-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

m

'Kf-:

■Vvt.-

.■«v

m

i

■ r 7 . .A.'

V . jr\ ' , .

- .......fe'-JV«

j'nbsp;V' gt; ' V . V quot; -.1';nbsp;•nbsp;■■■■ ■ -Cuquot;.' .

-ocr page 4-
-ocr page 5-

THIJM EN VLAANDEREN

-ocr page 6-

• , vW-

••.•I'll

•..y.i

im

}

-f? I gt;■'

4

:: ?

mi

-ocr page 7-

THIJM

EN ■

VLAANDEREN

proefschrift ter verkrijging van
den graad van doctor in de
letteren en wijsbegeerte aan de
rijksuniversiteit te utrecht, op
gezag van den rector magnificus

dr. l. s. ornstein, hoogleeraar in

de faculteit der wis- en natuur-
kunde, volgens besluit van den
senaat der universiteit tegen de
bedenkingen van de faculteit der
letteren en wijsbegeerte te ver-
dedigen op woensdag 22 juni des
middags te 4 uur

DOOR

FRANGISGUS ANTONIUS VERGAMMEN

geboren te udenhout

ï932

uitgeversbedrijf „de spieghelquot; amsterdam

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
, UTRECHT.

-ocr page 8-

'mc-s'ó

V

-ocr page 9-

AAN VADER EN MOEDER

-ocr page 10-

quot;■'v ■• ; s

-ocr page 11-

Aan twee Hogescholen gevormd, valt mij de eer te beurt een
dubbele reeks Hoogleraren mijn grote erkentelikheid te betuigen.
Mijn kandidaatsexamen dank ik U, hooggeleerde Frantzen en
Niermeyer, wier nagedachtenis ik hier wens te huldigen; U, hoog-
geleerde Kernkamp, Oppermann en De Vooys. Mijn erkentelikheid
gaat ook uit naar U, hooggeleerde Beyssens en Schrijnen. Gij allen
hebt mijn Utrechtse jaren even vruchtbaar als onvergetelik voor
mij gemaakt.

Voor mijn doktoraalexamen volgde ik de kolleges van Professor
Kalff, wiens leiding mij helaas te vroeg ontviel; van U, hoogge-
leerde Muller en Uhlenbeck. Aan Uw beider bezielende persoonlik-
heid is het te danken dat de Leidse Alma Mater in mijn herinnering
de Utrechtse gelijkwaardig ter zijde treedt.

Een biezondere band van waardering en dankbaarheid bindt mij
aan U, hooggeachte Promotor, hooggeleerde De Vooys. Toen de
Leidse Leermeester mij ontviel, vond ik U onmiddellik bereid deze
eerste proeve onder Uw schutse te nemen. Ik prijs mij gelukkig mij
in de rij Uwer leerlingen te mogen scharen, die Uw bekende breed-
heid van opvattingen hebben leren waarderen en Uw immer be-
reide hulpvaardigheid hebben mogen ondervinden.

Naast de Leden der Utrechtse en Leidse Faculteit treden vele andere
mannen uit Noord en Zuid, die mij met hun woord en daad zeer
aan zich hebben verphcht: Dr. Sterck, die de schatten zijner rijke
verzameling Thijmiana zo bereidwillig voor mij openstelde; Profes-
sor Brom en Drs. Duurkens, S.J., op wier grote kennis van de per-
soon en het werk van Thijm ik nimmer vergeefs een beroep deed;

-ocr page 12-

de heer K. J. L. Alberdingk Thijm, die met nauwgezetheid het
beeld van zijn Vader, in dit boek geboetseerd, aan dat zijner her-
mnenng toetste; de heer C. R. de Klerk, die mij met zijn grote
ervarmg bij de uitgave terzijde stond; de Vlaamse Hoogleraren
J3aur, Boori en Persijn, wier hulpvaardigheid wedijverde met hun
gastvrijheid.

Gaarne leg ik hier openlik getuigenis af van mijn grote erkentelik-
heid jegens de Technische Commissie betreffende Intellectueele
Toenadering tusschen Nederland en België voor haar voorstel tot
het verlenen van een subsidie ten behoeve van onderzoekingen in
Belgie; met mmder jegens Hunne Excellenties de Ministers van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in Nederland en België
v^oor hun gunstige beschikkingen op het voorstel der genoemde
Commissie. Hartelike dank breng ik ook aan de Besturen van de
Vereen^ing tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap
onder de katholieken in Nederland, van het Nuyensfonds, en van

het Algenieen Nederlandsch Verbond, die mij door hun steun zeer
aan zich hebben verplicht.

-ocr page 13-

INHOUD.

VIJANDIGE BROEDERS.

I Terugslag van de gebeurtenissen van 1830 in Ncx)rd en
Zuid. — Weerzijdse onverschilligheid of afkeer
Thijm's program van verzoening.....

II Groot- en Kleinnederlandse Nationaliteitsidee

Thijm's Nationaliteitsidee.......

HET ZUIDEN TREKT.

Blz.

I

7
10

14

I Familie
Bilderdijk
Spelling
Romantiek

20
22

27

30

Letterkunde: Willems — van Duyse — Conscience
Taalkunde: Dautzenberg — Delecourt.

Grootnederlandse Geschiedbeschouwing

De Ia Littérature Néerlandaise. — Gedichten uit de verschil
lende Tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche Litte
ratuur. — Oude en Nieuwe Kerstliederen.

Vondel en Hooft........

Beeldende Kunsten........

Geloof ..........

Herleving der christelike kunst — Leuven.

David

47

62
76

II Vrienden........

David — Snellaert — Delecourt — Stallaert.

-ocr page 14-

OP DE BRES.nbsp;Biz.

I Spektator.........

Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken

Dietsche Warande.....

Taal- en Letterkundige Kongressen

Nederlandsch Letterkundig Instituut

Tariefkwestie......

Postverbinding .....

Spellingeenheid .....

Algemeen Woordenboek der Nederlandsche Taal

Bemiddelaar tussen Noord en Zuid .

De Vlaamse Beweging in Thijm's geschriften .

Anti-Vlaamse Belgen. — Anti-Vlaamse Nederlanders. — Haat
tegen Vlaanderen en tegen Rome. — Toneelkwestie.

De Al- en Nederduitse Beweging.....187

De katholieken van Noord en Zuid tegenover de Groot-
nederlandse Beweging . ....... 192

Thijm als rooms Grootnederlander.....quot;195

Onder de niet-katholieken. — Zonder de geloofsgenoten.
II Achteruitgang der Grootnederlandse Beweging . . 221
In samenwerking met Westvlaanderen . . . . 222
Gezelle en de zijhen in Volks-Almanak en Warande.

Partikularisme..........231

„HIJ LAAT EEN BREED LICHTEND SPOOR
ACHTER ZICHquot;.

Waardering bij tijdgenoot en nageslacht . . . . . 247

Betekenis van Volks-Almanak en Warande. — Onderscheidin-
gen in Noord en Zuid.

Verantwoording............259

Register..............276

Ill
117-
122
128
138

143

146

147

148
153-
156

-ocr page 15- -ocr page 16-

......- '■ •r^.-

Wv.nbsp;.

■v iquot;'

lt;■. Ir

■ : iquot; : V, ■ • •. ■ -iS Vnbsp;■ J. ■ ■ • • . ■ ■

ArK. :

n

•.rïë

-m

-ocr page 17-

^^mm^^^^mwmmmmm

'.Jï. ■■ «,■• • . ■ ' ■Virri'-;-'«. , :

t.-,
''1

quot;■.'-jfirV

'V ■■ f. ,•

V.

if-: quot;J
■sin-!quot;

m

Sv, ....

m;

. u
* ■

m'

. äf

-w - , v..-

■ . :

-ocr page 18- -ocr page 19-

VIJANDIGE BROEDERS.

„Op mannen op, gordt aan het strijdgeweer,
Vliegt dan nu heen met Hollands dappre scharen.
Komt, houwt met hen vol moed den Belg ter neer,
Wilt door uw moed het Vaderland bewaren.

Vliegt dan ten strijd, geeft eer en plicht gehoor,
Doe 't vrijheidsvuur steeds in uw boezem blaken.
Ja, dat gij eer uw eigen borst doorboor'
Dan dat ge uw trouw aan Holland zoudt verzaken.

Dat dan nu vrij de Brit en Franschman koom',
't Regt woont bij ons, daar wij op God vertrouwen;
Wij blijven kalm en vechten zonder schroom
Om 't erfdeel onzer vaadren te behouenquot;. ^ *

Er steekt iets pikants in, het boek, dat een Grootnederlandse
apologie mag heten, te beginnen met dit grote-mensen-vers van
een dertien-jarige schooljongen, die in zijn later leven de eretitel zal
gaan verdienen van pionier der Grootnederlandse Gedachte. Maar
behalve om het pikante van de tegenstelling, is deze losbarsting in
schoolmeesterspoëzie gekozen om het sprekend getuigenis van de
vijandige stemming, door de gebeurtenissen van '30 ten onzent
gewekt. Want slechts bij een heftig meeleven en partij kiezen van
het huisgezin kunnen de jonge spruiten zulk een toon aanslaan.
„Een kreet van verontwaardiging ging in het Noorden tegen de
„muitersquot;, de „rebellenquot;, de „blaauwkielenquot; op .... De Tiendaag-
sche veldtocht wekte geestdrift. Onze vrienden, die schutteroffi-
■* De noten geven slechts verantwoording, geen aanvulling.

-ocr page 20-

eieren waren, pronkten met hun wapens en verhalen van het
„kantonnementslevenquot;. Onze Vader, die een goed ruiter was, had
zich terstond als „schutter te paardquot; laten inschrijven. Met tranen
in de oogen bracht hij uit
Doctrina het bericht mee, dat „de brave
Chasséquot; voortging Antwerpen van uit haar citadel te beschieten;
onze Moeder hief, uit volle borst, met ons aan:

Ten strijde, ten strijde, voor Koning en land,

Voor vrijheid, en vrienden en magenquot;. ®

Dit huiselik tafereeltje van politieke agitatie rond de gebeurte-
nissen van '30 is te merkwaardiger, omdat ons zoiets van weinig
of geen katholieke gezinnen is bewaard. Want de meeste katho-
lieken houden zich buiten de partijen, wat niet kan verwonderen
bij het geheel ontbreken van een openbaar leven onder de geloofs-
genoten. Anderen zijn van mening dat de Belgen nog zo'n ongelijk
niet hebben; dit wordt in sterker mate begrijpelik, naargelang men
ook meer de nadruk legt op het religieuse in het konflikt. Maar
daar ook dezen vrijwel geheel buiten het leidende openbare leven
staan, blijft hun partijstelling prakties zonder invloed.
Tegenover deze afzijdigheid, of gedeeltelike goedkeuring, bij de
katholieken, staat bij de protestanten een algemene veroordeling
en een felle afkeer. Dat ook hier veroordeling en afkeer gelijke tred
houden met de graad van het antipapisme, is duidelik. Deze kringen
hadden trouwens met veel meer achterdocht dan geestdrift de her-
eniging van de oude Nederlanden tot stand zien komen. Zij voelden
zich, daar zij in het openbare leven alles beheersten, als een vol-
ledige, afgesloten natie en zagen met wantrouwen en minachting
op de merendeels katholieke Zuidnederlanders, als op indringers,
neer. Zodra dan ook de meningsverschillen een wat ernstiger vorm
aannamen, was de breuk eigenlik een feit. „De Hollanders hadden
er genoeg van en wilden hals over kop terugkeeren tot de Noord-
Nederlandsche Staat die zij zoolang gekend hadden en waarin zij

-ocr page 21-

in weerwil van het katholieke Noord-Brabant zoo volledig de baas
speelden. Want die Hollandsche opinie was nog uitsluitend pro-
testantquot;. ' Slechts een minderheid wenst het Herenigd Koninkrijk
te handhaven, maar wordt door de meerderheid overstemd.
En België levert hetzelfde beeld.

Voor Walen en Franskiljons spreekt de vijandige houding van-
zelf. Wat de laatste betreft, men bedenke dat duizenden en duizen-
den Vlamingen door ver-Fransing zijn aangetast. En doorgaans juist
zij, die in de strijd door hun finantiële of intellektuele positie iets
zouden kunnen betekenen. Tot de Franskiljons horen immers de
meeste adellike geslachten, de mannen uit het handels- en bedrijfs-
leven, zij die in de ambtelike kringen een rol te spelen krijgen, de
door de overwegend Franse hogescholen gevormde intellektuelen.
Deze allen staan uitgesproken vijandig tegenover het Vlaams, en
in dubbele mate tegenover het Nederlands.

Men bedenke verder dat een moeilik te schatten, maar zeker bie-
zonder groot, aantal Vlamingen onverschillig de gebeurtenissen

aanzien, of — zo ze er al niet onverschillig tegenover staan_er

toch geen invloed op kunnen uitoefenen, uit oorzaak van een on-
mondigheid als van de katholieken bij ons. Hier zit dus een element
van gelijkheid: beide groepen hadden — zo ze in het openbare leven
van betekenis waren geweest — een machtig front, steunend op
gemeenschappelikheid van godsdienst en van taal, kunnen vormen.
Waren de Vlamingen in het Zuiden en de katholieken in het Noor-
den geweest wat ze nu zijn, de geschiedenis der Nederlanden was
een andere geworden. Nu ze echter, onder de druk van eeuwen,
zich nog niet of nauweliks konden oprichten, is er van deze Groot-
nederlandse katholieke formatie geen sprake.
De Vlamingen, die niet door onverschilligheid of onmondigheid
buiten de strijd der geesten blijven, volgen voor het merendeel de
leiding hunner geestelike herders, die van Nederland afkerig zijn.
De alles overheersende protestantse geest van het Noorden laat hen

-ocr page 22-

de, inderdaad nog slechts latente, kracht van de katholieken hier
volledig over het hoofd zien, zodat zij begrijpelikerwijs de voorkeur
geven aan een vrij opbloeiend geloofsleven — zij het in staats-
gemeenschap met de quot;Walen — boven een gevaar van onderdrukking
of mogelike protestantisering.

Zo resten er in Noord als in Zuid slechts weinigen, die de scheu-
ring van '30 betreuren. Het zijn vooral die mannen, die elkaar in
de korte periode der hereniging persoonlik hebben leren kennen.
Nederlanders, die ginds hebben vertoefd, Vlamingen, die hier hunne
studies hebben gemaakt. Deels als vrienden, deels als mannen van
wetenschap en kunst, beklagen zij het dat aan de eensgezinde kame-
raadschap en samenwerking een eind is gekomen. In de eerste jaren
kunnen zij aan hun spijt moeilik uiting geven. Maar als de heftigste
fase van de strijd begint te luwen, als er weerzijds een kentering
in de vijandschap intreedt en geleidelik de afkeer plaats maakt voor
onverschilligheid, kunnen op deze meer neutrale voedingsbodem
heel geleidelik nieuwe verhoudingen ontkiemen. Taal- en letter-
kundige belangstelling drijft dan deze enkele Noord- en Zuid-
nederlanders naar elkaar. Deze mannen komen in België meest voort
uit de liberale kringen der Gentse Universiteit en der Antwerpse
kunstenaarswereld, en bij ons uit de vrijzinnig-protestanten, die
zich het meest op intellektueel gebied bewegen. Bovendien vormen
bij deze personen de godsdienstige kwesties — die zozeer tot de
scheiding bijdroegen — niet in die mate een belemmering tot toe-
nadering als bij de uitgesproken katholieken en orthodox-protes-
tanten. Want terwijl de vrijzinnigen ten onzent als de „verlichtenquot;
de verdraagzaamheid prediken als het hoogste ideaal, en daardoor
zich ook minder afkerig tonen van het paapse Zuiden, zien we de
Vlaamse liberalen zich met een soort hartstocht naar het „Geuzen-
landquot; wenden, om toch maar te laten zien hoe vrijgevochten in
het geloof zij geworden zijn.

-ocr page 23-

Mag de verhouding tussen de bewoners van Nederland en België,
vooral na '40, van verbittering tot onverschilligheid zijn gekalmeerd,
die tussen de zonen van hetzelfde land ontwikkelt zich eer in om-
gekeerde richting. Men begint elkaar voor vreemdelingen op eigen
bodem, voor landverraders, uit te maken. Zoals men in België nog
lang elke poging van een Vlaming naar enig kontakt met het Noor-
den als Orangisme, als landverraad, brandmerkt, zo tracht men hier
elke roomse uiting als on-Nederlands te doodverven. Als na '48 de
katholieke emancipatie, gesteund door de liberale politiek, krachtig
inzet, dan grijpen de vijanden van Rome naar 1830 terug. Elke
Grootnederlandse verbroedering begint men nu te wantrouwen. Is
men in Vlaanderen maar al te bang dat de Nederlanders, via de
Vlaamse Beweging, Vlaanderen zullen protestantiseren, — hier
vreest men, vooral nu de katholieken hun eerste tekenen van her-
opleving gaan vertonen, een te grote invloed van dit volksdeel als
ook het katholieke Zuiden zijn gewicht in de Grootnederlandse
schaal gaat leggen. „Ons Nederland heeft na den Belgischen Op-
stand vele schrijvers gehad, die hun afkeer tegen alles wat Roomsch
of Belgisch was in zoogenaamde historische romans hebben willen
lucht gevenquot;. * Aldus wordt Vlaams en katholiek synoniem en ge-
lijkelik verworpen. „Omstreeks het jaar 1840 was de lucht geladen
van papehaat, een begeleidingsverschijnsel van de teleurstelling over
de staatkundige nederlaag in 't Zuiden. De Hollandse geloofsgenoten
van de Belgen waren aangewezen zondebokken, omdat ze juist in
deze tijd het hoofd opstaken. Aan Wap werd de vraag toegebeten:
„Waarom hebt gij niet te Mechelen of te Leuven het eerste levens-
licht aanschouwd?quot; quot;. ® Zo spelen de protestanten de Opstand tegen
de katholieken uit. Bewust of onbewust variëren zij de oude leus
rooms is Spaans met een rooms is VlaamSy d.w.z. onbetrouwbaar,
afvallig, inquisitories en wat men verder voor verdachtmaking maar
wil. Aldus worden de roomsen eenvoudig voor ballingen verklaard,
die men desnoods wel dulden wil in het „gastvrijequot; Nederland,

-ocr page 24-

maar van wie men dan ook verwacht, dat ze zich in het minst niet
lastig zullen gedragen door wat beters te verlangen dan het rommel-
hoekje van het huis.

quot;Wat valt van katholieke zijde tegen zulk een geesteshouding te
beginnen? Protest of geen protest, het geeft alles niets. En toch
tellen zij in ons landje twaalf honderd duizend man op een bevol-
king van drie millioen. En toch beginnen zij, als groeien zij tegen
de verdrukking in, zich hun kracht zachtaan bewust te worden.
Voelt men niet hoe hun besef van eigenwaarde ontwaakt, als ze
zich vermannen in een hartstochtelik verweer als het volgende van
Thijm? De Nederlandse katholieken „zijn geen onvrijen, geen
slaven, geen dieren: dat zijn vrije Nederlanders: dat zijn personen,
die wel aan de godsdiensteenheid van twee honderd millioen andere
schepselen vasthouden: maar wien het vaderland en zijne vrijheid,
zijne taal, zijn vorstenhuis, zijn' grondwettelijke instellingen zoo
dierbaar zijn als u (misschien dierbaarder). Die tegen u opwegen,
in vele verhoudingen. Die wel geen tweevijfden uit de schatkist
trekken: want wij weten genoeg in welke handen de ambten zijn,
en bij welke volksafdeeling de ambtenaarsfamiliën te zoeken; maar
. die toch ongeveer twee vijfden tot de schatkist bijdragen; die meer
dan twee vijfden aan ons wakker leger en onze schutterijen leveren.
Wat is dat toch voor een krankzinnig vasthouden aan de onge-
rechtigheid, dat gij altijd met twee maten meet, en die lieden als
onnederlanders wilt doen voorkomen? Dat gij u altijd spijst met
zoogenaamde vaderlandsche herinneringen en anderen daarop ont-
halen wilt, welke voor de helft uwer landgenooten ongenietbaar
zijn! Wanneer zal die verblinding, dat walglijk onregt, dat produkt
van uw volhardend overschreeuwen van gezond verstand, regt-
vaardigheid en Grondwet eens een einde nemen! Wijt het daaraan,
wijt het aan het hardnekkig ontkennen, of liever minachtend ver-
schoppen der klare waarheid, dat onze gal somtijds overloopt, en
gij ons altijd, in uwe schoone dichterlijke opgewondenheden, met
6

-ocr page 25-

een protest op de lippen vindt! Vlei u niet, dat gij het laatste woord
zult hebben. Vlei u daar niet mee. Wij zullen zooveel langer duren
als beginselen het langer dan deklamatiën uithouden'

6

Tegen deze achtergrond van burgertwist treedt de figuur van Thijm
naar voren als de man, die tracht al die partijen te verzoenen. Want
dit zijn de twee merkwaardige, schijnbaar kontrasterende, trekken
van zijn persoon: onverbiddelikheid waar het op het principe aan-
komt, toegeeflikheid en hartelikheid waar de mens, de persoon van
zijn tegenstander naar voren treedt. Zo is hij, door zijn gaven van
geest en bovenal van karakter, de geboren leider voor zijn geloofs-
genoten; de man die, bij alle meningsverschil, om zijn adeldom toch
altijd respekt afdwingt en aldus geleidelik door het aanzien van
zijn persoon ook dat van de katholieken tracht aan te kweken.
Zijn breed program van aktie omvat beide punten: zowel ver-
zoening tussen katholiek en niet-katholiek door herstel van de
juiste, naar billijkheid verdeelde, positie van de katholieken in „het
protestante Nederlandquot;, als herstel van de breuk tussen de stam-
en taalbroeders in een kultureel-een Grootnederland. Zo vóór als
na horen we hem in tal van variaties die beide grote belangen ver-
dedigen. Om beide zoekt en vindt hij kontakt met niet-katholieken
van allerlei slag; want niet alleen door versterking van eigen vor-
ming, maar evenzeer door een persoonlike omgang, door een vriend-
schap van mens tot mens, valt zo'n samenleving op voet van gelijk-
heid te vestigen. Aldus is Thijm het omgekeerde van een beperkt
partijleider, die niet buiten de groep weet te zien; hij overschouwt
het gehele front, van vriend en vijand, van Noord en Zuid. W^ant
zijn Grootnederlandse instelling hangt ten nauwste samen met dit
allesomvattend program van verzoening: door de kulturele een-
wording met het Zuiden immers zal dat verbroken evenwicht
tussen katholiek en protestant te eer hersteld kunnen worden. Van
de andere kant mag ook daar het kontakt met de niet-katholieken

-ocr page 26-

niet worden verwaarloosd. Want het is geen rooms imperialisme
dat hem drijft, maar een volstrekt-nationaal eenheidstreven; dat
dit streven — wil er ooit een werkelike nationale eenheid tot stand
komen — ook het herstel van het onrecht, de katholieken aan-
gedaan, in zich sluit, spreekt van zelf, en komt aan het — in de
ware, dus Grootnederlandse, zin — nationale karakter van dit
streven slechts ten goede. Uit dit oogpunt valt zijn meewerken
aan niet-katholieke tijdschriften en kranten te beschouwen; zijn
uitnodigen ook van andersdenkenden als medewerkers aan zijn eigen
organen; zijn vriendschap en samenwerking met tal van Vlaamse
liberalen; zijn voortdurend pogen — hoewel grotendeels zonder
sukces — om ook andere katholieke intellektuelen uit het enge
eigen kringetje in het grote gezelschap van het openbare nationale
leven te introduceren. Een prachtig getuigenis van dit verlangen
naar ware verbroedering geeft hij, juist in de dagen van de heftigste
vijandschap van de Aprilstorm, aan zijn intieme vriend Ds. Ten
Kate. „Ik zal steeds doen wat ik kan om de verslapte literarische
banden, die op sommige punten in het lang nat der episkopofobische
protesten schier tot ontbinding zijn overgegaan, weer wat aan te
sterken en aan te strikken. Niet alleen is er verslapping tusschen
Protestanten en Katholieken, tusschen Noord- en Zuid-Neder-
land; ----maar ook Gereformeerden en Remonstranten, behouders

en liberalen, al zijn ze dichters en mannen van wetenschap, ont-
loopen elkaar, of zijn gegeneerd in eikaars tegenwoordigheid. God
geve, dat ons het gebied der schoonheid ten minste overblijve, om
elkander wat welwillendheid te betoonen. Maar laten wij dan niet,
door onschranderen en schadelijken ijver gedreven, elkander over
en weer trachten te evangeliseeren: dat verbittert, zonder te ver-
beteren----Ik weet, ik zie, dat als wij met geweld elkanders

kinderen zullen gaan bepreêken het uit is met de vrede en met de
liefde in Nederland, en ik weet dat de hefde het meest is. Bij de
tegenwoordige maatschappelijke inrichting wint men niet met ter
8

-ocr page 27-

kruistocht tegen elkaar op te trekken; maar wel met het geven
van uitstekende en trekkende voorbeelden van hooge zedelijkheid,
orde en
dévouementquot;.'

Zo'n brief is een program. En — weer dat kontrasterende — een
program van hoog-christelike liefde tussen een „Ultramontaansche
klant, begroet met slijk en steenenquot; ® en een niet minder ijverig, zij
het meer irenies geaard, dominee; een program van verzoening
tussen elkaar verwoed bevechtende landskinderen op het moment
van de uiterste verbittering; een program van hereniging tussen
hen, die weleer landgenoten waren, maar door onwil en onverstand
beide het schoonste koninkrijk lieten te gronde gaan.

Deze bladzijden worden aan het laatste gewijd. Zij willen tonen
hoe Thijm zijn hele leven dóór die hereniging op breed-nationale
grondslag heeft verdedigd; hoe hij hierin een pionier is in dubbele
zin: zowel voor ons hele volk als voor het katholieke deel. Vlaan-
deren zelf heeft, bij monde van een gezaghebbend getuige, dit
blijvend oordeel over Thijm gegeven: „Geen enkel onzer Noorder-
broeders toonde zich zoo echt een broeder als Josef Alberdingk.
Geen enkel ook liet zich zoozeer aan de Vlaamsche Beweging ge-
legen en heeft zooveel bladzijden over ons en onze belangen na-
gelaten. Weet U wel dat die bladzijden saam gegaard een fraaie
bundel zouden vormen? Want deze polygraaf, die bijna zooveel
als Bilderdijk en meer dan Vondel schreef, en wel in nog sterkere
mate dan zijn beide groote meesters om te „getuigenquot; steeds, heeft
binnen zijn belijderschap ook Vlaanderen betrokken, in een tijd
toen bijna heel Noord-Nederland ons negeerde of minachttequot;.'
Deze woorden van klinkende lof en diepe erkentelikheid mogen zijn
naam rechtvaardigen van pionier voor al zijn landgenoten. En die
voor zijn geloofsgenoten is nog sprekender. Want onder hen heeft
hij moeten werken als een onbegrepene, wie men — een enkele uit-
zondering daargelaten — in het Dietse taalgebied alleen laat staan

-ocr page 28-

in lijdelik toezien, of tracht te hinderen door uitgesproken tegen-
werking.

Samenvattend konstateren we: Thijm heeft zijn grootse taak van
emancipator Grootnederlands ingesteld; over heel het Dietse land
hoopt hij een volksgemeenschap te helpen vormen, die niet langer
in antagonisme, maar in broederlike samenleving gaat arbeiden aan
een krachtig opbloeiende Dietse kuituur; daartoe moeten de katho-
lieke volksgroepen van Zuid als Noord het hunne in zo ruim mo-
gelike mate bijdragen, om aldus de tot nog toe overheersende protes-
tantse kuituur te herscheppen in een waarlik nationale, d.w.z. ene,
waaraan al de volksgroepen — en met name de grote en potentieel-
machtige katholieke — in harmoniese samenwerking het hunne
komen bijdragen.

II

Van alle indrukken, die men bij de onverkwikkelike geschiedenis
rond het jaar '30 opdoet, is deze de pijnlikste: hoe is het mogelik
dat alle stamgevoel zo goed als geheel afwezig is? En toch uit dat
stamgevoel, uit dat nationaliteitsbesef, moest de Grootnederlandse
Gedachte groeien, die alleen het Verenigd Koninkrijk levenskrachtig
kon maken. In datzelfde besef moest — na de scheiding — de
Grootnederlandse Beweging haar grond vinden. Het is de verdienste
der Vlaamse leiders, dat zij dit besef, bij hen in de dagen tussen
'15 en '30 gewekt, levendig hebben gehouden en daardoor de grond-
slag voor de Vlaamse en meteen voor de Grootnederlandse Beweging
hebben gelegd. Maar buiten deze kleine kring spreekt dat besef
nergens als geestesrichting van een groep, al draagt deze en gene
het individueel in zich om.

Het oude Zuidnederland tracht zich allengskens te wennen aan een
nieuw nationaliteitsgevoel: het Belgiese. Het oude rijk van de Repu-
10

-ocr page 29-

bliek herneemt de opvatting over de „Hollandsche Natiequot;. En aan
beide kanten beijveren zich de leiders, zowel die van de Staat als
van het geestesleven, om het volk aan dat nieuwe of hernieuwde
begrip te laten wennen. In België gaat dat uitermate moeilik en
langzaam. Want niet alleen kan het volk, nu voor het eerst als
Belgiese Natie zelfstandig geworden, niet zo gauw zijn richting
vinden, maar de tegenstrijdige stam- en taalbelangen, door de
Vlaamse Beweging al vrij spoedig met klem naar voren gebracht,
verhinderen bovendien een eendrachtig volgen van dezelfde baan.
In Nederland daarentegen is men de Grootnederlandse oriëntering
snel vergeten — voorzover ze in het volk dan al werkelikheid ge-
worden was — en leeft het partikularisties Hollands-protestants
nationaliteitsbesef, bij wijze van reaktie, des te feller op. Geen merk-
waardiger verschijnsel dan de houding der Nederlandse historici voor
en na '30. Zoals het Grootnederlands histories inzicht tijdens de
hereniging als het ware spontaan ontstaat, zo duikt het na de schei-
ding blijkbaar even spontaan weer onder. Terwijl in '30 een lei-
dende figuur als Groen met klem de „historische eenheidquot; der
Nederlanden komt betogen, gelegen in „oorsprong, ontwikkeling
en voortgang van het nationaal bestaanquot;, bespeurt men na het
rampjaar geen historikus meer die nog Grootnederlands staat inge-
steld. „Zoo eenzelvig, zoo exclusief was het Hollandsche volksbesef,
dat het liever niet hooren wilde van Nederlandsche verwantschap,

belangen, mogelijkheden in België----Dat was vrijwel de alge-

meene houding van de Nederlandsche intellectueelen, die zich in
hun
boven-Moerdijksche nationaliteit af voelden en niets liever
wilden dan gelooven, dat de Belgen een even „affequot; nationaliteit
vormden als zijquot;.quot;

Hierin stemmen de leidende Belgiese historici broederlik met hen
overeen. Vandaar dat Pirenne, die er alles op zet om vanuit de oud-
ste tijden een Belgiese Natie te konstrueren, duidelik onderscheiden
van een Nederlandse, bij ons zo gunstig onthaal vindt. Hij komple-

-ocr page 30-

teert zuiver het beeld door Nederlandse vakgenoten als Groen (na
'30), Bakhuizen, Fruin, getekend. Gezamenlik verkondigen ze luid
van de daken: zoals weleer de scheiding van de zestiende eeuw
noodzakelik was, veroorzaakt als ze werd door „een diepgaand ver-
schil tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, in af-
komst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeerings-
vorm, in maatschappelijke toestandquot;quot; — zo is in later tijd de
splitsing in een afzonderlike staat België en Nederland even
onvermijdelik, daar die splitsing in dezelfde gronden haar ont-
staan vindt.

En toch hoeft men niet naar werken uit onze dagen te grijpen om
een eerste Grootnederlands geluid te horen. Want onder die wel-
iswaar sterk overheersende geestesrichting ontkiemt geleidelik —
al vanaf de eerste dagen na '30 — de andere. In dagbladen, tijd-
schriften, boeken, op kongressen en feesten horen we Vlamingen
en Nederlanders van tijd tot tijd, nu zwak dan krachtig, dezelfde
gronden, door Fruin als oorzaken van scheiding aangevoerd, naar
voren brengen als even zovele steunpunten van een Grootneder-
landse eenheid.

Echter, er is een belangrijk verschil, waaruit juist die tegengestelde
zienswijze te verklaren valt. Terwijl de Kleinnederlanders kramp-
achtig vasthouden aan de
Staatsgedzchte, plaatsen de Grootneder-
landers de S/^f?wgedachte op de voorgrond. Niet de staatkundige
grenzen, die zo vaak onder allerlei druk, zo van binnen uit als van
buiten af, gewijzigd worden en dus steeds wankel blijven, maar
de stam- en taalgrenzen, van zoveel grotere stabiliteit, vormen
hun basis.

Men bedenke echter wel: zij zien de staatsgrenzen niet over het
hoofd, zij respekteren de Staat zoals die eenmaal bestaat. Begrippen
als uit onze dagen over het staatkundig zelfbestemmingsrecht der
volken vinden we in deze jaren niet. Integendeel, juist de Staats-
12

-ocr page 31-

idee heeft een nog uitermate sterke macht over de geesten. Boven-
dien werken, in dit speciaal geval, de omstandigheden mee. Nu
immers de nieuwe formatie van de staat België en de staat Neder-
land zo pas een feit geworden is, krijgt elke goedkeuring van die
eenmaal geschapen toestand even gauw iets van ware vaderlands-
liefde als elke afkeuring iets van revolutionair verzet. En vooral in
de eerste tientallen jaren na '30 blijven de tegenstanders van de
Grootnederlandse Beweging op de loer om zowel in Noord als Zuid
landverraders te ontdekken.

Dit alles vormt de oorzaak dat de hele Vlaamse en Grootnederlandse
Beweging, in de periode die we hier te behandelen hebben,
volstrekt
kultnreel en nimmer staatkundig
valt op te vatten. Maar met in-
achtneming van deze beperking zien we de Grootnederlanders van
Zuid en Noord met wijde blik over de staatkundige grenzen van
verleden en heden heen naar elkaar schouwen, als naar gescheiden
broeders uit hetzelfde stamland.

En bij voorkeur verdiepen ze zich in dat gezamenlik doorleefd
verleden. Terwijl de Kleinnederlanders hun partikularisties Hol-
lands-protestants nationaliteitsbesef slechts opvoeren tot de troebele
dagen der zestiende-eeuwse omwentelingen op religieus en politiek
terrein, dateren de Grootnederlanders het ontstaan van het Neder-
landse volk vanaf de verst na te speuren Middeleeuwen.
Bovendien werken juist in dezelfde tijd andere krachten in gelijke
richting: de romantiese taalgeleerden en geschiedvorsers schuiven
de grens van het histories verleden enkele eeuwen terug, de Vlaamse
Beweging zet de grenspalen wijd uit over het hele, van ouds Dietse
land. Vooral de katholieken kunnen de louter Hollands-protestantse
opvatting van onze nationaliteit onmogelik aanvaarden, daar zij
hun eigen geloofsbrieven van rasecht Nederlanderschap uit eeuwen
vóór het ontstaan van het protestantisme met volle handen kunnen
aandragen. En juist het feit van hun emancipatie, het feit van hun
met de dag groeiend politiek en kultureel belang in het leven van

-ocr page 32-

het Nederlandse volk, treft die exklusivistiese, protestantse op-
vatting midden in het hart.

Aldus is de nationaliteitsgedachte sinds het midden der vorige eeuw,
in het begin uiterst langzaam, maar naarmate we onze dagen
naderen, steeds sneller aan het veranderen. En hiertoe dragen de
katholieke intellektuelen, zij het heel geleideHk, bij. Zij beginnen
te voelen dat juist die twee verwaarloosde grootheden: het katho-
liek verleden, ook van het Noorden, en de verwantschap met het
Zuiden, kunnen dienen om de katholieken in de nationale traditie
op te nemen. Een heel enkele voorman staat dit al vanaf het
begin der emancipatie voor de geest. Zo een Nuyens, een der eersten,
zo niet de eerste, die een Vaderlandse Geschiedenis opvat als een
beschrijving van alle Nederlandse gewesten, altans tot aan de Op-
stand, al is hij over de gevolgen daarvan voor de verhouding Noord-
Zuid in zijn dagen niet tot klaarheid gekomen. Zo een pastoor
Brouwers, al bestaat zijn werkzaamheid meer in een meedoen dan
in een voorgaan. Zo, wat later, een Schaepman. Maar hen allen
Iaat Thijm verre achter zich.

Ook Thijm beperkt zijn werkzaamheid ten bate van Vlaanderen
en Grootnederland immer tot het gebied van de kuituur buiten de
politiek. Niet dat hij in de staatsgrenzen onoverkomelike hinder-
palen ziet voor de algehele eenwording; hij beseft al te wel dat
zulke grenzen uiteraard tijdelik zijn en vaak . voor de stam- en
taalgrenzen moeten wijken. Hij hoopt zelfs dat dit ook voor de
Nederlanden eenmaal het geval moge zijn. „Ik ben blij, dat het
Nederlandsch bewustzijn bij U meer en meer toeneemt. Zullen we
't nog eens beleven dat de volkeren van eener tonge zich in eene
volkomene Staatsbroederschap omhelzen?quot;quot; Maar dan zal dit langs
wettelike weg moeten geschieden, daar zijn geloof hem elke opstand
tegen een wettig gezag verbiedt, zolang dat gezag niet tot daden
dwingt, strijdig met geloof en zeden. Dit betekent geen twee-

-ocr page 33-

slachtigheid, slechts een zekere reserve. Zou door een geleidelike
ontwikkeling, bijvoorbeeld van dynastieke aard, ook de staatkun-
dige eenheid tot stand kunnen komen, dan zou Thijm die hartelik
bejubelen. Maar er toe meewerken tegen de eenmaal bestaande
staatsorde in — dus in ongehoorzaamheid aan het heersend gezag —
dat nooit.

„Ik heb er nog niet in mogen slagen het logiesch sluitende te vatten
van eenige staatsleer, waarin aan het recht tot opstand eene plaats
zou zijn ingeruimd. Ten eerste grondt men de redeneeringen, die
tot wettiging van dit vermeende recht zullen leiden op niets hech-
ters dan zekere dichterlijke schilderingen en willekeurige apprae-
ciatiën van zelden behoorlijk waargemaakte verdrukking; ten
tweede, hebben zij, die zich op de natuurlijke rechten des volks en
's menschen waardigheid beroepen, nog nimmer kans gezien het
bewijs te leveren dat werklijk, naar het oordeel des volks, deze
rechten geschonden zijn, noch ook dat aan de leiders van de opstand
het privilegie zou toekomen te dekreteeren, dat het feit der schen-
ding van deze rechten bestaat; ten derde, leeren mij de Heilige
Bladen, dat ik de christelijke zedenwet wel overschrijd, wanneer ik
mij het goed eens anderen, en dus ook de beschikking over zijne
staatsmeeningen in hare toepassing aanmatig (gelijk noodwendig
het geval is, waar, zij 't ook eene nog zoo kleine minderheid den

ge vestigden staat van zaken wenscht te behouden)----Het is zeer

zeker een manlijk edelmoedig charakter onwaardig, zich aan de
algemeene zaak van land en volk niet te laten gelegen zijn, en niet,
binnen de grenzen door de bestaande wetten voorgeschreven, het
mogelijke te doen om de rechtvaardigheid te doen zegepralen: maar
tot heden kan ik het recht der Revolutie niet inzien — ook omdat
het een recht is zonder grenzen, en een recht zonder grenzen geen
recht kan zijnquot;.quot; Dit inzicht leidt rechtstreeks tot de onvoor-
waardelike slotsom: „II n'est jamais permis de résister au pouvoir
légalement établi, ä moins qu'on ne nous veuille forcer ä faire des

anbsp;15

-ocr page 34-

choses contraires a la loi de Dieu et de notre conscience____Toute

autre théorie mène droit a la révolution, a 1'anarchie, a la négation
de toute autoritéquot;.quot;

Ziehier de trouw aan de bestaande Staat in volle omvang aanvaard.
Krachtens dit beginsel stelt hij nu ook zijn voorwaarde aan de
Vlamingen, met wie hij wil samenwerken, en veroordeelt hij immer
elke poging van Vlaamse zijde, die naar staatkundig verzet zweemt.

Het was ons een blij verschijnsel, dat politiek belang er het zijne
toe bijbracht, om de Vlaemsche Beweging in de laatste jaren al meer
en meer de bevordering der oude goede beginselen van Godsdienst,
liefde voor staatsorde, en familie-deugd, te doen nastreven. De
revolutionaire tint, die de Beweging in sommige ©ogenblikken wel
eens vertoond had, scheen geheel geweken, sinds de partijgangers
én van J. Kats én van P. F. van Kerckhoven van zeiven geweken
waren voor de vaderlanders, die Hendrik Conscience, den Hoog-
leeraar David, Delecourt (Van den Hove), en Nolet de Brauwere
als hunne hoofdmannen op het gebied der nationale letteren ver-
eerden, en sinds Snellaert, als Ridder der Leopoldsorde en Lid der
Brusselsche Akademie, de stille verwachting der drijvende progres-
sisten niet scheen te verwezenlijkenquot;.quot; Uit deze aanhef van zijn
bespreking van de
Almanak des Volks, die hij om het kommunisties
element, dat er in schuilt, streng afwijst, spreekt duidelik dat hij
ook van zijn Vlaamse vrienden eist zich in hun strijd steeds als
trouwe vaderlanders te gedragen.

Maar met inachtneming van deze reserve kan verder geen staats-
grens hem verhinderen in de meest nauwe samenwerking met het
broedervolk te treden. Want al aanvaardt hij tot in uiterste konse-
kwentie de loyauteit aan de wettige staatsmacht, hij stelt niettemin
de macht van de Stam, van de saamhorigheid „in afkomst, in volks-
aard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maat-
schappelijke toestandquot; '' hoger. Dit nationahteitsbeginsel formuleert
hij zelf op klare wijs in de vorm van stellingen, door hem in de
16

-ocr page 35-

Vrijdagsche Yereeniging — een dispuutgezelschap van intellek-
tuelen van allerlei richting — ontwikkeld.

„De Volkstaal is het sprekendst kenmerk en kostbaarst onderpand
der Nationaliteit.

Een Volk, zal het den naam vaigt; Volk verdienen, behoort hoogen
prijs te stellen op de laatste, en derhalve de eerste in eere te
houdenquot;. quot;

En later werkt hij voor hetzelfde gezelschap dit beginsel nader uit
door de boven geschetste Kleinnederlandse staatsidee radikaal voor
de Grootnederlandse stamidee prijs te geven.
„Bevordering van Nationaliteit is bevordering van volksgeluk.
De grondslag, waarop men doorgaands in ons vaderland de nationa-
liteit gebouwd acht, is een valsche.

't Is een dwaling, dat de omtrek van haar gebied met de staats-
grenzen van ons koninkrijk zou over-een-komen.
De dwaling ter dezer zake leidt tot veelzijdige verarming van het
Nederlandsche volk.

Ieder Nederlander, die een beschaafd en maatschappelijk man wil
zijn, moet het zijne bijdragen tot algemeener kennis en juister waar-
deering van onze nationaliteit en arbeiden aan hare bevestiging op
de ware grondslagenquot;. quot;

Thijm zelf is de eerste geweest om aan die gestelde eis te voldoen.
Met alle middelen die hem ten dienste staan, zullen we hem voor
dit Grootnederlands ideaal zien strijden.

Deze geesteshouding, streng gebonden aan de christelike moraal, is
heel wat anders dan de ergerlike inkonsekwentie van de Hollands-
protestantse Kleinnederlanders, die het verzet van onze voorouders
tegen Philips II als het roemrijke begin van ons nationaal bestaan
verheerliken en tegelijk dat van de Zuidnederlanders tegen Willem I
als revolutie brandmerken. „Als er een Vorst en een volk is, — spot
Thijm — en het volk staat op — dan heeft het gelijk, als het Hol-

-ocr page 36-

landers zijn; maar zijn het Belgen, dan heeft het natuurlijk ongelijk.
Nu is het waar, dat de Graaf, tegen wien men opstond in de XVIe
eeuw en die slechts den alouden door hem bezworen Godsdienst
handhaafde, een Vorst was bij erfrecht; terwijl Koning Willem de
Eerste, die het Collegium Philosophicum stichtte, dat den bestaan-
den Godsdienst en zijne bezworen vrijheid ondermijnde, een koning
was, over het land gesteld door de Groote Mogendhedenquot;. quot;
Maar deze tweeslachtige houding, die de kritiese koppen onder hare
aanhangers wel niet ontgaan zal zijn, heeft een dubbel doel, en
een 20 mooi, dat men zich daarvoor het verwijt van inkonsekwentie
wel getroosten mag. Want door aan de ene kant 1581 als het recht-
matig begin van onze Staat en het Protestantisme als de aard van
ons volk voor te stellen, en aan de anderen kant 1830 als een wan-
daad van revolutionairen, kan men zich zowel van de katholieken
als van de Vlamingen afmaken. Vandaar dat Thijm, die deze taktiek
heel wel doorziet, ook in zijn verweer geregeld de beide gebeurte-
nissen kombineert. Maar terwijl hij, in tegenstelling met zijn tegen-
standers konsekwent tot het uiterste, krachtens zijn principe de
opstand tegen Spanje even resoluut veroordeelt als die tegen Neder-
land, legt hij, vanuit zijn breed en enig-juist nationaliteitsbesef, bij
beide oorlogen de nadruk op de broedertwist. Want in de grond
— zo betoogt hij — zijn in de zestiende eeuw, zo goed als in de
negentiende, kinderen van hetzelfde volk tegen elkaar in het harnas
gejaagd, door drijfkrachten van buiten hoofdzakelik, hoewel niet
zonder eigen schuld. Daarom moet Maurits, die niet van verzoening
met het Zuiden weten wilde, horen dat hij „gedurende de helft
van zijn loopbaan in openbare vijandschap met de helft van de
natie heeft geleefdquot;; quot; daarom klaagt Thijm uit de grond van zijn
hart: „Zelfs ons voortreffelijk „Wien Neêrlandsch Bloedquot; wekt
zuchten, bij de gedachte aan het schoone koninkrijk van het jaar
-15, waar het voor gemaakt is, en dat uit elkander geslagen ligtquot;.
„Toen men — zo vertelt hij in een zijner kongresverslagen — de
18

-ocr page 37-

Vlamingen hier in ons midden zo spontaan hoorde zingen, toen
moest er in het hart van den Hollander wel iets opwellen, dat zich
lucht gaf in een traan, en getuigde van de bewondering, van de
sympathie, die dit energiesch volk bij zijn Noorderbroeders althans
moet opwekken, van het leedgevoel, dat de Noorderbroeder ont-
waren moet over de geweldige van-een-rijting van Holland en
Vlaanderen, over het verlies voor Holland van zulke gewesten,
van zulke telgen. Ik heb mij verklaard, hoe Willem I zoo veel heeft
kunnen inspannen om Vlaanderen terug te bekomen; ik heb mij
niet verklaard, ik heb hem niet vergeven, dat hij zoo weinig gedaan
heeft om het te behoudenquot;.

Echter, al veroordeelt hij het verzet, hij is niet blind voor zekere
rechtmatige grieven. „Heeft Vlaanderen en Zuid-Brabant, hebben
de waalsche provinciën misdaan met tegen den koning in opstand
te komen, wien zij trouw hadden beloofd — men kent immers het
deel dat een verkeerd regeeringsstelsel gehad heeft aan het uitlokken
des verzetsquot;. quot; Maar de schuldkwestie kan men geredelik laten voor
wat ze is, daar geen der partijen vrijuit gaat. Waar het op aan komt,
is dit: broedertwist is steeds af te keuren en wordt beiden steeds
noodlottig. Laten we verbroederen wat gescheiden is, zoals het
weleer eeuwen lang broederlik verbonden was.
Aldus handhaaft Thijm, met een beroep op het oudste verleden,
over de ongelukkige perioden van onderlinge strijd heen, de onver-
basterde eenheid in nationaliteit van allen, die van ener sprake zijn,
hetzij Vlaming of Nederlander, hetzij katholiek of protestant, en
maakt hij zijn opvatting van het nationaliteitsbesef — streng kultu-
reel beperkt, maar overigens zo wijd als heel het Dietse land —
dienstbaar aan het program van aktie, dat boven is geschetst.

-ocr page 38-

HET ZUIDEN TREKT.
I

„Gij zijt stout, gij, Vlamingen. Ik weet niet, of het mijn Zuider
afkomst te wijten is — maar ik heb machtig veel eerbied en liefde
voor dat koen en krachtig streven uwer onderdrukte nationaliteitquot;.'
Wie na deze woorden in Josef Alberdingk Thijm een halve Vlaming
mocht zien en bijgevolg zijn Vlaamsgezindheid voor vanzelf-
sprekend houden, vergist zich deerlik. Want die Zuider afkomst is
zeer betrekkelik te verstaan. De Alberdingk's toch, hoezeer ver-
Nederlandst, zijn Duitsers van origine® en de Thijm's Amster-
dammers sedert de vijftiende eeuw. ' En toch is het Zuiden er bij
betrokken, zij het dan ook zijdelings. Met de bekende trots op zijn
oude afstamming schrijft Thijm uit Antwerpen aan zijn dochter
Catharina: „J'ai trouvé, avant-hier, que les Thijm étaient déjà
en 1550 dans la régence des hospices iciquot;,* en noemt hij in zijn
vers op Brugge de van Eyck's „Gewestgenoten van mijn vaderenquot;,
onder toevoeging van deze noot: „Catharina Rijkes (mijner over-
grootmoeder) voorgeslacht stamde uit Maeseyckquot;. ® Of we hier
ondertussen steeds met Vlamingen te doen hebben, is een andere
vraag. In ieder geval vloeit ook Frans bloed in Thijm's aderen en
voor zijn uitgesproken liefde tot la douce France vindt hij zelf als
verklaring „que ... ma mère ... avait beaucoup d'éléments français
dans sa trempe néerlandaisequot;. ® Door zijn moeder, die zelf bij de
Ursulinen te Doornik natuurlik een Franse opvoeding genoten had,
raakt hij van jongsaf zo vertrouwd met het Frans dat hij in zijn jeugd
die taal meer beoefent dan zijn moedertaal, ' zodat hij zijn leven
lang zowel voor het Franse volk als voor de Franse taal bepaald een
zwak blijft vertonen. Men zal hem dus, hoe vurig Grootnederlander
hij ook is, geenszins een eenzijdig nationalist kunnen noemen.

-ocr page 39-

Mogen we van Thijm's moeder geen invloed ten gunste van Vlaan-
deren verwachten, met zijn vader schijnt het enigermate anders
gesteld. Want deze Joannes Franciscus Alberdingk, zeer studieus
en artistiek, bewonderaar van Horatius, medestichter van genoot-
schappen, medewerker aan tijdschriften, redakteur van
De Arke
Noachs,
komponist van twee in Parijs uitgegeven Missen, wiens
huis was „een soort middenpunt voor kunst- en letteroefening, een
soort van Muyderslotquot;, ® — deze dichter-musikus lijkt niet afkerig
van Vlaanderen. Hij is er niet alleen op uit, tijdens de buitenlandse
reis van zijn zoon Josef, diens vriend Dr. Snellaert uit Gent aan
oude drukken te helpen, ® maar op de intekenlijsten voor het monu-
ment van Jan Frans Willems prijkt, onder zes Noordnederlanders,
ook hij. quot;

Men zou zo zeggen dat iets hiervan op de kinderen is overgegaan.
Want bij verschillende vinden we een of ander element dat op
sympathie voor Vlaanderen wijst. Lambert is korresponderend lid
van het
Comité flamand de France, terwijl hij in levendige be-
trekking staat met de musikoloog Edmond de Coussemaker uit
Frans-Vlaanderen. Tesaam met Josef geeft hij de
Oude en Nieuwe
Kerstliederen
uit, waarvan hij de muziekbewerking voor zijn reke-
ning neemt. En net als Josef droomt hij zich een grote verspreiding
van de bundel in Vlaanderen. Tesaam ook met Josef werkt hij aan
de
Spektator en bereidt hij de Dietsche Warande voor, maar mag
het verschijnen van dit zo bij uitstek Grootnederlands tijdschrift
niet meer beleven. quot;

Doortje, gehuwd met de zee-officier Louis Fuchs, ook als schilder
enigszins bekend, woont in Antwerpen en blijft, vrij gauw weduwe
geworden, Antwerpse tot haar dood.''

Paul komt als professor in Leuven terecht en wordt Vlaming met
de Vlamingen.

Theodoor — Josef's halfbroer — staat als Amsterdams zaken-
man evenmin vreemd van Vlaanderland, want bij zijn dood

-ocr page 40-

wordt hij in Kond den Heerd onder het Jaargebed herdacht.quot;
Zo blijken — ondanks de verbittering over de opstand van '30 —
verschillende leden van dit merkwaardig gezin van geleerden en
kunstenaars, de een meer, de ander minder, deze vroeger, gene
later, naar het Zuiden georiënteerd. Maar veruit het krachtigst en
veruit het meest doelbewust van allen toch Josef. Voor hem komt
er trouwens, naast de invloed van het eigen vaderlik huis, nog een
tweede faktor bij: het Vlaams milieu van zijn vrouw. Want Wilhel-
mina Kerst—enigst kind van een katholiek geworden kolonel, tevens
Med. Dr., — wordt, na de vroege dood van haar moeder, opgevoed
door haar oom, de uit Mechelen afkomstige, beroemde beeldhouwer
Louis Royer. Van Deyssel leert ons deze artist kennen als een man
die zijn Vlaamse jovialiteit geheel behouden heeft en die nog graag
zijn hart ophaalt aan die oude Vlaamse volksdeuntjes, als ze 's avonds
bij elkaar zitten met een pijpke en een „potteke Leuvenschquot;.quot;
En de Vlamingen die naar Amsterdam komen, weten de gastvrije
woning van hun alom geëerde landgenoot heel wel te vinden. Mej.
Kerst, die Vlaanderen al enigszins kende uit haar kostschooltijd te
Gent, moet vanuit het Vlaams milieu der Royer's te makkeliker de
Vlaamsgezindheid van haar Josef hebben verstaan, zodat we haar —
zelf eenmaal gastvrouw geworden — de Vlaamse vrienden met
gelijke hartelikheid zien ontvangen.

Overigens valt de waarde van deze familieomstandigheden voor
Thijm's Vlaamse neigingen in het niet bij de belangrijkheid der
andere drijfveren, die we achtereenvolgens onderzoeken gaan.
Als eerste — schoon niet voornaamste — zij dan genoemd: Thijm's
taal- en letterkundige aspiraties. Al hebben Duitsers als Hoffmann,
Mone, Wolf, Grimm, zichzelf de eer en ons de smaad bezorgd van
het eerst zich aan onze oude beschaving gelegen te laten liggen, het
zijn Zuidnederlandse filologen als Bormans, David, Snellaert, die
22

-ocr page 41-

de smaad het eerst trachten te wreken. Zo is het begrijpelik dat de
drieëntwintig-jarige autodidakt, die overdag in zaken zit en eerst
's avonds enkele uren kan uitsparen voor een hardnekkige worsteling
met kunst en wetenschap, met zijn geestkracht en scherp kritiese
zin zich rechtstreeks richt tot de beste bronnen. Aldus is zijn
vroegste kennismaking met Vlaanderen van louter litteraire aard.
Bij de beschouwing van de taal- en letterkundige vraagstukken
treedt allereerst als bindende kracht op: de gezamenlike verering
van Bilderdijk. Ja, als we Thijm in zijn vers
Het Kunstkweekend
Nederland
zich op Bilderdijk horen beroepen als op de man, die
reeds vóór hem had getuigd:

„'k bemin den landaard.
Die met ons Nederland één nationalen standaart
Zou moeten heffen, ware en Staat en Rijk verdeeld
Naar 't bloed, dat door het hart der Nederduitschren speelt'

H» 15

dan mag de vraag gesteld of de Meester deze trouwe volgeling niet
zelf direkt voor Vlaanderen heeft bezield. Hoe dit zij, zeker oefenen
de Bilderdijkianen uit het Zuiden een sterke aantrekkingskracht
uit. Zowel de geleerde kommentaren van David — een reuzenarbeid
voor die tijd — als de grootse plannen van Snellaert voor een kom-
plete uitgave werken naar twee kanten fascinerend op Thijm's
groeiende bewondering: én voor de heer van Teisterbant, én voor
zijn Vlaamse geestverwanten. „Het kan den Hollander niet andèrs
dan aangenaam wezen, te zien op hoe hoog een prijs de goede
werken onzer Noord-nederlandsche schrijvers, ook in Belgiën, ge-
schat worden; maar het moest vooral den leerling van Bilderdijk,
die door de banden eener innige en dankbare liefde aan hem ver-
knocht is, eene streelende gewaarwording zijn, nog onlangs een
sprekend blijk te ontvangen van den scherpen blik en het gevoelend
hart, die onze Zuidelijke broeders, voor de beoordeeling en genieting
van het schoone in den grooten Meester, overhebbenquot;. quot; Dat Bilder-

-ocr page 42-

dijk deze rol van bemiddelaar tussen Zuid en Noord vervult, is
geen toeval. Want de katholieken van hier als van ginds grijpen
— bij gemis van een groot katholiek dichter uit eigen tijd — naar
hem: om zijn strijd tegen rationalisme in het godsdienstige, tegen
revolutie in het maatschappelike.

Als Thijm zijn vers Bij Royer's borstbeeld van Bilderdijk — met
dat krachtig begin:

„U min ik, oude, met uw stroefgeplooide trekkenquot; —

heeft voltooid, biedt hij het ter plaatsing aaninDavid's Middelaer.'quot;
Jan Baptist David, uit het schone stedeke Lier, is in deze jaren
professor in geschiedenis en litteratuur aan de Leuvense Hogeschool.
Onvermoeid stelt deze werker zich in dienst van de Vlaamse zaak.
Als geschiedschrijver is hij een baanbreker door in zijn tiendelige
Vaderlandse Historie België een standaardwerk te schenken in het
Nederlands. Als filoloog leert hij het Vlaamse volk zijn schatten
kennen door zijn uitgaven van Maerlant, Ruusbroec en Bilderdijk.
Als oprichter van
De Middelaer vecht hij voor de Vlaamse rechten
op het gebied van wetenschap en kunst.

Aan deze grote emancipator heeft Thijm een biezondere ver-
plichting, want David komt de eer toe de Amsterdamse auteur het
eerst in het zadel te hebben gezet. Met blijkbare erkentelikheid her-
innert de dichter later tot tweemaal toe aan de opname van zijn
Bilderdijk-vers. „Deze waardige letterkundige wilde, mij ten ge-
valle, de strengheid van zijn kunstsmaak wel wat matigen en was
de eerste mij onbekende geleerde, van wien ik aanmoediging onder-
vondquot;. quot; En bijna twintig jaar later, maar nu kleuriger: „M. Ie
professeur David a prononcé la première parole encourageante qui
ait retenti, comme une douce musique, à mon oreille de jeune
homme. J'avais composé un poème à Bilderdijk; et M. le prof.
David, me voyant dans l'arène, cet antécédent à la main, a pris sur
lui de me dire: „partezquot;.quot; quot;

-ocr page 43-

Dat Thijm bij David belandt, is geenszins zonder reden. Want is
de dichter een der vurigste herauten van Bilderdijk's roem in het
Noorden, de hoogleraar is zonder twijfel zijn meest hartstochtelike
vereerder van heel het Zuiden. Deze gemeenschappelike verering
vormt dan ook geregeld het voorwerp hunner brieven. Nu eens
vraagt David naar Thijm's mening over duistere plaatsen, dan weer
roept hij zijn hulp in voor het opsporen van handschriften, elders
weidt hij vol geestdrift uit over de nooit volprezen kwaliteiten van
de Meester, om aldus zijn jonge vriend tot nog grondiger studie en
nog vuriger bewondering op te wekken. quot; Hoezeer de geleerde
Bilderdijk-kommentator gans en al van zijn werk vervuld is, wordt
door menige passage aardig getypeerd. „Terwyl ik myne commen-
tariën op het eerste boek van Bilderdijk's
Xiekte der Geleerden voor
den druk bereid make, komt my gedurig de gedachte te binnen of
myn vriend Alberdingk Thijm naer het handschrift van dat Dicht-
stuk reeds uitgezien mag hebben. Soms laet ik my voorstaen dat hy
't opgespoord en gevonden heeft; zelfs droom ik wel eens dat hy
't voor my gekocht heeft, dat ik 't ga ontvangen, en (mag ik het
zeggen?) dan stygt myne ingebeelde vreugd tot geestdrift, tot
verrukking. Jammer maer, dat is alles slechts droomery en eigen
gevlei, want, zeg ik tot my zeiven, indien het handschrift waerlyk
in myns vriends handen was, wat zou hy zich haesten om er my
kennis van te geven! Atqui, hy schryft my niet, ergo etc. Dat ik
met het Dichtstuk ingenomen ben, raedt gy van zelf; maer tót
welk een punt ik er van betooverd ben, kunt gy, of kan niemand
zich inbeelden. Misschien zal later uw hart en dichterlyk gevoel;
doch neen, geen
misschien: ik ben zeker dat gy het met my eens
zult zyn, wanneer gy al de onvergelykelyke schoonheden van Bilder-
dijks meesterstuk met my zult waerdeeren, iets waer eene gewone
lektuer niet genoegzaem voor is, want Bilderdijk moet bestudeerd
worden gelyk Horatius.quot;quot; Zulke ontboezemingen en met name
zo'n laatste vergelijking stellen scherp de even eenzijdige als over-

-ocr page 44-

dreven adoratie in het licht, zodat de professor die David's leerstoel
op het ogenblik bezet, zijn spijt moet betuigen dat zo'n „blinde

vereering----en gloeiende bewondering zijn blik vertroebelde bij

het beoordeelen van onze grootmeesters uit de 17e eeuwquot;.
In hoeverre David zijn vriend en beschermeling als hartstochtelik
Bilderdijkiaan heeft beïnvloed, valt moeilik uit te maken, maar we
mogen vaststellen dat die invloed zeker groot is geweest. Al heeft
niet David, maar Harmen Klijn de jonge Thijm het eerst op de
grootheid van Mr. Willem gewezen,quot; het enthousiaste voorgaan
van de vereerde Leuvense leermeester zal de ontvankelike leerling
tot even geestdriftig volgen hebben aangezet.

Behalve David heeft de Heer van Teisterbant ook Snellaert onder
de ban zijner machtige persoonlikheid gebracht.
Deze Gentse arts is een der krachtigste voormannen der Vlaamse
Herleving. In de Grootnederlandse tijd op de Krijgskundige Hoge-
school te Utrecht tot militair-arts gevormd, blijft hij ook na '30
de eenheidsgedachte tussen de beide delen der Nederlanden trouw.
Ja, zozeer gaat hem de scheiding aan het hart, dat hij tot '35 in
het Nederlandse leger op zijn post blijft en eerst dan zich te Gent
als gewoon geneesheer gaat vestigen. Voortdurend blijft hij er op
bedacht het verbroken kontakt met het Noorden te herstellen en
hij beseft maar al te wel dat een Vlaamse uitgave van de beste
werken der Nederlandse litteratuur voor de van lektuur zo goed
als verstoken Vlaming van het grootste belang is. En zo schrikt
deze vuurvreter — ondanks zijn drukke dokterspraktijk en zijn
vele werkzaamheden als leider van de Gentse groep Flaminganten —
er niet voor terug de gehele Bilderdijk te gaan uitgeven.
Dat is naar het hart van de trouwe volgeling van het Teisterbantse

vaandel. „Met verrukking heb ik----vernomen van uw plan; ....

ik heb het Prospektus letterlijk verslonden: U, Vlamingen! de
schoonste lauwer uit onzen tuin, voor dit werk, waarmee gij een
26

-ocr page 45-

schaamteblos op onze kaken jaagt, die niet gegloeid hadden
ä propos van Bilderdijk, sedert wij den uitmuntenden stoepsteen in
de kerk te Haarlem metselden en adresseerden aan de vrome schim
van onzen grooten dichterquot;. quot;Wat die schaamteblos betreft, Thijm
vergeet of verzwijgt één ding, toch onmisbaar voor een eerlike be-
oordehng van de nationale roem of blaam: de auteursrechten ver-
hinderen voorlopig een komplete Bilderdijk in het Noorden, terwijl
zo'n onderneming bij gebrek aan een internationale regeling van
geestelike eigendom voor het Zuiden vrij ligt. Snellaert voorziet
dan ook dat „de boekverkoopers ten uwent zullen schreeuwenquot;,
terwijl hij de klip van de litteraire diefstal niet zonder vinding-
rijkheid aldus tracht te omzeilen: „Nadrukken is een soort van
kapery, het is waer, maer die op algemeen zedelyk — niet op indi-
vidueel stoffelyk voordeel uitlooptquot;.De boekverkopers hier zijn
echter met die verklaring heel wat minder ingenomen, en in zoverre
heeft deze Bilderdijk-editie zeker niet algemeen tot de verbroedering
bijgedragen. Het komt tot persoonlike onaangenaamheden met
enkele uitgevers, als Klinkert en Glinderman, en niet alleen tussen
hen en Snellaert, maar evenzeer tussen hen en Thijm, die zijn vriend
zoveel mogelik met de uitgave steunt en o.a. tussen Snellaert en
Da Costa trouw bemiddelt.Mocht de Vlaamse geleerde in zijn
grootse onderneming niet slagen, het is niet aan gebrek aan hulp
uit Amsterdam te wijten. En niet alleen de vriendschap dreef Thijm
tot een voortdurende hulpvaardigheid, maar evenzeer de over-
matige bewondering voor de Oude met zijn stroefgeplooide trekken.

Naast de gemeenschappelike bewondering voor Bilderdijk vormt de
spellingkwestie, die bij ons, maar vooral in Vlaanderen, aan de orde
is, een aanknopingspunt. Thijm immers is ten onzent een der mar-
kantste spellinghervormers. Dit brengt hem vanzelf in betrekking
met de Vlaamse orthografen, die juist in deze jaren na '30 krachtig

-ocr page 46-

naar een spellingregeling streven. En weer komt hij bij David
terecht. Want de hoogleraar is een der vurigste spellingijveraars
van Vlaanderen, en in de strijd op leven en dood, die over de spel-
ling woedt, verdient hij zijn sporen met ere. Met Willems, Bormans
e.a. staat hij een spelling vóór, nauw verwant aan die van Siegenbeek,
terwijl hun bestrijders een eigen-Vlaamse, zeer ingewikkelde spel-
ling met allerlei tekens en akcenten willen invoeren en de Siegen-
beekse als „orangistisch en geusquot; verketteren. Meer dan tien jaar
duurt de strijd, maar David met zijn
Middelaer en Willems met
zijn
Belgisch Museum behalen de overwinning.
Zo valt het niet vreemd dat de Amsterdamse beginneling voor zijn
vroegste orthografiese proeve
leis over cht en gt als slotletters gast-
vrijheid vindt in David's tijdschrift.quot; Juist in dezelfde dagen ver-
schijnt zijn kurieuse verhandeling
Over de spelling der Bastaard-
woorden in H Nederduitsch,
waarin hij zich graag op het gezag van
Willems, David, Bormans beroept. En nu treft het voor zijn
Vlaamse neigingen zeker goed dat juist uit deze kringen met lof
over het boekje wordt gesproken. Terwijl aanvankelik maar één
Nederlands tijdschrift het werkje aankondigt, niet eens beoordeelt,
en later
De Gids het scherp afkeurt, krijgt de schrijver van David
en Snellaert heel wat lof. En nu raakt hij, terecht of ten on-
rechte, aan het generaliseren over „de loyauteit, die ik in Uw kritiek
mocht zien doorstralen, en die in 't algemeen den Zuid-Nederlanders
eigen schijntquot;.quot; Hier hoort men de genegenheid groeien.
Toch wijkt Thijm voor een groot deel van de Vlaamse geleerden af;
want, in tegenstelling met hen, toont hij zich in menig opzicht een
verwoed anti-Siegenbekiaan. Hij houdt er zelfs een eigen systeem
op na; zeer rationeel, maar voor die tijd te radikaal. Met een sprong
over De Vries en Te Winkel heen komt de hervormer meteen bij
Kollewijn terecht. Dat geeft dus van meet af aan op die punten
verschil van mening. Op interessante wijze treedt dit aan het licht
in de verhouding met David, die langzamerhand tot een ware
28

-ocr page 47-

vriendschap is uitgegroeid. Vanaf de eerste dagen hunner brief-
wisseling zingt Thijm bij herhaling de lof van de hooggeleerde, die
hem de vriendenhand zo hulpvaardig toesteekt. Zeer onderdanig-
dankbaar luidt de eerste brief: „Een jong auteur, meer dan eenig
ander, is diepe erkentelijkheid verschuldigd aan beroemde mannen,
die hem vereeren met hunne genegenheid en bescherming: eens-
deels, om de groote waarde dier bescherming zelve, waarvan zijn
succes dikwijls afhankelijk is; anderdeels om den adel des gevoels,
dat haar voortbrengt — dat vertrouwen stelt in wie nog niet be-
wijzen kon daar recht op te hebben — dat dienst doet aan wie
misschien nimmer in de gelegenheid zal zijn ze door wederdienst
te vergeldenquot;.

Bij die lof van persoon tot persoon wenst de dankbare leerling het
niet te laten. Als hij in '47 zijn studie
De Nederduitsche Spellhig in
haar beginsel, haar wezen en eischen beschouwd
persklaar heeft,
dan vraagt hij — ondanks zijn aanval op Siegenbeek — dit werk
aan David te mogen opdragen. Geen wonder dat de hoogleraar er
mee verlegen zit. Zeker is hij gevoelig voor de openlike waardering
die uit een opdracht spreekt. Maar is zijn naam niet de vlag die de
lading dekt? Van de andere kant, zijn jonge vriend een aanmoedi-
ging onthouden, hem een introduktie in de wereld der wetenschap
ontzeggen, dat gaat hem ook aan het hart. Als we in zijn antwoord
deze weifeling hebben gevolgd, dan glimlachen we met voldoening
als we tenslotte de vriend het zien winnen van de geleerde. „Uwe
tael en spelling kan ik mede niet in alles bystemmen, misschien is
't onwetendheid van mynen kant; doch in alle geval zou ik met
UEd. in geschil komen, en dat wil ik om de wereld niet. Dit weinige
moet u reeds doen vermoeden dat ik tevens verlegen ben om de
opdracht van uwe verhandeling te aanveerden, hoe vereerend het
anders voor my ware, en hoe gaern ik myn naem op een uwer wer-
ken zage. Ik ben ook al Siegenbekiaan, lieve, goede, hartelyke
jongen: is het geen aerdigheid? Ik beminde u reeds voor dat ik u

-ocr page 48-

ooit gezien had; thans, na een enkel, kortstondig bezoek, ben ik
zoodanig met u ingenomen, dat ik u zou willen koning maken,
en zie nogtans, ik kan 't met u nergens eens over wezen. Ja dat
vind ik zelf al zeer zonderling. Intusschen, oordeel er zelf van:
styfhoofdig ben ik nimmer geweest (althans het is my nooit ver-
weten) ; indien gy dan zeker zyt my te overtuigen wegens de pun-
ten waeromtrent gy Siegenbeek aenrandt, zet er myn naem dan

maer opquot;.

Van veel meer belang dan de taal- en letterkundige faktoren is die
gekompliceerde geestesrichting, die we aanduiden met de naam Ro-
mantiek, en die we zowel in de Vlaamse Beweging als in de persoon
van Thijm als een markante karaktertrek naar voren zien treden.
„Geen volk van Europa — aldus de Kommissie van het eerste Taai-
en Letterkundig Kongres te Gent — blyft, zichzelven onbewust,
nog voortsluimeren: wy worden allen in beweging gezet door
eene eigenaerdige vormdrift, van welker geheimzinnige werking
wy onszelven niet altyd evenzeer rekening weten te geven, ja
die alle menschelyke vooruitzichten omverre werpt en vernietigt.
Die vormdrift veropenbaert zich vooral door eene ongewone werk-
zaemheid des geestes, door eene grondigere beoefening der volks-
talen en eene daeruit ontstane meer algemeene zucht naer eigene
letterkundige voortbrengselsquot;. Die vormdrift woelt en werkt ook
krachtig in de jonge Thijm. Dit kind van een dichter en een schil-
deres quot; voelt zichzelf al vroeg artist en van sterk romantiese aard.
Ja, mogen we Kloos geloven, dan is „Thijm's poëzie inderdaad de
eenig-echte, waarachtig-romantische kunst geweest van ons land
in dien tijdquot;.

Deze romantiese kunstenaarsaard drijft hem naar Vlaanderen. In
de jong-opluikende Vlaamse Beweging vindt hij verwantschap: die
strijd om eigen taal, eigen kuituur, eigen volksbestaan is romantiek
30

-ocr page 49-

van hoge ernst. Door die strijd voelt deze beweeglike geest zich al
vanzelf aangetrokken. De verdediger in hem van al wat verdrukt
wordt, de strijder in hem voor al wat schoon en edel is, de kunste-
naar in hem, die wil doen herleven de volkskunst der Middeleeuwen
— zij drijven hem naar Vlaanderland. Daar vindt hij in het steden-
schoon, in de schatten van kerken en paleizen, in de ommegangen
en volksfeesten, ja in de „Maetschappyenquot; van stad en platteland,
een afglans van die door hem zo geïdealiseerde Middeleeuwen en
tevens een levende volkskunst naar zijn hart. Want de autodidakt,
geheel buiten de klassieke sfeer der Akademie groot geworden,
staat in de eerste helft van zijn leven uitgesproken afkerig van alles
wat naar Renaissancistiese beschaving zweemt. Dit exklusivisme
wordt natuurlik nog versterkt door zijn hartstochtelike, en dus
eenzijdige, verering voor de Romantiek, die immers, als reaktie op
de voorafgaande klassicistiese periode, even hard begint te zweren
bij de nationale Middeleeuwen als te vloeken op de zo sterk a- of
anti-nationaal georiënteerde Klassicisten. „Thans zien wij de be-
spottelijkheid in, van, levende omstreeks 1600, zijne kinderen dieds
te maken, dat zij niets van de vroegere noch latere geschiedenissen
der Germaansche stammen, niets van hun voorgeslacht behoeven
te weten (behalve de uitvinding der beweegbare letters en van het
haringkaken, benevens de opvolging der Hollandsche Graven) —
maar dat zij doorzult moeten zijn in de geschiedenissen der Goden
en Godinnen van Griekenland, der Konsuls en Keizers van Rome'.
Nous avions chassé Ie naturel. Qu'il n'est pas revenu au galop had
zijne redenen. Die redenen zijn gedeeltelijk weggevallen: haasten
wij ons het verbroken evenwicht te herstellen, en als wij behoefte
gevoelen de vleugelen onzer ziel uit te spannen en te reppen in den
koestrenden glans van het dichterlijk verleden — welnu, onze Ne-
derlandsche jaargetijden hadden een lente zoo rozekleurig en lieflijk
als eenige beschaving ter waereld; de stroom van óns volks- en
kunstleven heeft een bergbron met zoo grootschen en helderen

-ocr page 50-

waterval als maar denkbaar is; laven wij daar onze dorst, en gaan
wij niet langer zonder voorbehoud te wed ter plaatse, waar vreemde
vloeden de bedding, ja, hebben verbreed, maar langen tijd de rivier
in haar natuurlijken loop hebben gehinderd en hare wateren troebel
gemaaktquot;. quot; Veel van deze woorden — hoe blasfemies ze toen de
vergoders der Klassieken in de oren mochten klinken — vinden wij
sinds lang in daden omgezet. Maar daarover gaat het hier niet. Wij
hebben slechts te herinneren aan het feit dat — door allerlei oor-
zaken — het Middeleeuws volks- en kunstleven, waarnaar Thijm's
hart uitgaat, veel krachtiger en veel ongerepter in Vlaanderen als
bij ons is bewaard. Daar vindt hij dus goeddeels het prototype van
wat hij als ideaal nastreeft; een kunst, uit de brede lagen van het
volk gesproten, door de kunstenaar veredeld, en geschapen ten bate
van dat volk in al zijn rangen en standen. „De hooggeloofde be-
schaving der Renaissance, de wetenschap der drie laatste eeuwen,
heeft niets voor de mindere klassen des volks gedaan, heeft ze aan
haar lot overgelaten. De tijd nadert, om dat verzuim te herstellenquot;. quot;
Welnu, in Vlaanderen, waar de Renaissance minder krachtig door-
gewerkt en de Hervorming het volk niet heeft verdeeld, daar valt
te leren hoe men te werk moet gaan. Nederland mag vooral niet
menen, vanuit de hoogte van zijn Renaissancistiese kuituur op dat
Vlaanderen neer te mogen zien. Want veel van wat het Zuiden
heeft bewaard, heeft het Noorden verloren en moet het trachten
te herwinnen ten bate van een gezond en krachtig volksbestaan.
Dergelike gedachten heeft Thijm in de loop van zijn leven honderd
maal uitgesproken. „Hoe men in Vlaamsch-Belgiën schrijft — is
bekend. Daar is nog veel volksleven in dat land; daar is de openbare
deelneming aan religieuse, politieke, vooral aan nationale vraag-
stukken. Het
Estaminet en de Maatschappij mogen niet gunstig
werken op de diepte en geleerdheid der Vlaamsche schrijvers — zij
waarborgen toch een zeker leven, veel goed-rondheid, en in zekeren
zin, veel waarheid in de voortbrengsels der Vlaamsche pers____

-ocr page 51-

Wij, Hollanders, hebben onder onze romanschrijvers en dichters
eenige groote individualiteiten, eenige mannen en vrouwen van
genie wier werken dieper indringen dan het orgaan, waarmee de
gewone romanlezer werkt, en dat volkomen funktioneert, wanneer
het
den tijd verdrijft. De Vlamingen staan in dat opzicht bij ons
achter. Het getal hunner keurstilisten is veel geringer; maar zij
hebben bij ons voor, dat de Kunst meer leeft
temidden van hen en
daardoor meer kans heeft op de omstanders (dat doorgaans tevens
bijstanders zijn) te werken. In
Tael en Kunst zit gij tusschen den
eenigen Conscience en den uitnemenden schilder, wiens leven hij
in
Fransken beschreven heeft; * tegenover den jongen dichter van
Rijswijk, die zijns overleden broeders luimigen geest schijnt over-
geërfd te hebben, en meenen zou te kort te doen aan den betreurden
dichter, zoo hij diens naam, ook door het voortzetten van zijn taak,
niet levendig hield. Toen van Rijswijk begraven werd, had van
Duyse eene aanspraak gedaan, en wijdde den jongen afgestorven
dichter een groenenden lauwerkrans; doch vóór dien op het graf
te leggen, brak hij er een paar blaadtjens af, en deed die, met diepe
ontroering, den broeder in de hand nemen, zeggende: „Houd voor
Vlaamsch-Belgiën de eer op uws broeders!quot; — „Ik beloof voor
God, dat ik trachten zal mij hem waard te toonen!quot; Deze of dus-
danige woorden moeten daar, in tegenwoordigheid eener tallooze
belangstellende schare, op dat graf, gesproken zijn. Dichters, schil-
ders, toonkunstenaars, liefhebbers en liefhebsters der tooneelspel-
kunst, men vindt ze, in Vlaamsch-Belgiën, overal bij-een, en steeds
omringd van deelnemende, ondersteunende, toejuichende vrienden.
Zoo is de Kunst daar nog altijd wat zij in iedere onverkunstelde
maatschappij behoort te zijn, eene algemeene, doch verhoogde uiting
des gewonen levens. Geen muziekstuk, geen teeken- of tooneelwerk,
geen boek, geene vertooning, van welken aard ook, staat daar op
zichzelf; schier alles komt uit de volheid des volkslevens voort en
* Dujardin, die het model levert voor de novelle Hoe men Schilder wordt.

-ocr page 52-

sluit zich in het waereldlijke, wat het beginsel betreft, aan bij het
geestelijke en half geestelijke. Omgangen ter eere Gods en zijne lieve
Heiligen, omgangen ter eere van Vaderlandsche helden, kerkelijke
en nationale feesten — 't heeft er alles een charakter van algemeen-
heid, waarbij ons individualisme, onze persoonlijke filosofie of ge-
leerdheid, waar de menigte niets van begrijpt, ongunstig afsteekt.
.... Juist om het eigenaardige der Vlaamsche wijs van kunst-
oefenen, juist om dat publieke, dat volksmaszige, waarin zij zich
van de Hollandsche methode, welke de stilte van het boekvertrek
bemint, maar daardoor dikwijls vruchten levert, welke uit de boek-
verkooperswinkels niet verder dan de boekvertrekken, of hoogst-
genomen de leesbibliotheken en hunne stille cliëntele komen —
juist daarom schijnt mij eene vermenging der beide elementen zoo
voordeelig toequot;. quot;

Zoveel geestverwantschap zoekt vanzelf nadere relatie met de lei-
dende Romantici aldaar.

Voorop ga dan de grote pionier Jan Frans quot;Willems. Thijm's eigen
streven naar het doen kennen der Middeleeuwen — zoals zich dat
o.a. in zijn
Dietsche Warande zo krachtig openbaart — levert een
direkt vervolg op Willems' leidend voorgaan, dat tien banden van
zijn
Belgisch Museum tot stand weet te brengen. De lof, die Thijm
dit monumentale werk toezwaait, zal later ook op de twintig delen
van zijn
Warande toepasselik zijn: „Un trésor dont jusqu'ici la
nation néerlandaise ne s'est pas montrée dignequot;.Was de grote
Vlaming langer blijven leven — hij sterft juist in het begin van
Thijm's opkomst — ongetwijfeld had een warme genegenheid beide
mannen verbonden. Want wel moet — de eerste en enige maal dat
ze elkaar ontmoeten — de kranige persoonlikheid van de alom
erkende leider in Thijm's ontvankelik gemoed diep haar merkteken
hebben geprent, als we de treffende woorden horen waarmee de

-ocr page 53-

jonge dichter aan zijn ontroering over Willems' dood uiting geeft.
„Hoe gaarne ik mij ook te midden mijner Zuidelijke taalgenoten
verplaats — zóo met hen meeleven, met hen meegevoelen, met hen
treuren en lijden als ik bij de droevige dood van den voortreflijken
Willems gedaan heb, kan bij geen sympathie in ander voorwerpen
vergeleken worden. Ik heb geschreid van ontroering toen ik voor
't eerst uit de koerant dat gruwzaam bericht vernam. Ik kan er
niet aan denken, of mijn oogen schieten vol tranen, en ik ben soms
verstoord op mijn hart, dat ik zoo veel gevoel bij een sterfgeval,
dat mij niet om intieme kennis met den persoon treffen kon —
maar vooral zoo droevig, zoo verpletterend, gemaakt wordt, door
hetgeen wij allen, door hetgeen de Wetenschap, in hem verliezen.
En de bedenking, dat deze dood schier een offer geweest is, door
Willems aan Wetenschap en Vaderland gebracht — zie, dat ver-
hoogt nog het aandoenlijke van zijn al te vroegtijdig sterfbedquot;.
Tweemaal neemt Thijm de nagedachtenis van de gewaardeerde dode
tegen mede-Vlamingen in bescherming. Als van Duyse
De Nalaten-
schap van
ƒ. P. Willems uitgeeft, dan verklaart Thijm deze graag
te aanvaarden, al kan hij geen dichter in hem zien; maar hij veroor-
deelt de willekeur waarmee de uitgever sommige beschouwingen
van de Vlaamse leider omgebogen heeft naar die van de „meeste
Nederlandsche schrijversquot;, zodat de uitgave, naar Thijm's mening,
zozeer aan bruikbaarheid heeft ingeboet, dat zij nauweliks „eene
leerrijke bijdrage levert om in de geschiedenis des gemoeds en 'des
geestes van den grooten Vlaming in te dringenquot;. Zeker kan hij de
partijdigheid niet vergeven die van Duyse zijn herinneringen doet
besluiten met een lang citaat uit de „hollandsche penquot; van de anti-
katholieke Tideman, wat hem de spot ingeeft: „De leeuw zou niet
zeer vervaarlijk zijn, als hij uit dezen nagel gekend moest wordenquot;.quot;
En nog op het laatst van zijn leven komt hij Paul Fredericq bestrij-
den, die de vader der Vlaamse Beweging als een „kamergeleerdequot;
durft kwalificeren. quot;

-ocr page 54-

De strijd rond Willems' nalatenschap is niet het enige konflikt
tussen Thijm en de Dendermondse dichter Prudens van Duyse. Al
staan beide al zeer vroeg met elkaar in vriendschapsbetrekking,
waarbij Royer als tusschenpersoon een rol speelt, en al blijven zij,
door litteraire belangen, tot van Duyse's dood met elkaar in kennis,
recht van harte is de verhouding, zeker van Thijm's kant, nimmer
geweest. Wel ziet de jonge Amsterdammer in het begin tegen de
zo beroemde oudere zanger op; wel waardeert hij ook in hem de
voorman, die onder de moeilikste omstandigheden met Willems ge-
worsteld had en die als geen ander de Vlaamse strijders wist te be-
zielen, maar de vage levenshouding in godsdienstig opzicht staat
een intieme verhouding blijkbaar in de weg. ,, Van Duyse behoort
tot die Hollandsche Belgen, die hun gevoel aan niets anders dan
aan eene ijle en winderige nationaliteitsmanie of hever antipathie
voor de Franschen, willen verwarmen, en schier zonder positief
beginsel, behalve dat van het liberalisme, werkenquot;. quot; Dit ongunstig
oordeel uit de eerste jaren hunner kennismaking heeft zich later niet
meer gewijzigd. Van Duyse's trouwe vaandeldrager Dautzenberg,
die op zijn beurt met Thijm in vrij levendige litteraire betrekking
staat, tracht herhaaldelik een betere waardering te wekken. „Alles
wat de menschen vereenigt, zeide van Duyse dikwijls, is goed. —
Liefde is dus het best, daar zij het hechtste vereenigtquot;. Deze ver-
vlaamste Limburger maakt dezelfde zwakke indruk als zijn be-
schermer en leermeester; hun beider prediking der verdraagzaam-
heid wil allen en alles in een bad van rozenwater dompelen. „ „In
omnibus Charitasquot; zal altijd mijne leus blijven. Verdraagzaamheid
en liefde alleen kunnen het jammerdal in een paradijs om-
scheppenquot;. quot; Dit is drijfzand, waarop een strijder als Thijm on-
mogelik vaste voet kan krijgen. Zijn verdraagzaamheid bezit meer
ruggegraat: zeg elkaar flink de waarheid, maar om de waarheid, en
laat de personen vrienden zijn.

Ook als dichter kan Thijm aan van Duyse niet de eer geven, die

-ocr page 55-

hem naar algemeen oordeel toekomt. Zo behoudt hij — ondanks
alle aantrekkingskracht, die van Vlaanderen op hem uitgaat —
immer zijn zelfstandigheid, zodat van een slap volgen en slaafs
prijzen geen sprake is. Opnieuw tracht Dautzenberg Thijm te
beïnvloeden. „Het spijt mij altoos, dat er (in de Warande) zoo
hevig tegen van Duyse gesproken wordtquot;. quot;

Die hevigheid uit zich echter vooral na de dood van de dichter.
Want Thijm kan het moeilik verzwijgen dat hem zowel de konink-
like begrafenis als vooral het op te richten standbeeld minstens
overdreven voorkomt. Nadat hij de gestorvene geprezen heeft om
zijn „ijver, belezenheid, dichterlijke vlugheid, een moedig neêr-
landsch kloppend hartquot;,quot; vervolgt hij: „'t Is zeer te betreuren,
dat de overgroote rouw van geestverwanten en bloedvrienden vaak
tot overgroote geestdrift prikkelt, en daardoor de achtbaarheid der
nagedachtenis eens dierbaren ontslapenen somtijds in de weegschaal
wordt gesteld____Men gaat voor van Duyse — of hij Mozes, Ho-
merus, Charlemagne, Gregorius VII, of, ten minste, Arius, Luther,

Mohammed heette of Fourrier — een standbeeld oprichten!----

Wat zal dat zijn, over twintig, dertig jaar, als men op de markt te
Dendermonde vragen zal: hoe die redder zijns volks, die vinder
eener theorie welke de waereldorde heeft omgekeerd, die dichter,
wien men in zijn vaderland hooger eere dan Vondel en Poirters
(hoofden van scholen), die Vlaming, wiens bronzen wangen van
geen hooger zelfbewustzijn schijnen te getuigen dan de overblijf-
selen van Willems, ginds, buiten Gent, op den St. Amandusheuvel

_hoe hij geheeten is?----De aan van Duyse bereide apotheose

kan, ten slotte, niets anders uitwerken dan veel spot en oneindige
onverschilligheid — kwalijk opgewogen door een jaar geestdrifts ...
Wij stonden niet in de nauwste betrekking tot van Duyse, maar
toch in weêrzijdsch vriendschapsverkeer. Dit laatste heeft hem ons
echter genoeg doen kennen, dat we hem niet kunnen verdenken
vrede te hebben met de ongepaste hulde, die men hem brengen gaat.

-ocr page 56-

Vondel heeft een ellendig lijkvaasjen in de Amsterdamsche Nieuwe
kerk; Bilderdijk heeft te Haarlem een zwarten steen, waarop met
gouden letters staat „Bilderdijkquot;, als schitterde de naam des dichters
te gloeyender uit door de zwarte ondankbaarheid zijner land-
genoten: Prudens van Duyse zal de eerste Nederlandsche dichter
zijn, wien men een standbeeld opricht!quot; quot;

Nogmaals treedt Dautzenberg als trouwe schildknaap voor zijn
heer in het krijt. Na een uitvoerige beschrijving van de begrafenis,
waarbij „de edelste jongelingen der stad elkander de eere betwisteden
zijn lijk bij poozen te mogen dragenquot;, schetst hij de dichter als „een
volksman, gelijk er in Belgiën geen tweede bestaatquot;; als een mens,
die mocht roemen „op een zedelijk charakter, op een zuiver god-
vruchtig hart; komt hierbij — zo besluit hij — een buitengewoon
talent, een geschenk des hemels,... dan mag ik wel lijden, dat de
grootste onderscheiding hem te beurt vallequot;. quot;
Dit warm pleidooi van een vereerder is ons sympathiek, maar het
nageslacht heeft Thijm's meer krities oordeel over van Duyse's
„buitengewoon talentquot; onderschreven.

Merkwaardig steekt hierbij af Thijm's zo biezonder gunstige mening
over Conscience. Nadat hij hem in zijn
De la Littérature Néer-
landaise
heeft geprezen als „un des „poeti sovraniquot;____ Qu'il

doit ête préféré a Töpffer et même a Auerbachquot;, quot; verheerlikt hij
hem op gans biezondere wijze in de opdracht van zijn
Vier Heems-
kinderen.
Daarbij treedt duidelik aan het licht hoe het bij Thijm
allereerst op een diep-christelike geest aankomt, die zich in rijkdom
van gedachte als in fijnheid van gevoel in het werk moet open-
baren; eerst daarna komt de vorm aan de orde. Daarom kan een
vormvirtuoos als van Duyse met zijn slappe inhoud Thijm slechts
matig bevallen, en neemt hij omgekeerd de oratoriese breedsprakig-
heid van Conscience voor lief omwille van de strekking. Conscience
behoort het peterschap over de
Heemskinderen, wijl hij de weder-

-ocr page 57-

geboorte van de kunst, uit het gestorven leven van de onchristelike
Renaissance, tot het nieuw ontluiken van de christen volkskunst
der Romantiek, voor geheel het Dietse volk het krachtigst be-
vordert. Zo verheerhkt Thijm in deze Meester van het Vlaamse
proza allereerst de t/o//bschrijver, die aan het wel minder verfijnde,
maar ook minder bedorven volksleven de verdiende plaats in de
letterkunde gaat inruimen. Daarom juist wijdt hij hem ook een
zijner
Karolingische Verhalen toe, die immers, uit de Middeleeuwse
volksfantasie opgebloeid, de vreugde van dat volk hebben uit-
gemaakt, zoals ze nu opnieuw deze romantiese kunstenaars in ver-
rukking brengen. Want de roeping van gemeenschapskunstenaar
zweeft Thijm zijn leven lang als het ideaal voor ogen. Gij Conscience
— zo spreekt hij de vereerde schrijver toe — gij zijt de man, die de
ware roeping van zulk een christen kunstenaar-voor-het-volk het
sprekendst in uw werken toont. Gij helpt mee „om, bij het volk,
wat er schoons en goeds in het volk is tot heldrer bewustzijn te
brengen en tot grooter genot voor allen te doen gedijen. Gij zijt
van degenen, die met zoodanige bedoelingen werken; gij schrijft
voor allen — zoo als eenmaal de Overlevering tot allen gesproken
heeft: gij schrijft in den geest van die Overlevering, welke maar
ééne, voor allen gelijke. Waarheid huldigende, hetzelfde één en
onveranderbaar Godsdienstbeginsel ten grondslag leide aan hare
poëemen; daarom wordt gij zoo algemeen bemind en algemeen
verstaanquot;.

Bij het lezen dezer uitermate hoge waardering moet Conscience
onwillekeurig de eerste ontmoeting met zijn latere bewonderaar
voor de geest zijn gekomen. Het was op Thijm's eerste reis door
Vlaanderen in '45. „Hij recipieerde mij — vertelt Thijm, onaan-
genaam verrast, aan Snellaert — met een salvo schimpscheuten op
de
Hollanders; en nu weet ik wel, dat mijn landgenoten gewoon
zijn, dat in den vreemde zeiven bevorderlijk te zijn, en even zeer,
dat ik mijn medehollanders in ons landtjen wel dikwijls hard val,

-ocr page 58-

doch daarom mag ik buitenslands ze niet laten uitjouwen — wat
dunkt U, mijn vriend? Ik heb dan ook een apologie van een half
uur lengte (te voet) tegen den Hr. C. moeten uitgalmen, eer hij
belezen was; en toen werd hij heel vriendelijkquot;.
We missen de gegevens — als bij zo menig Vlaming — nodig om
het epos der vriendschap te schrijven; maar de enkele, die we be-
zitten, wettigen toch het vermoeden dat beide mannen vrienden
zijn gebleven, al is er blijkbaar van een drukke verhouding geen
sprake. Bij Conscience spreekt het soldatenhart geleidelik minder,
zodat hij met de „vijand van '30quot; op de beste voet geraakt. En
Thijm waardeert steeds meer wat de vruchtbaarste Vlaamse schrij-
ver voor zijn volk doet. De bewonderde schijnt er zelf verlegen
mee en bevreesd de te hoog gespannen verwachting teleur te stellen.
„UE. heeft een al te hoog gedacht van my: sedert dat de nyd my
bevecht en ik onder de Vlaemsche schryvers zeiven deloyale vy-
anden ontmoete, heeft een diepe onttoovering my myne meeste
krachten ontroofd en my den lust benomen om op de bres te
staenquot;.quot; Zulk een vertrouwelike klacht uit men niet tegen een
oningewijde. Van zijn kant maakt Thijm, ten gunste van zijn
vriend, van zijn recht als titulair lid van het Franse
Institut Catho-
lique
gebruik om ook Conscience als zodanig voor te dragen. quot;
Naast verschillende Nederlandse katholieken noemt Thijm onder
de Vlamingen alleen hem. Het geloof heeft blijkbaar beiden ver-
bonden, — en misschien ook weer gedeeltelik gescheiden. Richt
Thijm zich vol hoop tot Conscience, omdat deze — in tegenstelling
met de doorgaans liberale Vlaamse schrijvers — zich uitgesproken
rooms toont in zijn werken, soms schijnt hij toch in hem teleur-
gesteld, daar de Vlaming, op neutrale bijeenkomsten, kongressen
bijvoorbeeld, niets van de strijdbaarheid van de Hollander in zich
draagt.

Als Conscience in '81, bij het verschijnen van zijn honderdste boek,
op grootse wijze wordt gehuldigd, wijdt Thijm een lofartikel aan

-ocr page 59-

de grijze schrijver, wie „de eer toekomt zijn volk met een rijke
romanliteratuur, evenredig aan zijn vatbaarheid, en toch schoon en

ongemeen, te hebben begiftigd----Daarom prijkt hij, in zijn volle

.grootheid, en boven allen, in zijne schildering van het Vlaamsche
Volksleven onzer dagenquot;. In het Nederlands feestkomité staat
Thijm's naam — bij alfabeties toeval — voorop, zodat de jubilaris
zich tot hem wendt om „mijne grenzenlooze dankbaarheid uit te
drukken voor de blijken van hartelijke vriendschap en grootmoedige
deelneming door U en onze Noorder taalbroeders mij in onze
Vlaamsche Beweging gegevenquot;. ®® En onder de rijmpjes in het
Album, dat door geheel het Dietse volk wordt aangeboden, prijkt
dit van Thijm:

Als 'k voor uw Kunstaltaar een waskaars kom ontsteken.
Dan is 't geen min bekenden Sant,

Wien 'k dit mijn zedig offer brand----

Men weet, figot, door 't heele land.

Bij oud en jong,____wat of „Consciences werkquot; beteeken'!

Conscience — dat 's natuurgenie!

Conscience — dat 's gevoel, in kiesche vormen sprekend;
Dat 's lijden en geneugt, dat 's beeld en melodie.
Dat 's echte Kunst, de smaak voor kuische schoonheid kwekend!
Al zou Conscience-alléen met Vlaandrens liebaart staan, —
De heiige Vlaamsche Zaak zal nimmer ondergaan. quot;

Het is overigens een .kwestie van wisselwerking. Prijst Thijm de
Vlaamse auteurs der Romantiek, op hun beurt tonen verschillende
Vlamingen zich opgetogen over Thijm's gedichten en prozaver-
halen, die immers uit eenzelfde geestesrichting zijn geboren.
Maar één is er, die in dit opzicht diep is teleurgesteld: David. Hoe
graag had hij gezien dat zijn begaafde vriend zich in de beproefde

-ocr page 60-

klassieke richting had ontwikkeld, in plaats van zich met roman-
tiese fantasterijen in te laten, net als een Byron en een Hugo, hoewel
gelukkig niet zo heidens. Wat wil je als bezadigd professor er aan
doen? Over zulke kwesties debatteren, geeft natuurlik niets. Het
enige wat je doen kunt, is zo eens terloops wijzen op de schaduw-
zijden van zulke litteraire losbandigheden en daartegenover de
deugdelikheid van het oude genre in het licht stellen. Maar wat te
antwoorden, als je in gemoede gevraagd wordt zoiets met je gezag
te dekken? Dat is een heiligverklaring eisen van de duivel. „Heb
dank voor uw lief exemplaer van de Klok van Delft, en voor den
vriendelyken brief die 't vergezelde. Ik zou dien reeds lang beant-
woord hebben; maer ik was er mee verlegen, en zie hier waerom.
UEd. verlangt dat ik eene kritische aenkondiging van uw gedicht
in een onzer tydschriften stelle; maer gy zyt niet indachtig dat ik
naer de vyftig jaer opwandel, weshalve het róinantismus van mynen
tyd niet is, te minder nog, daer ik sedert 20 jaer byna niets anders
gelezen heb dan Bilderdijk, en op den dag van heden niets anders
meer lezen kan. Van Helmers kryg ik stuipen; Feith verveelt my;
anderen geven my looze braken. Uwe Klok, liefste Hqer, heb ik in
eenen adem uitgelezen, met inleiding, met aenteekeningen en al.
Zeide iemand dat gy geen dichter zyt, ik deed hem op doodsstraf
zyn woord herroepen; maer toch zoude ik tegen myn hart spreken,
indien ik uw gedicht met wat voorgaet en volgt, loofde en goed-
keurde. Het is romantisch en dus van mynen smaek nietquot;. ®® Dit
„dusquot; spreekt boekdelen. Wat valt hier verder te praten? Slechts
op één punt zijn de vrienden het eens: hun gezamenlike verering
voor Bilderdijk. Maar waar de jongere zich weet te hoeden voor
eenzijdigheid en in zijn romantiek nieuwe banen zoekt, daar blijft
de oudere verstard. Waar deze litteratuur-professor zichzelf een
brevet van litteraire kortzichtigheid uitreikt door al op zijn zes-
enveertigste te moeten getuigen voor elke schoonheid ongevoelig te
blijven, zo ze niet uit de geweldige boezem van Mr. Willem komt

-ocr page 61-

stijgen, daar vinden we het uitgesloten dat zo'n totaal ver-
Bilderdijk-te de litteraire gids van de jonge dichter kan zijn.
Elk redenerend vanuit hun eigen, geheel verschillende geaardheid
praten ze inzake litteratuur volslagen langs elkaar heen. David ver-
beeldde zich — schrijft Thijm — „dat men, in de XlXe eeuw, klassiek
of romantiek kon zijn, zooals men Med. Doctor of Advocaat is;
en zag niet in, dat de menschelijke geest
jatalement zekere waerel-
den doorloopt, in zekere stemming gaat verkeeren, die als nood-
zakelijke schakels in de keten der tijden zijnquot;.quot;quot; Deze zienswijze
is niet juist. David is zo kortzichtig niet om de Romantiek slechts
voor een litteraire mode te houden, die men volgt, of een vak, dat
men leert. Integendeel, hij beseft heel goed dat het hier gaat om een
algehele omkeer in de geesten, maar juist die omkeer vreest hij. De
revolutionaire woelingen die omstreeks '48 Europa beroeren, zijn
hem de Romantiek in haar ware aard. En die gebeurtenissen schok-
ken hem diep, zij beletten hem in zijn werk, zij maken hem onrustig
en bang voor het lot van de mensheid. „Ei my! wat gaet het er in
Europa! Digitus Dei est hic. Ik voorzie dat het Protestantismus by
al die schokken dood blyven zal, want het leefde reeds niet meer
dan door het toedoen der monarken. En zyn er die nog in de
wereld? ____De omstandigheden waer Europa zich thans in be-
vindt, en waervan ik den romantieken aert in een myner vroegere
brieven meen aengestipt te hebben, zyn zeker niet zeer gunstig
om my met het romantismus te verzoenen. Intusschen wil ik niet
ontkennen dat godvruchtige zielen, als de uwe, veel goed kunnen
stichten met een
genre waer men thans mee ingenomen is en waer
een lord Byron, een Victor Hugo en zelfs Lamartine ontzaggelyk
veel kwaed mee gedaen hebbenquot;.Hier treedt plots de ruimziende
David weer in het licht. Hoe ook zijn litterair inzicht moge zijn,
waar het vraagstukken van prakties-religieuze aard betreft, daar
staat deze priester steeds als een baanbreker voorop.
En toch beleeft David genoegen aan Thijm's werken, ondanks de

-ocr page 62-

romantiek! Haast overal blijkt de natuur sterker dan de leer en
moet de verstokte anti-romantikus getuigen dat hij onder de be-
koring is geraakt van Thijm's figuren. Zelden zal hij verzuimen
zijn afkeer van het genre nog eens ten overvloede te demonstreren,
maar zijn eerlike, open aard dwingt hem vaak tot een bekentenis
als deze: „Uw Truitjes en Dievertjes en huismans spreken zoo lief
en zoo naïef, dat men ze met lust hoort uitpratenquot;. Wanneer een
verklaard tegenstander zo komt getuigen, dan mag dat voor Thijm
de beste lofspraak heten.

Niet slechts op letterkundig terrein, ook op taalkundig brengt de
Romantiek Noord en Zuid dichter bij elkaar. Thijm is — als bijna
elk schrijver uit vroegere perioden — filoloog tevens. Als zodanig
stelt hij zich al spoedig in korrespondentie met de slavende taal-
geleerden uit Vlaanderen. „Want de bewonderende geestdrift voor
de archaïstische taalwendingen, de kinderlijke vereering voor een
rijke verscheidenheid van gesproken, ja zelfs geschreven flectie-
vormen, de Bilderdijksche opvatting van de ontreddering onzer
taal sinds het tijdvak van Middeleeuwschen bloei deden hem be-
geerig den blik wenden naar het sympathieke Vlaanderenland, waar
de Dietsche taal, in haar ontwikkeling gestuit, het oud karakter
had weten te handhaven in vele opzichtenquot;. Zijn
Dietsche Wa-
rande
gaat leidend voor. Zo worden de kwasi-Middeleeuwse Lover-
kens
van Hoffmann von Fallersleben, door Lambert Thijm op oude
wijs getoonzet, in XVe eeuws letter- en notenschrift in Josef's
tijdschrift afgedrukt.

In Vlaanderen levert vooral Dautzenberg merkwaardige staaltjes
van Middeleeuwen-kultus. Op naïeve wijs voert hij zoveel mogelik
oude buigingsvormen in en begint zelfs, als een Hoffmann in
Duitsland, te du-dynen in zijn wel lieflike, maar toch slechts
vlakke liedekens „in oude form ghegotenquot;. Zijn betrekking tot

-ocr page 63-

Thijm wordt grotendeels door deze opvattingen bepaald. Met van
Duyse erkent hij in Thijm graag een meester.quot;quot;
Ook anderen werken in gelijke geest. De merkwaardigste onder hen
is zeker Victor Hubert Delecourt, een Waal zowel van afkomst
als opvoeding. Deze Brusselse rechter worden, als juridies student
aan de Leuvense Hogeschool, tegen zijn zin, de eerste beginselen
van die Nederlandse taal ingeprent, die in een later tijdperk van
zijn leven het voorwerp van zijn meest geliefde studie zal zijn.
En met zulk talent verdiept hij zich in zijn hefhebberij, dat hij aan-
gelegd schijnt om de eerste te worden onder de beoefenaars onzer
historiese taalstudie.

In Delecourt's beoordelingen van Thijm's letterkundig werk treedt
ook steeds die uitgesproken voorliefde voor de Middeleeuwen naar
voren; ja, hij maakt de indruk de graad van zijn goedkeuring af
te meten naar de archaïstiese inslag, daardoor middel en doel met
elkaar verwarrend. „Ik zie de verschyning van uwe vernieuwde
romans met ongeduld tegemoet; indien ze niet teenemaal vernieuwd
zyn en indien ze zelfs in de uitdrukking — ik bedoel hier eenige
bezondere spraakvormen — nog iet of wat van de Middeleeuwsche
kleur behouden, dan zullen ze my het beste bevallenquot;. quot; Trouwens,
hij is als alle taalbeoefenaars uit die dagen, Thijm inbegrepen, heilig
overtuigd van de grotere voortreffelikheid van de vroegere vormen.
„De taal van den aanvang dezer Eeuw — aldus Thijm — had eene
tweevoudige vervorming te ondergaan. Zij moest der natuur nader-
bij worden gebracht: hiermee belastten zich Bilderdijk, Geel, Beets,
Kneppelhout, en enkele anderen; zij moest naderbij worden ge-
bracht aan de Kunst: dit werd ondernomen door Potgieter, maar
vooral in het Zuiden, door Delecourt en zijn vrienden. Potgieter
klom slechts op tot Hooft — d.i. tot eene gedeeltelijk verkeerde,
onhollandsche richting in een krachtig tijdperk. Delecourt klom
op tot Willem „die Madoc maaktequot;, tot Dirc van Assenede, tot
Penninc, Broeder Geraert en Prior Ruysbroec, ja, niet zelden raad-

-ocr page 64-

pleegde hij in twijfelachtige gevallen de taal van Grooten Kareis
Len en van die van Ulfilas - d.i. hij trachtte het verminkte
gebouw, met zijn afgesleten of verbrijzelde vormen te herstellen
Lr de nog aanwezige modellen van ouder tijdvakquot;. Deze restau-
rators staan voor niets! En redenerend vanuit een averechts princiep
van taalverarming en taaiverminking willen ze het meuwe Neder-
lands met oude woorden en woordvormen kunstmatig opsieren,
zoals ze het de oude ruïnes met nieuwe stenen menen te doen
Le XlIIe siècle triomphe dans la grammaire tout comme il
triomphe dans 1'architecturequot;jubelt Thijm, en Dautzenberg
waarschuwt „niet blindelings ons oude gehaltvolle goud tegen

waardelooze keien te verruilenquot;.quot;quot;nbsp;_ ... ,nbsp;.

Toch is er verschil tussen deze Middeleeuwers. Terwijl velen aan de
uiterlike vorm blijven hangen, peilen sommigen dieper, om achter
die uiterlikheden de geest van die bewonderde tijden op te roepen
en er de eigen geest aan te sterken. „Delecourt was een van de
weinige nederlandsche geleerden, die beseffen, dat het tijd wordt
onze middeleeuwsche, onze christelijke en dietsche letterschatten
te bestudeeren om nog iets anders, dan om er de oude woorden uit
op te zamelen, of om er de kleederdracht en het huisraad onzer
vaderen uit te leeren kennen; dat het tijd wordt het krachtig volks-
leven, de hooge kunstontwikkeling, het welgeëvenredigd stelsel der
wetenschappen, het voedsel voor onzen geest, en de verbeelden
ter onzer vorming, nog elders te gaan zoeken dan bij de zoo-

eenaamde Klassiekenquot;..
Deze woorden passen evenzeer op Thijm zelf. Want ook voor hem
zijn vormen slechts dragers van ideeën. En ideeën vertegenwoor-
digen feiten. Aan de hedendaagse verminkte vormen gaan dus ver-
basterde ideeën en hieraan weer verkeerde feiten vooraf Met herste
der vormen zal verbetering van het andere hand in hand gaan. „Het
arme, in mechanische beslommeringen verdorde, m schoo meester-
lijke leiding verwaand-gemaakte, en in jenever- of biervloed half

-ocr page 65-

geïdiotizeerde Nederlandsche Volkquot; terug te brengen tot „een
vroegere trap van adel en aangeboren beschaafdheidquot; — ziedaar

hun ideaal. Beminnelike dwepers!nbsp;,

In één opzicht verschilt Thijm met de anderen van gevoelen. Hij
toont zich, meer dan zij, man van de praktijk. De archaïstiese taal,
die wij, kunstenaars, gaan schrijven, zal een winst betekenen m
esthetiese verfijning, maar een verlies in bruikbaarheid. We zullen
onze lezerskring tot enkele ingewijden beperken en voor de massa
niets betekenen. Dit nadeel is groter dan het voordeel. „Oeet u wel
rekenschap - zo vermaant hij van Duyse - of we met te veel
vergen van de massa, met zoo klakkeloos u.t onze grammatische
versletenheid tot uwe deklinatiomanie over te gaan die men
verbuigt dan in de XlIIe eeuw ooit verbogen .s . Daaroni is
een kompromis noodzakelik. Tegenover DautzenbergJeus
„Achteruit is hier het enkel mogelike Voorwaarts stelt hi, de
bezadigde overdenking: hoofdzaak bUjft dat het kunstwerk m-
vloed hebbe op de maatschappij en even krachtig m zijne werking
als volkomen in zijn wezen zijquot;. Daarom .s het nodig, naast de
„volkomen kunstvormquot; ook „de door de vo l«tong eigenaardig af-
geknotte of anderszins verbootste» te handhaven. Trouwens, dit
Ltekent, goed bekeken, geen verlies. „Onze stijl zal er zelft aan
veelheid van schakeeringen bij winnenquot;.quot; Produktief met slechts
reproduktief moet onze geest zijn. Geen rekonstruktie van het
oude, maar konstruktie van het nieuwe - zi, het ook op het oude
geïnspireerd. Zo heeft Thijm's
kunstenaarsintu.tie hem voor maak-
werk a la Dautzenberg behoed. Zijn gebruik van archaïsmen voor
de lokale kleur blijft binnen redelike perken,nbsp;men hem met

recht een kunstenaar mag noemen, die uit het versch^end materiaal

van oude en nieuwe tijd een eigen geheel weet te scheppen.

»

„In de laatste maanden is men het er inzonderheid op gaan toe-

47

-ocr page 66-

leggen, mij mijn titel van Nederlander te betwisten, mij onneder-
landsche gevoelens toe te schrijven, mij vijandigheid ten opzichte der

nederlandsche nationaliteit te verwijten----De zelfverdediging

walgt mij schier, maar bestaat er één punt, waarop ik wensch niet
miskend te worden — dan is het op dat van mijn nederlandschen
zin. Al mijn streven in de boeken en op de kongressen.... had
het niet ten doel om de nederlandsche nationaliteit op breeder,
hechter grondslagen te helpen bevestigen; om onze historie te
helpen verrijken met eenige eeuwen meerder aanzijns, roems en
grootheid? Om onze letterkunde, om de geheele som onzer be-
schaving aan te vullen met de geestvruchten onzer vlaamsche stam-
genoten?quot;

Deze apologie tegen de verwoede aanvallen van vijandige land-
genoten, die het niet verdragen kunnen dat Thijm hun harde waar-
heden omtrent hun anti-katholieke gezindheid te horen geeft, en
die bovendien — omwille van datzelfde gehate katholicisme —
heftig afkerig zijn van Thijm's Grootnederlandse sympathieën, deze
apologie raakt een ander aanknopingspunt met Vlaanderen, name-
lik: Thijm's Grootnederlandse geschiedbeschouwing, voortkomend
uit zijn vroeger geschetst nationaliteitsbesef. Hij is ongetwijfeld de
meest radikale en meest konsekwente strijder voor de Grootneder-
landse rekonstruktie onzer vaderlandse geschiedenis. In de dagen
dat leidende historici en litteratoren, als Potgieter en zijn kring, zich
bij voorkeur verdiepen in het tijdsbestek dat zij „de gouden eeuwquot;
gaan noemen, en met hartstocht van de daken gaan verkondigen,
dat de geschiedenis van Nederland, anders gezegd Holland, eigenlik
pas begint in de zestiende eeuw, in die dagen van benepen Klein-
nederlandse, ja Hollandse, mentaliteit, houdt Thijm niet óp het
Grootnederlands beginsel bij de bestudering en waardering van ons
volksverleden er in te heien. En krachtens dat beginsel trekt hij dan
met vaste hand, vanuit het oudste nationaal verleden, de lijnen door
tot aan de eigen tijd. Aldus legt hij aan de Grootnederlandse Ge-

-ocr page 67-

dachte een breed en hecht fundament ten grondslag, en ontwapent
meteen de tegenstander, die in die opluikende Vlaamse en Groot-
nederlandse Beweging niet meer dan een romantiese modegril of een
stokpaardje van een bepaalde groep wil zien.

Allereerst fundeert hij de Grootnederlandse saamhorigheid ethnolo-
gies. „Ik vraag aan iederen onbevooroordeelde, die dénken kan, of
het verschil tusschen een Groninger en een Hagenaar geringer is
dan tusschen dezen en een uit Gent; of Noord- en Zuid-Brabanders
minder op elkander trekken dan de eerste op de Noord-Hollan-
ders?quot;quot; ____„Neen: het is niet enkel eene „littérairequot; aardigheid,

dat gij en wij de zelfde taal spreken; het is niet bij uitzondering
in de letterkunde en met eene hyperbolische vrijheid, dat wij van
om gemeenschappelijk vaderland kunnen spreken. Hollandsche
nationaliteit te stellen tegenover Vlaamsche nationaliteit, is even
dwaas als het zijn zou Vlaamsche tegenover Zuid-Brabantsche, of
Hollandsche tegenover Geldersche te stellen, 't Is onzin — van
Hollandsche nationaliteit te gewagen, en daarmee iets te willen aan-
duiden dat ze te Leeuwarden en in Den Bosch gemeen zouden
hebben, en dat men te Gent en te Antwerpen vergeefs zoeken
zoude, 't Is bare onzin; gij ziet het duidelijk: 't is een aanmatigend,
ouderwetsch, hollandsch provincialisme; in onze dagen niet meer

te dulden, veel minder te verdedigen.....De Friezen, Drenthe-

naars en Twenthenaars, de burgers van het bloeyende Zwol, de
Gelderschen, de Stichtenaars, het krachtige ras der Dietschsprekefi-
den in de beide Brabanden, de ronde Zeeuwen, de levendige, warm-
gevoelende Vlamingen en de bewaarders der traditiën van het al-
oude land der Tongeren noemen dit terecht eene onverdraaglijke
dwingelandij, het pedantisme van Leidsche en Amsterdamsche
schoolmeesters, maar geenszins het zelfbewustzijn eens fieren
Nederlanders waard — die zich overal thuis voelt, waar hem het

Dietsch in de ooren klinkt---- Ziedaar de meening van een

Amsterdammer, die zijn vaderstad lief-heeft, maar die zich ten

-ocr page 68-

allen tijde vóór alles Nederlander zal gevoelen, en hoopt te
betoonenquot;.'®

Uit die éne volksstam ontluiken dan een voor een de bloemen van
het Grootnederlandse volksbestaan. Allereerst is daar de gezamenlike
geschiedenis, daterend van de vroegste tijden tot de rampzalige
scheiding in de zestiende eeuw. „Is Utrecht niet, in de eerste
eeuwen des Christendoms in Nederland, de kweekplaats der geleerd-
heid geweest voor al de Nederlanden? Is de bevestiging van Dirk I,
als begiftigde en vermoedelijk als leenman des konings van Lotha-
ringen, niet in Brabant geteekend? Is Floris V niet in 's Hertogen
Bossche tot Ridder geslagen? Kan de geschiedenis van het Graaf-
schap Holland en Hertogdom Gelder worden geschreven, zonder
dat men tevens die van het Graafschap Vlaanderen en Hertogdom
Brabant ontwikkelt? Gaan, ten minste zeven eeuwen lang —
zeven eeuwen van heldenmoed, burgerontwikkeling, bloei van
kunsten en letteren — de Nederlanden niet hand aan hand op de
baan der beschaving, al joeg het bewustzijn der onderscheidene
eigen krachten ook alle de verschillende gewesten beurtelings tegen
elkander in het harnas, en al omknelden dan de broederhanden, in
haar afgunstige drift, elkaar tot bloedens toe?quot;'® En met een
meesterlike zet tegen de Kleinnederlandse partij plaatst hij juist de
„Vader des Vaderlandsquot; in een scherp Grootnederlandse belichting:
„quot;Waarom toch, als ik vragen mag, is de Dillenburger meer een
Hollander dan een Brabander? .... De Graven van Nassau, Duit-
schers van oorsprong, waren in Nederland Brabanders voor dat zij
Hollanders waren; zij waren Burggraven van And werpen. Ba-
ronnen van Breda, Heeren van Diest en Grimbergen: Brabant is
hun niet vreemder dan Holland, in tegendeelquot;. En gaf deze stich-
ter van onze staat ons niet een voorbeeld mee voor altijd, door ten
einde toe te blijven betreuren dat hij tegen de kalvinistiese machten
niet was opgewassen, zodat hij Zuid en Noord niet bijeen kon
houden? Maar zullen dan de paar eeuwen van enghartig sektarisme

-ocr page 69-

opwegen tegen een glorieus verleden als boven geschetst, en zullen
wij ook voor de toekomst onze politiek van afweer en vervreemding
blijven voeren?

Zo de eenheid van volk en taal, noch de grootheid onzer gezamen-
like historie, niet bij machte zijn onze blik te verruimen, zodat hij
al de „lage landen bi der seequot; leert omvatten, moge dan die andere
bloem aan de Dietse stam ontsproten, moge dan onze gemeen-
schappelike kuituur, onze, in de zuiver Grootnederlandse betekenis
van het woord, nationale roem van geleerden en kunstenaars, van
de wereldveroverende schilderscholen van Noord en Zuid vooral,
hun afstammehngen uit onze dagen weer tot elkaar brengen. Of
valt er één tijdperk te noemen waarin de beide delen der Neder-
landen niet op het gebied van wetenschap en kunst bevruchtend
op elkaar hebben ingewerkt? Is het in de dagen der Noordzee- en
Rijnsagen, of als Maerlant het Brugse voor noorderlike streken
verruilt, of als de Brabantse rederijkers Vondels Pascha in Amster-
dam ten tonele brengen en Cats onder de katholieken van het Zuiden
evenveel gelezen wordt als Poirters onder die van het Noorden? quot;
En toch zijn we hier al in de tijd dat de jammerlike staatkundige
scheiding van het éne volk zich voltrokken heeft. Maar zijn —
ondanks dat — „Daniël Heinsius, Gaspar van Baerle, en Vondel,
niet de levende vertegenwoordigers der eenheid van de Noord- en
Zuid-Nederlandsche nationaliteit? Zijn de Nederlandsche schilder-
scholen, in hare ernstige, zoowel als in hare komische voortbrengsels,
niet op het innigst aan elkander verbonden? Toen Jordaens en
Frans Hals en Seghers voor Holland gewerkt hebben, zouden zij
toen door Theodoor van Tulden en Miereveld en Jan David de
Heem niet begrepen zijn? Men leze de geschiedenis der betrekking
van Prins Frederik Hendrik tot Pater Seghers, en men zal be-
schaamd staan wegens de verdraagzaamheid der onverdraagzame
zeventiende eeuw, wanneer zij in vergelijking wordt gebracht met
die van onze verHchte dagen. De Prins beloonde den Jesuïet her-

-ocr page 70-

haalde malen op recht vorstelijke wijze; en eenmaal met een gouden
?ater-noster-snoer. Noemt men Rubens en Rembrandt, die roem-
rijke en rustelooze koningen hunner scholen, niet gaarne in den
zelfden adem? Hebben Teniers en Jan Steen geene familietrekken?
Zijn de Vlaamsche en Hollandsche kermissen niet even kleurrijk?
En eindelijk, leefden, in die tweehonderd jaar, de lagere standen
der natie, die in het vormingstijdperk verkeerden, niet, op het
gebied der fantasie, van het zelfde voedsel — de middel-neder-
landsche volksverhalen? Zongen zij niet de zelfde liederen? En
leeft men niet één leven met al wie de zelfde liederen zingt
als wij?quot;quot;

En geldt dit alles voor de dagen van weleer, ook later tijd ziet die
kulturele eenheid nog niet verbroken. Zelfs krijgt ze een nieuwe
bloei in de jaren van het Verenigd Koninkrijk, als menig Vlaming
zich in het Noorden komt vestigen en menigeen van hier over de
voormalige Zuidergrens trekt. Zoals Royer ons zijn beeldhouwkunst
komt schenken en van Beveren zijn doeken, zo laten Schrant,
Visscher en Kinker vanaf de Gentse, Leuvense en Luikse Universi-
teitskatheders hun licht schijnen over de Zuiderbroeders. Dan komt
de staatkundige scheiding. Maar de stameenheid bezit levens-
elementen, die dieper ankeren dan de vaak zo tijdelike politieke
konstellatie. Al lijdt, vooral in de eerste periode, ook het bewustzijn
van die stameenheid onder de uitgebroken vijandelikheden, het
toont zich levenskrachtig, en geleidelik neemt het weer in sterkte
toe. In de dagen dat David onze Bilderdijk kommentariëert, beleeft
Tollens in het Zuiden een populariteit, die al weinig minder is dan
die in het Noorden.Aldus blijft het besef van de saamhorigheid

levendig.

In Thijm is dit besef, meer dan in iemand anders ten onzent, werk-
zaam. Het doordringt hem zo sterk, dat hij zich immer zijn Groot-
nederlanderschap bewust blijft. En juist daarom is hij de pionier,

-ocr page 71-

omdat hij meteen volledig de praktiese konsekwentie van zijn inzicht
aanvaardt. Zijn Grootnederlandse overtuiging geeft hem niet slechts
talloze stukken in de pen, rechtstreeks ten bate der kulturele een-
wording van Noord en Zuid geschreven, zij zet ook sommige zijner
andere werken in zo'n toonaard, dat er de Grootnederlandse Idee

mede in doorklinkt.nbsp;j r • '

Dit is al heel duidelik hoorbaar aan zijn studie De la Utterature

Néerlandaise.Reeds vanaf zijn eerste publikaties was hij zich de
ware instelling tegenover de litteratuur bewust: „Als wij eene
geschiedenis der Literatuur te schrijven hebben, dan met met
Jeronimo de Vries de Vlaamsche Literatuur der Middeleeuwen
naast eene charakteristieke (?) van weinig bladzijden tot de „vui e
holen der Monnikenquot; verwijzen, noch met
Lidofs om het koele
verstand van
Maerlant, de andere Zuid-Nederlandsche voortbreng-
sels in genade aangenomen, en nog
NS. de bekoorl^ke minne-
liederen van
Jan van Brabant gedeprecieerd! - Nu hij drie jaar
later met zijn eigen litteratuurgeschiedenis voor de dag komt, toont
hij hoezeer hij tot deze kritiek op zijn beide voornaamste voor-
gangers gerechtigd was; want zijn boekje wijkt ten zeerste van de
hunne af op die punten, die nu meer en meer algemeen als juist
worden of zijn aanvaard. Deze punten, die overigens onderhng
weer samenhangen, zijn tot de volgende te herleiden.
Ten eerste de verruiming van het gezichtsveld, door het Zuiden
evenzeer in zijn beschouwingen te betrekken als het Noorden, en
zo niet de in dit opzicht vrij toevallige en wemig afdoende staat-
kundige maar de van ouds bestaande essentiële en op de litteratuur
machtig inwerkende taalkundige grenzen als afbakemng van het
terrein van onderzoek te erkennen. Ten tweede de verruiming van
het inzicht door aan de Middeleeuwen de plaats toe te kennen die
hun als eerste en uiterst belangrijke fase van de Nederlandse be-
schaving toekomt, en zo te breken met de kortzichtige Klassicistiese
opvatting als zou diezelfde beschaving eerst m de zestiende eeuw

-ocr page 72-

beginnen. Ten derde de verdieping van de waardering, door niet de
louter esthetiese maar ook, en zelfs niet op de laatste plaats, de
ethiese waarden van de kunstwerken te toetsen, en zo de harmonie
tussen zeden- en schoonheidsleer, door de Renaissance goeddeels
verbroken, te herstellen.

Aldus werkt Thijm — naast Snellaert in Vlaanderen en Jonckbloet
hier — in Grootnederlands belang. Want door de vrij volledige en
vrij juiste behandeling van het tijdperk tot 1550 haalt hij heel de
Vlaamse kuituur triomfantelik in de Kleinnederlandse kringen van
het Noorden binnen. En waar het hier een in hoofdzaak katholieke
kuituur geldt, daar krijgt de emancipatie der geloofsgenoten plots
een ver zich in het verleden uitstrekkend fundament.
Ook de tijd na de Middeleeuwen wordt voor Vlaanderen — voor-
zover dat mogelik is — uitvoerig behandeld. Met grote voorliefde
weidt Thijm uit over de periode der Aartshertogen, die hem later
nog zo'n fraaie novelle in zal geven, en met vuur verdedigt hij zijn
stelling dat die zo dor gescholden tijd in werkelikheid een rijpe
bloei opleverde. Zolang een werk als dat der Bollandisten tot stand
kan komen en een kunstenaar als Poirters, door Thijm al volmondig
geprezen boven Cats, zijn talent voor een luistergraag publiek ten
gehore kan brengen, kan men moeilik van een verval spreken. En
bovenal in de glorieuse Rubensdoeken heeft de Vlaamse kunst
zich uitgevierd met een levenskracht als slechts een bloeitijd kan
openbaren.

Ook de periode na 1830 komt, voorzover zulke eigentijdse geschie-
denis zich voor een samenvatting leent, aan de orde. „Dans la prose
comme dans la poésie, on travaille avec ardeur chez nos frères au
delà de l'Escaut. On suit l'impulsion heureuse qui nous est venue
d'Allemagne, pour reconstruire notre nationalité germanique dans
les lettres et les arts. Allant de concert, les deux parties des Pays-Bas,
violemment séparées, pourront accomplir de grandes chosesquot;.
Met opzet vermijdt Thijm een splitsing in afzonderlike hoofd-

-ocr page 73-

stukken voor Noord en Zuid, wat immers de heftige scheiding
weer min of meer zou kunnen suggereren.

Tevens blijft hij aggressief tegen de officiële litteratuurbeschrijving,
zoals in deze spot, naar aanleiding van Boëtius a Bolswart's
Buyfkem en Willemynkens Pelgrimaedje: „Cet ouvrage eut parmi
la petite bourgeoisie un succès immense. Nos historiens littéraires
n'en ont jamais entendu parler, quoique le nombre des exem-
plaires ____se comptent par miUiersquot;. Hij moge hiermee de tegen-
stander tot verzet prikkelen, hij noopt hem tevens — een halve
eeuw voor een Utrechtse dissertatie over het werk — zich op de
hoogte te stellen van wat er omgaat in het Grootnederlands kuituur-
leven zijner dagen. Dat te bereiken was mede de opzet van zijn zo
nieuw georiënteerde litteratuurgeschiedenis.

Dit werkje wordt door twee uitgaven gekompleteerd: door de
tweedelige
Gedichten uit de Verschillende Tijdperken der Noord-
en Zuid-Nederlandsche Literatuur
en door de verzameling Oude
en Nieuwe Kerstliederen.
Het eerste deel Gedichten wordt toe-
gewijd aan de nagedachtenis van die twee mannen, die hij onder
zijn oudere tijdgenoten van Noord en Zuid het meest vereert:
Bilderdijk en Willems, „den Columbus der Dietsche Letterenquot;. Het
tweede aan Vondel, die geleidelik Bilderdijk uit zijn eergestoelte zal
gaan verdringen.

Met zijn bundel Oude en Nieuwe Kerstliederen heeft Thijm een
tweeledig doel. Aan Noordnederland, aan katholiek Nöordnederland
vooral, wil hij die oude, prachtige liederen, die sinds de Hervorming
steeds meer verloren gingen, hergeven; aan Vlaanderen, waar vele
nog wel leven, maar toch kwijnen en voor het Franse of ver-
Franste vers dreigen te bezwijken, wil hij het bewustzijn scherpen
wat het op het punt staat prijs te geven. Mag zijn doel gelukken,
dan vormt dit herlevend lied, dat op zal klinken aan weerszijden
der staatsgrens, een sterk element van volkseenheid. Aldus meent
hij terecht „dat er een wezenlijke dienst aan onze gemeenschappe-

-ocr page 74-

lijke nationaliteit bewezen wordt, wanneer deze liederen, die Hol-
land en Vlaanderen grootendeels gemeen hebben, bewaard worden
en de zin ervoor verlevendigd wordtquot;.

Zo illustreren beide bundels, elk op hun wijze, ten duidelikste de
juistheid van de beginselen, door hun samensteller in zijn letter-
geschiedenis ontvouwd, in een rijke keus van geestelike schatten,
opgedolven uit heel het Grootnederlands gebied, niet het minst van
onder de diepere lagen der Middeleeuwse periode, en op de toets-
steen van de hogere schoonheid der ethiek gekeurd.

Aan het ontstaan dezer boeken valt Thijm's trek naar het Zuiden
duidelik te demonstreren, want aan elk der drie heeft Vlaanderen
deel. Snellaert's
Histoire abrégée de la littérature flamande en
Thijm's
De la Littérature Néerlandaise komen in wisselwerking
tot stand. „Dezen winter — schrijft Snellaert — stel ik my aen
eene uitgebreidere geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,
waertoe ik uwe hulpvaerdige medehulp inroep, waer en wanneer

gy denkt my eenige inlichting te kunnen geven____quot;Wanneer het

embryon u toekomt, beschauw het eens goed langs alle kanten en
zeg er my onbewimpeld uw gevoelen over: het is toch nog niet
meer dan een embryon, en het moet een kloeke jongen worden,
zoo God het my toelaat.quot; Thijm geeft zijn opmerkingen in vriend-
schappelike openhartigheid, maar slechts over enkele detailpunten,
want over het geheel is hij goed te spreken. „In 't geheel distingeert
zich uw geschiedenis door een nieuw standpunt, van waar de dingen
beschouwd worden, en daar mocht ook wel water in den wijn, waar-
mede wij altoos uitsluitend onze
Hollandsche heroën van 1600
zooveel hebben toegedronken: gij helpt de balans van Noord en
Zuid herstellenquot;. ®® En in zijn litteratuurgeschiedenis geeft hij de
Vlaming openlik de lof van pionier,quot; terwijl hij zich herhaaldelik
op hem, als op een veilige gids, beroept. Omgekeerd trekt zijn eigen
boekje de aandacht; om het markante van de Grootnederlandse

-ocr page 75-

opzet, maar evenzeer om de principiëel roomse opvatting. Tot uit
Frans-Vlaanderen klinken woorden van lof. En Snellaert, die des-
kundig mag heten als weinigen, getuigt: „Ik heb er veel nieuws,

veel eigenaerdigs in gevonden----Uwe beschouwing is fiksch en

ruim, en zal meehelpen om in onze landen de voortbrengselen des
geestes uit een meer waerachtig grondbeginsel te leeren beoor-
deelenquot;.

Ook voor zijn beide bundels gedichten is Thijm dank verschuldigd
aan zijn Vlaamse vrienden.®® En weer neemt Snellaert de voor-
naamste plaats in. Als men aan de Zuidnederlandse filologen een
voorsprong boven hun Noorderbroeders mag toekennen, dan valt
die voorsprong aan een man als Snellaert scherp te meten. Want
moet het niet merkwaardig heten dat de jonge Thijm bij deze arts,
die over ongelooflik veel werkkracht moet beschikt hebben, als
filoloog in de leer komt? Voor het samenstellen van zijn dubbele
bundel
Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en
Zuidnederlandsche Litteratuur,
heeft hij alle verplichting aan zijn
Gentse vriend. Er zijn in deze jaren rond '50-'52 weinig brieven
van Snellaert, die niet altans gedeeltelik handelen over juiste lezing
van de oude tekst, woordverklaring of datering. Thijm verzuimt
nimmer de proefvellen naar Gent te sturen en Snellaert bestudeert
ze nauwkeurig en voorziet ze van kommentaar. Prettig om te zien
hoezeer de leerling bijkomt. Beslaan de adviezen het eerste jaar nog
hele bladzijden, eind '50 klinkt het al: „Buiten enkele letters, schei-
dingsteekens en cyfers valt er niet veel in dit blad op te rakelen,
en dat weinige is my zoo duister als U.quot; Die letters, scheidings-
teekens en cyfersquot; zijn wel tekenend voor de wetenschappelike
striktheid waarmee de dilettant-filoloog zijn taak vervult. Ook in
later jaren blijft de tekstkritiek nog enkele malen aan de orde.
Maar dan zijn menigmaal de rollen gekeerd: Thijm, de leerling,
is vaak vraagbaak geworden. quot;

Dezelfde hulpvaardigheid legt Snellaert aan de dag voor de Oude

-ocr page 76-

en Nieuwe Kerstliederen, die Thijm tesamen met zijn muzikale
broer Lambert bewerkt. Tal van Vlaamse liedjes spoort hij op,
terwijl hij de uitgevers tevens met vele inlichtingen bijstaat.
Trouwens, hiervoor is hij juist de man, daar hij immers zelf Willems'
bundel
Ylaemsche Liederen na diens dood heeft voltooid. Zijn
vriendendienst gaat zo ver, dat hij het van zijn hart weet te ver-
krijgen zich tot Serrure te wenden, hoewel beider verhouding ver
van vriendschappelik is. „Ik heb nogtans myne stoutste schoenen
aengedaen en zyne hulp ingeroepen. Hy heeft beloofd ons te

helpen____Die man is zeer zonderling en ondoordringbaer in zijne

bedoelingen. Ik zal nogtans niet afhoudenquot;. De hardnekkigheid
wordt beloond en „het stroefste
slof ter waereld geopend.quot;
Voor deze
Kerstliederen zien we ook vele andere Vlaamse vrienden
met helpende hand naar voren treden. Geheel toevallig mag dit
niet heten; immers het geldt hier een bijeenzamelen van liederen,
die in het Noorden sinds lang uitgestorven onder de druk der
Reformatie, voornamelik in het Zuiden gevonden worden. Maar
ook daar dreigen vele, vooral de oudere, verloren te gaan. Vandaar
dat een her en der opsporen nodig is, waartoe vanzelf meer vrienden
zich beschikbaar moeten stellen, wil de poging sukces hebben. En
zo gaan verschillende hun best doen.

Daar is de Gentse medikus prof. J. L. Kesteloot, evenals zijn vriend
Snellaert in de dagen tussen '15 en '30 in Noordnederland gevormd,
en sindsdien met de gescheiden broeders in betrekking gebleven.
Hij had zelf al uit liefhebberij materiaal bijeengebracht en is blij
hiermee Thijm, met wie hij bevriend is en bij wie we hem een
enkele keer te gast zien, van dienst te kunnen zijn.
Daar is de Leuvense archivaris Edward van Even, een der trouwste
vrienden en medewerkers van Thijm. Steeds hulpvaardig trekt hij
ook nu weer direkt op onderzoek uit, daar hij met Thijm overtuigd
is dat de bundel „zoo wel in 't Zuid als in 't Noord eene gaping
in de christelyke poëzy zal aanvullenquot;.quot;

-ocr page 77-

Van Duyse, de vader van het Vlaams-Duits Zangverbond, wijst
Thijm op de bundel
Geistliche Volkslieder van August von
Haxthausen zu Bockendorff en zendt zijn eigen vondsten spontaan
in: „Gy weet dat ik zulken ondernemingen met harte en ziele
toejuiche. Zang is ook gebedquot;.

De bibliothekaris van Antwerpen, Jhr. Mr. F. Mertens Bauduin, is
een en al bereidwilligheid. Deze aristokraat geeft de hogere kringen
van Vlaanderen niet slechts een kranig voorbeeld van Vlaamsgezind-
heid, maar evenzeer van vurige geloofsovertuiging. Zijn enthousiaste
begroeting van Thijm's plan legt sterk de nadruk op de godsdienstige
betekenis van de verzameling, zowel als van de verzamelaar. Tevens
leert ze hoe bedroevend het met de moedertaal van velen — ook
goedwillenden — in Vlaanderen is gesteld. Dat hij toch het Frans
versmaadt, op gevaar af uitgelachen te worden, is slechts te meer
te prijzen. „Ik zien met een innerlyk genoegen dat gy voor de
goede zaek een onvermoeibaren arbeider zyt: nauwelyks heeft uwen
zoo fraeien katholieken volksalmanak het licht gezien of reeds houd
gy u bezig met de godsdienstige gevoelens die daer in uitscheinen,
door eene nieuwe en niet min aenlokkende uitgaef, in de herten
uwer broederen te doen aenwassen; ja, het is eenen troost voor
allen die den voortgang onzer H. Religie en der goede zeden
beneerstigen van te zien dat er nog menschen gevonden worden
die de begaefdheden die zy van God ontfangen hebben tot zulk
een verheven doel weten te rigten. Ook achte ik my buitenmaten
gelukkig dat gy my de gelegenheid verschaft om eenige stoffen tot
een zoo nuttig en verdienstelyk werk mogen by te brengen. Ik

twyfele niet of ik zal hier wel in gelukken----Nu om te eindigen,

geloof ik het onnoodig van U te moeten zeggen dat gy met geenen
kundigen vlaemschen schreiver in onderhandeling zyt getreden,
myne elendige spelling zal U dit genoegzaem aenwyzen: dit komt
voort uit die verbastaerde gewoonte van de kinderen hunne moeder-
tael minder goed als eene vremde te doen bestuderen! Hope wel dat

-ocr page 78-

dit nogtans geene oorzaek zal zyn van onze briefwisseling moeten
te staeken, gy zult, met deze te willen onderhouden, een dobbel
goed werk können uitoefenenquot;. Deze edelgezinde ziet zijn ijveren
beloond; en Thijm krijgt menig merkwaardig lied door zijn toedoen
voor zijn bundel bijeen. Uit dankbaarheid en uit sympathie draagt
Thijm later zijn
Joa7t Nünning aan hem op. „Sta mij toe. Geachte
Vriend! ... te getuigen hoe veel hoogachting en genegenheid ik
U toedraag, als aan den Brabantschen Edelman, die, zoowel in den
kring van zijn gezin als van zijn maatschappelijk leven, met woord
en daad bewijst, dat de aaloude Geloofsleer en de aaloude Taal en
Zeden van ons gemeenschappelijk Dietsche Vaderland hem zoo
dierbaar zijn als Uwen vriend en broeder in Chr.: J. A. Alb. Th.quot; ®®
David toont zich het minst enthousiast van allen. De persoon van
Thijm zou hem anders door het vuur laten lopen, maar de ervaring
heeft hem scepties gestemd tegenover zulke ondernemingen. Van
een zijner vrienden liggen nog stapels van zo'n soort bundel op
de drukkerijzolder. Maar hij wil natuurlik zijn best doen en in-
zonderheid zal hij zich belasten met het bewerken der geestelike
overheid, wat Thijm hem, op aanraden van Snellaert, heel takties
had toevertrouwd. „Gy ziet, ik ben bereid om aen den wagen te
stooten. Denkt gy dat hy in Holland over de baen zal geraken, dan
ga voortquot;.

De wagen is over de baan geraakt, al schijnt de snelheid maar matig
en de afgelegde afstand niet bijster groot geweest te zijn. Trouwens,
het zal met de beide andere boeken ook niet zo'n vaart gelopen
hebben. „Catholica non legunturquot; is toch voor deze jaren nog van
volle kracht hier in het Noorden, en als men het van Vlaanderen
moet hebben! Dit mag in het minst geen verwijt heten, daar geen
volk ter wereld na zo'n lange periode van verval in twintig, dertig
jaar op de been kan komen. En ook de beste kritiek en de vriend-
schappelikste lof kunnen ten slotte geen publiek kunstmatig uit de
grond stampen. Anders mocht Thijm zich ongetwijfeld in een grote

-ocr page 79-

populariteit verheugen, want zijn beoordelaars zijn vol lof.
Behalve de komplimenten in de brieven van velen krijgt Thijm
enkele lovende besprekingen in de Vlaamse tijdschriften, telkens
van de hand van Dautzenberg en van Duyse. Deze laatste
oordeelt echter over de
Kerstliederen niet onverdeeld gunstig.
Terwijl hij de muzikale bewerking, door Lambert verzorgd, wel
erg ondankbaar doodzwijgt, heeft hij op de tekstbewerking van
Josef nog al aanmerkingen. Dit leidt tot een pennestrijd in
De
Eendragt
tussen de Dendermondse zanger en de Thijm's, waarbij
Josef het mede voor zijn broer opneemt. Het samen eens worden
blijkt hierbij vrijwel uitgesloten, daar ieder redeneert vanuit de
andere omstandigheden van het eigen volksdeel en dus andere eisen
stelt. Terwijl van Duyse betreurt dat sommige gedichten veel meer
omgewerkt zijn dan voor Vlaams gebruik noodzakelik is, moet
Thijm klagen dat men hem in 't Noorden juist een te geringe ver-
andering, d.w.z. ver-Hollandsing, verwijt. „Als men den moed heeft
in Holland een boek uit te geven, waarin ouderwetsche voorwerpen
met eenigszins ouderwetsche benamingen worden aangeduid, dan
weten de meeste recensieschrijvers niet hoe gauw zij naar hunne
stalen pennen zullen grijpen, niet alleen om er in volle woede die
oude woorden mee te schrappen, maar om er, zoo mogelijk, de
geheele persoonlijkheid des opstellers mee te doorpriemen en door-
prikken, dat de flenters in het ronde waayenquot;. Immers, in Holland
wordt die „kinderachtige brabbeltaal der barbaarsche Middel-
eeuwenquot; even hard verfoeid als in Vlaanderen geprezen. En zo
blijkt in deze bundel, zo voor Zuid als Noord bedoeld, het kom-
promis tussen oude en nieuwe vorm, door Thijm gesmeed, mank
te gaan aan het euvel der meeste kompromissen: dat ze geen der
partijen bevredigen. Al willen we Thijm's rekening houden met de
praktijk verstaan, we betreuren met van Duyse dat menig schoon
lied onder de bewerking het leven heeft moeten laten.

-ocr page 80-

Nadat Bilderdijk de eerste helft der eeuw heeft beheerst, breekt
rond '50 een beter begrip van de grote Zeventiende-eeuwers door.
De herleefde waardering van Vondel en Hooft, van de eerste vooral,
is juist geschikt om Zuid en Noord dichter bij elkaar te brengen.
Men weet hoe ook Thijm Vondel gaat vereren, als hij maar een-
maal uit Bilderdijk's ban is los gekomen.

De filoloog-schrijvers beginnen. Van Lennep bereidt zijn komplete
Vondel-uitgave voor, door Thijm op de voet gevolgd. Maar
beiden bedienen zich hierbij dankbaar van de steun hun door
Vlaamse geleerden geboden, waarbij van Thijm's vele relaties gretig
gebruik wordt gemaakt. Een merkwaardig staaltje van vrucht-
bare samenwerking is ons uit de brieven bewaard. Op een goede
dag vindt Snellaert een bundel handschriften van Vondel en een
zekere pater Couvrechef. Thijm, om inlichting gevraagd, trekt
mede op onderzoek uit naar bibliotheken en archieven, en
natuurlik evenzeer naar van Lennep. Hier treft hij het slecht dit-
maal, want „de politieke beslommeringen, waarin Ko van Lennep
zich ter kwader en ondoordachter ure gestoken heeftquot;, beletten
hem voor het ogenblik nadere hulp te verschaffen. Maar Thijm's
opsporingen zijn niet vergeefs en het resultaat hunner samen-
werking legt Snellaert in
De Komt- en Letterbode vast. De ont-
dekte figuren uit Vondel's kring, pater Couvrechef en juffrouw
Noordijck, laten Thijm niet los. Op zijn beurt vraagt hij Snellaert
om hulp en tevens om inzage van de door hem ontdekte
Bloem-
krans bij de Bruijloft van Joan de W^olf en Agnes Block.
En uit
de drukke briefwisseling over de interpretatie der dokumenten zien
we Thijm's verhaal
Op het Hof, grotendeels op Snellaert's vondsten
gebouwd, geleidelik voor onze ogen ontstaan.
De hanteerders van de beitel treden de mannen van de ganzenveder
ter zij. Er ontstaat een ware woede om te vereeuwigen. Nu Tollens
— de man die zijn standbeeld het eerst krijgt en het laatst ver-
dient — de rij heeft geopend, nu Da Costa zijn borstbeeld zal gaan

-ocr page 81-

krijgen, mag óók Vondel wel een plaatsje komen opeisen. Het is
de eer der Vlamingen, zo niet het eerst er over gesproken te hebben,
dan toch het eerst een daad te stellen. In '54 richt zich de beeld-
houwer Leonard de Cuyper, die zich als Antwerpenaar biezonder
aan de grote zoon zijner vaderstad verwant voelt, tot van Lennep,
als voorzitter der kommissie belast met het uitgeven van Vondel's
werken, met het voorstel: gratis een standbeeld te ontwerpen en
dit op zijn kosten te doen vervoeren en oprichten op een plaats door
de kommissie aan te wijzen. Als er van dit plan niets terecht
komt, oppert de enthousiaste Vlaming twee jaar later tegenover
Wap een nieuw idee, dat al wat roem draagt in het rijk der letteren
in één stoute greep wil vatten door het oprichten van een eerzuil,
„zoo aangelegd en uitgevoerd, dat 's lands beroemdste mannen er
elk zijne plaats op erlangen, en er zich bij naam, borst- of stand-
beeld op zouden bevinden; terwijl de triomphale beeldtenis van
Neêrlands Maagd, ten top van het monument verheven, de gansche

heldenschaar overheerschen____zouquot;. Maar ook deze flat voor

onsterfeliken blijft in het brein van haar ontwerper rusten, zodat
Vondel het lot van de andere eenzaam-gemonumenteerde kunst-
broeders wacht.

Rond '60 wordt een kommissie in het leven geroepen, die ook in
Zuidnederland verschillende sub-kommissies vormt, en weldra krijgt
Royer opdracht het beeld te ontwerpen. Thijm ijvert ondertussen
geregeld met de pen, daarbij steeds het Grootnederlands karakter
der hulde op de voorgrond stellend. Had hij vroeger er al op ge-
wezen hoezeer Vondel, door zijn sterk ontwikkelde plastiese zin,
zich immer Zuidnederlander is blijven tonen — al was hij Amster-
dammer trots de beste —, nu prijst hij de keuze van Royer ook
hierom zo gelukkig, wijl deze op gelijke wijze het Grootnederlands
element, uit Zuid en Noord opgebouwd, in zich verenigt. quot;quot;
Met grootse plechtigheid wordt in
'67 het beeld onthuld. Van
Lennep treedt op. als de eigenlike leider. Die eer verdient hij ten volle,

-ocr page 82-

maar we mogen Thijm de roem gunnen dat vooral door zijn toe-
doen de hulde een zo krachtig Grootnederlands karakter draagt.
Want nadat hij strijdvaardig met zijn
Warande een brede
waardering over heel het Dietse land voor de dichter heeft
verworven, mag hij het beleven dat de feesten — grotendeels door
hem georganiseerd — zoveel Vlamingen rond Vondel's stand-
beeld lokken.

Nu is het pubhek voorbereid om Thijm's meesterlike 'Portretten
van Joost van den Vondel
te waarderen en er de kennis uit te
putten, nodig voor een waarachtige liefde jegens de Grootmeester
der Dietse Letteren. En als, drie jaar later, Thijm er opnieuw voor
weet te zorgen, dat de dichter zich, op zijn tweede eeuwfeest, door
geheel Grootnederland ziet omringd, dan zal menig oog van het
standbeeld zijn weggedwaald naar het diep ontroerd gelaat van de
man, die als geen ander een Vondelzoon mag heten.

Naast Vondel gaat Hooft nieuwe belangstelling genieten. De ge-
dachte hem bij zijn driehonderdste geboortedag, in '8i, te huldigen,
gaat gepaard met de wens het Muiderslot als nationaal monument
te restaureren. Reeds dertig jaar vroeger had Thijm hiervoor gepleit.
Als zijn vriend Everts uit Rolduc, op het Maastrichts kongres van
'75, het plan opnieuw ter tafel brengt, leeft de belangsteUing direkt
weer bij hem op. Er vormen zich in de volgende jaren twee kom-
missies; een voor de restauratie van het slot, een ander voor de
herdenking van '81. Namens beide kommissies brengt Thijm op
het Mechels kongres in '79 het verslag uit. Met opzet is
dit alles op de kongressen aanhangig gemaakt, opdat ook Hooft op
waarlik nationale, dus Grootnederlandse, wijze zal worden gehul-
digd, en de restauratie van het Muiderslot een, in gelijke zin,
nationale gebeurtenis zal mogen heten. Voor beide plannen horen
we Thijm de medewerking van Vlaanderen vragen, terwijl hij niet
verzuimt, door er aan te herinneren hoe Floris V en Hooft zelfs tot

-ocr page 83-

tweemaal toe, een vrouw van Vlaamsen bloede gekozen heeft, het
Zuidelik element zo sterk mogelik naar voren te schuiven. En
de Vlamingen van hun kant geven aan de oproep zo spontaan
gehoor, dat Thijm, met dankbaarheid jegens hen en ergernis over
de eigen vaderlanders, aan het Bredaas kongres van '81 onthult hoe
Vlaamse schilders als Van der Oudera, Witkamp en Portaels, reeds
hunne portretten hadden ingeleverd, toen de Nederlandse zich
nog bereid moesten verklaren, zoals ook Pol de Mont de eerste was
die onder de schrijvers het voorbeeld gaf.

Zo heeft — mede dank zij Thijm — ook Hooft zich door het ganse
Dietse land gehuldigd gezien, toen men, hem ter eer, zijn slot aan
het nageslacht terugschonk tot blijvende herdenking.

Al houdt Thijm zich in de eerste tien, twaalf jaar van zijn optreden
vooral met taal- en letterkunde bezig, een zekere liefde voor de
beeldende kunsten valt toch duidelik van jongsaf bij hem waar te
nemen. Volgens eigen getuigenis leeft hij al in zijn jeugd „in een
atmosfeer van schildersquot;. Ook hanteert hij zelf tekenstift en
penseel, waartoe het schildertalent zijner moeder wel zal hebben
hijgedragen, en hij laat zich op zijn eigen werk vrijwat voorstaan.
Zo leert hij altans theorie en praktijk aan elkaar toetsen. In het
dagboekje, dat hij op zijn grote buitenlandse reis in '45 aanlegt,
Wordt juist aan de plastiek veel aandacht geschonken, waarbij we,'
merkwaardig genoeg, omtrent de Vlaamse kunstschatten de meeste
notities vinden. Hier beperkt hij zich echter tot een louter aan-
tekenen, blijkbaar alleen bedoeld als geheugenmateriaal. Maar ter-
zelfdertijd opent hij in
De Spektator als Pauwels Foreestier de reeks
tentoonstellingverslagen in briefvorm, die hij heel de
Spektator
door en daarna heel de Warande door, zijn lezers zal voorleggen als
meesterstukjes, zowel om het inzicht in de kunst als om de ge-
lukkige kombinatie van gedegen inhoud en sierlike vorm. Vooral

-ocr page 84-

als Warandier legt hij zich doelbewust op de studie der beeldende
kunsten toe. En waarom? Omdat er „op dat veld zoo veel te rooijen
en te poten is, dat ik het literaire en inzonderheid het linguistische
gedeelte, maar meer aan bekwamere vrienden overlaatquot;. Geregeld
door zien we nu zijn liefde voor plastiek en archeologie toenemen,
en uit die liefde wordt tenslotte zijn professoraat aan de Amster-
damse Akademie geboren.

Deze bemoeiingen brengen hem in een vanzelfsprekend kontakt
met Zuidnederland, te meer waar juist België in deze jaren Neder-
land in dit opzicht ver vooruit is. Geen wonder dus dat onze
kunstenaars zich op dat Belgiese kunstleven inspireren en zich
daar gaan vormen. Evenmin dat van de andere kant juist Belgen,
en onder hen vooral Vlamingen, hun talenten naar hier uitdragen
en hier school gaan maken.

Onder hen neemt Royer de eerste plaats in, en daar hij met Thijm
in de hartelikste familieverhouding staat, moet dit de jonge be-
oefenaar der beeldende kunsten te sterker naar Vlaanderen hebben
gericht. Herhaaldelik heeft Thijm dan ook op Royer's leidend voor-
gaan gewezen, met een waardering, die het nageslacht niet steeds
heeft gedeeld. „Noord-Nederland heeft in de laatste drie eeuwen
de gewoonte zijne beeldhouwers uit het Zuiden te roepen. Het
schijnt, dat sinds den storm van 1566 onze Hollandsche grond met
onvruchtbaarheid geslagen is, binnen de hoven, waar men, in de
XlIIe en XVe eeuwen, de meesters van het „levend steenquot; en de
bewerkers van het willig hout plach te telen. Die storm had ook
Belgiën niet gespaard: maar Belgiën heeft er voor geboet; en de
XVIIe en XVIIIe eeuwen ten onzent hebben de kerkontblooting
bijgestemd. Niet-te-min haalden de Burgemeesters van Amsterdam
de stammen der Quellinen en Hemony's met heuschheid in, en
kroonden den beitel en de metaalschup, die de goden en halfgoden
voor hun pantheon in het leven riepen.

Toen de XlXe eeuw de hulde, die vroeger dagen aan het idee
66

-ocr page 85-

plachten te brengen, meer overdroeg op de denkende en handelende
individuus — moest er een andere Quellinus uit het Zuiden komen,
om onze staatslieden, geleerden, admiralen, kunstenaars en dichters
in metaal te vereeuwigenquot;.

Zo groeit er een druk verkeer, waarbij de afgescheiden broeders on-
betwist de leiding hebben. „Meerdere schilders hielden voeling met
België, waar ze bekroond werden, na er bezield te zijn, omdat de
kunst er in de overlevering en in het openbaar leven was geworteld
met een vanzelfsprekendheid, die Hollanders herhaaldelik be-
nedenquot;.

Met name in de monumentale schilderkunst staat België hoger dan
ons land. En juist dit genre ligt Thijm het naast aan het hart. De
romantikus vermeit zich met voorliefde in die grote doeken waarop
de fantasie de historie laat herleven. Mannen als Leys, De Keyser,
Canneel, De Taeye, Lagye, de samenwerkende kunstenaars Guffens
en Swerts, gaan kerken en paleizen, openbare gebouwen en pa-
triciërswoningen vullen. „Het is onze Zuider broeders ernst met die
beweging. Het blijkt niet alleen uit de vele tonnen gouds, die het
Staatsbestuur er aan ten koste legt; maar de kongressen en feest-
banketten, waarmee die triomf der kunst gevierd wordt, leggen er
voldoende getuigenis van afquot;.

Ook in de theorie, in de beoefening van de kunstgeschiedenis gaat
België ons voor. Serrure met zijn
Yaderlandsch Mnsejim, Génard
met zijn
Ylaemsche School, van Even met zijn Brabantsch Miiseihn,
De St. Génois met zijn Messager des Sciences historiques, Siret met
zijn
Jouriial des Beaux-Arts, ze verrichten allen hun werk van na-
vorsen en interpreteren met een geestdrift, die bij ons sporadies
gevonden wordt.

Zijn leven lang stelt Thijm dan ook, op het gebied der plastiese
kunsten, het Zuiden aan het Noorden ten voorbeeld. En juist op
dit terrein leveren hem de feiten zulk afdoend materiaal om hen
die geloven aan de Hollandse suprematie ten opzichte van Vlaan-

-ocr page 86-

deren wat matiging te leren. Al in '48 houdt hij zijn landgenoten
vol bewondering „de waereldberoemde bouwmeesters en beeldhou-
wers en de eminente schildersquot; voor, die België in de eerste helft
der eeuw heeft voortgebracht. En als hij in zijn eerste
Warande-
jaar de balans opmaakt der beoefening van de kunst en archeologie
in Nederland, en allen oproept om de handen ineen te slaan tot
veredeling van de kunst, dan wordt als ideaal gesteld „dat wij ge-
zamenlijk waardig worden de oude verwantschap met de Zuid-
Nederlandsche kunstvrienden in volkomen gemeenschap te doen
overgaanquot;. 'n Ander maal uit hij zich direkter, heftiger. Zo ver-
wijst hij de Nederlandse inzenders van historiestukken op de Am-
sterdamse tentoonstelhng van '58 met deze uitroep naar de gelijk-
tijdige tentoonstelling te Antwerpen: „Ach, Heeren, gaat toch eens
zien, hoe Leys, en Swerts en Guffens, en Lies (alle, hiernaast, te
Antwerpen) een tijd in houding, gebaar, en kostuum, weten uit te
drukkenquot;.'quot; En een Nederlands schilder als Bisschop moet
het zich laten welgevallen als hoogste lof aan de Zuiderbroeders
gelijk gesteld te worden.

Dit wijzen op het voorbeeld van Belgiese kunstenaars blijft jaar na
jaar in Thijm's uitingen na te speuren. Ja zelfs valt er een zekere
klimax waar te nemen. Zo verklaart hij in
'66 met een stelligheid
alsof het de vanzelfsprekendste zaak van de wereld geldt: „Men
neme altijd in aanmerking, dat de plastische kracht der Zuid-Neder-
landers oneindig grooter is dan die van onsquot;.'quot; En in '78, nog onder
de verse indruk van zijn bezoek aan de Antwerpse Salon: „Une
comparaison de la Belgique avec la Hollande est impossible: dans
la peinture et la sculpture les Beiges sont, au XlXe siècle,
ze moitié,
une grande nation; nous sommes ä peu prés rienquot;.
Maar dit krachtig kunstleven van daarginds, dat onze kunstenaars
zo tegenschittert dat ze zich in die gloed gaan koesteren, wordt
door de Belgiese Regering energiek gesteund. Waarlik, België geeft
„het schoonste voorbeeld van goed begrip der plichten, die een
68

-ocr page 87-

Staatsbestuur tegenover het volk te vervullen heeft; het beseft diep,

dat het de nationaliteit moet aanvuren, en dat de kunst____hieraan

moet worden dienstbaar gemaaktquot;. Hierin streeft België met
name Nederland ver voorbij. Jaar op jaar hamert Thijm op het-
zelfde aanbeeld: de overheid ten onzent beseft niet wat het zeggen
wil, het volk in zijn artistieke beschaving te steunen. Ze laat alles
over aan het partikulier initiatief van al dan niet koninklike Insti-
tuten en meent al van bezieling en leiding te mogen spreken zo ze
eens per jaar haar beurs opent om de armtierige kunst met wat
subsidie op de been te houden. Zijn
Warande vormt een doorlopende
aanklacht ten dezen. quot;Want ondanks alle protest is er van afdoende
verbetering geen sprake. Roept Thijm al in '48 — nadat hij in
De
Spektafor
en in brochures keer op keer, maar immer vergeefs, zich
heeft beklaagd over de onverschilligheid — verbitterd uit: „Geen
ellendiger land
voor de kunst dan mijn vaderlandquot;, — meer dan
dertig jaar later is er zo weinig veranderd, dat hij de toestand vol-
maakt „tristequot; noemt. En aan wie de schuld? „Les gens mal élevés
qui encombrent nos parlements et nos conseils communaux en sont
cause. Nulle part en Europe ne règne dans les bonnes classes un
crétinisme (excusez le mot) comme chez nous. C'est goitre intel-
lectuel — tout ce qu'on voit. Et cela dans la patrie de Rembrandt,
de Troost, de Van der Helst, de Dou et des excellents sculpteurs
des XVIe, XVIIe et XVIIIe siècles, qui ne se donnaient pas même
la peine de signer leurs excellents reliefsquot;.

Geldt dit ailes de kunstbeoefening en de kunstbescherming in het
algemeen, één zaak heeft vooral Thijm's hart. Het is het behouden
en restaureren der oude monumenten. Maar ook hier hetzelfde
beeld. Terwijl in België de kommissies tot instandhouding der mo-
numenten aktief optreden, schijnt men zich hier om die kunst-
schatten van het Nederlandse openbare leven weinig te bekomme-
ren. En toch, aan opwekkende, aan striemende woorden zelfs heeft
Thijm het niet laten ontbreken. Al in '54 publiceert hij in de

-ocr page 88-

Aimales van Didron Aîné te Parijs zijn fulminant Uarf et Varché-
ologie en Hollande.
Men weet hoe kwalik het hem genomen wordt
dat hij zijn land zo aan de kaak stelt ten aanschouwe van heel
Europa, en hoe zijn vijanden hem mede op grond hiervan als Neder-
lander willen wraken. Maar hij is overtuigd van zijn goed recht en
meent voor de diep-ingekankerde kwaal geen ander afdoend middel
te kunnen leveren. Scherp uit hij zijn zienswijze tegenover Snellaert.
„Die niet hooren wil, moet voelen. En zoo ze hier uit eene laffe
ikonofobie en vuile zelfaanbidding de monumenten der vaderen in
puin laten vallen — dan zal het niet gebeuren zonder dat mijn
protest voor de rechtbank van het beschaafd Europa zal gebracht
zijn. Tien jaar heb ik getracht
de laver notre linge en famille; de
Instituutsmannen hebben, in hun zotte
morgue, de gouden bril
eens recht gezet, en het hoofd eens gewichtig rondgedraaid in den
witten das. Dat was mij niet genoeg. En ik ben nu op den weg om
ze hoe langer hoe duchtiger voor den broek te gaan slaan, tot groot
vermaak der Belgen, Duitschers en Franschen, die
vooruit willen,
en ik durf het er bijvoegen, ter eere van mijn land, welks historie,
letteren en monumenten ik hartstochtelijk bemin, en niet aan zulke
uilen, die slechts bouwvallen liefhebben, ten prooi wil latenquot;.
Maar wat baat het warmste pleidooi voor verstopte oren en ver-
stokte harten? Twintig jaar later viert Thijm zijn spotlust nog
even hartstochtelik bot:

Daar was eens een landt je' in het weeldrig Europe;
't Had Staten en Raden en ander gerijf;
Maar Kunstzin, helaas, vond er nergends verblijf.
Wie elders de werken van 't voorgeslacht sloope.
Hier vond hij zijn meesters. Geen weekbladgeschrijf
Vermocht de vernielingszucht perken te zetten;
Zij stormde de
Schoonheid met mokers te lijf,
En loochende rustig de aesthetische wettenquot;.

j

-ocr page 89-

Vergelijken we hiermee wat onze Zuiderburen op dit gebied pres-
teren, onze schaamte kan slechts des te groter worden. Welke
Regering daar ook aan het bewind is, hetzij een katholieke of hberale,
een vooruitstrevende of behoudsgezinde, waar het de bescherming
der kunstschatten betreft, daar blijft geen partij ten achter. Het
bewustzijn, dat men de eer van een volk niet kan handhaven zonder
de beste uitingen van de volksgeest ongeschonden te bewaren, leeft
daar krachtig. En dat bewustzijn maakt het plichtsbesef wakker,
om zo veel mogelik te herstellen wat vroeger eeuw heeft gesloopt,
of af te bouwen wat een vorige generatie onvoltooid heeft gelaten.
Is het wonder dat we Thijm, tesamen met Cuypers, opgetogen naar
Yperen zien trekken om ooggetuige te zijn van de restauratie der
Lakenhal, waarna de beide kunstenaars in een uitvoerig verslag aan
hun verrukking uiting geven?quot;' Want deze herstelling en be-
schildering der oude Schepene-Saele valt in de tijd dat onze Ridder-
zaal — ondanks de heftigste protesten van Thijm en zijn geest-
verwanten — zo grondig wordt verknoeid, dat later een nieuwe
restauratie dringend nodig blijkt.

Zonder misslagen blijft natuurlik ook het Zuiden niet, al is daar
uitzondering wat bij ons regel is. En dan zien we Thijm even trouw
op zijn post als geldt het ons land. In zijn
Warande-T\xhnekQn Yan
Plaasteraars
en Watidalisme, wier suggestieve namen volstaan om
een reeks van even kundige als fijn spottende vertogen in de her-
innering op te roepen, waakt hij trouw over heel het Grootneder-
lands gebied. Terwijl hij een verontwaardigd Gentenaar graag een
plaats inruimt voor een protest tegen de sloping der gewezen
Dominikanerkerk, omdat Gent hieraan een monument verliest
„dat slechts met twee andere, in de gantsche wereld, vergeleken
kan worden: namenlijk, de groote zaal van Padua, en de West-
Minster-hallquot;, — vaart hij zelf uit tegen de schenners, die van
de grafkapel van de Heer Ferry de Gros en zijn beide Vrouwen
in de Jacob te Brugge een „kelderkotquot; hebben gemaakt, „ter ber-

-ocr page 90-

ging, of liever uit-de-hand-werping van oude verroeste werktuigen,
stukken hout en steen, oude kleeden, vodden, en afgedankte voor-
werpen zonder naamquot;. En nu moeten de kosters, die doorgaans
schuld hieraan zijn, het ontgelden. Kostersmanieren zijn zelden
goed. „Het is of zij alleen zijn vrijgesteld van den eerbied, dien
de gantsche christen wereld aan den God van Hemel en aarde
bewijstquot;.quot;quot;

Behalve deze rubrieken bevat de Warande die regelmatig terug-
kerende reeks
Brieven van Pauwels Poreestier over de Ten-toan-
stelling
van tal van Zuid- en Noordnederlandse steden, waarin de
Bmksloter rentenier, vaak in dialoog met zijn trouwe Mieke, op
zeldzaam onderhoudende wijze zijn kunstbeschouwingen ten beste
geeft en zijn lof en blaam verdeelt.

Nu is bij dit alles de moeilikheid deze, dat hier gewoonlik sprake
IS van België, zodat we ons af te vragen hebben in hoeverre het
Vlaams deel van dat rijk zich als zodanig openbaart. Want het
ve^g kenteken van de taal moeten we bij deze internationale
schildertaal missen. Ook wanneer er van de Antwerpse Akademie
gesproken wordt, mag men geenszins alleen Vlamingen als leer-
m^ster of leerling op het oog hebben, te meer waar dit Instituut,
juist in deze jaren, sterk Frans georiënteerd is. In het algemeen
treffen we bij Thijm dan ook geen regelmatig onderscheid tussen
Waal en Vlammg in dit opzicht aan. Van de andere kant zorgt hij
wel, waar de gelegenheid zich voordoet, ook hier zijn Grootneder-
landse opvatting te handhaven. Als hij vol geestdrift over de
Brusselse tentoonstelling van '59 schrijft, dan spreekt hij van „het
groote brabantsche kunstevenement onzer dagenquot;, terwijl hij die
gelegenheid te baat neemt om op het Nederiands karakter van
onze beroemde schilderscholen, zo vroeger als nu, te wijzen. „In
de verschillende tijdperken der Europeesche historie heeft de schil-
derkunst in de Nederianden steeds op eene bizonder krachtige wijze
getuigenis van den eeuwgeest gegeven, het zij dat we de penteeke-
72

-ocr page 91-

ningen van de Xe eeuw, de miniaturen op pergament en de wand-
scliilderingen der XlIIe, XlVe en XVe ondervragen, het zij, dat we
ons door de kunst van het Brugge en het Haarlem der jaren
1430
en volgende, de prentwerken van 1500, de tafereelen van Quinten
Massijs, het penceel van Rubens en Rembrandt, van Teniers en Jan
Steen laten verrukken. Al die schilders spraken Nederlandsch, en
die in onzen tijd uit den doodsluimer van het Akademisme der
Restauratie weder opstaan,----die het besef hebben van de weder-
geboorte der monumentaliteit in de schilderkunst, ook deze spreken
Nederlandschquot;. Dat zuiver Nederlands karakter wil hij dan ook
niet in een tweeledigheid zien uiteenvallen. „Rembrandt en Ruys-
dael tot
l'Ecole hollandaise te rekenen, terwijl men daarnaast een
Ecole flamande laat optreden, is even onjuist als te zeggen, dat
Maerlant en Melis Stoke in verschillende talen gerijmd hebbenquot;.
Om dezelfde halfslachtigheid betreurt hij het ten zeerste dat op
een tentoonstelling van historiese taferelen in
Arti et Amicitiae
alleen Noordnederlandse onderwerpen zijn behandeld, zodat aldus
slechts de helft van onze geschiedenis vertegenwoordigd is. Daar-
tegenover waardeert hij het bij een andere gelegenheid zeer „dat
onze Zuid-Nederlandsche broeders en zusters veel aan de opluiste-
ring dezer zalen hebben toegebrachtquot;.

Dat aan Thijm's oordeel onder de kunstenaars waarde wordt ge-
hecht, wordt evenzeer van gene als van deze zijde der Zuidergrens
bevestigd. Zelfs verklapt hem Snellaert dat Josef Pauwels zijn altaar-
stuk
yiaria en Johannes onder het Kruis, dat al geplaatst was, vooral
bij de pastoor ging opvragen om er bij gelegenheid van de Haagse
tentoonstelling Thijm's oordeel over te kunnen horen. Jammer dat
de kritikus, al bij voorbaat, zijn spijt moet uitdrukken „dat de
voortreflijke portretschilder mijn naamgenoot Pauwels niet wat
strenger stijl in zijn gewijde komposities nastreeftquot;.
Het spreekt ook van vertrouwen dat herhaaldelik Vlaamse schilders

-ocr page 92-

zich tot hem wenden met het verzoek hun tot gids te dienen bij
hun studiereizen in het Noorden en hen in de Nederlandse schilders-
wereld te introduceren.quot;' Ditzelfde geldt voor architekten, ar-
cheologen, en andere beoefenaars der beeldende kunsten en weten-
schappen. Omgekeerd profiteren kunstenaars van hier, zoals
Thijm's vriend, de architekt Tétar van Elven, van zijn vele kon-
nekties voor hun reizen in Vlaanderland, waar zij zich aan Middel-
eeuwse meesters gaan vormen.

Tot één Vlaamse tekenaar en schilder staat Thijm haast geheel zijn
leven in een nauwe betrekking. Want Edward Dujardin treedt
geregeld als de illustrator van de Amsterdamse schrijver op. Niet
alleen zijn bijna alle portretten uit de reeks
Volks-AhnanakAen
door hem of getekend, of naar een bestaand schilderij gegraveerd,
maar ook tal van andere werken van Thijm zijn door zijn hand
verlucht. Deze Antwerpse Akademie-professor, die ook de werken
van Conscience met zijn kunst versiert en omgekeerd zich in zijn
jonge jaren reeds door de schrijver een voortbestaan in litteraire
vorm ziet verzekerd, daar deze hem tot model kiest van zijn novelle
Hoe men schilder wordt — ondervindt zo vóór als na van zijn toe-
komstige Amsterdamse Akademiekollega ruime waardering. Spe-
ciaal als illustrator roemt Thijm hem zeer, wijl hij de roeping ener
illustratie geheel volgens zijn begrip verstaat. „Zij moet een toe-
stand of een verhaal
rezumeeren-, zij moet, ten tweede, geen over-
tollig duplikaat van het beschrevene geven — zij moet het toe-
lichtenquot;. Aldus zullen de illustraties iets aanvullen in de geest van
de lezer; aldus zullen zij, niet slechts in min of meer slaafse
navolging van het werk, maar zelfstandig, personen, feiten, toe-
standen van een behandelde tijd doen herleven — hoezeer natuurlik
wel in overeenstemming met het werk; aldus zullen zij de lezer

zeggen: „Ziedaar nagenoeg de modellen, waarop de____dichters

zich geïnspireerd hebbenquot;. Als Dujardin overleden is, komt zijn '
stadgenoot Carel 't Feit hem als Thijm's illustrator vervangen,

-ocr page 93-

waarmee het Zuiden ook in later jaren nog de voorrang behoudt.
Tenslotte geven de
Kunst- en Oudheidkundige Kongressen Thijm's
positie in de kringen der plastiese kunstenaars voldoende aan. Een
bijloper wordt niet tot sekretaris gekozen, noch uitgenodigd voor
een internationaal gezelschap het woord te voeren. En even als
op de zusterbijeenkomsten voor taal- en letterkunde horen we hem
hier van zijn Grootnederlandse oriëntering ook op plasties gebied
getuigen. Terwijl hij bijvoorbeeld te Gent de Grootmeester der
Vlaamse schilderschool tegen een landgenoot moet verdedigen, die
durft beweren dat Rubens' school geen „principe vivifiantquot; in zich
droeg, quot;quot; roept hij te Antwerpen, het bolwerk der Vlaamse schilders,
de stad óp, het Nederlands karakter van haar wezen hoog te houden.

„A«» Andwerpen.

Uit Amsterdam.
gt; an de Koningin der Schelde, die haar heerlijk Hof en Meir

iet ontzeide aan een der vreemden, toegestroomd van heinde en veer,
O och met meer dan zoeten glimlach Hollands kunstkroost heeft

verbeid,

^ aar zij hun met open armen 't roerend „Welkom!quot; heeft gezeid. —
W edle gastvrouw! om wier voorhoofd een drievoudige erf kroon

spant —

idder-eerkrans,kunstenlauwer, kroon van d'echten Burgerstand —
ronkjuweel der Dietsche steden ï neem mijn dankbre hulde en groet,
W er de taal van 't Zuide' en Noorden, langs uw dierbre vlaamsche -

boorden,

ergends weergalm meer ontmoet'!

gt; dem wordt haar niet gelaten in den vrijen vlaamschen beemd;
2 innen haar ook de onderzaten — d'overheden is ze een vreemd'.
C/3 ints een hoogbegaafde Vlaming Onzer Vrouwe kerkspits wrocht,
H oen Massijs penceel en hamer op zijn vlaamsch verbinden mocht,

-ocr page 94-

W n uw Rubens in den Hage Neêrlandsch sprak met trouwen monde
JO oepend om 't hereenigd leven, 't heelen der geslagen wonde,
O eed de wet zich krachtig hooren: Dietschen geest voegt Dietsche

taal! —

gt; msterdam zal kunstzin leeren, van uw burgers, van uw Heeren,
2; aar zij spreekt de
Taal der vaadren: deel ook gij die zegepraal

'» 141

„Als ik het hier te hard krijg, trek ik naar Brabantquot;.
Deze spontane uiting van de drieëntwintig-jarige Thijm typeert
wel scherp hoe hij zich, juist als katholiek, van het begin af ge-
trokken voelt naar Zuidnederland, dat hier immers met Brabant
is bedoeld. En hierin legt hij de diepste grond van zijn Grootneder-
landse gezindheid bloot.

De verhouding tussen katholiek en andersdenkende ten onzent
komt die geloofsgemeenschap met het Zuiden nog akcentueren.
„Ik lees daar in Uw blad een bericht wegends het
Letterkundig
Jaerboekje;
zou men daar eene legende van een Noordnederlander
nog kunnen plaatsen, die te katholiek is voor Holland? Ze betreft
een Brabantsch gebruik: de dronk van St. Geerten Minnequot;.quot;'
Waar de Hollands-protestantse geest zo'n onschuldig Middeleeuws-
folkloristies stukje, als Thijm's schetsje over St. Geerten, nog niet
verdragen kan, daar spreekt het vanzelf dat de Vlaams-katholieke
zijn aantrekkingskracht in dubbele mate moet uitoefenen. „Zoo
hebt gij dan
De Klok van Delft gelezen — ei, vriend, als 't niet
onbescheiden was, en gij hadt eenige ruimte van tijd, dan moest gij
eene beoordeeling van mijn werk in een der Vlaamsche tijdschriften
plaatsen. De protestantsche richting schijnt hier overéén gekomen
te wezen geen woord over het boek te reppenquot;. Een dergelike
antipaapse stemming verklaart hoe bij een jong katholiek kunste-
naar, die sterk de drang in zich ontwaart leiding te geven, maar
tegelijk in deze atmosfeer de adem voelt stokken, de gedachte op

76

-ocr page 95-

kan komen dat geuzenland nog ooit de rug toe te moeten keren.
Zo vindt Thijm in de Vlaming allereerst en allermeest zijn broeder
in het geloof. Juist zijn katholicisme — zo merkt Persijn terecht
op — doet hem de Vlaamse Beweging zo goed begrijpen. Hij hoort
immers, met zijn geloofsgenoten, net als de Vlamingen, tot de
onderliggende partij. „Die menschen leefden daar nog zeer schuch-
tertjes, gestyleerd sinds eeuwen in 't zwijgen en dulden, en ze
stonden of
lagen tegenover hun Regeering als de Vlamingen tegen-
over de hunne nu nog staan of liggen. Uit dien onmondigen staat
van voorheen is te verklaren Alberdingk's vlug begrijpen van onzen
eigen toestandquot;.

Dat juist Thijm onder onze katholieke voormannen van deze tijd
door dat Vlaams-katholieke het meest wordt aangetrokken, valt
zeker voor een belangrijk deel weer te verklaren uit zijn boven
besproken romantiese aard. Want boven alle kunstbeginsel is de
Romantiek hem lief, omdat ze zijn diep-godsdienstig gemoedsleven
Zozeer bevredigt, en buiten alle esthetiese waardering stuit de
Renaissance hem tegen de borst, omdat hij haar ethies fataal acht.
Die Romantiek ontdekt hem de Middeleeuwen als het gulden tijd-
perk, waarin het katholicisme gelijkelik werkt op het gemoed van
hoog en laag, van geleerd en ongeletterd, van jeugd en ouderdom.
„De trouw aan Land en Koning werd er door geheiligd; de familie-
liefde er door gelouterd en verhoogd; het volksleven werd er inniger,

krachtiger en vruchtbaarder door gemaakt----Daar was volks- -

poëzij, volkskunst, gelijk er volksgodsdienst was. Kunst en Gods-
dienst schoon en goed voor allen; gelijk de hoogste kunst, de ware
Godsdienst, steeds zijn zal, steeds zijn moet — daar de algemeen-
heid en algenoegzaamheid in dat stuk een kenmerk van de waar-
heid isquot;. Maar de mannen van de Renaissance hebben die nood-
quot;vvendige samenhang nooit begrepen. „Zij hielden zich met andere,
met voornamer Goden bezig, dan met het Kindeken uit den stal
van Bethlehem. Intusschen de massa des volks, geleid door de

-ocr page 96-

vaderlijke priesterhand, bleef het Kindeken in de Kribbe aan-
bidden, bleef zijne tedere Moeder beminnen, vereeren — ten spijt
van de zinnelijk gestemde Grieken.... Het volk bleef het Kin-
deken trouw — al besnaarden de geniën er maar zelden hunne
ontwijde cithers voor». Zo grijpt Thijm terug naar de Middel-
eeuwen. Hij blijft zijn leven lang, zij het later minder uitsluitend,
de heraut van dat groots katholiek verleden. Maar daarvoor is
Vlaanderen zijn land. Vlaanderen toont hem in zijn rijkdom van
kathedralen, in zijn overvloed aan kloosters, in zijn eenheid van
Kerk en Staat, in zijn eenheid ook van volksgeloof, een afglans van
die door hem zo geïdealiseerde Middeleeuwen. Vlaanderen is hem
het gezegende land bij uitstek, want het Protestantisme heeft dat
schone land zo goed als onberoerd gelaten.

Kan het dan verwonderen, dat in de herleving der Middeleeuws-
christelike kunst, zoals die door de Romantici wordt beoogd,
Vlaanderen voorgaat? En dat Thijm zich vanaf het begin geest-
driftig bij deze Neo-Gothici aansluit? Want al houdt hij zich
zijn leven lang met de beeldende kunsten in het algemeen bezig,
de Gothiek heeft toch vooral zijn hart. De Vlaamse Primitieven
en de Gregoriaanse kerkmuziek boeien oog en oor van deze zo
roomse kunstenaar. Het kerkelik leven der Middeleeuwen brengt
hem m verrukking. „Ik heb het verband tusschen de liturgische
systeemvormen en de taal der kunst lief als het leven». Zulke
woorden wellen de auteur van het
Atitaar ten Oosten uit het
hart. Met hoeveel verlangen dwaalt zijn blik heen naar „het donkere
Zuidenquot;, waar van al die schatten zoveel meer te vinden is dan
gehavende resten en verbasterde overblijfsels. „Belgiën heeft, wat
wij missen, talrijke schoone kerken; bovendien de kunst van Jan
van Eyck, Memlinck en Quinten Massijs: er is maar weinig noodig
om het geheel op de baan der christelijke Renaissance te-recht te
brengen. Een weinig minder dweepen met Rubens aan de kunst-

78

-ocr page 97-

akademiën, met Fénélon op de middelbare scholen — een weinig
meer ingenomenheid met wat er van het aaloude vlaamsche volks-
leven is overgebleven — een weinig meer aanmoediging van de
ernstige beoefening der bestaande monumenten — en Belgiën is
voor de goede zaak gewonnenquot;.

Dat het christendom zich ook estheties zou doen gelden, is immer
een van Thijm's liefste verlangens geweest. En van het algemene
streven ener christelike kunstbeweging, die in het midden der eeuw
ontstaat, is hij een der krachtigste leiders. Reeds jaren her had hij
de triomf der roomse kuisheid over de heidense zinnelikheid be-
zongen in zijn loflied op Jan van Eyck.

Van Christus' lijden vol, en van den glans der Engelen,

Had deze teedre ziel de verven in 't penseel

Neen, met geen lijnzaaddrup (geprezen vond!) te mengelen:

Zijn tranen, zoet en zacht, doorweemlen 't fijn paneel.

't Is of zijn hoofdkaproen een somber denkbeeld koestert...

Voorziet hij Hcht de bloem, die uit haar knoppen breekt.

De bloem der zinlijkheid, door de oliekracht gevoedsterd?

En hoe Mar gr ee fes * beeld bij trotscher schoon verbleekt?

Zijn kuische zuster mocht Mariaas mantel tooien —

En biddend liet hij u bij 't heilig schilderij.

Margreete werd versmaad; en 't schoon van lichtekooien

Blonk, in de christen kerk, de christen kunst voorbij.

Maar thands, in eer hersteld (spijt waanziek volkverlichten),

Hef, Brugsche kunstvorstin, 't gehuifde blond omhoog!

Drie eeuwen smaads verdroegt ge,in't Heidensch kunstherstichten:

Maar 't werk uit God beklijft — wat nevel 't sluiren moog!

De gothiese wedstrijd, in 'jj te Rijsel gehouden, is een der eerste

* „De zuster der van Eycken, de zedig schoone Margareta. zelve begaafde schil-
deres, placht haren broeders tot model, bij het schilderen hunner Lieve-Vrouwen-
beeltenissen, te dienenquot;. (Noot van Thijm, die hier de gangbare dwaling volgt).

-ocr page 98-

uitingen van de nieuwe geest. Thijm wijdt er zijn volle aandacht
aan en noemt hem „eene van de blijdste gebeurtenissen, die op het
gebied der christelijke kunst in de laatste jaren hebben plaats gehad»
Vooral verheugt het hem dat een „Nederlander», Lodewijk de Curte
uit Gent, de tweede gouden medaille weet te behalen. Vier jaar
later komt de belangwekkende tentoonstelling van Brussel tot stand
een wapenschouwing van wat er op het gebied der hernieuwde
christelike kunst tot nog toe is tot stand gebracht. Het zijn twee
Vlaamse kunstenaars die deze tentoonstelling hebben voorbereid,
de door Thijm zozeer gewaardeerde Guffens en Swerts. Thijm
jubelt. „Ik kan mijne oogen nauwelijks gelooven, als ik den spoed

en voorspoed zie, waarmee in het vaderland van____Teniers en de

Breughels de christelijke en Germaansche muurschilderkunst ont-
vangen wordt en veld wint.... De overwinning is behaald — en
die zich verklaren tegen het herboren kunstbeginsel, zijn als de
tooverkol zonder gouden lepel en vork; 't is mogelijk dat zij er in
slagen de schoone jonggeborene voor eenigen tijd in slaap te zingen
— haar dooden, dit kunnen zij niet meer».
Flandria docet. Want Thijm ziet zijn ideeën, voortdurend door hem
in zijn
Warande ontwikkeld, hier voor het eerst in praktijk ge-
bracht. Zij zijn mannen naar Thijm's hart, deze Vlaamse kunste-
naars. Hun monumentale schilderingen verbreken de enge banden
van een lijst; zij passen eerst in het gebouw. Thijm karakteriseert
hun streven als „le mouvement social qu'ils représentent dans le
monde du beauquot;. Hier noemt hij met één woord wat hem met
hen verbindt: de maatschappelike taak van de kunst. De kunst
met langer een aristokraties afgesloten monopolie voor enkelen,

maar een maatschappelik verschijnsel, van belang voor het hele
volk.

Het komt nu op verdere samenwerking aan. Maar de kansen staan
hoopvol. Reeds vóór de Brusselse tentoonstelling, schreef hij vol
verwachting: „Wij wantrouwen de toekomst der Nederlandsch-
80

-ocr page 99-

V

-ocr page 100-

christelijke kunst in Belgiën niet; wij verwachten er architekten,
gelijk Swerts en Guffens er schilders zijn; wij verwachten er even-
veel praktische architektuur als er nijvere archeologie in vollen
gang isquot;. En hij wordt niet teleurgesteld. Binnen twee jaren kan
hij voldaan getuigen: „In onderscheidene plaatsen in Vlaanderen
en Brabant heeft men reeds de kerkmuren onder handen genomen,
opdat ze weder als ten tijde van Gregorius den Eerste____„de leer-
boeken der leekenquot; genoemd zouden kunnen wordenquot;.
Vooral Westvlaanderen treedt leidend op. „Te Brugge, in de stad
der van Eycken, vindt men de kern voor eene krachtige herleving
der christelijke kunstquot;. Weale met zijn
Beffrot,vzn den Bussche met
La Flandre, Siret met zijn Joiirnal des Beaux Arts, de Saint Génois
met zijn
Messager des Sciences Historiques, de Haulleville met zijn
Revue Générale, Génard met zijn Vlaemsche School, Gezelle en
Duclos met hun
Kond den Heerd, — deze mannen, met wie Thijm
in vriendenkorrespondentie staat, ze werken allen in dezelfde geest
als hij met zijn
Warande. Zij zijn even zovele stemmen, die op-
klinken uit verenigingen als het
Sint Luitgaerd- en het Sint
Thomas- en Sint Luhasgilde,
waarvan ook Thijm lid is. „Wij zijn
al eens van herte en van gedachten — schrijft Duclos van het Gilde
van Sinte Luitgaerde —: strijdende voor 't gene wij liefst hebben:
onze oude tale, onze oude kunst, onze oude zeden, of, in twee
woorden gezeid, voor Godsdienst en Vaderlandquot;. Wij — dat zijn
mannen als Jean Bethune d'Ydewalle, als Edward Pugin, Thomas
King en James Weale — alle drie uit Engeland naar het katholieke
Vlaanderen gekomen; als Joseph de Hemptinne en Adolf Siret;
als Guffens en Swerts. Ook Gezelle hoort geheel tot deze kringen
der Neo-Gothici, zoals zijn vriendschap en samenwerking met
deze mannen ten overvloede bewijst.

Met allen staat ook Thijm in levendig verkeer. Op de eerste plaats
met Baron Bethune, de Vlaams biddende kunstenaar. Want of-
schoon geen Vlaming, kiest hij Gezelle als biechtvader en laat zijn

-ocr page 101-

kinderen Vlaams spreken „afin de leur apprendre à prononcer
correctement la langue nationale, dans laquelle se récitaient, égale-
• ment, les prières en famillequot;. quot;quot; Hoezeer Thijm bij hem gezien is,
. leert treffend het volgend voorval. Bij zijn bezoek aan het graf-
monument van Ferry de Gros had Thijm zijn vriend gevraagd een
afgietsel van een der schone grafbeelden voor hem te laten maken;
maar Bethune kon, ondanks talrijke pogingen, geen verlof daartoe
krijgen. Toen liet hij zich door de koster, die een oogje dicht kneep
als een dief in de kerk insluiten. En als
's morgens de deur opengaat,
sluipt Bethune naar buiten, het afgietsel als een geheime, kostbare
schat onder zijn mantel.quot;^ Thijm van zijn kant eert deze rijke
aristokraat, die de liefde voor de gothiese kunst architekt en glas-
schilder heeft gemaakt, door van zijn streven en werken in de
Wa-
rande
trouw te getuigen en hem, „het hoofd der gothische renais-
sance en renovatie in Belgiënquot;, als de Vlaamse Cuypers te ver-
heerliken.

Brugge herbergt ook James Weale, de onvermoeibare vorser naar
Oudvlaamse kunst, die zich door een kenner als Thijm in één adem
genoemd ziet met beroemde mannen als Viollet-le-Duc, Beresford-
Hope, Reichensperger, Siret, Didron-Ainé en Ferstel. Nadat
Thijm hem eerst in de Nederlandse kringen heeft geïntroduceerd
als „den begaafden jongen kunstkenner, die een groot deel van
Belgiën te voet heeft doorreisd om in alle kleine gemeenten de
kunstwerken op te sporen, die zich, in zonderheid van de vroegere
eeuwen aldaar bevonden, en tot dusverre volkomen onbeschreven
en onbekend warenquot;, gaat hij achtereenvolgens Weale's
Archeo-
logie Guide for Belgitiin,
diens Annales de l'Art chrétien en het
later tijdschrift
Le Beffroi aan de kunstkenners aanbevelen. En
met een lichte aandoening memoreert hij hoe deze ver-Vlaamste
Engelsman op het Gentse kongres met zijn Brits-Galliese wel-
sprekendheid diepe indruk wist te maken. quot;quot; Het treffendst blijk
van waardering ligt in Thijm's uitnodiging om als scheidsrechter
82

-ocr page 102-

op te willen treden in een moeilik en kies geschil. Wat is het geval?
De kerkelike bouw- en beeldhouwkunst eist Thijm's biezondere
waakzaamheid. Wat een wansmaak valt op dit gebied te bestrijden!
„Men prepareert ons hier, met de afkondiging der nieuwe parochies,
den bouw van een heirleger heidensche kerken. Daar moet ik
trachten een dam tegen op te werpen: want als zij ons op het lijf
komen is het te laat, en wij stikkenquot;. Is het met de bouwmeesters
zo droevig gesteld, de beeldhouwers maken het al weinig beter. Als
de Onbevlekte Ontvangenis van Maria tot dogma is verheven, staan
zij voor het probleem hoe de Moedermaagd het best uit te beelden.
De Brugse bisschop Malou schrijft zijn
Iconographie de Vimmacu-
lée Conception de la
S. Yierge Marie, door Thijm betrekkelik on-
gunstig beoordeeld. Als nu de Brugse tekenaar Grosse een plaat
ontwerpt naar de opvatting van zijn bisschop, dan kan Thijm deze
voorstelling slechts rondweg afwijzen. „Wij betreuren ten zeerste,
dat door het uitgeven dezer schoone plaat tot zoo lagen prijs, deels
onvolkomene ikonografische begrippen, deels een hoogst wraak-
bare weeke en
coquette kunstsmaak — a propos van een zoo on-
gelijkbaar belangrijk kunstvoorwerp als het nieuw gedefinieerde
dogme — door half Europa in omwandeling zullen worden gebracht
en, bij de kwalijk toegeruste gemoederen van het argloze volk, met
hun schijnschoonen glans een maar al te verderflijken invloed zullen
uitoefenenquot;. Grosse dient zijn aanvaller van antwoord. Nu doet
Thijm een beroep op Weale, die de rol van bemiddelaar graag op
zich neemt en in een uitvoerig betoog zich op het punt in kwestie
geheel één van gevoelen met Thijm verklaart. Hij prijst hem om
zijn ingrijpen, dankt hem voor de moed in deze precaire kwesties,
Zonder aanzien des persoons, klaar zijn beginsel te formuleren, en
noemt zijn arbeid zegenrijk voor de christelike kunst.Ook bij
andere gelegenheden laat Weale zich over Thijm zeer gunstig uit.
In zuiver begrijpen en dankbaar bewonderen, drukt hij zowel het
christelik als het Grootnederlands karakter van Thijm's werk bondig

-ocr page 103-

uit, door Almanak en Warande met Gezelle's gedichten in één
greep saam te vatten als „manifestations du mouvement Flamand
chrétienquot;.En als openlik blijk van geestverwantschap draagt hij
zijn werkje over
Memlinc op „Aan mijnen wapenbroeder in den
dienst van de christene kunst, Joseph Albert Alberdingk Thijmquot;.
Vanzelf ontstaat bij zulke gelijk gerichte geesten een hartelike en
duurzame vriendschap, zodat een kenner verzekert dat juist Weale
onder al deze Westvlamingen de man is, met wie Thijm het liefst
praat gedurende al de jaren van zijn gothiese tijd. quot;quot; En deze ge-
sprekken gaan zozeer van hart tot hart, dat Thijm de terugkeer van
zijn vriend tot de Moederkerk in de treffende bekeringsgeschiedenis
van Esther Diaz Maura voor het nageslacht heeft bewaard.
Thijm en Weale. Als zulke mystiek schouwende kunstenaars door
Brugge wandelen, dan herleèft als in een visioen de heerlikheid der
oude stede en in een breed akkoord stijgt het hun uit de ziel:

„'k Doorliep uw straten, schitt'rend Brugge!
Gij ruischte nog van goud en zij.
(Ik trok uw diep verval voorbij!)
Vier eeuwen ging mijn geest te-rugge.

Ras kreeg ik onder 't oogbereik
Een drietal dat ik stil wou naderen.
Gewest-genoten van mijn Vaderen;
't Beroemde drietal uit Maeseyck.

Gij, roem der vaderlandsche streken.
Eer de Eeuw van Rembrandt was gedaagd.
Gij broeders, wien het heeft behaagd
Dier toekomst eerste vuur te ontsteken

* „Catharina Rijkes (mijner overgrootmoeder) voorgeslacht stamde uit Maeseyckquot;

(Noot van Thijm).

-ocr page 104-

Aan uwer vrouwen hoogen gloed,
Zijt mij gegroet, zijt mij gegroet!

En gij, o bloem der Margareeten,

Een kuischer dan ons Goethe schiep!

Eerbiedig bij u neergezeten

Kust de Italiaan zijn zoete keten.

Dien (licht!) uw faam naar 't Noorden riep.

'k Zie Antonello van Messine,
Die weerkeert naar zijn vaderland.
Uw naam slechts zucht zijn mandoline.
Der Broedren geest bezielt zijn hand.
Hij gaat beladen met uw gunst:
En Neerland schiep Italiëns kunst.

Wat zal ik dan bij deze blonde.
Wier lof moet tintien in mijn stem.
Herhalen wat het kind van Sem
Mij voorzong met bezielden monde?

Zij heeft mijn dankbre ziel ontgloeid.
Zoo kort slechts als haar smart bleef duren:
Mij hield slechts voor een drietal uren

Haar ravenzwarte tres geboeid----

En 'k meen, aan Margaretha's kniên.
Den Hemel in 't gelaat te zien!quot;quot;'

Naast Brugge treedt Gent op als centrum. Hier treffen we een
Kervijn de Volkaersbeke, door Thijm's voorbeeld opgewekt om met
geestdrift mee te werken aan „la renaissance catholique dans Ie
monde artistiquequot;. Hier woont de kunstzinnige Joseph de Hemp-
tinne, die een grote kamer in zijn huis ombouwt tot een dertiend'
eeuws bidvertrek, zo zuiver in de stijl, dat Thijm bewonderend uit-

-ocr page 105-

roept: Men moet dat polychromeerstelsel, die welaangebrachte
kalligrafische spreukbanden, die lichtkroon, dat outertjen met zijn
toebehooren, die deurtapeeten, die glasschildering gaan zien — om
te leeren welke andere stelsels buiten de puntboogtheorie, er nog
ademen in de Middeleeuwsche kunstquot;. Mag er al een zekere
naïviteit schuilen in het welbehagen waarmee het verleden hier
wordt gereproduceerd, zulk een aanhankelikheid aan het ideaal
wekt toch eerst de geestdrift, nodig voor elke hernieuwing. Gent
huisvest ook de geleerde en beminnelike bibliothekaris zijner Hoge-
school, Baron Jules de Saint Génois, die o.a. met Kervijn de uit-
stekende
Messager des Sciences historiques verzorgt, een tijdschrift
waaraan Thijm graag ontleent en dat door hem als „onze ver-
dienstelijke bondgenootquot; geprezen wordt. quot;quot; Trouwens reeds vroeg
brengt Thijm een eersaluut aan deze warme voorstander der
Vlaamse Beweging. Want als hij zijn gedicht
De Strijd op Dtivelant,
het eerste vers waarmee hij de aandacht op zich vestigt, in zijn
bundel
Voorgeborchte herdrukt, wijdt hij het aan Génois toe „om
u dank te zeggen voor 't geen ook gij, met uw talent en gulhartig-
heid, toebrengt tot de verbroedering der, helaas, staatkundig ge-
scheiden Nederlanders, en alzoo tot de bevestiging eener Nationali-
teit, die mij, boven alle beschrijving, dierbaar isquot;.
Antwerpen levert, behalve de onafscheidelik verbonden schilders
Guffens en Swerts, zijn archivaris Pieter Génard, die al vroeg met
Thijm vriendschap sluit. „Ik wensch mij geluk — aldus Thijm —
met uwe kennismaking: hoogachting van uwe wetenschap en
denkwijze, liefde voor de voorwerpen uwer sympathie, maken mij
de betrekking, die Ge wel met mij wilt aanknopen, vereerend en
aangenaamquot;. In deze kundige „amateur zèlé de 1'art chrétienquot;
heeft Thijm een groot vertrouwen. Als hij bij de restauratie van
het grafmonument der Nassau's in de Groote Kerk van Breda
advies moet verstrekken, vraagt hij op zijn beurt voorlichting aan
de Antwerpse vriend.

-ocr page 106-

Zelfs Brussel houdt dromers en bouwers van het nieuwe omsloten.
Hier werken de gebroeders quot;Wiener als stempelsnijders in dezelfde
geest. En Thijm ondersteunt deze allen en dit alles met zijn woord
in de
Warande, en vaak ook met zijn initiatief. „Ik zag heden bij
onzen vriend quot;Wiener (Leopold) het ontwerp eener médaille....
„De quot;Verrijsenis der dochter van Jaïrequot;, een voortreffelijk gedacht,
dat zijnen Thijm verraadt, en wel zoo duidelijk, dat ik er U in
doorgeraden heb!quot;quot;' Deze ontdekking van Stallaert betreft de
officiële gedenkpenning van het herstel der hiërarchie in Neder-
land, door Thijm ontworpen, door Royer getekend en door quot;Wiener
gesneden.

Dit zijn enkelen van de mannen uit het Zuiden, met wie onze Neo-
Gothici samenwerken: onze Cuypers, de Stuers, Thijm. Maar
ook van elders klinken dezelfde stemmen op. En vooral vanuit
Duitsland. quot;Want daar is de eerste stoot gegeven. Het is Friedrich
Overbeck, de katholieke schilder, die het nieuwe leven heeft gewekt.
Naast hem treedt een andere grote op: August Reichensperger uit
Keulen. Ook van hem horen we vaak in de
Warande, terwijl Thijm
hem, als Weale, graag als scheidsrechter oproept. En tesamen met
de Franse voorman, Didron Ainé, eert hij hem door de opdracht
zijner
Kompositie in de Kunst, „ter eerbiedige erkenning van hun
grootsch en vruchtbaar streven in den kunststrijd onzer dagenquot;.
Maar de erkenning is wederzijds, en we mogen zeggen dat de
Centrum-leider de grootheid van zijn Nederlandse geestverwant
scherp in het oog heeft gevat. „Die Niederlände bieten einen zu
beschränkten Wirkungskreis für Ihre Kraft dar; Sie müssen alles

aufbieten denselben----zu erweitern----Sie sind gerade der

rechte Mann dazuquot;.

Ten slotte moeten we de aandacht vestigen op twee werken van
blijvende betekenis, waardoor Thijm — naast zijn vele artikels —
de opleving der christelike kunst ten zeerste heeft gediend. We

-ocr page 107-

n^men als eerste zijn Heilige Linie, dat magistrale gebouw waarvan
elke steen spreekt door diepe symboliek. Een nadere beschouwing
zou moeten uitwijzen of een Vlaams werk over de kerksymboHek niet
onder direkte mvloed van dit geschrift is tot stand gekomen.
Al mocht dit niet zo zijn, het zal Thijm's biezondere verdienste
blijven voor heel het Dietse taalgebied de eerste volledige
tedamenten te hebben gelegd voor het liturgies kerkgebouw.
Hierop kan Cuypers zijn tempels stichten.
Het tweede is het baanbrekend werk over
De christelijke kunst in
Holland en Vlaanderen,
door de Fransman Taurel, werkzaam aan
onze Amsterdamse Akademie, bezorgd en met gravures verlucht,
wnbsp;gekomen met medewerking van de Noordnederlanders

MoU, Thijm, de Vries en de Zuidnederlanders Siret, Weale Sleeckx
en Génard. Thijm, die als Taurel's kollega zeker een groo^ aandeel
in dit werk heeft, vermeldde al bij een vroegere gelegenheid dank-
baar het voorbereidend werk, in België verricht, dat deze samen-
vatting mogelik maakte. Zoals Immerzeel en Kramm hun kunste-
naarslexica Grootnederlands hadden opgezet, zo wordt hier de on-
verbrekelike eenheid der Noord- en Zuidnederlandse kunstuitingen
aangetoond. En juist hierin is het enig in zijn soort; niet alleen voor
de dagen van toen, waarin een Acquoy, maar zelfs voor die van
nu, waarin een Fockema Andreae, een Brugmans en — om bij de
beeldende kunsten te blijven — een Vermeulen zich laten stuiten
door een grenslijn, die de organiese samenhang van hun studieveld
gewelddadig komt verstoren. Daarom is het zo goed, ter ver-
heldenng van het juiste inzicht, dat Thijm's Warande aan Edward
van Even gelegenheid biedt, de eerste dokumenten over de van
Haarlem naar Leuven getrokken Dirc Bouts te publiceren, terwijl
James Weale de figuur van de in Oudewater geboren Gerard
David identificeert.quot;^ Dit alles is immers geen kwestie van
Vlaamse of Grootnederlandse gezindheid, maar een weten-
schappelike en artistieke eis. Louter zakelik is de Grootneder-

-ocr page 108-

landse geschiedbeschouwing onmisbaar. Hier ligt de verdienste
van Thijm's leiding.

quot;Waar Thijm's geloof hem zo krachtig naar Vlaanderen drijft, daar
moet de enige katholieke Universiteit der Dietse landen wel sterk
hare aantrekkingskracht op hem uitoefenen. „Ik ben aan de Leu-
vensche hoogeschool zoo goed als thuis, die goede Heeren over-
laden mij met bewijzen van welwillendheidquot;. Als Thijm, niet
zonder zelfvoldoening, dit aan een vriend vertrouwt, is hij drie
en twintig. En twee jaar voor zijn dood zal diezelfde Alma Mater
hem als eredoctor onder haar geestelike zonen opnemen. Zo om-
spant de verhouding tot de oudste Universiteit der Nederlanden
geheel Thijm's leven. En dat van drukke betrekkingen niet te
spreken valt, kan slechts te wijten zijn aan het feit dat aan
die Hogeschool eerst vrij laat een krachtig Vlaams leven zich
openbaart.

Onder die goede heren neemt David de voornaamste plaats in. Hij
vormt tot zijn dood in
'66 de trait d'union tussen Thijm en Leuven.
Als Thijm de Universiteit een exemplaar van zijn
Heilige Linie
aanbiedt, dan bedient hij zich van de bemiddeling van deze hoog-
geschatte vriend. „Ik wil, op grond der qualifikatie, die ik hoop
dat op dezen arbeid past, mij de eere niet weigeren er een exemplaar
van toe te huldigen aan die instelling welke bij uitnemendheid het
katholiek onderwijs en de katholieke wetenschap in onze Neder-
landen vertegenwoordigt. Doe mij de vriendschap, eerwaarde en
geliefde Heer, het, met de woorden die Gij aan mijn gevoel leenen
zult, aan de Fakulteit der Letteren aan te biedenquot;. Naast David
treden de professoren Beelen en Feije naar voren. Deze Amster-
dammers, door Mgr. van Bommel uit Hageveld naar Leuven ge-
haald, reizen vrij geregeld naar het Noorden. Herhaaldelik treffen
we ze bij Thijm op bezoek, zoals we ze ook geregeld voor postillon
zien fungeren tussen Thijm en David.

-ocr page 109-

Zo met met de Universiteit dan toch met Leuven verbindt hem
ook de archivaris der stad, Edward van Even. Reeds in '53 plaatste
deze geleerde een studie in
De Katholiek, „mynen lettervriende
den heere J. A. Alberdingk Thijm hartelyk aangebodenquot;, en door
Thijm met de opdracht van zijn gedicht op
Karei de Groote erken-
tehk beantwoord. En gestadig blijven de vrienden met elkaar in
bnefwissehng, meestal over wetenschappelike en artistieke onder-
werpen.

Van Even staat ook in vriendenbetrekking met Thijm's jongere
broer Paul, die in Duitsland zijn historiese vorming haalde en
met de dochter van zijn leermeester Gfrörer huwde. Deze „met
zoo vele liefde voor de letteren en de kunsten begaefde Vrouw,quot;,
die onze tael spreekt, die onze oude kunstenaars bewondert,' die
Vondel hoogschatquot;,is wel de ideale echtgenote voor iemand,
die zich een professoraat in de Nederiandse geschiedenis en letter-
kunde ziet toegewezen. Sinds Paul vanaf '71 Leuvens hoogleraar
is, vormt hij de schakel, die Josef aan Leuven bindt. Vrij regel-
matig komt deze zijn broer bezoeken. Paul, Vlaam geworden met
de Vlamingen, treedt spoedig op als ondervoorzitter van
Met Tijd
en Vlijt,
een bloeiende studentenvereniging, waarvan hij meer dan
twintig jaar de ziel blijft. Al is Thijm er sinds geruime tijd erelid
van, toch zal zijn broer wel niet vreemd zijn aan de uitnodiging
die hij ontvangt om voor dit gezelschap te komen optreden. In '72
leest hij er, op de plechtige jaarvergadering, in tegenwoordigheid
van enkele professoren, volksvertegenwoordigers en oud-minister
Jacobs, een van zijn Vondelportretten:
Baertjen Hooft.
Maar Thijm zelf is met dit louter litterair optreden niet tevreden.
Hij heeft iets meer, iets groters, aan de jonge Vlaamse broeders te
zeggen. Hij moet voor hen kunnen getuigen van wat er leeft in
zijn roomse hart. Hij moet hun kunnen spreken van de zo gunstige
positie, die zij aan deze katholieke Hogeschool genieten, vergeleken
bij hun studerende geloofsgenoten in het Noorden. Hij moet hen
90

-ocr page 110-

kunnen opwekken zich toch diep te doordringen van dit grote
voorrecht en zich later te gedragen als mannen, voor wie hun
roomse Akademievorming een sprekend kenmerk blijft. En 's mid-
dags op het feestmaal breekt dit verlangen uit in een gloedvolle
toast, een gelukwens voor België, waar men geen Aprilfeesten
kent als die welke zo-even in Nederland zijn gevierd. Uit de toe-
hoorders klinkt een stem tot ons door, die vertelt van de gespannen
aandacht en de geestdriftige ingenomenheid, waarmee hij wordt
aangehoord. „Allen hieven, nadat de heer J. Alb. Th. het langverbeide
teeken gaf, vol spanning het hoofd op, terwijl elk woord de eerbied
en hoogachting voor dien begaafden spreker deed stijgen. Hij schil-
derde dan ook in krachtvolle woorden, de Kefde en ijver voor taal
en godsdienst, die dit studentengenootschap zoo sterk, zoo dierbaar
maakt; de menigvuldige toejuichingen kenmerkten genoeg hoe
hoog die woorden geschat werdenquot;. Ook Thijm zelf heeft dit
spontane woord van hart tot hart deugd gedaan. Meer dan uit de
voorgelezen novelle springt uit deze improvisatie de vonk der be-
zieling over. Thuis gekomen, beschrijft hij overgelukkig het verloop
aan zijn dochter. Had hij al eens gevreesd, dat de studenten dezer
katholieke Hogeschool van tijd tot tijd waren ingedommeld, hun
geestdriftige houding heeft hem nu des te blijder verrast.
In de volgende jaren, als Paul zich meer en meer in de Vlaamse
Beweging inwerkt, zal bij de bezoeken, die Josef aan zijn broer te
Leuven brengt en die met tegenbezoeken te Amsterdam worden
beantwoord, de strijd om het mondig maken van Vlaanderen's
jeugd aan de Leuvense Alma Mater herhaaldelik ter sprake zijn
gekomen. En is de broedervrede eens — zij het slechts zeer tijde-
lik — verstoord geweest, de verhouding daarna is er te harteliker
om. Vooral rond en na '80, als Paul steeds meer in
De Warande
gaat optreden, is de betrekking levendig.

Zo werken de beide broeders, de een vanuit het verre Amsterdam,
de ander in het hartje van het oude Brabant, elk naar best ver-

-ocr page 111-

mogen, samen in het belang van de kulturele grootheid onzer
Dietse gouwen.

II

„Ik vlei mij wel nog eens naar Belgiën te kunnen komen: ik heb
er te veel banden van genegenheid geknoopt om er zoo lang van
verwijderd te kunnen blijvenquot;. De vele betrekkingen met Vlaan-
deren, in dit hoofdstuk geschetst, deden al lang vermoeden dat in
menige Vlaamse stad een vriendenhart warm klopte voor deze
vurige Vlaamsgezinde. En onze kennis van Thijm's innemende aard
maakt dit vermoeden tot een zekerheid. Trouwens, de Vlamingen
zelf komen het herhaaldelik getuigen. „Je finis en disant que vous
avez emporté l'estime et les sympathies de tous ceux qui vous ont
vu iciquot;. Deze stem van Delecourt is slechts ene uit het koor van
Vlaamse vrienden. Omgekeerd moet Thijm het met de joviale
Zuiderbroeders wonderwel hebben kunnen vinden. „Behalven het
bereiken van mijn doel, is mij echter in uwe hoofdstad nog meer
genoegen ten deel gevallen — dat heb ik aan de allerliefste ontvangst
van Mijnh. en Mevr. Delecourt te danken. Ik heb ook met groote
verheuging voor mijn hart de kennis van den schilder Jan van
Eycken gemaakt, en ook die van de H.H. Stallaert, Dautzenberg,
Dodd, Jottrand, van der Voort, en anderen. Ook Conscience ben
ik en passant nog gaan zien, die allerliefst voor mij geweest isquot;.
Wat een expansiviteit in de vriendschap! En zulke weerzijdse har-
telikheid is tegen een stootje bestand. Als Thijm aan de moedige
strijder Michiel van der Voort een hartelik Memento wijdt, dan
haalt hij dit kenschetsend voorvalletje op. „Op een kongres, waar
wij een lans met elkaar gebroken hadden, kwam hij, na de ver-
gadenng, op mij af (ik zie hem nog met zijn groote ronde oogen,
zijn fijn beengestel, zijne door de hitte van den redestrijd rose-
getinte bleekheid), en mijne hand grijpende met zijne tengere en

5)2

-ocr page 112-

toch krachtige rechter, zeide hij: „Gai zait 'nen ruden jouteur,
menier Alberding!quot; Al de diplomaas onzer meer endeels temerige
en flemerige nederlandsche genootschappen zijn mij zoo veel niet
waard als die handdruk en die schilderachtige
casiis emphaticus van
den moedigen en eerlijken strijdgenoot!quot;

Wie telt de vrienden, verspreid over heel dat schone Vlaanderland,
waar Thijm zo vaak heentrekt en waar hij zo graag vertoeft? Wie
openbaart de vele uren van hartelik samenzijn, daar genoten? Was
ons bekend wat er verborgen of verloren is, de paar mannen, die
hier naar voren treden, zouden slechts enkele blijken uit een hele
kring van vrienden en bewonderaars.

Daar staat dan allereerst de edele figuur van de man, die alom als
„de goede Davidquot; wordt geroemd.

Vanaf de eerste persoonlike ontmoeting zijn de professor en de
jongeman vrienden in de meest nobele betekenis van het woord.
„David, destijds een veertiger, maar toch al acht jaar professor,
had van toen af al heel wat vaderlijke manieren, en nam den
schranderen jongen uit Amsterdam in zijn patroneerende belang-
stelling opquot;.

Die ontmoeting valt in '45. Een ernstig zenuwtoeval maakt voor
Thijm een rustkuur noodzakelik. Zijn konstitutie is tegen het ge-
forceerde leven van zakenman overdag en energiek werker voor.
wetenschappelike en litteraire vorming tot diep in de nacht, niet
bestand. Trouwens juist hij moet dubbel op zijn hoede zijn, want
zijn dichterlik-gevoelig gemoed vordert vaak veel van zijn fysieke
en meer nog van zijn psychiese krachten. Type romantikus, onder-
gaat hij levendig de versomberende druk van een „zwarte tijdquot;.
Zo tekent hij, op zijn twintigste, bij een vers aan: „Allerdroevigste
geeststemming, die een rond jaar geduurd heeftquot;. En op reis
noemt hem iemand „une demoiselle nerveusequot;. Die reis gaat,

-ocr page 113-

onder leiding van'zijn artistieke vriend Francesco Lurasco, langs de
Rijn en Duits-Zwitserland naar Italië en langs Frans-Zwitserland
en België weer terug. Zo ziet hij voor het eerst dat Vlaanderland,
waarnaar zijn verlangen reeds enkele jaren uitging; zo mag hij voor
het eerst de hand drukken van de enkele vrienden, met wie hij reeds
in litteraire betrekking stond, en van anderen, wier kennis hij
nu maakt. Hier ontspringt uit dat persoonlik kontakt voor het
eerst de vonk, die zijn belangstelling tot geestdrift zal doen ont-
gloeien.

Allereerst komt hij bij David. Dat was een heerlik begin. Uit
zijn dankbrief klinkt een toon óp van eerbied en erkentelik-
heid tevens: „Daar zou veel minder noodig zijn dan het allerliefst
onthaal, dat Uw H.Gel. den reizigers uit het Noorden bereid hebt
— om in mij eenen dankbaren mensch te zien. Uwe veel gewenschte
kennismaking, Professor! staat in den eersten rang mijner reis-
indrukken: ik zal trachten mij harer meer en meer waard te
makenquot;. Maar David laat zich in hartelikheid niet overtreffen:
„„Dewyl wy dan, achtbare Heer, persoonlyke kennis gemaekt en
elkanders hart goed hebben gevonden, vertrouw ik dat het daer niet
by zal blyven, maar dat ik nog gelegenheid vinden zal om UEd. te
zien het zy tot uwent het zy tot mynent, by voorbeeld op uwe
bruiloftsreis die ik u rade over België en Leuven te rigten, met
aenbod van goed logement voor UEd. en uwe aenstaende echt-
genoot, en verder van alles wat uw hart lusten mag, want waer
vriendschap voorzit, daer is overvloedquot;.

Dit zien van oog tot oog laat bij beiden een diepe indruk na, met
als gevolg een plots openbreken van een warme vertrouwelikheid.
Van Thijm's kant natuurlik lichtelik overwaasd door een eerbiedige
schroom tegenover de priester-hoogleraar, van David's kant even
doortint met een vaderhke toon tegenover de jonge autodidakt.
Zo groeit de verhouding dra boven gezamenlike wetenschappelike
of artistieke belangstelling uit in een hartelik deelnemen in het

-ocr page 114-

dageliks lief en leed. „Ik bevele mij ten zeerste in uwe goedgunstige
gedachtenis, Professor! en het is mij een groot genoegen daarbij te
durven voegen in uwe gebeden, eerwaardige vriend: ik behoef die
der goede menschen meer dan ooit — want ga mijn geluk, maar
ook mijne vermeerderde plichten eens na: ik heb mij, voor tien
dagen geleden,
geëngageerd met het meisje van mijn keuze, de
dochter van prof. Kerst uit Utrecht, directeur van het Hospitaal
aldaar; een een-en-twintig jarig Willemientje, die haar opvoeding
(en eene uitstekende!) aan Mevrouw Royer, hare tante en de voor-
treffelijke gade van onzen eersten en schier eenigen beeldhouwer
(een Mechelaar) te danken heeft. Ik vraag u vergeving voor dit
uitvoerig bericht — maar
waar 7 hart vol van is,...
Interessant is nu dat we een brief aan Snellaert bezitten over het
zelfde onderwerp. Maar hoe geheel verschillend van toon! „Ik heb
me — we hebben ons
geëngageerdl En ra reis wie en wie! quot;Jij!quot;
Natuurlijk, man, dat 's goed geraden: maar met — met — Juf-
vrouw ----Kerst, de dochter, de eenige, lieve, knappe — om strijd

geestige en gevoelige — dochter van uw ouden professorquot;. Zo'n
uitbundig-blije passage spreekt zeker van een grotere familiariteit
van de jong-verloofde tegenover de Gentse dokter dan tegenover de
Leuvense professor; maar van de andere kant horen we in de brief
aan David de woorden „plichtquot; en „gebedquot;. Deze hogere elementen
karakteriseren de verschillende verhouding van Thijm tegenover de
beide Vlamingen. Tussen hem en Snellaert ontstaat een even harte-
like als hulpvaardige vriendschap, steunend op het gemeenschappelik
Grootnederlands ideaal. Maar tussen hem en David groeit een meer
diepe en innige saamhorigheid, ook wortelend in datzelfde verlangen
naar kulturele eenheid tussen Noord en Zuid, maar gevoed door de
krachtige sappen van een diep doorleefd en fier beleden geloof.
Hier stijgt de vriendschap tot een zielegemeenschap, die zich ten
slotte uit in een vurig gebed voor elkaar.

David's antwoord klinkt dan ook in gelijke geest. „De byzonder-

-ocr page 115-

heden die gy my mededeelt over uw 21 jarig Willemyntje doen my
vertrouwen dat gy waerlyk zult gelukkig wezen. Wel nu, dewyl
gy van my gebeden vraegt, beloof ik UEd. dat ik u eene
sedes fixa
in myn dagelykschen Memento zal inruimen, en indien de Gever
aller gaven my verhoort, maek dan maer groote, egyptische schuren
gereed om den zegen in te zamelen welke U van boven zal
toekomenquot;.

Van nu af blijft David de huisvriend, die — zij het ook van verre —
trouw deelt in alle lief en leed. Welke brief er ook naar Amsterdam
gaat, waarover die ook handelt, altijd zal er hier of daar uiting
gegeven worden aan de warme belangstelling waarmee de Leuvense
vriend voor dat jonge huishouden is vervuld. En deze vrome
priester weet zijn meeleven neer te leggen in woorden die, verre
van elke gemeenplaats, het vriendenhart weldadig treffen. Bij ver-
loving en huwelik, bij verjaardag en Nieuwjaar, bij geboorte of
ziekte, steeds is er die oprechte genegenheid, waarvoor de felicitatie
bij Catharinaus geboorte als voorbeeld moge dienen. „Uw schry-

ven----was my byzonder aengenaem om de tyding my daerin

meegedeeld dat 's Hemels zegen andermael op uw gezin is neer-
gedaeld onder de gedaente van 'n dochtertje, waerdoor uw beider
wensch thans voldaen moet wezen. Men zou waerlyk zeggen dat
gy in verstandhouding zyt met de groote Uitdeeler der gunsten,
en zoo maer te vragen hebt wat u liefst is. Nu, zulks is voor my
slechts een blyk te meer dat uw beider vroom en christelyk hart
den hemelschen Vader hoogst aengenaem is, en hoe ruimer Hy zyn
zegen over u uitstorten zal, zoo veel te meer zal ik toejuichen en

deel nemen aen uw huisselyk geluk......Ik heb reeds een plaetsje

in mynen Memento aen uwe jonge Katharina ingeruimd. Dat maekt
nu al een mooi gezinnetje van vieren; doch wees niet verlegen: ik
kan en ik zal de plaets uitbreiden naer mate de hoop grooter wordt,
en zorg dragen dat gy er toch altyd in kunt met allen die u
dierbaer zynquot;.

IPS

-ocr page 116- -ocr page 117-

Juist deze huiselike praatjes doen ons de verhouding van de beide
vrienden als mens beter kennen. De belangstelling in alles wat
Thijm's dageliks leven en zijn huishouden betreft, dat gewoon-
menselik kontakt tussen deze priester-hoogleraar en de jonge huis-
vader doet aangenaam aan. Deze omgang als vrienden maakt de
Grootnederlandse Idee vruchtbaar. Naast het kontakt op officiële
kongressen, naast htteraire betrekkingen in boeken en tijdschriften,
moeten de stam- en taalverwanten allereerst als vrienden elkaar
vinden. Daartoe werken ook de onderlinge bezoeken krachtig mee.
Want al is er bij Thijm en zijn vrouwtje van een huweHksreis naar
België en speciaal naar Leuven — waarheen we David hen hoorden
uitnodigen — niets gekomen, toch hebben latere jaren de vrienden
nog menigmaal saamgebracht. En als David naar Amsterdam komt,
dan staat de hele kring van Thijm's familie en kennissen voor de
geliefde en vereerde professor open. „Vriendelyke groeten, bid ik,
aen den braven Lurasco en aen den verdienstelyken Cramer. Uw
jongen is toch een lieve jongen. Ik heb zyn beeld zoo rond als een
appel nog voor myn oogen: druk er een malschen zoen op in mynen
naem en betuig mynen eerbied aen de brave familie Royerquot;.quot;quot;
Aldus ontstaat die groep van geestverwanten, die in vertrouweHke
omgang en briefwisseling de hechte kern gaat vormen voor de kul-
turele eenheid van de beide Nederlanden.

Zo'n verwantschap kan zich gaan verfijnen tot een subtiliteit
waarbij de een zelfs de stemmingen, door de ander onbewust in.
^ijn brieven geregistreerd, opvangt en interpreteert. Zo ontgaat het
Thijm niet hoe David bij wijlen zich oud begint te voelen, onder-
hevig raakt aan depressies en enigszins somber het wereldaspekt
bekijkt. En als hij zijn hoogvereerde vriend daarop attent maakt
en hem opmontert, dan krijgt hij een antwoord zo kostelik, als
alleen de goede David dat geven kan. „Ei lieve, wat hebt gy een
fyn gevoel! Gy hebt niyn beide laetste brieven minder opgeruimd
gevonden dan hunne voorgangers. Ik moet het wel gelooven, dewyl

-ocr page 118-

gy 't my zegt. Echter kan ik er geen andere reden voor aenwyzen
dan dat ik ze zal geschreven hebben te midden van drukke bezig-
heden, in stede van te wachten naer een goede luim, gelyk ik anders
wel plag te doen. Ik bemin u altyd even warm, altyd even opregt;
maer het lezen der politieke aengelegenheden, of de preoccupatie
eener te geven les is genoeg om aen mynen geest eene andere stem-
ming te geven, somtyds voor geheele dagen lang____Duid dan

alles ten goede en wees verzekerd dat ik u dood gaerne zie.
Laetst was ik in onze Kamer. Ik zag daer den minister Frère-Orban,
dien ik nooit te voren gezien had, en werd getroffen door de over-
eenkomst van uwe en zyne gelaetstrekken. Ik dacht de leelyke
vent verdient niet dat hy my aen Thijm doe denken, want hy is
een boosaerdige Voltairiën, een tegenvoeter dus van myn Amster-
damschen Josefquot;.

Kan het anders of Thijm voelt zich gedrongen zijn vriend ook
openlik te huldigen? Als hij zijn historiese studie
De Giftbrief van
Koning Karei aan zijn getrouwen Diederik
publiceert, draagt hij
haar aan de Leuvense historikus in grote dankbaarheid op: „Om
te betuigen wat achting ik heb voor uw kennis en talenten,
hoe veel warme sympathie ik U toedraag, en hoe erkentlijk
ik U ben voor de gulle vriendschap, die mij onverdiend van
U weervaartquot;.

Waar de geestelikheid in eigen land doorgaans een zekere reserve
in acht neemt tegenover deze voorganger, die haar te geavanceerd
voorkomt, daar mag de innige vriendschap, steunend op grote
waardering, die de Vlaamse priester voor hem gevoelt, dubbel merk-
waardig heten. David heeft eer en beter dan ieder ander priester
de heilzame werking van een zo veelzijdig ontwikkeld leek als Thijm
beseft en openlik gewaardeerd.

„Ik heb mijn trek niet kunnen bedwingen, waarde vriend, om uw
naam te schrijven boven een gedicht, dat ik gisteren heb afgewerkt;

98

-ocr page 119-

het is bestemd voor het jaarboekjen De Aurora en zal daar (zoo gij
't vergunt) als een monument onzer vriendschap in bewaard blijven.
De titel is:
't Gerecht der Minne, en wat den verderen inhoud aan-
belangt, moet gij maar afwachten, of gij een kat in den zak hebt
gekocht, dan of het een middeleeuwsche studie is, uwer waardigquot;.
Uit deze woorden spreekt de verhouding van de jongere vriend tot
de oudere en meer nog die van de dankbare leerling tot de leer-
meester. Want van al de Vlaamse vrienden mag Thijm wel Snellaert
het meest danken. Geen heeft zich zoveel moeite gegeven als juist
deze met werk overladen Gentse dokter om zijn universitaire
meerderheid voor de autodidakt Thijm ten nutte te maken.
Ook tussen deze mannen komt het tot een hartelike persoonlike
verhouding, die zich al dadelik ontplooit bij Thijm's bezoek aan
Gent in '45. Reeds voor hij de grote tocht aanvaardde, had hij vol
verwachting Snellaert bekend: „I long to see you in den merk-
waardigen Gentschen dampkringquot;;en Snellaert van zijn kant
had gelokt: „Ik hoop dat ik u vele byzonderheden van Gent zal
kunnen laten zien, en waer ik onvermogend ben, hoop ik dat
vrienden ons ter hulp zullen komenquot;.quot;quot; Waar zulke hulpvaardig-
heid voorzit, daar moet het bezoek wel even vruchtbaar als aan-
genaam zijn. Meer dan van andere plaatsen zien we dan ook van
Gent biezonderheden aangetekend in Thijm's reis-dagboekje.
De vriendschap wordt in de hand gewerkt door Prof. Kerst, die
als Snellaert's leermeester en Thijm's schoonvader de beide manneu
in trouwe erkentelikheid aan zich weet te verbinden. Er zijn weinig
brieven van Snellaert aan Thijm, waarin niet de hartelike groeten
van de Gentse arts via Thijm aan de Utrechtse professor worden
toegezonden. Aan de andere kant mag het niet verwonderen dat
Snellaert, die blijkbaar een biezondere herinnering aan Kerst be-
quot;^aart, de dochter en schoonzoon van zijn professor al bij voorbaat
met sympathie tegemoet treedt. Hoe hartelik klinkt zijn gelukwens
bij Thijm's huwelik. „Toen Gy my laetst van huwelyk spraekt,

-ocr page 120-

dacht ik waerlyk niet dat wy zoo spoedig het burgerlyk en kerkelyk
zegel er op zouden gedrukt zien. Nu, het bracht eene groote ruimte
in myn hart, nu dat ik twee myner vrienden zoo nauw vereenigd
zag, en dat myn oud-professor door myn jongsten vriend in 't Noor-
den zou voortleven. Maek haer gelukkig, de dochter van den man
aen wien ik in de wetenschap veel verschuldigd ben, in wien ik
altyd eene byzondere genegenheid voor my heb meenen te vinden
toen ik ver van huis eenzaem in de wereld omdooldequot;.
De verhouding blijft verschillende jaren vertrouwelik, al is de
korrespondentie lang zo druk niet als de vrienden het wensen
zouden. Daarvoor zijn ze beiden immers te zeer met werk over-
stelpt. Zo vragen ze elkaar geregeld om meer brieven, maar
exkuseren zich meteen om hun spaarzaamheid met schrijven. „Hebt
gy een half uertjen over, schryf my — smeekt Snellaert — en
schryf my nogmaels, als gy ziet dat ik tot over de ooren in 't werk
zit; want vrienden moeten hunne uitboezemingen niet wegen; wy
heeten toch voor iets vrye Nederlandersquot;.En Thijm van zijn
kant uit zich al niet anders. „Gij zit tot over de ooren in het werk
— wel vriend! ofschoon nog jonger burger in het rijk der letteren,
kan ik van mij het zelfde getuigen. Maar, wat zal men zeggen! de
waereld en onze tijd zijn nu eenmaal zoo. Droeg al ons zaad, be-
sproeid met het zweet des aanschijns, nog maar vruchten — doch
dit is er ver af — of wel, de lente duurt bijster lang! Intusschen
heb ik geen reden van klagen; en
gij althands niet. In Holland ten
minste wordt uw werk en werkzaamheid zeer geschatquot;.
Een goede dunk van hun vriendschap geeft ook het verlangen naar
een bezoek. En als Thijm eens een keer in Vlaanderen komt zonder
de Gentse vriend te gaan groeten, dan moppert deze: „Ik was
nogtans laetst eenigszins knorrig op u. Ik had namenlyk vernomen
dat gy in Brussel geweest zyt en dat gy Gent van verre gegroet hebt.
En trokt met pak en zak naer Amsterdam terugquot;. quot;quot; Hoe gemeend
zulke klachten zijn, spreekt treffend uit een vraag als de volgende,

-ocr page 121-

niet eens naar een bezoek, slechts naar een brief. „Ik hoor U anders
zoo geern aenkomen, wat ook uw ernst of uw gekeuvel zijn moge.
Daerom zend my ook eens een nieuwjaersbrief. Ik blyf byna eene
geheele maend stil thuis by myne zustertjes; en als ik knorrig ben
om de styve visiten, dan zal toch nog één avond de wolk van myn
voorhoofd gevaagd wordenquot;.

Als we zulke hartehke uitingen lezen, dan verwondert het zeer
dat juist in later tijd die gezeUige vriendenpraatjes in de brieven
zeldzaam gaan worden. Wel houdt Thijm de vriend-medikus op de
hoogte van de ziekte van zijn vrouw; wel horen we Snellaert nog
een enkele keer meeleven met deze konstante beproeving van zijn
Amsterdamse vrienden, maar dat alles toch niet meer dan terloops.
De korrespondentie blijft overigens nog tamelik levendig, maar
handelt vooral over zaken: htteraire belangen, kongressen, Vlaamse
Beweging.

Zo er een verkoeHng in de vriendschap is ingetreden, dan is die
waarschijnhk te wijten aan het verschil tussen beiden inzake gods-
dienst. Doorgaans missen we in de brieven van de hberaal Snellaert
de toon van de geloofsgenoot, die ons in de brieven van David zo
treft. Slechts een enkele keer komt het geloof ter sprake en juist
dan treedt het diepgaande verschil tussen beide mannen zo scherp
in het licht. „Het geloof is eene schoone zaek, ja maer al te zeld-
zaem in onze eeuw; maer het is een touw die door een zwaer
lichaem wordt voortgetrokken en die door uwe handen glijdt. Gy
zult spoedig aen het eind wezenquot;.quot;quot; Dat khnkt weinig positief en
nog minder bemoedigend. Maar dat gaat lijnrecht in tegen Thijm's
rotsvaste overtuiging en zijn onuitroeibaar vertrouwen in de alles
beheersende kracht van het levend geloof. Thijm zou Thijm niet
zijn als hij zulke halfslachtigheid niet direkt beantwoordde met
een fikse verklaring. „Lieve Vriend, ik heb, met Gods hulp, zoo'n
dikken knoop in dat touw gelegd, achter mijn beide vuisten, waarin
het gekneld zit — dat er, zoo ik mijn volle bewustzijn blijf houden

-ocr page 122-

aan geen doorschieten te denken is. Die knoop is zoowel dwang der
iogika als behoefte des hartenquot;.

Dat de eerlik uitgesproken meningen enige invloed zouden hebben
gehad valt uit mets zelfs maar te vermoeden. Gewoonlik blijft men
langs elkaar heen praten, vooral op zo'n gevorderde leeftijd, waarop de
levenshouding hecht geankerd zit. Maar dat het op de vriendschap
remmend werkt, zeker bij een sterk-religieuze figuur als Thijm,
hgt ongetwijfeld voor de hand. Dat Thijm het van al zijn geloofs-
genoten het best met andersdenkenden kan vinden, is hiermee vol-
strekt niet in tegenspraak. Immers, het geldt hier niet een anders-
denkende m eigenlike zin, maar een van huis uit roomse, die liberaal
geworden is. En juist zulke mensen kan Thijm het moeilikst ver-
dragen. „Duizend maal liever is ons hier in Holland althands
'n ferme ongodist, dan 'n halfbakken christenquot;.

Een herfstmorgen in 1849. In het nevelig daglicht zit Pauwels
Foreestier nog wat te lezen tussen de afgenomen ontbijttafel en
het knappend haardvuurtje. Daar gaat de bel, en Magdalena, de
Zuidbrabantse gedienstige, laat de vroege bezoeker binnen. Forees-
tier, juist verdiept in Blommaert's
Oudvlaemsche Gedichten, hem
daarnet door de morgenpost bezorgd, wordt onverwacht door een
^eede Vlaming, maar nu in levenden lijve, verrast. „Welkom,
Heer Van den Hove! Zijne beide handen hield ik in de mijne,
onze bhkken ontmoetten elkander met blijdschap en onder de dun
getrokken, lichtbruine, wenkbrauwen getuigde zijn oog nog steeds
van een werkzamen geest, een gevoelig gemoed, en beminnelijke
humaniteit. — „En gij, mijn vriend?quot; — antwoordde hij op mijn
vraag naar zijn welvaart; „en uwe Dame?quot; voegd'i er bij. — „Best'
volmaakt wel! — Ga binnen, ga binnen; — zet u hier b^ den
haard — ge zijt verkleumd; 't is ook fataal weer.... Zie, daar

doet ge nu eens wel aan.... Ik zal dadelijk uw bed gereed laten
maken ....quot;

-ocr page 123-

„Is het niet onbescheiden?quot; vroeg hij; „Mevrouw Foreestier zoo
maar te komen overvallen----quot;

— „Niets, volstrekt niets, vriend! Ge zult haar zoo zien; zij is
bezig met 'er toiletquot;. En ik kreeg inmiddels uit het hoekkastjen
den Maderawijn, en het trommeltjen met tafelbeschuit. „Komaan,

vriend, een „glaskenquot; wijn voor de kou----quot; En wij klonken, en

namen een teuge......

Maar spreken wij van onze Vlaamsche zaken! Ik heb Snellaert's
nieuwe editie van zijn Lettergeschiedenis en Blommaert's Derde
Deel ontvangenquot;.

„Ah, en hebt gij den bundel van mijn vriend Dautzenberg al ge-
lezen?quot;

„Gelezen niet — maar doorgebladerd, 't Komt mij móói voor. Zoo
los van de klassieke vooroordeelen, en toch zoo gehecht aan wat
Grieken en Romeinen goeds en solides hadden. Het prozodiesch ge-
deelte schijnt
con amore bewerkt. Die Niebehmgen-rhythmus is
meesterlijk aangewend.

Gij zijt stout, gij, Vlamingen. Ik weet niet, of het mijn Zuider
afkomst te wijten is — maar ik heb machtig veel eerbied en liefde
voor dat koen en krachtig streven uwer onderdrukte nationaliteit,
't Is toch maar waar, dat gij, Belgen, ons, Hollanders, in het goede

en schoone veelal den weg hebt gewezen----Het beste, wat ik heb,

moet ik bijna aan u dank wijten----quot;

„Zoo? — Doesburg ligt toch niet in Belgiën, Mijnheer!quot; klonk het
door de binnenkamersdeur, die openging en mijn vrouwtjen door-
liet. Zij begroette met eene neiging en een glimlach den Heer
Van den Hove, die haar met hoffelijkheid zijn kompliment
maakte. *......

In een paar uur, hadden wij al de nieuwste Vlaamsche zaken de
revue laten passeeren. Ik vertelde, wat ik wist van de Hollandsche,

* In deze laatste passage zinspeelt Th. op zijn vrouw, die haar opvoeding ge-
noot bij de Vlaming Royer. — Doesburg is de geboorteplaats van Mevr.
Thijm.

-ocr page 124-

en Dr. Van den Hove verheugde zich in ons plan om het volgend
jaar naar Brussel te komen ter bijwoning van het.... Derde
Kongresquot;.

Aldus schetst Thijm in de aanhef zijner novelle Uagdalma van
Yaernewyck
zijn vriend Delecourt, die hier onder zijn schrijvers-
naam Van den Hove optreedt. Een hartelike waardering voor deze
Vlammg-naar-de-geest ligt aan de vriendschap ten grondslag. De
wakkere Waal ziet zich bovendien de bewerking van de
Carel en
Begast
toegewijd, daar Thijm ten overstaan van heel Noord en Zuid
van zijn ontzag voor de edele strijder wÜ getuigen. „Gij hebt aan-
spraak op het stuk - zo spreekt hij hem toe - wijl ge mij vijf jaar
zijt voor geweest in het uitspreken van den wensch er naar. Aan-
vaard het.... als een blijk mijner hoogachting en sympathie voor
uwe gaven en charakter; als een blijk mijner erkentelijkheid voor
de vriendschap, waarmede ge mij bevoorrecht hebtquot;.
Deze waardering, tot vriendschap alreeds uitgegroeid, zou tot een
even intieme als vruchtdragende verhouding geleid hebben, zo
Delecourt niet reeds na enkele jaren gestorven was. Maar al vlnaf
de eerste kennismaking vindt Thijm in deze Brusselse vriend een
man, die in de opbloei van zijn leven door een slepende maagkwaal
wordt gekweld. Voortdurend horen we over die tergende ziekte.
Alles wordt beproefd, zowel de baden van Ems als de zon van het
Zuiden, maar alles tevergeefs. Na enkele jaren van hopen en vrezen
van kampen om het leven en vechten tegen de dood, komt eindelik
de verlossing uit het slepende lijden. Nog kort voor zijn dood vertelt
hij Thijm van zijn uitstapje naar Henegouwen en zijn verblijf te
Spa om genezing te vinden. „Ik hope dat het eindelijk zal ver-
beterenquot;.'quot; Een maand later slechts wordt deze roep om het lieve
leven overstemd door de klaagtoon van vriend Dautzenberg, die
de droeve tijding aan Thijm, de Amsterdamse getrouwe, overbrengt.
„Dezen morgen om 2 ure is onze vriend Delecourt in den Heere
ontslapen. Gisteren sprak hij nog van U. Eerst weinige dagen ge-
104

-ocr page 125-

leden heeft hy een landschap afgewerkt, dat hy U bestemde, en
dat Mevrouw U zal ter hand stellen. Delecourt's huis is een huis
der droefheid. Gelast ben ik U deze treurige boodschap te over-
brieven. Bewaert den overledene en zyne vrienden in goeden aen-
denkenquot;.

Zo sterft deze edele Vlaamsgezinde, zowel om zijn persoon als om
zijn werk door velen in Noord en Zuid betreurd. Want zijn kranige
persoonlikheid wekte voor de Vlaamse strijd de schoonste ver-
wachting. Als voorzitter van de „rechtbank van eersten aanlegquot;
te Brussel bestond deze Waal het — voor het eerst sinds '30 — in
het Vlaams te presideren en vonnis te vellen. Maar vooral voor zijn
drie trouwste vrienden, Stallaert, Dautzenberg en Thijm, is zijn
dood een harde slag. Zij willen hun vriend eren door een blijvend
getuigenis van zijn grootheid en hun achting. Stallaert zal Dele-
court's werken uitgeven: „Eene taek die ik als eene pligt jegens
mynen weldoener en onvergetelyken vriend beschouwquot;.'quot; Dautzen-
berg zet zich aan een biografie. Thijm herdenkt tot driemaal toe
de sympathieke dode. Op verzoek van de
Leidsche Maatschappij
schrijft hij het levenbericht van zijn vriend. In zijn Almanak be-
treurt hij het verlies van deze wakkere letterminnaar als mede-
werker. En nu juist in deze dagen een herdruk van zijn
Magdalena
van Vaernewyck
verschijnt, herdenkt hij het tragies-vroege sterven
van de man, wiens naam aan dit verhaal voor immer blijft ver-
honden, in deze pieuze lof: „Ik had dien begaafden man zeer lief
— om de rechtschapenheid van zijn charakter, den adel en de
Warmte van zijn hart, de helderheid en veerkracht van zijn geest.
Helaas, dat de geurigste balsem in zulke broze vaten besloten
wordtquot;.quot;quot;

I^e verhouding tussen Thijm en Delecourt is meer dan bij elk ander
Vlaming een vriendschap van huisgezin tot huisgezin. Het sprekend
hewijs hiervoor levert de lange rij brieven, die Thijm na de dood
Van zijn vriend blijft ontvangen van diens vrouw en de hulp-

-ocr page 126-

vaardigheid waarmee hij de ongelukkige weduwe met woord en
werk steunt. De hartelike kerel weet blijkbaar voor deze diep-
bedroefde, die jarenlang geestelik en lichamelik gebroken ligt door
de zware slag, de juiste toon te vinden. En niet alleen bij hem
persoonlik, ook bij zijn vrouw en al min of meer bij de kinderen
blijft de gestorven vriend in aandenken. „Je les (d.z. Thijm's
kleintjes) remercie tous deux des petites prières qu'ils offrent à
Dieu pour notre exellent ami et vous surtout, Mr. et Mme. je vous
remercie de leur apprendre à prier pour lui. Je vous remercie aussi
mille fois de toutes les preuves d'affections que vous ne cessez de
me donner: que ne puis-je vous en-témoigner ma reconnaissance
autrement que par des parolesquot;. Zo verdwijnt de figuur van
Delecourt niet uit het huis waarin we de gastheer hem met zoveel
hartelikheid hoorden ontvangen. Van de andere kant verklapt ons
Stallaert hoe Mevrouw Delecourt, bij de publieke veiling der
bibliotheek van haar man, al de werken van Thijm terugkoopt.
In tal van gevallen moet Thijm deze „waerdige vrouw, die haren
echtgenoot nog immer voor oogen heeftquot;met raad en daad
hebben bijgestaan, want zij wordt niet moe haar dank te betuigen
voor immer opnieuw bewezen diensten.quot;' Thijm's algemeen ge-
roemde hulpvaardigheid en hoffelikheid tegenover de vrouwen zal
zich, waar het de fijnvoelende weduwe van zijn zo betreurde vriend
betreft, des te sterker hebben geopenbaard.

Niemand in Vlaanderen is voor Thijm zo'n aanhankelik vriend als
Karei Stallaert. Niemand bewondert hem zo, niemand ook vertelt
hem zo zijn intimiteiten en zoekt bij hem zoveel troost en hulp.
Deze Brusselse Athenaeum-leraar, die al zijn krachten geeft om de
Vlaamse wetenschap op hoger peil te brengen, ziet in Thijm in alle
opzichten zijn meerdere, en van het begin af tracht hij zich aan
hem als levend voorbeeld te bezielen. „Ik gevoel voor U immer
diezelfde sympathie, welke Uw persoon my op het eerste zicht ten
io6

-ocr page 127-

huize van onzen vriend Delecourt zaliger heeft ingeboezemd. Zoo
natuerlyk, zoo gansch spontanée was en is zy, en daerom geloof
ik aen hare duerzaemheid; ware dit gevoel op de rede gevestigd en
niet op de ziel, ware het niet een gevoel, wellicht zou de rede kunnen
verknagen wat alleen door de rede gebouwd ware geweestquot;. Dat
Stallaert zooveel nadruk legt op het gevoel verwondert ons niet
bij deze man, die in zijn brieven soms geëxalteerd, vaak sentimen-
teel, immer melancholies tot ons spreekt. „Ik noem my, met niet
minder gevoel dan gy, voor het leven gansch de Uwequot;.
Intussen hebben juist zulke mensen het meest iemand nodig aan
wie ze hun hart kunnen uitstorten. En Stallaert blijkt in Thijm zulk
een steun voor het leven gevonden te hebben. Die komt hem dubbel
te pas, daar ongelukken en ontgochelingen hem geenszins gespaard
blijven. Bijna al zijn brieven staan in klaagtoon, zodat we onszelf
soms afvragen of het leven van deze leraar inderdaad zo hard is, of
dat hijzelf het door zijn zwaarmoedigheid zo ondragelik heeft ge-
maakt. Dit laatste zou men te eer vermoeden daar al zijn vrienden,
op twee na, ontrouw geworden zijn. Die twee zijn Delecourt en
Thijm. Na de vroege dood van de eerste, blijft hem niemand over
dan de vereerde Amsterdammer. „Daer is my sedert het overlyden
Van den goeden Delecourt zooveel verdriets wedervaren, dat het
opregt niet is om zeggen. Verdriet in vriendschap, verdriet in
betrekkingen van myne functie, verdriet in financiële zaken.
Rautzenberg, die na Delecourt my de naeste was, is my op eene
quot;^yze, die hy voor zyn geweten niet kan verregtveerdigen afge-
vallen, juist toen Delecourt's afsterven ons nader hadde moeten
verbinden; twee jaer lang heb ik den rouw over dit verlies ge-
dragen, de tyd heeft nu die wonde geheeld en ook die bloem myns

levens behoort tot het gewezene......Myn huisgezin en myne

boeken zyn de eenige cirkel waerin myne liefde nog draeit; de
«énige? Neen, vriend, ik hoop, ja, ik weet dat gy my Uzelve be-
houden zult, Uwe herinneringen zyn my een zaligende blyk daer-

-ocr page 128-

van; nog eemge doch zeer weinige wezens in de wyde wereld, deelen
echter nog in de teedere gevoelens van myn hartquot;.
Het valt niet te zeggen in hoeverre Thijm zich ook tegenover
StaUaert vol waardering en vertrouwen uit. Mogelik bepaalt hij
zich tot de rol van belangsteUend toehoorder en welwillend raad-
gever. Maar in ieder geval gaat die belangstelling en die raad dan
toch zo ver, dat StaUaert keer op keer betuigt hoeveel hij aan zijn
Amsterdamse vriend voor zijn eigen zieleleven te danken heeft.
En het mag ons zeker een goede dunk geven van Thijm's hartelike
aard, dat hij per slot de enige blijkt wiens vrienschap opgewassen
is tegen Stallaert's melancholie.

Deze heeft dit zelf ongetwijfeld volkomen beseft. En het moet
hem er des te makkeliker toe gebracht hebben tegenover zo'n vriend
alle reserve te laten varen. „Ik ben zoo traeg in het schryven, myn
geest is zoo loom in zyne werking of liever in zyne uitdrukking, dat
ik myzelve dikwyls de hand voor het duizelig hoofd sla en' my
afvraeg: waeraen scheelt het daer boven in den zolder? Is het aen
gedachten? Is het aen woorden? Ik denk: een weinig aen het een
en een weinig aen het anderquot;. Bovendien wordt hij door onge-
lukken achtervolgd: ziek, overwerkt en door zijn superieuren
mogelik niet genoeg gewaardeerd, altans niet royaal geholpen. In
zulk een toestand ontstaat gemakkelik een ontevredenheid over het
eigen milieu en als gevolg een idealiseren van het vreemde. Zo
treffen we bij StaUaert een overdreven bewondering niet alleen
voor de persoon van Thijm, maar evenzeer voor Amsterdam, ja
voor geheel Nederland, waarbij België en met name Brussel een
armzalig fig uur maakt. Amsterdam verschijnt aan deze roman-
tikus, in zijn onrust en zijn hunkeren naar zwerven, in zijn ont-
gocheling over het eigene en zijn droom over het schone uitheemse,
als een Utopia. „My dunkt dat Gy daer ginds, in Holland, by al
uw zoogezegde
flegma, een veel woeliger, ten minste geestig-
woeliger leven leeft dan wy hier te lande. Vriend, het is hier alles
io8

-ocr page 129-

rondom zoo doodsch aen gedachten, aen begrippen. Ik ben nu aen
een
eentoonig leven min of meer gewoon, ik was welHcht tot een
woehger, meer bewegend geschapen en geschikt, maer eilaes!
non
est locus.
De omgeving is een zware wyde dampkring — daer slechts
twee klanken in galmen: Cathohek en Hberaal. Die grondstelsels,
die elkander overigens niet uitsluiten, myns dunkens, worden aller-
ellendigst verdedigd en alles koomt maer uit: op eene minister-
portefeuille — op eene ter Staten-kamersbenoeming — op een ambt.
In Holland schynt my het openbare leven, in de geschriften althans,
Zeer gevorderd. — Ik bemin de discussie — en by alle uwe weder-
warigheden acht ik U gelukkig in dergelyk land te ademen en te
Zwoegen. — Wy Belgen zyn thans van die volken van welke Dante
spreekt in zyne helle: die zonder een spoor van hunne werkzaem-
heid achter gelaten te hebben, geleefd hebbenquot;. quot;quot; En jaren later:
»Ja, ik mocht wel in Uwe nabijheid leven en werken, ik zou er
oneindig bij winnen en misschien wel iets uitvoeren dat nuttig
ware, terwijl in dezen dompigen brusselschen luchtkring de ge-
dachten niet slechts niet opgewekt, maar versmoord wordenquot;.
Zo merken we in de vriendschapsverhouding immer weer dat
slappe, larmoyante, weinig zelfbewuste van deze melancholiese
mens, wiens eeuwig bewonderen van de knappe Amsterdamse vriend
de eigen weekheid nog sterker akcentueert.

Is het wonder dat hij zich geheel terugtrekt „in den engen maer
ruimen schoot der familiequot;? Over die familiekring wordt dan
ook herhaaldelik gesproken. Helaas maar al te vaak met droefheid
in het hart. Nauweliks is zijn ene dochtertje van een zware typhus-
aanval hersteld of zijn ander sterft.quot;quot; Is het voor de moeder, die
toch al zwakke moeder, te zwaar geweest? Nog geen vijfendertig
jaar oud is ze bezweken. Hoe zal de zwaarmoedige Stallaert al die
ongelukken kunnen dragen? Door tegenspoed gekweld, van zijn
vrienden beroofd, trok hij zich meer en meer terug in de kring van
het huisgezin. Nu ontvalt hem zij, die van dat huisgezin de be-

-ocr page 130-

zielende kracht, het levende middelpunt, is. Geen kracht kan deze
ptroffene omhoog beuren, tenzij de kracht van Boven. Maar dit
IS het tragiese m de figuur van deze verHberaliseerde katholiek: al
gelœft hij nog wel in God, hij kent toch niet meer de leven-

Jn aJ dfd rnbsp;geloofsovertuiging.

En als de door en door gelovige Thijm hem troosten en sterken wil

sub specie aetermtatis, dan moet hij, zonder enig uitzicht op geeste-
lik houvast verzuchten: „Innigen dank nog voor Uwe g
Je woor-
den over Maetschappy in het tegenwoordige en het toekomende
leven. Zy vloeien voort uit een goed en rein hart en uit eene ryk
beleerde ondervinding en vaste overtuiging. Ik ware wellicht ge-
lukkiger als ^ dat alles bezat. Aan
Uwe zyde sedert een tiental
^ren hadde ik welhcht anders en wellicht beter gedacht en gevoeld.
Doch nu IS my alles duister of - klaer? Ik vrees het eene en durf
net andere met beweerenquot;. quot;quot;

Dit is het troosteloze slot van de klaaglike korrespondentie Ziin
latere brieven bij toeval verloren? Heeft Stallaert ze nimmer Je
schreven, omdat hij - als Snellaert - ten slotte geen vrede kon
hebben met Thijm's uitgesproken godsdienstige houding? De laatste
onderstelling vindt altans enige grond in het feit dat hij, als weduw-
naar, uit het spoor schijnt geraakt, zodat de vrienden het een geluk
achten dat hij door een tweede huwelik weer in veilige haven zal
belanden. „Monsieur Stallaert se marie enfin! avec la personne dont
je vous ai parle Bonne douce et pieuse, j'espère qu'elle pourra

Moge de wens, in deze vertrouwelike mededeling van Mevrouw
Delecourt vervat, in vervulling zijn gegaan.

no

-ocr page 131-

OP DE BRES

Van jongsaf toont Thijm een uitgesproken zin voor de praktiese
mogelikheden, door de verbroederingspoging tussen Noord en Zuid
geschapen. De jonge romantiese dichter is tegelijk genoeg man van
de daad, om te beseffen dat het weinig geeft de onderlinge waar-
dering en vriendschap te bejubelen in komplimenteuse brieven en
bruisende lyriek, zo ze niet meteen tot een grondslag wordt, waar-
op prakties werk in beider belang kan worden opgetrokken.
Zo ziet hij al vroeg de noodzakelikheid in van een eigen orgaan.
En waar dit niet zo gauw te bereiken valt, daar grijpt hij voorlopig
met beide handen het aanzoek van van den Bergh en van Zeggelen
aan tot meewerking aan hun zo juist, in
'42, opgerichte Spectator
Van Tooneel, Concerten en Tentoomtellingen.
En die medewerking
van hem, zijn broer Lambert en zijn vriend quot;Willem Gramer, is zo
grondig, dat Potgieter van een katholiek tijdschrift gewaagt. ^ Maar
in de jarennbsp;dreigt deze openbare spreektribune voor hem

verloren te gaan, o.a. door het uitvallen van Gramer, die zich druk
met de politiek gaat bemoeien.' Kordaatweg treedt Thijm nu op
als hoofdredakteur en herschept, met zijn medewerkers Schimmel
en de Buil, het tijdschrift in een
„kritiesch en historiesch kunst-
bladquot;.
En deze herrezen Spektator (tans met een k), die hij onder
allerlei letters en namen, o.a. al onder zijn later zo beroemde schuil-
naam Pauwels Foreestier, helpt vullen, wenst hij tot een Groot-
nederlands tijdschrift te maken. Gedeeltelik blijft het een vrome
Wens, want van zijn verzoek om Vlaamse medewerking ' komt niets
terecht.' En toch mag het tijdschrift ook in Grootnederlands op-
zicht een voorloper der
Dietsche Warande heten, want al treedt er

-ocr page 132-

dan al geen Vlaming voor het voetlicht, het levert tenminste de

twee eerste van de vele uitvoerige artikelen, die Thijm in de loop

der jaren aan Vlaanderen zal wijden. En dat reeds in '48 en '49

dat IS m de jaren toen bij ons nog slechts een enkel Vlaamsgezind
geluid had geklonken. *

Voor deze, als voor vele latere, stukken levert Snellaert gedeeltelik
het materiaal. Want veel meer dan de andere vrienden, weidt deze
aktieve leider uit de stad der Artevelden in zijn brieven uit over
wat er leeft en roert in Vlaanderland. „Wy zyn hier geene stille,
atgezonderde letterkundigen „recubantes sub tegmine fagi», maer
door den toestand van ons land gedwongen den besten tyd van den
dag te verspillen met voor de goede zaek in kroeg of cirkel een
hartelyk woord te doen. En myne broodwinning kent gy. Het kan
u dus niet bevreemden dat ik zoo vaek eerst om twee of drie uer des

morgens myne legerkoets groet».....Wy hebben thans een ge-

duchten stryd uit te harden tegen de franschgezinden, die de
Vlamingen voor retrograden uitschelden omdat wy de fransche
beschaving voor geen louter goud willen aennemen, en den fran-
schen wmd achten voor 't geen hij waerd is. Dagelyks krygen wy
individueel of in massa eene laag schroot naer het lyf, maer ge-
woonlyk vliegt het enkel de lucht in. \ ... Gisteren zond ik u eene
fransche voorlezing over onze oude Vlamingen. Ik moest in de
Akademie een slag wagen, en die is volkomen gelukt.... Wanneer
stout, wys en helderziende zyn, zullen wy ver komen: maer wy
hebben tegen Franschmannen te doen, en die zyn den duivel te
shm. Doch ook wy zyn waekzaem \ ... Ik ben voor het oogenblik
een soort van dictator, op wiens wenken veel gedaen wordt. Meer
dan ooit hebben de franskiljons de handen vol. Ik moet u thans
vaerwel zeggen om niet minder dan twaelf artikels in oogenschouw
te gaen nemen, welke voor evenveel vlaemsche bladen bestemd zyn
Is dat geen post die tamelyk zwaer is?quot;quot; Een greep uit het vele
Genoeg om te overtuigen dat dit pakkend woord op onze jonge

-ocr page 133-

agitator zijn uitwerking niet kan missen. En als dan de kloek ge-
schreven brochure
Wat zullen wy worden?, en vooral de weidse
Verklaring van groftdbeginselefT door de verdedigers der Neder-
duitsche volksregten aen himne landgenooten gegeven,
al de her-
vormingen, die het program der Vlaamsgezinden uitmaken, voor
het eerst klaar geformuleerd naar buiten dragen, dan vat Thijm
zijn sinds zes, zeven jaren staag uitgegroeide overtuiging samen in
zijn
Spektator-zrükeX'. Vlaainsch Belgien en Noord-Nederlattd.
Als een goed veldheer begint hij met een wapenschouwing van de
Vlaamse troepen. „Men weet, wat Belgiën, wat in 't bijzonder Gent,
Leuven, Luik en Andwerpen, sedert de scheiding gepraesteerd
hebben voor Taal- en Letterkunde en Historie, en voor de Kunst
der Schoone Letteren. De namen van
Willems, Snellaert, Serrure,
De Vigne, Blommaert, Ledeganck, St. Génois
en van Duyse, die
van de Hoogleeraren
David en Bormans, die van Conscience, Ecré-
visse, Kerckhoven, Rijswijck
en De Laet, om de uitsluitend Fransch-
schrijvenden niet te noemen, zijn ons hier niet minder gemeenzaam
dan die van de sommiteiten der Hollandsche literatuur. Maar waar
wij minder gemeenzaam mee zijn — dat is met het inzien des
belangs van Noord-Nederland bij die ontwikkeling; dat is met de
kennis der middelen, om ook voor den Noordelijken tak der Neder-
landsche Letteren van de pogingen, in het Zuiden aangewend, partij
te trekken. Daar heerscht wel geen vijandschap, maar toch voort-
durend nog eene zekere onverschilligheid ten onzent voor hetgeen
de grootste helft der kinderen van den stam, waaruit wij oorsprong
nemen, die met ons zoo dikwerf de zelfde invloeden hebben onder-
vonden, onder de zelfde omstandigheden hebben geleefd, en ook
de zelfde taal bleven spreken — in kunst en wetenschap hebben
ondernomen en tot ons gemeenschappelijk voordeel ten einde ge-
bracht. Wel zien wij uitstekende mannen van den meest uit-een-
loopenden aard en inzichten ten onzent gedurig de oogen naar
Êelgiën slaan en ons wijzen op de vrucht, die uit een inniger ver-

-ocr page 134-

keer, eene algeheele samensmelting in de geesten, van Hollanders en
Belgen zou voortkomen - maar het volk, en het grootste deel der
geleerde waereld, durven de gekleurde streep niet over, die de slak
der Staatskunst, kruipende van de Zeeuwsche wateren naar de
Duitsche grenzen tusschen Holland en Belgiën heeft achtergelaten.
Het schoonste koninkrijk der waereld is in tweeën gescheurd ver-
deeld onder twee Goevernementen, veroordeeld om tot onderling
nadeel twee tegenovergestelde belangen te vertegenwoordigen _
en nu heeft Kunst en Wetenschap (dus méénen Wetenschap en
Kunst mets beters te doen dan maar te berusten in de uitspraak
der Pohtiek.
Ei quelle politique, mon Dieu!quot;
Zo leest de zelfbewuste achtentwintig-jarige zijn landgenoten al
dadehk de les dat ze hun eigenbelang slecht begrijpen - hij weet
hoe de zakelike Nederlanders aan te pakken! _ want dat bij een
Grootnederlandse oriëntering ook voor ons land veel te winnen is
Dit is trouwens karakteristiek voor Thijm. Van het eerste tot het
laatste woord dat hij aan Vlaanderen wijdt, zal men nergens bij
hem een vriendelik zich neerbuigen van de meerdere tot de mindere
kunnen bespeuren, een pose van welwillende hulpvaardigheid die
het aanvaarden van de hulp vaak zo pijnlik maakt. Integendeel,
steeds betoogt hij dat de onderlinge samenwerking en kulturele
eenwordmg een kwestie van geven en ontvangen is. En scherp
laakt hij immer het bekrompen nationalisme, dat niet over de
staatsgrenzen heen vermag te zien en de eigen stam- en taalbroeders
in zelfvoldane onverschilligheid vergeet. „Waarom zouden wij het
twee landen laten? Waarom ons obstineeren, ons de hulp van zoo
vele v^rtreffelijke mannen, die met ons aan de zelfde taak wer-
ken, af te snijden? Waarom bijv. blijft het verkeer zoo lastig en
bezwarend? Waarom vereenigen wij onze instellingen niet, aan
Kunst en Wetenschap gewijd? Maar bij velen onder ons heerscht
er in tegendeel een geest van nijd en tegenwerking.... We zijn
het met
Bosscha en De Clercq eens: wat staatseenheid gesplitst

-ocr page 135-

moge zijn, de volkseenheid dient erkend! Daar kan niet dan voor-
deel zijn in de aansluiting met Belgiën, voor zoo veel aangaat de
beoefening van Wetenschap en Kunstquot;. ®

Er valt van dit artikel wel kwaad te zeggen. Het is in zijn
algemeenheid te vaag; het speelt ook wel met groote woorden.
Maar het blijft dan toch ook een der eerste uitingen die hier in het
belang der Grootnederlandse Beweging verschijnen. En als zodanig
trekt het over de Zuidergrens onmiddellik de aandacht.
Nog eens zal de Spektator voor Vlaanderen getuigen. Vanuit het
idylliese Buiksloot, de woonplaats van de genoeglike babbelaar
Pauwels Foreestier en zijn trouwe Mieke, schrijft Thijm een uit-
voerige nabetrachting over het Gents kongres, in de vorm van een
Epistolaire mededeelmg van Pauwels foreestier aan zijne Mede-
spekt ator en in Amsterdam.
Hij begint met te wijzen op het nut
dezer kongressen. „Voor het eerst hebben de Noord-Nederlanders
en Vlamingen, tot groot voordeel en genoegen van beiden, kennis
met elkaar gemaakt, van aanschijn tot aanschijn. Daarvan zal na-
tuurlijk een levendiger verkeer tusschen de beide gedeelten van den
Nederlandschen stam het gevolg zijn, en waar twee organische
wezens op elkander werken, daar wordt iets geboren dat releveert
van beidenquot;. Dat iets werkt hij dan in concreto uit voor de ge-
zamenlike letterkunde. „Er is tweeërlei hoedanigheid te bespeuren
in de Letterkunde der Vlamingen en der Noord-Nederlanders. Voor
eerst elk heeft zijn fonds — de literatuur zijner Vaderen. Ziet mij
Vlaanderen in de 12e en 13e eeuwen met zijn epischen kring van
Karei den Groote en koning Arthurquot;. Thijm somt de Vlaamse
meesters der Middeleeuwen op en vervolgt: „Hereenigen wij ons nu
met onze broeders — dan worden al die mannen van hierboven
ons! En het is geen baatzucht, nadeelig voor de Vlamingen, die mij
spreken doet. Want voor de Middeleeuwen geven wij hun de
Renaissance. Voor de helft in hunne gouden eeuw geven wij hun
de helft in de onze. Eerbied! — Vondel, Hooft, Huygens, Cats,

-ocr page 136-

Antonides, Krul, Van de Venne, de Bruin, Rotgans, Langendijk,

Poot . Het hindert u immers niet, dat ik den schilders onder
onze dichters ook recht doe?

En nu de levende letterkunde! Wij zullen geïnfluenceerd worden
beurtelings door de beide groote tijdvakken. Is de gouden eeuw van
Holland reeds meer bekend in Belgiën, dan hunne gouden eeuw
ten onzent: zij zullen onze gantsche moderne romantiek nog aan
te leeren en aan te winnen hebben: want (Bilderdijk nog niet door
en door verstaan wordende — adres aan de belangrijke, maar voor
ons soms overtollige verklaringen van Prof. David) Tollens is de
laatste dichter die eigenlijk in Vlaanderen recht goed gekend wordt
Onze jongeren zijn daar schier even onbekend, als hunne oudsten
ten onzent.... Daarom, niet langer dat dwaze provincialisme voet
gegeven eener onderscheiding van Hollandsche en Vlaamsche Taal

en Hollandsche en Vlaamsche Letterkunde!..... Onze ietwat

Hoogduitsche en hunne wat Franschachtige tint in den levenden
stijl, zal zich verbeteren door gedurige wederzijdsche assimilatiën
Wij zullen ons retrempeeren in de lentelucht, die balsemrijk heen-
waait door hunne jonge letterkunde, zij zullen hunne leden stevigen
en oefenen bij het afklauteren en baden in de forsche, soms ook
diep stroomende wateren onzer hedendaagsche Literatuur quot;
Vergelijkt men zulke passages met die uit zijn vorig artikel, dan
bhjkt hoe ze elkaar aanvullen. Trok Thijm daar de grote lijn in de
verhouding Noord-Zuid, hier zoekt hij naar praktiese punten waar-
op de eendracht zich moet richten. Sprak hij toen in algemene zin
van een wederzijds belang, nu wijst hij de deugden en gebreken van
beider letterkunde ter wederkerige lering aan. Gispte hij vroeger de
koele houding jegens Vlaanderen en de verkeerde instelling ten
opzichte van de breed-nationale, dus Grootnederlandse Idee, bij de
N^rdnederlanders in het algemeen, nu stelt hij een Boven-Moer-
dijker m persoon voor heel Noord en Zuid te kijk als een onnozele,
die nauweliks weet waar hij is en tot wie hij spreekt. Want „Mijn-
ii6

-ocr page 137-

heer Binger, de boekverkooper, komt, in het jaar des Heeren 1849,
den Volke vertellen, dat Vondel (anno 1630) de schepper is der
Nederlandsche taal en der Nederlandsche dichtkunst. En dat pros-
pektus (waar de naam van den dichter van Lennep nog wel in be-
trokken werd) heeft de man op het Gentsche Kongres aan de land-
genoten van Utenhove en Assenede en Maerlant laten uitdeden!
Maar hoe komt het? Om dat Melis Stoke Bingere (dativo) niet
amuzeerde — en dat kan hij ook waarlijk niet helpen.quot;
Dit spotten met mensen, die de geschiedenis des vaderlands pas in
de zestiende of zeventiende eeuw beginnen, en aldus de zowel katho-
lieke als overwegend Zuidelike kuituur der Middeleeuwen hefst niet,
of zo weinig mogeHk, mee willen laten spreken, is een van Thijm's
vaste strijdmethoden. En laat de tegenstanders zich bergen!
„Veelzijdigheid, rijkdom, kracht! Zietdaar de vrucht eener naauwe
vereeniging, eener totale eenwording van Noord-Nederland en
Vlaamsch Belgiën in de Letteren. Wat storen wij ons aan den slag-
boom, die de Regeeringen goed hebben gevonden tusschen ons te
laten vallen. De dichters vliegen er overheen, en de opdelvers der

wetenschap gaan er onder door. Die slagboom is alleen goed----

ja, waarvoor? Dat staat nog te bezien! Voor de suffisance van een
dik gebuikten politikus, die, met zijn stijve systemen, noch bukken
quot;^il, noch springen kanquot;.

Nog in hetzelfde jaar verdwijnt de Spektator. De jonge kerels kun.
nen de uitgave van het kordate tijdschrift niet verder aan. Maar
al gauw zint Thijm op nieuwe plannen. Blijkt een tijdschrift te
bezwaarlik, dan zal hij zich voorlopig tevreden stellen met een
Almanak. Bovendien, naast de bestaande neutrale Almanakken kan
een katholiek jaarboekje groot nut stichten. Eerst moet de brede
schare aan het lezen: eenvoudige, maar nuttige lektuur; geen on-
benullige, flauwe, alledaagse schetsjes, maar simpel geschreven, be-
langrijk werk, waarin godsdienstige, zedelike, populair-wijsgerige

-ocr page 138-

of historiese inslag voor het nuttige naast het aangename moet

zorgen. En na een zorgvuldige en geleidelike opvoeding in deze

richting is dan een verdere uitbouw van volksbeschaving mogeHk.

Maar mtussen moeten zij, die een leiderschap kunnen vervullen,

zich hiertoe gereed gaan maken. Daarvoor sticht hij zijn meUche
Warande.

Na al het voorafgaande is het zo klaar als de dag, dat beide perio-
dieken zo krachtig mogelik Grootnederlands zullen zijn. Trouwens
juist daaraan mankeert het aan beide zijden der Zuidelike Staats-
grens. „Is het met ongelooflijk, dat er binnen eene oppervlakte van
7-of 800 vierkante mijlen, temidden van het Westersch Europa
zich twee htteraturen ontwikkelen, die
dezelfde taal gebruiken —
en bijna geheel vreemd aan elkander blijven; weinig of geen in-
vloed op elkander oefenen? Twee gedeelten van hetzelfde volk
door een minder of meer willekeurige staatsgrens gescheiden, spre-
ken eene taal, en komen niet op het denkbeeld onophoudelijk het
woord tot elkander te richten; schijnen slechts bij uitzondering
belang te stellen In het geen beiderzijds de volksgeest in zijn edelste
vorm voortbrengt; reiken elkander bijna nimmer de hand, ter weg-
ruiming van de bezwaren, die een klein land, een beperkt publiek,
en pringe hulpmiddelen, der Letterkunde opleveren. Zou de vreem-
de mg kunnen gelooven, dat er twee dusdanige zich als met hard-
nekkigheid afzonderende volkshelften en literatuurhelften zijn -
d^ ieder haar eigen kring van schrijvers, lezers, maatschappijen,
tijdschriften, jaarboekjens, die ieder haar partijen, haar veeten, haar
sympathien, haar geestdrift, haar groot- en haar kleinheid hebben gt;
En toch, met waar? zoo is het met Vlaemsch Belgiën en Noord-
Nederland gesteld.quot; quot;

Zo puw de eerste plannen enige vaste vorm gaan krijgen, richt
Thijm zich tot verschillende van zijn Vlaamse vrienden, als van
Beers, David, Delecourt, van Even, Snellaert, om advies. Van Beers
voelt alles voor de plannen, maar weet bij geen mogelikheid hoe
118

-ocr page 139-

zoiets aan te pakken. Het beste lijkt hem nog het Vlaamse TaeU
verbondy
dat toch op zijn laatste benen loopt en dat de redakteur
Hendrik Peeters hartelik moe is, in Thijm's geest te reorganiseren. quot;
Dit voorstel lacht Thijm zeker niet toe; die is veel te origineel om
in iemands versleten schoenen te gaan stappen. De anderen spreken
in meer positieve geest, zonder nochtans praktiese punten naar
voren te brengen, en raden niet alleen tot doorzetten, maar beloven
ook meteen medewerking en propaganda. quot;
Zo verschijnt dan op de overgang van '5i-'52 de
Volks-Almanak
voor Nederlandsche Katholieken,
de eerste drie jaren door Thijm
en zijn vriend Herman van Nouhuys gezamenlik uitgegeven en,
na de vroegtijdige dood van de laatste, door Thijm alleen. En het
zal de leider gegeven zijn dit boekske, dat geleidelik zo'n grote
plaats in het katholieke leven van die dagen gaat innemen, tot aan
zijn dood te mogen blijven verzorgen; dit boekske, dat nog na zijn
dood zal worden voortgezet en dan tot verheerliking van zijn
schepper als boventitel zal voeren:
Het Jaarboekje van Alb. Thijm.
Dat onder die „Nederlandschequot; katholieken zowel die van Zuid
als van Noord worden bedoeld, springt op elke bladzijde van de
Ahnajiak duidelik in het oog. Niet alleen staan bij de Kerkelike
Indeling ook de bisdommen Mechelen, Brugge, Gent en Luik ver-
meld, en volgt daarna, even getrouw aan het Grootnederlands ka-
rakter, een uitvoerige opgave over de Universiteit van Leuven, maar
in de Tijdwijzer met zijn levensberichten van nationale figuren-
prijken ook tal van Zuidnederlanders, van Ruusbroec tot Jan Frans
quot;Willems toe. Met twee en twintig medewerkers steekt Thijm in zee
en vijf van hen zijn Vlamingen. En op dit getal kan hij de eerste
vijftien jaren geregeld rekenen.

Onder de Vlaamse zangers dragen Dautzenberg en van Duyse wel
bet meest tot de populariteit van Thijm's jaarboekske bij. Johan
Michiel levert zijn poemen jaren lang haast per dozijn. Blijkens de
brieven heeft de redakteur aan deze ver-Vlaamste Limburger een

-ocr page 140-

makkehke, altyd bereide en door de opneming zijner bijdragen ge-
«reelde medewerker quot; Ook Prudens van Duyse is een reeks 4n
;aren present Deze lioofse zanger bevordert de verbroedering door
bi, voorkeur de zusters uit het Noorden met zijn galante verzen of
opdrachten te eren. quot;

De samenwerking met Jan van Beers verloopt minder aangenaam.
Op Thijm s uitnodiging volgt een belofte, maar op de belofte, in
plaats van een vervulling, een onheusheid. Het beloofde vers wordt
naar een konkurrent gezonden en een kinderachtig exkuus moet die
zonderlinge handelwijs goedpraten. Of Thijm gepikeerd is, weten
we met. Maar als we de hele inzending van van Beers tot twee bij-
dragen beperkt zien, dan is die schrale oogst misschien toch aan
de ongelukkige inzet te wijten. quot;

De schrijver van luimige, ook satirieke verzen, Dr. Nolet de Brau

were van Steeland, doet menige keer een dichterlike duit in het

Ahmiutk-zay^e. Hij zingt een nieuwe wijs en laat de Vlaamse
numor schallen. quot;

Naast de genoemden treden nog een zestal minder bekenden op-
de dichteressen Vrouwe Courtmans en Mevrouw Goutier en dé
dichters van Waelhem, Steems, de Gort en Peeters quot;
Onder de Prozaschrijvers treedt David het meest op de voorgrond.
In zi;n breed geschilderde historiese en godsdienstige verhalen levert

vlXktutnbsp;' quot;quot;nbsp;^^ ^^^^ onderhoudende

Geldt de Leuvense hoogleraar voor een der vaardigste auteurs van
zijn dagen. Karei StaUaert kan op zo'n gelukkige eigenschap niet
bogen. Daarom zijn zijn bijdragen, even talrijk tenslotte als die van
David dubbel te waarderen. - Want deze Brusselaar, die het om-
gekeerde hjkt van een kosmopoliet, werkt verbazend moeizaam
Zijn open aard legt in de brieven aan de intimus Thijm de lijdens-
geschiedenis b oot van zijn jarenlang zwoegen en worstelen met
het grote werk over Jan 7. » Al bewonderen we eerder vluggere

-ocr page 141-

geesten, we krijgen toch groot respekt voor zijn bergen verzettende
volharding en zijn, in die dagen zeldzame, wetenschappelike acribie.
Zo uit hij de fijne klacht: „Het voorval is zeer romantisch —

alleen, ik ben zoo prozaïschquot;----„My dunkt dat vooral sedert een

paer jaren, myn geest zoo stoffelyk geworden is door letterarbeid,
en zorgen en afgezonderdheid van
beschaefde lieden, dat ik my op
zyn minst 35 mael afgevraegd heb: „wat wil ik toch schryven voor
myn' vriend Thijm? Het is eene schande dat ik hem aldus verwaer-
loos; wat zal ik toch maken dat my en hem en het publiek behage?quot;
Aen een zuiver-droog-philologische verhandeling wil ik my in dit
oogenbhk niet besteden; een
gedacht wilde ik uitbreiden, en waerlyk
ik zoek het te vergeefs, o, ik word zoo dom!quot; quot; Al moge er in deze
ietwat tragi-komiese exklamatie overdrijving schuilen, de filoloog
levert met zijn zelfkritiek toch het bewijs dat hij de Romantiek als
overwonnen voelt door zijn wetenschap.

Een der trouwste medewerkers zou zijn geworden, had een al te
vroege dood het niet verhinderd, Victor Delecourt. Nu blijft zijn
medewerking — onder zijn Vlaamse schuilnaam van den Hove —
tot één bijdrage beperkt. Zelfs de twee nieuwe, die hij, blijkens de
brieven, al op het getouw had staan, heeft hij niet meer kunnen
afweven. In hem ontvalt de redakteur een zijner vurigste mede-
standers, wiens liefde voor de Ouddietse kuituur nog menig werk
in Thijm's geest zou hebben voortgebracht. quot;
Een belangrijk, hoewel geen druk, medewerker is Edward van Even..
In interessante beschouwingen laat hij figuren uit de historie her-
leven. Het verwondert ons niet dat Thijm hem graag ziet komen;
immers, in van Even's werk vallen dezelfde eigenschappen te
roemen waardoor zijn eigen historiese novellen zozeer uitmunten.
Uit Leuven treedt ook Schuermans op.quot;

Conscience levert een verhaal over Quinten Metsys. Na hetgeen
quot;w^e over de weerzijdse verhouding hoorden, valt het op, dat de
medewerking van de vruchtbaarste schrijver der Nederlanden tot

-ocr page 142-

die ene novelle beperkt blijft.

Dit is trouwens ook wel het geval met de enkele bijdrage van De
Saint Génois en Génard, met wie Thijm eveneens goed bevriend is. quot;
Tot de minder bekenden horen de folklorist Johan van Rotterdam
en de archivaris van de Postelse abdij Th. WelvaartsOok wel de
Antwerpenaar A. M. Oomen. Toch mag deze extra vermeld wor-
den, daar hij jarenlang trouw met een natuur- of plantkundig on-
derwerp op zijn post is, waarbij hij een voorliefde toont voor de
godsdienstige symboliek uit het bloemen- en plantenrijk. Deze An-
toon Oomen is echter naast natuurkundige en botanikus ook schil-
der en, mogen we
Het Belfort geloven, dan is „die groote verschei-
denheid .... oorzaak dat hij het niet ver in de letterkunde gebracht
heeft. Voor het overige — zo laat zijn In Memoriam-schrijver er
met een salto mortale in de gedachtengang op volgen — voor het
overige was het een edel en christelijk manquot;. quot;

Valt op het eerste gezicht aan de naam waaronder de Almanak ver-
schijnt het Grootnederlands karakter nog niet te onderkennen, als
twee jaren later de
Warande het licht ziet, klinkt de schone nlam
van
Dietsch over al de Zuid- en Noordnederlandse gouwen. In de
Inleiding verklaart de Warandier de naam, die de volheid heeft van
een leus, aldus: „Het woord „dietschquot;, dat doet het voorhoofd
fronsen en den twijfel (zoo niet de haren) rijzen des voorbijgan-
gers ... Kort en goed — het beteekent wat de Noord-Nederlander
hollandsch, wat de Vlaming vlaamsch en vlaamsch-belgiesch noemt,
vermeerderd met wat de Brabander en Limburger bedoelen, wanneer
zij spreken van hetgeen in tegenstelling met vreemde natiën, de
Nederlanders gemeen hebben. Waarom dan „dietschquot; gekozen, in
plaats van „nederlandschquot;? re. Omdat men in Noord-Nederland
de gewoonte heeft verloren, als er van nederlandsch spraak is, ook te
denken aan Belgiën; 2e. Omdat „dietschquot; de waalsche nationaliteit
afzondert, en „nederlandschquot; niet, zoolang Henegouwen en Na-

-ocr page 143-

men eene gemeenschappelijke geschiedenis met de overige belgische
provinciën zullen hebben. Dietsch staat ook eenigszins tegen
Duutsch over; 't is de naam der taal van Willem's Reinaert, van
Maerlant, en Melis Stoke, die te onrechte later door het minder
nauwkeurig „Nederduytsch, Duytsch, Hollantsch, Vlaemsch, ja,
Brabantschquot; vervangen is. Daarenboven — 't is zulk een schoone
naam: de naam van Dietsch. Hij is gemaakt van het woord „died,
dietquot;, dat „volkquot; beteekent. Voor ons zal het Nederlandsche Volk
wel het volk bij uitnemendheid zijn, en wat dat volk kenmerkt
„Dietschquot; te doen noemen — daarin straalt de fierheid van een
zelfbewustzijn uit, dat wij onzen landgenoten toebidden, en het-
welk wij hopen, dat hen te-recht bezielen zalquot;.
Meer uitgesproken en meteen scherp-omlijnd Grootnederlands kan
bet niet. En inderdaad is die titel de vlag die de lading dekt. Want
bet doel der
Warande is even wijd en verscheiden als het Groot-
nederlands gebied zelf. Noch louter litterair, noch louter histories
of sociaal of wat ook, wil haar werking zijn; maar door bestuderen
en — waar mogelik — waarderen van al de maatschappelike ver-
schijnselen en met name van al de kunstuitingen in het schone land
van Duinkerken tot aan Embden, wil zij zo bij Vlamingen als
Hollanders, bij Limburgers als Friezen, bij Brabanders als Gelder-
sen, de kennis en de waardering van onze Grootnederlandse natio-
naliteit bevorderen.

Krachtig spreekt dit karakter ook uit hare medewerkers, waaron-
der de volgende respektabele rij Vlamingen al in de eerste aflevering
aan de lezers worden voorgesteld: Angillis, de Baecker, Blommaert,
de Coussemaker, Dautzenberg, van Duyse, van Even, Heremans,
de Saint Génois, Snellaert en Stallaert. In de tweede jaargang
komen daar nog bij: Génard en van Rotterdam. En al deze ge-
leerden en kunstenaars houden hun woord op een enkele na. Maar
van anderen komen die enkeling vervangen en aldus de ge-
noemde rij nog terdege verlengen.

-ocr page 144-

Enkele van de mannen die we reeds in de Almanak ontmoetten,
treffen we ook hier: Dautzenberg, Génard, van Rotterdam en
StaUaert; echter slechts eenmaal.Van Even daarentegen schrijft
meer in de
Warande als in de Almanak. Van geleerden en kunste-
naars diept deze snuffelaar veel wetenswaardigs uit zijn archieven
op. Verder kopieert en kommentariëert hij, geheel in de geest van
Thijm, vooral in zijn eerste periode, interessante oude bescheiden.
En hij stelt blijkbaar publikatie in Thijm's tijdschrift zozeer op
prijs, dat hij biezonderheden over de oprichting der Leuvense Uni-
versiteit liever naar Amsterdam zendt dan ze af te staan aan Mgr.
de Ram's
Annuaire de Wniversité, totdat de Warandier zelf hem
tot andere gedachten brengt. quot;

Afgezien van dezen treden in de Warande heel andere auteurs op
als in de
Almanak. Horen in zo'n populair bedoeld jaarboekje voor-
al dichters en novellenschrijvers thuis, in een meer wetenschappe-
lik en artistiek tijdschrift komen de geleerden en kunstkenners aan
het woord. Een strikt wetenschappelik-filologies karakter dragen
de studies van de kunstzinnige Gentse edelman en
geleerde Jhr. Mr.
Philippe Blommaert, de letterlievende Rumbeekse notaris A. An-
gillis en de Luikse filoloog prof. J. H. Bormans. De Antwerpse bi-
bliothekaris F. H. Mertens mengt zich in een pennestrijd over Jan
van Boendale's sterfjaar, waaraan ook van Even en Thijm deel-
nemen. Tot de minder bekenden horen Collaes en Arnold. quot;
Een afzonderlike vermelding verdienen de Vlaamse medewerkers
uit N. W. Frankrijk, het gebied dat Thijm ook in zijn Grootneder-
landse belangstelling betrekt, even konsekwent als hij alle Frans-
sprekende streken van België er buiten houdt. Het zijn Louis de
Baecker uit Sint Winnoxbergen en Edmond de Goussemaker, de
Duinkerkse rechter.

De laatste, musikoloog van naam en uitgever van een bundel
Vlaamse liederen uit Frans-Vlaanderen, vertelt over zijn ontdek-
king van drie latijnse hymnen met muziek, waarvan hij zowel tekst
124

-ocr page 145-

als muziek toeschrijft aan niemand minder dan Thomas à Kempis.'®
Naast de bijdragen van de genoemde medewerkers treffen we,
uiteraard alleen in de
Warande, een reeks van besprekingen en
aankondigingen, waardoor de redakteur zijn lezers op de hoogte
houdt van veel wat in Vlaanderland van de pers komt en van be-
lang voor de Dietse beschaving heten mag. En van het merkwaar-
digste maakt hij zelfs dubbel gewag, door het eveneens op te ne-
men in zijn
Vartie Française, die beknopte samenvatting van zijn
Warande-inhoud, waardoor hij de draagwijdte van zijn woord tot
huiten de eigen taalgrenzen hoopt uit te strekken. Dit is Thijm, de
kosmopoliet. Zoals hij zijn litteratuurgeschiedenis in het Frans laat
verschijnen, zoals hij in buitenlandse kranten en tijdschriften het
woord voert, zo wil hij ook aan het werk van hemzelf en zijn mede-
werkers in de
Warande andere intellektuëlen dan die uit de Rijn-
en Scheldegouwen laten deelnemen. Of en in hoeverre hij hierbij
het oog heeft op de Frans-sprekende Belgen, speciaal op de Frans-
kiljons misschien, valt bij gebrek aan positieve gegevens hoogstens
'^e gissen. Maar een eigen getuigenis wijst direkt op de Vlamingen
in Frankrijk, die hij aldus in hun strijd om het behoud der gehefde
geestelike verwantschap met het oude Dietse kultuurgebied tracht
te hulp te komen. „La partie française de la Warande pourrait par-
ticulièrement se prêter à être l'organe de ce pays intéressant qu'on
appelle la Flandre française.

Een enkele greep uit de vele recensies en aankondigingen mag, als
karakteristiek van het geheel, niet ontbreken. Hoe suggestief de
^arandier — die altijd, al geldt het nog zo'n simpel stukje, kun-
stenaar blijft — een schrijver bij zijn lezers weet te introduceren,
typeert de aankondiging van van Even's
Louvain Monnmental.
ii De roem van zijn geliefd Leuven, met hare Akademie, met haar
stadhuis, met hare kerken, gaat den Heer van Even zeer ter harte,
die hem op zijn archieftoren bezocht heeft, gezeten in een
smal vertrek tusschen de hoog oprijzende, zwaar beslagen kast-

I2J

-ocr page 146-

deuren, waarachter de pergamenten liggen opgestapeld, die zoo
niet alle titels tot stoffelijk eigendom, dan voorzeker toch eigen-
domsbewijzen van schoone geestesgoederen zijn, kan zich verbeel-
den, dat de ranke studiëuze figuur, wiens gelaat en houding het
geduld beide en de geestdrift van den
gmdzoeher in den volsten
zin, aanduiden, — dat deze archivist innigere rechten op de goede
stad Leuven heeft dan de Heer Burgemeester en zijne Schepenen,
dan de
,,wijzequot; koning Leopold, ja, dan de aaloude Graven
zeivenquot;.''

Maar lang niet altijd valt er te prijzen. Want aan alles wat uit
Vlaanderen komt, is Thijm niet blind overgeleverd. Juist aan de
Vlaamse geschriften allerminst, zolang er nog altijd vele naïeven
zijn, die Vlaams en rooms synoniem achten. Zo krijgt Karei Ver-
snaeyen, die in zijn werk over
Maerlant de grote Middeleeuwer
schetst als voorloper der Hervorming en van het Liberalisme,
Thijm's geestige spot te verduren over liberale leuzen van ver-
lichting en liberale verachting der „duisterequot; Middeleeuwen. En
ongelukkigerwijze heeft hij, Versnaeyen, Maerlant weinig gelezen
en hem nog minder begrepen. En zo kan hij zich — als zovele
anderen — diets maken „dat de goede Maerlant een verlicht libe-
raal was, die alleen uit toegevendheid voor zijn auditorium zijne
werken met zoo veel bijgelovigheden stoffeerdequot;.
Radikaal vonnist hij vanuit zijn principiëel standpunt de
Almanak
des Volks,
uitgegeven door het Vlaemsch Gezelschap van Atit-
werpen.
Geen wonder dat zijn stem trilt van verontwaardiging,
als hij bedenkt dat hetzelfde volk, dat hij met zijn
Almanak hoopt
te ontwikkelen, maar vooral te verbeteren, hier door volstrekte
lochenaars van elk hoger beginsel wordt belaagd. „Reeds de eerste
woorden van het boekjen rieken 48-achtig: „Aen alwie dit jaer-
boek opent, heil en zegen! Gij zijt arm of rijk, geëerde lezer,
verdrukt of machtig; maer gij zijt menschquot; enz. Ieder die koel
van zmnen is, ontdekt aanstonds eene groote onnauwkeurigheid in
126

-ocr page 147-

deze toespraak, en ziet iets troebels in de bron, waaruit de anders
verdienstelijke Lodewijk Gerrits haar laat opwellen. Het zijn de
kommunistische hersenschimmen, die de onwaarheid aan de hand
geven, dat men of rijk of arm is; dat het eene gedeelte der men-
schen machtig, het andere verdrukt is. Men voelt, waartoe men
met dergelijke praemissen komen moet; en zij worden in het boek
niet verloochend. Alle waereldlijk en geestelijk gezach (zoo heet
het) heeft een tyrannieken aard, welke aard alleen getemperd
wordt, voor zoo ver bij de Belgische Grondwet, volgends de Re-
daktie van dezen Almanak, wordt uitgemaakt, dat bij onze zuide-
lijke broeders „alle macht uit de natie voortkomtquot;. Men ziet dat
dit eenigszins afwijkt van het Woord des Genen, die gezegd heeft:

»Mij is alle macht gegeven, in den Hemel en op de Aarde.....

Ik twijfel of men zonder ander beginsel dan de zeer rekbare voor-
stellingen „liefdequot;, „vrijheidquot;, „braafheidquot;, enz. enz. er wel in
slagen zal het vlaamsche volk, dat men vooruit wil brengen,
krachtig genoeg te maken, dat het op loo.ooo man meer of minder
niet heeft te zienquot;.quot;

Het snijdend sarcasme aan het adres van Vlaanderen dat op élke
man heeft te zien, in de dagen van Thijm en nu — 80 jaar later —
ïiog, ontspruit uit de bittere gewaarwording hoe ook rooms Vlaan-
derland door de leuzen van ongeloof en daaruit volgend zeden-
bederf dreigt ten onder te gaan, zo niet tijdig en met veel meer
energie wordt ingegrepen. Want in dat algemeen-katholiek ka-
rakter van zo'n land schuilt een groot gevaar van verslapping.
Van een vervagen van grenzen, een verdoezelen van principen.
Tbijm gebruikt dan ook van het begin af dezelfde toetssteen als
Voor de Noordnederlanders. Zo geen wantrouwen, dan toch grote
Voorzichtigheid is nodig inzake het klare godsdienstige beginsel.
Als hij
Noord en Zuid, Maandschrift voor Kunsten, Letteren en
^lt;^ienschappen,
— met toch een man als August Snieders in de
redaktie — aankondigt, dan vindt hij het nodig de heren op de

-ocr page 148-

man af te vragen kleur te bekennen. Het is de veldheer die
troepenschouw houdt over Noord en Zuid: wie hoort tot de
zijnen? wie vormen de vijanden? „Mijne Heeren! Onder wat
vlag vaart gij?.....Op boete van tot den snipperbak der middel-
matigheid verwezen te blijven, dient gij te zeggen, met wien gij

't houdt----Als gij uwe banier opsteekt en de lieden weten dat

het potjen te vuur staat, zorgt dan vooral, dat er in de brij wat
veel van dat ingrediënt en uitmuntend kondiment wordt geroerd,
dat men konsekwentie noemt. Als gij de kunstwerken van Ehgius
en Bernward vereert, moogt gij den lof niet zingen van den Heer
van St. Aldegonde, die ze bespuwt en vertrapt. Dat is onzin. Hebt
den moed te zijn, wat gij zijt. Duizend maal liever is ons hier
in Holland althands een ferme ongodist, dan een halfbakken
christenquot;.quot;

Naast zijn beide organen biedt de spreektribune van de Taal- en
Letterkundige Kongressen,
die sinds '49 gemiddeld om de twee
jaar, beurtelings in Zuid en Noord, gehouden worden, Thijm een
uitstekende gelegenheid om zijn Grootnederlandse overtuiging te
verkondigen. Deze kongressen betekenen een eerste mobiliseren
van de Grootnederlandse krachten, die tot nog toe verspreid in
Zuid en Noord werkzaam zijn. De Vlaamse voormannen, van wie
het initiatief is uitgegaan, „ging het aan het harte, het krenkte
hun menschelyk en vaderlandsch gevoel dat het schoone Nederland,
steeds meer en meer verbrokkeld, eens gantsch gesloopt kon wor-
den door naburige' handen----Het vernederde hen dat Neder-
lands tael, in onderscheidene deelen van haer grondgebied ver-
schillend beoefend, van haer zelfstandig karakter verloopen zou
en noodzakelyk de verbastering van den gantschen stam zou na
zich sleepenquot;. Daarom moeten de volken van eenzelfde stam en
eenzelfde taal, hoewel politiek gescheiden, elkaar bijstaan in een
128

-ocr page 149-

Snellaert

-ocr page 150-

gemeenschappelike strijd om het volkskarakter ongerept te houden,
om de volksontwikkeling te bevorderen. quot;Waar het hier volken
geldt, die leven onder een verschillend staatsverband, daar zal dat
verband onder alle opzichten gerespekteerd moeten worden: slechts
kultureel, in genen dele politiek, zal hun werkzaamheid mogen
zijn. Daarom steekt in deze kongressen niets vijandigs noch gevaar-
liks tegenover het vaderland, hetzij België, hetzij Nederland. Alle
.politieke aktie blijft verre, maar overigens zullen alle middelen
aangewend worden die het behoud van de Grootnederlandse stam
en beschaving ten doel kunnen hebben. Hoezeer een krachtig
organiseren van alle strevingen naar een Grootnederlandse samen-
werking nodig is, moge blijken uit het feit dat België juist met
Nederland veel minder nauwe betrekkingen onderhoudt als met
andere staten. De enige band die de volksgenoten bindt, is de taal.
Laat dus, zonder andere hulpmiddelen uit het oog te verliezen, met
alle macht die taaleenheid bevorderd worden. Maar al te velen
menen dat het Nederlands, hier Vlaams, daar Hollands genoemd,
twee talen zijn. Moge een heerlik opbloeien van een gemeenschap-
pelike kuituurtaai aan deze dwaling voor goed een einde maken.
Aldus ongeveer luiden de gedachten, door Snellaert in zijn ope-
ningswoord op het eerste kongres te Gent ontwikkeld.
Onder alle Nederlanders van Zuid en Noord hoort Thijm tot de
trouwste bezoekers. Twintig kongressen zijn er tijdens zijn leven
gehouden en op dertien ervan is hij present. Waar hij aanwezig
is, daar vinden we hem niet alleen in de ledenlijst vermeld; daar
treedt hij altijd op, hetzij als bestuurder, hetzij als spreker of
debater. Op acht kongressen wordt hij achter de groene tafel ge-
roepen, en vijfmaal als ondervoorzitter.quot; Uit de nalatenschap
van Thijm kunnen we ons, aan de hand van overdrukken, kranten-
knipsels, korrespondentie, programma's, een beeld vormen van de
zeer grote en zeer gevariëerde werkzaamheid, die hij voor de kon-
gressen vaak heeft ontwikkeld. Dit geldt met name van de drie

-ocr page 151-

eerste, waarover het meest bewaard is. Uit dit alles treedt een
sprekend beeld van Thijm als mede-organisator der Grootneder-
landse eenheid in het licht; tevens blijkt helder hoe hij ook door
de Vlamingen als zodanig wordt erkend en hoog gewaardeerd.
In Vlaanderen is Snellaert de man van deze eerste verbroedering
tussen Noord en Zuid. Maar hij richt zich, al vanaf de eerste dagen
dat het plan ,yan een kongres begint te rijpen, tot zijn jonge Am-
sterdamse vriend om hem, en door hem allerlei andere Vlaams-
gezinden, te polsen. „De Vlaemsche beweging steekt den neus in

de lucht om----in 't renperk vooruit te schieten. Men wil een

Vlaemsch — zelfs een Nederlandsch Congres____Wat denkt gy

met uwe vrienden daerover? Men zou natuerlyk noch over trak-
taten — noch over koffypolitiek spreken; het enkel doel zou
moeten zyn de middelen aen te wyzen opdat de verschillende
deelen der Nederlanden niet van elkander vervreemd wierden, dat
de gemeenschappelyke tael ook gemeenschappelyk, in eendragt en

liefde, beoefend wierde----Redeneer daer eens over met uwe

vriendenquot;.quot; Thijm's antwoord valt gunstig uit en zo raakt de
samenwerking om het kongres voor te bereiden in gang. Thijm
neemt blijkbaar de organisatie in het Noorden voor zijn rekening:
hij zorgt voor de oproep in de bladen en voorziet die van een
opwekkend voorwoord; hij verspreidt de programma's naar eigen
goeddunken; kortom, regelt wat er te regelen valt, en neemt zo-
doende de Vlaamse voorbereidingskommissie een heel pak van de
schouders. Bij een dergelike ijver mag Snellaert's aansporing om
op het kongres tegenwoordig te zijn, wel overbodig heten, maar
de Vlaamse ijveraar is zeker geschrokken van een zo frappant
wegblijven van al wat dichter heet. „Schryf my toch of Gy komen
zult; gy zyt immers niet uitsluitelyk in het dichterengilde opge-
nomen! het schynt immers dat degenen die enkel bloed en honig
uit Thors schalen drinken van de Scheldeoevers schuw zyn, althans
heeft nog niet één Skald zich opgegeven om het verbroederings-
130

-ocr page 152-

feest met zyne lier te l.omen verheerlykenquot;.quot; Thijm komt „iet
alleen, maar zjet zich meteen tot sekretaris gekozen. Hij, de jeu«
d,ge autodidakt, ol op het eerste kongres met zo'n belangrijk
funktie bekleed tem.dden van zo vele Nederlanders van
naam ak
prof. Vreede, De Jager, Yssel de Schepper, van Wijk, Polak: quot;h
de vriendschap met Snellaert die hier werkt, of wordt al het vooquot;
bereidende werk in het Noorden verricht, beloond? In ieder geva
belicht c^e keus helder Thijm's grote positie van het begin af aan
in de opluikende Grootnederlandse Beweging.
Ook na afloop van het kongres blijft Thijm'aktief. Telkens weer
horen we uit Snellaerfs brieven hoe ze hem met allerlei aan boi^rd
komen, terw.,1 zi,n advies over menig punt wordt ingewonnen quot;
En niet alleen de Vlamingen, ook de Nederlanders weten bij Thijm
terecht te kunnen als bij een immer bereidwillig helper quot;
Onderwal is het tweede kongres al in voorbereiding. Meer nog dan
an het Gentse, heeft ^ijm aan dit Amsterdamse zijn
deelVant
als sekretaris der voorbereidingskommissie is hij zowat de n J
sator van het hele kongres. Natuurlik heeft bi , 7 f
en voor het Zuiden klopt hij nu öp ziiXrt medewerkers,
Snellaert aan. Stapels brLen'
quot;r^k^ Tan Irrrd^iT?'^
markt naar de Gentse Steendam en omgekeerd
Nu t
over de data, dan weer over de uit tJ^TSnbsp;'

de spreekbeurten, waar^rde toch zoT^ltr^r'
keer erg achteraan dreigen te komen
tie is de samenstelling van het bTrSquot; N ^^

geschiktste menschen treffen _nbsp;K

tiek wordt door de kopstukLn ov 1 flZ^'f DiPgt;oma-
teraf nog de sensatie van vrienConlISSiCet'^ ^ fquot;
gaern dat David voorzitter wierde S^H^rt-
A a jnbsp;^^ge

hy de beste onder de Vlaming» UfdT t
spreekt te onduidelyk om aen 't hoofd tc staln t JT ,
sadering. Ondervoorzitters Conscience IVr D^flfbt ^^^

ver-

-ocr page 153-

zekerd dat geen weigeren zal, vooral de twee jongeren bezitten
veel te veel eigenliefde om niet op te zwellen als een luchtbal.quot; quot;
Bij het derde congres te Brussel herhaalt zich volledig de gang van
zaken bij het eerste: Karei Stallaert, de sekretaris van de voorbe-
reidingskommissie, doet geregeld een beroep op Thijm voor alles
wat er maar in het Noorden valt op te knappen. Met een kompli-
ment over „uwe gekende bereidwilligheidquot; vallen hem hele pakken
programma's, konvokaties en berichten voor de pers op het lijf.quot;
De voorbereiding loopt ditmaal overigens niet zo vlot van stapel,
want men kan het niet eens worden over de data. Het hele korres-
pondentie-geharrewar demonstreert duidelik hoe Thijm eenvoudig
als de woordvoerder voor de Nederlanders optreedt. Als hij hoort
dat het kongres eerst op 19 September zal beginnen, blaast hij di-
rekt alarm: verander die datum, want zo laat in het jaar komen
er weinig of geen Nederlanders, daar dan alle vakanties geëindigd
zijn. quot; Na rijp beraad besluit de voorbereidingskommissie de datum
te handhaven, daar de voorbereiding al eenmaal te ver was gevor-
derd, zodat de konvokaties al gedrukt waren. quot; Maar de heren
kennen Thijm weinig, als ze denken daarmee klaar te zijn. Hij laat
de uitnodigingen, hem ter verspreiding thuisgestuurd, onverzonden
liggen en schrijft een epistel, dat lang niet mals moet geklonken
hebben. Nu begint het eigenlik pas mooi te worden: de heren
komen zich om beurten bij hem verontschuldigen en meteen de
fout op elkaar schuiven. Terwijl sekretaris Stallaert klaagt: „Ik
vrees maer dat al dit harrewarren min of meer op de kap van den
Sekretaris gesteken worde en voor onachtzaem ga ik niet geerne
doorquot;,'quot; betuigt David met de hand op het hart:
„Ik ben ten
minste niet ligtveerdiglyk te werk gegaenquot;. Meteen stelt hij een
nieuwe datum voor. Maar een toeval wil dat de brief verloren raakt.
Daar zit Thijm te wachten. Eindelik wordt het hem te mach-
tig en hij trekt nog erger van leer als straks. Hoor hoe de bom uit
Amsterdam barst. „Ik mag U verzekeren dat bij het lezen van
132

-ocr page 154-

uwen brief myn bloed een oogenblik stil gestaen heeft, zoodanig,
werd ik door uwe mishagelyke tyding getroffen. Een paar uren
later was ik te Leuven by den hr. David. Deze heer was er al niet
min by verrast en over misnoegd. Vandaeg wellicht schryft hy U

al wat noodig is en meer, want, denk eens na! Zyn Ed. brief____

waerin U de nieuwe schikking en officieel bericht medegedeeld
werden, die brief is ja verloren gegaen, zooals uit uwen brief blykt,
en die brief behelsde, schynt het, menige vriendschappelyke uit-
weiding; dit achterblyven speet hem geweldig.quot; Hiermee is het
onweer uit de lucht, want het kongres wordt naar Thijm's eis ver-
vroegd. Sterker staaltje van zijn gezag in de Grootnederlandse Be-
weging valt niet makkeKk te vinden.

Ook door over de kongressen te schrijven dient Thijm deze voor
de Grootnederlandse beschaving zo vruchtbare bijeenkomsten.
Vooral aan
De Tijd levert hij uitvoerige brieven, die in hun pro-
pagandistiese toon de geloofsgenoten opwekken tot belangstelling
voor alles wat zich op en rond de kongressen afspeelt. quot; Daarnaast
hoorden we hem reeds in zijn
Spektafor, waarmee hij weer een ander
publiek bereikte, daar deze immers niet alleen gedeeltelik door niet-
roomsen gevuld, maar ook voor het grootste deel gelezen werd quot;
Vanaf '54 staat hem zijn eigen
Warande open, maar ook nu nog is
hij op andere lezerskringen bedacht, zodat hij bijvoorbeeld voor
zijn uitvoerig verslag van het Bredaas kongres van '81 pastoor
Brouwers'
Wetenschappelijke Nederlander kiest.quot;
Bij dit alles beperkt hij zich niet tot een kongres-verslag, maar
soms met wijde omhaal schildert hij land en volk, verleden en he-
den. „'t Is toch een aardig volk — dat Belgische! Voorwaar daar
zit nog levensvuur, en levenspit. Die stam grijpt nog met bewust-
zijn in de moederaarde, waaraan zij ontsproten is, om hare sappen
m frissche bloesemgeuren uit te storten. Voorwaar,

-ocr page 155-

„Dat volk, dat zijn verleden „ mint.

En, nimmer voor zijn heden „ blind,

In 't gisfren grondslag zoekt van 't morgen —

Plukt eens de rijpe vrucht van arbeidswee en zorgen.quot; quot;

Ja waarlik, zo n volk mag aan het onze ten voorbeeld worden ge-
steld. Want terwijl daar het volksleven steeds hoger opbloeit, ge-
voed door overrijke nationale herinneringen die in hoge ere wor-
den gehouden, ligt het bij ons staagaan weg te kwijnen. „Dat wil
men bij ons (in Holland) nog niet begrijpen. Het volk verliest zijn
nationale herinneringen, en de hooggeplaatsten vernielen de monu-
menten, wier steenen alleen in staat zouden geweest zijn, die her-
inneringen weder op te wekken. Lapides non clamabunt.quot; Zo kan
men het in Vlaanderen beleven dat de grote massa een waar en diep
besef toont van haar eigen roemrijk verleden, dat zij met de grote
mannen van vroeger en van nu op het innigst meeleeft. Bij de ont-
hulling van het monument voor Ledeganck, tijdens het eerste
kongres in Gent, „gaven personen uit schier alle klassen blijk van
de niogelijkheid van populariteit voor een kunstenaar in België,quot;
terwijl bij gelegenheid van de prachtige historiese optocht Thijm
het levendigst werd getroffen door de geest van de toeschouwende
menigte. „Dat is geen beschonken, bandelooze hoop, gelijk er, in
Amsterdam, bij de intocht aller Vorsten de staatsiekoets pleegt te
overrompelen, en zich niet ontziet met de jeneverflesch in de
band plaats te nemen in de kap en op de portieren van den
Landau
eener jonge, schoone en beschroomde Prinses: neen, dat is eene
menigte, die door blik en gebaren het teeken geeft van haar diepste
meegevoel, van haar volst besef der historische plechtigheid —
maar die tevens het opzicht der kommissarissen van orde schier
noodeloos maakt. En dan spreekt men soms ten onzent, dat zoo-
danig volk onder den invloed van verdoovende beginsels is opge-
bracht!quot; Kennismaking en nadere omgang met dat Vlaamse volk

134

-ocr page 156-

kan dus voor de Nederlanders alleen maar voordeel opleveren
Welnu, geen betere gelegenheid daarvoor dan de kongressen Zij-
vormen de gelegenheden, de middelen bij uitstek tot onderlinge
kennismaking, tot aanknoping van betrekkingen tussen verschil-
lende beoefenaars en beminnaars van hetzelfde vak; zij zijn voor
velen een krachtige prikkel om hun kennis te vermeerderen, om
de terecht bekende mannen in wetenschap en kunst te leren e'ven-
aren. Zij brengen ons van oog tot oog met de voormannen der
Vlaamse Bewegmg, aan wie we onze hulde mogen brengen om
hun „onbekrompenheid van inzichten, loyauteit van gemoed har
telijke verkleefdheid aan hunne zaak, warme genegenheid teL op-
zichte van Holland, dat bewijzen moet die zaak te begrijpen.quot; Na-
tuurlik is het voordeel niet alleen aan onze kant: de Vlamingen
hebben ook van de Noorderbroeders te leren. Maar daar de egoïs-
tiese motieven zo licht de altruïstiese overheersen, legt Thijm diplo-
matiek de nadruk op de eigen belangen.

Dit alles ontgaat de Vlamingen natuurlik niet en dankbaar horen
ze hun promotor in het Noorden aan. Terwijl Snellaert ingenomen
schrijft, dat hij de brieven in
De Tijd biezonder interessant heeft
gevonden en ze met gevoelens van voldoening en dankbaarheid
heeft plezen, verzuimt
De Eendragf niet door volledige over
nanie haar lezers op de hoogte te stellen van Thijm's Vlaamse svm
pathieën.quot;nbsp;^

De groei der Grootnederlandse Gedachte wordt door de kongressen
vooral zo bevorderd, doordat Zuid- en Noordnederlanders eigenhk
«nds '30 hier weer voor het eerst in persoonUk kontakt komen
Groter dan de betekenis der verschillende lezingen is die van dé
onderlinge omgang, waardoor belangstelling voor elkaar ontstaat
vriendschap en vertrouwen groeit, in één woord de gescheiden
landgenoten-van-weleer zich weer als mensen van éénzelfde stam
en taal gaan verenigd voelen.
En naast de onderUnge omgang der

-ocr page 157-

kongressisten staat, voor de ene helft altans, de kennismaking met
het afgescheiden landsdeel. Zo groeien ongemerkt maar zeker de
oude Nederlanden weer naar elkaar. In dit licht beziet ook Thijm
de kongressen. „Onder dat kongresleven versta ik niet het bijwonen
der vergaderingen, maar nevens dit, ook het meegaan in den
yroom van nationaliteit, gastvrijheid, levenslust en ernstig streven,
Vlaamsche Letterkundigen wordt in beweging ge-
brachtquot;. Hoezeer van weerszijden naar verbroedering wordt ge-
streefd, blijkt het best uit de sfeer die rond de eigenlike kongressen
vaak ontstaat en die ons uit de bewaarde berichten — niet de offi-
ciëlenbsp;— nu nog aangenaam tegenademt. Een voor-
beeld levert het tweede kongres te Amsterdam. Hier begint de gast-
vrijheid al van te voren: Jhr. Bicker nodigt verscheidene Vlaamse
en enkele Nederlandse kongressisten uit, de Zondag vóór het kon-
gres op zijn buitengoed Belvedère onder Overveen te komen door-
brengen, waarvoor Thijm — als sekretaris van het kongres — hem
later hartelik hulde en dank brengt, wegens „de allerheuschte, de
uitmuntende wijze, waarop de Heer en Vrouwe van Belvedère de
Hollandsche gastvrijheid in het aangenaamste licht voor onze
Zuider-broeders hebben weten te stellen.quot; quot; En als het kongres is
aangebroken, regent het aan het feestmaal toespraken, waarin
de vriendschap langs alle kanten losbreekt: David bejubelt de
br^derschap tussen Belgen en Bataven; Thijm verheerlikt geest-
driftig de verdraagzaamheid; van der Hoeven toost op de toe-
komst der kongressen; Leendertz brengt een heildronk uit op
Bormans, Heye op Willems' nagedachtenis. Ja, de Grootnederlandse
bezieling werkt zo sterk, dat van Duyse aan het inproviseren slaat
in verzen, en Royer — na een klinkend lofwoord van Da 'Costa op
David als Bilderdijk-kommentator — zich geïnspireerd verklaart
om een buste van de Meester te beitelen.

Ook buiten het eigenlike kongres zet de onvermoeide sekretaris er
alles op om de gasten op de aangenaamste wijze te ontvangen. Als
136

-ocr page 158-

de Rederijkerskamer Achilles en de Liedertafel Eutonia een toneel
en muziekavond, aanbieden, klinkt plots Rogghé's
Zegevaen ge-
toonzet door Gevaert, de verraste en verrukte Vlamingen in de
oren. quot; „Wat er toen in ons aller boezem omging, dat laat zich ge-
voelen, maer niet uitdrukken. Handdrukken alleen waren ook het
antwoord, dat alle Vlamingen aen hunne broeders gaven. Hunne
harten waren overstelpt, en hunne oogen zeiden dat de verbroede-
ring een nieuwen stap vooruit gedaen had.

Aan Thijm valt de betekenis van onderlinge kennismaking en

vriendschap op de kongressen wel duidelik af te meten. Blijft vóór

49 zijn korrespondentie met Vlamingen tot David en Snellaert

beperkt, na twee kongressen is die al uitgegroeid tot StaUaert Dele

court, van Duyse, Nolet de Brauwere van Steeland, van'Even

Dautzenberg, van Beers, Blommaert en Mertens-Bauduin. Zowel

^jzelf als zijn familiekring treedt als joviale gastheer op. Terwiil

kj voorzitter David schijnt te herbergen, biedt zijn schoonvader

Kerst aan SneUaert logies aan; en van Duyse wordt door Thijm

namens Royer te gast genodigd, met een brief, waarvan het adres
al een lofdicht heten mag:

Vrudenti, om zijn geest, bij dezen naam bekend

Rhythmokraat, ons Neêrlands roem'verkonder
den kloeken Dendermonder,nbsp;'

^ik d^^^^nbsp;-- onder,

Eenmaal in Amsterdam, worden de Vlaamse broeders doof df'ver
schillende gastheren beurtelings ten eten gevraagd, zodat het hun
aan gezelligheid met zal ontbroken hebben. - Ook het huishouden
van de oude Thijm is in de weer en de muzikale Lambert heeft zich
als gids speciaal verdienstelik gemaakt.

vol lof en dank. „Ik ben _ aldus Snellaert - gelukkig na Zr

-ocr page 159-

dagen van een alleraengenaemst en allernuttigst leven in uwe stad

hier terug,----en nu dank ik u hartelyk voor de my aengedane

beleefdheden, te meer daer Gy my in de gelegenheid gesteld hebt
uwe dierbaren te leeren kennen. Doe Haer EdI. myne groeten, en
kus voor my uw kleinen, dikken jongen. Ook Mynheer en Mevrouw
Royer zult Gy myne dankbetuiging bewyzen, vertrouw ik. Gij
bezit daer een' oom die kunstenaer is, en wiens werking op U voor

U van groot gewicht zijn moet----Ik bevele my in het aendenken

by uw heer Vader en uw broeder, die zoo voortreffelyk de hon-
neurs
heeft waergenomen en my zoo byzonder verpligt heeft met
de muzieklyst van Roothaan.quot;

Van Duyse toont zich al bij voorbaat opgetogen over een gastheer
als Royer. „A
Koyer principiuml Zeker zal ik mij zeer vereerd
achten in Holland bij een Vlaming de lieve herbergzaamheid te ge-
nieten; het is dan ook een Vlaming die een goed Nederduitscher is
zoo als ik gaarne wilde zijn. Daarom stel ik er dubbel belang in;
zijn huisgezin biedt toch een allergelukkigst voorbeeld van Zuid-
en Noord-Nederlandsche zielsvereeniging: ons hoofddoelwitquot;.
Het schijnt de zwierige Vlaamse dichter bij de joviale Vlaamse
beeldhouwer goed te zijn bevallen, en uit erkentelikheid draagt hij
zijn
Christus' Navolging aan zijn vroegere gastvrouwe Mevr. Rover
op. -

Zo sticht dit kongres allerwegen vriendschap. De „opstandelingen
van '30quot;, voor het eerst hier officieel ontvangen en als welkome
gasten, ja als „broedersquot;, gevierd — het moet die Vlaamse strijders
machtig hebben aangegrepen. „De Vaderlandsche handdruk des
vaarwels — getuigt van Duyse met zichtbare ontroering nog na
vele maanden — dien U mij, den niet gansch vreemden broeder,
aanbood, gevoel ik nog.quot;En Snellaert vertolkt de stemming van
velen: „Wy spreken by ons nog dagelyks van het Amsterdamsch
reisje, dat ons aen hart en geest zoo goed gedaen heeftquot;.quot;

-ocr page 160-

Het persoonlik kontakt tussen de beide Nederlanden, op de Kon-
gressen altans in organisatories verband — voor het eerst na '30
weer tot stand gekomen, werkt naar vele zijden bevruchtend. Zo
had het — waren Thijm's plannen verwezenlikt — de eerste Groot-
nederlandse Akademie tot stand kunnen brengen. Want even na
het kongres te Gent in '49 en nog onder de sterke indruk ervan
ontkiemt in Thijm het plan en richt hij zich vol enthousiasme tot
Snellaert. „Ik kan U niet zeggen, wat diepen indruk de ontvangst
in uwe gastvrije stad bij mij en al de Hollandsche Vrienden heeft
achter gelaten. Wij zijn dan innig verlangend om de betrekking
tusschen Noord en Zuid levendig te houden, de broederschap te
bestendigen, de beide elementen geheel in één te smelten; en onze
wenschen willen deze klimax niet langzamerhand toegepast zien —
maar Hollandsch en Vlaamsch één — Kunst en Letteren van
Noord- en Zuidnederland voor 't vervolg niet meer gescheiden
één Letternederland, zoo als onze wakkere Van Duyse zeggen zou
— ziedaar het verlangen. Derhalve, Vriend, is het noodig, is het
ons eene behoefte voor geest en hart om die stichting te bewerk-
stelligen, — die twee bureelen als uiteinden van de tegenoverge-
stelde radiën, die elkaar in het cirkelcentrum ontmoeten, op te
richten, — die ons met der daad vereenigd zullen houden .... Het
zijn de jongere geleerden, kunstenaars en dichters, die moeten en
die zullen verwezenlijken, waar aller hart op den weerklank uit
Gent van is gaan branden — nauwere aansluiting met U allen,
vleesch van ons vleesch, eene aansluiting waarvan de zichtbare
knoop gelegd moet worden in een
Nederlandsch Letterkundig In-
stituuty
waarvan de hoofdbureelen te Amsterdam en te Gent be-
hoor en gesticht te worden.quot;

Ziehier klaar en kloek het grote plan. Maar we bezitten toch een
Koninklijk Nederlandsch Instittmt? Waarom dat niet hervormd in
Grootnederlandse zin? Onmogelik. De leidende mannen van dat
genootschap staan mijlen
ver van de jonge generatie. En een der

-ocr page 161-

voornaamste grieven van de jongeren betreft juist het uitgesproken
exklusivisme der oudere heren, waardoor zij niet alleen slechts
mannen, die hun carrière voltooid hebben, tot hun kring toelaten,
maar bovendien hardnekkig elke Vlaming als een vreemdeling bui-
tensluiten. Vandaar Thijm's scherpe aanval op het Instituut, waar-
mee hij elke samenwerking bij voorbaat afwijst. Hij gaat zelfs zo
ver, alle leden van dit lichaam als zodanig van zijn stichting uitge-
sloten te verklaren. 2o wenst hij geen samenwerking met mannen
als een Prof. van der Hoeven, die toch voorzitter was van het Gents
kongres, en zelfs niet met een Vlaming als Serrure. „De loyale
man — zo schrijft hij van de eerste — zit te diep met de voeten
geworteld (en 't is de schuld van zijn leeftijd) in de korporaties van
de vorige en het vroegste begin dezer eeuw — hij is op een te intie-
men voet met de stijve hoofdmannen der pijpjensrookende Siegen-
beeksche school (die zich in alles door hare uitsluitingstheoriën
kenmerkt) — hij is te door en door lid van het Koninklijk Noord-
Nederlandsch Pruiken-instituut — om de stem te mogen volgen,
die wellicht ook in zijn hart spreekt, en een nieuwe organizatie van
het sociaal letterkundig leven van het eene Nederland (Noord en
Zuid) te kunnen ondernemen----Serrure is korr. van het pruiken-
instituut, ----reden genoeg om hem niet te vragenquot;. In plaats van

deze mannen denkt hij zich als leden o.a. Snellaert, de Saint Génois,
van Duyse, Rens, Conscience, Schimmel, de Buil (de beide mede-
redakteuren van zijn
Spektator), Heye, Ten Kate, Jonckbloet.
Hoe wordt zijn plan in Vlaanderen ontvangen? In principe is
Snellaert het met hem eens, juicht hij zelfs zijn voorstel van harte
toe. „Hoogst verheugd ben ik te zien dat het Nederlandsch Congres
m 't Noorden reeds zoo schoone vruchten begint te dragen. Ik wist
het wel dat myn oproep de kreet was van een algemeen lyden, en
dat met de erkenning van 't kwaad het geneesmiddel bij de hand
zou genomen worden. En zie ons daer reeds voor de poort van een
Nederlandsch instituet! Vriend, uw plan vind ik allerbest, uitmun-
140

-ocr page 162-

tend en allergeschiktst om tot ons doel te geraken.quot; Maar in de
praktiese uitwerking verschilt de meer ervaren Vlaamse leider nogal
met de vrij naïeve initiator. En speciaal diens te felle houding tegen-
over het bestaande Instituut kan hij niet aanvaarden. In tegenstel-
ling met Thijm onderschat hij niet de moeilikheden die aan zo'n
stichting verbonden zijn. Met meer oog voor de werkelikheid meent
hij dat het al een sukces mag heten, zo het plan gelukt zonder zich
vele vijanden op de hals te halen. „Vriend, ik geloof dat het Ko-
ninklijk Nederlandsch Instituet eenige graden warmte minder be-
zit dan onze Brusselsche Akademie; ik heb zelf, in der tijd, tegen
de sloffende uitgevers van Maerlants rymkronyk uitgevaren; het
moge my grieven dat geen belgische schryver met hoe gloeijend een
Nederlandsch harte bezield ooit lid van het Nederl. instituet worden
kan; welnu, dit zyn by my zoo vele redenen om niet voor den
pruikenwinkel onfatsoenlyk te staen lachen----Gy zyt van ge-
voelen dat het Koninklyk Instituet binnen kort vallen moet.
Daerin deel ik niet: het instituet is eene noodzakelykheid, zelfs als
pruikeninstelling, omdat de pruiken, evenmin als elke andere kor-
poratie, niet zoo maer in eens uitsterven. En moet het inderdaed
vallen, dan zie ik er geene dringende reden in dat wy er eene speer
op breken.... In één woord het instituet is sterk of niet sterk. Is
het sterk, laten wy er niet noodeloos tegen op staen, — is het niet
sterk dan zal het wel zonder onze handen vallen. Zoek toch geene
vyanden op waer gy gerust langs straet moogt wandelen.'Myn ge-
voelen is dus, niet dat wy tegenover maer dat wy naest het instituet
iets moeten oprigten. Een
vry instituet, gelyk ten onzent de vrye
hoogescholen naest degene van den Staet. Zoo lang de pruiken-
winkel open staat moogt gy uzelven den drempel ervan niet laten
ontzeggen. Neem te dien opzichte een voorbeeldjen aen ons. De
Akademie was radikaal fransch, en thans hebben wy er een duchtig
woordjen in te brengen. ®®

Wat geeft het of Snellaert het op de andere punten met zijn vriend

-ocr page 163-

eens is? Of hij in zijn uitvoerig en geestdriftig antwoord de plan-
nen verder uitwerkt? Voor Thijm is de aardigheid er af. Voor hem
staat of valt het hele voorstel met die Instituutskwestie. En als
Snellaert, verwonderd sinds een paar maanden op zijn brief taal
noch teken te horen, opnieuw de kwestie aansnijdt en zelfs met
„twee wijfjes: Toussaint en Doolaeghequot; als nieuwe leden komt
aandragen, als een „net voorbeeld pour proclamer l'émancipation
de la femmequot;,quot; — dan klinkt Thijm's antwoord heel ontgocheld-
nuchter: „De Nederlandsche Akademie? Gij en anderen hebben
mij bewezen, dat we niet buiten de pruiken om kunnen, en mèt
de pruiken zie ik er geen heil in. Intusschen zoo gij met de pruiken
wilt onderhandelen en gij wilt er ook
jonge Hollanders in hebben,
dan zal ik het mij mogelijk tebeurt-vallend diploma goed in waarde
houdenquot;. ^^

En hiermee is dit zo mooi en voor de groei der Grootnederlandse
Gedachte zo vruchtbaar plan van de baan. Hoe jammer dat Thijm
hierin zo stug vasthoudt aan de eigen mening en dat de anderen
het opgeworpen balletje niet verder weten te kaatsen.
Eerst in de tachtiger jaren ontstaan nieuwe plannen tot stichting
van een
Nederlaftdsch-Belgische Akademie. De Belgiese minister
Beernaert maakt, in overleg met de Nederlandse Regering, een
ontwerp op, dat heel wat pennen in beweging zet. De Westvlaam-
se partikularisten vooral kanten er zich heftig tegen. quot; Weldra
kunnen zij juichen. Na veel overleg bij de Overheid en veel be-
roering bij het volk, komt minister Heemskerk officieel verklaren
dat de Nederlandse Regering niet van het plan wil weten.
Na deze mislukking ontstaat in België de
Koniitklijke Vlaamsche
Academie,
waarvan de naam eerst na hevige strijd over de adjec-
tieven „Nederlandschequot; of „Vlaamschequot; kan worden vastgesteld.''
Al betekent dit voor de Vlaamse Beweging een sukces, van een
doelbewust eendrachtig richten van alle krachten uit de Dietse
stam in Grootnederlandse lijn komt wederom niets terecht.
142

-ocr page 164-

Een ander plan heeft meer resultaat: de af schaf fing, altans vermin-
dering, van de inkomende rechten op Nederlandse boeken in België
en omgekeerd.
De Voorbereidingskommissie van het Amsterdams
kongres van '50 pakt deze netelige kwestie aan. Een adres, waaraan
Thijm als sekretaris niet vreemd zal zijn, wordt koning Willem
aangeboden. In België is het Brussels bestuur van het
Nederduitsch
Taelverbond
in gelijke geest werkzaam. Tekenend voor de positie
die Thijm in de beweging inneemt, is dat hij wordt aangezocht als
bemiddelaar om deze dubbele aktie van Zuid en Noord eenheid van
richting en gelijktijdigheid te verzekeren. Blijkbaar is hij de man
met de meeste en de beste Vlaamse relaties. Hoe hij langs deze wegen
van kennis en vriendschap werkzaam is, valt niet meer na te speu-
ren. Slechts vernemen we van de pogingen die, op zijn verzoek, zijn
vriend Delecourt, die als Brussels rechter makkeliker toegang heeft
tot de Regeringskringen, in het werk stelt.

Deze tariefkwestie jaagt bij ons heel wat stof op, speciaal onder
uitgevers en boekhandelaars, van wie sommigen hun belangen ge-
schaad achten. Kemink maakt zich de tolk van dezen en in een fel
en in menig opzicht voor Vlaanderen beledigend artikel trekt hij
van leer. Maar Thijm springt op de bres en dient de aanvaller van
rephek. Deze maakt het hem makkelik, daar hij zijn betoog op te-
genstrijdige gronden heeft gebouwd. Als tegenargument voert hij
namelik „de numerieke maatschappelijke en intellektuele minder-
heid der Vlaamsche Belgen» aan, waardoor er eigenlik gezegd, voor
Nederland weinig aan gelegen kan zijn zich de vruchten van dat
Vlaams-Belgies intellekt makkelik te kunnen toeëigenen of niet
Maar tegelijk erkent hij dat „de weinige Vlaamsche letterkundige
boeken, welligt in grooter getale hier te lande dan in België worden
gekochtquot;. Welnu — zo vangt hem Thijm warm op zijn woorden
één van beiden: of Vlaams-België staat in het intellektuele

merkelik bij ons achter en produceert weinig, of het is in krachtige
ontwikkehng en draagt belangrijk bij tot de Nederlandse litterL

-ocr page 165-

tuur. In het eerste geval kan de vrije invoer weinig baten of scha-
. den en is hij Kemink's toorn niet eens waard; in het tweede echter
— en uit het groter debiet hier dan in Vlaanderen laat Kemink zelf
ons afleiden dat dit geval het juiste is — zal de gemakkelike ver-
krijgbaarheid der Vlaamse boeken voor ons land toch wel ge-
wenst zijn. Thijm kan overigens niet begrijpen hoe die „intellek-
tuele minderheidquot; zo boudweg verkondigd kan worden, „zoolang
Nederland tegenover
Willems en Conscience niemand heeft te
stellen, die ons de boeken der beide mannen ontbeerlijk zou kunnen
maken. Althans het geeft weinig pas in den zelfden oogenblik, dat
de nog in wording verkeerende Middelnederlandsche filologie van
ons Hollanders verklaart de taak van haren baanbreker
Willems te
vervolgen, en dat de
Hollandsche Maatschappij als prijsstof uit-
schrijft:
een verhaal in de trant van Conscience — op zekeren
toon van onze meerderheid te sprekenquot;.

Maar er is nog een tweede argument en een van wat kiese aard. Dat
Vlaanderen immers is, in de ogen van Kemink en de zijnen, zonder
meer katholiek, en het is dus zeer de vraag of verspreiding van die
Vlaamse boeken „in het Protestantsche Nederland wel aanmoe-
diging verdient, bij den in de Vlaamsche letterkunde zoozeer op
den voorgrond staanden Roomschen geestquot;. De oude fout: Vlaan-
deren is katholiek en Nederland is protestant. En met die genera-
lisering als wapen kan men meteen de Vlamingen en twee vijfde
van het eigen volk buiten de Nederlandse gemeenschap sluiten.
In werkelikheid is het met die roomse geest in de Vlaamse letter-
kunde zo niet gesteld. Wie geregeld bijhoudt al wat in dat voor
zuiver katholiek gehouden Vlaanderen van de pers komt, die zal
waarlik niet zo spreken. Daarvoor zijn de kringen van wetenschap
en kunst aldaar al te zeer verliberaliseerd. Maar gesteld al dat het
zo geschapen stond, was dat dan een steekhoudend argument? In-
tegendeel, meent Thijm, en hij bestrijdt zijn tegenstander handig
met zijn eigen wapens door hem te vragen: „de heer Kemink zal
144

-ocr page 166- -ocr page 167-

toch den goeden geest van het „Protestantsche Nederlandquot; niet
willen verzekerd hebben door afsluiting of vernieling van
onder-
zopi^-bronnen? Dit laatste is geheel in strijd met het Protestantsche
beginselquot;. Dit is nu wel niet zonder geest, maar de gedachtenwisse-
ling is hiermee natuurlik volmaakt onvruchtbaar geworden. Ge-
lukkig laat Thijm dit thema verder rusten om op meer positieve
wijze het bedoelde adres te gaan verdedigen. Daarbij haalt hij in den
brede uit over de gemeenschappelike taal en de gemeenschappelike
belangen in letterkunde en beschaving van Zuid en Noord. En in
grote trekken doorloopt hij de geschiedenis, om aan te tonen dat er
geen tijd is geweest waarin de beide Nederlanden niet litterair op
elkaar hebben ingewerkt. „Daar
is dus reeds gemeenschap tusschen
Holland en Belgiën — zo besluit hij — maar zij is niet algemeen
genoeg. Het voorrecht, dat aan
Tollens en Conscie?tce te beurt
valt, van weerzijds alom bekend en bemind te worden, is altijd nog
maar een
voorrecht. Bij gemakkelijker overvoer van beider letter-
vruchten zou dat voorrecht van weinigen, bereikbaar zijn voor alle
talenten, die het verdienden. Of zou men meenen dat er zoo veel
bij verloren zou worden, indien Belgische Tijdschriften als het
thans geschorste
Belgisch Museum en de Middelaer zich hadden
kunnen staande houden door de deelname van Noord-Nederland?
Als wij den archaeologischen en theoretiesch litterarischen arbeid
der Belgen en de producten hunner jonge
romanciers en dramatisten
meester worden zonder daarvoor zoo veel guldens te moeten geven
als de boeken in Belgiën franks kosten? Zou het ten opzichte onzer
jongeren, onzen
Schimmel, Hofdijk, de Buil, zoo groot een onbil-
lijkheid zijn, dat men de Belgen in de gelegenheid stelde zich lang-
zamerhand ook met hunne werken gemeenzaam te maken?quot;
Wat polemiseren de heren verder? Wat geven al die mooie theo-
rieën, al die principen, als de beurs er mee gemoeid is? Wat heb ik
er aan? ligt in die dagen zo goed als nu menig rechtgeaard zakenman
even vooraan in de mond als diep in het hart. En zo komt ook bij

-ocr page 168-

Kemink aan het eind van zijn betoog de aap uit de mouw: hij
vreest de konkurrentie. En tegen dit argument, zo hecht als een
golfbreker, zullen al Thijm's aanvallen als water uiteenspatten;
zelfs de ietwat ronkende boutade, waarmee hij zijn stuk besluit, en
die we hier, als typering van deze zo onzelfzuchtige man van zaken
en toekomstige uitgever zelfs, niet willen missen, zal hiertegen niets
vermogen. „Hoe is het mogelijk — zo roept hij uit — dat men,
waar het op verspreiding van beschaving aankomt, zulk een be-
denking durft te laten gelden.... Ik durf beweeren, dat het op-
werpen van stoffelijke beletsels aan de verbreiding van het licht des
geestes op een beginsel van barbaarschheid berust, dat onzer hoog-
verlichte eeuw ten zeerste onwaardig isquot;. quot;

Bravo! roepen de Vlamingen, want zij zijn het meest bij de voor-
gestelde afschaffing of verlaging der tarieven gebaat; en
De
Eendragf
neemt Thijm's stuk in zijn geheel over, daar het Kemink's
aanval „door onzen geleerden en met den besten wil bezielden

lettervriend---- zoo waerdig en onwederlegbaarquot; afgeslagen

vindt. quot;

Belangrijker is intussen dat het plan, door Thijm zo welsprekend
verdedigd, sukces heeft. Enkele jaren later biedt Bakhuizen van
den Brink, als afgezant der Nederlandse Regering, het
Kongres
voor Kunst en Lettereigendom
te Brussel het verdrag aan, door
beide landen gesloten, waarbij de vrije in- en uitvoer van boeken
weerzijds wordt toegelaten. Het is een ondeugende speling van het
lot dat deze taak aan Bakhuizen, als algemeen archivaris van het
koninkrijk der Nederlanden, wordt opgedragen. De uitgesproken
vijand ^der Vlamingen zorgt dan ook patent voor een redevoering
in het Frans.quot;

„Wat blijven onze wederzijdsche pakjes toch ellendig lang onder
weg. Sedert vijf weken is er een aen 't reizen uit Groningen; ik
zou het zo spoedig uit Rome krijgen. Dat komt dat de beide
146

-ocr page 169-

Leeuwtjes rug tegen rug zittenquot;. quot; Zulke klachten herhalen de
Vlamingen keer op keer. En omgekeerd is het al even erg. „Ik
zou wenschen, dat het ons, Hollanders, niet moeilijker viel een
Ijoek uit Antwerpen of Gent dan een uit Leipzich of Berlijn te
krijgenquot;.quot; Wat baat nu de afschaffing van invoerrechten op
boeken, pas met zoveel moeite tot stand gebracht? Want zo lang
de Vlaamse werken in Nederland en de Nederlandse in Vlaanderen
zo moeilik te krijgen zijn, kan er van een drukke wisselwerking
nauweliks sprake zijn. Zoo lang
de reisgelegenheden en de postver-
bindingen
zo slecht zijn, blijft de Grootnederlandse Beweging
vleugellam. Daarom zint Thijm op verbetering en hiertoe richt
hij een uitvoerig schrijven aan het Brugs kongres. Vanuit deze
gezaghebbende vergadering wil hij zich een aktie zien ontwik-
kelen, die op de Belgiese en Nederlandse Regering krachtige aan-
drang zal uitoefenen.

Tegelijkertijd oppert Thijm een tweede punt, nauw met het
voorafgaande samenhangend:
spellingeettheid tussen Noord en
Zuid.

Nu de boeken vrij in en uit mogen en ook de postverbindingen
misschien binnenkort verbeteren, nu moeten de schrijvers zor-
gen het hun lezers zo makkelik mogelik te maken. De spelling-
kwestie heeft altijd Thijm's biezondere belangstelling gehad. Maar
niet altijd houdt hij er dezelfde mening op na. Terwijl hij op het
eerste kongres te Gent — waarschijnlik op esthetiese gronden —
zich heftig kant tegen het voorstel, daar door Gerth van Wijk
verdedigd, om de
ae, ue en y gelijk te maken aan onze aa, un en ij,
horen we hem nu op het zevende te Brugge een dergelijk voorstel
indienen. Toen verwierp hij, wat hij met enig dédain „de veref-
fenings- en gelijkmakings-theoriequot; noemde, en hij liet er de blunder
op volgen: „Eenparigheid noemde de geëerde spreker steeds wen-
schelijk; mij schijnt zij volstrekt niet wenschelijk, en uitloopend

-ocr page 170-

op de verarming der taalquot;. ^^ Wij, die gewend zijn deze verwar-
ring van taal en spelling nog in onze dagen tot in 's lands vergader-
zalen te horen verkondigen, zullen ze iemand honderd jaar terug
zeker niet aanrekenen. Maar het is toch verheugend te zien hoe
daarna een gezonder kijk de overhand krijgt en hoe de man van
de praktijk het in een zo bij uitstek praktiese kwestie als het
spellingvraagstuk van de estheet gaat winnen. Want Thijm korri-
geert zijn vroegere mening tans radikaal: „Ja, ik kan niet nalaten
zeer krachtig te wenschen, dat onze Zuiderbroeders algemeen de
aa, uu en ij aanvaarden. Het is inderdaad een beletsel voor de
verspreiding van Vlaamsche boeken in Noord-Nederland, dat men
er de ongewone
ae, ue en y in aantreft, 't Is geen bezUar, dat
de voortreffelijkste Vlaamsche schrijvers met hun talent niet over-
winnen: maar 't is een bezwaar, 't Is een stigmaat van vreem-
delingschap. En dat moet verdwijnenquot;. quot;

Naar aanleiding van Thijm's voorstellen ontbrandt een heftige
strijd; het kamp der «^-mannen bestaat meest uit ouderen, terwijl de
jongeren zich in het vuur werpen voor de zegetocht die de
aa ook
in de Vlaamse gouwen moet gaan houden. Dat de partikularistiese
vrees voor Hollandse, alias protestantse, besmetting aan deze twee-
strijd niet vreemd is, spreekt uit de houding van de liberaal Here-
mans, die een loopje neemt met de taaie verdedigers der
ae,
daar deze „de ^-mannen zien als aanhartgers der synode van
Dordtl
of als Orangistenlquot; Maar welke wapens de tegenstanders
ook in het vuur brengen, de „nieuwe spellingquot; van De Vries en
Te Winkel wordt in België al in '64 — nog verscheidene jaren
eer dan hier — ingevoerd, waardoor de
aa-vazallen het toernooi
gewonnen hebben. quot;

pn der belangrijkste kwesties, waarmee de kongressen zich jaren-
lang bezighouden, is het ontstaan en de wording van het
Algemeen
Woordenboek der Nederlandsche Taal
We mogen Thijm de niet
148

-ocr page 171-

geringe eer toekennen, de geestelike vader van ons quot;Woordenboek
te zijn. Wel brengt Gerth van Wijk op het eerste kongres te Gent
het plan ter tafel, maar reeds twee jaar tevoren had Thijm het
initiatief genomen. Aan Snellaert ontvouwde hij zijn groots plan
om een Woordenboek te maken waarin, behalve de klassiek ge-
stempelde woorden der gewone diktionairs, alle eigenlik gezegde
kunsttermen, alle woorden aan kunsten, wetenschappen, ambach-
ten, neringen en bedrijven ontleend, zouden opgenomen worden.
„Gij, Vlamingen, die jong en krachtig zijt en (in den regel) in
minder beslommerende betrekkingen zit, zoudt er aanzienlijk toe
kunnen bijdragen. Ei lieve, denk daar eens ernstig over, en bespreek
het herhaaldelijk met uwe vrienden. Wij zouden een schoon ge-
schenk doen aan onze gemeenschappelijke Letterkundequot;. Is het
aanvankelik bij plannen gebleven, nu door de inrichting van de
kongressen zulk een Grootnederlandse onderneming veel meer kans
van slagen krijgt, spreekt het vanzelf dat de oude geestdrift ervoor
onmiddellik bij Thijm opleeft. Warm verdedigt hij dan ook van
Wijk's voorstel; en op zijn aandrang wordt een dubbele kommis-
sie benoemd, een in Noord en een in Zuid, om het vraagstuk nader
te bestuderen. En de jonge dilettant-taalkundige wordt er lid van,
tesamen met geleerden van naam als Halbertsma en De Jager,
David, Snellaert en Bormans. quot; Onderwijl gaat het met deze kom-
missie als met vele: op het tweede kongres te Amsterdam, blijkt ze
met haar verslag niet klaar te zijn gekomen. Een ogenblik dreigt
de zaak te stokken, maar voorzitter David redt de situatie door
min of meer ex tempore een grondig betoog te voorschijn te
toveren. Nog zijn velen twijfelmoedig en de geestdrift van Gent
blijkt danig bekoeld. Daar springt Thijm op het spreekgestoelte,
en na het algemeen pleidooi van David komt hij met praktiese
voorstellen. quot; Zijn sukces is zo volledig, dat zijn dochter later met
rechtmatige trots kan getuigen: „Op dit kongres ontving, dank
vooral aan A. Th.'s scherp geformuleerde voorstellen, de zaak

-ocr page 172-

Zquot; « oTt!quot;nbsp;Nederlandsche Taal den door-

slag . Ook Thijm zelf herinnert dertig jaren later nog met vol-
doenmg aan die spannende strijd, als hij spreekt van „het Algemeen
Nederlandsch Woordenboek, dat Muzeüm onzer taalvormen, tot
welks opnchtmg
in der tijd het Amsterdamsche Kongres, onder
den druk van al het moreel geweld, dat ter mijner beschikking
stond, besloten heeft, en waarvan de verschenen afleveringen
Zrnbsp;tropee uitmaken van de overwimiingen

Saal^'nbsp;voU'^'-dins op de gevoelloosheid der nL

''T '»''»^'J^nboek telkens aan
de orde En Th.jm bh,ft aan het groeiende werk zijn krachten

geven. Nog tot in zijn laatste levensjaren horen we de hoofd-
redakteur Mathijs de Vries hem om inlichtingen vragen, speciaal
voor termen der beeldende kunsten en voor roomse woorden quot;
Uok voert h.j er nog enkele malen op de kongressen het woord
over, nu hoofdzakelik in algemeen propagandistiese zin. Want
propaganda is dringend nodig, daar ook nu nog lang niet iedereen
van het nut is overtuigd. Ja zelfs - o schande onzer vaderen -
moet Belgié ons een beschamend voorbeeld geven. Terwijl de Bel-
^ese Kamer voor de vierde keer zooo francs voteert, verwerpt de
Ned rlandse voor de tweede maal de 400 gulden, die de MiLer
heeft gevraagd. En toch heeft de bewindsman de heren met klem
op de urgentie gewezen om „het Nederlandsch Woordenboek te
doen strekken tot een onderpand van eenheid van taal, die de
Vlamingen aan de Nederlanders verbindt, en daardoor te voor-
komen, dat met allengs het Vlaamsch, nu politiek van ons ge-
scheiden, ook literarisch en linguïstisch van ons afdwale, en daar-
door de Nederduitsche nationaliteit, reeds zwak genoeg tusschen
l-rankrijk en Duitschland in, nog meer verzwakt wordequot;.quot; Deze
ministeriéle verklaring is hierom van zo groot belang, wijl voor de
eerste maal officieel wordt erkend dat de Vlaamse Bewéginrwel

-ocr page 173-

degelik een voormuur is voor Nederland, een voorpost waar ge-
streden wordt om het Dietse element te beschermen tegen vreemde
invasie. Thijm moet geglunderd hebben bij deze woorden, want hij
ziet hier de gedachte, die hij in al zijn stukken over Vlaanderen
steeds op de voorgrond heeft gesteld, door de Regering overgeno-
men. Maar hij toornt tegen de Kamer, die in kortzichtigheid het
Grootnederlands en daarmeee het eigen belang durft tegenwerken,
en in de
Vrijdagsche Vereeniging verdedigt hij een aantal stel-
hngen waarin hij op scherpe wijze zijn afkeuring formuleert.quot;
Maar het Woordenboek groeit tegen de verdrukking in. Naarmate
het werk vordert, neemt de belangstelling, ook in Vlaanderen,
geleidelik toe. Rens b.v. houdt zijn lezers van
De Eendracht uit-
voerig op de hoogte. Als in '64 de eerste aflevering verschijnt,
schrijft Emanuel Hiel een warm pleidooi in de
Kevue Trimes-
frieJle,
geeft de pers hier en daar een lovende bespreking en houdt
De St. Génois een krachtige propagandarede in de Koninklijke
Belgische Akademie.quot;

Niet alle Vlamingen laten zulk geluid horen. De hele partikula-
ristengroep heeft ernstige, en gegronde, bezwaren. De Hollandse
waan van „wij zijn Nederlandquot; zit maar al te zeer vóór bij de
keus der op te nemen woorden, zodat de andere Nederlandse ge-
westen veel minder, en Vlaanderen in heel geringe mate, ver-
tegenwoordigd zijn. Wel heeft Zuidnederland een speclqle kom-
missarls In de redaktie van het Woordenboek in de persoon van
prof. Heremans uit Gent, maar deze hoort tot de kringen die zich
In hun taal zo getrouw mogehk bij het gangbaar Noordneder-
lands aansluiten. Dat het Vlaams In de korte tijd van '15 tot '30
op dat Algemeen Nederlands nog geen invloed heeft kunnen uit-
oefenen, ligt voor de hand; maar wordt het nu bij de bouw van
het Woordenboek — dat toch, volgens de verklaring van de leider
de Vries, een muzeum is dat „al den overvloed der moederspraak
voor u uitspreidtquot; — zo stiefmoederlik behandeld, valt het dan te

-ocr page 174-

verwonderen dat menig Vlaming vreest ook in de toekomst voor
niet de moeite waard te worden aangezien? En dan ligt de gevolg-
trekking voor de hand: liever op eigen benen dan op geleende
stelten. In hun tijdschrift
Kond den Heerd geven deze Vlamingen
voortdurend lucht aan hun klachten. „Doctor de Vries zegt in
zijn Inleiding dat het Woordenboek der Nederlandsche Taal een

„Nederlandsch Taaimuseumquot; is.....Dat zijn schoone woorden,

maar 't en zijn maar woorden. De waarheid is dat het Woorden-
boek niet een „Nederlandschquot; maar een „Hollandschquot; Taai-
museum is. Immers al wat hollandsch heet, staat daar vermeld:

ook de onbeduidendste woorden uit de gemeene spreektaal,_____ja

tot de verbasterde vormen toe die de woorden in de platte volks-
taal hebben.... Onze vlaamsche woorden integendeel zal men
daar vruchteloos zoeken, of vindt men er nog een, het is ievers
versteken in een donker hoekskenquot;. Dit Hollands partikularisme
is dan ook de oorzaak van onenigheid van de eerste dagen af. Want
terwijl David tot de ijverigste oprichters heeft behoord, heeft hij
zich later teruggetrokken. Dat dit om bovenstaande reden ge-
beurde, al poogde men dit bij ons te verbloemen, laat
Rofid den
Heerd
duidelik genoeg lezen uit de volgende insinuatie: „Dr. M.
de Vries zegt----wel was het een genot met Te Winkel te wer-
ken. Prof. David zaliger en heeft dat nooit gezeid. En als Dr. de
Vries de oorzaken opgeeft om dewelke Prof. David geen deel ge-
nomen heeft in het opstellen van het ^J^oordenboek, gelooven wij
dat hij de voornaamste heeft weten van kante te latenquot;.quot;quot;
Met dit verwaarlozen van het Vlaams hebben de opstellers zeer
tegen de bedoeling van Thijm gehandeld. Want al bij de eerste
gedachtenwisseling op het Gents kongres stelt hij uitdrukkelik
vast: het Woordenboek moet vóór alles zo ruim mogelik Groot-
nederlands zijn. We moeten daarin kunnen vinden een volledig
overzicht van al de taalvormen die zowel in Zuid als Noord nog
levend zijn. Dat is voor hem de primaire eis. quot; Zo blijkt ook hier
152

-ocr page 175-

Thijm weer de ruime, ver ziende geest, die het gehele Dietse taal-
gebied gelijkelik in zijn belangstelling en waardering betrekt en
aldus de echte Grootnederlandse Idee waarlik in alle opzichten
weet te beleven.

«

„Ik geloof dat onze lieftallige vriend Alb. Thijm hier nogmaels
de bemiddelaer tuschen Noord en luid zal moeten wezenquot;.quot; De
hulde, door Stallaert hem in deze eretitel gebracht, is niet over-
dreven. Een ander Vlaming zal trouwens op meer officiële wijze
in gelijke geest getuigen. Als het
Vlaemsch Midden-Comiteit is
gesticht, om meer georganiseerd te kunnen werken, dan wendt
zich de 'oprichter Michiel van der Voort, namens het Comiteit, tot
Thijm met het verzoek, naast een Vlaming, op de kongressen zijn
„breed talent als redenaerquot; te willen gebruiken en de kongres-
sisten tot meewerken op te wekken.quot;

Het is ondoenlik een overzicht te geven van de grote en zeer ge-
variëerde werkzaamheid, die Thijm als bemiddelaar ontwikkelt.
Niet slechts dient hij, bij de zeer gebrekkige verbindingen in die
dagen, voortdurend als postillon; quot; niet slechts bemiddelt hij her-
haaldelik tussen Vlaamse vrienden en redakties van Nederlandse
kranten en tijdschriften; maar even trouw zorgt hij zelf voor
een aankondiging, een bespreking soms, in periodieken .van ver-
schillende soort. quot; Terwijl hij bijvoorbeeld in de neutrale
Recensent
Domien Slceckx' werk In Alle Standen bespreekt, schrijft hij voor
Be Wetenschappelike Nederlander van pastoor Brouwers een uit-
voerige kritiek op Pol de Mont's
Lentesotternijen, Loreley en
Idyllen. En als in zijn Warande stelt hij ook hier immer de eis,
dat een schrijver toont te beseffen, dat hij „rekenschap van zijn
talent schuldig is aan de maatschappij, waarin hij door God ge-
plaatst is, en bijzonder aan het volk, waarvan God hem een zoon
gemaakt heeftquot;. Kan Sleeckx aan deze eis nog niet voldoen,quot; de

-ocr page 176-

Mont vooral moet menige veer laten, omdat in zijn poëzie

„smaakloos-zinnelijke passaadjens..... en de onverduwbaarste

praetentiequot; herhaaldelik stuiten. „Het sensualisme van den dichter
krijgt zelden eene aesthetische wijding en distinctie. Kiesch voe-
lende dichters portretteeren hunne geliefden altijd op zekeren
afstand; de andere nemen ze zoo dicht bij zich, dat het edelste
zmtuig, het oog, geene waarnemingen meer kan doenquot;.®® De
Mont's werk kan, afgezien van de dichterlike kwaliteiten, die de
kritikus graag erkent, de goede zeden eer schaden dan baten, zodat
een waarschuwing niet overbodig lijkt. Zo verstaat de bemidde-
laar zijn taak.

De Vlamingen zijn overigens zo zeker bij hem terecht te kunnen,
dat ze hem met de ongewoonste dingen durven aan boord komen.
Als Fehx de Vigne zich te beklagen heeft over de slechte ver-
zorging van zijn schilderij op de tentoonstelling van
Arti et Ami-
citiae,
dan wordt Thijm aangezocht om het standje uit te delen. ®®
Een gelijke strafexpeditie mag hij ondernemen naar de redaktie
van
Tgt;e Tijd, die al te lichtvaardig, naar het oordeel van De
Haulleville, de
Umversel heeft verweten onder invloed der Franse
Regering te staan.

De vriendendiensten, door Thijm bewezen, zijn zo talrijk, dat
een enkel voorbeeld slechts, ter illustratie, spreken mag. Zo spoort
hij jarenlang voor Snellaert oude komedieboekjes op, en als het
resultaat pover blijft, koopt hij op een veiling zeshonderd boekjes
tegelijk, „op hoop, dat er iets voor U bij zou zijnquot;. En als Stal-
laert zich de rondzending der konvokaties voor het Brusselse
Con-
gres de la propriété litteraire et artistiqiie
van '58 ziet toebedeeld,
dan laat Thijm zich de lastige affaire van uitpluizen en uitschrijven
van een paar honderd adressen voor Nederland heel
goedmoedig
op de hals schuiven. Een der sterkste staaltjes van vriendenhulp
bewijst hij zijn vriend Nolet de Brauwere van Steeland. Deze
Rotterdammer van geboorte is eigenlik een tussenfiguur; te veel

154

-ocr page 177-

ver-Vlaamst om Nederlander te heten, gaat hij zelf Uefst voor een
Vlaams dichter door; maar te zeer Nederlander om Vlaming te
kunnen zijn, weet hij daar noch Unks noch rechts te staan. Dit
verklaart te eer zijn verlangen om eens een zijner dichtbundels in
het Noorden te laten verschijnen. En hiervoor verlaat hij zich ge-
heel op Thijm, die niet slechts de uitgave bij van Langenhuysen
bezorgt, maar ook de kopie tevoren grondig toetst. Dit rekent
Thijm te meer noodzakelik, waar het hier een katholiek werk
betreft, en dat juist in de kritieke dagen van '53 het Hcht gaat
zien. Al verzekert Nolet: „Er is nog nooit een regel van mij ge-
drukt, welke niet eerst door de handen van onzen gemeenzamen
vriend Prof. David was gekomenquot;, — het verhindert Thijm niet
vrij radikaal librorum censor te spelen en menige liefdesontboeze-
ming of lichtelik grove aardigheid eenvoudig te schrappen.quot;''
Maar zo eenmaal aan de strengere eis van het Noorden aangepast,
springt Thijm voor het werk van de Vlaamse geloofsbroeder met
een geharnaste Inleiding zo dapper in de bres, dat David onder het
lezen telkens uitroept: „'t Is toch fiks geschreven!quot; of „'t Is 'nen
aerdigen mensch!quot; of „Zie, 't is van deeg wel!quot;
Omgekeerd horen we Nederlanders zich herhaaldelik tot Thijm
wenden om bemiddeling in Vlaanderen. Algemeen verwacht men
van hem dat hij het best op de hoogte is van al wat Vlaams heet,
zodat men voor alles wat van ginds komt het best bij hem terecht
kan. Als van Vloten gebruik wil maken van David's
Middclaer,
wendt hij zich tot Thijm, die het tijdschrift immers zeker in zijn
boekerij heeft, terwijl het op de openbare bibliotheken nergens te
vinden is.'quot; Evenzo ontvangt hij via Thijm een afschrift van
Maricken van Nieuineghen, door De Saint Génois bewerkt.Tot
deze Gentse geleerde wendt Thijm zich ook om van Harpen aan
genealogiese tabellenquot;® en de Haarlemse archivaris Enschedé aan
oude documenten van de Haarlemse Bavo te helpen, die in de
troebelen van de zestiende eeuw naar de Gentse Sint Baaf over-

-ocr page 178-

gebracht zouden zijn. quot;quot; Niet anders gaat het met Acquoy, die
voor de werken en handschriften, die hij uit Vlaanderen wenst te
krijgen, eveneens van Thijm's tussenkomst gebruik maakt. Ook
Da Costa treedt herhaaldelik door Thijm met de Vlamingen in
verbinding, speciaal waar het de gemeenschappelike Bilderdijk-
verering betreft.

Een greep uit het vele; genoeg nochtans om de lof van bemiddelaar

tussen de gescheiden broeders voor verdiend te houden.

«

Met hartelike belangstelling volgt Thijm immer al wat er in
België ten voor- of ten nadele van de Vlamingen gebeurt. En de
op- en neergaande lijn van hoop en teleurstelling in de Vlaamse
strijd tekent zich aldus ook af in zijn geschriften.
Zijn eerste artikel, waarin hij zich uitvoerig met de toestanden in
België bezig houdt, straalt van optimisme. Hierbij spreekt hij
duidelik onder invloed van het roerige jaar '48, en tevens met een
sterke voorkeur voor de politiek-liberale beginselen, die o.a. om
hun verdraagzaam karakter in het godsdienstige een, voor die tijd
begrijpelike, waardering vinden bij de onder kalvinisties regiem
geknechte katholieken. „Wat een goed, wat een liberaal beginsel
(gelijk het heden vereischt wordt) in een staat vermag, zien wij
aan den stand der vlaamsche zaken in Belgiën sedert '30. Kunt gij
u min voordeelige stelling denken voor eenige nationaliteit, dan
gedurig
aux prises te zijn met eene half vreemde regeering en met
eene half vreemde nationaliteit, die bijna zooveel recht, en zeker
zooveel vermogen heeft, om zich in uw land te laten gelden als
uwe eigene nationaliteit? En dit is toch de positie der Vlaamsch-
sprekenden in Belgiën; en toch, wat heeft dat vlaamsche volk,
zonder aristokratie, zonder vertegenwoordiging bijna, niet weten
uit te werken!quot; Maar als we nieuwsgierig uitzien naar al dat
resultaat, dan stelt de jonge enthousiast ons danig teleur. Want
156

-ocr page 179-

als de belangrijkste vrucht presenteert hij de instelling van een
Vlaamse kommissie in de Académie Royale de Belgique, belast met
de publikatie van Middeleeuws-Vlaamse letterkundige werken.
Wie geneigd is Thijm hierom toch wel voor een naïeveling aan te
zien, doet goed te bedenken dat onze belangstellende Amster-
dammer in deze zienswijze geen duimbreedte verschilt met de
meeste Vlamingen zelf, die zich immers in deze jaren, en hoe lang
nog daarna!, met zulke slimmigheidjes-politiek hunner Regering

laten paaien.nbsp;,. • , t -l i-

Behalve door zijn verwachtingen van het politiek Liberalisme

wordt zijn optimisme gewekt door de tijdsomstandigheden. Want
in de revolutienood van '48nbsp;Walen en Vlamingen een ogen-

blik naar elkaar uit zelfbehoud, om het land voor omwenteling te
behoeden. En dit beschouwt Thijm, in jeugdige voorbarigheid, als
het veelbelovend begin van een harmonieus Vlaams-Waals volks-
bestaan, waaruit alle tweestrijd zal zijn gebannen, zowel die tussen
mensen van een verschillend ras als van een verschillende gods-
dienstige gezindheid. „Vestiging van het zoo lang bedreigd
Vlaamsch element in de Belgische Nationaliteit; ... verzoening en
samenwerking van Vlamingen en Walen, van Liberalen en Katho-
lieken. Zie daar de heilrijke gevolgen eener waarlijk liberale Staats-
regeling, vreemd aan alle anachronisme, maar vooral aan de supre-
matie eener kaste over eene anderequot;.

Zelfs in de dynastieke verhoudingen van België is vooruitgang
voor Vlaanderen te bespeuren. Het huwelik van de Belgiese prins
met een aartshertogin uit het Oostenrijkse Huis, „dat door zoo
belangrijke en daaronder vele zoete en verheffende herinneringen
aan Belgiën
verbonden isquot;, wekt hoge verwachtingen. Thijm's
gelukwens aan het Vorstenpaar is dan ook eigenlik meer een heil-
wens aan de Vlamingen, „dat zich in deze verbintenis met het
Oostenrijksche Keizershuis een nieuw en vruchtbaar tijdperk opene
voor de Dietsche Taal en Letteren, dat is, voor het Nederlandsche

157

-ocr page 180-

Volksleven. De nog bestaande populariteit van keizer Karei ten
uwent, de heugenis der zoo veel heilspellende en werklijk roem-
rijke regeering van de Aartshertogen Albertus en Isabella, de ge-
dachtems van het gezegend bewind van Maria Theresia, gevoegd
bij de verwantschap der beide groote Duitsche taaltakken, kan,
dunkt mij, met anders dan gunstig werken op eene nauwe aan-
sluitmg van het vorstelijk echtpaar met de Ylaamsche Belgen''
Zijn we hier nog maar aan hoopvolle verwachtingen toe, enkele
keren kan T^hijm met recht de Belgische Regering prijzen, zelfs
om het voorbeeld dat ze soms aan de Nederlandse weet te geven
Zo bij haar steun aan het Woordenboek, of bij haar bevorderen
van kunst en wetenschap in Vlaanderen, of bij haar dekoreren van
Vlaamse en Nederlandse verdienstelike mannen. En de eerlikheid
vordert te vermelden, dat hij ook later nog, na zijn bittere ont-
gochelmg, haar zal prijzen zo vaak er waarhk reden voor is.
Voorlopig heeft hij prijzens stof boven verwachting. Immers, als
Leopold zijn zilveren koningschap zal gaan vieren, stelt de Re-
gering de
Commissie der Vlaemsche grieven in, om voorstellen te
doen ter regeling van het gebied waar het Nederlands als officiële
taal m Bdgië beh^rt te worden erkend. Heel Vlaanderen
juicht! En Thijm deelt hartelik in de blijdschap. „De Belgische Re-
geering kon voorzeker geen stelliger drijfveer in werking brengen,
om de
algemeene pestdrift voor de feestviering .... te verzekeren,
dan door
eindelijk gehoor te geven aan de wenschen, die in zoo
velerlei form reeds sedert 20 jaren tot de Staats-Overheid gericht
worden.quot;''» Maar tegelijkertijd geeft hij toch blijk van een kri-
tiese speurzin ten opzichte van de ware bedoeling der Belgiese
Regering: „Même si l'institution de ce comité n'aurait eu lieu que
pour mieux préparer les coeurs et les esprits à la célébration du
vmgtcinquième anniversaire de l'avénement du roi Léopold, elle
n en rendait pas moins un témoignage éclatant que le roi et son
ministère connaissaient les plaintes des flamands et en
reconnais
iy8

-ocr page 181-

saient 1'importancequot;.De vreugd van het eerste ogenbHk, door
deze veronderstelling al getemperd, verzwakt geleidelik naarge-
lang de veronderstelling meer en meer waarheid dreigt te worden.
En met de geestdrift der Vlamingen gaat het evenzo. Een pessimist
als Stallaert had trouwens al vanaf de eerste dagen getwijfeld. „Ik
ben niet misnoegd dat ik van de Commissie geen deel maek. Daer
zal moeyelyk iets degelyks uit voortkomen. Beste meeningen! Nu,
dat is toch ook af te wachten; 't kon wel zyn, als men spoedig ^
doorwerkte; want God weet hoe lang de hr. De Decker nog staet!
Na hem: Ade!quot;quot;quot; Zelfs de verslaggever der kommissie, Snellaert,
is zich de ware aard der verhouding van de Regering tot de Vla-
mingen wel bewust. „De moeijelykheid bestaet hierin dat het
Staetsbestuer het verslag vraegt, terwyl het ons vyandig is: aldus
mogen wy, tegen ons beter weten in, aen zyne opregtheid niet
twyfelenquot;.Bovendien is ook het groeiend verzet der Walen een
waarschuwend teken, die de Vlaamse Beweging steeds meer gaan
afschilderen als de grote belemmering voor de
imtionale, versta
Franse, grootheid van België. quot;quot; En daarnaast volhardt de Regering
in haar tweeslachtige houding van geven en nemen. Wordt niet
kort na de instelling der grievenkommissie, met goedvinden van
de Senaat en Volksvertegenwoordiging, bij de wet bepaald dat
notarissen, bestemd voor Vlaanderen, geen Vlaams behoeven te
kennen? „Waer gaet dat heen? — roept Snellaert uit. Van den
cenen kant wint de Vlaemsche beweging dagelyks veld, van eenen
anderen ontmoeten wy dag by dag meer tegekanting vanwege de
Walen en het bestuerquot;.

En ook Thijm's geestdrift is danig bekoeld. De min-vriendelike
onderstelling omtrent de ware aard der Regeringszorg voor de
Vlamingen maakt plaats voor een bittere spot, die hem van de
Grievenkommissie doet spreken als van: „het aas, omstreeks Leo-
polds troonfeestviering, den vlaamschen bevolkingen toegewor-
penquot;. Maar ook van het liberale regeringsstelsel heeft hij in de loop

-ocr page 182-

dezer jaren volop zijn bekomst gekregen. „Leve toch maar de
konstitutioneele modelstaat! Zoo'n kamer van Volksvertegenwoor-
digers is toch maar een heerlijk ding! Zie Belgiën! Daar dekre-
teeren vlaamsche volksvertegenwoordigers, dat de ambtenaren en
officianten, die om den wille van het volk zijn aangesteld, de taal
van het volk niet behoeven te kennen. Mijn Hemel, laten dan ook
de onverbasterde Brabanders en Vlamingen er zóó veel voor over
hebben om op de wijze, als thans in de smaak is, geregeerd te wor-
den, dat ze hun kinderkens een jaar of wat naar een parijzer lycee
sturen, om hunne moedertaal af te leeren!quot;quot;^
„Na hem; Ade!quot; verzuchtte Stallaert al louter bij de gedachte aan
een mogelik heengaan van Minister De Decker. En werkelik moet
deze Vlaamse staatsman — die overigens toch teveel staatsman en
te weinig Vlaming is om zijn Vlaamsgezind verleden als kamer-
lid niet als Minister te verlochenen — plaats maken voor de Waal
Rogier. Deze diplomaat van de schone schijn werpt zich in een
Tegenverslag op als de redder van de Belgiese nationale eenheid.
Dit betekent dat aan de ene kant het
Verslag der Grievenkommissie
radikaal wordt opgeruimd, en aan de andere kant met een gracieus
gebaar voor de „vader der Dietse dichtren algaderquot; een standbeeld
wordt opgericht. Maar sommige Vlamingen zijn zoetjesaan wijzer
geworden en leren de komedie doorzien. Snellaert, wiens lijvig rap-
port namens de Grievenkommissie in een der laden van het Depar-
tement is zoekgeraakt, spreekt het kort-raak uit: „In zichzelve
is de zaak goed; maer eigenlyk is ze niets dan stof voor de oogen.
----Rogier werpt overal wywater om de Septemberfeesten popu-
lair te makenquot;. Maar de Minister is onvermoeid. Moeten de
kroningsfeesten onder zijn leiding niet een grootse manifestatie
worden over het hele land? Maar als die Vlaamse drijvers ... ? Ook
Jacob van Artevelde zal zijn standbeeld krijgen! En menige Maet-
schappy een milde toelage en menige Vlaamse borst zijn ridderlint!
En Vlaanderen viert feest, uitbundig, meegesleept door de verlok-
i6o

-ocr page 183-

kende tonen van Rogier's toverfluit. Maar de enkele kritiese gees-
ten, de enkele dieper schouwende leiders, kunnen slechts met erger-
nis en spot dit spel aanzien.

Onder hen neemt Thijm — al volgt hij het slechts van verre —
zeker niet de laatste plaats in. „Veruit het merkwaardigste en het
meest systematische wat Alberdingk ooit over Vlaamsch België
schreefquot;, zo heet terecht zijn breed opgezette aanval, die hij
onder de titel
De Ylaamsch-Hollandsche Beweging van lUo,^quot;quot;quot;
op de politiek van de Belgiese Regering en op die kortzichtige
Nederlanders, die er zich door lieten verschalken, richt.
„Eene bevolking, wie eene vreemde taal wordt opgedrongen, heeft
recht zich te beklagen: voor-eerst om het verlies der heerlijke taal-
form zelve; ten tweede om de denkbeelden, de zeden, de overtui-
gingen, de historiesche herinneringen, de beschavings- en verede-
lingswerktuigen, waarvan die taal de drager is. Nog onduldbaarder
dan alom in uw stad de wachtposten door vreemde uniformen te
zien betrekken, is de vernedering, dat gij, om een ambtenaar toe te
spreken, die uit uw eigen staatskas betaald wordt, — om een proces
te voeren over uwe heiligste rechten, — om het orgaan uwer eigene
Regeering te lezen, — om op te trekken met al de andere lands-
kinderen, — om het vrije woord tot uwen Koning te richten, die
het niet alleen is bij de genade Gods, maar ook bij de toestemming
des volks, — dat gij, voor dit een en ander, eene vreemde, eene
aangeleerde taal behoeft.... Ziet daar het geval der Vlaamsche
Belgen tot op den dag van heden. Tot op den dag van heden? Wel
neen! Ziet gij dan niet, dat de Belgische Regeering al doet wat zij
kan, om in den misdeelden toestand der Vlamingen, met hunne
aanvankelijk wel wat op den achtergrond geschoven taal, tegemoet
te komen? Herinnert gij u niet, dat de koninklijke Princen de
titels van Hertog van Brabant en Graaf van Vlaanderen dragen —
als of zij werkelijk Jan de Eerste, dat is, Nederduitsche dichters,
waren, ofwel, als Gravin Margaretha, Dirken van Assenede, dat

i6i

-ocr page 184-

is uitmuntende Vlaamsche poëeten, tot sekretaris hadden! Weet
gij niet, dat zij in de Vlaamsche taal en letteren door____Pro-
fessor Conscience zijn opgetogen? Hebt ge niet bemerkt, dat de
Vlaamsche volksvermaken zeer door de Regeering beschermd
worden — dat het schouwtooneel der beschaving van den grooten
humoristischen wijsgeer en kunstenaar Jacob Kats (een zwaar te
dragen naam!) gesubsidieerd wordt? Weet ge niet, dat men eene
Kommissie benoemd heeft, om de Vlaamsche Grieven te onder-
zoeken, en is haar rapport niet in het licht gegeven? Hebben de
Heeren David, Bormans, Snellaert en De Saint Génois geen zitting
in de Koninklijke Akademie? Is de dichter van Beers niet nog )
onlangs gedekoreerd? Heeft men geen sta^beeld voor Maerlant ^
opgericht, en heeft koning Leopold niet voor jarëïT reeds zijne
hulde aan de rondgereden kolossale afbeelding van Artevelde be-Ü
tuigd? Wat zeg ik? Heeft de Minister Rogier zijne edele vinger-^
toppen niet geleend tot het schrijven van een lied waarin de Ba-
taafsche broeders geprezen worden, en zijn de Nederduitsche
letterkundigen Van Lennep en De Vries niet in de Leopoldsorde

opgenomen? Matige zegepraal voorwaar!____Wat is er geworden

van de Vlaamsche opvoeding, die aan de Princen van Brabant en
Vlaanderen verstrekt is? .... Ik vraag of deze Princen zich met
gemak en voorliefde van de taal der kernrijke meerderheid hunner
landgenooten bedienen? Waar blijkt ergens, dat de Troonopvolger

----zich der eischen en rechten, der historische grootheid zijner

krachtige Vlamingen bewust is?----Wat wordt er van het sub-

sidiëeren van Vlaamsche genootschappen, en toelaten van Vlaam-
^sche bijdragen bij instellingen die afhangen van de Regeering —
tegenover het onwaardig spel, dat er met de Kommissie voor de
grieven en haar Rapport is gedreven?quot;

48—'60, een spanne van slechts twaalf jaren. En wat een ont-
gocheling! Toen een blij verwachten, nu een bittere teleurstelling.
Toen een enthousiast verheerliken, nu een scherp veroordelen. Toen
162

-ocr page 185-

een ten voorbeeld stellen van België aan Nederland, nu een kon-
stateren hoe zeer België zich misdraagt.

Na deze meer algemene inleiding komt Thijm te spreken over het
speciale geval der troonfeesten. „Koning Leopold zal zijne XXVe
troonverjaring vieren. Jaar op jaar, met een voorbeeldig geduld,
maar somtijds met den krachtigsten nadruk, hebben de Vlamingen
bij adressen en openbare geschriften in het licht gesteld, hoe zeer
hunne natuurlijke of bedongen taalrechten verkracht of verwaar-
loosd werden. Het sprak van zelf, dat, onder den invloed der
reaktie tegen het Orangisme, in de eerste jaren van koning Leo-
polds regeering voor de Vlamingen als zoodanig niet veel kon
gedaan worden. Maar vijf en twintig jaar! Vijf en twintig jaren,
waarin het niet ontbroken heeft aan bittere klachten, billijke
eischen, volledige opgaven en betoogen van de Vlaamsche zijde!
Toch heeft de Regeering pas even vóór het sluiten van dien kring
der vijf en twintig jaren opgemerkt, dat er geklaagd werd. Maar
nu had zij ook niets haastigers te doen dan zich bereid te betoonen
de stem der Vlamingen gehoor te geven! Trouwens 's konings vijf
en twintigjarige troonsbeklimming moest immers gevierd worden!
En wat zou het geweest zijn, indien de Vlaamsche provinciën,
indien Gent en Brugge, — indien Andwerpen, indien een deel der
Hoofdstad, indien Mechelen en Leuven, — indien honderd andere
steden en groote gemeenten hunne huizen gesloten hadden gehou-
den, bij 's konings doortocht, hun vlaggen niet of slechts halver-
wege ontrold hadden, en van hunne sombere puyen geprotesteerd
hadden tegen de Waalsche lampions! Handig werd dus eene kom-
missie benoemd, om de Vlaamsche taalgrieven te onderzoeken.
Comment, mes chers compatriotes! eiifants des „d'Arteveldequot; ct
(^es „Jean Breydeïequot; vous auriez quelqucchose à demander?
Pourqoi cela ne nous a-t-il pas été rapporté depuis longtemps?
Nous allons de ce pas nommer une commission — et puis vous
verrez — you
V/ be astonished at the results! Noîts allons appren-

-ocr page 186-

dre votre bel idiome----nous allmis Ure nos atUeurs flamands,

mes amisl Nous allons les dé cor er. En attendant — vive notre
vêtel Amusez-vous!

Alles slaagde naar wensch — tot groot vermaak, neen, tot diepe
verontwaardiging der nüchteren van zin, die daarbuiten, van over
den Moerdijk dat spel stonden aan te kijken. Want ja, alles slaagde:
behalve de geregelde en tijdige uitgave van het Rapport der Kom-
missie: behalve het herstel der grievenquot;.

Maar die „nüchteren van zin van over den Moerdijkquot; zijn al te
schaars. De meesten hier beseffen lang niet voldoende op hoe
listige wijze de Vlamingen — en met hen de Noordnederlanders,
die het natuurlik komplement op de Vlaamse Beweging vormen
— door de Belgiese Regering in het ootje worden genomen. Want
naarmate de groeiende macht van Napoleon zich in een expansie
over België dreigt uit te vieren, ontspruit in het hart van Rogier
een genegenheid voor al wat Vlaams en Nederlands is, tot plots
deze Belgies-Nederlandse politiek zich ontlaadt in een ministeriële
lofzang op de waarlik vrije volken, de Nederlanders en de Belgen.
En deze hymne wordt aan het Boschse kongres van dit jaar ter
bezegeling van de broederschap voorgelegd! En de kongresleden
doorzien de list niet, of missen de flinkheid er tegen te protes-
teren. En zo geven zij het onmogelik schouwspel te zien dat Zuid
en Noord zich gevleid voelen een afgezant van zulk een Minister,
een vertegenwoordiger van zulk een Regering te mogen begroeten.
Maar op de kongressen verschijnen dan ook wel mensen, die bij
andere gelegenheid zich waarlik niet zo Vlaamsgezind betonen;
, figuren als een van Lennep, die een spottend schouderophalen van
Potgieter over zijn verschijnen op zo'n kongres niet beter weten,
of liever durven te beantwoorden dan met een: „Och! het zijn
groote kinders!quot;, waarop Potgieter gevat, maar niet Vlaamsgezind:
„Gun mij dan de Walen, die trokken de kinderschoenen uit!quot; quot;quot;
Zulk een bekrompen zelfgenoegzaamheid verdient de spotternij
164

-ocr page 187-

van een man uit één stuk als Thijm, die het niet van zich ver-
krijgen kan zijn ergernis te verkroppen, al is het ook op een kon-
gres ten overstaan van een officieel afgevaardigde, en die er daar-
om de voorkeur aan geeft thuis te blijven, liever dan door zijn
tegenwoordigheid de schijn te wekken de houding der Belgiese
Overheid niet te doorzien of altans niet te veroordelen.
„Het Belgisch Goevernement laat zich deftig vertegenwoordigen
.... op het Bossche kongres .... In Noord-Nederland neemt men
onvoorwaardelijk de broederhand, althands den
paiUe handschoen
aan, dien de Heer Rogier ons tegenstrekt. Het Bossche kongres-
komitee laat niet na te wijzen op het heuglijk teeken des tijds:
gewis, de Vlaamsche Zaak heeft lang gekwijnd; maar nu ze emde-
lijk, aan den voet van Leopolds troon en op den schrijfdisch van
mijnheer Rogier gebracht is, zal welhaast het pogen der vrienden
van de eenheid der dietsche nationaliteit met den schoonsten uit-
slag bekroond worden: want de Regeering van Belgiën heeft nu
de zaak leercn kennen, en trekt ze zich aan. De Heer Rogier had
vroeger slechts de minachting der onkunde voor de Vlaamsche
Beweging veil; maar eindelijk heeft zich de overtuiging van de
rechtmatigheid der Vlaamsche klachten bij hem gevestigd. Het
oogenblik is aangebroken voor de bereiking van het doel dat men
sedert twaalf jaren met de kongressen beoogd heeft, t Zijn pessi-
misten en miskenners van de edelste bewegingen in het minis-
teriëele hart, die beweren, dat een nederiger gevoel dan geestdrift
voor de taal van Maerlant, Anna Bijns, en Vondel, hier een rol
speelt. Sommigen zeggen, dat de vrees liefde wekt;.... sommigen
zeggen: het is niet zijn gevoel van recht en zijne liefde v^r uwe
taal — het is de vrees,
c'csi: la peur. Geen fraai woord — allerminst
in het Fransch — de belgische ambtstaai. Maar de „besten in den
landequot; geven, ten onzent, den Vlaamsch-gezinden Heer Rogier
hooge eere. Men kan hatelijke reistochten schrijven, die de Vla-
mingen zeer moeten geërgerd hebben; men kan Metalen-Kruis-

165

-ocr page 188-

boeken vervaardigen; men kan de vereeniging van Holland en
Belgien eene hybridische schelden: als de Heer Ch. Rogier aan het
pijpen slaat, dan moeten de beenen van den grond, en dan juicht
men m het feest der hereeniging van te lang gescheiden broedersquot;.
Dan staat Thijm heel wat kloeker, heel wat eerliker tegenover de
Grootnederlandse verbroedering. Die gaat hem ver boven een lief-
hebberij in het houden van letterkundige kransjes. Die steekt hem
te diep in het hart dan dat hij ze zou laten vertroebelen door
schijnschone pronk van feesten of ridderorden. Die klopt hem te
krachtig in de boezem om zich met een gebaar van vriendelik zich
neerbuigen met die Vlamingen en hun idealen in te laten, maar
dan altijd slechts in zoverre dat men het er met niemand ter wereld
om aan de stok zal krijgen, en zeker niet met de Belgiese Regering
zelf. Al wenst hij met die Regering op goede voet te staan, al prijst
hij haar, waar mogelik, om het zeerst, al hoopt hij op een uit-
gesproken vriendschappelike verhouding tussen België en Neder-
land, — hij aanvaardt die verhouding niet ten koste van Vlaan-
deren. „Mijn verbond en mijne vriendschap met de Vlaamsche
br(^ders berust op hechter grondslag: het is diepgevoelde stam- en
taalgemeenschap.... Deze gemeenschap zal zich te gepaster tijd
doen gelden.... Ik hoop, naar de mate der gelegenheid, te blijven
meewerken aan het onderhouden der broederschap van broederen
op het ethnografiesch, op het nationaal, ook op het wetenschappe-
lijk gebied. Ik doe meer:......ik wil meewerken aan het voort-
planten der overtuiging, dat het in onze dagen goed is, niet slechts
Vlaamsch-Belgiën en Noord-Nederiand, maar de beide rijken, als
. staatseenheden, zich in hunne betrekkingen en belangen steeds
nauwer bij elkaar te doen aansluiten. Ik ben bereid België zijne
Waalsche elementen ten goede te houden; maar, of 't noodig ware
t er bij te voegen, niet zonder een bedaard protest tegen den
Minister, die zijne minachting van de Vlaamsche levenselementen
thands loochent, omdat hij meent de leiders der beweging met de
i66

-ocr page 189-

hoofdrollen van een marionettenspel te kunnen belasten, waarvan
hij de draden in beweging brengt. De herinneringen van die Vlaam-
sche Zaak, waarvan de beroemde Willems de ziel was, zijn gelukkig
te levendig, de betrekkingen tusschen de erfgenamen der gezamen-
lijke Nederlandsche traditiën te oud (ze dagteekenen van tijden,
waarmee de Heer Rogier niets gemeens heeft), dan dat wij elkander
zouden kunnen ontvallen.

Een schoon woord is door een der belgische organen bij de hul-
diging van Maerlants Monument gesproken:
Si Damme n'a plus
de port, elle a du moins un phare.
Ja, van ganscher harte! Dat
standbeeld van Maerlant zal, bij het opsteken van ieder nood-
weer, onze vuurbaak en ons hereenigingsteeken zijn---- Die

Vuurbaak moge in eere blijven!quot;

Zo'n fikse taal doet de Vlamingen deugd. Aan die man weten ze
wat ze hebben. En zij, die al gefluisterd hadden dat Thijm de
Vlaamse zaak niet meer goed gezind was, of zich in onverschillig-
heid afwendde, en daarom zich ook niet op het Boschse kongres
had laten zien, — zij leren nu van hem hoe hun houding te be-
palen om de beweging zuiver te houden. Snellaert — wiens brieven
voor een deel de stof leverden, en die van de tekst kennis nam om
mogelike onnauwkeurigheden omtrent de feiten te verbeteren»«
— hij schrijft opgetogen hoe het kloek artikel oprechte bewonde-
ring wekt om de „toegenegenheidquot; en „den moed die er in uit-
schijnt ____Gespierd is het, en het doet mij goed dat er eens iemand

ten uwent over de koordendansers-politiek van Monsieur Rogier
het woord weet te voeren.... Gij hebt daar eene duchtige veeg
gegeven aan gantsch dien huichelenden boel die hier de zaken in
handen heeftquot;.

Niet alleen de Belgiese Regering in het algemeen en Minister Rogier
in het biezonder moeten het ontgelden, ook de Koning zelf wordt
door Thijm's scherpe pen niet gespaard. En dit geenszins om zijn

167

-ocr page 190-

koningschap als zodanig, want Thijm is zijn leven lang een vurig
royalist. Maar om de bekrompen wijze waarop hij zich door de
anti-Vlaamse machten Iaat misbruiken. Vooral rond en na de
teleurstelhng van het jaar 'éo kan Thijm zijn sarkasme moeilik
bedwingen. Nu eens schildert hij Leopold tegelijk met Filips II,
waarbij de vergelijking niet bepaald ten voordele van de eerste
uitvalt. Want al was Filips een „on-Nederlanderquot;, hij vroeg aan
de Staten toch verschoning dat hij zich niet in het Nederlands kon
mtdrukken. Leopold „maakt zoo veel komplimenten niet tegenover
nationahteit — maar daar is hij ook een liberale koning
voorquot;. Dan weer noemt hij hem spottend: „Leopold den In
koning der Walen,.... en die met recht ook koning der Vlamin-
gen mag genoemd worden, sints die wijste van Europaas vorsten,
a Ia barbe van zijn fransquiljonsch ministerie, met zoo veel energie
en vaderlijke liefde heeft doorgedreven, dat aan de grieven der
Vlamingen zou worden tegemoet gekomenquot;.
Maar dit valt weg tegenover het felle In Memoriam, waarin hij
al zijn minachting en spot over de gestorven monarch uitstort,
zodat men, altans aan de lijkbaar — en niet om Leopold alleen —
een meer zachte en menselike toon zou verlangen. Onder de koel-
hatelike titel
Leopold, koning der Belgen, Exit schrijft hij: „De
dagbladen van alle kleur zijn opgevuld geweest met lofredenen op
(zaliger) dezen wijsten der Koningen: een ware Salomon in beleid
voorzichtigheid en gematigdheid, en een toonbeeld van hetgeen
men noemt
honnêteté-, uitdrukking, die haar krediet en hare popu-
lariteit te danken heeft aan het aangenaam vlottende harer be-
teekenis. Meent men er
eerlijkheid mee? Men zou het aan den
Heer Rustenberg-Rothschild kunnen vragen, die, altijd volgens
de bladen, in 1848 het fortuin van dezen koninklijken koning door
handige spekulaties aan de effektenbeurs, vijfmaal
vergroot heeft
Beteekent het
fatsoen} Men zou daarover, behalven opgemeldê
specialiteit in het jodisme, de bekende Mevrouw Meyer en hare
168

-ocr page 191-

kinderen kunnen hooren. Deze personen, die, naar de eenstem--
mige getuigenis van alle Belgen met twee oogen, in naauwe be-
trekking tot den grijzen Salomon stonden, hebben gewis meer dan
eens ondervonden, hoe, door de booze waereld, over het koninklijk
fatsoen geoordeeld werd. Maar wellicht is
l'honnêteté d'un roi te
verstaan als
imgnanimité, grandeur d'âme, confiance en soi,
héroïsme.
Het is waar, dat deze koning zoo diep van zijn konink-
lijke roeping doordringen was, dat hij meer dan eens, wanneer er
klachten rezen, die tot onlusten aanleiding konden geven, aan zijne
omgeving zeide: ik wil geene moeilijkheden: meent men, dat ik
gemist kan worden, dan ga ik dadelijk heen. Karei de Groote en
Lodewijk de Veertiende zouden dat de grootmoedigheid van een
knecht genoemd hebben. Meende die koning in zijne zedigheid
misschien, dat het maar een livereirok was, dien hij droeg? Het
is ook waar, dat die koning zijn ministerie, toen het, in den geest
van vier vijfden der natie, kathoHek was, het veld heeft doen
ruimen voor de scheldwoorden en de straatsteenen der liberalen,
maar dan ook van de belgische liberalen, het brutaalste en despo-
tiekste menschenras, dat ergens te vinden is.

Maar dat alles is politiek. Wij willen, niet waar? een lauwer strik-
ken om het borstbeeld van den overleden wijzen koning, als die
het recht ten opzichte van Walen en Vlamingen, in de eischen
hunner nationaliteit en letterkunde, met zulk een rechtschapen
en machtige hand bedeelde. Het is waar, dat de wijze koning,
toen zijn kroningsverjaardag gevierd moest worden, den Vlamin-
gen — den onnoozelen halzen! — heeft doen gelooven, dat aan
al hunne grieven zoû worden tegemoet gekomen: il aimait „ce
bon vieux flamandquot; (hij wist er wat van!). Maar toen het vlaggen
en illumineeren gedaan was, heeft men het projekt van satisfaktie
oogenblikkelijk in een fraaye „doosquot; gepakt. De processen der
Vlamingen worden nog altijd in de taal des vreemdelings geïnstru-
eerd; de vlaamsche jongens nog altijd in het fransch gekomman-

169

-ocr page 192-

deerd; de wetten nog altijd in het fransch geredigeerd, gediskuteerd
en gediktatorianizeerd. Neen, men heeft wel gelijk, aan dat
Cha-
rakter,
aan die Salomonswijsheid en rechtvaardigheid, den hoog-
sten lof toe te zwaayen... „'t les 'nen schonen jongen!» Voor 't
overige: Requiescat in pace!quot;

De banden, die de ver-Franste Vlamingen aan hun volk binden,
moeten wel erg zijn verslapt, de voordelen, die hun franskiljon-
nene hun biedt, wel groot zijn, dat zij tegenover zulk een Rege-
rmg, zulk een Koning, niet de geringste weerstand tonen. Wat is
voor mensen, die zozeer aan de Franse leiband lopen, het begrip
vrijheid, eigenwaarde, meer dan een klank? „Ik weet niet — ver-
klaart Thijm ronduit — maar ik zou mij in zoo'n land moeijelijk
vrij kunnen voelen, al had ik ook honderd maal
Ftfe Ie Kwaï leeren
schreeuwenquot;. En ondanks alle uiterlike voorrang in levensvorm,
kan van een waarlik diepere beschaving, vergeleken met de in
doorsnee nog zeer eenvoudige, ware Vlamingen, bij deze mensen
met hun halfslachtige, geleende, uitheemse kuituur moeilik sprake
zijn. „De kracht, het leven, de beginselen van Godsdienst, zede-
lijkheid, vaderlandsliefde, van alles wat goed en onvervalscht is
wat waarborg oplevert voor den duur van het natieleven, huist
met slechts te Gent en te Antwerpen, maar ook te Brussel nog
volkomen bij de Vlaamsche, niet bij de slecht-fransch-sprekende
bevolkingquot;.

En toch zien deze Franselaars met grote minachting op de Vla-
imngen neer. Hun zeden achten zij boers, hun ontwikkeling be-
krompen, hun taal een ellendig dialekt. Slechts van het Frans
komt alle heil, zo roepen zij, zonder te beseffen hoe men in Parijs
over hun patois zich vrolik maakt. En niet in Parijs alleen! Thijm
bespot herhaaldelik „het verongelukte gallomanisme der Belgische
anstokratenquot;. Als onder patronaat van het Franskiljons mi-
nisterie voor de Vlaamse schilder Jan van Eyck, geboren in het
170

-ocr page 193-

Vlaamse plaatsje Maeseyck, een standbeeld wordt onthuld, dan
levert het chronicon een fraai staaltje van het Frans der oprichters.
„Die snaken kunnen den naam van den schilder niet eens behoor-
lijk spellenquot;, spot Thijm, zodat hun jaarvers een verkeerd getal
oplevert.quot; 't Is buitendien heerlijk fransch: Pierre fondamentale
placée à la Statue van Eyck; en la statue van Eyck is zeer klas-
siesch gezegd, behalven dat het hôtel Rambouillet en het hôtel
Recamier er van zouden gruwen. Neen, Heeren, men zegt wel
le bal Mabile en 1'Estaminet Peeters: maar niet la statue van Eyck.
Domme Jorissen, die uwe moedertaal vergeet, om er wat gebrek-
kig kappers-fransch op na te kunnen houden?quot;
Zo mag de Francofiel meteen het Frans en het Vlaams op deze
verbasteraars wreken. „Ik vind het Fransch te eigenaardig schoon,
om, in een misvormden toestand, als knevelmiddel voor mijne
Vlaamsche broeders gebruikt te worden.quot;

„Men kan zichzelf vinden op velerlei wijzen, in dienende zorg
voor een ideaal buiten zich, zoowel als in zelfzuchtige en eigen-
gerechtigde afzondering. Men kan zichzelf vinden in gemeen-
schap en ook door schouderophalend de vraag te stellen: ben ik
mijns broeders hoeder? 't Is op die laatste wijze, dat de Hollanders
na de mislukking der vereeniging zichzelf gevonden hebben. Er
zijn voor hun houding in de geschiedenis volop verklaringen te
vinden, en het is de taak van de historicus die tot hun recht te
laten komen. Maar is het nog mogelijk die verontschuldigende ver-
klaring als een verheerlijking op te dienen, wanneer men eens des
broeders geestelijke nood van nabij heeft leeren kennen? Wanneer
men eens gevoeld heeft, dat er voor onze gemeenschappelijke
Nederlandsche cultuur door de Vlamingen zoo'n zware strijd ge-
streden wordt tegen het overmachtig Franschdom in welks dienst
België zelf zich gesteld heeft, dan is het onmogelijk de Vlamingen

-ocr page 194-

te vergeten bij de beschouwing van de vereeniging en de scheu-
ring van een eeuw geleden. Dan is het onmogehjk om, als Hol-
lander, nog eenige voldoening te gevoelen om de jammerlijke mis-
lukking van die groote onderneming. En als men ziet hoe weinig
de Hollanders van die tijd er zich om bekreunden en hoe hun
nazaten tot op de huidige dag voortgaan met er zich mee geluk
te wenschen, dan bekruipt u een gevoel van schaamte. Daar was
een groote taak te vervullen, en wij zijn tekort geschotenquot;.
Het zijn juist de leidende geesten ten onzent tegen wie Geyl deze
aanklacht moet richten. Gunstige uitzonderingen, als Potgieter,
Da Costa, Multatuli, Huet soms, en enkele trouwe Kongresbezoe-
kers, die dadelik genoemd worden, doen de regel te schriller uit-
komen. En de genoemden bepalen zich vaak meer tot een passieve
welwillendheid dan zich daadwerkelik in de strijd te mengen. Pot-
gieter zelfs levert in dit opzicht een vrij pover figuur. Hij, die
toch te Antwerpen de broeders van oog tot oog heeft leren ken-
nen, hij, die bevriend is met Willems, hij „gelooft wel in het op-
standingsvermogen van Vlaanderenquot;, maar zijn hele aktiviteit ten
gunste der beweging beperkt zich ten slotte tot een paar Gids-
artikels van louter litteraire aard.quot;quot; Zijn geestverwant Huet
schrijft nog in '78 in zijn
Land van Rubens, dat „de Belgen nooit
iets kunnen beteekenen tenzij door hunne ontwikkeling te regelen
naar die van het land welks taal zij aannamenquot;. Men kan de
Vlamingen niet krasser van zich en naar Frankrijk wijzen. Bak-
huizen, die trouwens een Waalse vrouw trouwt, wijst de Vlaamse
Beweging radikaal af, omdat zij naar zijn mening in het katho-
lieke vaarwater geraakt is en „de beschavingquot; wil laten teruggaan
naar „de époque, van waar Hollands ontwikkeling zijn aanvang
namquot;.Groen, Fruin, ze zijn allen even Vlaamsvijandig.
Waar de leiders zo voorgaan, daar kan men van de mindere goden
niets beters verwachten. Als de Mechelse en Brusselse zangers hier
ten bate van de slachtoffers ener overstrooming komen optreden,
172

-ocr page 195-

dan vindt een vaderlands zanger de treurige moed hen op een
schimpdicht te onthalen. En Mr. Burlage acht zich niet te goed
zo iemand tegen Thijm's aanval te verdedigen, met een beroep
nog wel op de hooggeloofde Hollandse nationaHteit, die men, door
samenwerking tussen Noord en Zuid te zoeken, „nog wat dieper,
bij de jongste geslachten, onder de tafel wil wegmoffelenquot;.quot;quot; Niet
minder erg maakt het Dr. Leemans, die in
De Gids Thijm niet
alleen verwijt van „verdietschingquot; te spreken, een woord dat hem
voor een mogelike naam „Dietschlandquot; laat schrikken, maar die
hem openlik verdacht maakt van irredentistiese poUtiek. „Ik ver-
beeld mij dat velen met mij gaarne in goede, hartelijke vriendschap
met de Belgen zullen blijven leven, maar zich van de door den
heer A. Thijm en eene zekere partij in ons vaderland gedroomde
„volkomen gemeenschapquot; en zamensmelting, juist niet zoovele
wenschelijke vruchten voorstellen. Ik voor mij zou althans eene
staatkundige aanhechting, zamensmelting, of hoe dan ook, eene
ramp achten. Een ieder moge toezien dat hij de geheime en open-
lijke, regtstreeksche en zijdelingsche pogingen, die meer dan men
Wel vermoedt in ons land worden aangewend, om zoo het mogelijk
ware zulk eene innige vereeniging voor te bereiden, mistrouwe,
zijne oogen niet gesloten houde voor de hoofdbedoelingen die op
den bodem liggen. Dat taalverbond, die congressen, met hunne
opgewondenheden, die zoo krachtig bevorderde invoer en versprei-
«ling hier te lande van de pennevruchten der Vlaamsche letter-
kundigen, aanbevolen door een bevallig uiterlijk en eenen billijken
prijs, die geheime en openlijk uitgesproken wrevel over alles, wat
der zoozeer gewenschte vereeniging in den weg staat of komt,
en de werking der aangewende voorbereidende middelen onzijdigt,
vernietigt of vermindert, dat alles mag den voorzichtigen en op-
merkzamen denker niet ontgaan en vooral onzen opgewonden,
vurigen, argeloozen, jongen dichters en letterkundigen wel ernstig
onder de aandacht worden gebrachtquot;.

-ocr page 196-

Onder titel Teedere Bezorgdheid van twee wakkere Yaderlafiders
neemt Thijm — wiens leiderschap dezer „zekere partijquot; door dit
alles weer eens te meer gedemonstreerd wordt — een loopje met
zijn beide aanvallers, „'t Is inderdaad aandoenlijk, die beide Hee-
ren, die geen van tweeën nog oud van dagen zijn, met een be-
wonderend hoofdschudden den afgrond te zien peilen, waarin het
jonge Holland gereed staat zich neer te stortenquot;. Maar in plaats
van zich te verdedigen door voor de zoveelste maal de goede gron-
den, waarop zijn verbond met de Vlamingen berust, te gaan uit-
eenzetten, volstaat hij nu, even handig als fijn, met de namen
van hen, die door Leemans als „opgewonden, vurigen, argeloozen,
jonge dichters en letterkundigenquot; zijn gekarakteriseerd: Prof Des
^orie van der Hoeven, Prof. Beyerman, Prof. Bosscha, Mr
Isaac Da Costa, Dr. B. ter Haar, Mr. J. v. Lennep, Jhr. Mr. De
Bosch Kemper, Mr. Koenen. Want deze allen hebben in het pro-
gramma van het Amsterdams kongres openlik getuigenis afgelegd
van de
Jé^te Nederlandsche nationaliteitquot; van Vlamingen en Hol-
landers.

Als van Gilse hem dan ook wat later verwijt meer Vlaams dan
Nederlands te schrijven, riposteert hij terecht met deze leuke
scherts: „Hoe is 't Professor! hoe heb ik het met u? Dat is toch
zeker een lapsus calami, dat ik meer Vlaamsch dan Neêrduitsch
zou schrijven? - 't Is mogelijk, dat er in de aderen van Pauwels
Foreestier een beetje meer moriniesch bloed, in die van den vriend,
waaraan deze brief gericht is, een beetje meer sikambriesch vloeit-
maar Neêrduitsch is het toch allebei; 't schijnt toch Dietsch, Pro-
fessor! „lek sau lekiek geën plat vlaomsch ien 'nen neëderland-
schen boek gaon schraive! Dat suuldege mai niet kunne bewaizequot;
— maar al schreef ik geldersch of brabantsch, of vlaamsch of
zeeuwsch — het zou er niet te minder Dietsch, d.i. Neêrlandsch
d.i., als je wilt, Neêrduitsch om zijn'

-ocr page 197-

Het felst komt deze Kleinnederlandse mentaliteit tot uiting in
de oprichting van het Metalen Kruis Monument, als Naatje van
den Dam populair geworden. Immers, ondanks alle fraaie leuzen,
was dit gedenkteken even vanzelfsprekend een terging van „de
vijand van '30quot; als een verheerÜking van de „heldendadenquot; van
het Nederlandse leger. Juist omdat het eerste onafscheidelik met
het tweede verbonden bleef, had men van het laatste afstand
moeten doen.

„Zoo veel pijnlijks en vernederends, zoo veel te-leurstelling,
was met den gevoerden strijd op het slagveld en op het
staatsgebied gepaard gegaan — in 't geheel is er zoo weinig on-
vermengden roem te behalen in allen krijg waar de strijdleuzen
der weêrpartijders
in de zelfde taal worden uitgegalmd, waar het
aan deze zij „Vooruit, voor Neerland!quot;, aan genen kant, met
gelijke rechten „Vooruit, voor Neerland!quot; heet, en zelfs Brabant
tegen Brabant, Zeeland tegen Zeeland, Limburg tegen Limburg
in de wapen staat: dat men, na den gesloten vrede, na den zonder
moeite afgelegden wrok, nooit of nimmer het onzalig denkbeeld
had moeten opvatten, die Nederlandsche burgeroorlog door
een openbaar
gedenkteeken levend te houden in de herinnering
des nageslachtsquot;.

Wel trachten de oprichters deze interpretatie te vermijden door
hoog van de toren te blazen dat elke minder vriendelike strekking
hun vreemd is. En om hun bewering kracht bij te zetten stellen
zij het voor alsof de Eendracht, boven op het monument ge-
plaatst, zowel de vrede met de nabuur als de eensgezindheid onder
de landgenoten verzinnebeeldt. Wel jammer dat men, in plaats
van deze gezochte verklaring, die — ondanks alle eerlike bedoe-
ling — moeilik te aanvaarden is, niet een betekenis aan het ge-
denkteken heeft weten te geven, die waarlik op de hoogte staat
van een brede opvatting onzer nationale eer. Die betekenis zou
deze zijn: „De aloude veerkrachtige kleine Nederlandsche Sta-

-ocr page 198-

ten: de Hertogdommen, Bisdommen, Graafschappen, HeerHjk-
heden, waar het Dietsch gesproken wordt, vermeerderd met die
waar het Waalsch en Friesch inheemsch is, de Nederlanden van
Karei den Vijfde, de beide hoofdafdeelingen, die zich zelfstandig
ontwikkeld hadden onder de impulsie van Maurits en Olden-
barneyeld en onder die van Albert en Isabella, maakten te zamen
een rijk akkoord uit; hunne schildleeuwen vereenigden zich in
1815 onder de kroon van Koning Willem den Eerste. Een deel
van het Rijk stond op, en scheurde zich af. Het was het hoofd
eener dynastie waardig, wat Koning Willem de Eerste gedaan
heeft om de afgewekenen te herwinnen. Daartoe behoort de ont-
wikkeling zijner krijgsmacht, het te wapen roepen van een leger,
dat met den besten geest bezield was, en dat het mogelijke deed
om de afgevallen onderdanen tot hun pHcht terug te brengen.
Zoo ziet men dan, dat het gedenkteeken, ter vereeuwiging dier
pogingen heden gesticht, niet anders dan vleyend voor Belgiën
kan zijn, want het getuigt van des Eersten Willems rechtmatigen
wensch om het schoone Belgiën, zijn wettig goed, te-rug te be-
komen; er spreekt dus uit dit gedenkteeken een woord van leed-
wezen, en zelfs van gekwetst broederlijk gevoel, dat de Zuid-
Nederlanders zich van hunne stam- en taalgenoten hebben af-
gescheidenquot;.

In deze geest is Nederlands eer met Vlaanderens vriendschap be-
waard, en de latere bekentenis van ongelijk in de verwijdering van
het monument had achterwege kunnen blijven. Thijm schroomt
niet, omwille van het hoger belang, zijn oude vrienden Sam Jan
van den Bergh en Willem Hofdijk te bestrijden, nu zij — in plaats
van deze nobele geste, ontsproten uit gerechtvaardigde veront-
waardiging om de afval en diepgevoeld leedwezen tevens — in
het
Gedenkboek der oprichting van het Monument, dat hij een
„treurig boekquot; noemt, gaan brallen tegen de Belgen. En Hofdijk's
uitmg, dat „beide landen ieder voor zich het oogenblik zegenen
176

-ocr page 199-

waarop het den Albestuurder behaagde beider lotgevallen van
elkander te scheiden, brandmerkt hij als een „onnederlandsche
betuigingquot;.

Schril steekt hiertegen af de ingenomenheid waarmee de Vlaamse
Klauwaert melding maakt van het gerucht, dat de Belgiese Sep-
temberfeesten door volksfeesten op de verjaringsdag der konings-
kroning vervangen zullen worden. „Dat is ten minste een edel-
moedig en regtvaerdig gedacht; immers waerom nog elk jaer onze
ongelukkige scheiding met Holland, dat toch onder alle opzichten,
tael, zeden, gewoonten, ligging, handelsbelangen, ons een Broe-
derland is, erinneren!quot;

Tot deze gedachte van vreedzame verstandhouding kan de vader-
landse geest hier vooralsnog niet geraken. Want voor een ver-
standhouding is allereerst nodig elkaar te kennen. Maar leest men
sommige uitingen, men zou zeggen dat Vlaanderen bepaald in
een ander werelddeel ligt. Zo moet de
Komt- en Letterbode, die
»geene gelegenheid ongebruikt laat om zijn anti-flandricisme aan
den dag te leggenquot;,quot;' zich door Thijm laten bespotten, omdat
Iiij de titel van het Vlaamse blad
De Klauwaert een „vrij zonder-
lingequot; vindt, „'t Is, anders, zoo iets als „Hoekschen en Kabel-
jauwschenquot;, menheeren! Daar hebben de Heeren toch wel van
gehoord? O ja, zeker, zeker, zeker! ... en van Willem Beukels-
zoon ook, die het haringkaken heeft uitgevonden! en van Floris
den Vijfden en Gijsbrecht van Amstel en Gerard van Velzen!
en van Willem den Zwijger en Balthasar Gerards, die met vier
paarden van mekaar getrokken is, en van Prins Maurits en den
slag bij Nieuwpoort! Wat meent men in de „Dietsche Warandequot;,
dat de Heeren de geschiedenis... der provincie Holland... of
liever nog der Graven en Stadhouders, en van de Nederlandsche
uitvindingen niet kennen! Nog een beetje geduld — en

Alle hollandsche gauwerts
^eten een en ander mee te praten van nederlandsche klauwerts!quot;quot;quot;

-ocr page 200-

En alsof ons de strijd om het behoud van de Dietse taal, door de
Vlamingen zo taai gevoerd, niet in het minst aangaat, speelt de-
zelfde
Komt- en Letterbode op lachwekkende wijze de Frans-
kiljons in de kaart door te spreken van Alost en Tournay. „Eer-
lang lezen we ook van „het kongres van Bois-le-ducquot; — spot
Thijm — en het verblijf in „La Hayequot;: dit was echter geenszins
ónze bedoeling.... Wij zijn corps et âme. Messieurs! aan „Vlaen-
deren den Leeuw!quot; Wech, met den Leliaert!quot;
Ook voor vele mannen van wetenschap en kunst blijft Vlaan-
deren een gesloten boek. Zo kortzichtig handelt men in de litte-
ratuurbeschouwing, dat deze trouw een scheef beeld blijft ver-
tonen, waarbij de proporties van de provincie Holland zodanig
worden uitgerekt, dat het geheel in een spiegelpaleis lijkt op-
genomen. Als Bosch en Zoon te Utrecht, in een reeks levens-
beschrijvingen en afbeeldingen van grote mannen, een beeld gaan
ontwerpen van het tijdvak van Frederik-Hendrik, dan beperken
zij hun keus zo goed als uitsluitend tot Hollanders en zelfs voor
de helft tot Amsterdammers. Tegen zulke geschiedschrijving,
waarbij het geheel tegen zijn wezen in gedwongen wordt in het
dwangbuis van het deel, tekent Thijm met vuur protest aan. „Wij
zijn óok Amsterdammer — God dank! — Maar we zijn l'esprit
du clocher en het provincialisme op wetenschappelijk en nationaal
gebied nu eenmaal moede. Al die
scMd en vriend op zijn Neêr-
landsch uitspreekt is onze landgenoot, onze broeder; en we laten
ons in het gamma der nederlandsche tonen en kleuren geene hoofd-
elementen meer ontzeggen: Groningen en Hazebrouck, Middel-
burg en St. Truyen, Mechelen en Zwol, Brugge, 's Hertogenbosch
en Oldenzaal, zij zijn zoo nederlandsch als Den Haag of Amster-
dam: Holland heeft lang genoeg den boventoon gevoerd. Wij
willen den vollen regenboog onzer nederlandsche provinciën in
zijnen luister erkend zien, en hij zal ons een teeken van vrede en
bondgenootschap worden.... Wat de politiek verkorven heeft
178

-ocr page 201-

moet taal, letterkunde en kunst herstellen. Laten wij alles op-
zoeken wat onzen stam verrijken en versterken kan — dat is
vooruitgangquot;.

Als de doorsnee-Nederlander, hetzij hij geleerde is of kunstenaar,
hetzij pohtikus of zakenman of journaUst, zo weinig kennis van
zaken toont, hoe kan men dan van zijn onkunde, of beter wellicht
onverschilligheid, iets meer verwachten dan dat hij die Vlaamse
Beweging voor een onschuldige taal- en letterkundige hefhebberij
verslijt? Zeker zijn er, behalve Thijm, gunstige uitzonderingen;
mannen die het verband tussen Zuid en Noord dieper peilen en
de kulturele betekenis der Vlaamse ontvoogding scherper zien.
Maar uitzonderingen blijven het. „Wat my hard valt, is dat wy
Zoo weinig sympathie in Holland ontmoeten: het is alsof wy
Noordnederland niet aengingen ten zy als leveranciers van by-
dragen voor tael en middeleeuwsche letterkundequot;.quot;' De teleur-
stelling van Vlaanderen spreekt zich in zulke woorden bitter uit,
en met recht, want het is hard alleen op de bres te moeten staan,
die door de Franse expansie op geestellk gebied in het bolwerk der
Nederlandse kuituur is geschoten, ook al wordt voorlopig het vlak
achter de bres gelegen ZuideUk terrein meer bedreigd dan het
Noordelik. Thijm geeft de Vlaamse klachten dan ook wijder
klank door ze geregeld vanuit zijn
Warande over het land uit te
bazuinen. „Men beklaagt zich zeer in Belgiën, dat de klachten der
Dietschgezinden in Holland zoo weinig weerklank en ondersteuning
ontmoeten: „'t Isquot;, zeggen de Vlamingen, „of wij alleen goed zijn,
om bijdragen te leveren tot de studie der dialekten en de geschie-
denis der schoone kunsten van de nederlandsche stammen----quot;

Helaas! bij den hoe-veelsten man onzer Kongressen stond inderdaad
de
VoJksvraag méér op den voorgrond, dan eene onschadelijke lief-
hebberij?quot;

Zien we uit naar de oorzaak, hetzij van deze onverschilligheid,
hetzij nog meer van deze afkeer ten opzichte van Vlaanderen, dan

-ocr page 202-

merken we dra dat deze beide faktoren de doorslag geven: Hol-
landse zelfgenoegzaamheid en protestantse vijandschap. En daar de
provincie Holland tevens het kulturele bolwerk van het protes-
tantisme vormt, zijn die beide krachten daar tot een sterke macht
saamgegroeid. Trouwens, niet alleen Vlaanderen heeft van die
Hollands-protestantse suprematie te lijden. Ook de overige pro-
vincies, Utrecht mogelik uitgezonderd, gaan er onder gebukt, en
met name de overwegend katholieke „Wingewestenquot;. Het is on-
getwijfeld een der schoonste daden van de Amsterdammer Thijm,
zijn niet-Hollandse landgenoten en zijn Vlaamse stamgenoten
tegen dit partikularisme steeds met warme liefde verdedigd te
hebben. „De
Hollandsche nationaliteit loopt slechts daarom geen
gevaar, wijl ze
niet bestaat.... De tijd is voorbij, waarin men,
par Ie droit du plus fort van „Hollandsche nationaliteitquot; en „Hol-
landsche natiequot; kon sprekenquot;.

Niemand heeft dat zelfzuchtig provincialisme en die haat tegen
Rome zo scherp getypeerd en zo streng gevonnist als hij. Aan-
leiding wordt hem het verzoek van zijn vriend Nolet de Brauwere
van Steeland om een Inleiding voor zijn verzenbundel Zwar/
op
Wit.
Aan de schampere kritiek waarvan deze katholieke dichter,
Hollander geboren, maar vanaf zijn jeugd Vlaming geworden met
de Vlammgen, te lijden heeft, kan hij het grote kwaad, dat het
kalvmisties terrorisme aan de Grootnederlandse belangen toebrengt,
duidelik demonstreren. Na een klacht over het steeds toenemend
gebrek aan heusheid en menselikheid in het rijk der letterkundige
kritiek, vervolgt Thijm: „Het ergst van alles is, dat de onheusch-
heden, waarvan men U en mij bij herhaling in sommige Holland-
sche tijdschriften het voorwerp gemaakt heeft, uit zulk eene on-
zuivere bron ontspringen. Het is (houd mij het vernieuwde woord,
ter uitdrukking van de oude zaak, ten goede) — het is de Mizoro-
mie; het is de eigenaardige hartstocht der mizoromaeën, die in
Noord-Nederland, van jaar tot jaar, al luider en luider, hare stem
i8o

-ocr page 203-

verheft, die alle banden tusschen de voedsterlingen der zelfde kunst,
tusschen de voorstanders der zelfde nationaliteit verbreekt, alle
samenwerking verlamt, elke gemeenschappelijke zaak bederft.
Het treurigste van de mizoromie is de ergerlijke dwingelandij,
waarin zij hare kracht vindt. Zonder vol bewustzijn van het on-
recht dat zij pleegt, neemt zij een stelsel van verdonkering der
feiten aan, hetwelk bestemd is hare verrichtingen mogelijk en
makkelijk te maken. Zij voelt, dat, uit een ethnografiesch oogpunt,
Vlaamsch-Belgiën en Noord-Nederland gezamendlijk eene zelfde
nationaliteit vormen. Zij hoort Vlamingen, Zeeuwen, Brabanders,
Hollanders en Gelderschen de zelfde taal spreken; zij voelt, dat het
eene willekeurige scheidingslijn is, die zij dwars door één zelfde
volk trekken zou, indien zij op het gebied van Kunst en Letteren,
ja zelfs van Staats-Geschiedenis, de grenzen aannam, welke bij de
splitsing van de Nederlanden tot een tweetal Koninkrijken zijn

Vastgesteld____Begint men in Holland met van de Nederlandsche

nationaliteit uit te sluiten niet slechts Vlaamsch-Belgiën, maar ook
Noord-Brabant en Limburg, waarom zal men dan over een groot
deel van Gelderland en geheel onze oostelijke grensstreken het
zelfde vonnis niet spreken? Begint men eens met het afsnijden en
uitwerpen — dan, inderdaad,
il n'y a pas dc raison que cela fiuisse;

zoo men niet al te dof sektariesch is — zal men moeten toe-
geven, dat de Stichtenaar zich van den Fries genoeg onderscheidt,
om, wanneer men den eersten als Nederlander erkent, den laatste,
tgt;ij het geliefde schrappingsstelsel, van zijn aanspraak op dien naam
Vervallen te verklaren. Als ik dan maar weten mag — waar eigen-
lijk de ware Nederlanders wonen: te Tiel, of te Laren; in Amster-
dam of in Haarlem of op Half-weg; in Rotterdam of in den Haag.
2ie, tot welke bekrompenheden, tot welke ellenden komt men,
dank zij de mizoromie.....

^at doet zij nu, om hare oogmerken te bereiken? Neemt zij de
Wen aangeduide eenheid aan van Noord- en Zuid-Nederlandsche

-ocr page 204-

nationaliteit, dan voelt ze, dat in dien bodem hare dwalingen niet
vatten willen. Zij kiest derhalve ééne provincie van Nederland in
zeker tijdperk uit, fatsoeneert en bevolkt die naar haren zin, en
roept dan luidkeels: Hier hebt gij Nederland; hier hebt gij Gods
uitverkoren volk. Intusschen, deze kunstbewerking gaat met vrij
wat moeite vergezeld; vele elementen, die zich met de mizoro-
meesche hartstocht niet verstaan kunnen, moeten op gewelddadige
wijze worden uitgeroeid, of behendig verduisterd .... Al wat bui-
ten het ideale Nederland ligt, waarbinnen de mizoromie hare on-
zichtbare kerk heeft opgetrokken, maar dat intusschen toch tot
het reëele Nederland behoort, tracht zij zoo veel mogelijk te ver-
kleinen; vandaar de poging om U uwe vlaamschheid te betwisten.

„Nolet is een Zuid-Hollanderquot;, heet het.....Meen niet, dat de

mizoromie U eene beleefdheid heeft willen doen, dat zij U als
Hollander vindiceert. Het is er ver vandaan. Zij wil U eenvoudig
uw vlaamsche pas ontnemen, om U naderhand, als Zuid-Hollander
zonder hollandsch domicilie, het land uit te kunnen jagen. Ik ken
dat. Men doet het onmogelijke om te bewijzen, dat ik geen Neder-
lander ben. De hollandsche katholieken zullen hunne genealogieën
nog eens moeten uitgeven; en al kunnen zij bij de mannen geen
plaats nemen, waar het vernuft van Prof. Geel mee gekscheert,
als „die hun hoogen oorsprong en voorvaderlijken adel uit oude
boeken en legenden, met kinderachtige combinatiën, poogden op
te krabbelenquot;, de meeste hunner zullen toch, n'en deplaise aan de
zoogenaamde kern der natie, Nederlanders zijn, trots de beste.
Maar wat hebben wij te vragen, of Gij tot het land van Godevaert
van Bulioen of van den koninklijken Graaf Willem moet gerekend
worden! Ik, voor mij, bedank zeer hartelijk voor het genoegen
van deel te hebben in de kleingeestigheid, die een verouderd provin-
cialisme en een verouderde partijzucht weder den grondtoon wil
doen aangeven bij het beoordeelen en beminnen of verwerpen van

nederlandsche toestanden of personen.....Het algemeen Neder-

182

-ocr page 205-

landsch levensbeginsel, dat zich in al de deelen der dietsche nationa-
liteit hoe langer hoe meer zal gaan uitspreken, kan niet verdelgd

worden; en zal het niet.....Het is onsterfelijk, als God Die het

ons heeft ingestort. „Ik ontken dat nog in onzen tijd volken ster-
ven kunnenquot;, heeft, op het Amsterdamsch kongres, een edel vriend
gezegd, 't Is waar, maar dan moeten die volken hunne kracht zoe-
ken niet in oude partijleuzen, maar in het levensbeginsel, dat God
hunne zielen gesteld heeftquot;.

Nog bij een andere gelegenheid zal Thijm een Vlaming tegen Hol-
landers in bescherming nemen. Het betreft de brandende kwestie
lt;Jer bespeling van de Amsterdamse schouwburg.
Het toneel heeft immer Thijm's liefde bezeten. In heel een geslacht
van jonge htteratoren is hij de enige, die zijn handen niet van het
toneel aftrekt. Zijn vroegste optreden als schrijver is er aan
gewijd. Zijn eerste taak als vast medewerker vindt hij in
De
Spectator voor Tooiieel en Concerten,
waarin hij geducht te velde
trekt tegen de heersende wansmaak. „Door afbrekende kritiek
bouwde hij toen opquot;, getuigt na zijn dood een waarderend beoor-
delaar. En gedurende zijn laatste tien levensjaren levert hij trouw
van week tot weck zijn leidende rubriek „Tooneel in de Hoofd-
stadquot; in
De Amsterdammer. Hij bemint het toneel hartstochtelik
en na een dag van zware inspanning biedt het theater hem-de aan-
genaamste verpozing. Veel verdachtmaking in de roomse pers, zelfs
de scheiding van zijn jonge vriend Schaepman, wil hij ervoor ver-
dragen.Wederkeerig mogen de toneUsten hem graag. „ Thijm
■^as aan het tooneel zeer gezien. Met eerbied zag men tegen hem op.

Ieder gevoelde te staan tegenover eene persoonlijkheid......

Tooneelisten raadpleegden hem vaak en nooit zonder teleurstelling.
Regisseurs vonden in hem... een vertrouwden raadsman... Allen
aan het tooneel kenden hem, van den directeur tot den souffleur,
van den bureaulist tot de ouvreuse, en allen gevoelden een waardig-

-ocr page 206-

heid over zich komen, als hij hen groette of maar passeerdequot;.
Maar ook in zijn belangstelling en werkzaamheid voor het toneel
handhaaft hij — de enkele maal dat de gelegenheid zich voor doet
om er voor uit te komen — zijn Grootnederlands standpunt. De
enkele maal, want van een ontwikkeld toneelleven is in deze jaren
geen sprake. Wel bloeit het rederijkersspel, wel houden Noord- en
Zuidnederlandse gezelschappen grootse wedstrijden, waarop men
weerzijds tracht de erepahn te veroveren, maar dit alles stijgt niet
boven dilettantenwerk uit. Schouwburgen zijn er maar enkele,
vaste gezelschappen van beroepsakteurs nog minder. En de ont-
wikkeling onder toneelkringen laat nog vrijwel alles te wensen
over. We behoeven slechts aan de dorre oogst van de Noord- en
Zuidnederlandse toneellitteratuur vóór '80 te denken, om een beeld
te zien opdoemen van liefhebberijtoneel, in gebrekkige vertaling
meestal, in slecht ingerichte zalen en voor een meer welwillend dan
deskundig publiek. Eerst rond '70 wordt het beter. Dan komt het
Nederlandsch Tooneelverbond tot stand, met afdelingen in de
voornaamste steden van Nederland en Vlaanderen; dan verschijnt
even later
Het Nederlandsch Tooneel, als uitgave van het Ver-
bond, waaraan ook Thijm als vaste medewerker verbonden is; dan
maakt men plannen tot oprichting van een toneelschool. Erkend
moet worden dat Zuidnederland ons voor is. De Vlaamse strijd
had ook op het Vlaams toneel bevruchtend gewerkt. Het Verbond,
op een kongres van Zuid en Noord tot stand gekomen, is dan ook
Grootnederlands van opzet.

Dit alles heeft Thijm immer belangstellend gevolgd en bij tijd en
wijle gesteund. Voorlopig gaat alles prachtig, in de eerste geestdrift.
Maar al gauw komt er wrijving. En dan treedt hij op eenmaal veel
krachtiger naar voren. Waar te strijden valt, daar voelt hij
zich thuis.

De Antwerpenaar Victor Driessens — die sinds tientallen van
jaren zich zeer veel verdiensten had verworven voor het Vlaams
184

-ocr page 207-

toneelleven, en die, door geregeld ook Nederland met zijn gezel-
schap te bereizen, hier eveneens tot een krachtiger toneelkunst
had bijgedragen — vestigt zich voorgoed te Amsterdam in een
Salon des Variétés. Blijkbaar handhaaft hij zich met zijn gezel-
schap zo krachtig onder de Nederlandse mededingers, dat hij in
'73 door de Amsterdamse raad benoemd wordt tot vaste bespeler
en bestuurder van de Stadsschouwburg op het Leidsche Plein. En
nu raken de poppen aan het dansen. Een „vreemdehngquot; op ons
stadstoneel — zo luidt het parool der tegenstanders. Geen „Hol-
landschquot; maar „Vlaamschquot; zal voortaan ons in de oren klinken.
De gemoederen raken verhit, de pennen in beweging. Zelfs het
tijdschrift van het Tooneelverbond, hoe Grootnederlands van opzet
en redaktie, bestrijdt Driessens heftig. Akuut wordt de strijd als,
bij gelegenheid van het bezoek des konings aan de hoofdstad, het
gerucht de ronde doet, dat een dichter zich van zijn ziekbed naar
het Paleis heeft gesleept en Zijne Majesteit een verzoekschrift heeft
overhandigd om het raadsbesluit ongeldig te verklaren.
In dit stadium grijpt Thijm in. Enkele malen in de pers, dan ook
op het Taal- en Letterkundig kongres te Antwerpen. „Ik kon
mijne oogen nauwelijks gelooven — zo roept hij uit. In het tijd-
schrift, dat onder de hoede staat van Hofdijk, Schimmel en Max
Rooses, spreekt men de vrees uit, dat er vlaams op een Neder-
landsch tooneel zal gebracht worden! „Hebben wij nog-niet ge-
noeg, zegt de schrijver, aan het bestaan van verschillende Noord-
Nederlandsche dialecten op ons tooneel, zullen wij nu ook nog
Antwerpsch en Gentsch te genieten krijgen?quot; Wil die schrijver
ons honderd jaar achteruitbrengen? Ontkent hij de levensvatbaar-
heid van het taalbeginsel onzer Congressen? Is hij een vreemdeling
in Jerusalem, dat hij niet van de herleving der taaleenheid tusschen
het Noorden en het Zuiden weet?quot;

Zeker weet hij er van. Maar hierom gaat het eigenUk niet. Want
al mag Thijm nu honderd maal betogen „dat Hollandsch en

-ocr page 208-

Vlaamsch de zelfde taal zijn, zoo goed als Badensch en Hanno-
versch», men wenst in HoUand, in het hart van Holland nog
wel, geen Amsterdams achter Antwerps te stellen. Hierop komt
het aan: de eer van de eerste plaats. Zolang Driessens in de Salon
speelde en de Nederlandse gezelschappen op het Leidsche Plein,
luisterde het publiek even gewillig naar zijn Vlaamsgetinte uit-
spraak als naar „de tongval, tongrateKng en tonglisping onzer
Noord-Nederlandsche celebriteiten». Maar nu de plaatsen wor-
den verruild, nu scheldt datzelfde publiek, „hetwelk met de
grootste lankmoedigheid, jaren aan jaren, het met plat Haagsch,
Haarlemerdijksch en Joden-Breêstraatsch voor lief genomen

heeft»,de taal van Driessens en de zijnen voor een onverstaan-
baar dialekt.

Thijm ziet langs het fundamentele in de kwestie heen door alleen
op de taalkundige kant in te gaan. Slechts van die zijde uit be-
keken, was zijn standpunt juist. „Ik ontken verklaart hij te
Antwerpen — dat in Noord-Nederland in de laatste dertig jaren
één tooneelgezelschap bestaan heeft, dat ons maar eenigermate de
beschaafde uitspraak heeft doen hoorenquot;. En hij kan er aan
toevoegen dat het ,,juist opmerkelijk is, hoe de Vlamingen, in Hol-
land spelende, trachten zoo veel mogelijk een gemiddelden alge-
meen Nederlandschen tongval te doen hooren», zodat ze in dit
opzicht niet achter de Nederlandse gezelschappen gesteld kunnen
worden. Als spelers verdienen ze zelfs in menig opzicht de voor-
rang. „Er is, wat intonatie, wat voordracht, wat schier alles betreft,
nog heel veel door de Hollanders van die Vlamingen te leeren».
Speciaal een man als Driessens zelf mocht hier wel meer navolging
vmden. Hij kenmerkte zich van het begin afaan als „de tooneel-
kunstenaar, die de hooge waarde van het groote studieboek — de
natuur — inzag. Aan alle konventie verklaarde hij den oorlog,
en toch wist hij aan de personaadjes, waarin hij optrad, steeds dat-
gene bij te zetten, wat de natuur tot kunst verheft... Hij heeft
iS6

-ocr page 209-

smaak en takt genoeg om alles te vermijden, wat in de kunst-
schepping niet thuis behoort; hij heeft ook de vinding en vrucht-
baarheid, die voor het veelzijdig ten leven roepen van een per-
sonaadje noodig zijn, en bovenal dat bezielende en treffende in
ogen, stem en gebaar, dat de toeschouwers treft, ketent en vaak
ten diepste aandoetquot;. Voegt men daar bij dat hij niet minder als
regisseur dan als akteur betekent, zodat hij de schepper van het
Vlaams toneel in België genoemd mag worden, dan valt het te
begrijpen dat Thijm's verwachtingen hoog gespannen waren, toen
men deze kundige leider opriep om de Stadsschouwburg te reor-
ganiseren. Des te dieper voelt hij de teleurstelling, nu partijgeest
en provincialisme de Vlaamse broeder als een vreemdeling wraken.
De wakkere artist vindt in zijn vaderstad vergoeding als bestuurder
van de nieuwe Vlaamse schouwburg, die het jaar erop wordt in-
gewijd.

Handhaaft Thijm aldus positief de Dietse saamhorigheid, zoals zich
die in stam- en taaleenheid uit en zoals die ook weleer lang door
de staatseenheid werd onderschraagd, — ook negatief is hij werk-
zaam, in zoverre hij er zorgvuldig voor waakt, die eenheid niet
door vreemde elementen te laten verbasteren.
Zo keert hij zich immer tegen hen, die hetzij de
Ahhitse, hetzij
de
Plat- of Nederduitse Beweging voorstaan. En hierbij moet hij
zich vooral tegen Vlaanderen richten, waar beide stromingen lange
tijd hun vertegenwoordigers vinden. Want in het begin is de
Vlaamse Beweging veel sterker naar Duitsland dan naar Neder-
land georiënteerd. Immers de vijandschap van '30 zit daar niet
in de weg. En van hun kant trachten de Duitsers de Vlaamse
Beweging als tegenwicht tegen de sterk opdringende ver-Fransing
Van België te steunen.

Dr. J. W. Wolf, een Duits romantikus, die als privaat-docent aan

-ocr page 210-

de Gentse Hogeschool Germaanse oudheidkunde geeft, sticht in '43
zijn
Wodami, Mtiseum voor Nederduitsche Oudheidkunde en twee
jaar later, met Delecourt en Vleeschouwer,
Be Broederhand, tijd-
schrift voor Neder- en Hoogduitsche Letterkunde, Wete7tschap,
Kunst en Openbaar Levert,
onder medewerking van vele Vlaamse,
Nederlandse, Duitse en Deense schrijvers. Uitgesproken Panger-
mamsties en anti-Romaans, vooral anti-Frans, staat het, niet slechts
m wetenschap en kunst, maar ook in ekonomie en politiek, „het
ontwaken van den Germaanschen geest in Europaquot; voor. Al de
bewoners van Duitsland, Denemarken, Scandinavië, Nederland
en Vlaams-België moeten een sterk eenheidsfront vormen tegen de
gemeenschappelike vijand Frankrijk, „wiens kluisters hun om nek
en armen lagenquot;.

In '59 verschijnt te Brussel Ber Pangerma7te, een Duits-Vlaams
weekblad onder redaktie van Fr. Baader. In deze geest ontstond
al vroeg het
Vlaamsch-Buitsch Zangverbond, waarvan Prudens van
Duyse de ziel is, en dat geestdriftige verbroederingsfeesten orga-
niseert te Keulen, Brussel, Gent. En naast de genoemde Delecourt,
Vleeschouwer en van Duyse staan tal van Vlamingen in de be-
weging: Blommaert, David, Dautzenberg, van Kerckhoven, de

Laet, Ledeganck, Nolet, van Ryswyck, Snellaert, Stallaert, van der
Voort.

Mogen vele Duitsers misschien annexionistiese gedachten koesteren
op kultureel, en wie weet op politiek terrein, deze Vlamingen
willen zich met „verhoogduitschenquot;, maar zij hope n wel een mach-
tige Germaanse trits te vormen, een drie-eenheid van Nederduitse
Hoogduitse en Noorse kuituur, die, elk met eigen aard, maar in
onderlmge eendrachtige samenwerking, tegen de kulturele over-
macht van Frankrijk op zal kunnen.

Zo bezien vormt de Neder- of Platduitse Beweging een onderdeel
van de Alduitse. „Ik vind het geraden — schrijft Dautzenberg in
deze geest aan Thijm — dat alle Duitsche stammen hunne takken
188

-ocr page 211-

en twijgen samenhouden, anders komt de eeuwige vyand des Diet-
schen stams, en kapt den eenen tak na den anderen af, en dan moet
de stam ook verkwynen.... Wanneer ik aen den Elzas denk, dan
moet ik voor Belgiën vreezen; gaat Belgiën verloren, dan is de
beurt aen Holland. Tegenover het verwinningszuchtige Frankryk
zyn alle verbroederde stamgenooten niet te sterkquot;.
Niemand heeft zoveel tot dit doel bijgedragen als Delecourt. Deze
romantiese utopist hoopt door veranderingen in spelling, door
zekere keuze van woorden en door herinvoering van oude vormen
een terugschuiving in de tijd en aldus een vermindering in de be-
staande verschillen te bewerken, waardoor een Nederduitse taal
gevormd zou worden, verstaanbaar en spoedig genietbaar voor elf
millioen mensen van Duinkerken tot Koningsbergen. Daartoe stelt
hij een taalboek op: een mixtum compositum, dat de toekomsttaai
Van al die gebieden omvat. En het ene sterke staaltje voegend bij
het andere, schrijft deze Waal dit werkje over de Nederduitse taal
en spelling onder zijn Nederlandse schuilnaam van den Hove in
het Frans.

In later tijd treffen we onder de Westvlamingen vele Platduitsers
aan. Maar zij beschouwen de Beweging heel anders. Zij reppen niet
van de saamhorigheid met de Hoogduitsers en de Scandinaviërs.
^ï) staan tegenover de Platduitse Beweging van Klaus Groth, Fritz
Reuter en hun aanhangers sympathiek, omdat deze — evenals hun
Partikularisme — de invloed van de eigen streektaal op het Alge-
nieen Beschaafd wenst te bevorderen.

^at nu Thijm betreft, met terzij-stelling van deze laatste Partiku-
laristengroep, kunnen wc zeggen dat hij van het begin af volstrekt
afwijzend staat tegenover deze Nederduits- en in nog sterker mate
tegenover de Alduitsgezinden. Herhaaldelik doet zich de vraag
Voor hoe de Grootnederlandse eenheid te omgrenzen, en immer
kant Thijm zich tegen het opnemen van de taal der Rijks-Duitsers.
Als de kwestie akuut wordt bij gelegenheid van het ontwerp van

-ocr page 212-

het Woordenboek, dan spreekt hij het duidelik uit: „Wij maken
een woordenboek voor het volk van de landen, die, thands door
den naam van Holland en Belgiën gescheiden, gerekend kunnen
worden Nederland uit te maken; voor de Nederlanden van Karei V,
voor de Nederlanden van Koning Willem I: dat zijn de Neder-
landen, die aanspraak hebben op een woordenboek, omdat zij eene
eigene, eene eigenaardige letterkunde gevestigd hebben, eene eigene
volks-charakteristiek en nationale beschaving wisten te ont-
wikkelen, en daardoor, in enger verbintenis met elkander treden,
hoogere rechten dan hunne plat-Duitsch sprekende geburen kunnen
doen gelden op eene schatkamer hunner gemeenschappelijke taalquot;.quot;'
Naast deze meer principiële overweging treedt de praktiese. Wenst

hij bij het Woordenboek dat men zich zal beperken, omdat _

afgezien van het genoemde principe — „eensdeels de Nederlandsche
tael zich zóó verre uitstrekt, dat men, by te vele uitbreiding, niet
weten zou waer eindigen; anderdeels by te groote omvatting alles
ligt tot niet kon vervallenquot;, quot;quot; — ook later houdt hij de uitbreiding
van het Dietse taalgebied tot het Platduits voor een niet te ver-
wezenliken droombeeld. En als overtuigend voorbeeld haalt hij de
pogingen aan, door zijn vriend Delecourt indertijd hardnekkig aan-
gewend in zijn taalboek en, met Wolf, in
De Broederhand. Maar,
ofschoon dit tijdschrift zich tot zoveel millioenen richtte, moest
het na twee jaar reeds de strijd opgeven bij gebrek aan abonné's.
Niet het minst is Thijm echter van deze Nederduitse Beweging
afkerig, omdat hij vreest dat zij als gangmaker zal worden gebruikt
voor de Alduitse. En voor een annexionisties Duitsland, zowel op
kultureel als staatkundig terrein, is hij van jongsaf zeer op zijn
hoede. Bij het Amsterdams kongres in '50 maakt hij als sekretaris
bezwaar de Duitse geleerden, die wel op het Gents kongres van '49
uitgenodigd waren, aan te schrijven. „Is het niet wat gek op een
feest, dat de bevestiging ten doel heeft van de
Nederlandsche
Nationaliteit^
tegenover Hoogduitsche en Fransche verbastering,
190

-ocr page 213-

Hoogduitsche geleerden te noodigen, die onze literatuur eigenlijk
alleen hebben beoefend en vooruitgebracht als een onderdeel van
de Algemeene Germaansche?quot; quot;quot; En als Vlaanderen in
'60 uitbundig
de honderdste verjaring van Schiller meeviert, dan ziet Thijm dit
met misnoegen aan. „In Belgiën neemt, tot mijn groot leedwezen,
de Vlaamsche beweging meer en meer een hoogduitsch karakter
aan. Ik ook, ik bemin de Hoogduitschers; maar onzinnig is de eer,
die men er aan Schiller heeft gegeven; gevaarlijk voor het echt-
Nederlandsche is zoowel de Pruis als de Gaskonjer. Men heeft in
Brussel een „Deutsch-Belgisches Wochenblattquot; opgericht; en dat
wel ter gelegenheid van de honderdste verjaring der geboorte van
Schiller, den verdichter van den romanesken „Don Carlosquot;, van
de smakelooze „Raüberquot; en Liefde-kabalisten, den bezinger van
vrouwenzielen zonder grootheid, van laffe minnaars, van laat-
dunkende helden, van personen, die altijd met hun woorden veel
verder gaan dan met hun gevoel----De Hemel beware de wak-
kere, burgerlijke, rondheid en degelijkheid, de zuivere teerheid, en
den gezonden moed van het nederlandsch karakter, om, door het
toenemen van de Schiller-lektuur en dito-vergoding de voortref-
iJjkste eigenschappen in te boeten, waarop wij te wijzen hebben;
of, door de overname van het Schillerianisme, bij een gedeelte der
bevolking de klove tusschen het zoogenaamde
vulgus en de Ge-
^ildeten
al wijder en wijder te makenquot;.

En naast dit kultureel en religieus bezwaar treedt het poUtieke.
„Nous connaissons trop le prix de vivre
sous son propre toit, pour
vouloir accepter les caves ou les mansardes qu'on pourrait nous
céder dans l'hôtel aux cent chambres de la grande Germaniequot;.
Het was dezelfde waakzaamheid tegenover de machtige nabuur,
die hem, al in '47, bij gelegenheid van de
Nederrijnsch-Neder-
^oitdsche Zangersfeesten te Arnhem, tweelingbroer van de Vlaams-
E^uitse, zijn
landgenoten deed waarschuwen in dit stekelig hekel-
dicht:

-ocr page 214-

Graag slokte Duitschlands wijde kop
Ons Neêrlands laatste hapjens op.
En deed dan „met zijn volle maag
Zoo ijslijk graag

(Dus dweept het sints een eeuw of twee)
Een middagslaapje aan
zee'*.
Vandaar, dat zich de vos verneêrt.
En Arnhem met bezoek vereert:
„Toe zing eens, broertjen, hartedief'.
Zoo spreekt de guit:

„Dat Holland zingt waarachtig lief!____'

Mistrouw, mistrouw den ijdeltuit.
En 't vleiend lof geblaas:
't Geldt, arme Raaf! uw
kaas.

„Men moet niet de kampplaatsen vermijden; men moet geene
Rubensfeesten en taalkongressen prijsgeven aan de beschikking van
slechts een deel der natie, hetzij hier, hetzij ginds. Men moet zich
met de zaken bemoeyen, men moet optreden, en niet denken, dat
men, door wech te blijven, op indrukwekkende wijze protesteert.
Men moet het
woord altijd en overal klaar hebben, en zich niet
vergenoegen in „besloten plaatsenquot;, waar niemand ons tegen-
spreekt, ons geluk te wenschen met ons licht, onze braafheid, en
onze bekwaamheid. Voorwaards, opwaards, en naar buiten treden
— dat is onze roepingquot;.

Deze woorden heeft Thijm steeds in praktijk gebracht. Vanaf zijn
eerste optreden bezet hij, als uitgesproken katholiek, zijn plaats
temidden der landgenoten. En de wijze stelregel, die hij in Neder-
land steeds verkondigt, laat hij ook klinken over Vlaanderland.
Geen afzondering van, maar kontakt met onze dwalende broeders.
Ons licht op de korenmaat! Ons uit eigen beweging in het open-
192

-ocr page 215-

baar vertonen, want waarachtig, uitgenodigd worden we niet. Als
we dus onszelf niet aanbieden, dan blijven we in de hoek. Ziehier
zijn program als katholiek Grootnederlander. Maar de tijden zijn
er bij ons nog niet naar om dit program te verwezenliken. Katho-
lieke intellektuele leken zijn op tien vingers te tellen, en van de
priesters zitten veruit de meesten in een beslommerende zielzorg.
Zo voelen de katholieken hier zich nog niet in de kringen van
wetenschap en kunst thuis; en voor neutrale bijeenkomsten zijn
ze door de al te lange afzondering in het nationale huishouden vol-
ledig schuw geworden. In zulke omstandigheden zal het nageslacht
er Thijm's geloofsgenoten geen grief van maken dat zij hun voor-
man niet eendrachtig volgen, wijl ze hem, in hun zorg om eigen
lijfsbehoud, daar vooraan op het front van het openbare leven
nauweliks opmerken. Sinds '48 ontplooit Tliijm een grote aktivi-
teit en in '73 komt Schaepman hem bekennen: „Gij vindt het gek,
dat de katholieken u eerst nu beginnen op te merken; ik ook. Maar
Zoolang ik katholiek ben, heb ik u vereerd, bemind en langzamer-
hand meer gekendquot;.

En in Vlaanderen? Daar zijn, vooral in de eerste twintig, dertig
jaren van de strijd, het grootste deel der intellektuele leken liberaal.
En de enkele gestudeerden, die hun geloof ongerept hebben be-
waard, volgen ofwel de Franse leiding hunner geestelikheid, ofwel
ze staan — als een David, een Conscience, een Nolet — individueel
in de Beweging.

Eens leeft in Thijm de hoop dat zijn ideaal van een sterke katho-
lieke groep in de rangen der
Grootnederlanders werkelikheid gaat
Worden. Het is in de dagen rond en na
'60. „In de laatste tijden
zijn der „Vlaemsche bewegingquot; nieuwe hulptroepen toegevallen.
Egt;e dusgenaamde „katholieke partijquot; in Belgiën, na, vóór jaren,
eenigen tijd in de beweging gedeeld te hebben, was plotseling vóór-
gekomen, daar niet meer in mee te gaan: en met deze scheiding
is de ontbinding zelve der vlaamsche partij samengevallen. Thands

-ocr page 216-

echter geven de verspreide elementen teekenen van tot hereeniging
te neigen, en meerdere uitnemende katholieke persoonlijkheden
rechtvaardigen, stilzwijgend maar handelend, de waardige hou-
ding van den Hoogleeraar David, die geen oogenblik de zelfbewuste
samenwerking en verstandige aansluiting, op het gebied van taal,
kunst en nationaliteit, tusschen de Vlaamsche Belgen en Noord-
Nederlanders heeft losgelatenquot;.Als de Vlaamse katholieken het
voorbeeld geven, dan zullen die van hier wel geleidelik volgen.
Mocht dan door die medewerking aan de Grootnederlandse ver-
broedering de verhouding tot de andersdenkenden ook tot een
harmoniese samenwerking uitgroeien, dan zou het doel, waarvoor
hij zo veel gearbeid heeft, eerst ten volle bereikt zijn.
Maar Thijm rekent buiten de waard. Want van eendrachtige mede-
werking der Vlaamse katholieken komt niets terecht. Daarvoor
zijn de meningen te zeer verdeeld. En niet slechts van onderlinge
verdeeldheid is er sprake, ook van een wankele houding van de
katholieken als groep. Zij weten geen vaste lijn te trekken. Terwijl
het
Davidsfonds, als roomse organisatie, zijn medewerking toezegt
aan het Leuvens kongres van '69 — zij het ook onder uitdrukkelik
vermeld, hoewel overigens vanzelfsprekend, voorbehoud „dat wij
door deze onze bijtreding hoegenaamd niet verantwoordelijk willen
worden voor deze of gene opinie op het aanstaande Kongres
geuitquot;—, horen we enkele jaren later de katholieke pers eens-
luidend tegen het Brussels kongres ageren. quot;quot; Blijkbaar hangt het
van de omstandigheid af of de andersgezinden zich de ene keer
meer, de andere keer minder heftig uiten. Maar aldus kan er van
een doelbewuste samenwerking niets komen. Het is de noodlottige
kringloop van oorzaak en gevolg. Terwijl de katholieken van hier,
op een enkele na, schuw blijven om aan de Beweging mee te doen,
zolang die zonder het optreden der geloofsgenoten van daarginds
uitsluitend in niet-roomse handen blijft, handhaven de Vlaamse
katholieken hun afkeer, omdat zij van die louter andersdenkende
194

-ocr page 217-

Vlaamsgezinde Nederlanders alle gevaar vrezen voor hun geloof.
Aldus gaat de Grootnederlandse Beweging jaren en jaren lang aan
de katholieke groepen van Zuid en Noord voorbij, zodat ze al te
zeer gekortwiekt is om zich met brede vleugelslag boven al de
Dietse gouwen te kunnen verheffen.

Tegenover dit schuchter toe- en terugtreden komt des te scherper
uit Thijm's vaste lijn, die hij van het begin af immerdoor heeft
getrokken. Met klare blik beseft hij hoe hij, juist als katholiek
Grootnederlander, een roeping te vervullen heeft, en .manhaftig
staat hij steeds op de bres.

Met de liberaliserenden, de mannen die voortdurend op de twee-
sprong staan, geeft het geregeld meningsverschil. Want Thijm wil
niets liever dan hun het besef bijbrengen van wat ze op het punt
staan prijs te geven. Openlik in zijn geschriften en onder vier ogen
in zijn brieven wekt hij hen op tot een krachtdadig belijden van
hun geloof tegenover de andersdenkende wereld. Dat onbesliste in
de levenshouding, dat nalopen van ieder die maar Vlaanderen!
'^oept, zonder enige gave des onderscheids, hij kan het niet ver-
dragen. Vooral in de dagen van de strijd rond het herstel der Hiërar-
chie, als de verbittering ook op het terrein van de Grootnederlandse
Beweging overslaat, worden de meningsverschillen tussen de vurige
Voorvechter van het katholicisme in Nederland en de lauwe ge-
loofsgenoten in Vlaanderen veel groter. „Ge zult het koude Cal-
'^inismus een duchtigen knak geven — schrijft hem Snellaert —
niaer ik wenschte U toch nooit gaern meester te zien in Holland
^et eene katholieke meerderheid, zelfs niet in België: uwe ziens-

^yze leidde onvermydelyk uwe tegenparty op den brandstapel____

Ik Weet wel dat die ultra beschouwing zoowel in het tegenwoordige
als in de toekomst haer nut heeft, maer ik wenschte in het belang
der Nederlandsche zaek dat een ander katholiek uit Holland het
talent had om iets min scherps naest uw gloeijend tafereel te

-ocr page 218-

plaetsenquot;. quot;quot; Maar Thijm leert in een fiere beUjdenis zijn hberale
vriend op roerende wijs de godsdienst als het hoogste schatten, als
hét beginsel dat het gehele leven, het openbare zo goed als het
partikuliere, moet doordringen. „Ik moet wederkeerig bekennen

dat ik in uw liberalismus juist niet altoos medestem.....Ik heb

mijn ziel met huid en haar aan Rome verkocht, mijn lieve man,
voor grof geld; voor de grootste genietingen, die een mensch op
aarde kunnen ten deel vallen: den invloed van Christus' Lichaam
en Bloed op mij-zei ven, de vruchten Zijner verlossing in mijn ziel;
licht in de wetenschap — vooral in de waereld-historie, die dage-
lijks duidelijker en kleurrijker voor mijn oog verrijst; vrede in mijn
hart, zoo ver als het een ongelukkige brekebeen in de volmaking
mogelijk is; geluk in mijn huishouden; een bibliotheek van vier
duizend deelen; een goede broodwinning.
Voilà! is dat geen goede
negotie? En nu ben ik zóo — dat, al neemt mijn Man morgen de
helft van den rommel mij weer af — de laatste helft (dat God
verhoede!) — dan houd ik nog mijn woord, en blijf papistisch in
merg en been. Zeg niet dat ik te scherp ben. De anderen zijn te
bot. Nu slaan en stompen ze wel builen en kuilen met hunne botte
wapens — maar wónden kunnen ze niet. Als ge hier waart, en ge
zaagt den prulboêl — ge werdt oók Ultramontaan. Wij hebben
een toekomst, en in Holland een heerlijke! De Hollandsche katho-
lieken zijn een nieuw, magnifiek, gespierd, krachtig, jong, bloeijend,
vertrouwend volk, daar alles mee te beginnen is. De katholieken
beginnen nu
himiie 17e Eeuw — maar we zullen trachten een beet-
jen minder onrechtvaardig te wezen.quot; quot;quot;

Hier staat de vurige emancipator voor ons, vast vertrouwend op
de latente kracht zijner geloofsgenoten, maar meteen diep teleur-
gesteld door de lakse houding van zovele van huis uit katholieke
Vlaamse broeders. Eigenlik is het ook een kwestie van geheel andere
mentaliteit. De liberaliserende leiders der Vlaamse Beweging, ze
begrijpen de katholieke strijder niet, omdat ze ook de strijd niet
196

-ocr page 219-

kennen die de katholieken bij ons tegen hun andersdenkende mede-
burgers moeten voeren. Daarom moeten deze Vlamingen, die zo'n
beetje rentenieren op hun veilig gewaande geloofsschatten, aan de
strijdbare Thijm wel laks en onverschillig lijken — onverschilliger
misschien als ze in
werkelikheid zijn; en moet Thijm, de voorvechter,
die altijd tot afweer en aanval gereed staat en gereed moet staan,
hun een soort van drijver schijnen.

Tussen de volslagen liberalen, de zogenaamde Geuzen, en Thijm is
het geen kwestie van verschillende mentaliteit. Hier gaapt de kloof
tussen geloof en ongeloof. En juist deze godsdiensthaters nemen in
België hand over hand toe, zowel in aantal als in felheid. De levens-
avond van David, die onder alle Vlaamse priesters toch het best de
kunst verstaat het kontakt met de liberalen te bewaren, vullen zij
met sombere voorgevoelens van een profetiese draagwijdte. „Onze
dagbladen moeten u toonen hoe driftig in België het liberalisme
werkt om de catholyke leer in de harten en den geest des volks te
dooven. De laetste kiezingen te Parys, te Lyons, te Bordeau en te
Ryssel, bewyzen tevens dat de geesten in de volkryke steden van
Frankryk allengs weer verslechten. Ei! wat zou er gebeuren, indien
Napoleon kwam te vallen! De Republiek zou aenstonds weer het
hoofd opsteken, en de Republiek zou eerlang synoniem worden van
Socialisme. Ik weet niet of UEd. het met my eens zult zyn, maer ik
houde het daervoor dat, eer de eeuw ten einde loopt. Europa den
geessel van het Communisme beproefd zal hebben, en dat dan eerst
de volkeren de oogen ten hemel zullen verheffen, en hulp vragen
aan Hem, die alleen de maetschappy zal kunnen redden.
Sola vcxatio
^ahit intcllectum auditui
staet er geschreven, en 't zal waer zyn.
Mais trève aux noires pensees. Myn tyd begint te korten, en aen die
het zullen beleven zal God, hoop ik, de genade van volharding
schenken.quot;

Geinig minder ernstig ziet Thijm het gevaar van een volslagen de-
moralisatie, dat van deze ongelovigen dreigt. En immer verheft hij

-ocr page 220-

tegen hen zijn stem, als een waarschuwing aan de katholieken aller-
eerst, maar aan de protestanten eveneens. Want al lopen die Vlaamse
liberalen de Nederlandse geuzen, en met name Marnix, na, ze zien
in deze belijders van een nieuwe leer niet zozeer overtuigde aan-
hangers van de nieuwe godsdienst als wel verwoede vrijdenkers, die
over de oude, en eigenlik over alle godsdienst willen triomferen.
Juist omdat Thijm dat verband tussen het moderne liberalisme en
de kalvinistiese dweperij van de zestiende eeuw zo gezocht lijkt,
wijst hij er zijn Vlaamse geloofsgenoten, die nog immer veel schu-
wer blijven voor de Nederlandse protestanten als voor de Vlaamse
geuzen, altijd weer op dat zij van overtuigde christenen veel min-
der te duchten hebben dan van zulke vrijgeesten: „Als of het Bel-
giesch liberalismus, aan welks invloed men door zich van de Hol-
landsche richting af te trekken, de jonge Vlamingen ten prooi gaf,
niet duizendmaal gevaarlijker ware, dan ons noordelijk protestan-
tismus! ----Men heeft in Vlaanderen van het Hollandsch niets

te vreezen. Het Belgiesch liberalisme (ieder-een weet het) heeft van
het Hollandsche niets te leeren; en het Hollandsch orthodoxisme is
eene, voor den gullen, lustigen Vlaming volkomen onverduwbare
spijs.quot; quot;quot; Deze afvallige katholieken hebben het nog feller op de
roomse klerus en gelovigen gemunt als de hervormde bestrijders.
En tegenover de Nederlandse liberalen steken ze zo schril af, dat
Thijm hen als „van een geheel ander rasquot; karakteriseert. Waar
gene de louter-kalvinistiese geest helpen breken, halen deze het
geuzendom binnen om er allereerst de macht van Rome mee te be-
strijden, en dan later Rome en Genève te samen uit te bannen. En
hun toeleg gelukt zo goed, dat ze in het „katholiekequot; België keer op
keer aan de Regering weten te komen, zeer ten koste van de katho-
lieke ontwikkeling van het Zuiden, waarop Thijm voor de eman-
cipatie hier in het Noorden zozeer heeft gerekend.

-ocr page 221-

Thijm, een rooms Grootnederlander.

Nergens vinden we een beter rechtvaardigmg van deze eretitel als
op de kongressen. Want zijn trouw verschijnen wordt vooral door
dit princiep bepaald: de kongressen zijn een uitstekend hulpnuddel
om Vlamingen en Nederlanders te verbroederen, maar ook om
door de katholieke deelnemers op deze neutrale bijeenkomsten de
godsdienstige, ja kathoheke ideeën te doen verdedigen waar dit nodig

mag zijn of pas zal geven.nbsp;, . ,.inbsp;i •

Als we nagaan hoe Thijm in algemeen-christehke en vaak in spe-

ciaal-katholieke geest heeft getuigd, dan treffen we hem al aan-
stonds als dichter op het eerste kongres van 49 te Gent. Even voor
de slotvergadering voelt hij, onder bezieling van dit eerste Gr^t-
nederlands
verbroederingsfeest, maar ook onder de drang tot belijden
van wat hem in die verbroedering het hoogste voorkomt, zich gedmn-
gen tot het schrijven van het volgend gedicht door hem, naar eigen
woorden, zowat geïmproviseerd in de vergadermg voorgedragen.

Afscheidsgroet aa7t de Vlaamsche Broeders,
op het Kongres te Gent,
1849.

Een toon moet mij van 't hart eer, broeders, eer wij scheiden!quot;
Zoo sprak, in 't maliekleed, de held * zijn broedr^ toe.
Op 's Keizers stem vergaSrd ter keering van den Heiden,
Die 't christelijk Nederland kwam geeslen met zijn roe;
Zoo blonk een teedre traan den wakkren zoons m de oogen
Van Graaf en Forestier; zoo beefde hun de mond;
Zoo sloeg èr hand in hand eer al de broeders togen
Naar ieders veldbanier, die ginds te wappren stond.
Ook ons vereent een band in werken en gevoelen
Ons blinkt een zelfde wit aan 't eind van de eigen baan;
De band, dat wij den bloei van 't Nederlandsch bedoelen;
Het wit,'dat Eenheid heet in 't Nationaal Bestaan.
• Held betcekende/bij de Germaansche Vaderen, ook bloot manquot; (noot van

Thijm).

-ocr page 222-

Ginds wappren vaan bij vaan; in benden afgezonderd
Wordt lichter door ons heir, dat hem rondom belaagt,
De geest der bastaardij van 't hoog gestoelt' gedonderd,
Verpletterd door een Volk, dat slechts te leven vraagt.
Ja, broeders, ja mijn hart geeft antwoord op uw stemme;
Ook 't Noorden bleef, helaas! bleef niet van aanval vrij:
Schoon vreemde landaard ons de borst nog niet beklemme.
Reeds sluipt hij bij ons rond, kwam onzen haard nabij.
Drong, in 't satijnen kleed van fransche logenschriften.
Schier tot het zuiver hart van onze maagden door,
Bedreigt en smaak en taal, en zweept de laagste driften
Tot muiting tegen God, tot duiz'ling buiten 't spoor.
Voorwaar, de geest, die eens den wakkren burgerijen
Van Gent en Amsterdam haar deugd en veerkracht schonk,
Vloeide uit geen fransche pers, geen fransche fantazijen,
Maar leefde door zich-zelf,groeide uit de boezemvonk.
Door God ons in 't gemoed, dat trouw gemoed ontstoken;
Neen, neen, der vaadren oog zag aan geen vuig Parijs
quot;Verborgenheden af, in helsche nacht gedoken.
Doch thands, tot Frankrijks eer, ontbloot naar Franrijks wijs.
De vaadren leerden daar geen gruwlen, zelfs geen greepen
Als Frankrijk in deze eeuw aan ons tot voorbeeld geeft;
De vaadren wisten met geen hersenschim te dweepen —
Zij dweepten met den roem, door Gods genaa beleefd.
Mijn broeders, in de stad, waar eenmaal Charlemagne,
Ons-beider Vorst, zijn' vriend * dat Godshuis ** heeft betrouwd
En waar zijn naamgenoot, haar lievend boven Spanje,
Zich, neen, geen Keizer meer, maar burger heeft beschouwd
De Stad, ons Noord zoo eng, zoo inniglijk verbonden.
Daar klinke de afscheidsgroet, die stroomt uit onzen mond;

„EInhardquot;.

quot; „De Abdij van Sint Bavoquot;. (Noten van Thijm).

-ocr page 223-

Haar veste galm ze weer en moge luid verkonden

Dat we alle Burgers zijn in 't eigen Volksverbond.

Aanvaardt, aanvaardt den dank, uit vol gemoed gesproken;

Veracht op mannenkoon geen warme'erkentnistraan.

Gij grijpt de handen vast, geestdriftig toegestoken:

Dat, broeders, is genoeg: gij hebt ons hart verstaan.

En thands — verneemt ons woord in deze plechtige ure,

God ziet met welk een kracht 't hier in mijn binnenst brandt.

Wat ooit ook Martelaar der goede zaak verdure —

Wij blijven trouw aan God, de Taal, en Nederland.

Wij zullen neven u, wij zullen met u werken:

Dat niet der vaadren schim de hoon zij toegebracht

Te zien, hoe 't bastertkroost met uitgespreide vlerken

De panden laf ontvlucht van 't wakker voorgeslacht;

Opdat met vreemde taal, met vreemde leer en zeden.

Geen ondeugd uit den vreemde ooit hier heur wortlen schiet;

Opdat dus wij, die zelf, die kloek en rustloos streden.

Verdienen, dat ons God zijn Vaderhulpe biedt!quot;

In dit gedicht treffen ons — naast de algemene idee van Grootneder-
landse verbroedering — in het biezonder twee gedachten. De eerste
is: dat „de geest der bastaardijquot; niet alleen Vlaanderen, maar ook
Nederland belaagt. Dat dus bij de Grootnederlandse Beweging, die
een sterke dam op wil werpen van Dietse kuituur tegen de Franse,
die als een vloed én
Vlaanderen én Nederland dreigt te over-
weldigen, niet alleen
Vlaanderen maar ook Nederland het grootste
belang heeft.

De tweede gedachte, en die waarop Thijm de meeste nadruk legt,
is: dat die geest der bastaardij „in 't satijnen kleed van fransche
logenschriftenquot; zowel Vlaanderen als Nederland dreigt te demo-
raliseren. En dat het taalbederf erg, maar het zielbederf veel erger
is. Hier is de gelovige aan het woord, die op de eerste plaats bedacht

20I

j ^ N.

-ocr page 224-

is op het geestelik welzij n van de bedreigde Nederlanden. Vóór
alles moet gewaakt en gewerkt tegen die franse nieuwlichterij, die
„zweept de laagste driften tot muiting tegen Godquot;. Hoor de ver-
manende stem van deze katholiek, de enige onder de Nederlandse
kongressisten, hoe hij zijn landgenoten, die nog christen zijn, en
zijn Vlaamse broeders, die nog waarlik hun katholicisme beleven,
wijst op de grote plicht: versterking van hun godsdienstig leven;
en hoe hij hen die helaas elk religieus beginsel hebben verloren,
toeroept: wat hebt ge prijs gegeven; ziet toe in het belang van
uzelf en van allen dat ge uw geloof herwint!
Dit fier getuigenis van de nog geen dertigjarige op een neutraal
kongres, temidden van al die mannen van wetenschap en kunst,
moet diepe indruk hebben gemaakt. En vooral de Vlaamse naam-
katholieken moeten er van opgekeken hebben. Hebben zijzelf
door hun houding de jonge leke-apostel misschien er toe gedreven?
Men is geneigd deze veronderstelling als juist te aanvaarden, daar
uit de brieven van David blijkt hoe Thijm over de beginselloosheid
en de slappe houding der Vlaamse katholieken op het kongres bij
hem heeft geklaagd. De gelovige, gewend aan de strijd en in het
vuur gehard, kan die halfheid niet begrijpen, laat staan vergoeliken.
David, die niet anders gewend is, neemt dat uit de aard van de
zaak weer niet zó hoog op, en heeft de kunst van zwijgen leren
verstaan waar spreken slechts erger zou maken. „Gelyk gy zeer
goed opgemerkt hebt, is dat jonge volk al te toegevend en het zou
ligt princiepen laten vallen, zonder het zelf te weten. Ik heb dat
ook wel gezien te Gent, maar ik vond het wyzer te zwygen en hier,
en daer een onvoorzigtig woord te laten voorbygaen
cum ceteris
erroribus,
liever dan het ding slimmer te maken, met het te weder-
staenquot;. Zulke woorden uit de mond van deze toonaangevende
priester spreken boekdelen. Hoe moet de geestelikheid van het begin
af de leiding over de vooraanstaande figuren in de Vlaamse Be-
weging zijn kwijt geraakt, als de alom geachte David zo'n taktiek
202

/

-ocr page 225-

van zwijgen en vergoeliken moet toepassen. Ongetwijfeld heeft het
de jonge en vurige Thijm diep getroffen en hem een der eerste
teleurstellingen bezorgd in zijn hoopvolle verwachting van het
roomse Vlaanderen. Nog in zijn laatste levensjaar haalt Thijm juist
deze herinnering op — bewijs van zijn ontgocheling: „Aan het

bureel van het eerste kongres zat ik naast David----Mijn vriend

Snellaert pakte nog al liberaal uit; zelfs van Duyse zeide iets, dat
uit den mond van een katholiek niet zou verwacht worden. Ik stiet
Prof. David aan, en gaf mijne verwondering te kennen. „Het zain
nochtans goede jongesquot; antwoordde de welgedane, vriendelijke
Professor, rustig en gHmlachendquot;.

Meen overigens niet dat David zich niet bewust is dat zulke half-
slachtige katholieken aan de goede zaak meer kwaad dan goed
doen, daar ze zo licht — geheel ten onrechte — door de anders-
denkenden voor ware gelovigen worden aangezien. En bij de Vla-
mingen bestaat die kans nog meer dan hier, daar immers in de
meeste kringen Vlaanderen zonder meer katholiek heet. Dergelike
begripsverwarring kan de juiste verhoudingen slechts vertroebelen
en aldus een Grootnederlandse winst in een rooms verlies doen ver-
keren. David acht dit bezwaar zelfs groot genoeg om blij te zijn
niet met al die halve krachten naar het „geuzenquot; Amsterdam op
te moeten trekken: „Het Commune Martyrum van Zuid-Neder-
land zal, uit hoofde der reiskosten, waerschynlyk t'huis blyven, en
daer zal geen erg by zynquot;. Maar des te vaster is zijn overtuiging
hoe nodig het is dat Vlaamse katholieken-in-merg-en-been op de
kongressen verschijnen. Want in deze netelige kwestie van roomse
taktiek zijn Thijm en hij volkomen geestverwanten. De priester
treedt naast de leek onder de dwalende broeders op. „Wat my

betreft, al hadde ik slechts één been, zoo zaegt gy my nog----Myn

lieve vriend, ik beloof my veel genoegen uit ons Amsterdamsch
Congres, en tevens min of meer nut; want al kwame er enkel uit
voort dat de Protestanten ons KathoUeken voor geene uilen meer

v- - t

-ocr page 226-

aenzien en de priesters voor beeren, dan ware het al der moeite
weerdquot;. Is het wonder dat hij zich gelukkig prijst iemand als
Thijm naast zich te hebben? Dat is tenminste een kerel waar hij op
aan kan; een wapenmakker, kloek genoeg om met hem een rooms
tegenwicht te kunnen vormen zoweL tegen protestantse vooroor-
delen als tegen liberale strijdlust. In hem heeft hij dan ook een
onbeperkt vertrouwen. Heeft Potgieter de jonge Thijm zijn taak
aangewezen als vertegenwoordiger van het roomse deel der natie
in het litteraire kamp, David heeft zeker niet minder gedaan door
hem een even schone roeping bewust te helpen maken: de roeping
van het leke-apostolaat. „Ik houde het daervoor dat gy, met uw
edelmoedig, regtschapen en opgeruimd karakter veel goed kunt
stichten en een ware
trait d'union kunt wezen tusschen de Room-
schen
et leurs frères séparésquot;.

De bemiddelaarstaak, aan Thijm toegedacht, heeft de wakkere
priester zelf even trouw vervuld. Zo wordt hij op dit kongres te
Amsterdam tot voorzitter gekozen. Legt deze keus aan de ene kant
getuigenis af van een zekere ruimte in de verhoudingen, zodat de
katholieken hun schuwheid gerust eerder mochten overwinnen,
aan de andere kant beHcht ze ook een naïviteit bij velen, die de
juiste proporties dadehk uit het oog verliezen als een geloofsgenoot
zich eens laat horen. „Ei! wat heeft het Amsterdamsch Congres
hier te lande opgang gemaekt. Daer gaet nog geen dag om of er
wordt my van gesproken. Men denkt hier dat geheel Holland gaet
bekeeren, omdat ik voorgezeten heb by onze werkzaemheden te
midden van al onze dwalende broedersquot;. Naast dit geluid van al te
simpele vreugd klinkt de stem van ergernis en haat. Maar David
luistert scherp genoeg om de valse toon van beide te horen.
„Voorts zyn my een paer vlugschriften met een plaet van het Con-
gres besteld geworden; doch zy hebben weinig om 't lyf en be-
hooren tot dat slag van brochuren, gelyk het hier dagelyks regent,

-ocr page 227-

nubila sine aqua, quae a ventis circumferuntur, arbores autum-
nales, infructuosaequot;.

Op het daaropvolgend kongres te Brussel staat Thijm alleen. Zijn
vriend is op een grote buitenlandse reis. Hoezeer zou hij anders te
pas gekomen zijn, want Thijm krijgt het heftig aan de stok. Als
zekere Kats uit Brussel een propagandarede houdt voor de
Maaf-
schappij tot Nut van het Algemeen,
neemt Thijm het op vóór de
konfessionele verenigingen en tegen het neutrale, en vaak anti-
roomse,
Nut. Maar hij wordt op zijn beurt heftig aangevallen
door Des Amorie van der Hoeven. Waar blijven de roomse Vla-
mingen? Niemand springt Thijm bij. Niemand ook protesteert, als
voorzitter Conscience ingrijpt, een eind maakt aan het debat, en
nu eerst — na de aansporing van Kats om ook in Vlaanderen af-
delingen van het
Nut op te richten — tot de bevinding komt dat
het onderwerp „niet tot de debatten behoort en aan de Vergadering

vreemd isquot;.quot;quot;nbsp;,nbsp;^ , ^

Slaat Thijm's klacht .Tan Willem van den Bergh, juist enkele dagen
na het kongres geuit, op dit incident? Doelend op zijn spreuk
Nil imi per Christum schrijft hij: „Daar zijn er in Belgiën, die in
dien geest meer kunnen werken, maar zij hebben zoo zeer het
besef niet van hun roeping. Conscience zelfs; maar toch Conscience
is een hoogst te waardeeren kracht, en gij zult uit mijn Karolin-
gische Verhalen zien, hoe zeer ik hem schatquot;.

Als David bij zijn thuiskomst van het voorval hoort, schrijft hij
direkt in hartelike, ja geestdriftige woorden aan zijn wakkere
medestander, want diens fiere houding heeft hem deugd gedaan.
Overigens is zijn toon somber genoeg: al zo lang, en met elk jaar
al meer, ervaart hij hoe juist in de leidende kringen het geloof is
verzwakt, zelfs vaak verloren. En juist tegen het
Ntit heeft hij
zelf al voor dertig jaar, de strijd aangebonden. Maar men luistert
niet naar hem. Men vindt hem veel te streng en gaat zijn gang.
Was er maar een Thijm geweest om hem bij te staan. Maar nu!

-ocr page 228-

„God betere 't----Mille poignées de mains à vous, homme de

coeur, champion de la vieille vérité, chevalier sans peur du catho-
licisme, enfant fidèle de cette mère bien aimée dont les oeuvres
sublimes se rencontrent dans tous les pays, dont les bienfaits sont
répandues dans toutes les parties de l'Europe, et que j'admire tou-
jours de plus en plus après chaque voyagequot;.
Homme de coeur, champion de la vieille vérité, chevalier sans
peur du catholicisme
— hoe heerlijk moet dat onze strijder
in de oren klinken. Hoe troostend en opbeurend voor hem,
want troost en opbeuring heeft hij nodig, juist in deze jaren. De
Aprilstorm nadert en kondigt zich al herhaaldelik in tegenwerking
en smaad aan. Tot zelfs op de kongressen oefent die verwoede
strijd zijn nadelige invloed uit, zodat men van zekere protestantse
zijde alles in het werk stelt om dat van '53 te doen mislukken.
Met de oude leus:
Vlaams is rooms tracht men de deelnemers de
schrik op het lijf te jagen door deze bijeenkomsten, waaraan de
katholieken — op enkele uitzonderingen na — part noch deel
hebben, als landsgevaarlike Jezuïten-kliekjes af te schilderen. „De
Jezuïten schijnen het plan te hebben gevormd, om, door middel
van dat congres, de Nederlanders in te pakken. Hebben de deel-
nemers wel eens gelet op hetgeen de pen der Vlamingers, vooral van
Henri Conscience, den lieven schrijver, maar den bekeerden jezuït,
dagelijks ontvloeit?
Ziekelijk K. Katholicisme
tout pur.

Wij hebben te veel achting voor onze Nederlandsche letterkundigen
om hun den weg te wijzen, dien zij te bewandelen hebben tegen-
over de verlokkingen en bekooringen der Hollandsche en Belgische
jezuïtenquot;.

Als deze drijvers in hun verhitte verbeelding twee katholieken
bijeen zien, vrezen ze een samenzwering!

Maar hun toeleg gelukt, zodat Thijm niets rest als dit spotvonnis:
„Het hollandsche orthodoxisme heeft langs den onedelsten weg het
206

-ocr page 229-

kongres van 1853 voorkomen, uit vreeze dat de vrije Vlamingen
de Aprilbeweging niet goeteeren mochten en den spot drijven met
de bisschopsvreesquot;.

Maar als het jaar daarop het kongres toch doorgaat, kent de woede
geen grenzen. En — merkwaardig zeer zeker voor zijn positie in
de Grootnederlandse Beweging — Thijm is de zondebok. Met een
hatelike variatie op zijn schuilnaam schrijft
De Herkauwer — het
schimpblaadje, dat ongeveer alleen lijkt uitgegeven om Thijm te
bestrijden —: „El forastero is te Utrecht op het congres en van
daar zendt hij zijn berigten naar
De Tijd. O, Utrecht is thans
zoo verdraagzaam, zijne burgers zijn zoo goed, 't is tegenwoordig
alles botertje tot den bodem!! Geen wonder, de zaak heeft in ver-
schillende punten zoo'n R. KathoHeke tint of liever ultra-mon-
taansche. Mist men bij bijna alle gelegenheden de Roomschen, ver-
toonen deze zich bijna niet, thans zijn zij allen opgekomen en
luisteren aandachtig, 't Fraterniseert daar dan ook alles zoo. Noord
en Zuid. Henri Conscience (sauf zijne uitmuntende begaafdheid
als schrijver) en Joseph Albert één ziel, één doel, één streven,

en Prof. Visscher____en Dr. Jan J. F. Wap, die Thijm excuus

gevraagd heeft voor vroegere scherpheden, door ook omtrent de

April-beweging een duit in het zakje te leggen----Da Costa enz.

te zamen werkende om een standbeeld te doen oprigten voor den
onlangs
Roomsch-Katholiek verklaarden Bilderdijkquot;.
Die „allenquot; blijken er dus drie: Conscience, Wap en Thijm.
Klinkt het niet als ironie de kongressen voor „ultra-montaansquot; te
horen schelden, terwijl al de pogingen om „ultra-montanenquot; uit
het Dietse vaderland daar te doen optreden, vrij geregeld mis-
lukken? En die „verdraagzaamheidquot; is zo groot, dat Thijm aan
Génard verklaart zich zozeer te hebben geërgerd, dat hij aan
verdere samenwerking wanhoopt.

„De zaak is, onder ons gezeid, hier in Holland in glad verkeerde
handen geraakt.
De Vries is, geloof ik, nog het eenige goede element,

-ocr page 230-

dat een toekomst aan de Vlaamsch-Hollandsche kongressen kan
helpen bereiden____

't Is jammer, maar de adem van de utrechtsche klub is doodend,
en die vooze leden dienen geloosd te worden alvorens er aan eene
hervatting der gemeenschappelijke zaak kan gedacht wordenquot;.
Zulke woorden voorspellen weinig goeds. En inderdaad, ook na de
woelige dagen van '53 wordt het antipapisme er niet minder op.
Van enig versagen is echter bij de roomse ridder geen sprake.
Steeds weer treedt hij kordaat naar voren als de verdediger der
Katholieken van Zuid en Noord, die smaad en achteruitzetting
niet op zich en zijn volgelingen kan laten rusten. Met kracht heeft
hij steeds voor de kongressen geijverd, omdat naar zijn heilige over-
tuiging „uit zulke samenkomsten een steeds vruchtbaarder en
krachtiger Gesammtleben van alle Nederlandschsprekenden moet
voortkomenquot;. Maar er zijn grenzen die men in het oog heeft te
houden; er zijn bepaalde voorwaarden waaraan men heeft te vol-
doen, wil de vereiste overeenstemming ontstaan tussen rooms en
niet-rooms, waardoor ten slotte de Grootnederlandse Idee toch
eerst ten volle vruchtbaar kan worden. Die grenzen zal hij ver-
dedigen, die voorwaarden blijven stellen, die rechten der roomsen
van de beide Nederlanden onaangetast handhaven. Liever de hele
idee der Grootnederlandse kulturele eenheid prijsgegeven dan kon-
cessies gedaan ten koste van de eigen oudste rechten. „Wat denkt
men aan verbroedering tusschen de Noorder en Zuider Neven:
wanneer de kinderen uit het tweede Hollandsche huwelijk, het
huwelijk der wordende Republiek met de Hervorming, hun ouder
broeders en dezer nakomelingen verzaken?quot; Klaar stelt hij zijn eis,
fier zijn uitdaging: „Het punt, waar wij in moeten over-een-
stemmen (zullen wij met vrucht kunnen werken) is: de over-
tuiging, dat alle Nederlanders, en vooral zij die dezen titel aan
afkomst, bloed, en taal ontleenen, recht hebben als vertegenwoor-
digers der Nederlandsche Nationaliteit op te treden, en dat niemant
208

-ocr page 231-

eene nationaliteitsleer mag verkondigen, die een gedeelte der natie
van de volkseenheid der landskinderen zou uitsluiten .... De twee-
dracht, voortspruitend uit het drijven dier opvatting en uit ons
verzet daartegen, zou op den duur samenwerking onmogelijk
makenquot;. Hij moet hierbij zijn front richten naar twee kanten,
zowel naar Zuid als Noord. De Vlaamse liberalen vloeken in zijn
oor even hard als de Nederlandse geuzen. De voorstellingen van
Moltzer over de Inquisitie zijn niet minder partijdig als die van
Heremans over de achterlikheid der Belgiese litteratuur in de
17e eeuw, die hij aan de censuur toeschrijft. Thijm dient hem aan
de hand van de feiten raak van antwoord door aan te tonen, „dat
Poirters onder de censuur niet achterstond bij Cats, zónder haar;
dat de latijnsche letteren van Belgiën ónder de censuur niet achter-
staan bij de Hollandsche zónder haar; en dat de geheele
Vondel
gerust in Belgiën, mét haar censuur, had kunnen gedrukt worden;
hetgeen in Holland zónder deze het geval niet heeft mogen

zijnquot;

Hier staat inderdaad veel op het spel. Want dergelike anti-roomse
uitingen moeten in Vlaanderen de afgekeerdheid van de „geuzen-
bijeenkomstenquot; wel versterken, terwijl ze uitermate geschikt zijn
om de enkele
geloofsgenoot van hier, die geleidelik naast Thijm op
de kongressen gaat verschijnen, weer naar de afgeslotenheid van
het katholieke kamp terug te drijven. De brieven van Schaepman,
die met een heel enkele — als Dr. Wap, pastoor Brouwers van
Bovenkerk, Michiel Smiets van het Roermondse seminarie — in
wat later jaren naast Thijm gaat optreden, zeggen hoe het nog
een zoeken en tasten is om de juiste taktiek te leren, en hoe de
meningen hier
verdeeld zijn. Op het Middelburgs kongres in 'jz
zal de priester voor het eerst een spreekbeurt vervullen. Maar bij
gelegenheid van dit kongres zal ook het Marnix-monument te
West-Souburg worden onthuld. De vraag is nu maar: zal aan die
onthulling worden deelgenomen door het kongres als zodanig, of

-ocr page 232-

slechts door Marnix-vereerders onder de kongressisten als parti-
kulier? Enkele dagen voor het kongres berichten de bladen dat
enkele Vlaamse „geuzenquot; zullen voorstellen Marnix „en corpsquot; te
gaan huldigen. Schaepman raakt hierdoor in verlegenheid en wendt
zich tot Thijm. „Ik zou tot eiken prijs een botsing op het Congres
willen vermijden en liever wegblijven. Van den anderen kant zou
wegblijven een daad van wantrouwen wezen tegenover de Rege-
lings-Commissie, die het niet verdientquot;. Thijm antwoordt per
kerende post: wel voorzichtig zijn, zich voor alle eventualiteiten
wapenen, maar wegblijven nooit. Schaepman daarop: „Meester en
Vriend. — Ik zal gaan en blijven. De éénige twijfel, die bij mij
bestond, was een twijfel aan mijn kracht. Nu gij zegt, dat ik kan,
zal ik kunnenquot;. Wel is Schaepman's positie moeilik: aan de ene
kant zal hij op het kongres alleen staan, daar Thijm verhinderd is;
aan de andere kant valt te verwachten dat van katholieke zijde
tegen de Marnix-hulde, en dan meteen ook wel zijdelings tegen het
kongres stemming zal worden gemaakt, zodat Schaepman's ver-
schijnen en optreden op het kongres bij de geloofsgenoten in een
eigenaardig Hcht kan komen staan. Vooral voor de grimmige
Nuyens houdt Schaepman zijn hart vast. „Ik sidder voor Nuyens.
Als hij meent, dat
de kathoUek van Nederland moet spreken van
Marnix, dan hebben wij een brief van hem in een van de dagbladen
te wachten en — wij zitten weer in 't rietquot;.
Het verloop van het kongres is heel wat beter dan de vrees deed
verwachten. Niet alleen maakt Schaepman met zijn rede over Da
Costa op allen een overweldigende indruk en wordt hij door ieder
met de grootste hoffelikheid behandeld, maar aan de Marnix-hulde
wordt niet deelgenomen door het kongres als zodanig, doch slechts
door een gedeelte der kongressisten.

Thijm is nu weer takties leider genoeg om van de veranderende
stemming partij te trekken en de geest van toenadering aan te
wakkeren.

ZÏO

-ocr page 233-

„Wij behooren voorzeker onder degenen, die gelooven het proza,
zoowel als de vaerzen van Marnix te verstaan, te kunnen smaken,
en te waardeeren; ook naar onze meening neemt de vriend van den
Zwijger eene eerste plaats onder onze letterkundigen in. Wij zouden
het dus verklaarbaar, ja bijna verschoonbaar gerekend, hebben,
indien het kongres als zoodanig zich had aangesloten bij de hulde,
die hem op het kerkhof van Souburg gebracht is. Nu men zich
daarvan heeft onthouden, hebben wij geen woorden genoeg, om
te betuigen, hoezeer wij deze kieschheid tegenover de katholieken
waardeeren. Het was inderdaad meer dan wij hadden durven
vergen, en de onthouding is alleen hierdoor gewettigd, — werd
alleen hierdoor bepaald voorgeschreven, — dat zeer zeker het
liberalisme niet zou nagelaten hebben toe te geven aan opwel-
lingen en uitboezemingen, die beleedigend zouden geweest zijn
voor de kinderen der Kerk, welke de schrijver van den Bye-corff
zoo bitter bestreden en beschimpt heeftquot;. Dit is Thijm. Vurig
protest waar het nodig, ruiterlike erkenning, warme dankbaarheid,
fijne courtoisie waar het mogelik is. Zo iemand moet de aange-
wezen man zijn om dat moeilik kontakt tussen rooms en niet-
rooms tot stand te brengen. Stukken als het aangehaalde — waarin
kort en bondig de katholieke houding tegenover een figuur als
Marnix, zowel in de waardering als in de afkeuring, wordt om-
lijnd —maken het duidelik hoe de man, die zoo krachtig kan
toornen als men de Moederkerk ook maar een vinger te na komt,
die niemand spaart wanneer het gaat om zijn principen, hoe die-
zelfde man bij de andersdenkenden zoveel achting, zoveel
vriendschap ontmoet, als in die tijd aan geen geloofsgenoot
ten deel valt.

Zeer scherp uit zich de gespannen verhouding tussen Thijm en de
Belgiese vrijdenkers op het
Kunstkongres te Antwerpen in '6i.
Op deze internationale bijeenkomst, door burgemeester Loos zelf

-ocr page 234-

voorgezeten, ontstaat een pijnlik incident. Wat is de zaak? Loos
veroorlooft zich, bij de beschouwingen van enkele gelovige leden
over God en godsdienst in de kunst, een verregaand vrijzinnige
houding, „waartegen het cheval de bataille, dat nooit een cheval
de parade wou zijn, het op een stijgeren zetquot;. Maar de voor-
zitter wijkt niet en breekt Thijm's rede bruusk af. „Nous quittions
la tribune, marqué au front d'une réprobation présidialequot;. Loos
acht het van Thijm ongepast om religieuse geschilpunten aan te
roeren, maar laat eerst anderen, onder wie minister Rogier, tegen
de orde in, over Oranje en Marnix spreken op een voor katholieken
stuitende wijze. „Wel hoe----men zal, als met gadelooze onbe-
schaamdheid, of in de ergerlijkste onkunde, de lof van den schrijver
des „Byencorffsquot; en van zijn patroon wordt verkondigd, in het aan-
gezicht van zeer velen, die het voorwerp hunner vervolging zijn
geweest, — het recht niet hebben daar, met een bescheiden woord,
protest tegen in te leggen!quot;

Blijkbaar is de voorzitter op dat bescheiden woord niet heel gerust.
Thijm protesteert beleefd. En hierbij zou het waarschijnlik ge-
bleven zijn, zo de kwestie louter Loos en Thijm had gegolden. Maar
de liberalen trachten het gevalletje uit te buiten. Later, op het
feestmaal, heeft Ising de treurige moed, bij afwezigheid van Thijm,
een dronk in te stellen op Oranje en tegen Thijm, om aldus de
smaad uit te wissen, die de Zwijger van de Katholiek te verduren
zou hebben gehad. Hier eerst toont het incident zijn ware aard.
En nog was dit alles mogelik binnenshuis gebleven, had Loos zelf
de kwestie niet in de pers aanhangig gemaakt. Deze heeft geen lof
genoeg voor de burgemeester en kan niet begrijpen dat die Thijm
geen betere manieren kent. Nu gaat ook Thijm zich openlik ver-
weren en het geeft een felle twist. „Ik heb nooit in eene vergadering
zoo weinig eerbied voor het vrije woord aangetroffen, noch zulke
rustige overtreding der parlementaire wetten en betamelikheden,
van den kant des voorzitters; — zo luidt Thijm's vonnis. En

-ocr page 235-

schamper vervolgt hij: In Holland hebben we geen Ministers, die,
op de kongressen, de dagorde komen verstoren, en erkennen, dat
zij willends en wetends zondigen; geen Ministers, die komen dekla-
meeren over de groote vrijheid der instellingen van het land, dat
het geluk heeft door hen bestuurd te worden; maar we hebben
ook geen parlementspraezidenten, die aan gewone leden het woord
afsnijden, voor zij de portée van den volzin kennen, en die zeggen,
dat ge buiten de quaestie zijt, omdat ge, ter veUing van den boom,
liever uw bijl aan den stam legt dan in het ruischende loof te
hakkenquot;.'quot;quot; Ising, de toaster, komt zelfs met een brochure uit,
door Thijm in zijn
Warande hartstochtelik weerlegd.
Maar bij dit ene voorval is het niet gebleven. Behalve Thijm is ook
zijn Keulse vriend August Reichensperger slachtoffer geworden
van de liberale vrijheid. Hem laat men zelfs niet eens aan het woord
komen. En bij een krachtig protest van Thijm tegen deze wille-
keur ontziet de voorzitter zich niet van een „grove onwaarheidquot;
gebruik te maken om zijn gezag te handhaven. Maar waarom dit
alles? „Men wilde nu eenmaal de vertegenwoordigers der katholieke
opiniequot;zoo min mogelijk aan het woord latenquot;. En bij zulke
verregaande partijdigheid durft een Amsterdams blad, in een ver-
gelijking van dit kunstkongres met het Antwerps landjuweel van
1561, schrijven: „Toen lagen burgerlijke en godsdienstige vrijheid,
ja kunsten en
wetenschappen aan banden.... En thans!quot; Ja
tans heerst er güldene vrijheid! Thijm en zijn geestverwanten kun-
nen er van
meepraten. „De liberalen in Belgiën moeten niet meer
van vrijheid spreken; zij is het vermomde despotisme, dat alleen
een zweem van vrijheid heeft, als toevallig de minderheden geen
kracht van longen genoeg hebben of te hooggevoelend van harte
zijn, om zich met geweld tegen de deklamatiën van het liberalisme
te verzetten. Men zegt niet ten onrechte, dat de liberalen in Bel-
giën van een geheel ander ras zijn dan die in Holland: ten onzent
zijn de (staatkundige) liberalen personen wier gevoelen men niet

213

-ocr page 236-

omhelzen moge, maar die beter middelen ter bepleiting daarvan
hebben dan een praezidentshamer, door eene diskretionaire, maar
zeer indiskreete willekeur in beweging gebrachtquot;.
Behalve de godsdienst- spreekt ook de taalkwestie een woordje mee.
Op dit internationaal kongres, waar het Frans de boventoon voert,
schijnt het Nederlands een wanklank. „Schliesslich kann ich nicht
umhin — schrijft Reichensperger — noch mein Bedauern darüber
auszusprechen, dass die französischen und französisirten Schreier
des Congrès Archéologique Ihre niederländische Rede nicht haben
zum Schluss kommen lassenquot;.

Het spreekt dat de verhouding tussen Loos en Thijm na dit alles
niet van de aangenaamste soort is. De burgemeester toch is, als
leider, verantwoordelik voor deze anti-Nederlandse en anti-roomse
hetze. Thijm's gemoed is niet op rust voordat hij ook deze per-
soonlike kwestie met een hartig woord heeft afgehandeld. In een
partikulier schrijven drukt hij zijn spijt uit dat het incident rucht-
baar geworden is, zodat hij zich daarop in het openbaar had te
verdedigen. En dan vervolgt hij koel-beleefd, maar des te snijden-
der: „Ik heb juist gelegenheid gevonden op het Kongres dezen
volzin uit te spreken: „Ik heb de vrijheid liefquot;; laat mij er thands
dezen anderen mogen bijvoegen: „Ik bemin de openbaarheidquot;. In
mijn goede vaderstad teruggekeerd, geniet ik al de voorrechten,
welke onze grondwettige instellingen voor een dusdanig gezinde
hebben aan te bieden. Ik veroorloof mij dan ook daarvan een ruim
gebruik te maken. Thands reken ik het mij ten plicht Uw Ed.
Achtb. al datgene ter kennisse te brengen, dat door mij over het
genoemd Kongres is geschreven en gedrukt. Ik ben Uw Ed. Achtb.
deze mededeeling schuldig. Had ik in mijn vaderland niet eene
zekere waardigheid op te houden — welke veel meer eene hoedanig-
heid is der partij, die ik help vertegenwoordigen, dan eene schepping
van mijn zelfgevoel — dan zoû ik, om den wille van de voortreffe-
lijke ontvangst, die ook mij, in uwe stad, is ten deel gevallen, gaarne
214

-ocr page 237-

over sommige bizonderheden van dat Kongres gezwegen hebben:
maar ik had mij te verantwoorden tegenover velerlei onheusch-
heden, die hare rechtvaardiging meenden te vinden in het „Kon-
gres-incidentquot;.

Aanvaard, Edelachtbare Heer! met mijne rondborstige afkeuring
van Uwe houding te mijnen aanzien op het Kongres, bij dezen
tevens mijn dank voor de mij in uw stad verleende gastvrijheid.
Had ik geweten met welke onparlementaire bejegening ik deze
laatste had moeten koopen - ik zoû ze voorzeker niet hebben
aangenomen, maar ik wil gelooven dat hier aan geen voorbereid

opzet te denken valtquot;.nbsp;, , .nbsp;.. ,nbsp;,

En toch, aan sommigen dezer liberalen dwmgt Thijms optreden
respekt af. Nu de ganse pers de voorzitter zo spontaan is bij-
gevallen, is het, tot juister inzicht in de verhoudingen, van belang
te weten dat de sekretaris van het kongres. Prof. Wagener uit
Gent, ten gunste van Thijm heeft getuigd. Want terwijl hij - als
om de tekortkomingen van zijn voorzitter goed te maken — zich
bereid verklaart Thijm's opinies, zoals hem die achteraf door korres-
pondentie duidehk zijn geworden, alsnog in zijn kongresverslag te
verwerken, voegt hij er onomwonden dit komphment aan toe:
En effet Monsieur, quelque grandes que puissent être, à certains
égards, nos divergences d'opinion, ce que j'ai toujours estimé et
admiré en vous c'est le talent, le courage et la constance avec lesquels
vous défendez la cause que vous croyez etre la bonne . ivieer aan
een dozijn loftuitingen van geloofsgenoten moet Thijm dit woord
een verklaard, maar eerlik tegenstander goed hebben gedaan.

van

Lof van geloofsgenoten!nbsp;, , wr

Niet eens belangstellend toezien valt hem ten deel. Want m de
plaats van
afzijdigheid treedt vaak vijandigheid. Daarom juist treft
dat
klaarziende, dat beginselvaste, dat kordaat-volhardende in
Thijm's optreden te meer, wijl hij het menigmaal, juist bij zijn

2iy

-ocr page 238-

geestverwanten, hierom moet ontgelden. De pennestrijd, die in de
Belgiese pers rond zijn persoon ontstaat, als hij op het kongres te
Brussel in '76 verschijnt, levert hiervan een merkwaardig voor-
beeld. Tegen dit kongres heeft alles, wat voor goed rooms door-
gaat, zo krachtig stelling genomen, dat Schaepman aarzelt zich
te vertonen. „Of ik naar Brussel ga, weet ik nog niet. Voor nu zou
ik zeggen, ja! Maar de Belgische geestelijkheid denkt soms anders
en ik kan mij niet goed met hen in oppositie zetten. Zij hebben
naar mijn meening, wel in veel opzichten ongelijk, maar wij zijn

één corpsquot;

En zie, daar verschijnt Thijm! Ogenblikkelik heeft de liberale pers
hem in de gaten en ze verzuimt de prachtkans niet om hem tegen
de katholieke bladen uit te spelen. „On sait que les feuilles cléri-
cales — aldus
L'Echo du Parlement — sans exception, ont pris une
attitude fort hostile au Congrès Néerlandais qui s'est récemment
réuni à Bruxelles. En les voyant traiter ce Congrès de „manifes-
tation gueusequot; tout comme les fêtes de la Pacification de Gand,
nous avons été d'autant plus surpris que nous avions remarqué
parmi les membres actifs de l'assemblée, M. Alberdynck-Thym,
rédacteur en chef du Tijd, journal ultramontain des Pays-Basquot;.
Dat Thijm hier tot hoofdredakteur van
De Tijd wordt gepromo-
veerd, komt natuurlik voor rekening van het slecht ingelichte blad.
En
Le Précurseur begint in het verslag over het kongres ook al
direkt: „Vous avez pu voir au milieu des notabilités d'Outre-
Moerdyck qui assistaient hier au roût de l'Hôtel de Ville le chef

reconnu du parti clérical hollandais M. Alberding Thym.....

d'Amsterdam, qui si clerical et ultramontain qu'il soit, reste fidèle
au Congrès, malgré----les menaces d'excommunication du Cour-
rier de Bruxellesquot;.

Dit is de inzet. Voorwaar een moeilike positie voor Thijm. Daar
staat de man, die droomt van een krachtige herleving der katholieke
kuituur, juist dank zij het eendrachtig samengaan der katholieken
216

-ocr page 239-

van het Zuiden met die van het Noorden, door middel van de op-
bloeiende Grootnederlandse verbroedering. Die verbroedering groeit
gestaag en daardoor ook een krachtiger en veelzijdiger Grootneder-
landse beschaving, maar de katholieken verzuimen door een eens-
gezind en kloek optreden mede hun stempel op die beschaving te
drukken. Zij zoeken nog steeds in afweer en verdediging hun heil
en verduisteren vaak hun blik door alleen maar op verre afstand
te durven kijken, in plaats van personen en zaken van dichtbij
onder het oog te nemen. Zo komt het soms onbedoeld tot eenzijdig-
heid en vooroordeel, dezelfde kwaal die immerdoor aan de overzij
wordt verweten. Thijm, die de tegenstander wel oog in oog
schouwt, ziet dus de toestand anders en gewoonlik beter. Hier
komt het zover, dat hij in een ingezonden brief het katholieke
Journal de Bruxelles vooringenomenheid en ongemotiveerde afkeer
tegen het kongres moet gaan verwijten. Waar het blad zich op
hatelike wijze over de liberalen, die de grootste meerderheid van
de kongressisten vormen, uitlaat, daar weert Thijm deze dit maal
onverdiende aanval met kracht af, en getuigt openlik dat de hou-
ding der kongressisten geenszins de sombere voorgevoelens wettig-
de, van hen, die aan deze bijeenkomst vijandige bedoelingen tegen-
over de kathoheke kerk toeschreven. Zelfs kan hij zich op een
tastbaar feit beroepen. Want toen een spreker de vaderlandsliefde
van de geestelikheid in twijfel durfde trekken, protesteerde de
vergadering spontaan tegen deze laster. „II n'y a pas eu au Congrès
de démonstration moins équivoque, voire tumultueuse, que celle-
là: tellement grande était l'indignation qui animait tous les audi-
teurs, le président y comprisquot;.

Hoe groot het verschil van opvatting is tussen de ruim waarderende
Thijm en het al te ergdenkende blad, demonstreert het volgend
gevalletje. Op ditzelfde kongres komt Thijm in botsing met Dr.
Beijnen uit Den Haag. Terwijl deze de zegeningen van de Unie
van Brussel, als voorspel van de Pacificatie van Gent, breed uitmeet,

-ocr page 240-

kan Thijm de gevolgen van beide verdragen slechts betreuren, wijl
niet-protestanten, en met name katholieken, van die gevolgen
maar al te zeer te lijden hebben gehad. Dit geeft een hartstochtelik
debat, waarvan wij de resonans in de pers beluisteren. Hierbij
brandmerkt het
Journal de vrome Dr. Beijnen als een „acharné
Hbre-penseurquot;. Maar in plaats van zijn felle tegenstander te
laten veroordelen door zulk een uitgesproken-ongunstige kwalifi-
katie, neemt Thijm het ogenblikkelik ridderlik voor hem op. In
zijn boven genoemde ingezonden brief rehabiliteert hij Beijnen als

„savant distingué----qui est rempli d'un respect sympathique

pour nos antiquités chrétiennes, qui a fouillé avec amour les pro-
fondeurs de l'art des Fra Angelico et des Raphaël, et qui, d'un
autre côté, par la pureté de son coeur et l'élévation de ses senti-
ments, est conduit à applaudir Savonarola dans ses déchaînements
contre la brillante dissolution des moeurs de son temps et de sa
ville. M. Beijnen — zo besluit hij — est un pieux chrétien, quoique
n'ayant pas reçu la grâce de rentrer dans le giron de la Sainte
Eglise apostolique et romainequot;. Aldus kiest Thijm in eerlikheid
partij vóór de vijand, tegen de vriend. Als altijd bewaakt hij de
brug die rooms en niet-rooms verbindt.

Met deze rektifikatie zou de katholieke krant haar vergissing op
de meest eenvoudige wijze hebben kunnen goedmaken. Maar het
Journal de Bruxelles heeft geen schijn van de ridderlikheid die
Thijm zozeer siert. Het weigert rondweg Thijm's stuk op te nemen
en geeft in plaats daarvan een eigen bericht, waarin het zich zowel
van zijn beledigende kwaHfikatie aan het adres van Beijnen als van
zijn straks besproken insinuatie aan dat der liberalen wil afmaken.
„Nous ne pouvons admettre à aucun titre que M. Alberdijnck
Thijm vienne répondre dans nos colonnes au nom d'un „noble et
pieux amiquot; qui est en somme un gueux de la plus belle eauquot;. 2o
verstaat dit blad het hooghouden van zijn katholieke waardigheid.
quot;Wat nu verder de Hberalen betreft, — zo vervolgt het
Journal —
218

-ocr page 241-

Thijm's bewering zal wel overdreven zijn, want van die mensen is
nu of nooit iets goeds te verwachten. Maar à propos, is Thijm zelf
wel zuiver op de graat? Of weet hij soms niet wat voor uitzonde-
ringspositie hij hier inneemt?

„Nous disons à notre honorable correspondant qu'il forme une
exception dans les rangs de notre parti. La plupart des journaux
catholiques____ont unanimement conseillé aux cathoHques de s'ab-
stenir des délibérations du Congrès et cet avis, n'en déplaise à M.
Alberdynck-Thijm, a été suivi ponctuellementquot;. Het hoeft geen
betoog dat dit alles geen antwoord kan heten op Thijm's bewering,
terwijl de onsympathieke en ontaktiese houding van het blad meteen
nog koren brengt op de liberale molen. OnmiddeUik buit de niet-
katholieke pers dit gevalletje uit. „Depuis quand — vraagt
L'Echo
du Parlement
verontwaardigd — la presse qui se respecte, a-t-elle
pour usage de refuser le droit de réponse aux personnes qu'elle
attaque?quot; Ondanks
alle protest blijft het/ownw/weigeren Thijm's
stuk te plaatsen, zodat deze zich verplicht ziet het in zijn eigen
Warande, ter eigen rechtvaardiging, op te nemen.
De toon der roomse pers is zo kleinérend, dat het soms bepaald
kleinzielig wordt. Zo schrijft
Rond den Heerd bij gelegenheid van
het Kampens kongres
in '78: „Het schijnt dat dit Congres niet en
kan gaan zonder dat men eens danse. In het programma der feesten
staat er inderdaad een bal. Dat zal natuurlijk de Nederlandsche
letterkunde doen vooruitgaan.... Zwijgt van al die Congressen
met al de blauwe blommekens die ze de menschen opvestenquot;.
En bij het Mechels kongres in '79: „Tot hiertoe was alles nog al
kleurloos gebleven, maar Woensdag moest de geus te voorschijn
komen. M. Paul Fredericq las een werk over de inquisitie in de
Nederlanden. De eerw. pastor Brouwers antwoordde hierop en be-
loofde al de beweringen van M. Fredericq in een boek of in een
vlugschrift te weerleggen. Wij wachten met ongeduld naar dit
werk, dat zeker meesterlijk zal wezen, want de pastor van Boven-

-ocr page 242-

kerke heeft er een handje van om geuzen af te takelenquot;.''quot;
Hier hebben we het juist: achteraf wordt elk vooroordeel, elke anti-
roomse uiting besproken en met verontwaardiging en hoon afge-
wezen. Achteraf: maar de katholieken blijven te kortzichtig om in
te zien dat dit alles preken tegen de heiligen is. Immers, wie der
„geuzenquot; leest
Rond den Heerd} Maar op de bres staan midden in
de strijd, de tegenstander vangen warm op zijn woorden, dat doet
maar een heel enkele: David in de eerste tijd, Schaepman en Brou-
wers soms, altijddoor Thijm.

Meen niet dat alleen de Vlaamse katholieken zo handelen; ook in
de Nederlandse roomse pers heerst nu en dan eenzelfde vijandige
stemming. Op het Bredaas kongres van '8i b.v. zijn Thijm's ge-
loofsgenoten al erg gebeten, en, naar men fluistert, heeft de gees-
telikheid van de stad zoveel mogelik tegengewerkt. Het
Huisgezin
kan zich, evenmin als de Vlaamse kollega's, boven een minachtende
ironie uitwerken: „Onze taalgeleerden hebben zich kunnen amu-
seeren en een Noordbrabantschen Jan Piedewiet kunnen dansen.
De groote, schitterende en tooverachtig samengestelde regelings-
commissie mag dus tevreden zijn over hare bathylische en speu-
sippische taak, zonder in tremblement te verkeeren of de Congres-
leden wel voldaan zijn over haar luisterrijk optredenquot;.De per-
soon van Thijm moet het ditmaal al biezonder ontgelden, want in
een uiting als de volgende van
De Gelderlander verlaagt het blad
zich tot een goedkoop schimppartijtje: „En A. Th., onze lierzanger,
waar zat hij? Huilt tranen, o Muzen! hij zat op een „kermis-
congresquot; tusschen de Geyter „van 't ongediert der papenquot; en Vuyl-

steke----als martelaar, mag men aannemen, van Belgisch-Hol-

landsche taalliefdequot;.

Het stemt droevig, bij dit alles te moeten bedenken hoezeer de ge-
loofsgenoten goed werk hadden kunnen verrichten in de zich staag
ontwikkelende verhouding tussen de beide delen van het Dietse
taalgebied! Want naarmate de tijd verstrijkt en zij zich afzijdig

-ocr page 243-

blijven houden, groeit ook bij de andersdenkenden een geest, die
zich geleidelik makkeliker een soort van gewoonterecht toeëigent
om hen eenvoudig te negéren of ongehinderd te grieven.
Ook de vrijmetselaars van België en Nederland gaan hun broeder-
feesten
gemeenschappelik organiseeren, waarbij de vriendschap tus-
sen Noord en Zuid, „op hechter grondslag dan ooitquot; heet geves-
tigd.En terwijl de vijanden van het Christendom aldus met
elkaar gaan
samenwerken, komt de Haulleville voor zijn Revue
Générale
herhaaldelik vergeefs bij Thijm aankloppen om een ka-
tholiek medewerker van hier, die eenvoudig niet te vinden blijkt,
zodat men zich uit nood met een israëliet moet tevreden stellen.
De roomse groepen van Zuid en Noord menen hun gegronde re-
denen te hebben voor hun afzijdig, ja afkerig standpunt mzake de
Grootnederlandse verbroedering. Maar we mogen vaststellen dat
de overtuiging van Thijm even hecht en eerlik is, en dat het hem
nimmer aan moed heeft ontbroken voor die overtuiging uit te
komen en daardoor voor zijn geloofsgenoten, die hem vorlopig
miskennen, ruim baan te breken.

II

De ontgocheling, zelfs de miskenning, die Thijm van zijn Vlaamse
broeders in het geloof moet ondervinden, verhindert hem toch
nimmer, trouw naar samenwerking met hen te streven. Als ze zich
rond
'60 geleidelik doen gelden, zien we Thijm dan ook van stond

af aan met hen in verbinding.nbsp;, , ,

Dit knopen van nieuwe banden wordt in de hand gewerkt door de
gelijktijdige achteruitgang der Grootnederlandse Beweging. De
oude groep vrienden en kennissen, de mannen, groot geworden in
de jaren '15 tot '30, sterven af. Het nu optredend geslacht van
hier en ginds kent elkaar veel minder persoonlik; draagt ook niet
meer de herinneringen aan het Verenigd Koninkrijk van weleer

221

-ocr page 244-

in Zich om. Aan de Kongressen alweer valt het verloop vrij zuiver
af te meten. Dat van Den Haag in '58 is niet doorgegaan. Hoewel
officieel de mislukking aan „onbekende oorzakenquot; wordt toege-
schreven, verwijt Thijm de Hagenaar Sam Jan van den Bergh
openlik dat dit gek figuur tegenover de Vlamingen aan de onver-
schilligheid der Hollanders moet worden geweten. Op het Ant-
werps Kongres van '73 heffen Vosmaer en De Jonge van Ellemeet
een klaagzang aan over de zo schaarse betrekkingen tussen Noord en
Zuid, terwijl Hasebroek het effekt vergroot door de schildering van
het veel drukker kontakt van vroeger jaren.Van Vlaamse kant
mengt Sleeckx zich in het koor met zijn vermaarde brieven over het
verval der Beweging, onder titel
Maskers en AangezichtenP^'Y.rs.nog
wat later leiden de Kongressen zulk een kwijnend bestaan dat een
Bestendige Kommissie nodig blijkt om de belangstelling weer op
peil te brengen. Groot is het effekt der kommissie niet, want
een overtuigd deelnemer als De Vries durft in '88 geen kongres te
Leiden aan, „omdat de professoren er in het algemeen geen belang
in stellen. De heeren van de wetenschap zien met zekere aanmati-
ging op onze Congressen neerquot;.

Dit alles zal er Thijm — die de Beweging trouw blijft met een
hardnekkigheid, die slechts uit een geestdriftig gedragen overtui-
ging kan voortspruiten — te eer toe brengen zich tot de zuiver
Vlaams georiënteerde groepen te wenden. Maar meer nog spreekt
natuurlik zijn verlangen naar samenwerking met de geloofgenoten
een woordje mee. Want al delen die Vlaamse katholieken dan niet
zijn Grootnederlands standpunt, zij gaan zich toch bewust tot
kloeke Vlamingen vormen. Dat is de eerste stap. Later — zo ge-
looft Thijm in vast vertrouwen — zal de tweede wel volgen. Met
hoop en dank in het hart aanschouwt hij het zaaien van het eerste
zaad: de ver-christeliking van het volk, speciaal van de studerende
jeugd, die later het volk, als priester en als leek, zal moeten voor-
gaan, — én de ver-Vlaamsing van de jonge priesterschap en van

-ocr page 245-

het kathohek studentendom, waardoor het leiderschap over het
volk eerst ten volle
mogelikheid zal kunnen worden. Aan beide
heeft, meer dan een ander, Gezelle meegewerkt. Zijn verhouding
tot de Nederlandse voorman wordt vrijwel geheel door beide ge-
dachten beheerst. En gestuwd door eenzelfde geestdrift voor
dezelfde idealen komen deze fijne geesten tot elkaar. „Er moge
een groot verschil zijn tusschen beiden, er zijn punten van aan-
raking en overeenkomst te over. Gelijk Gezelle, zoo zoekt Thijm
den schat onzer onvervalschte taal bij de kinderen des volks; ....
de volkstradities eerbiedigt hij als een heihg erfgoed, en hij tracht
naar best vermogen te redden wat nog te redden is.... Hoe weimg
populair Thijms gedichten mogen zijn, in zijn banier staat het
„Kunst dem Volkequot;, en het aristocratisme in de kunst heeft de
aestheticus bestreden tot in zijn laatste levensjaren. Weinig minder
dan voor den heiHgen Vlaamschen priester, is ook voor Alber-
dingk de poëzie, of liever alle kunst, een uiting van het gods-
dienstig gelooven en vereeren! Kunst en leven smelten voor Thijm
ineen, en in het leven komt aan de godsdienstige overtuiging de
eerepiaats toe. De christelijke kunst heeft in hem een onvermoeid
voorvechter gevonden.... Hoe sympathiek moest hem dus het
werken zijn van den Rousselaarsch-Brugschen leeraar en onder-
pastor, die slaafde en zwoegde voor de beschaving van zijn teer-
beminde volk, die werkte en arbeidde onverpoosd aan den herop-
bloei van het christelijk leven in de Vlaamsche landenquot;. En
omgekeerd koestert Gezelle een grote eerbied voor het leven en
werk van de roomse baanbreker, wiens bezielend woord ook over
de Zuidergrens tot daden dringt. „Wij blijven hier geen enkele
bewonderaars van 't gene gij CathoUeke broeders in Holland al
tracht uit te voeren. De Kristene geest komt allenger hand aen
weerom te voorschijn en wat een dingen ware het niet, konden
wij daermeê onze jeugd ontvlammen. Met iets anders zal ze toch
welhaast niet meer te houden zijn. Jammer dat er zoo wenige

-ocr page 246-

zijn, zelfs onder de voorstaenders bij regte van al wat Goed en
Schoon is, die denken zoo als Ued., jammer dat men zoo
alleen
is en dat wij ons altijd nog troosten moeten met het „Lamma
Sabacthaniquot;
van den verlaten Godverlaten Christus! Hier en daer
nogtans rijst er een waektoren met een kruis daerboven op voor
„Sémaphorequot; of telegraefquot;.

Rooms en Vlaams, dat zijn de beide klanken door de sémaphoor
over de gouwen van Vlaanderland uitgezonden, en die klanken
vangt Thijm op als welluidende muziek. „Gij, Eerwaarde Vriend!
breekt met alle geleerdheid, die zijn grond niet vindt in God en
in het heerlijk volksleven! Dat verdient de luidste toejuiching
aller anti-akademisten. O, dat wij er nog eens in slagen konden
een einde te maken aan „cette éducation payenne, saupoudrée de
Christianismequot;, die nog bij zoovele onderwijsinstellingen op den
voorgrond staat. Dat men meer en meer onze eigen katholieke
klassieken, de filozofen en dichters die men de
Vaderen noemt,
in beoefening nam, en eerst in later tijd met de Heidenen kennis
maakte — als het oordeel genoeg gerijpt, het hart genoeg gesterkt
is, om niet van mythologisme tot sensualisme en ongeloof te wor-
den gebracht----Geloof mij, ik tel mijne betrekking tot u en de

instelhng, die uw onderwijs geniet, tot mijn zoetste banden. Ik
verwacht van het vaster strengelen dier banden de schoonste ge-
volgen. Als ons katholiek en Nederlandsch zelfbewustzijn allengs-
kens sterker wordt op het gebied van kunst en letteren, zal dit
niet anders dan gunstig op het
eene noodige kunnen terug-
werkenquot;. Ons katholiek zelfbewustzijn allereerst, dat juist
door figuren als deze beide groten zo krachtig uit de doodsluimer
van gemakzucht in Vlaanderen en van onderdrukking in Neder-
land ten leven wordt gewekt. Maar ons Nederlands bewustzijn
toch ook, daar het eerste zich slechts door het tweede volledig
kan uiten. „Zoo mogen we de hoop koesteren, dat onze nederland-
sche taal steeds een voertuig van de krachtige, even vrome als
224

-ocr page 247-
-ocr page 248-

praktische, wijsbegeerte onzer voorvaderen zal zijn; en niet alleen
om den wille der schoone tale-zelve, maar ook om het belang der
nederlandsche en christelijke maatschappij moeten we de liefde
dezer taal in de harten onzer jongeren aankweeken. Hulde U en
uwen medearbeideren, die zoo diep van dit streven vervuld

zijtquot;

Jammer genoeg zijn die medewerkers al te schaars. Des te sterker
roeren zich de tegenstanders. Gezelle moet dat maar al te gauw
en al te hard ondervinden. En in zijn hulpeloosheid wendt hij zich
keer op keer tot Thijm, als tot een machtig bondgenoot, om door
openlike waardering van die zijde zijn gezag te versterken. Aller-
eerst onder eigen kring en tegenover eigen leerlmgen. Hij, zo ge-
voelig voor kritiek, staat op een lovend woord, een aanmoediging,
van de Amsterdamse vriend. Ziehier — zo luidt de gedachtengang
van de dichter — hoe ons werk in het broederland bij de geloofs-
genoot weerklank vindt; zal het dan in onze eigen familiekring
ongehoord en onverstaan blijven? „'k Heb verschilhge nogal aer-
dige dichtstukskes van mij of van mijne leerlingen opgesteld en
mögt er een of twee 't zij in de Warande 't zij misschien beter in
den Almanak staen, 't zou meer en meer den band sluiten en de
aendacht wekken van onze leerlingen. Met onze philosophen bij-
voorb. wint gij geheel onze toekomende priesterschap in Vlaenderen,
en zoo die eenmael echtvlaemsch worden, zoo er bezonderlijk eens
wat professors gevormd wierden, die zelf Vlaemsch kennen en
't vier in hunne leerlingen steken, dat ware dunkt mij al een krach-
tig middel om onze en
Gods zaek voort te zettenquot;.Van harte
graag voldoet Thijm aan Gezelle's wens en de samenwerking met
de Westvlaamse groep — veruit de krachtigste en meest ongerepte
onder de katholieken van Zuidnederland — raakt in gang.
Daar treden zij aan, deze mannen van de lage Westerstranden,
met Gezelle als hun stralend middelpunt. Lang voordat er van
enige bekendheid met de dichter in Nederland sprake is, heeft

225

-ocr page 249-

Thijm's Almanak hem voor Noord en Zuid doen zingen. Al in '59
klinkt het wonderschone
Ol H Kutschen van het ranke Kiet. En
dan komt in '63 de zo bij uitstek quot;Westvlaamse
Almanak met een
hele reeks verzen, zo van Gezelle als van zijn leerlingen en vrien-
den, onder de gemeenschappelike titel:
West-Vlaamsche Dicht-
spranken.
Van Gezelle zelf prijken er niet minder dan elf. Dat
de dichter deze reeks liederen voor Thijm's
Almanak afstaat, „is
des te opmerkelijker — zegt Duurkens — wijl Gezelle reeds toen
het tijdperk van zijn zwijgen was ingegaan, en niet dan met moeite
tot het publiceeren zijner dichtvruchten te bewegen wasquot;. Niet
minder opmerkelik dat Thijm van zijn kant aan de liederen zo'n
grote plaats inruimt, en ook elders nog met bizondere waardering
van Gezelle spreekt, in een tijd dat in Zuid als in Noord van een
bewondering voor zijn kunst slechts bij een heel enkele iets te be-
speuren valt. Ongetwijfeld schat Thijm de zoetgevooisde zanger
niet op zijn volle waarde. Trouwens, beide kunstenaars zijn ten
slotte toch weer te zeer zichzelf, en bovendien te sterk onder an-
dere invloeden gevormd, dan dat zij weerzijds eikaars werk vol-
strekt als het ideaal aanvaard zouden hebben. Wat Thijm in Gezelle
mist, dat is diepte van wijsgerige ondergrond, volheid van zuiver-
verstandelike gedachten, zoals hij dat zelf, als trouw leerling van
Bilderdijk, ten einde toe blijft geven. Zeker ziet Thijm in de
Vlaamse dichter niet „den baanbreker van een nieuwe richting vol
glorierijke toekomst, den oorspronkelijken zanger van het innigst
gemoedsleven en van de „beleefdequot; natuur om hem heenquot;. Maar
wie ziet dat in deze tijden wel? In hetzelfde jaar '63, waarin Thijm
dan toch met ingenomenheid Gezelle's verzen opneemt, moet de
dichter uit Heremans' mond de raad ontvangen „in het geheel niet
te rijmen, daar het blijkt, dat het voor hem toch zulk een eiselijk
heksenwerk isquot;, en in volle overtuiging de hoop horen uitspreken
„dat de heer Guido Gezelle het struikelpad moge verlaten, waarop
hij verdwaald isquot;. Ja nog in '95 wordt bij de Vlaamse vijfjaarlikse

-ocr page 250-

prijskamp de bundel Tijdkrans gebrandmerkt als „geknipt uit de
lompen van eene hier al te ver gedrevene gewestspraakquot;. Waar
Vlaanderen zelf, zo veel later nog, de kunstenaar zo weinig weet
te waarderen, daar kan men van het Noorden dertig jaar vroeger
geen volledige erkenning verwachten. Zo zijn dan ook, volgens de
kunstzinnige Bosschenaar Hezenmans, die zelf met Thijm een ge-
lukkige uitzondering vormt, de Nederlandse dagbladen bepaald
afkerig van Gezelle's werk. „Zal de
Almamk dit jaar weder goed
bezet zijn? Voor mij, ik hoop er weder eenige regels van Gezelle
in te vinden, wat de Dagbladen ook zeggen mogen'V- Hoeveel te
sterker steekt bij dit alles Thijm's waardermg af! Want tegen de
heersende mening in drukt hij in '80 opnieuw negen verzen van
Gezelle af, ditmaal
genomen uit de zo juist verschenen tweede druk
van de bundel
Gedichten, Gezangen en Gebeden. En hij voegt er,
als ontwijfelbaar blijk van zijn ingenomenheid, bij uitzondering,
een lofprijzing aan toe: „Moge het den lezer eene aanleiding zijn
om met den geheelen frisschen bundel van den geestigen en ge-
voehgen dichter kennis te makenquot;. Aldus blijft het zijn verdienste,
lang voor de officiële litteraire wereld de Meester van de Vlaamse
poëzie erkend en geïntroduceerd te hebben.

Behalve zijn eigen werk legt Gezelle ook dat van zijn leerlingen en
vrienden voor Thijm ter keuring, zodat ook de dichters Eugeen
van Oye Karei de Gheldere en Hendrik Karei Evariest van Doorn
hun stem in het
Westvlaamse koor doen weerklinken. Twee en
twintig bladzijden van het kleine boekske komt Gezelle met de

zijnen vullen.

De jongelingen die 'k met U en Uw edel streven in kennis gebracht
Lbbe komen mij zoo dikwijls vragen of ik niet van U vernomen
hebbe en ofschoon ik over lang geschreven heb, moet ik hun nog
altijd neen antwoorden; 't zou hun ook deugd doen, mogt er een
woordje (zoo er iets goeds van te zeggen valt) in uw
Warande

Z27

-ocr page 251-

staen van hun Meesters dichtoefeningen; een hand ons toegereikt
uit Amsterdam! wij die nog zoo versch gespeend zijn van de Zuid-
sche Minnequot;.

Opnieuw voldoet Thijm — zij het ditmaal zijdelings — aan Ge-
zelle's verlangen. quot;Want in
Tgt;e Tijd — aan welk blad mogelik de
voorkeur wordt gegeven boven de
Warande om een groter publiek
voor de in haar wezen zo sterke w/^kunst van Gezelle te bereiken
— verschijnt, op Thijm's instigatie, een uitvoerige en zeer
lovende bespreking van de hand van J. W. Brouwers. Vooral het
slot is, om de zo schitterend verwezenlikte profetie, merkwaardig.
„Uwe oefeningen prijken boven velen, wier werken trotscher titel
dragen, en gaarne zouden wij zien, dat vele van onze zich-noemen-
de litteratoren, een weinig beter in uw spoor gingen, en wat meer
lazen en nadachten, voor zij schreven. Onze letterkunde, onze natie
zoude er bij winnen. Ga voort, degelijke schakels aan te brengen in
den taaiband, welke Noord- en Zuidnederland, in weerwil der
staatkundige verdeeling, omsluit: en gij zult de voldoening smaken,
dat, wanneer klinkende namen reeds vergeten zijn, de uwe in het
nationale hart zal blijven voortleven!quot; Zo levert deze vriend en
vereerder van Thijm het eerste oordeel, dat in Nederland over de
Vlaamse zanger gesproken is; maar we mogen er bij onthouden dat
Thijm niet slechts hierbij bemiddelt, doch tevens in een onderschrift
de betekenis van de leraar-dichter op hoger plan brengt: „De po-
gingen van Prof. G. Gezelle verdienen des te meer hoogschatting,
om dat deze waardige priester en leeraar, zijne klasse in het Semi-
narie van Rousselaere als tot eene
pepinière van godsdienstig- en
Nederlandsch-nationale kunstbegrippen gemaakt heeft, van waar
deze zich zonder twijfel, onder Gods zegen, met ruimte over quot;West-
Vlaanderen verspreiden zullenquot;.

Wat nu de Warande betreft, ook uit haar treedt het overtuigd ka-
tholieke Vlaanderen klaar en kloek naar voren. Terwijl we Gezelle
en Weale een enkele maal zien medewerken, worden we vooral
228

-ocr page 252-

getroffen door de vele besprekingen, die de redakteur aan het op-
levend katholiek Vlaams, en vooral Westvlaams, kunstleven wijdt.
„Wij kunnen niet nalaten.... onze bewondering en warme deel-
neming uit te spreken voor het krachtige christen kunstleven, dat
er in de Seminariën van West-Vlaanderen heerscht en zich aansluit
bij de verkleefdheid aan de dietsche zaak, welke daar zoo voortref-
felijk meê samengaat. Brugge en Rousselaere leveren het bewijs dat
men geen brusselsch ongeloovige en rationalizeerder van den werk-
man behoeft te zijn, om de vlaamsche zaak oprechtehjk voor te
staanquot;. Zo'n ongelovige en rationalist is b.v. C J. Hansen, wiens
Reisbrieven uit Dietschland en Denemark door Thijm op felle wijze
worden aangevallen. Al is het werk in dit opzicht altans te prijzen
dat het de rechten der Nederlandse taal verdedigt en de schoonheid
der oude inheemse kuituur in het Hcht stelt, het is voor de rest ten
strengste te laken om zijn spot met al wat hei hg is. Met walging
wendt Thijm's ridderlik gemoed zich af van de boulevard-grappen,
die deze vrijdenker over de H. Ursula en hare Maagden meent ten
beste te mogen geven. „Als de Hr. Hansen, zonder eenigen zweem
van kritiesch onderzoek, de aanleiding verwerpt, die den bouw
van de Brugsche Kapelle van 't Heihg Bloed heeft veroorzaakt, en
met eenen pennestreek, de wonderen die niet in t wettenstelsel
van Gods „eeuwig
vaste natuurquot; passen gelijk stelt met het groeien
van „ganzen aan de boomenquot;, dan verbeurt hy ook het recht zich
te laten treffenquot; door de zoogenaamde „inwijding der zee , waar-
van hij getuige wasquot;. Om met een sprekend kontrast deze kritiek
nog meer te laten inslaan, levert Thijm haar in de vorm van een
open brief aan Gezelle, waarin hij een lofrede houdt op de Vlaamse
seminarieën, waar met de liefde voor de moedertaal ook de hefde
voor de wijsgerige ideeën der voorvaderen behouden is en — door
toedoen van mannen als Gezelle - met de dag al meer opnieuw

211

gaat opvlammen.nbsp;wa . i

Uit de recht hartelike sympathie voor dat diep-vrome Westvlaamse

-ocr page 253-

kunstleven welt menig bewonderend oordeel uit Thijm's zo reli-
gieus kunstenaarsbrein omhoog. De
Nieuwe Vlaemsche Fabelen van
Nuttin worden niet minder geprezen dan het
„Uber Canticorumquot;
van de zangmeester van het Rousselaerse seminarie, Joh. de
Stoop. Maar biezonder is zijn lof over het werk van Huys, wiens
Baekeland, of de Rooversbende van 't Vrybusch niet voor niets
zoveel opgang maakt bij de katholieken zowel van Noord als van
Zuid, daar „het van zulken natuurgeur is doortrokken dat het, in
zijn frissche westvlaamsche dialekt, al de aantrekkelijkheid van een
oud „storyboeckquot; heeftquot;; en wiens prachtige
Legende van Sinte
Franciscus van Assisië
Thijm een voor zijn landgenoten niet min-
der scherpe als voor de Westvlamingen vleiende recensie ontlokt.
„Men klaagt hier in Holland zoo veel over het gering getal der

nieuw verschijnende boeken, die een eigen karakter dragen____

en men vereert de vlaamsche met niet de geringste aandacht____

Zal dit boek door onze nederlandsche letterkundigen worden op-
gemerkt? 't Is misschien den eenen te anti-Fransch, den anderen
te anti-Germaansch, den derden te anti-rationalistiesch. Wij be-
velen het met warmte aan. De schrijver heeft____zijn vlugge en

fijne pen in goed, zuiver W^est-vlaamsch gedoopt, en is gaan schrij-
ven. Een meer anti-Siegenbekiaansch boek is ons nooit onder de
oogen gekomen. Men vindt hier al den gloed, al het koloriet, al de
disinvoltura, al de middeleeuwsche liefde voor natuur en boven-
natuur terug — waar onze Siegenbekers van Instinkte tegen gekant
waren, en met wier bestrijding zij het veldwinnen van betere
aesthetische denkbeelden een halve eeuw hebben te-rug-gehou-
den.

Waarom Thijm zich, als gelovige en als kunstenaar, biezonder tot
deze vrome schrijversgroep voelt aangetrokken, openbaart hij ons
in deze krachtige waardering: „De Professoren Guido Gezelle,
Victor Huys, L. Nuttin zijn echt-vlaamsche dichters en schrijvers:
even wars van onnatuur als ongeloof, en de kunst bestudeerende
230

-ocr page 254-

in hare ware bronnen: het menscheUjk hart Gods groote natuur,

en die andere openbaring Gods - de geschiedems .

*

Hoezeer TOjm ook voor Westvlaanderen op de bres staat, spreekt
Ä uit ziin houding in de felle strijdvraag rond het
Part.ku-

X7L krakeel heeft de Westvlaamse schrijversgroep een tijd lang

hS woedt de verbittering aan beide kanten, een verbittering
amp; dL ^verstand steeds erger wordt. De tegens^nders mgt;s-

k nneTbijnanbsp;allen het ^pere wezen van deze Westvlaams-
Kennen oijnnbsp;üu^alisme en protestantisme en onderschat-
katholiekenbsp;,, , Jeen taalgeliefhebber te hou-
ten z.,nnbsp;„,kkelik tot schimpen over dat

to«nbsp;dialectquot; laten verleide^« Want het

„potsierujK w cnbsp;^^ ^^^

Partikulansme .s met op de eerste pnbsp;^^

van de eigen taalvorm m, or zen»nbsp;r ^ j j •

Tlandse het is allereerst een strijd om het behoud van de exgen
r»ms-VUamse kuituur, en slechts op de tweede plaats een st„,d
ÓXt behoud van de taal als drager van d.e kuituur. „De Vlaam-
X Lmp .. en wordt immers met gestreden voor z.,n ze ven
sehe kamp ....nbsp;liefhebber!, neen: wi, en wiUen

noch voor dit of d«nbsp;„„^e gedachten. De Vlaam-

Xram^l rg s^^dfn^^tfge/^ dat den^laming verbeteren
kt; tquot;-quot; NooVl- protestantisme, tegen de Over-^,nsche
J • 1nbsp;de kerk verpletteren wil, tegen den Franschen

RivÄt'ornaat wij wiu\n Vlamingen blijven, getrouw aan
W geLve, aan de oude zeden, aan de vrome gedachten der
vaderen! hatende gelijk zij al dat den christen memch onteeren kan
en hem zijn twee groote schatten ontrooyen - Godsdienst en Va-
derland — daarom is er strijd voor Vlaamsch — en met voor

-ocr page 255-

Vlaamsche taal alleen, maar voor al de goede dingen die in het
woord Vlaamsch begrepen liggenquot;.

De Partikularisten van hun kant begaan de schromelike overdrij-
ving om alle Nederlanders voor protestanten en alle Nederlands-
gezinde Vlamingen voor verkapte geuzen te houden, waarbij ze
maar al te licht geneigd zijn uit iemands taal tot zijn godsdienstige
gezindheid te besluiten. „Is het niet jammer en doodjammer dat
onze schoolmannen nog niet af en breken met het geusche
Vlaamsch? Wanneer zullen zij eens verstaan dat het aan een ka-
tholieken onderwijzer zoo weinig staat eene neutrale of beter eene
protestantsche taal te schrijven als neutrale en protestantsche ge-
dachten te hebben?quot; Nederlands is geus, en „al die blaai van

Nederlandsch is niets anders----dan eene nieuwe poging om te

verwezentlijken 't gene een geuzenmond opentlijk voorenhield,
eenige jaren geleden: „il faut s'emparer du mouvement fla-
mandquot;. Deze variaties op hetzelfde thema zijn met honderd
te vermeerderen, die altijddoor deze gedachte aan het Vlaams-ka-
tholieke volk moeten inprenten: wij, Vlamingen, hebben twee vij-
anden, de Nederlanders en de Fransen. Maar de eerste zijn de ge-
vaarlikste. Want, bedreigen de Fransen onze taal, de Nederlanders
tasten ons geloof aan.

Zeker heeft de onmondigheid van de Nederlandse katholieken,
waardoor zij zich in de Grootnederlandse Beweging niet of nau-
weliks doen gelden, tot dit Partikularisme sterk bijgedragen, „'t Is
jammer genoeg — zo klaagt Gezelle nog in '91 — dat er zoo bitter
weinig kennisse bestaat tusschen de Noord- en de Zuidnederland-
sche katholijken! Al dat wij uit N. Nederland vernemen komt
doorgaans van protestanten, joden, of nog erger. En dat volk zoekt
en krijgt bijval bij onze vrijdenkers, die den Vlaamsch- of Neder-
landsch-gezinden uithangen, om ons van 't schoone af te keeren!
Dat is jammer. Wij worstelen daartegen uit al onze kracht, en
daarin ligt de reden, de grondreden, om dewelke wij liever West-
232

-ocr page 256-

Vlaamsch schrijven en dichten, en tegen 't verderflijke dat uit
Holland komt zooveel mogelik waarschuwenquot;.
Waar zozeer het Vlaams als drager van de eigen rooms-Vlaamse
kuituur noodzakelik heet, daar ligt het voor de hand dat men deze
taalvorm ook tot een eigen
Algemeen Beschaafd tracht uit te bou-
wen. Zelfs wil men, met versmading van de historiese groei van
een paar eeuwen, de rollen omkeren en met een beroep op toestan-
den van weleer het
Algemeen Nederlands bij het West-Vlaams ten
achter stellen. „Kwame men hier in Vlaanderen de volkssprake af-
luisteren, men zou aUicht overtuigd zijn dat ze gebleven is wat zij
was over twee-driehonderd jaar, 't gene ons toch met en kan ten
kwade geleid worden; ja, de vrucht dezer studie zou wel kunnen
bewijzen hoezeer de tegenwoordige Hollanders en Brabanders af-
gedoold zijn van den rechten weg, en hoe zij, verre van ons den
steen te werpen, zouden dienen ons meer na te volgenquot;.
Nog een stap verder, en het Nederlands wordt voor Vlaams-
vijandig verklaard. En hier beginnen de meningen onder de Par-
tikularisten uiteen te lopen. De felsten tonen een vijandschap
tegenover Nederland
waar men versteld van staat. Duclos drijft
den
Heerd steeds meer in die richting, in tegensteUing met zijn voor-
ganger Gezelle, die dit blad buiten alle strijd wenste te houden. „Wat.
de „verbroedering tusschen de twee Nederlandenquot; betreft, daar
hebben wij bij
ondervinding dit van geleerd: dat Hollarid ten op-
ziehte van het vlaamsch-sprekend België gesteld is gehjk de wolf
ten opzichte van het lam: „Isengrin sach dat lam so gerne dat hi
't soude willen opetenquot;.Zo wordt door ingenomenheid de vrij
algemeen heersende afgekeerdheid ten onzent van Vlaanderen m
expansiezucht herschapen, „'t Gebruik van Fransch doet aan
't Vlaamsch min kwaad als 't gebruik van 't zoogezeid Neder-
landsch____Moest ons bestier ooit Nederlandsch schrijven en

spreken, wij waren er nog een keer nevens, en stonden al weder
met eene vreemde taal, zooveel te vreemder dat het eene „kunst-

-ocr page 257-

matige taalquot; is, gesmeed door een hoop bazen, en die nievers
leeftquot;. Aldus wordt de stam- en taaleenheid moedwilHg ver-
broken en de waarheid geweld aangedaan.

Maar naast deze Partikularisten in de engste zin van het woord
treden verder ziende figuren. Zij aanvaarden de werkelike taal-
eenheid van Noord en Zuid; zij aanvaarden eveneens de nood-
zakelikheid van een Algemeen Beschaafd; maar zij handhaven ook
de onmiskenbare rechten van het quot;Westvlaams als een streektaal,
die mede haar invloed op de Algemene Taal moet doen gelden. En
waar dit tot nog toe geenszins het geval is, daar ijveren zij met
kracht om de achterstand tegenover andere streektalen, en met
name tegenover het overmachtige Hollands, in te halen. Dit is de
idee van Gezelle, van jongeren als Verriest en andere leerlingen.

„De geest waarin Gezelle----taalkundig zoekt te vernieuwen

gaat niet tegen „de eenheid-zoekende kracht van de tale des groo-
ten Dietschsprekenden Vaderlandsquot;,____maar juist geheel in hare

richting, tegen de vervlakking en verschrompeling en het diep-
gaand bederf van wat hier toen voor Nederlandsch wilde door-
gaan: den opbouw van Groot-Nederland's taal zag Gezelle____

ongeveer zooals onze Bijbelvertalers van 1618____dien hadden

gezien: met „ons Vlaemsch als meêgerechtigd om deel te maken
van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlandsquot;.
Wil men dit Partikularisme noemen, dan zal men toch de ongun-
stige betekenis, die dit woord in taalkundig opzicht — terecht —
gekregen heeft, in een gunstige moeten veranderen. Maar beter
doet men te zeggen dat dit geen Partikularisme is, en dat dus ook
Gezelle met geen schijn van recht een Partikularist mag heten.
Tegenover Duclos' waarschuwend woord voor de Nederlandse
wolf die het Vlaamse lam bedreigt, staat Gezelle's fiere verklaring
aan Thijm: „Nooit zal men de bewaring van den nationalen geest
te duer konnen betalen, en, mogt ik van Ued. broederlyke hulp
daerin verwachten, veel is er hier te doen, zeer veel. De grond

-ocr page 258-

ligt gereed, de oogen gaen open en de herten verlangenquot;.
Gezelle's opdracht van zijn
Gedichten, Gezangen en Gebeden aan
de Amsterdammer Thijm ligt daar als het blijvend getmgenis dat
zijn verhouding tot het Noorden niet is: een afkeer zonder meer.
Integendeel, ook Gezelle voelt Grootnederlands. Hoe kan hij anders
Thijm als „taal- en stamvoortrederquot; de broederhand reiken „m
stam- en taaiondeelbaarheidquot;, - een woordenkeus, waarm hij tot
tweemaal toe het Grootnederlands nationaliteitsbeginsel uitspreekt?
Maar Partikularist, niet in taalkundige, maar in die andere zm, dat
is: strijder tegen alles wat de Vlaming van
geloof en zeden ver-
vreemden kan, dat is Gezelle meer dan wie ook.
Het is hier, als zo vaak, een duel met termen.
En menig geschil
over deze kwestie had in de pen kunnen blijven zo de tegenstanders
de begripsbepaling van het woord scherp hadden gesteld. Die be-
paling wijkt tussen Gezelle en Thijm met
af. Zij verstaan elkaar
zoals slechts
geestverwanten elkaar kunnen begrijpen. Beiden aan-
vaarden het Grootnederlands beginsel der „stam- en taaiondeel-
baarheidquot;; maar voor beiden is er één beginsel dat hoger staat: het
ongerept bewaren van het aloud geloof. Waar het Grootnederlands
beginsel het roomse
wederstreeft, daar zal Gezelle - net als Thijm
- onvoorwaardelik tegen het eerste te velde trekken; maar waar
beide beginselen tot een eendrachtig program van samenwerkmg
kunnen leiden, daar treedt de Vlaamse zanger de Hollandse pionier

In dit juiste begrip van katholiek Grootnederlander vraagt Gezelle,
zijn bundel aan de stam- en geloofsgenoot uit het Noorden te mo-
gen opdragen. En als Thijm van harte graag toestemt, dan klinkt
het vol dankbaarheid uit Gezelle's mond:

De broederhand

uit Vlanderland
zij u gereikt, o edele taal- en stamvoortreder;

-ocr page 259-

en, reikt gij. Noorderling, mij, Zuiderling, die weder,
in stam- en taalondeelbaarheid,
dan zij u driemaal dank gezeid
en ligg' dit, qualecumque, als pandgift daarop neder!

Maar in hetzelfde begrip luidt ook Thijm's antwoord. De toe-
gestoken broederhand grijpt hij gretig aan, en fier klinkt zijn Groot-
nederlands program: Zuid en Noord, die schone delen van het
Dietse Vaderland, één in taal, in daad, in doel, maar vóór alles —
de liberale ongelovigen ten spijt — één in geloof.

Gij reikt me een hand
uit Vlaanderland,

uit Brugge!----dierbre stad, voor wie, door stam en streven,

met liefde en trots zich voelt verwant
aan Maerlants poëzij en Memlincs geestesleven.

En die niet blind,
gelijk het kind
van onze hoogwijze Eeuw, in Maerlants dichterader

een sceptiesch filozoofjen vindt,
en, zoo in Staat als Kerk, der Liberalen Vader.

'k Aanvaard met dank
den rijken klank
die uit uw vlaamsche harp mij in 't gemoed komt trillen:

wat wijke of wank'....
zij Zuid en Noord vereend in spreken, werken, willen!

Maar doe 't gestand
met hart en hand,
den eed, zoo menig werf der vaadren God gezworen!
ga Nederland

met d'eêlsten bloei der kunst voor Christus niet verloren!

-ocr page 260-

Thijm neemt aan de strijd rond het Partikularisme levendig deel.
Daar de tegenstanders zich echter geheel tot de
taalkwestie beper-
ken, horen we hem ook slechts hierover handelen. Zijn oordeel is
zo inzichtrijk, dat hij zich boven de partijen weet te plaatsen, waar-
door zijn bemoeiingen iets van een bemiddeling krijgen. Trouwens
reeds van zijn eerste optreden af toont hij een helder inzicht te
hebben in de verhoudingen tussen Algemeen Beschaafd en dialekt,
tot welk probleem het Partikularisme - taalkundig bekeken -
te herleiden valt, en met name de betekenis der dialekten als bron-
nen waaruit de Algemene Taal moet putten, juist in het oog te
vatten. „Ik deel van harte in uw gevoelen - schrijft hij al m 44
aan Snellaert — dat het voor de Nederlanders een wet behoorde
te zijn dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bij-
bracht tot beschaving en verrijking der moedertaal Inderdaad,
daar zou, uit eene langzame invoering van mm bekende, maar
logiesch te wettigen woorden, een nieuwe schat van benammgen,
van uitdrukkingsmiddelen voor elke wijziging der denkbeelden ge-
boren wordenquot;.''quot; En enkele jaren later: „Hoe geschiedt dat?
— Door de eigenaardigheden niet in hare stugste oorspronkelijk-
heid voor te stellen. Wij moeten eikanderen te-gemoet-komen. Wat
ik als Amsterdammer, als Amstellander verlies, vind ik veelvoudig
als Nederlander te-rug.... Laten wij dan weerzijds gematigd m
onze eischen zijn, opdat geen zelfzuchtig provmciahsme de groote
zaak der eenheidshandhaving onzer Dietsche Nationaliteit bena-
deelequot; quot;quot; Dit is een originele kijk voor die dagen. Het is een be-
gripsbepahng van het Algemeen Beschaafd, zoals die door de Vooys
later pregnant geformuleerd zou worden als: pluriformiteit m uni-
formiteit. Hier geen eng vasthouden aan een bepaalde norm, maar
een verlangen naar verrijking van die norm door de eigenaardige
woorden en zegswijzen van de onderscheidene volksgroepen. Met
andere woorden: het Algemeen Beschaafd moet ruim genoeg zijn
om al die eigenaardigheden te omvatten. Dat is de pluriformiteit.

-ocr page 261-

Is hiermee aan de dialekten een zo groot mogelike plaats ingeruimd,
de Algemene Taal heeft ook haar eisen. Juist wijl ze algemeen moet
zijn, moet het al te uitzonderlike, het al te zeer aan een bepaalde
streek gebondene en dus niet algemeen verstaanbare, worden ge-
weerd. Dat is de uniformiteit. In een Amsterdammer is dit inzicht
al biezonder te loven, want het is het omgekeerde van het „zelf-
zuchtig provincialismequot;, dat de Hollanders — de inwoners van de
provincie Holland wel te verstaan — zo graag aan de Vlaamse
Partikularisten verwijten, zonder in te zien dat zijzelf zich vaak
aan het ergste Partikularisme schuldig maken door het Algemeen
Beschaafd hardhandig tot het Hollands te willen verengen.
De man met zulke gezonde opvattingen is aangewezen om zijn
oordeel in de weegschaal te leggen. In zoverre kan het niet ver-
wonderen dat de uitvinder van de naam „Partikularistenquot; en hun
felste bestrijder, Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, nu hij
tegelijk met een polemiek in
De Toekomst, de kwestie in hoogste
instantie bij de Koninklijke Akademie aanhangig maakt, in Thijm
een advokaat hoopt te vinden, op wiens pleidooi hij rustig ver-
trouwen mag. „Wildet gij nu, als gezaghebbend taalkundige, uwe

afdoende stem in 't geschil mengen,____zulks ware mij een groote

steun om de taal-scheurmakerspropaganda tegen te werken ....

Uwe uitspraak----wensch ik aan onze Academie mee te deelen;

in de hoop dat het veto van een ervaren letterkundige aan dat
modern West-vlaamsch taalgeknoei een eind makequot;.Maar Nolet
vergist zich deerlik, want de arbiter, die hij oproept, schouwt veel
dieper dan hijzelf. Terwijl hij de kwestie al te simplisties meent op
te lossen door een radikaal terugdringen van het dialekt tot een
„aardigheid in blauwboekskensquot;,en hij dus van de Vlamingen
een overnemen van het Algemeen Nederlands — in deze dagen
vrijwel uitsluitend Hollands — verwacht, zonder dat het Vlaams
daar mede zijn stempel op drukt, — leert Thijm hem dat dit niet
alleen voor het Algemeen Nederlands een groot verlies zou be-

-ocr page 262-

tekenen, maar bovendien voor de Vlamingen met Ucht aannemehk
20U zijn. Aldus staat hij op de brug die de tegenstrijdige partijen
verbindt, waarbij hij zich ditmaal duidehk als verdediger van de
Partikularisten opwerpt, hoewel hij daarom geenszins in alles aan

hun zijde staat.nbsp;.nbsp;i j. •nbsp;j

Hij begint zijn brief met een uitvoenge verdediging van de eigen-

Uké wLden der dialekten. waarden, ie met van lo^er t-'kun-
dige, maar allereerst van maatschappelike aard zijn,nbsp;m^n m

het dialekt voor honderdduizenden landgenoten hun mees eiger^ en
direkte uiting van het gedachten- en gevoelsleven heeft te zien
Het verval der dialekten zou Thijm dan ook zeer betreen. ^
daarmee weer een komplex van eigenaardigheden,
bestaan zijn karakter en zijn kleur verlenen, verloren zouden ga^^^^^
„Je crois donc que nous n'avons pas le droit d etouffer la vie dam
Certaines branches de la langue thioise ou néerlandaise, et si ,e n obli-
ge pas nos jeunes campagnardes à accepter les toilettes de -s dame,
qui n'iraient pas à leurs manières, je ne veux pas non plus quelles
Lent leur souvent très joli patois, pour adopter le langage su-
perbe de nos maîtres d'écoles moyennes et primaires .
mt laatste zou ook uit maatschappelik oopunt kwalik te ver-
dedigen zijn. Waartoe immers zal iemand, die zelden of nooit met

r^Z van andere gewesten innbsp;quot;^quot;quot;'.quot;tr^dl Itii

gemeen Beschaafd bedienen? Ditzelfde geldt ook voor die schri,-

ers, die zich - Hun ^^^

t ;rrenTeg^l quot;warden door het Vlaamse v..k, dat het
Algemeen
Nederlands niet machtig is. „Je n'oserais pas dire que les
écrivains de
Rond den Heerd. par exemple atteindraient mieux
leur but qui, en premier Ueu, est
d'être lu s i. écrivaient dans la
langue
des professeurs David ou Bormansquot;. Maar zodra men zich,
hetzij mondeUng hetzij schriftelik, tot zi,n landgenoten wendt,
dan moet die
gewestelike taal noodzakelik voor de algemene lands-

-ocr page 263-

taal wijken. Al mogen bepaalde gewestelike elementen dit Algemeen
Beschaafd een lichte nuancering verschaffen, en daarmee die lands-
taal meteen voor eentonigheid en verstarring vrijwaren, nu treedt
toch de uitingswijze der gehele volksgemeenschap met haar eisen
naar voren. Nu moet ook elk provincialisme, elk Partikularisme,
wijken. Het geheel gaat boven de delen. Voor het opbloeien van
een krachtige nationale beschaving is een goede ontwikkeling juist

van die Algemene Taal noodzakehk. „D'un autre côté____j'ai la

ferme conviction que, pour un commerce des esprits fertile en
bons résultats, il est urgent que les Néerlandais soient
au fait de la
langue générale, dite civilisée. Je crois qu'il est dans l'intérêt de la
littérature, que les bons esprits ne s'attachent pas avec trop de
ténacité aux formes d'expression et de prononciation propres à
l'endroit de leur résidencequot;.

En hier ligt ook een taak voor de Vlamingen. Zouden zij onder alle
omstandigheden aan het Vlaams alleen willen vasthouden, de Dietse
eenheid — zoals zich die in het Algemeen Beschaafd openbaart —
zou er ernstig door geschaad worden. Zeker komt er voor de Vla-
mingen een andere faktor bij: het leven in een ander staatsverband.
Dit verklaart te eer hun streven om het eigen Vlaams tot een
kuituurtaai te maken, gelijkwaardig aan die andere kuituurtaai van
België: het Frans. Maar in dit opzicht hebben de tegenstanders van
het Partikularisme toch wel gelijk: dat men nooit tegen het over-
machtig kuituur-Frans óp zal kunnen, zo men niet alle Dietse
krachten samenspant door aansluiting, op eigen wijs, bij het Alge-
meen Nederlands. Dit inzicht, nu algemeen doorgedrongen, brengt
Thijm in de samenvatti^ van zijn brief helder onder woorden.
„Concluons: que charoa soit soi-même: qu'il écrive au besoin,
l'idiome de sa localité, oui le jargon particulier de sa famille, de sa
tribu; mais qu'il ne néglige pas pour cela la langue générale. La
nationalité hollandaise et flamande a ces droits à faire valoir et il
existe une langue moyen terme, une langue civilisée, et dans la-
240

-ocr page 264- -ocr page 265-

quelle, de 1200 à 1874, une foule de grands esprits ont pensé et
écrit, et qu'il ne faut pas négliger; elle a sur nous des droits à faire
valoir, et nous avons envers elle des devoirs à remplir.
Vis unita
jortior
— notre devise nationale des deux côtés de l'Escaut trouve
encore ici son applicationquot;.

Maar deze wens laten de Partikularisten niet in vervulling gaan.
Zij handhaven hun Vlaamse taalvorm als de enig nodige en de
enig juiste, en willen van de Diets-nationale taaleenheid niet horen.
Hun heilige vrees voor ongewenste ideeën, door de taal overge-
dragen, en hun heilige liefde voor de eigen gewestelike moedertaal
maken hen blind voor de in de volle zin des woords
nationale —
en dus ook voor Vlaanderen geldende — belangen, gelegen in een
krachtig ontwikkelde algemeen Nederlandse kuituurtaai. Dit is
hun fout. En in zoverre hebben Nolet en zijn geestverwanten
gelijk met hun bestrijding. Daarom kan Thijm ook eindigen met
als zijn mening uit te spreken dat in Nolet's studies tegen het
Partikularisme, ondanks de vele misvattingen, „il y a bien des
choses que MM. De Bo et Gezelle pourront mettre à profitquot;. quot;quot;quot;
Ziehier de bemiddelaarstaak van Thijm. Naar beide zijden heeft
hij het terrein verkend en de juiste afbakening aangebracht. Maar
zie nu ook tot wat een minne manier van bestrijding verbittering
voert. Nolet ontziet zich niet de tegenstander het bloed naar het
hoofd te jagen, door alleen de slotpassus van Thijm's schrijven over
te brieven, met deze spotternij nog wel: „Entendre dire cela par
un abonné à
Kond den Heerd, voilà pour des particularistes, une
particularité particulièrement désagreable, une véritable male-
chancequot;. En Duclos moet dit lezen, terwijl hij juist even tevoren
van Thijm zelf heeft vernomen hoe deze tegenover Nolet „de
onmiskenbare rechtenquot; der Partikularisten heeft verdedigd.'®'
Hij staat perplex en houdt Thijm onmiddellik zijn dubbelhartig-
heid voor, terwijl hij hem verzoekt „ons te zeggen welk plataf uw
gedacht is over de Westvl. schrijversquot;. Mocht Thijm hem al niet

-ocr page 266-

per brief direkt uit de onzekerheid hebben geholpen, dan heeft de
publikatie van de volledige tekst hem later toch alles duidelik ge-
maakt. Maar Caesar Gezelle tast hier, in zijn Gezelle-biografie, door
onvoldoende kennis der bronnen blijkbaar, nog in het duister. Met
Persijn betreuren wij dat hij toch zo gauw met zijn vonnis klaar
staat. „Thijm geeft handjes aan alle twee de partijenquot; — aldus
Caesar Gezelle. Dan laat hij de bewuste
htveicitaten volgen en be-
sluit: „Knope dit aaneen wie 't kan; maar 't stukje is een staal van
des grooten mans geestigheid: zijne grofheid laten we daarquot;.Het
blijkt niet duidelik of dit laatste op Thijm of op Nolet moet slaan.
Hoe dit zij, na lezing van het gehele betoog zal eenieder Thijm vol-
komen van deze blaam gerehabiliteerd achten.
Thijm's uiteenzettingen hebben Nolet allerminst overtuigd.' Het
jaar er na maakt hij de kwestie aanhangig op het Taal- en Letter-
kundig Kongres te Maastricht, waar hij de strijd wil laten beslechten
bij wijze van een officieel uitgesproken veroordeling. „Aan U,
Noord- en Zuidnederlandsche taalgeleerden, broederlijk alhier ver-
gaderd, aan U, om tegen overmoedig doordrijven van zulk taalver-
brokkelend schorremorrie protest aan te teekenen!quot; ®®® Iemand te-
kent protest aan, maar niet tegen de Partikularisten. Waardig klinkt
Thijm's stem, na het geschetter van Nolet. „Ik behoor tot zekere
hoogte tot die categorie van onzinnigen, die het durven opnemen
voor de zedige westvlaamsche litteratuur. Wanneer werkelijk die
westvlaamsche schrijvers de dwaasheid hebben om het Westvlaamsch
voor de algemeene nederlandsche taal in de plaats te willen stellen,
zou ik de eerste wezen, om dergelijk streven af te keuren. Maar wat
ik van die heeren gezien heb, verdient de naam van onzinnig niet.
Die westvlaamsche schrijvers hebben zich een publiek weten te
vormen uit personen, die zonder dat niet tot de lezers zouden be-
hooren. Wij weten hoe weinig in 't algemeen onder de mindere
klassen de nederlandsche letterkunde is doorgedrongen, hoeveel
moeite het kost aan den Vlaming om een boek in 't nederlandsch
242

-ocr page 267-

geschreven te lezen. Wij mogen dus wel aannemen, dat die schrij-
vers door hun tijdschrift een publiek bereiken, dat anders niet be-
reikt zou worden.quot; Dat is de grote winst voor de Nederlandse ge-
meenschap. Op hun wijze heffen deze Westvlaamse volksschrijvers
hun volk op uit de onmondigheid. En wanneer het zich geleidelik
zal hebben ontwikkeld, dan zal een jonger geslacht naast het eigen
dialekt ook het Algemeen Nederlands leren verstaan en genieten.
Ziehier het maatschappelik pionierswerk dezer Westvlaamse volks-
leiders. Hoe wil men nu deze arbeid desavoueren en door een stugge
eis van Algemeen Nederlands of niets dit zo belangrijk en veelbe-
lovend volksdeel van de Grootnederlandse saamhorigheid vervreem-
den?

Maar er is meer. Naast het maatschappelik staat het artistiek belang.
En vooral ook als kunstenaar tekent Thijm protest aan tegen Nolet's
drijven, dat een auteur zijn dialekt als taalmateriaal ontnemen wil.
„Een eerste vereischte is, dat de schrijver van een boek zij een man
van talent. En al gebruikt hij nu het westvlaamsch, toch zal hij ge-
lezen worden door hen, wien die taal niet zeer gemeenzaam is....
Er moet, dunkt mij, vrijheid gelaten worden om te schrijven in een
gewestelijke taal____Ik weet niet waarom die westvlaamsche schrij-
vers veroordeeld moeten worden, en niet Klaus Groth en Fritz

Reuter____Dus in plaats van op te komen tegen deze heeren, meen

ik dat men hun standpunt zal moeten toejuichenquot;.Hier is de
man aan het woord, die, vroeger dan wie ook hier in het Noorden,
een Gezelle weet te waarderen.

Thijm's woorden vinden weerklank, o.a. bij Kern; en ze ontkrach-
ten Nolet's aanval geheel. En deze, beducht voor een rol van ridder
der droevige figuur, grijpt in uiterste verlegenheid naar een middel,
dat even onzakelik als onkies is. Hij beroept zich op het gezag van
de Bisschop van
Brugge. Het hulpmiddel was overigens niet nieuw.
Reeds in zijn eerste brieven, waarin hij Thijm's bemiddeling inriep,
dacht hij blijkbaar deze hiermee te imponeren. „Ik meende U (dit

-ocr page 268-

confidentieel) te moeten waarschuwen dat ik met voorkennis van
Mgr. Faict, Bisschop van Brugge, aldus handel. Deze is het met de
hooge geestelijkheid eens om het nederlandsch boven de streektaal
voor te staan en dwarsdrijvers op taalgebied tegen te werkenquot;.
En als Thijm, ondanks de bisschoppelike staf achter de deur, zijn
afwijkend oordeel gepubliceerd heeft, schrijft Nolet hem nogmaals:
„Zie hier het oordeel, geveld door Mgr. den Bisschop van Brugge,
dien ik de eer had er over te spreken: „Je reçois Rond den Heerd;
mais après y avoir jeté un regard je le donne à mes domestiques. Je
leur ai quelquefois demandé comment ils trouvaient cette lecture?
Tous m'ont répondu: „mauvais! écœurant!quot; C'est aussi mon
opinionquot;. Mgr. voegde erbij dat hij voornemens was, denkelijk tegen
nieuw-jaar, zelf een weekblad uit te geven; maar in zuiver neder-
landsch. Hij voegde er bij: „cela servira indirectement d'avertisse-
ment et d'exemplequot;. Natuurlijk deel ik U dit geheel confidentieel
mede, en is dit mijn schrijven geenszins voor de pers bestemd, noch
voor welkdanige publiciteitquot;.®'® Hoe nu? Die zo streng geëiste
geheimhouding verliest plots alle grond? En deze zo vertrou-
welike mededeling aan een ingewijde wordt ineens openlik in
het geding gebracht in een openbare bijeenkomst, op een neutraal
kongres? Wel moet de man zwak staan in zijn argumentatie, die
tot zo iets zijn toevlucht neemt.

Nu we echter hebben geleerd hoe Nolet de kunst van citeren ver-
staat, rijst de vraag of ook hier geen misvatting of misleiding in
het spel is. En die vraag vindt grond tot een bevestigend antwoord
in een schrijven van dezelfde bisschop, vier jaren vroeger, aan
Kond
den Heerd
zelf gezonden. Op verzoek van de redaktie om zijn
„gevoelenquot; en zijn „aanmerkingenquot; kenbaar te maken, schrijft hij:
„Zeer geern aan Uw verzoek volkomende, heb ik de eer UE. te
bekennen dat
Kond den Heerd, waarvan ik inschrijver en stand-
vastige lezer ben, mij meer en meer bevalt, naarmate dat gij in
't schrijven voortgaat. De keus uwer artikelen is zeer goed, en de
244

-ocr page 269-

Stoffen, die gij verhandelt, ten hoogste voordeelig. Laat mij toe,
Mijnheeren, Ue. hier inzonderheid te bedanken over 't geen gij
gedaan hebt, en, zoo ik verhoop, zult blijven doen, om de christe-
lijke en vlaamsche oudheden te leeren kennen en eerbiedigen.
Bovendien schijnt mij de schrijftrant van
Rond den Heerd onver-
beterlijk: statig en zuiver, en, ter zelfder tijde, eenvoudig en vat-
baar voor iedereen. Gaat dus voort, Mijnheeren, en weest verzekerd
van mijne volle goedkeuring en van mijne vurigste wenschen om
uw verdienstelijk blad meer en meer te zien toenemen en overal in
mijn bisdom verspreiden. Aanveerdt, Mijnheeren, met mijn herte-
lijken zegen, over uwe persoonen en pogingen, de verzekering
mijner rechtzinnige genegenheidquot;.'quot;'' Geen enkele aanmerking,
slechts waardering — zo voor inhoud, zo voor vorm. En dezelfde
kerkvorst zou zich, een paar jaar later, terwijl het karakter van
Rond den Heerd geen enkele wijzigmg heeft ondergaan, op die
smalende toon uitlaten? Gelove wie wil.

Hoe hevig de strijd ook is, tenslotte breekt de verzoening door.
Misschien mag men zeggen
omdai de strijd zo hevig is, want hierbij
verliest men alle
verhouding uit het oog, zodat deze wijze van
polemiseren zichzelf ten dode doemt. Scheldt Nolet de Partikula-
risten voor
„schorremorriequot;,deze doen met onder door hun
tegenstander voor
„oude rullepotquot; uit te maken, en zich te ver-
kneukelen in het feit dat Nolet Noordnederlander van geboorte is,
„'t gene waarover wij den Heere looven, om de eere van Vlaander-
landquot;. quot;quot; Maar naast deze meest felle groep, zoals Duclos en zijn
geestverwanten, komen geleidelik meer en meer de gematigden aan
het woord. Op het Brugs kongres in '84 komt Hugo Verriest hun
standpunt uiteen zetten. „De Westvlamingen.... willen in 't ge-
heele niet eene scheuring brengen in de taal; zij ook willen eene
algemeene nederlandsche of dietsche taal. Maar de algemeene neder-
landsche taal is niet de taal alleen van 't is gelijk welk gewest van
het dietsch-sprekende volk, maar de algemeene nederlandsche taal

-ocr page 270-

ontstaat uit de verzameling van al de woorden, van al de wen-
dingen uit de verschillige gewestspraken van Noord- en Zuid-
Nederland, die volgens rechte taalkunde kunnen gewettigd wor-
den----De Westvlamingen vragen anders niet dan dat hunne

gewestspraak, evenals deze van al de andere gouwen van Noord-
en Zuid-Nederland zou burgerrecht hebben in de algemeene neder-
landsche taalquot;.

Horen we hier niet bijna letterlik wat Thijm reeds juist veertig
jaar vroeger schreef, en waarop zijn verdediging van het Partikula-
risme gebouwd was? Maar de gemoederen waren te verhit om van
een zakelik oordeel weerzijds nuchter kennis te nemen. Eerst nu,
na zoveel jaren, nu de strijd begint te luwen, blijken de tegen-
standers het plots roerend eens. Nadat Verriest luidruchtig is toe-
gejuicht, verklaart Max Rooses, namens de tegenpartij: „Als de
Westvlamingen niets anders willen als dat, dan zijn wij het allen
eens met henquot;.

Zo is de strijd ten einde. Maar dat de vrede wordt getekend op de
voorwaarden door Thijm tien jaar tevoren zo klaar geformuleerd,
dat heeft de grijze strijder zeker goed gedaan.
Voor de zoveelste maal is zijn geest vruchtbaar gebleken voor de
Dietse taaleenheid.

-ocr page 271-

„HIJ LAAT EEN BREED LICHTEND SPOOR
ACHTER ZICHquot;.

„Na jaren, wanneer de kloeke gestalte van Jos. Alb. Thijm zich uit
de kleinheid en alledaagschheid van het gewoel der menigte, die
ook hem omgaven, zal ontwikkeld hebben, en hij in al zijn kracht
en genie: in zijne werken, voor onze naneven zal verschijnen; dan
zal het mogelijk zijn hem geheel te omvatten en te waardeerenquot;.quot;
Deze woorden van Sterck, die als geen andere heeft gewerkt
om voor Thijm een brede waardering te wekken, mogen ons voor
ogen zweven, wanneer we menen dat de lof van de tijdgenoten
beneden de verdienste blijft. Inderdaad, de groter afstand maakt
onze kijk zuiverder, terwijl de eigen ervaring veel zijner ideeën,
die voor zijn tijdgenoten nog slechts droombeelden waren, als wer-
kelike waarden leert schatten. Want als we het geheel zijner werk-
zaamheid overschouwen — en dat nog slechts op één terrein —
dan is de aanblik machtig. En zijn roem is te groter, naarmate zijn
taak van pionier zwaarder woog.

Zien we op naar de reeks zijner Alvianakk£n en Warande's, dan
boezemt de energie, die de stuwkracht levert voor zo'n prestatie,
ontzag in. En dit te meer, wijl we weten hoe zeer tegenslagen de
onderneming herhaaldelik dreigen te doen mislukken. Voor de
Almamk geldt dit niet; dit populaire jaarboekje heeft altijd goed
gelopen. Maar met de
Warande is het tobben van het begin af. De
eerste aflevering is nog niet in het licht, als Thijm's trouwste steun
hem ontvalt. „Gij hebt zeker vernomen wat zware slag mij en de
goede zaak in Holland getroffen heeft, door het onverwacht af-
sterven van mijn dierbaren broeder Lambertus. — Maar de
Warande was nu eenmaal op touw gezet; groote uitgaven waren
er voor gedaan; het eerste nummer lag afgedrukt. Ik moest, hoe

-ocr page 272-

weinig gestemd, dus wel doorgaanquot;. ' Als was de ongelukkige inzet
een slecht voorteken, het tijdschrift blijft zorgen baren. De zwakke
plek vormt voorlopig niet het aantal en de aard der medewerkers,
maar het gering getal van abonné's. Terwijl de Warandier mag
jubelen: „Ik heb overvloed van goede bijdragenquot;, moet hij tegelijker-
tijd verzuchten: „We hebben te weinig inteekenaars; we kunnen de
kosten niet goedmaken.quot; quot; Het tekort wordt zo dreigend, dat binnen
twee jaar na het ontstaan de opheffing nabij schijnt.* Op het
laatste moment komt hulp opdagen. Maar nauw is dit gevaar
bezworen of er dreigt een ander. „Het spijt mij, dat zich in de
vier jaar van het bestaan dezer maandschrift nog geen enkele
nieuwe pen heeft opgewekt of bevoegd gevoeld om ook eens over
Christendom en letteren in de „Warandequot; een woordtjen te spre-
ken. Ik sta hier bijna alleen — en hoewel ik mijn best doe dit een-
zedelschap in onze groene bosschaadje te verhelen, is en blijft mijn
hof in de wezenlijkheid slechts een nu en dan door eenig wande-
laar kort bezochte hermitaadje... Het is, zoo gants alleen op de
bres, dag en nacht zonder verademing, kwalijk uit te houden.quot;®
Deze klacht aan Gezelle blijft in allerlei variaties doorklinken.
Maar immer houdt de strijder het hoofd fier omhoog. „Acht jaar
lang heb ik getracht
-medewerking en een lezend publiek voor dit
tijdschrift te vinden — maar mijne pogingen zijn te vergeefs ge-
weest ... Ware er nu intusschen een nieuw geslacht van jonge
katholieke schrijvers opgestaan en had ik het getal inteekenaars tot
4 à 500 kunnen opvoeren — dan zoû ik dóórgaan: nu echter keer
ik mijne pen, met Gods hulp naar eldersquot;. quot;

Zo draait de tijd immer verder ... vier jaar, acht jaar; maar dertig
jaren zal hij er stand houden. Slechts bij een wonderlike produk-
tiviteit is deze taak mogelik, een vruchtbaarheid die de vrienden
verbaasd doet staan. Snellaert vindt er geen andere verklaring voor
dan dat „gij zeker al slapende schrijft, want anders weet ik niet
hoe gij aen den tyd geraektquot;. En als David zich eens beklaagt
248

-ocr page 273-

dat hij door het vele werk overmand dreigt te worden, dan bekent
hij ineens half beschaamd: „Doch tot wien spreek ik? Tot iemand
die als de bergstroom van den Grimsel zich wyd en zyd uitgiet en
toch altyd water genoeg heeft om zynen loop voort te zettenquot;.«
Gelden de zorgen over gebrek aan medewerkers de
Warande in het
algemeen, heel in het biezonder mag de Warandier zich beklagen
over een tekort aan Nederlandse krachten om de Vlaamse en
Grootnederlandse zaak mede voor te staan. Tot in zijn laatste jaren
werkt hij op dit terrein alleen. Pas rond '80 sprmgen enkelen
naast hem voor Vlaanderen in de bres. Het zijn — beha ve een
paar die achter letters schuilgaan en een minder bekende als y. d.
Ouwe « - zijn zoon Karei en zijn broer Paul. De eerste evert hier,
nu eens als A. Duyrcant - de naam van een voorvader der familie,
— dan weer als F. Hovius, elders als Lodewijk van Deyssel, m ver-
schillende studies over Vlaamse schrijvers de eerste proven zijner
dra zo beroemde Htteraire kritiek. quot; De tweede treedt, elke jaargang
al meer, met bijdragen van allerlei aard op, totdat hij geleidelik zijn
broer Josef begint te vervangen met het aankondigen van het meuws
uit Vlaanderland. quot; En tenslotte neemt hij — een paar jaren voor de
dood van zijn broer - het tijdschrift geheel in handen Maar het
is Paul niet gelukt de
Warande op dezelfde meesterlike wijs als
Josef in gang te houden. Na enkele jaren moet het Gentse
Belfort
de verzwakte Noordelike zuster komen sterken En daarmee wordt
de fiere Amsterdamse
Warande onder de dubbelnaam Dietsche
Warande en Belfort
een Zuidnederlands tijdschrift.

Heeft Vlaanderen de Almamik en vooral de Warande die het
volledig Credo der Grootnederlandse Beweging in zich besluit, ook
als zodanig gewaardeerd? Zo we de uitingen van een enkele vriend
of een enkel orgaan voor het algemeen oordeel mochten houden,
dan zouden we de vraag bevestigend kunnen beantwoorden. Van
liberale kant getuigt Snellaert: „Ik beken U gaern dat ik telken

249

-ocr page 274-

nieuwjare Uwen Almanak liever en liever zie komen. Ons Neder-
land, dat is de zaek; en het schynt my dat wy van jaer tot jaer
nader by malkaar draeijen; en het boeksken „voor Nederlandsche
Katholiekenquot; is wel een der hartelykste verkondigers (om het minst
vleijend woord te bezigen) dier volksherscheppingquot;. quot; Het leidend
liberaal orgaan
Be Eendragt sluit zich bij hem aan in herhaalde lof
over de
Warande, die „eene eervolle plaats verdient onder de Noord-
nederlandsche tydschriften, die in België meer en meer gewaar-
deerd worden, en zoo geschikt zyn om de verbroedering tusschen
Noord en Zuid te bevorderenquot;.

Uit een enkele katholieke mond klinkt de lof niet minder. Vol
erkentelikheid schrijft Gezelle ook namens zijn leerlingen: „Uw
brief en Uw AJmanak doen hun deugd; al meer en meer komen zy
van hunne fransquillonerie terug en 'k wenschte maer de zake
meer en meer voort te zetten. Daertoe neme ik by dezen inschry-
vinge op de Dietsche Warandequot;. quot; En Baur vertelt dat Thijm's
Karolingische Verhalen, zijn Almanak en zijn Warande „over-
vloedig, ja met halve dozijnen tegelijk, verspreid worden onder
Gezelle's leerlingenquot;. quot; Maar het sprekendst getuigenis van Thijm's
betekenis geeft zekere P in Weale's
Beffroi: „Le mouvement htte-
raire Flamand n'offre, depuis 1830, rien de très-décidément chré-
tien dans ses tendances; il est même empreint d'une certaine atonie
rehgieux qu'il tient peut-être de l'Etat dont il implore si servile-
ment la protection----Le Volks-Ahnanak voor Nederlandsche

Katholieken est le seul recueil littéraire périodique expressément
chrétien que nous connaissions en langue Flamande. Ce recueil
proposa l'union littéraire de toute la Néerlande bien avant que nos
démocrates Flamingants y eussent songéquot;. quot;

Tegen zulk een waardering steekt de geringe aandacht, die Kond
den Heerd
aan Thijm en zijn werk besteedt, ongunstig af. Terwijl
Duclos immer weer de Fries Johan Winkler, vanwege de partikula-
ristiese geestverwantschap, aan zijn lezers voor ogen stelt, ziet hij
250

-ocr page 275-

de mijlen verder strekkende betekenis van Thijm vrijwel over het
hoofd. De enkele passages, waarin
Almanak en Warande^ ter sprake
komen, geven bijna alleen lovende woorden van Thijm's perio-
dieken over
Rond den Heerd zelf! quot; Zo treedt het verschil tussen
een Partikularist in de engste zin als Duclos en een veel ruimer
denkende geest als Gezelle scherp in het licht. Nog ongunstiger valt
de vergelijking uit tussen het roomse tijdschrift en de liberale
Eendragt. Ter verschoning kunnen we echter aanvoeren dat de
Nederlandse katholieken in dit opzicht het treurig voorbeeld geven.
„De Dietsche Warande — aldus getuigt Schaepman bij wijze van
openlik eerherstel — had schaarsche lezers, nog schaarscher bewon-
deraars en volgers. Het was bijna goede toon er de schouders voor
op te halen. Om dit tijdschrift, dat anders wilde en anders deed
dan men gewoon was, hing een zwavellucht, een lucht van revo-
lutie. Het streed voor romantiek en gothiek; wat dorperheid tegen-
over de Fransche meesters, tegenover de heilige klassieke kunst!quot; quot;
De Vlaamse liberalen en de Nederlandse niet-katholieken hebben
de
Warande op de been gehouden. Nog in '70 spreekt Thym van
„het voor tweederde protestantsche pubhek van de Dietsche
Warandequot;.quot;

Maar katholieken of andersdenkenden, geen van beide groepen
hebben de grote betekenis van Thijm's periodieken voor de Vlaamse
Beweging voldoende beseft. Want al mogen bovengenoemde lof-
betuigingen naar volle waarde meespreken, het blijven toch slechts
uitzonderingen op de regel. De regel was - een ingewijde als van
Even komt het vol schaamte bekennen — dat de
Warande m
België een vreemdeling bleef, behalve op enkele openbare boeke-
rijenquot;. Het meest veelzeggend in dit opzicht is wel het feit, dat
zelfs Paul in Jozefs
Levensbericht voor de Koninklijke Vlaamsche
Academie
met geen woord vermeldt wat zijn broer voor de Vlaamse
Beweging heeft gedaan.

-ocr page 276-

En toch, wat een ontzag moet de man inboezemen, die, langzaam
maar geregeld, onder talloze moeilikheden door, die forse rij van
magistrale boekdelen laat verschijnen, zo rijk van inhoud en
voor een zo groot deel door hem zelf onder allerlei namen en
letters volgeschreven, dat ze een standaardwerk vormen, dat voor
altijd luid getuigen zal van de ongelofelike vruchtbaarheid en het
zeer biezondere talent van haar schepper. In meer dan één opzicht
origineel en de tijd ver vooruit, heeft de
Warande allerwege pio-
nierswerk verricht; en — waar het hier speciaal op aan komt —
geen tijdschrift valt te noemen dat de Grootnederlandse Idee zo
krachtig heeft bevrucht. Dit in den brede na te gaan zou een werk
op zichzelf eisen. Maar een zeer betrouwbaar contemporain ge-
tuige, komt het ons bevestigen. Als Vosmaer op het Taal- en Letter-
kundig kongres te Antwerpen in '73 spreekt over het letterkundig
kontakt tussen Noord en Zuid, en daarbij klaagt dat er zo weinig
van Vlaanderen te merken valt in de periodieken van het Noorden
en omgekeerd, dan maakt hij uitdrukkelik een uitzondering voor
Thijm's
Warande. En wie een vergelijking trekt tussen hét lei-
dende tijdschrift uit deze dagen,
de Gids, en de Warande, die zal
bemerken hoe Potgieter's orgaan in Grootnederlands opzicht zelfs
niet in de schaduw kan staan bij dat van Thijm. „Reeds van den
beginne af — zo verklaart de Warandier, als hij aan het eind van
zijn leven zijn tijdschrift aan de zorgen van zijn broer Paul toe-
vertrouwt — zweefde mij het denkbeeld voor den geest de „Diet-
sche Warandequot; tot een veelzijdig Noord- en Zuid-Nederlandsch
orgaan te makenquot;.quot; Het nageslacht van Zuid en Noord komt be-
wonderend getuigen hoezeer hij dit denkbeeld heeft verwezenlikt.
„Zijn Dietsche Warande — aldus Persijn — verdiende haar naam
als omvattend in Alberdingk's belangstelling en scheppingskracht
de kunst en de taal van het heele Dietschland. Door heel die Wa-
rande klinkt Alberdingk's jubel voor de oude vlaamsche kunst;
maar even kordaat rijst hij op in zijn heerlijken durf en in zijn
252

-ocr page 277-

volle kritische kracht waar het geldt de huidige vlaamsche taal-
toestandenquot;. quot; En Geijl verklaart, daarmee de draagwijdte van
Thijm's werk tot over onze dagen uitstrekkend: „Thijm was een
overtuigd en helderziend Groot-Nederlander. Geen betere uiteen-
zettingen van Groot-Nederlandsch nationalisme zijn denkbaar dan
wat hij in zijn
Dietsche Warande herhaaldelijk schreefquot;.
In de
Almanak komt de strijdbare Thijm krachtens de aard van zo'n
jaarboekje minder ex professo te voorschijn. Hier kan hij zijn Groot-
nederlands ideaal alleen door de keus zijner medewerkers uitvieren.
Maar in zijn
Warande, daar staat hij midden in het strijdgewoel.
Moedig stemt het tijdschrift steeds in met de kreet:
Vlaanderen
de Leeuw!
Aldus heeft Thijm in zijn Dietsche Warande een Groot-
nederlands monument gesticht, dat enig is in geheel ons land.

H!

Mag het tekort aan belangstelling in Thijm's geschriften bij het
publiek voor Noord en Zuid gelijkelik gelden, in
één opzicht heeft
het Zuiden aan het Noorden een
voorbeeld gegeven. Want de on-
derscheidingen, die Thijm in zijn leven ten deel zijn gevallen, zijn
hem door Vlaanderen, zelfs door België, geschonken. Zo laten de
leidende kringen van ginds die van hier beschaamd achter zich.
Hierbij doelen we niet op het lidmaatschap van menige
Maat-
schappij of menig Genootschap over haast alle steden van de Neder-
landen verbreid, want dan zien we Amsterdam en Leiden en
's Gra-
venhage en 's Hertogenbosch naast Gent en Leuven.Maar we
hebben het oog op zulke benoemingen, die min of meer een natio-
nale hulde betekenen. Daar is dan eerst Thijm's lidmaatschap van
de
Académie Royale de Belgique, waarvoor we Nolet horen be-
middelen. Deze
onderscheiding is des te opmerkeliker, daar er,
sedert de dood van Royer, onder de vijftig buitenlandse leden geen
enkele Nederlander is. „De strijd — verklapt hem Snellaert — was
niet van de gemakkelijkste: uw tegenstander was de Göttinger

253

-ocr page 278-

professor Wieseler, die eerst voor den derden storm bezweekquot;.quot;
Als in '87
De Koninklijke Vlaamsche Akademie ontstaat, wordt
Thijm — wederom door Nolet voorgedragen — onder de buiten-
landse leden opgenomen.'® Veel opmerkeHker dan deze waarde-
ring van wetenschappehke en artistieke korporaties mag de erken-
ning heten, die Thijm van de Belgiese Regering ten deel valt. Op
het Brugs kongres van '84 komt zij, bij monde van de Gouverneur
van Westvlaanderen Thijm aldus huldigen:

„Ik acht mij gelukkig, M. H., U een nieuw bewijs te mogen geven
van de welwillende gevoelens die Leopold II jegens Nederland en
't Nederlandsche Volk bezielen. Ik ben gelast U aan te kondigen
dat, bij koninklijk besluit van heden, Mijnheer de Doctor Joseph
Alderdingk Thij m, de talentvolle Nederlandsche schrijver en ge-
leerde, de zoo verdienstelijke bestuurder der „Dietsche Warandequot;,
die met zooveel luister de ware grondleeringen van wijsbegeerte,
geschiedenis en letterkunde staande houdt, ridder van het Leopolds-
orde benoemd is. Met het eerteeken van deze weerdigheid bied ik,
M. H., in ons aller naam, onze hartelijke gelukwenschingen aan
M. Alderdingk Thijm, en ik stel U voor te drinken aan den nieuwen
ridder en tevens aan de verbroedering van Nederland en België.quot;
Bij zoveel hulde mogen ook de geloofsbroeders niet langer achter-
blijven: de Leuvense Universiteit eert hem met het doctoraat hono-
ris causa.

8 Mei '87 vindt de erepromotie plaats, op dezelfde dag als die van
Gezelle. Zo vieren de twee groten, beiden lang door de tijdgenoten
niet voldoende gewaardeerd, tesamen hun triomf. Gezelle ver-
dwijnt dadelik na de plechtigheid; Thijm houdt 's avonds een feest-
rede voor
Met Tijd en Vlijt. Zijn woorden zijn ons niet bewaard,
maar wij kunnen begrijpen dat zij, op de dag van de officiële erken-
ning zijner grootheid, nog luider dan bij zijn eerste optreden, weer-
klank gevonden hebben in de harten der Leuvense studenten.
Hoe staat het eigen vaderland tegenover de grote zoon met lege

-ocr page 279-

handen! Als De Koninklijke Academie telkens haar rangen vult,
Wordt Thijm nimmer waardig bevonden; als bij het vijfentwintig-
jarig jubilé van koning Willem III een schare van verdienstehke
mannen worden geridderd, siert geen Nederlandse Orde zijn borst;
als de Leidse Universiteit, bij haar driehonderd-jarig bestaan, een
pleiade van doctores honoris causa benoemt, staat hij niet in hun
midden. Dit passeren is zo opvallend, dat het liberale
Handelsblad
van Antwerpen
niet kan nalaten er de aandacht op te vestigen.

Gelukkig weet Minister Heemskerk zich boven zulke bekrom-
penheden te verheffen door Thijm het jaar erop te benoemen tot
Professor in de Aesthetica aan de Amsterdamse Akademie.
Wil de Nederlandse Regering, door het buitenlands voorbeeld be-
schaamd, toch nog enigszins goedmaken wat het eigen volk jegens
Thijm tekort is geschoten? Voor het Amsterdams kongres van '87
— het laatste dat Thijm beleeft — benoemt ze hem tot Regerings-
vertegenwoordiger. Dit geeft Thijm's betekenis voor de Groot-
nederlandsche Beweging met één slag aan: het is de officiële erken-
ning van zijn verdiensten ten opzichte der Vlaams-Nederlandse
betrekkingen. Thijm is zich de betekenis van zijn benoeming wel
bewust, en in zijn antwoord op de begroetingsrede van de voor-
zitter Prof. Quack, spreekt hij er openlik over. Als hij „onder
levendige toejuichingquot; het spreekgestoelte heeft beklommen, ge-
tuigt hij hoe hij met vreugde deze gelegenheid aangrijpt om „als
het ware zijne geloofsbrieven over te leggen ... Hij voor zich heeft
zijne benoeming met groote voldoening aangenomen, niet uit ijdel-
heid, maar omdat hij daarin meende te zien de erkenning van het
streven, aangeduid in het programma van het eerste Amsterdam-
sche Congres, dat de richting aanwijst waarin de congressen heb-
ben gewerkt. Hij meent dus te mogen verklaren, dat de breede
grondslagen, die indertijd door hem, met zooveel voortreffelijke
medewerkers, zijn gelegd, thans blijken in beginsel door de regering
onderschreven te worden.quot; quot; Zo wordt de Grootnederlandse Idee,

-ocr page 280-

zoals ze door Thijm zijn hele leven is voorgestaan, hier van hoger-
hand gesanktioneerd. Zo staat de pionier op dit laatste kongres
dat hij beleven mag, als de eerste onder de Grootnederlanders
geëerd.

17 Maart 1889.

De grote strijder is gevallen.

De ganse pers van Noord en Zuid brengt haar hulde. In de ver-
gaderzalen, tot in Frans-Vlaanderen toe, klinken woorden van lof.
Brieven van rouwbeklag uit heel het Dietse land stromen toe.quot;
Maar als het beklag is verstomd, de lof verklonken, de huldetoon
weggestorven, dan wordt zijn geest, voortlevend in zijn geschriften,
vaardig over de mannen die na hem komen. Zij nemen zijn woor-
den over als een heilig erfgoed. Zij herkennen in hem de vooruit-
ziende profeet, die intuïtief grijpt naar het grote achterland; die
over enge landsgrenzen, over kleine politieke of religieuse twisten
heen, Noord en Zuid nog immer de weg wijst.

„Hij laaf een breed lichtend spoor achter zichquot;.quot;

Zie, wijd uitstralend over het ganse Dietse Vaderland, belicht de
ster der eeuwige hoop zijn strijdblazoen met die betekenisvolle leus:

NU nisi per Christum.

-ocr page 281- -ocr page 282-

''H? ■

.■.-'.•-fr

M::: ' ma lt;

■ .w

.....

lt;

é-

-ocr page 283-

VERANTWOORDING.
AFKORTINGEN.

Bibl Thijm — Bibliotheca Thijmiana. Deze rijke verzameling, eigendom
van Dr. J. F. M. Sterck, berust op het St. Ignatius-
college te Amsterdam.
D. W.nbsp;— Dietsche Warande.

D. W. en B. — Dietsche Warande en Belfort. ^ ^ ^ ^ ,
Alm
nbsp;— Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken.

Lit. Néerl.nbsp;— De la Littérature Néerlandaise. ,

H T en L K _ Handelingen van de Taal- en Letterkundige Kongressen.

Sterck. V. V. ' — Verspreide Verhalen in de Thijm-uitgave van Dr. J. F.
M. Sterck.

MEDEDELINGEN.

1nbsp;De genoemde brieven berusten alle op de Bibl. Thijm. uitgezonderd de

2nbsp;ßSven^'van Thijm aan Snellaert op de Universiteitsbibliotheek te Gent.

In afschrift op de Bibl. Thijm.

3nbsp;Brieven van Thijm aan de Saint Génois, «dem- ,, . ,nbsp;. ,

4nbsp;Brieven van Thijm aan van Duyse op de Bibliotheek der Koninklijke

Vlaamsche Akademie tc Gent.nbsp;a .

5nbsp;Brieven van Thijm aan Génard op het Archief van Antwerpen.

6nbsp;Brieven van Thijm aan Pol. de Mont by de Heer F. de Mont te Ant-
werpen.

VIJANDIGE BROEDERS.

1nbsp;Dichtkahier uit Thijm's lagere schooljaren, op de Bibl Thijm bewaard.
Aangehaald bij Persijn. Alberdmgk Thijm en Vlaanderen, D. W. en
B. 1020. II. 95. Onder schuilnaam Julius de Wachtere.

2nbsp;Thijm. Drie Koningen. Persoonlijke herinneringen. De Amsterdammer. 87

Oranje-nummer.nbsp;. ^ . 1. i o

■Î Geiil De Groot-Nederlandsche Gedachte. 1. 170.

4nbsp;Nüvens. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk sedert 1815. IL 248.

5nbsp;Brom. Romantiek en Katholicisme in Nederland. L 196.

6nbsp;De regtvaardigheid en verdraagzaamheid van vele zoogezegde Vaderlanders.
De Nederlandsche Katholieke Stemmen.
9 Jan. '64.

7nbsp;Thijm aan Ten Kate. 14 Okt. '53. Briefwisseling Thijm—Ten Kate,
uitgeg. door Sterck. Nederland.
'93. nr. LVI.

8nbsp;Zo noemt Thijm zichzelf m zijn Eigen Levensbeschrijving, 62. Ver-
spreide Gedichten.
'94- 208.

-ocr page 284-

9 Persijn. t.a.p. (noot i).
lo Geijl. t.a.p. I. 104. (noot 3).

'' Tnï r Vnnbsp;t-^-P- I- Vgl. voor het voorgaande

Nationakits.

12nbsp;Thjjm aan Snellaert. p Jan. '56.

13nbsp;yiaamsch-HoWandscbc Beweging van 1860. D. W '60 lt;,27

14nbsp;Cath Thijm. J. A Alb Thijm in zijn Brieven geschetst.' 165.' (Thiim
schryft aan ztjn dochter C^tbatma vaak m het FrL, daar z'/in BdgS
in een Frans klooster is).nbsp;quot;»^'K»«

15nbsp;Bespreking van de Almanak des Volks. D. W. '55. 202.

16nbsp;Thijm in de Vrijdagsche Vcreeniging op 18 Febr

17nbsp;Idem op 8 Okt. '58. (Beide reeksen stellingen in de gedrukte verzamehW
stellingen dezer vereniging op de Bibl. Thijm)nbsp;verzameling

^Pm.ïv/quot;'^' Vraegh-liedt inde „heylighe vryheidquot; der knoedelpoèsve
gemaeckt. gerymt ende ghepast op eenen syns weghes hysteren Gidse^oo
f Y
a-nbsp;Naem ter Saken Niet en Doet)quot;.

Dnbsp;Redakteur Sam. Jan van den Bergh!

19nbsp;Over eene Herleving der Monumentale Schilderkunst in Noord-Neder-
land. U, W. 04. 372.

20nbsp;Isabella Clara Eugenia. Alm. '59, Sterck. V. V. I.

tLjIquot;^' ^nbsp;ondertekend. Het koncept op de Bibl.

22 Het Nieuwe Monument te Amsterdam. D. W. '56. 373.

HET ZUIDEN TREKT.

I Magdalena van Vaernewyck. Nederland. '51. Afl. 3. Sterck. VVV

Alb. Thijm. Alm. '90!

3nbsp;D. W. 74. 580.

4nbsp;Cath. Thijm. J. A. Alb. Thijm in zijne Brieven geschetst. 238.

5nbsp;Idem, idem 279.nbsp;°nbsp;:gt;

6nbsp;Idem, idem 184.

7nbsp;Thijm aan Sam. Jan van den Bergh. 8 Febr. '43.

8nbsp;Thijm's levensschctó van zijn Vader, gedrukt onder titel: Joannes Fran-
ascus Alberdingk Thijm. Als Handschrift gedrukt. 1866. P. P. M. Alb
Ihijm door J. Sencie. D. W. en B. 1906. I. 13.

9nbsp;grief van 2 Sept. '45. In brievenverzameling van Thijm aan Snellaert.

10nbsp;De Eendragt. 47. 107,

11nbsp;Lamb. Joan. Alb. Thijm door Josef herdacht. D. W. '55. 246.

12nbsp;Persijn. Alberdingk Thijm en Vlaanderen. D. W. en B. 1020. 11 nc

13nbsp;Rond den Heerd.'81.

14nbsp;J- A. Alberdingk Thijm door A. J. 94.

15nbsp;Voorgeborchte en andere Gedichten. 54.

16nbsp;De Middelaer. III. 43. Thijm's vers op Bilderdijk. met voorafgaande brief.

-ocr page 285-

17nbsp;Eigenhandige aantekening van Thijm bij de herdruk van het Bilderdijk-vers

in zijn bundel Drie Gedichten. (Bibl. Thijm).nbsp;, , , .

18nbsp;Thijm aan Brouwers. Jun. '6i. De Wetenschappelijke Nederlander. 89.

141.nbsp;,-M .

19nbsp;David. 15 Mei '46—7 Jun- '47—^^ Okt. 47.

20nbsp;David. 12 Okt. '47.

21nbsp;Boon. Ons volk ontwaakt. 22 Febr. 1925.

22nbsp;Vo\gens mededcVmg van Di. Stctck.

23nbsp;Thijm aan Snellaert. 18 Aug. '47-

24nbsp;Snellaert. 27 Jul. '47-

25nbsp;-. 0 Dec. '47.nbsp;-

26nbsp;_. 4 Febr. '48. — Thijm aan Snellaert. 18 Aug. 47.

27nbsp;De Middelaer. III. 197. (Onder letter M).

28nbsp;Thijm aan Snellaert. 14 Nov. '43-

29nbsp;-. 26 Nov. '44-nbsp;^ _

30nbsp;Kritiek van David. De Middelaer. III. 628.
-. Snellaert. Kunst- en Letterblad. 43.

31nbsp;Thijm aan Snellaert. 3 Aug. '43. ^ ^ _ ..nbsp;, ^

32nbsp;Thijm aan David. Eind Sept. '43. — Cath. Thym, t.a.p. 41. (noot 4).

33nbsp;David. 15 Mei '46.

34nbsp;H. T. en L. K. Gent. '49- .. . ^ , _

35nbsp;Brom. Hollandse Schilders en Schrijvers m de vorige Eeuw. 28.

36nbsp;Kloos. Jacques Perk en zijn beteekenis in de Historie der Nederlandsche

Litteratuur. 96.nbsp;,

3 7 Karolingische Verhalen. Voorwoord, ed. 5i-nbsp;,

38nbsp;Thijm's bespreking van Sleeckx' In Alle Standen. De Recensent. 52. I- 551-

39nbsp;Lit. Néerl. 249.

40nbsp;Thijm aan Snellaert. 31nbsp;40-

41nbsp;D. W. '56. 361.

42nbsp;H. T. en L. k. Amsterdam. '87. 102.

43nbsp;In het ex. van Thijm's gedicht op Rembrandt, berustend op de Un. Bibl.
te Gent. schreef Thijm: „Den dichter Pr. van Duyse. mede een hoog-
schatter van Royer's kunstwerken, uit ware achting aangeboden, door den
auteur. Amsterdam. 16 Deer.
1844' ■ Thym aan van Duyse o.a. 18 Jun.
'50-19 Juli '50-19 Aug. '50-/3 Febr^ 52-i8 Apr. 52. -
V. Duyse. — 30 Mrt. '51—M Febr. '52—8 Aug. 52—17 Apr. 52.

44nbsp;De Spektator. '46. 53-

45nbsp;Dautzenberg. z. d.

46nbsp;D. W. '60. 203.

47nbsp;_. 308 (Onder letter R).

48nbsp;Dautzenberg. 19 Dec. '59-

5? De'oor?p!on\^elikc titel luidt Oud-Nederlandsche Verhaten, uit den kring
der gedichten, aan Karei den
Grooten gewijd; in nieuwe form over-
gebracht door Jos. Alb. Alberdingk Thijm. 51. De herdruk verschijnt
onder
de titel Karolingische Verhalen.

-ocr page 286-

51nbsp;Thijm aan Snellaert. z. d. waarsch. eind '45.

52nbsp;Conscience. 2 Jul. '50.

53nbsp;Minuten van brieven op dc Bibl. Thijm.

54nbsp;Thijm aan S. J. v. d. Bergh. 7 Sept. '51.

55nbsp;Eigen Haard. '81. 347.

56nbsp;Deze brief door Thijm meegedeeld in het Amsterdamsch Weekblad.
6 Nov. 81.

57nbsp;Thijm's vers, behalve in het Album, 00k in het Conscience-nummer der
Astrea. 81. Afl. 6. Merkwaardig dat in Thijm's manuscript, afgedrukt

o cquot;nbsp;Haard, de twee laatste versregels verschillen. Zie facsimile.

58nbsp;Snellaert. z. d. waarsch. '46. — v. Even. 28 Dec. '51. — St. Annadag
53. — Delecourt Febr. '51. — 11 Mei '52.

59nbsp;David. 15 Mei '46.

60nbsp;Cath. Thijm. t.a.p. 316. (noot 4).

61nbsp;David. 26 Mrt. '48.

62nbsp;-. 21 Dcc. '48.

63nbsp;-. 2 Febr. '52.

64nbsp;Duurkens. De Beiaard. 1917. II. 496.

65nbsp;D. W. '55, 270/271.

66nbsp;Dautzenberg's beoordeling van Thijm's Gedichten uit de verschillende
Tijdperken. De Eendragt. '52. 46.

van Duyse. '57. z. d.

67nbsp;Delecourt. 30 Mrt. '51.

68nbsp;Thijm's Levensbericht van Delecourt voor de Leidsche Maatschappij.

69nbsp;Thijm over Dautzenberg. D. W. '56. Frans Bulletin. 10.

70nbsp;Herdenking van Delecourt door Thijm. Alm. '54. Aan den Lezer.

71nbsp;Thijm's Memento van Dautzenberg. D. W. '69. 498.

72nbsp;Thijm aan van Duyse. 12 Jan. '53.

73nbsp;'T^yni's antwoord op Dautzenberg's bespreking der Gedichten uit de ver-
schillende Tijdperken. De Eendragt. '52. 50.

74nbsp;Een Hollandsch Woord aan zijn Landgenoten. '51. 3-7.

75nbsp;Thijm's Inleiding op Nolet's verzenbundel Zwart op Wit.

76nbsp;Thijm's brief aan De Eendragt. '55. 43.

Een Woord voor den Heer A. Ising en de zijnen. D. W. '64. 231.
78 Thijm over de Noord- en Zuid-Nederlandsche Boekhandel. Nieuwsblad

V. d. Boekhandel. Ook De Eendragt. '51.
19 Lit. Néerl. Astrea. '51. Afzonderlik bij van Langenhuijzen. '54.

80nbsp;De Spekfator. '49. (Onder letter M).

81nbsp;Lit. Néerl. 255.

82nbsp;-. 180.

83nbsp;Gedichten uit de verschillende Tijdperken der Noord- en Zuid-Neder-
landsche Litteratuur. le bundel. '50. 2e bundel '52. Oude en Nieuwe
Kerstliederen door Jos. Alb. Thijm en Lam. Joan. Alb. Thijm. '52.

84nbsp;Thijm's brief aan dc uitgevers Gijselinck en Hoste te Gent, aan wie hij
dc verspreiding in Vlaanderen toevertrouwt.

85nbsp;Snellaert. 16 Nov. '48.

-ocr page 287-

86nbsp;Thijm aan Snellaert. 2 Febr. '49-

87nbsp;Lit. Néerl. 9 jn 10.nbsp;_ D^baecker (uit

89nbsp;Sdichten uit de versch. Tijdperken. I. Verantwoordmg.

90nbsp;Snellaert. z. d. waarsch. Aug.^ 5°.

91nbsp;-. 31 Jan. '59—23 Mei 59-

?? -' It nTc — Thijm aan Snellaert. 9 Jan. '52.

^^ T^ i' ' .vL '^r, flp Bibl Thiim. Voor de vriendschapsverhouding:
IkXïJuf 'sl. - Thöm aan Snellae«. 7 S.p,. '.S-

9 Jan. '52.

52. —

9^1 ïhüm-^L^Su^

Thijm aan van Duyse. i8 Apr. 52—5 Okt; 52.

97nbsp;Mertens Bauduin. 28 Dec. '51-xi J^n. 5^-4 Febr. 52.

98nbsp;Joan Nanning. Alm. '58. Sterck V. V. IV.

99nbsp;Snellyrt. j4 ^n ^^ quot;nbsp;.Snellaert. 31 Dec. '52.
DZtXil's bVkin/de^r Gedichten uit de versch. Tijdperken. De
Eendragt. '51. 81. — '52. 46.

van Duyse. Idem. '51-nbsp;, . ,

De Eendragt-redaktie gaf een aankondiging. 52. 40.
102 van Du%'s bespreking: De Eendragt. '52. loi. - Thijm s antwoord:

10. Herievfng tn Vondel. Eene Bijdrage tot Vondels charakteristiek ter
Senheid van Mr.
J. v. Lenneps Uitgave zijner Werken. (Herdruk uit

De TUd)- 51- T pnneo Het Leven van Jacob van Lennep.. II. 108.
™jnbsp;eind 'sj-.o Okt. 'sö. - Thijn, aan

■nbsp;Twf.^'^^rs^.'ïL'rf d- quot;quot;quot;'h. dnd 'ss- — Sndlactt. 4 Dcc, '53-

■nbsp;05 Thamnbsp;in D. Eendragt. '54. 85.

eind Okt. '56.
^,108 De Eendragt. '54- 00.
109 -. '56. 88.

ÏJinbsp;12). Thijm's Warande-artikels overgenomen in De

SlïeCo^: '48.T7'9'''28o.- H. T. en L. K. Maastricht. '75. :88.
Idem Mechelen. '79- 112.

113nbsp;-. Breda. '81. 152.

114nbsp;Thijm aan Nuyens. 3 Apr. 87.
Thijm aan Nayler. 40. z. d.

-ocr page 288-

115nbsp;Thijm aan Snellaert, 9 Jan. '56.

116nbsp;Brom. Hollandse Schilders en Schrijvers in de vorige eeuw. 34.

117nbsp;Kunstkronijk. '69. Ook Alm. '80, met tekening van Royer's portret door
Dujardin.

118nbsp;Brom. Romantiek en Katholicisme in Nederland. I. 351.

119nbsp;Over eene Herleving der Monumentale Schilderkunst in Noord-Nederland.
D. W. '64. 372.

120nbsp;Vlaamsch Belgiën en Noord-Nederland. De Spektator. '48. 261.

121nbsp;Kunst en Archeologie in Nederland. D. W. '55. 97.

122nbsp;De Amsterdamsche Kunst-ten-toon-stellingen van 1858. D. W. '58. 380.

123nbsp;Het Kunstmuzeum te Amsterdam. D. W. '66. 70.

124nbsp;Cath. Thijm. t.a.p. 306. (noot 4).

125nbsp;Herstelling en Beschildering der Schepene-Saele te Yperen. D. W. '71. 271.

126nbsp;Thijm aan Snellaert. 7 Sept. '48.

127nbsp;-. II Apr. '54.

128nbsp;De Nederlandsche Kunstbode. '74. Nr. 16.

129nbsp;D. W. '60. 431.

130nbsp;D. W. '58. 415.

131nbsp;Nederlandsche Ten-toon-stellingen in 1859. D. W. '60. 44,

132nbsp;Thijm in Mannen van Beteekenis. '87. Afl. 8. 285.

133nbsp;A Propos van de Haagsche en Utrechtsche Ten-toon-stellingen in 1861.
D. W. '64. 154.

134nbsp;Snellaert. 20 Mei '59. Thijm aan Snellaert. 14 Jun. '59.

135nbsp;-. 22 Jun. '54. — 29 Jul. '54. Nolet. 20 Mei '53—4 Aug. '53—

17 Febr. '79. v. Even. 6 Jun. '58—23 Aug. '58. Thijm aan de St.
Genois. 18 Jul. '54.

136nbsp;Thijm- aan de St. Genois. 19 Apr. '62—8 Mei '66.

137nbsp;-. Mei '58. V. Even. 23 Aug. '58—4 Okt. '69. Thijm aan Snellaert.

4 Mei '58.

138nbsp;Thijm's Voorbericht van zijn Karolingische Verhalen (le druk).

139nbsp;Van het Kunst- en Oudheidkundig Kongres te Gent in '58 is hij sekretaris.
Voor het Internationaal Kunstkongres te Antwerpen in '61 wordt hij als
spreker gevraagd. Uitnodigingsbrief op de Bibl. Thijm.

140nbsp;Thijm in debat met De Taeye. De Eendragt. '58. 33.

141nbsp;Bijdrage tot het Album, door Noord-Nederlandsche kunstenaars het Ant-
werpsche Kunstverbond aangeboden, na de Feesten van 1861. D. W. VI.
'64. 296.

142nbsp;Thijm aan Borret. Cath. Thijm. t.a.p. 33. (noot 4).

143nbsp;Thijm aan Snellaert. 3 Aug. '43,

144nbsp;-. 31 Jul. '46.

145nbsp;Persijn. t.a.p. (noot 12).

146nbsp;Thijm's Opdracht der Vier Heemskinderen aan Conscience. Karolingische
Verhalen. '51.

147nbsp;Eigenhandige aantekening in het ex, der D. W. van '56 op de Bibl. Thijm.

148nbsp;Duurkens. De Beiaard. 1917. II. 497.

149nbsp;De Heilige Linie. VIII.

-ocr page 289-

150nbsp;Palet en Harp. 103.nbsp;.

151nbsp;D. W. '56. 282. 448. Frans Bulletin 39.

152nbsp;Nederlandsche Ten-toon-stellingen in 1859. D. W. 60. 44-

153nbsp;D. W. '64. Frans Bulletin. 6. ^

154nbsp;Gewijde Borduurwerken. D. W. 57- 122,

157nbsp;Helbig. t.a.p. 318.

158nbsp;Cath. Thijm. t.a.p. 318. (noot 4)-

159nbsp;D. W. '66. 104.nbsp;„ ^ , c,

x6o Thijm's jntr°duktie van ^nbsp;^^^nbsp;I, ^

Over Weale op het Gents kongres. D. W. 58. 599-
161 Th. aan Genard. 9 Nov. '56.

R- Z'nbsp;^ZaVdelik moeit Thijm zich met kerkelike beelden.

296. Gewijde Borduurwerken. D. W.

'57. 122.

164nbsp;D. W. '60. Frans buil. 10. 17-

165nbsp;Le Beffroi. '74—'75- I-

; 67nbsp;07?Tdl'73- Noot bij aanhaling uit Weale's Memlinc. Sterck.

V. V. ui. vin. ^ ^ -

168nbsp;Cath. Thijm. t.a.p. 279. (no^ 4)-

169nbsp;Kervijnde Volkaersbeke 10 Nov. 58.

X70nbsp;De Abdij van Rol^uc. D Wquot;nbsp;Voorgeborchte. '47.

171nbsp;Eerste uitgave in Ue uias. 44-

172nbsp;Thijm aan Génard. i Jul- 55-

173nbsp;D. W. '57' Frans Bulletin. 7}-

174nbsp;Thijm aan Génard. 19 Febr. 61.

I8l van Even. D. W. iinbsp;geplakt in een ex. der H. Unie,

d™r,r„ veXVy» ^nbsp;quot;

183 van Even. 12 Mei '55-

\lt iii^^on/e'tk'fn^Het Huisgezin :6 Mei '72.

Sakramentsdag '8:. Bibl. Thym.

265

Ï75

176

177

178

179

-ocr page 290-

Minuten van brieven. — Mededelingen van de heer K. J. L. Alberdingk
Thijm.

188nbsp;Thijm aan Génard. St. Brigitta '56.

189nbsp;Delecourt. 9 Febr. '51. In gelijke geest Snellaert 29 Mei '51. Nolet. z. d.
en anderen.

190nbsp;Thijm aan Snellaert. 18 Jun. '51.

191nbsp;D. W. '69. VIII. 95.

192nbsp;Persijn. t.a.p. (noot 12).

193nbsp;Viooltjens. 188.

194nbsp;Thijm aan Snellaert. 31 Jul. '46.

195nbsp;Reis-dagboekje op de Bibl. Thijm.

196nbsp;Thijm aan David. 4 Okt. '45. (zie noot 182).

197nbsp;David. 3 Apr. '46.

198nbsp;Thijm aan Snellaert. Okt. '45.

199nbsp;David. 21 Dec. '48.

200nbsp;-. 17 Mei '48.

201nbsp;-. I Jun. '51.

202nbsp;Brom. Romantiek en Katholicisme. II. 273.

203nbsp;Thijm aan Snellaert. 18 Aug. '47.

204nbsp;-. 22 Mei '45.

205nbsp;Snellaert. 2 Jun. '45.

206nbsp;Snellaert. z. d. Thijm's huwelik valt op 3 Jun. '46.

207nbsp;Snellaert. 23 Jan. '47.

208nbsp;Thijm aan Snellaert. i Apr. '47.

209nbsp;Snellaert. 31 Dec. '50.

210nbsp;-. 14 Apr. '50.

211nbsp;Thijm aan Snellaert. 29 Apr. '50.

212nbsp;D. W. VI. 295.

213nbsp;Magdalena van Vaernewyck. le ed. in „Nederlandquot; I. '51. Afz. herdr.
in '54. Sterck. V. V. V.

214nbsp;Zie noot 50.

215nbsp;Delecourt. 6 Okt. '53.

216nbsp;Dautzenberg. 16 Nov. '53.

217nbsp;Stallaert. 12 Mei '55,

218nbsp;Levensbericht van Delecourt door Thijm. Levensberichten van de Leidsche
Maatschappij.

Almanak '54. Aan den Lezer.
Magdalena van Vaernewyck. (zie noot i).

219nbsp;Stallaert. 29 Okt. '54—28 Jan. '55—8 Jun. '57.

220nbsp;Mevrouw Delecourt. 18 Mei '54.

221nbsp;Stallaert. i Aug. '54.

222nbsp;-. 8 Jun. '57.

223nbsp;Mevrouw Delecourt. 5 Aug. '62—10 Nov. z. d. waarsch. '62—13 en
20 Mei en 10 Nov. '62—5 en 11 Aug. '63.

224nbsp;Stallaert. z. d. waarsch. '56.

225nbsp;-2 Jul. '55.

-ocr page 291-

22 6nbsp;Stallaert. 29 Mei '51.

227nbsp;-. 8 Febr. '57.

228nbsp;-. 24 Aug. '57.

229nbsp;-. z. d. waarsch. '58.

230nbsp;-. 30 Mrt. '60.

231nbsp;Mevrouw Delecourt. 10 Nov. z. d. waarsch. '62.
OP DE BRES. •

1nbsp;De Gids. '44. I. 599.nbsp;. , , . 1 i- ..i. 1,

2nbsp;Eigenhandige aantekeningen van Thijm in De Spektator der huisbibhotheek

van het St. Ignatiuscollege te Amsterdam.

3nbsp;Thijm aan Snellaert. 29 Jul. '47.

4nbsp;o. a. Potgieter. De Gids. '37- 2 7-

5nbsp;Snellaert aan Thijm. 23 Jan. '47-

6nbsp;-. 27 Jul. '47.

7nbsp;-. 9 Dec. '47.

9 \^s?h^^lgicf en Noord-Nederland. De Spektator. '48. 261.
10 De Eendragt. '48. 21.

Conscience. Karol. VertaUn.

Vu - ™jm cn «econ«^ ,6 O^. - D W
gt;onbsp;Mrt. «i I. - V. bVCn. II UKt. 51, J.O iT^ug-

Dautzenberg. Alm. ■53-54-'55- 5«- 57-nbsp;«3 65

' ^^_'68

Brieven van 2 Dec. '54—29 Jun '55—Jun J7.
V. Duyse. Alm.
'52 tot en met '60. (Uitgezonderd 57)-

Brief van 30 '51.

17nbsp;v. Beers. Alm. '525o-
Brief van 6 Okt. '51-nbsp;,

18nbsp;Nolet. Alm. '53— 55—56— 57— 59—60.

Brieven van 17 Jun. '52-8 Mrt 54-23 Jul- 56.

19nbsp;Vrouwe Courtmans. Alm. 60—62—Ö4-

Mevr. Goutier. Alm. '60-—62.
V. Waelhem. Alm. '59— 61—62.
Steems. Alm. '56—'57—'59-
De Gort. Alm.
'62—66.
Peeters. Alm. '71-nbsp;, , ,

20nbsp;David. Alm. '52— 53— 55— 50-

ae .UK .ceed

gemaakt. Brief van 28 Febr. 51.

21nbsp;Stallaert. Alm. '53—'55—50—59-

15

16

-ocr page 292-

22nbsp;Stallaert. 2 Jul. '55 — br. z. d. waarsch. '56—4 Jan. '57—8 Jan. 'lt;57—
10 Mrt. '58.

23nbsp;Brieven van i Aug. '54—8 Febr. '57.

24nbsp;Delecourt. Alm. '53.

Brieven van 13 Febr. '53—6 Okt. '53.

25nbsp;V. Even. Alm. '53—58—'84. Schuermans. Alm. '63.

26nbsp;Conscience. Alm. '53.

27nbsp;de Saint Genois. Alm. '56.
Génard. Alm. '56.

28nbsp;V. Rotterdam. Alm. '57.
Welvaarts. Alm. '88.

y'29 Oomen. Alm. '75 tot '83 ('81 uitgezonderd).
^ Het Belfort. '89. I. 96.

30nbsp;Dautzenberg. D W. '56. — Génard. D. W. '79. — van Rotterdam.
D. W. 57. — Stallaert. D. W. '56.

31nbsp;V. Even. D. W. '55—'56—'57—'58. '71—'8x. (In sommige jaar-
gangen meermalen). Brief van 12 Mei '55. De bijdrage over de Leuvense
Universiteit komt altans in de D. W. niet voor.

32nbsp;Blommaert. D. W.nbsp;'^6—'60. — Angillis. D. W. '56—64 —
Bormans. D. W. '57. — Mertens. D. W. '58. — Collaes. D. W '66 —
Arnold. D. W. '76—'79. '

33nbsp;de Baecker. D. W. '65. — de Coussemaker. D. W. '57.

34nbsp;Thijm aan Didron. i8 Okt. '55. Annales Archéologiques. '56. XVI. 93.

35nbsp;Aankondiging van v. Even's Louvain Monumental. D. W. '60. 515.

36nbsp;-. Versnaeyens's Maerlant. D. W. '64. 171.

3 7 -. Almanak des Volks. D. W, '55. 202.

38nbsp;- —. Noord en Zuid. D. W. '64. 294.

39nbsp;H. T, en L. K. Gent. '49. 9. Openingsrede van Snellaert.

40nbsp;H. T. en L. Kongressen.

41nbsp;Snellaert. 16 Nov. '48.

42nbsp;-. 6 Febr. '49—19 Mrt. '49. — Thijm aan Snellaert. 26 Mei '49.

43nbsp;-. 13 Sept. '49—20 Nov. '49.

44nbsp;Thijm aan Snellaert. 22 Dec. '49.

45nbsp;Snellaert. 23 Dec. '49. — Thijm aan Snellaert. 29 Apr. '50.
-. 2 Mei '50. — Thijm aan Snellaert. 13 Jun. '50.

46nbsp;Snellaert. 4 Aug. '50.

47nbsp;Stallaert. 15 Mei '51.

48nbsp;Thijm aan Snellaert. 11 Mei '51.

49nbsp;Stallaert. 18 Mei '51.

50nbsp;-. 29 Mei '51.

51nbsp;David. I Jun. '51.

52nbsp;Stallaert. 30 Jun. '51.

53nbsp;De Tijd. 31 Aug.—6, 8, 11 Sept. '49. Onder letters P. F.

-. 2 en 4 Sept. '51. Niet ondertekend, 't Koncept op de Bibl. Thiim

54nbsp;De Spektator. IX. 386.

55nbsp;De Wetenschappelijke Nederlander. I. 6. 15.

-ocr page 293-

50nbsp;Snellaert. 13 Sept. '49.

57nbsp;De Eendragt. IV. 46.

58nbsp;De Tijd. 31 Aug. '49.

59nbsp;Cath. Thijm. J. A. Alb. Thijm in zijn brieven geschetst. 60.

60nbsp;De Eendragt. '50. Verslag van het Amsterdams Kongres.

61nbsp;Thijm korrespondeert hierover tevoren met van Duyse. 13 Jan. '50
19
Juli '50—19 Aug. '50.

62nbsp;Snellaert. Br. z. d. waarsch. Sept. 50.

Royer's uitnodiging in de Bibl. Thijm. Bovendien: Thijm aan v. üuyse.
13 Jun. '50.

63nbsp;Snellaert. 6 Okt. '50.

64nbsp;v. Duyse. 25 Jun. '50.

65nbsp;Alm. '52.

66nbsp;V. Duyse. 30 Mrt. '51.

67nbsp;Snellaert. 31 Dcc. '50.nbsp;, ^ • tt

68nbsp;Jacob. Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience. 11. 241.

69nbsp;Snellaert. 13 Sept. '49.

70nbsp;-. 20 Nov. '49.

71nbsp;Jacob. t.a.p. 250. (noot 68).nbsp;-Se i^R

72nbsp;o.a. Rond den Heerd. '83— 84. 376. — 84—85. 14».

73nbsp;-. '84—'85. 244-

» ^hijn,-. ancwoord beide i„ He. «M voo. den
Boekhandel. '51. — Kemink's artikel eveneens m De Nederlander. 13 Jun.
'5j. _Thijm's antwoord eveneens in De Eendragt. 51. 14.

76nbsp;De Eendragt. '58. 37- 41-

77nbsp;Snellaert. 23 Dcc. '49. ,nbsp;. 1. fnbsp;n

78nbsp;H. T. en L. K. Brugge. '62. Thym's brief: Bijlage B.

79nbsp;-. Gent. '49. 89.

80nbsp;De Eendragt. '62. 21.

81nbsp;Thijm aan Snellaert. 18 Aug. 47.

82nbsp;H. T. en L. K. Gent. '49- pi-

83nbsp;-. Amsterdam. '51. i3i. 95-i3i' 142-151.

84nbsp;Cath. Thijm. t.a.p. 60 (noot 59).

85nbsp;De Wetenschappelijke Nederlander. I. 6. 15.

86nbsp;De Vries. 21 Mrt. '84. ^^

linbsp;r!; xvni. 47- xix.

89nbsp;Rond den Heerd. '81—82. 248.

90

91

H. T. en L. K. Gent. '49- 89- 90-
92 Stallaert. 15 Mei '51. ^

BrhSln'alurbrfete.. Bij vocb. ThUm a.„ Snellaert.

2 Febr. '49—14 M«- '49- ,
Snellaert.
29 Nov. '48—26 Jan. 50.

75

'81—'82. 381.

-ocr page 294-

• van Duyse. 25 Jun. '50.
David. 17 Mei '48.

95nbsp;Idem. Bij voorb. Nolet. 4 Apr. '53—8 Mrt. '59—23 Aug. '59.
Snellaert. 4 Apr. '48.

van Duyse. 25 Jun. '50—30 Mrt. '51.
van Even. 4 Apr. '54.

Delecourt. 9 Febr. '51—11 Mei '52—12 Aug. '52—6 Aug. '53.

96nbsp;Idem. Bij voorb. StaUaert. 15 Mei '51.
van Even. 24 Sept. '52.

van Beers. 6 Okt. '51.

Nolet. 4 Apr. '53—6 Jan '66—3 Aug. '70—5 Dec. '73—6 Mei '87—
18 Jun. '87.

97nbsp;De Recensent. '52. I. 550-565.

98nbsp;De Wetenschappelijke Nederlander, '81—'82. 67 en 75.
Idem Thijm aan Pol. de Mont. 12 Jan. '82—3 Aug. '82.

99nbsp;De Vigne. 30 Jul. '48,

100nbsp;De Haulleville, 23 Mei '60.

101nbsp;Bijv. V. Duyse. 25 Jun. '50—28 Aug. '57—'57. z. d.
V. Even. Palmzondag. '53.

St. Coleta. '56—6 Sept. '59—30 Jul. '69—15 Aug. '69.
Snellaert. 15 Apr. '45.

StaUaert, Vasten-avond '54—i Aug. '54—29 Okt. '54—12 Mei '55.

102nbsp;Thijm aan Snellaert. 22 Mei '45—29 Apr. '50.
Snellaert. 19 Mrt. '50.

103nbsp;StaUaert. 10 Mrt. '58.

104nbsp;Thijm's In Memoriam, onder titel Vormaer en Nolet. D. W. '87. 669.

105nbsp;Nolet. 14 Dec. '52—11 Febr. '53—27 Mei '53—brief z. d.

106nbsp;-. I Jul. '53.

107nbsp;v. Vloten. 21 Nov. '50.

108nbsp;Thijm aan De St. Génois. 2 Jun. '54—18 Jul. '54.

109nbsp;-. 19 Apr. '62.

110nbsp;-. 8 Mei '66.

111nbsp;Bormans. 20 Jan. '58. — v. Even. 21 Jul. '57. — v. Duyse. brief z. d.

112nbsp;Thijm aan Snellaert. 4 Apr. '48. — Snellaert. 4 Febr. '48. — David.
24 Mrt. '49.

113nbsp;Vlaamsch Belgiën en Noord-Nederland. De Spektator. '48. 261.

114nbsp;De Eendragt. '53. 38.

115nbsp;-. XV. 59.—XVI. 32.

De Vlaamsch-Hollandsche Beweging van 1860. D. W. '60. 527.
Het Nederlandsch Woordenboek. De Gids. '65. I. 393. (Ook afzonderlik).

116nbsp;D. W. '56. 531.

117nbsp;D. W. '56. 46.

118nbsp;StaUaert, Brief z. d.; waarsch. midden '56.

119nbsp;Snellaert. 8 Mrt. '57.

120nbsp;StaUaert. 4 Jan. '57.

121nbsp;Verdrukking der Nederlandsche Nationaliteit in Belgiën. D. W. '57. 191.
270

-ocr page 295-

122nbsp;Snellaert. 28 Mei '59.

123nbsp;-. 27 Jul. '59.

124nbsp;Persijn. Alberdingk Thijm en Vlaanderen. D. W. en B. 1920. 11. 95-,

125nbsp;De Vlaamsch-Hollandsche Beweging van 1860. Eerst in De Tijd. Dan in
D. W.
'60. 527.

126nbsp;Potgieter. Leven van R. C. Bakhuizen v. d. Brink. 187.

127nbsp;D. W. '60. Frans Bulletin 40.

128nbsp;Thijm aan Snellaert. 30 Sept. '60.

129nbsp;Snellaert. 4 Okt. '60.

130nbsp;D. W. '60.

131nbsp;D. W. '66. 288.nbsp;. ^ r^ xxr A

132nbsp;D. W. '66.428. Onderschrift: Particuliere correspondentie der U. Waranae,

uit Buiksloot.

133nbsp;D. W. '60. 300.nbsp;. .nbsp;Cl I

134nbsp;Thijm in De Recensent. '52. L 550-565. Bespreking van Sleeckx.

135nbsp;D. W. '64. 599.nbsp;,

136nbsp;Brief van Thijm aan De Eendragt. 59. 20-

137nbsp;Geijl. De Groot-Nederlandsche Gedachte, n. 23.nbsp;Arademie

138nbsp;Potgieter. Sabbe. Verslagen en Mededeehngen der Kon. VI. Academie.

Daquot;cosu-o.a. in zijn rijmbrief aan Jan Wap. als antwoord op Wap's
dichtstuk Aan de Belgen.
30 Mrt. '30. (oorspr. m het latijn).

Nederlands^ Politiek (,875).

Hu^Lfndlan Rubens. 348. quot; ^oor ^e ^ ,33
Bakhuizen's briefwisseling, uitgegeven door S. Muller Fzn.
133.
Sabbe. t.a.p. (noot 138).

141nbsp;D. W. '55. 391-

M3nbsp;De Kunstmin Neerland. De Gids. '55- 205.

144nbsp;De Gids. Mrt. '58.

145nbsp;D. W. '58. 108.

146nbsp;D. W. '56. 373-

147nbsp;D. W. '60. 321.

148nbsp;De Klauwaert. 7 Okt. 55-

;r„nbsp;Hoüand. D. W. 59.- Onder lener M.

151nbsp;D. W. '60. 611.nbsp;. . O

152nbsp;Neerlands Roem. De Eendragt. 58. 30-

VefdSking^'der N^eLlandsche Nationaliteit in Belgiën. D. W. '57. iP-

155nbsp;Thijm aan De Eendragt. 55- 43- ..

156nbsp;Nolet. Zwart op Wit v Langenhuijzen. 53.

157nbsp;Brom. Romantiek en Katholicisme. II. 263.

158nbsp;De Kunst-Kronijk. '42.

139

140

-ocr page 296-

159nbsp;J. R. H. in De Amsterdammer. 21 Mrt. 1909.

160nbsp;Persijn. Schaepman. III. i, 15.

161nbsp;Thijm in Het Handelsblad. Het stuk is gedateerd 4 Jul. '73.
-. De Spectator. Overgenomen in De Eendragt. '73. 5.

162nbsp;Afdruk van dit artikel op de Bibl. Thijm. zonder vermelding van plaats
van verschijnen.

163nbsp;H. T. en L. K. Antwerpen. '73. 256.

164nbsp;De Broederhand. Inleiding, ie Jrg.

165nbsp;Dautzenberg. 19 Dec. '59.

166nbsp;Delecourt. La Langue Flamande. son Passé et son Avenir. Project d'une
orthographe commune aux peuples des Pays-Bas et de la Basse-Allemagne.
Bruxelles. 1844.

167nbsp;H. T. en L. K. Amsterdam. '50. 147.

168nbsp;-. Brussel. '51. 91.

169nbsp;Levensbericht van Delecourt door Thijm. (Leidsche Maatschappij).

170nbsp;Thijm aan Snellaert, 29 Mrt. '50.

171nbsp;D, W. '60. 205.

172nbsp;D. W. '60. Frans Bulletin. 7.

173nbsp;Palet cn Harp. 175,

174nbsp;Alm. '80. VI.

175nbsp;Schaepman. 9 Aug. '73. Sterck. Uit Oude Papieren, Stemmen Onzer
Eeuw. 1905.

176nbsp;Bespreking van Baekeland. D. W, '60. 608.

177nbsp;Brief, door Voorzitter en Sekretaris ondertekend, op de Kon. Bibliotheek
te
Brussel. Afd. Handschriften. Nr. 11. 3681.

178nbsp;zie noot 208-213.

179nbsp;Snellaert. 2 Apr. '54.

180nbsp;Thijm aan Snellaert. 11 Apr. '54.

181nbsp;David. 29 Jun. '57.

182nbsp;D. W. '81. 477.

183nbsp;Aankondiging v. d. cirkulaire v. d. Brugse bisschop over het Vlaams
op de Seminariën. D. W. '60. 229.

184nbsp;D. W. '61. 190.

185nbsp;De Eendragt. IV. 95. Ook in Het Voorgeborchte en andere Gedichten.

186nbsp;David. 9 Mei '50.

187nbsp;Vosmaer en Nolet. D. W. '87—'88. 669.

188nbsp;David. 4 Jan. '51.

189nbsp;H. T. en L. K. Brussel. '51. 173.

190nbsp;Thijm aan S. J. v. d. Bergh. 7 Sept. '51.

191nbsp;David. 5 Okt. '51.

192nbsp;De Herkauwer. '53. Nr. 83.

193nbsp;D. W, '60. 537.

194nbsp;De Herkauwer. '54. Nr. 77.

195nbsp;Thijm aan Genard. St. Brigitta. '56.

196nbsp;Thijm aan Genard. 22 Jul. '56.

-ocr page 297-

197nbsp;Thijm. Het Tiende Nederlandsch Letterkundig Kongres. Tweede Druk.
Met eene noodzakelijke verbetering.

198nbsp;Schaepman. 26 Aug. '72. Sterck. t.a.p. (noot 175).

199nbsp;D. W. '74. 194.

::: Thtquot; 'bnïf oTr'he/Lgres aan De Töd, gedateerd vanuit Brugge.

202

Ën^Woord Voor den Heer A. Ising en de Zijnen. D. W. '64. 231.
Dit ireeTaLwoord op Het Antwerpsch Kunstcongres. Indrukken van

den dag, door A. Ising. (Brochure).

203nbsp;Antwerpsche Kunstfeesten. D. W. 61. 190-

204nbsp;Reichensperger. 29 Aug. '61.

205nbsp;Cath. Thijm. t.a.p. i33-nbsp;59)-

206nbsp;Wagener. 3 Aug. '61.nbsp;.

207nbsp;Schaepman: 6 Aug. '76. Sterck. t.a.p (noot 175).

208nbsp;L'Echo du Parlement. Mercredi 6 bept. 70.

209nbsp;Le Précurseur. Mardi 29 Août '76. Jeudi 31 Août 76.

210nbsp;D. W. '76. Frans Bulletin 20.

211nbsp;Le Journal de Bruxelles. Mercredi 30 Août 76.

212nbsp;-. Mardi 5 Sept. '76.

213nbsp;Rond den Heerd. '78- 296. — 7«. 344-

214nbsp;-r-. '79' 320.

215nbsp;Het Huisgezin. 8 Sept. 81.nbsp;t ^

216nbsp;Dc Wetenschappelijke Nederlander. 1. 0. i5-nbsp;. n \x/ 'f,,

219nbsp;H. T. en L. K. Den Bosch. '60. 2.

220nbsp;D. W. '60. 322.nbsp;,

221nbsp;H. T. en L. K. Antwerpen. 73- ,247-254-

222nbsp;De Toekomst. '76. 485- 533- — 77. i- 49-

223nbsp;H. T. en L. K. Breda. '81. 104 cn vlg.

224nbsp;J. ten Brink. 7 Okt. '88.

LI g-eÏe'-aan'ïhrDuuS;

^^^nbsp;^Onder .«naan.

Egbertus Negovagus).

229 Duurkens t.a.p. 506. (noot 225;^nbsp;^^^ ^^^ ^^^^^

^eTff^hief d^ oorï;on\elike titel „De Bedroefdequot;, en de latere als
ondertitel.

231nbsp;Duurkens. t.a.p. 497- (noot 225;.

232nbsp;-, 500. (noot 225).

233nbsp;Nederduitsch Maandschrift. 63. H- 237—250-

234nbsp;Rutten. Felix Timmermans. 205.

235nbsp;Hezenmans. 12 Okt. '63.

-ocr page 298-

236nbsp;Gezelle. Feestdag v. d. H. Vincentius Ferer. '58. Duurkens. t.a.p. 503.
(noot 225).

van Oye. Alm. '59—'64. Het eerste ondertekend E. v. O. Het tweede
Eugenes. Leuven, (is van Oye?)
de Gheldere. Alm. '63.
van Doorn. Alm. '63—'66.

237nbsp;Thijm aan Gezelle. 20 Nov. '58. De Beiaard. Nov. 1921. 400—401.

238nbsp;De bespreking in De Tijd van 16 Mrt. '59. Herdrukt in een artikel van
A(nton) v(an) D(uinkerken) in De Tijd van 4 Mei 1930. Idem in
Baur's Gezelle-uitgave. L Dichtoefeningen. 245.

239nbsp;Gezelle. D. W. '79. 481.

Weale. D. W. '60. 30—'64. 116.

240nbsp;Thijm over de Vlaamse seminariën. D. W. '64. 276.

241nbsp;Thijm aan Gezelle. Zie noot 228.

242nbsp;Aankondiging van Nuttin's Nieuwe Vlaemsche Fabelen. D. W. '60. 608.
-. de Stoop's Liber Canticorum. D. W. '64. 276.

243nbsp;-. Huys' Baekeland. D. W. '64. 608.

-. Huys' Legenden van St. Franciscus. D. W. '64. 167.

244nbsp;D. W. '60. 608.

245nbsp;Paul Fredericq. De Nederlandsche Spectator. 6 Jun. '84.

246nbsp;Duclos. Rond den Heerd. '77—'78. 46.

247nbsp;-. '80—'81. 71.

248nbsp;-. '84—'85. 180.

249nbsp;Gezelle aan fr. Ludovicus. 23 Nov. '91. De Beiaard. 1917- H. 165.

250nbsp;Duclos. 27 Jul. '74.

251nbsp;Rond den Heerd. '84—'85. 317.

252nbsp;-. '84—'85. 155.

253nbsp;Baur's Gezelle-uitgave. L Dichtoefeningen. 241.

254nbsp;Gezelle. 8 Mrt. '58. Duurkens. t.a.p. 502. (noot 225).

255nbsp;Thijm aan Snellaert. 26 Nov. '44.

256nbsp;Thijm's antwoord op v. Duyse's kritiek op Oude en Nieuwe Kerst-
liederen. De Eendragt. '53. 6.

257nbsp;De Toekomst. '74. Afl. 4.

258nbsp;Nolet. 27 Mrt. '74.

259nbsp;-. 7 Apr. '74.

260nbsp;De Toekomst. XVIIL Nr. 9. Eveneens in D. W. '76. Frans Bulletm
Tome XL Nr. i en 2.

261nbsp;Duclos aan Gezelle. 28 Jun. '74. Caesar Gezelle. Guido Gezelle. 181. 182.

262nbsp;Duclos. 8 Jun. '74. Caesar Gezelle. t.a.p. (noot 261).

263nbsp;Duclos 27 Jul. '74,

264nbsp;Persijn. t.a.p. (noot 124).

265nbsp;Caesar Gezelle. t.a.p. (noot 261).

266nbsp;H. T. en L. K. Maastricht. '75. 162. en vlg.

267nbsp;Nolet. 27 Mrt. '74.

268nbsp;-. I Sept. '74.

269nbsp;Rond den Heerd. '70—'71. 17-

-ocr page 299-

270nbsp;Rond den Heerd. '79—'^o- ï^S.

271nbsp;-. '83—84. 318.

„HIJ LAAT EEN BREED LICHTEND SPOOR ACHTER ZICHquot;.

1nbsp;Sterck. De katholieke Illustratie.nbsp;Nr. 48. 377-

2nbsp;Thijm aan van Even. St. Egbertsdag. 55- D. W. 89. 243.

3nbsp;Thijm aan Snellaert. 9nbsp;5 6-

4nbsp;Thijm aan van Even. 20 Mrt. '56. (zie noot 2).

5nbsp;Thijm aan Gezelle. H. Gabriel. '59. De Beiaard. Nov. 1921. 401. In

6nbsp;sï^rts^sns; 23 Dec. '62. In gelyke zin: Thijm aan Génard.

12 Jul. '51.

7nbsp;Snellaert. 28 Dcc. '51-

Inbsp;- D. R. - J. K. - alle in D. W. 'S,.

A D„°;^nt,'F. Hovius en Lodewijk van Deyssel. o. a. D. W. 'S, en '84.
P. Alb. Thijm, o.a. D. W. -jo—Si— 84.
12
Snellaert. 31 Jan. '59-

De Beiaard. 19x7. H- 502.
It WrCezl-uitgave. I. Dichtoefeningen. 218.
16 Le Beffroi. '63. I. 74-nbsp;„ druk. XIX.

I

19

sïaepZi. «Ide Dichtwerken 5e druk.
Thijm aan Allard. Sterck. De Kathol.ek. 19^0.

109

20nbsp;D. W. '89. 249.nbsp;. n

21nbsp;H. T. en L. K. Antwerpen. 73- MO-

Z ^rsli: Altr'dfngk Thijm en Vlaanderen. D. W. en B. .9-. H. 95.
It zfoquot;.a. mltw va'n Thijm's Een Hollandsch Woord aan zijn Laud-

Okt. '68. - .4 Okt. '68.

27nbsp;Snellaert. 7 Mei '72.

28nbsp;Nolet.nbsp;-84. 405. Ook Persijn t.a.p. (noot 23).
3? Snl^hfald in^L?^^ Putlic Mardi 2 Avril '89.

^r H T en L. K. Amsterdam. 87. 61.
U D; bundel
Thijm-Herdenking op de Bib Thijm.
33 Q^crin zijn grafrede. De Gids. April. 89.

10

11

-ocr page 300-

REGISTER

PERSONEN.

In het Register zijn slechts die personen, werken en periodieken opgenomen, die
in de tekst genoemd worden. Ter aanvulling raadplege men de
Verantwoording.

Aartshertogen, Albert en Isabella, de.

54, 158, 176.
Acquoy, 88, 156.
Alberdingk's, de, 20.
Alberdingk Thijm. Cath., 20. 91. 96.
149.

Alberdingk Thijm, Joan, Franc., 2, 21,

137, 138.
Alberdingk Thijm, K. J. L., 249.
Alberdingk Thijm, Lamb., 21, 44, 58,

61, m, 137, 138, 247.
Alberdingk Thijm, Paul, 21, 90, 91,

249, 251, 252.
Alberdingk Thijm, Theodoor, 21.
Alberdingk Thijm, Theodora, 21.
Amstel, Gijsbrecht v., 177.
Angelico, Fra., 218.
Angillis, 123, 124.
Antonello van Messine, 85.
Antonides, 116.
Arius, 37.
Arnold, 124.
Artevelden, De, 112,
Artevelde, Jacob v., 160, 162, 163.
Arthur, Koning, 115.
Assenede, Dirc v., 45, 117, 161.
Auerbach, 38.

Baader. 188.
Baecker, de, 123, 124.
Baerle, v., 51.
Bakhuizen, 12, 146, 172.

Baur, 250.
Beelen, 89.
Beernaert, 142.

Beers, v., 118, 120, 137, 162.
Beets, 45.

Beresford-Hope, 82.

Bergh, W. v. d., 205.

Bergh, S. J. v. d., iii, 176, 222.

Bernward, 128.

Bethune, 81, 82.

Beveren, v., 52.

Beyerman, 174.

Beijnen, 217, 218.

Bicker, 136.

Bilderdijk, 9, 23-27. 38, 42-45, 52,
55, 62, 116, 136, 156, 207, 226.
Binger, 117.
Bisschop, 68.
Block, Agnes, 62.

Blommaert, 102, 103, 113, 123, 124,

137, 188.
Bo, de, 241.
Boendale, 124.
Boëtius a Bolswart, 55.
Bollandisten, 54.
Bommel, Mgr. v., 89.
Boon, 26.

Bormans, 22, 28, 113. 124, 131, 136,

149, 162, 239.
Bosboom-Toussaint, 142.
Bosch en Zoon, 178.
Bosch Kemper, De, 174.

-ocr page 301-

Bosscha, 114, 174-
Bouillon, Godfr. v., 182.
Bouts, 88. •
Brcydel, 163.

Brouwers, 14. I33. 153- 209. 219.

220, 228.
Brueghels, de, 80.
Brugmans, 88.
Bruin, de, 116.
Buil, de, III, 14O' 145-
Burlage, 173.
Busken Huet, 172. •
Bussche,
V. d., 81.
Bijns, Anna, 165.
Byron, 42, 43.

Canneel, 67.

Cats, 51, 54. 115. 209.

Chassé, 2.

Clercq, de, 114.

Collaes, 124,

Conscience, 16, 33. 38-41. 74- 92,
, 113, 121, 13I' 140. 144. 145.

162, 193. 205-207.
Cort, de, 120.

Costa, Da, 27. 62, 136, 156. 172,

174, 207, 210.
Courtmans, 120.
Coussemaker, de, 21, 123. 124.
Couvrechef, 62.
Cramer, 97, m-
Curte, de, 80.
Cuyper, de, 63.
Cuypers, 71. 82, 87, 88.

Dante, 109.nbsp;^ ,,

Dautzenberg, 36-38. 44- 46. 47. 61,
92, 103-105. 107. 119. 123. 124,
137. 188.
David, Jan, 16. 22-26, 28, 29,
41-44, 52, 60, 89. 93-98, lOI,
113, 116, 118, 120, 131-ip.

136, 137. m9. 152. 155, 162.
188, 193.
194. 197. 202-205,
220, 239, 248.
David, Gerard, 88.

Decker, de, 159, 160.
Delecourt (Van den Hove), 16, 45,
46, 92, 102-107, 110, 118, 121,
137, 143, 188-190.
Delecourt, Mevr., 92, 105, 106, iio.
Deyssel, v., 22, 249.
Didron Aîné, 70, 82, 87.
Dirk I, 50.
Dodd, 92.
Doolaeghe, 142.
Doorn, v., 227.
Dou, 69.

Driessens, 184-187.
Duclos, 81, 233, 234, 241, 245, 250,
251.

Dujardin, 33, 74-
Duurkens, 226.
Duyrcant, 249.

Duyse, v., 33, 35-38, 45, 47, 59, 61.
113, 119, 120, 123, 131, 136-
140, 188, 203.

Ecrévisse, 113.
Einhard, 200.
Eligius, 128.
Enschedé, 155.

Even, V., 58, 67, 88, 90, 118, 121,

123-125, 137, 251.
Everts, 64.

Eyck, Gebr. v., 20, 81, 84, 85.

Eyck, Jan v., 78, 79, 170, 171.

Eyck, Margaretha v., 79, 85.

Eyken, v., 92.

Faict, Mgr. 243-245.

Feith. 42.

Feit, 't, 74.

Fénélon, 79.

Ferstel, 82.

Feije, 89.

Floris V. 50, 64, 177.
Fockema Andreae, 88.
Fourrier, 37.
Fredericq, 35, 219.
Frederik Hendrik, 51, 178.
Frère-Orban, 98.
Fruin, 12, 172.

-ocr page 302-

Fuchs, 21.
Geel, 45, 182.

Génard, 67, 81, 86, 88, 122-124,
207.

Génois, de Saint, 67, 81, 86, 113,
112, 122, 123, 140, 151, 155,
162.

Geraert, Broeder, 45.
Gerards, Balthasar. 177.
Gerrits, 127.

Gerth van Wijk, 131, 147, 149.
Gevaert, 137.
Geijl, 172, 253.
Gey ter, de, 220.
Gezelle, Caesar, 242.
Gezelle, Guido, 81, 223-230, 232-
236, 241, 243, 248, 250, 251,
254.
Gfrörer, 90.
Gheldere, de, 227.
Gilse,
V., 174.
Glinderman, 27.
Goethe, 85.
Goutier, 120.
Gregorius I, 81.
Gregorius VII. 37.
Grimm, 22.
Groen, 11, 12, 172.
Gros, de, 71, 82.
Grossé, 83.
Groth, 189. 243.
Guffens. 67. 68, 80, 81, 86.

Haar, Ter, 174.

Halbertsma, 149.

Hals, 51.

Hansen, 229.

Harpen, v., 155

Hasebroek, 222.

Haulleville, de, 81, 154, 221.

Haxthausen zu Bockendorff, von, 59.

Heem, de, 51.

Heemskerk, 142, 255.

Heinsius, 51.

Helmers, 42.

Heist, van der, 69.

Hemony's, de, 66.

Hemptinne, de, 81, 85.

Heremans, 123, 148, 151, 209. 226.

Heije, 136. 140.

Hezenmans, 227.

Hiel, 151.

Hoeven, Des Amorie. v. d.. 136, 140,

174. 205.
Hofdijk, 145, 176, 185.
Hoffman von Fallersleben, 22, 44.
Homerus. 37.

Hooft, 45, 62, 64, 65. 115.

Horatius. 21. 25.

Hove, V. d., zie: Delecourt.

Hovius. 249.

Hugo, 42, 43.

Huyghens, 115.

Huys. 230. '

Immerzeel, 88.
Ising, 212, 213.

Jacobs, 90.

Jager, de, 131, 149.

Jan I van Brabant, 53, 161.

Jonckbloet, 54, 140.

Jonge van Ellemeet, de, 222,

Jordaens, 51.

Jottrand. 92.

Karel de Groote, 37, 46, 115, 169,
200.

Karel V, 158, 176, 190, 200.
Kate, Ten, 8, 140.
Kats, 16, 162, 205.
Kemink, 143-146.
Kerckhoven, v., 16, 113, 188.
Kern, 243.

Kerst, 22, 95, 99, 100, 137.
Kerst, Wilhelmina, 22, 95. 96, 100.

103, 106.
Kervijn de Volkaersbeke, 85, 86.
Kesteloot, 58.

-ocr page 303-

Keyset, de, 67.

King, 81.

Kinker, 52.

Klinkert, 27.

Kloos, 30.

Klijn, 26.

Kneppelhout, 45.

Koenen, 174.

Kollewijn, 28.

Kramm, 88.

Krul, 116.

Laet, de, 113, 188.

Lagye, 67.

Lamartine, 43.

Langendijk, 116.

Langenhuyzen, v., 155-

Ledeganck, 113. ^34' 188.

Leemans, 173, i74'

Leendertz, 136.nbsp;^

Lennep, v., 62, 63. ii7. 162, 164-

Leopoki 1. 126, 158. 159. 162,

163. 165, 167-170-
Leopold II, 254.
Leys, 67, 68.
Lies, 68.

Lodewijk XIV, 169.
Loos, 211-215.
Lulofs, 53.
Lurasco, 94, 97-
Luther,
37.

Maerlant, 24. 51. 53- 73. ii7. I23.
126, 141. 160. 162, 165. 167.
236.

Malou, Mgr., 83.
Margaretha van Vlaanderen, löi.
Maria Theresia, 158.nbsp;,

Marnix van Sint Aldegonde, 128,

198, 209-212.
Massijs, 73, 75. 78. 121.
Maurits,
18, 176. I77-
Memlinck,
78, 84, 236.
Mertens Bauduin, 59.nbsp;I37-

Meyer, Mevr. 168.
Miereveld, 51.

Mohammed, 37.
Moll, 88.
Moltzer,
209.
Mone, 22.

Mont, de, 65, 153. I54-
Mozes, 37.
Multatuli, 172.

Napoleon III, 164, 197.
Nolet de Brauwere van Steeland, 16,
120, 137,
154. 155. 180, 182,
188.
193. 238, 241-245, 253,

254.

Noordijck, 62.
Nouhuys, v., 119.
Nuttin,
230.
Nuyens, 14, 210.

Oldenbarneveld, 176.
Oomen, 122.

Oranje, 50, 177. 211, 212.
Oudera, v. d., 65.
Ouwe, V. d., 249.
Overbeck, 87.
Oye, v., 227.

Pauwels, 73.
Peeters, 119. 120.
Penninc,
45.
Persijn, 77. 242, 252.
Philips II, 17. 18, 168.

Pirenne, 11.

Poirters, 37. 5i. 54. 209.
Polak, 131.
Pcot, 116.
Portaels,
65.

Potgieter, 45. 48. m. 164. 172,

204, 252.
Pugin, 81.

Quack, 255.
Quellijn's, de, 66.

Rafaël, 218.

Ram, Mgr. de, 124.

Rembrandt, 52. 69, 73. 04.

-ocr page 304-

Reichensperger, 82, 87, 213, 214,
Rens, 140, 151.
Reuter, 189, 243.
Rogghé, 137.

Rogier, 160-167, 212, 213.

Rooses, 185, 246.

Roothaan, 138.

Rotgans, 116

Rotterdam, v., 122-124.

Royer, 22, 36, 52, 63, 66, 87, 95,

97, 103, 136-138, 253.
Royer, Mevr., 95, 138.
Rubens, 52, 54, 73, 75, 76. 78, 192.
Rustenberg-Rothschild, 168.
Ruusbroec, 24, 45, 119.
Ruysdael, 73.
Rijkes, Catharina, 20, 84.
Ryswyck, van, 33, 113, 188.

Savonarola, 218.

Schaepman, 14, 183, 193, 209, 210,

216, 220, 251.
Schiller, 191.

Schimmel, iii, 140, 145, 185.
Schrant, 52.
Schuermans, 121.
Seghers, 51.

Serrure, 58, 67, 113, 140.
Siegenbeek, 28-30, 140, 230!
Siret, 67, 81, 82, 88.
Sleeckx, 88, 153, 222.
Smiets, 209.

Snellaert, 16, 21-23, 26-28, 39, 54,
56-58, 60, 62, 70, 73, 95, 98-
103, iio, 112, 113, 118, 123,
129-131, 135, 137-142, 149,
154. 159. 160, 162, 167, 188,
195, 203, 237, 248, 249, 253.
Snieders, Aug., 127.
Stallaert, 87, 92, 105-110, 120, 123,
124, 132, 137, 153, 154, 159,
160, 188.
Steems, 120.
Steen, 52, 73.
Sterck, 247.
Stoke, 73, 117, 123.

Stoop, de, 230.

Stuers, de, 87.

Swerts, 67, 68, 80, 81, 86.

Taeye, de, 67.
Taurel, 88.
Teniers, 52, 73, 80.
Tétar van Elven, 74.
Thomas a Kempis, 125.
Thijm's, de, 20.

Thijm, Catharina, (Thijm's moeder),

2, 20, 21.
Tideman, 35.

Tollens, 52, 62, 116, 145.
Töpffer, 38.
Troost, 69.
Tulden, v., 51.

Ulfilas, 46.

Ursula en hare Maagden, de H., 229.
Utenhove, 117.

Velsen, Gerard v., 177.
Venne, v. d. 116.
Vermeulen, 88.
Verriest, 234, 245, 246.
Versnaeyen, 126.
Vigne, de, 113, 154,
Viollet-le-Duc, 82.
Visscher, 52, 207.
Vleeschouwer, 188.
Vloten,
V., 155.

Vondel, 9, 37, 38, 51, 55, 62-64,

90, 115, 117, »165, 209.
Voort,
V. der, 92, 153, 188.
Vooys, de, 237.
Vosmaer, 222, 252.
Vreede, 131.

Vries en Te Winkel, de, 28, 148.

Vries, A. D. de, 88.

Vries, Jeron. de, 53.

Vries, Math, de, 150-152, 162, 207,

222.
Vuylsteke, 220.

Waelhem, v., 120,

-ocr page 305-

Wagener, 215.-.

Wap, 5, 63, 207, 209.

Weale, 81-84, 87, 88, 228, 250.

Welvaerts, 122.

Wiener, Gebr., 87.

Wiener, Leopold, 87.

Wieseler, 253.

Willem V. Holland, graaf, 182.
Willem L 17-19, 176, 190-
Willem II, 143-
Willem III,
255-
Willem Beukelszoon, i77-
Willem „die Madoc maaktequot;. 45-

Willem, een der auteurs v. d. Reinaert,
123.

Willems, 21, 28, 34-37« 55, 58, 113,
119, 131, 136, 144, 167, 172.
Winkel, Te, 152.
Winkler, 250.
Witkamp, 65.
Wolf, de, 62.
Wolf, 22, 187-190.

Yssel de Schepper, 131.

Zeggelen,v., m.

WERKEN.

Alberdingk Thijm, J. A- Afscheids-
groet aan de Vlaamsche Broeders,
op het Kongres te Gent, 1849.
(in Het Voorgeborch^), 199-

-, Amsterdamsch Musijck-Collegie

in de XVII= Eeuw, Een, 84.

_, Art et l'archéologie en Hollande,

1', (in: Annales Archéologiques,

_, A^taarTcn Oosten. Het, (in: D.

W. 'lt;^7). 78.

-. Baertjen Hooft, (in: Portretten

van J. V. d. Vondel), 9°- .

-, Brieven van Pauwels Foreestier

over de ten-toon-stellmg, (m.
Dietsche Warande, passim), 72.

-, Bij Royer's borstbeeld van Bil-
derdijk, (in: Drie Gedichten),

-, clrel en Elegast, (in: Karolingi-
sche Verhalen), 104.

-, Dronk van Sint Geerten Mmne,

-, Epistobire mededeeling van Pau-
wels Foreestier aan zijne Mede-
spektatoren in Amsterdam, i iS-

-, Eyck's, De van, (gedicht op

Brugge, Cath. Thijm: Brieven
etc.). 84.

Alberdingk Thijm, J. A.: Gedichten
uit de Verschillende Tijdperken
der Noord- en Zuid-Nederland-
sche Literatuur, 55, 57.

_, Gerecht der Minne, 't, (in: Het

Voorgeborchte), 99-

_Giftbrief van Koning Karei aan

zijn getrouwen Diederik, De, 98.

_, Heilige Linie, De, 88, 89.

_, Iets over cht en gt als slotletters,

(in: De Middelaer),, 28.

-, Joan Nanning, 60.

_Karei'de Groote, 90.

-, Karolingische Verhalen, 39, 205,

250.

-, Klok van Delft, De, 42, 76.

-, Kompositie in de Kunst, De,.87.

_Kunstkweekend Nederland, Het,

(in: Het Voorgeborchte), 23.

_, Leopold, Koning der Belgen,

Exit, (in: Dietsche Warande,
'66), 168.

_, Levensbericht van Delecourt,

(voor de Leidsche Maatschappij
van Letterkunde), 105.

_, Littérature Néerlandaise, De la,

' 38. 53, 56, 125.

_, Magdalena van Vaernewyck,

104, 105.

-ocr page 306-

Alberdingk Thijm, J. A.: Nederduit-
sche Spelling in haar beginsel,
haar wezen en eischen beschouwd.
De, 29.

-, Nederrijnsch-Nederlandsche Zan-
gersfeesten, (in: Palet en Harp),
191.

-, Op het Hof, 62.

-, Oude en Nieuwe Kerstliederen,

21, 55, 58, 61.

-, Plaasteraars, van, (in: Dietsche

Warande, passim), 71.

-, Portretten van Joost v. d. Von-
del, 64.

-, Spelling der Bastaardwoorden in

het Nederduitsch, Over de, 28.

-, Strijd op Duvelant, De, (in: Het

Voorgeborchte), 86.

-, Teedere Bezorgdheid van twee

wakkere Vaderlanders, (in: Diet-
sche Warande '55), 174.

-, Tooneel in de Hoofdstad, 183.

-, Vier Heemskinderen, De, (in:

Karolingische Verhalen), 38.

-, Vlaamsch Belgiën en Noord-

Nederland, (in: De Spektator,
'48), 113.

-, Vlaemsch-Hollandsche Beweging

van 1860, De, (in: Dietsche
Warande, '60), 161.

--, Voorgeborchte en andere gedich-
ten, Het, 86.

-, Wandalisme, (in: Dietsche Wa-
rande, passim).

Alberdingk Thijm, P.: Levensbericht
van J. A. Alb. Thijm (voor de
Kon. VI. Akademie), 251.

Bilderdijk: Ziekte der Geleerden, De,
25-

Blommaert: Oudvlaemsche Gedichten,
102, 103.

Boëtius a Bolswart: Duyfkens en
Willemynkens Pelgrimaedje, 55.

Busken Huet: Land van Rubens, Het,
172.

Conscience: Hoe men Schilder wordt,

33. 74.

Dante: Divina Comoedia, 109.

David: Vaderlandsche Historie van Bel-
gië, 24.

Duyse, v. : Christus' Navolging, (in
Thijm's Almanak, '52), 138.

-, Nalatenschap van J. F. Willems,

De, 35.

Even, V.: Louvain Monumental, 125.

Gedenkboek der Oprigting van het
monument ter herinnering aan
den volksgeest van 1830 en
1831. 176.

Gezelle, Caesar: Guido Gezelle, 242.

Gezelle, Guido: Dichtoefeningen, 228.

-, Gedichten, Gezangen en Gebe-
den, 227, 235.

-, O! 't Ruischen van het ranke

Riet, 226.

-, Tijdkrans, 227.

Hansen: Reisbrieven uit Dietschland en
Denemark, 229.

Haxthausen zu Bockendorff, von:
Geistliche Volkslieder, 59.

Hoffman v. Fallersleben: Loverkens,

44.

Huys: Baekeland, 230.

-, Legende van Sinte Franciscus

van Assisië, 230.

Lennep, v.: Werken van J. v. d. Von-
del, De, 62.

Maerlant: Spieghel Historiael, 141.

Malou, Mgr.: Iconographie de l'imma-
culée Conception de la S. Vierge
Marie, 83.

Marieken van Nieumeghen, 155.

Marnix: Biënkorf der H. Roomsche
Kercke, 211, 212.

Mont, de: Idyllen, 153.

-, Lentesotternijen, 153,

-, Lorely, 153.

Nolet de Brauwere van Steeland: Zwart
op Wit, 180.

-ocr page 307-

Nuttin: Nieuwe Vlaemsche Fabelen,
230.

Observations du gouvernement sur Ie
rapport de la Commission char-
gée d'examiner les dispositions
à prendre dans l'intérêt de la
langue et de la littérature fla-
mandes, (Tegenverslag van Mi-
nister Rogier),
160.

Ram, Mgr. De: Annuaire de l'Univer-
sité de Louvain,
124.

Rogghé: Zegevaen, 137-

Schiller: Don Carlos, 191-

-, Kabale und Liebe, 191-

-, Raüber, Die, 191-

Sleeckx: In aile Standen, i53-

_, Maskers en Aangezichten, (m-

De Toekomst '76/ 77)- 222.
Snellaert: Histoire abrégée de la litte-

rature flamande, 50.^03.

Stallaert: Jan I, 120.

Stoop, De: Liber Canticorum, 230.

Taurel: Christelijke Kunst in Holland
en Vlaanderen, De,
88, 89.

Verklaring van grondbeginselen 113.

Verslag der Commissie der Vlaemsche
Grieven,
160.

Versnaeyen: Maerlant, Jacob 126.

Vondel: Bloemkrans bij de Bruijloft
van Joan de Wolf en Agnes
Block,
62.

-, Pascha, 51-

Vos Reinaerde, van den, 123.

Wat zullen wij worden?, nB-

Weale: Archeologie Guide for Belgium,
82.

__, Memlinc, 84.

West-Vlaamsche Dichtspranken, 226.

Willems: Vlaemsche Liederen, 58.

periodieken.

Almanak des Volks, De, 16, 126, 127.
Amsterdammer, De, 103.
Annales Archéologiques, 70.
Annales de 1'Art Chretien,
82.
Arke Noachs, De, 21.
Aurora, De, 99-

Beffroi, Le, 81, 82, 250.
Belfort, Het, 122, 249-
Belgisch Museum, 28, 34' I45-
Brabantsch Museum, 67.
Broederhand, De, 188, ipo-

Courrier de Bruxelles, Le, 216.

Dietsche Warande, De, 21. 34. 37. 44.

64. 65, 68, 69, 71. 72. S^f
87, 88, III. 118, 122-128, 133.

153. 177. ^79. 213. 219. 227.

Diequot;ch; wJr'andt'en Belfort, 249.
Echo du Parlement. L', 216, 219.

Eendragt, De, 61, 135. MÖ, 151.
250, 251.

Flandre, La, 81.
Gelderlander, De
220.

Gids, De, 28, 173. 252.

Handelingen v. d. Taal- en Letterkun-
dige Kongressen, passim.
Handelsblad van Antwerpen, Het,
255.
Herkauwer, De, 207.
Huisgezin, Het, 220.

Journal des Beaux-Arts, 67, 81.
Journal de Bruxelles,
217-219.

Katholiek, De, 90.
Klauwaert, De, 177.
Konst- en Letterbode, De, 62, 177.
178.

Letterkundig Jaerboekje, 76.

-ocr page 308-

Messagerquot; des Sciences historiques, 67.
81, 86.

Middelaer, De, 24, 28, 145, 155.

Nederlandsch Tooneel, Het, 184, 185.
Noord en Zuid, 127.

Pangermane, Der, 188, 191.
Précurseur, Le, 216.

Recensent, De 153.
Revue Générale, 81, 221.
Revue Trimestrielle, 151.
Rond den Heerd, 22, 81, 152, 219,
220, 233, 239, 241, 244, 245,
250, 251.

Spectator van Tooneel, Concerten en
Tentoonstellingen, De, m, 183.

Spektator, kritiesch en historisch
Kunstblad, De, 21, 65, 6g, iii-
117, 133, 140.

Taelverbond, Het, 119.

Tijd, De, 133, 135, 154, 207, 216,
228.

Toekomst, De, 238.

Universel, L', 154.

Vaderlandsch Museum, 67.

Vlaemsche School, De, 67, 81.

Volks-Almanak voor Nederlandsche
Katholieken, 59, 74, 84, 105, 119-
122, 124, 126, 226, 227, 247,
249-251, 253.

Wetenschappelijke Nederlander, De.
133. 153-

Wodana, 188.

lm.

-ocr page 309-

STELLINGEN.

I.

Aan Jozef Alberdingk Thijm komt de erenaam toe van Pionier der
Grootnederlandse Gedachte.

II.

Zijn Grootnederlandse gezindheid vloeit niet voort uit een r^ms
imperialisme, maar uit een - in de Grootnederlandse betekems
van het woord — volstrekt nationaal eenheidsstreven.

III.

Zowel bij Thijm als bij zijn tijdgenoten valt de Grootnederlandse
Beweging kultureel, en niet
staatkundig te verstaan.

IV.

De uitlatingen van Caesar Gezelle, in zijn boek over Guido Gezelle
(blz • 220), betreffende de verhouding tussen C^ezeiie en imjm,
berusten op onvoldoende kennis der gegevens.

V.

Verwey's uitspraak over Gezelle: „Holland was de vijand, en ook
alles wat in Vlaanderen nadering tot de hollandsche beschaving
verlangde, was de vijandquot; (Leiding 15 Maart en 15 Mei 1932;, Kan
in deze algemene vorm niet gehandhaafd blijven.

VL

Het is te betreuren dat Rombauts in zijn Poirters-biografie de
benaming van Poirters als „de Brabantsche Cats blijft handhaven.

-ocr page 310-

VIL

Volkomen ten onrechte oordeelt Rombauts, in zijn Poirters-biogra-
fie (blz. 174), dat grote belezenheid vanzelfsprekend bij een auteur
vermindering van oorspronkelikheid tot gevolg heeft.

VIII.

Anachronismen en anatopismen in litteratuur als beeldende kunst
kunnen niet alleen verklaard worden uit naïviteit der kunstenaars;
zeer zeker moet men in veel gevallen een bewuste bedoeling ver-
onderstellen om het publiek te treffen.

IX.

Manken van Nieumeghen (Leendertz. Dram. Poëzie. L 294-298):
Die duvel.
Ghi en moecht u niet seghenen.
Mariken.

Dat belove ick u gheerne;
Aent seghenen en leyt mi niet veel an.
Maer minen naem ick qualic gheloechenen can,
Want Maria, daer ic naer hete, dats alle mijn troost,
Mijn hope;

Uit deze verzen valt niet zonder meer te besluiten tot een over-
spannen Maria-verering.

X.

Van Lennep's opmerking bij Vondel's Herscheppinge (Van Lennep-
Unger. 1671. Ovidius IL Herscheppinge II. 330) dat Faëton's
tocht vóór de Trojaanse oorlog plaats had, is een uitvloeisel van
misverstand.

-ocr page 311-

De voorstelling die Pirenne (Les Villes du Moyen Age. Blz. iio)
geeft van de houding der geestelikheid bij het opnieuw ontstaan
van de handel in West-Europa in de Xe eeuw, is niet juist.

XII.

Dat Brabant nimmer, zelfs niet in 1795 en 1796, pogingen heeft
aangewend, om zich van
Noord-Nederland af te scheiden, mag
men niet, met Japikse (Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis
van Nederland. 2e Dr. Blz.
495), vóór het bestuur der Staten-
Generaal laten pleiten.

XIIL

J. Mosmans heeft zijn hypothese omtrent de bouwmeester der Sint
Janskerk (De St. Janskerk te 's Hertogenbosch. Blz. 50-55) met
voldoende aannemelik weten te maken.

-ocr page 312-

f . ■ ■ ■ ■ -, . ;
/, . -nbsp;„-,nbsp;____quot; '
nbsp;y ,-

w gt;

gt;:V }

■Â

. i . .

r • rnbsp;• t '

--»«•nr' •••

-ocr page 313- -ocr page 314-

isquot;«--;'-;;quot;'nbsp;i'

fem

V . i '

^//jC'y.

. ■ J, • ,

•M ' gt; , . , ■■

. . • ■
r ■

itr

fquot;.

,-V.' r - ■■■ - ^ *' i.gt; ■ •.

-'v -.'ï'gt;1' -rS '

jif.

'ti-W:,

I ,

A - .;■

'.S^i ' V-V

' » V r
'itv. ' • .

'■^'Uh- ■■■

-ocr page 315-

-ill

m

»

-ocr page 316-

4'nbsp;^.

■ - - ~ k y ' ■ ^ lt; ^

k' •nbsp;ai- .

ék

r 1 . ■

^ - V' ^

» lt;r 'V