Kent Kinderliefde niet.
De vrye speellust, wel bestuurd naar goede reden.
Baart lieve vriendlijkheden.
Hel hart der Kindren kleeft aan 's Ouders tederheid, Die haar met zorg geleid.
De dankbaarheid deelt van de lieve Kindermond,
De gulste kusjes rond:
En zeg, wien voegt de vreugd van al die zoetheid nader, Dan Moeder en dan Vader?
't Kind vlijt de handjes zagt, en streelt haars Vaders wang, Om eenig zoet gezang.
Een Kinderdeuntje van onze allervroegste jeugd Doet steeds het Kindje deugd.
Het prevelt alles na, en volgt almeê de accoorden,
Die 't ons eens deunen hoorde.
Og! 'k zing almeê. 'k Herinner my de stond.
Dat ik, uit 's Ouders mond,
Ook gaarne op 't knietje zong quot;Prins Robbert Jentelmanquot;, Alweer van voor-of-an!
Nu leer ik, op mijn beurt, het Wigtje, uit den treuren. Van 't Vaderlandje neuren.
— 454 —
Gedienstigheedjes van de kinderlijke band Zijn Lessen voor 't verstand,
Die hy niet voelen kan, die Minne of Pedagoog Aan 't lachend kinderoog
Verhuurt, om 't aan de kracht der mode te gewennen , En dwaas natuur te schennen.
Hoe lief tog is 't, als men van 't kindje een gunstje ontfangt, Daar 't een toebakspijp langt;
Of haalt voor Moeder, met een vriendelijk gebaar, Het breiwerk by malkaêr;
Of let, al fleemende, op het wenken van onze oogen, Of 't ons zal dienen moogen!
Die hartelijke vreugt, is 't zoet, het waar genot,
Van 't Ouderlijke lot.
Het speelziek hart leert ons de wisselvallighcên Van 't pad dat wy betreen.
Ons doen is, als we in 't lot van waerelds handel deelen. Juist als de Kinderspeelen.
VADERLIJKE ZEEMANSTOESPRAAK.
Ik ken uw stoeren aart; hy was my lang gebleeken;
Doch deeze fierheid is veelligt een Zeemans teeken. Een stouten opslag in een diepgezonken oog;
De kreuk der wenkbraauw in den hardgehairden boog; Een bruine star, die in den blaauwen kring wil vonken, Was het blaauwoogde merk, den Batavier geschonken.
Maar vorm die voorhoofdsplooi tot eedle minzaamheid, Die forsche heldenblik, gepaard met zacht beleid,
Moet aan het Bootsvolk, door gedweeheid, steeds behaagen. Hy deedt aan menig Held, met roem, lauwrieren draagen. De Ruiter, hy, wiens deugd gantsch Neerland nog bemind, Strekke u ten voorbeeld van zachtmoedigheid, myn Kind! Bezie Van Galens en ook Heemskerks weezenstrekken, Gy zult een Heldenoog vol vriendlykheid ontdekken. Het Manlyk aanschijn van den lagchenden Piel Hein,
Geeft u het kenmerk van een dapper Zee-Kaptein. Wat meer is, de Admiraal die u ter zee zal voeren, Kinsbergen, Ridder, kan het hart van 't volk beroeren:
Elk vliegt op hun bevel: als Hartzink hartlyk wenkt,
Reikt elk de Rechterhand, waar hy de zyne schenkt: 't Gezach deeld daar by beurte in 't wenken van hunne oogen, De Zeebonk wil volmaakt de scherpste tugt gedoogen.
Beleid met heusch onthaal maakt aller bait gedwee,
Daar vriendschap met gezach de wetten heeft op zee:
Wijl hy, die streng regeert en trait'rend elk wil kwellen, Het aarzelende volk naauw kan in orde stellen :
Ja, een verborgen wrok van een mishandeld gast.
Heeft dikwerf in 't gevecht op wederwraak gepast. Het Zee-volk van ons land wil wel hardvogtig stryden, Maar 't wil geen knevlary van zyn Cornellen lyden.
Nooit strijd een Hagje, als 't overal is, gantsch manhaft, Als hy door gierigheid wordt in den buik gestraft.
Nooit zal een rappe kwant, fluks langs de takels klimmen, Waar men door traitery de menschen maakt tot schimmen. Toon des uw liefde en gunst den minsten bootsgezel: Met zyne welvaart, vaart ook uwe welvaart wel.
Zo gy met elk matroos als vriend en broeder handelt. Behoudens eer en deugd, 't zy waar gy gaat of wandelt. Zult ge altoos veilig zijn, aan boord en aan den wal:
Geen een die u niet, waar gy zijt, beschermen zal.
Hy, die u hoont, heeft wis den Zeemans schuier tegen: Hy zal, met zyn kort-jan, den blaaskaak voor u veegen. Des, jongen! volg myn raad: denk dat het menschen zijn. Wier ziele aandoenlyk is voor smaad, voor smert, en pijn. De kleenste jongen, die ten valreep naauw kan stygen, Kan ligtlyk, door den tijd, een Admiraalschap krygen. Delfshaven gaf ons dus een bengel van de straat,
Die door zyn kloekheid klom tot dien verheven staat. Op Zee, myn Zoon, by het geloei der ys'ren klooten,
Is het Fortuin zoowel voor kleenen als voor grooten; 't Gewigt des Evenaars naar gunst schaars overhelt: Verdiensten, deugd en moed, is hier 't Offlcie-geld.
PROEVEN VAN KLANKNABOOTSENDEN MAATZANG. 1. Bakker.
Bollebakkertje, op zijn muilen,
Drok aan 't builen.
Volgt de klepper en 't geraas Van zijn ratel en zijn gaas.
— 450 —
Hy is een man,
Die builen kan,
Om 't ligte kaf Te scheiden af Van 't voedzaam meel. Dat blank en eèl Getreed, gekneed,
In d'oven heet Gebakken wordt;
Al is er kort Of zemel in;
Op zijn gewin Past ieder een:
Hy ook, met reen;
Verkoopt zijn brood Aan klein en groot,
Als vast en goed,
En wel doorvoed,
Wel wit en gaar,
Daarmee is 't klaar. Wel voorlgebrogt,
Is half verkocht.
2. Bühlager.
By den blik- en koperslager Wordt veelligt de kunst wel graager Om door 't oor eens net te raên, Hoe zijn tikketoonen slaan ,
Als hy zegt:
Echt,
Recht,
Glad,
Tik Ik Dik Blik Plat.
3. Dorscher.
Vrinden!
In den Bouw,
— 457 —
Hou, |
Maat |
Torschend, |
Slaat, |
Dorschend, |
Grui het |
Hag, |
Rui met |
Slag, |
Kaf |
Regel, |
Af. |
V legel, |
Dan is |
Keer |
Al wis |
Neer. |
't Loon |
Als gy. |
Schoon. |
Al bly, |
4. Vogelgeluiden.
Ilier by de Vinkjes,
Die gladjes en kwinkjes De vinkebaan streeien met lokkend gezang,
Ilier neuriet het Cijsje;
En fluitend op 't wijsje,
Gaat Putter cn Koddenaar mede zijn gang.
Het Meesje, dat beestje, dat tjillept en fluit. Op 't wipje van 't knipje, bet deuntje sliepuit.
In de elzen omhelzen de Muschjes elkaêr.
De linden verbinden het jeugdige paar.
De Lijster zingt bijster van liefde zijn lied.
Ten hemel 't gewemel der Leeuwerik vliedt. De Meiboom, die vrijboom aan heg en aan haag,
Daar spelen en kwelen de Nachtegaals graag, 't Kersdiefje roept liefje, het titireliert.
Daar ginter het Winter-klein-koninkje zwiert. De Koekoek, die schuifhoek, roept altijd, nooit moe, In landspraak, zijn zangtaak: koekoek koekoek koe; Daar 't Duifje haar kuifje voor 't Doffertje net. By 't spreyen en vleyen van 't huwelijksbed: En 't Waardje zijn paartje snelzwemmend vermaakt. Daar 't nakende, kwakende, kwekrende kwaakt. Hel kokkien en tokklen by 't Hanegekraai; Het schatrende klatren van Exter en Gaai;
Het knersen en schersen van Kwartel en Spreeuw; Het werken der vlerken van Reiger en Meeuw; — Geen toonen, geen wijsjes, geen deuntjes, geen zangen, Of alles kan toch onze Dichtkunst vervangen , Zoo zoetjes, zoo zachtjes, zoo liefjes, zoo eêl,
Als had onze Zangster een vogelenkeel.
DE RHIJNSCHOU W.
Het is een Lands gebruik, in Rhijnland onderhouën,
Om alle jaren de rivieren te gaan schouwen:
Den hoogen Adel is daar by,
Als Dijkgraaf, Heemraad, en Welbooren man der Burgery. — Men vaart dan, met een jagt, langs oevers, stroomen, beeken De wallen worden na gekeeken;
Of hier een loozen boer, door vuil, ook voorland wint,
Een ander weer een vaart of nieuwe sloot begint.
Dat strijdig is met Rhijnlands keuren:
Want zonder dat mag niets, zelfs hoe gering, gebeuren,
Het hooge Heemraadschap staat stijf op dat gebied;
En zoo men nu en dan iets door de vingren ziet,
Er zijn, als overal, dienaars en meesterknechten,
Of boden, die den boer berechten:
En, na den huisman mild of gierig is van aart,
Is 't dat hem vaak wat gunst weervaart;
De schouwbaas heeft dus ook twee oogen en twee ooren,
Verstaat dus ook de kunst, om links en rechts te hoorenj
En op dit kunstje luid zijn toon;
quot;Heer Dijkgraaf, deezen boer is schoon!quot;
Maar staat een boer, die wat onnoozel is, te pruilen;
quot;Den sukkel is gewis een vuilenquot;.
Vooral als hy somtijds te veel past op zijn zak ,
Op Kermis of Nieuwjaar of quot;Rhijnlands Almanakquot;.
Nu, dit tot daar aan toe; maar 't dient hier niet vergeeten;
Het edel Heemraadschap is binnen 't jagt gezeeten,
En Monsieur, die het vuil of schoon der wall' besluit.
Staat altijd agter op de Schuit;
Hy houd, na dat hy dan de boeren is geneegen.
Den schouwhark hoog of laag, of ligt het vuil wat tegen.
Enfin, het is oud Hollands taal.
Een aasje gunst helpt soms vry meerder in de schaal Dan recht, wie weet het wat al ponden ?
Althans Teun Teunen had dit jaaren ondervonden ,
En, tot zijn ongeluk, zijn arbeid was om zunst,
Ora dat hy nooit een duit gegeven had om gunst.
Het was een Warmer boer, woonachtig aan de Lede, Een eerlijk man, maar stijf van kaeken en van zeden; Hy had een onverzetbren kop ,
En slak hem ietwat in de krop.
— 459 —
Het moest, er uit, 't was niet te ontleggen:
Dus had hy op de Schouw ook altijd wat te zeggen,
Wanneer hy zelfs wel wist, dat voor zijn Schouw en Land,
Den oever altijd schoon en glad was aan den kant:
Dog juist omdat hy geen der boden had tot vrinden;
Moest hy ook alle jaar quot;vuil Teunisquot; ondervinden.
Dat duurde zoo vast jaar op jaar:
Teun Teunen wierd al oud, dog altijd kant en klaar,
Had hy, dit dient men hier te weeten.
Drie Vrouwen in den tijd van tachtig jaar versieeten.
Dog toog al weer op 't vryen uit,
Hy kreeg een jonge meid, van achttien jaar tot bruid.
Juist toen het schouwdag was; 't was weêr het oude deuntje;
— Wat nommer ? — nornmer agt! — quot;vuil, vuil is ouwe Teuntjequot;. Maar Teuntje vraagt een woord verlof,
Hy neemt beleefd zijn Hoetjen of.
En spreekt den Dijkgraaf aan: — dees Edlen Hoog Gehooren Was te edelmoedig, om den boer niet eens te hooren: —
— quot;Hoog Edle Heeren! dat ik vuil hiet alle schouw.
Dat ben ik lang gewoon: maar nu ik door den trouw.
Reeds in den ouderdom van een en tachtig jaaren,
Met eene jonge bloem, van achttien jaar, ga paaren. Die moeder worden zal van al mijn beste schat.
Drie half dozijntjes, die ik by drie vrouwen had,
Al frissche buisjes, zoo van dochteren als zoonen,
Gezont van lijf en leen, ze meugen er wel woonen;
Zie, daar staat Maike, dat 's de jongste van de zoo Met Krijn de bollebuis; al ziet hy nou wat blo,
Hy weet zijn weetje wel, is hy by zijiVs gelijken;
Zie daar, mijn Heeren, wil de jongens maar bekijken!
En dan nog vuil te zijn, Mijnheer,
Dat doet me dog warentig zeer.
Ja, 't valt me hard, een jonge frissche meid te trouwen,
Daar 'k nog een zeun van wagt,en dan nog vuil te schouwen!quot;
quot;Schoon! schoon,—ja, altijd schoon!quot; riep toen het Heemraadschap.
Men lachten eensjes om die grap.
En Teunis gong vernoegt na zijn geliefde Pleuntje.
Het Bruilofts-volkje maakte op dit geval een deuntje,
De jonge Vrouw kreeg binnen 't jaar een zoon.
Die nog leeft, zoo ik meen, en heet Jaap Teunen Schoon.
Als slachtoffer der vaderlijke ijdelhoid zag deze veelbelovende zeventienjarige doeliter van den Bellingweerder Lorgheer, en erfschepper van de Winsumer scheppery, haar berijmde katechizatie-indrukken en kinderlijke gelegenheidsversjens uitgeven, als Bellinyweerder Ditspanningen, behelzende eenige geestelijke en mengelstoffen in rijm, enz. (te Groningen by Jurjen Spandaw, 1740). Hoe toch anders omtrent de volgende quot;Schouwing in haar twaalfjarig hertequot; bij gelegenheid van 't quot;schouwen der wegenquot; door haar Heer vader te oordeelen :
O, reinigt u, mijn hert! van uw onreinigheden,
Wilt u van ydelheid en ander kwaat ontleden,
Op dat de Koning daar in rijd' vol Majesteit;
Ja, Heere Jezus! woon er in, in Eeuwigheit!
of omtrent die tot lof van den Zondag, als quot;waarop uit hot graf uitkwam Vorst Jezus, dat geslachte lam!quot; en derg. Men kan zich te geruster dat onvoorwaardelijke doemvonnis veroorloven , als de dijhteres , wier werkelijken gaven men er onrecht door deed, haar zoo onrijp aan de wereld voor te stellen, op rijper leeftijd dat zelf inzag en betreurde. ' Veel gunstiger, dan die harer quot;kreupele verzen en kinderlijke rijmenquot; (gelijk zij zo zelf toen betitelde), is de indruk van liet levenslustig en innemend gelaat, met geestvol tintelende oogen, dat ons het daaraan toegevoegde portret der jeugdige dichtster te zien geeft, en dat men gaarne een blijder levensloop en lustiger bestaan zou gegund en voorspeld hebben, dan haar al spoedig ten deel werd. Den S6quot; April 1729 te Leeuwarden geboren, verloor zij reeds vroeg hare moeder, en schijnt deze, door de tweede vrouw haars vaders, niet gelukkig te hebben zien vervangen.1 Op eigen hand, en zonder veel andere dichtlectuur dan het psalmboek van Datheen, oefende zij zich in 't rijmen, terwijl zij deels op den borg te Bellingweer, deels te Groningen haar jeugd doorbracht, en blijkbaar veel kerkelijken omgang had. Na de uitgave harer Uitspanningen , geraakte zij in kennis met eenige meer begaafde dichtver-nuften en letterkundige geesten, en vatte meer bepaald voor één hunner — denkelijk een aankomend Godgeleerde — een tedere neiging op, die van zijne zijde niet minder warm beantwoord werd, maar — waarschijnlijk door tegenwerking harer verwanten — in zijn boezem gesmoord
Zie den hier volgeudeu Treurzang.
— 461 —
worden moest, en ilcn onverwachten dood van dat quot;puik der Neder-landschen zoonenquot; ten gevolge had. ' Twee of drie jaar later volgde zij den Overijselschen Baron van Raesfelt als huisvrouw naar Twente, waar zij, op 't Huis te Heemse bij den Hardenberg, haar verder leven sleet, in haar veldelijke eenzaamheid slechts door haar dichtarbeid afgeleid, of van tijd tot tijd door haar vrienden en vriendinnen bezocht en vertroost.1 Haar quot;eenigst kroostquot; had zij toch weldra moeten derven, sn zich door quot;'t snoodst bedrogquot; de genegenheid haars broeders ontroofd gezien. In haar Heemse, Hof-, Bosch-en Veldzang (Utrecht 1783) bezong zij haar buitenverblijf en landleven, en gaf in 1794 een tweeden bundel Gedichten (Amsterdam, Jan Allart) uit, die, hoe eentonig in't algemeen van stichtelijke strekking,- van haar onmiskenbaar dichttalent en gemoedelijke berusting getuigen.
AAN EEN W IJ S G E E R (1749).
Ontvang wat u mijn pen uit dankbre vriendschap biedt, Amyntas! en herdenk, als gij dees letters ziet,
Hoe dikwerf uw vernuft, gesterkt door Wolfs gedachten,
Door Leibnitz voorgelicht, mij deed naar wijsheid trachten. Ach! waarom heeft natuur geen Maagden toegestaan, Op 't mannelijke spoor in Pallas koor te gaan?
Of wou zij 't schoon der leest alleen voor ons bijzondren, En, wat den geest verfraait, in Mannen doen bewondren, Op dat de Waereld niets volmaakt beschouwen zou?
Is 't zo, gelukkig Man? leid dan do zwakke Vrouw Zorgvuldig, bij uw licht, op 't spoor van kunde en reeden. Uw deugd zij onze baak; bekoor ons door uw zeeden; Verwijfdheid toone zich in houding noch gelaat!
Onteer nooit uwe tong door laffe beuzelpraat;
Laat ons 't gezond vernuft in manlijke oogen leezen,
Dan zal het deugdzaam hart uw prijs, ons offer, weezen.
1 Hoe dikwerf zal mijn geest herdenken aan dien tijd,
Waarin gij ons verzelde in huis, in tuin, iu dreeven,
Daar 't onderling gesprek mij dikwerf heeft verblijd,
En menig dierbre les heeft aan mijn hart gegeeven, enz. Gei?, bi. 113.
— 462 —
ï R E U K - Z A N G. (1792)
Gepaste plaats voor treurgezangen!
O eenzaamheid, door niets gestoord!
Hoe wordt mijn geest, met druk bevangen,
Door uwe somberheid bekoord!
Ach! kon uw kalmte in mij bedaaren
Den storm der driften, die er woedt,
En 's levens kiel op onspoeds haaren,
Langs klip en draaikolk slingren doet!
Ach! kon uw invloed wonden heelen,
Wier smart zich nooit verzachten liet,
Hoe zalig zoude uw rust mij slreelen!
Maar neen, dat heil verschaft gij niet!
Duld echter, dat ik mij verpooze
In uwe stilte, en dat mijn hart
Hier zijn geklemde zuchten looze,
Bij 't wrang gevoelen van mijn smart.
'k Herinner mij die zwarte dagen,
Zo klaagende door mij gespild,
ïoen mijn beroerde geest dorst vraagen:
Waarom heeft God dat zoo gewild'?
ïoen 't Moederhart mij wierd onttoogen,
Daar pas mijn oog haar had aanschouwd,
Zag God toen zonder mededoogen.
Aan welke een Wreede ik wierd vertrouwd ?
ïoen liefde lettermin verzelde,
Bij 't rijzen van mijn levenszon.
En alles mij dat heil voorspelde,
Dat mijn geluk volmaaken kon :
Waarom mij toen die hoope ontnomen,
En omgekeerd in 't wrangst fenijn ?
Moest ik van zaligheden droomen.
Die nooit mijn deel hier zouden zijn?
Hoe trof die schok mijn ziel en leden,
ïoen mij, zoo streelende aangevuurd.
De letterbaan, nog pas betreden,
Wierd met één grafzerk toegemuurd!
Waarom was mij een hart gegeven,
Dat teèr gevoelde, en vatbaar scheen
Voor aandrift, om naar heil te streeven.
Dat als een morgenwolk verdween ?
— 463 —
Wat toen door mij is ondervonden,
Weet Gij, o Kenner van 't gemoed!
Gewis had wanhoop mij verslonden.
Had Uwe voorzorg 't niet verhoed! Hoe smartlijk mij dat lot deed treuren, Hoe schaars dat lijden werd verpoost, Nog moest meer ramp mijn hart verscheuren, üij 't sterfbed van mijn eenigst kroost;
Daar moest natuur haar loop verkeeren, Om mij te treffen! — duistre dag!... Hoe veel moest mij de Kruisschool leeren! Was ik gehard voor slag op slag!
Gehard helaas! slechts, om in traanen Te kwijnen, heel mijn leeven door! — Zoo moest de zon der hoope taanen,
Op mijn beneveld levensspoor!
Duld mijne hulde, o Stad! voor 't dierbaar onderricht,
Dat ik in u genoot in d'eersten bloei der jaaren;
Voor teedre zorgen, die voor mij gezegend waren,
Voor gulle vriendlijkheid, die nog mijn hart verpligt.
Hoe vlug verliep die tijd der zorgelooze jeugd,
En van dat stil geluk, dat ik mocht ondervinden In uwe muuren, in een kring geliefde vrinden ,
Wier nagedachtenis nog mijne ziel verheugt.
Toen bloeide in uwen schoot mijne aardsche zaligheid ;
'k Had u mijn hart gewijd, mijn keuze aan u verbonden — Dan, 't eeuwig Albestuur, dat wij hier niet doorgronden Had mij een andre plaats, een ander lot, bereid!
Hoe dikwerf streeldet gij mijn oog, gewenschte Stad!
Van verre, op 's Vaders Hoeve, in grasrijke Ommelanden! Hoe zagt trokt gij mijn hart met teedre liefdebanden.
Toen 't al een Eden scheen waar u mijn voet betrad!
Dan zinds dien duistren nacht, toen al dat heil verdween, Zinds de ijsren vuist dos doods mijn vreugd mij heeft ontwrongen Zinds heeft een kille schrik mijn liuivrig hart doordrongen, Ook als uw toorenspits slechts voor mijn oog verscheen.
Maar nog, nog voel ik iets, hoe ver ik van u woon.
Iets, dat met uw geluk mijn aanzijn weet te streelen ,
Iets dat nog vaak mijn geest doet in uw omtrek speelen, En treurig staaren op uw grijze paerelkroon.
— 464 —
Vaarwel, vermaarde Stad! bloei alle de eeuwen door!
Praal in uw heerlijkheid met eendragl, wijsheid, zegen! Nooit moet een Staats-orcaan uw Staats-gebouw beweegen! Blijf eeuwig 't heilig erf, dat Vrijheid zich verkoor! .
AAN MIJNE DORP- EN VELD-GENOOTEN (1793).
Denk niet, mijne Veldelingen! dat ik achtloos u vergeet, Of met onverschillige oogen zie uw warm en druipend zweet. Zweet, dat bij den daauw des hemels dag aan dag onze akkers voedt. En ten koste van uw krachten mijn behoeften mild voldoet, 'k Weet, schoon God in ruimer kringen mijn bestaan heeft uitgebreid, Hoe bekrompen ik zou leeven, miste ik uwe werkzaamheid. Ben ik in een booger aanzien, 'k aèm met u de zelfde lucht; Zijt gij mijne landbewerkers, 'k eet met u dezelfde vrucht. Dieren, planten, velden, stroomen, 't koestrend licht van deeigenzon Sterken ons afhanklijk leven uit dezelfde volheids-bron.
Alles, buiten rang en luister, heb ik hier met u gemeen; Ik behoef denzelfden zeegen, toef dezelfde zaligheên.
Noeste Landman! vlijtig dorpvolk, zuilen van een vrijen Staat! Voeders van der rijken weelde, en der armen toeverlaat! 'k Leer bij u, hoe vlijt en kunde, is 'er 's Hemels zeegen bij, Kleinigheèn op quot;t grootste ontwikklen, banden zijn der maatschappij. Gij geeft bij uw ploeg en spade, en in al wat gij verricht, t Hart ontelbre zeedenlessen, en den wijsgeer grooter licht; Toont hem in uw laagste werken trekken dier verheven Hand, Die 't beloop der Schepping regelt in een grootsch en juist verband.
Waan niet. Landman! dat een rijke, dien gij minder werkzaam ziet, In zijn log en vadzig leven grooter heil dan gij geniet.
Ziet ge uw uchtend vrolijk rijzen en verwerkt ge uw dag met lust. Streelt een zoete slaap uw leden in een ongestoorde rust, Vindt gij voorspoed op uw arbeid, op uwe akkers, in uw stal, Groeit uw kroost in kracht en deugden, volgt de vreede u overal. Dwaas zoudt gij dat lot verwenschen voor een glorierijke staat, Daar een heir van bleeke zorgen 't hart zoo spaarzaam rusten laat. Daar, als eer-en staatzucht woelen, wangunst eigen lied miskent, Zelfbelang gewijde banden van natuur en rechten schendt. Dank in uwen kring veel eerder de eeuwige Voorzienigheid, Die zoo wijs naar hooger orde 's waerelds rangen onderscheidt, En voor elk zijn eigen zeegen, eigen lust en last bepaalt; — Zalig hij, die hier het rijkste door verheven deugden praalt! —
In volkomen tegenstelling met Berkliey's ongckleede Muze lei zich deze Zierikseesche geneesheer en dichter op de meest bestudeerde netheid van uitdrukking toe, gelijk hij dan ook herhaaldelijk oordeelkundige bespiegelingen over 't schoon en do voortreffelijkheid van poëzy en dichters opstelde. In 1731 geboren, bleef hij ook zijn later leven in zijn geboortestad doorbrengen , en vereenigde er met zijn geneeskundige werkzaamheid, die van Schepen, Eaad, en Burgemeester, tot hij er in 1798 overleed. Als dichter trad hij in 1701 mot De vier jaargetijden op, die hij van 1772 tot 1779 van zijn drie deelen Dichtlievende XJitspan-ningen volgen deed. ''Do meestenquot;, schreef hij in de Voorreden, quot;die zich op de voornaamste wetenschappen en derzelver praktijk toeleggen, hebben doorgaans nog een byzonderen trek tot eenige andere oefening, aan welke zy, tot hunne uitspanning en licfhebbery, gelijk men het noemt, hun tijd besteden, om zich den geest iets te ontspannen. De dicht- en natuurkunde zijn mijne verlustigingen, eh hebben dit werk geteeld.quot; Heldinnebrieven waren quot;de eerste proeven zijner dichtoefeningquot;, in welke dichtsoort hem niets boven Pope's quot;meesterstukquot;, die van Heloïze aan Abeilard scheen te gaan; en scheen hem in dat opzicht Vondel, in zijn Maagdebrieveh , niet genoegzaam het quot;teêr en eenvoudig schoonquot; in 't oog gehouden te hebben, dat daarin voegde. quot;Oordeel en verstandquot; werden voor zijn stichtelijke natuurbespiegelingen vereischt, waarbij quot;een goede schikking en deftige stijl, gevoegd bij een zoete harmonye der vaerzen, Voltaires grootste vereischte in de Poëzy, voldoet.quot; Hij was daarbij van geen quot;zwaermoedig temperamentquot; noch, als Young, quot;met droefgeestige naerheid vervuld.quot; In dien geest stelde hij dan ook zijn dichterlijke beschouwing quot;over hot nut en nadeel dor hartstochtenquot; op, terwijl hij in zijn herderszangen quot;personagiënquot; invoerde, quot;sprekende naer de zoden en don godsdienst van ons Vaderland, en zeggende hetgeen do beste onzer landlieden dichtkundig zouden kunnen zoggen on verstaon.quot; In zijn vertellingen zocht hij quot;oene korte natuer-lijkheid en klaerheid, met wat geest en aordighoidquot; na te streven, waarin hem La Fontaine ten voorbeeld was, on Boccacio 't alleen door zijn quot;dartelheidquot; bedierf. Wie hem hier en daar op quot;navolgingenquot; meende te betrappen, dood hij opmerken, dat men, quot;om eenige vorderingen in de dichtkunde to maken, behalve het werktuiglijke der kunst, driedorlei behartigen moest: de natuur, don mensch, on de voorgaande dichters bestudeeren. Door goede voorbeeldenquot; (meende hij) quot;raekt de geest aon 't spelen, om zelf iets uit te beelden: doch 't is ook geoorloofd, om uit zijne oefeningen vrucht te trekken , en mot oordeel, zonder slaefsche bevreesdheid, na to volgen, on do schoonheden der boste dichteren over te nomen.quot; De in 1766 opgerichte Maatschappy der Nederl. Letter-
' 30
— 4-66 —
kunde tolde liem onder hare voorloopers en eerste leden. — Wie zijne verzen doorbladert, zal quot;den geboren dichter, door arbeid en oefeningquot; ontwikkeld en beschaafd, dien zijne tiidgenooten in hem vonden, nog altoos niet in hem miskennen. •—•
H E 1 L VAN DEN VREDE (1761).
Een ander zing den krijg, en hoe men op de velden Van Mavors sterft om roem voor 't lieve vaderland;
En hoe de laeuwerkrans door kogel, stael en brand Gehaeld wordt, eer zy blinkt om de edie kruin der helden; — Wy heffen van den vreè liefst aen,
Wier zagte, blonde Olyvenblaeren
De heereljkste laeuwerblaên In eere en schoonheid evenaren.
De laeuwer, die de kruin der helden dekt,
Is al te veel met dierbaer bloed bevlekt.
Myn Zangster vreest de zwavelvonken,
En 't stael, van borgerbloed doordronken;
Zv is der rust gewoon en mint den Vree, die nooit Met bloedigen Olijf de kruin heeft opgetooid.
Wees driemael wellekoom, o liefelyke Vrede!
Ach ! woonde gy niet slegts by Batavier en Zeeuw,
Maer heel Europe door, als in de gouden eeuw Van Rome's besten vorst, wat bragt dit welvaert mede! Dan naerdcmael 't, o schoone Maegd!
Den hogen hemelschen besluiten,
Om 's menscben kwaed, nog niet bebaegt, De woedende Oorlogsvlam te stuiten;
En zoo ge nog naer 't hemelsche gewest Niet been moet. spoên: worde u in Bato's vest Een stil en vry verblijf geschonken.
Hier mogen uwe Olyven pronken;
Hier danst men U en heil en zegen toe alom.
O, liefelyke Vreè, wees driemael wellekom!
Gy weet het vruchtbaer land met goudgeel graen te tooien. De weiden zijn vol vee; de kuip vol melk en room. De hardersknaep zingt blyde aen do Oevers van den stroom En waer gy treedt, daer ziet men graen in de akkers strooien, Hoe vrolyk dansen langs het groen De naekte reien der Dryaden;
— A61 —
Hoe danssen langs de gladde vloón De vergenoegde stroom-najaden.
Waer heen gy treedt, langs berg en boscli en dal, Men ziet 'er vreugde en welvaert overal.
Het veld worde in de winterdagen Een ko:te poos zyn schoon ontdragen,
Maer als de zon weer rijst naer hoger transen, tooit Ze in Vrede bosch en wei zoo schoon weer op, als ooit.
0, gouden eeuw! gy inogt u zoo gelukkig noemen.
Om dat gy de eeuw van ruste en blyden vrede waert.
Toen kwijnde 't aerdrijk niet, verwoest door vuer en zvvaerd. Men hoorde toen geen Vorst op overwinning roemen.
Geen brieschend oorlogspaerd vertradt Den Oogst van uwe zalige akkeren;
Men zag geen vlam, in 't dak gevat Door oorlogsdwingelanden wakkeren.
Men vreesde toen geen dollen onverlaet.
Men zag in huis geen geen dartelen soldaet.
De stroornen droegen toen geen lyken,
Maer gingen vreedzaem henen strvken.
Toen dansten jongeling en vrysters hand aen hand.
Blijf, liefelyke Vree, nog lang in Nederland! —
Matroos ziet nu verheugd de blanke zeilen zwellen;
Hy wordt op 't vrye vlak door rovers niet ontrust,
En hoopt wel haest zyn reis, aen Vaderlandsche kust,
In de armen van zyn lief al kussend te vertellen.
Nu brengt men, wat de gouden zon Bereide in kruidige Molukken,
En wal liet ruikende Ceilon Van zyne hoornen af zag plukken.
Langs vrye zee. en lost wat ons Japan,
Het rijk der Zonne en China zenden kan.
De Visscher vreest nu geen gevaren.
En werpt in 't hart der zilte haren Zyn netten ongedeerd, en voert den blanken visch Al springend op de markt en krimpend op den dis.
Waer gy, o Vrede! woont, daer bloeien Wetenschappen, En groeien kunsten aen. Het Zangodinnendom En Pallas haten krijg, en 't lust haer door geen drom Van Oorlogslieden naer beur kooren heen te stappen.
30*
— 468 —
De noeste, wakkre werkman groei De Morgenzon, als zy de kimmen
In 't Oosten verft met roozenbloed,
En ziet al zingende haer klimmen.
Een deuntje sterkt zyn licliaein afgesloofd,
Als zy haer toorts in 't wester pekel dooft;
Dan eindigt hy verheugd zyn taken,
Daer hy op blanke, malsche kaken Der lieve bedvriendin zyn zorg afkussen mag,
En in haer arm niet denkt om een bezweeten dag.
Geen woedende soldaet grijpt thans niet snoode banden
Naer's werkmans overwinst, noch teert op s werkmans zweet. Dees vreest geen stroopers bende, of ziet met harteleet
Geen kind en vrouw ontschaekt, noch lage daken branden. Hoe vrolyk yvert nu de jeugd Om in Minerve's hoge kooren
De lessen van versland en deugd Te vangen in leergierige óoren.
Zoo kweekte Athene èn wijsheid aen èn kunst.
Zoo was Athene èn Pallas' zorge èn gunst.
Eer 'l hadl zyn vryen nek gebogen Voor 't jok van 't Macedoonsch vermogen; Dus toonde 'l Oosten niets in de eeuw van Salomon, Dat by Jeruzalem in wijsheid halen kon.
Hoe veel verscheelde Athene in oorlog, van Athenen Door zagten vree gestreeld. Waer dondrende mortier.
Kanon en krijgsklaroen de lucht met schor getier
Vervult, daer is èn kunst èn wijsheid haest verdwenen.
Waer woedende AUila's hun vaen Voor steden en op wallen planten,
Daer ziet men niets dan euveldaên,
Daer ziet men ramp aen alle kanten.
De krijg verwoeste in Alexanders stad De wijsheid, die men in veie eeuwen hadt
Met zorg vergaêrd, in weinige ueren,
Door zyne vratige oorlogsvueren.
O, Vrede! blijf by ons, zoo blijft ons Nederland De wieg en voedster steeds van kunsten en verstand.
En ach! of gy niet slegts de vaderlandsche streken
Bewoonde, o Hemelmaegd ! maer door de waereld heen
— 409 —
Uw zagte wetten gaeft, en hly werdt aengebeên, En schone wetenschap en kunsten aen mogt kweken. En ach! of 't U, o Majesteit!
O, ware Vader van den Vrede!
Geviel door Uw Almogendheid Het zwaerd te keeren in zyn scheede ;
Dan zong Europe uw vaderlyke gunst Op hogen trant vol leven , geest en kunst.
Dan zagen wy de zaligheden Der gouden eeuwe weer beneden;
Dan toonde Ge ons een schets der vreedzame eeuwigheid, Die Ge ons in 't Paradijs hy U hebt toegezeid.
UIT quot;KORIDON; VELDZANG OP DEN DOOD VAN EEN EEN1G ZOONTJEquot;.
Aenvallig Kind, wat vielt ge in uwe kwikste dagen! Gelijk een korenbloem, door maiers neergeslagen, Verwelkerd op hot veld, waer zy te prijk stondt, ligt, Zoo kwijnde, zoo verschoot uw jeugdig aengezicht.
Aenvallig kind! als ik van u begin, bezwyken Myn fluit en flaeuwe tonge. Ik zag dien mannelyken,
Dien edlen zwier in u verheugd, verwonderd aen;
Uw prille jaren op hun 's levens drempel staen;
In schoonen luister, ons een ouderdom beloven.
Die al de jeugd zoo ver in zwier zou gaen te boven. Als lage Tamaris voor ryzige Eiken wijkt,
De Keizerskroon den prijs van de Akeleien strijkt.
Wal zag men edle schaemte en deugdelyke zeden, En vroomheid, zoet gehuwd in zulke teêre leden. Hoe speelde op uwe wang de melk in rozenbloed.
Een leven in het. oog, vol starrelichten gloed.
Maer och! te ras is al dit schoon, die deugd verdwenen; Die gloed van oog en wang te haestig uitgeschenen. Een enkle koortze vloog door 't lijf van Koridon,
En roofde 't al, waer door hy oog en harte won.
Waer bleef die vrienlykheid, die 't. gladde voorhoofd cierde. De blonde lok, die langs den vluggen schouder zwierde ? Waer zijn die rozemond, op kozery gevat.
Die zoentjes, riekende naer lentebloemen, nat Van dauw en op hot veld tot ruikers versch gestrengeld; Die teêre traentjes, met een teer gelach gemengeld?
— 470 —
Waer is dio lieve stem, zoo zoet als honigraet ?
Die harten stelen kost door vriendelyke praet ?
Och! al die aerdigheên zijn in het graf besloten.
O nek als sneeuw zoo blank, o hals met melk begoten,
O armen, die zoo vast om moeders schouders hingt;
O aengename hoop van zulk een jeugd! wat gingt,
Wat vloogt gy schichtig heen! die frissche kragt der leden,
Uie houdingen en zwier, die geestige aerdigheden
Heeft ons een droevig iter, een wreede dag ontroofd,
Gunt ons quot;t herdenken slegts aen zulk een waerdig hoofd.
Wie zal Alexis nu door bosschen, landen, weien Verzeilen, wie voortaen genoeglvk spelemeien Op jeugdig klavergroen , voor vaders aengezicht,
Daer hy in lenteschaeuw en buiten zorgen ligt'?
Wie zal in 's vaders hand zijn teêre handjes klappen. En danssend naest de zy van vader dorpwaert stappen ? Wie loopt, als vader keert, by 't nadren van den nacht, Voor uit naer Silvia, die hare liefde v/agt,
En roept, door vreugde op 't zien van moeder ingenomen; quot;Goên avond, moederlief! zoo straks zal vader komen.quot; Wie geeft nu Silvia een lekkren morgenzoen?
Wie valt haer om den hals ? wie volgt haer in het groen, Als zy de koeien melkt, en weet, door kouten, vragen Naer naem van koei en schaep zyn moeder te behagen ? Wie streelt haer, als ze in huis door zorgen is bezet'?
Wien brengt zy 's avonds nu al kussende te bed,
Nu lieve Koridon hunne oogen is ontweken?
Voor wien zult gy nu meer en vee en boomen kweken '? Alexis, ach! voor wien ent gy nu lekkren peer En blozende appelen ? Voor wien zult gy nu meer Uw land bezaeien, door uw klaverryke weiden Een kronkelende beek van gindsche heuvels leiden ?
Het vee door u gekweekt, 't geboomt door u geplant Groeide op met Koridon; het welig akkerland Was uw vermaek, de beek uw wellust, om dat de aeren Den jongen Koridon bevielen , en de baren Der kristallynen beek dien lieven hardersknaep Behaegden, meenigwerf hem ruischten zagt in slaep.
Nu ziet gy uw verdriet aen weelderige boomen,
Aen jeugdig ente en vee, aen graen en koele stroomen. Om dat ge aen Koridon gedenkt, wanneer ge vliet. En even oud geboomte, en vee en granen ziet.
Voor wien zal Silvia nu helder lijnwaet spinnen.
Hare oogen laten gaen naer jonge Harderinnen,
En Fillis troetelen, die 't eerst haer harte won,
Om dat ze een ouderdom bereikte als Koridon;
Wat ze op de kermis kreeg, met Koridontje deelde,
Als bruid met Koridon op veele feesten speelde? —
Nu ziet zy èu haer werk èn Fillis met verdriet,
Om dat ze Koridon beschouwt in wat zy ziet.
Een sombre droefenis schijnt, in het hart gezegen Als 't loof der hoornen valt, de volden allerwegen Verdorren, geen gebloemt de weiden langer tooit,
Nu met een kille rijp, voor koelen daeuvv, bestrooid.
Maer 't hart wordt opgebeurd, wanneer 't begint te denken, Te hopen, dat de Lente een nieuwen zwier zal schenken Aen velden en geboomte, en 't alles wijd en zijd Weer zoet herleven zal na guren wintertijd.
Maer och! een mensch , die eens door doodslaep wordt bekropen , Heeft op geen nieuwe jeugd noch versche kragt te hopen; Wat keeren mag of niet, nooit keert de sterveling.
Die eens den donkren weg van al wat ademt ging.
Ei, matigt des uw rouw, bedrukte veldelingen! —■
De deur van 't graf zal door geen zuchten openspringen; De zerk blijft eeuwig doof voor ouderlyk geween.
Was Koridon door rouw, gesnik, getreur, gesteen.
Te wekken uit zyn slaep; gy mogt geheele dagen,
Geheele nachten lang niets doen dan zuchten, klagen;
Maer nu het is vergeefs om Koridon geschreid,
Die nimmer keert, beperkt ge ook uw droefgeestigheid. Dit doet ge; 't zielken ging, op blanke vlerken, glippen Al juichende en verheugd van Koridontjes lippen.
Toen gy 't, o ouderen! woudt vangen in uw mond. Klapwiekende van de aerd naer 't luchtig starrenrond.
ZIERIKSEE VAN DEN VLAMING BESTORMD EN BEVRIJD.
't Was op een middag, toen de moede borgerschaer, By heldren zonneschijn min denkende aen gevaer,
Wat adem schepte in huis. Dit merkte in zyne schanssen De looze Vlaming haest, en dagt nu de oorlogskanssen Te wenden naer zyn harte, en voert do legermagt Van allen kant naer stad, en valt met forsche kragt Vijf poorten tellens aen; toen klept de klok van binnen
— 472 —
Hol al ten huize uit, om te sterven of te winnen.
De teêre kunne zelf vegt op den hogen wal,
En staet voor vuur en schicht en molensteenen pal.
Gelijk de heirmagt van de strijdbare Amazonen
Zich, aen den Tanaïs, op 't oorlogsveld durft toonen,
En mannen in 't geweer met meer dan mannen moed
Bevegten, en hel veld bepurpert met hun bloed.
Zoo vogten op den wal de Zierikseesche vrouwen;
Die voeren vol van moed de wapens aen, die houwen
De steenen uit de straet, en slingren van den muer
Den Vlaming naer hel hoofd, en deze blusschen 't vuer,
Dat in de daken vat. Wat ging het, aen alle oorden
Der vesten, op een bloedvergieten toe en moorden!
Geen schrikkelyker krijg woedde ooit aen Xanthus vliet,
Daer held Achilles sneefde en Hektor 't leven liet.
Tot dat de Vlaemsche magt, na felle nederlagen.
Door vrouwen en door mans den wal werdt afgeslagen,
En naer de legerplaets gejaegd met schrik om 'l hart.
Dit was den Vlaernschen vorst de afgrijsselykste smart,
Die zyne trotsche ziel beving door heel haer leven.
quot;Hoe!quot; graeuwl hy, quot;worde ik hier door vrouwen weggedreven ?
Zal zulk een zwakke Stad myn Vlamingen, wier naem
De wyde waereld door gevoerd wordt van de faem,
Om hunne dapperheid en kunst op de oorlogsvelden,
Trotzeeren? Lijdt ge dit, gy, onverschrokken helden.
Die Walcheren bedwongl, en door uw dappren moed
Het heir dor Balaviers versmoorde in eigen bloed ?
Neen, gy bleeft mannen; gy zult deze borgers leeren,
Hoe zulk een lage wal geen helden moei on leeren.
Wel aen, men laet niet af met stormen, tol de muer
Voor ons bezwyke, en wy met schicht en dolk en vuer
Vernielen, wal myn heir stoutmoedig dorsl bevegten!quot;
Hy voert in grimmigheid zyn woedende oorlogsknechten
Weer aen, maer wint geen voet door listen noch geweld.
Elk Zierikseenaer blijft een moedig oorlogsheld.
Zoo wakker zag men ook de dappre Frygianen
Voor Troje'shoge vest de benden der Spartanen
Bevegten, en den schrik verspreiden, keer op keer,
Door heel 't Argolisch heir, en door hun scherp geweer
De bloem van 'l fier Mycene en Sparle's oorlo gsbenden
Verjagen naer de vloot, of naer de Hel verzenden.
Dan in het einde raekl èn schrander krijgsbeleid
En mannelyke moed èn vroomste dapperheid
— 473 —
Gansch radeloos, en weet voor zich, door eigen kragten,
Geen uitkomst in den nood, nocli voor de stad te wagten.
Zoo naer was Rome, toen de plonderzieke Gal,
Door Brennus aengevoerd, het Kapitool den val
Bedreigde, en door geen geld noch degen scheen te weeren.
Dan dikwerf kan de kans op 't onverwagtste keeren.
De vlugtende Kamil voerde al de Roomsche jeugd
Manmoedig aen ten slryde, en dwong, door heldendeugd.
Den wreeden Brennus, Rome en de Raljaensche vesten
Tc ruimen, wegtespoèn naer zyne plondernesten.
Dus holp Prins Willem ook de wankelende stad.
En voerde, vol van hart, langs 't schuimend pekelnat
Zyn dappre heirmagt aen, verzeld van Fransche grooten
En Italjanen, zyn getrouwe bondgenooten.
De Vlaming werdt door spijt en Zeeuwsche deugd gesard.
Gelijk een grove beer, door honden fel benard,
Zyn kragt te samen trekt, en zich voor 't jongst wil wreken.
Of door den dikken drom der gramme honden breken;
Zoo stormt des vyands magt nog eenwerf op den wal.
En proeft, wat de oorlogskans voor 't jongst hem schenken zal.
Toen waert gy, Zeeuwsche Stad! in 's Vlamings magt gevallen.
En door het vuer verteerd, o Zieriksee ! uw wallen.
Indien geen vlugge pijl, geschoten uit de stad
Al brandend het gevaert des Vlaemschen stormers hadt
In lichte laei gezet, en door de grage vlammen
De storremkat verteerd met volk en storremrammen.
Zoo ras men 't gouden licht den hemel tooien zag. Was beider vloot aen een, verschrikklyk aen den slag. Wat rees 'er een gerucht vervaerlyk naer de wolken ! 't Gegons der steenen, 't wrang geknars van. dolk op dolken, quot;t Geklak der helmen; 't bol gekraek van yzren arm Op yzren armen; 't schor geschreeuw: quot;allarm! allarm!quot; 't Geknars dor zwaerden op gehelmde bakkeneelen ,
't Getoet des krijgshoorns, trom en honderd holle kelen, 't Geplons in 't nat, 't gebons van boorden tegen boord. Vervult het al met schrik ; men hakt en kerft en moordt, 't Gekerm der stervenden, wier bloed de kielen drinken.
Rijst tusschen 't krijgsrumoer; daer ziet mén schepen zinken, Gints brandt een holle kiel vol nederlaeg en bloed. De Vlaming wint in 't eerst, maer raekte, toen de vloed Den jongen held en zyn Batavische oorlogsmagten Aen voerde in zyn gezicht, zyn zege kwijt en kragten.
Doze wakkere Priesche dichter, en even schrandere als degelijke Nederlander, werd den 25eI1 February 1731 te Harlingen geboren, waar zijn vader Jelle als voorspoedig hontreeder gevestigd was, en zijn zoon een even volledige en beschaafde opleiding geven als een onafhankelijk fortuin nalaten kon, dat hem in de gelegenheid stelde, zijn zucht voor geletterde studie, dicht- en tooneel-arbeid. op de onbekrompenste wijs bot te vieren. Door den Harlinger Conrector Van Bergen voor de hooge-scliool voorbereid, kwam hij op zijn ISquot; jaar naar die van Franeker, waar hij zich onder Valckenaer op het Grieksch toelei, en tevens zijn eerste lust voor de uiterlijke voordracht voelde opgewekt; terwijl hij zich niet zijn in leeftijd wat ouder studiomakker Higt op de dichtkunst toolei. Na vervolgens zijn keus op de beroepsstudie der Medicijnen bepaald te hebben, ging hij zich, omstreeks 1750, daarvoor te Leiden verder bekwamen, maar bleef tevens zijn liefde voor de Muze, met name die van het Tooneel getrouw. In '1753 gaf hij, onder do zinspreuk Sensim Scandendo , zijn Vrijer naar de KunsL, in 't volgende jaar zijn Krispijn pJdlosooph uit, beiden herhaaldelijk te Amsterdam en elders opgevoed. Naar Harlingen teruggekeerd, verwierf hij, in 1754, to Franeker zijn doctorale waardigheid, en zette zich nu in zijn geboorteplaats als arts neer. Hij betrok er het vaderlijke woonhuis, waarin hij tot zijn dood bleef wonen, zonder iets weg te nomen of te veranderen, wat aan zijn vader of 't vaderlijk bedrijf herinnerde, en verdoolde zijne werkzaamheid tusschen do medische bespiegeling en praktijk en do voortdurende beoefening van dicht- en tooneolkunst en verdere letteroefeningen. In December 17G2 opende hij, met eenige stadgenooten, een liefhebberij-tooneel, op 't welk hij dertien jaar lang de hoofdrollen, zoowel in 't blij- als treurspel, vervulde. In 1708 droeg hij aan dit quot;gezelschap van tooneelminnareuquot; zijn, in Huydecopers trant bewerkte Treurspel De Mityleners op, dat hom echter oen meer onaangenaam dan verdiend :'bericht en oordeelquot; in de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen op don hals haalde, tegen 't welk hij wol een Onderzoek in 't licht gaf (Harlingen, 1708), maar dat hem van 't verder uitgeven zijner tooneelwer-ken afschrikte, zoodat deze, deels zelfs onvoltooid, bleven liggen. 1 De kennismaking mot Turpins bespiegelingen over de oude en hedendaag-sche Gemeenebesten deed hem de pen opvatten, om er de zijne over dat der Vereenigde Nederlanden aan vast te knoopen, en zoo De Opkomst en
Zie P. Brouwers Voorrede achter ziju Nagelaten O e dicht en bi. XXXIV. — De Tooneelkunst zelf verheerlijkte hij iu zijn Levensbeschrijving van den vermaarden Punt, die echter, in haar min of meer eenzijdige opvatting, aanleiding tot weerspraak gaf', waarbij de voordracht van Oorver met die van Punt vergeleken, en op hare beurt, naar waarde, gusehat werd.
— 475 —
Blnei der Vereenigde Nederlavden (IVT-i) geboren worden. Vier jaar later verscheen eene tweede afzonderlijke uitgave, met een bezielde slotzang Ter liefde van het Vaderland, en met een meesterlijke beantwoording eeniger bedenkingen van den vroegrijpen maar vluehtigen l'ieter Paulus verrijkt, in liet licht. Ook in den loop der volgende jaren bleef hij van tijd tot tijd de Vaderlandsche ïier bespelen, en, van den slag van Doggersbank tot den Vrede van Amiëns, deze gelijk andere feiten van algemeen of meer plaatselijk en persoonlijk belang bezingen. Een heldendicht, waarvan Iveizer Karei de Vijfde het onderwerp was, werd, in zijn aanvang reeds, door de opkomende staatsberoering en Stijls deelneming daarin, gestaakt. In 1793 toch werd hij genoopt als volksvertegenwoordiger in Friesland op te treden, en in 't volgende jaar naar de algemeene vergadering in den Haag afgevaardigd. Daar hielp hij de nieuwe Staatsregeling ontwerpen, en werd, als voorzitter, aangewezen, haar den 10*n November met een plechtstatige redevoering aan te bieden. Hij gevoelde zich echter in den Haag maar half thuis, en verlangde alras naar zijn woonplaats en geliefkoosde bezigheid en studie terug, waartoe hij in 1797 de welkome gelegenheid vond. Van dien tijd af bleef hij er nog zeven jaar lang zijn leven tusschen de genoegens der vriendschap en de beoefening van kunst en wetenschap verdeden , en zich bij afwisseling in 't beschouwen zijner schilderijen, prenten en pleisterbeelden en het doorbladeren zijner rijke boekverzameling, verlustigen. Hij overleed, ongehuwd en aan geenerlei kerkgenootschap verbonden, den '24,;l1 Mei 1804. 7A]r\ Nayelaten Gedichten, waaronder, behalve zijn onuitgegeven tooneel-arbeid, een aantal losse dichtjens van gezonde scherts en luim, ter aangename afwisseling van zijn anders wat eentonig bespiegelend dicht, werden meer dan 30 jaar na zijn dood, door de zorg van zijn jonger tijdgenoot en vereerder P. Brouwer (Leeuwarden en Harlingen, 1837) uitgegeven.
VERSCHILLENDE V O L K S A A R D.
(Uit den Slotzang der Opkomst en Bloei.)
Gelijk. Natuur elk Land zyn voordeel heeft gegeeven, Zo heeft ze ook ieder Volk een trek in 't hart gedreeven, Die, naar den eisch gepast op 's Lands gelegenheid, Den Landaard min of meer voordeelig onderscheidt.
Hier drijft men 't wollig vee door lommerryke dalen,
Gins wroet men diep in de aarde, om ertsen en metaalen. Om marmer en arduin, en diepst om heilloos goud:
Hier leeft men van de jagt; ginds woedt de bijl in 't woud. Om eiken, hoog van top, met struik en stam te vellen;
Gins gaat de zaag door 't hout, om vlooten toe te stellen, Paleizen, beitelkunst, en wat tot bouwpraai strekt:
— 476 —
Elk heeft zyn eigen plooi voor d'arbeid, die hem trekt.
Een volk van jaagers rooft, mint krijg en ruwe zeden;
De Landbouw ademt vrede en gulle vrolykheden;
Bv schrandre kunsten voegt een middelbaare staat;
Geduurige overvloed houdt zelden streek en maat;
By schaarsheid ziet men scherp, om zich voor schaê te wachten;
Een lucht vol ongenade eischt lijdzaamheid en krachten.
Zo veel verscheidenheên schakeeren 't groot Geheel,
Met ongelyk gevolg van eendragt en krakkeel,
Maar telkens door behoefte en hulp aaneen verbonden;
En 't nuttigst volk, dat op den aardkloot wordt gevonden,
Is niet, 't geen op zyn grond den rijksten schat vergaèrt,
Maar 't geen elks overmaat vertiert of kloek bewaart.
Daar is menschlievendheid en waare trouw te vinden,
Gedienstigheid voor elk, gulhartigheid voor vrinden ,
Bedaardheid in geluk, geduld in tegenspoed,
En, na het taaist geduld, een onbezweeken moed.
Dit 's Neêrlands roem: hierom wordt Neêrlands bloed gepreezen,
Verr' boven Brit en Gal, en 't kroost der Portugeezen,
Dat Goa dwingt, en laf, maar slechts uit roofzucht wreed,
Zyn gruwlen met oen glimp van heiligheid bekleedt;
Het bloeiend China kan my als getuige strekken,
Met Siam en Japan, dat ook de lastervlekken
Van Goa's vloek nog draagt, en sederd, meer bedacht,
Geen vriendschap, dan alleen met Neerland, veilig acht.
Gy, braaven, zwerft alom met uw geduchte vlooten;
En, waar gy menschen vindt, daar trekt gy bondgenooten;
Uw handel schikt, zo verre als de Aardkloot is bereisd.
Voor ieder Volk, wat zyn byzondre nooddruft eischt.
Dees Landaard, zacht van geest, genegen tot den vrede. Trok nooit dan tegen dank het slagzwaard uit de scheede; Maar schroomde ook vuur noch staal, noch Koninklyke magt. Zodra 't getergde bloed aan 't zieden wierd gebragt. De Naarstigheid, veelal gerust op haar vermogen,
Had uiterlyk geen glans, die schitterde in elks oogen ;
Maar bleef in 't nedrig kleed bedachtzaam van gelaat , Afkeerig van gerucht, gelijk van pronksieraad.
De nagebuur, verhit door hoofsche dartelheden.
Zocht voor die zedigheid eene ongerymde reden,
Schreefze al te ongunstig toe aan lafheid van gemoed. En hoonde ons menigmaal te bits op deezen voet.
Dit moest men, om 't belang der Vreê, zorntijds gedoogen. Men sterkte dus de blaam van vreeze en onvermogen:
— 477 —
Maar als de trotsheid nu de kam nog liooger stak,
Wierdze onvoorziens gefnuikt, geplet met éênen krak.
Zie daar de bron van 't leed, dat Neèrlands rust kon stooren , Maar tevens van den roem, die Neêrland was bescliooren, Te lande, verr' genoeg om niemands dwang te ontzien, Ter zee, zo verr' 't kompas de vlooten hulp kan hièn. Wat ryke stof, zo maar de krachten niet onthreeken , Om hier de veldklaroen of zeetrompet te steeken, En 't rookend heldenspoor, door staal en snorrend lood. Te volgen , daar men juicht in 't aanzien van den Dood.
Maar 'k hoop, men zal met gunst myn zwakke lier verschoonen, I)ie nimmer wierd besnaard lot dondrende oorlogstoonen, En liever 't zacht verband der Maatschappyen zingt, Dan bloedig en begruisd naar zegepalmen dingt.
AAN D E T A N D P IJ N.
Verschoon in 't eind mijn murwe kaaken,
O, plaag van vel en vleesch en been!
't En zij ge my puur dol wilt maaken;
Heb ik nog niet genoeg geleèn ?
Gy dwingt de maag gebrek te lijden.
Het oog te waaken, spade en vroeg.
En 't hart te zuchten t' allen lijden.
Zo triumfeert ge. Is 't niet genoeg ?
Gy zwicht voor pleisters, noch voor pillen,
Noch Spaansche vlieg, noch opiaat:
Noch honderd uitgezochte grillen,
Waarmeè de Apteek u tegenstaat.
Gy moogt u vry onwinbaar noemen,
'k Zal by geen Lijders my voortaan,
Dit zweer ik , tegen u beroemen,
Gelijk ik zomtijds heb gedaan.
Maar voor die gunst, voor dat belooven,
Verdien ik dat ge my verlaat.
Om andren hun geduld te ontrooven;
Zo steunen wy elkanders staat.
Maar neen! ik revel als de zotten ,
Gy, snoode Erinnysl zijt te wreed.
Wel, kunt ge me als Doctoor bespottn,
Ik kan u vloeken als Poëet.
— 478
ONDERHOUD MET EEN PREDIKANT.
Eerwaarde Heer! \vy kunnen wel wat praten ;
Maar 'k Lid U, word niet boos op my,
Al praat ik wat te vry:
Troef liever wat weêrorn; 'k wil U die vrijheid laaten; Gij zijt een man, een man! — wat hebje al niet gedaan, Al Folianten doorgekeeken,
Om zo te leeren preêken ,
Dat U geen stervling kan verstaan.
Wat hebje een schat in 't van oude taaien, Chaldeeuws, en Farizeeuws...! wien zou de kop niet maaien ?
Geleerde Heer! gy zijt geleerd van top tot teen.
Wat al verborgenheên en wonderlijke zaaken,
Die 't klaarste licht onkenbaar inaaken! Zo U noch iets ontbreekt, de menschkunde is 't alleen.
Eilieve! zie die Boeren ginder ploegen;
My dunkt dat Uw Eerwaarde om hunne domheid lacht: Zy werken juist als gy, maar smaaken meer genoegen. En doen meer nut aan 't menschelijk geslacht.
VERANDERDE VROUWENZIN.
Tn vrouwen is veelal een strijd van wufte zinnen.
Die echter niet belet, dat wy 't geslacht beminnen , Een wispelturigheid, die billijk wordt gelaakt,
Maar die op 't onverwachtst somtijds ons heil volmaakt. quot;Ik zouquot;, sprak Julia, nog korten tijd geleeden,
quot;Wie ook zijn hand my bood, niet ligt in't huwlijk treeden; Maar schoon Eilander my een vorstelijk gebied Met kroon en scepter bood , hy won mijn hart nog liet. Wat vindt de wereld toch in hem zoo hoog te roemen ?
Voor my, ik zou op 't hoogst zijn deugden draaglijk noemen. Men zegt, hy is beleefd en heeft een groot verstand:
Mijns oordeels is 't de lompste en domste in 't gansche Land. Men zegt nog meer: hy heeft ook geest en smaak te gader. Maar is dat smaak? hy gaat gekleed gelijk zijn Vader.
En is dat geest? hy spot mot al wat mij behaagt.
Zelfs met de moesjes, die zijn eigen zuster draagt. Intusschen is hy zelf bespotlijk allerwegen:
Ik heb hem gistren nog zien wandlen in den regen;
— 479 —
Hy wandelt nimmer met een rotting in de hand,
Ja, nooit een ring zelfs aan zijn vinger; is 't geen schand? quot;Wat denkbeeld heeft de knaap van aangenaame zeden? Van zwier, welleevendheid, of van vermaaklijkheden ? Of waant hy, dav. naar hem zich alles plooien moet? Wie heeft hem dat geleerd? waar is hy opgevoed?quot;
Zo liet de schoone zich door eedlen toorn regeeren;
Maar ligt kan eedle toorn in teedre min verkeeren:
Van daag trouwt Julia dien ouderwetschen rok.
Ook zonder staf en kroon, ja , zor.der wandelstok! —
MAAT EN MAATHOUDEN.
Uit al te groote haast wordt langzaamheid gebooren;
Een felle donderslag maakt dat wy niets meer hooren;
Een al te heldre straal van 't zuiverst homelsch licht Verduistert en verkracht niet zelden 't scherpst gezigt; Een onbepaalde geest schept buitenspoorigheden.
Aldus beeft alles hier zijn maat en vaste roden,
Waar buiten niets voldoet aan 't oogmerk der Natuur; De maat geeft klem en kracht... Maar ach! de maat is duur.
DE PEINSENDE.
Een man, die ernstig peinst, heeft iels dat wel gelijkt Naar 't oog eens hengelaars, die op zijn kurkje kijkt, En 't gaat hem eveneens; het denken is als 't visschen:
Men oefent zijn geduld, men hengelt af en aan;
Men ziet vast groen en blaauw; de tijd verloopt met gissen; En vat men iets ter vlugt, daar moet geluk toe slaan.
DE W E R K S C H O L E N.
Genees de rnenschen niet van hunne ziels-gebreken,
Door lang en lastig preèken;
De Deugd verliest er by, dat ieder geeuwe en gaap' Rondom een dikken Paap.
Maar weer' de ledigheid: de Scholen om te werken,
Zijn de allerbeste Kerken.
— 480 —
GERECHTIGHEID.
Quid est Juslitia! Elk 't zijne te verschaffen,
De neuten aan het Hof, de doppen aan 't Gemeen; De groote schelmen ligtst, de kleene zwaarst te strafien! Dat 's, in Euklides taal; naar omgekeerde Reên.
TIJDSGEBRUIK.
Gebruik den tijd, maar laat geen arbeid u begraaven In slaafsche zufferij; de Vreugd leeft ook haar gaaven
In 't scherpen van den geest;— zoo kan, zelfs by den wijn, Een schichtig oogenblik u dagen waardig zijn.
ARMOEDE EN GROOTHEID.
Berooide bedelaars, gedekt met bonte lappen,
Zijn vrolyk, vrank en vry, al valt er niets te knappen;
Maar groote Heeren zien we elendig en misnoegd, In 't midden van de pracht, die hunne grootheid voegt.
GROOTHEIDS WEZEN EN SCHIJN.
Een Vorst, omringd van Baanderheeren En Ridders, die hem hulde zweeren.
Rijst hoog door hoofsche vleiery;
Maar laat die schijn het volk misleien.
Wie Vorst noch Prins behoeft te vleien.
Staat even hoog, en ruim zo vry.
HUISSELIJK VERSCHIL.
De Papegaai was blaauw, zeit Jan, dat wil ik zweeren.
Groen was hy, zeit zijn Wijf, wel Man, wie wou jij scheeren? Men vraagt al 't huisgezin; elk antwoordt even gaauw: Ja ... uit den blaauwen groen. Neen ... uit den groenen blaauw.
— 481 —
KLANKEN EN NAAMEN.
De waereld wordt bestierd door klanken en door naamen, Die alle kennis van scherpzinnigheid beschaamen.
Ik noem den wijsten man, die best dit spel verstaat; Den besten, die er nooit een ander mee verraadt.
STRENGHEID MAAKT OPSTAND.
Men kan 't zachtzinnigst volk door strengheid wel verstooren: Bepaaling tergt den moed, en geeft de wraakzucht spooren. Een stroom, die zonder dwang mag weiden , maakt geen spoed; Maar als men ruimle ontzegt aan zijn gezwollen vloed. Dan stuift hy op, en bruist met wit beschuimde wielen, Om bloemwarande en beemd en akkers te vernielen.
Verre over schuur en stulp en steile heuvels heen;
En niets weerstaat een kracht, die zo gematigt scheen.
DE GROOTEN EN HET VOLK.
Zo 'k van naby beschouw, door hoe veel malle grillen De Grooten 't slechte Volk steeds leiden waar zy willen; En hoe datzelfde Volk, door ongeduld verkeerd,
Altijd verandering van guichelspel begeert,
Hoe 't met zijn poppen speelt, die 't eindlijk zal verscheuren, Als 't recht en reden vindt in klanken en in kleuren;
Dan, dunkt my, voel ik eerst hoe dwaas de rnenschen zijn, En, schoon 't my lachen doet, ik voel 't niet zonder pijn. Ach! die by ongeluk slechts durft van wijsheid droomen.
Moet bijten op zijn tong, om veilig t' huis te komen.
VRYHEIDS-YVER (1772).
't Volk werpt zich blind in slaafsche banden.
Terwijl 't om vryheid raast en woedt; 't Verminkt zich zelf met dolle handen,
En straft zijn eigen overmoed.
Wy zyn 't alleen niet, die dus dolen; Dat blijkt aan Zweden en aan Polen
31
— 482 —
Indien je een Meester bent, een hand vol fouten schaadt niet; Maar ben je een breekebeen, de grootste netheid baat niet.
Een groot Poëet te zijn, moet veel voldoening geeven:
Ilij schikt van 's Waerelds lol, en 't kost geen muis het leven.
Wat Boeken worden minst geleezen met verstand?
Ik weet er twee: de Bijbel en de Krant.
Een enkele inval, die wat geestig is en aardig,
Is menig Neèrduitsch boek in groot octavo waardig.
Al wat met schranderheid verdicht is, vindt, geloof;
Maar als de waarheid spreekt, zijn alle menscheu doof.
Ik weet niet veel, maar durf met zekerheid verklaaren. Dat geen nieuwsgierig mensch geheimen kan bewaaren.
De Waarheid, ik beken 't, kan onwaarschijnlijk zijn;
Doch wilt gy liegen, Vriend! zo geef uw leugen schijn.
Als iemand u te veel vertelt van zijn gebreken,
Zeg, dat gy hem gelooft: hy zal u tegenspreken.
Durft een verstandig Man zijn vrolykheid ontdekken.
Straks lachen, tot zijn schaamte en schand', de grootste gekken.
Zo een zachtzinnig Man zomtijds geen dingtaal spreekt, Gelooft men, dat het hem aan geest of moed ontbreekt.
Lannoy, «n Bilderdijk, en Leuter^ welke namen!
riep zeker Rotterdamsche rijmer, Dirk Erkelens, uit', en bewijst ons daardoor, hoe hoog bij hem en zijn rijmverwanten bovengemelde dichtvriend aangeschreven stond, die ons, uit Bilderdijks Brieven, door zijn genootschappelijke verbazing over de wild- en woestheid zijner jeugdige Muze bekend is. Erkelens was echter niet de eenige, die zoo hoog tegen hem opzag: ':0, Leuter!quot; zong ook Jan Aukes Backer (zie vervolgens) hem toe, in herinnering aan een feestgelag van 't Haagsche Dichtgenootschap , waarbij hij hem ontmoet had:
O , Leuter! 't was met welbehagen,
Dat, op mijns levens schoonsten dag,
Mijn oog op zulk een feest u zag.
Als ligt voor my nooit weêr zal dagen.
My heugt, hoe 'k aan uw lippen hing.
En, in het Haagsche Woud, uw woorden gretig ving.
Als waardig vertegenwoordiger van 't Genootschappelijke dichtheer, en tot nadere kennismaking met zijn bezadigd dichtbestaan , geven wij hem hier daarom ook een plaats ; al is ons van zijn levensloop en werkkring niets meer bekend, dan wij, hier en daar, uit zijn versbundel vernemen. Deze werd, onder den titel van Üe Kruiskerk en eenige mengeldichten door Pieter Leuter (te Dordrecht, bij A. Blussé en Z .) in 177ö uitgegeven, en doet hem ons als geheel in de dichtschool van Frans de Haes gevormd kennen, dien hij, bij zijn huwelijk (zie boven, bl. 323) een innig vereerenden bruiloftszang wijdde. Te lang, om ze hier in 't geheel op te nemen, zullen de meê te deelen verzen meer dan volstaan, om ons zijne, dien meester, in zijn zwakheid en kracht, ten volle waardige Muze te doen kennen. Dat hij zijn eerste schuwheid voor die van Bilderdijk weldra wist te overwinnen, toont ons zijne hem verheerlijkende rijmen in 't Album van Dobbrauski. Als niet minder vrijzinnig dan bezadigd Staatsburger, schetsen ons hem èn zijn Roskam voor de henijde-ren van Nederlands heil en welvaren (1758), waarin hij tegen :'de dolle blijdschap, in den moord van 's Gravenhaegquot; ijvert,
Wanneer de wreedheid woedde en holde langs de straten, En door de Furiën, met bloedig fakkellicht,
Uit 's afgronds zwavelpoel gestegen , in 't gezigt Der zelve soort, tot zulk een gruwel aengedreven,
Het edle broederpaar moorddadig bracht om 't leven;
1 In het Album van Dobbrauski, 16 Mei 1780.
31*
— 484 —
èn do verzen, waarin hij ons zijn quot;'droefheid uit, bij t aanzien,
hoe vele vuile fielen,
Door lage baetzucht tot vcrandring aengespoord,
In 't vrye Nederland, hun muiten ongestoord Volvoeren, ja, no.; roem door hun gedrag behalen.
En met den ecdlen naam van Patriotten pralen,
Als waor' hun trouw een zuil en vaste steunpilaer,
Waer 't Vaderland op rustte, in allerlei gevaer! —
Daer elk bewust is, hoe ze, als echte duisterlingen ,
Door samenrottingen, de lafste en snoodste dingen, Tot onderdrukking van de vrijheid in het land,
Uitwerkten, en 't gemeen deen vliegen van hun hand. —
Blijkbaar had hij het oog op de helpers en geestverwanten van den beruchten wagenmaker Kees van Oeveren, die, in 1747 en vervolgens, in zijn vaderstad zooveel rumoers maakten, en gewoon waren zich met den Patriotten-naam op te sieren, later, met den voornaam huns helden , op de tegenpartij overgegaan. Leuters sterfdag is ons even onbekend gebleven als die zijner geboorte. Vloeyende breedsprakigheid is de ken-nelijkste eigenschap zijner gedichten.
UIT UEN quot;HUWLIJKSZANG VOOR DEN HEERE FRANS DE HAES.quot;
Stelt nu, o Dichters! vry een toon op uwe luit,
En bromt dit huwlijksfeest, met blijde galmen uit;
Nu gy uw Kunstgenoot, die dikwerf, met zijn snaren, Uw keurige ooren streelde, en 't heilrijke echtvergaêren Inwijdde met zijn zang, op een verheven trant, Ten tweedemale door den vasten huwlijksband Gebonden, met een Bruid', zoo kuisch en rein van zeden, Zoo schoon en minzaem, naer liet echtaltaer ziet treden.
Zingt hare deugden, roemt zijn schranderheid, en maelt Hoe hy op Alida, in 't einde, zegepraelt.
My dunkt, ik zie hem zelvquot;, door edien moed aen 't zwellen. Een godgewijden loon op zijne snaren stellen!
My dunkt, ik hoor hem reeds, vernoegd in zijne trouw'. De luit slaen voor het oor van zijn geliefde Vrouw',
Die, om zijn edlen lust te meerder, optewekken, Hem somtijds, door haer stem, een Zanggodin zal slrekken. Wanneer zy, door zijn geest, op 't letlerspoor verlicht. Hem, op haer beurt, vermaakt, door heilig maetgedicht! Dan voelt haer echtgenoot zich, door haer kunst, vervoeren:
— 485 —
Dan zal hy weêr, met vlijt, de gouden snaren roeren. Op zulk een trant, gelijk hy altoos is gewoon,
Dat al het dichterdom, in 't zangkoor, zijne kroon Gewillig overgeeft aen hem, wiens zuivre dichten. Den Opperheer' gewijd, onze ooren dikwerf stichten.
O Vaderstad! zoo hoog door zijne kunst vereerd.
Terwijl gy, vol van moed en glorie, triumfeert Met zoo veel helden, als, uit uwen schoot geboren: Tot oeflning van hunn' geest, het letterperk verkoren, En rijke stroomen van verstand en hemelval Deen vloeyen op 't papier; — roem, onder dit getal, Vry uw' De Haes, die thans, door reine min gedreven,
Zijn hand aen Alida, voor 't echtaitaer, zal geven.
Wat wacht gy telgen, uit dit heilig trouwverbond,
Die, op des Vaders spoor, het gansche land, in 't rond', Van hare poëzy nog zullen doen gewagen;
Gelijk de Bruidegom zijn wijdberoomde magen Heeft moedig naergestreefd, nooit in zijn vaert gestuit!
Stak' eens de vader 't hoofd ten donkren grafkuile uit, En zag hij zijn Askaen, in 't midden der poëten,
Op Hollands Helikon, op de eerste plaets gezeten,
Hoe vrolyk zag hy dat die Zoon, alom befaemd.
De hoop, op hem gevest, in geenen deel' beschaemt!
Hoe zou hy 's Bruigoms lof, tot aen 't gestarnt'. verheffen, Wen hy zich zeiven van dien Zoon' zag' overtreffen; Een Zoon, die zijnen geest ontvouwde op meenig blad, Dat volgepropt is van zijn dierbren letterschat;
Een Zoon, die meenigmael gansch Neerland kon verplichten, Door zijn Verloren Zoon en Stichtelijke Dichten,
Waerin hy, dagelijks, nog zijnen tijd verslijt.
Zich weinig storende aen het knagen van den nijd,
Geen stof zoo zwaer vindt, om zijn schouders intewegen; En, in een' staet, door zijn verdienste alleen verkregen.
Gelijk een heldre star, aen Pindus transen blinkt,
En goud en paerlen stort, in steê van zwarten inkt!
Gelukkige De Haes, die van de slaefsche banden Der nare hartzorg', die \vy daeglijksch zien voorhanden, En van veele kommernisse ontslagen, uwen tijd Niet lui en vadzig, maer met edlen arbeid' slijt. En, kunnende alle pracht en zucht tot staet verachten. Genoegen vindt in uw verheven kunstgedachten;
Terwijl gy, mot uw geest, tot in de wolken zweeft. En 't ovrig Dichterdom zeer ver te boven streeft;
— 48G —
Gelijk de gulden zon, nooit in haar glans te dooven,
Al 't mindere gestarnte, in luister, gaet te boven,
En schittert, door haer gloed, alle andre lichten blind;
Uw roem getuigt, dat gy uw weêgaê weinig vindt;
Het zij gy, in het perk der wijsheid vroeg ervaren,
De grootste dichters, door uw' geest, kunt evenaren:
Het zij gy, bovenal in taelkunde uitgeleerd.
De Nederduitsche spraek (somtijds te los verkeerd
Van velen, die met regt den naem van dichtren dragen,
Daerze alle tongen van hun glorie doen gewagen)
Door schranderheid en vlijt, zoo rein en onbesmet.
Vol zuiverheids, vol kragts, vol zins, ten zetel' zet.
En tot liet toppunt van volmaektheid poogt te heffen.
De gouden munt zal dus veel kopers overtreffen,
Wen zy gelouterd is; dus wordt een diamant,
Geslepen naer de kunst, een onwaerdeerbaer pand.
Doch schoonge, o groote Man! in aendachte opgetogen,
Met uw doorluchten geest, ten hemel' zijt gevlogen.
Nog schroomt gy niet, om laeg, een gunstig oog te slaen
Op jeugdelingen, die, vervreemd van trotschen waen,
Aen uw' geleerden mond, eerbiedig, blijven hangen,
Als nyvre byen, die, met hartelijk verlangen.
Den honig zuigen, die van uwe lippen vloeit.
Dan wijst gy hun het spoor, waer langs gy onvermoeid
Naer Pindus stapte, en om den dichtkrans durfde strijden;
Dan leert gy hun, hoe zy de steilten zullen mijden.
Of streven onbeschroomd en veilig voor 't gevaer.
'k Erken, o Dichtmeceen! 'k erken, in 't openbaer. Uw bystand, my betoond, in 't wijzen van gebreken: Ik leerde, door uw tong, eerst zuiver Hollandsch spreken; Toen gy my in den grond dier tael' hebt onderricht.
Toen vond ik all' mijn lust in 't Nederduitsche dicht. En gy, om my daertoe te sterker optewekken,
Gewaerdigde u somtijds een Palinuur te strekken.
Die my de banken, steile en blinde klippen wees,
En waer ik, met mijn kiel', mogt sturen buiten vrees. Geen eeuw noch tijd (hoe zeer ik my ook moog' vergissen) Zal immer deze gunst uit mijn geheugen wisschen. Gav' slechts 't geluk, dat ik uw hulp, waerdoorge my Tot een Meceen verstrekt, kon roemen naer waerdy!
— 487 —
DEN HEERE F. DOBBRAUSKI.
Dobbrauski, die uw lust in de achtbre Dichtkonst vindt, Streef op het deftig spoor van uw geleerden vrind, Den schranderen Eilderdijk, die, door zijn kiesche zangen. Niet slechts het oor bekoort, maer harten weet te vangen. Leef altoos, nevens hem, tot roem der Poëzy,
En gun my mede een plaats in uwe vriendenry.
Rotterdam, den 9en van Bloeimaend, 1780.
Minder voorspoedig dan het voorgaande welgezeten voorwerp zijner dichtbewondering, was deze, dichterlijk zeker meer dan hij begaafde, Harlinger handelaar, die allengs dien handel kwijnen, en zich in zijn later leven genoodzaakt zag al rondzwervende en broodschrijvende zijn rampspoedig leven te rekken, 't Geen des te meer te bejammeren is, als ons zijne, in drie stukken uitgegeven, Proeve van dichtlievende Men-gelingen (Hoorn, 1774 en 1781; en Amsterdam, 1793) meer dan eens blijken van gelukkigen aanleg en verdienstelijken dichttrant geven. Een, bij de uitgaaf van 't laatste, toegezegd vierde stukjen, is niet verschenen , en wij daardoor tevens verstoken gebleven van de nadere kennismaking met zijn rampspoedigen levensloop, die ons anders uit de daarin mede toegezegde eigen levensschets, met ettelijke bijdragen !'tot de mensch-kundequot; ware kenbaar geworden. Thans kunnen wij alleen uit deze en gene verzen enkele dagteekeningen, gelijk die van zijn huwelijk (1703), 't verlies van zijn vijfjarig eerste zoontjen, (Nov. 1771), en derg. opmaken. Dat hij met zijn welgestelden stadgenoot en dichtbroeder Simon Stijl nader bekend was, blijkt ons uit de verzen hem, zoo bij de tweede uitgaaf van zijn Opkomst en bloei als vroeger reeds, toegezongen (Ged. II. bl. 46 en 64); gelijk hij dan ook een werkzaam medelid van zijn tooneelgezelschap was (zie aid. I. bl. 77).
_ 488 —
Natuur ontwaakt. De stille nacht Zinkt met haar bruine slede aan 's hemels westerboogen.
De morgenster verlaat de wagt;
't Azuur is met geen kleed van wolken overtoogen;
En 't licflyk morgenrood verschijnt,
Terwijl de schaduw voor het nadrend licht verdwijnt.
De gouden zon verrijst met praal,
En spreid haar' eersten glans op veld en rieten daken;
De zanggezinde nagtegaal Doet al 't gevogelte in het digte woud ontwaaken.
Natuur, bevallig opgetooid.
Heeft vloeibre paerlen op het grasrijk veld gestrooid.
De nyvre Landman, slaapens moê,
Spoeit zich ter stulpdeure uit, langs 't groen der vette weiden,
Om 't zwellend jadder van de koe Te ontlasten, en den room tot boler 1e bereiden,
Of laad een ryken zuivelschat Op logge wagens, voor de nooit verzaade stad.
Amintas, die de vachten weid,
Scheert wol, als schuim van zee, van hagelwitte schapen.
Die beelden der onnoozelheid;
Of zingt een deun, om strijd, met andre herdersknaapen,
Terwijl Dameet een kransje vlecht.
En 't op de lokken van nimf Celimene hecht.
Het veld vertoont thans aan ons oog,
In zo veel bloempjes als er pronken op hun steelen.
De kleuren van den regenboog;
Ja, meer nog dan in 't kleed dier luchtbodinne speelen.
O, lieffelyke morgenstond !
Uw lof heeft nimmer einde, al zong men eeuwig rond.
AAN DE HEEREN PLOEGER EN PONT.
Verschoont my, stoor ik u met myne poëzy,
Daar gy quot;t belang beschouwt der nutte zeevaardy.
Laat, voor een oogenblik, mag 't zijn, die zorgen vaaren, En luistert naar den klank van myn gespannen snaaren.
— 489 —
Ik, even eens als gy, aan 't koopkantoor bepaald,
Verkwik my door de lier, na 't daglicht is gedaald;
En kon myn toon ook u in 't. druk gewoel verkwikken. Dan zaligde 't geval myne eenzaame oogenblikken.
Thans peins ik op 't belang van 't lieve vaderland ,
Daar 't woedend oorlogsvuur aan alle zyden brand;
Daar Spanjaard, Gal en Brit, met trotsche zeekasteelen, Den vloed bedekken, en, uit duizende yzren keelen, Elkandren moorden met onmenschelyken lust.
Wy leeven, God zy dank! tot nog in .stille rust: De vrede dekt ons met haar schaduwende olyven,
En stut den handel, dien we aan beide poolen dryven. Ja, schoon de willekeur van menig nagebuur Ons zeevaart drukt, nog groeit de welvaart op den duur. Terwijl de hoogmoed krimpt, uit vrees voor zwaare slagen , Hoort Nederland alom van zynen bloei gevvaagen.
Amerika, dat ons allengs te volgen poogt.
Zend ons zyn schatten toe, terwijl het ooreloogt.
Dat Sint Eustatius en Curassau hier spreeken,
Daar vloot by vloot verschijnt, en vlooten nog ontbreeken. Om all' de waaren, die men aanvoert op hun strand. Te sleepen in den schoot van 't ryke Nederland.
Maar zal niet ligt de nijd, op zo veel heils gebeten. Met dubble woede, eerlang, losrukken van haar keten? Wie kan verzekren dat de Spanjaard, of de Gal,
Eerst met den Brit verzoend, ons niet bestooken zal ? De een trotsch, en de ander loos, zal niet zo ligt gedoogen, Datwe ons verheffen met een onbepaald vermogen. Staatkunde noemt al veel Europa's evenvvigt.
Doch recht en billykheid valt by dat woord te ligt.
Maar stelt, dat deeze twee ons welvaart stil aanschouwen, Wy weeten, hoe 't ons past, dat wy den Brit mistrouwen. Zo wit als 't krijtgebergt zich aan zyne oevers toont, Zo gallig is 's volks bloed, dat op dit eiland woont. Aan allen kant bespoeld door toomelooze baaren,
Kan 't ook die hoofdstof zelf in woestheid evenaren. De woorden zelfbelang en trouw zijn hier gel'yk.
Europa's wilden zijn gehuisvest in dit rijk.
Dus is de staat des lands thans zorgelyk te noemen. En waarom zouden wy, 't geen waarheid is, verbloemen ? Zo lang de vrede duurt lacht ons de welvaart toe;
Maar duizend rampen zijn 't gevolg der oorlogsroê.
Al wat maar yslyk is, staat uit den krijg te duchten:
_ 488 —
Natuur ontwaakt. De stille nacht Zinkt met haar bruine stede aan 's hemels westerboogen.
De morgenster verlaat de wagt;
't Azuur is met geen kleed van wolken overtoogen;
En 't lieflyk morgenrood verschijnt,
Terwijl de schaduw voor het nadrend licht verdwijnt.
De gouden zon verrijst met praal,
En spreid haar1 eersten glans op veld en rieten daken;
De zanggezinde nagtegaal Doet al 't gevogelte in het digte woud ontwaaken.
Natuur, bevallig opgetooid.
Heeft vloeibre paerlen op het grasrijk veld gestrooid.
De nyvre Landman, slaapens moê,
Spoeit zich ter stulpdeure uit, langs 't groen der vette weiden,
Om 't zwellend jadder van de koe Te ontlasten, en den room tot boter Ie bereiden ,
Of laad een ryken zuivelschat Op logge wagens, voor de nooit verzaade stad.
Amintas, die de vachten weid,
Scheert wol, als schuim van zee, van hagelwitte schapen,
Die beelden der onnoozelheid;
Of zingt een deun, om strijd, met andre herdersknaapen,
Terwijl Dameet een kransje vlecht,
En 't op de lokken van nimf Celimene hecht.
Het veld vertoont thans aan ons oog,
In zo veel bloempjes als er pronken op hun steelen,
De kleuren van den regenboog;
Ja, meer nog dan in 't kleed dier luchtbodinne speelen.
O, lieffelyke morgenstond!
Uw lof heeft nimmer einde, al zong men eeuwig rond.
AAN DE HEEREN PLOEGER EN PONT.
Verschoont my, stoor ik u met myne poëzy.
Daar gy quot;t belang beschouwt der nutte zeevaardy.
Laat, voor een oogenblik, mag 't zijn, die zorgen vaaren, En luistert naar den klank van myn gespannen snaaren.
— 489 —
Ik, even eens als gy, aan 't koopkantoor bepaald,
Verkwik my door de lier, na 't daglicht is gedaald; En kon myn toon ook u in 't druk gewoel verkwikken, Dan zaligde 't geval myne eenzaame oogenblikken.
Thans peins ik op 't belang van 't. lieve vaderland ,
Daar 't woedend oorlogsvuur aan alle zyden brand;
Daar Spanjaard, Gal en Brit, met trotsche zeekasteelen, Den vloed bedekken, en, uit (luizende yzren keelen, Elkandren moorden met onmenschelyken lust.
Wy leeven, God zy dank! tot nog in stille rust: De vrede dekt ons met haar schaduwende olyven.
En stut den handel, dien we aan beide poolen dryven. Ja, schoon de willekeur van menig nagebuur Ons zeevaart drukt, nog groeit de welvaart op den duur. Terwijl de hoogmoed krimpt, uit vrees voor zwaare slagen , Hoort Nederland alom van zynen bloei gewaagen.
Amerika, dat ons allengs te volgen poogt.
Zend ons zyn schatten toe, terwijl het ooreloogt.
Dat Sint Eustatius en Curassau hier spreeken.
Daar vloot by vloot verschijnt, en vlooten nog ontbreeken. Om all' de waaren, die men aanvoert op hun strand. Te sleepen in den schoot van 't ryke Nederland.
Maar zal niet ligt de nijd, op zo veel heils gebeten. Met dubble woede, eerlang, losrukken van haar keten? Wie kan verzekren dat de Spanjaard, of de Gal,
Eerst met den Brit verzoend, ons niet bestooken zal ? De een trotsch, en de ander loos, zal niet zo ligt gedoogen, Datwe ons verheffen met een onbepaald vermogen. Staatkunde noemt al veel Europa's evenwigt.
Doch recht en billykheid valt by dat woord te ligt.
Maar stelt, dat deeze twee ons welvaart stil aanschouwen, Wy weeten, hoe 't ons past, dat wy den Brit mistrouwen. Zo wit als 't krijtgebergt zich aan zyne oevers toont, Zo gallig is 's volks bloed, dat op dit eiland woont. Aan allen kant bespoeld door toomelooze baaren,
Kan 't ook die hoofdstof zelf in woestheid evenaren. De woorden zelfbelang en trouw zijn hier gelijk.
Europa's wilden zijn gehuisvest in dit rijk.
Dus is de staat des lands thans zorgelyk te noemen. En waarom zouden wy, 't geen waarheid is, verbloemen ? Zo lang de vrede duurt lacht ons de welvaart toe;
Maar duizend rampen zijn 't gevolg der oorlogsroó.
Al wat maar yslyk is, staat uit den krijg te duchten:
— 490 —
De Godsdienst zit versuft; men hoort de Vryheid zuchten; De roofzucht vliegt alom; verdelging- sloopt het al; De -woestheid zingt triumf met aak'lig moordgeschal. De schoonheid is haar buit; en, blind voor '1 handewringen Der teedre moeders, rukt ze onnoozie zuigelingen Van haare borsten af; de gryzaard, krom en stram,
Ziet in zyn erf den brand, en sneuvelt in die vlam.
Straks volgen haar de pest en honger op de hielen, Om, wat nog de oorlog spaarde, ontfermingloos te ontzielen; En 't zachtste monster, dat de Krijg, uit 's afgronds schoot. Met vloeken brengt om hoog, is de onverbidbre dood. Wat akelig tafreel! Laat ons een schooner maaien,
Waarop de Vredezon, met onbewolkte straalen.
Een blyder licht verspreid dan 't gloeiend inkarnaat.
Dat de Oosterhemel siert bv d'eerste dageraad.
Hier zien wy, onbezorgd, den Godsdienst yvrig bidden. De Vryheid plant haar speer, al juichende, in hot midden. Gerustheid bouwt den grond, de veiligheid geeft moed; Do werkzaamheid verschaft een ruimen overvloed. De jongling viert de maagd, en ziet zyn min beloonen; De vrouw omhelst haar man; de gryzaard kust zyn zoenen. De bande] baart een schat, en plant de stcvenkroon Op 't hoofd der zeevaardy, haar stoute vlijt ten loon.
Trouw en gereehtigheid helpt alles onderschraagen. De deugd zit in triumf op haaren staatsiewagen,
Van all' de pligten digt omsingeld, als vorstin,
En stort het gansche volk haar zachten adem in.
Hoe zalig! — Ik versmelt by 't lieflyk overweegen. Een ongestoorde vrede is de allerhoogste zegen.
Is 't zo? men bidde dan, tot heil van 't vaderland, Dat hier de vredeolijf nog jaaren blyv' geplant.
Dat in de staatsorkaan, die thans ons schijnt te dreigen, Der vaadren wensch altoos blyv' tot den vrede neigen. En hoe zou 't anders zijn? daar wijsheid 't kussen siert. Word, tot zyn hoogsten bloei, altoos het land bestierd. Zo is 't in Leeuwendaal, zoo in de zeven Staaten. Myn vrienden! laatenwe ons gerust daar op verlaaten! 't Is of de bange zorg, die daadlyk my bekroop,
Geheel verzwolgen word door een gegronde hoop.
Vaart wel! de Almagtige bevestige onze beden,
En laate 't vrede zijn op 't allerlaatste heden! —
Niet minder rampspoedig, dan Backer, eindigde ook deze welbekende Amsterdamsche tooneel- en mengeldichter zijn veelberoerde levensdagen, van welker beloop, doordien hij veel aan den weg timmerde, ons echter wat meer bekend is geworden. In 1738 te Amsterdam geboren, werd hij vooral door Lukas Pater tot dichten opgewekt, en bleef, zijn gansche leven door, aan die eens gewekte lust getrouw. Jammer slechts, dat hij niet even kunstkeurig als veel en haastig dichtte: hij zou dan waarschijnlijk niet zoo door de uitkomst bevestigd hebben gezien, wat hij , in zijn Iemand en Niemand, een der personen schertsend liet zeggen:
.........ik heet geen Nomsz, mijnheer!
Dat is een rijmelaer: zijn werk is vol gebreken;
Och! als de jongen sterft, zal niemand van hem spreken.
Zijn aanleg toch was blijkbaar goed genoeg, en een aantal in zijn verschillende tooneel- en verdere werken verspreide versregels en brokken getuigen van zijn gelukkige dichtgaaf. Het zwakste kwam die zeker in zijn beide zoogenoemde heldendichten fFillem I (1779) en Maurits van Nassau (1789) uit. Voor het tooneel arbeidde hij een reeks van deels oorspronkelijke, deels vertaalde, deels ook voor oorspronkelijk uitgegeven treur-, tooneel-, blij-, en kluchtspelen. Buitendien vertaalde hij, in Peitama's trant, Florians Numa FomjüUns in verzen , en zette ook eene vertaling van Tasso's Jeruzalem Verlost op het touw, die hij echter weldra staakte. Vóór de staatsbeweging van 1787 trad hij, in zijn bekende Vaderlandsche Brieven (1785), in den zin der bovendrijvende partij op, maar deed, vier jaar later, in zijn Manrits , van gansch andere meening blijken. In proza schreef hij enkele vertelsels in den trant van Voltaire en Marmontel, Mijne Uitspanningen (1789), en enkele andere stukken van maar al te weinig gekuischten smaak. Zijn verdienstelijkste verzen komen in zijn, in 178^2 (Amsterdam, bij de Erven D. Klippink) uitgegeven, Mengelwerken voor, die hij , op verzoek zijner vrienden, en door hun oordeel bij de keuze geleid, in het licht gaf. Door steeds toenemende armoede benepen, eindigde hij zijn dagen (den 25i:a Aug. 1803) in het Sint Pieters- of armen-gasthuis te Amsterdam.
AANMOEDIGING TER D I C II T K U N S T.
Aan mijn vriend P. -7. Uilenbroek (1768).
Si quclqu'uu duns lt;;e Pays a l'esprit beau, tant pis pour lui: les Muses n'ont ici ui feu ni lieu ; 1c scul stile qui üattc agréablemuut uos orcilles, e'est eelui des Lettres de Change.
Ik moet, mjn waarde vrind! in 't einde u antwoord geven. Ik lees in uwen brief, voorleden maand geschreven:
— 492 —
:lt;Dat in ons vaderland geen dichter word beloond;
Dat niet een man van staat zich zyn beschermer toont; En dat geen sterveling, ter gunst van Febus koren,
Zich bier genegen toont de dichtren aan te spooren.quot;
Die morring werkt niets goeds. Verr' dat zy 't kwaad geneest, Dooft zy de goede drift in uw verheven geest.
De klagt, dat een poëet, die, uit den aart spitsvondig,
Zich oefent in een stijl verheven, fraai en bondig,
Hier juist niet word beloond, is niet van grond ontbloot.
'k Weet niet, dat Hoogvliet ooit van iemant loon genoot. Wat kreeg ooit Hartsen, Bosch, Van Winter, en Van Merken, En De Neufville, voor hun heerelyke werken?
Niels! Doch daar elk hierom meer achting hen betoont, Bestaat hun grootste loon in niet te zijn beloond.
Hoe ging quot;t den dichter tocb, dien roem van Febus zonen , Die Leeuwendaal hersteld aan d'Amstel deed vertoonen,
Wiens kunstvuur loflyk blaakte, en menig een op 't spoor Heeft by de hand gevoerd naar 't letterheldenkoor?
Ach! best is 't van zvn loon ons volk niets te doen weten! 't Is waar, men heeft zyn dienst aan 't schouwtooneel vergeten; Maar al wie hem vergat, en schaars hem heeft genoemd, Zal lang vergeten zijn, als ieder hem noch roemt.
Zo ging 't eertijds Homeer; by bedelde in de steden. En naauwlyks was hy dood, of hy wierd aangebeden.
't Gaat heden noch als toen. Hoe vreemd het u ook schijn', Men acht de kunstnaars meest, wanneer zy niet meer zijn. De domheid moge een wijl hen in 't vergeetboek stellen, Hun rechter is de tijd: die zal hunn' roem nooit vellen.
Ach! zo ik van myzelv' eens, uit een vrye borst,
Hoe klein myn kunstkracht zij, één woordje spreken dorst, Ik toonde u, inderdaad, hoe gy 't ook uit mogt leggen... Wat baat het my om elk myn ongeluk te zeggen ?
Ik denk, het is genoeg wanneer u word verhaald.
Dat geen Meceen my ooit één nachtkaars heeft betaald.
Zo is 't by ons gesteld. Van Febus grootste zonen, Zag Smits zich zekerlyk best voor zyn vlijt beloonen; 't Is waar, hy kreeg een ambt, zyn werk genoot dien prijs, Zyn huisgezin kreeg brood, maar hy geen eerbewijs.
Van al de dichteren, die heden zi.in in 't leven,
Wierd niemant eenig loon voor al zyn vlijt gegeven Dan Steenwijk ; maar door wien? door Feitama. Helaas! Steenwyken ken ik noch, maar'k weet geen Feitamaas.
Zo gy voor 't schouwtooneel uw geesten af wilt slooven,
— 493 —
Kom dau toch hoon op hoon door taai geduld te boven. Al put ge uw krachten uit, de hoon is hier uw prijs: Het bankje letter E is hier uw eerbewijs ^
Een knoeyer in de kunst heeft hier het zelfde voordeel, Ja, somtijds eindloos meer, dan eenig man van oordeel.
't Zij gy vertaalt, of't land door eigenvinding eert.
Geloof vry, dat men hier u even hoog waardeert.
Bedoel vooral door kunst geen ingang hy de grooten! Den weetniet van geboorte is daar de deur ontsloten;
Daar Hans den man, dien elk om zyn verdienste prijst, De wachtplaats van verdienste, ik meen de vloermat, wijst.
Daar ik nu niet weerspreek, dat in ons land de dichters Niet worden aangespoord door ryke Zangbergstichters;
't Zij verr' dat ik de kunst, die Grieken hoeft beschaafd, Die eedle zangkunst, mot eene Englentong begaafd, Die, streelend, 's menschen hart vervoert tot groote daden, U, wijl men haai' niet loont, met ernst tracht af te raden O, neen! in tegendeel, ik spoor uw yver aan.
Om op het pad der kunst manmoedig voor te gaan ; Ik tracht, zo veel ik kan, uw hart in staat te stellen.
Zich wegens 't slechte loon der dichtren niet te kwellen. Zie hier den raad, dien gy, myns oordeels, volgen moet, Indien gy in uw hart noch steeds uw dichtlust voedt:
Werk, zonder zucht tot loon, tot nut der stervelingen. Wanneer de bitsche nijd uw werk eens mogt bespringen. Ja, uw persoon niet spaart; — veracht de bitsche nijd. Verduur haar met geduld, beveel uw zaak den tijd.
Een wolk kan 't licht der zon slechts voor een wijl bedekken.
Ik vrees,'t zal u gewis tot bittre kwelling strekken. Wanneer een fabrikeur van zotte rijm la ry By een vergulden dwaas meer word geacht dan gy; En 't moet een man van smaak een bitter hartzeer wezen, Als hy een man van staat iets geks met smaak ziet lezen ; Als hy een zot een werk, zo dwaas men ooit verzon. Met Hoogvliets Abraham, met Steen wij ks Gideon,
En Grooten Henrik, schier op éénen prijs ziet stellen; Dit kan niet anders zijn, of 't moet een wyzen kwellen.
' «Deze zitplaats wierd in buitengewone gevallen voor de tooneelspeldiehtereu geacliikt. Zy was met een E geteekend, en voor de deur, waardoor raeu de honden, apen, ezels en paarden, die op het tooneel moesten versehynen, naar achter op het tooneei sleepte. Dit echter heeft niet plaats in den tegenwoordi-gen schouwburg. Men houde in 't oog, dat deze brief in 17G8 is geschreven.quot; N.
— 494 —
Docli, inderdaad, myn vrind ! hoe hard u zulks ook schijn',
Verdraag den kwaden smaak: 'er moeten gekken zijn:
Het is onmogelyk, hen allen te genezen.
Laat hen dan met vermaak de zotternyen lezen,
Zie hen rneèdoogende aan, uw kwelling raakt, ten end'.
Het ware schoon der kunst is weinigen bekend!
Denk, als ge een slecht poëet uw werken hoort verachten, Dat gy 't alleen niet zijt, die reden hebt tot klagten: Aartsvader Jakobs held, ik meen de kunstheid D . . .
Stak immers in zyn werk held Hoogvliet naar de pluim ? Wierd niet door de eigen pen, in de eigen vuist genepen, Zaïre van Voltaire als spoorloos aangegrepen?
Wie deed de helden recht? wie strafte :t zotst verwijt?
liet eerste deed elk mensch, het laatste deed de tyd.
Duld dan, dat ik myn raad als vrind u voor moog' dragen: Bedoel uw grootsten roem in schrandren te behagen:
Denk dat de lof ééns mans, die zich op kunst verstaat., 't Geblaf eens dommen hoops zeer verr' te boven gaat.
Natuur met kunst gepaard zal, werkende in gedichten Geschikt tot 's menschen nut, een schrander man verplichten, Den maker straks den naam van dichter toe te staan.
Verwerft gy dit geluk, hou dan uw vlijt voldaan.
Meer is u niet beloofd by ons, die puikpoeeten,
Als Vondel, in een graf ontbloot van praal, vergeten.
Gy zijt in England niet, waar kunst beschermers heeft;
Waar Milton, om zyn geest, in duurzaam marmer leeft; Waar Thomson, waarlyk de eer van Febus schrandre zonen, Zyn vlijt door Wallis prins op Windsor zag beloonen.
'k Denk, dat de kleine zucht tol kunst by ons gewis Alleen te wyten zij aan 's lands gesteltenis:
Ons volk is in 't gemeen (dit moet' geen' mensch verstooren) Meer voor de koopmanschap dan voor de kunst geboren.
Zelfs zy, die onder ons gevormd zijn door natuur Tot Febus kroost, zijn meest bedienden van Merkuur; De minsten kunnen zich aan Febus dienst verbinden.
Is 't niet iets groots, dat wy noch zo veel dichters vinden?
Al de eer, die ooit poeet by ons verwachten kan,
Is, dat hy word geacht, gelijk een schrander man,
I3y een gering getal van schrandre landgenooten.
Zijt gy hiermeé voldaan, en hebt gy vast besloten, In weerwil van de nijd en een bedorven smaak,
Die somtijds 't zotst geschrift doet lezen met vermaak, Om, als onkundigen of gekken u mispryzen,
— 495 —
Uw troost te zoeken in den lof van weinig wyzen;
Eesluit ge by uzelv' niet meer te zijn verstoord,
Wanneer ge een gek een gek groot' dichter noemen hoort; Kunt gy, in 't vuur der jeugd, de driften uwer zinnen, Door nutte redenkracht, lol zo verre overwinnen,
Dat ge anders niets begeert dan slechts der wyzen gunst. Werk dan stilzwygend voort; zo niet, verlaat de kunst! —
DE VERWIJFDE EN DE WIJSGEER.
Een jongman, schier meer vrouw dan man in kleed en daden,
Wierd van een wysgeer zagt berispt Om zyn verwijfdheid, en somtijds zelfs heusch gegispt. quot;Hoe?quot; vroeg de jongman, «vrind! hebt gy 't zo sterk geladen
quot;Op myn verwijfdheid? Hercules, quot;Die reuzentemmer, spon wel eens voor een prinses;
quot;Dat heeft men nooit van my vernomen !
quot;Ik zal ook zorgen dat geen mensch dit van my ziet;
quot;'k Zal nooit tot die verwijfdheid komen!quot; — De wijsgeer sprak: quot;Dal is ook quot;t schoonst der daden niet quot;\an Hercules; maar moet en zal men u verschoonen quot;Omtrent uw zwakheid, wel! 'k zal my verdraagsaam loonen; quot;Word, wilt ge op eenig recht myn strengheid zien gedwee, quot;Eerst een Alcid', en dan. . . spin voor eene Omphalé !quot; —
DE WELGEMAAKTE EN OPGESMUKTE GUIT.
Een losse jongeling, die duizend daden deed.
Die ieder eerlyk mensch moest doemen.
Dorst by een schrandre vrouw zyn welgemaaktheid roemen. En vroeg, hoe haar de smaak behaagde van zyn kleed? quot;Zeer fraai!quot; was 't antwoord. Maar ten leste Vroeg hy: quot;Wat dunkt u van myn leest?
quot;l'ii van de trekken van myn geest?quot;
quot;Och!' zei de dame toen, quot;die vraag verschrikt my meest!quot; quot;Waarom?quot; — quot;Uw buitenkant is, dunkt my, verre uw beste.quot;
JULIANA CORNELIA BE L)E LANJNOY.
Deze schrandere vrouw en geestige dichteres we-d in het jaar 1738 te Breda geboren, waar zij een aan haar adelijken stand geeven-redigde opvoeding erlangde, en dus weinig of niet leerde; zoodat zij, door haar betere natuur gedreven, zich op eigen hand in taal en letteren oefene:i moest. De Brcdasche rector Schonck — de Aristns harer verzen — onderwees haar vervolgens in hot Latijn. Al vroeg openbaarde zich haar liefde voor de dichtkunst, die zij volijverig gehoor gaf, en waarvan zij, in hare luimige vooral niet minder dan haar ernstige verzen, de schitterendste blijken gaf. In 1760 trad zij met haar eerste dichtvrucht, in laatstgemelde soort, haar hekeldicht Aan mijn Geest op, dat zij in deftig (jnarto te Breda het licht deed zien. In 't volgende jaar kwam zij met haar treurspel Leo de Groole ten tooneele, dat in 1770 door liet Beien van Haarlem, in 1776 door de Cleopatra gevolgd werd. Twee jaar vroeger was zij in dcu Haag met zilver, te Lcidsn voor haar genootschappelijkeu Lierzang tot Lof der Verdediging dier stad in 1574 , niet goud bekroond; terwijl haar een jaar later (1777) de zilveren penning voor haar prijsvers op de Liefde voor het Vaderland werd toegewezen, te zelfder tijd dat Bilderdijk voor 't zijne den gouden erlangde. In 1780 gaf zij, onder den bescheiden titel DicMkun-diqe IVerken, haar verschillende losse verzen in het licht, maar overleed nog geen twee jaar later, 18 Febr. 1782 te Geertruidenberg, kort nadat zij door het Haagsche dichtgenootschap voor de tweede maal met zilver beloond was voor haar Aanspraak van Karei V aan Fllips II, terwijl die van Feith met goud werd bekroond. In quot;t volgende jaar gaf haar dichtvriend Bilderdijk haar Nagelaten Gedichten in het licht.
AAN DEN HEER W. BILDERDIJK (1780).
De zedigheid moet steeds het waar vernuft verzeilen:
Zy zet het in elks oog den schoonsten luister bij:
Doch, schoon ze ook in het mijne op 't hoogst bemiülijk zij, Ik moet voor deeze reis haar wel ter zijde stellen. De geest, die inderdaad iets groots heeft voorlgebragt,
Moet wel een kleine vonk van bovaerdij bespeuren : 'k Denk, dal geen Tijdgenoot zulks in mij af zal keuren, En 'k wacht nog min verwijt van 't billijk Nageslacht.
Mijn Zanglust heeft uw ziel in Dicbtlust doen ontvonken ; Zij vormde u, naar gij zegt. Hoe vvensch ik haar geluk! Zoo ze immer op den roem van eenig werk mag pronken , ]3egaafde Bilderdijk! gij zijt haar Meesterstuk.
— 497 —
HET GASTMAAL (1777).
Ik woonde een Gastmaal bij, neen 'k zweer u, van zijn leeven
Heeft eenig sterveling een diergelijk zien gee ven:
En nimmer heeft het lot gezelschap t' zaam gebragt,
Het welk in smaak en trant zoo fraai was uitgedacht.
Maar, om u naar den eisch dat cierlyk feest te ontvouwen:
Gij kent naar allen schijn die puikbazin der vrouwen,
Mevrouw van Langenstijl, die zonder eind of maat,
U van haar Grootpapa's en O veroudooms praat;
Die om haar kosthjkheên ter deeg ten toon te stellen,
Tot van haar bedpan toe d'historie zal vertellen:
U melden, op wat wijs die spiegel haar gewierd.
En zedert welk een tijd die kas haar huis verciert:
En, om de laatste hand aan uw vermaak te leggen,
Op 't hedendaags gebruik altoos iets weet te zeggen,
Het oude er meè gelijkt, en met gezag beslist.
Dat dees belachhjke eeuw verstand en reden mist; —
Zij had mij reeds gezegd, omtrent een jaar geleeden,
Dat zy Familie wachtte «uit een der naaste steden ,
En dat het haar tot eer en blijschap strekken zou,
Indien ik op dien dag haar gast wel weezen wou;
Zij zou het mij vooral dan tijds genoeg doen weeten.
'k Heb zedert al dien tijd als in de klem gezeeten:
Eik rijtuig dat ik hoorde, ontstelde mij, en 'k dacht:
Daar hebben wij misschien het Langenstijl's geslacht!
'k Dacht weinig, dat het nu zoo euvel stond geschapen;
Want daar ik nog gerust deez' ochtend lag te slaapen,
Wordt aan de deur gescheld op zulk een forssen trant,
Dat ik al siddrend dacht: daar staat de stad in brand!
De klok, verbeeld u eens, had even zes geslaagen.
'k Rijs op, en durf bijkans geene onderrichting vraagen!
'k Verheel mij reeds vol angst... maar op dat oogenblik ,
Verschijnt in mijn vertrek een dienstmaagd , bleek van schrik,
En wie de slaap gewis ook schoorvoets was ontvlooden:
quot;Mevrouw van Langenstijl laat u ter maaltijd nooden.quot;
Mevrouw van Langenstijl'? neen zeker, 'k ben verzeid.
quot;Gij kunt het niet meer af, 't is eene onmooglijkheid ;
quot;Uw moeder heeft alreeds u woord voor uw gegeeven.quot;
Voor mij ? quot;De knecht is heenquot;. Wat heeft haar toch gedreeven
Maar als ik :t wel bedenk, de zeldzaamheid der zaak
Zal ligt voor ééne reis mij strekken tot vermaak.
Gekomen aan quot;t onbijt, begin ik rond te vraagen,
32
— 498 —
Wat kleeding wel het best mijn Dame /ou behaagen.
Elk stemde voor een stof, daar ik met veel gemak,
Mij 's winters van bediende als een satijne-sak,
En 't geen ik juist dien dag tot stoelen wou versnijen,
Daar zijn antiek gebloemt voortreflijk toe zou vlijen;
Dit kleed dan, 't geen zoo lang mijn toevlucht was geweest:
Nam dus op 't glorierijkst zijn afscheid op dit feest.
Maar 'k ben pas half gereed, of een gezant komt vraagen;
quot;Wij wachten; zal men haast uw Juffer op zien daagen?quot;
Ik roep verwonderd uit: hoe! is de klok ontsteldquot;?
'k Bedrieg mij, zoo 'k daar straks geen twaalef heb geteld.^
quot;Dat 's waar; maar op dat uur gaan wij ten onzent eeten.quot;
'k Heb toen in aller ijl mijn goed maar aangesmeten.
En 'k word een wijl daar naa, met groote plegtigheid,
Bij Dame Langenstijl behoorlijk ingeleid.
Mevrouw komt aan de deur mij met een zoen ontvangen:
Mejuffer! roept zij uit, men wacht u met verlangen.
Wij eeten hier wat vroeg, verschoon mijn ouden trant;
'k Ben van die mode niet, die voel wint in ons land.
Ik heb mijn GroDtpapa wel dikwijls hooren zeggeti.
Dat hij vóór zeevnen meest placht in de rust te leggen,
En dat zijn Vader zelf... laat zien! neen, 't was zijn Oom....
quot;Mevrouw, het is mij lief dat ik nog tijdig koom;
Mag ik u naar den naam van deeze uw gasten vraagen T'
Die Dames, die gij ziet. zijn van mijn naaste maagen.
Dat 's Juffrouw Van der Paal, die in een rechten graad,
Gedaald is uit dien Oom, die daar geschilderd staat.
Dat 's Nichje Woordenrijk: zij sproot uit de eedle staaken.
Van Praats, en...quot;'k Zal mijn hof eens bij die Dames maaken ,
Hervat ik in der ijl; met een ontsnap ik haar;
Maar op dat oogenblik liep ik geen klein gevaar:
De vloer was glad gerobd, en zoo met was bestreeken,
Dat ge op het glibbrigst ijs zoo ligt geen been zoudt breeken.
'k Land echter heelshoofds nog aan de andre zij der zaal,
En zet mij aan de zij van Juftrouw Van der Paal:
quot;Mejuffer, 't was mij lief uwe aankomst hier te hooren:
quot;Wat hebt ge een schoonen dag tot uwe reis verkooren !quot;
Ze buigt; maar antwoord niet. quot;Behaagt u onze Stadquot;?quot;
Geen woord. quot;Gij hebt op reis 't misschien wat koud gehad?quot;
Geen enkel woord. Ik kijk, en weet niet wat :e denken:
Maar Nichtje Woordenrijk begint mij toe te wenken.
Haalt bei de schouders op; rijst, glibbert ons voorbij,
En plaatst uit deerenis zich aan mijne andre zij.
— 499 —
Goen ratel, die alom zijn meesier moei verkonden,
Geen uurwerk, dat gestaag met zorg wordt opgewonden,
't Geen immer zoo gezwind, zoo onoplioudlijk gong.
Als Juffrouw Woordenrijk haar welbespraakte tong;
Eer zoudt ge een hollend paard in zijnen voortgang stuiten.
'kWeet in een oogenblik haar gansch bedrijf van buiten.
Haar maagschap, haar gezin; en merkj, zoo 't u boliev',
Dat zij van tijd to*, tijd haar stem een loon verhief.
De Heeren, die mitsdien een kleine wandling deeden Verlosten mij in 't einde, en kwamen binnen treeden.
Ik overzie mijn heir, maar waar ik de oogen sla,
't Is alles vreemd voor mij op éénen kennis naa:
Mijn Stadgenoot Cleant, vermaagschapt aan die Heeren,
Kwam tot mijn groot geluk den fraayen troep vermeeren.
Mevrouw neemt één voor één haar gaston bij de hand,
En prezenteert ze mij op haar verheven trant:
De Heer van Jagerstein komt mij het eerst begroeten.
En buigt tot driemaal toe zich neder tot mijn voeten.
Een eerlijk Edelman, die voor 't vermaak dor stad.
Zijn honden en zijn Slot dien dag verlaaten had.
De Heer Platoni volgt, uit wiens bezadigd weezen.
Het gansche samenstel van Newton was te leezen;
Zijn wijsheid scheen nochtans wat van 't pedantisch soort.
Tot een verscheidenheid trad Neef Spondeus voort*
Verheel u een colos, met holle en schielijke oogen,
Die als verwilderd steeds door 't rimplig voorhoofd vloogen. «t
Zijn houding kwam mij ook wat Philosophisch voor;
Maar Dame Langenstijl beet zachjes mij in 't oor:
quot;Die Neef is een Poeet, gij moet eens kennis maaken.quot;
Neef Graaglust, komt ons voorts in vollen ren genaaken,
Een stukje, 't geen voor ?t minst drie honderd ponden woeg.
Ik zag, dat hij in haast mij naar mijn welstand vroeg;
Met ijlt hij naar de deur, om door een reet te loeren.
Waar door men middlerw'yl het eeten aan zag voeren.
De laatste die verscheen was Jonker Elegant;
Een Heertje vol van zwier, en naar den eersten trant,
Die op zijn oogwenk zelf met aandacht scheen te letten,
En veel verdiensten had in Brusselsche Manchetten.
Reeds had men aangedischt. en naa dit goed bescheid,
Is ieder naar zijn rang ter feestzaale ingeleid.
Ik diende u van dio zaal een korte schets te geeven;
Hier kondt ge althans geen voet verzetten zonder beeven:
Stel u een erfhuis voor of wel een Joodenkraam,
32*
— 500 —
Die porcelehi bevat voor drie geslacliten t' saam. ^
Een soort van trapbuffet — hoe zal ik het beschrijven? — ^
Vermaande u boven ai, om wat terug te blijven; ri
Daar zaagt ge een aarden schat van onwaardeerbren prijs, I
Gestapeld op elkaar piramidaalsgewijs. 1
Een prachtig stel munt uit bij al dees kostijkheden, ] 't Geen 't Langenstijl's geslacht, drie honderd jaar geleeden
Vereerd was door een Vorst, en 't geen zoo vvagglend stond, Als of 't elk oogenblik ging danssen naar den grond.
Ik zal een groote reeks van spiegels, kabinetten,
Etcetera, thans niet op d'inventaris zetten;
'k Zwijg van een glaazen kas met beelden opgevuld, Van stoelen, wier gelijk gij nooit aanschouwen zult:
Genoeg is 't, dat de plaats zoo wel was waargenomen.
Dat ge u verdringen moest, woudt ge aan de tafel komen: En dat dit groot gevaart, bij 't porcelein buffet,
Zoo naa als mooglijk waar, voorzichtig was gezet.
De gasten zijn in 't eind gelukkig neêrgezeeten;
't Was veel dat in 't gedrang geen ding wierd omgesmeeten: De Heer van Jagerstein vervoegt zich nevens mij,
En Jonker Elegant zit aan mijne andre zij:
Neef Graagiust wil in haast zich naast hem neder zetten; De buurschap van een vrouw mogt hem wat veel beletten, Maar hij ontsnapt het niet; want Juffrouw Woordenrijk, Zit neêr, en geeft hem praats voor zeven te gelijk.
Mijn Heer de Philosoof komt haare zij betrekken.
En moest aan 't spraakloos beeld met een ten ridder strekken. Mevrouw is ook geplaatst, en kipte, tot besluit,
Cleantes en den Heer Spondeus voor haar uit.
Men zag op tafel reeds twee zilvren schotels pronken.
Wel eer mijn Hospita ter pillegift geschonken.
En die ge, naa verloop van twintig jaar, misschien In eenig kabinet van zeldzaamheên zult zien.
De deksels, die de spijs nog voor ons oog verbergen.
Zijn naauwlijks aan de kracht van eéne hand te vergen; Men ligt ze al hijgende op; ik krijg van schrik een kleur; Een Juinsoep spreidt alom haar aangenaamen geur.
Stel u een vijver voor, tot aan zijn rand verheven,
Waar in de ajuinen juist als troepen Enden'dreeven;
En of dit niet genoeg mijn eetlust deed vergaan,
In de andre lachte mij een zee vol Spiering aan:
Vol spiering, mij! die graag een dag zou honger lijden, Om met welvoeglijkheid dien reuk alleen te mijden.
— 501 —
Wat raad! ik moest mijn keus tot een van beiden doen;
Voor spiering kon ik nog bedanken met fatsoen,
Ze is koortsig naar men zegt, en wierd mij afgeraaden;
Maar 'k zie mij met een bord vol .luinsoep overlaaden:
Ik slik ze al grillend door, en 't had nog al gegaan,
Maar Dame Langenstijl spreekt me ongelukkig aan :
quot;Gij schijnt niet graag te zijn; kom, kom! gij moet wat eeten,
quot;Die soup is gansch niet kwaad: gelief daarbij te weeten,
quot;Dat zij van Champignons voortreflijk is voorzien.
quot;Mijn vader at die nooit, hij had gelijk misschien :
quot;Men hoeft zich aan geen spijs, die schaaden kan, te waagen;
quot;Maar 'k maakte er kennis meê bij iemand van mijn maagen,
quot;En 'k hoor, ze zijn alom getrokken in ons landquot;.
De lepel middler wijl valt plotsling uit mijn hand:
Help, dacht ik. Champignons! 'k ben mooglijk al vergeeven;
Mij dunkt, dat ik 't venijn al naar mijn hart voel streeven;
En wijl Mevrouw zich wendde en haar beveelen gaf,
Geef ik al beevende mijn bord met Juinsoep af.
'k Begon weer van mijn schrik allengskens bij le komen,
En mooglijk dat men reeds 't gerecht had afgenomen;
Zoo Graaglust niet op nieuw, ten proef van mijn geduld,
Zijn bord tot aan den rand met spiering had gevuld:
'k Moest dan nog ruim een uur dien fraayen reuk bezuuren,
En 'k dacht, het zal gewis tot aan den avond duuren;
Maar Juffvrouw Woordenrijk, die ongeduldig wordt,
Slaat tot mijn groot vermaak de handen aan zijn bord;
Noemt twintig lieden op, vroegtijdig afgestorven,
Die door te veel gebruik van spiering zich bedorven ;
En welk een wederstand hij haar ook bieden mogt.
Zij wint gelukkig 't veld en 't bord werd weggebrogt.
Ik dankte't gunstig lot, en zag met veel behaagen ,
Uit ons benauwd vertrek de twee gerechten draagen;
En wijl men in hun plaats zoo dra geene andren bragt.
Vraag ik den Heer Baron, mijn buurman, naar de jagt.
De keus van dit gesprek deed alles aan hem leeven,
En heeft mij straks een plaats in zijne gunst gegeeven:
Ook had dit onderhoud nog wat geduurt misschien.
Toen, 'k weet niet welk geraas mij schielijk op deed zien.
Een Kalfskop stond aan 't hoofd van 't nieuw geregt te pronken,
En schijnt ons beurt om beurt afgrijslijk toe te lonken.
Elk schatert, daar 'k verbaas een sprong te rugge vlie.
Toen ik op 't onverwachtst dat ijslijk schouwspel zie.
Men brengt aan de ééne zijde een schotel Artisjokken,
— 502 ■—
Die veel te gaargekookt niet zeer tot graagheid lokken, 'k Hoor voorts een klein bevel: quot;hier moet de podding staanquot;. Ha! dacht ik, hier voor 't minst komt nog mijn gading aan. Men brengt ze, maar helaas! welk schouwspel zien onze oogen! De podding komt van zelf ter kamer ingevloogen.
Wijl de ezel, die ze op 't plat van bei zijn handen droeg, Haar met de schotel volgde en tuimlend nedersloeg. De podding ligt vernield, de vloer is gansch bedorven:
Neef Graaglust is zoo bleek als mijn servet bestorven; Mevrouw rijst toornig op en onderhoudt haar knecht,
Wien, naa een uur gekijfs, de huur wordt opgezegd. De goede Philosoof wil vruchtloos haar bedaaren.
Meldt haar, wat rampen al aan Plato zijn weêrvaaren,
Bewijst uit Socrates, dat nooit de tegenspoed De ziel eens stervelings te veel ontzetten moet:
Ik weet niet, of hij veel bewerkt had door zijn reden. Had Neef Spondeus niet de kalfskop opgesneeden.
Op hoop dat hij 't gesprek, en de aandacht van Mevrouw, Van 't ijslijk ongeluk een weinig trekken zou.
Deez' vinding, die tot eer van zijn vernuft verstrekte. En groote kundigheid van 't menschlijk hart ontdekte ,
Bragt in een oogenblik 't bedoeld gevolg te weeg;
Reeds zag men dat de vreugd weer nieuwe krachten kreeg: Maar met wat handigheid mijn Dichter voor mogt snijen. De kalfskop scheen niet wel dor gasten smaak te vlijen, De Kok had aan dit vleesch gewis het vuur bespaard,
't Geen thans het ongeluk der Artisjokken baart:
Deez' kondt gc, als een ragout, wel met een lepel eeten; De wijn was, naar ik merkte, ook in de saus vergeeten: In 't kort, de graagheid kwijnt, de Philosoof alleen Roept uit: quot;'t is alles goed!quot; en eet door alles heen. Mevrouw, die middlerwijl 't gezelschap wou vermaaken ,
Doet een beknopt verhaal van honderd fraaye zaaken:
Haalt beurtlings al haar Ooms en Moeyen voor het licht. En geeft ons boven al een uitgebreid bericht Van hem, die 't kostlijk stel tot een geschenk erlangde; Bedenk eens welk een angst onz' armen Graaglust prangde! 't Gebraad wierd aangebragt, maar zulks deed niets ter zaak quot;Ziet (zegt ze) ik had twee Ooms van een bijzondren staak quot;Een van mijn Vaders kant, en één van Moeders zijde; quot;De één was de Heer Crayon, die al zijne achting wijdde quot;Aan de eedle Schilderkunst en zeer vernoegd ontsliep,
quot;Wijl zijn nalaatenschap wel ruim een ton beliep.
— 503 —
quot;Mijn Oom Van Kraakenburg is niet zoo rijk gestorven,
quot;Zijn smaak voor Porcelein had schier zijn staat bedorven:
quot;Hij is 't, die mijne Moei die kommen heeft vereerd,
quot;Die uit haar erfenis mij weer zijn uitgekeerd :
quot;Beschouwt die piramide, en daadlijk zult gij weeten,
quot;Hoe ik, van stuk tot stukquot;.... Ei, Tante, laat ons eten!
Roept Graaglust eindlijk uit, door ongeduld vermand;
Met schuift hij een assiët voor Jonker Elegant,
En schikt zich om in haast een ander stuk te ontleeden.
Maar ik vergat bijkans, met al dees kostlijkheden,
U een verhaal te doen van dit galant gerecht.
Waarop op men zich, naar 't schijnt, wel'l meest had toegelegd.
In 't midden stond een Zwaan, de roem van zijns gelijken,
Met uitgerekten hals de gasten aan te kijken.
Hij was, naar ik vernam, gebraaden in een Pot,
En vrij wat uitgedroogd in zulk een naauw beslot.
Zijn houding was zoo vlug, dat ieder toe moest stemmen:
't Schijnt dat hij vliegen wil, of naar ons heen komt zwemmen.
Een teder Verkentje, zijn moeders jongste spruit.
Breidt naast dit kostlijk beest zijn maagre pootjes uit.
Een Kallefsborst, omringd van vijf verbrande Kippen,
Moest aan den overkant uwe aandacht niet ontglippen.
Merk hier twee bakken bij met groene Kropsalaad,
Geplaatst ter wederzij van 't cierlijk hoofdgebraad.
Een Eyervla komt voorts de tafel overstroomen.
Een groote Amandeltaart is ook nog aangekomen;
Een stuk, waar aan gewis ons halve garnizoen
Een maaltijd, of voor 't minst een goed ontbijt zou doen.
Men heeft, op dit gezicht, eens helder rond geklonken.
En 't welzijn van 't geslacht van Langenstijl gedronken;
De Zwaan wordt voorgediend, daar, toen men bij mij kwam,
Ik ook een enkel stukje uit zeldzaamheid van nam;
Zulks, dacht ik, is wat raars: 't kwam nimmer mij te vooren;
Reeds voel ik, dat de vork er naauwlijks door wil hooren;
Ik schuif het op mijn bord; maar denk, wat ik begon,
Toen ik geen enkel stuk er van gebruiken kon;
Ik zie de gasten aan, die alle eenpaarig zwijgen:
Geen tanden zijn in staat, om 't dier van een te krijgen
De stilte is algemeen, en 't Langenstijl's geslacht.
Heeft vruchtloos ruim een uur met kaauwen doorgebracht.
De Heer van Jagerstein wordt eindlijk ongeduldig.
En roept: aan dat gebraad zijn wij een dronkje schuldig!
Verzoekt daar op een knecht hem van zijn bord te ontslaan,
— 504 —
En drinkt met een bokaal 't verteeren van den Zwaan. Het was een glas, dat ruim drie flesschen wijns bevatte, En 't geen de Vrouw van 't huis op hooge waarde schatte; 't Had reeds een eeuw of vier in haar geslacht geweest, En sints figuur gemaakt op elk geboortefeest.
Dit aardig glaasje dan gaat rond bij onze lieden.
En op de Dames na moest elk het hulde bieden.
De wijn heeft straks de tong der gasten los gemaakt. En allen te gelijk zijn in gesprek geraakt.
De Heer van Jagerstein, gewoon om in zijn weiden, Op 't voetspoor van zijn wild, zijn stem wat uit te breiden, Verkrijgt de boventoon, en steit met veel gezag,
Zijn oordeel en verstand voortreflijk aan den dag;
Gaat ons het groot vermaak en 't nut der jagt betoogen, En monstert één voor één zijn Brakken voor onze oogen. Reeds voert hij op zijn beurt zijn stoet met Winden o.an. En had van elks verdienste ons wis verslag gedaan.
Toen onze Heer Poëet, wiens glas ook niet verschaalde, Volievrig uit zijn zak een rol met vaerzen haalde.
Zoo Neefje, zegt Mevrouw, met een beleefden lach.
Daar haalt ge ons van uw werk gewis iets voor dien c'ag: Daar heb ik naar verlangd; ik bid u, laat ons hooren. 'k Weet iemand hier, wie zulks niet minder zal bekooren. k Heb reeds een woord gezegd van uw verheven geest. Met lacht ze mij eens toe, en Neef Spondeus leest.
't Gedicht was zoo vol vuur, zoo vol bekoorlijkheden, Dan niets er'aan ontbrak dan vinding, rijm en reden; En 'k waar gewis ten eind van mijn geduld geraakt. Had niet de fraaiste klucht inmiddels mij vermaakt. De schoone Van der Paal, die mooglijk van dat jaagen. Een vreemd vermaak voor ons, haare aandacht had ontslaagen. Vermoeid was van de reis, van 't wandlen door de stad. Of wel des nachts misschien niet veel geslaapen had;
Glijdt zachtjes in haar stoel, en schijnt, met veel gencegen, Voor 't ovrig van het feest zich tot de rust te voegen •
Toen de ijsselijke galm van den Poeet haar wekt.
En met een groeten schrik haar uit haar sluimring trekt. Misschien verbeeld ze zich, dat waarlijk al de Honden, De lijfstoet des Barons, zich iri 't vertrek bevonden;
Dat al de Brakken reeds haar huilden aan het oor:
Althans, zij geeft een schreeuw, kijkt wild de kamer door, En geen comedieklucht kan zoo vermaaklijk weezen,
Dan haar verwondring was, toen ze enkel maar hoort leezen_
— 505 —
Het algemeen gelach, 't geen daadlijk is ontstaan,
Belet mijn dichter niet, met leezen voort te gaan;
Onze aandacht wordt vernieuwd, en elk is opgetoogen,
Neef Graaglust blijft alleen voor 't kunststuk onbewoogen, Maar toont integendeel dat hem de Kok behaagt.
En heeft dat oogenblik zijn derde Hoen gevraagd.
De goede Woordenrijk, vermoeid van zoo te zwijgen. Had dikwijls al getracht hem aan de praat te krijgen , Hem aan den arm geschud; maar krijgt gehoor noch taal. En hij alleen voortaan blijft meester van 't po-kaal.
Het lang en schoon gedicht is eindhjk uitgeleezen. En 's Dichters groot vernuft tot in den top gepreezen; Mevrouw beslist vooral, dat van zoo groot een geest, In meer dan honderd jaar, geen weergade is geweest: Dat hij Dathenus zelf in 't kort voorbij zal streeven ,
En dat men in gemoede aan hem den rang moest geeven. Gij hadt dat oogenblik Cleantes moeten zien,
Die ijslijk had gegeeuwd, uit groot vermaak misschien. En die, door nood geperst, half lachend ook verklaarde, Dat hem 't bekoorlijk stuk al veel verwondring baarde. Zoo, dat behaagt mij nog! roept onze Jager uit.
Men hoort nog hier en daar wat dit gedicht beduidt; quot;Waarom wordt altoos niet in zulk een trant geschreeven ? 't Is alles nu zoo grootsch, zoo puntig, zoo verheven,
Voor mij, 'k bedank mij zeer voor dat geleerd verstand; De goede vader Cats schreef op een andren trant;
Zoo rijmt men nu niet meer: ook wil ik wel bekennen, Nooit kon ik me aan den stijl der nieuwe Psalmen wennen En 'k zie met grimmigheid al die geleerden aan.
Wier hoogmoed altijd helt om naar wat nieuws te staan. Wel hoe, mijn Heer Baron! durft hem Platoni zeggen.
Moet zich des stervlings geest dan niet op wijsheid leggen? Gelooft gij, dat hij slechts de aanwezigheid ontving.
Op dat hij zich verslaafde aan 's lichaams oeffeningquot;? O, neen 1 zoo lang wij 't licht op dees Planeet zien rijzen.. Op dees Planeet! parbleu, dat zult ge mij bewijzen.
Hervat de Heer Baron: hoor, Neef de Philosoof!
Gij zijt op uw manier heel schrander, zoo 'k geloof;
Maar al die waerelden, ik weet niet waar gelegen,
En hun vermeend gedraai, staan mij geweldig tegen. En zeer verbaast het mij, dat de overheid nog niet.
Tot heil van 't algemeen, die zotternij verbiedt.
Ik wou wel, dat ik nooit, tot straf van mijn gebreken,
— 506 —
Van 't wentlen van die aarde een woord had hooren spreeken Ik sliep wel eer gerust, maar nu, als ik ontwaak,
Verbeel ik mij terstond, dat ik aan 't draayen raak:
'k Heb gistren in mijn droom mijn bedstijl aangegreepen, En dacht dat ik mij reeds ten afgrond heen zag sleepen; Ik spreek gelijk ik 't meen, maar euvel zal 't vergaan. Met d'eersten die mij weer die dwaasheid voor durft staan. Hoe? zegt de Philosoof, mijn Heer! gij spreekt dan tegen. Dat de aardkloot om zijn as zich daaglijks moet beweegen; Gij durft dit tegengaan, uit trotschheid, naar ik gis,
Daar 't Leibnitz, Newton's, Wolf's, en mijn gevoelen is? Ik durf, zegt Jagerstein, u voor een gek verklaaren ;
En zoo de Dames niet hier tegenwoordig waaren, Ik zweer.... De Philosoof verzet zich op dat woord, En 'k vreesde, of hij 't vervolg bedaard had aangehoord, Toen 't noodlot, 't geen voor de eer der wijsbegeerte waakte, Een einde van 't krakeel, en 't gansche feestmaal, maakte. Maar welk een eind, helaas! Stel u dit oogenblik,
Verwoesting , traanen voor, bedeesheid, angst, en schrik; 'k Maak geen gelijkenis, maar, alles t' saam genomen. Zou Troyes ondergang er wel het best bij koomen; En 'k had, om 't wreed geval te schetzen met fatsoen,
Voor 't minst Homerus pen en Maros sfijl van doen. Mejuffrouw Woordenrijk, wie de ijsselijke blikken Des grammen Heer Barons geweldig deeden schrikken, Vat Graaglust bij den arm, die alles kijven laat.
En aan de laatste vlerk van 't laatste Kipje gaat.
De goede man, die straks haar meening niet bespeurde. En juist dat oogenblik zijn Spiering nog betreurde;
Verbeeldt zich, dat zijn vlerk hem weêr ontweldigd wordt, Keert met een groote drift dien aanval van zijn bord, En gooit, daar hij 't in baast wat van haar af wil zetten, 't Pokaal met rooden wijn op Elegant's manchetten, Die lubben, hem zoo waard, en door wier droef geval Zijn aanzien, naar ik vrees, een derde mindren zal. Hij bloost, verbleekt, besterft, is woedend opgesteegen,
Slaat in zijn eerste drift de handen aan zijn degen, En Graaglust, die vol schrik zijn wraak ontvluchten wou, Slaat om met stoel en al in 't porcelein gebouw. Dat pronkstuk, 't geen alreeds zoo wagglend stont te voren, Heeft al zijn evenwigt door zulk een schok verlooren:
Trilt, waggelt, helt voor uit, werpt over Graaglust heen, Serviezen , borden af, te morsel onder een:
— 507 —
't Driehonderd-jaarig stel verreist het eerst van allen, De kommen zijn tot gruis op 't groot pokaal gevallen,
't Is of een berg met puin de tafel overdekk',
En een rivier var. wijn vliet stroomend door 't vertrek: De een schreeuwt, een ander huilt, een derde staat te zuchten, Of zoekt zijn ondergang in 't naast vertrek te ontvluchten. De goede Vrouw van 't huis ligt eerst van spraak beroofd, En trekt een wijl daar naa de hairen uit haar hoofd;
Voor mij, die taamlijk ook mijn beenen voelde beeven, 'k Verzoek mijn vrind Cleant, om mij den arm te geeven : Denk, of ik hartlijk dank aan 't noodlot heb gezegd.
Dat ik dit fraai bezoek met eer heb afgelegd;
En of mijn leidsman ook zijn reuzel dacht te scheuren.
Toen hij zijn aandacht vestte op 't geen hij zag gebeuren. Ik heb mij zeer vermaakt; maar 'k zweer u: 'k denk voortaan. Bij Dame Langenstijl niet ligt te gast te gaan. —-
AAN AVITUS (1780).
Wat ik u hidden mag, Avitus, laat mij kijven;
Ik ben volstrekt van zin, in kwaad humeur te blijven:
Ik ben verstoord, vermoeid, en in een maand drie vier Zet ik, uit loutre spijt, geen pen meer op 't papier.
'k Heb waarlijk veel geduld, maar, 'k wil het niet verbergen. Zulk een onreedlijkheid is niemand meer te vergen.
Ons Neêrland is met recht om kunde en geest geacht. Maar welk Geleerde of hier den briefstijl heeft bedacht! Wat koud en statig brein, van kunst en smaak verstoken. Heeft dus bij ieder woord zijn reednen afgebroken.
En door dat fraai herhaal van titels zonder end,
Aan 't schriklijkst wangeluid ons buigzaam oor gewend? Ik moest in 't Nederduitsch een reeks van brieven schrijven, Waar van ik met fatsoen niet één kon schuldig blijven ; Ik wilde op mijne wijs nog al bevallig zijn.
Maar 'k vind geen maat of stijl, hoe zeer ik mij verpijn': Niets dan U Wei-Eerwaarde, en U Hoog-Wel-Geboren, En U Wei-Edele Gestrenge, treft mij de ooren.
Ik schrap het tienmaal uit, en zoek verstaanbre taal;
Maar 't blijft in ieder brief voor 't minst nog twintigmaal; En waarlijk, hoe mijn oor het minder kan gehengen.
— 508 —
Hoe meer 't mijn pen behaagt, Wel-Eedlens voort te brengen: 'k Betuig, zoo 'k eenen stap den schoorsteen nader kwam. Geen woord van 't geen ik schreef waar veilig voor de vlam:
Laat ons dit oogenblik 't gebruik ter zijde zetten,
En wil op 't volgende eens met al uw aandacht letten;
quot;Mijn Heer! (ik schrijf aan u) Mijn heer! het was mij lief, quot;Dat ik mij zag vereerd met Uw Wel-Eedlens brief:
quot;'k Had U Wel-Edelen reeds vóór een maand geschreeven, quot;Maar 'k wou met één bericht aan U Wel-Eedlen geeven , quot;Wie 't ampt verkrijgen zal van onzen Vrind Licijn,
quot;'t Geen U Wel-Eedlen wis een blijde maar zal zijn. quot;'k Verneem, Wei-Edel Heer, dat zijn Hoog-Welgeboren . . Houd op, verzoekt ge wis, etceetra; spaar mijne ooren! Wel nu, zie daar den stijl, waar 's Lands gewoonte wil, Dat hier een reedlijk brein zijn aandacht op verspill'.
Hoe! in deeze achttiende Eeuw, in dees beschaafde tijden, Waar in wij zoo veel zucht aan de eedle kunsten wijden, Nu schier geen stad van rang in Neerland wordt genoemd. Die op geen Maatschappij van fraaie lettren roemt;
Nu, een gebrek van smaak, zoo grof, bij ons te vinden!
't Zal voor niet lang meer zijn; 'k blijf borg er voor, mijn Vrinden : Een Volk, waar zulk een drift tot vordring wordt bespeurd, Neemt in volmaaktheid toe, en alles krijgt zijn beurt.
Gij hebt alreeds gezorgd, dat uw gewijde Chooren Voor 't stootendst kreupelrijm den schoonsten zang doen hooren; 'k Hoor van den Kansel thans een stijl die mij bekoort; De Drukpers brengt voortaan geen barbarismen voort;
De taal wierd zelfs hervormd in onze nieuwspapieren;
En geen bevalligheid zou onzen briefstijl eieren !
't Natuurlijk U en Gij, dat ieder volk vernoegt.
Zou hier een vrijheid zijn, die bij geen aanzien voegt! Gij schertst er immers mee, mijn dierbre «Landgenooten!
Geen welbezintuigd hoofd heeft immer zulks beslooten; En 'k hoop, dat hij die 't eerst, misschien uit loutre pret, In 't lichaam van een brief die titels heeft gezet,
Aan de oevers van den Styx wel plechtig is verweezen, Om driemaal 's daags dat stuk met luider stem te leezen; Ik wed, dat Cerberus al blaffend hem verjaagt.
En dat geen enkle schim zich ooit omtrent hem waagt.
Mij dunkt, ik zou mij schier in goeden ernst verstooren : Maar heb ik mijn geduld ook niet met recht verlooren ? 'k Beproef het met vermaak op al wat nuttig is;
Maar moeite zonder vrucht geeft niets dan ergernis.
— 509 —
Hoe zal 'k aan 't hoofd eens briefs met groote letters schrijven,
Herschrijven aan het slot, en plechtig er hij blijven,
Dat ik, met al myn hart, dien Heer, of die Mevrouw,
Voor Edel, en Gestreng, en Welgeboren hou;
En 'k vind, met al die zorg, dat niemand mij geloove.
Ten zij ik zwier en kracht aan mijn geschrift ontroove,
En, midden in ir.ijn brief, misschien nog vijftigmaal.
Dien aangenaamen sleep van Edelens hei-haal' !
'k Wil waarlijk eens zoo lief, indien 't u kan vernoegen,
Bij ieder brief, dien 'k schrijf, eene attestatie voegen.
Door Secretaris, Klerk, Getuigen, en zoo voort,
En 't zegel van 't Land bekrachtigd, zoo 't behoort.
Dat ik, Mijnheer, Mevrouw, Mejuffer, wie 't moog weezen,
U houde voor al 't geen ge aan 't hoofd mijns briefs zult leezen ,
't Geen ik aan het slot herhaal als uwe Dienaares,
En nog tot meer verstand u toevoege op 't adres.
Maar in mijn rede zelf...! 't is met de menschen spotten,
En liever leerde ik nog de taal der Hottentotten,
Dan dat ik, tegens licht en reden en fatsoen,
Mijn goede Moedertaal dien hoon meer aan hielp doen.
Ik weet, dit belgt u niet, goedhartige Bataven!
Gij zelf miskeurt den trant, waar aan we ons dus verslaaven,.
Uw kiesheid juicht mij toe, en geeft mijn rede klom:
De Dames hebben toch in 't stuk van smaak een stem;
Gij kunt wat ons mishaagt geen oogenblik gehengen.
Maar ik behoef mijn Sex hier niet ter baan te brengen.
Ik overtuig u slechts van 't geen zij zelf begeert:
Verwerpt een wangebruik, dat uwen smaak onteert!
Of laat ge aan ons den roem eens voorbeelds zo gewiglig,
't Geldt uw voortrefflijkheid, Mijnheeren! z'yt voorzichtig!
Ik onderzoek hier niet, wat andre volken doen;
Elk kan bij 's Lands gebruik zich houden met fatsoen:
Laat Gal en Brit bij 't hunne, en wij bij 't onze blijven:
Maar 't is toch ons belang, gezonden smaak te schrijven.
Te zorgen, dat men ook bij ons die gracie vind.
Die elk beschaafde geest met zoo veel recht bemint.
Eer twintig jaar verloopt, zult gij verwonderd weezen,
Hoe iemand hier een brief tot aan het slot kot) leezen.
't Gebruik is maar alleen voor dwazen een tiran;
't Moet onderworpen zijn aan hem, die denken kun.
In 't zelfde jaar als haar dicht- en geestverwante Lannoy, den 24' quot; July, te Vlissingen geboren, bracht deze geestvolle vrouw en rijk begaafde prozaschrijfster en dichtster ook haar jeugd daar door, tot er haar, ruim 20 jaar later, de meer dan vijftigjarige predikant uit de Beemster, Adriaan Wolff, als zijn tweede echtgenoote kwam afhalen, nadat zij een eersten onraadzamen hartstocht, niet zonder levensgevaar, voor goed gesmoord had. Vol leer- en dichtlust had zij zich, van hare jeugd af, met taal- en dichtoefeningen bezig gehouden, en gaf, na een eerste in een tijdschrift geplaatste proeve, waarin zij 7 leven — niet voor 't eerst noch voor 't laatst zeker — bij een bloem vergeleek, in 1762, in haar Bespiegelingen van het Genoegen, van haar beschouwende dichtgaaf blijk, waarop zij, drie jaar later, die over den Staal der Rechtheid en den Val liet volgen. In 1769 verscheen , in gansch anderen trant, haar Walcheren met een proeve van Mengeldichten, die , weder na drie jaar, van een bundel Lier-, Veld- en Mengelzangen gevolgd werd. Voor haar zedelijke leiding genoot zij in deze jaren, buiten die van haar bezadigden echtvriend, bovenal de veel weldadiger nog van den even rechtschapen als schranderen Herman Noordkcrk, en den herder en leer-aar der Doopsgezinden aan de Zaan, Cornells Loosjes. Buitendien stond zij met verschillende vrijzinnige mannen dier dagen, waaronder de bekende Amsterdamscho hoogleeraar Burman, in letterkundige en vriendschappelijke betrekking. Met haar levendig vernuft en voor waarheid en verlichting blakend hart, nam zij een werkzaam aandeel in de kerk- en staatsbewegingen van den tijd, en maakte het de bekrompen tegenpartij , door hare geestige hekelschriften —- de Santhort-sche Geloofsbelijdenis, Mennet en Domineespruik , Bekkeriaansche doling, enz. — voortdurend bang; gelijk zij 't met name ook op beide kerkelijke hoofddrijvers dier tijden, de bekende Petrus Hofstede te Rotterdam en zijn ambtsbroeder Barueth te Dordrecht, geladen had. In April 1777 verloor zij op 't onverwachtst haar echtgenoot, maar vond zich zijn huiselijk verkeer onmiddelijk vergoed door 't onafgebroken bijzijn van haar ongehuwde, drie jaar jongere vriendin Aagje Deken, die van nu af aan niet meer van hare zijde week. Met haar ging zij eerst naar De Rijp, en daarop, van 1780—1787, in de Beverwijk Lommer-lust -- thans de Roomschkatholieke pastorie en tuin — wonen, waar, in het door Lieven van Ollefen bezongen rieten kluisje, nog altoos een spoor van haar verblijf gevonden wordt. In 't laatstgeinelde jaar, door schrik voor de Pruisische wapenen en afkeer van de bovendrijvende partij verjaagd, weken beide vrouwen naar Trévoux in Bourgogne uit, van waar zij eerst na den ommekeer in 1795 terugkeerden, maar zich jiu helaas! door de oneerlijkheid van een ten onrechte vertrouwd zaak-
— 511 —
waarnemer, in bekrompen omstandigheden gebracht zagen. Deels onverdroten schrijfarbeid, deels deelnemende bijstand van Friesche en Hollandsche vrienden, hielden haar, in den Haag gevestigd, nog omstreeks tien jaar in 't leven, dat zij zich , door geenerlei tegenheid en rampspoed, verbitteren lieten; gelijk met name Betje Wolff uitdrukkelijk te kennen gaf, dat zij 't niet naodig oordeelde quot;op vilten sloffen naar den Hemel te kuyeren.quot; Zij overleed slechts negen dagen vóór hare vriendin, den 5en November 1804. Daar wij voorloopig slechts met hare verzen te maken hebben, laten wij de reeks van voortreffelijke prozaschriften, door beide vrouwen in 't licht gegeven, nog onvermeld. Haar verzamelde Gedichten gaf Elizabeth Wolff in 1785, in drie deelen in 't licht, van nog verschillende kleine stukjens, waaronder haar Beemster Buitenleven gevolgd. Met haar vriendin samen gaf zij in 1780 en vv. drie deelen Economische liedjes, en in 1789 haar dichterlijke /^7quot;indelingen door Bourgogne uit. Haar Leven en Uitgelezen dichten verschenen in 1766 in Roelants Pantheon. Terwijl wij voor beider nadere kennismaking daarop verwijzen, bepalen wij ons hier tot volgenden karakteristieken huwelijks-dichtbrief.
Wat vergt gy my, myn vriend? 't is waar, 'k ontken liet niet, Ja, 'k heb beloofd voor u een bruiloftsvers te maaken;
Maar 't is, gelijk gy weet, ai lachende geschiedt;
En wist ik er zo wat, zo wat nog door te raaken,
Ik stelde u met een snap te vreên;
Want 'k hoef dat onder stoel of banken niet te steeken, 'k Ben gantsch niet karig op een handvol rijms, och neen!
Zo 'k iets gevat ware op den blyden huwlykszang,
'k Gaf u een vers, wie weet hoe lang!
En 't was der peiu niet waard' om verder van te spreeken.
quot;Al lachende of met ernst, beloften maaken schuld!quot;
Dus antwoordt gy: quot;'k zal met myn lief in 't huwlyk treeden;
quot;'t Is billyk dat gy, 't geen gy hebt beloofd, vervult;
quot;Laat u maar spoedig overreeden:
quot;Hebt gy ooit in myn heil gedeeld? Kom, meisjemaat,
quot;Volg my deez gril nog in; u weigring komt te laat.quot;
Wie in uw vreugde deelde, en wien uw heil verheugde, Myn waarde Vollenhove! ik deelde in uwe vreugde;
— 512 —
Dan 'k heb dal meer dan eens in proza u gezegd
(Versla hier door gezegd — geschreeven); — Dat my, oin u op nieuw daarvan bewijs te geeven,
Een bruiloftsvers wordt opgelegd,
Dat valt my hard! — 'k heb geen verstand van bruiloftsdichten; En, 't is u zeker wel bekend.
Elk heeft nog al zo zyn talent:
'k Wilde echter u zo graag met al myn hart verpligten; 'k Besef ook wel wat eer, door u, my wordt gedaan,
Nu gy zo sterk hierop blijft staan;
Ik zou, vooral, zo graag, 't lief Bruidje vergenoegen,
Haare inborst won myn hart, dat weet ge is zuiver waar; Daarby — 'k zag nimmer zulk een lief, beminlyk paar! Dit een en ander maakt de baan ook al vry klaar; — Kom, 't zal my nieuw doen hoe dat werkje rny zal voegen!
En of 't my niet te bestig staat;
Het spreekwoord zegt: quot;'t is beter bot dan obstinaat.quot;
'k Neem, uit voorzichtigheid, eer 'k my dit durf vermeeten, Nog eerst een kijkje by myn broeders de Poeeten:
En gy. Homeer van 't bruiloftsdicht,
Gy, Wellekens, geeft my het allermeeste licht: . Ontzachelyk, wat bondel! twee — drie deelen!
En zonder nog al te verveelen!
Wat vinding! wat verscheidenheid!
Wat rijkheid van gedachten!
Wel, heeft de Dichter niet al wat te sterk gevleid? (Een weinig breekt geen koop; daar moet men zich voor wachten ;) Nooit trouwde er toen een bruid of zy was wijs en schoon,
En elke bruigom was der jongelingen kroon:
Wie zal 't betwisten? och! het is zo lang geleeden;
Maar, andre tyden, andre zeden;
Dat spreekwoord komt hier wel te pas:
't Is nu zo breed niet als 't toen was. Zeg, Vollenhove! is 't geen verdrietig poëzeeren,
Op zulk eene afgezaagde en afgezongen stof?
En, als gy weet, ik hou maar niet van copieeren:
'k Weet wel, dat 's waar, een hoope tot uw lof;
Gy zijt geleerd, oprecht, verstandig, en goedaartig ;
Dat kan ik zeggen met een vry gerust gemoed;
En wat uw smaak betreft, wel mantje! die is goed; Hel vrouwtje, dat gy trouwt, is uwe Helde waardig;
Vernuft, jeugd, schoonheid, geest — hoor, gy
— 51;{ -■
Voegt maar uitsloekeiide ))yeeri, daai' blijf ik by;
En ik sprak zeer oprecht, dat moogt gy wel gelooven,
Toen 'k zei; ''Zie daar! dat 's net een vrouw voor Vollenhoven !quot;
Dat 's alles goed en wel; maar ziet,
U dat zo koeltjes in uw aangezicht te zeggen,
Dat gaat in onzen tijd juist ook nog al zo niet.
Maai' vrienden , konden wj 't niet beter overleggen ?
Dat is recht jammer! wel, zie daar.
Zo slechts, door ons, vóór honderd jaar. Of daaromtrent, 'k wil 't op geen jaar of tien bepaalen) Het rolletje, dat wy nu speelen, was vertoond.
Wat fraaie zaaken kon men toen elkaêr verhaalen,
Die men thans, op zyn best, verschoont!
Wie denkt op alles? en, dat 's 't boost, het zal zoo blyven,
Of wy er veel of weinig over schryven;
quot;Wantquot;, zegt de wyze Cats, quot;komt raad na daad.
Helaas! dan is de raad te laat.quot;
'k Had dan, vooreerst, om te beginnen, zo veel Goden Van beidei' Sex, by rny, van den Olymp ontboden,
Als tot een bruiloft zijn van nooden;
En zo 't getal nog niet volledig was, Wat zwaarigheid ? hoor hier: 't zijn sobere Poeeten,
Die overal geen raad toe weeten ;
'k Ging mei dit compliment zo dryvend naar Parnas.
'k Had dan rasch volks genoeg byeen gekreegen; En, waarom zulks voor u verzweegen 1 De Lords en Ladys van den Helicon, vooral,
Zyn vry nog al eens voor zoo'n pretje —- by geval:
Maar, luistert nu, dan had gy de Bevalligheden,
Drie zoete meisjes, op myn woord,
Zo 'k anders waarheid heb gehoord,
Met blonde Venus in de bruiloftszaal zien treeden;
Ook geen onaartig vrouwtje, schoon men zegt.
Dat haar het hart vry luchtig legt,
Met Pallas en Mercuur; wel zekerlyk! wy deeden 't Niet minder — ja, wie weet of ik het daarby liet?
Ik had hel maar voor 't ordonneeren,
En 't strekte uw bruiloftsfeest ter eeren:
Dan deed ik Hymen en zyn kleine broer, Cupied, Met fakkeltjes en kransen.
De Bruid naar 't bedde dansen...
Hou! eerst bragt Juno u voor 't blaakend echtaltaar
33
— 514 —
(Maar dat verstaat zig zelf, niet waar?)
Terwijl de Mingodes uw schoone derwaards leidde,
En Pallas, de Godin der Wijsheid, u, haar zoon.
Haar waarden telg, beschonk met eenen lauwerkroon,
Terwijl ze ons van uw lof veel zoete dingen zeide;
Zo als, by voorbeeld , op dat er tog niets ontbrak',
Dat in u,quot; voor hel minst, een tweede Noordkerk stak; —
Ja, wie weet hoe ze u verder vleide.
Zo ik Mercuur niet knap deê vallen in haar réén!
Flad elk zyn werk verricht, gy kunt dan ligtlyk denken, 'k Zond hen weer weg — waar zou ik met zoo'n boêl toch heen?
Vrees niet, of dit ook uw fatzoen mogt krenken; Wy Dichters leeven met die vrienden sans fapon;
En ver het grootst getal zijn Goden du bon ton:
Gelooft ge my niet? goed! er is niet aan gelegen;
Spreek maar Ovidius niet tegen.
Maar scheen die omslag my te groot,
Al evenwel daarom geen nood 1 Er was nog wel wat op te vinden:
Wat doet men niet voor goede vrinden 1 'k Bragt een paar Goden van wat minder staat ter baan,
Daar zagen wy 't mede af, en t kon ook heel v;el gaan.
't Zou de Godin van 't scheeprijk Sparen En de Y-god zijn geweest; zy waren niet zo goed;
Ik deed hen vrolyk in hun Schulpkoets speelevaaren, Of ryden, zo gy wilt, langs hunnen gladden vloed —
'k Schrijf vloed, cm 't rijm ; maar'kloof het meervoud weezen moet;
Gy moet daar met te scherp naar vraagen;
Met Moonen, weet gy, kan ik toch maar niet te recht; quot;Dat blijft maar overquot;, als ons Beemster-spreekwoord zegt; Althans de God van 't Y nam u in zynen wagen.
En bragt u, zeer beleefd, by 't voorwerp uwer min (Het zou met de costume stryden, ■
Met uw fargon daarheen te ryden).
Ten zij de lieve Stroomgodin,
Uw Bruid naar Amsteldam verzelde,
En, in baar huwelyken-staat Met u, Luilekkerland voorspelde;
Nu, 'k durf er heel gerust op wedden, dat zy 't raadt.
Maar dit is 't nog niet all'; gy zoudt nog meer beleeven, Hoe zou de Haarelemmerhout,
— 515 —
Daar 't windje met de telgjes trouwt (Al heb ik, tusschen ons, die féle nooit beschouwd, Hoe dikwijls ik ook my verlustig in zyn dreeven).
My keurelyke aanleiding geeven ,
Om van uw vryery te spreeken, die 'k ook niet,
Dat 's waar, beluisterd heb; maar dat kon weinig maaken; 'k Sprak maar, 't was raak of mis, quot;van aangenaam verdriet, Van schoonheid, van verlangen en van blaaken,
En pylen, wonden — ja van stervenquot;, en wat voort ('k Was ook eens jong, myn vriend!) by't noble vryen hoort, Wy moeten, vroeg of laat, ééns gek zijn in ons leven;
En, zo het schijnt, aan 't. kleine ventje schatting geeven,
Dat vast in 't honderd pijltjes schiet;
In 't kort, zo als gy met uwe eigene oogen ziet.
Men kon, voor honderd jaaren,
Dat werkje zeer gemakkelyk klaaren;
Maar al die meubeltjes zijn heden buiten tel;
Dat weet gy zeker wel ?
Men paait eikanderen niet langer met die grappen,
't Zijn prullen uit de weetenschappen,
Voorlang al achteraf gezet:
Summa summarum, vriend! — quot;wy visschen achter 't net.quot;
De woordenspeelingen, de fraaiste die wy maaken,
Die hoort men thans, door groot en kleen, Als valsche geestigheden wraaken;
En hoe getrokken was die kramery voorheen!
Van Beeck en Vollenhoven!
Wat meent gy, dat een geest als ik daar niet uit las? Wat vond ik daar niet in, zo 't nog de mode was'? •
Maar 't is dood ouderwetsch, en gy moogt wel gelooven, Wy zitten, sedert dit ook .geen liefhebbers vindt.
Er maar bedroefd door aan den grond, myn waarde vrind! 'k Had anders immers konnen spreeken Van quot;lieffelyke vreugde-Beeken;
quot;Van Hoven vol van wijsheid en van deugd;
quot;En hoe de Beeck den Hof, de Hof de Beeck verheugt!quot; Ik bid u, verg my niet dees woorden uitteleggen;
'k Versta ze zelve niet; maar dit, myn goede man!
Dit is er juist het fraaie van:
Al kan ik u den zin niet zeggen,
De zin is echter mooi, daar kom ik maar voor uit !
Wat heeft men ook altoos te weeten,
33'
— 516 —
('k Spreek thans in 't voordeel van Mynheeren de Poëeten),
Wat alles dat men zegt, van hair tot hair, beduit?
Dat is een kettery, waartegen 'k meen te waaken; ]
Ging dat zo door, wie zou zou dan langer versen maaken? ]
Dat kwaad dient in 't begin gestuit. ]
»
Maar, Vollenhoven! zeg, wat zoudt gy er van denken, ] Stel (posito), 'k was eens zo geest- en vinding-rijk.
Zoo 'k in den smaak van snaakschen Langendijk, ]
Aan u een bruiloftsvers kwam schenken? By voorbeeld: quot;Cupido om zeep; op het comptoir; quot;Op 't lusthuis Zoetendaal quot; of. quot;op de boekenkamer.quot; Die wonderlyke Piet ging hier toch wel in voor; Die beuzelingen schreef ook niemand aangenaamer;
Maar — (en dat wel een groote maar!) Het nieuwetje is er af; 't is nu niet half zo raar:
Hoe aartig ik dat onbedenklyk guitje By u, of by uw lief, bevallig, vriendlyk Bruidje,
Het platje speelen deed; wat meent gy was het woord?
Het grapje was naauw uitgehoord;
quot;Dat is naar Langendijk, zo als de Schilders spreeken;
quot;'t Is van haar eigen vinding niet;
quot;Zie daar, dat 's op een duit, Piet Langendijk's Cupied ;
quot;Zy heeft dien trek hem taamlyk afgekeeken; quot;Doch 't is en blijft copy, hy gaf 't origineel.quot;
Wat had ik aan dien maagren lof? niet veel! 'k Bedank wel deftig, om myn hoofd daarop te breeken.
'k Ga liever zien, in welken trant Een Poot (zyn werk ligt voor de hand) Dat afmaakt; — al gezien, dat zal nog minder lukken; Hy 's onnavolgbaar als hy uitmunt — leest die stukken: Hoe vloeit dat minnedicht! hoe los! — och! 't is volmaakt! Hoe lieflyk is 't! hoe zacht! kon hy ons dus verrukken, Had niet zyn boezem door dat liefdevuur geblaakt.
Dat hy zo wel wist uittedrukken ?
'k Geloof het nooit; en juist om deeze reên, myn vrind. Doe ik ('t was moeite en tijd verloeren)
My in zyn smaak niet hooren :
Kijk, als men 't zeggen zal, wanneer men niet bemint, Is 't ons onmogelyk dat vleiende, dal leven.
Dat tedre aan onzen zang te geeven,
Dat men in zyne versen vindt:
— 517 —
k Beroep me op 't minnedicht in onze taal gescheeven;
't Is meestal praat die weinig sluit:
Ik zonder niemand dan den Drost van Muiden uit:
Die wist den waaren toon bekoorelyk te trefl'en;
Die zeide nooit te veel, en evenwel genoeg;
't Is billyk, dat viy Hooft, dat fyn verstand, verheffen Naast hem, die aan de luit nooit boerenvingren sloeg:
'k Zwijg van dat stopwoord: tedre liefde,
Dat, tot verveelens toe, die rymertjes doorgriefde:
'k Ontken niet, dat men hier of daar nog iet ontmoet, Waarvan men, geeuwende, kan zeggen; quot;kom, dat 's goedquot;; Wat vindt men toch verschiet van zotten!..
Stil! met dat steeklig goed te spotten Is vry gevaarlyk; 'k bragt hier uit hun rymlaary Wel anders (pour ie grap!) een weinig staaltjes by,
Zy zouden liet my nooit vergeeven:
Die vrienden zijn juist niet heel sterk voor schertzery.
Wel lieven tijd! wat heb ik al reeds afgeschreeven!
En 'k ben nog net zo ver als toen ik eerst begon!
Ja, dat ik maar iets, dat wat by kwam, maaken kon! 'k Ontzie de moeite niet; dat kunt gj klaar bespeuren;
Ik zit te rymen uit den treuren.
En dat 's een droomig werk, gelijk gy denklyk weet.
Al zijt gy zelf (o wat geluk!) juist geen Poëet:
'k Vermors myn schoonen tijd, en zo veel dito vellen; 'k Schrijf magt van pennen stomp, en, als gy duidlyk ziet, 't Is of er Heintje Pik meê speelt, het wil maar niet. Hoe mag het u van 't hart my zo bedroefd te kwellen ? Al weer een brief met een verschrikkelyk: quot;gy moet!
quot;'k Ontsla u niet.quot; Dat is eerst dwingen!
quot;Hoe! kunt gy weigren op myn bruiloftsfeest te zingen? quot;Kom, lieve meisja! kom! gy waart altijd zo goed!
quot;En nu 'k eens trouwen zal, voor 't eerst van al myn leven,
quot;En u myn keur zo zeer behaagt,
quot;Myn Bruidje, nevens my, van u 't beloofde vraagt,
quot;Zoudt gy my dat vermaak niet geeven 'k Geloof het wel! gy wordt al vast, met minzaamheid,
Door uw beminde ziel ontvangen;
Gy kust al vast de roosjes van haar wangen.
Terwijl de Minnegod in uw belangen pleit;
Ik moet maar werken, niet? aan my is niet gelegen!
O wat veranderen de tyden! — Elk zyn beurt,
— 518 -
En daarom niet getreurd:
Ik heb ook niets ter wereld tegen Uw minnekoozery; het minnen voegt de jeugd!
Ware ik dus niet in 't naauw, quot;k was blyde om uwe vreugd
Hield gy u nog met Prooz' te vreden;
Maar neen! 't moet rymen, en, ik bid u, zeg, waarom? 't Is waar gy zijt de Bruidegom;
Maar is dat een voldoende reden?
Och, Vollenhoven! waart gy heden In onze stille pastory.
Uw hart had deerenis met my:
Ik zit, droefgeestig, by myn boeken (Dat zitten hard in den slyk zeer onrein,
Daar spreek ik nu niet eens af in 't geraein);
Heel anders was 't, toen gy my onlangs kwaamt bezoeken;
Toen had ik zorg, noch kommer, noch verdriet... Dat ik my ook dat woord ontvallen liet!
En, als ik zei, myn schoone lijd gaat vast verlooren (Myn schoone tijd, waarop ik zo hoogzuinig ben); 't Is billyk, waarde vriend! erken.
Dat ik me aan u vry wat moet stooren:
Maar, beste maat! waart ge een Poeet,
Of ik u, op'myn beurt, Peccavi, zingen deed!
Nu, dat 's voor 't laatst, en wil het nog niet lukken. Uw dienaares! ik scheur den gantschen boel aan stukken; Dat my niets kost, gelijk gy weet:
Ik voel een zoete drift door al myne aders zweeven. Om u, o jeugdig volk! myn huwlyksgroet te geeven;
Ik voel een zoete drift, al door myn innig hert,
Om dat gy door den trouw tot één verzameld werd:
quot;Wel-op dan, myn vernuft! en wil deez jonge menschen. Uit een oprechten geest, veel heil en zegen wenschen.
Het is van ouds geloofd, en dat tot op deez dag.
Dat elk, die is verheugd, wel dapper zingen mag:
Het is van ouds geloofd, dat even schorre meeuwen. En kraaien, lykewel, nit puure vreugde schreeuwen; Ei denkt dan, even staêg, eer gy myn rijm begekt: Elk vogeltje dat zingt, gelijk het is gebekt;
De puit, de naakte puit, de puit zal voor my spreeken: Schijnt maar de helle zon, zo zal hy brikken, kweeken,
— 519 —
En kwakken, dat het hoofd u door 't getjankel splijt;
Maar des al niet te min, het puitken is verblijd; En, vrienden! 't is met my, als met de puit gelegen;
Had gy my niet bestraald, voor my, ik had gezweegen;
Maar nu gy my vereert met uw goedgunstigheid.
Zo hebt gy, wat ik zing, my in den mond geleid.
Gy zijt, welweerde maagd! met uwen Vollenhoven,
Dien wy, om zyn verstand en sneêge deugden, looven,
Gaan treeden in den echt; wel, naar een oud gebruik.
Zo zeg ik dan vooreerst: wees welkom in de fuik!
Wees welkom in de fuik! och ja, van gantscher harten;
Wees welkom in de fuik! nooit moet uw keus u smarten; Wees welkom in de fuik! zo zeg ik nog een keer,
Wees welkom in de fuik, al met uw man en heer!
Gy zult u, zo ik denk, daarin wol leeren voegen;
Dan leeft gy, vroeg en laat, een leven vol genoegen. Hêt houwlyk, jonge bloem! is gantsch zo bijster niet,
Gelijk de linkert spreekt, die dat taaihalzig vliedt.
Om dat by is belust op alle snooie treeken;
Om dat hy is belust op alle snooie streeken;
Om dat hy vuil bejag en kwaaie ranken mint.
En by zyn echte deel zich niet te vreden vindt.
Heeft Adam niet gewenscht, zo als de Schriften leeren.
Om met zyn lieve ribb' de wereld te vermeeren ?
Heeft Eva niet gewenscht, om met haar weerden man,
Te treeden in den trouw? wat zeit de Schrift er van?
Ja, zelfs in 't Paradys, waarin hem Gode stelde,
Voeld' hy, al lykewel, iets dat hem bijster kwelde;
quot;'k En weetquot; dus riep hy uit. quot;'k en weet niet, waar 't aan
quot;Maar evenwel nogthans, 'k voel dat myn hart verlangt; [hangt,
quot;De dieren, groot en kleen, lob-oorige olyphanten,
quot;Treên, met hun wederpaar, gestaêg aan alle kanten;
quot;De myt, de schraale myt, de pier, de slechte pier,
quot;Elk vrijt op zyne wijs, en trouwt op zyn manier;
quot;De roerdomp en de duif, die vliegen paar aan paaren;
quot;Och, mogt ik met een vrouw verslyten myne jaaren!
quot;Och, mogt ik met een vrouw hier smaaken al dat zoet,
quot;Dal my is toebereid, dat my alom ontmoet!quot;
Eerzame Bruidegom! zo hebt gy ook gesproken ,
Wanneer uw kloeke jeugd, ten volle was ontloken:
Gy zocht geen linkerny, noch eenig vuil gewin;
Gy vond uw innig hert geneigd tot zuivre min:
— 520 —
Gy koost een frissche maagd, van aangenaame zeden, Gy koost een frissdie maagd, van fraaie en rappe leden; Gy boodt aan haar uw trouw; gy boodt aan haar uw hand Tot dat gy zoeten lust haar in den boezem plantt':
ïoen zaagt gy eerbaar rood op haare kaakjes bloozen;
Want 't is van ouds geloofd : beschaamdheid schildert roozen Toen zaagt gy, dat uw lief tot u genegen was.
En, met een vriendlyk ja, alle uwe smart genas.
Het zal my magtig veel en bvster sterk ontschieten ,
Zo gy in 't echtebond zult leeven met verdrieten;
Zo gy in 't echtebond zult leeven zonder vreugd;
Hoort, jonge lieden! hoort: het minnen voegt de jeugd! Vraagt iemand : waarom dat ? eilieve, watte zaaken! 'k En hoeve, zo ik peins, dat niet bekend te maaken: Wanneer de jonge vrouw heuscb, sneèg, en minlyk is. En snel gelijk een valk, en jeugdig als het lis;
Wanneer de jonge man is van bedaarder zinnen,
O! dan is 't houwelyk een eeuwigduurend minnen;
Houd zy zig, nu en dan, eens op by haaren heert.
Dan is zy liefgetal by haaren lieven weerd.
Welaan dan, deftig man! dat wy u mogen pryzen;
Welaan dan, teêre vrouw! dat wy u mogen wyzen Ten voorbeeld van geluk! wat dient er meer gezeidquot;? 't Is anders al bekaait, dat zeg ik met bescheid: 't Is anders al bekaait, er is geen vreugd te raapen.
Leeft, echte lieden! leeft, als twee gepaarde schaapen, Dan is het alles zoet, dan is het al vermaak; O, de eendragt in den trouw is zulk een schoone zaak! 'k En onderneeme niet, om u van uwe pligten,
Als echte man en wijf, breedvoerig te onderrichten; Gy weet, o Bruidegom! waartoe gy u verbindt,
Met haar die gy verkoost, met haar die gy bemint:
Gy zult, voor alle ding, uw koopmanschap bevlyten, En, met een nieuwen lust, u in uw zaaken kwyten; Het ooge van den Heer dat maakt de peerden vet,
Het ooge van de vrouw dat maakt de kamers net: 't En past geen deftig man, de kamers door te snufflen; En ginds, en hier, en dus, en zo, en dat te nufflen: Al zulk gekissebis voegt aan het wijf alleen:
Gy, taaiaart, die u moeit met zulke kleinigheên! —
Maar, als ik heb gezeid, gy-lieden weet die zaaken; 'k En hoeve van dat al u niets bekend te maaken;
— 521 —
Geluk dan, Bruidegom! geluk in uwen trouw!
En met uw waaiden lief, veel zegen, jonge vrouw!
Leef jaaren achtereen , in allerlei genoogen;
Zie voorspoed, zie vermaak u rjkelyk toevoegen!
Vaarwel dan, jonge lièn! vaarwel dan, jeugdig paar! Wat dient er meer gezeid? — een popje binnen 't jaar!
Zie zo! dat mag eerst rymen heeten:
Ik heb, maar 't viel my zwaar! dien bryberg dóórgegeeten: Geen mensch zo blyde als ik!
Ik durf bykans niet waagen,
Om u, beleefd , te vraagen,
Zeg vrienden, zijt ge ook niet een weinig in uw schik ?
Zo u deez regelen mishaagen,
Die zwaarigheid is kleen — al viel dit werk my zuur.
Leg heel 't paquet op 't vuur:
Maar 't postpapier is vry bekwaam tot papilliotten;
't Is fijn en zacht; zo 'k mogt verzoeken om die eer!
Wilt vry deez hovaardy bespotten.
Dat is tot uwen dienst heel zeer:
Doch één beding; gy moest my nooit of nooit verwyten.
Dat ik myn schuld niet heb betaald;
Want 'k heb hiertoe, al wat ik kon, byeen gehaald;
Kijk, dat zou my geweldig spyten:
De tijd zal 't leeren — hoe 't ook zy,
Beminlyk paar! thans in den echt getreeden. Leef lang, leef vrolyk, leef gezond, leef steeds in vreden;
Leef in de liefste harmony !
Eén woord tot u, lief Bruidje! ik durf u wel belooven (Zo een Dichtres ooit iets met reên voorspellen kon): Gy kuscht, in mynen vriend, uw braaven Vollenhoven, Een man als — Karei Grandison!
*
Aagje — of Agatha, gelijk zij meer deftig haar naam indruk plag te geven — Betje Wolffs welbekende medewerkster was een te Amstelveen, in Deo. '1741, geboren boerendochter, die, nauw driejaren oud, baarheide door rampspoed geteisterde en behoeftig geworden ouders verloor, en toen in het Collegianten weeshuis, de Oranjeappel, te Amsterdam werd grootgebracht. In haar vroeg ontwaakte liefde voor dichtkunst en letteren zag zij zich door de genootschapsleden van Diligentiae Omnia aangemoedigd, maar leerde geen andere talen dan het Hollandsch, en stond daarin dus bij haar zooveel meer ontwikkelde vriendin van later leeftijd achter. Tot jaren van onderscheid gekomen werd zij eerst tot gezelschap en dienst bij haar aan lichaamszwakte lijdende evenouder en gemoedsverwante Maria Bosch geplaatst, met welke zij vijf jaar samenwoonde, tot zij haar in 1773 door den dood verloor. Twee jaar later gaf zij de vruchten van beider dichtoefening in een bundel Stichtelijke Gedichten van M. Bosch en A. Deken (Amsterdam bij Yntema en Tieboel) uit. Zij maakte daarop te Hoorn de kennis van juffr. Wolfï, van wie zij, in haar stichtelijke stemmigheid, eerst wat schuw was geweest; maar die haar, na de eerste aanraking, hoe langer zoo meer aantrok, gelijk zij op hare beurt steeds meer in haar smaak bleek te vallen. Na den dood van Woht' in een dichtmatig knipbriefjen naar de Beemster geroepen, bleef zij sedert met haar vriendin samenwonen, week met haar uit, en kwam met haar uit Frankrijk terug, om nog eenige jaren met haar te leven, tot het Scheveninger kerkhof beider asch in zich opnam. Minder levendig van aard dan haar vriendin, had zij reeds in het weezengesticht haar gemoedsleven meer eenzijdig ontwikkeld, en dit, in gezelschap der geestverwante juffer Bosch, voortgezet, gelijk beider verzen daarvan het kenmerk dragen. Des te gunstiger werkte nu later Betje Wolffs levenslustige aard op haar inborst, om haar ook van andere zijde te ontwikkelen. In haar Euzebia schetst zij ons haar eigen gemoedsbeeld en opleiding , in haar Oordeelsdag geeft zij ons een proeve van haar Godsdienst-stemming dier dagen ; in haar en Maria Bosch' Geboortegroet aan het tweejarig nichtjen der laatste, geven ons beide dichtsters het bewijs, hoe natuurlijk en ongedwongen zij, buiten haar stichtelijke richting, den kindertoon te treffen wisten. In haar Catsiaansche bespiegelingen op het gezicht van een kalfskop eindelijk, zien wij , hoe opgeruimd zij, op haar rampspoedige# ouden dag, niet minder dan Betje Woltf zelve, wist te blijven.
— 523 —
EUZEBIA, OF DE GODVRUCHTIGE DIENSTMAAGD (1772).
De braave Euzebia, reeds in haar lentetijd,
Met lichaam, ziel en geest, haar Maaker toegewijd;
In rampspoed opgebragt, ten dienstbren staat gebooren,
Besloot dien kr.ng, waartoe God zelf haar had verkooren ,
Hoe laag, in veeier oog, hy is of scbynen mag.
Recht groot te maaken, door haar lotfelyk gedrag.
'k Ben hier (dus dacht ze) alleen geplaatst, om vroom te leeven:
Ik moet myn kring, myn kring moet my geen luister geeven.
Geen dienstbaarheid is laag dan die der zonde, en hy,
Die zynen Maaker dient, is maar alleen recht vry.
Dus zuiver dacht ze, en van Gods vrees geheel doordrongen,
Betrachtte zy haar pligt met vlijt en ongedwongen,
En deed het werk, 't welk haar Gods hand had opgeleid.
Als in het licht geplaatst der tegenwoordigheid
Van quot;t onbegrypelyk en alvervullend Wezen.
Zy heiligde alles, door in alles God te vreezen.
En 't minste huislyk werk, door haare hand verricht.
Veranderde in een daad van Godsdienst en van pligt.
Oprecht van hart, en vreemd van laage en valsche streeken.
Zou steeds haar zuivre mond de taal des harten spreeken;
En, op het naauwst verknocht aan de onverzetbre trouw,
Zocht zy eenvoudig, in den dienst van Heer en Vrouw,
Den Zoon van God, haai- Heer en Meester, te behaagen.
Geen stugge of stoute taal, geen murmureerend klagen.
Geen onvernoegde zucht, zelfs geen onvriendlyk woord
Of fluisterend gemor, werd uit haar mond gehoord.
Eerbiedig, vriendlyk en bedachtzaam in haar reden;
Oplettende op haar hart, beminlyk in haar zeden;
Een minnaares der vrede, een vyandin van twist.
Heeft ze op het pad der deugd, moedwillens, nooit gemist.
Oneerelyk gewin kon nooit in 't minst haar streelen:
Traaghartig tijdverzuim was, naar haar oordeel, steelen.
Zy, schoon meêdoogend en gulhartig van gemoed.
Was nimmer gastvry van haar Vrouws of Meesters goed;
En, onervaren in de kunst van listig sluiken.
Zou zy voor zich het beste en kostbaarst' nooit gebruiken:
Die dit bestond was, naar haar denkbeeld, gantsch niet vry
Van laagen snoeplust en verborgen dievery.
Nooit zou haar groote ziel in eedier toorn ontbranden,
Dan als de lasterzucht den naam zocht aan te randen
Derzulken, in wier dienst zy pligt en voordeel vond;
— 524 —
Dan lag de Godsvrucht zelf haar woorden in den mond,
Om, zonder vrees voor 't geen ook andren zouden zeggen.
De snoode logentaal grootmoedig te weerleggen;
En de agterklap, ten blijk hoeveel de deugd vermag.
De twistzieke agterklap verstomde als hy haar zag.
Zy zocht met heel haar hart den vrede te hewaaren ,
Doch, naar der Ouden wet, alleen tot aan de altaaren:
Die zelfs ten koste van de deugd den vrede zocht.
Had, dacht zy, deezen schat, hoe groot, te duur gekocht.
Dus heeft zy zich getrouw van haaren pligt gekweeten;
Voor God gewandeld met een rein en bly geweten;
Van waereldwyzen wel versmaad, bespot, belacht.
Maar van haar Heiland en haar Vader hooggeacht.
In haaren dienstbren staat, zo vol gewoel en zorgen.
Lag schooner werk voor haar, en eedier dienst verborgen.
De waereld, die alleen maar op 't uitwendig ziet,
Merkte, in dat schijnbaar laag, haar waare hoogheid niet:
Maar 't opgeklaard gezicht der zuivre Hemellingen,
Bekwaam gemaakt om door 't uitwendig heen te dringen,
Zag dat haar eedle geest, geheel van zonden vry.
Alreeds geschikt was tot der zaalgen maatschappy;
Waarom ze, op 's Heilands last, haai' vroome ziel ontslaakte,
Vergeestelykte en voor den Hemel dienstbaar maakte.
Nu leeft zy zalig, in de stooreloossle rust,
En, nog op deugdzaam werk en liefdedienst belust,
Is mogelijk, in één van 's Hemels oefenschoolen,
De zorg voor 't geestlyk kroost haar toezicht aanbevolen.
Dan, wat men gissen tnoog' van haar gelukkig lot,
Zy werkt al rustende, en rust werkzaam in haar God.
DE OORDEELSDAG (1769).
Myn God! wat 's dit? 'k hoor, dat de lucht van donders kraakt! Een yslyk bliksemvuur doet de elementen branden;
De zarken splyten op; 't heelal springt uit zyn banden,
En de aarde schudt, en schokt, en gaapt, en brandt, en blaakt.
Een wolk daalt neder; Gods geduchte Zoon genaakt! Ach! hoor het ongeloof eens vreeslyk knarsetanden! De boosheid is verbleekt; zy wrijft, zy wringt haar handen, En worstelt met den worm, dien zy heeft groot gemaakt.
— 5'Jo -—
Maar, ach! hy zet zich vast en zal haar eeuwig kuaagen. De Godsvrucht ziet de zon van haar geluk vast daagen. Zy treedt, al juichend', naar haar Heiland en haar Heer.
Geen logge vleeschklomp zal haar vlugge vaart verhindren: Daar steigt ze omhoog!... Zy wordt verwelkomd van Gods kindren, En____maar 'k verander; 'k word' vergeestlvkt; 'k ben niet meer.
GEBOORTEGROET AAN JACOMINA MARIA BOSCH,
OP HAAR TWEEDEN VERJAARDAG (1772).
{Beurtzang ï)
M. B. Aartig Wichtje! Lieve Nichtje!
'k Heb een Dichtje, U gewijd.
Zijt gy jaarig? 'k Beu clan kaarig Noch voorbaarig, op deez' tijd.
A. D. Waakje, of slaapje, Aartig aapje!
Zoete schaapje! Op dit pas?
Zou 't u stooren Ons te hooren ?
Of bekooren'? — Antwoordt ras.
M. B. Vrolyk fransje! 'k Waagde een kansje, 'k Vlocht een kransje, Was er kruid.
Maar wie vindt er, In den winter,
Hier of ginter. Bloem of spruitquot;?
A. D. Zoete Troostje! 't Geurig Roosje,
Met zyn bloosje, Is 'er niet.
Schoone bloemen, Waard te noemen.
Ja, te roemen, Niemand ziet.
M. B. 'k Moet de snaaren Dan vergaèren, En bespaaren Voor myn lier;
W7ijl 'k dit dagje. Of wel quot;t nachtje,
Met een lachje, Vrolyk vier.
A. D. Vlugge stapster, Raare snapster,
Lieve klapster! Hoor dit Dicht:
Liefde biedje, Zoete Mietje!
'I Kunstloos Liedje: Dit 's haar pligt.
— 526 —
M. B. Hartesteelslor! Liefdefeelster!
Wondenheelster! Gy stookt vuur, Door de vonken, Die steeds blonken In uw lonken, Voor Natuur.
A. D. Zoete kindje! Moeder mintje.
Vader vindtje Al zyn lust.
Menig stondje Wordt uw mondje, Kleine hondje! Bly gekust.
M. B. Lieve! weenje, Zuchtje, steenje? O! dat meenje Immers niet'? Kom, myn zoetje! Moeder voedje. En vergoedje Al 't verdriet.
A. D. Dat uw leeven, Dat uw streeven
Stof moog' geeven Tot veel vreugd! Zie veel jaaren U bewaaren Voor gevaaren! Groei in deugd!
M. B. Speel maar vredig, Stil en zedig , Nimmer ledig. Met uw Zus.
Laat u leiden. Geef ons beiden. Eer wj scheiden, Nog een kus.
OP HET GESICHT VAN EEN BEPROEFDEN VRIEND
EN EEN KALFSKOP (1801).
De Kalfskop spreekt:
Ik was weleer gewoon in 'l groene veld te graazen,
Ik was weleer gewoon op 't jeugdig gras te aazen.
Ik was weleer gewoon te smaaken 't malsche kruit.
Maar taayaard heeft die vreugd, die soete vreugd gestuit;
Een stugge slagersknecht die heeft my aangegrepen.
Een stugge slagersknecht ging me uit den velde sleepen;
Ik, die myn leeven sleet met schaapjes liefgetal,
Kreeg, voor het ruime veld, een muffe slagerstal.
Daar wierd ik van de jeugd geslaagen en gestooten.
Daar wierd ik met een touw gebonden aan de pooten,
En door een ruwe hand, door ik en weet niet wat,
Wel vinnig voorgesleurd, wel knoestig aangevat.
Daar moest ik 't dartel vleisch, daar moest ik 't jeugdig leven
ïen dienst van Lekkertand, ten dienst van Gulsaart geven.
— 527 —
Ik wrong my spartlend los, maar des al niet le min,
Men greep my by den keel en stak het mes er in;
Toen heeft een stuure mof my op den grond gesrneeten,
Toen heeft een stuure mof myn vleisch vaneen gereeten,
Toen heeft een stuure mof, van medelij beroofd,
Eerst myn katijvig lijf en toen myn kop gekloofd.
Ach! was er nu een man, dien ik het hart kon roeren,
Om mynen laatsten wil getrouwlyk uit te voeren.
Daar is het dat myn schim, myn bleeke schim naar haakt!
Hoor, vriend! ik heb myn kop een aartig paar vermaakt:
Daar zynen in den Haag twee vrouwen neêrgezeeten,
Die, schoon reeds van den tand, nog gaarne kalfskop eeten;
Twee wijfjes, wonder gaauw, door wien, toen 'k graasde in 'l veld,
Al meenig soet gedicht voor my is opgesteld,
Al meenig geestig veers voor my is opgezongen,
Waarvoor zy van den mensch maar luttel loons ontvongen.
De mensch is bijster dwaas, geeft, voor het goed, meest kwaad;
Ik, dankbaar, maakte haar myn kop tot een legaat.
Gy, die die Diertjes kend, gy, een van haare vrinden,
Die door den soeten band der vriendschap u hier binden
Aan dit rijmlievend paar, reeds lang by u bekend,
Gy doet een deftig werk, als gy myn kop haar zend.
Zy zullen, hubse vriend! dan, aan den disch gezeeten,
Met vrienden liefgetal dien lekkren kalfskop eeten.
Gezeeten aan den disch, gezeeten om den heerd,
Drinkt een zijn glaasje wijn ter eere van den weerd;
En worder dan nog een ten boorden vol geschonken.
Dat word den weerd zyn vrouw, gulhartig, toegedronken;
Drie was van ouds scheeps recht; men schenkt het nog eens in,
En drinkt het op het heil van heel het huisgezin!
Zie, beste Heineman 1! dits, op de wijs der Eedlen, Zyn vriend met waerdigheid om eenen kalfskop bed!en; Dan, daar èn Wollje èn ik uw edel harte kend,
Wacht onze vijze lust, dat ge ons een kalfskop zend.
' Dezelfde Hendrik Vollenhovc, tot wien quot;Wolfiequot; haar hnwlijksbrief gericht had.
Grooter contrast Jan tiisschen dezen op rust azenden kluizenaar, en Dominee Wolffs wakkere en gezellige levensgezellin, laat zich zeker wel niet denken. Hoe zou deze 't ooit in haar hersens hebben gekregen, als gene, op zijn tivee-en-twintigule jaar, het gevoelen te uiten ;
Wie rust in onrust zoekt, ik zou om 't eenzaam leven,
Gaf mij het lot gehoor,
De glansen van de stad, ja, alle steêvreugd geeven,
Waarbij ik niets verloor.
En dat hem dit gevoelen meenens was, bewees zijn volgend leven ten volle. Den 27™ Maart •1741 te Wageningen geboren uit den Schoutbijnacht Joost Seis en Catharina, de dochter van den velddichter Vlaming , ontving hij daar en te Elburg het eerste onderwijs, gelijk vervolgens te Barneveld, waar zijn ouders zomers op Dennebroek buiten woonden, dat van den predikant der plaats, die hem voor de akademische lessen voorbereidde. Met zijn IS' jaar kwam hij aan de Amsterdamsche school ter studie, waar Burman zijn zucht voor dicht- en letteroefeningen aankweekte, en werd, na een driejarig verblijf, tot Dr. in ie Rechten bevorderd. Te Amsterdam tot boekhouder in de wissel-bank en daarna tot solliciteur-militair aangesteld, bleef hij echter slechts eenige jaren in die betrekking, tot hij, bij den dood zijner moeder, in 1709, gelegenheid kreeg, zijn zucht naar rust en eenzaamheid te voldoen, en hij het hem ten erfdeel vervallen Dennebroek betrekken ging. Daar verdiepte hij zich nu hoe langer zoo meer in stichtelijke bespiegelingen en mystieke mijmeringen, weinig voldaan wanneer hij zich, door een of andere omstandigheid, gedwongen zag, ze voor een poos te staken. De dichtkunst beoefende hij bij wijze van quot;onzondige uitspanningquot; , die daarbij quot;de ziel voor sufflngquot; vrijwaart, en quot;van den doffen grond der slaa-pende onkunde afruktquot; , ze vatbaar makende quot;om langs trappen van nijvere gepeinzen tot haaren geduchten oorsprong op te klimmenquot;. Zoo schreef hij in de Voorrede der Brieven en Bespiegelingen, die hij in '1763 (Te Amsterdam, bij Frederik de Kruyff) uitgaf, en in welke zrn mijmerzieke hebbelijkheid reeds uitkomt; al laat er zich tevens geen dichtaanleg in miskennen. Ongelukkig ontwikkelde zich deze, in vervolg van tijd , niet naar evenredigheid, en straalde met name in zijn Hoogvliets Abraham nage-bootsten Salomon (1705) minder door. In 1767 volgden Het Verbond der Genade en Hel lied can Sion, het laatste De Deckers Goeden Vrijdag nagestameld, maar beide van maar al te geringe dichtwaarde. Als prozaïst maakte hij een wat betere vertooning in zijn drie deelen Zedelijke TJiUpanningen (Amsterdam, 1771—-1774), zedekundige ver-
togen in verhaalvorm, en die boven zijn den Engelsman Hervey nagevolgde Beschomcingen (1777) uitblonken. In 1779 gaf hij een bundel Evangelische en Zedelijke liederen, in 1782 een deel Zedespelen en een toespraak van Nederland aan deszelf's Zeehelden uit; terwijl eenige kleinere geschriften in dicht en ondicht, tien jaar later, als Kleine Werkjes van M' W. H. Seis, door zijn vriend Vitringa te Kampen werden uitgegeven. Hij zelf was toen reeds een paar jaar overleden, daar hij in November 1789, na een kort oponthoud in laatstgemeld? stad, wegens familiezaken naar Drenthe gereisd, in December daaraan, na toenemende verzwakking en bijgekomen koortsen, te Havelte overleed.
BATHSEBA AAN DAVID.
Ik bloos . ..! kan Bathseba een konings oog bekooren !
Myn teer gelaat ö vorst, zwicht voor bet boofsebe schoon: Wel voor een held geteeld, noit voor een vorst geboren,
Is 't hoofd van Bathseba te zwak voor uwe kroon.
Haar broze aanvalligheên zijn vonken by de starren Van zo veel vrouwen, als u minnen in het hof.
Zy doen elks oogen door haar flikkering verwarren:
En myn gewaande glans valt voor haar glans in 't stof. 'k Word schaamrood, als ik denk', hoe uw doordringende oogen
My hebben aangezien in mynen watervliet.
Toon een beschaamde vrouwe uw vorstlyk mededoogen
En nodig Bathseba tot uwen rijkstroon niet!
Haare oogen durven U van verr' zelfs niet aanschouwen.
Veel minder van naby aan uw geduchten disch:
Ook pastte 'l nimmermeer aan kuische en eerbre vrouwen.
Een man te min-nen, die haar echte man niet is;
Schoon hy een scepter draage en volken moog' regeeren,
Schoon hy, in rijkdom, geen' uitbeemsche koning wijk', Schoon alles hem irelukk', naar wenschen en be^eeren.
Schoon hy, gelijk de bloem der schoonste mannen, prijk'; Ja, schoon zyn vrije wil noch grenzen kenn' noch paaien.
Hier in moet hem een vrouw steeds ongehoorzaam zijn. Oprechte liefde is echt, en de Echt gehengt geen faalen.
Maar roept: quot;bewaar de trouw, schoon de overspeeler kwijn Iquot; Onschuldig my, dat ik u moet uw eisch ontzeggen!
Vergeef het myner min, dat ze uwe min ontvlucht!
Poog haar geen lokaes van verleiding voor te leggen;
Verleiding strikt geen ziel, die voor verleiding ducht. Hoe zou mjn trouwloosheid Urias hart doorsnyden,
34
— 530 —
Dat hart, dat my bemint, en zynen koning vreest,
Indien hy Bathseba zag' naar uw troon geleiden,
En de overspeelster blyde onthaalen op uw feest!
Hoe zou de waarde held, te snood, te wreed bedroogen,
Eliams Dochter, met groot recht, vervloeken. Vorst! (Gegronde minnenijdt heeft een geducht vermogen)
Indien hy 't echte bed zo schand'lyk vondt bemorst; Bemorst, en dat door hem , die de echtbreuk streng moest straflen.
Ach! 't opzet van uw liefde is voor uw zelv' te wreed; 't Zou een gewetensworm u, na het feit, verschaffen.
Die niet te dooden waar' door staf of vorstlyk kleed. Gy zegt: quot;Uria zal het eerst' ten grave daalen.quot;
O, koning! wie ontdekte aan u dit treurgeval?
Uw min ? .. . genaê! genaè! Stel uwen wellust paaien,
Die, schoon Uria sterv', my noit verstrikken zal.
Zoude ik aan uwe min een egaê op zien offren.
Als weduw van dien man uw troon beklimmen'? — neen; Zoek eerzucht in het hart van alle uw hoofsche joifren;
De onnoosle Bathseba kent of erkent 'er geen.
Al wat ik wensche is, om myn' held te zien herkeeren,
En dat hy my, op nieuws, drukke aan zyn manlyk hart. Uw liefde strekt alleen om zyne trouw te onteeren.
En zulke eene oneer waar' myne eindelooze smert.
Roep, roep myn held te rugge! Ik zal uw min verzwygen:
Niets reppen van uw liefde, al minne ik mynen held.
Leer uw verheven ziel een slaafschen lust ontstygen,
En verg myn kuisheid niets door vleying of geweld! —
LANDELYKE RUST EN GENOEGEN.
Ontlast van bange zorg en rusteloozen kommer,
Door geene rouw verzeld,
Gezeten by een vliet in bosschen, koel van lommer,
Of op het open veld.
Het oog verlustigd met een aantal landgezichten,
Geniet uw tijdgenoot Een vreugde, daar, met recht, de steêvreugd voor moet zwichten,
Hoe streelende of hoe groot.
Daar gaat zyn vrije ziel te wedde in volle bronnen
Van weelde, vreugde en lust;
Daar heeft zyn hart de zorg, die zielsmoord'res, verwonnen,
— 531 —
Daar wordt zyn wensch gesust Door 't ongestoord genot van stille zegeningen,
Als zegels van Gods trouw';
Daar hoore ik hem den nacht en morgen welkom zingen;
Daar kan geen Lleeke rouw.
Gekleed in een gewaad van biggelende traanen,
Zich naar het vrije hart Een weg — een open weg, of listig voetpad haanen:
De geessel voor de smart.
Het vergenoegen sluit, met grendelen en sloten,
De deur van 't harte toe;
Zy zweept de veege rouwe en haare bontgenooten,
Te rugge, met haar roe;
Daar hoort zyn luist'rend oor de zweevende orgels kweelen,
In sfeê van krijgs-claroen,
Hier ziet hy 't weeldrig vee, daar dartle visschen speelen,
Begunstigd door 't saizoen.
Hy ziet zyn' akkerman den vruchtbren grond bereiden,
Met onvermoeide vlijt.
Dan weder door de zeis het welig koren snijden;
Op zyn gezetten tijd.
Hy hoort zyn landmaagd, vry van slaafsche en steedsche zorgen ,
In het weêrgalmend woud,
Haar hulde, zingend', hièn aan d'opgedaagden morgen,
Gekleed in blinkend goud.
De laage veldstulp streelt zyn wenschen duizend reizen;
Hy acht haar groot en schoon,
Zo schoon, dat zy met recht de schoonste steèpaleizen
Mag dingen naar de kroon.
Daar wordt zyn disch voorzien met hof- en akkervruchten,
In streelende eenzaamheid;
Daar hoort men hem om geen uitheemsche welvaard zuchten,
Daar zich de vrek meê vleit.
Met één woord: 'k zie uw vriend voldaan en wel te vreden,
In dit zyn leevenslot,
Beveelende met ernst den Godt der eeuwigheden Zyn leevens overschot.
Si*
OTTO CHRISTIAAN FKKDERIK HOFFHAM.
Met een spraakvaardigheid, min of meer met die te vergelijken, waar-meè de uitgeweken Fransohman Chamisso, omstreeks een halve eeuw later, als een der uitstekendste Duitsche schrijvers en dichters optrad, onderscheidde zich deze geboren Noordduitscher, die eerst met zijn tiende jaar naar Holland kwam, vervolgens als een Nederlandsch dichter en prozaïst, die door zijn geestige verzen en ondicht ook de aandacht van den nazaat trekt. Als zoon van den hofpreêker te Custrin , die vier jaar vóór zijn geboorte een beroep naar Amsterdam had afgeslagen, waar zijn broeder als koopman gevestigd was, en wien hij den 2e,, Juny 1744 geboren werd, ontving hij daar zijn eerste opleiding, maar kwam, in i754, met zijn ouders naar Amsterdam, waar hij aan de zorg van zijn oom werd toevertrouwd. Deze besteedde hem eerst drie jaar te Nieuwer-sluis op de Fransche kostschool, en plaatste hem vervolgens bij den notaris Van Heel als klerk. In 1700 verliet hij dezen patroon, om op het koopmanskantoor van den heer Hachmeester werkzaam te zijn , bij wien hij tot 1773 bleef. In 1709 bezocht hij op een handelsreis zijne moeder, die zijn vader, kort na 't beschieten van Custrin door de Kussen, door den dood verloren had en te Alt-landsberg was gaan wonen. Vier jaar later voor de tweede maal tot haar gekomen, liet bij zich door haar overhalen voor goed bij haar te blijven. Na nu een jaar lang in Berlijn gewoond te hebben, ging hij zich te Löhme op de landhuishoudkunde toeleggen, en bleef er tot 1778, toen hij zijn Amsterdamsche vrienden nog eens kwam opzoeken. In het volgende jaar vestigde hij zich op den Karolinenhof bij Landsberg, trad in 1780 in don echt, en verwisselde in 1781 zijn landgoed met een ander in de Uckennark, waar hij tot den dood zijner moeder, in 1786, met deze en zijn jonge vrouw verbleef. Hij deed daarop zijn grondeigendom van de hand, en trok met zijn vrouw naar Prenzlow, waar haar stiefouders woonden, en hij zijn verdere levensdagen in letterkundigen arbeid doorbracht, tot hij , in Febr. 1799, door toedoen dier ouders van zijn vermogen beroofd en door den schrik getroffen, na een kortstondige ziekte overleed. IJehalve eenige vertogen in de eerste deelen van den Denker en enkele verstrooide gedichten , dagteekent zijn Nederlandsche letterarbeid van den tijd, waarin hij weder in Duitschland leefde; 't geen hem als letterkundig verschijnsel des te opmerkelijker maakt, en als bewijs mag gelden, hoe zeer hij zich met zijn tweede vaderland één voelde, en meer naar lichaam dan geest in dat zijner geboorte woonde. In 1770 en 1777 verscheen het Spectatoriale weekblad JJe Kosmopoliet of IFaereldhurger (Amsterdam, bij Klippink), dat bijna geheel van zijne hand was; in 1781 eenige Hekelschriften en andere gedichten (aid.); in 1783 het blijspel Al stond er de galg op; in 1784 het voorspel de Broek en een Proeve van slaap-
dichten in rijmlooze versmaat, vier jaar later door het geestig hekelschrift in proza , do Proeve een er theorie der Neder duitsche Poëzy , gevolgd. In de Kleine dichterlijke Jiandschrijten, door zijn vriend Uy-lenbroek uitgegeven. werden voorts een aantal losse gedichten van zijne hand — en die niet tot zijne minste hehooren — opgenomen, terwijl die zelfde vriend de hem overgemaakte letterkundige nalatenschap van Hoff-ham (Be boerenschonwhirg, de kluchtige opera, gedichten, en losse gedachten') in ISOl het licht deed zien. —
Oud kribbig bestje, stuursch en deun! Der dichtren vleitaal moge uw schoonheid roemen,
U, aller dingen ziel en steun ,
Albaarende en alvoênde moeder, noemen;
Wacht niet van my, dat ik de waarheid spaar': Uw doopceel van voor schier zes duizend jaar' Bewijst uw jeugd en frissche aantreklykheden:
Zo pril een schoot mag vruchtbaar zijn, met reden !
Men prijst uw zorg, beleid en magt;
Maar is die zorg niet enkel blinde werking?
Dat wijs beleid niet dommekracht ?
Die magt niet slechts noodlottige beperking?
Men zegt: gy werkt altijd met overleg,
Doet geenen sprong, kiest steeds den koristen weg; Doch op uw jaaren speelt men zacht den kloeken. Verbied zich 't springen wel en 't omweg zoeken.
Dus oud en rimpelig van huid,.
En schoon uw brein van grijsheid suffe en leuter',
Toont ge u nog grooter ydeltuit Dan 't jonge weêuwtje of 't pas ontloken kleuter. Bekoorziek boeit ge alom om wedermin,
En spiegelt zich de zon, van 's hemels tinn', In Thetis vloed; gy, ondanks uw verlepping, Gy spiegelt u in 't gantsche ruim der schepping.
Men waant u, oude toverkol!
Volleerd in zwarte kunst en guichelspelen ;
Hoewel ge, altoos geheimnisvol,
Voor 't zoekend oog uw wondren weet te helen.
— 534 —
Vergeefsch ontraadselt u de Kabalist;
Vergeefsch poogt wijsgeer, arts, en alchimist, U heimlyk in uw werksteên te begluuren,
Uit uw verborgenheên een schat te puuren.
quot;Gelukkigquot;, roept die wijsgeer uit,
quot;Gelukkig zijn. Natuur! uw lievelingen,
quot;Dien gy uw heiligdom ontsluit,
quot;Die uit uw mond der wijsheid les ontvingen! quot;Gelukkig hy, die op uw wenken let, quot;Uwe inspraak volgt, en zyne stappen zet quot;In 't veilig spoor, gedrukt door uwe voeten: quot;Hem zal steeds heil, nooit tegenheid ontmoeten!quot;
Maar, -met verlof, heer philosooph !
Deeze uw gelukkigen (of wy 't niet wisten !)
Zijn voor alle openbaaring doof;
't Zijn heidnen, ketters en naturalisten.
En wat, ontbloot van allen grootschen schijn. Uw kroost, Natuur! uw lievelingen zijn.
Blijkt aan de Cynischen, uw echte zoonen,
En kan Rousseau's Emile ons klaar vertoonen.
Want welk een kwaad uw dwaalleer sticht, Wat gruwelen zy kweekt, zulks leert de ervaring:
Ze erkent slechts Reden; en haar licht, Hoe zwak is 't, zonder 't licht der Openbaaring! Zy duld geen boek, dan dat van 't groot heelal; Preekt niets dan ongeloof, dan blind geval. Hoe troostloos, slaat men uwen invloed gade, Natuur! zijt gy, by d'invloed der Genade!
En schoon gy kunstliefde affekteerl.
Als of uw zorg den kunstrei rninnekooze;
Gy haat de kunsten, die gy leert.
Veracht haar schoon, speelt zelv' de kunstelooze. Nogtans is 't zeker, zo gy ooit behaagt,
Dat uw koketterie niet beter slaagt Dan als de kunst, wier hulp gy schijnt te vlieden, U onbemerkt, ter sluik, de hand komt bieden.
Als arts geeft ge u te recht een air;
Want zonder hulp van alle medicynen
Geneest gy, sympathetisch, 't heir Der ziekten, die het menschdom veeg doen kwynen. Wien gy niet redt, raakt zeker 't leven kwijt: En dat gyzelf zo oud geworden zijt,
Hebt gy voorwaar aan pillen noch aan dranken, Slechts aan onthouding en diëet, te danken.
Men acht met weinig u te vreên;
En echter heeft uw vrekheid geene paaien:
Dees duld in u geen ydel, neen;
En moet niet al wat leeft u tol betaalen ?
Uw stugheid wordt door tijd noch tucht gestuit: Al drijft men u zelfs met een hooivork uit, Men twijffle geenszins aan uw wederkeering. Men dreige of vley: Natuur gaat boven leering.
't Is niet te loochnen, gy begaaft, Als leermeestres der zeden en der kunsten;
Doch oefening alleen beschaaft.
En zonder haar, verspild zijn alle uw gunsten. Ja, schoon gy vaak, éénzydig, ongerecht, Aan menig sterveling uw hulp ontzegt,
Gewoonte, eene andere natuur geheeten.
Doet hem uw hulp ontbeeren en vergeeten.
Dus wierd ik, 't vleyen ongewoon,
Natuur! van u genoopt tot kunstloos zingen;
En 't beige u niet, indien myn toon Te ruw, te scherp u mogt in de ooren dringen. Elk vogel zingt naar zyn gevormde keel: De spreeuw geenszins gelijk de philomeel: En schimpte ik u, door taal die u verneèrde, Natuur! gy waart het, die my 't schimpen leerde.
AAN DE MODE.
Magtigste verleidster! wufte Mode!
Godheid! Duivelin ! of, tooveres! 't Menschdom stort met drift naar uw pagode.
Boeit zyn oor aan uwe orakelles.
Gy verwint elks hart, in spijt der reden,
't Zy ge zulks door magt of list bestrijd; En verdedigt alle uitspoorigheden,
Daar gyzelv' 't uitspoorigst wezen zijt.
— 536 —
Straks, na de eerste dragt der vygeblaren, Wisselde, op uw wenk, der menschen tooi.
Keer op keer, als de ongestuime baaren,
En in stoffe en vorm , in snede en plooi.
Sints volgde eeuwige ebbe en vloed mv stander, Dien gy plantte tot in 't uiterst rijk.
Schoon zich dwaasheid duizendwerf verander', Echter blijft zy steeds zichzelv' gelijk.
Gy bestond tot slaaven u te maaken,
Van de huif tot aan den hoepelrok;
Van de grove py tot aan 't scharlaken;
Van de luur tot aan den ouden stok.
Ja, gy voert, ook zelfs nog na ons sterven,
Over onze lijkbus uw bestier;
En gewis begraaven ons onze erven
Eenmaal naar de nieuwste mode en zwier.
Onze plegtigheên, vermaaken, spelen,
Worden naar uw willekeur bepaald;
Hoogescholen, kansels en tooneelen.
Waaien, zo als uw kompasnaald waalt.
Kunst en smaak, en denken en gevoelen Word van u op zynen prijs gezet;
En journalen, die uw roem bedoelen.
Zijn voor 't kiesch publiek een staalen wet.
Elk uitheemsch gebruik, de vreemdste zeden. Schenkt gy 't burgerrecht in Nederland!
Galliër en Brit bespot, met reden.
Onzen kindeiiyken onverstand!
Hy bestemt ons zingen, snuiven, vloeken.
Onze houding, kleeding en frisuur;
Geeft ons honden, paarden, koetsen, boeken; Maar — helaas! — ook menig zotte kuur.
Oefen vry voortaan uw alvermogen !
Fop vry elk, die roem op dwaasheid draagt!
Laat slechts my, uw guichelspel onttogen ,
Gaan en bandlen, zo als 't my behaagt.
Scheiden we onderling in vrede, o Mode!
Hoor myn opzet, dat ik plegtig staaf:
Nimmer worde ik dwaas uw antipode.
Maar nog min' en dwaazer, ooit uw slaaf.
— 537 —
PARODIE VAN HAMLETS ALLEENSPRAAK.
Of niet of al le drukken? Dit 's de vraag! — Is 't veiliger de slem der zedigheid te hooren,
Of die der eerzucht? Is het eedier, men verjaag'
De lafste vrees, of poog' de zoetste hoop te smooren? — Gedrukt — vermaard te worden! — Hoe hekooren Dees wenschen 't hart, waarin, o glorie! gy regeert!
Wat heillot, worden zy bevredigd! —
Gedrukt — geleezen — maar ook ligt gerecenseerd Te worden! — Dit 's de Droes! Want ach! hoe vaak beledigt Der recensenten schimp en snoode lastertaal Den blyden schryver! — Een zo hagchelyk onthaal Eischt waarlyk rijp beraad. Het deed den stoutsten beeven. Benam zo menig een don moed Zyn manuscript ter pers te geeven. —
Waar niet dees klip, wie blaakte niet naar 't zoet Van zyne poëzy of prooz' gedrukt te leezen ?
Wie duldde toch den smaad, een leek te wezen? Der foltrende eigenliefde onlydelyke pijn?
Der schrijfjeukte yslyk woên? Den haatelyken schijn Van drieste onweetendheid? Der puikautheuren stempel?
Hun laauwren, die noch tijd noch afgunst krenkt? Den winst, die veeier pen met gouden ryders drenkt? Den vryen ingang in der Zanggodinnen tempel. Die kunstgenooten loflyk wenkt? —
Wie trad niet rustig in der schryvren orden.
Kwam 't hier alleenlyk daarop aan.
Om 't met den drukker ééns te worden?
Wie zou het zoet gerijf der drukpers toch versmaên?
Zulks niet genieten tot zyn lust en voordeel,
Wierd hy niet door den schroom voor zeker iets gestuit? — Voor zeker iets, na de uitgaaf -— voor het oordeel Van 't kiesch en streng publiek, dat ligtlyk muit? Bepaalde niet do vrees zyn weifelend besluit:
Het edel voorrecht der publiciteit te derven,
Veeleer geen roem, maar schande te verwerven ? — Dus word de zedigheid der eigeidiefde straf,
't Geweten vormt ons laag: zyn vonnispleeging
Verstompt den moed, maakt werkeloos, maakt laf; En by het nadren van koudbloedige overweeging
Verwelkt de frische verf van 't palst besluit. Zie daar
— 538 —
Het graf van 't schoonst ontwerp, tot rypen vaardi De aanstaande daad komt om, in dit gevaar; En schriften, vol van geest, der drukpers dubbel waarc Verrotten in den lessenaar!
AAN MYN GEHEUGEN (1797).
O, deugniet! schandelyk geheugen!
Gy, die reeds lang niet plagt te deugen,
Wat guit zijt ge op uw ouden dag! Gy zijt de bron van alle rampen.
Waarmede ik daaglyks heb te kampen: Gy moord my door uw snood gedrag.
Wat ook Montaigne al wreede plaagen Van zyn geheugen mogt verdraagen,
Dat voorwerp zyner boertery;
Hoe hy zulks wraakt, beschimpt, en lasten1.: Het was gewis niet zo verbasterd,
Zo valsch, zo kwaadgezind, als gy.
Besef ik, wat ge my deed lyden,
Dan moet ik Seneca benyden;
'k Schat keizer Adriaan dan hoog; En Scipio en Cyrus gelden Niet minder als memoriehelden. Dan oorlogshelden, in myn oog.
Wat heb ik niet, sints dertig jaaren, O, losbol! leeds van u ervaaren !
Wat schonk uw traagheid me al verdriet! Wat baarde uwe ontrouw vaak my smarten! Hoe dikmaals speelde uw list my parten , Als ik me op uwe hulp verliet!
't Was vruchtloos dat ik, vroeg en spade, U zocht te vormen: ik belaadde
In u een lek en zinkend schip;
En gy behield, van al het geene Ik u betoogde, in 't algemeene
Slechts een verward en valsch begrip.
— 539 —
Hoe 'k u versierde, u mogt verryken,
Het zeil waaide altoos uil de lyken;
Uw schendige onoplettendheid Liet kunde, taaien, weetenschappen, U toegevoerd, straks weer ontsnappen, Verachtte 't al met onbescheid.
Onnutte zaaken , beuzelingen,
Verachting, hoon, beledigingen,
Onthield ge, ó booswicht! wonder wel; Maar nutte leeren, schrandre kunsten,
Beloften en ontvangen gunsten,
Ondankbre! al dit vergat ge snel.
'k Zag u, als kind, ééns veel belooven: Gy gingt, als knaap, myn hoop te boven;
Ontlookt, als jongling, vóór den tijd: Gy had genie, waart vlug, opmerkzaam, Getrouw, naauwkeurig, nyver, werkzaam;
Dies wachtte ik wondren van uw vlijt.
Ik stelde, en 't zal my eeuwig rouwen,
Reeds toen op u het grootst vertrouwen,
Gaf u een uitgestrekt bestier;
Schonk u, o, eereloos verkwister!
Den rang van kabinetsminister.
En 't ambt van opperthesaurier.
Schoon gy weldra my slecht beloondet.
En als een lichtmis u vertoondet,
'k Dacht: quot;losheid is des jonglings merk: quot;De grootste plug op booge schooien quot;Word eindlyk, wars van ommedoolen, quot;Een glansrijk licht van Sions kerk.quot;
Maar ach! ik dwaalde, en gy, verraader! Vervielt sints slechts van kwaad tot kwaader;
Gy zonkt, zo diep men zinken kan: Verzaaktet schaamte, deugd, geweten;
Wierd werkloos, trouwloos, pügtvergeeten, En bankrotier nog eer dan man.
i
— 540 —
En toen ik aan uw schatkist lilde,
Myn schat in 't eind benaadren wilde,
Vond ik, daar 'k tonnen gouds verwacht'. Dat ge al dien schat, de dierhre panden, Die 'k u vertrouwde en stelde in handen. Gewetenloos had doorgebragt.
Niets, kwistgoed! kon my toen beletten, Als thesaurier u af te zetten;
Gy had de galg verdiend, o fielt!
Schoon ik u, op uw valsche traanen.
Die 'k eerlyk en oprecht dorst waanen, Als noodhulp nog in dienst behield.
Maar ook in huisselyke zaaken
Was sints geen staat op u te maaken;
Gy waart een kwast, my gantsch onnut: Want uw onmaatig, spoorloos leven,
Had uw talenten , hoe verheven,
Verdoofd, uw krachten uitgeput.
Uw logge traagheid maakte me even Onbruikbaar tot het bezig leven,
Tot zaaken, waarlyk van belang.
Als wel, om de edele vermaaken Der rninlyke eenzaamheid te smaaken.
En tot der Muzen ommegang.
Gy deed me, als dichter, vruchtloos woelen; Der Danaïden straf gevoelen;
Met lekken emmer putten; liet Vaak uuren lang my, hoe 'k mogt vloeken. Vergeefs naar 't vliedend rijmwoord zoeken. En schooft myn dichthulk steeds in quot;t riet.
Uw plompheid streefde me altoos tegen. Maakte in gezelschap my verlegen,
En doofde ook zelfs myn vonkje geest; Zy deed, hoe ik haar mogt vermommen, My onder vrinden vaak verstommen, En sufl'en op hun vrolykst feest.
— 541 —
Ik zag veeltijds door botte knaapen,
Door olyfanten, ezels, aapen,
Van goed geheugen, my verneêrd; 'k Had, op dit punt, met deftige uilen Of snaatrende exters mogen ruilen,
Zo niet dees wensch my had onteerd.
Gy hebt sints eindloos my bedrogen, En ik, zo vaak door u belogen,
Geloofde u niets meer op uw woord: 'k Was, buiten staat op u te reeknen, Genoodzaakt alles aan te teeknen,
Of fluks stoof 't naaste denkbeeld voort.
Hoe moest ik niet, om uvventwillen, Myn dierbren tyd onnut verspillen!
Ik leefde slechts by lei en spons: Papier, by riemen en by baaien,
Gebruikte ik tot menioriaalen,
Zakboekjes, klappers, en brouillons.
Myn almanak, met wit doorschoten,
Is me onontbeerlyk om zyn noten,
Wier inhoud al myn doen bepaalt; Hy prijkt met inkt van zeven kleuren: En inyn paneelen, vensters, deuren,
Zijn rondom digt met krijt bemaald.
En steeds bedacht om u te noopen, Was nooit myn zakdoek zonder knoopen,
Myn snuifdoos van papiertjes leeg; Ja, 'k wierd een voorwerp van bespotting, Wanneer myn liniaal of rotting
Het aanzien van een kerfstok kreeg.
Gy hebt myn brein geheel bedorven ; Ik ben door u reeds half gestorven;
En sterft myn rest, zo melde eenmaal Het kort begrip van myn historie Dit grafschrift; quot;hy had een memorie, quot;De held, zo klein als een garnaal.quot;
— 542 —
Reeds lang deed gy myn zangster kwynen; 't Is uw werk, dat ze, in wreede pynen,
Het veege leven stervend slijt: En 'k moet het openlyk verklaaren,
Opdat myn vrinden 't alle ervaaren,
Dat gy haar beul en moorder zijl.
Nogtans, hoe luttel myn geheugen, O, dierbre vrinden ! ook moog deugen,
Gy blijft my steeds in 't hart geprent! Dit, hoe 't geheugen ook moog' slyten, Zij nooit vergeetelheid te wyten;
Dit blaakt voor u tot 's levens end'!
OVER HET KERKGAAN (4770).
Zeer menigvuldig, zeer verschillende, is 't vermogen. Waardoor de Christenschaar' ten kerkdienst word bewogen: Geveinsdheid, bygeloof, gewoonte, hoogmoed, waan.
Pronk- laak- en spotzucht, spoort de meesten daartoe aan, Die, daar ze voor elks oog den sabbath schynen te eeren, Dien slechts, door hun gedrag, ontheiligen, verneêren. Men klaagt met reden niet, dat in het openhaar De predikdienst verzuimd, verwaarloosd word, 't is waar: Met vlijts genoeg bezoekt ons volk de eerwaarde tempels; Getuigen van zyn drift zijn de uitgesleten drempels. Wen slechts Vernede preekt, of Klap, of Westerhof,
Zo ziet men 't puik der stad, gedost in prachtig stof. Met groot gedruis, ter kerk, in gouden koetsen rollen. Gelijk min' grooten, meer onnoozlen, derwaarts hollen. Als Perisonius, Ten Brink, of Boskoop preekt.
Doch welke vrucht word door dit kerkgaan aangekweekt? Wie bezigt zulks, om God te dienen, zich te stichten, Zyn hart te betren en zyn oordeel te verlichten ?
Wie toch streeft tempelwaarts uit heilbegeerte, en meest Met een verscheurd gemoed en neêrgeslagen geest? Wie poogt de Algoedheid daar, met ongeveinsde klanken, Voor haar betoonde trouw, in nedrigheid te danken; Of draagt zyn zuchtingen aan haar geloovig voor ?
Oneedler oogmerk straalt in 't kerkgaan meestal door. Als veelen yvrig en met drift ten tempel loopen, 't Is weinig zo hen sleur - alléén daartoe kan noopen;
— 543 —
't Is weinig, zo 't verloog van hunnen gosdienst niet Slechts ter verbanning van alle ergernis geschied.
Veel gaan ter kerk op zon- of feest- of bededagen,
Wijl 't zon- of feestdag is, wier naamen hen behaagen;
Want immers luid de klok, en andren spoén daarheen, Dus billyk dat iy mede op 't kerkspoor derwaarts treén. 't Schijnt eigenaartig, om den godsdienst by te woonen ; Men kan gevoeglyk daar een nieuw gewaad vertoonen, En pronken grootsch daarmeê, voor 't oog van winkelier En snyder, die te zaam' zulks borgden, met veel zwier.
Juist, vrienden! nadren we een dier kerkvergaderingen! Wel, poogen wy door 't volk ten ingang in te dringen. En slaan wy dees gemeente eens op het onvoorzienst' Oplettend gade, in haar gewijden tempeldienst.
't Kost moeite, om door den drang een open zich te booren. Welk eene Christenschaar'! Hoe zijn èn ruim èn chooren En galleryen volgepropt aan allen kant!
Ziet, wat al porcelein is rondom aan den wand!
Elk schijnt te luisteren naar 's leeraars yvrig preêken. En zwijgt. — Wy zullen ook wat zagter moeten spreeken. En vind men hier nog volk, dat, vry van ergernis,
Voorwaar godvruchtig schijnt, oplettend, eerbaar, is;
't Zijn huichlaars (zo die niet zijn dubbel snood te heeten) Of dweepers, of geheel onnoozlen, die niets weeten.
Ginds zit Pylantes, die, gelijk een ieder weet.
Zo menig armen wees gantsch naakt heelt uit uitgekleed;
Veel weèuwen treuren doet; wiens ongerechte handen,
Van 't woekren blaauw, gevuld zijn met gevloekte panden: Ziet gy hem niet? — 't is by, die, ieders oog ten doel, Zit, in het bruin gewaad, recht vóór den predikstoel.
Doch, schoon hy zuchten loost, zyn aandacht niet kan stuiten, Wat moet gy, vrienden! van zyn godvrucht wel besluiten ? Naast hem zit Julfus, zwak van harssens en van hart,
Misleid door dweepzucht, in bevindingen verward:
Dit is een fymelaar, en even ras te kennen Aan 't naar gelaat, dat zich aan stuursheid wist te wennen, Als aan zyn sty ven hoed en nooteboomen pruik:
Dees tekens, weet hy, zijn by fynen in gebruik;
Waar' hy niet uitgedost in dit livry, zo zouden Zyn medebroeders hem niet voor godvreezend houden: 't Is dus voor hem genoeg: hy heeft der vroomen merk. En gaat met alle vlijt ter oefning en ter kerk.
Doch wie de moeite neemt zyn yver te doorgronden ?
_ 544 —
Merkt, dat liet rechte doel daarin niet word gevonden.
Ginds voegt een heerenknecht zich onder '1 kerkgehoor, By 't sluiten schier der preek: hy plaatst zich recht voor 't choor, En, door de heilligheid der plaats als opgetogen;
Houd zyn beknelden hoed een korte poos voor de oogen , Knaagt aan een punt, terwijl 't gezicht door 't kerkruim zweeft. En maakt hierop zich wijs, dat hy gebeden heeft.
Wie toch bemerkt dit al, die niet tot mededoogen,
Maar ook tot eedle spijt, gevoelig word bewogen'?
Daar zijn nog lieden, ja, die, vry van dweepery, Van valschen huichelschijn en blijkbaare ondeugd vry,
Bedeeld met goed vernuft, door lust en smaak gedreven. Met onverstrooiden geest zich tempelwaarts begeeven; By deezen steunt hun doel, naar 't schijnt, op beter grond: Ik zie verscheiden, hier gezeten in het rond,
Aandachtig luistren, zelfs naar 's leeraars minste reden,
Doch 't zijn kunstrichters, die het Heiligdom betreden, Als oordeelkundige vernuften 't Schouwtooneel:
Bedil- en spotzucht zijn 't, die dit verachtlyk deel.
Slechts tijdgeloovigen, alleen tot kerkgaan spooren.
Ziet, zo godvrucht een hoop vervult hier ruim en chooren! Het graauw, een plaats ontzegd, staat gaapende achteraan; En, schoon 't den leeraar noch kan hoeren noch verstaan. Durft, na voleinden dienst, zich echter stout vermeeten. Hem, dien het niet verstond, een baas of bonk te heeten. Een aantal boeren, dat aan gindsche banken leunt.
Ligt in een vasten slaap; zy snurken dat het dreunt:
't Waar' best, dat ze uit de kerk zich pakten, elders liepen; Maar, och! of aan dees plaats alleen de boeren sliepen!
Zagt, zagt — de predikant zegt amen! — Ziel hoe bly Lucinde op éénmaal kijkt! Ze is echter nog niet vry: De preek is eerst voltooid; zy moet de folteringen Nu nog verduuren van het lang gebed en 't zingen.
Komt, vrienden! gaan we, eer 't onbetaamelyk gedrag Der biddenden ons ergre, of spoor' tot nieuw beklag: Verlaaten we eene plaats, die grieft in steè van stichten. Wy zagen nu, hoe 't volk zyn' goddsienst komt verrichten: Wel, schuuwen we dat spoor, zo godloos, zo verkeerd,
Opdat Gods wet door ons worde edeler geëerd.
— 545 —
AAN HET GEEUWEN.
President by veel vergaderingen;
Huivrig nachtspook; voorbo van den vaak; Lastig kwelgeest aller stervelingen;
Nors en geemlyk stoorder van vermaak; Vadzig, laf, en onverschillig wezen ;
Zoon van afkeer en van stnaakloosheid, In wiens blikken walging staat te leezen, En wiens adem gif alom verspreid!
Wie toch kent u niet uit ondervinding?
Vloekte uw byzijn niet, dat elk mishaagt? Daar gy, met al 't menschdom in verbinding, Vorst en wijsgeer, jeugd en grijsheid plaagt. Reeds zijt gy het eerste speelgenootje.
Dat om 't wiegje van het kraamkind zweeft; En gy waart om 't bed van 't stervend grootje, Dan nog, als zy veeg den doodsnik geeft.
Uwe zonderlinge zenuwstuipen
Zijn besmetlyker dan schurft of jicht;
Want men voelt zich straks van hen bekruipen,
Krijgt men slechts van verre u in 't gezicht. Zy verspreiden zich door merg en adren,
Snellen als 't elektrisch vuur in 't rond: Gy behoeft een volkskring slechts te nadren, En men gaapt, om strijd, met open mond.
Wee den redenaar, den volksverlichter.
Als gy in de zaal, in 't kerkruim dringt; Wee den speeler, wee den armen dichter.
Als uw woede loge of bak bespringt!
Menig wakker rechispleit ging verloren,
Slechts wijl gy daarin het vonnis weest: Kunstnaars, virtuosen , professoren,
Zagen zich veracht, wijl gy hen preest.
Schoon gy storn zijt, zijt gy zeer welspreekend,
Trots den netbespraaktsten redenaar;
En uw pantomime is gantsch uitsteekend, Krachtig, juist, naïef en wonderbaar:
35
— 540 —
Ze is geoorloofd, daar, waar elk berispen,
Alle tegenspraak, verboden is;
En zv loopt, als dikmaals 't luidste gispen, ^
Nooit gevaar, dat zy haar doelwit miss.
Vorstlyke assembleën en saletten,
Waar zich de adel doodlyk ennuieerd; Staatsvisiten, lastige etiquetten.
Worden door uw byzijn steeds vereerd. Gy verschijnt, alleen om 't volk te plaagen,
In ressources, klubs en amitiés,
Od kollegië- en familiedagen.
Schoon men u de deur ook veeltijds wees.
Echter, hoe ook aan uw vaatsche zinnen
Menig groot gezelschap welgevall ,
Hoe ^o ook zekre klubs betoont te minnen.
Tile a tête mint gy boven all'.
Waar twee suffers mijmrend zitten druilen.
Vrind en vrind zich ziet, niet luchten kan. Wrokkende echtelingen samen pruilen;
Daar speelt gy gewis den derden man.
Vrindenkringen slechts, der vreugd geheiligd,
Tempels van vermaak en vrolykheid.
Zijn, daar blyde Komus hen beveiligd,
Ontoegangklyk voor uw onbescheid.
En in 't midden van luidruchtig woelen,
Schertsend lagnhen, dans en snaarenspel, Kusschen , drinken , juigchen en krioelen .
Tart men uwen spleen en zyn gekwal.
Walglykst wezen, da ik kan beseffen!
Word toch nooit myn huis- myn kunstgenoot. Morrt veelmeer uwe ongenaê my treffen.
Zo, dat gy myn drempel eeuwig vlood. Wil deeze enkle weldaad my betoonen ;
Schuw myn byzijn, als ik 't uwe schuw.
Poog vooral myn leezers te verschoonen . Hieromtrent bezweer, dit smeek ik u.
EVERHARD JAN BENJAMIN SCHONGK.
Deze geestige en diclitlievencle schoolleeraar, jonger broeder van den Bredaschen Rector, zag in i / het eerste lovensliclit. studeerde vervolgens te Franeker, werd daarna Rector der Latijnsche school te Go-rinchem en in i/81 der Apostolische te Nijmegen. Zes jaar vroeger had hij van zijn hekelend vernuft blijk gegeven in zijne Vermakelijke Sla-tv. in ij es door Eibesius, waarin hij, op den trant der geleerde uitgaven van oude dichters in die dagen, en van Fortman in zijn Dichtlievende Verlustingen, een 9-tal Amsterdamsche straatdeuntjens onder een schat van geleerde aanteekeningen bedolf. Als dichter trad hij in 1779 met een bundel Fabelen en Vertelsels op, met welker bewerking hij zich (naar zijn betuiging) na den quot;min aangenamenquot; schoolarbeid quot;verkwiktquot; had, quot;gelijkerwijs als een geboeide slaaf ook het knarsende geluid zijner houtrasp met een vrolijk deuntje kan accompagneeren, of een schipper, die op een slikkerige kade in hot lijntje loopt, en zijn traage schuit tegen den stroom optrekt, zich nog lustig kan laten hooren.quot; Waarom ook, vraagt hij, quot;zou ik den tijd van uitspanning, dien anderen aan een eerlijk ombertje besteeden, niet met Dichtoefening mogen slijten? Te meer, daar dezelve haare minnaaren teffens zachtjens tot een nauwkeuriger onderzoek en kennis der Nederlandsche taal opleidt en aanspoort, welke door iemand, die de Nederlandsche jeugd in de Latijnsche of eenige andere taaien moet onderwijzen, zoo weinig kan gemist worden, als de grondige kennis der Latijnsche of andere taaien zeiven.quot; Hoewel hij uitdrukkelijk betuigde, in zijn fabelen quot;niemand in het by-zonder onder het oog gehadquot; , maar quot;enkel het leven van de menschen altemaal' vertoond te hebben, hadden — naar zijn zeggen in 't voorbericht van zijn tweede deel Hekeldichten , Fabelen en Vertelsels (1770)_
zijn quot;leezeressen het zeer op zijne fabelen geladenquot;. Hij rekende dit echter als meer voorbijgaande quot;drift dan op rede steunende misnoegdheid , betuigende, quot;dat alles, wat tot haare beleediging gezegd (scheen), enkel uit hoogachting voor haar schoon en aanminnig geslacht (was) voorgesteld , daar hij het gaarne quot;van alle vlakken en gebreken ontheven wilde zien.quot; Eerst zeven jaar later zag het derde deel {Mengel-poëzy en Fabelen) het licht, dat in 1788 door De Strijd der Reuzen of de gestrafte lieerschzueht in zeven Zangen (Nijmegen by A. van Goor) gevolgd werd. Dit laatste deed hem als vurig Oranjeman kennen , daar hij er quot;met ïitea en hare zonen en aanhang de zoogenoemde Patriotten, door Jupiter en verdere Goden den Prins met de zijnen, door Minerva Haare Kon. Hoogheid, door Febus den Koning van Pruissen, door Memfis ons vreedzaam Nijmegenquot; verstond, zonder daarbij echter quot;elke kleine omstandigheid toegepast te willen hebben. In zijn versmaat volgde hij er die van Bilderdijks omwerking der GeHzen na, gelijk hij, in navol-
35*
ging van Popes Rape of the Lock, in 1793, De bonheurs idl de mode (Haarlem) het licht deed zien. Na in 1816 zijn schoolambt vaarwel gezegd, en Nymeegs Alzigt, op den Hof berg, van onds het V alkhof (Nymegen, 1817) bezongen te hebben, bleef hij nog vijf jaar levens in aangename rust doorbrengen, tot hij den lo™ Juny 1821 overleed.
(Opdraclit der Vermaakelyke Slatuintjes)
Toen ik op 't spoor der Vilters, in de boeken Van Latium, wou fouten zoeken,
Trok my Apol by 't linker oor,
En zeide: quot;holla Jongen, hoor!
quot;'t Is lang genoeg gevit, gezift, geschrapt, geschreven,
quot;Wilt gy u onder 't Gild begeven
quot;Der Critici, laat dan mijn Priesteren met rust.
quot;Zie daar wat anders, hebt gy lust?
quot;Daar kunt gy vry uit emendeeren,
quot;Zoo gy die kunst per fors wilt teeren.quot;
'k Ontvong den bundel, en viel aanstonds, met vermaak ,
Aan 't werk van zulk een zoete taak;
'k Heb dien naukeurig met het handschrift vergeleken,
Ik heb 'er al op na gekeken.
Wat Leydens Boekzaal en ook Groningens bevat.
Daar by, heeft my, uit de Amstelstad ,
Een Minnaar van de kunst een handschrift toegezonden.
Waar in ik hier en daar verandring heb gevonden;
Ik zou hem openlyk bedanken, tot een loon.
Maar weel: hy heeft het my verboon.
Verheugdt ü. Critici, er is wat groots te hoopen,
Een nieuwe weg staat voor ons open;
Zoo lang Van Egmonts Pers noch nieuwe Liedren drukt,
En Van der Putte dit gelukt.
Zoo lang zal ook de Kunst van vitten kunnen duuren;
Dit zijn twee ruime Voorraad-schuuren,
Ook is 'er reeds in Nederland
Een gansche stapel voor do hand:
Val dan aan 't werk, met nieuwen yver,
Verdiendt den grooten naam van oordeelkundig schryver.
Ik ben, op Phoebus raad, u yvrig voorgegaan,
Volgdt onbeschroomd myn spoor, en prijst myn stout bestaan.
— 549 —
D E J O N G E P R 1 N S.
Een jonge Prins, Philogynes genoemd,
Van elk om zijne deugd geroemd,
Kreeg trouwens lust, maar kon geen enkel voorwerp vinden. Met 't welk hij, door den Echt, zicli zeiven mogt verbinden; Zoo keurig was de Prins, in 't kiezen van een Bruid.
In 't einde neemt hij dit besluit;
Hij doet all' 't Jufferschap, beneên de dertig jaaren.
En boven zestien, op een vast bestemden dag (Ei ziet eens, wat een Prins vermag!)
In zijn Paleis bijeen vergacren.
Bedaagde Vrijsters! wijt het, bid ik, niet op mij,
Dat U de Prins niet meê doet komen!
Doch zoo 'k hiervoor misschien uw gramschap heb te schroomen. Zoo voegt bij dertig jaar liefst nog een kruisje bij.
Maar., welk besluit!., wie heeft er immer van gehoord! ó Schoonen! wie zal 't zijn, die 's Prinsen oog bekoort? Gij zeker, Lucia! — voor 't minst 't zou moog'lijk weezen. quot;Ja (zegt gij, in uw hart) ik heb hier niets te vreezen,
quot;'t Is waar, ik ben niet blank van vel,
quot;Maar deze bruine kleur staat mij bijzonder wel,
quot;En voegt juist bij mijn gitzwarte oogen.
quot;Laat blonde Leuka vrij, op haare blankheid, boogen; quot;Een enk'le zonnestraal beneemt all' haaren glans;
quot;'k Heb, dunkt mij, meer dan dubb'le kans,
quot;Dat mij Philogynes zal boven and'ren kiezen,
quot;Althans ik zal het niet van Klorimeen verliezen;
quot;Die heeft een' spitzen neus, en al te wijden mond; quot;Lucindes tronie is te rond,
quot;Daarbij nog heeft zij zwarte tanden,
quot;En Chloë veel te groote handen,
quot;Die komt gewis niet mede in 't spelquot;.
Lucinde redeneert: quot;ik merk het al te wel,
quot;Dat ik 't van and'ren ver zal winnen ;
quot;Wie zou geen poesle Meisjes minnen ?
quot;Ten minsten 'k weet, dat mijn gelaat quot;Dorindes aanzicht ver, in schoon, te boven gaat;
quot;Dat Leuka ver, voor mij, in kleur, moet onderhaalen, quot;Dal ik, met vrij meer schoon kan praaien.
Dan Lucia en Klorimeen,
quot;Die beiden, buiten reên,
quot;Op schoonheên pogchen, die zij mak'lijk kunnen draagen.
— 550 —
quot;Indien Philogynes in andre schept behaagen,
quot;Dan in Lucinde, die van menig Vrijer vaak quot;Bemind wierd, ó dan is hij van een slechten smaak!
quot;Geen zwarte tand kon ooit een eedle Schoonheid krenkenquot;.
Dus spreekt elk haarer, of zij denken Ten minsten dus, wanneer zij voor den spiegel staan.
Zegt, Meisjes! heb ik 't niet geraèn?
Maar't uur genaakt vast, dat zich de eedle stoet der Schoonen Moet aan Philogynes vertoonen.
Elk haarer heeft, op haar manier,
Zich opgetooid met hoofschen zwier;
Wanneer toch zouden zij dien beter kunnen draagen, Dan, daar 't te doen is, om een Jongman te behaagen?
Hier om is immers al de pracht Der lieve Schoonen uitgedacht!
Zij schaaren zich vast zij aan zij; —
Daar komt de Prins., wat 's dit? gij gaat Klimeet voorbij! En Leuka... Lucia, Dorinde,
En Chloë, Doris, en Lucinde!
Behaagt TJ dan van all' die schoone Juffers geen?
Wat hoor ik, zegt gij, neen?
Is 't mogelijk! gij hebt haar dan niet regt bekeeken:
Laat ieder Juffer zelve spreeken.
Of zij niet schoon is, en of niet uw duister oog
U al te deerelijk bedroog?
Zou U, uit all' dien stoet, geen eene Maagd gevallen? quot;Neen, zegt gij andermaal; maar zijn zij dit reeds allen?quot; Ja, toch: maar wacht eens... neen, misschien,... Er is nog ééne thuis gebleeven,
Die, om haar leelijkheid, zich niet heeft laaten zien;
Doch die zal zekerlijk U geen genoegen geeven;
Zij is eenvoudig in haar tred;
Zij gaat met neèrgeslaagen oogen,
Haar hoofd is met geen tooi of pluimen opgezet,
Zij wou nooit riekend smeer op haar toilet gedoogen.
Haar gierigheid blinkt uit, tot zelfs in 't slecht gewaad. Waar van zij nimmer lint of strikken zwieren laat. Zij heeft... quot;Stil! (zegt de Prins) ik heb genoeg vernomen; quot;Laat deze Maagd hier aanstonds komen;
quot;Zij zal ontwijfelbaar, met die hoedanigheên, quot;Mij meer vermaaken, dan met opgetooide leenquot;.
Men gaat haar roepen, zij kan nauwelijks gelooven,
Dat haar de Prins bij zich ontbiedt;
— 551 —
quot;Neen, zegt zij, neen, ik ben gewis die Juffer niet,
quot;Die hij begeert; wie gaat mij niet in schoon te boven? — Wat zal zij doen? de wil der Vorsten moet geschiên!
Nauw heeft Philogynes de jonge Maagd gezien, Of aanstonds roept hij uit: quot;zie daar het puik der Vrouwen! quot;Met deze alleen, en met geene andre wil ik trouwen.
Zegt eens, 6 Schoonen! of hier 't oog Den jongen Prins, dan of uw spiegel U bedroog?
SCHOOLGENEUCHT (AAN LUCIUS).
Gij vraagt mij, Lucius! hoe ik den vluggen tijd.
Dien gij zoo wel besteedt en uitkoopt, daaglijks slijt?
Met moeite, waarde vriend! geen rust schijnt mij beschooren,
Ja, 'k merk, dal ik geheel tot arbeid ben gebooren;
Want naauwlijks heeft de Zon nog de Oosterkim gekust.
Of 'k word reeds door de Zorg, in mijnen slaap, ontrust.
quot;Op!quot; roept zij. Reeds zoo vroeg? quot;jaa, jaa,'t is zes geslaagenquot;.
Maar, 't is nog duister. quot;Neen, 't begint alreê te daagenquot;.
Nog maar één oogenblik? quot;Neen, zeg ik, 't is uw tijd:
quot;De morgenstond dient aan de wetenschap gewijd.
quot;Ook zou 't onvoeglijk zijn, door lui en vadsig leeven,
quot;Een hindrend voorbeeld aan de teedre jeugd te geeven:
quot;Daar ze aan uw zorg vertrouwd, als gij, van jongs af aan,
quot;Zich wennen moet, den weg van ijver in te slaanquot;.
Dus staa ik eindlijk op, met half verstoorde zinnen.
En roep hen, die, nog meer dan ik, den slaap beminnen,
Uit hunne rust, en preek aan 't dicht geslooten oor,
De zelve woorden, die de Zorg mij toesprak, voor:
quot;Op! haast u, lustig... op! sa, wakker. Jongelingen!
quot;'t Is tijd, men hoort alreê de vlugge Vogels zingen,
quot;Kom aan, verlaat het bed, er dient geen tijd verspild,
quot;En volgt het lofllijk spoor van 't zacht gevederd gildquot;.
Nauw heb ik dezen uit het warme bed gekeeven,
En genen, in zijn droom, recht overeind geheven,
Terwijl een derde vast do slaap uit de oogen wrijft.
Een vierde, gansch misnoegd, door traanen dien verdrijft; —
Of mijne leidsvrouw zegt: quot;Draag zorg, dat zij hunn' leden
quot;Als jongelingen van een edele afkomst kleeden;
quot;Dat Klaas de slordigheid toch, in het eind', verlaat,
quot;En Piet niet half gekleed straks naar beneden gaat.
quot;Dat zij zorgvuldig op hun hair of schoeisel passen,
quot;En toch hun aanzicht, mond, en handen zuiver wasschen.
quot;Nadat gij op dit all' nauwkeurig hebt gelet,
«Maak dan, dat bij 't ontbijt de Schepper, door 't gebed,
quot;Van hen om bijstand werd gesmeekt, en dat na dezen
«Gods Woord, door een van hen, werde overluid geleezen;
«Op dat de jeugd dus vroeg zich aan dien pligt gewenn',
quot;En haaren Schepper in de jonge dagen kenn',
quot;En steeds aan Hem gedenke, eer dal de dagen komen,
«Waarin gansch lusteloos die pligt wordt waargenomen .
Dan, dit, mijn Lucius! telde ik nooit voor een last;
Er is wat zwaarers nog aan mijn bediening vast;
Jaa, met-het meerderen der uuren in den morgen.
Vermeerdert ook mijn moeite, en groeyen mijne zorgen.
Nauw hoor ik nog de klok den slag van negen slaan,
Of 't is mijn tijd, om naar het somber school te gaan,
Daar Timidus mij reeds al bevend zit te wachten,
En Rufus dartelt, in de plaats van pligtbetrachten;
Daar Loosaart reeds bedrog en fijne leugens smeedt,
Wat hij mij zeggen zal, als hij zijn les niet weet;
Terwijl een vierde reeds mij opwacht, om te klaagen.
Dat hem Tarquijn, ofschoon onschuldig, heeft geslagen.
Ik kom in school, en doe naar 't misdrijf onderzoek,
En moet dus eer den stok gebruiken, dan het boek.
Daar vind ik mij omstuwd van zulke jongelingen,
Die allen naar den prijs vau glorie moesten dingen,
Die met een leergraag hart, en met een luistrend oor.
Mij moesten hooren, dat geen leerling ging te loor....
Doch 't is er ver van daan. Deez' zoekt zijn medgezellen,
Al fluisterende, iels nieuws of leugens te vertellen,
Die tekent mannetjes, terwijl ik aan een aêr
De les, die beiden ook kon nuttig zijn, verklaar.
Daar zit een Demokriet, die met all de gebreken
Van zijne makkers zoekt, uit spot, den gek te steeken.
Naast deezes zijde zit een Kruidje-roer-mij-niet.
Naast hem een huilbalg, en een twede Herakliet.
Daar zit een pronkertje zich zeiven te bekijken,
En pocht, dat elk in praal voor hem de vlag moet strijken.
Daar weer een ander, naast den korzelen Tarquijn,
Die zich in 't vuil vermaakt, gelijk een morsig zwijn.
Naast dezen Porcius wordt ons een domme jongen,
Een vadzige ezel, door zijne ouders opgedrongen,
Die tot den predikstoel wierd in de wieg gelegd,
Schoon Pallas eeuwig hem haar bijstand heeft ontzegd.
— 553 -
Van welken ile ouders zich iets groots, iets goeds belooven,
Schoon hij zijn vader zelfs in stompheid ging te hoven ;
En, die in 't leeren van 't A-Bee, tot spijt en leed
Van zyne school-matres, vier jaaren heeft besteed.
't Geen, door den vader zelf wel eens wordt aangetoogen,
Als een onloochenbaar bewijs van 's knaaps vermogen.
Zal ik gewagen van Malmoêrtjes tedre les:
u'l Geen 't kind in één jaar tijds niet leert, dat doe't in zesquot; ?
Hoe 't vaak den meester als een fout wordt aangewreeven ,
Als hij het zoontje tot zijn pligt heeft, voord gedreeven,
Hoe Damon schamper, als een ondeugd, hem verwijt,
Dat hij het lieve wicht om eene fout kastijdt:
Daar hij, integendeel, zijn tuinman zou bekijven.
Als die een waterlot liet in zijn boomen blijven;
Of, op zijn tijd, een tak, die al te weelig groeit,
En 't goede hout verdringt of schaadt, niet had gesnoeid.
Zal ik gewaagen, hoe 't den meester wordt geweeten,
Als Hircus, die van daag de les reeds is vergeeten,
Die hij nog gist'ren prompt kon rabblen, trots zijn Maat,
AH' de andren in bet perk ver voor zich loopen laat.
Als of men hem niet meé die leering deed genieten,
Die Lentulus genoot, als kon men 't in hem gieten.
O, Neurenberg! was haast uw trechter eens voltooid!
Wanneer zal dit geschiên ? wat is uw antwoord? quot;Nooitquot;.
Zoo zal dan eindeloos ons deze kwelling hind'ren?
quot;Ja, net zoo lang als Mops, als quot;Wouter in hunu' kind'ren
quot;Geen domheid, geen gebrek aan oordeel zullen zienquot;.
Ach, Neurenberg! die taal doet mij het school ontvlién.
Dan, gij, mijn Attikus! Gij, die u dag en nachten
Bevlijtigt in uw werk , kunt al dat leed verzagten.
Gij, ed'le jongeling! die, van uw eerste jeugd.
Uw hart hebt toegewijd aan kennis en aan deugd;
Gij, die veel liever, dan uw meester te mishaagen,
Al 't leed u aangedaan geduldig zoudt verdraagen;
Gij, die aan anderen, wier moed dient opgewekt.
Door uwe naarstigheid, ten spoor en prikkel strekt;
Om u, en Probns, aan uw linkerzij gezeten.
Kan ik gemakklvk all' die moeilijkheén vergeeten.
Om u, o ouders! die verstandig en getroost,
Ons ruimschoots meesters maakt, en voogden van uw kroost,
En ons verlof geeft, jong het reisje te bedwingen,
Om uw belang, o lieve en ted're jongelingen!
Vergeet ik al die moeite, en oeffen mijnen pligt.
_ 554 —
DE LOF DER LANGE MANCHETTEN.
Beschikker van de nieuwste moden,
O, Vrankrijks Schutgeest! staa mij bij, Op dat de schoonste mijner Oden
Aan uwen lof geheiligd zij.
Gij die, wanneer Ge, met uw schaaren Van duizenden, komt nedervaaren,
U met Filindes plooyen dekt:
Gij moet mij met uw zachte vlerken Verkoelen, in den adem sterken.
Zoo wordt mijn zanglust opgewekt.
Voorheen, eer de overvloed van stoffen
Den langen rok had uitgedacht;
Den diepen plooi en hooge poffen
Op 't zijden kleed hervoord gebragt;
Wierd nauwlijks tot aan de elboogs knokken De lengte van den mouw getrokken,
En sloot dicht om de handen heen. Men kon toen, anders als wij heden,
Zich zindlijk naar de moden kleeden.
Slechts over, 't onderhembd alleen.
Doch sinds dat, bij het zijde weeven.
Ook de ed'le spaarzaamheid vervloog, En 't hart, door hoogmoed aangedreeven
Zich rasser dan voorheen bewoog:
Sinds wierd tot over de elleboogen De mouw wijdluftig been getoogen,
Met eenen opslag juist in staat.
En die gevoeglijk kon verstrekken, Om 't morsig onderhembd te dekken, Dat afstak op het rein gewaad.
Dan zacht!., wierd dus wel voor de Maagden
Die oorzaak der vapeurs bedekt,
Die, hoe we ook anders haar behaagden
Bij 't zwak geslacht een siddring wekt? Zij zagen onz' gezwollen aêren.
Het grove vel begroeid met hairen.
Op onze bruin verzengde hand;
Dat by onze andre juiste deelen.
— 555 —
Haar keurige oogen kon verveelen; ■— Wat raad voor zulk een rnangelstand?
Lang moei het schrander Vrankrijk leeven!
Fluks valt haar eene vinding bij,
Het weet volvaardig raad te geeveu,
Hoe zulk een hand te dekken zij. Der moden God, stout op dien zegen, Verbergt dien misstand allerwegen,
Met plooyen daar hij zelf in woont. En zweert, bij 't geen hij wist te ontdekken. Dat, die den boordmouw aan wil trekken, Voorts met zijn gunst zal zijn beloond.
Toen zag men, in de meeste standen.
De waarde van den plooi-manchet; Hij wrong wel eerst wat aan de handen;
Toch wierd zijn roem ten top gezet. De Krijgsman, Wijze, en Ongeleerde Zag hoe hem deze misstand deerde;
Hij trok 'er 't nuttig voordeel van.
Sinds wierd voor Damon allerwegen De boord-mouw, naast zijn stok en degen. Een stof, waar van hij praaten kan.
De zaaken puntiger'te schikken,
Was immer Neêrlands doel en wit: Het liet den hand-boord keurig slikken,
En nam dat voorrecht in bezit.
Nog scheen aan 'l pronkwerk iels te faalen: Om 't prachtiger in top te haaien.
Verscheen batist en neteldoek.
Dat nieuws wierd voor de jonge Schoonen, En Mavors weeke bastaardzoonen,
Straks 'l onderwerp van elk bezoek.
Wie zal dat werk voor ons ontginnen ?
Die lof valt weder Vrankrijk bij.
Wie helpt den Koopman beter winnen,
Wie schraagt den handel meer, dan Gij? Wie schikt ons meer geliefde waaren? Wie krulde 't eerst de sluike hairen. Wie vormde 't eerst den styven romp ?
quot;Wie gaf den schoen eerst hooge hakken, Wie haald meer geld uit onze zakken ? — En nog is uw verstand niet stomp! —
Waar zag men veeler schoonen hairen,
Eer ons uw poedelkop die wees,
En bij verscheiden staat en jaaren
Het kapzel als een luchtbol rees? Wie wist van voiles of toupetten,
Wie van chapeaux, rubans, bouquetten?
Wie dan het schrander Frankenland, Het geen wij steeds met eerbied groeten, 't Gaf Henri quatres op de voeten? Badientjes in der Schoonen hand?
Zie hier nu d' ondergang der mouwen,
Die vlooden vol met smaad en schand; Men zag manchetten zonder vouwen Bewondrend hangen op de hand. De Jonker met zijn praal-vermogen, En nieuwen sieraad opgetoogen,
Draagt die ten minsten vier duim breed: En om den luister dier manchetten Nog meer en meer in top te zetten, Is straks de fijne kant gereed.
Zou U, met juist getoonde klanken. Het proper Heertje lucht van zin, O Vrankrijk! voor die gunst niet danken?
De koopman doet zulks, om 't gewin. Hij moog' zich van den vond ontstellen; Hij toch snijdt thans met honderde ellen
Aan dundoek tot manchetten af.
Ik dank U, nooit volpreezen Mode! Ook voor de slof, die tot deze Ode Uw schrandre vindings Geest mij gaf.
Deze welbekende ijverige Patriot en Diemensche kerkleeraar werd, den 4cn Sept. 1746, te Deventer geboren, kwam daar met zijn zevende jaar ter Latijnsche, met zijn 14equot; ter doorluchtige School, zette vervolgens in 176G zijn godgeleerde studiën te Utrecht voort, werd in 1770 predikant te Spanbroek en Opmeer, en huwde, 4 jaar later, met de Amsterdamsche juffer Elizabeth Struys, die hem een zoon en dochter ter wereld bracht, quot;dochquot; — naar hij 't uitdrukt — quot;met de laatste , den lOquot;11 Sept. 1777, naar zaliger gewesten verreisde.quot; Ruim een jaar later, met een Purmerender juffer hertrouwd, bleef hij met deze meer dan twintig jaar in gelukkigen echt vereenigd, en verwisselde nu zijn eerste standplaats met die van Oudkarspel, van waar hij in 1780 naar Vollenhove, en voorts in 1782 naar Diemen kwam. De nabijheid van Amsterdam bracht hem ook Letterkundig daarmeê in verbinding, en deed er hem, in 't volgende najaar, met zijn vriend Gerrit Brender a Brandis, het Licht- en Letteroefenend Genootschap oprichten. In 1784 sloot hij zich, met gemelden vriend, bij Jan Niemvenhuizens welgeslaagde pogingen tot oprichting der Maatschappij tot Nut van 7 Algemeen aan, en werd al aanstonds een ijverig medelid. Tevens gaf hij van tijd tot tijd eenige Leerredenen in 't licht, die hom, als predikant naar den Engelschen preêkstijl, bij zijn rechtzinniger geloofsge-nooten in minder welkomen reuk brachten. Een opgewonden vers tegen den Eigenbaat, zonder zijn naam, in 1785 uitgegeven, verwierf hem — meer om de uitgedrukte gevoelens zeker dan de dichtwaarde — alge-meenen bijval; vooral nadat hij de quot;veertig gouden dukatenquot; , den onbekenden maker van dat quot;allerheerlijkst vaderlandsch dichtstukquot;, door quot;een Amsteldamsch patriottisch gezelschapquot; aangeboden, openlijk afgeslagen , en verzocht had er liever quot;gewapende soldatenquot; voor aan te schaffen. Hij ontving nu quot;van alle kanten diploma's, waarin hem een of ander lidmaatschap van eer of verdienste werd opgedragen.quot; Ongelukkig raakte hij nu echter evenzeer bij anderen om zijn staatkundige meeningen verdacht en gehaat, en moest dat, in de volgende jaren, maar al te zeer misgelden. Door de komst der Pruisen uit Diemen verdreven , zwierf hij, aan den overkant van 't IJ te Durgerdam en Buiksloot rond, schreef met Nieuwenhuizen het weekblad rfe Menschenvrieud, met den oudprofessor van Hamelsveld Le Godsdienstvriend, richtte het Water land sche Lepartement van Nieuwenhuizens Maatschappij cp, begon in 1790 een derde weekblad de leerzame Praatal, enz. Een aanbod, om te Neuwied predikant te worden, sloeg hij , om de zwakheid zijner vrouw, van de hand, maar ging in July 1790 naar Poortvliet, vanwaar hij echter reeds een half jaar later, door kwaadwillige tegenwerking, verdreven werd, en naar Bergen op Zoom trok. Daar gaf hij met Pe-
— 558 —
tronella Moens oen bundel VaderlandscJie liederen uit, en richtte er mede een Departement van 't Nut op. In 't najaar van 1792 verliet hij, om redenen, Bergen voor Zaandam, sloot daar in November zijn Leerzame en begon, met jufïer Moens, een Faderlandsche Praatal, die echter bij 't eerste nommer al aanstond verboden, en nu door een bundel Mengelingen van beiden vervangen werd. In 1794 ondernam hij, met den Mennisten leeraar P. Beets van de Zaan , een Algemeen Letterkundig Magazijn, van 't welk 13 stukken verschenen, maar dat toen, door vertrek van den uitgever, gestaakt werd, even als een bundel Uitspanningen met Petr'. Moens uitgegeven en toen door het weekblad De Wereldbeschouwer vervangen. De Staatsberoerte van 1795 bracht Bosch in April van dat jaar weder naar Amsterdam, en voorts in Feb. 1796 als Bataafsch volksrepresentant naar den Haag, waar hij al aanstonds een ijverig medelid der zoogenoemd revolutionnaire partij werd, in Jan. 1798 in haar tijdelijken triomf deelde, maar in July daaraan ook, als slachtoffer van Daendels staatsgreep, op 't Huis in 't Bosch opgesloten en bekoekoekt werd. Na zijn ontslag uit die hechtenis zocht hij, van alle geld en goed ontbloot, door dicht-en proza arbeid zijn brood te verdienen, bezong Bonaparte van zijn geboorre rot zijn vertrek naar Eg3quot;pte, gaf de Burger Politieke blixem en Janus Januszoon uit, van J)e lieer Polit. BI. en de Heer J. Jz. gevolgd; had daardoor allerlei onaangenaamheden met de politie, en vond:, dat onder 't zoogenoemd Fatriotsch Bestuur, in het 8' jaar der Bataafsche quot;Vrijheid,quot; alles zachtjens aan tot het oude keerde, terwijl hem de verdere uitgave belet werd, en hij, zonder het gastvrije verblijf, hem door een weldenkend vriend op Zeldenrnst bij den Haag verschaft, moeite zou gehad hebben te bestaan. Hier overleed hij, in Dec. 1803 , na zijn bijeenverzamelde Gedichten mot zijn Leevenschets in drie deelen (te Leyden bij P. H. Trap) te hebben uitgegeven. Hoewel hij reeds als zevenjarig kind quot;rijmpjens maaktequot;, als dertienjarig quot;ondernam, het leven van Adam en Eva in het Paradijs te bezingenquot; (zie zijn Gedichten I, bl. V), en zich verder bij voortduring met het lezen van allerlei quot;onsterfelijke meesterstukkenquot; uit ouden en nieuwen tijd, en quot;verscheiden werken over de schoone Kunsten en 'Wetenschappenquot; onledig hield, bracht hij het, als dichter, nooit tot een aanmerkelijke hoogte, en hebben zijn verzen over 't algemeen meer historisch belang dan hooge kunstwaarde. Dat hij echter van geen dichterlijk natuurgevoel ontbloot was, toon1; ons o. a. zijn zangerige toespi-aak aan de Lentemorgenzon.
quot;UIT DE EIGENBAATquot; (DECEMBER 1784).
quot;Gij burgers! krijgers! all' mijn Land- en SladgenoDten, quot;Die uit den echten stam van Bato zijl gesproten;
quot;Geen avrechtsche Eigenbaat beleze uw deugd, uw moed; quot;Stort eer voor 't heil van 't Land uw laatsten druppel bloed.
— 559 —
quot;Alarm! — de vijand komt! — vliegt toe! —'tis nood! — te wapen! quot;Elk burger van ons land is tot Soldaat geschapen.
quot;Geklikklak — vuur — geschreeuw — gedonder — trom — gebom quot;Panduur — CroiLat — Husaar — in rep en roer rondom — quot;De Sabel in de vuist, heldhaftige Bataven!
quot;Verkiest een vrijen dood voor 't leeven van de slaaven. quot;Geen nood!—houdt moed!—trekt voort!—Gerechtigheid vecht mee; quot;Steekt haast in zegepraal het slagzwaard in de scheê. quot;Uw rossen rieken vuur, zij brieschen, zij schuimbekken; quot;En zou de mensch het stof van 's dwinglands voeten lekken ?... quot;Neen, koning der Natuur! vecht tegen tyrannij,
quot;Zoo lang uw polsslag tukt; — elk wormtjen toch is vrij. — quot;Laat Césars woedend heir van roof en moordzucht schreeuwen, quot;Maakt het gevoelig waar: de Bataviers zijn Leeuwen! quot;Dat nog der vaadren moed door alle uwe aadren woelt, quot;Heeft menig Britsche kop op Doggersbank gevoeld. quot;De donder van 't geschut kraakt reeds aan alle zijden. quot;Gerechtigheid geeft moed, om voor 's lands zaak te strijden. quot;Hij, die thands vallen moet, vall' als een vrijman neêr. quot;Een edeldenkend held sterft op het bed van eer.
quot;Ja, voor'ge uw gade, uw kroost, uw vrienden en uw maagen quot;Het juk der slaavernij op Bato's grond ziet dragen,
quot;Eer vall' de laatste man; — zoo stierf nooit een Bataaf, quot;Om dat hij sterven dorst, in Nederland als slaaf.
LIERZANG AAN DE ZON BIJ EEN MORGENWANDELING IN DE LENTE.
Welkom, lieve Dagverwekster, op ons halve wereldrond! Gij maakt door uw heldre glansen ons een schoonen morgenstond. Oog des hemels! heldre wereld! straal van 't eeuwig aangezicht! Ge beschildert hooge bergen met uw vloeiend goud en licht. Alles ziet zich door u sieren, veld en beek , en zee en bron; Gij maalt schoone landtafreelen, onnavolgbre morgenzon! 't Zuidewindjen blaast de dampen lieverlede uit landmans oog, Die gij, door aantrekkingstraalen, naar den luchtstroom voerde
(om hoog;
Gij bewierookt z'yne wiekjens met den aèm van bloem en kruid. Met den aêm van lieve geuren, die gij haald uit ieder spruit, En dat leevend zuidewindjen waait die geuren in mijn mond. Gij , o kleur en geurenteelster! maakt den schoonsten morgenstond! Wrie kan uwe werking melden, altijd-blijde Dagvorstin?
— 560 —
Gij sluii, door uw heldre straalen, nieuwe vreugde en leeven in; Trede ik in dit Jjoomrijk boschjen ,'t is, of hier elk takjen kweelt; 't Is, of gij, ó weeldig boschjen! waarlijk vliegende orgels teelt. Ja, ó ja ! 'f zijn orgelkeelen! — toonen! klinkt door berg en dal — Dan, dan loeven boscb en velden den regeerder van 't heelal. Moschjens tjilpen — tortels korren — wijl de geele wielewaal, Bij zijn netgevlocliten nestjen, spreekt een wielewaalsche taal. Wat kan de exstcr schaatrend snaatren! — de oude raaf roept
eeuwig eras;)
Ach , dat door die taal der raaven mij de dood toch nooit verrass'! De ééne kaauvv roept andre kaauwtjens — kiekendief vecht met
een kraai.)
Daar, daar vliegt een.heir van spreeuwen schreeuwend uit het
hoog gewaai)
Sperwer, gaai, en spegt, en wouwe, lijster, paapjen, tuimelaar, Meerlen, riet- en distelvinken, frijter, kuifmees, koddenaar, Maaken, in 't orkest van takken, een gemengde melodij; 't Piept, of kraait, of fluit, of schatert — 't krast, of roept,
(of snatert blij. —)
Nagtegaal! aan uwe klanken boeit gij sieeds mijn luistrend oor, Nagtegaal! op uwe galmen, zingt het gantsche vooglenkoor; Laat uw wildzang klimmen, daalen, rollen, dat hij galmend fluit — Lel de Schepper in uw keeltjen ook der Engelen geluid ? . . . Eerste zanger! 'k min u teder, wie geeft u den voorrang niet? Zoude en mensch en beest niet juichen op uw vrolijk morgenlied? Daar beginnen alle vooglen!.. harmonij!.. triumfgeschal!. . Waar?., waar ben ik?., wat verrukking.! — waar?., waar is
het traanendal ?)
Daalde ook hier een Hemel neder ?.. ben ik hier op Edens grond ?.. Gij, ó Zon! ö zangverwekster! maakt den blijdsten morgenstond.
Alüjdgoede Dagvorstinne! onderhoudster der natuur 1 Alles krijgt en fleur en leeven door uw straalend vvondervuur: Gij bewerkt de voedselstofie, die tot ieder plant behoort.
Stuwt ze vlugs in fijne vogten door ontelbare aadren voord. Ieder scheutjen, ieder telgjen, ieder struikjen, ieder plant, Ieder zaadjen, ieder blaadjen, ieder grasje op 't bloemrijk land, Alles voelt uw licht en leeven; pas door koelen dauw vergast. Drijft gij heur gekleinsde sappen en door blad en knop en bast. Vrouw natuur heeft madeliefjens, boterbloemtjens, door uw krag», In haar kleed vol kunst, geweeven en zóó kleurig voordgebragt. 't Lindenblaadjen, 't kropsalaadjen pronken naast het boonenkruid; Anemoontjens, roozenkroonijes, hofseringen kijken uit;
— 561 —
Violetjens, zuuringbedjens zien mij geurend vriendlijk aan, Hyacinthen, anjelieren prachtig op het steeltjen staan.
Groote Schepper! — wat vertooning! — alles prijkt in 't zonnegoud!.. AU' de bloemen b.'inken helder dan het gloeiend esmerout; En het zonlicht danst en blikkert, door haar paerlen , voor mijn oog; Zoo praalt op de donkre wolken een beglansde regenboog. Zeg mij toch, bevallig roosjen! wie gaf u die gloênde kleur? Zeg mij, teder veldviooltjen! wie gaf u dien balzemgeur?... quot;Wie, o bloemen, weefde uw blaadjens fijner dan het piepend gras ?.. 't Werk van Kaamrijks dundoekweevers wordt hier grove kanefas. Wie beschilderde uwe blaadjens toetsingen — zoo zacht —
zoo fijn!..)
Wie maakte uw verheven kleuren als bloedschitterend robijn '? Wie heeft u met loof omslingerd, dat, door groen en schaduwing, Geeft een nieuwe kragt en leeven aan de gantsche schildering? — Wie noemt all' de wonderwerken op dit kunsttapijt verspreid? Ik zal die van Serafs leeren, en doorzien in do eeuwigheid! — Zijt gij 't niet, o wereldzonne? — door u leeft en werkt natuur, Gij ontrolt de leevenskiemtjens in de zaaden, door uw vuur -— Door uw vuur — dat zelfs in de ertzen , even als de planten, leeft, Daar gij van uw heldre straalen iet aan diamanten geeft. Zoo leent gij een achtbren luister aan den koning op zijn troon; Gij vlocht, door uw gouden straalen, hem een gouden koningskroon : Wie kan uwe werking melden? altijd-heldre hemelzon !
O dat ik, als de adelaaren, u nabij bespieglen kon!.. . Kleurenmengster! — geuraanbrengster! — gij rijst staatig naar
om hoog;)
Leeventeelster! hartensteelster! — allesziende wereldoog! Wie, wie kan uw invloed melden? — gij, met roosjens om
den mond)
Maakt, bij 't lied der nagtegaalen, oenen lieven morgenstond.
IETS OVER HET BESLUIT TER DAARSTELLING VAN EENE NATION A ALE CONVENTIE (1795).
Triumf! der braaven wensch gelukt.
De maar, die Neêrlands Maagd verrukt, En laage dwinglandij doet beeven —
Die den Despoot — d'Aristokraat,
De dienaars van vrouw Eigenbaat,
Den hart- den doodsteek wis zal geven.
36
- 562 —
Die maar klinkt door mijn vaderland, De Stichtsche Unie ligt in 't zand. Het monster, met zijn zeven koppen, Is door een enklen slag geveld: De dwingelanden zijn ontsteld. En weeven zich, vol wanhoop, stroppen.
Ja, de intriguant voelt tril op tril,
Zijn fijne politieke bril Heeft hem te jammerlijk bedrogen —
Zijn Constitutie rees met eer.
Zij zonk in 't graf — en was niet meer Met haar is al zyn hoop vervlogen.
De aloude Constitutievrind,
Despoolsch veel meer dan Prinsgezind, Knerst, woedend, al zijn tanden stukken. Van hoop op meerder winst beroofd, Krabt zoon en neef en vriend het hcofd Hun listig plan wou niet gelukken.
't Is uit met hun — de zege is groot; Het zevenhoofdig beest is dood. De Leeuw stortte in zijn pijlen neder: Al 't goochelspel, provinciaal Of stads of dorps — der burgren kwaal Verdween, gelijk ee.n dondervveder.
Hoe juicht der patriotten trouw.
Bezield door menig koene vrouw! Wil Neèi lands heil alom gewaagen! Hel leelijk zevenhoofdig beest,
ïe lang 's lands Goliath geweest. Is door held David doodgeslagen.
Verdeeldheid vlugt voor eendragt heen: De zeven landen zijn nu één;
Bataaven zijn één hart geworden; Al burgers van één Nederland, De privilegiën verbrand:
Natuurrecht toont haar Scheppers orden.
563 —
Dat nu de natie mannen noem' , De kuiperyen eeuwig doem'.
En kunde en deugd en trouw waardeere : Zoo kiest elk burger zulk een man, Die 't waare Constitutieplan Voor Nederlandren zal vermeeren.
Dan leeft de waare Patriot,
Door d'Intriguant te lang bespot;
Geen man zal dan met jongens looten Om ambten; noch een domme klant, Die nooit iets deed voor 't vaderland, Zal een verdienstlijk man verstoten.
Dan geldt alleen en kunde en deugd. De zuivre deugd, der Englen vreugd, Die nooit van liaaren pligt ontaarde: De man, die, in den bangsten nood, Bleef Patriot — en altijd groot ■—-Die man is dan het meest in waarde.
Dan leeft de Vryheid waarlijk vry, En ieder lid der rnaatschappy Geniet zijn recht, gevoelt zijn waarde; Gelijkheid, Vryheid, Broederschap Vertoonen nu, van trap tot trap. De beste rnaatschappy op aarde.
OP HET ALGEMEEN VREDEFEEST (2 Juny 4802).
Zonder vrede kwijnt natuur; 't Bloed verwt glorie-vaanen — Zelfs de schoonste krijgslaurier Dort, door heete traanen. De eedle zoon des Grijzaards vocht. Stout en onverschrokken; Maar hij viel, en 't jeugdig bloed Droop van blonde lokken.
Vaders weenden om hun kroost; De Echtvriendin, zoo teder, Drukte grootsch haar held aan 't hart. Maar zag nooit hem weder; —• Roemrijk stervend, bleef haar lot Hem de ziel verscheuren; 'k Zie haar eenzaam bij zijn graf, Als een duifjen, treuren.
't Kindjen, trotsch op vaders roem, Stamerde zijn daaden; Maar 't schreit bij zijn asch om brood, Ginds in rouwgewaaden.
36*
— 564 —
Zonder Vrede kwijnt natuur — Moord en wraakzucht brullen , Waar de winden de oorlogsvaan Ooit op 't slagveld krullen.
Wanhoop gilt bij 't bloedig puin Van verbrande steden; Stuivende asch van dorpen maalt 's Volks rampzaligheden. Weêrlooze onschuld kermt om hulp, Daar, waar krijgers woeden — God! wij zagen jaaren lang Duizend boezems bloeden.
Maar geen krijgsvlam flikkert meer,'t Zwaard rust in de schede; Heldendeugd en Heldenmin Schiepen eindlijk vrede.
't Schoonst verdrag is te Amiens Wijs en grootsch geregeld — Daar, daar heeft een broederkus Blij elk woord bezegeld.
Juich, Bataafsch Gemeenebest! Voorspoed moet weer bloeien; Fiijkdoms uitgedroogde beek Moet weer kronklend vloeien. Juich — geen dondrend krysgerugt Kan uw vlijt meer stooren; Mollige overvloed strooit heil Üit zijn vollen hooren.
Blijde Moeders! aan wier borst Lachende Englen bloozen,
Siert op 't Vredefeest uw hoofd Met ontlooken roozen;
Vlecht vioolljens tot een krans Voor uw zuigelingen;
Leert hun schuldloos d'eersten toon Van ons feestlied zingen.
OP Z IN D E L IJ K K A A T J E N.
Dit kleine zerkjen, wit en glad.
Bedekt het stof van puntig Kaatjen;
Een stoffertje of een tafelmat,
Een blank fornuis of glinstrend plaatjen, Was buiten twijfel 't laatste beeld,
Dat in haar denkkragt heeft gespeeld.
Zo 't waar is, dat de ziel, van 't zinlijk stof ontslagen, De bezigheên, die zij verlaat,
Vervangt in d'afgescheiden staat.
Dan moet haar ziel het eerst van Englen stoffers vraagen.
Deze dichterlijke vertolker van Uz' Kunst om altijd vrolijk te zijn (1780) was zelve door 't lot veroordeeld, de middelen daartoe bijna geheel in eigen boezem te vinden, en wist, in zijn edelaardige natuur, dat dan ook voortdurend te doen. Don 2i;n April 1743 te Breuke-len geboren, waar zijn vader als koopman gevestigd was, verloor hij dezen reeds vroeg, en ging nu eemge jaren met zijn moeder en haar gezin naar Duitschland, tot hij , met haar teruggekeerd, op twaalfjarigen leeftijd te Utrecht in een apotheek besteld werd, van waar hij twee jaar later naar Amsterdam kwam, om zich op de kruid- en artsenijkunde toe te leggen. Na den dood zijner moeder ging hij , op raad zijner voogden, in 1705 naar de West, vond er zich naar zijn wensch op een plan-tagië geplaatst, maar schoot er in Jan. 1700 een zijner medgezellen bij ongeluk dood, en trok zich dit, hoewel geheel onschuldig, zoo aan, dat hij zoo spoedig mogelijk weêr naar Arasterdam terug reisde, waar hij zes jaar later gelegenheid vond zich in een eigen apotheek te vestigen. In 't huwelijk getreden, verloor hij echter na weinige jaren (1778) zijne vrouw, die hem twee dochters naliet. Een zware ziekte hield hem daarop zelf eenige maanden bedlegerig, en beroofde, ten slotte, een zijner oogen, door een zoogenoemde parel, van alle zienskracht, terwijl zijn zaken inmiddels verliepen, en zijne omstandigheden steeds ongunstiger werden. Na elf jaren kommervollen weduwnaarschaps, hertrouwde hij in November 1789, en bleef nog ruim drie jaar, aan de zij zijner trouwe en liefdevolle gade leven, tot hij in April 1793 aan een lievige zenuwkoorts overleed. Als dichter trad hij 't eerst met eenige vertalingen en navolgingen, zoo voor 't tooneel als in zijn Bichtlievende Verlustingen (Amsterdam, 1799) op, in 1781 van een bundeltjen Vaderlandsche Zangen, en twee jaar later van twee stukjens Oorspronkelijke dichtwerken (aid.) gevolgd. Hoe verdienstelijk verschillende van deze waren, verwierp hij ze, bij de uitgave zijner Nieuwste Foezy (aid. 1792 en 1793), als beneden 'tgeen hij in een kunstwerk verlangde, en daarbij niet vrij van taalgebreken en gerektheid. Meer quot;tevredenquot; noemde hij zich te recht, met zijn in 1787 uitgegeven Wijsheid de zuil der Vrijheid, die hem ook als mensch en staatsburger van de gunstigste zijde schetst. Dat hij ook als scheikundige zijne verdiensten had, bewijzen de verschillende scheikundige werken (als Chemische oefeningen , Beschou-wende en werkende Chemie, Chemisch-fysische oefeningen, enz.) van 1785 tot 1792 door hem uitgegeven. In proza schreef hij ecne te Leiden bekroonde verhandeling over de vereischten en kenmerken van den stijl der poezy.
—- 560 —
LEVENSVREUGD.
(Uit de quot;aanspraak aan het tooneellievend gezelschap ;
Utile et amusant;quot; 1782).
Hij, die 't gewoon beloop der dingen gadeslaat, En 's menschen aart en doel wijsgeerig kan ontvouwen,
Zal, pleegt hij met versland en ondervinding raad,
In hem een sterken trek tot vrolijkheid beschouwen.
Geen wonder ook: de bron die niels dan goedheid baart, Die niets dan 't waare heil des schepsels kan bedoelen.
Riep hem in 'l leevensliclit, hem plaatzende op deez' aard', Op dat hij 't gantsch geluk zijns aanzijns zou gevoelen.
Natuur ontvouwd den mensch, steeds tot zijn heil bedacht, Hoe hij het zinlijk schoon kan onvergiftigd smaaken;
Haar vriendlijk aangezigt, dat steeds aanvallig lacht,
Doet hem, vervuld van vreugde, in haare omhelzing blaaken.
Het streelend Lentsaisoen draagt geurtjes in den mond. Omkranst het blinkend hoofd met duizend, duizend bloemen;
De blijde zomer voert zijn schatten in het rond'.
Doet ons in al zijn pragt, in al zijn zogen roemen;
Nu huppelt veld en vee, terwijl het voglenchoor Volvrolijk tireliert, door hof en bosch en daalen ;
't Treft al des menschen hart; 't streelt al des menschen oor, 't Poogt al den eedlen mensch op de eèlste vreugd le onthaalen.
De rijke Herfst, belacn met keur van lekkernij,
Torscht in haar vrugtbren schoot een schat van ooft en koren.
Op dat haar zegening tot 's menschen heil gedij ,
Zij hem tot dankbaarheid op 't plegtigste aan mogt spooren.
De rijpe muskadel, die aan den wijngaard lacht,
Bied nu verkwikkend sap in blinkende pokaalen;
Natuur, alzins tot vreugd des stervelings bedacht.
Doet dus haar milde gunst bestendig op hem daalen.
Het guure jaarseizoen, de barre Winter, naakt;
Thans schijnt Natuur verdoofd door onvennoeibre werking.
Maar neen, want schoon zij nu in schijn haar arbeid staakt, Haare onverwinbre kracht vindt nimmermeer beperking;
Zij werkt thans meer dan ooit in 't denkende versland; Onttrekt ze ons blijd gezigt aan groene wandeldreeven,
Zij voert ons tot onszelv', en schijnt aan 't kunstverband Van 't gantsch volmaakt geheel den t'samenhang te geeven. quot;Welaan (dus spreekt ze) o Mensch ! hebt ge u dusver vermaakt
— 567 —
quot;Met mijn schenkaadjen, met mijn zigtbre gunstbewijzen,
quot;Wel, dat gij dan een wijl in zulk een tijdstip blaakt, quot;Die de eedle kunstenrei zal in uw geest doen rijzenquot;.
Deez' woorden zijn genoeg voor 't wijsbegeerig oog; 't Doorziet haar wijs beleid, beschouwt vernoegd zichzelven.
Bewondert all' wat blinkt aan 's ilemels hoogen boog; Ja, weet verrukking uit het diepst' der aard' te delven.
De blijdschap, het vermaak is, uit zijn eigen aart,
Steeds heilsaam, zelfs Natuur kan anders niet bedoelen;
En wat men ook besla, het is dien naam onwaard'. Wanneer de nasmaak ooit iels bitters doet gevoelen.
Van hier al 't dwaaze dan, dat 's menschen geest beheert; Verkrachters der Natuur! gij weet geen heil te smaaken;
Uw smaak, zoo valsch, zoo vuil, zoo bitter, zoo verkeerd. Doet u steeds zuivre vreugd, voor valsche blijdschap, wraaken.
Dus zoekt Avaar vermaak in woekerend gewin:
Hij vindt het, maar zijn vreugd is helsch in haar gevolgen.
Dus streelt een Dobbelaar al spoelend' zijnen zin.
En wint een foltertuig, op 't hoogst voor hem verbolgen.
De Nachtbachant zoekt heil in walglijk minfenijn.
En draagt een knaagend wee, in vuilvergifte zappen;
De wellust zoekt vermaak in 't zwelgen van den wijn, En voelt allengs zijn geest- en ligcliaamskracht verslappen.
Zoo loont steeds valsche vreugd haar minnaars naar waardij' Zoo eigenaartig is Natuur in haar verrichting.
Haar wet, zoo heilsaam, wil, dat elk gelukkig zij, En loont met wisse vreugd' ook elke deugdsverplichting.
D A M E E T.
Dameet, een minnaar van gebloemte en lieflyk groen, Beschouwde in 't lachend jaarzaisoen,
In zijnen hof, die zielverrukbre schatten.
Die slegts een stil bespieglend oog. Genoeglijk, onder 's Hemels boog, In 't streelend' lommer kan bevatten... Hij vlecht, op eenen schoonen morgenstond. Een Tuiltje voor zijn lieve Bozemond;
't Is bijna klaar: quot;nog slechts één Pioozenknopje, Dat pas ontlooken is, verciere's ruikers topjequot;;
Dus spreekt hij, en een roosje uit duizend bied zich aan;
•— 500 —
LEVENSVREUGD.
(Uit de quot;aanspraak aan het tooneellievend gezelschap :
Utile et amusant;quot; 1782).
Hij, die 't gewoon beloop der dingen gadeslaat, En 's menschen aart en doel wijsgeerig kan ontvouwen,
Zal, pleegt hij met versland en ondervinding raad,
In hem een sterken trek tot vrolijkheid beschouwen.
Geen wonder ook; de bron die niets dan goedheid baart. Die niets dan 't waare heil des schepsels kan bedoelen,
Riep hem in 't leevenslicht, hem plaatzende op deez' aard', Op dat hij 't gantsch geluk zijns aanzijns zou gevoelen.
Natuur ontvouwd den mensch, steeds tot zijn heil bedacht, Hoe hij het zinlijk schoon kan on vergiftigd smaaken;
Haar vriendlijk aangezigt, dat steeds aanvallig lacht,
Doet hem, vervuld van vreugde, in haare omhelzing blaaken.
Het streelend Lentsaisoen draagt geurtjes in den mond, Omkranst het blinkend hoofd met duizend, duizend bloemen;
De blijde zomer voert zijn schatten in het rond',
Doet ons in al zijn pragt, in al zijn zegen roemen:
Nu huppelt veld en vee, terwijl het voglenchoor Volvrolijk tireliert, door hof en bosch en daalen;
't Treft al des menschen hart; 't streelt al des menschen oor, 't Poogt al den eedlen mensch op de eèlste vreugd te onthaalen.
De rijke Herfst, belacn met keur van lekkernij,
Torscht in haar vrugtbren schoot een schat van ooft en koren,
Op dat haar zegening tot 's menschen heil gedij .
Zij hem tot dankbaarheid op 't plegtigste aan mogt spooren.
De rijpe muskadel, die aan den wijngaard lacht,
Bied nu verkwikkend sap in blinkende pokaalen;
Natuur, alzins tot vreugd des stervelings bedacht.
Doet dus haar milde gunst bestendig op hem daalen.
Het guure jaarseizoen, de barre Winter, naakt.
Thans schijnt Natuur verdoofd door onvermoeibre werking.
Maar neen, want schoon zij nu in schijn haar arbeid staakt, Haare onverwinbre kracht vindt nimmermeer beperking;
Zij werkt thans meer dan ooit in 't denkende verstand; Onttrekt ze ons blijd gezigt aan groene wandeldreeven.
Zij voert ons tot onszelv', en schijnt aan 't kunstverband Van 't gantsch volmaakt geheel den t'samenhang te geeven. quot;Welaan (dus spreekt ze) o Mensch! hebt ge u dusver vermaakt
— 567 —
quot;Met mijn schenkaadjon, mot mijn zigtbre gunstbewijzen,
quot;Wel, dat gij dan een wijl in zulk. een tijdstip blaakt, quot;Die de eedle kunstenrei zal in uw geest doen rijzenquot;.
Deez' woorden zijn genoeg voor 't wijsbegeerig oog; 't Doorziet haar wijs beleid, beschouwt vernoegd zichzelven.
Bewondert all' wat blinkt aan 's Hemels hoogen boog; Ja, weet verrukking uit het diepst' der aard' te dolven.
De blijdschap, het vermaak is, uit zyn eigen aart.
Steeds heilsaam, zelfs Natuur kan anders niet bedoelen;
En wat men ook besta, het is dien naam onwaard'. Wanneer de nasmaak ooit iels bitters doet gevoelen.
Van hier al 't dwaaze dan, dat 's menschen geest beheert; Verkrachters der Natuur! gij weet geen heil te smaaken;
Uw smaak, zoo valsch, zoo vuil, zoo bitter, zoo verkeerd, Doet u steeds zuivre vreugd, voor valsche blijdschap, wraaken.
Dus zoekt Avaar vermaak in woekerend gewin:
Hij vindt het, maar zijn vreugd is helsch in haar gevolgen.
Dus streelt een Dobbelaar al speelend' zijnen zin.
En wint een foltertuig, op 't hoogst voor hem verbolgen.
De Nachtbachant zoekt heil in walglijk minfenijn.
En draagt een knaagend wee, in vuilvergifte zappen;
De wellust zoekt vermaak in 't zwelgen van den wijn. En voelt allengs zijn geest- en ligchaamskracht verslappen.
Zoo loont steeds valsche vreugd haar minnaars naar waardij' Zoo eigenaartig is Natuur in haar verrichting.
Haar wet, zoo heilsaam, wil, dat elk gelukkig zij.
En loont met wisse vreugd' ook elke deugdsverplichting.
D A M E E T.
Dameet, een minnaar van gebloemte en lieflyk groen, Beschouwde in 't iachend jaarzaisoen,
In zijnen hof, die zielverrukbre schatten,
Die slegts een stil bespieglend oog.
Genoeglijk, onder 's Hemels boog, In 't streelend' lommer kan bevatten... Hij vlecht, op eenen schoonen morgenstond, Een Tuiltje voor zijn lieve Rozemond;
't Is bijna klaar: quot;nog slechts één Roozenknopje, Dat pas ontlooken is, verciere 's ruikers topjequot;;
Dus spreekt hij, en een roosje uit duizend bied zich aan;
— 568 —
Een roosje uit duizend schijnt reeds tot zijn' dienst te staan: quot;Gelukkig, roept hij uit, ó zeer gelukkig Mensch!
De ganlsche schepping, zelfs een bloem, voorkoomt uw' wensch ! Nu steekt hij zijne hand hegeerig door de blaên,
En plukt, en voelt onzagt zich door een doorne steeken; Vergramd, als wilde hij zich op de bloemen wreeken,
Werpt hij den Ruiker weg, en roept, in vollen toorn': Waartoe toch bij één Roos zoo meenig scherpe doorn ?..
Ja, 'k merk mijn fout, ik dorst Dameet verstandig noemen; Want een bespieglend oog verdiend, dat wij het roemen: Doch Leezer! ik beken, 't was waarlijk geen verstand.
Dat hij den Ruiker wierp uit zijn gekwetste hand.
Veelmin de Doornen aan den Roozenboom te wraaken.
Maar, lieve Vrienden! gij, zoudt gij 't wel beter maaken? quot;Voorzeker!quot; wat ge zegt?... Wie onzer klaagt niet vaak.
Als hij, ondanks het zoet vermaak 't Welk in den omgang met het Menschdom wordt genoten. Door een of andren Mensch zijn wensch ziet omgestooten? Belagcht gij nog Dameet9 zeer goed, belagch hem vrij;
Doch wij, met uw verlof, zijn zotter nog dan hij: Wij klaagen over booze, booze lieden.
En willen toch, het zij zoo 't wil,
Ja, ondanks 't allerscherpst geschil,
Gelijk Diogenes, het Menschdom niet ontvlieden. —
Maar, zegt gij, ó Dameet wierd zeker wéér bedaard,
En nam zijn Ruikertje vervolgens wel van de aard'!
Nu, 'k wil dit juist niet teegenspreeken,
Maar wensch alléén dat gij uit dit Vertelsel ziet,
Hoe schoon bet is, wanneer men 's waerolds zoet geniet. Men ook met lijdzaamheid verdraage haar gebreken.
— En dan, ligt is dan nog de vraag (Ik zeg de vraag: wie zal zich over vraagen wreeken?) Men noem' de waereld eens een groote Roozenhaag: Is 't kwaad dan waarlijk kwaad? zijn doornen dan gebreken?
Dat men, om 't lieve geld.
Een rijmer in den rang der eedle dichters steld, Is juist niet aan te raaden,
— 569 —
Maar 't kan toch niemand schaaden :
Tè meer, daar veelen zich door rijmen beter stichten, Dan door het waarlijk schoone en hoog verheven dichten.
Dus kan (althans 't koomt mij zoo voor) Een Dichters-Bul om 't geld 'er nog al taamlijk door.
Dat men, om 't krachtig geld.
Een beuling in den rang van Heer en Mr. steld,
Is juist niet aan te raaden.
Maar 't kan toch niemand schaaden:
Te meer, daar groot en klein op 't heerlijk pleiten letten, En onzen Advocaat ras op de stinkbank zetten.
Dus kan (althans 't koomt mij zoo voor) Een Meesters-Bul om quot;t geld 'er nog al taamlijk door.
Dat men, om 't heilsaam geld,
Een halfgeleerden op den hoogen leerstoel steld Is juist niet aan te raaden,
Maar 't kan toch niemand schaaden,
Te meer, daar binnen kort het meefendeel der leeken, Den weleerwaarden laat voor leège banken preèken.
Dus kan (althans 't koomt mij zoo voor) Een Leeraars-Bul om -'t geld 'er nog al taamlijk door.
Maar dat men, om 't gevloekte geld, Kw»kzalver.... in den rang der Artsen steld.
Dat heet de kunst verraaden;
Dat kan elk stervling schaaden;
De lijder, ach! vertrouwt zich blindlings op de woorden. En laat zich door Monsieur den Lapper vrij vermoorden.
Dus kan (althans 't koomt mij zoo voor) Eei Doctors-Bul om 't geld 'er nu noch eeuwig door..
Zvijg, heeklig zangstertje! waan niet, dat Professoren Zich aan uwe ijdle klanken stooren.
DE BEVOBDERING.
Hoe ligt raakt men tot eer en staat!... Het openstaande Doctoraat Is door de stad begeeven:
Maar ik verbeur mijn leeven,
— 570 —
Indien gij immer raaden kunt
Wien dees bediening is vergund'?..
Gij zijt uw leeven kwijt: want vriend ! ik raad het wis: Zeg mij alléén, welke Arts de beste praater is?
UIT quot;WIJSHEID, DE ZUIL DER VRIJHEIDquot;.
Dat u een hoogte in schijn, ö sterfling! niet verblind': De gulden weerhaan is het speeltuig van den wind. —
Geen hooge of laago stand kan grootsch of kruipend' weezen, Voor hem die wijsheid erfde en waare deugd wil vreezen. Een Dwaaze is arm en klein, bij vollen overvloed.
Een Wijze is rijk en groot, door zijn verlicht gemoed;
Want Wijsheid schenkt ons kracht om valschen glans te derven, En met onsterflijke eer te leven en te sterven. —
Mijn toon, verhef u vrij, daar de eer der menschlijkheid Voor uwe pooging spreekt, voor uwe klanken pleit!
De Wijze alléén is Vorst; hij kan zich zelv' verwinnen; De deugd verlicht zijn ziel, vöredelt zijne zinnen:
Zijn eerste rang is Mensch: hij hoeft geen kunstvernis,
Wijl hij de beeldnis van den God der Goden is.
De gouden zon praal' grootsch aan 's hemels hooge transen, Waar zij ten bron verstrekt aan duizend zonneglansen; Zij spreide alom haar licht: — een Wijze, ontbloot van schijn, Moet in de schepping meer dan duizend zonnen zijn!
Zijn voorbeeld adelt hen, die naar zijn voorbeeld streeven. De Wijsheid, zij alléén, maakt groot, maakt waar verheven; Haar glans spreit zaligheid; zij schraagt, door raad en daad. De fundamenten van den vrijen Burger-staat. —
Al dorst hel onverstand des Wijzen deugd versmaaden; Al ware ondankbaarheid het loon der braafste daaden; Hij blijft in nood en dood getrouw aan 't Vaderland:
Diens welvaart is zijne eer, deeze eer zijn edelst pand.
Geen valsche glorie kan zijn plicht voor 't land verbreeken De stem van 't Vaderland moet vóór de zijne spreeken;
Dees stem is de eerste stem in aller Wijzen oor,
En door haar treedt elk held op 't waare Heldenspoor.
Een Catharina heersch' met mannelijk vermogen.
En schittre op Ruslands troon in volle majesteit;
Een Joseph doe 't heelal op moed en wijsheid boogen,
Daar hij in staat en kerk een zuivrer' licht verspreidt.
Gustaaf braveer' de magt van vijand en van vrinden,
Beheer' der Zweeden troon, in 't aanzien van den dood;
En Fredriks glorizon mooge aller glans verblinden,
Hij zij als mensch, als held, als vorst, als wijsgeer, groot.
Wie wist zich eedier roem op 't levenspad te baanon,
Waarvoor uw glans, uw geest, uw moed, uw grootheid zvvigt ?
Wie, Goden deezer aard'! doel uwe zonnen taanen,
En praalt, al de eeuwen dóór, in immerschittrend licht?
Hij, wien heel 't waereldrond en de eeuwen zullen prijzen; Hij , die alle oppermagt der vorsten diep verneêrt;
't Heerschzugtig Albion gevoelig kon bewijzen,
Hoe waare vrijheidskracht op dwangzucht triomfeert.
Hij, die, toen 't Britsch geweld voor zijne deugd moest beeven, Het dienstbre America verloste uit slavernij;
Aan dertien Staaten zelf de Vrijheid heeft gegeeven,
En — de eer van Burger koos voor de eer der heerschappij.
Treur zwijgend, zangeres! — de boschchoraalen zwijgen.
En Filomele vlugt voor 't dondrend krijgsgebrom;
Vergeefs zoekt gij hier vreugd: zij vlood van gindsche zwijgen;
Verschrikking waart alom.
Ook hier, in 't stille woud, waar uwe snaaien klonken Natuur den toon u gaf, 't gevoel u had bezield;
Ook hier, waar voor uw lied der kunsten lauwren blonken;
Hier is haar troon vernield!
Treur zwijgend, zangeres! —treur mot de zangerkooren! Zie, hoe 't ontzind geweld hun aller heil vermant!
De kreet der wanhoop stijgt -— wie zoude uw klanken hooren,
Daar bloeddorst vierschaar spant!
Dan, weenend leidt gij mij, al zuchtend, langs de dreeven. Waar onlangs wellust woonde, en nu de smart gebiedt?... Hoe, doet de dood der vreugd mijn veegen dichtlust leeven?...
Vloeit, traanen, met mijn lied! —
Vertoon u voor mijn oog, in uwe afgrijslijkheden.
Zielzweepend oefenschool van aliïemeene smart!
Doe vrij, met eiken stap, mijn voet op doornen treeden.
En druk me een dolk in 't hart!
Wie zie ik!... heir bij heir, gedoemd on nooit te denken; Grijpt aan, verstrooit, verdelgt, al 't geen zijn oog ontmoet: Ik zie het lauwerhlaên aan zijn gebieder schenken,
Gedoopt in menschenbloed!
Het honderdjaarig woud, de troon der filomeelen.
Waar staatige eenzaamheid de rust in de armen snelt, De vruchtbaare akkers en de halmen, die 'er speelen,
Zien zich ter neêr geveld!
De velden, op wier vlak de gouden golven ruischen,
Zien door het brieschend ros de vrucht hun schoots vertreên; Ginds gonst eene open zee, met schrikverwekkend bruischen.
Ver over beemden heên!
De landman grimt of schreit, daar hij, met eigen spade.
Door dwang, in hof en veld der zee den toegang geeft. Keert, weenend, naar zijn stulp, waar zijne zwangre gade.
Door schrik gefolterd, sneeft!
Helaas! de winterschat, de vrugt van 't zomer poogen,
Werd, voor haar weenend oog, door 's krijgers vuist vernield, De lang gevreesde slag staat in zijn weenende oogen ;
De slag, die 't al ontzielt!
Bedwelmd slaat hij het oog op zijne gade neder;
Stort neêr — en zijne klagt verheft zich bemellioog,
Zijn schreyen roept vergeefs haar tot het loven weder:
Zij sluit voor eeuwig 't oog!
Te klein was 't offer nog van vruchtbaar vee en landen, Dat hij, door dwang geperst, ter prooi der golven gaf!.. O ja, dezelfde spaê delft, met dezelfde handen,
Voor eigen gade een graf —
Ja, vlied vrij van dit oord, voor u 't verblijf dei- smarte; Vlied, droeve landman! met den zuigling op uw arm;
Snel, wanklend, naar de stad: ligt dat een teder harte
Zich over u erbarm'!
Dan, ach! ook daar, ook daar ziet ge aller oogen weenen, Ook daar staat wanhoop diep in elks gelaat geprent! Ook daar durft oproer, pest en honger zich veveenen;
Tot eindelooze ellend'!
De steden staan in vlam; de donderklooten gonzen, Verbrijzlen schans bij schans, vermorslen muur bij muur.
Door 't werk van jaaren zweets in gruis ter neêr te bonzen, In één verwoestend uur!
— 573 —
Hier giert en snort de vlam door volle korenschuuren: Terwijl de wisse dood in duizend kogels snelt:
Daar storten toorens neêr, ginds vallen hegte inuuren
In stof, voor 't krijgsgeweld,
Ontzinde moordzucht brult: verdelging volgt haar schreden; De bange vest bezwijkt voor 's vijands vuur en staal: Zie hen, langs rookend puin, door bloed en lijkeu treden
In woeste zegepraal!
Vergeefs neigt Febus 't hoofd in 't avondwesten onder. En vruchtloos dekt de nacht de gruwlen voor 't gezicht; De bliksem van 't musket, bij 't zwaar kanongedonder.
Maakt van het duister licht!
Wat zie ik!. .. woede holt, met losgerukte teuglen , En spoort, met heisch vermaak, den dollen moordlust aan! Wat zie ik!... dek, ö nacht den gruwel met uw vleuglen!—
'k Zie de onschuld nederslaan! —
Onttrek, onttrek mijn oog aan deze moordtooneelen!
Hier schrijft de ontaardste beul, mot bloed, den naam van held Ik ijz'!... door wreeder hand worde' uwe treurtafreelen
In 't haatlijk licht gesteld!
Zoude ik mijn wanklen voet op gindsche velden wagen. Waar zich natuur, gewond, met eigen traanen voedt?... Hier liggen duizenden, tienduizenden verslagen,
Doodsnikkende in hun bloed !...
De wijngaard is verwoest; de bloesem ligt vertreden, De boomgaard neêr geveld, de gouden halm verschroeid; Verschrikking waart alom; aan ieder barer schreden
Is plondering geboeid!
Verwoesting grimt, zoo ver het siddrend oog kan reiken; Geheele dorpen zijn in puin en gruis verkeerd;
De hoven zijn vernield, en honderdjaarige eiken
Zijn door de vlam verteerd!
Hier mengt het levensvocht zich met de zilte baaren; Het veld gelijkt een zee van enkel menschenbloed:
Zie, zie de hoop, de vreugd van duizend levensjaaren
Verzonken in deez' vloed! —
Wanneer een woeste orkaan, in 't noorden losgebroken. En breideloos door 't ruim des darnpkrings huilend gonst. Het hart der zee beroert, den draaikolk fel doet kooken.
Op dijk en straaten bonst;
Wanneer de vloeden zich een weg ter oopning maken, En hun verbolgen vaart de landen overstroom'.
Dan zoekt de veldling nog, op hoornen en op daken,
— 574 —
Dat hij den dood ontkoora':
Maar gij, roofzieke Krijg! rooft goed en bloed te gader,
Daar gij in brand en moord slechts uwe glorie ziet;
De vader moordt den zoon, de zoon ontzielt den vader.
En .. . spaart do moeder niet!
En — in 't beschaafd Euroop' ziet hij uw zetel schragen ?.,. Verlichte Christnen zijn 't, die u ten dienste staan!
Hen, die den naam van wijs, van groot, van edel dragen.
Gordt gij het moordzwaard aan !
O Volken! welk een waan vermeestert uwe zinnen!
Is niet uwe eerste leus; quot;bemint elkandren teör?quot;...
Rukt, daar gij, moordend, toont de wijz' van uw beminnen;
Rukt, rukt uwe outers neer!
Hoe 1 'k zie u voor de Bron van liefde nederbuigen '1... Terug! — verguis uw God, door uwe hulde, niet!
't Door u vergooten bloed zal tegen u getuigen,
Welke offers gij hem biedt!
Verlicht Europe! aanschouw de daaden uwer zoenen:
Is dit het glansrijk licht, dat ge over ons verspreidt?.. De Krijg, die 't heil des volks, Gods schepping zelfs, durft hoonen,
Noemt woede dapperheid!
Uw velden liggen woest; uw sterke steden zinker.;
Verdelging heeft haar troon op voorspoedspuin geplant; Die snoode! — In haare vaan doet zij dees lettren blinken:
quot;Voor God en Vaderland!quot;
Voor God en Vaderland?... dus huwt ze aan moord den logen, Bedrog aan zelfbelang: verraad aan dwinglandij: En — o, wat duisternis bedekt, Europe! uwe oogen!
Wie is meer blind dan gij ? ...
De zucht naar grootheid., neen, de zucht om groot te schijnen; Zie daar, Euroop, de bron van uw gemeene smart!
Toen gij eenvoudigheid voor weelde zaagt verdwijnen,
Stietze u een dolk in 't hart!
Zinds zijn de liefde en trouw van uwen grond verdreven. En heerschzucht stichtte een troon, in uwer telgen bloed; Zinds is de tiranny een heldennaam gegeven.
En 't moorden heldenmoed!
Zinds vloeit, in 't zweet des volks, het goud der dwingelanden, En in den diadeem blinkt 's onderdrukten traan;
Zinds doet de woeste Krijg de toorts der tweedracht branden; — Red, Almacht!. .. wij vergaan!
Deze dichterlijke boerenzoon uit Vlaardingen word daar den 2ocn January 1745 geboren, ontving er zijn eerste onderwijs op school, maar moest deze, door den dood zijns vaders en de kommervolle omstandigheden zijner moeder reeds op zijn tiende jaar verlaten, om eerst Lij de bouwerij, vervolgens— bij nog verder achteruitgang — als turfdrager, baggeraar en bierkruyer, voor zich en haar den soberen kost te winnen. Intusschen wist hij toch op eigen hand zich verder te onderrichten, lei zich vooral ook op de reken- en stelkunde toe, en hield zich tevens met verzenmaken bezig. Daardoor met invloedrijke lieden bekend geraakt, werd hij in 1783 tot gaarder van 's lands middelen te Nieuwer-kerk a d Ilsel aangesteld, en nam nu ijverig deel in den genootschap-pelijken dichtarbeid te Leiden en in den Haag, waar hij zich met zilver en goud bekroonen zag. Als patriot vond hij van 1787—1795 geen gelegenheid, zijn maatschappelijken werkking tc verbeteren, maar werd in 't laatste jaar tot lid der provizioneele vertegenwoordiging benoemd, en zes jaar later als gaarder naar Kralingen verplaatst. In 1806 reeds in inkomsten verminderd, werd zijne betrekking in 1810 geheel opgeheven , en hij daarbij zonder pensioen gelaten. Bij de heugelijke verandering van zaken in 1813, kwam er ook aanmerkelijke verbetering in zijn lot. daar hij tot ontvanger der belastingen en van den turflmpost te Kralingen benoemd werd; eene betrekking, die hij echter maar tien jaren vervulde, zoodat hij zich zijn verdere levensdagen met een sober pensioen behelpen moest, tot hij den 10'quot; Mei 1828 overleed. Zijn vrouw was hem, onder 't Pransche bewind —in 1812 — reeds voorgegaan in 't graf, en zijne kinderen had hij reeds vroeger verloren, op één zoon na, die hem te zelfder tijd door de maritieme conscriptie ontrukt werd. Als dichter verried hij zeker den gelukkigsten aanleg, dien hij, bij meer geregelde opleiding en beschaving — hij kende geen andere talen dan die van zijn vaderland, naar den tongslag zijner verschillende woonplaatsen — zeker meer en beter ontwikkeld zou hebben. Zijn aanleg voor de wiskunde, die hij mede niet voldoende ontwikkelen kon, bleek vooral ook uit den vemuftigen droom, waarin hij , in 1781,'t nog ongeboren tientallig stelsel ontvouwde. Zijn eerste dichtwerk Christelijke Bespiegelingen in verzen zag in 1773 (te Amsterdam) liet licht. Te Nieuwerkerk bezong hij in een prijsvers cle verheerlijking van Christus op den berg (1784), Haarlems welberaden stap i». 1787, Do vrijheid der drukpers (1787); terwijl hij in 1789 een bundel Gedichten met zijn portret liet uitgaan, twee jaar later door De Eerlos singe van Israel uit Egypte gevolgd. Na zijn dood zagen zijn Nagelaten Gedichten, waarin zijn lezenswaarde Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegemcoordigen Staat der Nederlandsche Dichtkunst, door de zorg van zijn vriend Van den Honaert (Amsterdam, 1832 tot 1834), het licht.
— 576 —
U 1 ï DE quot;W ISKUNDIGE DROO Mquot;.
De dichter, quot;door Wiskundig denken,
Op Morpheus veelvermogend wenken,
Beroofd van menschelijk gevoelquot; ,
raakt aan 't knikkebollen en droomen, wordt in dien droom in 't paleis der Wiskunst verplaatst, en hoort daar Simon Stevin een schaar van wiskunstenaars toespreken.
Hij sprak aldus: quot;Beroemde mannen!
Bij wie 't vooroordeel is verbannen,
Die steeds met smart uw tijd verspilt,
Uwe eedle hersens moet verteren Door 't eeuwigdurend reduceren,
Wijl maal van maat alom verschilt; —
Gij, wie de handel moet vervelen Door 't staag verdubbelen en deelen
Van ellen, maten en gewigt;
Die alle schatten, hoe uitstekend,
Tot ijdle penningen verrekent.
Ontsluit uwe oogen voor mijn licht.
De Majesteit, die wij vereeren.
Wil uw geluk uw heil vermeeren;
Uw waar belang is in uw hand;
Laat dan mijn raad u wel behagen,
En, durft gij een hervorming wagen,
Brengt dezen goeden vond tot stand:
Gebruikt, in welbestuurde Staten,
Dezelfde grootheid voor uw maten.
Denzelfden weegsteen voor uw wigt;
Dan stelt gij 't beeld van maat of ponden,
Dat aan de namen is verbonden.
Op 't enkel noemen voor 't gezicht
Moet gij die algemeene heelen Vermenigvuldigen en deelen.
Neemt dan het tiental juist in acht;
Dan zult gij op uw vingers reeknen,
't Geen door een lange reeks van teeknen Uit Willem Bartjens wordt volbragt.
Uw zaak is onderzoekens waardig,
Betoont u zelve slechts vol vaardig;
Wij zijn tot uwe hulp gereed;
Ons doelwit is alleen het goede;
Treedt toe , vertoont aan mij uw roede, Gij, die de vlakke velden meet:
Wilt ge als Godes de Bouwkunst groeten. Verdeelt uw roede in vijf paar voeten,
En eiken voet in vijf paar duim ,
Een duim nog eens in vijf paar lijnen; Dan zult ge uw hersens niet verpijnen Op lengte, vlakte of ligchaamsruim.
Gij weet, hoe zeer in alle Staten Het onderscheid der rondematen
Een eindeloos verschil verwekt;
Dus moet men billijk overhellen.
Om zekre grootheid vast te stellen,
Die overal tot maat verstrekt.
Indien ge u aan mijn raad wilt houden. Gij ziet , op 't voetspoor van de Alouden,
Een korenmaat gereduceerd Uit schepels van de handelsteden,
Verdeeld in tien en honderd leden,
Met naam van spint en kop vereerd. Vereischt de veelheid grooter maten,
Verkoopt men iets met lasten, vaten,
lien schepels zij een hoed of vat;
ïien vaten, voor een last geteekend,
Is iets, dat zeer gemaklijk rekent,
Ofschoon men lei noch griffel had.
Moet gij het ooft der boomwaranden,
Of de aardvrucht meten met de manden,
Vijf manden zij een halve ton;
Verdeeldet gij uw mande in tienen,
Dan zoudt gij u den roem verdienen Van een, die niet met woeker won.
Zoo zal men veel gebrek genezen,
Dan zal elk mensch een burger wezen, Zoo verre zich beschaafdheid strekt.
Die nu, door veel beteekenissen Van pint en spint, zich moet vergissen,
Als hij een mijl drie, vier vertrekt.quot;
37
578 -
Hij heeft tich hierop uitgelaten: quot;'t Is billijk, dat de holle maten
Gelijk staan op denzelfden voet,
Hetzij voor natte of drooge dingen, Dan worden stoopen vierelingen,
Het anker schepel, quot;t okshoofd hoed.quot; Hij wilde ook tevens aanbevelen:
quot; Wilt gij uw maat Wiskunstig deelen,
Dan zij een stoop tien pinten wijn; Of moet gij grooter maat verkoopen, Een anker zij dan vijf paar stoopen;
Tien ankers zal een okshoofd zijn. Verwerpt dan ook de onnutte namen Van halfjes, mutsjes, kannen, amen.
Of hecht er beter denkbeeld aan; Een Olieaam laat zich ontknoopen In vijf paar viertels, vijftig stoopen,
01' zal in honderd kan bestaan.
Wilt ge ook de vorige manieren Toepassen op de fust der bieren,
Neemt honderd kannen voor een vat; Verdeelt do grootheid juist in vijven. Zoo zult gij elk in t klein gerij ven.
Die gaarne een mopje verschbier had. Het onderscheid van wigt en maten Is door verdeeldheid van de Staten
In vroeger tijden voortgebragt;
Toen elk den andren wederstreefde. Ten minste voor zich zei ven leefde,
Is aan deze orde niet gedacht.
Doch eeuwen, door een band van eenheid Te zaamgevoegd tot algemeenheid
Van vriendschap, staatsbelang, en wil, Vereischt do trouw der medestanders, De handel met de buitenlanders, 't Vereffenen van dit verschil.
Wat voordeel was er al gewonnen,
Wierd' dit in Nederland begonnen.
Daar zich de handel heelt gevest 1 Men zag welhaast dezelfde maten Gevolgd in alle Wereldstaten,
Tot roem van dit Gemeenebest.
— 571)
iiceds is liet liemelruim femelen,
Imi al zijn rollende planeten
Met de aclitbre roe der trouwste stad; Straks wordt de grootheid aller zaken, lu alle menschelijke spraken,
Naar Nederlandsclie maat geschat, 't Is waar, de tegenstand der dwazen. Die tegen alle nieuwheid razen.
Vertoeft de zaak misschien een wijl; Gij zult hen eitidlijk ovennogen, Zoo zegepraalt voor aller oogen
Gregorius ot' Cesars stijl.
Nog iets, iets groots heb ik te melden: Verbetert ook den rang der gelden.
De maat van al wat dierbaar schijn'; Zoude alles wel geregeld worden, En zelv' de regelmaat der orden Zoo vreeslijk ongeregeld zijn'.'
De thans gebruikte inuntbepaling Is menigmaal de bron van dwaling. En vol van kwelling, vol gevaars; In tegendeel, de tien verdeeling llerscherpt de rekening in speling. En quot;t domme volk in rekenaars. Elk zal een kleine schade dulden;
Neemt lot uwe eenheid aan den gulden.
Hij is alreeds in tien geschift;
Verdeelt hem voorts in honderd duiten; Gij zult met duizend deelen sluiten;
Een penning zij de kleinste gift. Betracht gij dit, dan wordt de penning Een waardig voorwerp van erkenning;
Hij was te lang een enkle schijn, Die, door veelvuldig reduceren,
De beste hersens deed halveren In 't nutteloos oplettend zijn.
Verkiest gij ook op gouden stukken Den Leeuw des vaderlands te drukken.
Zij rijzen in denzelfden graad; Hun waarde zal tien gulden wezen. Jen ware ze ook tot honderd rezen. Met. naam van rijder bi dukaat. '
Nu hoorde ik onophoudelijk morren, Om 't volk tot oproer aan te porren Door zulk eene onherstelbre scha;
Toen sprak de Wiskunst: quot;Laat u raden; Dit Stelsel zal u weinig schaden,
Zoo elk het volgend' gadesla:
Men moet en kan de grootste zaken Niet in een oogenhlik volmaken.
Maar werke naar een duurzaam plan; Zoo zal men schade en moeite stuiten. Herschept men stuivertjes en duiten;
Wat schade cl' dit toch kan geven kan?
Aan anderen moet men niet vergaren, Dan om tie drie of zeven jaren.
Maar telkens eene munt verslaan.
Weid dit standvastig voorgenomen.
Men zag welhaast het einde komen;
Niets goeds bleef waarlijk ongedaan!
Indien gewigt en maat de gelden In evenredigheid verzelden.
En elke breuk in tien bestond;
Dan zaagt gij over 't handelwezen Een nieuwe zon ten top gerezen,
Wier schijnsel nimmer weêrgft vondquot;.
Die evenredigheid en orden
Scheen harllijk toegejuicht te worden.
Op 't zedig knikken van Stevin Klapte al het kunstkoor in de handen; Mij scheen, in die gewenschte Landen, De wereld reeds vernieuwd le zijn.
Maar 't volk, dat naauwlijks tien kan tellen, Wilde aan de Wiskunst wetten stellen.
Vervloekte dezen schoonen vond,
Verstoorde mijn genoeglijk droomen.
Zoodat ik, tot mij zelv' gekomen,
Nog in den ouden Chaos stond.
HENDRIK R I E M S N IJ D E 11.
Deze, uit Hollaiulselie ouders, te Wologda in Rusland geboren Nederlander zag daar in 1745 liet eerste levenslicht, maar kreeg hier te lande zijn opleiding, gelijk hij er ook verder verbleef, tot hij in 1782 als een der secretarissen van de Commissie der Oostindische Compagnie, de HH. Boers en Van de Perre, naar Parijs ging Daar bleef hij nu verder hangen, tot hij er, het zuur en zoet der fortuin smakende, na de Republiek, het Keizerrijk, en liet Koningschap van den eersten der her-stolde Bourbons doorleefd te hebben, in April i 825 overleed. Zonder zijn naam was hij reeds vroeg (in 170:2) als aankomend dichter en schrijver opgetreden1, gelijk hij even zoo in 1779 een bundel Dichl-lievende lihapsodien ('Don Haag bij Van Drecht) uitgaf, van een bundel Fahelen en Verlelnelii, uit het Hoogduitsch (den Haag bij Mun-nikhuizen), met zijn naam, gevolgd. In 1780 gaf hij, zonder zijn naam, een Proeve van UichtUecende Kleinigheden, en, met Bilderdijk gezamenlijk, een bundeltjen Galante Uiolithiimen (1780) uit. In 't volgende jaar verschenen zijn Liedjes voor Kinderen , en een CalechinMus van den Oeco-nomischen Tak; van welken tak der Hollandsche Maatschappij, die later tot de Maatschappij van Nijverheid uitbotte, hij in 1782 lid werd. Voorts had hij nog in 1779 en 1780 Stitmphrei/ Klinkers reizen, de Droomen van een menschenvriend door Iselin en Lessings Nathan de Wijze, uit hot Duitsch en Engelsch vertaald. De Fransche predikant Marron, met wien hij gelijktijdig naar Parijs gekomen en sedert bevriend gebleven was, gedacht zijner. na zijn afsterven, in den A!g. Komt en Letterbode voor 1825.
ü E B E SCHAAFDE E E U W.
ïoen heerschzucht en geweld het regt der volken schond, Zig aan Traktaateu, Trouw noch Billijkheid verbond:
Toen dolle drilt naar roof den rnagtigen bestierde, En overmagt op al wat zwak was zegevierde;
Toen alles voor het regt des sterksten zwigten moest; — Die lijden schreeuwt men thans voor zeed'loos uit en woest. Hoe veel verschilt onze Eeuw van die Barbaarsche dagen? Vraag dit aan Gors en Pooi, die blijken hiervan draagen.
- quot;Hoewelquot;' sehreef hij in het Voorberigt zijner Fahelen en Vertelsels quot;mijne pen meermalen onbekend de eer genoten heeft de aandagt mijner landgenoo-ten bezig te houdenquot;, enz. Vers. ook JJichtl. Rhapsodicn ^ bl. 123, aant.
KLIN KD I CUT EN.
Wie wandelt ^infseli in stijf en liaveloos gewaad ,
Met een verwilderd, strak en opgotoogen wezen'.'
Hij meet zijn treden af; in 'I mijmerend gelaat
Is een verstrooying, die elk zigtbaar is, te leezen; Hij slaat, al stappende, met hand en hoofd de maat.
Treed momp'lend agter uit, als of hem iets doet vreezen : Hij bijt zijn nagels, schud zijne ooren, peinst en staat
Met een bewoegloos Oog. dal Luchtwaarts schijnt gerezen. Daar stapt hij weder voort. Maar hou! zie toe: een paal! Hij loopt 'er tegen; paf! — ö arme harssenschaal!
Hoe nu! Hij ligt den hoed en vraagt beleeft verschooning!
quot;t Is wis een zot, ontsnapt uit. een besloeten woning, Of een wanhoopig mensch, die wat hij doel. niet weet;
Neen, geen van beiden is 't; — '1 is een verrukt Poëet.
o
Gij zegt me een kusje toe, wanneer ik binten 't uur Een Klinkdicht maak. — Wie zou dien prijs niet gaarne winnen ? Maar veertien regels! Wat een werk, die te verzinnen!
Doch 't loon verzoet de moeite, al valt den arbeid zuur. Welaan! een nieuwe drift ontvonkt, zoo 't schijnt, mijn vuur. Maar hoe! daar ik mijn taak eerst naamvlijk zou beginnen, Ben ik ten halven reeds met doezen regel binnen;
Men vordert, ongemerkt met voortgaan op den duur.
Acht van de Veertien! Ha! nu mag ik haast vertrouwen, He proef van myne Kunst, als wel volbragt te aanschouwen ;
Van myne Kunst? o ja! Waan is der Dichtren vriend! Nog één paar regels, en myn taak is af, naar 'k reken'. Van quot;t uur, my toegestaan, is naauw de helft verstreeken. Het Klink-Dicht is voltooid, en 't. kusje dus verdiend.
E R A G M E N T V A N E E N E N R R I E E. Ja, Vriend! de waare bron van alle onze ongenuchten, Van onze kwelling, zorg en zuchten,
Is de ontevredenheid. — Wy morren op ons lot.
En zijn schier nooit vernoegt met ons genot.
quot;I Geringste toeval kan ons straks mismoedig manken:
Een wuft vermaak, te ras voorby gesneld,
Een ydle wensch, to loor gesteld; —
Zie daar genoeg, om onze vreugd voor lang tc staaken. Wy willen noode, dat begeerte ook eens voor pligt.
Maar wel, dat pligt steeds voor begeerte zwigt.
Gv kunt nu niet naar 't land, het land, thans zoo behaaglyk Dit denkbeeld valt u onverdraaglyk!
Waarom? mist gy hot land, gaa naderby in 't groen, Wanneer 't u lust, een wandling doen;
Elke omtrek van de Stad heeft ook bevalligheden.
Natuur bestrooit alom met bloomen haare paên.
Zijl slegts met uwen staat to vreden,
Zijt lustig, opgeruimd, in uw gemoed voldaan;
Dan volgt de blijdschap onafscheidlyk uwe treden,
En alles lacht u aan.
Wy moeten ons. zoo veel 't geschièn kan, naar 't genoegen 't. Genoegen niet naar ons zig voegen:
Wie kan, het geen hy wil, is een Gelukkig man;
Maar AVijs en Groot is hy, die wil. hot geen hy kan.
quot;t Genoegen vestigt zijne wooning
In oen te vreden hart, in een gerust gemoed;
't Wordt door geen ydole en uitwendige vertooning
Maar in het binnenst door 't gevoel dor ziel gevoed. Do Grooto zoekt het vaak vergeofsch in pracht en luister,
De Ryke in overvloed van zorgenbaarend Goud;
Terwijl 't zig ongemerkt in quot;t duister
Bv oenen Wyzen, die vergeeten leoft, onthoudt.
Deezquot; voert dien schat steeds moe, waar hem zyn lot moog' dryven
In welken staat en aan wat oort hy zig' bevind, 't Genoegen zal bestendig blijven.
Zoo lang ons hart ons strekt ton vrind.
't Gebruik, en niet de omstandigheden.
Maakt ons misnoegd of wel te vreden.
OP HET G R A F VAN EEN KI N D.
Dit graf besluit een jaarig kind.
Van eerlijke Oudren toer bemind;
quot;t Heeft slechts geglimlacht en geschreid. En stierf in zijne Onnoozelheid!
Voor 't zieltje vreest men egtor zeer.
Dank zij der Calvinisten Leer.
Deze allen Nederlanders van hun kinderkamer her bekende dichter werd den 8quot;n Augustus 1740 te Gouda geboren, waar zijn vader raad in de vroedschap en schepen was. Eeeds op zijn vierde jaar echter van dien vader beroofd , ontving hij zijn eerste opvoeding en verdere opleiding te Utrecht, juist in den tijd, dat er door de leden van Bulces ante omnia Mmae een nieuwe lust voor de studie van Nederlands taal en Letteren werd opgewekt, in 't welk hij al aanstonds deel nam, en dat hij, van daar naar Leiden gekomen, ook hier in de nieuw opgerichte Maatschappij der NederlandscJ/.e Letterkunde (1700) met gelijke geestdrift huldigen zag. In 1768 tot Meester in de Rechten bevorderd, zette hij zich te Utrecht neêr, en gaf in 1771 er v., met zijn vriend Van de Kasteele (zie vervolgens), een Proeve van Stigtelijke Mencjelpoi'zy uit, in 1777 van eenige Gedichten en Overdenkingen gevolgd. In de drie volgende jaren gaf hij eene vrije vertaling van Riedels Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, met inleiding en aant. in 't licht, waarin hij zich echter in 't algemeene gedeelte te veil aan de duitsche bespiegelingen gebonden toonde, en deze niet genoegzaam verhollandscht had; gelijk hem dat door den scherpzinnigen De Perponeber in zijn Briefwisseling over het Schoone (1780) te recht betoogd werd. Een deel Dichtkundige Verhandelingen volgde (Utrecht, 1782); terwijl in't zelfde jaar, in de werken der Leidsche Maatsch., eene Prijsveihandeling over de kenmerken van 't waar en valsch vernuft, en de behoedmiddelen daar tegen, het licht zag. In zijne Nederlandsche Gezangen (Amsterdam, 1779) had hij inmiddels het tweede Eeuwfeest der Unie van Utrecht, in een reeks van quot;dichtstukjesquot; herdacht, in welke hij quot;zich in verbeelding in den tijd verplaatst hadquot; , waarin zij ontworpen werd, en daardoor met de zangrijkste levendigheid was opgetreden. ïwee jaar later kwam hij voor 't eerst met zijn Kleine Gedichten voor Kinderen voor den dag, die ten deele naar Weisse vrij gevolgd, grootendeels echter geheel oorspronkelijk waren, en thans — bijna een eeuw later — voor een goed deel nog altoos tot het kinderlijk gemoed spreken. Eer. bundeltjen Mengelingen in Po'ézij zag in 1783 het licht, acht jaar later de iCte'ae iy-dragen tot bevordering van Wetenschap en Deugd. Gelijk hij, in 1775, den dood zijner eerste gade, Johanna Maria van Goens, in aandoenlijke verzen herdacht had, schreef hij in 1711 ter Gedachtenis van zijn oudsten zoon — die na een driejarig huwelijk in 't verlies van zijn eenig kind overleden en door zijn jonge gade in 't graf gevolgd was—• stichtelijke bespiegelingen in dicht en ondicht, welke hij echter alleen voor zijne vrienden en bekenden ter perse gaf. Omstreeks vier jaar later, den 2:l1 April 1803, overleed hij zelf in den Haag, waar hij sedert den ommekeer van 1795 ambteloos leefde. Vroeger was hij eerst, van 1780
585 -
tot 1789, te Utrecht als procureur-generaal bij den Hovo Provinciaal, daarna tot 1793 als Pensionaris van Leiden, en vervolgens twee jaar in den Haag als Thesaurier generaal der Unie werkzaam geweest.
Als dichter heeft men te recht van Van Alphen gezegd, dat quot;hij zong. Geene harde, onwelluidende krijschende klanken; geeue, door opeenstapeling vim medeklinkers verstramde regels; geene verzen, die in lastige ketenen gekneld, traag en loom en struikelend voortstrompelen, ontvielen hem. 't Was alles malsch en zacht en vloeyend. Zoo in iemands verzen muziek is, het is in de zijne: en vloeibaarheid zonder weekheid, cadans zonder eentoonigheid, vernuft zonder zwelling, verheffing zonder wansmaak, stoutheid zonder overdrijving, ziedaar wat (hem) in 't algemeen kenmerkt.quot; ' iSIechts is zijn aandoenlijkheid niet van alle sentimentaliteit vrij te pleiten. Tot deze lel hij den grondslag wellicht reeds door de vrouwelijke opleiding, die hem, aan den schoot zijner moeder, na den vroegen dood zijns vaders, ten deel viel; deels was zij een gevolg van den diepen indruk, door de doodelijke ziekte met onverhoopt herstel van zijn akademiemakker Both Hendriksen op hem gemaakt, die met hem en Van de Kasteele een onafscheidelijk klaverblad van vrienden vormde, üe overmoedige jongensaard en levenslustige studentengeest, hem tot dusver eigen, zag hij, van dien tijd af, als een louter zondig bestaan aan, en verblijdde zich aan de strikken der Satans ontsnapt te zijn, gelijk hij er zich in — anders niet van zijn minste — poëzy en proza over uit liet :
Groei van ziels- en lichaamskrachten, rijpen leeftijd, tuigden ras, Dat Gods beeld in mij gesehonden, ik een slaaf des Satans was, Daar hij al mijn zielsvermogens aan zijn wenk gekluisterd hield, Werden oogen, ooren, handen, voeten, door zijn geest bezield. Dartle toonen sloeg mijn cither; zucht tot jok en zotternij Joeg in 't ijdel hart een afkeer van gewijde poëzy.
't Schuimend woên der holle golven slingerde geen veege kiel Ooit zoo heftig op de klippen, als mijn licht misleide ziel Door de noordstar eigenliefde werd gestuwd op rots en strand,
Toen de wind van lust en driften stormend gierde in 't zwellend want.
quot;De ontwikkeling van 't zedelijk bederf in mijquot; (heet hot elders) quot;staat mij duidelijk voor oogen. Aan hetgeen mij. in mijne eerste kind-sche jaren, onbetamelijk, ja, afschuwelijk voorkwam, werd ik langzamerhand, ook door het voorbeeld van anderen, gewoon. Deze vruchtbare wortel schoot weelderige takken, en was binnen weinige jaren tot een sterken en trotschen boom opgewassen. Ik weet nog welke toevallige omstandigheden God beschikte, om voor te komen, dat ik niet geheel en al ter prooi werd mijner lusten en verkeerde neigingenquot;, enz. — Het is ons onbekend, hoe ver Van Alphen in zijn jeugdige dartelheid gegaan was; maar zeker is de zwaartillendheid en angstvolle overdrijving, gelijk de uitsluitend leerstellige mensch- en wereldbeschouwing zijner volgende
1 Zie Clarisse ovrr hum, als dichier en Tcinderdichfer, 1)1. 15 en vv.
|
jaren slechts een iloorslaautl bewijs voor de niet van allo ziekelijkheid vrije teêrgevocligheid van zijn inborst. Voor de gezondheid zijner dicht-heginselen, in zijn quot;inleidende verhandelingquot; blootgelegd, bewijzen die twee daar ontvouwde juiste stellingen, quot;dat men do taal uit haar eigen hronven verrijken. en dat men tusschen wijsgeerige en dichterlijke taal onderscheiden moetgelijk hij 'tdan ook met name beklaagde, dat quot;eentonigheid. droogheid , gebrek aan rijke en veelzeggende kort-heid en aan eene beeldvolle of levendige uitdrukkingquot; de dichters zijner eeuw zoo ongunstig tegenover Hooft en Vondel deden uitkomen. Een derde stelling, dat men den man van genie mocht toelaten de taal te quot;dwingenquot;, en haar uit andere talen quot;woorden en wendingenquot; toe te eigenen, quot;die hij tot het voorstellen van zijn gewaarwordingen noodig achtquot;, Inidt daarentegen min aanneemlijk, en zou, zoo onvoorwaardelijk ingewilligd, het schromelijkst misbruik na zich slepen.
DE STARRENHEMEL; EENE CANTATE. Choor.
Nu lusl het ons van Gorl te zingen.
Den Schepper van het grootsch Heel-al; Den Hoer — den Vriend der stervelingen,
Die is; die was; die wezen zal.
Schoon de avond valt, Zijn gunstbewijzen
Verdwijnen niet gelijk de zon.
De na^t zal ons gezans doen rijzen,
Wa ar nooit, de dag hel voeren kon.
Solo.
Sprei uit uw vlerken, stille nagt!
O, wolken! drijft voorbij!
Dat 's Hemels glans in vollen pragt Voor 't menschdom zigthaar zij!
Choor
Sprei uit uw vlerken, stille nagt! O, wolken! drijft voorbij!
Recitatief.
Daar rijst het tintiend starrenheir!
En de aarde zwijgt verbaasd.
— 587 —
't Gest.uiitc spiegelt zig in quot;t mcir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten been.
?t Verdorde blaatje schuifelt niet;
't Gestarnte spreekt alleen.
C/ioor.
Kniel, nienschdom, kniel; bid zwijgend aan!
Gij, Englen , moet de citers slaan ;
Knielt, rnenschen :.. . zwijgt,..; bidt aan, bidt aan!
Solo.
O Stilte, die mijn aandacht boeit,...
O Stroomen van gedagten,
Die bruischend door mijn boezem vloeit;...
Hoe zalig zijn die nagten,
Waarin 't gordijn wordt opgehaald.
En mij 't Heelal in de oogen straalt!
Duetto.
Wie kan al de starren rneeten ?
Wie spreekt hun getalen uit.quot;.'
Wie hun doel en duuring melden.
Of den kring, die hen beslnit,?
Hij. die al wat Hij formeerde.
Met een wenk regeeren kan.
Noemt de starren bij hun namen ,
Meet den hemel met een span.
A.
Eeuwig God! onze oogen scheemren;
Wat is groot dan Gij alleen ?
Eeuwig God. Uw magt en goedheid Drijft de starren voor zich heen.
— 388 —
Zonnestelsels! kleine stofjes!
Zingt Zijn liefde en majesteit! Ja, een schepsel Gods te wezen, Dit alreè is zaligheid!
Aria.
Laat dan dit stipje van 't Heel-al
Ken droppel aan den emmer wezen; Waar onit een schepsel wonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. Ja, noemt deze aarde een niet, De Godheid hoort haar lied.
Choor.
De Godheid hoort ons lied; wij zingen,
Het hoofd omhoog, een vrolijk lied. Al is 't maar taal van stervelingen.
Het choor der Englen woont hier niet. Maar hunne taal zal de onze wezen. Als 't licht lijst uit de duisternis; Wanneer de dooden zijn verrezen.
En de aarde op nieuw een Eden is.
Recitatief.
Is de nagt niet reeds een Eden ? Schenkt de nagt geen zaligheden.
Bij het licht der avondster? Ja, door zonneglans beschenen. Reist Saturnus vrolijk heenen; Naast hem wandelt Jupiter.
Solo
Spoort mij de dag tot danken aan,
De nagt doet mij verstommen; En ik zie duizend starren staan, 'k Zie duizend heiligdommen. Waarin rnijn Schepper wordt geëerd. Als die 't Heelal regeert.
— 580 -
Choor.
Als die 't Heel-al regeert.
Terzetto.
yl. B. en C.
Zou 't Christendom zig niet verblijden,
Wanneer hun oog de starren ziet?
Daar staan de grenzen van het lijden; De starbewooners weenen niet.
A.
Eedle grijzaarts, die met zilvren hairen
Bukkend, wagglend neerziet in het graf,
Ziet de wooning, waar gij heen zult varen:
Legt gerust het aardsche leven af.
Jongelingen, maagden, frisch van kragten,
Uwe vroome vadren woonen daar;
Staan niet open armen u te wagten;
Eert hunn' God en streeft hun deugden naar!
C.
Menschdom! zie hot huis van Jezus Vader:
Zie den troon, waarop Hij zelf gebiedt.
Zondig menschdom, treê eerbiedig nader: 't Is de troon, die Uij om u verliet.
A, B e)i C.
Ja, Orion is zijii wagen.
Gij, ö Melkweg! zijt zijn pad;
Juicht, wanneer ge hem moogt dragen,
Die geen starren tol zijn wagen Noodig had.
Choor.
Deze aarde zelf heeft hem gedragen;
Zij is de parel van 't Heel-al.
In haar schiep Jezus welbehagen7
— 59ü —
Hij nam Iwar op in haren val.
Al rollen daar tienduizend zonnen
Rondom liet ongenaakbaar liclit,
Hier is zijn levensloop begonnen,
Hij heeft zijn zetel hier gestigt.
Gij Englen, die op starren treedt,
Aanschout mot eerbied onze woning;
Schoon gij met luister zijt bekleed.
Uw vorst is hier ook koninsr.
Wij zijn ook schakels van 'tHeel-al, En leden van het rijk, dat eeuwig bloeyen zal.
Juich, Ueinel, juich! de Koning leve!
Zijn rijk groei aan in deugt en rnagt.
Dat al wat leeft Hem eere geve.
Voor t geen Zijn goedheid heeft volbragt. Grijpt moed, bedrukte stervelingen!
Loopt hier uw pad door een woestijn, De schepping zal eens samen zingen,
En God in allen alles zijn.
DE DOUD VAN PRINS WILLEM DEN EERSTEN.
quot;Daar ligt de hoop van Staat! wie stuit, nu Spanjes woeden? quot;De handen hangen slap; de held is bleek van schrik! quot;Wie leeft er, die na Hem ons Neerland kan behoeden?quot; Zo sprak het weerloos volk; maar Neérlatids God zei:... quot;Ik !quot;
ZEGEZANG DER MATROZEN NA DE VEROVERING DER SPAANSC11E ZILVERVLOOT.
Hoezee! Hoezee! de Spaansche vloot
Bragt haren rijksten schat Den Nederlander in den schoot.
Lei' 't volk gestreden had.
\V:it balen goud en zilver daar,
Waar moed en kragt ontbreekt:
Wanneer men, in liet grootst gevaar, In plaats van veglen, smeekt!
Wij maakten op die zeilen jagt,
't Was Hein, die 't ons beval.
Zij beefden voor hun rijke vragt, En stoven naar den wal.
Wy klommen in de boten neer, Vol ongeduld en moed:
Zij hoorden pas ons schietgeweer, Of vielen ons to voet.
Toen speelden wij hot schoonste spel: En, niet belust op moord.
Verleenden wij hun 't leven wel,
-Maar sprongen Ouks aan boord;
Daar zagen wij de kisten staan.
Daar loech, aan alle kant,
On.-- blinkend goud en zilver aan ,
Robijn en diamant.
Daar kregen wij de hoofdsom weer: Ons uitgeschoten geld.
Door Neerland aan zijn wreeden Hoer Gedwongen toegeteld.
Wij hadden lang genoog geduld.
Maar nu, dat marren moe,
Betaalt men ons eene oude schuld, En wat, voor 't wagten, toe.
Verlaat, Piet Hein! 't Havaansche strand. En kies de volle zee!
Zeil vliegend naar het vaderland.
En sleep uw rijkdom mee!
Ontlaad de schatten die men wagt, Verdeel den rijken buit;
Dan zeilen wij, op nieuwe vragt. Met leêge schepen uit.
— 5U-i —
VOLKSLIED NA DE AFKONDIGING VAN DEN MUNSTERSCHEN VREDE.
Nederland is opgerezen Uit het slijk;
En behoeft niet meer te vreezen 't Spaansche rijk. 't Heeft in 't eind zijn slaafsche keten Gansch geslaakt, En zijn dwangeloos geweten Vrij gemaakt.
't Ziet zijn inagt en rijkdom groeien Wijd en zijd. Koopmanschap en kunsten bloeien Daar om strijd, 't Juichend volk heft dankbre handen Hemelwaard, Nu Filips de zeven landen Vrij verklaart.
Donk, o Neerland! aan die helden, Die hun bloed Deden stroomen langs uw velden; Prijs hun moed!
Laat met roem den naam dier steden. Die 't geweld Van hun zwakken wal bestreden, Zijn vermeld.
Toon, o Neerland! met uw zeden, Met uw vlijt,
Dat ge een luistervollen vrede Waardig zijt,
Moed en eendragt in gevaren Zijn de band,
Trouw en vlijt de steunpilaren Van ons land.
Afgunst staat getergd te wagten. Om, wanneer Ge u door wellust laat verkragten. Nog veel meer Dan voorheen, uw land te plagen: Ze is belust, U te lokken in haar lagen , Door de rust.
Houdt dan altoos wakende oogen ; Duit log niet, Dat men uw gedugt vermogen Kwijnen ziet.
Laat uw welvaart eeuwig duuren ! Voertze in top.
Trekt uw vaderlandsche muuren Hooger op!
Neêrlands God zal ons bewaren, Als ons hart Zig moedwillig in gevaren Niet verwart.
Hij gebiedt ons, saamtevoegen Hart en stem.
Door een dankbaar vergenoegen Eert mon Hom.
PIETER LEONARD VAIN DE KASTEELE.
Twee jaar jouger dan Van Alplien, werd deze te Utrecht met hem op 't tederst bevriend geraakte, dichterlijke geestverwant den 13en Aug. d748 in den Haag geboren , waar zijn vader lid van de vroedschap was. Na zijn eerste opleiding aldaar, in eerstgenoemde stad op studie gelegd, gaf hij er de reeds vermelde dichterlijke Proeven uit, die achtervolgens in vier stukjens verschenen, en waarin onder anderen zijn welbekende verheven zee-bespiegelingen voorkomen. In 1773 in 't huwelijk getreden, was hij eenige jaren in zijn geboortestad als advokaat werkzaam , en stond de Commissarissen voor de nieuwe Psalmberijming, in 1773, als amannensis ter zij. In 1782 werd hij tot Pensionaris der stad Haarlem benoemd, waar hij — zijn eerste vrouw, bij de geboorte van haar eersteling reeds verloren hebbende — in 1784 hertrouwde. In de staatsberoerten der volgende jaren even ijverig Patriotschgezind als Van Alphen de beginselen der weerpartij voorstond, raakten beide dichtvrienden geheel van elkander vervreemd, hoe leerstellig en stichtelijk beider Muzen ook verder gelijkelijk bleven. Bij den keer der zaken in 1787 uit zijn betrekking ontslagen, bespeelde Van de Kasteele tor afwisseling de lier, en gaf in 1790 (te Utrecht bij de Wed. J. van Terveen en Zquot;.) een bundel Gezavyen in het licht, die hij in 1793 van een vertaling der Gedichten van Ossiau, in 1798 van die der Oden van Klopstock liet volgen. In 1795, toen Van Alphen op zijne beurt van 't staatstooneel aftrad, werd hij tot lid der nationale vergadering gekozen , en trad, zoo daar als in het wetgevend lichaam, herhaaldelijk als voorzitter op; terwijl hij vervolgens in verschillende staatsambten vooral voor de geldmiddelen werkzaam was, en als zoodanig een der hoofdbewerkers van de samensmelting der provinciale schulden. Onder koning Lodewijk werd hij tot lid van den staatsraad en een der voorzitters van dat lichaam benoemd, maar overleefde 's mans kortstondig en afhankelijk bewind niet, daar hij den 10en April 1810 dezer wereld overleed.
Onlzagchelijk gezigt! — versterkt u thans, mijne oogen!
Aanschouwt de zee! — hoe schoon ! hoe grootsch ! hoe uitgebreid! De stranden staan verrukt; — wie blijft hier onbewogen?
Hier woont Gods Majesteit.
't Is godlijk, wat men ziel; — geen kunst van menschenhanden Veranderde ooit hel schoon des grooten weereldplas;
38
— 594 —
De tyd verwoest de kunst, de tijd vervormt de landen:
De zee is, 't geen zij was.
Wie schildert ons haar pragt? — wie kan haar schat waardeeren ? quot;Wie telt het groote heir, dat in haar afgrond leeft?
En wie zal ons de kragt van dat vermogen leeren,
Dat haar Gods almagt geeft?
De Meetkunst moog de maat der hoogste bergen weten, En reize met de maan door al haar kringen mee;
Geen sterveling doorgrondt, al kan hij zonnen meten, De diepte van de zee.
Ze ontfangt, met majesteit, den tol der volle stroomen.
Gelijk een Koning, die zijn volken cijns gebiedt;
Maar schoon tot haar do Euphraat, de Nijl, en de ludus komen, Do zee vermeerdert niet.
Zij, die de zonne drenkt, doet gantsche volken leven. En, daar ze in 't hart der aard haar wateren verspreidt.
Schijnt die geschapen zee zo rijk, zo mild in 't geven.
Als de Algenoegsaamheid.
O Algenoegsaamheid, wat heil aan U te denken!
Oneindige! wat heil. Uw heerlijkheid te zien!
Uw heerlijkheid! wat eer! — geef, dat ik cp Uw Wenken, Gelijk de zee, U dien'.
Haar peerlen hegt zij zelfs aan vorstelijke kroonen.
En toont ons zo haar schat, maar pronkt er zelf niet mee;
Gods wenk te volgen, en zijn luister te vertconen, Is 't sieraad van de zee.
Zij, die de landen scheidt, brengt al de volken samen;
Deelt 's weerelds rijkdom uit; beschaaft de maatschappij;
Beslist den oorlog, door den dwingland te beschamen, En maakt verdrukten vrij.
Zij, die Gods scepter zwaait, bekleedt zig met de wolken. En breidt haar armen uit om 's aardrijks wijden kloot;
Zij grijpt de bergen aan, de foevlugt van de volken. En sleeptze in haren schoot.
Ontembaar element! we erkennen uwe kragten; Uw voordgejaagde vloed beslist der volken lot;
Do weereld sidder vrij, ik heb geen kwaad te wagten:
Daar zee is, daar is God! —
Wat is die zee bij God, die, met Zijn scheppende oogen, Het ligtverwaaide zand op al de stranden telt;
En aan de zee, hoe trotsch haar golven bruischen mogen. Dat zand tot palen stelt?
Een wenk slegts van zijn gunst houdt deze zee gekluisterd;
— 595 —
Of maakt, dat zij vei-geefs haar woeste baren spilt:
Toont God een toornig oog, zij raast, en Neêrland luistert; n? Zij woedt, en Neêrland trilt.
Mijn dierbaar vaderland! Gods Zoon bewaakt uw stranden;
De wint erkent Zijn magt, en luistert naar Zijn stern; Aanschouw uw duinen, en beveelze in Jesus handen;
De zee gehoorzaamt Hem.
Die zee, die, als zij woedt, den hemel schijnt te raken;
De breedste dijken scheurt; de zwaarste duinen breekt; En 's aardrijks vastigheên dreigt los en vlot te maken,
Wordt stil, als Jesus spreekt.
Hij, wiens onzigtbre hand de watren saam vergadert, n, Hij scheldt den oceaan, en de afgrond geeft gehoor:
De golven stuiven heen, wanneer Gods Engel nadert,
En Isrel trekt er door.
Al schijnt het menschdom van Gods wetten niet te weten,
Natuur verhef u vrij, dat ge ons beschamen moet:
Door geen verloop van tijd heeft ooit de zee vergeten
Haar ebbe noch haar vloed.
Waarheen, mijn zang? — De zee vergat op onze stranden,
In spijt der Britsche vloot, die Goddelijke wet:
Maar o! 't was éénmaal slegts — tot heil van deze landen. Die God door wondren redt.
iê; Gij, die de heerschappij van mijnen God durft hoonen,
En lochent, dat er iets door Zijn bestuur geschiedt,
Sla 't oog op Nederland: haar lotgevallen toonen ,
Dat God de zee gebiedt.
Wie is aan God gelijk? wat mensch kan zig beroemen.
Dat hij Beheerscher is van de onbedwongen zee?
Al durft de vleizugt zo den ijdlen hoogmoed noemen,
De Godheid spot er meé.
Laat vrij de dvvinglandij der woeste roofzugt strekken
Tot steunsel van dien waan; zij tergt den Opperheer, Die, als de God der zee, de Ruiters kan verwekken
Tot wreekers van zijne eer.
Zou 'k op dit vrije strand niet aan de Ruiter denken ?
Nog heugt die zee zijn moed, zijn zeekunde en beleid: Hoe dikwijls zag zij hem ons de overwinning schenken.
En haar de veiligheid!
Zij ruischte tot Gods eer, als zij dien held zag nadren,
Die in haar rijksgebied Gods wetten gadesloeg;
Die biddend streed, en zo den vijand onzer vadren Van Neérlands kusten joeg.
38*
— 596 —
Die zee, die ons verrijkt, en dag aan dag verzadigt.
Is ook in 's Hoogsten hand de roê, die ons kastijdt; En door die zelve zee wordt Nederland verdadigd.
Als God voor Neerland strijdt.
Och, dat Geloof en Deugd zig aan dit oord gewennen!
Dat elk haar bakens zie aan dit gezegend strand !
Dan blijft deze oceaan met diep ontzag erkennen:
quot;God woont in Nederland.quot;
Een andren moog' de glimp der wufte pragt verblinden,
Terwijl hij de ijdelheid zijn dwaazen eerbied toont;
Waar kan men meer vermaak, waar grooter luister vinden,
Dan daar de Godheid woont?
De zee erkent hier God; — hoe statig gaan haar baren!
Zij nadren met gedruisch, en de eerbied nadert meê. De zon beglanst den vloed, de schrik is weggevaren;
God wandelt op de zee.
Hier hebben de Englen 't eerst des Hoogsten lof gezongen,
Toen Hij de stranden schiep; — waar zijn hun reien heen? Nu hoor ik niets, dan zee; — nu zwijgen alle tongen;
'k Ben hier met God alleen.
Verlustig u, mijn oog! zie hier Gods grootheid pralen!
Wat is hier alles groot! onmeetbaar uitgebreid!
'k Zie aan die zee geen eind; — zij heeft nochtans haar palen;
Gij niet, o Eeuwigheid!
Bij u wordt alles klein, hoe groot het hier mag schijnen;
Uw komst vernietigt zelfs de zee van ons verdriet. En 's weerelds ijdle vreugd moet voor uw oog verdwijnen.
Maar mijne blijdschap niet.
Wat kan den oceaan één enkle droppel balen ? . . ..
Zo ben ik bij 't heelal; zo is 't heelal bij God.
En egter wou voor mij Gods Zoon zijn troon verlaten.
En deelen in ons lot.
Uw liefde, oneindig God, zij eeuwiglijk geprezen!
Ze is grooter dan 't heelal, — ze is als Uw Majesteit: Gij maakt mij zalig, en mijn zaligheid zal wezen
Gelijk — aan de eeuwigheid.
O zalige eeuwigheid! — 'k zal zonder zonde leven;
Ik legge, op Jesus wenk, gerust mijn lichaam af;
Hij, die den dood verwon, Hij zal 't mij wedergeven.
Al was die zee mijn graf.
Deze dichtlievenJe boekhandelaar en uitgever werd den T^Dee. 1748 te Amsterdam geboren, waar zijn ouders een hoedewinkel hadden. Hij verloor zijn vader reeds vroeg, werd toen door zijne moeder op de stadsschool besteed, om lezen en schrijven te leeren, en kwam vervolgens op een koopmanskantoor, terwijl hij zijn snipperuren aan 't aan-leeren van 't Hoogduitsch en Pransch, gelijk later ook van 't Engelsch, en aan diehtlectuur en rijmoefeningen besteedde. Door de boekhandelaren Meyer — den uitgever van de algemeene Oefenschool en den Jihapsodist en Klippink geraakte hij met de dichtkundige vernuften dier dagen in aanraking, die hem in zijn letter- en dichtijver aanmoedigden. Buitendien dankte hij weldra aan Klippinks boekwinkel de kennismaking ook met zijn huisvrouw, die hem, na den dood baars mans, haar hart en hand schonk, en met wie hij nu, in 't eigen huis. de zaak bleef voortzetten, tot zij op hare beurt de tol der natuur betaalde, eu hij haar door een andere ga verving. Deze, hem een zoon en twee dochters nalatende, van welke alleen de eerste hem overleefde, begaf hem op Oudejaarsdag 1801, en hij zelf volgde haar, zeven jaar later, 10 December 1808 in't graf. Tal van dichtvrienden , waaronder Bilderdijk, Kinker, Loots en Helmers begeleidden zijn lijk naar de groeve, en gaven een bundel Treurverzen tot viering van zijn nagedachtenis in het licht, die van hun erkentelijke ingenomenheid met zijn persoon deed blijken. Zijn winkel was dan ook — na dien van Meyer — steeds het vereeni-gingspunt, de dagelijksche Beurs, der letterkundige geesten dier jaren geweest. Hij zelf onderscheidde zich in zijne verzen meer door netheid dan dichtvlucht, en droeg daarin den stempel der 18U eeuwsche poëzy. quot;Hij konquot; daarom ook, als Kinker van hem zong,
— hij kon den stroom niet keeren Der laft'e rijmlarij, die opborlde uit uw grond,
Het bolgezwollen vocht niet uit uw beemden weeren.
Noch in zijn tragen doch ontembren vloed bezweren,
Die 't zalig oord der kunst ontluisterde en verslond.
Maar dankt hem, dat zijn vlijt den ouden roem bewaarde, Het schuimende moeras, waar hij 't vermogt, bestreed,
Voor de onervaren hand 't Bataafsche speeltuig spaarde. Een rijken voorraad voor een beetre toekomst gaarde. En d'eersten schemerglans dier eeuw verrijzen deed.
Behalve de reeks tooneelstukken, die hij voor den Amsterdamschen schouwburg uit het Fransch vertaalde, en het Feest van Apollo ,
in 1799, voor dien schouwburg bij haar 25jarig bestaan dichtte, verschenen zijn meeste verzen in de verzameling der Kleine dichterlijke Handschriften, die hij in 1788 begon en twintig jaar lang voortzette,
598
en in de Dichtvruchten van den letterkring Kunst wordt door Arbeid volmaakter, dien hij in 1801 oprichtte, maar die — na zijn dood — in 1810, het spiedersoog der Fransche policie wars, weder uiteenging. Vóór 1788 had hij enkele verzen in den lihapsodist en fan Kosmopoliet geplaatst.
Dr. JUSTUS GAB AL US.
De eerwaarde Gabalus was, van zyn vroegste jeugd, Een tegenwroeter van de deugd.
Zyn vader wHde hem in 't geestlyk kleed doen pralen; Zyn moeder zeide menigrnalen:
Joost heefl tot dominé geen hartsgesteltenis,
Dewijl hy veel te ondeugend is;
Hy kan, als advokaat, misschien eens roem behalen!
Hoor, sprak zyn vader, zo myn zoon, en wel in 't kort, Niet, naar myn hartelyk verlangen,
Tot leeraar ingezegend word,
Dan word hy zeker opgehangen.
LEER EN LEVEN.
Een hebziek leeraar, steeds welsprekend,
Aandoenlyk, sterk, en overtuigend prekend,
Beval eens zyn gemeente, eer ze uit de kerk zou gaan, Met ongewone kracht, den nood der armen aan.
Zyn jonge vrouw, luerdoor bewogen,
Stortte, onbekrompen, al haar schat,
Dien ze in haar beursje by zich had, In 't armbezorgers zakje, uit christlyk rnededoogen.
Te huis gekomen, vroeg ze om geld.
Hoe! sprak haar gade, ik heb 't eerst heden u geteld! Waar is dat geld zo ras gebleven?
Getroffen door uw sterke taal,
Was 't antwoord, heb ik 't altemaal,
Blymoedig, naar uw leere, in de armenbeurs gegeven.
Voor duizend Duivels! zeide hy.
Verstaat gy geen gekscheerery ?
GEDACHTEN EENS MANS NA'T BEGBAVEN ZYNER VROUW.
Myn Regijntje is overleden; 'k heb haar de oogjes toegekust: Zy heeft nu in 't vreedzame aardrijk, en ik in myn huisje rust.
Deze voorganger in dichtmaat van Allebé, ter verstandige behandeling van het kind in zijn eersten levenstijd, schijnt omstreeks het midden der 18c eeuw geboren te zijn, studeerde in de Medicijnen te Leiden, toen Berkhey daar zijn opgewonden feestrede voordroeg, en gaf in 1777 als Docter in de Medicijnen gevestigd, een stukjen Dichtkundige Academische Uitspanningen (Leiden bij Honkoop), uit, drie jaar later van een tweede (aid.) en zijn Dichtmatige Bespiegelingen over de nationale opvoeding der Nederlandsche .jeugd (Amsterdam bij Is. de Jongh) gevolgd. Omtrent zijn verder levensloop en werkzaamheid is ons niets kenbaar geworden; wellicht, dat hij dus reeds na korten tijd overleden is.
Zorgt, dat geen zwachtel ooit uw wichtjes lijf beknell', Een vrye en vaste spier voegt aan 't bataafsch gestel;
Doch door het leenig lijf met windselen te prangen,
Zal nooit uw dierbaar kind die groote gaaf erlangen; 't Vooroordeel, dat zich ligt in 't vrouwlyk harte vest, En somtijds meerder schaadt, dan de allerergste pest,
Bragt deez gewoonte in stand, in weerwil aller wyzen, Die, meer dan gy verlicht, deez' handelwyz' mispryzen;
Daar 't lighaam jong en zwak, vau allen kant bekneld, En schaadlyk onderdrukt, door pynlykheên gekweld.
Zich onbeweegbaar voelt en naauwlyks aem kan haaien; Twee ryke bronnen van verscheiden lighaamskwaalen,
quot;Waar uit zoo meenigwerf, tot voedsel voor den dood, Een aantal zwakheên by 't bouwvallig menschdom sproot; Ontboeit slegts 't kermend wicht, herstelt het in zyn vryheid, Dan zal zyn gulle lach, met wel te vreden blyheid,
U leeren, hoe die kunst, by 't reedelicht beschouwd, In weêrwil der natuur, uw kind gekluisterd houdt.
Het donker kraamvertrek zy niet te veel geslooten; 't Genot der zuivre lucht versterkt uw teedre looten;
Op dat geen wisseling van 't ligt verandrend weêr De lieve blos der jeugd in bleeke doodverw keer';
Zoo zal uw kweekeling, bevrijd van ongemakken.
Die 't ligt ontroerd gestel aanmerklyk doen verzwakken,
— 600 —
Mot een geharde long de guure lucht weerstaan,
En, als de spraaktijd komt, gezonder toonen slaan.
Laat nimmer slordigheid, in lijngewaad of kleêren. De frissche leeden van uw lieve telgen deeren:
Maar dat in tegendeel een reine zinlykheid Het sneeuwwit laaken in 't doorviocliten wiegjen spreid', En verder 's Kinds gewaad met zuiverheid behandel', Zoo hlyke aan iedereen uw waarlyk prijsbre wandel.
Een wieg, dat kunsttuig, 't welk den kindren slaap verwekt. En 't jonge breinge-^tel tot schaadiyk nadeel strekt,
Is door vooroordeelskracht ook hemelhoog verheeven;
Daar ze echter wel beschouwd geen waare rust kan geeven, Als 't kind, met recht te onvreên door pijn of zieklykheid. Door smartlyk ongemak, maar niet uit slaapzucht schreit; Doch is uw lieveling gezond en frisch te schatten.
Dan zal hy wel vernoegd den slaap van zelve vatten.
En vry van duisligheid, na onbedwelmde rust,
Zyn voedsel neernen met vernieuwde eetenslust.
GEZONDE BEWEEGING.
Beweeging moet ons steeds tot frischen welvaart strekken; Welaan; laat zacht vermaak de teedre leedjes rekken!
Vooral wen 't letterwerk den aandacht beezig houdt, En 't werkzaam jeugdig brein zich roekeloos verstout,
Om by aanhoudendheid, met zielsbespiegelingen Tot in het binnenst merg der zaaken in te dringen. Het leevensvuur verdwijnt, de geest wordt uitgedoofd. Wanneer de denkingskragt geduurig zwoegt en slooft,
Waar door het vloeiend bloed, tot onderhoud van 't leeven, Schier werkeloos gestold, te traag wordt rond gedreeven, En de overtengre webb' der teedre zenuwdraêr,
Naer veeier denkingswyz' met herssenvocht belaén, In werkzaamheid en kragt oneindig zou vermindren,
't Geen niet hel lighaam slegts, maar ook den geest zou hindren. Verzorgt by Zoornertijd de landman dam en dijk,
Op dat hy 'sWinters zakk', noch van zyn standplaats wijk'. Zoo moet men in zyn jeugd en sterkte en kragt vergaêren, Dan zal men rustig zijn in gryze en zwakke jaaren,
En, vol van lighaamskragt, bevrijd van zwakte en pijn, Is 's leevens herfstsaisoen geen sukklend gryzaard zijn!
— 601 —
Hy, die de prille jeugd steeds opsluit in een kerker,
Is een barbaarscli tyran, een snoode schaebewerker, Hy ondermijnt den grond van beur gezond bestaan, Die zonder lucbtig spel straks ten verderf moet gaan, Hy, die haar werkloos houdt alleen by huisvermaaken, Kan haar ook 't bly genot van welstand niet doen smaaken: Niets nutter voor de jeugd dan 't vrolyk landverblijf.
Waar door de gryzaard zelf, hoe sluntlig, stug en stijf. By 't vrye veldvei maak, zich eensklaps voelt verjongen;
Hier groeit het levensvuur, de balsem voor de longen.
Hier danst en huppelt elk, verrukt door 't heerlyk oord, 't Geen ieder, doch vooral de lieve jeugd bekoord.
Laat haar ó Ouders! dan de buitenlucht genieten! Zoo schenkt gy 't Vaderland geen zwakke Sybarieten,
Maar fluksche knaapen, die, zoo vlug als vast van leest,
Niet sterk van lighaam slechts, maar moedig ook van geest, Met deez' voortreflykheên, als de oude Batavieren, In 't hachlykste oogenblik roemruchtig zegevieren.
A A R T I G ANTWOORD.
W'anneer in 's Graavenhaag', nu ruim een jaar geleeden. Een aantal Predikers hun dierbren tijd besteeden,
Om Davids Psalmgezang, Dathenus hersenwerk.
Zoo laf als lam berijmd, tot stichting voor de Kerk, Ter kunstverbeetering kieskeurig te veranderen.
En deftig twee aan twee optrokken met elkandren,
Om naar 't Prins Maurits hof, hun werkverblijf, te gaan, Zag dit een vreemdeling met veel verwondring aan, Die, door nieuwsgierigheid ten sterksten aangeprikkeld,
Zich daadlijk in gesprek met iemand naast hem wikkelt. En vraagt: wat is er' gaans? hoe zoo veel volks ter been'?quot; 'I Is (sprak de snaak) mijn Heer! de lijkstoet van Datheen.
De Bossous tijd- en beroepsgenoot, wijdde deze Amsterdamsche geneesheer zijn dichttalent vooral aan 't opstellen van fabelen en Vertelsels , een modevak dier dagen, die hij in 't letterkundig genootschap Concordia et Libertate van tijd tot tijd voordroeg, in 1793, in drie deelen (Amsterdam, bij P. J. Uylfnbroek) bijeenverzameld uitgaf, en, in Mei 1799 van Een tuiltje van diehtbloemen aan zijne vrienden en vriendinnen, met zijn quot;schaduwbeeldquot; versierd, maarniet in den handel, volgen liet. Tot een proef van zijn dichttrant kunnen wij met het volgende stukjen volstaan, dat ons tevens een blijk van zijn degelijk verstand geeft.
EEN DOCTOR.
Een doctor ging een' zieke raaden,
Dat hy zich wachten moest voor winderige spijs,
En zorg moest dragen, om de maag niet te overlaaden.
Maar, hoor, op welk een wijz'
Hy, met dien kranken, dien hy eenmaal 's weeks gaat nooden Om met hem te eeten, leeft:
In plaats dat hy hem dan gezoden,
Of wel gebraaden vleesch, met goeden hykost, geeft, En all' wat windrig is zorgvuldig zou vermyen,
Dwingt hy hem magre soep, vermengd Met lang verlegen, oude, en muffe speceryen.
Van tijd tot tijd wéér opgewarmd en weêr verlengd, Tot barstens toe, hoe naar en walglyk ook, te slikken, Zo dat hy vaak, bedwelmd, half slaapend, schi'nt te stikken.
Die doctor, zegt men is een zot, of is 't zyn doel Dat hy den kranke tracht op nieuw zó ziek te maaken. Dat die den andren dag moet in zyn handen raaken ? —
Neen; 't geld den arts hier niet, het geld den predikstoel.
Deze dichterlijke zoon en naamgenoot van zijn dichterlijken vader werd den 11™ Oct. te Leiden geboren, en bracht daar ook zijn verder leven door. Hoewel toch voor den predikdienst bestemd en daartoe ter Latijnsche en Hoogeschool zijner geboorteplaats voorbereid en opgeleid, wijzigde de dood zijns vaders zijn bestemming, en deed hem 't bestuur zijner groote fabriekzaak voor 't beklimmen van den kansel kiezen. Hij bleef echter zijn zucht voor Dichtkunst en Letteren op den duur getrouw, en was een ijverig medelid van 't genootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen, dat later een afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraa'je kunsten en 7oetenschappen werd, en iu welks kring hij de Eendracht bezong en, in 1780, den met goud beide en zilver bekroonden Feith, die voor beide die eermetalen bedankt had, met een bewonderende toespraak in dicht, een getuigschrift en stempelafdruk in was overhandigde. Na 1795 nam De Kruiff een werkzaam aandeel in de staatkundige aangelegenheden, werd lid van 't Leidsche gemeentebestuur en 't comité departementaal van koophandel, zeevaart en fabrieken, uit welke betrekkingen hij echter bij de komst van den Kaadpensionaris Schimmelpenninck zijn ontslag nam , terwijl hij tevens zijn fabriek verkocht. In 1802, door koning Lodewijk tot wethouder aangesteld, verwisselde hij in 1811 die betrekking met het ambt van vrederechter, en zei ook dit, in 1819, vaarwel, om zijn verdere dagen bij zijn schoonzoon J. Bosscha in den Haag in rust te gaan slijten. Hij overleed er twee jaar later den 24:iten Dec. 1821. Vier jaar vroeger had hij zijn aan zijn overleden gade gewijde Hoop des '.cederziens met eenige andere gedichten in 't licht gegeven. In proza maakte hij zich door zijn levensbeschrijvingen van Peitama en Hoogvliet, zijn gedachtenisrede op J. Nieuwenhuizen (1806), en zijn bekroonde lofrede op C. Pz. Hooft bekend.
AAN DEN HEERE Mr- RHIJNVIS FEITH.
Verrukkend Zanger! die in uw vergoden lier,
Bedeeld rnet Hemelkracht en zwier,
Den geest van Pindarus zoo roemrijk doet herleeven; Die, daar ge, op zijnen toon, van laatre Helden zingt. De harten naar uw snaaren dwingt. En 't voorwerp uwer Kunst de onsterflijklieid kunt. geeven;
Wat drong U, by 't bezit van zo veel Eertropheên, Nog eens het Kunstperk in te treén, Een nieuwen Eerestrijd zeeghaftig aantevangen?
— 004 —
Wat goddelijke kracht bezielde U in dien strijd,
Der deugd en 't Vaderland gewijd?
Wat kracht — dan beider min, de ziel van al uw zangen?
Ja, dat een lager geest alleen zich zei ven zing'.
En, als om loon, naar lauwren ding',
Het edel heldenvuur, dat m uw boezem blaakte.
Ontstak zich aan den gloed van 't reinst en fijnst gevoel. Ontvlamde bij een hooger doel:
't Was 't zelfde hemelsch vuur, dat Ruiter Ruiter maakte.
De kracht van zijn bestaan, aan 't heil der aard verpand. Was Liefde voor zijn Vaderland,
Zij, die, door Deugd bevrucht, de moeder is der Helden,
Zij, die een groote ziel, door haaren geest geroerd, Als boven 't zwak der menschheid voert, Zij wrocht zijn wonderdaên, wier glorie de eeuwen melden.
En wie, dan zij alleen, blies ook uw kunstdr ft aan? Gij zaagt het heil uws Lands verraên,
Den Belg gehoond, veracht, zijn fleren moed verdrukken;
Wij eischten Ruiters lof, ten tegengift dier schand. Het speeltuig gloeide U in de hand,
En de eigen grootsche drift schiep uwe meesterstukken.
Hoe werd bij hunnen klank dat heilig vuur versterkt. Uw kunst door hooger kracht bewerkt.
Daar Ge in den lof uw's Helds ook dien der deugd mogt zingen!
Gewis, het vol gezicht van haar aanbidlyk schoon Gaf uw verheven lied den toon.
En uw verrukte ziel !t gevoel der Hemelingen.
Weg, ijdle Gloriekroon! weg, schittrend eermetaal! Hoe krachtloos is uw gouden praal,
Om, bij zo steile vlucht, op zijnen glans te staaren?
Neen, Kunstheid ! neen, uw geest steeg brandend naar om hoog. Verloor de wereld uit het oog,
En scheen, als 't waar', zijn zang met Englenzang te paaren.
Van daar terug gedaald, vondt Ge U de kroon bereid. Maar weigert haar in nedrigheid;
Zij was uw doelwit niet, en moest uw loon niet wezen.
De deugd en 't Vaderland — zie daar, voor wie gij zongt, Wier roem gij in uw Held voldongt,
Triumf! uw fiere kunst vereeuwigt U met deezen.
Deze dichterlijk begaafde vertegenwoordiger van 't grootste deel der minder gelukkige hebbelijkheden van zijn landaard, en van den valschen smaak en de overdrijving van zijn tijd', werd den 7™ February 1753 te Zwolle geboren, waar zijn vader gemeensman en ontvanger der Convoyen en Licenten was, en hij zelf het eerste onderricht genoot, tot hij naar Harderwijk ter Latijnsche school kwam, om vervolgens, na nog wat rechtsgeleerd onderwijs van den Zwolschen conrector Van der Klaauw, op de Leidsche Akademie in de Rechten te studeeren. Eeeds den Aug. 1770 werd hij er tot Dr. in bevorderd, kwam
toen naar zijn geboorteplaats terug, en Imwde twee jaar later met de jonge Oostfriesche schoone Okje Groeneveld. In 1780 tot burgemeester van Zwolle benoemd, nam hij, van Patriotsche zijde, een heftig aandeel in de staatsberoerten van den dag; 't geen hem in 1787 op den achtergrond drong, en zich op zijn aangenaam buiten Boschwijk bij Zwolle meer uitsluitend der letter- en dichtoefening wijden deed. Met zijn Fanny, een fragment, in verzen (1783), Julia (1783), Ferdinand en Constanüa (1785) had hij toen den uit Duitschland herkomstigen sentimenteelen schrijftrant hier aanmerkelijk helpen bevorderen en in zwang brengen; terwijl hij, sedert 1777, met verschillende te Leiden en in den Haag bekroonde lierzangen was opgetreden, en ook buitendien, bij verschillende gelegenheden, herhaaldelijk als dichter was uitgekomen. Ook zijne verhandeling over het Heldendicht werd te Leiden, in 1782, met goud bekroond. Twee jaar later gaf hij zijn Brieven over ver schillende Onderwerpen uit, waarin hij zijne kunstbeginselen breedvoerig ontvouwde en allerlei dichtkundige onderwerpen behandelde. In 1784 verscheen zijn eerste treurspel Thirza, in 1791 door zijn Lady Joh. Gray, in 1793 door zijn Ines de Caslro, in 1795 door zijn H. Mucins Uordus gevolgd. Eenig Poëtisch Mengelwerk was in 1784
' Anders dachten er zeker Van Kampen, in proza, gelijk H. Asz. Doyer in poczy —■ en hoeveel niet met hen! —over; quot;onder de uitstekende mannenquot;, schreef de eerste (in zijn Levensbericht voor de Dicht- en Prozaïsche WerTcen), quot;welke als herstellers tan den smaak bij de onderseheidene volken onvergetelijk zijn, verdient gewis Rh. Keith eene aanzienlijke plaatsquot;'; en hij roemt hem — den woordenrijke! — als iemand, die quot;in plaats van woorden, zalcen gesteld heeltquot;. En Doyer zong {aan den lezer der nieuwe uitgaaf van de Oden en Gedichten) van Feith, als:
Den dichter, die, met stoute hand,
Den roem van Vondels eeuw herstelde;
Wiens Zangster eerst deze aard bezong.
Maar later door de neevlen drong,
En, boven 't zwerk, ten Hemel snelde.
— 006 —
verschenen, terwijl van 1790—1814 niet minder dan vijf deelen Oden en Gedichten van hem 't licht zagen. In 1792 bezong hij, in vier zangen. Het Graf, in 1802, in zes zangen, de Ouderdom, in 4821 , de Eenzaamheid en de Wereld. In 1806 waagde hij zich aan een bundel Brieven (in verzen) aan Sophia, ter bestrijding der Kanliaanscke beginselen, voor welke hem Kinker in zijn Sophia aan Feith naar verdienste de les las. Even zoo hadden hij en Bilderdijk, meer dan 20 jaar vroeger, hem reeds over zijn mislukte proeve van Romance, de Alrik en Aspasia , bespot, en had hij in zijn Post van de Helicon vervolgens eene meesterlijke parodie van Bilderdijk, ter bestrijding van zijn gevoelzieke dicht- en schrijfmanier, opgenomen. Feith overleed den Squot;111 Febr. 1824, nadat hij elf jaar vroeger zijne echtgenoote had zien ten grave dalen. Niet verre van Boschwijk werd hem, den i6i:quot; Oct. 1825, op 't Zwolsche kerkhof, een eenvoudig gedenkteeken opgericht. In spijt van ettelijke schoone dichtregelen, is de doorgaande toon en strekking zijner gedichten van een te overdreven en verouderden aard, dan dat hij zich in de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst ook maar eenig-sins op de plaats zou kunnen handhaven, hem door zijn landgenooten over 't algemeen bij zijn leven toegekend.
ONZE VERBINDTENIS MET FRANKRIJK (27 Jan. 1786.)
Daar scheurt de wolk! — wat glans, wat luister!
Hoe lieflijk streelt dat eerste licht.
Dat ochtendrood, daar 't aaklig duister
Des zwartsten middernachts voor zwicht !
Juicht, Belgen! juicht, die milde stralen Doen u voor 't eerst weer adem halen.
Na zulk een nacht van tegenspoed. —
De Hydra, die u uit dorst dagen,
Ligt voor uw zegevaan verslagen.
En stuiptrekt in haar eigen bloed.
O Vaderland, hoe blijde een zegen!
O Vaderland, wat schoon verschiet!
Het licht is niet te duur verkregen,
Het licht, waarbij ge uw grootheid ziet.
De Gal, aan uw belang geklonken,
U door Natuur ten vriend geschonken.
Was 't voorwerp, dat uw wrok bestreed;
Terwijl ge u voor den Brit verklaarde.
Die in uw boezem 't gift vergaarde,
Dat, u de hartaar krimpen deed.
— 607 —
Eene eeuw zag uw verblinding rijzen.
Door helsche staatkunde uitgedacht; Die snoode ontweek den raad der wijzen,
En schonk 't vooroordeel tooverkracht. Geen reeks van eeden en verbonden, Nu slinks gestaafd, dan snood geschonden,
Naar willekeur van de eigenbaat;
Niets deed de drieste dwaling zwichten. Totdat een God den nood deed lichten. . .. Triumf! zie hier uw dageraad!
Gij, eedlen, die in kalmer jaren
Uw moed en trouwe aan Neerland zwoer! En, bij 't begrimmen der gevaren,
Dien eed standvastig hebt volvoerd; Gij, wien geen bliksemende blikken.
Geen valsche grootheid kon verwrikken, Wier roem een volk van vrijen staaft; Gij waart het, waardige Bataven!
Die in een drom geknielde slaven Het Zeegedrogt den doodsteek gaaft!
Vindt, Belgen! vindt, in stille ontroering,
Een Hemel aan uw gloriedisch,
Waar, na zoo trouw een pligtvolvoering.
Elk teugje waters nektar is!
O Vrijheid, beste bloei van 't leven, Den Belg voor zoo veel bloeds gegeven. Gij zijt het, die dien wellust wrocht! Wie ver van u, bij dischvermaken, De vreugd van mensch te zijn kan smaken, Is ongevoelig of gedrogt!
En Gij, die met één wenk het pogen
Der volkren boeit aan Uw bestel, Dat Neêrland zijn hernieuwd vermogen
Van dit gezegend tijdstip teil'!
Zoo noern' het nakroost deze helden Bij Witten, Grooten, Barnevelden,
Zoo lang de Vrijheid dit gehengt; En 't oog zal nooit een traan ontbreken, Dien 't, als een dankbaar eereteeken, Vergennes! op uw tombe plengt!
— 608 —
AAN E E N E BEEK.
Nog blijft gij dierbaar aan mijn eenzaam dolend harle, Geruste, kalme bron!
Als achter 't hoog geboomt' de laatste stralen zinken Der avondzon.
Ik zoek u angstig op, en rust naauvv aan uw oever,
Of aarde en tijd vergaan ;
Ik hoor u murmlen, zie u langs uw boorden slingren , En ween u aan.
Daar blinkt dan voor mijn oog die', zoetste vaag mijn levens. Toen 'k op uw oevergras,
In 't heil des kleinsten worms, in 't heil eens grashalms deelend'. Zo zalig was.
De windvlaag ruischt door 't woud; ik vind mij zei ven weder. Maar niets meer, dat mij vleit;
Het tooverbeeld is heen, ik voel met dubble smarte Mijne eenzaamheid.
Dan zingt de nachtegaal uit de omgelegen wouden Mijn ziel een doodenlied.
De tortel kirt door 't loof bij 't suizend avondkoeltje,
Maar 'k hoor hem niet.
O Roosje, Roosje! ziel van al mijn vreugd en leven!
Waarom ontzonkt gij mij ?
Ach! sinds is mij Natuur, ook in haar zaligste uren, Een woestenij!
Gij gaaft aan veld, aan beek, aan gras, aan bloem en boomen Voor mij hun tooverkracht.
De schorre dorpklok zelfs sloeg me aan uw zijde weelde In eiken nacht.
Nu blijve ik doodsch en naar op 't gele kerkdak staren,
Waar 't uit de boomen steekt.
En ril, zoo vaak de klok, met dolfe, holle slagen,
De stilte breekt.
Dan sta 'k bij 't graf, dat Roosje heeft verslonden, En roerloos, stom van smart.
Hoor ik nog elke kluit op hare doodkist ploffen.
En voel ze op 't hart.
In 't eind' verdwijnt haar kist ook voor mijne oogen. Het zwart gordijn valt neer.
Dan zink ik op het gras, en gil door 't aaklig duister:
quot;Zij is niet meer!quot;
— 609 —
Toch blijft gij, dierbre bron! de wellust van een harte,
Dat naar herinring dorst.
De zilte tranenvloed, dien 'k met uw golfjes menge.
Verlicht mijn borst.
'k Zal altijd aan uw boord mijn zaligste uren slijten,
Tot dat de koele dood Meêlijdig mij op nienws met Roosje zal vereenen
In 's aardrijks school.
Dan zal uw zuiver vocht mijn vreugd en lijden murmlen
Voor elk gevoelig hart.
En alt'yd zal uw boord gelieven aan zich kluistren, In vreugd en smart.
DE VRIENDSCHAP (1782).
Artsenij in tegenspoed,
Wellust van 't verheugd gemoed!
Rozenteelster Op het doornig levenspad!
Ware Vriendschap! rijke schat!
Kalme zielenstreelster!
'k Wil in 't lieflijkst jaarsaizoen,
Nu de koeltjes in het groen
Mij omringen;
Nu mijn hart Natuur geniet,
Bij 't gemurmel van een vliet,
LF ter eere zingen.
Vriendschap! houvast van 't Heelal!
Rustpunt in dit tranendal
Vol gewemels!
Vriendschap! aêmend schilderij Van de zachte harmonij Eens gerusten Hemels!
Waar, waar schuilt gij hier beneen?
Ieder roemt uw zaligheên —
Elk heeft vrinden!
Maar mijn oog kon in den schijn, Hoe vermomd hij ook mogt zijn,
Nooit uw wezen vinden.
39
— 010 —
Eigenbaai, op roof bedacht,
Is, op vlerken van den nacht,
Neêrgestreken —
En, bezield door snood verraad, Heeft ze uw minnelijk gelaat Listig afgekeken.
Dan, wie voor uw zachten gloed quot;t Vuur, dat in haar boezem woedt,
Schaamtloos stelle; —
't Is een zielverpestend vuur,
't Gif der edelste Natuur,
Kolen van de Helle!
Vriendschap eischt een groote ziel. Wie de deugd ten erve viel
Met den adem; —
Die geen eigen onspoed ducht, Schoon hare uitgebreide zucht 's Werelds as omvadem':
Waar, bij een verheven doel,
Al de keenen van 't gevoel
Zachtkens woelen —
Die, met ieders leed begaan,
Al den wellust van een traan Weeldrig kan gevoelen.
Die, bij 't licht van iedre zon.
Voor de onpeilbre liefdebron
Staag aan 't blaken,
In den kring van haar gebied Zelfs geen wormpje lijden ziet, En nog vreugd kan smaken.
Vondt gij zulke zielen veel,
Zalig mensch, wat is uw deel
Rijk gezegend!
'k Roem uw heil op hoogen toon — Ach! mijn lot was minder schoon — 'k Heb ze schaars bejegend.
— 611 —
Woont de Vriendschap daar ter steê Waar het razende Evohe,
Bij bokalen,
Schuimend van den disch geveegd, Breinloos tot den boom geleegd,
Davert door de zalen ?
Neen, het haatlijk zelfbelang Knelt die vrienden in zijn dwang,
't Bang vervelen; —
Wie, door de eigen vreugd bekoord. Hun een slepend uur vermoordt, Kan hun Vriendschap deelen.
Hij, die, door den wijn verhit, Trouwe, die geen schoor bezit,
U dorst zweren,
Zal, waar U de nood beknelt.
Als uw hart op vrienden telt,
U den rug toe keeren.
't Hart, dat voor de Vriendschap slaat. Laat zich door geen pracht of staat
Immer boeyen;
't Heeft geen vaste plaats ter woon — In de hut eti op don troon Kan de Vriendschap bloeyen.
Waar twee harten onderling Nooden, tot verbetering,
Zamen menglen;
Waar volmaking 't roersel is.
Schenkt de deugd ons lafenis.
Maakt de Vriendschap Englen.
Schoon de donder ceders velt,
Bij het daverend geweld
Van orkanen: —
Deze vriendschap, eens gevormd,
Hoe 't ook op onz' aardbol stormt,
Ziet haar gloed niet tanen.
— (512 —
FEITHS VR1ENDENTRITS.
{Uit ade Ouderdomquot;
'k Heb staêg nog Vrienden, wier waardij mijn hart gevoelt,
Wier echte vriendschap door den nood niet werd verkoeld.
Een reeks genoegens, die mijn hart nog op blijft gaêren,
Zijn voor mijn Ouderdom, wat zij mijn jeugd eens waren.
Nog 't eigen stille Land verheft mij boven 't lot;
Nog menig huislijk dier vermeerdert mijn genot;
Getrouwe Lindor! zou mijn hart u hier niet noemen.
Of zou het rein gevoel dit dankbaar bloempje doemen?
Gij volgde menigmaal mij op mijn eennzaam pad.
Als ik in mijn gevolg slechts smart en kommer had,
En alles om mij heen den vreugdelooze mijdde,
Ik zag, ik merkte u niet — gij juichte aan mijne zijde,
In mijne schaduw kende uw leven geen verdriet.
Waar mij mijn noodlot voerde, uw oog verliet mij niet;
Het woekerde om de gunst, dat u mijn hand slechts streelde.
Nu lekte gij die hand met onvermoeide weelde.
Dan kwispelstaartte uw hart mijn hart al vleyend aan;
Eén woord, één blik slechts, en uw vriendschap was voldaan.
Ja, zo veel liefde moest in 't eind' mijne aandacht wekken,
Gij wist mij van mijn smart bij poozen aftetrekken;
Ik zag dan om mij heên geen loutre woestenij:
Ten minsten nog één dier vond zijn geluk in mij.
Ach! 'k hoor van hier den wind door't loof der dennen ruischen;
Ik hoor het water om het eenzaam eiland bruischen.
Dat eens tot rustplaats aan uw dooden romp verstrekt.
Dat eens uw koud gebeent', getrouwe hond! bedekt.
Hoe treurig slinkt mijn ziel op dit verschiet ter neder...
Nog oogenblikken, en ik zie ook u niet weder 1
Daar rust de goudvink reeds, die eens voor mij slechts zong,
Voor mij, vol levensvreugd, van rikje op rikje sprong.
Daar rust de tortel, die mijne eenzaamheid verblijdde,
En heel zijn aanzijn aan mijn gunst en vriendschap wijdde.
Ligt, met u, de enkle trits, die zich op aarde vindt,
En mij belangloos om mij zeiven heeft bemind.
Een traan zal u ter eer nog vaak mijn oog ontvloeyen . En 't koele plekje gronds, dat u bedekt, besproeyen.
In den bloeyenden leeftijd van nog geen vijf en twintig jaar stierf, den 3^ Oct. 1780, deze den 0™ November 1755 te Makkum geboren dichterlijke Priesche juffer, die door haar quot;aanminnige gestalte, ongedwongen houding, verrukkend gelaatquot; niet minder , dan door quot;hare meesterlijke schrijfkunde, bevallige taai, zuivere denkbeelden en allervriendelijkste omgangquot; uitblonk. Hare 'loflijke verkleefdheid aan de huislijke bezighedenquot; en de afgelegenheid van hare woonplaats stremden haar gelijkelijk in Iiaar verkeer met quot;kundige liefhebberenquot;. Slechts stond zij in 't naburige Harlingen met J. A. Backer, den quot;kunstvriend, (haar) ten gidse, en prikkel van (haar) pogenquot; in vriendschappelijke betrekking; zooals hij dan ook, met de Heeren Jan de Jong de Jonghe te Enkhuizen en Jan Jordens te Amsterdam, na haar dood, hare Mengeldichten. (Amsterdam, bij W. Holtrop 1782) uitgaf, en haar beeld in een quot;opdragt aan de Vaderlandsche Jufferschapquot; in verzen schetste. Ofschoon voor 't meerendeel gelegenheidsrijmen, doet toch quot;de ruiveêr, die ze ons gafquot; (zooals haar vader, in zijn Lijkzang, haar quot;nagelaten poëzyquot; noemde) van haar dichterlijken aanleg, gelijk van haar opgeruimden geest en innemend gemoed blijken.
DANKBETUIGING AAN MIJNE VRIENDEN, BIJ MIJN 21sten VERJAARDAG, 1776.
Hoe vrolijk rijst het licht,
Na één en twintig jaar,
Voor mijn verheugd gezicht!
'k Word nieuwen glans gewaar.
O dag, dien ik weleer verwelkomd heb met schreien!
Thans zal ik tot uw lof in blijde zangen weien.
Alzegenende God!
Wiens zorg mij gade sloeg,
quot;Waar vind ik woorden, tot Die goedheid groot genoeg!
Gij stiert mijn levenshulk op voorspoeds effen vloeden,
quot;Waar 't onheil staat noch dreigt; waar geene rampen woeden, 'k Herpeins het jaarental,
Dat reeds naar de eeuwen gleed;
Maar vind meer zoets dan gal,
Meer vreugdestof dan leed.
— 614 —
Mijn kommerlooze jeugd trof, op haar gladde wegen, Min doornen van verdriet, dan roozenblaèn van zegen! 'k Erken, met dankbaarheid,
Uw liefderijke hand,
O, Oppermajesteit!
Die dus mijn welvaart, plant.
'k Erken uw gunst, nooit in haar grootheid uit te spreeken. Och! dat mijn ziel het goed' met vaste kleuren teeken'! Uw oog licht haar vooruit,
Op 's waerelds kromme baan,
Dat zij noch stoot' noch stuit',
In 't wankel heenen gaan.
Leer haar het hoogst genot van al wat groot is, vatten. En 't rijk genoegen meer dan Ofirs mijnen schatten.
En gij! die thans den pligt Der blanke vriendschap eert:
In keurig maatgedicht Uw wenschen mijwaarts keert:
Uw heuschheid vergt mijn' dank, 'k ben grootsch op zulke blijken , De trouw van uw vriendin zal voor uw trouw nooit wijken.
I
De gouden zon ging schuil in 't westerpekelnat,
Onttrok ons gloed en straalen;
En de arbeidzaame dag, van 't zorgen afgemat,
Scheen op haar wenk te daalen.
Men hoorde geen gerucht in veld en akker meer; 't Gevogelt' zogt zijn nestje weêr:
Het dartiend Lam lei in zijn kool zich neder;
En blad en bloem kromp in, en geur en kleur verdween. De rust bekoorde al 't leven weder;
De stille Nacht verscheen.
Het bleeke maanlicht zocht het Oosten, Na d'afgeloopen dag, met nieuwe vreugd te troosten. De slaap sprak zijne wel, met mompelend geluid, Toen ik — het bed bezocht, en blies mijn kaarslicht uit.
Een der aantrekkelijkste dichterbeelden uit geheel de geschiedenis, is ons deze van gemoed en geest even rijk begaafde, vroeg gestorven Zeeuw, die, wat zijn eigen kortstondig levensgeluk betrof, het met de bekende versregelen van den Duitschen dichter uit kon drukken: quot;Ich habe genossen das irdische Glüok, Ich habe geleht und (jelichetquot; 't Is een ware verkwikking, na den gevoelzieken en gezwollen Feith, dezen gevoel- en gloelvollen mensch en dichter, onder 't oog te krijgen, in zijn stoffelijke armoede even rijk van ziel en zin, als de ander in zijn stoffelijken rijkdom eigenlijk arm was. Den IS^quot; November 1757 te Vlissin-gen geboren, waar zijn vader in ondergeschikte betrekking werkzaam was, verloor hij dezen daarenboven in zijn vierde levensjaar, en bleef met zijn moeder — een Walchersche boerendochter — in bekrompen omstandigheden achter. Ter wille dier moeder gaf hij zijn lust op om in den krijgsdienst te gaan, en werd nu bij een koekbakker in 't werk besteed; zeker wel het minst wenschelijke beroep voor den vurigen knaap, al wisten meer kalme naturen, gelijk in later dagen die van Jean Reboul te Nimes, er zich in te vinden. Hij begon dan ook al spoedig, niet alleen quot;alle oogenblikken, die hem van zijn bezighedenquot; in de bakkerij of achter den toonbank quot;overschotenquot;, aan 't Verzenmaken te besteeden, maar ook vele quot;onovergeschoten oogenblikkenquot; met quot;onaangename gevolgenquot; voor zich, daaraan te wijden. Naar de weinige voorbeelden, die hem in handen kwamen — Zeeus schijnt er één van geweest te zijn — doorspekte hij zijne eerste verjaars- en huwlijksverzen dezer dagen met quot;goden en godinnen, nymfen en nayadenquot; , maar voelde tevens quot;op eenzame wandelingen, bij 't beschouwen der ondergaande zon, der stille zee, of van t gansche rustende landschap, in zijn boezem liederen opwellen , gelijk hij ze bij die anderen niet gelezen had, en ze ook zelf voorshands niet wist uit te drukkenquot;. Daarenboven meende hij in hun hoogdravende wijze van uitdrukking de ware dichttaal te hebben, tot hij — zonder zich te herinneren , wat of van wie, wellicht ergens bij Poot — een gedicht vol losheid, waarheid en natuur voud, waardoor hem eensklaps zijn oogen open gingen, en hij met alle opgesmukte, beuzelachtige en holklinkende ontboezemingen den draak leerde steken. Inmiddels was de Vlissingsche predikant Te Water, bij wien hij ter katechisatie ging, in -1777 toevallig op zijn dichttalent opmerkzaam geworden, trok zich zijner aan, en wist ook anderen belangstelling voor hem in te boezemen. Zoo kon hij wat Latijn en Grieksch bij den Vlis-singschen Rector leeren, en zei in 1779 zijn bakkershandwerk vaarwel, om zich geheel ter studie voor te bereiden. Men had namelijk bepaald, dat hij dominee zou worden, als de minst kostbare wijs , waarop men hem een letterkundige ontwikkeling kon deelachtig maken. Beter had men zeker gedaun — maar in dien tijd viel aan zulk een onbevooroordeelde
zienswijs nog minder dan thans te denken — hem het kunstvak, waarvoor de natuur hem bestemde, dat van tooneelspelerte laten beoefenen. ' Alles had hij daartoe meê, en men behoeft zich slechts Van der Palms herinneringen aan zijn indrukwekkende voordracht voor den geest te roepen, om te bezeffen, hoe voortreffelijk hem dit van de hand zou zijn gegaan; terwijl hij er tevens zijn volle dichterlijke ontwikkeling en letterkundige beschaving bij had kunnen voortzetten. Hoe 't zij, hij ging drie jaar later naar Utrecht, en kwam daar weldra met den dichterlijken vriendenkring der Heeren Kleyn, Eau, Hinlopen, Carp en Ockerse (de laatste slechts tot 1783, toen hij predikant werd) in aanraking; terwijl hem zijn contubernaal Ondaatje in de Utrechtsche patriottenwereld binnenleidde. Zoo kwam al spoedig het eerste stukjen zijner stuksgewijs uitgegeven Vaderlandsche gezavgen van Zelandus in het licht, nadat eerst een en andere kleinigheid in den patriottischen Post van den Neder rijn verschenen was. Nog in 1782 zag ook zijn eerste bundeltjen Gezangen mijner Jeugd het licht, quot;al te overhaastquot;, naar zijn driejaar latere meening, daar quot;er verscheidene nietsbeteeke-nende stukken in waren en vele anderen niet genoeg beschaafd. Men dagtquot; (laat hij er op volgen), quot;dat ik mij Gleim tc t een model had voorgesteld; schoon ik in dien tijd Gleim noch iemani; der hoogduitsche dichteren kende; Anakreon kende ik bij naam, en ik wist, dat hij van liefde gezongen had; doch van zijne liederen was mij niets voor oogen gekomen, dan een enkel verrijmd stukje.'' Van zijne met drok Akade-misch, Letterkundig en Patriottisch verkeer ondermengde studiën rijmde hij in dien tijd aan een vriend ;
quot;Hoe staat het met 't Hebreeuwsch?quot; Dat is zoo wat, zoo wat:
Ik kan reeds voor de vuist, alleen, een Aleph maken,
En 'k heb het raar figuur van Gimel schier gevat.
Dat geeft me een weinig hoop. Nu ja, dat zal wel lukken!
Ik kreeg van vrouw natuur een kleine Logica;
Maar 'k vrees, geen van de beste of allernieuwste drukken:
Ik lees van blad tot blad, doch vind geen Barbara,
Celarent, Darii of Ferio.... 'k ben vergeten
Hoe de andre namen zijn! dit maakt mij wat bevreesd!
Maar heeft Sint-Judas dan der Duivlen naam geweten,
En echter is de man hun grootste vriend geweest!quot; s
Inderdaad had hij Gleim noch Anakreon ter aanblazing en bezieling noodig; het quot;heiligjenquot; waar hij bij zwoer, en dat hem zijn minnedichten inblies, woonde te Vlissingen en heette Francina of Fransje Baane; 't was de dochter van een scheepskaptein en de schoonheid van Vlissingen, voor welke hij reeds als bakkersknecht, eerst in 't geheim ,
1 Ook volgens een zoo onverdacht getuige als de uitgever zijner beide preek-proeven, Kuipers, was hij quot;voor predikant zo ongeschikt als voorbakkersknegtquot;; naar een onuitgegeven schrijven, van Oct. 1788, aan Martinet.
• Meegedeeld in Oekerses Gedenkzuil, bladz. 86.
daarna meer openlijk geblaakt had, maar aan welke toen nog geen denken voor hem was. Zij was dan ook, in 1780, op aandrang der haren reeds met een ander verloofd geraakt, en op 't punt met dezen te trouwen , toen de man plotseling ziek werd en stierf. Nu meldde zich Bellamy bij haar aan, en verwierf — in spijt der voortdurende tegenwerking van haar moeder; haar vader schijnt inmiddels overleden; — weldra de betuiging van haar wederliefde, van welke zij hem echter slechts in 't geheim, wanneer quot;moeder voor een dag uit de stad wasquot; 1 of bij andere soortgelijke gelegenheid, in persoon kon doen blijken. Hoe welkom hem intussehen deze tedere beantwoording van zijn vurigen hartstocht was, en welk een verkwikkende afleiding zij hem bij zijn schoolsche letterblokken verschafte 2, de tegenwerking, die hij er op den duur bij vond, de onzekere toekomst die hem te wachten scheen, brachten hem soms tot zwaarmoedigheid, en deden hem zelfs — in 't laatst van 1781 — in een mismoedig oogenblik het besluit opvatten, het vaderland beide en zijn schoone vaarwel te zeggen , en in Noord-Amerika voor de vrijheid te gaan strijden. Hij liet dit echter, door zijn vriend Kleyn en de weêrspraak van zijn Filis zelve gesteund, weldra weêr varen, om zich met nieuwen ijver aan de studie en zijn liefde te wijden 3. In 1784 gaf hij, met zijn vrienden Kleyn, Oekerse, Eau, Carp en Uyttenhooven, twee deeltjens Proeven voor het verstand, den smaak en het hart uit, waarin, zoo in proza als dicht, een paar van zijn voortreffelijkste stukjens voorkomen; zijn éénige Roos jen, voor 't welk alle Peithiaansche Romances in haar jammerlijk niet verzwonden, en zijn Fragment van eene sentimenteele historie, waarin niet minder alle Feithiaansche gevoelzucht met de daad zelve weerlegd werd. Als kunstrechter trad hij tevens in den Foetischen Spectator (Amsterdam 1784 en 178GJ, een uitvloeisel van zijn wekelijksch gezelschap met J. Hinlopen en een paar anderen, op. quot;Mogelijk is de onderneming wat stoutquot; (schreefhij er), ;'maar het oogmerk is goed; alles wat tot de verbetering van den goeden smaak dienen kan, bij te dragen, is ons oogmerk. Wij hebben, onder het welnemen der heeren, die niet gunstig over de dichtkundige voortbrengsels van ons vaderland oordeelen — wij hebben dichters. De werken van deze dichters, zooveel mogelijk is, te toetsen aan den steen van het gezond verstand — goeden smaak — en dat genoegzaam hetzelfde is; deze werken te vergelijken met het groote origineel, de goddelijke natuur; dit is ons oogmerk. Sedert eenigen tijd hebben de Muzen van sommige dichters een soort van zenuwziekte gehad, die door het overmatig gebruik van bedorven uitlandsche, meest hoogduitsehe spijzen veroorzaakt is. Men had de kragt niet, om de natuur te schilderen in haar juistheid en zagtheid ; toen teekende men haar in een kleinagtige manier, haar grootheid werd bombario, en
Zie het briefjen, meegedeeld in den Komt- en Letterhode voor 1853,1. bl. 35.
- Zie den vennakelijkeu brief aan Carp (van 16 Aug. 1783); quot;wanneer eene ziel een al te groeten trek naar Grieksch en Hebreeuwsch heeft, is er geen beter
hulpmiddel dan liefde.... eer ik verder schrijve, ga ik eens ziea of ik Filis kan spreken,quot; enz. Oedenkzuil bl. 96. gt; Aid. bladz. 177 en vv.
haar zagtheid werd kinderagtigheid. Men zag geheele zwermen van verzenmakende wezens zich vereenigende, om een enkel traantje sentimenteel te bezingen. Zij schaarden zich rondom het traantje, ieder ontdekte nieuwe schoonheden in hetzelve; de verzwakte zenuwen kregen eene spanning, en het traantje werd een Ode. Deze soort van Oden noemt men het voedsel der gevoelige zielen; schoon zij voor eene waarlijk gevoelige ziel hetzelfde zijn, wat de zoete kinderlijke lekkernij voor een gezonde maag is. Met andere woorden: zij verwekken walging.quot; En niet minder krachtig en afdoende dan tegen de bent der Peithianen,
uitte hij zich tegen de quot;rijmcollegiësquot;, gelijk hij ze noemde, de-'dicht-lievende genootschappen.quot; quot;Er zijn kunstrigtersquot; (schrijft hij), quot;die laag,
zeer laag over onze dichters denken; maar zouden onze genootschappen niet al vrij wat toebrengen, om deze lage gedagten te voeden?quot; Enkelde stukken in deze bundels zijn zeker schoon; maar hoe enkeld ook! Wie zal zich op den duur de moeite geven, om in dezen modderigen poel i
een enkeld vischje te zoeken?quot; Tegenover deze quot;klinkende beuzelingenquot;
kwam hij dan des te meer voor de rijmlooze poëzy op, door de quot;in rijm getooide onkundequot; geminacht, maar voor de uitdrukking der schoonste, der stoutste gedachten — hij zelf gaf er de sprekendste bewijzen van — geschikt. Want gelijk zijn hart, naar 't getuigenis van Hinlopen, quot;voor de grootste en edelste en tevens de zachtste en fijnsts gewaarwordingen vatbaarquot; was, wist hij die steeds op de natuurlijkste en ongedwongenste wijs ook uit te drukken. Slechts jammer, dat hem zulk een beperkte levenstijd gegund werd, om van zijn weldadige werkzaamheid als; dichter en kunstrechter te doen blijken. En wat had hij toch, zoo laat aanvangende, niet reeds gedaan! Nog geen negentwintig jaar oud overleed hij. In January 1786 uit Vlissingen zwaar verkouden naar Utrecht gekomen, werd hij steeds erger, en blies eindelijk, in den nacht van li op 12 Maart,
in de armen van zijn vrienden Hinlopen en Carp den laatsten adem uit. Reeds de laatste beide jaren had hij een maar al te juist voorgevoel rau zijn vroegen dood gehad, en sedert, bij tusschenpoozen, aan rheu-matische ongesteldheid, zware pijnen en afmattende koortsen geleden.
Onder 't opschrift: quot;aan mijne vriendenquot;, liet hij dezen een pakjen quot;koningen der verschrikkingequot;, in den vorm van onbetaalde rekeningen ,
na, die zij zich natuurlijk beijverden onmiddelijk te voldoen. Een hunner, Hinlopen, lei tevens het volgende, der waarheid ten volle getrouwe getuigenis van hem af: quot;zijn karakter was edel en schoon; zijn verstand helder; zijn oordeel juist; zijn dichtgenie was oorspronkelijk en groot;
zijn luim hem altijd eigen en zeer kenbaar. Hij kon zeer vrolijk, regt opgeruimd wezen, maar had ook droefgeestige oogenblikken. Hij nam dagelijks toe in smaak en dichterlijken aanleg, maar de schoolsche beoefening der wetenschappen stond hem tegen.... Dit maakte, dat hij liever als man van smaak op zijne kamer arbeidde en zich vormde, dan dat hij op de collegiën de gezetste was, en juist zijn Akademiewerk het meest behartigde. Ongelukkig was hij ook minder geschikt voor den kring, waarvoor hij arbeiden moestquot; — om zijn beide beurzen en verdere toelage niet te verliezen — quot;en dit een en ander maakte hem wel eens mistroostig. Had hij een ander vak kunnen kiezen, hij zou
— ül9 —
waarschijnlijk een ander student geweest zijn. Hij begon te dien aanzien te laat, daar zijn genie zich reeds zoover ontwikkeld had .. Gedurende den allereersten tijd van zijn verblijf aan onze Akademie, was onze verbintenis meer gegrond op onzen gemeenschappelijken smaak voor de dichtkunst. In dien tijd heh ik echter altijd opgemerkt, dat, al was zijn vrolijkheid eens wat luidrugtiger dan daarna, zijn levensgedrag, zedelijk, onopsprakelijk was... In de twee laatste jaren was onze gemeenzaamheid iot een hartelijke vriendschap aangegroeid: zoodat ik, in het laatste jaar van zijn leven een waren vriend aan hem gehad heb.quot; Terwijl Bellamy omstreeks een jaar vóór zijn dood nog een hun-deltjen Gezangen , onder zijn eigen naam, met zijn portretjen, in 't licht had gegeven, zag, na zijn dood, een tweede druk zijner Gezangen mijner jeugd en nagelalen Gedichten , het licht, met dat zijner Fransina versierd, die hem ruim 35 jaar ongehuwd overleefde, en tot haar dood toe met de innigste liefde herdacht. Ticee nagelaten Leerredenen werden met een toelichtend voorberigt in 1790 uitgegeven. Uit heide, gelijk uit een vroegere {poor het volk van Nederland; Utrecht, 1784) bleek , dat hij '-'te veel vastheid van geest had, om zig blindelings naar den heerschenden smaak te rigtenquot;: zoodat het —• naar de meening van den uitgever — quot;te vreezen was geweest, hij, bij zijn geringe fortuin, quot;een aanzienlijke plaats onder de dichterlijke martelaars zou beslagen hebben.quot; 1 Wij hadden hem echter, op dat gevaar af, gaarne een heel wat langer leven gegund.
..
EENE ODE VOOR quot;DULGES ANTE OMMIA MUSAEquot; (1784).
Dat rijmen valt mij zwaar! Ik heb voor Dulces straks een ode moeten maken,
En die is, bij mijn keel, nog op geen vierde klaar!
Ze is aan mijn ziel gerigt: en dat is gansch geen gekken!
Ik vraag baar heel distinct, naar welk een landstreek zij , Wanneer ze uit mij verhuist, zal denken been te trekken?
Wanneer zij allereerst haar intrek nam in mij ? —
Of zij in vroeger tijd een hond of aap bewoonde,
Of ezel, leeuw of beer, of boom of bloem of plant ?
Dan of ze in Tasso was, toen hem de Dichtkunst kroonde? Of in... maar 't is genoeg! die vraag is vrij pedant!
lu zijn reeds aangehaaldtn briefaau Martinet, drukte hij zich meer bepaald nog, als volgt, uit: quot;zonder de revolutie (vau 1787) ware er misschien kans geweest hem eenige post, die weinig applicatie vorderde, tot broodwinning te bezorgen; maar nu zou dat onmogelijk zijn. Veragting en vervolging zou zijn deel zijn geweest, en zijn naam met roode letters in het martelaarsboek der vaderlandsche dichters geprijkt hebben.quot;
— 620 —
Wat zeg ik? vrij pedant? 't kon immers mooglijk wezen?
De beste wijn verschaalt bij 't óverschenken ligt!
Ik kan in mijne ziel geen zweem van Tasso lezen,
En echter! 'k maak somtijds wel eens een kreupel dicht! Voorts vroeg ik aan mijn ziel, in welke mijner leden
Zij hare woonplaats heeft? in oogen, neus of maag? Dan of zij soms verhuist van boven naar beneden?
En, zoo 'k mij niet bedrieg, is dit de zwaarste vraag! Maar, van mijn ziel genoeg! dit moet een Ode worden,
Die een model zal zijn, zoolang de wereld staat;
Zij zal uitmuntend zijn, in beelden, gang en orden, In juistheid, zwier en val, en uitgezochte maat. —
EENE VOORZEGGING (1782).
Thans leven duizend Dichters Hun Vaderland ter eere!
Natuur, meer rnild dan immer.
Vormt ieder schier ten Dichter. Wat durft de grijze aèloudheid Op een' Homerus roemen ?
Slechts één...! Een schaarsche glorie! Mijn Vaderland! uw glorie Klimt thans oneindig hooger.
Dan die van 't oude Grieken!
Maar, ach! wat is 't, mijn zangster?... Gij wenkt? — spreek op, ik luister.... quot;Na tweemaal vijftig jaren quot;Zal, van de duizend Dichters, quot;Die thans zoo vlijtig rijmen,
quot;Geen enkele meer leven.
quot;Dan zal men klagend vragen: quot;quot;Had Neerland dan geen Dichters?quot;... quot;Maar over duizend jaren quot;Zal nog Homerus leven.quot;!
Is 't mooglijk, lieve zangster! —
Maar zou ik dan ook sterven,
Ik, die zoo vlijtig rijme?...
O lieve, jonge vrienden!
— 621 —
Hoe aaklig is dit denkbeeld! Wij allen zullen sterven,— quot;Wij, die zoo vlijtig rijmen!
EEN BENAAUWDE DROOM.
''HelaasI helaas! zij leeft niet meer
quot;Het lieve Rijm is dood!
quot;Met haar zijn duizend lieve rijmers
quot;Gezonken in het graf.
quot;Helaas! daar ligt de roem en luister
quot;Der schoone Poëzy!
quot;Juicht nu, ontaarde, lage zonen,
quot;Verachters van het Rijm!
quot;Nu kunt gij vrij en eenzaam wandlen
quot;In 't heiligdom der kunst; quot;Het Rijm, de schoonste der Godinnen,
quot;Zonk, met haar kroost, in 't graf! quot;Wie zal nu de eedle trouwverbonden
quot;Berijmen? — Ach! wie zal quot;Een rijm- en letterkransje vlechten,
quot;Als Silvia verjaart ?
quot;Helaas, nu zal de Drukkunst sterven;
quot;Haar hartsvriendin is dood!quot;
Dien treurzang hoorde ik duidl'yk zingen;
Maar ziet, 't was in een droom! 'k Ontwaakte, en heil! mijn rijmgenooten!
Nog leeft het lieve Rijm!
O neen! die schoone moet niet sterven! Dan zag mijn Vaderland —
En dit verhoede Apoll'! —
Welras zijn schoonste geesten sterven!
HET O N W E D E R.
Hoe is natuur zoo stil, zoo plegiig!
Het dartel windje kwijnt, En lispelt, op een trillend blaadje.
Zijn laasten adem uit!
Geen vogel zingt nu blijde toonen?
5
— 622 —
Maar zwijgt eerbiedig stil!
De roos, dat sieraad van de maagden,
Hangt treurig naar den grond !
De dag verwisselt zijn gewaden.
Voor 't zwarte kleed des Nachts!
De zee kust, kabblend, beuren oever -_
De gansche scbepping bidt!
Daar breekt, uit opgepreste wolken,
Een felle bliksemscbicbt!
Daar rolt de klaterende donder!...
De gansche schepping beeft! Zoo schriklijk klaterde de donder.
Toen God de wereld sprak!
Nog beeft de wereld voor die stemme!
Die schrik is dankbaarheid!
Daar vaart de Godheid, op beur stormen.
Door 't siddrend landschap heen! Hoe beven honderdjarige eiken,
Gelijk een rillend riet!
Paleizen stuiven, voor haar wielen,
Als nietig slof, daar heen!
Daar storten trotschgebouwde torens .
Als smeltend ijs, ter neer!
Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten,
Als God, door donders, spreekt!
Als hij, gewapend, met zijn bliksem.
Zijn forsche orkanen ment!
Dan werpen de verschrikte golven
Haar lillend schuim omhoog!
Dan werpen zij de zwaarste kielen, Als lillend schuim, omhoog! —
Daar lacht, door de uitgewoede wolken,
Het lieve zonlicht weêr!
Zoo lacht een held, na 't bloedig strijden.
Met tranen in 't gezicht!
Nu dartelt weêr een lieQyk windje
Door 't afgematte bosch.
En kust de frische regendroppen,
Van 't schommlend loover, af!
Nu beuren weêr de schoone bloemen
Heur lagchend hoofd omhoog!
Nu zingen weêr de lieve vogels,
,
— 623 —
In 't boscli, een dankbaar lied! Nu vaart de Godheid, op de geuren
Van 't frissche lentekruid.
Nu durft al 't schepsel haar genaken! De gansche Schepping juicht!
.
AAN VLISSINGEN.
Mijn Moederstad, ik wijde aan u mijn lied,
Een lied van u! gij zult mij gunstig hooren !
Ge ontzegt die eer aan eenen dichter niet,
Uit uwen schoot geboren!
De dankbaarheid heeft zelf mijn lier besnaard, En 't vuur der kunst in mijne borst doen gloeyen;
's Lands Vrijheid u, mijn Moederstad, zoo waard. Doet mijne verzen vloeyen!
O kindsche tijd, ik denk aan u met vreugd!
Gij leerdet mij reeds Vlissing's grootheid kennen — En 't spelend hart van mijne teedre jeugd
Dor dapperheid gewennen!
Nog klopt mijn hart met een verhaasten slag — Nog gloeit mijn wang — een siddring schudt mijn leden, Wanneer ik denk aan dien beroemden dag,
Toen ge u hebt vrij gestreden!
Geen eedier trots heeft ooit mijn hart bezield.
Dan toen uw feest der Vrijheid elk deed blaken.
Mijn kindsche vuist de blanke sabel hield.
Om voor uw vlag te waken!
Toen wist ik niet, wat mij de borst bewoog;
Wat soms mijn wang deed gloeyen — dan verstijven ; — Of welk een kracht de tranen uit mijn oog
Deed langs mijn wangen drijven!
Toen zwoer mijn hart alreeds der Vrijheid trouw!
Mijn grijsheid zelf zal op dien eed nog roemen!
Mijn stervend hart zal nog op deze trouw
En op zijn vrijheid roemen!
Die Vrijheid hlijv', mijn Stad, u immer bij!
Zij brak het juk, dat op uw schouders drukte,
Toen ge, op den wenk der Spaansche Dwiuglandij,
Lafhartig nederhukte!
Mijn Vaderland stak, zuchtend, 't matte hoofd Ten hemel op — on zag u zonder banden!
— 624 —
Daar voelt zij 't vuur der Vrijheid, reeds verdoofd,
Weer in haar' boezem branden!
Zij voelt dat vuur — en schudt heur kluisters af! Men zegt, dal zelfs, bij 't rammelen dier boeyen; De Dwinglandij een bange noodkreet gaf —
En vloekte op Neerlands boeyen !
Toen schoot Gods vuist een zwaren bliksemschicht! De Dwinglandij stoof bevend, gillend, henen!
Daar staakt ge uw hoofd, gehuld in godlijk licht.
Door onweerswolken henen!
Blijf eeuwig vrij, mijn dierbre Moederstad;
Eer gij u ooit in ketenen ziet klinken.
Moet ge in dien stroom, die uwen muur bespat — Moet ge in die zee verzinken!
M IJ N GEBOORTEDAG.
Toen ik, op mijn geboortedag. Nog naauwlijks in het wiegje lag. Kwam 't dartel wicht, de looze Min, Het kraamvertrek al lachend in. Het knaapje schaterde overluid:
quot;Veel heils met deze jonge spruit! quot;Hij zal, zoo ik mij niet bedriegquot;, Dit zeggend keek hij in de wieg, quot;Hij zal nog aan zijn moeders kroon quot;Een parel zijn van 't eerste schoon. quot;Me dunkt, dat op zijn kleen gelaat quot;Alreeds een trek der Liefde staat'?quot; Men zegt, als of ik 't laatste woord Reeds met bewustheid had gehoord, Dat ik, met eenen lieven lach.
Naar 't vrolijk Minnegoodje zag. quot;Zie!quot; sprak de dartle Jongen toen. En gaf mijn kleene wang een zoen: quot;Zie! heb ik nu wel mis geraên? quot;Het kind ziet mij reeds lachend aan! quot;Gewis, mijn liefste kind, gij zijt quot;Om mijne komst met regt verblijd: quot;Ik zal u, in uw prille jeugd, quot;Genieten doen de zoetste vreugd,
— 625 -
quot;Door mij zult gij het puik en de eer
''Der meisjes... zie... daar lacht hij weêr! —
quot;Ja, Jongen, wordt maar schielijk groot!
quot;Dan schenk ik u een speelgenoot,
quot;Een meisje vol bevalligheèn,
quot;Uitmuntend schoon en juist van leén!
quot;Nu lacht gij, maar gij weet noch niet,
quot;Wat gunsten u de Liefde biedt. —
quot;— Kom, nog een kusje, kleene knaap!quot;
quot;En wieg den jongen nu in slaap!quot; —
Zoo sprak de Min, en snelde voort.
De Bengel hield aan mij zijn woord;
Mijn kindschheid was maar naauw voorbij , Of hij was altoos aan mijn zij.
Hij bragt mij vaak in 't lomrig bosch;
Daar zaten wij op 't groene mos.
En hoorden, hoe de nachtegaal De ziel verteedert door zijn taal.
quot;Ik wil uquot;, sprak het gulle wicht,
quot;Ook leeren hoe men, in gedicht,
quot;De vreugden van het hart verheft,
quot;De ziel der jonge schoonen treftquot;.
Toen schonk hij mij een elpen lier,
En leerde mij, met lossen zwier.
Op allerhanden trant en maat,
Hoe hij de zilvren koorden slaat.
Doch — schoon mijn speeltuig helder klonk. Toen hij mij schoone Fillis schonk.
Kreeg steeds mijn teedre poezy Een aangenamer melody.
Nu zing, nu speel ik anders niet,
Dan 't zoet, dat mij de liefde biedt.
En zijn eens, door den ouderdom,
Mijn vlugge vingers stram en krom,
Mijn lied, schoon kracht en jeugd verdwijn', Zal immer van de Liefde zijn !
HET K E U R S L IJ F.
Zij, die, tot vrouwelijke pracht.
Het Keurslijf eerst heeft uitgedacht.
Was wis een rimplig wijf van driemaal dertig jaren,
— (i'26 —
Wier grommigheid der lieve jeugd 't Genot ontzei der zoete vreugd,
Omdat haar 't zoet genot was met de jeugd ontvaren.
Had dan de deugd geen magts genoeg,
Dat ze een vermeetle hand verjoeg,
Die, met een dartle drift, een boezem dorst genaken? Moest dan een mislijk zamenstel Van walvischbeen , met wreed geknel, De maagdelijke borst zoo strengelijk bewaken ?
Natuur, men handelt u tot hoon!
Gij schept vergeefs uw toovrend schoon! Gij kunt de grilligheid der mode niet behagen!
Ach! mogt zij, die dees dwaze pracht Te zinneloos heeft uitgedacht,
Tot straffe, in Pluto's hof, een gloeyend harnas dragen!
SATYRISCH-KOMISCH DICHTFRAGMENT.
quot;Mijn Nimf! 't is lang genoeg geslapen;
quot;Wat of die luiheid toch beduidt ?
quot;Ik bid u, leg niet lang te gapen,
quot;Stap maar in ééns ten bedde uit! quot;Gij moet van daag eens lustig zingen
quot;Van heldenmoed en dapperheid, quot;Van duizend nooit gehoorde dingen,
quot;Doorrnengd met zoet en aardigheid. quot;Wij zullen zamen eerst wat drinken, —
quot;De koflij staat reeds boven klaar, quot;En dan, dan zal uw keeltje klinken,
quot;Als vader Febus Citersnaar!
quot;Mijn Nimfje! 't is reeds zeven uren,
quot;En 't is een allerliefste dag!
quot;Dat 's morgens slapen zijn toch kuren,
quot;Die ik niet in u lijden mag!quot; — Zoo sprak ik, nog niet lang geleden,
Mijn lieve, jonge Zangster aan;
Toen trok zij vaardig, op mijn beden.
Al geeuwende, beur rokjen aan.
't Was even na het tweede kopje,
— 627 —
Of juist toen ik het tweede dronk,
Dat zij, zoo deftig als een klopje,
Mij aansprak; quot;Welk een naar geronk quot;Is toch dat ronken der poëten!
quot;Wat heb je nu weêr op het lijf?
quot;Ik kan schier nooit met rust eens eten;
quot;Veel liever zou ik haast het wijf quot;Eens Amsterdamschen kruyers wezen,
quot;Dan Zang-godin van een poëet!
quot;Gij maaktet nog wel eens, voor dezen,
quot;Een rijmpje, buiten .mij, gereed;
quot;En dat doen honderden poëten,
quot;Ik ken er, onder andren, één....
quot;Zijn naam is mij geheel vergeten,
quot;Die zonder Nimf, geheel alleen,
quot;Zijn rijmen is gewoon te schrijven;
quot;En kunt gij dit dan ook niet doen ?quot;
quot;Godin!quot; — dus sprak ik — quot;staak uw kijven;
quot;Maar zou ik. zonder u, iets doen?
quot;O neen , weled'le Zang-godinnen !
quot;En gij, mijn Nimfje! boven al,
quot;Wat zal ik, zonder u, beginnen,
quot;Dat mij naar wenssh gelukken zal? quot;Die dwaasheid heb ik, van mijn leven,
quot;Wel eens wat al te duur betaald.
quot;'k Heb eens alleen een rijm geschreven,
quot;Maar 'k heb mij louter spot behaald.
quot;Nog zou 't mij weinig kunnen schelen,
quot;Zoo ik alleen slechts werd bespot!
quot;Maar. ach! ik hoorde toen van velen:
quot;Wat is diens Dichters Zangster zot!
quot;Want ieder kan juist niet bespeuren,
quot;Wat van een Niraf of Dichter is:
quot;'t Is, om zich ze)ven dood te treuren
quot;Van louter spijt of ergernis!quot;
quot;En, Zangster! zoo ik eens mag spreken
quot;Ik laat u toch wel rust genoeg!
quot;'t Is zeker meer dan achttien weken ,
quot;Dat ik geen hand aan 't rijmen sloeg.
quot;Daar zijn wel andre Zanggodinnen,
quot;Die 'k uit mijns harten grond beklaag! quot;Die dagelijks wat nieuws beginnen,
quot;En dit is waarlijk wel een plaag.
40*
— 628 —
''Zou zijn er honderden gevallen!
quot;Zie slechts de Rijmkollegiês in! quot;Die Dichters hebben, met hun allen,
quot;Niet meer dan ééne Zang-godin!
quot;En zie eens, welk een schat van Werken
quot;Zoo éene Nimf der wereld geeft, quot;Ofschoon men duidlijk kan bemerken,
quot;Wanneer de Nimf geslapen heeft! quot;En kan het ook wel anders wezen'?
quot;Een Nimf, die dag en nacht dicteert, quot;Die nu bij genen, dan bij dezen,
quot;Een dag of anderhalf logeert!
quot;Dat's eerst een regt rampzalig leven!
quot;Een Christenmensch in slavernij, quot;Een boef, die voor zijn brood moet werken quot;Die zijn er waarlijk prinsen bij!quot;
Ik zweeg, en wachtte, vol verlangen,
Naar 't antwoord van mijn Zang-godin. Zij streek zich driemaal langs de wangen,
En zeide; quot;steek mijn doek wat in!quot; — Dat deed ik, met een zekre gratie,
Zoo als ik altijd ben gewoon;
Waarop zij, met een schoone oratie.
Mij aansprak op een zoeten toon:
quot;Gij hebt mij, door uw wijze reden,
quot;Als 't waar', geheel ter neer gezet. quot;En sprak ik wal te bitse reden,
quot;Begrijp: ik kwam zoo eerst van 't bed, quot;iMaar zeg, wat wilt gij nu toch zingen'?
quot;Als ik de zaak maar weten mag;
quot;Zijn 't vreemde, of zijn 't bekende dingen'?
quot;is 't van een wreeden, feilen slag'/ quot;Of moet het van de liefde wezen,
quot;Of van een heilig trouwverbond'?
quot;Of wilt ge een geestig dichtje lezen, quot;Op oome Piets geboortestond'?quot;
quot;Neen, Zangster! 'k wil den man bezingen,
quot;Die, met een onverschrokken moed, quot;Het helsche monster dorst bedwingen,
quot;Dat op ons Neérland heeft gewoed; — quot;Den man, die zelfs van spijt kan blozen
6-29 —
quot;Op (T enklen naam van Britsgezind. quot;Wat helden de oude Dicliters kozen,
quot;Mijn held is aller Dichlren vrind.quot;
Mijn zangster wenkt, — en vol ontroering.
Trekt zij zichzelve bij het, haar, Ten teeken van haar zielsvervoering.
Waarop zij, met een vreemd gebaar, De kamer driemaal op en neder.
Met groote en kleine stappen ging. quot;Welaanquot;, dus riep zij, quot;grijp uw veder. En schrijf, wat ik u heden zing!quot;
Wanneer men zien wil, hoe ver een dichter als Bellamy, door de zelfstandige oorspronkelijkheid van zijn vernuft, boven zijn geestverwante kunstbroeders stond, dan kan men niet beter doen, dan, in zijn Poe-tischen Spectator de bladzijden opslaan, waarin hij van één hunner een bundeltjen aankondigt en aan even kunstkeurig als welwillend oordeel onderwerpt. Hut leger van Duitsche dichtersquot;, zegt hij ons daar o. a., quot;brengt veel toe tot de verbetering van den smaak; doch men moet zeer kiesch zijn , en volgen, bij de schoonheden niet de zwakheden en gebreken dier dichters na. Zoo in uitgegevene als onuitgegevene dichtstukken heb ik, vrij algemeen , deze feil waargenomen. De tranen zijn ook onder anderen in deze verzameling niet gespaard. Een fijmel-achtige manier van teekenen behoort mede onder deze gebreken; bij de beschrijving van een landschap alles, tot een enkel grasje, te sciiil-deren, beloont zeker de moeite niet, en het ontdekt niets van den meester. Men begrijpt lichtelijk, dat ik niet ijvere tegen een zagt en stil penseel; een maanlicht, een morgenstond, bevallig en zagt geschilderd , doen dikwijls een werking op ons, die de werking der natuur zeer nabij komt; doch deze indruk zal niet veroorzaakt worden dooide beschouwing van een zeer uitvoerig geschilderd klein gedeelte, maar wel door het schoon geplaatst geheel.quot; Het bundeltjen, naar aanleiding van 't welk hij deze woorden schreef, waren de Gezangen van M. Nievwenhnyzen, in 1784 (te Haarlem bij C. de Vries) uitgegeven. De nog jeugdige zanger was de zoon en ijverige medewerker van den welbekenden stichter der Maatschappij tot 't Nut van 't Algemeen en den 9™ Dec. 1759 te Middelharnis geboren, waar zijn vader toen als herder
— 630 —
en leeraar der Doopschgezinden werkzaam was, maar van waar hij weldra naar Aardenburg beroepen werd. Daar ontving dus ook zijn zoon zijn eerste opleiding, tot zijn oom Ds. Hovens te Leiden, bij vaders verplaatsing naar Monnikendam, de zorg voor zijn verdere beschaving op zich nam , en hem te Leiden de Latijnsche scholen liet doorloopen. Daarna ging hij te Harderwijk in de Medicijnen studeeren , en drie jaar later naar Franeker, waar hij er, op zijn 23 11 jaardag, tot Doctor in bevorderd werd. Hij zette zich toen te Edam neêr. waar hij tot Secretaris van 's vaders nieuw opgerichte Maatschappij werd benoemd, om, drie jaar later, met het hoofdbestuur naar Amsterdam verplaatst te worden. In 1789 met de Haarlemsche juffer Herdingh gehuwd, werd hij nog geen vier jaar daarna — in Febr.'1793 — die stad bezoekende, door een hevige koorts aangetast, aan welke hij na eenige dagen bezweek. De Maatschappij, voor welke hij met zooveel ijver werkzaam was, vierde zijn nagedachtenis met lijkredenen, verzen, en eerepenningen. Zijn eigen meer dan billijk in 't sentimcnteelc vallende verzen zijn zwak; waar hij echter de schertsende dichtsnaar aansloeg, wist hij haar geen onaardige tonen te ontlokken, gelijk in dat meest bekende dichtjen van zijn maaksel,
EENE ONVERANDERLIJKE WAARHEID.
Eer maakt de stier een predikatie,
Het varken 't beste referijn,
En de Amsieldamsclie Weslerloren
Zal eer voor Kees een slaapmuts zijn; Eer smaakt de mostert als Bourgogne,
Eer zal Berlijn in Jutland staan,
Eer vliegt Parijs, per luclitmachine.
Paf! een, twee, drie, naar 't rijk der maan; Eer vaart de keizer van Marocco
Voor ziekentrooster op 's lands vloot.
Eer schiet een Engelschman zicli zeiven,
Uit smart om Hollands laagheid, doodt; Eer zien wij, dat een bok aan bokken
De gronden der mathesis leert.
Eer een student met vollen buidel Van de academie t'huiswaards keert.
JOHANINES PETRUS KLEYN, MET VROUW EN DOCHTER.
Deze dicliteilijke trits is geheel uit de naar Duitsclie Odensmaak gevormde school, boven welke zich Bellamy door zijn gezond verstand en geheel oorspronki'lijk vernuft te verheffen wist, maar van welke zij slechts de talentvolle Nederlandsche weerklank was. Kleyn zelf was zijn groote vriend, aan wien hij zijn Gezav.fien van 1783 met dien hekenden brief opdroeg, in welken hij zijn eigen dichterlijke ontwikkeling schetste , en Kleyns vrouw — Antoinette Ockerse van haar zelf — stichtte later (1822) met haar broeder 'Willem Antoni die Gedenkzuil, waardoor wij ons nog in zoo veel nadere kennis met hem en zijn verzen gebracht vinden. Haar man was, den 4en Juny 17GO, den rentmeester van de Oranje-domeinen te Hooge en Lage Zwaluwe, enz. geboren, ontving te Dordrecht zijn eerste opleiding, verloor weldra zijn vader, maar vond in zijn stiefvader, den. predikant der beide Zwaluwen, Van Gendt, zijn onderwijzer voor de beginselen der oude talen, op welke hij zich te Dordrecht verder ging toeleggen, tevens veel werk makende van de Latijnsche prosodie en versbouw. Na toen, mede bij zijn stiefvader, nog wat Hebreeuwsch geleerd te hebben, kwam hij in 1777 naar Utrecht, om Theologie te studeeren, maar zei deze, na twee jaar, voor de Rechten vaarwel, in welke hij in 1782 Doctor werd. In't zelfde jaar gaf zijn eersten bundel Oden en Gedichten uit, die al aanstonds van zijn Duitsche, Ramler-Klopstockiaansche dichtvorming blijk gaf, en bijna geheel uit rljmlooze verzen in dien trant bestond. Kort daarna geraakte hij, door den dood zijner moeder, in 't bezit van uitgebreide landgoederen, op welke hij zich te Lusthout neerzette en, na een eerste weder afgebroken verbintenis met een behaagzieke schoone, in 1784 met zijne geest- en dichtvenvante vrouw (geb. 1763) huwde. Ongelukkig raakten weinige jaren daarna, beide Zwaluwen aan 't kijven , en zochten de heethoofden der onderliggende partij van do Hoor/e hun geleden scha op den dichter 'te wreken, waartoe zij in 1793 — na den inval van Dumouriez — de welkome gelegenheid vonden. Voor de Holland-sche troepen, die de Fransche vervingen, on hun plunderzieke aanhitsers de wijk nemende, moest hij niet slechts zijn huis door hen zien aanranden, maar ook het schip met zijn goederen doorboren, zoodat deze grootendeels bedorven werden, en hij zelf met zijn vrouw te voet moest vluchten, zijn kinderen hooger op inwachtende. Hij ging nu te Wageningen wonen, waar hij in 't volgende jaar een bundeltjen Koserijen uitgaf, quot;stukjes van den ouden dagquot;, uit zijn quot;met Maaswater bemorste portefeuillequot;, in yemodernizeerd-mythologuchen trant. Met zijne vrouw te zamen had hij, acht jaar vroeger, reeds een bundel Krijgsliederen en een nieuw deeltjen Oden en Gedichten uitgegeven, in 1792 van
— 632 —
een nieuw buudeltjeu Gedichten gevolgd. In 1705 tot afgevaardigde ter hooge Kegeering voor Wageningen, en kort daarna tot lid van 't comité van polieie en financie te Arnhem benoemd, werd hij in 1796 tot Eaadsheer in 't Hof van Gelderland gekozen ; 't geen hem aanleiding gaf zijne vrijmoedige gedachten over den pligt eens regters in crimineele zaken (1798) te uiten. Ruim acht jaar bleef hij zijne werkzame betrekking waarnemen, toen hom, 21 February 1805, een hevige zinkingkoorts aan alle verdere werkzaamheid ontrukte. Vier jaar later gaf zijn vrouw zijn Nagelaten Gedichten uit, waarbij zij eenige eerst (1800) afzonderlijk verschenen Oden en Fdegien van zich zelf voegde; terwijl haar broeder, in 1817 nog eenige Nieuwe dichtkundige Mengelingen van haar en ouc-r uit haar mans papieren uitgaf; een
paar andere dichtkundige verhandelingen van zijne hand zagen in de Mnemosyne (I en II) en den Recensent (1815) het licht. Kleyns weduwe vestigde zich in Leiden metterwoon, waar zij in 1827 overleed. Van hare zeven kinderen, in welke zij haar quot;vergoedingquot; voor 't verloren echtgeluk vond', zag zij haar oudsten zoon in Febr, 181G, aan zijne bij Quatre-bras bekomen wonden sterven. Een harer dochters — Adelaide Geertruid -—• onder de tortels van Lusthout, in 't lommer van den vaderlijken olm, in hare kindschheid gekweekt, bleef daar in haar bundeltjen Gedichten (Leiden, 1814) ook den weêrgalm en de herinnering van bewaren , en stemde hare lier geheel naar den ouderlijken toon.
'k Hoef mijn speeltuig niet te dwingen,
Om te zingen!
Mijne Elize is al mijn schat! —
Zonder haar was mij deeze aarde
Van geen waarde;
Schoon zij ook een Eden hadt.
Aan haar lieven mond te kleven ,
Dit heet leven! —
Dit is al mijn zaligheid! —
En, met haar van God te zingen!
Dil is dingen Naar den prijs der Eeuwigheid!
Wen haar zngtjes om mij zweven —
O, dan beven Reeds de snaren van mijn lier !
1 Jïieuwe Dichth. Mengelingen bl. 95.
Mijne Elize, al mijn verlangen,
Geeft mijn zangen Vrolijkheid en lossen zwier. —
Zonder haar was mij deeze aarde
Van geen waarde,
Schoon zij ook een Eden hadt! —
Zij, zij kan mijn speeltuig dwingen.
Om te zingen,
Daar haar Ziel mijn Ziel omvat! —
J. P. Kl.
.
AAN DEN UITVINDER VAN HET SCHRIET.
Het kille marnier moog' den naam van hem bewaren, Die zijnen rijkstroon vestte op 't halve wereldrond;
Mijn hart blijft koud daarbij, terwijl liet oog blijft staren Op 't kleine plekje gronds, waar hij zijn ruste vond.
Veel grooter is de zuil, in duizend edle harten U eeuwig opgerigt, verheven menschenvriend!
Gij, die ons leerde 't leed der verste scheiding tarten , En 't kunstig schrift ons schonkt, dat ons op vleuglen dient.
Een vader zwerft om brood, waar hem de golven slingren. Zie, hoe de sombre lamp de droeve gaê verzelt,
Terwijl zij 't wiegje roert, en optelt aan haar vingren, Wanneer de morgen rijz', die zijn terugkomst meldt.
Daar dringt de blijde straal des morgens 't hutje binnen, En met haar ook het blad, dat haar de vreugd hergeeft;
Nu kuscht zij 't dierbaar wicht, geheel verrukt van zinnen. Terwijl een hooge blos op haren wang herleeft.
Toegevende aan den vloed der teederste gedachten, Wanneer haar zachte drift het trouwe stift gebiedt.
Belacht men 't wreedste lot, dat nu vergeefs zijn krachten Verspilt, daar 't niet dan waan van scheiding overliet.
Men brengt van pool tot pool het kleinste zuchtjen over. Geen enkle wensch van 'thart, die't blad niet medevoert,
Het strooit op 't eenzaam pad, op doornen, bloem en lover. Terwijl het hart met hart te vaster zamensnoert.
— ()34 ■—
Gelijk me een lisplend koeltje een frissclie geur van rozen
Verkwikkend tegenvoert, als de avondbalsem daalt, Zoo was weleer mij 't blad, dat mij van vreugd deed blozen, Waar Selmars 1 trouwe hart zoo teer op was gemaald.
Zoo schept ge aan allen troost! uw reine, koele bronnen,
Doorstroomen als een beek des werelds zandwoestijn, Welks stroomen, door den tijd tot vloeden zaamgesponnen, Tot aan het scheidensuur der menschheid laafnis zijn.
A. KL.
Zacht, als de smeltende toonen der citer.
Diep, als de klagende stemme der smarte.
Die van tusschen de rotsen neerdaalt,
Voel ik den weemoed.
Kent gij, o zonen der weelde! haar well ast ?
Voelt gij haar zacht overmeestrende krachten,
Dan, als gij, tuimlend met de vreugde.
Bedwelmd ter neerzijgt?
Neen: verre verwijderd van ruischende zalen.
Woont zij in harten van edeler weefsel.
Blinkt in 't oog van den grooten stervling.
Zwijgend' in smarte.
Vaak, als de sluyer der donkerheid neerdaalt. De nacht met haar vleuglen de schepping omvat, Dan daalt zij neder in 't zwoegende harte.
Wiegt het ter rust in.
A. G. Kl.
Versta haar echtgenoot, dien zij steeds onder dezen naam herdaeht.
Den 5quot;quot; November IVG-i, ■werd den timmerman Barend Nieuwland, in de Dieraermeer, deze voortreffelijke zoon geboren. die weldra door de vlucht van zijn geest zijn ongemeenen aanleg kenbaar maakte, en de aandacht zijner in de buurt gevestigde meer gegoede landgenooten trok. Elf jaar oud geworden, namen hem de mensehlievende Bernardus de Bosch en zijn echtgenoot als eigen kind tot zich, en vonden zich voor hun belangstelling, door zijn gelukkige ontwikkeling van gemoed en geest beiden, ten volle beloond. Met de hem eigen vaardigheid maakte hij zich weldra de kennis der oude talen eigen, en kon reeds in 1777 tot de hoogere studiën aan 't Amsterdamsche Athenseum overgaan. Hier lei hij zich op de letteren beide en natuurwetenschappen toe, tot hij zich in 1784 naar Leiden begaf, waar hij de studie der eerste onder Ruhnkenius voortzette; vervolgens echter naar Amsterdam teruggekeerd, wijdde hij zich onder Van Swinden meer bepaaldelijk aan de laatste, en werd hem in April 1787 , als Commissielid ter lengtebepaling en verbetering der zeevaartkunde, toegevoegd. In Juny daaraan tot Hoogleeraar in de Wiskunde naar Utrecht beroepen, kon hij die betrekking echter niet aanvaarden, daar bij de Staatsverandering in September, de man, dien hij als zoodanig vervangen zou, Hennert, zelf weder zijn werkzaamheid op zich nam. Twee jaar later werd hij te Amsterdam tot Lector in de Wis-Natuur- en Zeevaartkunde aangesteld, en in 1791 toteerelid der Haat-schappij Felix Mentis benoemd. In 't zelfde najaar leerde hij zijn quot;toêrgeliefde en vroeg verloren vrouwquot; juifer Anna Hartwigina Pruys-senaar van de Brouwersgracht kennen, met welke hij in Juny 1792 huwde, maar helaas! slechts acht maanden verbonden zou zijn, toen zij hem aan de kinderpokken, na een ontijdige bevalling, ontrukt werd. Ter afleiding ondernam hij een wetenschappelijke reis naar Duitschland, en hield zich met name op de Sterrewacht te Gotha met praktische oefeningen bezig. In de volgende Juny-maand naar Leiden beroepen, om er als Hoogleeraar in de Natuur- Wis- en Sterrekunde werkzaam te zijn, aanvaardde hij den 28equot; September zijn ambt, maar werd in 't begin van November door een hevige ziekte overvallen, die hem reeds na vijf dagen ten grave sleepte. De natuurlijke eenvoud, die hem als mensch steeds onderscheidde, en zich in zijn gevoelvol hart en schrander vernuft gelijkelijk uitte, kenmerkt ook de weinige gedichten, die hij gedeeltelijk nog bij zijn leven (1788) uitgaf, deels 't aan zijn letterkundige vrienden J. en Ab. de Vries overliet, na zijn dood het licht te doen zien {Nagelaten Gedichten van P. Niemoland 1797 (3 vermeerderde uitgave, Haarlem 1827), en Gedichten en Redevoeringen van P. N., Amsterdam, 1824).
— 030 —
Wie heft, met statelijke pracht.
Bij de achtbre stille van den nacht, Uit d' oceaan liet hoofd naar hoven ?
Wie hlijft in 't aanzien van Diaan', Die vruchtloos poogt dien gloed te dooven. Met onverzwakten luister staan? —
Zijt gij 't, Orion! voor wiens licht Der kleiner zonnen flikkring zwicht.
Als 't licht der maan voor Fehus glanzen?
Rijs, groote Orion! rijs omhoog!
Zijt welkom, held, aan onze transen! Verruk, verruk ons starend oog!
Wat sterreglans, die eerbied haart.
Praalt op uw gordel, knods en zwaard. Bezaaid met tintelende vieren!
'k Zie Betelgeuzes rooden gloed Uw schouder, naast Bellatrix, sieren, En Rigel flonkren op uw voet. —
Ik zie, daar u de stier ontvlugt,
Voor de opgeheven vuist beducht, Den Noordschen beer van verre grimmen;
De bloedige Aldebaran zelf Ontwijkt uw knods, bij 't statig klimmen, En ruimt u plaats aan 't stargewelf.
Zoo drijft ge, in quot;t schoon Elysisch woud. Daar zich der helden schare onthoudt, \oor u de woeste dieren henen!
Zoo hebt ge, in 's werelds morgenstond , Met al uw luister vroeg verschenen,
Aurora's teeder hart gewond.
Dit zag de wreevle Jagtgodin;
Haar wrok ontvlamde orn deze min. Zij deed u door haar schichten sneven.
Jupijn verijdelde dien nijd :
Door Hem aan hooger trans verheven,
Blinkt gij daar eeuwig, haar ten spijt.
— 637 —
Rondom u schittren zon bij zou,
Daar Sirius en Procyon Met diep ontzag mv schreèn verzeilen.
Wie noemt in klanken, zwak van toon, Die heiren, door geen oog te tellen ?
Wie schetst hun godlijk, eeuwig schoon?
O gij, geleidster van mijn held.
Die, als gij onze zon verzelt.
Uw naam verleent aan onze dagen! O heldre Hondster! zou uw licht De voorboo zijn van felle plagen? Ons siddren doen op uw gezigt?
Neen! 't bijgeloof verzon dien waan; Mij lacht uw glans beminlijk aan,
Vorstin der hooge sterrenkoren!
'k Voel, daar mijn eerbied op u staart. Gedachten in mijn ziel geboren,
Wier vlugt mij opvoert boven de aard.
Is elk dier lichten, die gij ziet,
Zelfs 't kleenste, dat uw oog ontvliedt, O stervling! slechts voor u in wezen?
Is, bij 't gezigt van 't stergewelf,
Geen denkbeeld ooit in u gerezen Dan 't nietig denkbeeld van u zelv'?
Vermeetle! draait voor u alleen De gansche schepping om u heen ?
Is ze u alleen ten dienst gegeven ?
U, die, uit nietig stof geteeld.
Hel broos genot van 't vluchtig leven Met vlieg en mier en made deelt!
Zijt gij op de aarde zoo gering; Die aarde, trotsche sterveling!
Is een dier duizendduizend bollen
Die om dezelfde groote zon In afgeperkte banen rollen,
Licht scheppen uit dezelfde bron.
Elk, elk gevoelt haar heerschappij: Die streeft bestendig haar op zij,
_ 638 —
Daar deze, uit afgelegen streken,
Haar eens in vijftig eeuwen groet,
Of ligt, haar wijd gebied ontweken.
Slechts eens bestraald wordt door haar gloed.
Eik lichtje, dat gij tintien ziel.
Zelfs 't kleenste, dat uw oog ontvliedt, Is zulk een bron van licht, omgeven
Van werelden, die, zonder tal.
Als stofkens door elkander zweven.
En veilig zijn voor schok en val!
Verbeelding ! is u niets te hoog,
Zoo leer mij gindschen heldren boog. Den goddelijken Melkweg, kennen.
Voer, langs dat breed en glansrijk spoor.
Mijn tragen geest, op vlugge ponnen. Den wijden kreits der schepping door.
Die baan, wier zacht en lieflijk licht Slechts wolkjes vormt voor 't scherpst gezigt, Is een gestel van sterrenheemlen,
Wier eindloos flaauwe tinteling Van verre schijnt dooreen te weemlen.
Zich zamensmelt tot éénen kring.
Hebt gij den grenspaal nu ontdekt?
AVeet gij, hoe ver de schepping strekt, O Stervling! eindig van vermogen?
Zoo sla nog eens, uit dat verschiet.
Op held Orions beeld uwe oogen,
En zink, verzink dan in uw niet!
Orion' uw volmaakte glans Voert mij omhoog van trans in trans.
Ontrukt mijn geest aan 't aardsche duister!
Mijn oog beschouwt u uren lang.
En telkens vindt het nieuwen luister.
En nieuwe wondren voor mijn zang!
Is 't waar? of faalt mijn zwak gezigt, Dat ginds een kring van bleeker licht Meent in uw prachtig zwaard te ontdekken? Een dunne vlek, wier flaauwe schijn
Zich telkens poog! aan 't oog te onttrekken?
Wat mag dat glinstrend wolkje zijn?
Dat glinstrend wolkje, sterveling!
Is ook een Melkweg, in wiens kring
Ontelbre sterrenstelsels weemlen,
Den uwen ligt in glans gelijk!...
Verbeelding, daal! verlaat die heemlen.
Eer mijn geschapen geest bezwijk'.
Wat zijn wij hier vernoegd en wel Aan 't vriendenmaal gezeten!
Kom, dat's tot eer van Doctor Snel;
Zijn naam zij nooit vergeten!
Geen bitse tweedragt, haat of nijd Wordt onder ons geleden.
Vernieuwen wij den blijden tijd Der oude gulle zeden I
Onze ouders waren vrank en vrij,
Opregt. beleefd, regtvaardig.
Zoo aardig niet, misschien, als wij.
Doch ieders achting waardig.
Men was niet anders, dan men scheen ; Zoo kon men 't verste raken.
Elk leefde eenvoudig voor zich heen, En paste op zijne zaken.
De Moeder lette op 't huisbestier. Goedaardig en verstandig.
De dochters hadden minder zwier,
Doch waren ruim zoo handig.
Zij wisten smaak lijk en gezond Een burgerpot te koken.
Van 't meisje, dat zulks wel verstond, Werd steeds met lof gesproken.
De jongens werden kloeker mans, De meisjes beter vrouwen.
Zij bleven langer toen, dan thans. Den naam van kinders houen.
— 640 —
Tot vijftien jaren liet men haar De pop het mutsje zetten;
Nu zijn zij, op haar tiende jaar,
Reeds spijtig, of coquetten.
Onze ouders waren niet gezind,
Om roekloos, in die dagen.
Het geld en goed van vrouw en kind In 't Actie-spel te wagen.
Men was zoo niet op pracht gesteld.
Doch leefde ook aangenamer;
't Werd toen nog als wat nieuws verteld:
quot;De boel is aan de kamer.quot;
Men hoorde niet uit ieders mond Gesprek van tooi en kleêren.
Eene schrandre vrouw wou niet terstond Als Dichteres brilleeren.
Van kunstig haar wist niemand af.
Met kleur en vorm van leden,
Zoo goed of slecht natuur die gaf.
Was ieder wel te vreden.
Men schreef wat stijver, doch het schrift Was leesbaar voor een ander;
Men laakte Werthers dwaze drift.
Doch minde teer elkander.
Gezond verstand werd boven schijn Van vluggen geest geprezen.
Men wilde toon gelukkig zijn,
Nu schijnen het te wezen.
TER GEDACHTENISSE VAN MIJNE ECHTGENOOTE, EN VAN ONZE DOCHTER, BEGRAVEN MET HARE MOEDER, 2 APRIL 1792.
O, teérgeliefde en vroeg verloren Vrouw!
Om wier bezit ik alles gaarne geven,
En willig goud en glorie offren zou.
Kon ik u slechts herroepen in dit leven!
Ontvang van mij, die ook in 't zwijgend graf U minne en eere en uw volmaaktheên huldig,
— 641 —
Dees laatsten pli^t!... Ik leg dien weenende af. 'k Ben dit uw trouw en mijner liefde schuldig!
Ook gij, lief Wicht! dat moeders schoot verliet, Om in den schoot des grafs met haar te slapen,
Gij eischt geween, geen vrolijk welkomliedi Hoe ras, o God! wordt vreugd in wee herschapen!
Of is 't een droom, een zwevend schaduwbeeld, Dat 's nachts den geest benaauwt met nare zorgen,
Doch dat, ter vlugt in 't bijster brein geteeld, Ter vlugt ook wijkt bj 't nadreu van den morgen?
Neen, 't is geen droom!... 'k Ontwaak, en tast in 't rond; Maar vind geen vrouw aan mijn verlaten zijde,
En voel geen kus van haren lieven mond.
En hoor geen stem, wier klank mijn ziel verblijdde.
Die lieve mond is bleek en koud, en zwijgt;
Stijf is de hand, die teeder mij omarmde.
Nu klopt geen hart, geen boezem zwelt en hijgt. Waaraan weleer haar liefde mij verwarmde.
Nacht dekt hot oog, den spiegel, daar haar ziel, Steeds groot en goed, en telkens toch verscheiden,
Zoo hemelsch blonk, en altoos elk geviel,
En niemand wilde en niemand kon misleiden.
O gij, die bouwt op schoonheid, jeugd, en kracht! Was zij niet jong en schoon als lentebloemen?
Wie kon, als zy , van 't maagdelijk geslacht. Op mannenkracht bij vrouwenzachtheid roemen?
Maar 't doodlijk gif van een verborgen worm Vernielt in quot;t veld de schoonste roos van allen;
Het woest geweld van eenen maartschen storm Doet ook in 't woud de kloekste stammen vallen.
O, eedle roos! o knopje, jong en teer!
Dezelfde storm heeft beide fel verslagen.
Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader rneer; De winter heerscht reeds in mijn lentedagen!
Mijn heil, mijn vreugd, mijn wellust was een droom. En als een droom is 't al voorbijgevlogen!
Nu voortaan kruipt mijn leven, doodsch en loom.
Zijn baan ten einde en gaat naar 't graf gebogen.
Waar snelt gij heen, tooneelen van geluk?
Geliefd verschiet van aardsche zaligheden!
Doch ja, verdwijn! uw beeld verzwaart mijn druk; Wat heb ik moer te hopen hier beneden ?
Vergeefs mijn ziel gestemd voor zacht gevoel;
— 642 —
De snaar, die klonk als mijne, hangt gebroken.
Wat is uw gloed, o Vriendschap! dof en koel Bij 't hemelsch vuur, door kuische liefde ontstoken!
Ik dank u voor den balsem van uw troost;
Maar kunt ge mij de stille vreugd van 't leven,
't Verfijnd genot, de hoop op bloeyend kroost, 't Geen ik verloor, kunt gij 't mij wedergeven?
De felste wond wordt door den tijd geheeld.
Doch laat in 't vleesch haar diepgeprente groeven.
O gij, wiens hand dees wrangen kelk mij deelt! Ik drink hem wel, maar blijf toch 't bitter proeven.
Dan, is 't uw wil, mijn Vader! dat mijn baan Vol doornen zij en hobblig en verlaten'?
Welaan, geleid me, ik zal gewillig gaan!
Wat zou uw kind het stout weerstreven baten?
Zoo hier of daar eene enkle bloem nog groeit. Ik zal die niet versmadelijk vertreden.
Al wierd die bloem, die 't lieflijkst heeft gebloeid, Mij 't meest bekoorde, ontijdig afgesneden.
Wie Nieuwlands naam, na menig vlugtig jaar, Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten: quot;Hij werd bemind door Anna Pruyssenaar,
Verloor baar vroeg, en heeft haar nooit vergeten.quot;
Met dezen moed hervat ik pligt en post;
'k Zal rustig staan, al wordt het heet in t strijden.
Eens komt ook 't uur, dat ik word afgelost, En rust erlang van werken en van lijden.
DE ROOS.
(Naar het Engehch.)
O, Anna! schoone roos, wat was uw luister kort! Ontloken 's morgens vroeg, ?s voormiddags reeds verdord! Aurora erfde uw blos, den Zephir liet ge uw geuren, Uw doren steekt in 't hart van ons, die om u treuren.
1792.
Dexe jeugdig gestorven rijmlooze dichter zag in Bellamys geboortestad, omstreelis twaalf jaren na hem, het eerste levenslicht, en dus juist nog hij tijds om, in zijn jeuj,rd, van zijn voorbeeld en dichtlcssen gebruik te kunnen maken. Hij had daar te beter gelegenheid toe, als zijn vader niet den dichter in vriendschappelijke betrekking stond, en er dan ook door dezes invloed toe gebracht werd, zijn zoon zijn letterkundige neiging gehoor te laten geven. Zoo vertrouwde hij hem in Sept. 1785 aan de leiding van den Vlissingschen Eector Van Royen toe, tot hij, twee jaar later, Vlissingen, uit vrees voor do aanstaande Staatsberoerten verlatende, hem naar Amsterdam met zich nam, waar hij nu eerst nog eenige maanden bij den Rector V an Ommeren les nam, en vervolgens onder Wijttenbach studeerde. Daarop in Sopt. 1789 naar Leiden gekomen, werd hij hier in Juny 1791 tot Dr. in de beide Rechten bevorderd. Voor zijne dichtkundige vorming genoot hij er den omgang van den bekenden Latijnschen dichter Laurens van Santen, die hem, bij zijn uitsluitend rijmlooze zangdrift, het meeste welkom was. Te Amsterdam teruggekomen . zette hij daar zijn letter- en dichtoefeningen voort, onder voortdurende tegenstribbeling van zijn vader, die hem volstrekt in zijn eigen handelsbedrijf wilde zien deelnemen. Een jammerlijke val met zijn paard, waarbij zijn dij onder 't logge lijf gekneusd raakte, maar die eerst met geen ernstige gevolgen scheen te dreigen en das weinig geteld werd, leidde weldra tot een geheel andere uitkomst, en stortte hem, na eenige maanden smartelijken lijdens, nog geen 25 jaar oud, in Sept. 1794, in 't vroeg gedolven graf. Zijne Gedichten zagen in 't volgende jaar, door de zorg van zijn Leidschen Akademievriend Wenckebach het licht, om, met een levensbericht van dezelfde hand vermeerderd, in 1843 in zorgvuldigen herdruk te verschijnen. Als proeve beide van zijn dichttrant en karakter nemen wij er hier eenige zelfbespie-gelende strofen en een ontboezeming van 't jaar '1793 uit op:
Trotsch was nimmer mijn hart: 'k smaadde mijn broeder nooit, schoon hem 't grillige lot kaarger dan mij beschonk;
schoon, nog minder dan ik schitterend, hij 't tooneel
Maar niet laag ook dit hart: quot;t buigt voor geen sterfling zig, schoon hem 't grillige lot ook millioenen schonk;
schoon hij groot in gezag, machtig in heerlijkheid,
schoon hij erve eenes konings zij.
ïnsfi.'nut De Vooys voor Nederbn'.''* Xaal-r en Letterkunde n re Rijksuniversiteit te Uc ebt
r
k
■
Warsch van laagheid, doch ook wai'sch van regenten-lrots, zij mijn eeuwige leus: heerscher noch onderdaan! en eens stervende zelfs spreek' nog mijn bleeke mond:
quot;waarheid, vrijheid, en billijkheid!quot; Waarheid verheft den geest; Vrijheid den zin des mans; streng richt Billijkheid ons eigen bedrijf; maar zagt, edelmoedig de daên anderer sterflingen
richtend, leert zij ons liefde en deugd.
II.
Hoe dikwijls waart ge, o duinen mijner moederstad!
getuigen der verrukkingen,
die ik weleer, vóór nog der driften woeste macht
geweldiglijk de kalme rust van de eerste schuldelooze jaren mijner jeugd had weggestormd, genoot op een van uwe hoogten. O, hoe dikwijls zag ik, wen
geen wóende stormen d'oceae.n beroerden en de schepping siddren deen, de zon,
met stille majesteit, beneên haar kimmen dalen! — JJaar aan de eene zijde, langs
het blanke strand, al dartelend de golven speelden, heerschte aan deandre,in 't landschap, rust
en diepe stilte, 't Glanzend vee doorgraasde stil de vette weide, en voedede zig voor den naderenden nacht.
Alleen der vooglen teedren zang vernam mijn oor
van verre: vrolijk zongen zij hun avond-lied. De maan verhief, in reinen glans,
haar hoofd; en wierp een zilvren straal op 't stille water. O, hoe voelde toen mijn hart
des scheppers goedheid! aan mijn oog ontrolden dankbre tranen. Langzaam dreef rne in 't eind
de naderende duisternis te rugge naar 't gewoel der stad: ik zag nog eens,
bij eiken stap, verlangend om naar mijn verlaten plaats. Ik zegende mijn lot,
dat in mijn jonge borst een hart,
gevoelig voor de schoonheid der natuur, mij sloeg;
en stille vreugd verhief mijn geest!
|
É
1
iilf
■M
Tgt; o-..; ,
■ ® -r-:
quot;''.Uil .-■-Ml '-■■li
■■ 1
. ■' tf i ■- quot; f|
. ■ .-..% quot;i-.fi :•#
:'' 1' 1