DOOR
BIBLIOIHEF!?^ DCr?
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
H. J. PARIS » AMSTERDAM
A. qu.
192
T.
, -.'if
-X'«^quot;» ••'•■••gt;1nbsp;••-■■I -nbsp;quot;-««.«Hl
■:;gt; •.:.
'iM
■ f'
'w'i
■V
^ w
A
-ocr page 4-' - ■ * • •• ' 'vv' ' 1' - •
■ . f ' . r» ^
• -, r V ' ■
. Jiriw
■ :
m
i-
m'
(it
-ocr page 5-ANDOKIDES' EERSTE REDE
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
10
85 268
-ocr page 7-PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOGTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr C. G. N. DE VOOYS
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE OP 14 OCTOBER 1932,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ZOETERWOUDE
H. J. PARIS
AMSTERDAM MCMXXXII
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Het manuscript van dit proefschrift is ter perse gezonden den
I9en Juli 1932.
Promotor: Dr. C. W. Vollgraff.
-ocr page 9-aan de nagedachtenis van mijn vader
-ocr page 10-^ m
■ ■ ■nbsp;quot; quot;quot;quot;ié! ■.■gt;■' ■■j'V ' '
■ïfc
quot;m
i : '
■
- . • * \ gt;'l . — •• '
.. -A
-ocr page 11-Op het oogenblik, waarop ik door het voorleggen van dit proef-
schrift mijn academische studiën beëindig, is het mij een behoefte
uiting te geven aan mijn gevoelens van groote dankbaarheid jegens
allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.
Deze dank geldt in de eerste plaats U, Hooggeleerde Voll-
graff, hooggeachte promotor. De leiding, die gij aan mijn studiën
hebt gegeven, de vriendelijke belangstelling, die gij ten allen tijde
voor mijn werk hebt betoond, zal ik steeds met groote erkentelijk-
heid gedenken. Maar meer nog gevoel ik mij jegens U verplicht
voor het vele, dat Uw colleges mij hebben gegeven.
Uit het feit, dat ik het onderwerp van mijn proefschrift uit het
grensgebied van historie en philologie heb gekozen, zult gij be-
merkt hebben. Hooggeleerde Bolkestein, dat gij niet tevergeefs
getracht hebt bij mij belangstelling voor de Grieksche geschiedenis
te wekken. De jaren, waarin ik onder Uw leiding een der elemen-
ten van de antieke beschaving heb mogen bestudeeren, zullen bij
mij altijd in aangename en dankbare herinnering blijven. Hoeveel
waarde Uw voorbeeld voor mijn practische werkzaamheid als
docent heeft, ervaar ik dagelijks met groote erkentelijkheid.
Een groot voorrecht reken ik het mij. Hooggeleerde Damsté en
Ovink, Zeergeleerde van Hoorn, eens deel te hebben uitgemaakt
van Uw gehoor. Uw lessen leidden mij op voortreffelijke wijze
binnen in de verschillende gebieden der klassieke wetenschap.
Met weemoed vervult mij de gedachte, dat deze regelen niet
meer onder de oogen zullen komen van wijlen Professor Galand
en mij aldus de gelegenheid benomen is hem op deze plaats mijn
dank te betuigen.
Hooggeleerde Schrijnen, slechts korten tijd was ik in de gelegen-
heid Uw colleges te volgen, maar lang genoeg ben ik Uw leerling
geweest om mij ten zeerste aan U verplicht te gevoelen voor het
inzicht in de algemeene taalwetenschap, dat gij mij in die lessen
hebt bijgebracht.
Nooit zou het mij echter mogelijk zijn geweest mijn academische
studiën tot een einde te brengen, indien daartoe niet de grondslag
op zoo uitnemende wijze was gelegd, als gij, Zeergeleerde
Cordewener, Hooggeleerde Kuiper, dat gedaan hebt. Wilt beiden
hiervoor mijn hartelijken dank aanvaarden.
Bij de bewerking van mijn proefschrift mocht ik steeds ver-
zekerd zijn van Uw hulp en bereidvaardigheid. Dames en Heeren
ambtenaren en beambten der Universiteitsbibliotheek. Weest
overtuigd, dat zulks door mij steeds op hoogen prijs is gesteld en
dat gij daardoor mijn taak aanzienlijk hebt verlicht.
Ten slotte gaan thans mijn gedachten uit naar U allen, die ik
in de jaren, gedurende welke ik student was aan de Utrechtsche
Universiteit, mijn vrienden heb mogen noemen. De opgewekte
omgang met U, Uw hartelijke belangstelling in mijn studie, Uw
eerlijke en openhartige kritiek hebben in hooge mate tot mijn
vorming bijgedragen. Uw vriendschap dank ik in de eerste plaats
aan het Utrechtsch Studenten-Corps; zoo wil ik dan ook deze
regelen besluiten met den innigen wensch, dat dit Corps onder de
beproefde leiding van zijn Rector en Senatus Veteranorum tot
in lengte van jaren moge groeien en bloeien, opdat het nog aan vele
geslachten van jonge mannen de vreugde zal schenken, die het
hoofd verheldert en nieuwe geestkracht verleent.
VOORWOORD
Het doel van dit proefschrift is een zoo betrouwbaar mogelijk
overzicht te geven van den tegenwoordigen stand van onze kennis
omtrent een redevoering, die waardevolle gegevens bevat voor de
bestudeering der Grieksche geschiedenis in een van haar belang-
rijkste perioden.
Afgezien van Reiske's editie (1771) en Sluiter's Lectiones An-
docideae (1804), die beiden geheel verouderd zijn, bestonden
op het oogenblik, dat ik het plan opvatte Andokides' eerste rede
van historisch-exegetische aanteekeningen te voorzien, naast de
tekstedities slechts de voor schoolgebruik bestemde uitgaven van
Marchant (1889) en Hickie (1885). Sedert dien verscheen Dai-
meyda's editie (1930); hoeveel verdienste diens werk ook bezit,
toch scheen het mij toe, dat de behoefte aan een uitvoeriger in-
leiding en commentaar, waarin zooveel mogelijk al het bestaande
materiaal, dat in tal van werken en artikelen verspreid was, zou
verwerkt worden, bleef bestaan.
Een nieuwe kritische tekstuitgave was na het werk van Lipsius
en Blass onnoodig en zou ook een taak geweest zijn, waartoe ik
mij niet in staat acht. De hier geboden tekst is in hoofdzaak gelijk
aan dien van de editio tertia correctior (Teubner, 1906) van Blass;
steeds heb ik daarnaast den vierden, door Fuhr bewerkten druk
van Blass' editie (1913) en die van Dalmeyda ingezien. Waar
het mij gewenscht scheen een wijziging in Blass' tekst aan te
brengen, is dat steeds vermeld; voorzoover de reden voor zulk
een afwijking niet uit de bespreking van de betreffende plaats
blijkt, wordt men verwezen naar de edities of artikelen van hen,
op wier gezag de tekst gewijzigd werd.
Aan het einde is een register toegevoegd van die plaatsen in
de overige redevoeringen van Andokides en in de werken van
andere schrijvers, die eenigszins uitvoerig besproken zijn.
-- - ■ ' .ij;,---' ^ ■ ' ' ■ .
■. : .nbsp;'jI:«?' im' fe' üox n» gitxxmuo .^iîdâ fh
.nbsp;.ióiïsfcr'jopö-ni '1! îi^iâ^nbsp;isiA -iQ Jü^jg. nl .t'gt;m jka ^
■nbsp;/UV- (ôoçînbsp;8fti5-1nbsp;yb, ouv /«^/f) nfc'ß
l;; ; .nbsp;(»«iiiicfÄ/il'^ iffu I aooL .ri^bïsiv n-jh VWÄ/ITSJ?!:) ;(} dmi «ób^?»
'».fjsw .n-jïss^rtinbsp;ak-^ 'aib ' (j^ï^i)nbsp;VsbIöI xtsv'.
■nbsp;yr amnbsp;lififjäxjw £mnbsp;ïijbar'^-.'^^-g ij^n ï-^i ••
• ^ . •nbsp;îsbnbsp;;bcgt;nmquot;3fgt;/ sb^M* jr-t. ^ti ^uiip^'-'J'd' ■
jpmin ^hn^t'iii-jrl ^h (u.'7- a^uttqiu^ rp .iki h)ifï 'jttMirÄ tvp
/rfi ntv ff-^h^^.t^o io .«fthiiba -gt;b nr^^rant^v .ib'ie-v
- 'nbsp;'nbsp;, .few/^
i-lt'^iaamp;ajfc'fvki Mfe .ttftv L jxJvtj^sot /sïri^-i fl-jà' »v.^^^ijjo nüA ^
af) M o^ -'ytiiobffA «ÄYnbsp;-jfjn-^o ïib '
n^^iTî'îÂJ^i gr»óyïiv '-^nbs^rgiax-»nbsp;^-r^pan ■
-ocr page 15-INHOUD
Inleiding
I.nbsp;Het leven van Andokides............. 3
11. Andokides' werken................39
IIL Het proces Tiepl tcov liucrrripicov en de rede
kcxt' 'Av5ok(5ou................42
Tekst en Commentaar
I. Proöimion en prothesis (§§ i—10).........49
II.nbsp;De aangiften omtrent de bespotting der mysteriën
(§§ 11—33) ..................67
III.nbsp;De aangiften omtrent de Hermokopie (§§ 34—69) . .138
IV.nbsp;Weerlegging der aanklacht op formeele gronden
(§§ 70—91)..................202
V. De aanklagers; de handhaving der amnestie (§§ 92—109) 255
VI. De beschuldiging omtrent de iKETTipia; de motieven
der aanklagers en hun aanhangers; epiloog .... 284
-ocr page 16-V'; ■ ■ ; Q-n-onv:. ■ ■ ■ ■ ■ ^ • , • ;
■nbsp;•nbsp;■ , n'.'-jrifirï-
. . - V . . . -; , -,nbsp;■ .lA. ^
quot;in. ■ i
■IC- ::
; i r-
11.
• r
. /
-4
. . . Vnbsp;.nbsp;jujil 'quot;j . i ^s!-;
-ocr page 17- -ocr page 18-■ M
•■aH.
r.
^ ï
â.
i ' . k.-.-' -
' i
1. . .
t ïa'.»'quot;. i
■
■ • • 1
• - • •^..■it
i
' ü .r.'.-'tv.«
HET LEVEN VAN ANDOKIDES
Wat wij weten omtrent het leven van Andokides, vernemen
WIJ in de allereerste plaats uit de drie redevoeringen, die ons van
hem bewaard zijn. Daarnaast komen in aanmerking: de rede van
zijn tegenstander Meietos, bewaard onder Lusias' naam (VI),
eenige weinige mededeelingen bij Thoukudides en Ploutarchos
omtrent zijn rol bij de gebeurtenissen van 415, een fragment van
Philochoros over zijn optreden als gezant naar Sparta, een lemma
hij Souidas, enkele inscripties en ten slotte de biographie van
Andokides onder de Vitae Decem Oratorum, die ten onrechte
op Ploutarchos' naam staan (in Blass' editie van Andokides
(4e druk door C. Fuhr bewerkt), p. XV—XIX; in Lipsius' editie
p. 59—60), en die van Photios. Daar de laatste, met uitzondering
van de opsomming der redevoeringen, die hij put uit een uitgave
van Andokides, slechts een uittreksel is van die van Pseudo-
Ploutarchos, heeft zij geen zelfstandige waarde als bron voor een
levensbeschrijving (vgl. A. Vonach, Commentationes Aenipon-
^nae 5, Die Berichte des Photios über die fünf ältern attischen
Redner, 1910 p. 25—31).
De hoofdbron, direct of indirect, van Pseudo-Ploutarchos is
waarschijnlijk het werk FTepl toO xapccKrfipos tcÓv i' pr|TÓpcov
van Caecilius van Kalakte, die op zijn beurt weer put uit de wer-
ken van Peripatetici en Alexandrijnsche grammatici (de zgn.
Koival Icrropiai, Saturos, Hermippos) (vgl. F. Leo, Die grie-
chisch-römische Biographie, p. 31 vlgg.; A. Prasse, De Plutarchi
quae feruntur vitis X oratorum, diss. Marburg 1891). Als Cae-
cilius' bron voor periegetische bijzonderheden (zoo bv. in het
leven van Andokides § 17) neemt Bruno Keil den pcriegeet Helio-
doros aan, wiens werk TTepl ^VTl^idTCov op p. 849 C genoemd
wordt (Der Perieget Heliodoros von Athen, Hermes XXX
^ 199—240; vgl. F. Drexel, Athen. Mitth. 1912 p. 119—128).
Daar echter 00k de periegeet Diodoros een werk Hepl tcov
livriuÓTCov schreef en voor dezelfde feiten beiden als bron aan-
gegeven worden, is het mogelijk, dat de conjectuur van Ruhnken
AióScopos bij Pseudo-Ploutarchos t.a.p. juist is (vgl. Jacoby, art.
Heliodoros (ii) in Pauly-Wissowa's Real-Enc.). Overigens
verklaart de biograaf zelf (§ 13): 5riAoï 5è Trepi Trdvrcov èv toïs
Aóyois, oïs ovyyeypacpsv, zoodat in dit geval het verlies van zijn
bronnen van niet al te groot belang is. De waarde van het
geschriftje is gering: het is het werk van een compilator zonder
veel oordeel.
De naam Andokides (zoon van quot;Av5okos (dezen naam vinden
wij in een inscriptie uit Delphoi uit de 4e eeuw (Dttb. S. 1. G.^
239 B33: quot;AvSokos AaKe5aiiióvios)), wat misschien een niet-
Attische vorm van dvdSoxos, borg of aannemer, is (vgl. Hesu-
chios s.v. dvSoKEUS ' dvdSoxos, ed. Schmidt, I p. 78), dus „borg-
zoonquot; of „aannemerszoonquot;) verraadt reeds door den vorm een
hoogen ouderdom (vgl. v. Wilamowitz, Arist. und Athen, II
p. 74, n. 5). Buiten Attika is hij ons alleen bekend in Thessalië,
waar in een inscriptie op een rechthoekigen steen, mogelijk een
grafsteen (I. G. IX, 2, 116) een zekere 'Av5ok(5tis 5£vo9dvtou
voorkomt, en uit Stura op Euboia, waar onder ruim vierhonderd
looden plaatjes, die tezamen gevonden zijn, er één aangetroffen
werd met het opschrift: 'Apxïvos 'Av5oki[5eco] (1. Gr. Ant. ed
Roehl 372 =1. G. XII, 9, 56.56).
In Attika vinden wij hem in de zesde en vijfde eeuw (over het
voorkomen in lateren tijd vergelijke men hetgeen aan het eind
van dit hoofdstuk is vermeld), behalve in de familie van den
redenaar, slechts bij den vazenschilder (of pottenbakker) Ando-
kides, die tijdens den overgang van den stijl der zwarte figuren
tot dien der roode figuren werkte en dus i 500 v. Chr. geleefd
heeft. Van hem is afkomstig de wij-inscriptie I. G. P 627:
[M]v£aid58S kepaiieus ye Kai 'Av5oki5es dvéOEKEv. Verder komt
op een hudria van Timagoras, een schilder van den stijl der
zwarte figuren, het opschrift: 'AvSokiSes koAós 5ok£ï voor (de
letters zijn te lezen op de afbeelding bij Perrot en Chipiez, His-
toire de Tart, X p. 200). Het is waarschijnlijk, dat hier de schilder
(of pottenbakker) bedoeld is, daar deze ten tijde van Timagoras
jong was en de tijd belet aan een bekend lid van de familie van den
redenaar te denken. Wil men dezen Andokides toch in verband
brengen met het beroemde geslacht, dan kan men aannemen, dat
de overgrootvader van den redenaar Leogoras (I) (zie beneden)
een jongeren broer had, die den naam van zijn vader droeg. Van
het bestaan van dien Andokides is ons echter verder niets bekend.
Von Wilamowitz (Ar. u. Athen, II p. 74, n. 5) merkt op, dat de
schilder (of pottenbakker) een cliënt van het aanzienlijke geslacht
was. Of deze veronderstelling nog op andere gronden dan gelijk-
heid van naam berust, is niet duidelijk. Is dat niet het geval, dan
schijnt mij deze laatste geen voldoende reden te zijn. De naam
komt, zooals wij boven reeds zagen, hoewel zelden, toch buiten
het beroemde geslacht voor. Verder is het mij onbekend, dat de
afhankelijke positie in Griekenland ook door het aannemen van
den enkelen naam van den aanzienlijken beschermer tot uiting
werd gebracht.
Andokides behoorde tot den demos KuSaOiivaiov. De inscriptie
I. G. IP 1138 en de commentaar van Didumos op Demosthenes'
Philippicae col. 7, 19 vlgg. (Berl. Klassikertexte, Heft i p. 30—31)
laten daaraan geen twijfel over. Toch aarzelt Ps.-Ploutarchos
(§ i): TCOV Siipcov 5è KuSaÖTivaios f| Gopeug (ms. Goupeus). (De
gewone vormen zijn KuSaOrjvaiEus en0opaiE\js, maar KuSoöiivaios
(naar analogie van 'AOfivaios) vindt men I. G. IP 1077, r. 49
(zt 200 n. Chr.) (Wackernagel I. F. XLIV. p. 241 ontkent het
bestaan van KuSaÖTivaios nog), Gopeus in C. I. A. III 3576 en
bij Strabon IX, i, 21). Van deze aarzeling zijn twee verklaringen
gegeven, door Stahl en door Niedermann.
Stahl (Rhein. Mus. XL (1885) p. 439—443) gaat uit van Thou-
kudides I, 51, 4 en I. G. P 295. De tekst van Thoukudides noemt
als leiders van de twintig schepen, die de Atheners als tweede
contingent in 433/2 naar Korkura zonden Glaukon en Andokides:
al eÏKOCTi vfjEs diró tcov 'AOtivcov aün-ai, camp;v fjpxe fAouKcov te ó
AEcScypou Kal 'Av5oK(5ris ó AECoyópou ktA. In de inscriptie
worden echter genoemd: crrpaTTiyoïs ès Kóp ^^ [xupav toïs
SEurépJois èKirAéouai [rAocuKcovi [Ik Kspapécov, metocyjévei
KoiAêï, apockovti [16 1.] a{avt(5os irputavelas .... Stahl wil
nu bij Thoukudides lezen: ApaK0VTl5Tis o Aecoyópou. In de
lacune van regel 21 van de inscriptie vult hij aan [Sei.......
Tfis], waardoor er 7 letters beschikbaar blijven voor het
demotikon van Drakontides. Müller-Strübing (Aristoph. und
die hist. Kritik, p. 596 vlgg.), die de tegenstrijdigheid tusschen
Thoukudides en de inscriptie reeds opgemerkt had (evenals
S. A. Naber, De fide Andocideae orationis de mysteriis,
diss. Leiden 1850 p. 9, die er door Bake op gewezen werd)
vulde aan ApocKOVTi[56i BocrfjOEV, omdat hij een zoon van dezen
Drakontides meende te vinden in AuaiKAfis ApocKovriSou Bocrfjöev,
die in 416/15 ypapiaocteus tó5v toijicov tcov iEpcov xp^lliócrcov
Tfis 'AÖTivaias was (1. G. P 245, 246, 247, 269, 270, 302). Bij
Thoukudides wil Müller-Strübing lezen: ApaKovrriSTis ó
AuctikAeous. Stahl daarentegen vult in de inscriptie als demotikon
aan: GopaiÊÏ; hij houdt dan dezen Drakontides voor identiek
met den èTrioTÓTTis van de prutaneis van de phule Antiochis,
waartoe Gopal behoorde (I. G. F 39). De vader van dezen Dra-
kontides zou dus AECoyópas GopaiEUS geheeten hebben. Stahl
veronderstelt nu, dat de twijfel van Pseudo-Ploutarchos veroor-
zaakt is door een verwarring van dezen Leogoras met Leogoras
Kudathenaieus, den vader van den redenaar.
Tegen deze verklaring zijn mijns inziens verschillende be-
zwaren aan te voeren. In de eerste plaats is de aanvulling QopaiEï
onzeker. Wil men vasthouden aan de gelijkstelling met Drakon-
tides den ETTiOTCCTTis, dan kan men even goed BrjaaiEÏ aan-
vullen. Ook BocTfjOEV is echter mogelijk. Verder kennen wij den
naam AECoyópas niet met zekerheid buiten de familie van Ando-
kides. Het ligt dus meer voor de hand te veronderstellen, dat ook
de naam Leogoras bij Thoukudides niet oorspronkelijk is en dat
hij den naam van den vader van Drakontides verdrongen heeft,
te meer, daar ook de naam van den derden strateeg bij Thouku-
dides ontbreekt en de corruptie zich dus waarschijnlijk niet tor
den naam Drakontides beperkt heeft. Heette die vader echter
niet Leogoras, dan vervalt daarmee Siahl's verklaring.
Deze bezwaren bewogen M. Niedermann (Revue de Philologie
1897 p. 167—172) tot het zoeken van een andere verklaring.
Het resultaat daarvan was een oplossing, die reeds door Vater
(Rerum Andocidearum particula I, 1840 p. 6 vlg.) gegeven was.
Vater en Niedermann gaan uit van de mededeeling bij Pseudo-
Ploutarchos (§ i), dat Hellanikos het geslacht van Andokides
van Hermes afleidde. Dit bericht wordt aangevuld door Plou-
tarchos (Alkib. 21) en Souidas (s.v. 'AvSokiÖtis), die vermelden,
dat Hellamkos als voorouders van den redenaar Odusseus, resp.
Telemachos en Nausikaä noemde (fr. 170 Jacoby). Nu kan men
de afstamming van Odusseus zoowel aan vaders- als aan moeders-
zijde op Hermes terugvoeren, nl.:
Hermes—^Herse
Kephalos
.1
.Kileus]nbsp;Hermes—Philonis (of Ghione)
Arkeisiosnbsp;Autoliikos
Laërtesnbsp;Antikleia
Odusseus
Welke lijn volgde nu Hellanikos? Bij Homeros vinden wij
slechts de beide grootvaders genoemd, maar reeds bij Pherekudes
(fr. 120 Jacoby) wordt Autolukos een zoon van Hermes en Phi-
lonis genoemd. In de 5e eeuw bestond dus die traditie en het
is zoo zeer goed mogelijk, dat Hellanikos Andokides' geslacht
op deze wijze van Hermes afleidde. De afstamming van Laërtes
van Hermes kan zich niet op zoo oude getuigenissen beroepen.
Aristoteles (fr. 504 Rose, fr. 462 ed. ac. uit Etym. Magn. 144, 22)
geeft de sage, die Kephalos tot vader van Arkeisios maakt. (Dat
in de scholia Townleyana op II. B 173 nog een zekere Kileus
ingelascht wordt, doet niets ter zake). Dat ook Hellanikos dit
aannam, is mogelijk, daar hij, blijkens fr. 156 J. ook ten aanzien
van het huwelijk van Telemachos dezelfde traditie volgt als
Aristoteles (vgl. Jacoby, I p. 469, aant. op fr. 156, waar men in
r. 30 F. i66a verbetere in F. 169a). Nu is echter volgens de
algemeen verbreide overlevering Kephalos een zoon van Deioneus
of Deion (reeds bij Pherekudes in schol. M. V. op Od. 321 =
fr. 34 J-)- Hermes als vader van Kephalos vinden wij eerst bij
Ovidius, Ars am. III, 725, dien lateren volgen. Dat de Attische
Kephaliden Hermes niet als hun stamvader vereerden, blijkt uit
het feit, dat in het heiligdom van dat geslacht volgens Pausanias
(I» 37gt; 6) wel de beelden van Demeter, Kore, Athena en Apollon
stonden, maar niet dat van Hermes.
Vater en Niedermann nemen echter toch aan, dat Hellanikos de
genealogie Hermes—Kephalos—[Kileus]—^Arkeisios—Laërtes—
Odusseus volgde. Nu laat Pherekudes (fr. 34 J.) de sage van
Kephalos èv t^ Gopi^cov spelen, wat door Von Wilamowitz
(Hermes XVIII (1883) p. 425) veranderd is in èv t^ Gopaiécov.
Kephalos zou dus in Thorai gelocaliseerd zijn. Ook de familie
van Andokides zou nu volgens Niedermann oorspronkelijk uit
Thorai afkomstig zijn geweest en zich om die reden Kephalos
tot stamvader gekozen hebben. Dat stond te lezen bij Hellanikos
en zoo zou de onzekerheid van Pseudo-Ploutarchos verklaard
kunnen wórden.
Ook deze verklaring is mijns inziens niet geheel bevredigend.
Afgezien van het feit, dat het, zooals wij zagen, waarschijnlijker
is, dat Hellanikos de afstamming over Autolukos gaf, daar Hermes
als vader van Kephalos geenszins algemeen erkend was, is er
ook nog het bezwaar, dat het verband met Thorai op een con-
jectuur berust, die aan twijfel onderhevig is. Kephalos wordt
nl. wel met Thorikos aan de Attische Oostkust in verband ge-
bracht (Apollodoros Bibl. II, 4, 7; Antoninus Liberalis 41), in
de nabijheid waarvan de demos Kephale gelegen was, wiens
eponume heros hij is. Met Thorai echter, dat aan de Attische
Westkust lag (Strabon IX, i, 21), wordt hij nergens in verband
gebracht.
Nu is het duidelijk, dat de lezing van den codex ©opiécov be-
halve in Gopaiécov, wat Dalmeyda (ed. Andok. p. 133) voor een
„évidente rectificationquot; houdt, ook wel in GopiKicov (of GopiKécov)
(vgl. Steph. Buz. ed. Mein. I p. 315 ó Stipióttis GopiKios Kal
GopiKévs) kan veranderd worden. Von Wilamowitz (t.a.p.) gaf de
voorkeur aan het eerste, in de (onjuiste) meening, dat Thorai
en Thorikos vlak bij elkaar lagen („Thorai liegt nicht weit von
Thorikos; die Namen verhalten sich wie Same und Samikon. Die
Kephalossage durchzieht eben eine ganze Reihe von Dörfern
jener attischen Gegendquot;). Hij wilde dus niet een nieuwe locali-
seering voor de sage geven. Daar nu, zooals wij zagen, Thorai
en Thorikos niet in dezelfde streek liggen, verliest de emendatie
©opaiécov veel aan waarschijnlijkheid. Verwerpt men haar, dan
vervalt daarmee ook deze verklaring van Pseudo-Ploutarchos'
onzekerheid.
Pseudo-Ploutarchos schijnt verder deze afstamming van Her-
mes te willen verklaren door het feit, dat Andokides tot het ge-
slacht der Keruken behoorde (kcOtikei yócp els «wtóv tó
KripUKCOv yévos). Nu is het waar, dat Hermes ook de stamvader
van de Keruken is, maar deze leidden hun geslacht niet over
Odusseus en Telemachos van hem af, maar over een eponumen
stamvader Kerux, De toevoeging kan dus niet van Hellanikos
afkomstig zijn. Wij hebben hier derhalve te maken met twee,
ondanks het woordje yócp van elkaar onafhankelijke mededee-
lingen, één van Hellanikos, dat Andokides van Odusseus afstamde,
en één bij Pseudo-Ploutarchos uit onbekende bron, dat hij tot
het geslacht der Keruken behoorde. Zijn deze beide uitspraken
te vereenigen of sluiten zij elkaar uit? Dittenberger (Die Eleusi-
nischen Keryken (Hermes XX (1885) p. i vlgg.) p. 32, enS. I. G.^
I 42, n. 17), Toepffer (Att. Gen. (1889) p. 83 vlgg.) en Nieder-
mann (Revue de Philologie XXII (1898) p. 346 vlgg.), die over-
tuigd zijn van de juistheid van Pseudo-Ploutarchos' mededeeling,
meenen, dat het eerste het geval is. Ed. Meyer (Gesch. d. Alt.
IV § 655), Schmid (in v. Christ's Griechische Litteraturgeschichte
P 553) en Dalmeyda (ed. Andok. p. I) volgen hen zonder argu-
menteering. Dittenberger neemt aan, dat de afstamming van
Kerux volgens de mannelijke, die van Telemachos volgens de
vrouwelijke lijn berekend is. Niedermann verklaart de kwestie
als volgt. Oorspronkelijk zouden de verschillende familie's, die
het priesterambt der KTipuKss bezaten, slechts Hermes als
hun gemeenschappelijken stamvader erkend hebben, van wien
ieder op andere wijze zijn geslacht afleidde, zoo bv. de familie
van Andokides over Odusseus. Later zou men, ten einde den
naam KT^puKes te verklaren, een eponumen heros Kerux, een
zoon van Hermes, aangenomen hebben als stamvader. Daar-
naast bleven echter de genealogieën van de afzonderlijke families
bestaan. Zoo zou het ook te verklaren zijn, dat er verschillende
tradities bestaan omtrent Kerux' moeder (Herse, Aglauros,
Pandrosos). Niedermann verschuift dus a.h.w. onze moeilijkheid
naar den tijd van de voorouders van Andokides, waarmee zij
echter niet opgelost is. Voorts miskent hij naar mijn meening
het oorspronkelijk karakter van de Keruken als één geslacht.
Deze verklaringen worden niet afdoende geacht door Blass
(Att. Ber. P p. 281, n. 2), Lipsius (ed. Andok. p. VeninSchoe-
mann's Griechische Alterthümer^, II p. 392, n. 2), von Wila-
mowitz (Aristot. und Athen, II p. 74, n. 5) en Jacoby (Fr. Gr.
Hist. I p. 472). Deze geleerden meenen, dat de twee mede-
deelingen onvereenigbaar zijn en dat derhalve één van beiden
onjuist is; zij verwerpen die van Pseudo-Ploutarchos. Behalve
natuurlijk het feit, dat de autoriteit van Hellanikos grooter is dan
die van het anonieme getuigenis bij Pseudo-Ploutarchos, voeren
zij als argument aan, dat noch Andokides, noch Meietos (Ps.-
Lus. VI) het feit vermelden. Is in het algemeen een dergelijke
argumentatie ex silentio niet sterk, in dit geval zal men toch
eerder geneigd zijn haar bewijskracht te erkennen, als men over-
weegt, dat Andokides in § 127 van Trepi tcov jiuctt. zegt: eiaóyei
sis K T^ p u K a s en évf/rjcpictavto Öè o\ KiipuKss kcctóc tóv vóijiov,
os êoTiy a u T O ï s, terwijl ook Meietos in de §§ 4 en vlgg.
aanleiding genoeg had om op Andokides' lidmaatschap van
de Keruken te wijzen. Beiden kunnen toch geen reden hebben
gehad om daarover te zwijgen? Toepffer wijst wel op de woorden
oiKia iraacov dpxociOTÓTTi (§ 147), maar die uitdrukking is te al-
gemeen, dan dat ze wat zou bewijzen. Zoo zou men dan ook niet
aarzelen de mededeeling van Pseudo-Ploutarchos als onjuist te
verwerpen, als Dittenberger c.s. niet nog een argument had, dat
hij tot staving van zijn stelling kan aanvoeren. Uit I. G. P 6, r. 113
vlgg. tAuiv 5' êv[ai x^^tJiTrJaai KepuKcov Kal Eu[|ioATri5c6v]
blijkt dat alleen de Eumolpiden en Keruken het recht hadden de
inwijding in de mysteriën te voltrekken. Nu zegt Andokides
I, 132: liucov nèv 'A----AEX9ÓV, Iti 5è dAAous ^évous èiiocuToö,
waaruit dus schijnt te volgen, dat hij tot één van die twee ge-
slachten, in casu tot de Keruken, behoorde. Om dit argument
te ontzenuwen wijzen de tegenstanders op een plaats bij Ps.-
Demosth. LIX, 21 vlgg. (Auaias ydp ó ao9iCTTfis MeTavEipas
obv èpaoTiis rißGuAiiöri irpós toïs dAAois dva A có |iaa iv,
oïs dvT^Aioxev eis autf)v kai liufjaai ktA.), waar laueïv klaarblij-
kelijk de beteekenis: „laten inwijdenquot; heeft. Die beteekenis zou
pucov bij Andokides ook hebben en zoo zou dit argument voor
de waarheid van Pseudo-Ploutarchos' mededeeling weerlegd
zijn. Wanneer men echter de beide plaatsen in hun verband
beschouwt, dan blijkt het mijns inziens, dat zij toch niet gelijk
te stellen zijn. Bij Lusias is, zooals duidelijk blijkt uit de gespati-
eerde woorden, sprake van het betalen van de onkosten, die voor
de inwijding noodig waren (vgl. daarover Foucart, Les mystères
d'Eleusis, p. 275 vlgg.). Dat kan Andokides echter niet bedoelen.
Hij somt immers een aantal handelingen op, die hij sedert zijn
terugkeer verricht had, die hij als zijn recht beschouwde en
waartegen zijn vijanden geen bezwaar gemaakt hadden, ofschoon
zij hem volgens hun standpunt verboden waren (5id ti . . . .
oÜK daeßeiv èSÓKOuv auToïs, piucóv iièv . . . . Kal Eiaicbv Eis tó
'EAEuaiviov Kai Oucov, cbaiTEp ÈiJiauTÓv d^iov vopijco Elvai;).
Daartoe kan men het verschaffen van geld voor een in-
wijding toch niet rekenen. Nu spreekt men wel van een be-
middeling, die Andokides bij de inwijding van zijn pvoi zou
verleend hebben, maar als die bemiddeling niet een of ander
officieel karakter had, heeft haar vermelding op deze plaats geen
zin. Van zoo'n officieele bemiddeling is ons echter niets bekend
(vgl. Foucart, p. 281 vlg.); wat men vertelt omtrent de tusschen-
komst, die voor vreemden noodig was, berust juist op deze plaats
€n op die van Lusias (vgl. Schömann-Lipsius, t.a.p. en Daremb.-
Saglio, s.v. mysteria). Daarom meen ik, dat, ofschoon belangrijke
argumenten tegen de juistheid van Pseudo-Ploutarchos' mede-
deeling aangevoerd zijn, het toch niet mogelijk is met zekerheid
€en oordeel te vellen vóór een bevredigende verklaring van |iucov
in § 132 gevonden is.
De oudste historische verwant van Andokides is de gelijk-
namige schatmeester, wiens naam wij aantreffen in een inscriptie
(I. G. P 393) uit het midden van de 6e eeuw (vgl. Wilhelm,
Beitr. 22, 14). Waarschijnlijk is deze Tapias de betovergroot-
vader van den redenaar (stamboom Andokides I).
Zijn overgrootvader Leogoras (I) noemt hij zelf in zijn rede-
voering TTEpi Tcov liuaTfipicov (§ 106); hij verhaalt daar, dat deze
Leogoras, zijn overgrootvader, en diens schoonvader Charias
een belangrijke rol speelden bij het verdrijven van de Peisistra-
tiden. Schijnbaar over een anderen Leogoras spreekt hij uEpl
Tfis éoojToO KaöóSou § 26, waar hij vertelt over de vijandschap
van zijn betovergrootvader (ó toO ê|jioö irccTpós TrpÓTrainTos)
Leogoras met de Peisistratiden. Op die plaats is echter Val-
ckenaer's emendatie ó toO èiioO iratpós trórrttos reeds lang al-
gemeen aanvaard. Vergelijk voor nadere bijzonderheden de
aanteekening op § 106.
De grootvader van den redenaar droeg wederom den naam
Andokides (II). Hij speelde in het midden van de 5e eeuw een
rol in de Attische krijgs- en politieke geschiedenis. Toen Perikles
in 446/5 zich op Euboia bevond en Megaris afviel (Thouk. I, 114),
zonden de Atheners de contingenten van drie phulen, die zich
nog te Athene bevonden, naar Megaris. Deze troepen, die onder
bevel van Andokides stonden, leverden een voorspoedig gevecht
met de bewoners van Megara (Diod. XII, 5), maar moesten zich
bij de nadering van Pleistoanax met het Peloponnesische leger
terugtrekken naar Pagai, dat nog in Atheensche handen was.
De Spartanen en hun bondgenooten trokken verder naar Attika
en zoo was het legertje van Andokides van zijn verbinding met
de vaderstad beroofd. In Pagai kon Andokides niets uitrichten;
het was zijn plicht Perikles, die met het haastig van Euboia terug-
gevoerde leger, dat dus uit de contingenten van hoogstens zeven
phulen was samengesteld, tegenover den veel sterkeren vijand
stond, te hulp te komen. De eenige mogelijkheid om ongedeerd
het hoofdleger te bereiken was te marcheeren langs de kust van
'de Korinthische golf, over Aigosthena, om den voet van den
Kithairon heen naar Kreousis, vandaar langs de Noordelijke
helling van den Kithairon, om over één van de passen tusschen
Boiotië en Attika het vaderland te bereiken. Deze tocht werd
ondernomen en met goed gevolg bekroond. Andokides had zelfs
de voldoening onderweg een groot aantal krijgsgevangenen te
maken, waarschijnlijk in het kort tevoren afgevallen Boiotië.
Op dien tocht, die vooral tusschen Aigosthena en Kreousis aan
den voet van den Kithairon groote terreinmoeilijkheden ople-
verde (vgl. Xen. Heil. V, 4, 16 vlgg. VI, 4, 25 vlg.), bewees een
inwoner van Megara, een zekere Puthion, die reeds in de gevechten
om Megara aan de zijde der Atheners gestreden had, hem uit-
nemende diensten. Puthion bleef in Athene wonen en vermeldde
het feit op zijn grafsteen (I. G. P 1085, vgl. U. Koehler, Hermes
XXIV p. 92 vlgg.).
Waarschijnlijk droeg de vereeniging van Andokides' leger
met de hoofdmacht het hare bij tot het onverrichter zake terug-
keeren van het Peloponnesische leger.
Beloch (Gr. Gesch. II, p. 182, n. 4) vermeldt deze inter-
pretatie van Puthion's grafschrift en voegt daaraan toe: „Kaum
richtigquot;. Steup (ed. van Thouk. P, aant. op I, 114) verwerpt
eveneens Koehler's opvatting, omdat Thoukudides deze gebeur-
tenissen niet vermeldt en omdat hem „der von K. vermutete
Verlauf jener Expedition auch an sich recht unwahrscheinlichquot;
voorkomt. Dit laatste kan ik, daar Steup niet nader aangeeft,
wat hem onwaarschijnlijk toeschijnt, niet weerleggen; wat het
eerste betreft, moge de opmerking volstaan, dat Thoukudides
bij het beschrijven van de gebeurtenissen der zgn. pentekontaetie
een geheel ander doel heeft dan bij het verhaal van den Pelopon-
nesischen oorlog en dat hij van geen der krijgsbedrijven van het
eerstgenoemde tijdvak een gedetailleerde beschrijving geeft.
Toen in den winter van 446 op 445 vredesonderhandelingen
tusschen Athene en Sparta geopend werden, waarvan het 30-jarig
bestand het resultaat zou zijn, behoorde de strateeg Andokides
tot de tien gezanten, die de Atheners daarvoor uitzonden (Andok.
III, 6), Aischin. II, 174 noemt hem den leider van het gezant-
schap, maar daar het vaststaat, dat Aischines Andokides als bron
gebruikte, heeft deze uitspraak geen waarde; Diodoros (XII, 7)
noemt slechts Kallias en Chares.
Onder de scherven, die in 1910 in den Kerameikos gevonden
zijn en die afkomstig zijn van het ostrakisme van Thoukudides
(voorjaar 443), is er één met de letters -KiSrjs -opou, wat door
Kirchner (Dittenberger S. 1. G.^ I 66, n.) aangevuld is tot
'Av6ok{5tis Ascoyópou (I. G. P 911, 3) (vgl. Ath. Mitt. XL
(1915) P- 5 vlgg. en XLVII (1922) p. i vlgg. Afbeelding Ath.
Mitt. XL (1915) plaat IV, nr. 42). Dit is natuurlijk de strateeg
van 446/5.
Voor de derde maal treffen wij Andokides (II) aan in 441/0
als strateeg in den Samischen oorlog (schol. Aristeid. III p. 485
Dind., vollediger von Wilamowitz, De Rhesi scholiis, 1877 p. 13).
Vroeger meende men op grond van Thoukudides I, 51, dat
hij ook in 433/2 als strateeg deelgenomen had aan de tweede
expeditie naar Korkura. Daar echter in de inscriptie I. G. P 295
drie anderen als strategen van die expeditie genoemd worden,
neemt men tegenwoordig vrij algemeen een corruptie van den
tekst van Thoukudides aan (zie boven). Alleen F. Jacoby (Fragm.
Griech. Hist. I p. 472) acht zoo'n corruptie onwaarschijnlijk.
Hij meent, dat Andokides „als eine art zivilkommissar um seiner
genealogischen Verbindung mit Korkyra willenquot; meegezonden is
en beroept zich op het geval van Kleon (Thouk. IV, 28 vlg.),
die ook zonder strateeg te zijn het bevel voerde. Daar Andokides
met de betalingen niets te maken had, zou hij niet in de rekeningen
Vermeld zijn, maar wel in het psephisma over het zenden van
hulptroepen. Jacoby vermoedt, dat Hellanikos de afstamming
van Andokides aangaf in de Atthis bij de vermelding van dat
psephisma. Overtuigend zijn deze argumenten m. i. niet. Het
blijft toch vreemd, dat Thoukudides Glaukon en Andokides,
van wie de een strateeg, de ander „gedelegeerde te veldequot; zou
zijn geweest, zonder meer tezamen als leiders der expeditie
noemt(PAauKCOv ts ó Aecxypou kai 'AvSokiStis ó AÊCoyópou).
Het geval van Kleon kan men moeilijk als analogie aanvoeren:
dat is een uitzonderingsgeval geweest, dat ook als zoodanig door
Thoukudides beschreven wordt. Wat verder het motief betreft,
waarom juist Andokides uitgezonden zou zijn („um seiner genea-
logischen verbinding mit Korkyra willenquot;), dit berust op de
genealogie over Kephalos, die, zooals boven aangetoond werd,
mogelijk reeds in de vijfde eeuw door Hellanikos aanvaard was.
(Overigens is de genealogische verbinding van Arkeisios en Kepha-
los niet oud, maar eerst later verzonnen om een afleiding voor den
naam van Laërtes' onderdanen, de Kephallenen, te krijgen en die
met Attika te verbinden (zie Lamer, s.v. Laërtes in Pauly-Wis-
sowa's R. E.; Jacoby, F. G. H. I p. 469)). Dat echter dergelijke
motieven in de Attische politiek een rol zouden gespeeld hebben,
kan ik niet gelooven; daarvoor bezat het Atheensche volk toch
te veel zin voor realiteit. Ten slotte is het niet noodzakelijk, dat
Hellanikos Andokides' afstamming vermeldde in de Atthis: ook
in fr. 156 (schol. Eust. Hom. Od. II 118), dat Jacoby rangschikt
onder de rubriek Troika und Nosten, is sprake van afstamme-
lingen van Telemachos en Nausikaä. Aan den anderen kant moet
men, als men een corruptie in den tekst van Thoukudides aan-
neemt, veronderstellen, dat deze zeer oud is, daar reeds Pseudo-
Ploutarchos op die plaats 'Av5oKi5r|s las (ß(os § 2).
De scholiast op Thoukudides t.a.p. merkt nog op: 'Av5oKi5ris] ó
sTs TCOV 5éKa pT^TÓpcov, cos 9Tiaiv 'AKOualAaos (fr. 45 J.), wat
een verwarring is van den redenaar met zijn gelijknamigen groot-
vader; dezelfde fout begaat Hasebroek (Staat und Handel im
alten Griechenland, p. 9), wanneer hij Andokides „Redner, poli-
tischer Parteimann und Flottenkommandantquot; noemt. Dat Akou-
silaos onmogelijk over de tien redenaars kan gesproken hebben,
is zonder meer duidelijk. Diels gist KcikIAios, Kordt (De
Acusilao, diss. Basel 1903) neemt verwarring met Hellanikos aan.
Het eerste is het waarschijnlijkst: ook Hellanikos kan niet over
d e tien redenaars gesproken hebben. Mogelijk is ook een andere
Akousilaos bedoeld (vgl. Jacoby I p. 386).
Arnold (De praetoribus Atheniensibus II p. 4 vlg.) geeft een
andere verklaring, ten einde den tekst van Thoukudides niet met
de inscriptie in strijd te doen zijn. Eerst zouden Andokides en
Glaukon als bevelhebbers zonder strategenrang uitgezonden zijn,
wat door Thoukudides vermeld wordt, later Glaukon en anderen
als strategen, wat alleen uit de inscriptie bekend zou zijn. Een
dergelijke verklaring, (die echter door Petersen, Quaestiones de
Historia Gentium Atticarum, diss. Kiel 1880 p. 51 aanvaard
wordt) maakt alles mogelijk, doch overtuigt niet.
Ten slotte wil ik nog enkele woorden wijden aan een citaat
-ocr page 31-bij Souidas, dat Vater (Rerum Andoc. part. I p. 23 vlg.) met
Andokides den strateeg in verband brengt. S.v. OiAéas lezen
wij: (DiAeas 'Av5ok{5tiv êypdvfato lepoauAias, cSaTrep ouk aurós
wv ó Tfjs ÖÊOÖ tó ropyóveiov éckpcrróaecos u9EAópevos, cigt;s
MaoKpcxTTiS AéyEi. Zonder dit laatste toevoegsel vinden wij
hetzelfde citaat uitvoeriger s.v. quot;Opioiov : eI Kai OiAéocs 'Av5oKt5r|v
ÏEpocjvAias èypav};aTo, cóoirep ouk autós cóv ó Tfjs öegO tó
ropyóveiov è^ ócKpoiróAECOs d9EAó|iEvos. Dit citaat is afkomstig
uit Sunesios' OaA. èyKcóiJi. p. 57 ed. Turn., waar nog het woord
öuoiov voor el staat, wat bij Souidas weggevallen is. Van een
Zekeren Phileas, die het Gorgoneion van de AkropoHs gestolen
had, is ons verder niets bekend. Wel weten wij, dat een ons
overigens even onbekende Philourgos wegens dat misdrijf spreek-
woordelijk was geworden. Hem vinden wij bij Isokrates (XVIII,
57 Kal ToiccOÖ' fipiapTTiKobs èiTiXEipiiaEi Aeyeiv, cbs quot;niJiEÏs
vfeuSópiEOa, óiioiov èpya^óiJiEvos, cócmrEp av eï tco CDpuvcóvSas
Travoupylav óveiSicteiev, f| OuAoöpyos ó tó Fopyóveiov 09EAóiiE-
vos ToOs aAAous lEpoaOAous ê9ao'KEV EÏvai) en bij Souidas s.v.:
0)iAoupyos, oötos öacoTos wv È9c0póc9ri èv 'A6f|vais tóc lEpóc
auA-qaas Kal tó fopyóvEiov u9EAó|iEVos, cbs 'laoKpcftTris AéyEi *
uépvtitai toutou AloxivTis èv tcp Kcrrd KTriai9CüVT0S. (Dit
laatste is onjuist. Wel noemt Aischines daar (§ 137) eenige an-
dere spreekwoordelijke schurken, Phrunondas (zie boven) en
Eurubatos. Waarschijnlijk is het lemma bij Souidas een uit-
treksel uit een uitvoeriger artikel, dat ook laatstgenoemde per-
sonen behandelde). Vermoedelijk bedoelde ook Sunesios dezen
Philourgos en vergiste hij zich in den naam. Vater (t.a.p.) meent
nu, dat Philourgos dit feit zou bedreven hebben in 480 op raad
van Themistokles (vgl. Plout. Them. 10) en dat hij, om de ver-
denking af te leiden, den lateren strateeg Andokides ervan zou
beschuldigd hebben. Dat deze hypothese onhoudbaar is, is op
het eerste gezicht duidelijk. Philourgos werd spreekwoordelijk
als de typische tempelroover. Had hij zijn daad op aanraden van
Themistokles bedreven, dan ontbrak het motief van persoonlijk
voordeel, dat zijn handelwijze eerst zoo afkeurenswaardig maakte.
Wanneer Philourgos zijn misdrijf pleegde, weten wij niet, maar
dat zijn daad geen edele motieven kan gehad hebben of op aan-
drijven van een ander verricht kan zijn, is duidelijk. Dit feit heeft
echter noch met den strateeg noch met den redenaar Andokides
iets te maken, daar die aanklacht van Philourgos tegen Andokides
nooit heeft plaats gehad. Onze eenige bron ervoor is Sunesios,
die haar echter slechts als veronderstelling oppert (6|ioiov si
ktA.), in den zelfden zin als Isokrates zegt: wcnrep dv £ ï. . . .
OiAoüpyos.... ToOs ocAAous lEpoCTuAous ecpaoKEv sTvai, d.w.z.
Andokides (de redenaar natuurlijk, want aan diens grootvader
dacht ten tijde van Sunesios bij het lezen van dien naam niemand)
werd genoemd als een willekeurig gekozen voorbeeld van iemand,
die te slechter naam en faam bekend stond, waarschijnlijk onder
invloed van Meietos' rede (Pseudo-Lusias VI).
De zoon van den strateeg Andokides was Leogoras (II), de
vader van den redenaar. De berichten, die wij over hem bezitten,
luiden minder eervol dan die over zijn vader. Aristophanes ver-
meldt zijn naam tweemaal (Wesp. 1269, Wolken 109). Op de
eerste plaats wordt hij genoemd wegens zijn overvloedige feest-
malen, op de andere wegens het houden van (paaiavoi. (Over
de beteekenis van dit woord raadplege men Rogers en van Leeu-
wen in hun aanteekeningen op die plaats. Indien aangetoond
kon worden (echter niet uit de scholia op Aristophanes, want
die halen al hun wijsheid uit deze plaats), dat het woord een be-
paald soort paarden kan beteekenen, zou ik niet aarzelen, die
beteekenis ook hier te aanvaarden; dat Leogoras paarden hield,
blijkt uit Andok. I, 61). De scholia op Arist. Wolken t.a.p. geven
verder een fragment (nr. 106 Kock, I 629) van Piaton uit de
Perialges, van dezelfde strekking als Arist. Wesp. 1269, en één
(nr. 44 Kock, I 268) van Eupolis uit de tweede redactie van den
Autolukos, dat Leogoras verwijt, dat hij zijn vermogen verteerde
in gezelschap van de hetaere Murrhina.
Naar mijn meening vinden wij dezen Leogoras echter ook in
een inscriptie (I. G. P 57 = Dttb. S. I. G. P 75) uit 426/5,
waar een Leogoras genoemd wordt als hoofd van een gezant-
schap naar koning Perdikkas van Macedonië. Weliswaar wordt
deze gezant algemeen (vgl. echter Hicks-Hill, aant. op No. 60)
voor een andere persoon dan den vader van Andokides gehouden,
maar er zijn redenen, die voor hun identiteit spreken. De naam
Leogoras is vrij zeldzaam; buiten het geslacht van Andokides
kennen wij hem in Attika niet met zekerheid (over den zgn.
Leogoras, vader van Drakontides, zie boven). Onze Leogoras
kan ± 470 geboren zijn, zoodat hij in 426/5 in de kracht van zijn
leven was. De scholiast op Arist. Wolk. 109 zegt: AEcoyópas 5è
övoiJia Kupiov Evós TCOV 'A6ïivr|CTi TroAiTevaaiJiévcov. Verder
Iioemt Andokides (II, lo) koning Archelaos van Macedonië
een ^évos TTCcrpiKÓs, Wanneer zou die gastvriendschap anders
gesloten kunnen zijn dan in den tijd, dat Leogoras bij
Perdikkas was? De beschuldigingen, die de comici tegen hem
inbrengen, zijn niet van dien aard, dat men het voor onwaar-
schijnlijk moet houden, dat hem een dergelijke opdracht werd
verleend. Zij dateeren zonder uitzondering uit den tijd na 426/5,
de ernstigste, die van Eupolis, is op zijn vroegst van 420 (eerste
redactie van den Autolukos, vgl. P. Geissler, Philol. Unters.
XXX); bovendien moeten dergelijke uitlatingen van comici na-
tuurlijk cum grano salis opgevat worden. Indien men in de Wol-
ken, VS. loq, de vertaling van cpaaiavoi van Fritzsche (aant. op
Sluiter, Lect. And. ed. Schiller p. 188) („sukophantenquot;) aan-
vaardt, kan men zich voorstellen, dat Leogoras bij het vervullen
van zijn taak niet gelukkig is geweest en zoo het slachtoffer van
sukophanten werd; dat zou dan de reden kunnen geweest zijn,
dat hij later geen rol meer in het staatsleven speelde en zijn energie
op andere bezigheden richtte. Maar dit laatste is natuurlijk te
onzeker om eenig gewicht in de schaal te kunnen werpen. Toch
hoop ik aangetoond te hebben, dat het niet onwaarschijnlijk is,
dat de gezant van 426/5 de vader van Andokides is.
In 415 werd Leogoras beschuldigd van medeplichtigheid aan
de ontwijding der mysteriën en de vernieling van de Hermen,
maar werd in beide gevallen onschuldig bevonden (zie And. I,
Wanneer Leogoras gestorven is, kunnen wij niet met zekerheid
Zeggen; vast staat slechts, dat hij tijdens het proces van Andokides
in 400 (of 399) reeds overleden was (zie I, 148). Uit § 146 van die
zelfde rede kan men echter met eenige waarschijnlijkheid op-
maken, dat hij eenigen tijd voor Kleophon, dus voor de lente
van 404, gestorven is. Uit het verband, waarin daar gesproken
wordt van het feit, dat Kleophon het vaderlijk huis van Andokides
tijdens diens ballingschap bewoonde, blijkt, dat het uitgesloten
moet worden geacht, dat Leogoras dat huis aan Kleophon ver-
kocht had. Na Leogoras' dood was Andokides erfgenaam en van
diens afwezigheid en gedeeltelijke atimia heeft Kleophon waar-
sclüjnlijk gebruik gemaakt om zich in het bezit te stellen van diens
huis. Zoo kunnen wij met eenige waarschijnlijkheid 404 als ter-
^mus ante quem voor Leogoras' dood aannemen. Vater (Rerum
-^ndoc. part. I p. 28), die reeds hierop gewezen heeft, meende
ook een terminus post quem te kunnen vinden door het feit, dat
Leogoras in de tweede redactie van den Autolukos nog door
Eupohs gehekeld werd. Hij dateerde die tweede opvoering op
406/5; daar tegenwoordig wordt aangenomen, dat deze tusschen
419 en 412, voor Eupolis' dood, heeft plaats gevonden, vervalt
daarmee deze nadere bepaling.
Tzetzes (Chil. VI, 367 vlgg.) deelt mede, dat Leogoras niet de
werkelijke vader van Andokides was, maar dat hij dezen geadop-
teerd had:
ó 'Av5oki5ou pf|Topos ttocttip f^v Aecoyópas,
utt' 'AvSokiSou TTpoSoOEis' viKr|aas 5è tfj Siki^
Tous SiKacrrds ÏKÉTa;ae yuvaïKa crx^ïv És yauov,
370 ottcüs St] TiaïSas è^ ocutfjs yewt^ati tcov yvrjaicov.
ó 'Av5oKi5ris ydp Oetós fjv iraïs tco AEcoyópoc,
Xpil^aaiv uioTTOiTiOEis aCrrcp 5i' drraiBiav.
Daar geen enkele andere bron dit vermeldt, heeft men terecht
geen geloof gehecht aan deze mededeeling. Harder (Dejoannis
Tzetzae Historiarum fontibus quaestiones selectae, diss. Kiel
1886 p. 34 vlg.) verklaart het ontstaan ervan a. v. Tzetzes zou
Leogoras met Andokides zelf verward hebben, die (I, 148) ver-
klaart nog geen kinderen te hebben en (I, 117 vlgg ) er aanspraak
op maakte een dochter van zijn oom Epilukos, die è-rriKAripos
was, te huwen. De adoptie van Andokides zou Tzetzes afgeleicl
hebben uit Pseudo-Ploutarchos' p(os § i; hij las daar: 'Av5oki5tis
AECoyópou pièv fjv tratpó5toüöe|Jiévou ttote Trpós Accke-'
Sainovious £tpTiVT|v 'AÖTivafois (na TTorrpós is in de handschriften
Toü 'Av5oki5ov uitgevallen), wat hij abusievelijk als adoptief-
vader opvatte, zonder op den verderen zin te letten.
Andokides' moeder, wier naam ons niet bekend is, was een doch-
ter van Teisandros, den zoon van Epilukos; deze Teisandros
speelde omstreeks 443 een rol in de Atheensche politiek, wat
blijkt uit het feit, dat ook zijn naam voorkomt op een der scherven
van het ostrakisme van 443 (I. G. P 911. 5, afbeelding Ath. Mitt.
XL Taf. IV nr. 43. Zie verder boven). Zijn zoon, Andokides'
oom Epilukos, ging omstreeks 423 als gezant naar het Perzische
hof en slaagde erin, een verdrag met koning Dareios II te sluiten
(And. III, 29, vgl. U. Köhler, Hermes XXVII p. 68—78; I. G. P
p. 291; Busolt, Gr. Gesch. III i p, 348 n.). Hij overleed korten tijd
voor het proces van Andokides op Sicilië (And. I, 117 vlgg.).
xapias
And. I. I06
'AvSoKlBrjs (I)
kvsa9rjvatevs
I. G. P 393
aeuiyópas (I) O
And. I. io6. II. 26
rXaVKCOV (I) €K
kepa/xecüv
kpirlas
'ettixvkos (I)
J 1) O 'AXKnéüJv
A AO 'AVSOKIStis (II)
And. I. 47 I.G. P 1085. 911. Schol. Aristeid. III. p. 485- Dind.
kdxxaiaxpos
1) 'laxófiaxosnbsp;telaavsposnbsp;fxavkcov
And. I. 124 I.G. P 911. Plout. Per. 36
a^aypos (I)nbsp;kaxxtas O xpvciua
Hdt. IX 75
o
xapiiisrjs kpitias And. I. 47
a .0 'ettixvkos (II)nbsp;^nbsp;slt;iv»in:t0s O ^ a
And. III. 29.1. 117. And. I. 117- quot;Q- ^ hepikxiovs xoxapyevs
Plout. Per. 36
kaxxlas
And. I. 47
tavpïas
a O ' ApiaTOTfXjjs
aewyópas (II)
And. I- 22. 40. 146
NiKi^paros (I) KvSavTÏSrjS
'opxrjoapkvos
trfxokxrjs
/7av8iovt8os quot;(fivxrjs
And. I. 47
kaxxcas ■
rXavKOjv (II) O
I. G. P, 295. Thouk. I. 51 I
Androtion F. H. G. IV 645
(Müller)
And. I. 117
niaaïos
And. I. 47.
'/ttttóvikos
xapp.i8-qs
And. I. 47
0pvvlxos
And. I. 47 (zie aant. op § 68)
axk.ßui8r,s O 'h^rapérv v^xoi^xov O
[And.] IV. 13 Plout. Alk. 8 »vydrrip and. I 124
xpvoixxa
And. I. 127
a
And. I. 50
anbsp;^
And. I. n7vlgg. And. I. 117. 120
1) anbsp;aéaypos (II)
And. I. 126 And. I. ii7v]gg.
Plat. com. frg. 64.
'AvSokIStis (III)
I.G. IP. quot;38
kaxxtas
kaxxlasnbsp;Fu^tjjuos a O evkpdrrjsnbsp;niklas
And. I. 42. 47 And. I. 47nbsp;And. I. 47. Lus. XVIII. 4
ai6yvrjtos
Lus. XVIII. 9
van een broer van Andokides (II) ---
Tot Andokides' verwanten behoorde ook nog een zekere Stephanos (§ W-
'i-nnóvikos
And. I. 126
üpdrapxos
Platon Phileb. 19 B
And. I. 127
s. m
3-f
- gt; -
■ yhii'^t^s'......
iïv'
Een tante van moederszijde van Andokides was gehuwd met
Xanthippos, Perikles' zoon (Plout. Per. 36), een andere was de
vrouw van Glaukon, Leagros' zoon, den strateeg van 433/2.
Andokides had slechts een zuster, die gehuwd was met Kallias,
den zoon van Telokles (And. I, 47; 50).
Bijgaande stamboom is met enkele wijzigingen ontleend aan
Kirchner's Prosopographia Attica (I p. 62 en 63). Uit de namen
Niklas, Kritias, Perikles, Alkibiades, die wij daarop vinden,
blijkt, dat Andokides' geslacht niet alleen, zooals hij zelf zegt,
zeer oud (fraacov apxaioTÓrri I, 147) was, maar ook tot de aan-
zienlijkste adelshuizen van Attika behoorde. Ook hetgeen ons
bekend is omtrent de daden van zijn voorouders, is daarmee
geheel in overeenstemming. Slechts weinig staat vast, maar die
wenige feiten wijzen allen op een eeuwenlange traditie op politiek
gebied, die geheel samenvalt met die van de oligarchische partij.
Andokides' voorvaderen bestrijden in de 6e eeuw de turannis,
waarlijk niet ten behoeve van den demos, zooals in later tijd hun
nakomeling het wil doen voorkomen, maar als hoofden van een
der adellijke geslachten; in de 5e eeuw zijn zij, hoewel zij in tijden
van gevaar hun vaderland met de wapenen dienen, toch voor-
standers van een meer vredelievende politiek; de stemmen, in
443 op Andokides en Teisandros uitgebracht, zullen dan ook
Wel van democraten afkomstig zijn geweest. Onder den invloed
van Perikles' machtigen geest weten zij zich te schikken, maar
dat dit nog niet een volledig aanvaarden van diens binnen- en
buitenlandsche politiek beteekent, gelijk Petersen (Quaestiones
de Historia Gentium Atticarum, diss. Kiel 1880 p. 51) en Ed.
Meyer (Gesch. d. Alt. IV p. 46) meenen, blijkt m. i. voldoende
uit die in 443 uitgebrachte stemmen. Hun rijkdom doet Ando-
kides verwanten een in de oogen van velen te weelderig leven
leiden, maar diezelfde rijkdom en verfijning van levenswijze
doet de keuze op hen vallen, wanneer er gezanten moeten ge-
zonden worden naar den koning van Macedonië of Perzië.
Wanneer Andokides in het begin en aan het eind van zijn leven
het waagt zijn ware meening te toonen, dan blijkt het, dat hij de
traditie van zijn geslacht in zijn hart is trouw gebleven, dat hij
vervuld IS van haat tegen den demos en 7ijn leiders, dat hij in ver-
zoening met Sparta zijn politiek ideaal ziet.
(R \nbsp;van Andokides geeft Pseudo-Ploutarchos
VS 15) het jaar van den archon Theagenides (ol. 78. i =468/7)
-ocr page 38-Op. Dat dit onmogelijk juist kan zijn, blijkt uit I, 148, waar An-
dokides zegt, dat hij nog geen kinderen heeft en uit II, 7,
waar hij^ als verontschuldiging voor het gebeurde in 415 zijn
jeugdige onbezonnenheid aanvoert (veóttiti te
Kai dvoia). Een juister gegeven levert ons Meietos (Ps.-Lusias
yi, 46), die hem verwijt, dat hij, ofschoon reeds meer dan veertig
jaar oud, nog nooit te velde was getrokken. Deze woorden zijn
gesproken in het najaar van 400 (of 399). Als terminus ante quem
vinden wij aldus 440 (resp. 439). Terminus post quem moet
442 zijn, daar het anders niet te verklaren is, dat Andokides
tijdens den Archidamischen oorlog geen krijgsdienst gedaan
had. Daar deze dateering 442—440 (439) met geen der vaststaande
data van Andokides' leven en dat van zijn verwanten in strijd
is, kunnen wij haar als vaststaand beschouwen.
Een afdoende verklaring van de fout bij Pseudo-Ploutarchos
is niet gegeven. Blass (ed. v. And. p. XVIII, aant. op § 15) meent,
dat het jaar 468/7 berekend zou zijn uit de plaats van Androtion
(zie p. 11), waarin overgeleverd was, dat Andokides' groot-
vader strateeg was geweest in den Samischen oorlog (441/40).
Hoe dat mogelijk is, ontgaat mij: voor het bekleeden van de
strategie was toch vermoedelijk in dien tijd de leeftijd van dertig
jaar vereischt (vgl. Hauvette-Besnauld, Les stratèges Athéniens
p. 44). Waarschijnlijker is de verklaring van G. Fuhr (Animadv.
in orat. Atticos, diss. Bonn 1877 p. 18, n. i), die uitgaat van de
woorden van Pseudo-Ploutarchos (§ 15): Kai f^KiiaKE |jèv Kord
TOUTOV TÓV xpóvov d^a looKpÓTEi tw 91A0CTÓ9CP en aanneemt,
dat, daar het procp van Sokrates in hetzelfde'jaar plaats had
als dat van Andokides, beide namen door een chronoloog onder
dat jaar tezamen vermeld werden met de opmerking, dat Ando-
kides toen fiKUccKE. Een vluchtig afschrijver zou daaruit gelezen
hebben, dat Andokides' dK^^^ met die van Sokrates samenviel
en zoo zou voor beiden ongeveer hetzelfde geboortejaar aange-
nomen zijn. Hoe het komt, dat er dan toch een jaar verschil
bestaat (Sokrates 469/8, Andokides 468/7) wordt zoo echter niet
verklaard.
Uit den tijd voor 415 weten wij weinig over Andokides' leven.
Wellicht werd hij in die jaren aangeklaagd en bracht hij eenigen
tijd in de gevangenis door (vgl. de aant. op de §§ 48, 50 en 61).
Een paar fragmenten (4 en 5 bij Blass) moeten uit die jaren af-
komstig zijn. In het eerste spreekt hij den wensch uit, dat niet
weer (zooals tijdens den Archidamischen oorlog) het Attische
landvolk zich genoodzaakt zal zien zijn toevlucht in de stad te
zoeken. Ten onrechte teekent Dalmeyda bij dit fragment aan
(ed. And. (1930) p. 132): „Les misères dont parle ici l'auteur
sont celles qui suivent l'occupation de Décélie.quot; Dien tijd kent
Andokides niet uit ervaring, daar hij van 415 af in ballingschap
was. Dalmeyda spreekt bovendien zich zelf tegen, daar hij in de
levensbeschrijving op p. II naar aanleiding van ditzelfde fragment
zegt: „Je ne sais si Andocide ,,a gardé un vif souvenirquot; (A. Croi-
set, H. L. G. p. 422) de ces misères qu'il aurait pu voir à l'âge
de dix ans: il est plus vraisemblable que ce „puissions-nous ne
plus jamais revoir. . . .quot; n'était qu'un mouvement oratoire de
niême inspiration et de même dessein que le fragment 3.quot; Daar
denkt hij dus blijkbaar wel aan het begin van den Archidamischen
oorlog. Wat den twijfel betreft, dien Dalmeyda hier uit omtrent
de oprechtheid van Andokides' gevoelens en de levendigheid
van zijn herinnering, het wil mij voorkomen, dat deze niet gerecht-
vaardigd is. De noodtoestand ten gevolge van het samendringen
yan de Attische bevolking heeft meerdere jaren geduurd (in
425 verwoestte Agis nog Attika, Thouk. IV, 2), zoodat Andokides
in zijn herinnering waarlijk niet tot zijn tiende jaar behoefde
terug te gaan om zich die ellende voor te stellen.
In het tweede fragment valt hij heftig Huperbolos aan, of liever,
hij Zegt, dat deze hem te min is om over te spreken; daar hij over
hem in het praesens spreekt, moet het fragment ouder zijn dan
het ostrakisme van Huperbolos in 417. Kirchhoff (Hermes I (1866)
p- i vlgg.), die deze fragmenten uitvoerig bespreekt, meent, dat
zij beiden afkomstig zijn uit de rede irpós toOç êTafpouç, die
Ploutarchos (Themist. 32) aanhaalt als autoriteit voor de bewe-
ring, dat de overblijfselen van Themistokles te Athene onteerd
waren, met de toevoeging, dat dit onjuist is en dat Andokides
die bewering slechts uitte met de bedoeling de oligarchen op te
zetten tegen het volk (fr. 3 BI.). Kirchhoff ziet in dit werk niet
zoozeer een redevoering, als wel een pamflet. (Hiervoor is echter
geen reden; overigens is het verschil niet van belang; de vorm
^ m ieder geval die van een toespraak). Het werkje zou volgens
Kirchhoff in de jaren 420—418 geschreven zijn met de bedoeling
te waarschuwen tegen de oorlogzuchtige politiek van Alkibiades
en de democratische partij. Hij meent, dat het identiek is met
den cruuPouAamKÔs (Aóyos), die geciteerd wordt door den An-
tiattikist, Bekker's An. p. 94, 21 en door Photios p. 288, 23. s.v.
vauKpcxTia (fr. i en 2 BI.). De volledige titel zou dan geweest
zijn: Aóyos aviJßouAEUTiKÖs irpôs tous êTaipous. Die Éraïpoi
waren wel de leden van de oligarchische club, waarin een zekere
Euphiletos de leiding had of althans een toonaangevende rol
speelde en waarvan ook Andokides lid was (I, 51 vlgg. Men
verg. G. M. Calhoun, Athenian Clubs in Politics and Litigation,
Bulletin of the University of Texas No. 262, 1913, vooral p.
113 vlg.).
H. Micheli (Revue de Philologie XXI (1892) p. 35—39)
meent den tijd van deze rede nog nader te kunnen bepalen. Hij
meent nl. dat zij gehouden is bij de beraadslagingen van An-
dokides' clubgenooten over de houding, die zij zouden aannemen
bij het ostrakisme, dat zou leiden tot de verbanning van Huper-
bolos. Andokides zou hen in die rede den raad gegeven hebben
hun stem uit te brengen tegen Alkibiades. De volledige titel
zou geweest zijn: Korr' 'AAKißiccSou irpos toùs éTaipous en
aldus zou men kunnen verklaren, hoe een oorspronkelijk anonieme
rede uit lateren tijd, die ook kcct' 'aakißiasou getiteld was,
nadat de echte rede verloren was gegaan, onder Andokides' wer-
ken was geraakt. Om Micheli's eigen woorden te gebruiken:
„II n'y a là évidemment qu'une conjecture qui n'est rien moins
que certaine. Cependant elle me semble présenter l'avantage de
n'avoir rien contre elle et d'avoir pour elle bien des probabilitésquot;.
De identiteit van den ov^PouAev/tikos en de rede irpos tous
ETaipous is dus wel waarschijnlijk, maar niet bewezen. Vandaar
dat anderen met het volste recht beiden naast elkaar plaatsen,
zooals Blass (Att. Ber. P p. 297), die in den au|ißouAEUTiKÖs
liever een rede tot het volk wil zien (vgl. t.a.p. n. 4).
Over de gebeurtenissen van het jaar 415 en de rol, die Ando-
kides daarbij speelde, zal in den commentaar uitvoerig gesproken
worden. Die feiten brachten een beslissende wending in zijn
leven. Kort daarop zag hij zich nl. genoodzaakt Athene te ver-
laten en tot de amnestie van het jaar 403 heeft hij het leven van
een balling geleid. Het aannemen van het psephisma van Isoti-
mides (I, 71; Meietos (Ps.-Lus. VI) 24), dat aan hen, die zich
aan heiligschennis schuldig gemaakt hadden den toegang tot de
agora en de tempels ontzegde, ook al hadden zij een bekentenis
afgelegd, welk psephisma, al werd hij niet met name genoemd,
toch vooral tegen hem gericht was, maakte hem het verblijf in
Athene onmogelijk. Het kan de aandacht trekken, dat Andokides
zelf het niet vermeldt, waar hij over zijn naar zijn voorgeven vrij-
willige ballingschap spreekt (II, lo), en slechts vraagt om herstel
van het psephisma van Menippos, waarbij hem aSeia werd ver-
leend en dat men later opgeheven had (II, 23 vlg.) op aanstoken
van dezelfde personen, die later het bewind der vierhonderd in-
stelden (II, 27). De verklaring daarvan zal in de aanteekening op
§ 71 gegeven worden.
Tweemaal heeft Andokides tijdens zijn ballingschap getracht
zijn terugkeer mogelijk te maken, beide malen zonder succes.
Deze beide pogingen zijn eigenlijk de eenige gebeurtenissen uit
deze periode, waarvan wij ons een duidelijke voorstelling kunnen
maken, daar Andokides er in zijn rede iTEpi Tfjs io^ou KaöóSou
uitvoerig over spreekt. Voor het overige zijn wij aangewezen
op de verre van duidelijke of betrouwbare gegevens, die Pseudo-
Ploutarchos en Meietos (Pseudo-Lusias VI) ons verschaffen. De
laatste is nog het uitvoerigst en schijnt de voornaamste bron te
zijn geweest voor den biograaf. De mededeeling van Tzetzes
(Chil. VI, 373 vlgg.) over het geschaakte meisje is waarschijnlijk
uit Pseudo-Ploutarchos afgeleid. Andokides zelf spreekt slechts
in het algemeen over de betrekkingen, die hij met vreemde vor-
sten en steden aanknoopte en over rijkdom en grondbezit op
Cyprus, die hij zich op zijn reizen verworven had (I, 144 vlg.; 4).
Uit dit alles blijkt wel, dat het beeld, dat wij van Andokides'
leven in deze periode kunnen ontwerpen slechts vaag en onzeker
kan zijn.
Meietos verhaalt (§ 26), dat Andokides, na zijn vaderstad ver-
laten te hebben, zich naar Cyprus begaf, naar den koning van
Kition. Pseudo-Ploutarchos (§ 8) voegt er nog aan toe, dat het
zijn bedoeling was, zich op den handel toe te leggen. Kition,
aan de Z. O.-kust van Cyprus gelegen, was de eenige plaats op
het eiland, waar zich de Phoeniciërs sinds eeuwen gehandhaafd
hadden. In Amathous aan de Z.-kust en op enkele plaatsen in
het binnenland had de oorspronkelijke bevolking stand gehouden,
terwijl het overige eiland in handen van de Grieken gekomen was.
De voornaamste stad was Salamis in het Oosten, waar tot na
den vrede van Kallias een Grieksche dynastie, die haar oorsprong
op Teukros terugvoerde, het bewind in handen had (Beloch,
Gr. Gesch. I p. 136; I 2^ p. 107). Na dien vrede werd deze dy-
nastie door een Phoenicisch balling, die het vertrouwen van den
toenmaligen vorst van Salamis had weten te winnen, van den
troon gestooten (Isokr. IX, 19; 20). Korten tijd voor Andokides'
komst op Cyprus was ook diens dynastie verdreven (Isokr. IX, 26)
en wel door den vorst van Kition, Abdemon (Diod. XIV, 98, i)
of Abdumon (Theopompos fr. 103 J.), van afkomst een Turiër,.
die zich aldus tot den machtigsten heerscher op het eiland had
gemaakt. Dit was dus de ßaaiAevs Kiticov, die Andokides gast-
vrijheid verleende. Meietos deelt nu verder mede, dat hij die
gastvrijheid misbruikte, den koning trachtte te verraden, maar
betrapt en in de gevangenis geworpen werd, waar hij in vrees
verkeerde, niet alleen voor de doodstraf, maar ook voor de bij
Oostersche despoten gebruikelijke martelingen en verminkingen
(§ 26). Waarin bestond dat verraad? Isokrates (IX, 30 vlgg.) ver-
haalt, dat Euagoras, een afstammeling van de oude Grieksche
dynastie van Salamis (§ 12 vlg.), gebruik makend van de onte-
vredenheid, die de politiek van de Phoenicische vorsten (vgl. § 20
over den eersten Phoenicischen koning: tt^v te ttóAiv E^Eßapßdpco-
aev Kai tt^v vtictgv öAtiv ßacriAEiTcp iJiEydAcp koteBguAcoo-ev; Ab-
demon's politiek zal wel niet anders geweest zijn (zie § 47)) bij
hun Grieksche onderdanen moest verwekken, met een bende van
vijftig man 's nachts Salamis binnendrong, Abdemon verdreef
en zich tot tyran opwierp (Beloch, Gr. Gesch. III p. 37 en III
2^ p. 96 vlgg.). L. Levi (Andocide in esiglio, Rivista di Storia An-
tica XI (1906) p. 57 vlgg.) gist nu, waarschijnlijk juist, dat het
verraad van Andokides samenhangt met deze gebeurtenissen.
Andokides zou zich schuldig gemaakt hebben aan geheime onder-
handelingen met Euagoras of diens partijgenooten in de stad
en zijn bevrijding uit het gevaar zou te danken zijn aan het feit,
dat de inval van Euagoras plaats had, toen Andokides zich nog
in de gevangenis bevond. Natuurlijk werd hij terstond bevrijd
en voor zijn ontberingen schadeloos gesteld. Het is niet onmo-
gelijk, dat het land, dat Andokides volgens zijn eigen mede-
deeling (I, 4) op Cyprus bezat, hem door Euagoras bij deze ge-
legenheid geschonken is.
Daar echter, volgens zijn eigen verhaal (II, 10) het verlangen
bij hem opkwam om terug te keeren naar zijn vaderland, zocht
hij naar een gelegenheid om zijn medeburgers een dienst te be-
wijzen en aldus zijn terugkeer mogelijk te maken. Die gelegenheid
deed zich weldra voor. De vloot bij Samos had gebrek aan levens-
middelen en scheepsbehoeften en dank zij de welwillende mede-
werking van koning Archelaos van Macedonië, die een ^évo?
TraTpiKÓs van hem was (zie boven), slaagde Andokides er in,
haar tegen lagen prijs van hout voor roeiriemen te voorzien.
(Uit het eeredecreet voor Archelaos, I. G. P 105, blijkt, dat
deze ook in het volgende jaar (411/10) den Atheners door de
levering van scheepstimmerhout behulpzaam was (vgl. Wil-
helm, Jahresh. XXI/XXII 1923 p. 123 vlgg.). Het laten kappen
en uitvoeren van dat hout was een recht van den Macedonischen
koning (vgl. Wilhelm t.a.p. en Hondius, Novae Inscriptiones
Atticae, p. 29, n. 15)). Ook graan (uit Cyprus?) en brons ver-
schafte hij aan de vloot. Dit gescheidde naar zijn zeggen tcov
TETpaKoaicov fi5T| Td TTpoytJiccTa èv6a5e Korr£iATi9ÓTCüv (II, 11).
Jebb (The Attic orators, I p. 78), Blass (Die Att. Ber., P p. 289)
en Lipsius (ed. Andok. p. IX) meenen, dat dit slechts een tijd-
bepaling is en dat Andokides niets wist van de instelling van de
oligarchie, ,,weil er sich alsdann selbst hätte vorhersagen müssen,
was ihn trafquot;, dat nl. Peisandros tegen hem op zou treden. Dit
schijnt mij echter weinig waarschijnlijk toe; ook al bedoelt An-
dokides met de zooeven geciteerde woorden niets anders dan
Jebb, Blass en Lipsius meenen, dan meen ik toch, dat het on-
denkbaar is, dat iemand, die zich, nadat in Athene de Vierhonderd
reeds opgetreden waren, op de vloot bevond, niet zou geweten
hebben, dat een dergelijke beweging in het vaderland werd voor-
bereid en dat het juist Peisandros was, die bij de voorbereiding
daarvan een belangrijke rol speelde. Wanneer men aan de reizen
van Peisandros naar Athene, naar het hof van Tissaphernes en
wederom naar Athene denkt, dan moet men dat toch wel er-
kennen. Het is natuurlijk wel mogelijk, dat Andokides, toen hij
op Cyprus of in Macedonië het plan opvatte op deze wijze zich
de gunst van de Atheners te herwinnen, onkundig was van de
oligarchische beweging, maar op Samos moet hij daarvan ver-
nomen hebben; dit weerhield hem echter niet, naar Athene te
gaan. (Ook zal hij wel onbekend geweest zijn met de plannen
der Vierhonderd om vrede met Sparta te sluiten). Wanneer hij
dan zegt: oOk óAiycp ^oi irapóc yvcó|jriv riupéeri tóc èvTaöda
Trpdyiiorra Ixovra (II, 13), dan bedoelt hij daarmee niet, zooals
Jebb, Blass en Lipsius meenen, de instelling van de Vierhonderd
in Athene, maar, gelijk ook Marchant (p. 175) en Dalmeyda
(P- 73gt; n. 2) zeggen, het feit, dat na zijn vertrek van Samos aldaar
de democratische tegenomwenteling had plaats gehad, waarvan
het bericht Athene voor zijn aankomst had bereikt. Zoo werd
hij dan door Peisandros aangeklaagd wegens het verschaffen
van levensmiddelen en scheepsbehoeften aan „de vijandenquot;
(d. w. z. de nu democratisch gezinde vloot). Hij redde zich het
'leven door een vlucht naar het altaai bij den haard, werd gevangen
gezet en wist na den val van de Vierhonderd te ontsnappen (II, 13
vlgg.; Pseudo-Plout. 10).
Vervolgens begaf hij zich weer naar Euagoras van Cyprus
(Meietos (Ps.-Lus. VI) § 28), jegens wien hij volgens zijn aan-
klager een onrechtmatigheid beging, ten gevolge waarvan hij
wederom in gevangenschap geraakte (dSiKT^CTasnbsp;Waarin
die onrechtmatigheid bestond, deelt Meietos niet mede. Levi
(t.a.p. p. 62) brengt hiermede in verband het verhaal van Pseudo-
Ploutarchos (§ 9), dat Andokides een nicht, de dochter van een
zekeren Aristeides, heimelijk weggevoerd en den koning van
Cyprus ten geschenke gegeven had. Toen hij echter wegens dat
feit gevaar liep voor het gerecht gebracht te worden, zou hij haar
weer uit Cyprus ontvoerd hebben, en, nadat dit bemerkt was,
zou hij gevangen gezet zijn. Weliswaar vertelt Pseudo-Ploutar-
chos deze episode voor den terugkeer van Andokides in 411,
maar Levi (t.a.p. n. i) meent reden te hebben om aan te nemen,
dat dit onjuist is, en dat het voorval plaats gehad heeft tijdens
het verblijf bij Euagoras na 411. Als argumenten voert hij aan,
dat Pseudo-Ploutarchos de tweede poging tot terugkeer in het
geheel niet vermeldt en dat de term dSiKiiaas (Meietos 28) beter
toepasselijk is op een dergelijke persoonlijke beleediging dan
-rrpo5i5ous (§ 26). Mogelijk zou men kunnen meenen nog een
derde argument te vinden in de woorden van Tzetzes (Chil. VI,
373 vlgg.):
Kai ti^v auToO (ocutoO?) dvevfidv ó 'Av5oK(5ris oOros
ttupcov ttcÖAEÏ tcp ßaCTlAsi tcp tóte tcov KuTTplCOV *
Tou 'ApicTTEiSou 5è f) TTaïs OuyÓTpiov vnrfjpxEV.
Indien men kon aannemen, dat Tzetzes zelfstandig uit de bron
van Pseudo-Ploutarchos putte, zou men uit het woord m/pcóv
in verband met And. II, 20 vlg. kunnen opmaken, dat het feit
in die bron van Euagoras verteld was. Hoogstwaarschijnlijk
steunt echter Tzetzes direct op Pseudo-Ploutarchos, zoodat
TTUpCOV aan een combinatie van Tzetzes zelf zijn ontstaan dankt
of wel aan een corruptie van den tekst van Pseudo-Ploutarchos,
dien Tzetzes gebruikte (eirsiJikjye m/pcov i. p. v. 5copov) (vgl. Har-
der, De Joannis Tzetzae Historiarum fontibus quaestiones se-
lectae, diss. Kiel 1886 p. 35). De beide andere argumenten acht
ik echter wel voldoende om aan te nemen, dat het mogelijk is,
dat Pseudo-Ploutarchos het voorval verkeerd dateert en dat het
eens in verband was gebracht met Meietos' woorden dSiKi^aas
eipXÖT). Meer kan men niet zeggen. Wanneer men echter het
verhaal in den vorm, waarin het ons is overgeleverd, kritisch
beschouwt, moet men wel tot de conclusie komen, dat het buiten-
gewoon onwaarschijnlijk klinkt. Allereerst doet zich de vraag
voor: Wie was die Aristeides, wiens dochter Andokides roofde?
Onder de verwanten van Andokides, die wij kennen, komt de
naam Aristeides niet voor. Kirchner (Pros. Att. nr. 1681) wil
daarom lezen 'ApiaTOTÉAov/s, daar wij uit tt. t. pucrr. § 47 een
oom Aristoteles kennen, met wiens zoon Charmides Andokides
nauw bevriend was; overigens heeft deze gissing weinig grond.
Een tweede bezwaar tegen de geloofwaardigheid van het verhaal
is het absolute stilzwijgen zoowel van Andokides en zijn tegen-
stander als van alle gelijktijdige bronnen over het gebeurde. Ten
slotte bevat het bericht zelf een aantal onwaarschijnlijkheden,
waarop gedeeltelijk reeds gewezen is door W. Weber (De Lysiae
quae fertur contra Andocidem oratione VI, diss. Leipzig 1900
p. 40). Hoe heeft Andokides het meisje kunnen schaken uit Athene?
Of had de roof elders plaats? Gelukte het hem haar weer te be-
vrijden (dit schijnt te volgen uit è^éKAE4;£V (Ps.-Pl. 9)) en naar
haar familie terug te brengen? Zoo neen (en daarop duidt Ar|96els
UTTO Toö paoquot;iAéoos t.a.p.), waarom werd hij dan niet aangeklaagd
bij zijn terugkeer? Zoo ja, waarom begaf hij zich dan weer in de
macht van den koning? De meest plausibele verklaring is nog
deze, dat Andokides bij de bevrijding van zijn nicht handlangers
had, die met haar ontkwamen, wat hem zelf mislukte. Doch ook
h^eft zich de zaak zoo toegedragen, dan bleef Andokides toch
uit juridisch oogpunt schuldig aan menschenroof en het is niet
te gelooven, dat zijn tegenstander dat niet in zijn rede, bv. in
§ 28, waar hij volgens Levi erop zinspeelt, zou vermeld hebben.
Wij zullen derhalve goed doen het geheele verhaal, althans in
den vorm, waarin het ons hier geboden wordt, naar het rijk der
fabelen te verwijzen (vgl. ook Dalmeyda, ed. And. p. XVII).
Dat in ieder geval de vijandschap met Euagoras niet blijvend
was, blijkt duidelijk uit de rede irepl ttis éouroO KaOóSou. Hij
beroemt zich daarin o.a. op het feit, dat het aan zijn invloed te
danken zou zijn, dat de korenschepen uit Cyprus, in strijd met
wat men vreesde, toch aan zouden komen (§ 21). Verder spreekt hij,
gelijk wij reeds zagen, in I, 4 over de bezittingen, die hij op
Cyprus bezat, vanwaar hij na de amnestie van 403 naar Athene
teruggekeerd was. Dat dit alles bij een voortdurende vijandschap
van Euagoras niet mogelijk was, is duidelijk. In de woorden van
Meietos (§ 28) órrroSpds 5è Kai toutov ktA. zal dan ook wel eenige
overdrijving schuilen. Meietos zal het zijn voordeel hebben ge-
acht zijn tegenstander voor te stellen als een vijand van den vorst,
die zich in die jaren een trouw vriend van het Atheensche volk
had betoond.
De zooeven genoemde rede quot;iTEpi Tfjs êauroü Ka9ó5ou hield
Andokides bij zijn tweede poging om terug te keeren. Hij begaf
zich, vertrouwend op zijn boven vermelde diensten, naar Athene
en wist, naar Meietos beweert (§ 29) door omkooping van de
prutaneis, gedaan te krijgen, dat hem gehoor werd verleend in
de volksvergadering, nadat hij eerst den raad in het geheim
eenige mededeelingen gedaan had.
Omtrent het tijdstip, waarop dit plaats vond, bestaat geen
overeenstemming. Als uiterste mogelijkheden blijken uit de rede
terstond: 411 (de Vierhonderd) en 405 (Aigospotamoi). L. Phi-
lippi (Jahrbb. für classische Philologie CXIX (1879) p. 686)
leidde uit § 12 (êv tco tóte xpóvco) af, dat de rede geruimen
tijd na de zeeslagen van 411 en 410 moet gehouden zijn en nam
407 aan, wat aanvaard is door Blass (Att. Ber. P p. 290; ed. And.
p. XXI), Lipsius (p. IX, n. 28), Kirchner (Pros. Att. I p. 63)
en anderen. Elders (Hist. Zeitschr. LVII (1887) p. 416) neemt
Philippi zelfs een dateering na den slag bij de Arginousen aan.
Daarentegen wees Jebb (The Attic Or. I p. 107 vgl.) op het feit,
dat op het oogenblik, dat de rede gehouden werd, de koren-
toevoer van Athene niet onbedreigd kan zijn geweest, daar anders
Andokides' dienst (§§ 20 vlg.) zijn beteekenis zou verloren heb-
ben. Hij meent, dat die bedreiging een einde nam door den slag
bij Kuzikos in het voorjaar van 410. Zoo komt hij tot de dateering:
voor het midden van 410. Marchant (ed. de Mysteriis and de Re-
ditu, p. 8) volgt hem hierin en verklaart (p. 174) § 12 door aan te
nemen, dat daar de slag van Kunossema in 411 bedoeld is. Naar
mijn meening ligt de waarheid in het midden. Jebb's opmerking
omtrent den korentoevoer is juist, maar hij vergist zich, wanneer
hij aanneemt, dat na den zomer van 410 de Atheners daaromtrent
geen moeilijkheden meer ondervonden. Wel schildert Xenophon
(Heil. I, I, 35) ons, hoe koning Agis in den herfst van 410 met
wanhoop de menigte korenschepen zag, die de haven van den
Peiraieus binnenliepen, maar in de onmiddellijk daarop volgende
paragrafen vertelt hij, dat Klearchos met vijftien troepenschepen
naar den Bosporos gezonden werd. Drie daarvan werden door de
Atheners in den Hellespont opgevangen, maar met de overige
bereikte hij Buzantion en organiseerde vervolgens daar de ver-
dediging. De bedreiging van den korentoevoer werd dus door
den slag bij Kuzikos slechts tijdelijk opgeheven: zoolang Buzan-
tion en Chalkedon in handen der vijanden waren, konden zich
altijd moeilijkheden voordoen. Eerst nadat Buzantion genomen
was, was Athene van de bezorgdheid voor haar voedselvoor-
ziening bevrijd (vgl. Cambridge Ancient History V p. 346 vlg.).
Om deze reden meen ik de inneming van Buzantion als terminus
ante quem te mogen aannemen. Wegens § 12 is het gewenscht
de rede niet te lang vóór dat tijdstip te dateeren. Nu is de chrono-
logie van de jaren 410—406 een nog altijd omstreden kwestie
(vgl. Ferguson in Cambridge Ancient History, V p. 483 vlgg.).
Busolt (Or. Gesch. Ill 2 p. 1529» n. i) en Ed. Meyer (Gesch.
d. Alt. IV p. 616 vlgg. en 640) volgen een chronologie, volgens
Welke de val van Buzantion in den herfst van 409 plaats had,
Beloch (Gr. Gesch. IP 2 p. 241 vlgg.), Valeton (Mnemosyne
1920 p. 34vlgg.), Hiller von Gaertringen (I.G. P p. 299) en
Ferguson (Cambr. Anc. Hist. V, t.a.p.) nemen aan, dat dit feit
een jaar later plaats had. Deze laatste chronologie is naar mijn
meening de waarschijnlijkste (zie Ferguson, t.a.p. p. 485). Zoo
zou de datum der rede dus 408 (of 409) zijn.
Ongeveer uit dien zelfden tijd dateert een eeredecreet voor
Euagoras (I.G. P 113; de dateering blijkt uit de vermelding
van Tissaphernes, vgl. Ed. Meyer, IV p. 619 vlg.); dat dit decreet
wegens korenleveringen zou verleend zijn, zooals Ed. Meyer
t.a.p. meent, is waarschijnlijk, maar blijkt niet uit den tekst.^ Is
dit echter inderdaad het geval, dan is dat in overeenstemming
met de boven gegeven dateering: in 407 was Tissaphernes door
Kuros vervangen (volgens Ed. Meyer reeds begin 408).
Ook ditmaal had Andokides geen succes met zijn poging. Of
hij toen officieel verbannen is, staat niet vast, maar is niet waar-
schijnlijk (zie Levi, t.a.p. p. 63, n. 3; Dalmeyda, ed. And. p. XI).
Gedurende de derde periode van zijn ballingschap hield hij
volgens Pseudo-Ploutarchos (§ ii; de daaraan voorafgaande
woorden s^sTreae Tfjs TróAeoos tcov TpidcKOVTa ti^v ópx^iv
TTapaAapóvTCOv kan ik niet verklaren. Kunnen zij wellicht ont-
staan zijn uit I, loi? Of moeten wij i. p. v. TpiÓKovTa TETpaKoaicov
lezen en is dit een in den tekst geraakte verklaring van § lo?)
verblijf in Elis, blijkbaar, evenals Cyprus (zie Lus. XIX, 23; 36; 44),
een geliefd verzamelpunt voor Atheensche ballingen (Alkibiades,
Xenophon). Dat hij daar echter niet voortdurend vertoefde,
blijkt uit I, 4 en 132, volgens welke plaatsen hij uit Cyprus terug-
keerde; Meietos (§§ 6—7) vertelt, dat hij eenigen tijd in Syracuse
was bij den tyran Dionusios. Daar deze in 405 aan de regeering
kwam, moet dat verblijf ook in deze periode plaats gevonden
hebben. Blass (Att. Ber. P p. 290), Jebb (Att. Or. I p. 79) en Mar-
chant (p. II vlg.) meenen, dat de woorden van Meietos (§6): éiTEiTa
Sè Kai 5icóxAriK£ ttóAeis iroAAds £v Trj ottoSti(jiia, SikeAiov,
'iTaAiav, TTeAottóvvticjov, ©ETTaAlav, 'EAAriarrovTOV, 'Icoviav,
KuTTpov, in het bijzonder op dit derde deel van zijn ballingschap
betrekking hebben. Uit het zinsverband, waarin deze woorden
gebruikt zijn, blijkt dat echter niet. Veeleer meen ik, dat bv. bij
GETTaAiav gedacht is aan zijn verblijf bij Archelaos, bij 'icoviav
aan zijn bezoek aan de vloot op Samos, al is het natuurlijk zeer
wel mogelijk, dat hij die streken ook later nog bezocht heeft.
Wanneer hij aan den Hellespont geweest is, is onbekend, mis-
schien op zijn reis naar of van Archelaos.
Na de amnestie van het jaar 403 keerde Andokides naar Athene
terug. Zijn vaderlijk erfdeel was in den loop der jaren verloren
gegaan (I, 144; 146), maar door zijn handel had hij zich een nieuw
vermogen verworven (I, 144), waardoor hij in staat was ver-
scheidene leitourgiën op zich te nemen. Zoo was hij voor het pro-
ces over de mysteriën gumnasiarchos bij de Hephaistia (wrschl.
28 Puanopsion (Wilhelm (Oest. Jahresh. I 60), die in r. 8 van de
inscriptie over de regeling der Hephaistia ttuccvo»!'] icovos t[pitr|
(pöivovTos wil aanvullen) 402 of 401) en leider van Oecopiai
naar de spelen op den Isthmos (402 of 400) en in Olumpia (400)
(I, 132). Ook op andere gebieden bewoog hij zich. Hij zelf deelt
nog mede, dat hij het ambt van Tatiias vervulde en belastingen
pachtte. Meietos klaagt er over, dat hij zich met de politiek bezig
hield, in de volksvergadering het woord voerde en bij de SoKiiiaaia
van ambtenaren tegen sommigen optrad. Ten tijde van het proces
was hij bouleutes (§ 33; in § 9 is ook sprake van het PouAeuttipIov,
maar daar de tekst op die plaats corrupt is, is het niet zeker, dat
ook daar het raadslidmaatschap van Andokides vermeld werd).
Verder beweert hij (§§ 11 vlg.), dat Andokides meerdere malen
in processen gewikkeld was: ten eerste zou hij, nog voordat hij
tien dagen in Athene terug was, een zekeren Archippos aange-
klaagd hebben, 9aoTlt;cov tóv quot;ApxiTnrov daepeïv mpi tóv 'Epijfjv
Tóv auToö TTorrpcpov. Archippos zou weliswaar daartegen verklaard
hebben, dat bedoelde Hermes ongedeerd was, maar er toch de
voorkeur aan gegeven hebben de voortzetting van het proces
af te koopen. In de geciteerde woorden is auroO dubbelzinnig:
het kan zoowel gezegd zijn van Andokides als van Archippos.
Kirchhoff (Hermes I (1866) p. 8 vlgg.) neemt het laatste aan en
geeft een verklaring van het geval, die sedert vrij algemeen aan-
vaard is: Archippos zou zich uit achteloosheid aan een minder
eerbiedige handeling ten opzichte van zijn Hermeszuil hebben
schuldig gemaakt. Andere gevallen uit dien zelfden tijd, dat men
een proces afkocht, ofschoon men het recht aan zijn zijde had
(wat bij Archippos niet eens vast staat), vinden wij bij Isokrates
XVIII. 7- -10 (Prokles enLusimachos konden zich op de amnestie
van 403 beroepen, zooals de cliënt van Isokrates doet), waar als
motief o.a. het vermijden van schandaal vermeld wordt (§ 9 |Jifgt;
PouAeaOai KaKcÓs dKoOeiv; § 10 lieyccAcov èyKAriiidTcov drraAAa-
yfjvai), wat ook Archippos bewogen kan hebben.
In de tweede plaats zegt Meietos in § 30 van zijn rede nog,
dat Andokides 5ls èv tco aCrrcp èvSéSeiKTai. Wat men bij èv tco
auTcp moet aanvullen, is niet duidelijk; is èvicxuTcp bedoeld,
dan zou Andokides dus in hetzelfde jaar tweemaal door middel
vaneen endeixis zijn aangeklaagd. Is het proces, waarin de rede
Trepi TCOV laucmiplcov werd gehouden, daaionder begrepen? Lip-
sius (ed. Andok. p. X, n. 31) meent, dat dit niet het geval is,
maar dat het laatste proces daartegenover wordt gesteld in § 32.
Blass (Att. Ber. P p. 292) en anderen zijn van meening, dat.
Meietos behalve het groote proces slechts één aanklacht ver-
meldt. Hoe (lit zij, daar beide partijen verder daarover zwijgen,
schijnt het niet eerder tot een proces te zijn gekomen. Mogelijk
heeft Andokides zijn tegenstanders door geld bewogen van de-
aanklacht af te zien, waarvan Blass (t.a.p. n. 8) een aanwijzing
meent te vinden in de woorden van Meietos (§ 31) ÓTav tis tóv
auToO piov toïs ÈxÖpoïs Kai toïs cjuK09c5cvTais 5iocv£|iT|. Uit
de minachtende wijze, waarop op die plaats over de tegen-
standers van Andokides gesproken wordt, zou men kunnen op-
maken, dat die eerste endeixis, zoo die althans werkelijk heeft
plaats gehad, niet door dezelfde aanklagers is ingediend (zie
echter Meietos' zonderlinge woorden in § 42), wat in overeen-
stemming is met wat Andokides in § 132 ovei het gedrag van zijn
tegenstanders zegt (in §§ i en 6 spreekt hij over geheime
voorbereidingen).
Gezien de weinige gegevens en geringe zekerheid, die wij be-
zitten over één of meer voorafgaande endeixeis lijkt de veronder-
stelling niet ongegrond, dat wij de verklaring van het raadsel-
achtige èv tcp aOTw in andere richting moeten zoeken. 'Is het
wellicht mogelijk in plaats van èviccuTcp xpóvcp aan te vullen,
zoodat er sprake zou zijn van twee gelijktijdige endeixeis? Men
zou dan kunnen veronderstellen, dat ook de beschuldiging be-
treffende het neerleggen der ÏKSTTipia (zie § iii) in den vorm
van een endeixis wegens asebie zou geschied zijn, of althans door
Meietos zoo wordt voorgesteld, wat nog niet samen behoeft te
gaan. Meer dan een veronderstelling wil dit echter niet zijn.
De groote aanval van Andokides' vijanden had plaats bij het
proces, waarbij de rede Trepi tcov liucrrripicov gehouden is. Om-
trent den vorm van dat proces en de aanklagers zie men Hoofd-
stuk III. Hier wil ik slechts het tijdstip trachten te bepalen,
waarop het gevoerd is. Uit tt. t. pucrr. 121 blijkt, dat de aan-
klacht nog tijdens de viering van de mysteriën ingediend werd.
Het proces zal eenigen tijd daarna, in den herfst dus, plaats
gevonden hebben. De vraag is nu: in welk jaar? Uit § 132 blijkt,
dat Andokides ongeveer drie jaar in Athene was. Daar hij eerst
na de amnestie van 403 (12 Boëdr. = einde September) terug-
keerde (Meietos § 39), er anderzijds geen reden is om aan te
nemen, dat dit veel later geschiedde, had het proces waarschijnlijk
in 400 plaats. Blass (Att. Ber. P p. 291, n. 6; ed. Andok. p. XX)
en Lipsius (p. X, n. 32) nemen echter een later tijdstip aan. Zij
veronderstellen nl., dat Andokides bij het opsommen van de
ambten, die hij bekleed had (§ 132), zich aan een chronologische
volgorde houdt. Daar hij nu het ambt van Taiiias na dat van
dpxe^Écopos naar Olumpia noemt, hij dit laatste echter in 400
bekleedde, zou hij volgens Blass in 400/399 Tapias geweest zijn.
Daar hij dat ambt ook al niet meer bekleedde, zou de rede eerst
m 399 gehouden kunnen zijn. Uit de inscriptie 1. G. IP 1374
blijkt echter, dat in het jaar 400/399 (è-rri Aoxtitos dpxovros)
uit de phule Pandionis, waartoe Andokides als Kudathenaieus
behoorde, een zekere ['AAjKiSriiios Muppivouaios tamias was,
zoodat in dat jaar Andokides dat ambt niet bekleedde. Ook in het
volgende jaar, 399/8, is dat niet het geval geweest: in de lijst van
schatmeesters (I. G. IP 1377) is geen lacune groot genoeg om
de 21 letters 'Av5oKi5ris KuSaOrjvaieus te kunnen bevatten.
Valentin Schneider (Jahrbb. für class. Philol. 27. Supplement-
band (1902) p. 263), die hierop reeds wees (dat Andokides in
399/98 geen tamias was, leidt hij af uit de woorden .... Scopos
quot;quot;OoOev op de inscriptie 1377; dit is onjuist: de demos Oa behoorde
tot de phule Oineïs; het feit zelf is niettemin waar), en G, Begodt
(De oratione koct' 'AvBokiBou, quae sexta inter Lysiacas fertur,
diss. Münster 1914 p. 25) veronderstellen, dat Andokides wel
voorgesteld was, maar dat door middel van een evSei^is (vgl.
Meietos § 30) door zijn vijanden zijn benoeming belet werd.
Deze veronderstelling schijnt mij echter niet vereenigbaar met de
woorden van Andokides in § 132, waar hij juist betoogt, dat zijn
vijanden tevoren niet tegen hem waren opgetreden, en zelfs na-
drukkelijk zegt oOtoi (d. w. z. zijn vijanden) -rrpoußdaaovto ....
Tauiav. Had hij het ambt niet beWeed om de reden, die Schneider
en Begodt veronderstellen, dan zou hij het liever onvermeld
gelaten hebben. Zoo blijkt dus, dat Andokides' opsomming van
zijn functies niet chronologisch geordend is (althans niet wat
bet schatmeesterschap betreft), en daarmee vervalt dus dit ar-
gument tegen de dateering 400.
Beloch (Griech. Gesch. IIP 2 p. 16) komt tot de dateering:
398 en wel op grond van de volgende berekening: ,,Als erquot;
(Andok.) „nach Olympia gingquot; (400), „stand er mit seinen
Anklägern noch im besten Einvernehmen und entzweite sich
mit diesen erst, als er sich um die Zollpacht bewarb, tpla ett]
è-rriBTiiJcov „also eben in diesem Jahre 400/399 (And. a. a. O.).
Den Zoll im Peiraeus hat er also 399/8 in Pacht gehabt. Als
der Prozess zur Verhandlung kam, war das Jahr der Pacht bereits
abgelaufen (v. d. Myst. 134), die Anklage erfolgte am 20. Boedro-
mion (a. a. O. § 121) und die Sache wird doch bald darauf zur
Verhandlung gekommen sein, also 398/7 (Archon Euthykles),
jedenfalls nicht früherquot;. Het tijdstip van Andokides' terugkeer
wordt door Beloch gesteld op voorjaar 402 (niet 403, zooals in
den tekst staat, klaarblijkelijk een drukfout).
Beloch meent dus, dat Andokides op het oogenblik van het
proces reeds vier en een half jaar in Athene was (voorjaar 402—
najaar 398) en dat dus de .driejaar, waarover hij in § 132 spreekt,
niet onmiddellijk aan het proces zijn voorafgegaan. Bij herhaalde
lezing van genoemde paragraaf kan ik mij niet aan den indruk
onttrekken, dat deze opvatting den tekst geweld aandoet. Naar
mijn meening stelt Andokides op die plaats den tijd, waarin
zijn tegenstanders niet tegen hem optraden,
tegenover het heden en wel in bewoordingen, die doen uit-
komen, dat dat eerste tijdperk eerst kort geleden eindigde (toïs
èiJioi vuvi èTTiTieepévois .... Tpia iJièv ett) èinSrmcov .... Eiaicóv
EIS TÓ 'EAÊvamov xai öucov . . . . vöv 5è ccaEpco Kai dSiKco
EiCTicbv eis toc lEpa;). Het eerste optreden van zijn vijanden
valt echter volgens Beloch's opvatting niet drie, doch vier en
een half jaar na zijn terugkeer. Een geheime vijandschap zal
natuurlijk reeds na het eerste optreden van Andokides als
belastingpachter ontstaan zijn, doch niet daarop komt het hier
aan, maar of deze vijandschap zich uitte (zie tt.t.ij. i en 6).
Het is dus niet noodzakelijk voor het jaar van Andokides' eerste
belastingpacht 399/8 aan te nemen. Indien men in het voorstellen
voor een kostbare leitourgia een vriendschappelijke handeling
wil zien, gelijk Andokides het wil doen voorkomen en Beloch
gelooft, dan kan men toch wel aannemen, dat Andokides de be-
lasting in 400/399 pachtte; de aanwijzing tot dpxEeécopos voor
de spelen in den zomer van 400 kan zeer wel eerder hebben
plaats gehad dan de verpachting der belastingen voor 400/399,
waarbij Andokides eerst op het laatste moment optrad (§ 134);
omtrent het juiste tijdstip van die gebeurtenissen is ons niets
naders bekend. Als datum voor het proces zou men dan najaar
399 moeten aanvaarden. Toch blijft naar mijn meening de da-
teering 400 mogelijk. Bij het voorstellen voor de archetheoria
behoeft geenszins een vriendschappelijke gezindheid de beweeg-
reden te zijn geweest; even goed kunnen egoïstische motieven
een rol hebben gespeeld; de vijandschap kan dus in 400 reeds
bestaan hebben. Het jaar van Andokides' pacht was dan 401/0,
het jaar van Agurrhios' pacht 402/1. Dit komt mij des te waar-
schijnlijker voor, omdat dat jaar het eerste was, waarin de be-
lastingen na den val van Athene's rijk op regelmatige wijze werden
verpacht en waarin het dus zeer moeilijk was de opbrengst te
schatten, een omstandigheid, die de woorden yvóvTes tó TTpèy iia,
oïov 8Ïr| zeer begrijpelijk maakt. Was de irevrriKocmi reeds
eerder na de verandering in Athene's toestand verpacht geweest,
dan had men al een grondslag ter bepaling van het bedrag ervan
gehad. In hetzelfde jaar 401/0 was Andokides mogelijk Tapias
èv ttóAei tcov lepcov xP^UÓrr^^^v (zie aant. op § 132); dat dit ambt
onvereenigbaar was met de functie van dpxcovTis der 2%-belas-
ting, is nergens overgeleverd en niet waarschijnlijk: de belasting-
verpachting had plaats voor den raad door de poleten, ging dus
geheel buiten de tamiai om.
Misschien kan men in de volgende overweging ook nog een
argument vinden voor de dateering 400. Pseudo-Ploutarchos
(§ 15) zegt: kai f|KnaKE nèv koctóc toOtov tóv xpóvov dpa ScoKpÓTEi
Tcp 9iAoaÓ9cp. Gelijk wij reeds zagen (p. 18), heeft Fuhr gegist,
dat deze verbinding tusschen Sokrates en Andokides zou ver-
oorzaakt zijn door het feit, dat hun processen in hetzelfde jaar
vielen. Aanvaardt men deze veronderstelling, dan moet men wel
aannemen, dat het proces van Andokides, evenals dat van So-
krates, in 400/399, dus najaar 400, plaats had.
Resumeerende kom ik tot het resultaat, dat het najaar
van 400 het waarschijnlijkste tijdstip is. Andokides kan heel
goed reeds einde 403 teruggekeerd zijn en zal eerder neiging
gehad hebben om de periode, dat zijn tegenstanders zich rustig
hielden (Tpla ÊTrj § 132), te vergrooten dan ze te verkleinen.
Waarom Beloch (t.a.p.) het voor onmogelijk houdt, dat hij voor
het voorjaar van 402 terugkeerde, ontgaat mij: de scheepvaart
in de Aegeïsche Zee was in October en begin November toch
nog heel goed mogelijk. Overigens is de kwestie der dateering
niet met absolute zekerheid uit te maken; ook het najaar van 399
is mogelijk. Dalmeyda (p. I, n. 2 en p. XI) geeft als jaar van
Andokides' terugkeer 402 aan, als dat van het proces 399, beide
data zonder motiveering; waarschijnlijk volgt hij dus Beloch.
Nadat hij vrijgesproken was, heeft Andokides nogmaals een
leitourgia vervuld. Blijkens de inscriptie I. G. IP 1138 overwon
hij als choreeg met een jongenskoor op de Dionusia. Pseudo-
Ploutarchos, die vermeldt, dat hij wegens die overwinning een
drievoet wijdde (§ 17; volgens Br. Keil, Hermes XXX (1895)
p. 205 was voor deze mededeeling Heliodoros zijn bron, zie p. i vlg.)
voegt er nog aan toe, dat dit een dithurambisch koor was. Daar
Andokides deze leitourgia in de rede tiepl tcov pucrrripicov niet
vermeldt, zal hij die wel na dat proces vervuld hebben.
Harpokration s.v. jTrniTris deelt ons nog mede, dat Andokides
ook het ambt van jri'niTT^s (zie de aanteekening op § 14) be-
kleedde: oÖTos 5è ó piiTcop Kai ^tittittis TroT8 ègt;'év£t0, ws 9Tiai
Auaias Kai 'IcjoKpórris Kai rTAórcov ó KcopiKÓs npéapEaiv (fr.
125 K, uit 394). De juistheid van deze mededeeling kunnen
wij niet controleeren: in de bewaarde geschriften van Lusias en
Isokrates wordt het feit niet vermeld. Sauppe (Or. Att. II p. 301)
oppert^ de mogelijkheid, dat wij moeten lezen: Auaias te kot'
'iCTOKpÓTovs, verwijzend naar een paar fragmenten (124 en 125
Didot, 44 Thalheim) uit een rede van Lusias Trpós 'iCTOKparriv
aiKias, maar acht het zelf waarschijnlijker, dat het in het begin
van de 6e rede stond.
De laatste gebeurtenis uit Andokides' leven, waaromtrent wij
iets weten, is zijn optreden als gezant naar Sparta om over den
vrede te onderhandelen tijdens den Korinthischen oorlog. Hij
werd met drie collega's uitgezonden; zij verklaarden zich bereid
den vrede, waarover Antalkidas in Sardes onderhandeld had en
waarvan de voorwaarden in wezen overeenstemden met die van
den lateren vrede van Antalkidas, bij het Atheensche volk aan te
bevelen; zij bedongen, ofschoon zij als irpéapeis auTOKpcrropES
uitgezonden waren, een termijn van veertig dagen, ten einde de
voorstellen aan de Atheensche volksvergadering voor te kunnen
leggen. Bij die gelegenheid hield Andokides de rede Trepl Tfjs
irpós AaKESaijiovious EipTivris, waarin hij op het aanvaarden van
de voorwaarden aandrong.
Aan de echtheid van deze rede wordt tegenwoordig niet meer
getwijfeld. Omtrent de dateering echter bestaat nog steeds geen
algeheele overeenstemming. Nadat in de vorige eeuw deze kwestie
meermalen onderzocht was (vgl. Blass, Att. Ber. P p. 294, n. 6),
was men het er vrij algemeen over eens, dat de dateering: winter
392/1, die C. Fuhr (Animadversiones in oratores Atticos, diss.
Bonn 1877) had voorgesteld, de meeste kansen had om juist te
zijn, welk resultaat in 1904 bevestigd werd door de publicatie
van een fragment van Didumos' commentaar op Demosthenes'
Philippicae, waarin wij lezen (col 7, 17 vlgg. Berliner Klassiker-
texte, Heft i p. 30—31): OiAóJxopos d9Ti[yEï]Tai auToïs óvó[^]aai,
•n-p[oe£i]s dpxovTa OiAo[KA£]gc 'Ava9Au[a]Tiov (392/1): „Kal tt]v
eipnvTiv TTiv ett' 'AvT[ia]AKl5ou KaTé^t[£]^^;ev ó pa[a]iaeus, f|v
'AÖrivaïoi o[0k] êSé^avTO, 5[i]óti èyéy[p]cnTTO ev auTfji tou[s
ttiv 'ActJiov oiKoOvT[as] quot;EAArivac èv ^aaiAécos oïk[coi TrJócvTas
elvai [o-]uvveveiirmévous. dAAóc Kai tou[s trpecjßeis tous ev Aoke-
Saipiovi auyxcopTio'a[vTas] è{puyd5EUCTa[v] KaAAiorpdrou ypd^^av-
Tos [Kai ou]x UTTopiEivavTas ttiv Kpiaiv 'E-mKpdrTiv K[r|](piaiéa,
'Av5oK[i]5riv KuSaOrjvaiéa, Kporïvov .[.].iaTiov, Eußo[u]Ai5Tiv
'EAeuaiviov.quot;
Aldus scheen de zaak beslecht te zijn; dit getuigenis, dat over-
eenstemde met het vroeger verkregen resultaat, werd algemeen
als doorslaggevend beschouwd (vgl. v. Wilamowitz, Sitzungs-
berichte der preussischen Akademie der Wissenschaften 1921
P- 735 vlgg. Friedensverhandlungen 392 und 391). W. Judeich
echter ontkent (Philologus 81 (1926) p. 141 vlgg.), dat deze
plaats de bewijskracht, die men er algemeen aan hechtte, bezit,
en komt tot het resultaat, dat de rede in het begin van 392 ge-
houden is. Op de argumenten, die hij voor deze dateering aan-
voert, kan ik, daar dat een bespreking van de geheele chronologie
van de eerste jaren van den Korinthischen oorlog mee zou brengen,
niet nader ingaan; slechts een enkele opmerking moge hier een
plaats vinden. In § 20 van zijn rede geeft Andokides aan, dat de
Boiotiërs vier jaar oorlog gevoerd hebben. Judeich zegt nu zelf
(p. 143): ,,Nun wissen wir bestimmt, dasz etwa im Mai 395 die
ersten Feindseligkeiten zunächst zwischen Lokrern und Phokern
begannen. Man konnte also spätestens vom Frühsommer 395
d. h. noch von dem attischen Jahre 396/5 ab den Kriegsausbruch
rechnen. Vier Jahre weiter würden auf das Jahr 393/2 führen;
392 würde der letzte Termin seinquot;. Deze wijze van berekenen
vind ik gezocht.
Evenmin kan ik het eens zijn met wat Judeich aanvoert tegen
de bewijskracht van het citaat uit Philochoros. Dat het slechts
een uittreksel zou zijn, is mogelijk, maar bewijst niets tegen de
juistheid van het medegedeelde, zooals Judeich zelf erkent. On-
juist is echter naar mijn meening de conclusie van Judeich, dat
de dateering niet op de onderhandelingen, maar op het proces
tegen Andokides c.s. (dat echter heelemaal niet gevoerd is) zou
slaan. Didumos citeert immers Philochoros niet als autoriteit
voor dat proces, maar voor het vredesaanbod; dat Philochoros
het aanbod zou vermeld hebben naar aanleiding van de (volgens
Judeich een jaar later ingediende) aanklacht en niet omgekeerd,
schijnt mij hoogst onwaarschijnlijk. Naar mijn meening is dan
ook door Judeich's artikel de dateering 392/1 niet weerlegd.
Gelijk wij reeds uit het citaat van Philochoros zagen, werden
-ocr page 56-Andokides en zijn medegezanten na de mislukking der onder-
handelingen door Kallistratos aangeklaagd; zij wachtten de be-
handeling niet af, maar gingen vrijwillig in ballingschap. Waar-
schijnlijk is daarna het doodvonnis in contumaciam tegen hen
uitgesproken (Demosth. XIX, 277 vlgg. (Epikrates was een van
Andokides' collega's), vgl. Stahelin, Klio V p. 56 vlgg.; Fuhr,
Berl. Philol. Wochenschr. 1904 p. 1123 vlgg.). Over den aanklager
Kallistratos zie men Cloché, La politique de l'Athénien Kallis-
tratos, Revue des études anciennes XXV (1923) p. 5 vlgg.,
over zijn motieven Cloché, Revue des études anciennes XXI
(1919) p. 183 en de aant. op § 132, over het geheele proces Fou-
cart, Etude sur Didymos (Mém. de FAcad. des Inscr. XXXVIII
(1909)) p. 167 —172, die als tijdstip van de definitieve mislukking
der onderhandelingen den zomer van 391 aanneemt, en P. Cloché,
Revue des Etudes anciennes XXI p. 175 vlgg.
Korten tijd daarna schijnt Andokides gestorven te zijn; in ieder
geval is ons uit lateren tijd niets meer over hem bekend.
Of hij kinderen naliet, is onzeker: in 400 was hij nog ongehuwd,
maar maakte aanspraak op de hand van zijn nicht. Den naam
i^idokides treffen wij in Attika misschien nog aan op een inscrip-
tie: Eph. arch. 1899 p. 177, een tessera iudicialis uit de 4e
eeuw: nauct[ccvias] 'Av5ok[i5ou]. Of dit een nakomeling van den
redenaar is, is natuurlijk niet uit te maken. In de scholia op
Aristophanes' Wespen 1270 (ed. Dübner p. 163) vinden wij het
volgende aangeteekend: fitrep 'AvTicpóov 'Avtiçcov : toü 'Av5okï5ou,
ttêpi oO trpoeipritai. kal oOtos 5è irévris fjv ó 'Avtiçcûv. Ver-
moedelijk is dit scholion echter corrupt en is de naam Leogoras
weggevallen, waarmee wij dan tou 'AvSokiSou zullen moeten
verbinden.
Ten slotte vinden wij Andokides' naam op een Hermeszuil
zonder hoofd, die te TivoH gevonden is (I. G. XIV 1134).
ANDOKIDES' WERKEN
Op naam van Andokides zijn ons in de handschriften vier
redevoeringen overgeleverd: i. irspi tcov iiuorripicov; 2. irepl
Tf)5 Eoan-ou xaOóSou; 3. Trepi Tfjs irpos 'AccKeSaipioviGUS sipT^VTis;
4. Korr' 'AAKißi0c5ou. Bij deze rangschikking is met de chronolo-
gische volgorde der werken geen rekening gehouden. Zijn al deze
vier geschriften van Andokides afkomstig? Heeft de oudheid nog
meer, sedert verloren gegane redevoeringen van zijn hand gekend?
Aan de echtheid van de eerste drie genoemde werken wordt
reeds sedert geruimen tijd niet meer getwijfeld. Bedenkingen,
die in het midden der vorige eeuw daartegen geuit werden, zijn
reeds lang afdoende weerlegd (zie Blass, Att. Ber. P p. 317 vlg.
324, 329 vlgg.). Even groot is de eenstemmigheid, waar het geldt
de vierde rede, die tegen Alkibiades, voor onecht te verklaren.
Algemeen neemt men aan, dat deze het werk is van een rhetor
uit lateren tijd. Gernet (Revue de philologie LVII (1931) p.
313—326) neemt als datum 397 of 396 aan; zijn argumenten zijn
echter niet overtuigend. Als spreker is hoogst waarschijnlijk
Phaiax, een tijdgenoot van Alkibiades en Nikias gedacht (vgl.
Plout. Nik. ii, Alk. 13). In ieder geval heeft de rede niets met
Andokides te maken (zie Blass, A. B. P p. 332 vlgg.).
De tweede vraag zullen wij bevestigend moeten beantwoorden.
Wij zagen reeds, dat Ploutarchos (Them. 32) een rede van An-
dokides irpós Tous èTolpous citeert, die wellicht identiek is
met den ouußouAafTiKos (Aóyos), waaruit de Antiattikist in
Bekker's Anekdota (94, 21) en Photios (p. 288, 23) eenige woor-
den citeeren. Uit diezelfde rede kunnen ook de overige frag-
menten (Blass 4—7) afkomstig zijn.
Kende de biograaf van Andokides nog meer werken van hem?
In de §§ 13 en 14 van den ßios lezen wij: 5tiAoï 5è Trepi irdvTcov
èv Toïs Aóyois, oTs auyyéypa96V oi [xkv ydp óaroAoyouijévov;
•n-Epi TCOV uuCTTTjplcov slaiv, cl 5è KaöóSou SsoiJiévou. acójETai 5'
ocuToO Kal ó Trepi Tfjs IvSeI^ecos Aóyos Kal drroAoyia Trpós
lt;l5aiaKa Kal ó TTEpi Tfjs ElpT^vris. De eerste twee en de laatste
rede zijn natuurlijk de eerste drie redevoeringen van het hand-
schrift. Zijn echter de Aóyos irepi tfjs èvSei^ecos en de drroAo-
yia TTpós OaiccKa verloren werken van Andokides? Wat de
eerste betreft vergelijke men de aanteekening op den titel van
TTEpi Tóóv liucTTTipicou. De ócTToAoyia wordt door Blass (A. B.
P p. 297) en Lipsius (ed. Andok. p. XIV, n. 57) voor identiek
gehouden met de rede kot' 'AAkiPióSou, die Pseudo-Ploutarchos
niet vermeldt. Inderdaad is voor deze gelijkstelling veel te zeggen.
De rede is even goed een verdediging als een aanklacht; hoogst-
waarschijnlijk is Phaiax als spreker gedacht. Een bezwaar blijft,
dat Pseudo-Ploutarchos spreekt over een drroAoyia irpós OaiaKa,.
niet UTTÈp OaiaKos of fPaiccKi. Een dergelijke vergissing is echter
bij een schrijver als Pseudo-Ploutarchos niet onmogelijk. Ten
tijde van Ploutarchos was de rede reeds bekend onder Andokides'
naam. Een bewijs hiervoor zie ik iri het volgende: De spreker
zegt in § 16: Tous aAAous (d. w. z. in de eerste plaats hem zelf)
óAiyapxiKous Kai |iicto5ti pious orroKaAEi. Ploutarchos
gebruikt Alk. 21 juist dezelfde termen van Andokides: esókei
5è [iiaóSTiMos elvai Kai óaiyapxikós ó 'Av5oki5tis.
Ook verder in het leven van Alkibiades maakte Ploutarchos
gebruik van de rede, waaruit hij verscheidene anekdoten put. In
Alk. 13 is Kal OaiaKOS een interpolatie onder den invloed van
Plout. Nik. II.
Moeten wij het anderzijds voor uitgesloten houden, dat Pseudo-
Ploutarchos met de cmoAoyia irpós OaiaKa de rede irpós tous
éTaipous bedoelt? Geheel onmogelijk is dat m. i. niet. De tijd,
waarin Andokides zich tot zijn partijgenooten richtte (± 4I7^
zie p. 21), valt gedurende het tijdvak, waarin Phaiax een rol
speelde in de Attische politiek. Wij weten te weinig van den in-
houd der rede om met zekerheid de vraag ontkennend te kunnen
beantwoorden, of de term drroAoyia een passende benaming
ervoor is. Een bezwaar acht men wellicht het feit, dat Pseudo-
Ploutarchos van de rede zegt: acójETai, maar daar Souidas mis-
schien nog uit haar citeert (fr. 4 BI.), is het waarschijnlijk, dat
de rede eerst vrij laat verloren is gegaan.
Photios cod. 261 geeft dezelfde vier redevoeringen, die ons in
het handschrift overgeleverd zijn.
Of Andokides onderricht in de welsprekendheid heeft genoten
en, zoo ja, van wien, is ons niet bekend; als leermeesters zouden
Gorgias en Antiphon in aanmerking kunnen komen, maar duidelijke
sporen van den invloed van een van beiden zijn niet aan te wijzen.
De redevoeringen van Andokides zijn waarschijnlijk door hem
zelf uitgegeven om voor zijn eigen zaak daarmee propaganda
te maken. Von Wilamowitz (Die Friedensverhandlungen von
392 und 391, Sitz.-ber. der pr. Akad. der Wiss. 1921, p. 737)
meent zelfs, dat de derde rede (in anderen vorm) gepubliceerd
is, voordat Andokides haar uitsprak. Het eerste spoor van de
algemeene verbreiding der werken vinden wij in 343: Aischines
ontleent in zijn rede Trepi Tfjs TrapoarpECTpEias aan Andokides'
rede over den vrede een overzicht van de vroegere Attische ge-
schiedenis. In lateren tijd werd Andokides opgenomen onder
de tien Attische redenaars en zoo zijn zijn werken voor ons be-
waard gebleven. De latere oudheid sloeg de litteraire waarde ervan
in 't geheel niet hoog aan (zie Dalmeyda, p. XXIII vlgg.; behalve
op de daar geciteerde plaatsen vinden wij Andokides nog terloops
als redenaar vermeld door Dionusios van Halikarnassos (Lusias
§ 2, p. 454 R. en Tiepi toO Gouk. x^p. § 51» P- 941 R.)gt; en Ammianus
Marcellinus (XXX, 4, 5).
De tekst van de eerste redevoering berust op den codex Cripp-
sianus of Burneianus 95 uit de 13e eeuw. Hij bevindt zich in het
Britsch Museum te Londen. Omtrent nadere bijzonderheden
over dit handschrift raadplege men de edities van Lipsius (p. XV
vlgg.). Blass (p. III vlgg.), Dalmeyda (p. XXXIII vlg.). De overige
handschriften, die de rede Trepi tcov jauorripicov bevatten, zijn
alle directe of indirecte afschriften van den Crippsianus en mis-
sen dus alle zelfstandige waarde ter bepaling van den tekst. De
papyri hebben zeer weinig bijgedragen voor den tekst van Ando-
kides. Slechts één papyrus met een commentaar op een verloren
komedie van Aristophanes citeert twee zeer korte passages uit
de eerste rede (§§ iio en 116) en geeft daarbij de bevestiging van
de conjectuur van Bekker 5' eïr| in plaats van 5' fjv (§ iio)
(zie Blass bij § 110; Dalmeyda p. XXXII). De papyrus is te vin-
den in de Papiri Greco-Egizii, vol. II n. 112, p. 16 uitgegeven
door Gomparetti.
Souidas s.v. ©écov weet ons mede te deelen, dat een grammaticus
Valerius Theon een commentaar op Andokides' werken schreef;
daarvan is ons niets bewaard gebleven. Ook Dionusios van Hali-
karnassos schijnt over Andokides' werken geschreven te hebben
(argumentum van de rede irepl Tfjs sipilVTis, zie Dion. Hal.
Opuscula edd. Usener-Radermacher I p. 283).
HET PROCES nEPI T60N MYSTHPICON EN DE REDE
Omtrent het tijdstip van het proces zie men p. 32 vlgg. Het vond
plaats voor een hof van minstens 501 heliasten, die allen in de
mysteriën ingewijd waren (zie §§ 29 en 31, Busolt, Gr. Staatsk. ^
p. 1157). De toehoorders konden, als de mysteriën ter sprake
kwamen, op een afstand van 50 voet gehouden worden (Pollux
VIII, 123; 141; Busolt, G. S.^ p. 1156, n. i. Zie ook de aant. op
§ 54). De rechtbank vergaderde in de stoa basileios (zie de aant.
op § 62) aan de markt (Busolt, G. S.^ p. 791). Het voorzitterschap
werd bekleed door den archon basileus (zie de aant. op § iii),
wien de leiding in processen, die den staatsgodsdienst betroffen,
was opgedragen (Busolt, G. S.® p, 1091).
De aanklacht was ingediend in den vorm van een evSei^is
aagpeias (zie de aant. op § 8), waarbij Andokides ten laste werd
gelegd, dat hij zich schuldig had gemaakt aan asebeia door deel
te nemen aan de viering der mysteriën, niettegenstaande hem
door het psephisma van Isotimides de toegang tot de heilig-,
dommen van den staat ontzegd was (§§ 10 en 71; zie Meietos §§ 6
en 52). De aanklacht werd ingediend door Kephisios nog tijdens
de viering van de mysteriën in Eleusis (zie §§ iii en 121). Sune-
goroi van Kephisios waren Meietos en Epichares (§§ 94 en 95).
De aanklagers hadden te bewijzen: 1° dat het psephisma van
Isotimides nog van kracht was; 2° dat het op Andokides van
toepassing was. Hoe zij het eerste trachtten aan te toonen, is,
daar de rede van den hoofdaanklager Kephisios niet overgeleverd
is, niet duidelijk; om het laatste te bewijzen beweerden zij,'dat
Andokides zich in 415 had schuldig verklaard aan ontwijding
der Eleusinische mysteriën (zie §§ 10 en 29); of zij hem ook van
medeplichtigheid aan de Hermokopie beschuldigden, is wel be-
twijfeld (vgl. Weisweiler, De causa Hermocopidarum, p. 22).
Andokides zelf zegt het nergens uitdrukkelijk, maar uit zijn uit-
voerig relaas van de de Hermokopie betreffende aangiften en uit
de woorden van Meietos § 14 vlg. volgt m. i, toch wel, dat de
aa^lagers hem ook dat feit ten laste gelegd of althans beide
feiten niet voldoende gescheiden gehouden hebben.
Andokides werd voor het gerecht bijgestaan door Anutos en
Kephalos en door een aantal leden van de phule Pandionis (zie
§ 150). Het resultaat was, dat hij vrijgesproken werd: bij ver-
oordeeling zou hem de doodstraf gewacht hebben (§§ 32 en 146,
Busolt, G. S.^ p. 1109). Uit § 33 (zie aldaar) maakt men wel op,
dat Kephisios zelfs minder dan één vijfde der stemmen verkreeg.
Verwonderlijk is deze uitslag geenszins: de juridische stelling
van Andokides was zeer sterk; immers door het psephisma van
Patrokleides was zijn atimia opgeheven, terwijl hij zich bovendien
kon beroepen op de amnestie van 403 (zie aant. op §§ 79 en 81).
Wat Meietos daartegen te berde brengt (§§ 37 vlgg.) is verre
van overtuigend; of het Kephisios of Epichares gelukte steek-
houdender argumenten aan te voeren, weten wij niet, maar
schijnt mij niet waarschijnlijk. Dat de tegenstanders zich wel
bewust waren van de zwakte van hun standpunt in juridisch
opzicht, zou men op kunnen maken uit den nadruk, waarmee
Meietos zich (§ 10) beroept op de ongeschreven wetten, in tegen-
stelling met het geschreven recht.
De rede, die reeds meerdere malen onder den naam van Meietos
geciteerd is, is ons overgeleverd onder de redevoeringen van
Lusias (VI). Dat zij niet van de hand van Lusias is, is een sedert
lang vaststaande waarheid. Van wien zij dan echter wel was,
IS langen tijd een strijdvraag geweest; een overzicht van de mee-
nmgen der geleerden vindt men bij Begodt, De oratione koct'
Av5ok(5ou, quae sexta inter Lysiacas fertur, diss. Münster
1914- De rede dient zich aan onder den titel koct' 'Av5ok(5ou
aCTeßslas (men vindt dezen titel in den index van den Palatinus
en bij Harpokration s.v. KCCTCcrrAfi^, pÓTrrpov, 9ap[jiaKÓs) en uit
den inhoud blijkt duidelijk, dat zij gedacht is als aanklacht in
het proces Trepi tcov iiuorripicov. Daar Kephisios de hoofdaanklager
Was en in § 42 over hem in den derden persoon gesproken wordt,
moet de rede een deuterologia zijn, wat met het geheele karakter
ervan, daar geen bewijzen of getuigenissen aangevoerd worden,
in overeenstemming is, en moet als spreker Epichares of Meietos
gedacht worden. Is dit echter een werkelijk bij het proces ge-
houden rede of een werk van een later rhetor? Deze vraag is
door Begodt in boven geciteerde dissertatie in dezen zin beant-
woord, dat hij de meening verdedigt, dat wij hier met de rede
te maken hebben, die door Meietos in het proces tegen Andokides
is uitgesproken. Zijn conclusie is sedert dien nooit weerlegd en
heeft in Duitschland bij velen instemming gevonden (men zie
de recensies van Begodt's dissertatie in Berl. Phil. Woch. 1915
p. 518 door Thalheim en Woch. f. Klass. Phil. 1915 p. 608 door
Vollbrecht, en Pohlenz in: Gercke und Norden, Einleitung i. d.
Altert.-wiss. III p. 80). Na alle argumenten van Begodt en de
meeste geleerden, die voor hem deze kwestie onderzocht en be-
sproken hebben, nogmaals overwogen te hebben ben ik tot de
conclusie gekomen, dat zijn opvatting in hoofdzaak juist is; slechts
één restrictie zou ik met deze uitspraak willen verbinden, nl.
dat ik het waarschijnlijk acht, dat, toen Meietos zijn rede na het
proces publiceerde, hij eenige kleine wijzigingen in den tekst
heeft aangebracht (zie de aant. op §§ 19 en 92). Deze moge-
lijkheid is reeds door Blass geopperd (Att. Ber. P p. 562, n. 6)
naar aanleiding van de woorden eiri t^ 7rpo9aaEi in § 19;
op die plaats zou ik echter de voorkeur willen geven aan Thal-
heim's lezing èiri -ri^Se Trj 11909 daei.
Aanvaardt men dit, dan wordt tegelijk de afstand verminderd,
die het standpunt van Begodt scheidt van dat, wat door Lipsius
(p. X, n. 35 van zijn editie) zonder uitvoerige argumentatie werd
ingenomen en door W. Weber (De Lysiae quae fertur contra
Andocidem oratione VI, diss. Leipz. 1900) verdedigd werd, nl.
dat de rede niet in het proces gehouden, maar door een tijdge-
noot gepubliceerd zou zijn in den vorm van een schotschrift
als antwoord op Andokides' rede over de mysteriën (zie ook Ed.
Meyer, Gesch. d. Alt. V § 841 p. 201). Na Begodt's dissertatie,
waarin de argumenten van Weber uitvoerig besproken worden,
wordt deze stelling nog door Gernet (ed. Lusias, I 1924 p. 91
vlgg.), Dalmeyda (Revue des études grecques 1927 p. 185 vlgg.)
en Lamb (ed. Lusias in Loeb Class. Libr. p. 112) gehandhaafd.
Gernet voert slechts één nieuwen bewijsgrond aan, nl. dat Meietos,
die blijkens Andokides I, 94 zich onder de Dertig gecompro-
mitteerd had, de herinnering aan dat tijdvak niet zou wakker
geroepen hebben, hetgeen in § 45 van de aanklacht geschiedt.
Meietos echter kon zich. m. i. erop beroepen onder dwang en
uit vrees gehandeld te hebben (niet iedereen bezit den moed
van een Sokrates!); verder is er onderscheid tusschen wat Meietos
door Andokides verweten wordt (het voor de Dertig voeren van
Leon) en het optreden van Batrachos, waarover hij in § 45 spreekt.
Wanneer Gernet (p. 92) zegt: „Un accusateur, quel qu'il fût,
aurait mieux su son métierquot;, dan kan men dat m. i. even goed
Zeggen van den schrijver van een pamflet.
Practisch is overigens deze kwestie voor ons doel niet van
overwegend belang: volgens beide opvattingen is de rede afkom-
stig van een tijdgenoot en vijand van Andokides; als zoodanig
zullen wij de gegevens, die zij ons verstrekt, dienen te waar-
deeren.
r-' *
■^■j'i^à^quot;' . ai.-,
tgt; ■
• ^ ,nbsp;'-'-■ISS.nbsp;• Si1 . -,nbsp;''nbsp;••
quot;Vquot;
: A»
M
f .. ...h'
I
mmm^^msmm
-M. Oc
PROÖIMION EN PROTHESIS (§§ i—lo)
nEPI TCON MY2THPia)N § i
Tfiv nèv TrapaaKEvfiv, cïgt; avbpes, Kal tt^v irpoeuiiiav tcov
êxÖpcov tcov èpcov, war' èiiè kockcos ttoieïv êk ttovtós Tpóirou
Kal SiKaicos Kai dSiKCos, è^ dpxfjs èTreiSfi TcxxioTa d9iKÓpiriv £is
ttiv -rróAiv tautrivi, oxeSóv ti irdvTes ETrloTaCTOs, Kai ou5èv 5eï
TTEpi toutcov ttoAAous Aóyov/s Troieï(j0ar èyco 5e, camp; dv5pEs,
setictoiiai uiicov SiKaia Kai u^ïv te pd5ia xocpijEcreai Kai è[io\ d^ia
ttoAAoö tux^iv quot;quot;quot;ap' uiicóv.
wctt' Fuhr, Dalmeyda. zie Lusias XVI, i] uart n€ Blass, Lipsius.
, nEPI Ta)N MYZTHPICON] De titel Hepi tcov [lucrrripicov is ons
in het handschrift overgeleverd. Ook in de oudheid wordt de
rede altijd onder dezen titel vermeld, met wellicht één uitzonde-
ring. Harpokration namelijk, die vijfmaal een aanhaling uit onze
rede brengt onder den titel TTEpi tcov nucnT|pioov (s.v. 0riiiaKE\gt;s
(§ 17), ÊTTEaKTiv|;aTO (§ 32), 'Av5oKi5ou 'Epiifjs (§ 62), Aoyiorfipia
(§ 78), éTaipEia (§ 100)) en éénmaal zonder een titel te noemen
(s.v. dvcopOia^ov (§ 29)), citeert uit een rede TTEpi Tfjs èvSei^Ecos
het woord jtittittis. Zooals wij reeds boven zagen, citeert Pseudo-
Ploutarchos (§§ 13 en 14) naast elkaar de rede TTEpi tcov laucTTtipicov
en die TTEpi tfis èvSEi^ecos. Het woord JTIttittis komt echter ook
vooyn onze rede (§§ 14, 36, 40, 65) en ook onze rede werd ge-
houden in een proces, waarin de aanklacht door evSei^is was
ingediend. Zoo ligt de vraag voor de hand: zijn TTEpi tc5v ijuotti picov
en TTEpi Tfis èvSEi^Ecos slechts twee titels voor één en dezelfde
rede of hebben wij te doen met verschillende redevoeringen,
waarvan er slechts één tot ons gekomen is? Valesius (aant. op
Warpokr. s.v. 3^ttitiis), Sluiter (Lect. Andoc. p. 238 vlg.), Sauppe
{^r. Att. II p. 165) en Jebb (The Att. Orators p. 137 vlg.) meenen^
dat dit laatste het geval is. De argumenten, die zij aanvoeren, zijn
de volgende: i. Harpokration citeert onze rede elders onder den
titel Trepi tcov nucrrripicov. 2. Pseudo-Ploutarchos maakt verschil
tusschen de beide titels. 3. Meietos (§ 30) zegt, dat Andokides
5is èv Tcp aOTcpèv5é56iKTai(overdezemededeelingziep. 3ivlg.).
Sauppe c.s. meent, dat dit een toespeling is op een vorig proces,
waaraan ook Andokides in § i zou denken. Bij dat vorige proces
zou Andokides dan die rede Trepi Tfjs èvSei^ecos gehouden heb-
ben, waarin ook sprake kan zijn geweest van jriTTiTai. Harpo-
kration citeerde dat woord dan uit de chronologisch eerste rede.
Hiertegenover staat het volgende: i. Het komt meer voor, dat
Harpokration een rede onder verschillende benamingen citeert,
bv. Demosthenes XIX, Deinarchos Kcrrd Aeiviou (zie Blass,
Att. Ber. P p. 296, n. 6); de tweede rede van Andokides, die
Trepi Tfjs eauToO koOóSou heet in het handschrift, citeert hij onder
den naam Trepi Tfjs dSeias. 2. Wanneer men de betreffende
plaats van Pseudo-Ploutarchos met aandacht leest, kan men zich
moeilijk aan den indruk onttrekken, dat deze op die plaats twee
bronnen compileert: hij geeft niet een regelmatige opsomming
van de redevoeringen, maar legt bij de eerste twee den nadruk
op het belang van den inhoud, terwijl hij van de overige aan-
geeft, dat zij nog bestaan. De beide eerste worden in het meer-
voud aangeduid, de overige in het enkelvoud. Is deze indruk
juist, dan kan dezelfde rede in de ééne bron Trepi tcov nuorripicov,
in de andere Trepi Tfjs èvSel^ecos genoemd zijn. Zulk gedachte-
loos compileeren kan men bij Pseudo-Ploutarchos wel veronder-
stellen. Marchant (ed. Andoc. De Myst. and De Reditu, p. loi)
zegt daarover: ,,But, as the author of the Life stands convicted
of considering A. identical with his grandfather of the same
name (see § 146), and of applying words used by A. of himself
to Leogoras, his father, we cannot lay much stress on this argu-
mentquot; (d. w. z. Jebb's meening, dat Pseudo-Ploutarchos niet zulk
een „absurd blunderquot; kon begaan). De eerste beschuldiging slaat
blijkbaar (in den commentaar op § 146 komt Marchant hier
niet meer op terug) op de strategie van 433 (§ 2), maar die
vergissing is veroorzaakt door de fout in den tekst van Thou-
kudides (I, 51) en in verband met het geboortejaar van Andoki-
des, dat hem overgeleverd was (§ 15), kan men hem die fout
niet al te zwaar aanrekenen. Wat Marchant met de tweede
beschuldiging bedoelt, blijkt uit de aanteekening, die Blass bij
§ 7 van het leven van Andokides plaatst: ineptit biographus ad
patrem transferens quae de se ipse And. promittit I 136 (vgl.
ook Dalmeyda, Revue des études grecques 1927 p. 185 en p. 4,
n. 2 V. zijn editie). 3. Reeds boven (p. 31) zagen wij, dat het
onmogelijk is, dat Andokides tweemaal een proces wegens een
endeixis heeft moeten voeren. Immers, wanneer het eenmaal zoo
ver gekomen was, dat er gepleit werd, was het toch niet meer
mogelijk het proces op te geven; was Andokides veroordeeld,
dan zou hem de doodstraf getroffen hebben, was hij vrijgesproken,
dan zou hij dat feit zeker vermeld hebben.
Daar dus de drie argumenten van Sauppe c.s. voldoende weer-
legd kunnen worden, nemen naar mijn meening te recht Taylor
(Lect. Lys. bij Reiske VI, 259), Blass (Att. Ber. P p. 296 en ed.
And. p. i) en Lipsius (p. XII, n. 39, zie ook p. X, n. 31) de iden-
titeit van Trepi tcov liucrrripicov en Trepi tfjs èvSei^ecos aan.
Een tweede vraag, waartoe de titel Trepi tcov iiucmipicov aan-
leiding geeft, is de volgende: Waarom heeft men de rede juist
dezen titel gegeven? Blass (Att. Ber. P p. 311) en Dalmeyda
(p. VIII) meenen, dat dit geschied is, omdat de aanklagers om te
bewijzen, dat Andokides zich aan een vergrijp tegen de goden
had schuldig verklaard, beweerden, dat hij in 415 zichzelf had
aangegeven wegens ontwijding der mysteriën, althans dit laatste
jeit meer op den voorgrond hadden geschoven dan de Hermo-
kopie. Blass verwijst daarbij naar § 10: TrpcÓTov ijièv Trepi auTf^s
quot;^ns alTias, öOevTrep f) Iv6ei^is èyéveTO, SiÓTrep els tóv cxycova
TóvSe KcrréoTT|v, Trepi tcov iiucrrriplcov cos out' k\io\ i^aépritai
ouSèv ktA. Daar wij noch den tekst van de aanklacht (zie de aant.
§ 10), noch de rede van den hoofdaanklager bezitten, kunnen
^ij niet met zekerheid uitmaken, of deze opvatting juist is. De
^olgende opmerking zou ik echter in overweging willen geven:
Wat IS de atTia, oOevTrep f) ev5ei^is éyéveTO? Toch niet het
jeit, dat Andokides in 415 zich aan bespotting van de mysteriën
nad schuldig gemaakt, maar wel het feit, dat hij eenige dagen
tevoren aan de viering van de mysteriën had deelgenomen, of-
schoon hem dat wegens zijn atimia verboden was. Nu is het
^aar, clat het tweede stuk van den geciteerden zin de bovengenoemde
opvatting steunt, maar het blijft de vraag, of dat niet een gevolg
IS van een woordspeling, die zich Andokides hier verooriooft. In
Hoeverre de aanklacht daartoe aanleiding gaf, moet natuurlijk
een open vraag blijven. Zoo zou dan ook de titel van de rede wel
aanvaard kunnen zijn naar aanleiding van de reden der endeixis,
de deelneming aan de mysteriën eenige dagen voor het proces.
Tpv pèv trapactkeufiv ktA.] Den gedachtengang, dien Andoki-
des in de §§ i, 6 en 7 volgt, vindt men, gedeeltelijk zelfs in dezelfde
bewoordingen, terug in het proöimion van de 19e rede van Lusias
(§§ 2 vlgg.) (kort na 390). Den inhoud van den laatsten zin van
§ 7, die bij Lusias ontbreekt, vindt men in de 15e rede van Iso-
krates (§ 17) (uit 353), die ook overigens (§§ 19 vlgg.) veel heeft,
wat herinnert aan Andokides' §§ 6 en 7, zij het ook in breederen
vorm. In met Isokrates nauw overeenstemmende woorden komt
de laatste gedachte van § 7 voor in fragm. 88 (Th.) van Lusias
(uit een onbekende rede), terwijl fr. 70 (Th.) (korten tijd na 403)
de eerste woorden van § i bijna letterlijk weergeeft. Die woorden
vinden wij ook in het begin van Aischines' 3e rede (uit 330),
terwijl wij den gedachtengang in het begin van zijn 2e rede terug-
vinden (343). Ten slotte citeert Clemens Alexandrinus (Strom.
VI p. 748 een vers uit de TTuTivri van Kratinos (423), waarmee
de verdediging van den dichter in het proces, dat KcolJCüSia tegen
hem voerde, begint en dat als volgt luidt: tt^v [jièv trapaakeufiv
ïacos yiyvcÓCTKETÊ (fr. 185 K.). (Marchant p. loi verwijst nog
naar het begin van Demosth. XIX, m. i. ten onrechte; noch in
bewoordingen noch in gedachteninhoud is de overeenkomst groot
genoeg om deze verwijzing te motiveeren).
Tegenover dit groote aantal min of meer overeenstemmende
plaatsen uit zeer verschillenden tijd is het wel niet mogelijk in
te stemmen met de meening van Jebb (The Att. Or. p. 115), dat
dit proöimion in zijn geheel het werk van Andokides zou 'zijn
en dat Lusias het in zijn 19e rede verkortte. Veeleer is de juiste
verklaring, dat Andokides hier gebruik maakt van een rhetorisch
handboek, dat een aantal gemeenplaatsen bevatte. Deze meening,
die reeds door Spengel geuit was (Suv. texv. p. 108), heeft sedert
algemeen instemming gevonden (Blass, Att. Ber. P p. 309 en
312, ed. Andok. p. i; Marchant, p. loi; K. Hiddemann, De
Antiphontis, Andocidis, Lysiae, Isocratis, Isaei oratorum iudicia-
lium prooemiis, diss. Münster 1913 p. 26 vlgg.; Dalmeyda.
P- 17).
Kunnen wij nagaan, van wien dat handboek afkomstig is?
Daar wij sporen van het hier gebruikte proöimion reeds in 423
vinden (men vergelijke ook een passage uit het proöimion, die
Andokides weglaat, maar die wij bij Lus. XIX, 5 en Isokr. XV, 18
wel vinden en die terugkeert in een fragment van Euripides uit
den Alexandros (fr. 57), welk stuk in 415 is opgevoerd, en bij
Antiphon (V, 3), ligt het voor de hand aan Antiphon te denken.
Ook Blass (Att. Ber. P p. 115 vlg.) acht dit waarschijnlijk (op
p. 312 is hij minder positief in zijn woorden). W. Aly, Form-
probleme der frühen griechischen Prosa (Philologus XXI. Syppl.
Bd. Heft III) p. 68, wil de oorsprong van het handboek in de om-
geving van Antiphon of Thrasumachos zoeken. Inderdaad zijn
van Antiphon fragmenten overgeleverd (68—70) bij Souidas en
Photios uit een verzameling prcöimia en epilogoi; de echtheid
daarvan staat echter niet absoluut vast (mogelijk behoorden die
fragmenten tot de Téxvr) priTopiKii (zie Hiddemann, t. a. p.
p. 10), waarvan in de oudheid de echtheid reeds problematisch
was (Pollux VI, 143), vgl. Christ-Schmid, I® p. 552, n. 2).
Uit zulk een handboek ontleenden de verschillende redenaars
dus deze gemeenplaats en wijzigden haar naar behoefte. Voor
de fieoTTOua van Lusias is, behalve al het feit, dat hij den oner-
varen spreker dit proöimion in den mond legt, bv. het invoegen
van cbs êycb óckoOco, ókouco ydp eycoye karakteristiek. Ook Ando-
kides past het voorbeeld aan zijn behoeften aan, zonder echter
al te nauwkeurig te werk te gaan; hij neemt zonder er bij na te
denken den passus over: ou5èv 5eï Trepi toutcov ttoAAous Aóyous
iroieÏCTOai, maar weidt in het laatste deel van zijn rede zeer uit-
voerig uit over de listen en lagen van zijn vijanden. Verder onder-
breekt hij het overgeleverde proöimion door passages, die slechts
op hemzelf toepasselijk zijn, nl. in § i wcrr' èiaè . . . . Tourrivi
(Lus. XIX, 2 geeft den oorspronkelijken vorm; vgl. ook Blass, Att.
Ber. p p. 312, n. 3), §§ 2—6 do dvSpes. Ook § 9 TdSe 5è uiiwv
Béoyai .... votJiijriTe eïvai schijnt nog tot het voorbeeld te
behooren, sluit zich althans zeer nauw bij den gedachtengang
ervan aan.
Bevatten de ingevoegde deelen (§§ 2—5, 8—9) nog andere
ontleeningen uit een rhetorisch handboek? Sporen daarvan ont-
breken niet: vooral de §§ 2 en 3 zijn zeer algemeen gesteld, de
overgang tusschen 3 en 4 is hard, dezelfde gedachte, die in § 3
bevat is, vinden wij bij Antiphon V, 13 en Aischin. II, 6. Voorts
vergelijke men § 8 met Aischines II, 7, § 9 met Demosth. XXVII,
2 vlgg. en die plaats weer met Isaios VIII, 5. Het is echter moeilijk
Uit te maken, in hoeverre deze overeenstemmingen toevallig zijn,
dan wel te danken zijn aan het gebruik van handboeken.
Tf]u TTapaCTKEufiv Kai ttiv Trpoöuiiiav] Daar deze woorden ont-
leend zijn aan een handboek en deze ontleening vrij gedachteloos
is geschied (zie boven), heeft het weinig zin de vraag te stellen,
waaraan de redenaar precies dacht. Het is m. i. echter verkeerd
deze plaats aan te halen als een bewijs voor een vroeger proces
(vgl. boven). Bij tcov èxopcovtcov ejjicov kan niemand aan anderen
dan de aanklagers, Kephisios c.s., denken en hun machinaties
waren geheim geweest (zie § 132).
d9ikó|jiriv sis tinv ttóAiv tautr|vi ] uit Cyprus (zie §§ 4 en 132)
na cle amnestie van 403.
Kai TrpóÓTov lièv èv0u|iri9fjvai, óti vüv èycb fjKco ou5£|iias poi
dvóyKTis ouaris irapaiiEivai, out' Êyyur|Tds Kcnracrniaas ouÖ'
UTTÓ ÖECTiicov dvccyKaaÖEis, -mateuaas 5è [JidAiOTa lièv tco 5iKaicp,
êireiTa 5È Kai unïv, yvcóaECTÖai Td SiKaia Kai pf] Trepiovj^EaOai
[iE dSiKCOs uttó tcov Êx^póóv tcov Ê|icov SiacpOapévTC, dAAd ttoAu
jjaAAov acóaEiv 5iKaicos KaTd te tous vóiious tous V[jieT£pous
Kai tous öpkous» oOs u|J£ïs óiJióaavTES ijéAAete Ttjv vfyfjcpov oïaEiv.
oüt' èyyurjTds KaTaorqaas ouÖ' Orró Seaiicov dvayKacrÖEis]
Dit is opvallend. Demosthenes XXIV, 146 citeert een wets-
bepaling: tóv 5' èvSEixösvTa fj drrccxöévTa èrjcrdvTcov oi evBeko.
Deze bepaling moet men echter aanvullen uit den te voren (§ 144)
geciteerden eed der raadsleden: ou5è Si^aco 'A6r|valcov ouBéva,
ös dv èyyuritds Tpsïs kaoioti] tó autó teAos teAoOvtos, ttA-hv
èdv TIS ètri rrpoSoaia Tfjs iróAecos f) èiri KcrraAuCTEi toö SriiJiou
cjvviobv dAcp, f| teAos ti Trpid^Evos f) èyyuricrd|i£vos f| ÈKAÉycov
KaTaßdAAi^. Hieruit blijkt dus, dat degene, die door middel
van een endeixis aangeklaagd was, gevangen gezet werd of slechts
tegen het stellen van drie borgen uit dezelfde vermogensklasse
op vrije voeten bleef; was hij echter beschuldigd van landverraad
of van het overtreden van een atimia, die hem als staatsschulde-
naar trof, dan was ook het stellen van borgen onmogelijk. Be-
vestigd wordt dit door Demosth. LUI, 14 èvseikvuvai |Jie Kai
èppdAAEiv eis TÓ Sectiicottipiov, waar van een staatsschuldenaar
sprake is. Deze bepaling gold dus ten tijde van Demosthenes
(zie Lipsius, Das Att. Recht und Rechtsverf. III p. 812 en n. 30).
Hoe is het nu te verklaren, dat Andokides hier nadrukkelijk ver-
klaart, noch gevangen gehouden te zijn noch borgen gesteld te
hebben? Hiddemann (t.a.p. (§ i) p. 26 vlgg.) ziet hierin een bewijs,
dat Andokides ook hier een gemeenplaats gebruikt, die eigenlijk
niet bij zijn toestand paste; 't is mij echter onmogelijk te gelooven,
dat Andokides deze woorden sprak, nadat hij zooeven uit de
gevangenis gekomen was of terwijl de drie door hem gestelde
borgen zich korten tijd tevoren waren komen overtuigen, dat
hij inderdaad ter terechtzitting verschenen was! Er valt m. i. niet
aan te twijfelen, dat bovengenoemde bepaling niet op Andokides
is toegepast. Mogelijk waren de bepalingen omstreeks 400 minder
streng (zie Partsch, Griechisches Bürgschaftsrecht p. 381), maar
in aanmerking genomen den ernst van de beschuldiging (bij ver-
oordeeling volgde de doodstraf) lijkt mij deze veronderstelling
voor ons geval niet waarschijnlijk. Aannemelijker schijnt het,
dat de basileus Andokides dispensatie heeft verleend; dat hij
daartoe de bevoegdheid bezat, is ons niet overgeleverd, maar
kunnen wij opmaken uit het feit, dat Andokides zijn vrijheid met
nadruk vermeldt. Was het slechts „par faveurquot; geschied (Gernet,
ed. Lus. I p. 90), dan zou hij over deze onregelmatigheid wel
gezwegen hebben. Dat de leidende staatslieden, die een eerlijk
in acht nemen van de amnestie nastreefden (zie de aant. op § 115),
gaarne gezien zouden hebben, dat Andokides de wijk nam, kan
ik echter hieruit niet opmaken; daardoor immers zouden de
aanklagers hun doel bereikt hebben en slechts een vrijsprekend
vonnis kon het vertrouwen in de amnestie versterken.
TTicrrEuaas 5è jiócAicrra tJièv tco SiKaico] Andokides schijnt hier
te antwoorden op Meietos § 32: irapaSéScoKev aCrróv 0|iïv . . . .,
ou tcp pf] d5lK6ÏV TTIOTEUCOV KtA.
Korrd ToOs vópious tous unETépous] en niet volgens vójioi
öypa9oi, zooals de tegenstanders wilden (Meietos § 10).
Tous ópKous, ous uiJieïs óiióaavres ii^AAete Tf|V yfjcpov oïaeiv
De formule van den heliasteneed, die ingevoegd is bij Demos-
thenes XXIV, 149—150, is slechts gedeeltelijk authentiek. Dit
is het eerst aangetoond door Westermann (Commentationes de
iurisiurandi iudicum Atheniensium formula, pars I—III Leipzig
1858, 1859). Uit andere plaatsen bij de redenaars trachtte Frankel
den echten eed te reconstrueeren (Hermes XIII (1878) p. 452 vlgg.).
Daarna deden W. Hofmann (De iurandi apud Athenienses for-
mulis, diss. Strassburg 1886 p. 3 vlgg.) en Drerup (Jahrbb. f. kl.
Ph. Suppl XXIV (1897) P- 256 vlgg.) pogingen om de echtheid
van den heliasteneed bij Demosthenes te bewijzen, die echter
slechts tot resultaat hadden, dat enkele passages als authentiek
werden erkend (vgl. Lipsius, Das att. Recht und Rechtsv. I
p. 151 vlg.; Busolt, Gr. Staatsk.® p. 1154). De volgende bepalingen
zijn door aanhalingen op andere plaatsen of door analogieën in
inscripties voldoende als echt gewaarborgd, deels ook uit andere
plaatsen ingevoegd:
4;ti9iounai Korrd toOs vó^ous kai Td 4;ri9(apiaTa tou
toö 'aötivaicüv Kai tfjs PouAfjs tóov trevtokocjicov (zie Aisch.
III, 6; Demosth. XIX, 179), Trepi cbv 5' dv vóuoi jif) ^cti, yvcóiii^
Tfj 5iKaiOTdTi3 (zie Demosth. XX, 118; XXIII, 96; XXXIX, 40;
LVII, 63; Pollux VIII, 122). ov5è 5copa Sé^otJiai Tfjs fiAidaecos
êveKa out' autós êyo out' dAAos èjjioi out' dAAr) eiSÓTos êijou
ouTe TÉxvri ovh-e utixocv^ ouSepiia (vgl. Hofmann, t.a.p. p. 19
vlgg. Drerup, t.a.p. p. 257). Kai dKpodaouai tou te Kcmiyópou
Kai tou drroAoyoujjiévou óiioicos diji9oïv (zie Demosth. XVIII,
2; 6; Isokr. XV, 21). xai 5ia^;Ti9iou|Jiai Trepi auTou, oO dv f) f]
5{co^iS (zie Aisch. I, 154; 170; Demosth. XLV, 50).
Dat deze eed ouder is dan de 4e eeuw blijkt uit den eed, die
omstreeks 460 in Eruthrai werd vastgesteld voor de rechters,
onder invloed van Athene (vgl. Wilhelm, Jahresh. d. österr. arch.
Inst. XII (1909) p. 127; 131), en een soortgelijke bepaling bevat
als die, waarmee de Atheensche eed begint. Wij zagen reeds
(vgl.; aant. op § i), dat het niet onwaarschijnlijk is, dat de passage
bij Isokrates XV, 19 vlgg. ontleend is uit een rhetorisch handboek
uit het eind van de 5e eeuw; daar nu de vierde bepaling in dat
gedeelte vermeld wordt (zie boven), kan men ook daaruit opmaken,
dat de eed reeds in de 5e eeuw in gebruik was.
Voor het eind yan den eed zie men de aant. op § 31, voor een
bijzondere bepaling, die in de eerste jaren na 403 in den eed
opgenomen was, de aant. op § 91.
De eed werd omstreeks 400 nog afgelegd op den Ardet-
tos, een heuvel aan den Ilisos, daar volgens den scholiast op
Aischines I, 64 Aristophon (± 43°—ib 33o) daaraan zijn bijnaam
'apötittós (5id tó TToAAdKis autóei erricopKriKévai) te danken had.
§ 3
siKÓTcos 5' dv, lt;35 av5pes, ttiv outtiv yvobiiriv éx^iT^ t^v
èöeAovTcov eis tous kiv5uvous KaOioraiiévcov, r^vtrep auToi Trepi
aCnrcov exouaiv. óiróaoi (jèv ydp [if] fiOÉAriaav urroiJeïvai Kocra-
yvóvres ocutcov dSiKiav, eikótcos toi Kai u|ieïs ToiauTa TTEpi
auTCOv yiyvcüOKETE, oïcnrep Kai auroi TTEpi CT9C0V aurcov
eyvcoaav' óttóctoi 5e Trio-TEuaovTEs |Jiri5èv d5iKEïv vnrEiiEivau,
SiKaioi ÈCTTE Kai upiEïi TTEpi TOUTOOV Toiourriv ex£iv Tf]v yvcóiiriv,
oïavTTEp Kaï auToi TTEpi auTcov eoxov, Kal uf] TrpoKocra-
yiyvcóaKEiv dSiKEïv.
TiEpl tcov eOeAovtcov ktA.] Ook Euxitheos, die beschuldigd was
van den moord op Herodes, beroept er zich op, dat het hem
è^fiv e^eAOeïv (Antiph. V, 13). Dezelfde redeneering, die Ando-
kides hier aanvoert, vinden wij bij Aischines (II, 6), zij het ook
niet met woordelijke overeenstemming. Ook op deze plaats meen
ik den invloed van rhetorische handboeken te bespeuren (vgl.
de aant. op § i).
autika èyod ttoAAcov |ioi dTrayyEAAóvrcov, 6ti AéyoiEV ol
Êxöpoi, cbs apa èycb out' dv uttopeivaiiii olxtiaoiial te 9euycov,
— „Tl ydp dv Kal pouAó|iEVos 'Av5oK(5ris ciycova ToaoÜTov
OrroiJEiveiev, ^ e^eoti pèv drrEAÖóvTi IvteuOev exeiv TidvTa td
èttltt^seia, êcTTl 5è lt;dTTOgt;TTAEUCTaVTl eIs KuTTpOV, ÖÖEVTTEp
fjKEi, yf) TToAAfi Kal cScyaOf] SeSopiévri 5cop£d utrdpxouaa; oötos
dpa pouaiiaetai TTEpl tou acb^crros tou éauTOÜ KivSuvEuaai;
els tI crrro(3Aé4;as; oux óp^ tt^v ttóAiv fmcóv cos BidKEiTai;quot; èyw
5é, Co dvSpES, ttoAu tt^v èvocvTiav toutois yvcó|Jiriv êxco.
StSon^vT) Scüptd Dalmeyda] SiSofiivr) Kal Stoptd ms., ScSo/x/cj; eV Swpti^ Koepke (Gymnas.
Progr. Gubcn 1869 p, 19) Lips., Blass, Fuhr, SiSon^vrj Kal Swptav Rciske, Marchant.
ëXÊiv TTdvTa Td èTTiTTiSeta] Andokides had zich tijdens zijn
zwerftochten een aanzienlijk vermogen verworven door handel,
zooals hij zelf in § 144 vertelt (cTTEiTa 5è Kaïvóv (3(ov fipyacjdtiriv
Ik tou SiKaiou, t^ yvcb[iri Kal toïv XEpoïv toïv èiioutoü) en
blijkt uit het feit, dat hij in den tijd na zijn terugkeer in staat
was kostbare leitourgiai te vervullen (§ 132; inleiding p. 30).
Meietos beweert in § 31, dat Andokides' vermogen zeer ver-
minderd was; als oorzaak geeft hij op: èk tcov kivsuvcov; daaren-
tegen zegt hij in § 48: ('Av5oK{5ris) ttAoutcov Kal SuvdpEVos toïs
Xpiiuaai, zoodat die eerste bewering op zijn minst schromelijk
overdreven moet zijn.
öösvTTep fjkêi] zie § 132 t^kcov ek Kurrpou.
yfj TToAAfi Kai dyadf] SsSoiiÉVTi 5coped Cnrapxouaa] Gelijk wij
reeds zagen (Inl. p. 23 vlgg.) bracht Andokides den tijd van zijn bal-
lingschap gedeeltelijk op Cyprus door. Euagoras moedigde de ves-
tiging van Grieken in zijn gebied zeer aan (zie Isokrates IX, 51 tcov
ydp 'EAAfjVcov TroAAoi Kai KaAoi KdyaOoi Tds Éaurcov TrarpiSas
drroAnTÓVTÊS f)A6ov sis Kuirpov oiKi^aovTES, f)you|iEvoi K0U90Tépav
Kai voijiiicotépav EÏvai ifiv Euayópou paaiAEiav tcov oïkoi ttoAi-
TEicov) en zal dus wel kwistig geweest zijn met het verleenen
van landbezit aan Grieksche kolonisten (vgl. Isokr. IX, 47 xcópav
TroAAiiv TTpoCTEKTTiaaTo). Of hij tegenover Andokides zich in het
bijzonder verplicht gevoelde, weten wij niet met zekerheid; het
schijnt echter niet onmogelijk (zie Inl. p. 24), vooral wanneer
men bedenkt, dat Andokides zijn Cyprisch bezit behield, nadat
hij naar Athene teruggekeerd was. De op het eerste gezicht hier
ietwat gezocht schijnende vermelding van Andokides' landerijen
in het gebied van Euagoras, verkrijgt m. i. eerst haar ware be-
teekenis, wanneer men deze woorden, die hij zijn tegenstanders
schijnbaar zoo losweg in den mond legt, als een antwoord be-
schouwt op de aantijgingen, die één van hen zooeven tegen hem
over zijn verhouding tot dienzelfden Euagoras geuit had (Me-
ietos 28). Volgens dien was hij ternauwernood aan de straffende
hand van Euagoras ontsnapt en had hij sindsdien zijn grond-
gebied moeten mijden. „En op datzelfde Cyprus ligt mijn rijk
bezit, van datzelfde Cyprus keerde ik voor eenige jaren terug!quot;
antwoordt Andokides. Ook in § 145 schijnt hij dezelfde bedoeling
te hebben. In dit licht de plaats beziende, schijnt mij dan ook de
vrij algemeen aanvaarde emendatie 5E5o|Jiévr| de voorkeur te
verdienen boven het 5i5o|jévTi van het handschrift. Slechts Mar-
chant handhaaft die lezing en verklaart de plaats als slechts een
aanduiding van de mogelijkheid, land op Cyprus te verkrijgen.
TTiv iróAiv i^nwv ws SidKEiTai] Wat Andokides met deze
woorden bedoelt, wordt duidelijk uit de tegenstelling in § 5:
aï ïctcos irdvu pioi 5okoöctiv ev tco jrapóvTi eOtux^^^- Het is
gemakkelijk in te zien, dat de toestand, waarin Athene gedurende
de eerste jaren na het herstel der democratie verkeerde, verre
van rooskleurig was. De langdurige oorlog had veel van de phy-
sieke en financieele krachten van de burgerij geëischt en was
ten slotte geëindigd met een nederlaag, die het verlies van het
Atheensche rijk meebracht, met als gevolg een vermindering
van inkomsten. De handel had geleden, eerst door den oorlogs-
toestand, vervolgens door het verlies van afzetgebieden en door
het schrikbewind der Dertig met den daarop volgenden burger-
oorlog (zie § 133 en de aant. aldaar). Naast de economische be-
stonden politieke moeilijkheden. De verzoening der partijen, die
ingeleid werd door de amnestie van 403, ging niet zonder moei-
lijkheden voor beide kanten gepaard. Vroegere aanhangers der
oligarchie, zooals Xenophon, gaven er de voorkeur aan zich in
buitenlandschen dienst te begeven; men denke ook aan de zen-
ding van 300 ruiters, die onder de Dertig gediend hadden, naar
Azië (Heil. III, i, 4, zie Cloché, La restauration démocratique
a Athènes (1915) p. 412 vlgg.); maar ook voor democraten was
het verblijf in Athene in die jaren verre van aangenaam (men
raadplege voor de binnenlandsche wrijvingen in dien tijd P.
Cloché in het zooeven geciteerde werk). Een bewijs voor dit
laatste is bv. het proces tegen Kallimachos (Isokr. XVIII, vgl.
Cloché p. 352—365).
§ 5
aAAoOi T6 yàp wv iravTa Ta àyaôà êxsiv oTepô^Evos Tfjç
quot;n-aTp(5os OÛK ov 5H^a(ur|v, tïjs lt;TEgt;TróAecos oOtco ÓiaKEijiéviis,
woTTEp auTol 0Î êx6pol Aéyouai, iroAù 6av aÛTfjç iJÔcAAov âycb
quot;n^oAlTTis 5E^ai|Jir|v EÏvai r| éTépcov iróAEcov, aï ïacos iróvu |ioi
SoKoöaiv èv TCO irapovTi eûtuxeïv. ônrep yiyvcócrKCOV èirétpevf/a
Sioyvcovai ùiiïv Trepi toO ctcoiicctos toö èiioarroö.
85»' (d. w. 2. S^ âv) ms. Fuhr] âv Lipsius, Blass; /àf Dalmeyda— [/xoi] Blass, Fuhr, Dal-
mcyda.
âTépcov ttóAecov] Indien Andokides hier aan bepaalde steden
denkt, zal daaronder in de eerste plaats Salamis op Cyprus ge-
feest zijn, de residentie van Euagoras, die juist omstreeks den
tijd van het proces zijn macht over het geheele eiland uitbreidde
(Meietos is de eerste, die hem tóv KuTrpou paaiAEUovTa noemt
(§ 28)) en verschillende maatregelen nam om Salamis tot bloei
te brengen (Isokr. IX, 47 Kai x^pcxv ttoAAtiv trpoaektticrato Kai
TEiXTl Trpoo-rrepiEpdAeTo Kai Tpiiipeis èvocuTrriyi^aaTo, Kai toïs
âAAaiç KcrraaKeuaïç oOtcos TiuÇr|ae tfiv ttóAiv cocrre prjSeiJiias tcov
*EAAriv(5cov ocTToAEAeÏ9eai, Kai 6ùvaiJiiv Toacarrriv èveTroiriaev
wctte ttoAAoOs (popeïcjèai tcov TrpÓTepov KOTaçpovoûvrcov aùtfjs).
Aan de oprechtheid van Andokides' verlangen om naar zijn
vaderstad terug te keeren kunnen wij niet twijfelen. De beide
pogingen, die hij onder verschillende omstandigheden tijdens zijn
ballingschap deed om zijn terugkeer mogelijk te maken, het feit,
dat hij na het herstel der democratie terstond gebruik maakte
van de amnestie van 403, niettegenstaande zijn eigen positie op
Cyprus gunstig, die van Athene verre van dat was, dat alles
spreekt duidelijk genoeg voor zijn aanhankelijkheid aan zijn
vaderstad.
aitoünai o5v upias, cE) avSpss, euvoiav ttAeico trapaoxeaeai
Ê|Joi tcp dcTToAoyoupiévcp f| toïs Korniyópois, eiSÓTas, öti köcv è^
ïctou ócKpoaade, dvoyKr) tóv drroAoyouiJiEvov êAocttov exsiv. o\
^èv ydp êk ttoAAou xpóvou ETTißouAsuaavTes Kal auvOévTES, auTol
dvêu kivBuvcov övtes, ttiv Korrriyopiav èitoiiiaavrro' èyob 5e ijetd
5éous Kal kiv5uvou Kal 5iaßoAfjs Tfjs ^eyiotris ttiv dnoAoyiav
TToioOiJai. eikós oöv uijds ÊCTTiv Euvoiav ttAeIco trapaoxeaöai
èpiol fl TOÏS KOCTTiyÓpOlS.
aiToOnai oöv Ujjids, Co dv5pEs] Met deze woorden keert Ando-
kides na de geheel en al persoonlijke uiteenzettingen van de beide
vorige paragrafen terug tot het proöimion, dat hij in zijn hand-
boek vond.
Euvoiav tfAêico'. . . . toïs KccTTiyópois] Voor de bijna letterlijke
herhaling van deze woorden aan het eind van de paragraaf verge-
lijke men W. Aly, Formprobleme der frühen griechischen Prosa,
Philologus Suppl. Bd. XXI Heft III (1929) p. 67.
Kdv Ê^ ïaou dKpoaa0e] Daartoe verplichtten de heliasten zich
door de passage uit hun eed: Kal dKpodaoiJiai toO te Kcrrriyópou
Kal ToO dTToAoyounÉvou ópoicos d|ji9oïv (zie aant. op § 2).
§7
£Ti 5è Kal TÓ5e èveuiititéov, öti ttoAAoI f\br] TToAAd Kal 5£ivd
2 st. KOTTiyopiiaavTÊS | Trapccxpfjiia £^r]AéyxÖTiaav ^^euSó^evoi outco
9av£pcos, coate u|iäs ttoAu dv f|5iov 5(kriv Aa^eïv Trapd tcov
KOTTiyópcov f| TTapd tcov KaTfiyopouuévcov ol 5è a\}, paptvpti-
aavTEs Td lt;4;£u5ti d5lKCos dvöpcÓTrous dTroAéacxvTes, édAcoaccv Trap'
viiïv vfeu5oiiaptup(cûv, tivik' où5èv fjv êri ttAéov toïs ttettov-
6óctiv. óttót' oC/v fiSri iroÀÀà toiauta yeyévriTai, eîkôs viiôcs
êotl lifjlTCO toùs TCOV KOCTTiyÔpCùV aóyous tticjtoùs TiyeïCTÔai. El
lièv yàp 5£ivà KonrriyópriTai fj oîôv te yvcôvai èk tcov tou
Korrriyópou Aóycov eî 5e dAriöf) TaÖTÓt âoriv f| vfEÛSri, o^x olóv
te ûfias TrpÓTEpov eîôêvai irpiv ôv Kai èijou ókoucttite ôttoAo-
youpévou.
^evSjj àSiKcûs ms. Fuhr, Dalmeyda] t{i. lt;Kalgt; àSÎKœs Blass, Lipsius.
TToAAoi fi5T) TToAAà Kai ÔEivà kcxrriyoptiaavtes ktA.] Ter be-
strijding van leugenachtige aanklachten bestonden in Athene
een aantal bepalingen, die echter niet voldoende zijn geweest
om het kwaad van het sukophantendom geheel en al te onder-
drukken, blijkens deze uit een handboek ontleende woorden.
Bij een aantal private processen waren verschillende boeten be-
paald (TrapaKOCTaßoAii en èircopEAia), die de aanklager bij verlies
van het proces te betalen had (Lipsius, A. R. u. R. p. 933 vlgg.
en 937 vlgg.). Bij publieke processen had de onfortuinlijke aan-
klager alleen iets te vreezen, indien bij de stemming minder dan
Vs der rechters voor veroordeeling stemde. In dat geval moest
hij een boete van 1000 drachmen betalen en verviel hij in een
gedeeltelijke atimia, die daarin bestond, dat hij niet meer als
aanklager in een publiek proces mocht optreden. Was hij met
een aanklacht wegens cxaépEia afgewezen, dan trof hem ook het
verbod de tempels te betreden (vgl. § 33) (Lipsius A. R. u. R.
p. 940, voor de laatste bepaling ook p. 367 vlg.). Tegen suko-
phanten bezat men voorts nog andere middelen. Was door hun
toedoen het volk zelf misleid, dan kon men zoowel een probole
(Busolt, Gr. St.^ p. loio en 1099) als een eisangelia indienen,
anders een ypaçf] auKocpavTias (Lipsius, A. R. u. R. p. 448 vlgg.).
Voor sukophantia in processen betreffende tollen, handelszaken
en mijnen was ook het indienen van een phasis mogelijk (Lipsius
A. R. u. R. p. 314). Volgens Lipsius (A. R. u. R. p. 782, n. 16)
en Busolt (G. S.^ p. 1099) was de ypaçf) auKocpavTlas ook op
valsche getuigen van toepassing, wat bestreden wordt door
Calhoun (Class. Phil. XI p. 372) (zie beneden).
quot; êcxAcoaav irap' u^ïv ^£u5o|iapTup{cov] Het eenige middel om
VEuSopapTÙpiov te vervolgen, dat wij met zekerheid kennen,
is de SiKT) ^£u5o|aapTvpicov. Zij kon ingediend worden, wanneer
men meende de feitelijke onwaarheid van getuigenissen te kun-
nen bewijzen of wanneer men kon aantoonen, dat deze strijdig
waren met de wet (Lipsius, A. R. u. R. p. 778 vlgg.). Uit het
feit, dat dit rechtsmiddel een 5iKr| was, volgt onmiddellijk, dat
het slechts door den benadeelde of, indien deze juridisch niet
mondig was, door zijn Kupios kon aangewend worden. Aristoteles
'AQ. iroA. 68, 4) deelt ons verder mede, dat na het begin van de
stemming het indienen van een Skri vj^euSoiJiapTVjpicov (deze
handeling draagt den naam èiriaKrm^is, vgl. Lipsius, A. R. u. R.
p. 780) niet meer geoorloofd was. Bevestigd wordt deze mede-
deeling door Platon (Nomoi XI, 14, p. 937 B.). In den regel
ondervond de behandeling van een proces door £iricnlt;rn|'is geen
vertraging, ja, de tenuitvoerlegging van het gevelde vonnis werd
zelfs niet opgeschort (Lipsius, p. 781). Dit is volkomen in over-
eenstemming met den aard van de 5ikt] vffeusotiaptvpicov, die
in de eerste plaats slechts vergoeding van het door de valsche
verklaring geleden nadeel beoogde, terwijl de eigenlijke bestraffing
van den meineed aan de goden werd overgelaten (Busolt, Gr.
Staatsk.^ p. 519). Was dit nadeel slechts van financieelen aard,
dan was herstel steeds gemakkelijk uit te voeren. Anders stond
de zaak, wanneer het vonnis de doodstraf, verkoop in slavernij
of volledige atimia bepaalde. In dergelijke gevallen was een een-
maal voltrokken vonnis niet of moeilijk meer ongedaan te maken,
zoodat daarbij de èrrioKrivf/is een opschortende werking moet
gehad hebben. Ofschoon wij dit slechts met zekerheid weten in
gevallen, die een veroordeeling door een ypa9fi ^evias betreffen
(Dem. XXIV, 131), wordt de juistheid ervan toch in alle gevallen,
waarbij voltrekking van het vonnis onherstelbare gevolgen had,
algemeen erkend (Leisi, Der Zeuge im attischen Recht, diss.
Zürich 1907 p. 120 vlgg. Lipsius, A. R. u. R. p. 78i,Calhoun,
'Eiri'cjKTm^iS and the AIkti YafSopapTupIcov, Class. Phil. XI
(1916) p. 371). Indien dit alles juist is, hoe is het dan te verklaren,
dat blijkens onze plaats veroordeelingen wegens valsche getuigenis
voorgekomen zijn, nadat de slachtoffers reeds ter dood gebracht
waren? Onze plaats is verder niet de eenige, die in strijd is met
de feiten, die wij ons aan de hand van de redenaars en andere
bronnen der vierde eeuw reconstrueeren. Behalve de parallel-
plaats bij Lusias (XIX, 4), waar echter het woord v|;Eu5o[iapTup(cov
ontbreekt, spreekt ook een plaats bij Antiphon (V, 95) over ge-
vallen, waarbij valsche getuigenis onherstelbare gevolgen heeft
(p^oTov 56 Toi èoTiv dvBpós Trepi 6av(5rrou 9E0yovrros tóc vj;£u5t|
KcxraiiapTUpfjaai. âàv yàp tô irapocxpflija ijóvov ttsictcoctiv côcrre
ÔTTOKTÊÏvai, âijia tco acbiJicm Kai f) Tipicopîa cxttôàcoàev. oùte yàp
oî çiAoi ETI OsAi^aouCTiv CrrrÈp ôttoAcoAôtos TipcopEiv èàv 5è Kai
ßouArjÖcoai, tî ECTTai ttAéov tco ye ÓTToOavóvTi;). Uit de
laatste woorden daarvan blijkt verder, dat het ook voor anderen
dan den direct benadeelde mogelijk was tegen valsche getuigen
op te treden, dat er dus een ander middel daartoe dan de óikt)
vfeuSoiaapTupioùV moet bestaan hebben. Calhoun (t.a.p. p. 378
vlgg.) neemt ter verklaring van de laatste moeilijkheid aan, dat
valsche getuigenissen, afgelegd in een door een ypaçi^ ingeleid
proces, door middel van eenypa9f| i^^EuSoiiapTupicov konden ver-
volgd worden. Verder veronderstelt hij (p. 371 vlgg.) in overeen-
stemming met Leisi (Der Zeuge im attischen Recht, diss. Zü-
rich 1907 p. 128), (lat aanvankelijk (minstens tot het tijdstip
van Lusias' 19e rede (korten tijd na 390)) èirïcjKrilt;|'is geen op-
schorting van de tenuitvoerlegging, ook van doodvonnissen, ten
gevolge had. Denkt men zich echter in, welk een onrechtvaardig-
heid dit zou zijn, dan zal het moeilijk vallen te gelooven, dat een
dergelijke regeling in Athene geruimen tijd bestaan heeft. Lipsius
tracht deze moeilijkheden op andere wijze op te lossen. Hij neemt
aan (p. 782), dat valsche getuigen ook vervolgd konden worden
door een ypocçf) CTUK09avT(as, die ook na het vonnis kon inge-
diend worden. Het woord lt;4;£u5opiapTup(oov bij Andokides zou
dan óf geïnterpoleerd zijn (bij Lusias ontbreekt het, zooals wij
reeds zagen) of niet als terminus technicus gebezigd zijn. Op de
plaatsen bij Antiphon, Andokides en Lusias is dan dus sprake
van gevallen, waarbij de aangeklaagde geen mogelijkheid zag de
onwaarheid of onwettigheid der getuigenissen aan te toonen
(in dat geval zou hij immers wel getracht hebben, zich door een
SIkt) vj^EuSoiiapTupicov te redden), maar later de valschheid ervan
aan het licht kwam. (Calhoun (p. 372) zegt naar aanleiding van
Lipsius' veronderstelling: „What man on trial for his life would
neglect èTrfaKTjVfis, which meant a stay of execution and a chance
of life, and trust to friends to bring a ypoc9Tl auK09avT(as, which
would expose the perjury only tivIk' où5èv fjv eti irAéov toïs
TTETToveóaiv?quot; In gevallen als de bovengenoemde echter is deze
tegenwerping niet van toepassing.)
Een andere oplossing is m. i. nog mogelijk. Indien men nl.
aanneemt, dat het verbod om een 6iKri (ofypa9f]) vfeuSojJiapTvpicov
m te dienen, nadat de stemming begonnen was, omstreeks 400
niet bestond, dan kan men vf EuSoiiapTupicov bij Andokides let-
terlijk opvatten. Verder kan men dan Calhoun volgen ten aanzien
van het bestaan van een ypoc9fi (i'a'SoiJiapTupicou.
Skottco pièv oöv eycoye, ^ dvSpss, iróeev xp^l dp^aadai tfjs
drroAoyias, irÓTEpov ék tcov TsAa/taicov Aóycov, cbs irapavóiicos
pe èvéSEi^av, f| TTEpi toO lt;4;ri9iaiioctos toü 'IaoTi|it6ou, cbs oku-
póv eotiv, fl TTEpi tcov vópcov Kcd tcov öpKcov tcov yeyevrmévcov,
EÏTE kcxi è^ dpxnsnbsp;5i5a^co tcc yeyevtiuéva. ö 5é [xe ttoieï
lidAior' ottopeïv, èycb upïv èpcb, oti ou ttovtes ïacos etti ttoccti
toïs KOTTiyopouiJÉvois ó|ioicos ópyijeaoe, dAA' ekacrrós ti u|jic6v
EX^i; TTpós ö PouAoito dv lie TTpcoTov dTToAoyEïaOai' diia 5è
TTEpi trdvtcov eitteïv dSuvocTov. kpdtiatov oC/v [xoi eTvai 5okeï
dpxns viids 5i5daKEiv TrdvTa Td yevópeva Kai TrapaAEiTTEiv
IJTiSÉv. dv ydp ópOcbs pderjTE Td TTpcxx^évTa, paSicos yvcócTEae',
d liou KaTE^^EucjavTO oi Komiyopoi.
eV Twv TeXevraiuiv Xóycov ms. Lipsius, Fuhr] [Xóyuv] Blass, Dalmeyda.
êk tcov teAeutoicov Aóycov] Het woord Aóycov moet hier be-
teekenen: onderwerpen, punten. Geheel onmogelijk is het, om
zooals Hickie (ed. And. de Myst. p. 62) doet, verband te leg-
gen tusschen deze woorden en het onmiddellijk voorafgaande
(„M^EuSfj etc.quot;), daar in § 7 slechts in het algemeen sprake is over
de woorden van de aanklagers, niet speciaal over de evSei^is.
Wil men denken aan „de laatste woorden van mijn tegenstandersquot;,
dan is m. i. een nadere aanduiding, als toutoov, onmisbaar.
èvÉSsi^av] De endeixis kon aangewend worden tegen die-
genen, die plaatsen bezochten, 'waarvan het bezoek, of hande-
lingen verrichtten, waarvan de uitoefening hun door de wetten
verboden was. In het geval van Andokides werd zij gemotiveerd
door het feit, dat hij de heiligdommen bezocht en met name aan
de viering der Eleusinische mysteriën deel nam, ofschoon hij
daarvan uitgesloten was door de atimia, die hem ten gevolge van
het psephisma van Isotimides getroffen had. Gewoonlijk werd
de encleixis ingediend bij de elfmannen; in dit geval geschiedde
het bij den basileus, omdat het psephisma van Isotimides zich
richtte tegen hen, die zich aan asebeia hadden schuldig gemaakt,
waarvoor de basileus de competente instantie was. Voor nadere
bijzonderheden omtrent de endeixis vergelijke men Lipsius,
A. R. u. R. p. 331 vlgg. en de aant. op § lo.
Tou v};ri9ict|ioctos toö 'IcroTipiiSou] vgl. de aant. op § 71.
Trepi tcov vópicov Kai tóov opKCov tcov yeyevriiiévcov] hierover
spreekt Andokides in de §§ 81—91.
TÓC iJÈv oOv SiKaia yiyvcooKeiv upas fiyoupai Kai auTOus
TrapecTKeuacrOai, oïcnrep eycb Tricnreuaas CnréiJieiva, ópcov Opas
Kai èv toïs iSiois Kai èv toïs Stiuocjiois Trepi traeiotou touto
TToioujJiévous, vfticpijeoöai kotoc tous öpKous' ÖTrep Kal cruvéxci
plóvov ttiv TTÓAiv, ÓCKÓVTCOV tcov ou pouaofjlévcov tauta outcos
IXEiV Tóée 5è u|icov 5éo|iai, peT' euvoias pou TfjV dcKpóaaiv Tfjs
drroAoyias Troii]CTaa6ai, Kal lai^Te |ioi dvTiSiKous Karaorfjvai
utlte UTTovoeïv tcc Aeyójieva lii^te pt^iacaa Oripeueiv, oKpoaaa-
liévous Se 5id TéAous Tfjs oTroAoyias TÓTe fjSri »4;ri9{3eCT6ai touto,
ö Tl dv u(iïv auToïs dpicrrov Kal euopKÓTaTov voiiljriTe eïvai.
UT^Te Cmovoeïv Td Aeyópeva pi-qTe pi^pcrra 6r|peueiv] Dezelfde
uitdrukkingen vindt men bij Antiphon (VI, 18): Kal dripeOeiv
Kal èTrl apiKpóv UTrovoeïv Td Aeyóneva.
§ 10
coorrep 5è Kal Trpoeïrrov u|iïv, cï) dvSpes, è^ dpxfjs quot;rrepl TrdvToov
Tron^aoijai ttiv drroAoyiav, TrpcoTOV iièv Trepi aÜTfjs Tfjs alTlas,
öOevrrep f] év5ei^is èyévETo, SiÓTrep els tóv dyóóva tóvSe
koctéctttiv, TTepl tcov uuotripicov cbs out' è|iol fiaé(3ritai ou5èv
oute peiitivutai ouO' cbpoAóyriTai, ou5' oï5a tous privucjavtas
Omïv Trepi auTcov out' el ^veuSri out' el dArjOfj èiii^vuaav tauo'
Opas 5i5d^co.
out' «gt;oi Lipsius, Fuhr, Dalmeyda] out« fioi Blass.
TTepl auTfjs Tfjs aWas, ööevTTep f) êv5ei^is èyéveTo] Over
de endeixis in het algemeen zie men de aant. op § 8; over de
beteekenis van Tfjs alTias enz. de aant. op § i. Volgens de op
de laatste plaats vermelde opvatting van Blass en Dalmeyda
zouden de aanklagers de profanatie van de mysteriën, waarbij
Andokides geen rol speelde, meer naar voren gebracht hebben
dan de verminking der Hermen, Is dit juist? Of hebben wij
hier te maken met een handigheid van Andokides, en hadden de
aanklagers beide feiten gezamenlijk vermeld, misschien verward?
Dat zoo'n verwarring niet onmogelijk is, blijkt uit de vergissing,
die zij begingen ten aanzien van de zgn. aangifte door Andokides
van Leogoras (zie de aant. op § 20). Zekerheid omtrent de argu-
menten der aanklagers kunnen wij bij de weinige gegevens, die
wij daaromtrent bezitten, niet verkrijgen. In de rede van Meietos
wordt zoowel gesproken over de bespotting der mysteriën (§51)
als over de Hermokopie (§ 15 en eveneens in § 51). Het feit, dat
Andokides kort voor het proces de mysteriën bezocht had, kan
voor de aanklagers aanleiding geweest zijn meer op het eerste
punt in te gaan; zoo is het m. i. ook onzeker of in § 3 van Meietos'
rede gezinspeeld wordt op de gebeurtenissen van 415 of op An-
dokides' deelneming aan de Eleusinische mysteriën.
Over den tekst van de endeixis zijn verschillende gissingen
gemaakt. Zoo geeft Hartman (De Hermocopidarum mysteriorum-
que profanatorum iudiciis (1880) p. 42) als mogelijken vorm aan:
dSiKEï ó 'Av5oKi5ris siaicbv eis Td iepd dxiiJios wv. Zutt (Die
Rede des Andocides Trepi tcov liuorripicov und die Rede des
Lysias kcxt' 'Av5oKi5ou, I. Teil, Progr. Gymn. Mannheim (1891)
p. 7) gist: 'AvSoKiSris otiijos cov dSiKeï eiaiobv els td iepd,
terwijl Weber (De Lysiae quae fertur contra Andocidem oratione
VI, diss. Leipz. (1900) p. 7) de voorkeur geeft aan: dSiKeï
'Av5oK{5ris eiaicbv els td iepd oOk è^óv ocutco dtiiico övri.
De aanklacht werd omstreeks 400 reeds op schrift gebracht
en wel niét door de aanklagers, maar door den ambtenaar, in dit
geval dus door den basileus, of een van diens ondergeschikten.
Van het op schrift brengen van aanklachten door de aanklagers
vinden wij eerst bewijzen na 370 (vgl. Calhoun, Oral and written
pleading in Athens, Transactions and proceedings of the Ameri-
can Philological Association L (1919) p. 177—193). Of de be-
schuldiging inzake het neerleggen van de iKeTTipioc in het Eleusi-
nion (vgl. § 11 o vlgg.) in de aanklacht opgenomen was of slechts
door de aanklagers terloops ter sprake was gebracht, laat zich
ook niet met zekerheid uitmaken, maar gezien de feiten, die
Andokides in zijn rede daarover meedeelt, schijnt mij het laatste
het waarschijnlijkst toe ( zie ook de aant. op § 11 o).
ou5' oI5a ToOs jirivuaavn-as ktA.] Thoukudides (VI, 60, 5)
uit denzelfden twijfel ten opzichte van Andokides' aangifte.
DE AANGIFTEN OMTRENT DE BESPOTTING DER
MYSTERIËN (§§ 11—33)
In de §§ II en vlgg. toont Andokides aan, evenals hij in § 10
aankondigd heeft, dat hij geen rol heeft gespeeld bij de processen
over de bespotting der mysteriën, noch als aangever, noch als
aangeklaagde. Daar dat slechts zijn doel is en zijn hoorders zich
allen die processen en de daaraan voorafgaande gebeurtenissen
konden herinneren, geeft hij geen volledige uiteenzetting van de
feiten, doch voert ons direct in médias res: fjv |ièv yàp ÊKKAriCTla
enz. Voor een goed begrip van zijn mededeelingen is het echter
noodzakelijk ook op hetgeen voorafging aan de eerste aangifte
een blik te werpen. Alvorens daartoe over te gaan wil ik eerst
een kort overzicht geven van de bronnen, die ons voor de kennis
van de beruchte mysteriën- en Hermokopidenprocessen ten
dienste staan, ten einde aldus een inzicht te verkrijgen in het
materiaal, waarop wij moeten steunen, en de waarde daarvan.
Wij kunnen dan onze bronnen indeelen in:
1° berichten van tijdgenooten der gebeurtenissen;
2° berichten van later levenden.
In de eerste groep wordt de waarde der gegevens vooral be-
paald door den aard der geschriften en het standpunt van den
auteur, terwijl bij de laatste groep, die uitsluitend uit geschied-
schrijvers en biografen bestaat, de kwaliteit der gebruikte bron-
nen den doorslag geeft.
Onder de tijdgenooten neemt Thoukudides de voor-
npmste plaats in. Zijn bekwaamheid als historicus, de onpar-
tijdigheid en nauwgezetheid, waarmee hij zijn taak trachtte te
volbrengen worden alom erkend en maken hem tot de hoofd-
bron voor iedere gebeurtenis uit de Grieksche geschiedenis van
de jaren 431 tot 411. In het zesde boek bespreekt hij in de §§ 27—29,
53, 60 en 61 de Hermokopie en haar gevolgen. Ten einde zijn
mededeelingen daarover echter op de juiste waarde te schatten
dient men enkele punten niet uit het oog te verliezen. In de eerste
plaats bedenke men, dat het doel van Thoukudides niet was een
geschiedenis van Griekenland of van Athene gedurende het
door hem behandelde tijdvak te schrijven, maar een beschrijving
te geven van den Peloponnesischen oorlog. Vandaar, dat hij
kwesties van het grootste belang voor de binnenlandsche politiek
van Athene dikwijls in het geheel niet of slechts terloops en opper-
vlakkig aanroert.
Zoo is het ook te begrijpen, dat wij uit zijn werk geen duidelijk
en volledig beeld van de processen van 415 krijgen. Die processen
zijn immers slechts van belang geworden voor den Peloponne-
sischen oorlog, doordat ten gevolge daarvan Alkibiades uit Athene
verbannen werd; hadden zij dat resultaat niet gehad, dan zou
Thoukudides wellicht er geheel over gezwegen hebben of
hoogstens vermeld hebben, dat kort voor het vertrek van de vloot
de Hermen vernield gevonden werden.
Een tweede vraag, die wij ons te stellen hebben, is deze: In
hoeverre was Thoukudides in staat zich op de hoogte te stellen
van de Hermokopie en de daarop volgende feiten? In 415 was
hij in ballingschap; hij kan dus slechts indirect berichten ge-
kregen hebben omtrent wat toen in Athene voorviel. Kende hij,
toen hij de desbetreffende gedeelten van het zesde boek schreef,
de rede van Andokides ttspi tcov liuorripicov? Wij kunnen deze
vraag niet met zekerheid beantwoorden; wel is het zeer waar-
schijnlijk, dat Thoukudides in 399 nog in leven was (vgl. II,
100, 2), het proces ttepi tcov pucmipicov dus nog beleefd heeft,
maar het komt meer voor, dat in het werk van Thoukudides
feiten, die hij moet gekend hebben, nog niet verwerkt zijn; een
voorbeeld juist uit het zesde boek (c. 3, i) is de verwoesting van
Naxos op Sicilië, die volgens Diodoros (XIV, 15) in het jaar 403/2
gesteld wordt, dus zeker eenige jaren voor den dood van Thouku-
dides plaats had. Zoo is dus de mogelijkheid geenszins uitgesloten,
dat wij in Andokides' rede gegevens bezitten, waarover Thou-
kudides bij het schrijven van het zesde boek niet beschikte. In
dit licht zullen wij dus ook zijn uiting te beschouwen hebben,
dat omtrent de daders der Hermokopie geen zekerheid bestond
(VI, 60, 2). Van de bespotting der mysteriën zegt Andokides
hetzelfde (§ lo). Anderzijds schijnt de mededeeling, dat Ando-
kides door een medegevangene tot zijn aangifte werd aangezet,
uit de rede afkomstig te zijn, dus op kennis daarvan te wijzen.
Zekerheid hebben wij echter hierdoor niet: Thoukudides kan
deze bijzonderheid ook uit mondelinge overlevering geput hebben.
Een bijzonderheid in Thoukudides' verhaal is, dat hij geen
namen geeft; hij noemt zelfs Andokides niet. Reeds Ploutarchos
viel dit op (Alk. 20: tous 5è nrivucravtas ó \xh ©ouKu5i5ris
óvoiidaai TrapfjKev), Ook moderne schrijvers hebben zich hier-
over verwonderd en naar een verklaring gezocht. Grote (History
of Greece, VII (ed. 1856) p. 205, n.i) meent zelfs, dat Thouku-
dides hier met opzet zoo terughoudend is en wel uit angst om de
aanzienlijke Atheensche families aanstoot te geven. Hij brengt
daarmee de overlevering omtrent een gewelddadigen dood van
Thoukudides (Markell. 32, Plout. Kim. 4 en Pausanias I, 23, 9)
in verband en ziet in dat verhaal, indien het waarheid bevat, een
bewijs, dat zijn voorzorgen hem niet gebaat hadden. Deze ver-
klaring is weinig waarschijnlijk; een andere te zoeken is onnoodig,
daar het ontbreken van namen in deze passage van Thoukudides
volstrekt niet zoo vreemd is, als men vroeger wel meende. Reeds
boven wees ik op het feit, dat de processen van 415 voor Thouku-
dides als beschrijver van den Peloponnesischen oorlog slechts
indirect belang hadden. Maar ook overigens vermijdt Thouku-
dides het gaarne, namen te noemen. Zoo noemt hij Herodotos'
naam nooit, al bestrijdt hij hem; zoo spreekt hij in VI, 25, i over
Tis TCOV 'AOrivaicov, terwijl Ploutarchos dien redenaar Demo-
stratos noemt (Nik. 12), en deze voorbeelden kan men zonder
moeite vermeerderen. Dat Thoukudides in elk van deze gevallen
bijzondere motieven had om namen te verzwijgen, is natuurlijk
niet mogelijk; wij hebben in deze gewoonte eenvoudig een eigen-
schap van Thoukudides' werk te zien.
Veel uitvoeriger zijn de mededeelingen van Andokides.
Welke waarde moeten wij daaraan hechten? Ontegenzeggelijk
was hij, wellicht beter dan iemand anders, op de hoogte van de
gebeurtenissen van 415, die met de Hermokopie en de ontwijding
der mysteriën samenhangen, daar hij zelf een der hoofdrollen
daarbij vervulde. Evenmin als Thoukudides is het echter Ando-
kides er om te doen ons een volledig relaas van die gebeurtenissen
te geven. Zijn doel was een zuiver practisch doel: zijn vrijspraak
in het proces te bewerken, zijn rede is een verdediging, geen
historisch college. Daarom ook volgt hij niet de chronologische
volgorde der feiten: hij behandelt eerst alle aangiften over de
bespotting der mysteriën, daarna die over de Hermokopie; zoo
worden de aangiften van Agariste (§ i6) en van Ludos (§ 17)
eerder vermeld dan de aangifte van Teukros over de Hermokopie
(§§34Xlg-) die gelijktijdig plaats had met zijn aangifte over de
mysteriën (§ 15), dus 5an de aangiften van Agariste en Ludos
voorafging.
Wij zullen dus steeds het feit in gedachten moeten houden,
dat een aangeklaagde, geen onpartijdig historicus tot ons spreekt.
Daarom behoeven wij echter nog niet voorop te stellen, dat al
zijn mededeelingen door zijn standpunt beïnvloed worden: uit
den aard der zaak zullen wij vooral daar voorzichtig moeten zijn,
waar hij over feiten spreekt, die hem zelf betreffen; betreft zijn
getuigenis echter gebeurtenissen, die voor zijn schuld van geen
of zeer bijkomstig belang zijn, dan zullen wij eerder geneigd zijn,
dat getuigenis als waar te aanvaarden. Voorts verlieze men niet
uit het oog, dat Andokides zich herhaaldelijk beroept op personen
onder de hoorders, wier kennis van zaken boven allen twijfel
verheven is (zie §§ 37, 46, 55, 69), dat hij voortdurend zijn uit-
spraken door schriftelijke en mondelinge getuigenissen staaft
(§§ 13. 15, 34» 35 enz.). Van die getuigen zullen ongetwijfeld
verscheidene geenszins gunstig gestemd zijn geweest jegens An-
dokides.
Tegenover deze gedocumenteerde verdediging maakt de aan-
klacht, die ons als 6e rede van Lusias is overgeleverd en die.
gelijk wij zagen, hoogstwaarschijnlijk de deuterologia is waarmee
Meietos voor de rechtbank optrad, een pooveren indruk.
Documentatie kan men natuurlijk van een mede-aanklager niet
verwachten, maar in Meietos' rede ontbreekt ieder spoor van een
redelijke weerlegging van Andokides' argumenten of van een
bewijs van diens schuld. Wat hij zegt over de toepassing der
amnestie (§§ 37 vlgg.) verdient immers nauwelijks den naam van
een argument. Wat de gebeurtenissen van 415 betreft, beperkt
hij zich tot eenige onbewezen mededeelingen (§§ 21 vlgg.), wier
onhoudbaarheid aanstonds blijkt bij een vergelijking met Ando-
kides' verhaal.
De vierde tijdgenoot, die als bron in aanmerking komt, is
Isokrates. In zijn i6e rede (irEpi toO jeuyous), die waar-
schijnlijk in 396/5 gehouden, maar later gedeeltelijk in uitgebreider
vorm gepubliceerd is en in schijn een verdediging bevat voor
Alkibiades' gelijknamigen zoon in diens proces over een span
paarden, waarmee zijn vader in Olumpia een overwinning had
behaald en dat hem niet zou toebehoord hebben, in werkelijk-
heid een lofrede is op Alkibiades Sr., tracht Isokrates dien voor
te stellen als een slachtoffer der oligarchen en trouw aanhanger
der democratie (zie verder aant. op § 13). Deze tendenz maakt
zijn mededeelingen weinig betrouwbaar. Op sommige punten
kunnen wij hun onjuistheid zelfs bewijzen. Zoo staat het vast,
dat Alkibiades reeds strateeg voor den tocht naar Sicilië was,
toen hij beschuldigd werd van bespotting der mysteriën; Iso-
krates (§ 7) vertelt echter, dat hij, na de onwaarheid van die be-
schuldiging bewezen te hebben, tot veldheer gekozen werd.
Evenzeer door vooringenomenheid onbetrouwbaar zijn de uit-
latingen van Lusias in zijn 14e rede. Lusias stond aan den
kant van de tegenstanders van den jongen Alkibiades en schreef
voor een van hen een aanklacht wegens een militair vergrijp.
Dit proces werd eenigen tijd later gevoerd dan het bovengenoemde
over het span paarden; Lusias' rede is a. h. w. een antwoord
op de loftuitingen van Isokrates. Voor Lusias is Alkibiades de
oorzaak van alle rampen, die Athene getroffen hebben.
In de komedies van de jaren 414 en 413, in de eerste
•plaats natuurlijk Aristophanes' Vogels, vinden wij slechts zeer
weinig toespelingen op de Hermokopie en de bespotting der
mysteriën. Wat de reden daarvan is, zal besproken worden aan
het einde van Andokides' relaas (zie p. 200 vlg.).
Ten slotte beschikken wij als bronnen uit den tijd der gebeur-
tenissen zelf over eenige inscripties, die Andokides' me-
dedeelingen deels bevestigen, deels op zeer waardevolle wijze
aanvullen (zie o.a. de aant. op de §§ 13 en 35).
Bij de latere schrijvers wordt de waarde van de gegevens, die
zij ons verschaffen, vooral bepaald door den aard der bronnen,
waaruit zij putten, en de wijze, waarop zij hun materiaal ver-
werken. Onder hen komen voor ons doel in aanmerking: Plou-
tarchos in zijn biographieën van Alkibiades en Nikias, Cornelius
Nepos in zijn Vita Alcibiadis en Diodoros in het 13e boek van
zijn Bi(3AioönKTi. Het spreekt vanzelf, dat wij ons zullen bepalen
tot het weergeven van de tot nu toe bereikte resultaten van het
onderzoek naar hun bronnen en werkwijze.
De oudere opvatting omtrent Ploutarchos' werkwijze,
-ocr page 90-dat hij nl. rechtstreeks historici als Ephoros en Theopompos
gebruikte, is weerlegd door Ed. Meyer (Forschungen, I p. 261
vlg. II p. 22 en 65—71), wiens conclusies aanvaard werden door
Fr. Leo (Die griechisch-römische Biographie, p. 146—177).
Volgens hen verrichtte Ploutarchos zelf geen onderzoekingen;
daarvoor ontbrak hem in Chaironeia ook het materiaal (zie Dem. 2).
Hij putte uit bestaande biographieën, die de voorhanden gegevens
reeds verwerkt hadden, uitvoeriger waren dan Ploutarchos' wer-
ken en het resultaat weergaven van de Hellenistische geleerdheid.
Daarmee neemt de waarde van Ploutarchos' mededeelingen geens-
zins af: het werk dier oudere historici is alles behalve laag aan te
slaan. Ontbraken echter voor een bepaald geval die biographische
bronnen, dan zal Ploutarchos natuurlijk wel rechtstreeks uit
historici geput hebben (zie verder v. Christ-Schmid, Gesch. d.
Gr. Litt. IP p. 521 vlgg.).
De biographie van Alkibiades berust op een geleerd biographisch
werk; de grondslag wordt gevormd door geleerde compilatie.
Dit maakt het natuurlijk moeilijk in ieder geval aan te geven,
uit welke bron een bepaalde mededeeling afkomstig is. De capita,
waarin de gebeurtenissen van 415 vermeld worden (18—22),
berusten in de eerste plaats op Thoukudides, die in c. 20 met
name genoemd wordt. Diens bericht is omgewerkt, met citaten
(van den comicus Phrunichos (c. 20), van Hellanikos (c. 21)) ver-
mengd en uit andere bronnen aangevuld. Het voornaamste toe-
voegsel is de eisangelia van Thessalos tegen Alkibiades in c. 22.
Waarschijnlijk stamt deze acte uit Krateros' 4^ri9iCTndTCOv auva-
ycoyil (men verg.: P. Krech, De Crateri vfiri9. o'^voy. diss. Berlijn
1888 p. 30; Ed. Meyer, Gesch. d. Alt. IV § 656 aanm.). Bij de
beschrijving van Andokides' aangifte had de biographie behalve
Thoukudides nog een andere bron, die van Andokides onafhan-
kelijk is (Ephoros? zie beneden). Het verhaal van de aangifte
van Diokleides is eveneens onafhankelijk van Andokides en
sluit zich meer aan bij Diodoros (d. i. Ephoros (zie beneden)).
Het verschil in tijdsaanduiding (voupiTivia en evri Kal véa) is
daarbij van geen belang. (Voor de bronnen van Ploutarchos'
biographie van Alkibiades zie men Busolt, Gr. Gesch. III 2
p. 736 vlgg.).
Voor de levensbeschrijving van Nikias vond Ploutarchos geen
oude biographische bron. Of hij daarom echter, zooals hij in c. i
aangeeft, de historici zelf in elkaar gewerkt heeft, mag men toch
betwijfelen (Leo, t.a.p. p. 175). Bij het verhaal van de Sicilische
expeditie is Thoukudides verbonden met Philistos en eenige
anderen (zie Busolt, Plutarchs Nikias und Philistos, Hermes
XXXIV (1899) p. 280 vlgg.). Caput 13, waarin de Hermokopie
bericht wordt, is hoogstwaarschijnlijk uit Timaios afkomstig
(Busolt, Gr. Gesch. III p. 729 vlgg.).
Overigens geldt natuurlijk ook ten opzichte van Ploutarchos
de opmerking, die wij boven maakten over Thoukudides, nl.
dat ook voor hem de Hermokopie en de bespotting der mysteriën
slechts van belang zijn, voorzoover zij invloed hadden op de lot-
gevallen van Alkibiades (resp. Nikias).
Ook Nepos steunt in zijn biographieën op voorgangers uit
Hellenistischen tijd. Hij behandelt zijn helden niet uit historisch,
maar uit rhetorisch standpunt, staat dus als geschiedschrijver niet
hoog. Zijn voornaamste bron was waarschijnlijk een werk getiteld:
irepl evSó^cov dvSpcóv (zie Münscher,Philol. Suppl. XIII, 2 (1920),
p. 93). Voor andere bijzonderheden zie men Wissowa in R. E.
IV k. 1416, Schanz-Hosius, Gesch. d. lat. Litt. I p. 658 vlgg.
Ten slotte komt Diodoros in aanmerking als bron. Voor
de Grieksche geschiedenis der 5e eeuw is Ephoros zijn voornaam-
ste bron, die hij vrij trouw volgt, slechts zijn chronologisch sy-
steem aan de stof opleggend. Indien wij dus van die chronologie,
die juist het zwakke punt van Diodoros is, afzien, hebben wij bij
hem den feitelijken inhoud van Ephoros' werk voor ons. Deze
volgt voor den tijd van 431 tot 411 in hoofdzaak Thoukudides,
kan echter daarnaast nog menige bijzonderheid, gedeeltelijk zelfs
uit mondelinge overlevering, verzameld hebben. In het begin
van het 13e boek van Diodoros, waarin de Hermokopie en haar
gevolgen beschreven worden, vinden wij een overlevering, die
afwijkt van Thoukudides en Andokides. In hoeverre Ephoros'
mededeelingen hieromtrent te vertrouwen zijn, is niet met zeker-
heid te zeggen. Als historicus doet hij zeker voor Thoukudides
onder; waar hij dus in lijnrechten strijd is met dezen, zullen wij
den voorkeur moeten geven aan de mededeelingen van den oude-
ren historicus, waar Ephoros bijzonderheden vermeldt, die Thou-
kudides' verhaal aanvullen, zullen wij die naar hun innerlijke
waarschijnlijkheid moeten toetsen. (Over Diodoros zie men
E. Schwartz in R. E. V k. 679 vlgg., v. Christ-Schmid, II® p.
406 vlgg.; over Ephoros E. Schwartz in R. E. VI k. 13 vlgg.
V. Christ-Schmid I® p. 529 vlgg.)
In den laatsten tijd is het aantal bronnen nog met één ver-
meerderd. Een papyrus (Oxyr. Papyri III, 411) bevat nl.
een gedeelte van een biographie van Alkibiades, beginnend met
de Hermokopie en afbrekend bij Alkibiades' aankomst te Sparta.
Het is waarschijnlijk een werkje van een biograaf uit den Ro-
meinschen keizertijd; de voornaamste bron is Thoukudides, maar
daarnaast is ook ander materiaal verwerkt, zooals blijkt uit de
vermelding van den naam Poulution (r. 26), die bij Thoukudides
niet voorkomt en slechts bij Andokides, Isokrates en Ploutarchos
te vinden is. Dat deze laatste als bron gebruikt is, schijnt weinig
waarschijnlijk.
Na aldus een vluchtig overzicht van de ons ten dienste staande
gegevens verkregen te hebben, willen wij thans trachten een beeld
te geven van de gebeurtenissen, die voorafgingen aan de volks-
vergadering, waarmee Andokides in § 11 zijn relaas begint.
Eenigen tijd voor het vertrek van de expeditie naar Sicilië in 415
werden te Athene in een nacht een groot aantal Hermen beschadigd.
Deze Hermen waren vierkante steenen zuilen met het hoofd van
den god Hermes en voorzien van een phallos (men vgl. L. Cur-
tius, Die antike Herme, diss. München 1903, Chr. Scherer in
Roscher, Lexikon d. Mythologie s.v. Hermes, waar men ook af-
beeldingen van dergelijke Hermen vindt, en C. Wachsmuth,
Die Stadt Athen im Alt. II p. 290 vlgg.). Zij bevonden zich op
tallooze plaatsen in de stad, vooral als bewakers van de deuren,
zoowel van particuliere huizen als van staatsgebouwen en tempels.
Zoo kennen wij ze uit de tragedie zoowel als de komedie (Eurip.
Phoin. 634; Aristophanes, Wespen 869; Plautus, Bacch. II, i, 3).
De bekendste Hermen zijn die, welke zich bevonden aan de
West- en Noordzijde van de agora. Zij liepen waarschijnlijk in
twee rijen, uitgaande van de Stoa Basileios aan de Westzijde en
de Stoa Poikile aan de Noordzijde, naar den dromos, die de agora
met het Dipulon verbond, en zetten zich aan weerszijden van den
laatsten nog een eindweegs voort (vgl. Harpokr. s.v. 'Eppaï; Xen.
Hipparch. 3, 2; Athen. IV, 167 F; IX, 402 F). Men zal zich deze
Hermen echter niet moeten voorstellen als rijen onderling gelijke
beelden, maar als in verschillende tijden opgestelde wijgeschen-
ken (vgl. Judeich, Topographie von Athen^, (1930) p. 336). De
Hermokopie beperkte zich echter niet tot deze Hermen.
Over aard en omvang der verminking en over den ,,Hermes
van Andokidesquot; vgl. de aant. op § 62.
De vraag naar den datum, waarop deze verminking plaats had,
is niet gemakkelijk te beantwoorden. Onder de primaire bronnen
doet slechts Thoukudides ons eenige gegevens aan de hand.
In c. 27, i lezen wij: Kai oi |ièv èv irapaaKEv^ fjcrav èv 5è toutco,
ôaoi 'Épiiaï fjaav .... pia vuKTi oi ttAeiotoi 7TEpiEKÓTrr|CTav Ta
irpÓCTcoTra. Hieruit blijkt, dat de Hermokopie plaats had tijdens
de voorbereidingen voor de Sicilische expeditie, dus voordat de
vloot uitvoer. Dit vertrek is dus de terminus ante quem. Wan-
neer had dat vertrek plaats? Thoukudides (c. 30, i) zegt daar-
over: Metó 6ê TaOra OÉpous HEaouvTos fiÓq t\ dvaycoyri èyiyvETo
ès TTjv ZiKEÀiav. Bij deze tijdsbepaling is het onzeker of het
woordje fiSri bij [jiectoövtos of wel bij het volgende behoort.
Gewoonlijk verbindt men het met uectoövtos, maar Steup acht
de andere mogelijkheid het waarschijnlijkst. Wij zullen dus van
■n6ri geen gebruik kunnen maken. Wat verstaat Thoukudides
onder Oépous uectoOvtos? Volgens Busolt (Gr. Gesch. III 2
p. 691, n. 3), die tevens de oudere litteratuur vermeldt, wordt
met deze uitdrukking het tijdvak van midden Juni tot midden
Augustus bedoeld. De vloot is dus niet voor midden Juni 415
vertrokken. Een nadere bepaling voor dezen datum levert ons
Isaios (VI, 14): T^ uèv yàp oTpcma, 09' oü è^éiTAsucTEV eiç
SiiKeAîav, f|5r| êoTi 5ûo Kai TTEVTfjKovTa êtt), àrrô 'Apiiivi^o-tou
dpXovToç KTÀ. Uit deze woorden volgt, dat het vertrek van de
vloot plaats had onder het archontaat van Arimnestos, d. w. z.
in het jaar 416/15, voor i Hekatombaion (= 5 Aug. 415) (voor
deze gelijkstellingen vgl. Meritt, The Athenian calendar (1928)
P- 118—120). In strijd daarmee stelt Diodoros het vertrek van
de vloot onder den archon Ghabrias (415/4) (XIII, 2); bij de
onbetrouwbaarheid van Diodoros' chronologie is dit echter niet
van belang. Het vertrek van de vloot moet dus op grond van deze
beide gegevens gesteld worden tusschen db IS Juni en 5 Aug.
415 (± 9 Tharg. — i Hek.). Uit I. G. P 302, r. 56 blijkt, dat de
laatste betaling voor de vloot gedaan werd op den 2oen dag van
de loe prutanie van 416/15 (vgl. Meritt, Am. Journ. of Arch.
1930 p. 133) = 18 Juni 415. Hoewel hieruit geen nadere vaste
dateering voor het vertrek is op te maken, wordt hierdoor toch
Wel waarschijnlijk gemaakt, dat dit in het begin van het boven
vermelde tijdvak plaats had, waarvan aldus de begindatum ver-
schoven wordt tot 18 Juni. Daar wij ten slotte met groote waar-
schijnlijkheid kunnen aannemen dat de Adonia in Athene na 21
Juni gevierd werden en het vertrek van de vloot blijkens
Arist. Lusistrate 391 vlgg. (zie aant. op § 14) na dat feest
plaats had, kunnen wij zeggen, dat de vloot vertrok niet lang
na 21 Juni 415.
Gelijk wij zagen, had de Hermokopie plaats tijdens de voor-
bereidingen der expeditie; als terminus post quem volgt daaruit
het besluit tot die expeditie. Dit werd genomen vijf dagen na de
vergadering, waarin men het verslag der gezanten naar Sicilië
had aangehoord (Thouk. VI, 8). Deze gezanten keerden terug
(8, i): TOU ETTiyiyvoiJévou 6épous «ua fjpi, d. i. in de tweede
helft van Maart (Busolt, Gr. Gesch. III 2 p. 680, n. i); het be-
sluit tot de expeditie valt dus in de laatste dagen van Maart of
de eerste van April.
Uit Thouk. c. 29, I (quot;nSri ydp Kal Td Tfjs irapaoKeufis êttettó-
piaTO, nl. toen Alkibiades aangeklaagd werd) en Andok. §11 (waar
van dienzelfden dag sprake is) wordt het waarschijnlijk, dat de Her-
mokopie niet tijdens het begin van de toebereidselen kan plaats
gehad hebben. Dit wordt bevestigd door een aantal plaatsen bij
Ploutarchos en een bij Diodoros. Uit c. 18 en 19 van het Leven
van Alkibiades blijkt, dat de Hermokopie plaats had yEVOiJiévcov
êtoincov irdvn-cov Trpós tóv êkttAouv, en wel ongeveer gelijktijdig
met de Adonia. Met deze laatste viel, gelijk wij zien zullen
(aant. op § 14), de vergadering samen, waarin Alkibiades beschul-
digd werd, en deze vergadering viel weer korten tijd voor het
vertrek (vgl. ook Plout. Nik. 13, waar van de Adonia gesproken
wordt als van ai finépai, èv aTs tóv otóAov è^ÉTTE|JiTTOv). Diodoros
tenslotte zegt, dat de Hermokopie plaats had f|5ti tou otóAou
TrapeoKEuaaiJÊVou (XIII, 2, 3).
Op grond van al deze berichten kan men dus zeggen, dat de
Hermokopie plaats had in Mei of in Juni van 415. Of een
nauwkeuriger dateering mogelijk is, hangt af van de waarde, die
wij moeten hechten aan twee mededeelingen, een bij Ploutarchos
(Alk. 20) en Diodoros (XIII, 2, 4), de ander bij Andokides § 38.
Ploutarchos zegt: eTs 5' aCnrcov (nl. van de aangevers) èpcoTcóuEvos,
öttcos Td TrpóacoTra tcov *Ep|jioKOTri5cov yvcopiasiE. Kal dTio-
kpivóijevos, öti TTpós tf]v oeAt^vtiv, èa9dAri tou ttcvtós, êvris Kal
véas oucrris, óte tco/t' èSpoTo, en Diodoros: TTpoaEAOcbv 5é tis
t^ PouArj tcov iSicoTÓov £9riaev eIs olKiav {jetoikou Tivds écopa-
KÉvai t^ voupirivia TTSpl péaas vuktcs eIcjiovtcs, èv oïs Kal tóv
'AAKipidSqv. dvocKpivóiJiEVos 5' vmó Tfjs pouAfjs, ttcos vuktós
ouaris èirsyiyvcoaKS tocs övfEis, ecprjae irpós tó Tfjs cjea-nvris
(pcós EcopocKÉvai. Het is duidelijk, dat beide schrijvers dezelfde
aangifte bedoelen en, hoewel beiden den naam van den aangever
verzuimen aan te duiden, blijkt uit een vergelijking met Ando-
kides § 38, dat hier sprake moet zijn van de valsche aangifte van
Diokleides (Ploutarchos noemt dezen even tevoren en voert als
bewijs een fragment van Phrunichos aan). Volgens Andokides
zou Diokleides inderdaad verteld hebben, dat hij de Hermo-
kopiden herkend had bij het licht der volle maan (eivai 5è
iTocvaÉArivov); van een weerlegging van die verklaring door het
argument, dat de daad bij nieuwe maan begaan was, vermeldt
hij echter niets. Men heeft dus schijnbaar de keus tusschen twee
mogelijkheden: Of men aanvaardt de mededeeling van Plou-
tarchos en Diodoros en stelt het feit op den eersten dag der maan-
maand, waarbij het dan echter zeer vreemd blijft, dat Andokides
dit doorslaand argument voor Diokleides' onbetrouwbaarheid
niet vermeldt, niettegenstaande hij de verklaring over het maan-
licht in zijn verslag der aangifte opneemt; of men verwerpt de
Voorstellingen, die de latere bronnen geven en neemt op grond
van Andokides' uitlating aan, dat het feit werkelijk bij volle maan
gebeurd is; bij dit laatste standpunt is echter de mededeeling van
Ploutarchos en Diodoros, die waarschijnlijk teruggaat op Ephoros,
onverklaarbaar. Een dergelijk verhaal moet toch wel een kern
van waarheid bevatten. Aanvaardt men de eerste opvatting, gelijk
o.a. Droysen (Rhein. Mus. III p. i6i vlgg.) en Goetz (Der Her-
mokopidenprocess, in: Jahrb. f., cl. Phiï. Suppl. VIII (1876)
P- 535 vlgg.) deden, dan heeft men voor den datum de keuze
tusschen i Mounuchion en i Thargelion (8 Mei en 7 Juni 415);
stelt men zich op het tweede standpunt, in navolging van Grote
(History of Greece'^ (1856) VII p. 199, n. i), Lipsius (ed. v.
Andokides p. VII, n. 16) (Dalmeyda (ed. Andok. p. III, n. 2)
vermeldt, dat Lipsius zich bij Keil's meening (zie onder) aan-
sloot, echter zonder een plaats aan te duiden) e.a., dan moet men
aannemen, dat het feit in het midden van Mounuchion of Thar-
gelion plaats had (21 Mei of 21 Juni 415). Beide opvattingen
hebben echter hun bezwaren.
Een oplossing voor deze moeilijkheid trachtte Keil aan de
hand te doen (Hermes XXIX p. 352 n.). Hij gaat ervan uit,
dat Diokleides inderdaad verklaarde de Hermokopiden bij maan-
licht herkend te hebben (hierover bestaat geen verschil van mee-
ning in de bronnen) en neemt verder aan, dat dit inderdaad,
zooals Ploutarchos en Diodoros vertellen, achteraf bleek on-
mogelijk te zijn geweest. Daarom behoeft echter de bewuste
nacht nog niet de eerste der maanmaand te zijn geweest; in dat
geval zou Diokleides wel niet zoo onvoorzichtig geweest zijn
zich op het maanlicht te beroepen. Veel beter is deze verklaring
te begrijpen, als het feit eenige dagen voor volle maan, dus in
een periode, dat de maan in de tweede helft van den nacht onder-
gaat, is bedreven. Deze oplossing was tot voor kort algemeen
aanvaard (Busolt, Gr. Gesch. III 2 p. 1289 n.; Ed. Meyer,
Gesch. d. Alt. IV § 651, n., p. 506; Beloch, Griech. Gesch. II
p. 238; Hiller von Gaertringen in I. G. P p. 294; Dalmeyda, ed.
And. p. III n.). Volgens een berekening van Professor Am-
bronn van de sterrenwacht te Göttingen (vgl. Busolt t.a.p.) is
een datum 2 dagen voor volle maan (dus 19 Mei of 19 Juni) voor
Keil's hypothese het meest geschikt.
Nu bleef nog de vraag, in welke maand de Hermokopie plaats
vond. Keil trachtte die vraag a.v. te beantwoorden. De uitreiking
van de belooningen aan de aangevers had plaats op de Panathenaia
(28 Hekatombaion; And. I, 28); de diadikasia over die prijzen
had dus eenigen tijd daarvoor plaats. Keil meent nu, dat de voor-
bereidingen daartoe eerst begonnen na Andokides' aangifte en
minstens den tijd vereischten, die van i Hekatombaion tot de
diadikasia verliep. De aangifte van Andokides had dus in Skiro-
phorion plaats en die van Diokleides, die onmiddellijk daaraan
voorafging, ook. Nu weten wij uit Diokleides' verhaal (And.
§ 42), dat deze zijn aangifte deed in de maand, die volgde op die,
waarin de Hermokopie plaats had. Daarmee zou dus deze geda-
teerd zijn op 13 Thargelion (19 Juni (vlg. Keil 22 Mei) 415).
Keil bracht voorts (t.a.p. p. 353 vlgg.) met de Hermokopie
het feit in verband, dat in den zomer van 415 de nieuwe raad
zijn ambt aanvaardde op een datum, die niet in overeenstemming
was met het tijdstip, waarop dat volgens den door Keil gecon-
strueerden kalender behoorde te geschieden, maar geruimen tijd
vroeger viel. Hij meende, dat men, toen het onderzoek inzake de
Hermokopie niets opleverde, den ouden raad gedwongen heeft
voor het normale tijdstip af te treden.
Na den verbeterden Attischen kalender voor het einde der
5e eeuw, die Meritt in 1928 publiceerde (The Athenian Calender
in the Fifth Century, Harvard University Press) heeft Keil's
hypothese haar grond verloren. Het vroege optreden van den
raad in 415 (reeds op 29 Thargelion) vindt zijn oorzaak in het
onregelmatig invoegen van een schrikkelmaand in een van de
jaren van 419/18 tot 416/15 (zie Geerlings, Class. Phil. 1929
p. 239 vlgg.). De Hermokopie heeft dus geen invloed uitgeoefend
op den kalender. Het burgerlijke jaar 415/14 ving aan op 5 Au-
gustus, het raadsjaar 415/14 op 5 Juh. In het American Journal
of Archaeology van 1930 (p. 125 vlgg.) bespreekt Meritt zelf de
dateering der Hermokopie. Hij hecht geloof aan de voorstelling
van Ploutarchos en Diodoros, dat het feit bij nieuwe maan plaats
vond; dienovereenkomstig neemt hij als datum 30 Mounuchion
(6 Juni 415) aan. De laatste vergadering, waarin geld bewilligd
werd voor de expeditie en die op 18 Juni gehouden werd (zie
boven), was volgens hem dezelfde vergadering als die waarover
Andokides in § 11 spreekt en waarin Alkibiades door Puthonikos
beschuldigd werd. De vloot zou enkele dagen later, bv. 21 Juni
vertrokken zijn. Op enkele punten heeft zijn betoog mij niet
kunnen overtuigen. In de eerste plaats slaagt hij er m. i. niet vol-
ledig in de bezwaren, die reeds door velen geopperd werden
tegen de geloofwaardigheid van Diodoros' en Ploutarchos' voor-
stellingen, te ontzenuwen. Hij veronderstelt nl., dat Diokleides
zijn uiting over het maanlicht eerst bij het nadere verhoor deed,
dit feit dus niet vermeldde bij de oorspronkelijke aanklacht. De
zeteten waren volgens hem te goed op de hoogte van den juisten
datum, dan dat zijn verhaal, indien hij inderdaad aanvankelijk
reeds over iravaeArivov gesproken had, ook maar een oogenblik
geloof had kunnen vinden, daar immers volle maan een even
bepaalde datum was als nieuwe maan. Hiertegen kan men aan-
voeren, dat het geenszins vast staat, dat Diokleides het woord
TravaéAri vov gebruikt heeft (Ploutarchos spreekt slechts over
aeAi^vri); hoe is het verder te verklaren, dat, indien deze bewering
bij het verhoor onmiddellijk weerlegd werd, deze kwestie een
zoo groote bekendheid heeft verkregen, een bekendheid, die
geïllustreerd wordt door de parodie bij Aristophanes Vogels
495 vlgg., welke plaats slechts geapprecieerd kon worden, indien
het publiek de heele verklaring van Diokleides kende (men zie
de aant. op § 38)?
Is het niet mogelijk Keil's dateering te handhaven met de
nieuwe gegevens? Indien de Hermokopie eenige dagen voor volle
maan heeft plaats gehad, moet dat kort voor of op 19 Juni ge-
weest zijn. Dat is in strijd met de dateering van de volksver-
pdering, waarin Alkibiades beschuldigd werd, die Meritt
immers juist op i8 Juni stelt. Maar is deze dateering van die
vergadering wel juist? Moet noodzakelijk de laatste vergadering,
waarin gelden werden toegestaan, ook de laatste vergadering voor
het vertrek geweest zijn? M. i. ontbreekt daarvoor het bewijs. Die
aanklacht kan dus ook wel eenige dagen later ingediend zijn
(zie ook p. 75 vlg.) en zoo vervalt dat bezwaar tegen een datee-
ring der Hermokopie op midden Juni. Een bepaalden datum
kunnen wij met onze gegevens niet met zekerheid aangeven.
In Classical Weekly van 1923 (p. 79 vlg.) maakt Max Radin
opmerkzaam op een analoog geval, dat wellicht Keil's dateering
aannemelijker kan maken. Het betreft een voorval uit het leven
van Lincoln (zie Ida M. Tarbell, The Life of Abr. Lincoln, I
p. 272—3), waarbij de maan in het eerste kwartier stond; het
feit had plaats om 10 a 11 uur 's avonds; naar voorgegeven werd,
zou de maan helder geschenen hebben.
Omtrent de bedrijvers der Hermokopie en hun motieven
tastte men aanvankelijk geheel in het duister (Thouk. VI, 27, 2
Kai TOUS SpaaavTas fiSei ouSeis); des te grooter was de be-
roering, die zij in de stad verwekte (Thouk. VI, 27, 3; Nepos
Alc. 3, 3; Plout. Alk. 18; Diod. XIII, 2, 3), een beroering, die
eerst begrijpelijk wordt, wanneer men zich de nauwe betrek-
kingen herinnert, die voor den Athener bestonden tusschen het
godsdienstig en staatkundig leven. Niets herinnerde men zich
sterker van den inval der Perzen in 480 dan het feit, dat de heilig-
dommen der goden verwoest werden (Her. VIII, 144; Aisch.
Perz. 809 vlg.); eerbied voor de goden, zelfs in het vijandelijk
land, gold voor plicht (Her. III,. 37—38; Aisch. Ag. 338 vlg.);
thans had men zich aan de eigen goden vergrepen. De veront-
waardiging in de kringen, waarin het oude godengeloof zijn in-
vloed nog niet verloren had, klinkt na in passages van Meietos'
rede. Grote (t.a.p. p. 168 vlg.) vergelijkt den indruk in Athene
met de ontzetting, die in een Spaansche of Italiaansche stad zou
heerschen, wanneer men bemerkte, dat in één nacht alle Maria-
beelden verminkt waren.
Maar verder maakte men ook uit het groote aantal verminkte
Hermen op, dat men hier met een weloverwogen misdrijf te
doen had, niet met een in brooddronkenheid bedreven straat-
schenderij. Wel waren er sommigen, die deze laatste meening
verkondigden (Plout. Alk. i8), en zich daarbij beriepen op vroe-
gere voorvallen van dien aard (Thouk. VI, 28, i; Ps.-Plout. Leven
V. And. 4), maar hun zienswijze, die nog gedeeld wordt door
Gilbert (Beiträge p. 252) en Ed. Meyer (Gesch. des Alt. IV § 651
p. 506), won de overhand niet.
Wat konden de motieven van de daders geweest zijn, en wie
waten zij? Op deze vragen zijn zoowel in de oudheid als in den
modernen tijd verschillende antwoorden gegeven.
Grote (t.a.p. p. 171 vlg.) meent, dat een der motieven van de
samenzweerders het belemmeren van de Sicilische expeditie was,
en deze meening wordt gedeeld door Beloch (Gr. Gesch. II i
p. 360, n. i). Onmogelijk is dit a priori niet. De indruk van het feit
moest, gelijk wij zagen, groot zijn en kon niet nalaten zijn invloed
te doen gelden op hen, die aan dergelijke voorteekens groote
waarde hechtten, allereerst op Nikias, wiens bijgeloovigheid al-
gemeen bekend was. Dat belangrijke ondernemingen door on-
gunstige voorteekenen opgegeven of althans uitgesteld werden,
was geen zeldzaamheid (men vgl. Thouk. V, 45; V, 50; VIII, 6;
Xen. Heil. IV, 7, 4), en ieder uitstel moest den Syracusanen,
die langen tijd aan de expeditie geen geloof geslagen hadden
(Thouk. VI, 32, 3), aangenaam zijn. Zoo ligt het voor de hand,
indien men geloof hecht aan deze motiveering, de aanstokers
van het complot in een der vijandelijke staten te zoeken. Reeds
in de oudheid is deze meening geopperd. Zoowel door Philo-
choros als door Kratippos werd de daad als een aanslag der
Korinthiërs voorgesteld, die daardoor hun dochterstad van dienst
■wilden zijn. Philochoros wordt als bron vermeld door den scho-
liast op Aristophanes' Lusistrate 1094 (ttiv 5è alTiav tccOttiv
oi pèv toTs ttepl 'AXKißidSriv ■rtpoaéypa9ov, cbs 9ov/ku5i5r|s, oi
5è KopivOiois, cbs OiAóxopos). Waarschijnlijk sprak Kratip-
pos hierover bij het proces van Andokides. Hij is de bron
voor Ps.-Plout. Leven v. And. 5 en Photios s.v. 'EpjiOKoiriSai
(fr. 3 Jacoby). Misschien gaat ook Kratippos op Philochoros terug.
Het staat in ieder geval wel vast, dat Philochoros deze verklaring
vermeld heeft; dat hij ze ook als waar aanvaardde, is m. i. daar-
mee nog niet uitgemaakt: wat de scholiast over Thoukudides'
meening vertelt, is zeker onjuist. Kratippos' getuigenis is van
zeer weinig waarde (zie Jacoby, F. G. H. II c, p. 2). Ook Plou-
tarchos kent deze opvatting (Alk. 18), maar vpmeldt geen bron
en laat zich niet uit over de geloofwaardigheid ervan. De aan-
dacht verdient in dit opzicht de meening van Gilbert (Beiträge,
p. 252), dat deze verklaring uitgegaan is van de partij van Alki-
biades, die kort tevoren een ongunstig wonder in Delphoi terug-
gebracht had op intriges van de Syracusanen (Plout. Nik. 13).
In modernen tijd wordt de Hermokopie aan de Korinthiërs
toegeschreven door von Wilamowitz (Arist. und Athen, II p.
113) (niet 213, zooals Busolt (Gr. Gesch. III 2 p. 1290, n. 2)
per abuis opgeeft). Op meer dan geruchten steunt deze verklaring
niet.
Onjuist is het verder m. i. met Grote (t.a.p.) als tweede doel
der Hermokopiden den val van Alkibiades te beschouwen. Dit
is een beoordeeling ex eventu. Dat de Hermokopie de oorzaak
zou worden van Alkibiades' veroordeeling, was onmogelijk te
voorzien; die veroordeeling had plaats op grond van bespotting
der mysteriën; van de Hermokopie is Alkibiades nooit in ernst
beschuldigd. Deze is door de demagogen aangegrepen en gebruikt
als middel om het volk tegen de verachters van den ouden gods-
dienst op te zweepen, waarbij zij later hulp ontvingen van per-
soonlijke vijanden van Alkibiades, zooals Thessalos. Deze on-
juiste verklaring wordt nog verdedigd door Hartman (De Her-
mocopidarum mysteriorumque profanatorum iudiciis (1880) p.
13) en door von Domaszewski (Sitz.-ber. d. Ak. Heidelberg 1914
10. Abh. p. 20). Hartman meent, dat de oligarchen, die de be-
drijvers waren van de Hermokopie, de uitbreiding van het onder-
zoek tot andere misdrijven tegen den godsdienst wisten door te
drijven om daardoor de aandacht van de Hermokopie op de
bespotting der mysteriën af te leiden. In strijd met deze hypothese
is al dadelijk de omstandigheid, dat wij onder de bedrijvers der
Hermokopie ook personen vinden, die zich aan de bespotting
der mysteriën schuldig gemaakt hebben. De door Hartman ge-
citeerde plaatsen uit Thoukudides (VIII, 63, 4; 68, 3; 76, 7)
missen m. i. de bewijskracht, die hij er aan toekent: daar immers
democratische leiders van 415 als Peisandros tot de oligarchen
van 411 behoorden, speelden persoonlijke motieven bij Alki-
biades' houding in 411 een groote rol.
Op geheel ander terrein zoekt Roscher (Leben, Werk und
Zeitalter des Thucydides, p. 434 vlg.) de beweegredenen voor
de daad, nl. op godsdienstig gebied. Hij schrijft zoowel Her-
mokopie als bespotting der mysteriën toe aan een voorname gods-
dienstige partij, die in contact stond met Sokrates, de mysteriën
afgezonderd van het volk wilde vieren en den plebejischen Her-
mes vooral tot voorwerp van zijn afkeer koos.
Tegen al de tot dusver vermelde pogingen om de motieven
der Hermokopiden op te speuren kan men het bezwaar aanvoeren,
dat zij in onvoldoende mate rekening houden met wat ons uit
de oudheid is overgeleverd daaromtrent.
Thoukudides (VI, 27, 3; zie ook 28, 2; 60, i; 61, i) deelt mede,
dat men het feit in verband bracht met een samenzwering tegen
de democratie. Hoe dat mogelijk was, heeft Weil uiteengezet
in een artikel in de Revue des études grecques (VI (1893) p.
317—321) onder den titel: Les Hermocopides et Ie peuple d'Athè-
nes. Volgens hem zag het Atheensche volk in de verminking der
Hermen een poging van een hetaireia om de leden daarvan door
het gemeenschappelijk begaan van een zwaar misdrijf onderling
tot geheimhouding en trouw te binden met het oog op een poging
tot omverwerping der democratie. Dat inderdaad misdrijven met
dat doel bedreven werden, zegt Thoukudides elders (III, 82, 6).
Ook Nepos (Alc. 3, 3), Diodoros (XIII, 2, 3) en Ploutarchos
(Alk. 18 en 20) vermelden dit vermoeden der Atheners, dat
geheel in overeenstemming is met de onthullingen van Andokides
(zie vooral § 67 Trforiv tcov èv dvOpcÓTTOis dnricrroTdTTiv). Het is
natuurlijk mogelijk, dat Andokides' mededeelingen beïnvloed
zijn door de heerschende meening, maar alles in aanmerking
genomen schijnt de verklaring, die hij van het gebeurde geeft,
mij de waarschijnlijkste toe. Bewijsbaar is zij niet, maar evenmin
kan men haar onjuistheid aantoonen (zie ook Calhoun, Athenian
clubs in politics and litigation. Bulletin of the Univ. of Texas
(1913) P- 35)-
Een andere vraag is deze: Door wie is de Hermokopie aange-
grepen en voor politieke doeleinden gebruikt? Op deze vraag
zijn in hoofdzaak twee antwoorden gegeven.
Hertzberg (Alkibiades p. 167 vlgg.) verdedigde de stelling,
dat de oligarchen door middel van de vervolgingen inzake de
Hermokopie met opoffering van enkele partij genooten Alkibiades
wilden ten val brengen. Peisandros en Charikles, die bij het on-
derzoek een voorname rol speelden en die wij later respectievelijk
onder de 400 en de 30 aantreffen, waren volgens Hertzberg reeds
toen oligarchen en namen slechts den schijn aan, democraten te
zijn. Deze opvatting schijnt steun te vinden bij Isokrates (XVI), maar,
gelijk wij reeds zagen, is deze hierin geen betrouwbaar getuige.
Dat daarentegen de aanval tegen Alkibiades in hoofdzaak van
het democratische kamp uitging, is de meening, die tegenwoordig
algemeen aanvaard wordt (Busolt, Gr. Gesch. III 2 p. 1293;
Ed. Meyer, Gesch. des Alt. IV § 651, p. 506 vlg.; Beloch, Gr.
Gesch. II i p. 360) en ook inderdaad alle waarschijnlijkheid
voor zich heeft. Peisandros en Charikles waren, evenals Androkles,
die blijkens Thoukudides VIII, 65 een belangrijk aandeel nam
aan de machinaties tegen Alkibiades, leiders der democraten.
Dat de beide eerstgenoemden daarbij slechts in schijn tot die
partij behoorden, is uiterst onwaarschijnlijk; de laatste was in
ieder geval een vurig democraat. De aangeklaagden behoorden
grootendeels tot de aanzienlijke kringen. Later verleenden ook
enkele oligarchen om persoonlijke redenen hun hulp, zooals
Thessalos.
Nadat het misdrijf bekend geworden was, werd de kwestie
in meerdere vergaderingen van raad en volk, die in de eerst-
volgende dagen gehouden werden, besproken en beraamde men
maatregelen, die tot het vinden van de daders moesten leiden.
De zaak werd in handen gesteld van een commissie van onder-
zoek, de 3r)TriTai (zie § 14); op voorstel van Peisandros werd een
belooning van 10.000 drachmen vastgesteld voor de eerste aan-
gifte, terwijl later op voorstel van Kleonumos een tweede beloo-
ning van 1000 drachmen werd uitgeloofd (zie § 27). Bovendien
kondigde men ccBeia af (zie onder) voor aangiften door mede-
plichtigen. Het onderzoek werd ten slotte uitgebreid ook tot
andere misdrijven tegen den godsdienst (Thouk. VI, 27, 2; Plout.
Alk. 18). Een analogie voor dezen algemeenen oproep tot het
doen van aangifte biedt het psephisma van Diopeithes (Plout.
Per. 32).
De eerste aangiften, die gedaan werden, waren afkomstig van
metoiken en bedienden en betroffen niet de Hermokopie, maar
de verminking van andere beelden door in feestroes verkeerende
jongelui (Thouk. VI, 28, i: larivuetai o^v óoró hetoIkcov Té tivcov
Kai cckoAouOcov Trepi |ièv tcov 'EpiJicov ou5év, öcAAcov 5è dyaA-
liÓCTCOV TTEpiKOTrai TIVES TTpOTEpOV UTTÓ VECOTEpCOV ^ETCt TTaiSlOCS
Kai oïvou yEyEVTiiJÉvai). Dat Andokides deze aangiften niet ver-
meldt, is zeer natuurlijk, daar zij immers noch de Hermokopie,
noch de bespotting der mysteriën betroffen. De interpolatie in
het Leven van Andokides (§§ 4—5) doelt in het begin waar-
schijnlijk op dezelfde beschuldiging, die Thoukudides t.a.p.
vermeldt. Deze vervolgt dan: Kai Ta |iUCTTf|pia aija ws TroieïTai
èv oÏKiais êç' Oppsi' (ï)v Kai tóv 'AÀKipià5riv ètttiticovto. Dit
slaat klaarblijkelijk reeds op de aangifte van Puthonikos. Zoo
stond dus de zaak bij het begin van Andokides' verhaal.
''Hv pèv yàp èkkâriaia toïç otpattiyoïs toïs eis SiKEÀiav,
nikia Kai aa^óxco Kai 'AAKipióSri, Kai tpn^pris f) otpattiyis
fl5r| è^cópiiÊi f) Aajjiàxou' àvaotàs 5è ITuéóviKos èv tco Si^pcp
eïttev ,,cb 'Aörivaïoi, ù|jeïs ijièv cnrpcrriàv èkirép-itête Kai jrapa-
ctkeufiv toaauttiv, Kai kiv6uvov àpeïaôai péaaete' 'AAKi(3ió5r|v
6è tóv otpcotiyóv ôrroôei^co 0|jîv tà livoti^pia TroioOvTa âv
oÎKia lieô' ETEpcov, Kai èàv v|;ri(picrrict6e à5Eiavnbsp;èycb keAeuco,
öepdnrcov û^ïv âvôs tcôv èvOaSE âvSpcov dijiûritos cbv èpeï tô
uucmipia- el 66 |it|, XP^o'ös ô ti âv 0|jïv Sok^, èàv [xi]
TàAr|6fî Aéyco.quot;
tu 'A9r}vaïoi ms., Lipsius, Dalmeyda] lt;3 lt;âvSp€sgt; 'AOrivaîoi Blass, Fuhr. — évoy tûgt;v tvBâSe
ms., Fuhr, Dalmeyda] ivddSt ivès tûgt;v Blass, Lipsius. — XPVquot;^* Hickie, Lipsius, Dal-
meyda]nbsp;'MO' nis., Blass, Fuhr.
èKKArjCTÎa toïs crrpœrTiyoïs toïs eîs ZiKeAfav] Het is niet
met zekerheid uit te maken, of deze volksvergadering een ge-
wone of buitengewone vergadering was. Goetz is van meening,
dat men tot een Kupia èKKAT^aia gewacht heeft, opdat de aanval
op Alkibiades zoo onverwacht mogelijk zou geschieden (Der
Hermokopidenprocess, Jahrb. f. cl. Phil. Supplb. VIII (1876)
P- 535 vlgg.). De toevoeging van toïs crrporrnyoïs maakt dat
echter weinig waarschijnlijk. Veeleer hebben wij, zooals reeds
Droysen (Rh. Mus. III, p. 189) meende, te doen met een èKKAricrfa
crOyKAriTos, op verzoek der strategen bijeengeroepen (vgl. I. G. IP
897en 911 ekkAtictio aùyKArjTos cxttó pouAfjs cjtpcrrtiycùv Trapory^-
y^'^àvTcov). Een precieze dateering van deze vergadering schijnt
mij niet mogelijk; gelijk wij boven reeds zagen, stelt Meritt (Am.
Journ. of Arch. 1930 p. 133) haar gelijk met die, waarin de
laatste gelden voor de expeditie naar Sicilië werden toegestaan
en die op 18 Juni viel, blijkens I. G. F 302, r. 56; voor deze
gelijkstelling is m. i. geen dwingende reden te vinden. Wel kan
men aannemen, dat, daar het admiraalschip van Lamachos reeds
op de reede lag, onze vergadering niet voor den i8en Juni kan
gehouden zijn. Voor de dateering is de vraag, of wij hier met een
gewone of buitengewone vergadering te doen hebben, van geen
belang, daar voor de gewone vergaderingen niet, zooals men
vroeger wel meende, vaste data bepaald waren (Busolt, Gr.
Staatsk. ^ p. 987 vlg.).
NiKia Kai Aapoxco Kai 'AAKißiaSri] vgl. I. G. P 302, r. 39 vlg.:
CTTpOTTjyoïs 'AÄKißidSrii KXeiviou SKapßcoviSTii, Aapoxcoi 2evo-
9dvous 'OfjOsv, NiKiai NiKTipdrou KuSavriSrii.
TpiTipris f] o-rporrriyis] zie Herod. VIII, 92; Thouk. II, 84, 3.
Op inscripties uit het midden van de vierde eeuw (I. G. IP
1613, f, 210; 1614, a, 48; 1622, e, 584) komt de naam iTparriyis
als eigennaam van een triere voor. Het is echter niet waarschijn-
lijk, dat dat ook hier het geval is.
fi5Ti èfcbpjiei f) Aapdxou] Dit is geheel in overeenstemming
met het karakter van Lamachos, die ons geschilderd wordt als
een goed soldaat, afkeerig van politiek. Hij zal zich daarom meer
met de militaire aangelegenheden hebben ingelaten dan zijn
beide collega's (Grote, History of Greece, VI (1856) p. 175).
ITueóviKos] Kirchner, Pros. Att. (= P. A.) 12458; overigens
onbekend.
OiiEïs Jièv CTTpOTidv ektréiiitete ktA.] Uit deze eerste woorden
van Puthonikos blijkt, dat, zooals men ook zou verwachten bij
een op verzoek der strategen bijeengeroepen vergadering (zie
boven), de discussie tot op dat oogenblik betrekking had ge-
had op de expeditie naar Sicilië; waarschijnlijk hadden de stra-
tegen verslag uitgebracht over de genomen maatregelen ter voor-
bereiding der uitvaart, de getalsterkte der troepen enz.
Td nuonipia iroioOvTa] De vraag doet zich vanzelf voor, wat
het motief was voor zulke nabootsingen der mysteriën. Geschiedde
dit slechts als een grap? Waarom werd deze vertooning dan zoo
dikwijls herhaald? Deze herhaling, met telkens andere personen
en op andere plaatsen blijkt uit de §§ 15, 16 en 17 en uit Plout.
Alk. 22. Roscher (Leben, Werk und Zeitalter des Thucydides,
p. 434 vlg., zie boven) schrijft ook de bespotting der mysteriën
toe aan een reactie op religieus gebied van adellijke personen,
die de mysteriën afgezonderd van het volk wilden vieren. Be-
wijsbaar is dit geenszins; Alkibiades' karakter schijnt voorts
weinig passend voor den drager van een „kirchliche Reaktionquot;.
Dat bij de bespotting der mysteriën hetzelfde doel beoogd werd
als bij de Hermokopie (zie ^ boven), is evenmin waarschijnlijk:
waarom werd het feit dan niet door alle deelnemers gelijktijdig
en op dezelfde plaats bedreven? Een bevredigend antwoord op
de vraag naar de motieven voor de bespotting vermag ik aldus
niet te geven; Thoukudides' Ê9' ußpei, waarvan men niet weet,
of het zijn eigen meening, dan wel de voorstelling van de aan-
gevers weergeeft, biedt ons te weinig houvast (men zie ook
Calhoun (Athenian clubs in politics and litigation, p. 36), die de
bespotting voor een in dien tijd „fashionable diversionquot; van de
clubs houdt).
aSeiocv] Andromachos had deze adeia (vrijstelling van ver-
volging) noodig als medeplichtige, niet omdat hij slaaf was. M. i.
is de opvatting van Weisweiler (De causa Hermocopidarum,
p. 12) en Marchant (ed. Andoc. de Myst. and de Reditu, p. 109),
volgens welke adeia vereischt was voor slaven, metoiken en vrou-
wen, die een lii^wais wilden indienen, onjuist. Slechts voor
medeplichtigen bestond die vereischte. Andokides noemt slechts
drie personen, die adeia noodig hadden: Andromachos, Teukros
en zichzelf; zij allen waren medeplichtig: Andromachos was toe-
schouwer geweest bij de bespotting der mysteriën, de schuld
van de meeste aangeklaagden, die in § 13 opgesomd worden, be-
stond in geen ander feit; Teukros gaf eveneens zichzelf als mede-
plichtig aan (§ 15) en ook Andokides was schuldig, doordat hij
het complot, waarvan hij op de hoogte was, niet verijdelde of
aangaf (zie bij § 69). Uit andere schrijvers kennen wij nog twee
gevallen, waar adeia gevraagd en verleend werd (Lus. XIII, 55;
Plout. Per. 31), beide malen door schuldigen. In het eerste geval,
dat van Menestratos, blijkt diens schuld (of althans voorgewende
schuld) uit het feit, dat hij anders als burger zijn aangifte wel
zonder adeia had kunnen doen. Het tweede geval betreft den
metoikos Menon, die Pheidias aanklaagde. Ook hij gaf waar-
schijnlijk voor, zelf medeplichtig te zijn (zie t.a.p. Tiva tcov Oei5(ou
lt;Tuvepycov TrelaavTES Iné^v èv dyop^ Kaöljouaiv).
De voorwaarde, waarop de adeia verkregen werd, was, dat de
aangifte waarheid bleek te bevatten; op valsche aangifte stond
de doodstraf (§ 20). De adeia was ook voor andere religieuze
misdrijven dan de Hermokopie in uitzicht gesteld (Th()uk. VI,
27, 2; Andromachos' aangifte betrof slechts de mysteriën).
Het psephisma, dat Thoukudides (t.a.p.) vermeldt, bevatte
slechts het besluit, dat voor aangifte inzake de genoemde mis-
drijven adeia kon verleend worden; de toepassing van dat be-
sluit op een speciaal geval moest door den betrokkene zelf of
door bemiddeling (zoo bij Andromachos) aangevraagd worden
en had plaats op bevel van den met buitengewone volmacht
bekleeden raad (§ 15) of van de volksvergadering (§ 12; ook voor
Andokides werd de adeia door het volk toegekend: II, 23:
£Vf;r|9laaa6£; hij onderhandelde eerst met den raad (§§ 61; 65),
maar het volk regelde de zaak ten slotte en heeft op voorstel van
Menippos (And. II, 23) de adeia toegekend of bevestigd. Vgl.
nog Plout. Alk. 21 ócSEiav £ivai katócnbsp;tou 5finou en
£0^£ TT^v coró Toö ^^TicpiaiJiocTos d5£iav auTÓs).
Iets anders was de adeia, die vereischt was voor het indienen
van een door wet of volksbesluit verboden voorstel; daarover
zie men de aant. bij § 77.
Over adeia bij aangifte zie men: Lipsius, A. R. u. R. I p. 208
vlg.; R. E. s.v. adeia, I kol. 354 (Thalheim).
^ èycb keAeuco] nl. 0|ias v|'ri9(aaaOai,
£vós TCOV èv6d5£ dvSpcbv] De naam wordt met opzet niet ge-
noemd, om den eigenaar niet de gelegenheid te geven zijn maat-
regelen te nemen.
Van Leeuwen meent (zie de Prolegomena van zijn editie van
Aristophanes' Vogels (p. IV vlg.)), dat Puthonikos door anderen
tot zijn optreden gebracht werd en wel door Nikias. Dit schijnt
mij zeer onwaarschijnlijk en moeilijk in overeenstemming te bren-
gen met het karakter van Nikias, zooals wij dat uit de bronnen
leeren kennen. M. i. vormt de uitgeloofde belooning (zie boven)
een alleszins voldoend motief voor Puthonikos' optreclen, zoodat
wij ook niet aan andere aanstokers (bv. de demagogen) behoeven
te denken. Iets anders is het natuurlijk, dat Alkibiades' vijanden
de aangifte van Andromachos aangrepen en voor hun doeleinden
uitbuitten (Thouk. VI, 28, 2).
dvTiAÉyovTos 5è 'AAKi^idSou iroAAd xai è^dpvou övtos i5o^e
TOÏS TrpuTdvEoi TOUS Mèv dpuTiTous peTacrrfio-aCTOai, auToOs 5*
lévai è-rri tó pEipoKiov, ö ó fTuOóviKos èxéAeuE. Kal coxovto. Kal
fiyccyov OEpdrrovTa TToAEpdpxou' 'AvSpópocxos auTcjb óvo\xa fjv.
èml 5è £(|'ri9{aavt0 auTcp ttiv d5£iav, ÊAEy£v, öti 'èv tt) oIkIc^
T^ riouAuTi'covos yiyvoiTo liuaTnpia' 'AAKi^idSriv pièv o'Ov Kal
NiKidSriv Kal MéAtitov, toutous uèv auto\js eTvai toOs ttoioöv-
Tas, aujjiTTapsïvai 5è Kal ópav Td yiyvó|i£va Kal dAAous,
TrapEïvai 5è Kal SoOAous, éauTÓv tê Kal tóv d5£A9Óv Kal
Nkéctiov tóv auarjttiv Kal tóv MeAi^tou 5oöAov.
ö ó rTuöóviKOs ÈKéAeus] d. w. z. £9' ö ó TT. èKÉAEvev lévai.
IToAEtJidpxou] Dit is een conjectuur van Reiske, die door
Bekker, Blass, Fuhr en Dalmeyda aanvaard wordt. Het hand-
schrift heeft: dAKipid5ou TroAé|iapxov. Bezwaren tegen die con-
jectuur zijn, dat de naam van Polemarchos onder de aangegevenen
in § 13 niet voorkomt en dat men op die manier niet kan verklaren,
hoe dAKipidSou in den tekst geraakt is. Wat het eerste bezwaar
betreft, dat zou weerlegd kunnen worden door aan te nemen,
dat Andromachos getuige was van de bespotting der mysteriën,
doordat zijn meester hem bv. met een opdracht naar het huis
van Poulution had gezonden; op deze wijze is het zeer goed mo-
gelijk, dat Polemarchos niet tot de aangegevenen behoorde. Een
andere conjectuur van Reiske is: 'AAKi^idBou irpós tóv TroAÉpapxov;
Valckenaer en Sluiter aanvaarden deze oplossing. Dat hier echter
niet van een slaaf van Alkibiades sprake kan zijn, blijkt uit § 11,
waar Puthonikos zegt: 'AAKi^idSriv . . . dTroSei^co en daarop:
Kal èdv. . . OEpdrrcov Opiv êvos tcov lv6d5E dvSpcov ktA.
Helbig (Jahrb. f. cl. Phil. LXXXV (1862) p. 679 vlg.) wil daarom
in plaats van 'AAKipid5ou lezen: 'ApX€Pilt;5c5ou. Archebiades be-
hoort tot de door Andromachos aangegevenen (§ 13) en
een verwarring van zijn naam met dien van den bekenden Al-
kibiades zou zeer verklaarbaar zijn; Helbig acht het voorts zeer
onwaarschijnlijk, dat een slaaf, die niet aan een der deelnemers
toebehoorde, bij de bespotting der mysteriën aanwezig was. Een
bezwaar tegen Helbig's lezing is echter, dat men niet kan inzien,
wat de polemarch, die ook overigens in het geheel niet genoemd
wordt, met deze kwestie te maken heeft. Weisweiler meent, dat
in 'AAKipidSou de naam van den eigenaar, in TToAépapxov die
van diens vader verborgen is; Lipsius stelt voor: 'ApxepidSou
TOÖ TToAEiJidpxou. Blass stelde voor te lezen: HoAuoTpcirrou, wat
aanvaard wordt door R. Schoell (Jahrb. für class. Phil. 1896
p. 546); wanneer deze als argument daarvoor de woorden van
§ 13 citeert: lt;i)v TT. pèv avveATi96r) en meent, dat daaruit blijkt,
dat deze reeds eerder genoemd moet zijn, dan kan ik dat
argument niet als steekhoudend aanvaarden: obv slaat hier terug
op TouTous en dat omvat ook de niet met name genoemde
dAAous van § 12. De keuze tusschen 'Apx^PiASou met
TToAEpdpxou als naam van den vader en de eerste conjectuur van
Reiske (fToAetJidpxou), wat mij de waarschijnlijkste oplossingen
schijnen, acht ik uiterst moeilijk. Schnetzke (Die Urkunden
aus Andokides und Lysias, diss. Greifswald 1923 (machine-
schrift) p. 27) tracht het ontbreken van den naam Poiemarchos
in de Hjst van § 13 te verklaren door het feit, dat hij in den raad
(? volksvergadering) aanwezig was en dus niet kon vluchten.
Ditzelfde geldt echter van Alkibiades, wiens naam wel voorkomt;
al was dit echter ook niet het geval, dan schijnt mij de aanwezig-
heid van Poiemarchos in de volksvergadering geen voldoende
verklaring toe voor het ontbreken van zijn naam. Waarschijnlijker
schijnt het mij toe, dat in de lijst een of meer namen (zie onder)
zijn uitgevallen, wat bij zulke opsommingen van namen licht
mogelijk is, of wel, dat Poiemarchos inderdaad met de bespotting
der mysteriën niets te maken had (zie boven).
Wie deze Poiemarchos was, kunnen wij niet zeggen; in ieder
geval is het niet de broeder van Lusias, daar die in 415 niet in
Athene was, doch eerst omstreeks 412 uit Thourioi terugkeerde.
De eenige Poiemarchos, dien wij in Athene uit het eind van de
se eeuw kennen, is de ypajitiocreus Poiemarchos, dien een ins-
criptie uit ± 425 vermeldt (L G. P 65 r. 4) (P. A. 11881).
èv T^ oiKia T^ rTouAuricovos] Dit huis, dat spreekwoordelijk
was wegens zijn pracht (zie Pseudo-Platon, Eruxias p. 394 en 400),
was gelegen aan den dromos, die van het Dipulon naar de Agora
leidde, waarschijnlijk aan de N. O. zijde (zie Judeich, Topo-
graphie von Athen^ p. 364 en 'ApxctioAoyiKÓv AeAt{ov 1927/28
p. III vlgg., dat ik niet heb kunnen raadplegen). In den tijd van
Pausanias (I, 2, 5) was het gewijd aan Dionusos Melpomenos,
in wiens temenos het lag (zie ook Souidas s.v. è^copxTlcöciJiriv,
die Poulution een TrapdaiTOS noemt). Ook Isokrates (XVI, 6)
noemt het huis van Poulution als tooneel van de bespotting der
mysteriën, evenals de Oxyr. Pap. III, 411, 26. In een fragment
van Pherekrates uit de Mfrvós f| TTovvuxfs (58 K.) lezen wij:
oux óp^s Tfiv otK(av
ti]v TTouAuticovos kemèvrjv CnrcópoAov;
Nu weten wij niet met zekerheid, in welk jaar de 'Ittvós is op-
gevoerd. Geissler (Chronologie der altattischen Komödie, p.
52 vlg.) wijst er echter m. i. met recht op, dat, daar Poulution
(over hem Kirchner P. A. 12154) zijn bekendheid slechts te dan-
ken had aan de processen van 415, het zeer waarschijnlijk is,
dat ook de vermelding bij Pherekrates door die gebeurtenissen
is veroorzaakt en dat dus het stuk bij de Lenaia van 414 is opge-
voerd. Poulution, die blijkens den tekst van Thessalos' eisangelia
(Plout. Alk. 22) ook zelf deelgenomen had aan de bespotting der
mysteriën, is waarschijnlijk veroordeeld en zijn goederen ver-
beurd verklaard; de verkoop had eerst later plaats (zie beneden
bij § 13), zoodat in begin 414 zijn huis nog in beslag genomen
was. Of men dat aan kan duiden met het woord CnrcópoAov, durf
ik niet te zeggen. Deze veronderstelling schijnt mij waarschijn-
lijker dan die van Busolt (Gr. Gesch. III 2 p. 1293, n. i)
en R. en F. Schoell (Jahrb. f class. Phil. 1896 p. 546 vlg.), die
meenen, dat Poulution's huis reeds in 415 verpand was en dat
daarom ook diens naam in de lijst van § 13 ontbreekt. Geissler
(t.a.p.) verklaart dit ontbreken door het feit, dat hij onmiddellijk
vluchtte; dit deden echter de andere aangeklaagden ook, zoodat
dpe motiveering allerminst overtuigend is; ook de andere moge-
lijkheid, die Geissler vermeldt, dat hij nl. op grond van een
speciale aanklacht wegens daépeia verbannen zou zijn, is zeer
onwaarschijnlijk; daarover is ons immers niets overgeleverd.
M. i. is in de opsomming van § 13 de naam van Poulution, evenals
wellicht die van Polemarchos (zie boven), uitgevallen.
Over Meietos en Nikiades vergelijke men de aanteekening op § 13.
Wij moeten aannemen, al zegt Andokides het niet nadrukkelijk,
dat Andromachos zijn beweringen staafde door een beschrijving
van de mysteriën, die hij gezien had; dit was immers het bewijs,
dat Puthonikos aangeboden had (§ 11).
irpcoTos pèv ootos toura èpT^vv/ae, Kal drréypavj^e toutous'
wv noAxjCTTpOTos I lièv auvEAT^90ri Kal (JoréOavev, ot 5è aAAoi 3
9e0yovTes cpxovTo, Kal ccurcov uiieïs OócvaTov KaTéyvcoTE. Kal
Moi Aa^è Kal dvciyvcoöi ccOtcjv tóc óvóiJiaTa.
ONOMATA. TouctSe 'AvSpónaxos ku^wgsv' 'AAKipidSnv,
NikióStiv, MéAïiTov, 'ApxepidBriv, quot; Apxiirrrov, Aioyévri, TToAu-
^pccTov, 'ApicTToiJiévTi, Ólcovlcv, riavaiTiov.
TTpcoTos JJièv oOtos TauTO ètiT^vucTE, Kal diréypavfE to\gt;tous
Isokrates (XVI, 6) deelt mede, dat de bespotting van de myste-
nën in het huis van Poulution door middel van een eisangelia
bij dp raad aangegeven werd; den naam van den aanklager noemt
hij niet, maar schrijft de aanklacht toe aan de oligarchen, die later
de heerschappij der 400 instelden (§ 5). Indien dit juist is, dan
jpoet die eisangelia onmiddellijk na Andromachos' mededee-
lingen en op grond daarvan ingediend zijn; geen der andere aan-
giften immers noemt Poulution's liuis als plaats, waar het feit
begaan werd, en blijkens § 7 van Isokrates' rede had die eisangeHa
plaats voor het vertrek van de vloot. Droysen (Rhein. Mus. III
p. 302 vlgg.), Hertzberg (Alkibiades, p. 175), Schönbeck (Der Her-
mokopidenprocess, p. 15), Goetz (Der Hermokopidenprocess,
Jahrb. f. cl. Phil. Supplbd. VIII p. 557), Weisweiler (De causa
Hermocopidarum, p. 26 vlg.) en Lipsius (Das attische Recht
und Rechtsverf. I p. 195, n. 27) hechten allen geloof aan het
bestaan van een eisangelia tegen Alkibiades; zij verschillen van
meening ten aanzien van den aanklager. De eerste vier geleerden
meenen, dat de demagoog Androkles de eisangelia indiende.
Zij beroepen zich daartoe op Ploutarchos (Alk. 19), volgens wien
Androkles eenige slaven en metoiken naar voren bracht, die
Alkibiades beschuldigden. Het is echter opvallend, dat Andokides
deze aanklacht dan niet vermeldt, ofschoon dit voor hem toch
niet de minste nadeelige gevolgen kon hebben. Dit zou men echter
kunnen verklaren door aan te nemen, dat Androkles' eisangelia
inderdaad berustte op Andromachos' aangifte; indien Andokides
slechts de aangiften besprak, dan behoefde hij de eisangelia niet
nader te vermelden. Bedenkelijker is het, dat Ploutarchos in c. 19
niet over mysterie-ontwijdingen in 't huis van Poulution spreekt,
maar den inhoud van de eisangelia van Thessalos reeds daar
vermeldt, terwijl die laatste eisangelia klaarblijkelijk op een ander
feit betrekking heeft dan Andromachos' aangifte, daar ook de
yerdeeling der rollen niet gelijk is. Dit maakt, dat wij reden heb-
ben, Ploutarchos' bron hier met eenig wantrouwen te bejegenen
en dat het vermoeden bij ons opkomt, dat wij ten aanzien van
Androkles' optreden te doen hebben met een combinatie van
Thouk. VI, 28 met VIII, 65, waar gezegd wordt, dat Androkles
een zeer belangrijk aandeel had aan Alkibiades' verdrijving. De
rol, die Droysen c.s. hier aan Androkles toeschrijft op grond
van Isokrates, past verder al heel weinig bij 's mans politieke
houding. Volgens Isokrates immers ging de eisangelia uit van de
mannen, die in 411 het bewind der 400 instelden; een der eerste
slachtoffers van die omwenteling was echter juist Androkles. Wij
kunnen dus wel als bewezen aannemen, dat Androkles de bedoelde
eisangelia niet heeft ingediend, want ook uit § 27 van onze rede,
waarop Goetz zich beroept, volgt volstrekt niet het tegendeel
(zie aldaar, waar ook Androkles nader besproken wordt) (zie
voorts Gilbert, Beiträge p. 268; Fellner, Zur Chronologie und
Pragmatik des Hermokopidenprocesses, Wiener Studien I p.
179 vlg.). De rol, die Androkles speelde, zal zich wel bepaald
hebben tot het opzweepen van de gemoederen, waarover Thouku-
dides (VI, 28, 2) spreekt zonder namen te noemen; wellicht wer-
den door hem slaven naar voren gebracht, die aangiften over
andere misdrijven deden (Thouk. VI, 28, zie boven), maar dat
een aangifte over de mysteriën door hem veroorzaakt werd, is
niet te vereenigen met Andokides' verklaringen.
Weisweiler en Lipsius meenen, dat Puthonikos de eisangelia
indiende. (Op p. 209, n. 106 spreekt Lipsius slechts over de be-
middeling, die Puthonikos voor de ijitivuctis van Andromachos
verleende). Behalve op de bovengenoemde plaats van Isokrates
(XVI, 6) kunnen zij zich slechts beroepen op het feit, dat Ando-
kides tweemaal het werkwoord EicrayyéAAÊiv gebruikt om Putho-
nikos' optreden aan te duiden (§ 14 EioriyyeiAev èv t^ S-qtA^
(dus niet voor den raad, waar volgens Isokrates de eisangelia
was ingediend!) irepi 'AAKißidSou en § 27 cpócCTKCOv TTpcoTos elaocy-
yeïAai (maar van een tweede eisangelia is op dat moment nog
geen sprake!)). Het is echter de vraag, of Andokides op beide
plaatsen het woord wel in streng juridischen zin gebruikt; op
drie plaatsen van de rede TTepi Tfjs éccuTou KaOóSou (§§ 3, 19 en 21)
is dat zeer zeker niet het geval, zoodat deze terminologie alle
bewijskracht mist ten aanzien van de vraag of Puthonikos in-
derdaad een eisangelia indiende. Wanneer Weisweiler (p. 31,
n. 3) nog als argument aanvoert, dat Puthonikos daarom geen
ytivuais kan ingediend hebben, daar dat alleen zij konden doen,
die den schuldige op heeterdaad betrapt hadden, dan is reeds de
overweging, dat volgens de voorstelling van Andokides Putho-
nikos slechts de niivuais van Andromachos, die ooggetuige van
het feit was geweest, aankondigde en mogelijk maakte, voldoende
om ook dit argument te ontzenuwen. Zoo blijft slechts Isokrates'
mededeeling over. De afwijking van Andokides' verhaal inzake
de plaats, waar de aangifte gedaan werd (Isokrates: raad, Ando-
kides: volksvergadering) is van niet veel belang; men kan zich,
zooals Weisweiler doet, voorstellen, dat Puthonikos op grond
van de ptivuais, die Andromachos in de volksvergadering gedaan
had, een eisangelia bij den raad indiende. In de vergadering, die
beschreven wordt door Thoukudides (VI, 28, 2) en Ploutarchos
(Alk. 19) gaat het dan om die eisangelia, die Andokides slechts
terloops (in §§ 14 en 27) zou vermelden, omdat zij alleen tegen
/dkibiades gericht was (Lipsius daarentegen meent, dat Putho-
mkos zich direct tot den raad richtte en oordeelt, dat Andokides'
verhaal „dagegen rhetorisch ausgeschmückt erscheintquot;, een m i
geheel onhoudbaar standpunt). Wanneer men echter de geheele
betreffende passage van Isokrates vergelijkt met Thoukudides'
ot Ploutarchos' voorstelling, dan blijkt wel overtuigend, dat
Isokrates, wiens doel ook volstrekt niet het schrijven van een his-
torisch juist relaas der feiten was, op meerdere plaatsen in strijd
is met de overige overlevering en daarbij geenszins de waarheid
aan zijn zijde heeft. Boven (p. 71) wees ik reeds op het feit dat Iso-
krates zegt, dat Alkibiades eerst na het weerleggen van de teeen
hem geuite beschuldigingen tot strateeg voor den veldtocht naar
Sicilië werd gekozen, wat in strijd is met zoo onweerlegbare
pgevens als de mededeelingen der inscripties. Een andere onjuist-
heid begaat Isokrates, wanneer hij zegt, dat Alkibiades voor ziin
vertrek zijn tegenstanders weerlegde; het werd juist zijn ongeluk
dat hij dat met kon doen. Deze onnauwkeurigheden zullen ons
huiverig maken om Isokrates op andere punten te volgen, waarin
hij van de overige bronnen afwijkt; zoo ook op het punt van de
eisangeha. Noch Thoukudides, noch Ploutarchos vermelden die;
de eerste zegt, dat Alkibiades zich verdedigde irpós tcc ijtivijjjioacx
(VI, 29, i). Ten slotte overwege men nog het volgende: wanneer
een eisangelia tegen Alkibiades was ingediend, dan had dat
slechts kunnen gebeuren wegens een poging tot omverwerping
van den bestaanden regeeringsvorm. Was deze bij den raad
ingediend, dan had deze moeten beraadslagen over het al of niet
aanvaarden ervan en slechts in het tweede geval kon de zaak
voor het volk behandeld worden; immers ook volgens Isokrates
verdedigde Alkibiades zich m een volksvergadering. Indien echter
een eisangelia door den raad tegen hem was aangenomen, zou
daarvan het gevolg hebben moeten zijn, dat Alkibiades min-
stens m zijn ambt geschorst zou zijn. Daarvan is echter geen spoor
te vinden bij eenigen schrijver (volgens Isokrates werd hij pas
daarna tot strateeg gekozen, zie boven).
Zoo is dus de op zich zelf staande mededeeling omtrent
een tegen Alkibiades voor het vertrek van de vloot ingediende
eisangelia met voldoende om ons aan dat feit te doen ge-
looven. Slechts tegen de Mnvuais van Andromachos had hij
zich te verdedigen, zooals ook Thoukudides (VI, 28 i
MTivöerai en èrnjTicovTo, 29, i MnvOpaTa) aanduidt. Tot deze
conclusie komt ook Busolt (Gr. Gesch. III 2 p. 1294, n. i).
ÓTrÉypa4;8] Zie de aant. op § 23.
TToÂûcrrpaTos] Aio____'AyKuAfieev (I. G. P 329 r. 7 (zie ook
333 r. i) = Dittenberger Syll.^ I 96, r. 7, zie onder), P. A. 12074.
Wellicht is dit de vader (P. A. 12069) van Lukios (P. A. 9211),
die als bevelhebber van de ruiterij in Xenophon's Anabasis
(III, 3, 20; IV, 3, 22 en 25) genoemd wordt. Dat zich onder de
Grieken in Kuros' leger ontevreden oligarchen bevonden, die
na de restauratie van 403 de voorkeur gaven aan een verblijf m
den vreemde boven dat in hun vaderstad, kan men al dadelijk met
het voorbeeld van Xenophon zelf bewijzen (zie ook Paus. V, 6, 5).
Op een doodenlijst uit het eind van de 5e eeuw treffen wij den
naam Polustratos eveneens aan (Hondius, S. E. G. III, 54» zie
ook Novae Inscriptiones Atticae, diss. Utrecht 1925 P; 117)-
Harpokration (s.v. noAOaTpccros) deelt uit een mogelijk on-
echte rede van Lusias tegen Thrasuboulos mee: rToAuaTpocros
aWocv ixcov toùs 'eppiss uepikóvivai dvtipéóri ùttô 'AOrivaicov.
Uit het nauwe verband, dat tusschen de Hermokopie en de be-
spotting der mysteriën bestaat, is deze vergissing gemakkelijk te
verklaren, zoodat er geen reden is om Andokides' betrouwbaar-
heid op dit punt in twijtel te trekken, zooals Grote doet (Hist. of
Greece, ed. 1856 VII p. 178, n. i). ^ ^ ,. ,nbsp;,
dttéoovev.... KccTéyvcote] Wanneer Andokides zegt, dat
oî ctAAoi, d. i. dus alle schuldigen met uitzondering van Polu-
stratos, vluchtten en in afwezigheid ter dood veroordeeld werden,
dan stelt hij zich daarbij op het standpunt van iemand, die de
resultaten van het geheele onderzoek overziet. Alkibiades immers
vluchtte niet onmiddellijk na de beschuldiging en werd evenmin
toen reeds veroordeeld. Ook de veroordeeling van de overige
aangeklaagden had waarschijnlijk eerst later plaats. Immers, toen
men besloten had tegen Alkibiades voorloopig geen onderzoek
in te stellen (zie de aant. op het eind van § 14), zal men de zaak
aanvankelijk geheel hebben laten rusten en ook tegen de andere
aangeklaagden geen directe maatregelen genomen hebben. Hun
schuld of onschuld hing immers zoo nauw samen met die van
Alkibiades, dat een veroordeeling van hen gelijk stond met een
schuldig verklaren van Alkibiades. Later, nadat men door Ando-
kides' aangifte de Hermokopie had leeren zien als het symptoom
van een bestaande samenzwering, zal men ook deze zaak weer
opgenomen en de bedoelde doodvonnissen geveld hebben. Mo-
gelijk vertrouwde Polustratos te veel op het besluit tot opschorting
van het onderzoek tot na Alkibiades' terugkeer en werd zoo een
van de weinige slachtoffers, die inderdaad ter dood gebracht
zijn Zijn dood valt dus hoogstwaarschijnlijk na de aangifte van
. PKM^'u^''^nbsp;^nbsp;^^^^^^ vermelde fragment
Philochoros, dat ons meedeelt, dat de veroordeelingen der
rtermokopiden m 415/14, dus zeker niet onmiddellijk na het
vertrek van de vloot, plaats hadden). Dat echter Andokides
reeds hier de gevolgen van Andromachos' aangifte vermeldt, is
het gevolg van het feit, dat het er hem om te doen is zijn eigen
rol bij de gebeurtenissen van 415 duidelijk te maken eri aan te
toonen, dat m de zaak betreffende de mysteriën geen aanaiftP
door hem gedaan werd (§ 10).nbsp;^ aangifte
Omtrent het verloop van dit proces kunnen wij het volgende
vaststellen, wat ook van de andere processen inzake deze mis
drijven geldt. De vervolging werd veroorzaakt door een ni^vuaic
(Lipsius, Das Attische Recht und Rechtsverf p 208 vlgg)
wegens daépeia, ingediend bij de volksvergadering (zooals hier
ot bij den raad (zooals Andokides' aangifte § 61). Daar voor de
behandeling van deze vervolgingen zeteten (zie § 14) waren be-
noemd, zullen deze het vooronderzoek in handen hebben gehad
en de aangevers gehoord hebben. Was een UTivuais aangen^en,
dan had de mhechtemsnemmg der beschuldigden plaats op be-
sluit van den raad, die met bijzondere volmacht voorzien was
izie §§ 15, 36, 43 en 45). Ook zonder dit laatste was de raad echter
m de 5e eeuw tot inhechtenisneming bevoegd (Lipsius, A. R u R
p. 4t). Ue veroordeelingen hadden, voorzoover wij kunnen oor-
U.^l'J^fJfu^'''^^ aanduiding omtrent de oordeelende instantie
(Ka-T^E-^coTe boven) plaats door een dikasterion, dat voor de be-
handeling van de zaken betreffende de mysteriën uit ingewijden
zal hebben bestaan. De leiding van de behandeling berstte
bij de thesmothetai (Lipsius, A. R. u. R. p. 814, zie Aristoteles
Aö.ttoA. 54, i), terwijl de zeteten waarschijnlijk als aanklagers
zullen opgetreden zijn en voor het aanbrengen van eventueel
bewijsmateriaal zullen zorg gedragen hebben. Of de raad in
41S nog de bevoegdheid doodvonnissen uit te spreken bezat, is
onzeker. Een eerste spoor van een beperking van dit recht vinden
f, ^^^ mscript^ uit 410/9 of 409/8 (L G. P 114, r. 37 äveu
TOU STipoy TOU 'Aerivaicov irATijeOovTos nf) shai Lv[a]ToOh)
Zoo wordt althans de betreffende passage door de meeste ge-
leerden opgevat (zie de litteratuuropgave in 1. G.^, waaraan men
kan toevoegen: Busolt, Gr. Staatsk.® p. 1046); slechts v. Wilamo-
witz (Aristoteles und Athen, II p. 195, n.) ziet in deze voorschriften:
eine Instruktion des Rates für den Vorsitz in der Volksversamm-
lung. Busolt, die aanvankelijk (Gr. Gesch. III i p. 271, n. i) Wila-
mowitz' meening deelde, is daar later (Gr. Staatsk. t.a.p.) op
teruggekomen. Daar echter de in de genoemde inscriptie opge-
teekende wet zich schijnt aan te sluiten aan oudere bepalingen,
is het niet onmogelijk, dat de bevoegdheid om een doodvonnis
te vellen reeds eerder aan den raad ontnomen is (zie Cloché,
Revue des études grecques XXXIII (1920) p. i vlgg.). In ieder
geval is ons niet overgeleverd, dat een der vonnissen door den
raad geveld werd, zoodat de raad zoo al niet de iure, dan toch
de facto de beslissing over leven en dood niet meer bezat. Nog
eenmaal schijnt de raad echter onder de democratie een dood-
vonnis geveld te hebben, nl. korten tijd na den val der Dertig,
toen Archinos iemand, die de amnestie overtrad, voor den raad
bracht en liet veroordeelen (Arist. 'A0. ttoA. 40, 2). Onder het
bewind van de Dertig sprak de raad meerdere doodvonnissen
uit (Xen. Heil. II, 3, 12). Van de in deze paragraaf genoemde
personen blijkt uit het gebruik van KaTÉyvcoTe m. i. voldoende,
dat althans ook in dit geval niet de raad de vonnissen velde, daar
de heliasten immers het volk vertegenwoordigen, wat met den
raad niet het geval is. Thoukudides maakt in zijn verhaal in het
geheel geen onderscheid tusschen de werkzaamheden van de
volksvergadering, den raad, de zeteten of de rechtbank.
ONOM ATA] De juistheid van deze en dè volgende lijsten van
aangeklaagden (§§ 15 en 35) kunnen wij controleeren met behulp
van een aantal inscripties, die de opbrengst van de verbeurd
verklaarde en verkochte goederen van de in de processen van 415
veroordeelden vermelden (I. G. P 325—334 (in de lijst van ver-
oordeelden p. 139 ontbreken: NiKid5T)s (325, r. 2) en ITavaiTios
(326, r. 12)); Dittenb. Syll.® I 96—103). Deze of dergelijke lijsten
vermeldt ook Pollux in het loe boek en citeert daaruit verschil-
lende minder gebruikelijke woorden, waaronder enkele afwijkend
van den tekst op de steenen (vgl. I. G. P 330 met PolluxX, 36;
86). Waarschijnlijk putte Pollux hierbij uit Krateros (zie p. 72),
aan wien Ploutarchos vermoedelijk de eisangelia van Thessalos
dankt; Pollux citeert in 't 8e boek (c. 126) Krateros met name
(s.v. vocuToSiKai) (zie Koehler, Hermes 5ÜCIII p. 392 vlgg.).
Keil (Hermes XXX p. 230) zoekt daarentegen de bron zoowel
van de yerkoopacten bij Pollux als van de eisangelia bij Plou-
tarchos m een van de vele politieke vlugschriften, die volgens
hem het Hermokopidenproces veroorzaakt heeft, of wel bij den
penegeet Heliodoros die ook (fr. 4 M.) Thessalos vermeldt.
Keil (Hermp XXIX p. 45 vlgg.) heeft als jaar, waarin deze
verkoopmgen hebben plaats gevonden, berekend het jaar 414/r
deze dateenng wordt bevestigd door Bannier's studiën over
: ? ^^^ ook Meritt, Am. Journ. of Arch. 1930 p. 144).
Wat de reden IS, dat de verkoop eerst zoo laat (o.a. in Gamelion
van genoemd jaar: nr. 328) plaats had, weten wij nief misschien
waren de tijdsomstandigheden (Sicilische expeditie, beiettbg van
Dekeleia) de oorzaak, dat met zoo snel koopers gevonden werden
^^ veroordeelingen der Hermoko-
piden hadden, gelijk wij boven zagen, reeds in 415/4, en wel
vermoedelijk in de eerste helft daarvan, plaats gehad
Vergelijken wij nu de naamlijsten in den tekst van Andokides
met de mscnpties. dan blijkt, dat bijna alle in de inscripties
vermelde personen op de lijsten voorkomen, wat sterk spreekt
voor de juistheid daarvan. Uitzonderingen vormen Alkibiades
de Phegousier (332 r 2-3), die waarschijnlijk later veroordeeld
npJo^Evou, waar echter de reconstructie te onzeker is om een ernstig
bezwaar tegen Andokides' betrouwbaarheid op te leveren. In den
Zntt^tnbsp;Api[ kan men misschien Aristo-
menes herkennen, die m de naam ijst van deze paragraaf genoemd
wordt (zie beneden). Overigens is het niet zeker, dat ook nr. 33S
tot de rekemngen der poleten behoort (zie Bannier, Berl. Phil
Wochenschr. 1916 kol. 1069). Waarschijnlijk zijn alle lijsten
door Andokides bij de uitgave van zijn rede er aan toegevoegd,
daar zij immers van integreerend belang zijn om de d^r hem
in § 10 geuite bewering te bewijzen; die van de §§13 ir en
kunnen later op grond van de oorkonden ingelascht zijn, bij die
van § 47 IS die mogelijkheid uitgesloten, daar de daarin genoemde
personen na Andokides aangifte weer vrijgelaten werden en bo-
vendien de verwantschap met Andokides in officieele stukken
natuurlijk niet aangegeven was.
. NikiócStis ] P. A. 10763; I G. F 325 r. 2 (deze naam ontbreekt
m de lijst van veroordeelden op p. 159) = Dttb. Syll.^ I 100.
Ven naam Nikiades treffen wij m het eind van de 5e eeuw nog
eenige malen aan. Thoukudides (IV, ii8, ii) noemt een Nikiades
als èTTiaTÓTris van de prutaneis, onder wier bewind de wapen-
stilstand van 423 gesloten werd (P. A. 10765). Nu is het bij veel-
vuldig voorkomende namen natuurlijk nooit mogelijk met zeker-
heid dragers van denzelfden naam uit denzelfden tijd te iden-
tificeeren, maar moet men zich steeds met de mogelijkheid van
gelijkheid tevreden stellen. Zoo zullen wij ook hier ons moeten
beperken tot de uitspraak, dat onze Nikiades en de epistates
van 423, die blijkens Thoukudides' tekst tot de phule Akamantis
behoorde, een en dezelfde persoon kunnen zijn. Van een graf-
steen uit lateren tijd (I. G. IP 2667) kennen wij een NiKidSris
XoAapyeus (P. A. 10768); misschien was dus ook de epistates een
Cholargiër, daar deze demos tot de phule Akamantis behoorde.
Voorts komt de naam Nikiades voor op een lijst van gesneu-
velden, vermoedelijk in den zeeslag bij Kunossema (411) (I. G.
950 r- 35) (P. A. 10762). Indien dit dezelfde Nikiades is als
de beschuldigde, dan zouden wij moeten aannemen, dat hij toen
reeds, wellicht tegelijk met Alkibiades, teruggekeerd was (zie
aant. op § 16).
MéAriTov] P. A. 9825. Teukros gaf ook een Meietos aan we-
gens Hermokopie (§ 35), welke aangifte bevestigd werd door
Andokides (§ 63). Wij hebben geen reden om aan te nemen, dat
dit niet dezelfde persoon is, vooral daar ook de inscripties per-
sonen vermelden, die irepi dii9ÓTepa, d. w. z. volgens de alge-
meen aanvaarde verklaring zoowel wegens Hermokopie als we-
gens . de bespotting der mysteriën, veroordeeld waren (I. G.
P 325 r. 5 en 9; 328 r. 13). Uit het eind van de 5e en de eerste
jaren van de 4e eeuw zijn ons nog verschillende dragers van dien
naam bekend. In de eerste plaats noemt Andokides zelf in § 94
een Meietos als een van zijn aanklagers. Dat deze identiek zou
zijn met den veroordeelde is niet te gelooven; Andokides zou
ongetwijfeld niet nagelaten hebben de rechters op dat feit te
wijzen; is voorts, gelijk ik met Begodt voor waarschijnlijk houd,
de aanklager Meietos de spreker van de rede tegen Andokides,
dan wordt deze identificatie geheel en al onmogelijk, daar. uit
den geheelen toon van die rede wel blijkt, dat de spreker zich
nooit aan de bedoelde feiten, die hij zelf zoo overdreven voor-
stelt, kan hebben schuldig gemaakt of zelfs ook maar onder ver-
denking daarvan kan staan. Mogelijk is echter de aanklager wel
identiek met den gezant naar Sparta van 403 (daarover vergelijke
men de aant. op § 94). Verder kennen wij in de bedoelde jaren
te Athene nog Sokrates' aanklager Meietos (P. A. 9830) en den
tragediedichter van dien naam, die algemeen voor diens vader
wordt gehouden (P. A. 9829). Sokrates' aanklager was in 399
jong en onbekend (Platon, Euthuphr. 2 B), kan dus niet reeds
betrokken zijn geweest bij de processen van 415. Ook een gelijk-
stelling van onzen Meietos met den tragicus is moeilijk te aan-
vaarden, wanneer men bedenkt, dat deze door Aristophanes in
408 (zie Geissler, Chronologie der altattischen Komödie p 61 •
Kuiper, Mnemosyne XLI (i9i3)p. 240 vlg.) in de TtiputóStis be-
spot werd (fr. 149 en 150 K.), in dat jaar dus in Athene moet
zijn geweest, en dat overigens in de fragmenten der comici, waarin
hij genoemd wordt, nergens van religieuze misdrijven sprake is
Een uitvoerig onderzoek naar de verschillende Meletoi dié
wij omstreeks 400 in Athene kennen, vindt men bij Begodt De
oratione kcct' 'Av5oki5ou, quae sexta inter Lysiacas fertur
diss. Münster 1914 p. 42—51.nbsp;'
^ 'ApXepidSnv] P. A. 2300. In de 14e rede van Lusias (§ 27)
is sprake van een Archebiades, die een êpacTTfis was van Alki-
biades' gelijknamigen zoon, tegen wien de rede gericht is, en die
dezen uit gevangenschap loskocht; dit feit zou plaats gehad heb-
ben na den dood van Alkibiades den vader. Of deze Archebiades
dezelfde is als de onze, is onzeker (Bizos (ed. Lus. p. 230) en Ju-
deich (R. E. s.v.) meenen, dat dit het geval is, maar blijven het
bewijs schuldig, evenzoo Frohberger (aant. op Lus tap))
evenals het niet mogelijk is met zekerheid uit te maken of'dé
Archebiades (P. A. 2301), tegen wien Lusias een rede hield,
waaruit ons enkele fragmenten bewaard zijn (Blass, Att. Ber
I p 367, n. 89; fr. 16 en i6a Th., zie ook fr. 5 Th.) met een van
beide bovengenoemden identiek is.
^Apxiirrrov] P. A. 2541. Meietos vertelt (§ n vlg.), hoe Ando-
kides eenige dagen na zijn terugkeer een aanklacht tegen een ze-
keren Arctuppos (P. A. 2542) indiende, maar, nadat hij van dezen
een som gelds ontvangen had, die aanklacht weer introk (zie p. 31).
Lusias frg. 232 vermeldt eveneens een Archippos, terwijl van
Isaios vier fragmenten (6—9) uit een rede tegen Aristogeiton en
Archippos (P. A. 2544) overgeleverd zijn. Ten slotte kennen wij
nog den komediedichter Archippos (P. A. 2540), van wien
Souidas s.v. vermeldt, dat hij in de 91e olympiade (415—412)
een overwinning behaalde. Door de algemeene verbreiding van
dezen naam is iedere identificatie in de hoogste mate onzeker.
De vader van onzen Archippos is wellicht de strateeg van 425/4
'ApiaT£(5Tis 'Apxiinrou (Thouk. IV, 50 en 75; P. A. 1685).
Aioyévri] P. A. 3803. Ook deze naam is in de 5e eeuw in Athene
zeer algemeen. Wij vinden o.a. een tragediedichter van dien
naam (P. A. 3804), die echter volgens Souidas yéyovev èiri Tfjs
TCOV A' KcrraAucrecos. Aelianus, Poik. Hist. III, 30 en VI, i vermelclt
een tooneelspeler Diogenes, terwijl Lusias een drietal redevoe-
ringen (Blass, Att. Ber. P p. 366, n. 81 en 82; fr. XXXV—XXXVII
Th.) schreef tegen (een of verschillende?) Diogeneis. Uit de ins-
cripties kennen wij nog verschillende dragers van dien naam.
IToAOaTpocTov] P. A. 12074; I. G. P 329 r. 7 (toü Aio ....
'AyKuAfjOev) (= Dttb. Syll.» I 96); 333 r. i (of deze laatste
inscriptie ook tot de rekeningen der poleten behoort, is onzeker)
zie boven.
'ApiOTOiJiévTi] P. A. 1993. Tijdens den Peloponnesischen oor-
log leefde in Athene een komediedichter van dien naam (P. A.
1992), die Aristophanes' mededinger was in 424 (Argum. II
Ridd.). Vijf fragmenten van zijn komedies zijn ons bewaard
(Koek I p. 690 vlg.). Identiteit met onzen Aristomenes is zeer
weinig waarschijnlijk. Niet onmogelijk is het echter in den Aristo-
menes Supalettios, dien Isaios X, 5 noemt, den veroordeelde van
415 te vinden. Indien I. G. P 333 inderdaad tot de rekeningen
cler poleten behoort, kan men daar in r. 2 aanvullen:' Api[crro|i6Vous].
Oicovlav] P. A. 11370. De juiste naam is hersteld in plaats
van 'Icoviav, dat het handschrift geeft, op grond van I. G. P
327 r. 13 (= Dttb. Syll.® I 97) Olcoviou toö Oicovo[xapous.
Sporen van denzelfden naam komen voor in I. G. P 332 r. 8
[Oicoviou toö Oi]covoxócp[ous (= Dttb. Syll.® I loi).
riavaiTiov] P. A. 11567; I. G. P 326 r. 12 (=Dttb. Syll.®
I 98) (ook deze naam ontbreekt in de lijst van veroordeelden op
p. 159 van I. G. P). Andokides noemt (§§ 52, 67) onder de vier
personen, die hij aangaf, ook een Panaitios. Reecis Dittenberger
(t.a.p.) heeft opgemerkt, dat dit niet dezelfde Panaitios als de
hier genoemde kan zijn. Andokides zegt immers nadrukkelijk:
(§ 68) OÖTOI lièv £lt;pv;yov 5i' è\xé, óiioAoycó, wat hij zeker niet
gedaan zou hebben, indien een van hen ook door Andromachos
was aangegeven. Wie van beiden in de inscriptie bedoeld is, is
natuurlijk niet uit te maken. In de Ridders van Aristophanes
(v. 243) wordt een Panaitios genoemd, die volgens den scholiast
toen (424) ïirrrapxos was, terwijl in fr. 394 K. (schol. Vogels 441)
uit de Nesoi: Kcn-aAmcbv TTavaiTiov irieriKOv, een Panaitios ver-
meld wordt, die den bijnaam TTiÖriKos droeg en wellicht ook be-
doeld wordt door Aristophanes in de Vogels 441. Schroeder (ed.
Vogels p. 56) stelt dezen laatstgenoemden Panaitios gelijk aan den
beschuldigde van 415, echter zonder bewijs aan te voeren.
ripcÓTri pèv, lt;ï) dvSpes, n^vuais êyéveTo aurri '^rró 'AvSpo-
Móxow KaTd TOUTCOV TCOV dv5pcov. Kal |ioi KdÄEi AióyvriTov.
quot;quot;Haea jriTriTiis, lt;5 AióyvriTe, ore TTueóviKos eicynyyeiAev èv tamp;S
Stihco Trepi 'AAKißidSou; „quot;^H.quot; OlaOa oöv nrivOaavra 'AvSpó-
poxov Td èv Trj oiKia t^ TTouAuticovos yiyvó[jieva; „0I5a.quot; Td
óvónaTa oOv tcov dvSpcov ècrri TcxChra, koO' dbv èkeTvos èiiT^vucTÊv
,,''Ecm raura.quot;nbsp;'
AióyvTiTov] P. A. 3850. Onder de door Teukros aangegevenen
(§ 15) bevindt zich eveneens een Diognetos (P. A. 3851); de
identiteit met onzen Diognetos, die Grote (History of Greece
(ed. 1856) VII p. 197, n. 2), Schönbeck (Der Hermokopiden-
prozess, p. 20) en Goetz (Der Hermokopidenprocess, Jahrb. f.
class. Phil. Supplbd. VIII p, 555) aannemen, schijnt mij zeer
onwaarschijnlijk, daar geen onzer bronnen op het toch zeker
opvallende feit wyst, dat een der zeteten aangeklaagd werd en
vluchtte. Drerup (Phil.-hist. Beiträge für C. Wachsmuth (Leipzig
Ï097) p. 139) meent, dat de zetetes Diognetos dezelfde is als de
ypocniiocTeus van dien naam (P. A. 3875) uit Phrearroi, dien ons
een decreet van 409/8 (I. G. P 115 = Dttb. Syll.^ lm) noemt.
Voorts kennen wij nog Diognetos (P. A. 3863), den broer van
Niklas; deze was een Ku5avTi5r)s (omtrent zijn mogelijke iden-
titeit met den aangeklaagde van § 15 zie men de aant. aldaar)
en uit het begin der 4e eeuw een Aióy vtitos AioyÉvous Aeukovoeus
(I. G. IP 1742) (P. A. 3864) en een Aióyvr|Tos 'Pa^voualos
(I. G. IP 2526; P.A. 3868). Elk van deze drie zou de zetetes
kunnen zijn.
fjaOa ktA.] Omstreeks 400 werden getuigenissen voor het ge-
recht mondeling afgelegd, zooals ook duidelijk blijkt uit den
vorm, waarin hier en in de §§ 18, 69 en 112 de verklaringen wor-
den medegedeeld. Het laatst vinden wij sporen van mondeling
getuigen omstreeks 390 (Lusias XVI, 8); ten tijde van Isaios
is het voorlezen der getuigenissen reeds regel (zie Bonner, Evi-
dence in Athenian courts (1905) p. 46 vlgg.; Bonner en G. Smith,
The administration of justice I p. 353; Leisi, Der Zeuge im
attischen Recht (1908) p. 85 vlgg. en 162; Lipsius, Das attische
Recht und Rechtsverf. III p. 883 vlg. en Busolt, Griechische
Staatskunde^, p. 552 en 1161). Een ondervraging van een der aan-
geklaagden vinden wij bv. bij Lusias (XII, 25; XIII, 30; 32;
XXII, 5); zie ook §101.
^TjTriTfis] Wij kennen in Athene twee soorten zeteten; m de
eerste plaats worden onder dien naam ambtenaren vermeld, die
in bijzondere gevallen belast werden met het opsporen van achter-
gehouden eigendom van den staat, dat aan staats- of heilige
kassen toekwam (hierover zie men Lipsius, Das att. R. und R.
lp. 117 en 209, en Busolt, Griechische Staatskunde®, p. 1056,
waar men ook de plaatsen opgegeven vindt, waar over deze zeteten
sprake is). De andere soort is ons slechts bekend uit deze en an-
dere plaatsen (§§ 36, 40, 65) van Andokides' rede. Hun taak be-
stond waarschijnlijk, zooals reeds uit den naam kan worden af-
geleid, in het leiden van het onderzoek van onder buitengewone
omstandigheden begane misdaden, in casu de Hermokopie en
de andere misdrijven tegen den godsdienst. Daar voor dit zelfde
doel de raad met buitengewone bevoegdheden was voorzien,
(zie aant. op § 15 auTOKpórcop), kan men zich niet voorstellen,
dat de zeteten een andere zelfstandige instantie vormden. Zij
zullen slechts op bevel van den raad opgetreden zijn en waar-
schijnlijk uit den raad zijn gekozen. (Peisandros, die zetetes
was (§ 36), was ook lid van den raad (§ 43)). Het is ook niet meer
dan natuurlijk, dat de raad, een lichaam van 500 leden, dat ook
voor de leiding der dagelijksche zaken zich door de prutaneis
liet vervangen, de leiding van het onderzoek aan een commissie
uit zijn midden opdroeg. Hoe groot deze commissie was, weten
wij niet; Gilbert (Beiträge zur Geschichte Athens im Zeitalter
des Peloponnesischen Krieges, p. 251) raadt, dat het aantal
zeteten tien bedroeg, maar dit is niet meer dan een gissing. An-
dokides noemt ons als zeteten nog Peisandros en Charikles (§36),
maar wij weten niet, of deze beiden in dezelfde commissie zaten
als Diognetos. Is de voorstelling, die ik zooeven van de zeteten
als een commissie uit den raad gekozen gaf, juist, dan zullen
tegelijk met den nieuwen raad op 5 Juli (zie p. 79) ook
nieuwe zeteten opgetreden zijn en dan beliooren Peisandros en
Charikles, die eerst vlak voor het optreden van Diokleides
vermeld worden, tot die tweede commissie, terwijl Diogne-
tos, die srjttitiis was, öte ITudóviKos eioTiyyeiAev ev tä
nepi 'AAKißid5ou, dus voor 5 Juli, lid was van het eerste
college.
De taak der zeteten zal bestaan hebben in het opsporen der
schuldigen, het voorloopig verhoor van aanklagers en aange-
Idaagden, in het algemeen de voorbereiding voor de behandeling
in den raad.
Eio-iiyysiAEv] Deze term is hier niet in den strengen zin van het
woord gebruikt (zie aant. op § 13).
Andokides deelt ons de directe gevolgen van Andromachos'
aangifte niet mee, maar uit andere bronnen kunnen wij ons een
beeld van het verloop dezer aangelegenheid vormen. De voor-
naamste aangeklaagde was Alkibiades; deze was echter sedert
417/16 strateeg en als zoodanig gevrijwaard tegen een direct
optreden op grond van de tegen hem uitgebrachte beschuldiging:
slechts door een apocheirotonia (zie Busolt, Griechische Staats-
kunde^ p.^ 1006) of door een eisangelia (zie aldaar p. 1007) kon
hij van zijn ambt ontheven worden. Anderzijds zou een van
deze niet hebben kunnen uitblijven, indien zijn medeaangeklaagden
bij onderzoek bleken schuldig te zijn. Zoo is het te begrijpen, dat
Alkibiades een beslissing wenschte uit te lokken voor zijn ver-
trek, om aldus zijn vijanden te beletten tijdens zijn afwezigheid
zijn terugroeping te bewerken. Hij verklaarde zich dus bereid
zich aan een onderzoek te onderwerpen (Thouk. VI, 29, i). Zijn
vijanden echter, vreezend, dat hij onder deze omstandigheden
zou vrijgesproken worden, daar het leger op zijn hand was en de
bondgenooten uit Argos en Mantineia slechts om zijnentwille
aan den tocht deelnamen, lieten redenaars optreden, die onder
den schijn van een jegens Alkibiades vriendschappelijke gezind-
heid wisten door te zetten, dat het onderzoek uitgesteld werd
tot na den terugkeer van de expeditie uit Sicilië (Thouk. VI, 29;
Plout. Alk. 19; Nep. Alc. 4; Xen. Heil. I, 4, 14. De voorstelling,
die Isokrates (XVI, 7) van de feiten geeft, is geheel onjuist (zie
p. 94)). Wie die redenaars waren, deelt geen der genoemde
bronnen ons mede; wellicht worden wij echter daarover althans
eenigszins ingelicht door Aristophanes, in wiens Lusistrate (vs.
391 vlgg.) wij lezen:
eAsye 5' ó iJifi copaai iièv ArmócrrpcxTOS
ttAeïv es IikeAiov, f) yuvf) 5' ópxoupievri
„aiaï quot;AScovivquot; 9riaiv, ó Be ArmócrrpccTos
EAEyEV óirAiTas KOTaAêyEiv ZaKUvOicov' ktA.
Hieruit blijkt, dat een zekere Demostratos tijdens het vieren
der Adonia het woord voerde en aandrong op het vertrek van de
vloot (ttAeTv, zie Thouk. VI, 29, 3 vuv \xh ttAeïv auróv en iSo^e
ttAeïv tóv 'AAKi^idSriv) en voorts op het nemen van maatregelen
tegen de Zakunthiërs. Het treurfeest voor Adonis was een feest
tot beweening van den door de felle stralen van de zomerzon
gedooden lentebloei en werd midden in den zomer gevierd,
omstreeks het zomersolstitium, dat in dien tijd omstreeks 28
Juni viel (Busolt, Griech. Gesch. III 2 p. 691, n. 3) (Platon,
Phaidros 276 B; zie Nilsson, Griechische Feste p. 386; Stud.
de Dion. att. p. 100. Ook Ploutarchos (Nik. 13; Alk. 18) vermeldt
de Adonia ongeveer gelijktijdig met het vertrek van de vloot).
Dat zou dus ongeveer in de dagen zijn geweest, waarin de feiten,
waarmee wij ons thans bezig houden, plaats vonden. In de lente
werd besloten den bondgenooten lichtingen op te leggen (Thouk.
VI, 22 en 26, 2); wellicht hadden de Zakunthiërs bezwaren ge-
maakt of op andere wijze verzuimd aan hun verplichtingen te
voldoen. Demostratos is dus waarschijnlijk een van de redenaars,
die op uitstel van behandeling der beschuldiging tegen Alkibiades
aandrongen (zie van Leeuwen en von Wilamowitz op Arist. Lus.
389 vlg.). Die Demostratos (P. A. 3611) wordt ook door Plou-
tarchos (Alkib. 18; Nik. 12) vermeld; volgens hem was het De-
mostratos, die voorstelde den veldheeren, die de leiding van de
expeditie naar Sicilië zouden hebben, bijzondere volmachten te
verkenen. Thoukudides (VI, 25, i, zie ook 26, i) vermeldt dit
voorstel wel, maar zonder den naam van den voorsteller te noe-
men; het is dus mogelijk, dat Demostratos ook reeds in de lente
gesproken had; wellicht echter is zijn naam door een der bronnen
van Ploutarchos uit de Lusistrate bij Thoukudides toegevoegd
(zie Busolt, Gr. Gesch. III 2 p. 1282, n. 3; Ed. Meyer, Gesch.
des Alt. IV § 650).
Nadat aldus Alkibiades' verzoek om een onderzoek was atge-
wezen, vertrok de vloot naar Sicilië (Thouk. VI, 30» i)» volgens
Meritt, Am. Journ. of Arch. 1930 p. 125 vlgg., ongeveer 21
Juni, echter zeker eenige dagen later, daar het vertrek na de vie-
ring der Adonia plaats had (zie aant. op § 11). Ook tegen de an-
dere beschuldigden zal het onderzoek niet voortgezet zijn (zie
aant. op § 13).
AeuTÉpa Toivuv ijn^vuais êyévETO. TsOxpos fjv èvdd5e hétoikos,
os wx^quot;^® MéyapaSE utte^sAOcôv, ekeiOev 5e ETTOcyyéÀÀETai tt)
PouÀ^, el oî à5£iav 5oïev, iir|vùa£iv Kai TTEpi tcov [iuoTripicov,
auvEpyos œv, tous dÀAous tous iroiouvTas lieô'éautou, Kai ttepi
TCOV 'EpiJiwvTfjs TTEpiKOTTfjs amp; fi5Ei. yri9iaan£vris 5e Tfjs PouAfjs
(fiv yàp aÙTOKpÔTCOp)nbsp;aÛTÔv MÉyapàSE' Kai
koiiiaöeis, âÔEiav eûpô^evos, ôttoypàçei tousnbsp;éauTou. Kai
oOtoi katà ttiv teukpou (jii^vuaiv cpxovto (peûyovTES. Kai |ioi
Aa^È Kai àvôyvcoôi Tà ovo^ara aÙTCOv.
ONOMATA. Toûa5£ TEUKpos âiiiîvuCTE' (Daï5pov, rvi{pcovi5riv,
''.laóvoiiov, 'Hlt;paiaTÓ5copov, Kri(pio-ó5copov, êauTÓv, AióyvrjTov,
2|jiv5upî5r]v, ÓiAoKpÓTr), 'AvTiçcovTa, TEÎaapxov, HavTaKAéa.
MéiivriaÖE 5é, eb àv5pEs, ôti Kai TaOÔ' Ouïv TTpoaoïioAoyEïTai
ôrrravTa.
fxrjvvaeiv Kal -nepl t. ixvot., a. âgt;v, rovs âAA. Lips. Dalmeyda] /j.rji'. nepl .... Kal Toùy ôAAouj
ms., Trepi lt;Tfgt; T. n.....Kal t. óAA. Blass, Fuhr.
TsuKpos] Deze moet, naar zijn vrienden te oordeelen, een voor-
naam man geweest zijn, zooals Kephalos, de vader van Lusias.
Hij zal, daar hij zich schuldig gemaakt had aan bespotting der
mysteriën, naar Megara gevlucht zijn onmiddellijk nadat het
psephisma, waardoor het onderzoek ook tot andere misdrijven,
die den godsdienst betroffen, werd uitgebreid (Thouk. VI, 27, 2),
was aangenomen. Ploutarchos (Alk. 20) heeft ons een fragment
van Phrunichos bewaard (fr. 58 Koek, I 385), dat als volgt luidt:
A. c2gt; (piATaö' 'Eppifj, Kai çuAàaaou, pifi TTEacbv
CTauTÖv TrapccKpoucn] Kai TrapdcTxrjs SiapoAfiv
ETépcp AioKAEiéa pouAonÉvcö KaKÓv ti 5pav.
^Epjifjs' çuAàÇonar TEUKpcp yàp oûxi (3oûAonai
liî^vutpa 5ouvai tco TraAaiJvaicp Çévcp.
Dalmeyda (ed. Andok. p. 22, n. i) verklaart m. i. deze regels
niet geheel juist, wanneer hij zegt: „Hermès le (d.i. Teukros)
traite de „métèque aux mains souillées de sangquot;, et, bien qu'il
ait dénoncé les Hermocopides, le dieu ne veut pas lui donner
le salaire promis aux dénonciateursquot;. Deze belooningen waren
immers reeds verleend en Teukros had er een van ontvangen (zie
§ 27); veeleer is de bedoeling deze, dat Hermes verklaart voor-
zichtig te zullen zijn en zich niet te zullen beschadigen, opdat
niet weer iemand als Teukros (vergelijk eTÉpcp AiokAeiSoc) in
de gelegenheid zal zijn zich een aangeversgeld te verdienen.
auTOKpÓTcop] De beteekenis van dezen term, die slechts op
deze plaats van den raad gebruikt wordt, schijnt te zijn: bevoegd
om onder bepaalde omstandigheden naar eigen inzicht te han-
delen. Elders komt het woord voor gebruikt van gezanten (zoo
Andokides III, 6; 33 vlg.; 39) en strategen (Thouk. VI, 26, i).
Iets dergelijks als hier schijnt bedoeld te zijn bij Demosthenes
(XIX, 154: Tf)V (BouAfiv Tron^o-avtos toO S-qiiou Kupiav) en Lu-
kourgos (§ 37: TrpócTTeiv (nl. Tf]v pouAfiv) SieoKEuaaiJévTiv. ö ti dv
5ok^ tcp Bi^iJicp ovu9épov slvai). Waarin de bijzondere bevoegd-
heid eigenlijk bestond, is, daar wij van de normale bevoegdheden
van den raad in de 5e eeuw niet volledig op de hoogte zijn, niet
gemakkelijk uit te maken. Uit het ydp, dat Andokides hier toe-
voegt, schijnt te volgen, dat het verleenen van dSEia aan Teukros
op diens verzoek iets was, waartoe de raad onder normale om-
standigheden de bevoegdheid miste. Vermoedelijk was het regel,
dat, wanneer het volk tot de belofte van d5Eia in het algemeen
besloot, het ook het recht om dat psephisma op bepaalde gevallen
toe te passen in handen hield (zie aant. op § 11). In dit geval zal
het terwille van een snellere behandeling der zaken afstand ge-
daan hebben van dat recht. Dat de raad in 415 niet bevoegd zou
zijn geweest een menusis over een feit, waarop een zwaardere
straf dan 500 drachmen boete stond, te aanvaarden, zooals Mar-
chant meent (p. 112 van de ed. v. Andok.), is in strijd met wat
wij weten omtrent de bevoegdheden van den raad bij menusis
en eisangelia (Lipsius, Das att. R. und R. p. 201 vlgg.).
Volgens Schömann (De com. p. 221) werd de raad eerst na
Andromachos' aangifte auTOKpdTcop. Dit schijnt mij zeer on-
waarschijnlijk; m. i. hangt deze maatregel ten nauwste samen
met het besluit over de adeia en de belooningen voor aangifte,
zoodat de bijzondere bevoegdheden ook wel in dezelfde verga-
dering (Thouk. VI, 27, 2) zullen verleend zijn, waarin dat be-
sluit genomen werd.
dSeiccv EÜpójjiEvos] Lipsius wilde deze woorden schrappen,
daar dat zelfde feit reeds door de woorden vpriqjia-aiJisvris Tfjs
pouAfjs aangeduid was. Dit bestrijdt Blass in zijn voorrede (p.
XIII) a.v. „At ne potuit quidem senatus ei impunitatem decer-
nere qui nondum adesset, sed promittere tantum, si redisset,
fore ut decerneretur, et iilud ^^T^cpio'pcc nihil aliud continuisse
videtur, nisi primum promissionem (propter quam addit orator
fjv ydp auTOKpdTCop), deinde ut delegati quidam Megara proficis-
cerentur Teucrumque his promissis Athenas reducerentquot;. Deze
voorstelling van zaken schijnt mij niet waarschijnlijk. Waarom
kon de raad geen dSeia verleenen aan een afwezige? En waarin
verschilt die belofte van d5eia (die bovendien al in het algemeene
besluit was gedaan) van de eigenlijke dSeia, die toch niets anders
is dan een belofte van straffeloosheid, die slechts gehouden wordt,
wanneer de aangifte juist blijkt te zijn? quot;ASeiocv eOpópievos is
inderdaad logisch niet noodig; daarom behoeft men het echter
nog niet te schrappen; dergelijke pleonasmen gebruikt Andokides
herhaaldelijk (zie Blass, Praefatio p. XIII vlg.). Evenzoo oordeelt
Schnetzke (Die Urkunden aus Andokides und Lysias, diss.
Greifswald 1923 p. 29 vlg.).
dTroypd9ei to\gt;s MEÖ' éocuToO] Andokides somt slechts de aan-
giften op en geeft geen chronologische aanduidingen. Wij kun-
nen echter bewijzen, dat deze aangifte na het vertrek van de
vloot plaats had. Thoukudides (VI, 28, i) zegt immers, dat voor
het vertrek geen aangifte over de groote Hermokopie plaats had.
Teukros nu deed dat wel (zie ook § 34), trad dus na dat vertrek
op. Ook uit andere plaatsen van Thoukudides (VI, 53, 2; 60, 2)
blijkt, dat eerst na het vertrek van de expeditie het onderzoek
naar de daders der Hermokopie weer werd opgenomen; de aldaar
beschreven opgewonden toestand kan slechts het gevolg zijn van
Teukros' aangifte (zie beneden). Ook uit Ploutarchos (Alkib. 20)
blijkt voldoende, dat deze tweede aangifte na het vertrek der
vloot plaats had. Anderzijds had zij waarschijnlijk plaats voor het
optreden van den nieuwen raad (5 Juli), indien althans Blass gelijk
heeft, wanneer hij meent, dat Andokides' woorden op het eind
van deze paragraaf op een stilzwijgende toestemming van den
zetetes Diognetos slaan. Deze immers was lid van het zeteten-
college uit den ouden raad en trad dus tegelijk met dezen af.
— Over de beteekenis van d7Toypd9ei zie men de aant. op § 23.
TouaSe TeCkpos êpiivuae] d. w. z. wegens bespotting der myste-
riën; de door Teukros van de Hermokopie beschuldigden worden
in § 35 opgesomd; het blijkt ook uit dtroypd9ei tous Peö' éouTou:
aan de Hermokopie was Teukros zelf niet schuldig.
OaïSpov] P.A. 13950. Lusias (XXXII, 14) noemt een huis
-ocr page 127-van Phaidros, dat tusschen 410 en 402 door Diogeiton, tegen
wien de rede gericht is, werd betrokken; het is heel goed mogelijk,
dat daarmee de aangeklaagde van 415 bedoeld is, wiens goederen
natuurlijk verbeurd verklaard werden en in andere handen over-
gingen. Daarentegen is het onwaarschijnlijk, dat onze Phaidros
identiek is met den Phaidros uit den gelijknamigen dialoog van
Platon (cDaï5pos TTuOokAéoi/s Muppivouaios, P. A. 13960), daar
deze tusschen 413 en 404, tusschen welke jaren de dialoog speelt,
in Athene was. Ten slotte vinden wij den naam nog op een wij-
geschenk uit de 5e eeuw (I. G. F 525): cDaï5po[s] npo9u[|il5ou?]
KE9aAfj68v.
rvi9Cov(5Tiv] P. A. 3058. Dezen naam kennen wij omstreeks 400
in Athene verder niet. In de 4e eeuw vinden wij een KAéavSpos
rvi9covl5ou GopaieOs (P. A. 8465).
'laóvo|iov] P. A. 7719. De naam komt in Athene nog alleen
voor op een grafsteen uit de 4e eeuw: 'laóvopos KuSaSrivaieös
(I. G. IP 2239).
'H9ailt;TTÓ5copov] P. A. 6563. In dezen tijd is in Athene geen
andere drager van dien naam bekend.
Kri9iCTÓ5cöpov] I. G. F 329, r. 14: KT|9iao5cópou ^eT0^K0v; è|i
neipa[iEï] = Dttb. Syll.® I 96. Uit het groote aantal slaven,
dat daar vermeld wordt, blijkt, dat wij hier met een vermogend
metoik te doen hebben.
AióyvrjTOv] P. A. 3851. Wij zagen reeds (zie aant. op § 14),
dat identiteit met den zetetes zeer onwaarschijnlijk is. Daaren-
tegen heeft men wel gemeend, dat deze Diognetos de broeder
van Nikias was (P. A. 3863; Goetz, Der Hermokopidenprocess,
Jahrb. f. class. Phil. Supplbd. VIII p. 555; Blass, Att. Ber. F
p. 524, n. 4). Van dezen vertelt Lusias nl. (XVIII, 9), dat hij
èia(3Ar|6els uttó tcov auk09avtóóv 9êuycov wxeto. Het is moge-
lijk, dat daarmee gezinspeeld wordt op de aangifte van Teukros,
maar waarschijnlijk schijnt het mij niet; 5iaj3AT|6Els ^^ t^v
(TUK090CVTCOV wijst m. i. veeleer op een aanklacht in lateren tijd,
bv. na den val der 400; toen vluchtten velen naar Dekeleia (Thouk.
VIII, 98) en Lusias vermeldt juist met nadruk, dat Diognetos
dat niet deed (t.a.p.); anderzijds gaat m. i. Sachse (Quaestionum
Lysiacarum specimen, diss. Halle 1873 p. 40 vlgg.) te ver, die
uit deze woorden wil bewijzen, dat een verbanning in 415 niet
bedoeld kan zijn. Lusias' opmerking kan m. i. zeer wel op Diog-
netos' gedrag tijdens zijn geheele ballingschap slaan, zoodat
Dekeleia nog niet bezet behoeft geweest te zijn, toen hij vluchtte.
Voorts komen ook de beide bij § 13 reeds genoemde Diognetoi
(P. A. 3864 en 3868) voor identificatie met den aangeklaagde
in aanmerking.
ZiJiivSupiSriv] P. A. 12800. Verder geheel onbekend.
OiAoKpócTTi] P. A. 14573. Andokides noemt in § 46 een Philo-
krates (P. A. 14572) onder de prutaneis, die in functie waren,
toen Diokleides zijn aangifte deed; die kan dus niet met onzen
Philokrates identiek zijn. Onder het groote aantal dragers van
dien naam (P. A. somt er 67 op!) zijn de belangrijkste, die voor
identificatie in aanmerking komen: i. Philokrates, de zoon van
Demeas (Thouk. V, 116; P. A. 14585), die in den winter van
416/15 Melos als strateeg onderworpen had en dus eerst kort
tevoren als zoodanig was afgetreden; 2. Philokrates, de zoon van
Ephialtes (P. A. 14586), die in 390/89 strateeg was (Xen. HelL
IV, 8, 24, zie ook Demosth. XXIII, 116); 3. Philokrates (P. A.
14574), tegen wien Lusias' 29e rede (± 389) gericht is; 4. Philo-
krates (P. A. 14575), Lusias' tegenstander in een ander proces
(fr. CXXII Th.; Blass, Att. Ber. P p. 368, nr. 93). Wellicht
zijn een of meer van deze Philokrateis weer aan elkaar gelijk.
'AvTicpcövTa] P. A. 1279. Dit was niet de bekende redenaar,
zooals Oberziner (Alcibiade e la mutilazione delle Erme, Genova
1891 p. 108) nog mogelijk acht, daar die in 411 in Athene was,
zonder dat er intusschen een amnestie was afgekondigd. In dien
tijd leefden in Athene vele mannen, die dien naam droegen (zie
Blass, Att. Ber. P 93 vlg.), wat ook de aanleiding is, dat de schrij-
ver van het leven van Antiphon hen verwart. De voornaamsten
zijn: de archon van 418/7 (P. A. 1277) (identiteit mogelijk), de
zoon van Lusonides (P. A. 1283) (identiteit onwaarschijnlijk,
daar hij in 404 door de 30 gedood werd (Xen. Heil. II, 3, 40)
en als een goed burger bekend stond), de zoon van Purilampes
(P. A. 1284) (identiteit onmogelijk, daar hij jonger was dan Pla-
ton), ó TeporrooKÓTros Kai óveipoKpiTris (P. Aquot;. 1278) (identiteit
mogelijk), de tragicus (Arist. Rh. II p. 1385), die later door
Dionusios van Syracuse gedood werd (identiteit mogelijk), de
Antiphon, die door Aristophanes (Wesp. 1270 en 1301) bespot
wordt en waarschijnlijk de redenaar is (zie Keil, Hermes XXIX
p. 339) en 'Avricpcov 'Avn-i9----(AiavriSos) (P. A. 1285; 1. G, P
255 r. 326) (identiteit zeer onwaarschijnlijk).
Tsiaapxov] P. A. 13466, Misschien de vader van een Athener
-ocr page 129-uit het begin van de 4e eeuw (----Teiadpxou r7aAATi[v£us],
I. G. IP 1929, P. A. 13467)-
TTavTOKAsa] P. A. 11584. Mogelijk de Pantakles, die genoemd
wordt in een decreet van de phratria der Demotioniden uit
396/5 (I- G. IP 1257, r. II vlg.). Uit de tweede helft der 5e eeuw
kennen wij echter ook een dichter Pantakles, dien Antiphon
noemt (VI, 11), en wiens naam wij lezen op een inscriptie op een
choregisch wijgeschenk (I. G. P 771 = Dttb. Syll.» III 1081);
sporen van een dergelijke inscriptie met zijn naam vinden wij
bij Steph. Buz. s.v. 'Atiivti (zie ook Harpokration s.v. 5i5aa-KaAos).
Bespot wegens zijn onkrijgshaftigheid wordt een Pantakles door
Aristophanes Kikv. 1036, dien ook Eupolis (fr, 296 K. uit het
Xpuaoöv yévos (uit 424)) noemde. Wanneer dit, gelijk men
algemeen meent, de tragicus is, dan was deze dus ± 4^5 in Athene
en is hij dus hoogstwaarschijnlijk niet identiek met den aange-
klaagde.
Onder de door Teukros aangegevenen bevindt zich Alkibiades
niet. De aangifte had dus betrekking op een ander geval dan dat
van Andromachos' aangifte en was niet afkomstig van Alkibiades''
vijanden. De plaats, waar deze bespotting had plaats gevonden^
wordt niet vermeld.
irpocTouoAoyeïTai] nl. door het instemmend zwijgen van den
zetetes Diognetos (Blass).
De aangifte van Teukros, die ook een aantal Hermokopiden
aangaf (zie § 34), was van veel meer belang dan die van Andro-
machos. Teukros toch bracht de verminking der Hermen, die
de aanleiding geweest was tot de geheele onrust, weer naar voren
en, indien Andokides' verhaal de waarheid bevat, dan is het
Teukros, die die aangelegenheid eigenlijk ontsluierd heeft; zijn
aangifte daaromtrent werd door Andokides slechts bevestigd en
aangevuld. Dat men na zijn aangifte de zaak nog niet als afgedaan
beschouwde, vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in het feit, dat
Teukros niet in staat bleek zijn aangifte voldoende te bewijzen
en alle schuldigen te noemen. Bovendien had hij een nieuwe
ontwijding der mysteriën aangegeven en de Hermokopie aan een
club toegeschreven, wat het belang der zaak vermeerderde en in
de richting van een samenzwering wees. Ook bleek het, dat er
verband bestond tusschen beide misdrijven, daar Meietos (§§ 13
en 35) zich aan beide feiten had schuldig gemaakt. Zoo wordt het
begrijpelijk, dat de rust door Teukros' mededeelingen niet her-
steld werd en de nieuwe raad, die l^ort daarop (5 Juli) optrad,
wederom zeteten benoemde, die de zaak verder moesten onder-
zoeken. De draad der gebeurtenissen wordt hier door Andokides
afgebroken en eerst in § 34 weer opgenomen; dit is het gevolg
van zijn afzonderlijke behandeling van de twee misdrijven en de
aangiften daaromtrent.
§ 16
TpiTt) pi^vuCTis èyévETo. f) yuvii 'AAkpecoviSou, yevo|jiévTi 5è
Kai Aaiicovos ('Ayapiorri övopa aur^), aurrj èpnivuCTev èv T^j
oiKia t^ Xap|ii5ou t^ Trapct tó 'OAupTriEïov puati^pia ttoieïv
'AAKißiaSrjv Kal 'Afioxov Kal 'ASeipavTov____ Kai E9uyov
oötoi TTcScvreg ettI tautt) trj |ir|vuaEi.
'ASdfiavTov .,.. Kal (zie de aant.).
TpiTT) pTivuais EyévETo] Uit Andokides' verhaal kunnen wij
niet opmaken, wanneer deze aangifte en die van Ludos plaats
hadden. Fellner's meening (Wiener Studien I p. 182), die deze
beide ptivucteis tusschen die van Teukros en Diokleides plaatst,
dus tijdens den opgewonden toestand, dien Andokides ons in
§ 36 schildert, is waarschijnlijk juist, daar Andokides de gebeur-
tenissen, die na zijn aangifte plaats grepen, onvermeld laat (zie
de aant. op § 69). Daar Teukros Alkibiades niet beschuldigde,
moeten met de prjVUTai, die Isokrates (XVI, 7) noemt, Agariste
en Ludos bedoeld zijn, of wel de aangevers, op wier mededee-
lingen Thessalos' eisangelia berustte (zie aant. op § 69). Zie ook
beneden de aant. op Xap|ii5ou.
'AAkpecov{5ou] P.a. 654. Wellicht de vader van den Athener
epaouSaos 'AAkuêcoviSou (P. A. 656) 'A9i5[vaïos] uit het begin
van de 4e eeuw (I. G. IP 1929). Andere dragers van dien naam
kennen wij in dien tijd niet. De Alkmeonides, dien wij aantreffen
op een lijst van gesneuvelden uit 459/8 (1. G. P929,r. 135) en dien
Toepffer (R. E. I kol. 1577) voor identiek met Agariste's echt-
genoot houdt, kan m. i. wegens de chronologie niet in aanmerking
komen.
Adpcovos] P. A. 3133. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld de
Toekende musicus en raadsman van Perikles (P. A. 3143) Adpcov
AancoviSou quot;OaÖEV, die blijkens Aristoteles 'A6. ttoA. 27, 4 en
een in 1914 gevonden ostrakon (I. G. P 912) door het scherven-
-gericht werd verbannen. Brückner (Ath. Mitt. 1915 p. 50) meent,
dat dit ostrakisme tusschen 450 en 440 plaats had, terwijl Beloch
(Gr. Gesch. II p. 313) het in de lente van 428 plaatst. Dat
hij nog in den Axiochos optreedt (p. 364), is waarschijnlijk
een anachronisme; Damon zal niet lang na Perikles overleden
zijn.
'Ayapiorri] P. A. 91. Dezen naam dragen ook Perikles' moeder
(P. A. 92) en haar grootmoeder, de dochter van Kleisthenes van
Sikuon, zoodat, indien wij op den naam mogen afgaan, ook deze
Agariste met de Alkmeoniden verwant was, wat ook kan gelden
van haar tweeden echtgenoot Alkmeonides. Dit maakt m. i. de
gelijkstelling van haar eersten man Damon met den vriend van
Perikles nog waarschijnlijker.
XapniBou] In § 47 noemt Andokides een Charmides, den zoon
van Aristoteles, die een neef van hem was en door Diokleides
tegelijk met hem was aangegeven. Kirchner (P. A. 15510) meent,
dat dit waarschijnlijk dezelfde Charmides is als die, welke hier
bedoeld wordt. Daartegen kan men echter het volgende aanvoeren.
De Charmides van § 47 was tegelijk met Andokides in de gevan-
genis, bevond zich dus op het oogenblik van Diokleides' aangifte
nog te Athene. Nu geeft de tekst van Andokides op het eind
van deze paragraaf weliswaar geen lijst van aangegevenen (zie be-
neden), maar het is toch niet waarschijnlijk, dat de eigenaar van
het huis, waarin het misdrijf plaats had, zich daaraan niet schuldig
gemaakt had, zoodat naar mijn meening ook Charmides tot hen
behoorde, die na Agariste's aangifte vluchtten. Zoodat wij, indien
wij de identiteit met het slachtoffer van Diokleides willen aan-
nemen, zouden moeten onderstellen, dat Agariste's aangifte, en
dus ook die van Ludos na Andokides' optreden zouden hebben
plaats gehad. Dit schijnt mij uiterst onwaarschijnlijk, daar Ando-
kides zich in zijn verhaal beperkt tot gebeurtenissen, die voor
zijn aangifte vallen, en daarom ook Thessalos' eisangelia onver-
meld laat (zie aant. op § 69).
Een andere Charmides uit het einde der 5e eeuw is de zoon
van Glaukon, die een neef van Kritias en oom van Platon was
en in 404 tot de dertig tyrannen behoorde. In Platon's gelijk-
namigen dialoog, die omstreeks 430 gedacht is, wordt hij als nog
jong beschreven, was dus ongeveer van Alkibiades' leeftijd. In
den dialoog Theages, die ongeveer in 409 speelt, is hij weer in
Athene; indien hij dus in 415 gevlucht was, zou hij sedert dien
teruggeroepen moeten zijn, bv. tegeliik met Alkibiades, Axiochos
en Adeimantos (zie beneden). In den Axiochos wordt hij als een
vriend van diens zoon genoemd (p. 364 A).
Ten slotte kennen wij uit een inscriptie (I. G. P 370) nog een
XapiiiSris AapiTrrpEus, die in 420/19 Tapias tcov dAAcov Oecov
was.
irapd TÓ 'OAuiiTTiEïov] Het huis van Charmides was dus m
het Z. O. van de stad gelegen; in die zelfde wijk lag ook de wo-
ning van Moruchos (vgl. Platon, Phaidr. 227 B) (zie Judeich,
Topogr. von Athen.^ p. 388).
'AAKi(3id5r|v] Daar Andokides aan dezen naam geen nadere
aanwijzing toevoegt, moet hier wel de strateeg bedoeld zijn,
niet zijn gelijknamige neef, de Phegousiër, die in § 6s_ genoemd
wordt en blijkens § 66 nog tijdens Andokides' aangifte in Athene
was.
'A^ioxov] P. A. 1330; I- G. P 325,30; 327, 2 en 10; 328, 6;
331, 7 ('A^ioxos 'AAKipidSou SKapPcovlSTis). Hij was een oom
van Alkibiades, en bevond zich volgens Busolt (Gr. Gesch.^ III
2 p. 1310) bij hem op de vloot; inderdaad vermeldt Thoukudiclp
(VI, 53, i), dat sommige deelnemers aan de expeditie tegelijk
met Alkibiades werden teruggeroepen en met hem vluchtten
(c. 60, 6), maar dat daartoe ook Axiochos behoorde, is niet te
bewijzen. In het proces tegen de strategen, die den zeeslag bij de
Arginousen geleverd hadden, trad hij als hun verdediger op,
was dus toen (406) weer gerehabiliteerd (Axiochos p. 368 D-E).
Waarschijnlijk is dit gelijktijdig met de terugroeping van Alki-
biades in 411 geschied, zoodat hij de Axiochos kan zijn, dien
wij aantreffen in een psephisma van 410/9 (I. G. P 108, 39 =
Dttb. Syll.3 I 107, zie ook Dittenberger's aanteekening) (P. A.
1329).
'ASEiuavTov] P. A. 202; I. G. P 325. 28; 326, 2; 327» 4; 328,10
('A5e1ijiocvtos AeukoAo9i5ou lkappcov(5ris). Van zijn eventueele
deebame aan de expeditie naar Sicilië (zie Busolt, Gr. Gpch. III
2 p. 1310) geldt hetzelfde, als wat omtrent Axiochos is opge-
merkt. Ook hij is vermoedelijk tegelijk met Alkibiades terugge-
roepen, daar hij in 408/7 strateeg was, evenals in 406/5, na den
slag bij de Arginousen, en in 405/4, toen hij deel nam aan den
slag bij Aigospotamoi en de verdenking verwekte verraad ge-
pleegd te hebben.
Kai Ê9uyov oi^/TOi irdvTES ÈTri TauTri t^ ur|VuaEi] Deze woor-
den bevreemden ons. Allereerst valt het op, dat Andokides
TTÓcvTES zegt, terwijl slechts drie (of, wanneer men ook Charmides
meerekent, vier) namen genoemd zijn en het gezegde niet geldt
van Alkibiades, die zich op de vloot bevond en eerst na Thessalos'
eisangelia vluchtte. Vandaar, dat verschillende geleerden terecht
gemeend hebben, dat voor deze woorden iets weggevallen is, te
meer, daar bij deze aangifte, evenals bij die van Andromachos,
Teukros en Ludos, toch ook toeschouwers zullen aangegeven
zijn. Droysen (Rhein. Mus. III p. 195) meende, dat hier een
lijst van schuldigen ontbreekt, terwijl Weisweiler (De causa
Hermocopidarum, p. 45, i) irapeivai Öè xai dAAous en F. Schoell
(Jahrb. f. cl. Phil. 1896 p. 547 vlg.) dAAcov (of iroAAcov) irapóvTcov
wil invoegen. Doch ook al aanvaardt men een van deze oplossingen,
dan blijft het toch waar, dat Andokides zich hier onnauwkeurig
uitdrukt: indien werkelijk Axiochos en Adeimantos met Alkibiades
op de vloot waren en met hem vluchtten (zie boven), dan ge-
schiedde die vlucht eerst na Thessalos' eisangelia en van Alki-
biades zelf geldt in geen geval, dat hij vluchtte eiri TauTi] t^
lir|vuaei, daar immers genoemde eisangelia, die hem tot de vlucht
bewoog, op een ander geval berustte. Ook is het opmerkelijk,
dat Andokides voor deze aangifte geen getuigen laat optreden.
Agariste's aangifte richtte zich, evenals die van Andromachos,
tegen Alkibiades en zijn kring, terwijl de aangifte van Teukros
en die van Ludos (§ 17) gekeerd waren tegen de omgeving van
Andokides en Euphiletos. Overigens waren die beide kringen
niet streng gescheiden (zie aant. op § 35 0EÓ5copov).
quot;Eti htivuais èyéveto nia. Au5ós ó OepEKAéous tou GrinaKécos
èiiqvucte liuott^piayiyvecröai êvti^ oikia oepêka^oustou sectttótou
tou éauTOu, èv Gtiuokco' Kai drroypdcpEi tous te dAAous, kai tóv
iratépa £lt;pr| tóv èuóv TrapEïvai név, KaÖEuSeiv 5è èykekaauijtiiévov.
stteuaittttos 5è PouAeucov TtapaSiScocjiv auTous tco sikacrrri piw.
KOTTEiTa 6 -TTorrfip KOcraaTT^cjas èyyuTiTds èypd^^^ato tóv StteO-
CTiirrrov irapavójicov Kai fiycovacnro èv é^aKiaxiA'ois 'Aöriva'cov,
Kai |jETéAa|3E SiKacrrcov ToaouTcov ou5è SiOKoaias v i^ous ó
sitteuantttos. ó 5è treiaas Kai 5eÓ|jevos liEïvai tóv uorrEpa èycb
udAiaTa, EÏTa 5è Kai oi dAAoi ouyyEVEÏs.
ó cDEpEKAèous] nl. SouAos (vgl. verderop SecrrrÓTou); P. A.
14191. Onder de door Teukros wegens de Hermokopie aange-
gevenen (§ 35) wordt eveneens een Pherekles genoemd; dat is
echter waarschijnlijk de OepsKAfis Oi .. .. SKanPcoviSiis, die
in de lijsten der poleten genoemd wordt (1. G. P 325, 8 = Dttb.
Syll.® I 100) (F. A. 14194), zoodat onze Pherekles een ander is.
Vreemd blijft het dan echter, dat die Skambonides genoemd
wordt met de toevoeging tcov Trepi du9ÓTepa, wat volgens de
algemeen aanvaarde verklaring van Kumanudes ('E9. dpx- 1885 p.
165) zou beteekenen, dat hij zoowel wegens bespotting der myste-
riën als wegens Hermokopie was aangegeven. Dezelfde moei-
lijkheid doet zich voor ten aanzien van Euphiletos: ook die wordt
vermeld met de toevoeging tcov irepi du9ÓTepa (1. G. P 325, 4 =
Dttb. Syll.® I 100 en I. G. P 328, 14 = Dttb. Syll.® I 99) en
komt bij Andokides alleen in de lijst van § 35 voor. Men moet
dus wel aannemen, dat Euphiletos tot de andere door Ludos
aangegevenen behoort en dat dit eveneens het geval is met de
Pherekles Skambonides, van wien Andokides dan met nadruk
zijn naamgenoot uit Themakos onderscheidt (Busolt (Gr. Gesch.
III 2 p. 1311) scheidt beide naamgenooten niet). Een andere
mogelijkheid is, dat Pherekles Skambonides en Euphiletos be-
schuldigd werden door de aangifte, waarop Thessalos' eisangelia
berustte, of door die van Agariste (zie boven).
èv GrinoKcp] Deze demos behoorde tot de phule Erechtheïs,
zie Harp. GrmaKEus: 'Av5. èv tco Tr.u. 5fj|Jiós èaTi 9uAfis Tfjs
'EpexO^Sos 0-niiaKos, coj 9ticti AióScopos ó Trepiriyr|Tfis èv tco
Trepi TCOV Si^ ucov; vgl. ook Souidas s.v.). Tot de stedelijke trittus
van Erechtheïs behoorde ook de demos Agrule. Daar deze in
het Oosten van de stad lag, zullen wij daar ook Themakos moeten
zoeken (zie Judeich, Topographie von Athen,^ p. 171).
dTroypd9ei] zie de aant. op § 23.
iTTEUCTiTTTros] P. A. 12845. Verder geheel onbekend.
iTapa5(5coo-iv «OtoOs tco SiKocarripicó] Speusippos deed het
voorstel hen voor de rechtbank te brengen; TrapaèlScocriv is dus
praesens de conatu. Vgl. Lusias XXX, lo ZdTupos... è'Treiae
TTjv pouAf^v SqcravTas auTÓv TrapaSoövai SiKaorripicp. Dit voor-
stel is in strijd met den gewonen gang van zaken in cie 4e eeuw,
wanneer een menusis of eisangelia over misdrijven tegen clen staat
bij den raad was ingediend; gewoonlijk immers bracht deze de
zaak voor het volk, dat dan óf zelf besliste óf de beslissing aan een
gerechtshof opdroeg (Lipsius, Das Att. Recht und Rechtsverf.
I p. 203 vlgg. en 210; Busolt, Gr. Staatsk.® p. 1007 vlg.). In
hoeverre de raad krachtens het feit, dat hij auTOKpócrcop was, de
bevoegdheid bezat de zaak buiten het volk om te regelen, kunnen
wij niet nagaan.
KorraaTTiCTas èyyurjTds] vgl. Lipsius, Att. R. und R. I p. 203 en
Busolt, Gr. Staatskunde^ p. 1007. De behandeling van een menusis
was in hoofdzaak gelijk aan die van een eisangelia (Lipsius t.a.p.
p. 210).
eypavf ocTo tóv streuctitnxov irapavóiJicov] Over de ypoc9i1 irapa-
vópcov zie men Lipsius, Das Att. Recht und Rechtsverf. II p. 383
vlgg. en Busolt, Gr. Staatsk.^ p. 1014 vlg. Hoe Leogoras deze klacht
motiveerde, is niet uit te maken. Uit § 22 blijkt slechts, dat bij de
behandeling van de zaak voor de rechtbank de eventueele schuld
van Leogoras ter sprake kwam. Vandaar, dat Weisweiler (De
causa Hermocopidarum, p. 10) meende, dat hij zijn klacht ba-
seerde op het feit, dat de raad de aangifte onvoldoende onder-
zocht had. Dit is echter in strijd met het karakter van de ypoc9il
Trapavópcov, die slechts kon ingediend worden tegen den voor-
steller van een wet of psephisma, dat in strijd was met bestaande
wetten of bij het tot stand komen waarvan de wettelijke voor-
schriften niet in acht genomen waren. De vraag, of Leogoras al
of niet schuldig was, zal dus slechts terloops bij de behandeling
van de ypo:9'n ter sprake zijn gekomen, daar dat met de juridische
zijde van Speusippos' voorstel niets te maken had. Marchant
(ed. Andoc. de Mysteriis and de Reditu, p. 113 vlg. en Dalmeyda
ed. Andok. p. 23, n. 3) meenen, dat het motief der ypcx9Tl gelegen
was in het feit, dat Speusippos voorgesteld had, Leogoras voor het
gerecht te brengen, ofschoon Ludos erkende, dat hij geen deel
genomen had aan de bespotting, ja, hij zelfs volgens zijn eigen
zeggen in het geheel niet in het huis van Pherekles was geweest.
Ook in dit geval meen ik echter, dat voor het indienen van een
ypa9fi Trapavóijcov geen termen aanwezig waren. Speusippos'
voorstel zou niet toepasselijk zijn geweest op Leogoras, maar
daarom was het nog niet onwettig. Vermoedelijk zal Speusippos
een formeele fout hebben begaan, maar met onze weinige gegevens
kunnen wij niet vaststellen, waarin die bestond (zie ook boven).
Deze ypa9n Trapavópcov richtte zich dus tegen een besluit van
den raad. Hiervan is nog slechts sprake bij Ps.-Demosth. XLVII,
34, waar echter alleen de mogelijkheid van zulk een ypa9T] ver-
meld wordt (vgl. Lipsius t.a.p. p. 390, waar echter onze plaats
vergeten is).
fiycouiCTocTo] Andokides geeft niet aan, wanneer dit proces
plaats had. Het waarschijnlijkst is, dat, zooals Grote (History
of Greece, VII (ed. 1856) p. 206, n. 3) en Ed. Meyer (Gesch. des
Alt. IV § 655) meenen, de zaak eerst na Andokides' aangifte in
behandeling kwam. Daarvóór was de stemming zoo opgewonden
en sloeg het volk zoo gemakkelijk geloof aan beschuldigingen,
dat een uitslag gelijk die, welke Andokides hier vertelt, niet licht
verkregen zou zijn.
Èv é^ocKiCTXiAiois 'AÖTivaicov] Dit aantal is zoo groot, dat Grote
(t.a.p.) de juistheid ervan in twijfel trekt. Uit Aristophanes
(Wespen 661) en Aristoteles ('AO. ttgA. 24, 3) weten wij, dat in
de 5e eeuw jaarlijks 6000 heliasten door het lot benoemd werden.
Dit geheele aantal zou dus in dit proces vonnis geveld hebben.
Inderdaad is dit voor een zaak, die toch niet van zoo overwegend
belang was, vreemd, maar anderzijds kunnen wij toch niet aan-
nemen, dat Andokides hier animi causa liegt (zie Lipsius, Das
Att. R. und Rechtsv. I p. 135; Busolt Gr. Staatsk.^ p. 898, n. 2 en
Bonner en G. Smith, The administration of justice from Homer
to Aristotle I (1930) p. 225 en 246, die van meening zijn, dat
het aantal rechters zoo groot genomen werd om te voorkomen,
dat door omkooping of andere middelen de uitspraak beïnvloed
werd). M. i. moet ook met de mogelijkheid van een fout in de
overlevering rekening gehouden worden (bv. SicjxiAiois).
psTÉAaps.... ou5è 5iccKoaias V4;i^90vs ó STrEucrnrrros] De
straf was bij de ypoc9Ti irapavóiJicov niet bij de wet vastgesteld,
maar werd door schatting bepaald. De ons bekende in dergelijke
processen opgelegde straffen varieeren tusschen een boete van 25
drachmen en de doodstraf (Lipsius, t.a.p. p. 396; Busolt, t.a.p.
p. 1015)-
Ook in deze paragraaf missen wij een lijst van aangegevenen
(zie aant, op § 16); wellicht is zij in de getuigenverklaring (§ 18)
vervat geweest; in § 18 worden als beschuldigden nog Autokrator
en Akoumenos genoemd.
Uit het feit, dat Andokides' vader Leogoras door Ludos werd
aangegeven, schijnt te volgen, dat deze aangifte zich, evenals
die van Teukros, tegen de groep van Euphiletos en Leogoras
richtte.
Kai ijoi koAei KaAAiocv Kal 2Té(pavov. (MAPTYPES.) KócAêi
5£ Kal OiAnrrrov Kal 'AAe^iTrrroV oC/toi yap eiaiv 'AKoupevoO Kal
autokpótopos auyyeveïs, oï gcpuyov èirl trj Au5oö privucrer toö
pèv d5EAlt;pi5oOs èoriv AuTOKparcop, toO 5è Beïos 'Akoupevós'
oïs npocnikei piaeïv pèv tóv è^eaaaavta êkeivous, Ei5évai 5è
pccAio-Ta, 5i' övTiva Ecpuyov. BAéttete eIs toutous, kal paptupeïte,
ei dAri0fi Aéyco. MAPTYPEI.
KaAAiav] P. A. 7812. Daar de getuigen in twee groepen opge-
roepen worden, zullen Kallias en Stephanos over een ander punt
getuigenis hebben afgelegd dan Philippos en Alexippos. Daar
Andokides bij de beide laatstgenoemden op hun verwantschap
met personen, die veroordeeld werden, wijst, zullen zij aange
geven hebben, dat inderdaad Ludos, en niet Andokides, de aan-
gifte deed (vgl.: oïs irpoaiikei ktA.). Dan zullen dus Kallias en
Stephanos iets anders getuigd hebben, en wel, dat Andokides
gepoogd had zijn vader van de vlucht terug te houdp. Zij zullen
dus behoord hebben tot de auyyEveïs, die in het eind van § 17
genoemd zijn. Onder de verwanten van Andokides en Leogoras
kennen wij twee KaAAiai, nl. den zoon van Teloklp (§ 42) en
den zoon van Alkmeon (§ 47)- Met één van deze beiden zal dus
de hier genoemde Kallias identiek zijn (zie Radermacher, Rhein.
Mus. 1901 p. 139 vlgg.).nbsp;..
2Té9avov] P. A. 12877. Ook deze was waarschijnlijk een ver-
want van Andokides. Elders wordt hij nergens genoemd onder
diens familieleden. Mogelijk was hij de vader van den komedie-
dichter Antiphanes (P. A. 1219), die in de 93e olympiade (40?—
404) geboren werd (vlg. Souidas). Voorts komen nog in aanmerking
voor een identificatie: i. 2té9avos 'EutteBIcovos (P-^•/2882)
op een inscriptie op een agonistisch wijgeschenk (L G. II 1301);
2. 2Té9avos GdAAou (P. A. 12883) (Lusias XIX. 46); 3- de zoon
van Perikles' tegenstander Thoukudides (P. A. 12884).
OiAi-iTTTOv] P. A. 14369. Ook deze naam is veel te algemeen ver-
breid om eenige identificatie toe te staan. Men zou kunnen denken
aan den vader van Aristophanes (P. A. 14399)» aan dien van
Phoinix (Platon Sump. begin), aan andere minder bekende naam-
genooten, die ons uit inscripties bekend zijn; ten slotte aan den
leerling van Gorgias (Ar. Wesp. 421; Vogels 1701; fr. 113).
'AAÉ^iTmov] P. A. 547. Verder geheel onbekend. Uit de 4e eeuw
kennen wij een scheepsbouwer van dien naam (I. G. IP 1611, f, 324).
'AKou|i6Vou] P. A. 478. Busolt (Gr. Gesch. III 2 p. 1311)
noemt Akoumenos en Autokrator verwanten van Andokides, wat
echter op een vergissing moet berusten. Akoumenos is misschien
de geneesheer, dien Platon noemt (Phaidr. 227 A, 268 A; zie ook
Xen. Mem. III, 13, 2), de vader van den arts Eruximachos, die
in Platon's Sumposion optreedt (176 D en herhaaldelijk). Onder
de door Teukros wegens Hermokopie aangegevenen bevindt zich
ook een Eruximachos (zie aant. op § 35), die wellicht identiek
is met den medicus. Het is echter ook mogelijk, dat deze Akou-
menos een met den vader gelijknamigen broeder van Eruximachos
is (zie Kirchner P. A. 5187). Wellicht hebben wij in Armcb
'Akouiievou yuvti, die genoemd wordt in een inscriptie van i
375 (Hondius, Novae Inscriptiones Atticae, p. 56 vlg. en Suppl.
Epigr. Gr. III p. 31, nr. 134) de echtgenoote van onzen Akou-
menos te zien.
AOroKpÓTOpos] P. A. 2745. Verder geheel onbekend. Isokrates
noemt in zijn 7e brief (10) een van zijn vrienden, die dien naam
draagt, maar de onzekerheid omtrent de echtheid van Isokrates'
brieven is de oorzaak, dat die vermelding voor ons niet veel waarde
heeft (zie v. Christ-Schmid, Gesch. der gr. Literatur. I® p. 574).
Verder is deze brief na 345/4 geschreven (zie R. E. IX kol.
2213) en wordt de aldaar vermelde Autokrator niet als zeer oud
voorgesteld, zoodat in ieder geval een identificatie met onzen
Autokrator uitgesloten is; wellicht was deze laatste echter de
grootvader van Isokrates' beschermeling.
TOÖ iJèv] nl. OiAiTTTrou.
toö 5è] nl. 'AAe^ittitou.
tóv e^eAdaavTa êkeivous . . . . 5i' övTiva Ê9uyov] Ludos.
BAÉTrETE] tot Philippos en Alexippos.
TOUTOUS] nl. TOUS SlKaCTTÓS.
Td lièv yEVÓpiEva fiKoOaonrs, có dvSpEs, Kal ufiïv oi iidpTvpes
^JE^apTupT^Kac7lv' a 5è oi KaTi^yopoi £TÓAiJir|aav EiTreïv, dva-
pvr|CT6TiTE. ouTco ydp Kai BiKaiov dTroAoyEïaÖai, dvaiiiiivi^a-
KOVTa TOUS TCOV Kcrrriyópcov Aóyous È^EAéyxEiv. EAE^av ydp,
cos Èycb nrivuaai^i iTEpi tcov ^uoTTipicov, drroypdyaipil
Ts TÔV TTOTépoc Tov ÈtiauTou TTapóvTa, Kai yevoiiiriv lirjvuTTis
KaTà TOU TraTpos tou èijauTou, Aóyov oï|Jiai iravtcov BsivÓTa-
TÓv [te] Kai avoaicÓTaTov ÀéyovTES. ó laÈv yàp àiroypayas
aÛTÔv AuSôs fiv Ó OêpekAéous, ó 5e TTEiCTas ùnoiJiEïvai Kai lif]
oïxECTÔai çEÛyovTa èyoo, iroAAà ÎKETEÙcras Kai Aa|j|3avó[jiEV0S
tcov yovÓTCov.
SctvÓTOTÓl' [te] Kal Fuhr, Dalmeyda (tlt; is in het handschrift boven den regel door een tweede
hand toegevoegd).
ôttoypàvfaiijii te tóv ircrrÉpa tóv èjJiauTOu ktA.] In de rede-
voering van Meietos vinden wij deze beschuldiging nergens ver-
meld; in § 23 (èpitivuae 5E5£piévos Korrà tcov ocutou ouyysvcôv
Kai çîAoûv) is slechts over verwanten en vrienden sprake. Het is
natuurlijk heel wel mogelijk, dat een der andere aanklagers deze
aantijging tegen Andokides ter sprake bracht, maar dan zou
men toch op de vermelde plaats van Meietos althans een toe-
speling daarop mogen verwachten. M. i. heeft die, toen de rede
voor het gerecht gehouden werd, daar ook niet ontbroken en zijn
de desbetreffende woorden later geschrapt, toen de rede gepu-
bliceerd werd (zie inl. p. 44).
Overigens kan men ter verklaring van Meietos' stilzwijgen
over de aangifte van Leogoras op de geciteerde plaats nog aan-
voeren, dat aldaar sprake is over de Hermokopie, terwijl die zgn.
aangifte over ontwijding der mysteriën plaats had (zie Dalmeyda,
Rev. ét. gr. 1927 p. 186 vlg.).
De bewering, dat Andokides als aanklager van zijn vader
optrad, vinden wij ook bij Pseudo-Ploutarchos (Leven v. And.
p. 834 D (§ 6)) en bij Tzetzes (Chil. VI, 367). Of deze over andere
gegevens beschikten dan wij, bv. over de rede van Theodoros
V. Buzantion (zie Souidas s.v. en Blass, Att. Ber. P p. 259) (in-
dien deze althans niet identiek is met Meietos' rede), kunnen wij
niet uitmaken; het schijnt echter weinig waarschijnlijk te zijn.
Levi (Rivista di Storia Antica N. S. IX p. 574) meent, dat het
gerucht, dat Andokides zijn vader aangaf, in de wereld kwam,
doordat hij wel verwanten beschuldigde. Dit leidt hij nl. af uit
Plout. Alk. 21, daar hij olKÉTas vertaalt door familiari, parenti;
deze vertaling is echter onjuist: er is daar sprake van slaven
(zie § 64). Dat onder de aangegevenen verwanten van Andokides
waren, is een van de vele onbewezen beschuldigingen, die zijn
aanklagers tegen hem uitten.
Over de beteekenis van 07Toypóv|;aiiii zie men de aant. op § 23.
-ocr page 140-§ 20
kaïtoi tl èpouaónriv, el è|ii^uuaa pèu kcxtóc toö tratpós, ws
4 oÖToi (paaiv, ikétêuov 5è tóv | TTOCTÉpa {jeivavtó Tl iraéeïv uir'
£|ioö; Kai ó ttottip êtreictör) ócycova toioötov dycoviaaoöai, èv
^ 5uoïv Toïv lisyiotoiv kakoïv ouk fjv aut9 dpapTeïv; f| ydp
Ê|ioö Só^avTos Td övTa privöaai KaT' èKeivou \gt;tt' èpou drroOaveïv,
f| auTcp ctcooévti ènÈ drroKTEïvai, óydp vópios outcos s^x^v ei nèv
TdAriOfj urivuaeié tis, eïvai ti^v d5eiav, ei 5è Td ^^euSri, TeOvdvai.
Kai pèv 5fi toötó ye ètrlcttaaoe irdvtes, oti èccbOriv Kai èycb
Kai ó ènós trattip' oïóv te 5' ouk ^v, EÏTrep èycb iJir|vuTf)s
èyevópriv irEpi toö tratpós, dAA' f\ èiiè fj èkeïvov eSei dTToOavEïv.
vópos] Uit liet gebruik van dit woord blijkt, dat het hier een
algemeenen regel betreft, niet een bepaling voor dit speciale geval,
daar die door een psephisma zou zijn vastgesteld.
Elxev] Daar hier het imperfectum gebruikt is, werd de wet
bij de herziening van 403 waarschijnlijk niet hernieuwd (zie § 93
en Lipsius, Das att. R. und R. p. 209, n. 105).
el pÈv TdAiiOf] ktA.] Andokides drukt zich hier onnauwkeurig
uit in zooverre, dat de geciteerde bepaling alleen van toepassing
kan zijn op medeplichtigen, die een piivuais indienden. Was
men niet medeplichtig, dan had men natuurlijk voor het geval,
dat de juistheid der beschuldiging bleek, geen adeia noodig;
anderzijds is het zeer waarschijnlijk, dat een pT^wais door een
niet-medeplichtige voor dezen dezelfde gevolgen had bij ge-
bleken onjuistheid als een verloren eisangelia (Lipsius, t.a.p.
p. 210), d. w. z. dat hij vrijuit ging (Lipsius, t.a.p. p. 207 vlg.);
de doodstraf zal dus alleen bepaald geweest zijn voor het geval,
dat de niivuais van een medeplichtige onjuist bleek te zijn. Uit
moreel oogpunt is dit verschil zeer goed te motiveeren: de mogelijk-
heid om voor een vergrijp adeia te verkrijgen bood anders te groote
gevaren, dat onschuldigen tot het slachtoffer gemaakt werden.
De piivuo-Eis zullen dus eerst onderzocht zijn en nadat de juist-
heid ervan gebleken was, werd eerst de adeia bij psephisma op
een bepaald geval van toepassing verklaard (psephisma van Me-
nippos voor Andokides, zie de aant. bij § 66). Zoo kregen Andro-
machos en Teukros hun adeia krachtens deze wet, die door het
psephisma, dat Thoukudides (VI, 27, 2) vermeldt, van toepassing
werd verklaard op de Hermokopie en andere misdrijven tegen
den godsdienst. Een ander voorbeeld van toekenning van aSsia
op grond van deze wet vinden wij bij Ploutarchos, Perikles 31;
bovendien werd aan den daar vermelden aangever dréAeia ver-
leend. Over de veroordeeling van Diokleides zie men de aant.
op § 66.
ÖTI èacódriv Koi èycb Kai ó èpós Tromip] Inderdaad is dit een
sterk bewijs voor Andokides' onschuld op dit punt. Dalmeyda
(Revue des études grecques XL (1927) p. 183 vlgg.) verklaart het
ontstaan van deze beschuldiging a.v. Leogoras was door Ludos
aangegeven; Andokides trad als aangever op, zij het ook in een
andere zaak; men combineerde en verwarde deze feiten en zoo
ontstond het praatje van Andokides' aangifte tegen zijn vader.
§ 21
9épE 5fi Toivuv, ei Kal ó Trarqp èpouAcTo urroiiéveiv, to\js
91A0US av oïeaOe f] è-rriTpéTTeiv ocutw péveiv f| èyyuT^aacjOai,
dAA' ouk dv TrapaiTeïaOai Kal SeïaOai cSnnévai öttou [dv] êpeAAev
autós acoOT^aeaOai èpé Te ouk drroAeïv;
èyyuTiaacreai] zie de aant. bij § 17 KaTacmiaas èyyurjTdg.
§ 22
dAAd ydp Kal ÖTe streuctitrrrov èBicoKev ó Trcnrrip tcov Trapa-
vóiacov, ocuTd TauTa êAeyev, cbs ou5eiTcÓ7roT6 êAöoi eis GripccKÓv
cbs OepeKAéa' èKéAeue 5è paaaviaai td dvSpdrroSa, Kal tous
Wèv Trapa5i5óvTas ufi èöéAeiv èAéyxeiv, to\js 5è \xi] öéAovTas
dvcxyKd^eiv. tauta 5è AéyovTos tou iraTpós tou èjiou, cbs
diravTes ïore, ti uTreAeiireTO tco ZTreuCTiTrrrcp Aéyeiv, el dAriöfi
oï5e T^youCTiv, dAA' r| Aecoyópa, ti pouAi^ -rrepl öepcnróv-
Tcov Aéyeiv; oüx ó ulós ouToal pepi^vuKe Kcrrd aoü, Kal lt;pr|al ae
irapeïvai èv GripccKcp; êAeyxe au tóv TrccTépa, fj ouk êori aoi
aSeia.quot; tccutI lAeyev dv ó STreucrnnTos, ój dvSpes, f| ou; èycb
Uèv oTpai.
Paaaviaai Td dvSpdiroSa] Over het folteren van slaven als
bewijsmiddel zie men Lipsius, Das att. Recht und Rechtsverf.
P. 888 vlgg. en Busolt, Griech. Staatskunde^ p. 281 vlg.; p. 555 vlg.;
P- 982 en p. 1180.
TOUS lièv Trapa5i6óvTas] de conatu.
dvocyKajeiv] Slechts in buitengewone gevallen, waarbij het
belang van den staat op het spel stond, konden slaven zonder de
toestemming van hun meesters gefolterd worden (zie ook § 64
Tas Oeparraivas eAaßov) (Lipsius t.a.p. p. 894; Busolt t.a.p. p.
1180).
f] OÛK EOTi aoi dÔeia] Fellner (Wiener Studien I p. 177) schijnt
uit deze woorden te willen bewijzen, dat de behandeling van dit
proces eerst na Andokides' aangifte plaats had. Uit hetgeen boven
bij § 20 is opgemerkt volgt echter, dat de hier bedoelde adeia
slechts kan gelden van de bespotting der mysteriën, waaraan
Andokides, volgens de voorstelling van zijn aanklagers, zich ook
had schuldig gemaakt. Adeia was immers slechts vereischt voor
medeplichtigen aan het betreffende feit. Met de aan Andokides
wegens de Hermokopie verleende adeia had dit proces niets te
maken. Overigens heb ik reeds boven (bij § 17) opgemerkt, dat
ook naar mijn meening het proces tegen Speusippos na Andokides'
aangifte plaats vond; dat dit echter uit deze plaats volgt, meen ik
te mogen bestrijden.
el Toivuv dveßt^v êttI sikacmipiov, f) Aóyos tis irspl 6[iou
èyéveTO, fj lii^vucris tis êuii ècTiv f| dTroypaçf), |jif] oti èiif] ka6'
éTépou, dAA' eï Kal dAAou tivos kat' è|jou, èaeyxétco ne ó
PouAóiievos èvTaOôa dvaßds. dAAd ydp Aóyov dvoaicÓTepov
Kal dTTioTÓTepov où5éva TrcÓTroT' èycb eiirovTa oï5a, oï touto
IJióvov fiynaavTo 5eïv, ToApifjaai KaTTiyopfjcrai' el 5' èAeyxôi^-
CTOVTai vj^euSópevoi, ôû5èv aÛTOïs èiiéAiiaev.
ovSéva .... cLTTovTa eerste hand van het ms., Lipsius, Blass-, Dalmeyda] oJSeVar....
fliTÓvTas Bekker, Blass®, Fuhr.
d-rroypaçTi] Uit de §§ 13, 15, 17, 34, 43 en 67 blijkt, dat
d-rroypdçeiv een handeling is, die verschilt van urivueiv en daarop
volgt. De d'TToypa9TÏ was de lijst van namen der schuldigen; waar-
schijnlijk wer clen dergelijke lijsten evenals de aanklacht (zie bij
§ 10) opgesteld door of vanwege den ambtenaar, die het onder-
zoek leidde (zie Lipsius, Das attische Recht und Rechtsverfahren,
p. 301, n. II, en Calhoun, Transactions and proceedings of the
American Philological Association L (1919) p. 185 vlg.).
§ 24
wo-irep oC/v, eï dArjOfj fiv TauTa, a nou KaTTiyóprjCTav, è|jioi
dv cbpyi^ECJÔE Kal ti^ioOte Siktiv tt^v pEyiorriv è-rriTieÉvai, outcùs
d^icô ùiJiâs, yiyvcócTKOVTas, ôti v|;£Ù5ovTai, irovripous te aÙToùs
voiJii^Eiv,nbsp;tekiiripîcp, ôti, eî td SEivÓTaTa TWV kotti-
yopT|0£VTCov 7T£pilt;pavcos èAÉyxovTai *4;êu5óii£voi, fi^ irou Td y£
ttoAAco 9auAÓT£pa pablcûs ^iJiïv diroSEi^co ^^EuSoiiévous aÙToOs.
§ 25
Al |ièv utivOcteiç lt;Î)5e irEpl tcov tiuaTripicov aOTai âyévovTO
TéTTapEÇ* oî 5è £(puyov Ka6' ÊKdorriv lii^vuo-iv, dvéyvcov Oiiïv
Td ôvôtiorra aÛTCov, Kal oi |JidpTup£S ueiiaptupi^Kaaiv. eti 5è
TTpós toûtoiç âycù TTiaTÓTriTos V[iïv eveka, cb dvSpES, Td6e
Tromaco. tcùv ydp (puyóvTcov èirl toîs liuoTripiois oî |jév tiveç
d-TTÉÔavov 9£ÛyovTES, oî 6' tîkouctiv Kal EÎalv èvôdÔE Kal irdpEi-
aiv Ott' ê|iou KÊKArinévoi.
noTÓTrjros t5/iîv Richards (Class. Rev. igiS P- 103)] vfiwvms. Lipsius, Blass, Fuhr, Dal-
meyda.
TiKouaiv] Het meerendeel der ballingen zal eerst na den vrede
van 404 teruggekeerd zijn; van sommigen had de terugkeer echter
eerder plaats; zoo werden Axiochos en Adeimantos (zie bij § i6)
wel tegelijk met Alkibiades gerehabiliteerd en ook van Timanthes
(zie bij § 35) is het waarschijnlijk, dat hij voor 403 weer in zijn
rechten hersteld was (zie ook de aant. op § 53).
§ 26
èycb oöv èv tco è^cp Aóyco 5ï5coni tco pouAoiiévco èpièèAéy^ai,
ôti Eçuyé tis aÙTcôv 61' èpiè f| èiirivuca katd tou, f| oûx
ÊKaoTOi Içuyov KaTd Tdç |jir|vùa£is TaÛTas, dç èycb ùpTv
drrÉBEi^a. Kal èdv tiç èAèyÇi^ ijie, ôti yEÛBoijai, xpifyoaa^é [xo\,
ô ti PouAecjôe. Kal aicoTTCO, Kal -rrapccxcopco, eï tis dvaßalvEiv
ßoOAETai.
èv TCO è|ico Aóycp] Iedere partij had voor het gerecht een bepaal-
den spreektijd, die door de klepsudra geregeld werd. Voor publieke
processen was een geheele dag beschikbaar, die, indien de straf
door schatting werd bepaald, in drie gelijke deelen werd gedeeld,
één voor de aanklacht, één voor de verdediging, het derde voor
stemming en vaststelling der straf; was, zooals in ons geval, de
straf vooraf vastgesteld, dan was de indeeling anders. Het was niet
geoorloofd de tegenpartij bij zijn rede te onderbreken, indien
deze niet, zooals Andokides hier doet, daartoe speciaal verlof
verleende. Hetzelfde aanbod herhaalt hij in de §§ 35 en 55 in
ongeveer gelijke termen; andere redenaars gebruiken in plaats
van èv tco èpcp Aóycp de uitdrukking èv tco èpw u5ati (bv.
Demosth. XVIII, 139; XIX, 57) (zie Lipsius, A. R. u. R. p. 913
vlgg.; Busolt, Gr. St.^ p. 1161 vlg.).
xptiaac70é poi, ö ti [3ouAÊaee] Is dit een bewuste zinspeling op
Meietos' woorden (§ 32): vuvi 7rapa5é5coK£v ccOtóv xpiicröai,
ö Tl dv pouAfjaOe ktA.?
irapocxcopco] nl. toö pi^patos.
OépE 5fi, dj dvSpes, uetd tauta ti eyevsTo; è-rreiSfi ai prjvo-
aeis èyévovTO, Trepi tcov lirivutpcov (fjcrav ydp kotd tó KAeco-
vupou '4;t]9iaijia xiAiai Spoxpal, kotd 5è tó TTeiadvSpou liOpiai)
Trepi 5è toutcov f)|JicpEa(3i^Touv oötoi Te oi pr|vuaavtes Kai
TTuOóvikos, (pdaKcov TrpcoTos eiaayyeïAai, Kai 'AvSpoKAfjs urrèp
Tfjs pouAfjs.
eyfvero; cTretSi). . . . nrjvvTpcov {■}jaav. . . . (ivpiai) irepl Lipsius, Fuhr, Dalmeyda] iy^vtro, eV.
.... /iTjvuTpwv; ^aav.... fivpiai, irepl Blass.
Trepi TCOV lirjvuTpcov] Over belooningen wegens liTivuaeis zie
men Lipsius, A. R. u. R. p. 209. De hier bedoelde ijnivuTpa waren,
althans gedeeltelijk, uitgeloofd onmiddellijk, nadat het onderzoek
inzake de Hermokopie ter hand genomen en tot andere religieuze
misdrijven uitgebreid was (Thouk. VI, 27, 2 peydAois urjvOTpois
Srmoai'ai è^rjtoovto oi 5pdaavTes ktA.). De vraag doet zich
hier voor: waarom werden twee belooningen uitgeloofd en werden
deze gelijktijdig aangekondigd? De waarschijnlijkheid spreekt al
dadelijk voor een ontkennende beantwoording van de tweede
vraag: bij gelijktijdig in uitzicht stellen van beide belooningen
zou de door Kleonumos voorgestelde kleinere geldsom het ka-
rakter verkregen hebben van een „tweeden prijsquot;, en hoe wist
men, dat de eerste aangifte niet volledig licht zou brengen? Men
kan echter de mogelijkheid opperen, dat tot uitloven van beide
belooningen gelijktijdig werd besloten, echter met de bepaling,
dat de ééne prijs zou gelden voor aangiften inzake de Hermokopie,
de andere voor aangiften betreffende andere misdrijven tegen
den godsdienst; het resultaat van den strijd om de niivuTpa schijnt
deze veronderstelling te bevestigen. Het blijft dan echter onver-
klaarbaar, waarom de prijs, die dan blijkbaar werd uitgeloofd
voor aanwijzingen omtrent de bedrijvers der Hermokopie, slechts
één tiende bedroeg van die, welke ten deel zou vallen aan den
aangever omtrent misdrijven, waarvan de aard nog niet vast stond
en over wier belang men dus nog niet kon oordeelen. Wij kunnen
dus de tweede van bovengenoemde vragen ontkennend beant-
woorden. Welke belooning werd nu het eerst vastgesteld? Hierop
geeft ons § 40 het antwoord: toen Diokleides naar de stad terug-
keerde, vond hij daar uiivuTpa KeKripuypéva éKaTov nvas
(= 10.000 drachmen), m. a. w. toen was Peisandros' prijs reeds
afgekondigd; ook in § 41 is slechts over een belooning van honderd
mnai sprake. De grootste prijs is dus onmiddellijk na de Hermo-
kopie uitgeloofd op voorstel van Peisandros; daar deze prijs ten
slotte aan Andromachos is toegewezen, moet de afkondiging
nog voor diens aangifte, nog onder het bewind van den ouden
raad hebben plaats gehad (zie bij § 11); Peisandros was geen lid
van dien raad, daar hij zetetes uit den nieuwen raad was (§ 36) en dus
daarin zitting had; hij kan echter zijn voorstel ook wel als gewoon
burger gedaan hebben. Thoukudides' woorden (neydAois nrjvu-
Tpois) zijn geen bezwaar tegen de opvatting, dat aanvankelijk
slechts één prijs was uitgeloofd, daar in § 40 van onze rede en in
§ 43 van die van Meietos eveneens de pluralis van één belooning
gebruikt wordt (zie ook Ploutarchos, Alkibiades 20, citaat van
Phrunichos). Waarom werd nu een tweede belooning vastgesteld
en wanneer geschiedde dit? Oberziner (Alcibiade e la mutilazione
delle Herme, p. 83) en Marchant (ed. de Myst. and de red. p. 120)
verklaren het bestaan van twee prijzen a.v. Eerst werden op voor-
stel van Kleonumos duizend drachmen uitgeloofd, en toen dit
aanbod zonder resultaat bleef, deed Peisandros het voorstel,
tienduizend drachmen uit te loven. Tegen deze opvatting kan
men de bovengenoemde bezwaren tegen het gelijktijdig uitloven
van beide prijzen aanvoeren en bovendien dringt zich de vraag
op: indien de veronderstelling van Oberziner en Marchant juist
is, waarom werd de prijs dan niet eenvoudig verhoogd? De m. i.
juiste oplossing heeft Weisweiler (De causa Hermocopidarum,
p. 14 vlg.) reeds gegeven: de belooning van duizend drachmen
werd afgekondigd, toen Andromachos' aangifte niet, zooals men
aanvankelijk gehoopt had, licht in alle misdrijven had gebracht.
Dit moet nog voor Teukros' aangifte zijn geschied, dus waarschijn-
lijk nog voor het optreden van den nieuwen raad (zie bij § 15).
Dat het bedrag in vergelijking met dat van den eersten prijs zoo ge-
ring is, laat zich onder de genoemde omstandigheden zeer goed
verklaren: men wilde de schatkist niet ten tweede male bloot-
stellen aan een zoo aanzienlijke aderlating, daar men ingezien had,
dat één aangifte nog volstrekt niet tot een algemeen bevredigend
resultaat behoefde te leiden.
KAecovuiiou] P. A. 8680 (I p. 580). Hij was een partijgenoot
van Kleon (zie Arist. Ridders 958) en was in den tijd van diens
bewind eenige malen als voorsteller van volksbesluiten opgetreden.
Zoo stelde hij in de le prutanie van 426/5 het tweede psephisma
over de Methonaiërs voor (I. G. P 57; Dittb. Syll.® 75) en diende
korten tijd later het voorstel in tot een nieuwe regeling van de
schatting der bondgenooten (425, zie Ed. Meyer, Gesch. des Alt.
IV p. 388; I. G. P 65). In de komedies van Aristophanes is hij
herhaaldelijk het mikpunt van diens spot, waartoe vooral het feit
bijdroeg, dat hij, die tot de vurigste voorstanders van de oorlogspoli-
tiek behoorde, zich in een slag (vermoedelijk die bij Delion, zie
Gilbert, Beiträge zur innern Geschichte Athens im Zeitalter des
peloponnesischen Krieges, p. 259, en van Leeuwen bij Arist.
Wolken 353) niet zeer heldhaftig had gedragen. Onder de plaat-
sen, waar hij door Aristophanes genoemd wordt, is vooral Vogels
1473 vlgg. van belang, daar Droysen (vert. van Aristophanes
I p. 396) en Schroeder (ed. van de Vogels p. 165) daarin een toe-
speling zien op Kleonumos' rol in het Hermokopidenproces,
vermoedelijk terecht.
TTsiCTCCvSpou] P.A. 11770. Peisandros behoorde in 415 nog tot
de democratische partij. Door verschillende komediedichters
wordt hij gehekeld op juist dezelfde wijze als dat met andere
democratische partijleiders placht te gebeuren. Ook Andokides
zelf (§ 36) zegt nadrukkelijk, dat in dien tijd Peisandros en Cha-
rikles nog voor onvervalschte democraten golden. Er is ook verder
niet de minste reden om aan te nemen, gelijk dat vroeger is ge-
schied, dat Peisandros reeds in 415 voor de oligarchen werkzaam
was; deze opvatting is veroorzaakt door Isokrates (XVI, 4), die
van het feit, dat Peisandros later bij de instelling van de 400 een
groote rol speelde, gebruik tracht te maken om Alkibiades tot een
slachtoffer van oligarchische intriges te maken. Peisandros' vol-
len naam hebben wij leeren kennen uit een inscriptie (I. G. P 370),
waaruit blijkt, dat hij TTelaavSpos rXauKÉTou 'AxapveOs heette
en in 421/0 ÉTrioTÓCTris dyaAiióroiv (nl. van Hephaistos enAthena)
was. Een andere inscriptie (I. G. P 93, Dttb. Syll.^ 92), waaruit
blijkt, dat hij het psephisma voorstelde, waarbij aan den Achaier
Lukon de proxenia werd verleend, en die vroeger gedateerd
werd op 413/2, is mogelijk uit 419/8. Tijdens het bestuur der
400 betoonde Peisandros zich zeer vijandig tegenover Andokides
(zie And. II, 14); een zelfde heftigheid betoonde hij ook in 415
(zie § 43). Dat hij, gelijk Marchant (ed. de Myst. and de Red.
p. 120) veronderstelt, iets te maken had met het psephisma van
Isotimides (zie bij § 71), is niet te bewijzen.
Tm9ECT(3'nT0uv] Wanneer had deze strijd om de ui^vuTpa plaats?
Daar ook Ludos zich aanmeldde als gegadigde (oOtoi te oi lirivu-
oocvTes), moet de strijd na diens aangifte hebben plaats gevonden,
waarschijnlijk zelfs na Andokides' aangifte. Ook om practische
redenen zal men nl. met het toekennen der belooningen gewacht
hebben, totdat men meende omtrent het voornaamste misdrijf
de waarheid te weten, d. w. z. tot na Andokides' aangifte.
elaayyeiAai] Dit woord is hier in ruimeren zin gebruikt:
Puthonikos leidde slechts de pnivuais van Andromachos in (zie
de aant. bij § 13).
'Av5poKAfis] P. A. 870. Androkles was een democraat en, zoo-
als blijkt uit Thouk. VIII, 65, 2 en Plout. Alk. 19, een der voor-
naamste tegenstanders van Alkibiades. Volgens Ploutarchos
{t.a.p.) was hij het, die de slaven en metoiken naar voren bracht,
die aangiften deden omtrent andere vernielingen van Hermen;
verder zette hij het volk tegen Alkibiades op. Nadere bijzonder-
heden omtrent zijn rol bij de processen van 415 ontbreken ons.
Wij zagen reeds (aant. bij § 13), dat van een eisangelia van An-
drokles geen sprake kan zijn. In 411 werd hij vóór het instellen
der 400 vermoord (Thouk. t.a.p.).
Oirèp Tf^s pouAfis] Over deze woorden is reeds veel geschreven,
zonder dat het echter gelukt is een alleszins bevredigende ver-
klaring te geven. Op het eerste gezicht ligt het het meest voor
de hand aan te nemen, dat Androkles aanspraak maakte op een
der lii^vvrrpa ten behoeve van den raad van 500. Dezen zin gaf
reeds Reiske aan deze plaats en hem volgden o.a. Grote (Hist.
of Gr. ed. 1856 VII p. 197) en Kirchner (P. A. s.v. 'AvSpoKAfjs).
Tegen deze opvatting zijn echter bezwaren aan te voeren, die
door Marchant (ed. Andoc. de Myst. and de Red. p. 121) ge-
opperd zijn. In de eerste plaats is het volkomen onbegrijpelijk,
hoe Androkles zijn aanspraak, die Grote reeds „a stränge preten-
sionquot; noemt, gerechtvaardigd heeft. De pi^vuTpa toch zijn be-
looningen voor een aangifte, en, hoe groot de verdienste van den
raad in deze aangelegenheid ook mag geweest zijn, dat de raad
in zijn geheel een aangifte deed, is toch uitgesloten. In de tweede
plaats zou het bedrag, dat ieder raadslid ontvangen zou, uiterst
klein geweest zijn. Anderzijds moeten wij echter niet uit het oog
verliezen, dat Androkles' aanspraken afgewezen werden en dus
niet goed gefundeerd kunnen geweest zijn.
Marchant (t.a.p.) wil de woorden urrèp Tfjs ßouAfis verklaren
als een brachylogie voor Oirep Tfjs eis Tfjv pouAf]v eiaayyeAias,
terwijl Spratt (bij Marchant t.a.p.) meent, dat Oirép hier voor irepl
gezet is, overigens zich echter bij Marchant's verklaring schijnt
aan te sluiten. Men vraagt dan echter terstond: welke eisangelia
is dan bedoeld? Marchant geeft daarop het antwoord op p. 122:
hij meent, dat Androkles een eisangeha indiende bij den raad en
ten bewijze daarvan Teukros' aangifte veroorzaakte. Wij zagen
reeds (bij § 13), dat een eisangelia van Androkles bij den raad
geen historische realiteit is en van een andere eisangelia weten
wij niets. Daarmee vervalt Marchant's verklaring, die ook taal-
kundig gezocht is. Goetz' verklaring (Jahrb. f. class. Phil. Suppl.-bd.
VIII 1876 p. 556) is om dezelfde reden onaannemelijk als die
van Marchant. Ook Schönbeck's verklaring (Der Hermokopiden-
process, p. 16 vlg.) berust op de veronderstelling van een door
Androkles ingediende eisangelia, en wel „im Auftrage oder mit
Erlaubniss des Senatsquot;, mist dus evenzeer feitelijken grondslag.
Van een geheel andere opvatting van de woorden gaat Weis-
weiler (De causa Hermocopidarum, p. 82) uit. Hij vat ßouAf| op
in de beteekenis van „raadgevingquot; en veronderstelt, dat Androkles
Puthonikos den raad gegeven had tegen Alkibiades op te treden.
Op deze wijze zou UTrèp Tfjs ßouAfjs tegenover 9lt;5caKcov irpcoTos
eiaayyeTAai staan en evenals deze woorden een motief bevatten.
Een bezwaar tegen deze verklaring is, dat ons elders van een der-
gelijk optreden van Androkles niets vermeld wordt (Thoukudides'
woorden (VIII, 65) zijn evenals die van Ploutarchos (Alk. 19)
te vaag om daaruit een bepaalde conclusie te kunnen trekken).
Overigens biedt echter deze oplossing m. i. de eenige mogelijk-
heid om de plaats met behoud van den tekst te verklaren; ver-
werpt men haar, dan zal men zich de vraag moeten stellen, of de
tekst wel goed overgeleverd is.
Andokides dong niet naar de UT^vurpa, ofschoon de siasikaala
waarschijnlijk na zijn aangifte plaats had (zie boven). Of toen
reeds het psephisma van Isotimides (zie bij § 71) aangenomen
was, is onzeker (zie Meietos § 24, uit wiens woorden (Trpoae-
'4'ri9{aaa6e) men zou kunnen opmaken, dat dit psephisma korten
tijd na Andokides'vrijlating tot stand kwam); in ieder geval zouden
bij de impopulariteit, die hij zich op den hals had gehaald (zie II,
10), zijn kansen zoo miniem zijn geweest, dat hij het beter geacht
zal hebben zich terug te trekken, vooral daar Andromachos en
Teukros betere aanspraken hadden dan hij.
§ 28
I5o§ev o\5v tco 5fmcp èv tco tcov OeapoOeTcov sikoottipfcp
TOUS pEiiurniévous, dnouaavTas tócs liTjVuaEis, EKacrros
èpi'ivucjE, SiaSiKckaai. Kai èv|'ri9{aavTO irpcoTcp pèv 'Av5po|iaxcp,
öeutépco 5è TEUKpcp, Kal eAapov TTcxvoÖrivaicov tco dycovi 'Av-
5póiJiaxos lièv yupias 5paxiic5cs, TEUKpos 5è xi^^cxS- Kal |Jioi
kócAei toutcov tous ndpTupas. MAPTYPEI.
èv tco tcov öea^oöetcov BiKaorripicp] Deze woorden moeten
met het volgende verbonden worden. Bedoeld is de Heliaia,
zooals blijkt uit Antiphon (VI, 21: ets tf^v *HAia(av tt^v tcov
ÖEaiioÖETcov) en uit het decreet over de Chalkidiërs (I. G. P
39, r. 75 = Dttb. Syll.® I 64: ès tf^v fjAiaiav tf^v tcov öeapooetwv),
d. w. z. het aan de markt gelegen gerechtsgebouw, waarin de door
de thesmotheten geleide, eveneens Heliaia genoemde rechtbank
zitting hield (Lipsius, A. R. u. R. p. 137, n. 10 en p. 168, n.
8; Busolt, Gr. St.® p. 1151, n. 3 .
TOUS ME|JUTi|iévous] Ook de aangifte van Andromachos was
slechts door ingewijden aangehoord (§ 12) en hetzelfde zal men
mogen veronderstellen van de andere aangiften, waarbij de Eleusi-
nische mysteriën ter sprake kwamen. Eveneens werd het proces
tegen Andokides slechts door ingewijden beslist (§§ 29 en 31).
De toevoeging van tous schijnt erop te wijzen, dat alle ingewijden
tot de rechtbank werden toegelaten (Lipsius, A. R. u. R. p. 143,
n. 29 en 30; Busolt, Gr. St.® p. 1154, n. 3; Bonner en G. Smith,
The administration of justice (1930) I p. 247).
Tas PTivÛCTEis] Het is duidelijk, dat hier alleen bedoeld worden
de aangiften, die ieder der gegadigden gedaan had; deze hadden
allen betrekking op de mysteriën, zoodat Andokides reeds hier
ter bevestiging van zijn mededeelingen de verdeeling der prijzen
kon vermelden. Overigens waren de nTivuTpa ook, zelfs vooral,
uitgeloofd met het oog op de Hermokopie (Thouk. VI, 27, 2).
Anderzijds blijkt uit het feit, dat Andromachos, die alleen over
de bespotting der mysteriën een aangifte deed, een belooning
kreeg, dat men op de aangehaalde plaats van Thoukydides peydAois
lirjvÛTpois, wat de beteekenis betreft, niet alleen moet verbinden
met oOtoi tê âjritouvto, maar ook met het volgende, al kan men
het daarmee ook niet grammaticaal verbinden (zie Classen-Steup).
5ia5iKaaai] Het proces werd dus gevoerd in den vorm van
een 5iaSiKaaia, d. w. z. een proces, waarin iedere partij een
grooter recht op iets of een geringere verplichting tot iets meent
te bezitten (Lipsius, A. R. u. R. p. 463 vlgg.; Busolt, Gr. St.®
p. 1089, n. 3).
trpcótco lièv ktA.] Volgens onze opvatting omtrent de uitgeloofde
UTlvuTpa is de hier aangegeven beslissing volkomen logisch. Het
voornaamste geschilpunt zal de vraag gevormd hebben, of de be-
looning toekwam aan hem, die het eerst een mededeeling deed,
waarvan een aangifte het gevolg was, zonder wiens optreden de
aangifte dus niet geschied zou zijn (Puthonikos, Androkles(?)),
dan wel aan den ooggetuige, die de mededeelingen verschafte.
De rechtbank stelde zich op het laatste standpunt.
riavaOrivaicov tco dycovi] Dit was een speciale onderscheiding.
In 415 vielen de (kleine) Panathenaia (28 Hekatombaion) op
I September (volgens Meritt, zie bij § 11).
§ 29
i nepi uèv tcov liucrrriplcov, lt;îgt; dvspes, lt;îgt;v ivexa f) ivseiçis
èyévETO Kai irepl cbv û^eïs oî |iEuuTi|jiévoi EÏaEAriAOecrre, àrro-
SéSEiKTai \io cbsi, oute i^aEßTiKa oute pEpT^vuKa UEpi oûSevôç
oute cbiJoAóyTiKa uEpi aÛTÔùv, oosè eoti poi ànàpTrina
TrEpl Tcb ôecb oûte meïjov oût' êacrrrov oû5è év. ôirEp èjjiol
-rrEpl ttAeiotou èoTiv ûiiôcs TTEÏaai. Kai yàp oî aóyoi tcov
KocTTiyópcov, lt;oïgt; TauTa Td Ssivd Kai 9piKcó5ri dvcopOiajov,
Kai Aóyous elirov, cbs irpÓTEpov ÊTépcov d|jiapTÓvTcov Kai
daeßrjctdvtcov irepi tod 6edb, oTa ÊKaoTog auTcóv eiraOE Kai
ETIlJlCOpl^ör) —
di»v ÊvEKa f] evSei^is êyÉveTo ktA.] Over de beteekenis van deze
woorden zie men de aanteekening bij den titel.
oi liEiiuriiiévoi] zie de aant. bij § 28 en pag. 42. Vergelijk
§ 31: TTpós 5è TOUTOis [lEiJiuriaÖE.
eiaearjauöate] nl. eis tó sikaati^piov.
oi Aóyoi tcov Kcnriyópcov, lt;oïgt;ktA.] oï is door Blass inge-
voegd; bijna alle uitgevers zijn hem daarin gevolgd, alleen Dal-
meyda wil den tekst van de handschriften houden. Wij zouden
dan een verandering van subject moeten aannemen (oi Aóyoi
dvcopOiajov — (oi Korrfiyopoi) Aóyous eTttov). De verklaring, die
Harpokration van dvcopéiajov geeft (zie beneden), maakt het
echter volgens Koepke (Emendationes Andocideae, progr. van
Guben 1869 p. 2i)onmogelijk den overgeleverden tekst te behouden.
Bij Aischulos (Choëph. 271) is echter ook een onpersoonlijk
subject (xprjaiiós) met l^opÓidjEiv verbonden, zoodat dit ar-
gument niet sterk is.
(ppiKCÓSri dvcopOiajov] Twee poëtische woorden, die elders in
klassiek proza niet of slechts zelden voorkomen. OpiKcóSrjS wordt
het eerst door Euripides gebruikt (Andromache vs. 1148, Hippo-
lutos vss. 1202 en 1216 (uit 428)); daarop gebruikt Aristophanes
het woord, waar hij een monodie van Euripides parodieert (Kikv.
1336) (405). In 400 was het nog een vreemd, dichterlijk woord,
want in proza treffen wij het na Andokides voor het eerst aan
bij Demosthenes (XIII, 74), verder bij medici. 'Avopöid^Eiv, dat
door Harpokration wordt verklaard door: dvTi tou öpöiov ßocovTEs
lAEyov (zie ook: Souidas en Bekker, Anekd. I p. 412) vinden
wij slechts hier, andere composita van hetzelfde simplex bij
Aischulos (è^opÖidjEiv Choëph. 271; EiropOid^eiv Perz. 1050,
Ag. 29, II20) het simplex zelf eveneens bij Aischulos (Perz. 887).
Andokides siert zijn taal graag door dergelijke tragische woorden
en uitdrukkingen op (zie §§51, 67, 68, 99, 142, 146).
Kai Aóyous eTttov ktA.] Dergelijke verhalen over misdadigers
tegen de godheid vinden wij aan het begin en het einde van Me-
ietos' rede (§§ i en 54) en bij Lusias fr. 53 Th., uit een rede tegen
Kinesias.
Tcb ÖEcó] d. w. z. Demeter en Persephone.
-ocr page 152-toutcov o5v èfjiol tcov Aóycov f| tcov epycov ti trpocti^kei;
èyci) ydp ito Au (jdAAov êkeIvcov lt;tautagt; Korrriyopco, Kai Si'
autó tovtó (pillil 5eïv ekeivous li£v dttoaéaoai, öti fiCT£|3riaav,
êijiè 5ê ctcó^eoeai, óti o05èv fmdpttjka. fi 5eivóv y' dv eïrj, ei ènoi
ópyijoiCTÖE è-rri toïs ÉTÉpcov d^apttiuaai, Kai tt^v eis èhè 5ia-
PoA-qv, ElSÓTES, ÖTl OtTÓ tcov exopcov tcov è|icov AÉyETai, KpeiTTCO
Tfjs dArjÖEias fiytiaeaöe. 5fjAov ydp, oti toïs IJièv fiuaptrjkócti
td TOiauTa diiapti^ijiata ouk eaTiv drroAoyla, cbs ouk èiroiTi-
CTocv' t\ ydp pdaavos 5eivf] irapd toïs eisóaiv èpoi 5e ó êAey-
Xos quot;nSicrros, Èv oïs v|icov ouSév |jie 5eï 5eó|iEvov ou5è irapai-
TovpiEvov acoOfjvai èiri Tfj toiccutti alTia, dAA' èaéyxovta tous
tc5v Kcnriyópcov Aóyous Kai V|Jias dva|ii|ivi^aKovTa Td yEyE-
VTiiiÉva,
■qyqaeade ms., Marchant, Dalmeyda] -oaiade Reiske, Blass, Fuhr, Lipsius. — Stivr) irapa
ms., Dalmeyda, Marchant] Beivr] lt;ijgt; itapa Blass, Fuhr.
Td ToiauTa diiapTniiorra]nbsp;d. w. z. misdrijven, waarvan men
zekere bewijzen kan geven.
irapd toïs eiSoctiv] nl. Tdnbsp;dpapTi^piata.
dAA'] nl. 5eï jjie orcoOfjvai.
oï TivEs öpKous liEydAous ójióaavTES oïctete tt^v 4;fj9ov irEpi
ElJioö, Kai dpaadiJEVOi Tds UEyiCTTas dpds Onïv te aÜTOïs Kai
iraiai toïs uiiETépois auTcov, fj pifiv vf'ri9iEïa6ai [irEpi êiioO] Td
SiKcia, irpós 5è toutois |i£iJiur|aOE Kai éopdKocTE toÏv Oeoïv Td
lEpd, ïva TlliCOpTlCTTlTE jièv tous dCTEßoUVTaS, ctcójrite 5è tous
firi5èv d5iK0uvTas.
[■7T€pï ffiov] ra SUaia Naber, Dalmeyda.
opKous piEydAous] nl. den heliasteneed (zie aant. bij § 2). An-
dokides heeft hier, blijkens de volgende woorden, vooral het
oog op de slotpassage van dien eed; den inhoud daarvan kunnen
wij opmaken uit Dem. XXIV, 151: £iro|ivuvai Aio. HoaEiBcova
AqiiriTpa (i. p. v. Poseidon moest hier Apollon genoemd worden
blijkens Pollux VIII, 122), Kai eirapaadai è^cóAEiav éauTcp Kai
OlKia tt) ÉaUTOU, £ï Tl TOUTCOV ITapaßaiVOl, EUOpKOUVTl 5è
-ocr page 153-ttoAAoc Kccyccöóc slvai (zie Lipsius, A.R. u.R. p. 152, n. 56; Busolt,
Gr. St.3 p. II54, n. 2). Een soortgelijke vervloeking in een niet-
officieelen eed vinden wij vermeld bij Lusias (XII, 10). Dat voor
'-dit proces de rechters speciale eeden gezworen hadden, zooals
Blass (Die att. Ber. P p. 292) meent, is zeer onwaarschijnlijk.
Over den heliasteneed vergelijke men verder de aant. op § 91.
dpaCTapevoi] Dalmeyda (ed. And. p. XXV n. 3) merkt op,
dat dpaaeai een woord is, dat men in proza elders niet vindt
(zie echter Herodotos I, 132 en III, 65). Waarschijnlijk is het
gebruik hier veroorzaakt door het è-rrapaaeai van de eedsformule
(zie boven).
IJEpiuricTeE] Zie de aant. op § 28 en de inleiding (p. 42). Dat
slechts ingewijden toegelaten werden als rechters, vindt zijn reden
in de mogelijkheid, dat geheimen, die oningewijden niet mochten
hooren, ter sprake kwamen. De rede van Andokides, zooals wij
die lezen, bevat natuurlijk niets, wat niet bekend mocht worden,
maar misschien is zij later voor publicatie gereed geniaakt en is
toen het een en ander geschrapt; ook was het mogelijk, dat de
getuigen of de aanklagers geheimen wilden aanroeren en in ieder
geval kon men dat niet met zekerheid vooraf weten.
ïva TiucopiiaTiTE] Men vraagt zich af, of deze woorden met het
onmiddellijk voorafgaande moeten verbonden worden, of wel met
xjHamp;s dvatiipvriaKovTa op het einde van § 30. Reiske en Dalmeyda
nemen het laatste aan. In het andere geval zouden wij moeten
denken aan ethische voorschriften, die bij de Eleusinische myste-
riën gegeven werden, direct of door het voor oogen stellen van
straffen en belooningen, wat uiterst onwaarschijnlijk is.
voii'aote toivuv daépniJ^« ouSèv IAottov eTvcci tcóv ur|5èv
f|5iKriKÓTCov daEßeiv Korrayvcovai f| tous fiaeprikótaa \xi\ Tipco-
pEïaÖai. coctt' èycb \J\xiv iroAu uaAAov tcov Kcrrriyópcov Trpós
toïv Oeoïv èiTiCTKiiTTTco, UTiép te tcov iEpcov, d êï5et£, kcI uirèp
tcov 'EAAi^vcov, oï Tfjs êopTfjs EVEKa ipxovTai SEUpo' eI ^èv ti
-naéprjKa fj cbjioAoyriKa f| èurjVUCTa KaTd jivos civOpcÓTrcov,
f| dAAoS TIS TTEpi èlloO, dTTOKTElVCCTé liE' OU TTOpaiTOU^ar
èTTiCTKiiTTTCo] Harpokration: èTTECTKii^^orro. dvti tou èvexdaece
4^Eu5o|iapTupicbv (zie aant.op § 7). .. . tó 5è èTTiaKfiTrrco dvTl
TOÖ lasTÓ Tivos EiriÖEiaCTjjioö Aéyco Kai oïov èÇopKi^co 'AvÔokiôtis
TE EV TCO TTEpi TCOV uuCTTTipicov Koi Auaias .... EipT^KacTiv. Dal-
meyda (ed. And. p. XXV, n. 3) zegt, dat dit woord elders in
proza niet voorkomt, echter ten onrechte (zie bv. Herod. III, 65;
Antiph. I, i; Isaios IX, 19; Lusias XIII, 41, 42, 92).
Tfjs ÉopTfjs] d. w. z. de Eleusinische mysteriën. Ook Meietos
(§ 5) had de rechters vermaand aan den indruk te denken, dien
hun vonnis op de andere Grieken zou maken, gedeeltelijk zelfs
in bijna gelijke bewoordingen (f| toùç dÀÀouç quot;EAÀr]vaç, oî
EVEKa TaÛTris Tfjs ÉopTfis lt;6EÖpo epxovTaiReiskegt;). Mogen wij
ook hierin een bewuste toespeling zien? Ook in § 140 wijst Ando-
kides zijn hoorders op den goeden naam, dien Athene in Grieken-
land bezat (zie verder omtrent de gevoeligheid der Atheners
op dit punt Isokr. VIII, 14 en Aristoph. Ach. 502 vlg.).
arroKTEivcrré \X£] Bij veroordeeling trof Andokides de doodstraf
(zie § 146 en Meietos § 55; Lipsius, A. R. u. R. p. 337).
EÎ 5è où5èv fludpTTlTai |j01, Kai toöto ù|iïv ÔTToSEÎKVUlil
craçcos, SÉoiJiai û|icov aûto çavEpov toïs quot;EXAriai Trâai ttoifîaai,
cbç dSiKCOÇ EÎS tóv6e tôv àycova KorrÉcrTriv. èàv yàp ufi liETa-
Adßri TÓ TrÉiiTTTOv piEpos TCùV vi/T^çcov Kai ÔTiiJicoô^ ô èvÔEiÇaç
èuè Kri^iaios oOtoctî, oûk s^EaTiv aÙTcp eiç tó ÏEpóv toïv Oeoïv
EÎaiévai, fi ÔTroôavÊÏTai. eî oov 0|iïv 5okc5 iKavcos TTEpi toOtoùv
ÔTToAEAoyfjaôai, ÔtiAcoctccté [jor îva TrpoöunÓTEpov TTEpi tcov
àAAcov ÔTToAoycôiiai.
êétariv ms., Fuhr, Dalmeyda] ffearai Blass, Lipsius.
èàv yàp pfi nsTaAàpi^ ktA.] De gewone straf voor een aanklager
in een publiekrechtelijk proces, die niet minstens één vijfde deel
van de uitgebrachte stemmen voor zijn standpunt verkreeg, be-
stond in een boete van duizend drachmen en het verlies van het
recht om ooit weer een klacht van denzelfden aard in te dienen
(Lipsius, A. R. u. R. p. 367 vlg.; Busolt, Gr. St.^ p. 1162). Uit
onze plaats blijkt, dat in processen over do-EßEia bovendien de
bepaling gold, dat bij het niet verkrijgen van één vijfde der stem-
men den aanklager het verbod trof het heiligdom te betreden van
de goden, die volgens hem beleedigd waren. Of dit verbod zich
uitstrekte tot alle tempels, gelijk Lipsius (t.a.p.) meent, blijkt uit
Andokides' woorden niet. Deze bijzondere bepaling is ons ner-
gens anders overgeleverd, wat voor Hartman (De Hermocopi-
darum mysteriorumque profanatorum iudiciis (1880) p. 52 vlg.)
reden is om het bestaan van deze bepaling te betwijfelen.
Blass (Att. Ber. F p. 318) meent, dat Kephisios inderdaad
niet het vijfde deel der stemmen verkreeg, omdat, wanneer het
vonnis Andokides' verwachting gelogenstraft had, hij deze pas-
sage wel uit zijn rede zou hebben weggelaten bij de uitgave er-
van; Lipsius (ed. And, p. XI) en Dalmeyda (ed. And. p. XIII)
deelen deze meening,
Kr|9iCTios] P.A. 8288. Zie §§ 71, 92, iii, 121 vlg., 137, 139
en Meietos 42. De naam komt nog eenige malen in de 4e eeuw
voor, maar onze Kephisios kan met geen van deze met eenige
zekerheid gelijkgesteld worden. Kephisios was de hoofdaanklager.
Meietos en Epichares waren zijn auvi^yopoi.
5TiAcóaon-e] nl. door applaus of andere teekenen van instemming.
-ocr page 156-DE AANGIFTEN OMTRENT DE HERMOKOPIE
(§§ 34—69)
TTepi Bs tcov dvaOrjiJidTcov Tfjs trepiko-rrfis Kai tfjs ptrivOaecos,
wctttsp Kai o-rrectxóuriv uiJiïv, outco Kai -rronicyco- dpxrjs yap
\j\xais 5i5d^co diravTa Td yeyavrjiieva. ettsiBti TsuKpos fjAOs
MeyapóOev, dSeiav eupó^evos liiivuei iTHpl t£ tcov liuatrjpicov
■lt;Kalgt; df|5£i £K tcov TrEpiKoii/dvtcov td dvaöt^uata, Kai diro-
ypd9£i 5u0ïv BéovTas £ÏKoaiv dv5pas. £tr£i5fi 5è oötoi drreypd-
9riCTav, oi lièv auTcóv 9£uyovT£s cpxovTO, ol 5è auAATi99£VT£s
drréeocvov Kcrrd ttiv T£UKpou pi^vuaiv. Kai [xoi dvdyvcoGi auTCOv
td óvóiiorra.
lt;K01gt; ä gSet fK TWV irepiKOtliävTuv tol avaQ-qtuna, Kat anoYpdlt;jgt;ei ktX. Blass®, Hickie] lt;Kaigt;
eV TÄv____dvaö. [koI] dnoyp. Lipsius, Rosenberg, Marchant; [a jfSci] «ai ramp;v irepiKoilßdvToiv
TO dvaamp;^nara lt;d ■r)heigt; Jebb, Blass®, Fuhr; koI twv----dvad. [wl] anoyp. Dalmeyda.
tcov dvaötiijidtcov] d. w. z. tcov *EpiJCov; de Hermen waren
wijgeschenken aan 'EptJifis dyopaïos (zie von Domaszewski,
Die Hermen der Agora zu Athen, Sitzungsber. {der Akad. in
Heidelberg, Phil. hist, klasse 1914 P- 7); vergelijke § 62
(öv r\ Aiyris dvÉ6riK£v).
cocm-ep Kai OirEcrxouriv upïv] in § 8.
T£UKpos] zie § 15 met aant.
d5£iav £Opó|i£vos] zie § 11 d5£iav met aant.
|irivu£i ktA.] Deze aangifte is dezelfde als de in § 15 vermelde.
Andokides behandelt de aangiften inzake de mysteriën en die over
de Hermokopie afzonderlijk, vandaar dat Teukros' mededeelingen,
die op beide feiten betrekking hebben, tweemaal ter sprake komen.
De tekst, dien het manuscript ons op deze plaats biedt (ur|vu£i
TT£pi T£ TCOV ^UaTTj piCOV d f|5£l EK TCÓV Tr£piKOlt;^dVTCOV Td
dvaefmata,kal dtroypd9£i ktA.), kan echter niet juist zijn. yolgens
deze lezing toch zou Teukros' aangifte slechts de bespotting der
mysteriën betreffen en zou hij, wat hij daaromtrent wist, van
de Hermokopiden vernomen hebben. Dit nu is onmogelijk: zijn
aangifte had betrekking op beide misdrijven en wat hij omtrent
de mysteriënontwijding wist, had hij niet van hooren zeggen, maar
uit eigen aanschouwing (auvspyós cóv, § 15). Van de verschillende
pogingen om een betere lezing te geven schijnt mij die van Blass
(in zijn 2e editie) de eenvoudigste toe, die ook daarom de voor-
keur verdient, omdat zoo oc f|5ei gescheiden wordt van TTspi tcov
pvoTTipicov, wat bij de andere conjecturen niet het geval is; deze
beperkende toevoeging past echter niet voor Teukros' mede-
deelingen omtrent de bespotting van de mysteriën, waarvan hij
als deelnemer volkomen op de hoogte was, maar wel voor zijn aan-
gifte over de Hermokopie, die onvolledig was en later door Ando-
kides werd aangevuld. Ook in § 15 zijn de woorden öc fjBei ver-
bonden met irepl tcov 'Ep^cov tfjs •n-epikoirfis.
dTroypa9ei] zie aant. op § 23. Daar deze handeling verschillend
is van het |ir|vueiv, is het m. i. onjuist Kal voor aTToypd(9Ei te
schrappen.
oi pèv auTcov 9euyovTes cpxovTo] Wanneer Meietos (§35) de-
zelfde is als de in § 13 genoemde, dan was hij reeds op Andro-
machos' aangifte gevlucht.
oi 5è av;AAri90évTes cSriTéOavov] Blijkens Thouk. VI, 60, 4
(zie ook 53, 2 en 60, 2) hadden de terechtstellingen eerst na de
aangifte van Andokides plaats (zie aant. op §§ 13 en 52).
§ 35
ONOjVlATA. TeuKpos èirl toïs 'Epiiaïs èui^vuaev EuKT^mova,
rAauKiTTTTOV, EupO^axov, FfoAueuKTOV, nAcrrcova; *AvT{5copov,
XópiiriTOV, GeóScopov, 'AAKicr6évr|, MevécrrpccTOV, 'Epu^luccxov,
Eu9{AriTov, EupuSócpiavTa, OepeKAéa, MéAriTov, TindvSri, Apxi-
5aiJov, TeAéviKOV.
ToOtcov Toivuv tcov dv5pc5v oi pèv f^Kouai Kal eialv èv6d5e,
TCOV 5è cxTTOÖavóvTcov elal ttoAAoI trpoai^kovtesquot; cbv öcttis
PoOAETai, èv TCO èpicp Aóycp dva^ds ue èAey^ÓTco f| cbs ê9uyé
Tis 5i' èpè TOUTCOV TCOV dvSpcbv f| cbs cxTréOavev.
EuKTi^piova] P. A. 5781. Dat dit, zooals Oberziner (Alcibiade
e la mutilazione delle Erme, p. 103) mogelijk acht, de strateeg
Euktemon (P. A. 5782) is, die in den winter van 412/11 van Athene
naar Samos voer (Thouk. VIII, 30, i), schijnt mij zeer onwaar-
schijnlijk. Hij zou dan immers nog voor Alkibiades teruggeroepen
en met een commando bekleed moeten zijn. Eerder zou men
kunnen denken aan den archon van 408/7 (P. A. 5799) of aan
Eukttiijcov KriqjiaiEus, dien Isaios in zijn 6e rede (§ 10) noemt
(P. A. 5798). Ten slotte wordt ons nog een Euktemon genoemd
(P. A. 5780), voor wien een zekere Sophokles een redevoering
hield (Aristot. Rhet. I, 14, p. 1374 B 36) en die, toen hij valsch
beschuldigd was, zelfmoord pleegde. Indien die Sophokles de
tragicus is, wat echter onwaarschijnlijk geacht moet worden (zie
Pauly-Wissowa, R. E. Ilte Reihe Bd. III kol. 1044), dan zou dat
voorval in de vijfde eeuw plaats gehad hebben. Een identificatie
met onzen Euktemon blijft echter ook dan zeer twijfelachtig. Wij
zouden ons het feit dan moeten denken in de laatste levensjaren
van Sophokles, na Alkibiades' terugkeer. Overigens komt de
naam Euktemon in Athene zeer veelvuldig voor.
rAouKiTTiTOv] P. A. 2978. Dezen naam dragen in het einde van
de vijfde eeuw te Athene de vader van den redenaar Hupereides
(P. A. 2986, rAouKiTTTros Aiovuaiou KoAAuteus) en de archon
van 410/9 (P. A. 2979). Identificatie zeer onzeker.
EupuiJtaxov] P. A. 5971. Verder geheel onbekend.
rioAuEUKTOv] P.A. 11923. Ook deze naam komt in Athene
te veel voor, dan dat men iets met zekerheid omtrent de identiteit.
van een drager ervan zou kunnen zeggen. Genoemd worden in
het einde van de vijfde eeuw: een Polueuktos, tegen wien Antiphon
een rede hield (fr. 47 BI.), (P. A. 11922) en een zoon van The-
mistokles (Plout. Them. 32) (P.A. 11954). Deze laatste schijnt
in ieder geval te oud te zijn voor een identificatie met onzen
Polueuktos.
FTAcn-cova] P. A. 11846. Niet de komediedichter; was deze in
de processen van 415 betrokken geweest, dan zou ons dat niet
onbekend zijn gebleven; men zou kunnen denken aan den
ypan^ccTEUs (P.A. 11860), dien een inscriptie uit 394/3 ons
noemt (I.G.IP18 riAdTcov NiKoxccpousOAuEus, Dttb. Syll.=^ 128).
'AvriScopov] P. A. 1022. Uit de vijfde eeuw is ons verder
niemand van dien naam bekend; in de vierde eeuw komt de naam
vrij veel voor.
XapiTTTTOv] P. A. 15464. Verder onbekend.
©eó5copov] P. A. 6826. Misschien is dit 0EÓ5copos OriyaiEus,
die door Thessalos werd beschuldigd bij een bespotting der
mysteriën de rol van Kfjpu^ vervuld te hebben (Plout. Alk. 19; 22).
Andere dragers van dien naam, die voor een identificatie in aan-
merking komen, zijn: de archon van 438/7 (P. A. 6823), ^^ ÏEpeus
Aiós OpaTpiou in een decreet van de Demotioniden van 396/5
(1. G. IP 1237, Ditt. Syll.3 921 e. Eult;pavTi5ou) (P. A. 6861),
de vader en de broer van den redenaar Isokrates (P. A. 6865 en
6866), de choreeg van 375/4 (1. G. IP 1235) (P. A. 6886), de
Taiiias TCOV ocAAcov Öecov van 421/0 (1. G. P, 370, r. 6, zie S. E. G.
II 3), Verder heette de vader van den strateeg Prokles (Thouk.
III,nbsp;91, i; 98, 5) eveneens Theodoros; wij zouden dus aan een
zoon van Prokles kunnen denken; zoo kan onze Theodoros ook
de kleinzoon van den archon van 438/7 (zie boven) zijn. Ten slotte
wordt in den Theaitetos van Platon een sophist Theodoros ge-
noemd (p. 145 C), die uit Kurene kwam en Platon's leermeester
in de mathematica was, zich dus omstreeks het einde van de
5e eeuw in Athene ophield.
'AAKicTÖévTi] P. A. 638. Wellicht een zoon van den strateeg
Demosthenes, wiens vader Alkisthenes heette (Thouk. III, 91;
IV,nbsp;66; VII, 16; I. G. P 324, r. 18) en in wiens familie wij dien-
zelfden naam ook in de 4e eeuw vinden (P. A. 640 en 641).
MevéorpocTOv] P. A. 9993. Deze naam komt in Athene omstreeks
400 zeer veel voor, echter zonder dat een van de dragers ervan
(P. A. 9994 (tegenstander van Lusias), 9998, 9999, 10000 (Tauias
Tfis 6éou), 10002 (slachtoffer van Agoratos, Lus. XIII, 55), 10009,
10010, 10013, 10014, waaraan nog moeten toegevoegd worden
de Menestratoi, die wij vinden in de inscriptie's I. G. P 358,
f- 18, en 915 (ostrakon)) zich met ook maar eenige zekerheid laat
identificeeren met den hier genoemden.
'Epu^ipaxov] P. A. 5187. Waarschijnlijk is dit 'E. 'Akou^evoü,
een der personen uit Platon's Sumposion. In § 18 wordt een Akou-
menos genoemd, die vluchtte wegens Ludos' aangifte en die een
broer of de vader van den hier genoemden Eruximachos kan zijn.
Een andere Eruximachos is die, welken Demosthenes (XL, 24)
noemt en die gehuwd was met een dochter van Dikaiogenes,
over wiens nalatenschap Isaios' vijfde rede handelt (P. A. 5186).
In de eerste helft van de vierde eeuw vinden wij verder een
'Epu^{as 'Epu^mAxo^ KuBocerivaievs (P. A. 5184).
Eu91Atitov] P. A. 6071. Eu9iATiTos Tipodéou KuSaOrjvaieus
(I. G. P 325; 328). Hij wordt beide malen in de lijsten der
leten genoemd met het toevoegsel tcov irepl dti9ÓT6pa; misschien
quot;Werd hij dus ook door Ludos aangegeven wegens bespotting der
mysteriën (zie aant. op § 17). Volgens Andokides' mededeelingen
(§§ 51 vlgg.) was hij de hoofdschuldige aan de Hermokopie. Hij
kan verwant geweest zijn aan den strateeg Xapoid5r|S Eu9iAfiTou
(Thouk. III, 86, 1) (427/6) en aan den Euphiletos (P. A. 6049),
voor wien Lusias' eerste rede geschreven is; identiteit met den
laatste schijnt uitgesloten. Ten slotte komt de naam voor op een
grafmonument voor gesneuvelden (I. G. P 968, zie: Hondius,
Novae Inscriptiones Atticae, diss. Utrecht 1925 p. 117); dat
onze Euphiletos echter voor zijn vaderstad gesneuveld zou zijn,
schijnt mij weinig waarschijnlijk.
Eupu5d|iavTa] P. A. 5962. Verder geheel onbekend.
OepeKAéa] P. A. 14194. OepEKAfjs . . . . lKccpi|3covi5ris (I. G.
I^ 325, r. 8); evenals Euphiletos wordt hij in de lijsten der poleten
genoemd onder de rubriek tcov Trepi dpi9ÓTepa (zie boven). Over
de mogelijkheid van zijn identiteit met Pherekles, den heer van
Ludos, zie men aant. op § 17.
MéArjTOv] P. A. 9825. Deze Meietos is waarschijnlijk dezelfde
als de in § 13 genoemde. In de aant. op die plaats werd uiteen-
gezet, dat hij noch de aanklager van Sokrates, noch die van Ando-
kides is.
Tipdvöri] P. A. 13607. Daar deze naam uiterst zeldzaam is te
Athene, schijnt het geoorloofd in den Timanthes, dien wij ge-
noemd vinden in I. G. P 106, r. 21, den aangeklaagde van 415
te zien. WatTd Trepi TipidvOous yeypdiJiJieva, waarvan daar sprake
is, bevat heeft, kunnen wij helaas niet weten; vermoedelijk was
hij echter ten tijde, waarin deze inscriptie opgesteld werd (411—8),
reeds weer in Athene teruggekeerd.
'ApxiSaiJiov] P. A. 2482. Overigens geheel onbekend.
TeAéviKov] P. A. 13502. Mogelijk verwant met Teleas Telenikos'
zoon uit Pergase, die in 415/4 ypaMticrreus TapicÓv Tfjs Oeoö
was (P. A. 13500). Of onze Telenikos in eenig verband staat met
den Telenikos, van wiens naam Kratinos (fr. 217 K.) het werk-
woord TeAevmiaai afleidde, dat de lexicografen als Kevóv Troifjaai
verklaren, is niet uit te maken.
fiKOUCTi Kai eiaiv èv6d5e] Over het tijdstip van den terugkeer
zie men de aant. bij § 25 en boven bij TijidvÖrj.
èv TCO èpcp AóycjD] zie de aant. op § 26.
-ocr page 161-'Etteist) 5è TCxuTa èyéveTO, TTeiCTavSpos Kal XapiKAfjs, övres
JJlèv TCOV ^TITTITCOV, SOKOÖVTES | 5' èv èKElVCp TCO XpÓVCp EUVOU- amp;
cnrcrroi eïvai tco Stiuco, lAEyov, cbs eïti tóc epya tóc yeyEvritiéva
ouK óAlycov d'vSpcbv dAA' ettI t^ tou Siipou KocTaAuaEi, Kal
Xpijvai ÊTi jTiTEÏv Kal pf] TrauCTaaöai. Kal f) iróAis outcos
5i£KEIT0, cócrr', ÊTTElSfl TT^V PouAflV eis tó pOUAEUTT^plOV ÓKfjpu^
dvEiTTOi lévai Kal tó cttiueïov KaOéAoi, tco auTcp criUEicü fi uèv
|3ouAfi TO pouAEUTT^piov fiEi, oi 5' EK Tfjs dyopas £9Euyov,
SESIÓTES ETS ÊKaaTOS, iif] CTuAAr|96Eiri.
nElaavSpos] zie § 27 en de aant. aldaar.
XapiKAfjs] P. A. 15407. XapiKAfjs 'A-rroAAoScbpou Olvr)5os
9uAfis. In 415 was Charikles nog, zooals Andokides opmerkt,
een onverdacht democraat. Een aanwijzing daarvoor is verder
het feit, dat hij in het volgende jaar, 414/3, dus nog tijdens de
radicale democratie, strateeg was (Thouk. VII, 20; 26; Diod.
XIII, 9). In lateren tijd liep hij, evenals Peisandros en Laispodias
(P. A. 8963) tot de oligarchen over. In 404 en 403 behoorde hij
tot de Dertig (Xen. Heil. II, 3» 2, zie ook § loi) en sloot zich
toen aan bij de extreme richting van Kritias (Lus. XII, 55; Xen.
Mem. I, 2, 31). Ook tot de Vierhonderd schijnt Charikles behoord
te hebben; daarvoor is echter Lusias XIII, 74 (oi TpidKovTa Kal
f) pouAfi fj tóte pouAEUouaa, oï auTol fjaav drrocvTES tcov
TETpaKocylcov TCOV 9uyóvTcov) geen voldoende bewijsplaats; dat de
raad van de Dertig geheel bestond uit vroegere leden der Vierhon-
derd, is onmogelijk, want deze raad bestond uit 500 leden en Lusias
zegt (XIII, 20) zelf, dat de raad tijdens de Dertig grootendeels
dezelfde leden telde als die, welke voor de Dertig in functie wasr
voor het optreden van de Dertig kunnen echter nog niet vele
ballingen in den raad zitting gehad hebben. Ook van de Dertig
zelf kan Lusias' uitspraak niet ten volle waar zijn. Theramenes,
die een van hen was, behoorde niet tcov TETpaKocricov tcov 9uyóv-
Tcov. Zoo missen wij dus een direct bewijs voor het feit, dat Charikles
in 411 reeds tot de oligarchen behoorde. Wanneer men echter
de vragen, die Andokides hem in § loi in den mond legt, over-
leest, dan kan men zich m. i. niet aan den indruk onttrekken, dat
Charikles zelf de handelingen, waarover hij Andokides onder-
vraagt, verricht moet hebben, d. w. z. naar Dekeleia gevlucht
moet zijn; en deze indruk wordt versterkt door de lectuur van
Isokrates XVI, 42. Diens woorden toch (9euycov iièv ficruxiav
ftxe, kocteAöcov 5è kakcos èiroisi ttiv ttóAiv) wijzen m. i. op een
ballingschap, die voorafging aan zijn optreden onder de Dertig,
niet daarop volgde, zooals Kirchner meent. Is het echter waar,
dat Charildes naar Dekeleia vluchtte, dan moet men, lettend op
Lusias' uitspraak (XIII, 74), die toch een kern van waarheid zal
bevat hebben, wel aannemen, dat hij ook tot de Vierhonderd
behoorde. Omtrent het einde van Charikles' leven bezitten wij
geen nadere gegevens; dat hij, zooals von Wilamowitz (Aris-
toteles und Athen, II p. 389, n. 10) meent, in 403 bij Mounichia
gesneuveld is, is mogelijk, maar niet te bewijzen.
övt6s tcov ^titrjtcov] zie aant. op § 14.
eOvoOoTcrroi sïvai tco 5ti|icp] Euvous to Bi^pcp of tw
ttAtiöei tco unetépcp was een gebruikelijke term om democra-
tische gezindheid uit te drukken (zie bv. Lusias XII, 65; XX,
i en 2).
cxAA' ÊTri T^ TOU bT\[Xov KcrraAucTEi] Dalmeyda (ed. And. p. 29)
•oppert de mogelijkheid, dat wij hier zouden moeten lezen: dAAd
lt;ttoAAcovgt; ETri, ten einde aldus de juiste tegenstelling met ouk
•óAlycov cxvSpcov te verkrijgen. KcrrdAuais toö Srijiou was een
beschuldiging, die de demagogen graag tegen hun tegenstanders
uit voorname families inbrachten (men zie Arist. Ridders 257,
453. 475 vlgg. Wesp. 344 vlgg. 488 vlgg. 953; uit deze plaatsen
blijkt overtuigend, dat het schrikbeeld van een ^uvooiioala en
van ^uvcojiÓTai reeds voor 415 bestond. Voor den toen bestaanden
angst vergelijke men Thouk. VI, 27).
Tegen KcrrdAuais toö Si^tioukon worden opgetreden met een
eisangelia (zie § 37 eiaayyéAAEi) (Lipsius, A. R. u. R. p. 192;
Busolt, Gr. St.3 p. 848 en 1007).
tó ariiJieïov KaOéAoi] Schoemann (De comitiis, p. 149 vlgg.)
gaf hiervan de volgende verklaring: tegen het begin van een
raadszitting werd een vaantje uitgestoken om aan te geven, dat
•de leden van den raad zich naar het bouleuterion moesten be-
geven; bij het begin der beraadslagingen werd het ingehaald.
Boeckh, die aanvankelijk (Index lect. Berl. 1817) een andere
verklaring had gegeven (hij dacht aan het verbreken van een zegel,
waarmee de deuren van het bouleuterion gesloten zouden zijn ge-
weest) sloot zich later bij Schoemann aan (zie: August Boeckh's
•gesammelte kleine Schriften, IV p. 117 vlg.). Lipsius (in Schoe-
mann-Lipsius, Gr. Alterth. ^ p. 405) meent, dat bedoeld teeken
op zittingdagen van den raad werd uitgehangen, en slechts werd
ingehaald, wanneer de zitting niet openbaar zou zijn. Bij deze
opvatting schijnt zich Busolt (Gr. St.^ p. 1025, n. 3) aan te slui-
ten. Of een van deze verklaringen de waarheid weergeeft, is moei-
lijk te zeggen. Omtrent het gebruik van een armsïov bij raads-
zittingen is ons nl. niets overgeleverd. Wel deelt Souidas (cttiijieïoV
ÔTE 5ê IjjieAAe yivEoOai ÈKKArjaia ariiieïov êtiOeto) ons mee,
dat bij volksvergaderingen een bepaald teeken het naderend begin
daarvan aangaf (zie ook Arist. Thesm. 277 vlg.); daarom neemt
Marchant (ed. And. p. 128 vlg.) aan, dat Andokides hier aan ge-
vallen denkt, waarbij aan de zitting van den raad onmiddellijk
een volksvergadering voorafging, zoodat het aankondigen van
de raadszitting en het sluiten van de ekklesia samenvielen; het
blijft dan echter vreemd, dat Andokides hier de agora, niet de
Pnux noemt, waar de volksvergaderingen plaats hadden.
OÎ 5'] d. w. z. de andere burgers.
5e5iótes eïs ÊKacrros, \xi] auaati96elri] Natuurlijk konden
zij ook in hun huizen in hechtenis genomen worden (zie § 45),
maar wanneer zij zich daar bevonden, was de kans grooter, dat zij
nog bijtijds gewaarschuwd werden en zich dan door de vlucht
konden redden.
Wij zagen reeds (aant. op § 15), hoe belangrijk Teukros' aan-
gifte was; zij had nog plaats onder den ouden raad. Toen kort
daarna de nieuwe raad was opgetreden (5 Juli) en een nieuw
college van zeteten was benoemd, nam men de zaak weer met
kracht ter hand. De hier beschreven opgewonden toestand heersch-
te dus in de eerste dagen na 5 Juli. ^
In zijn rede irEpl xfjs êauroO Kaóó5ou (§ 8) maakt Andokides
eveneens melding van de groote opwinding, die toen in Athene
heerschte. Voorts zie men Thoukudides (VI, 53 en 60), Ploutar-
chos (Alk. 20) en Nepos (Alc. 3, 3).
§ 37
ê-irapÔEis oOv toTç Tfjs -itóAecos KaKoïç ElaayyéAAei AioKAEl5r|ç
«Is tt^v pouAiiv, çàctkcùv elSévai toùç -rrepikói^/avTas toùç 'EpiJiaç
Kocl EÏvai aÛTOÙç eiç TpiaKOCTiouç' cbç 5' ïSoi Kal TrepiTÛxoi
TCO TrpàyuaTi, eAEyE. Kal toùtoiç, lt;igt; âvSpEÇ, 6éouai ùpcôv
trpoctexovtaç tôv voOv cScvaniiivi^aKEaôai, âàv àAriôfj Aéyco, Kai
5i5ócaKEiv dAAiiAous' £V u|iïv ydp fjaav oi Aóyoi, Kal [jiot
UIJISÏS TOUTCOV IjdpTUpés ècTTE.
EiaayyÉAAEi] Gelijk wij zagen (aant. op § 36), was het mogelijk
wegens KcrrdAuais tou 5fmou een eisangeha in te dienen; of wij
hier echter aan EiaayyéAAEi de technische beteekenis moeten
geven (zooals Dalmeyda, p. 29, n. 2 van zijn editie van Andokides,
doet), schijnt mij twijfelachtig: in het verhaal van Diokleides,
zooals Andokides ons dat weergeeft, worden slechts feiten ver-
meld, is nergens sprake van een motiveering van de daad, zoodat
het geheel veel meer het karakter draagt van een (jitivuctis (zie
daarover Lipsius, A. R. u. R. p. 208 vlg. en aant. op § 13); in
§ 42 duidt Andokides Diokleides' optreden dan ook aan met
privuacov. Daar Andokides ook elders (zie aant. op § 14) ei era y-
yÉAAEiv in ruimere beteekenis gebruikt, zullen wij ook hier die
beteekenis moeten aannemen. Overigens is deze kwestie niet
van groot belang, daar immers Diokleides' beschuldiging, daar
zij bijna onmiddellijk weerlegd werd, geen blijvende gevolgen
had. Omtrent het tijdstip van Diokleides' optreden zie men de
aant. op § 42.
AioKAEiSris] P. A. 3973. Overigens onbekend. Zijn naam
wordt ons behalve door Andokides slechts door Ploutarchos
(Alk. 20) genoemd, die ten bewijze een vijftal regels van Phruni-
chos citeert, die ik reeds bij § 15 aanhaalde.
èv ujjiïv] Dit kan slechts slaan op diegenen van de toehoorders,
die in 415/4 lid van den raad geweest waren; hun aantal zal be-
trekkelijk gering geweest zijn.
ÖiSdaKEiv dAA-qAous] Hiertoe spoort Andokides ook in de
§§ 46 en 69 zijn hoorders aan. Daar in de gerechtshoven in Athene
het vonnis onmiddellijk, nadat de pleidooien geëindigd waren,
geveld werd, zal een dergelijke bevestiging of weerlegging van
door de partijen gedane mededeelingen als hier bedoeld wordt,
altijd slechts zeer beperkte werking gehad hebben.
£9ri ydp EÏvai iJièv dvSpdrroSóv ol èirl AaupElcp, 5eïv 5è
KoiJiiaaaOai d7ro9opdv. dvacrrds 5è irpcb v|/EuaÖEls Tfjs cópas
Pa5ij£iV EÏvai 5è iravaéArivov. èuEl 5è irapd tó irpomiAaiov
tou Aiovuaou fjv, ópav dvöpcoirous iroAAous cirró tou cóSeiou
KcrrapalvovTas eIs ttjv ópx^CTTpav' SElaas 5è auTOÖs, eIcteAOoov
vttó ttiv aKiàv kaôé3e(j6ai lieraÇO tou kîovos Kai tfjs ottiAtis,
êç' ^ ó orpattiyós èotiv ó xaÀKous. ópav Öè av9pcbTTOus tov
lièv àpiOpiôv ^dAioTa TpiaKoafouç, ÈcTTÓvai Ôè kûkAco àvà
ttévte Kai SÉKa dv5pas, tous Se àvà EÏKoaiv' ópcov Ôè aùtwv
Trpós tt^v aeAi^vriv tà irpoCTCoira tcov ttAeicttcov yiyvcóaKEiv.
EÇTj yàp . . . ] Hoewel het nu volgende relaas van Diokleides
later een verzinsel bleek te zijn, moeten toch de plaatsaandui-
dingen e.d. in overeenstemming zijn geweest met de waarheid,
daar het verhaal althans aanvankelijk geloof vond. Diodoros
(XIII, 2, 4) en Ploutarchos (Alk. 20) vermelden een aangever,
die verklaarde de Hermokopiden in het maanlicht herkend te
hebben, wat onmogelijk bleek, daar de Hermokopie bij nieuwe
maan bedreven was (over de beteekenis van deze mededeelingen
voor de dateering van de Hermokopie zie men p. 76 vlgg.). In beide
berichten wordt klaarblijkelijk Diokleides bedoeld, al wijkt het
verhaal van Diodoros belangrijk af van Diokleides' mededee-
lingen, zooals Andokides die weergeeft: volgens Diodoros zag
Diokleides de schuldigen, waaronder ook Alkibiades, in het huis
van een metoik binnengaan. Wellicht heeft hier een verwarring
plaats gevonden van Diokleides' aangifte met een van de beschul-
digingen tegen Alkibiades wegens bespotting van de mysteriën.
In ieder geval zullen wij aan Andokides' lezing de voorkeur moe-
ten geven: hij kon het best op de hoogte zijn, daar Diokleides'
mededeelingen zijn gevangenneming veroorzaakten en wij kun-
nen geen enkele reden vinden, waarom hij Diokleides' verhaal
niet getrouw zou weergegeven hebben (zie ook hieronder).
AaupElcp] Het is niet duidelijk, of hier het gebergte of het
dorp Laureion bedoeld wordt; de weglating van het lidwoord
spreekt voor het laatste.
ÔTToçopàv] De opbrengst van slaven, wier werkkracht men
verhuurde, werd ÔTTOçopà genoemd (zie Souidas s.v.). Omtrent
het innen dier àtt090pà wordt ons slechts vermeld, dat dit eû-
tóktcos diende te geschieden (Teles bij Stobaios, Anth. V, 67);
dat het in den regel op den len van iedere maand plaats had,
volgt daar nog niet uit; ook al was dat echter het geval, dan kun-
nen wij m. i. hieruit toch geenerlei conclusies trekken, daar er
allerlei redenen konden zijn om de inning in een bepaald geval
uit te stellen, vooral wanneer men dit, gelijk Diokleides, per-
soonlijk placht te gaan doen. Overigens schijnt het waarschijn-
lijker, dat de betaling van het loon per prutanie plaats had (zie
W. Schwahn, Gehalts- und Lohnzahlung in Athen, Rh. Mus.
1930 p. lyovlgg.).^
dvaCTTocs 5è irpcb (^eucrOEis Tfjs wpas] Een weerklank van dit
verhaal vinden wij in de Vogels van Aristophanes (vs. 495 vlgg.),
die nog geen jaar later (groote Dionusia 414) ten tooneele gebracht
werden. Ook Euelpides vergist zich in het uur van den nacht,
staat te vroeg op, gaat op weg naar het land en ontmoet misdadi-
gers. Wij hebben hierin een nieuw bewijs voor de juistheid van
Andokides' verslag (zie W. L. Lorimer in Classical Review
XXIX No 4 (191S) P. III).
Eivai 5è iravCTÉArivov] Over de beteekenis van deze woorden
voor de dateering van de Hermokopie zie men de aant. op § 11.
tó TrpoTTuAaiov tou AiovAjaou] Daar uit de vermelding van het
Odeion (zie onder) blijkt, dat het Dionusosheiligdom, waarvan
het propulaion hier genoemd wordt, aan den voet van de Akropolis
moet gelegen hebben, moet hier wel het temenos van Dionusos
Eleuthereus, ten Z. van het theater, bedoeld zijn. De ingang lag
waarschijnlijk aan de O.zijde ervan, die nog niet opgegraven
is (zie Judeich, Topographie von Athen ^ p. 316, n. 2). Dörpfeld
en Kastriotis ('E9. 'Apx- 1922 p. 29 vlg.) denken echter aan een
ingang aan de W.zijde van het Odeion, tegenover den toegang
tot het theater.
tou cóSeiou] In 415 was er in Athene nog slechts één gebouw
van dien naam, het Odeion, dat door Perikles omstreeds 442
gebouwd was aan de Z. O.helling van den burcht. Sedert 1914
wordt het door het Grieksch Archaeologisch Genootschap door
opgravingen onderzocht. Het was een rechthoekig gebouw, dat
voor verschillende doeleinden werd gebruikt en zoo dicht nabij
het theater gelegen was, dat de vorm van den O. muur van het
theater er door beïnvloed werd (zie Judeich t.a.p. p. 6 vlg. en
het kaartje op p. 308).
EIS ttiv ópx^lCTTpocv] de orchestra van het Dionusos-theater
aan den Z. voet van de Akropolis. Daar in de Se eeuw nog geen
vaste aKTiVTi in het theater bestond, kon men van Diokleides'
standpunt uit de orchestra overzien (zie v. Wilamowitz, Hermes
XXI p. 601, n. i; Dörpfeld en Reisch, Das griechische Theater,
p. 21).
EiaEAÖcov] in het theater.
ó orpcrrriyós ónbsp;Dit was hoogst waarschijnlijk het
-ocr page 167-bronzen beeld van Miltiades, waarvan wij weten, dat het aan den
Oostelijken ingang van de orchestra stond (Aristeides XLVI, i6i
(ed. Dind. II p. 215 vlg.) en de scholia daarop (ed. Dind. III p. 535
vlg.)). Aan de W.zijde stond een beeld van Themistokles, dat
waarschijnlijk uit lateren tijd dateert. Daar Demosthenes (XX, 70,
zie ook de scholia op XXI, 62) ons meedeelt, dat Konon de eerste
was, voor wien na Harmodios en Aristogeiton van staatswege
een standbeeld werd opgericht, moet dit standbeeld van Miltiades
een schenking van een particulier geweest zijn (Kimon?). In de
vierde eeuw werden vele standbeelden voor verdienstelijke stra-
tegen opgericht (Chabrias, Iphikrates, Timotheos, zie Aischines
III, 243). In zijn 23e rede (§ 196) spreekt Demosthenes over de
beelden van Miltiades en Themistokles, alsof ze door het volk
waren opgericht; dit is waarschijnlijk een slordigheid (zie over
het beeld van Miltiades Judeich, Top. v. Ath.^ p. 314, n. 4).
Dalmeyda echter (ed. And. p. 135) meent uit het woord aTT^Ar)
te moeten opmaken, dat hier niet van een beeld of een buste
sprake kan zijn, maar slechts van een in den steen gevat medaillon.
Deze opvatting schijnt mij toe niet juist te zijn: dergelijke medail-
lons zijn mij geheel onbekend en bovendien kan OTf)Ar| heel goed
een ronde of vierkante zuil, een basis van een beeld aanduiden.
(Pindaros (Ol. 3, 44; I. 3, 30) spreekt over 'HpaKÀéos orfjAai, bij
Sophokles Elektra 720 en 734 wordt er een keerzuil in de renbaan
mee aangeduid). Verder is het niet noodzakelijk èiri hier door
„opquot; te vertalen; men kan ook aannemen, dat de tekst beteekent:
.,de stele, waarbij het bronzen beeld van den strateeg staatquot;.
TCOV -irAEiaTcov]. Dit is zeer overdreven: 42 van de ongeveer 300
(§ 43)- Of is TpiaKoaiouç foutief overgeleverd? Het zou dan
echter ook in § 37 veranderd moeten zijn. Wij zullen het beste
doen TCOV irAeiaTCûV op te vatten als een hyperbolische uitdrukking,
Zooals redenaars zich vaak veroorloven.
§ 39
Kai irpcÓTOV |jév, Cd àvÔpeç, touô' ùrréOeTO, Seivótoctov
Trpaypia, oljjai, oircos âv èKslvcp eït^, ovTiva (3oûAoito 'AÔri-
vaicov, (pócvai tcov dvBpcóv toütcov EÏvai, ovTiva 5è PoOAoito,
aéyeiv, ôti OÛK f\v. {5cbv 5è tocot' Ecprj ètri AaOpEiov iévai. Kal
ÙQTEpaiçc dcKOÛEiv, ôti oî 'Epjiaï eÏEV irEpiKEKonnévor yvco-
vai oOv eOôùç, ôti toùtcûv EÏri tcôv c5cv5pâ)v tô Epyov.
uttéOeto] „nam als grondslag (uttóOectis), uitgangspuntquot; voor
zijn aangifte.
SEivÓTorrov irpayiJia] Dit is niet een bijstelling bij touö', gelijk
Jebb (Selections from the Attic Orators^ p. 225) wilde, want
Diokleides' verhaal is niet Seivótoctov, maar bij den geheelen
zin (zie Marchant, ed. Andok. p. 130 vlg.).
T^ OoTEpaioc] Daar de afstand Athene—Laureion hemelsbreed
bijna 40 KM. bedraagt, was het voor een gewoon voetganger niet
mogelijk op één dag heen en weer te gaan. Diokleides overnachtte
dus in Laureion en vernam daar den volgenden dag het bericht
van de Hermokopie.
fiKcov 5è EIS acjTU jtittitócs te f|5r| i^pr||i£vous KaTaAap-
pócveiv Kai li-pvutpa KEKr|puy|iÉva ekoctóv uvas. i5cbv 5è
Eu9Tmov tóv KaAAiou tou TtiAokAéous d5eA9Óv èv tco xcüX-
KEicö kaötipievov, dvayaycov auTÓv eis tó 'H9aicrr£ïov AÉyEiv,
ottep 0|iïv èydb ÊÏprjKa, cbs 1601 fiiids èv èkeivr) t^ vukti'
ouKouv 5ÉOITO irapd Tfjs itóAecosnbsp;Aa^Eïv fjdAAov f|
irap' fiijöv, cóoö' fiuas ex^iv 91A0US. Eiireïv oöv tóv E09r||jiov,
OTI KaAcos iroiTjaEiEV eIitcóv, Kai auvi^KEiv KEAEÖaai oi eIs tf]v
AEcoyópou oiKiav, ,,ïva èkêï auyyévT) ^et' è\xoO 'AvSokiSti Kai
éTÉpois, oTs 5eï.quot;
ovviQKfiv Emper, Lipsius, Dalmeyda] i/vv ïjKeiv ms., Blass, Fuhr.
jriTfiTds TE f|5r| i^prinèvous KcrraAaiJipdvEiv] Uit de toevoe-
ging van fiSri blijkt, dat Diokleides' verblijf in Laureion niet van
langen duur was; ook overigens is het onwaarschijnlijk, dat hij daar
lang gebleven zou zijn; vermoedelijk keerde hij cJen volgenden
dag (t^ OcjTEpaicx, § 39) terug. De benoeming van zeteten en het
uitloven van een belooning voor een aangifte had dus zeer kort
na het bekend worden van het misdrijf plaats.
éKcrróv pvas] de op voorstel van Peisandros uitgeloofde tien-
duizend drachmen (zie aant. op § 27). Het meervoud piivuTpa
is hier van één belooning gebruikt.
E09rmov] P. A. 6040, ITavSioviSos 9uAfjs (zie onder). Verg.
den stamboom (p. 19). In 417/6 was in Athene een Euphemos
archon geweest (P. A. 6034; zie I. G. P 96, 3; 102, 23; 370,
18; S. E. G. II 3, 25). Verder vinden wij den naam op een pro-
xeniabesluit (L G. P 149, r. 4), terwijl eveneens een Euphemos
een amendement voorstelde op het verdrag met de inwoners van
Segesta (I. G. P 19, r. 25); dit zou de grootvader van onzen
Euphemos kunnen zijn. Er was een rede van Lusias tegen een
Euphemos (fr. LIV Th.) (F. A. 6037) en een vriend van een van
Perikles' zonen droeg dien naam (F. A. 6036). Ten slotte heette
ook de schoonvader van Mantitheos (F. A. 9676, geb. kort voor
380), den spreker van Demosthenes' 39e en 40e rede, Euphemos.
KaAAiou] F. A. 7840, Andokides' zwager (zie den stamboom).
Wij vinden hem terug op een inscriptie van een wijgeschenk
uit het begin van de 4e eeuw (C. L A. II 1232), waaruit blijkt,
dat hij toen gumnasiarchos van zijn phule (Fandionis) was. Voorts
weten wij, dat Eukrates, Nikias' broer, met een zuster van hem
gehuwd was (zie § 47). Het is onmogelijk verder iets van wat
ons over het in dien tijd zeer groote aantal dragers van dien naam
overgeleverd is, met zekerheid op dezen Kallias te betrekken. Zoo
vinden wij een rede van Antiphon en twee van Lusias genoemd,
die tegen een Kallias gericht waren (F. A. 7811, 7814 en 7815).
Een Kallias diende omstreeks 434 een financieel voorstel in
(I. G. P 91). Ook op wijgeschenken komt de naam voor.
TtiAokAéous] F. A. 13583. Verder onbekend. Het ms. heeft
TrjAEKAéous, wat door Kirchner (Hermes XXXI p. 255) uit
bovenvermelde inscriptie verbeterd is.
èv TCOnbsp;Jebb (Select, from the Attic or. p. 225) vat
XocAkeïov op in de beteekenis van smidse en meent, dat Euphemos
een smid was. Daar dit echter van een zwager van Nikias' broer
moeilijk te gelooven was, gaf Marchant de voorkeur aan de reeds
door Valckenaer voorgestelde lezing tco (= tivi). Waarschijn-
lijker is het echter, dat met XQ^'^^ïov hier de koperwarenmarkt
bedoeld wordt, waarvan wij weten, dat zij in de nabijheid van
het Hephaisteion (zie onder) lag (Judeich, Topographie von
Athen- p. 359). Reeds Reiske overwoog een dergelijke oplossing,
dacht echter aan een gebouw (Hall, Bazar). Elders wordt deze
markt tct xoAkoc genoemd (in Bekkers Anekci. (I, 316, 23); wellicht
moeten wij echter daar xa^xcóv (nominatief) en hier dus x^^kcovi
lezen, zooals Naber (Mnem. XXXIII p. 274 vlg.) voorstelde).
tó *h9aio-retov] Dit is het nog bestaande, zgn. „Theseionquot; op
den Kolonos Agoraios, ten W. van de agora, gelegen, boven de
Stoa basileios (Judeich, Topographie von Athen- p. 365 vlgg.).
Het was in 421 ingewijd (Judeich, p. 82).
auvTiKEiv] Daar het onderhoud pas den volgenden dag plaats
gevonden had, althans volgens Diokleides' verhaal, is uüu hier
met op zijn plaats en verdient de lezing ctuvî^keiv, die Emper en
Lipsius voorstellen, de voorkeur. Ook Dalmeyda neemt deze
lezing op.
Aecoyópou] de vader van Andokides. Het huis was aan de markt
gelegen (zie aant. op § 62).
fikeiv Ecpri tfj OaTepaia, Kai 5ii kóitteiv tiiv eûpav tóv Se
TraTépa tóv ê^óv tuxeïv è^ióvta, Kai ei-rreïv autcb' „5pó ye
CTè oï5e irepinévouCTi; xpil HÉvtoi [xt] dtrco06ïaeai' toioutous
91â0us.quot; eïtfóvta 5è auTÓv taöta oiXEoOai. Kai toûtcû |jièv
tco TpÓTTcp tóv ttatepa [xov ÓTTCÓAAue, auveiSÓTa dtro9cxivcov.
eÎTreîv 6è T][xas, oti 5e5oy|jiévov fiijïv eït] 5ûo pèv TÓAavTa
dpyupiou 5i5óvai 01 dvti tcov ckatóv uvcbv tcov êk tou
6tihoctiou, èàv 5e kotAc^xcohev fjpiÊÏs, d pouAófjiEÓa, eva autóv
fimcov eïvai, iriaTiv 5è toutcov 6ouvai Te Kai Sé^aaOai.
T010ÛT0USnbsp;nl. oïos crû el. Deze opvatting schijnt mij
althans met het oog op den nadruk op aé waarschijnlijker dan die
van Jebb, die (Selections from the Attic Orators, p. 225) meent,
dat Leogoras Diokleides een wenk gaf om de aanbiedingen vari
de samenzweerders niet af te slaan.
twv ékatóv vivcov tcov Ik toO ÖT^VAoaiou] de belooning, die op
voorstel van Peisandros uitgeloofd was (zie aant. op § 27); van de
andpe door Charikles voorgestelde belooning is hier evenmin
als in § 40 sprake. Wanneer Diokleides op dit voorstel inging,
zou hij dus twintig mnai voordeel hebben.
êdv 5è KaTdcTxconev f^sis, d pouAóueea] Deze met opzet ge-
heimzinnige woorden beoogen voedsel te geven aan den heer-
schenden angst voor een oligarchische omwenteling (zie § 36 en
Thouk. VI, 60, i). De volgende woorden eva auTÓv fjucóv eivai
bedoelen dan ook, dat Diokleides deel zou krijgen aan het te
vestigen oligarchisch bestuur, of althans, dat hij er wel bij zou
varen, wanneer er een oligarchisch bestuur kwam.
ÓTTOKpivaaOai 5è aÛTÔs TTpôç TaÖTa, oti pouAeuaoiTo' r\[xas
5è KEÀeueiv aÙTÔv fjKeiv eîç KaÀÀiou toö TriÀOKÀéous, îva
KâKEtvoç -n-apeiri. tóv 5' aö ktiSecttiiv \xo\; outcoç à-rrcôÀÀUEv.
fiKGiv Eçri eîs KaAAiou, Kai kaüouoaoyi^cras fmïv tticttiv Soövai
EV ÓKpOTTÓAei, Kai fjiiâs auvÖEiJiEvous oi tó àpyupiov eîs tóv
ÈTTióvTa lafjva ScóaEiv Sia^i/EÜSsaOai Kai où Ôi6ôvar fiKEiv oöv
fJiTjvùacov Ta yEvópiEva.
KaAAiou toö TtiAokAéous] zie de aant. bij § 40.
EV ÓKpoiróAEi] d. w. 2. in een van de tempels op den burcht.
Ten einde aan een eed meer kracht te verleenen werd hij in een
tempel afgelegd (zie Stengel, Griechische Kultusaltertümer,
p. 86). ^
eîs tóv ETTióvTa tifjva] Daar de Hermokopie in Thargelion
plaats had (zie aant. op § 11), is hier Skirophorion bedoeld. Dio-
kleides' aangifte valt dus in de eerste dagen van die maand, die
6 Juli begon, dus korten tijd na het optreden van den nieuwen
raad (29 Thargelion = 5 Juli). Dit is geheel in overeenstemming
met den indruk, dien wij uit § 36 kregen omtrent het optreden
van de nieuwe commissie van zeteten, die eerst daar, dus na
Teukros' optreden, vermeld wordt. Het geheele verhaal van
Diokleides over zijn onderhandelingen met Euphemos en diens
vrienden is natuurlijk verzonnen om een motief aan te kunnen
geven voor het feit, dat hij zijn aangifte niet eerder deed.
jATivûacov] zie aant. op § 37.
§ 43
'H lièv EÏaayyeAla ccOtco, eb avBpEs, ToiaÜTT)quot; àjroypctçEi
6e Ta óvóiJiaTa tcov âv6pcôv, cbv ecprj yvcbvai, 6Û0 Kai tetto-
pdKOVTa, TrpcÓTous [ikv MavTi'Ösov Kai 'A4;e9{cova, PouAeutôç
övTas Kai kaorinévous êv6ov, EÏTa Sè Kai tous dAAous. dvaoTas
Ôè TT£icav6pos eçt) XP^^«^ Aûeiv tó IttI SKonavSpiou v|;fi9ia|Jia
Kai dvapipó^Eiv âui tóv Tpoxóv tous (xiroypa9£VTas, ôitcoç
Uquot;n TrpÓTEpov VÙÇ ECTTai Trpiv -iruüÉCTÖai tous dvSpas octravtas.
dvÉKpayEV f) pouAfj, cos AÉyEi.
EÏcyayyEAia] zie de aant. op § 37.
-ocr page 172-dTToypóc9Ei] Zie de aant. op § 23.
MavTiÖEov] P. A. 9670. Misschien is dit de Mantitheos, die
met Alkibiades uit Sardeis vluchtte (Xen. Heil. I, i, 10), later
als gezant naar Pharnabazos ging (Xen. Heil. I, 3, 13) en, toen
Alkibiades den Hellespont verliet, daar achterbleef (Diod. XIII,
68). Hij kan niet identiek zijn met den Mantitheos, voor wien
Lusias zijn i6e rede schreef (P. A. 9674), daar deze eerst kort
voor 422 geboren was (Blass, Att. Ber., P p. 518). Wel is hij
waarschijnlijk verwant met dien Mantitheos, daar de naam niet
veel voorkomt.
'A»4^e9icova] Over den vorm van dezen naam vergelijke men
Blass in de voorrede van zijn uitgave (p. XI). P. A. 2806. In de
acta Delia (B. C. H. VIII, 283) vinden wij een Apsephion, zoon
van Apsithullos, genoemd als een van de amphiktuones der Athe-
ners in 410/9. Ook de archon eponumos van 469/8 droeg dien
naam en was misschien de grootvader van onzen Apsephion.
Êv5ov] d. w. z. in het bouleuterion.
rÏEiaavSpos] Hieruit blijkt duidelijk, dat Peisandros lid van den
raad was. Zie verder de aant. op § 27.
TÓ ETri 2Koc|Jiav5piou v|;quot;n9ia|ia] Dit psephisma, dat slechts hier
vermeld wordt, bepaalde blijkbaar, dat burgers niet gefolterd
mochten worden; met slaven gebeurde dat wel (zie aant. op § 22)
en ook op vreemdelingen en metoiken werd de pijniging in be-
paalde gevallen toegepast (Lipsius, A. R. u. R. p. 895; Busolt,
Gr. St.® p. 556). Minder gemakkelijk is uit te maken, in welken
tijd het psephisma gedateerd moet worden. Men is op het eerste
gezicht geneigd aan te nemen, dat Skamandrios een archon eponu-
mos was (zoo oordeelt o.a. Lipsius t.a.p.). Nu komt echter in de
lijst van archonten te Athene, die ons bekend zijn, de naam Ska-
mandrios niet voor, zoodat ons psephisma uit een der jaren zou
moeten zijn, waarvoor wij den archon eponumos niet kennen;
in de 5e eeuw zijn dat slechts de jaren 482/1, 486/5 en een van
de jaren 499/8, 498/7 en 497/6. Houdt men dus vast aan de op-
vatting, dat Skamandrios archon eponumos was, dan moet men
tot de conclusie komen, dat het psephisma uit een van de genoemde
jaren of uit de zesde eeuw afkomstig is; het laatste nemen Beloch
(Griech. Gesch. P 2 p. 167), Schnetzke (Die Urkunden aus
Andokides und Lysias, diss. Greifswald 1923 p. 13) en Cor-
nehus (Die Tyrannis in Athen, (1929) p. 91) aan. Tot den tijd
voor het bewind der Peisistratiden kunnen wij daarbij echter niet
teruggaan, daar de naam Skamandrios niet aan een Atheenschen
jongen kan gegeven zijn voor de bezetting van Sigeion door de
Atheners. Zoo zouden de jaren 510/9, 506/5, 505/4, 503/2 en
502/1 in aanmerking kunnen komen (men vergelijke de archonten-
namen, die opgegeven zijn in I. G. P p. 272 vlgg.). Beloch en
Cornelius geven de voorkeur aan het jaar 510/9; zij zoeken de
reden van de aanneming van het psephisma in de pijniging, die
Aristogeiton ondergaan had (men zie Aristoteles, 'A6. ttoà. 18,4).
Deze dateering schijnt ook mij de waarschijnlijkste toe. Schreiner
(De corpore iuris Atheniensium, diss. Bonn 1913 p. 64) kant
zich echter tegen een zoo vroege dateering; hij meent, dat'Ska-
mandrios niet archon eponumos was, maar grammateus van den
raad; naar dezen ambtenaar zijn immers vele inscripties gedateerd;
dat uit het vermelden van den raadsschrijver zou blijken, dat het
psephisma niet ouder kan zijn dan 450, is echter onjuist: reeds
eerder werd deze wijze van dateeren toegepast (zie Larfeld,
Handbuch der griechischen Epigraphik II p. 644). Ook vergist
Schreiner zich, wanneer hij (p. 18) zegt, dat het psephisma opge-
heven werd: uit Andokides' verhaal blijkt juist, dat het niet zoover
kwam. Ook Gilbert (Beiträge p. 271) begaat deze vergissing.
tôv Tpoxov] wiel, rad, als folterwerktuig (vgl. Antiph. V, 40;
Aristoph. Vrede 452, Lus. 846, Plout. 875; Demosth. XXIX, 40),
dat gebruikt werd voor slaven, wanneer zij in belangrijke aange-
legenheden verhoord werden (Cic. Tusc. V, 9, § 24).
§ 44
i aKouaccvreç 5è tocuta MavTiOeos Kal 'avj;e9Ïcov stti tt^v ?
èoTiav EKaôÉ^ovTO, iKeTSUouTEÇ pfi aTpEpÀcoôîjvai àÀA' è§Ey-
yurjÔÉVTES KpiÖfjvai. pôAiç 6ê toOtcov tuxóvtes, etteiSti toùs
èyyuritàs katécttriaav, ènl toùs ïttttous àvapàvtes wxovto eis
toos ttoAeijiîous aûtouoàtio-avtês, kataàiirôvtes toùs eyyvîltôcs,
ovi's £5ei lt;£vgt; toïs aÙToïs èvéxecrôai, âv oïottep oOs fiyyuiiCTavTO.
Ti^v äcTTiav] De haard van het bouleuterion werd écTTia
ßouAaia genoemd; bij Aischines (II, 45) komt zij gepersoni-
ficeerd als de godin voor (zie ook Harpokr. pouAaia' Tf]v
èaTiav TT^v pouAaiav Tf]v èv Trj pouArj ï5pu|iÉvriv). Zij was
gelegen aan den ingang van het gebouw, waarschijnlijk in
een voorhal, in een heiligdom gewijd aan Zeus Boulaios en
Athena Boulaia (zie Waclismuth, R. E. III 1038 en Judeichi,
Topograpiiie von Athen^, p. 347); elders wordt zij pco|jiós
genoemd (Xen. Heil. II, 3, 53). Naar deze zelfde plaats nam
onder de Vierhonderd Andokides (II, 15), onder de Dertig
Theramenes zijn toevlucht (Xen. Heil. II, 3, 52 vlgg.; Diod.
XIV, 4, 7). Zie verder Antiphon VI, 45 (Aiós ßouAaiou Kal
'AOrivas ßouAalas iepóv) en Busolt, Gr. St.^ p. 1025.
è^EyyuriOévTes] vrijgelaten tegen borgstelling (zie J. Partsch,
Griech. Bürgschaftsrecht I p. 89). Dat hun verzoek ingewilligd
werd, is zeer vreemd, daar de andere aangeklaagden gevangen
gezet werden, zonder dat men hun de gelegenheid gaf borgen te
stellen (§ 45); wellicht werd deze laatste maatregel echter eerst
genomen, nadat de vlucht van Mantitheos en Apsephion bekend
geworden was, zoodat wij daarin een verklaring zouden kunnen
vinden voor het verschillend optreden tegen de beschuldigden;
ook in dit geval is echter de vrijlating van de beide raadsleden,
die van hoogverraad beschuldigd waren, in strijd met de bepaling
uit den raadseed, die borgstelling in dat geval uitsluit (zie aant.
op § 2 en Lipsius, A. R. u. R. p. 203).
KpiOfjvai] door een dikasterion van heliasten (zie aant. op
tous TToAenious] Hiermee kunnen slechts de Spartanen en hun
bondgenooten bedoeld zijn, ofschoon de oorlog tusschen hen en
Athene nog niet openlijk was uitgebroken. Er bevond zich in die
dagen een leger van hen op den Isthmos (zie aant. op § 45).
oOs ëSei ktA.] Over deze opvatting van de borgstelling'zie men
Lipsius, A. R. u. R. p. 706 en J. Partsch, t.a.p. p. 372. Over het
lot van deze borgen vernemen wij verder niets; daar Andokides
niet zegt, dat de straf ook aan hen voltrokken werd, ligt de eissing
voor de hand, dat zij door zijn verklaring hun vrijheid herkregen,
indien zij althans niet eveneens gevlucht waren. De strenge be-
palingen omtrent de borgstelling veroorzaakten herhaaldelijk
een gezamenlijke vlucht van aangeklaagde en borgen (vgl. bv.
Lusias XIII, 25 vlg.), wat hier echter door KaTaAnróvTes uitge-
sloten is.
f} 5è ßouAfi Ê^eAöouaa èv dTroppT^Tcp ouvéAapev fmds Kal
eSriaev èv toïs ^uAois. dvaKaAéaavTss Sè tous o-Tporrriyoüs
dvEiTTEïv EKÉAEuaav 'AOrjvaicov tous êv aarei oikoövtas
iévai sis tfjv dyopdv ra owAa aapóvtas, tous 5' èv iJiaKpcp
têixei eis tó GTiaEïov, tous 5' èv TTeipaiEÏ sis t-qv quot;I-n-rroSa-
ueiav dyopdv, tous 5e itnréas eti lt;Trpógt; vuktós armfjvai t^
crdATTiyyi tikeiv eis tó 'AvdKiov, tf]v 5È pouAf^v eis dKpóiroAiv
iévai kdkeï KaÖEuSeiv, tous Sè TrpUTdveis èv t^ öóAcó. BoicotoI
Se TTeiTuaiiévoi td -rrpdyiJiaTa èiri toïs ópiois fjorav è^ectpa-
Teuiiévoi. tÓv 5è tcov kckcov toutcov «ïtiov AiokAeIStiv cbs aco-
ttipa övta Tfjs ttóAeoos eiri jeuyous fiyov eis tó irpuTaveïov
OTE9avcÓCTavTes, Kai èSelTTvei èneï.
èv dTropp'HTcp] Men kan zich de vraag stellen, of deze woorden
met è^EAOouo-a of met auvÉAa^Ev moeten verbonden worden.
Marchant (p. 133) vertaalt: „retired and conferred in privatequot;,
geeft dus aan de eerste mogelijkheid de voorkeur. Nu is het vol-
komen waar, dat van geheime zittingen van den raad de uitdruk-
king èv d-rroppiiTcp gebezigd wordt (zie bv. Diod. XIII, 2, 6:
ol CTTpaTTiyoi liETd Tfjs PouAfjs èv diroppi^TCp auveSpeuovTEs),
maar m. i. vormen de woorden è ^ EAÖouaa èv dTroppi^TCO een
onbegrijpelijk geheel. Wanneer een openbare raadszitting in
een geheime overging, dan verwijderde men onbevoegde toe-
hoorders (zie bv. Aisch. III, 125), maar de raad bleef in het
bouleuterion. Voorts zou het geheimhouden der beraadslagingen
slechts zin gehad hebben, indien de raad voor de onthullingen
van Diokleides, althans voor het noemen van namen, in comité-
generaal was gegaan. Meer waarschijnlijkheid heeft dan ook m. i.
de tweede mogelijkheid, nl., dat men ten einde ontsnapping te
Voorkomen maatregelen heeft genomen, dat het bevel tot gevan-
genneming geheim bleef, tot de aangeklaagden in hechtenis waren
genomen; zoo zou men kunnen verklaren, dat geen van hen de
vlucht nam. Naar mijn meening heeft èv diroppiiTCp auvÉAapev
^Uds dus de beteekenis: „nam in het geheim maatregelen om ons
in hechtenis te nemenquot;.
cruvéAapev fjiJias] Over het recht van den raad tot gevangen-
neming zonder borgstelling zie men de aant. op de §§2, 13 en 44;
Lipsius, A. R. u. R. p. 203, n. 89; Busolt, Gr. St.® p. 1046 vlg.
èv TOÏS ^uAois] Een houten toestel, dat oudtijds TroSoKdKKr)
genoemd werd (Lusias X, 16; schol, op Arist. Ridders 367) en
Waarin hals of voeten gevat werden.
TOUS pèv èv dcrrei olKouvTas ktA.] Wij vinden hier een ver-
-ocr page 176-deeling van de weerbare bevolking van de vesting Athene in drie
districten: dcttu, Peiraieus en iJiaKpóv têïxos, d. i. de ruimte
tusschen de lange muren, de stad en den Peiraieus, die, oorspron-
kelijk onbewoond, sedert het begin van den Archidamischen
oorlog als woonterrein in gebruik genomen was (zie Judeich,
Topogr. V. Athen^ p. 8i en 155). Er wordt hier geen melding
gemaakt van dat deel van de bevolking, dat buiten de muren woon-
de; wellicht behoorde dat tot het district paKpóv teïxos, daar
het grootste deel van de plattelandsbevolking daar een toevlucht
zocht in oorlogstijd; anders zou men het ontbreken van instructies
voor het buiten de muren wonende deel der manschappen kunnen
verklaren door aan te nemen, dat de tijd ontbrak om hen nog
voor den nacht op de hoogte te brengen. Verder was het waar-
schijnlijk niet noodig om al het landvolk in Attika te mobiliseeren,
dat ook volstrekt niet zoo democratisch gezind was, dat men er
betrouwbare verdedigers aan had. Men vergelijke nog Demosth.
XVIII, 169 met Reiske's verklaring en de opmerkingen daarover
van Adams (Cl. Phil. XVI, p. i vlgg.).
tó Qriaeïov] Het aan de Z. O. hoek van de markt gelegen gebied
van Theseus omvatte blijkbaar een uitgestrekt open terrein
(Judeich, Topogr. v. Athen^ p. 351 vlg.).
Tf]v M-mroSatieiav dyopócv] de markt van den Peiraieus. Zij
was naar Hippodamos van Milete, den bouwmeester van de
havenstad, genoemd en lag ten N. van de haven Zea (Judeich,
P. 451);
lt;Trpógt;] Door Blass ingevoegd wegens § 48 (vu^ fjv); zie ook
de plaats van Thoukudides (VI, 61, 2), die hieronder besproken
wordt.^ Men verwachtte den aanval blijkbaar reeds in den nacht.
tó 'AvdKiov] Dit aan de Dioskouren (quot;AvaKss) gewijde gebied
lag aan den N. voet van den burcht (Judeich, p. 303). Als ver-
zamelplaats van soldaten komt het ook voor bij Poluainos (I, 21, 2)
en Thoukudides (VIII, 93, i). De vorm 'AvdKiov is door Blass
opgenomen in plaats van het 'Avdxeiov van het handschrift op
grond van een inscriptie (I. G. IP 1400, 44).
T^ ÖóAcp] Dit ook wel skias genaamde gebouw lag ten O. van
het bouleuterion aan de markt; het diende als verblijfplaats voor
de prutaneis (Pollux, VIII, 155 f| eóAos' èv ^ cjuveSemvouv
EKdorris T\[xspcxs TrevTiiKovTa Tfjs pouAfjs, n 'irpuTavEuouaa
9uAii) (Judeich, p. 346 vlgg.).
BoicoToi 5è ktA]. Thoukudides (VI, 61, 2) deelt ons mee, dat
-ocr page 177-omstreeks dezen tijd de Lakedaimoniërs met een kleine leger-
macht opgerukt waren tot den Isthmos trpós Boicotous ti
irpaaaovTES. De Atheners meenden, dat deze opmarsch tegen
Athene gericht was en dat de stad verraden zou zijn, indien men
niet bijtijds de schuldigen gearresteerd had. In verband daarmee
zouden de Atheners een nacht onder de wapenen in het Theseion
doorgebracht hebben. Dit bericht vertoont naast punten van
overeenkomst ook afwijkingen van Andokides' verhaal. Classen,
Steup en Grote (History of Greece (ed. 1856) VII, p. 202 en 209)
meenen dan ook, dat aan beide mededeelingen verschillende
feiten ten grondslag liggen, m. i. evenwel ten onrechte. Het is
waar, dat Thoukudides deze gebeurtenissen eerst na Andokides'
aangitte^ vermeldt, maar dit verschil is van niet veel belang, daar
de aangifte van Andokides slechts één dag later dan die van Dio-
kleides plaats had. Dat, gelijk Classen en Steup meenen, uit de
woorden ei nfi elt;^Qcclt;jcxv enz. zou volgen, dat de Lakedaimoniërs
eerst na Andokides' aangifte op den Isthmos verschenen, is m. i.
niet juist: ten gevolge van die aangifte werd niemand gevangen
genomen, ten gevolge van Diokleides' mededeelingen wel. Verder
blijkt uit Thoukudides' verhaal, dat de expeditie der Lakedaimo-
niërs in overleg met de Boiotiërs plaats had, zoodat het feit, dat
Andokides slechts deze laatste vermeldt, evenmin reden kan zijn
om aan twee verschillende tijdstippen te denken. Allicht zal het
bericht omtrent de bewegingen der Boiotiërs het eerst Athene
bereikt hebben en daar onrust verwekt hebben. Dat ten slotte
Thoukudides slechts over het Theseion als verzamelplaats spreekt,
terwijl dat volgens Andokides slechts één van meerdere dergelijke
plaatsen was, kan ons niet bevreemden, wanneer wij bedenken,
dat Thoukudides in zijn ballingschap niet over zoo gedetailleerde
inlichtingen kon beschikken als dat in Athene voor Andokides,
voor wien die nacht wellicht de belangrijkste van zijn leven was,
mogelijk was. Naar mijn meening kunnen wij dus met zekerheid
aannemen, dat beide berichten dezelfde gebeurtenissen beschrijven
en dat op den dag van Diokleides' aangifte troepenbewegingen
in Boiotië en op den Isthmos plaats hadden. Wat was het doel.
daarvan? Werd inderdaad, zooals men te Athene meende, een
overval op de stad beraamd en rekende men daarbij op onder-
steuning van oligarchische zijde? Was het plan daartoe misschien
Zelfs van de oligarchen uitgegaan? Ed. Meyer (Gesch. des Alt.
IV § 655 p. 513) meent, dat de opwinding in Athene geheel
ongegrond was: „in Wirkliciilceit iiandelte es sicii urn eine Inter-
vention Spartas in boeotischen Angeiegenlieitenquot;. Maar waarom
vernemen wij dan niets meer over dat ingrijpen van Sparta in
Midden-Griekenland? Zijn die Spartaansche troepen in Boiotië
gekomen? Neen, want dan zou meteen alle grond ontnomen zijn
aan de geruchten, dat de expeditie op aanstoken van Alkibiades
tegen Athene gericht was, die echter, blijkens Thoukudides, in
omloop bleven. Is het Lakedaimonische leger dan weer terugge-
keerd? Dan kan ook een interventie in Boiotië niet het doel ge-
weest zijn, want dan zouden de zuiver defensieve maatregelen
in Athene een verder oprukken niet verhinderd hebben; dan
moet inderdaad een aanslag op Athene, waaruit een groot deel van
de weerbare manschappen naar Sicilië vertrokken was en dat
door inwendigen partijstrijd verzwakt werd, het doel geweest zijn.
Het schijnt mij zelfs zeer wel mogelijk toe, dat het plan daartoe
van de oligarchen is uitgegaan. Dat deze niet terugdeinsden voor
een samengaan met Sparta, dat overigens nog niet openlijk in oorlog
met Athene was, is later door de gebeurtenissen van 411 en 404
voldoende duidelijk geworden. Vermeldt ook Thoukudides (I, 107)
niet, hoe in 457 reeds onderhandelingen tusschen de oligarchen
en Sparta gevoerd werden? Toen was een van de doeleinden van
de eersten het weerhouden van den bouw der lange muren, die
Athene's politiek onafhankelijk dreigden te maken van de be-
langen der grondbezitters. De werking daarvan hadden zij in
den Archidamischen oorlog leeren kennen, en nu stond hen een
herhaling te wachten bij een opnieuw uitbreken van den oorlog
met Sparta. De kringen, waarin men vrees daarvoor koesterde,
hadden zich tot hetairieën als die van Euphiletos (zie aant. op
§ 61) aaneengesloten, zoodat ook de centra, waarin een opstand
beraamd kon worden, niet ontbraken. De vervolgingen, waaraan
de oligarchen, die hun leven geen oogenblik zeker waren, waren
blootgesteld, kunnen slechts meegewerkt hebben hun plannen een
vasten vorm te doen aannemen. En waarheen zullen al die aan-
zienlijke Atheners, die hun vaderstad ten gevolge van de aangiften
over bespotting der mysteriën en Hermokopie moesten verlaten,
zich anders gewend hebben dan tot Sparta en zijn bondgenooten?
Zullen zij daar werkeloos den loop der gebeurtenissen afgewacht
hebben en niet veeleer alles in het werk gesteld hebben om hun
terugkeer mogelijk te maken? Is het verder vreemd, dat zij in
:Sparta en in andere met Sparta verbonden steden, in de eerste
plaats in Korinthe, gehoor vonden? Bood niet een gelukte aanslag
de kans in eens een einde te maken aan het heerschende dualisme
in Hellas? Op die wijze zou aan de Sicilische expeditie, die de
Korinthiërs met zoo leede oogen aan zagen, dat hun naam reeds
genoemd werd, toen men zich afvroeg, van wie de Hermokopie
was uitgegaan, de basis onttrokken en de kracht ontnomen zijn.
Dat dit plan geen werkelijkheid werd, is naast het toeval, dat
op het beslissend oogenblik den opstand in de stad belette, omdat
door Diokleides' valsche aangifte de aanleggers of in de gevangenis
geraakten of den moed verloren, te danken aan de halfheid,
waarmee Sparta, door slechts een zwakke legermacht te zenden,
de onderneming uitvoerde, een halfheid, waaraan eerst Alki-
biades' verschijnen in Sparta een einde maakte.
TÓ irpuTaveïov] Dit lag waarschijnlijk aan de W. helling van
de Akropolis. Het diende niet meer, zooals eertijds, als ambts-
lokaal voor den archon eponumos, maar werd slechts voor den
cultus en voor representatieve doeleinden, zooals onthaal van
weldoeners en gasten van den staat, gebruikt (Judeich, p. 297 vlg.).
Bij het prutaneion werden ook rechtszittingen gehouden (zie
§ 78 en de aant.).
aT£lt;pavcóaavT£s] met een olijfkrans; een gouden krans vinden
wij het eerst vermeld in 410/9 (I. G. P 110 = Dttb. Syll.» 108).
Men zie verder Busolt, Gr. St.® p. 953 vlg.
ê5£{ttv£i £K£ï] Het onthaal in het prutaneion was met de proë-
dria in het theater een zeer hooge onderscheiding (Busolt, Gr.
^ P- 953)- Jebb (Selections from the Attic orators, p. 226) leidt
uit het imperfectum èSeittvei af, dat Diokleides gedurende eenige
dagen die onderscheiding genoot; uit Andokides' verhaal (§§ 48
en vlgg.) blijkt echter duidelijk, dat hij reeds den volgenden dag
ontmaskerd werd, zoodat wij aan ISeittvei niet de iteratieve
beteekenis behoeven te geven, die Jebb er aan toekent; bij fjyov
IS het trouwens ook onmogelijk aan herhaling te denken. In § 60
IS ook van een geldelijke belooning sprake.
^ npcoTov lièv oC/v TaÜTa, cb dvSpEs, óttóctoi uijcov Trapfjaav,
«vocniiiUT^akectee koi tous «AAous 5l5aaKET£' £ÏTa 58 IJlOl tous
■n-puTÓVEis kóAei tous tóte ttputaveuaavtas, OiAoKpócTf) Kai
ToCfs dAAous. MAPTYPES.
Kai ToOs dAAous BiSdaKETs] zie de aant. op § 37 en vergelijk
ook § 69.
cDiAoKpdjri] P. A. 14572. Zie de aant. op § 15.
§ 47
OépE Kai Td óvóiiocTa Opiïv dvayvcbaojjiai tcov dv5pcov, dbv
drréypa^^ev, ïv' Ei5f)t£, öaous tcov auyyEVcóv dircóAAuEV,
TrpCOTOV IJlèv tóv TTCXTÉpa, EÏTa 5È tóv KTlSECTT-nV, TÓV |i£V
auvEi5ÓTa drroSEiKvOs, tou 5' êv tt^ oikioc 9dctkcov tf]v cruvoSov
yEvécrOai. tcov 5' dAAcov dKOUCTEcOs Td óvóiicrra. Kai auToïs
dvayiyvcoCTKE.
XapiiiSris 'ApiaTOTÉAous'
oOtos dvE^^/iós ènós' f) ^iiTrip lt;figt; èKEivou Kai ó irocTfip ó £|Jiós
d5£A90i.
Taupéas'
ouToai dvEkfiós tou Trorrpós.
Niaaïos'
uiós Taupéou.
KaAAias ó 'AAkjjiecovos'
dVÊV};iÓS TOU TTOCTpÓS.
Eu9riiios'
KaAAiou tou TtiAokAeous d5EA9Ós.
Opuvixos ó 'OpxriaaiiEVou'
dv£^;iós.
EuKpdTTis ó NiKiou d5£A9Ós'
KTi5£crrfis oötos KaAAiou.
Kpmas'
dvÊv^iós Kai oC/Tos tou iraTpós' ai iJir|T£pEs d58A9ai.
Toutous -rrdvtas èv toïs tettapdkovta dv5pdcriv drréypavfev.
dvayvcóc7oijai] causatief, zie eenige regels verder (tot den
grammateus) Kai auToïs dvaylyvcoCTKS.
dTr£ypa4;£v] zie de aant, op § 23.
drrcoAAuEv] de conatu.
tóv kr|5£atiiv] Kallias, den echtgenoot van Andokides' zuster
(zie de aant. op § 40).
TÓV jièv auvEi5ÓTa diroSÊiKvus] zie § 41.
TOU 5' èv T^ oiKia 9daKcov Tpv auvoèov yEvéaOai] zie § 42.
XapiJiiSris] P. A. 15510 (Voor deze en de volgende verwanten
-ocr page 181-vergelijke men den stamboom tegenover p. 19). Deze Charmides
IS waarschijnlijk een ander dan die, in wiens huis de door Agariste
aangegeven bespotting der mysteriën had plaats gevonden (zie
de aant. op § 16). Wel is identiteit mogelijk met den Charmides
Lamptreus (P. A I55i4)gt; die in 420/19 tanias tcov dAAcov Oecov
was (1. G. 1 370). Daar de naam Charmides niet veel voorkomt
meent Petersen (Quaestiones de Historia Gentium Atticarum'
diss. Kiel 1880 p 57), dat onze Charmides verwant was met
aen Lharmides, Glaukon's zoon, die een van de Dertig was
A. 15512) en tot de familie van Kritias, de Kodriden of Medon-
fe'benäenfDiokleides aangegeven
'ApiaTOTÉAous] P. A. 2053. Thoukudides noemt een Aristo-
teles, zoon van Timokrates (P.A. 2055) als strateeg in 426/5
anbsp;wij waarschijnlijk in een inscriptie
n r \nbsp;^ ^^^ aanvullingen van Bannier: 'ApicjTOTjÉAei
üopa[iei). Onder de Dertig vinden wy eveneens een Aristoteles
{f. A. 2057) en wel van de phule Antiochis (Xen. Heil. II 3 2)*
deze was in 421/0 Hellenotamias (I. G. P 220, r. 5). Daar'nu dé
I horaies tot de phule Antiochis behoorden, is hoogstwaarschijn-
lijk de strateeg van 426/5 en het lid van het college der Dertig
een en dezelfde persoon. Evenzeer is het m. i. waarschijnlijk, dat
ook onze Aristoteles, die misschien met Kritias verwant was (zie
boven) en die de zwager was van Leogoras, dus in nauwe betrek-
^ng tot oligarchische kringen stond, geen ander is. Zijn vader
Aimokrates is misschien een van de onderteekenaars van den
vrede van Nikias (Thouk. V, 19, 2) en van het daarop volgende
verbond met Sparta (Thouk. V, 24, i). Volgens de scholia op
Arist. Vogels 1487 heette ook de vader van den kleerendief
MUrestes (Arist. Vogels 712, 1491, Ach. 1166) Timokrates.
yt de ware naam van „Orestesquot; Diokles (Isaios Vlïl, 3; 44) was,
IS onzeker, schijnt mij echter met het oog op den tijd zeer weinig
waarschijnlijk. „Orestesquot; kan heel wel een broer van Aristoteles
geweest zijn (zie ook Eupolis fr. 166).
Taupéas] P. A. 13429. Kirchner meent, dat alle hier genoemde
verwanten van Andokides, behalve de laatste, Kritias, verwanten
van vaderszijde zijn; m. i. is dit niet te bewijzen: Taureas en Kal-
bas kunnen ook wel zoons van zusters van Leogoras' moeder zijn
pweest. De volgorde der opsomming (zie aant. op § 68) maakt
echter Kirchner's veronderstelling wel waarschijnlijk. Daar de
naam Taureas slechts zelden voorkomt, is deze Taureas waar-
schijnlijk dezelfde persoon als die, welke van Alkibiades een
oorvijg kreeg, toen hij choreeg was (Demosth. XXI, 147; Pseudo-
Andokides IV, 20; Plout. Alk. 16); bij Platon (Charm. 153A) en
Loukianos (Paras. 43) wordt een palaistra van Taureas vermeld;
ook dat is waarschijnlijk onze Taureas.
Niaaïos] P. A. 11125; verder onbekend.
KaAAias] P- A. 7825; eveneens verder onbekend.
'AAkijiécovos] P. A. 649. Waarschijnlijk behoorde deze tot het
geslacht der Alkmeoniden en was dus gehuwd met een zuster
van Andokides (II) of van diens vrouw. Verder is ook hij onbekend.
Eucprjiios] P. A. 6040; zie aant. op § 40.
KaAAiou tou TriAoKAéous] P. A. 7840; zie aant. op § 40.
Opuvixos ó 'Opxriaanevou] P. A. 15007. Het handschrift heeft
ó ópxr|ad|jievos, wat Dalmeyda nog behoudt. De voorstanders
van deze lezing meenen, dat de hier genoemde Phrunichos een
beroepsdanser was geweest en thans dat bedrijf had opgegeven
(Marchant ed. Andoc. de Myst. and de Red. p. 135). Gernet
(Revue de philologie 1931 p. 370) oppert de mogelijkheid, dat
Phrunichos de Eleusinische dansen bespot had, maar gelooft
zelf aan een corruptie. Waarschijnlijk moet ook wel 'Opxriaanevou
gelezen worden, een naam, die evenzoo gevormd is als Tsiaanevóg,
'AKeaa^Evós, 'AAE^atiEvós (zie Wilhelm, Philologus LX (1901)
p. 485). Overigens is deze Phrunichos onbekend: bij Aristophanes
(Wesp. 1302) is waarschijnlijk de zoon van Stratonides (P. A.
15011) bedoeld. Wij hooren nog van een rede van Lusias Trspi
Tfjs Opuvixou OuyaTpós (fr. CXXV Th.); wie die Phrunichos
was, is niet duidelijk; men is eerder geneigd aan den zoon van
Stratonides dan aan onzen Phrunichos te denken. Ten slotte
wordt ons nog een Phrunichos genoemd, wiens zoon in 423
ypapilJiaTEus was (I. G. P 57, Thouk. IV, 118, 11); dat dat onze
Phrunichos is, is uiterst onwaarschijnlijk. Koepke (Emendationes
Andocideae, Gymn.-progr. Guben 1869 p. 23) meende, dat
Phrunichos niet een neef van Andokides, maar van Kallias, den
zoon van Telokles was: eerst zouden de naaste verwanten opge-
somd zijn, dan de verwanten van Andokides' zwager Kallias.
Dit is inderdaad juist, men zie de aant. op § 68.
EuKpócTTis] P. A. 5757, de broer van den bekenden Nikias.
Hij was strateeg in 412/1 (Arist. Lus. 103 en de schol.); in 405/4
weer tot strateeg gekozen, verzette hij zich tegen de instelling
van het bewind der Dertig en vond daarbij den dood (Lusias
XVIII, 4 en 5). Hij had twee zoons, van wie de oudste de spreker
is van Lusias' i8e redevoering (§§ 4, 10, 12, 21). Wellicht vinden
wij Eukrates ook als voorsteller van een amendement op het ver-
drag met de Bottiaiers (tusschen 422/1 en 416/5) (1. G. P 90, 34).
KpiTias] P. A. 8792; de bekende zoon van Kallaischros, de latere
leider der Dertig. Na de omverwerping van de heerschappij der
Vierhonderd stelde hij de terugroeping van Alkibiades voor
(Plout. Alk. 33 met fragm. van Kritias (fr. 4 bij Bergk P. L. G.
IP p. 282); ook fragm. 3, uit hetzelfde werk, ademt een voor
Alkibiades gunstig gezinden geest), was dus toen op Alkibiades'
hand; hoe zijn verhouding in 415 tot hem was, kunnen wij daaruit
echter niet opmaken.
Wanneer men de door Diokleides' aangifte in gevangenschap
geraakte personen nagaat, dan kan men in hen moeilijk een po-
litiek samenhoorig geheel ontdekken. Allen behoorden tot aan-
zienlijke families, maar wij vinden onder hen zoowel oligarchen
(Andokides) als gematigde democraten (Eukrates), mogelijk aan-
hangers van Alkibiades (Kritias).
Omtrent de afwijking van het aantal hier vermelde verwanten
van Andokides van het getal, dat in § 68 is overgeleverd, zie men
de aant. op die plaats.
èv TOÏS T8TTapaKovTa] Andokides rekent Mantitheos en
Apsephion, die niet in de gevangenis kwamen, niet mee en drukt
zich dus onnauwkeurig uit: aangegeven werden die beiden door
Diokleides wel.
'EireiSfi 5è è5e5éiJie6oc ttócvtes èv tco autcp Kai vu^ te ijv Kai
tó 5£0-tJlC0Tripl0V aUVEKEKAl^to, fÏKOV 5è tcp lièv lillTTip, tco 58
088X91^, TCO 56 yuvf] Kai iraïSss, fjv Sè (3of) Kai oTktos kAo-
óvTcov Kai óBuponévcov toc TrapóvTa KaKct, AsyEi -rrpós ne
XapiiiSi^s, wv lièv dve^^iós, fiAiKicbTris Sè Kai auv£KTpa98is èv
T^ oiKia T'^ fiiiETÉpa èK TraiSós,
èv TCO auTcp] „eodem in carcerequot; (Reiske).
fjkov 5e ktA.] Men zou hieruit kunnen opmaken, dat het mo-
gelijk was toegang tot gevangenen te verkrijgen; misschien ston-
den echter de bezoekers buiten en de gevangenen voor de (na-
tuurlijk getraliede) vensters. Op dit laatste schijnen de woorden
tó öeaijicotripiov ctuvekékAt]to te wijzen. Een dergelijk tooneel
in de gevangenis, als het hier beschrevene, vinden wij bij Lusias
(XIII, 39 vlgg.), waar echter sprake is van reeds veroordeelden.
Xap|jii5ris] Thoukudides noemt den naam van dengene, die
Andokides tot zijn aangifte overhaalde, niet: uiró tcov ^uvSe-
o-picoTcov Tivos (VI, 6i, 2). Ploutarchos (Alk. 2i) noemt een zekeren
Timaios, êvSo^ov pèv oOx ó|jioicos ÈKeivco, cruvéaei 5è Kai tóAut]
TrepiTTÓv, dien Andokides in de gevangenis had leeren kennen.
Deze tegenspraak tracht Blass (Att. Ber. P p. 285, n. 3) op te
lossen door te wijzen op Andokides' woorden (§ 51): dvTißoAouvTcov
5è tcov dAAcov Kai ïketeuovtos evós êkdatou; onder die dAAoi
zou Timaios hebben kunnen zijn. Het verschil tusschen beide
schrijvers beperkt zich echter niet tot de namen alleen: Plou-
tarchois' bericht veronderstelt een vrij langdurig verblijf van
Andokides en de andere aangeklaagden in de gevangenis, terwijl
volgens Andokides' voorstelling der gebeurtenissen hun vrijlating
reeds den volgenden dag plaats had. Hoe Blass dit „eine geringe
Differenzquot; kan noemen is mij een raadsel. Wij hebben hier te
maken met twee onvereenigbare overleveringen; van Ploutarchos'
opvatting vinden wij ook elders sporen (zie aant. op § 61); het
schijnt, dat men iets geweten heeft over een ander, vroeger proces
van Andokides, en dat men gebeurtenissen, die daarmee samen-
hangen, ten onrechte in verband heeft gebracht met de feiten van
415. Andokides' relaas van deze laatste schijnt mij in ieder geval
de voorkeur te verdienen boven de oncontroleerbare en verwarde
mededeelingen van de onbekende bron van Ploutarchos e.a. Gil-
bert (Beiträge p. 274) en Hartman (De Hermocopidarum myste-
riorumque profanatorum iudiciis, p. 28) volgen Ploutarchos; hun
argumenten daarvoor acht ik echter weinig overtuigend.
§ 49
ÖTl ,,'Av5oKi5ri, tcov tJièv TiapóvTcov kckcov ópas tó iJiÉyEOos,
èycb 5' èv ijèv tco TrapsAöóvTi XPÓvco ouSèv èSEÓnriv AéyEiv
ouSÉ a£ Autteïv, vöv 5è dvayKd^oijiai 5id Tf]v irapouaav f[[x\v
au|ji9opdv. oïs yócp èxpco Kai oïs auvfjaOa dvEu fjijcov tcov
cruyyEvcbv, oötoi èiri Taïs aiTiais, 5i' ds quot;HliEis duoAAuiiEÜa,
oi iJÈv auTcbv TEÖvdaiv, oi 5È oïxovTai cpEuyovTES, a9cov auTcov
KaTayvóvTES dSiKEÏv............
dveu fjiicov TCOV auyyevcov] dvEu ,,buiten weten, tegen den wil
van.quot; In den Peloponnesischen oorlog werd de band der hetairie
sterker dan die van de familie (Thouk. III, 82, 6 Kai iifiv Kal
TÓ ^uyyevès tou ÊTaipiKou dAAoTpicoTspov).
TEÖvdaiv] Dit is niet letterlijk juist: de veroordeelingen hadden
pas in 415/4 plaats, na Andokides' aangifte (zie de aant. op § 52).
ei fikouctós Tl toutou tou TTpdynaTos tou yevoiJiévou, eiiré,
Kal ttpcótov |i£v oeautóv ocpaov, eïta 5e tóv TrocTÉpa, öv eikós
ecttI cte lidAiCTTa 91aeïv, eïta 5Ê TÓV kri5eati^v, ös ex^i
tt^v d5eA9Tiv, fiTrEp aoi [x6vr\ ècttiv, eiTEiTa 5È tous dAAous
auyyEVEïs Kal dvayKaious ToaouTOus övTas, £ti 5e èpÉ, ös
èv diravTi tco ßico fiviaaa [xév cte ou5èv ttcottote, TrpoöuiiÓTa-
tos 5È eis aÈ Kal Td ad irpdyiJiaTd Eipii, 6 ti dv 5éi3
ttoieïv.quot;
El f|KOUCTds Tl ktA.] Andokides was reeds verdacht, zooals
blijkt uit Thoukudides (VI, 60, 2 óairEp è5ÓKEi aiTicÓTcrros
slvai). Uit deze woorden mag men niet, zooals Grote (History
of Greece (ed. 1856) VII p. 205) doet, opmaken, dat men ook
later „accounted Andokides the principal organizerquot;, of dat
Thoukudides die meening deelde. Andokides was in 415 te jong
om in een hetairie een belangrijke rol te kunnen spelen. Volgens
zijn verhaal, dat geloof vond (Thouk. VI, 60, 4), was het initiatief
geenszins van hem uitgegaan (zie ook Dalmeyda, ed. And. p. VI
vlg.). Ploutarchos (Alk. 21) deelt ook de redenen van den arg-
waan, dien men tegen Andokides koesterde, mee: eSókei 5è
UiCTóèriiJios Elvai Kal óAiyapxiKÓs ó 'Av5oKi5ris, uttotttov 5*
oux TlKlCTTa Tfjs tcov 'Ep|ic5v TTEpiKOTrflS è-ttolrictev o UÉyaS
'Epufjs ó ttAtictIov auTOu Tfjs cÏKlas dvdOrma Tfjs Aiy^5os
9uAfis i5puiJi£vos' èv ydp óAiyois udvu tcóv ètn9avcbv tióvos
ctxe5óv dKÉpaios eijieive. Wat het eerste punt, zijn oligarchische ge-
zindheid, betreft, wij zagen reeds in de inleiding (p. 21), dat An-
dokides omstreeks 417 zijn rede irpós toOs ÉTaipous hield. In
een interpolatie in het leven van Andokides van Pseudo-Plou-
tarchos (§§ 4 en 5) wordt verteld, dat hij reeds eerder 's nachts
in dronkenschap zich aan godenbeelden vergrepen had en daarom
te recht had gestaan; ook Meietos (§§ 21—22) schijnt van dat
vroegere proces iets te weten (zie aant. op § 6i). Over den ge-
spaarden Hermes vergelijke men de aant. op § 62.
TÓV KTjÖeCTTTjv] KalHas, den zoon van Telokles (zie §§ 40, 42
en 47).
Ploutarchos (Alk. 21) geeft de woorden van Charmides (Timaios)
eenigszins vrij weer en wel zoo, dat zijn raad moreel bedenkelijk
wordt; volgens hem oppert Timaios de mogelijkheid, dat Ando-
kides een valsche aangifte zal doen (péATiov 5è aco6f]vai
4y£u5ójjiÊVOv f| {iETÓc Tfjs cxuTTis aiTias duoOaveïv dSó^cos), wat
bij Andokides niet het geval is.
tyéyovtos 5e, amp;gt; dv5p£s, Xapiii5ou tocutoc, dvTißoAouvTcov
5è tcov dAAüov Kai iketeuovtos evós èkdatou, eveöun-nÖriv Trpós
èpautóv „quot;CO TrdvTcov èycb 5eivotdtt| c7u|i9opa ttepittectcóv,
TTÓTEpa Trepü5co tous èijiautoö cruyyEveïs dTtoAAuiiévous
d5iKcos, Kai auTous te dttooavóvtas Kai td xpil^ata outcov
SiiiiEUÖEVTa, TTpós 5ê toutois dvaypacpévTas èv o'T'qAais cbs
övtas dAiTTipious tcov Öecov tous ouSevós aiTious tcov yEyE-
vriHEVoov, ETI 5è TpiaKoaious 'A6r|vaicov (léAAovTas d5iKcos
dttoaeïctöai, Tf|v 5è ttóAiv èv KaKoïs oC/aav toïs ueyiotois Kai
uttov|;iav eis dAAi^Aous êxovtas, f| eïttco 'Aörivaiois, ottep
fjKouaa Eu9iAfiTou autou toö tton^ctavtos;quot;
d7ToX\v[j.évovs ms., Bl.^, Jebb, Dalmeyda] dwoAo/nei/ouj Lipsius, BL®, Fuhr (wegens §§ 2, 53
en 58).
CO TTdvTcov èycb 5eivoTdTr) cyuu9opa TTEpiTTEacbv] Dit pathe-
tisch begin herinnert aan cle trageciie (zie bv. Eur. Hek. 498
aiCTXpa TTEpiTTECTEïv Tuxi] Tivi); de uitdrukking ttepittittteiv
KaKOÏs e.d. komt echter ook in proza veel voor (bv. Thouk.
VIII, 27; Platon, Wetten IX, 877 E) (zie aant. op § 29).
dvaypa9£VTas èv otti Aais] Wij weten, dat soms ter verzwaring
van de doodstraf bepaald werd, dat het uitgesproken vonnis op
steen gegrift en de inscriptie in het openbaar opgesteld zou wor-
den; met name zijn ons dergelijke gevallen van landverraders
en misdadigers tegen den godsdienst overgeleverd (Pseudo-Plou-
tarchos, Leven der 10 redenaars, 834 B; Lukourgos 117; vgl. ook
Thouk. VI, 55, i); ook wanneer de aangeklaagden zich door de
vlucht aan de voltrekking'der straf onttrokken hadden, werd deze
maatregel wel toegepast (de aldus aan de publieke verachting
prijsgegevenen werden CTTrjÀïTai genoemd: Isokr. XVI, g; De-
mosth. IX, 45). Ook van de Hermokopiden weten wij, dat hun
namen aldus bekend gemaakt werden (Philochoros in de Schol,
op Arist. Vogels 766 (fr. iii)). Andokides denkt hier wel aan
die publicatie der namen (zie ook Lipsius, A. R. u. R. p. 942).
Iets anders zijn natuurlijk de lijsten van verbeurd verklaarde
goederen (5riiJiiÓTrpaTa), die door de poleten opgemaakt werden
(zie aant. op § 13) en volgens Pollux (X, 97: èv toïs 'Attikois
atï^Aais, aï KeïvTai èv 'EAeuctïvi, Ta tcov daepriCTavTcov TTSpi
Tcb ÔEcb Sripioaia TrpaöévTa âvayéypaTTTai) in Eleusis opgesteld
waren, terwijl de copieën, die in Athene geplaatst waren, voor
een deel teruggevonden zijn. Marchant (p. 136) en Dalmeyda
(p. 34) meenen, m. i. ten onrechte, dat Andokides deze stelai
bedoelt.
âAiTTipiouç TCOV ÓECóv] misdadigers tegen de goden (zie Ar.
Ridders 443; Thouk. I, 126); een andere beteekenis van dit woord
vinden wij in § 130.
TpiaKocrious] Hier overdrijft Andokides: Diokleides had, naar
zijn zeggen, slechts twee en veertig personen herkend (§ 43)
van de ongeveer driehonderd, die hij zag (§§ 37 en 38); het was
natuurlijk mogelijk, dat hij later nog eenigen opgaf of dat men
de gevangenen dwong „medeplichtigenquot; te noemen, maar dat
zoo het getal 300 bereikt zou worden, is uiterst onwaarschijnlijk.
E'xovtaç] nl. toùç troàitas.
Iti Se è-rri toùtoiç Kai tó5e èvEÖuiJiTiÖriv, cb àvÔpEÇ, Kai èAo-
yijópiriv irpàç è^auTÔv toùç è^rmapTTjKÔTaç Kai t6 Epyov
EÎpyao-iiévouç, ôti oi |jèv aÙTCov f|5ri èTEÛv^KEaav ùirô TeÙKpou
UrjvuôÉVTEÇ, oî 5e cpEÙyovTEÇ (OXOVTO Kai aÙTCov ÔavaTOS kote-
yvcoaTO, TÉTTapEÇ 5e fiaav ùttôAoittoi, oï oùk ènrivùOrjO-av ùrrô
TEÙKpou TCOV TTETTOiriKÔTOùv, TTavaiTios, XaipÉSriiJioç, AiâKpiToç,
AuaiaTpaTOS'
ôti oî lièv aÙTcov ktA.] De voorstelling, die Andokides hier
van den stand van zaken geeft, is in tegenspraak met wat Thouku-
dides (VI, 60, 4) ons meedeelt. Deze toch stelt het voor, alsof
eerst na Andokides' aangifte terechtstellingen plaats hadden;
ook elders (c. 53, 2 en c. 60, 2) spreekt hij slechts van arrestaties,
niet ook van terechtstellingen, ofschoon dat de beteekenis van
zijn beweringen op die plaatsen zeer versterkt zou hebben. Ook
elders vinden wij de voorstelling, dat na Andokides' mededee-
lingen doodvonnissen geveld en ten uitvoer gelegd werden (Plout.
Alk. 21, 6; Meietos 3 en 24). Marchant (ed. de Myst. and de
Red. p. 136) meent, dat wij Andokides moeten gelooven en dat
Thoukudides de aangiften van Teukros en Andokides verwart.
Dit standpunt is echter onjuist. Wij weten uit fr. 111 van Philo-
choros (in de schol. Ar. Vogels 766), dat de veroordeelingen der
Hermokopiden eerst onder het archontaat van Charias (415/14)
plaats hadden, dus na Andokides' aangifte, die evenals die van
Diokleides in het begin van Skirophorion geschiedde. De reden,
waarom men de behandeling zoo lang uitstelde, ligt voor de hand,
wanneer men overweegt, dat Teukros omtrent de Hermokopie
slechts meegedeeld had, öc -qSei (§§ 15 en 34); hij had wel een aantal
schuldigen kunnen noemen, maar men wist niet, of dit aantal
alle bedrijvers van de daad omvatte en wat hun motief geweest
was. Doodde men de aangeklaagden, dan verkreeg men wellicht
nooit volledige opheldering; daarom ging men eerst, nadat Ando-
kides deze verschaft had, tot het uitspreken en voltrekken der
vonnissen over. Een analoog geval is dat van Apollodoros, die
geholpen had bij den moord op Phrunichos, gevangen genomen,
maar niet direct gedood werd, klaarblijkelijk omdat men van
hem wilde vernemen, wie zijn medeplichtige was, en zoo door
het volk bij den val der Vierhonderd bevrijd werd (Thouk. VIII,
92; Luk. 112). Onjuist is dus Andokides' bewering, dat de wegens
Teukros' aangifte gevangen genomen leden van Euphiletos'
hetairie reeds gedood waren (zie ook § 49); waarom hij deze ver-
valsching begaat, is duidelijk: daardoor werd zijn eigen rol minder
afkeurenswaardig. Anderzijds is het onbillijk om Andokides ver-
antwoordelijk te maken voor den dood van de door Teukros aan-
gegevenen: onder de gegeven omstandigheden waren deze toch
niet meer te redden, de vier personen, die Andokides aangaf,
konden zich daarentegen allen in veiligheid brengen.
riavaiTios] P. A. 11567. Dit is niet de Panaitios, dien Andro-
machos wegens bespotting der mysteriën aangaf (zie aant. op
§ 13, die men ook raadplege omtrent de personen, die voor identi-
ficatie in aanmerking komen).
XaipÉ5riiios] P. A. 15120. Uit de inscripties der poleten
-ocr page 189-(I. G. P 332, r. 6 en 7 = Dttb, Syll.^ loi) hebben wij den naam
van zijn vader en de eerste twee letters van dien van zijn demos
leeren kennen: XccipESJiiiJiou toö 'EAttiou 'Ax ... Hij is overigens
onbekend,
AiócKpiTOs] P, A, 3746. Deze naam komt tweemaal voor in
de 4e eeuw (P. A. 3747 en 3748), Of de aangeklaagde van 415
identiek is met een van die twee, is onzeker,
AuaiCTTpocTOs] P. A. 9596. Het aantal personen, dat in de tweede
helft van de Se en de eerste helft van de 4e eeuw in Athene dezen
naam droeg, is zeer groot, Andokides noemt zelf in deze rede-
voering (§ 122) een vriend van hem, die Lusistratos heette. Voor
identificatie zouden in aanmerking kunnen komen: i. AuCTio-Tpcrros
KoOcoKiSris, in 420/19 taiiias tcóv dAAcov Oecov (I. G, P370, ii);
2, en 3. de beide Lusistratoi, Makareus' zonen (P, A. 9611 en
9612); 4, de strateeg van 418/17, zoon van Empedos uit Oa (P, A.
9620; I. G, P302,2o);5. A. MopuxiSou TTaAAriVEUS, ypaiiiiaTEus
taiiicov ttjs 6eou in 425/4 (P. A, 9624; I. G. P 240, r, 94; 241,
r. loi vlg., iio); 6, A. XoAapx^us (P. A. 9630). Deze laatste was
een vriend van Antiphon (Keil, Hermes XXIX 339), kan dus heel
goed identiek zijn met onzen Lusistratos; zie ook Antiph. VI, 36.
Kahrstedt (in R. E. XIV k. 65) meent, dat de identiteit met den
Cholargiër onmogelijk is, daar deze in 411 in Athene was, wat
Zou blijken uit Aristophanes Lusistrate 1105. Dit is echter on-
juist, want op die plaats wordt niet de Cholargiër bedoeld (zie v.
Wilamowitz, ed. Lus. p. 185). 7. Ten slotte wil Wilhelm in I. G.
370, r. 9 [Au]alaTpaTOS lezen i, p. v. [2!co]CTiaTpaTOS
(Suppl. Epigr. Gr. II, 3). Aanvaardt men deze lezing, dan was in
421/0 een Lusistratos Aigilieus tapias tcov dAAcov Oecov.
0O5 EiKÓs fjv dndvTcov iJidAiCTTa Sokêïv EÏvai toutcov tcov
avBpcóv, oOs êpif)vuct£ AiokAeistis, cplAous övtas tcov drroAco-
^ótcov f|5ri. Kai toïs IJièv ouSéttoo pÉ(3aios f) acoTripia, toïs
Sè è^ioïs oiKEiois 9av£pós lt;ógt; öAeOpos, £i liil tis èpsi 'aörj-
vaiois Td yevóiieva. esókêi oov pioi KpEÏTTOV slvai TÉTTapas
*^v5pas diTOO-TEpfjcrai Tfjs iraTplSos SiKaicos, oï vuv ^cbai Kai
KaTeAnAvöalt;7i Kainbsp;a^étepo; ocutcov, f| ekeivous drro-
ous EiKÓs fjv ktA.] Hier redeneert Andokides op sophistische
wijze: uit het feit, dat de vier genoemden vrienden waren van
de door Teukros aangegevenen (en aan niemand anders dan hen
kan men bij tcov drroAcoAÓTCov f|5ri na het einde van § 52
denken), volgt nog geenszins, dat zij behoorden tot hen, die
Diokleides beweerde gezien te hebben, maar wier namen hij niet
kon noemen. In ieder geval was hun schuld onbewijsbaar en
zouden zij wellicht vrijuit zijn gegaan, als Andokides niet door
zijn aangifte de aandacht op hen gevestigd had. Het blijft
overigens een open vraag of Diokleides' aangifte zich aanpaste
bij die van Teukros, d. w. z. of hij onder de 42 personen, die hij
noemde, er ook vermeldde, die reeds door Teukros waren aan-
gegeven, dan wel Teukros' aangifte weersprak. Het eerste schijnt
mij het waarschijnlijkst.
öAeOpos] Marchant (ed. de Myst. and de Red. p. 136 vlg.)
wijst erop, dat öAsÖpos in de beteekenis van ,,ondergang, verderfquot;
een episch en tragisch woord is (zie aant. op § 29).
jcoai Kai KaTeArjAuOaai] Dat de vier door Andokides aange-
gevenen in Athene waren tijdens het proces, is een zeer sterk
argument voor de juistheid van zijn verklaringen. Wanneer zijn
de in 415 gevluchten in hun rechten hersteld? Van Alkibiades
weten wij, dat hij door een speciaal besluit gerehabiliteerd is in
den zomer van 411 (Thouk. VIII, 97, 3; Plout. Alk. 27 en 33;
Diod. XIII, 38; 42; Nep. Alc. 5, 4). Met hem keerden anderen
terug (Thouk. t.a.p.), zoo waarschijnlijk Adeimantos en Axiochos
(zie de aant. op § 16), mogelijk ook Timanthes (zie de aant. op
§ 35). Den anderen is waarschijnlijk de terugkeer mogelijk ge-
worden door den vrede van 404 (zie § 80). De tekst van Markel-
linos (Leven van Thouk. 31) vermeldt een amnestie na de nederlaag
op Sicilië, maar op die plaats is ti^v èv SiKeAicx een interpolatie
(zie Stahl, Rh. Mus. XXXIX p. 458 vlgg. en XLVI p. 273 vlgg.;
Lipsius, A. R. u. R. p. 964, n. 27).
Kai €X0UC7i TCC acpÉTepa auTcóv] Hieruit blijkt, dat de teruggave
der verbeurd verklaarde goederen, die ons alleen in het geval van
Alkibiades overgeleverd is (zie Plout. Alk. 33; Diod. XIII, 69)
ook anders regel was. Waren de goederen reeds in het bezit
van particulieren overgegaan, dan werd het verlies op andere
wijze vergoed (Isokr. XVI, 46) (zie Lipsius, A. R. u. R. p.
Meietos (§ 13) bevestigt Andokides' mededeelingen omtrent
-ocr page 191-het herstel in hun vroegere rechten van de door hem aange-
gevenen.
§ 54
ei oC/v Tivi Oncov, eb dvSpes,nbsp;twv öAAcov ttoAitcov
yvcbun ToiauTTi irapeiaTtiKei irpÓTepov Tiepi èiiou, cbs «poe eyw
èpi^vuaa KaTd tcov èTalpcov tcov èuauToO, öttcos eKsïvoi uev
diTÓAoivTO, èycb 5è acodelTiv (d èAoyoiroiouv oi exOpoi irepi
èijioü, pouAóuevoi SiapdAAeiv ue), aKoireïaeE è^ auTcov tcov
yeyevriiJiévcov.
f| TCOV dAAcov TToAiTcbv] Hiermee zijn blijkbaar de toehoorders
bedoeld (zie §§ 104 vlg.); de heliasten bestonden slechts uit inge-
wijden (zie § 29), maar het publiek werd wel toegelaten; kwamen
de geheimenissen ter sprake, dan zal men het vermoedelijk ver-
wijderd hebben. Vgl. Aisch. III, 56 èycb drroKpivouai evavjiov
aoi tcov 5iKacTTcbv, ATindaOeves, Kal tcov dAAcov ttoAitcov, ocjoi
Sf] eEcoOev TrepieaTdcn ktA.
KaTd TCOV éTaipcov TCOV 'EuauTou] èTaïpos wordt hier door
Andokides waarschijnHjk gebruikt in de ruimere beteekenis van
personen, met wie men geregeld omgaat. Even vag is Meietos
(§ 24): ous auTÓs E9T1 Trepi irAeioTou -rroieïcjeai. Het is echter
ook mogelijk éTaïpos hier op te vatten in den zin van lid van een
hetairie, daar de vier door Andokides aangegevenen ongetwijteld
ook tot de club van Euphiletos behoorden.nbsp;^
d èAoyoTToiouv oi èxOpol irepi èuou] Met ol ex^poi zullen
wel in de eerste plaats de aanklagers bedoeld zijn (zie^ § i), die
dus ook wel degelijk over de Hermokopie en Andokides rol daar-
bij hebben gesproken (zie aant. op § 10). Men zie ook Mei. § 23.
§ 55
vOv ydp èiAè uèv Aóyov 5eï 5ouvai tcov èpol m-rrpayuévcov
UeTd Tfis dATiöeias, auTcov irapóVTCOV, oiirep iluapTOV Kal
a9uyov TOUTa TroificjavTes, ïaaai 5è dpiaTa, eÏTe s^euSopai eiTe
dA-nöfi Aéyco, l^ectti 5è outoTs èAéyx^iv pe èv tco epcp Aoycp'
èycb ydp è9iTiuir uiias 5è 5eï uaOeïv Td yevoueva.
^eTd Tfis dATiöeias] d. w. z. Tfjs dA^Oeias èxóuevov (Mar-
-ocr page 192-chant).^yoor dit gebruik van [xbtamp; vergelijke men Ant. V, 2,
ev TCO encp Aóycp] zie de aant. op § 26.
ê^oi ydp, db dvSpeg, toö5e toö dycovos toöt' eati néyi-
atov, acoOévTi nf] 5oKeïv lt;öuïvgt; kokco elvai, eha 5è Kai tous
aAAous drravTas ^aOeïv, oti oute jjietd kakias oute [ibt' dvav-
5pias ouSejiias tcov yeyevTiuévcov ireirpaKTai Orr' èuioö ou5év
dAAd Sid au|i9opdv yeyevT^évTiv ^dAiOTa pièv Tfj iróAei, eiTCD^
5e kaï tinïv, eTuov 5é, d fjkouaa eu9iatitou, irpovoia pèv tcov
auyyevcov Kai tcov 91acov, irpovoic? 5è ttis iróAecos drrdans
het apETfjs, dAA' OU üetd KaKias, cbs èydj vo|ibco. ei oöv
outcos exei toöta, acpjeaoai te d^iaS Kai 5okeïv utjiïv eïvai un
KaKÓs.
acöeVr. ,Mf,JoKeïu lt;i(,ïvgt; KaKm ehac. eïra U Reiske, Dalmeyda (zie ook het eind van
deze paragraaf)] acoöeV« ^^ SoK.rv ^a^ói eha., lt;dAAd ■npó^rov y.kl ifis.gt; efra sf BlaÏÏ
Trpovofa iièv ... irpovoia 5è. . . .] Ook in de §§ 144 en 145
maakt Andokides van de anaphora gebruik.
§ 57
9éps Sf) (xpfi ydp, (ï, dv5pes, dvepcoTrivcos irepi tcov irpay-
laoTwv eKAoyi^eadai, cbairep dv aÜTÓv ÖVTa èv Tfj CTUU9opd)
Tl ^ av UMwv EKacTTOs èiroiTiaev; ei pèv ydp fjv 5uoïv tó ETepciv
eAecjöai, ti koaws diroAéaOai f) aiaxpcbs acoOfjvai, exoi dv tk
eiireïv KaKiav eïvai Td yevójieva' KaïTOi iroAAoi dv Kai toöto
eiAovTO, to sfjv irepi irAeiovos iroiTic7d(jievoi toö KaAcbs diro-
OaveïV
Tl dv uficbv EKcxaTos èiroiTiaev;] Als de zaken werkelijk zoo
stonden, als Andokides zegt, dan kan men wel op zijn vraag niet
anders antwoorden, dan zooals hij dat wil. Beschouwen wy den
toestand echter wat nauwkeuriger, dan blijkt weldra, dat zijn han-
dehng toch wel eenigszins anders beoordeeld kan worden. In de
eerste plaats weten wy, dat de achttien leden van Euphiletos'
club nog met veroordeeld waren (zie aant. op § 52): Teukros
was blijkbaar niet in staat alle gewenschte inlichtingen over het
feit te verschaffen. Door Andokides' aangifte werd hun schuld
overtuigend bewezen en in zooverre heeft deze dus schuld aan
hun ondergang. Tot zijn verontschuldiging kan men, wat dit
punt betreft, echter aanvoeren, dat het Atheensche volk dermate
opgewonden was, dat hun veroordeeling ook bij gebrek aan over-
tuigende bewijzen als zeker kon aangenomen worden. Ernstiger
wordt de zaak echter voor hem, wanneer wij den toestand, waarin
zijn vader en overige verwanten verkeerden, beschouwen. Volgens
Andokides zelf was hun ondergang zeker, sï lii^ tis èpsï 'AOt]-
vaiois Td y£vó|jEva. Was dit echter wel zoo? Kon hun onschuld
niet bewezen worden, zonder dat het feit geheel werd opgehelderd,
dus zonder dat de vier schuldigen, die nog op vrije voeten waren,
aangegeven werden? En indien dat onmogelijk was, moest dan
Andokides juist de man zijn, die de onthullingen deed? Over-
wegen wij dit alles, dan blijkt al gauw, wat de voornaamste drijf-
veer van Andokides was: vrees. Kwam de waarheid op andere
wijze aan het licht, dan kreeg hij geen adeia. Inderdaad heeft dus
Andokides om zich zelf te redden de burgerlijke existentie van
vier van zijn kameraden opgeofferd. Daardoor redde hij zijn vader
en andere verwanten, maar hij blijft het bewijs schuldig, dat die
redding op andere wijze onmogelijk was. In ieder geval had hij,
als hij slechts zijn verwanten wilde redden, kunnen wachten tot
den afloop van het proces. Dat men onmiddellijk na zijn aangifte
in Athene zijn daad zoo beoordeelde, blijkt wellicht uit een plaats
in Aristophanes' Vogels. In vs. 68 ('ETnK£xo5d)s eycoye Oaaiavi-
Kós) van dat stuk las reeds Droysen (Rh. Mus. IV, p. 58) een toe-
speling op Leogoras, die bekend was om zijn 9aaiavoi (Ar. Wolk.
109), en Andokides, die uit angst een aangifte (9dCTis) deed.
Deze opvatting van Droysen wordt aanvaard door Schroeder (ed.
Vogels p. 14). Over Andokides' handelwijze vergelijke men Levi,
L'oratore Andocide e l'Ermocopia (Rivista di Storia Antica IX,
P- 575 vlgg.). Dat Andokides behalve de vier personen, die hij
noemt, nog andere, waaronder verwanten, aangaf, zooals^ Levi
meent, is onbewijsbaar (bij Plout. Alk. 21, 6 beteekent oiketos
slaven, niet verwanten) en tegenover de bewijsvoering van Ando-
kides (zie vooral § 69) uiterst onwaarschijnlijk. De bewering van
Meietos (§ 23) kunnen wij in haar vaagheid als laster beschouwen.
Met Andokides' gedachtenpng in deze paragrafen jergelijke
nien de soortgelijke uiteenzettingen in zijn rede nEpi ttis ÉauToö
KaOóSou.
ÔtTOU 5è TOUTCOV to èvaVTlCOTOTOV fjv, CTlCOTTT^aaVTl [jièv aUTCp
t£ aïcrxictta drrroAéadai ijir|5èv äo-sßiiaavti, eti 5e tov iraTÉpa
TrEpll5EÏV óttoaotjlevov Kai TÓV ktl5ecjtflv Kai [tous] CTUyyEVEÏS
Kai óvayKaious toctoutous, ous oû5eis dAAos óttcóAAuev f| èycb
lif] eïttcóv, cbs HTEpoi fjijiaptov AioKAE{5ris tiÈv yàp ^;£uaà|iêv0s
£5r|CT£v autous, acottipia 5è auTcbv dAAri o05£|iia fjv fi ttuOé-
CTÜai 'AOrivaious iràvta tà trpaxöévta' çoveùs oOv aÛTcov
èyiyvó|jir|v èycb ijfi Eiircbv ù|iïv, a f|Kouaa. eti 5e TpiaKoaious
'Adrjvaicov dircbAAuov, Kai f) ttóAis èv kakoïs toïs lieylatois
èyiyvETO.
Kal [toùs] avyyeveîs Kal àvayKaCovs tocovtovs Daim., Blass (n.)] ko.1 rois er. k. àveiliiovs
roaovTovs ms.. Fuhr; Kal rovs lt;âXXovsgt; avyyeveîs Kal àveijiiovs Lipsius.
ÔTTOU 5e . . . .] Deze zin mist de apodosis, die in anderen vorm
eerst in § 6o (riûpic7Kov) volgt; evenzoo beantwoordt aan aïoùini-
aavTi [lEv geen participium in den datief, maar EÏucbv 5£ (§59).
Over deze periode vergelijke men Blass, Die attische Bered-
samkeit P p. 305.
TÓV Kri5£0Tf)v] Kallias, den zoon van Telokles (§ 42 en de aant.
op § 40).
§ 59
TaÜTa n£v oOv fiv è|iou [x-q eïttóvtos' EÏircbv 5e Tà ôvTa
ocutós te ècTcpjópriv Kai tóv tratépa ectco^ov Kai toOs dAAous
c7uyy£v£ïs, Kai tt^v iróAiv èK çôpou Kai KaKcbv twv iJiEyiaTcov
dmiAAaTTOV. 9uyd5£s 5e 5i' èpiè TéTTapEs dv5pES èyiyvovTO,
oiTTEp Kai fjiiapTov TCOV 5' dAAcov, oï -rrpÓTEpov uiró TEÙKpou
ènTivû0riaav, out£ 5ti'itou oi teüvecotês 5i' è^è jiaAAov èTÉ-
Ôvaaav oute oi çEÛyovTES liaAAov EÇEuyov.
TTiv ttóAiv èK 90ßou Kai KaKcbv tcov lieyiotcov drriiAAaTTOv'
Men vergelijke wat Meietos daartegen aanvoert (§ 35 vlg.).
oi TEevEcoTES---- èTsövaaav] Dit is onjuist, men zie de aant.
lidAAov] Hieruit blijkt nog eens duidelijk, dat Andokides Teu-
kros' aangifte bevestigde en aanvulde.
§ 60
TocuTa Bè iravta aKOTTcbv rivpiakov, db avSpss, tcov irapóv-
Tcov KttKcbv TaÖTa eAdxiCTTa eïvai, emsïv Td yevóueva cbs
tdxicjta Kai èAéy^ai AiokAeIBtiv ^^eucrdiievov, Kal tiucopii-
aaaOai ékeivov, ös fjiJias uèv 1 drrcbAAusv dSiKCOS. quot;TTIV 56 ttóAiv»
.«^titrdta, taöta 5è ttoicov ijiéyicttos euepystris è5ókei elvai Kai
^piiucrra èAd|Jipcxv£.
^evadno'ov Kal ms., Lipsius, Fuhr. Dalmeyda] -A.nbsp;Blass.
XpiltJiaTa èAduPavs] In § 45, waar de eerbewijzen, die aan
Dioldeides verleend werden, vermeld zijn, is van een geldelijke
belooning geen sprake. Men is geneigd te denken aan de tien-
duizend drachmen, die op voorstel van Peisandros uitgeloofd
waren (§ 27); men moet dan echter aannemen, dat clie belooning
in de opwinding van het oogenblik aan Diokleides is toegekend,
2onder dat anderen (zooals Andromachos, Teukros) gelegenheid
werd gegeven hun aanspraken te doen gelden, zooals dat later
het geval was (§ 27), want het opvatten van èAdn^ave als imper-
fectum de conatu (evenals dTrcbAAuev) schijnt naast èSÓKei met
zonder bedenking. Wellicht moeten wij denken aan een som gelds,
die Diokleides bij volksbesluit tegelijk met de in § 45 genoemde
eerbewijzen is toegekend.
§ 61
5id TaÖTa emov Tri Po^^i]. ^^^^^^^ TroifiaavTas,
Kal è^iiAey^a td ysvóneva, öti elariyiigato iièv ttivóvtcov
liuicbv TauTTiv TTIV pouAfiv Eu9iATiTOs, dvTEÏTrov 56 èycb, Kaï
tót6 Uèv ou yévoiTo 5i' èué, uoTspov 5' èycb uèv èv Kuvo-
lt;jdpyei èTTl ttcoAIov, ó poi fjv, dva^ds ETreaov Kal tt^v kAeiv
CTuvETpi(3r|v Kal tt^v KecpaAf^v KaTEdyTiv, 9£pónevós te etti
KAivtis dTTEKOiiiaOriv oÏKa5E'
eIttov ti^i pouAti, óti ktA.] Daar Andokides geen naclere tijds-
aanduiding geeft, moeten wij wel aannemen, dat de aangifte plaats
had op den dag na de inhechtenisneming. Was dit immers niet
bet geval geweest, dan zou hij niet nagelaten hebben te vermelden,
dat hij eerst na lange aarzeling tot zijn stap was overgegaan, en
zou hij voorts ook in § 66 aangegeven hebben, dat de burgers
längeren tijd in opwinding geweest waren (men zie ook Thouk.
VI, 6i, 2 uiav vuKTa en de aant. op § 45). Zijn vrijlating had
volgens Thoukudides (VI, 60, 4) terstond plaats; hij zelf vermeldt
echter zijn eigen bevrijding in § 66 niet, zoodat wij de mogelijk-
heid moeten openlaten, dat hij nog tot het einde van het onderzoek
gevangen gehouden werd. Dan zou zijn gevangenneming plaats
gehad hebben onder het archontaat van Arimnestos (416/15),,
zijn vrijlating onder dat van Charias (415/14). Kan dit wellicht
een verklaring geven van de mededeeling van Meietos (§ 23):
èSéSeTO èyyys èviauTÓv? Juist kan deze mededeeling, gelijk wij
zagen, niet zijn en toch vinden wij ook elders sporen van het
bestaan van een gerucht, dat Andokides' gevangenschap langer
dan één nacht duurde: Ploutarchos (Alk. c. 21) vertelt immers,
dat Andokides Timaios in de gevangenis nader leerde kennen
(zie ook aant. op § 48). Dit kan dan echter niet na de aangifte
gebeurd zijn, zoodat de hypothese van een längeren duur van An-
dokides' hechtenis in 415 misschien wel Meietos', maar niet
Ploutarchos' mededeeling verklaart. Hetzelfde geldt van de ver-
onderstelling van Begodt (De oratione kot' 'AvSokiSou, quae
sexta inter Lysiacas fertur, diss. Münster 1914 p. 25 vlg.), die
meent, dat Meietos het proces van 415 verwart met een ander
proces, waarin Andokides werd gewikkeld. Ook bij Pseudo-
Ploutarchos (Leven van And. § 4) is van een vroeger proces
sprake (volgens Dalmeyda, p. IV, n. 4, uit Ploutarchos, Alk. 19
ontleend; er is echter ook gebruik gemaakt van Meietos §§21
vlg.; de plaats bij Ploutarchos berust weer op Thouk. VI, 28, i);
Begodt's veronderstelling wint bovendien aan waarschijnlijkheid,
wanneer men nagaat, wat Meietos omtrent de aanleiding tot dat
proces vertelt eTrißoAfjs (ms. eTrißouAfis^ siaaxOsis eis tÓ'
SiKaaTiipiov), wat geheel onbegrijpelijk is, wanneer men aan de
feiten van 415 denkt. Zie ook de aant. op §§ 48, 50 en 64.
-rrivovTcov fincov] Bedoeld is de hetairie van Euphiletos en Ando-
kides. Over dergelijke politieke clubs vergelijke men Calhoun,
Athenian clubs in politics and litigation. Bulletin of the Univer-
sity of Texas No. 262, Humanistic Series No. 14, January 8, 1913).
Het houden van feestmalen was algemeen gebruikelijk bij derge-
lijke vereenigingen (Calhoun, p. 24 vlg.). Het aantal leden van deze
hetairie bedroeg drie en twintig (de achttien door Teukros aan-
gegevenen, de vier, die Andokides aangaf, en deze zelf). Omtrent
het motief, dat Euphiletos tot zijn voorstel bracht, zie men de
aant. op § ii en Calhoun, p. 35, die als een analoog geval den moord
op Huperbolos in 411 (Thouk. VIII, 73, 3) noemt.
E09iAriTos] zie aant. op § 35.
èv Kuvocrdpyei] Tó Kuvóaapyes was een gumnasion met een
heiligdom van Herakles, ten Z. van Athene, waarschijnlijk aan
gene zijde van den Ilisos, in den demos Diomeia (Judeich, Topo-
graphie von Athen^ p. 422).
ttcoAiov] Rogers (aant. op Arist. Wolken 109), die van oordeel
IS, dat met de op die plaats genoemde 9aaiavol paarden bedoeld
zijn, meent, dat het veulen, dat Andokides dit ongeluk bezorgde,
mogelijk een tcov 9aaicxvcov, ous tpé9£i Ascoyópas, was (zie
inleid, p. 16).
aiorOópEvos 5' Eu9iAriTOs, (i)Snbsp;XéyEi irpós aOTOös, óti
quot;n-é-rreiaiiai tocöta auijnroieïv kai cbnoaóyrjka autcp ijeoe^eiv tou
epyou Kai TrEpiKÓvjyEiv tóv ^Epiifjv tóv irapd tó cDoppocvTEÏov.
TaÖTa 5' eAEyEv è^airaTcov èKEivousquot; Kai 5id TauTa ó 'Epiifis,
öv ópoTE irdvTES, ó irapd ttiv iraTpcóav oÏKiav ttiv fiiiETÉpav, öv
r) Aiy^s dvéOriKev, oO irepiekóttti hóvos tcov quot;Epiicov tcov 'A6iivr|CTiv,
ws è|jioö touto ttoitictovtos, cos ê9ti ttpós auToOs Eu9iAr|t0s.
Trpós cxuTous] nl. de leden der hetairie.
TOÖTa] nl. de verminking der Hermen, die in § 63 even vaag
TÓ TTpdyiJia en TocÖTa genoemd wordt.
TÓ OopPccvTEïov] het heiligdom van een heros Phorbas. Wie
deze Phorbas was, staat niet vast. Jebb (Selections from the Attic
orators^ p. 229 vlg.) meent, dat hier de heros bedoeld is, die op
Rhodos als verdrijver van slangen vereerd werd (Diod. V, 58)
en die als bokser bekend was. Deze meening steunt echter op
geen enkele overlevering en is op zich zelf ook weinig waar-
schijnlijk, daar deze Phorbas in geen verband met Athene staat.
Indien wij nagaan, aan welken drager van dien naam in de oudheid
het Atheensche Phorbanteion toegeschreven werd, dan vinden
quot;wij twee opvattingen. De scholia op Pindaros (Nem. V, 89) spreken
van een Phorbas, die Theseus' leermeester in het worstelen en
Wagenmenner was, het laatste op gezag van Pherekudes (fr. 152 J.);
aan dezen Phorbas, die ook door Euripides (Hik. 680) als aan-
voerder der Atheensche ruiterij in den oorlog tegen Kreon ge-
noemd wordt, schrijven Bekicers Anekdota (I p. 314, 9) het
Atheensche heroön toe. Dit is zeer waarschijnlijk juist: de ligging
van het Theseion aan de markt spreekt ook ten gunste van een
verband tusschen den in het eveneens aan de markt gelegen
Phorbanteion vereerden heros en Athene's nationalen held. Er
bestond echter een andere opvatting, die ons Harpokration mee-
deelt: Andron van Halikarnassos zou aangetoond hebben, dat
de kapel genoemd was naar een koning der Koureten, die met
Eumolpos tegen Athene opgetrokken was en door Erechtheus
gedood werd (fr. i J.). Hellanikos (fr. 40 J.) zou bovendien nog
Poseidon als vader van dien Phorbas genoemd hebben. Over de
ligging van het Phorbanteion zie men de volgende aanteekening.
Ó 'Epufjs, Öv ÓpOTS 1tócvt6s, Ó TTapoC Tf]V TTCCTpCpaV OlKlaV TT^V
fmexépav, öv f) Aiy^s dveOriKEv] Dit is klaarblijkelijk dezelfde
Hermes als de boven vermelde Trapd tó OopßavTEiov. Dit heilig-
dom, het ouderlijk huis van Andokides en de bedoelde Hermes
lagen dus allen dicht bij elkaar en wel zoo, dat de rechters ze van
hun plaatsen af konden zien. Zij moeten dus aan de agora gelegen
hebben en wel aan de Oostelijke helft daarvan, daar zij anders
van de stoa basileios, die aan de Westzijde lag (zie Judeich,
Topogr. v. Athen^ p. 334 vlg. en F. J. de Waele in Gnomon VII
(1931) p. 551 vlg.), uit niet te zien waren. Aan den Z. O. hoek
van de markt lag het Theseion (zie aant. op § 45); nu ligt het
voor de hand het heiligdom van Theseus' wagenmenner in de
nabijheid van dat van den heros zelf te zoeken. Ook Judeich
(Topographie von Athen^ p. 353) beaamt dit, maar meent, dat
het onmogelijk is het Phorbanteion op die plaats te zoeken, daar
het in de stedelijke trittus van de phule Aigeïs zou gelegen hebben,
terwijl de markt bijna geheel tot Kerameikos (phule Akamantis)
behoorde. Deze localiseering van het Phorbanteion in de phule
Aigeïs berust echter niet op een getuigenis uit de oudheid; ver-
moedelijk komt Judeich ertoe door Andokides' mededeeling, dat
de Hermes, die in de nabijheid stond, door de phule Aigeïs ge-
wijd was. Dit is echter geen voldoende bewijs voor het feit, dat
die Hermes ook op gebied van Aigeïs stond: kon een phule geen
wijgeschenk plaatsen op terrein van een andere phule? Was het
bv. slechts voor de phule Pandionis mogelijk wijgeschenken
op de Akropolis te plaatsen? Dat het Phorbanteion op het gebied
van Aigeïs stond, is dus niet bewezen door Andokides' mededeeling
omtrent den Hermes; door zijn woorden öv ópoTE TrdvTss be-
wijst hij, dat een dergelijke localiseering onmogelijk is. De demos
van Aigeïs immers, die het dichtst bij de markt gelegen is, nl.
Kolonos Agoraios, lag ten W. van de agora, zoodat het Phorban-
teion, indien het daarin lag, van de stoa basileios uit niet te zien
was. Het Phorbanteion lag dus niet op gebied van de phule Aigeïs.
Lag het echter in Kerameikos? Wat het huis van Andokides
betreft, antwoordt von Domaszewski (Die Hermen der Agora
zu Athen, Sitzungsber. d. Heidelberger Akademie der Wissensch.
1914 Phil.-hist. KJasse. p. lo) ontkennend: hij meent, dat wij
moeten aannemen, dat dat huis in den demos lag, waartoe de
familie van ouds behoorde, dus in Kudathenaion en neemt dus
aan, dat de O. grens van de markt gevormd werd door de grens
tusschen Kerameikos en Kudathenaion. Daar nu echter de Stoa
van Attalos zeker in Kerameikos lag, neemt hij aan, dat de markt
niet zoover naar het N. reikte. Dit laatste nu schijnt mij niet
noodig: de kern van den demos Kudathenaion lag op de Akro-
polis, dus Zuidelijker dan Kerameikos. Is het dan niet waarschijn-
lijk, dat de Z. O. hoek van de markt tot Kudathenaion behoorde
en dat de grens verder in N. O. richting liep, zoodat de Stoa van
Attalos in Kerameikos lag? Op deze wijze is het mogelijk alle
moeilijkheden op te lossen: het huis van Andokides lag dan in
de nabijheid van het Theseion (dat dat aan bewoonde wijken
grensde, blijkt uit Demosth. XVIII, 129) in Kudathenaion, terwijl
ook het Phorbanteion in de nabijheid daarvan lag. Daar het
front van de Stoa basileios niet zuiver naar het O., maar een weinig
naar het Z. O. lag (zie 't kaartje bij Judeich, p. 344), kon men
van daar uit den Z. O. hoek van de markt heel goed overzien.
De gespaarde Hermes behoorde dan niet tot een van de beide
rijen Hermen, die men aan de N. en W. zijde van de agora vond
(zie aant. op § 11), maar, daar de Hermokopie zich niet tot die
Hermen beperkte, is dat geen bezwaar.
oO irepiEKÓTrri ijóvos tcov 'EpjicÓv tcov 'AOi^vriaiv] In strijd met
deze bewering is de mededeeling van Thoukudides (VI, 27, i):
01 trxeïcttoi TTÊpieKÓTTTiCTav tóc TrpÓCTcoTra, Andokides volgen Phi-
lochoros (Schol. Arist. Lusistr. 1094): [jóvov Sé ^rjai lt;ougt;
ttepikotrfivai tóv 'Av5ok(5ou 'Ep|jif|v (Marchant wil daar lezen
UÓvos 5e cpriCTi TTEpiK., wat echter niet juist kan zijn: het feit, dat die
Hermes ongedeerd bleef, bezorgde hem juist zijn bekendheid),
en Nepos (Alc. 3, 2), terwijl Diodoros zegt, dat al de Hermen
Verminkt werden zonder een enkele uitzondering te maken
(XIII, 2, 3). Ploutarchos volgt in het leven van Nikias (§ 13,
waarschijnlijk uit Timaios) Andokides' voorstelling, in het leven
van Alkibiades in § 18 Thoukudides, in § 21 (èv ydp óAiyois
TTcxvu TCOV è-m^avcov lióvos axeSóv dKÉpaios l'iJieive) schijnt hij
beide overleveringen te willen verbinden. Van groot belang is
overigens het verschil niet: de Hermes bij Andokides' huis trok
de aandacht, doordat hij ongedeerd was gebleven, dus het aantal
Hermen, dat gespaard bleef, kan niet groot geweest zijn. Men kan
zich bv. denken, dat op de agora alle andere Hermen verminkt
zijn. Dat de Hermokopie zich beperkte tot de Hermen op de
markt, zooals Pseudo-Ploutarchos (Leven v. And. § 5) zegt, is in
strijd met de geheele verdere overlevering en kan dus niet juist
zijn. Wat den aard der beschadiging betreft het volgende. Thou-
kuclides (t.a.p.) deelt mee, dat de Hermen vernield werden Td
Trpóacoira. In de scholia op die plaats wordt echter Pausanias
geciteerd om aan te toonen, dat zoowel hoofden als schaamdeelen
(tous Tpax^Aous Kai Td aiSoïa) afgeslagen werden, wat geheel
in overeenstemming is met de zeer duidelijke toespelingen op de
laatste soort verminking bij Aristophanes Lusistr. 1094. Van
Leeuwen (Prol. Vogels, p. V, n. 2) wil dan ook in navolging
van Dobree Td Trpóacoira bij Thoukudides schrappen; een groot
bezwaar daartegen is het feit, dat reeds Ploutarchos den tekst
met deze woorden las (Alk. 18). Steup (Thouk. VI, p. 263) oppert
de mogelijkheid, dat voor oi TrAeïcrroi een lacune is, waarin ver-
meld werd, dat sommige Hermen ook aan de schaamdeelen ver-
minkt werden (oi ----oi Sè Kai ol ttAeïcttoi). Tegen het
sc:hrappen van oi irAEiaToi, dat toegevoegd zou zijn om Thouku-
dides' verhaal meer in overeenstemming te brengen met de an-
dere bronnen (zie boven), kan men wederom aanvoeren, dat
Ploutarchos (t.a.p.) den tekst blijkbaar evenzoo heeft gelezen
als wij.
Volgens Ploutarchos (Alk. 21) maakte het feit, dat die ééne
Hermes bij Andokides' huis (dat toen echter nog door Leogoras
bewoond werd) ongedeerd bleef, dezen verdacht. Dit is toch
wel vreemd: wanneer Andokides deel genomen had aan de Her-
mokopie, zou hij toch wel niet zoo dom zijn geweest door zoo'n
opvallende uitzondering te maken de aandacht op zich te vestigen.
Hetzelfde kan men aanvoeren tegen zijn eigen voorstelling van
het verloop der gebeurtenissen: Euphiletos, die volgens Ando-
kides wist, dat deze den bedoelden Hermes niet zou vernielen,
zou zonder eenigen twijfel zorg gedragen hebben, dat dit op een
of andere wijze geschiedde. De waarheid is waarschijnlijk dit:
Andokides heeft wel degelijk op zich genomen den Hermes bij
zijn huis te vernielen (dat hem zoo'n geringe taak werd opgedragen
kan men uit zijn toestand verklaren: voor het doel van de Hermo-
kopie (zie aant. op § ii) was het voldoende, dat hij zich mede
schuldig maakte), maar is op het beslissende oogenblik voor de
daad teruggedeinsd (voor verdere argumenten voor en tegen
zijn schuld zie men de aant. op § 69).
De ongedeerd gebleven Hermes kreeg later den naam 'AvSokISou
^Eppifjs (Plout. Nik. 13; Aisch. I, 125; Harpokr.; Hesuch.). Wij
2agen reeds (Inl. p. 31), dat de door Meietos (§ 12) vermelde
Hermes waarschijnlijk niets te maken heeft met dien van de
phule Aigeïs bij Andokides' huis.
§63
oi 5' aioöóiievoi Ssivd siroiouv, öti EÏSeiriv nèv tó TrpccyiJia,
treitoitikcjds sè ouk EÏrjV. TrpoasAOóvTSS 5é uoi tt] OaTEpaioc
méaritos Kai Eu9iAT|T0S EAsyov, öti „yEyévriTai, ö) 'Av5ok15t|,
Kai iréiTpaKTai fiiiïv TauTa. au iiévtoi ei [ikv d^ioïs f]CTUxiau
«Xeiv Kai aicoTrav, e^eis fiiias ettittiSeIous, wairEp Kal TTpÓTEpov'
Ei 5è iJiTi,nbsp;ilPieïS èxOpol èaó^EOa f| dAAoi
Tivès 5i' fiuas cpiAoi.quot;
MÉAriTOs] Deze was reeds door Teukros aangegeven (§ 35);
waarschijnlijk werd hij door dezen ook van bespotting der myste-
riën beschuldigd (§ 13, verg. de aant. op § 13 en § 35).
xaaetrcótepoi aoi f^eïs èx^pol ècróiJiEOa f] dAAoi tives
f)|jias 91A01] XaAETTcÓTEpoi staat hier a.h.w. in de plaats van
pdAAov x^^^^fi^o^ • zullen wij in sterkere mate uw vijanden
zijn, dan sommige anderen om onzentwil uw vriendenquot;, ^^iders
moet men bij 9iAoi wederomnbsp;denken en dit
als een zeugma opvatten, wat echter vrij gewrongen is^ Reiske
omschrijft de bedoeling van de laatste woorden a.v.: „f| dAAoi
TivES f]iias 9iAoi aoi yEvófJEVoi 5uvaivTÓ cte EuepyETEÏv Kal
E^aipEïcjöai EK Tcóv KivSuvcov.quot; „Al' fi|ias=ob nos proditosquot;
(Jebb).
EÎTTOv aÙTOïs, ÔTI voiJi^oi^i |i£u 6ià TÔ Trpayjjia EùcpiÂriTOV
ttovtipôv eîvai, èKsivois 5ê oùk âpiè ôsivôv sïvai, ôti oî5a, àÀAà
liôcÀÀov oûto t6 epyov ttoààco, ôti treiroititai. dgt;s oOv fjv
tout' ààriofj, tóv te Traî5a tôv eijiôv quot;irapéécoKa paaavictai,
ôti ÊKaiivov Kai oû6' âvicttôiiriv èk Tfj s kAivtiç, Kai tàç ÔEpa-
Tiaivas EAaßov oî irpuTavEis, ô0ev ôpiicô^evoi TauT' ettoîouv
ekeïvol.
tóv te ttaï5a ktà.] Over het folteren van slaven ten einde ge-
tuigenissen van hen te verkrijgen zie men de aant. op § 22. Uit
eaaßov zonder toevoeging van irapà toö seaitôtov of iets der-
gelijks blijkt wel, dat in dit geval het verhoor plaats had, zonder
dat eerst de toestemming van den eigenaar der slavinnen was
verkregen, wat ook wel onmogelijk zal geweest zijn, daar deze
vermoedelijk tot de gevluchten behoorde. Ook in Meietos' rede
is sprake van het getuigenis van een slaaf (§21 vlg.); wat daar
verteld wordt, is echter in lijnrechte tegenspraak met Ando-
kides' mededeelingen: deze zou beloofd hebben den slaaf als
getuige ter beschikking te stellen, maar hem ondertusschen reeds
uit den weg geruimd hebben om zijn verhoor onmogelijk te ma-
ken. Het is toch wel niet mogelijk, dat aan twee zoo geheel ver-
schillende voorstellingen dezelfde feiten ten grondslag liggen.
Gelijk wij reeds meermalen (§§ 48, 50, 61) opmerkten, is het
waarschijnlijk, dat Andokides reeds eerder in een soortgelijk
proces als in 415 verwikkeld was; nemen wij nu aan, dat daarbij
een getuigenverklaring van een slaaf om een of andere reden (wij
behoeven daaromtrent Meietos waarlijk niet voetstoots te gelooven!)
onmogelijk geworden was, of althans niet plaats gevonden had,
dan hebben wij hierin misschien juist een punt van aanraking
(naast de soortgelijke aanleiding) en een reden voor de verwarring
van beide processen, waaraan m. i. Meietos zich schuldig maakt.
Immers de feiten, die deze vóór de vermelding van den slaaf
vertelt, kunnen niet in verband worden gebracht met de Hermo-
kopie; daarentegen kunnen wij ons denken, dat een ambtenaar,
in dit geval bv. de basileus, wegens een veel geringer vergrijp
jegens de goden dan de Hermokopie, een ETrißoA-n had opgelegd,
en dat dit feit op een of andere wijze tot een proces aanleiding
gaf (men zie hierover Siegfried, De multa quae ETTißoAii dicitur.
diss. Berlijn 1876 p. 52 vlg. en Lipsius, A. R. u. R. p. 54 en
n. 3). Wat Meietos echter in § 23 van Kai èu-nvuae af meedeelt,
moet wel op de gebeurtenissen van 415 slaan. Door onze weinige
gegevens kunnen wij ons omtrent dat vroegere proces geen juiste
voorstellingen maken. Men denkt wellicht aan de vergrijpen, die
vermeld zijn door Thoukudides (VI, 28, i) en Ploutarchos (Alk.
19), maar ook op die feiten is, wat Meietos ons omtrent de aan-
leiding van het eerste proces vertelt, niet van toepassing. Uit
Pseudo-Ploutarchos (Leven van Andokides § 4, een interpolatie)
schijnt te volgen, dat het echter niet lang voor de Hermokopie
had plaats gevonden, maar weet deze interpolator iets meer dm
wij of putte hij slechts uit Meietos en Thoukudides en is zijn
bericht slechts een combinatie van de bij hen gevonden gegevens?
Het laatste schijnt mij het waarschijnlijkst.
è^sAÉyxovTES 5È tó -rrpayiJia f| te ßouAfi Kal oi jritritai,
ETTEiSfi fjv, èycb EAEyov, Kai cb|jioAoyEÏTO -rravTaxóÖEV, tóte 5fj
KaAouai tóv AioKAsiSriV Kai ou ttoAAcov Aóycov èSériaEV, ciAV
EueOs cbiioAóyEi v|;Eu5Ea0ai, Kai èSeÏTO acÓ3EGeai cppaaas tous
TTEiCTavTas auTÓv AéyEiv TauTa' eivai 5ê 'AAKißiaBiiv tóv
Oriyouaiov Kai 'AiiiavTOV tóv è^ AiyivrjS.
'aakißiasrjv tóv cDriyouaiov] P. A. 601. Deze wordt ook ge-
noemd in de inscripties der poleten (I. G. P 332, r. 2: ['AAki-
ßidSou TOU . . . .] OU cDriyouCTiou); zijn goederen lagen o.m. in het
gebied van Oropos. Ook Harpokration vermeldt hem en deelt
ons mee, dat Antiphon hem noemde in een rede tegen (den veld-
heer) Demosthenes; anderen, bv. komediedichters, zouden even-
eens melding van hem gemaakt hebben; ten slotte noemt hij hem
een ^évos van den bekenden Alkibiades. Dittenberger (Hermes
XXXVII p. 12) wees erop, dat dit niet juist kan zijn, daar nooit
een Attisch burger gastvriend van een anderen Attischen burger
kon zijn. Onzeker is het, of deze Alkibiades ook door Xenophon
(Heil. I, 2, 13) vermeld wordt. Op die plaats vertelt deze, hoe
in den zomer van 409 de Atheensche admiraal Thrasullos een
aantal Syracusaansche schepen bemachtigde, en vervolgt dan:
Kai TOUS uèv dAAous aixiiaAcÓTous GpdauAAos sis 'AOi^vas
darsTrep^^s -rrdvTas, 'AAKißidSriv 5è 'Aörivaïov, 'AAKißidSou övTa
dv£v|;ióv Kai C7un9uyd5a, KaTÉAeuaEV. In dezen Alkibiades
heeft men wel den Phegousiër willen zien en inderdaad spreken
ook eenige feiten ten gunste van die veronderstelling. In de eerste
plaats komt de naam Alkibiades buiten de familie van den be-
kenden Alkibiades in de 5e eeuw niet voor en verder wijst ook de
aanduiding CTUü9uyd5a op identiteit met den Phegousiër, die
wlgens Andokides (§ 66) in 415 eveneens in ballingschap ging.
Daar Alkibiades' familie tot den demo's Skambonidai behoorde,
kan de verwantschap, indien deze inderdaad bestond, slechts
langs de vrouweHjke lijn afgeleid worden; dat dit geen bezwaar
behoeft te zijn, merkte Dittenberger (t.a.p.) reeds op. Omtrent
de motieven, die den Phegousiër ertoe brachten Diokleides om
te koopen, stelde Goetz (Der Hermokopidenprocess, Jahrb f cl
Philologie VIII. Supplementband (1876) p. 571) een hypothese'
op, die ook door Fokke (Rettungen des Alkibiades, II p. 57 vlgg.)
verdedigd wordt: Alkibiades zou Diokleides tot zijn aangifte
hebben gebracht, ten einde na de aangifte van Agariste de aan-
dacht van het volk van zijn neef af te leiden. Als bewijs voor die
veronderstelling citeert hij de boven aangehaalde plaats van
Xenophon, echter met dit verschil, dat hij i. p. v. KaTsAeuagv
OTÉAuaev leest, wat aan de passage een geheel anderen zin geeft.
Ook anderen hebben KaTsAeuae verworpen en vervangen door
bv. koctéAuo-ev en KaTrjAéTiaE (zoo Kirchner P. A. II app. 599).
M. 1. is evenwel deze verandering niet noodzakelijk. De andere
gevangenen waren wel Syracusanen, Alkibiades daarentegen was
een Athener, die de wapens tegen zijn eigen vaderstad droeg en
in dien strijd gevangen genomen was, hij werd dus als landver-
rader beschouwd en als zoodanig gedood. Steeniging als vorm
van doodstraf, vooral voor verraad, was den Grieken niet onbe-
kend (zie Herod I, 167 en IX, 5; Thouk. V, 60; Paus. VIII, 5
en B. Schmidt in Jahrb. f. cl. Phil. 1893 P- 373). Later wordt
deze Alkibiades nergens genoemd. Wanneer wij kocteAeuctev
behouden, is de plaats niet meer bruikbaar als bewijs voor Goetz'
stelling, volgens welke juist de vrijlating zou geschied zijn ter
wille van den grooten Alkibiades, die zijn neef tot dank verplicht
zou geweest zijn wegens de in 415 bewezen diensten. Was dit
echter juist, waarom was de Phegousiër dan niet tegelijk met Alki-
biades teruggekeerd? Verder kan men tegen Goetz' hypothese
aanvoeren, dat zich onder de personen, die door Diokleides aan-
gegeven werden, twee mannen bevonden, die later in vriend-
schappelijke verhouding tot Alkibiades stonden, nl. Mantitheos
en Kritias. Dit argument tracht Goetz te weerleggen door de
opmerking, dat deze beiden wel persoonlijke vijanden van den
Phegousiër en Amiantos kunnen geweest zijn en dat hun vriend-
schap met Alkibiades in 415 nog niet behoefde te bestaan. Voorts
kan men betwijfelen, of een valsche aangifte omtrent de Hermo-
kopie, die de gemoederen nog meer beangst maakte voor samen-
zweringen door het groote aantal daders, dat genoemd werd,
Alkibiades, die van bespotting der mysteriën was aangeklaagd,
wel veel tot voordeel kon zijn. En ten slotte: kan men Diokleides,
die door het noemen van lastgevers zijn eigen leven trachtte te
redden, wel zonder meer gelooven? Dat Alkibiades de Phegousiër
en Amiantos de vlucht namen, is nog geen bewijs voor hun
schuld. — De demos Oriyous, waartoe Alkibiades behoorde, lag
waarschijnlijk in de nabijheid van Marathon (zie Leake, The
demi of Attica, p. 68; bij Stephanos v. Buzantion (s.v. quot;AAai
'Apa9rivi5es) lezen wij echter (Dr)yécos i. p. v. OqyouvTOS,
wat men zou verwachten).
'AuiavTov] Kirchner neemt dezen Amiantos niet op in zijn
Prosopographia Attica, waarschijnlijk omdat hij meent, dat hij
geen Atheensch burger was. M. i. staat dat niet vast en is zelfs
het tegendeel waarschijnlijk. Aiginetische burgers zullen in 415
wel niet veel in Athene geweest zijn en de aanduiding tóv è^
Aiyivris behoeft ook niet te beteekenen, dat Amiantos een Aigineet
Was. Hij kan een Atheensch burger zijn geweest, die zich tijdelijk
op Aigina, dat toen door Atheensche klerouchen werd bewoond,
had gevestigd. Overigens is de naam in dezen tijd ons niet bekend.
Kal oötoi \xkv SeiaavTES wx®^quot;^*^ 9EuyovTES' uijieïs 5e óckou-
aavtes taöta aiokaeisrjv ijièv tco 5iKaoTripicp ttapa5óvtes
ocTTEKTEivaTE, TOUS 5È 565eii£Vous Kal iJÉAAovTas ónroAEÏcjOai
èAOaocTE, tous Èiious auyyEVEÏs, 5i' èpiÉ, Kal tous 9£uyovTas
KcxT£5£^acTÖ6, auTol 5è AapóvTES tóc oirAa cxtt^te, ttoAAcov
KaKÓov Kal kiv5uvcov diraAAayÉVTES.
Tcp 5iKaa-Tripicp Trapa5óvT£s ónrEKTEivaTE] Gelijk wij zagen
bij cle bespreking van de in § 20 geciteerde wet golden de daar
vermelde bepalingen waarschijnlijk slechts voor ^iivuais door
een medeplichtige. De veroordeeling van Diokleides zal dus wel
niet krachtens die bepalingen zijn geschied, maar juridisch een
anderen grond gehad hebben (sukophantia?). Anders moet men
aannemen, dat in ieder geval van onjuiste [Ji^vuaiç (ook te goeder
trouw) de doodstraf bepaald was, wat m. i. een te opvallend
verschil zou zijn tusschen menusis en eisangelia.
TOÙS çeùyovTas KaTeBé^aade] Gevlucht waren na Diokleides'
aangifte: Mantitheos en Apsephion (§ 44), wellicht ook nog an-
deren. Of zij van de gelegenheid om terug te keeren, die hun
geboden werd, gebruik gemaakt hebben, is onzeker, maar schijnt
mij niet waarschijnlijk.
aÙToi 5è AapóvTEs Ta oirAa aTrfjTe] nl. van de punten, waar
zij volgens de in § 45 vermelde bevelen post gevat hadden. ÂûToi,
de Atheensche burgers; de heliasten vertegenwoordigen immers
het volk.
ttoAAcùv kakcûv Kai kiv6ùvcov drraAAayévTSs] Over de gunstige
gevolgen, die zijn aangifte voor Athene had, spreekt Andokides
ook in zijn rede Trepi Tfjs éauToO Ka6ó5ou (§ 8), terwijl Meietos
(§ 35) juist de rechters waarschuwt, zich daardoor niet te laten
beïnvloeden. Men vergelijke verder Thoukudides (VI, 60, 4) en
Ploutarchos (Alkib. 21). Nadat Andokides' aangifte die van
Teukros bevestigd had, werden de door hen aangegevenen ter
dood veroordeeld en terechtgesteld (zie aant. op § 52), voorzoover
zij zich niet door de vlucht in veiligheid hadden kunnen stellen.
Wie een der gevluchten doodde, zou een talent als belooning
ontvangen (Thouk. t.a.p. en Philochoros (fr. 111) in de scholia
op Aristophanes' Vogels 766). Aan Andokides zelf werd dSeia
toegekend (zie aant. op § 11 en § 20) en wel blijkens § 23 van de
rede TTSpi Tfjs sauToO KaöóÓou op voorstel van een zekeren Me-
nippos (P. A. 10034). Wie die Menippos was, kunnen wij niet
met zekerheid zeggen. Aristophanes noemt in vs. 1293 van de
Vogels (voorjaar 414) een Menippos, bijgenaamd x^^iScóv, die
wellicht identiek is met den voorsteller van het psephisma. Dan
kennen wij nog een Menippos, die een vriend van Perikles en
diens collega als strateeg was (P. A. 10033). Zijn zoon is waar-
schijnlijk Hippokles, die in 412 als strateeg vermeld wordt (Thouk.
yill, 13). In een der jaren 372/1—370/69 wordt tenslotte in een
inscriptie (Suppl. Epigr. Graec. III 138, 30) een i^léviTrrros
'AyyeAfjeev genoemd. Of een van deze beiden identiek is
met den voorsteller van het psephisma, is niet uit te maken.
§ 67
£v oïs èycó, eb dvSpes, tt^s V-^v TuxrjS, ^ êxP^l^^l^^^' Smaicos
dv urró -rravTCov èaeiiosiriv, tcov 56 ysvonévcov êvska eikótcos
lt;avgt; dvfip dpioTos SoKoiriv eïvai, öcttis eiariyiiaaiJiévcp lièv
Eu9iA'nTcp uioTiv tcov èv dvOpcóirois diriatotdtriv fivavTicóOriv
Kal dvTEïWov Kal èA0i6ópr|0-a èKsïvov, fjv d^ios, d^apTOVTcov
5' ÈKEivcov TT^v d^iapTlav auTOïs auvéKpu^;a, Kal urivucravTOS
kot' aÜTcbv TeuKpou oi ijiêv auTcbv d-rréöavov, oi 5' Ecpuyov,
TTplv Tl pas uttó AiokAevSou SEOfjvai Kal uêAAeiv dTToAeïaOai.
tóte Bè dttéypa4;a TÉTTapas dvSpas, ITavaiTiov, AidKpiTOV,
AucTiCTTpcrrov, XaipÉ5Ti|ioV
ramp;v Sè yevofiévcav ms., Dalmeyda] tóiv Sè lt;Si' iixègt; yevoixévcov Blass, Fuhr. — eVeivoi'
ïsTaber, Lipsius, ^ Dalmeyda] iKcCvcov ms. (laatste v later uitgeradeerd); eVeiVtüv geschrapt
•door Weidner, Blass en Fuhr.
tticttiv tcov èv dvdpcottois (rmoTOTdTriv] „A bond subversive
■of all bondsquot; (Dobree). Bedoeld is natuurlijk de Hermokopie,
het gemeenschappelijk bedreven feit, dat de leden zou binden
tot trouw aan elkaar (zie de aant. op § ii en §6i). De uitdrukking
herinnert aan tragische wendingen als: vóiios dvoiAOS (Aisch.
Agam. 1142) ennbsp;axapis (Aisch. Ag. 1545) (verg. ook
Aisch. Zeven tegen Thebe 1021: ta9£vt' dtiticos touttitiuiov
Aa^Eïv).
drréeavov] Dit is onjuist: de terechtstellingen hadden eerst na
•de aangifte van Andokides plaats (zie de aant. op § 52).
dTTÉypavf/a] Zie de aant. op § 23.
TTocvalTiov, AidKpiTOV, AualoTpaTov, XaipéSriuov] zie de aant.
•op § 52.
OÖTOI pÈv £9uyov 5i' èné, óiioAoyco' èacoGri 5é ye ó TTcmip,
•ó KTiSecTTTis, dvei dós eïs, tcov dAAcov auyyEVcbv etttd, ^ÉAAov-
Tes dTToOccvEÏaÖai dSlKcos' oï vuv ópcóai toö fiAiou tó 9cbs
èué. Kal oOtoI óuoAoyoöatv ó Sè tt^v ttóAiv óAtiv cruvTapd-
^as Kal sis tous èoxdTOus kivBuvous KcrracmicTas è^riAéyxOri,
Oheïs 5è dTrriAAdyrjTE tJiEydAcov 9ÓPC0V Kal tcov eIs dAAfjAous
•ÖTTOyicbv.
óv«0iès eïs Elter] ave^iol rpels ms.
-ocr page 208-dveyiós sïs, tcov dAAcov CTuyyevcov ÉTrrd] Vergelijkt men de
overgeleverde getallen met de lijst van verwanten, die ons in
§ 47 is overgelevercl, dan blijkt het, dat tusschen beide opgaven
geen overeenstemming heerscht. In § 47 worden namelijk slechts
twee neven (Charmides en Phrunichos) genoemd en zes andere
verwanten. Er zijn verschillende pogingen gedaan dit verschil
weg te nemen. R. en F. Schoell (Jahrb. für class. Phil. (1896)
p. 548, n. 6) meenen, dat in § 47 twee namen, waaronder een
van een neef, zijn uitgevallen. Sluiter (Lectiones Andocideae
p.^ 67) zoekt ^ fout in § 68 en stelt voor in plaats van ÉTrrd (Z)
irévTS (E of Trre) te lezen. Daarmee is de moeilijkheid echter nog
niet geheel opgelost: het totale aantal acht is op die wijze in beide
paragrafen gelijk, maar in § 47 is dan steeds nog van slechts
twee neven sprake. Daarom oppert Blass de mogelijkheid, dat
in § 47 op één plaats de woorden tou tratpós geschrapt zouden
moeten worden. Een derde poging is gedaan door A. Elter (Rhein.
Mus. 1914 p. 253 vlg.). Deze merkt op, dat de opsomming der
verwanten in § 47 eerst plaats vindt naar den graad van verwant-
schap: vader, zwager, neef, neven van den vader, broer van den
zwager. Daarop volgt dan plotseling Phrunichos met de toe-
voeging dvEkf lós, daarna een zwager van den zwager en ten slotte
een neef van den vader van moederszijde. Elter meent nu, dat
Phrunichos een neef van Kallias, niet van Andokides was, en dat
wij op deze plaats moeten lezen: dvei^iiós eïs. Deze verklaring
heeft m. i. veel waarschijnlijkheid voor zich.
ópcoai ToO fiAfou tó lt;pcos] Wederom een tragische wending,
die echter ook voorkomt bij Lukourgos (fr. 75 M.).
OpiEÏs 5È dTTTiAAdyTiTE ktA.] Zie de aant. op § 66.
§ 69
Kai TauT' Ei dArjOfi Aéyco, cb dvSpes, dvaiimv^aKEaeE, Kai oi
eï5ótes SiSdCTKETE tous dAAous- 2u 5é nol ocutous KdAEi tous
AuöévTas 5i' è^é' dpiCTTa ydp dv eiSótes Td yevóiJiEva AéyoiEV
eis toutous. OuTcoai 5è exei, c5 dv5pes' P^XP^ toutou dvaßii-
aovTai Kai Ae^ouctiv utiïv, ecos dv dKpoaoOai ßouAtiaee, etteita
10 5' èyd) TTEpi tcov dAAcov I dTroAoyqaoiJiai. lt;iVlAPTYPEZ.gt;
SiSdaKETE TOUS dAAous] zie de aant. op § 37.
cru 5é noi autous KdAei ktA.] tot den grammateus.
-ocr page 209-toutous] de rechters.
Op dit punt gelcomen breekt Andokides zijn relaas af, daar
hij na het afleggen van zijn verklaringen geen rol meer speelde*
Dit schijnt mij daarom een geschikte plaats om eenige vragen
op te werpen en zoo mogelijk te beantwoorden, die met de Her-
mokopie in verband staan. Alvorens echter daartoe over te gaan,,
wil ik zeer in het kort een overzicht geven van de feiten, die plaats
grepen na Andokides' aangifte en ten slotte tot de vlucht en de
veroordeeling van Alkibiades leidden.
De aangifte van Andokides vond niet alleen in den raad (§ 65),
maar ook in breede kringen van het volk geloof (Thouk. VI. 60, 4;
Plout. Alk. 21; Andok. II, 8; Meietos 24); anderen twijfelden
(Thouk. VI, 61, 5); wij zullen zoo aanstonds nagaan, of deze
twijfel gegrond was. De leiders der democratische partij konden
met het verloop, dat het onderzoek gehad had en waardoor hun
bewering, dat het feit door een oligarchische hetairie bedreven
was (§ 36), bevestigd werd, niet anders dan tevreden zijn. Wat
hun plannen ten aanzien van Alkibiades betreft, ook daarvoor
was de uitslag van het onderzoek gunstig. Weliswaar was van
eenige schuld van Alkibiades inzake de Hermokopie niets ge-
bleken, maar de vrees voor oligarchische samenzweringen was
toegenomen, aan misdrijven tegen den godsdienst was een direct
staatsgevaarlijk karakter gegeven, daar zij als symptomen van
dreigende aanslagen beschouwd werden. Reeds tevoren was het
Atheensche volk uitermate gevoelig geweest voor inbreuken op
den staatsgodsdienst (men denke bv. aan de veroordeeling van
Diagoras van Melos (Diod. XIII, 6), die ongeveer in dezen tijd
plaats had) en deze gevoeligheid werd nu zeer versterkt. Men
was geneigd aan te nemen, dat ook. de bespotting der mysteriën^
Waarvan Alkibiades, de man, wiens al of niet vermeende aspira-
ties naar de turannis steeds vele Atheners bezorgd hadden ge-
maakt, meerdere malen beschuldigd was, een soortgelijk motief
had als de Hermokopie. Wij zagen reeds (aant. op § 11), dat
deze opvatting weinig waarschijnlijkheid voor zich heeft, maar de
demagogen zullen niet nagelaten hebben ze zooveel mogelijk te
propageeren om de aldus verwekte angststemming te benutten
Voor hun doel: den val van Alkibiades. Ook andere gebeurtenissen
Werden met dezen in verband gebracht. Gelijk wij reeds zagea
(§ 45). bevond zich in de dagen, waarop Diokleides' en Andokides'
aangiften plaats hadden, een Peloponnesisch leger op den Isthmos,.
dat waarschijnlijk in opdracht had bij een eventueelen opstand
tegen de democratie de behulpzame hand te bieden. In dien
zelfden tijd vatte men verdenking op tegen eenige gastvrienden
van Alkibiades in Argos; ook die zouden een aanslag tegen den
democratischen regeeringsvorm aldaar beraamd hebben (Thouk.
VI, 6i). Achter dit alles meende men Alkibiades' invloed te
bespeuren. Bij de uitdeeling der prijzen op de Panathenaia (i
Sept.) werd de eerste prijs toegekend aan Andromachos, die de
«erste beschuldiging tegen Alkibiades inzake de bespotting van
de mysteriën indiende. Deze aanklacht, die men aanvankelijk
niet in behandeling genomen had, moet toen dus onderzocht en
juist bevonden zijn. Alkibiades' vrienden bleken dus schuldig
te zijn aan wat hun ten laste gelegd was. Alkibiades' schuld scheen
daarmee bewezen.
Kon men een zoo zwaar gecompromitteerd staatsman langer
aan het hoofd van de vloot laten? Men begon spijt te krijgen over
het besluit, dat men voor het vertrek van de vloot genomen had,
•en thans meenden Alkibiades' vijanden, dat het geschikte oogen-
blik gekomen was om wederom een rechtstreekschen aanval op
hem te wagen. Om zich echter zoo min mogelijk bloot te geven
wilden zij dezen niet zelf ondernemen; zij haalden Thessalos
(P. A. 7208), een zoon van Kimon, over een eisangelia tegen
Alkibiades in te dienen wegens bespotting der mysteriën, waar-
van de tekst ons door Ploutarchos (Alk. 22, waarschijnlijk uit
Krateros) overgeleverd wordt. Daaruit blijkt, dat de aanklacht
gebaseerd was op een ander feit, dan wat aan Andromachos'
menusis ten grondslag lag; zoo nam men dus formeel het besluit
tot uitstel van die aanklacht in acht. Wanneer Thessalos' aan-
klacht precies werd ingediend, is ons niet bekend, maar uit de
volgende overwegingen meen ik een terminus ante quem te kunnen
opmaken. Uit Philostratos' Leven van Apollonios (VIII, 15)
blijkt, dat een enkel varend schip van Syracuse tot de monding
van den Alpheios in rechte lijn ongeveer zes dagen te varen had
(zie ook: Friedländer, Darstellungen aus der Sittengesch. Roms,
P- 337 vlg.). Een stoomboot deed er in 1894 (Keil, Hermes
XXIX p. 51 vlg.) ± 26 ä 28 uur over, d. i. ruim Vs van den tijd,
dien men in de oudheid noodig had. Volgens deze verhouding
had een schip in de oudheid 5 x 50 uur = 250 uur of 10 ä 11
lt;lagen noodig om van Katana tot Athene te varen. Gaat men
voorts na, hoeveel tijd de gebeurtenissen, die Thoukudides ver-
meldt tusschen Alkibiades' vertrek van Katana en het begin van
den winter, in beslag namen, dan komt men op een minimum van
40 dagen (zie Droysen, Rh. Mus. III p. 174). De Salaminia moet
dus minstens 51 dagen voor den aanvang van den winter uit
Athene vertrokken zijn; stelt men dit laatste tijdstip op begin
November vast (Busolt, Gr. Gesch. III 2 p. 682, n. i (op p.
683)), dan krijgt men als laatste tijdstip van vertrek voor de
Salaminia half September, wat volkomen klopt met wat wij zouden
verwachten.
Ofschoon dus Thessalos officieel als aanklager fungeerde,
waren het toch in de eerste plaats de demagogen, Androkles en
anderen, die de terugroeping van Alkibiades wisten door te
zetten (Diod. XIII, 5, 2 en Thouk. VIII, 65, 2). De aanklacht
zal gesteund zijn door verklaringen van getuigen; dat Andokides
deze aangiften niet vermeldt (evenmin als overigens de eisangelia
van Thessalos), vindt zijn reden in het feit, dat hij slechts ver-
meldde, wat tot zijn optreden toe geschiedde. Het verdere ver-
loop der gebeurtenissen is algemeen bekend: Alkibiades vluchtte
en werd daarna bij verstek ter dood veroordeeld (Thouk. VI, 61;
Diod. XIII, s); zijn goederen werden verbeurd verklaard (een
lijst van verkochte bezittingen vindt men I. G. P 330), door
de priesters een vervloeking tegen hem uitgesproken.
Men kan de vraag stellen, of Alkibiades inderdaad schuldig
was: zoowel ten aanzien van de bespotting der mysteriën als van
de Hermokopie is hierop wel een bevestigend antwoord gegeven.
M. i. kan echter de mogelijkheid, dat hij aan het laatste misdrijf
schuldig was, als uitgesloten worden beschouwd. Wij vinden
de bewering van zijn schuld uitgesproken bij Demosthenes
(XXI, 147); verder zegt Souidas (s.v. 'AAk.), dat hij wegens de
Hermokopie veroordeeld werd. Dit laatste is klaarblijkelijk een
vergissing, evenals Diodoros XIII, 2, waar van de onjuiste aan-
gifte van Diokleides sprake is. Tegenover het getuigenis van
Demosthenes kunnen wij het stilzwijgen van Andokides en
Thoukudides stellen; de laatste geeft in c. 53 (twv 5e Kai irEpi
TCOV 'Epucov) ook aan, dat Alkibiades niet van Hermokopie
beschuldigd werd. De (onbewezen) bewering van Demosthenes
vindt waarschijnlijk haar oorsprong in geruchten, zooals die
reeds ten tijde van Alkibiades in Athene verspreid werden (zie
Nepos Alc. 3, 3). Daarnaast zal een plaats als Lusias XIV, 42
ook daartoe bijgedragen hebben. Ook op zichzelf beschouwd is
ï3
-ocr page 212-het echter uiterst onwaarschijnlijk, dat Alkibiades aan de Hermo-
kopie heeft deelgenomen: hij had immers alle reden om ongun-
stige voorteekenen voor zijn expeditie zooveel mogelijk te ver-
mijden.
Anders staat de zaak ten aanzien van de bespotting der myste-
riën. Wij zagen reeds, dat Andromachos een prijs verkreeg voor
zijn aangifte: deze zal dus minstens niet al te zwak gefundeerd
zijn geweest. Bovendien was dit niet de eenige beschuldiging
van dien aard, die tegen Alkibiades werd geuit. In dezelfde rich-
ting wijst het feit, dat Eupolis korten tijd voor de Sicilische expe-
ditie (vlg. Geissler, Chronologie der altattischen Komödie p. 52,
in 416 of 415) in de Baptai Alkibiades wegens religieuze hande-
lingen aanviel. Dergelijke, waarschijnlijk in overmoed begane
lichtzinnigheden, die een teeken waren van zijn minachting voor
den staatsgodsdienst, strooken geheel en al met andere gedra-
gingen (bv. het gebruik maken van de aan den staat behoorende
heilige TroiiTreïa voor persoonlijk gebruik, Ps.-And. IV, 29; Plout.
Alk. 13). Daar de bespotting der mysteriën in besloten kring
plaats vond, was een bekend worden ervan niet te voorzien, zoodat
daarbij het verlangen om ongunstige voorteekenen te vermijden
geen gewicht in de schaal wierp; bovendien is in geen enkele der
ons overgeleverde aanklachten daaromtrent een datum genoemd,
zoodat de feiten zeer wel geruimen tijd voor de Sicilische expeditie
kunnen hebben plaats gehad. Tegenover dit alles staat slechts
het getuigenis van Isokrates (XVI, 9), die de aangifte van Andro-
machos voor een 5iaßoAii verklaart, maar wiens partijdigheid
ten aanzien van Alkibiades wij reeds hebben leeren kennen, ter-
wijl Thoukudides zich minder beslist uitlaat (VI, 29, 3; 60, 6).
Zekerheid kunnen wij omtrent deze vraag dus niet krijgen, maar
m. i. is de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat Alkibiades
inderdaad schuldig was aan bespotting der mysteriën.
Een tweede vraag, die zich voordoet, is de volgende: Stemt
Andokides' aangifte met de waarheid overeen? Daarbij moeten
wij rekening houden met de mogelijkheid, dat het relaas, dat
Andokides in onze rede over zijn bekentenissen doet, niet geheel
overeenstemt met zijn werkelijke aangifte. Verder moeten wij
onderscheid maken tusschen zijn mededeelingen omtrent de
bedrijvers en de beteekenis der Hermokopie en de voorstelling,
die hij van zijn eigen rol daarbij geeft. Met betrekking tot het
eerste punt bevat zijn verhaal geen onwaarschijnlijkheden: wij
zagen reeds (aant. op § ii), dat de motiveering, die hij voor de
Hermokopie geeft, in overeenstemming is met het weinige, dat
Thoukudides en andere historici daarover meedeelen. De per-
sonen, die hij aangaf, waren grootendeels reeds door Teukros
genoemd, wiens aangifte dus Andokides' beweringen steunt.
Ten slotte is de schuld van Euphiletos c.s. nooit openlijk ontkend.
Zelfs Meietos zegt nergens, dat Andokides onschuldigen aangaf.
Thoukudides (VI, 60, 5) uit weliswaar twijfel, of werkelijk
de veroordeelden schuldig waren, maar dat beteekent m. i. slechts,
dat de historicus hun schuld niet voldoende bewezen achtte, niet,
dat hij wist of ook maar vermoedde, dat zij onschuldig waren. In
415 was Thoukudides niet in Athene en het is niet zeker, dat hij,
toen hij de bewuste plaats schreef, Andokides' rede kende, zoodat
ook dat wellicht zijn twijfel kan verklaren (zie p. 68). Evenmin
kan men veel waarde hechten aan het feit, dat Ploutarchos Ti-
maios (Charmides) tot Andokides laat zeggen (Alk. 21): (BéÂTiov
5e CTcoèfjvai v4;£u5óuevov fj pETa Tfjç ocÛTfjç aÎTiaç drroOcxvEÏv
à5ô^coç KTÀ.; in de eerste plaats toch is daar niet de biograaf zelf
aan het woord en verder laat de spreker slechts de mogelijkheid
open van een onware aangifte. Wellicht zou men zich nog willen
beroepen op het citaat uit een komedie van Phrunichos, dat wij
bij Ploutarchos (Alk. 20) lezen (zie aant. op § 15) en waarin
Teukros in één adem genoemd wordt met Diokleides. Men heeft
hieruit wel geconcludeerd, dat Teukros' aangifte (en dus ook die
van Andokides) onjuist was. Afgezien van het feit, dat het altijd
gevaarlijk is om conclusies te trekken uit fragmenten, die uit
hun verband gerukt zijn, een nauwkeurige lezing van het citaat
pleit eerder voor de juistheid van beide aangiften: van de aangifte
van Diokleides wordt het woord Sia^oAii gebruikt, terwijl Teu-
kros slechts een TraAaiJvaïoç Çévoç genoemd wordt, die iJTivuTpcc
ontving. Het is onnoodig te zeggen, dat verwarde mededeelingen
bij late schrijvers (Ps.-PIout. Leven v. And. §§ 6 vlg. en Tzetzes
Vl, 367 vlgg.) in het geheel geen gewicht in de schaal werpen.
Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat wij weliswaar de juist-
heid van Andokides' beweringen omtrent de bedrijvers der Her-
niokopie niet kunnen bewijzen, maar dat er toch geen enkele
reden is om ernstig daaraan te twijfelen.
Wat de rol betreft, die Andokides zelf gespeeld zou hebben,
komen wij echter tot een geheel ander inzicht. Tegen de juistheid
^an zijn bewering, dat hij aan de Hermokopie eigenlijk onschuldig
was, daar hij zich terstond tegen het plan verzet had, kunnen een
aantal argumenten aangevoerd worden. Vooreerst: Thoukudides
(VI, 60, 4) en Ploutarchos (Alk. 21) zeggen duidelijk, dat hij ook
Etii^vuae KoO' éauToö, wat men toch alleen als een bekentenis
van schuld kan opvatten. Is dit te vereenigen met de voorstelling,
die hij zelf geeft? Desnoods wel: volgens hem zelf was hij immers
te voren op de hoogte geweest van het feit, dat een dergelijk
plan beraamd werd en had hij niets gedaan om de overheid ervan
in kennis te stellen; nadat de Hermokopie bedreven was, had hij
geruimen tijd gezwegen en was slechts tot aangifte overgegaan,
toen hij zelf in gevaar kwam. Bedenkt men verder, dat het doel
der Hermokopie waarschijnlijk het leggen was van een band tus-
schen de leden van een hetairie met het oog op een of andere
onderneming tegen den staat, dan werd Andokides door dat
Btilzwijgen reeds medeplichtig (dat dit ook volgenö Attibche be=
grippen het geval was, blijkt uit § 47 en § 41). Tegen Andokides'
betrouwbaarheid kan men dus Thoukudides niet aanvoeren. En
met dezelfde argumenten kan men de bezwaren weerleggen van
hen, die er op wijzen, dat hij aSsia noodig had. Ook de plaatsen
uit de rede irepi tfjs éauroö KaOóSou (§§ 7 en 25), waar hij over
zijn schuld spreekt, zou men zoo kunnen verklaren, evenals de
„vergissingquot; in § 146 (djiapToVTa); de beschuldigingen van Me-
ietos (§§ 14, 51) kan men voor laster verklaren. Een anderen uit-
weg moet men echter zoeken, wanneer de tegenpartij wijst op
het feit, dat Andokides blijkbaar door het psephisma van Isoti-
mides (§71) gedwongen werd Athene te verlaten, dat hij zich
dus vergrepen moet hebben aan de goden; Meietos zegt zelfs,
dat dat psephisma speciaal tegen hem gericht was (§ 24). Tegen
dit argument kan men echter nog een laatste redmiddel aan-
wenden. „Is het onmogelijk,quot; zoo kan men vragen, ,,dat Ando-
kides zich reeds eerder aan een vergrijp tegen de goden heeft
schuldig gemaakt en toen bv. met een geldboete is gestraft?quot;
Of men kan er op wijzen, dat in de rede irepi tfjs éautoö koOóSou
Andokides slechts om herstel der d5eia, niet om opheffing van
het psephisma van Isotimides vraagt, zoodat wellicht die d5eia
op andere wijze is opgeheven en het psephisma eerst later door
zijn tegenstanders tegen hem is aangevoerd (zie echter aant. op § 71).
Bewezen wordt echter de onwaarheid van Andokides' verhaal
door de innerlijke onwaarschijnlijkheid ervan, die door Marchant
(p. 178—180 van zijn editie van De Myst. en De Red.) duidelijk
is aangetoond. De handelwijze van Euphiletos toch is, zooals
Andokides die voorstelt, geheel en al absurd. Hij zou de Hermo-
kopie hebben laten bedrijven, terwijl een der leden van zijn
hetairie zich niet bereid verklaarde daaraan deel te nemen; op
die wijze gaf hij zichzelf en al zijn kameraden volkomen in de
macht van Andokides, en verloor de Hermokopie geheel en al
de beteekenis, die zij moest hebben, daar immers slechts een
misdrijf, waaraan allen zonder uitzondering deel namen een
onderlingen band kon leggen. Dan zou hij voorgegeven hebben,
dat Andokides den Hermes voor zijn huis zou verminken, en,
ofschoon hij wist, dat deze dat niet zou doen, zou hij nagelaten
hebben maatregelen te nemen, dat die verminking inderdaad
plaats vond, zoodat den volgenden morgen de andere leden ter-
stond bemerkten, dat zij bedrogen waren. Dit is niet te gelooven;
overweegt men de feiten (en het is niet waarschijnlijk, dat Ando-
kides die onjuist weergeeft, daar hij dan gemakkelijk weerlegd
zou zijn), dan blijkt, dat deze ook nog een andere verklaring
toelaten, en wel de volgende: Andokides had (al of niet na voor-
afgaand verzet) beloofd deel te zullen nemen aan de Hermokopie
en daarbij den Hermes voor zijn huis voor zijn rekening genomen.
In den bewusten nacht had hij echter, uit vrees of werkelijk
Wegens zijn gezondheidstoestand, de uitvoering van zijn taak
nagelaten. Op deze wijze kunnen wij zijn verhaal grootendeels
als waar aanvaarden; slechts zijn bewering, dat hij zich steeds tegen
het plan verzet had en dat Euphiletos wist, dat hij geen deel zou
nemen aan de uitvoering ervan, moeten wij verwerpen.
Of hij in 415 dezelfde voorstelling van de feiten gaf als in onze
rede, kunnen wij niet met zekerheid beoordeelen, maar schijnt
mij niet onmogelijk. Nemen wij echter aan, dat hij toen de volle
Waarheid zei, dan worden de uitlatingen van Thoukudides en
Ploutarchos en zijn eigen woorden in de rede irepi Tfjs éauToö
Ka6ó5ou nog verklaarbaarder, daar Andokides' schuld dan grooter
was (over Andokides' verklaringen zie men nog: G. Dalmeyda,
Les dénonciations et les aveux d'Andocide, in: Revue des études
grecques 1927 p. 183—188).
Alvorens het betoog van Andokides verder te volgen, wil
ik thans eerst nog onderzoeken, in hoeverre wij een weerklank
van de gebeurtenissen in 415 kunnen vinden in de komedies,
die in den volgenden winter en het volgend voorjaar werden op-
gevoerd. Daar de komedie in groote mate gebruikt werd voor
beoordeeling van actueele gebeurtenissen, kan men verwachten,
dat het aantal toespelingen op de processen tegen de Hermo-
kopiden en inzake de bespotting der mysteriën niet gering zal
blijken te zijn. Daar deze verwachting echter niet vervuld wordt,
zullen wij voor dit feit daarna een verklaring moeten zoeken.
Uit de tweede hupothesis van de Vogels weten wij, dat op de
Lenaia van 415/4 Aristophanes' Amphiaraos werd gespeeld.
Wanneer men zich afvraagt, welke trekken in de mythe van
Amphiaraos gelegenheid gaven tot vergelijkingen met actueele
toestanden, dan blijkt weldra, dat het mogelijk is een parallel te
trekken tusschen den heros en Nikias. Beiden toch gingen tegèn
hun zin ten strijde; de groote waarde, die Nikias aan orakels en
voorteekenen hechtte (Thouk. VII, 50, 4; Plout. Nik. 4) vormt
een tweede aanknoopingspunt voor een vergelijking met den
grooten ziener Amphiaraos. Ook de tendenz van het stuk kunnen
wij met waarschijnlijkheid aangeven: Aristophanes had zich reeds
in de Babyloniërs verzet tegen de Sicilische plannen der Atheners
(zie Ach. 633 vlgg., welke verzen wel vooral op Gorgias betrek-
king hebben); in 415 zal zijn standpunt wel niet anders zijn ge-
weest, wat wederom in overeenstemming is met het mythologisch
kleed, waarin hij zijn schildering hulde: ook de oorlog der
Zeven tegen Thebe was voorbestemd om op een mislukking uit
te loopen, was een werk van overmoed en overschatting van eigen
krachten. Uit de bewaarde fragmenten kunnen wij niets verder
te weten komen; het langste is tegen de kwakzalverij gericht
(fr. 28 Koek).
WelHcht werd op de Lenaia van 415/14 ook de Ipnos van
Pherekrates ten tooneele gebracht. P. Geissler (Chronologie der
altattischen Komödie, p. 52 vlg.) meent althans dit te kunnen
opmaken uit het feit, dat een fragment ervan (fr. 58 K.) Pou-
lution's huis vermeldt (zie aant. op § 12). Daar de komedies van
Pherekrates de politieke gebeurtenissen zelden bespreken, is
het niet waarschijnlijk, dat de gebeurtenissen van 415 anders dan
terloops vermeld zijn.
Op de Dionusia traden dan de volgende dichters op: Ameipsias
met de Komastai, Aristophanes met de Vogels en Phrunichos
met den Monotropos. Het eerstgenoemde stuk was hoogstwaar-
schijnlijk ook van Phrunichos, doch werd onder Ameipsias'
naam vertoond (zie Koek, C. A. F. I p. 373 vlg. en Geissler,
p. 54). Waarschijnlijk behandelde het stuk de Hermokopie, zij
het ook in bedekte termen; de titel laat althans een dergelijken
inhoud vermoeden en zoo zou men ook kunnen verklaren, dat
aan dat stuk de voorkeur werd gegeven boven de Vogels: het zal
meer en duidelijker toespelingen hebben bevat, het zal pikanter
zijn geweest, wat bij het publiek meer in den smaak viel. In den
Monotropos schilderde Phrunichos iemand, die zulk een afkeer
van Athene had, dat hij zich uit de menschelijke maatschappij
terugtrok en als kluizenaar ging leven. Hij was in dat stuk veel
scherper dan Aristophanes, met wien hij echter het motief gemeen
heeft. Directe toespelingen op de Hermokopie en de daarop
volgende gebeurtenissen bevatten de bewaarde fragmenten niet.
Ten slotte de Vogels. Op onderstaande plaatsen heeft men
gemeend toespelingen op de processen van 415 te vinden of
worden personen genoemd, die in verband daarmee staan.
Vs. 68. Hierin heeft men wel (ook nog Schroeder, ed. v. d.
Vogels (1927) p. 14) een toespeling gezien op Andokides, die van
angst aangever werd en wiens vader fazanten hield (Wolken 109
met schol.).
Vs. 147 noemt de Salaminia, die Alkibiades teruggeroepen had;
aan die gebeurtenis dacht natuurlijk ieder toeschouwer terstond.
Vs. 328 vlgg. bevatten een klacht van de vogels over het ver-
raad van den hop, die hen den menschen in handen gespeeld had.
Men zou dat op kunnen vatten als een toespeling op Andokides'
verraad. Met het dvócjiov yévos zouden dan de democraten be-
doeld zijn. Duidelijk is de toespeling niet, maar toch schijnt het
mij niet onmogelijk deze plaats aldus op te vatten.
Vs. 440. Hierin is sprake van ó irieriKOS ó iiaxaipofroiós, wiens
naam volgens de scholia Panaitios was. Schroeder (p. 56) stelt
hem gelijk met een van de twee Panaitioi, die door Andokides
genoemd worden (zie §§ 13 en 52 en de aant. daarop), wat echter
niet bewijsbaar is.nbsp;• gt; u 1
Vss. 495 vlgg. bevatten een toespeUng op Diokleides verhaal
(zie aant. op § 38).nbsp;. . ,, „ , x j-
Vs. 766 vermeldt een zoon van Peisias (ó neiaiou), die ervan
verdacht wordt plannen te smeden om Athene te verraden aan
de dTiiioi. De scholia op deze plaats bevatten de mededeeling,
dat de naam van den bedoelde Meies was en dat hij of zijn vader
tot de Hermokopiden behoorde. In onze andere bronnen omtrent
de Hermokopiden vinden wij de namen Peisias en Meies nergens.
Wat den tweeden naam betreft, zou men kunnen denken aan
verwarring met Meietos (zie §§ 12, 35, 63). Müller-Strübing
(Philologus Suppl. IV (1880) p. 83) meent, dat met Peisias' zoon
Peisandros bedoeld is; daar deze echter toen fel democraat, geen
oligarch was, is deze veronderstelling weinig waarschijnlijk. Gelijk
een ander scholion zegt: o05èv aacpèç sx®!^^^-
In VS. 1054 vraagt de Psephismatopoles: nénvrja' öte tt^ç
aTT^Àrjç KaTÉTiÀas êaTrépas; Hiermee wordt gezinspeeld op de
overdreven geprikkeldheid ten aanzien van dergelijke „misdrij-
venquot;, die na en door de Hermokopie in Athene bestond. In
de Kikvorschen (vs. 366) wordt Kinesias van hetzelfde feit be-
schuldigd en volgens de verklaring van Kirchhoff lag aan Ando-
kides' aanklacht tegen Archippos (zie inl. p. 31) een dergelijk
vergrijp ten grondslag.
In de vss. 1071 vlgg. drijft Aristophanes, na eerst het pse-
phisma, waarbij een prijs werd uitgeloofd voor het dooden of aan-
brengen van Diagoras van Melos (zie boven)^ genoemd te hebben,
den spot met de overdreven tyrannenvrees (zie Thouk. VI, 53),
die in die dagen in Athene heerschte.
In de vss. 1473 vlgg. hekelt hij Kleonumos (zie § 27), die o.a.
van sukophantia beschuldigd wordt.
Ook VS. 1584 bevat een spotternij over de vrees voor aanslagen
op de democratie.
Bij cDóvai (vs. 1694) wil Schroeder (p. 183) weer aan çaiveiv,
aangeven, denken.
Alles bij elkaar genomen in de oogst niet rijk te noemen. Ver-
gelijkt men het groote aantal personen, dat overigens in de Vogels
gehekeld wordt, dan zijn de toespelingen op de Hermokopie
opvallend gering in aantal. Dit kan niet toevallig zijn; inderdaad
meent men ook een reden gevonden te hebben. Vs. 1297 van de
Vogels noemt nl. een zekeren Surakosios (P. A. 13041), van wien
de scholia vertellen, dat hij een psephisma voorstelde, waarin
bepaald werd nf] KcoiicpÓsioÓai óvoiaaaTi Tiva, ten bewijze waar-
van eenige regels geciteerd worden uit Phrunichos' Monotropos
(fr. 26), waarvan de eerste een verwensching tegen Surakosios
bevat en de laatste daarvoor als reden opgeeft: dçsîÀeTO yàp
KcoiacpSsïv, 0ÔÇ ÊTTEÔÙHOUV. Terstond blijkt, dat de conclusie,
die de scholiast uit deze regels trekt, te ver gaat: een algemeen
verbod om met name personen te bespotten wordt weerlegd
door het fragment zelf, dat Surakosios' naam noemt, en door
tallooze plaatsen in de Vogels. Phrunichos zelf zegt ook slechts,
dat Surakosios hem de gelegenheid benam te bespotten, w i e
hij wilde. Vergelijkt men daarmee het geringe aantal toe-
spelingen op de processen van 415, dan wordt het waarschijnlijk,
dat Surakosios' psephisma toespelingen op de Hermokopie en
de daarmee samenhangende gebeurtenissen, wellicht ook op de
gebeurtenissen op Sicilië, verbood. In aanmerking genomen de
anti-democratische tendenz van de Attische komedie zal dit
psephisma wel voorgesteld zijn ter bescherming van democraten,
dus van de vervolgers. Ook de wijze, waarop Eupolis (fr. 207)
over Surakosios spreekt, maakt het waarschijnlijk, dat deze een
democraat was (vgl. de schildering van Kleons optreden bij
Plout. Nik. 8). Voorts valt Phrunichos ook Peisandros aan (fr. 20,
uit den Monotropos), die een groote rol speelde bij het onderzoek
(zie § 36), en blijkt uit fr. 58, dat zijn sympathieën niet op de
zijde van de vervolgers waren. Hetzelfde blijkt voor Aristophanes
uit Vogels 1054, 1071 vlgg., 1473 en 1584.
Een analogie voor het psephisma van Surakosios is het besluit,
dat tijdens het archontaat van Moruchides (440/39) genomen
werd en eveneens de vrijheid der komedie beperkte (Schol, op
Ar. Ach. 67).
WEERLEGGING DER AANKLACHT OP FORMEELE
GRONDEN (§§ 70—91)
Nadat Andokides getraclit lieeft te bewijzen, dat hij onschuldig
was aan de bespotting der mysteriën en de Hermokopie, toont
hij in het volgende deel van zijn rede aan, dat, zelfs indien hij
schuldig was, hij toch vrij uit gaat. De aanklagers baseerden hun
aanWacht op het psephisma van Isotimides (§ 71), dat voor An-
dokides, indien hij schuldig was, een gedeeltelijke atimia bepaalde.
Andokides wijst er nu op, dat door het besluit van PatroUeides
de cxTiiioi ETTiTinoi zijn geworden (§§ 73—79). Voorts wijst
hij er op, dat in 404 ook ballingen werden teruggeroepen (§ 80).
Ten slotte beroept hij zich erop, dat het psephisma van Isotimides
niet meer van kracht was (§§ 81—89) en dat de Atheners zich
door een eed verbonden hadden het verleden te laten rusten
(§§ 81, 90—91). Door de groote uitvoerigheid echter, waarmee
Andokides hier argumenten verzamelt om te bewijzen, dat hij,
zelfs indien hij zich in 415 aan iets schuldig gemaakt had, toch
niet veroordeeld kan worden, wordt m. i. zijn bewering, dat hij
onschuldig was, er niet geloofwaardiger op, te meer daar zijn
gehoor niet bestond uit geschoolde juristen, die zich vóór alles
aan de wet wilden houden, maar uit Atheensche burgers, die
zich bij hun beslissingen niet altijd aan juridische overwegingen
stoorden.
TTepi lièv o^v tcov tóte yEvoiaévcov ÓKTiKÓaTE -rrdvTa Kai
drroaeaóytitai \xoi iKavcos, cog y' sjiauTÓv TTEieco' ei 5é tis ti
u^cbv TToeeï fl voui3Ei ti [xi] iKavcbs £ipfja0ai fi iTapaAéAoiTrd
Tl, dvaoTds uttopivriadtco, Kai dTroAoyi^CTOijai Kai irpós touto'
TTEpi 5e tcov vóijcov fi5ri u|ias 5i5d^co.
KricpiCTios yàp oûtoctI èvéôei^e [xàv pe KaTà tóv vó^ov tóv
K6i|i£vov, T'HV 6è KaTTiyopiav iroisïTai KCTà »^fi^iana irpÓTepov
y£vó|ji£vov, ö eïttev 'IctotiijiiStis, oO ejioi ttpoctfik£i oOÔév. ó jièv
yàp eIttev £Ïpy£aôai tcôv îspcov tous äoeßtio-avtas Kai ó|ioAo-
yi^aavtas, êlioi 6e toùtcùv oOSÉTEpa ireiroiritar oute f)ct£ßritai
ouTE cbpoAoyTiTai.
KriçiCTios] zie aant. op § 33. Hij diende de endeixis in, terwijl
Meietos en Epichares zijn auviiyopoi waren, die daarom de
£v6£iÇis nog niet onderteekend behoeven te hebben (zie Lip-
sius, A. R. u. R. p. 907, n. 26).
tóv vóiiov tóv keiuevov] d. w. z. een wet, die na de wets-
herziening van 403 nog bestond. Waarschijnlijk wordt een wet
bedoeld, die de £v6£i^is regelde.
v|;fi(piCT[ia irpÓTEpov y£vó|iEvov] en dus niet meer van kracht
zijnde (zie § 72).
'iCTOTiuiSris] P. A. 7721. Verder onbekend,
ó |j£V yàp EÏ1T6V kt A.] Meletos vermeldt op meerdere plaatsen
(§§ 9, 24, 52) deze bepaling en wijkt daarbij eenigszins van de
voorstelling, die Andokides geeft, af. Dat hij over een vónos
spreekt, is van niet veel belang, daar in de 5e eeuw het verschil
tusschen een vó^os en een yiicpicriJia niet sterk gevoeld werd en
evenmin in de practijk gehandhaafd werd (zie Tarbell, Am. Journ.
of Phil. X (1889) p. 80 vlg. en Busolt, Gr. St.^ p. 458). Dan doet
Meletos het voorkomen, alsof de bepaling speciaal tegen Ando-
kides gericht was. Dit verschil zal men wel zoo moeten verklaren,
dat diens naam wel niet genoemd werd, maar hij vrijwel de eenige
was, op wien het besluit betrekking had. Ten slotte zegt Meletos,
dat Andokides uitgesloten was van het bezoek aan heiligdommen
en de markt, terwijl Andokides alleen over i£pà spreekt. Hierin
heeft waarschijnlijk Meletos gelijk; dat Andokides het psephisma
slechts gedeeltelijk citeert, wordt begrijpelijk, wanneer men be-
denkt, dat de aanleiding tot het proces zijn deelname aan de
mysteriën was, zoodat hij slechts beschuldigd werd van over-
treding van dat deel van de bepalingen van het psephisma, dat
hij citeert. Ook overigens kan de vorm, waarin Andokides de be-
treffende bepaling weergeeft, tot misverstand aanleiding geven.
Wanneer wij nl. Kal door „enquot; vertalen, krijgen wij de absurde
bepaling, dat wie zich jegens de goden schuldig gemaakt had en
met bekend had, wel toegang tot de tempels had. De beteekenis
van Kai moet hier dus „ookquot; zijn en de bepaling luidt dus: Zij,
die zich aan een vergrijp tegen de goden schuldig gemaakt heb-
ben, moeten uitgesloten worden van de heiligdommen, ook wan-
neer zij een bekentenis afgelegd hebben (nl. om adeia te ver-
krijgen). Dit psephisma beperkte dus de adeia-verleening op een
bepaald punt en draagt dus het karakter van een amendement
daarop. Volgens deze opvatting wordt het ook begrijpelijk, dat
Andokides in zijn vroegere rede (II, lo; 24) over een opheffing
van het psephisma van Menippos, dat hem immers algeheele
vrijstelling van straf toegekend had, spreekt en om herstel daar-
van vraagt; ook Meietos schijnt door het gebruik van irpoae-
M;ri9iCTaCTe£ (§ 24) het karakter van een amendement aan het psephis-
ma toe te kennen. Dat het psephisma nog andere bepalingen be-
vatte, is onwaarschijnlijk; wat Meietos in § 51 over een vervloeking
van Andokides zegt, is een verwarring met de maatregelen, die
tegen Alkibiades genomen werden.
Dalmeyda (editie van Andokides, p. IX) meent, dat het psephis-
ma aangenomen werd op aandringen van Andokides' vroegere
vrienden, de oligarchen. Dit is echter niet het geval. Afgezien
van het feit, dat de oligarchen onmiddellijk na de gebeurtenissen
een zoo geringen invloed bezaten, dat het zeer onwaar-
schijnlijk is, dat zij op die wijze konden voldoen aan hun verlangen
naar wraak, Andokides zelf zegt (II, 27), dat de Atheners zich
tot het nemen van dien maatregel lieten overhalen door dezelfde
personen, die later (in 411) de democratie omverwierpen; in de
eerste plaats zullen wij daarbij aan Peisandros moeten denken,
die toen nog democraat was en bij het onderzoek een belangrijke
rol speelde (zie § 36).
6s Sè Kai touto tó 4;Ti9iCTna AÉAuTai Kai ccKupóu èoTiv
èycb uiiäs SiSd^co. KaïTOiye ToiauTTiv oTroAoyiav irspi outoö
TTOiiiaonai, ÖTTOu mi Treidcov jjièv u|ids auTÓs jrimcbaonai
Treiaas^ Sè urrèp tcov èxöpcbv drroAeAoyriiiévos èaopai. dAAd
ydp TdAriöf) eipiicjgTai.
AÉAuTai Kai dKupóv èoTiv] Dat dit inderdaad het geval was,
kunnen wij wel van Andokides aannemen. Was immers deze
bewering onjuist geweest, dan zou Meietos in §§ 9 en 10 van zijn
rede wel daarop gewezen hebben en niet volstaan hebben met
zich te beroepen op aypaçoi vónoi. Men zal het in 403 niet
noodig geacht hebben een psephisma, dat slechts op zoo'n bij-
zonder geval van toepassing was en waarschijnlijk alleen voor-
gesteld was om Andokides daarmee te treffen, te hernieuwen en in
het nieuwe wetboek op te nemen. Schreiner (De corpore iuris
Atheniensium, diss. Bonn 1913 p. 93) meent, dat weliswaar
het psephisma na 403 niet meer van kracht was, maar dat men
de betreffende bepaling wel hernieuwd kan hebben. Ook dat
zou echter Meietos dan wel gezegd hebben. Wanneer Schreiner
voorts als argument aanvoert, dat Andokides zich op de amnestie
beroept, wat hij niet had behoeven te doen, indien het psephisma
opgeheven was, dan kan men antwoorden, dat hetzelfde geldt
van de heelé bespreking van het psephisma, daar Andokides
immers ontkent, dat dit psephisma op hem toepasselijk was. Ook
het psephisma van Patrokleides had Andokides niet behoeven
te bespreken; hij heeft nu eenmaal een neiging alles, wat tot zijn
verdediging kan dienen, aan te voeren, soms niet tot voordeel
van zijn overredingskracht.
jTmicÓCTOuai] Hier verspreekt Andokides zich m het vuur van
zijn rede: hij had immers in 415, naar zijn zeggen, zich niet schul-
dig gemaakt; ook al was het psephisma nog van kracht, dan zou
het dus toch niet op hem van toepassing zijn geweest.
ÙTrèp TCOV èx^pcov] zie § 92—loi.
â-n-el yàp ai vfjes 5ie9eàpriaav Kai f] iroÀiopKla èyéveTO,
èpouÀÊÛaaCTeE irEpi ópiovoias, Kai e6oÇev ù|iîv toùç ôtltious
â-rritiuious iroifiCTai, Kai eTtte ttiv yvcóiirjv ncctpokàeisris. oi 5è
cctiuoi tIves i^ctccv, Kai Tiva Tpóirov ekaotoi; êycb^ ùnàs
5i5à^co. oi uèv àpyupiov ô9eiaovtes tco Sr^oaicp,^ ótióaoi
sOeOvas lt;î)cpAov dpÇavTEs àpxàs, tÎ èÇoùAaç fî ypaçàç f| Êiri-
poaàs cbçAov, f| cbvàs TrpiàiiEVoi èK toö Sr^oaiou lifi KaTépa-
aov tà xpiltJ^on-a, fi âyyùaç âyyurjctàiievoi upos tô ^j][x6mov
toùtois t) tj^èv EKTEiais i^u êtri ttîs èvÓT-ps irpuTavE^as, ei 6è
utl, 5mAàaiov ôçeîAeiv Kai tà kti^iiota cxûtwv -irEirpaaeai.
ai vîîES 5ie(peàpTiCTav] nl. in den slag bij Aigospotamoi (na-
zomer 405) (zie § 142 en III, 21).
f) TToAiopKia] winter 405/4.
êSo^EV uiiïv tous óctipious èiritiuous troifiaai] Zie Xen. Heil.
II, 2, ii. Aristophanes (Kikv. 688 vlgg.) had reeds daarop aan-
gedrongen.
naTpoKAei5ris] P.A. 11685. Mogelijk identiek met den voor-
steller van het decreet over de Aphutaiers (I. G. P 58, ± 428)
en met den Patrokleides, dien Aristophanes in de Vogels (vs. 790)
bespot.
^ 01 5è dtiuoi Tivss fjaav ktA.] De nu volgende opsomming van
önriiioi heeft zoo weinig te maken met het betoog van den re-
denaar, dat men wel aan een interpolatie gedacht heeft. Men
kan niet ontkennen, dat Andokides hier te ver gaat; voor zijn doel
was het immers al overbodig, Patrokleides' psephisma te ver-
melden; hiervoor kan hij zich echter ter verontschuldiging be-
roepen op het feit, dat daardoor zijn eigen atimia, zoo die bestond,
werd opgeheven, al zegt hij dit niet ronduit (waarschijnlijk om
niet de aandacht te vestigen op het tegenstrijdige in zijn gedach-
tengang, daar hij immers beweerde onschuldig te zijn en dus
nooit atimos geworden te zijn); de voorafgaande uiteenzetting
is echter volkomen nutteloos voor zijn doel.
dpyupiov Ó9£iAovTes tco Sripoaicp] Een lijst van personen, die
geld schuldig waren aan den staat werd door de praktores bijge-
houden (zie Busolt, Gr. St.' p. 1115). (Het is niet duidelijk, of de
uitdrukking èy- (e-m-) ysypaniiévos êv dKpoiróAsi (Dem. XXIV, 4;
Ps.-Dem. LVIII, 46) betrekking heeft op deze lijsten, die in dit ge-
val op de akropolis bewaard werden, of op een latere publicatie der
namen aldaar, die dan plaats vond, indien de schuldenaar niet
voor de 9e prutanie betaalde. Het eerste schijnt mij het waar-
schijnlijkst.) Werden schuldenaars niet ingeschreven of zonder
betaling geschrapt, dan kon men daartegen optreden met een
ypa9r] dypa9iou (Lipsius, A. R. u. R. p. 410). Hun atimia omvatte
het uitoefenen van de burgerlijke rechten in het algemeen; over-
traden zij die bepaling, dan stonden zij aan een endeixis Hoot
(Lipsius, A. R. u. R. p. 333). De verschillende oorzaken der
schulden worden dan door Andokides opgesomd.
euOuvas Camp;9A0V] Zie aant. op § 78.
è^ouAas] Een 5iKri è^ouArjS kon uitgaan van iemand, die ver-
dreven werd uit het bezit of belemmerd werd in de inbezitneming
van iets, waarop hij meende recht te hebben. Het laatste geval
deed zich vooral voor bij het ten uitvoer leggen van vonnissen.
Werd de beklaagde veroordeeld, dan moest hij restitutie en schade-
loosstelling verschaffen aan den aanklager en bovendien aan den
staat een boete betalen, in waarde gelijk aan die van het betwiste
goed. Zoolang die boete niet betaald was, was hij schuldenaar
van den staat. Men mag aannemen, dat de staat ook dwong tot
voldoening van de verplichting jegens den aanklager, wat anders
bij SiKoi niet het geval placht te zijn (zie Lipsius, A. R. u. R.
p. 664 vlgg.; Busolt, Gr. St.® p. 539 en 556).
ypa9C(s] Bij de publiekrechtelijke processen nam de staat de
tenuitvoerlegging van het vonnis zelf ter hand. Het innen van
boeten was een deel van de taak der praktores, aan wie de voor-
zitter van het gerechtshof, dat de veroordeeling uitgesproken
had, den naam van den veroordeelde en het bedrag der boete
meedeelde. Totdat de boete betaald was, bleef de schuldenaar
dTitios. Ook wanneer men een proces opgaf of niet Vs deel der
stemmen verkregen had, verviel men in een boete (zie aant. op
§ 33). Ook deze boeten begrijpt Andokides onder de categorie
ypacpds lt;ï)9Aov (zie Lipsius, A. R. u. R. p. 944 vlgg.).
eirißoAds] De boeten, die door magistraten konden opgelegd
worden, droegen den naam ETrißoAal. Zij konden een bepaald
bedrag niet overschrijden; het laagste maximum, dat ons over-
geleverd is, bedraagt 50 drachmen. Wilde een magistraat een
hoogere boete opleggen of kwam de beboete in verzet tegen de
gegeven beslissing, dan werd de zaak voor een gerechtshof ge-
bracht. Of ook de boeten, die de raad kon opleggen (tot 500
drachmen) den naam è^nßoAa^ droegen, is niet zeker. Ook de
ETTißoAai werden door de praktores geïnd, aan wie de magistraten
naam van den beboete en bedrag der boete opgaven (zie Siegfried,
De multa quae e-rrißoA-n dicitur, diss. Berlijn 1876; Lipsius,
A. R. u. R. p. 53 en 197, n. 62; Busolt, Gr. St.» p. 1046 en 1054).
cbuds trpidijievoi èk tou StujocjIou pf] KaTéßaAov Td xP^paTa]
Betaling van pachtsommen had plaats aan de apodektai. Wan-
neer een pachter de verschuldigde som niet op den bepaalden tijd
betaalde, had de raad het recht, hem in hechtenis te nemen (zie
§ 93; Arist. 'Ae. ir. 48, i). In dat geval kon geen borgstelling van
hechtenis vrijstellen (Dem. XXIV, 144). De verdubbeling van het
verschuldigde bedrag, die volgens Andokides eerst na verzuim
van betaling voor de 9e prutanie plaats vond, zou volgens Aristo-
teles (t.a.p.) reeds dadelijk toegepast zijn; wellicht is deze be-
paling in de 4e eeuw verscherpt (zie Rostowzew, Geschichte der
Staatspacht, Philol. Suppl-Bd. IX p. 3345 Busolt, Gr. St.^ p. 1051).
Over verpachting der belastingen zie men de aant. op § 133.
èyyuas èyyurjadiievoi] Het handschrift heeft eyyuiiCTovTO,
maar niet door het zich borg stellen werd men dTiiios, maar
door het niet vervullen van de daaruit voortvloeiende verplich-
tingen. Vandaar dat R. Schoell èy yui^cravTo wilde veranderen in
èyyuriCTd|ievoi, nl. uf) KaTeßccAov Td xp- Bij grootere pachtonder-
nemingen stond het contract op naam van den leider van het
pachtgenootschap (dpxcóvTis, zie § 133), terwijl de borgen deelge-
nooten aan de pachtonderneming waren (Busolt, Gr. St.® p. 1230).
Over borgtocht in het algemeen zie men Lipsius, A. R. u. R.
p. 705 vlgg.
TOUTOIS 11nbsp;EKTEiaiS f^V èTTl TfjS evdTTjS TrpUTOCVSlas] nl.
van ieder jaar, niet de 9e prutanie van den dag af gerekend,
waarop de schuld betaald had moeten worden (zie Westermann,
Untersuchungen über die in die att. Redner eingelegten Ur-
kunden, p. 51, n.).
BmAdaiov 0961 Aeiv] Zie boven de aant. op cibvds -irpidtievoi ktA.
td kttiiiota ocOtcov TreiTpacröai] door de poleten (zie aant. op
§ 13). Bracht de verkoop van de goederen (SrniiÓTrpcrra) meer
op dan het verdubbelde bedrag van de schuld, dan werd den
schuldenaar het overschot terugbetaald (dit wordt, m. i. ten on-
rechte, ontkend door Partsch, Gr. Bürgschaftsrecht, p. 388);
was de opbrengst niet voldoende om de schuld te delgen, dan
bleef de schuldenaar dTijios tot het geheele bedrag betaald was.
Bij overlijden ging de atimia op zijn erfgenamen over (Partsch,
p. 401 vlg. en 415; Lipsius, A. R. u. R. p. 946 vlg.; Busolt, Gr. St.®
p. 1051).
§ 74
eïs liÈv tpóttos oOtos dtipias fiv, êtepos 5é, td pèv
•ctcópiata dtijjia fjv, ttiv 6' ouaiocv eïxov Kal èKéKTr|vto' oOtoi 5'
aö fjctov, ÓTTÓaoi KAoTrfjs quot;h Scbpcov Ö9Aoiev' toutous eSei Kal
lt;xutous Kal tous ÈK toutcov dTi|ious eïvar Kal ÓTróaoi Amoiev
-TTIV Td^iv fj dcTTpaTeias f| 5eiAias ^ dvauiJiaxiou Ö9Aoiev f|
TTIV dcrrrl5a dTroßdAoiev, f) Tpls lt;4;eu5o|jiapTupicov f| Tpls
ApeuSoKAriTeias Ö9Aoiev, f| tous yovéas KaKcos Troioïev' oOtoi
■rrdvTes dTiiioi fiaccv Td acóiJiaTa, Td 5è xP^UOCTa eïxov.
ETepos 5È] nl. Tpóiros óctiiiias f^v toütcov, óv enz.
KAo-rrfis] Diefstal kon, indien men den dader op heeterdaad
betrapte, door apagoge naar de elfmannen of door ephegesis
vervolgd worden. Werd de dief niet op heeterdaad betrapt, dan
kon men tegen hem optreden met een ypo(9i1 of met een 5(kti
KAoirfis. Het eerste was alleen toegestaan, wanneer le de diefstal
's nachts begaan was, of 2e in een gumnasion, een palaistra, op
de markt of in een haven geschied was, en de waarde van het
gestolene meer dan tien drachmen bedroeg, of sein het algemeen
de waarde van het gestolene vijftig drachmen overtrof. Bij de
Bikti kAotttis was de straf bepaald op teruggave van het gestolene
(eventueel schadeloosstelling) en een boete van tweemaal de
waarde van het ontvreemde object. Werd de zaak voor een ge-
rechtshof beslist, dan kon ook nog 5 X 24 uur hechtenis opge-
legd worden. Bij de ypa9il werd de straf, die eventueel zelfs de
doodstraf kon zijn, door Ti^riais bepaald; met iedere andere
straf was voor den schuldige erfelijke atimia verbonden. Het
schijnt mij zelfs niet onmogelijk, dat ook bij terdoodveroordeeling
de nakomelingen van den veroordeelde atimia trof (Lipsius,
A. R. u. R. p. 404 (over dergelijke gevallen bij de ypa9fi 5cópcou)).
De hier vermelde dTiiioi waren dus met een ypa9Ti aangeklaagd
en veroordeeld, daar bij de Sikti kAotttis bij veroordeeling geen
atimia volgde (Lipsius, A. R. u. R. p. 438 vlgg.; Busolt, Gr. St.»
^ slpLv] Een ypa9n 5cópcov kon ingediend worden zoowel tegen
den persoon, die zich liet omkoopen als tegen dengene, die om-
kocht of daartoe voorstellen deed (Demosth. XXI, 107; Bekker,
Anekd. I, 237, 3 (5cbpcov ypa9ii); Pollux VIII, 42 wordt daardoor
weerlegd). Voorzoover de aanklacht zich tegen den omgekochte
richtte, sprak men ook wel van ypo(9fi 5copo5oKlas, wat echter
geen officieele benaming was. De straf was een boete ten bedrage
van het tienvoudige bedrag der ontvangen of gegeven (beloofde)
som en erfelijke atimia. De bepaling bij Demosth. XXI,^ 113
(kqi tct EKEivou) is in strijd met onze plaats en waarschijnlijk
onecht (of corrupt: Kai oi (eQ ekeivcov?) (Lipsius, A. R. u. R.
p. 401 vlgg.; Busolt, Gr. St.^ p. 1098).nbsp;. .
In andere dan deze twee gevallen was de persoonlijke atimia
blijkens deze plaats niet erfelijk. Iets anders is natuurlijk de atimia
van staatsschuldenaars, die door betaling van de schuld kon
worden opgeheven en als verplichting met de erfenis overgenomen
14
-ocr page 228-werd. Een geval van erfelijke atimia uit een inscriptie: I. G. P
45 r. 23 vlg. (Brea) (zie verder Partsch, Gr. Bürgschaftsrecht,
p. 235, n. 7). ^
Aiiroiev ttiv tóc^iv ktA.] De hier opgesomde militaire delicten
konden vervolgd worden door ypacpai; zoo kennen wij de ypa9fi
AiTTOTa^iou tegen dengene, die het gelid in den slag verliet.
Waarschijnlijk viel hieronder ook de desertie uit het leger in het
algemeen, waarvoor Pollux (VIII, 40) een afzonderlijke ypacpf)
AmoCTTpocTiou noemt, die echter nergens anders vermeld wordt.
Dan bestond de ypa9fi ócCTTpccTeias, tegen dengene, die niet op-
kwam bij het uitrukken, ofschoon hij daartoe verplicht was, en de
ypa9'n TOU OTropepAriKsvai tt^v doTTiSa, tegen den soldaat, die
in den slag zijn wapenen, vooral zijn schild, wegwierp. Of hier-
naast nog een ypa9fi SeiAias bestond, dan wel deze benaming
eveneens diende voor de ypoc9fi tou dtrope^AriKsvai t-pv dcnriSa
is onzeker. De term SeiAia is zeer vaag en schijnt de ypa9ai
wegens andere feiten (AmoTd^iov, daTpOTeia, drTopepAriKévai
TTIV do-iriSa) overbodig te maken; Andokides noemt hier echter
SsiAia naast de andere delicten, wat ook op eenige andere plaatsen
het geval is (zie Lipsius, A. R. u. R. p. 453, n. 6, die de ypoc9f]
SsiAias niet aanneemt, tegenover Busolt, Gr. St.^ p. 1127, n. 2).
Naast deze ypa9a{ bestonden voor overeenkomstige vergrijpen
ter zee de y po(9fi dvau(jaxiou, overeenkomend met die dorpocTsias,
en de ypo(9il AmovauTiou, overeenkomend met die AmoTa^iou;
de laatstgenoemde noemt Andokides hier niet. De straf was in
al deze gevallen volle atimia; de woorden kcci td xp^luaTCC aÜToö
BTiHEuOfjvai bij Lusias XIV, 9, die met onze plaats en de geheele
verdere overlevering in strijd zijn, zijn hoogstwaarschijnlijk ge-
ïnterpoleerd. (Zie over al deze delicten: Rosenberg, Philologus
34 (1876) p. 65 vlgg.; Thalheim, N. Jahrb. f Philol. 115 (1877)
p. 269 vlgg.; Lipsius, A. R. u. R. p. 452 vlgg.; Busolt Gr. St.^
p. 1068, n. I en p. 1127, n. 2.)
fj Tpis ^veuSoiJapTupicov----Ö9Aoi£v] Over de Bikti ^euSo^ap-
Tupicov en de mogelijkheid van het bestaan van een ypa9f] v];£u-
SofjiapTupicov zie men de aant. op § 7. Wanneer een aangeklaagde
veroordeeld werd wegens valsch getuigenis, verviel hij in een
boete, waarvan het bedrag door Tiiiriais werd bepaald. Wie
driemaal wegens vfEuSoiiapTupiov was veroordeeld, verviel bo-
vendien in totale atimia; daarom was degene, die reeds tweemaal
zich daaraan had schuldig gemaakt, vrijgesteld van de verplichting
getuigenis af te leggen (Lipsius, A. R. u. R. p. 782 vlg.; Busolt,
Gr. St.® p. 519 vlg. en 1169).
f| Tpis i^euSoKAriTeias ocpAoiev] De ypcxçfi vfEuÔoKArjTeiaç
werd ingediend tegen dengene, die als kAtit-hp (getuige van de
dagvaarding) door zijn valsch getuigenis de veroordeeling in
contumaciam van een aangeklaagde bewerkt had. De straf werd
door TiiiTicjiç bepaald en kon zelfs de doodstraf zijn. Werd men
driemaal veroordeeld, dan volgde volle atimia (Lipsius, A. R. u. R.
p. 466 vlgg.; Busolt, Gr. St.® p. 1098 vlg.).
Dobree merkt op deze plaats op: ,,addere potuit fj Tpis Trapa-
vójicov et forsan addiditquot;, wat Lipsius (ed. And. p. XXIII) ver-
werpt. Lipsius (A. R. u. R. p. 396) en Busolt (Gr. St.^ p. 951)
meenen nl., dat in dat geval den veroordeelde slechts gedeeltelijke
atimia trof, daar hem het recht ontnomen werd voorstellen aan
het volk te doen. Uit de door hen geciteerde plaatsen schijnt
mij echter slechts dit met zekerheid te volgen, dat de bedoelde
atimia niet geheel was (Dem. LI, 12); hier behoorde zij dus niet
vermeld te worden.
tous yovéas kckcos ttoioïev] Slechte behandeling van ouders
kon vervolgd worden door het indienen van een ypacpf] KaKcbascos
yovÉcov. Onder dit vergrijp verstond men mishandeling, het
onthouden van middelen tot onderhoud en het nalaten van be-
grafenis en laatste eerbewijs. De straf was atimia (Lipsius, A. R.
u.R. p. 343 vlg. en 353; Busolt, Gr. St.^ p. 950).
ocAAoi aö Kcrrà -rrpocTTa^Êis, oÏTives où -rravTcïaracnu dTiiioi
fiaccv, ôAAà liépos ti qOtcov, oïov ol aTporricoTai, oïs, ôti ^tté-
UEivav èiri tcov Tupóvvcov ev t^ -rróAei, t« uèv dAAa airep
toïs ccAAois iroAlTais, eiireïv 5' èv tco 6iïijicp oùk èÇfjv cxùtoïs
o05è pouAeuaai. toutcov fjaocv oOtoi dtiuoi' autri yàp fjv
toOtois ttpóotta^ls.
Tvpdvvw¥ ms., Lipsius, Dalmeyda] rcTpaKoaïwv Dobree, Blass, Fuhr.
KaTà TrpooTÓ^eis] nl. fjaav aTi^oi. npócjTa^is heeft hier de
speciale beteekenis: rechterlijk bevel tot ontneming van een deel
der burgerrechten aan iemand (Muller). Buiten Andokides vin-
den wij het nergens in dezen technischen zin gebruikt.
èiri Tcóv Tupàvvcov] Waarschijnlijk worden hiermee de Vier-
-ocr page 230-honderd bedoeld; Dobree, Blass en Fuhr willen ook in den tekst
T6TpaKoaicov lezen, wat echter m. i. niet noodzakelijk is. De
soldaten, oï Ê-rrÉueivav èiri tcov Tupavvcov èv tt^ ttóAei, zijn
hoogstwaarschijnlijk die hopliten en ridders, die niet deel genomen
hadden aan de verwoesting van de versterkingen van Eëtioneia
en aan de besluiten in het theater van Mounichia (Thouk. VIII,
92; 93). Wij hebben hier te doen met een van de maatregelen,
die men tegen de Vierhonderd en hun aanhangers nam; als
tijdstip, waarop deze bepaling aangenomen werd, moeten wij wel
den eersten tijd na het herstel der radicale democratie aannemen,
toen men de gematigde staatsregeling (jiSTpia ^uyKpaais, Thouk.
VIII, 97) weer opgaf, die na den val der Vierhonderd ingesteld
was. Lusias (XXV, 25 vlgg.) noemt drie democratische leiders,
die bij die anti-oligarchische reactie een belangrijke rol speelden,
nl. Epigenes, Demophanes en Kleisthenes. In plaats van de laatste
twee namen wil Schwartz (Rhein. Mus. XLIV^ (1889) p. 121,
n. i) lezen: Demophantos en Kleigenes, die wij beiden terug-
vinden in het psephisma van 410/9, waarbij op pogingen tot
omverwerping der democratie vogelvrijverklaring wordt gesteld
en de burgerij verplicht wordt tot den eed van trouw aan de
bestaande staatsregeling (zie §§ 96 vlgg.). In dien tijd werd ook
Kritias verbannen (Arist. Rhet. I, 15, p. 1375 B 32). Door deze
en andere dergelijke maatregelen nam het aantal van hen, die
om politieke redenen dTipoi waren, zeer toe, zoodat van de an-
dere zijde ook steeds meer aandrang werd uitgeoefend ten einde
een herroeping van die bepalingen te verkrijgen en zoo den staat
weer te versterken. Aristophanes (Kikv. 686 vlgg.) geeft uiting
aan dat verlangen en noemt ook duidelijk de aanhangers der Vier-
honderd (vs. 689: kei tis ^liapte cr9aAeis ti Opuvixou -rraAai-
criiactiv ktA.). Ten slotte werden die wenschen vervuld door de
aanneming van het psephisma van Patrokleides (zie §§ 77 vlgg.).
toutcov] nl. tou EiirEïv èv tco 5i^iicp Kai tou ßouAEuaai.
ETÉpois ouk fjv ypc5c4vacr6ai, toïs 5è èvÖEÏ^aiquot; toïs 5e lif)
dvoorAEUCTai sis 'EAAiictttovtov, dAAois 5' eIs 'Icovlav, toïs
5' Eis ttiv dyopdv lifi Eiaiévai trpóota^is fjv. tocut' oöv
èi4'ri9iaacy6E è^aAsïvfai TrdvTa Td 4;ri9lCT|iaTa, Kai oCrrd Kai
EÏ TTOu Tl dvTiypa90v fjV, Kai Trioriv dAAi^Aois TTEpi ó|jiovo(as
5oOvai èv aKpoiróAsi. Kai |ioi dvayvcoOi tó vj^îiçiana tó TTa-
TpoKÀeiSou, Kaô' ô TaÖTa èyéveTO.
[rà i/nji^tafiara] Blass.
oûk fiv ypavj^aoóai, toï? 5È èvSeïÇai] Deze atimia trof aan-
klagers, die bij de stemming niet één vijfde der uitgebrachte
stemmen wisten te verwerven (zie aant. op § 33). ^ ^ ^
ijifi avairAsucrai eis 'EAAiïctttovtov, dAAois 5' eis 'Icoviav
Wegens welk feit deze partieele atimia opgelegd werd, is ons
niet bekend. Meier (De bonis damnatorum, p. 132) gist, dat zij
diegenen trof, die in de genoemde wateren meermalen schip-
breuk geleden hadden, of wel hen, die zich aldaar schuldig ge-
maakt hadden aan vergrijpen tegen de bondgenooten, wat geen
van beiden zeer waarschijnlijk is. Eerder zal men bij de beperking
ten aanzien van de vaart naar den Hellespont te denken hebben
aan korenhandelaars, die bepalingen omtrent den korentoevoer
overtreden hadden of hun tolgelden niet betaald hadden; ook
zou men aan smokkelhandel met den vijand kunnen denken.
eis tt^v àyopàv [Jifi eioiévai] Men vergelijke de atimia, die
Andokides door het psephisma van Isotimides werd opgelegd
(§ 71). Ook die atimia werd zonder twijfel door het psephisma
van Patrokleides opgeheven, al noemt hij haar niet speciaal.
Tà \4;ri9icTpiaTa] Deze woorden werden door Blass als onecht
beschouwd. Inderdaad gaat het in vele gevallen hier niet om
psephismata, maar om vonnissen op grond van wetten. Daar
echter in de 5 e eeuw dit verschil niet sterk gevoeld werd (zie
aant. op § 71), is het zeer wel mogelijk, dat Andokides zich hier
uitgedrukt heeft, zooals het handschrift het aangeeft.
dvTiypacpov] Over deze copieën zie men Busolt, Gr. St.^ p. 1038
vlgg. en de aant. op § 79.
TriaTiv óAAfiAois irepi óuovoias 5ouvai èv ÓKpoTróAei] Deze
bepaling vinden wij niet nadrukkelijk in het psephisma vermeld.
Bij de amnestie, die ten tijde van de Perzische oorlogen werd
afgekondigd, werd een zelfde voorschrift gegeven (zie § 107),
Zoodat deze bepaling bevat kan zijn in de woorden TauTÓ, airep
OTe fiv Tà MrjSiKà (§ 77). Over de plaats, waar de eed gezworen
werd (èv aKpoiióAei) zie men de aant. op § 42. Ook van de am-
nestie van 403 (Xen. Heil. II, 4, 43) is ons overgeleverd, dat zij door
eeden bekrachtigd werd, zoodat dit waarschijnlijk met alle am-
nestiën geschiedde. Voor de amnestie van 405 wordt het ook
bevestigd door Lusias (XXV, 27).
quot;PHcDIIMA. TTorrpoKAEiSris eïttev, 'EttsiSII £4;ti9iaavto 'A0TI-
vaïoi ttiv dSeiav Trepi lt;tcov otiijcov Kaigt; tcov Ó9eiAóvtüov,
coaTE AÉyEiv è^Eïvai Kai £trivfri9i3eiv, 4;Ti9icrac70ai tóv Sf^iiov
TcxuTd, dTTEp öte fjv toc MtiSiKa, Kal CTuvi^vEyKEV 'AOrjvaiois etti
tó diiEivov. TTEpi 56 tcov £yy£ypa[iiji£vc0v eis tous TrpÓKTopas
f| tous TaiJiias Tf^s Oeou Kal tcov dAAcov öecov f| tóv paaiAÉa,
f| £Ï TIS Uil è^6ypd9r|, liÉxpi Tfjs è^EAOouaris ßouAfjs, £9' fjs
KaAAias TÏPX^^»
Over het psephisma van Patrokleides zie men: Koehler,
Hermes II (1867) p. 33; R. Schoell, Hermes VI (1872) p. 21;
J. Droysen, De Demophanti Patroclidis Tisameni populiscitis,
diss. Berlijn 1873 p. 11 vlgg.; R. Schoell, Jenaer Litteratur-
Zeitung 1874 p. 186; J. H. Lipsius, Philol. Anzeiger VI (1874)
P- 233 vlgg.; A. Philippi, Rhein. Mus. 1874 p. i vlgg.; U. von
Wilamowitz-Moellendorff, Homerische Untersuchungen p. 305,
anm. 15; J. M. Stahl, Ueber athenische Amnestiebeschlüsse,
Rhein. Mus. 1891 p. 250 vlgg. en p. 481 vlgg.; F. Schnetzke,
Die Urkunden aus Andokides und Lysias, diss. Greifswald
1923; L. Gernet, Revue de philologie LVII (1931) p. 308 vlg.
De maatregel, die dit psephisma bevat, wordt ook vermeld bij
Xenophon (Heil II, 2, 11) en Lusias (XXV, 27).
TTaTpoKAEiSris] Zie de aant. op § 73. Van het praescript zijn
slechts de woorden TTaTpoKAEiSTis eittev over (deze kunnen
zelfs later op grond van § 73 weer ingevoegd zijn), zoodat wij
daaruit geen nadere gegevens kunnen verkrijgen omtrent het
tijdstip, waarop het psephisma aangenomen werd. Wij zagen
reeds, dat dit na het begin van het beleg geschiedde (aant. op § 73),
maar ook omtrent dat tijdstip bezitten wij geen nauwkeurige
gegevens. (Zie over de verminking van het praescript de aant.
op § 83.)
T11V d5Eic^] Om een voorstel tot kwijtschelding van straffen
te mogen indienen, moest men zich tevoren een vergunning
daartoe doen verleenen. Verzuimde men dit, dan werd men be-
straft met verlies van het vermogen; de epistates, die over zulk
een voorstel liet stemmen, verviel in atimia; diende de gestrafte
zelf het voorstel in, dan stond hij aan een endeixis bloot (Demosth.
XXIV, 50). Deze vergunning (dÖEia) kon verleend worden door
een volksvergadering, waarin minstens 6000 burgers aanwezig
waren, bij geheime stemming (een zgn. ^;ficpic7ua è-rr' óv5pi) (De-
mosth. XXIV, 46). Zie voorts Lipsius, A. R. u. R. p. 388 vlg.
en 963, Busolt, Gr. St.^ p. 238, 951 en lOoi, n. i en Goldstaub,
De dSeias notione et usu, diss. Breslau 1888 p. 20 vlgg. (ook
in Breslauer Philologische Abhandlungen IV (1889)).
lt;Tcov ccTipicov kaigt;] Deze woorden heeft Sauppe toegevoegd,
omdat blijkens §§ 73 en 78 en de geciteerde plaatsen van
Lusias en Xenophon de amnestie op alle dTi^oi, niet alleen op
de ôcpEiAovTEÇ betrekking had. Deze laatsten worden afzonderlijk
genoemd omdat in het psephisma ook schuldenaars vermeld
worden, die nog niet in atimia vervallen waren (Stahl, p. 257).
ÊTTiviJriçijEiv] in stemming brengen; dit behoort tot de taak
van den ETriaTÓTris (zie Busolt, Gr. St.® p. 1003, n. i).
oTTEp] nl. E'i'riçiCTaTO.
ôte fiv tà mrjsikà] Omtrent de amnestie ten tijde van de
Perzische oorlogen zie men de aant. op § 107. De woorden
lt;4;ri(plaaCTÖai — Tà Mri6iKà bevatten den hoofdinhoud van het
psephisma. Patrokleides stelde voor dezelfde maatregelen te
nemen als tijdens de Perzische oorlogen, maar slechts ten opzichte
van de oti^oi en eventueel a.s. aTi^oi (vandaar in den aanhef slechts
TTEpi TCOV ÓTiiicov Koi TCOV ôçEiÀôvTcov); de ballingen, die in 480
ook in de amnestie opgenomen werden, werden niet teruggeroepen,
zooals Andokides (§ 80) nog eens nadrukkelijk zegt. Bovendien
wordt dan in het volgende de amnestie nog beperkt tot die otiuoi
wegens schuld, die dat voor het einde van 406/5 waren. Deze
toevoeging is in het eerste deel van het psephisma niet voorbereid;
daarom wilde Stahl (p. 257) voor toOtó invoegen: TTEpi pèv tcov
dAAcov dTiiJicov, wat echter niet noodig is, daar wij hier met een
toevoeging, die nadere bepalingen geeft voor de uitvoering yan
de hoofdbepaling, te doen hebben, niet met een tegenstelHng:
ook de èyyEypaijpivoi ktA. worden in de amnestie opgen()men.
TTEpi 6£ tcov èyyEypappiÉvcov ktA.] Met deze woorden begint de
bijzondere bepahng, waardoor de amnestie, voorzoover deze de
dTiiJioi wegens schuld aan den staat betrof, beperkt werd tot hen,
die voor het begin van 405/4 in atimia vervallen waren. De reden
van deze toevoeging kan men zich als volgt denken: men wilde
geen kwijtschelding van alle aan den staat verschuldigde gelden
verleenen, maar slechts aan hen, die hun staatsburgerlijke rechten
verloren hadden, omdat zij niet in staat waren aan hun verplich-
tingen te voldoen, deze rechten teruggeven; tevens zag men zich
uit billijkheidsoverwegingen genoodzaakt hangende processen,
waarvan schulden aan den staat het gevolg konden zijn, af te
breken, voorzoover zij reeds voor den genoemden termijn ingeleid
waren, daar het anders mogelijk zou zijn, dat de ééne schuldenaar
kwijtschelding verkreeg, terwijl een ander, die zich aan hetzelfde
vergrijp op denzelfden tijd had schuldig gemaakt, maar wiens
proces om de een of andere reden nog niet ten einde gevoerd
was, van de amnestie uitgesloten was.
Eis TOUs TTpdKTOpas] De praktores waren belast met het innen
van boeten, die door magistraten of rechtbanken waren opgelegd;
opgaven daarvan ontvingen zij van de betrokken ambtenaren of,
voorzoover het boeten in privaatprocessen betrof, van de winnende
partij. Van de namen der schuldenaars hielden zij blijkens deze
plaats een lijst bij (zie Lipsius, A. R. u. R. p. 944 vlg.; Busolt, Gr.
St.® p. 995, 1058 en 1115 vlg.).
ToOs Tajiias Tfjs Oeoö Kai tcov dAAcov Oecov] De taijiiai Tfjs
6eoö (d. i. Athena) bestonden reeds ten tijde van Solon; hun
aantal bedroeg gewoonlijk tien, één uit iedere phule, die uit de
pentakosiomedimnoi door het lot werden aangewezen; het komt
echter meermalen voor, dat wij een college met minder leden
in de inscripties vermeld vinden. Zij aanvaardden hun ambt
waarschijnlijk op den 2oen Hekatombaion; aan het hoofd van het
college stond een voorzitter, die uit de leden gekozen werd. In
het jaar 435/4 werd het college der ta^iai tcov dAAcov öecov in-
gesteld; aantal leden, wijze van verkiezing en datum van ambts-
aanvaarding waren gelijk voor beide colleges. In 406/5 werden
beide vereenigd (zie Ferguson, The Treasurers of Athena (1932)
p. 4), welke toestand gehandhaafd bleef tot waarschijnlijk 386/5.
In 346/5 of kort daarna werd het college der tapiai tcov dAAcov
Oêcov opgeheven. Ten tijde van het psephisma van Patrokleides
bestond dus slechts het vereenigde college, vandaar dat tous niet
herhaald is voor tcov dAAcov Öecov. (Gernet (p. 309) verdedigt
de invoeging van tous door op te merken, dat de bedoelde lijsten
van twee colleges afkomstig zijn, daar in 407/6 nog Ta[iiai tcov
dAAcov ÜEcbv in functie geweest waren; deze overweging schijnt
mij echter niet voldoende aanleiding te geven tot een afwijking
van de overlevering.) De Tapiai beheerden de gelden van Athena
(resp. de andere goden) en inden als zoodanig de boeten, die
aan de tempelkassen toegewezen waren (zie Busolt, Gr. St.^
p. 522 vlg.); van degenen, die tot dergelijke boeten veroordeeld
waren, legden zij lijsten aan (zie Busolt, Gr. St.^ p. ii35 vlgg.
en 1166).
f| tóv ßaaiAea] De archon basileus had o.a. tot taak de lande-
rijen, die tot de tempels behoorden, te verpachten (zie Arist.
'Aö. iroA. 47, 4). Pachters, die verzuimden hun pacht op tijd te
betalen, werden door hem met hun borgen op lijsten geplaatst
(^ie v. Schoeffer in R. E. III kol. 75 en Busolt, Gr. St.^ p. 1090
vlg. en 1141). Boeckh (Staatshaush. der Ath.^ I p. 211) meende,
dat de basileus de boeten inde, die aan de heiligdommen der
heroën vielen, terwijl Hauvette-Besnault (De Archonte Rege,
diss. Parijs 1884 p. 58 vlg.) aan de boeten denkt, die aan den
tempel in Eleusis kwamen.
fi eï TIS nf) è^^ypóc^pil] 'EKypóclt;peiv kan beteekenen: schrappen;
zoo komt het voor bij Dionusios Halikarnasseus (XVIII; 22).
Volgens Muller (Grieksch Woordenboek^ p. 246), Passow
en Pape heeft het ook hier die beteekenis. M. i. bestaan daartegen
bezwaren. Vooreerst: welk verschil is er tusschen hen, die in-
geschreven waren en hen, wier namen niet geschrapt waren?
Bedoelt men die schuldenaars, wier namen nog ingeschreven
stonden, ofschoon zij hun schuld reeds voldaan hadden? Dan
zou echter door deze woorden nadrukkelijk een nalatigheid der
betrokken ambtenaren gesanctionneerd zijn en bovendien deze
bepaling niets nieuws bevatten. Geschrapt werden alle namen,
die voor den bedoelden datum terecht ingeschreven stonden,
dus zeker die, welke ten onrechte nog op de lijst stonden. Daarom
wilde Droysen (p. 15) èveypÓ9r| lezen: de atimia ging nl. in,
zoodra men verzuimde het verschuldigde bedrag te betalen op
den daarvoor vastgestelden datum; de inschrijving op de lijsten der
wegens schuld in atimia vervallenen bleef wel eens achterwege
(men vergelijke de ypacpfi dypa9iou (Lipsius, A. R. u. R-, P- 410
vlgg.; Gernet, p. 209, die met Droysen èveypd9ri wil lezen, wat
m. i. niet noodig is)). Schuldenaars, die in dat geval verkeerden,
worden dus ook onder de bepalingen van het psephisma begrepen.
Is het echter onmogelijk om ook aan è^eypd9r| die beteekenis te
geven? M. i. niet: èKypd9eaeai wordt nl. in het Attisch (Ar.
Vogels 983, Kikvorschen 151, Demosth. XLVIII, 48, XLIX, 43)
gebruikt in den zin van (voor zich) uit-, af-, overschrijven. Het
actief èKypd9eiv vinden wij met de beteekenis van het op lijsten
schrijven van nalatige schuldenaars, dus juist in den zelfden zin
als Op onze plaats, in een inscriptie uit Lebadeia uit de 2e eeuw
voor Christus (1. G. VII 3073, Dttb. Syll.» 972, r. 6: èàv 5è uf)
5wcovtai, eis t6 asukcofjia èkypa4;ouaiv) en in een inscriptie
uit Ephesos uit de le eeuw 85), waarin een besluit tot rehabi-
Hteering der atimoi bevat is (Dttb. Syll.^ 742, r. 28 vlg.: tous lièv
êKysypatitiévous lt;fï 'rTapa[yeypaiJi]piévousgt; Otto AoyiaTcov
ispcovTÏ 5r|[pi]oaicov wmvioOv Tpóircoi 7rct[Aiv sïjvai èvTiiious ktA.).
Men heeft op beide plaatsen èKypdçeiv willen opvatten als een ver-
schrijving van èyypd(p£iv, maar door den steun, die zij elkaar
verleenen en uit onze plaats verkrijgen, schijnt mij deze meening
onjuist toe. Ook op onze plaats kunnen wij dus è^sypdçTi be-
houden met de beteekenis opschrijven (event. overschrijven,
nl. van de lijst der schuldenaars op die der dTiiioi).
uéxpi Tfjs è^eAOouCTris PouAfjs] Daar het ambtsjaar 405/4
op 21 Skirophorion 406/5 begon, wordt hier die datum als
tijdstip, waarvoor de atimia moest ingegaan zijn, bepaald.
Deze tijdsbepaling geldt voor beide categorieën, zoowel voor in-
geschreven als niet ingeschreven dTiiaoi.
KaAAias] P. A. 7841, archon eponumos van 406/5, ó SeuTepos,
ó 'AyysAfjÔÊV, ó uet' 'AvTiyévr) bijgenaamd ter onderscheiding
van KaAAias o TipÓTSpos, ó iJisTd MvriCTi0ei6riv, die die functie
in 456/5 bekleedde (P. A. 7807).
ôaoi dTiiJoi fjaav [f)] ôçeîAovtes, Kai oacov euÔuvai tivés sïcti
KaTEyvcoCT^évai èv toïs Aoyiorripiois uttó tcov euOOvoDV Kal
tcov irapéSpcov, ^[f|] utittco siariytiévai eis tó ÔiKaaTîipiov, lt;fîgt;
ypaçal Tivés eïai -rrepi tcov euöuvcov, f| TrpocjTd^eis, f| èyyûai
Tivés eiai KaTeyvcoanévai, eïs tóv auTÓv toutov xpóvoV Kai
oaa óvópaTa tcov TSTpaKoaicov [tivós] èyyéyparrTai, fi dAAo
Tl irepi tcôv èv óAiyapxia TrpaxÔévTcov èaTi uou yeypap-
Uévov ttAtiv ÓTTÓCTa èv (jTT^Aais yéypooTTai tcov \i.i\ èvOdSe
peivdvTcov, fj lt;ÔCToisgt; 'Apei'ou Trdyou fj tcov 69eTcov fj èK
irpuTaveiou [r] AeAcpiviou] 6iKacjÔeïaiv [fj] Ottó tcov paaiAéoov
11 [fj] èiri 9ÓVCP I TIS êcjTi (puyi], f| OdvaTos KaTeyvcbaOri, fj cJ9a-
yeucTiv fj Tupdvvoisquot;
ÛTinoi ^aav è^dXovTes Reiske, Lipsius, Dalmeyda. — irapéSpcov, nrjiroj...
SiKaarjpiov, ypalt;jgt;al Dalmeyda. — Trpoaraieis, ^ èyyvai] Droysen en Blass nemen na
TTpoardius een lacune aan. — rüv TerpaKoaiwv [tiv^s] Reiske, Droysen, Lipsius, Dalmeyda.
— rj lt;ôaoisgt; è^ 'Apdov nayov Stahl. — JeX^iviov] Droysen, Lipsius— Si/cocr^eïaiv
Lipsius — [•7] ènl lt;l)6vco Droysen, Lipsius, Fuhr, Dalmeyda.
öaoi ocTiiioi fio-cxv [f|] Ó9ElAovTes] Daar de speciale bepaling
slechts betrekking heeft op de schuldenaars, moet f| geschrapt
worden.
euöuvai] Euduva beteekent hier: boete (zie Lipsius, A. R. u. R.
p. 288, n. 9).
eiai KaTeyvcoCTiJiévai èv toïs AoyicjTripiois vrró tcov euOuvcov
Kaï TCOV -rrapéSpcov] De rekenschap, die ieder ambtenaar (behalve
de heliasten) na afloop van zijn ambtstijd moest afleggen, betrof
a. het financieel beheer, h. de wijze, waarop het ambt vervuld was,
in het algemeen. In de 4e eeuw had het onderzoek het volgende
verloop: Het eerste deel van het onderzoek geschiedde door de
logistai, ten getale van tien, die door het lot benoemd werden.
Zij werden terzijde gestaan door tien sunegoroi,^ eveneens door
het lot aangewezen. Hun taak werd vergemakkelijkt, doordat in
iedere prutanie een commissie van tien raadsleden, eveneens door
het lot benoemd en logistai genaamd, de rekeningen der ambte-
naren controleerde. Hadden de logistai de administratie nagezien,
dan brachten zij den betroffen ambtenaar, den UTTsueuyos, voor
een gerechtshof van 501 heliasten, bij wie zij, indien zij daartoe
reden gevonden hadden, aanklachten konden indienen wegens
verduistering, omkooping of financieel wanbeheer; de logistai
hadden het voorzitterschap van bedoelde rechtbank, terwijl de
sunegoroi eventueel als aanklagers optraden. Ook indien echter
geen tekortkoming aan het licht gekomen was, werd de ambtenaar
voor de rechtbank gebracht, daar slechts deze hem kon dechar-
geeren.
Het onderzoek naar de ambtsvervulling in het algemeen vond
daarna plaats. Hiermede was een commissie uit den raad belast,
de tien euthunoi, die door het lot aangewezen werden en wel uit
iedere phule één; iedere euthunos had twee paredroi als helpers bij
zijn taak. Ten einde de gelegenheid te geven bezwaren tegen een
afgetreden magistraat te zijner kennis te brengen hield iedere
euthunos gedurende drie dagen zitting naast het standbeeld van
den heros van zijn phule, waar ieder, die daartoe bevoegd was,
aanklachten kon indienen tegen een utteuGuvos van de betrokken
phule. Achtte de euthunos met zijn paredroi de aanklacht gegrond,
dan gaf hij ze door aan de bevoegde instantie, in privaatrechtelijke
aangelegenheden aan de veertigmannen, in andere gevallen aan
de thesmothetai; deze behandelden de aanklachten dan verder.
Aldus was de regeling, die in de 4e eeuw van kracht was en ons
-ocr page 238-beschreven is door Aristoteles. In hoofdtrekken zal zij ook reeds
eerder bestaan hebben. Op enkele punten bemerken wij echter
verschil; zoo was het aantal logistai in de 5e eeuw op 30 bepaald,
terwijl de sunegoroi niet vermeld worden. Verder blijkt uit onze
plaats, dat de euthunoi een belangrijker rol hadden, dan in lateren
tijd het geval was, daar zij boeten oplegden en wel in de logisteria,
de ambtslokalen der logistai (zie Harpokration). Klaarblijkelijk
werkten zij dus in de se eeuw ook mee bij het eerste deel der
rekenschapsaflegging en veroordeelden zij tot boeten wegens de
door de logistai in de rekeningen geconstateerde overtredingen.
Dergelijke boeten zijn hier bedoeld. Het schijnt echter, dat deze
veroordeeling slechts een voorloopig karakter droeg en nog beves-
tigd moest worden door het hof, daar anders de veroordeelde
terstond dTinos zou geworden zijn en dus reeds onder de vorige
categorie begrepen zou zijn (zie beneden). Daarom willen Dal-
meyda en Gernet (p. 309) f| voor lan-rrco achter 5iKaaTi^piov plaat-
sen. Ook de volgorde der woorden schijnt voor deze wijziging te
pleiten. Voor nadere bijzonderheden zie men Lipsius A. R. u. R.
p. loi vlgg. en p. 286 vlgg. en Busolt, Gr. St.^ p. 1076 vlgg.
ypa9ai.... Trepi tcov euGuvov] Dit zijn aanklachten over pu-
bliekrechtelijke aangelegenheden, die bij de euthunoi waren inge-
komen en door hen doorgegeven waren aan de thesmothetai, maar
die nog niet door het gerecht beslist waren (anders zouden de
betrokkenen reeds öctihoi zijn geweest) (zie Lipsius A. R. u. R.
p. 293, Busolt Gr. St.3 p. 1078, n. 3 op p. 1079). Daar echter ook de
logistai de bevoegdheid hadden ypa9ai omtrent financieel wanbe-
heer, verduistering en omkooping, hetzij op eigen initiatief, hetzij
naar aanleiclmg van mededeelingen van anderen, voor het door
hen gelelde hof te brengen (zie boven), is het m. i. zeer wel moge-
lijk, dat WIJ hier ook aan dergelijke ypa9ai moeten denken. Daar
ook van deze ypa9ai de tijdsbeperking eis tóv auTÓv toötov
xpóvov geldt, hebben deze bepalingen betrekking op de ambte-
naren van 407/6 of eerder, daar de ambtenaren van 406/5 na het
einde van dat jaar eerst rekenschap aflegden. Bij het groote aantal
ambtenaren was het wel mogelijk, dat rekenschapsprocessen eerst
geruimen tijd na het neerleggen van het ambt nog niet in behan-
deling waren genomen. Aischines' rekenschap werd eerst in het
derde jaar na zijn terugkeer voor de rechtbank behandeld (De-
mosth. XIX, 103).
irpoaTd^eis] Langen tijd heeft men geen verklaring van dit
-ocr page 239-woord kunnen geven; aan de -rrpOCTTd^sis, die in § 75 genoemd zijn,
kan men hier niet denken, zooals Dalmeyda doet, daar hier slechts
over schuldenaars sprake kan zijn. Zoo verklaarden dan ook de
meeste schrijvers (o.a. Droysen, p. 16) irpoaTd^eis voor corrupt
en namen bovendien, daar een passende verbetering niet te vinden
was, een lacune aan. Eerst Stahl (p. 258 vlgg., zie ook p. 487) is
er in geslaagd een verklaring te geven, die weliswaar niet absoluut
zeker juist, maar toch bevredigend is. Hij wijst er allereerst op,
dat ook hier sprake moet zijn van personen, die nog niet tot het
betalen van een bepaalde som veroordeeld waren, daar zij anders
terstond' dTiiJioi zouden geworden zijn en zij dan reeds onder de
categorie der al of niet ingeschreven schuldenaars zouden vallen.
Daar voorts de woorden sis tóv ocutóv toOtov xpóvov op al de
vooraf genoemde soorten betrekking hebben, meent hij, dat het
mogelijk is, dat ook uttó tcov suOuvcov kqi tcov irapéSpcov bij het
laatste lid behoort. Is dit juist, dan kan men bij de bovengenoemde
ypa9ai niet denken aan aanklachten, die door de logistai ingediend
werden. M.i. echter is het niet waarschijnlijk, dat de genoemde
woorden bij de volgende leden in gedachten herhaald moeten
worden, daar de woorden irepi tcov euOuvcov achter ypacpcxi Tivés
reeds hetzelfde denkbeeld bevatten en dus geheel overbodig zou-
den zijn. Voor de geldigheid van Stahl's verklaring van irpcja-
Tóc^eis is dit overigens van zeer weinig belang. Hiervoor verwijst
hij naar een inscriptie uit 325/4 (I. G. IP 1629 = Dttb. Syll.® 305);
daarin worden voorschriften gegeven omtrent de levering en uit-
rusting van een aantal schepen, waarmee een kolonie aan de
Adriatische Zee gesticht zal worden; het tweede deel der inscriptie
(r. 233 vlgg.) bepaalt dan: êócv 5é tis UTI irofiaei, oïs ÊKaaTcc
TrpoaTéTaKTai, fi dpxcov fj i5icÓTr|s, KOTa TÓSe tó ^^iiyicTna,
ótpeiAéTco ó pfi TTOiiCTas uupias 5paxiids iepds Tfji 'AOrivdi, Kai
ó Euöuvos Kai oi irdpeSpoi èirdvayKes auTcóv KOCTayiyvcoaKÓVTcov
fj auToi ócpeiAóvTcov. Hier hebben wij dus te doen met personen (en
uit het eerste deel der inscriptie blijkt, dat dit zoowel ambtenaren
als particulieren waren), die rekenschap moesten afleggen omtrent
de wijze, waarop zij bepaalde opdrachten, die hun door den staat
gegeven waren, hadden vervuld. Die opclrachten droegen volgens
Stahl den naam irpooTd^eis; hij meent, dat ook hier dat woord
die beteekenis heeft, terwijl verder ook Aischines (III, 13) derge-
lijke opdrachten bedoelen zou, wanneer hij sprpkt over Trpayua-
Teïai TTpoaTeTaypiévai Korrd vf/iicpio-ija. Ten einde te motiveeren,
dat deze hier afzonderlijk genoemd worden naast de suöuvai, wijst
Stahl er op, dat, terwijl de processen, die uit euOuvai voortkomen,
schatbaar waren, dat hier niet het geval is en dat bovendien de
euOuvai tot ambtenaren beperkt waren, terwijl bij de TrpoCTTÓc^eis ook
particulieren betrokken zijn. Als derde punt van verschil geeft hij
aan, dat bij de irpoCTTd^eis geen klachten door particulieren kon-
den ingediend worden, wat hij opmaakt uit het feit, dat hierbij
geen ypa9ai u-nirco eiariyiJiévai vermeld worden. Noodzakelijk
schijnt mij deze conclusie echter niet: het is mogelijk, dat het weg-
laten van de toevoeging veroorzaakt is door de toevallige omstan-
digheid, dat op het bewuste tijdstip geen processen van dien aard
aanhangig waren. Stahl wil ten slotte hier Trpoard^eis opvatten
als brachylogie voor ypa9ai Trepi TrpoaTd^ecov, evenals hij aan
euöuvai de beteekenis geeft van ypa9ai Tiepi euöuvcóv. Er zou dus
sprake zijn van aanklachten, die de euthunos besloten had in te
dienen; men zou dan echter Trepi TrpocjTd^ecov verwachten en
waarom worden, indien euOuvai reeds de beteekenis van ypa9ai
Trepi euOuvcov heeft, deze nog eens apart genoemd? Stahl schijnt
de in den tekst genoemde ypa9ai op te vatten als aanklachten,
die door anderen dan den euthunos zelf waren ingediend, terwijl
dan met euOuvai Tivég eiai KOcreyvcoCTuévai ktA. aanklachten
zouden bedoeld zijn, die van hem zelf uitgingen. Dit onderscheid
is m.i. door niets gemotiveerd.
Het schijnt mij dan ook beter ook bij de Trpoaxd^eis aan te ne-
men, dat de door den euthunos opgelegde boete, die door een hof
bekrachtigd moest worden, bedoeld is en Trpoaxd^eis eiai
KaTeyvcoauévai te vertalen door: boeten wegens (slecht uitge-
voerde) TTpoo-rd^eis zijn (voorloopig) opgelegd. Op dezelfde wijze
zouden wij dan ook èyyuai moeten vertalen. Hoewel ik zeer wel
inzie, dat deze verklaring niet geheel bevredigend is, weet ik geen
betere te geven.
èyyuai] Ook voor dit woord heeft Stahl (p. 260 vlg.) getracht een
verklaring te geven. Hij meent, dat hier sprake is van borgtochten,
die gesteld zouden zijn bij het ondernemen van Trpoord^eis (zie
boven).
eis TÓV ocuTÓv toutov xpóvov] nl. het einde van 406/5. Wij
zagen reeds, dat daardoor de ambtenaren van 406/5 niet onder
deze amnestie vielen (zie boven).
Kai öaa óvóiiorra tcov TeTpaKoaicov [tivós] êyyéypaTrrai]
Daar een Athener slechts één naam had, moet tivós geschrapt
worden. Bedoeld zijn diegenen van de Vierhonderd, die, vermoe-
delijk na het herstel der radicale democratie (zie aant. op § 75)
tot geldboeten veroordeeld waren en, daar zij die niet konden
betalen, in atimia vervallen waren (zie Ed. Meyer, Gesch. d. Alt.
IV^ p. 611, § 713). Hun atimia kan niet direct op een vonnis be-
rusten, daar in dit gedeelte van het psephisma slechts van schul-
denaren sprake is.
fl ocAAo Tl TTEpi TCOV EV TT^ óAiyapxi«? TTpax^évTcov èaTi ttou
yEypaiiiiévov] Deze woorden hebben betrekking op al degenen,
die, hoewel niet tot de Vierhonderd behoorend, veroordeeld waren
wegens het bekleeden van ambten of het verrichten van diensten
onder het oligarchisch bewind tot geldboeten, die hun draag-
kracht te boven gingen en daarom atimoi geworden waren. Eigen-
lijk waren de beide laatste groepen reeds onder de EyyEypauiiÉvoi
Eis TOUS TTpcxKTOpas begrepen, maar om iedere mogelijkheid tot
een verkeerden uitleg weg te nemen zal men het noodig hebben
geoordeeld hen in het bijzonder in het psephisma te noemen.
ttAt^v ktA.] Hier beginnen de uitzonderingsbepalingen. Daar
Andokides in § 80 nadrukkelijk verklaart, dat door het psephisma
van Patrokleides de ballingen niet teruggeroepen werden, ineent
Stahl (p. 262), dat deze uitzonderingsbepalingen ook alle ballingen
en voortvluchtigen moeten omvatten; zij zouden dus niet slechts
betrekking hebben op de Vierhonderd en hun aanhangers, maar op
het geheel der cxtiijioi, waaronder men volgens hem ook de ballingen
begreep. Daar de wegens moord, doodslag en turannis verban-
nenen afzonderlijk genoemd worden, meent hij, dat met de woor-
den ttAtiv óttócta èv ctttiAois yéypatttai tcov uf] EvedSs ^eivdvtcov
alle andere verbannenen aangeduid worden. Dit is echter onmoge-
lijk, daar men op die zuilen slechts de namen van dAiTripioi en
TTpoSÓTai (Lukourgos 117) schreef, en er dus nog andere ballingen
waren, die niet genoemd werden. Usteri (Ächtung und Ver-
bannung im griechischen Recht, diss. Zürich 1903, p. 121) ver-
werpt dan ook Stahl's opvatting omtrent de beteekenis der uit-
zonderingsbepalingen; daar in het eind der 5e eeuw het begrip
OTitios niet meer de ballingen omvatte (zie aant. op § 96), was het
ook niet noodzakelijk hen uit te zonderen van een amnestie, die
alleen ten behoeve van dTi^oi afgekondigd werd. Dan blijft
echter de vraag, waarom dan deze bepalingen, die op ballingen
betrekking hebben, toch in het psephisma opgenomen zijn. Usteri
beantwoordt die vraag a.v.: in het decreet, waarin de amnestie van
480 bepaald was, bevonden deze bepalingen zich reeds (zie aant.
op § 107); zij werden door Patrokleides overgenomen uit dat
psephisma, zonder dat hij zich bewust was, dat zij bij een amnestie
van atimoi niet pasten. Is dit juist, dan kunnen met de woorden
TCOV lifi èvöaSe pieivavTcov niet uitsluitend de gevluchte leden der
Vierhonderd bedoeld zijn, zooals men gewoonlijk aanneemt (zoo
bv. Marchant (p. 147) en Ed. Meyer, Gesch. d. Alt.^ IV § 707
p. 601, zie ook Busolt, Hermes XXXIII (1898) p. 339), maar wor-
den daarmee, evenals in 480, de Peisistratiden en de aanhangers
van Isagoras (zie Busolt, Gr. Gesch. II p. 660, n. i) en voorts
landverraders en tempelschenders bedoeld. Onder de landver-
raders kunnen natuurlijk wel gevluchte leden der Vierhonderd
geweest zijn; misschien behoorde tot hen ook de Leodamas, dien
Aristoteles (Rhet. II, 23) noemt.
fl lt;öaoisgt; sE 'Apeiou irayou ktA.] Van hier tot § 79 volgt
een uitzonderingsbepaling, die overeenstemt (behoudens enkele
kleine afwijkingen) met die, welke Solon in zijn amnestiewet op-
nam (Plout. Sol. 19): irAfiv öaoi è^ 'Apsiou Trayou f| öaoi êk
tcov è9eTcóv f| Ik TrpuTaveiou KaTaSiKacröévTes Ottó tcov (Socti-
AÉcov etti 9ÓVCP r| c3-9ayaïaiv f| èiri TupocvviSi e9euyov, otê ó
escTiiós £9avTi öSs. Dat onze tekst niet in alle opzichten gelijk is aan
dien van Solon, kan men verklaren uit het feit, dat Patrokleicles deze
bepalingen niet rechtstreeks uit de wetten van Solon overnam, maar
uit het psephisma van 480, waarin reeds wijzigingen kunnen aan-
gebracht zijn, gelijk de toevoeging van de clausule omtrent de op
schandzuilen geschrevenen (zie boven). Waarschijnlijker is m.i.
echter de opvatting van G. Smith (Cl. Phil. XVI (1921) p. 345
vlg.), die van meening is, dat Andokides den juisten tekst van cle
wet weergeeft, terwijl Ploutarchos vrij zou citeeren.
è^ 'Apsiou Trdyou] De Areiopagos sprak recht over opzettelijken
moord. Over de verschillende opvattingen omtrent de rechtspraak
in moordzaken vóór Solon zie men Busolt, Gr. St.^, p. 804, n. 4,
over de rechtspraak van den Areiopagos in de 5e eeuw Busolt,
t.a.p., p. 1029.
TCOV £9eTcov] De è9£Tai hadden de rechtspraak over andere ge-
vallen van moord en doodslag (over onopzettelijken doodslag bij
het Palladion, over gerechtvaardigden doodslag bij het Delphinion,
over aanklachten tegen een balling op een plaats van de kust,
Phreatto of Phreattus genaamd); zij bestonden reeds voor Drakon
(Busolt, Gr. St.^ p. 803). In het jaar 409/8 bestonden zij nog; later.
waarschijnlijk na het archontaat van Eukleides, werden zij door
heliasten vervangen (vgl. Lipsius, A. R. u. R., p. 40 vlg.; Busolt,
Gr. St.®, p. 1092). Volgens Bonner en Gertrude Smith (The admi-
nistration of justice from Homer to Aristotle I (1930) P- 274 vlg.)
had deze vervanging reeds eerder plaats gevonden, waarschijnlijk
in 462, toen de macht van den Areiopagos besnoeid werd. Zij
willen de vermelding der ephetai hier en in de wet van Drakon
verklaren als een ,,survivalquot; (men zie ook Gertrude Smith,
The dicasts in the ephetic courts. Class. Phil. XIX (1924) p.
353 vlgg.)-
fi £K TTpuTaveiou] Hiermee zou volgens Gertrude Smith (Gl«
Phil. XVI (1921) p. 351) het gerecht bedoeld zijn èni irpuTaVÊicp,
waar in de 4e eeuw de archon basileus met de basiles der phulen
(mogelijk als opvolgers van ephetai, zie Lipsius, A. R. u. R., p. 27,
n. 85) recht sprak over onbekende moordenaars en over dieren en
levenlooze voorwerpen, die den dood van een mensch veroorzaakt
hadden. Het is echter m.i. waarschijnlijker, dat hier sprake is van
een rechtbank, die, eveneens stti irpuTavEicp (zie Busolt, Gr. St.®,
p. 811, n. I op p. 812), recht gesproken had over Kulon en zijn
aan het bloedbad ontkomen aanhangers (Busolt, t.a.p. en p. 800),
maar in de 5e eeuw niet meer bestond (zie echter Lipsius, A.R.u.R.
p. 377, die meent, dat wij hier te maken hebben met een „formell
zu Recht bestehende Antiquitätquot;). Over de vraag, wie daa.r
recht gesproken hebben, bestaan vele meeningen, die men bij
Busolt vermeld vindt. De waarschijnlijkste is die, volgens welke
de rechtbank uit speciaal daarvoor gekozen vertegenwoordigers
van den adel bestond.
f\ AsAcpiviou]] Deze woorden zijn waarschijnlijk geïnterpo-
leerd door iemand, die êk irpuTavelou verkeerd begreep. Keil (Die
Solonische Verfassung p. no vlg.) tracht de toevoeging van het
Delphinion te verdedigen door aan te nemen, dat in 405 het
Delphinion reeds aan de heliasten overgegaan was, het Palladion
nog niet, wat echter in 't geheel niet te bewijzen is. Men zie ook
Schreiner, De corpore iuris Atheniensium, diss. Bonn 1913 p- 5^—
58 en Gertrude Smith, Cl. Phil. XVI (1921) p. 347-
SiKacrOeiaiv] A1KÓ36IV wordt ook in de wet van Drakon (I. G. P
115, Dttb. Syll.® ill, r. 10 vlg.) gebruikt om de functie van den
voorzitter van het hof aan te duiden (zie Busolt, Gr. St.®, p. 793,
n. i). Wij moeten dus vertalen: ,,tegen wie op grond van een be-
slissing van den Areiopagos enz. door de basiles een vonnis is uit-
gesproken, waarbij zij wegens moord of als a90(yfjs of Tupccvvoi
tot ballingschap öfter dood werden veroordeeldquot;.
[f|] Crrró tcov paaiAécov] Dat f| onmogelijk juist kan zijn, volgt
uit een vergelijking met Solon's amnestiewet. Koehler (Hermes 11
(1867) p. 33) en von Wilamowitz-Moellendorff (Homerische
Untersuchungen, p. 305, n. 15) verklaren het ontstaan van deze
fout uit een verkeerd begrijpen van het aspiratieteeken (HYnO);
een dergelijke vergissing vinden wij wellicht ook in de oorkonde
bij Ps.-Demosthenes (XLIII, 57): 01 -rrevTi^KovTa Kai sïs [f|] oi è9éTai
(men zie Drerup, Ueber die bei den attischen Rednern eingelegten
Urkunden, in: Jahrb. f. cl. Phil. Suppl.-bd. 24 (1898), p. 362 vlg.);
daar kan men echter ook fj oi è9éTai in ziin geheel als glosse ver-
werpen. Een dergelijke vergissife was echter omstreeks 400 nog
o^ogelijk, zoodat Schreiner (De corpóre iuris Atheniensium,
diss. Bonn 1913 p. 96) hierin terecht een bewijs ziet, dat het
psephisma eerst later is ingevoegd.
Met de ßacriAfjs worden de archon basileus en de vier basiles van
de phulen bedoeld; deze laatsten stonden den archon ter zijde bij
het leiden der gerechtszittingen; in de vierde eeuw was van die
taak nog slechts een formeele rest overgebleven, nl. bij het gerecht
ÈTri TrpuToveicp (zie boven), bij de andere hoven waren zij door de
TrdpeSpoi vervangen (zie Busolt, Gr. St.®, p. 793 en n. i, waar men
ook de oudere opvatting, dat de achtereenvolgende archontes
basiles bedoeld waren, vermeld vindt). 'Yttó tcov ßaaiAecov heeft,
evenals in de wet van Solon (zie Busolt t.a.p.), betrekking op alle
genoemde hoven.
ÈTri 9Óvcp] Evenals in de amnestiewet van Solon heeft èttI 9ÓVC0
betrekking op de veroordeeling door den Areiopagos, dus wegens
moord (of moordaanslag) met voorbedachten rade (zie Stahl, p. 250
vlg. en Busolt, Gr. St.^ p. 811, n. i op p. 812 en p. 813).
f| edvaTOS KocTeyvcoadri] Deze woorden worden door Scheibe
(Zeitschr. für die Alterthumswissenschaft IX (1842, afl. Maart)
p. 208 vlg.), Droysen (p. 21), Stahl (p. 263) en Lipsius als onecht
verworpen. Inderdaad laten zich eenige belangrijke argumenten
daarvoor aanvoeren: in de eerste plaats is de verbinding met
dativi in strijd met de Attische gewoonte en in de tweede plaats
ontbreken de woorden in Solons wet; indien zij echt zijn, zijn
zij dus zeker een latere toevoeging. De eenige omstandigheid,
die hun schrapping onzeker maakt, is door Schreiner (De corpore
iuris Atheniensium, diss. Bonn 1913 p. 56 vlgg.) opgemerkt:
in den heliasteneed, dien Demosthenes (XXIV, 149) overlevert,
lezen wij: o05è tous cpEuyovTas katóc^co, ou5è c5bv öóvaTOS koct-
éyvcocrrai, m. a. w. worden ook ballingen en ter dood veroordeelden
naast elkaar genoemd. Sterk is deze steun echter niet, daar de
geciteerde woorden voorkomen in een passage, waarvan de
authenticiteit betwijfeld wordt (zie Lipsius, A. R. u. R., p. 152,
n. 56). Een kleine mogelijkheid echter, dat de woorden Oavcrros
KCfTsyvcbCTOri werkelijk in het psephisma van Patrokleides stonden,
blijft m. i. toch bestaan. Hun aanwezigheid zouden wij ons wel-
licht zoo kunnen verklaren, dat, terwijl Solon met de woorden
öctoi £96uyov, OTE ó Oeatiós Ê9avr| ö5e al diegenen bedoelde,
die zich in ballingschap bevonden wegens een door de genoemde
hoven geveld voimis, men later onder deze uitdrukking slechts
diegenen verstond, die tot ballingschap veroordeeld waren en
daarom de woorden f| Öóvcrros KccTeyvcÓCTeTi toevoegde, ten einde
ook hen, die bij verstek ter dood veroordeeld waren onder de
bepaling te begrijpen; de uitdrukking zou dan grammaticaal
onvoldoende aangepast zijn.
f| CT9ay£ua-iv fj Tupdvvois] Ook deze woorden heeft men wel
in overeenstemming willen brengen met Solon's wet en dus
geschreven: f| cr9ayaïai f| TupocvviSi. Daar echter de tekst van het
psephisma ook op andere punten afwijkingen vertoont met de
zooveel oudere wet (zie boven), behoeven wij ook geen volledige
overeenstemming in deze woorden te eischen. De beteekenis
is in ieder geval bij beide lezingen dezelfde. 29ay£uaiv heeft
betrekking op veroordeeling door de ephetaihoven, Tupdwois
op veroordeeling door het prutaneion (zie Stahl, p. 250 vlg. en
Busolt, Gr. St.3 p. 811, n. i op p. 812). Gewoonlijk neemt men
aan, dat in Solon's wet a-9ayaïo-iv gezegd is van den moord op de
aanhangers van Kulon. De woorden etti Tupavv(5i bij Solon
(Tupdvvois in ons psephisma) slaan, naar men meestal aanneemt,
op Kulon en zijn aanhangers zelf; ten tijde van Solon kunnen
van hen nog een groot aantal in leven zijn geweest, maar in lateren
tijd kunnen wij het handhaven van de bepaling slechts verklaren
door, gelijk Stahl (p. 264) doet, aan te nemen, dat hun verbanning
zich'ook uitstrekte tot hun nakomelingen. F. Cornelius (Die
Tyrannis in Athen (1928), p. 38), die in navolging van De Sanctis
(Atthis^, p. 280 vlgg.) en Beloch (Gr. Gesch. P 2 p. 302—309)
Kulon's' aanslag ten tijde van de Peisistratiden dateert (zomer
552) ziet zich ten einde de passage in Solon's amnestiewet te
kunnen verklaren genoodzaakt aan te nemen, dat in de 7e eeuw
nog een andere poging is gedaan om een turannis te stichten,
waaromtrent ons echter niets overgeleverd zou zijn (over deze
dateering van Kulon's optreden vergelijke men nog Adcock in
Cambridge Ancient History IV, p. 661 vlg.). Stahl neemt verder
aan, dat in het psephisma onder de laatstgenoemde categorie ook
de Peisistratiden en hun nakomelingen begrepen waren; dit is
echter hoogstwaarschijnlijk niet het geval; de Peisistratiden werden
nl. door een volksbesluit verbannen (zie Swoboda, Arch. epigr.
Mitt. aus Oesterr. XVI (1893), p. 56 vlg.; Usteri, t.a.p. p. 120;
Busolt, Gr. St.^ p. 793, n. i) (zie ook pag. 224).
Een afwijkende meening omtrent de laatste woorden van de
uitzonderingsbepalingen verdedigen Bonner en Gertrude Smith
(The administration of justice from Homer I, p. 106 vlgg.). Vol-
gens hen wordt met het prutaneion het in de 4e eeuw nog be-
staande gerecht van den archon basileus met de phulobasiles be-
doeld, dat recht sprak o.a. over onbekende moordenaars (zie bo-
ven). Pogingen tot het instellen van een turannis zouden door den
Areiopagos behandeld zijn, zoodat Tupàvvoiç niet betrekking
heeft op het hof ê-rri irpuTocveicp, maar op den Areiopagos. In
hun betoog mist men echter het bewijs, dat dit college inderdaad
voor Solon de rechtspraak over pogingen tot omverwerping van
den staatsvorm bezat: uit Aristoteles 'AÔ. iroA. 3,6 volgt dit nog
niet noodzakelijk (zie ook Busolt, Gr. St.® p. 848).
Bonner en Gertrude Smith (p. 54) meenen verder, dat de uit-
sluiting van de tweede categorie (fj lt;ôctoisgt; èÇ 'Apsiou Tràyou
ktà.) uitsluitend berust op de overweging, dat de aanwezigheid
van die moordenaars de stad bezoedeld zou hebben. Dezelfde
overweging schijnt gegolden te hebben bij de uitzonderings-
bepaling in de amnestie van 403, waarvan juist uitgesloten was,
wie Tiva aÙTOxeipicx êkteivev fj ETpcoCTE (Arist. 'AQ. itoà. 39, 5,
zie aant. op § 94). Daarnaast zullen echter in 403 wel andere
motieven werkzaam zijn geweest.
Tà 5È àÀÀa iróvTa £ÇaÀEïvj;ai toùç irpaKTopaç Kai tt^v
pouÀf]v KaTà Tà EÎpTiUEva TravTaxó0EV, ôirou ti ecttiv èv tco
ÔTiiiOCTicp, Kai si dvTiypacpóv irou eoti, -rrapÉxeiv toùs 6eajJio-
OÉTas Kai Tàs ccÀÀas àpxàs. ttoieïv 5e Toarra Tpicóv fiiJEpcov,
ETTEiSdvnbsp;tco 5iincp. a 5' sïpriTai è^aAEÏs^ai, KSKT^aOai
ibia iJir|5evi' è^Eïvai piTiSè ^UTiaiKaKfiCTai utiSéttote' ei 5è ufi,
Êvoxov EÏvai tóv ttocpaßaivovta tauto èv toïs outoïs, èv oïoyEp
ol è^ 'ApEiou TTCcyou 9euyovT£s, öircos öcy ws TTiaTÓTonra £Xi3
'aorivaiois Kal vuv Kal eis tóv Aoittóv xpóvov.
€i' avrLypo.4gt;ov ms., Dalmeyda] tl lt;rigt; dvriypa^ov Blass, Lipsius, Fuhr.
TOUS irpaKTOpas] Zie aant. op § 77.
TT^v ßouAfiv] De raad wordt hier genoemd als hoogste fman-
cieele instantie, die o.a. toezicht hield op de praktores (zie Busolt,
Gr. St.® p. 1050 vlgg. en p. 1140 vlg.).
èv TCO SriuoCTlcp] Men vergelijke Wilhelm's definitie van 5ritAoaia
ypóiJiuiaTa (Beitr. z. gr. Inschriftenk. p. 285): „Unter ÖTiuóaia
ypdiitAcrra sind nicht nur die auf Papyrus oder Holz usw. ver-
zeichneten Urkunden der Archive zu verstehen, sondern, wenn
es sich um dvaypacpii handelt, in älterer Zeit vor allem die her-
kömmlicherweise zu allgemeiner Kenntnisnahme in öffentlichen
Gebäuden, dem ßouAEUTiipiov, dpxeïov, Srmócriov ypaupaTEÏov
oder sonst an öffentlichem oder heiligem Orte zeitweise oder
dauernd, auf Tafeln oder bestimmten Wänden, von Amts
wegen sichtbar aufgezeichneten Schriftstückequot;. Ook op onze
plaats zal men aan tó 5r|HÓc7iov deze ruime beteekenis dienen te
geven, daar de bedoeling van deze bepaling het wegnemen van
alle herinneringen aan de opgeheven atimia moet zijn.
dvTiypacpov] „Unter den dvTiypa9a (Duplicaten) sind zu
verstehen die mit den Schuldverzeichnissen gleichlautenden Ver-
merke, welche die Thesmotheten und andere Gerichtsvorstände
sich über gerichtlich verhängte Geldstrafen in ihren Acten mach-
tenquot; (Stahl, p. 266 vlg.).nbsp;. , .c- 1
d 5' ei'pTiTai è^aA£ï4;ai, [xi] KEKTfjcreai i5ic( mbevi E^Eivaij
Volgens Stahl (p. 267) heeft deze bepaling betrekking op afschrif-
ten uit de schuldregisters, op grond waarvan particulieren een
EVÖEi^iS of dTroypa9ii ingediend hadden of wilden indienen;
daarbij zal men als bewijs van de bestaande atimia een afschrift
van de officieele lijsten aan de aanklacht toegevoegd hebben.
Al dergelijke aanklachten worden dus geannuleerd.
ei 5È [XT], Evoxov EÏvai tóv TrapaßaivovTa ktA.] Krachtens deze
slotbepaling wordt een ieder, die de gegeven voorschriften over-
treedt, bedreigd met ballingschap, die met verbeurdverklaring
van goederen verbonden was (zie Busolt, Gr. St.® p. 236, n. 2
en p. 950). Keerde men terug of verliet men het land niet, dan
stond men aan de doodstraf bloot (zie Meletos, § 15). Voor de
beteekenis van ék zie men boven de aant. op § 78, voor den vorm
der bepaling vergelijke men Deinarchos (I, 44): toïç ocûtoïç
Evoxov slvai KEÀEÛouaiv (nl. oï vópioi), oïcniÊp dv tiç tcóv
9£uyóvT03v êÇ 'Apeiou udyou kotii].
In het psephisma van Patrokleides missen wij de bepaling
omtrent het afleggen van eeden op de Akropolis (zie § 76); dat
een dergelijke eed toen inderdaad gezworen is, wordt ons door
Lusias (XXV, 27) bevestigd. Droysen en Lipsius nemen dan ook
in het laatste deel van het psephisma een lacune aan, die zij met
een vermelding van de bedoelde eeden aanvullen. Het is echter
niet bewezen, dat die bepaling in het psephisma zelf opgenomen
was: men kan zich denken, dat de bezwering der amnestie door
een ander psephisma geregeld werd of in taûtd, d-rrEp ôte fjv
Td Mï^SiKd (§ 77) bevat is. Afgezien van deze eventueele ver-
minking, is men algemeen van meening, dat ons hier inderdaad
het psephisma van Patrokleides overgeleverd is.
Over de herkomst van den hier ingevoegden tekst van het
psephisma zie men de aant. op § 98.
§ 80
katd uèv TÓ vf^i^cpiCTija touti toùç dTiuouç ettitiijouç èiron^-
CTOTE' TOÙÇ 5e çEÙyovToç OUTE rTaTpoKÀEiÔriç eT-tte KOCTlEVat
oùô' ùueïç Ê(^ri9{o-aaÔ£. ettei 5' ai orrovSai -rrpôç AaK£5ai-
uoviouç èyévovTO, Kai td teIx^ KaOeiAETE, Kai toùç 9eùyovtaç
KaTESé^aCTÖE, Kai KocTEOTTiCTav oi TpidKovTa, Kai UETd TauTa
0uàtî t£ kat£àfi9eri jVlouvixiav te KocTÉAapov, èy£v£tó lt;e'gt;
ù|iïv, cbv Êycii oùôèv 6éoiJiai [i£|ivfjaôai où5' dvaiJipvi^CTKEiv ù[idç
[tcov yeyevrmévcov KaKcov].
[tûv yfyevt]ij.évu)v kakamp;v] zie de aant.
toùç 5È 98ùyovtaç ktA.] Usteri (p. 122) meent, dat in deze
woorclen wellicht een argument te vinden is voor de juistheid
van zijn opvatting der uitzonderingsbepahngen in het psephisma
van Patrokleides (zie aant. op § 78). Andokides zou hier nl. na-
drukkelijk de juiste interpretatie gegeven hebben, omdat de
aanwezigheid van uitzonderingsbepalingen voor bepaalde cate-
gorieën van ballingen, welke bepalingen eigenlijk heelemaal niet
bij het psephisma pasten, de verkeerde opvatting had doen
post vatten, dat het psephisma van Patrokleides ook ballingen
in de amnestie opnam. Die opvatting vinden wij wellicht ook
bij Lusias (XXV, 27: tous iièv (psuyovTas kateeé^aaOE); mogelijk
is echter ook, dat Lusias daar alle gebeurtenissen van 405 tot 403
samenvat, maar dan houdt hij zich niet aan de chronologische
volgorde (evenals Andokides in § 109).
ètrei 5' ai orrovSal ktA.] De volgende periode wordt op ver-
schillende wijzen opgevat. Marchant en Hickie plaatsen geen
punt aan het eind van § 80 en laten dus den hoofdzin eerst begirmen
met yevótiEVov £9' uiiïv, waarbij è-rrEiSfi 5È slechts ettei 5è
weer opneemt. Blass, Lipsius en Dalmeyda laten den zin bij het
einde der paragraaf eindigen. Voegt men dan, gelijk Blass en
Dalmeyda op voorstel van Reiske doen, na £y£V£To 6' in, dan
kan men den hoofdzin bij Kai tóc teixti laten beginnen; Lipsius
verwerpt OuAi^.... KaTEAaßov (zie onder) en heeft dus de in-
voeging van 6' niet noodig. Blass' en Dalmeyda's opvatting
schijnt mij de voorkeur te verdienen.
ai crrrovSai TTpós AaKEÖaipiovious] Bedoeld is natuurlijk de
vrede van Lusandros (April 404); de bepalingen daarvan vindt
men bij Xenophon (Heil. II, 2, 20) en Ploutarchos (Lusandros
14). Andokides noemt in het volgende slechts twee voorwaarden:
de (gedeeltelijke) slooping der muren en den terugkeer der bal-
lingen.
tous 9£uyovTas KaTEÖE^aoÖE] Xenophon (Heil. II, 2, 23)
vermeldt den terugkeer der ballingen onmiddellijk na Lusandros'
aankomst in den Peiraieus. Zie ook Andokides in § 109 van deze
rede. Uitgezonderd waren volgens Stahl (Rhein. Mus. 1891,
p. 273 vlg., op grond van Markellinos' Leven van Thouk., § 32)
slechts de Peisistratiden. Steup (Inleiding op zijn editie van
Thoukudides, p. XVII vlg.) meent, dat nog meer uitzonderingen
bestonden, waarvoor echter m. i. geen aanleiding bestaat: Steup
hecht te veel waarde aan Aristoteles' woorden ('A6. ttoA. 34, 3):
twv 9uya5cov oi petóc tt^v £ipfivr|v kocteAOóvtes; niet alle bal-
lingen toch keerden terug, meer wil Aristoteles niet zeggen.
OuAii TE KaTEATi9eTi] Zie Xen. Heil. II, 4. 2 vlgg. en over de
gebeurtenissen, die den val der Dertig ten gevolge hadden, in het
algemeen: P. Cloché, La restauration démocratique ä Athènes
en 403 avant J. C. Paris, 1915.nbsp;• • 1
KaTEAaßov] nl. de ballingen, die eerst den Peiraieus bezet
hadden (Xen. Heil. 11, 4, 10 en 11).
-ocr page 250-[twv yeyevTinévcoy KaKcbv]] Behoudt men deze woorden, dan
wordt ook de bezettmg van Phule en Mounichia als een kckóv
beschouwd. Marchant, Blass en Fuhr verdedigen dit, door te
zeggen, dat een burgeroorlog altijd een ramp beteekent; Lipsius
de woorden ouan korréaapov als onecht schrappen,
Sauppe verplaatst de heele passus naar § 8i. Eenvoudiger schijnt
mij toe de woorden tcov ysyevtmévcov kakcov te verwerpen, waar-
aan ook reeds Dalmeyda dacht; dva^mvi^akeiv kan dan eveneens
met cou verbonden worden.
ETreiÔTi 5 ^ETTavTÎÀOETe Ik HEipaicos, yEvópEvov êo' Ouïv
tincopeiaeai EyvcoTE èay tà yEyEVT^éva, kai -rrepi uAeiovoç
ettoitiaaaoe avjeiv t^v iróAiv f^ ràs Î6{aç tmcopiaç, Kai e5oEe
hti^hvriaikakeiv aAAïiAois tcov ysysyr^Évcov. SÔÇavTa 6è ùuïv
tocuta eiAEaÖE dv6pas eïkoai' toOtous 5è ETrmeAEÏaOai Tnc
;^oAecos, ^ £cos [av] oi vó^oi teOeïev técos 6è Ypfjaôai toïç iL
Acovos voijois Kai toïç ApàKOUTOs Osauioïç.
êtravtiaoete èk nEipaicoç] Ploutarchos (De glor. Athen. 7)
geeft als datum van den terugkeer 12 Boëdromion 403 op
yevopevoy eç' û^ïy ktA.] Hier doet Andokides om de ijdelheid
van zijn gehoor te streden de waarheid geweld aan. De verzoe-
ning tusschen de clemocraten in den Peiraieus en de oligarchen
v^n Z '^A f ^t^^g^weven waren, droeg niet het karakter
van een genadig besluit, dat door den edelmoedigen demos zelf-
standig genomen werd, maar van een onder drang van Sparta
tot stand gekomen verdrag. Later is die overeenkomst bekrackigd
en bezworen: vandaar dat Andokides kan zeggen: è'5o^e ms piynai-
kakeiy. Dit zal wel geschied zijn in de eerste volksveïgadelg
na den terugkeer (xem hell ii, 4, 39, zie ook§ 42diy ómco^ókate^
uit welke woorden blijkt dat Xenophon's voorstelling van dié
vergadering onjuist of althans onvolledig is). De tekst van de
genoemde overeenkomst is ons (althans gedeeltelijk) overge-
ir/t rii^t•nbsp;Debepaling, die Andokides
hier bedoelt, luidt (§ 6): tcov 6è irapeaîiaudôtcoy utisevi trpós
P^SEva tiVTiaiKaKEÏy E^eïvai ttAtiv Tipós toùs TpiÓKovTa Kai toùs
sek« kaï tous fvöeka Kai toùs toü neipaicss àpçavtas, utlsè
irpos toutous, èày 5i5coaiy eùoùyas (zie ook § 90). l^ter is
-ocr page 251-wellicht ook een deel van de zonen van de Dertig tijdelijk uit-
gesloten van de amnestie (zie Cloché, in het bij § 80 geciteerde
werk, p. 321). Andokides vermeldt dezen maatregel om aan de
toonen, dat de aanklagers niet het recht bezitten hem thans nog
lastig te vallen wegens het gebeurde van 415. Ook al zou hij zich
toen schuldig gemaakt hebben aan eenig vergrijp, dan verbood
toch de amnestie iedere aanklacht wegens dat feit. Zijn tegen-
standers voerden daartegen aan (Meietos, §§ 37 vlgg.), dat de
amnestie slechts deel uitmaakte van een overeenkomst tusschen
democraten en oligarchen in Attika, die dus in 't geheel geen
betrekking had op Andokides, die op dat oogenblik buiten Attika
vertoefde. Hetzelfde argument vinden wij ook bij Lusias aange-
voerd (XIII, 88 vlgg.), slechts met dit verschil, dat het daar
iemand betreft (Agoratos), die zich onder de democraten in den
Peiraieus had bevonden. Lusias redeneert daar a.v.: de amnestie
vormt een onderdeel van een verdrag tusschen democraten eener-
zij ds, oligarchen anderzijds, bindt dus slechts deze beide partijen
tegenover elkaar en niet een democraat (den spreker) tegenover
een anderen democraat (Agoratos). Evenals men deze redeneering
kan weerleggen (zie Cloché, p. 336 vlgg.) door te wijzen op den
tekst van het verdrag, waarin wij nadrukkelijk lezen: ijr]5evi irpós
UTiSéva livriaiKaKEÏv s^eïvai, met uitzondering van speciale,
met name genoemde categorieën, zoo kan men ook de argumenten
van Andokides' tegenstanders ontzenuwen door naar diezelfde
woorden te verwijzen. Het feit, waarop hun aanklacht steunde,
Andokides' medeplichtigheid in 415, kon dus na 403 nooit als
reden van een atimia opgegeven worden (zie ook § 91: oO
sé^oiiai £v5ei^iv .... evEKC tcov irpÓTEpov yEyEvrjiJiÉvcov}, zelfs al
was het psephisma van Isotimides ook niet vervallen. De straf-
baarheid van Andokides' handeling is dus ook niet afhankelijk
van het al of niet van kracht zijn van dat psephisma van Isoti-
mides. Tot het bewijs, dat dat opgeheven was, gaat Andokides
echter thans toch over. Bovendien had het psephisma van
Patrokleides zijn atimia reeds opgeheven, maar Andokides had
van de gelegenheid om terug te keeren (eigenlijk verbannen was
hij immers niet) geen gebruik kunnen maken.
dvSpocs eïkocti] Waarschijnlijk bedoelt Pollux (VIII, 112)
dezelfde personen, wanneer hij spreekt over de twintig, die men
na de overheersching der Dertig als hoeders van de staatsregeling
en de wetten aanstelde (ttis iroAiTeias Kal tcov vó|icov etti-
ueAriTÓcs); anders moet men veronderstellen, dat hij de twee
colleges van tien bedoelt, die Aristoteles ('AÖ. ttoA. 38, i en 3)
vermeldt, maar waarvan het tweede nooit bestaan heeft, althans
niet in den officieelen vorm, waaronder Aristoteles het voorstelt
(zie Cloché, p. 170 vlgg. en p. 409, n. i; voor een mogelijke ver-
klaring van Aristoteles' vergissing zie men Ferguson in de Cam-
bridge Ancient History V, p. 371, en hieronder). Ook in de schoha
op Aischines (I, 39) vinden wij de „twintigquot; vermeld, maar de
schrijver verwart hen klaarblijkelijk met de voiJioOéTai (zie § 82);
ook overigens is dit scholion zeer verward. De „twintigquot; zullen
wel zeer spoedig na den terugkeer van de democraten gekozen zijn,
wellicht in dezelfde vergadering, waarin de amnestie bezworen
werd (zie boven en de woorden van Thrasuboulos: toïs vóuois
TOÏS dpxcxioisnbsp;in ieder geval nog wel in Boëdromion
403. Evenmin kunnen wij precies zeggen, hoe lang zij in functie
zijn gebleven. Schreiner (De corpore iuris Atheniensium, diss.
Bonn 1913 p. 102) gist, dat zij eerst aftraden, toen het nieuwe
wetboek voltooid was; Schoell (Comm. in honorem Mommseni,
p. 465 vlg.) vermoedt, dat zij reeds afgetreden zijn, toen de raad
en de gewone magistraten benoemd waren. Ook von Wilamowitz
(Arist. u. Athen II p. 223) is van die meening. In ieder geval zal
hun bewind slechts kort geduurd hebben, daar anders wel meer
omtrent hen overgeleverd zou zijn; vandaar, dat de veronder-
stelling van Schoell naar mijn meening de meeste waarschijnlijk-
heid bezit, ook al is zij in strijd met Andokides' woorden. Nadat
immers de raad en de magistraten gekozen waren (en dat ge-
schiedde blijkens het psephisma van Teisamenos (§ 84), voordat
de nomothesia voltooid was), was hun bestaan geheel overbodig
geworden. Omtrent de samenstelling van het college is wel de
meening geuit (zoo door Busolt, Gr. St.® p. 918, en v. Wilamowitz,
Aristoteles und Athen II, p. 223, die de ,,twintigquot; strategen noemt,
wegens Xenophon Heil. II, 4, 39; uit die plaats blijkt echter, dat
de strategen reeds gekozen waren, toen de intocht van de demo-
craten plaats had, zoodat zij niet identiek kunnen zijn met de
,, twintig '), dat zij uit tien leden van iedere partij bestonden.
Cloché (p. 409) wijst er echter op, dat dit slechts een hypothese
is, daar ons niets daaromtrent is overgeleverd; is deze hypothese
juist, dan zou dit een concessie aan de partij uit de stad geweest
zijn, daar de democraten veel talrijker waren; tevens zouden wij
dan wellicht een andere verklaring kunnen geven van het feit,
dat Aristoteles twee college's van tien vermeldt, die achtereen-
volgens het bewind voerden: de tweede groep zou dan de tien
leden der „twintigquot; kunnen zijn, die uit de oligarchen gekozen
werden (zie Cloché, p. 184, n. i).
ÓeapioTs] Geaiiós schijnt het oudere woord voor „wetquot; geweest
te zijn, dat later door vóiJios vervangen werd (Busolt, Gr. St.^
p. 456). Van de wetten van Drakon bleef het in gebruik. Solon
duidt zelf zijn amnestiewet met de term Oeaiiós aan (Plut. Sol.
19: ÔT£ ó ÔÊCTIIÔS èçàvfj ôSe). In het praescript van het psephisma,
dat de opteekening van een deel van Drakon's wetten bepaalde
(I. G. P 115, uit 409/8), wordt het woord vójios gebruikt (r. 5),
terwijl in den tekst van de wet zelf 0ec7^ôs staat (r. 20 volgens
de aanvulhng uit Demosth. XLIII, 57) (zie ook Demosth. XVIII,
62).
Van de wetten van Drakon liet Solon die, welke het bloedrecht
betroffen, bestaan, de overige werden door hem opgeheven of
sterk gewijzigd (Busolt, Gr. St.^ p. 808). De bepalingen over
moordzaken stonden op de eerste dÇcov (I. G. P 115, zie Busolt,
Gr. St.3 p. 807, n. i).
§ 82
èTTEiSfi 5è pouAiiv TE ôcTrEKÀripdûCTaTE voiJOÖÉTas te eïAectöe,
TjupiaKOV TCOV VÓUCOV TCOV TE lóAcovos Kal TCÔV ApàKOVTOS
ttoAAoùs ôvtos, oïs ttoAAoI tcov ttoAitcov evoxoi fjaav tcov
TTpÓTEpov ÊVEKa yEVOUÉVCOV. EKKAîialav TTOlflCTaVTES è(3ouAEÙ-
cyaaee TTEpl aurcov, Kal èkj^riçiaaaÔÊ, BoKiiicxaavTES ttcivtas tous
vó^ous, eït' (xvaypavfai ev Tfj oroa toutous tcov vó^cov, 01 öv
SoKiiJiaaecócn. Kai ijioi c5cvàyvco0i tó v|;tï9ictija.
PouAi^v TE crrTEKAripcoCTcn-E] Dit geschiedde natuurlijk onder
leiding van de „twintigquot; (zie Busolt, Gr. St.^ p. 918, n. 5)-.
voiJioÖÊTas te eïAegtóe] Hier worden de 500 nomothetai be-
doeld, die door de ÓTiiiÓTai gekozen werden (zie § 84). Reeds
in 411 na den val der Vierhonderd, had men nomothetai be-
noemd (Thouk. VIII, 97) (Busolt, Gr. St.^ p. 909); daarna hooren
wij in 410 van het bestaan van auyypacpfjs, die wetsvoorstellen
moesten voorbereiden (zie § 96) (Busolt, p. 910)- ^^^ de Dertig
waren oorspronkelijk als sungraphes aangesteld. Een verschil
tusschen al deze commissies en de nomothetai, die hier genoemd
worden, is hun gering aantal leden, tegenover de 500 leden van
403. De voorbereiding der nieuwe wetten berustte in 403 bij de
door den raad gekozen nomothetai (zie § 83), aan wie wij op onze
plaats wegens eïAeoOs niet kunnen denken.
TjupiaKov ktA.] Het motief, dat Andokides hier aanvoert als
beweegreden tot een herziening der wetten van Solon en Drakon,
klinkt zeer ongeloofwaardig. Wegens vroeger gebeurde feiten
behoefde immers niemand bang te zijn voor een aanklacht: de
amnestie verleende in dergelijke gevallen voldoende bescherming.
De noodzakelijkheid om de wetten van Solon en Drakon te her-
zien zal wel op een andere wijze gebleken zijn (men vgl. schol,
op Aischines I, 39: 01 A' Tupavvoi èAupnivavTo tous ApÓKovTos
Kai ZóAcovos vóijous); Andokides stelt hier echter de feiten ver-
keerd voor, ten einde den schijn te wekken, dat ook bij die her-
ziening de wil om het verleden te vergeten het hoofdmotief was.
Hetzelfde doet hij in § 86 (zie Schoell, Comm. in honorem Momm-
seni, p. 458; Schreiner, De corpore iuris Atheniensium, diss.
Bonn 1913 p. 93; Schnetzke, Die Urkunden aus Andokides und
Lysias, diss. Greifswald 1923 p. 61).
trautas tous vÓ|jous] Deze woorden kunnen, zooals uit het
verband blijkt, slechts betrekking hebben op alle wetten van
Solon en Drakon met hun wijzigingen en toevoegingen. In het
handschrift staat tous dvópous, waarbij Blass aanteekent: „num
fuit tous dpxaious vóijous ?quot; Ook Busolt (Gr. St.® p. 853, n. 3)
acht blijkbaar deze lezing niet onwaarschijnlijk.
^ £v TT^ oTod] nl. op een muur van de Stoa basileios (voor de lig-
ging daarvan zie men de aant. op § 62). Daarin stonden op stee-
nen pilaren de officieele copieën van de wetten van Solon, terwijl
op den bedoelden wand (hetzelfde wordt in § 84 bedoeld met dva-
ypdlt;p£iv £is TÓV Toïxov) wijzigingen en toevoegingen waren ge-
schreven (Busolt, Gr. St.quot; p. 791, n. 5 op p. 792, p. 853 en p. 855,
n. i). Deze plaats was daarvoor uitgekozen, omdat de archon
basileus voorzitter was van den Areiopagos, die ervoor moest
waken, dat de wetten nageleefd werden (zie § 84).
§ 83
lt;YH0IIMA.gt; quot;ESo^e tco Sti^co, Teiaa^Evós eIto, -rroAiTEue-
CTÖai 'AÖTivaious KaTd Td irdTpia, vópois 5È xp^i^^ö«! toïs
SóAcovos, Kai liétpois Kai aTaOpioïs, XPi1lt;^Öai Sè Kai toïs
ApaKOVTOS Oediioïç, oïcnrep èxpcóiieöa èv tco -rrpóo^ev
ÓTTÓcrcov 6' av TrpoaSér), oi 6£lt;Kagt; riprjijévoi voiioöÉTai Otto
tt^ç ßouAfis âvaypâcpovTEÇ èv aaviaiv èKTiOévTcov irpos toùs
èTTcovùiious cKOTTEiv TCO ßouAoiJEVcp, Kai 7rapa5i5óvTcov Taïs
àpxaïs èv tcoSê tw iJiTivi.
oi Bélt;Kagt; Yip7][j.évoi Sluiter] o'Se ms.; Blass denkt aan een lacune voor deze woorden en
meent dus, dat er ot 8è geschreven moet worden; oï ijBi] Lipsius.
Over het psephisma van Teisamenos vergelijke men: Lipsius
in Bursian's Jahresberichte 1873 p. 1375 vlg.; Gilbert, Beiträge
zur innern Geschichte Athens im Zeitalter des peloponnesischen
Krieges (1877) p. 328 vlgg.; Schoell in: Commentationes philo-
logicae in honorem Mommseni (1877) p. 461 vlgg., en in: Sitzungs-
berichte der Kgl. Bayr. Akad. d. Wiss. Phil.-hist. Classe 1886,
I, p. 83 vlgg. (Uber attische Gesetzgebung); P. Gantzer, Ver-
fassungs- und Gesetzrevision in Athen von 411 bis Eukleides,
diss. Halle 1894; J. Schreiner, De corpore iuris Atheniensium,
diss. Bonn 1913, en de bij § 77 geciteerde werken van Droysen
(met recensies van Schoell en Lipsius), p. 27 vlgg., enSchnetzke,
p. 98 vlg.
quot;ESoÇe tco Bfiijcp, teictatjievôs eïtte] Dit is ailes, wat ons van
het praescrîpt is overgeleverd; verder is het waarschijnlijk, dat
voor TCO Si^iJicp de woorden tï^ ßouA^ Kai moeten aangevuld
worden,' gelijk Droysen (p. 27) meent. De raad was immers reeds
samengesteld (zie § 82 begin), zoodat wij geen reden hebben om
aan te nemen, dat bij deze gelegenheid niet de gebruikelijke weg
is gevolgd. Een dergelijke verminking van het praescript vinden
wij ook elders bij in redevoeringen opgenpmen besluiten, zoo bv.
bij het decreet voor Lukourgos (Ps.-Ploutarchos, Levens van de
tien redenaars, p. 852 A.) en in verschillende officieele stukken
in Demosthenes' 24e rede (§§ 27, 39, 71). Ook in inscripties dc^et
zich dit verschijnsel wel voor, indien nl. de tekst uit het archief
ontleend is (zie bv. L G. P 108; IP 360, r. 28 vlg., en 457
afschrift van bovengenoemd decreet voor Lukourgos). Vgl. Wil-
helm, in Jahiresh. des österr. arch. Inst. XXI/II (1923) P-.I49.
Evenmin als bij het psephisma van Patrokleides kunnen wij dus
hier nauwkeurig het tijdstip bepalen, waarop dit psephisma van
Teisamenos werd aangenomen. Uit § 82 blijkt, dat dit het geval
nioet geweest zijn eenigen tijd na de benoeming van den raad.
Tusschen den terugkeer uit den Peiraieus (volgens Ploutarchos
12 Boëdromion, zie aant. op § 81) en de ambtsaanvaarding van den
nieuwen raad moet eenige tijd verloopen zijn; dit is uit den
aard der zaak te verwachten en blijkt ten overvloede uit wat ons
overgeleverd is omtrent Thrasuboulos' voorstel, waardoor aan
Lusias het burgerrecht werd toegekend (schol. Aisch. III, 195)
en dat aangenomen werd op een tijdstip, dat er nog geen raad in
functie was. Wij kunnen dus aannemen, dat ons psephisma niet
voor einde Boëdromion kan aangenomen zijn. Wegens den
termijn, die gesteld wordt voor het overgeven der nieuwe wet-
ten aan de magistraten (èv tcoBe tco iJirivl), schijnt het mij waar-
schijnlijk, dat de behandeling in het begin van een maand plaats
had; zoo acht ik dus begin Puanepsion (403) de waarschijnlijkste
dateering.
TeiaauEVÓs] Dit is wel T. Mrixocvicovos(P. A. 13443), dien Lusias
in zijn rede tegen Nikomachos (§ 28) noemt: . . . oi \xkv irpóyovoi
vopoOÉTas ^pouvTO SóAcova Kai 0EiiicJTOKAÉa Kai TTEpiKAéa. . .
OliEÏs 5è teicraiievóv tóv mrixccvicovos Kai NiKÓpaxov Kai iTÉpous
dvöpcÓTTOUs UTToypaiJiiiaTéas. Hieruit heeft men allereerst gecon-
cludeerd, dat Teisamenos een uiroypamjaTEUs was (Kirchner).
Dit schijnt mij juist toe; in den titel van Lusias' rede wordt
Nikomachos ypauuccTEUS genoemd; is dit inderdaad het geval,
dan wordt het nog waarschijnlijker, dat Teisamenos uiroypau-
licrrEus was, daar anders Lusias dat woord niet had kunnen ge-
bruiken (zie Blass, Die att. Ber. P p. 463, n. 6). Een tweede con-
clusie, die men uit Lusias' uitval trekt, is minder waarschijnlijk.
Kirchner, Ed. Meyer (Gesch. des Alt. V § 848), Marchant (p. 151)
en Dalmeyda (p. 137) zijn nl. van meening, dat uit Lusias' woor-
den blijkt, dat Teisamenos in 403 voiioOettis was, dus behoorde
tot een der in dit psephisma genoemde colleges of zelfs tot beide
(Marchant). Daartegen werd reeds door Blass (p. 464, n. 2) be-
toogd, dat Nikomachos geen vopoOèTTis, maar avaypa9EUS was en
slechts door Lusias ironisch vopoOéTris genoemd wordt (Ed. Meyer
stelt beide functies gelijk) (zie ook Busolt, Gr. Gesch. III, 2,
p. 1538). Deze waren belast met de taak de bestaande wetten te
verzamelen, formeel te herzien en opnieuw te publiceeren (Busolt,
Gr. St.®, p. 910). Ook Teisamenos zal dus wel avaypacpEus ge-
weest zijn. Dat hij daarnaast ook vo^oOettis was, is mogelijk,
maar volgt niet uit Lusias' woorden. Zijn vader Mechanion
(P. A. 10162) was ypauucxTEUs of ypaupaTiKÓs (1. G. P 626) (zie
Schoell. Comm. in honorem Mommseni, p. 466). Onzeker is de
identiteit van onzen Teisamenos met T. ITaicxviEUS, die in 414/3
TaiJiiasTfiseeoO was (L G. P, 248, r. 211; 271, r. 148; 286, r. 150;
297, r. 2); Müller-Strübing (Aristophanes und die historische
Kritik, p. 550 vlg.), stelt hen aan elkaar gelijk, Schoell (t.a.p.) acht
deze gelijkstelling onwaarschijnlijk, beiden zonder argumenten
aan te voeren. Evenmin kunnen wij een zeker antwoord geven
op de vraag, of wij in den hier genoemden Teisamenos den vader
mogen zien van FIActTCOv Teiaaiievou Scpi^TTios, wiens naam wij
lezen op een grafsteen uit de 4e eeuw (I. G. IP 2805, P. A. 11858).
Dan willen Meineke en Müller-Strübing (Aristophanes und die
historische Kritik, p. 550 vlg.) in het woord TsiCTaiisvo^aivi-mrous
(Aristophanes, Acharniërs 603) een toespeling vinden op onzen
Teisamenos, wat echter onwaarschijnlijk klinkt (zie van Leeuwen's
aant. bij die plaats). Wij weten verder, dat de komediedichter
Theopompos een stuk schreef, dat Teisamenos getiteld was
(fr. 59—61 K.) (vlg. Geissler (Chron. der altatt. Kom. p. 65) uit
het einde der 5e eeuw); daar onze Teisamenos ongetwijfeld de be-
kendste (zoo niet eenige) drager van dien naam ten tijde van
Theopompos' stuk was, zal hij ook wel de titelfiguur daarvan
zijn geweest. Volgens de scholia op Aristophanes' Vogels (vs. 31)
zou ook de vader van den tragicus Akestor Teisamenos geheeten
hebben; wij zullen daar echter wel Teicranevcp moeten lezen
(i p v ïêiaauievós). Ten slotte is door Wilhelm (Jahresh. des
österr. arch. Inst. in Wien XXI/II (1923) P- I47 vlgg.) een in-
scriptie (I. G. IP 12) opnieuw geïnterpreteerd (zie ook I G. 1
p. 297, Suppl. Epigr. Gr. III 71 en Ferguson, Cl. Phil. XXI (1926)
p. 72 vlgg.), waarin hij aanvult (p. 147, in een gedeelte, dat een
besluit uit 411 bevat) yvcón]r|i fiv T6[icraii£vós eIuev]; indien dit
juist is, dan zouden wij hierin weer een nieuw spoor van Teisame-
nos' werkzaamheid vinden, want die Teisamenos zal wel met
onzen voorsteller identiek zijn.
uéTpois Kal CTTaeiioïs] Solon bracht een hervorming tot stand
in het stelsel van maten en gewichten (en de daarmee samen-
hangende munten) (zie Busolt, Gr. St.^ p. 835), die echter geen
deel uitmaakte van de op de axones en kurbeis opgeteekende wet-
ten (Busolt, t.a.p. p. 830, n. i); vandaar dat maten en gewichten
hier afzonderlijk vermeld zijn. Nissen (Rhein. Mus. 1894 p. 6
en 12) wijst erop, dat uit Aristophanes' Kikvorschen v. 720 en
de scholia op die plaats blijkt, dat tijdens het eind van den Pelopon-
nesischen oorlog de munt in Athene van slechter gehalte gewor-
den was en vermoedt, dat men toen eraan gedacht heeft, het munt-
stelsel te veranderen (in 407/6 waren voor het eerst gouden mun-
ten geslagen, van zeer slecht allooi), waardoor deze toevoeging,
waarin dat voornemen nadrukkelijk wordt opgegeven, veroorzaakt
zou zijn.
oïa-rrep êxpcó^eea êv tco Trpóaeev xpóvcp] Deze woorden hebben
alleen betrekking op toïs ApccKovTos eeauioïs en beperken die
woorden tot de wetten voor moordzaken (zie aant. op § 81).
óttóctcov 5' öcv TTpoaSÉin] Hiermee begint de bepaling, die aan het
psephisma zijn beteekenis verleent: de voorafgaande zin is slechts
een herhaling van het reeds genomen besluit, dat in § 81 vermeld
is. Toen bleek, dat de wetten van Drakon en Solon, die voorloopig
zouden gelden, cjok herzien moesten worden, droeg men die taak
op aan de reeds ingestelde nomothetai (§ 82, begin), wat blijkt uit
de woorden Tiprjiiévoi en (§ 84) eïAovto (zie Busolt, Gr. St.®,
p. 920, n. i). De herziening der wetten van Drakon en Solon hacl
uit den aard der zaak slechts betrekking op de novellae, de wijzi-
gingen en toevoegingen, die in den loop der tijden noodzakelijk
gebleken waren (Busolt, p. 853, n. i op p. 854); deze novellae
worden bedoeld met de woorden óiróacov 5'öcv TrpoaBér).
01 Sélt;kagt; riprmévoi] Dit is volgens Busolt (p. 920, n. i) de
waars9hijnlijkste lezing, daar men overeenkomstig voiioOÉTai 01
ttevtakóaiol (§ 84) een bepaald getal verwacht. Alle andere op-
lossingen zijn min of meer gezocht.
01 5£lt;kcxgt; riptinévoi voiiooétai uttó tfjs PouAfis] Dit was een
commissie, die door den raad uit zijn midden (of uit de 500 nomo-
thetai?) werd gekozen (Busolt, p. 919, n. 2). Zij vormde een col-
lege, dat de herziening voorbereidde, daar de vijfhonderd nomo-
thetai daarvoor een veel te groot lichaam waren. Haar rol is te verge-
lijken met die van de sungraphes van 410 (zie aant op § 96). Ger-
net (Revue de philologie 1931 p. 371) betwijfelt, m.i. ten onrechte,
het bestaan van deze door den raad benoemde nomothetai; hun
werk was volgens hem dat van de c3cvaypa9f)S.
6v CTaviCTiv] Dit waren witgemaakte houten planken, waarop be-
kendmakingen werden gedaan.
TTpós ToOs 6TTCOVUHOUS] Hiermee worden bedoeld de standbeel-
den van de tien heroën, naar wie de phulen hun naam droegen;zij
stonden aan de Zuidzijde van de markt, aan den voet van den
Areiospagos, dichtbij het bouleuterion (zie Pausanias I, 5, i:
wcoTÉpco 5è (ttis GóAou) cxvSpiócvTes écrriiKaCTiv fipcócov, cbv
'Aerivaiois ucrrspov tcc óvónorra ectxov aï (puAai; Busolt, Gr. St.®,
p. 974 en n. 3; Judeich, Topogr. v. Athen p. 348 en het kaartje
op p. 344). Bij die beelden werden allerlei officieele stukken be-
kend gemaakt, zooals wetsvoorstellen, aanklachten (Demosth. XXI,
103), lijsten van dienstplichtigen (schol, op Arist. Vrede 1183; men
vgl. Lusias, XVI, 6, XXVI, 10 en Arist. 'AO. iroA. 54, 4) e. d.
De gewone uitdrukking daarvoor is trpóoeev tcov èitcovyucov, wat
Lipsius ook hier wilde lezen. Daar echter Aristoteles ('AO. iroA.
53.4)nbsp;ÈTTCOvOtious schrijft, schijnt een verandering
onnoodig.nbsp;.
Men schijnt deze wijze van bekendmaking voldoende geacht te
hebben voor de wetsvoorstellen; van een doen voorlezen daar-
van in de volksvergaderingen door den grammateus, zooals dat
vermeld staat bij Demosthenes XX, 94» is hier evenmin sprake
als bij Demosthenes XXIV, 25 en bij Aischines III, 39 (zi^
Drerup, Jahrbb. f. cl. Phil. Supplbd. 24 (1898), p. 250 en Busolt,
Gr. St.3, p. ion).nbsp;. • / • c o ^ •
Taïs dpxaïs] Daar van het college van twintig (zie § 81) met
het meervoud gebruikt kan worden, moeten wij hier aan de ge-
wone magistraten denken, die toen reeds weer in functie waren
(Droysen, p. 29; Busolt, Gr. St.^ p. 918, n. 5). , tt- j
èv Tcp5E TCO pirivi] wellicht Puanepsion 403 (zieboven). Uit dezen
korten termijn blijkt wel, dat men de taak, die aan de tien nonio-
theten werd opgedragen, niet als zeer omvangrijk beschouwde;
het is natuurlijk mogelijk, dat men later nog den datum, waar-
op de nieuwe bepalingen aan de magistraten overhandigd moesten
worden, verschoven heeft, maar in ieder geval zal dat toch met
veel geweest zijn. Het is overigens ook zeer begrijpelijk, dat de
Atheners deze voor hen zoo belangrijke herziening bmnen den
kortst mogelijken tijd voltooid wenschten te zien. Schoell (1877)
en Gantzer zijn bovendien van meening, dat men kon steunen
op het werk van vroegere nomothetai en sungraphes (zie aant. op
§§ 82 en 96); in hoeverre echter die vorige colleges met hun w^k
practische resultaten bereikt hadden, kunnen wij niet nagaan. De
dvaypacpii der wetten (zie boven) nam vrij wat meer tijd in beslag:
Nikomachos besteedde er wel vier jaar aan (Lusias XXX, 4)»
aÜTco TpiccKOVTa f]HEpcov drraAAayfivai. Of wij uit deze laatste
woorden mogen concludeeren, dat ook voor de óvaypacprj een
tijdruimte van ongeveer een maand was vastgesteld, schijnt mij
niet met zekerheid vast te staan.
§ 84
TOUS 5è -rrapaSiBoiiÉvous vó|ious SoKiiiaaónrco TrpÓTCpov r|
PouAf] Kai oi vo|Jio6ÉTai oi jrevTaKoaioi, ous oi SripÓTai eïAovto,
èireiSf] óiico|JiÓKaaiv. I^sïvai 5è Kai iSicÓTij tco pouAoiiévcp,
eiaióvTi eis tf|v (3ouAf]v auu^ouAeueiv, ö ti ov dyocOóv êxtl 'n'spl
tcóv vópcov. ÈTreièav 5e tcOcóo-iv oi vóijoi, èiriiJieAeiaOco f) pouAf]
tl è^ 'Apeiou Trdyou tcóv vójicov, öttcos dv ai dpxoci toïs Kei-
Ijévois vópoisnbsp;tous 5è Kupou|iévous tcóv vópicov
dvaypd96iv eis tóv toïxov, ïvaTiep TrpÓTepov dveypd9r|CTav,
CTKOTreïv tcp |3ouAo|jiévcp.
ónoinÓKaaiv ms., Lipsius, Daim.] èvfiSav oiuanÓKuaiv Dobree, Blass, Fuhr.
TTpÓTepov] nl. voor zij aan de magistraten overgegeven werden
(Busolt, Gr. St.® p. 919, n. 2).
f) pouAf]] Bij den in de 4e eeuw gebruikelijken gang der nomo-
thesia beperkte de medewerking van den raad zich tot het pro-
bouleuma over de bepalingen, waarop de nomothetai benoemd
zouden worden en tot hun bijeenroeping door de prutaneis (Busolt,
Gr. St.®, p. 1012, n. i). Het auvvouoOeTeïv 5è Kai tt^v ^ouAi^v, dat
Demosthenes (XXIV, 27) vermeldt, kan toen geen regel zijn
geweest (A. Elter, Ein ath. Gesetz über die eleusin. Aparche,
Bonn 1914 p. 21).
Kai oi vopoOéTai oi TrevTaKÓaioi] Vroeger meende men in dit
aantal nomothetai een overeenstemming te vinden met het aantal
rechters, dat blijkens een inscriptie (I. G. P 218 uit 425/4) geschil-
len over de tributen der bondgenooten besliste. Sedert echter Wil-
helm (Anz. d. Wien. Akad. 1909, p. 43) een pas gevonden fragment
van denzelfden steen publiceerde, staat daar de lezing Taïoquot;5e fj
PouAfi Kai oi TrevTaKÓaioi Kai xi^ioi eTa^ocv vast, zoodat die pas-
sage haar beteekenis voor onze plaats verloren heeft.
De raad en de nomothetai kweten zich van de hun opgelegde
taak in afzonderlijke beraadslagingen (Busolt, p. 919 en n. 2;
Lipsius, Berl. Phil. Wochenschr. 1917, p. 906). Eerst onderzocht
de raad de voorstellen en zond de door hem onderzochte wetten
met zijn advies en eventueele amendementen naar de 500 nomo-
thetai, die de beslissing hadden. Dit SoKipdjeiv der nomothetai
bevatte dus tegelijk het Kupouv der wetten (zie hieronder tous 5è
UpOUnévOUS TCÓV VÓ|iCOV).
In aansluiting aan de hier gevolgde wijze van wetsherziening
-ocr page 261-werd korten tijd daarna de regelmatige nomothesia ingesteld,
waaromtrent men Busolt, Gr. St.^, p. ion vlgg. raadplege.
ous oi 5tiuótai eïAovto] Het feit, dat deze nomothetai gekozen
(niet geloot) werden, maakte hen tot vertrouwensmannen van de
bevolking; de raad was door loting aangewezen (zie Busolt, Gr. St.^,
p. 919). In de 4e eeuw werden de nomothetai benoemd uit de
heliasten (Busolt, Gr. St.», p. ion), die door loting waren aange-
wezen (Busolt, Gr. St.^ p. 1153)» waarbij ook de demen een
zekere rol te vervullen hadden (Busolt, Gr. St.®, p. 971).
èireiBfi ó|icoiJiÓKacnv] Deze woorden hebben betrekking op de
nomothetai; evenals de heliasten stonden deze onder eede.
è^eïvai 5è kai ktA.] Een soortgelijke bepaling bestond ook voor
de nomothesia in de 4e eeuw (Demosth. XXIV, 23).
èiripieaeictöcl) f] pouAf\ f] è^ 'ApEiou irayou tcov vóiacov ktA.] Het
toezicht op de naleving der wetten, dat de Areiopagos van oudsher
bezat (Busolt, Gr. St.^ p. 797) (dat de Areiopagos eerst door Solon
werd ingesteld, zooals Ploutarchos, Solon 19, vertelt, is onjuist,
zie Busolt, p. 795, n. 4), liet Solon hem behouden (Busolt, p. 797
en 848 en Adcock in de Cambridge Ancient History IV, p. 52).
Eerst in 462 ontnam Ephialtes hem dit recht (Busolt, p. 894 en
Walker in Cambridge Ancient History V, p. 98 en 472 vlgg.) en
liet hem slechts de rechtspraak in gevallen van opzettelijken, met
gerechtvaardigden moord. Toch bleef het aanzien van den Areio-
pagos in de 5e eeuw bij de oligarchen groot; vandaar dan ook,
dat een van de eerste maatregelen der Dertig bestond in het op-
heffen van de wetten, die de macht van den Areiopagos besnoeid
hadden (Aristot. 'AO. iroA. 35, 2; Cloché, La restauration démocra-
tique k Athènes p. 416; Bonner en G. Smith, The administration
of justice I, p. 277). Men mag dan ook de in het psephisma van
Teisamenos opgenomen bepaling gerust beschouwen als een
symptoom van den sterken invloed, die de oligarchen ook na den
terugkeer der democraten in Athene bezaten (zie Cloché ta.p.).
Onder de zorg voor de wetten hebben wij niet het recht van
veto tegen eventueele voorstellen tot wetswijziging te veistaan,
maar het recht om de magistraten te dwingen de wetten na te leven
(zie Walker, Cambr. Anc. Hist. V, p. 98)-nbsp;,
dvaypd9£iv eis tóv toïxov, ïvorrrEp irpÓTEpov (^EypóccpTicrav
De hier genoemde wand was die van de OTod ^aaiAEios, waarop
aanvullingen en wijzigingen (novellae) van de wetten van Solon
geschreven plachten te worden (zie aant. op § 82 en Ad. Wilhelm,
Beitr. 2. gr. Inschriftenkunde (1909), p. 265). Een soortgelijke
verzameling novellae vinden wij in het eveneens op een muur
opgeteekende zgn. recht van Gortuns (zie Busolt, Gr. St.®,
p. 32 vlg.).
Voor de gewoonte om wetten op muren te publiceeren vergelijke
men Busolt, Gr. St.®, p. 479, n. 2 op p. 480 en de daar geciteerde
litteratuur.
Liet Andokides inderdaad hier het psephisma van Teisamenos
lezen? Droysen (p. 38) en Schreiner (p. 94) beantwoorden deze
vraag ontkennend; Droysen meent nl., dat Andokides een besluit
liet lezen, waarbij de herziening van de wetten van Drakon en
Solon werd gelast en mist deze bepaling in het psephisma van Tei-
samenos. Schreiner is van meening, dat met ,,de wetten van Drakon
en Solonquot; het geheel der geldende wetten (het bestaande wetboek)
bedoeld wordt, zoodat Andokides het psephisma over die alge-
meene herziening liet lezen, terwijl het psephisma van Teisamenos
slechts over nieuwe wetten zou handelen. Schreiner's standpunt
is weerlegd door Busolt (Gr. St.®, p. 855, n. i). Droysen s bezwaren
werden gedeeld door Lipsius (Philol. Anz. 1874, p. 233 vlgg.), die
echter meende, dat wij een lacune voor óiróacov 5' dv TrpoaSétj
moeten aannemen, waarin over de algemeene herziening sprake was.
M.i. bestaat er geen bezwaar aan te nemen, dat Andokides het
psephisma van Teisamenos inderdaad liet lezen. Waarin toch be-
stond de herziening van de wetten van Solon en Drakon, die men
hier tevergeefs zoekt? Toch zeker niet in het aanbrengen van wijzi-
gingen in den oorspronkelijken tekst der wetten, die op axones in
het prutaneion bewaard werden en waarvan copieën op kurbeis
in de Stoa basileios stonden, maar in het wijzigen der novellae.
Dit nu staat in het psephisma voldoende te lezen; wanneer ergens
een onnauwkeurigheid te zoeken is, dan is dat het geval in de woor-
den, waarmee Andokides dit psephisma aankondigt. Wat zijn mo-
tief was tot het doen voorlezen van dit psephisma, blijkt uit § 85:
de bepaling over het dvaypd9£iv der goedgekeurde wetten geeft
het psephisma zijn waarde voor Andokides' betoog. Onhandig is
de wijze, waarop hij tracht ook den verderen inhoud voor zijn doel-
einden te gebruiken door de voorstelling, dat de herziening het-
zelfde doel beoogde als de amnestie (zie aant. op § 82).
Over de herkomst van den hier ingevoegden tekst van het
psephisma zie men de aant. op § 98.
'ESoKiudoBriaav uèv o^v oi vóiioi, 5) dvÔpEç, Kocrà t6
çiaiJia Tovrri, toùs 5è KupcoOévTas dvéypa^^av eis tt^v aroav.
êTTSiSfi lt;Ô'gt; ôveypâcpTicjav, èOéiieea vópiov, amp; irdvTcos XPilcrOe.
Kai pol àvâyvcoôi tôv vóijiov.
NOiVlOS. 'Aypàçcp 5è vóiicp tós àpxàs W xP^^^^ai [xr\U
TTEpi êvós.
eis TT^v oToav] zie aant. op §§ 82 en 84.
iràvTCOs] Deze oorspronkelijke lezing van het handschrift, die
Sluiter ook door conjectuur in den tekst opgenomen had, wordt
verklaard door de laatste woorden van de ingevoegde wet: urjSè
TOpi 8VÓS (zie Dalmeyda, p. 137), die dus waarschijnlijk ook wel
in den juisten wetstekst gestaan hebben.
NOMOI] Daar wij in § 89 deze zelfde woorden in den tekst der
rede lezen, bezitten wij niet de minste zekerheid, dat zij hier niet
aan die plaats ontleend zijn en dat wij hier inderdaad den tekst
van die wet lezen. In § 87 worden zij nog eens met een aantal
andere wetsbepalingen herhaald. Anderzijds moet de strekking
van de wet natuurlijk wel in overeenstemming met Andokides'
woorden geweest zijn. Andokides laat hier deze bepaling lezen om
te bewijzen, dat het psephisma van Isotimides niet meer van kracht
was (zie § 86); tevens beantwoordt hij echter een passage in Meietos
rede (§ 10), waarin deze verklaart, dat tegenover àaepeïç ook onge-
schreven wetten toegepast mogen worden, en zich op Perikles be-
roept, die eveneens zich op dat standpunt zou gesteld hebben
(men zie ook Thouk. II, 37, 2). Met de daar genoemde aypacpoi
vópoi zijn echter niet bedoeld wetten, die voor de wetsherziening
van kracht waren en daarbij verworpen werden en waaraan men
hier vooral moet denken, maar de eOrj van het volk (zie R. Hi^el,
Abh. der phil.-hist. Classe der K. Sachs. Ges. der Wissensch. XX, i
(1900), p. 21 vlgg. en 37 vlgg., vgl. ook § 115 vópos TTÓrpios).
Niettemin was het mogelijk de bepaling der hier geciteerde wet
ook zoo uit te leggen, dat zij verbood zich te richten naar derge-
lijke eöri en slechts de opgeschreven wetten van kracht verklaarde.
Omtrent de politieke beteekenis van deze wet zie men de aant.
op § 87.
^apd ye soriv èvrauöoï, ô ti ttepieAeitteto, ttepi otou oïóv te
f\ dpxiiv EÎCTàyEtv f| ù|icûv TrpâÇai Tiva, dÀÀ' f| Korrà toOs
âvocyEypapiiJiévous vôpouç; ôttou o\5v àypà9cp uópicp oùk êÇectti
Xpiicracrôai, fj ttou àypàçco ye vj;Ti9iaiiom ttocvtóctractiv où 5eï
t^inbsp;^ttelsfl Tofvuv êcopcoliev, ôtl ttoaaoïs tcov
ttoAitcôv eIev au|ji90pai, toïç uèv kot« vôiiouç, toïç 5è Korrà
*4;ri9ia|Jio(ta [tô] TTpÓTEpov yEvóuEva, toutouctI toùç vôiiowç
EÔéliEÔa, cxùtûûv EVEKa tcov vuvl ttoiouijévcûv, îva toùtcov lit^Bèv
yiyvTiTai iir|5È è^^ CTUK09avTEÏv urjSevî. Kai lioi dvcxyvcoôi
TOÙÇ VÔliOUÇ.
riva Sluiter, Lipsius, Dalmeyda] rivi ms. Blass, Fuhr.
àpXTjv EÎCTàyeiv] EîadyEiv (eIç t6 SiKaonîpiov) is de ge-
bruikelijke term voor het aanhangig maken van een proces bij een
rechtbank door den ambtenaar (cipXTl), die de leiding van die
rechtbank had (Busolt, Gr. St.®, p. 1152, n. i).
TrpccÇai] Sluiter: litem movere mulctamve exigere. Naar mijn
meening moeten wij vooral aan het eerste denken, Dalmeyda ver-
taalt ook: intenter une action.
ÈTTEiSfi Toivuv Ecopco|iev ktA.] Dezelfde tendentieuze voorstelling
van de motieven, die tot het nemen van een aantal maatregelen in
403 leidden, vonden wij reeds in § 82 (zie de aant. aldaar).
auu9opai] Marchant (p. 152) vergelijkt § 10 uit de rede TTEpl Tfjç
KccOóSou, waar Andokides dit zelfde woord gebruikt om de atimia,
die hem in 415 trof, aan te duiden. Ook hier denkt hij aan derge-
lijke beperkingen van rechten; deze atimiai waren echter al opge-
heven door het psephisma van Patrokleides. Het vage woord au|i-
9opai schijnt met opzet gekozen te zijn om het gezochte in de
motiveering beter te verbergen.
§ 87
NOjVIOI. 'Ayp(5c9cp 6è vópcp Tàç âpxàç uf]
12 TTEpi êvôç. v|;T]9iaua 5È urjSèv {jit^te pouAfjç I ui^te Ôi^iiou
vópou KUpicÓTEpov eïvoi. iJiT]6è èTr' óvSpi vópov è^Eïvai ÔEÏvai,
èàv |ifi tôv oÙTÔv èTri Träaiv 'Aôrivaloiç, èàv uf] éÇaKiaxiAioiç
Só^Ti KpùpSîiv 4;r|9i20U£V0iç.
§ 87 weerlegging der aanklacht op formeele gronden 247
Tl oC/v fiv èTTlAoiTTOv; ouToai ó vóuos. Kal iioi dvctyvcoei
TOUTOV.
lt;N0M02gt; Td5 5è SIkos Kal tos Siakas Kupias stvai,
ÓTTÓaai èv siiiiOKpaTOUiJiévi^ Trj iróAei èyévovTO. toïs 5è vóiiois
XpfjaOai óctt' EOkAEISOU dpxovTOS.
N0M0I1 Al de in deze paragraaf geciteerde bepalingen vinden
wij in den tekst van Andokides' rede (§§ 89 en 88) terug, zoodat
zij hoogstwaarschijnlijk allen daaruit ontleend zijn. Van een aantal
d^rvan weten wij, dat de juiste vorm iets afweek van dien, waarm
Andokides ze citeert.nbsp;.nbsp;vnbsp;r Qr-
'AYpdcpco 58 vónco ktA.] Deze bepaling is reeds geciteerd in j »5
en besproken in § 86, zoodat zij hier ten onrechte herhaaM is
Cloché (La restauration démocratique a Athènes, p. 417) wijst er
op dat deze wet, die de willekeur van de magistraten beperkte,
ten zeerste welgevallig moest zijn aan de gematigde conservatieven.
Daar echter de toen bestaande regeeringsvorm democratisch was,
zullen wij er eerder een versterken van den invloed der geschreven
wetten in moeten zien, geheel in overeenstemming me de vol-
gende bepaling. Dat deze wet voor 403 bestond (von Wilamowitz
fpreekt over ,:das solonische gesetzquot; (Aus Kydathen, p. 50)) is
'tS'sè ktA.] Dezelfde wet vinden wij bij Demosthenes
twïemaal geciteerd (XXIII, 87 en XXIV, 30, op de laatstgenoemde
pTaatTquot; den tekst der rede). Ook van deze bepa mg
den ouderdom niet aangeven; dat Hupereides (III 22) haar a^
Solon toeschrijft, is natuurlijk met beslissend. In ieder geval ^s
reeds in de se eeuw de theorie van kracht, dat geen psephisma
^stójd mocht zijn met een wetnbsp;^ ^ez^^^
den en kwamen er in de practijk herhaaldelijk afwijkingen voor.
XanvankeT^k was de Areiopagos belast met het opt^ ^
Dseohismata, die niet in overeenstemming waren met de wetten,
Ka 462 bestond daarvoor de ypa^fl irapavóu^v (zie Busolt,
Gr St^ p. 458; von Wilamowitz, Aus Kydathen, p. 47 vip.,
Glotz La cité grecque, p. I93 vlg.). De strekking van deze bepaling
wafhe^ v^^ van onbesuisdheden der volksvexgadering
(zie Gantzer, Verfassungs- und Gesetzrevision in Athen, diss.
Halle 1894 p. 6 vlg.; Cloché, p. 417).nbsp;,nbsp;1
mS 'iT^- ^Spi VÓ.OV èlavm esïvcc. ktX.] Deze wet word ook
door Demosthenes geciteerd (XXIII, 85: 218: XXIV, 59; XLVI, 121
-ocr page 266-zie ook XXIV, 18; 159; 188), de toevoeging èdv |iii é^aKiaxiAiois
ktA. heeft echter betrekking op psephismata, zoodat de hier ge-
geven vorm niet juist kan zijn (zie Busolt, Gr. St.®, p. looi, n. i).
De schijnbare tegenspraak in deze bepaling (een vójios èir' dvSpi,
die voor allen geldt) wordt verklaard door Drerup (Jahrbb. f. cl.
Phil. Suppl.-bd. 24 (1898), p. 253 vlg.). Er bestonden ook psephi-
mata èir' dv5p{, die slechts op grond van een wet tot stand konden
komen; deze wet bepaalde, dat speciale maatregelen konden ge-
nomen worden, waarvoor echter iedere Athener in aanmerking
moest kunnen komen; door een vj^Tiqjiaija èir' dv5p{ werd dan zoo'n
wet op een bepaald persoon toegepast (men verg. den gang van
zaken bij het verleenen van d5eia ( aant. op § 11 en 20)).
Het is niet geheel duidelijk, waarom Andokides deze wet citeert;
wilde hij wellicht aantoonen, dat na het vervallen van het psephisma
van Isotimides geen bepaling kon aangenomen zijn, die hem
speciaal trof? Het psephisma van Isotimides was wellicht de facto,
maar niet de iure een v{;'n9iCTiia è-rr' dv5pi.
Een soortgelijke bepaling bevatten de wetten der Twaalf Tafelen
(Cicero, Pro domo sua, 17: vetant XII Tabulae leges privis homi-
nibus irrogari).
èdv jjifi l^aKiCTxiAiois KpupSrjv 4;ri9i3oiiévois] Bij Demos-
thenes (XXIV, 59) heeft dit deel den volgenden vorm: èdv lif)
vf/ti9iaaiji8vcov pifi eAocttov é^akiaxiaicov, oïs dv KpupSrjV
«|'ri9i3oiiÉvois, die volgens Drerup (t.a.p.) de voorkeur verdient.
Een aantal van 6000 burgers in de volksvergadering gold als een
voltallige vergadering van het Atheensche volk (Sfjuos TrArjöucov,
zie Busolt, Gr. St.®, p. 987). In de 5e eeuw bedroeg ook het aantal
heliasten 6000. Niettegenstaande de burgerij tot 20000 hoofden
was verminderd, hield men vast aan het overgeleverde aantal.
Meestal hadden stemmingen in de volksvergadering bij handop-
steken plaats, bij 4yTi9iCT|jaTa èir' dvSpi echter met stemsteentjes
(Busolt, Gr. St.®, p. 1000).
Tds 5e 5ikocs ktA.] Deze bepaling vindt men ook bij Demosthe-
nes (XXIV, 56) en wel in den volgenden vorm: Tds 5iKas Kal Tds
5iaiTas, öo-ai èyÉvovTo è-rrl toïs vó^ois èv srniokporrouijevt] t^
ttóAei, Kupias EÏvai, waarbij zich aansluit: ÓTróaa 5' è-rrl'tcov
TpidKovTa èirpdxöri fj 5{kti è5iKda0r|, fi i5ia f| 5TiuioCTia, dKupa
EÏvai; het laatste deel kunnen wij uit Andokides' woorden (§ 88)
a. v. aanvullen: tcov 5è 5ri|jiocticov £9' ÓTróaois f) ypa9ai Eiaiv
Tl 9dCT£is fj èvSEi^Eis f\ diraycoyal toïs vó|jiois xpn«^«' ott*
EûkAeiÔou dpxovTos (zie Stahl, Rh. Mus. 1891 p. 282, n. 3). aikai
zijn hier geen rechtsregels, maar rechterlijke uitspraken in privaat-
rechtelijke processen, zooals blijkt uit de verbinding met èiaiTai,
uitspraken van scheidsrechters in dergelijke processen; na 403
was het verplicht gesteld privaatrechtelijke processen aan derge-
lijke SiaiTTiTai voorteleggen, maar uit onze plaats blijkt, dat zij reeds
eerder bestonden (zie Lipsius, A. R. u. R. I p. 222 vlg. en p. 816,
n. 4; Schnetzke, Die Urkunden aus Andokides und Lysias, diss.
Greifswald 1923 p. 72; Busolt, Gr. St.®, p. iiii; een lijst van
personen, die wellicht 6iaiTriTai waren, uit de 5e eeuw: L G. P,
847). De hier geciteerde bepaling was vooral voordeelig voor de
zgn. drieduizend, d.w. z. de oligarchen, die onder de Dertig in
Athene gebleven waren (zie Cloché, La restauration démocratique
à Athènes, p. 367); de aanvulling, die wij uit Demosthenes kennen
en alle rechtshandelingen der dertig ongeldig verklaarde, beteeken-
de, dat alle in dien tijd verbeurd verklaarde goederen zooveel moge-
lijk teruggegeven moesten worden (Cloché, p. 352 vlgg.); door de
amnestie was het echter uitgesloten wraak te nemen. Als bewijs
van de tenuitvoerlegging van de hier geciteerde bepaling kunnen
wij een aantal inscripties (I. G. IP 6; 9; 52) beschouwen, waarop
besluiten uit den tijd der democratie staan, die door de Dertig
vernietigd, maar later weer hersteld zijn.
orr' EÙKÀei5ou dpxovToç] 403/2.
Tds ijèv 5(Kas, amp; dvSpeç, Kal Tdç 5iaiTaç èironiCTaTe Kupiaç
sTvai, óiróaai èv SriuoKpcrrouiiévTi lt;t^gt; TróAei èyévovTO, ôircoç
IJiTlTE xpscóv diroKOTrai eTev ijitite SIkci dvd6iKOi yiyvoivTo,
dAAd tcov ï5icov cruiJipoAaicov ai trpd^eiç eIeV tcov 5e St^uocticov,
lt;è9'gt; ÔTTÔCTOiç fl ypa(pa{ eIctiv f| cpdaEiç fj èvSeiÇeiÇ f| dira-
ycoyai, toOtcov svEKa toïç vôpoiç è^^^ricpiaaaôe xP'n^®^^^
ÉùkAeISou dpxovToç.
6(Kaç . . . 6iaiTaç] zie de aant. op § 87.
Xpecov cxTTOKOTrai] schulddelging; een dergelijke schrapping van
een aantal schulden was een der maatregelen van Solon geweest
(Aristot. 'AO. ttoA. 6, i; Busolt, Gr. St.®, p. 829 vlg.). In lateren
tijd beschouwde men zoo'n maatregel als een ramp; zoo noemt Iso-
krates (XII, 259) xpswv drroKoirdç onder de dviiKEOTa KOKd, die
een staat kunnen treffen. In den eed der heliasten, zooals die te
vinden is bij Demosthenes (XXIV, 149), lezen wij o.a. o06è tcóv
Xpsóóv TCÓV iSicov àrroKoiràs où5è yfjç àvaSaaiJov Tfjs 'Aör|vaicüv
ou5' oÏKicóv (nl. vf^Tiçiouuai); de echtheid van deze passage is welis-
waar twijfelachtig, maar toch kan er een of andere bestaande for-
mule aan ten grondslag liggen (zie Lipsius, A. R. u. R. p. 152, n. 56
op p. 153, en de aant. op § 2).
6iKai àvàSiKoi] Deze woorden zijn hier gebruikt in het alge-
meen van processen, die ten tweeden male voor het gerecht kwa-
men. Onder normale omstandigheden was ôvaÔiKia slechts bij
zekere processen mogelijk, indien de veroordeelde getuigen van
de tegenpartij wegens valsche getuigenis bij zijn proces aange-
klaagd en hun veroordeeling bewerkt had (zie Busolt, Gr. St.®,
p. 1166, en de aant. op § 7).
tcóv îSicûv CTuuPoAaicov cd TrpàÇsiç eîev] ,,(opdat) verplichtin-
gen ten gevolge van particuliere overeenkomsten opvorderbaar
zouden zijn.quot;
6ripoaicùv] nl. irpayiJiÓTcov.
ypaçal] aanklachten in publiekrechtelijke processen.
çdaeis] Over deze soort aanklachten zie men Lipsius, A. R. u. R.
p. 309 vlgg.
âv5eiÇeiç] zie aant. op § 8.
doraycoyai] 'Airaycoyn vond plaats, wanneer een misdadiger op
heeter daad betrapt en naar den magistraat gevoerd werd (zie Lip-
sius, A. R. u. R. p. 317 vlgg.; Busolt, Gr. St.®, p. 1107 vlg.). Stahl
(Rhein. Museum 1891 p. 282 vlg.) verwondert er zich over, dat
een aantal aanklachten hier niet vermeld worden en tracht daar-
van een verklaring te geven; m.i. is het geheel niet vreemd, dat
niet alle vormen van aanklachten vermeld worden: Andokides
noemt er slechts enkele om het publiekrecht van het privaatrecht
te onderscheiden. Slechts voor het eerste gold de amnestie en wel
voor alle vergrijpen, politieke en niet-politieke, die voor het ambts-
jaar van Eukleides waren begaan. Dit is de zin van de laatste
woorden: toùtcov evskc toïs vójiois â^^riçiCTaaÔs
EÙKÀei6ou âpxovTos.
§ 89
ô-irou oöv e6o^6V ùpïv 5oKi|Jidaai ijièv tous vóijious, 6oKi|jid-
aavTas 5è dvaypav^ai, aypÓ9cp 5è vóiJicp Tàs ôpxàs
XpfjoOai UTjSè TTepl êvós, '4;ti91ctiioc 5è lt;piri5èvgt; pifiTe pouAfjs
pi^TE 5fi|iou lt;vóiJio\;gt; KupiWTepov eïvai, pr|5' êtt' dv5pi vóiiov
lt;è^eïvaigt; TiOévai èdv uf] tóv oOtóv ètti TTdaiv 'A9r|vaiois, toïs
5È vóiiois TOÏS Keitiévoisnbsp;EuKAeiSow dpxovTOS,
èvTauOoï eoTiv, 6 ti UTToAemeTai f| iJieïjov f| eaattov tcov
yevoiiévcov TTpÓTepov v4;r|cpiCTiidTCov, TTpiv EuKAei5r|v dp^ai, öttcos
Kupiov êo-rai; ouk olnai eycoye, lt;ddgt; dv5pes. aKOTTeïTe 5è
Kai auToi.
(Dépe 5fi Toivuv, oi öpKoi Opiïv ttcos exouaiv; ó |ièv koivós t^
TTÓAei ÓTTdcn^, öv óiicoiiÓKOCTe TTdvTes iJieTd Tds SiaAAayds, ,,Kai
ou ijivriaikaktiaco tcov ttoAitcov ouSevi ttAtiv tcov TpidKOVTa
lt;Kai tcov BeKa Kai tcov èv FTeipaieï 5éKagt; Kal tcov êv5eKa'
ou5è toutcov, ös dv èOeAri euöuvas 5i5óvai Tfjs dpxfjs, i^s
fip^ev.quot; öttou Toivuv aÜTOïs toïs TpidKovTa cïgt;iivute nfi livrjai-
kakt^aeiv, toïs iJieyiaTcov KaKcov alTiois, ei 5i5oïev euOuvas, fj
ttou axoAfi tcov ye dAAcov ttoAitcov tivi fj^iouTe livriaiKaKeïv.
lt;Kal ramp;v S^Ka teal raiigt; tv Ueipaitïnbsp;lt;/lt;ol twv S^Kagt; Fuhr, Daim., lt;«01 tójv ^v
/ZeipoiEÏ S^Kagt; Lipsius.
pieTd Tds 5iaAAayds] nl. in 403, in de volksvergadering onmid-
dellijk na den terugkeer der democraten in de stad (12 Boëdromion
volgens Ploutarchos, De glor. Athen. 7) (zie Cloché, La restau-
ration démocratique a Athènes, p. 248 en p. 273, en de aant. op
§ 81). Na den oorlog met Eleusis, waar zich de uitgeweken Dertig
met hun aanhangers gevestigd hadden, had wederom een verzoening
plaats, waarbij waarschijnlijk een eed werd afgelegd; dat hier
echter slechts sprake kan zijn van de verzoening van 403 blijkt
uit de vermelding der Dertig. ^
Kal OU iivriaiKaKiicrco] Andokides citeert den eed niet volledig
(dit blijkt uit Kal), maar geeft alleen dat deel weer, dat voor hem van
belang was. Deze amnestie verschilt in zooverre van die, welke
door Patrokleides in 405 werd voorgesteld (zie § 79), dat de laatst-
genoemde betrekking had op reeds uitgesproken vonnissen, terwijl
hier ook het instellen van vervolgingen wegens voor 403 bedreven
feiten verboden wordt (zie Lipsius, A. R. u. R. p. 964» n. 28).
tcov ttoAitcov ouSevl ttAtiv] Hieruit blijkt nog eens duidelijk, dat
het argument van Meietos (§ 37 vlgg.), dat ook tegen Agoratos werd
gebruikt (Lusias XIII, 88 vlgg., zie aant. op § 8i) van geen waarde is.
TCOV TpiccKOVTa] Deze bevonden zich (natuurlijk voorzoover zij
nog in leven waren) op het oogenblik, dat de eed werd afgelegd,
in Eleusis. Een deel van hun zoons is later wellicht ook tijdelijk
onder de uitgeslotenen opgenomen (zie Cloché, p. 321).
lt;Kai Tcóv SÉKa Kal tcov èv TTeipaieï 5éKagt;] Dat deze beide
colleges (de eerstgenoemden waren de opvolgers der Dertig in
Athene (zie Cloché, p. 61 vlgg. en 102 vlgg.), de laatstgenoeniden
bestuurden den Peiraieus in den zelfden tijd, dat de Dertig in
Athene heerschten (zie Plout. Lus. 15; Arist. 'AO. iroA. 35, i; Xen.
Heil. II, 4, 19; Busolt, Gr. St.^, p. 913)) in 403 voorwaardelijk
uitgesloten werden, kan niet betwijfeld worden (zie Cloché,
p. 241 vlgg.). Men kan zich slechts afvragen, of de weglating hier
door tekstbederf of door een (al of niet opzettelijke) onnauwkeurig-
heid van Andokides veroorzaakt is. Voor een opzettelijke weglating
ontbreken echter motieven. Cloché (p. 274) wijst erop, dat wij wel
weten, dat de Tien uit de stad later in de amnestie werden begrepen
(Cloché, p. 246), maar dat dit van de Tien uit den Peiraieus zeer
onwaarschijnlijk is. Daarin kan dus geen motief gevonden worden.
Cloché meent, dat het echter mogelijk is, dat Andokides slechts
de Dertig en de Elf noemde, omdat het voor zijn doel voldoende
was de meest gehate groepen van uitgezonderden te noemen. Dit
is wel juist en wanneer het hier niet om een letterlijk citeeren der be-
treffende bepaling ging (zooals in den volgenden zin, waar An-
dokides slechts de Dertig noemt) zouden wij niet aarzelen, hierin
de reden te zoeken voor het weglaten van de twee groepen. Daar
echter hier Andokides den tekst zelf van den eed wil weergeven,
schijnt het mij het waarschijnlijkst aan een corruptie van de
overlevering te denken. In ieder geval waren in den eed van 403
de vier colleges uitgezonderd.
TCOV ÊvSeKa] Aan hen was onder de Dertig de bewaking der ge-
vangenis en de leiding der terechtstellingen opgedragen (zie Busolt,
Gr. St.3 p. 913)-^,
ouSè toutcov, ös] d.i. ouSè toutcov ÈKeivco, 05 ... .
euOuvas SiSóvai] Over de beteekenis van het afleggen van
rekenschap zie men Cloché, p. 266 vlgg., over de wijze, waarop
dit in zijn werk ging denzelfde, p. 268 vlgg. De Tien uit de stad
schijnen van deze bepaling gebruik gemaakt te hebben; van Phei-
don en Eratosthenes staat dit wegens Lusias XII, 54 vast; uit Arist.
'ao. TT. 38, 4 blijkt het voor Rhinon.
Men kan zich de vraag stellen, waarom Andokides, wanneer hij
meende, dat de tegen hem ingediende klacht in strijd was met de
bepalingen der amnestie, geen gebruik heeft gemaakt van de
11090790911, die hij volgens de wet van Archinos (Isokr. XVIII,
2—3) tot zijn beschikking had (zie de aant. bij § 104). Dezelfde
vraag is wel gedaan ten aanzien van het proces van Agoratos (zie
Thalheim in Frohberger's Ausgewählte Reden des Lysias, kl.
Ausg. P, p. 73 vlg.). Calhoun (Class. Phil. XIII, (1918), p. 169—
185) heeft echter aangetoond, dat het hoogst waarschijnlijk is, dat
de bedoelde bepaling slechts voor civiele processen gold, zoodat
een toepassing ervan in Andokides' geval uitgesloten was.
fl 56 ßouAfi oö f) del ßouAeuouao ti öiivucri; „KOi ou
Bé^ouoi £u5ei^iv oOSè drroycoyfiv eveko tcov irpÓTEpov yEyEvrj-
pÉvcov, irAfiv tcov 9uyóvTcov.quot; uijieïs 5' oö, ^^ 'AOrivoioi, ti
ópóo-ovTES SiKd^ETE; „Koi ou pvriCTiKOKTiaco, ou5è oAAcp -irEiao-
Hoi, 4;ri9ioöiiai 5è Kcrrd tous KEipévous vóiious.quot; d XP^l
TTEÏV, El 5okco ópecos Opiïv AÉyEiv, ws gt;gt;n-£p upcov Aéyco Koi
TCOV VÓllCOV.
lt;3 MiJijvaioi ms., Lipsius, Dalmeyda] lt;S lt;5vSp«ygt; MiJijvoioi Blass, Fuhr.
öpvuCTi] Uit het praesens blijkt, dat de eed nog in gebruik was,
en wel in den vorm, die hier gegeven wordt, in het jaar, waarin
het proces gevoerd werd (waarschijnlijk 400, zie Inl.).
koi ou ktA.] Ook hier citeert Andokides slechts een passage uit
den eed der bouleuten; deze was in hoofdzaken reeds in 501/0 zoo
geformuleerd, als hij ten tijde van Aristoteles ('Aö. iroA. 22, 2)
werd afgelegcl. Over den inhoud zie men Xen. Mem. I, i, 8, Lus.
XXXI, I, XXX, 10, Ps.-Demosth. LIX, 3 en 4, en Busolt, Gr.
St.®, p. 1023 (vgl. ook de aant. op § 2). Later werden passages
toegevoegd, bv. in 410/9 een bepaling omtrent de nieuw ingevoerde
regeling der plaatsen (Philochoros fr. 119). De hier geciteerde
passus werd natuurlijk eerst in 403 opgenomen; andere bepalin-
gen moeten vooraf gegaan zijn, waarin eveneens van de amnestie
sprake was, daar irpoTEpov zonder meer niet voldoende duidelijk is.
£v5ei^iv ov/5è drroycoyfiv] Stahl (Rh. Mus. XLVI (1891) p. 280
vlgg.) is van meening, dat de raad slechts de bevoegdheid bezat een
eisangelia aan te nemen; hij verklaart evSei^iv en dTToycoyi^v hier
door te veronderstellen, dat daarmee twee verschillende wijzen om
een eisangelia in te dienen bedoeld zijn. Er is echter geen reden om
hier dezen beiden woorden niet hun gewone beteekenis te geven en
hieruit te concludeeren, dat men zich in die gevallen ook tot den
raad kon wenden(zie Busolt, Gr. St.®, p. 1047, n. i). Dat hier de eisan-
gelia niet genoemd wordt, vloeit m.i. voort uit den aard van misdrij-
ven (aanslagen tegen den staat e. d.), waartegen deze ingediend
kon worden; deze brengt nl. mee, dat eisangeliai slechts aangewend
werden, wanneer men snel wilde optreden tegen een dreigend ge-
vaar voor den staat. Daarbij kan dus geen sprake zijn van irpÓTepov
yeyevrjiJiéva. quot;EvSsiÇis en doraycoyn echter vonden ook plaats tegen
atimoi, die zich rechten aanmatigden, die hun onttrokken waren; op
dergelijke gevallen nu heeft deze passage betrekking: de raad zal
geen endeixis of apagoge aannemen tegen personen, die aange-
klaagd worden van overtreding van een atimia, die hun wegens
irpÓTEpov yEyevriuÉvoc opgelegd was. Er bestaat m.i. geen andere
mogelijkheid om de voorwaarde, dat de schuldige êtt' cxÛTOçcôpo)
betrapt moest zijn, te verbinden met evEKa tcov irpÓTEpov yEye-
VTjiJiévcov. Tot hetzelfde resultaat komt Partsch (Gr. Bürg-
schaftsrecht, p. 391, n. i).
ttAtiv tcov cpuyóvTCOv] Hiermee worden diegenen bedoeld, die na
den oorlog tegen Eleusis niet waren teruggekeerd (zie Cloché,
p. 275). Deze woorden kunnen dus pas in 401/0 toegevoegd zijn,
maar er is geen reden om de rest van den eed niet in 403 te da-
teeren (Cloché, p. 276).
5iKa3£TE] Ook deze bepaling bestond nog in 400.
Kai où uvr^aikakt^aco ktA.] In den heliasteneed, die ons bij De-
mosthenes (XXIV, 149—150) is overgeleverd (zie aant. op § 2)
ontbreekt deze passus; het is waarschijnlijk, dat hij in de 4e
eeuw weer geschrapt is.
oû5è dAAcp irEiCToiiai] „en ik zal mij daartoe door geen ander
laten overhalenquot;.
«|'Ti9ioöuai 68 katà tous keiijevous vópous] Bij Demosthenes
(zie boven) heeft dit voorschrift den volgenden vorm: '4'ri9ioöiJiai
katà toùç voyous Kai tà 4^r|9iaiiata tou 6tiiiou tou 'A6r|vaicov
Kai Tfjs ßouAfjs TCOV TTEVTaKociicov, welke vorm blijkens andere
plaatsen (zie aant. op § 2) inderdaad de in dien tijd gebruikelijke was.
In 400 kan de formuleering een weinig anders geweest zijn, maar
waarschijnlijker lijkt het mij, dat Andokides onnauwkeurig citeert.
Over den heliasteneed vergelijke men voorts Lipsius, A. R. u. R.
p. 151 vlg. en Busolt, Gr. St.®, p. 1154.
de aanklagers; de handhaving der amnestie
(§§ 92—109)
lKé4;aa6£ Toivuv, amp; av5pes, Kal toOs v6\xo\js Kal toOs
Karriyópous, tI auToïs Oirócpxov ÉTÉpoov Karriyopoöcri, Kti9{-
CTios iJièv ouToal TTpióciievos cbvfiv ek toö Srmoaiou, Tas èk
tautfis ÊTTiKapirias tcov èv Aiylvi] yEcopyouvTcov èvEViiKOVTa
pvccs kAé^as, ou KaTÉ^aAE t^ ttóAei Kal £9uyEV el ydp t^AOêv,
ê5é5ET' dv èv tco ^uAcp.
eV Aiyivy V. Wilamowitz] eV rg yg ms.
Kal tous vópous Kal tous KaTfiyópous] Gaat men na, wat het
standpunt van de aanklagers is, en past men dat op henzelf toe,
dan zijn zij blootgesteld aan de zwaarste straffen. Dit is een nadere
uitwerking van wat in § 72 reeds werd aangeduid met de woorden
TTEiaas 5è uirèp tcov èx^pcov diroAEAoyrmévos laouai. Luzac (in
Sluiter's Lectiones Andocideae, p. 138) wilde Kcrrd t.v. lezen,
wat thans Dalmeyda eveneens in zijn tekst opgenomen heeft; het
schijnt mij echter toe, dat de pointe beter uitkomt door de tegen-
overstelling met Kal.... Kal....
Kri9iCTios] P. A. 8288 (zie aant. op § 33). Vreemd is het, dat
Meietos in zijn rede (§ 42) zich over hem uitlaat op een wijze,
die geenszins in overeenstemming is met het feit, dat zij in dit
proces bondgenooten waren. Blass (Die att. Bereds. P p. 562, n. 6
en 565, n. 4) oppert de mogelijkheid, dat deze passage later inge-
voegd is, toen de rede werd uitgegeven (zie inl. p. 44) en Meietos
^met Epichares in onmin was geraakt. Daarentegen meent Begodt
(De oratione kot' 'AvSokiSou, diss. Münster 1914 p. 30 vjs-). dat
de genoemde paragraaf niet na het proces geschreven kan zijn, daar
Meietos schijnt te verwachten, dat Andolades tegen hem beschul-
digingen zal uiten, waarom Kephisios nog lastig gevallen kon
worden, terwijl het onmogelijk was wegens het hier genoemde feit
Kephisios nog te vervolgen. Dit is wel juist, maar in § 139 zou men
wellicht een beschuldiging kunnen lezen, die nog wel tot een pro-
ces aanleiding geven kon (zie echter de aant. aldaar). Marchant
(p. 26) veronderstelt daarentegen, dat de aanklagers verwachtten,
dat Andokides op financieel gebied tegen Kephisios zou optreden
(zie daaromtrent de aant. op de volgende paragraaf). De termen,
die Meietos gebruikt, zijn te vaag, dan dat men met eenige zeker-
heid daaruit conclusies zou kunnen trekken.
TrpidiJievos cbvf]v] Over het verpachten van belastingen zie men
de aant. op § 133; men vergelijke ook de aant. op § 73.
TCOV èv AiyivT) yscopyouvTcov] De lezing van het handschrift:
èv T^ yi^ kan nietjuistzijn.Wanneer geen speciaal land bedoeld is,
zijn die woorden geheel en al overbodig en bovendien kennen wij in
Attika geen staatsdomeinen, waarvan de pacht wederom verpacht
kon worden; de grondbelasting, die de Peisistratiden hieven, was
na hun val opgeheven. De SeKÓTrj, die genoemd wordt I. G. P
91, r. 7, en die Boeckh (Staatsh. der Ath. IP p. 44) en Ditten-
berger (Syll.® 91, n. 4) met onze plaats in verbinding brengen,
was, gelijk thans aangenomen wordt, een indirecte belasting,
mogelijk de tol in den Bosporos (zie Busolt, Gr. St.®, p. 605, n. 2
en p. 1229, n. i). Het is daarom waarschijnlijker, dat de over-
levering onjuist is en dat in de woorden tt^ y^ de naam van een
een aan Athene onderworpen gebied verborgen is; dit volgt ook
uit fjAeEv; von Wilamowitz (Hermes XLIV, (1909), p. 459) gist:
AiyivT), wat inderdaad de meest voor de hand liggende oplossing is:
Aigina was van 431 tot 404 bewoond door Atheensche klerouchen,
die voor hun landerijen pacht betaalden(zie ook Lipsius, A. R. u. R.,
p. 753, n. 285), terwijl het meeste bezit van Athene buiten Attika
reeds eerder verloren was gegaan.
èv TCO ^uAcp] zie de aant. op § 45.
§ 93
ó ydp vójios oOtcos sTxe, Kupiav elvai ti^v PouAtiv, ös
-irpidtjievos téAos MTI KorrapdAi^, 5eïv eis tó ^uAov. oötos toIvuv,
oti toïs vójiois è^;ri9ictaa6e drr' EukAeiBou dpxovtos XP^^quot;^^»
d^ioï, d EXEi uiJicóv èKAÉ^as, uf] drroSoOvai, Kal vöv yeyèvriTai
dvrl liÈv 9uyd5os quot;rroAiTris, dvTl 5ê driiiou auK09dvTTis, öti
toïs VÓpiOlS toïs vvv keiijievois xpil^^öe-
O yàp vópos ouTcoç eïxe] ni. voor de herziening van 403. Daarbij
werd de wet gehandhaafd (zie Demosth. XXIV, 144 en 146), echter
zonder terugwerkende kracht.
Kupïav glvai ttiv ßouAiiv ktA.] Over de bevoegdheid van den raad
tegenover nalatige belastingpachters zie men de aant. op § 73.
EÎç TO ÇuAov] Uit Demosth. XXIV, 146 blijkt, dat in de wet
èv TCO ÇuAcp de gebruikelijke term was (zie ook §§ 45 en 92); dit
behoeft echter geen aanleiding tot verandering van den tekst te zijn.
âÇioï ktA.] Stahl (Rhein. Mus. XLVI (1891) p. 284) meent,
dat Kephisios' standpunt juridisch niet juist is. Er had geen op-
heffing van de verhouding van Kephisios als schuldenaar tegenover
den staat plaats gehad; alleen kon hij niet vervolgd worden wegens
overtreding der op hem rustende atimia (zie § 91 en 88). Juridisch
is dit waarschijnlijk wel juist, maar in de practijk ging Kephisios,
gelijk blijkt uit de wijze, waarop Andokides over zijn positie spreekt,
vrij uit. In hetzelfde geval verkeerden ook die schuldenaars, die
hun atimia door het psephisma van Patrokleides (§§ 77—79) op-
geheven zagen, maar niettemin wellicht theoretisch schuldig
bleven. Zeker is dit m.i. echter niet eens: in de §§ 87 en 88 is
immers slechts sprake van 5(Kaç en SiaiTas, die geldig bleven,
ôircûs XP^quot;^ ÓTTOKOTrai eÏ£v; dat alles heett slechts betrekking
op schulden aan particulieren. Het is zeer wel mogelijk, dat de staat
nadrukkelijk van oude vorderingen afzag; in de practijk had dit
zeker plaats.nbsp;. ,
Op p. 283 (noot 2) maakt Stahl nog deze opmerkmg: „Zwischen
dem Zeitpunkt, wo die von Kephisios zu leistende Zahlung fällig
wurde, und dem Amnestieerlass können keine 8 Prytanien ver-
flossen sein; denn mit der neunten wäre Verdoppelung der Schuld
und Vermögensconfiscation eingetreten. quot;M.i. blijkt nergens, dat dit
laatste niet het geval is geweest; het vermogen kan wel ontoereikend
zijn geweest om de vordering van den staat te voldoen. Dat Ando-
kides nergens de verdubbeling der schuld vermeldt, bewijst niets:
daar de schuld toch niet meer geïnd werd, was het van geen belang
het bedrag nauwkeurig te bepalen.
dvti pèv 9uyà5oç ktA.] Vgl. Lusias XXX, 27: kocitoi pèv
5oOAou uoAiTTis yeyévriTai, dvti 5è tttcoxoO ttAoOctios, óutI 5è
quot;OTToypapiiJiorrécos vojioÔâTTis.
MéAtitos 5' aO ouToai diriiyayev èiri tcov tpiókovta Aéov-
Ta, cbs u|Ji£ïs airavTss ïctte, Kaï drréeavEV ÉKeïvos dKpiTOS' Kai
oOtos ó vójjios Kai irpÓTepov fjv lt;Kaigt; cbs KaAcos êxquot;^
vöv eoti, Kai XP^o'Ös (xutcp, tóv pouAsuaavTa ev tco aCrrco
êvÉxsoOai Kai tóv t^ x^^pi êpyaacScuEvov. MéAtitov toivuv toïs
TTaiai toïs tou Aeovtos ouk ectti lt;póvou 5icókeiv, öti toïs vóijiois
5eï xp^cröai ott' EukAeISou dpxovTos, èttei cbs ys ouk ottii-
yayEV, ou5' ocutós dvTiAéyEi.
«ai oCtos ms.i Dalmeyda] kailt;toigt; oSros Sluiter, Blass, Lipsius, Fuhr.
MÉAriTOs] Kircliner (P. A. 9825) en Kalirstedt (R. E. XV, kol.
503) stellen dezen Meietos gelijk met den in de §§ 12, 13, 35 en 63
gpoenide; wy zagen reeds (aant. op § 13), dat deze identificatie
niet juist kan zijn (men zie ook Philippi, Jahrbb. f. cl. Philol.
CXIX (1879) p. 685). Evenmin is het mogelijk in dezen Meietos
den aanklager van Sokrates (P. A. 9830) te zien, gelijk Hickie
(p. 144 ) doet; uit Plato Apol. p. 32 C D weten wij immers, dat
tot hen, die het bevel kregen Leon (zie beneden) gevangen te
nemen, ook Sokrates behoorde; was dat ook met diens aanklager
Meietos het geval geweest, dan zou dat door Plato niet onvermeld
gelaten zijn; bovendien blijkt uit Euthuphron, p. 2 B, waar Sokrates
zijn aanklager jong en onbekend noemt, dat dit niet dezelfde per-
soon kan zijn, als die, welke in 404 of 403 dezelfde opdracht kreeg
als Sokrates; ook Euthuphron zou hem dan wel beter gekend heb-
ben, daar de arrestatie van Leon algemeen de aandacht had ge-
trokken (men verg. Zeiler, Phil. der Gr. II, i ^ p. 192, n. 5). Ook
kunnen wij den hier genoemden Meietos niet gelijk stellen met
den vader van Sokrates' aanklager (P. A. 9829); dien worden im-
mers in Aristophanes' Georgoi (fr. 114 K; schol, op Apol. 18 B)
soortgelijke verwijten gedaan als Andokides tegen Epichares (§ 100)
uit; dat zou Andokides hier dus ook wel niet onvermeld gelaten
hebben. Bovendien blijkt uit het geciteerde scholion, dat hem
vreemde afkomst werd ve;weten (zie fr. 438 K van Aristophanes),
wat onmogelijk het geval kan zijn met Andokides' aanklager, die
tot het geslacht der Eumolpiden behoorde. Daarentegen zullen
wij zijn identiteit kunnen aannemen met den Meietos, die in 403
na den val der 30 door de gematigde oligarchen met Kephisophon
naar Sparta werd gezonden (Xen. Heil. II, 4, 36) (zie Cloché, La
restauration démocratique a Athènes, p. loo vlg.); het feit, dat
hij Leon arresteerde, bewijst nog niet, dat hij geen waren ijver voor
den vrede onder de burgerij gevoelde (zie Cloché, p. loi, n. i):
uit de voorstelling, die ons daarvan in de Apologia gegeven wordt,
blijkt wel, hoe gevaarlijk het was, aan het ontvangen bevel onge-
hoorzaam te zijn; innerlijk kan Meletos de daad zeer wel afgekeurd
hebben. Men zou echter ook kunnen veronderstellen, dat de in de
§§ 12, 13, 35 en 63 genoemde Meletos als gezant naar Sparta ging,
nadat hij na den vrede van 404 teruggekeerd was. Dat de gezant
identiek is met Sokrates' aanklager is onmogelijk (zie boven), dat
hij diens vader was, is uiterst onwaarschijnlijk. Uit § 54 van zijn
rede tegen Andokides (zie Inl.) blijkt, dat de hier genoemde Meletos
een achterkleinzoon was van den hierophantes Zakoros (P. A. 6182)
(zie V. Wilamowitz, Arist. und Athen, II p. 74, n. 5); de naam
Zakoros komt onder de Eumolpiden (uit dat geslacht werden immers
de hierophanten benoemd) volgens Toepffer, Att. Gen. p. 55 inder-
daad voor (de daar geciteerde inscriptie heb ik echter niet kunnen
vinden); de grootvader, van Meletos heette Diokles (P. A. 4000).
drrqyayav] Dit woord is hier natuurlijk niet gebruikt in den
technischen zin; van óriraycoyi^ kan hier geen sprake zijn. Leon
zal wel naar de elfmannen gevoerd zijn, die belast waren met het
uitvoeren van doodvonnissen (zie Xen. Heil. II, 3, 54).
AÉovrra] Uit de reeds in de eerste aanteekening op deze para-
graaf geciteerde plaatsen van Platon en Xenophon blijkt, dat deze
man een Salaminiër was en op het oogenblik, dat tot zijn inhechte-
nisneming bevel gegeven werd, op dat eiland verblijf hield. Dit
is een bezwaar tegen zijn gelijkstelling met den strateeg van 412/1
(P. A. 9100), van wien wij na 406 plotseling niets meer vernemen
en die overigens zeer zeker voor die identificatie in aanmerking
zou komen (vgl. Swoboda in Pauly-Wissowa's R. E. XII, kol. 2007).
De terechtstelling van Leon vond plaats voor den val van Thera-
menes (Xen. t.a.p.), maar anderzijds nadat de 30 reeds eenigen
tijd aan het bewind waren (Plat, Apol. 32 D: 5id raxécov).
Kai dTTÉÖavEV èKEÏvos ccKpiTos] Dit was het gewone verwijt
tegen de Dertig, wier besluiten niet als geldig erkend werden
(§ 87); zoo verging het Lusias' broeder Poiemarchos (Lus. XII,
17; 81) en vele anderen (Demosth. XL, 46), volgens sommigen wel
1500 (Isokr. VII, 67 en XX, 11 en Aisch. III, 235). Men zie ook
nog Lusias XII, 36 en 83; XXVI, 13; XIII, 38 en Xen. Heil. II.
3, 14 vlg.
oOtos ó vójjios] d. w. z. de bepaling, die hij even later citeeren
zal: tóv pouaeuaocvta ktA.
tóv pouaeuaavta] nl. tóv Oavorrov. Over de beteekenis van de-
zen term, waarmee hier, in tegenstelling met tóv ti^ x^ipi Êpya-
ad(i8v0v, degeen aangeduid wordt, die een ander met opzet tot een
moord aanzet, vergelijke men Ledl, Wiener Studiën XXXIII (1911),
p. 17 vlgg.; over de hier geciteerde bepaling, die vdj reeds bij
Drakon vinden (zie I. G. P 115, r. 12 vlg.), raadplege men Busolt,
Gr. St.®, p. 810, n. 3 en de daar genoemde litteratuur.
£V TCO ocuTcp èvéxeoOcci] d. w. z. evenzoo behandeld worden,
zie § 44. ^nbsp;^
ouk eoti 9óv0u SicÓKEiv] Meletos was dus tegen een aanklacht
beveiligd door de amnestie; een uitzondering daarop was slechts
gemaakt voor het geval eï tis Tiva ocutoxeipioc êkteivev f| ETpcoaEV.
Stahl (Rhein. Mus. XLVI (1891) p. 485) ziet in die passage welis-
waar een herstel van de rechtspraak van den Areiopagos, maar
Cloché (La restauration démocratique a Athènes, p. 259 vlgg.)
heeft aangetoond, dat het veel waarschijnlijker is, dat wij hier met
een beperking der amnestie te doen hebben, die overigens, althans
voorzoover wij weten, nooit van practische beteekenis is geweest.
In het verdrag van 403 is dus de gelijkstelling van den pouAE\JCTas
en den ocCrróxeip niet volgehouden; m.i. zijn hiervoor religieuze
motieven de voornaamste reden geweest: de ocuTÓXEip was in
veel sterker mate met bloedschuld belast dan de pouAEÖaas (zie
ook aant. op § 78).
'Eirixócpris 5' outoctI, ó ttócvtcov ttovtipótcctos Kal pouAó-
HEVos Elvai TOiouTos, ó nvTjaiKaKcov auTÓs auTcp, — oOtos ydp
èpoOAEUEV Êirl tcov TpidKovTa' ó 5é vópos ti keAeuei, ös èv t^
cttt^At^ EiiTTpocröÉv èoTi toö |3ouAEUTTip{ou; ,,ös dv dp^ èv t^
ttóAei Tfjs 5r||JioKpaTias KccTaAuÖEiaris, vtittoiveI TEÖvdvai, Kal
tóv dttokteivocvta öaiov EÏvai Kal Td xp^l^crrof ^X^iv toö diro-
öavóvTOS.quot; dAAo ti oöv, camp; 'EiTiYapES, f| vöv ó drroKTEivas aE
13 KocOapós Tds X^^P'^^ êorai, KaTd ye tóv SóAcovos vópiov;
'EiTixócpris] P. A. 4991- Kirchner stelt hem gelijk met den Lamp-
triër van dien naam, die tot de Tien, die in Athene de Dertig op-
volgden, behoorde (Lus. XII, 55). Begodt (De oratione koct'
'AvSokiSou, diss. Münster 1914, p. 41) en Cloché (La restau-
ration démocratique ä Athènes, p. iii) betwijfelen de juistheid
van die identificatie. De schildering, die Andokides hier van zijn
aanklager geeft (zie ook § 99), is, ook al houden wij rekening met
een zekere mate van overdrijving, waaraan Andokides zich onge-
twijfeld schuldig maakt, toch altijd van dien aard, dat een derge-
lijke persoonlijkheid ons weinig geschikt voorkomt om als een der
Tien, die Lusias (XII, 54) èKelvois (d. z. de Dertig) èxöiaTOUs
noemt, beschouwd te worden (vgl. §99: ISouAeuês toïs TpiócKovrra).
Verder is ons uit het begin van de 4e eeuw een andere Epichares
bekend, nl. 'Eirixapris EOcovupieus (P. A. 4986), die in 398/7
Topias lEpcov xpr||ilt;5n-cov was (I. G. IP 1388, r. 3). Zutt (Die Rede
des Andokides irEpi tcov iiucrrripicov und die Rede des Lysias
kot' 'AvÖokiSou, Progr. Gymn. Mannheim 1891 p. 26) neemt
aan, dat deze Taiiias identiek is met Andokides' aanklager, wat
echter ook niet te bewijzen is. Eenige zekerheid hebben wij dus
noch voor een identificatie met den Lamptriër, noch voor gelijk-
stelling met den Tcpias. Men zou bv. ook kunnen denken aan den
voorsteller van een amendement op een raadsvoorstel uit de eerste
helft van de 4e eeuw (I. G. IP 188, r. 13) (P. A. 4976). Een andere
Epichares, die tot Andokides' vrienden behoorde, wordt in § 122
genoemd.
'ETTixópris 5' oOToaiKTA.] Deze zin vormt een anakolouth; de
plotselinge verandering van constructie wordt veroorzaakt door het
feit, dat Andokides terstond na ó pvrjaikakcov ccutós aCrrw tot een
verklaring daarvan overgaat; een dergelijk geval: § 58.
ó pvrjaikakcóv ccutós ocutco] Andokides bedoelt waarschijnlijk,
dat Epichares door het indienen van een aanklacht tegen hem op
grond van feiten, die voor 403 geschied waren, zich blootstelde
aan het gevaar, dat men tegenover hem evenzoo optrad.
èpouAEUEv] Over den raad ten tijde van de Dertig vergelijke
men Busolt, Gr. St.^ p. 913 en Dorjahn, Philological Quarterly,
XI (1932), p. 57 vlgg.
Volgens Lusias (XIII, 20) ging het grootste deel van den be-
staanden raad over in dien van de Dertig. Het feit, dat men lid
van dezen laatste geweest was, gold voor een ernstige aanwijzing
van oligarchische gezindheid; een der gewezen Drieduizend voert
althans tot zijn verdediging aan, dat hij het niet geweest was
(Lus. XXV, 14). Ook Teisias, eveneens een bouleut onder de
Dertig, wordt verweten, dat hij, niettegenstaande zijn verleden.
iiVTiaiKocKEï (Isokr. XVI, 43 vlg.). De redenen, die aangevoerd
kunnen worden voor deze ongunstige voorstelling van de houding
der raadsleden onder het bewind der Dertig, vindt men vermeld
door Dorjahn (t.a.p., p. 61 vlgg.); deze is van oordeel, dat die voor-
stelling eenzijdig vijandig is en op rekening moet gesteld worden
van de latere redenaars. Dat men onmiddellijk na den val der Der-
tig niet zoo ongunstig over die raadsleden oordeelde, blijkt wel
uit het feit, dat de amnestie zich tot hen uitstrekte.
èv t^ crniai^ euirpooOEv tou pouaeutripiou] Vgl. Lukourgos
(§ 124), die zegt, dat de betreffende wet èv tco pouaeuttipico opge-
steld was; dit kan zijn oorzaak vinden in een verplaatsing ofwel
in een verschillende opvatting van dezelfde standplaats. De wet
behoorde tot de novellae op Solon's wetten, die hun gewone plaats
hadden op een wand in de stoa basileios (zie aant. op § 82); zij
stond echter voor het raadhuis, omdat zij samenhing met den raads-
eed (zie Busolt, Gr. St.®, p. 855, n. i).
ös öcv dp^ èv t^ ttóAei ktA.] Zie § 96.
Kai Td xpilpocta exeiv tou drroOavóvTOs] Volgens de bepalingen
van den in § 97 geciteerden eed krijgt de moordenaar slechts de
helft van de opbrengst der verbeurd verklaarde goederen, terwijl
m § 96 ook daarvan zelfs geen sprake is (zie de aant. aldaar).
dAAo Tl ] nl. irEiaETai, zie § 114.
Konrd ye tóv ZóAcovos vÓ[jiov] De geciteerde bepaling kan niet
afkomstig zijn uit een wet van Solon, daar diens wet over hoog-
verraad een geheel anderen inhoud had (zie Arist. iroA. 8,
4, Lipsius, A. R. u. R., p. 617, n. 63 en Busolt, Gr. St.^ p. 233);
de hier bedoelde wet was een oud voorschrift (Oèajiiov Arist. 'AO.
ttoA. 16, 10), dat door Kleisthenes' hervorming weer geldigheid
verkregen had (Busolt, t.a.p.) (zie ook p. 263).
§ 96
Kai uoi dvdyvcoöi tóv vópov tóv èx Tfjs crniaris.
N0M02. quot;ESo^e t^ poua^ Kai tco Si^iicp. Aicnrris èirputdveue,
KAEiyévTis èypaiijidTEUE, BorjOós èirEordTEi. TdÖE AriiJiÓ90CVTOs
ctuvéypav};ev. dpxeinbsp;toüSe tou 4;ri9ia|jiatos f) (3ouAfi oi
ttevtakóaioi lt;oigt; AaxóvTEs tco Kudjico, oïs KAEiyèvris irpoótos
èypaundTEUEV. 'Edv tis SriuoKpcrrlav KorraAuri ttiv 'AOiivrjaiv,
f| dpxfjv Tiva dpxT^ KOTaAEAuiiévris Tfjs BrmoKpcrrias, iroAémos
eotoo 'AÖrjvaicov Kai vrjTTOiVEi TEÖvdToo, Kai Td xp^IJJi^toc ocutou
sriijióctia saTco, kai Tfjs 6eoö tó êttisékatov ó 56 ottokteivas
tóv TocÖTa troiiiaavta Kai ó auiißouAeOcjas oaios satco Kai
fuayris.
NOMOS] Hierna lezen wij in den tekst een psephisma, dat op
voorstel van Demophantos is aangenomen. Over dit psephisma
zie men het bij § 77 geciteerde werk van Droysen (met de recensies
van Schoell en Lipsius) en voorts: J. H. Stahl, Zum Psephisma
des Demophantos, in: Rhein. Mus. XLVI (1891) p. 614 vlgg. en
E. Günzler, Das Psephisma des Demophantos, Progr. Schwäbisch
Hall, 1907 (dit werkje heb ik niet kunnen raadplegen; de inhoud
is mij slechts bekend uit het overzicht in: Mitteilungen aus der his-
torischen Literatur, 1908, p. 2 vlg.).
AI dadelijk trekt het feit de aandacht, dat, terwijl Andokides
ons een wet van Solon aankondigt, wij vervolgens een psephisma
te lezen krijgen, dat uit het jaar 410 (zie beneden) afkomstig is.
De vraag doet zich voor: kon Andokides dit psephisma zoo noemen
of heeft hij iets anders laten voorlezen en berust de inlassching van
het psephisma op een vergissing? Stahl (p. 615) neemt een derde
mogelijkheid aan, nl. dat de woorden] Korrd ye tóv ZóAcovos vópov
in § 95 als onecht moeten geschrapt worden. Dan is weliswaar de
vermelding van Solon als wetgever van deze bepaling verdwenen,
maar blijft toch het feit bestaan, dat het psephisma tweemaal als
vópios aangeduid wordt. Droysen (p. 9 vlgg.), Günzler en Busolt
(Gr. St.^, p. 32, n. i) meenen daarentegen, dat Andokides in werke-
lijkheid een andere oudere bepaling liet lezen. Daarentegen verdedi-
gen Gilbert (Beiträge zur innern Gesch. Athens, p. 344, n. 11),
Schoell (Jenaer Litt. Zeit. 1874 p. 186), Lipsius (Phil. Anz. 1874
p. 234 en A. R. u. R., p. 617, n. 63), Blass (Att. Ber. P p. 315.
n. 5) en Ed. Meyer (Gesch. des Alt. IV, § 713 anm.) de opvatting,
dat Andokides met tóv 2óAcovos vóijiov wel degelijk het psephisma
van Demophantos bedoelt en zich aldus uitdrukt, omdat daardoor
in wezen slechts een oudere bepaling hernieuwd werd. Ten slotte
zou men ook de opvatting kunnen verdedigen, dat met tóv
ZóAcovos vópov Andokides iets anders bedoelt als met tóv vójiov
tóv êk Tfjs ori^Aris. Het eerste zou dan alleen betrekking kunnen
hebben op de woorden KorÖapóv tócsnbsp;êorai. In ieder geval
staat thans wel algemeen vast, dat wij hier te doen hebben met het
echte psephisma van Demophantos. Uit welken tijd zijn nu echter
de bepalingen, die het hernieuwde, afkomstig? Aristoteles ('AO. iroA.
i6, lo) citeert een bepaling, die ten tijde van de verdrijving der
Peisistratiden gold ten aanzien van pogingen tot het instellen van
een turannis en die bijna letterlijk overeenstemt met een passage
in § 97. De vermelding van Harmodios en Aristogeiton maakt het
onmogelijk den eed voor 510 te dateeren. De eed, die sedert het
archontaat van Hermokreon (waarschijnlijk 501/0) (Arist. 'A0. ttoA.
22, 2) de raadsleden voor hun ambtsaanvaarding aflegden, be-
vatte, blijkens Aristoph. Thesm. 338 vlgg. (parodie op een be-
staande vervloekingsformule der Atheensche volksvergadering) en
I. G. P 10 (eed der raadsleden van Eruthrai, door Athene voor-
geschreven), hoogstwaarschijnlijk een formule, waarbij de door het
psephisma van Demophantos voorgeschreven eed zich aansloot
(zie V. Wilamowitz, Arist. und Athen I p. 54; Swoboda, Arch.-
epigr. Mitt. aus Oesterreich XVI p. 49 vlgg.; Busolt, Gr. St.^ p.
233 vlg.; Schreiner, De corpore iuris Atheniensium, diss. Bonn
1913 p. 64 vlgg.; Schnetzke, Die Urkunden aus Andokides und
Lysias, diss. Greifswald 1923 p. 73). Deze eedsformule kan, gelijk
wij zooeven zagen, niet ouder zijn dan 510, maar de bepaling tegen
turannis wordt (bij Arist. 'A6. ttoA. 16, 10) een öéaniov KorrdTCC
TTÓTpia genoemd, moet dus ouder zijn. Van Solon kan zij niet af-
komstig zijn, daar diens wet tegen aanslagen tegen de democratie
een heel anderen inhoud had (zie aant. op § 95 en Schreiner t.a.p.;
Lipsius (A. R. u. R., p. 375) ziet ten onrechte in de bepaling van
*A0. ttoA. 16, 10 een wet van Solon); zij moet ouder zijn en eenigen
tijd na Solon weer in eere hersteld zijn (Busolt, Gr. St.®, p. 233).
De beteekenis van Demophantos' psephisma is dus, dat het deze
oude bepaling, wellicht op enkele punten gewijzigd of aangevuld,
weer in herinnering bracht, uitbreidde tot alle aanslagen tegen de
democratie en alle burgers verplichtte tot het afleggen van een eed
van trouw, waarvoor de eed der bouleuten als voorbeeld diende.
Bestonden de bepalingen van dit psephisma ook na 403 nog?
Lipsius (Phil. Anz. 1874 P- 234 en A. R. u. R., p. 187 en p. 617,
n. 62) en Stahl (Rhein. Mus. 1891 p. 283, n. i) concludeeren uit
de woorden van Andokides in § 99, dat het psephisma, daar
Epichares niet meer lastig gevallen kon worden, niet meer geldig
was en dus na 403 niet hernieuwd werd. M.i. is deze conclusie
niet zeker, het is ook mogelijk, dat het nog wel degelijk geldig was,
maar niet kon toegepast worden op feiten, die voor 403 hadden
plaats gevonden, evenals vele andere wetten zonder terugwerkende
kracht hersteld werden. In ieder geval zullen ook na 403 bepalingen
tegen aanslagen op den democratischen staatsvorm bestaan heb-
ben; deze kunnen echter niet in de latere eisangeliawet gezocht
worden, daar die eerst uit het midden van de 4e eeuw dateert,
althans eerst toen algemeene gelding verkreeg (zie Busolt, Gr. St.®,
p. 1008, n. 6). Uit Demosthenes (XX, 159) blijkt, dat nog in het
midden van de 4e eeuw deze bepalingen onder Demophantos'
naam geciteerd werden, dat dus de stele nog bestond na de Dertig.
Behalve Demosthenes citeert ook Lukourgos een bepaling van dit
psephisma (§§ 124 vlgg.; zie ook de aant. op § 95); hij vergist zich
echter in de dateering en plaatst het na den val der Dertig; boven-
dien laat hij het ook voor verraad gelden (zie Lipsius, Phil. Anz.
1874 p. 235 en A. R. u. R., p. 375, n. 5; Ed. Meyer, Gesch. d.
Alt. IV, § 713, anm.; Droysen, p. 8 vlg.). De laatste afwijking
zou op een latere toevoeging kunnen wijzen, maar het is ook niet
onmogelijk, dat Lukourgos den tekst voor zijn doeleinden verdraait
(zie Günzler, p. 9 en Schreiner, t.a.p.). Of de eed in 403 wederom
afgelegd is, kunnen wij niet weten; het is mogelijk, dat slechts de
bepalingen tegen aanslagen op de democratie hernieuwd werden
(zie ook aant. op § 98). Voor analoge eeden in andere staten zie
men Busolt, Gr. St.®, p. 224, n. 3.
AlocvTis èirpvrrdveue ktX] Het jaar wordt in het praescript niet aan-
gegeven. Uit I. G. P 304 (= Dittenb. Syll.® 109) weten wij echter,
dat Kleigenes schrijver was voor de phule Aiantis, die in het raads-
jaar 410/9 de eerste prutanie vervulde. Het psephisma is dus af-
komstig uit de eerste prutanie van dat jaar (zie Droysen, p. 2:
Gilbert, Beiträge, p. 340 vlg.; Ed. Meyer, Gesch. d. Alt. IV, §713;
Hiller von Gaertringen I. G. P p. 298). Daar in 410 ambts- en
raadsjaar nog niet samenvielen, wil Keil (Hermes XXIX (1895)
p. 71, n. 2) het ontbreken van de dateering naar den archon daar-
door verklaren. Het psephisma zou dan aangenomen zijn in het
laatst van het archontenjaar 411/10. De le prutanie van 410/9
begon op 26 Thargelion 411/10 (zie Meritt, The Athenian calen-
dar, p. 94), zoodat de le prutanie nog bijna geheel in het archonten-
jaar 41 i/io viel.
KAeiyévris] P. A. 8488. De juiste vorm van den naam is door
Lipsius hersteld in plaats van KAeoyévris, dat het handschrift geeft,
op grond van I. G. P 304 (= Dttb. Syll.® 109) (zie boven). Uit
die inscriptie leeren wij ook het demotikon kennen: 'AAaiEug. Of
deze Kleigenes identiek is met den „ßaAavEusquot; van dien naam,
dien Aristophanes in zijn Kikvorschen aanvalt (vs. 708 vlgg.), is
onzeker, maar wel waarschijnlijk. De scholia zeggen slechts: tcov
TrAouaicov |iév, ^évos 5è Kal ßdpßapos en 9aiv£Tai 58 ó KAei-
yévrjs Trspi tóc iroAiTiKd en Souidas (KAeiyévris en KUKriaiT£9pou)
weet evenmin iets meer te vertellen. Fritzsche, Gilbert (Beiträge, p.
82, n. 3) en Kroll (R. E. XI, kol. 601) zijn voorstanders van de identi-
ficatie, Rogers en van Leeuwen laten zich voorzichtiger uit. De bij
Aristophanes genoemde Kleigenes wordt daar behaüdeld als een
tegenhanger van Kleophon (men verg. ook de benaming ttiOtikos,
die hem daar gegeven wordt, met vs. 1083 vlgg.: f) ttóAis fjucov
UTroypaiiUorrecov dv£pi£aTcó6T] Kai ßcouoAoxcov 5r||i0Tn6TiKC0V
f^caratcóvtcov tóv Sfj^ov d£i, wat ook voor identiteit schijnt te
spreken); hij behoorde dus blijkbaar tot de leiders van de demo-
cratische partij, wat heel goed in overeenstemming zou zijn met
zijn lidmaatschap van den raad in den tijd, dat de absolute de-
mocratie herstelcl werd. Ed. Schwartz (Rhein. Mus. XLIV (1889)
p. 121, n. I, wilde bij Lusias (XXV, 25) i.p.v. KAeioöÉvTi KAEiyévT]
lezen, waarbij zich Busolt (Gr. Gesch. III p. 1542) aansloot (zie
ook beneden en aant. op § 75).
èypatJiiJic(T£U£] De ypaupocTEOs Tfjs ßouAfjs werd uit de raads-
leden gekozen, die niet tot de phule behoorden, die de prutaiiie
vervulde. Hij werd slechts voor één prutanie benoemd en was niet
herkiesbaar (zie Busolt, Gr. St.^, p. 1033 vlg.). De benaming
ypa|JiuaT£us KaTd 7rpUTav£lav komt waarschijnlijk het eerst in
357/6 VOO/ (Busolt, t.a.p., p. 1034, n. i). De naam van den
schrijver der eerste prutanie deed tevens dienst voor dateering,
want de raad werd naar hem genoemd (Busolt, p. 1035).
Boriöós] P. A. 2883. Overigens niet bekend.
£TT£crrdT£i] Over den epistates der prutaneis zie men Busolt,
Gr. St.®, p. 1029 vlg.
ATi|iÓ90cvTos] P. A. 3659. Ook hem wilde Schwartz (zie boven)
terugvinden bij Lusias (XXV, 25,) i.p.v. AriiJi09dvr|S. Overigens
is ook Demophantos onbekend; de naam komt nog slechts voor
in een lijst van namen, mogelijk van diaitai, uit de eerste helft yan
de 4e eeuw ( J. J. E. Hondius, Novae Inscriptiones Atticae, diss.
Utrecht 1925, p. 113 vlgg. = S. E. G. III, 142).
auvÉypa'i'Ev] Demophantos diende het voorstel dus in in zijn
functie van auyypa9eus. Het was in de 5e eeuw in Athene gewoon-
te aan een persoon of aan een college opdracht te verleenen over
bepaalde aangelegenheden voorstellen in te dienen (zie Busolt,
Gr. St.^ p. 460 vlgg. en 1048). Van deze auyypa9fis onderscheiden
zich de mannen, die onder den zelfden naam in 411 benoemd werden
(Thouk. VIII, 67 en (uitvoeriger) Aristot. 'Aö. ttoA. 29) in twee op-
zichten: zij stonden onder eede en hadden geen omschreven op-
dracht. Ook de Dertig werden aangesteld als CTuyypacpfjs aüto-
KpÓTopes (zie Busolt, Gr. St.^ p. 905 en 913). Van de in 410
optredende CTuyypa9fjs vinden wij een spoor in I. G. F 109 uit
de 3e prutanie van het jaar 410/9 (r. 8: yvcojjijri tcov CTuyypa96cov)
(zie Busolt, p. 910). Tot hen behoorde waarschijnlijk ook Xeno-
phanes, die de opteekening van Drakon's wet (I. G. F 115) voor-
stelde, al staat daar, gelijk gewoonlijk, eItte (zie Kirchner in Dttb.'
III, n. 3 en Schoell, Comment. Momms. p. 460); daarentegen
behoorde Apolexis (Harpokration) mogelijk tot de in 411 benoemde
functionarissen (zie Kirchner, P. A. 1352 en Ed. Meyer, Gesch.
des Alt. IV § 713, n.).
dpxei xpóvos ktA.] Voor den vorm van deze tijdsbepaling ver-
gelijke men Thouk. IV, 118 en V, 19; I. G. A. iio (= Dttb. Syll.»
9); I. G. IF 2492 (= Dttb. Syll.' 966) en A. J. A. III, 44 (= Dttb.
Syll.® 1097). Zij bepaalt den aanvangstermijn voor de geldigheid
van het psephisma op het begin van het raadsjaar 410/9. Toege-
voegd is deze bepaling om duidelijk te maken, dat het psephisma
geen terugwerkende kracht had, dus niet van toepassing was op
de Vierhonderd; een bewijs voor dit laatste vinden wij in I. G. F
110 (Dttb. Syll.® 108), waarin in de achtste prutanie van 410/9 be-
looningen worden toegekend aan den moordenaar van Phrunichos,
die afwijken van de in het psephisma van Demophantos vastge-
stelde (zie Droysen, p. 7; Schoell, Jenaer Litt. Zeit. 1874 p. 186;
Lipsius, Phil. Anz. VI p. 235; Gilbert, Beiträge, p. 343 vlg.).
f] pouAf\ oi TTEVTaKÓcjioi lt;oigt; AaxóvTEs tco Kudpicp] De raad
wordt hier aldus aangeduid, omdat de raad, die voor hem in functie
was, niet door loting was aangewezen (zie Ed. Meyer, Gesch. des
Alt. IV § 707, n.). In 1. G. F 114, r. 31 wordt ook het aantal 500
met nadruk in verband gebracht met het raadslidmaatschap. Vol-
gens Ferguson (Class. Phil. 1926, p. 72—75 en Cambr. Anc. Hist.
V p. 338 vlgg.) bestond de raad voor 410/9 ook niet uit 500 leden;
hij stelt nl. den staatsvorm der Vijfduizend gelijk met die, welke
door Aristoteles ('A6. uoA. 30) beschreven wordt, waarin het vol-
ledig aantal burgers, die in staat waren de wapens te voeren, in
vier afdeelingen als raad dienst deed.
STipioKpocTiav KcrraAuT)] In de door Aristoteles ('A6. iroA. 16, 10)
geciteerde wet is slechts van turannis sprake, in den verderop gefor-
. muieerden eed zijn beide misdrijven gecombineerd. In het einde
van de 6e eeuw was turannis het dreigende gevaar voor de demo-
cratie, zoodat het zeer goed mogelijk is, dat in den oorspronke-
lijken eed van 501/0 slechts daarvan melding gemaakt werd: im-
mers het feit, dat de eed vóiJii|ios genoemd wordt, bewijst geens-
zins, dat hij, zooals hij hier te lezen staat, in 501 gezworen werd
(zie aant. op § 98); de laatste passage is zeker een toevoegsel uit 410;
zoo kunnen ook op andere plaatsen wijzigingen aangebracht zijn.
Dat reeds Solon het begrip koctócAuctis tou Stiijiou kende (Busolt,
Gr. St.®, p. 848, n. 3), schijnt mij uit Aristot. 'Ad. ttoA. 8,4 nog niet
met zekerheid te volgen. Zoo zou dan het belang van Demophantos'
psephisma behalve in het voorschrijven van een algemeene beëedi-
ging hierin gezocht moeten worden, dat het de reeds bestaande
bepalingen tegen turannis ook op andere aanslagen tegen den demo-
cratischen staatsvorm toepasselijk verklaarde (zie Lipsius, A. R.u.R.
P- 374 vlg. en Schreiner, De corpore iuris Atheniensium, diss.
Bonn 1913 p. 64 vlgg.).
_ -iroAémos] In de oude, door Aristoteles {'Ad. iroA. 16, 10) ge-
citeerde wet wordt in plaats van ttoAéijios de term örriiJios ge-
bruikt (dTiiiov slvai Kai ocutóv Kai yévos). Deze wijziging in
de terminologie is een gevolg van de verandering van beteekenis,
die het woord ótijjios in den loop der tijden ondergaan heeft. Oud-
tijds werd het nl. gebruikt in den zin van „vogelvrijquot;, later duidde
men er iemand mee aan, die zijn burgerlijke rechten geheel of
gedeeltelijk verloren had. Toen voegde men er eerst ter verklaring
•rroAÉnios aan toe en gebruikte ten slotte dit woord alleen. Wij
kunnen de ontwikkeling nog duidelijk waarnemen: in de wet van
'A6. TroA. 16, 10 (nog van kracht in het einde der 6e eeuw) lezen wij
órri^os, in het psephisma over Arthmios van Zeleia (Demosth.
Phil. III, 42) dTinos Kai iroAÉiJiios, hier en I. G. IP 222 (= Dttb.
Syll.® 226) (± 344) alleen iroAé^ios (zie Swoboda, Arch.-epigr. Mitt.
aus Oesterr. XVI, 49 vlgg.; Lipsius, A. R. u. R. p. 930 vlg.; Busolt,
Gr. St.®, p. 230 vlg.). Met de hier gebezigde formule iroAÉiJiios eotco
Kai vriiroivei teövótco stemt het meest die overeen, die wij vinden
in een besluit van Amphipolis (uit 357/6; Dttb. Syll.® 194): irdaxEiv
ocuToOs cbs ttoAepiious Kai vriTroiVEi TEÖvovai. Een ander punt
van verschil tusschen de oude wet uit de 6e eeuw en het psephisma
van Demophantos is daarin gelegen, dat dit laatste niet spreekt over
verbanning of vogelvrijverklaring der nakomelingen van den
schuldige. In de oudere bepahngen is het vogelvrij verklaren der
nakomelingen regel; waarschijnlijk hebben wij hierin een opzette-
lijke verzachting der straf te zien (zie Usteri, Ächtung und Ver-
bannung im griechischen Recht, diss. Zürich 1903 p. 57; Busolt,
Gr. St.®, p. 232).
ta xp'hi^®''quot;*^ aûtou óriuoaia ecttco] Van verbeurd verklaarde
goederen werd door den demarchos van den demos , waartoe de ver-
oordeelde behoorde, een inventaris opgemaakt; zij werden dan
door de poleten verkocht onder toezicht van den raad (zie Lipsius,
A. R. u. R., p. 944; Busolt, Gr. St.®, p. 969 en 1141 vlg.). In § 95
citeerde Andokides: t6v daroktsivavta .... ta xpilpoto êx^w
TOÖ crrroOavóvTOS, terwijl in den eed (§ 97) te lezen staat: ônroÔcbcTco
ta fiiiiaea tco ônroKTEivavTi. In deze laatste woorden behoeven
wij geen tegenspraak te vinden met het voorschrift van het pse-
phisma: de belooning van den moordenaar wordt uitgekeerd uit
de opbrengst van de verkochte goederen, de eed is slechts uit-
voeriger dan het psephisma (zie Stahl, Rh. Mus. XLVI p. 617). In
§ 95 citeert Andokides een voor zijn doel onbelangrijke passage on-
nauwkeurig.
tfjs 6£oö t6 èttisékcctov] Dezelfde bepaling treffen wij aan in
het vonnis van Antiphon (Ps.-Plout. Leven der 10 redenaars,
p. 834 A, zie I. G. P p. 298), in het voorstel van den raad over
develdheeren van 406 (Xen. Heil. I, 7, 10) en in een aantal inscrip-
ties (bv. I. G. P 45 (= Dttb. Syll.® 67) r. 24; I. G. P 39 (= Dttb.
Syll.® 64) r. 3s), zoodat wij wel mogen aannemen, dat van alle ver-
beurd • verklaarde goederen één tiende van de opbrengst aan den
schat van Athena (= t\ Oeós) kwam (zie Lipsius, A. R. u. R.,
p. 944). Dit werd aan de TaiJiiai Tfjs öeoO ter hand gesteld en deze
voegden het bij de andere bezittingen der godin, die in den
opisthodomos van het Parthenon bewaard werden (zie Busolt, Gr.
St.®, p. 1135 vlgg. en 1211).
ó CTupßouÄEÜaas] Zie de aant. op § 94.
ôaios EOTCO Kal EÙayîîs] Zoo verklaart Demosthenes (Phil. III,
44), dat, wie Arthmios van Zeleia doodde, Kccôapôs was. Ver-
moedelijk beteekent dit niet alleen, dat de moordenaar vrij van
straf was, maar ook, dat men in zulk een geval geen religieuze
reiniging noodig oordeelde, waaraan anders ook de bedrijver van
een gerechtvaardigden doodslag zich moest onderwerpen (zie
Lipsius; A. R. u. R., p. 618 vlg.) (zie ook § 97 ôaiov----Kal
TTpos ÓEcóv Kal 5aipóvcov).
-ocr page 288-ôiiÔCTai 5' 'AÔrivaiouç a-rrovTaç kcxô' îepcov TeÀeicov, Korrà
9UÀàç Kai Karà Si^iious, àTTOKTEveïv tôv TauTa troii^aavTa. ó'
Ôè ôpkos SC7TC0 ôSe' ,,kt6vcó Kai Aóyco Kai êpyco Kai ^j/iiçcû Kai
tt) èpautoo x^^p^' buvatos ös àv kataàûar) ttjv sriuo-
Kpœriav tt^v 'A9i^vr|CTi, Kai èóv tiç dpÇi] tiv' dpxiiv KaTaÀs-
Xuuévrjç Tfjç 5riuoKpaTiaç tô àoittôv, Kai èâv tiç Tupavveïv
èiravaoT^ f| tôv Tupavvov auyKaTaoTîiori. Kai èccv tiç dAAos
dTTOKTElvT), oCTiov auTÔv vojjiico EÎvai Kai Trpôç Oecùv Kai ôaïuô-
vcov, cbç TToAÉiiiov KTEivavTa tôv 'AÔTivaicûV, Kai td KTi^paTa
toö drroôavôvTOÇ irdvTa dTioÔôpEvoç drroSdbaco td fiiiiaEa tco
drroKTEivavTi, Kai oùk dTrooTEpiiCTcû ou5év.
ôuÔCTai 5' 'Aôrjvaiouç diravTaç] Het denkbeeld om het geheele
Atheensche volk den eed van trouw aan de herstelde democratie
te laten zweren is waarschijnlijk ontstaan in tegenstelling met de
eeden der oligarchen en in aansluiting aan den eed, dien Thrasu-
boulos en Thrasullos de manschappen op Samos lieten zweren
(Thouk. VIII, 75, 2) (zie Gilbert, Beiträge, p. 346).
Ka6' ÎEpcov teAeicov] Dezelfde uitdrukking vinden wij bij
Thoukudides (V, 47, 8) en Pseudo-Demosthenes (LIX, 60); vgl.
Arist. Kikv. loi (kocö* ispcov) en Plout. Mor. p. 294 B (koôquot;
êKocTÔiiPriç). Bedoeld zijn volwassen offerdieren, zooals blijkt uit
Herodotos (I, 183), die ze tegenover i£pd yaAccôrjvd stelt. Stengel
(Gr. Kultusaltertümer, p. 137) geeft een andere verklaring: hij is
van meening, dat deze woorden aanduiden, dat de crrrAdyxvcx (ispd)
volledig (TéAEia) verbrand werden.
Kcrrd çuAdç Kai Kcrrd Stiuouç] Deze dubbele eedsaflegging werd
waarschijnlijk voorgeschreven om zeker te zijn, dat alle burgers
zonder uitzondering den eed gezworen hadden (zie Schoell, Comm.
in honorem Mommseni, p. 461 vlgg.). De phuletai werden door
hun epimeletai bij elkaar geroepen bij het heiligdom van hun
heros eponumos (zie Busolt, Gr. St.®, p. 974), de demotai door de
demarchoi meestal op de agora van hun demos (Busolt, Gr. St.®,
p. 969).
Kai Aóyco Kai Epyco Kai 4;i^9Cp Kai Tfj èpauTou x^^P^' ^
6uvcxtôç (Îgt;] Zie Lukourgos § 127. De formule bestaat uit twee
algemeene en twee bijzondere termen, die echter niet chiastisch.
geplaatst zijn, zooals Dalmeyda (p. 48) zegt. Dergelijke for-
mules vinden wij bij Aischines (II, 115; III, 109 en 120).
êdv TIS Tupavveïv èirocvaor^ f| tóv TÙpovvov ctuykcnraoniat]'
Deze passage is ontleend aan de oude wet uit de 6e eeuw ('AÖ.
ttoA. i6, io: èóv tives TUpavvEïv êitocvicrtóüvtai f| CTuyKaÔioTTj
tis ttiv Tupocvvi5a; zie ook Aristophanes Thesm. 338 vlg.: f| tu-
pavvEïv ÊTTivoEÏ f| tóv TUpovvov auykoctctyeiv). Het begrip Korrd-
Auctis toö ôtiijiou omvat natuurlijk ook dat van TupocvviSos Korrd-
crraais, maar de vermelding van de laatste is behouden uit eerbied
voor de aloude formuleering (zie aant. op § 96). Toch was op het
eind van de 5 e eeuw turannis voor de Atheners geen dood begrip,
zooals blijkt uit de woorden van Thoukudides (VI, 53, 3 en 60, i:
trdvta (de gebeurtenissen van 415) ocutoïs è5ÓKEi ètri ÇuvcoiJoo-icx
óAiyapxiK^ Kai TupavviKfj TTETrpaxÔai); men denke ook aan het
optreden van Dionusios van Syracuse.
drroKTEivi]] In den eed vinden wij nergens melding gemaakt van
den CTUtipouAEuaas, dien het psephisma in §96 nadrukkelijk noemt
(Droysen, p. 6). Schoell (Jenaer'Litt. Zeit. 1874 p. 186) wil daar-
om lezen drroKTEivi^ lt;aiCTÓocvó|JEvos (zie Lukourgos 125), fj;
ctuiiPouAeOoti dTTOKTEÏvai,gt; oaiov ktA.
óaiov] Zie de aant. op § 96.
td ktt^uata ktA.] Zie de aant. op § 96.
èdv 5é tis KTEivcov Tivd toOtcov dtroodvi^ f| ètrixeipcov, eCt
tton^aco auTÓv te Kal tous TraïSas tous éKEivou kccôdtfep
*Ap|JÓ5ióv TE Kal 'ApiCTToyEiTOva Kal tous dTroyóvous ccOtcov.
ÓTTÓaoi 5è ôpKoi óiji6|iovtai 'A6i^vr|CTiv fj èv tco otpcctottéôcp f|
dAAoOl ttou âvavTloi tco Si^tico tco 'AÔfjvaicov, AOco Kal d9ir||Jii.quot;
TccÖTa 5è ópoadvTcov 'AÓr^vaioi TrdvTES Ka0' lEpcov teAeIcov, tóv^
vónipiov opKov, Trpó AiovuaicoV Kal èTTEÛxEcrôai EuopKoövTi |jèv
Elvai TToAAd Kal dyaÖd, èTTiopKoövTi 5' è^cóAri ccutóv EÏvai
Kal yévos.
KOcOdTTEp 'ApnóSióv te Kal 'apiotoyeitovaj De volgende eer-
bewijzen waren in Athene aan de ,,tyrannenmoordenaarsquot; ver-
leend: Men had standbeelden van hen laten maken door Antenor,
die door Xerxes naar Sousa weggevoerd en door Alexandros terug-
gegeven werden. In den tusschentijd waren in 477/6 nieuwe stand-
beelden voor hen op de markt opgericht (zie Judeich, Topographie,
von Athen^, p. 340 vlg.; Studniczka, N. Jahrb. f. d. kl. Altert. IX
(1906) p. 545 vlgg.; Valeton Mnemosyne 37 (1910), p. 34^ vlgg.).
Voorts moest de polemarchos regelmatig doodenoffers aan hen
brengen (Arist. 'AO. iroA. 58, i). Van hun nakomelingen genoot de-
gene, die hun het nauwst verwant was, de aiTrjais èv irpUTavsicp
(zie I. G. P 77 r. 5 vlgg. en aant. op § 45), de Trpoe5pia in het
theater en de dréAeioc (zie Isaios V, 47; Demosth. XIX, 280; XX,
18 en 127) (men vergelijke ook Dareste, Haussoullier, Reinach,
R.ecueil d'inscr. jurid. II, p. 50 vlg.).
óiróaoi 5è opKoi ktA.] Hiermee worden de eeden bedoeld,
waardoor de deelnemers aan de oligarchische samenzweringen te
Athene (Thouk. VIII, 65 vlg.), op de vloot bij Samos (Thouk. VIII,
48) en in de steden van het Attische rijk (Thouk. VIII, 64) in 411
zich verbonden hadden den democratischen regeeringsvorm in
Athene op te heffen (Droysen. p. 5; Gilbert, Beitr. p. 345, n. 13).
koö' lepcóv tsAeicov] Zie de aant. op § 97.
TÓV vójiijiov opKov] Oorspronkelijk meende men algemeen (zie
bv. Schoell, Jen. Litt. Zeit. 1873 p. 186 en Lipsius, A. R. u. R.,
p. 617), dat deze woorden betrekking hadden op den inhoud van
den eed en dat daardoor aangeduid werd, dat wij hier met een
overgeleverde formule te doen hadden. Dit laatste is_ zeer zeker
juist (zie aant. op § 96), maar uit de dissertatie van Ziebarth (De
iureiurando in iure graeco, Göttingen 1892 p. 15; zie ook Leisi,
Der Zeugeim Attischen Recht, p. 65, n. i; Schreiner, De corpore
iuris Atheniensium, diss. Bonn 1913 p. 68; Dikaiomata (Pap. Hal.
i), p. 118) is gebleken, dat de vó^ijios öpKos de gebruikelijke
wijze van zweren aanduidt; hetzelfde begrip duidt Thoukudides
aan door ó è-mxcópios opKos (V, 18, 8; V, 47, 9).
TTpó Aiovuaicov] de groote of stedelijke Dionusia (in Elaphebolion
van het jaar 409); bij die gelegenheid werden ook de aan Thrasu-
boulos, den moordenaar van Phrunichos, toegekende belooningen
afgekondigd (1. G. P iio, r. 12 vlgg. = Dttb. Syll.® 108).
kal èireuxEc^ai ktA.] Dergelijke heilwenschen en vervloekingen
vinden wij ook in den in § 126 vermelden eed en in het slot van
den bij Demosthenes (XXIV, 151) overgeleverden eed der heliasten.
Gilbert (Beitr., p. 346) vermoedt, dat deze wenschen en vervloe-
kingen ook bij de Dionusia door een heraut werden uitgesproken;
m. i. ligt het meer voor de hand, dat iedere Athener, na den eed
uitgesproken te hebben, hen daaraan toevoegde; ook de bovenver-
melde analogieën wijzen daarop.
De psephismata van Patrokleides, Teisamenos en Demophantos
-ocr page 291-zijn hoogst waarschijnlijk niet direct bij de uitgave der rede opge-
nomen, maar eerst later toegevoegd uit een of andere verzameling
wetten en besluiten, vermoedeHjk de v riçiaiJCCTcov CTuvaycoyii
van Krateros (zie aant. op § ii). Krateros putte waarschijnlijk
rechtstreeks uit het archief.
§ 99
nÓTEpov, amp; ctukoçàvta Kal êTrlTplTTTOV k(va5os, KUpios ó
vóuos Ô5e èorlv f\ oO KÙpioç; 5ià toOto 5' oTpai yeyévtitai
âKupoç, ôti toïs vótiois 5£ï xpTl^^ai oor' EOkAeISou apxovtos.
Kal où jris Kal ttepiépxi^ ttiv iróAiv tccuttiv, oOk dÇios œV os
èv SrniOKpccTia uêv auKocpavTcov l^ris, èv ôAiyapxiÇC Ôé, cbs
âvaykacrôeiris to xp^luata drroöoövai, óca ctukoçccvtcov ÊAa-
PeS, èSouAEUES toïs TpiÓKOVTa.
è-rriTpiTrrov KivaSos] Dit is een reminiscentie aan Sophokles'
Aias, vs. 103. 'EttItpi-tttos, ,.vervloektquot; of „geslepenquot;' (zie Jebb
in zijn aant. op Aias 103), komt in den klassieken tijd, behalve
hier, slechts bij dichters voor (Arist. Plout. 275 en 619; Vogels 430);
KivaBos, „dierquot;, spec. „vosquot;, ook figuurlijk (Hickie, p. 149. denkt
aan een woordspeling met KivaiSos) vinden wij ook bij Deinarchos
(I, 40) en Demosthenes (bv. XVIII, 242).
yEyèvrjTai aKupos, ôti ktA.] Men heeft wel gemeend, dat door
deze woorden bewezen werd, dat het psephisma van Demophantos
na 403 niet meer van kracht was (zie aant. op § 96). De mogelijkheid
bestaat echter, dat Andokides hier ironisch spreekt, waarop de
toevoeging van olpai schijnt te wijzen. Toïs vónois 5eï xpnc^ai
dir' EûkAeîSou àpxovtos behoeft niet meer te beteekenen,
dan dat de geldende wetten geen terugwerkende kracht hadden.
Bovendien hebben wij geen volstrekte zekerheid, dat Andokides
met ó vóiios ô5e inderdaad het psephisma van Demophantos be-
doelt (zie de aant. op § 96) en hebben wij niet voldoende kennis
omtrent de geschiedenis der bepalingen tegen aanslagen op cle
democratie, zoodat ook op de vraag naar den duur der geldigheid
van het psephisma geen afdoend antwoord is te geven.
cbs ôvaykactôeîris ktA.] In het begin van de heerschappij der
Dertig bepaalden deze zich er toe degenen, die, naar men alge-
meen erkende, onder de democratie zich aan sukophantia hadden
schuldig gemaakt (zie Xen. Heil. II, 3,12 en 38), ter dood te veroor-
18
-ocr page 292-deelen. In dien tijd liep dus een man als Epichares gevaar; hij
trachtte, althans volgens Andoicides' voorstelling, het dreigend
dnlieil af te weren door een slaafsche gedienstigheid tegenover de
in^chthebbers; door zijn lidmaatschap van den raad (zie § 95) was
hij in de gelegenheid zich jegens hen verdienstelijic te maken. Later
veranderden de Dertig van stelsel en veroordeelden ook achtens-
waardige lieden zonder vorm van proces ter dood (Xen. Heli. II,
3, 14 vlg.); vandaar, dat Lusias de Dertig zelf CTUK09ÓcvTai kan
nóemën (XII, 5). Het éigen gedrag zoowel als dat van den tegen-
stander tijdens het bewind der Dertig was een geliefkoosd onder-
Werp voor sprekers voor de rechtbank (zie bv. Lusias XVI; XXVI,
ib vig. (oligarchen); XXVIII, 12 (democraat) en boven §§ 94 en 95).
eItc ctu TTEpi ETaipEias Ê^oi iiVEiav ttoi^ kqI kakcos Tivas
Aé-^Eis; ös évi [JiEv oux i^TaipTiaas (KaAcos ydp dv aoi eÏxe),
ttpottóiievós 5' o\j TToAO dpyOpiov tóv |3ouAó|iEvov dvOpcÓTTcov,
cbs oÖTOi ïaaaiv, ETri toïs aiaxiaTois Epyois e^rjs, Kai TOcuTa
ouTcos lioxöripós cbv ttjv iSéav. dAA' öpicos oötos éTépcov ToA|ia
KOCTTiyOpEÏV, cb KOCTd TOUS VÓliOUS TOUS U|iETépOUS Ou5' OCÜTCp
UTTÊp auTOu EOTIV dTToAoyEïoöai.
êTaipElds] Epichares zal dit woord wel in de gewone beteekenis,
„genootschapquot;, gebruikt hebben, maar Andokides maakt hier
een woordspeling en geeft het de beteekenis van ETalprjais.
Harpokration heeft dus niet geheel en al gelijk, wanneer hij zegt,
dat éraipEia hier deze laatste beteekenis heeft. Toch komt het
in dien zin voor, nl. bij Diodoros (II, 18). Dergelijke woordspelin-
gen vinden wij bij Andokides meer, bv. in § 124 met lülTrjp en
Öuycrrrip, in § 146 met oiKia en in § 27 van de rede over den
vrede met TTorrpia Eipiivr).
cb . .. ou5' outcp OTrèp cxutou ecttiv drroAoyEïoOai] Bepalingen
tegen éTaiprjais waren opgenomen in een vópos Tfjs êTaipT^cTEcos;
als kenmerk van éTaiprjais gold het zich voor loon prijsgeven;
wie zich daaraan schuldig maakte, verviel in totale atimia; overtrad
hij de beperkingen, die hem daarom opgelegd waren, dan kon men
met een ypa9f] ETaipTicEOos tegen hem optreden (zie Lipsius»
A. R. u. R., p. 436 en Busolt, Gr. St.^, p. 1068 en 1097).
dAAd ydp, amp; dv5pes, koOtiijievos, fjViKa jiou KaTTiyópei,
pAéircov els oxnbv ou5èv dAAo fi Cm-ó tcov TpidKOVTa auveiArm-
tiévos eSo^a KpiveoOai. ei ydp TÓTe fjycovi^óijiriv, Tis dv \xo\J
Korrriyópei; oux oötos ÖTrfjpxEV, ei UT) ê5i5ouv dpyupiov; Kai
ydp vöv. dvéKpive 5' dv [xe tIs dAAos f| XapiKAfjs, épcoTcoV
„Eiiré uoi, lt;2gt; 'Av5oKl5r|, fjAGes eis AeKéAeiav, Kai èireTeixio-as
TT) TTOcTpiSi t^ CTeauToO;quot; „Ouk eycoye.quot; ,,T1 5é; ÊTeiies TfjV
Xcópocv, Kai êA^CTCo f| Korrd yfjv f| Korrd ÖdAaTTOcv tous ttoAi-
Tas TOUS aeauTou;quot; „OO BfjTa.quot; „Ou5' èvaupidxTio-as èvavTia
T^ TTÓAei, ou5è CTuyKcnréCTKocvj^as Td Tetxri, ou5è auyKonréAuaas
tóv 5fipiov, o05è pia KonrfjAöes eis Tfiv ttóAiv;quot; „Ou5è toutcov
trettolrika ouSév.quot; „AoKeïs oöv xaipiiaeiv Kai ouk drroOaveiCTOai,
cbs ETepoi TToAAoi;quot;
uttó tóóv TpidKOVTa auvelA^||Jl^J^évos] Een beschrijving van een
stemming in een „rechtsgedingquot; onder de Dertig vinden wij
bij Lusias (XIII, 37). De Dertig zaten op de banlcen, waar anders
dè prutaneis plaats namen (zie Busolt, Gr. St.®, p. 1026). Voor
hen stonden twee tafels, waarop de raadsleden openlijk hun stem-
steentjes moesten neerleggen, op de eene tafel, indien zij voor ver-
óordeeling stemden, op de andere, indien zij wilden vrijspreken.
OÖTOS] Epichares (zie §§ 95 en 99).
Kai ydp vuv] nl. KaTriyopeï.
dvéKpive] 'AvdKpiCTis is de technische term voor de instruc-
tie vah een rechtzaak, die diende om de behandeling voor de recht-
bank voor te bereiden en waarbij de toelaatbaarheid der klacht en
de aanspraken van beide partijen omtrent de wijze van behandeling
onderzocht en bewijsstukken aangebracht werden, die bij de acten
gevoegd werden (zie voorts Lipsius, A. R. u. R., p. 54 en 829—844;
Busolt, Gr. p. 548 en 1182).
XapiKAfis] Zie de aant. op § 36. Dat juist hij hier genoemd wordt,
heeft, voorzoover ons bekend is, geen andere reden, dan dat hij
ónder dé Dertig een vooraanstaande plaats innam; met Kritias
was hij de leider der extremen onder hen (Lus. XII, 55) Mem.
I, 2, 31); indien hij in den slag bij Mounichia niet gesneuveld is,
trad hij wellicht na Kritias' dood als feitelijk leider der Dertig op.
fiAOes ets AeKéAeiav] Wij zagen reeds (aant. op § 36), dat het
\i^aarschijnlijk is* dat Charikles zelf ftaar Dekeleia vluchtte, waar-^
heen verschillende der Vierhonderd de wijk namen. Lusias
(XVIII, 9) vermeldt als een opmerkelijk teit, dat Diognetos, toen hij
in ballingschap gedreven was, zich niet naar Dekeleia begaf. Over
de moeilijkheden, die Athene door de bezetting van die sterkte
ondervond, zie men Thoukudides VII, 28.
6vau|idxTlcras] zooals bv. de Athener Alkibiades, dien Xenophon
(Heil. I, 2,13) vermeldt (zie aant. op § 65). In den slag bij Aigospo-
tamoi pleegden Adeimantos en anderen, naar men aannam, ver-
raad (zie aant. op § 16).
auykocréaka^^as] Zie § 80 toc TSixrj kocOeIAete, nl. na den vrede
van 404. Dat de teruggekeerde ballingen een werkzaam aandeel
namen in het sloopen van de lange muren, blijkt uit Xenophon
Heil. II, 2, 23 (01 9uyd5ES Ka-n^Eaau Kai tcc teixt) KaTEaKCCTrrov
uir' auAriTpiScov, waar een verandering van subject, zooals
Büchsenschütz aanneemt, niet noodzakelijk schijnt).
§ 102
''Ap' lt;dvgt; oïeoöe, db avSpES, dAAcov tivcov tuxeïv iie 5i'
u|ias. ei £Aii96riv Oir' ocutcov; ouk oOv 5eivóv, ei urró uèv to\gt;-
Tcov 5id tout' dv dircoAotiriv, oti eis tf]v iróAiv ou5èv -nuaptov,
CÓOTTEp Kai ETÉpOUS drTEKTElVaV, Èv UIJIÏV 5è KpiVÓjJlEVOS, ous
ou5èv KaKÓv 7rETroir|Ka, ou crcoöfjaouai; irdvTcos Sriuou' f| cxoA^
yé TIS dAAos dvOpcÓTrcov.
TrdvTcos Btittou] nl. crcoOi^aoiJiai.
f| axoAf) yÉ tis dAAos civOpcÓTrcov] nl. acooiictetai, eI èycb
acoèiiaoiJiai.
'AAAd ydp, Cb dvSpEs, tiiv |ièv evBei^iv è-rroiriCTavTÓ | pou
Korrd vó|iov KEiiiEVOV, ttjv 5è Kcrrriyopicxv Kcnrd tónbsp;tó
irpÓTEpov yeyevtiiiévov irEpi ÈTépcov. eï oOv èiioö koctavj;ri9ieïcr0£,
ópoTE, lifi ouk èpoi lidAiora tcov ttoAitcov irpoatikei Aóyov
Souvai tcov y£yEvr)uévcov, dAAd ttoAAoïs étépois liaAAov, touto
|i£v oïs u|i£ïs èvavTia [iaxEcraiJiÉvois 5iTiAAdyr|TE Kal öpKous
cbuóaocte, touto 5è ous 9£0yovtas KCXTfjydyETE, touto 5è ous
dTijious övTas ÈTTiTiiious èiroifiacxTE' lt;igt;v eveko Kai cm]Aas
dvelAETe Kai vóiiOUS dKupous ETronicrcxTE Kal v};r|9ia|ion:a è^T)-
Aeivi/cxtequot; ol vuvi uévouaiv èv t^ ttóAei ttioteuovtês upiv, (xgt;
OVSpES.
fV€Ka, ms. 2e hand, Lipsius, Fuhr, Dalmeyda] dvcKa ms. le hand, Blass.
tt^v .... £v5ei^iv] Zie aant. op § 8.
Kccra vópov keiijevov] nl. de wet, volgens welke tegen een
ócTijJios, die de hem ontzegde rechten uitoefende, door endeixis
een aanklacht kon worden ingediend.
kcctóc tó vj;ri9iCTiia ktA.] het psephisma van Isotimides (zie §71).
ópoTE, pifiouk èiiol liócAicrra ktA.] De gedachtengang is de volgen-
de: Wanneer gij door mij te veroor deelen te kennen geett, dat het
psephisma van Isotimides nog van kracht is, zijn andere besluiten,
die van voor 403 dateeren, ook geldig en kunnen dus toegepast
worden tegenover lieden, die zich in het verleden aan zwaarder
misdrijven hebben schuldig gemaakt dan ik.
oTiiAas] Zie §§ Si en 78.
liévouaiv èv t'^ ttóAei ttioteuovtes 0|iïv] Inderdaad was het
aantal van hen, die wegens vroeger voorgevallen feiten geen zuiver
geweten hadden, zeer aanzienlijk. Dat zij echter allen in vol ver-
trouwen op de naleving der amnestie in Athene gebleven waren,
kan men Andokides niet zoo gemakkelijk toegeven. Door de wille-
keurige maatregel toch van Archinos, die den termijn, gedurende
welken men zich voor emigratie naar Eleusis kon opgeven, plotse-
ling verkortte (Arist. 'A6. iroA. 40, i), werd een groot aantal aan-
hangers der oligarchie tegen hun vrijen wil gedwongen in de stad
te blijven. Later werd hun aantal vermeerderd door den afloop
van den oorlog tegen Eleusis, die het grootste deel van de naar
Eleusis geëmigreerden naar Athene terugbracht.
§ 104
ei oöv yvcóctovtai u|jia5 cscrrobexouévous tócs kotfiyopias tcov
irpÓTEpov ysyEvriiJiévcov, Tiva ocutous oïecjöe yvcóiiriv e^eiv jTEpl
CT9C0V auTcov; fi Tiva aurcov èÖÊAfiaEiv Eis dycovas Kocöicrracröai
EVEKa tcov irpÓTEpov yEyEvripévcov; 9avfiCTOVTai yccp iroAAoi nèv
èxÖpoi iroAAoi 5è CTUK09cxvTai, oï KccTacmiaouaiv ocutcov EKaoTov
Eis dycova.
rroAAoi 5ê cyuk09c3vtai] Juist om hun optreden te voorkomen
Het Archinos een wet aannemen, waarbij bepaald werd, dat wie in
strijd met de amnestie aangeklaagd werd, tegen die aanklacht een
Trapaypaçri kon indienen (Isokr. XVIII, 2 vlg.; zie Cloché, La
restauration démocratique à Athènes, p. 276 vlg.; Lipsius, A. R. u.
R. p. 846 vlg.; Busolt, Gr. St.^, p. 918). Deze irapaypaçii kon echter
waarschijnlijk slechts bij civiele processen aangewend worden (zie
Calhoun, Class. Phil. XIII, p. 169—185). Bovendien bestond de
mogelijkheid het bedriegen van het volk door sukophantia te ver-
volgen door middel van een Trpo(3oÀTi of een EÎaayyeÀia; ook
ypacpT^ en çàais waren waarschijnlijk mogelijk (Lipsius, A. R. u.
R., p. 448; Busolt, Gr. St.®, p. 1099).
§ 105
f)KOuai 5£ vuvi aKpoaaó|iEVOi diJcpÓTEpoi, ou Tf|v aÙTTiv yucb-
liTiv EXOVTEÇ àAÀf|Àois, dAA' oi iJièv EÏaóiJiEvoi, eï xpil TrioTEOEiy
TOÏÇ VÓ|J01S TOÎÇ KEl|i£VOlS KOl TOÏS ÔpKOlS, OUS cbjlÓaOCTE dAAlj-
AoiS, oi 5È dTTOTTElpcbtiEUOl Tfjs Û|JlET£paS yVCÓliTlS, £Ï aUTOÏS
I^Éorai dS£cos auKocpavTEïv Kai ypdçEOÔai, tous 5e Ev5£iKvOuai,
Toùs 5è drrdyEiv. outcos oöv exei. Co dv5pES' ó |ièv dycov èv tco
CTcbiiom TCO èiicp KCcOÉcrrriKEV, f) 5È ^^fjços f] OiiETÉpa Srmoaioc
KplVEÏ, TTÓTEpOV XP^I TOÏS VÓlJlOlS TOÏS OjiETEpOlS TTlCTrEUElV, f| TOUS
0quot;UK0q)dvTas TrapaoKEud^EcrOai, fj cpEuyEiv ocùtoùs êK Tfjs ttóAecos
Kai ÓTTiÉvai cos Tdxiora.
fiKouCTi 5è vuvi dKpoaaóiJiEVoi ktA.] Van hetzelfde middel
maakt Lusias gebruik (XII, 35: Kai |jèv bi] iroAAoi Kai tcov
dcjTÓóv Kai Tcóv Çevcûv f^Kouaiv eïctóijevoi Tiva yvcb|jriv nEpi
toutcov e^ete). Zie ook de aant. op § 54.
el xpTI ttictteueiv ktA.] Omtrent de naleving van de amnestie
zie men Cloché, La restauration démocratique à Athènes, p. 296
vlgg-
èv5EiKÛvai] Over de endeixis zie men de aant. op § 8.
drrdyEiv] Over de drraycoyii zie men de aant. op § 88. Men
vergelijke ook de in die paragraaf geciteerde passage uit den
eed der raadsleden.
ó lièv dycbv èv tco acó|icm tco èijco kcxOeottikev ktA.] Ook dit
middel, nl. om te waarschuwen tegen het scheppen van een pre-
cedent en te wijzen op het belang van de beslissing voor andere
dergelijke gevallen, past Lusias toe, bv. I, 47 en XXVIII, 10.
quot;Iva 5è 6i5fjt£, cb avSpes, öti td mttoirméva upïv gis p\x6-
voiav OU KOKCOS êx^'» dAAd Td irpoa-nKOVTa Kai Td auiJKpépovTa
vfiïv autoïs èiToniaaTE, Ppaxéa p»pvAoiJiai Kai irepi toOtcov
eiireïv. oi ydp irocTépes oi uiJiéTepoi yevonévcov Tfj iróAei KaKcou
peydAcov, óte oi TOpavvoi |ièv eïxov tt^v iróAiv, ó 5è Sfjijos
£9euye, vikiiaavtes uaxótjievoi toös Tupdvvous êtrl TTaAArjvico,
CTTpocTTiyoövTOS Accoyópou tou iTpoirdiriTOU tou êuou k^ci
Xapiou, OU £K£ïvos tt^v OuyaTÉpa eTxev, è^ fjs ó f)uéT£pos fjv
irdiriTOS, kocteAöóvtes eis tt^v irorrpiSa tous iièy dirÉKTEivay,
tcov 5£ 9uyiiv KOTEyvcoaav, tous Sè liévEiv èv t^ itóAei èdaocy-
tes fltlijlcoctav.
TOUS Si. ... rjTlfioiaav] Deze woorden zijn in den 3en druis van Blass' editie weggevallen.
èiri riaAArivicp] De naam Pallenion is ons verder geheel onbe-
kend; wel hooren wij ,van een heiligdom van Athene Pallenis, d^t
gelegen was in Pallene, ten Ö. van het N. uiteinde van het Humet-
tos-gebergte, in de buurt van het tegenwoordige leraka (zie
Milchhöfer in Pauly-Wissowa's R. E. II kol. 2201, en Eisele in
Roscher's Lexicon III, kol.'1340 vlg.), en zelf den naamlTaAApvIs
droeg. Bij dat heiligdom behaalde Peisistratos de overwinni^ng,
die hem den terugkeer naar Athene mogelijk maakte (Herod. I, 62;
Aristot. 'AO. iroA. 15, 3; 17, 4). Echter kan van dezen slag hier geen
.sprake zijn; met de tijdsbepaling öte oi TUpavvoi eïxov Tfiv iróAiv
kan een redenaar omstreeks 400 niets anclers bedoelen dan de regee-
ring der Peisistratiden. Er moet hier dus sprake zijn van een neder-
laag der Peisistratiden, die hun verdrijving ten gevolge had. De ver-
onderstelling, dat Andokides hier werkelijk over den slag bij
pallene spreekt (v. Wilamowitz, Arist. und Athen, II p. 74)» is tejn
eenenmale in strijd met de voorstelling, die hij hier van de gevolgen
yan dat feit geeft. In het verslag, dat de oude schrijvers, in de
eerste plaats Herodotos (V, 64 vlg.), ons geven van de gebeuite-
jnissen, die de verdrijving der Peisistratiden bewerkten, is nergens
van een gevecht bij het Pallenion, waar dat ook mag zijn, of den
tempel Pallenis sprake; a^ den anderen kant wordt ons ook
nergens meegedeeld, waar liet treffen tusschen het leger van koning
Kleomenes en de Thessalische ruiterij van Hippias plaats vond.
Het is dus mogelijk, dat dit gevecht geleverd is op een plaats, die
ons oviigens onbekend is en den naam Pallenion droeg. Dat die
plaats identiek is met den tempel van Athene Pallenis schijnt
mij uitgesloten, daar deze laatste op een vrij grooten afstand ten
O. N. O. van Athene lag, dus geenszins aan den weg, dien het
Spartaansche leger, dat van den Isthmos kwam, volgde (verg.
Aristot. 'A9. ttoA. 19, 5 KcoAuovras ccuróv sis tt^v 'Attiktiv irapié-
vai). Ook is het zeer onwaarschijnlijk, dat tijdens dezen veldtocht
een ander belangrijk gevecht geleverd is, dat Herodotos niet vermeld
zou hebben. Een andere mogelijkheid is, dat Andokides zich in de
localiteit van het door hem bedoelde gevecht vergist en een neder-
laag van Hippias' troepen plaatst op het terrein, waarop diens vader
Peisistratos een overwinning behaald had (zie Jebb, The Attic
Orators, p. 123); een dergelijke vergissing kan men zeer wel ver-
onderstellen, zonder daarom nog zoo ongunstig over Andokides'
betrouwbaarheid te oordeelen als Cornelius (Die Tyrannis in
Athen, p. 47, n. 36 en 39) dat doet. In het laatste geval zou het
aanbeveling verdienen met Kaibel (Stil und Text der TToAiTeia
'Aörivaicou, p. 156) i.p.v. erri TTaAArivlcp te lezen etti TTcAAtiviSi.
aTpaTTiyouvTOs] Indien Andokides werkelijk de gebeurtenissen
van 510 op het oog heeft, zullen wij moeten aannemen, dat Leo-
goras en Charias het bevel voerden over afdeelingen Atheensche
ballingen, daar het opperbevel van het leger natuurlijk bij koning
Kleomenes berustte. Andere leiders der ballingen waren ^eisthe-
nes en Alkibiades, de grootvader van den bekenden Alkibiades
(Thouk. yi, 59; Isokr. XVI, 26).
Aecoyópou tou trpottomrou tou £|jioö] Zie den stamboom in de
inleiding. In de tweede rede (§ 26) spreekt Andokides volgens den
overgeleverden tekst over ó tou ejaou tratpós trpótrattitos Aecoyó-
pas, die, niettegenstaande hij een verwantschap kon sluiten met de
Peisistratiden, er de voorkeur aan gaf in ballingschap te gaan.
Dat wij hier met een anderen persoon te doen zouden hebben dan
den hier genoemden Leogoras, is zeer onwaarschijnlijk, daar dan
de opeenvolging der namen Leogoras en Andokides gestoord zou
worden en bovendien het verschil tusschen beide plaatsen kan
weggenomen worden door het veranderen van TrpÓTrarmros in
irdTTTTOS, wat reeds door Valckenaer werd voorgesteld en sedert
algemeen aanvaard is (zie ook Wilhelm, Beiträge zur gr. In-
schriftenkunde, p. 22 vlg.).
tous uèv daréKTeivav ktA.] Deze straffen werden niet, zooals men
bij een onbevangen lezing van Andokides zou meenen, opgelegd
aan de verdreven Peisistratiden. Deze toch trokken weg na een
verdrag gesloten te hebben, waarbij hun vrije aftocht werd ge-
waarborgd (Herod. V, 65; Thouk. VI, 59, 4); eerst later werden
zij bij volksbesluit verbannen. Andokides denkt hier wellicht aan
de maatregelen, die eenige jaren later genomen werden tegen
Isagoras en zijn aanhangers (Herod. V, 72; Schol. Arist. Lusistr.
273). Bij de amnestie van 480 (zie volgende paragraaf) kregen
deze hun burgerrecht niet terug; ook de Peisistratiden bleven
toen uitgesloten van de amnestie (zie aant. op § 78) (Vgl. Stahl,
Rh. Mus. 1891 p. 266, n.).
uorepov 6è f)VÏKd ßaaiAeOs ETreaTpcrreuaev eirl nrfiv 'EAAàSa,
yvóvres tcov aujiçopcov tcov èttiouctcov t6 liéyeoos Kal tfiv
irapaCTKEufiv ti^v (3aaiAécos, êyvcoaav toOs te (pEÛyovTaç Korra-
séçacrôai Kai toùs ót1|jious èmtiijious iroifjaai Kai Koivfiv tt^v
TE aoûTrjpiav Kai toùs kivSùvous iron^aacróai. irpàÇavTES 5è
tauta, Kai Sóvtes dAAi^Aoïs TrioTEis Kai ôpKous pEydAous,
fiÇiouv ctças aùtoùs irpotd^avtes irpo tcov 'EAAfivcov dirdvTcov
drravTfjaai toïs ßapßdpois MapaôcovdÔE, vo|iiaavTES tf)v acpE-
Tépav cxùtcùv dpETT^v ikavf|v EÏvai tco ttAtîôei tco èkeivoùv
dvtitdçaoôar ijiaxeadijievoi te âviKcov, Kai tt^v te 'EAAd5a
fiAEUÖépcocjav Kai tt^v irarpiSa ëacoaav.
Eyvcocrav toùs te çEÙyovTas KorraSéÇaaôai ktA.] Reeds uit het
begin van het psephisma van Patrokleides (§ 77) bleek, dat ten tijde
der Perzische oorlogen een amnestie was afgekondigd. Wanneer
wij thans uit Andokides' woorden op deze plaats een nadere
dateering trachten te vinden, dan blijkt, dat, wanneer men de pas-
sage fiÇiouv.... Eacoo-av uitzondert, waarin van den slag bij
Marathon sprake is, verder alles past op de periode voor den slag
bij Salamis. Inderdaad is ons ook elders overgeleverd, dat toen een
dergelijk besluit is genomen en wel in 481/80 (Aristot. 'A6. iroA. 22,
8; zie ook Plout. Arist. 8); deze amnestie gaf Aristeides, die door het
ostrakisme verbannen was, de gelegenheid terug te keeren. Vol-
gens Ploutarchos (Them. 11) was Themistokles de voorsteller van
het desbetreffende psephisma; op deze laatste plaats beperkt hij
de amnestie tot de tijdelijk verbannenen (dus tot hen, die door
het schervengericht getroffen waren), in het leven van Aristeides
vinden wij deze beperking (die wij ook bij Aristoteles t.a.p. lezen)
niet meer, maar is slechts van ballingen in het algemeen
sprake. Uit deze passages van Aristoteles en Ploutarchos mogen
wij niet opmaken, dat Andokides de maatregelen van 480 ten on-
rechte ook tot de ocTiiioi uitbreidt. Het verband maakt het nl. vol-
doende duidelijk, waarom de beide eerstgenoemde schrijvers (die
wellicht uit dezelfde bron putten) slechts van de bepalingen, die
de ballingen betroffen, melding maakten: hun is het immers in de
eerste plaats te doen om Aristeides, resp. de geostrakiseerden in
het algemeen; hun getuigenissen zijn dus niet voldoende oi;n
Andokides te weerleggen, die bovendien steun ontvangt van het
psephisma van Patrokleides, waarin de oriiioi ook nadrukkelijk
genoemd worden. Dat de amnestie van 480 niet geheel algemeen
was, is reeds a priori waarschijnlijk, daar immers de Peisistratiden
op de hand der Perzen waren; hun zal men allerminst de gelegen-
heid hebben willen geven naar Athene terug te keeren en daar
in het belang der vijanden werkzaam te zijn. Wij zagen reeds
(aant. op § 78), dat waarschijnlijk de uitzonderingsbepalingen van
het psephisma van Patrokleides overgenomen zijn uit het decreet
van 480; dan vallen daaronder de Peisistratiden en de aanhangers
van Isagoras, wier namen op schandzuilen geplaatst waren (zie
Busolt, Gr. Gesch.^ II p. 443, n. i). Andokides begaat dus de fout,
dat hij de amnestie vooral laat afgekondigd zijn ten behoeve van
diegenen (de korten tijd na 510 verbannenen), die juist van de
amnestie uitgesloten waren. In werkelijkheid hadden vooral zij
voordeel van deze bepaling, die in de partijtwisten der 5e ^eeuw
verbannen waren; wat daarentegen de önriuoi betreft, is Andokides'
voorstelling waarschijnlijk wel juist; dat er nl. ook voor hen uit-
zonderingsbepalingen bestonden, is ons niet bekend en ook niet
waarschijnlijk (zie Stahl, Rh. Mus. XLVI, p. 253 vlgg.; Busolt, Gr.
Gesch. ^„11 p. 660, n. i; v. Wilamowitz, Ar. und Athen I p. 25;
Usteri, Achtung und Verbannung im gr. Recht, p. 119 vlg.).
Mapa0covd5e] De vermelding van den slag bij Marathon moet
op een vergissing berusten. Van een anmestie in 490 is ons niets be-
kend en bovendien blijkt uit § 108 (ttiv ttóAiv dydcrrccTov Trapcc-
AaßovTEs ktA.), dat Andokides aan 480 denkt. Hij noemt Marathon
in plaats van Salamis.
êpyov 5è toioötov èpyaadusvoi oOk fj^icoadv Tiyi tcov TrpÓ-
Tepov yevojiévcov uv^Tio-iKaKfjaai. TOiydpToi 6id TocÖTa. TfjV
ttóAiv àvàoTonrov trapaaapôvtsç lepó te katakekauiiéva teîxt)
te Kal OÎKlaÇ KOTaTTETTTCùKUiaÇ, àçOpliflV te ou5e|iiaV EXOVTES,
ôioc tó àAAiîAoïs óiiovoEïv tfjv âpxi^v tcov 'EAAt^vcov katripyó-
c7avT0 Kai ttiv ttóAiv ûhïv toicxûttiv Kai toctcxOttiv TTapÉSoaav.
spyov Ôè ToiouTov èpyaaociJiEvpi oûk f)^icoaav ktA.] Daar het
besluit tot de amnestie voor den uittocht genomen was (zie aant. op
§ 107), heeft Andokides hier het oog op de feitelyke uitvoering,
het naleven van cle amnestie, wat voor zijn betoog ook het belang-
rijkste punt is.
TTIV ttóAiv àvdcrraTOV TrapaAapóvTEs] in 480 en 479 (Herodotos
VIII, 53 en 109; IX, 23; Aischulos, Perzen 809 vlgg.; Isokr. IV,
96 en 155).^
TTIV cxpxiiv Tcóv 'EAA-qvcov KaTTipyócravTo] Men vergelijke de
passage in de rede over den vrede met de Lakedaimoniërs, waarin
Andokides zich in soortgelijke bewoordingen uitdrukt (§§ 37 vlg.
tauttiv 6è Aa^óvtes d90pijifiv____ttjv apxiiv tcov 'EAAfjvcov
KocTTjpyaCTàiiEÔa), maar waar hij als grondslag voor de gevestigde
hegemonie niet de eendracht, maar de muren en de schepen
noemt.
\j\xbIs oC/v Kai auToi ucrrEpov, KaKcov ouk eAocttóvcov fl
ÈKEivois yEyEvripévcov, ayaOoi èÇ cxyaOcov ôvteç ccttéôote ttiv
yrrapxouaav dpETi^v' fi^icóaaTE yocp tous te 9EÛyovTas Kcrra-
SÉÇacj^ai Kal toùs ótiijious âTTiTiiious TTOifjaai. ti oOv Û|JIïv
uttóAoittóv èctti Tfj s EKEivcov ópETfis; lif] UVTiaiKaKfjaai, £Ï6ÓTas,
lt;ï) avSpES, óti fl ttóAis èk ttoAù eAóttovos a9opiifis ev tco
glJiTrpoCTÔEV XPÖ^V HEycxAri Kal EuSaiiicov EyévETO' a lt;Kalgt; vöv
auTfj UTTcxpxEi, eï èOÉAoiiJiEV oi TroAïTai aco9povEïv te Kal óii'o-
voEïv cxAAi^Aois.
dpETiiv] „edele gezindheid, edelmoedigheidquot;; zie Thukydides
II, 40, 4.
TOUS te 9EuyovTas KocTaSé^acieai] bij den vrede van 404 (§ 80).
TOUS drriiious ÊTriTiiious Troifjcrai] door het psephisma van
Patrokleides (§§ 77—79) van 405. Andokides draait dus de chrono-
logische volgorde om, evenals wellicht Lusias (XXV, 27, zie de
aant. op § 80).
DE BESCHULDIGING OMTRENT DE 'IKETHPiA; DE MO-
TIEVEN DER AANKLAGERS EN HUN AANHANGERS;
EPILOOG
(§§ 110—150)
§ IIO
Kcxrriyópriaav | Sé jiou Kai irspi Tfjs iK£tr|pias, cbs KaTcxöeirjV
èyoo £v tcp 'EA£uaivicp, vópos 5' eiT] -rrÓTpios, ös av iK£tti-
piav piucttfipiois, TEÖvdvai. Kai outcos £io-i toauripoi, coctö' [öc
ocuToi KaT£CTK£ÖaCTav] OUK dpK£ï OUTOÏS, ÖTl oO Kcrréaxov, a
èmPoöAEuaav, dAAd Kai KocTr|yopiav èiaou TTOiouvTai cbs a5i-
KOUVTOS, lt;d CCUToi KaT£CTKe\JaO'CXVgt;.
agt;aamp;' [a avrol KareaKCvatrav] ovk .... aSucoCvroy, lt;5 avTol KaTfOKevaaavgt; Sluiter.
De eerste zin van cieze paragraaf wordt geciteerd in den reeds
in de inleiding vermelden papyrus; daarvan zijn slechts de volgen-
de fragmenten te lezen: -ct£1vicoi vo- |. . . . -ti Tra- . . . . -s av £Tri
(verbeterd in: £av 0ri) ïk£-| .... -piccv iJiucrrripiois t£6vccvai.
kocttiyópriaav Bé pou ktA.] In de rede van Meletos vinden wij
deze beschuldiging niet; wellicht bracht dus een der andere aan-
klagers haar ter sprake. Overigens was het Kallias, die Andokides
het eerst daarvan betichtte (zie § 115) in de raadsvergadering;
daar volgens Andokides' verhaal echter deze poging om hem ten
val te brengen mislukt was, is het vreemd, dat de aanklagers er
weer op terug kwamen; men kan zich echter denken, dat hun voor-
stelling van de feiten eenigszins anders was.
ik£TTipla] nl. èAaia of pdpSos, de olijftak met wollen banden,
die smeekelingen in de handen droegen en op altaren neerlegden
(zie Aischulos, Smeekelingen 189).
èv TCp 'EA£UCTivlcp] Hiermee wordt bedoeld het heiligdom van
de Eleusinische goedheden Demeter en Persephone in Athene (zie
ook § II i). Het bevond zich onder aan denW. voet van de Akropolis
(vgl. I. G. IP 1078 (uit 220 n. Ghr.) 14 vlg.: toö 'EÀGuaiviouToôÛTrô
T^ -rróAei) en werd aan drie zijden ingesloten door den weg, die naar
den burcht voerde en daar een scherpe bocht naar het N. maakte.
Tot het heiligdom behoorde een vrij uitgestrekt grondgebied (8 à
10.000 M^); over de vraag, of een tempel of ander gebouw zich
daarop bevond, vergelijke men de aant. op § 112). Het heiligdom
werd gebruikt als uitgangspunt voor de processie naar Eleusis
op 19 Boëdromion; voorts bracht de paaiAeus op bepaalde tijden
in het Eleusinion offers (Meietos § 4), waaruit wij de aanwezigheid
van een altaar kunnen concludeeren; dat wordt ook in § 112 na-
drukkelijk vermeld. Voorts waren in het heiligdom inscripties
opgesteld, o.a. met bepalingen omtrent den cultus der godheden
(zie § 116). Een bewijs voor den grooten eerbied, dien men voor
het Eleusinion gevoelde, is het feit, dat het in 431 onbewoond
bleef (Thouk. II, 17) (zie Judeich, Topogr. von Athen^, p, 287
vlgg.). Het was slechts voor ingewijden toegankelijk (zie Foucart,
Les mystères d'Eleusis, p. 346).
Ijuorripiois] Deze toevoeging wordt in § 116, waarschijnlijk uit
slordigheid, weggelaten. De reden van het verbod zullen wij waar-
schijnlijk daarin moeten zoeken, dat een dergelijke handelwijze
de viering der mysteriën verstoorde. Reiske zoekt het motief
daarentegen in de opvatting, dat men gedurende die dagen geen
verzoek mocht weigeren, om de godinnen niet te beleedigen.
Zekerheid kan men niet verkrijgen omtrent deze vraag. Overigens
blijkt uit § 116, dat de straf niet de doodstraf, maar een boete van
1000 drachmen bedroeg; was Reiske's opvatting juist, dan zou
menigeen deze boete wel hebben willen dragen in ruil voor de
inwilliging van een verzoek.
Kal OUTCOS eicrl ToAiiripoi ktA.] Deze passage kan niet juist over-
geleverd zijn, daar a oûtoI KocTECTKeùaCTav en ôc ê-rrEpoùAeuaov niet
beiden met KaTÉaxov kunnen geconstrueerd worden. De waar-
schijnlijkste verbetering schijnt mij het verplaatsen van ot aCrrol
KccTECTKÊOaaav achter óSikoövtos, wat reeds Sluiter voorstelde.
Een andere oplossing is het schrappen van 6c èiTEpoOAEUCTav.
ÈTTEiSfi yàp fiAeo[iEV 'EAEuaivóeEv Kal f| evSei^is èyEyévriTO,
TrpOCTI^El Ó PoCTIAeUS TTEpl TÓOV yEyEVTjlJlÉVCOV 'EAEUaïVl KCCTa Tf\V
TeÀETTÎV, cba-TTEp EÔOÇ èOTlV, lt;TOÎS 'TTpUTaVEaiVgt;, Ol 6è TTpUTÓC-
VEiç TrpoCTÓ^Eiv Eçaaav aÙTÔv irpcç tf)v |3ouAi]v, EirayyEiAai t
êkéAeuov èuoi te Kal Kriçiaicp TrapEïvai eîs tô 'EAEualvioV f|
yàp ßouAfi ekeï KaÖESsïaOai eijieAAe Korrà tôv SôAcovoç vó|iov,
ôs keAeuei t^ OoTEpaioc tcov uuoTripicov EÔpav ttoieïv âv tco
'EAeuaivicp.
êamp;os iariv, lt;toÎs TTpvrdveaivgt;, ol 8è -npvTavus Koepke (Emendationcs Andocideae, Progr.
Guben 1869 p. 24)] irpaarjeL Ktoîs jrpvrdvioivgt; Blass, Fuhr; ëâos i., roîç TrpvrdveoLv, ol Sè
rrpoardiftv Lipsius, Dalmeyda, Marchant.
'EAeuctivôôev] na de viering der mysteriën, waaraan Andokides
had deelgenomen.
Tl £v5eiÇiç èysyÉvriTo] Over de endeixis zie men de aant. op de
§§ 8 en 10. Zij was ingeciiend op den 2oen Boëdromion (zie § 121),
bij den basileus, die de leiding der mysteriën had en zich toen te
Eleusis bevond.
ó PaaiAEÙç] Een van de belangrijkste plichten van den archon
basileus was de leiding van de viering der Eleusinische mysteriën
(zie Busolt, Gr. St.®, p. 1090 en 1173).
lt;Toïç TrpuTavEo-ivgt;] Daar de prutaneis optraden als bemidde-
laars tusschen de ambtenaren en den raad, wendde de basileus zich
tot hen ten einde in staat gesteld te worden in den raad verslag
uit te brengen over het verloop van de plechtigheden in Eleusis
(TTEpi tcov yeyevriuevcov 'EAeuctïvi Kcrrà ttiv teAettiv) (zie Busolt,
Gr. St.®, p. 1030).
TTpôç Tpv ßouAiiv] Wij behoeven niet aan te nemen, dat de
basileus zich tot den raad wendt, alleen omdat een endeixis bij
hem was ingediend: gelijk uit het volgende blijkt, was het gewoonte,
dat na afloop der mysteriën de raad van den basileus verslag kreeg
over de viering; daarbij zou natuurlijk ook de door Kephisios inge-
diende endeixis ter sprake moeten komen; vandaar dat de prutaneis,
die door den basileus reeds in het kort ingelicht waren, hem op-
dragen voor de aanwezigheid der betrokkenen zorg te dragen.
Dâar immers de raad tot het aannemen van een endeixis bevoegd
was (zie § 91), was het te verwachten, dat hij omtrent deze aanklacht,
die door den basileus vermeld zou worden, een voorloopig onder-
zoek zou instellen. Stahl (Rhein. Mus. XLVI p. 280, n. 2) vergist
zich, wanneer hij zegt: „die hiér erwähnte Mittheilung des Königs
an die Prytanen und die sich daran anschliessende Rathsverhand-
iühg betrifft lediglich die ÎKETTipià (§ iib)quot;. Van hét neerleggen
Vâh dén tak is imihers eerst in de vergadering sprake (§ 112).
§ IIInbsp;de beschuldiging omtrent de 'ikethpianbsp;287
•n ydp ßouAfi ktA.] Van deze raadsvergadering in het Eleusinion
vinden wij eenige voorbeelden in inscripties, die dus Andokides'
mededeehngen bevestigen, nl. I. G. IP 794, r. 4 (uit het midden
van de 3e eeuw, 24 Boëdromion); 848, r. 30 vlg. (omstreeks 209
v. Chr., 29 Boëdromion); 1072, r. 3 (uit 116 n. Chr., 28 Boëdromion,
ßouAf] lepd èv 'EAeua6ivi[cp]). Uit deze plaatsen blijkt, dat
in den loop der tijden het einde der mysteriën niet steeds op den
zelfden dag viel, zoodat wij als datum voor de hier bedoelde ver-
gadering niet, gelijk P. Foucart (Les mystères d'Éleusis, p. 385)
doet, zonder meer den 24en Boëdromion mogen aannemen. Het is
echter waarschijnlijk, dat langzamerhand de duur der mysteriën-
viering toenam, zoodat voor de oudere tijden deze dateering wel
jüist zal zijn. Daar het Eleusinion slechts voor ingewijden toe-
gankelijk was, zal men slechts die raadsleden hebben toegelaten,
die aan deze voorwaarde voldeden, wat ook noodzakelijk was, daar
de basileus in zijn verslag allerlei punten kon bespreken, waar-
omtrent tegenover oningewijden het stilzwijgen diende bewaard te
worden. Men zie voorts over de beteekenis van deze wet van Solon
Picard (Revue Historique 1931, p. 3 en 67 vlgg.), die haar opvat als
een deel van een reeks van maatregelen, waardoor Athene het toe-
zicht verkreeg op de Eleusinische mysteriën.
Kal -rrapfiuev Kcnrd Td irpoeipritAéva. Kal t] ßouAfi èTreiSfi f)V
irAfipris, dvaoTds KaAAias ó MTriroviKou Tfjv aKÈufjV excov
AÉyÊi, ÖTl iKÊTTipia KeÏTai èiri tou ßcopou. Kal eBsi^ev auTOÏs.
Kdö' ó Kfjpu^ ÊKTipuTTE, tis Ti^v iKETTipiav katooeiri, Kal ou5eIs
urrrikouev. fjiJEÏs 5è TrapÉoraiiEV, Kal oOtos ètiè écbpa, è-rreisfi
5è ouSeIs uirrikouev Kal ^X^to eictiodv [èirJè^EAÖcbv EuKAfjs
outoctI — Kal uoi KdAEi auTÓv. flpcoTa pièv oOv TaÜTa eI
dArjOfi Aéyco, piapTuprjaov, EukAeis. lt;MAPTYPIA.gt;
cVeiS^ Sè ovSeis vnijKovfv Kal wx^to elauuv [eVJè^eA^tuv EvKXrjs ovtooi] ineSfXamp;wv ms.
(Kal 2e hand). — inr-jKovtv tpx^i'o tiatwv Kal inf^eXêttiv Fuhr; lt;ógt; eV«f«Ai?aiv EvKXijs BI.®;
quot;''^w»'' f'Tf^eXamp;cbv EvkX. bi.®; (px^ro elouuv, lt;6gt; e^ijyijT^j ó)v, EvkX. Picard;
Lipsius plaatst èneitXamp;wv voor ^jucEs iuipa (wat de lezing is van het handschrift, i. p. v.
ifj-è 'idpa, de conjectuur van Blass) in den vorigen zin en wil lezen: wnj/foue»», tpxfro etaiwv
ÈvkX^S ovroai.
KaAAias ó '1-mroviKou] Over deze persoonlijkheid, een stief-
zobii van Perikles en zwager van Alkibiades, die zijn zuster Hip-
pairetè huwde, zie men Kirchner (P. A. 7826) en Swoboda (in Pauly-
Wissowa's R. E. X.kol, 1618 vlgg.). Aan de door hen verzamelde
gegevens moeten wij nog toevoegen, dat het in I. G. P 25 vermelde
psephisma door Kallias werd voorgesteld (zie Koerte, Hermes XLV
(1910) p. 626); hetzelfde meent Bannier (Rhein. Mus. LXXV
(1926) p. 201 vlgg.) ten aanzien van I. G. P 92 (431/0)). Geheel
en al in overeenstemming met het hier vermelde optreden als
vertolker en kenner van het sacrale recht is het feit, dat hij blijkens
inscripties (I. G. IP 1638, r. 45, 1640, r. 7 en 1652, r. 10) wij-
geschenken liet opstellen in den Apollontempel op Delos en zich
interesseerde voor den cultus van Athena Nike op de Akropolis
(I. G. P 92). Het ambt van 5a5oOxos, dat hij beUeedde, schijnt
erfelijk te zijn geweest in zijn familie (Xen. Heil. VI, 3, 3), die tot
de Kerukes (zie § 127) behoorde (zie echter Foucart, Les
mystères d'Éleusis, p. 191).
TTIV aKeufiv] Het costuum van den 5a5ouxos was gelijk aan dat
van den hierophantes, nl. een wollen purperen gewaad, een
aTpÓ9iov, dat de lange haren bijeenhield (zie Plout. Arist. 5), en
een mirtekrans (Foucart, t.a.p., p. 195).
ó Kfjpu^] Over den Kfjpu^ Tf^s ßouAfjs, die voor het doen van
bekendmakingen en het verrichten van andere soortgelijke werk-
zaamheden ter beschikking van den voorzitter van den raad stond,
vergelijke men Busolt, Gr. St.®, p. 995.
riiieïs] Andokides en Kephisios.
oC/Tos] Kephisios, die het echter niet waagde Andokides als den
schuldige aan te wijzen.
èTTEiSf]' 5è ou5eis umikouev ktA.] M.i. is de overgeleverde tekst
zeer goed verklaarbaar, mits men è^eAOdbv leest in plaats van
ETTs^eAOdbv.
De heraut zal eerst de vraag, wie den tak had neergelegd, in den
tempel (zie beneden) gesteld hebben; toen dat geen bevredigend
resultaat opleverde, begaf hij zich naar buiten (e^eAöcóv) en her-
haalde daar zijn vraag; ook dan antwoordt niemand, waarop de
heraut den tempel weer binnengaat (lt;?gt;X^to EÏaicóv) en rapport
uitbrengt omtrent zijn bevindingen (§ 115).
Eiaicbv e^eAöodv] Deze woorden maken het m. i. aannemelijk,
dat zich in het Eleusinion een gebouw bevond, dat als vergader-
lokaal voor de boule kon dienst doen, waarschijnlijk een tempel,
wat door Judeich (Topogr. v. Athen.^, p. 289) betwijfeld wordt.
Eveneens schijnen eenige passages in een inscriptie uit 329/8
(I. G. IP 1672; men vgl. ook Glotz, Comptes rendus de l'Ac. des
Inscr. 1928, p. 149 vlgg-), waarin sprake is van deuren en een pro-
thuron (r. 162 en 165 vlg.) en van het met pek bestrijken van
opooai (r. 171), op de aanwezigheid van een gebouw te wijzen
EOKAfisl P A 5732. Uit een inscriptie uit het midden van de
4e eeuw (I. G.'iP 145= Dttb. Syll.® 186), waarin een ouder
decreet is opgenomen, blijkt, dat Eukles, die een vreemdeling was,
na het herstel der democratie, waarbij hij zich op een of andere
wijze verdienstelijk had gemaakt jegens het volk, werd aange-
steld tot KTipuÇ, in welke functie hij later, ten tijde van het op-
teekenen der inscriptie, door zijn zoon Philokles werd opgevolgd.
Nog -in later tijd was het ambt in het bezit van Eukles familie, die
zich voorts het burgerrecht had weten te verwerven; m een mscrip-
tie uit het jaar 276/5 wordt nl. een zekere Eukles, zoon van Phi-
lokles, uit den demos Trinemeia vermeld (1. G. IP 678), die even-
eens het ambt van KfjpuÇ bekleedde en waarschijnlijk een achter-
kleinzoon van bovengenoemden Philokles was. Over verdere leden
van deze familie zie men Wilhelm. Beiträge z. g^^- Ii^schnften-
kunde, p. 85. Picard (Revue hist. 1931, P- 68, n. 4) houdt Eukles
voor een der exegeten en betwijfelt zijn identificatie met den heraut
Eukles Uit § iiS blijkt echter voldoende, dat de hier genoemde
Eukles slechts aan de aanwezigen de vraag stelde, t(s tt^v ÏKETTipiav
KorraeEÏTi wat in § 112 aan den heraut wordt toegeschreven.
Ook blijkt , uit Kephalos' woorden (§ j 16) mets van een
exegese van Eukles. Al was Eukles heraut (Kripuj, nl ttis pouAijs),
daarom behoeft hij nog niet tot het geslacht der Keruken te be-
hooren, gelijk Picard schijnt te veronderstellen. ^
o\no(j\—] Na dit woord breekt Andokides den zin af; het verhaal
wordt weer opgenomen bij het begin van § 115: êiteiófi S'eAeye ktA.
'6)s nèv dAïiOfi Aéyco, penap-roptitar iroAù 5é noi 6ok£Ï tô
èvavrriov eTvoi f| oï Kcmiyopoi eTttov. êAeÇccv y óp, £Î jieuvrjo^e,
ÔTI OCÙTCO PE TCO Osà» TTapayÓyOlEV CÔCTTE GEÏVai ttiv iKETTipiOCV
pfi êïsóta tov v6\xov, ïva 5co 6ïktiv. èyà) 5é, (ï) avspes, eI ws
nàAicrra aAtiOfi Aéyouaiv oi Korri^yopoi, v/tt' ocutoïv pèv
Toïv 6eoïv ct£crcp(J0ai.
fiiv 4,r,txl ms.. Dobree, Dalmeyda] /xc Reiske, Lipsius, Blass, Fuhr.
-irapayàyoïEv] „verlokt haddenquot;; voor deze beteekenis vergelijke
men Aischulos, Perzen 98 (irapdyEi eîç âpKuas).
290nbsp;de beschuldiging omtrent de 'ikethpianbsp;§ 113
ufi £i5ÓTa TÓV vónov] nl. de wet, die zoo'n handelwijze verbood
(zie ^ iio en ii6). Een dergelijk, zij het ook ernstiger, feit ver-
meldt Livms (XXI, 14). In 200 v. Chr. zouden namelijk twee
jonge Akarnaniërs, die niet van de betreffende bepalingen op de
hoogte waren, tijdens de viering der mysteriën in den tempel van
JJemeter zijn binnengegaan; zij werden, ofschoon zij uit onwetend-
heid gezondigd hadden (cum palam esset per errorem ingressos),
met den dood gestraft.
Mèv 9r|ui] MÉv wordt door Dobree (Adversaria, ed'. Scholefield,
p. 183) a. V. _verdedigd: Recte nèv 9TIUI. Sensus: Quid de me
statuent hommes, nescio; a deabus me servatum scio. Nos: any
how. Op dergelijke wijze weerlegt Andokides ook in § 139 een
soortgelijk argument van zijn aanklagers.
^ si yap ëeriKa nèv ttiv iKETTipiav, CrrniKouaa 5è \xr\, ccAAo ti
j autos nèv avn-óv órrrcoAAuov tiOêis tf)v ik£tripiav, èaco^óunv
5è Tfj tOxt^ 5id tó pfi utrakouaai, BfjAov oti 5id tco Óecó; ei
ydp êpouAéaeriv \xe dTToAAuvai tco Oecó, èxpfiv 5tittou Kai'pil
eévTa H£ TT^v iK£TTipiav óuoAoynaai. dAA' out8 uttiikouaa
out' lerika.
Tti TVX13] Dalmeyda (p. 138) wijst erop, dat tOxh hier niet de
beteekenis ^ „toevalquot; heeft, maar in verband met het volgende
öia tco öeco opgevat moet worden in den zin van „het door een God
^Af^T^ir^P^ (ge/uk), goddelijke beschikkingquot;, evenals Pindaros
(UI. VllI, 66) Tuxa Saiiiovos of cróv QeoO tvxlt;? (Nem. VI 24) ge-
bruikt (zie ook Puth. VIII, 53: tOxc? 0£a3v; Nem. IV, 7: auu
XapiTcov TUxa).
5' ÊAEye tfj pouAfj EuKAfjs, öti ouseis CrrraKouoi,
ttcxAiv o KaAAias lt;dvagt;crrds EAfysv, Öti eïti vópios TrdTpios,
El tis ikettipiav oeiti èv tco 'EAEuaivicp, dKpiTov dTTO0avEïv, kal
lt;3 ttot11p ttot' CXUTOU Mttttóvikos È^TiyiiCToiTO TOUTa 'Aetivaiois,
aKOUaElE 5é, öti èycb Qsi-qv TfjV iKETTipiav. èVTEUÖEV dvaTTTlSd
K£9aAos ouToai Kai AéyEr
IKETTipiav Oeiti èv TW 'EAEuaivico] In § iio lezen wij nog de
nadere tijdsbepaling nuoTTipfois; iets dergelijks ontbreekt ook
in § II6, maar 'tis m.i. niet met zekerheid te zeggen, of wij
hier met een slordigheid van Andokides of van een copist te
doen hebben. Dalmeyda voegt na Oeit] lt;uuaTripioisgt; in.
'I-mróviKOs] P. A. 7658. Hipponikos, van moederszij de een klein-
zoon van Miltiades, was de eerste man van Perikles' vrouw geweest;
in 427/6 was hij strateeg (Thouk. III, 91, 4); volgens de rede tegen
Alkibiades (Ps.-Andokides IV) sneuvelde hij in den slag bij DeHon
(424). Dat hij, evenals zijn vader Kallias (Plout. Arist. 5) en zijn
zoon, het ambt van 5a5ouxos bekleedde, is mogelijk, maar nergens
overgeleverd (zie Foucart, Les mystères d'Eleusis, p. 191, n. 5).
Hij was wellicht de voorsteller van een psephisma met bepalingen
omtrent openbare werken (I. G. P 54) uit een van de laatste jaren
voor den Peloponnesischen oorlog, evenals dat het geval is met een
besluit over de priesteres en den tempel van Athena Nike uit 448
(1. G. P 24), dat later door zijn zoon Kallias weer hernieuwd
werd (I. G. P 25) (Dittenb. Syll.® 63).
è^riyiiaaiTo] Vele bepalingen betreffende den eeredienst had-
den voor hun toepassing een verklaring noodig; bovendien be-
stonden er slechts door mondelinge overlevering bekende regels,
ay90901 vófjioi, die slechts door bepaalde personen konden uit-
gelegd worden. Ten opzichte van den Eleusinischen cultus was
de mededeeling en verklaring voorbehouden aan de Eumolpiden
(zie aant. op § 116). Dergelijke bepalingen bedoelt Meletos (§ 10),
wanneer hij zich op Perikles beroept, die ertoe opgewekt zou
hebben ten aanzien van schuldigen aan asebeia ht) póvov xp^creai
TOÏS yeypapiJiévois vópois irepi auTcov, dAAa Kal toïs dypa90is,
Kae' ous EujioA-irlSai è^tiyouvtai ktA. Naast deze uit de Eumol-
piden aangewezen exegeten bestonden in Athene nog twee andere
soorten, de i^r|yr|Tal irueóxpTioTOi en de uit de Eupatriden ge-
kozen exegeten (zie Busolt, Gr. St.®, p. 1105 vlg.; Foucart, Les
mystères d'Eleusis, p. 152 vlg.; A. W. Persson, Die Exegeten und
Delphi, p. 37 vlgg.).
Ké9aAos] Algemeen wordt aangenomen en bij het zeldzaam voor-
komen van dezen naam is het ook wel waarschijnlijk, dat hier sprake
is van den staatsman en redenaar Kephalos uit Kollutos (P. A.
8277). Hij was de zoon van een pottenbakker en zette zelf het
bedrijf van zijn vader voort. Hij behoorde tot de democratische
partij (zie § 150) en wel, wat de buitenlandsche politiek betreft,
tot de radicale fractie; dit blijkt vooral uit wat de auteur van de
Hellenika Oxurhunchia (II, 2) meedeelt omtrent de pogingen, die
292nbsp;de beschuldiging omtrent de 'ikethpianbsp;§ 115
Epikrates en Kephalos in 396 deden, om reeds toen den oorlog
met bparta te doen uitbreken; wat de binnenlandsche politiek be-
trett, schijnt hij, te oordeelen naar zijn optreden voor Andokides
voorstander te zijn geweest van het eerlijk in acht nemen van dé
amnestie en dus een gematigd standpunt te hebben ingenomen, in
tegenstelhng met die radicale democraten, die vroegere oligarchen
zonder genade wilden vervolgen; veel beteekenis kunnen wij ech-
ter aan zijn houding bij het proces van Andokides -niet hechten,
daar diens aanklagers voornamelijk tot de oligarchen, dus tot
Kephalos politieke tegenstanders, behoorden (zie de aant op
S 150).
Zijn optreden tegen Kallias C.S. is de eerste openbare hande-
ling, die ons van hem overgeleverd is, want wat Souidas vertelt
omtrent zijn optreden è-rri Tfjs dvapxias is te onzeker om als vast-
staand te mogen gelden. In de eerstvolgende vijfentwintig jaren
speelde Kephalos m de Attische politiek een belangrijke rol Ook
op inscripties vmden wy enkele malen zijn naam, bv. als voor-
steller van het decreet voor Phanokritos van Parion (I G IP 29
n rTT?.^^^- '37) in 387/6 en als gezant naar Chios in 384
(I. G IP 34, r 35 =Dttb. Syll.3 142); in het decreet over den
tweeden Attischen zeebond (I. G. IP 40) leest men tegenwoordig
i.p.v. Kephalos Stephanos. Ten slotte wordt nog van Kephalos
vermeld, dat hij m 378 een voorstel indiende om hulp te ver-
Leenen aan de Thebaansche democraten (over Kephalos zie men:
Kirchner P. A 8277; Ed. Meyer, Gesch. d. Alt. V, § 848 n.;
Kroll in ,Pauly-Wissowa's R. E. XI kol. 221 vlg.).
oC^oai] Kephalos was aanwezig als auviiyopos van Andokides
(zie § 150).
§ 116
„quot;quot;O) KaAAia, iróvTcov dvOpcbircov dvocncoTorre, irpcoTov tjièv
Ktipukcov wv, oux óc^iov lt;övgt; aoi è^TiyeïaOar streitcc
56 vonov irarpiov Aéyais, f) 5è otiiAti, Trap' f) ioTTiKas, x^Xias
bpaxuas KsAeuei 09eiAEiv, èdv tis ixsTTipiav .efj èv too 'EAeu-
o-ivicp. etreita 5è tivos f^kouaas, öti 'Av5oKi5ris OEiri tti'v Iketti-
piav; KaAEaov outÓv Tfj ßouAfj, ïva Kai f)|iEÏs dKoOacouiev.quot;
êtteiSti öè avEyvcbaÖTi f\ ctt^Ati KdKEÏvos ouk eÏxev EiTreïv, Ötou
riKouaEv, KaTa9avfis ^v Tfj ßouArj auTÓs ©eis ttiv iKETTipiav
K-npÙKcov] Over dit geslacht, waartoe de familie van Kallias be-
hoorde (zie ook § 127) en uit welks leden de ÔaSoOxoç, de lepoKfi-
puÇ, de altaarpriester (ó êiri pconco) en een der epimeleten werden
aangewezen, zie men:W. Dittenberger, Die Eleusinischen Keryken
(Hermes XX, p. i vlgg.) en P. Foucart, Les mystères d'Eleusis,
p. 156 vlgg.
oûx ôaiov lt;ôvgt; aoi è^riyeïaOai] De bevoegdheid de over-
geleverde bepalingen van het goddelijk recht mede te deelen en te
verklaren (zie aant. op § 115) was voorbehouden aan de voornaam-
ste priesterfamilie van Eleusis, de Eumolpiden, uit wier midden
de hierophantes werd benoemd. Dat zij uitsluitend het recht van
è^T^yTiais bezaten, blijkt uit een inscriptie uit de tweede helft van
de 5e eeuw (I. G. P 76 = Dttb. Syll.®, 83, r. 36: eOeiv Sè dnró
\xèv toö ireAavoö KaOÓTi av Eù^oAiriSai [âÇiilycoJvTai. Men zie
voorts Meietos § 10; I. G. IP 140 = Dttb. Syll.® 200, r. 19; IP
1672, r. 41; C. I. A. III, 720: 'E9. àpx. 1887 p. iii)- Dit gold
echter-slechts voor bepalingen aangaande den Eleusinischen cultus,
zooals in ons geval; daar de Kerukes tot de Eupatriden behoorden,
konden zij wel degelijk tot exegeet benoemd worden (zie Persson,
Die Exegeten und Delphi, p. 17, en Busolt, Gr. St.®, p. 1106,
n. I en p. 1173 vlg.).nbsp;, w -
f) 5è cttiiAti ________Spaxuaç kêAeuei oçeiAeiv ktA.J
Kephalos beroept zich dus tegenover Hipponikos' interpretatie
van een vôpioç dypacpoç op een v6\xos yEypannévos, nl. op een
psephisma. Foucart (Mémoires de l'Institut de France, tome
XXXVII (1904) p. 10) tracht het verschil tusschen beide bepa-
lingen a. V. te verklaren. Hipponikos' (Kallias') voorstelling, als
zou op het neerleggen van den tak de doodstraf gesteld zijn, be-
rustte slechts op de toepassing van een algemeener voorschrift op
dit geval. Daar in den loop der tijden deze interpretatie velen te
streng voorkwam, terwijl het anderszins onmogelijk was een wet,
die niet door den staat vastgesteld was, af te schaffen, hadden de
Atheners een besluit genomen, waarbij de schuldige tot een boete
van duizend drachmen werd veroordeeld. De traditioneele wet
bleef bestaan, maar in de practijk paste men het psephisma toe.
OÉpE 5fi toivuv, eb avSpES, (TÓxa yàp âv aÛTÔ poûAoïcrOe
iruôÉoeai) Ó 6£ KaAAîaç tî pouAôtiEvoç ètieei tt^v iKETripiccv;
èy6 5è Ouïv SiTiyi^aonai, Cbv lt;m' auTou Hvexa êTTsBouAeueTiv.
t^iAuKos riv O TeiadvSpou Qsïós |ioi., d5eA9Ós Tfjs miTpós Tfjs
HMTiS^ oareeavE 5è èv SiKeAia drra.s dppévcov -rraiScov, euyaTÉpa
5e 5uo KorraAiiTCÓv, aï èyiyvovTO eïs Te èpè Kai Aéaypov.
'EttiAukos] P. A. 4925. Zie de inleiding p. i8 en den stamboom
tegenover p. 19.
c^éeave èv ZiKeAia] Kirchner en Swoboda (in Pauly-Wissowa
.nbsp;veronderstellen, dat Epilukos óp de expeditie
naar bicilie is omgekomen, dus omstreeks 414. M. i. is voor deze
veronderste hng niet de minste reden te vinden: uit Andokides'
verhaal blijkt heelemaal niet, dat Epilukos' dood reeds toen had
plaats gevonden, nergens krijgt men uit zijn woorden den indruk
dat ergens een geruime tijd tusschen twee der vermelde feiten \J
integendeel, alles wordt in een adem verteld, alsof het gebeurte-
nissen betreft die snel op elkaar volgen. In ieder geval kan de
afepraak tusschen Leagros en Andokides (§ 119) onmogelijk ten
A ! ^ expeditie naar Sicilië hebben plaats gehad, daar
Andokides toen reeds Athene verlaten had. Dat de meisjes bij
den dood van den vader nog niet huwbaar waren en dat eerst
kort voor 400 werden, is mogelijk, maar zeer onwaarschijnlijk,
wanneer wij den leeftijd van Epilukos, die omstreeks 423 reeds
ais gezant naar Perzië ging, en van zijn zuster, Andokides'
moeder, die dus omstreeks 440 reeds volwassen was, in aan-
merking nemen. Bovendien zouden de meisjes dan onder de hoede
van een eiriTpoTros zijn gekomen (zie Hafter, Die Erbtochter nach
attischem Recht, p. 15), waarover Andokides echter niets zegt;
m l'Vnbsp;voogdij niet het veertiende jaar eindigde
(Busolt, Gr. St.5 p. 1085), zeer waarschijnlijk, dat in dit geval
reeds eenipn tijd voor 400 de toekomst der meisjes beslist zou
zijn,- daar bovendien hun financieele toestand slecht was (§118)
zal de vrpg, wie zich over hen zou ontfermen, al wel eerder ter
sprake zijn gekomen en een besluit daaromtrent genomen zijn,
voor Andokides terugkeerde. Ten slotte zijn juist deze financieele
omstandigheden beter te begrijpen, wanneer men aanneemt, dat
Jipilukos kort voor 400, bv. op een zakenreis, stierf, dus na den val
van Athene en de daarop gevolgde regeering der Dertig, dan wan-
neer men veronderstelt, dat zijn dood reeds in of kort na 415
plaats vond, m een tijd dus, waarin niet zulke duidelijke redenen
te vinden zijn, die het verlies van zijn vermogen, dat ongetwijfeld
eens aanzienlijk was (men denke aan het kostbare gezantschap
naar het Perzische Hof), kunnen verklaren.
aï èyiyvovTO ktA.] Zij waren immers ETriKATipoi. Over het
recht dat in Athene ten aanzien van erfdochters geldig was, zie
men-'E. Hafter, Die Erbtochter nach attischem Recht (Leipzig,
1887)- A. Ledl, Studiën zum attischen Epiklerenrechte I, II.
(Jahrêsberichte des i. Staatsgymn. in Graz, 1907, 1908); Lipsius,
A.R.U.R., p. 543 vlgg.; Busolt, Gr. St.^ p. 939- Tot goed begrip
van de mededeelingen van Andokides diene het volgende. Wanneer
een Athener stierf zonder mannelijke nakomelingen na te laten,
moesten de dochters (resp. dochter), zoo deze aanwezig waren, de
familie voortzetten. Wanneer de overledene zijn dochter met bij zijn
leven had uitgehuwd of bij testament bepaalde beschikkingen ge-
maakt had, wat blijkbaar Epilukos niet gedaan had, dan hadden
de naaste mannelijke verwanten van den erflater aanspraak op de
hand van de erfdochter in dezelfde volgorde, als bestaat bij de aan-
spraken op de erfenis van zonder nakomelingen of testament gestor-
venen. De verwant, die de erfdochter huwde, beheerde haar vermo-
gen, dat bij de meerderjarigheid van een uit dat huwelijk geboren
zoon op dezen overging; doel van deze bepalingen, is in de eerste
plaats de voortzetting van de familie en het behoud van het vermogen
in het geslacht van den erflater. De bovengenoemde zoon werd nl.
geadopteerd als zoon van den erflater. Behoorde de erfdochter tot
de klasse der theten, dan veranderde het recht op haar hand m de
verplichting haar óf zelf te huwen óf van een bruidsschat te
voorzien, die verschilde naar de vermogensklasse, waartoe de ver-
want behoorde. Recht op de hand van een erfdochter hadden aller-
eerst zij, die tot de dyxioreia behoorden. De uiterste grens daarvan
werd gevormd door de kleinkinderen van ooms en tantes van den
erflater. Binnen de dyxi^Teioc kunnen wij acht groepen onder-
scheiden, die achtereenvolgens in aanmerking komen, t.w.:
1.nbsp;broeders van den erflater van vaderszijde en hun nakome-
lingen;nbsp;^
2.nbsp;zusters van den erflater van vaderszij de en hun nakomelingen;
3.nbsp;broeders van den vader van den erflater met kinderen en
4.nbsp;zusters van den vader van den erflater met kinderen en
kleinkinderen;nbsp;_nbsp;1 quot; ,
5.nbsp;broeders van den erflater van moederszijde en hun nakome-
lingen;
6. zusters van den erflater van moederszijde en hun nakome-
lingen;
7- broeders van de moeder van den erflater met kinderen en
kleinkinderen;
8 zusters van de moeder van den erflater met kinderen en
klemkinderen.
Zijn de ouders van den erflater beiden slechts eenmaal gehuwd
geweest, dan vallen de groepen 5 en 6 samen met i en 2. Is binnen
den kring der dyxiOTEia niemand te vinden, die vöor het huwelijk
in aanmerking komt, dan komen verder verwijderde verwanten
van den erflater aan de beurt.
EÏS te ê^è Kai AÉaypov] Andokides was een zoon van een zuster
van Epilukos, behoorde dus tot groep 2; daar uit de heele voor-
stelling, die Andokides hier van zijn en Leagros' verhouding tot
de beide meisjes geeft, blijkt, dat zij in denzelfden graad van ver-
wantschap tot hen stonden, was Leagros' moeder waarschijnlijk
eveneens een zuster van Epilukos. Leagros (P. A. 9029) is waar-
schijnlijk identiek met den Leagros, die door Platon (fr. 64 Koek)
bespot wordt en een zoon van Glaukon wordt genoemd; die
Glaukon is wel de admiraal van 433 (Thouk. I, 51; zie de inl. p. 13);
een zuster van Leagros was met Kallias gehuwd geweest (§ 126)
(over Leagros zie men Busolt, Gr. Gesch.^ III i p. 119, n. r. 9).
§ 118
Td 5è Trpdy^aTa Td oïkoi trovtipcos eïxe' ttjv |jièv ydp 9avE-
pdv ouaiav ou5è 5uoïv TaAdvToiv kotéAitte, Td 5e Ó9£iAó|JEva
-ttAeov fjv f| -n-evte TdAavTa. öfjcos 5' èycb KaAéaas Aéaypov
èvavTiov tcöv 91acov lAEyov, öti taut' eït) dv5pcbv dyaeóóv, èv
toïs Toioih-ois 5£ikvövai tds oikeiótiitas dAAiiAois.
jr|V lièv ydp 9avEpdv ouaiav] De gewone beteekenis van9avEpd
ouaia bij de Attische redenaars is „onroerend goedquot;, dus grond-
bezit, bebouwd of onbebouwd, tegenover oOaia d9avi]s, geld
huisraad, slaven enz. (R. Hirzel, Philologus LXXII (i9i3)'p. 47,'
Busolt, Gr. St.®, p. 1213, n. 2). Noodzakelijk is echter deze be-
perking m.i. niet; Lusias (XII, 83) spreekt ook over Td xpniiccTa
Td 9avEpd. Ook op deze plaats schijnt 9av6pós gebruikt te zijn
om dat deel van het vermogen aan te duiden, dat bestond in vaste
goederen en baar geld, dus „everything that Leager and Andocides
found ready to hand on examining the estatequot; (Marchant, p. i6o).
Deze beteekenis past ook alleen in het verband van de passage: een
gering vermogen in onroerende goederen was nog niet voldoende
om te bewerken, dat tô trpóyuata xà oïkoi iroviipcos ƒ x^- De zus-
ters hadden dus ongeveer drie talenten schuld; onder deze omstan-
digheden veranderde het recht op de hand der èiriKATipoi m de
verplichting hen te verzorgen (zie aant. op § 117), daar zij tot de
vierde vermogensklasse behoorden.
TOS oÎKSiÔTTjTaç] de gehechtheid aan, de liefde voor de ver-
wanten.
„f)nas yàp où 5iKaióv ècrnv out6 xp^l^on-a êtepa out
eutuxiav àvSpôs éaécteai, wote kon-a9povfiaai tcov 'EttiAukou
euycrrépcov. kal yàp eî s^ 'EttîAukos fj teovecbs iroAAà korré-
Aitte xp-nuon-a, fiçiounev ôv yévEi ôvteç èyyuTÓTCo exeiv Tàç
iraïSas. toiyóptoi ÊKEïva nèv 5i' 'EttIAukov dv fjv f| 6ià tà
xpniicrra- vöv 5È 5ià ttiv fjuetépav dpettiv | td5e ecttoi. tf^sie
pèv oöv CTÙ èTn5iKd30u, Tfjs 5e èycb.quot;
XpTiiiorra ETEpa] d. w. z. dAArjV yuvaïKO TrAouaiav (Reiske).
EÙTUxiccv dv5p6s] nl. ETépou, wat Lipsius invoegt, terwijl
Richards (Aristophanes and others p. 217) in plaats van ETEpcc
ETÉpou wil lezen. Eûtuxî« heeft m. i. vooral betrekking op de
positie, het aanzien van den eventueelen schoonvader, in tegen-
stelling met xpill^®quot;^«-
èKEïva] d. w. z. hun aanspraak op een huwelijk met de meis-
jes, indien zij vermogend waren.
Td5Ê] d. i. hun aanbod, bereidverklaring de meisjes tot vrouw
te nemen, nu zij arm bleken te zijn.
è7ri5iKd30u] De verwant, die meende aanspraak te kunnen
maken op de hand van een èTTÎKAripoç, diende daartoe een aan-
vraag in bij den archon eponumos. In de volgende Kupia èK-
KAriCTia werd deze aanvrage (èiriSiKaaia of Afj^is) voorgelezen,
waarna de archon door zijn heraut de vraag liet stellen, of iemand
tegen de inwilliging van het verzoek bezwaar maakte. Was dit
niet het geval, dan kende de archon de è-rrlKAripos aan den aan-
vrager toe. Indien echter iemand anders ook aanspraak maakte,
dan kwam het tot een 5ia5iKaaia, die beslist werd door een
heliastenhof onder leiding van den archon eponumos (zie Lip-
sius, A. R. u. R., p 473 en 547; Busolt, Gr. St.« p. 939 vlg.,
9«9, n. i, en 1083). In den regel zullen de familieleden wel over-
leg gepleegd hebben, gelijk dat hier tusschen Andokides en
-Leagros plaats vond.
Was, gelijk hier het geval is, meer dan een dochter achter-
gebleven, en behoorden de meisjes tot de klasse der theten
dan had volgens Lipsius (p. 546) elk recht op dezelfde ver-
zorging, echter met de beperkende bepaling, dât geen verwant
kon verplicht worden tot de verzorging van meer dan één èiri-
KAjipos (p. 547) Men vraagt zich af, waarin dan, indien deze be-
pahng werkelijk gold, de edelmoedigheid van Andokides en
Leagros lag; men kan toch moeilijk daarin iets prijzenswaardigs
zien, dat men zich bereid verklaart iets te doen, waartoe men
anders gedwongen zou worden. Er blijkt dus reden te zijn aan
Lipsius voorstelhng van de betreffende bepalingen te twijfelen
en inderdaad blijkt zijn opvatting te berusten op een verandering,
die Hermann aanbracht in den tekst van Pseudo-Demosth.
ALIU, 54, waar wij lezen: èàv Ô' ai yuvaÏKes (nl. ê-rriKÀripoi,
die tot de thetenklasse behooren) -rrAeious ^cri, pf) ETravavKEs
Eïvai jAéov fï uiav ÈKSoövai tco yévEi, welke laatste woorden
door Hermann m tco y' âvi veranderd werden. Onze passage
maakt echter m. 1. deze wyziging minstens onzeker; het is zeer
wel mogelijk, dat men zich ertoe beperkte bij arme erfdochters
de verzorging van slechts één verplicht te stellen; dat dit in strijd
IS met de gelijke rechten, die meerdere dochters op de erfenis
van hun vader konden doen gelden, is van te minder belang,
omdat ook bij Lipsius' opvatting de mogelijkheid bestond, dat
een ot meer der dochters onverzorgd waren, wanneer nl. het
aantal dochters dat der mannelijke verwanten overtrof, al moet
toegegeven worden, dat dit niet veelvuldig 't geval zal geweest
ri*
Tfis 6e Êycó] nl. ÉTTiSiKdaoiJiai.
§ 120
cónoAoyiiaÉ noi, (S dvSpEs. ETrE5iKao-dnE9a dpoco KaTd Tnv
-rrpos Tinas onoAoyiav. Kai fjs pèv èycb èuESiKaaduTiv, r. iraïc
tuxt] xp^cranEvri Kanouaa dTrédavEV 6' ÉTÉpa ecttiv eti
touttiv KaAAias BireiQe Aéaypov, xpilhata ùtriaxvoùiievos, èSv
OÙTÔV Aa|3eïV oÏCTÓóiievos 5' èycb elt;jQvs èÜTiKO irapaoToaiv, koi
lAoxov -irpoTÉpcp uèv Aeóypcp, ôti „eï uèv où pouAi^ èiriSiKO-
^eaeoi, ëxe Tuxri óyaOfi, ei Ôè ui], èycb èiriÔiKÔaouai.quot;
Lipsius, Dalmeyda] èàv avTov Blass, Fuhr.
eav avTov
cméeovev] Petersen (Quaestiones de Historia Gentium Atti-
carum, diss. Kiel i88o p. 57) en Kirchner (Pauly-Wissowa,
R. E. VI kol. 158) zijn van meening, dat dit sterfgeval plaats
vond, nadat reeds over het lot der beide meisjes beslist en de
eene van haar Andokides' vrouw geworden was. Dat deze op-
vatting niet juist kan zijn, blijkt uit het laatste woord van deze
paragraaf: èTriÓiKoaouoi. Was een è-rriKAripos reeds toegewezen,
dan kon zij slechts door een ÔioÔikoctîo opgeëischt worden en
zou Andokides dus ôioôikôctouoi gezegd hebben. 'etreóikoaóueoo
in het begin van de paragraaf beteekent dus, evenals èireÔiKOCjô-
yriv in den volgenden zin, niet het toegewezen krijgen van, maar
slechts het aanspraak maken op de èiriKAripos. Toen de aan-
vragen van Andokides en Leagros ingediend waren, stierf de
èiriKAiipos, op wier hand de eerste aanspraak maakte; daarmee
verviel automatisch zijn aanvrage en bleef slechts die van Leagros
bestaan.nbsp;,nbsp;,111
IOtiko iropócrraaiv] Met den term TropocTTaaiç wordt de geld-
som aangeduid, die men in bepaalde gevallen moest storten,
wanneer men een proces begon. In de eerste plaats was een der-
gelijke storting vereischt voor den aanklager bij bepaalde pu-
blieke processen (Lipsius, A. R. u. R., p. 827 vlg.); de hoogte
van het bedrag in dat geval is ons niet bekend. Voorts werd het
woord TTopôcrraCTiç gebruikt om de som aan te duiden (i drachme),
die aanklager en beklaagde aan den ôiaiTrjTiis als loon voor diens
moeite te betalen hadden (Lipsius, p. 231). In verband met het
opeischen van een erfenis (resp. erfdochter) wordt het woord
slechts op onze plaats gebruikt.
eAoxov -rrpoTépcp jièv Aeóypcp] Andokides bedoelt, dat hij zijn
aanspraak slechts 'geldig wenscht te maken, indien Leagros van
de zijne afziet.
yvoùs touto KoAAios Aoyxóvei tco uieï tco êouTou Tfjs
è-rriKAiipou. Trj ÔeKOTr) icyTO^évou, îvo [xr] è-rriÔiKÔacouoi èycb.
TOÏS eiKdai uucrrripiois toutois, 5oös KTi9iaicp xiAias SpccY-
pas Ev5EiKvuai ne Kai eis tóv dycova toutov KadiaTnaiv
exreibTi 5 Ecopa \is uiroMÉvovTa, Tieriai ttiv iKETTipiav, cbs èiiè
HEV OTTOKTEVCOV dKpiTov Tl ê^eAodv, auTÓs 5è TTEiaas AÉaypov
XPTltiaai auvoiKTiCTcov Tfj 'EttiAukou OuyaTpi.
AayxdvEi tw uïeï tco éauTou Tfjs è-rriKATipou] Zooals uit de
124 en vlgg. blijkt, maakte Kallias op het meisje aanspraak
voor den zoon, dien Chrusilla (§ 127) hem geboren had. Waarop
berustte die aanspraak? Op deze vraag geeft Andokides ons geen
antwoord. Dobree (in zijn Adversaria), Marchant (p. 2) en Dal-
meyda (p. 54 vlg.) zoeken Kallias' aanspraak voor zijn zoon te
verklaren door Kallias' vrouw, de dochter van Glaukon (§ 126)
en de moecler van Hipponikos, gelijk te stellen met Chrusilla
en hpilukos vrouw tot een kind uit dat huwelijk te verklaren.
Indien men deze hypothese aanvaardt, dan zou dus Chrusilla
eem zuster van Leagros zijn geweest en aldus de aanspraak van
Kallias zoon verklaard kunnen worden. Men komt dan echter
tot onmogelijke chronologische verhoudingen. Epilukos was nl.
(volgens § 128) gehuwd met een dochter van Chrusilla; deze zou,
wanneer zij een dochter van Glaukon was, een dochter van Epi-
lukos zuster zijn, zoodat Epilukos zou huwen met zijn achter-
nicht, terwijl Chrusilla reeds een huwbare dochter bezat, toen
21J het huwelijk sloot, waaruit die achternicht van Epilukos ge-
boren werd. Een even dwaze verhouding zou er bestaan tusschen
Leagros en de êttikAtipos. Ten slotte zou Kallias de eigen groot-
yader zyn geweest van de ettikAtipos , iets, wat Andokides onge-
twijfeld vermeld zou hebben in § 128. Deze bezwaren vervallen,
ot verminderen althans, wanneer men aanneemt, dat Epilukos'
vrouw een kmd was uit het eerste huwelijk van Chrusilla, nl. met
Ischomachos. Dan bestaat er geen bloedverwantschap tusschen
Kal las en de etfikAtipos en kan het verschil in leeftijd tusschen
üpilukos en zijn vrouw en dat tusschen Leagros en de ettikAtipos
veel geringer zijn geweest, al blijft de verhouding oudoom — ach-
ternicht in beide gevallen bestaan. Een overwegend bezwaar
tegen de opvatting van Dobree c.s. verdwijnt dan echter niet.
Andokides vermeldt slechts een zoon als kind van Kallias en
Uhrusilla (§ 125), terwijl ook Hipponikos een zoon van hen zou
gjn, indien met x] TAoukcovos Guydrrip Chrusilla bedoeld werd.
Bovendien zouden in § 125 de woorden ek Tfjs TAoukcovos
Ouycrrpósvoorei \xr\ staan. Zoo blijft ons slechts de conclusie over,
dat de gelijkstelling van Chrusilla met Kallias' vrouw, die de doch-
ter van Glaukon was, onmogelijk is. Kallias blijkt driemaal ge-
huwd te zijn geweest: le met de dochter van Glaukon, uit welk
huwelijk Hipponikos geboren werd; 2e met de dochter van
Ischomachos en Chrusilla, uit welk huwelijk geen kinderen ver-
meld worden; 3e met Chrusilla, bij wie hij wederom een zoon
kreeg Een motiveering voor Kallias' aanspraak kan ook met
geleien zijn in het feit, dat Kallias een schoonzoon van Glaukon
Ls (zie Kirchner, P. A. .9029); daar de rechten op een erfdochter
op bloedverwantschap moeten berusten, kon om die reden slechts
Kallias' zoon Hipponikos eenige aanspraak doen gelden. Ue
eenige oplossing, die m. i. overblijft is aan te nemen, dat er ver-
wantschap bestond tusschen Kallias en Epilukos vader Tei-
sandros; ofschoon daaromtrent niets overgeleverd is, kan er toch
een feit vermeld worden, dat in die richting schijnt te wijzen.
Uit een fragment van Pherekudes (fr. 2 Jacoby) en uit een van
Hellanikos (fr. 22 J.) blijkt nl., dat de namen Epilukos en Teisan-
dros voorkwamen in de familie van Miltiades, wiens achter-
kleinzoon Kallias was. Hipponikos, de andere zoon van Ka lias,
zou indien bovenvermelde hypothese juist is, natuurlijk als klem-
zoon van Glaukon meer recht hebben gehad op de hand van het
meisje dan zijn jongere broer; men kan echter aannemen, dat hij
vrijwillig van zijn aanspraken afstand deedgt; daar het waarschijn-
lijk is dat hij omstreeks 400 gehuwd was; ons is immers over-
geleverd, dat hij in 395 of 394 gescheiden was van zijn vrouw
(Lusias XIV, 28); de reden van deze scheiding was, dat deze,
een dochter van den beroemden Alkibiades, m bloedschande
leefde met haar broer, den jongeren Alkibiades; deze nu was
geboren in 41? of 416 (Kirchner, P. A 598), zoodat deze schei-
ding wel niet langen tijd voor 395 heeft plaats gehad.
Tfj SeKct-nn laTauévou] op den loen Boëdromion.
ïva \xi] è-ri-iSiKdaconai èycb] Daar het bloote feit, dat Kallias
een Afj^is indiende, niet kon beletten, dat ook Andokides dat
deed, stek Lipsius (A. R. u. R., p. 585, n. 133) Y^or 5e na Taïs
achter ïva te plaatsen en met ïva den nieuwen zin te beginnen.
Daar echter, zooals Lipsius zelf aangeeft (p. 581) èTriSiKÓ^Eoeai
ook de beteekenis van ..verkrijgenquot; kan hebben, schijnt het mij
heel goed mogelijk den overgeleverden tekst te behouden en te
vertalen: „opdat men haar niet aan mij zou toekennenquot;.
TOCÏS 5' EÎKâai] op den aoen Boëdromion, tijdens de mysteriën-
viering, waartoe de voorbereidselen reeds op 13 Boëdromion
begonnen (21e Foucart, Les mystères d'Eleusis, p. 301 vlg.); op
den I9en had de groote processie naar Eleusis plaats, terwijl
op den 2oen de viering in Eleusis begon (zie Foucart. p. 357);
omtrent den slotdatum van het feest zie men de aant. op §111
KTi9iaicù] Zie aant. op § 33.
êvSsiKvuai] Zie aant. op § 8.
OrronévovTa] Zie § 4.nbsp;'
TiOriCTi Tfjv iKETTipiav] Zie §§ 110 vlgg.
§ 122
etteiSti^ 5 ou5' ws dvEu dycovos êcópa ècjónEva Td irpdynoTa
tote 5ti Trpoaicbv AuaiaTpaTov, 'HyiiMova, 'EiriYdpTi'
opcov 91a0us övtas èpoi Kai xpcoüévous. eis touto B5e-
Aupias riA0£ Kai Trapavonias, cbaT' èXeye Trpós Toirrous, cos ei
ETi Kaï vuv pouAoi^Tiv dTTOOTfivai Tfjs 'ETTiA\:fKÓu OuyaTpós
etoipos eÏTi ttouaaoeai ixe kokcos ttoicov, diraAAd^ai 5è KTi9i-
aiov, siktiv 5' ev toïs 9i^ois 5oüval noi twv ttettoitihévcov.
Blaïf'FtL®quot;''^quot;quot;'nbsp;Dalmeyda] oJro;. ms.; lt;o^S'gt; oJr.., Reiske.
AuaioTpoTov] P. A. 9595. Het groote aantal dragers van dezen
naam maakt een identificatie met een der elders genoemde Lusi-
stratoi onmogelijk; dat hij de door Andokides aangegevene was
52 eh 67), IS zeer onwaarschijnlijk.
'HyTinova] P. A. 6288. Wij kennen omstreeks 400 de volgende
personen van dien naam in Athene: i. den schoonzoon van
Diopton Lusias XXXII, 12) (P. A. 6289); 2. den zoon van
Euktemon (Isaios VI, 10) (P. A. 6299); 3- den zoon van Labes,
die genoemd wordt onder de prutaneis van de phule Leontis
op een inscriptie uit het begin van de 4e eeuw (1. G. IF 1742
r. 55) (P.A. 6301); tenslotte 4. den Epikephisiër, wiens naam
WIJ lezen op een grafsteen uit de 4e eeuw (Conze, Die attischen
Grabreliefs, Nr. 1065) (P.A. 6296).
'ETTixdpTi] P. A. 4975. Deze Epichares is natuurlijk niet iden-
tiek met Andokides' aanklager. Voor de identificatie met een der
andere dragers van dien naam in Athene (zie de aant. op § 95)
bestaat geen bepaalde reden.
Trapavouias] Wie een publieke aanklacht indiende, mocht
deze niet meer opgeven; deed hij dit toch, dan verviel hij in een
boete van duizend drachmen en verloor het recht ooit weer
in een dergelijke zaak als aanklager op te treden (Lipsms, A. R.
u.R., p. 245; Busolt, Gr. St.», p. 1162). Deze bepaling werd
echter niet streng gehandhaafd; herhaaldelijk kwam het tot het
terugtrekken van een aanklacht op grond van een vergelijk tus-
schen beide partijen (zie ook Inl. p. 31 en Lipsius, A. R. u. R.,
P. 450).
eTttov autco kqi kattiyopsiv Kal irapactkeua^eiv dAAous'^
5' èycb aûtôv drroçeûÇoiiai Kal yvcócrovrai 'Aerivaïoi Trepi èjiou
Td SiKaia, èycb oOtov oïopai Trepi toö acbjiaTOS tou éauTOU èv
TCO uépei'KivSuveÙCTCiv.quot; direp aCnrov'oü ^yeucro^ai, èdv u^ïv, cb
dvSpes, SoKfj. '(Os 6' dAriOfi Aèyco, KdAei uoi tous ndpTupas.
MAPTYPEZ.'
elirov auTcb Kal KOTtiyopeiv Kal -rrapaaKeudjeiv dAAous] Door
deze woorden geeft Andokides te kennen, dat hij er met
over denkt van zijn aanspraken op de hand van de erfdochter
afstand te doen, welke maatregelen Kallias ook tegen hem neemt.
EIttov is hier zoo veel als èKèAeuaa (zie Thouk. I, 78, 4; II, 5, 5;
VIII, 86, 8).nbsp;.nbsp;^
•n-apaaKeud^eiv dAAous] Dit is natuurlijk een toespeling op
het feit dat Kallias Kephisios tot het indienen van de êvSeiÇiç
had bewogen (zie § 121). Voor de beteekenis van TrapacjKeudjeiv
op deze plaats (iem. heimelijk bewerken, ergens toe brengen)
zie men Thouk. III, 36. 5 en het woord uapaaKeuiï in § i.
6î 5' èycb ktA.] M. i. gaat Andokides hier m de directe rede over;
dat hij aÛTÔv gebruikt, bewijst niet, gelijk Hickie (p. 169) meent,,
het tegendeel, daar de woorden niet rechtstreeks tot Kallias ge-
richt zijn, maar tot Andokides' vrienden, die Kallias' voorstellen
overbrachten; eTttov beteekent: ik liet hem zeggen.
irepl tou CTcbpiaTOS tou éauToö---- KivÔuveùaeiv] bv. wan-
neer Andokides een ypalt;pfi auK09avT(as tegen Kallias indiende
(zie Lipsius, A. R. u. R., p. 448 vlgg.).
èv tco iJiépei] op zijn beurt, vgl. Aristophanes, Kikvorschen
VS. 32.
tous uapTupas] in de eerste plaats de in § 122 genoemde vrien-
den, wellicht ook Kephalos (§ 115) en Leagros.
'AAAd yócp tóv uióv auTOu toutov, cb Aaxsïv fi^icoae Tfjs
quot;ETriAuKOu öuyocTpós, aKÉ^aoOe, ttcós yéyove Koi ircos èiroiq-
o-qt' ocutóv Taura yotp Kai a^iov ócKouaai,. cb ccvSpes. yaijieï
UÈv 'iCTxoiidxou OuyocTSpa' tquti] Sè auvoiKiiaas ou5' èviauTÓv
Tf)v uriTÉpa auTfjs sAape, Kai auvcbKei ó ttócvtcov axeTAicÓTCCTOs
dvOpcÓTrcov t^ jiriTpi Kai t^ OuyoTpi, iepeus cov Tfjs priTpós
Kai Tfjs OuyccTpós, Kai eIxev èv oiKl? dpi90Tépas.
AaxEïv] Zie aant. op § 119.
èTToiTiaocT' auTÓv] Yióv TroiEïaSai heeft hier niet de beteekenis:
,,iemand tot zoon adopteerenquot;, maar: „als zoon erkennenquot;.
'iaxoiadxou] P. A. 7725. Zijn identiteit met den Ischomachos,
die genoemd wordt in Lusias' 19e rede (§ 46) (P. A. 7726) en met
dien, welken Xenophon (Oikon. VI, 17) (P. A. 7727) noemt,
{indien deze beiden niet dezelfde zijn) is twijfelachtig; onze
Ischomachos is in ieder geval ouder dan die, welke genoemd wordt
door Araros (fr. 16 Koek).
ÖuyaTÉpa] Daar Epilukos eerst korten tijd voor het proces
van Andokides stierf (zie aant. op § 117) kan deze dochter van
Ischomachos niet de vrouw van Epilukos zijn (zie § 128); het
moet een zuster van Andokides' tante zijn geweest.
TfjV ariTÉpa auTfjs eAoPe] Haar naam was Chrusilla (zie § 127).
Bigamie in den vollen zin van het woord, d. w. z. dat een burger
met twee burgeressen wettelijk gehuwd was, is in Athene nooit
geoorloofd geweest; de hier geschilderde gebeurtenissen laten
echter tweeërlei verklaring toe, zonder dat men behoeft aan te
nemen, dat op dat verbod inbreuk werd gemaakt. Ten eerste kan
men aannemen, dat Chrusilla als Kallias' schoonmoeder haar in-
trek in zijn huis nam, dat hij vervolgens in een verhouding tot haar
geraakte en, nadat haar dochter uit wanhoop daarover na een mis-
lukte poging tot zelfmoord haar man verlaten had, een derde
huwelijk met Chrusilla sloot. Bij deze hypothese hebben wij dus
slechts te doen met twee achtereenvolgende «huwelijken. Een
tweede opvatting berust op een mededeeling van Diogenes Laër-
tios (II, 26), volgens welke de Atheners wegens het afnemen der
5 124 DE MOr/EVEN DER aanklagers en hun aanhangers 306
unbsp;«n maatreeel namen, waardoor het tijdelijk geoorloofd
wsfaal het SSSe huweli k met een burgeres nog met een
rndeHurgeres een verbinding aan te gaan, die echter met het
andere Durgeresnbsp;u„^eliik droeg; daar deze bepahng aan-
karakter van f °nbsp;huwelijk van Sokrates te
gevoerd wordt f ^ fvan den Pelopomiesischen
innbsp;van deze bepaling zou Kallias
KaVquot;fis 'euyarp6d Demeter en Persephorie;
toJsK op Sal-'fu^^e v'a^.Soöxos der Eleusimsche
godinnen (zie § 112).
pxrc vÄ ^«rxor:
«.pico ^OSP-CJK -r^S
E^apvos fiv hfl Elvai è^ avrroö to iraiSiov.
gevolgefdeze kor. in Athene ^wel van den^^^^^^^^^^^
vrouw u tgaan. Volgens Busolt (Gr. bt. , P-^'J • „„Uteliike
partijen hit huweUjk beëindigd --^^ten 'e
Lsienkomst noodzakelijk; s echts moest ind.en dejrouw na^
man verliet (dtróXE.M;.;), zij daarvannbsp;sehet
archon (zie ook Gr. St.^, p. 1084); volgens Lipsius kon de sctiei
-ocr page 324-ding zonder formaliteiten slechts plaats vinden, indien zij van den
man uitging (arroirEuvjyis); bij dTróAEiv,;is kwam de zaak in
v^Zrtnbsp;(A. R. u. R., p. 59); de aangifte ging
volgens hem bij (^ottehv^is van den vroegeren rópios der
vrouw uit (A. R. u. R., p. 487).nbsp;k ^ ^
Kai ê|iiAaaEv ^ nj^TTip tiiv euyorrépa] Deze woorden wor-
den m § 128 herhaald; hetzelfde is het geval met een passage in
§ 130, die in § 149 terugkeert.
è^épaAE Kai Taurriv] een geval van OTTÓirEu^^is (zie boven).
§ 126
AapóVTEs 5È oi irpocniKovTÊs Trj yuvaiKi tó ircciSiov fiKOv è-rri
faaeai tov KaAAiav. ó 5' f,pci)Ta tivos ei'n tó iraiSiov lAsyov
„KaAAiou tou Ittttovikou.quot; „èycó em o^tos.quot; „Kai ecrri ye
aov to uai5iov quot; Aaßo^Evos tou ßconou cJbpoaEv fj pf^v pf, EÏvai
5oigt; uiov aAAov nn5è yEvécreai -rrcbiroTE, ei pf) MirrróviKov èk
ttis rAouKcovos euyorrpós- f\ è^cbAn sTvai kai outóv kai ttiv
oiKiav, cooTTEp Eorai.nbsp;'
èTri tóv ßcouov] het altaar van Zeus Phratrios, dat het centrum
tTnbquot; SyU 3 de plechtigheid (zie 1. G. IP 1237, r. 17 vlg. = Dit-
m.t'^^'^n^'Z^I ^^ Apatouria waren een oud-Ionisch feest
(üusolt. Gr. St.3 p. 120) der phratriën; de naam is ontleend aan
de ide? van een gemeenschappelijk stamvader der phrateres
(i3usolt p 251 en 958; von Wilamowitz, Arist. und Athen, II
p. 274; bchoemann-Lipsius, Griechische Alterthümer^ II p. 574)
Met feest werd gevierd op drie dagen in de maand Puanepsion;
op den derden dag, die den naam KoupEcoTis droeg, werden de
zoons in de phratria opgenomen (dochters werden slechts door
den vader erkend met opgenomen in het register der phratria).
Gewoonlijk had dit plaats na het derde of vierde levensjaar van
den jongen Athener; het was echter gewoonte hem reeds in het
eerste jaar aan de phrateres voor te stellen, waarmee een offer ver-
bonden was dat den naam heïov droeg. Bij de eigenlijke op-
neming m de pl^atna werd wederom een offer gebracht, dat
KoupEiov pnoemd werd; tevens verklaarde dan de vader onder
eede, dat het kind uit een huwelijk met een burgeres geboren was.
(De hier gegeven voorstelling is in overeenstemming met Busolt's
opvatting (Gr. St.«, p. 961) van de beteekenis van het mov
en Koupeiov; een andere zienswijze, volgens welke het neiov een
offer was, dat bij de voorstelling van meisjes werd gebracht
en die o.a. verdedigd wordt door Lipsius in Schoemann-Lipsius,
Gr Alt ^ II p. 576, vindt men besproken bij Busolt, t.a.p., n. i).
Was de'vader lid van een geslacht, dan werd de zoon eerst daarin
opgenomen (zoo hier in het geslacht der Kerukes: § 127); meeval
was daarmee automatisch het kind ook lid der phratria geworden
(Busolt, Gr. St.^ p. 960 vlgg.; v. Wilam., p. 271}. Andere phratriai
hadden weer andere gewoonten, (een opsomming bij v. Wilam.,
^'ïspeUj^^ndien de opvatting van Busolt omtrent de beteeke-
nis van UEÏov en Koupeiov (zie boven) juist is, dan hebben wij
hier waarschijnlijk met het eerste te doen.
Kcrrapeacreai] een aanvang maken met een otter. Rallias ver-
vulde als 5a5oöxos (zie § 112) blijkbaar ook in den kring van de
phratria priesterlijke functies.
M-mróviKov] P. A. 7659, zie ook de aant. op $ 121.
Tfis TAaÙKcovos euycrrpós] Kallias' eerste vrouw, Leagros
zuster. Glaukon (P. A. 3027, zie den stamboom tegenover p. 19)
was gehuwd met een zuster van Epilukos; m 44i o was h^trateeg
in den oorlog tegen Samos (Androtion, F. H. G. (Muller) IV 645J,
terwijl hij in 433/2 een van de commandanten was van het door
Thoukudides (i: 51) genoemde eskader, dat naar Korkura ge-
zonden werd (zie ook l. G. P 29S en de inleiding p. 13)-
§ 127
urrà TQura Tofvuv, dvSpes, Ocn-épcp irdAiv XP^vcp t^S
ypaos TOÀpnpoTàTTis yuvaiKÓs âvtipàoÔTi. Kal
els T^v oÏKlav, Kal tov .raï6a fiSn néyav ÔVTa ^jf^yei eis
puKas, cpàœkcov EÎvai uiov aûrou. óvteïtte uèv kaaaiastis un
ElaSéCa^ai, ès^TiçiaavTO 5è oï KiipuKES Korà tov voiiov. 05 eotiv
oOtoïs, tôv uoTépa o^óaavTa EÎaàyeiv fj pfiv uiov ov-ya Eaurou
eïaócYEiv. AoBóuievos toO pconoü 6|ioaev fi miv^ tov iraióa
êauTOU Elvai yyfiaiov, èk XpuaiAAns
Kal uoi toOtcov à-rràvtcov toùs paptupas koAei. lt;|V1AP 1 Yt^h2..gt;
ypaôs] De vrouw moet omstreeks dien tijd minstens vijftig
jaar geweest zijn.
fiÖTi jiéyav öirra] De gewone leeftijd, waarop men in het genos
en de phratria werd opgenomen, was drie of vier jaar (zie aant. op
§ 126); uitzonderingen kwamen echter meer voor; zoo vertelt
Demosthenes (XLIV, 41) van Leochares, dat hij eerst in het
9porropiKÓv ypa^uocTEÏov werd ingeschreven, nadat hij op de
demoslijst was geplaatst, dus na zijn i8e jaar.
siadyei eis Ki^puKas] Tot dit geslacht behoorde Kallias; de
opneming m het geslacht zal wel automatisch die in de phratria
tot gevolg hebben gehad (zie aant. op § 126);
dvreÏTre] Dit verzet moest volgens von Wilamowitz (Arist. und
Athen, II 271) zonder resultaat blijven, daar blijkens het volgende
de genneten door hun vóuos gebonden waren den eed van den
vader te r^pecteeren. Dit wordt ontkend door Foucart (Les
mystères d'Eleusis, p. 158 vlg.), die wijst op een der ten onrechte
aan Deinarchos toegeschreven redevoeringen in de lijst, die Dio-
nusios Halikarnasseus (V, p. 651 vlgg. R.) ons geeft (Oratores
Attici, ed. Müller II, p. 450 Kocrd KripuKcov), waaruit blijkt,
dat het ook bij de Keruken, evenals bij andere geslachten, moge-
lijk was, dat de aanneming door de genneten geweigerd werd, waar-
op de zaak voor een heliastenhof kon behandeld worden. De
vójios schreef dus blijkbaar wel den eed voor, maar verplichtte
de genneten niet tot opname, indien zij meenden te moeten twij-
felen aan de rechtmatigheid ervan. Andokides vermeldt het
resultaat van Kalliades' optreden niet nader, omdat hij slechts
den nadruk wil leggen op Kallias' inconsequente handelwijze.
Vermoedelijk is Kallias' zoon echter wel aangenomen, daar Ando-
kides in het tegenovergestelde geval niet zoo licht daarover zou
gezwegen hebben.
KaAAidSris] P. A. 7906, waar de vorm, dien het handschrift
geeft (KaAAiSris), behouden is. Indien zijn naam inderdaad
Kalliades was, zou hij een zoon kunnen zijn van Kallias, zoon
van Kalliades (P. A. 7827), die in 432 voor Potidaia sneuvelde
(Ihouk. I, 61 vlgg.). Overigens is hij onbekend.
o^oïs] Over de beteekenis van dit woord voor de vraag, of
AndoHdes ook tot het geslacht der Keruken behoorde, zie men
de inleiding p. 10.
tóv TTorrépa ó^óaavra ktA.] Ook de phratriai hadden een der-
gelijke bepaling in hun statuten (zie Lipsius, A. R. u. R., p. 515)
en ook elders vinden wij zulk een eed vermeld, o.a. in Dume (zie
Busolt, Gr. St.3, p. 521, n. i).nbsp;^
AaBÓUEVOS ToO pcouoO ónoaEV fj mv] De herhaling dezer
woorden uit § 126 is natuurlijk niet te wijten aan toeval of gemak-
zucht maar een weloverwogen kunstgreep van den redenaar.
X' uSsa éauTOÖ slvai yviiaiov] De naam van dezen
zoon wordt door Andokides nergens vermeld. Toch kennen wy
z^n n^am waarschijnlijk wel. Een der personen van Platon s
PhLbos Protarchos, wordt namelijk een zoon van Kallias ge-
n~p. 19 B, cap. 9). Nu is de dramatische achtergrond van den
Ph kbos wel zeer vaag, zoodat de figuren van P^i^eb- e^^^^^^^
tarchos weinig uitgewerkt zi n, maar toch zullen de namen wel
aan^^^^nbsp;behooren^Waarom -- and^
Protarchos ook den naam van den vader opgegeven hebben.
Wanneer echter omstreeks 400 een Kallias zonder verdere ^
voeging vermeld wordt, kunnen wij moeilijk ^an f n anderen
Kallias denken dan aan den 5a5oOxos. M.i. blijkt dus uit de
f^Zrdelh^ts van denPhilebos, dat Kallias een zoon Protarchos
fad u t de Vlogia van Platon (p. 20 A, cap. 4) -f ^^^^^^^
dL Kallias slechts twee zoons had; Protarchos moet dus de mam
van In hier vermelden zoon zijn geweest. Ook Metagenes frag-
ment 13 (Koek I. p. 708), waarin van TÓ KaAAiou voOov sprake
£ schijnt op dezen Protarchos betrekking te hebben (zie Swo-
oL'naam is door lernstedt (ed^ iP^^JJ'-P'
XXI) in de plaats gesteld van het XpuaidSns van het handschrift.
Den naam XpOaiAAa vinden' wij in een inscriptie uit de 4e eeuw
^\oOsypTupasi Swoboda (t.a.p.) wijst er op, dat het feit, dat
Andokides hier getuigen laat optreden, bewijst, dat zijn beschul-
digingen niet geheel onwaar zijn.
(Dépe 5fi Toivuv, (S dvSpes, akehycbneoa, eI tt^uote èv toïs
quot;EAAnai updy^a toioütov èyévETO. ottou yuvaiKa tis yiinas
èTTéyr^HE Ti3 euyorrpi tt^v unTépa Kai è^riAaaEV ti mTtlP t^v
euy^E^pa- TauTTi 5è auvoiKcov (3oOAETai ttiv ' EttiAukou | Ouya-.
TÉpa AapEÏv, ïv' è^EAdaT] ttiv t^Qy f] OuyorpiSn. aAAa yap
tco TraiSi auroü ti xp^ touvojia 0éaÖai;
Kai èEiiAaaEV fi ufiTTip t^v Ouyarépa] zie aant. op § 125.
ttiv tiiOtiv fl euyaTpiSTi] De èiriKAiipos was dus een klem-
-ocr page 328-tf'T'lV^'^nbsp;^^^ ^^^l^^lve een zuster
van Kallias tweede vrouw (zie aant. op § 124).
^ olpai yàp sycoys oû6Éva ourcoç àyoceôy eïvai Àoyi?eaeai
ooTis E^Eupïiaei joOvoua aOroö. Tpicov yàp oûacoy yuyaiKcov'
aïs cruycoKjKcos Eorai ó Trcrrfip auTOÜ, Tfjs uÈy uïós èoriy, cï,s
tü?nbsp;oeïos. tis ày ein oötos; oislt^ous
71 Aiyioeos; fï Ti xpil «ûtamp;v oyouiacrai;
T^s uèv uiós Êcrriv, ws çTiai] nl. van Chrusilla.
V J^^T ?nbsp;1nbsp;de dochter
CichoTnbsp;^^nbsp;halfzuster van
F^-hnbsp;èiriKATipos, een dochter van
iipilukos en diens vrouw, die eveneens een halfzuster van Pro-
tarchos was (zie aant. op § 128).
Aïyioeos] Dit is een toespeling op een vorm van de Pelopi-
densage dien wij ook bij Sophokles aantreffen (Tragicorum Grae-
corum Fragmenta ed. Nauck, p. 184) en volgens welken Aigisthos
de zoon was van Thuestes en diens dochter Pelopia (zie Roscher,
Lexicon der gr. und röm. Mythologie, I k. 151 vlgg.).
ßpaxO Tl Ouas dya^vfjaai irEpi KaA-
Aiou ßoüAopai. El yàp uÉuy^aeE. Ôte fj iróAis fjpxe Tcoy 'EAAn-
ycoy Koci jiuôaïuoyEi ndAiaxa, MTnróyiKos Ôè fjy TrAouaicÓTOcros
Tcoy EAAïiycoy, tote uéyToi ttóvtes ïate, oti irapà toïs iraióa-
piois Tois uiKpoTOTOis Kai TOÏS yuyaiois kAtiÓodv èy órraaTi Tn
joAei K^EixEy, OTI MmróyiKos èy Tfj oÏKia àAiTiipioy TpéoEi
os auTou TTiy tpairejay dyarpÉ-rrei. né^ynaeE tauta, cï, aya^^Es!
àA.r,V.ovms.. Lipsius, Fuhr, Dalmeyda] dX.ir^ptov Blass (3e ed.): evenzoo in § 131 tweemaal.
rxi'rtsr' ^^nbsp;-EAA^ycoy] Ook Lusias
{MX, 48) vermeldt, dat Kallias bij den dood van zijn vader
Flippomkos TrAEiora Tcoy 'EAAtivcov ÊÓÓkei kektfiaeai- het ver-
mogen van zijn grootvader. Kallias ó AaKKÓirAouTos, werd ge-
schat op tweehonderd talenten, een voor dien tijd zeker zeer
groot bedrag (zie ook Isokr. XVI, 31 en Plout. Alk. 8)
KAnScbv] Dit woord, dat Andoicides in § 131 zelf verklaart
door 9T1H71, schijnt in proza slechts bij Herodotos (V. 72; IX, 91
en loi) en bij latere schrijvers (Ploutarchos, Loukianos) voor te
komen (zie Dalmeyda, p. XXV n. 3, en de aant op §§ 31. en 32).
dAiTiipiov] Wie een schuld jegens de goden op zich had
geladen, werd daardoor de oorzaak van verderf voor zijn omgeving
(zie Demosth. XVIII, 159; Deinarchos I, 77; Aischines III, 131
en 157; Pollux, Onom. V, 26).nbsp;, ,nbsp;unbsp;\/r;
Tpóoresav] Dalmeyda vertaalt dit woord door „banque . M.i.
is deze veialing te speciaal en is Triv Tpa.Ta3av
een figuurlijke uitdrukking voor dvotpéueiv^ tov ^^Aoutov en
tóv Biov diravta (§ 131). Van Leeuwen m zijn aant. op Ridders
1296 vlgg. houdt onze plaats voor een echo van de genoemde
verzen van Aristophanes.
TTCos oi5v f) 911H11 fl TÓTE oöaa 5okeï Oiaïv ootoIBTIVCCI; oïchevos
ydp 'iTnróviKos uióv TPÉ9ÊIV dAiTiipiov owtw eTpÊ9£v.^
TéTp09EV ÊKEivou tóv ttAoutov. t^v aco9pocn/yiiv. tov aAAov
Piov drravTa. outcos oov xp^l ttepi tootou yiyvcoaKSiv, cos ovtos
'IttitovIkou ÓAlTtlploU.
ös étvcn-ÉTpocpEv êralvou tóv irtoCrrov] Lusias (XIX, 48) zegt,
dat in het ja^l waarin genoemde redevoering gehouden w«d
(387, zie 4ss, Die att. Bet. P p. 533), ^ J^'r«quot;quot;
Lhts op nog niet twee talenten geschat werd Over Kdhas ver-
kwisting zie men voorts Kirchnernbsp;^ Vf; ,„ n S
evenals Ed. Meyer (Forschungen z.alteii Gesch. II
het bericht over zijn ellendig einde, dat w.j quot;»^enJ.y Atto^
(XII, 537 C, op grond van een mededeelmg van Heratodes
Pontikos), owrLwn acht. Kallias' gedrag v^oorza^ e een twist
tusschen hem en zijn vader (zie Athenaios V, 220 D).
'AM yAp, a. övSpes, 5iclt; tI ttote T0Ï5 èuo. yuvi ^-nö^we-
vo,s usrJ lamp;AAlou Kalnbsp;tov aycova Ka
Xp^H^a eiasveyKoöcnv èu' êpoi Tpia pèv ÈTn jmSm^v Kai
flKcov iK KCotpou oOk daEpEÏv I5ÓKOWV aCrrois, Hucov |i£v A .. ..
AeAlt;póv, £ti 5è dAAous ^évous ènaurou, Kai siaicJ^v ais tó
hAEuaiviov Kai öucov, coairep è^auTÓv d^iov vouijco sïvar dAAd
TouyavTiov AiaTOupyeïv oCh-oi irpoupdAAovTo, -rrpcoTov ^èv yuu-
yaaiapxov ^H9aiaTiois, STreiTa dpxeöécopov sis 'loe^óy Ka
ÜAuumajE, ehajs Ta^iav èv ttóAei tcov lEpwv xptlhótcov vuv
5e aae|3co Kai dSiKco Eiaicbv eis Td iEpd;
vuvi èTTiTi0EUÊVois ktA.] Reeds in § i uitte Ando-
kides de bewering, dat hij het slachtoffer «was van een reeds
lang voorbereiden aanval. Zijn tegenstanders, door verschillende
motieven aangedreven, hadden zich vereenigd om zijn ondergang
te bewerken;^ zij vormden a. h. w. een è'pavos (zie Demosth
^XIX, i8 E9 oïs epocvijEi), waarbij ieder zijn bijdrage lever-
de; zoo had Kalbas duizend drachmai gegeven aan Kephisios
voor diens aanklacht (§ I2i).nbsp;^ ^
Tpia nèv ETTi èTn5Tiucoy] Over de beteekenis, die deze woorden
evenals andere gegevens in deze paragraaf hebben voor de datee-
ring van de rede, zie men de inleiding (p. 32 vlgg )
fiKcov èK KuTrpou] Zie § 4 en de aant. aldaar.
op deze plaats
heett zie men de inleiding (p. 10), waar tevens gesproken wordt
over het belang van deze plaats voor de beantwoording der vraag
ot Andokides al of niet tot het geslacht der Keruken behoord!
' • 11 quot;^T^ . ,l^andschrift geeft op deze plaats
a5EA90v, welke lezing echter niet houdbaar blijkt. De reden
hiervan is met zoozeer te zoeken in het volgende dAAous ^Évous
daar dit wel te verklaren zou zijn uit het eigenaardig gebruik van
aAAos m het Grieksch Beslissend is daarentegen het feit, dat
i^dokides m § 146 verklaart, dat zijn geslacht met hem uit zou
sterven; waren zijn broers (en bij de lezing d5eA9Óv zonder lidwoord
moet men wel het bestaan van meer dan één broer aanvaarden)
inmiddels dien gestorven (wat zeer onwaarschijnlijk is), dan zou
^^ lezing van het hand-
schrift IS dus onmogelijk; de schrijfwyze 'A . . . . AEA9ÓV die
door Bekker voorgesteld is, geeft de eenvoudigste oplossing; het
IS echter zeer wel mogelijk, dat de lacune grooter is en vóór
abEAyov moet gezocht worden: X., tou Y. d5EA9Óy
Kaï ^i^'wv Eis Tó 'EAEuaiviov ktA.] Ook aan het politieke
leven nam Andokides na zijn terugkeer ijverig deel (zie Meletos
S 33 en inleiding, p. 30); ook dat was hem volgens zijn aanklagers
verboden (zie Meietos § 24 en de aant. op § 71) In den tijd on-
middellijk na zijn terugkeer valt de aanHacht tegen Archippos
(Meietos 11 vlgg., inleiding p. 31)- ..........■
A^oup9eïv ooSi TTpoupdAAovTo] De leitourgien voor staats-
feesten werden door de phulen aan de vermogende leden op-
ëegd W Gr. St.®, p. 975). Andokides behoorde tot de
De gumnasiarchia behoorde tot
de jaarlijks terugkeLnde leitourgiën (èyKUKAioi AriToupyiai).
De aS der gTm^asiarchen bestond in het oefenen, verzorgm en
uitrusten van de deelnemers aan den fakkelwedloop biJ versch^
lende feesten (Prometheia, groote Panathenaia, ^^dert 421/0
Hephaistia). Als oefenplaats voor deze
guiimasion vandaar hun naam (Busolt, Gr. St.®, p. 976). In het
jaar 405/4 bedroegen de kosten van een gummsiarchia voor de
Promttheia twaalf mnai (Lusias XXI, ^e Hephais la we^
jaarlijks waarschijnlijk op 28 Puanopsion gevierd (Wilhe m^
Oesterr. Jahr. I, 60). Daar Andokides in 403/2 of 401/0
andere leitourgiën vervulde (zie beneden), anderzijds het gehjk-
tijdig vervullen van twee leitourgiën met geoorloofd was (^usolt.
Gr. St.®, p. 1088) valt zijn gumnasiarchia m 402 of 401- ^^P ge-
noemd verbod komen echter uitzonderingen voor:
Vermoedelijk was het gedurende de laatste jaren van den Pd^
nesischen oorlog moeilijk personen te vmden, ^le de leitourgien
op zich konden nemen. Het is echter met noodzakelijk een der-
gdijke uitzondering in het geval van Andokides aan te nemen,
al blijft zij natuurlijk mogelijk.)nbsp;, u ^
ócpxeüécopov] De leiding van een feestgezantschap naar een
der'giote'panhelleensche feesten gold eveneens als
daar de bijdragen, die men van den Staat ontving met vo quot;
waren om de kosten te bestrijden (Busolt, Gr. St.®, p. 1102 en
'^'it'Iaeuóv] De Isthmische spelen vonden om het andere
jaar (telkens L de even jaren voor Christus) P^f f j. ^ler
dus die van 402 en die van 400 in aanmerking; dat Andokides in
400 ook naar Olumpia ging, is voor de dateering 400 geen bezwaar,
daar de Olumpische spelen in het Attische Jaar 400/399 vielen,
de Isthmische daarentegen nog in 401/0, zoodat beide leitourgien
niet in hetzelfde Attische jaar vervuld werden.
'OAuiiTTia^e] in Augustus 400.
taiiiav èv ttóAsi tcov UpôSv xpîljjiàtcov] In de laatste jaren
van de 5e eeuw bestond slechts een college van TOiJiiai (zie
aant. op § 77), wier officieele titel luidde: oï tajiiai twv ïepcov
XpïmaTcov Tfjs 'Aörivaias Kai tcov dAAcov Oecov (1. G. IP
1370). In de inleiding werd reeds aangetoond, dat Andokides
noch in 400/399, noch in 399/98 tamias was; in 403/2 worden
slechts drie leden genoemd (1. G. IP 1370 en 1371). Andokides
was dus tamias m 402/1 of in 401/0. Daar het ambt van tamias
door het lot verkregen werd (zie aant. bij § 77), past irpoupdAAovTO
met bij Tajiiav; wij moeten een zeugma aannemen. Andokides
bedoelt natuurlijk, dat zijn huidige tegenstanders zich niet hebben
doen hooren, toen hij aangewezen werd als tamias.
èv -rróAei] d. w. z. èv dKpoiróAei.
^ Na het proces vervulde Andokides nog een choregia voor een
jongenskoor bij gelegenheid van de Dionusia (I. G. IP 11-28 zie
inleiding, p. 35).
èycb ûuïv èpco, 5ióti oötoi tauta vuv yiyvcoaKouaiv. 'Ayup-
pioç ydp ouToai, ó KaAôç KdyoOós, dpxcóvris èyéveTo Tns
irevrnKOOTfis tpitov etoç, Kai èirpioto TpidKOVTa TaAdvTcov
ueteaxov 5' aÜTcp oötoi jrdvTeç oi irapaauAAeyévTEs Orró tiSv
Aeuktiv, ous vueïs ïote oïoi eïctiV oï 5id touto êpioiye 6oKouai
auAAEyfjvai èKEÏcrs, ïv' outoïs duçotepa Kai uf) ÛTTEpBdA-
Aouai AapEÏv dpyupiov Kai ÔAiyou irpaOsiaris UETaaxEïv.
'Ayuppios] uit Kollutos, een bekend Atheensch staatsman uit
het begin van de 4e eeuw (P. A. 179). Demosthenes spreekt met
waardeering over hem (XXIV, 134) als over een goed democraat,
wat hij inderdaad was. Hij zette de tradities van Kleophon voort
(zie V. Wilamowitz, Arist. und Athen II, p. 125; dat daar ook
Archinos als radicaal democraat genoemd wordt, is onjuist, zooals
aangetoond is door Cloché, La restauration démocratique à
Athenes, p. 150 en 151), vooral op financieel gebied, wat zijn
pecialiteit schijnt geweest te zijn. Hij maakte zich het eerst be-
kend door het salaris der komediedichters te verminderen (zie
Kikvorschen 367, met van Leeuwen's aant. op die plaats, schol,
op Lkkles. 102, Platon fr. 102, Sannurionfr. 9 en Souidas s. v. 'Ay.).
In 403/2 vinden wij Agurrhios als ypaii^aTE^s vermeld in een
tweetal inscripties (I. G. IP i, r. 41 (= Dittenb. Syll.«, 117, n.
en 2, r. 6). Op zijn voorstel werden de OECopiKa weer ingevoerd
(395/4), terwijl het 6KKAr|CTiacmKÓv, dat hij eerst op i obolos
had doen vaststellen, later op zijn voorstel tot 3 oboloi verhoogd
werd (Aristoph. Ekldes. 184, Aristoteles, 'A9. iroA. 41, 3, Har-
pokration en Souidas, zie Würz, Merces ecclesiastica, diss. Berlijn
1878 p. 30 vlg. en Busolt, Gr. St.», p. 921 en 923. n- 2). In 390
wordt hij als getuige genoemd in Isokrates' Trapezitikos (§ 32).
Na den dood van Thrasuboulos den Steiriër volgde Agur-
rhios dezen op als strateeg (389. zie Xen. Heli. IV, 8, 31 en Platon
fr. 185). Hij was een geruimen tijd in de gevangenis als ƒ aats-
schuldenaar (Demosth. XXIV, 13S); waarschijnlijk was dit het
geval na den vrede van Antalkidas (zie over dit proces üloche.
Revue des études anc. XXI (1919) P- 189). als gevolg v^ de
teleurstelling over dien vrede. Agurrhios was een oom van Kalli-
stratos uit Aphidnai (Demosth. XXIV, 135). die in 39.1 als aan-
klager optrad tegen Andokides en zijn medegezanten (zie de ml.);
voor dat optreden bestonden dus mogelijk naast politieke ook p^-
soonlijke beweegredenen (zie Cloché, Revue des études anc. XXI
(1919) p. 161, n. 3).
ó KaAós KoyaOós] ironisch gezegd.
dpxwvns] leider van een pachtgenootschap. Belastingpachters
(teAcovoi) kwamen in vrijwel alle Grieksche staten voor (Zie-
barth. Das griechische Vereinswesen p. 19 vlgg.; Busolt, Gr. bt. ,
p. 626). In Athene liet de ßouAii de belastingen door de ircoAriTai
verpachten (Aristot. 'AO. iroA. 47, 2). Belangrijke belastingen wer-
den aan gezelschappen verpacht, aan het hootd waarvan een
djDXcbvris stond, die het contract afsloot en tegenover den staat
aansprakelijk was. De staat eischte van den pachter borgen (zie
§ 73 en Partsch, Griechisches Bürgschaftsrecht, l p. 323 en 397
vlg.); slechts de namen van den dpx^vrjS en de borgen werden
opgeteekend; de laatsten waren meestal leden van het gezelschap,
dat de belasting pachtte. Deze gezelschappen hadden dus geen
officieel karakter. De pachtvoorwaarden waren wettelijk geregeld
door vónoi teAcovikoi (Demosth. XXIV, 96 en loi; Busolt,
Gr. St.3, p. 1230 n. 2). De pachters lieten de belastingen door
ondergeschikten innen. Zij hadden dus, wanneer het om belang-
rijke belasüngen ging, een groot personeel noodig. Het bedrijt
was verbonden met groot risico; vandaar, dat men pogingen deed
dat te beperken, o.a. door het elimineeren, voorzoover dat mogelijk
was, van concurrenten. Een beeld van het optreden van beroeps-
belastingpachters vinden wij, behalve op onze plaats, op een plaats
bij Ploutarchos (Alk. 5), waaruit duidelijk blijkt, hoe bevreesd
deze menschen waren voor onverwachte concurrentie.
Tfjs TrevTTiKoorfjs] Dit was een belasting van 2% der waar-
de, geheven op alle over zee in- en uitgevoerde waren (zie Fran-
cotte. Les finances des cités grecques, p. 11 vlg.). Zij werd geïnd
door de irEVTriKOcrroAóyoi. In de eerste jaren na den Pelopon-
nesischen oorlog was de opbrengst moeilijk te schatten, zoo-
dat groote winsten mogelijk waren. In betere tijden was de op-
brengst veel hooger en vormde een belangrijke bron van inkom-
sten voor den staat (Busolt, Gr. St.^ p. 1128).
Daar deze plaats de eenige is, die rechtstreeksche gegevens
bevat omtrent de opbrengst van de Atheensche in- en uitvoer-
rechten, speelt zij een belangrijke rol in de discussie over de vraag,
of wij ons den Griekschen, en speciaai den Atheenschen handel
als groothandel moeten voorstellen (welk standpunt wordt ver-
dedigd door Beloch, Jahrbb. für Nationalökonomie und Statistik,
1899 p. 326 vlgg.), dan wel als een door kleine koopHeden ge-
dreven handel, voornamelijk in zeldzame natuurproducten en
artikelen van hooge waarde (standpunt van Bücher, Entstehung
der Volkswirtschaft quot; I, p. iii, en Beiträge zur Wirtschaftsge-
schichte (1922) p. 17 vlgg.). Zonder daarmee in deze kwestie
partij te willen kiezen (m. i. ligt de waarheid in het midden) wil
ik toch opmerken, dat, afgezien van de waarde, die dit gegeven
voor de heele vraag heeft, naar mijn meening uit Andokides'
woorden toch met zekerheid blijkt, dat in de laatste jaren van de
5e eeuw (waarschijnlijk 402/1 en 401/0) de irevTriKocrTii 30 en
36 talenten opbracht aan de staatskas, wat, wanneer men rekening
houdt met de onkosten der pachters, hun winst e. d., op een
waarde van ongeveer 2000 talenten aan in- en uitgevoerde waren
wijst, een bedrag, dat voor dien tijd zeker belangrijk genoemd mag
worden en dat, gelijk reeds gezegd is, in de vijfde eeuw zeer zeker
veel hooger geweest zal zijn. Dat onder het genoemde bedrag van
30 en 36 talenten ook de opbrengst van andere belastingen be-
grepen was (Weber, Handwörterb. der Staatswissensch. P, p. 54
(m de 4e druk is deze passage niet meer te vinden) en Bücher, Bei-
träge,^ p. 17 vlgg.) is een geheel onbewezen bewering en Hase-
broek's verwijzing (Staat und Handel im alten Griechenland,
p. 83, n. 141) naar de toestanden in het Egypte van de papyri
'mist voor Athene omstreeks 400 bewijskracht Wanneer verder
Bücher (t a. p., p. 20 vlg.) zich beroept op de slech e overlevering
van^^^^nbsp;wal de getallen betrett dan kan ^
tegenover stellen, dat slechts ten aanzien van de grootte der door
XUio. en ^W-pagnons
komende TpidKovrcc en K«! -rptóKOVTO in verband met
Ln treinde van § 134 elkaar voldoende steunen (men z.e
verder H. Knorringa, Emporos, diss Utr 1926,
Andreades, Gesch. der griech. Staatswirtschaft, Duitsche vert.
van Ernst Meyer, I p. 318 vlg.). , . . , ■ „ „ ,
TpÏTOV ëros] waarschijnlijk in 402/1 (ae inleidmg P- 34)-
pexLxov] aan de pacht der belasting en dus aan de wmst
populier, die ^^^^^^
van het poleterion lag; dit laatste zoekt Judeich (Topogr. von
Athen^ d -^quot;ï?) niet ver van de agora.
Tv' autoïs d^ótep^ ktA.] Eerst lieten zij zich geld geven
IVnbsp;\ utAn^uitjjvA I J 1 1 verpacht, dan namen
om met te bieden; was de belasting dan ^aag veip ,
zij deel aan de onderneming; dit kon
bLen, indien de pachtgezelschappen met tevoren bestonden
(zie Wikken, Ostraka, I p. 537)-
ÓAlyou TrpaOeiaTisl nl. ttis iTEVTTiKocmis.
.pSi^vc^e, 5s.pl« -^Aocv™^»-^nbsp;t^o.^
yo^oo âçiovnbsp;tol 5- oùk toeïto
Slvot oUsxaaxóms- toWS 5' iuolnlt;Toc
Siovêluaaeai êÇ ramp;T^avra âpyupiou.
., T • • nueo n-ilmPvHa — lt;irdXivgt; namts Blass. — roiç
rpia ms.] Reiske. Boeckh. Lipsius, Blass Dalmeyda
aAAotf, ms.. Lipsius, Dalmeyda] dAA^Aotv Bake. Blass. Fuhr.
Toial Reiske stelde onder verwijzing naarnbsp;êÇ m het einde
vaiîTL pSagraa^ ook hier te lezen. Op die plaats wordt
echter het verschil aangeduid tusschen het bod van Agurrhios c.s.'
en dat van Andokides; het daar genoemde bedrag van zes talenten
heeft dus niets te maken met de winst van de eerste pachters.
Boeckh (Staatshaush. P p. 385) wilde eveneens eÇ lezen, maar
om een andere reden. Hij argumenteert a. v.: Andokides zou bij
het opbieden met verder hebben kunnen gaan dan tot een bedrag,
dat gelijk was aan de som van het door Agurrhios c.s. betaalde
bedrag en de door hen behaalde winst. Andokides nu bood 36 ta-
lenten, dus moest de winst van de eerste pachters ook minstens
zes talenten bedragen hebben. Daartegen kan men echter de vraag
stellen: hoe wist Andokides, voor hij pachter werd, het bedrag
van de door de vorige groep behaalde winst? En zelfs al was hij
op de hoogte van dat bedrag, of al kon hij dat met eenige zekerheid
vermoeden, dan kon hij toch zeer goed voor het volgende jaar een
yij wat grootere opbrengst voorzien, in aanmerking genomen,
dat de tijden rustiger werden en de handel toenam in omvang?
Wanneer in 402/1 bij een pachtsom van dertig talenten drie talen-
ten winst gemaakt werden, kan Andokides voor het volgende jaar
wel degelijk een behoorlijke winst voorzien hebben bij een pacht-
som van 36 talenten. Voor een wijziging van den overgeleverden
tekst bestaat dus m.i. geen reden.
yvóvTSs tô upayna, oïov êïti] Zie inleiding p. 34 en de aant.
op § 133.
œs ttoAàoô âÇiov] Deze woorden worden door Dalmeyda als
een glosse verworpen op voorbeeld van Sluiter. Een vergelijking,
met Platon, Apologia 21A: Kai ïote 5ti, oïos fjv Xaipecpcov, cbs
açoSpôs èlt;p' ô Tl óprniCTEiEv, toont m. i. echter, dat deze
athetese niet noodzakelijk is.
nerasovtes toïs dAAois] Deze lezing van het handschrift
wordt verdedigd door Rostowzew (Philologus Suppl.-Bd. IX, p. 347,
n. 25); TrdvTEs slaat op diegenen, die het vorige jaar deelgenomen
hadden aan de pacht; zij beloven „den anderenquot;, d.w.z. den
nieuwen concurrenten deel aan de onderneming onder voor-
waarde, dat zij niet bieden (vandaar èirei 5' oùk dvtecoveïtoooseis).
EcovoövTo] de conatu.
dvTEcovEÏTo] Zie Lusias XXII, 9.
ÊÎS ttiv PouAtiv] De verpachting der belastingen had plaats
door de poletai ten overstaan van den raad (Busolt, Gr. St.®, p.
1141), die de beslissing over de verpachting bezat.
UTTEpépaAAov] Zie Lusias XXII, 8.
Kccracmiaas èyyuiiTds] Zie §§ 73 en 133 met de aant.
kon-éBaAov tfj ttóAei] Zie §§ 92 en 93. ^
ouk èsnuicbenv] voor oO Hóvov ouknbsp;.
óorEKEpSaivouW] Ook Andokides had dus deelgenooten in de
pacht.
6c oigt;roi yvóvTÊS êSoaav a9ic7iv auroïs Aóyov 6ti „avOpcoTros
ou^o^oOtI a^ós AiiM^Exai Tobv koivwv XP^^cx^v ouO ^^as
ÈccaE, cpvad^Ei 5è ^Kainbsp;Eorainbsp;t« Koiva
ttpós 5è tootois öv ócv fludov dSiKouvra aa|3ri. eic7a|ei eis to
^a^ls tó 'aenvalcov Kai dttoaeï. 5eï oov toutov ek.o5cov
EÏvai Kai SiKaicos Kai dSiKCOS.quot;
aSo^av a^llt;Tgt;v oörolsnbsp;Ih 2 o'en
Deze beteekenis vinden wij ook b.J Herodotos (I, 97, UI, ^S) en
hier slechts: door het indienen
V JTen aanS voor de rechtbank brengen; gewoonlijk wordt
Zr'Z^'^t Tan de orde stellen van egi zaak door den
voorzi«er van het hof aange - ^e «nbsp;P-
n. 3; Lipsms, A. R. u. R. p. 97»^ ^ jj ^et echter toegepast
%
1 r r » k^cr SiKcccrrai t0\h-01s ttoiritéa fjv, u^ïv
touta nèv ouv, conbsp;sika^ainbsp;^^^^^ ^^^^^ .
LoA.Aéva, Ei 5È
Kai Trpoa^KEi «^^paaiv Elvai Kal c.y .nbsp;^^ . ^^^^
TTAfjOos Tó unéTEpov, Kainbsp;^auta ttoiouv-
èycb oi5v uhïv UTTlCTXVOUHainbsp;' y6v KOAddElV
tas Kai PeAtIous Trapé^Eiv, il elS ^^^^nbsp;^
tous dsikouvtas ccutcov.
oïs] dit lieeft betre]ds.ing op tous Uil èiritpé^^ovtas, niet op
het onmiddellijk voorafgaande ocutoïs. De woorden oïs quot;irpooti-
k£i. . . , Suvi^ctovtai keeren in § 149 in eenigszins korteren
vorm terug (zie ook §§ 125 en 128).
kocttiyópriaav Ôé |Jiou Kai Trepi tcov vauKÀripicov Kai Trepi tïjs
18 êiattopias, cos i dpoc oi Oeoi Ôià toOtó ue ék tcov kiv6uvcov
acóaaiev, ïva èAOcbv 5eupo, cbs êoiKev, ùtto Krjçiaiou ccttoàoipiriv.
èycb 6é, ^ 'AOrivaïoi, ouk cx^ióo toùs Oeoùs toiouttiv yvcoijitiv
Ix^iv, coat', ei èvóiii^ov ûtt' èiioO dSiKeïaöai, Àajji(3àvovTlt;3cs [xb
èv toïs [ieyiotois KivSuvois lifi TiiicopeïcrÖar tis yàp kîvsuvos
lisijcov dvopcóttois tînbsp;cbpcx ttAeïv tt^v OdAorrrav; èv oïs
exovres nèv tó crcbpia touuóv, KporrouvTES 6è toü {3iou Kai tfjs
ouaias Tfjs ènfjs, EÏTa êctcojov;
tS 'Aâijvaîoi ms., Lipsius, Dalmeyda] tu lt;âvSpesgt; 'Aamp;jjvaîoi Blass, Fuhr.
kottiyóprictav Ôé \xov ktA.] Zie Meletos § 19.
TTepi Tcbv vauKATipicbv Kai Trepi Tfjs èiJiTropias] Over Ando-
kides' handelsondernemingen en zijn reizen zie men de in-
leiding (p. 23 vlgg.).
Cnró Krjçiaiou cyrroAoiiiriv] Kephisios was de hoofdaanklager,
Epichares en Meletos waren zijn medeaanklagers. In § 19 schijnt
echter Meletos de hoofdverdienste voor een eventueele veroor-
deeling van Andokides voor zich op te eischen volgens den overge-
leverden tekst èTri tt^ èiiquot;^ Trpoçdaei; men zie echter inl. p. 44.
oûk è^fjv aÛTOÏs TTOifjaai |iti5è Tacpfjs tó acûtia dÇicoôfjvai ;
eti 5e ttoAêiiou yEvoiiÉvou Kai Tpi-qpcov dEi Kcrrd ódAonrrav
oOacbv Kai At^otcov, O9' cbv TroAAoi Atiçôevtes, dTroAéaavTEs Td
ovra, SouAeOovtes tóv piov 6i£TÉAEcrav, oöaris Ôè
pdpou, eis quot;nv ttoAAoI f|Ôr| êkttêctóvtes aÏKiais Taïs iiEyicrrais
TTEpiéTreaov Kai Td (TcpÉTEpa auTcov acoiiora aÎKiaÔévTES cSnrèôavov,
aÎKÎais ms., Lipsius, Dalmeyda] alxeiais Blass, Fuhr; drvxtMs Sluiter; avjx^opaïs Dobree.
TToAéiiou yevoiJÉvou] nl. de Dekeleïsche oorlog.
eîs f\v TToAAoi fjÔTi ktA.] Andokides denkt hier wellicht aan
de avonturen^ die hij op Cyprus beleefd had, toen hij in gevangen-
schap was bij koning Abde^n^an
aeoeai; zie ook de inleiding P- 24)-
. ' fipol èK TOaoÙTCOV KIV5ÙVC0V ECTq)3ÓV lie.
— ett« 01 uev oeoi^ £knbsp;, vevécreai kti9iaiov tov
acpcov 5è aCrrcovnbsp;uoAittis eIv«! oOk wv.
uovTipÓTorrov 'Aenvaicov, covnbsp;è^nToÉs^eiev oùôÈv tcov
^ 0O6' wôsv tcovnbsp;oöv^ ô dv5pes. fiyoö-
ISicov, ElSœs toOtov,nbsp;J kivSùvouç àv0pcoTrivous,
pai XP^vai youijEiv ^^J^p o5v 6Et tà tcov ôecov
TOÙS 6È Konànbsp;„ Ôpyi3ec7eai Kal dyava-
ù-rrovoEÏv, iràvu àv outousnbsp;Ott' àvepwttcov ôttoAAu-
KTEÏV, Ei TOÙS Ù9' âauTCOV aco^oUEVOUS mr a p
liÉVOUS ÓpCOEV.
,nbsp;'Aenvaicùvl Zie §§ 92 en 93-
Ktiçic^iov t6vnbsp;wTdarKephisios zich geenszins in de
Ook uit Meietos § 42 blijkt wel, dat ivfc^P
algemeene achting mocht verheuge . ^^dokides waarschijn-
cpTiai TToAiTTis Eïvai OUK covj Uitnbsp;in het vuur
lijk naar aanleiding van de m 9 9 inconsequentie: slechts wan-
van zijn rede begaat hij eenter enbsp;^^ amnestie met voor
neer men
zich op het standpuntnbsp;^^^ ^^^^^^nbsp;^^^
Kephisios gold, kan mennbsp;Andokides zelf niet boven
was echter ook het burgerschap wnbsp;,nbsp;Isotimides
twijfel verheven, daar ook hi]nbsp;belemmerd geweest was.
in de uitoefening van zijn burgerrecnt
Zie ook de aant. op § 92.nbsp;aanklachten en processen, in
TOÙS TOIOÙTOUSnbsp;^ ;,^„esomde gevaren, waaraan hij
tegenstelling met de m §130 J'f
op zijn reizen was blootgf eWnbsp;naar de gedachten
Tà TCOV Oewv ÙTTOVOEi^u] „een gissingnbsp;^ijze beant-
(gevoelens, stemming) der S^den . Fnbsp;aanklagers, dat
woordt Andokides (§ iis)nbsp;had neergelegd op
men in het feit, dat Andokides een ^ ^^^^^ ^^^
het altaar in het Eleusinion een bewi s m^^^^^^ ^^^ ^^^^^^^
Demeter en Persephone hem door
wilden storten.nbsp;2i
-ocr page 340-Kai nèv 6fi Kai tó6£ ùtiïv d^iov, cb dvSpes, èv6upri6tjvai, oti
vuvi ttScti toïs quot;EAAriaiv dv5pss dpicrroi Kai eüPouAótoctoi
5ok£ïte yeyevfjoOai, ook ÈTri Ti|jcopiav TpairóiJievoi tcüv yeyevti-
HÉvcov, dAA' ÈTri acoTTipiav tfjs iróAecos Kai óiióvoiav tcov ttoAi-
tcov. CTUuçopai ijèv ydp fjÓri Kai dAAois ttoAAoïs èyévovto ouk
èAcxTTOus fi^ Kai fiiaïv' t6 Ôè Tds ysvopiévas Siaçopds Trpós
dAAiiAous ôéo^ai koAcos, tout' eikótcos 5fi'5okeï dvSpcov dya-
ôcov Kai CTcocppóvcov spyov EÏvai. etteisiï toivuv Trapd ttovtcov
ónoAoyounévcos TaOO' ûjiïv CrrrdpxEi, Kai eï tis 9iAos cov Tuy-
Xdvei Kai eï tis sx^pós, ini iietayvcote, (jiti6è pouAEaôe ttiv
ttóAiv dTTOorepfjcrai taurris Tfjs 6ó^tis. ljiti6è aOroi 5oKeïv tuxi;!
TauTa pidAAov fi yvcbiii^ ^^riçlaac^ai.
«tVÓTü)s Sy Sluiter, Dalmeyda] e. 7857 ms., Blass, Lipsius, Fuhr.
oûk ETri Tijicopiav Tpa-^ó^Evoi ktA.] Hier stelt Andokides de
uitvoering van de amnestie in een zeer gunstig licht. Over het
algemeen zijn de schrijvers het daarmee eens (zie Cloché, La
restauration démocratique à Athènes, p. 296 vlgg.); zoo spreekt
bv. Isokrates (XVIII, 31 vlg.) geheel in denzelfden zin als Ando-
kides hier. Legt men daarnaast echter uitlatingen als die van
Andokides zelf in § 105 en van Platon in zijn zevenden brief
(p. 325 D en E), dan blijkt wel, dat de werkelijkheid niet geheel
en al zoo rooskleurig was. Uit het zooeven geciteerde werk van
Cl()ché blijkt, dat vooral de oligarchen reden hadden zich in
prijzenden zin over den gang van zaken uit te laten.
AÊO^ai oöv dTrdvTcov lt;ûpcovgt; TTEpi èjiou TTjv ocurfiv yvcónriv
exEiv, -nvTTEp Kai TTEpi tcov èpcov TTpoyóvcov, ïva KdjJioi èyyévTiTai
èKEiyous uiutiaaoôai, dva^vricreEVTas aCrrcov, oti ojioioi toïs
ttAeicttcov Kai iieyiaTcov ciyaôcov aÎTiois t^ ttóAei yEyévTiVTai,
ttoAAcov eveka a9as aCrroùs trapéxovtes toioOtous, jidAiara Ôè
tfis Eis Ojids euvoias, Kai ottcos, eï ttoté tis aCrroïs f\ tcov èÇ
èKElvcov Tivi Kivôuvos yÉvoiTO f| auliçopd, ctcpjoivto auyyvcopris
Trap' Opcov TuyxdvovTES.
TTEpi TCOV èpcov TTpoyóvcov] Over Andokides' voorvaderen zie
men § 106 en TTEpi Tfjs éauTOu KaöóÓou § 26 en de inleiding.
EiKÓTCOs 5' öcv auTcóv uepivtiaöe- Kai ydp Tfj iróAei d-irdaT^ ai
TCOV ouetépcov irpoyóvcov dpETOi ttaeiotou d^iai SyÉVOVTO.
ètteibfi ydp dvSpes, ai vfjes 5ie90dptiaav, ttoAAcov ^ouAo^é-
vcov ttiv ttóAiv dvrikéorois aun9opaïs TTEpipaAEÏv, AaKESaiuóvioi
syvcoaav öpicos tóte èxepoi övtes ot^^eiv ttiv ttÓAiv 5id Tds
ÊKEivcov TCOV dvSpcov dpsTOS, oï UTTfip^av TTIS eAEuOspias aTiaoin
tt) 'EAAdSi.
èTTEiSfi ai vfjES 5ie9edpriCTav] In § 73 lezen wij de-
zelfde woorden (zie aant. op §§ 125 en 136). Bedeeld is, zooals op
de zooeven genoemde plaats, de nederlaag bij Aigcjspotamoi
dvTiKÊOTOis aun9opaïs TTEpipaAEiv] Deze uitdrukkmg her-
innert aan de taal van de tragedie (bv. Euripides Or. 906, Iph in
Aul. 934), maar ook bij andere redenaars vmden wij dergelijke
wendingen (Antiphon III (B), p, 12, dcbpois au^9opaïs ^Epi-
pdATiTE, Isokrates IV, 127, Taïs HEyicTTais au|i9opais TTEpi^aAAEiv).
AaKEÖaiüóvioi syvcocyav ktA.] In zijn rede over den vrede
met de Lakedaimoniërs (§ 21) spreekt Andokides eveneens over
deze handelwijze, die evenwel meer door eipnbelang dan door
edelmoedigheid schijnt ingegeven te zijn; ook de Spartanen be-
roemden zich later wel op de milde wijze, waarop zij Athene
behandeld hadden (Xen. Heil. VI, 5, 35).
etteisf) Toivuv Kai f) ttóAis èacböri Stiuoctioc 5id tds tcov
TTpoyóvcov tcov uuerépcov dpETÓs, d^ico Kduoi 5id Tds tcov
Trpoyóvcov tcov £^c6v dpETds acoTTipiav yEvéaÖai. Kai ydp auTcov
tcov epycov, 5i' dTTEp fj ttóAis èaó^qr], ouk èAdxioTov ^épos oi
ènoi Trpóyovoi auvepdAovTO- êveKa Kai èuoi SiKaiov uiids
lieTaÖoOvai Tfjs acoTTipias, fjoTrep Kai auroi Trapd tcov 'EAAti-
vcov ÊTUxeTe.
OUK èAdxKTTov iJiÉpos oi èiJioi Trpóyovoi auvEpdAovTo] Om-
trent belangrijke daden, die Andokides' voorvaderen tijdens
de Perzische oorlogen verricht hadden, is ons niets overgeleverd,
maar het is natuurlijk zeer goed mogelijk, ja, zelfs waarschijnlijk,
dat zijn overgrootvader Leogoras of zijn grootvader Andokides bij
Marathon, Salamis ot Plataiai meegestreden hebben.
iKevj^aaOs toivuv Kai Ta5s, av pe CTcpariTs, oïov s^ete iroAiTTiv'
os ttpcotov uèv ek TToAAou ttAoutou, oaov upieïs ïote, ou 5l'
EUauTÓv dAAd 5id Tds Tfjs ttóAecos o-utJi9opds eis UEviav 7ToAAf)v
Kai drropiav KaTÉarriv, iirEiTa 5è Kaïvóv piov fipyaaduriv èk
toö SiKajou, t^ yvcbun Kai toïv x^poïv toïv èiiautou' eti 5è
eipÓTa uév, oïóv eoti itóAecos toiouttis TroAiTriv EÏvai, Ei5ÓTa
5é, oïóv ècTTi ^évov eïvai Kai liéTOiKov èv Tfj tcov irATiaiov,
ös .... èk ttoAAoö ttAoutou. ... 5id tds t^s ttóAecos ctuii90-
pds eis TTEviay ttoAAtiv Kai dTTOpiav KaTÉoTriv] Het is niet
geheel duidelijk, wat de reden van Andokides' financieele ver-
liezen was. Marchant (p. 167) meent, dat in 415 zijn vermogen
tegelijk met dat der Hermokopiden verbeurd verklaard werd; dat is
echter in strijd met het feit, dat hem adeia verleend werd; wij hebben
immers niet de minste reden om aan te nemen, dat deze slechts
op zijn persoon en niet op zijn vermogen betrekking had. Boven-
dien wijzen m.i. de woorden 5id tos t^s ttóAecos CTuu9opds
erop, dat wij aan iets anders moeten denken, nl. aan de verliezen,
die Andokides en zijn vader Leogoras leden door den oorlog en
de onzekere toestanden te Athene in 411, toen Andokides zelf
een tijd in de gevangenis doorbracht; men kan zelfs veronder-
stellen, dat in dien tijd zijn bezittingen in beslag genomen zijn.
Voorts was Andokides bij den dood van zijn vader Leogoras
(zie de inleiding p. 17) niet in Athene, zoodat diens nalatenschap
wel in andere handen zal zijn overgegaan, gelijk ons dat van het
huis van Leogoras uit § 146 blijkt. In overeenstemming met de
hier gegeven voorstelling van Andokides' verliezen is ook Meletos'
uitlating (§ 31): f) 5è oüaia auTou êAdrrcov èk tcóv kivSOvcov
yiyvETai.
Kaïvóv piov fipyaaduTiv] door zijn handel. Ook Meletos
(§ 48) wyst erop, dat Andokides in de laatste jaren van den Pelopon-
nesischen oorlog over ruime geldmiddelen kon beschikken. Ook
uit zijn optreden in 408 en zijn woorden in § 4 van onze rede-
voering blijkt hetzelfde.
toïv xêpoïv toïv èiaautou] Het schijnt twijfelachtig te zijn,
of wij deze woorden letterlijk moeten opvatten (zie Dalmeyda,
p. 61).
èv t^ tcov TrAriaiov] nl. ttóAei.
-ocr page 343-I èTTicrraiJiEVOv 5é, oïov tó aco9pov6Ïv Kal ópOcos ßouÄEOeaeai, 19
èTTiarduEvov 5', oïov tó ajiaptóvta -rrpa^ai KaKcos, ttoAAoïs
auYYEVÓUEVOS Kal irAEicrrcov iTEipaeEls,nbsp;camp;v Ènol ^Eviai Kal
9iAóVes irpós ttoAAoOs Kai ^aaiAéas Kal ttoAeis Kal aAAous
i5ia «vous yeyévTlvTai, amp;v è^è acbaavTES heOe^etê, Kaï Etrrai
Ouiïvnbsp;TOigt;TOis, ÓTTOU av èv Kaïpcp Tl uiiïv yiyvTiTai.
dnapTÓvTa] Marchant (p. 168) is van meening, dat Andokides
zich hier verspreekt, doch men kan zeer wel aannemen, dat hij
slechts zijn deelname aan de hetairie en het met verijdelen der
Hermokopie bedoelt.nbsp;..
BaaiAéas] bv. Archelaos van Macedonie en Euagoras van
Cyprus (zie de inleiding p. 24 en 25). Ook Meletos (§§ 6 en 48)
spreekt over Andokides' relaties met vorsten. Bovendien schijnen
deze woorden een antwoord te bevatten op Meletos uitlatingen
in § 28.
^Eyei 56 Kal upïv, amp; dv5pEs, outcos' èdv \xs vuvi 5ia96E(ptite,
ouk êotlv unïv ETI AoITTÓS TOU yévous TOU f]HET£pOU ouseïs,
dAA' oïxETai Trav irpóppisov. kaïtoi oOk oveiSos u^ïv ècrriv
^Av5ok15ou Kal AEcoyópou oiKia ouaa, aAAa -rroAu naAAov tot
fiv öv£i5os ot' ènou 96uy0vt0s kae09c0v aCrrfiv ó Aupoiroios
(Jdkei oO ydp eotiv, ocjtis ircbTroTE Oficov irapicbv ttiv oÏKiav
Tfiv f)HETépav dveuvTioeri fi i5((X ti finbsp;KaKÓv TraOcbv
Ott' ÊKEivcov,
èdv \xs vuvi 5ia9eeiptite ktA.] Bij veroordeeling trof Ando-
kides de doodstraf (zie § 32 en Lipsius, A. R. u. R., p. 337). Het
uitsterven van een geslacht (en Andokides' dood zou dat ten ge-
volge hebben gehad) trachtte men zooveel mogelijk te voorkomen,
o.a. door adoptie, het systeem der èTTiKAripoi (zie § 117) enz.
(men zie Isokrates XIX, 47 en 49; Isaios VI, 5; Ps.-Demosthenes
XLIII, 12, 73, 75). ^ ,nbsp;. j , 1 .
oïxETai Trdv Trpóppi^ov] wederom een uitdrukking, die aan
de tragedie herinnert (men vergelijke Sophokles Elektra 764 vlg.
-fó ttSv .... TTpóppijov .... £9ÖapTai yévos; Andokides is hier
niet minder poëtisch dan Sophokles: oïxeTai is juist een echt
-ocr page 344-Magische uitdrukking, die Aristophanes, Kikv. 587 parodieert).
Men 21e ook de aant. op §§ 99 en 142.
hov 9£0yovTos] Deze woorden behoeven niet letterlijk op-
gevat te worden, alsof er werkelijk een vonnis tegen Andokides
geveld was: Meletos (§ 6) spreekt slechts over zijn óoroSTmia.
KAE09C0V] de bekende demagoog (P. A. 8638). Daar hij arm
stierf (Lus. XIX, 48), schijnt hij het huis echter niet in eigendom
bezeten te hebben. Omtrent het sterfjaar van Leogoras zie men
de inleiding, p. 17.
ó AupoiTOiós] toegevoegd met de verachting, die de oud-
adellijke Athener gevoelde voor allen handenarbeid en vooral
voor politici, die een bedrijf uitoefenden.
oï TTAeicrras pèv orpocTTiyTiaavrres orporrriyias iroAAd TpÓTraia
tcov TToAsiiicov Koci KOCTd yijv kai Kord edAocTTav uiiïv dTTÉSei-
^av, irAeiaTas 5È dAAas dpxds dp^avTes Kai xpilnaTO 5iaxei-
piaavTEs Td upÉTEpa ouSèv Trcó-rroTE (ïgt;9Aov, ou5' ripidpTTiTai
omv oute r][xïv Eis uuds oute unïv EIS f][xas, olKia 5È iraacov
dpxaiotcrrti Kai koivotdtti dei tco 5eo|jiÉvcp. ou5' eotiv, öttou
EKEivcov TIS tcov dvSpcov koctactrds EIS dyóva crm^ttiaev upids
xdpiv toutcov tcov Epycov.
M w^jroTc Dobree, Sluiter. Bekker, Lipsius, Dalmeyda] o^S^v dv n. ms. Hermann;
ouöera TT, Blass, Fuhr.
irAEicrras nèv aTpaTTiyiiaavTES crrpoTTiyias] Van Andokides'
overgrootvader Leogoras en van zijn grootvader Andokides is
ons overgeleverd, dat zij militaire commando's bekleed hebben,
de eerste waarschijnlijk in 510 (zie § 106 en de aant. aldaar), dé
laatste m 446/5 en 441/0 (zie de inleiding, p. n vlgg.).
diréSEi^av] oprichtten. Voor deze beteekenis van diroBEiKVuni
citeert Gonda (Aeikvuijii, diss. Utr. 1929, p. 70 vlg.) als be-
wijsplaatsen: Arrianos, Ind. 41, 2 en Dion Cassius LIX, 28, 9.
dAAas dpxds dp^avTEs Kai xp^uora SiaxEipiaavTEs] Ando-
kides' betovergrootvader Andokides was blijkens een inscriptie
(I. G. P 393) in de 6e eeuw tamias (zie inl. p. n); de be-
kleeding van andere regelmatige ambten door zijn voorouders
kunnen wij niet bewijzen, slechts weten wij, dat zijn grootvader
als gezant naar Sparta (inl. p. 12 vlg.), zijn vader als gezant naar
Macedonië (inl. p. 16 vlg.), zijn oom van moederszijde Epilukos als
gezant naar Perzië gezonden werden ( irepi Tfis Blp^v^s § 29,
zie inl. p. 18).nbsp;,nbsp;.nbsp;j
o05èv . . . . lt;Ï)9Aov] nl. bij hun euOuvai (zie aant. op § 78).
un Toivuv ei aOroi Teevaai, Kai irepi tcov Treirpaynévcoy
aÙTOÏç âTnÀdÔîi^^.nbsp;àvaiavTiaÔévTes tcov êpycov vojiicrare ra
acÓMora aCrrcov ópav aÏTOUuévcov è^è Trap' uncoj; a^aai. Tiva
yàp Kai àvap.pàacouai 5enaópevoy uirep e^aurou; tov rr^epa;
àÀAà téevtikev. àAAà toùs àSeAçoùs; àAA' ouk eiai. aAAa tous
-iraïSas; àAA' oùirco yeyévrjVTai.
voniaare tà crcbuara oùtcov ópSv ktA.] Hetzelfde mi^ddd
om indruk te maken op de toehoorders gebruikt Lusias (XII, 100).
TéevTiKev] Omtrent het sterfjaar van Leogoras zie men de
quot;of W^^nvTai] Of Andokides die in den tijd van het
proces ruim veertig jaar oud was (Meietos § 46 zie over zijn
geboortejaar de inleiding, p 19 vlg-), ater nog kinderen gekregen
Left, kunnen wij niet uitmaken (zie inleiding p. 38).
ùpeïs Toivuv Kai àvTi TroTpós è^oi Kai àvri àSeAçcoy Kai
àvTl iraiBcov yéveoóe' eis Opas Koracpeuyco Kai avTi^oAco Ka
\ZeZ- ùueïs UE irap' ù^cov aÙTCov aiTr,aanevoi acpaare, Kal
^poùA-e^^nbsp;Kal ;Av5pious .ToAiTas wei-
^ai 61' àrropiav àv5pcov, toùs 5è ôvras uoAiTas onoAoyou-
Xc^S oïs ixpoaiiKei àvSpàaiv óyaGoïs eTvai Kaï pouAoneyoi
6uv^aovTa, toù^ous 5è duóAAuTe. un 6nTa a^eiTa Kal Ta^
ÙHCOV Séouo^i, eù TTOicov ù^as Ù9'^0ncov TinaaOai. cocrr noj ^èy
ireiOóuEvoi oùk àirocrrepeïaee, e ti èycb Suvriaopai v^as^ eu
^oieïv' èàv 5è toïs êxepoïstoïs è^oïs ueicrotite ou5 av ucrrepcp
Xpóvcp ÙHÏV peTaneAïicnn, où5èv exi irAeov iroiTiaeTe.
Qe-iraAoùsnbsp;Kal 'Av5pious] Gedurende de laatste jaren
van de quot;ïe eeuw werd twee malen het burgerrecht verleend
aan bepaalde groepen van vreemdelingen, nl. aan de Samiers
ri G IP i) en aan die metoiken, die deel genomen hadden aan
de expeditie naar Phule (L G. IP 10); uit het begin van de 4e
eeuw is ons een decreet overgeleverd, waarbij aan twee Thasiërs het
burgerschap werd gegeven (1. G. IP 25), welk geval wel niet het
eenige van dien aard zal geweest zijn. Waarom Andokides hier
juist Thessaliërs en Andriërs noemt, is niet duidelijk; wellicht
was de reden daarvoor gelegen in het feit, dat kort tevoren vreem-
delingen van de genoemde afkomst onder de Atheensche burgerij
opgenomen waren.
oïs TTpoanKSi---- Suvnaovrai] in hoofdzaak een herhaling
van een passage in § 136 (men zie ook de §§ 125 en 128).
pfl Toivuv \iif\Q' Opas aüroOs tcov óm' èpou èAiriScov drrooTE-
pflotite li^t' èpè tcov eIs O^ocs. ci^iw 5' ëycoyE toOtous, oïtivês
Otiïv dpETfjs f|5Ti Tfjs liEyioTTis Eis tó irAfjeos tó uiiéTEpov
EAEyxov eSoctov, dvapdvras èvTauÖoï cruppouAEUEiv OtJiïv, d yu
yvcócKoum TTEpi ê|i0u. AEupo, quot;Avute, KÉcpaAE, eti 5è Kai oi 9u-
AéToi oi ripriuévoi iJioi auvSiKEïv, GpdouAAos Kai oi dAAoi.
quot;Avute] P. A. 1324. Algemeen neemt men aan (wat inderdaad,
gezien de wijze, waarop Andokides zijn optreden aankondigt, juist
schijnt te zijn), dat wij hier te doen hebben met den staatsman,
die zijn naam door de aanklacht tegen Sokrates berucht heeft ge-
maakt. Zijn vader heette Anthemion en wordt door Aly (N. Jahrb.
£d. Klass. Alt. 1913, p. 169 vlgg.; dit artikel wordt door Busolt,
Gr. St.^, p. 911, ten onrechte aan W. Nestle toegeschreven) ge-
ïdentificeerd met den zoon van Diphilos van dien naam, die
blijkens een ^inscriptie op een wijgeschenk van Öiis tot ïinrEus
werd (Arist. 'AO. iroA. 7, 4); mogelijk is het, maar te bewijzen niet;
wel staat het vast, dat de rijkdom in Anutos' familie daar eerst
door zijn vader in gebracht werd (Plat. Menon 90 A), zoodat Aly's
veronderstelling wel eenigen grond heeft. Aly neemt voorts aan,
dat Anutos omstreeks 455 geboren is. In 410/9 was hij strateeg,
werd na de bekleeding van dat ambt aangeklaagd, wist echter door
de rechters om te koopen zijn vrijspraak te bewerken (Aristot.
A0. TfoA. 27, s). Dit is het eerste feit uit Anutos' leven, dat met
zekerheid overgeleverd is. Aly schrijft aan hem ook toe het voor-
stel om aan Herodotos tien talenten te verleenen wegens de voor-
lezing van zijn werk, waarover Ploutarchos (Mor. p. 862 B) op
gezag van Diullos spreekt, maar het schijnt niet uitgesloten, dat
epiloognbsp;329
dit voorstel (dat omstreeks 445nbsp;i^^n X
genoot van onzen Anutos afkomstig is (Aly tracht een datering
SrLks 430 aannemelijk te maken; zie echter ook Ed. Meyer,
Forschunsen I. p. 200. en II. p. 229). In 404 bf^onde de laatste
van The^amenes (Aristot M -A^ 34, 3) en
werd hij door de Dertig verdreven (Xen Heil. II, 3, 42 en 44).
Wo^ nam hij een belangrijk aandeel aan de expeditie van Thrasu-
bouts (S XIII, 78 82) en na de
nam hij in het politieke leven te Athene een belangrijke plaats m.
Sgemien bekend is zijn optreden tegen Sokrates m 399- Wan-
neer Afgestorven is, wien wij niet. Volgens de latere overlevering
zoTlS korten tijd na Sokrates' dood door de Atheners verbamien
zigt; K Laëri. II, 43); hij zou daarop te Herakleia omgekomen
zin Wmist. XX, 239C). In strijd daarmee is ec^^
hem in 396/5 nog te Athene vinden; toen verklaarde h zich tegen
de onderne^ng van Demainetos tegen Sparta (Heil. Oxur I,
I vlgg) Bovendien wordt in Lusias' rede tegen de korenhande-
laars (XXII, 8 vlg.) een der aiTO90AaKES van den Peiraieus ge-
noeg die den naam Anutos droeg en m het jaar, voorafg^^^^^^^^^
aan dat waarin de rede gehouden is, dat ambt bek eedde. De waar-
vL de rede is 387/6, zoodat
Anutos aiTOcpuAa^ in den Peiraieus was (y Wilamowitz, Aristot.
und A hL, lï p. 374; Ed. Meyer, Gesch. d. Alt. V p. 228 en 273). Of
deze ecSe geUjk te stellen is met onzen Anutos, is met zeker. In
Xenophon's Apologia (31) wordt Anutos
maar daar de datum, waarop dat werk gepubliceerd werd, met
vast staat, kan dit ons bij de bepaling van Anutos sterfjaar met
helpen. In poHtiek opzicht behoorde Anutos tot de gematte
democraten (zie Cloché, La restauration democra ique k Athènes,
p. 147 vlgg.). In het burgerlijk leven was hij leerlooier
KécpaAel P. A. 8277, zie de aant. op § 115. Hij behoorde tot
de radicale democraten, gelijk vooral blijkt uit zijn optreden m
^^oi^^uAérarof'^pilVévoi noi auvSiKEÏv] Over de auv^yopoi,
die aangeklaagden uit hun phulegenooten kozen, zie men Lipsius,
A R u R p. 908, Busolt, Gr.St.3, p. 1160 en Gernet, Revue
de' philologie 1931, P- 371; de laatste ontkent m tegenstelling
met Busolt, dat deze door de phule officieel aangewezen werden.
Voor het doen optreden van auviiyopoi was de toestemming van
de rechtbank vereischt.
150
epaauAAos] P. A. 7338. Overigens geheel onbekend.
1 rächten wij ons op grond van de persoonlijkheden van de aan-
klagers en de verdedigers een voorstelling te vormen van de plaats
die het proces innam in den strijd der partijen, dan vinden wy op
Andokid^ zijde als zijn verdedigers een paar leidende figuren
van de democra^tische partij, Kephalos en Anutos; daarentegen
schijnen de aanklagers meerendeels oligarchen geweest te zijn
althans met de oligarchische partij op goeden voet gestaan te
hebben. Dit blijkt uit de rol, die Meletos qn Epichares tijdens de
heerschappij der Dertig gespeeld hebben (zie §§ 94 en 95), uit de
schildering m § loi, uit den lof, dien Meletos in § 14 van zijn rede
den Arpopagos toezwaait, tenslotte uit den heelen toon van die
rede die den steker doet kennen als een conservatief priester
(zie G. Begodt De oratione kot' 'AvBokiSou, diss. Münster 1914
p. 40 vlg.). Ook Kallias stond door zijn afkomst met de aristocra-
tische partij in nauwe betrekking. Een uitzondering vormt Kephi-
sios die volgens Andokides (§ 121) zich slechts bij Andokides'
aanklagers aansloot omdat hij daartoe door Kallias was omgekocht.
Een tweede uitzondering is Agurrhios, dien persoonlijke motieven
(§§ 133 vlg.) tot zijn optreden tegen Andokides brachten. Over
het algemeen scWjnt ook bij de andere tegenstanders meer parti-
culiere vijandschap dan beweegredenen, ontleend aan politieke
overtuiging, de drijfveer te zijn geweest, al zal ongetwijfeld het
teit, dat men in Andokides den „verrader van 415quot; zag, bijgedra-
gen hebben tot een jegens hem verbitterde stemming in aristocra-
tische gingen (men denke ook aan het optreden van de Vierhonderd
tegen Andokides). Ook bij het proces tegen Sokrates speelde voor-
al persoonlijke haat een rol (zie Cloché, La restauration démo-
cratique k Athènes, p. 306, n. 2).
REGISTER VAN BESPROKEN PLAATSEN UIT ANDERE
WERKEN
Blz.
Ameipsias (Phrunichos?), Komastai.............198 vlg.
Andokides, II, 10....................
II. II vlgg................... 25 vlg.
TT 21 ................... 27
n 23 ;..................88, 188 vlg.
11! 26.................... ^^
II. ......................
fr. 4BI........................................20v gg.
fr. 5BI........................................f^ gg-
Antiphon, V, .......................
Aristophanes, Amphiaraös.................
Kikvorschen, 720..............239 v g.
Lusistrate, 391 vlgg............................104 vlg.
Vogels. 68............... 175.199
.. .....................................^99
440..................................199
766................. 199 vlg.
1071 vlgg...............200
1473 vlgg............. 128, 200
1694...................
Aristoteles, 'A^.quot;7ioX. 22.................281 vlg.
Demosthenes (ziequot;ook Pseudo-Dem.) XIX. 154.......io7
Didumos Comm. op Demosth. Phil. kol. 7, 19 vlgg. . ... 36 vlg.
Diodoros'. XIII. ................... vlgg.. 147
Harpokration, Sjjtjyt^?................... 3ö
Hellanikos, fr. 170 ..................... ^ jg.
Herodotos, V, 64 vlg. . • • • ; ■ • • • ..........279 vlg.
Inscripties: LG. P 57 =nbsp;^^ '3 ^S ........
^nbsp;p (= Dttb. Syll.3 91)........256
P 114 ................. 96 vlg.
12295 (= Dttb. Syll.3 72)........ 5 vlg.
12 302 (= Dttb. Syll.3 94).......75, 85
-ocr page 350-Inscripties: I.G. P 325-334 (= Dttb. Syll.® 96—103) ....nbsp;97 vies
P 325 (= Dttb. Syll.3 100) ......nbsp;i?6
P 1085 ..................................12
IP12 ....................................I
IP 145 (= Dttb. Syll.3 186)........289
IP 678 ....................
IP1138.................
IP 1629 (= Dttb. Syll.3 305)........221
IP 1672..................................288vlff
VII 3073 (= Dttb. Syll.3 972) . ......2ï8
Dttb. Syll.3 742..................218
Isokrates. XVI ...................
XV' l;....................
T ,nbsp;42.......................
Lukourgos, 37.................
124 vlgg....................................26$
Lusias (zie ook Meietos), XIII, 55 ... .
XIV ............................yi
XXI, 2................
XXV. 27................
Meietos (Pseudo-Lusias VI) ..............; 43 ^jgg^
...............245
............... 31
23............. 121,178
............. 170,203
.................. vlg.
28........... ... 26, 28
30..............................31
32..............................126
..................
Pherekrates. fr. 58 K.nbsp;.....^90
Pherekudes, fr. 34 J............1 ! 7 vlg
Phrunichos. fr. 26 K..................................200 vlg
fr-58K...................... ^Ig-
-ocr page 351-BIz.
utarcnos ^zienbsp;.........76 vlgg., 106 vlg., 147
Alkibiades, 20 . ^^^ ^^^^ ^^^^ ^^^ ^^^^
.................. 192 vlg.
Aristeides, 8.................... vlg.
Nikias..................... 12?
Perikles. 31 ..............i! ^'^vlgg.
Solon, 19 ................. oRrvlp
Themistokles, ................... vlg.
................. ^ ,
233 vlg.
Pollux. VIII ...........:::::::::....nbsp;97vig.
X, 36, 86. . . . . • • • ..........g
Pseudo-Demosthenes, ALlli, ..........
XLIII. ................
LIX. 21 vlgg............
Pseudo-Lusias VI, zie Meletosnbsp;.........- 8 vie
Pseudo-Ploutarchos, Leven van Andokides.nbsp;.nbsp;; ^ ^
9.........26 vlg.
13 vlg................39 vlg.
Scholia Aristophanes Lusistrate 1094............
Wespen 1270..........................-i®
Souidas, ......................, . ! . .nbsp;5 vlg.
Thoukudides, I. 51 ..........; ; ' 83.126,'132, 181
vl, 27 ......... ................84
vJ' Annbsp;• quot;i67.'i69vlg., 178. 195
ZvTr'''' ................. vlgg.
Tzetzes, Ghiliades. VI. ...................................jg
:::::;:nbsp;^^
Xenophon, Hellenika I, 2, ...........276
II' 2. .................
II. 4. 39..................
-ocr page 352-. i-s-
ÉÊ:'.
r^;.,.:-:; V;.nbsp;.
k'
'.ri'-i.
-quot;cquot; tt 'iMSiH • '•
. J/,V ^ V
O.'. .Z'.-
lm-
-ocr page 353-STELLINGEN
I
Leogoras, die genoemd wordt als gezant naar Perdikkas van
Macedonië (I. G. P 57, r. 51), is zeer waarschijnlijk de vader van
den redenaar Andokides.
II
Andokides' rede Trepi ttis éautou koOóSou is gehouden voor
de herovering van Buzantion door de Atheners.
III
Isokrates' i6e rede is als bron voor de gebeurtenissen van 415
van zeer twijfelachtige waarde.
IV
Ten onrechte meent von Blumenthal (R. E. Ile Reihe, V kol.
1084), dat uit Pindaros, Nem. VIII, 26 vlg. blijkt, dat dit gedicht
jonger is dan Sophokles' Aias.
V
De Aias is de oudste der overgeleverde tragedies van Sophokles.
VI
Het is zeer te betreuren, dat voor vele werken der Grieksche
redenaars historisch-exegetische commentaren ontbreken.
A. Makkink
-ocr page 354-iiïU':, l'rv. vi,,:
r' • ;
In Terentius' Adelphoi leveren slechts pauzen na vs. 354 en
vs. 591 een bevredigende indeeling op.
VIII
Ovidius, Metam. I 52 vlg.
Inminet his aër; qui, quanto est pondéré terrae,
pondéré aquae levior. tanto est onerosior igni.
Men leze met Gonstantius Fanensis en de oudere uitgevers:
pondus aquae levius.
IX
Ovidius, Trist. II, 9 behoude men de lezing van de meeste
handschriften:nbsp;. . 1 „
deme mihi studium, vitae quoque crimina demes.
X
Het standpunt, dat Zielinski in „La Sibylle (Parijs, 1924) om-
trent de verhouding tusschen den antieken, den Joodschen en den
Christelijken godsdienst inneemt, kan met geheel als juist aanvaard
worden.
XI
Nauwere samenwerking tusschen de docenten in de moderne
en klassieke talen zou het onderwijs op beide gebieden zeer ten
goede komen.
XII
Bij eventueele ontwapening handhave men den dienstplicht
(met veranderde doeleinden) wegens het groote sociale belang
ervan.
-ocr page 356-'..■■'Samp;-
f
gt; \
r,'
-ocr page 357-s. M
3-f
- gt; -
• tô
■ yhii'^t^S'......
iïv'
■ V'inbsp;. . • ,
f
i
'.J
^ ' - TT
À
gt;
mm..
r.
m. mm
' ir--
pgifs
■ ' ■^ ■
-ocr page 360-■'V^yv
•■Ï - ■ [-jy -^.
. quot; r '. '
' ' , . r -
i
1- .
, V quot; »
.'-if ! ^ ■ . .1. ... ■ - ^
'•v'
-- ■
*
III .
■ f.
SV,..;
■fr': , - ..
■ ' /
........
X
. ■. .i .
» -,
iJ *nbsp;■
-
■■'i'i
k,
-ocr page 362-/ . M
iillii':
quot;.quot;xAnbsp;■ I
■
I-f^