mÊM
GUNNING
5 /■%
Lr
I
/
HET BOEK JOB.
|
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
r
1-quot;JE 20'quot;
IN DICHTVORM GEBRAGT EN TOEGELICHT
PREDIKANT TE VALBURG EN HOMOET.
AMSTERDAM,
Het Boek Job is met eene vorstelijke schatkamer te vergelijken, waar dui-zende, voor ieder tot zijnen troost en tot zijne zaligheid noodige leeringen der wijsheid, die van boven is, als zoo vele zilveren, gouden, diamanten kleinodiën, in de bekoorlijkste orde zijn nedergelegd. Of wil men een ander beeld, het is een bloeijende hof, rijk aan geuren, schaduw en vruchten, waar men zich, onder alle omstandigheden, verlustigen en verkwikken kan, en die vooral den moeden strijder onder de rampen en verzoekingen des levens aan zijne stroomen van vertroosting, uit diepe bronnen opgeweld, een zoete rust oplevert.
Het ware ligt veel schoone getuigenissen van velen, die het goede dezes Boeks gesmaakt hebben, hier zaam te brengen. Slechts noode weerhoud ik mij daarvan; maar ik moet mij der kortheid bevlijtigen. Daarom ook kan ik, bij het toeleidend algemeene overzigt, dat ik mij aan den lezer verpligt acht, over de voornaamste slechts der bijzonderheden, die hier in aanmerking komen, meer opzettelijk spreken.
Zoo ga dan ons oog in 't bijzonder over § 1 de inrigti'ifr,
§ 2 den gronde ag, en § 3 het doel des Boeks.
§ 1-
Be inrigting des Boeks. We mogen hier de volgende hoofddoelen onderscheiden;
l. |
De Inleiding.......... |
HH. |
I |
en |
II. |
2. |
De Redewisselingen tusschen Job en de | ||||
drie vrienden......... |
ii |
III |
tot XXIX. | ||
3. |
Jobs Alleenspraak........ |
n |
XXIX |
;/ |
XXXII. |
4. |
Elihu en zijne reden....... |
n |
XXXII |
u |
XXXVIII |
5. |
De Reden van Jehova en de Antwoorden | ||||
van Job .......... |
n |
XXXVIII |
n |
XL vs. 7 | |
6. |
Het Besluit.......... |
tf |
XLII |
vs. |
7 enz. |
1. Be Inleiding. Wat hier allereerst schoon geteekend en boven alle verdenking verheven wordt, is de hartgrondige vroomheid van den rijken herdersvorst. De aanzienlijkste Emir van het Oosten is een priester Gods, die met zoo teedere liefde over den kring der zijnen waakt, als met diepen ernst over eigen hart en wegen en die, naar de getuigenis van Jehova zei ven, in heiligheid van leven boven allen uitmunt. Doch ook hij wordt door den lasteraar belaagd, 't Is de Satan y), die zich niet ontziet om in eene vergadering der hemellingen, waar Jehova hem naar Job vraagt en zich van diens ongeveinsde godsvrucht volkomen zeker toont, openlijk te beweren: dat Jobs vroomheid louter zelfzucht is, en hij slechts in zijn tijdelijk goed met rampen behoeft geslagen te worden, om dadelijk te laten blijken, dat zijne vroomheid niets anders is dan schijn. Gelooft de Satan dus niet aan het bestaan van onbaatzuchtige godsvrucht; Jehova weet hoezeer deze in het hart van Zijnen dienaar leeft. De proef zal het toonen. Zoo wordt den Satan vrijheid gegeven, om den beschuldigde in al zijne bezittingen aan te tasten; alleen zijn persoon blijve ongedeerd. Daar is de verjaardag aangebroken van Jobs oudsten zoon, — een dag van bijzondere blijdschap en dankzegging, maar ook van bijzondere zorg en gebed voor het vrome vaderhart; en zie — wat verpletterende berigten volgen nu het een het ander onmiddellijk op! Job is van vee en van knechten, en bovendien in eénen slag, van al zijne kinderen beroofd! Maar hoe diep in smart en rouw gedompeld, hij wankelt in zijne godsvrucht niet. In zijne nederige onderwerping blinkt zijne godsvrucht slechts met te hooger glans.
Satan is te leur gesteld. Schaamte kent hij niet. Hij meent de beschuldiging nog te kunnen volhouden. Het is toch niet anders mogelijk, denkt hij, dan dat men handele naar dat men behandeld wordt. Blijdschap, dat hij ten minste zelf ongedeerd had mogen blijven, zal Job nog in zijne rol hebben staande gehouden. De proef was slechts niet zwaar genoeg. Mogt hij hem maar eens in zijn persoon aantasten! Ook dit staat Jehova toe. Niets behoeft er ontzien te worden, dan alleen het leven van den lijder. Zoo zal het in de zwaarste proef voor heinel en aarde blijken, of er al of niet eene godsvrucht bestaat, waarbij het hart door banden, die ook het heetste vuur niet verteren kan, aan den Heer verbonden blijft, en die alzoo op geheel anderen wortel, dan dien der loon- en baatzucht groeit. Wat zal Satan nn onbeproefd laten om den hoogen lof te beschamen, dien Jehova thans vooral, en op den toon des roems, aan Zijnen knecht heeft toegezwaaid? Daar slaat hij den deerniswaardige met de scherpste geeselen der melaatschheid. Als de ellendigheid zelve zit nu Gods dienaar daar in assche neer. Hoe grieft hem de booze geest, waarvan zijn vrouw bezield schijnt! Wat verzoeking te midden van zooveel ellende, de harde taal van juist déze! Maar met een woord, dat tevens van alle onderwerping en dankbaarheid aan God getuigt, zoekt zijn ernst die gade te beschamen en roept zijne liefde haar van dien weg der dwaasheid terug. En met wat gedachten hij misschien nu reeds in eigen boezem hebbe te strijden gehad;
') Naar de volgorde der Bijbelboeken in de Hcbreeuwsehe verzameling (waarin de Boeken der Chronieken de laatste plaats innemen) komt de naam van Satan bier den eersten keer voor. In het Boek Job is na de eerste Hoofdstt. van dit wezen geen spraak meer. Het wordt bier niet vermeld, om der vromen rampen niet regtstreeks van God af te leiden; want 1°. de rampspoed is in zich zelf niet een kwaad, 2°. zijn oorsprong wordt later in dit Boek aan God toegeschreven (XL1I vs. 11) en 3°. Satan komt hier al aanstonds voor als niets vermogende, tenzij de Heer hem vrijheid en magt toestaat. Doch, zonder het invoeren van dit wezen, kon bet vellen van Gods raadsbesluit over Job, hier niet met eene levendigheid, als aan de overige deelen des Bocks beantwoorden zou, geteekend zijn. De naam van den Satan drukt zijn karakter uit. Dat hij niet alleen niet bij Job, maar dat bij in het geheel aan geene onbaatzuchtige godsvrucht gelooft, bewijst heteeeu hij, volgens II vs. 4, bij zich zelven dacht en sprak. Hij is een kwaaddenkende, aehterdoehtige geest, die, zonder er reden voor te hebben, beschuldig1; en veroordeelt, en ook de opregtheid van door God erkende vromen niet erkennen kan, omdat hij iedereen naar den maatstaf van eigen boos bestaan afmeet.
VII
') De taal vau de vrouw heeft m. i. hnar motief in Jobs ellenden in verband met den toestand van haar eigen hart. Of moeten wij aannemen, dat dit motief in een bijzonderen invloed gelegen is, welken Satan magt kreeg op haar nit te oefenen? Heeft Satan, die alleen Jobs leven behoefde te ontzien, en wien de geesel der melaatschheid door Jehova toegestaan werd, nar.r 's dichters voorstelling of bedoeling tevens invloed ontvangen oj) den geest zoo van Job zeiven, als ook van zijn vrouw, de vrienden en Elihu? Ik stel de vraag slechts. Zooals hier de vrouw, uiten de vrienden en ook soms Job zelf zich np eene wijze, waarbij de inwerking van eenboozen geest zich zeer wel laat aannemen. Doch, zoo als ik zeide, ik wilde de vraag slechts stellen. Om ons bij de vrouw te bepalen; dat hare woorden bevreemdend zijn, indien de voorspelling van den Satan niet voorafgaat, kan ik niet inzien. De vrouw toch als zoodanig wist van die voorspelling niet. Overigens weten wij van haar niet genoeg om te beoordeelen, wat zij in omstandigheden, als die waarin zij zich door haren man thans mede bevond, uit eigen geest en naar eigen beweging al of niet zoude gezegd hebben. Hoe gepast, billijk eu betamend hier een voord vau beklag in haren mond geweest ware; 't is onverschoonlijk, maar niet onnatuurlijk, dat zij de ellenden van haren vromen man, waarin zij ook zelve betrokken is, Gode als het ware kwalijk neemt en zoo, in wrevelmoedigheid tegen Hém, zijn lijden verzwaart. Men beoordeelt haar welligt harder clan Je dichter bedoelde, als men haar kwaadaardigheid en grimmigen haat tegen God toeschrijft. Jobs vroomheid te beschimpen was hare intentie naar 't schijnt niet. Verg. A. Kuenen, Hist. Krit. Onderz. enz. III. pag. 141, en Waarheid in Liefde 1S06 pgg. 518, 503.
2) Wat Zophar minder spreekt, spreekt later Elihu meer; in zooverre namelijk, als laatstgenoemde 4 malen het woord opneemt.
VIII
Dat het in eene hevige uitbarsting geschieden zou, indien de stilte het eerst door Job zeiven werd afgebroken, was te verwachten. Maar nu, zijn overkropt gevoel stort niet alleen de droefste jammerklagten, bij volle stroomen, uit; hij vervloekt ook den dag zijner geboorte en den nacht zijner ontvangenis, wenscht uooit geboren te zijn, ontboezemt enkel verlangen naar den dood, ja verstout zich God aan te klagen, dat Hij zulken ellendige, die niets —• niets meer dan nog slechts meer ellenden te wachten heeft, het leven gaf eu den dood onthoudt.
Wat meenen de vrienden nu niet te mogen en te moeten denken? Vooral wanneer de zonde, die ook aan zijn hart nog eigen is. zich bij den vro.ne zeer in het oog vallende vertoont, pleegt zijne opregtheid ook door hén verdacht te worden, die haar eerst erkenden. Welk een ommekeer kan dit niet zelfs in de genegenheden van vrienden te weeg brengen! Jobs vrienden zijn daarenboven van gevoelen: dat tijdelijke welvaart het zeker loon is, waarmede Gods regtvaardigheid de godvruchtigen kroont en dat deze aan de andere zijde niet nalaten kan allerlei onheilen uit te storten over de goddeloozen. Zij erkennen wel, dat het dezen een tijdlang voorspoedig en genen eenigen tijd tegenspoedig gaan kan; maar zeker a's zij het stellen : dat de vrome uit zijne rampen verlost wordt, zoo onmogelijk achten zij het: dat de ander eeneu voorspoed geniet, die niet in jammer en ellende zou ten onder gaan. Van den beginne af en door al hunne reden heen, zijn zij in het voorstellen van der goddeloozen eindelijk lot zeer uitvoerig. Zij komen hierop zelfs in eene en dezelfde rede terug. Daarentegen spreken zij of slechts met een enkel woord, of ook iu het geheel niet van het deel, dat den vrome beschoren is. Ja, elk hunner, en vooral Zophar, geeft nu reeds duidelijk genoeg te gevoelen, dat hij Job vooreenen huichelaar houdt, al spreken zij dit in hunne eerste reden nog niet onbewimpeld uit. Hier nu moet niet voorbijgezien worden, dat de vrienden niet op grond van Jobs lijden alléén tot zijne goddeloosheid besluiten, maar op grond van zijn lijden in verband met zijne uitingen.
Hoe worden zij de eerste maal door hem beantwoord? Hij is verre van iets uit zijn eerste klagt terug te nemen. Hij spreekt integendeel nog veel. stouter eu geeft nog meer vat op zich. Had hij slechts, onder de erkentenis, dat niemand rein is voor God, de opregtheid zijner wegen nadrukkelijk beweerd, ja verklaard niet te vreezen om voor God te verschijnen, ja zijn verlangen uitgedrukt om zich voor Hem te mogen verantwoorden, — had hij alleen vurig gebeden, nu om den dood, dan om eenige verademing, dan om rust voor den overigen, korten levenstijd, dan om regtvaardiging, — had hij slechts herhaaldelijk en bitter geklaagd en uitgeweid over het diep ellendige van zijn lot; maar met wat niet al wisselt hij deze beweringen, beden eu ontboezemingen af! Bitter en prikkelend voor de vrienden zijn de beschuldigingen nu van trouweloosheid, dan van onopregtheid, hier van vitzucht, ginds van onmenschelijkheid, wreedheid, die hij hun voorwerpt, en de spot, dien hij met hen drijft. Maar wat is dit bij zijne taal tegen God zei ven ? God, zegt hij, handelt op Zijner onwaardige wijze met Zijn schepsel. Hij beklaagt zich, dat God maar al te strenge bezoeking doet over zijne zonden; ja spreekt van Hem als van eenen Opperheer, die Zijn onweerstaanbare magt en wijsheid gebruikt, om hem, den onschuldige, wiens ondergang Hij nu eenmaal besloten heeft, tot het uiterste toe, zonder ielen als Zijnen vijand te vervolgen. — Niettemin ook bij zijn stoutste klagten is Job de man, wiens hart zijnen God niet loslaat maar met Hem verbonden blijft, en wien de gunst zijns Heeren veel dierbaarder is dan het leven.
Dat kunnen de vrienden, krachtens hun vooroordeel, langs zoo minder zien of aannemen. Voor de tweede maal aan liet woord gekomen verklaren zij, met uitzondering evenwel van Zophar, hem dan ook zonder omwegen voor eenen slechtaard. Xu hebben zij niet meer, zooals de eerste maal, vermaningen tot bekeering voor hem ten beste. De eerbiedlooze, blinde trotschaard moet nu slechts weten , dat de goddeloozen met hun geslacht en huis en hof en al der verdelging worden prijs gegeven.
Andermaal geeft Job zijne antwoorden. Wel beklaagt hij zich ook nu over de
vrienden, maar niet meer in de scherpe taal en op den spottenden toon van vroeger. De stemme des verlangens naar den dood verstomt hier; maar de reden zijn daarom niet te minder voor het verwekken der zachte aandoeningen van deernis en van medelijden berekend. Ja, in aandoenlijker klagten dan te voren, schetst hij hier de bitterheden van zijn lijden en het hopelooze van dien toestand, waarin hij door God aan de veroordeeling der menschen overgegeven, niets meer dan het graf voor oogen ziet. Eoerende klagten tot God en menschen gaan ook nu soms in klagten over, die aan het vermetele grenzen. Eens daalt hij zelfs tot een zoo diepen onmoed af, dat hij, na de voorstelling van zijne verlatenheid door God en door al, wat hem dierbaar is, de hartbrekende smeeking tot de vrienden rigt: Zij mogten zich ten minste nog erbarmen, waar niemand zich meer ontfermen wil. Maar in de bewustheid zijner ongeveinsde en standvastige godsvrucht, bier, met niet minder nadruk dan te voren, herhaaldelijk door hem uitgestort, verheft hij zich onmiddellijk daarna, op de vleugelen van het innigst Godsbetrouwen, ten hemel en aarzelt hij niet die blijde hoop en zalige verwachting te ontboezemen: dat zijn God, — zijn getuige, zijn wreker hem nog regtvaardigen en verheerlijken zal. En wat hij ook vroeger reeds beweerd heeft, verzuimt hij niet hier wederom, met den meest stelligen nadruk, tegenover der vrienden gevoelen te plaatsen, dat namelijk juist de goddeloozen zich met de hunnen steeds in vollen overvloed van tijdelijke voorregten baden mogen
Teregt dat Job deze zelfde bewering nogmaals aanbindt, als Eliphaz hem, door zijn derde rede, wederom wenschen, verzekeringen en klagten als de vroegere ontlokt heeft. Wat schandelijke misdaden en verregaande boosheid, die deze hem eindelijk vrijuit ten laste legt! Beschuldigingen, wier bitterheid door de vermaningen, welke er op volgden, niet getemperd maar veeleer verhoogd werd. Met waardigheid en kalmte wordt Eliphaz' heftige uitval beantwoord. —• Wat zal Bildad nu nog in het midden brengen ? Hij spreekt nog slechts een hoogdravend woord, maar dat hier ter zake niets afdoet; waarover Job hem eerst bespot en dat hij daarna treffend aanvult. — Zophar zwijgt. Ook treedt geen ander der vrienden voor hem op. Hun pijlen zijn verschoten. Hun beweren van der vromen en van der goddeloozen lot heeft voor Jobs bewering van het omgekeerde moeten zwichten. En zoo hun zwijgen al geen bewijs is, dat zij de overwinning aan hem toekennen; het is ten minste het blijk hunner magteloosheid om hunne verdenking te staven. !)
1) Karakter der drie vrienden. lu zoover de vrienden niet slechts wijzen zijn, even als hij, die aan goddelijke zaken hun nadenken wijden, maar ook mannen van onbetwijfelbare eerlijkheid, ernst en eerbied voor God, zijn zij den vromen lijder waardig. Het is hun met dezen wel gemeend. Be strekking hunner reden is geen andere dan zijn welzijn. In gemoede en ter goeder trouw ineenen zij voor Gods eere te moeten spreken, zooals zij doen. Hunne kennis van het mensehelijke hart is echter niet uitgebreid. Een man zoo zwaar bezocht als Job en die in zijnen jammer zich tot zulke klagten verstout, kan, meenen zij, niet anders zijn dan een goddelooze, en zijn lijden is zeker de, aan zijne goddeloosheid evenredige, straf der goddelijke geregtigheid. Dit standpunt hebben zij met elkander gemeen, en hun aller gezigtskring is daarop even bekrompen. Daarenboven zijn zij allen wijs in eigen oogen, en spreken zij met niet weinig houding van achtbaarheid en gezag. Ver van hartelijkheid, zijn zij, hoezeer in onderscheiden mate, jegens den ellendige hoog, koud en, zoo anderszins, alsook in zinspelingen op zijnen toestand, soms meedoogenloos hard en bitter. Wat voorts elk der vrienden in het bijzonder kenmerkt; Eliphaz, de oudste, is de meest welbespraakte. Hij spreekt doorgaans kalm, soms scherp en in het geheel niet zonder zelfbehagen. Hij handelt bij voorkeur uit eigen ondervinding. Zijne reden zijn, wat den inhoud belangt, schooner, rijker en, voor zooveel hiervan sprake zijn kan, ook degelijker dan die der twee anderen. Is hij aanvankelijk de zachtste en bescheidenste; eindelijk «raan zijn hardheid en onbeschaamdheid die der anderen te boven. — Bildad, de man van de aan de vaderen ontleende wijsheidslessen, moet in rijkdom van gedachten en in heel de uitvoering zijner reden voor Eliphaz onderdoen. Hij is heftiger, ja al aanstonds heftig tot die onkiesehheid toe, dat hij op 't lot van Jobs kinderen \wjst, als zijnde wej de straf hunner zonden. De/e spreker is scherper van taal, maar , als een man driftig van aard, ook des te eer verslagen. — Zophar, in zijn eerste spreken reeds zoo onstuimig, dat hij geen verdenking laat doorschemeren maar zoo goed als openlijk beschuldigt, is de driftigste en ruwste en de zwakste van de drie.
X
Job echter gevoelt zich reeds overwinnaar. Nadat hij zijn opregtheid nogmaals ernstig betuigd heeft, zal hij de vrienden beter onderrigten dan hij tot nog toe doen kon. Hiertoe beperkt hij vooreerst wat hij van der goddeloozen voorspoed gezegd had eu geeft toe, dat zij vaak in diepe vernedering Gods straffen ondergaan. Daarna besluit hij met die wijzen eene prachtige lofrede op de Wijsheid te doen hooren. Hoe ver de menschen het ook gebragt hebben iu kennis en kundigheden en in het opsporen van al, wat kostelijk is; de Wijsheid, die al, wat kostelijk is, in waarde te boven gaat, is bij God alleen. De diepten der goddelijke wijsheid peilt de mensch niet. Den Heer te vreezen, dit is voor hem de wijsheid eu van het kwade te wijken is voor hem de verstandigheid. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Bij al, wat hem treft, stil in 's Heeren wijsheid te berusten, dit is het, wat den mensch betaamt. Dit gevolg spreekt Job hier evenwel nog niet uit. — Zoo zijn de vrienden beantwoord. Na eenig zwijgen volgt nu wat wij
3. Juls Alleenspraak noemen mogen. De strijd heeft hem niet uitgeput; en de overwinning maakt hem niet opgewonden. Van alle matheid vrij, ademt zijne taal hier diepen weemoed, hoogen ernst en innige bewustheid van te zegevieren in eene goede zaak. Wat treffend tafereel, dat hij nu van zijn vroeger geluk en aanzien ophangt! Wat aandoenlijke schilderij van de tegenwoordige vernedering en ellende, die hij daar tegenover plaatst! En hoe staat al, wat hij vroeger daarvan gezegd gezegd heeft, verre — verre achter bij de taal, waarin hij thans de opregtheid van zijn hart en van zijn wandel in godsvrucht op het plegtigst en ten duurste bezweert, totdat, bij de gedachte aan 'tgeen hij nog bezit, de vloed zijner eeden als het ware in eenen oceaan verzwindt, die zich daar voor het oog zijns geestes uitbreidt, — een oceaan van nog blijde verwachting. !)
4. Thans neemt een tot hiertoe niet genoemd spreker het woord op, de jeugdige Elihu, die, nadat zijn aanhef de vrees van eene nieuwe kwelling voor den lijder kon opwekken, vervolgens blijkt het zoo hartelijk als ernstig met hem te meenen. Hij is verstoord op de drie vrienden, omdat zij, door Job tot zwijgen gebragt, hem nogtans bleven veroordeelen. In dit ongenoegen ontziet hij zich niet met hen. ouder lieden, spot te drijven. Ook op Job is hij verstoord, wegens'tgeen hij gesproken heeft, maar blijft evenwel ver van hem ook maar eenigszins te bespotten.
') Het karakter van Joh is flat van innige vroomheid ten ilage des voorspoeils en der eere, en van even onverdelgbare trouw aan God in den nacht van smaad en ellenden. Hoe wordt hem ligehaam en ziel onder den zwaren lijdenslast geprangd! Gezwegen hier overigens van zijne ligchaamssmarten; hart en ziel worden hem schier tot stikkens toegencpen. Hij is zich van opregte godsvrucht bewust; deze is zijn sieraad, zijn kroon, zijn eer en dierbaarst goed, op 't punt waarvan hij hoogst gevoelig is; hierin nu wordt hij herhaaldelijk, bitter en steeds feller aangevallen; en hij is niet bij magte om de waarheid zijns harten, zoo als hij vuriglijk wenseht, tegenover beschuldiging en onwil in een licht te plaatsen, waarvoor alle verdenking de oogen beschaamd zou moeten nederslaan. Hij roept en smeekt tot God om regtvoardiging, maar zijn God schijnt hem niet te hooren. De Heer houdt zich van hem verre, ontwijkt hem en laat hem aan veroordecling ten prooi. Is het wonder, dat de anders vriendelijke en vredige, de kalme, ernstige en liefderijke vrome soms opstaat in de houding van drift en van brandend ongeduld? Op de verdediging zijner eer met allen ernst bedacht, is hij niet boven alle menschelijke zwakheid, verhev» n. Overal echter getuigt zijn woord van diep en krachtig geloof in God. Ja, ook in zijn stoutste uitingen is hij groot; alzoo deze niets anders zijn dan de over-chrijding der grenzen, bij eene hooge gemeenschap met God en eene priesterlijke, om niet te zeggen kinderlijke, vrijmoedigheid tot Hem. Tot welk een hoogte van verwachting verheft zich niet soms zijn geloof en hope! De poëzie zijner reden is veel rijker, magtiger en veihevener dan die der vrienden. En naar mate deze onbeschaamder en heftiger worden, wordt zijne taal zachter en bezadigder. In zijne eerste ontboezemingen is hij hevig, niets verschooiiend tot overmoed toe. De tweede antwoorden zijn reeds veel kalmer en gematigder, en zijn daarmede tevens roerender nog dan de eerste. En als hij ten derde maal antwoord geeft, openbaart de terugkeer tot steeds meerdere bezadigdheid, zich vooral in het steeds meer op den voorcrond treden van een redelijk over-tnigend element. Meerdere kalmte nog ademt vervolgens de Alleenspraak, die tevens al het voorgaande, in aandoenlijkheid der beschrijvingen en in plegtigheid van verzekeringen, verre te boven gaat.
Wel verklaart hij Jobs vroeger leven niet uitdrukkelijk voor vroom en legt hij geen bijzonder ongenoegen, over hunne vermoedens en beschuldigingen, tegen de drie mannen aan den dag, maar geeft toch ook nergens te kennen, dat hij hem voor eenen, zondaar meer dan anderen aanziet. Niet in zijn vroeger leven maar over zijne tegenwoordige reden valt hij hem aan, als eenen, die onbetamelijk en oneerbiedig, ja onverstandig en zinneloos, ja met de taal van slechte lieden gesproken heeft en als in den blinde voortholde. Vooral echter onderscheidt Elihu zich hierdoor, dat hij in het lijden der menschen in het algemeen en der vromen in het bijzonder, een weldadig doel Gods erkent. En daar hij vreest, dat Job, met belee-diging der hoogste goedheid en majesteit en met miskenning van de regtvaardigheid Gods, zich aan alle ellende der goddeloosheid zal prijs geven, is hij er vooral op uit, om den lijder dat weldadige doel, in bekeering en loutering bestaande, op het hart te drukken en te betoogen, dat God nooit onrcgtvaardig is of wezen kan. Met dc vrienden erkent hij dat God de goddeloozen met rampspoeden straft; ■wat ook Job niet voor elk geval ontkend heeft. Met Job stelt hij op den voorgrond, dat de vromen vaak een zeer bitteren beker te drinken hebben; wat ook door de vrienden niet volstrekt geloochend is. Maar wat Job niet erkende, ja waarvan hij het tegendeel steeds voor zich zeiven duchtte, dat namelijk de vromen eens uit den lijdensnacht in eenen dag van voorspoed hersteld worden; hierin is Elihu het met de vrienden eens. Ja ieder, wie hij te voren ook geweest zij, die Gods tucht behartigt, zich tot Hem bekeert en zich onbepaald overgeeft aan de slaande hand des Heeren, die van Zijne daden geen rekenschap geeft , die zal zijne dagen nog weer regt gelukkig voleinden. Zoo zal het ook Job geschieden, indien hij niet op den tegenwoordigen zondeweg tot goddeloosheid voortgaat, maar aan den hoogen, wonderwerkenden God zich overgeeft, tot lof van wiens heerlijkheid dat opkomend onweder daar en al Zijne werken ons opwekken 1)
') Onderscheiden geleerden der vorige en der tegenwoordige eeuw meenden in het Boek Job de hand van twee sehrijvers, den geest van twee dichters, te onderkennen. Omtrent de meeste stukken, die zij als van een later schrijver aanmerkten, wint weer het oud gevoelen veld, 'tvvelk alle deelen voor 't werk van een en dcnzell'den wijze erkent. Bij velen blijft er nog-tans bedenking bestaan, vooral tegen die Afdeeling des Boeks, waarin Elihu met zijne reden optreedt. Ik kan mij hier niet begeven tot een uitvoerige bestrijding van de gronden, waarop die bedenking rust; maar wil er evenwel iets van zeggen. Men voert (vergel. Kuenen, t. aanseh. pl. pag. 146 enz.) hoofdzakelijk het volgende aan:
1°. In de Inleiding des Boeks wordt van Elihu geen melding gemaakt. — Ons antwoord hiero]) vindt men Aant. XXXII vs. 2.
2°. Ook het Besluit des Boeks zwijgt van hem. — Verg. onze Aant. XLII vs. 7.
3°. De vergelijking van II vs. 11 met XXXII vs. 1—C. wijst op verschil van auteurs, van welke de laatste breeder en omslagtiger schrijft. — Zie de Aant. XXXII vs. 2.
4''. De opmerking aan het einde van XXXI geeft den indruk, dat zij van een ander is dan de dichter der rede van Job. — Zie de Aant. XXXI vs. 40,
5quot;. Jehova's vraag tot Job XXXVIII vs. 2 klinkt allerzonderlingst, indien Job reeds sedert geruimen tijd gezwegen heeft. •— Antw. Daar de dichter nog pas (vs. 1) gezegd heeft; dat Jehova M Job sprak eu het deelwoord (machsjiek — verduisterende; Wie deze, verduisterende den raad f) zoo wel een heerschend duen, eu een doen, welks ycvolyen nuy voortduren, als een teyenwoordig of wel een zoo even doen te kennen geven kan, zoodat het ongeveer met ons verduisteraar mag gelijk gesteld worden, kan ik dat zonderlinge niet gevoelen. — Verg. voorts Aant. XXXVIII vss. 1, 2.
6°. Dc taal, trant en stijl van Elihn's reden verschillen te veel van het overige des gedichts, om ze aan denzelfden dichter toe le kennen, — Kon en mogt dan dezelfde dichter de eigenaardigheden van verschillende sprekers, niet ook door een zeker verschil in hun spreken laten uitkomen? — Verg. overigens de Aant. XXXII vss. 2, 4.
7°. Elihu's reden over Gods mngt en wijsheid verzwakken aanmerkelijk den indruk van Jehova's reden, waaraan zij onmiddellijk voorafgaan. — Zie ons antwoord Aant. XXXVIII vs. 1.
8°. Elihu staat op 'tzelfde standpunt als de drie vrienden. Hij spreekt geen dieper inzigt uit over het verband tussehen het lijden der vromen en de regtvaardigheid üods; of zoo al, hij beslist het punt in geschil niet. Zijne opvatting van het lijden voegt niet in het plan van den dichter des Boeks en kan, èn blijkens den geheelen aanleg van het gedicht, èn blijkens XLII
XII
5. De reden van Jehova en avhcoorden van Job. Daar is het onweder tot boven het gezelschap opgedreven. Wat zal de hemel geven, — gramschap of
vs. 7—9, volgens den auteur des Boeks, de ware niet zijn en althans niet op den onsehuldigen en vromen Job toegepast w orden.—Antw. Elihu heeft o. i. niet hetzelfde standpunt met Eliphaz e. s. gemeen. Hij oordeelt over Jub veel gunstiger. Zeker: Jehova wil Job verootmoedigen, maar erkent tevens zijne onsehuid, welk laatste Elihu niet doet; maar Elihu doet ook niet wat de drie vrienden wel doen, namelijk Job als een goddelooze veroordeelen; zoo staat hij ten deze juist tussehen de drie vrienden en Jehova in. Veel billijker en zaehtmoediger dan door de eerste sprekers, wordt de lijder door hem behandeld. Zie de Aantt. XXXII vss. 2, 3,12; XXXVI vs. 21. Bovendien valt hij Job niet, zoo nis zij, in zijn vroeger leven aan, maar bestraft hij hem alleen, met den ernst der welmeenende liefde, over zijne tegenwoordige reden. Zie Aantt. XXXIII vs. 8, en XXXIV vss. 5—10, 37. Van de vrienden verklaart hij uitdrukkelijk: dat zij naar zijn inzigt, het regte woord niet gevonden hebben en dat zij dwalen, terwijl zijne herhaalde verzekering: dat hij in waarheid eu opregtheid spreken zal, eenigen twijfel schijnt aan te duiden of zij zulks wel gedaan hebben. Maar vooral onderscheidt hij zich van hen hierin, dat hij, zooals de Hoogl. Kuenen het uitdrukt: meer dan zij het lijden des regtvaardigen als tuchtiging opvat en nadrukkelijk wijst op den heiligenden invloed, dien het kan uitoefenen. Hiermede nu sprak hij toch zeker een dieper inzigt uit. Genoemde geleerde, die de authentic van Elihu's reden ontkent, zegt zelf nogmaals: Elihu staat niet in elk opzigt met de drie mannen gelijk; hij is meer dan een gewoon voorstander van de traditionele beschouwing (vergeldingstheorie); hij onderscheidt scherper dan zij en komt dus ook Job somwijlen nader. Aanstonds echter laat hij hierop volgen: doch zijne leer, hoewel meer ontwikkeld, hoezeer ook verfijnd is de gewone vergeldingsleer. Doch — indien dit beweren opgaat, huldigt dan niet ook Job diezelfde vergeldingsleer, als hij XXVII vs. 13 enz. zijne vroeger tegenover de vrienden, op de spits gedreven stelling, betreffende der goddeloozen welvaart, beperkt? En huldigt de Dichter zelf haar dan ook niet, wanneer hij ons eindelijk voorsteH, hoe de vrome Job nog weer rijkelijk met aardsche goederen gezegend werd? De Dichter zegt niet, dat alle goddeloozen eindelijk onder rampspoeden bedolven worden, en Job zegt nergens, dat voor de vromen nog eens weer de zon na den lijdensnacht opgaat; de drie vrienden en Elihu spreken beide uit, èn dat God de goddeloozen verderft èn dat hij de godvrueh-tigen opheft, maar terwijl de eersten het bij dit algemcene laten en, al langs zoo meer, van het lijden alleen als straf der zonde schijnen te weten, voegt Elihu daar nog bij, dat God over slechten en vromen lijden beschikt, bepaaldelijk met oogmerk om hen te bekcercn eu te louteren eu dat, terwijl de vromen, die tegen Gods tucht zich verharden, zich zeiven in het verderf storten, ieder, wie hij anders ook was, die door de tuchtroede zich leiden laat, met zegeningen gekroond worden zal. Is nu deze opvatting volgens den auteur niet op den onsehuldigen, vromen Job toepasselijk? Naar ons gevoelen, alleszins! Nergens toch heeft de dichter den misslag begaan, van Job als een volkomen onschuldige of zondelooze voor te stellen. Integendeel liet hij hem ouderscheiden malen van zijne zouden spreken. En voegt Elihu's opvatting van het lijden niet in het plan van den dichter? Maar, het is nog de vraag, hoeveel eu wat dit plan omvat. quot;Wij meenen bij 't beschouwen van den geheelen aanleg des gedichts, dezen uit Elihu's reden mede te moeten beoordeelen. Beweert men dat Elihu's beschouwing van het lijden, als bekeerings- en louteringsmiddel, volgens den auteur de ware niet zijn kan; waar is dan iu Elihu's reden het bewijs, dat zij voor de (de alleen, en in deze zaak alles omvattend) ware wil doorgaan? De spreker alhier geeft immers zelf aan ook nog andere beschouwing van het lijden plaats. Overigens begrijp ik met C. H. van Herwerden C.Hz. niet: hoe gezegde opvatting, volgens den auteur des Boeks althans niet eene plaats in zijne beschouwing van het lijden zou kunnen bekleeden. Eindelijk, het pleit tussehen Job en de vrienden wordt wel is waar door Elihu niet beslist : maar moest of kon de Dichter het door Elihu laten uitmaken, of Job een goddelooze dan wel een godvruchtige zij? Dit beslissen kan en doet Jehova alleen. Kon de dichter Elihu het verband laten bloot leggen tussehen Gods regtvaardigheid en der vromen lijden? Om daartoe aanleiding te hebben, had Elihu vooreerst zeker moeten geweten hebben en voor het gezelschap duidelijk hebben kunnen aantoonen; dat Job een vrome was. Eu dan had het voorstellen van dat verband nog alle menschelijk vermogen te boven gegaan. De mensch kan het niet doorgronden. Daarom legt ook Jehova zelf het niet in Zijne reden bloot. Door te drukken op de bekcerende eu louterende kracht van Gods tuchtroede, die ook vromen wordt aangelegd, geeft Elihu den vrienden intusschen duidelijk genoeg te verstaan, dat zij geen regt hebben om den lijder te veroordeelen. Elihu zegt dus over 't lijden, ook der godvruchtigen zoo veel, als op het toenmalig standpunt der openbaring daarvan gezegd worden kon. Het kon des dichters doel niet zijn, hem het punt tussehen Job en de vrienden in geschil tc laten beslissen, maar hij voert hem op als vertegenwoordiger niet slechts eener andere beschouwing van het lijden, maar ook eener andere behandelingswijze van den lijder. Minstens onberispelijk wat het wezen der zaak betreft, heeft Elihu ziine taak volvoerd. XL1I vss. 7, 8.
Aan deze bedenkingen tegen bedenkingen zij nu nog met ecu woord toegevoegd, wat mij voor-
XIII
zegen ? Jehova zelf vangt met spreken aan! Wel had Zophar gezegd: o, dat God zelf eens sprake! maar dat Hij, van wien zij weten dat Hij in üroomen en naehtgezigten Zijn woord tot de raensehen brengt, zich zóó openbaren zon; wie kon het verwachten? Elihn, die, nevens het spreken Gods door droomen, ook een spreken Gods door lijden kent, heeft nog pas daarmede geëindigd: dat God geen antwoord geeft! De lijder zelf heeft, ja, de hoop en de verwachting genit, dat Zijn Goël ten laatste zon opstaan, maar dat Hij zich dan op zulk een? wijze en met zulke reden openbaren zou, daaraan heeft ook hij niet gedacht. Job heeft vaak begeerd met God zei ven te mogen spreken, maar 't was, opdat er dan bepaaldelijk over zijn schuld of onschuld gehandeld en hij als een man van blanke godsvrucht bekend worden mogt. Maar wordt er nu al niet opzettelijk over de vroomheid of de goddeloosheid van zijn leven gehandeld; welk eene eere,—welk eene regtvaardiging daarin voor den lijder, dat de Heer hein zoo verschijnt en vooral daarin, dat Zijn God hem uit zijn vroeger leven niets verwijt! Het komt ook niet tot een twistgeding tusschen God en den mensch over de wijsheid, de goedheid en het regt Zijner bestieringen. Zulk eene voorstelling zou verre geweest zijn beneden de waardigheid Gods. Hij geeft geen rekenschap, waarom Hij met den eenen mensch aldus en met den anderen anders handelt. Dit waarom gaat hemelhoog boven aller menschen bevatting. Al stelde de Heer die voor; wie
komt, stellig voor de authcntie van Elihu's reden te pleiten. Ik stippe dan de volgende bijzonderheden aan:
1°. Volgens XXXVIII vs. 1 spreekt Jehova tot Job uit het onweder. Vielen Elihu's reden weg, zoo was er nog van geen onweder sprake geweest.
2°. Datzelfde opschrift zegt uitdrukkelijk: dat Jehova antwoordde aan Jol. Bit was onnoodig, zoo er niet na Jobs laatste noord nog een ander gesproken heeft. Eu zulk een onuoodig bijvoegsel komt in geen der overige opschriften voor.
3°. Het onweer, waaruit Jehova spreekt, dat anders zonderling onverwacht zonde invallen, heeft juist in het laatste gedeelte van Elihu's rede eene gepaste voorbereiding. — Vers hier bii N°. 1, 2, 3, de Aant. XXXVIII vs. 1. o e- - j
4°. Het is reeds van voren niet anders te verwachten, dan dat in dit Boek ook van de bekeerende strekking en de louterende kracht des lijdens zal gesproken worden. Hoe zou toch de Bichter het ontzettend lijden eens godvruchtigcn malen en bij de behandeling van den onspoed, die, onder het regtvaardig Godsbestuur, de vromen treft, zich bepalen alleen tot het bestrijden dier donkere beschouwing, die alle lijden als straffen Gods aanziet? Hoe zou hij het van zich verkrijgen, om niet die andere, hoogstgewigtige, troostrijke en opbeurende beschouwing daarnevens te vermelden, maar deze zoo goed als met stilzwijgen voorbij te gaan? Be betrachting van het lijden als bekcerings- en louteringsmidde' was hem toch niet onbekend. Beze vrucht des lijdens was immers reeds dikwijls genoeg door de ondervinding in het licht, gesteld. Wat had niet reeds Mozes daarvan getuigd? Bent. XXX vs. 1 enz. En heeft niet ook reeds Eliphaz met een enkel woord (V vs. 17) van het lijden als goddelijke tuchtiging melding gemaakt ? Of waarom had deze beschouwing, om niet wederom boven te komen, met dat woord van Eliphaz onder zoo vele reden moeten begraven blijven?
5quot;. Wat men denke van het viertal als symbolisch getal van aardsche en menscbelijke volheid; billijk voorzeker, dat de dichter de volheidquot; van menscbelijke kracht zich aan het vraagstuk betreffende de ellenden der regtvaardigen besteden liet. Terwijl dan de vier sprekers, elk uit een der hemelstreken, die 't land l z omgeven, eene formele eigenaardigheid uitmaken, waarvan zich voor 't naast denken laat, dat de oorspronkelijke dichter haar reeds bedoelde; zou de afwezigheid van den vierden spreker o. i. een materieel gebrek veroorzaken.
6°. Mogt de dichter, als tot groote schande der menschheid, zijnen vromen lijder met enkel zulke mensehen in aanraking komen doen, die hem onregtvaardig, hard en hoog beschuldigen en veroordeelen? Is het onbillijk, zoo ovis gevoel tot zijne bevrediging nog iets anders eiseht? Immers ten minste een mensch moest er optreden, die, hoezeer ook niet boven mensehelijke zwakheden verheven, tegenover zooveel ellende zich met zulk een ernst, gematigdheid in oordeelvellingen, en liefde gedraagt, als den mensch waardig zijn.
Betreffende Elihu's karakter zij nog opgemerkt, dat hij op verre na niet zoo kond en afgemeten is als de drie vrienden, ja integendeel gemoedelijk eu hartelijk spreekt. Terwijl het hart van genen zich ouder het spreken al meer en meer van den persoon des lijders verwijdert, komt het zijne hem steeds nader. D.s jeugdigen Arameërs reden staan iu vorm beneden de hunne, wat daarentegen den wezenlijken inhoud belangt staan zij veel hooger.
XIV
zou nogtans den grond van de redenen Zijner wijsheid peilen? Zoo voert Hij dan ook alleen, uit alle deelen der wereld, een tal Zijner schitterende werken aan, die alle uit éénen mond, zoo van Zijne wijsheid en goedheid, als van Zijne magt en regtvaardigheid getuigen. Laat Hij een paar keeren ook dit meer uitkomen, dat Hij de goddeloo/.en straft; Zijne reden malen in het geheel eene voorzienige zorge voor al het geschapene, waarmede geheel onbestaanbaar is, dat Hij eenig schepsel, laat staan den mensch, onregt, ja iets anders, dan 't geen waarlijk goed is, zoude aandoen. Job heeft den raad Gods met woorden zonder wetenschap verduisterd. Daarover is hij te bestraffen. In zijne grootheid zich openbarend brengt Jehova, maar niet zonder groote inmengselen van vertroosting, den lijder tot een diep besef van eigen onwetendheid en onmagt en nietigheid tegenover God, wiens werken hij niet bevatten kan, en tot hartgrondigen ootmoed over alles , waarmede hij het regt, de wijsheid en de goedheid Zijns Heeren beleedigd heeft. De antwoorden, die Job op de twee onderscheiden reden van Jehova geeft, getuigen: dat haar doel bij hein bereikt is1). En nu volgt
6. Het Besluit. Nu roemt Jehova, zooals Hij het eerst ten aanhoore van de hemellingen gedaan had, de vroomheid van zijnen knecht Job, met eene voelbare ingenomenheid, ten aanhoore van menscheu. Ongeacht zijn struikelen in den bangen strijd der aanvechtingen, die hij naar ligchaam en ziele te doorstaan had, bleef hij Gods trouwe knecht. In hem hebben de vrienden hunnen priester te erkennen, die offerend en biddend voor hen optrede , opdat hunne dwaasheid om zijnentwil vergeven worde. Het offer wordt gebragt. Het gebed wordt verhoord. En Job, boven alle verdenking van menschen eu van Satan verheven, leeft nog jaren lang regt gelukkig en door zijnen God ook met tijdelijke gaven nog veel overvloediger gezegend dan ooit te voren.
De grondslarj des Boeks.
Dat het Boek Job van ouds onder de dichterlijke boeken des O. V. gerangschikt wordt, is bekend. Een en andermaal sprak ik dan ook reeds van zijnen schrijver, als van een dichter. Hiermede is het intusschen volkomen bestaanbaar, dat wij aan dit Boek eenen geschiedkundigen grondslag toekennen.
Men heeft de vraag geopperd; of dit Bijbelboek iu al zijne deelen louter voortbrengsel is van een dichtend genie, dan of de fundamenten en de pilaren van dit heilio- gebouw in de werkelijkheid der geschiedenis vast staan. Met andere woorden ; is Job zelf een verdicht of is hij een historisch persoon ? Heeft er in aloude tijden inderdaad een rijk man geleefd, die door tal van rampen bezocht, onder alle blijken van menschelijke zwakheid, die zich bij hem voordeden, niettemin een toonbeeld van innig geloof en teedere godsvrucht bleef, en die daarna uit zijn diepgaand lijden verlost, in bloeijenden staat van uitwendige geluksgoederen hersteld, een uitstekende proeve was van Gods bijzondere zorg voor Zijne trouwe vereerders? Of heeft de Dichter den hoofdpersoon van dit Boek met diens naam, woonplaats, lotgevallen en vrienden niet aan de geschiedenis ontleend, maar slechts als historisch voorgesteld? Deze vraag is verschillend beantwoord. 2) Wij nu zullen niet
1) Bij deze antwoorden is Job geheel en al tot de vroegere kalmte en bezadigdheid, tot de oorspronkelijke ernst en onderwerping teraggekeeid.
de heilige Boekeu gerangschikt werd, door de hand van een profeet daaraan toegevoegd zijn.
XV
beweren: dat alle bijzonderheden hier aan de geschiedenis ontleend zijn. De ronde, heilige getallen b.v., waarin Jobs eerste bezittingen worden opgegeven, — de juiste verdubbeling van deze tijdens zijn herstel, —het gedurende zeven dagen en nachten sprakeloos ter aarde zittend gezelschap, — de vier onheilsboden, die tot Job komen en elkander zoo onmiddellijk opvolgen, dat de een reeds daar is, als de ander nog niet heeft uitgesproken , — de afwisseling van do driemaal herhaalde gesprekken, —• het onweder, waaruit dc stem van Jehova vernomen wordt, dit eeu en ander geeft immers aanstonds geen anderen indruk, dan dat het vindingen en voorstellingen zijn van dichterlijke kuust en smaak! Dat het betreden van de hemelsche troonzaal door een wezen als Satan en de gesprekken van Jehova met dezen niet tot de geschiedenis behoorsn, maar tot de poëtische inkleeding van de voor te dragen waarheid, behoeft toch wel geen betoog. En zoo moet men al mede. om tot g';en geheel en al onnatuurlijke veronderstellingen te geraken, aannemen: dat de reden van Job en de vrienden en die van Elihu en vooral die van den Heer zeiven, al welke reden in dit Boek de voornaamste plaats bekleeden en het grootst gedeelte daarvan uitmaken, terwijl ze met het edelst waas der poezie overtogen zijn, niet uit hunnen mond zijn opgeteekend, maar uit den rijken geest van eenen dichter, zoo wijs en diepdenkend en zielvol als vroom, opgeweld en aan de sprekers in den mond gelegd zijn. ^ Wij twijfelen hierom echter niet, of Job een historisch per-
') Het Book Jub draagt den naam des Dichters noch aan het hoofd, noch in eenig ander kenteekeu met zich. Zoo als zijn naam niet te noemen is, is ook zijn leeftijd en zijn vaderland niet met zekerheid te bepalen. Dat gevoelen, 't welk dit gedicht aan Mozes toeschrijft, schijnt het oudste. Sommigen hebben gedacht aan Jozef. Achtten wederom anderen liet waarschijnlijk, dat Job zelf of dat Elihu de auteur is; genen meenden Salomo's tijdgenoot, Heman, den dichter van den 88sten Ps, of Jezaja, of Jeremia's tijdgenoot, Barach, daarvoor tc mogen houden. Het gevoelen : dat dit gedicht uit de tijden vóór ofvanMozes dagteekeut, is ten onzent laatst dgor onzen dichter ten Kate voorgestaan, die het in zijn Iets over het Boek Job, waarvan zijne vloeijende overzetting gevolgd wordt, op 't voetspoor van anderen waarschijnlijk acht, dat dc onsterfelijke dichter van dit verhevenste aller liederen onder Nahors nakomelingeu te zoeken is en dus uit eene zij-delingsche linie van Abraham afstamt, niet zeer verre van diens tijden, en dat hij ten minste vóór de afkondiging der Israëlitische wet geleefd heeft. Niet weinigen, onder welke ten onzent nog onlangs C. H. van Herwerden CHz., stellen 's dichters leeftijd in het tijdperk tnsschen de verovering van Israël door de Assyriërs en den ondergang van Jnda in de Babylonische ballingschap. Deze geleerde deukt bepaaldelijk aan de tijden van Manasse. Velen verklaren zich verder voor de tijden van Salomo's regeering. Eu meenen nog anderen zich althans tot het tijdvak tnsschen Salomo en de Assyrischc ballingschap te moeten bepalen; het ontbreekt ook niet aan zulken, die den oorsprong van 't gedicht in of zelfs na dc jaren der Babylonische ballingschap plaatsen. Tot eene voorstelling van de gronden, waarop deze wijd ultceuloopende gevoelens, door dezen voorgestaan en door genen bestreden worden, kunnen wij ons hier uiet begeven; veel minder zouden we in eene beoordeeling van die gronden treden kunnen. Dit schijnt mij zoo goed als zeker, dat reeds Jeremia het Boek Job gekend en daaraan soms voorstellingen en uitdrukkingen ontleend heeft, terwijl de inrigting, de geest en de strekking daarvan mij voorkomen het best te strooken met de tijden na Salomo's regeering. — Waren er vooral vroeger geleerdeu, die Egypte of Ar.ibiü of Idnmea voor des Dichters vaderland hielden; men is het tegenwoordig vrij wel daar in eens, dat hij een Ilebreër was. Eu de gissing, die, op grond van zekere eigenaardige overeenkomsten in dc taal inet den profeet Amos, het zuiden van Juda als zijn vaderland aanwijst, vindt ook in de nabijheid dier landen eene aanbeveling, waaraan hij menig beeld en menige beschrijving ontleent. Hij moet, zegt M. Spiess, en ook wij achten dit zeer waarschijnlijk, Egypte uit eigen aanschouwing en waarneming gekend hebben. Hij heeft de trotsehe grafgevaarten der koningen aldaar gezien, en is bekend met de Egyptische gewoonte om het beeld des gestorvenen op zijn graf te plaatsen. De Nijl en diens omgeving leverden hem beelden op. Hij zag de ligte papyrus-schuitjes over dat water vliegen, ontwaarde daarin het roode oog van den krokodil, gelijk het opglinstert uit de diepte, en aanschouwde het, hoe de plompe gestalte van den wateros nit den stroom te voorschijn kwam. Hij kent zoowel de strenge Egyptische vormen bij den regtshandel, als do sage van den Phenix. Zoo niet aan het vanouds door zijne ruiterij vermaarde Egypte, dan doet de beschrijving van het strijdros aan Arabic denken. Dit is het land ook van den struis, wiens beschrijving aan die van het paard onmiddellijk voorafgaat. Hierheen verplaatst ons ook de, VI vs. l'J enz. geteekende karavaan; hoedanige haren weg somwijlen door de zuidelijke deelen van Juda nam. Met de bergwerken kan de Dichter zoowel
XVI
soon is, en merken in het algemeen wat van zijne lotgevallen berigt wordt als werkelijke gebeurtenis aan. Oin nu dit gevoelen, waarbij we ons intusschen niet in staat erkennen de dicliterlijke inkleeding en de historische werkelijkheid overal en tot in bijzonderheden toe van elkander te onderscheiden, — om dit gevoelen te staven, merken we hier het navolgende op:
1°. Er is geenerlei stellige reden om het historisch bestaan van den man Job en zijne omgeving en mitsdien de werkelijkheid zijner lotsverwisselingen te ontkennen. —• Hoe vaak is eene stof, wier geloofwaardigheid als historie van alle zijden vaststaat, met een dichterlijk gewaad bekleed! De voorbeelden eener dichterlijke behandeling van episoden zoo nit de gewijde, als uit de algemeene geschiedenis zijn immers te menigvuldig en te over bekend, dan dat het noodig is daaraan met name te herinneren. En wie heeft het ooit den dichter euvel mogen duiden, zoo hij, met inacht-name altoos van het wezen der waarheid en van het zijner waardige doel, dat hij te beoogen had, in geheel zijne voorstelling zich vrijelijk bewoog? Groote vrijheid ter sierlijke inkleeding en tot levendige voorstelling van zijn onderwerp is altijd en bij alle volken zijn onbestreden regt geweest. En moet er toegestemd worden, dat ook de gewijde Dichter dezes J3oeks van dat regt heeft gebruik gemaakt; hierin ligt evenwel niet de minste reden om geheel de stof of den ganschen inhoud voor het gewrocht zijner vinding of de schepping der dichterlijke verbeelding te houden. Ook de naam van Joh bevat geen reden hiertoe. Al beteekent die naam of een, die zich helceert, öf een vijandig bejegende, daaruit volgt niet, dat het een door den dichter willekeurig gekozen naam is, waarmede hij het karakter van zijn hoofdpersoon wilde uitdrukken; want behalve dit, dat bij den historischen persoon, na zijn lijden, de naam van Joh als bijnaam of als tweede naam, in plaats van den oorspronkelijken eigennaam, kan in gebruik gekomen zijn, is het ook mogelijk, dat zich van achteren zelfs groote overeenkomst tussohen iemands lotgevallen en
in Arabië en aangrenzende landen, als in Egypte hebben kennis gemaakt. De beschrijvingen van het herdersleven en de beelden hieraan ontleend passen aan Egypte niet, maar aan Judea, Idumea, Arabie en Hanran. — Doch van wat zaken en toestanden onze auteur in verschillende landen hebbe kennis genomen; met de gevoelens en uitwerkselen van bitter lijden is hij blijkbaar vertrouwd geweest van zeer nabij. Ongelwijfeld was hij ecu man, die ellende gezien heeft, 't Is welligt eigen lijden en eigen strijd van geloof en ongeloof, van geloof en twijfel, wat hij ons in den persoon van Job voor oogen stelt. Ja, naanwlijks is het ons twijfelachtig, of dit zijn prachtwerk is nit eigen smartvolle ervaringen geboren, waarbij het hart ten laatste in onvoorwaardelijke onderwerping alleen aan het bestuur des Alnijzcn ruste vinden mogt. Hij was voorts een man die, bij de voorlichting des H. Geestes, zoo grondig als ernstig nadacht over God en Zijne werken. Hoe diep zijne opvatting was van het wezen der zonde blijkt vooral uit de eeden, die hij Job (XXXI) in den mond legt. En met wat zuivere verwen tcekent hij liet beeld der godsvrucht, der lijdende, maar volstandige godsvrucht. —- Over zijne dichterlijke talenten eindelijk, is s'icchts eene stem. Gelijk de knnst van den heiligen dichter zich in de geheele opvatting en rangschikking zijner stof vertoont, zoo, zegt Sehlottmnnn, treedt zij ook overal in de uitvoering der afzonderlijke deelen aan het licht; verhaal, schildering, klagt, dichterlijke voorstelling van de bewegingen en gangen des pcinzendeu geestes, bet liellijkc, het schriklijke, het verhevene, alles gelukt hem evenzeer. Ofschoon de klagt noodwendig eene groote ruimte voor zich inneemt, brengt dit nogtans geenen indrnk van eentoonigheid te weeg, dewijl ons overal van den achtergrond eene verheven beschouwing der natuur en des geestes toehlikt. Alles leeft in 's dichters rijken geest en beweegt zich voor het oog zijner snelgewiekte verbeelding. De hemel, de aarde, de zon, de maan, het sterrenheir, bergen en rotsen, boomen, beken, rivieren en zeeën, afgrond en schimmenrijk, de stormwind, de donder, de bliksem, dag en nacht, licht en duisternis, het treedt alles bij hem op, als in de bewustheid van een persoonlijk leven. Waar is, zoo roept Heider uit, waar is uw graf, verheven Dichter? vertrouwde van den goddelijken raad, van engelen en mens''henziclen, die hemel en aarde in eeuen blik te zamen vat en uit de diepte van het schaduwdal, waar de lijder jammert, tot aan de sterren, ja tot boven de sterreu, uwe ziel, uw hart, uwe dichtgave, uwe geestdrift stijgen doet! En om nogmaals met Herder te spreken: dit Boek, vol sterke en diepe poëzie, is het eeuwige gedenkteeken, dat een Jol) zich wensehte, een gedenkteeken meer dan in erts gegrift, meer dan in rots gehouwen. Het is met krachtige spreuken in mens.-helijke harten gesebreven, met eeuwige beelden op de tafelen der onvergetelijkheid geteekend.
XVII
de beteekenis van zijnen naam laat opmerken. Job voerde dezen naam misschien wel naar een zijner vaderen of aanverwanten. Maar vooral, had de dichter aan zijn hoofdpersoon een karakterizerenden naam willen geven; dan mag het wel verwondering wekken, dat hij niet ook de karakters der andere personen, die hij sprekend wilde invoeren, in hunne namen heeft uitgedrukt. 1)
2°. Het bevat niets ongelooflijks, niets onwaarschijnlijks, niets 'twelk zich niet als waarheid laat aannemen, dat er eens in het land Uz een rijk en vroom man Job woonde, dien het eene onheil na het andere bestormde, die van schier al zijne goederen en van al zijne kinderen beroofd, met melaatschheid bezocht, door zijne vrouw gegriefd, door zijne vrienden verdacht en beschuldigd werd, en die, na al dezen rampspoed als een godvruchtig man te hebben vt-rdra-geu, eindelijk nog weer gelukkig werd, ja, aanzienlijker zelfs dan te voren. Waarom zou dat land en die tijd niet even goed als eenig ander land en een andere tijd eenen, onder bijzonder lijden, uitstekenden duider voortgebragt hebben? Waarom zou die lijder niet juist door zóó vele en door zóódanige rampen kunnen getroffen zijn? En al kende de geschiedenis, die er evenwel méér kent, geen enkel ander voorbeeld van eenen mensch, die, uit den schipbreuk zijns aardschen geluks gered , daarna zijn vaart op 's levens zee in grooten voorspoed mogt volbrengen; wij zouden daarom dit voorbeeld, — dit eenige dan, niet tc minder geloofwaardig en Gode-waardig kunnen achten.
3°. De dichter moest bij voorkeur op een historischen grondslag bouwen; en het is niet aannemelijk, dat deze zich niet aan hem aanbood. Kon eene, hetzij beschreven, hetzij mondeling overgeleverde geschiedenis van een lijder als Job, voor iemand de aanleiding wezen ter behandeling van een onderwerp, als waaraan dit Boek gewijd is, en kon die geschiedenis, voor een gedeelte althans, ook de wijze der behandeling bepalen; het ligt eveneens in den aard der zake, dat wie zich eenmaal, op welke aanleiding dan ook, zulk een onderwerp voorgenomen heeft, liever aan een persoon, die in de geschiedenis gegeven is, zich aansluiten, dan dezen aan het gebied der verdichting ontleenen zal. Door een historischen persoon te kiezen, werd er te meer belangstelling voor het werk ingewonnen, en werd zijn indrukwekkende kracht verhoogd. Tevens stelde de dichter zich op deze wijze dienstbaar om eenen altoos eerbiedwaardigen naam boven de magt der vergetelheid te verheffen. Bovendien valt zulk eene loutere verdichting, als hier zoude plaats hebben, naar Ewald's opmerking, niet in den geest der oudheid. Vooraf eene geschiedenis te verdichten, zegt hij, eeneu persoon, die als geschiedkundig zal moeten voorgesteld worden, alleen uit het brein van den dichter te voorschijn te roepen, dit is, daar het zeer gedwongen is en uit de verte moet gehaald worden , aan de oudheid van alle volken zoo geheel en al vreemd, dat het eerst in de laatste eeuwen eener oude letterkunde allengs ontstaat, maar niet vóór den nieuweren tijd zich volledig heeft vertoond. En is het te denkeu, dat zich aan onzen dichter geen voorbeeld in de geschiedenis zou hebben aangeboden, dat hij aan zijn werk ten grondslag leggen kon? Nimmer toch was in eenig land lijden en rampspoed een ongewoon verschijnsel onder de menschenkinderen. \\ anneer ook zouden er geene uitstekende duiders van buitengemeen lijden onder de aanbidders van den waren God zijn aangetroffen? En het aandenken aan zulken, neen, dat kon niet ligt verloren gaan. De behoefte om ook aan 't lot van anderen, dat zich uit zijn aard als bron daartoe aanbiedt, troost te ontleenen , was daarvoor altijd te groot.
4°. Het Voorberigt en het Besluit des Boeks, hoewel zij onderscheiden bijzonderheden bevatten, waarin de vrije werking van den dichterlijken geest niet miskend worden kan, geven niettemin geen anderen indruk, dan dat er sprake is van personen, die werkelijk geleefd hebben. Waarom wordt anders Jobs icoonplaafs opgegeyen? Of
') Teregt m. i. merkt Prof, Kuenen op, dat, terwijl Je overipe eigennamen in dit Boek niet symbolisch zijn, die van Jobs dochters, doch oji eene eigenaardige wijze, zijn uitgezonderd
XVIH
zoo er dan toch eene verdichte plaats genoemd worden zon, waarom haar dan juist aan het weinig bekende Uz toegekend? En is Job geen historisch persoon, dan zijn de vrienden het ook niet. Doch waarom zijn dan aan de verdichte vrienden quot;een karaktenzerende namen gegeven? En waarom worden dan ook hunne woonplaatsen met slechts eenmaal, maar telkens aan het hoofd hunner reden vermeld ? En waarom wordt dan van Elihu de stam en de at komst zoo naauwkeurig opgegeven? Deze vragen aten zich alleen voldoende beantwoorden, indien de hier genoemde personen historisch zijn.
5°. In de II. S. wordt wel slechts een paar malen van Job gesproken, maar dan toch als van een persoon, die er werkelijk geweest is. Bij Ezechiël (XIV vss. 14, 1(3, IS, 20) wordt hij door den Heer herhaaldelijk in eenen adem genoemd met de historische personen Noach en Daniël; en de apostel Jakobus (V vss. 10, 11) wijst hem nevens de profeten, die in den naam des Heeren gesproken hebben', als voorbeeld van lijdzaamheid aan.
6°. De hoofdzaken van het verhaal aangaande Job, zijn door het algemeen gevoelen Jer Oosterlingen, tot op den huldigen dag, als ware geschiedenis erkend. De Joodsche geschiedschrijver Flavins Josephus schijnt althans het Boek Job voor een profetisch-historisch geschrift te houden. Zijn tijdgenoot, de Joodsche wijsgeer Philo houdt zelts de vrouw van Job voor Jakobs dochter, Dina. Eu wat voorts^een Bijschrift achter de Grieksche overzetting der LXX cn de in het Oosten heerschende overleveringen betreft, zie men wat wij bij XLII vss. 16, 17 hebben aangeteekend.
Dit een en ander in aanmerking genomen, houden wij wat ons van Jobs persoon n wedervaren en dus ook van zijne vrienden en hunne ontmoeting met hem voor» gesteld wordt, voor mededeeling van 'tgeen geschied is, en niet voor dichterlijk versiersel van iets, dat geschied zijn kan. Met Luther zijn we dus van oordeel; (lat het Boek Job eene historie bevat, maar dat hetgeen den lijder wedervaren is, daarna in dicht gebragt en door den dichter in zijn eiiren woorden en beelden ingekleed is. Op historischen grondslag alzoo, heeft de Gode-gewijde en door Zijnen Geest bestierde dichtkunst hier een van hare prachtigste tempelen gesticht. Vraagt men nu naar de eeuw of den tijd, waarin Job leetde; deze wordt wel niet uitdrukkelijk vermeld, maar er is geen reden om te denken, dat de schrijver de hand der geschiedenis heeft losgelaten, als hij den lijder in tallooze trekken als een herders-vorst uit den tijd der patriarchen teekent. Niet alleen de groote trekken van het tafereel dragen den tint van dat tijdperk, maar de patriarchale eeuw is hier tot in kleine eigenaardigheden toe, !) zoo frisch en levendig geschilderd, dat men zich bij de lezing weldra als daarheen verplaatst gevoelt. 3)
^ Vergel. bijv.
Job met Genesis.
I vs. 3; XXIX VS. 6; XXX vs. 1 I XII vs. t6 ; XXIV vs. 33 ; XXVI vss. 12—15 ;
XXX vs. 43.
I vs. 5; XLII vs. 8
V vs. 12
V vs. 24
XXIX vs. 7 enz. cu vs. 21 enz. XXXVIII vs. 1; XLII vs. 5 XLII vs. 16 XLII vs. 11 XXXI vs. 26
XXII vs. 13; XXXI vs. 45.
XV vs. 1; XXVIII vs. 12.
XVIII vss. 1, 2.
XXIII vss. 6, 10, 11.
XVIII; XXXII VS. 30; XXXV vs. 9. XXV vss. 7,8; XXXV vs. 28; L vs. 26. XXXIII vs. 19 en met Jozua XXIV vs. 22.
,, „ XXIV vss. 2, 4.
Wat ik bij XXIX vs. 20 van Jubs huog heb aangeteekend, is niet geheel zeker; daar het oorspronkelijke werkwoord niet juist Keer groen idbrden, maar in het algemeen nieuw zijn of nieuwe kracht erlangen beteekent.
-) 't Is niet te rerwonderen dat velen, onder dezen indruk, van gevoelen waren, dat de Dichter ook zelf in die dagen zal geleefd hebben of althans in een tijd, die de eeuw der patriarchen nog niet verre achter zich had. De levendigheid, waarmede de patriarchale tijden hier geteekend zijn, regtigt evenwel tot dat gevoelen niet, maar naarmate des dichters leeftijd later mogt te stellen zijn, zal die levendigheid te meer van zijne kunstgave en van zijne dichterlijke bekwaamheid getuigen.
liet doel des Boeks. ')
Wat het Boek Job aldra voor aller oog ten toon spreidt, is zijn rijkdom aan schoone schetsen en schilderingen van voorwerpen en toestanden uit de vereld der zigtbare dingen, alsook aan beschrijvingen, zoo indrukwekkend als verheven, van de majesteit Gods, Wiens hand in 't wijd gebied Zijner schepping, van zigtbare en onzigtbare, van stoffelijke en geestelijke dingen, niet minder wijs en goedertieren dan almagtig en regtvaardig, het grootste en het geringste beschikt, verzorgt en bestuurt. Maar wie, die niet ook tevens inziet, dat het vooral aan zulke vocrstel-lingen en leeringen rijk is, die het lot en in 't bijzonder het lijden der menschen en wel voornamelijk der godvruchtigen betreffen? Zooals Herder zegt: de welsprekendste troostgronden en wat men over Voorzienigheid en menschheid, voor en tegen zeggen kan, liggen door het Bock heengestrooid; maar de hoogste bemoediging en leering is de lijst van het Boek zelf. Bij al, wat hier overigens, hetzij door hem zeiven, hetzij door andere sprekers, als voor de oogen geschilderd wordt, zien wij den aandoenlijken persoon des zwaar beproefden, vromen lijders op den voorgrond gezeten. Hij is daar een toonbeeld van wat het Gode, in Zijnen ondoor-grondelijken raad, al behagen kan aan ontzettende lijdenslasten den schouders ook van Zijne vroomste dienaren zelfs op te leggen. Maar hij troont op zijnen aschhoop tevens als koninklijk voorbeeld eener nederige onderwerping aan 's Heeren slaande hand, — eener onderwerping, wier bereidvaardigheid , in het eerst althans, voorde naanwgezetheid niet onderdoet, waarmede hij ten dage des voorspoeds, zijnen God verheerlijkt heeft, en die, na alle prikkelingen om tot ongedidd over te slaan, in de hitte van den strijd, eensdeels niet zonder struikelen en vallen geleden, maar ook anderdeels niet zonder goede hoop en fleren moed verduurd, ten laatste weer in al haar schoonheid uitblinkt. Zoo is hij voorbeeld altoos van eene innige vroomheid, die zich van eigen waarheid voor God ten volle bewust is, en van eene trouw des harten aan den Heer, die, hoe fel bestreden en hoewel niet overal uitblinkende in denzelfden glans, ja somwijlen schijnbaar tanend, zich steeds onoverwonnen vertoont, ja de zegeteekenen harer overwinning hoog verheft, en den roem der onverwin-nelijkheid wegdraagt. Tevens aanschouwen wij in hem een leerbeeld, dat, tot waakzaamheid vermanende, spreekt van de zonde, die ook des vroomsten hart nog altijd aankleeft, en wier magt zich vooral onder lijden pleegt te openbaren. Hij is een leerbeeld, dat ons ook de verschillende en meerendeels onbillijke en harde oordeelvellingen en handelwijzen der menschen ten aanzien van een zwaar getroffen lijder als met den vinger aanwijst, en vooral daar, waar het eindelijk, het oog ter aarde en de wangen met den blos des ootmoeds gekleurd, den vinger ten hemel heft, vertroostend getuigt van Hem, wiens daden alle wijsheid zijn en goedheid.
Het lijden des godvruchtigen is ongetwijfeld in het algemeen de groote zaak, die ons in den persoon van Job aanschouwelijk voorgesteld wordt. Al, wat in dit Boek voorgedragen wordt, heeft hierop betrekking. Het ware ligt, hier een aantal stellingen van onderscheiden rang, den godvruchtigen lijder betreffende, daaruit
gt;) De vraag naar de strekking of het doel geldt de inwendige eenheid des Boeks en hangt met het onderzoek naar de authentic der onderscheidene deelen of de uitwendige eenheid ten naauwste zamcu. ■—- Men noeme nu dit gedicht een Epos (heldendicht), daar het ons de wederwaardigheden van eenen geloofsheld teekent, of een Drama (tooneeldicht), alzoo het ons een tooneel van ordelijk en naauw tot een geheel zanienhangende handelingen voor oogen stelt, of men rekenc het, onder erkenning van zijne lyrische bestanddeelen, tot de Didaktische of de Gnonjische poëzie (het leer- en spreukdicht); zijne hoofdstrekking is in elk geval leering tot godzaligheid, en het is met eene kracht, bovenal der vertroosting, gezalfd.
XX
voor te stellen. De volgende schets van 'tgeen in dit Boek te dezer zake geleerd wordt moge hiervoor ten bewijze strekken.
Ook zij, wier hart van een innige vroomheid en blanke opregtheid voor God is aangedaan, worden vaak met lijden, ja zeer zwaar lijden bezocht. Dit gebeurt, terwijl goddeloozen daarentegen zich in enkel voorspoed baden en tot hun einde toe voor de pijlen des onspoeds ontrefbaar schijnen. Maar wat lijden den godvruchtige ook trefte en langs wat middellijken weg het hem overkome; niets van dit alles bejegent hem buiten den wille Gods; maar 't is de raad van Hem, aan wien alle niagten onderworpen zijn, die het al beschikt. En wordt der vromen opregtheid ten dage huns voorspoeds door 't oog der boosheid met achterdocht, ja met heimelijke veroordeeling aangezien; wat vonnis treft, wanneer de lijdensnacht foltert, hen niet van zulken zelfs, van wie men betere dingen mogt verwachten. Maar door wien ze dan ook miskend en veroordeeld worden; de Heer kent de Zijnen; Hij slaat hen gade, ook waar zij Hem voorbijzien of miskennen; Zijne almagtige liefde waakt over hen, en Hij laat de opregtheid hunner harten niet verborgen of ongekend blijven; Hij zelf regtvaardigt hen en laat hun vroomheid vaak het helderst uitkomen, waar Hij op het strengst met hen handelt. Terwijl hun lijden soms door anderen, als vrienden en aanverwanten, Gode wordt kwalijk genomen, dragen zij zelve het, hoe zwaar 't ook zij, somwijlen en zelfs lang, zonder werkelijke zonden en met voorbeeldig geduld. Maar niet minder komt het, onder 't lijden vooral, in volle duidelijkheid uit, dat ook hun hart, hoe godvreezend anders, nog een zondig menschcnhart is. En wel ziet de Heer ook hunne zonden met ongenoegen aan, en laat Hij zijn misnoegen daarover hun blijken; maar het openbaar worden van de zonde huns harten berooft hen nogtans in Zijn oog van het karakter der godsvrucht niet. God kent het hart en proeft de nieren; maar menschen zien slechts aan wat voor oogen is. Hoe partijdig, eenzijdig, bekrompen, onbillijk en liefdeloos is vaak hun oordeel. Hoe onregtvaardig en wreed niet zelden, worden lijdende vrienden en vriendinnen Gods door hen bejegend; vooral wanneer hun vooroordeel, dat het lijden op zich zelf reeds als louter straf op de zonde en als bewijs van goddeloosheid aanmerkt, nog bovendien voedsel ontleenen kan aan de een of andere zondige uiting van het bloedende hart. Doch waar zelfs bloedverwanten en magen ter zijde gaan en begeven, en vrienden, anders om te troosten gekomen , het den lijder zeer bange maken en hem benaauwen , ja daarbij hun karakter van vrienden soms prijs geven, daar is een vreemde vaak billijker en vriendelijker dan een vriend. En gelijk het oog des Heeren op Zijne dienaren geslagen blijft, hoezeer dezen zelve soms meenen, geheel van Hem verlaten te zijn, zoo toornt Hij tegen degenen, die hen verongelijken en doet Hij hen, waar zij meenen zonder grond en tegen reden te mogen ijveren als voor Zijne eere, ten slotte beschaamd worden, 't Is wel waar, dat God de zonden der menschen ook met rampspoeden straft, maar ongegrond en onwaar is niettemin de meening, die ten allen tijde hare voorstanders gevonden heeft: dat de rampspoeden altijd en bij ieder straffen der zonde zijn en dat onheilen van bijzondere zwaarte, als bewijzen van bijzondere strafschuldigheid, ja van goddeloosheid zijn aan te merken. Goddeloozen gaan niet zelden vrij van straffen, voor zooveel deze in tijdelijke rampen bestaan, terwijl de vrome onder het drukkendst leed gebogen ligt. Met het lijden, dat Hij hun oplegt, beoogt de Heer vaak der vromen beproeving, opdat, zij tot Zijns naams eere, cn tegenover de aantijgingen der boosheid in hunne godsvrucht openbaar worden, èn zich zeiven zoo in hun eigen onmagt en zondigheid, alsook in de verbondenheid des harten aan hunnen hun, onmisbaar geworden, God te beter leeren kennen. En bedient de Heer zich van het lijden, als van een middel om de menschen in het algemeen tot bezinning en bekeering te leiden; het is in Zijn hand een herdersstaf, waarmede Hij in het bijzonder de vromen, waar zij zijn afgeweken, weder teregt brengt en hunne schreden stiert op de paden der loutering en der heiligmaking. De rampspoed nu, waaraan hij ten prooi is, bestrijdt
XXI
wel 's vromen geloof en hope op God, ja soms zoo hevig, dat de lijder eenen weg schijnt in te slaan, waardoor de deelnemende aanschouwer vreest, dat hij ten verderve gevoerd worden zal; maar 't lijden brengt dat geloof en die hope evenwel niet ten onder. Het prikkelt, verlevendigt en sterkt integendeel de bewustheid van godsvrucht, en doet haar te meer kennen en waardeeren als het dierbaarste goed. Een goed geweten en verknochtheid des harten aan God geeft moed, kracht en overwinning, ook in den bangsten strijd met de magten van beproeving en verzoeking. De Heer doet van Zijne daden geen verantwoording, en het waarom van Zijne beschikkingen verklaart Hij aan de menschen niet; niettemin moet sr altoos in Zijn weg en werk berust, en mag de Hem verschuldigde eerbied nooit verloochend worden. Hij hseft het volste regt om met Zijn schepsel te doen, wat Hij wil; Hij handelt nooit partijdig, en het is onmogelijk dat Hij, de regtvaardige, ooit eenig mensch onregt zoude aandoen; Zijne wijsheid, waarbij alle wijsheid van menschen dwaasheid is, weet alleen en altoos alle dingen tot die uitkomsten te rigten, die Zijner waardig zijn en aan elk schepsel juist datgene toe te zenden, wat daarvoor waarlijk noodig en goed is; als God, almagtig, alwijs, regtvaardig en goedertieren, zorgt Hij voor al Zijn schepselenheir, voor de verachte raaf zoowel als voor den ontzaglijken behemoth; en zou Hij dan den mensch, zou Hij dan Zijn vromen dienaar vergeten of veronachtzamen? God heeft en maakt aanspraak op onbepaalde onderwerping. In deze onderwerping en het vertrouwend eerbiedigen altoos van 's Heeren raad, bestaat voor den mensch de wijsheid. Altijd heeft hij Gods werken te betrachten, om zich daardoor tot lof van zijnen Schepper en tot onbepaalde overgave aan Hem te laten opwekken. Dat hij dit schuldig is, weet ook een vrome lijder zelf zeer wel; hij erkent het zelf en vaak eer nog dan anderen, en toch heeft hij, door de zondigheid zijns harten, al wederom met het raadselachtige van zijn lot te kampen. Het is alleen God zelf, die tot verootmoediging over deze zonde brengen kan; Hij brengt de Zijnen ook inderdaad tot verootmoediging. Waar hij Zijne stemme hoort, daar verootmoedigt de geloovige zich, en de Heer hoort de stem der gebeden van het hart, dat tot Hem schreit. Ligt de oorzaak, waarom Hij velen uit hunne ellende niet verlost in hen zeiven, daar hun roepen geen waar toevlugt nemen tot Hem is; Hij verhoort de Zijnen, ook waar Hij schijnbaar hen niet hoort. Dit zullen zij ook ondervinden. Het is Hem niets hunnen druk met geluk te verwisselen. Met zegeningen, niet zelden ook met stoffelijke zegeningen en in elk geval, met vrede kroont Hij het einde Zijner knechten.
Geene van al deze en nog andere waarheden bovendien kunnen geacht worden, buiten de bedoeling of den toeleg des dichters gelegen te zijn. Het is nu maar de vraag; of deze waarheden alle, althans een zeker aantal en wel de voornaamste daarvan, in de bedoeling of den geest des Dichters een gelijke plaats en een gelijken rang bekleedden, of hij de voorstelling van de eene dezer évenzeer als die der andere beoogde, met a.w. of hij, altijd gebruik makende van de vrijheid, die den dichter toekomt, eene episode uit het leven van den histori-schen persoon Job zich voornam zóó te behandelen, dat hij alle bijzonderheden betreffende den vromen lijder, waartoe hij zich aanleiding gegeven zag. tot leering, vermaning, waarschuwing en vertroosting voordroeg; dan of er onder al deze waarheden ééne is, die boven al de andere uitsteekt en deze beheerscht, — ééne, die als 't ware de koningin is en waarom de overige, als een leger van trawanten geschaard staan, en die wij dus als het bepaalde thema moeten aanmerken, waarin al de andere of begrepen zijn, of tot toelichting waarvan al deze dienen. Men zegge niet: dat de persoon van Job, en niet de eene of andere waarheid, boven al uitsteekt of op den voorgrond staat; want als we dit zonder aarzelen erkennen, blijft de vraag: of Job daar niet staat als de vertegenwoordiger van de eene of de andere hoofdwaarheid in het bijzonder.
De meeste uitleggers nu nemen aan, dat in het Boek Job eene hoofdwaarheid
XXII
op den voorgrond staat en achten 's dichters doel bepaaldelijk in het toelichten, verdedigen en staven van deze, als het thema, gelegen te zijn. Maar hoe ver is ter van daan, dat, wat in het oog des eenen de beoogde hoofdzaak is, het zulks ook naar het oordeel van anderen zijn zou. Het verschil der inzigten is zoo mepig-vuldig en zoo groot, dat we ons hier niet tot eene voorstelling, laat dan staan tot eene beoordeeling, der onderscheiden gevoelens zouden kunnen begeven. ') Die mij de voornaamste en boven de overige aannemelijk voorkomen wil ik niet met stilzwijgen voorbijgaan.
. I.quot;' Volgens hen dan, die, ter bepaling van het hoofddoel, uitgaan van de Inleiding des Boeks, bestaat het thema in: den strijd des godvruchtigen tegen de verzoeking, en heeft het gedicht de strekking om, in den persoon van Jobquot; voor te stellen: hoe de ware vrome de verzoeking wederstaat en onder alle bestrijding, niettegenstaande alle struikelen en vallen, waardoor hij zich bestraffenswaardig maakt, aan God getrouw blijft, en ten laatste openlijk geregtvaardigd wordt. 2) — Sommigen, aan dit gevoelen zich aansluitend, geven er eenige uitbreiding aan, als zij het hier geschetste lijden niet alleen als verzoekings- of beproevingslijden maar ook als tuc.htigings- of louteringslijden beschouwen' en beweren: dat de dichter leeren wil: a. hoe het goede zich tegenover het booze handhaaft en dan aanval van het booze zoo afslaat, dat dit in zijne magteloosheid openbaar wordt, en b. hoe het goede, voor zoo ver het nog met het booze vermengd is, in het vuur gelouterd en alzoo meer en meer van dat booze gereinigd wordt. sj — En een derde, beschrijft, terwijl hij nog een nieuw bestanddeel opneemt, de strekking aldus: de trouwe knecht Gods moet beproefd worden in zijne vroomheid, en die bcproevinquot;, terwijl ze hem loutert en volmaakt, verheerlijkt God. Om die verheerlijking is het dan ten slottte, als men de zaak regt beschouwt, eigenlijk te doen.
2°. Een tweede soort van uitleggers is van oordeel: het vraagstuk, dat in de redewisselingen van Job met de drie vrienden behandeld wordt, voorde hoofdzaak van het geheel te moeten houden, en aeht derhalve het hoofddoel in eene bestrijding gelegen van hen, die, bij de waarheid: dat God de zonde ook met tijdelijke rampspoeden straft, alle rampspoeden als straf der zonde aanzien en, uit de meerdere en mindere zwaarte daarvan, tot den graad van eens lijders misdadigheid durven besluiten. *)
■ a i. 200 ^ . Terat'tl'' zou men scWer aan de mogelijkheid om hier een enkel thema te
vinden wanhopen. Er is intussehen ook niets, dat ons verpligt om reeds a priori vast te stellen dat hier een ttema het alleshcheerschende cn allesverbindende zijn zal. Zulk eene eenheid toch' als waaraan wij \\esterlingen denken, als wij van een thema spreken, bestaat er ook niet in s Heeren Jezus roerende gelijkenis, die, immers a potiori, de gelijkenis van den verloren zoon genoemd wordt. Uie zou aan eene ordelijke voorstelling en behandeling van meer en zelfs min verwante leenngen bij het schetsen eencr episode, als die ons thans voorligt, uit iemands leven aea lol aer eenheid ontzeggen?
-) t Is wel waar, dat in het ligchaam des gediehts (III—XLII vs. 7) van verzoeking en beproe-o'i.? Seen SPla , 13' ^ is m' evenwel niet, wat als een bezwaar op het gevoelen van chlottman e. a drukt. Er behoeft in die Hoofdstt. geen s/,rate van beproeving te zijn, indien maar hun inhoud, wat werkelijk het geval is, de beproeving daarstelt. Wat mij voorkomt aan dit gevoelen vooral m den weg te staan, is dit; dat Job ten slotte niet uitdrukkelijk tegenover strekken nioest^tTaa 6^ wordt, tot wiens wederlegging en beschaming immers de proef met Job
3) Het lijden heeft ongetwijfeld, ook naar de leer dezes Boeks, eene louterende kracht en a een man als Job daardoor werkelijk ook is gelouterd geworden, betwijfelen wij geenszins.' De dichter schijnt ons evenwel nergens opzettelijk, zelfs niet zijdelings te kennen te geven, dat aan Jon zijn Jijden ook als tuchtiging overkwam.
1, f \^Ze k'j monde van de drie vrienden voorgestaan, wordt duidelijk in en door
et geheeie Jioek bestreden. Job verdedigt tegen hen zijn karakter van godvruchtige, door zijn
jn' L-it ®n,' voor het naast konden verweten worden en verweten werden, te willen regtvaardigen
uit de bitterheid van zijn lijden, terwijl hij tevens volhoudt: dat juist de vromen, blijkens de on ervmding, zoo vaak tegenspoedig en de goddeloozen voorspoedig zijn; welke bewijsvoering hij
3°. Het geheel des Boeks schijnt meer in aanmerking genomen te worden door hen, die het toegewijd achten aan eene beschouwing of bespreking van de betrekking tusschen der vromen rampen en de regtvaardigheid Gods, en het beschouwen als eene proeve van beantwoording der vraag: hoe 's vromen rampspoed met Gods regtvaardigheid is overeen te brengen. 1) Wij voor ons zagen de hoofdgedachte dan ten minste liever aldus geformuleerd ; het QoAsbestmi,quot; in betrekking tot des menschen lijden. — De drie vrienden weten dat lijden alleen uit Gods heiligheid en regtvaardigheid af te leiden, en houden het alzoo in elk geval voor straf en voor bewijs van schuld. — Joh echter verklaart het, voor althars menig geval en voor zijn geval in bijzonder, uit des Allerhoogsten vrijmagt en uit Zijne wijsheid. — Elihu heeft eene lijdensbeschouwing, die meer tot troosten geschikt is, als hij herinnert, dat rampen zoo vaak hun oorsprong hebben in de goedertierenheid en liefile des Heeren, die de bekeering en heiliging van den lijder beoogt. — Jehova eindelijk doet Zijn bestuur kennen, als de zorg zoowel der hoogste wijsheid en goedheid, als der hoogste regtvaardigheid en magt, waarin het den lijder betaamt, altoos met de meest eerbiedige eu gewillige onderwerping te berusten. — Met de voorstellingen nu in het geheel, welke hij geeft, leert de Dichter: dat de raad van Gods bestuur voor den mensch verborgen en ondoorgrondelijk maar altoos aanbiddelijk, heilzaam en volkomen Gode waardig is. 2)
) Genoemde betrekking wordt in het Boek volstrekt niet verklaard. Er wordt veeleer geleerd, dat zij voor den mensch onnaspeurlijk eu onverklaarbaar is. Van oplossing eens vraagstuks kan hier geen sprake zijn; dewijl er niets ter oplossing voorgesteld of aanvaard is. Alleen het dwaalgevoelen sub N0. 2 vermeld, wordt in den loop des gedichts duidelijk wederlegd. Voorts wordt er onder meer stellig geleerd: dat lijden in 't algemeen straHijden zijn kan, dat der vromen lijden óf beproevingslijden óf louteringslijden is, en dat het een vromen lijder betaamt, zonder te willen doorgronden, te berusten in Gods bestieringen, wier grond hij niet kan peilen, maar die altoos zonder twijfel Gode waardig zijn. Hoogstens kan men zeggen: dat het lijden der vromen hier in betrekking tot Gods regtvaardigheid besproken wordt; waarbij we dan nogtans het volgende moeten opmerken. 1°. De drie vrienden, die een lijden van vromen naauwlijks kennen of erkennen, spreken niet over déze, maar over eene geheel andere betrekking. 2«. Job, in weerspraak met de vrienden bewerende : dat het veelmeer juist de goddeloozen zijn die ongestoorden voorspoed genieten, brengt der vromen lijden voor 't naast met Gods wijsheid in verband. 3°. Bij al, wat hij tot verdediging van Gods regtvaardigheid in het midden brengt, beschouwt Elihu den rampspoed, bepaaldelijk ook des vromen rampspoed, vooral in het licht der weldadigheid Gods. 4°. Zonder opzettelijk van lijden der vromen te gewagen, leert Jehova: dat de mensch zich in elk geval aan Hem, den almagfige, alleenwijze, regtvaardige en goedertierene te onderwerpen heeft, en brengt Hij den vrome tot verootmoediging over de zonden, waaraan hij zich onder 't lijden heeft schuldig gemaakt. 5°. Noch in de Inleiding noch in het Besluit spreekt de Dichter van de regtvaardigheid Gods; 't is in de Inleiding veel meer Gods alwetendheid en vrijmagt, en in het Besluit Gods almagt en weldadigheid, die hij laat uitkomen.
't algemeen en der vromen in 't bijzonder, handelt het Boek ook over 't Godsbestuur in betrekking tot des menschen lotsverw isselingen in ruimer zin. Bij het bepalen van een korten hoofdinhoud schijnt niet te moeten voorbijgezien worden, dat er nevens den theoretischen ook een praktische draad door 't gedicht loopt. Het leert immers bijv. ook: hoe de vrome lijder door menschen pleegt bejegend te worden, wat hij vaak in ongeduld zelf zich aandoet, en hoe met hem gehandeld wordt door de trouwe liefde van zijn hoogen Verzorger.
XXIV
4°. Meest echtei behaagt ons de zienswijze van hen, die, zonder ze tot één thema te willen terugbrengen, hier onderscheiden hoofdwaarheden, der mensehen en vooral der vromen lijden betreffende, behandeld achten. Zoo mogen op't voetspoor van Bleek, deze als de hoofdzaken genoemd worden: 1°. Ook godvruch-tigen worden wel en zelfs met bitteren rampspoed bezocht, zonder dat dit als straf is aan te merken, alzoo het hunne beproeving en loutering is, die God daarmede bedoelt. 2°. 't Is onregt niet slechts zoo men uit iemands lijden , maar ook indien men uit zijn bitter lot in verband met zondige uitingen zijns harten, tot zijne goddeloosheid besluit; daar toch zelfs de vroomste nog zondaar is. 3°. Zondige uitingen zijn echter in den vromen lijder nooit te verontschuldigen maar blijven bestraffenswaardig; want hem betaamt niets zoozeer dan, ver van tegen dien God, die van Zijne daden geen rekenschap geeft, wiens raad niet te doorgronden is en wiens wegen altijd majesteit en heerlijkheid zijn, te twisten, integendeel met eene eerbiedige vreeze en een gewillig, op Hem betrouwend hart, zich onbepaald te onderwerpen. 4°. God, die de Zijnen over hunne zonden bestraft en deswegen verootmoedigt, laat hen, wier hart onder alle zwakheid aan Hem getrouw blijft, niet aan zich zeiven en aan hunne ellende over, maar doet hen Zijne bewakende en verzorgende liefde ondervinden.
Veel wederwaardigheen,
Veel rampen zijn des vromen lot;
Maar uit die alle redt hem God;
Hij is zijn heil alleen. (Ps. 34 vs. 9b.)
Nadat Jol), wat zijn innerlijk bestaan en wat zijnen wandel, in het bijzonder met opzigt tot zijne kinderen, betreft, als een zeer vroom man en, naar zijn uit-wendigen staat, als een zeer vermogend lierdersvorst, beschreven is (vs. 1—6), wordt verhaald, hoe do Satan, in eene vergadering der hemellingen, de zuiverheid van het beginsel, waaruit hij God diende, in verdenking wilde brengen, en daarop van God vrijheid bekwam, om 's mans godsvrucht op de proef te stellen, door hem in al zijne bezittingen aan te tasten (vs. 6—13). Op den dag nu, dat zijne kinderen bij den oudsten der broeders ter maaltijd zijn, ontvangt Job de eene ongelukstijding na de andere. Hij is van zijn vee, van zijne knechten en bovendien van al zijne kinderen beroofd (vs. 13—20). Hoe diep in rouw en droefenis gedompeld; Job draagt zijnen last met onderwerping aan Gods wil eu zondigt niet (vs. 20 enz.).
II.
Wederom zijn de hemellingen vergaderd, en God roemt bij den Satan, die daar ook tegenwoordig is, de standvastige vroomheid van Zijnen dienaar; waarop Hem geantwoord wordt: dat Job wel bezwijken zou, indien hij maar eens in zijn eigen persoon aangevallen werd. God laat nu den Satan toe, om den lijder in zijn eigen persoon te slaan; alleen, zijn leven moet gespaard worden (vs. 1—7). Maar, hoezeer Job bezocht wordt met eene allervreeselijkste soort van melaatsch-heid over zijn geheele ligchaam, en niettegenstaande ook zelfs zijne vrouw hem met hardheid bejegent en hem tegen God zoekt op te ruijen; hij blijft Gode getrouw, en zondigt niet met zijne lippen; ook tegen zijne vrouw niet (vs. 7 — 11). Drie van zijne vrienden, die van al zijn rampen gehoord hadden en overeenkwamen, om hem te gaan troosten, barsten op het zien van den vriend, dien zij naauwlijks
2
meer herkennen konden, onder de levendigste gebaren hunner ontzetting, in luide jammerklagten uit, en blijven voorts zeven dagen en zeven naehten sprakeloos bij hem ter aarde zitten (vs. 11 enz.).
1. Daar was een man in het land Uz, zijn naam was Job, en die man was
opregt eu vroom en godvreezende en wijkende van het kwaad.
3. Eu hem werden zeven zonen en drie doehteren geboren.
3. Daarbij was zijne bezitting zeven duizend stuks klein vee, en drie duizend kemelen, en vijf honderd juk ossen, en vijf honderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zoodat deze man grooter was dan alle die van het Oosten.
4. En zijne zonen gingen en bereidden een maaltijd in ieders huis, op zijnen dag; en zij zonden heen, en uoodigden hunne drie zusters, om met hen te eten en te drinken.
5. Het geschiedde dan, als de dagen des maaltijds omgegaan waren, dat Job heenzond, en hen heiligde; en hij stond des morgens vroeg op en offerde brandofferen naar hun aller getal; want Job zeide:
Misschien heeft zich mijn kroost bezondigd, en in 't harte
o O
Alzoo deed Job al die dagen.
6. Daar was nu een dag, dat, als de zonen Oods kwamen, om zich voor Jehova te stellen, ook de Satan in het midden van hen kwam.
7. Toen zeide Jehova tot den Satan:
Eu de Satan antwoordde Jehova, eu zeide:
Van de aarde, die 'k bezocht, en die 'k geheel doorkruiste!
8. En Jehova zeide tot den Satan:
Hebt ge op mijn knecht, op Joh, aldaar ook acht geslagen? Want niemand is op aarde als hij, in woord en daad, Een man, opregt en vroom, godvreezende al zijn dagen En wijkende van 't kwaad!
9. De Satan nu antwoordde Jehova, en zeide:
Is 't ook om niet, dat Job met vreeze God bejegent?
10. Daar Gij met vasten muur hem en zijn huis omgeeft Ja, al wat hij bezit! 't Werk zijner handen zegent üw gunst! Hoe talrijk 't vee, dat op zijn velden leeft!
11. Maar o, beproef het slechts Uw hand aan hem te leggen.
Zoo hij niet schaamteloos U dan vaarwel zal zeggen!
12. En Jehova zeide tot den Satan:
Zie, al, wat hij bezit, zij in uw hand gegeven;
Alleenlijk, strek uw hand niet naar hem zeiven uit!
3
Toen ging de Satan uit van voor Jehova's aangezigt.
13. Daar was nu een dag, dat, als zijne zonen en zijne doehteren aten en wijn dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene,
14. Een bode tot Job kwam en zeide:
De rundren ploegden en al de ezelinnen weidden
15. Aan hare zij; maar zie, daar kwam Sabéa woen!
Men nam ze en velde neer de jongren, die ze leidden,
En ik alleen ontkwam, cm u berigt te doen.
KJ. Terwijl deze nog sprak, kwam een ander, en zeide:
Gods vuur viel onverwachts uit Zijnen hemel neder;
Het trof de schapen en verteerde ze in zijn woen,
En van de jongren ook verrees geen enkle weder!
En ik alleen ontkwam, om u berigt te doen.
17. Als deze nog sprak, zoo kwam er een ander, en zeide:
Drie lioopen stelden de Chaldeërs, en zij joegen Op uwe keemlen toe; zij namen ze in hun woen,
Terwijl zij met het zwaard de jongeren versloegen!
En ik alleen ontkwam, om u berigt te doen.
18. Als deze nog sprak, zoo kwam een ander, en zeide:
Uw zoons en dochtren, om elkander te bezoeken,
In 's oudsten huis vergaard, — zij aten, dronken wijn,
19. En zie, daar kwam en stiet het huis aan al zijn hoeken Een stormwind, aangerukt van over de woestijn!
Hij velde 't huis en doodde uw jongren in zijn woen,
En ik alleen ontkwam, om u berigt te doen.
20. Toen stond Job op, en scheurde zijnen mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder;
21. Eu hij zeide:
Naakt ben ik uit den schoot der moeder voortgekomen;
Naakt keer ik derwaarts weer!
Jehova is 't, die gaf. Jehova heeft genomen;
Jehova's naam zij eer!
22. In dit alles zondigde Job niet, en schreef hij Gode niets ongerijmds toe.
HOOFDSTUK II.
1. Wederom was er een dag, dat, als de zonen Gods kwamen, om zich voor Jehova te stellen, de Satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor Jehova tc stollen.
4
2. Toen zeide Jehova tot den Satan:
Viin waar is 't, dat gij komt?
En de Satan antwoordde Jeliova, cn zeide:
Van de aarde, die 'k bezocht, en die 'k geheel doorkruiste!
3. En Jehova zeide tot den Satan:
Hebt ge op mijn knecht, op Job, aldaar ook achtgeslagen? Want niemand is op aarde als bij, in woord en daad, Een man, opregt en vroom, godvreezende al zijn dagen En wiikende van 't kwaad!
Nog blijft hij in zijn hart een blanke opregtheid dragen; Het was vergeefs, dat gij mij pordet tot den raad,
Om hem in zijn bezit met ramp en rouw te plagen!
4. De Satan antwoordde Jehova, en zeide:
't Is huid voor huid! Elk geeft al 't zijne voor zijn leven!
5. Strek maar Uw hand eens uit, sla zijn gebeente en vleesch; Zoo hij niet onbeschaamd dan 't afscheid U zal geven!
G. En Jehova zeide tol den Satan:
Zie, hij is in uw hand; ontzie zijn leven slechts!
7. Toen ging de Satan uit van Jehova's aangezigt, en sloeg Job met boosaardige zweren, van zijne voetzool af tot zijnen schedel toe.
8. En hij nam zich eene potscherf, om zieh daarmede te schrabben, en zoo zat de man neder in het midden der assche.
9. Toen zeide zijne huisvrouw tot hem :
Zoudt gij zelfs nu nog niet uw vroomheid laten varen? Zeg God vaarwel — en sterf!
10. Maar hij zeide tot haar:
Gij spreekt als een zottin! Hoe, zouden wij wel 't goede Van God ontvangen, maar het kwade niet alzoo?
In dit alles zondigde Job met zijne lippen niet.
11. Drie vrienden nu van Job hoorden al dit kwaad, dat over hem gekomen was en kwamen, elk uit zijne plaats: Eliphaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zophar, de Naiimathiet; en zij kwamen overeen, dat zij zonden heengaan, om hem te beklagen en om hem te vertroosten.
12. En toen zij hunne oogen van verre ophieven, herkenden zij hem niet, en zij hieven hunne stem op en weenden, en zij scheurden elk zijnen mantel, en zij wierpen stof op, boven hunne hoofden, naar den hemel.
13. Alzoo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een enkel woord; want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
5
11. Redewisselingen tnsschen Jol) en de drie vrienden.
A. Eerste Redewisselingen tnsschen Job en de drie vrienden.
HOOFDSTUK III tot HOOFDSTUK XV.
Jobs vervloeking van zijnen geboortedag'.
HOOFDSTUK HL
Het langdurig en pijnigend stilzwijgen wordt eindelijk door den lijder zelven afgebroken, en wel met uitvoerige verwenscliing van den dwj zijner (jehoorlv en van deu nacht zijner ontvangenis (vs. 3—11). Of, zoo hij dan toeh ontvangen worden moest; ware hij dan maar gestorven, reeds in den moederschoot, of ten minste aanstonds na de geboorte! Dnu toch was hij, met al de bewoners van het schimmenrijk, vrij van alle lijden (vs. 11 — 20). Hoe zwaar is het leven, en hoe begeerlijk daarentegen dc dood, zulken ellendige — zulken ellendige, nis hij zelf is, die, onder den rampspoed bedolven, voor steeds meer onheilen vreest en naauwlijks daarvoor gevreesd heeft, of er reeds door getroften wordt! (vs. 20 enz).
1. Daarna opende Job zijnen mond, en vervloekte zijnen dag.
2. Jol) dan antwoordde,'en zeide:
3. Tot niet verga de dag, die 't licht mij deed erlangen, De nacht, die van mij sprak; »er is een zoon geteeld!''
4. Die dag zij duisternis; raoog nooit weer licht ontvangen;
Geen aanblik worde aan hem van God meer toegedeeld;
5. Hij moge in duisterheen en schauw des doods verzinken, En koude een wolkenheir zich over hem gespreid;
Dat donkerteen des daags hem in haar boeijen klinken!
6. Die nacht, hij zij ten prooi aan eeuwge donkerheid;
Dat hij zich nimmermeer verheuge in 'sjaarkrings dagen;
Nooit word' hij in 't getal der maanden meer geteld;
7. Dat hij in barenswee geen moeder hoore klagen ,
En dat geen vaderhart in hem zijn vreugde meid';
8. Hem tref de vloek van die den dag in liedren vloeken,
Wier tooverzang den Draak aan 's hemels bogen jaagt;
9. Dat nimmer 't oog de ster zijns morgens moge zoeken;
Dat hij het licht verwacht', maar licht, dat nimmer daagt;
O, dat geen dageraad, van rozengloed omgoten,
Voor hem zijn oog ontdekke aan 's hemels blaauwen boog;
10. Wijl hij den moederschoot voor mij niet heeft gesloten, En al dees jamren niet verbergde voor mijn oog!
11. Dat ik gestorven ware, aleer ik was geboren!
Digt had, na d' eersten blik, mijn oog zich mogen doen!
12. Wat was voor mij een knie, ter liefdezorg, beschoren? Waarom een borst, om mij te voen?
13. 'k Lag dan nu stille neer, in diepen slaap te rusten. En was mijn deel een vree, van allen onrust vrij,
14. Bij hen, wien 's werelds magt en 's werelds wijsheid lustten. Die werken stichtten, groot van omvang en waardij, —
15. Bij vorsten, die hier eens een magt van goed bezaten.
Die 't huis met zilverglans zich vulden en met goud!
1G. Of had me, als misgeboorte, 't leven reeds verlaten;
Was ik als 't knaapje, dat geen daglicht heeft aanschouwd!
17. Daar houdt het woelen op der godvergeten boozen; Vermoeiden slapen daar, na hun vermoeinis, voort;
18. Daar is het eeuwig rust voor alle rusteloozen;
Des dry vers bulderstem wordt daar niet meer gehoord;
19. De kleine is daar gelijk aan die in grootheid leven. De slaaf gelijk aan dien, die geen gebieder vreest.
20. Waarom toch heeft Hij 't licht ellendigen gegeven?
Wat is toch 't leven hun, wier wonden niets geneest!
21. Zij haken naar den dood, — hij wil hen niet ontmoeten; Zij zouden als een schat hem delven uit den grond,
22. Zij zouden zijn gelaat met blij gejuich ontmoeten,
. Als eindlijk maar hun voet nabij den grafkuil stond!
23. Wat is toch 't leven hem, wiens wegen zijn omhangen Met donker floers van rouw, door d' arm van d' Opperheer?
24. Want ach, mijn voedsel is door bang gekerm vervangen. En als een water stroomt mijn rustloos klagen neer!
25. Als me iets met vrees vervult, dan is 't mij reeds gekomen; Getroffen heeft mij dra wat ik maar denk en ducht;
26. Mijn lust, mijn rust, mijn vree, 't is alles mij ontnomen. Die bij den aanblik van nog meer ellenden zucht!
7
Eliphaz geeft in zijne rede al spoedig niet onduidelijk te gevoelen, dar luj Job van bijzondere strafscliukliglieid voor God verdenkt, en vermaant dienvolgens den lijder, om tot God de toevlugt te nemen en Diens kastijding wél te behartigen. Met de betuiging; dat liij niet zwijgen kan, hoe moeilijk het vooi- Jol), in zijnen gemoedstoestand, ook zijn moge iemand aan te hooren, begint hij zijne rede (vss. 1, 3). Hij wil, dat Job gedenke, hoe vele ongelukkigen hij zelf vroeger getroost en bemoedigd heeft en houdt hein tevens zijne eigene tegenwoordige neerslagtigheid niet vriendelijk voor (vs. 3—7). Na daarop met een enkel woord (vs. 7) te hebben verzekerd; dat geen vromen eu onschuldigen in leed vergaan; is hij daarentegen zeer uitvoerig in de bewering: dat God aan de godde-loozen geduchte straf oefent. Ten bewijze hiervan beroept hij zich vooreerst op zijne ondervinding (vs. 8—12), en vervolgens op 'tgeon een Geest hem in een nachtge-zigt had voorgehouden, dat namelijk, de heilige God, die zelfs in Zijne engelen met ongenoegen onzuiverheid opmerkt, veel minder het geringe menschenkind, dat tegen Hem misdoet, zal vrij laten, maar het zeker, en wel naar den maatstaf van volkomene regtvaardigheid, straffen zal (vs 12 enz.).
V.
Wat, zegt hij verder, zouden uwe klagten baten ? Een dwaas maakt zich, in plaats van daarbij bate te vinden, door zijn gemor en ongeduld uog slechts te ongelukkiger (vss. 1, 2). 't Is wel waar, dat het zulk eenen wrevelmoedigen klager soms nog weer eens eenigen tijd voorspoedig gaat; maar zijn einde is toch altoos zeer ellendig (vs. 3 — (i). Do bron zijner rampspoeden ligt in den mensch zeiven (vss. 0 en 7). Job moest zich naar God wenden. God is de Almagtige. Bij Hem is altijd uitkomst voor hen, die nederig tot Hem de toevlugt nemen, maar de goddeloozen doet Hij verstommen (vs. 8—17). Liet Job zich door Gods kastijdingen leiden; Eliphaz durft hem dan voorspellen, dat hij nog eens weer regt voorspoedig en gelukkig worden zal (vs. 17 enz.).
1. Toen antwoordde Eliphaz, de Themaniet, en zeide:
2. Als iemand zich verstout, en tracht u te bedaren.... Hoort gij hem aan; het is met onvernoegden geest. Nogtans, wie zou hier nu het zwijgen nog bewaren ?
3. Bedenk, hoe menigeen gij vroeger onderweest!
De slappe hand deedt gij zoo vaak in kracht herleven;
8
4. De wanklende greep moed, op 't woord van uwen mond,
Gij hebt der moeden knie vaak sterkte weer gegeven;
5. Nu grijpt u 't lijden aan, en gij bezwijkt terstond;
Nu wordt gij zelf bezocht, en ligt daar als verslagen!
6. Biedt uwe godsvrucht nu geen grond van hoop meer aan?
Uw vroomheid, baat ze u niet, om welgemoed te dragen?
7. Bedenk toch, is wel ooit een vrome in 't leed vergaan?
Wanneer is hij verdelgd, die steeds op God vertrouwde?
8. De man, die ondeugd ploegde en onregt had gezaaid.
Moest, naar ik doorgaans zag, ook oogsten wat hij bouwde;
9. Steeds is voor d' adem Gods de booze als kaf verwaaid;
Het snuiven van Zijn toorn verteerde hem. Het woeden
10. Des feilen leeuws houdt op; verbroken wordt de tand
11. Des jongen; de oude sterft, geen buit om zich te voeden;
't Leeuwinnen-kroost vlugt heen, verjaagd in 't gansche land!
I
A
12. Eens is door mij een woord zeer heimelijk vernomen,
Een vlugtig, zacht geluid werd door mijn oor ontwaard;
13. Terwijl mijn geest bij nacht zwierf op 't gebied der droomen.
Wanneer de diepe slaap was neergedaald op aard, ;
14. Werd ik van siddering zeer plotseling bewogen.
Geheel mijn ligchaam rilde en beefde in bange vrees;
15. Daar streek me een geest voorbij, ik zag hem met mijne oogen.
Zoodat in grooten angst mij 't haar te berge rees.
16. Daar stond het beeld! Nog nooit aanschouwde ik desgelijken.
Er was een diepe stilte. Een stemme breekt haar af:
17. »Moest God ooit voor een mensch in regtsbetrachting wijken?
Zou iemand reiner zijn dan Hij, die 't licht hem gaf?
18. Vertrouwen; zie, zal Hij zelfs niet Zijn dienaars toonen.
Geen engel, die voor Hem in zuiverheid verscheen!
19. Maar wat dan zulken, die een leemen huis bewonen.
Welks grondslag is in 't stof? Geen motte wordt vertreen, *
20. Zoo ligt als zij! Één dag, daar liggen ze afgestreden;
Aleer men 't nog bemerkt, is 't reeds met hen geschied.
21. Wordt hunner teuten zeel niet ijlings doorgesneden?
Zij blazen d' adem uit, maar wijs, dft zijn ze niet! ■
H O O F D S T U K V
1. Roep vrij met luider stem! Wie zal u antwoord geven? Tot wien der heilgen u in dezen nood gekeerd V
2. Veel eerder zal een' dwaas zijn ongeduld doen sneven, En wordt een zotte door zijn wrevelmoed verteerd!
3. Ik zelf zag eens een dwaas zich schat bij schat verwerven, Maar dra heb ik verwenscht den zegen van zijn dak!
4. Zijn ongelukkig kroost moest alle zeegning derven,
't Werd in de poort vertreen, daar niemand voor hen sprak;
5. De hongerige dief liet van zijn oogst niets over,
Trots doornenhagen nam hij 't alles tot zijn buit,
Al hun vermogen werd verzwolgen door den roover.
6. Voorwaar, niet uit het stof is 't, dat de jammer spruit, Eu neen, de ellende komt niet uit den grond te voren;
7. Want even als de zoon der vuurvlam vliegt omhoog.
Zóó is ook 't menschenkind tot ongemak geboren!
8. Voorwaar, naar God alleen wendde ik om redding 't oog, 'k Zoude in de hand alleen van God mijn nooden stellen,
9. Die groote dingen werkt, waarvan men geen doorgrondt. Die wonderdaden doet, meer dan men op zou tellen!
10. Hij giet den regen neer op dit benedenrond,
En zendt Zijn watren naar de verst gelegen streken;
11. Hij is 't, die den verlaagde in hoogte en eer herstelt,
Die voor den zwaar beproefde een heilsdag aan doet breken;
12. Hij is 't, die 't listig plan der boozen nedervelt.
Zoodat hun aller hand geen ding weet uit te rigten;
13. Hij vangt de schrandren in hun eigen listigheen.
Zoodat der sluwen raad voor Zijnen wenk moet zwichten;
14. Hij doet bij lichten dag hen in het duister treen.
Des middags zijn ze als door een donkreu nacht omgeven. Zij tasten blindlings om, door angsten overmand,
15. Eu Hij ontrukt aan 't zwaard huns monds 't bedreigde leven Des armen; hém verlost Hij uit des wreeden hand.
10
1G. Zoo mag de zwakke zich dan nog met hoop verblijden,
Maar zal God 's boozen mond met sprakeloosheid slaan!
17. Zie, zalig is de mensch, dien God nog wil kastijden; Daarom, wil toch de tucht des Hoogsten niet versmaan!
18. Want Hij brengt smarten toe, maar wil ook weer verbinden, 't Is Zijne hand, die wondt, maar die ook heeling biedt;
19. In zes benaauwdheen zult gij Hem als Redder vinden,
In zeven deert het kwaad, ja roert het zelfs u niet;
20. In hongersnood weet Hij den dood van u te weren,
liij 't woen van de oorlogsvlam, het vreeslijk blinkend zwaard;
21. Geen lastertong zal u, door Hem beveiligd, deren.
En als verwoesting komt, zoo zijt gij niet vervaard.
22. Verwoesting en gebrek trotseert gij onverdroten.
Gij vreest niet als het wild gedierte tot u naakt;
23. De steenen toch van 't veld zelfs zijn uw bondgenooten, Wat op de velden leeft heeft vree met u gemaakt;
24. Gij zult uw tente zien iu blijde welvaart bloeijen;
Gij schouwt uw weide, en vindt ze vol om 't vee te voen;
25. Gij zult uw kindertal, als vroeger, aan zien groeijen, Uw spruiten zullen zijn als 't frisch en jeugdig groen;
2ö. Gij zult als grijsaard eerst ter stille groeve komen,
Zoo als men 't rijpe graan te zijner tijd vergaart!
27. Zie dit, 't is alles waar; wij hebben 't waargenomen.
Hoor dan, en heil u, zoo gij 't in uw hart bewaart!
VI.
De lijder verplaatst ons, in cene roerende ontboezeming, al aanstonds weer te midden van het heir zijner rampen; in verband waarmede alleen zijne klagten billijk kunnen beoordeeld worden. Op de meest treffende wijze gcett hij zoo te verstaan, dat redenen, als die van Eliphaz, magteloos waren, om tie stormen van
11
zijn binnenste te bezweren (vss. 2—5). Wat zijn hem zulke redenen zijner vrienden? Laffe, smakelooze spijs, ja een spijs, zoo walgelijk, als zijne kwaal zelve (vs. 5—8). Zijne kwaal; och, maakte God er een einde aan, door den dood! Do dood alleen kan hem nog tot een troost en eene blijdschap zijn (vs. 8 —10«); want 1°. bij de bewustheid zijner bestendige godsvrucht heeft hij den dood niet te vreezen (vs. lOi); 2°. zijn kracht is tegen een nog langer torschen van zijnen lijdenslast niet bestand (vss. 11, 12); 3°. alle uitzigt op hulp en uitredding is vergaan (vs. 13), en 4°. hoe allergricvendst de bejegening, die hij in zulken toestand nu ook nog van zijne vrienden ondergaan moet (vs. 14—24). Als hij na le voorstelling hiervan de vrienden heeft uitgedaagd, om hem van afdwaling te overtuigen, op die toegevendheid slechts aanspraak makende, die men aan het woord des diep ongelukkigen schuldig is (vs. 24—27), laat hij zich (vs. 27) tevens een zeer bitter woord tegen hen ontvallen. Aanstonds echter bidt hij, onder betuiging van do bewustheid zijner godsvrucht, dat ze hem niet verlaten. Hij stelt hunne nabijheid en toespraak op prijs; alleen, dat ze hem toch billijk behandelen (vs. 28 enz.)!
VIL
In dit Hoofdstuk spreekt onze lijder meer tot God, dan tot zijne vrienden. Uit de zwaarte zijns lijdens heeft hij de hevigheid zijner klagten bij dezen geregtvaar-digd; voor zoo veel namelijk het woord van zulk een ongelukkige (Hoofdst. 6: 26) regtvaardiging behoctt. Na de opmerking, dat het leven der menschen in het algemeen rijk is aan moeite en verdriet (vs. 1), teekent Job zijnen allerellendigsten toestand, met nieuwe trekken en in levende kleuren (vs. 2 — 7). Daarop roept hij God aan, om te gedenken, dat zijn leven nog slechts eene korte poos duren zal en dat wie eenmaal is ten grave gedaald, niet tot zijn vorigen levenstoestand terug keeren kan (vs. 7—11). Deze gedachten doen hem op nieuw in klagten over zijn lijden uitbreken (vs. 11—10). Eindelijk bidt hij : dat God van hem aHate en hem ten minste een oogenblik verademing gunne. Hierbij voert hij deze drangredenen aan: Lquot;. de mensch is veel te gering, om een voorwerp te zijn van eene zoo bijzondere oplettendheid Gods, dat Hij hem elk oogenblik beproevingen weet toe te zenden (vs. 16—20); 2°. door zijne overtreding, indien hij misdaan heeft, bragt hij (Job) Gode immers goenerlei nadeel toe (vs. 20), en 3°. het is do moeite niet waardig, dat God hem uiet vrijlaat; want een oogenblik slechts kan God wil hebben van do strafoefening (vs. 21.)
1. Maar Job antwoordde, en zeide;
2. Och, ware er iemand om mijn lijden regt te wegen, En werde een weegschaal met mijn rampental gevuld!
3. Het zand der zeeën zelfs, het haalt er niet meer tegen; Van daar mijn ongeduld!
4. Des Hoogsten pijlen zijn mij diep in 't vleesch gedrongen, Mijn levensadem drinkt hun doodelijk venijn;
Geen kleine ramp heeft mij zoo bittre klagt ontwrongen; Daar al de schrikken Gods om mij gelegerd /.iju!
12
5. Zou 's wilden ezels stem bij malsclie weiden klagen?
Zou de os ook loeijen, waar hij 't noodig voeder vindt?
6. 't Geen kracht en zout ontbeert, aan wieu zou dat behagen? Wat smaak, die 't eiwit mint?
7. Van weerzin wordt mijn ziel bij zulke spijs bevangen, —
Zij is mijn brood gelijk, — gelijk mijn walglijk lot!
8. Och, mogt ik maar wat ik zoo vurig wensch erlangen.
En wat mijn hart begeert, gewierde 't mij van God!
9. Behaagde 't God, mij te verbrijzlen in mijn lijden.
Greep maar Zijn hand mij aan, wierp Hij me als lijk ter aard!
10. Dat was mij nog een troost; ja, 'k zou mij dan verblijden In mijnen weedom, zoo 'k niet langer werd gespaard;
Want 's Heiligen woorden heb ik nimmer prijs gegeven!
11. Wat is mijn kracht, dat ik nog hopende adem haal', En waartoe wensche ik nog verlenging van mijn leven ?
12. Is mijn kracht steenen kracht? Of is mijn vleesch van staal?
13. Hoe? is niet alle hulp ver vau mij weggevloden?
Ontvlugtte aan mijne zij nog alle redding niet?
14. Den hopelooze wordt vertroosting aangeboden,
Door 's vrienden hart, ook schoon hij 's Hoogsten vrees verliet;
15. Maar ach, mijn broedren ziju trouwloos als voorjaarsstroomen. Zij zijn een bergstroom, die verdroogt in korten tijd!
16. Hij schuimt van 't ijs, dat in zijn val wordt meegenomen. En klompen sneeuws bevat zijn schoot, zoo diep als wijd;
17. De tijd der hitte komt, nu is hij dra verdwenen,
Hij droogt ten bodem uit, by 's zomers zonnegloed;
18. De karavaan trekt daar, langs grooten omweg, henen.
Zij waagt zich ter woestijn, waar ze — ach, versmachten moet
19. Zijn watren zoekt het oog van die naar ïhema trekken, In Scheba's kooplien doet hij 't hart verlangend slaan,
20. Maar schaamte moet hen, na hun blijde hoop, bedekken. Zij nadren, maar — ziedaar, hoe zij verlegen staan!
21. Voorwaar, zoo werdt gij mij nu niets! — Zoodra uwe oogen Aanschouwden deze ellend; daar waart gij zonder moed!
22. Heb ik u ooit gezegd: »geeft me iets van uw vermogen. En geeft tot mijn gerief geschenken van uw goed.
13
28. En redt mij nit de hand van lien, die me onderdrukken, Verlost mij uit de magt der trotsche dwinglandij ?quot;
24. Komt, onderrigt me, en ik zal zwijgend voor u bukken. En, waar ik heb gedwaald, welaan, verklaart het mij!
25. Gezonde taal o ja, zal altijd kracht bezitten!
Maar wat beduiden hier uw tuchtigende reen?
2G. Zijt gij alleen bedacht, om op mijn woord te vitten?
Eens moedeloozen woord gaat in den wind daar heen!
27. Maar — gij zoudt zelfs den wees u tot een slaaf begeeren. Zelfs werd een trouwe vriend door u voor geld verkocht!
28. Och, dat het u behaag, 't gelaat naar me om te keeren, En of ik leugen spreek, worde ernstlijk onderzocht!
20. Keert toch terug! En nu geen onregt meer bedreven!
Nog staat mijn onschuld vast; zoo keert dan tot mij weer! 30. Hoe? zoude er aan mijn tong 't venijn der boosheid kleven? Kent mijn gehemelte geen regt of onregt meer?
HOOFDSTUK VII.
1. Is 't niet op aarde een strijd voor alle stervelingen?
Is hun niet elke dag een huuiiingsdag gemaakt?
O o o o
2. Gelijk de dienstknecht hijgt naar de avondschemeringen. Gelijk de huurling naar den tijd van 't werkloon haakt;
3. Zoo vielen maanden mij ten deel, vol bange zorgen.
Zoo zijn mij nachten, vol van moeiten, toebereid.
4. 'k Zeg, als ik slapen ga; »Wanneer zal 'k opstaan? Morgen, Hoelang nog, eer gij weer uw schemerglanzeu spreidt?quot;
'k Woel tot aan d' uchtendstond, van allen slaap verstoken.
5. Mijn vleesch is met gewormte en schilfren overgroeid;
Mijn huid, uog naauwlijks digt, is ras weer opgebroken, Zoodat mijn levenskracht uit wonde aan wonde vloeit.
6. Zoo snel wordt zelfs geen spoel des wevers voortgedreven. Als mijne dagen, die daar zonder hoop vervlien.
7. Gedenk een ademtogt slechts, is mijn vlugtig leven,
Mijn oog komt nooit terug, om 't goede weer te zien.
14
8. Voor 't oog, dat rag nu ziet, zal ik niet meer verschijnen; Uw oog blikt naar mij om, maar 'k ben alreeds niet meer.
9. Gelijk een wolk vergaat, om spoorloos te verdwijnen,
Zoo, wie ten grave daalt, keert daaruit nimmer weer.
10. Ja, tot zijn woning zal hij nimmer wederkeeren.
En zijne plaatse aanschouwt nooit meer zijn aangezigt!
11. Dat geldt ook mij! Daarom, ik zal mijn klagt niet weren, quot;k Wil spreken, wat mij op 't beklemde harte ligt,
quot;k Uit in de bitterheid van mijne ziel mijn klagten!
12. Ben ik de zee gelijk, — gelijk een zeegedrocht
In Uwe schatting; daar Gij mij omringt van wachten?
13. Wanneer ik zeg: »Mijn troost ter legerstee gezocht,
Mijn sponde zal mijn smart, hoe min dan ook, verligten;quot;
14. Dan wordt mijn geest door U met droom bij droom gekweld, Ook dan verschrikt Gij mij door vreeslijke gezigten,
15. Zoo dat verstikken zich als wenschlijk voor mij stelt En 'k liever dood wil zijn, dan dit geraamte dragen.
1G. 'k Versmaad het! 't Is geen eindloos leven, dat mij wacht! O, iaat toch van mij af; want ij del zijn mijn dagen!
17. Wat is de sterveling, dat Gij hem zoo veel acht,
En dat Ge Uw harte wilt tot zulk een schepsel wenden;
18. Dat Gij hem naarstig zoekt bij 't kriekend morgenlicht. En hem elk oogenblik beproeving toe wilt zenden?
19. Hoe lang nog eer Uw oog zich eindlijk van mij rigt,
En Gij mij tijd gunt, om mijn speeksel in te slikken?
20. Misdreef ik; wat deed ik U, Menschenhoeder, aan?
Waarom ben ik dan 't wit, waarop Uw pijlen mikken, En moet ik zoo, mij zelf ten last, in 't leed vergaan?
21. En waarom zoudt Gij niet vergeven mijne zonden.
Waarom zou geen genade aan mijne schuld geschien?
22. Want weldra heb ik nu mijn plaats in 't stof gevonden;
Zoekt dan Uw oog mij op; Gij zult mij niet meer zien!
15
Bildatl zegt, in het wezen der zaak, niets anders dan Eliphaz ook reeds beweerd had. Hij beroept zich niet, zoo als deze, op eigen ervaring er ondervinding, maar wil zijnen redenen gezag bijzetten, door het aanhalen van de getuigenis der ouden. Met zijnen vriend komt hij hierin overeen : dat hij Jobs vroomheid wel niet stellig ontkent, maar toch duidelijk genoeg toont, haar meer dan te betwijfelen, cn dat hij den lijder vermaant, zich tot God en Zijne dienst tt be-keeren; als wanneer hij Gods zegenende hand ervaren zal. Na allereerst zijne verontwaardiging over Jobs woorden betoond te hebben (vs. 2), verklaart hij: dat God nooit anders handelt dan volkomen regtvaardig (vs. 3). Naar Zijne (straffende) regtvaar-digheid heeft Hij gedaan met Jobs kinderen (vs. 4). En wat den lijder zeiven betreft; indien hij zich tot God en godsvrucht bekeert, dan zal hij de (beloon ende) regtvaardigheid Gods, in den ommekeer van zijn lot, ondervinden (vs. 5—8). Ten bewijze van hetgeen hij zegt, beroept Bildad zich op de getuigenis der oude voorvaderen en haalt hij een stuk uit een gedicht der oudheid aan (vs. 8—21). Beelden, aan de Egyptische papyrusplant en aan het Nijlriet, gewassen, die spoedig verdorren (vs. 11—13), als ook aan het brooze spinneweb (vs. 13—10), en aan eenen weligen, maar ras aan zijne plaats ontrukten boom (vs. lü—20), ontleend, worden in het aangehaalde stuk op de goddeloozen toegepast, terwijl het met slechts een enkel woord van Gods gunst jegens de vromen getuigt (vs. 20a), Daar nu God de vromen zoo min verwerpen zal, als Hij de goddeloozen ondersteunt, zal Job, mits hij trede op deu weg der godsvrucht, nog weer blijde dagen zien aanlichten (vs. 21 en 22a.). Maar nogmaals, hij wete wel: dat den boozen de ondergang beschoren is (vs 224.).
1. Toen antwoordde Bildad, de Snhiet, en zeide:
2. Hoe lang nog zult gij die vermetle woorden spreken,
En woedt uw rede voort, gelijk een wervelwind?
3. Hoe? Zou dan God ooit de geregtigheid verbreken,
En wordt door d'Opperheer geen vlekloos regt bemind?
4. Zoo uwer kindren ziel heeft tegen Hem misdreven;
Naar hunne zonden heeft Hij met uw kroost gedaan.
5. Maar zoo gij u tot God wilt om gena begeven,
En roept gij d' Opperheer om Zijne ontferming aan;
G. Zijt gij opregt en vroom; voorwaar, dan zal Hij waken Voor uw belang; dan wordt Zijn gunst u mild betoond;
Dan zal Hij zeker 't heil van uwe tent volmaken,
Van uwe tent; waarin opregte Godsvrucht woont;
7. Zie, dan zal uw begin zijn klein en luttel te achten;
Zoo zeer ziet u het einde in zegenrijken staat!
8, Ja, ondervraag hier toch de vorige geslachten,
Pleeg met de ervarenis van hunne vadren raad!
9. Wij zijn van gistren; niets, ja niets is ons ervaren;
Want onze dagen zijn der schaduwe gelijk,
10. Maar zij, zij zullen het u leereu en verklaren.
En spreken uit een hart, in ware wijsheid rijk.
11. »Tiert de papyrusplant, met dorren grond te vreden.
En waar geen water is, groeit daar ook 't rietgewas?
12. Het staat nog in zijn groei; ofschoon niet afgesneden,
Verdort het evenwel lang vóór alle ander gras.
13. Zoo zijn de paden ook van hen, die God niet achten.
Geen steunsel houdt de hoop van eenen huichlaar op;
14. Bespotten zal hem dra de grond van zijn verwachten ,
En zijn vertrouwen is als 't huis der spinnekop.
15. Hij steunt op dit zijn huis — dra moet diens zwakheid blijken; Hij houdt zich daaraan vast — maar 't is ten val bereid.
16. Daar staat hij, rijk aan sap, in 't zonnelicht te prijken. En zijne scheuten zijn door heel den hof verspreid;
17. Door vetten bodem mag hij zijne wortels slingren.
Terwijl hem huis en muur een veilig schutsel bien,
18. Maar hij wordt uitgerukt, door onweerstaanbre vingren; Dan loochent hem zijn plaats: »ik heb u nooit gezien!quot;
19. Ziedaar, dat is in 't eind de vreugde van zijn paden.
En andren worden dra in zijne plaats geplant!
20. Zie, den opregte; God zal nimmer hem versmaden,
Maar goddeloozen; neen! — ver van hen 's Hoogsten hand!quot;
21. Eens zal Hij nog uw mond tot blijden lach verwekken, Uw lippen worden eens nog met gejuich vervuld;
22. Uw hatren zullen dan met schaamte zich bedekken.
Maar, 's goddeloozen tent wordt eens niet meer geduld!
17
IX.
Geen mensch, zest Job, zal, waar hij met God te doen lieeft, ids regtvaardig doorgaan, en in twistgeding met Hem zal ieder beschaamd moeten uitkomen (vs. 2—4). Zijne magt is onbeperkt en werkt al, wat Hij wil; ook de magtigsten moeten voor Hem bukken (vs. 4—14). Hoe zon hij, zwak en verlaten man, tegen dien God kunnen twisten! Zelfs al ware hij een geheel sehuldelooze, zou hij niet anders mogen, dan bidden om genade (vss. 14, lö). En ach, wat zou hij, zooals hij daar nu gebogen ligt onder zijnen jammer, waarmede God hem overlaadt, nog op genade hopen (vs. 16—19)! God heeft zoowel het regt, als de magt, om ieder op te leggen wat Hij wil; en hoe diep beschaamd zou hij worden, indien hij Gods regt wilde te na komen (vss. 19 en 30). Als Job vervolgens zijne opregte godsvrucht vrijmoedig betuigt, beweert hij tevens: dat deze belijdenis niet door zijne rampen wordt gelogenstraft; want dat zoo dikwijls eenerlei wedervaart den opregte en den goddelooze, en dat de onschuldigen zoo vaak in diep beklagens-waardigen toestand verkeeren; hetgeen toch ook van Gods hand voortkomt (vs. 31—25). Hoe veel onschuldigen vaak lijden moeten, dat ondervindt hij zelf (vs. 35—29). Voorts klaagt hij, niet in staat te zijn, om zich, bij hun eenmaal ingezogen vooroordeel, voor zijne vrienden te zuiveren van tien blaam der goddeloosheid, noch om, bij zich door een ander (tenzij God Zelf het doe) daarvan te laten zuiveren (vs. 29—34). Wat zijn geweten betreft, betuigt hij eindelijk, vrij en zonder vrees voor God, tot Hem te willen spreken, zoo God het, door matiging van zijn lijden, slechts toelaat (vss. 34, 35.).
X.
Wat hij betuigde, namelijk: te willen spreken tot God, dat doet hij thans ook, verklarende nog alleen vooraf, dat hij niet anders dan klaagtoonen voortbrengen kan (vs. 1.). En zoo klaagt hij dan, als wilde hij door zijne klagten God bewegen, om den blaam der goddeloosheid (XI: 29) van hem weg te nemen. Zoo bidt hij dan, dat Go;l hem niet als een goddelooze late omkomen, maar de reden noeme, waarom Hij hem zoo hard bejegent (vs. 3). Is het, omdat God lust heeft, om de onschuldigen te plagen, en daarentegen de goddeloozen te doen wandelen bij de ervaring Zijner gunst (vs. 3.) ? Of is het uit kortzigtigheid, die Hem, zoo als wel aardschen regters overkomt, den onschuldige als een' schuldige doet aanzien (vs. 4) ? Of verdenkt God hem van schuld, en haast Hij zich nu, in besef van kortstondigheid Zijns eigen levens, om hem de bekentenis van schuld, zoo die bestaat, door pijnigingsmiddelen af te dwingen (vss. 5 en 6)? Maar — God weet, dat hij niet goddeloos is; en God behoeft zich in geen geval te haasten of te ontrusten; want er bestaat geen magt, die iemand aan Zijne hand ontrukken kan (vs. 7). God moest dan ook niet zóó met hem handelen, dat Hij Zijn eigen schepsel, 'twelk Hij als een kunststuk vormde, doet te gronde gaan! Hoe had God hem gevormd, bewaard en welgedaan; en toch had Hij daarbij het geheime plan, om hem, hetzij dat hij schuldig zijn zou, of onschuldig, met de bitterste rampen te bezoeken en hem, zoo dikwijls als hij het wagen zou het hoofd, in het besef zijner onschuld, op te beuren, met nieuwe smarten te bestormen. Hoe Gode onwaardig! Hoe zeer is Hij hierin met Zich zei ven in strijd (vs. 8 —18)! Deze voorstellingen voeren den lijder vervolgens weer tot de vraag: waarom hij dan toch moest geboren worden; en tot den wensch: dat hij aanstonds bij of nog vóór zijn geboorte gestorven ware
2
18
(vss. 18, 19); waarna liij besluit met de reeds vroeger geuite bede: dat God hem rust guune dén korten tijd, die liem nog overig is, aleer hij, om nimmer terug te kecren, naar het stikdonkere doodenrijk heenga (vs. 20 enz.).
H O O E D S rr U K IX.
1. Maar Job antwoordde, eu zeide:
2. In waarheid hoe het is, 'k behoef dat niet te vragen. Regtvaardigheid voor God! Wat stervling, die haar heeft!
3. Zoo 't iemand lust met Hem zich in geschil te wagen; Uit duizend ook niet een, waarop hij antwoord geeft.
4. Hoe wijs men zij van hart, hoe sterk men zij van krachten; Wie zou ooit Hém weerstaan en blijven ongedeerd?
5. De bergen zet Hij weg, eer 't iemand zou verwachten,
Hij, die ze in Zijnen toom ook 't onderst boven keert;
G. Hij is 't, die de aarde doet uit hare plaatse beven.
En die de zuilen schudt, op welke de aardschijf rust;
7. Als Hij de zon gebiedt, zal zij geen schijnsel geven.
En 't licht van 't sterrenheir wordt door hem uitgebluscht;
8. Zijn hand alleen spant dat gordijn der hemelzalen;
Hij zet Zijn schreden op de hoogten van het meir;
9. Hij schiep de Wagenster, Orions heldre stralen.
De Zevenstar en al het Zuidlijk sterrenheir;
10. Hij is 't, die wondren doet, die niemand kan doorgronden. En groote daden, bij ontelbre sommen, werkt;
11. Hij ruischt voorbij, maar wordt niet door mijn oog gevonden. Hij zweeft mij langs, en wordt toch niet van me opgemerkt;
12. Zie, rooft Hij weg, wie heeft de magt Hem af te weren. En wie verstout zich, om te vragen: wat Hij doet?
13. God zal Zijn toorn niet eer ter rust doen wederkeeren. Dan Rahabs helprental voor Hem bezwijken moet!
14. 't Zij verre dan, dat ik vermag Hem te weerspreken.
Dat ik met woorden Hem zou trachten te weerstaan!
15. 'k Moest zwijgen, zelfs al ware ik schuldeloos gebleken. En 'k riep mijn Regter slechts om Zijne erbarming aan.
16. Al werd thans op mijn bee. Zijn antwoord zelfs vernomen. Ook dan geloofde ik niet, dat Hij mijn stem verhoort.
10
17. Hi], die me in stormgeloei meedoogloos om doet komen,
En, zonder reen, mijn liart met wonde aan wond doorboort,
18. Mij zelfs niet toelaat, om mijn adem te herhalen.
Maar mij verzadigt van al 't bittre, dat ik lij!
19. Wat dan de magt belangt; wie kan Zijn kracht bepalen?
En wat het regt; Hij spreekt: »Wat schepsel dagvaardt mijVquot;
20. Al ware ik schuldeloos, mijn mond zon mij verdoemen. Al ware ik nog zoo goed, 'k verklaarde zelf mij kwaad.
21. Mijn leven acht ik niet, maar vroom blijf ik mij noemen! 'k Verwerp een aanzijn, dat geheel mijn ziel versmaadt!
22. 't Is één; en 'k wil dan ook dit eene niet verzwijgen:
Dat Hij den vrome met den huichelaar verdoet;
23. Komt Zijne geeselroede een rassen dood te dreigen,
Zoo spot Hij met de smart van 't schuldeloos gemoed;
24. Het aardrijk wordt der hand van boozen prijs gegeven;
Hij is het, die het oog der regteren bedekt;
Wie doet dit, zoo niet Hij?
25. Nog sneller was mijn leven üan 't spoen des loopers, die naar 't wit zich henen strekt; Het vloog voorbij en mogt het goede niet genieten;
26. Als een papyrus-boot, zoo voer het ijlings heen,
Gelijk een adlaar op zijn prooi komt nederschieten.
27. Denk ik somtijds een wijl: »vergeten zij 't gesteen.
Ontdoen wil ik mij thans van 't rustloos jammerklagen.
Weer worde een blijde lach op mijn gelaat aanschouwd;quot;
28. Zoo beef ik aanstonds weer voor 't heir van mijne plagen. En ondervindt, dat Gij mij niet onschuldig houdt.
29. Het zij dan zoo, dat ik als een godlooze lijde!
Waarom mij nog vermoeid ? 't Is alles vruchteloos!
30. Ofschoon ik mij met sneeuw van alle smet bevrijdde,
En tot mijn zuivering de scherpste zeep verkoos;
31. Gij zoudt mij evenwel op nieuw geheel beslijken.
De kleedren, die ik draag, die zouden mij versmaan!
32. Hij is geen man, met wien ik spreke, als mijns gelijken,
20
Wij kunnen niet te zaam voor eenge vierschaar staan.
33. Geen scheidsman is er voor ons beiden aan te treffen, Die op ons hoofd zijn hand verzoenend nederleg!
34. Maar, dat het Hem behaag mij aan Zijn roe te ontheffen, Zijn schrik, die mij ontzet, Hij neem haar van mij weg!
35. Dan zal ik spreken — en dan spreken, zonder vreezen; Want reden tot die vrees, in mij bestaat zij niet!
HOOFDSTUK X.
1. Dit leven, zon het niet mij tot een walging wezen?
'k Laat aan mijn klagt haar loop; 'k spreek in mijn zielsverdriet,
2. En zeg tot God: »Wil me aan dees hangen nacht ontrakken; Waarom Gij met mij twist, dat breng mij aan 't verstand!
3. Hebt Gij er lust in, om Uw schepsel te onderdrukken.
Om te verstooten 't werk, gewrocht door eigen hand.
En over 's boozen raad in gunst Uw licht te geven?
4. Hebt Gij een vleeschlyk oog? Ziet Gij als menschen zien?
5. Zijn Uwe dagen als de tijd van 't menschlijk leven?
Is 't, dat Uw jaren als des stervlings dagen vlien?
G. Wat zoekt gij dan zoo naar mijne ongeregtigheden,
En waarom speurt Gij toch mijn zonden ijvrig na?
7. 't Is U bekend; 'k heb niet als boosaard overtreden;
En niemand is er, die uit Uwe hand ontsla!
8 Uw handen grieven mij, die me eens in t aanzijn leidden;
Schoon ik Uw maaksel ben, word ik van U doorwond.
9. Denk, hoe Gij zelf, als leem mij eenmaal wondt bereiden. En — nu keer ik tot stof, door 't woord van Uwen mond!
10. Hebt niet Gij zelf mij eens als botermelk gegoten?
Zijt Gij het niet, die mij als kaas eens runnen deedt?
11. Mijn beendren zijn door U met spieren zaamgesloten;
Gij zijt het, die mij hebt met vel en vleesch bekleed;
12. Gij gaaft mij 't leven; Gij blceft weldoend voor mij zorgen; Uw hand, die 't al bestuurt, bewaarde mijnen geest,
13. Maar déze dingen hadt Gij steeds in t hart verborgen;
Ja nu — nu zie ik, wat Uw raadsplan is geweest!
21
14. Waar 'k feilen mofft; mijn doen werd door U gageslagen, 'k Zoude om mijn misdaad dan Uw straffe niet ontgaan;
15. Betoonde ik mij godloos; 'k zou wee- en jammerklagen;
Was ik regtvaardig; 'k zou ook dan zelfs niet bestaan,
Maar vol van schande, om mij een rampenzee verbolgen
16. Zien woen. Eu hief ik 't hoofd nog in mijn druk omhoog; Gelijk een felle leeuw, zoo zoudt Gij mij vervolgen,
En stellen keer op keer U dreigend voor mijn oog;
17. Een nieuw getuigenheir zoudt Gij mij tegenzenden ;
Steeds meerder gramschap, die Gij me op den schedel goot. En schaar op schaar zou mij bestoken, met ellenden.
18. En, waarom bragt Gij mij dan uit den moederschoot?
Och, had ik, van geen oog gezien, den geest gegeven!
19. Dan ware 'k als niet geweest, — 'k waar dan terstond in'tgraf Gebragt, uit moeders schoot.
20. Hoe kort — hoe kort mijn leven! Houd op! Dat ik me een poos verkwik! Laat van mij af,
21. Aleer ik henenga, om nimmer weer te keeren.
Naar 't land der duisternis, waarover doodsschauw hangt,
22. Waar stikke donkerheid eu nacht des doods regeeren,
Waar nimmer dageraad het ordloos zwart vervangt!
HOOFDSTUK XI.
Met geen gezag acin eigen ondervinding en aan bijzondere openbaringen ontleend, zoo als Eliphaz, noch met wijsteidsspreuken der ouden, zoo als Bildad, bekleedt Zophar zijne rede. In liet wezen der zaak zegt hij niets anders, dan deze zijne vrienden ook reeds gezegd hadden. Niet minder duidelijk dan Bildad en veel onbewim-pelder dan Eliphaz, beschuldigt hij Job van een goddeloos bestaan. Zijn vrij bitse aanhef (vs. 2 eu 3) legt den lijder gesnap en gezwets ja, zelfs spotten met God ten laste. Spotten is namelijk, naar Zophars meening, wat hij, met beroep op Gods wetenschap, van zijne onschuld beweerd had (vs. 4). Met terugzigt waarschijnlijk op Jobs gezegde H. IX vs. 16, wenscht hij: dat God zelf eens sprak en de beweegredenen bloot legde, waardoor Zijne wijsheid zoo met Job handelt; dan toch zou deze, wien het nu aan inzigt mangelt en wiens kennis door de wetenschap en de wijsheid Gods verre overtroffen wordt, het wel verstaan: dat hij, wel verre van onschuldig te zijn, integendeel zeer schuldig is en met veel
22
verschooniug wordt bejegend (vss. 5, 0). Hoe groot is de hoogte en de diepte der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe gaat zij alle bevatting des menschen te boven (vss. 7, 8, 9)! Wanneer dan nu die God iemand voor het gerigte trekt; wie zal dan tegen Hem staande blijven? Zal men dan nog blind blijven voor zijne schuld en zich in weerspannigheid verharden (vss. 10, 11, 12)! Job bekeere zich dus tot God en tot de beoefening van al, wat Hem behaagt (vs. 13, 14); dan zal er een onbenevelde dageraad van voorspoed voor hem aanlichten (vs. 30j; maar — wee, wee den goddelooze (vs. 21)!
HOOFDSTUK XI.
1. Toen antwoordde Zophar, eu zeide:
2. Zou zulk een woordenvloed zijn antwoord niet verkrijgen, En zoude een snapper 't veld behouden, door zijn reen ?
3. Zoudt gij met uw gezwets alle andre lien doen zwijgen,
Zoudt gij maar spotten, en niet een u tegentreen?
4. Gij zegt toch: »mijne leer kent geenerlei gebreken.
Gij ziet hoe 't rein gewaad der onschuld mij bekleedt!quot;
5. Maar waarlijk, och of God eens zelf begon te spreken.
En tegen u Zijn mond ter leering open deed!
6. Deed Hij u eens verstaan Zijns raads verborgenheden.
Wier wijsheid uw verstand tweemaal te boven gaat;
Dan werd door u gewis in 't openbaar beleden:
Dat God u om uw schuld niet naar verdienste slaat!
7. Wat Gods oog onderzoekt, vermoogt gij dat te vinden? Doorgrondt gij 't plan van Hem, die 't al in 't aanzijn riep?
8. 't Is hoog als 's hemels boog! — Wat zoudt gij onderwinden? 't Is dieper dan de hel! — Reikt uw verstand zoo diep?
9. 't Is langer zelfs dan de aarde en breeder dan de zeeën!
10. Vervolgt Hij iemand, maakt Hij dien gevangen man.
Sleept Hij hem voor 't gerigt, en staan zij met hun tweeën Daar voor het volk; wie is 't, die Hem weerleggen kan ?
11. Want ja, Hij kent ze wel, de snoodaards met hun daden, Ook als het schijnen mogt, dat ze aan Zijn oog ontgaan.
12. Dan keert de dwaze mensch zich tot der wijsheid paden,
Al ving zijn leven ook als 't jong eens ezels aan.
13. Wil zich uw hart dan nog in waren ootmoed buigen;
Heft gij met smeekgebeen uw handen naar Zijn troon; —
14. Indien er is, wat van uw boosheid moet getuigen.
Doe 't weg! En waak, dat in uw teut geen onregt woon!
23
15. Dat zal u, vrij van leed, weer blijde blikken schenken, Dan staat ge onwankelbaar en door geen vrees gemoeid;
16. Ja, dan zult ge al uw leed vergeten, en 't gedenken Als waterstroom en, die n zijn voorbij gevloeid;
17. In meer dan middagglans zal weer uw leven schijnen, Uw donkre nacht wordt tot een heldren morgenstond;
18. Dan doet een lil ij de hoop uw zorg en smart verdwijnen En legt ge u veilig neer op wel omgraven grond;
19. Dan smaakt ge een zoete rust en niemand zal u storen; Door velen wordt uw gunst dan met gebeen gezocht!
20. Maar — 's boozen oog valt in; zijn toevlugt gaat verloren, En niets meer hoopt hij, dan — zijn laatsten ademtogt.
Do wijsheid zijner vrienden bespottend, toont Job zicli door hunne redenen beleedigd, en beweert hij zoo goed met verstand van zaken te kunnen spreken, als zij (vss. 2, 3). In weerwil zijner godsvrucht, is hij zijnen vrienden tot een spot; maar daarmede deelt hij in zoo verre in het gewone lot van ongeluk-kigen (vss. 4, 5). Eene stelling als deze; dat juist verwoesters, hoovaardigen, stoutmoedigen rust hebben, naardien zij door God gezegend worden (vs. 6), staaft hij (vs. 7 —11) met verwijzing op hetgeen men, naar Gods verordening, in de dierenwereld ziet plaats hebben. En beter dan de redenen der vrienden, smaken hemde wijze leeringen der ouden (vss. 11, 13). Naar hunne leer beschikt de Alwijze en Almagtige God over alle dingen, ook over de aanzienlijkste men-sehen en over gansche volken, volgens Zijn welbehagen. Al wat er geschiedt, geschiedt door Zijne wijsheid en magt. Zijne magt voert Zijnen raad uit; Zijne kracht werkt wat Zijne wijsheid wil; en niemand, die het veranderen of keeren kan (vs. 13 enz.).
Xlll.
Van dit alles is Job ten volle verzekerd; zoodat hij in zijne beweringen zeker zoo goed regt van spreken heeft, als de vrienden bij hunne beweringen, voor zich maar denken konden (vss. 1. 2). Nadat hij zich bereid en begeerig verklaard heeft, om zijne zaak voor God te verdedigen (vs. 3), bestraft hij de vrienden (vs. -1) en wenscht hij: dat zij geheel zouden stilzwijgen, zoo zij ten minste nog voor wijzen wilden doorgaan (vs. 5). Dat zij hooren naar de beschuldiging, die hij tegen hen heeft! Uit partijdigheid voor God — met den heimelijken toeleg, om God daardoor voor zich in te nemen, gedragen zij zicli jegens hem onregt-vaardig en oneerlijk. Maar God, die niet te misleiden is, zal hen daarover straf-
24
fen; en hunne redenen zullen in hare nietigheid ten toon gesteld worden (vs. 6 —13). Wat hem deswege ook treffen moge; hij wil spreken tot God. Dat niemand hem hindere! Waarom zou hij ook zijn leven niet wagen? Het is toch verloren! Is het verloren;... niettemin wil hij zich nog verdedigen, om niet met den blaam eens goddeloozen te sterven (vs. 13—16). Er is, wat hem de overwinning waarborgt (vs. 1(5). Ja, men hoore! Zóó zeker is hij van den goeden uitslag, dat hij het willig met zijn leven zal boeten, indien hij tot zwijgen gebragt wordt en zijne zaak verliezen moet (.vs. 17—20). Alleen; God voldoe aan twee voorwaarden (vs. 31); en zoo spreke God en hij zal antwoorden, of indien God niet aanvangen wil, dan zal hij beginnen met vragen, waarop God antwoord geve! (vs. 30—23) Daar God zwijgt, vangt Job, na eenige oogenblikken, met vragen aan. (vs. 23a) Geen antwoord ! Dus dringt de vrager aan op beantwoording der gedane vraag (vs. 23b). Geen antwoord wederom! Ook niet de (vs. 21) begeerde verligting. Ach, God verbergt Zijn aangezigt van hem! God houdt hem voor Zijn vijand (vs. 24)! Zoo breekt hij wederquot;in klagten uit, waarin hij het tevens als Gode onwaardig aanduidt, hem zoo bard te blijven behandelen (vs. 25 enz.).
Is het niet tegen rede en billijkheid, dat een zwak, kortstondig en, uit kracht zijner geboorte uit onreine ouders, zondig mensch door God zoo hard wordt bejegend (vs. 1—5)? De billijkheid vorderde, dat God den kortstondigen sterveling, wiens leven geheel in Gods hand is, een zekere mate van rust vergunde (vs. 5, 6). Anders toch is het lot van een boom beter, dan dat van een mensch. Want de mensch leeft hier slechts eenmaal. Terwijl een afgehouwen of van ouderdom stervende boom nog weer in zijne uitspruitselen herleeft, sterft de mensch, om niet weder tot dit leven terug te keeren (vs. 7—13). Och, dat het anders wezen mogt! Dat Job een ander lot mogt te gemoet zien! Behaagde het Gode hem een zekeren tijd in het doodenrijk te bepalen en hem, nadat Zijn toorn geweken was en weer voor de vroegere toegenegenheid had plaats gemaakt, tot een vernieuwd leven op te roepen (vs. 13—16)! Maar, wat wenseht hij? Ach, hoe treurig is het in werkelijkheid met hem gesteld! Hoe zwaar worden zijne zonden bezocht (vss. 16,17)! Hoe zou, als God' hem zóó behandelt, niet alle hoop eens menschen te gronde gaan ; daar zelfs de meest vaste voorwerpen voor geweld bezwijken moeten (vss. 18, 19)? Maakt God eens menschen hoop te niet, zoodat hij niets meer verwachten durft; Hij werpt ook den mensch zeiven voor altoos neder, in smarten en ellenden, die zelfs in het doodenrijk nog voortdnren (vs. 20 enz.).
1. Maar Job antwoordde, en zeide:
2. Voorwaar, gij zijt een volk: u voegt het hier te rigten!
Met uwen dood komt nog de wijsheid aan haar end !
3. 'k Heb ook een hart als gij! Hoe, zoude ik voor u zwichten?
Al, wat gij hebt gezegd, wien is dat onbekend?
4. Zijns vrienden spot ben ik, wiens roepstem God zal hooren;
Ik ben opregt en vroom, en nogtans tot een smaad!
25
5. Verachting is den man, dien rampspoed treft beschoren, Zij is voor dien bereid, wiens voet op 't wanklen staat.
6. Der dwingelanden tent bloeit bij 't genot van vrede, En zij, die God weerstaan, zij blijven ongedeerd.
Ja, Gods hand deelt aan hen een rijken zegen mede.
7. Zie, ondervraag maar 't vee, elk hunner die 't u leert, 't Gevogelte in de lucht kan 't u voor oogen stellen,
8. Of raadpleeg de aarde, die u 't zelfde leeren moet. De visschen in de zee, die kunnen 't u vertellen!
9. Wie weet niet uit dit al, dat Jova's hand dit doet?
10. Wiens handen, die de ziel va): al, wat leeft, bevatten. Het zijn, waarin de geest van eiken mensch berust!
11. Proeft niet het oor de reen, om hun waardij te schatten. Zooals 't gehemelt zoekt de spijze, die het lustV
12. De ware wijsheid woont bij hoogbedaagde grijzen; Verstandigheid is 't goed, door de ouderdom bewaakt.
13. »Zijn wijsheid en Zijn magt zijn niet naar eisch te prijzen, Zijn raad en Zijn verstand zijn vlekloos en volmaakt.
14. Zie, Hij breekt af, en wie zou d' opbouw dan vermogen? Er wordt niet weer bevrijd, waar Hij den kerker sluit.
15. Zie, Hij damt watren af, zoodat zij gansch verdroogen, Of zij verwoesten 't land, laat Hij Zijn stroomen uit.
1G. Bij Hem is groote kracht en wijsheid zonder palen; Die dolen doet is met den dolende in Zijn hand;
17. Beroofd van have en goed, doet Hij de raadslien dwalen, En Zijne hand verblindt der regteren verstand;
18. Gebonden vorsten doet Hij nog weer vrijheid erven. Van vrijen neemt Hij weg hun grootheid en hun eer;
19. In droeve ballingschap doet Hij de priesters zwerven, Die hooggezeten zijn bonst Hij ter aarde neer;
20. Getrouwen doet Hij vaak in sprakeloosheid zwijgen,
Terwijl Hij 't oordeel van de wijzen zwichten doet;
21. Op 't hoofd van vorsten doet Hij schande nederzijgen , En maakt den gordel slap der mannen, groot van moed.
22. Het diepst der duisternis doet Hij in 't licht verschijnen. Hij brengt in heldren dag de schaduw van den dood;
23. Hij maakt de volken sterk, en doet huu kracht verkwijnen, Hij maakt hen arm en klein, zoo wel als rijk en groot;
24. Den hoofden van het volk, doet Hij den moed ontzinken, Hij drijft ze in 't woeste en doet ze dwalen buiten raad,
25. In 't donker tasten ze om en zien geen lichtstraal blinken, Hij doet hen waglend gaan, zooals een dronkaard gaat.quot;
XIII.
1. Zie, 'k heb dat alles ook gezien, met eigen oogen,
En 't met mijn oor gehoord, en 't wel verstaan! — Gij ziet,
2. Zoo goed als gij, die op uw wetenschap durft bogen,
Heb ik ook wetenschap; ik zwicht dus voor u niet.
3. Maar neen, — ik schikke me om tot d' Opperheer te spreken! Ik wil mijn goede zaak bepleiten gaan voor God;
4. Want dat gij leugen weeft, is zonneklaar gebleken.
Elk uwer is een arts, die met den kranke spot.
5. Och, dat uw mond voortaan stilzwijgendheid beware.
Dat zou ten minste nog een daad van wijsheid zijn!
(3. Hoort toch wat ik, tot uw beschaming, u verklare,
Wilt mijner lippen twist, opmerkzame ooren wij'n.
7. Zult ge onregt spreken, om Gods handelwijs te schragen, En wilt ge, in Zijn belang, bedrog en leugen smeen?
8. Zult ge, om Zijn gunst, u gansch partijdiglijk gedragen, En wilt ge alzoo voor God, met mij in 't strijdperk treenV
9. Zal dat u baten, daar Zijn oogen u doorgronden?
Hem toch, misleidt gij niet, zooals men 't menschen doet!
10. Geduchte straf voorwaar, wordt door u ondervonden.
Zoo ge in 't verborgen van uw hart partijschap voedt!
11. Zal niet Zijn majesteit u siddren doen en beven,
En zal niet Zijne hand uw hart met vreeze slaan V
12. Uw spreuken zullen dan als stuivende asche wezen.
Uw vesten zullen dan als louter leem vergaan!
13. Laat van mij af en zwijgt! O, dat ik spreke en klage. En 't tref' mij, hoe dan ook mijn vonnis zij geveld!
27
14. Waartoe, dat ik mijn vleescli in mijne tanden drage, En waartoe mijne ziel nog in mijn hand gesteld ?
15. Zie, 'k word van Hem gedood! — Zoo viel mijn hoop in iluigen. Nogtans mij met het pleit mijns wegs tot Hem gerigt!
10. Voor mijne zake zie, mag dit alreeds getuigen;
Dat er geen huichelaar treedt voor Zijn aangezigt!
17. Hoort, hoort nu naar mijn reen, en leent me opmerkzame ooren
18. Ziet toch, ik sta gereed den regtsstrijd aan te gaan.
Dit weet ik zeker, 't regt zal aan mijn zij behooren.
19. Wie is hij, die het waagt mijn twisting te weerstaan?
Die kan, zoo 'k zwijgen moet, ten prijs mijn leven vergen!
20. Doch van twee dingen is 't, dat ik me vrij begeer;
'k Zal voor Uw aangezigt alsdan mij niet verbergen.
21. Ver van mij dan Uw hand, ook kwel' me Uw schrik niet meei!
22. Zoo roep mij, en ik zal terstond het antwoord geven,
Of ook, met antwoord naar mijn vragen U gewend!
23. Hoe menigmaal heb ik gezondigd en misdreven?
Maak mijnen afval mij — maak mij mijn schuld bekend!
24. Waarom gunt Gij mij niet. Uw aangezigt te vinden. En waarom slaat Ge mij toch als Uw vijand ga?
25. Verjaagt Ge een blad, sints lang gedreven door de winden? Den droogen stoppel, zet Gij dien zoo rustloos na?
26. Want bittre dingen hebt Gij over mij beschreven;
Gij wilt mij erven doen der jonkheid overtreen;
27. Mijn voet legt ge in het blok, bespiedend heel mijn leven; Gij slingert als een gracht U om mijn zolen heen.
28. En — hij vervalt; hij heeft geheel zijn kracht verloren. Als een vermolmde tronk, — als 't kleed, der motten lust.
XIV.
1. De mensch — de zwakke mensch, van eene vrouw geboren, Hij is van dagen kort; en waar — waar vindt hij rust?
28
2. Hij is gelijk een bloem, wier schoon dra is vervlogen;
Gelijk een schaduw vliedt, zoo vliedt hij ijlings heen.' lt;3. En evenwel. Gij slaat op hem opmerkzame oogen,
En toch, Gij doet met U mij voor de vierschaar treen! L Wie zou een reinen ooit uit een onreinen geven?
5. Niet een! — Daar Gij bestemdet zijner dagen tal,
Daar bij U zijn bepaald de maanden van zijn leven. En grenzen, die zijn voet niet overschrijden zal;
(5. Zoo laat toch van hem af! Zoo wil hem ruste schenken, Zoolang een huurling aan zijn dag genoegen heeft!
7. Een boom behoudt zijn hoop, en mag eens tijds gedenken. Dat hij weer uitbot en in groene spruit herleeft.
8. Schoon de oude wortel reeds in de aarde moog verteren, En de afgeknotte tronk in 't stof versterven moog;
'gt;e reuk ^er watren doet zijn groeikracht wederkeeren, En zijne scheute schiet in jeugdig groen omhoog.
10. Maar, sterft het menschenkind, waar zal hij dan verschijnen? Waar is de sterveling na 't geven van den geest?
11. De watren van een meir verdampen en verdwijnen.
En een rivier droogt uit, als waar zij nooit geweest;
12. Zoo staat de mensch niet op, ligt hij in doodslaap neder; Zoolang de heemlen zijn geen enkle, die ontwaakt.
Neen, uit hun diepen slaap wekt hen geen stemme weder.
13. Och, dat Ge mij nu in het schimmenrijk verstaakt!
Ja, daar verberg me, tot Uw toorn U heeft begeven!
Bepaal mij daar een tijd; en dan gedenk aan mij!
14. Hoe? Zou een mensch, die stierf, nog te eeniger tijd herleven Dan zou ik ook, hoelang de tijd mijns strijdens zij.
Met stille hoop, op 't uur van mijn verlossing wachten,
15. Waarin Gij roepen zoudt, en 'k antwoord geven mogt, ' Waarin Gij weer naar 't werk van eigen hand zoudt trachten.
16. Maar nu. Gij telt mijn treen; hoe zwaar word ik bezocht,
17. Om mijne misdaan; ja verzegeld zijn mijn zonden In eenen zak; Gij dicht mij schuld bij schuld opeen!
29
18. Voorwaar, een berg stort in en wordt van de aard verslonden;
19. Een rots wordt aan zijn plaats ontrukt; den harden steen Holt eindlijk 't water uit, en voor de kracht der stroomen Spoelt de aarde weg; zoo wordt des menschen hoop verstoord
20. Door U. Gij stoot hem neer, om spoorloos om te komen. Verandert zijn gelaat en jaagt hem rustloos voort.
21. Komt nu zijn kroost tot eer; hij mag er niet van weten, Ook merkt zijn oog het niet, indien men dat versmaadt;
22. Alleen zijn eigen vleesch wordt van de smart gevreten En zijne ziele in hem treurt om zijn jammerstaat.
B. Tweede Redewisselingen tusscheii Job en de drie vrienden.
HOOFDSTUK XV tot HOOFDSTUK XXII.
Eliphaz, zeer ontevreden over den spot, dien Job met de wijsheid der vrienden gedreven heeft, kan aan deze redenen den wijzen man niet herkennen, en verklaart wat hij gezegd heeft voor nietig en krachteloos, voor verwaand en der godsvrucht schadelijk, voor eene taal, die alleen door boosheid en arglistigheid kan i ii(r('(reven wordeu en die dus, terwijl niemand anders hem beschuldigt en veroordeelt, reeds zijn vonnis velt (vs. 1 — 7). Job moet niet denken, dat hij alleen de wijsheid bezit; der vrienden kennis van zaken doet voor de zijne niet onder; ja, een hunner is een stokoud man, ouder dan Jobs vader (vs. 7—11). Trotsch van hart en van oogen, van geest en van mond als hij is, toont Job, dat de vertroostingen Gods en het quot;zachte vriendenwoord geen waarde bij hem hebben (vs. 11—14); en — is geen mensch, geen Engel zelfs, zuiver voor God; hoe verachtelijk en verfoeilijk moet dan niet in Zijn oog de man zijn, die het onregt als water indrinkt! (vs. 14 17) Wat zijne ondervinding, in overeenstemming met de gedenkspreuken van de, nog door geen vreemden invloed bedorven, vaderen, hem geleerd heeft, dat zal Miphaz den weerstrevige voorhouden (vs. 17—20). Het is nu geen vermaning meer, om zich tot God te wenden, waarmede hij optreedt; hij wil nu met meer troosten, met den lijder het uitzigt te openen in eene gelukkige toekomst, indien hij der vermaning gehoor gaf; neen, nu Jobs eigen mond hem zoo luide veroordeeld heeft en hij Gods vertroostingen blijkt te versmaden, al worden ze ook in zachtheid hem toegebragt, nu meent Eliphaz hem de jammeren en de ellenden te moeten schetsen , die de goddelooze mensch zich en de zijnen berokkent. De booze is
30
vooreerst naar zijn innerlijke zenr ongelnkkig (vs. 20—25); en dit niet zonder reden (vs. 25—28). Maar ook wat vervolcjem het uitwendige betreft; enkel onheil is hem eu zijn huis beschoren (vs. 28 enz.). De toepassing wordt aan Job zei ven overgelaten.
1. Toen antwoordde Eliphaz, de Themaniet, en zeide:
2. Is dat eens wijzen, zich zoo windrig uit te laten,
En is zijn borst gevuld raet stormende oostenwind?
3. Verdedigt zulk een zich, met woorden, die niet haten.
Met lange reednen, waar men geur, noch smaak aan vindt?
4. Ja, alle godsvrucht zoude uw stoute tong verbreken. Weg neemt gij het gebed voor 't aangezigt van God;
5. Uw ongeregtigheid leert zulk een taal u spreken ,
En gij verkiest de tong van 't sluw en listig rot!
6. Uit üw, niet mijn mond is het vonnis u beschoren,
En tegen u getuigt der eigen lippen klagt.
7. Zijt gij soms de eersteling der menschen, hier geboren ?
Zijt gij soms vroeger dan de heuvlen voortgebragt?
8. In Gods verborgen raad, hebt gij daarin gezeten ?
Kondt ge alle wijsheid zich in u verzaamlen doen?
9. Wat is aan u bekend, dat wij niet zouden weten,
Eu wat verstaat toch gij, dat niet ook wij bevroen?
10. Ook in ons midden is een grijsaard — een stokoude,
Van dagen meer zelfs dan uw vader, hoe bejaard.
11. Is Gods troost u te min, om u daaraan te houden.
En 't zacht gesproken woord, is 't u zoo weinig waard?
12. Wat laat gij toch u door uw hoogmoed zoo beheeren.
Waarom toch, dat uw oog die norsche blikken slaat?
13. Ja, tegen God zelfs durft gij uwen geest te keeren;
En, welk een rede, die er van uw lippen gaat!
14. Wat is de mensch, om hem als zuiver te beschouwen,
üe telg der vrouw, dat hij regtvaardig heeten moog ?
15. Zie, op Zijn heiligen zal God niet eens vertrouwen.
Ja, zelfs de heemlen zijn niet zuiver in Zijn oog!
16. En dan — de man, die 't onregt zwelgt, als waterdronken, Hoeveel te meer veracht, verfoeit, verwerpt Hij dien!
31
17. Ik wil u leeren; kom, aan mij gehoor geschonken!
Verhalen zal ik u hetgeen ik heb gezien;
18. Hetgeen de wijzen reeds in ouden tijd verkondden,
En hunnen vadren zelfs van oudsher was bekend,
19. Toen zij nog onvermengd in dezen oord bestonden,
En nog geen vreemdeling zich herwaarts had gewend.
20. »De goddelooze kwelt zich al zijn levensdagen,
En bang zal te allen tijd des dwinglands harte slaan;
21. Staag hoort zijn oor wat hem van schrik het bloed doet jagen Te midden van den vree valt hem de wreker aan.
22. Uit züne donkerheen durft hij geen uitkomst hopen.
Maar vreest, dat hij alom door 't zwaard omsingeld is;
23. Hij zwerft en doolt om brood, waar of hij 't moog beloopen, En weet: mij wacht een dag van enkel duisternis;
24. Angst en benaauwdheid doen hem, vol verschrikking, beven. Hij wordt daarvan, als door een strijdend vorst, vermand;
25. Want tegen God hield hij zijn snoode hand verheven. En tegen de Almagt zich hoovaardig aangekant.
26. Stormloopend kwam hij toegeschoten op den Hoogen,
Den hals vooruit, den rug met schilden digt bedekt,
27. Gelijk hij 't aangezigt van vet had overtogen.
En zich de lenden in zijn wellust had gespekt.
28. Doch wonen zal hij dies in gansch verwoeste wallen, In huizen, die elkeen als woning zou versmaan.
En die bestemd zijn, om tot hoopen puins te vallen.
29. 1 ïijk worden zal hij niet; zijn kracht zal niet bestaan; Vergeefsch al, wat hij zwoegt, om meerdring van vermogen;
30. De duisternis ontwijkt zijn voet te geener stond;
De vlam zal zijne spruit doen dorren en verdroogen.
Ja. vallen zal hij door den adem van Zijn mond.
31. Der boosheid trouw' hij niet; zij zal hem ver misleiden; Slechts 't kwade zal zij hem ten loon erlangen doen;
32. De dag is nog niet daar, waarop hij zal verscheiden.
Of vol is reeds zijn maat! Zijn palm wordt nooit weer groen
33. Maar Hij zal dien eerlang ten grond toe nederrukken,
Zooals daar doet een man, die naar zijn wijnberg gaat. Om wat niet rijpen mag ten wijnstok af te plukken,
Gelijker wijs de olijf zijn bloeisel vallen laat.
32
84. Een steenrots wordt èn huis èn hof der liuichelaren,
En 't vuur verteert de tent, die 't onregt woning bood; 35. Ze ontvangen moeite, en 't is al ij del, wat ze baren ,
't Is niets meer dan bedrog, wat voortkomt van hun schoot!
Na de betuiging, dat hij al die troostelooze en winderige redenen, welke hij nu al /oo menigen keer had moeten aanhooren, moede is en ook niet begrijpt wat den vrienden regt geeft, om zoo te spreken (vs. 2, 3), verklaart Job, dat hij geheel anders met hen handelen zou, dan zij nu hem bejegenen, indien hij in hun en zij in zijn geval waren (vs. 3—7). Maar, wat spreekt hij van 'tgeen hij doen zou! Dat hij zich bij zijnen werkelijken toestand bepale! Hoe heeft God al het zijne der verwoesting overgegeven! Zijn ligehaam is de ellendigheid zelve; en dit moet dan nog voor bewijs zijner goddeloosheid gelden! Hoe vijandig betoont God zich tegen hem, en wat smaad laat Hij hem van de boozen wedervaren! Eens was hij zoo gelukkig! maar____hoe hard is hij behandeld! Hij is ter
neer geworpen, doorwond, verpletterd. Geheel zijn voorkomen is deerniswaardigheid. En, dat alles is hem overkomen, hoewel zijne handen rein waren en zijn gebed zuiver was (vs. 7—18). Hij is als een vermoorde. Zijn bloed roept om wraak; zijne regtvaardiging moge niet achterwege blijven (vs. 18)! Eén is er altijd, die hem regtvaardigen kan. God is getuige zijner godsvrucht. Zijne vrienden bespotten hem. Maar terwijl zij hem bespotten, weent hij tot Gou, dat Deze zijne eer handhave (vs. 19—22). Ja, zijn oog smeekt hierom met tranen; en God wille hem als een godvruchtige doen gekend worden; want 1°. zijn levenseinde is op handen (vs. 22 en H. 17: 1),
en 2o. het zou Gode onwaardig zijn, indien Hij zulke lieden, als die hom met spotternij omringen, in dezen strijd, (ook slechts schijnbaar) de overwinning behalen liet (vs. 2 — 6). Al is hij der verachting prijs gegeven; de man, die rein van hart en van hand is, werpt daarom zijne vrijmoedigheid niet weg, maar blijft zijn stem verheften voor het regt zijner zaak (vs. O—10). Hierop voigt eene opwekking tot de vrienden, om den weg te verlaten, dien zij tot hiertoe 'n hunne redenen betreden hebben; daar geen hunner zich hierbij nog als een wijze heeft kenbaar gemaakt. Hoe toch kan het wijsheid zijn, van iemand te verger.: dat hij den donkeren nacht voor helderen dag houde, of dat hij nog verwachting koes-tere voor dit leven, waar hij reeds het graf en het gewormte tot zijne maagschap heeft (vs. 10 —16)! Alle hoop, die men hem voorspiegelt, gaat eerlang onder, in den nacht des grafs - des grafs, dat hem dan toch ook ruste geven zal (vs. 16).
1. Maar Job antwoordde, en zeide:
2. 'k Heb zulke dingen nu zoo dikwijls reeds vernomen.
Vertroosters zijt gij zaam, die ver van troosten blijft!
33
3. Zal aan dien wind van taal niet haast een einde komen? Wat — wat toch is 't, dat u tot zulke reednen drijft?
4. Zonde ik tot n, gelijk gij thans tot mij doet, spreken ,
Indien gij. zooals ik, in 't leed waart afgesloofd?
Zoude ik, als gij nu mij, met woorden u besteken. En spottend over u ook schudden met mijn hoofd?
5. Neen, met raijn mond zoude ik u sterken, bij uw klagten, En mijner lippen troost bond uwe smarten in!
6. Indien ik sprak; zou niet mijn smart uw smart verzachten? En zoo ik stille zweeg; 't gaf blijk van vriendenmin!
7. Dan — ach. Zijn hand sloeg al mijn levenslust in duigen! Verwoest hebt Ge al, wat eenmaal 't mijne heeten mogt!
8. Dat Gij mij aangrijpt, moet nu tegen mij getuigen; De elleudestaat, waarmee mijn ligchaam is bezocht.
Staat tegen me op, om me in het aangezigt te hoonen.
9. Zijn toom verscheurt me; ik ben nooit van Zijn woede vrij Hij knarsetandt mij toe, om Zijnen haat te toonen;
Mijn Weerpartij der scherpt Zijne oogen tegen mij.
10. Zij sperren hunnen mond verachtend tegen me open;
Mijn wangen wordt de slag der smaadheid toegebragt; Zij komen, vol van spot, tot mij te hoop geloopen.
11. God gaf mij over in der goddeloozen magt,
En deed mij vallen in de handen van de snooden.
12. Ik leefde in rust, maar Hij heeft mij ter neer geveld; Hij greep mij bij den nek, als om me in eens te dooden; Tot Zijner pijlen wit heeft Hij mij daargesteld.
13. Van allen kant zijn mij Zijn schichten toegeschoten;
Mijn nieren zijn doorboord. Hij heeft ze niet gespaard. Hij heeft meedoogenloos mijn gal in 't stof vergoten;
14. Met breuk bij breuk lig ik hier neergeveld op aard;
Gelijk een krijgsheld is Hij tot mij doorgebroken.
15. Ik heb mijn huid dies met een zwarten zak bedekt. En 't eens zoo moedig hoofd heb ik in 't stof gedoken;
16. 't Geween heeft me op 't gelaat een gloeijend rood verwekt, En schaduwen des doods verduisteren mijn oogen,
3
34
17. Hoewel er door mijn liaud geen onregt is geschied,
Eu mijn gebed steeds in opregtheid steeg ten Hooge!
18. O aarde, neen mijn bloed — mijn bloed, verberg dat niet, En voor mijn wraakgeschrei zij er geen plaats te vinden!
19. Zie, nu ook kent mij wèl de Stierder van mijn lot!
20. Getuige is mij die in den hemel troont! — Mijn vrinden Zijn mijn bespotters; doch mijn oog weent tot mijn God:
21. Dat Hij aan dezen man voor God wil regt verleenen, En tegen zijneii vriend dit menschenkind verweer!
22. De tijd, die mij nog rest is nu welhaast verdwenen, En ik betreed het pad, waarvan 'k niet wederkeer.
XVII.
1. Mijn adem is ten eind; mijn dagen zijn vervlogen;
Het graf gaapt voor mijn voet!
2. Voorwaar 't is spotternij Wat mij omgeeft; 'k zie niet dan smaad en hoon voor oogen
3. Treed toch voor me in, en stel Gij zelf U borg voor mij.' Wie, zoo niet Gij, zou als een borg zijn hand mij geven:
4. Ja, Gij hebt hun gemoed van kloek verstand ontdaan;
Laat de overwinning hun dan niet ter zijde streven!
5. Men biedt ja wel, den vriend van zijn bezitting aan,
Maar 't oog van eigen kroost moet bij hun armoe smachten.
6. Ten spreekwoord zie ik mij der wereld aangeboon,
Zoodat ik 't voorwerp ben van 't smadelijkst verachten ;
7. Daarom is vau verdriet mijn oogen 't licht ontvloon,
En is de schaduw 't beeld van al mijn ligchaamsleden.
8. Wanneer de opregten 't zien, grijpt hen verbazing aan. De vrome wordt om 't doen des huichlaars ontevreden ;
9. Maar die regtvaardig is volhardt op de eigen paan,
Een man, van handen rein, zal zijne krachten sterken.
10. Welaan gij allen, komt, hervat nogmaals uw reen ;
Toch zal mijn hart bij u geen ware wijsheid merken!
35
11. Mijn dagen zijn voorbij; zij vlogen ijlings heen;
Verbroken ligt daar nu het plan van mijn gedachten: Wat ooit mijn hart bezat, dat ging als damp te niet!
12. Zij willen mij den nacht den dag gelijk doen achten,
Zij stellen 't licht nabij, waar 't oog slechts 't donker ziet.
13. Hoop ik alleen op 't graf, als 't huis, waartoe ik nader,. Zal in de duisternis welhaast mijn leger zijn,
14. Roep ik aan 't gapend graf reeds toe: »Gij zijt mijn vader!quot; En aan de wormen: »Gij mijn moeder, — zuster mijn!
15. Waar ergens zou dan nog voor mij verwachting waren? En wat mijn hoop belangt; wat oog zal ooit haar zien?
16. Zij zal ter poorten van het rijk der schimmen varen,
üat mij ter zelfder stond in 't stof de rust zal bien!
Ook deze vriend heeft, nu hij andermaal het woord voert, niets anders ten beste dan de leering: dat de goddeloozen met hnn geslacht en teut en nagedachtenis, in den nacht van onheilen en in de duisternis der vergetelheid, omkomen. Zijn rede bevat geen woord, dat naar troost zweemt. De eenige vermaning is eene aanmaning, dat Job de redelijkheid niet langer verloochene (vs. 2). Bildad is zeer beleedigd. Zijn aanhef is dan ook nog al bitter. Hij begint met Job ten laste te leggen, dat hij op niets anders dan op woorden en klanken uit is, zoodat er niet redelijker wijze met hem te spreken valt, indien hij zoo voortgaat. Vv at regt heeft Job, om hen als dieren te achten en zich tegen hen aan te stellen, alsof zij onrein waren? Hij zelf gedraagt, in zijn toorn en ongeduld, z\ch zeer onredelijk; want hij spreekt alsof God, om zijnentwil de vaste wetten van Zijn regtvaardig vergeldend wereldbestuur zou opheffen! (vs. 2—5) Maar wat Job ook denken moge; het licht des goddeloozen wordt door stikke duisternis vervangen (vs. 5—7), en op zijn pad is hij dan van duizend gevaren en van enkel verschrikkingen omsingeld (vs. 7—12). Gebrek, ziekten ,vreeselijke kwalen en een ellendig uiteinde zijn hem beschoren (vs. 12—15). Zijne tent, zijn ganscne geslacht, zijn naam en zijne nagedachtenis, het gaat alles spoorloos te gronde (vs. 15—20). Zijn wedervaren vervult jong en oud met ontzetting en schrik (vs. 20). Dit en geen ander lot is het deel van hem, die God niet kent (vs. 20). In den aanvang dezer beschrijving werd gesproken van de goddeloozen (vs. 5), maar al aanstonds daarop is het enkelvoud gebezigd, dat verder door het geheele Hooldst. is volgehouden. Bildad spreekt dan als van één man. Het laat zich ook hieruit maar al te duidelijk gevoelen, hoezeer hij Job op het oog heeft. Hoe moest dit den lijder grieven!
36
1. Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
2. Hoe laug nog zal die jagt op woorden u behagen ?
Geef eerst der rede plaats, en spreken laat ons dan !
3. Wat wil men tot den rang der dieren ons verlagen , Wat reden, dat uw oog ons onrein achten kan ?
4. O gij, die in uw toorn uw ziel dreigt te verscheuren,
Zou de aarde om uwentwil, van 't schepslenheir ontdaan , Als doodsche wildernis, in eeuwge stilte treuren,
En zoude om u de rots van hare plaats vergaan?
5. Ja, uitgebluscht wordt eens het licht der goddeloozen.
En vuur en vonk wordt aan zijn haardstede uitgedoofd;
6. Verduistren zal het licht ter tente van den booze ,
En van haar schijnsel wordt zijn lamp gewis beroofd.
7. Nu durft hij naauwlijks meer zijn trotsche schreen verzetten, En tot den ondergang voert hem zijn eigen raad;
8. Want met zijn voeten loopt en struikelt hij in netten, En 't garen wart hem vast ai, waar hij verder gaat;
9. De strik omsluit zijn voet, in weerwil van zijn zorgen, En zie, daar heeft de klem hem als haar prooi gevat;
10. De hem gespannen koord is voor zijn oog verborgen,
Alomme wacht de val hem op zijn donker pad.
11. 't Zijn louter schrikken, die hem allerzijds beroeren, En drijven in het naauw, waar hij den voetstap zet.
12. Het hongrig onheil ligt als prooi hem te beloeren,
't Verderf knaagt aan zijn rib met tanden, scherp gewet.
13. Hij, die als de eersteling des Doods het licht aanschouwde. Verteert met tragen tand de veezien zijner huid.
14. Ontrukt wordt hy der tent, waar hij zijn hoop op bouwde. Men sleept hem naar den Vorst der schriklijkheden uit.
15. Zijn tent, niet meer de zijne, is goed, dat vreemden erven. Een zwavelregen stroomt vernielend op zijn dak.
16. Van ondren moet zijn stam in droogen bodem sterven, En gansch verdorren moet van boven loof en tak.
17. Zijn nagedachtnis zal geheel van de aard verdwijnen,
En in de dreven wordt zijn naam niet meer genoemd.
18. Men dringt hem weg; geen licht moet langer hem beschijnen
37
Hij vaart ter duisternis, waartoe hij is gedoemd;
Meu zal hem overal verdringen en verdrijven.
19. Geen zoon, of kleinzoon laat hij in zijn volk zich na. Geen enkle zal er in zijn woning overblijven.
20. De jongling slaat zijn lot niet diepe ontroernis ga,
En de oude is aangedaan van siddering en beven,
Als hij zijn blikken naar die vreeslijke uitkomst wenut.
21. Voorwaar, zoo is het huis van hen, die God weerstreven, Eu zoo de plaatse van den man, die God niet kent!
HOOFDSTUK XIX.
Hoewel Job in de bewustheid zijner goede zaak, die hij ook hier zeer nadrukkelijk uitspreekt, dit antwoord met verwijtingen aan de vrienden aanvangt, on het met eene dreigende waarschuwing besluit, is toch deze zijne rede niet slechts veel minder driftig en scherp dan de vorige, maar over haar geheel zelfs zacht. Jobs antwoorden gaan van lieverlede over tot aandoenlijker toon. De stroom, die eerst bruisend daarheen schoot, wordt kalmer en statiger in zijnen loop. In het tegenwoordig antwoord hcerscht veel weemoed. Het is op het verwekken van meewarigheid quot;en van medelijden aangelegd. Eerst klaagt de lijder, dat de vrienden zich zoo hard tegen hem aanstellen en, als met uitschudden van alle schaamte, hem met de eenc smaadrede na de andere bedroeven en grieven, en verwijt hij hun, dat zij, met al hun spreken, geene enkele dwaling van hem aan den dag brengen. En hoe onwaardig en hoe verontwaar-digingwekkend is het, dat zij evenwel zich tegen hem verheffen en het lijden, waarmede^ hij bezocht is, als bewijs zijner schuld willen drijven! (vs. 2—6) O, wilden de vrienden het toch gelooveu , dat uiet eigen schuld, maar dat God hem in deze rampen gestort heeft'/(vs. 6) Met dezen wensch gaat hij tot eene aandoenlijke teekening van zijnen cllendestaat over. (vs. 7 —21) Van geluk, regt, vrijheid licht heeft God hem beroofd. Zijn eer, zijn kroon, zijn hoop heeft God hem ontnomen. God behandelt hem als eenen vijand, tegen wien Hij in toorn ontstoken is en rondom wiens teut Hij Zijne benden legert (vs. 7—13). God heeft zijne broeders ver van hem weggedaan. Nabestaanden, vrienden, bekenden, knechten, dienstmaagden zijn van hem vervreemd en bejegenen hem smadelijk. Zijne vrouw zelfs is van hem afkeerig en — zijne kinderen, ach, hoe wenschte Mj nog in het bezit tc zijn van dezen! Kleine kinderen zelfs bespotten hem. Zijne meest vertrouwde vrienden hebben eenen afschuw van hem (vs. 13 30). Zijn ligchaam verkeert in eeu allerellendigsten toestand (vs. 20), Op deze aandoenlijke tcekeniiig' nu volgt de roerende bede: ,, Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o o-ij, quot;mijne vrienden!quot; Dat zij toch ophielden den van God vervolgde te vervolgen en hem te verscheuren! (vss. 21, 22) Maar, wat mag hij van die vrienden
verwachten? Och, dat zijne woorden ter eeuwiger gedachtenis beschreven , ja, in eene rots gebeiteld werden, opdat het nageslacht hem daaruit regtvaardigen mogt! (vss. 23, 24) Doch, wat zal het oordeel der nakomelingschap hem baten? Zoo schijnt dan de hoop, die hem tot hiertoe nog niet zóó geheel begeven had, of zij wierp
38
nog soms een enkelen, zij het clan ook slechts flaauwen, lichtstraal in zijn hart, — de hoop op regtvaardiging nog bij zijn leven, schijnt dan nu geheel en al te zijn ondergegaan. Maar neen, juist op het oogenblik, dat die hoop in stikdonkeren nacht schijnt te zijn uitgebluscht, drijft de zwarte zoom der donkere wolk voorbij en helderder dan ooit bestraalt hem de dierbare ster ! Ja, het is méér dan hoop, wat hem bestraalt. Hij weet, zijn Gocl—zijn Wreker leeft! Niet noodig is hem het oordeel der nakomelingschap. Zijn God — zijn Getuige — zijn Verdediger leeft; en als zijne ellende zal ten toppunt gestegen zijn, zoodat zijne huid en zijn vleesch zoo goed als tot enkel stof zullen zijn uitgeteerd, dan zal hij God tot zijne verdediging zien optreden! O, hoe verlangt hij naar dat oogenblik! (vs. 25 — 28) Dan zullen de vrienden beschaamd staan, en, tenzij dat zij regtvaardig jegens hem worden in hunne oordeelvellingen, zal Gods wraakzwaard hen treffen. Dat ze dit zwaard ontzien, en het niet afwachten, om bij dat zwaard te ondervinden; dat er Één is, die regtvaardig oordeelt! (vs. 29)
HOOFDSTUK XIX.
1. Maar Job antwoordde, en zeide;
2. Hoelang zal uwe taal mijn ziel nu nog bedroeven?
Hoelang slaat gij mij nog met uwe woorden neer?
o. Reeds tienmaal deedt ge mij uw bittre smaadreen proeven, Gij handelt met mij wreed, en kent geen schaamte meer!
4. En ook al ware 't, dat ik ergens heb misdreven;
Bij mij vernachten blijft dan toch 't gepleegde kwaad!
5. Zoo ge u in vollen ernst hebt tegen mij verheven,
En drijft gij tegen mij den smaad, die me overlaadt;.....
6. O, weet dan toch, dat God mij heeft ter neergestoten,
Dat Hij 'tis, die Zijn net heeft over me uitgespreid!
7. Zie, roep ik al; »geweld!quot; voor mij is 't oor gesloten.
Al schrei ik luide om hulp, mij is geen regt bereid.
8. Hij heeft mijn weg bemuurd; ik kan niet meer ontkomen; Met dikke duisternis bedekte Hij mijn paan.
9. De eer, die mij eens bekleedde, is door Zijn hand me ontnomen, En van mijn hoofd heeft Hij de sierkroon weggedaan.
10. Zoodat ik moet vergaan, zóó heeft Hij me afgebroken.
Gelijk een boom heeft Hij mijn hoop ter neergeveld.
11. Hoe heeft Zijn toornegloed zich tegen mij ontstoken,
En tot een vijand heeft Hij me in Zijn oog gesteld!
12. Zijn benden al te zaam zijn tegen me opgekomen.
Zij baanden zich een weg, en stormen op mij aan,
De grond rondom mijn tent is door hen ingenomen.
39
13. Mijn hroedren zelfs heeft Hij ver van mij weggedaan ,
Vervreemd zijn van mij die eens van me, als vriend, gewaagden;
14. Door aanverwant noch buur wordt mijner meer gedacht;
Ik ben een vreemdling voor mijn knechten en mijn maagden,
15. Als buitenlander ben 'k zelfs in hun oog geacht.
1(3. Roep ik mijn huisknecht toe; geen antwoord wil hij geven. En smeeken moet ik hem, uitdruklijk, keer op keer;
17. Mijn huisvrouw vliedt mijn aam, en zij, die eenmaal t leven Ontvingen van mijn schoot, helaas, die zijn niet meei.
18. 'k Zie jonge kindren zelfs mij met versmading schuwen.
Wanneer ik opsta, wordt hun spotten slechts vermeerd.
19. Mijn vrienden, hoe vertrouwd, 'kzie ze allen van mij gruwen Ja, die ik liefheb, die zijn tegen mij gekeerd!
20. 'k Ben vel en been; geen vleesch is meer aan mij te vinden; Mijn tandvleesch slechts is nog aan 't wreed verderf ontgaan.
21. Ontfermt u mijner dan — ontfermt u o mijn vrinden.
De hand van God toch greep mij ter verplettrmg aan!
22. Waarom word ik door u vervolgd en voortgedreven.
Gelijk door God? Waarom verslindt mij uw geweld?
23. Och, of mijn woorden nu eens werden opgeschreven. En werden ze op de blaan des hoeks te zaam gesteld,
24. Ja, met een ijzren stift en lood, in rots gehouwen Voor eeuwig!
or, Doch — ik weet ook: mijn Verlosser leeft!
2(3. Eens beurt Hij me uit het stof! — Ja, ik zal God aanschouwen, Als ook geen huid en vleesch meer aan mijn beendren kleeft!
27. Dan zal mijn blik aan Hem, als aan mijn Wreker hangen. En niet als weerpartij zal dan mijn oog Hem zien!
De nieren in mij zijn geprikkeld van verlangen;
28. Want ja, dan zegt gij; »wat vervolgden wij toch dien?quot; Dan wordt het regt der zaak aan mijne zij bevonden!
29. O, vreest toch voor het zwaard, dat eenmaal 'tonregt wreekt! Met grimmigheid slaat eens dat zwaard der wraak zijn wonden. Opdat gij weet, dat Één regtvaardig vonnis spreekt!
*
40
Zonder eenigzins acht te slaan op den hoofdinhoud van het aandoenlijk antwoord, dat laatstelijk door Job gegeven is, brengt Zophar hier niets zakelijks in het midden, dat niet reeds herhaaldelijk is beweerd geworden. Ook hier doet hij zich kennen, als een ongevoelig en ruw man. De aanhef en vooral het slot van Jobs laatste rede heeft zijn misnoegen in hooge mate opgewekt. Dat misnoegen is zoo levendig, dat hij niet zou kunnen zwijgen, zooals hij aanstonds verklaart (vs. 2—4). En zijne eerste woorden klinken zoo driftig, dat het is, als heeft hij den lijder naauwlijks den tijd vergund, om behoorlijk uit te spreken. Het is weer het oude thema: dat de voorspoed der goddeloozen niet lang van duur is. (vss. 4, 5) Deze stelling wordt nu in eenige beeldspraken zóó om-schreven, dat des sprekers toepassing op Job, zich meermalen maar al te duidelijk doet gevoelen. Hoe groot en magtig de goddelooze ook zijn moge en hoe stoutmoedig zijne kinderen zich ook aanstellen; vernedering, ja, een algeheele ondergang, waartegen geen ligchaamskracht beveiligen kan, zal zijn lot wezen (vs. 6—12). Hij moge zich in het kwade verlustigen en zieh daaraan, als aan eene lekkere spijs, willen te goed doen; allerkwalijkst zal dat vergif nem bekomen, en al dat goede, waarvan hij droomde, dat zal hij niet zien (vs. 12—18). Zijne onbarmhartige, wreede hebzucht jegens de armen zal hem duur te staan komen. Alle ellendigen zullen hem aanvallen. God zal hem tot verzadiging toe, van Zijne straffen lusten doen (vs. 19—24). Ontkomt hij het ééne gevaar, dan zal het andere hem verslinden (vs. 24, 25). Terwijl hemel en aarde tegen hem za-menspannen, gaat al zijn goed te gronde, tot het allerlaatste toe, dat nog in zijn tent was overgebleven. Gods toorn rust op hem en op al het zijne (vs. 26 enz.). Jobs taal wordt steeds aandoenlijker, die van de vrienden steeds harder, en de ruwste van hen laat zich steeds het laatst hooren. Met deze rede intns-schen heeft Zophar zijn laatste woord gesproken.
1. Toen antwoordde Zophar, de Naamathiet, en zeide:
2. Zoo moet ik u nog eens mijn antwoord doen erlangen, Gedrongen door de drift, die in mijn boezem brandt;
3. Een smadelijk bescheid toch moest ik daar ontvangen. Dan, daarop geeft mijn geest een antwoord van verstand,
4. Weet gij dft niet: — 'tis zoo van overoude tijden,
Ja, sedert de eerste meusch het aardrijk heeft betreen! —
5. Dat zich de boozen kort slechts met gejuich verblijden,
En 's huichlaars vreugde altoos gelijk een damp verdween?
6. Al klimt ziju hoogheid op tot aan des hemels zalen, En raakt hij met zijn hoofd tot aan der wolken trans:
41
7. Hij zal voor eeuwig toch in 't stof ter neder dalen,
En wie hem vroeger zag vraagt eens: »Waar is l.ij thaiis¥''
8. Hij vliedt gelijk een droom, en wordt niet meer gevonden. Als 't ijdel nachtgezigt zinkt hij in 't niet ter neer;
9. Het oog tuurt naar hem om, maar ziet, hij is verzwonden, En nimmer ziet de plaats, waar hij eens stond, hem weer!
10. Zijn zwakken thans het doel der roofzucht van zijn kindren; Straks moet zijn eigen hand 't gestolen goed vergoen.
11. Pocht hij in jonglingskracht, dat geen ding hem kan hindren Zijn hoogmoed zal hem dra tot stof verkeeren doen.
12. Het booze moge al zoet aan zijne lippen smaken.
En dat hij 't met zijn tong als lekkernij bedek,
13. Hij boude 'tvast en moge ook zelfs het slikken staken, Opdat het lang ten lust aan zijn gehemelt strek;
14. Dra zal zijn ingewand toch van zijn spijze gruwen.
Daar 'tin zijn lijf wordt tot een bittren addergal;
15. Het ingeslokte goed, hij zal 't weer van zich spuwen; 'tis God, die 't hem weer uit zijn lippen drijven zal.
1G. Der adderen vergif, dat had hij iugezwolgen.
De slangentong bragt hem den steek eens wissen doods.
17. Dacht hij zijn lust aan stroom, rivier en beek te volgen Van melk en honig; ver van zooveel goeds en groots,
18. Verliest hij wat hij won en niets — niets mag hem baten, 't Is al geborgde waar, waar duur noch vreugde in ligt;
19. Omdat hij onderdrukte en de armen heeft verlaten, En huizen heeft geroofd, waar hij geen woning sticht.
20. Omdat zijn hebzucht door geen perken zich liet binden. Zoo zal hij niet ontgaan, zelfs met zijn dierste pand.
21. Niets liet hij ovrig, waar zijn vraatzucht kwam verslinden; Daarom weet zijn geluk dan ook van duur noch stand.
22. Het wordt hem bang, bij al den wellust van zijn leven; Elk grijpt hem aan, dien hij eens neerstortte in ellend.
23. Voorwaar, om aan zijn buik verzadiging te geven Stort Hij hem in den gloed van Zijnen toorn, en zendt Zijn regen op hem neer, de straf aan hem beschoren
24. Ten spijs! Is hij 't gevaar van d'ijzren spies ontvloon, Zoo zal hem evenwel de stalen boog doorboren;
25. Hij trekt wanhopig, — rukt weer uit zjjn lijf den zoon
42
Des boogs, — het glinstrend staal is aan 74111 gal ontwrongen, En — al den schrik des doods ziet hij zich toegebragt!
2ö. Door ramp op ramp wordt zijn gespaarde schat besprongen, Onaangeblazen vuur verteert dien onverwacht,
't Vernielt wat in zijn tent nog ovrig was gebleven.
27. De hemel maakt gewis zijn misdaan openbaar,
Eu de aarde zal niet min vijandig hem weerstreven;
28. De schatten van zijn huis verdwijnen al te gaar.
Een stroom vloeit rustloos voort, zoo ook het goed des bonzen; Ten dage van Zijn toorn treft hem het deerlijkst lot.
29. Dit is het deel, dat God bepaald heeft den godloozen,
Ja, dit het erfdeel, dat hen wacht, naar 't woord van God!
HOOFDSTUK XXI.
Indien de vrienden dan dat medelijden niet kunnen of willen bewijzei;, 't welk hij (XIX: 21) van hen inriep, en niets tot zijne vertroosting te zeggen hebben; dat ze hem ten minste den troost verschaften van hem bedaard aan te hooren. Heeft iemand daarna nog lust om te spotten; hij doe het dan! (vss. 2, 3) Job heeft goede reden, om een willig oor van hen te vragen. En nemen zij zijnen toestand wel in aanmerking, zoo zullen zij hem dit ook verleenen. Zelfs durft hij verwachten, dat zijne rede hen tot zwijgen brengen zal (vss. 4, 5). Wat heeft hij hun te zeggen? Hij kan daaraan niet zonder diepe ontroering denken! (vs. 6) Van het tijdelijk lot der goddeloozen heeft hij juist het- tegenovergestelde te verkondigen van hetgeen zij telkens en met steeds duidelijker toepassing op hem, beweerden. Dit heeft hij ook wel reeds vroeger (XII: G—11) gedaan; hier echter doet hij het meer opzettelijk en uitvoeriger. De goddeloozen en schaainte-loozen — de openbare verachters van God leven gewoonlijk lang, gerust, gelukkig, vrolijk, en sterven ten laatste een zaehten dood (vs. 7 —17); terwijl daarentegen datgene, 'twelk, naar der vrienden bewering, den goddelooze altoos, wedervaren zou, slechts zeer zelden plaats vindt (vs. 17 —19). Zal men zeggen: „Ja, maar de kinderen der goddeloozen worden dan tuch gestraft!quot; Door zulk eene uitvlugt raakten de vrienden met hun eigen grondstelling in strijd, (vs. 19—22) Wat? Moesten zij soms God zeiven onderrigten, hoe Hij handelen moest om regtvaardig te handelen? (vs. 22) Het is 1111 eenmaal, onder het hooge. Godsbestuur niet anders, dan dat, hoedanig hun gemoedsbestaan jegens Hem ook zijn moge, het lot van den eeupu en van den anderen mensch hemelsbreedte verschilt, totdat de dood hen, in zooverre, gelijk maakt (vs. 23—•27). De vrienden zouden dit nu nog wel niet toestemmen, maar in hunne boosheid blijven beweren: dat de goddeloozen steeds metal het hunne te gronde gaan (vs. 27—29); maar, wat hebben ze dan nog weinig kennis genomen van 'tgeen er in de menschemvereld omgaat! Met al hunne waanwijsheid ziju /.ij dan vreemdelingen in het werkelijke leven. Ieder toch, die iets van de wereld gezien heeft, kan getuigen: God bestuurt der menschen lotgevallen zóó, dat zelfs ten tijde van algemeene rampen de goddeloozen doorgaans gespaard blijven, en dat zij, zelfs nog na hunnen dood, geëerd
43
worden (vs. 29—34). Wat is tier vrienden redenering dus anders, dan ijdelheid eu boosheid ? (vs. 34).
HOOFDSTUK XXI.
1. Maar Job antwoordde, en zeide:
2. Wilt zonder ongeduld naar mijne rede hooren;
Dat dit me uw troosten zij!
3. Zoo ik nog spreken wil, dat laat u niet verstoren,
En zoo 't u list; och, spot dan na mijn antwoord vrij!
4. Zijn klagten als de miine, om menschen te verklagen,
En is het ongeduld mijns geestes zonder grondV
5. Aanziet mij, en verstomt! — By 'tgeen 'k u voor zal dragen, De hand u op den mond!
6. Ja, als 'k er aan gedenk, doet reeds een schrik mij beven, En kille huivring wordt mijn leden toegebragt!
7. Waarom toch is het, dat de goddeloozen levenV
Zij worden hoog bedaagd, ja winnen steeds in kracht;
8. Hun kroost staat voor hen, sterk en frisch als zij van wezen. Zoodat hun oog met lust hun spruiten groeijen ziet;
9. Hun huizen hebben vrede — een vrede, zonder vree/.en, En neen, de roede Gods treft hunne schoudren niet.
10. Bespringt zijn stier; hij ziet de vrucht behouden blijven.
Staag rijker wordt zijn stal; want nooit misdraagt zijn koe;
11. Hun kindren kunnen ze als een kudde buitendrijven, En hunne knapen zijn des dartlens nimmer moe,
12. Hun stem wordt op den klank van trom en harp gedragen. Zij juichen, jublen bij het blij schalmei-geluid.
13. In voorspoed baden zij zich al hun levensdagen En in een oogenblik vaart van hen 't leven uit.
14. Al zeggen zij tot God: »Gij moet u van ons keeren,
Bij ons toch is geen lust, üw wegen te verstaan!
15. Wat is de Almagtige, dat wij Hem zouden eeren,
En wat — wat baat het ons, zoo wij al tot Hem gaan!quot;
16. Ziet, is 't geluk toch niet meest in de hand dier dwazen? Doch ver van mij nogtans der goddeloozen raad!
44
17. Hoe dikwijls wordt de lamp der boozen uitgeblazen?
Hoe vaak treft hen 't verderf, — meet hun Gods toorn de maat;
18. Zoodat ze zijn als stroo, dat wegstuift voor de winden — Als kaf, dat door den storm gejaagd wordt om en voort?
19. »Zijn zonen zullen toch Gods straffen ondervinden!quot;
Neen! zoeke en tref Hij hém, bij wien de straf behoort!
20. Diens éigen oog, dat moet van bittre tranen vloeijen.
Terwijl hij te onderga. Van 's Hoogsten grimmigheen
21. Drink hij! Wat zou hij zich toch met zijn huis nog moeijen, Als zijner maanden tal eenmaal is afgesneen?
22. Zal iemand opstaan, om God zeiven te onderrigten —
Hem, die met oppermagt der hoogen vonnis spreekt?
23. De een moet in voorspoeds bloei en volle ontwikling zwichten, Terwijl hij zeker woont en niets zijn harte ontbreekt;
24. Bij vaten, vol van melk, vindt hij een zoeten slommer, Eu zijner beendren merg is van hun room bevocht,
25. Maar de ander sterft, de ziel vervuld van bittren kommer. Terwijl hij nimmer iets vau 't goede smaken mogt.
26. Eens liggen ze echter zaam in 't stof der eeuwge nachten.
Waar één gewormte vrij aan beider leden knaagt.
27. Zie, 'k weet maar al te wel den zin van uw gedachten,
En met wat boosheid mij uw wrevlig hart belaagt!
28. » Waar,quot; zegt gij, »'t huis van hem, wien trotsch en wreed te handlen Ten lust was? Waar wijst ge ons der goddeloozen tent?quot;
29. Hoe? Ge ondervroegt dan niet, die weg en pad bewandlen, En wat zij staven, dat hebt gij nog niet erkend ?!
30. »Dat op den onheilsdag de booze wordt ontslagen.
Dat ze in den tijd der wrake ontgaan aan strik en klem!
31. Wie zou Hem, om Zijn daan in 't aangezigt verklagen?
Hij is het, die het doet; en wie vergeldt het Hem?
32. Met staatsie wordt hij eens ter grafplaats uitgedragen,
En op zijn groeve zelfs houdt hij een stage wacht;
33. Der dalen kluiten, ja, zijn hem ten welbehagen.
De wereld volgt hem na, waar hjj te wandlen plagt.
En, wat al scharen /.iju daar vóór hem heengetreden,
45
Langs 't zelfde pad! Voorwaar, hun tal wordt niet geteld!
34. Wat troost; dan brengt gij me aan in louter ij delheden V Van al uw spreken blijft slechts boosheid, die mij kwelt!
C. Derde redewisselingen tusschen Job en de drie vrienden, 'j
XXII.
In welk eeu drift is de meest bezadigde en de bedaardste van Jobs vrienden ontstoken De reeks van vragen reeds, waarmede hij aanvangt, getuigen van zijne opo-ewondenlieid. Met den vorm geeft ook de inhoud zijner rede overvloedige getuigenis van zijnen opgewekten hartstogt. Job lieeft laatstelijk gezegd: dat der vrienden redenen niets dan boosheid en ijdelheid zijn. Door dit en reeds men.g ander, soms met zijne ironie te dieper treffend, woord, gevoelt Eliphaz zich benevens zijne vrienden gekrenkt. De lijder heeft niet opgehouden, der vrienden gevoelen als ongegrond te bestrijden, en heeft dit zoo gedaan , dat de overwinning zien naar zijne zijde neigt. Dit gevoelen zij. Verlegenheid nu maakt ^ vaak heftig eu bitter. Daarbij, Eliphaz is nog aan zijn vooroordeel vast. Ja, hij is er nog zoozeer van doordrongen, dat alleen vroomheid geluk en voorspoed ten gevolge heeft, eu rampspoeden de straf der goddeloosheid zijn, dat hij deze meening al aanstonds weder op den voorgrond stelt. Onmogelijk, —• zoo redeneert hij, dat de mensch door zijne vroomheid Gode voordeel kan aanbrengen. Neen; maar de vroomheid des godvruchtigen brengt alleen hem zei ven winst toe (vs. 2). Dit moet Job wèl weten, opdat de straks (vs. 21 enz.) volgende vermaningen goeden bijval hebben mogen. En, heeft God geen voordeel van des vromen vroomheid ; Hij heeft ook van de sleehtheid des slechten geen nadeel te duchten. Het is dus niet uit vrees voor hem, dat God Job tuchtigt, alsof Hij door /ijne straf-gerigten hem bedwingen moest, om geen schade van hem te lijden (vss. 3, 4). Ligt de reden van iemands rampspoed niet in zekere bevreesdheid Gods voor schade; zij moet alleen in de boosheid van den rampspoedige gelegen zijn. Job moet dus ook wel een groot zondaar wezen. Niet meer zijdelings —- niet meer met voelbare toespelingen, maar regtstreeks eu zoo stellig mogelijk, worden hem dan nu ook zoodanige misdaden ten laste gelegd, als vooral bij rijken en magtigen ^ oor-komen (vs. 5—10). Op de verzekering, dat zijn lijden niets anders is, dan vergolding zijner vroegere wreedheden en ouregtvaardigheden (vs. 10 -12), volgt het verwijt; ook in uwe tegenwoordige redenen bezondigt gij u zwaar, alzoo gij Gods restvaardigheid in het 'bestuur der lotgevallen van menschen en volken loochent, en mitsdien van dezelfde gedachte eu gezindheid zijt. als dat vroeger , boos geslacht, 't welk niet, zooals gij zegt (XXI; 7 enz.) dat de goddeloozen zijn, voorspoedig was, maar door God met eenen vloed van de aarde verdaan is (vs. 12 17i). Hoe geheel anders is het, blijkens dit voorbeeld, gesteld, dan gij meent! De goddeloozen gaan te gronde. De vromen daarentegen zien ongedeerd en blij te moede de straf aan dezen voltrokken worden (vss. lib—-21). Eindelijk wordt Job weer opgewekt , om zich van zijne onregtvaardigheid en hebzucht en van alle zonde te
i) Hoewel Zophar dezen keer niet meer medespreekt, moge evenwel, daar de eene vriend in den geest der anderen en als voor de anderen mede het woord doet, de uitdrukking: de drie vrienden, ook hier behouden blijven.
46
bekeeren tot God, zoodat Deze hem boven alle goud en zilver dierbaar zij. En bekeert hij zich; dan zal hij niet alleen zelf eenen innerlijken vrede met God smaken en ook voor het uitwendige weer voorspoedig worden, maar hij, die nu zoo menigeen bedroefd en vernederd heeft, zal ook anderen ten heil en zegen zijn (vs. 31 enz.).
1. Toen antwoordde Eliphaz, de Themauiet, en zeide:
2. Zal ooit een sterveling aan God ten voordeel wezen?
Neen, slechts zich zei ven brengt de vrome voordeel aan!
3. Zoudt gij d'Almagtige ten Zijnen nutte vreezen,
Of zoudt gij Hém tot winst op regte paden gaan ?
4. Hoe? Zou Hij u, misschien uit vrees voor u, kastijden?
Zou 't daarom zijn, dat Hij met u te regten gaat?
5. Is niet uw boosheid groot? En de oorzaak van uw lijden — Uwe ongeregtigheid, is die niet zonder maat?
6. Want zonder reden hebt ge uw broedren pand genomen. Den naaste roofdet gij tot zelfs zijn laatste kleed;
7. Geen water kon van u de smachtende bekomen,
Gij hieldt het brood terug van hem, die honger leed.
8. Door een geweldenaar wordt aller goed verslonden,
Des trotschen in het land, waar hij zijn zetel stelt!
9. De weeuw, die tot u kwam, werd ledig weggezonden,
En de armen van den wees verbraakt ge in uw geweld.
10. Omringd van strikken, hebt gij 't loon op deze uw werken. Daarom, dat gij van schrik op schrik besprongen wordt.
11. Gij zoudt de duisternis, die u omgeeft, niet merken, — Den watervloed niet zien, die bruisend op u stort?!
12. Is God niet in de hoogte, op 's hemels troon, gezeten? Aanschouw der sterren trans, hoe die verheven is!
13. En evenwel zegt gij: »Wat zoude er God van weten?
Hoe zou Hij rigten, door zoo groot een duisternis!
14. Het wolkenheir toch dekt deze aarde voor Zijn oogen.
Zijn schreden gaan slechts om der heemlen omtrek heen!quot;
15. Zoo wilt gij dan het regt dier vroegere eeuw betogen. En wandleu op den weg, door 't snood geslacht betreen,
16. Dat plotsling, vóór zijn tijd, werd weggevaagd van de aarde. Wier grond bedolven werd door d' uitgestorten vloed,
17. Die spraken: »Wijk van ons!quot; terwijl God hen nog spaarde.
47
Gij zegt: »Wat is liet, dat de Almagtige hun doet?
18. Vervult Hij niet hun luiis met overvloed van zegen V Doch ver van mij nogtans der goddeloozen raad!
19. De vrome ziet verheugd de straf op hunne wegen , Der schuldeloozen lied bezingt hun schande en smaad:
20. »Zie, onze vijand viel! Vergaan is zelfs zijn stede!
Al, wat hij achterliet, wordt door het vuur verteerd!quot;
21. Gewen u toch aan Hem, en zoek bij Hem uw vrede;
Dan komt het goede u aan, en niets meer, dat u deert'.
22. Laat u toch door het woord van Zijne lippen leeren.
En worde door uw hart op Zijne reen betrouwd!
23. Wil maar uw hart zich tot d' Almagtige bekeeren,
Dan wordt de welvaart van uw huis op nieuw gebouwd !
Drijf al, wat onregt is, van uwe tenten henen,
24. Werp weg het wigtig goud in 't ligte stof der aard,
Het goud van Ophir bij der dalen zand en steenen;
25. De Almagtige zij meer dan alle goud u waard!
Dat Hij uw schat zij, door geen zilver te overtreffen;
26. Dan zult ge, in's Hoogsten kracht, volvrolijk voorwaarts treen. Dan zult ge uw oogen vrij tot Hem, uw God, verheffen ,
27. En Hij verhoort de stem van uwe smeekgebeen,
Alle uw geloften zult gg blij te moe betalen,
28. En als ge een zaak besluit, zoo zal zij u bestaan,
Dan zal het lieflijkst licht uw levenspad bestralen!
29. En moet uw oog dan ooit verneedring gade slaan,
Zoo zult gij spreken slechts: dat God dien mensch verhooge! En Hij behoudt hem u, hoe diep verneerd hij zij;
30. Hij redt hem, schoon hij niet onschuldig wezen moge; De reinheid van üw hand maakt hem van 't onheil vrij!
HOOFDSTUK XXIII en XXIV.
XX111.
Neen, op zulke bittere en onregtvaardige beschuldigingen, als Eliplias hem heeft naar 't hoofd geworpen, verwaardigt de lijder zich niet, te antwoorden. Wel
48
wordt hij daardoor met droefenis vervuld, maar eerst als de stem van het vooroordeel der vrienden zal tot zwijgen gebragt zijn, zal hij van zijn bestaan jegens armen, weduwen en weezen getuigen (XXIX). Alleen dan nu; van de vrienden is geen heul of troost te wachten (vs. 2). Och, mogt hij maar voor Gods aangezigt staan, om zijne zaak te bepleiten, en hoorde God hem daarbij eenvoudig aan; hij zou zeker worden vrijgesproken! (vs. 3—8). Maar vruchteloos ziet hij om, waar hij God zoude mogen ontmoeten (vss. 8, 9). Nogtans, mag hij God niet ontmoeten; dit is hem tot troost; dat zijne ongeveinsde vroomheid Gode volkomen bekend is (vs. 10—13). Doch, is zijne vroomheid Gode bekend ; het is nu eenmaal niettemin Zijn voornemen, om hem, die reeds zooveel bitters heeft uitgedronken, nog meer te doen lijden. En zoo is het waarlijk niet zonder reden, dat hij klaagt, en dat zijn hart van onrust, schrik, vrees en angst bevangen is (vs. 13 enz.). Terwijl Job zijn uitwendig lot, zoo voor het tegenwoordige, als met het oog in de toekomst, betracht, en de benaauwdheid en de gejaagdheid zijns harten deswegen uitspreekt, — een uitwendig lot en een innerlijke onrust, waaraan hij, niettegenstaande zijn weg als goud beproefd voor God uitkomt, ten prooi is, verlevendigt zich in hem weder de gedachte aan 't geen daarentegen den goddelooze wedervaart. Wat hij hiervan te voren reeds gezegd heeft (XXI), dat wil, — dat moet hij, ook tegenover het enkele voorbeeld, dat Eliphaz (XXII; 15 —18) in herinnering gebragt heeft, nogmaals beweren. Hiermede vangt het volgend Hoofdstuk aan.
XXIV.
Uitvoerig schetst hij hier den voorspoed der boozen. Tegenover der vrienden beweringen en het door Eliphaz gedachte voorbeeld, blijft Job de getuigenis, der ondervinding plaatsen. Deze is ook de meest geschikte weg, dien hij kan inslaan, om hen van het onbillijke hunner redeneringen te overtuigen, of hun ten minste den mond te stoppen. Het is immers te denken, dat zij, althans niet allen, volharden zullen in een stout ontkennen (XXI: 27, 28) van 'tgeen de ervaring duidelijk leert. Om zich voor het aangezigt Gods te verdedigen en op deze wijze onschuldigverklaring te erlangen , daartoe wordt den lijder de gelegenheid niet vergund; maar God aangaande — Deze kent in allen gevalle zijn gan-sche bestaan. Voor de vrienden echter kan hij zijn onschuld niet stellig bewijzen en dus niets meer dan plegtig van haar getuigen (XXIII; 10—13). En al is hij naar het uit- en inwendige diep ongelukkig; zij hebben evenwel geen regt, om daaruit iets ten zijnen nadeele te besluiten; want (vs. 1) hoedanig is der godde-loozen lot? Waarom laat God voor dezen geen tijd van strafoefening aanbreken, en waarom zijn Zijne vereerders nooit getuigen van wraak, dien Hij aan Zijne vijanden voltrekke? Hierop volgt (vs. 2—18) eene teekening van goddeloozen, zoo slecht en zoo schandelijk in hun bestaan, dat er op grond hiervan anders wel zou mogen verwacht worden, dat God voor hen tijden van bijzondere en geduchte strafoefening bepaald had. Twee hoofdsoorten van goddeloozen worden er voorgesteld: 1°. de openbare gierigaards, hebzuchtigen, meedoogenloozen en wreeden (vs.
2_13) en 2o. de lichtschuwen, als moordenaars, roovers, overspelers (vs. 13—•
18). En wat is nu dezer lot? Een spoedige en algeheele ondergang; zooals gij meent? (18—22). Ver van daar; ja geheel het tegendeel! God bewaart, helpt, zegent hen; zij leven lang en ongestoord, en slapen eindelijk zachtkens den doodslaap in (vs. 22—-24). Welaan, dat de vrienden zijn woord logenstraffen, indien ze 't kunnen (25)!
1. Maar Job antwoordde, en zeide;
4P
2. Zoo blijft mijn klagen dan weerbarstig onderwinden!
Eischt gij bij zulk een druk, dat ik mijn klagten smoor?!
3. Och, of mijn oog slechts wist Zijn aangezigt te vinden! Zoo drong ik onbeschroomd tot Zijnen zetel door;
4. Ik droeg mijn twistgeding Hem ordenlijk te voren.
En met verdediging vervulde ik mijnen mond;
5. Naar 't antwoord dat Hij gaf zoude ik aandachtig hoeren. Zoodat ik rustig 'L geen Hij zeggen zou verstond!
G. Moest df.n de grootheid van Zijn magt mijn vonnis strijken? O neen, Hij mogte alleen me opmerkend gadeslaan!
7. Dan zoude in 't pleitgeding Hem mijne opregtheid blijken, En 'k zonde in onschuldslicht van mijnen Regter gaan.
8. Maar — als ik voorwaarts ga; Hij laat zich niet begroeten, Of ga ik achterwaarts; geen oog, dat daar Hem ziet,
9. Ga ik ter linkerzijde; ik mag Hem niet ontmoeten.
Ter regterhand; Hij dekt zich en k aanschouw Hem niet!
10. Voorwaar, Hij kent den weg, getrouw door mij betieden! Beproeft Hij mijn bestaan, zoo kom ik uit als goud!
11. Mijn voet stond altoos in het spoor van Zijne schreden.
Zijn weg heb ik bewaard, en 't heeft mij nooit berouwd;
12. 'kWeek van de woorden niet, die van Zijn wil getuigen, 'k Eerbiedigde Zijn reen, ver boven mijn besluit.
13. Doch Hij staat pal! Ja, wie zal Zijne plannen buigen? Wat Zijner ziel gelust, dat voert Hij zeker uit!
14. Al, wat Hij mij beschoor, dat zal Hij wis volvoeren; Nog veel aan dit gelijk, dat Hem in 't harte ligt!
15. Daarom, dat schrik en vrees mij rusteloos ontroeren;
Ik zie het aan en 'k beef voor 's Hoogsten aangezigt.
1G. Voorwaar, God heeft mij 't hart te morzelen geslagen.
Met angst en vrees heeft mij de Almagtige vervuld! 17. 't Is niet mijn duisternis, die 't hart mij doet versagen, 't Is niet mijn aangezigt, in donkren nacht gehuld!
4
50
XX TV.
1. Waarom bepaalde God geen tijden voor de boozen,
Dat Hij hen rigt? Wat zien zij, die Hem kennen, nooit Een dag der wraak?
2. Hoe tast de hand der goddeloozen De palen aan van 't erf! Hun velden zijn getooid
r!. Met weggestolen vee; den ezel zelfs van weezen
Slaan ze aan, en nemen zich der weeuwen rund ten pand;
4. Den arme stooten ze uit dén weg, en doen hem vreezen. Te zaam verschuilt zich wat ellendig is in 't land!
5. Zie, hoe zij heengaan tot hun werk, bij gansche scharen. Woudezels, die ze zijn, geprangd door zorg en nood!
Zij gaan zich ter woestijn, al roovend, voedsel garen, De wildernis geeft hun voor hunne kindren brood;
C. Wat vee ten voeder dient, dat is 't waarnaar zij trachten, Wanneer hen anders niet eens boozen wijngaard trekt;
7. Zij zwerven naakt en moeten zonder kleed vernachten,
Bij 't nijpen van de vorst, geen schutsel, dat hen dekt;
8. De bergstroom drijft van 't dal, waar zij de kou nog tartten . Hen druipend weg; de rots slechts blijft hun toevlugtsoord.
0. Der boozen hand ontscheurt zelfs weesjes aan de harten Der moeders; 't laatste pand, dat d' arme nog behoort,
10. Dat nemen zij, en doen hem naaktheids leed verduren. En honger lijden, waar hun schouder garven torscht.
11. Zij persen olie uit, omringd van wijngaardmuren.
Zij treen de pers kuip , maar — versmachtende van dorst.
12. Der stervenden gekerm wordt uit de stad vernomen.
En der verslaagnen ziel roept, in haar jammerklagt.
Tot God; dat Hij Zijn hulp — dat Hij zijn wraak doe komen. Maar op hun angstgeschrei geeft Hij helaas, geen acht!
13. Daar zijn er ook, die gansch en al het licht ontweken; Zij kennen Zijnen weg, noch toeven op Zijn paan.
14. De moordenaar gaat uit, eer 't daglicht aan komt breken. Om den nooddruftige en den arme te verslaan,
51
Of sluipt gelijk een dief, bij 't donkere der nachten;
15. Het overspelig hart, naar 't avondgraauw gerigt.
Spreekt: »dan zal mij geen oog herkennen of verwachten!quot; En met een slnijer dekt hij 't schaanvtloos aangezigt;
16. 's Nachts breekt men huizen in, maar houdt zich daags verborgen, Zij kennen 't daglicht niet, nooit door hun oog aanschouwd.
17. De schaduwe des doods is hun gelijk de morgen.
Met stikke duisternis zijn zij het meest vertrouwd.
18. »Geen water ligt als hij! Vloek zal zijn erf beheeren!
't Genot smaakt hij niet meer, dat eens zijn wijnberg bood!
19. Doen droogte en gloed de sneeuw versmelten en verteren , Zóó wordt de zondaar ook verslonden van den dood.
20. Hij wordt vergeten zelfs van haar, wier-schoot hem baarde, Is hij der wormen spijs; geen, die hem meer gedenkt!
Zijn boosheid wordt geveld, gelijk een boom ter aarde, —
21. Hij, die met gierge hand de onvruchtbre had gekrenkt. En nimmer goeds bewees aan weduwen en weezen!quot;
22. En toch — geweldenaars, die houdt Hij door Zijn magt Zoo langen tijd in stand; en waar zij 't ergste vreezen.
Ontbloot van levenshoop, herrijzen zij in kracht;
23. Hij geeft hun 't leven weer en zie, zij staan weer veilig — Zij staan weer even vast; Zijn oog, dat hen bewaakt,
Is op hun weg, als waar het pad dier boozen heilig!
24. Daar staan ze; een oogenblik, — hun banden zijn geslaakt — Zij zijn niet meer — de slaap des doods sloot zacht hunne oogen, En als der halmen hoofd, zóó werden ze afeesneen!
' o
25. Of is het niet alzoo? Wie maakt mijn woord tot logen? Wie doet de kracht te niet van deze mijne reen?
HOOFDSTUK XXV.
Zal Bildad, aan wien thans weer de beurt van spreken is, aan de uitdaging (XXIV vs. 25) voldoen? Hij waagt zelfs geen poging, om Jobs rede te logenstraften , maar hij bewaart ten deze een diep stilzwijgen, dat met onderdoen gelijk staat. Alleen, hij wil niet zijn als een, die volstrekt geen wederwoord meer hebben zou.
52
Met eene voorstelling van Gods ontzaglijke heerlijkVieid (vss. 2, 3) meent hij hem die bewering: dat hij zeker voor een regtvaardige zon verklaart! worden, zoo hij zich maar voor Gods aamrezigt verantwoorden mogt (XXill vs. 3-8), als eene verwatene voor te houden. Deze rede van Bildad draagt de kenteekenen van verlegenheid. Niet alleen toch, dat hij op het middelpunt van Jobs vertoogen mets antwoordt, maar 't geen hij zegt (vs. 4 enz.) is ook met ter zake. Job toch heel nergens beweerd: dat hij voor God in dien zin refftvaardu/ zou zipi, als hildad het meent.
1. Toen antwoordde Bildad, de buhiet. en zeide;
2. Bij Hem zijn heerschappij en vrees! In /ijne woning
3. Beschikt Hij vree! Wie noemt ons Zijner henden tal?
Wien gaat het licht niet op van 's hemels grooten Koning?
4. Wat mensch nu, die hij God regtvaardig wezen zal?
Hoe zou het rein zijn, 't kind van eene vrouw geboren!
5. Zie, hoe Zijn oog de maan zelfs glanzeloos bevindt,
Der sterren zuiverheid houdt voor Hem op te gloren!
0. Hoe onrein dan die maad' — die worm — het menschenknid!
Met welverdienden spot begint Job de rede van Bildad te beantwoorden (vs' 2—5). Voorts doet hij omtrent alsof Bildad in zijne hoogdravende beschrij-vinlt;r van Gods majesteit was blijven steken en hij zelf haar nu om de waardigheid des onderwerps, niet onvoltooid laten maar aanvulleii wil. Van de verhevenheid, waarmede Bildad begonnen was, daalt hij niet a leen met at maar overtreft hem ver, zoo door rijkdom, als door nieuwheid en kracht van bee.den. Zoo doet hij den tegenstander gevoelen, dat deze, ook als het voorstellingen van de heerlijkheid Gods betreft, diep voor hem moet onderdoen, en hij dus ook hier niets van hem te leeren heeft. Was Bildad met zijne beschrijving aanstonds ten hemel opgestegen; met grootsche tegenstelling daalt Job terstond in het schimmenrijk af, maar om van hier weder tot de aarde en de zee en de hemelen op te stiiUn (vs 5—14). En, wat is al het groote en heerlijke, dat men noemen kan, nog meer dan slechts eene zeer zwakke schets van den onmetehjken rijkdom der goddelijke majesteit! (vs. 14).
1. Maar Job antwoordde, eu zeide;
2. Hoe treflijk hebt gij daar het krachtloos hart genezen!
Wat vasten steun gehoon den arm, ontbloot van inagt!
53
3. floe wijslijk licht, gij duar d' oiikuadige onderwezen!
Writ schat van wetenschap hebt gij daar voortgebragt!
t. Aan wie toch. dat gij daar die woorden kwaamt verkonden, En wiens is wel de geest, thans van u uitgegaan?
5. De schimmen sidderen, die de afgrond heeft verslonden,
Diep onder 't watrenheir eu 't volk van d' oceaan;
(5. De hel is voor Hem naakt, en bloot des afgronds kolken.
7. Zie, over 't ijdel ruim spant Hij het noorden uit;
8. Hij hangt heel de aarde in 't niet. Hij bindt in Zijne wolken De watren zaain, wier last Hij niet Zijn kracht omsluit,
9. Zoodat daar geene berst; Zijn wolkenheir, verheven Tot aau Zijn zetel, houdt Hij daarom uitgespreid.
10. Een grenslijn heeft Hij om het vlak der zee beschreven. Die licht en duisternis in heel zijn omloop scheidt.
11. Van Zijne donderstem verschrikken de pilaren,
Waarop de hemel rust, zij siddreu gansch ontsteld.
12. Door Zijue kracht verheft de zee haar woeste baren.
En door Zijn wijsheid wordt de Rahab neergeveld.
13. De heemlen tooit Zijn Geest in glans der reinste weelde, De wemelende slang. Zijn hand, die haar verslaat!
14. Zie, — stipjes van Zijn paan, vermeld in zwakken heelde! Wie, die den donder van Zijn mogendheen verstaatV!
Laatste rede van Job tot de vrienden.
HOOFDSTUK XXVH en XXVHI.
XXVII.
FFoeft Bildad nog een enkel woord gesproken (\ XV): nadat deze besohaamd en geheel verlegen is, waagt Zophar, aan wien anders de beurt van spreken nu weder was, zieh niet meer. Ook Eliphaz bewaart het zwijgen. De vrienden wijken dus; Job heeft het veld behouden. Nu zal hij dan ook verder ontboezemen wat hem op het harte ligt, zoo om zijne zaak te bepleiten, alsook om de dwa-leiiden teregt te wijzen. Allereerst stelt hij, door eene plegtige betuiging (vs. 2 — 8), die hij tevens met een bewijsgrond staaft (vs. 8—11), den naam zijner godsvrucht nogmaals, zooveel mogelijk, tegen de verdenking der vrienden in veiligheid. Met hunne beweringen hebben zij zijne tegenstelling niet kunnen overwinnen, en nu zij zwijgen moeten, zal hij hen, aangaande de gansche zaak van het Godsbestuur in dr lotgevallen der menschen, beter ouderrigten, en dit niet slechts
54
beter dan zij het hem gedaan hebben, maar ook beter en vollediger, dan hij zeil' het hun tot hiertoe gedaan heeft (vs. 11). Zij hebben wel waarheid gezegd, maar — niet de geheele waarheid. Bij hetgeen zij waars zeiden, lag eene onware veronderstelling ten grondslag, die al hunne redeneringen in de toepassing krachteloos maakte (vs. 12). Job erkent hierop als waarheid, dat ook dit wel gebeurt, dat goddeloozen in dit leven niet ongestraft blijven, maar diepe vernedering komen te ondergaan; en in niet minder sterke beelden, dan de vrienden het gedaan hadden, sehetst hij nu (vs. 13 enz.); hoe het met de snooden wel afloopt. ïe voren (XII vs. 6 enz. XXI. XXIV) heeft hij volgehouden: dat de goddeloozen hun leven lang en tot hunnen doodsnik toe, allerlei voorspoed genieten, terwijl de vromen door menigvuldige, smartvolle wederwaardigheden worden neder-geworpen; en ver van daar, dat hij thans met dat beweren zou in strijd geraken ; want 1°. kon al zijnen vroegeren redenen soms een schijn daarvan aankleven; hij heeft niet bedoeld te beweren; dat het den goddelooze altijd of dat het allen^ goddeloozen steeds voorspoedig, en allen vromen rampspoedig gaat; en 2°. ook nu is zijne bedoeling, die door de vroegere redenen reeds genoegzaam bepaald is, natuurlijk niet: dat de goddeloozen allen en zonder goed getal van uitzondering, in een ellendig lot, moeten te gronde gaan, maar hij zegt alleen: dat ook dit gebeurt. Toen derhalve de vrienden aldus redeneerden: «de goddeloozen maaijen hier altoos, wat zij zaaiden; Gods regtvaardigheid eischt dit, zoodat het niet anders geschieden kan; deze straf wordt in allerlei bittere rampen aan hen voltrokken; en daar gij nu in zulk een deerlijken toestand gedompeld ligt, moet gij dus ook een goddelooze zijn!quot; toen stelde Job, om hen te doen verstaan, hoe ongegrond en onbillijk hunne redeneringen en beschuldigingen waren, tegenover 'tgeen zij zeiden: de leer eener veelvuldige ondervinding van den voorspoed der goddeloozen en van der vromen lijden. Zonder daarom te beweren: dat aller goddeloozen voorspoed bestendig is, en dat het lot des onspoeds allen godvreezenden is toegelegd, heeft hij alleen datgene, wat de ondervinding toch ook, met onmiskenbare duidelijkheid, van der boozen welvaart en van der opregten ongeluk verkondigt, tegen hunne beweringen overgesteld, om hunne bittere beschuldigingen en toepassingen van zich af te weren en hun aan 't verstand te brengen, dat zij tot deze o-een regt hadden. Maar nu zij tegenover de, door hem op den voorgrond gehouden, getuigenis der ervaring hebben moeten verstommen en, willens of onwillens, hebben moeten toegeven, dat zij in hunne redenering faalden en, noch tot hunne alyemeenc gevolgtrekking: dat elk rampspoedige een goddelooze is , noch tot hunne bijzondere toepassing hiervan op den lijder, geregtigd waren, — nu wil Job, na vooraf nogmaals ernstig van het goede zijner zaak getuigd te hebben, hun deen zien , dat hij den strijd gehad heeft vooral tegen hunne toepassing in een bepaald geval, en niet zoozeer tegen hunne stelling op zich zelve; alzoo hij ook zelf, met eerbiediging altoos van de stem dier ondervinding, waarop hij te voren allen nadruk gelegd heeft, het hierin met hen eens is, dat het geweldenaars, dwingelanden, goddeloozen kwalijk gaat. Hun huisgezin gaat te gronde (vss. 14, 15), hun geld en goed dient niet hén, maar komt den vrome ten goede (vss. 16, 17), plotseling worden zij van huis en hof ontdaan; Gods hand drijft hen zeiven ^ als in eenen stormdwind, weg, en alles verblijdt zich over hunnen ondergang (vs. 18 enz.).
XXVIIl.
Job gaat met het onderrigten van de vrienden (XXVII vs. 11) voort. Zij hadden zich tot Gods regtvaardigheid bepaald, in de meening: dat de goddelijke regt-vnardigheid nooit anders handelen kan, dan de goddeloozen reeds in dit leven met strafgerigten, en de vromen met zegeningen ontmoeten, en hadden hierbij Gods
ondoorgrondelijke wijsheid voorbij gezien, welke Hem Zijne regtvaardigheid niet altoos op dezelfde wijs openbaren doet, en die in het geheel, bij de beschikking van de lotsbedeelingen der onderscheidene menschen, eene eerste plaats bekleedt, liet was ten gevolge jnist hiervan, dat zij zich met zooveel ijdelen waan vermoeid hadden. (XXVII vs. 12.) Tot die wijsheid Gods dan nu is het, dat Job hier der menschen verschillende lotsbedeeling in betrekking stelt. Hij leert, dat deze door Haar naar een plan beschikt worden, dat voor den menscli onnaspeurlijk is. Men heeft zich den zamenhang van dit met het vorige Hoofdst. te denken, alsof de rede aldus voortging: „Nu dan, liet is eenerzijds zóó gesteld, dat God Zijne regtvaardigheid in het straften der goddeloozen openbaart (XXA II vs. 13 enz.), en dat Hij daarentegen de vromen, zelfs door de straf der goddeloozen, zegent (XXVIl vs. 17); maai aan den anderen kant leert de ondervinding toch ook: dat jnist boezen aan allerlei voorspoed rijk zijn, en wolken der smart zich over de godvreezenden ontlasten. Dit een en ander bestaat te zamen. Maar, zult gij /.eggen, hoe kan dit onder Gods bestuur te zamen bestaan? Wat raadsel is dit'r Waarin heeft zoodanig iets zijn grond, zijn oorzaak, zijn regt van bestaan? Hoe kan het, onder Gods regtvaardig bestuur, zoo wezen ? Daarop moet ik u antwoorden : de mensch weet en kan véél; door zijne rede en met inspanning zijiie' krachten weet hij het ver te brengen — zóó ver zelfs, dat hij, in den bergbouw, de gesteenten, die in den donkeren nacht van het hart der aarde verborgen lagen, in het licht brengt en daarbij ongeloofelijke zwarigheden te boven komt (vs. 1—12). Maar, wat ligt er echter buiten de grenzen van menschelijke kennis en onderzoek? Hoe beperkt en nietig onze kennis en wetenschap, waar het God en Zijne bestieringen betreft, en waar het de redenen geldt, waarom Hij hier, zóó en niet anders, en daar weer, zóó en niet anders handelt! Tot de Wijsheid — de goddelijke Wijsheid, waarin dat raadsel zijn grond en zijn regt van bestaan heeft, en waardoor het ons genoeg verklaard wordt, om daarin te berusten — tot die Wijsheid, welke al, wat er maar kostelijks genoemd worden kan, in waardij eindeloos hoog te boven gaat, kan geen schepsel doordringen! Geen mensch, die hare diepe wegen doorgronden of doorzoeken kan (vs. 12—23). De alwetende God alleen kent de wijsheid Zijner eigene verordeningen. Bij 's werelds aanvang zag Hij Zijne wijsheid voor zich staan. Hij kende haar volkomen en wist wel wat Hij deed, toen Hij haar het wereldbestuur in handen gaf (vs. 23—28). Toen bepaalde God tevens, waarin voor immermeer des menschen wijsheid bestaan zou (vs. 28.)
1. En Job ging voort zijne spreuk op te heffen, en zeide:
2. Zoo waar God leeft, die rag mijn regt heeft weggenomen , De Almagtige, door Wien mijn ziel dees jamren torscht, —
3. Want nog is onder 't leed mijn geest niet omgekomen,
Maar 'k leef en de adem Gods rijst nog in deze borst! —
t. Geen taal der valschheid zal er aan mijn lippen kleven.
Mijn tong blijft immer vrij van leugen en bedrog!
5. 't Zij verre van mij dat ik ooit u toe zou geven,
Tot in mijn jongsten snik beweer 'k mijn onschuld nog!
lt;5. Mijn vroomheid houd ik staande, ik laat haar geenszins varen; Geen mijner dagen, dien mij 't eigen hart verwijt!
56
7. Mijn' vijand moog zij11 doen den smaad der boosheid baren, En een godlooze zij, die mij met list bestrijdt!
8. Want wat toch blijft er voor een huichelaar te wachten, Als God hem afsnijdt en hem van zijn ziel ontbloot?
9. Zal God ook hooren naar die angst- en jammerklagten, Waarmee hij zich tot Hem zou wenden in den noodV
10. Maar wie met hartelust d' Almagti^e wil eeren.
o c5 7
Die roept God te allen tijd om Zijn bescherming aan!
11. Ik zal van Godes hand u beetre dingen leeren,
En ik verheel u niet de.s Allerhoogsten paan!
12. Ziet toch, gij allen hebt het zeiven gageslagen!
Maar wat, dat ge u daarbij vermoeit met ijdlen waan?
13. Ja, dit het deel, dat God de boozen weg doet dragen,
't Lot, dat geweldenaars van d' Almagt ondergaan :
14. Vermeert zijn kroost; hun bloed dient om het zwaard te lavei Zijn kindren vinden geen verzadiging van brood;
15. Wie van hem ovrig blijft wordt in den dood begraven , En zijne weduw plengt geen traan zelfs om zijn dood.
16. Hij moge geld, als stof, bij hoopen, tot zich trekken.
Hij leg zich kleedren op, als waren ze enkel slijk;
17. Hij gaart ze wel, maar — om des vrómen leen te dekken, En van zijn zilver wordt alleen de opregte rijk.
18. Hij bouwt zijn huis, maar — 't is gelijk der motten woning Gelijk de wijngaardhut des wachters, broos en teer.
19. Hij vleit zich neer ter ruste, in rijkdom als een koning;
Weer opent hij het oog, en zie •— niets is er meer!
20. Als waterstroomen zal hem 't schriklijkst lot verslinden; Weg rooft hem in den nacht een wervelende orkaan,
21. Los rukt hem van zijn plaats 't geweld der oostewinden. En doet al stormend hem verdwijnen en vergaan.
22. Hij grijpt hem aan en zal hem sparen noch verschoonen; Hoe vliedt en vlugt hij weg voor Zijn geduchte hand!
23. Met vrolijk handgeklap zal elk hem spottend honen:
Men fluit hem weg; met smaad beladen ruimt hij 't land.
57
XXVIII.
1. Waar is des zilvers aarV Waar wordt het goud gevonden V
2. Men vondt ze toch! Men delft het ijzer uit den grond;
Aan steenen wordt het erts, door 't smeltend vuur. ontbonden, o. De grens der duisternis bepaalt des menschen lont;
Des aardrijks hart zelfs moet zich aan zijn oog vertoonen; 't Gesteente in d' eeuwigen nacht wordt van hem omgewroet.
4. Men graaft een hol, tot ver van hen, die de aard bewonen; Zij hangen, dalen neer, verlaten van hun voet,
5. En zweven diep daarheen. — Deze aarde, mild in quot;t geven Van brood, wordt daar beneeii als omgewoeld met vuur.
(j. Daar wordt aan haar gesteente 't schoon saffier ontheven,
7. Met stofkeus goud bezet. Hoe scherp ook de adlaar gluur; Den weg daarheen vermogt zijn blik toch niet te vinden. Der gieren vorschend oog drong nimmer derwaarts door;
8. Nog nooit betrad de voet van 't fiere kroost der hinden. Nog nooit de felle leeuw, dat diep gelegen spoor.
9. Der menschen hand slechts kan den harden steen bebouwen; Hij keert de bergen zelfs van hunnen wortel om;
10. Door rotsgevaarten weet hij gangen uit te houwen,
En al, wat kostlijk is, bespiedt zijn oog alom;
11. Dat hem geen traan ontvloeit, weet hij den stroom te binden, En wat verborgen lag, brengt hij in 't helder licht.
12. De Wijsheid echter, waar zal men haar woonplaats vinden, En waar is door 't Verstand zijn zetel opgerigt?
13. Er is geen menschenkind, dat haren prijs zou schatten. In 't land der levenden geen oog, dat haar bespiedt;
14. »Mijn schoot,quot; zegt de afgrond, »niogt haar nimmermeer bevatten »Iii mij ook,quot; zegt de zee, »is hare woonplaats niet!quot;
15. 'reen schat van 't fijnste goud kan haren prijs bepalen;
16. (ieen zilver weegt haar op; geen ophirsgoud, hoe rijk Van waarde, kan de som van haar waardij betalen;
Geen kostlijke onix, —• geen saffier is haar gelijk.
17. Ze is meer dan alle goud en alle glas te roemen!
Wat gouden kleinood, dat met haar ter wisling paart?
58
18. Koraal ook eu kristal zijn bij haar niet te noemen;
't Bezit der Wijsheid is veel meer dan paarlen waard!
19. Door haar wordt den topaas van Kusch zijn glans ontnomen, En 't allerfijnste goud is tegen haar te ligt!
20. De Wijsheid dan, van waar toch dat zij aan zou komen, En waar is door 't Verstand zijn zetel opgerigt?
21. Geen oog ziet haar van wat op aarde werd geboren;
Verborgen is zij, voor 't gevogelte in de lucht;
22. Ook de afgrond en de dood betuigen: »met onze ooren Vernamen wij van haar niets meer dan een gerucht!quot;
2i3. Slechts God kent haren weg, en weet haar plaats te vinden!
24. Tot aan des aardrijks einde aanschouwt Zijn eeuwig oog
25. Al, wat de hemel dekt. Toen Hij 't gewigt der winden Bepaalde, en Zijne hand de maat der watren woog, —
20. Toen Hij den regentijd zijn wet en regel stelde.
En 's Hoogsten vinger 't eerst beschreef die slingerbaan,
Waar langs de bliksem sints uit donderwolken snelde;
27. Toen zag Hij haar, en hief haar lofverheffing aan;
Toen heeft Hij haar beproefd, haar werkkring toegewezen!
28. Maar tot den mensch was dit het woord van Zijnen raad: )gt;De wijsheid is voor u, den Opperheer te vreezen.
En dit is u 't verstand, te wijken van het kwaad!quot;
HOOFDSTUK XXIX , XXX en XXXI.
XXIX.
De aandoenlijkheid van dit hoofdstuk wedijvert met het schitterende van hoofdstuk XXVIII. De lijder vertegenwoordigt zich de schoone zomerdagen zijns vroegeren levens. Wat was hij toen, onder de hoede /.ijns Gods, in het geheel gezegend I (vs. 3—4) Hoe gelukkig in zijn huisgezin en in geheel den toestand zijns huizes I (vs. 4—7) Hoe openlijk geëerd bij jong en oud, ja bij de aanzienlijksten des lands! (vs. 7—11) Toen stond hij overal ter goeder naam en faam, als een regt-vaardig en liefderijk man, steeds gereed eu moedig, om armen, weduwen, weezen en alle ellendigen te helpen, (vs. 11—18) Neen, zulk eene omkeering in zijn lot verwachtte hij toenmaals niet, maar hij droomde van voorspoed en van aanzien, die de bestendige gezellen zijns levens zijn zonden, (vs. 18 — 21). Wat hoorde
59
men hem gaarne! Wat genoot hij een vertrouwen! Wat had hij een aanzien en gezag! (vs. 21 enz.)
XXX.
Maar nu, zoo gaat de lijder voort, om tegenover dat helder weleer het tegenwoordige donker te betrachten! Nü wordt hij bespot, op allerlei wijze beleedigd, gesard en bestreden , door jongelieden — en wel door jongelieden, ^ verachtelijk zoo in hunne afkomst, als in geheel hunne levenswijze (vs. 1—-lö). Zijn aanzien en geluk, 't is alles voorbij. Bij dag en bij nacht aan het geweld van rustelooze pijnen prijs gegeven , wordt hij diep vernederd. God bestormt hem met al deze rampen — God, die eens zijn vriend was, maar ach, nu zijn geschrei n.et verhoort! Ja, 't is Gode om zijnen dood te doen (vs. 15—34). Wat ongelukkige strekt niet, zoolang hij nog niet geheel verloren is, de hand naar redding uit, en heft geen noodgeschrei aan? (vs. 24) En, heeft hij dan door onbarmhartigheid alle medelijden en hulp verbeurd? (vs. 25) Ach, hoe is zijn vroegere hoop, dat zijn wandel in liefde en in godsvrucht met vreugdelicht gekroond worden zou, beschaamd geworden! (vs. 26) Terwijl hij diep ellendig is naar het ligchaam (vs. 27—31) is ook alle blijdschap zijns gemoeds in smarten ondergegaan ! (vs. 31) De toon van dit Hoofdstuk is op verre na zoo kalm niet, als die van het vorige.
XXXI.
Ue rede, in Hoofdstuk XXIX, zacht, kalm, weemoedademend en, geheel in overeenstemming met haren inhoud, te vergelijken met eene heldere, eften rivier, en iu Hoofdstuk XXX driftiger, klagend en somwijlen niet zonder baren van bitterheid des gemoeds, is hier forsch en met een stroom te vergelijken, die. der uitstorting in zee nabij, zich verbreedt en zijnen loop iu kracht voleindigt. Dit hoofdstuk is als een tegenhanger van het derde, waarin zicli de bruisende bergstroom nederstortte. Het ligt intusschen geheel in den aard van den persoon en van de zaken, dat hij zich hier niet weer tot de vroegere hevigheid verheft. Na de betrachting zijns tegeuwoordigen toestands, plaatst Job zich nogmaals tegenover dat raadsel in Gods bestuur, dat hij op zijne godsvrucht geen beter lot heeft mogen inoogsten, niettegenstaande God hem in de opregtheid van al zijne wegen kent en niettegenstaande men zulke onheilen zou meenen te moeten aanmerken als een loon, dat alleen der goddeloosheid past (vs. 1 — 5). Van oneerbaarheid (vs. 1), van valschheid, bedrog en oneerlijkheid (vs. 5 — 9), van overspel (vs. 9 —13), van onregtvaardigheidjegens knechtenen dienstmaagden (vs. 13— KI), kent en verklaart hij zich vrij. Hij is zich bewust van steeds hulpvaardige liefde te hebben geoefend jegens armen, weduwen, weezen en naakten (vs. 1 (i— 23). Geen zondige gehechtheid aan geld en goed, — geen afgoderij heett plaats bij hem gevonden (vs. 23—29). Zelfs over het onheil zijns vijands heeft hij zich nooit verblijd, noch in zijn hart hem kwaad gewenscht (vss. 29, 30). A oor ieder had hij van zijne spijs ten beste. Geen vreemdeling, die zijne gastvrijheid niet heeft kunnen ondervinden (vss. 31, 32). En, zoo hij in 'toen of ander misdeed, hij trachtte dan zijne schuld niet te verbloemen (vss. 33, 34). Deze verzekeringen gaan ten deele, of met verzwegen, öf met uitdrukkelijke wenschen gepaard, dat hem zware onheilen treffen mogen, indien hij schuldig is. De lijder, die zich ook hier intusschen geenszins voor een zondelooze verklaart (vs. 33), is zich in het diepst zijns harten daarvan bewust, dat hij niets dan de waarheid betuigd heeft. Ware er nu maar Een, die hem verhoorde! Gaf God hem nu maar gelegenheid, om zijne onschuld niet slechts te betuigen, maar te bewijzen — voor Hem te bewijzen! Hoe vrijmoedig en moedig zou hij voor God zijn; want zeker hij zou niets anders dan
(30
eene ouschuldigverklaring van 11rui wegilragcn |vs. o5—38j. Nogmaals hervat Job (vs. 38 en/,) het betuigen, dat niet vs. 34 was afgebroken: »Indien zijn landen zijne akkerlieden zich over hem te beklagen hebben, — dan moge zijn land voortaan slechts distelen en onkruid dragen !quot; 't Is treffend, dat de allengs bedaarder geworden redenen hier eindigen meteen woord, dat, melding makende van hetgeen hij nog bezit, tevens de hoop op nog eens weer gelukkiger tijden als't ware verraadt.
HOOFDSTUK XXIX.
1. Kn .lob ging voort zijne spreuk op te heffen, en zeide:
2. Wie geeft mij maanden weer, als die van het verleden. En dagen, als toen 'k God nog tot mijn Schutsheer liadl
l'. Toen Hij Zijn lamp mij nog deed lichten voor mijn schreden .
En ik in duisternis bij Zijn licht voorwaarts trad;
i. Zoo als ik eenmaal was in mijne zomerdagen,
Toen door Gods mogendheen mijn tente werd bewaard:
T». Toen nog d'Almagtige mij leiden wilde en dragen,
En ik mijn kindertal nog om mij zag geschaard;
7. Toen stroomen vets van melk nog vloeiden om mijn scliredtn, En oliebeken mij zelfs uit de rotsen vloon!
7. Toen kwam ik naar de stad ter poorte voortgetreden,
En werd mij op de markt een eerste plaats gehoon.
8. De jongren zagen me en zij scholen zich ter zijden. De grijsaards rezen op en bleven staan. Terstond
0. Moest elk der vorsten daar mijn meerderheid belijden.
En legden ze allen zicli de handen op den mond.
10. De stem der grooten moest zich in hun boezem smoren; Hnn tong werd sprakeloos bij mijner reden magt.
11. Elk roemde mij, dien maar de faam van mij deed hoeren , En waar het oog mij zag, daar werd mij lof gebragt;
12. Want ik bevrijdde den ellendige op zijn klagten,
Den wees, aan wien geen mensch zich tot een helper bood;
13. De zegen kwam op mij van die zich redloos achtten,
En 'k deed der weeuwen hart weer jublen na haar nood ;
14. 'k Wilde in geregtigheid, in die alleen, mij kleeden,
Het regt was mijn gewaad en 't deksel van mijn hoofd ;
15. Ik was der blinden oog, de voet der lamme leden:
16. Hem was 'k een vader, die van nooddruft was beroofd.
En ijvrig was ik, om ook 's vreemdlings zaak te keuren;
61
17. De kiezen brak ik uit der boozen, onbevreesd
Om aan hun tanden nog 't geroofde goed te ontscheuren!
18. Toen zeide ik: »In mijn huis geef ik eenmaal den geest, En, als der vooglen vorst, zal ik den dood verachten!
10. Tot waterstroomen schiet mijn wortel, friscli en vrij.
Op mijne twijgen zal de dauwvloed overnachten!
20. Mijn roem is telkens nieuw, verjongende met mij,
En in mijn hand herneemt mijn boog zijn groenheid weder!quot;
21. Men hoorde en wachtte en zweeg, gespannen naar mijn reen;
22. Geen mensch sprak na mijn woord: mijn taal drupte op hen neder
23. Reikhalzend blikten ze, als naar regen, tot mij heen. Zij openden hun mond, als naar den spaden regen;
24. Die niet vertrouwden lachte ik dan slechts minlijk aan, En niemand stond den glans van mijn gelaat meer tegen,
25. En 'k wees hun als hun hoofd, wat weg zij moesten gaan ; 'k Zat als een koning daar te midden van zijn scharen — Als een, die treurigen verkwikt met gulden raad!
1. Maar nu — bespotten mij die jonger zijn van jaren,
1. Wier vaderen ik eens veracht heb en versmaad
Om ze aan te stellen, slechts bij mijner kudden honden!
2. Wat nuttigheid ook bragt mij hunner handen kracht?
Voordat hun leeftijd rijpt is die geheel verzwonden.
3. Door honger en gebrek ten bangsten nood gebragt,
Beknablen zij wat groeit in uitgedorde streken —
In barre woestenij, de woonplaats van den dood;
4. Zij zoeken zuring bij de struiken weg te breken, (ienistenwortlen zelfs verstrekken hun ten brood;
5. Waar zij verschijnen worden ze aanstonds weggedreven. Als dieven jouwt men ze uit, door elk om 't zeerst veracht;
G. In dalen, schrikkensvol, daar slijten zij hun leven,
In holen onder de aarde, en in der rotsen nacht;
7. Zij doen hun ezelsstem bij haag en struiken hooren. Een doornenbosch is hun ten legerplaats genoeg;
62
8. Dat nameloos geslacht, als dwazen kroost geboren,
Dat men met stok en slag de grenzen over joeg.
9. Ja, zulken zijn 't, die nu met spot mijn vonnis strijken,
Ik ben liet schimpwoord , dat hun op de lippen ligt;
10. Een gruwel beu ik hun, zij komen en zij wijken.
En, 't speeksel spuwen ze uit, mij voor mijn aangezigt;
11. Hun lijfkoord nemen ze, om mijn smaadheid te vergrooten, Ze ontbinden voor mijn oog den gordel aan hun zij;
12. 't Gebroed verheft zich aan mijn regterhand; zij stooten Mijn voeten staag vooruit; zij werpen tegen mij
Een hoogen wal op, om mij wislijk te verderven ;
13. Mijn paden woelen ze om, zij zwoegen tot mijn val,
Zij, die daar anders van geen stervling hulp verwerven;
14. Als door een wijde bres stort zich dat muitrental Al schreeuwende, op mij neer.
15. Verschrikkingen omgeven Mij allerzijds; mijne eer is als een damp vergaan,
En als een nevel is mijn heil daarheen gedreven!
16. Daarom heft nu mijn ziel haar jammerkreten aan.
Door dagen, vol van druk, ben ik thans overrompeld.
17. Hoe foltert mij de nacht! 't Gebeente wordt me ontrukt.
18. De pijnen rusten niet! In haar geweld gedompeld,
Veranderde mijn kleed, dat me als mijn lijfrok drukt.
19. Hij wierp me in 't slijk, en doet me aan stof en asch gelijken.
20. Ik schrei tot U, maar Gij helaas! Gij antwoordt niet!
Daar sta ik, maar Gij doet mij steeds Uw gramschap blijken!
21. Gij werdt me een vijand, die wreedaardig mij verstiet; üw sterke hand doet me al, wat bitter is, weervaren;
22. Gij slingert me op den storm en jaagt mij driftig voort; Gij schokt mij rustloos heen en weder op de baren.
23. Ja, 'k merk het wel, Gij drijft mij henen naar dat oord
Des doods — dat huis, waar zich al, wat er leeft, vergadert!
24. Strekt hij zijn hand niet uit, die op een puinhoop staat?
Is er geen hulpgeschrei bij hem, dien 't onheil nadert?
25. Beweende ik dan niet hem, die neerzeeg onder 't kwaad? Hoe? Was mijn ziel niet met des armen lot bewogen?!
63
26. Zoo wachtte ik heil, maar niets dan leed zeeg op mij neer! Ik hoopte licht, maar nacht des doods heeft me overtogen!
27. Hoe kookt mijn ingewand; 't weet van geen rusten meer! De dagen, die 'k aanschouw zijn louter onheilsdagen.
28. Hoe zwart ga ik daarheen, maar niet van zonnegloed!
Waar 'k sta, daar moet ik luid voor aller ooren klagen.
20. Een broeder ben ik nu geworden van 't gebroed
Des jakhals; 'k moet mij nu bij 't kroost der struisen scharen.
30. Zwart valt mijn huid mij af; 't gebeente is mij doorblaakt.
31. Ten rouwklagt werd me alzoo de stem der harpesnaren,
Zoo is mijn fluitenspel ten treurgezang gemaakt!
XXXI.
1. 'k Heb met mijn oogen een verbindtenis gesloten!
Hoe? Kwam ik op een maagd mijn blikken ooit te slaan?
2. Eu toch — wat loon heb ik van 's hemels Heer genoten? Wat bragt de Almagtige uit de hoogte als erfdeel me aan?
3. Is niet verderfenis voor hen, die onregt smeden?
En onderganes het lot van hem, die boosheid doet ?
O O '
4. Ziet Hij mijn wegen niet? Telt Hij niet al mgn treden?
5. Zoo 'k valschheid heb gepleegd!..... Neen, nimmer heeft mijn voet
G. Den leugen nagestreefd! — Werde ik van Hem gewogen,
In zuivre schaal, en werd mijn deugd door God erkend!
7. Verliet mijn gang den weg, — was ooit mijn hart mijne oogen Gevolgd, en had mijn hand tot onregt zich gewend;
8. Zoo mogte ik zaaijen, maar een ander 't koren smaken — Zoo werde al mijn gewas ontworteld aan zijn grond!
9. Werd ooit mijn hart verlokt, om tot een vrouw te naken — Zoo ik aan 's naasten deur ooit, ooit te loeren stond;
10. Zoo mogt mijn huisvrouw met eens andren molen malen. En werd zij door de drift van andre lien bemind!
11. Wat gruwel toch — wat feit, door regters te achterhalen,
12. Was dit! Het was een vuur, dat gansch en al verslindt — Dat al mijn have en goed ten grond toe zou verteren !
64
13. Indien ik ooit het regt niijus knechten wou versmaan,
Of mijne dienstmaagd, by verschil, had willen deren;
14. Wat zoude ik doen, als God niet mij te regt zou gaan?
En als Hij 't onderzocht, wat antwoord zoude ik geven?
15. Heeft niet die in den schoot mij vormde, ook hém gemaakt?
En is Dezelfde niet de bron van beider leven ?!
16. Werd 's armen bee tot mij ooit te vergeefs geslaakt ,
Of zoo ik de oogen van de weduw liet versmachten,
17. En zoo 'k meedoogenloos mijn bete alléén genoot,
18. Niet deelend met den wees!... Maar, van mijn eerste krachten Voedde ik hem trouw en teer; en van den moederschoot
19. Was ik haar leidsman! — Zoo ilc de oogen af kon wenden Van 's naakten leed en van des dekselloozen nood,
20. Zoo 'k niet gezegend werd door zijn verkwikte lenden, Eu mijner lamren vacht hem geen verwarming bood,—
21. Heb ik mijn hand ooit tegen 'tweeskind opgeheven,
Gesteund door 't aanzien, dat mij in de poorte omgaf;
22. Zoo moog de schouder mij het schouderbeen begeven,—
Val de arm mij van zijn pijp! Want ik ontzag de straf Van Gods geduchte hand; 'k viel ligt ontzield ter aarde.
Voor Zijne majesteit!
24. Indien ik heb vertrouwd
Op geld en goed, of tot het goud van de eerste waarde
25. Gezegd heb: »Gij mijn steun!quot; — Zoo 'kpogchend heb aanschouwd De grootheid van mijn schat, 't geweldige vermogen.
Dat zich mijn hand verwierf! —
2G. Zoo 'k opzag tot de zon
1 )ewijl zij glanst, of tot de maan , die aan den hoogen
27. Zoo statig treedt, en iets mijn hart verlokken kon.
Om in 't geheim haar met mijn handkus te begroeten!...
28. Ook dit was voor 't gerigt een strafbare euveldaad.
Waarvoor 'k, als loochning van den hoogen God, moest boeten.
29. Indien 'k mij heb verblijd in mijner hatren kwaad ,
Of ooit om 't onheil, dat hen trof, heb vreugd bedreven!...
65
30. Die zonde liet ik zelfs niet aan mijn lippen toe,
Dat ze in verwenscliingen hen zouden staan naar 't leven!
31. Zoo niet het volk van mijne teut steeds blij te moe
Kon spreken: Waar is een, niet van zijn vleesch verzadigd?____
32. Green vreemtlling, die op weg verblijven moest bij nacht,
Mijn open deur heeft die daar reisden beweldadigd!
33. Zoo ik, naar menschen wijs, mijn misdaad heb getracht
Te dekken, en mijn schuld wilde in mijn schoot verbergen,
34. Uit vrees voor 't algemeen; zoo schelde 't me overluid, — Zoo moog de smaad en hoon van eiken stam mij tergen! Ja, dat mijn mond verstom, en 'k ga de deur niet uit!
35. Ach, waar een, die mij hoort? Zie hier mijn naam! O, geve De Almagtige mij op, wat schuld Hij in mij vond,
En dat mijn weerpartij Zijn wederlegging schreve!
36. Voorwaar, ik droeg haar vrij op mijnen schouder rond,
Ik zou haar als een kroon om mijnen schedel binden!
37. Al mijne gangen wees ik Hem vrijmoedig aan,
Ik zou mij als een vorst voor Zijnen troon bevinden!
38. Indien mijn land den mond heeft tegen me opgedaan,
En zijne voren zaam ooit om mij moesten klagen, —
39. Zoo 'k, zonder loon, zijn vrucht genoot en de akkerlien
40. Deed smachten; 't moge mij voor tarwe distien dragen,
Voor gerst slechts onkruid bien!
De woorden van Job hebben een einde.
HOOFDSTUK XXXII tot HOOFDSTUK XXXVIII.
XXXII vs. 1—6.
Een tot hiertoe niet genoemd spreker treedt thans op. Onder het voorgeven van bescheidenheid, is Elihu niet weinig met zich zeiven en zijne inzigten ingenomen. Zijne taal is in onderscheiden uitdrukkingen van die der vorige sprekers
verschillend. Dc gang /.ijiicr reden, die liior en daar wel wat breedsprakig zijn, maar ook veel sohoons bevatten, laat soms aan klaarheid te wenschen overig'. Hij komt voor als iemand, die al dc vorige gesprekken heeft aangehoord, en zich alzoo reeds bij Job bevond toen de drie vrienden kwamen, of gekomen is, terwijl zij nog sprakeloos bij hem nederzaten. Van Jobs leven koestert hij veel gunstiger gedachten en hij beschouwt diens toestand met meer deelnemend oog, dan de drie vrienden, 's Mans vroomheid wordt door hem niet verdacht; maar liij vreest, dat Job als een, die niet erkent: dat zijn lijden hem tot leering en loutering is toegezonden, en die daaronder Gods regtvaardigheid verloochent, aan de godsvrucht schipbreuk lijden en op dc klippen der goddeloosheid vervallen kan. Daarom is het hem, onder het voorstellen tevens van het weldadige doel des lijdens, vooral te doen, om, tegenover beweringen van deu lijder, de onkrenk-bure regtvaardigheid Gods in het licht te stellen, en in 't geheel hem voor te houden: wat al redenen er voor hem bestaan, om Godc te zwijgen en met lijdzaamheid en hope aan den Hoogheerlijke zich te onderwerpen. De tekst geeft van Elihu allereerst het volgende berigt:
1. Toen hielden die drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijne
oogen regtvaardig was.
3. Zoo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheël, den Buziet, van het geslacht van Ham; tegen Job werd zijn toorn onstokeu, omdat hij zijne ziel meer regtvaardigdc dan God.
3. Zijn toorn ontstak ook tegen zijne drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nogtans Job verdoemden.
4. Doch Elihu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.
5. Als dan Elihu zag, dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.
HOOFDSTUK XXXII vs. 6 ex XXXIII.
XXXII vs. 6—XXXIII vs. 8.
Deze afdeeling bevat nog slechts de inleiding eener rede van Elihu. Welk eene inleiding! Dat ontbrak er nog aan; dat Job nu door zulk cene lank-wijligheid moest gekweld worden. De redenaar wendt zich eerst tot de drie vrienden. Eerbied voor hunne jaren deed hem tot hiertoe zwijgen en hunne reden aandachtig aanhooren. Maar nu is hem gebleken, dat niet juist de grijsheid in 't bezit der wijsheid is. Ecu jonger mensch kan ook met den geest des verstands zijn toegerust (vs. 6—10). Daarom dat hij Job nu verzoekt, hem ook eens aan te hooren (vs. 10). Weder tot de vrienden gekeerd, geeft hij hun nogmaals te verstaan, hoe hij hen heeft aangehoord, alsook, hoe hij nu door hen weuscht aangehoord te worden, en wat zij van hem verwachten mogen (vs. 11—15). Niet zonder spot met hen voortgaande, verloochent Elihu zijnen eigenwaan niet, als hij verder de redenen, die hem tot spreken brengen, bij Job opgeeft, als gelegen: 1°. in het verstomd staan van de drie, eu 2°. in zijnen innerlijken aandrang, om aan den rijkdom zijner gedachten en denkbeelden lucht te geven (vs. 15—21j. Zonder partijdigheid en vleijerij, — in opregthcid alleen en waarheid zal hij spreken, gelijk Gods Geest hem daartoe aandringt (21—XXXIII vs. 5).
Job moet intusschen niet te hoog tegen hem opzien en niet al te bevreesd voor hem zijn en, zoc hij er kans toe ziet, hem gerust wederspreken! (vs. 5 — 8)
XXXIII vs. 8
Bij een te hoog opgeven van eigen onschuld, heeft Job zich te bitter over God beklaagd (vs. 8—12). Hierin heeft hij niet behoorlijk gesproken (vs. 12); want 1°. heeft hij daarmede èn het regt van den grooten God, om te doen wat Hij wil, èn den aan Zijne hoogheid versehuldigden eerbied verloochend (vs. 13), en 2°. mogt hij te minder zóó spreken, omdat God, die altoos nog uitredding beschikken kan (vs. 22—27) en van Wien elk geredde getuigen zal: dat hij door Hem niet naar verdiensten was geslagen geworden (vs. 27—29), den mensch, hoezeer dit ook miskend wordt (vs. 14i), tot weldadige einden (vs. 10—19, 26 —31) toespreekt, zoo op andere wijzen (vs. 1-1—19) als ook door smartelijke en dreigende ziekten en kwalen, (vs. 19—31) Elihu heeft nog meer te zeggen, maar zoo Job op het reeds gezegde iets heeft af te dingen; hij spreke! Anders hoort hij hem voorts aandachtig aan (vs. 31 enz.).
C. Zoo antwoordde dan Elihu, de zoon van Baracheël, den Buziet, en zeid»: Ik ben. de jongste, en gij zijt mannen reeds van jaren;
'k Was met mijn meening dies voor u beschroomd, bevreesd.
7. Ik dacht: »de grijsheid spreke, en wijsheid te openbaren,
8. Dat voegt aan de ouderdom!quot; Maar zie, alleen de geest,
Die in den menscli is , door d' Almagtige ingeblazen,
9. Is 't, die verstandig maakt! De grijzen zijn niet vrij
Van dwaling; de ouden zijn soms in 't gerigt als dwazen!
10. Daarom dat ik nu zeg : Welaan hoor ook naar mij!
11. Zie 'k wachtte uw woorden af; dies laat mij ook verkonden Wat ik gevoel! 'k Heb aan uw reden 't oor gehecht,
Totdat gij 't regte woord zoudt hebben uitgevonden;
12. Gespannen hoorde ik toe, maar — wie heeft Job weerlegd? Wie uwer kou zijn reen van hare kracht ontblooten ?
13. Neen, zegt niet: »hier ontmoet men wijsheid, die niet zwicht; God kan hem, — maar geen mensch vermag hem neer te stooten!quot;
14. Hij heeft nog tegen mij zijn woorden niet gerigt.
En ik zal hem ook niet met uwe reen bestrijden!
15. Hoe staan zij nu ontsteld! Er is geen antwoord meer!
16. Ontnomen is hun spraak! Wat blijf ik nog ter zijden.
Nu zij daar zwijgend staan, ontdaan van tegenweer?
68
17. Ik antwoorde ook mijn deel! Ook ik zal u verkonden
18. Wat ik gevoel; want zie, ik ben der woorden vol.
19. Mijn geest benaauwt mijn borst! Zie, hoe den toe gebonden, Nog jongen wijn mijn borst gelijkt, die gistend zwol, — Den nieuwen leedren zak gelijkt zij, die wil bersten.
20. Dies wil ik spreken en daarmee mijn hart ontslaan;
'k Ontsluit mijn lippen, en de woorden, die mij persten,
21. Ontlaste ik! — Neen, ik neem' geens menschen aanzigt aan.
22. En dat ik niemand vlei! Nooit moge ik vleitaal leeren!
Mijn Maker duldde die gewis slechts korten stond.
XXXIII.
1. In trouwe dan o Job, wil tot mijn reen u keeren;
2. Hoor al mijn woorden aan! Zie toch, ik heb mijn mond Ontsloten, en mijn tong ving alreeds aan te spreken.
3. Mijn woord biedt u alleen opregtheid van gemoed.
Mijn lippen spreken niets dan wat me is klaar gebleken.
4. Gods Geest heeft mij gemaakt, en 's Hoogsten adem doet
5. Mij spreken. — Zoo gij kunt, zoo wil dan me overreden!
Gord voor miju aangezigt u aan; houd moedig stand!
6. Zie, 'k ben voor God als gij; ook ik toch ben gesneden
7. Uit leem; zoo word dan niet van schrik voor me overmand! Mijn last zal niet te zwaar op uwen schouder wegen.
8. Ja, voor mijn oor hebt gij die taal bij u geduld.
En uwer woorden stem, zóó klonk zij me immers tegen: 0. »'k Ben rein, 'k ben vrij van kwaad, 'k ben zuiver, zonder schuld.
10. Zie, met vijandigheen zoekt Hij mij te overladen;
11. Zijn vijand houdt Hij mij; Hij heeft mijn voeten nu In 't blok geslagen; Hij bespiedt al mijne paden!''
12. Zie, hierin spraakt gij niet behoorlijk, zeg ik u;
13. Want God is meerder dan een mensch! Wat dorst gij tegen
Hem twisten? want van al Zijn daan antwoordt Hij niet.
14. En brengt God al Zijn woord langs deze en gene wegen;
15. Dan let men niet daarop. — Zoo toch, wanneer 't geschiedt In droom, — in nachtgezigt. Wanneer op 's menschen leden Een diepe slaap zich vleit, en hij in sluimering
60
16. Op 'tleger rust; alsdan ontsluit Hij voor Zijn reden Des menschen oor, waarin Hij niet Zijn zegelring
17. Zijn tucht besluit, opdat Hij 'tmenschenkind doe wijken. Van 'tkwaad, en voor den man de lioovaardi] verberg,
18. Opdat zijn ziele in geen verderfnis moet bezwijken.
En in geen doodsgevaar het zwaard zijn leven verg! — 10. Ook wordt hij wel bezocht met smart, die hem het rijzen Van zijne sponde ontzegt en hem 't gebeente pijnt.
20. Zijn honger walgt van brood, — zijn lust van keurge spijzen;
21. Terwijl, als ziender oog, het vleesch van hem verdwijnt,
Dreigt zijner beendren stel vermolmd uit een te vallen,
22. Reeds gaapt het graf! Hoe naakt zijn jongste levensstond!
23. Treedt nu een Engel — een uit gindsche duizendtallen.
Wier dienst aan 't menschenkind Zijn regten weg verkondt,
24. Als voorspraak voor hem op; Hij toont hem welbehagen
En spreekt: »Verlos hem, dat geen magt des grafs hem deer,
25. 'k Zie mij voldaan!quot; Meer dan in 's levens lentedagen Ontluikt zijn vleesch; hij keert tot jonglingskrachten weer.
26. Dan bidt hij vuriglijk tot God; die hem doet leven In Zijne gunst. Hoe bl^ ziet hij Diens aangezigt!
Want zijn geregtigheid heeft Hij den mensch hergeven.
27. Voor aller menschen oor zingt hij zijn lofgedicht:
»Ik heb gezondigd; ja ik durfde 't regt verkeeren.
Naar schuld weervoer mij niet!
28. Gered heeft Hij mijn ziel; het graf mogt mij niet deren.
Wiens leven 't licht nog ziet!quot;
29. Zie, God wil twee-, driemaal den man alzoo behandlen,
30. Opdat Hij zijne ziel van 't wis verderf behoed,
En hij nog langer moge in 't licht des levens wandlen.
31. Merk op o Job; hoor me aan; zwijg, dat ik verder spoed!
32. Doch — zoo gij reden hebt, dan doe me uw antwoord hooren, Want uw regt vaardiging is al, wat ik begeer!
33. Zoo niet, dan /ij mij voorts uw luistrend oor beschoren;
Zwijg dan, opdat ik u der wijsheid lessen leer!
HOOFDSTU K XXXIV.
Nieuwe opwekking tot tie wijzen, om te hooreii (vs. 2—4). Alleen, wat regf en goed is, betraeht! (vs. 4) Bij een te bitter klagen over God en te hoog opgeven van eigen onschuld, heeft Job de godsvrucht voor nutteloos verklaard (vs. 5 —lü). Dat is lasterlijke, onzinnige taal, — taal van slechte lieden, (vss. 7, 8, 35 enz,). Neen, de godsvrucht is niet nutteloos. Dun zou Uod onregtvaar-dig moeten zijn! God is niet onregtvaardig, maar geeft aan ieder, naar zijne wegen, (vs. 10—13). Hoe zou God ook onregtvaardig zijn kunnen! Immers; 1°. dan zou God onregtvaardig moeten zijn in Zijn eigen bezitting, daar toch Hij de Schepper is der wereld en het bestuur over deze Hem niet, als een vreemd goed, door een ander is opgedragen (vs. 13); en 2°. zelfzucht, wier eerste vrucht on-regtvaardigheid is, is üode vreemd ; want was Hij zelfzuchtig en liet Hij, alleen op Zich zeiven ziende, alles aan zijn lot over, dan ging al, wat nu instandgehouden wordt, te gronde (vss. 14, 15). Maar is het reeds hierom ongerijmd te denken, dat het wereldbestuur in onregtvaardige handen berust; Gods bestuur is 3°. blijkbaar steeds onpartijdig. quot;Rijk en arm toch, vorst en volk , 't volk en den enkelen mensch behandelt Hij aleens (vs. 16—33). Met name vooral, omdat Job het tegendeel beweerd heeft (XX1Y), God ontziet zelfs geen goddelooze vorsten. In een oogenblik stort Hij hen (bijv. in een volksoproer, vs. 20) ter neder. Van hunne onregtvaardigheid is voor Hem niets verborgen, en geen langen tijd heeft Hij noodig, om over hen te oordeelen; zoo doet Hij hun zelfs de gemeenste straf ondergaan (vs. 18 — 27). Daarentegen verhoort Hij het geroep dergenen, die zij verdrukten (vs. 28). Doet nu Gocl geen regt, die niet gedoogt van vorsten zelfs, dat zij een valstrik voor hunne onderzaten zijn, maar zulke boozen, die zich ouder Zijne hand niet wilden verootmoedigen, te gronde rigt? (vs. 29—33) üij echter, zegt Elihu verder (vs. 33), zijt met Gods vergeldingswijze niet tevreden. Welaan, laat ons dan hooren, hoe God naar uw gevoelen handelen moet! Hieraan twijfelt hij verder niet, of alle verstandigen zijn het met hem eens, en houden Jobs reden voor zinnelooze en slechte taal; waarom hij tevens meent te moeten begeeren: dat zijne beproeving nog hooger stijge, opdat hij daardoor tot verootmoediging kome (vs. 34 enz.).
HOOFDSTUK XXXIV.
1. Verder antwoordde Elihu, en zeide:
2. Hoort wijzen naar mijn woord; verstandigen neigt de ooren
3. Tot wat ik zeg! Het oor toch onderscheidt de reen,
4. Zooals 'tgehemelte de spijzen proeft! — Verkoren Wat regt is; onderling erkend het goede alleen!
5. Heeft Job niet dit betuigd; »geen kwaad heb ik bedreven,
Maar God heeft mij mijn regt meedoogenloos ontrukt !
6. Gedwongen word ik, om mijn regtzaak prijs te geven. Een scherpe pijl is mij schuldlooze in 't hart gedrukt!
7. Waar vindt men iemand, hier met Job te vergelijken,
71
Die lasterlijke taal, als waterteugen, zwelgt,
8. Die 't pad betreedt van hen, die niet van 't kwade wijken, Eu wandelt met de lien, waarover God zich belgtV
9. Want was niet dit zijn taal: »wat voordeel zou het geven. Met hartelust op 't pad van Gods gehoon te treenVquot;
10. Dies mannen van verstand, hoort my! God is verheven Ver hoven 'tonregt; ver van ongeregtigheen
11. Is de Opperheer! want Hij vergeldt elk naar zijn daden, En 'tis naar ieders paan, dat hem wordt opgelegd.
12. Voorwaar, God kan geen zweem van onregt op zich Iaden, Eu nimmermeer verkeert de Almagtige het regt.
13. Wie is het, die aan Hem het aardrijk toevertrouwde?
Wie gaf het aanzijn aan dien ganschen wereldklootV
14. Indien Zijn oog alleen Zijn eigen zijn aanschouwde.
En Hij Zijns Geestes aam weer in Zich zelf besloot,
15. Dan gaf terstond den geest al, wat er is geboren.
En keerde 't menschenkind tot stof en assche weer.
1G. Hebt gij verstand, zoo hoor; neig tot mijn reden de ooreu!
17. Is dit bestaanbaar, dat die 't regt haat 'tal regeer?
En gij vermeet u dien regtvaardige te doemen,
18. Die alle magt bezit, die zelfs den koning rigt En zegt: gij Belial! en die in hoogheid roemen
19. Als goddeloozen scheldt?! Hij neemt het aangezigt Der grooten geenszins aan; geen rijke kent Hij boven Den arme; daar zij zaam 't gewrocht zijn van Zijn magt.
20. Een oogwenk is genoeg, om 't leven hun te ontrooven. Het volk rot zich te hoop, in 't holle van den nacht;
't Breekt door; geen menschenhand drijft dan de wreedaards henen
21. Want ieders weg beschouwt, — elks treden telt Zijn oog.
22. Er is geen duisternis, — geen doodschauw wil zich leen en. Dat zich die onregt pleegt daarin verbergen moog.
23. Voorwaar, dat is voor God in 't rigten overbodig.
Lang ga te slaan den man, die voor Zijn vierschaar treedt.
24. Geweldnaars werpt Hij neer; geen onderzoek is noodig,
Aleer Hij hunne plaats niet anderen bekleedt.
25. Daarom, Hij kent hun daan. Hij plet hen met de radren
72
Des nachts; zoo worden zij vermorzeld en tot niet;
26. Hij legt Zijn straf hun op, ter plaats van de euveldadren — Ter stee, waar ieders oog de wraakgerigten ziet.
27. Want daarom zijn zij van Zijn wegen afgeweken,
En gaven zij geen acht op Zijner schreden spoor,
28. Opdat tot Hem 't geroep der armen door zou breken, En Hij het angstgeschrei van de onderdrukten hoor.
29. Werpt Hij hen neer; wie, die Hem schuldig zal verklaren? Verbergt Hij zijn gelaat; geen, die 't aanschouwen zal!
Hij doet hetzelfde èn 't volk èn d'enklen mensch weervaren,
30. Opdat geen huichelaar regeer', het volk ten val.
31. In waarheid, heeft zulk een wel ooit tot God gesproken: »Ik draag uw juk; ik wil mij buigen onder 'tleed;
32. Leer Gij mij in te zien al, wat mij heeft ontbroken;
Ik zal het niet meer doen, indien ik onregt deed!quot;?
33. Zal God der menschen doen naar uwen zin vergelden? Gij toch hebt afgekeurd! De keus is uw — niet mijn! Welaan nu wat gij weet, dat moest gij thans vermelden!
34. Zij zijn het met mij eens, die schrandre lieden zijn. Aan eiken wijzen man is 't klaar genoeg gebleken:
35. Wat Job daar heeft betuigd, was zonder wetenschap. Van rijp verstand geheel ontbloot was al zijn spreken!
36. Mijn Vader, voer voor Job de proef ten hoogsten trap! Wat hij ten antwoord gaf was taal van slechte lieden;
37. Want met weerspannigheid voert hij zijn schuld ten top. Met handgeklap blijft hij ons immer weerstand bieden, Ja, tegen God zelfs geeft hij zijne reen niet op!
HOOFDSTUK XXXV.
't Schijnt dat Job, op het einde van Elihu's vorige rede, met de beweging an een spottend handgeklap den redenaar heeft toegejuicht. Deze, ook nu
73
niet met woorden beantwoord, hervat zijne rede, en blijft er bij, dat Job met de bewering: dat hij regtvaardig is, maar om zijne godsvrucht niet te beter is behandeld geworden, onregtvaardig en dwaas spreekt (vss. 2, 3, 16). God toch is zoo hoog boven den mensch verheven, dat 's menschen zonde Hem geen schade, en 's menschen deugd Hem geen voordeel aanbrengen kan. Door boosheid doet de mensch alleen zich zeiven schade, door vroomheid slechts zich zeiven voordeel (vs. 4—9). 't Is wel waar, dat, zoo als Job gezegd heeft, door velen veel verdrukking gepleegd wordt, en dat de daaronder geslaakte klagten vaak niet verhoord worden; maar, hoe komt dat? Het is, doordien men daarbij God, die ook in den lijdensnacht nog stof van blijdschap geeft, onredelijkerwijze miskent en, boos van hart zijnde, zijn klagten niet tot Hem rigt (vs, 9—14). Die klagers zijn geen vromen. Aan ben is derhalve geen bewijs te ontleenen, dat de godsvrucht niet baat. Bovendien, de uitkomst zal het Job, die nu kli'agt; dat God zich voor hem verborgen houdt, nog moeten toonen, of Hij de vroomheid niet wel beloont. Zijne zaak is nog niet ten einde. Hij wachte dus luire beslissing af (vs. 14). Beweringen, als de in vss. 3 en 3 genoemde, zijn dan ook alleen uit verblindenden hartstogt te verklaren (vss. 15, Ifi).
1. Elihu antwoordde verder, en zeide:
2. Acht gij dit regt, wanneer gij zegt: »Ik ben regtvaardig
3. Voor God!quot; eu als gij vraagt: wat u de vroomheid baat,
Eu spreekt: »Wat beter lot acht God mij daarmee waardig?quot;
4. Ik antwoorde u en wie u hier ter zijde staat!
5. Blik opwaarts, en aanschouw de ruime hemelbogen.
Zie 't hooge wolkenheir, ver boven u eens aan!
6. Misdoet gij; zal uw daad iets tot Zijn scha' vermogen ? En maakt ge uw zonden veel; wat hebt gij Hem gedaan ?
7. Zoo gij regtvaardig zijt; zal dat Hem winste schenken?
Of wat toch dat uw hand Hem dan bekomen doe?
8. Uw boosheid kan alleen een' mensch, als gij zijt, krenken. En 't menschenkind slechts brengt uw vroomheid voordeel toe !
9. Luid roepen ja, wier ziel de druk van velen deerde,
En de overmagtige arm noopt vaak tot jammerklagt;
10. Maar niemand zegt: »VVaar is de God, die mij formeerde. Die lofgezangen geeft zelfs in den donkren nacht,
11. Die boven 's aardrijks vee ons met verstand bedeelde.
Ons wijzer maakte dan 't gevogelte in de lucht!quot;
12. Wel rijst zijn angstgeschrei, maar die zijn lusten streelde,
74
Bekomt geen antwoord; wijl hij God niet heelt geducht.
13. Het is vergeefs geklaagd! God zal hem niet verhooren, En de Allerhoogste ziet zijn jamren zelfs niet aan.
14. En — zegt ge al: dat uw oog Hem nergens op kan sporen; De regtzaak ligt Hem voor! Zoo blijf nu moedig staan!
15. Wat meer? Uit blinden toorn is zulke taal ontsproten, Op eigen wrevelmoed gaf 11ij niet ernstlijk acht;
16. Zoo heeft dan Job zijn mond in ijdelheid ontsloten, En zonder wetenschap veel woorden zaamgebragt.
Elihu meent genoeg te hebben gezegd, om Job van onregt te overtuigen. Slechts aan verblinding'bij hem kan het haperen (XXXV vs. 15), indien hij het zelf nog niet inziet. Maar nog een oogenblik! Grondig en opregt wil de spreker nog meer in 't midden brengen, om Gods regtvaardigheid te bepleiten (vs. 2—5). (iod is groot, evenwel veracht Hij ook den geringste niet. Zijn albeheersehend verstand weet met ieder naar regt te handelen. Zoo vernedert Hij dan ook de goddeloozen, terwijl Hij daarentegen de onderdrukte vromen in eere verheft (vs. 5 — 8). En moeten dezen soms ook lijden, 'tis dan om hun eene of andere zonde onder 't oog te brengen (vs. 8- 11). Geven zij dan der tucht gehoor, zoo wacht hen weer geluk; maar bekeeren zij zich niet, dan hebben zij hun geheelen ondergang aan eigen onverstand te wijten (vs. 11—13). Ilegte booswichten nu bekeeren zich in druk niet tot God, en komen ook al spoedig om; maaibij echte vromen wordt het doel der tuchtiging bereikt en zij worden verlost (vs. 13—16). Ook Job kan en zal nog gered en gezegend worden, tenzij (lat hij zich der goddeloosheid geheel en al overgeve (vss. 16, 17). O, hoede hij zien, van zich volslagen reddeloos te maken (vs. 18—21). Dat hij van alle boosheid zich zorgvuldig wachte, en zich Gode den Almagtige, den Vrijmagtige, den al-wetenden en alwijzen God, die in al Zijne werken ondoorgrondelijk is, geduldig on-derwerpe! (vs. 31 enz.) Wie zou den hoogen God den weg mogen voorschrijven,— wie Hem van onregt mogen beschuldigen? (vss. 22, 23) Job zij slechts bedacht dien eeuwigen God te prijzen, die zich in Zijn werken als eindeloos groot doet kernen (vs. 23—27). Welke werken Gods, die volle regenwolken, die klaterende donder, die vergeslingerde bliksemschichten, alle Zijne dienaren, hetzij ten zegen, hetzij ter strafoefening! Welk een pracht en magt en majesteit des nabijzijndeu Gods I (vs. 27 enz.)
XXXV11.
Den hemel aanziende verwacht Elihu, dat er zóó, zóó een onweder van donder en
75
bliksem zal losbarsten. Hij hoort als 't ware Gods douderstemme, — hij ziet de bliksemschichten reeds. Met eene zeer levendige beschrijving ven zulk een onwe-der gaat hij dan nu ook voort Gods grootheid te teekenen (vs. 1—5^). Groot die God, zoowel als in de werken des zomers, ook in de sneeuw, den regen, den stormwind, de koude, en het ijs van den winter (vs. öb—11). Na nogmaals op het thans van onweder zwangere zwerk te hebben gewezen, 'twelk of oordeel of voordeel zal aanbrengen (vs. 11—14), rigt Elihu tot Job de vermaning, om deze wonderen Gods wel to betrachten, en vraagt hij hem: of hij iets van het hue dezer goddelijke werken doorgrondt, en: of hij ook iets dergelijks doen kan (vs. 14—19). Zoo ja, dan moge hij de onwetenden (Elihu en de drie vrienden) onderrigten: wat een mensch, voor God staande, tot Hem zou mogen spreken (vs. 19). Wie zou mogen wenschen, dat God op zijne woorden naanwlettend acht gaf'^ (vs. 20) En wat zou de mensch, die zelfs de gouden zon aan den helderen hemel uiet vermag in het aangezigt te zien, de zooveel grooter heerlijkheid Gods zoeken te aanschouwen! God geeft haar ook niet te vinden, en Hij doet ook geene verantwoording van Zijne daden (vs. 20—24). Er blijft den mensch alzoo niet anders over, dan eigen kortzigtigheid nederig te belijden en ii; het bestuur van den heerlijken God te berusten (vs. 24). Hiermede komt Elihu, tot dezelfde slotsom, waarin Job de vrienden reeds (XXVIII) geleerd heeft, dat men berusten moet.
HOOFDSTUK XXXVI.
1. Elihu ging nog voort, en zeide:
2. Vergun me een oogenblik, en 'k zal u openbaren,
Hoezeer 't aan redenen voor God my niet ontbreekt;
3. 'k Zal mijn gevoelen van zijn grond af' u verklaren,
En toonen: hoe het Regt voor mijnen Schepper spreekt.
4. Want waarlijk mijne tong zal zich voor valschheicl wachten; Een man, opregt van zin, is al, wat ge aan mij ziet.
5. Zie God is groot; nogtans, Hij weet niet van verachten; De kracht Zij ns harten is een kracht, die 't al gebiedt.
6. Hij laaü uiet leven, die godloos Zijn wetten schenden,
En der verdrukten regt spreidt Hij gewis ten toon;
7. Van den opregte zal Hij nooit Zijne oogen wenden,
Maar nevens koningen verheft Hij die ten troon;
Hij stelt hun zetel vast; zij zijn met eere omhangen.
8. Of is het soms, dat zij met boeijen zijn belaan.
En dat ze in banden der verdrukking zijn gevangen;
9. Dan geeft Hij hun daarin hun werken te verstaan — Hun misdaan, voortgevloeid uit dwaas en trotsch begeeren;
10. Zoo opent Hij hun oor en neigt het tot Zijn tucht,
76
En heet luui: zich van 't pad dier boosheid te bekeeren.
11. Is dan een luistrend oor en buigend hart de vrucht,
Zoo zullen ze in geluk voleinden hunne dagen, —
12. Hun jaren in genot; maar, zoo men Hem niet hoort. Dan worden zij door 't zwaard geteisterd en verslagen,
En door hun onverstand, als van een pijl, doorboord.
13. Die huichlen in hun hart doen niet dan toorne voeden, Zij roepen tot Hem niet, wanneer Zijn hand hen bond;
14. Reeds in hun jonkheid moet hun ziel ten grave spoeden, En sterven onder hen, wier jeugd de lust verslond.
15. Maar de geduldigen verlost Hij uit hun lijden,
En opent door den druk voor Zijne tucht hun oor.
16. Zoo zal Hij dan ook u van 's angstes muil bevrijden, En u, van kommer ver, doen treen in 't ruime spoor,
En vol van vettigheid zal weer uw tafel wezen.
17. Maar zoo ge u zelf de maat der goddeloosheid vult,
Gerigt en oordeel zijn 't, die gij dan hebt te vreezen.
18. Vermeer toch in uw drift niet zóózeer uwe schuld,
Dat zij u redloos maakt! Hoe hebt gij u te wachten.
Dat zelfs het grootst rantsoen niet meer voor u voldoe!
19. Zou Hij uw rijkdom iets tot Zijn voldoening achten?
Geen goud — geen schat, hoe groot, is daar genoegzaam toe!
20. O, haak niet naar den nacht, die 't menschdom doet verdwijnen
21. Van zijne plaats! Gewaakt, dat zich uw hart niet wend Tot ongeregtigheid; hoezeer ze u toe moog schijnen Verkieslijk boven 't stil verdragen van de ellend!
22. Zie, God is groot van kracht, meer dan alle overheden!
Wie is met een gezag als Zijn gezag bekleed?
23. Wie schrijft den weg Hem voor, waarlangs Hij voort moet treden Wie, die Hem zeggen kan: 'tis onregt, wat Gij deedt!
24. Bedenk, hoe gij den lof dier werken moogt ontvouwen.
Die Hij aan 't menschlijk oog ter nabetrachting biedt!
25. Heel 't menschdom staart er op, 't kan slechts van ver ze
(aanschouwen;
26. Zie, God is eindloos groot; de mensch doorgrondt ze niet! Hoe onnaspeurlijk is ook 't aantal Zijner jaren!
27. Hoe stort Hij regen uit, in vollen overvloed, —
77
Die wuterdroplen, die Hij tot zich op deed varen,
28. Maar die der wolken schoot den raensch hergeven moet!
29. Doch wie doorgrondde er ooit dat scheuren Zijner wolken,
30. Dat kraken Zijner tent?! — Zie, Hij verbreidt Zi)n licht Rondom zich, en Hij dekt zich met de diepste kolken
31. Der watren! Hiermede is 't, dat Hij de volken rigt,
32. En — volop spijze geeft. Met licht kleedt Hij Zijn handen; Hij geeft daaraan bevel en 't velt Zijn vijand wis.
33. Zijn rollen, het verkondt Hem zelfs aan 't vee der landen. Hém, die in aantogt is!
XXXVII.
1. Ja, daarbij beeft mijn hart; 't wordt bonzend opgedreven!
2. Hoort! hoort Zijn daverstem — 't geluid van Zijnen mond!
3. Den ganschen hemel langs laat Hij Zijn bliksem zweven, En lichten laat Hij dien op heel 't benedenrond.
4. Daar volgt Hij met Zijn stem de snelgeworpen schichten, En dondert met de kracht der hoogste majesteit.
Pas klonk Zijn stemme nog; terstond doet Hij 't weer lichten;
5. God dondert met een stem van wondre heerlijkheid. — Hoe groot is Hij van daan; wij kunnen 't niet bevatten!
G. Want zegt Hij tot de sneeuw: »naar de aarde uw weggerigt!quot; En tot de regenzee: »laat neer uw stroomen spatten!quot;
7. Dan zegelt Hij daarmee der menschen handen digt,
Opdat elkeen zich als Zijn maaksel moog bekennen;
8. En 't wild gedierte, tot zijn loerplaats ingetreen,
9. Houdt zich in holen schuil. — Daar komt de stormwind rennen Uit zijne kaamren, en strooit koude voor zich heen;
10. God brengt door Zijn geblaas het ijs op stroom en kolken, En 't ruime watervlak maakt Hij ten vasten grond. —
11. Hij overspreidt met glans de rustelooze wolken,
't Van bliksem zwangre zwerk spreidt Hij den hemel rond;
12. Al dwarlend wendt het zich, bestuurd door Zijne handen. Nu her- clan derwaarts heen, om al, wat Hij gebiedt, Met vaardigheid te doen, op al des aardrijks landen,
13. 't Zij dat Hy daaruit op Zijne aarde gramschap giet.
Of ze al een zegen zendt.
78
14. Neem dit, o Job, ter ooren,
En sta opmerkzaam bij Gods wondre werken stil!
15. Begrijpt gij 't, hoe dit al uit Gods magt wordt geboren? Hoe Hij Zijn bliksemlicht doet scbittren door Zijn wil?
10. Kunt gij 't verstaan, hoe daar die zware wolken drijven,— Die wonderen van Hem, in wetenschap volmaakt;
17. Hoe zelfs uw kleed niet van de hitte vrij kan blijven.
Als van den zuidergloed het aardrijk wordt geblaakt?
18. Vermoogt gij nevens Hem des hemels tentgordijnen Te spannen, dat zij vast en als een spiegel staan?
19. Zoo leer ons met wat reen, voor Zijn oog te verschijnen! De duisternis belet ons, 't zei ven na te gaan.
*
20. Zou men, wanneer ik spreek, mijn reden Hem ontvouwen? Zou iemand wenschen, dat het onheil hem verslind'?
21. De mensch vermag niet eens het helder licht te aanschouwen. Dat aan den hemel glanst, als de opgestoken wind
22. Dien zuivert, — dat als 't goud der verre noorderstreken In de oogen blinkt! Bij God is vreeselijker pracht!
23. d' Almagtige, wiens glans elk glanzen doet verbleeken,
Dien sporen wij niet op! Neen, Hij zoo groot van kracht. Hij in gerigte en in geregtigheid verheven,
Geen antwoord zal er ooit van Zijne lippen gaan!
24. Daarom dan, dat voor Hem de menschenkindren beven! Die wijs van harte zijn, die ziet Hij zelfs niet aan!
V. Reden van Jehova en antwoorden van Job.
HOOFDSTUK XXXVIII tot XLII vs. 7.
.4. Eerste rede van Jehova en antwoord van Job.
HOOFDSTUK XXXVIII en XXXIX.
HOOFDSTUK XXXVHI en XXXIX vs. 1—30.
XXXVIII.
Jehova, uit een omveder sprekende, bestraft Job, omdat hij Zijn ondoorgrondelijk wereldbestuur is te na gekomen, en roept hem up, ter beantwoording van
79
vragen, die Hij hem wil voorstellen (vs. 1—quot;Ij. Deze vragen hebben, zooveel dit hoofdstuk betreft, alle betrekking op de levenlooze natuur. Er wordt vooreerst gewezen op Gods aardsehe werken (vs. 4—19), eu wel achtereenvolgens op dequot; grondvesting der aarde (vs. 4—8), de bepaling der zee (8 — 13), de wording van den dageraad (vs. 12—16), de diepte des doodenrijks (vss. lö, 17 ), den omvang van den horizont (vs. 18). Daarna volgen Gods werken aan den hemel (vs. 1!) enz.): de woonplaats van het licht en van de duisternis (vs. 19—22), de bewaarplaats van tie sneeuw en van den hagel (vss. 22 ,23), de plaats, waar het licht en de oostenwind ontstaat (vs. 24), de donder, de regen, de dauw, het ijs (vs. 25—-31), de gesternten, als de Orion, de teekenen van den dierenriem , de Beerin (vs. 31—34). Dat Job Gods verordeningen aan den hemel eu dezer invloed op de aarde eens verklare! (vs. 35). Kan hij aan de wolken. aan den bliksem, aan de staartster, aan den regen bevelen geven? (vs. 35 enz.)
XXXIX vs. 1—36.
Van de levenlooze natuur wordt mot dit hoofdstuk tot de levende schepselen, namelijk tot de dieren en hunne behoeften, levenswijze en bijzondere gaven overgegaan. En wie is Hij, die deze dieren verzorgt, elk naar zijn aard en behoeften? En wat vermag en weet Job ook in dezen? Zoo wordt hij gewezen op den leeuw (vss. 1, 2), de raaf (vs. 3), de gems en het hert (vs. 4—8), den wilden ezel (vs. 8—12), den wilden stier (vs. 12), den buffel (vs. 13—16), den struisvogel (vs. 16—22), het paard (vs. 22—29), den sperwer (vs. 29), den arend (vs. 30—33). Met eene bestraffing van zijn twisten tegen den Alraagtige, wordt Job daarna nogmaals geroepen, om op de voorgestelde vragen te antwoorden (vss. 34, 35).
1. Daarna antwoordde Jehova Job uit een onweder, en zeide:
2. Wie is liij, die den raad verduistert, dwaas van monde?
3. Omgord nu als een held uw lenden! Mij getoond Hetgeen ik vraag!
4. Waar waart gij toen ik de aarde grondde? Verklaar liet mij, indien bij u de wijsheid woont!
5. Wie wist, — of wist gij dat? — haar mate te bepalen? Wat menschenhand heeft haar het meetsnoer aangelegd?
0. Waarop toch kwamen eens haar vesten neer te dalen?
Of wie heeft toen ter tijd haar hoeksteen opgeregt,
7. Toen 't morgensterrenheir daar zong met blijde tongen,
Eu stof van juichen zich aan al Gods kindren bood?
8. Wie is het, die de zee met deuren heeft bedwongen ,
80
Toen zij met felle kracht brak uit den moederschoot,
9. Toen ik de nevelwolk tot haar bekleedsel stelde,
En haar ten windeldoek de duisternisse bood,
10. Toen 'k over haren zoom mijn raadsbesluiten velde,
Haar grendelen beschikte, en hare deuren sloot,
11. En zeide: »tot hiertoe! Niet verder zult ge u wagen;
Hier staat de grens van uwer golven overmoed!quot;?
12. Hebt gij, uw leven ooit, den morgenstond doen dagen? Of weest gij zijne plaats aan d' ochtendzonnegloed,
13. Waar hij de hoeken grijp' van de aarde, met zijn stralen, Opdat de boezen uit haar worden weggeschud?
14. Als zegelleem verandert de aarde alsdan, en pralen Mag weer in lichtgewaad wat haar bewoonren nut.
15. Den goddelooze is dan zijn licht en moed ontnomen. Verbrijzeld wordt zijn arm, geheven reeds tot slaan.
16. Zijt gij tot d'oorsprong van de zeeën ooit gekomen.
Of hebt gij ooit betreen des afgronds diepste paan?
17. Wanneer, dat u de dood zijn poorten openbaarde ?
Wie, die zijn schaduwdeur u ooit aanschouwen deed?
18. Wanneer mat uw verstand het breede vlak der aarde? Welaan, verklaar het mij, zoo gij dit alles weet!
19. Waar is de weg naar 't huis, waar 't licht zijn eerste stralen Verspreidt? De duisternis, waar is haar wordingsoord?
20. Zoudt gij haar leiden tot des oorsprongs verste palen,
Als die den weg tot haar paleis hebt opgespoord?
21. Gij weet het wel; want gij bestondt reeds aan dien morgen, En uwe dagen zijn — hoe velen in getal!
22. De kameren der sneeuw, zijn die voor u verborgen?
En meet uw oog niet ook des hagels hoogsten val,
23. Dien ik mij voor een tijd van druk wil toebereiden,
En voor den dag bewaar, dat ik ten strijd mij gord?
81
24. Waar is de weg, waar langs het licht zich korat verspreiden, — Waar langs zich de oostenwind op de aarde nederstort?
25. Wie weet der stortvlaag hare loopbaan te beschikken?
Wie zegt der dondren licht, alwaar zijn pad moet zijn,
26. Om 't niet bebouwde land met regen te verkwikken --
27. De streek, waar niemand woont; om zelfs der zandwoestijn — Der barre wildernis verzading te verstrekken,
En om het jeugdig kruid te zeegnen, waar 't ook leeft? 29. Waar is de vader, die den regen kan verwekken.
Of waar de vrouw, waaruit de dauw zijn oorsprong heeft?
29. Uit wiens schoot is het ijs en 's hemels rijm geboren?
30. De watren schuilen weg, als met een steen belast, En 't oppervlak des kolks sluit zich, aaneengevroi en.
31. Knoopt gij den gordel om de Zevensterre vast,
Of ook, vermag uw hand Orions boei te ontbinden?
32. Brengt gij den Hemelkrans te voorschijn op zijn tijd?
Zou de Beerin aan u een leidsman kunnen vinden
33. Voor zich en voor haar kroost? — Verklaar, zoo gij het zijt. Die de ordeningen van den hemel kunt beseffen!
En is op de aarde zijn gebied naar üw bestek?
34. Kunt gij uw stem tot aan de wolken opwaarts heffen.
Opdat een overvloed van water u bedek'?
35. Laat gij de bliksems uit, zoodat zij ijlings vlieden.
En zeggen zij tot u: hier zijn wij Heer, beveel!?
3G. Wie kon er wijsheid aan het Staartgesternte bieden,
En gaf dat schittrend beeld verstandigheid ten deel?
37. Wie weet onfeilbaar heel der wolken schaar te tellen?
Wie ffiet daar van omhoog des hemels kruiken uit,
O O
38. Zoodat de stofjes zich tot vastheid zamenstellen,
En dat zich kluit dan kluit en klont aan klonte sluit?
XXXIX.
1. Zijt gij in staat, om der leeuwin haar roof te jagen?
Vult gij het leeuwenkroost den hongerigen muil,
82
2. Als zij gedoken zijn in diepe hinderlagen,
En, loerende naar buit, daar liggen in den kuil?
3. Wie is hij, die der raaf haar spijze zal vergaren,
Als hare jongen tot God roepen met misbaar.
En krielen van den nood?
Weet gij den tijd van 't baren Der gemzen? Naamt gij ooit der hinden arbeid waar? 5. Zult gij de maanden van haar zwangerschap bestellen?
Weet gij haar barenstijd, dat zij, in korten nood,
G. Zich krommen, werpen en — haar weeën niet meer tellen ?
7. Haar jongen worden kloek en in den vrije groot.
Zij gaan, om dra niet meer der moeder te genaken.
8. Wie liet ten snellen loop den wilden ezel vrij ?
We wist de banden des gezwinden los te maken,
9. Dien ik tot woonplaats gaf de barre woestenij
10. En brakke wildernis? Ver van 't gewoel der steden.
Dat hij belacht, hoort hij 't getier der drijvren niet;
11. Hij spoort zijn voedsel op en weidt zich wel te vreden, Waar aan zijn zoekend oog 't gebergte voedsel biedt.
12. Zal ook de wilde stier zich tot uw dienste voetjen?
Brengt hij den nacht gedwee aan uwe kribbe door?
13. Slaat gij den buffel in de zeelen uwer ploegen?
Gaat gij bij 't eggen hem op uwen akker voor?
14. Kunt ge, om zijn groote kracht, op zijne hulpe bouwen? En maakt gij op zijn trouw, bij uwen arbeid, staat?
15. Zult gij aan hem de vracht uws oogstes toevertrouwen, Verzekerd, dat hij op uw dorschvloer dien ontlaadt?
16. Hoe vrolijk roert de struis haar schoongevederde armen! Doch 't zijn de vleuglen niet der minzame oojevaar.
17. Zij legt haar eiren op den grond, en laat ze warmen
In 't mulle zand, en denkt volstrekt niet aan 't bezwaar,
18. Dat soms eens menschen voet, die leeds doet wedervaren. Of ook der velden wild ze in stukken treden zal;
83
19. Haar jongen is zij wreed, alsof 't niet hare waren;
Haar arbeid zij vergeefs; het deert haar niet met al;
20. Want God heeft aan haar hart geeu wijsheid willen geven, Maar deelde 't onverstand haar toe, ten zeekren lot;
21. Doch, wordt zij van haar nest tot vlugten opgedreven. Dan drijft zij met het paard en met zijn ruiter spot!
22. Zijt gij de man, die 't ros dien moed hebt ingeblazenV Zijt gij het, die zijn hals bekleedt, met prachtgewuif?
23. Doet het door sprongen, als een sprinkhaan, elk verbazen, Is dat van üV Hoe fier, schrikwekkend zijn gesnuif!
24. Het trapt; het holt den grond; 't verheugt zich in zijn krachten; 't Rukt op, en rent, vol vuurs, het harnas te gemoet;
25. 't Belacht de vrees, en wil wat dreigen moog verachten,
En 't wijkt niet voor het zwaard, dat hunkert naar zijn bloed. 2G. Hoe doet het klettren, in gevoel van eigenwaarde, Het bliksemende staal van pijlen, spies en lans!
27. Het stampt in ongeduld, en schudt zijn kop naar de aarde. En op 't bazuingeschal vliegt het naar de oorlogskans.
28. 't Roept: hie! zoo meengen keer als t de trompet hoort schallen; Het riekt den krijg van verre en 't donderend geluid
Der vorsten en 't gejoel van hunne duizendtallen.
29. Slaan zich door uw verstand des sperwers vleuglen uit. Om zich in snelle vlugt naar 't Zuiderland te rigten?
30. Stijgt de adlaar op üw woord omhoog, in stoute vaart.
En doet gij hem zijn nest in hooge plaatsen stichten?
31. Hij woont en overnacht op rotsen; en hij staart
Van hooge toppen, ja, van 't uiterst punt der klippen,
32. Rondturende naar buit. En wat, hoe ver 't ook schijn', Zou verre zijn voor hem en aan zijn oog ontglippen?
33. Zijn jongen slurpen bloed; al, wat daar viel, is 't zijn!
34. Zoo dan o Job, dit heeft Jehova u te vragen:
35. Zal hij, die 't tegen God, d' Almagtige, dorst wagen,
Nog weer te rigten gaan ?
De man, die zich verhief, om tegen Hem te klagen.
Vang nu zijn antwoord aan!
84
Job belijdt, dat hij door Gods vragen tot besef zijner geringheid gebragt is. Wat zou hij antwoorden ? En heeft hij een en andermaal zich verstout, de grootheid en de goedheid van den Verzorger aller schepselen te na te komen; hij zal het niet weer doen!
30. Toen antwoordde Job Jehova, en zeide:
37. Zie, 'k ben veel te gering! Wat brenge ik nog te voren?
38. Mijn hand /ij op mijn mond! Ach ja, ik sprak een keer,
Maar zwijg nu stil; of wel, ik liet mij tweemaal hooren,
Maar 'k heb geen woorden meer!
II. Tweede rede van Jehova en antwoord van Job.
Niet slechts zijne geringheid moet Job erkennen, maar hij moet zich ook verootmoedigen. Hij heeft zich in zijne reden, niet alleen niet met den beta-menden eerbied jegens den hoogen God uitgelaten, maar Gods regtvaardigheid ook beleedigd en miskend. Welaan dus, dat Job opsta als een man, en Hem op Zijne vragen onderrigte! Zal hij nog voortgaan, zich veroordeeling van Gods bestieringen aan te matigen ? Komt zulks hém toe ? Is hij aan God gelijk ? (vs. 3—5) Welnu, hij vertoone zich dan eens in goddelijke magt en majesteit, bijv. om goddeloozen de verdiende straffen te doen ondergaan I (vs. 5 —10) Maar,— wat zou hij? Hij zie den wateros eens aan, die, zoowel als hij zelf, Gods schepsel is! Welk een kunstwerk van goddelijke kracht, wijsheid en goedheid! Wa; zou Job ook maar tegen dit schepsel vermogen? (vs. 10—20) En dan de krokodil! Hoe onmagtig is Job en ieder ander tegenover dezen! (vs. 20 enz.) De beschrijving dezer twee dieren, de grootste van alle en ware wonderen in ue dierenwereld, sluiten waardiger wijze de reeks der proeven, welke God van Zijne werken, aanvoert. Meer dan eenig ander dier boezemen zij den mensch bewondering en ontzag in, en zijn zij blijken van des Scheppers grootheid.
Is er niemand tegen den krokodil bestand; hoe veel minder dan tegen zijnen Maker! (vs. 1) En te meer is het verwaten tegen Hem zich aan te kanten met twistende klagten; daar alles het Zijne is, en Hij met het Zijne doen kan, wat Hij wil; alzoo Hij niemand iets schuldig is en al Zijne weldaden louter genade-
85
gaven zijn (vs. 2). Hierop wordt de (XL vs. 30) aangevangen beschrijving van den krokodil verder voortgezet. Alleruitvoerigst wordt dit schepsel, de vorst van alle stout gedierte, naar onderscheiden deelen van zijn ontzaglijk ligchaam en naar de verbazende betooningen zijner krachten, geteekend (vs. 1 enz.). Tegen wien dus heeft Job gesproken? Over wien heeft hij geklaagdJ Wie is het, dien hij beschuldigd heeft? En wat betaamt hem thans? Deze vragen en hare beantwoording worden aan zijn eigen geweten overgelaten; waar Jehova, aan het einde der voorstelling van Zijn meest verwonderlijk scheppingsgewrocht onder de dieren, Zijne rede afbreekt.
XL.
1. En Jehova antwoordde Job uit een omvcder, en zeide:
2. Omgord nu als ecu held uw lenden; k zal u vragen,
En gij geef me onderrigt!
3. Maakt gij mijn regt te niet?
Zult gij in uwe zaak nog mijn verdoemnis wagen?
4. Hebt gij een arm als God, die 't groot heelal gebiedt,
En kunt gij, Hem gelijk, met eene stemme dondren?
5. Zoodan versier u thans met hoogheid en met eer;
Geef uwe majesteit en glorie te bewondren!
6. Giet de verbolgenheen van uwe gramschap neer;
Laat op al 't hooge uw oog, tot zijn verneedring letten;
7. Zie al, wat hoog is, aan; beroof het van zijn lof;
Kom, om de boozeu op hun plaatse te verpletten;
8. Werp hen te zamen neer; verberg hen onder 't stof;
Omwind hun aangezigt met ondoordringbaar duister!
9. Ja, dan loof ik u ook, en ik erken de kracht
Van uwe regterhand, die zich verheft met luister.
10. Aanschouw den wateros, dien ik in 't aanzijn bragt.
Zoowel als u! Hij eet het gras gelijk de koeijen.
11. Betracht die kracht, waarvan zijn lendenpaar getuigt!
Wat zou de spieren van dien sterken buik vermoeijen ?
12. Gelijk een ceder is zijn staart, als hij hem buigt;
De peezen zijner dij zijn als gevlochten touwen;
13. Zijn beendren zijn niet min dan koopren staven sterk;
Zijn knoken geven zich als bonken staals te aanschouwen;
14. Van al de wegen Gods is hij het treflijkst werk.
Wat duchtig zwaard, dat hem zijn Schepper toe wou deelen.
15. Opdat ook hem verzaad' der bergen kruid en gras,
Terwijl rondom hem al des velds gedierten spelen!
16. Hij schuilt ter ruste in riet en planten van 't moeras,
17. De Lotos is bereid haar schaduw hem te bieden.
De wilgen van de beek bewuiven hem in 't rond;
18. Ziet, rijst de stroom omhoog, hij zal nogtans niet vlieden, Hij is gerust, al zwol de bergstroom tot zijn mond.
19. Wie is in staat om, voor zijn oogen hem te vangen V En wie, die hem den neus met eenen strik doorboortV
20. Doet gij den krokodil aan eenen vischhoek hangen? Verschalkt gij zijne tong door 't neergelaten koord?
21. Zult gij den biezenband hem door zijn neusbeen trekken. En zult gij in zijn kaak den scherpen vischring slaan?
22. Zal hij door veel gebeds uw deernis willen wekken?
Zal hij met zachte stem naar uwe ontferming staan?
23. Zal hij, als bij verdrag, door u zich doen bevelen. Als eenen eeuwgen slaaf, die bij u 't voedsel vindt?
24. Zult gij met hem, als met een kleinen vogel, spelen — Als met een, dien gij voor uw dochtren vangt en bindt?
25. Zal 't visschervolk hem als een prooi des handels winnen, Zoodat de Xananiet daarmee zijn vaten vult?
26. Zijt gij het, die zijn huid bedekken kunt met pinnen, Of met een vischharpoen zijn kop doorboren zult?
27. Waalt;? eens aan hem uw hand! Besteed al uw vermogen!
quot; o
Gij denkt om zulken kamp voorzeker nimmer weer!
28. Zie, hoe zijn stoute hoop moet worden tot een logen; Ja, bij zijn aanblik reeds valt hij verslagen neer!
XLI.
1. Er is geen mensch zoo koen, die 't waagt om hém te tergen Wie dan, die tegen mij zijn drift en klagten kant?
2. Wie leeft er, die me eerst gaf, eu wederloon kan vergen? 't Is mijn, dat alles, wat der heemlen boog omspant!
3. Neen, 'k zal niet zwijgen van zijn leden en gewrichten.
Zijn sterkte roem ik, en de schoonheid van zijn bouw!
87
4. Wie kan het overdek van zijne kleedren ligten'r Wie, die den dublnen dam dier kiezen naken zouV
5. Wie zou de poorten van zijn aangezigt rammeijenV Zijn tanden in het rond. zij jagen siddring aan!
G. Wat weelde, dat getal van sterke schildenreijen !
Als met een zegel vast aaneengesloten, gaan
7. Zij 't een van 't andre niet; geen lucht kan tusschei. dringen
8. Elk kleeft zijn broeder aan; onscheidbaar zijn ze aaneen.
9. Zijn niezen doet een straal van fonklend licht ontspringen; Zijn oogen zijn gelijk aan 's daagraads oogeleen;
10. Een toorts gaat uit zijn mond. Wat helle vonken spatten
11. Daaruit! Zijn neus blaast rook, als ware 't een pot, die ziedt
12. Een dampend vat; zijn aam zou kolen vlam doen vatten; Een vuurpijl is het, wat er uit zijn kaken schiet.
13. De kracht woont in zijn hals; de vrees beeft voor zijn oogen
14. De klompen vleesch zijn hem als op elkaar getast,
't Is als gegoten erts op hem, 't wordt niet bewogen;
15. Gegoten is zijn hart, 't ligt als een steen zoo vast,
10. 't Ligt vast als de ondersteen des molens. Helden beven Als hij zich opheft, en de schrik, die in hen vaart,
Wijst hun verkeerde paan, tot redding van het leven!
17. Wat deert het hem, al treft het scherpgewette zwaard? Van lans, noch spies, noch speer is iets bij hem te wachten
18. Hij acht het ijzer stroo, en 't staal verrottend hout;
19. Den pijl, den slingersteen zal hij te nietig achten.
Niet meer dan stopplen is 't, wat hij daarin aanschouwt;
20. Ja, stopplen slechts zijn hem de felgedreven kuodsen. De drillingen der lans maakt hij met spot te schand;
21. Aan zijnen buik zijn scherpe scherven, als van rotsen,
En als een dorschslee legt hij zich in 't oeverzand.
22. Hij doet, gelijk een' pot de diepe watren schuimen,
De zee doet hij, als ware 't een zalfpot, ziedend staan,
23. Licht laat hij achter zich, waar hij zich baan komt ruimen. Men zag den diepen stroom voor graauwe haren aan.
24. Niets is er in het stof, met hem te vergelijken,
Geschapen die hij is met onversaagbre borst.
25. Wat hoog is ziet hij aan, maar om voor niets te wijken; Van alle stout gedierte is hij — ja, hij de Vorst!
88
Antwoord van Job jtaii Jehova.
Zoo bereidvaardig als Job Gods alvermogende kracht erkent, waartegen niemand iets vermag, huldigt hij ook, met belijdenis van eigen kortzigtigheid. Zijne verborgen wijsheid (vss. 3, 3). Hij belijdt, zich aan dingen te hebben gewaagd, die hem te diep en te wonderlijk zijn, —bidt, dat God hem Zijn verder onderrigt niet onthoude, — verklaart, dat hij nu veel beter van God kennisse heeft, dan te voren, en — werpt zich neder in verootmoediging, wegens 't geen hij miszegd heeft.
1. Toen antwoordde Jol) Jehova, en zeide:
2. Ja, 'k weet, dat Ge alles kunt, — dat geen van Uw bestekken Ooit wordt te niet gedaan! Wie is 't, wiens dwaze mond
3. Den raadslag van Uw wil met woorden wou bedekken?
Zoo heb ik dan gewaagd van 'tgeen ik niet verstond — Van wondren mij te diep —■ ver boven mijn vermogen!
4. Hoor toch! Ik spreke, ik vrage; o, geef mij onderrigt!
5. 'k Had slechts van U gehoord, maar thans zien U mijn oogen;
6. Daarom dat ik vol schaamte in stof en assche zwicht!
a. Jehova's woord tot Eliphaz.
Heeft God aan de vroomheid van Jobs leven reeds eenigzins getuigenis gegeven; Hij wil hem tegenover de vrienden volkomen regtvaardigen. Hij heeft Job berispt, over 't geen in zijne reden berispelijk was; maar sprekende tot Elpihaz, die het hoofd der drie vrienden is, prijst Hij thans hém, terwijl Hij hén bestraft. Job, dien Hij uitdrukkelijk en herhaaldelijk Zijn knecht d. i. Zijn gehoorzamen en getrouwen dienaar noemt, heeft in elk geval in waarheid en opregtheid gesproken. Zij daarentegen hebben tegen beter weten in , eene eenmaal aangenomen meening zoeken vol te houden, en hiermede Hem zeiven onregt aangedaan. Zoo moeten zij dan een zoenoffer brengen en daarmede tot Zijnen knecht Job komen, opdat
89
deze bij hun offer als voorspraak voor hen optrede; want slechts om zijnentwil zal God hunne schuld vergeven (vs. 8 vergel. XXII vs. 30).
XLII vs. 7-9.
7. En het geschiedde, nadat Jehova die woorden tot Jol) gesproken had, dat Jehova tot Eliphaz, don ïhemaniet, zeide :
Mijn toorn is tegen u en deze twee ontstoken,
Die ge uwe vrienden heet;
Gij toch, gij hebt van mij niet regt en waar gesproken; Wat Job, mijn knecht, slechts deed!
8. Dies neemt een zevental van stieren en van rammen,
En gaat tot Job, mijn knecht,
En geeft dat offer daar ten spijze aan de outervlammen; En Job, mijn dienaar, slecht'
Uw schuld, als priester voor u biddend opgetreden;
Want hem slechts zie Ik aan,
Om van de smet, die door uw onbezonnen reden U aankleeft, weer te ontslaan.
Maar buitendien blijft mij uw taal niet ongewroken;
Gij toch, gij hebt van mij niet regt en waar gesproken!
Dit is alleen door Job, mijn vromen knecht, gedaan.
HOOFDSTUK XLII vs. 9 enz.
De vrienden brengen het bevolen offer en erlangen, op Jobs voorbede, vergiffenis. 's Mans ellende wordt in geluk verwisseld. Zijne broeders, zusters, magen en vrienden komen weder ten zijnen huize en bewijzen hem, met alle toegenegenheid ontvangen, hunne liefde en hoogachting. Terwijl hem 'tgecn hij verloren had overigens dubbel wordt weergegeven, gewint hij aan kinderen, onder welke de dochters door bijzondere schoonheid uitmuntten, het vroegere getal. Als een zeer gezegend vader en grootvader ziet hij het vierde geslacht zijner kleinkinderen, en legt hij zijn hoofd op hoogen ouderdom neder.
9. Toen gingen Eliphaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, (en) Zophar, de Naamathiet, henen en deden gelijk Jehova tot hen gesproken had; en Jehova nam het aangezigte Jobs aan.
00
10. En Jehova wendde de gevangenschap van Job, toen hij voor zijne vrienden gebeden had; en Jehova vermeerderde al, hetgeen Job gehad had, tot dubbel zooveel.
11. Nu kwamen ook tot hem al zijne broeders en al zijne zusters en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en getuigden hem van hunne deelneming, en vertroostten hem over al het kwaad, dat Jehova over hem gebragt had; en zij gaven hein elk eene Kesita en elk een gouden ring.
12. En Jehova zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend stuks klein vee, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.
18. Daarbij had hij zeven zonen en drie dochters.
14. En hij noemde den naam der eerste Jemima, en den naam der tweede Kezia en den naam der derde Kerenhappuch.
15. En er werden zoo schoone vrouwen niet gevonden in het gansche land, als de dochters van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder hare broeders.
16. Voorts leefde Job na dezen honderd en veertig jaren, en zag zijne kinderen en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.
17. En Job stierf, oud en der dagen zat.
HOOFDSTUK f.
Vs. 1. Uz of Uts, volgens sommigen de landstreek van Damaskus, bewoond door afstammelingen van Vz, den zoon van Armn en kleinzoon van Seni (Gen. X vs. 23); welke Uz, volgens den Joodsclien geseliiedsclirijver Fl. Joseplms, de stichter is van Damaskm. — Anderen willen hier gedacht hebben aan een gewest van Syriii of van Woest-Arahië, bevolkt door de nakomelingen van Uz, den zoon van Na hor, (ftm broeder van Abraham. Stamverwanten van deze Uzieten en bewoners van Woest-Arabië waren de Bmieten, tot welke, volgens XXXII vs. 3, Elihu behoorde (Gen. XXII vs. 21). — Waarschijnlijkst echter is het, dat hier het land bedoeld wordt, dat zijn naam ontving van Uz, den zoon van Dimn , een afstammeling van Ezuit of Edom (Gen. XXXVI vs. 28). Hij Jeremia (Klaagl. [\ vs. 21) vinden wij vau dezen oord melding gemaakt, als van een land, waarin de dochter Edoms woonde; en hetgeen II vs. 11 van Jobs vrienden berigt wordt, doet ons denken aan eene landstreek, die tot Idnmea behoorde, of waarvan Edom een gedeelte uitmaakte, of wel die aan het Idiimeesche grensde. De beelden en beschrijvingen in dit boek, aan Egypte ontleend, passen al mede het best in den monil Vein mannen, die niet al te ver van dit land verwijderd zijn. Zoo zegt dan ook een bijschrift in de grieksche overzetting des O. V. door de LXX: dat Job woonde in liet land AusÜis (— Usitis) op de yrenzen van Idnmea en van Arahië. — Joh. Het bijschrift der LXX meent, dat zijn naam te voren Johab geweest is, en denkt aan Edoms koning, die dezen naam droeg (Gen. XXXVI vs. 33). Ephraëm de Syriër kent hem de drie waardigheden van koning, priester en profeet toe. Dat Job een koning zou geweest zijn, daarvan is in 't gansche boek geen spoor; integendeel, wel vergelijkt hij zich met een koning, waar hij, XX \ 111 vs. 23, zijn vroegeren gelukstaat beschrijft, doch hij komt overigens niet anders voor dan ais een herdersvorst — een Emir, zoo als de Arabier zegt. Niet met den priesterkoning Melchizedek (Gen. XIV) is hij te vergelijken, maar veeleer met den her-der-priester Jethro (Ex. Ill vs. 1). Zijn naam, die door velen, op voorgang van Luther, Ilioh geschreven wordt en die, als luidende in het oorspronkelijke Jjoob, ook waarlijk verschilt van dien, welken wij Gen. XLVI vs. 13 aantreden, beteekent: een, die zich bekeert, volgens afleiding uit het Arabisch, ot, naar afleiding uit het Hebreeuwsch: een vijandelijk bejegende. Beide beteekenissen
92
zijn in den persoon van onzen lijder bewaarheid. Vijandig bejegend werd hij door den Satan, alsook door zijne vrienden. Ja, naar het uiterlijke, stelde ook God zelf Zich als een wederpartijder tegen hem. Evenzeer is het onmiskenbaar, dat hij zich in de hitte zijns lijdens aan woorden heeft schuldig gemaakt, die het hooge Godsbestuur veel te na komen. Van zijne gevoelens der hopeloosheid en van zijn beklag over God had hij zich te bekeeren, en is hij teruggekeerd, verfoeijende zich zeiven en hebbende berouw in stof en asch. Heeft de zwaar geteisterde zich bezondigd ; dit neemt niet weg, dat hij, als een door vroomheid uitstekend man, nevens Noach en Daniël te noemen blijft, (Ez. XIV vss. 14, 20), en dat hij steeds een voorbeeld is van verdraagzaamheid (Jak. Y vs. 11) en van eene, in den grond des harten gewortelde en onuitroeibare, getrouwheid aan God. De eigennamen der Oosterlingen hebben alle eene zekere beteekenis. Deze is ons echter soms geheel onbekend, soms min of meer onzeker. Maar welke beteekenis men aan den naam van Jol wille of moete hechten; in geen geval heeft men regt, om op grond daarvan het historische van zijn persoon te ontkennen, en het daarvoor te liou-den, dat de schrijver van dit boek dezen naam gekozen heeft, om daarmede het karakter van den persoon uit te drukken, dien hij wilde voorstellen. Misschien evenwel droeg Job te voren een anderen naam en werd déze eerst, naar aanleiding van zijne lotgevallen, gebruikelijk; gelijkerwijs Jakob later Israël genoemd werd.
Vss. 2. 3. De getallen 3 en 7, alsook 5 (de helft van 7 3) zijn'heilige getallen. — Vooral een aantal van zotien werd een groot voorregt geacht; daar deze het geslacht en den naam voortplanten. — Kamelen maken ook nog, bij de Arabieren, een aanmerkelijk gedeelte van iemands rijkdom uit. Dat iemand 100 ja 200 stuks bezit is niets buitengemeens. — Ezelinnen worden hier alléén genoemd, als zijnde wegens hare melk kostbaarder bezitting dan ezels. — Die van het Oosten. In het algemeen de bewoners der landen ten oosten van Palestina; 't geen men niet met eene stipte, geographische naauwkeurigheid behoeft op te vatten.
Vs. 4. Henen maaltijd. Zoo ook in vs. 5; niet maaltijden. — Zijnen dag ~ den dag, dat de beurt aan hem was. Bij het geven des maaltijds werd onder de broeders een zekere orde in acht genomen. Men kan zich voorstellen, dat onder Jobs zonen de gewoonte bestond, om elk, op een bepaalden dag der week, zijne broeders en zusters bij zich ter maaltijd te ontvangen, en dat de vader telkens, nadat de beurten waren om geweest, aan den avond van eiken zevenden dag, zijne kinderen heiligde. Verkieslijker schijnt het te denken aan een gebruik, dat ten aanzien van eiken verjaardag onder de broeders plaats had. Immers; 1°. Het woord: zijnen dag geeft ook III, vs. 1 den geboortedag te kennen (verg. Gen. XL vs. 20; Matth. XIV, vs. 6); 2°. de uitdrukkingen; zij gingen en bereidden, zij zonden henen en noodigden luiden te feestelijk en te deftig voor maaltijden, die, naar eenmaal bepaalde orde en vast gebruik, wekelijks en dagelijks wederkeeren; 3°. De beschrijving van het einde van elk zevental dagen als: een omgegaan zijn van de dagen des maaltijds, (men zou dan ook het meervoud maaltijden verwachten) heeft iets stuitends; 4°. De broeders noodigden de zusters om met hen te eten en te drinken, en het woord, hier voor maaltijd gebezigd, duidt een maaltijd aan, waaraan drank, nam. wijn, het voorname geregt uitmaakt; hoedanig een wel niet met eiken dag van elke week, onder de zonen van den godvruehtigen Job, aan de orde zal geweest zijn; 5°. dat Job henenzond, om zijne kinderen ter heiliging te ontbieden, schijnt almede te kennen te geven, dat hier niet van een wekelijksch gebruik sprake is.
Vs. 5. De dagen des maaltijds. Wij stellen ons voor, dat het feest, 't welk ieder op zijn verjaardag aanlegde, eenige dagen duurde. — Omgegaan = omgeloo-pen waren, zoodat de kring der bepaalde feestdagen gesloten was. — Hen heiligde. De vader, ernstig bedacht op het heil zijner kinderen en het geluk van zijn huis.
93
heiligde hen, iu zoo verre hij als priester hun gebood zich te heiligen en, na de zuiveringsplegtigheden, hen voor gereinigd verklaarde. De heiliging was de zaak des harten in ootmoedige overdenkingen en gebeden tot God. De zuiveringsplegtigheden bestonden vooral in onthouding en in wasschingen des ligohaams en der kfeederen, als zinnebeelden der verzaking van alle geestelijke onreinheid. Hiermede bereidde men zich voor, om met offers en gebeden voor des Heiligen aan-gezigt te verschijnen. — Bes morgens vroeg. Nam. daags na de heiliging. — Brandoffer en. Nam. tot verzoening; zoo als uit den zamenhang blijkt (verg. XLII, vs. 8. Lev. I vs. 4). •—• Htm aller getal. Het getal van alle kinderen, die zamen geweest waren; niet alleen der zonen, maar ook der dochters. — Vaarwel gezegd. Job vreest; zijne kinderen mogten, onder hunne vrolijkheid, zich aan ligtzinnigheid schuldig gemaakt, God uit het oog verloren en Hem miskend hebben. Bijquot; het afscheid nemen was de Oosterling gewoon over iemand een zegenwensch uit te spreken. Van daar beteekent zegenen (welk woord hier eigenlijk gebezigd is) zooveel als vaarwel zeggen, en verder ook verlaten, laten varen. — Al die dagen — telken reize, dat de dagen des maaltijds waren omgegaan.
Vs. 6—12. Vergel. het gezigt van den profeet Miclta, 1 Kon. XXU vs. 19—23. Niemand zal uit dat gezigt mogen opmaken, dat een van Gods he-melsche dienaren in der daad kan heengaan , om onder menschen te worden tot een leugengeest. Even als daar, wordt hier het nemen en uitvaardigen van besluiten door den Hemel-koning, als onder zinnebeelden, geteekend.
Vs. 6. De Engelen heeten zonen of kinderen Gods, als geschapen naar Zijn beeld en naar Zijne gelijkenis (XXXVIII vs. 7). — Om zich te stellen. De Engelen, de staatsdienaren van den grooten Koning, verschijnen voor Zijnen troon, om van hunne verrigtingen verantwoording te doen en om nieuwe bevelen te ontvangen. (Ps. CIII vs. 20. Hebr. I vs. 14.) — Be Satan, die hier voorkomt als hebbende mede den toegang tot de vergadering der hemellingen, om zich voor Jehova te stellen (II vs. 1), is niettemin een boosaardig, kwaaddenkend wezen, dat niet aan het bestaan van onbaatzuchtige vroomheid gelooft, of dit ten minste hoogst betwijfelbaar acht (11 vs. 4), en op het beramen van onheil uit is. Zijn naam beteekent : vijand, wederpartijder, vooral voor hot gerigt, en van daar ook aanklager. In geen ander karakter treedt hij hier op. Hij is voor Job een vijand, en zoekt hem in verdenking tc brengen. Ja, als ware er aan de gegrondheid der beschuldiging niet te twijfelen, klaagt hij hem aan, als eenen, wiens vroomheid op niets anders dan op den wortel der baatzucht groeit, en wil, ten einde dit blijke, dat er een geduchte lijdensproef aan hem voltrokken worde. Zoo wordt de Satan ook elders in de H. S. als der menschen verderver (Ps. GIX vs. 6; 1 Petr. V vs. 8) en in 't bijzonder als de aanklager der vromen bij God (Zach. Ill vss. I, 2; Openb. XII vs. 10) beschreven. Zijn bedrijf is de aarde te doorkruisen, om de menschen te bespieden (vs. 7; 11 vs 2). Zonder de toelating Gods vermag hij evenwel niets tegen hen (vss. 11, 12 : II vss. 5, G). Tegenbeeld van dezen boozen aanklager is eender heilige Engelen, waarop later (V vs. 1; XXXIII vs. 23) als op eenen voorspraak des menschen bij God, gewezen wordt.
Vs. 8. Want niemand. Hiermede wordt de reden opgegeven, waarom Jehova denkt, dat des Satans vijandig hart, op Job zal hebben acht gegeven.
Vs. 9. Orn niet. Heeft Job er geen voordeel van, dat hij U vreest, en meent Gij, dat hij U vreezen zou, ook zonder dat?
Vs. 11. Zoo hij. De Satan doet er een eed op. — Schaamteloos. Eigenl. in Uw aangezigt. God in Zijn aangezigt vaarwel zeggen duidt meerder boosheid aan, dan God vaarwel zeggen in zijn hart; 't geen Job (vs. 5) vreesde, dat zijne kinderen misschien zouden gedaan hebben. Het eerste geeft een onbeschaamd, openlijk verlaten van de dienst des Allerhoogsten te kennen.
Vs. 13. Ben eerstgeborene. Op den verjaardig van zijn eerstgeboren zoon —
94
een dag der blijdste herinneringen en der gelukkigste herdenkingen, spoedt de zonne zijns voorspoeds zicli ten ondergang en begint de donkerste lijdensnaeht zich om hem uit te breiden.
Vs. 15. Sahéa. Het land wordt hier genoemd voor zijne bewoners, gelijk dat ook in onze taal wel geschiedt. De hier bedoelde Saheërs, waarschijnlijk verwant aan, maar toch te onderscheiden van die, welke VI vs. 19 vermeld worden, waren een zwervend roofvolk van Woest-Arabië, ten zuidoosten van Uz. Zulke strooptogten, als waarvan hier sprake is, zijn ook nog in deze landstreken niet ongewoon.
Vs. 1(5. Het onweder is in de Oostersche berglanden dikwijls zeer hevig en verwoestend.
Vs. 17. De Chaldeè'rs, evenals de Saheërs een zwervend roofvolk, onthielden zich ten noordoosten van Us, langs den Euphraat. — Brie Jioopen. De aanval geschiedde dus van drie zijden, waardoor het vlugten bemoeilijkt werd. Misschien ook waren de 3Ü00 kemelen in 3 hoopen verdeeld.
Vs. 19. De woestijn is de groote, vlakke woestijn van Aralië, die het land Uz, ten deele aan de oostzijde en verder ten zuiden, begrensde. De storm stak niet in de woestijn op, maar kwam uit het land aan gene zijde dezer vlakte. — De jongeren. Hier is hetzelfde woord gebezigd, als vss. 15, 17. Wij hebben daaronder niet alleen Jobs zonen en dochteren te verstaan, maar ook de knechten en dienstmaagden des huizes, waar de maaltijd plaats had.
Vs. 20 Toen stond Job op. Een korte maar aandoenlijke trek in de beschrijving. Het is alsof hij, na ontvangst van de eerste ongelukstijding, tot hiertoe in levendig voorgevoel, ter plaatse waar hij was den eenen bode na den andere afgewacht heeft. — Scheurde — schoor — teekenen van diepe droefheid en van rouw, welke, even als de II vss. 8, 12, 13 voorkomende, ook bij de oude Grieken in gebruik waren, en nog bij Oostersche volken in zwang zijn. — Booy zich neder. Nam. voor God.
Vs. 21. Dezelfde gedachte treffen we, in omtrent dezelfde woorden, Pred. V vs. 14 aan. Van den Moederschoot wordt hier in tweeërlei zin gesproken. De aarde is de moeder van allen (Spr. van Sir. XL vs. 1). — Ook het woord naakt heeft de eerste maal zijne eigenlijke, en de tweede maal eene figuurlijke beteeke-nis. De Heer is het, die iemand met geluksgoederen bekleedt; maar Hij is het ook, door wien zulk een bekleede ontbloot wordt, om tot zijnen dood toe ontbloot te blijven, zoodat zijne naaktheid met die van een pas geboren kind te vergelijken is. Door slag op slag, de eene al zwaarder dan de andere, van al zijne goederen ontdaan eu zelfs van zijn kinderen beroofd, durft de geslagene niets meer van de aarde verwachten. Nu staat hij daar naakt en bloot; zóó naakt en bloot, als hij geboren werd. Zóó naakt en bloot zal hij nu ook ten grave dalen! Wat zou hij nog anders verwachten durven ? En toch; „de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; denaam des Heeren zij geloofd!quot; Welk eene onderworpenheid! —- Zij eer. Het oorspronkelijke woord is hier hetzelfde, dat vss. 5 en 11 met vaarwel zeggen is overgezet, maar eigenlijk zegenen beteekent. Hoe zegende Job den Heer geheel anders dan de Satan zoo stellig verwacht had!
Vs. 22. In dit alles = onder alle deze zijne wederwaardigheden.— Ongerijmds. Hij beschuldigde God niet van iets iii Zijne bestieringen, dat Zijner zou onwaardig zijn. And. Hij legde Gode geen blaam op, = deed Hem geene smaadheid aan.
95
Vs. 3. Het was vergeefs. God roemt de vroomheid van Job, als die niet alleen godvruchtig was geweest in voorspoed, maar ook standvastig bleef onder alle lijden. Volgens de gewone overzetting luidt het einde van dit vs.:
Een blanke vroomheid blijft hij in zijn boezem dragen,
Iloeicel gij tegen hem mij pordet tot den raad,
Om zonder reden hem met ramp en rouw te plagen.
Dit versta men dan, alsof God zeide: Job is zóó vroom en zóó godvruchtig, dat hij standvastig blijft, zelfs terwijl hij, en wel zonder reden, op het felst besprongen wordt. Was het met reden — was het om zijne zonden, dat hij zoo lijdt, en bleef hij alsdan getrouw; het zou véél zijn; maar nu, hij is standvastig , hoewel het zonder oorzaak is, dat hij geteisterd wordt!
Vs. 4. Huid voor huid. Een spreekwoordelijk gezegde; zoo als oog om oog, tand om tand, en
leer om leer;
slaat ge mij ik sla u Keer!
De Satan, sprekende naar zijn booze natuur, wil zeggen: de regel is toch niet anders dan: huid voor huid, en het is dus niet anders te verwachten, dan dat Job doen zal, naar dat hem gedaan wordt, wanneer het zijn huid — zijn eigen persoon eu leven geldt. Daar het leven ieder dierbaar is boven alles, en men zich nog al weet te schikken, als men er zijn leven slechts mag afbrengen , zoo tast hem maar eens in zijn persoon aan; dan zult gij ondervinden, dat hij ook U niet ontzien zal!
Vs. 7. Boosaardige zweren. Eene allersmartelijkste soort van melaatschheid, die, uit onderscheidene 'trekken in Jobs reden, nader kenbaar wordt, als eene vereeniging van de zoogenaamde Elephantiasis of de Egyptische en de Zwarte melaatschheid. — De Elephantiasis vertoonde zich meest in Egypte, en werd van ouds zoogenoemd, hetzij van wege de schilfers en korsten, in kleur aan die van den olifant gelijk, welke zich op het ligchaam van den kranke vormen, èf omdat zij de voeten, onder gestadig jeuken om de knieën, tot eene ontzettende dikte zwellen doet, zoodat ze aan die van den olifant gelijken. Zij wordt aldus beschreven: op de huid van den kranke ontwikkelen zich knobbels, van de grootte eener erwt tot den omvang van een hoenderei, tusschen welke spleten en groeven ontstaan; het aangezigt is opgezwollen en glimmend, als vet; de blik is strak en wild; het oog, dat onophoudelijk traant, is kogelrond; alle uitwendige zintuigen zijn verstompt. Slapeloosheid of vreeslijke droomen kwellen den ongelukkige des nachts. Niet zelden slaat de Elephantiasis op de voeten. Pe beenen jeuken dan; de voeten zwellen en worden zoo hard en stijf, dat er zich met den vinger niet in duwen laat, en krijgen eene gespleten, schilferachtige huid. Overigens gevoelt de kranke zich gezond, en hij kan bij zijn kwaal jaren lang leven. — Van de Zwarte melaatschheid wordt geleerd, dat zij meestal met plekken uitslag begint, die zich steeds verder uitbreiden en onophoudelijk jeuken. De huid wordt oneffen en ruw, en er vormen zich roven, die weldra openbreken en, in omtrent ronde korsten, afvallen. Eindelijk vertoont zich het schurft, dat er roodachtig of zwartachtig uitziet, en zich vooral aan armen en beenen ontwikkelt. De vingers trekken krom, zoodat de lijder daarmede niet eens het jeuken lenigen kan. Zijn adem is onverdragelijk.
Vs. 8. Assche. Het zitten in asch was een teeken van diepe droefenis en van rouw. Zie Aant. I vs. 20. Vergel. XLII vs. 6. Men bediende zich ook van asch, om zweren te reinigen en te doen opdrogen.
Vs. 9. Zeg marwei en sterf! Verg. I vss. 5, 11. Houd op, dien God te
96
loven, die u zoo kwalijk loont; Hij toch heeft liet nu zóó met u gemaakt dat u niets anders meer dan de dood te wachten en te wenschen is. Dit is een woord m bitterheid gerigt tegen God, en juist daarom ook zeer bitter voor den vromen lijder. Is het medelijden hier tot eene hoogte gekomen, dat het in eene gevoel-ooze verdoofdheid overslaat? — Hoewel soms eerst na jaren lijdens, eene ziekte als die van Job eindigt gewoonlijk niet dan in den dood.
10- Z.frm- 1,6 godsvrucht is de ware wijsheid. Dwaasheid is al, wat van (rod afwijkt. Zooals wijs en vroom, zijn ook dwaas en goddeloos, woorden, die in de H. S. voor elkander gebezigd worden. - Hoe, zonden wij enz. Het kwade en het goede komt uit de hand van denzelfden God. Zou men het goede van Hem aannemen en, als Hij kwaad toeschikt, miskennen, dat Hij de quot;n-ver is ook van het goede? Terwijl de lijder dit verre van zich wijst, vermaant In.) zijne vrouw tevens ernstelijk, om zich ook aan den raad des albesturenden Oods te onderwerpen. —■ Met zijne lippen. De vrouw bezondigde zich niet alleen in haar hart, maar ook in het uitspreken van haars harten ongenoegen over God. Hoe groot moet het geloof en de onderwerping van Job geweest zijn. dat er onder al zijne rampen nog geen zondig woord over zijne lippen kwam!
li. Eliphttz (God is tot sterkte) is een Idumeesche naam, dien ook Ezaiis
oudste zoon droeg. TJieman komt meermalen voor als eene stad in Idnmea. De Wiemameten zijn vermaard geweest wegens hunne wijsheid (Jerem. XLTX vss. 7, 20). — Bildad (zoon des strijds) was een Suhiet en behoorde alzoo tot de afstammelingen van üucik, een zoon van Abraham en Kef urn, en broeder van Medan en Midian, ( en. AAV vss. 2, G), wier nakroost plagt om te zwerven in gedeelten van Arahië. die aan Mom grensden. — Naama, waar ZopJiar (onbeschaamde) te huis behoorde, is misschien hetzelfde Naama, dat Joz. XV vs. 41, opo-eo-even wordt onder de steden van het uiterste van den stam Jnda, tot de landpalen van Ed-jm, tegen het zuiden. Deze vrienden woonden niet zeer ver van elkander en in de nabijheid van het land Uz.
Vs. 12. Van verre. Als melaatsche hield Job zich niet in zijn huis, maar daar buiten op; zoo was hij reeds op een afstand te zien. Wierpen stof op. 7a\ wierpen stof opwaarts, zoodat daarvan op hunne hoofden moest nedervallen Dit was even als het weenen, het scheuren van het opperkleed, het ter aarde zitten en het stilzwijgen, een teeken van diepe droefheid (Klaagl. ill vs. 10). Zoo zegt ook de vader der Grieksche dichters, van Laërtes:
J5ij dat woord overtoog hem een donkere nevel der smarte;
Met beide zijn handen nu greep hij het aschachtig stof op'.
En strooide diep zuchtend het zich op den sneeuwwitten schedel.
^ a. 13. Zeven dagen en zeven nachten; dus een zeer geruimen tijd. Een bepaald getal, ook het heilig getal zeven, wordt dikwijls voor een onbepaald genoemd Men besclmldige de vrienden hier niet van onvriendelijkheid. Een onvriendschappelijke zit niet bij zulk eenen lijder dagen en nachten sprakeloos neder. Men kan zich onderscheidene beweegredenen denken, als die tot dit langdurig stilzwijgen zamenwerkten. Niets is natuurlijker dan dat de indruk, dien het aanschouwen van den lijder op de vrienden maakte, zoodanig was, dat zij daarvan slechts langzaam konden bekomen. Ziende hoe zwaar een lijden l.em drukte, mogen zij hnnnen vriend ook lange niet voor toespraak vatbaar geacht lebben. Zij waren gekomen om hem te troosten; maar wat moesten zij, naar hunne beschouwing van Gods regtvaardigheid in betrekking tot der menschen lotgevallen, nem, van wiens vroomheid zij te voren de gunstigste gedachten koesterden, thans zuggeu . Daarbij was het stilzwijgen een teeken van droefenis, en zij waren juist gekomen, om hun medelijden en hunne deelneming te betoonen. Hoe was het angt nnge van dit stilzwijgen toch ook in staat, om Job het ellendige van zijnen
97
toestand nog dieper te doen gevoelen! Waaraan gevoelt de zwaar beproefde lijder behoefte, zoo niet aan de toespraak van deelnemende vrienden? Maar nu ziet hij daar vrienden, die hem als spiegels zijn, waaruit hij zich telkens geiieel het zware ligchaam zijner ellenden ziet teruggekaatst — vrienden, die voor zijne ellenden verstomd en als verwezen daar nederzitten. En wat vermoedt en raadt hij niet uit de sombere blikken, die zij soms op hem of op elkander werpen? Welk een geduld, 't welk dit stilzwijgen niet reeds veel eerder afbreekt!
HOOFDSTUK III.
Vs. 1. Optnde. Gedrongen door de gedachten, gewaarwordingen en hartstog-ten, die zich, bij het zwijgen der vrienden en onder het besef van het diep ellendige en, naar ailen schijn, hopelooze van zijnen toestand, in zijn gemoed rusteloos vermenigvuldigden, en wier stroom eindelijk niet meer te bedwingen is. — Vervloekte. Hier zondigde Job met zijne lippen (II vs. 10), maar om billijk te oordeelen, heeft men zijnen toestand wél voor oogen te houden en te behartigen, wat de lijder zelf later (VI vs. 26) opmerkt. Bovendien, de Oosterling is harts-togtelijker en in zijne uitdrukkingen heftiger, dan «de zoon der koele westerstran-den.quot; Men vergelijke voorts den vloek, dien Jeremia zich, onder veel minder bange omstandigheden, over zijn geboortedag heeft veroorloofd (Jerem. XX vs. 14 enz.).
Vs. 2. Antwoordde. Nam. op het diep en langdurig en daardoor zoo sprekend en treffend zwijgen van de vrienden.
Vs. 3. Verga de dag = hij worde uit het getal der dagen weggenomen, zoodat hij, bij de omwenteling der jaren, nooit wederkeere en niet meer besta. — Sprak. De dag en de nacht worden als personen verbeeld (Verg. Ps. XIX vss. 1, 2). Zoo komen zij hier voor als wezens, die spreken en vatbaar zijn voor de gevoelens van verlangen , en van teleurstelling, schrik, vrees en droefheid, zoowel als van vergenoegen en blijdschap. —- Een zoon. Daar de ontvangene een zoon was, had die nacht zich te meer verblijd gehad. Verg. Aant. I vs. 2.
Vss. 4, 5. Uitbreiding van den vloek over den dag, vs. 'ia. — Wolkenheir. Men stelle zich het wonderbaar verschijnsel voor van den, doorgaans helderen, Oosterschen hemel met een heir van donkere, sombere wolken betrokken. — Onder donkerheen des daags kan men of in het bijzonder zonsverduisteringen, ot in het algemeen dat alles verstaan, 't welk maar geacht werd eenen dag als een onheilsdag (dies ater) te kunnen kenmerken. — Eene eeuwige duisternis, zoo zwart en stikdonker mogelijk — eene duisternis, waarbij de dag ophoudt dag te zijn en dus ophoudt te bestaan — eene duisternis als die van het niet-zijn, wordt den geboortedag toegewenscht.
Vs. C—10. Uitbreiding van vs. 34. De venvensching van den nacht is langer dan die van den dag, omdat de nacht der ontvangenis het eigenlijk is, die den lijder het aanzijn gaf.
Vs. 6. 's Jaarkrings dagen. Dagen beteekent hier etmalen, waarin dus ook de nachten begrepen zijn. — De tegen- of naast-elkauderstelling van den dag der geboorte en van den nacht der ontvangenis, vs. 3 enz., worde ook niet zoo opgevat, alsof Job, om het hier gezegde, zou moeten geacht worden juist bij het daglicht geboren te zijn.
Vs. 8. Het beeld is aan oude volkmeeningen ontleend. Er waren in onderscheiden, niet alleen Oostersche maar ook Westersche, landen tooverkunste-naars, van wie men geloofde, dat zij, door zekere bezweringen of tooverzangen,
98
wonderen doen en een of anderen, nog toekomstigen dag door zegenspraak tot een dag van geluk, of door vloek tot een onheilsdag maken konden. Van Oostersclie toovenaars wordt verhaald, dat zij een bijzonderen invloed konden nitoefenen op dat gesternte van 't noordelijk rond, dat de (groote) Braak genoemd wordt, en 't welk men als den vijand van de zon en van de maan beschouwde. Zij zonden dezen Draak hebben kunnen ophitsen, om deze hemelligchamen te vervolgen en zóó te omstrengelen, dat hun licht aan de aarde ontnomen was. — Het woord, dat hier met Draak wordt overgezet, luidt in het Hebreeuwsch Zesïatóa», en is hetzelfde, waaronder XL vs. 20 niets anders dan de krokodil te verstaan is. De tekst spreekt ook niet uitdrukkelijk van den Draak aan 's hemels hogen, maar van hen, die vaardig zijn den Leviathan op te hitsen of te doen springen. Daarom denken anderen ook hier aan den krokodil en aan Egyptische toovenaars , hoedanigen uit Exod. VII vs. 11 enz. bekend zijn. Men zegt, dat deze toovenaars slangen, hagedissen enz. belazen en daarmede verschillende kunsten verrigtten. 't Is niet onmogelijk, dat zij ook wel jonge krokodillen dresseerden en daarmede toeren deden. Wel wordt van den krokodil XLI vs. 1 gezegd: dat niemand den moed heeft om hem op te wekken, maar daar wordt gewis de volwassen krokodil bedoeld, die altijd in zijne vrijheid leefde. Die den krokodill onder hun nvloed mogen gehad hebben, waren onder de toovenaars zekerlijk der kunst bij uitstek magtig. — De zin van dit vs. is in elk geval, dat de nacht der ontvangenis door zulk een toovervloek moge getroffen worden, dat hij met zijn bijbehoorenden dag voor immermeer uit den tijd zij weggedaan.
Vs. 9. Geen licht van morgensterren, geen morgenschemering, geen morgenrood moge over dien, in donkerheid begraven, nacht meer aanbreken. Hij moge dit verwachten, maar wachten te vergeefs!! — Oog. De zon heet het «oog van den dag.quot; De oogleden des dageraads zijn de morgenzonnestralen.
Vs. 12. Knie, wegens de moederborst, die in het tweede lid van dit vers vermeld wordt, is het te meer waarschijnlijk, dat hier de knieën des vaders bedoeld zijn. Zie Gen. L vs. 23, verg. met Gen. XXX vs. 3. Die het pasgeboren kind op zijne knieën ontving, erkende het daarmede als zijn kind. Ook bij de oude Eomeinen bestond de gewoonte,- om het kind weinig oogenblikken na de geboorte op den schoot des vaders te leggen.
Vs. 13. Slaap. De dood wordt in de H. S. meermalen met den slaap vergeleken of een slapen genoemd. Homerus noemt den slaap en den dood tweeling broeders. Consanguineus Lethi sopor. (Verg.)
Vs. 14. Die werken stichtten. Velen denken hier aan grafgevaarten, of meer bepaaldelijk aan pyramiden, welke de Egyptische vorsten zich ter grafplaats bestemden, en waarin zij goud eu zilver, ja paarlen en edelgesteenten met hunne lijken lieten neerleggen.
Vs. 17. Men meene niet, dat Job in dit en volgg. vss. eene gedachte uitspreekt, als ging de mensch bij zijnen dood te niet. — Hoewel de naam dar.rvan hier niet voorkomt, is het evenwel onbetwijfelbaar, dat hier gedoeld wordt op het Schimmen- of Doodenrijk, waarvan in volgende Hoofdstukken meermalen wordt melding gemaakt. Dit Schimmenrijk, het denkbeeld waarvan wel zeer na aan dat van het graf verwant maar nogtans daarvan onderscheiden is, draagt bij de Hebreen den naam van Scheool en bij de Grieken dien van Hades. De oude Aegyp-tenaars en Arabieren spraken daarvan onder andere namen. Het is de plaats, waar alle levenden vroeger of later moeten aankomen (XXX vs. 23). Zoo donker en somber, als diep gelegen is deze woonplaats. Zij ligt beneden den bodem der zee (XXVI vs. 5). Stikdonkere nacht en eeuwige duisternis heerschen er (X vs. 21). De zielen, die daar wonen en gedacht worden als dragende nog een stoffelijk (vleeschelijk) omkleedsel (XIV vs. 22), zijn voor aandoeningen vatbaar (XXVI vs. 5). Hun toestand is in die schier tastbare duisternis over het geheel zeer treurig. Toch komt daar te wezen den lijder thans begeerlijker voor dan hier te leven.
99
Daar immers, is men vrij van alle smarten en kwalen. Het is daar, waar alle onderscheid van rang en stand is opgeheven , eene ongestoorde rust.
Vs. 18. Brijvers. Hetzelfde woord, dat XXXIX vs. 10 gebezigd wordt van hen, die ezels bij den arbeid leiden en dwingen. Er worde gedacht aan harde opzigters van slaven.
Vs. 20. Hij. Gelijk elders in de H. S. wordt vooral in dit Buek het woord God dikwijls, hetzij uit eerbied, hetzij ook uit een gevoelen van weerzien, verzwegen. De zin, ook buitendien doorgaans niet twijfelachtig, kon door sprekers door vingerwijzing naar den hemel verduidelijkt worden.
Vs. 23. Uem. Dat Job hier bepaaldelijk zich zeiven beoogt, gevoelt ieder, 't Blijkt buitendien uit vs. 24.
Vs. 24. Want. Die man (vs. 23) ben ik. — Mijn voedsel. Verg. wat den zin betreft, Ps. XL1I vs. 4«. — Ah een water. Zoo natuurlijk als aan water het vloeijen eigen is, is het thans mij eigen mijn klagten te laten daarhenen vloeijen.
Vss. 25, 26. Naauwlijks vrees ik het een of ander nieuw kwaad, of het is er reeds! De lijder vreest nog meer kwaad dan hem reeds getroffen heeft, en ziet dit reeds gekomen! Wat vreest en ziet hij dan? O, wat ziet hij den vrienden niet aan? — Beroering (nieuwe kwelling, nieuwe storm), zegt hij vs. 264, is gekomen. Zij is in de vrienden gekomen.
HOOFDSTUK IV.
vs. C. Uwe godsvrucht was immers van den echten stempel? Nu, dan moet gij nu ook de hoop niet laten varen, maar goede verwachting van uitredding koesteren; want nooit ging de vrome onder den rampspoed te gronde!
vs. 7—12. Bedenk toch enz. Job verkeert in zoodanigen toestand, dat bijna elk woord, 't welk geen woord van beklag is, hem zeer doen moet; en, wat bitter woord wordt hem nu ook hier toegevoegd! Hoe pijnigend moet het geweest zijn voor den vrome, die daar als onder zijn leed vergaat en, voor zijn eigen gevoel, als een der verdelging venvezene daar nederzit! — Eeeds het meer uitvoerig vermelden van de vergelding, die den goddelooze wedervaart, na de korte herinnering omtrent de verwachting, welke de vrome mag blijven koesteren, moest aan Job den indruk geven, dat de opregtheid zijner wegsn betwijfeld wordt.
vss. 10, 11. De goddeloozen, die God noch mensch ontzien, hoedanigen in gevolge de verzoekingen aan hunnen stand verbonden, zoo dikwijls zij zijn, die , gelijk Job het was, rijk zijn in wereldsch goed en hoog in magt en aanzien, worden in de H. S. meermalen met wilde dieren en in 't bijzonder met leeuwen vergeleken. Maar, gelijk het eenen leeuw gaat, wiens brullen verstommen moet, wiens tanden verbroken worden, ja, die den hongerdood sterven moet, terwijl zijne jongeu, die nu zeiven op voeding moeten uitgaan, verstrooid raken; zóó, zegt Eliphaz, gaat het ook met den goddelooze. Niet alleen, dat de goddelooze zelf te gronde gaat, maar ook zijne kinderen worden ongelukkig. Vergel. V vss. 4, 5.
vs. 12—21. Eliphaz, die een bijzonderen nadruk op het ik pleegt te leggen, weet niet slechts te spreken uit de leer eener gewone ondervinding; ook eene buitengewone verschijning is hem ten deel gevallen. Wat een geest hem in een naehtgezigt geleerd had , wil hij op zijne beurt mededeelen aan den vriend, die hem voorkomt deze onderrigting nu wel zeer noodig te hebben. De uitvoerige beschrijving van het naehtgezigt geeft te kennen, hoezeer de spreker daarmede is ingenomen en als hoe gewigtig hij de zaak aanziet, en moet alzoo dienen,om de belangstelling op te wekken in het, hem zeer heimelijk toegebragte en als toege-stolen, woord.
100
vs. 17. Zou ooit iemand regtvaardiger zijn dan God hem behandelt? Zou er eeuig mensch God van onregt kunnen beschuldigen en zich met reden over Hem beklagen kunnen? Dit, meende Eliphaz, moest Job wel denken. Indien hij zich zeiven niet regtvaardiger achtte, dan God hem behandelde en dus God ten zijnen opzigte niet van onregtvaardigheid beschuldigde; hoe had hij dan zulk eene bittere klagt kunnen uitstorten!
vs. 18. Zijn dienaars. De engelen, die (1 vs. 6) zonen Gods genoemd zijn en elders in dit boek (quot;V vs. 1) heiligen genoemd worden, zijn Gods dienaren bij uitnemendheid. Op Zijne dienaars vertrouwt Hij niet en aan Zijne engelen schrijft Hij dwaasheid toe — merkt Hij zonde op. De Alziende is zoo rein en heilig, dat Hij in Zijne, anders reine, engelen zelfs onreinheid opmerkt en dezen dienvolgens, in zekeren zin, daarmede straft, dat Hij geen onbepaald vertrouwen aan hen schenkt.
vs. 19. Maar wat enz. Wat zal dan het geringe menschenkind, dat zich schuldig gemaakt heeft, wedervaren ? Zal Hij hém ongestraft laten ? Gods heiligheid en regtvaardigheid gedoogen dit niet. Waar dan God straffe oefent, zal daar een mensch regtvaardiger zijn, dan God met hem handelt? Neen, maar Hij, die zelfs Zijne engelen beoordeelt en naar regt met hen handelt, geeft aan den mensch waarlijk niet minder loon naar verdienste! De mensch is niet regtvaardiger dan God, maar God legt hem op, naar evenredigheid zijner schuld. — Eliphaz wil niet slechts in 't algemeen zeggen: dat er niemand voor God regtvaardig is. Om deze eenvoudige waarheid, en dat met zoo veel omhaal, voor te dragen , had hij niet de minste reden of aanleiding; daar Job nog met geen enkel woord van zijns regtvaardigheid gesproken heeft; en het kon den spreker ook wel niet in gedachten komen, dat Job die waarheid ontkennen of betwijfelen zou. Ook is de bedoeling niet: God handelt nooit onregtvaardig met een mensch, hoe zwaar de opgelegde lijdenslast ook zijn moge, omdat geer. enkel mensch voor Gods oog regtvaardig of onschuldig is en Hij hem dus, in allen gevalle, om zijne schuld zoo gestreng bezoeken kan, als Hij goedvindt. Deze opvatting is niet aan te nemen, omdat zij in strijd is met de meeningen, die vervolgens zoo door Eliphaz zeiven, als door de andere vrienden aan den dag gelegd worden, als zij juist uit Jobs bijzonderen rampspoed tot zijne bijzondere strafschuldigheid besluiten. — Handelt God naar regt met Zijne engelen zelfs; hoe veel minder zal Hij den geringen sterveling ontzien, om hem te doen dragen, wat hij verdiend heeft. Des menschen geringheid wordt beschreven, met eene voorstelling; 1quot;. van Zijne sterfelijkheid, 2°. van zijne broosheid, 3°. van zijn voortdurend missen der ware wijsheid. — Een leemen huis, welks grondslag enz. We hebben hier aan niets anders dan het menschelijke ligchaam te denken. Wordt van dit huis gezegd: dat zijn grondslag in het stof is; dit dient om 's menschen broosheid nog sterker te teekenen, en de beeldspraak van een leemen huis is te gepaster, alzoo ons ligchaam in der daad aan de aarde ontleend is. — Geen motte. De dichter spreekt niet van 't geen door maar van 't geen aan de motte geschiedt. Den bewoner van het leemen huis daarmede -quot;ergelij-kende, zegt hij: dat deze nog ligter vermorzeld wordt dan dit allerteerste diertje.
vs. 21. Tenten zeel. Het beeld is aan eene tent ontleend, die in eer. ommezien wordt afgebroken, als bestaande uit slechts eenige gordijnen, door middel van koorden of zeelen over eenige stangen uitgespannen. Het is, zoo niet wansmakelijk, zeker onnoodig, om hier onder de tent het ligchaam, en onder de koorde of de zeel de ziel te verstaan. Zoo spoedig als eene tent wordt afgebroken, wier gestrikte touwen worden losgetrokken, of wier vastgeknoopte banden tot meerderen spoed niet eens ontknoopt maar afgerukt of doorgesneden worden; zoo spoedig wordt de mensch neergelegd in het stof des doods. — Zij Mazen d' adem uit. Dat is het lot, allen onvermijdelijk beschoren. — Wijs, dü zijn ze niet. Deze trek is onder die, waarmede 's menschen geringheid geteekend wordt, niet de minste. Tot op wat hoogte iemand der wijsheid moge naderen en met wat mate van haar licht hij bestraald moge worden; hij blijft toch tot zijnen dood toe niet alleen kortzigtig
101
en van veel onkundig, maar ook van de volstrekte wijsheid verstoken. Sterven niet alle menschen in dwaasheid; toch niet een sterft er in wijsheid. Zoo schoon als nadrukkelijk zal deze waarheid later (XXVIII) ook door Jol) zeiven worden voorgedragen.
HOOFDSTUK V.
vs. 1. Roep vrij. Deze woorden moeten voor Job wel geweest zijn, als een spotdrijver met dii klagten, die hij reeds ontboezemd had, en die hem nog op het hart lagen. — Tot wien der heil;jen — engelen zoudt gij met uwe onregtmatige klagten u wenden, opdat deze als voorspraak of als helper voor u optrede ? — Van eenen engel, die als voorspraak 's menschen belangen bij God voorstaat, wordt ook XXXIII vs. 23 gesproken. Een engel, die den mensch zijne voorspraak of ook anderszins zijne hulp verleent, is het tegenovergestelde van den Verklager of Satan 1 vs. 6.
vs. 2. Ofschoon Eliphaz het nog niet ronduit zegt: dat hij Job als een god-deloozen dwaas beschouwt, komt dit toch allengs duidelijker bij hem uit. Hij acht Job als iemand, die, indien hij zich niet veranderde, niet alleen niet in wijsheid, maar ook in dwaasheid sterven zou.
vs. 3—6. Eliphaz spreekt weer uit zijn ondervinding. Wat hier gezegd wordt geeft mij den indruk, alsof het de beantwoording is van eene bedenking, die hij op de bewering van vs. 2 voorziet, 't Is waar, de dwaze twister tegen God gaat niet altijd bij zijn gemor geheel te gronde; ik zelf zag integendeel eens zulk eenen zijne rampen nog weer te boven komen, maar — hoe ging het hem dan toch in allen gevalle eindelijk! Hoe grievend voor Job, dat de spreker al weer op 't onheil, dat de boozen beschoren is, terugkomt!
vs. 3. Bra heb ik vencenscht. Op grond van 't geen de ervaring mij geleerd had, verwenschte ik zijn lot, nog eer hij zelf het deed. Of anders, weldra bleek mij, bij de uitkomst, dat zijn deel verre was van begeerlijk te zijn. Zijn toestand, dien men eerst zoude benijd hebben, was spoedig zóó zeer veranderd, dat men dat lot zou hebben verwenscht.
Vs. 4. Zijn kroost. Vergel. IV vs. 11. Kou Job nalaten, hierbij aan het lot te denken, dat zijne kinderen ondergaan hadden? — Poort. De regtspleging had in of bij de poort der steden plaats. (Gen. XIX vs. 1. Gen. XXIII vss. 10, 18). Zelfs de kinderen nog van dien dwazen, maar, voor een wijle althans, nog weer opgekomen, twister, werden bij regtsplegingen veroordeeld en vertreden; daar niemand met hen te doen hebben wilde.
Vs. 5. Troü doornenhagen. Hoe wèl omtuind en afgesloten de tarwe ook was.
Vs. 6. Van hier af wordt de rede zachtmoediger. — Niet uit het stof — niet uit den grond. «De zin is: dat men de oorzaken der menschelijke ellenden niet zoeken moet in 't ijdel geval of het vliegend ongeluk of enkelijk in den ordi-nairen loop der natuur, maar in de zonde des menschen, die God, naar Zijn regt-vaardig oordeel straft en thuis zoekt.quot; Aanm. Stat. vert. De bron der jammeren, die eenen mensch treffen, ligt niet buiten hem zei ven.
Vs. 7. Dit vers bevat eene nadere bepaling van het voorgaande. — Be Zoon der vuurvlam is de vonk; zoo noemt de Hebreër bijv. ook een pijl, eenen zoon des hoogs. Gelijk het aan vonken eigen is, uit de vlam omhoog te vliegen, zóó ligt het ook in des menschen eigen, zondige natuur, hem ongemakken en rampen te veroorzaken. De bron der ellenden ligt in den mensch zeiven. — De rede is hier zachter dan te voren, naardien zij ook Jobs lijden nu doet voorkomen, als
102
hebbende hem getroffen naar tien regel: dat de mensch in het algemeen tot moeite d. i. met de neiging, om zich door zijne zonde rampen te berokkenen, geboren is. • 1 i
Vs. 8. In plaats van over God te klagen, waardoor men zich geen deren-gelen ten voorspraak of tot hulp verwekken, maar zijnen jammerstaat veel meer verergeren zal, zou Eliphaz in Jobs geval, tot God de toevlugt nemen; Wiens magt over de dingen in het algemeen (vs. 9—11) en over de menschen in het bijzonder (vs. 11 — 17) vervolgens besehreven wordt, om te doen uitkomen (vs. 15—17); dat Hij altijd nog verlossing kan aanbrengen.
Vs. 14. God doet hen ziender oogen of in de klaarste zaken blind zijn. Hij benevelt hun de zinnen, zoodat zij bij al de wijsheid, die zij meenen te bezitten, in de eenvoudigste dingen geen raad weten.
Vs. 15. Hef zwaard huns monds = het zwaard (dat) uit hunnen mond (gaat). Bedoeld is het verderf, dat door de tong dier listigen en sluweu den arme beraamd wordt. Vergel. de geesel der tong vs. 21. Zie ook Ps. CXX vs. 2—8.
Vs. 17. De kastijding Gods is een voorregt. Ver van over zijn lijden zoo te klagen, moest Job het, als kastijding des Almagtigen, behartigen en zegenen. Versmaadde hij de tuehtiging niet (wat hij Eliphaz anders voorkwam wel te willen doen) maar nam hij haar met onderworpenheid aan; hoe zou hij dan ook nog eens weer verbonden en genezen, gered en gezegend worden!
Vs. 19. Het bepaalde getal zes wordt gebezigd voor een onbepaald; waarna van zeven in dézen zin gesproken wordt; Hij redt tekens weer als het nood is, hoe dikwijls Hij reeds uitgeholpen hebbe; of: hoeveel tegenheden u ook terzelfder tijd bejegenen, zoo ge u onder Zijne kastijdende hand vernedert, Hij zal u dan van die alle bevrijden.
Vs. 22. Verwoesting. Bijv. door vijanden of door onweder en hagelslag, welke den oogst kunnen vernietigen. — Wild rjrdierte. Dit beteekent het gedivrte der aarde; en het gedierte des velds (vs. 23) zijn de min woeste, maar toch dikwijls ook schadelijke dieren, die zich bij de bewoonde plaatsen op de velden plegen te onthouden.
Vs. 23. De steenen des velds zullen aan de vruchtbaarheid uwer akkers geen afbreuk doen; en wat op de velden leeft = het veldgedierte, als vossen, herten enz. zal aan uwe veldgewassen geen schade toebrengen. Verg. Ez. XXXIV vs. 25.
Vs. 25. Zie Ps. CXXVIII vs. 3.
Vs. 26. De reeks der beeldspraken vs. 19—27, waarin het loon der godsvrucht geteekend wordt, als bestaande in redding uit en bewaring in allerlei noo-den en bezwaren (vs. 19—22), in voorspoed in huis en op akker (vs. 22—25) en in eene talrijke nakomelingschap (vs. 25) wordt hier met een aanminnig beeld van een hoogen ouderdom besloten. Verg. Ps. CII vs. 25. Spr. X vs. 27 en Exod. XX vs. 12.
HOOFDSTUK VI.
Vs. 2. Niet op zich zelf, maar in vergelijking met zijne rampen, moesten Jobs klagten beschouwd worden. Om zijn klagen billijk te beoordeelen, zou men dat tegenover zijne ellende moeten in de schaal leggen. Och, dat iemand dit deed! Eliphaz deed het niet. Zou er dan niemand door zijne klagten bewogen worden, tot een medelijden, zijner onheilen waardig?
103
Vs. 3. Woog men zijne klagten tegenover zijn lijden, dat het zand der zeeën in zwaarte te boven gaat, dan zon het blijken, dat hij om zijne stoute klagten niet te veroordeelen is.
Vs. 4. Pijlen. In eenigzins gewijzigden vorm keert hetzelfde beeld terug Vil vs. 20. Zie ook XXXIV vs. 6. Ziekten, kwalen, allerlei rampen worden in de dichterlijke taal des O. V. pijlen Guds genoemd. — Drinkt. Le beweging der ademhaling wordt als een afzuigen van het vergif dier pijlen voorgesteld. Job spreekt dus van zijne rampen als van vergiftigde pijlen, d. i. als van de meest folterende en doodelijké. — De schrikken Gods. Al de onheilen, waardoor God eenen mensch maar schrik kan aanjagen, ziet hij tegen zich in slagorde geschaard.
Vs. 5—8. Na dc hevigheid zijns lijdens te hebben voorgesteld , geeft Job nader dan hij het reeds vs. 2 heeft aangeduid, te kennen, wat voor hem de reden zijn van zijne vrienden, die bij monde van Eliphaz gesproken hebben. Zij zijn hem niet, wat het groene kruid is voor den woudezel en het voeder voor den os. Dezer dieren honger wordt daardoor bevredigd en hun klagen en loeijen wordt er dus door gestild; maar de reden, welke hij van Eliphaz gehoord heeft, kunnen zijne klagten niet doen zwijgen, daar zij de begeerte van zijne, naar vertroosting hongerende, ziel niet bevredigen. Die reden zijn hem integendeel als zoutelooze, laffe spijs, — als eene spijs, waarvan hij walgt, — ja, eene spijs even walgelijk, als zijne kwaal zelve, die hem ten dagelijksch brood verstrekt. Verg. Ill vs. 24.
Vs. 6. Eiwit. Zoo wordt het oorspronkelijke (Berir Challamuth) veelal overgezet. Volgens anderen is hier een zeker zeer flaauw moeskruid genoemd. Barir heet ook de laffe vrucht van zekeren, doornachtigen boom (Arach), die meest in-Haüumath (— Challamuth) tegenwoordig Halima, een gewest in Arabië, wordt aangetroffen.
Vss. 14—24. In soortgelijke betrekking als vss. 5—8 tot vss. 3 — 5 staan, staan vss. 14—24 tot vss. 8 —14. Van zijn lijden komt Job ook hier op zijne vrienden terug, om uitvoeriger en uitdrukkelijker, dan vs. 5—8 geschied is, te beschrijven, wat zij voor hem zijn, — hoe onmeedoogend, trouweloos, wreed zij zich jegens hem gedragen, van wie hij met alle regt troost verwachten mogt, — en wat oordeel men dus wel over hen vellen mogt. 't Is eene bijzonder schoone en treffende beeldspraak, die we hier ontmoeten. Een schilder moest zijn kracht beproeven, om, naar de hier voorkomende beschrijving, de teleurstelling, die de schijnvriendschap ondervinden doet, op doek te vereeuwigen.
Vs. 14. Den hopelooze, ■— ook schoon hij. Den hopelooze, — den diep ongelukkige , al is het, dat hij zich zijne rampen heeft berokkend, door af te wijken van den weg der godsvrucht, wordt evenwel door zijnen vriend steeds liefde bewezen; anders is die vriend niet in waarheid een vriend.
Vs. 15. Mijn broedren. Niet met het woord, dat in het voorgaande vs. gebezigd is: mijne vrienden, maar veel sterker, mijn broedren. Bij Homerus doet Alcinoüs aan den weenenden Ulisses de vraag:
Of viel een man, een vriend, die 't hart n wist te streden En dapper was? Hij toch wijkt voor een broeder niet ,
Die, ons ten trouwen vriend, ons dient met wijze reden.
Job noemt zijne vrienden zijne broederen, hetzij om daarmede uit te drukken, dat zij te voren als broeders met hem omgingen, of om te kennen te geven, dat hij zelf hen als broeders lief had en wederkeerig broederlijke liefde van hen verwachtte. Men mag zoo het een als het ander onder zijn woord begrijpen. Het dient in elk geval, om het schandelijke hunner handelwijze des te sterker te doen uitkomen. — Voorjaarsstroomen - bergstroom. In het voorjaar stroomt in
104
het Oosten de ontdooijende sneeuw van de gebergten, die dun, naar gelang van omstandigheden, beken of riviertjes eu meeren doet ontstaan.
Vs. 17. De tijd der hitte. In den zomer, als de sneeuw op 't gebergte versmolten is en dus de toevoer van water ophoudt, droogen de bergstroomen op. De profeet Jereniia bedient zich van 't zelfde beeld, waar hij H. XV vs. 18 in onmoed klaagt:
Zoudt Gij mij willen wezen Als een die leugen spreekt?
Zoudt Gij mij zijn als watren.
Die niet bestendig zijn?
Vs. 18. De voorstelling is : dat de karavaan = het gezelschap reizende kooplieden , den stroom vroeger gezien heeft, en nu, op hunnen togt door de woestijn, bij de zomerhitte door gebrek aan water gekweld, de hoop eu de verwachting koestert, dat zij in die bedding nog wel lafenis zullen vinden, maar — na den langen omweg, dien de nood en de hoop hun aanraadden, te hebben afgelegd, allerbitterst wordt teleurgesteld.
Vs. 19. Thema — Scheha. Twee handeldrijvende stammen; de eerste in woest-, de tweede in gelukkig Arable.
Vs. 21. De zin is: Gij waart evenals die bergstroomen, eerst, toen ik uwe verkwikking niet noodig had, vol en bruisend en veel belovend, maar de gloed mijns lijdens heeft den stroom uwer vriendschap in damp doen vergaan. — Zonder moed, om u als mijne vrienden te gedragen.
Vss. 23, 23. Het is alsof Job zegt; heb ik u ter hulpe geroepen, hetzij om iets van uw goed te genieten, of om door uwe magt uit verdrukking verlost te worden? Heb ik u geroepen, opdat gij om mijnentwil eenige opoffering doen of eenige moeite of eenig gevaar ondergaan zoudt? Zijt gij niet uit eigen beweging-gek omen? En gedraagt ge u nu zóó; en dit, terwijl er geenerlei offer van i gevraagd wordt?
Vs. 24. Naar den toon, door Eliphaz aangeslagen, mogt Job wel veronderstellen, dat de vrienden gekomen waren, om hem te onderrigteu, — om hem van afdtcalingen te overtuigen.
Vs. 26. In den wind. De woorden eens diep ongelukkigen waaijen met den wind weg. Zij zijn ligt en doen niemand schade. Men moet zulk eenen niet alles toerekenen, wat hij zich ontvallen laat, maar hem met alle toegevendheid bejegenen.
'Vs. 27. Maar — gij zoudt. Maar, wat zal ik eene andere laai — wat zal ik toegevendheid en medelijden en troost van u verwachten ? Gij zijt niet te goed, om het kind van eenen schuldenaar, die u bij zijn leven niet alles afbetaald heeft, ten slaaf te nemen, en uwen vriend voor geld te verraden.
Vss. 28, 29. Men kan zich voorstellen, dat de vrienden op het bittere woord, 't welk Job zich ontvallen liet en dat zij niet aanmerkten, als in den wind daar heen gaande, het aangezigt van hem afwendden en de beweging maakten van weggaan. — Leugen. Gemeend is hier, een spreken van lengen, in 'tgeen Job omtrent zich zeiven en zijn lot reeds beweerd heeft en verder nog beweeren zou. — Keert terug — keert tot mij weer. Men kan dit ook aldus opvatten: keert terug van den weg, dien gij in uwe reden zijt ingeslagen! Wendt u weer als vrienden tot mij! Laat van alle onregtvaardige beschuldigingen en verdenkingen af, en brengt mij weer de taal van vriendenharten toe!
Vs. 30. Kent mijn gehemelte. Zou ik het zelf niet meer weten, of ik regt, dan of ik onregt spreek ? Zou mijn verstand zóózeer onder mijn lijden verbijsterd zijn? Neen, zoo ver gekomen is het nog niet!
105
HOOFDSTUK VIL
Vss. 3, 3. Gelijk de dienstknecht en de huurling hitte des daags en arbeid te verduren hebben, waarbij zij haken en hijgen naar den avond, den tijd, dat het werkloon uitbetaald wordt, alzoo zijn mij maanden en nachten van bange smart ten deel geworden, waaronder ik haak en hijg naar den dood.
Vs. 4. Als ik slapen ga. Niet alleen bij dag, maar ook „wanneer de donkre nacht zijn sleepende uren telt,quot; is het lot vooral van den lijder aan Elephantiasis vreeslijk. Slapeloos woelt hij om en om, en, zoo hij al eeuigen slaap genieten mag, pleegt deze r.og zeer onrustig te zijn en met bange droomen gepaard te gaan.
Vs. 5. Gewormte. In de etterbuilen van zulke melaatschen ontstonden maden en wormen. Verg. XVII vs. 14; XXI vs. 36; XXIV vs. 3U. Deut. XXVIII vs. 33.
Vs. 6. Met rassche schreden gaat het den dood te gemoet. — Zonder hoop. Nam. van nog eens genezen en in gelukkigen staat hersteld te worden.
Vss. 7, 8. Gedenk. Eer het te laat is, om hem nog gunst te bewijzen, wille God zich zijns erbarmen, voor den korten tijd levens, die hem nog rest! — Hoe sterk Job zijn verlangen naar den dood uitdrukke; wiens oor is zoo doof, dat hij hier niet ook den klank der liefde tot het leven hooren zou?
Vss. 9 , 10. De kerkvaders Didvmus van Alexandrië en Chrvsostomus merken bij deze plaats op, dat de godvruchtige lijder juist hierdoor vooral onze bewondering waardig is, dat hij, hoewel geheel onbekend met de opstanding der dooden, de smarten, door welke hij geprangd werd, zoo grootmoedig verdragen heeft. — Hier wordt echter niets anders ontkend, dan een terugkeer uit het schimmenrijk, om weer in den vorigen toestand op aarde te wezen. Vergel. X vs. 21; XIV vs. 7—18; XVI vs. 33.
Vs. 11. Dat (jeldt ook mij! De gedachte, dat hij spoedig zal ten grave dalen, om zijne woning en zijne plaats nooit weder te aanschouwen, brengt des lijders hart in zulk eene beweging, dat hij zijne bede afbreekt en verklaart den vrijen loop te willen geven aan zijne klagten.
Vs. 13. De zee? —- een zeegedrocht? — wachten. We hebben hier welligt aan den Nijl en aan den krokodil te denken. Als de Nijl overstroomt, wordt zijn waterstand door uitgezette wachten waargenomen, om bij tijds de sluizen ter afleiding van het water open te zetten. Ook zij, die in den Nijl zich baden of op krokodillenjagt uitgaan, zetten wachten uit, om door dit dier niet onverhoeds overvallen te worden. — De wadden, waarmede Job omzet was, waren zijne rampen. Zoo vraagt en klaagt hij dan tot God: beu ik als eene verwoestende zee cn moet ik als een gevaarlijk dier bewaakt worden ? Ben ik zulk een goddeloos, boosaardig, gevaarlijk schepsel! — Deze vergelijking met eene zee, doet denken aan Oithona, die zich bij Ossian aldus ontboezemt;
Ik leven aan dit strand, als Strumous krijgsheld viel?
Helaas, zoo waar mijn hart gevormd uit deze rotsen, —
Mijn ziel als deze zee, die we om heur voet zien klotsen. (Bild.)
Vs. 14. Hier mogen, als geldende in het bijzonder ook van den Elephanti-asislijder, deze regels worden aangeteekend:
De geesten, hupplend op de worstelende stormen,
Vertoonen zich bij nacht in de akeligste vormen. (Ossian. Bild.)
Vs. 15. Rij de Elephantiasis volgt de dood dikwijls plotseling, na eene koorts; soms moet de lijder den stikdood sterven.
Vss. 17, 18. De mensch — de brooze mensch is het als zoodanig reeds
niet waardig, dat God zich om hem bekreunt, hem zoekt met eiken nieuwen
106
dag cti Zich als elk oogenblik bemoeit, om zijn geduld en zijne krachten op de proef te stellen. Wat is de mensch, dat God hem zoo hoog acht! De mensch is veel te gering, dat de hooge God zich zoo veel met hem inlate, ter zijner bezoeking met onheilen! 't Is hier waarlijk wel een klagen, in de bitterheid zijner ziel. Dacht de dichter hier aan Ps. VIII vs. 5? Grooter dan de overeenkomst is van de hier en de daar gebezigde woorden, is het verschil van den zin dezer beide plaatsen. Daar, in den Ps., worden de eer en de voorregten geschetst, waarmede God den mensch, hoe gering hij anders zij, begenadigt; in het hier gezegde daarentegen ligt eene ontzettend stoute ironie. Schoone hoogachting, die God den mensch toedraagt, dat Hij, in plaats van hem maar voorbij te zien, aanhoudend op hem let, om hem telkens nieuw lijden op te leggen! Allertreffe-lijkst maalt de dichter de verschrikkelijkheden van 's mans toestand, door de uitdrukkingen, die hij hem in den mond legt.
Vs. 19. En gij mij tijd gunt. — De zin van dit Arabisch spreekwoord is:
En Gij me een weinig tijds ter ruste toe wilt schikken.
Vs. 22. Zoekt dan Uw oog. Werd er vs. 8 een omzien om gunst te bewijzen bedoeld, hier daarentegen een zoeken ter strafoefening.
HOOFDSTUK VIII.
Vs. 4—8. De stelling van vs. 3 wordt hier op Jobs kinderen en op hem zeiven toegepast.
Vs. 4. Zoo uwer kindren. Eene bijzondere schuldigheid van Jobs kinderen wordt hier wel niet als bewezen aangenomen, maar 't verschilt daarvan toch niet veel. Zoo als gezegd is (vs. 3), God handelt nooit onregtvaardig; Job moet, dan nu zelf maar beoordeelen: of zijne kinderen naar verdienste behandeld zijn. Reeds uit de volgende tegenstelling, waarin Job tot zijn kinderen geplaatst wordt, als ook uit vs. 20, geeft zich des sprekers zin te verstaan, om die kinderen voor bijzonder schuldig te houden en uit hunnen ondergang tot hunne goddeloosheid te besluiten.
Vs. 5. Zoo Gij. Gij met nadruk, in tegenstelling aan de kinderen. — Ook deze vriend toont duidelijk genoeg. Job zeiven van goddeloosheid te verdenken.
Vs. 6. Zijt Gij. Gij weder met nadruk. — 't Is niet genoeg, God om genade en ontferming aan te roepen , maar men moet zich ook tevens in zijnen wandel opregt en vroom betoonen, om te worden uitgered. — Uwe tent, waarin. Zijt gij waarlijk godvruchtig, dan zal ook overigens, door uw gezag en invloed en door den goddelijken zegen, geregtigheid in uwe tent wonen.
Vs. 7. De zin is: dan zal de geluksstaat, die, na de verlossing uit uw tegenwoordig lijden, volgen zal, verre dien te boven gaan, in welken gij u be-vondt, vóórdat gij door al uwe rampen getroffen werdt.
Vs. 8. Hunne vadren. De vaderen namelijk dier vorige geslachten. Hoe ver Job ook in de grijze oudheid wilde terugtreden, om daar te raadplegen; overal zou hij de leer vs. 3—8 bevestigd vinden. En, met die oudheid moest hij te rade gaan. Vergel. Deut. IV vs. 32 en XXXII vs. 7.
Vs. 9. Wij zijn van gistren. Reden, waarom Bildad zich niet, zoo als Eliphaz, op eigen ondervinding beroept, en waarom Job niet maar de ervaring van tijdgenoo-ten moest raadplegen. De vaderen deden bij hun langer leven grondiger wijsheid op. — Want onze dagen. Dit ziet niet op de nog toekomstige levensdagen van
107
Job en van zijne vrienden; want wat hunne toekomstige dagen leereu mogten, kou nu niet baten. Het is de reden van het naastvoorgaande: irets, ja niets is ons ervaren.
Vs. 10. Het ii heren. De leer van vs. 3—8. — Nu haalt Bildad een oud dichtstuk of althans een fragment daaruit aan. Toen de schrijfkunst nog niet uitgevonden of nog in hare eerste beoefening was, werden geschiedenissen en wijsheidslessen in gedichten bewaard.
Ys. 11. De Papyrnsplant. Een struikgewas, dat vooral in den Nijl werd aangetroffen, en soms 10 el lang werd, boven water. Het schijnt tegenwoordig geheel verdwenen te zijn. Zie Jez. XIX vss. 6, 7.
Vs. 13. Even als de papyrusplant en het rietgewas, hoe frisch en groen ze zijn, zoodra ze moer en water missen, spoedig verdorren, ook al worden zijniet afgesneden (vs. 12) — ja, veel spoediger verdorren dan de omstaande planten, welke zij anders in snelheid van ontwikkeling overtroffen; zoo gaat het ook met hen, die God vergeten. Zij mogen al een wijle voorspoedig zijn en veel gelukkiger schijnen dan andere menschen; zij staan toch niet in eenen bodem, waarin zij tieren kunnen. Zij moeten te gronde gaan, terwijl andereu in hunnen, al is het veel nederiger staat, gespaard blijven.
Vs. 16. Daar staat hij. Nam. de god vergetende, de huichelaar (vs. 13), van wien hier gesproken wordt als van eenen boom.
Vs. 18. Loochent hem zijn plaats. Zelfs wat hem eens het naaste was, schaamt zich zijner.
Vs. 19. Zijn paden. Eigenlijk; de paden van dien boom; maar het denkbeeld van den boom is allengs geheel met dat van den goddelooze vereenzelvigd (vs. 16).— Ziedaar — de vreugde van. Ziedaar, waarop zijn pad, dat zoo regt gelukkig scheen, ten slotte uitloopt. — In zijne plaats. Hij is weg en vergeten en wordt niet eens gemist, daar anderen zijne plaats innemen.
Vs. 20. Dit vs. komt mij voor ook nog tot de aangehaalde wijsheidsles der oudheid te behooren. Laat men haar met vs. 19 eindigen, dan bevat zij niets stelligs tot staving van 'tgeen Bildad vs. 5—8 gezegd heeft; zij kan dan alleen als eene bevestiging van vs. 4 worden aangemerkt. Met a. w. de regtvaardigheid Gods (vs. 3) is er dan slechts van eene zijde mede betoogd. Niemand zal ontkennen: dat dit vers niet ongepast is te achten als besluit van een dichtstuk, waarin men denken mag, dat aan de beschrijving van het lot des goddeloozen, eene voorstelling hebbe voorafgegaan van het heil, waarin vromen zich verheugen of ook na tegenspoeden hersteld worden.
Vs. 22. Uw hatren. Zij, die niet, zoo als wij, met uwe rampspoeden begaan zijn, maar zich daarover verblijden. — Maar 's goddeloozen enz. Dat Bildad met dit woord besluit is in volkomen overeenstemming daarmede, dat hij het grootst gedeelte zijner toespraak aan de voorstelling van het lot, 'twelk den goddelooze wacht, besteed heeft. Wat zou hij Job eer en meer voorhouden, dan 't geen hij, zonder hem openlijk van goddeloosheid te willen beschuldigen, het meest noodig voor hem achtte?
HOOFDSTUK IX.
Vs. 1. Als men in de hier volgende rede van Job niet het geheel overziet, om den zin van het eene gezegde door het andere te bepalen, zal men tot misverstand kunnen geraken. Men zal dan kunnen denken: dat hij zich nu eens voor regtvaardig verklaart en dan weder belijdt, dat hij niet regtvaardig
108
is. Merken we op, dat de bestredene, die nooit heeft willen ontkennen, dat ook hij zonden begaan had, tot hiertoe niet uitdrukkelijk erkend heeft, aan overtredingen schuldig te staan, omdat namelijk zulk eene uitdrukkelijke erkentenis nog niet te pas kwam. Hij deed dit ook VII vss. 30, 21 niet; want daar is te denken aan eene of andere bijzonder grove misdaad, waarvan hij slechts veronderstellender wijze zegt: indien ik haar begaan heb, waarom zoudt Gij haar niet vergeven? Veel' meer heeft hij in VI ys. 29 zijne geregtigheid beweerd; wat intusschen geene belijdenis van schuld in den gewonen zin buiten sluit. In zijne, ons thans voorliggende, rede spreekt Job van zijne zonden stelliger, (X vs 6) maar nogtans niet zóó nadrukkelijk als hij, na Zophars antwoord, van de zonden zijner jonkheid (XIII vs. 26) en van zijne overtreding en ongeregtigheid in het algemeen (XIV vs. 17) gewag maakt. Erkentenis van zonde en overtreding is'quot;quot; dan ook het hoofddenkbeeld van de tegenwoordige rede niet. Hij stelt hier veel meer beweringen als deze op den voorgrond: God vermenigvuldigt mijne wonden zonder oorzaak (IX vs. 17), ik ben opregt en vroom (IX vb. 21, vergel. XII vs. 4), ik heb een goed geweten (IX vs. 35), ik ben niet o-oddeloos (X vs. 7). Met dit al kan het zijne bedoeling niet wezen, te betuigen: dat hij zóó regtvaardig, zóó onschuldig, godvruchtig, vroom is, als een mensch voor God behoort te zijn; want hij erkent zich zeiven als zondig (X vs. 6), hoewel hij toch ook weer geene zóódanige belijdenis van zonden en schuld aflegt, waardoor 'het zwaard, dat de vrienden nu eenmaal tegen hem handteeren, slechts te meer zou zijn gewet geworden. Is hij zondaar; hij is desniettemin niet goddeloos, maar opregt en vroom. Dat kan hij niet nalaten zeer nadrukkelijk te betuigen. Maar als hij zich dan ook weer veronderstellender wijze uitlaat: zoo ik regtvaardig ware; ik zou hem niet antwoorden (IX vs. 15), en; zoo ik regtvaardig ben, mijn mond zal mij verdoemen, en: ben ik opregt hij (mijn mond, of anders Hij) zal mij toch verkeerd verklaren (IX vs. 20); zoo blijft er mets anders over, dan de woorden: regtvaardiy an opreyt te dezer plaatsen opte vatten in den hoogsten zin, dien ze bij een gewoon mensch hebben kunnen; terwijl w3 daarbij niet voorbij zien, dat Job zijne veronderstellende uitdrukking, aanstonds door eene stellige verklaring van zijne opregtheid laat gevolgd worden (IX yss. 17, 21, 35.) Ware iemand zóó regtvaardig, als maar een gewoon menschenkind zou kunnen zijn, ja had hij der engelen regtvaardigheid (IV vs. 18; XV vs. 15; XXI vs. 22); hij zou in het gerigt met God evenwel niet kunnen bestaan. En zou Job niet bestaan, al ware hij zóó regtvaardig; hoe veel minder zal hij zich dan nu in twistgeding met God begeven kunnen, hoe waarlijk vroom hij ook is. God heeft altijd de magt en het regt aan Zijne zijde, om den sterveling als eenen onregtvaardi^e te doen uitkomen. Geen kans is er voor een mensen om, waar hij met God ten gerigte komt, regtvaardig te wezen. Als God het doen wil, legt Hij ook den regtvaardigste als eenen onregtvaardigen bloot. — En, eenerlei0 laat Hij wedervaren den regtvaardige en den goddelooze. Beiden verdoet Hij. Is het nu, zegt Job, eenmaal zóó met mij gesteld, dat ik om mijne rampen, voor een goddelooze gelden moet; het zij dan zoo! AV at intusschen mijn geweten' betreft; dit is zoo vrij, dat ik gerust en zonder voor Heir, te vreezen
tot God spreken kan. . • , ^ . i
Vs. 2. Hoe het is. Eigenl. „dat het zoo is,quot; — zoo namelijk, als in het tweede lid van dit vers, uitgesproken wordt: dat geen mensch voor God regtvaardig
is. _ roor God. Eigenl. „met Godquot; d. i. wanneer hij met God ten gerigte staat,
als hij God tot zijne tegenpartij heeft. — Regtvaardigheid voor God enz. Eliphaz had beweerd: dat de mensch nooit regtvaardiger is dan God hem behandelt, maar dat God den mensch juist doet, naar dat Hij het verdient, zoodat, terwijl de onschuldige nooit onder het lijden te gronde gaat, de goddeloozen daarentegen maaijen, wat zij zaaiden, en niemand ooit reden heeft, om over God zich te beklagen, alsof hij niet loon naar werken ontving; en Bildad heeft almede be-
109
tuigd: dat God nooit van de geregtigheid afwijkt en, naar Zijne vlskkelooze regt-vaardigheid, de regtvaardigen uitredt, bewaart eu zegent, maar de goddeloozen uitroeit. Nu wende Job, in de bewustheid zoo van zijne opregte vroomheid, als ook van zijn onvermogen, om deze voor zijne vrienden stellig te bewijzen, het daarheen, dat hij verzekert, betoogt en klaagt; dat niemand, hoe vroom ook, als God hem met Zich in een gerigt betrekt, zijne geregtigheid of ongeveinsde vroomheid bewijzen kan; waarbij hij intusschen niet nalaat, ds uitdruk-kelijkste betuigingen van de opregtheid zijner godsvrucht te doen. — Geen sterveling. Dit woord is niet zonder opzet gekozen. Het oorspronkelijke drukt des inenschen geringheid eu zwakheid uit, en staat alzoo in tegenstelling met de volgende beschrijving van Gods alvermogen.
Vs. 3. Anders (Vergel. X vs. 2):
Behaagt het Hem een mensch voor Zijn gerigt te dagen;
Uit duizend ook niet een waarop hij (anders: Hij) antwoord geeft.
De hoofdzakelijke zin is in elk geval; dat de mensch altijd het onderspit delven moet.
Vs. 4. Anders (Verg. vs. 19):
Hoe wijs is Hij van hart, hoe sterk is Hij van krachten!
Wie zou enz.
Hoe zou de mensch de zaak zijner regtvaardigheid, onschuld of vroomheid met goed gevolg tegen God kunnen volhouden? Geen mensch, hoe vroom ook, zal bij 't geen Hij hem oplegt, zich tegen Hem kunnen verzetten, of om een beter lot bij Hem kunnen aanhouden. Die den twist waagt, komt er met schande af. Er blijft niets anders over, dan Gods doen te billijken en zich te onderwerpen.
Vs. 5 —14. Men merke op, hoe Job zich hier niet begeeft tot eene voorstelling van Gods barmhartigheid en genade, die Hem den vromen sterveling, hoezeer deze voor Zijn oog niet onschuldig maar met zonden besmet zij, ook bij de bitterste rampen, welke Zijne wijsheid over hem beschikt, als een vrome ofregt-vaardige blijft liefhebben, maar hoe hij een tafereel ophangt van Gods alvermogen, gelijk deze zich in de natuur en in Zijne handelwijze met de menschen openbaart, terwijl hij daarin niet, zooals Eliphaz gedaan heeft (V vs. 9—lö) het troostende en bemoedigende, maar integendeel het ontzagwekkende en vreeslijke der goddelijke almagt op den voorgrond stelt. Waar God wil, daar openbaart Hij Zijne magt in ontzettende dingen, — daar bezoekt Hij met onheilen, — daar moet alles voor Hem zwichten.
Vs. 5. Men heeft voorbeelden van bergen, die plotseling zijn ingestort. Verg. XIV vs. 18.
Vs 6. Naar dichterlijke voorstelling is de aarde eene ronde schijf, rustende op pilaren, die bij aardbevingen trillen (XXXVI11 vs. 6). Dat de aarde ook bij de Hebreën als een ronde bol beschouwd werd; zie XXVl vs. 7. Jez. XL vs. 22.
Vs. 7. Men denke hier behalve aan gewone zonsverduisteringen, aan Exod. X vs. 21 enz.; Joz. X vs. 12 enz.; Matth. XXVII vs. 45, en vergel. Amos IV vs. 13.
Vs. 8. De hoog opgestapelde wolken worden eene zee genoemd. (Ps. XV111 vs. 12; Nah, 1 vs. 3.) Men kan hier ook denken aan de zee, in den eigenlijken zin. (Verg. Ps. XXIX vs. 3.) De hoogten der zee zijn dan hare hoog opgeruide golven. Zie ook Matth. XIV vs. 24, enz.
Vs. 9. De wagenster. And. de groote Beer. And. de Capella. — Orion, het schoonste der sterrebeelden, dat, aan den hemel van het noordelijk halfrond, tfbij de achtbare stilte van den nacht, zijn hoofd met weergalooze pracht opheft.quot;
110
Hebr. Kesiel — de Dwaas, de Heus; een naam, die bij de Oosterlingen waarschijnlijk, even als bij de Grieken Orion, ontleend is aan een verhaal van een stouten dwingeland, die tot zijn straf aan het hemelgewelf geketend is. (XXXVIII vs. 31. Am. V vs. 8.) And. de A returns. — De Zevenster. Hebr. Kiemah = het Hoopken, de Plejaden (XXXV111 vs. 31. Am. V vs. 8). — Het zuidelijk sterren-heir. Eig. ,/de binnenkameren van het zuiden,quot; zoo genoemd, omdat zij voor Job en zijne vrienden onzigtbaar waren. Het zuidelijk sterrenheir is vermeld, tegenover de eerst uit het noordelijk halfrond genoemde sterrebeelden.
Vs. 10. Verg. V vs. 9—1(5.
Vss. 11, 12. Gelijk in de natuur, zoo openbaart God Zijn alvermogen ook in Zijne beschikkingen over de menschen. En wat Hij eenen mensch wil aandoen, dat volvoert Hij als in eenen oogwenk. Niemand kan Hem daarbij tegenstaan of Hem verantwoording afvragen.
Vs. 13. Rahab. Dit woord beteekent; trotschheid, woestheid, wreedaardigheid. Het wordt meermalen gebruikt, om er Egypte, waarvan Israël zoo veel geleden had, als ook om er een groot zeedier mede aan te duiden. ïe dezer plaatse is zeker niet aan Egypte te deuken. Misschien wordt hier een zeegedrocht bedoeld, waarvan men iets soortgelijks als van den kesiel (vs. 8) verhaalde. Wel-ligt is liahab eene benaming voor elk stoutmoedig, woest, wreedaardig schepsel, zoodat het van menschen en dieren gebezigd werd, op dezelfde wijs , als wij wel spreken van een Monster. — Rahabs helperen. Het is Gode niet genoeg, Rahab zeiven te onderwerpen, maar ook zijne bondgenooten brengt Hij ten onder. —-De zin van het vers is: te vergeefs kant zich zelfs een Rahab met zijne bondgenooten tegen Hem aan. Hoe sterk, stoutmoedig en talrijk zij ook zijn; zij moeten voor Hem onder doen. God rust niet, voordat zij gevallen zijn. Dat God tegen goddeloozen toornt, totdat zij vernederd zijn, dit stemt Job ook hier reeds zijnen vrienden toe. Ja, niet minder nadrukkelijk dan Eliphaz, verklaart hij, dat God Zijne almagt tot straf van goddeloozen aanwendt. Hieruit wil hij echter niet besloten hebben: dat dan ook ieder, die met zware rampen bezocht wordt, een wederstre-ver Gods zijn moet. Integendeel beweert hij vervolgens, (vs. 22—-25) dat Gods magt ook over onschuldigen onheilen uitstort.
Vs. 15. Al ware ik nog zoo vroom en nog zoo vroed, ik zou dien God uog-tans uit duizend niet een kunnen antwoorden, — Hij zou mij nogtans als een onregtvaardige doen beschaamd staan. Er blijft mij in allen gevalle niets over, dan te zwijgen en mijnen Regter om genade te bidden.
Vs. 16—19. Is er geen mogelijkheid, om zich voor God te regtvaardigen en, terwijl dit onmogelijk is, ook geen regt, om tegen God te twisten, — moet die onmogelijkheid dus maar zwijgend verdragen worden en kan men daarbij niets anders dan des Regters genade over zich inroepen (vss. 15, 19); Job kan echter zijn klagen niet weerhouden. God handelt toch zoo streng met hem! Ja zóó gestreng, dat hij, al ware het, dat zijn Regter hem nu, op zijne bede om genade, Zi;,n antwoord van den hemel hooren deed, het niet zou durven of kunnen gelooven, dat hij verhoord was. Dit zou hij niet kunnen of durven gelooven, juist omdat die Regter hem, buiten oorzake, zulke ontzettend zware lasten opgelegt.
Vs. 16. „Zoo wonderlijk gaan die twee, hoop en vertwijfeling, bij aange-vochtene ondereen, dat zij zelfs, ofschoon zij God aanroepen en verhoord worden, zulks evenwel niet gevoelen en zich zeiven wijs maken, dat hunne stem nog niet verhoord geworden is. En dit is eene groote troost, dat ook bij de heiligen onder het lijden kleinmoedigheid en tegenspartelen des harten bestaat.quot; Luther.
Vs. 17. Zonder reen. Zoncïer dat ik mij op grove wijze tegen Hem bezondigd heb, of goddeloos ben.
Vs. 20. Het woord schuldeloos worde hier opgevat in denzelfden zin als vs. 15.
Vs. 21. Is het zoo gesteld dat, indien hij met God te rigten stond, zijn
eio-en mond hem ook in het beste geval, verdoemen zou; dit neemt niet weg de vrijmoedige bewering van ware vroomheid en opregte godsvrucht. Vroom, op-regt, blijft Job zich noemen, al is zijn leven ook zoodanig, dat het, met het oog'daarop, niet meer der moeite waardig schijnt, om zich nog in deze eer te willen handhaven.
Vs. 22. Hls een. Den godvruchtige en den goddelooze wordt gemeten met eene en dezelfde maat. Verg. Pred. IX vs. 2. Ps. LXXIU vs. 2 — 13.
Vs. 24.. Het aardrijk wordt. Deze trek moet niet zoo zeer dienen, om te kennen te geven, dat, terwijl de onschuldigen lijden en zelfs zwaar lijde.i, de god-deloozen vaak voorspoedig zijn, als wel om ook hiermede een der bronnen van der vromen lijder aan te duiden. Job heeft gezegd; dat (rod beiden, den opregte en den goddelooze, verdoet. Van den goddelooze heeft Hij dit ook reeds vs. 13 o-etuio-d, en zijne vrienden zijn het hierin met hem eens. Het is hem nu ie doen om te zeggen: dat God ook de onschuldigen vaak zware lasten oplegt. Ontzettend stout^heeft hij dit vs. 23 uitgedrukt. Hoeveel bitters nu vloeit voor dezen vaak daaruit voort, dat de boozen het hoogst gezag in handen hebben! — Hij is het, die het ooff. Ook dit dient om 't lijden te schetsen, dat onschuldigen overkomt. God verblindt de regters, zoodat zij onschuldigen veroordeelen ea schuldigen, tot schade van onschuldigen, vrijspreken. Zou Job hierbij niet ook het oog hebben op zijn vrienden, die zich als regters tegen hem opwierpen? — Wie doet dat? Deze dingen gebeuren toch ook! De ondervinding leert, dat zulk lot godvruchtigen treft. Het is immers God, die ook dit doet? I'.n wat reden hebt gij dan, om mijne opregtheid te verdenken, — om mijne vroomheid te loochenen ?
Vs. 25. Het goede niet genieten. Dit is geen klagt eener ondankbare miskenning van al liet goede, dat hij van God ontvangen had, maar eene zachtere uitdrukking (euphemismus) voor: mijne dagen hebben vreeslijk kwaad aanschouwd !
Vs. 26. Papyrusboot. De scheepjes van papyrusplant, die men op den Nijl gebruikte en die slechts van een houten kiel voorzien, hoogstens voor een paar personen geschikt waren, zijn een lieflijk beeld der snelheid.
Ps. 29. Het sij dan zoo. De taal van diepe neerslagtigheid, bij 't besef van onvermogen, om 't bewijs te leveren van eene opregte godsvrucht, waarvan de lijder zich voor God bewust is. — Vermoeid. Namel. om mij te regtvaardigen in het oog der vrienden; wat God betreft, die hem kende, behoefde hij zich volstrekt niet te vermoeijen.
Vs. 31. Gij. De rede is tot God gerigt. De zin van dit en het voorgaande vers is: al deed ik al, wat maar eenigzins is mogelijk te achten, om mij te regtvaardigen en te bewijzen, dat ik geen goddelooze ben, maar een man opregt en vroom; Gij zult mij evenwel den schijn van goddeloosheid laten aankleven, zoodat al, wat mij omgeeft, van mij gruwt. Inderdaad, wat stellig bewijs voor zijne vroomheid en godsvrucht kon Job aanvoeren? Wat zou er bij zijne vrienden baten, zoolang God hem telkens als het ware in de slijkerige gracht zijner plagen dompelde? Maar, — hoe zou hij God verpligten of bewegen, om anders met hem te handelen ? want
Vss. 32, 33. God is geen man, met wien Job, als met Zijns gelijken, zich voor eene regtbank zou kunnen begeven , om daar de uitspraak te erlangen, dat Zijne vroomheid een beter lot waardig is. Er is geen scheidsman, die tusschen Jobs bestaan aan de eene, en Gods handelwijze met hem aan de andere zijde, uitspraak doe en beide partijen verzoene. God zelf is de hoogste magt. Wie anders dan God zelf, zal dus ook den lijder kunnen regtvaardigen?
112
HOOFDSTUK X.
Vs. 7. Uit hetgeen Job zoo even (vs. 6) van zijne ongereytiyheid en zonde gezegd heeft, moest weer niemaud aanleiding rntleenen, om hem van goddeloosheid te verdenken. Een goddelooze is hij niet! God weet het, dat hij dit niet is! Gerust durft hij zich op Gods wetenschap beroepen. Maar daarom juist, dat God hem kent, komt het hem geheel onverklaarbaar voor, dat de Heer zijne zonden evenwel zoo strengelijk naspeurt, als ware het Hem er om te doen, om den lijder als eenen goddelooze ten toon te stellen. En nog te meer is hem dit onverklaar, daar er niemand is, die eenen ander uit Gods hand zou kunnen verlossen. Ik ben en blijf, zegt Job, voor elk geval in Uwe hand, wat nood dan, dat gij zóó met mij handelt?
Vs. 9. De toon, die vs. 8 iets verwijtends heeft, gaat hier over in een toon, die barmhartigheid wil opwekken. — Ah leem. Dit beteekent hier niet; als broos schepsel, maar; als een kunstgewrocht, waaraan zorg besteed is. Dezelfde vergelijking komt zoo elders, als ook Jez. XXIX vss. 15, l(i aldus voor:
Wee hun. die voor den Heer zich willen diep versteken.
Verbergende hun boozen raad.
Wier werk in duisternis geschiedt, en die daar spreken:
Wie, die ons kent of gadeslaat?
Hoe groot uw dwaasheid! Is de pottebakker te achten Als leem? Zegt ook het maaksel van
Zijn maker: Hij niet heeft mij door zijn kunst en krachten Bereid! Bespot zoo 't vat den man,
Die 't heeft gevormd, en zegt het; Ziet,
Hij kent de kunst van vormen niet!
Vs. 13. Maar deze dingen enz. Hoewel Gij de oorzaak zijt van m.jn aanzijn en, van mijn eerste beginselen af, voor mij zorgdet; Uw heimelijk voornemen was toch mij al deze dingen te laten overkomen. — Uw raadsplan. Waarin dit, den lijder nu openbaar geworden, raadsplan bestond, wordt van vs. 14 tot vs. 18 voorgesteld.
Vs. 14. IVaar 'k feilen enz. Op wat wijze Job ook misdoen mogt, scherp zou daarop gelet worden, en zijne straf zou in geeu geval achterwege blijven.
Vs. 15. Zondigde hij als een goddelooze, dan wee hem! Was hij niet een goddelooze maar een regtvaardige —■ een godvruchtige en als zoodanig ook wel zondaar, maar zondigende uit dwaling en zwakheid en niet uit boozen lust; ook dun zou hij zijn hoofd niet mogen opheffen! De uitvoerigheid, waarmede van dit laatste geval gesproken wordt, is te verklaren uit des lijders bewustheid, (lat hij juist hierin verkeert.
Vs. 16. Leeuw. Het gebeurt in de H. S. niet zelden, dat God met eenen leeuw vergeleken wordt. Bijv. Hos. Xlll vs. 4—9.
Ik ben toch Jehova; Ik heb als uw God,
Van Egyptenland af, u geleid en gedragen!
Geen andren dan Mij mogt gij willen behagen;
Want Ik ben uw Heiland, de Heer van uw lot!
Ik ben 't die u leidde in het hart der woestijn,
In 't smachtende land. — Maar zij helaas, zijn Door 't wel hunner weiden tot weelde gedreven,
Zij hebben, als dronken, hun harte verheven,
Zoo hebben ze Mij, in hun boosheid begeven!
Dies werd Ik hun ook als een leeuw van gemoed,
113
Als een luipaard was ik hun te schromen,
'k Viel als een boerin op hen aan, die verwoed
Om haar jongen zich wreekt, en ik deed hun het bloed
Aan 's harten omsluiting ontstroomen,
'k Maakte ijlings hen als een leeuwin mij ten prijs,
En liet hun aan 't wild van de velden ten spijs.
Vs. 17. Getuigenheir. In zoo verre rampspoeden als bewijzen van iemands schuld beschouwd werden, gelijk ze als zoodanig bij Jobs vrienden golden, hee-ten zij getuigen, die tegen hem optreden. — Schaar op schaar. De eene legerbende van rampea zou, in het bestrijden van mij, de andere afwisselen. Verg.
VI vs. 4; XIX vs. 12.
Vss. 18, 19. Verg. Ill vs. 11 enz.
Vs. 20 Hoe hort. Zijn oog afwendend van dat verleden, waar het hem niet was vergund geworden, aan de grenzen des levens te sterven, ziet Job nu den levenstijd aan, die hem nog rest en ontboezemt hij te dien aanzien eene bede, die met VII vs. 7—10 vergeleken worde. — Een poos verkwik. Zie
VII vs. 19.
Vss. 21, 22. Deze treurige, donkere kleuren stellen des lijders liefde tot, bet leven weer tot op zekere hoogte in het licht. Verg. Aant. VII vss. 7, 8.
HOOFDSTUK XI.
Vs. 4. Mijne leer — mijne godsdienstige grondbeginsels. Niet minder de beoefening van deze dan hare belijdenis is bedoeld. — Gij ziet. Namel. Gij, o God. — Hoe veel reden men hebbe, om Zophars aanhef onbescheiden te noemen; er is geen reden om hem te beschuldigen, dat hij Jobs woorden verdraait. Wat de lijder van zijne zaaksgeregtigheid gezegd had, dit neemt Zophar op en beweert hiervan: dat het een leugenachtig gezwets is.
Vs. 6. Raads verhoryenheden, wier wijsheid. Bedoeld worden de, nu voor Job verborgen, beweegredenen, waarom Gods wijsheid zulke rampen over hem beschikte. — Tweemaal — verre, verre. — Sprak God zelf tot u en vergunde Hij u een blik in de geheimen Zijner wijsheid te slaan, dan zoudt gij zien; hoeveel God van u weet en hoe genadig hij u nog behandelt!
Vs. 7—13. Terwijl vss. 7, 8, 9 eene nadere uitvoering bevatten van vs. 6a en strekken, om Job te doen beseffen: hoe Gods kennis en wijsheid zijn inzigt en wijsheid oneindig ver te bovengaan; zien vss. 10, 11, 12 op vs. 61' terug.
Vs. 7. Wat Gods oog enz. Zoudt gij naspeuren al, wat voor Gods oogen bloot ligt? Hij ziet oneindig veel meer dan gij. Waar gij waant onschuldig te zijn; daar ziet Hij zonde. — H Plan = het volmaakt bestek, waarnaar Hij alle dingen, ook de lotgevallen van eiken mensch, regtvaardig bestuurt.
Vs. 8. Onderwinden. Namel. om tot die hoogte van kennis op te stijgen.
Vs. 10. Als nu die alwetende en alwijze God op iemand aanvalt, wie zal hem wederstaan of zijne zaak tegen Hem verdedigen ? Wie zal dan niet moeten belijden; dat God hem niet naar verdienste bezoekt, maar hem veel kwijt scheldt? Vs. 6''. Vergel. wat Job zelf gezegd heeft IX vss. 11, 12. — Met hun tweeën. Zie XXIII vs. 4G ; XXIX vs. 9 ; 1 Kon. XXI vss. 9 , 10 ; Ez. XVI vs. 40. Het pleit tusschen den beschuldigde en den beschuldiger werd ten aanhoore van het volk beslecht.
Vs. 11. Reden, waarom geen aangevallene zich tegen God verdedigen kan.
8
114
Hij kent ze, die Hij voor 't gerigt brengt. — De moodaards. Ook Zophar geeft niet onduidelijk te verstaan voor hoedanig eenen liij Job houdt. — Ook als het schijnen enz. Anders:
Niet noodig zelfs is 't Hem op hen het oog te slaan,
't geen dan beteekent: Hij kent hen zelfs zonder hen aan te zien; zonder eenige moeite doorgrondt Hij hen. XXXIV vs. 23.
Vs. 12. Dit vs. bevat misschien een oud spreekwoord. De zin schijnt; als God eenen misdadiger, die anders goeden dunk van zich zeiven heeft, in het gerigte trekt cn de redenen, waarom Zijne wijsheid zóó met hen handelt, bloot legt, dan moet die mensch, hoe onleerzaam en hard hij anders is, en al was hij van jono-s af zoo dom en zoo onhandelbaar als een ezel, wel gedwee worden en tot het mzigt en de bekentenis komen: dat een goed deel zijner schuld vergeven en niet alle straf hem wordt te huis gebragt, die hij verdiend had. Verg. vs. 6b.
Vs. 13. l'/o hart. Uw, met nadruk. Deze nadruk laat zich, bij de voorgestelde verklaring van vs. 13, daaruit verklaren, dat, terwijl vss. 9, 10, 13 in den derden of algemeenen persoon gesproken is, de rede nu weer den regt-streeks toepassenden vorm aanneemt.
Vs. 15. Vrije Hikken. Eene hatelijke toespeling op des melaatschen afzig-telijk uitzigt.
Vs. 16. Voorhij gevloeid. Zijns leeds gedenken als wateren, die voorbijge-stroomd zijn, dat is: zich tegen verder onheil gerust en veilig gevoelen.
Vs. 18. Vergel. VII vs. 0. — Wel omgraven. Het beeld is ontleend aan het graven eener gracht en het opwerpen van eenen wal, tegen vijandelijke aanvallen.
Vs. 20. Met zoodanige waarschuwing acht dan ook Zophar het noodig, zijne rede tc besluiten. Vergel. Bildads woord VIII vs. 22. —• Oog valt in. Zie de Aant. op vs. 15, vergel. met die op II vs. 7. — En niets meer hoopt enz. Men deuke hierbij aan 't geen Job zelf gesproken heeft; bijv. HI; VII vss. 15, lö.
HOOFDSTUK XII.
3. Gij een volk. Gij met uw drieën een volk, — een volk, ten wiens aan-schouwe God met mij in het gerigt treedt, en dat te beoordeelen heeft aan wiens zijde het regt is! Zie Aant. XI vs. 10. Verontwaardigd over de wijze, waarop zij hem hebben toegesproken, bespot Job de aanmatiging der vrienden.
Vs. 3. Het woordje ik heeft hier, evenals XIII vs. 2, eenen nadruk, die te kennen geeft, dat de spreker zich door te geringschatting van zijne keimisse Gods beleedigd voelt. — Wien is dat onbekend? Al uw ophef bevat niets bijzonders. Wat de vrienden spraken van Gods magt, wetenschap, wijsheid en regt-vaardigheid, dat was, op zich zelf beschouwd, wel waarheid; maar wie wist dat alles niet! En de toepassing, die zij daarvan op Job maakten, was verkeerd; hierover klaagt hij dan ook aanstonds.
Vs. 4. Job, die zoo even met zijn vrienden spotte, noemt zic:i hier een spot zijner vrienden, omdat zij zijne herhaalde en plegtige betuigingen van ongeveinsde godsvrucht gedurig afgewezen en hem, als ware hij een huichelaar, telkens vermaanden, om zich tot God te bekeeren. — Wiens roepstem enz. In de bewustheid zijner hartgrondige vroomheid, drukt hij zijn vertrouwen uit, dat God hem tegenover zijne smaders handhaven zal.
115
Vs. 5. Dit. is, zegt Job, het gewone lot der rampspoedigen, veracht te worden. Mij overkomt niets vreemds.
Vs. 6. M. i. is de zin: dwingelanden en in 't algemeen menschen, die, in hun trotschheid en overmoed, God tergen, hebben rust en veiligheid, en God zelf geeft hun die. Hiermede spreekt Job eene stelling uit, die in zijnen strijd met de vrienden zeer gewigtig is en lijnregt aan het door hen beweerde, V, VIII en XI, overstaat. Men vatte zijn gezegde evenwel niet zoo op, alsof hij in vollen ernst beweren zou: dat de goddeloozen dien welvaart altijd genieten. Later, waar het in dit twistgeding daarvoor de regte plaats is, wordt deze bewering dan ook door hem zeiven beperkt. Hij zegt hier in 't algemeen: dat het gebeurt, en dat, waar het gebeurt, Gods eigen hand het is, die hun dit voor-regt verleent.
Vs. 7—XIII vs. 3. Het hier gezegde komt mij voor naauw zamen ts hangen met de stelling van vs. 6, en niet slechts te moeten dienen, om den vrienden te toonen: dat Job 't geen zij gezegd hadden minstens even goed wist als zij. Zie XII vs. 3 en XIII vs. 2. In vss. 7 — 11 ligt de nadruk hierop: dat het Gods hand is, die datgene doet, waarvan sprake is. Door dienzelfden nadruk wordt de rede van vs. 11 enz. gekenmerkt, met dit onderscheid evenwel, dat Gods hand hier bovendien als eene hand van wijsheid en mar/t beschreven wordt. Gods hand is het, die het doet, wat aan eenig schepsel (vs. 10a), aan eenig mensch (vs. 104), aan gansche volken (vss. 23, 24) wedervaart. De alwijze en almagtige God is het, die alles doet. Dit hadden de vrienden alzoo niet gezegd. quot;VVel hadden zij veel gesproken van Gods magt en wijsheid en vooral ook van Zijne wetenschap en regt-vaardigheid; maar dat Zijne almagtige en alwijze hand het is, die (vs. 6) de rust geeft aan de tenten der verwoesters en de veiligheid aan de godtergenden; zij waren het niet, die dit hadden uitgesproken. Dit is een woord van Jóbs hart (vs. 3) en van zijne wetenschap (vs. 2). Eu zou hij in deze zijne bewering voor de vrienden moeten zwichten? Hij zal haar staven. Dat Gods alwijze en almagtige hand dit en , in het algemeen , alles doet, dat heeft zijn oog gezien en zijn oor heeft het gehoord en wel verstaan (Hoofdst. XIII vs. 1). AVél verzekerd is hij van het gegronde dezer bewering; 1°. door opmerkzame beschouwing van de natuur en 2°. door de reden der ouden, zoo rijk aan ervaring. Welnu, dat de vrienden (wat zij nog niet schenen gedaan te hebben) dan maar vooreerst achtgeven op de beesten, de vogelen, de insekten en de visschen!
Vs. 8. Sla de kleinere dieren, de insekten, opmerkend gade! —Van het vee, de groote gedierten, is vs 7 melding gemaakt.
Vs. 9. Bat doet. Namelijk hetgeen vs. G beweerd is. Het is Jehova's hand, die aan de dwingelanden en godtergenden rust en veiligheid geeft. Wie weet dit niet uit dit al, — uit dit al, dat we in de dierenwereld zien omgaan ? In de dierenwereld zien we, dat de wildste en stoutste rust en veiligheid hebben. Dat is zoo, niet bij toeval. Het is Góds verordening. Dat het onder de dieren door Gods hand plaats heeft, kan niemand ontkennen; van wien zon het dan zijn, als onder de menschen de verwoesters rust en de godtergenden veiligheid hebben?
Vs. 10. In Gods hand is zoowel de geest van ieder mensch, als de ziel van al, wat verder leeft. Hij heeft beide evenzeer in Zijne magt en beschikking. Gelijk met elk schepsel, doet Hij ook met eiken mensch wat Hem behaagt.
Vss. 11, 12. Deze verzen zijn een overgang tot hetgeen Job nu, als uit den mond van oude wijzen, wil aanvoeren. Men versta ze in dezen zin: Gelijk het gehemelte de spijzen proeft, om zich te houden aan die, welke het lusten, zoo heeft men ook de reden te beoordeelen, die men hoort. Mijn oor nu heeft uwe reden
vernomen, maar.....! zooals gij (VIII vs. 8) zeg ik ock: in de stokouden is de
wijsheid en de langheid der dagen is (zoo goed als) verstand. Hoort dan nu eens, welke taal mij veel beter smaakt dan de uwe.
Vs. 13—25. Eene aanhaling van een stuk uit een oud gedicht; of wel Job
116
brensrt spreuken /.amen, welke hij verspreid had aangetroffen. — Het zijn Gods wijsheid e\i maat, die hier besproken worden; gelijk deze werkzaam zijn m natuur en geschiedenis, in de lotgevallen van enkele raenschen en 111 het wedervaren van gansche volken. Wat de enkele menschen betreft; wordt in 't bijzonder gewezen op raadsheeren, regters, koningen, vorsten, redenaars, priesters — op menschen dus, in wijsheid en m.agt boven anderen verheven. —Al wat er geschiedt, geschiedt door Gods magt en naar Zijne wijsheid. Terwijl de vrienden, nevens Gods magt, vooral Zijne regtvaardigheid vermeld hebben, spreekt Job inzonderheid van Zijne wijsheid en magt. Ook reeds te voren heeft hij deze geprezen, IX ys. 4 enz., met het oog vooral op het rijk der natuur; hier roemt hij Gods wijsheid en magt, o-elijk zij zich op allerlei gebied en in allerlei verschijnselen openbaren. Even als te voren treedt ook nn weder niet het bemoedigende, maar het ontzaglijke van Gods altijd ondoorgrondelijke werkingen op den voorgrond. Dit komt geheel met den zielstoestand van den lijder overeen, en dient mede om ons dien te doen kennen als een somberen toestand, waarbij het oog der ziel zich meer op de schaduw- dan op de lichtzijde der dingen vestigt. — Het groote doel van ook dit stuk-is intusschen te leeren , dat het God is, die door Zijne magt met alles datgene doet, wat Zijner wijsheid behaagt. - Van het vs. 13 uitgesproken thema zijn
de volgende verzen eene uitbreiding. . „ , . , , „
Ys 14 Zou Job hier niet het 002: hebben op zijn eigen afgebroken geluk. Afgebroken had God zijn huis (I vs. 19) en het geluk zijns huizes - Het tweede lid van dit vs., dat zoowel als het eerste beeldspraak is, schijnt te doelen
0Igt; XVsVSi510Men denke aan Gen. VII vs. 11; VIII vs. 2; I Kon. XVII vs. 1, 7;
Am. IX vs. 6. i t i
Vs. 16. Hier kan gevoegelijk gedacht worden aan menschen, die anderen onge-
lukkio- maken, berooven en verstooten en aan zulken, die ongelukkig gemaakt, berooid en verjaagd worden. Niet minder intusschen is ook dit waar: dat, zonder Gods voorzienigheid, niemand dwalen, noch een' ander in dwaling brengen kan.
Vs. 17. Vergelijk met het eerste lid van dit vs. het eerste van vs. 19. — Verblindt de regters. Verg. Jez. XL vss. 23, 24.
Hij maakt der vorsten magt te schand;
Der rigtren eer doet Hij te niet;
Zij zijn te naauwernood geplant .
Nog naauwlijks valt hun zaad in 't land,
Naauw dat hun stam nog wortel schiet.
Hij blaast op hen! — Hun bloei verdween, —
De storm drijft hen als stopplen heen!
Vs. 20. Getromcen. And. redenaars. Bedoeld worden namelijk redenaars, der tale anders wèl magtig en, als deugdelijke lieden, ook te vertrouwen in tgeen zij voortbrengen. Zie Jez. XLIV vss. 24, 25.
Ik ben Jehova, door wien 't al geschiedt!
Ik span den hemel uit; ja, ik alleen,
Ik breid het aardrijk uit; nevens mij geen!
Ik maak de teeknen der leugnaars te niet.
En doe de tong van de waarzeggers razen;
Ik ben 't, die wijzen het wijken gebied,
Eu hunne wetenschap gansch doe verdwazen.
Vs. 21. Met dit vs. en met vs. 24 worde Ps. CVII vs. 40 vergeleken. -Hy maakt den gordel slap = Hij doet hun moed en hunne kracht zinken. Jez. \ vs. 11.
117
Vs. 22. Dit kan men verstaan, óf van Gods alicetendheid, waarvoor (XI vs. 8) ook de donkerste en diepst verborgen dingen openbaar zijn, óf van de magt diens Gods, die (Am. V vs. 8.)
Die de Plejaden schiep, Orion 't aanzijn gaf,
Uit schaduwen des doods een morgen op doet schieten.
Den dag verandren doet in donkerheen des nachts.
Der zeeën watren roept om ze over de aard' te gieten,
en die dus de allerongelukkigste toestanden in zeer heuchelijke herscheppen kan, óf van het raadselachtige en wonderbare der handelingen Gods, als die dingen gebeuren laat, waarvan men zeggen zou: dat zij maar in de diepten der duisternis en der doodsschaduwen hadden moeten verborgen blijven.
Vs. 23. Ook met gansche volken handelt God naar Zijn welgevallen. Hij maakt hen groot en geeft hun uitbreiding van grondgebied, maar Hij ook brengt hen ten val en onderwerpt hen aan de overheersching van anderen. Hij is het,, die ook met gansche volken zoowel het een, als het ander doet.
Vss. 24, 25. Dwalen in het woeste, — in het donkere omtasten, — wagchden als een dronkaard. Deze beelden schetsen eene e'lende, waarin men besluiteloos, radeloos, hopeloos, nu het een en dan het ander aangrijpt, om zich nog staande te houden en aan algeheelen ondergang te ontkomen. Zie ook V vss. 13, 14 en vergel. Jez. XIX vs. 14; XXIV vs. 20.
HOOFDSTUK XIII.
Vs. 1. Men behoeft dit vs. niet zóó te verstaan, alsof het eerste lid bepaaldelijk op XII vs. 7 —11 en het tweede uitsluitend op XII vs. 11 enz. zou moeten terugzien, noch ook alsof Job, met terugblik alleen op XII vs. 11 enz, zeggen wilde; dat zijn oog (hoewel dit toeh wel waar zijn kan) dat alles heeft zien gebeuren, wat hij uit den mond der ouden gehoord had. De .zin is : m. i.: al, wat ik u daar (XII vs. 6 enz.) heb voorgesteld, dat weet ik van zeer nabij, — dat weet ik zóó wel, als men maar iets weten kan, dat men met eigen oog gezien en met eigen oor gehoord en wel verstaan heeft. In cene tegenoverstelling van zich zeiven aan de vrienden, spreekt Job met nadruk van zijn oog, dat gezien en van zijn oor, dat gehoord en voor zich = tvel verstaan heeft. Zijne betrachtingen waren uitgebreider en zijne kennis was grondiger dan de hunne.
Vs. 2. Weet gijl. te spreken, ik ook; hebt gijl. wetenschap, ik ook; en wat ik zeg behoeft voor uwe bekeringen in deugdelijkheid niet onder te doen. Verg. XII vs. 3.
Vs. 3. Maar. Hier neemt de rede eene wending. Het is alsof hij zegt: hoe kan ik zoolang van mijn eigen toestand zwijgen! —■ Ik wil. enz. Had Zophar gezegd, XI vs. 5, dat Job wel beschaamd zou staan, zoo maar eens God zelf begon te spreken ; de lijder verklaart hier: dat hij bereid is en begeerig naar de gelegenheid om zich, in redewisseling met God, te verdedigen. Wel is waar, hij heeft IX vs. 3 erkend : dat niemand Gode een uit duizend zou kunnen beantwoorden, daarmede strijdt evenwel wat hij hier zegt evenmin, als wat hij ook reeds IX vss. 34, 35 gezegd heeft. In zooverre namelijk, als hij zich van geen geveinsdheid maar van opregte godsvrucht bewust is, schroomt hij niet alleen niet, maar is hij ook zelfs begeerig, om regtstreeks tot en met God te kunnen spreken. Hij spreekt in de veronderstelling, dat zijne begeerte van IX vss. 34, 35 zal vervuld worden. Niet dit alleen wil hij zeggen: ,/dat hij liever, met God zoude handelen dan met zijne vrienden,quot; maar ook: dat hij verlangt om met God te handelen en daartoe
118
bereid is. //Want God op zijn conscientie ziende, zou hem beter verstaan dan dezen, die hem als eenen ImicLelaar achtende, het regt Gods met kwade redenen verdedigden.quot; Aant. Stat. Vert.
Vs. 4. Lengen weeft. Geheel ten onregte bewerende: dat Gods regtvaardigheid alleen den goddelooze en niet ook den vrome kan laten wedervaren, wat Job getroffen heeft en dat deze alzoo wel een goddelooze zijn moest, zochten zij de door hen kwalijk begrepen regtvaardigheid Gods te verdedigen met iets, dat valsch is. Dat de vrienden onopzettelijk dwalen, kan Job niet veronderstellen. Hoe zcér hij het tegendeel veronderstelt, blijkt uit vs. 7—13. Hij noemt de vrienden, om niets ergers te zeggen, nietige medicijnmeesters d. i. onbekwame troosters, die, in plaats van de wonden met Gods beloften te zalven, de smarten integendeel door hunne verkeerde redeneringen vermeerderden. Verg. VI vs. 21 en XVI vs. 2. In plaats van nietige artsen vertalen anderen, en zeker niet minder juist: stoffeerders van ijdelheid. — Juist omdat hetgeen de vrienden ter zijner beschuldiging aanvoeren, in zich zelf der ijdelheid gelijk is, is Job begeerig en bereid om zich voor God te verdedigen.
Vs. 5. Zie Spr. XVII vs. 28.
Vs. 6. Tot wc beschaming. Job spreekt hier niet van verdediging zijner zaak, noch van twistingen zijner lippen, als tot verdediging van eigen onschuld; maar hij heeft de vrienden te berispen. Tegen hen heeft hij te twisten, naardien hij hun verwijtingen te doen heeft. Zij hadden gemeend hem harde waarheden te moeten voorleggen; maar dat zij nu eens aandachtig hooren, wat hij hun heeft te zeggen!
Vss. 7, 8. Hij beschuldigt hen, dat zij, als om Gods handelwijs te verdedigen , zich onregtvaardig jegens hem gedragen en hem, tegen beter weten in, goddeloosheid toedichten, en zoo voor God partij trekken, in den waan van Hem te kunnen vleijen.
Vs. 9. Goed zijn. Zal het u als iets loffelijks worden toegerekend? Zal het u voordeel aanbrengen? Weet, dat Hij u door en door kent! Meent gij Hem door vleijerij voor u te zullen innemen, zoo als men menschen verschalkt?
Vs. 10. In 't verborgen. Gij doet u, zegt Job, voor, alsof gij van mijne goddeloosheid zeker zijt; uw spreken komt echter niet uit overtuiging voort, maar gij kiest uwe partij alleen, omdat gij daarvan voordeel verwacht. Dat kan Gode niet behagen. Straffen, straffen zal Hij li!
Vs. 11. Indien dit vs. niet moet verstaan worden, als eene nog nadere aankondiging van de vs. 10 gedreigde straf; dan vatte men het aldus op: zijt gij zoo zeer verstoken van eerbied voor God, dat gij zóó durft handelen? Moest niet de hooge majesteit Gods u van zulk een bestaan met schrik doen terug deinzen ? Men leze in dit geval aldus;
Zal niet Zijn majesteit u siddren doen en beven,
En grijpt geen vrees voor Hem uw ziel en zinnen aan?
Vs. 12. TJw spreuken. Men versta dit in het algemeen van al, wat de vrienden in het midden bragten en door Jol) wel in gedachtenis wilden gehouden hebben. IV vs. 7.— Uw vesten = al uwe, aan Gods regtvaardigheid ontleende, bewijzen voor mijne schuld, waarachter gij u telkens verschanst. Die spreuken en vesten zullen blijken zoo nietig te zijn als asch en zoo broos als leem. IV vs. 19. — Ban namel. als de straf van vs. 10 (en 11) voltrokken wordt.
Vs. 13. Vergel. vs. 5. En 't tref mij enz. Er moge dan over hem komen wat het ook zij. Hij wil spreken, al zou hij dit ook met zijn leven moeten betalen.
Vs. 14. Zijn vleesch in zijne tanden dragen schijnt zooveel te beteekenen als: op het behoud zijns levens bedacht zijn, gelijkerwijs een roofdier de prooi zoekt
te behouden, die het in zijn tanden neemt, als het den vervolger ontvlugt. — Waartoe mijne z:el. Waartoe nog zorg gedragen voor mijn leven, zooals men iets in zijne hand draagt, dat men zorgvuldig bewaren wil? Verg. lligt. XII vs. 3; 1 Sam. XIX vs. 5 en XXVIII vs. 21; Ps. CXIX vs. 109. Anderen zetten vs. 14b, niet zonder reden, niet als een vraag, maar aldus over:
Welaan, mijn ziele zelfs zij in mijn hand gesteld!
d. i. ik heb er met eigen wil en goedvinden mijn leven voor over, zoo ik maar met God kan spreken. De zin van het vs. is in elk geval deze: waarom zou ik niet zeggen: er ga over mij, wat het ook zij? Waarom zou ik nog voor mijn leven zorgen?
Vs. 16. Ik wil, heeft Job gezegd vs. 15b, ik wil mijne wegen voor Zijn aangezigt verdedigen. Een huichelaar echter waagt zich daartoe niet. Dit nu, dat geen huichelaar den moed heeft, om voor Gods aangezigt te verschijnen, maar ik, zoo als ieder uit mijne betuigingen hooren kan, hiertoe bereid en hiernaar begeerig ben, dit is, afgezien nog van hetgeen al meer ten mijnen gunste spreekt, in mijn voordeel en waarborgt mijner verdediging eenen gunstigen uitslag.
Vss. 20, 21 vergel. IX vss. 34, 35, met de Aant. en XXXIII vs. 7.
Vs. 24. Waarom gunt. Waarom openbaart Gij u niet? Waarom verschijnt Gij niet, om mij te vragen of om mij te antwoorden? — All uw vijand. Dat God hem voor Zijn vijand houdt besluit hij uit Gods stilzwijgen, in verband met zijn lijden; van welks bitterheid hij ook nu de ontboezeming niet kan terughouden.
Vs. 25. Job vergelijkt zich hier met een verdord Mad, sints lang reeds een spel der winden, en met een dorren stoppel. Zal God zulk eenen najagen! Zou dat Gode niet onwaardig ziju?
Vs. 26. Bittere dingen over iemand beschrijven is eene uitdrukking, die aan den regtshandel ontleend is en zooveel beteekent als: een hard vonnis over hem vellen; hem bittere straffen bepalen. — Der jonkheid. Daar Job zich niet van bijzondere overtredingen in zijne volgende levensdagen bewust is, houdt hij het er voor, dat het de zonden zijner jeugd zijn, die nu zoo bitterlijk aan hem bezocht worden.
Vs. 27. De bittere dingen (vs. 26) worden hier nader beschreven. — De voeten van gevangenen werden in een houten blok besloten. Niet onwaarschijnlijk is het, dat Job hier zinspeelt op de verschijnselen, die de melaatschheid inzonderheid ook aan de beenen en de voeten te weeg bragt. Zie Aant. II vs. 7. — Gij slingert. Gij brengt mij zoo in 't naauw, dat ik geen voet meer verzetterr kan.
Vs. 28. Sprekende als van een derde, bedoelt de lijder zich zeiven. Men kan zich voorstellen, dat hij op zich zeiven wijst. De persoonsverandering teekent de taal van den hartstogt en baant een geleidelijken overgang tot de nu volgende klagt over de menschelijke ellende iu het algemeen. In verband met het naast voorgaande is de zin van dit vs.: Gij houdt mij in de meest strenge bewaking, ofschoon ik reeds buitendien U niet zou kunnen ontvlugten; daar ik te vergelijken ben met eenen vermolmden tronk en met een kleed, dat van de mot verteerd wordt.
HOOFDSTUK XIV.
Vs. 1. Waar rust. Vergel. VII vs 1—5. Pred. II vs. 23.
Vs. 3. In verband met de naastvoorgaande levert dit vers een soortgelijken zin op, als XIII vs. 28 in verband met vs. 27. Zoowel als daar heeft de lijder
120
ook hier het oog op zich zelven; hetgeen hier te duidelijker blijkt uit de zoo natuurlijke , als levendige persoonsverwisseling. — En evenwel — en toch. Hoewel de mensch reeds zoo ellendig is, Gij neemt hem nog bovendien naauwletteud waar, om zijne zonden te bezoeken. Verg. VII vss. 17, 18 en IX vs. 32.
Vs. 4. Duidelijk erkent Job hier, dat geen mensch rein is voor God, maar dat allen verdorven zijn, krachtens hunne geboorte uit zondige ouders. Ook hij is zondaar. Waar hij zijne vroomheid eu opregtheid beweert, is het van hem verre zich zondeloosheid te willen toeschrijven. Vergel. IX vs 1 en X vs. 7. — Was de mensch niet onrein reeds krachtens zijne geboorte, maar kon hij rein voor God wezen, dan, wil Job zeggen, dan was het niet onmogelijk, dat iemand voor God bestond; maar wie zal nü voor Zijn gerigt bestaan? God handelt alzoo te hard, met zulk eenen zoo naauwletteud gade te slaan en hem met Zieh in het gerigt te betrekken. Wat daarentegen billijk zijn zou stellen vss. 5, 6 voor.
Vs. 6. Jaat van hem af. Laat af van hem zoo hard te bejegenen. — Zoo veel eer., huurling. Gun hem ten minste die mate van rust, dat hij aan zijn levensdag zooveel genoegen hebbe, als een daglooner heeft aan zijn dag; deze heeft ten minste nog eens een uur van verpoozing en verduurt willig de hitte en den arbeid, bemoedigd door het vooruitzigt op de ruste des avonds en op het loon, dat hem wacht. Verg VII vs. 1.
Vs. 7—13. Nader betoog dat vs. 5, 6 eene billijke begeerte uitdrukken. — De zin is: dat een boom, nog uitspruiten mag, maar dat eeu mensch, door vele plagen nedergeveld en gedood zijnde, niet kan weder tot het gebruik en de genietingen dezes levens opgeraken; zoodat het ten dezen aanzien met de menschen ellendiger dan met de boomen gesteld is. Hetwelk hij verhaalt, om God tot barmhartigheid te bewegen, opdat Hij hem in dit leven nog eenige rust laten zoude. Vergel. VII vs. 7 enz. Aant. Stat. Vert.
Vs. 7. Den boomen en anderen planten ■worden aandoeningen, zinnen, versland en spraak oneigenlijk en bij gelijkenis toegeschreven, gelijk ook den schepselen, die zelfs het groeijende leven in zich zelf niet hebben, zooals de afgrond, de zee, de aarde, de steenen enz.; hetgeen geschiedt om der stof kracht, klaarheid en luister bij te zetten en den lezer tot meer aandachtigheid op te scherpen. Aant. Stat. Vert.
Vs. 10. Waar zal hij dan — waar is de sterveling? — Het is hier uit met hem, en daar is geen ommezien voor hem in dit leven. Verg. VII vss. 8, 9. Aant. Stat. Vert.
Vss. 11, 12. Uitbreiding van het gezegde in vs. 10. Gelijk de wateren van een meir en van eene rivier sporeloos verdwijnen, zoo wordt ook eens menschen leven in den dood geheel uitgebluscht, voor zooveel deze aarde betreft. — Verg. met vs. 11 Jez. XIX vs. 5. — Zoolang de keenden zijn. Zie Ps. LXXII vss. 7, 17; LXXXIX vs. 30. Jer. XXXI vs. 35 enz.
Vs. 13 —16. Job wenscht dat God hem een zekeren tijd in het schimmenrijk verbergde. Onderwijl hij daar verkeerde, mogt Gods tegenwoordige toorn tegen hem geheel wijken en voor de vroegere toegenegenheid plaats maken. Als de hem in het doodenrijk bepaalde tijd verstreken was; o, wilde God dan weer in liefde aan Zijn schepsel gedenken, en mogt hij dan, als in antwoord op de roepstemme Gods, tot het leven wederkeeren! — Eene aanleiding tot dezen verrassenden, zonderlingen wensch, ligt misschien in 'oude volksmeeningen bij de Oosterlingen, vooral in Egypte cn waarschijnlijk ook in een gedeelte van Arabic. Daar werd namelijk, deze verwachting gekoesterd: dat de dooden, na een zeker lang tijdsverloop, uit de graven zouden verrijzen, om het vroeger leven, maar nu veel gelukkiger, weder aan te vangen. — Men heeft deze plaats, en niet ten onregte, eene parel genoemd, 't Is echter m. i. niet de hoop op onsterfelijkheid, die, als eerst gedurende den strijd met de vrienden in Jobs hart geboren zijnde, hier als de parel te voorschijn komt, maar de parel bestaat in zijne, treffend ontboezemende, innige begeerte om.
121
van zijn ondraaglijk lijden bevrijd, nog weder de gunst te mogen genieten van zijn God, wiens vroegere liefde nu helaas, door toorn vervangen is. Och, dat God weer van andere gezindheid jegens hem werd! Ja, al moest hij om de vorige liefde Gods wederom te genieten, uit dit leven scheiden, in het doodenrijk afdalen en die verandering daar afwachten, dat ware hem niet te zwaar, — hij zou het willig ondergaan en, hoe lang zijn verblijf aldaar dan ook duren moest, de hoop zou hem kracht geven, om het oogenblik te verbeiden, dat hij Gods liefdestem weer zou mogen hooren! — Wel verre ook van in het gevoelen te deelen, dat onze dichter het geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid niet bezit, kan ik (hoewel hier van het doodenrijk gesproken wordt als van eene plaats, waar het mogelijk is te zijn buiten de ondervinding èn van Gods toorn, èn van Zijne gunst,) niet anders gevoelen en zien, dan dat déze, zoowel als eenigc andere plaats in dit Boek (zie bijv. vs. 32 van ditzelfde Hoofdst. en de Aant. op 111 vs. 17) van geloof aan eene persoonlijke onsterfelijkheid getuigt. Niet slechts de mogelijkheid van leven na dit leven is hier verondersteld; 't is hier niquot;t slechts een vermoeden of eene hoop van onsterfelijkheid; maar in het doodenrijk bestaat men als Gods schepsel; daar is strijden en hopen; Gods stem kan er gehoord en verstaan, •— Gods gunst kan er weer vernomen worden; daar is antwoorden, en dus is er leven.
Vs. liquot;. Job voegt deze tegenstelling hier in, om te toonen, dat hij zulk eene opwekking tot een aardsch leven niet geloofde, noch verwachtte. Aant. Stat. Vert. —- Na deze tegenwerping laat hij echter aan zijn wensch (zoo aangenaam is hem dit denkbeeld!) aanstonds weer den vrijen loop.
Vs. 14b. Be tijd mijns strijden». Mogt ik dit vooruitzigt koesteren van eens door U tot een vernieuwd leven te worden opgeroepen, ik zou dan, hoe lang mijn strijd in het doodenrijk ook duren mogt, het uur mijner aflossing of mijner herstelling gemoedigd afwachten.
Vs. 15. Werk van eigen hand. Verg. X vs. 9—13.
Vs. 16. Maar nu. Wat ik daar wenschte, dat doet Gij niet! Hoe geheel anders is het in werkelijkheid met mij gesteld! Verg. vs. 3 en Xlll vss. 26, 27.
Vs. 17. Verzegeld zijn wijn zonden in tenen zak. Mijne zonden worden in Uwe gedachtenis zoo zorgvuldig bewaard, als voorwerpen bewaard worden, die men in een verzegelden zak sluit. — Gij dicht. Bij de zonden, waaraan ik inderdaad schuldig sta, dicht Gij mij nog andere toe = ik word om mijne zonden maar al te hard door U behandeld; het is, als rekent Gij mij veel meer zonden toe, dan waaraan ik mij werkelijk schuldig gemaakt heb.
Vss. 18, 19. De meest vaste ligchamen zelfs, moeten voor geweld bezwijken; hoe zou dan niet ook 's menschen hoop onder rampspoeden te gronde gaan, hoe welgegrond zij anders zijn moge (IV vs. 6) en hoe bezwaarlijk het eenen mensch valle alle hoop op een beter lot te laten varen. En inderdaad. Gij doet alle hoop zoo geheel van hem vergaan, als maar bergen, rotsen, steenen en harde grond uit hunne plaatsen verdaan worden kunnen.
Vs. 20. Niet alleen des menschen hoop, maar ook de mensch zelf wordt door God voor eeuwig nedergeworpen. —• Verandert zijn gelaat. Eene zinspeling op het onkenbaar gemaakte voorkomen van Job zeiven. 11 vs. 12. — Jaagt voort, het graf en het doodenrijk te gemoet.
Vs. 21. De bewoners van het doodenrijk weten niet van hetgeen op aarde omgaat. Pred. IX vss. 5, 6. Het wedervaren zelfs van hunne kinderen en naaste betrekkingen is hun onbekend. Er wordt niet gezegd, dat zij alle heugenis van deze verliezen, maar dat dezer lotgevallen hun verborgen blijven.
Vs. 22. Terwijl de gestorvene onbekend blijft met hetgeen den zijnen op aarde ten deel valt, is hij aan eigen smarten overgegeven. Vleesch en ziel worden den bewoner van het doodenrijk toegeschreven. Zijne bestaanswijze heeft dus met die van dit leven zekere overeenkomst. Als men III vs. 13 enz., en XVH vs. 16
122
aan de eene, en onze tegenwoordige verzen, alsook X vss. 21, 22, aan de andere zijde met elkander vergelijkt, dan wordt onmiskenbaar op deze plaatsen in onderscheiden zin over het doodenrijk gesproken. Nu is het Job eene gewenschte zaak, daar te wezen; dan deinst hij daarentegen van die stikdonkere schaduwen en van dat oord, waar vleesch en ziel smarte lijden, terug. Dit is daaruit te verklaren, dat den eenen keer het diep gevoel van zijn ondragelijk lijden hem de woorden op de lippen legt en dat den anderen keer de liefde tot het leven boven komt. — Men meene in-tusschen niet, dat naar Jobs voorstelling het vleesch en de ziel van allen, die in het doodenrijk zijn, smart lijden. Dan ware wat hij hier zegt in onverzoen-lijken strijd met III vs. 13 enz. Niet wat God allen menschen wedervaren laat beschrijft hij hier vs. 18 enz.; doch in het algemeen en met het oog op zich zeiven stelt hij voor: wat God eenen mensch al treffen laat. Het gebeurt niemand, dat hij in het doodenrijk den tijd zijns strijdens kan doorbrengen, met blijde hoop vau eenmaal tot hernieuwd leven te worden opgeroepen (vs. 14), maar het gebeurt wèl, dat iemand ook in het doodenrijk naar ligchaam (vleesch, omkleedsel) en naar ziel aan lijden ten prooi is en blijft. Of hij voor zich zeiven dit lot ducht, spreekt Job niet uit. Dat hij van dc mogelijkheid hiervan gewaagt; verraadt dat niet eenige vrees ? Wat mogt een man zoo ellendig als hij, niet meenen te kunnen duchten!
HOOFDSTUK XV.
Vs. 2. Eetis wijzen. Zoo gij dan (XII vs. 3; XHI vss. 1, 2) een wijs man heeten zidt. Job had de wijsheid der vrienden te nagesproken. (XII vs. 2; XIH vss. 4, 5). Eliphaz wil haar niet ongewroken laten. Het is als vraagt hij: gedraagt gij u zóoals het van een wijs man te verwachten is? Moeten nu deze uwe reden voor een blijk uwer wijsheid gelden? — Windrig. Hiermede geeft Eliphaz te kennen, of dat Jobs reden ijdel en nietig zijn, óf dat zij de taal zijn der opgeblazenheid, een verwaande woordenvloed. — De Oostenwind, die hier het beeld is van eene onredelijke, doordravende en schadelijke hiirtstog-telijkheid, is in Egypte en Arabic soms zeer hevig en zeer schadelijk. Verg. VIII vs. 2.
Vs. 4. Met ronde woorden wordt hier het verderfelijke van Jobs gevoelens beweerd. Door zulke reden als hij voortbragt, zou hij, naar de meening van Eliphaz, gelijk hij het bij zich zeiven deed, ook bij anderen de grondslagen der godsvrucht ondermijnen. De spreker zal wel vooral het oog hebben op beweringen als IX vs. 22 enz. XII vs. 6 enz.
Vs. 5. Uwe ongeregtigheid teert u. Anders:
Uw boosheid is ons uit uw eigen mond gebleken.
Bij deze overzetting is de zin van vs. 5 dezelfde als die van vs. G. — Sluw en listig. Als zoodanig konden vooral redeneringen als XII vs. 5 enz. en XIII vs. 6 — 13 aan Eliphaz voorkomen.
Vs. 6. Uit uwen eigen mond blijkt, dat gij in het spreken aangenomen hebt de manier van doen der snoode schalken, die met eenen schijn, zoowel van woorden, als van redenen, weten eene zaak te bewimpelen, te verduisteren en om te keeren. Zie Aant. der Stat. Vert, op vs. 5. Niet ik beschuldig en veroordeel u, maar gij zelf maakt uwe goddeloosheid openbaar en velt uw vonnis.
Vs. 7. Zijt gij de oudste van alle menschen; zoodat gij meer weten zoudt dan iemand anders, en een ieder voor u zou moeten wijken, als voor den oudste, den wijste en den aanzienlijkste? Aant. Stat. Vert. •— Yroeger dan de heuvkn. Zie Ps. XC vss. 3.
123
Vs. 8. In Gods verborgen raad. Met zooveel vertrouwen had Job zijne overtuiging omtrent Gods wereldbestuur (XII vs. ö enz.) en daarmede eene zienswijze, welke den vrienden geheel vreemd en nieuw was, uitgesproken, dat het hun voorkwam als beweerde hij in den, voor anderen verborgen, raad Gods te zijn toehoorder geweest. — Kondt (je alle wijsheid. Hebt gij u van de wijsheid meester gemaakt, zoo dat gij alléén haar bezit ?
Ys. 10. In ons midden. Vooral omdat er niet in het meervoudige van grijsaards , maar slechts van eenen grijze, ja stokoude, gesproken wordt, vertenigen wij ons met hen, volgens wie Eliphaz hier op geen ruimer kring maar alleen op zich en zijne vrienden het oog heeft, en die het zeer waarschijnlijk achten: dat de spreker zelf die stokoude is. Ee meerdere bescheidenheid, waardoor Eliphaz zich in zijne reden over het gehsel van de andere vrienden onderscheidt, zou dan mede uit zijne rijpere jaren te verklaren zijn. — Hecht gij, wil Eliphaz zeggen, zooveel gewigts, en dit niet ten onregte, aan de reden der ouden fXll vs. 12); welnu, ook onder ons is een grijsaard — een, die zelfs ouder is dan uw hoogbedaagde vader is geworden en die, door hetgeen hij zoo anders, als uit de ervaring geleerd heeft, voor u niet zal behoeven onder te doen, hoeveel gij (Xlil vs. 1) ook moogt gezien en gehoord hebben. Wat wijsheid zoudt gij dan bezitten, die ons vreemd is? — Ook de hooge ouderdom, dien zijn vader bereiken mogt, behoorde onder de vroeger door Job genoten zegeningen. Vergelijk voorts Vlll vs. 8 en XXX11 vs. 7.
Vs. 11. Gods troost. Eliphaz spreekt van de reden der vrienden en wel inzonderheid van zijn eigene, als hielden zij aan het wezen en aan de openbaringen Gods ontleende troostgronden in. Hij mag wel vooral op IV vs. 12 enz. en V vs. 8 —26, in het bijzonder op V vs. 17 enz. het oog hebben. —- Zacht gesproken. Alsof hij en de andere vrienden tot nog toe zachtelijk met Job gehandeld hadden! Eliphaz houdt het daarvoor; naardien hij den lijder als een' goddelooze aanmerkt. De taal van Eliphaz, hoezeer zij in deze, zoo wel als in zijn vorige reden, zachter en bescheidener blijft dan die der andere vrienden, wordt thans harder dan te voren. Meende hij eerst nog te kunnen besluiten met vermaningen tot bekeering en met de voorspelling van eene gelukkige toekomst, welke Job alsdan nog zou te wachten staan; nu zal hij zich voorts bepalen tot eene aankondiging van het vreeslijk lot, dat de goddeloozen niet ontgaan zullen. Vs. 20 enz.
Vs. 12. Van uw hoogmoed zoo leheeren. Namel.: Om God zoo te tergen, u zeiven te regtvaardigen en ons te versmaden. Aant. Stat. Vert. — Oog die norsche. Uit uw hoogmoedige taal en norsche blikken blijkt ons, dat Gods vertroostingen u te min zijn en dat het zachte woord n niets waard is.
Vs. 13. Is het geen norselie, wrevelige hoogmoed, welke daar omgaat bij u, die zelfs tegen God uwen Geest keert = zelfs tegen God uitvaart en reden over uwe lippen laat gaan, te boosaardig, om ze naar eisch te benoemen?
Vs. 14—17. Tot hiertoe heeft Eliphaz den lijder beschuldigd vooral van hoogmoed, waarin hij zich niet alleen boven zijn vrienden, maar ook tegen God verheft. Aleer hij tot de strafaankondiging overgaat, zal hij nog eene zware beschuldiging uiten. Wat hij zegt komt hoofdzakelijk overeen met hetgeen hij reeds IV vs. 17 enz. heeft voorgedragen; met dit aanmerkelijk verschil nogtans, dat zijne taal hier veel bitterder is. Vergel. vs. 16 met IV vs. 19 enz. Ofschoon zijn gezegde er veel van heeft (wat voor Job al mede zeer grievend moet geweest zijn) kan men echter niet wel aannemen, dat Eliphaz in de meening verkeerde, alsof Job niet met toepassing op zich zei ven erkende, dat geen mensch, van eene vrouw geboren, zuiver en regtvaardig voor God is. (XIV vss. 1, 4, 17; XII1 vs. 26.) Het is mij, als zegt hij: Geen mensch is zuiver en regtvaardig voor God; hierin zijn wij het eens. En, zoo als ik ook te voren gezegd heb: zelfs de hemelingen zijn niet zuiver in Zijne oogen. Maar hoeveel min-
124
der is dan voor Hem zuiver eu regtvaardig — hoeveel meer is dan afschuwelijk en gruwelijk een man, die het onregl indrinkt als water!
Vs. 15. De Ileemlen = Zijne heiligen. Zie IV vs. 18; XXI vs. 22; V vs. 1. Ook Jez. XLIX vs. 13, Luk. XV vss. 18, 31 wordt van den hemel gesproken in den zin van hemelingen.
Vs. 1G. Den man. Teregt merken de kantteekenaars der Stat. Vert. op: dat Eliphaz hiermede aan Job eenen neep heeft willen geven. Zou deze eraan hebben kunnen twijfelen, of hij zelf bedoeld werd met den man, die het onregt als water indrinkt? Opdat de beschuldiging, die hij in den zin had en hier uitspreekt, te meer treffen, zou, leidt de spreker haar met vss. 14, 15 in. — Onregt drinken — in alle goddeloosheid leven; al wat boos is doen naar 's hartenlust en dagelijk-sche gewoonte. Vergel. XXXIV vs. 7; Spr. XXVI vs. (i; Siraeh XXIV vs. 29 (wijsheid drinken); Joh. IV vs. 14.
Vs. 17. Wat Job moge gezien en gehoord hebben (XIII vs. 1); hij hoore nu ook, wat Eliphaz gezien en gehoord — wat hij, in overeenstemming met de leeringen der ouden, waargenomen heeft.
Vs. 19. De leeringen, waarop hij zich beroept, komen uit eene zuivere bron. Het zijn lessen van de vaderen, reeds uit dien ouden tijd, toen nog geene vreemden schadelijken invloed op hunne gevoelens hadden uitgeoefend. Dat de vaderen, wier getuigenis hij zal aanvoeren, nog zonder vermenging met lieden van andere stammen in het land woonden, moet ter aanbeveling van hunne wijsheid strekken en de waarheid hunner gezegden staven.
Vs. 21. Hoort Zijn oor. Namel. in zijn gewetensonrust verbeeldt hij zich te hooren. — Te midden van. De booswicht vreest ook waar geen vervolger is Lev. XXVI vs. 36.
Vs. 22. Uit zijne donkerheid = uit het gevaar, waardoor zij zich elk oogen-blik bedreigd acht. Ook Job hoopte niet meer op uitkomst uit zijne duisternis; niets anders dan de doodsschaduwen van het schimmenrijk zag hij te gemoet. Men zie de toespelingen, die dit gansche stuk (vs. 20 enz.) op jobs toestand bevat, niet voorbij!
Vs. 23. Gelijk hij te midden van den vrede den vervolger vreest, zoo verkeert hij ook te midden van den overvloed, «in gedurige onrust en woeling om den kost en om de benoodigdheden des ligchaams,quot; alsof de hongersnood reeds daar was. — En weet. Hij meent zeker te weten en twijfelt niet, dat er gebrek en allerlei onheil voor hem op handen is.
Vs. 24 vergel. Spr. VI vs. 11.
Vs. 25. Want. Het is niet zonder reden, dat de goddelooze door zulk een vrees en angst en benaauwdheid gefolterd wordt. Hoe trotsch en verwaten kantte hij zich tegen God en Zijne verordening aan.
Vs. 26. Het beeld is ontleend aan een krijgsman, die, in zijnen overmoed, met uitgestrekten hals en den rug met een gewelf van schilden bedekt, storm loopt. Zoo liep de goddelooze, in zijn Gode wederstrevig bestaan, storm tegen den hemel — tegen God, als wilde hij Hem van Zijn troon stooten.
Vss. 27, 28. Het gevoelen van hen schijnt meest aannemelijk, die vs. 27 aanmerken als gevende de reden aan, hoe de goddelooze zich zoo stoutmoedig tegen God durfde aankanten, als in vss. 25 en 26 is voorgesteld; terwijl vs. 28 bequot; schouwd wordt als behoorende reeds tot de beschrijving van de rampen, die hem te wachten staan.
Vs. 27. Een aangezigt van vet overtogen en gespekte lendnen of een gemest ligchaam zijn het beeld van iemand, die den buik tol zijn God heeft en, in zijn voorspoed, verwaand, zich zeiven genoeg en verwaten daar henen gaat. Ps. XVII vs. 10. Ps. LXXIII vs. 7.
Vs. 28. Wallen. Eig. steden. Dat men in den tijd der patriarchen het wonen in steden niet versmaadde, blijkt uit Gen. XIII vs. 12 eu XXIII vss. 10, 18.
125
Eeeds vóór den tijd, dien Eliphaz vs. 19 bedoelt, ving men in het land Sinear den bouw van eene stad en van eenen toren aan (Gen. XI). 't Is zeker voor den stouten geweldenaar, die menschen en God meende te kunnen trotseren, een bittere straf, tot zulk eene vernedering gebragt te worden, dat zijne sti'den, op wat wijze dan ook, verwoest liggen en hij zich met hare geruïneerde huizen moet te vreden stellen.
Vs. 30. Be duisternis. Verg. vss. 22, 23. Als hij eenmaal in het ongeluk is, ontkomt hij het niet weer. — De vlam = de gloed, hetzij der zon of van den verzengenden oostenwind. Zie Aant. op vs. 1. — Zijne spruit. De goddelooze vergeleken met eenen boom. Zie ook vs. 32 en VIII vs. 16; XIV vs. ?. — Ja vallen zal hij enz. Zie IV vs. 9 Jos. XI vs. 4.
Vs. 32. De dag is nog niet daar. Die dag is nog ver af; hij is nog in het best van zijn leven, en daar treft hem de vergelding! — Zijn palm. And. Zijn tak = zijne spruit vs. 30. Men denke aan den goddelooze en zijn gansehe gezin. Is die boom eenmaal aan het verdorren (vs. 30); hij bekomt zijn groen en zijnen bloei nooit terug.
Vs. 33. Niet slechts erlangt de verdorrende boom of tak zijne groenheid niet weder, maar hij wordt geheel en al neergerukt. Het gaat met den goddelooze, wiens maat is vol geworden, aleer zijn dag nog daar is, als met onrijpe druiven, die men afplukt, opdat zij aan de andere geen schade doen en deze te beter groeijen mogen, of ook, om het sap dier onrijpe vruchten ter toebereiding van spijzen te gebruiken; hetgeen in de Syrische huishoudingen nog veelvuldig plaats heeft. — De goddelooze en zijn gezin valt af, als de bloem van eenen olijfboom. De Syrische olijfboom draagt om het andere jaar vrucht. In de jaren, dat hij niet draagt, bloeit hij wel, maar om, zonder dat er zich bezieën zetten, de bloesem te laten vallen. De gegeven vertaling of omschrijving van dit moeilijk vers wijkt gaarne voor beter.
Vs. 34. Hen steenrots. Zoo geheel en al wordt huis en hof der huichelaren van bloei en vruchtbaarheid ontdaan, dat het een kalen rots gelijk is. — En Hvuur verteert. Verg. XVIII vs. 15; XX vs. 26; XXII vs. 20. — Bij dit vs. denke men aan I vss. 16, 19.
Vs. 35. Het is niets dan moeite en leed — niets dan ongeluk voor her. zeiven, waarvan zij zwanger gaan. —IJdel. Anders: jammer, onheil is het, wat zij zich zeiven baren. — Bedrog, teleurstelling, bedrogen hoop. 't Is niet van booze plannen , waarvan de goddelooze te opzigte van anderen zwanger gaat, dat in het eerste lid van dit vs. gesproken wordt, maar in het geheele vs. wordt zijn eigen ellendig lot beschreven. Wat zij ontvangen, dragen, baren, 'tis niets dan moeite, ellende, teleurstelling voor hen zeiven. Dit is hun straf. Zoo wat zij zaaijen, moeten zij oogsten. H IV vs. 8. Men kan voorts vergel. Ps. VII vs. 15; Jez. XXXIII vs. 11 en LIX vs. 4.
Vs. 2. Vertroosters. Verg. XIII vs. 4, en zie Ps. LXIX vs. 21.
Vs. 3. Wind van taal. Wilde Eliphaz den spot, dien Job met de wijsheid der vrienden gedreven had (XII en XIII), niet ongewroken laten, ook Job spreekt hier weder niet zonder vergelding van 'tgeen Eliphaz XV vs. 2 gezegd heeft. — Wat — wat. Zoo er nog geen einde aan uwe reden komt, wat beweegt u dan toch, om zulk eene taal te voeren ?
126
Vss. 4, 5. Het schijnt mij niet twijfelachtig, of die overzetting van deze vss. is de juiste, welke onze Stat. Vert, in deu tekst heeft opgenomen. De zin is: zou ik, indien gij in mijne plaats waart en ik in de uwe, u zoo bejegenen, als gij nu met mij handelt? O neen, maar ik zou mij beijveren om, wel ver van al, wat naar bespotting gelijken zou, u met troostreden te ondersteunen.
Vs. 4. Schudden met het hoofd. Een gebaar van afkeuring, van medelijden en deernis, maar ook van bespotting. 2 Kon. XIX vs. 21- Ps. XXII vs. 8; Matth. XXVII vs. 39.
V. 6. Indien ik sprak enz. Mijne woorden zonden ingerigt zijn, om uw lijden te lenigen. — Mijn smart, d. i. mijne smart over uw lijden, mijne deelneming, mijn medelijden. — En zoo ik stille enz. Eigenlijk: hield ik op, wat zou er van mij uitgaan? — zweeg ik stil; geen lach, geen hoofdschudden, geen gebaar, niets zou er van mij uitgaan, dat u eenigzins grieven zou. Ook mijn zwijgen zou van deelneming en vriendenzin blijk geven.
Vs. 7. Zijn hand, —• hebt Ge al. Uit den aard der zaak is het volkomen duidelijk, dat hier van en tot God gesproken wordt. Zoo als meermalen wordt ook hier Zijn naam verzwegen. Dit, alsook de snelle afwisseling van den derden me1; den tweeden persoon, teekent den hartstogt van den spreker. — yll, wat eens 't mijne. Verstaat zijn huisgezin, vrouw, kinderen, vrienden, huisgenooten en dienstvolk, die de Ileere allen op verscheidene wijzen of hem ontnomen, of van hem vervreemd had. I, II en XIX vs. 13 enz. Stat. Vert.
\s. 8. Bat gij mij aangrijpt enz. = het lijden, dat Gij mij aandoet, biedt zich aan als getuige mijner schuld. Verg. X vs. 17. — De ellendestaat enz. D. i. mijn gerimpeld, mager, dor en uitgeteerd ligchaam spreekt tegen mij aLs een getuige, vallende op de zijde van mijne tegenpartijders. Want deze oordeelden over des menschen vroomheid of onvroomheid uit zijnen tijdelijken en uiterlijken staat; bij het toestaan van welk gevoelen, zijn ellendig ligchaam een genoegzaam getuige van Gods verbolgenheid tegen hem was. Aant. Stat. Vert. — In H aangezigt. Zie de Aanteek. op I vs. 11.
Vs. 9. De eerste beelden van dit vs. zijn aan een verscheurend dier ontleend. Zie X vs. 16. Klaagl. Ill vs. 10. — Scherpt Zijne oogen. Eene beeldspraak, die alleen te dezer plaats voorkomt. De oogen zijn gedacht als een zwaard of dolk, die God tegen hem wette. De uitdrukking: iemand met zijne oogen doorboren, is ook aan onze taal niet vreemd.
Vs. 10. Zij. Nam. de goddeloozen, de snooden, die in vs. 11 genoemd worden. Men kan ook aan de drie vrienden denken. — Sperren hmnen mond open. Een honend gebaar. Ps. XXII vs. 8. Jez. LVII vs. 4. — Mijn wangen wordt de slag. Men versta dit hier niet eigenlijk. Eigen veiligheidshalve zou niemar.d ligt eenen melaatschen op het aangezigt slaan. Iemand op de wangen slaan betee-kent ook elders in het algemeen; hem allersmadelijkst behandelen. Ps. Ill vs. 8; Micha IV vs. 14. — Zij komen te hoop geloopen. Namelijk om mij te bezien en te beschimpen. Anders, zij vervullen zich te zamen aan mij = zij koelen aan mij volop hunnen moedwil; zij halen hun hart ten volle aan mij op.
^ s. 11. De goddeloozen, — de snooden. Men kan dit zeer gevoegelijk verstaan van de lieden, die in XXX vs. 1 enz. beschreven worden. Niet verwerpelijk evenwel is deze aanteekening der Stat. Vert.: het schijnt dat hiermede bedoeld worden de Chaldeën en Sabeërs. (I vss. 15 — 17). — Denkt men hier aan dezen, dan versta men het woordje zij vs. 10 als = men.
Vs. 12. Ik leefde in rust = wat was ik regt gelukkig! Dit woord heeft te midden van het treurig tafereel iets van een bliksemstraal in eenen donkeren nacht. Greep mij enz. Zie dezelfde beeldspraak VI vs. 4; VII vs. 20; Klaagl. Ill vss. 12, 13.
Vs. 13. Het laatste beeld van vs. 12 wordt hier nader uitgevoerd. — Pijlen. Zie de Aant. op VI vs. 4. Mijne nieren doorboord — de allersmartelijkste wonden
127
zijn mij toegebragt. — Mijn gal. Hij kwetste mij zoo , dat er mijn leven mede gemoeid is.
Vs. 14. Het beeld is ontleend aan eenen burg of eene vesting: waarin bres op bres gestoten wordt. Wond op wond, slag op slag, ramp op ramp was aan Job toegebragt.
Vs. 15. Zwarten zak. Bedoeld is een zwart en naauw kleed, uit ruwe stof vervaardigd, dat men in groote droefheid over liet bloote ligcliaam droeg. Gen. XXXVII vs. 34; Jez. Ill vs. 24 en XX vs. 2. — Asch. Hier (zie vs. 17) een teeken van smart en rouw. Vergel. II vs. 12.
Vs. 16. Hoe treffend wordt Jobs veelvuldig geween hier geteekend. Eood uitgebeten was zijn aangezigt van tranen, en zijne oogen waren daarvan zoozeer verduisterd, alsof zij met doodsschaduw omfloersd waren.
Vs. 17. Nadrukkelijk beweert de lijder hier weer zijne ongeveinsde godsvrucht. Uit de innige bewustheid zijner godsvrucht, die zich in zijnen uiterlijken wandel geopenbaard had, wellen de nu volgende beden op. Verg. XII vs. 4.
Vs. 18. Job wenscht, dat de stemme zijns bloeds,'t welk om wraak roept, geene plaats vinde, waar zij ophouden en van waar zij zich niet verder verbreiden zou. Die stem weerklinke over de gansche aarde, en dringe onbelemmerd tot de hemelen door! De aarde wordt gezegd: liet bloed te bedekken, wanneer moord verborgen en ongewroken blijft, en daarentegen: het niet te bedekken, wanneer de moord aan den dag komt en gestraft wordt. Het bloed nu eens onschuldig vermoorden moet de aarde niet verbergen, of wel, zij wil dat niet indrinken, maar laat het liggen open en bloot, opdat het ongehinderd zijn wraakgeroep verheffe en gewroken worde. Zie Gen. IV vs. 10; Jez. XXVI vs. 21; Ez. XXIV vss. 7. 8. Job spreekt van zich zeiven als van eenen, die door God gedood (vs. 13) — onschuldig (vs. 17) gedood wordt. En zoo is zijn wensch ; dat hij , de onschuldig vermoorde, niet ongewroken blijve; dat het wraakgeroep zijns bloeds niet gesmoord maar verhoord worde; dat wil zeggen: dat zijne godsvrucht eenmaal gehandhaafd en in het daglicht gesteld worden moge. Vergel. XIX vs. 25.
Vs. 19. De wensch van vs. 18 is niet ongegrond. Immers, al zwijgt Hij nog; zie, Job heeft ook nu, terwijl de menscheu zoo kwalijk over hem oordeelen, Een, die hem kent — Een, die getuige is zijner onschuld —Een in den hemel, die elk oogenblik kan zijn regt voor elks gezigt
Doen dagen als de morgenzonnestralen En blinken als het helder middaglicht. (Ps. XXXVII vs. 3). Door wien anders, zou de lijder begeeren gewroken , gehandhaafd, geregtvaardigd te worden, dan door dienzelfden God, over wien hij zoo even (vs. 7 enz.) nog bitterlijk klaagde, maar dien zijn geloof hier reeds weer in een geheel ander licht betracht?
Vs. 20. — XVII vs. 2. Is God getuige zijner onschuld; Job verklaart hier uitdrukkelijk, wat hij vs. 18 nog niet zoo bepaaldelijk gezegd had; namelijk, dat dit zijne begeerte — zijn gebed met tranen tot God is: dat hij, bij het heensnellen van zijne dagen, nog voor zijnen dood, door Hem moge geregtvaardigd worden.
Vs. 20. Mijn vrienden. Zij, die dan mijne vrienden heeten zullen, of zij, die ik als vrienden liefheb en van wie ik eeue vriendelijke bejegening verwachten mogt. — Zijn mijn bespotters. Zie XII vs. 4. Wat zij doen, dat is den spot met mij drijven. Erkenning mijner godsvrucht heb ik van hen niet te wachten, maar ik heb noodig tegenover hen te worden in bescherming genomen. — Mijn oog weent = mijn weenend oog smeekt, of ik smeek met weenende oogen; namelijk, omdat mijne vrienden zelfs mijne bespotters zijn.
Vs. 21. Inhoud van wat het weenend oog smeekt.— Dezen man — dit men-schenkind. Het eerste woord sluit het begrip van kracht, het tweede dat van zwakheid in. Tegenover God is Job sterk en moedig, in de bewustheid zijner
128
godsvrucht; tegenover de vrienden is hij zwak en onvermogend om hen van zijne opregtheid te overtuigen. — Aan den mau voov God reyt vevleenen — verklaren dat de goddeloos geachte man, in Gods oog, naar Gods wetenschap, godsvruchtig is. Juist tegenover zijne vrienden (vs. 20) had Joh noodig verdedigd te worden. — De uitbreiding der bede van dit vs. loopt tot XVII vs. G.
Vs. 32—XVII vs. 2. God dage dan spoedig ter zijner regtvaardisrinjr od! Verg. X vss. 20, 21. J » » n 1^
Vs. 2. Is mijne vertaling juist; dan ligt het voor de hand te denken, dat dit vs. op XV] vs. 20 terugziet. Heeft hij daar te kennen gegeven, dat, terwijl en naardien zelfs zijne vrienden zijne bespotters zijn, zijn weenend oog tot God bidt; het komt mij i'oor, dat Job hier op zijn bespotters wijst, om aan dezen eene tweede drangreden te ontleenen, waardoor hij God tot zijne regtvaardiging bewegen wil (vs. 3), en dat deze tweede drangreden niet zooals de quot;eerste (XVI vs. 2 2 en XVII vs. 1) aan den deerniswaardigen toestand van den lijder, maar aan God zeiven ontleend is, als wiens het onwaardig zijn zou, om in het onderhavige geschil, de overwinning te laten aan de zijde van zulke lieden (vss. 4 en 5).
Vss. 3, 4. Naar het oordeel, waarmede wij ons vereenigen, komt de zin van vs. 3 met dien van XVI vs. 21 overeen, en bevat vs. 4 de reden, waarmede op de vervulling der begeerte van vs. 3 wordt aangedrongen.
Vs. 3. Siel U bij U borg voor mij. Niet: Sfel een borg hij U voor mij; want het tweede lid van dit vers zegt; dat alléén God zelf als borg voor hem kan optreden. De zin is dus: geef Gij mijn regter, zelf U zeiven ten borg, die voor mijne onschuld bij U insta; wees Gij zelf getuige van mijne ongeveinsde godsvrucht ! — De hand geven. Die voor iemand borg werd, verbond zich bij handslag tot eene getrouwe behartiging van diens belangen. Iemand den handslag geven, is dan hetzelfde als: zich voor hem borg stellen. Verg. Spreuk. VI: 1.
^ s. 4. Ik meen den zin van dit vers in de volgende omschrijving weder te geven: Het is wel noodig, dat Gij zelf tusschen beiden komt en van mijne godsvrucht getuigenis geeft; buiten dat toch zullen en kunnen zij (mijne bespotters XVI vs. 20) haar niet erkennen, maar zullen zij mij voor eenen goddelooze blijven houden. Zij hebben geen verstand genoeg, om hier naar regt en waarheid te oordeelen; met het daartoe noodige inzigt in de wijze van Uw wereldbestuur hebt gij hen niet verwaardigd. Nu zou het toch Uwer onwaardig zijn, hun de overwinning te laten en hunne ongegronde en dwalende beweringen tegen mij te laten standhouden. Gij immers zijt een getuige, die van mijne godsvrucht zeker is.
Vs. 5. Dit vs. doet in moeilijkheid voor vs. 2 niet onder. Het schijnt eene nadere kenschetsing te behelzen van hen, die vs. 4a beschreven zijn, als van kloek verstand verstoken; of wel, men kan het aanmerken als een uitroep, betreffende de waanwijsheid en dwaasheid, of anders betreffende de boosaardigheid der vs. 4a bedoelde lieden. Het is misschien een spreekwoord van dezen zin: men stelt zich aan, alsof men zijnen vrienden nog wat kon mededeelen, maar is intusschen zoo arm als iemand, die zijn eigen kinderen moet laten honger lijden. Job wil dan zeggen: mijne vrienden meenen mij iets te kunnen mededeelen, maar zij zijn zeiven zoo naakt en bloot als menschen, die zelfs op verre na niet bij niagte zijn, om eigen kinderen van het noodige te verzorgen. Zij wanen mij te kunnen troosten, leeren en vermanen, maar zij missen alles, wat hiertoe noodig is.
Vs. 6. Job keert hier terug tot de XVI vs. 17 afgebroken beschrijving zijner
129
ellende. — Een spreekwoord = een voorwerp van bespotting, noemt hij zich mis-soliien naar aanleiding daarvan, dat hij vs. 5 een spreekwoord bezigde.
Vs. 7. H Licht otitaloon. Verg. XVI vs. 16. — Schaduw. Het beeld der uiterste magerheid en uitgeteerdheid; eene schaduw toch laat zich niet aangrijpen. Verg. XIX vs. 20.
Vss. 8, 9. Wanneer de opregten enz. Geen wonder, dat de opregten verbaasd staan over 't geen mij wedervaart. Wel bestaat er voor hen reden om zich er over te verbazen, dat God zóó met mij handelt. — De vrome wordt enz. Geen wonder, dat de onschuldige, dc godvruchtige ontevreden wordt over of zich vertoornt en verzet tegen dengene, die tegenover zulken rampspoed nog den huichelaar (vs. 5; XIII vs. 7 enz.) wil spelen. — Volhardt. De regtvaardige blijft op zijn eenmaal ingeslagen spoor volharden; of liever; hij blijft getuigen van het regt zijner paden; hij blijft staande houden, dat hij in godsvrucht wandelde. — Zijne krachten derken. Dit geeft zooveel te kennen, als dat de mensch, die zith van opregte godsvrucht bewust is, aan deze zijne bewustheid kracht ontleent, om zijne zaak te sterker en te vrijmoediger te verdedigen. — Volgens deze opvatting heeft Job met den regtvaardige en reine van handen (vs. 9) en ook wel reeds met den vrome (vs. 8) zich zeiven op het oog. Be opregten (vs. 8) zijn de vrienden niet; maar is het twijfelachtig of aldaar het woord huichelaar van ter zijde op dezen betrekking heeft. ?
Vs. 10. Dat wil zeggen: hoe dikwijls gij uwe reden ook nog wilt hervatten; ik zal geen wijsheid bij u vinden; uwe woorden zullen mij steeds dwaasheid zijn! Bij deze verklaring zie men niet voorbij, dat Job de vrienden als het ware uittart, om hunne reden te hervatten, terwijl hij tegelijker tijd weer hunne wijsheid bespot. — Geen wijsheid. Want wat deden zij ? De volgende verzen behelzen het antwoord. Hoewel hij den vrienden wijsheid ontzegt, is zijn gezegde daaromtrent hier evenwel zachter dan elders.
Vss. 11, 13. Mijn leven is ten eind; hec is alles voor mij verloren; ik ben van donkeren nacht omgeven, en toch willen zij dat ik deze duisternis voor licht zal houden, — dat ik nog hopen zal op herstel en op blijde dagen! Is dat nu wijsheid? Men zie wat de vrienden gezegd hebben V vs. 17 enz. VIII vs. 30 enz. XI vs. 13 enz.
Vs. 11. Plan van mijn gedachten. Ongeveer = aan wat ooit mijn hart bezat. Niet alleen van zijne uitwendige bezittingen was hij beroofd, maar ook van de rust, de blijdschap, de hoop, welke zijn hart gekoesterd had.
Vs. 13. Nacht, dag — licht, donker. Zij willen, dat ik, die niets dan nacht en duisternis om mij zie, nog hopen zal, alsof ik mij bewegen mogt in het licht van een gelukkig en krachtvol leven.
Vs. 13—16. Is alleen het graf mijne verwachting, — kan ik op niets meer hopen, zoo het dan hope heeten zal! dan op den dood; wat zal ik dan nog anders verwachten, — wat zal ik dan nog voor dit leven hopen? Wat wijsheid is er dus in 't geen mijne vrienden mij voorspiegelen ?
Vs. 13. Kuis. Vergel. Pred. XII vs. 51gt;. — Leger. Vergel. Ps. CXXXIX vs. 8b.
Vs. 14. Mijn vader, — mijn moeder, — zuster mijn. Vergel. Spr. VII vs. 4.
Vs. 15. Waar ergens enz. Heb ik niets meer te verwachten dan het graf; wat zou ik dan nog op aarde tegemoet zien? -— Wat oog haar zien. AVie zou nog de vervulling aanschouwen kunnen van 't geen men mij, als nog in dit leven te hopen , voorstelt ?
Vs. 16. Neen, die hoop, welke men hem voorstelt, zal niet verwezenlijkt worden! Zij zal eerlang in het doodenrijk ondergaan. En zoodra die hoop uit het gezigt aller levenden verdwijnt, heeft Job zelf tevens rust in het stof. Zie III vs. 13. Is reeds vs. 15 van de hoop als eene persoon gesproken; hier wordt
9
130
zij als zoodanig nog meer van Jobs persoonlijkheid onderscheiden. De afgetobde lijder verwacht niets anders meer dan het graf. En zijn oog rust hier met blijkbaar welgevallen op de rust, die hem daar verbeidt.
HOOFDSTUK XV11I.
Vs. 2. Hoelang. Zoo als Job XVI vs. 3 te kennen gaf, dat hij de reden der vrienden begon moede te worden; zoo geeft Bildad, als in antwoord daarop, te verstaan; dat Job eindelijk zijne redeneringen moest laten varen. Vergel. den aanhef van Bildad reeds in zijne eerste rede, VIII vs. 2. — Zult gij. Bildad spreekt in het meervoudig getal; gijlieden. Dit kan geen betrekking hebben op de twee andere vrienden of op eenen hunner benevens Job; de drie vrienden toch waren het te wel eens, dan dat een hunner den andere zou willen toegevoegd hebben wat we hier en ook vs. 3 lezen. Neemt men aan, dat het meervoud gebruikt wordt, omdat Job in zijne beweringen eene partij of rigting vertegenwoordigde, dan staat hier tegen, dat er noch door den lijder, noch door iemand der vrienden, op verschil van gevoelen in het onderhavige vraagstuk, als ook tusschen anderen bestaande, gewezen is, en dat de vrienden hunne meening integendeel met zulk eene verzekerdheid hebben voorgedragen, als kon er niemand redelijker wijze een ander gevoelen zijn toegedaan en als kwamen Jobs beweringen voort alleen uit de zucht om zich zeiven, hoe dan ook, te verdedigen. Indien men het gezegde niet kan opvatten als een eenigszins spotachtig meervoud, (zoodat de uitdrukking eenigennate zou te vergelijken zijn met Jobs woord: Gij zijt een volk, XII vs. 2); dan stelle men zich voor, dat de redenwisseling ten aanhoore van een of meer anderen plaats had, wien Bildad imstemming met Job had kunnen aanzien. Dezen kunnen of andere melaatschen geweest zijn, met welke Job zich op eene gemeenschappelijke plaats bevond of lieden, die anderszins tot hem in betrekking stonden. A.ls een, wiens komen tot Job niet, zoo als dat der drie vrienden, vermeld is, zullen we later Elihu ontmoeten. — Naar Bildads meening gedraagt Job zich niet als een wijze en zijn dezes beweringen onredelijk. Zijn en zijner vrienden gevoelen is het redelijke, naar hij meent. Hoe vaak wil het oppervlakkige voor het alleenrede-lijke doorgaan!
Vs. 3. Tot den rang der dieren. — Wat acht men ons onvernuftig, onverstandig? Vergelijk wat Job gezegd heeft XII vs. 2; XIII vs. 5; XVI vs. 3; XVII vss. 4, 10. — Onrein. Bildad zegt; dat hij en zijne vrienden niet slechts als dieren, maar ook als onreine {domme?') dieren geacht werden. Niet, dat Job de vrienden met dieren vergeleken heeft; veel min heeft hij hen uitdrukkelijk onrein geheeten; maar zulk eene minachting heeft hij, naar Bildads gevoelen, hun toegedragen en zulk een weerzin jegens hen aan den dag gelegd, alsof zij dieren, onreine diereu zijn. Niet zonder reden, zoo men hier denkt ook aan't geen Job den vrienden XIII vs. 6 enz. heeft ten laste gelegd.
Vs. 4. Hier wordt Job in het enkelvoudig getal toegesproken. — Job sprak XVI vss. 9, 13 en 18, van zich zelveu als van eenen verscheurde en vermoorde; hier zegt zijn vriend hem, dat hij zelf het is, die zich verscheurt. Verg. V vs. 2. —Zou de aarde enz. God heeft de aarde bestemd om bewoond en bevolkt te worden. Een verlaten worden van de aarde ware dan eene opheffing van de verordening Gods. Zoo min als de aarde om uwentwil in eene verlaten woestenij veranderd worden zal, zal God ten aanzien van u van Zijne vaste wet der wedervergelding afwijken. — Zoude om u de rots enz. Dat God de goddeloozen de straffen Zijner gereg-tigheid dragen doet, dit staat als rotsen zoo vast. Gij spreekt, alsof God, in het
131
bepalen van uw lot, van dit Zijn regt wijken moest; maar zou God ook om uwentwil rotsen verzetten? Men kan bij dit beeld vergelijken XIV vs. 18.
Vss. 5, 6. Ja — Wat gij ook zeggen moogt, bet is toch niet anders dan dat de goddeloozen in hec onheil storten. Dat is Gods onverwrikbwe bepaling. — Licht — vuur — lamp zijn beelden van geluk en voorspoed. Zoo als vooral uit de woorden tent en lamp vs. 6 blijkt, is hier in 't bijzonder sprake van huislijk geluk. Verg. XXI vs. 17; XXII vs. 28; XXIX vs. 3; XXX vs. 36; XXXVlll vs. 15; Ps. XVIII vs. 39; Ps. XGVII vs. 11; Spr. XIII vs. 9; Jez. LIX vs. 9.
Vs. 7. Nu. Nadat zijn licht is uitgedoofd. — Z'tjn eigen raad. Al, wat hij nu beraadslaagt en beraam'; dompelt hem dieper in het ongeluk en brengt hem eenen geheelen ondergang steeds naderbij. Hij zoekt zich te helpen, maar schaadt zich te meer door al, wat hij onderneemt. Spr. IV vs. 12; Ps. XVIII vs. 37.
Vs. 8—11. Want. Wel mag het een verderf, een ondergang heeten, waartoe zijn eigen raad hem brengt; icant waartoe komt hij door dezen?—Netten, wargaren, strik, klem, gespannen koord, val zijn beelden van het ongeluk, waarin de goddelooze geraakt, wiens licht uitgebluscht is. Zijn donker pad, waarop hij met angstvallige schreden, voet voor voet, voortgaat, is een pad vol van gevaren. De gelijksoortige beelden, die hier zamengevoegd worden, stellen niet eene matte uitvoerigheid daar, maar teekenen benevens de zekerheid van der goddeloozen onheil en de veelvuldigheid der gevaren, die hem omringen, ook het plotselinge, waarmede deze gevaren hem treffen en het schier onmogelijke om nog weer te ontkomen aan de moeiten en bezwaren, waarin hij verwikkeld wordt. Verg. Spr. XXII vs. 5.
Vs. 11. Wat de vorige drie verzen in afzonderlijke trekken hebben voorgesteld, wordt hier nog eens, in een alles zamenvattend woord, uitgedrukt. Er wordt evenwel niet slechts gezegd: dat de goddelooze aan alle kanten door gevaren bedreigd wordt, maar ook: dat hij dit weet en daardoor bevreesd en beangstigd is, bij eiken voetstap, dien hij verzet.
Vs. 12 —15. Onheil — verderf —eersteling des Doods — Koning der verschrikking. Het doodenrijk komt hier voor als hebbende zijn eigen koning, den Dood, een allervreesüjkst vorst, naar wiens rijksgebied de goddelooze uit zijne tent weggesleept wordt. Deze koning heeft een zeer akelig kroost. Hiertoe behooren het onheil en het verderf, die, door hunnen vader op den goddelooze afgezonden, rusteloos aan diens vleesch en beenderen knagen. De voornaamste en wreedste van allen echter is de eerstgeboren zoon des Doods. Eene soortgelijke voorstelling is die van Vergelius, waar hij, aan de poort van de onderwereld dit gezelschap plaatst:
In 't voorpoortael van Helleborgh,
Den mont des afgronts, woont bedrukte Rouw, en Zorgh,
Die 't hart verteert, en knaegt; de Krankheit, doots van wezen. De droevige Oudenlom, met sidderende vreezen En Honger vergezelt, een' raetsman, boos van aert;
De schaemle Armoe, Doot, en Arbeit, heel bezwaert,
Altzamen sehrickelijck van opzicht in onze oogen;
De Slaep, een bloetverwant des Doots, van groot vermogen.
(Vondel).
Vs. 12. Het hongrig onheil enz. Volgens de overzetting: zijn {= het op hem afgezonden) onheil is hongerig (= hongert naar hem). — Knaagt aan zijn rib. Eig. is bereid, is gereed, staat vast aan zijn rib. Daar de rib ook in het algemeen de zijde kan aanduiden, vertaalt men meestal: het verderf staat, of is bereid aan zijne zijde.
Vs. 13. Be eersteling. Doodelijke koortsen heeten bij Arabische dichters: (?oe^-teren des doods. Zonen des doods zijn evenzoo hevige ziekten. De titel van eerst-geborene wordt toegekend aan hen, die tie voornaamsten hunner soort zijn. Jez,
132
XIV vs. 30; Ps. LXXXIX vs. 28. Be eerstgeboren zoon des doods is dus eene ziekte of eene kwaal, die, zoo als de Elephantiasis, alle andere in hevigheid overtreft. — Tragen tand. Het denkbeeld van traagheid, zoodat de lijder niet plotseling maar langzamerhand wegteert, is, naar sommiger gevoelen, in het oorspronkelijke door de herhaling van het woord eten of verteren uitgedrukt. Misschien echter duidt deze herhaling niet eene traagheid, maar eene zekerheid, een lust, zewz rusteloosheid aan. Men leze dan : gragen tand. — De veezien. And. takken of ledematen.
Vs. 14. Waar hij zijn hoop up bouwde. Waar hij hoopte een gerust en gelukkig leven te zullen genieten. Verg. VIII vss. 14-, 15. — Men. Den onbepaal-den persoon, waarvan hier gesproken wordt, versta men in het algemeen van eene doodelijke krankheid. — Sleept. Ook aan ons woord sleepen is, even als aan het hier gebezigde woord van den grondtekst, de beteekenis van een langzaam wegvoeren eigen. Ook dit is weder eene zinspeling op Jobs toestand. Zijne kwaal toch is een langzaam doodende. — Vorst der schnklijkheden, of Koning der verschrikking. Deze benaming van den dood, die ook Jez. XXVIII vs. 15, met eenen koning vergeleken wordt, komt nergens elders in de H. S. voor. De dood wordt hier verbeeld als een verschriklijk koning, die in het afschuwwekkende schimmenrijk heerscht. Aan Gods heerschappij is evenwel ook het doodenrijk onderworpen. XXVI vs. 6. XXX vs. 23.
Vs. 15. Nadat de goddelooze ellendig is omgekomen, wordt zijne tent door niemand der zijnen meer bewoond; hetzij omdat hij geen erfgenaam nalaat (vs. 19), of omdat de zijnen de plaats ontwijken, waaraan zich de akeligste herinneringen verbinden, of omdat vreemden zijne tent met onregt en geweld innemen. Ja, dier tente zelve blijft de vloek nog aankleven. — Zwavelregen. Men denke aan Gen. XIX vs. 34, en verg. XV vs. 34 en Ps. XI vs. 6.
Vs. 16. Het geheele geslacht der goddeloozen gaat te gronde. Verge;., wat de beeldspraak betreft, VHI vs. 16 enz. eu XV vs. 32 enz. Zie ook Amos II vs. 9 en Jez. V vs. 24.
Vs. 17. In de dreven of op de velden. Dit is eene zinspeling op Jobs herdersleven. Hoe groot was eens de naam van den rijken Job op veld en weiden!
Vs. 18. De zin is: men geeft hem, die eens, toen hij in het licht des quot;oor-spoeds wandelde, zoo dikwijls vernoemd werd, aan de duisternis der vergetelheid over. Hij, d. i. hier zijne nagedachtenis, wordt van de aarde weggevaagd. Niemand wil meer van hem weten.
Vs. 19. Vergel. vss. 15 en 16.
Vs. 20. Be jongeling — de oude. Eigenl. de achtersten en de voorsten. Om van andere gevoelens niet te spreken; velen verstaan onder de achtersten het nageslacht , dat van des goddeloozen lot hoort verhalen, terwijl men dan bij de voorsten denkt aan de voorvaderen van dat nageslacht, dat zijn de tijdgenootea van dien goddelooze. Aangezien echter de voorstelling is, dat met den goddeloo:;e ook zijn naam en zijne nagedachtenis vergaat en allen hem der vergetelheid overgeven (vss. 17, 18), zoodat geen nageslacht meer van hem spreekt of aan hem denkt, schijnt het mij beter, op het voetspoor van anderen, de tegenstelling op te vatten als van achtersten en voorsten op den levensweg, d. i. van jongeren 3n van ouderen. Men kan ook, aan de letter getrouw, vertalen; de Oosterlingen en de Westerlingen = al zijn tijdgenooten, waar ze ook wonen.
Vs. 21. Voorwaar, zóó. Niet anders, wil Bildad zeggen, dan ik u daar heb voorgesteld, gaat het den goddelooze. Vergel. V vs. 27. — Bie God niet kent — die naar God niet vraagt, — die zich om God niet bekreunt.
133
HOOFDSTUK XIX.
Vs. 2. Hoelang. Vergel. XVIII vs. 3 en XVI vss. 2, 3. —- Uw; taal. Jol) spreekt in het meervoud en dus tot alle drie de vrienden.
Vs. 3. Tienmaal — dikwijls, keer op keer; liet bepaald getal voor het onbepaalde. Vergel. Gen. XXXI vs. 7; Num. XIV vs. 22.
Vss. 4, 5. Andere overzettingen daar latende, teekon ik alleen aan: dat m. i. vs. 4 en 5 niet te naauw moeten verbonden worden. De aanleiding tot eene te naauwe verbinding is welligt daaruit bekomen, dat de eerste woorden van beide verzen bijna gelijkluidend zijn [al was het waarlijk, en indien hei waarlijk t-s), en dat deze verzen ligt eenen indruk geven, als had daarin eene tegenstelling van hot ïk en het gij plaats. — En ook al ware 't enz. Job erkent hier geene overtreding ; maar het is toeh ook zijn oogmerk niet, om zich van alle zonde vrij te spreken. Al had hij hier zonde beieden, even als XIII vs. 26 en XIV vss. 4, 17, dan hadden de vrienden het pleit hunner vergeldingsleer nog geenszins gewonnen. Eerst dan konden zij dat gewonnen achten, als Job beleed, dat hij een goddelooze was. — Misdreven. Het woord beteekent eigelijk dwalen, en geeft geen opzettelijk zondigen uit boozen lust, maar een misdoen uit dwaling of uit onwetendheid te kennen. Num. XV vs. 28. — Bij mij vernachten blijft. Hoewel het waar is, dat de eene of de andere dwaling of overtreding van Job den vrienden niet aanging, als in het onderhavige geschil niets afdoende; meen ik deze uitdrukking evenwel aldus te moeten opvatten: uwe reden maken die dwaling niet openbaar; bij al, wat gij zegt, komt zij niet in het licht, maar blijft zij bij mij berusten, —blijft zij bij mij verborgen. Gij, die mij van goddeloosheid beschuldigt, brengt niet eens eene of andere dwaling van mij aan den dag. Zoo doet dit vers uitkomen hoe kwalijk en onregtvaardig de vrienden handelden, met zóó te doen, als Job hun vss. 3 en 3 voorgehouden heeft. — Misschien is vs. 3 een voorzin, welks nazin met vs. 6 aanvangt. Ik ben meer geneigd, om aan het einde van dit vers eene anosiopese (verzwijging) aan te nemen, zooals die na een indien, vooral in eene formule van eedzwering, zoo dikwijls plaats heeft en in alle hartstogtclijke taal zeer wel plaats vinden kan. Bij deze opvatting kan men als verzwegen denken : dan handelt gij als divazen, als redeloozen; dan gedraagt gij u zóu, dat ik u geen antwoord meer moest waardig achten , of iets dergelijks. Doch in plaats van eenig bitterheidademend woord te uiten, geeft de lijder eene wending aan zijn rede en gaat hij, om daarmede de vrienden tot medelijden te bewegen, tot een nieuwe voorstelling van zijn lijden over. — Zoo ge in ernst = indien de houding, die gij aanneemt niet slechts strekt, om mij te beproeven, maar zoo gij waarlijk meent op mij, als eenen goddeloozen,. te moeten neerzien en, als tegen een huichelaar, tegen mij te moeten uitvaren. — ü» drijft gij — en is het u regt gemeend, als gij op den smaad, waarin ik gedompeld lig, gedurig terug komt, om dien als bewijs tegen mij te doen gelden. — Job twijfelt wel niet of het den vrienden ernstig gemeend is, maar door zich een oogenblik te houden, alsof hij daaraan nog twijfelt, doet hij hun te meer gevoelen, hoe ongegrond en onwaardig hunne reden hem voorkomen.
Vs. 6. Weel dan toch enz - houdt u toch eindelijk hiervan overtuigd, gelooft mij toch! — God, niet eigen schuld, maar Gód. — Zijn net. Ik ben niet in een net van eigen goddeloosheid (XVIII vs. 8) gevangen, maar in een net, 't welk het Gods vrijmagt behaagde over mij te werpen. Verg. XIII vs. 27.
Vs. 7. Verg. Jer. XX vss. 7, 8; Hab. I vs. 2.
Vs. 8. Verg. HI vs. 23; XIX vs. 6; Klaagl. Ill vs. 7—9.
Vs. 9. De eer. De eer des goeden naams wordt hier met een gewaad vergeleken.— Sierkroon. Verg. XXIX vs. 8—10 en 21—25; Spr. IV vs. 9 en XII vs 4. Van al, wat hem eens tot eer en sieraad was, is hij beroofd. In zoo verre God
134
door zijne ellenden den vrienden aanleiding gaf, om hem te verdenken en te beschuldigen, wordt Hij gezegd den lijder ook de kroon zijns goeden naams, zijn dierbaarst sieraad, te ontnemen.
Vs. 10. Gelijk een boom.. Van den afgehouwen en verstervenden boom, zie XIV vss. 7, 8. Hiér worde gedacht aan een boom, die met wortel en tak is uitgeroeid en waarvoor geen herleven meer is. Als zulk een, zegt Job, is mijne hoop op leven en herstel van geluk ter aarde geworpen. Verg. XIV vss. 19, 20.
Vs. 11. Verg. XIII vs. 34.
Vs. 12. Verg. met deze beeldspraak, die aan eene belegerde vesting ontleend is, VII vs. 20; X vs. 17; XVI vss. 13, 14.
Vs. 13—20. In de steppen van Arabië wordt nog, zelfs de magtigste en aanzienlijkste, die door de zwarte melaatschheid wordt aangetast, op grooten afstand buiten de legerplaats verwijderd, alwaar hem eene tent opgeslagen en eene oude vrouw, die geen nabestaanden meer heeft, ter hulpe toegeschikt wordt. Ook de naaste betrekkingen bezoeken hem niet meer.
Vs. 17. In het tweede lid van dit vs. spreekt Job van de zonen zijns sclwots. Het woord schoot [beten) wordt niet alleen van de moeder maar ook wel van den vader gebezigd; en in Syrië begrijpt men tegenwoordig onder 't woord lain zelfs allen, die van eeue en dezelfde vrouw afstammen. — Volgens sommigen zal zonen {kinderen) mijns sdtoots hier zooveel beteekenen als kinderen, die met mij van denzelfden schoot (van dezelfde moeder of van denzelfden vader of van dezelfde ouders) zgt;jn voortgekomen en dus hetzelfde wezen als mijne broeders en zusters. Maar behalve dat reec s vs. 13 (waar men dat woord echter ook in een ruimeren zin zou kunnen opvatten) van de broeders gesproken is; is het veel natuurlijker te denken, dat h er in éénen adem met de vromv, eigen kinderen bedoeld zijn. Dit, als ook vss. 13, 14 pleit tegen de verklaring, die hier aan bloedverwanten in het algemeen wil gedacht hebben. Anderen denken aan kinderen, die uit een of meer bijwijven zouden geboren zijn-, 't geen niet wel strookt metXXXI vss. 1, 10. Nog anderen houden het er voor, dat men hier 't best aan kleinkinderen denkt. En enkelen zijn van gevoelen, dat hier Jobs eigen kinderen (I vs. 2) beoogd worden, maar dat de dichter in het vuur zijner poüzie vergeet, wat hij te voren van hunnen dood verhaald heef:. Met geen gevoelen kunnen wij ons minder vereenigen dan met dit laatste. Het denkbeeld van kleinkinderen, die meermalen in de H. S. zonen of kinderen genoemd worden, ware hier niet ongepast te achten. Daar Job van eigen kinderen beroofd is, moesten hem zijne kleinkinderen (aangenomen, dat hij die had; wat toch wel waarschijnlijk is) meer dan ooit als kinderen aan een vaderlijk liefhebbend hart liggen, en kon hij zich te meer gedrongen gevoelen om hen zóó te noemen. Niet onnatuurlijk, dat hij hen zoo noemt, ook in éénen adem met zijne vrouw. De grootste moeilijkheid ligt hier intussehen in het werkwoord. Het wordt door dézen met bidden, door eenigen, die het als zelfstandignaamw. aanzien, met gebeden, en door génen met een walg zijn overgezet. Daar het eigenlijk het eigenaardig geluid te kernen geeft, waarmede de kameel, dat edel en geliefkoosd dier der Arabieren, zijn verlangen naar zijne jongen uitdrukt, zou ik het laatste lid van dit vs. aldus omschrijven: ik schrei naar de kinderen mijns schoots; alsof ik dan die dierbaren, wier gemis mij zoo smartelijk valt, daardoor nog mogt terugroepen! Hoe ware het mogelijk , dat de dichter, bij al, wat hij hem tot voorstelling zijner verlatenheid in den mond legt, den lijder hier niet ook met een woord van zijne kinderen had laten spreken ? Van die kinderen zwijgen, neen, dat kan het vaderhart hier niet, maar ook vermag het dat niet te vermelden, wat hun eigenlijk wedervaren is. Dit vs. is véél meer aandoenlijk dan moeilijk.
Vs. 18. Wanneer ik opsta. Versta hierbij: en die kinderen zien hoe mij dit bijkans ondoenlijk is.
Vs. 20. Verg. VII vs. 15 — Tandcleesch. Eig. vel der tanden. Daar de tanden geen huid hebben, verstaan sommigen dit verslid aldus: ik ben van al, wat om en
135
aan mij was, beroofd; zoo veel als niets heb ik overgehouden! waarmede men dan het Arabisch spreekwoord vergelijkt; Ontkomen met zooveel, als de kin kan opslorpen. Voor het geval, dat de binnenste deelen van den mond eerst in een der laatste tijdperken van de Elephantiasis, van het bederf worden aangetast, kan men hier aan het eigenlijke iandvleesch denken. Men zegt anders dat dit juist bij deze ziekte al spoedig bederft. Is zulks ook bij .Tob het geval geweest, dan denke men bier aan Xxetperioalinm d. i. het omkleedsel, 't welk de tandwortels onder het vleeseh omgeeft.
Vs. 21. Wat de lijder wel reeds bij den overgang van vs. 6 op vs. 7 in den zin had, ontboezemt hij hier; en hoe aandoenlijk is, na de voorafgaande teekemng, dit inroepen van de ontferming dier vrienden, die hem anders almede zoo hard bejegenden. — Gij mijn vrinden. Dit gij staat niet zonder nadruk. Het zegt zooveel als; gij, die niet zooals anderen (vs. 13 enz.) mij geheel verlaten en versmaad hebt maar tot mij gekomen en nog bij mij gebleven zijt. — Be hand van God verg. vs. 6.
Vs. 23. Waarom spant gij met God tegen mij zamen? Wat reden toch hebt gij daartoe? — Verslindt. Verg. Aant. XVI vs. 9; Ps. XXVII vs 2.
Vs. 23. Dat de vrienden aan zijne bede fvss. 21, 22) zullen gehoor geven en erkennen, dat niet eigen schuld maar de vrijmagtige hand Gods hem al deze rampen heeft opgelegd; dit verwacht de lijder niet. Ziet hij van hen en van geheel zijne omgeving (vs. 13—20), die hem zijne tijdgenooten in het algemeen vertegenwoordigen, niets anders dan veroordeeling en verachting tegemoet; het doet den wensch bij hem hem geboren worden: dat zijne woorden ter eeuwige gedachtenis werden opgeteekend. Hij vreest niet, dat zij eene eeuwige getuigenis tegen hem zijn zullen, maar vertrouwt veeleer, dat de nakomelingschap hem daaruit regtvaar-digen zal. — Mijn woorden. Het spreekt van zelf, dat hier niet redelijker wijze aan al die letterlijke woorden gedacht worden kan, die Job tot hiertoe gesproken heeft of ook nog uiten zal. Van al die woorden is ook geen sprake. Volgens dezen zijn hier bepaaldelijk de woorden van vss. 25, 2ö, 27 bedoeld; volgens génen, in het algemeen de diere betuiging zijner onschuld en de gronden, waarop hij, in weerwil van al zijn rampspoeden, den blaam der goddeloosheid afweren en zijne vroomheid handhaven bleef. In hoofdzaak drukken vss. 23, 2ö, 27 Jobs vaste overtuiging uit, dat God hem eenmaal regtvaardigen zal. Maar hoezeer een wensch, dat deze overtuiging of verwachting in rots mogt worden uitgehouwen, allezins strekken kou, om te kennen te geven; hoe innig en vast die overtuiging in de ziel van den spreker is gevestigd; kan ik mij evenwel niet vereenigen met hen, die in vs. 23 de woorden van vss. 25, 26, 27 bedoeld achten; want 1°. hebben vss. 25, 26, 27 niet den vorm eener aangevoerde inscriptie, en 2°. gaat de rede bij andere opvatting niet minder geleidelijk voort. Verstaan wij Job zóó, dat hij de hoofdsom zijner reden wenscht vereeuwigd te hebben, dan moet de verwachting vss. 25, 26, 27 daarvan toch ook niet worden uitgesloten. — Bes boefrs. Zoo, en niet eens boel-s, heeft de lezing van het oorspronkelijke. Misschien hielden de onderscheiden stammen oudtijds eene chroniek. waarin het merkwaardigste uit den stam opgeteekend, en dat zorgvuldig bewaard werd. Verg. XXXI vs. 35.
Vs. 24. Een boek, hoe zorgvuldig bewaard, is vergankelijk; eene inscriptie in rots verduurt eeuwen en is schier onvergankelijk. Men denke aan de opschriften der Egyptische pyramiden en der rotsen van het Sinaïtische schiereiland. — De uitgebeitelde ' letters werden met lood gevuld, om ze duurzamer te maken en beter te doen uitkomen. Verg. Jer. XVII vs. 1.
Vss. 25, 26, 27. Job komt hier ra. i. van zijn prachtigen, krachtigen wensch (vss, 23, 24) terug, met daarop een nog veel meer krachtige, prachtige uiting van verzekerdheid te laten volgen. Wat wenscht hij, dat zijne woorden mogten vereeuwigd worden? Dat ze in rots zullen gebeiteld worden; hij kan het niet ver-Wachten. IJdele wensch! Maar, wat zou het hem ook baten? En, het is ook niet noodig. Neen; het behoeft niet te geschieden; want zijn Verlosser leeft
136
en Die zal hem regtvaardigen! — De woorden, waarop hier de meeste nadruk valt, zijn duidelijk genoeg. Het meest wezenlijke toch is hier wel: ik wtei mijn Goi'l leeft, en : ik zal uit ontdaan van) mijn vleesch God aanschouwen. Overigens leveren deze vss., wat niemand ontkent, onderscheidene, vooral taalkundige, zwarigheden op. Hierbij kunnen we niet stilstaan. De overzettingen zijn dan ook nog al verschillende, en sommige verwijderen zich ver van de woorden, die in het oorspronkelijke gevonden worden. Dit geldt o. a. van de vertaling, die door den kerkvader Hieronymus, op het voetspoor van de LXX, gegeven werd en, door het gezag van Augustinus gesteund, grootondeels door Luther is nagevolgd. Deze luidt aldus: vs. 25. Want ik weet, dat mijn Verlosser leeft en ik ten jongsten dage van de aarde zal opstaan, vs. 26. en ik wederom met mijne huid bekleed zal worden en in mijn vleesch mijnen God zien zal, vs. 27. welken ik zelf zien zal en mijne oogen aanschouwen zullen en niet een ander; weggelegd is deze mijne hoop in mijnen schoot. Zoo las men hier eene getuigenis omtrent de opstanding der dooden. Sporen van deze opvatting treft men ook wel reeds vroeger aan; liet gezag van Hieronymus echter en van Augustinus maakte haar eerst later meer algemeen. En gelijk dit woord vervolgens als eene bewijsplaats bij de leer der opstanding in de leerboeken plagt aangevoerd te worden, zoo is daaruit ook menig uitnemend stichtelijk lied geboren. Onze Statenvertaling , die in hare loffelijke getrouwheid ook hier vele andere overtreft, geeft insgelijks in hare kantteekeningen de toen algemeen aangenomen verklaring, volgens welke Jobs verwachting van openlijke regtvaardiging zich in de verre toekomst, tot het, door den Heere Jezus Christus, te houden wereldgerigt uitstrekt. Met min of meer verschil in de overzetting is deze opvatting ook nog door vele latere uitleggers omhelsd. Ook nu ontbreekt het niet aan zulken, die, erkennende: dat Hieronymus en zijne navolgers in deze plaats meer zagen dan er in-ligt, en dat zij den gang van dit boek alsook den alouden stand der heilsopenbaringen niet naar eisch voor oogen hielden, nogtans van gevoelen zijn, dat hier de hoop op eene toekomstige opwekking uit de duisternis van het dooden-rijk en op eene regtvaardiging voor heel de wereld, uitgesproken is. Van oudsher zijn er intusschen ook zoowel christelijke, als joodsche schriftonderzoekers geweest, die hier uiet aan opwekking uit den dood dachten. Chrysostomus bijv. zegt wel is waar: dat Job hier niet onwetend schijnt van de opstanding der lig-chamen, maar voegt er bij: dat ook eene bevrijding van de rampen, die hem drukten, eene opstanding heeten kan, en zegt voorts dat de zin deze is: God, wiens geslachte wij zijn, is onsterfelijk; Hij zal, na mij tot aarde ontbonden te hebben door den dood, mij weder uit de aarde opwekken door de opstanding; of ook: na mij van mijne ziekte ontbonden, d. i. na mij bevrijd te hebben, zal Hij mijne huid, die nu van zweren verdorven is, vernieuwen; want Hij doet smart lijden en rigt weder op. Hij doodt en Hij maakt levend. En op eene andere nlaats ontkent hij uitdrukkelijk: dat Job van de opstanding der dooden eenige kennis gehad heeft. Hierin was ook Didymus van Alexandrie het met hem eens. Verg. Aant. VII vs. 7. — Ook mijns oordeels is hier geen sprake van de opstanding der dooden. Zeker, zulke plaatsen in dit boek, waar geklaagd wordt: dat er uit het doodenrijk geen terugkeeren is, zijn niet in onverzoenlijken strijd met het geloof aan de opstanding, daar die plaatsen zich van terugkeer tot den tegenwoor-digen levenstoestand laten verstaan. En had Job waarlijk het uitzigt gehad op eene openlijke regtvaardiging in do verre toekomst, ten dage der opstanding; zijn wenschen en verlangen, herhaaldelijk geuit, om door God, nog vóór zijn dood, tegenover de vrienden geregtvaardigd te worden, ware daarom niet te minder natuurlijk, welgeplaatst en billijk. Op eene spoedige regtvaardiging moest dit vrome hart den hoogsten prijs stellen. Maar meer bezwaar vinden wij 1° hierin, dat iemand, hoewel hij uitzigt had op eene toekomstige, heerlijke opstanding, nogtans het schimmenrijk altijd en gedurig met zulke donkere en sombere verwen tee-
137
kent, als dit door .Tob gedaan wordt. Uit de beschrijvingen van bet doodenrijk (III vss. 13—IS); VII vss. 8, 9, 21 ; X vs. 21; XIII vs. 28; XIV vs. 10-12; XXI vs. 26; XXVI vs. 5; XXX vs. 23) blijkt, dat in den tijd, waarheen ons gedicht ons verplaatst, de openbaringen van het volgend leven nog in de eerste beginselen waren. Reeds hierom meenen wij te dezer plaatse geen uitspraak de opstanding betreffende, te kunnen aannemen. 2°. Bij het geloof en het ützigt hierop, komt ons eene rede als XIV vs. 10 enz. onverklaarbaar voor. En 3°. was hier van opstanding sprake, dan is het wel te verwonderen, dat deze grootsche zaak hier niet uitvoeriger is besproken en vooral ook, dat noch de vrienden haar eenigs-zins in aanmerking nemen, noch God in Zijne reden (XXXIIII —XLII) haar aanroert, noch de lijder zelf ergens tot zijnen troost op haar terugkomt, hoezeer hij die verwachting hier met zoo groote verzekerdheid; ik weet, zou hebben uii-gesproken. Hier komt 4o. bij, dat de woorden zich niet minder eenvoudig en gepast in een anderen zin laten opvatten. — .Tob ontboezemt de verwachting eener voor hem aanstaande regtvaardiging. Doch, waar verwacht hij deze? Nog in dit leven, of eerlang na den dood? Veler antwoord is: na den dood! En voorzeker, het geloof aan een leven na dit leven was aan Job niet vreemd. (Zie Aant. XIV vs. 22.) Geen gewicht hechten wij ook aan de opmerking: dat, indien hier het uitzigt op regtvaardiging in een volgend leven ware uitgesproken, den dichter de aanleiding had voor de hand gelegen om, gelijk hij dc voorstelling van Jobs wedervaren heeft aangevangen met ons in eene hemelsche raadsvergadering te verplaatsen, alzoo ook dc oplossing van het raadsel zijns lijdens in den hemel te plaatsen. Al ware toch alhier van het volgend leven gesproken; dit woord behoefde evenwel nog niet de geheele verdere rigting des gedichts te beheerschen. Het verpligtte den dichter niet, om juist de leer der regtvaardiging, die den vrome aan de andere zijde des grafs te wachten staat, te stellen tot zijn hoofddoel. Te minder nog moest of kon hij zich hiertoe begeven, naar mate Gods openbaringen in Jobs, als ook in zijn eigen leeftijd, nog meer troostten en tot Godsbetrouwen opwekten door beloften van en door uitzigten op zegeningen eu uitreddingen, op aarde te schenken, dan wel door op het toekomende leven te wijzen. En nog eens, te minder kon hij het doen, naarmate de held des gedichts meer een geschiedkundig persoon is, die door God in dit leven uit zijne rampen gered en in welvaart hersteld is. Zoowel als godvruehtigen vaak met zwaar lijden worden bezocht, gebeurt het ook, dat zij op aarde reeds door hunnen Almagtigen Beschermer uitgeholpen en, voor het oog der menschen, als Zijne gunstelingen gekroond worden. Job is hiervan een schitterend voorbeeld. Moest de dichter dit voorbeeld dan niet als zoodanig laten in het licht treden? Daardoor toch wekte hij eensdeels op, om naar de bewustheid van hartelijke godsvrucht te staan en bij deze bewustheid, ook onder dc bangste smarten, op den arm des Heeren te hopen, terwijl hij anderdeels alle veroordee-lende oordeelvellingen, die zich op des menschen rampspoeden gronden, ook hiermede als nietig, dwaas, hoogmoedig en tegen God strijdig voorstelde, dat zij, onder het hooge Godsbestuur, niet zelden ten laatste in beschaamdheid en schande verstommen moeten. Om deze ontboezeming, ook al betrof zij de „majestueuzequot; onsterfelijkheid en opstanding, behoefde de dichter dus, ook al had hij het, als niet aan geschiedkundige gegevens gebonden, kunnen doen, niet van het gewigtige doel, dat hij zich voorgesteld had af te wijken. Verder geef ik zelfs toe: dat, indien men de uitdrukkingen, na (gesteld = na hel vergaan van) mijne huid en uit (gesteld = ontdaan van) mijn vleesch en misschien ook over het stof, drukken en zooveel maar mogelijk eigenlijk opvatten wil, er alsdan niet meer aan dit leven kan gedacht worden. Nogtans meen ik mij te moeten vereenigen met hen, volgens wie de lijder hier de verwachting ontboezemt van regtvaardiging in dit leven nog. Dit gevoelen toch strookt 1°. uitnemend met den uitgang des Books, waar Job door Jehova geregtvaardigd wordt; hetgeen wel is waar geen voldingend bewijs is, maar toch ook niet als geheel krachteloos zich laat ter zijde stellen; alzoo het immers
138
de dichter is. die der sprekenden woorden formuleert en zich laiiiïs de paden des u-edichts naar dien uitgnng voortbeweegt. En die uitkomst wordt door dit slechts korte en nog op tamelijken afstand van daar gesproken woord, dat door onderscheiden reden van de vrienden, die het door hunne aantijgingen in onzen geest, zoo te zegsen, verdonkeren en door menige rede van Job, die het door haren rijkdom aan pracht verre overschittert, gevolgd wordt, — die uitkomst wordt immers door dit woord volstrekt niets minder verrassend en treffend! Ook zegge men niet, dat de dichter ten deze eene fout zoude begaan hebben, daar liet, in aanmerking genomen XVII vss. 13—17; XIX vs. 20 en XXX vss. 23, 24, psychologisch onmogelijk schijnt, dat Job nog hoop op regtvaardiging in dit leven zoude gekoesterd hebben. Immers, a. er is niet gezegd, dat hij de regtvaardiging jnist langs den weg van herstel verwacht; h. ofschoon hij zijnen toestand vaak als hopeloos voor-steït, quot;-ewaagt hij toch ook van de wonderwerkende almagt Gods zoo nadrukkelijk, dat het niet bevreemden kan, indien, bij de menigvuldige eb en vloed zoo van lt;gt;-eloof en hoop, als van angst en ongeduld , ook zelfs de verwachting van herstel boven kwam: ja dat dit in zekere mate werkelijk geschied is blijkt uit de eeden en wenschen van XXX, vooral uit vs. 40 aldaar. Was hier regtvaardiging in 't volgend leven beoogd; dan schijnt het ons 2°. billijke bevreemding te wekken, dat hierop later door niemand met een enkel woord wordt teruggekomen. 3°. Rij onze opvatting staat deze ontboezeming daar als kroon eener natuurlijke rijzing (climax) in Jobs betuigingen, waartoe hij geleidelijk is opgestegen. Eerst heefMuj verklaard: Gods komst ten gerigte niet te vreezen (IX vs. 35), daarna gewenscht: dat God kwame, om zijne zaak te rigten (XIII vs. 3 enz.), vervolgens zich beroepen op den hemelschen Getuige zijner onschuld, en Hem gebeden: dat Hij voor zijn dood het pleit wilde beslechten (XVI vs. 18 enz.), nu komt hij er zelfs toe, om dit als zijn vaste verwachting bekend te maken: dat die hemel-sche Getuige, wanneer zijn lijden ten toppunt gestegen is, in der daad als zijn Wreker — als de Handhaver zijner goede zaak zich openbaren zal. Wat hij eerst wenschte, bad. hoopte, dat verklaart hij hier te verwachten. Geen wonder mitsdien , dat er van nu af een andere toon in Jobs reden heerscht en dat hij, na deze verwachting alzoo te hebben kunnen uitspreken, voortaan minder hartstogte-lijk is. Hier bevindt zich, wat Jobs persoon aangaat, een aanmerkelijk rust- en keerpunt. — Op de vraag eindelijk, hoe Job regtvaardiging in dit leven verwachten kou, zal ik niet antwoorden met de wedervraag: hoe Job verwachten kon in het volgend leven tegelijk met zijne vrienden (vs. 28) voor het gerigt te zullen staan, noch alleen met de, immers billijke, bewering; dat allerminst een dichter juist 'daarvan aanwijzing schuldig is, hoe die verwachting in Jobs hart onder zijne bestrijding en verdediging is geboren, maar vooral met de opmerking, dat hier, behalve meer, Jobs goed vooruitzigt van der vrienden beweringen voor de stem der ondervinding te zullen tot zwijgen brengen, benevens zijn geloof aan Gods regtvarr-dio-heid, in verband met zijn gevoelen van het Gode betamende (XVII vss. 2—5), mair in aanmerking komen. — Terwijl ik het overigens aan het oordeel en gevoel van anderen overlaat te beslissen, of niet vs. 29 dat met vs. 28 en, door tus-schenkomst van dit, met vss. 23, 26, 27 zamenhangt, aan een gerigt denken doet, dat tot den tijd behoort, teeken ik nog als eene schoone parallelle plaats aan Jez. L vss. 7, 8, 9.
Vs. 24. Ik weet — ik ben er ten volle zeker van. De nadruk, die hier op het woordje ik ligt. duidt of eene tegenstelling tusschen Jobs verwachting en de miskenning der vrienden aan, of is daaruit te verklaren, dat hij terstond op zijn persoon nadruk leggen wil, als die zijn eigen innigst geloof zal uitspreken. — Mijn Verlosser, mijn Goël, mijn Wreker. Volgens dézen bedoelt Job: verlossina: uit zijn lijden in het algemeen, — verlossing uit zijn toestand van slavernij (XIII vs. 27). Daar het woord Goël (dat dan evenwel meestal met het woord Hoed verbonden wordt) elders den hloedwreker beteekent, die het onschuldig bloed zijner
verwanten op rlen moordenaar te wreken had, vertalen génen het woord ook hier met bloedicreker; verwijzende hierbij naar XVI vs. 18. Hiertegen kan nvi wel niet dit, dat God /.elf, X\!l vss. 9, 13, 14, als de vergieter van dat bloed voorkomt, als afdoende bedenking worden ingeliragt (verg. bijv. IX vs. 31 enz.); daar echter de bloedwreker eerst na iemands dood optrad, en Job (althans naar ons gevoelen) juist bij zijn leven nog verwacht te zullen geregtvaardigd worden, is het natuurlijk hier aan eenen wreker in het algemeen te denken. liet is niet (zoozeer) verlossing uit zijn lijden, maar bovenal regtvaardiging tegenover zijne beschuldigers , waarnaar des lijders hart ook hier uitgaat. T!ij het woord Verlosser denke men dus aan verlossing uit den smaad, waarin hij door ongegronde beschuldigingen gedompeld lag. — Leeft = zal toonen, dat Hij er is. — Eens beurt. Eigenl. Hij zal de laatste (of: er zal een laatste, een later komende) over {oïhoven) het stof opstaan (of staan). God zal, wanneer het twistgesprek met u, mijn vrienden, in zoo verre uit is, als de laatste, die zich in deze zaak opdoet (of; ten laatste) voor mij opstaan, om mij, die nu reeds slechts vel eu been ben (vs. 20) en die dan in vollen nadruk stof zal kunnen heetcn, te wreken = te regtvaardi-gen. Hij zal mij opbeuren uit mijne versmaadheid. Zie van dit opstaan Gods, Ps. XCIV vs. 16.
Vs. 26. Letterl. A» na mijne huid, zij hehhen afyeslagen deze, en uit (of zonder) mijn vleesch zal ik God zien Nadat vleesch en huid mij vergaan is = nadat ik stof (vs. 35), — nadat ik nog ellendiger geworden ben, ja mijne ellende is ten top gestegen, dan zal ik God zien, namel. als mijn wreker of verdediger.
Vs. 27. Niet als weerpartij. Nu is God voor Job een weerpartij, maar latei-zal hij Hem zien, als zijnen vriend. Eene andere overzetting:
Ja ik, ik zal Hem, maar geen vreemde zal Hem zien!
heeft (tenzij men een denkbeeld invoege, dat het. oorspronkelijke niet uitdrukt, en aldus verklare: geen vreemde of geen ander zul Hem, als zijn hondgenoot (XLII vs. 7) zien) dit tegen zich, dat, zou Job voor hen geregtvaardigd worden, de vrienden God toch ook in Zijne openbaring zouden moeten aanschouwen. Zie vs. 28.
Vs. 28. Want. Heden van het verlangen vs. 27. — Dan. Nam. als mijn Goël verschijnt. — Dien = dien onschuldige. Anderen vertalen dit vs. anders.
Vs. 29. Jobs Goël zal verschijnen, het zwaard der geregtigheid in handen. Zie XV vs. 23; XXVII vs. 14; I)eut. XXXII vs. 41. Dat de vrienden, door vreeze voor dat zwaard, zich laten weerhouden, van den onschuldige langer te vervolgen met reden, die }:ij zeiven moesten veroordeelen! Zie XIII vs. 7 enz. — Opdat enz. Zoo gij het anders niet weet, dat er een Regter is, die regtvaardig oordeelt ; God zal Zijn zwaard u doen gevoelen, opdat gij het dan wetet! Ook deze waarschuwing en bedreiging is een uitvloeisel van 's lijders bewustheid zijner ongeveinsde godsvrucht.
HOOFDSTUK XX.
Vs. 3. Zoo. Eig. Daarom. Nam. om het gezegde XIX vs. 2—fi en vooral vs. 29. — Moet. Zophar is te zeer getroffen om te kunnen zwijgen.
Vs. 3. Smadelijk. Denk behalve aan XIX vs. 2—6 en 29, ook aan XII vs. 2 enz. XIII vs. 4 enz. — Dan daarop geeft enz. Hoe bewogen zijn gemoed anders ook is (vs. 2); niet met de taal van den hartstogt, maar met gematigde zinnen, — met woorden van bedaard verstand, wil hij antwoord geven.
Vs. 4. Dit. Nam. de stelling, die in vs. 5 volgt. — Hls zoo van enz. Het
140
is de leer der ondervinding van alle eeuwen; gij kunt en moet het dus wel weten! _ Job zal niet in gebreke blijven eene heel andere leer der ondervinding voor te dragen.
Ys. 6. Niet zoozeer van zelfverheffing en trotschheid is hier sprake, als wel van een hoog gestegen geluksstaat.
Vs. 7. 't Komt mij (zie de gewone overzetting) niet waarschijnlijk voor, dat hier gezinspeeld wordt op de stapels van brandstof, uiet ongelijk aan de turf, darink en plaggen ten onzent, welke de Arabieren vroeger, zooals ook nu nog, uit koemest en snijsel bereidden.
Vs. 8. De ijdelheid van een naehtgezigt wordt door Jezaja (XXIX vss. 7, 8) aldus geteekend:
't Geschiedt als in een droom, — als in een naehtgezigt,
't Gewoel der heidenen, die Ariël bestrijden, —
Dier allen, die zijn wal en vest gevaar doen lijden En bangen nood.
't Is als wanneer een man, in zijnen honger, droomt En zie, hij eet volop; maar ach, bij zijn ontwaken!...
Hij heeft geen spijs gezien, •—■ hij heeft niet mogen smaken Een kruimken brood!
Of als wanneer eenmensch, die dorst lijdt, droomt en zie.
Hij drinkt; maar ach, ziedaar hij mogt bij zijn ontwaken Geen enklen droppel zelfs ter zijner laafnis smaken;
Zijn ziele smacht;
Hij kwijnt van dorst! Zoo is ook eenmaal al 't gewoel Dier heidenen, die nu nog tegen Zion strijden En zijnen berg, zijn sterkte en eer en roem benijden,
Ten val gebragt.
Vs. 11. De zin van dit vs. is: dat dc goddeloozc, hoezeer hij, als jong en sterk, zich nog een lang leven schijnt te mogen voorstellen, door een vroegen dood wordt weggerukt.
Vss. 13—17. De goddeloozc met zijn lust en vermaak in het kwade, is gelijk aan iemand, die een lekkeren beet, zoolang mogelijk, in den mond zoekt te houden en te genieten. Maar gelijk iemand een zoete spijs, die, in zijne maag en ingewanden opgenomen, vergif blijkt te wezen, met den dood betalen moet, zoo is ook den goddeloozc dat kwaad, waarin hij zich verlustigt, ten verderve. Spr. V vs. 3; IX vs. 17.
Vs. 12. Het booze. Hier in 'talgemeen al, wat kwaad is. Van onregtvaar-dig verkregen goed spreekt vs. 15 in 't bijzonder.
Vs. 15. Zoo spreekt ook Cicero van: het verslonden geld uitbraken.
Vs. 16. Wat hij inzwolg, zoo zoet als het smaakte, was niet anders dan adderen vergif (addergal vs. 14, verg. Ps. GXL vs. 4) en brengt hem dus zoó zsker verderf aan, als iemand het zeker besterft, die door een slangentong gestoken is.
Vs. 17. De beeldspraak duidt een zeer grooten overvloed aan van tijdelijke voorrogten, — van al, wat de zinnen maar streelen kan. Zoo zegt ook Ovidius in de beschrijving der gouden eeuw:
Daar gingen stroomen melks en volle nektarstroomen.
De geelc honig vloeide uit prachtige eikenboomen.
Vs. 18. Geborgde waar. Het moet teruggegeven worden; 't is geen duurzaam goed. Anders:
141
Zoo de inkomst, zoo 't verlies! — of:
Als de inkomst is 't verteer! Geen vreugd maar strafgerigt!
Vs. 19. Omdat. Geeft reden voor 't naast van het, vss. 17 , 18, beschreven ongeluk. — Huizen. De zin schijnt te zijn; hij maakte zich met geweld van huizen meester, die hij niet rioodig had en dus ook niet voor zich en de zijnen inrigtte, maar ongebruikt en ledig liet staan. Eene beschrijving dus van de ruwste hebzucht.
Vs. 22. Bang. Bijv. doordien de ellendigen, die hij uitgemergeld heeft, zicb vereenigen, om zich op hem te wreken.
Vs. 23. God zal dien onverzaadbareu buik (vss. 20, 21) verzadigen, maar met geheel andere spijs, dan hem lust (vss. 12, 13). God zal hem verzadigen met Zijn toornegloed. Straf is het, wat God ten spijze voor hem, als in regen-stroomen doet nederdalen. Wij denken aan Gen. XIX vs. 24; Ps. XI vs. 6; alsook aan Jer. IX vs. 15, alwaar insgelijks van straf als van spijs gesproken wordt:
Dies spreekt de God der legerscharen.
De God van Israël alzoo:
Ik zal dit volk met alsem spijzen En gallewater zij hun drank.
Vs. 24. Den rook ontloopende, zal hij in het vuur vallen. Hij ontkomt aan de Charibdis slechts om tegen de Scylla te worden verpletterd. Verg. Am. V vss. 18, 19 :
Wee dien, die 's Heeren dag begeeren!
Waartoe dien dag begeerd? Wat zal die dag u zijn?
Een dag, waarop geen licht verschijn, —
Dien treurig donker zal beheeren!
'tls als wanneer men vliedt voor 's leeuwen aangezigt.
Maar op den weg ten prooije wordt
Des beers, of wel gebeten wordt
Door d' adder, die verscholen ligt
In 't huis, waarin men vlugtte
En, leunend aan den wand, reeds geen gevaar meer duchtte.
Vs. 25. Tot het uiterste toe doet de booze wanhopige pogingen, om zich te redden. Vergeefs. Zijn gal is doorboord. Hij is doodelijk gewond. — Zoon des boogs = pijl; dit woord moet naar 't verband (vs. 24) hier ingevuld worden. — Gal. Zie Aant, XVI vs. 13.
Vs. 2G. Onaangeblazen vuur. Verg. vs. 23. Men denke hier aan den bliksem en aan I vs. 16.
Vs. 27. Verg. XVI vss. 18, 19, waar Job hemel en aarde inriep als getuigen zijner onschuld. — De zin is: dat alle schepselen, hemelsche en aardsche, geestelijke en ligchamelijke, levende en levenlooze, Gode ten dienste zullen staan, om zijne oordeelen tegen de goddeloozen uit te voeren. Aanm. Stat. Vert. — Hemel en aarde hadden als het ware tegen Job zaamgspannen.
Vs. 28. Ten dage enz. De goddelooze leeft altijd in een dag van Gods toorn; vooral echter dan, wanneer God begonnen heeft Zijnen toorngloed (vs. 23) over liem uit te storten. Hier schijnt bepaaldelijk die dag van openbaring des toorns bedoeld te worden, waarop eindelijk ook des goddeloozen laatste goed te gronde gaat en zijn ondergang voltooid wordt.
Vs. 29. Zooals Job zijn laatste antwoord besloten heeft met op Gods wraak-
142
zwaard te wijzen (XIX vs. 29), zoo meent Zophar zijne rede te moeten eindigen 1 met nogmaals Gods toornegloed tegen den goddelooze te vermelden. Wat we ook 1 reeds bij een vroeger hoofdstuk hebben opgemerkt, is ook hier het geval, namelijk: dat van den goddelooze, met zoo goed als geene uitzondering, steeds in het ( enkelvoud gesproken wordt. Job daarentegen bezigt in zoodanige beschrijvingen, I met slechts enkele uitzonderingen, het meervoudige getal. Bij het gedurig terug- i komen van de vrienden op het lot, dat den goddelooze wacht, doet bepaaldelijk 1 dit gebruik van het enkelvoud nog te meer gevoelen, hoe zij Job juist daarbij op
het oog hebben. Ook bevat dit hoofdstuk zeer duidelijke en zeer bittere insina-tiën, dat Job als een onregtvaardige, wreede vrek zijn vroegere bezittingen bijeengeschraapt en geroofd had. Welk een antwoord op de bede en de verwachting van XIX vs. 21 enz. quot;t Is de wreedheid zelf! Toch zal de lijder nog duidelijker en nog wreeder aantijgingen ondervinden. Vergelijk overigens XVIII vs. 21.
HOOFDSTUK XXI.
Vs. 3. Spot. In het enkelvoud. Job heeft vooral Zophar op het oog, wiens laatste rede, in haren toou en in onderscheidene op Job toespelende beelden, een waas van spotternij draagt. Niets kon, uit den aard der zake, den lijder meer grieven dan spot en al, wat daarnaar zweemt. De bedaardheid en zachtheid, welke zijn aanhef hier ademt en die zich in deze rede verder ook niet verloochent, gaat in dit woord: spot dan vrij nog van eenige bitterheid, als kleine wraak des ge-krenkten gevoels, gepaard. Zie ook XII vs. 4; XVII vs. 2.
Vs. 4. Om de klagten, die hij reeds geuit had en welligt nog ontboezemen zou, moet het den vrienden niet verdrieten, hem aan te hooren; want 1°. het was niet te doen om over menschen, — niet, om over de vrienden te klagen; tsgen God zijn die klagten gerigt, die, niettegenstaande zijne vroomheid, zoo met hem handelt en niet tot zijne regtvaardiging opdaagt; en 2°. zijn gemoedstoestand, die hem tot klagen aandrijft, en waarin hij zich ook wel eens een woord kan laten ontvallen, (lat (VI vs. 26) met versehooning moet ontvangen worden, is, ingevolge zijn lijden, zoodanig, dat wel ieder de begeerte om te spreken en te klagen, als eene aan dien toestand eigene behoefte, billijken moet; om dit te erkennen heeft men hem slechts aan te zien (vs. 5).
Vs. 5. Verdomt. — Be hand n op d. m. Dit drukt geen verzq|ek of wensch uit, maar eene verwachting van 'tgeen gebeuren zal, indien de vrienden voldeden aan 't verzoek van op zijn toestand wel acht te geven en alzoo hem aan te hooren.
Vs. 6. Verwacht Job (vs. 5), dat hetgeen hij zeggen zal, de vrienden zal tot zwijgen brengen; hij kan er zelf ook niet aan denken, zonder dat hem geest en ligehaam daardoor ontroerd worden.
Vss. 7 —19. Dit is het, waaraan hij niet zonder ontroerenis (vs. 6) denken kan, en wat den vrienden het zwijgen gebiedt.
Vs. 7. Het tegendeel van 'tgeen Zophar beweerde XX vs. 5. Zie ook Jerem. XII vss. 1, 2.
Vs. 8. Hoe geheel anders gaat het hun met hunne kinderen, dan het mij geschied is! Zie ook vs. 11.
Vs 9. Zie hoe Eliphaz XV vs. 20 enz. en Bildad XVIII vs. 5 enz. en Zophar XX vs. 6 enz. het tegenovergestelde beweerden. Verg. Klaagl. Ill vs. 1.
Vs. 11. Hoe grooter getal van kinderen, hoe grooter zegen.
Vs. 12. Dezelfde muziek-instrumenten (vergel. XXX vs. 31), die Gen, IV vs. 21 en XXXI vs. 27 vermeld worden.
Vs. 13. Zij ondergaan geen lang en moeilijk sterven. Zonder doodstrijd ver-
■
143
laten zij het leven. Na een lang en gelukkisr leven valt zelfs het sterven hun ligt. Zie daarentegen XV vs. 32 en XVIII vs. 13.
Vs. 16. Niet vs. 7 is de algemeene stelling, die vervolgens in bijzonderheden uitgewerkt wordt, maar vs. 1611 ('twelk tevens nazin is van vss. 14, 15) is het algemeene, waarin de voorafgaande bijzonderheden zaamgevat zijn. — Doch ver enz. Al zijn juist de goddeloozen zoo gelukkig, 't is er ver van daan, dat ik hunne grondstellingen zou willen deelen; neen, veel liever vroom en, bij mijn vroomheid, diep ellendig! Als in 't voorbijgaan, maar ter juister plaatse, geeft Job, om een beteren dunk voor zich bij de vrienden te gewinnen, hier een blik in zijn hart, als 'twelk, niettegeiistaande zijne ervaringen omtrent der boozen voorspoed, hunne wegen steeds verfoeid had en, in weerwil van alle rampen, die hem op 't pad der godsvrucht getroffen hadden, verfoeijen bleef.
Vs. 17. Hoe dikwijls. Gij zegt dat het zoo dikwijls, — dat het altijd gebeurt, maar — hoe dikwijls gebeurt het? = het gebeurt ja, maar zoo dikwijls niet! Niet wat gij beweert maar juist het tegenovergestelde heeft in den regel plaats! — Lamp. Zie XVIII vs. 5. — Verderf. Zie XVIII vs. 12. — De maat. Zie XX vs. 29.
Vs. 19—22. In de overtuiging, dat zij met zijn beweren (vs. 7 —19) behooren in te stemmen, snijdt Job hier de uitvlugt af, die hij als de hun eenig mogelijke van de vrienden voorziet. Hij ontkent niet voor zich zeiven, dat de kinderenen nakomelingen vaak de wrange vruchten moeten smaken van wanbedrijven der voorouders, terwijl deze zelvcn van die bittere gevolgen hunner euveldaden vrij gaan; dit ontkent hij zoo min, als hij vss. 17, 18 ontkend heeft, dat de boozen in dit leven ook wel zei ven moeten maaijen, wat zij zaaiden, maar hij wil de vrienden niet toelaten van eigen grondstelling af te wijken. De zin is dus: kunt gij niet loochenen, wat ik zoo even (vs. 7 enz.) beweerd heb; gij meent misschien te zeggen: „Ja, maar — de kinderen der goddeloozen zullen dan toch de straf ondergaan!quot; doch neen, volgens uwe eigen redeneringen tot hiertoe, moeten niet de kinderen, maar de goddeloozen zélven, door Gods toorn bestormd worden (vs. 19i), 20); want wat hebben dezen, als zij gestorven zijn (vs. 21), nog met hun huis te maken? Wat weet of leed hebben zij dan nog van hunne kinderen? Zie ook XIV vs. 21. Verg. Deut. VII vs. 10; Jerem. XXXI vs. 29; Ezech. XVIII vs. 2.
Vs. 22. Het indenken van der vrienden meening, betreffende 'tgeen Gods regtvaardigheid in de lotsbeschikking der menschen past, — eene meening, die hen tegenover de stem der ervaring, welke iets geheel anders leert, zelfs tot de onwaardige uitvlugt van vs. 19quot; dwingen moest, verwekt bij den lijder een gevoel van verontwaardiging, In dit gevoel zegt hij: zal iemand opstaan enz. Dit schenen de vrienden wel van zin te zijn. Het is, zegt Job, eenmaal niet anders, dan dat, terwijl de vromen met onspoed op onspoed bezocht worden, de goddeloozen zoo vaak tot hunnen dood toe voorspoedig zijn. Het is zoo, onder het bestuur van dien hoogen God, aan wiens goed oordeel zelfs de hoogste geesten (IV vs. 18; XV vs. 14; XXV vs. 2) onderworpen zijn. De vrienden echter blijven halstarrig beweren : dat voorspoed den vrome en dat den goddelooze rampspoed beschoren is ; en dit beweren ze in het gevoelen, dat alleen zulk eene lotsbedeeling met Gods regtvaardigheid overeen komt. Schenen hunne redeneringen er dan niet op aangelegd , om God zeiven te leeren: hoe Hij doen moest om regtvaardig te handelen?
Vs. 23—-27. Met zijn beweren (vs. 7—19) wil Job niet geacht worden te ontkennen, dat het goddeloozen ook wel eens zeer kwalijk gaat (verg. vs. 17), noch ook te beweren: dat zich geen voorbeelden van welvaart bij vromen laten aanwijzen. In den dood, zegt hij hier, wordt de eene mensch aan den anderen gelijk; maar anders, de een (hetzij goddelooze, hetzij vrome) sterft te midden van welvaart en overvloed, en de ander (hetzij vrome, hetzij goddelooze) sterft te midden van ellenden. In dit gezegde, waarmede Job zijne tegenstelling, (die anders ook wezenlijk boven de mate der waarheid scherp zoude gesteld zijn,) reeds
144
meer dan nog vs. 17 geschied is, matigt, terwijl liij de nog onbewimpelder en nadrukkelijker beperking daarvan vooralsnog tot later bewaart, — in dit gezegde, waarmede hij zich tegen valsche voorstelling van zijn gevoelen dekken wil, moet natuurlijk datgene den vrienden het meest tegenstaan, 'tvvelk de hoofdzaak is van al het thans door hem gesprokene, dat het namelijk ook goddeloozen voorspoedig gaat. Daarom komt hij nu ook aanstonds weer hierop in het bijzonder terug.
Vs. 37. De uitvlugt is afgesneden (vs. 19—22); er is echter nog iets anders te bestrijden. De vrienden zullen het uiterste doen, om bij hun gevoelen te kunnen blijven. Zij kunnen nog altijd de waarheid zijner voorstelling brutaal weg ontkennen. Zouden zij dat in hunne verlegenheid niet doen?
Ys. 28. Waar — waar. Wijs ze eens aan, als gij kunt! Ze zijn nergens duurzaam dan alleen in uwe verbeelding. Gij raast! Verg. VIII vs. 22; XV vs. 34; XVIII vss. 18 , 21.
Vs. 29. Bie weg en pad bemandlen. Men deuke hier vooral aan bereisde lieden, die, op vele en verre togten, veel menschen en wederwaardigheden van menschen hebben leeren kennen.
Vs. 30 — 34. Niet slechts vs. 30, maar ook vss. 31, 32, 33, schijnen als getuigenis der wandelaars (vs. 29) te moeten aangemerkt worden. Job kleedt hun aller getuigenis echter in zijn eigen woorden. Deze aangevoerde getuigenis spreekt van het welvaren der goddeloozen nog sterker, dan Job het tot hiertoe gedaan heeft. Niet alleen toch, dat zij gewoonlijk en in gewone tijden (vs. 7—19) voorspoedig zijn, maar zelfs ten dage van algemeen onheil, — ten tijde eener algemeene ondervinding van Gods verbolgenheid, als : bij heerschende ziekten, oorlogen, hon-gersnooden, worden de boezen gespaard (vs. 30). En het is zelfs niet zóó, dat boo/.en en goeden eens als gelijken in hetzelfde stof des doods nederliggen (vs 26), maar het is de goddelooze, die ook nog na zijnen dood geëerd wordt (vss. 32, 33).
Vs. 31. De zin der gevolgde overzetting is: 't Is God, diehetalzóó (vs 30) beschikt. Wie zou schaamteloos genoeg zijn, om Hem van deze Zijne paden (daden, handelwijze) een verwijt te maken ? Wie zal het Hem vergelden = Hem daarover bestraffen? Wat God doet, dat doet Hij straffeloos, vrijmagtig, zonder verantwoording schuldig te zijn of die te geven. — Ik weet intusschen niet, of het niet beter is dit vs. aldus over te zetten:
Wie zou hem om zijn paan in 't aangezigt verklagen ?
Hij doet wat Hem behaagt; en wie vergeldt het hem?
D. i. wie durft, ten dage des onheils tegen den goddelooze beschuldiging inbrengen en hem zeggen; dat hij verdiend had mede daardoor getroffen te worden ? leder ontziet, — ieder vreest hem. Hij doet, zelfs ten tijde der wraak, wat hij maar wil; en wie straft hem daarvoor? Geen mensch; zelfs God niet!
Vs. 32. Een geheel ander lot is zijn deel, dan Bildad (XVIII vs. 17) beweerd heeft. — Houdt hij wacht. Hier schijnt te moeten gedacht worden aan een monument op 's boozen graf, 't welk zijn naam, aanzien en daden vermeldt en waarin hij alzoo boven zijn graf voortleeft. In Egypte plagt men een beeld van den gestorvene in de grafspelonk te plaatsen.
Vs. 33. Begraven in een vruchtbaar, welig dal, verlustigt hij zich als het ware ook in het graf nog, iu het plantsoen, dat om zijne groeve bloeit. — Be wereld enz. Niet allen deelen de gezindheid, door Job vs. 1011 uitgesproken; de goddelooze heeft daarentegen vele navolgers. En gelijk de wereld hem navolgt, zoo zijn ontelbare scharen zijne voorgangers op 'tzelfde pad geweest. — Of behelst dit vs. de beschrijving eener prachtige lijkstatie, waarbij de lijkkoets zoo door een grooten sleep van menschen gevolgd, als door een schaar van rouwklagers voorafgegaan wordt? Jn dit geval luide het:
145
Der dalen kluiten zijn hem zelfs ten welbehagen.
De wereld vólgt, terwijl hij grafwaarts wordt gebragt,
En welk een schare zien wij vóór hem henentreden Naar 'thuis des doods! 't Getal wordt waarlijk uiet geteld.
Vs. 34. Na aftrek van al uwe ijdele, onware beweringen, blijft er va.u uw spreken slechts kwaadwilligheid jegens mij overig.
HOOFDSTUK XXII.
Vss. 2, 3. Vergel. wat later ook Elihu zegt XXXV vs. 5—8.
Vs. 3. Elipliaz is van de noodwendigheid der betrekking tusschen vroomheid en voordeel zóó doordrongen, dat Job met de bewering van der vromen onspoeden, hem voorkomt te beweren: dat de vrucht hunner vroomheid, welke iiij (Eliphaz) meent, dat toch iemand ten goede moet komen, door God voor zich ten bate genomen wordt.
Vs. 3. De vraag vs. 3a, als in verontwaardiging gedaan, wordt hier in een op Job toepassenden vorm, met ironie herhaald, en moet alzoo dienen om de, vs. 2'', door Eliphaz apodictisch als de waarheid uitgesproken stelling te staven.
Vs. 4. Meent gij, dat God van iemand voordeel, dan zeker ook, dat Hij van iemand schade hebben kan. Meent gij soms ook dat God schade van u ducht en u daarom zóó bejegent? Verg. VII: 12.
Vs. 5. Waarin anders, dan in uwe groote boosheid kan de oorzaak van uw bitter lijden liggen? Brengt de vrome alleen zich zei ven voordeel toe; rampen zijn ook alleen de vrucht van eigen goddeloosheid.
Vs. Ö. Verg. XXIV vss. 3, 9. Zie Exod. XXII vs. 25 enz. Lev. XIX vs. 13 ; Dentr. XXIV vs. 10—15.
Vs. 8. Waarschijnlijk een spreekwoord. De toepassing op Job is duidelijk. Verg. XX vs. 19.
Vs. 9. Verg. XXIV vs. 3; XXIX vs. 13. Zie Exod. XXII: vs. 21 enz. Deutr. XXIV vs. 17 en XXVII vs. 19.
Vs. 10. Strikken. Verg. XVIII vs. 8 enz. Door Jobs rede geprikkeld (vooral wel door zijn gezegde XXI vs. 2?) heeft Eliphaz den lijder reeds vele misdaden ten laste gelegd; en die alle, onbewezen en zonder grond. Zulk een ijver voor de eere Gods als hij hier aan den dag legt, is helaas, nog de wereld niet uit!
Vs. 11. De zin is: wat behoef ik er meer van te zeggen? Gij ziet zelf' immers duidelijk genoeg waartoe het met u gekomen is I — Zeker, in wat ellende hij verkeert, gevoelt en weet Job zelf beter dan iemand, maar dat het, zooals Eliphaz bedoelt, ten gevolge van euveldaden, hiertoe met hem gekomen is, dit juist ontkent hij met alle magt. Duisternis — tcatercloed. Beelden van allerlei onheilen. Verg. XXVII vs. 20; XI vs. 16.
Vss. 12, 13. Hoe hoog en hoe groot is God! En toch hoe klein schijnt Hij u te wezen! Wat hebt gij van Hem lage gedachten!
Vss. 13, 14. Zie Ps. X vs. 11; Jer. XXIII vss. 23, 24; Ezech. VIII vs. 13
As. 13. Zegt gij enz. Dit is noch naar de letter, noch naar den zin door. Job gezegd. Door zijn vooroordeel verblind, heeft Eliphaz den lijder niet verstaan eu dicht hij hem nu gevoelens toe, die hem geheel en al vreemd zijn en waarvan hij gruwt. Hij laat het zelfs voorkomen, alsof Job gezegd had: dat Godsi daar boven de wolken gezeten, zich met de dingen dezer aarde niet moeit, ja die niet eens zien kan. i . :
10
146
Vss. 15, 16. Daar Eliphaz het oog heeftop eenen vloed, waarin voor eeuwen geleden geheel een boos geslacht ten gronde gegaan is, denken we als van zelf aan den zondvloed ten tijde van Noach. Op grond van 'tgeen hij vss. 13, 14 als Jobs gevoelen voorgesteld heeft, schrijft de spreker hem hier dezelfde gezindheid toe, als dien ongeregtigen lieden. Verg. Gen. VI vs. 13 en 1 Petr. Ill vs. 20.
Vs. 16. Vóór zijn tijd. Het tegendeel van Jobs bewering XXI vs. 13.
Vs. 17a. Wijk van ons. Dit ziet op XXI vs. 14; waar Job beweerd heeft: dat zij juist, die zulke laai tegen God durven voeren, doorgaans voorspoedig zijn.
Vss. 17b—21. De zin is: Gij zegt: „Wat straf laat God hen op deze godde-looze verwatenheid ondervinden? Hij vervult integendeel hunne huizen met Zijne gaven! Maar hoezeer de voorspoed het deel der goddeloozen pleegt te zijn; verre nogtans van mij dat ik hun spoor zou willen betreden!quot; (Vss. 17b—19 verg. met XXI vs. 16). Maar, zie uit dit voorbeeld (vss. 15—17''), dat de goddeloozen de verdiende straf ondergaan. De vromen echter hebben zich over niets te ontzetten (XVII vs. 8), en er is voor hen niets om van te sidderen en te beven (XXI vs. 6); integendeel, de godvruchtigen verblijden zich, en juichen om het strafgerigt, dat aan den goddeloozen voltrokken wordt (vss. 19, 20).
Vs. 20. Deze woorden, met welke de vromen voorgesteld worden, hunne blijdschap over den ondergang der goddeloozen te uiten , zijn tevens verdere beschrijving van dezer straf. — Onze vijand. Hij, wiens boosheid ons, naakten, moeden, hongerigen, weduwen, weezen (vss. 6—10) zooveel kwaads en leeds heeft aangedaan. — Wat hij achterliet. Niet slechts hij zelf, maar al, wat van zijne boosheid en geweldenarijen een blijvend gedenkteeken zou kunnen zijn. — lid vuur. Er is geen reden om te denken, dat dit woord op den ondergang van Sodom en Gomorrha doelt. Veeleer heeft Eliphaz daarop het oog, dat een gedeelte van Jobs rijkdom door vuur vergaan is. I vs. 16; XV vs. 34; XVIII ^s. 15; XX vs. 26.
Vs. 22. Het woord — Zijne reen. Eliphaz wil zeggen: de leeringen en vermaningen. welke God, door mij en door deze uwe vrienden, laat tot u komen. Zie XV vs. 11.
Vss. 24, 25. Dat hij Job als eenen onbarmhartigen vrek beschouwt, wien niets zoo dierbaar was als 't bezit van goud en zilver en wereldsch goed, heeft Eliphaz vss. 6—10 zoo duidelijk mogelijk gezegd. Daarmede strookt de vermaning, om het goud als stof te achten en aan het goud van Ophir zijn hart zoo min te hechten, als aan zand en kiezelsteen, maar om daarentegen God te zoeken, als het hoogste goed, en den vrede en de gemeenschap met Hem boven alle goederen der wereld lief te hebben.
Vs. 24. Ophir. Het goud van Ophir wordt meermalen als het zuiverste en kostbaarste vermeld. XXVUI vs. 16; Ps. XLV vs 10. Omtrent de ligging van Ophir zijn de gevoelens zeer verdeeld. Het lag volgens sommigen in Peru (Z.-Ame-rika), volgens anderen op Malabar (O.-lndië); nog anderen meenen, dat 'aet omtrent Sofala (in Afrika, tegenover Madagaskar) of in Zuid-Arabië (aan (ie straat van Babel-Mandeb) zal gelegen hebben. Welligt is het een gedeelte der oostkust van Arabic. — Het goud van Ophir (dat hier bloot Ophir genoemd wordt) komt in Israels geschiedenis niet voor Salomo's tijd ter sprake (1 Kon. IX vs. 28). Wie zal echter beslissen hoe lang het reeds vroeger in de noordelijke deelen van Arabic en in Palestina kan bekend geweest zijn ?
Vs. 27. Vice geloften zult gij betalen — Gij zult erlangen, wat gij met gelofte begeerd hebt = Gij zult ondervinden, dat God uwe gebeden verhoort. Verg. XIX vs. 7.
Vs. 28. Wat gij u voorneemt, zal u wel gelukken. Uw levenspad zal door het licht des voorspoeds beschenen worden.
Vss. 29, 30. Bekeert gij u tot God, om Hem lief te hebben, als uw hoogste goed; op uwe voorspraak zal God alsdan zelfs vernederden verhoogen en om der
147
wille van de reinheid uwer handen aan schuldigen genade bewijzen.—Zie XLII vss. 7 , 8, 9, wat aan Eliphaz zeiven en aan zijne vrienden, op voorsf-raak van Job , wedervaren is !
Vs. 2—8. Zoo blijft. Alsof hij die reeks van beschuldigingen, door Eliphaz ioo even tegen hem ingebragi;, niet eens gehoord heeft, klaagt Job slechts hierover, dat zijne vrienden nog steeds, gelijk vroeger (bijv. XV vs. 2 enz.) zijn klagen als weerbarstigheid en opstand tegen God blijven uitkrijten en van hem vorderen, dat hij (alsof hij dit dan met zijne hand doen kon) zijn klagten onderdrukken zou. Dit brengt hem weer tot wenschen, als hij reeds vroeger (IX vss. 34, 35; XIII vss. 3, 15 enz.) ontboezemde, om namel. niet ten overstaan van mensehen, maar voor Gods aangezigt zijne zaak te mogen verdedigen; als wanneer hij ook (vs. 5) Gods antwoord met eene aandacht en rustigheid vernemen zou, welke hij aan de reden der vrienden niet bewijzen kon.
Vs. 6. Job verklaart zijnen wensch nader. Het is ver van hem te begeeren; dat God zich in de heerlijkheid Zijner almagt zou tegenover hem plaatsen en naar Zijn alvermogen met hem handelen zou. Dit, wil hij zeggen, kan mijne bedoeling niet zijn. Voor de openbaring van Gods magt zou ik aanstonds moeten verstommen en zwichten. Maar wat ik begeer is dit, dat Hij als een billijk regter op mij acht sla en mij geduldiglijk aanhoore. Verg. IX vss. 19, 34, 35 en XIII vss. 21, 22.
Vs. 10—13. Voorwaar. Al is mijn wensch, om Gods aangezigt te vinden, vergeefsch en zie ik, om Hem te ontmoeten, vruchteloos naar alle kanten uit (vss 8,9); Hij kent mij evenwel! M. i. zegt Job hier niet: dat God zich aan hem niet wil te vinden geven, omdat Hij hem dan, uithoofde zijner alzoo gebleken op-regtheid en onschuld, zou moeten vrijspreken; wat hij nu eenmaal niet doen wil. Maar, gelijkerwijs XIX vs. 25 enz. zoo troost de lijder ook hier als 't ware zich zelf daarmede, dat God in allen gevalle zijn hart en zijne wegen kent. En, terwijl hij zich voor God noch mensehen regtvaardigen kan, is het hem behoefte om, met verwijzing op den Kenner van zijn hart en zijne wegen, wederom aan de vaste bewustheid zijner ongeveinsde en volstandige godsvrucht lucht te geven.
Vs. 12. Ver hoven mijn besluit — ver boven eigen wil en zin en lust.
Vs. 13. Hoewel ik zoodanig (vss. 10—12) ben en Hij mij als zulk een' kent (vs 10); Hij behandelt er mij niet anders om. En al, wat Hij in den zin heeft, dat zal Hij volvoeren. Zie IX vs. 12; XI vs 10.
Vs. 14. Vergelijk X vss. 13—18.
Vs. 15. Daarom. Omdat God nog veel dergelijks, als waarmede ik reeds bezocht ben, tegen mij in den zin heeft en dat alles mij zeker overkomen zal (vs. 14).
Vs. 16. Nadere beschrijving van den vs. 15 vermelden gemoedstoestand; waarbij de lijder tevens uitdrukt, dat God als Almagtige met hem handelt. Verg. Aant. op vs. 6. Hij merkt zichzelven aan, als ten speelbal aan de willekeur eens almagtigen weerpartijders.
Vs. 17. Met zinspeling op het woord van Eliphaz XXII vs. 11, zegt Job: waarlijk ik ken de duisternis wèl, waarvan ik omringd ben, — ik weet maar al te wèl hoedanig (vs. 14) mijn lot is! 't Is echter niet dit op zich zelf, maar Gods ondoorgrondelijk plan met mij onschuldige, dat mij 't harte sidderen en versagen doet, — Kon Job (XXI vs. 6) aan den voorspoed der goddeloozen niet denken, zonder dat ligchaam en geest hem van ontroerenis aangegrepen werden
148
hoe zou hij, bij de levendige bewustheid zijner godsvrucht, vooral zijn eigen, ellendig lot anders, dan met ontzetting wegens de handelwijze Gods, gadeslaan?
HOOFDSTUK XXIV.
Vs. 1. Tegenover het beweren van Eliphaz (XXII vs. 15—21) en van de vrienden in het algemeen, stelt Job hier weder (verg. XXI vs. 6 enz.) de bewering van juist het tegendeel. — Een dag der wraak - een dag, dat God aan zijne vijanden wraak oefent, d. i. hen duchtig straft.
Vs. 3. De palen van 't erf. Deut. XIX vs. 14 en XXVII vs. 17; Hos. V vs. 10; Spr. XXII vs. 28 en XXIII vs. 10.
Vs. 3. Verg. XXII vs. 9. Zie ook Dent. XXIV vss. 6, 10.
Vs. 4. Stooteu ze. Van den openbaren weg, waarop ieder regt heeft om te gaan, dringen zij den arme af. Zij loopen hem, in hunnen hoogmoed, uit den weg. Uit vrees voor hunne geweldenarijen, durft de geringe man zich niet op hetzelfde pad met hen bevinden. — Verbergt. De armen en ellendigen, die in den lande zijn, verbergen zich de een met den ander; zij durven in de nabijheid dier trotsche en hebzuchtige geweldenaars niet blijven, maar begeven zich naar de wilde woestijn, waar zij met hunne kinderen een allerellendigst leven leiden, (vs. 5—9). De nu volgende beschrijving heeft ten doel de slechtheid van god-deloozen voor te stellen, die het leven van anderen tot dat van ware vagebonden verlagen, en schijnt eene teekening te zijn naar het loven. Welligt werden ook de oorspronkelijke bewoners van Uz en omstreken, door overmagtige horden, onder hebzuchtige aanvoerders, opgejaagd, uit hunne bezittingen verdreven en, waar zij het waagden zich te vertoonen, steeds vijandig bejegend, en zwierven zij alzoo, als holbewoners in de noord-Arabische woestijnen rond; niet ongelijk aan de ook ten onzent bekende Zigeuners. Zie ook XXX vs. 1—8 en de Aant.
Vs. 5. Hoe zij. Nam. die ellendigen, die zich uit vrees voor de onderdrukkers versteken. — IImi werk. Dit kan natuurlijk in niets anders bestaan, dan in het lezen van bezieën en eetbare kruiden, die ze in de woestijn zoeken, en in rooven en stelen, waar zich de gelegenheid hiertoe aanbiedt. — Woudezels. Dit beeld bevat niets smadelijks. De vergelijking met eeneu os of met eeneu ezel, dieren, die tot de voornaamste en nuttigste bezittingen behoorden, was voor den Oosterling zelfs iets vereereuds. Homerus vergelijkt eenen zijuer dapperste helden met eeneu ezel. Eu de stervende Jakob beleedigde zijnen Issaschar gewis r.iet, toen hij hem zegende, als een sterkgebeende ezel, nederliggende tusschen twee pakken (Gen. XLIX vs. 14). De overeenkomst tusschen de in den tekst beschreven ellendigen en woudezels bestaat hierin, dat deze dieren eveneens in eenzame wildernissen hun voedsel zoeken, en daarbij ook in troepen omzwerven, terwijl zij almede zeer schuw zijn.
Vs. 7. Met hunne kleeding en deksel is het even jammerlijk gesteld als met hun voedsel. Zij zijn niet meer in staat om zich kleeding of deksel aan te schaffen. Het opperkleed diende den arme en den reizende des nachts tot deksel. Daarom moest het gepande kleed bij zonsondergang aan den arme teruggegeven worden. (Exod. XXII vss. 25, 26; Dent. XXIV vss. 12. 13.) Ook onder den bloo-ten Oosterschen hemel slaapt men ongedekt niet zonder levensgevaar.
Vs. 8. Uit liet dal, waar die naakten zich, door de bergen, tegen wind en koude nog eenigzins zoeken te besehutten, worden zij verjaagd door de berg-stroomen. Zie Aant. VI vs. 15. Hun eenig toevlugtsoord is dan een of ander hol in een harde, kille rots.
149
Vs. 9 —13. Niet minder hard is in land (vss. 10, 11) en in stad (vs. 12) het lot van die armen, die, als onder de meer regtstreeksche mag,1 van de goddeloozen gekomen, niet naar de woestijn ontwijken konden.
Vs. 9. Ontscheurt zelfs weesjes. Jonge kinderen, — zuigelingen zelfs, wier vaders overleden zijn, ontnemen zij aan de moeders met geweid; hetzij o;n deze daardoor tot het voldoen eener bij hen gemaakte schuld te dwingen, of om zich die kinderen ook buitendien tot slaven te bemagtigen.
Vs. 10. Waar hun schouder enz. Terwijl die armen, in het zweet huns aansclüjns, de garven graans dier rijken torschen en bezorgen, gunnen deze hun geen mondvol broods daarvan, mf.ar laten zo hen honger lijden. Verg. Deut. XXV vs. 4.
Vs. 11. Gelijk die wreeden den arme laten honger lijden, onder het dragen der schoven, zoo laten zij hem ook niet toe zijnen dorst te laven aan het sap der druiven of der olijven, welke hij, tussehen de muren dienstbaar man, staat uit te persen.
Vs. 12. Maar op hm enz. God komt die mishandelden, gewonden, stervenden niet te hulp, maar laat de goddeloozen ongestraft met hen doen, wat zij willen!!
Vs. 13 —18. Degenen, die hier beschreven worden, zijn niet minder slecht dan de tot hiertoe beschrevenen. Die eersten bedrijven hunne onbarmhartigheden en geweldenarijen ten minste nog in hot openbaar, maar de nu beoogden zijn ten volle kinderen der duisternis.
Vs. 13. Zijnen wey — zijn paan. Namel. de weg, de paden des lichts, 't Is enkel nacht en duisternis, waarvan zij weten willen en waarmede zij vertrouwd zijn.
Vs. 14—17. Zulk een kind der duisternis treedt tegen hot aanbreken van den morgen als moordenaar, of bij het avondgraauwen als overspeler, of in den naeht als dief op weg.
Vs. 14. Eer 't daglicht. Tegen den morgenstond, als wanneer de arme en nooddruftige, om wiens leven het hem te doen is, zich roods op weg bevindt naar zijn arbeid, en er overigens nog goon menschen op pad zijn, die zijn opzet verhinderon of daarvan getuigen kunnen. Ook neemt do moordzuchtige wel, even als een dief, den naeht to baat.
Vs. 15. Zie Spr. VII vs. 9.
Vs. 16. In groote wereldsteden, als bijv. Londen, heeft men ook nog een slag van dieven, waarvan men schier zonder oenigo overdrijving zeggen kan: dat zij het daglicht niet kennen. Ook dezen houden zich bij den dag in hunne kelders en holen schuil. Zoo blijven zij 't best onbekend.
Vs. 17. Hun. Niet alleen den dieven (vs. 16) maar die allen, die 't licht schuwen (vs. 13 enz.). Wat voor andoren het lieflijk morgenlicht is, dat is voor hen de zwarte nacht. Zij beminnen de duisternis als hun morgenlicht en kennen die duisternis, die anderen schrik aanjaagt, zóó van nabij, — zoo door en door, dat zij zich daarin even gemakkelijk bewegen, als andere menschen in het licht dos daags.
Vs. 18—22. Men vatte dit niet op, alsof Job hier zijn eigen gevoelen over het lot der goddeloozen voordraagt. Dat hij daarvan ook hier hetzelfde beweren zal als XXI, heeft hij reeds vs. 1 en vs. 12 te kennen gegeven. Op zijne tee-kening van der goddeloozen gruwzaam bestaan, laat hij nu allereerst (en dit op zulk eene wijze, alsof hij zelf, argeloos, door het natuurlijke der zaak, dat zulke booswichten ook geduchte straf ondergaan, er toe kwam, om met zijne vrienden overeen te stemmen en — hun de overwinning in handen te geven), eene voorstelling volgen van het lot, dat hen, naar der vrienden meening, te wachten staat, om straks (vs. 22 enz.) zijn eigen gevoelen hier tegenover te plaatsen. Zijne rede is fijn ironisch en heeft ten doel om de meening der vrienden, door bloote voorstelling daarvan, te bespotten en daarmede de kracht van Eliphaz voorbeeld (XXII vss. 15 — 18) te niet te doen.
150
Vs. 18. Geen water. Hij vloeit weg als water; hij gaat met snelle schreden den ondergang te gemoet. — Wijnberg. Het is voor hem niet:
Alle onrust is vergeten;
Elk onder eigen wijnstok
En eigen vijgelomraer,
In zoete rust gezeten .... (Micha. IV vs. 4)
maar van zijn wijngaard, waar hij de ellendigen, die zijne druiven persten (vs. 11) zoo onbarmhartig behandelde, en van al zijn goed, waarin hij eens zijn lust vond, wordt hij beroofd.
Vs. 21. Vergel. vs. 3 en vs. 9 van dit Hoofdst.
Vs. 22. En toch. Zóó (vs. 18—22) spreekt gij; en toch, hoe geheel anders is hetgeen inderdaad pleegt te gebeuren! — 7 Ergste vreezeti. Job ontkent niet, dat geweldenaars of tirannen, d. z. in het algemeen de goddeloozen, over welke hij gesproken heeft, soms in zoo bange nooden en zoo groote gevaren komen, dat ze den ondergang schijnen nabij te wezen en aan hun leven wanhopen; maar, zegt hij, wat gebeurt er, ook dan zelfs, verder nog weer met hen!
Vs. 23. Verg. X vs. 3.
Vs. 24. Een oogenblik. Zie de Aant. XXI vs. 13. •—- Halmenhoo/d. Zie V vs. 26. Zij sterven niet vóór hun tijd, maar na een lang leven, waarin Gods oog hen bewaakte en Zijn arm hen beschermde en oprigtte, slapen zij, vrij van allen doodstrijd, zachtkens in. Gelijk het rijpe graan door den sikkel, ia een oogwenk, geveld wordt, zoo hebben ook zij het voorregt van eerst op welgerijpten leeftijd, en dan door een rasschen dood, te worden weggenomen. Verg. XXII vs. 16.
Vs. 25. Ik heb, zegt Job, ik heb u thans üw gevoelen en het mijne duidelijk voorgesteld. Indien gij nu nog meer in het midden brengen wilt; bewijs dan, dat hetgeen ik van het lot dier goddeloozen beweer, met welke gij mij gelijk stelt, niet waar is! — Hij spreekt in de overtuiging, dat de vrienden voor fle kracht zijner reden zwichten moeten. Dit besluit heeft alzoo iets zegevierends, en 't heeft dit met regt. Bij zijne onwankelbare bewustheid toch van onschuld, is Job van het onbillijke van der vrienden bewering volkomen zeker, en hij heeft de getuigenis eener ervaring aan zijne zijde, welke hij niet aannemen kan, dat de vrienden steeds zouden loochenen. Welligt mogen we ons hierbij voorstellen dat Job, reeds bij 't geen hij XXI vss. 27—34 sprak, aan de gebaren en het gelaat althans van Bildad en Zophar heeft kunnen zien: dat zij in hun gevoelen begonnen te wankelen en genegen werden, om de waarheid en de kracht zijner opmerkingen te erkennen.
HOOFDSTUK XXV.
Vs. 2. Heerschappij en vrees. Eene heerschappij, waardoor Hij Zijnen hemel-lingen het diepst ontzag voor zich inboezemt, en waarom ook op aarde allen niet dan met de hoogste eerbiedigheid tot Hem mogen opzien. — Beschikt Hij vree. Handhaaft Hij vrede, orde, harmonie. And. Herstelt Hij den vrede onder de hemelsche wezens, als er oneenigheden tusschen dezen gerezen zijn; waarbij men denken kan aan een of anderen strijd van hemelligchamen of hemelsche magten. Verg. Aantt. Ill vs. 8; IX vs. 13. And. Doet Hij vergelding = laat Hij de hemellingen niet ongestraft, zoo ze misdoen.
Vs. 3. Benden. Gods benden of legerscharen zijn de hemellingen. — Wien
151
gaat enz. Hop j^root het fjetal zij der wezens, die Gods legerscharen uitmaken; over elk van deze gaat het licht Zijns aanschijns, het licht Zijner heerlijkheid op. Hij spreidt voor die allen Zijn majesteit ten toon. Veel waarschijnlijker dan dat hier bij het woord, gewoonlijk met licht overgezet, aan een hemelsch wezen zou moeten gedacht worden, 't welk in de dienst van God aan hemellingen, zoowel als aan men-schen, in Zijnen naam straf op hunne overtreding voltrekt, komt mij anders het gevoelen van hen voor, die hier de zon bedoeld achten, wier opgaan, door den Heer Matth. V vs. 45, als bewijs van Gods zorge voor allen geroemd wordt.
Vs. 4—6. Een van drieën: 1°. of Bildad heeft Job in zijne beweringen betreffende zijne onschuld nog niet begrepen; wat (XIV vs. 4) niet aannemelijk schijnt, 2°. of hij wil hem, wat waarschijnlijker is, niet begrepen hebben, om ten minste nog iets te kunnen zeggen; wat hij meent aan eigen eer verschuldigd te zijn, 3°. èf onthutst als hij is op Jobs uitdaging XXIV vs. 25, drukt hij zich niet zeer bepaald uit, als hij Jobs wenseh , om zich voor God te mogen verantwoorden , als een trotsche en verwatene begeerte wil ten toon stellen, alzoo toch de geringe mensch voor den hoogen God in elk geval gansch onrein is. Bovendien Bildad zegt niets nieuws, maar herhaalt slechts gedachten van Eliphaz en van Job zeiven. Verg. IV vs. 17 enz.; V vss. 6, 7, XIV vs. 4. Daarbij maakt hij zich zoo kort mogelijk van de zaak af.
Vs. 5. Maan—sterren. Men kan hieronder verstaan: bewoners van maan en sterren, dezelfden, die XV vs. 15 met den algemeenen naam van hemelen genoemd worden eu XXXVIII vs. 7 morgensterren heeten, d. i. hemellingen, die aan 's aard-rijks vroegsten morgen zich over de pas geborene verheugden. (Pareau). Niets evenwel verhindert hier aan den zigtbaren glans der hemelligchamen tc denken.
HOOFDSTUK XXVI.
Vss. 2, 3. Hoe trejiijk enz. Wat hebt gij daar uw best gedaan! En, wat troost en bemoediging, — wat leering eu teregtwijzing hebt gij mij, krachtelooze en onwetende, hierdoor aangebragt!!
Vs. 4. Aan wien enz. Tot wien spraakt gij toch ? Wien betroffen uwe woorden? Ik kan haast niet denken, dat zij tot mij gerigt waren; naardien zij die zaak niet betreffen, waar het thans onder ons op aankomt. — Wiens is wel de geest enz. Wat hooger geest mag er wel in u gevaren zijn? Hoe zou 't mogelijk wezen, dat gij uit u zeiven zulke verheven en grondige dingen zoudt voortbrengen! Job ziet hiermede waarschijnlijk ook op IV vs. 12 enz., en drijft geestigen spot met den man, die zoo even zich, in 'tgeen hij dan nog zeggen wilde, met eenige aan Eliphaz ontleende gedachten had moeten behelpen.
Vs. 5 enz. Vergelijk Jobs beschrijvingen IX en XII.
Vs. 5. Sidderen. Zelfs de bewoners der diepe onderwereld ervaren de tegenwoordigheid en de werking des hoogen Gods en huiveren — sidderen, van wege Zijne Majesteit, tot welke zij zich naauwlijks verstouten op te zien. — Diejgt; onder. De voorstelling is, dat het schimmen- of doodenrijk zich diep onder den bodem der zee bevindt.
Vs. 6. De spreker wijst hier niet meer alleen in de diepten der onderwereld, maar, als met plotslinge vlugt, verheft hij zich tevens naar den hemel, op God wijzende, voor wiens aanblik het in stikke donkerheid gehulde en voor des menschen oog ontzigtbare doodenrijk (X vs. 21 env.) met al, wat het bevat, naakt en bloot ligt. Dit vs. bevat de reden van het sidderen der schimmen vs. 5. Vera:. XXXVHl vs. 17; Ts. CXXXIX vs. 8; Spr. XV vs. 11.
Vs. 7. Over 't ijdel nam. Over die mateloos groote en ijle ruimte, waarin zich geen steunsel verheft, waarop het hemelgewelf rusten zou. — Het noorden staat
152
hier voor het gansche gewelf des hemels. Hiervan wordt het noorderdeel slechts genoemd, omdat dit, bevracht met ijs, hagel en sneeuw, als het zwaarste gedacht wordt, en het dus 't meest verwonderlijk is, dat dit zelfs boven de ijdele ruimte zijnen stand behoudt en niet neergedrukt wordt. — In V niet. In die ijdele, ledige ruimte, waarover het hemelgewelf uitgespannen is, hangt de aarde. Zij wordt aldaar door niets ondersteund eu valt evenwel niet uit de haar aangewezen plaats. — Deze dingen werkt God. Hij is hot, die het noorden uitspant = uitgespannen houdt, die de aarde ophangt = hangende houdt. Hoe onein-dig groot dus Hij, in wijsheid, magt en majesteit! — Vergelijk met de hier gegeven voorstelling die van IX vs. 6.
Vss. 8, 9. Wat wonder al mede van Gods almagt! Hij houdt een zwaren last van wateren iu de wolken, als in eeu dun lijnwaad, zaamgebonden. Zijne magt belet haar onder die zwaarte te bersten. En welk een heir van wolken, dat Zijne hand omsluit! Daar drijven zij tot voor Zijn hoogen hemeltroon; en'Hij houdt ze daar rondom zich gelegerd, zoodat zij Zijnen zetel voor aller aanblik bedekken. Zie Ps. CIV vs 3; Spr. XXX vs. 4; Am. 9 vs. 6;
Hij, die Zijn zetel vest in 's hemels opperzalen En 't aardrijk heeft gesticht voor Zijner dienrenheir.
Hij, die de wateren op d' aardboom neer doet dalen,
Nadat Zijn Woord hen tot zich opriep uit het meir;
Jehova is Zijn naam!
Vs. ]0. 't Schijnt hier dezelfde voorstelling te zijn, die we ook elders in de oudheid ontmoeten, dat namel. over of om het watervlak van den Oceaan, die het land omspoelt, op zekeren afstand van de kust, als het wr.re een cirkel getrokken is, als grens voor licht en duisternis. Buiten dien cirkel, en dus op dien afstand van de kust, is het overal en altijd donker. Het licht vertoont zich alleen binnen dien cirkel. God heeft in Zijne wijsheid licht en duisternis zoo naauwkeurig gescheiden, dat geen van beiden ooit de gestelde grens overschrijdt.
Vs. 11. Pilaren. Hiermede zijn de hooge bergen bedoeld, waarop de hemel schijnt te rusten. Nahum 1 vs. 4—7.
Vs. 12. Wat Gods kracht en wat wederom Zijn wijsheid doet, is hier bij tegenstelling geteekend. — Rahah zie IX vs. 13. De Rahab is hier genoemd als vertegenwoordigende alle in woest geweld losgebroken en, in hun woeden, ondergang- en verderfdreigende krachten.
Vs. 13. De Slang. Het sterrebeeld de Draak in het noordelijk halfrond, tussclien den grooten en kleinen Beer.
Hier glijt de groote Slang rondom met ronde krullen,
En schiet, gelijk een stroom, door 't grimmen en het brullen Der beeren. Vergilius. Vondel.
Deze Draak werd geacht zons- en maansverduisteringen te veroorzaker.. Wanneer echter de Draak, die niettemin gedurig herleefde, door God gedood werd, zoo schenen zon en maan weer in onbenevelden glans. Zie Aant. Ill vs. 8.
Vs. 14. Stipjes. Al, wat ik daar genoemd heb, is nog maar een zeer klein weinigje van den onmetelijken rijkdom der heeilijkheid Gods! En niet dan in slechts zwakken beelde, — niet dan met slechts zwakke, hoogstgebrekkige stemme kunnen wij dit vermelden. — Donder. De zin is: God spreekt met krachtige stem, ja als met eene stemme des donders tot ons, van al Zijne verbazende werken; maar wie verstaat Zijne stem, zoodat hij wat God zelf zegt, op waardige wijze kan wedergeven? Wie verstaat, wie kent, wie somt dat alles op, waarin God zelf van Zijne
153
heerlijkheid getuigt? — Onze betrachting van Gods werken is onnut, zoo we niet tot de slotsom komen, dat zij ons bevatten en ervaren ver te boven gaan en zoo groot en zoo verheven zijn, dat we daardoor als 't ware verblind worden. (Calvijn).
HOOFDSTUK XXVIL
Vs. 1. Spreuk (Masjal, zinrijk gezegde, spreukdicht, zegelied). Zoo heeten deze en de volgende rede van Job; daar zij het tot hiertoe gezegde in bij uitnemendheid dichterlijke trekken zamenvatten, voor zooveel noodig nader bepalen, en daaraan de kroon op zetten.
Vs. 2. Zoo waar. Wat Job bezweert, volgt in vs. 4. — Vs. 3 is een tusschenzin. — Lie mij mijn regt enz. De bedoeling is: dat God zijn regt, voor der menschen oog, van hem weggenomen heeft; weggenomen dus, in zoover als hij, op grond zijner rampen , ten onregte voor een goddelooze gehouden werd.
Vs. 3. De zin is: ja nog kan ik zoo moedig en krachtig spreken. Hoe zwaar door 't leed geprangd; ik behoef niet als gij te zwijgen. Wat u ook reeds gebleken is; mijn geest is nog in volle kracht en heeft van zijne vaardigheid niets verloren. Verwondert u dus niet, dat ik nog voortga. Gij dacht misschien, dat nu gij zwijgen moet, ik ook maar gaarne er het zwijgen zou toe doen; doch neen! — Adem Gods -- de adem, de geest, dien God mij gegeven heeft. Gen. II vs. 7.
Vs. 4. Zoo waar God leeft (vs. 2), ik heb alleen de waarheid lief en huldig haar, in 'tgeen ik ook nu weer (vss. 5, 6) van mijn onschuld betuig.
Vs. 5. Toe zou geven. Namel. in 'tgeen gij van mij, als van een goddelooze, beweert.
Vs. 6. Geen mijner dagen. Mijn hart is zich bewust, dat aan geen mijner levensdagen een van die gruwelstukken kleeft, welke gij mij toedicht.
Vs. 7. Dit is niet zonder zinspeling op de vrienden. — Ik ben niet een goddelooze, maar mijn vijand — mijn tegenstander, die moge er voor aangezien worden, — hij, die mij, den onschuldige, zoo wreed bejegent! — Of, naar de opvatting van anderen: ik ben zóó zeer van alle goddeloosheid afkeerig, dat ik mijnen vijand niets ergers zou weten toe te wenschen, dan dat hij een goddelooze ware.
Vs. 8 — II. Want. Het bewijs, dat Job hier voor zijne vroomheid aanvoert, komt hierop neder: eenen huichelaar = eenen goddelooze zou het in een toestand, als den mijne, geheel anders te moede zijn, dan gij ziet dat het met mij gesteld is. Bij de veroordeelende getuigenis van zijn geweten, zal hij, met den dood voor oogen, niet durven hopen: dat God zijn jammeren en klagen nog verhoeren wil Wie daarentegen ook nog in de uiterste nooden Gods bescherming over zich inroept en op Hem, als op zijnen Verlosser, blijft hopen (XIX vs. 25), die blijkt juist hierdoor, geen goddelooze te zijn.
Vs. 11. Van Godes hand. Omtrent de werken, de gtregtsoefeningen Gods, zal ik u beter onderrigten, dan gij mij gedaan hebt, en ik het u tot hiertoe, bij uwe tegenspraak, doen kon.
Vs. 12. Gij allen hebt hetgeen ik u zeggen wil zeiven opgemerkt en uitgesproken ; alleen, wat maakt gij toch in ijdelen, ongegronden argwaan, van hetgeen gij waars gezegd hebt, eenc geheel verkeerde toepassing op mij?!
Vs. 13 enz. De beweringen van XII, XXI en XXIV worden hier door Job nader bepaald.
Vs. 13. Dif het deel. Waarin dat deel bestaat, zeggen de volgende verzen. Verg. XX vs. 29.
154
Vs. 14. Zijn nakroost, talrijk als het zijn moge, gaat door oorlog of gebrek ten gronde. Vergel. Jer. XV111 vs. 21, alsook Job V vs. 20.
Vs. 15. Hie van zijne afstammelingen aan het oorlogszwaard en aan den hongerdood ontkomt, komt op eene andere wijs ellendig om. — In den dood hegraven. And. In of door de pest begraven. Het verband vordert, dat men hier denke aan een omkomen door vreeslijke ziekte. Ook elders wordt onder den naam van Dood eene pestziekte aangeduid. Jer. XV vs. 2; XVIII vs. 21; XXIV vs. 10; Openb. VI vs. 8. — Zijne wed uw. De weduwe diens overgeblevenen maar nu aan de pest bezwe-kenen. Zie ook Ps. LXXVII1 vs. 64.
Vs. 16. Stof — slijk. Beeld eener groote menigte. Zach. IX vs. 3. — Klec-deren waren bij de Oosterlingen een voornaam deel van den rijkdom, of een der voornaamste bijzonderheden, waarin iemand van zijnen rijkdom blijken deed. Wanneer heeft men niet des harten ijdelheid om zijn lijf ten toon gehangen ?
Vs. 17. Terwijl zijne bezittingen den goddelooze ontvallen, vallen zij als 't ware den vrome ten deel, zoodat deze 't genot heeft van wat gene bijeenschraapte.
Vs. 18. Wijngaardhut. De wachter, die een tuin of een wijngaard te bewaken had, bouwde zich eene hut, die slechts korten tijd behoefde te bestaan, tegen weer noch wind behoefde bestand te zijn en uit slechts eenige matten of twijgen en lover zaamgesteld was. Jes. 1 vs. 8. — Zie voorts Job IV vs. 19 en VIII vs. 14.
Vs. 20. Als watemtroomen. Zie Ps. XXXII vs. 6; Jes. VIII vs. 7; Nah. I vs. 8. — Orkaan. Zie XXI vs. 18.
Vs. 21. Oostenwinden. Zie de Aant. op XV vs. 2.
Vs. 22. Hij. Nam. God; welk woord hier weder, doch nu niet ir. een gevoel van onwil, verzwegen wordt. Verg. Aant. Ill vs. 20.
Vs' 23. Zijn vlugten is vergeefsch. Alles verblijdt zich over zijnen ondergang. Verg. XXII vss. 19, 20. In de handen klappend en fluitend (XXXIV vs. 37; Klaagl. II vs. 15; Zeph. II vs. 15) bespot men hem en jouwt men hem uit. Zoo druipt hij af, en is er niet beter aan toe, dan die ellendigen, die XXIV vs. 4—9 door Job beschreven zijn.
HOOFDSTUK XXVIII.
Vss. 1 —12. De bergbouw wordt hier als meest welsprekende proeve aangevoerd, hoe ver de mensch het in kennis en kundigheden en in het opsporen van kostelijke en diep verholen zaken brengen kan. Onze dichter har, welligt in Egypte, Arabic, Idumea, Hauran of omliggende landen, met eigen oog, de bergwerken gadegeslagen. In de kennis der edele metalen en der edelgesteenten was men ten zijnen tijde reeds op eene aanmerkelijke hoogte. Zie Deutr. VIII vs. 9. Van bergbouw is elders in den Bijbel geen sprake.
Vs. 1. Waar. Het oorspronkelijke (ki) schijnt hier als vraagwoord te moeten genomen worden. — Waar wordt. Hoe verborgen de goud- en zilveraren anders zijn, de mensch vond ze. Bij deze overzetting heb ik M. Spiess gevolgd.
Vss. 3—-6. Hier worden de werkzaamheden beschreven, om die metalen mag-tig te worden.
Vs. 3. Lont. Men denke aan de flambouwen of lampen, waardoor de bergwerkers licht bragten in de donkere, onderaardsche holen, en waardoor zij der, aldaar anders heerschende, duisternis perken stelden.
Vs. 4. Zij hangen. Nam. aan het touw, waarmede zij in dat hol of die groeve zich laten afdalen. — Verlaten van hun voet. Men kan hierbij aan niets anders denken, dan dat de bergwerkers, bij hun afdalen in de groeve, geen vasten grond onder
155
de voeten hebben. Zij worden met koorden nedergelaten ot' zitten, bij hel bewerken der mijngroeve, met neerhangende beenen, op banken, die aan touwen bevestigd zijn.
Vs. 5. Hoe mild de goede moeder, de aarde, op hare oppervlakte ook zij, in 't geven van brood; het is den mensehen niet genoeg; zij moeten ook nog in hare ingewanden wroeten. Zij omwoelen die zelfs met vuur; die ondankbaren en begeerigen! Jobs hoofddoel is wel, in het licht te stellen, wat cle mensehen al weten op te sporen; dit verhindert hem echter niet, om tevens, als in 't voorbijgaan, der mensehen hebzucht en de gevaren, die zij daarin trotseren, te gispen. — Niet in onzen tijd het eerst heeft de hebzucht de aderen van aarde en van gesteenten opgezocht. Ook de ouden hebben, door hoop gedreven, bergen geslecht en, als onder eere ruïne, op hun buit gestaan. Seneca. — Met vuur. Diodorus Sicu-lus schrijft van ( e oud-Egyptische mijnwerkers: nadat zij van de aarde , die het goud bevat, het hardste gedeelte met veel vuurs gebrand en broos gemaakt hebben, wenden zij den handenarbeid aan. — De mijnwerkers gebruiken vuur, zoo om zich verderen doorgang te banen, als ook om het metaal van het gesteente te scheiden.
Vs. 6. Saffier met stof kens goud. De Lazuursteen, die zich van den echten hemelsblaauwen saffier, onder anderen door daarin voorkomende glanzende stofjes, welke de ouden voor goud hielden, onderscheidt, werd door hen welligt voor 't kostelijkste aller gesteenten gehouden.
Vs. 8. Fiere kroost der hinden. Eig. de kinderen der hoogheid , trotschheid of stoutheid. Deze uitdrukking heeft hier, waar zij tegenover de Leeuw staat, wel ongetwijfeld dezelfde beteekenis als XLI vs. 25. Men leze dus ;
Wat stout gedierte dorst dien togt zich onderwinden?
Geen felle leeuw zocht ooit dat diep gelegen spoor.
Vs. 9. Wat de scherpstziende vogelen niet ontdekken en de hoogmoedigste en stoutmoedigste dieren niet wagen te ondernemen, dat onderstaat en dat bespiedt de mensch. — Den harden steen behouwen = holen en gangen in de rotsen uithouwen. — De bergen. Plinius beschrijft hoe men bergen uitholde, totdat zij eindelijk met een lang gekraak ineenstortten, en hoe men dien val der natuur, in het gevoel van overwinnaars, stond aan te zien.
Vs. 11. Traan. Terwijl men zich een weg baant door de rotsgevaarten en daar te doen heeft met het water, dat door de rotswanden zijpelt, of ook op eene ader teregt komt, die met eene overstroomingdreigende kracht te voorschijn schiet, weet de mensch zich zóó wel van dezen vijand te bevrijden, dat hij gansch ongehinderd zijne onderzoekingen voortzet en niet slechts al, wat kostelijk is, daar, in het hart der aarde, beziet en bespiedt, vs. 10, maar die verborgen kostbaarheden ook daaruit medebrengt, om ze in 't volle daglicht te leeren kennen.
Vs. 12. De aar des zilvers en des gouds, de plaats van het ijzer en het koper, ja van het saffier heeft de mensch gevonden; maar wat hij niet vermag te vinden, is de Wijsheid. Met al zijn overleg en kennis en moed vermag hij niet tot hare zetelplaats door te dringen. Waar zij woont, wat sterveling, die dat weten zou! — Door de wijsheid is hier de goddelijke Wijsheid te verstaan, die zoo op 't gebied des geestes, als in het rijk der natuur, alle dingen verordend en bepaald heeft, en alles volgens deze hare eeuwige bepalingen onderhoudt en bestuurt. Deze wijsheid is hier zeer schoon als een bij God bestaande persoon voorgesteld; waarmede men Spreuken VIII vergelijke. Zie ook IV vs. 21.
Vss. 13, 14. Deze wijsheid, die al, wat maar kostbaar is, in waarde eindeloos ver te boven gaat (vss. 15 — 21), behoort noch in het land der levenden A.\. op het oppervlak der aarde te huis, noch in de diepe afgronden, die de mensehen. om der wille van hare kostbaarheden, doorzoeken, noch in de zee, welke zij bevaren, om met die kostbaarheden handel te drijven. — Niemand kent haren prijs of hare waarde, als van een handelsgoed = niemand kent haar wezen, 't welk hare waarde bepaalt; niemand kent haar.
Vs. l(i. Ophir. Verg. XXII vs. 24. — Onyx. Een steen, oudtijds hooger ge-
156
schat dan tegenwoordig. Zijne kleur is ten naastenbij gelijk aan die van den levenden nagel onzer vingers. — Saffier zie vs. 6.
Vs. 17. Glas. Job spreekt niet van kristal, noch van diamant, maar vanglm, 'twelk in zijn tijd te kostelijker was, naarmate de uitvinding daarvan bij de Phoe-niciërs, nog jonger mag geweest zijn. Misschien wordt hier glas bedoeld, dat met gouden figuren versierd was. Oudtijds werd zelfs tot vensters en spiegels geen glas gebruikt, dewijl dit daarvoor te kostbaar was. XXXVII vs. 18.
Vs. 18. Koraal. Het bier bedoelde roode koraal, waaruit vroeger en later velerlei sieradiën vervaardigd werden, behoort tot zekere soort van Hloeinend ieren (Anthozoa). — Kristal. Deze doorschijnende steensoort werd door de ouden voor ijs gehouden; althans voor eene soort van ijs; waarom de Grieken dan ook het ijs kristal noemen. Plinius is van meening, dat het kristal slechts gevonden wordt, waar de strengste winters regeeren; hij verhaalt evenwel: dat het, volgens me-dedeeling van Juba, ook groeit op een eiland der Eoode zee, Nekron, tegenover Arabic gelegen. -— Paarlen. Ook uit den Arabisehen zeeboezem werden oudtijds schelpen met paarlen opgevischt. Hare zeldzaamheid en het groote gevaar aan hare visscherij verbonden , maakten deze in Jobs dagen te kostbaarder.
Vs. 19. Topaas. Een doorschijnend, eitroenkleurig edelgesteente, zeer aangenaam voor bet oog. —■ De topaas van Kusch wordt genoemd als de kostelijkste, die toen bekend was. — Door Kusch moet men of Aethiopië (Abyssinië) verstaan , of een van zekere twee eilanden in de Roode zee, van welke de oudheid verhaalt, dat zij den zeeman elk bare eigenaardige bezwaren opleverden, zoodat de topaas, dien zij bevatten, niet dan met veel moeite en gevaar kon bemagtigd worden.
Vs. 31—23. Noch op de aarde, noch in de lucht boven de aarde, noch in den afgrond van het doodenrijk onder de aarde, is de wijsheid te bereiken. Noch de bewoners der aarde, noch die der lucht, noch die van het doodenrijk sporen haar op!
Vs. 32. Een gerucht. Slechts bij geruchte hebben wij iets van haar vernomen; gezien hebben wij haar niet!
Vs. 33. Haren weg. Den weg, die tot hare zetelplaats (vs. 30) voert; of: de wegen, die zij betreedt = hare verordeningen zoo anderszins, als betreffende de verschillende lotsbedeelingen der menschen.
Vs. 34—38. God slechts kent de Wijsheid. Voor Zijn oog toch ligt al, wat de geheele wereld bevat, naakt en bloot. Hij kent haar van eeuwigheid af. Zij is Zijne dienaresse.
Vs. 36. Regtentijd. Dit ziet op de regelmatig wederkeerende getijden van den vroegen (October en November) en den spaden (Maart en April) regen.
Vs. 37. Toen. Namel. toen God den winden hun gewigt, den wateren hunne maat, den regentijd zijne wet en den bliksem zijn loopbaan bepaalde, d. i. toen Hij alle dingen regelde, daarstelde, schiep, toen stond zij Hem voor oogen. Vergel. Spreuk. VIII vs. 22 — 32. — Hief aan, In Zijne schepping hief God een loflied aan, ter eere van de wijsheid, die bij 'swerelds aanvang Hem voor oogen stond. Welk eene voorstelling! God verheerlijkt Zijne wijsheid in al Zijne werken. De stemmen van al het geschapene, die Gods wijsheid prijzen, zijn te zamen het loflied Gods. — Beproefd. God droeg de wijsheid hare taak, als be-stuurderes der wereld in het algemeen en van de lotgevallen der menschen in het bijzonder, niet op, zonder haar wel beschouwd en beproefd te hebben. God heeft haar te voren wel beproefd, of die taak haar zou aanbevolen zijn.
Vs. 28. Toen God Zijner wijsheid hare taak opdroeg, bepaalde Hij ook waarin voor den mensch de wijsheid bestaat. Aan Zijne, niet aan des menschen wijsheid, is het bestuur der dingen opgedragen. Het is der menschen wijsheid zelfs niet gegeven, om de wegen der goddelijke wijsheid na te speuren. Maar, den Heer te vreezen, waartoe het erkennen en eerbiedigen van Zijne ondoorgron-
157
(lelijke wijsheid en liet berusten in hare bestellingen behoort, en te wijken van het kwaad — van al, wat kwaad is en dus ook van alle ongegrond en onregtvaardig oordeelen en vsroordeelen; hierin bestaat voor den inensch de wijsheid en het verstand. Spreuk. I vs. 7; HI vss. 7: VIII vs. 13, 14; IX vs. 10. — Wie zou, na zulk eene rede, den palm der overwinning nog aan Job betwisten durven!
HOOFDSTUK XXIX.
Vs. 1. Ging voort. De vrienden zijn nu niet alleen tot zwijgen gebragt ten aanzien van Jobs rampen, maar ook ter zake van Gods bestieringen in het algemeen en van 'tgeen den mensch ten opzigte daarvan betaamt beter onderrigt. XXVII vs. 11. De nu volgende reden van Job zijn dan ook geen antwoord meer aan de vrienden, maar overdenkingen en beschouwingen en uitingen, die hij als bij ziehzelven doet. — Spreuk. Zie Aant. XXVII vs. 1.
Vs. 2. Wie geeft. Dit is minder een wensch naar toekomstig bezit, dan eene klagt over tegenwoordig verlies.
Vs. 3. Lamp. XVIII vss. 5, 6. Ps. XVIII vss. 29. — In duisternis — in oogenblikken van verlegenheid om goeden raad of hulp.
Vs. 6. Stroomen vets. Aangezien zijnen vroegeren overvloed van melkgevend vee, was dit van Job schier letterlijk te zeggen. — Oliebeken. Verg. XX: 17, alsook Deutr. XXXII vs. 13. De steenen des vekls, wil Job zeggen, waren eens mijne bondgenooten (V vs. 23), ja mijne begunstigers, zoodat zelfs de rotsen mij oliebeken uitstortten = de meest onvruchtbare en stuursche grond mij rijkelijk voortbragt.
Vs. 7. Naar de stad. Job woonde ten platten lande. — Ter poorte — op de markt. Op de markt, een ruim plein nabij de poorten der stad, werden de volksvergaderingen gehouden en met gemeen overleg allerlei aangelegenheden behandeld. Zie V vs. 4. — Eene eerste plaats. Er werden op de markt banken of stoelen aangebragt, waarop de hoofden des volks, de oudsten en voornaamsten, plaats namen.
Vs. 8. Scholen zich ter zijde. Dit. wil zeggen; dat de jongelingen, die, ongeacht de reeds aanwezige ouden en aanzienlijken, zich naar voren gedrongen hadden, uit eerbied voor Job, als hij kwam, uit den weg en meer naar achteren of ter zijde gingen staan. — Rezen op. Zoo groot was Jobs aanzien, dat de reeds gezeten grijsaards bij zijne komst opstonden en bleven staan, tot hij hen verzocht om weer plaats te nemen.
Vss. 9, 10. Gingen de jongelingen ter zijde en stonden de grijsaards op; zelfs de vorsten of voornaamsten , die bij zijn inkomen reeds begonnen hadden te spreken , hielden dan op en zwegen eerbiedig stil. En als hij gesproken had, dan wist niemand hunner iets beters voort te brengen.
Vs. 11. Bij allen, — bij hen, die slechts van mij gehoord hadden, en bij hen, die mij persoonlijk hadden leeren kennen, — bij allen was ik geëerd en geprezen.
Vs. 12—18. Grond, waarop Job door allen geëerd en geprezen werd. Dit Hoofdst. bevat alzoo nog eene zijdelingsche wederlegging en bestraffing der vrienden, dat zij hem, den om zijne algemeen bekende godsvrucht geëerbiedigden man, zoo onregtvaardig en wreed bejegend hadden.
Vs. 12, 13. Den ellendige — den Wees — die zich redlous achten —- de weduwe. Vergelijk de beschuldigingen van Eliphaz. XXII vs. 5—10.
158
Vs. 14. Vergel. Jez. XI vs. 5 en LXI vs. 10. Ik wilde in al mijn handel en wandel, jegens allen niets anders dan regtvaardigheid beoefenen en voorstaan.
Vs. 16. Vreemdelings. Zelfs voor geheel onbekenden sprong ik in de bres, als er eene regtvaardige zaak voor hen moest verdedigd worden.
Vs. 17. De kiezen. Het beeld is ontleend aan wilde en wreede dieren, waarmede de boozen = de onregtvaardige geweldenaars dikwijls vergeleken worden. Zie IV vss. 10, 11. Verg. ook Ps. Ill vs. 8; Ps. LVIII vs. 7.
Vs. 18. In de bewustheid mijner godsvrucht hoopte ik toen op een lang en gelukkig leven. — lm mijn huis. Eig. met of liever in mijn nest. Job spreekt van zijn huis als van zijn nest-, daar hij zich zeiven hier met den vogel Fenix vergelijkt, waarvan de Egyptische en Arabische oudheid verhaalde: dat hij zijn nest uit geurige kruiden zamenstelde. Wat het nest van den Penix was onder de nesten der vogelen, dat was Jobs bloeijend huis onder de menschen. In zijn huis = iu den schoot van zijn gezin, door zijn vrouw, zijne kinderen, zijne dienstknechten en dienstmaagden omringd, had hij gehoopt te ontslapen. — En als der vooglen vorst enz. Van den Fenix verhaalde men: dat hij zich aan 't einde zijner dagen met zijn welriekend nest, dat door de zon ontstoken werd, verbranden liet, om straks weder verjongd uit zijn asch te verrijzen, 't Is echter niet déze bijzonderheid, maar het lange leven van dien denkbeeldigen vogel, waarop hier gedoeld wordt'. Hij zou namel. meer dan 500 jaren zijn oud geworden.
Vs. 19. In zijne verwachting van een lang en gelukkig leven dacht Job: het zal mij en mijnen huize wèl gaan, als eenen boom, wiens wortelen geen lafenis ontbreekt en wiens takken de dauw verkwikken komt. XVIII vs. 16.
Vs. 20. Benevens een lang leven en den bloei eens ongestoorden voorspoeds, verwachtte hij ook telkens nieuwen roem. — Boog. Een der werktuigen, waardoor men zich roem verwierf. Wij zien uit deze plaats, dat men zich in Uz thans niet bediende van bogen, uit horens van klipgeiten vervaardigd, zooals de helden bij Homerus dragen, maar dat men daartoe nog slechts een boomtak bezigde. Als de tak nog groen is, is de boog nog het meest veerende en dus op zijn best. Een boog, die in iemands hand telkens weer groen wordt = die zijn groenheid d. i. zijne deugdelijkheid niet verliest, is het beeld van bestendige magt, aanzien en invloed. Gen. XLIX vs. 24; Jer. XLIX vs. 35; Hos. I vs. 5.
Vs. 21. Eer. Hervatting en voortzetting van de, met vs. 10, afgebroken beschrijving van de eer en het aanzien, die Job op de volksvergaderingen genoot. De overgang van vs. 20 op vs. 21 is onverwacht en vrij los. Wat Job vs. 20 van zijnen roem zeide, schijnt hem aanleiding te zijn geweest, om op dat aanzien terug te komen. Bragten de aanzienlijken misschien, als teeken van hun hoo-geren rang, eenen boog ter volksvergadering mede ? Aan de teekening van dat aanzien, waarmede dit Hoofdst. eindigt, knoopt het volgende zich treffend vast.
Vs. 22. Drupte. Als een verkwikkende regen. Zij werden door't geen ik sprak bevredigd, voldaan, verkwikt. Deut. XXXII vs. 2.
Vs. 23. Spaden regen. Naar den spaden d. i. den Lenteregen (zie Aant. XXVIII vs. 26) werd met meer verlangen uitgezien, dan naar den vroegen of herfstregen. Het was toch van den lenteregen, dat de groei der veldgewassen ten grooten deele afhing. Spreuk. XVI vs. 15 ; Zach. X vs. 1 ; Hos. VI vs. 3.
Vs. 24. Als daar waren, die de hoop of het vertrouwen op hot welslagen, hetzij van hunne bijzondere zaak, hetzij der algemeene belangen, die er behandeld werden, lieten zinken en hopeloos of moedeloos dreigden te worden, dan toonde Job slechts zijn gelaat, dat nog van goeden raad en van blijde hoop getuigde, — dan lachtte hij hun maar eens minzaam toe; en aanstonds schepte men weer nieuwen moed.
Vs. 25. Ah een honing — als een, die trenrigen enz. Een uitmuntend slot.
149
Het beeld eens koning» onder eene bende was sterk en krachtig; maar schoon eu beminnelijk is dat van een trooster onder bedroefden. d. Palm.
HOOFD STUK XXX.
Vs. 1. Maar nu. Hoe geheel anders is het nu met mij gesteld! Eens stonden de grijsaards voor mij op en gingen de jongelingen eerbiedig voor mij uit dea weg (XXIX vs. 8); maar nu drijven zulken, die veel jonger zijn dan ik, den spot met mij! (Lev. XIX vs. 32). En dan nog welke of hoedanige jongelingen?! Dat doen zulken, wier vaderen ik eens zou versmaad hebben, om ze met de honden ter bewaking van de kudden aan te stellen, alzoo zij te krachteloos en te onbeduidend waren, om ook slechts dat werk te verrigten.
Vs. 2. Hunner. Namel. dier jongeren. Wat dienst zou ik of een ander van hunne kracht kunnen hebben? Zij bezitten geen kracht, 't Zijn ellendigen. Voor dat ze den mannelijken leeftijd bereikt hebben, is al hun kracht reeds verteerd. En dit geen wonder! Want waarvan moeten zij hun leven onderhouden? De twee volgende vss. geven hierop het antwoord.
Vs. 4. Zuring. And. Melde (Atriplex Halimus) een ziltig kruid, welks jonge uitspruitsels, raauw en gekookt, door arme lieden gegeten werden. — Genisten-wortelen (Radices Spartei Juncei) zijn de bittere wortelen van zeker struikgewas.
Vs. 7. E:ehstem, Het woord, dat hier in 't oorspronkelijk gebezigd is, beteekent het geschreeuw van een hongerenden woudezel. Zie VI vs. 5; XXIV vs. 4—8. — Een doornenbosch. De voorstelling van het oorspronkelijke is eigenlijk, dat zij, die daar als ezels balken, onder struiken en bij doornenhagen door elkaar liggen.
Vs. 8. Nameloos = eereloos. Die deze gansche beschrijving (vs. 1—9) met XXIV vs, 4—8) vergelijkt, zal naauwlijks kunnen twijfelen, of de dichter beoogt op beide plaatsen hetzelfde slag van lieden. Uit het bijzonderende en uitvoerige dezer beschrijvingen mag men besluiten, dat hij niet maar ellendigen in het algemeen, maar zoo hier, als daar een bijzonder soort van verachten bedoelt. Als dit volkje, op hunne strooptogten daartoe kans zag, waren zij niet te goed, om de bewoners van hunner vaderen land te plagen en te schaden en om den ongelukkige, dien ze hier aantroffen, zonder rang of vroomheid in aanmerking te nemen, te honen en te bespotten. Wel is waar dat Job hen, XXIV, om der goddeloozen bestaan te schetsen, voorstelt als menschen, die onbarmhartig en wreed behandeld worden, terwijl hij hier niet als met medelijden van hen spreekt, maar hun lot als een bewijs hunner verachtelijkheid aanvoert; maar eensdeels blijft alle wreedheid, ook jegens armen en ellendigen, die tot zulk een geslacht behooren, altijd slecht, en is zij dit vooral in het oog van hem, die, in liefde voor geregtigheid alleen, ook des vreeradelings zaak op zijn hart draagt (XXIX vs. 14—17); en anderdeels verklaart zich de bitterheid, die hier aan 's lijders woord eigen is, daaruit, dat het zulken lieden allerminst toekwam, om een aanzienlijk en algemeen als barmhartig en regtvaardig bekend man zoo smadelijk te bejegenen.
Vs. 9. Zie XII vs. 4 ; Klaagl. Ill vs. 14.
Vs. 10. Zie XVII vs. 6.
Vs. 11. De vertaling van dit moeilijk vers is bij gissing gegeven. Er schijnt eene handeling bedoeld te worden nog méér beleedigend dan de vs. 10 genoemde.
Vs. 12. Verheft zich aan mijn regterhand. Daar de aanklager voor 't ge-riel aan de regterhand van den beschuldigde stond (Ps. CIX vs. 6; Zach. Ill vs.
158
Vs. 14. Vergel. Jez. XI vs. 5 en LXI vs. 10. Ik wilde in al mijn handel eu wandel, jegens allen niets anders dan regtvaardigheid beoefenen en voorstaan.
Vs. 16. Vreemdelinge. Zelfs voor geheel onbekenden sprong ik in de bres, als er eene regtvaardige zaak voor hen moest verdedigd worden.
Vs. 17. De kiezen. Het beeld is ontleend aan wilde en wreede dieren, waarmede de boozen = de onregtvaardige geweldenaars dikwijls vergeleken worden. Zie IV vss. 10, 11. Verg. ook Ps. Ill vs. 8; Ps. LVIII vs. 7.
Vs. 18. In de bewustheid mijner godsvrucht hoopte ik toen op een lang en gelukkig leven. — In mijn kuis. Eig. met of liever iit mijn nest. Job spreekt van zijn huis als van zijn nest; daar hij zich zeiven hier met den vogel Fenix vergelijkt, waarvan de Egyptische eu Arabische oudheid verhaalde: dat hij zijn nest uit geurige kruiden zamenstelde. Wat het nest van den Fenix was onder de nesten der vogelen, dat was Jobs bloeijend huis onder de menschen. In zijn huis = in den schoot van zijn gezin, door zijn vrouw, zijne kinderen, zijne dienstknechten en dienstmaagden omringd, had hij gehoopt te ontslapen. — En als der vooglen vorst enz. Van den Fenix verhaalde men: dat hij zich aan 't einde zijner dagen met zijn welriekend nest, dat door de zon ontstoken werd, verbranden liet, om straks weder verjongd uit zijn asch te verrijzen, 't Is echter niet déze bijzonderheid, maar het lange leven van dien denkbeeldigen vogel, waarop hier gedoeld wordt'. Hij zou namel. meer dan 500 jaren zijn oud geworden.
Vs. 19. In zijne verwachting van een lang en gelukkig leven dacht Job; het zal mij en mijnen huize wèl gaan, als eenen boom, wiens wortelen geen lafenis ontbreekt en wiens takken de dauw verkwikken komt. XVIII vs. 16.
Vs. 20. Benevens een lang leven en den bloei eens ongestoorden voorspoeds, verwachtte hij ook telkens nieuwen roem. — Boog. Een der werktuigen, waardoor men zich roem verwierf. Wij zien uit deze plaats, dat men zich in Uz thans niet bediende van bogen, uit horens van klipgeiten vervaardigd, zooa.'s de helden bij Homerus dragen, maar dat men daartoe nog slechts een boomtak bezigde. Als de tak nog groen is, is de boog nog het meest veerende en dus op zijn best. Een boog, die in iemands hand telkens weer groen wordt — die zijn groenheid d. i. zijne deugdelijkheid niet verliest, is het beeld van bestendige magt, aanzien en invloed. Gen. XLIX vs. 24; Jer. XLIX vs. 35; Hos. I vs. 5.
Vs. 21. Eer. Hervatting en voortzetting van de, met vs. 10, afgebroken beschrijving van de eer en het aanzien, die Job op de volksvergaderingen genoot. De overgang van vs. 20 op vs. 21 is onverwacht en vrij los. Wat Job vs. 20 van zijnen roem zeide, schijnt hem aanleiding te zijn geweest, om op dat aanzien terug te komen. Bragten de aanzienlijken misschien, als teeken van hun hoo-geren rang, eenen boog ter volksvergadering mede ? Aan de teekening van dat aanzien, waarmede dit Hoofdst. eindigt, knoopt het volgende zich treffend vast.
Vs. 22. Drupte. Als een verkwikkende regen. Zij werden door't geen ik sprak bevredigd, voldaan, verkwikt. Deut. XXXII vs. 2.
Vs. 23. Spaden regen. Naar den spaden d. i. den Lenteregen (zie Aant. XXVIII vs. 26) werd met meer verlangen uitgezien, dan naar den vroegen of herfstregen. Het was toch van den lenteregen, dat de groei der veldgewassen ten groeten deele afhing. Spreuk. XVI vs. 15 ; Zach. X vs. 1 ; Hos. VI vs. 3.
Vs. 24. Als daar waren, die de hoop of het vertrouwen op het welslagen, hetzij van hunne bijzondere zaak, hetzij der algemeene belangen, die er behandeld werden, lieten zinken en hopeloos of moedeloos dreigden te worden, dan toonde Job slechts zijn gelaat, dat nog van goeden raad en van blijde hoop getuigde, — dan lachtte hij hun maar eens minzaam toe; en aanstonds schepte men weer nieuwen moed.
Vs. 25. Ah een honing — als een, die trenriyen enz. Een uitmuntend slot.
149
Het beeld eens koning» onder eene bende was sterk en krachtig; maar schoon en beminnelijk is dat van een trooster onder bedroefden, v. d. Palm.
HOOFD STUK XXX.
Vs. 1. Maar nu. Hoe geheel anders is het nu met mij gesteld! Eens stonden de grijsaards voor mij op en gingen de jongelingen eerbiedig voor mij uit de:i weg (XXIX vs. 8); maar nu drijven zulken, die veel jonger zijn dan ik, den spot met mij! (Lev. XIX vs. 32). En dan nog welke of hoed.inige jongelingen?! Dat doen zulken, wier vaderen ik eens zou versmaad hebben, om ze met de honden ter bewaking van de kudden aan te stellen, alzoo zij te krachteloos en te onbeduidend waren, om ook slechts dat werk te verrigten.
Vs. 2. Hunner. Namel. dier jongeren. Wat dienst zou ik of een ander van hunne kracht kunnen hebben? Zij bezitten geeu kracht, 't Zijn ellendigen. Voor dat ze den mannelijken leeftijd bereikt hebben, is al huil kracht reeds verteerd. En dit geen wonder! Want waarvan moeten zij hun leven onderhouden? De twee volgende vss. geven hierop het antwoord.
Vs. 4. /Airing. And. Melde (Atriplex Halimus) een ziltig kruid, welks jonge uitspruitsels, raauw en gekookt, door arme lieden gegeten werden. — Genisten-wortelen (Radices Spartei Juncei) zijn de bittere wortelen van zeker struikgewas.
Vs. 7. Ezehstem, Het woord, dat hier in 't oorspronkelijk gebezigd is, beteekent het geschreeuw van een hongerenden woudezel. Zie VI vs. 5; XXIV vs. 4—8. — Een doornenbosch. De voorstelling van het oorspronkelijke is eigenlijk, dat zij, die daar als ezels balken, onder struiken en bij doornenhagen door elkaar liggen.
Vs. 8. Nameloos — eereloos. Die deze gansche beschrijving (vs. 1-—9) met XXIV vs, 4—8) vergelijkt, zal naauwlijks kunnen twijfelen, of de dichter beoogt op beide plaatsen hetzelfde slag van lieden. Uit het bijzonderende en uitvoerige dezer beschrijvingen mag men besluiten, dat hij niet maar ellendigen in het algemeen, maar zoo hier, als daar een bijzonder soort van verachten bedoelt. Als dit volkje, op hunne strooptogten daartoe kans zag, waren zij niet te goed, om de bewoners van hunner vaderen land te plagen en te schaden en om den ongelukkige, dien ze hier aantroffen, zonder rang of vroomheid in aanmerking te nemen, te honen en te bespotten. Wel is waar dat Job hen, XXIV, om der goddeloozen bestaan te schetsen, voorstelt als menschen, die onbarmhartig en wreed behandeld worden, terwijl hij hier niet als met medelijden van hen spreekt, maar hun lot als een bewijs hunner verachtelijkheid aanvoert; maar eensdeels blijft alle wreedheid, ook jegens armen en ellendigen, die tot zulk een geslacht behooren, altijd slecht, en is zij dit vooral in het oog van hem, die, in liefde voor geregtigheid alleen, ook des vreemdelings zaak op zijn hart draagt (XXIX vs. 14—17); en anderdeels verklaart zich de bitterheid, die hier aan 's lijders woord eigen is, daaruit, dat het zulken lieden allerminst toekwam, om een aanzienlijk en algemeen als barmhartig en regtvaardig bekend man zoo smadelijk te bejegenen.
Vs. 9. Zie XII vs. 4 ; Klaagl. Ill vs. 14.
Vs. 10. Zie XVII vs. 6.
Vs. 11. De vertaling van dit moeilijk vers is bij gissing gegeven. Er schijnt ee#e handeling bedoeld te worden nog méér beleedigend dan de vs. 10 genoemde.
Vs. 12. Verheft zich aan mijn regterhand. Daar de aanklager voor 't ge-rigt aan de regterhand van den beschuldigde stond (Ps. OIX vs. 'i; Zach. Ill vs.
1), beteekeut dit waarschijnlijk zooveel als: het gebroed = het lage, gemeene volk treedt mij met beschuldigingen tegen, als droeg ik in mijn lijden, de straf mijner euveldaden. Deze zin is alles behalve vleijend ook voor de vrienden, die immers hetzelfde deden, als dat gebroed. — Zij stooten enz. = zij laten mij nergens rust; zij plagen mij onophoudelijk. — Zij werptn enz. = zij belegeren mij als het ware. Dit beeld, waarbij Job zich met iemand, die door een vijandelijk leger omcingeld en bestreden wordt, vergelijkt, wordt tot vs. 15 volgehouden. Verg. XIX vs. 12.
Vs. 13. Mijn paden — den weg, waar langs ik anders zou kunnen ontkomen, of waar langs mij hulp zou kunnen aangebragt worden. — Woelen ze om — maken zij onbruikbaar, onbegaanbaar, zoodat er geen uitkomst of hulp tegen hen overig is. — Zij, die daar. Dat doen zij, met wie anders niemand wil te doen hebben; zij, die bij iedereen veracht zijn.
Vs. 16. Door dagen enz. Ach, hoe geheel anders nü mijne dagen, dan die van mijn verleden! Vergel. XXIX vs. 3 enz.
Vs. 17. V Gebeente ontrukt. De Elephantiasis vreet zoo aan het gebeente, dat de ledematen zich van elkander scheiden. Zie A.ant. VII vs. 3 enz.
Vs. 18. Niet slechts mijn lijfrok (hemd), maar zelfs mijn opperkleed, eens wel gevuld, hangt mij nu regt en slap om 't magere ligchaam.
Vs. 19. In 't slijk. Verg. IX vs. 31. — Stof en asch. Zie XIX vss. 20, 25.
Vs. 22. Gij geeft mij aan stormen en orkanen prijs. Vergelijk, wat de hoofdgedachte van het eerste lid betreft, XIII vs. 25. Het tweede lid schijnt te doelen op wateren, die door feilen stormwind gedreven worden.
Vss. 24, 25. Hoezeer ik het wel bemerk, wat Gij met mij voor hebt,na-mel. mij onder mijn lijden te doen bezwijken en mij over te geven aan het doo-denrijk, en ik mij hiertegen niet verzetten kan, maar mij moet onderwerpen; hoe zou ik, staande op de puinhoopen van mijn weleer, noglans anders handelen kunnen, dan ieder ander, die zich door ellenden en gevaren besprongen ziet?! Zou niet ook ik mijne hand uitstrekken (Klaagl. I vs. 17; Hab. Ill vs. 10) om hulp? Zou niet ook ik een hulpgeschrei aanheffen? Of moet mij mijn klagen tot een verwijt gemaakt worden (XXIII vs. 2), en heb ik geenerlei aanspraak op medelijden, troost en hulp, die mij steeds over ongelukkigen erbarmd heb ?
Vs. 26. Zoo. Wandelend op den weg der barmhartigheid en der godsvrucht.— Gelijkerwijs Job (XXVII vs. 13 enz.) als ook zijne overtuiging heeft uitgesproken ; dat God in dit leven vaak met tijdelijke rampen aan de boozen straf oefent, zoo verklaart hij het hier (verg. XXIX vss. 18—-21) voor althans zijne vroegere hoop en verwachting, dat de Heer zijnen wandel in liefde en gereg-tigheid met tijdelijke zegeningen kroonen zou. — Hoe is hij in deze hoop te leur gesteld! Des te meer reden, om barmhartigheid en hulp voor zich in te roepen.
Vs. 27. Terugkeer tot de vs. 23 afgebroken beschrijving van den lijdeus-toestand.
Vs. 28. Zwart. Bij de Elephantiasis wordt de huid zwart, zco als maar een felle zonnegloed iemand, die daaraan lang is blootgesteld, branden kan. Zie vs. 30, waarmede ook vs. 17 vergeleken worde.
Vs. 29. Jakhals—struisen. Job vergelijkt zich met deze dieren, ter zake van het luid en klagend gehuil, dat hun eigen is.
Vs. 31. Zie Aant. XXI vs. 12. Verg. Klaagl. V vs. 15.
161
H O O P D S T U K XXXI.
Vs. 1. Op de onbewimpelde beschuldigingen, die Kliphaz (XXII vs. 6 enz.) hem naar 't hoofd wierp, antwoordde Job niet aanstonds; toch mcgt eene krachtige beantwoording daarvan niet achterwege blijven. Gelijk hij zijn eerste slotrede (masjal, XXVII, XXVIII) met eene prachtige lofrede op Gods ondoorgrondelijke wijsheid besloten heeft, zoo vindt hier, aan het eind der tweede, de meest nadrukkelijke betuiging zijner innige en standvastige vroomheid de harer waardige en de juiste plaats. Nier, slechts van de meer in het oog vallende, booze daden en gezindheden , maar zelfs, en wel reeds allereerst, van die lusten en Legeerten, waarvan wel de meesten mogen geacht worden het ligtst te worden aangedaan en die zich het heimelijkst plegen te uiten, verklaart hij voor zich steeds een waakzaam bestrijder te zijn geweest. — Met mijne oogen. De oogen worden hier als voornaamste werktuig van den boozeu lust, in plaats van alle zintuigen genoemd. (Dilchsel). — Een verbindtenis. Dat zij namelijk den blik nooit naar eene maagd zouden rigten, als uitdrukking eener booze begeerte of zoo, dat hierdoor een ongeoorloofde lust in mijn hart zou verwekt worden. — Hoe hcam — hoe zou ik het hebben durven wagen? = ik heb het niet gedaan en zou het nooit hebben willen doen. Gen. XXXIX vs. 9; Matth. V vs. 28.
Vss, 2, 3, 4. En toch. Wat moet ik, een man van zoo naauwgezetten, kieschen wandel, nu evenwel ondervinden! — Is niet verderfenis enz. Moest verderf en ondergang niet hén treffen, die goddeloos leven? En toch, zij treffen mij, ook mij. Zie XX vs. 29; XXVII vss. 9, 10, 13. —• Ziet—telt. Men zou deze woorden hier, even als XIII vs. 27 en XIV vs. Ifi van een vijandig achtgeven en toerekenen en dus in dézen zin verstaan kunnen: Hij brengt mij al mijne wegen en schreden in rekening, = Hij bezoekt mij met de uiterste straf over alle overtredingen , die Hij maar van mij kent! Zoo min immers als ergens elders, schrijft Job zich hier eene volstrekte onschuld toe. Zie vs. 33. Niet minder gepast evenwel wordt dit vs. aldus opgevat: Waar ik wel op belooning had mogen hopen (vs. 2), daar stort Hij gramschap over mij uit; dat doet Hij, niettegenstaande Hij de kuischheid en de zuiverheid van mijnen wandel volkomen kent. Verg. XXX vs. 24 enz.
Vs. 5. Zoo 'k enz. Eeu soort van eedzwering, waarbij't laatste lid, waarmede men zich, indien 't veronderstelde waarheid was, kwaad wilde toewenschen, verzwegen wordt. — Valschheid — lengen. Als men hier in het bijzonder aan oneerlijkheid met maten en gewigten denkt, komt de wensch van 't volgende vers des te gepaster voor.
Vs. 6. Dat God mij woge! Hij zou mijne eerlijkheid erkennen moeten. Dat God mij woge; en dan ook mijne deugd erkende! Dit gezegde is niet zoozeer eene klagt over God, als het de strekking heeft, om het vs. 5 betuigde met beroep op God te bevestigen.
Vs. 7. Den weg. Namelijk der eerlijkheid (vs. 5), of in hot algemeen: der godsvrucht. — Was ooit mijn hart enz. = Indien de begeerten mijns harten ooit, op ongeoorloofde wijs, datgene hebben nagestreefd, wat zich als begeerlijk aan mijn oog voordeed. — Mijn hand. De hand is het werktuig om magtig te worden, wat het oog ziet en het hart begeert.
Vs. 8. Zie XXVII vss. 16, 17; Lev. XXVI vs 10; Deut. XXVIII vs 30; Am. IX vs. 14; Joh. IV vs 37.
Vs. 9. Zie XXIV vs. 15; Spr. VII vs. 8.
V. 10. ifimvronm. Daar Job, in het enkelvoud van zijne vrouw spreekt en noch elders, noch in dit Hoofdstuk van bijwijven melding maakt, die anders ondr zijne bezittingen geen zoo geringe plaats zouden bekleed hebben, dat zij niet noemenswaardig waren, zoo mogen wij liet daarvoor houden, dat tiij eeu
11
162
man was ook van ociK! geheel onverdeelde huwelijksliefde. In Syrië zijn uog sommige Arabische stammen, die niet de Mohammedaansche godsdienst zijn toegedaan maar zieh belijders der godsdienst van Abraham noemen, ouder welke de veelwijverij vreemd is. — Molen malen. Het drijven van den handmolen was het werk van de laagste slavinnen. Exod. XI vs. 5; Jez. XLVII vs. 2; Matth. XXIV vs. 41.
Vs. 11. Verg. Deutr. XXII vs. 22.
Vs. 12. Dit vs. doelt misschien daarop, dat in de oudste tijden de overspeelster regterlijk gestraft werd en wel door vuur (Gen. XXXVIII vs 24). Maar al ontgaat de overspeler de straf des regters; zijne misdaad zelf is een vuur, dat niet ophoudt te verteren v. d. Palm. Zie ook Spr. VI vs. 27 enz. en VII vs. 26 enz.
Vss. 13, 14, 15. Knechten en dienstmaagden waren oudtijds meestal slaven en slavinnen. Vaak werden zij met niet veel onderscheiding boven het vee behandeld, nevens hetwelk zij tot de bezittingen gerekend worden. Maar eerbied en ontzag voor God, als een God, die het regt der armen en der verdrukten gelden doet en den meerdere, wegens zijn gedrag jegens den mindere , ter verantwoording roept, alzoo zij beiden Zijne schepselen zijn, weerhielden Job van on-regtvaardigheid en spoorden hem tot de behartiging van al, wat regt is, ook jegens zijne dienstbaren aan. In zijne onderhoorigen achtte en beminde hij schepselen van den zelfden Maker en bewaakten van denzelfden Verzorger als hij zelf. Mal. II vs. 10; Eph. VI vs. 9.
Vss. 16—23. Verg. XXII vs. 6 enz.
Vss. 16, 17. Eene eedzwering gelijk aan die van vs. 5. Zie ook vss. 24, 25; vss. 26, 27 ; vs. 29; vs. 31.
Vs. 18. Maar — maar, wat heb ik, in tegendeel van het vss. 16, 17 ontkende , wèl gedaan! — Van mijn eerste krachten — van mijne jongelingschap, —-van jongs af verzorgde ik hem (den wees) als een vader, en was ik hu ar (der weduwe) een leidsman.
Vs. 22. Hier wordt het laatste lid van den eed (vss. 5, 16, 17) wel uitgedrukt; en er wordt bepaaldelijk van den arm gesproken, omdat de zonden en de hieraan tegenoverstaande weldaden, die 't laatstgenoemd zijn, voord met den arm gepleegd worden.
Vs. 24. Verg. XXII vs. 24.
Vss. 26, 27, 28. Noch met geld en goed (vss. 23 — 26), noch op andere wijs heeft Job zich aan afgoderij schuldig gemaakt. Noch door den glans der prachtige zon, noch door den statigen loop der stille maan, waardoor zoo vele, ook Arabische, volksstammen tot godsdienstige eer aan deze hemelligchamen vervielen , heeft hij zich tot afgoderij laten wegslepen. De hier bedoelde afgoderij is Deut. IV vs. 19 en XVII vs. 2—7 streng verboden. Zie ook 2 Kon. XXIII vs. 11. — In 't geheim. Van openbare vereering der hemellichten behoefde Job zich niet vrij te noemen; ieder wist, dat hij daarvan vrij was en niemand kon hem daarvan verdenken. — Handkus of kushand. In Syrië, Klein Azië en Griekenland was het toewerpen van handkussen eene der plegtigheden tot vereenng van de goden. Zie ook 1 Kon. XIX vs. 18 en Hos. XlII vs. 2. — Voor 't gerigt. Verg. vs. 11. De afgoderij komt hier dus al mede als eene hoofdzonde voor. De fijnste soort daarvan, bestaande ook slechts in een heimelijken handkus, wordt door Job voor even zondig en strafbaar gehouden, als de grove en openbare.
Vss. 29, 30. Welke zonde was, niet slechts onder de meer wraakzuchtige Oosterlingen, maar is ook onder alle menschen gewoner, dan dat men zich over het ongeluk eens vijands verblijdt? Waartoe is de verdorven menschelijke natuur meer genegen, dan om den vijand vijandig te zijn? Job echter haatte ook zelfs zijnen vijand niet. Dezen te verwenschen stond bij hem gelijk met hem naar 7 leven te staan. Meu moet Jobs diepe en zuivere opvatting van het wezen der ware vroomheid bewonderen. Zie ook I Joh. Ill vs. 15; Matth. V vs. 43—48.
163
Vs. 31. Waar is een enz = er is niemaud , wien hij niet van het vleesch — van het beste zijner tafel wilde mededeelen; niemand, wien hij niet eene gulle gastvrijheid bewijst; zelfs geen vijand is hiervan uitgezonderd.
Vs. 33. Naar menschen wijs. Onze Stat. Overz. heeft \\\ci gelijk Adam. Zet men het oorspronkelijke aldus over, dan wordt hier gedoeld of. Gen. Ill vs. 12. Luther verhaalt: gelijk een mensch. — De zin van dit vers en van de twee volgende, die verschillend vertolkt worden, komt mij voor deze te zijn: indien ik, gelijk de menschen over 't algemeen plegen te doen, hetzij than.s, hetzij vroeger mijne misdaden heb trachten te verbloemen en mij, uit vrees voor de oordeelvellingen van het algemeen, beter heb willen voordoen, dan ik was, zoo moge mij van het algemeen en zelfs van de voornaamste geslachten zulk eene verachting treffen, ('at ik, de vroeger openlijk gevierde man (XXIX) van schaamte stil te huis blijve en mijne deur niet meer durve uitgaan! — Job belijdt hier zich wel aan misdaden te hebben schuldig gemaakt, maar kent zich vrij vivn de misdaad van deze te hebben willen verbloemen. — Hij koestert en laat hier doorschemeren, volgens onze opvatting, de hoop van nog eenmaal weer hersteld ter deure zijns huizes te zullen uitgaan. Verg. vs. 40.
Vs. 35—38. Deze vss. zijn evenzeer eene nieuwe, sierlijke, krachtige betuiging van onschuld, als zij eene innige begeerte uitdrukken.
Vs. 35. Mijn naam. Eigenlijk mijn teeken, waarmede een X bedoeld wordt, 'twelk oudtijds, gelijk ook nu nog wel, als naamsonderteekening voor onkundigen gold. Van daar dat mijn teeken, in een verband als het tegenwoordige, in 't algemeen zoo veel zegt als; mijne onderteekening, — mijn naam. — Zie hier mijn naam — zie hier al, wat ik van mij zeiven betuigd heb, met mijn naam onderteekend! Ik neem er geen woord van terug; durf er mijn naam gerust onder stellen, en wil het op alle wijze bevestigen. — Wederlegging. Eig. boek; waarmede niet de aanklagt van de tegenpartij maar het wederleggend antwoord op Jobs, met zijnen naam onderteekende, verklaringen en dus het tegenschrift bedoeld wordt, waarin de beweringen des aangeklaagden bestreden en zijne schuld volgehouden wordt. De beeldspraak is ontleend aan het gebruik, dat oudtijds, bijv. in Egypte, bij regtshandel plaats had, om aanklagt, verdediging, bestrijding, enz., enz. schriftelijk te doen. — Zie Aant. XIX vs. 23.
Vs. 36. Ik droeg enz. = ik zou mij over den inhoud van het tegenschrift niet behoeven te schamen; het zou mij, als geen wederlegging maar in tegendeel bewijs mijner regtvaardigheid inhoudende, tot een eereteeken zijn.
Vs. 37. Indien de Almagtige zich tot zulk eenen regtshandel met mij wilde inlaten, zoude ik mij gemakkelijk bij Hem vrijpleiten. Zonder deswege te moeten vreezen, zou ik al mijne schulden Hem voorhouden; en de Alwetende, bij wien de aanwijzing alleen bewijs genoeg is, sprak mij zeker vrij. — Ah een vorst = vol van moed; van mijne overwinning zeker.
Vss. 38, 39, 40. Velen zijn van gevoelen, dat deze vss. niet op de juiste plaats staan, maar dat ze oorspronkelijk hetzij onmiddellijk op vs. 15, hetzij op vs. 25, hetzij op vs. 34 of ook op eenig ander vers zullen gevolgd hebben. De opmerking van v. d. Palm, komt mij voor juist te zijn. Job volgt dan slechts een vrijen, dichterlijken gang, en komt nog eenmaal op zijne vorige verdediging terug, als herinnerde hij zich nog iets, wat men hem zou kunnen ten laste leggen, en ook werkelijk ten laste gelegd had (XX vs. 19), terwijl hij niet wil, dat slechts eenige blaam op hem kleven zou. Hij spreekt zooals de belasterde onschuld doet. Deze bindt zich niet te zeer aan eene geregelde orde; waar hare betuigingen reeds schijnen een einde te willen nemen, vangen zij niet zelden nog weer met de eene of de andere bijzonderheid aan. «De dichter heeft hiervan op eene bewonderenswaardige wijze gebruik gemaakt, om niet met die stoute uitdaging (vss. 35—38) maar in een zaehten toon Jobs redenen te doen eindigen.quot;
Vs. 38. Zooals XVI vs, 18 aan de aarde een mond wordt toegeschreven, om
164
des verslagenen bloed te drinken, zoo hier aan den akker en zijne voren, om te klagen over onregt en geweld, door den tegenwoordigen bezitter den vorigen eigenaar aangedaan. —- Zijn voren zaam schijnt hier zoo veel te beteekenen als; eenige voor, welke dan ook, van mijne akkers. De zin is; geen enkele voor zelfs heb ik mij onregtvaardig toegeëigend.
Vs. 40. Job is, zoo te zeggen, van alles beroofd; ook van de knechten en jukdieren, die de akkers bonwden. De akkers echter bezit hij nog. Liet het zich niet anders verwachten dan dat hij, onder zijn klagten, zuchten en beden, zou laten uitkomen wat hij al verloren had; 't is schoon, dat hij hier en daar toch ook de gedachten laat doorschemeren aan 'tgeen hij nog aan tijdelijk goed behouden mogt. Hij koestert de verwachting (zie ook vss. 8 en 34) van nog te zullen zaaijen en planten en vrucht genieten. — Uitweiding over dit bezit en deze verwachting ware met den aanleg des gedichts in strijd geweest.
Di woorden enz. Nam. de uitvoerige reden. Korte ontboezemingen volgen nog XXXIX vss. 37, 38 en XL vss. 1—7; die m. i. in geen geval iemand van deze aanteekening behoefden te weerhouden. — Volgde Hoofdst. XXXVIII vs. 1 onmiddellijk, dan ware deze aanteekening niet noodig, maar dat zij dan overbodig zou geweest
zijn, is geen bewijs, dat zij het is, wanneer Elihu Job vervangt en deze niet hem ook antwoordt. C. H. van Herwerden CHz. — De dichter geeft te kennen: dat de spreker, die thans zal optreden, door Job niet, zooals de eerste drie, beantwoord worden zal, en voorkomt dus bij den lezer eene verwachting, die anders ligt bij hem kon opkomen.
HOOFDSTUK XXXII.
Vs. 3. Elihu. Van dezen persoon (wiens naam zooveel beteekent als: mijn kracht is de Heer, of mijn God is Hij) is, en wel teregt, in de Inleiding (11 vs. 11 enz.) geen melding gemaakt. De Inleiding heeft niet ten doel alle personen , die daarna zullen optreden, reeds vooruit bekend te maken. Was Elihu aldaar, bijv. na Zophar genoemd, wat had de lezer dan, nadat de gesprekken tot zoo ver gevorderd waren, dat Job Zophar beantwoord had, anders verwacht, dan dat nu tie vierde der genoemde mannen spreken zou? Dit lag echter niet in het plan van deu dichter. Elihu vertegenwoordigt een ander gevoelen en eene andere behandelingswijze van den ongelukkige, dan de drie vrienden, die omdat zij het met elkaar volkomen eens zijn, bij elkander moesten gevoegd worden. Wat bonte mengeling zou er geboren zijn, indien ook Elihu telkens na Zophar zich had laten hooren! Bovendien was het dan onvermijdelijk geweest. Job ook telkens Elihu te laten beantwoorden; 'tgeen al mede niet in 's dichters plan lag. En wat verlegen stilstand in den gang des bedrijfs ware er dan daar geboren, waar Zophar, toen de beurt van spreken ten derden male aan hem was, geheel en al zwijgen moest. Nadat met de drie vertegenwoordigers van het eene gevoelen, 'twelk door de meesten gedeeld werd, is afgehandeld, treedt de eene vertegenwoordiger van het gevoelen eener minderheid op. Dit onverwacht optreden van Elihu is verrassend en den dichter waardig. Later treedt nog een persoon als spreker op, van wien de Inleiding zulks niets te verwachten gaf. — Dat bij Jobs onderhoud met de drie vrienden nog een ander als toehoorder tegenwoordig was, heeft m. i. geen bezwaar; daar Job zich in de open lucht bevond. Mogten we ons Elihu niet voorstellen, als reeds bij Job tegenwoordig toen zij aankwamen; niets vreemds is het, dat de aankomst van drie wijze mannen , dien jongen man, die in alle zaken van wijsheid zeer belangstelde, opwekte om
165
van het gezelschap te zijn. Do Uostersehe zeden konden dit zuo al iemaud, zeker niet ieder kwalijk nemen. — Baracheèl beteekent : zegen of prijs God. Van Elihu wordt eenigzins uitvoeriger berigt gedaan dan van de drie vrienden. Deze meerdere uitvoerigheid bestaat evenwel in niets meer dan dit, dat zijn vader en zijn geslacht genoemd wordt. Waarom dit geschiedt, hiervan laat zich niet met zekerheid reden geven, maar ik gis dat Baracheël een bekend wijze geweest is en dat Elihu zijne aanbeveling om hier tegenwoordig te zijn, teu deele aan zijns vaders naam ontleenen mogt. — Baracheël en dus ook Elihu was een Buziet tn behoorde alzoo tot den Arameesch-Arabischen volksstam, die van Bus, den zoo.i van Na-hor, Abrahams broeder (Gen. XXII vs. 21; Jer. XXV vs. 33) afstamde en noordelijk van Uz woende. Hieruit verklaart zich het grooter getal van Arameesche taalvormen, waardoor de reden van dezen spreker zich van die der overigen onderscheiden.
Vss. 2, 3. Elihu is ontevreden, zoo op Job, alsook op de drie vrienden. — De vrienden zwijgen misnoegd, omdat Job, in weerwil van al hunne beweringen, zijne vroomheid onverzettelijk bleef staande houden; maar Elihu is op hem verstoord , dewijl hij, bij het handhaven zijner onschuld, zich zeiven voor r egt vaardiger hield, dan God hem bejegende, of: op een beter lot, dan God hem gaf. meende te mogen aanspraak maken en dus God van onregt jegens zich beschuldigde. Verg. XXVII vs. 13 enz.; XXIX vs. 18 enz.; XXX vss. 25, 26. Het zwijgen der vrienden is een zwijgen in het ongenoegen van magtelooze tegenstanders; Elihu's spreken geschiedt in den toorn van ijver voor Gods eer. Zij gevoelen, dat Job tegenover hen het regt aan zijne zijde heeft; hij begrijpt, dat Job tegenover God onbillijke klagten heeft uitgestort. — Op de drie vrienden is Elihu verstoord, niet omdat zij geen wijsheid genoeg hadden om Job te beantwoorden, maar omdat zij, hoewel ze hem het schild der ondervinding, waarop de pijlen hunner beschuldigingen afstuitten, niet hadden kunnen ontstrijden, desniettemin hem, als in redelooze willekeur, bleven veroordeelen. , Hij is het ook in hunne vergeldingsleer niet met hen eens, zooals vervolgens blijken zal.
Vs. 4. Gewacht op Joh — gewacht totdat Job van de andere sprekers zou vrij zijn. — Omdat zij enz. uit eerbied voor de rijpe jaren van de drie vrienden had hij het einde hunner gesprekken met Job stilzwijgend afgewacht. — De inleiding van Elihu's eerste rede geeft te verstaan, dat hij aanmerkelijk veel jonger was dan de drie vrienden. Zijne omslagtigheid en de veelheid zijner woorden, het minder puntige en min correcte zijner reden, alsook de hooge toon, dien hij meermalen aanslaat, vinden hare verklaring deels in andere eigenaardigheden van dezen spreker, deels in zijn jeugdigen leeftijd.
Vs. 8. De geest. Versta: den door Gods Geest verlichten geest des menschen.
Vs. 9. Dit is naar aanleiding van en met toepassing op de drie vrienden gezegd. Naar Elihu's inzigt dus dwalen zij en hebben zij niet gesproken, zooals het wijzen past.
Vs. 10. Hoor. Dit geldt alleen Job; maar zijn vurigheid om te spreken en 't besef van 't gewigt der zaken, die hij zal voorstellen, laten den redenaar, bij den vloed zijner woorden, niet tot een begin komen, zoodat hij zich al aanstonds weer tot de drie wendt, om hun nog eens te zeggen, wat hem tot spreken bewoog. Hirzel.
Vs. 11. 7 Reg te woord. Om Job te weerleggen en om hem, naar eisch van zijn toestand, toe te spreken.
Vs. 12. Job. Elihu noemt herhaaldelijk den naam van Job; 'tgeen de anderen niet deden. Hierbij merken we op: dat hij dit soms doen moet, omdat hij niet tot hem alléén spreekt, en soms omdat hij woorden van Job aanhaalt; daarenhoven wordt de zaak, door de anderen meer theorethisch besproken, door hem meer praktisch behandeld; waarbij het noemen van den naam ook van meer
166
hartelijkheid getuigt. Elihu, die niet als vriend is aaugekondigd, toont zich meer vriend, dan de anderen , die uitdrukkelijk zóó genoemd worden-
Vss. 13, 14. Tracht n niet te verontschuldigen met te zeggen: geen men-schelijke, maar alleen goddelijke wijsheid is in staat om hem te overtuigen of neder te zetten. Dit komt gij. mij voor wel te willen zeggen; ik wil echter too-nen, dat er heel wat van Jobs reden ook door menschen te wederleggen is. Verg. XIII vs. 19. — Blijkens het vervolg ontkent Elihu de vroomheid van des lijders grondbestaan en wandel niet. Evenwel heeft ook hij hem te bestrijden, en wel, zooals het vervolg leert, ten opzigte van sommige beweringen in zijne thans gesproken reden. — Niet met uw reen — niet met uwe gronden, maar van eigen zijde, op eigen trant, met eigen bewijzen.
Vss. 18, 19, 20. Is Elihu's inleiding niet vrij van wat naar opgeblazenheid gelijkt, en zou óns gevoel den jongen man, wiens woorden het intusschen toch ook is aan te hooren, hoe ernstig hij het met zijn gevoelen en hoe hartelijk hij het met Job meent, niet geheel daarvan vrij spreken; wij willen hierbij evenwel ook in aanmerking nemen, dat de jeugdige Oosterling bij zijne landgenooten zeker veel minder spoedig gevaar liep om van opgeblazenheid beschuldigd te worden, dan bij ons. — Jongen wijn enz. De jonge wijn, die nog werkt, moet in nieuwe, nóg voor uitzetting vatbare lederen zakken gedaan worden. Matth. IX vs. 17. Geeft men echter aan deze nieuwe zakken nog niet eenige opening, dan dreigen ook zij te bersten. — Ook nu nog gebruiken de Oosterlingen lederen zakken, om wijn, melk en water te vervoeren.
Vss. 21, 23. Elihu heeft de vrienden niet gevleid; hij zal het ook Job niet doen. Hij beseft daarvoor te wel hoezeer vleijerij zijnen Schepper mishaagt en door dezen ligt met een plotseling onheil kon gestraft worden.
HOOFDSTUK XXXIII.
Vs. 3. Niet slechts belooft Elihu te zullen spreken in opregtheid (verg. Xlll vs. 7 enz.), maar ook, grondige en klare zaken te zullen voorbrengen.
Vs. 4. Niets anders dan opregtheid en waarheid is van hem te wachten; daar Gods Geest, die hem geschapen heeft, het is, die hem tot spreken bezielt.
Vs. 6. Vit leem. Ik ben uws gelijke; ik ben ook slechts een mensch. Spreekt hier louter nederigheid? — Verg. IV vs. 19; X vs. 9.
Vs. 7. Zoo word enz. Dit doelt op gezegden van Job, als IX vs. 34 ; Xlll vss. 20, 21. — Daar gelaten den indruk, dien Elihu's lange aanhef op le drie mannen zal gemaakt hebben; bij allen ernst en bij alle genegenheid jegens Job, die hij aan den dag legt, kan het geheel toch ook voor dézen wel niet aangenaam geweest zijn. Hoe bereidwillig de reeds zooveel bestreden lijder ook zij geweest, om, waar hij de zege reeds scheen behaald te hebben, nog een nieuwen bestrijder te ontmoeten; zulk een woordenvloed, ook gansch niet van herhalingen vrij, en zidk een toon tegenover hem zeiven en tegenover de vrienden , deed hem ligt van 's jeugdigen mans reden niet anders dan nieuwe kwelling tegemoet zien. — Zoo mensch-kundig en innemend als kort en ernstig was de aanhef, waarmede Eliphaz allereerst (IV vss. 1, 2) voor zich en voor de vrienden de baan der toespraken opende, maar — hoe ver zijn hunne reden immer en immer af van te bevredigen. Zou men, bij eigen ophef, van Elihu weinig verwachten; zijne nu volgende reden zijn der behartiging wel waardig. De drie vrienden vallen tegen; Elihu valt mede.
Vs. 8. De drie vrienden hebben uit Jobs tegenwoordig lijden tot de vroegere en tegenwoordige goddeloosheid van zijn hart en leven besloten; Elihu, die
167
liie.r ter zake gaat, bestrijdt tie zoude, waaraan liij /,ich ouder ziju lijden, iloor zijne taal heeft schuldig gemaakt. Dat deze spreker zoo ernstig op het verkeerde in Jobs reden ziet, komt uit bezorgdheid der liefde voort; want hij vreest, dat Job zieli op een weg bevindt, waarop hij zich reddeloos ongelukkig maken zou.
Vs. 9. Verg. IX vs. 21; X vs. 7; XII vs. 4; XIII vs. 18 enz.; XVI vs. 17; XXIII vs. 10 enz.; XXVII vs. 5 enz.
Vs. 10. Verg. X vs. 13 euz.; XIII vs. 24; XIX vs. 11; XXX vs. 21.
Vs. 11. Verg. XIII vs. 25 enz
Vs. 12. Hierin. Namel. dat gij onder zulk nadrukkelijk en herhaald getuigen van uwe onsehidd, zoo gedurig en sterk over God klaagdet en alzoo Hem be-schuldigdet van te hard, ja onregtvaardig met u te handelen. Elihu legt geenszins aan Job ten laste: dat hij zich eene volstrekte zondeloosheid zou hebben toegeschreven, en ontkent ook niet dat er, uit aanmerking van zijn lijden, veel kan gezegd worden tot versehooning zijner klagten, maar beweert alleen: dat deze klagten, vooral in verband met de betuigingen zijner regtvaardigheid, veel te sterk en geheel ongepast zijn. Al is het, dat Job het ondoorgrondelijke van Gods wijsheid in der menschen lotsbedeelingen verkondigd heeft (XXV1I1), dit neemt niet weg, dat hij, en daarvoor en ook uog daarna, woorden geuit heeft, alsof hem on-regt geschiedde. — Niet behoorlijk. Dit is nog zacht uitgedrukt. Verg. XXXIV vss. 7, 8.
Vs. 13. Van al Zijn daan. Anders: op al zijn (des menschen) woord. God is te groot, om op 'tgeen een mensch al twistende tegen Hem wil inbrengen, te antwoorden en rekenschap af te leggen van Zijne daden. God verwaardigt zich des niet. Hoe had eerbied voor het regt van den grooten God, die het best weet hoe Hij handelen moet en die nooit onregtvaardig zijn kan, — hoe had eerbied voor Zijn regt om te doen wat Hij wil, u van twisten moeten weerhouden! Verg. XXllI vs. 5.
Vs. 14. Overgaande tot de voorstelling van het weldadig doel, waartoe God op onderscheiden wijzen tot den mensch spreekt, doet Elihu aan Job een zijde-lingsch verwijt, dat Hij op 't woord van God, die tot hem spreekt, geen acht geeft. — Brengt God al. Gebeurt het, dat God, die zich niet ter verantwoording roepen laat, tot den mensch spreekt, gelijk dat gebeurt. -— Deze en gene wegen. Bijv. in een naehtgezigt (vss. 15 —19) en door ziekten (vs. 19 enz.).
Vs. 15. Dat Elihu ten voorbedde, hoe God tot een mensch spreekt, niet allereerst van bezoeking met lijden, maar van droom- of naehtgezigt spreekt, maakt zijn verwijt vs. 14é eenigzins zachter. Zie ook IV vs. 12 enz.
Vs. 16. De voorstelling is: dat God, na eerst 's menschen oor te hebben ontsloten. Zijne leeringen daarin legt en dan, opdat deze daaraan niet weer ontgaan maar in den mensch beklijven, het oor weer digt sluit, als met de zorgvuldigheid van iemand, die iets verzegelt.
Vs. 17. Opdat, 's Menschen bekeering en loutering is Gods doel met het toegebragte woord. — Voor den man de hoovaardij verbergen kan wel niets anders beteekenen dan: hetgeen hem tot hoovaardij verlokken of daarin stijven kon, van hem wegnemen; met a. w. den hoogmoed van hem wegdoen. Elihu beschuldigt Job juist van hooggevoeligheid en zelfverheffing op zijn vroomheid.
Vs. 18. Des trotschen weg is vol gevaren. Hij stelt zich aan alle gevaren en onheilen bloot. Het is om zijns welzijns, — om zijns levens wil, dat God hem van zijn hoogmoed zoekt te genezen.
Vss. 19—29. Dat Elihu, in 'tgeen hij hier zegt van eene andere wijze, waarop God tot den mensch spreekt, bepaaldelijk Job op het oog heeft, blijkt ten volle uit de trekken, waarmede hij, vs. 19—23, de krankheid teekent. — Job, zegt hij, is niet genoodzaakt het daarvoor te houden, dat God niet anders met hem voorheeft, dan hem den dood in de armen te leggen; er is voor nog een andere gedachte, ja voor hope plaats. Immers, soms wordt een mensch tot voor de poor-
168
ten des doods gebragt, maar zie! daar treedt nog een engel als voorspraak voor hem op, en hij'herleeft, — hij herleeft, om, nu door zijn lijden verootmoedigd. God met sehvddbelijdenis te loven, vss. 33 — 39. Voor Job bleef dus ook demogelijkheid van wederoprigting nog bestaan; en in elk geval had hij (zie vss. 17, 18; 37, 38; 39, 30) zijn lijden aan te merken, als een woord Gods ter zijner verootmoediging en bekeering.
Vs. 19. Ook v-ordt hij enz. Nam. tot het vss. 17, 18 genoemde doel. — Sponde. Job bevond zich nu wel niet op zulk eene bedstede, als ook VII vs. 4 bedoeld is, maar (ofsehoon Elihu toch ook niet met juist elk woord op Job behoeft te zinspelen) de plaats en datgene, waarop de lijder thans gezeten was, kon als hem ten sponde aangemerkt worden. — Pijnt. Zie XXX vs. 17. — Ehhu houdt, wat ook van zelf spreekt, den lijder niet voor een schuldelooze of onzondige. ' Dit blijkt bovendien uit zijne reden overvloedig. Ook hij ziet in het lijden onheil, dat den mensch naar verdienste treft; het is ook bij hem straf op de zonde. Maar terwijl de drie vrienden het lijden alléén als straf aanmerken en wel zóó, dat zij uit de zwaarte des lijdens tot de grootte der misdadigheid of der boosheid besluiten, laat Elihu zich tot deze evenredigheid niet in, en stelt hij het lijden (wat de drie, hoewel Eliphaz V vs. 17 daarheen scheen te neigen, wezenlijk niet gedaan hebben) ook als tuchtiging voor. De tuchtiging — de tuchtiging Gods ter loutering staat in zijne beschouwing van het lijden op den voorgrond. — Hij erkent een lijden , dat niet uit de goddelijke geregtighcid alleen quot;zijn oorsprong heeft, maar tevens uit het beginsel der liefde voortvloeit, en dat derhalve ook over den vrome beschikt worden kan, ja over hem beschikt worden moet, opdat hij de ook hem nog immer aanklevende zondigheid erkenne, en daarvan gereinigd en tot hooger vatbaarheid voor Gods gemeenschap gevoerd
worde. (Hengstenberg).
Vs. 30. Hoe groot zijn honger zij, — al is hij, zoo te zeggen, de honger zelf; hij is zelfs van de smakelijkste spijzen afkeerig. Verg. Ill vs. 34; VI vs o enz
Vs. 31. Verg. XXX vss. 17, 19, 27, 38.
Vs. 33. Hoe vaak heeft Job verklaard, niets anders dan den dood te verwachten en dezen aan te merken als voor hem op handen!
Vs. 33. Men moet hier de woorden van Elihu niet aanvullen, alsof hij zeule: „Wanneer nu de mensch zich onder zulk een lijden (vs. 19 — 23) verootmoedigt en zich smeekend tot God wendt, dan treedt er een engel voor hem op; en treedt er een engel voor hem op, dan wordt hij van den dood bevrijd,quot; want behalve dat men zulks uiet, dan in groote onbedachtzaamheid, voor elk geval zou kunnen verzekeren, zegt Elihu het ook niet. Hij zegt alleen; het gebeurt wel, dat er voor zulk een lijder een engel optreedt, en geschiedt dit, dan is hij behouden. Dit nu kon, in wat levensgevaarlijken toestand hij anders verkeerde, ook nog voor Job het geval zijn. In plaats van alle hoop op levensbehoud te laten varen, moest hij opmerken; wat God hem door dit lijden wilde leeren, opdat hij in geval van herstel, den Heer met ootmoedige schuldbelijdenis mogt prijzen. — Een Engel. Men behoeft hier niet te denken aan 't geen men een Besjhermengel (een eno-el, die de bewaker en beschermer is van dezen of genen mensch in het bijzonder) ' genoemd heeft. Dat de engelen belangstellen in het lot der menseh-heid en met den toestand van afzonderlijke menschen kunnen bekend gemaakt worden, is in de H. Schrift duidelijk geleerd; maar dat deze of gene engel uit zichzelf' met den toestand van dezen of genen mensch bekend is en als zijn voorspraak optreedt, is eene dichterlijke voorstelling. Verg. V vs. L Sommigen denken hier aan dien Engel des Heeren bij alle uitnemendheid, die Gen. XV11 en XVII1 • Exod III; Higt. VI en elders) als de Heer spreekt en handelt. — Duizendtallen. Zie Dan. VII vs. 10; Matth. XXVI vs. 53; Opcnb. V vs. 11. -Wier dienst. Zie Hebr. I vs. 14. Indien men hier denkt aan den tngel des
169
Heeren, dan dient men, 't gocu zeer wel geschieden kan, te vertalen; luieus diensi of liever wiens mond. — Rujlen u-eg. Zie Spr. XIV vs. 2.
Vs. 24. Hij. Nam. God. — Toont hem. Nam. aan dien engel.— Welbehagen. Eig. genade, genadig gezind te zijn. Nam. jegens hem, voor wien do voorspraak geschiedt. —■ 'k Zie mij voldaan. Eig. ik heb verzoening gevonden. D. i. Hij heeft nu genoeg geleden; de straf worde opgeheven; de zonde is genoeg geboet; ik berust voorts in uwe voorspraak; hiermede ben ik voldaan!
Vss. 25—29. Terwijl de lijder, op het: Verzoend, —Voldaan! des Heeren vs. 2-t), door de dienst van dien engel in een nieuw, jeugdig leven hersteld wordt (vs. 25), blijkt ook het doel, waartoe de Heer dat lijden over hem beschikte, bereikt te z.jn. Dit toch gebeurt, dat namelijk zulk een herstelde, door zijn lijden gelouterd, deze zijne loutering openbaart. Dit doet hij dan in ernstige en vurige gebeden, bij do bewustheid, dat God nu in gunst en welgevallen op hem neerziet, en in vrijmoedig en blijmoedig opzien tot Hem, daar de Heer hem zijne geregtigheid wedergegeven , d. i. al zijne zonden vergeven heeft, (vs. 26). Van zijne zonden, waarvan zijn hart hem nu dringt te erkennen, dat hij daardoor den dood had verdiend, en van de groote barmhartigheid en genade, die de God des levens hem bewezen heeft, kan hij nu ook voor de menschen niet zwijgen. Daar allen het hooren, zingt Hij den Heere het lof- en danklied zijns harten (vs. 27).
Vs. 29. Twee—driemaal. Niet alle dagen; niet zeer dikwijls, maar slechts enkele malen. — Alzoo hehandelen. Nam. dat Hij bijv. in een nachtgezigt of door zwaar lijden hem op eene bijzondere wijs onder Zijne tucht neemt. — Zulke buitengewone en allerduidelijkste woorden des Erbarmers redden spoedig of verharden spoedig; helpt Zijn genadearbeid den eersten keer niet, dan komt Hij wel ten tweeden, ook wel ten derden maal; daarna echter volgt het gerigt. Diiehsel.
Vs. 30. Verg. vss. 17, 18.
Vs. 33. Opdat ik u. Dit is in alle welmeenendheid gesproken. —- Der wijsheid leasen leer — u voorhoude, hoe gij 't geen de goddelijke wijsheid over u beschikken wil te ontvangen en te beantwoorden, of hoe gij u, naar 't rigtsnoer der vrijsheid, d. i. volgens den eisch der ware godsvrucht, daaronder te gedragen hebt.
HOOFDSTUK XXXIV.
Vs. 5—10. Men vergelijke met vs. 5, Xlll vs. 18; XXIII vs. 10; XXV11 vss. 2, 7, — met vs. 6, IX vs. 20; VI vs. 4; Xlll vs. 23 enz.; XVI vs. 9; XIX vs. 11, — met vs. 9, IX vss. 22, 29 ; XXI vs. 7 enz.; XXIV vs. 1 enz. Elihu is diep verontwaardigd. Zijn toon is heftig. Eerst met vs. 9 voegt hij aan 'tgeen hij tegen Job heeft in te brengen en reeds ingebragt heeft, een nieuwen, voornamen trek toe. —• Men zegge niet, dat hij zijnen tegenstander valschelijk beweringen toedicht, die deze niet gedaan heeft; doch hij vat Jobs klagten en besehuldigingen zoo sterk mogelijk op. Voor zooveel de aangevoerde beweringen van den lijder betreft, wil hij blijkbaar niets met hem gemeen hebben; overigens meent hij het zoo wel met hem, als ernstig met zijn eigen gevoelen.
Vs. 7. Zwelgt. Verg. XV vs. 16.
Vs. 8. Verg. XXII vs. 15 enz.
Vs. 9. Zie ook XXII vs. 2. Ook dc bewering: dat de godsvrucht nutteloos of bateloos is, is eene stoute loochening van Gods regtvaardigheid. De godzaligheid heeft dc belofte voor dit en voor het toekomende leven.
Vs. 11. Zonder twijfel erkent ook Elihn: dat den goddelooze naar zijne
170
werken vergolden wordt, eu, wat hij (blijkens het verband, vs. 9), hier vooral beoogt: dat God den vrome kroont met de blijken van Zijn welgevallen. Indien hij dit niet erkende, zou hij die regtvaardigheid Gods ontkennen, die hij hier (vss. 10, 11, 12) vaststelt, om haar vervolgens (vs. 13 enz.) te betoogen. Maar hij beweert niet; dat men de mate van iemands zonde met de zwaarte van zijn lijden kan afmeten. Ja, hij heeft reeds gezegd: dat God in Zijne genade den doodschuldige niet naar verdienste straft (XXXIII vs. 27).
Vs. 17. Dat God niet anders dan regtvaardig zijn kan (vs. 12), volgt zoowel hieruit, dat Hij de Bestuurder (vss. 17) als daaruit, dat Hij de Schepper (vs. 13) en dat Hij de Onderhouder (vss. 14, 15) der wereld is. — En gij vermeet enz. Hoewel de vraag alleen; of God, indien Hij het regt haatte, de wereld zou kunnen regeeren, voor eiken verstandige (vs. 16) voldoende is, om hem van Gods regtvaardigheid zich te doen overtuigd houden, vermeet gij u evenwel om den onmiskenbaar Eegtvaardige te beschuldigen, alsof Hij van Zijne magt naar willekeur gebruik maakte ?!
Vs. 18. Belial = nietswaardige, deugniet. — Scheldt. Nam. als zij het verdienen. — God ontziet in Ziju bestuur zoo min de magtigsten, als de geringsten, waar zij zich strafwaardig maken.
Vs. 20. Hun. Nam. dien rijken en magtigen goddeloozen, die daar denken zouden dat niets hen deren kan. — Het volk enz. 't Komt mij voor, dat hier niet van plotselingen ondergang van volken gesproken wordt, maar van een volksoproer, dat onverwachts losbarst en waarin God Ziju gerigt over goddelooze versten komen laat. Als voorbeelden mogen Athalia (koningin van Juda, 875 v. Cbr.), Apriës (een Egyptisch koning, 550 v. Chr.) en Cambyses (koning der Perzen, 525 v. Chr.) genoemd worden. — In 't holle van den nacht. Opstanden breken veelal des nachts uit. Hier wordt wel vooral het onverwachte en plotselinge van de zaak bedoeld. — Geen menschen hand. 't Gebeurt wel dopr menschen, maar door dezen als werktuigen in Gods hand. God is het, die 't doet.
Vs. 21. Want. Zoo handelt God met goddelooze vorsten zelfs; wr.nt ziju alziend oog slaat hen even naauwlettend gade, als eiken anderen mensch
Vs. 23. Verg. XI vs. 11.
Vs. 25. Daarom. Uit Zijne handelwijze met hen blijkt: dat Hij hen door en door kent. — Des nachts. Zie vs. 20.
Vs. 26. Op de gemeene gerigtsplaats zelfs laat Hij goddelooze vorsten soms, voor aller oog, Zijn geduchte straf ondergaan. Men denke b. v. aan Hosea, den laatsten koning van Israël, aan Manasse en Zedekia, koningen van Juda, en vooral ook aan Haman, die wel geen koning, maar toch, volgens Esth. Ill vs. 1, door zijnen koning boven alle vorsten of landvoogden des rijks verheven ',vas.
Vss. 27, 28. Daarom — Opdat. Hun gansche doen en drijven was er op aangelegd, om, door ten hemel schreijende onregtvaardigheid, Gods geregtigheid tegen zich uit te dagen. Diichsel. — Als goddelooze vorsten Zijne geboden vertreden en hunne onderdanen verdrukken, zeker, dan hoort God naar het geroep dier mishandelden en laat dezen niet ongewroken. De straf dier Godtergende vorsten hangt als onmiddelijk met hunne goddeloosheid zamen. En zou nu die God, die met onregtvaardige regenten zóó handelt, zelf anders dan vlekkeloos regtvaardig zijn ?!
Vss. 29, 30. Hen. Nam. die goddelooze vorsten. — Verbergt. God wordt gezegd voor iemand Zijn gelaat te verbergen, als Hij tegen hem toornt en hem straft. Verg. XIII vs. 24; Ps. X vs. 1 en XIII vs. 2. — Bie't aan-ichomoen, enz. Gods aangezigt aanschouwen beteekent: zich in Gods toegenegenheid verblijden; Zijne gunst genieten. De zin is; wie zal, waar God Zijn regtvaardige straf komt uitoefenen. Hem de roede uit de hand nemen? Wie zal Zijn toorn in gunst veranderen ? Het beeld is ontleend aan aardsche vorsten, wier aangezigt al of niet te mogen aanschouwen een teeken is of van gunst, of van ongenade. (2 Sam. XI\
171
vss. 34, 28, 32). — Hij doet hetzelfde eiiz. Vs. 29« schijnt mij in verhand met vs. 3Ü te kennen te geven: dat als God Zijn aangezigt voor goddelooze grooten verbergt, daarin tegelijker tijd èn jegens het onderdrukte volk, èn jegens den huichelaar = den trouweloozen en slechten vorst, door Hein regt geoefend wordt; jegens het volk, doordien Hij het dan verlost (verg. vs. 28) van den geweldenaar, en jegens dezen, doordien Hij hem de verdiende straf doet ondergaan. — Anders. God verbergt Zijn aangezigt zoowel voor dien man, die anders als hoofd ver boven 't volk verheven is, als voor diens geringste onderdanen; en verbergt Hij Zijn gelaat voor dien eenen, 't is dan om 't volk van zijn verderfelijke regeering te verlossen.
Yss. 31, 32. In waarheid. Die straf overkomt hun niet tegen verdienste. — Gesproken. Nam. in verootmoediging voor God onder 't lijden, waarin Hij hen vooraf nog waarschuwend toesprak. In plaats van onder Gods straffende hand zich te vernederen en zich te bekeeren, zijn zij steeds op den weg van onregt en geweld voortgegaan.
Vs. 33. Gij toch enz. Heeft Job inderdaad Gods vergeldingswijze afgekeurd? In het algemeen zeker niet, maar in zijne klagten heeft hij zich, met toepassing op zich zeiven, vaak zóó uitgedrukt, alsof hem onregt geschiedde. — De kens enz. Ik ben met Gods vergeldingswijze wèl te vreden, maar gij, die haar afgekeurd hebt — gij moest dan nu eens zeggen: hoe gij wildet dat God deed !
Vs. 35. Heeft betuigd. Nam. in beweringen, als vs. 5 —10 voorgesteld zijn.
Ars. 36. Mijn Vader. Anderen zetten hier het grondwoord liever over met: mijn wensch is, of wel met: O, dat. Elihu wenscht dat God voortga Job met nog meer lijden te bezoeken, totdat hij het zondige zijner klagten erkent.
Vs. 37. Want met enz. Eig. Hij voegt goddeloosheid bij zijne zonden. Elihu merkt Jobs vroeger leven als zondig en schuldig aan, doch niet in denzelfden zin als de drie vrienden. Hoe had hij in Jobs lijden ook een verschijnsel knnnen zien, dat buiten allen zamenhang met diens leven staan zou ? Bij de zonde, zegt hij, waarom God het, in zijn altoos regtvaardig oordeel (XXXIV) en met weldadige bedoeling (XXXIII) noodig geacht heeft, hem met lijden te bezoeken, voegt Job nog goddeloosheid toe, door zijne reden. Hiermede heeft Elihu wel vooral beweringen, als de vs, 9 aangehaalde, op het oog. — Met handgeklap. Eenige gezegden in Elihu's toespraken, met name het tegenwoordige en XXXIV vs. 1(3, XXXIH vs. 31 enz. geven mij eenen indruk, alsof Job den spreker aldaar, door zekere teekenen en gebaren, te kennen gaf, dat hij zich reeds wel genoeg gekweten had.
HOOFDSTUK XXXV.
Vs. 1. Elihu antwoordde. Deze rede behelst geen nieuwe grieve tegen Job, maar hervat de beschuldigingen van het vorige Hoofdst. De inhoud van vs. 2 alhier komt met XXXIII vs. 9 en XXXIV vs. 5, en die van vs. 3 met XXXIV vs. 9 overeen. De bewering nu van XXXIV vs. 9, dat namelijk de godsvrucht niet baat, is in dat Hoofdstuk niet als zelfstandige bewering wedevlegd, maar slechts in zoo verre zij, in zamenstemming met de aldaar vss. 5, 6 aangehaalde, onregt-vaardigheid aan God toeschrijft, mede bestreden geworden. Thans heeft Elihu het tegen die bewering op zich zelve, die hij nu ook niet in algemeenen vorm voorstelt, maar als in toepassenden vorm nit Jobs mond aanhaalt. Verg. XXXIV vs. 9 met XXXV vs. 3. Hij bestrijdt haar zóó, dat hij lu. een algemeen tegenbewijs toepast (vss. 5—9), 2U. eene bedenking hiertegen beantwoordt (vs. 9—14), en 3° nog
172
ecuc opmerking van personele toepassing In 't midden brengt. Men kan deze rede als eene voortzetting van XXXIV aanzien.
Vs. 4. U ter zijde staat. Eig. uwe vrienden = hun, die 't met u eens zijn eu hier even goddeloos denken als gij. Zie XXXIV vss. 8, 9.
Vss. 5—9. Als iets, dat uit den aard der zaak onloochenbaar is, veronderstellende: dat 's menschen verhouding jegens God aan één van beide zijden, hetzij dus aan Gód, hetzij aan den menseh zeiven, of schade of voordeel aanbrengen moet, al naardat het eene verhouding is of van boosheid of van vroomheid, komt Elihu's bewijs hierop neder; God is in heerlijkheid en majesteit eindeloos hoog boven u verheven, waarvan de enkele aanblik des hemels u overtuigen moet (vs. 5); onmogelijk dus dat uwe zonden Hem schade (vs. ö) of dat uwe regt-vaardigheid Hem voordeel (vs. 7) zouden kunnen aanbrengen. Derhalve, slechts aan uw eigen kant kan of de schade of de bate komen (vs. S). — Job heeft VII vs. 20 soortgelijke gedachte uitgesproken als hier vs. 6 voorkomt, maar om daarmede eigen veronderstelde zonden te dekken. En Eliphaz heeft XXII vss. 2, 3 uit gedachten, als hier vss. 7, 84 zijn uitgedrukt, liet valsche besluit getrokken, dat Job, daar God niet uit eigenbelang loont of straft, aan verborgen, zware misdaden moet schuldig staan. Elihu wendt de door beiden verkeerd toegepaste stelling tot waarschuwing en tot troost aan.
Vss. 9 —14. Deze vss. (van welke het eerste eene bedenking voorstelt, waarop met de volgende wordt geantwoord) kunnen, op zich zelf, ook wel als antwoord op eene bedenking tegen XXXIV vss. 17—33 aangemerkt worden en hadden aldaar op vs 32 kunnen volgen; indien zich echter een redelijke zamenhang der-zelve met hetgeen haar allernaast voorafgaat laat aanwijzen, is er geen reden om hier bij den spreker eene zoo groote confusie aan te nemen, dat hij alleen op XXXIV zou terugzien en zonder het eenigzins aan te duiden, plotseling naar het daar gezegde zou terugkeeren. Naardien er inderdaad steeds veel verdrukking der onschuld geweest is en de goddeloozen er altijd op uit waren, om anderen en in het bijzonder de godvruchtigen, die van hun kant niemand drukken willen, te grieven, zoo ze maar konden, terwijl bovendien verdrukten in het algemeen in het verontwaardigd en deelnemend oog, dat hen tegenover hunne verdrukkers beschouwt, alligt het voorkomen hebben van vroom te te zijn, zoodat vroom en verdrukt (even arm en vroom, rijk en goddeloos) ligtelijk als woorden van dezelfde beteekenis konden doorgaan, vatte men den zamengang van vss. 8 en 9 aldus op: heeft alleen de mensch zelf nadeel van zijn boosheid en voordeel van zijn vroomheid (vs. 8); hoe komt het dan toch, dat zoo vele verdrukten te vergeefs roepenen klagen? (vs. 9. Verg. wat Job gezegd heeft XXIV, vooral vss. 9—13.)
Vss. 10, 11. Niemand, Nam. van die verdrukten en klagenden (vs. 9). Zij schijnen wel in het oog van den meewarigen beschouwer, maar zijn niet in waarheid godvruchtigen. Zij zijn ook zeiven menschen die, in bcozen hoogmoed naar God niet vragen. Zoo oogsten zij dan ook met de verdrukking, die zij lijden, de vrucht hunner goddeloosheid in (volgens vs. 8a). — Die lofgezangen enz. = die ook in den donkersten lijdensnacht troosten en verblijden — die ook daarin sterken eu daaruit verlossen kan en dit ook doen wil. Verg. Hand. XVI vs. 25. — Die hoven enz. Zie Ps. CIV vs. 21; Joel I vs. 20. — Om wijzer enz. Zie Ps. CXLVII vs. 9. — In plaats van de toevlugt te nemen tot onzen Schepper, die altoos kan helpen en van wien men als den Schepper ook niet anders denken mag, dan dat Hij voor ons, Zijne schepselen, in liefde zorgen wil en zal, te meer daar Hij ons boven de andere schepselen dezer aarde, met een redelijken geest om Hem te kennen en te aanbidden, heeft toegerust, — in plaats van zich tot Hem te wenden, roept en schreit men wel om hulp, maar niet tot deneenigen Helper. Men jammert wel om verlossing, maar begeert haar niet van den Verlosser. Daar men dezen miskent, blijft uien in de ellende.
Vs. 12. Zijn. Nam. des verdrukten. — Ik meen dat zij, die hier als uiet
173
verhoorden voorkomen, met de laatste woorden van dit vs. beschreven worden als lieden, wien de verdrukking ten straf op hnn hoogmoed en booshe'd overkomt. Anderen verbinden die laatste woorden: van wege den hoogmoed der goddeloozen met de eerste: zij roepen. Zoo leze men:
Wel slaakt hij angsigeschrei, in 't juk der trotsehe weelde,
God echter antwoord niet, daar hij niet tot Hem zucht.
Vs. 14. Verg. IX vs. 11; XX11I vss. 8,9. Zegt gij al, dat gij Hem nergens bemerken kunt. — dat Hij geen acht op u geeft, en u niet verhoort. — Be regtszaak enz. Hij geeft nogtans als regtvaardig Kegter op uwe zaak naauw-lettend acht. — Zoo hlijf enz. Wacht goedsmoeds af, wat Hij met u doen zal; loop Zijne beslissing niet vooruit!
Vs. 15. Mag men dit vs. niet aldus overzetten: hij (Job) ziet volstrekt zijn eigen toorn niet in en kent zijn eigen wrevelmoedigheid (of dwaasheid) niet al le wel? — Zulke taal. De taal nam. van vss. 2, 3.
Vs. 16. Verg. het slot van de vorige rede vs. 35 enz.
HOOFDSTUK XXXVI.
Vs. 1. Mihu ging nog voort. Hij heeft gezegd hoe God handelt met goddelooze verdrukkers (XXXIV vs 18 enz.) alsook met verdrukten, die Hem miskennen (XXXV vs. 9 enz.) ; nu zal hij verder Gods handelwijze en doel ten aanzien van verdrukte vromen voorstellen, om in verband hiermede den lijder te waarschuwen en te vermanen.
Vs. 4. Verg. XXXII vss. 21, 22; XXXIII vs. 3. Zie ook VI vs. 28 enz.
Vs. 5. Hoe groot en hoog verheven God boven alle dingen zij; Hij veracht geen schepsel — geen mensoh, hoe gering ook. Met niemand handelt Hij naar willekeur. Niet slechts naar Zijn magt of kracht als zoodanig, maar naar de kracht Zijns harten = naar Zijn alwetend, alwijs, regtvaardig en barmhartig oordeel, doet Hij met Zijn menschenkind.
Vs. 6. Verdrukten of ellendigen. Uit de tegenstelling in dit vs. blijkt dat hier onschuldig verdrukten, vrome lijders bedoeld worden. — Straft God de goddeloozen , hetzij verdrukkers (XXXlV), hetzij verdrukten (XXXV); de opregten, die in verdrukking zijn, handhaaft Hij.
Vs. 7. Nadere omschrijving van vs. i'gt;h. — Nevens koningen. Men denke aan de verdrukking door Jozef geleden en aan zijne verheffing tot onderkoning van Egypte. Zie ook 1 Sam. II vs. 8; Ps. GXI1I vss. 7, 8; 1 Petr. II vs. 9; Openb. V vs. 10.
Vss. 8—11. Verg. XXXIII vss. 16, 17, 18, en vss. 29, 30.
Vs. 8. Zij. De opregten in hun verdrukking. — Boeijen. Men denke hier niet zoo zeer aan geestelijke (Ps. CV1I vs. 10) als aan stoffelijke banden = berooving van vrijheid of een toestand van slavernij. Jozef.
Vs. 10. Verg. XXXIII vs. 16. — Dier loosheid. Zie vs. 9. — Gods doel met der vromen lijden is hunne bekeering — hunne loutering van de nog steeds inwonende zonde (bijv. hoogmoed vs. 9), waardoor zij zich tot misdaden lieten vervoeren.
Vss. 11, 12. Twee gevallen worden hier als mogelijk gesteld; 1°. dat de afgedwaalde vromen naar de stemme Gods in de verdrukking hooren en zich verootmoedigen en bekeeren, en 2°. dat zij niet hooren, maar zich in onverstand te-
174
gen God gaan verheffen. Men kan hier bijv. aan Asa denken. 2 Chron. XVI vs. 10 enz.
Vs. 11. Geluk — genot. Elihu denkt ongetwijfeld aan aardsehen voorspoed, als genadeloon der bekeering.
Vs. 12. Dan worden enz. = dan zinken zij steeds dieper in onheilen en gaan eindelijk ellendig ten gronde. — Zwaard en pijl zijn hier vertegenwoordigers van al, wat ellendig maakt. — Saul zij hier als voorbeeld aangeteekend.
Vss. 13, 14, 15. Volgens Elihu bestaat er dit verschil tusschen de vromen en goddeloozen, dat de eersten onder het lijden zich verootmoedigen en bekeeren en tot (vernieuwden) geluksstaat komen, terwijl de goddeloozen zich verharden en ten ondergaan. Indien althans onze opvatting van vs. 12 in verband met vs. 11 juist is; stelt Elihu genoemd verschil, wel te verstaan ah in den regel plaats hebbende, voor.
Vss. 13, 14. Die huichelen = de goddeloozen. — Doen niet. In plaats van onder Gods slaande hand zich te vernederen en te bekeeren, maken zij (evenals Achaz, 2 Chr. XXVIII vs. 22) des overtredens tegen den Heere nog meer. Dit, zegt Elihu, geschiedt in den regel. (Uitzondering hierop is bijv. Manasse ; 2 Chron. XXXIII vss. 12, 13.) •— Toorne voeden. De zin is: dat zij toornen tegen God, die hen bezoekt. — Roepen niet — bekeeren zich niet tot God, om Hem in hunne nooden aan te roepen. — Reeds in hnn jonkheid. Den zegen van een gerijpten ouderdom erlangen zijniet. (Verg. vs. 11)—Onder hen, vner enz. D. i.: even vroeg en ellendig als zij, die hunne jeugdige krachten aan het vuur van den wellust prijs geven.
Vs. 15. Geduldig en = de vromen, die zich geduldig onderwerpen.— Verlost — opent. Bij dezen wordt het doel der kastijding in den regel bereikt; en op hunne bekeering volgt dan ook (vs. 11) de uitredding en herstelling.
Vss. 16 enz. Daar Elihu den huichelaar of den goddelooze van hart in het algemeen niet anders voorstelt, dan als een mensch, die door ge^n straftijden zich laat verbeteren, maar zich daaronder slechts verhardt, zooals dit bijv. met Pharao ten tijde van Mozes het geval was, zoo mogen wij uit het nu volgend vermanen, reeds op zich zelf, besluiten, dat hij Job voor eenen afgedwaalden vrome houdt, — voor een dergenen, wier loutering en wier bekeering van bijzondere verkeerdheden God beoogt en van wie het in den regel (vs. 15 verg. met vs. 11) gebeurt, dat zij zich laten teregt brengen, maar van wie het toch ook niet onmogelijk is, dat zij naar Gods stem niet hooren (vs. 12).
Vs. 16. Bevrijden — ruime spoor. Verg. Ps. IV vs. 2; XXV vs. 17. — Vol van enz. Ps. XXIII vs. 5; Jez. XXV vs. 6.
Vs. 17. Maar zoo enz. Indien niet het geval van vs. 11 maar integendeel dat van vs. 13 bij Job plaats vond.
Vs. 18. Dit vs. wordt verschillend overgezet. — De eigenlijke zin van het tweede lid schijnt te zijn: de grootte van den (door God gevorderden) losprijs (in nederige onderwerping bestaande) vervoere u niet! d. i. hetgeen God van u vordert, nam. dat gij Zijner stem gehoor geeft, Zijn tucht behartigt en gewillig onder Zijne roede u buigt, dat zij u toch geen te dure prijs — geen te hooge eisch, om nog weer verlost te worden! Laat u toch niet, alsof die eisch te hoog ware, tot ecu opstand tegen God vervoeren, die niet dan uwen geheelen ondergang kan ten gevolge hebben.
Vs. 19. Uw rijkdom. Job heeft geen rijkdom meer. Elihu wil zeggen: al hadt gij nog zulk een rijkdom, als gij eens bezeten hebt; al dat goud en al dat goed en nog veel meer dan dat zou, in offergaven Gode toegebragt,, u niet verlossen kunnen. Een luistrend oor, een buigend hart (vs. 11) is hiertoe vereischte.
Vs. 20. Den nacht. Nam. des doods. Verg. Ill vs. 8; VII vss. 15, 16 en andere plaatsen, die Jobs verlangen naar den dood uitdrukken. — Die 7 mensc.h-dom. enz. = wier ontzaglijke magt zoo groot is, dat zij gansche volken, en hoe veel ligter dan nog den enkelen mensch, voor immermeer verslindt.
175
Vs. 21. M. i. ligt aan deze vermaning geenszins ,/eene hoogst ongunstige be-oorrleeling van Jobs persoon, ten grondslag, die mot de Inleiding en het Slot dezes Boeks onvereenigbaar schijnt,quot; maar drukt zij des sprekers gevoelen uit: dat Jobs tegenwoordige gemoedstoestand verre is van de betamende te zijn. De ongeregtigheid, waarvan hier gesproken wordt, is geene, die reeds in zijn vroeger !even bij Job bestond, maar eene, waartoe hij (vs. 12} zou kunnen vervallen. Zij wordt niet verondersteld bij hem te bestaan, maar hij wordt daartegen gewaarschuwd: Wacht u, wend u niet tot haar! Deze ongeregtigheid staat hier tegenover het lijden = het geduldig dragen, eu is dus die toestand van verharding in de zonde en van onbe-keerlijkheid, waartoe men geraakt door zich tegen Gods tucht te verzetten. Daar Job, in Elihu's oog niet tot nederige onderwerping, wier vrucht loutering is, maar integendeel tot dien onwil jegens God, die den ellendigsten ondergang ten gevolge heeft, genegen scheen, waarschuwt hij hem zoo dringend. —Hij waarschuwt hem, zich te wachten, dat zijne aanvankelijke afwijking van God niet de overhand neme, zoodat hij geheel en al van God zou afvallen. Alzoo betoont EHhu zich een medelijdend en verstandig geneesheer. Starke. — Verg. de Aant. XXXIV vs. 3/.
Vs. 22 enz. Niet getwist tegen de Oppermajesteit, maar Zijne werken aanschouwd en Hem geprezen!
Vs. 23. Wie schrijft — wie zegt. Wie heeft de magt of het regt om Hem voor te schrijven of om Hem te zeggen, zooals gij anders scheent wel te willen doen! — Hem. Den Heer der heeren, den ahnagtigen, vrijmagtigen, alleenwijzen Bestuurder van alle dingen.
Vs. 25. Heel 't menschdom. Deze hyperbole (overdrijving) strekt om Job, daar hij zoo geheel anders handelde, te dieper te beschamen. — Van ver. D. i. Niet in volle klaarheid, slechts gebrekkig en in algemeene omtrekken. Verg. XXVI vs. 14.
Vs. 27. Als een voorbeeld van Gods ondoorgrondelijke heerlijkheid in de natuur, 'twelk inzonderheid van kracht is, om de mensehen tot het prijzen van Hem op te wekken, teekent Elihu hier eu in het volgende een onweder. Een opkomend onweder geeft hem aanleiding, om juist dit voorbeeld te kiezen. Het onweer is tevens een treffend beeld van de beide, straf en zegen, inhoudende bezoekingen Gods, die Hij Zijnen heiligen wedervaren laat. Ten dezen zegt Luther: als men de bestrijdingen het eerst aanziet, schijnen zij zeer treurige en verschrikkelijke zaken, en als geheel in strijd met de beloften; maar de uitkomst strookt ten slotte toch geheel met Gods woord, dat onbeweeglijk vast staat. Het is hiermede als met een plotseling opgekomen onweder. Daarbij laat het zich ook aanzien, alsof de verschrikkelijke donder en bliksem hemel en aarde, menscheu en dieren met verwarring en ondergang dreigen; maar het brengt toch zoo weinig hinder of omkeering, dat het in tegendeel het land zelfs bevochtigt en vruchtbaar maakt. Diichsel.
Vs. 29. Kraken. Verg. Ps. XVIII vs. 12—15.
Vs. 30. Zijn licht = Zijne bliksemschichten.--Kolken der wateren. Hier
ongeveer zoo veel als zware, dikke wolken. Verg. Aant. IX vs. 8.
Vs. 31. Hiermede is 't enz. Ook Homerus spreekt van strafoefening door watervloeden, waar hij het beeld bezigt van
Den herfsttijd, als Zeus zijne zeer overvloedige watren Doet reegnen, wanneer hij, vertoornd op die mannen, hen tuchtigt, Die met geweld op de markten de heilige wetten verkrachten,
't Regt stout verguizen, en 't oog van de goden niet vreezen;
Waarom alle stroomen het land met hun golven bedekken,
En magtige vloeden zich bedding bij bedding verovren En klotsend en bruizend zich spoen, van de steilte der bergen,
Naar 't donkere zeesop, de werken der mensehen verdelgend.
174
gen God gaan verlicffcn. Men kan hier bijv. aan Asa denken. 2 Chron. XVI vs. 10 enz.
Vs. 11. Geluk — genot. Elihu denkt ongetwijfeld aan aardsehen voorspoed, als genadeloon der bekeering.
Vs. 12. Dan worden enz. = dan zinken zij steeds dieper in onheilen en gaan eindelijk ellendig ten gronde. — Zwaard en pijl zijn hier vertegenwoordigers van al, wat ellendig maakt. — Saul zij hier als voorbeeld aangeteekend.
Vss. 13, 14, 15. Volgens Elihu bestaat er dit verschil tussehen de vromen en goddeloozen, dat de eersten onder het lijden zich verootmoedigen en bekeeren en tot (vernieuwden) geluksstaat komen, terwijl de goddeloozen zich verharden en ten ondergaan. Indien althans onze opvatting van vs. 12 in verband met vs. 11 juist is; stelt Elihu genoemd verschil, wel te verstaan als in den regel plaats hebbende, voor.
Vss. 13, 14. Die huichelen = de goddeloozen. — Doen niet. In plaats van onder Gods slaande hand zich te vernederen en te bekeeren, maken zij (evenals Aehaz, 2 Chr. XXV1I1 vs. 22) des overtredens tegen den Heere nog meer. Dit, zegt Elihu, geschiedt in den regel. (Uitzondering hierop is bijv. Manasse ; 2 Chron. XXXIII vss. 12, 13.) —• '.Coorne voeden. De zin is; dat zij toornen tegen God, die hen bezoekt. — Hoepen niet — bekeeren zich niet tot God, om Hem in hunne nooden aan te roepen. — Reeds in hun jonkheid. Den zegen van een gerijpten ouderdom erlangen zij niet. (Verg. vs. 11)— Onder hen, wier enz. D. i.: even vroeg en ellendig als zij, die hunne jeugdige krachten aan het vuur van den wellust prijs geven.
Vs. 15. Gedvldigen = de vromen , die zich geduldig onderwerpen. — Verlost — opent. Bij dezen wordt het doel der kastijding in den regel bereikt; en op hunne bekeering volgt dan ook (vs. 11) de uitredding en herstelling.
Vss. 16 enz. Daar Elihu den huichelaar of den goddelooze van hart in het algemeen niet anders voorstelt, clan als een mensch, die door geen straftijden zich laat verbeteren, maar zich daaronder slechts verhardt, zooals ait bijv. met Pharao ten tijde van Mozes het geval was, zoo mogen wij uit het nu volgend vermanen , reeds op zich zelf, besluiten, dat hij Job voor eenen afgedwaalden vrome houdt, — voor een dergenen, wier loutering en wier bekeering van bijzondere verkeerdheden God beoogt en van wie het in den regel (vs. 15 verg. met vs. 11) gebeurt, dat zij zich laten teregt brengen, maar van wie liet toch ook niet onmogelijk is, dat zij naar Gods stem niet hooren (vs. 12).
Vs. 16. Bevrijden — ruime spoor. Verg. Ps. IV vs. 2; XXV vs. 17. — Vol van enz. Ps. XXIII vs. 5; Jez. XXV vs. 6.
Vs. 17. Maar zoo enz. Indien niet het geval van vs. 11 maar integendeel dat van vs. 12 bij Job plaats vond.
Vs. 18. Dit vs. wordt verschillend overgezet. — De eigenlijke zin van het tweede lid schijnt te zijn: de grootte van den (door God gevorderden) losprijs (in nederige onderwerping bestaande) vervoere u niet! d. i. hetgeen God van u vordert, nam. dat gij Zijner stem gehoor geeft, Zijn tucht behartigt en gewillig onder Zijne roede u buigt, dat zij u toch geen te dure prijs — geen te hooge eisch, om nog weer verlost te worden! Laat u toch niet, alsof die eisch te hoog ware, tot een opstand tegen God vervoeren, die niet dan uwen geheelen endergang kan ten gevolge hebben.
Vs. 19. JJw rijkdom. Job heeft geen rijkdom meer. Elihu wil zeggen: al hadt gij nog zulk een rijkdom, als gij eens bezeten hebt; al dat goud en al dat goed en nog veel meer dan dat zou, in offergaven Gode toegebragt, u niet verlossen kunnen. Een luistrend oor, een buigend hart (vs. 11) is hiertoe vereischte.
Vs. 20. Den nacht. Nam. des doods. Verg. Ill vs. 3; VII vss. 15, 16 en andere plaatsen, die Jobs verlangen naar den dood uitdrukken. — Die 7 rnensc.h-dom. enz. = wier ontzaglijke magt zoo groot is, dat zij gansehe volken, en hoe veel ligter dan nog den enkelen mensch, voor immermeer verslindt.
175
Vs. 21. M. i. ligt aan deze vermaning geenszins «eene hoogst ongunstige beoordeeling van Jobs persoon ten grondslag, die met de Inleiding en het Slot dezes Boeks onvcreeuigbaar schijnt,quot; miiar drukt zij des sprekers gevoelei; uit: dat Jobs tegenwoordge gemoedstoestand verre is van de betamende te zijn. De -mgeregtigheid, waarvan hier gesproken wordt, is geene, die reeds in zijn vroeger leven bij Job bestond, maar eene, waartoe hij (vs. 12) zou kunnen vervallen. Zij wordt niet verondersteld bij hem te bestaan, maar hij wordt daartegen gewaarschuwd: Wacht u, wend u niet tot haar! Deze ongeregtigheid staat hier tegenover het lijden = het geduldig dragen, en is dus die toestand van verharding in de zonde en van onbe-keerlijkheid, waartoe men geraakt door zich tegen Gods tucht te verzetten. Daar Job, in Elihu's oog niet tot nederige onderwerping, wier vrucht loutering is, maar integendeel tot dien onwil jegens God, die den ellendigsten ondergang ten gevolge heeft, genegen scheen, waarschuwt hij hem zoo dringend. —Hij waarschuwt hem, zich te wachten, dat zijne aanvankelijke afwijking van God niet de overhand neme, zoodat hij geheel en al van God zou afvallen. Alzoo betoont Elihu zich een medelijdend en verstandig geneesheer. Starke. — Verg. de Aaut. XXXIV vs. 3/.
Vs. 32 enz. Niet getwist tegen de Oppermajesteit, maar Zijne werken aanschouwd en Hem geprezen!
Vs. 23. Wie schrijft — wie zegt. Wie heeft de magt of het regt om Hem voor te schrijven of om Hem te zeggen, zooals gij anders scheent wel te willen doen! — Hem. Den Heer der heeren, den almagtigen, vrijmagtigen, alleenwijzen Bestuurder van alle dingen.
Vs. 25. Heel 't menschdom. Deze hyperbole (overdrijving) strekt om Job, daar hij zoo geheel anders handelde, te dieper te beschamen. — Van ver. D. i. Niet in volle klaarheid, slechts gebrekkig en in algemeene omtrekken. Verg. XXVI vs. 14.
Vs. 27. Als een voorbeeld van Gods ondoorgrondelijke heerlijkheid in de natuur, 'twelk inzonderheid van kracht is, om de menschen tot het prijzen van Hem op te wekken, teekent Elihu hier en in het volgende een onweder. Een opkomend onweder geeft hem aanleiding, om juist dit voorbeeld te kiezen. Het onweer is tevens een treffend beeld van de beide, straf en zegen, inhoudende bezoekingen Gods, die Hij Zijnen heiligen wedervaren laat. Ten dezen zegt Luther: als men de bestrijdingen het eerst aanziet, schijnen zij zeer treurige en verschrikkelijke zaken, en als geheel in strijd met de beloften; maar de uitkomst strookt ten slotte toch geheel met Gods woord, dat onbeweeglijk vast staat. Het is hiermede als met een plotseling opgekomen onweder. Daarbij laat het zich ook aanzien, alsof de verschrikkelijke donder en bliksem hemel en aarde, menschen en dieren met verwarring en ondergang dreigen; maar het brengt toch zoo weinig hinder of omkeering, dat het in tegendeel het land zelfs bevochtigt en vruchtbaar maakt. Dachsel.
Vs. 29. Kraken. Verg. Ps. XVIII vs. 12—15.
Vs. 30. Zijn licht — Zijne bliksemschichten. —■ Kolken der wateren. Hier ongeveer zoo veel als zware, dikke wolken. Verg. Aant. IX vs. 8.
Vs. 31. Hiermede is 't enz. Ook Homerus spreekt van strafoefening door watervloeden, waar hij het beeld bezigt van
Den herfsttijd, als Zeus zijne zeer overvloedige watren Doet reegnen, wanneer hij, vertoornd op die mannen, hen tuchtigt. Die met geweld op de markten de heilige wetten verkrachten,
't Regt stout verguizen, en 't oog van de goden niet vreezen;
Waarom alle stroomen het land met hun golven bedekken,
En magtige vloeden zich bedding bij bedding verovren Eu klotsend en bmizend zich spoen, van de steilte der bergen,
Naar 't donkere zeesop, de werken der menschen verdelgend.
176
Zoo tot strafoefening zendt Jehova de wateren van den hemel neder, alsook om velden, dieren en menschen daarmede te zegenen d. i. te verkwikken, te laven, te voeden. Verg. XXXV11 vs 13.
Vs. 32. Met licht = met bliksemschichten. — Geeft bevel. Verg. XXXVIII vs. 35.
Vs. 33. Van dit vs. bestaan reeds niet minder dan 30 verschillende verklaringen. — Zelfs de dieren ontvangen, bij het rollen van den donder, als 't ware, eenen indruk van de majesteit Gods.
HOOFDSTUK XXXVII.
Vs. 1. Elihu zegt welken indruk de rollende donder op hém maakt. — Daarbij. Bij 't hooren van Gods donderstem.
Vs. 2. Hoort! hoort. De rede is niet tot Job alleen gerigt. Men kan zich voorstellen, dat het onweer al meer en meer opdrijft naar boven de plaats, waar het gezelschap zich bevindt en dat Elihu, die zoo even naar aanleiding van het opkomend onweder sprak, thans werkelijk de donderstemme hoort. Al wordt hetgeen hij hier van het onweder zegt, straks (vs. 5b enz.) door de beschrijving van nog andere natuurverschijnselen gevolgd, zoo is het m. i. toch niet willekeurig aan een dezer verschijnselen als werkelijk te denken, en Elihu van de overige alleen te laten verhalen. Dat die verschijnselen niet alle op denzelfden tijd in werkelijkheid bestaan konden, spreekt van zelf; het onweer komt hier niet slechts als een daarvan, maar ook als het eerstgenoemde voor, terwijl het bovendien niet alleen het uitvoerigst beschreven wordt, maar Elihu, als door de werkelijkheid daartoe uitgelokt en aangespoord, hierop nog herhaaldelijk terugkomt (vss. 11—11, 15). De geheele beschrijving is zoo levendig, dat we den spreker wel door de werkelijkheid mogen bezield achten, maar vooral laten die woorden: hoort, hoort! naauw-lijks eene andere voorstelling toe, dan dat op dit oogenblik de donder werkelijk te hooren was. Zoo natuurlijk als het is, indien Elihu waar hij werken, die Gods majesteit verkondigen noemen wil, met het majestueuse onweer, vooral zoo dit juist nu was opgekomen, aanvangt, zoo welvoegend is het ook, als hij daarna, hoewel deze niet nu juist gezien werden, van ook nog andere natuurverschijnselen, als getuigen van Gods grootheid, gewag maakt.
Vs. 5. Niet bevatten. Noch in oorsprong, noch in aard, noch in doel. Wie zal ook de leidingen doorgronden, welke Hij met Zijne menschenkinderen en in 't bijzonder met Zijne gunstgenooten houdt, wier levenslot zoo vaak met een onweder vol donderslagen en bliksemstralen te vergelijken is!
Vs. 7. Ban. Nam. als Hij den sneeuw en de slagregens = het vvintergetijde doet daar zijn. — Zegelt Hij enz. = sluit Hij der menschen handen toe = maakt Hij ze ten arbeid ongeschikt, zoodat zij nu hunne werkzaamheden moeten staken. — Als Zijn maaksel, dat nam. geheel en al van Hem afhangt.
Vs. 9. Kaamren. Verg. Aant. IX vs. 9; XXXVIII vs. 22; Ps. CXXXV vs. 7. Zoo spraken de Grieken en Romeinen van het hol van Eolus. Onder den stormwind versta men hier den schralen noordenwind, die in Syrië en Arabië, vooral des winters en in het begin der lente, waait en, zoo hij lang aanhoudt, op planten, menschen en dieren een nadeeligen invloed uitoefent.
Vs. 12. Om al, wat Hij enz. Naar de getuigenis der geheele H. S., het gevoelen ook van Elihu, is niet alleen het onweder maar volstrekt alles elk oogenblik van God afhankelijk. Alle verschijnselen in de natuur zijn gewrochten van Zijnen wil. Toeval bestaat niet. De Schepper en Heer van hemel en van aarde en van al, wat zij bevatten, die zelf van niets afhankelijk is, bestuurt het kleinste
177
en het grootste te gader met almagtige, ahvijze en algoede hand tot die uitkomsten, welke Zijner waardig zijn.
Vs. 13. Verg. XXXVI vs. 31.
Vs. 14. Dit. Nam. dit verbazingwekkend werken Gods in de natuur, 'twelk ons oproept om den Schepper en Heer aller dingen in diepen eerbied te loven. — Sta opmerkzaam enz. Opdat gij daardoor tot erkentenis en eerbiediging van Gods regtvaardiglieid, wijsheid en goedheid in liet bestuur uwer lotgevallen gebragt wordt, hoewel gij Zijn doen met u zoo min doorgronden kunt, als al die wonderen.
Vs. 15. Begrijpt gij het hoe van al deze dingen? Weet gij er iets meer van, dan dat ze plaats hebben en wel door God plaats hebben, en kunt gij verklaren op welke wijze H:j ze geschieden doet? Job wordt hier, alsook vss. 16 en 17 bij zijne kortzigtigheid bepaald. Ja onwetend staat hij tegenover Gods werkingen.
Vs. 18. Wij zijn tegenover God zoo onmagtig, als onwetend. —- Spiei/el. Gepolijste metalen platen dienden oudtijds tot spiegels. Het gebruik van glas cm zich te spiegelen dagteekent eerst uit de dertiende eeuw na Chr. Zie ook XXVIII vs. 17.
Vs. 19, Indien gij dat (vss. 15, 1G, 17) begrijpt en verstaat en dit (vs. 18) vermoogt, zoo onderrigt gij ons, die Gods werken in 't rijk der natuur niet eens bevatten en hierbij als in den duisteren staan en blind zijn, wat wij in zake van Zijn bestuur der menschelijke lotgevallen tot Hem spreken mogen. Wat hebt gij hiervan al niet gezegd! Maar hadt ook gij, in uwe onwetendheid en onmagt, hiertoe eenig regt?
Vs. 20. Dit is eene bestraffing van Jobs herhaalde wenschen om voor Gods aangezigt te mogen staan en zich voor Hem te verdedigen. De zin is; Zou ik of een ander, die, gering en onwetend schepsel zijnde, zich mogt verstout hebben om, gelijk gij het gedaan hebt, de regtvaardiglieid van Gods bestieringen te na te komen, — zou ik wenschen, dat iemand deze, mijne woorden bij God aan-bragt? Zulk een wensch zou immers gelijk staan met dien, om door het onheil te worden verslonden! Wie zou niet moeten wenschen, dat zijn morren en twisten maar niet bij God moge gedacht worden? Wèl hebt gij hier reden toe. — Er klinkt zekere ironie door dit vs.; waarbij echter het gebruik van den eersten en niet den tweeden persoon alle bitterheid wegneemt, terwijl dit daarentegen des sprekers ernst te meer doet uitkomen. —• Het geheele slot dezer rede is schoon. Het is niet minder hoog ernstig. Hot bezigen van algemeene uitdrukkingen, als vs. 31 de mensch (eig, zij), vs. 23 wij sporen niet op, vs. 24 de mensch, alle wijzen van harte, brengt zekere zachtheid en mildheid te weeg. Hardheid ware het geweest, indien Job hier telkens in den tweeden persoon was toegesproken. Allerminst waar hij zijn toespraken besluiten gaat, mag Elihu willen grieven.
Vss. 21 , 22. Helder licht. Nam. der zon. — Zuivert. Nam. van de donkere regen- en onweerswolken. — Noorderstreken. Eliphaz en Job hebben van het zuidelijke Ophir gesproken als van het goudland (XXII vs. 24; XXVIII vs. 10); Elihu noemt als zoodanig het noorden. Het land Havilah (Gen. II vs. 11) is wel misschien het noordelijk van Jobs woonplaats gelegen Colchis aan de Zwarte Zee, dat bij de Grieken door het gulden vlies en den Argonautentcgt is befaamd geworden , maar men behoeft hier toch niet juist aan dit land te denken. Volgens oude schrijvers als Herodotus, Plinius en anderen waren de Arimaspische, Gor-dyaeïsche en vooral de Altaïsche bergen aan goud wonderrijk. — De vergelijking van de zon met goud is, ook bij ons, in de uitdrukking de (/ouden zon zeer gewoon. 't Is echter de vraag, of hier in het oorspronkelijke wel eene vergelijking van de zon met het goud bedoeld wordt. — Vreeselijker. Kan de mensch zelfs de zon niet in het aangezigt zien, hoeveel minder God, die Oppermajesteit, dat oneindig veel glansrijker wezen. Misschien wordt hier dit mede bedoeld; dat niemand God zien kan, zonder het te moeten besterven. Zie Exod. XXXIII vs. 18—20; Jez. VI vs. 5.
^ s. 23. Sporen wij niet op. Al zou iemand het kunnen uitstaan , God in het
12
178
aangezigt te zien; Hij is nogthans een God, die zich verborgen houdt. Hij laat zich niet vinden, nam. zóó, dat de mensch met Hem in twistgeding zou kunnen treden. Elihu heeft het oog op de uitingen van Job, als bijv. XXIII vs. 3 enz. — Geen unlwoord enz. Verg. Aant. XXXIII vs. 13. Anderen echter vertalen het laatste lid van dit vs. naar de gewone lezing; Hij houdt het gerigt en de volheid der geregtigheid niet ten onder; als wanneer de zin is; al laat Hij zich niet vinden, wij kunnen er (op grond van al het gezegde) niettemin volkomen zeker van zijn, dat de Almagtige niet naar bloote almagt handelt maar, in het behandelen Zijner menschenkinderen , aan regt en geregtigheid den vollen eisch laat wedervaren.
Vs. 34. Men behoeft, dunkt mij, dit slot niet tot het allernaast voorafgaande te bepalen, maar kan het aanmerken, als ziende op al het gezegde terug. — Daarom. Omdat nam. God Zijn aangezigt niet te aanschouwen geeft, noch zich over Zijne daden verantwoordt en, terwijl wij onwetende en onmagtige menschen zijn, alle dingen met zoo alwijze en goedertierene, als regtvaardige en almagtige hand bestuurt en met hun lijden de loutering der vromen bedoelt. — Dat voor Hem. enz. In plaats van tegen Hem te twisten en zich over hem te beklagen of ook maar Zijne wegen te willen doorgronden, moeten zij zich eerbiedig aan Hem onderwerpen. — Die wijs enz. Die, wijs zijnde in eigen oog, Gods wegen bedillen, de bestieringen Zijns raads den maatstaf hunner wijsheid, die bij Hem gééne is, meenen te mogen aanleggen en zich vermeten te bepalen: hoe God handelen moest. -— Die ziet enz. Hij neemt hen met hunne redeneringen in niet de minste aanmerking. Zij beteekenen hom niets. — De Heer nu zal aanstonds toonen, dat Job althans niet onder hen behoort, welke Hij niet aanziet.
HOOFDSTUK XXXVIII.
Vs. 1. Antwoordde. Verg. XXXVII op 234. Wat is het doel van dit antwoord ? De Heer handhaaft voorzeker Zijne handelwijze met Job, als die ongetwijfeld èn wijs, èn regtvaardig, en alleszins goed is, alzoo Hij zelf, de alwijze en algoede Heer aller dingen het is, die hier handelt. Zijn oogmerk is echter niet, om voor zijn menschenkind eene verantwoording Zijner wegen af te leggen; want behalve dat eene verantwoording Gods, die tot de diepten der dingen zoude afdalen, om de harmonie Zijner deugden in het bestuur van der menschen lotgevallen van daaruit in het licht te stellen, de menschelijke bevatting verre zou te boven gaan, zou het doen van verantwoording der Oppermajesteit onwaardig zijn. Hij verklaart Zijne daden dan ook slechts in zoo verre, als genoeg is om alle tegenspraak en bedenking te doen verstommen en in Zijn bestuur, als dat der hoogste wijsheid en goedheid, met onvoorwaardelijke onderwerping te doen berusten. — Ook is het doel niet hoofdzakelijk, het reeds door Elihu gezegde te bevestigen en aan te vullen. Dit behoort er evenwel mede toe. Beter en rijker, — goed en rijk, zooals alleen Hij het doen kan, te zeggen wat reeds een mensch waars gezegd heeft, is toch niet Gode onwaardig. En moet niet onze dichter geacht worden al, wat in hem is, aan te wenden om den Heer in te voeren, sprekende gelijk het aan 's Heeren waardigheid beantwoordt? Ja; met name van het laatstelijk (XXXVI vs. 24 enz.) door Elihu gezegde zijn Jehova's reden eene verbazend rijke, allerprachtigste, Gode-waardige uitbreiding te noemen. Hoe schoon en indrukwekkend het door Elihu gesprokene zij; Jehova stelt Zijne majesteit, gelijk die in al Zijne werken uitblinkt, in veel rijker en ontzagwekkender licht. De mensch bepaalde zich vooral tot den hemel en zijne verschijnselen; Gods rede beweegt zich over alle deelen der schepping. Dit verschil is geheel in den aard dezer sprekende personen gegrond; en het voorstellen daarvan getuigt van 's dichters waar gevoel. De hemel met zijne
179
verscliijnselen spreekt tot ons mensclien krachtiger van God, dan de aarde met de hare. De bovenaardsche werken üods, — Zijne werken en Zijne werkingen, inzonderheid Zijne meer buitengewone werkingen aan den hemel zijn den zoon der aarde indrukwekkender verkondigers van Gods majesteit, dan de dingen, die met ons tot de aarde behooren en veel minder aan onze waarneming onttrokken zijn. En zoo treedt dan nu Jehova hier op, om Zijne majesteit ook in datgene aan te wijzen, wat in 's menschen oog geen zoo sterk sprekend karakter van het verhevene en wonderbare draagt, ja zelfs, onder de magt der gewoonhe-d, als gering aan ons voorkomt. Ben grooto schaar van allerlei frissche, krachtige, levendige beelden uit het wijd gebied der schepping, die alle onwraakbare getuigen zijn van 's Heeren grootheid en goedheid, wordt hier in verrukkelijke afwisseling ons oog voorbij gevoerd. De taal Gods, zegt Diichsel, is zoo prachtig, verheven, diep aangrijpend, dat al wat te voren, door Job en door Elihu, tot verheerlijking van Gods openbaring in de natuur gezegd is, daarbij wegzinkt, als een uit de verte gehoord gemurmel bij de stem des vollen donders. — Jehova verschijnt en spreekt om het geheele bedrijf, waarvan Job de hoofdpersoon en 't middelpunt is, waardiglijk te besluiten; aan de waardigheid van welk besluit de voorafgaande roden van Elihu geen afbreuk doen. Als het oog zich eerst aan eene schoone schilderij heeft verlustigd en men daarna gevoerd wordt voor eene, die in allen deele nog veel prachtiger en zielvoller is, dan zal het aanschouwen dier eerste het gevoel, dat bij de laatste ons betaamt, niet verminderen maar integendeel onze opgetogenheid verhoogen. Zoo treedt de verhevenheid van Jehova's reden, tegenover die van Elihu slechts te meer in het licht. Daarbij leveren deze laatste het voordeel op van Jehova's verschijning voor te bereiden. Niet majestueuzer kon Zijne verschijning voorgesteld worden dan in een onweer. Maar indien Jehova aanstonds , na Jobs laatste woord (XXXI vs. 40) en dus zonder dat er van het opkomend onweer gesproken of hierop ook maar gezinspeeld was, uit een onweder had begonnen te spreken; het zou zeker magtig verrassend, — doch zou het niet ook te magtig verrassend geweest zijn? Zou het ons niet teregt bevreemden, dat er op dat, tocli zigtbaar aankomend, ontzagwekkend hemelverschijnsel zelfs niet gezinspeeld was? Zou ons gevoel dan niet iets missen, —noode missen? Nu daarentegen is de verschijning Gods waardiglijk voorbereid, en toch ook niet van het daaraan alhier toekomend karakter der verrassing beroofd. In het bijzonder werd Jobs gemoed door Elihu's reden voorbereid op eene verschijning als nu plaats heeft. Hoe Job die reden, vooral de eerste, overigens ontvangen hebbe; hij kwam daarbij uit het vuur des strijds met de drie vrienden weer meer tot zich zeiven en tot de bedaardheid terug, die aan zijnen vloek (III) voorafging. De door Elihu voorgestelde waarheden oefenden een nederzettenden invloed op hem uit. En nevens het onweder, dat hij zag opkomen en waarin hij, zoo in iets, een teeken van bijzondere openbaring Gods vermoeden mogt, waren ook onderscheiden voorstellingen van dezen spreker, zoo als 'tgeen hij zeide van de onderscheiden wijzen, waarop God den mensch toespreekt en van de redenen, waarom God niet alle ellendigen te hulpe komt en van de gunst, waarmede Hij de opregten handhaaft en uitredt, als ook sommige zijner kortere uitspraken (bijv. XXXV vs. 14; XXXVII vs. 23) wèl geschikt, om in Jobs hart, bij de bewustheid zijner onschuld, eene verwachting te prikkelen, als hij reeds XIX vs. 25 enz. had uitgesproken. — Dat de verschijning des Heeren, van wiens spreken over Job (I vs. 8) het geheele bedrijf is uitgegaan, een zoo waardigen uitgang van het gedicht daarstelt, dat er geen waardiger denkbaar is, stemt wel ieder toe. Doch waartoe nu dat Hij verschijnt en spreekt? M. i. behalve om de boven reeds genoemde redenen, 1°. om door Zijn verschijnen en spreken reeds als zoodanig, ten overstaan van de drie vrienden en van allen, die den lijder min of meer verdenken, alzoo ook tegenover den Satan, Zijne steeds gunstige gedachten over Job te uiten en hem, niettegenstaande de zonden, waaraan hij zich onder zijn lijden vooral
180
heeft schuldig gemaakt, voor een echt godvruchtige te verklaren. Dit zegt a. dat uitwendige rampen geen bewijs zijn vau iemands goddeloosheid, en dat ook vromen zich, ouder lijden vooral, bezondigen kunnen, zonder dat daarom het wezen der vroomheid bij hen te loor gaat. 2°. Wil de Heer onder eene ontzaglijke verschijning en eene schijnbaar harde aanspraak, die er als het ware op ingerigt is, om den lijder te doen verstommen en hem te verpletten, dit openbaar maken, dat Job den Heer, zijnen God, noch gezegend heeft noch ook nu zegent, zooals Satan anders verwachtte, dat geschieden zou, maar dat hij als een, wiens hart zijnen God getrouw blijft, feitelijk die onderwerping beoefent, waarop de vrienden eenigzins, maar vooral Elihu heeft aangedrongen, en die hij zelf als den mensch betamende gepredikt heeft, en wel eene onderwerping, niet om redenen, aan de nuttigheid van het lijden ontleend, zooals Elihu heeft voorgedragen, maar onder-werping aan God, met afzien van alle andere zaken, en alleen reeds hierom, omdat ^Hij, die het lijden oplegt. God is. Dit leert a. Er is eene vroomheid, die van alle loon- en baatzucht verre, diep en onuitroeibaar in het hart is gezeteld, en b. de hartgrondige vroomheid blijft niet ongekend maar komt vaak het helderst aan het licht, waar de lieer het strengst behandelt. Eindelijk 3° Gods reden beoogen Jobs verootmoediging over de zonden, die, als bewijzen van de zoude, ook aan zijn hart nog eigen, den stroom zijner klagten vaak zoo donker kleurden. En dit zegt a. dat ook der vromen zouden Gode zeer mishagen en b. dat Hij zelf hen brengt tot verootmoediging deswegen, om hen te heiligen in den geest huns gemoeds. —- Jehova. Waar de schrijver onzes Boeks zelf verhaalt bezigt hij doorgaans de, bij de Israëlieten gewone, benaming van Jehova, soms ook en wel meest fn spreekwijzen, waarbij de naam van Jehova minder gebruikelijk is, die vau Elohym (God); bijv. zonen Gods, vuur Gods. De personen, die hij sprekende invoert , bedienen zich van de namen El, Eloah (God), Sjaddai (de Almagtige). Alleen I vs. 21, en XII vs. 9 noemt ook Job den naam Jehova en XXVIII vs. 28 dien van Adonai (Heer). — Job. Indien niet na Jobs laatste woord nog een ander spreker het woord gevoerd had, was de naam van Job hier overbodig geweest. In vorige opschriften is de persoon, wieu het antwoord gold, als van zelf n-enoe'quot;- kenbaar, niet genoemd. Hier echter is, om misverstand te voorkomen, de uitdrukkelijke aanwijzing noodig. — Het onweder. Zóó en niet een onweder heeft het oorspronkelijke. 'Er kan geen ander bedoeld zija, dan dat, waarvan reeds gesproken is, nam. door Elihu. Het onzagwekkend onweder met zijne, deels verwoestende, deels gezegende uitwerkselen is het zinrijkst en met den aard der zake meest strookencl voermiddel van een Godsgerigt, 'tzij dit vernedering of ver-
liooging bedoelt. .......,
Vs. 2. De vraag geldt niet Elihu, maar Job. Dit blijkt zoo uit naar ver-band, als ook uit XLII vs. 2. Welk een slag voor den opregte, door zijn God, en dat al aanstonds, zóó te worden toegesproken! Wat heeft hij gehoopt en verwacht? (Zie XIX vs. 25 enz.). Nu verschijnt de Heer wel, maar — als zijn \ er-losser? als zijn Wreker? Ach, wat smartvolle teleurstelling, — wat diepe vernedering,— wat grievend lijden schijnt hem nu op handen! — Raad = Gods hau-delwifze in Zijne bestiering. — Den raad verduistert. De bedoeling s niet, dat Job in al, wat hij zeide, misdaan heeft. Verg. XLII vs. 7. Maar, er laten zich in Job reden twee elementen onderscheiden; nam. 1°. een meer bijzonder, dat op zijns eigen persoon onder het Godsbestuur betrekking heeft, en 2°. een meer algemeen, dat het Godsbestuur betreft met toepassing op de menschen m 't^ehecl. Met a. w. wij onderscheiden: uitingen vooral van het denken en gevoelen des lijders, hoofdzakelijk in klagten bestaande, bij wier hevigheid God vaak niet ontzien wordt, en 2°. uitingen vooral van de bewustheid en het geloof des vromen, waarmede, bij het licht en de kracht van een goed geweten, over Gods bestieringen naar waarheid geoordeeld wordt. De lijder wordt eerst bestraft, om 'tgeen hij in zijn klagten misdeed. In menig woord, dat wel uit
181
zijn lijden tc verklaren, doch hiermede niet te regtvaardigen is, verduisterde hij den raad, èn voor zieh zeiven, èn voor anderen. Door onbezonnen klagten wierp hij donkere liesehuldigingen op het Godsbestuur en gaf hij hieraan een duister voorkomen. Hoe ondoorgrondelijk dit altoos zij; voor het oog des cenvoudigen geloofs is het, als 't bestuur der volkomen wijsheid, goedheid en regtvaardigheid, niet duister maar licht, — niet afschrikwekkend maar innemend , vertroostend , bemoedigend. De ontevredenheid echter verduistert het oog des geloofs. Door haar staart het bloot verstand zich blind in de onpeilbare diepten van eeuwige raadselen. Zij doet in hare uitingen het Godsbestuur, wegens al het onverklaarbare en schijnbaar tegen zich zelf strijdige, dat daaraan eigen is, voorkomen als iets, dat in sombere en weerzinwaardige donkerheid bedolven ligt.
Ys. 3. Mij getoond. Nu zal dan, hetgeen Job zoo dikwijls wenschte (IX vs. 35; XIII vs. 22; XIV vs. 15; XXXI vs. 37), God zich met hem in gesprek begeven. Dit wordt echter geheel anders ingerigt, dan hij zicix voorgesteld had, dat alsdan 't geval zijn zou. Job had gedacht zelf daarbij vetl te zullen in het midden brengen, tot openbaarmaking zijner vroomheid van han en van wandel; maar Jehova overstelpt hem, op Gode waardige wijze, met een rijkdom van magtige vragen, die alle daarop gerigt zijn, dat zij de wetenschap en wijsheid, de goedheid en de magt van den eeuwigen Schepper en Heer aller dingen en hiertegenover de onwetenheid, magteloosheid en geringheid van Job in het licht stellen. Hoe moet deze zich dan schamen en verootmoedigen over zijne klagten, begeerten en beweringen, tegen dien God geuit! Op het verwekken van verootmoediging zijn Jehova's reden aangelegd. Had de klagende zich van een gesprek met God, zoo 't hem maar mogt vergund worden, verhooging voorgespiegeld; vernedering is allereerst zijn deel, nu de Heer inderdaad verschijnen wil.
Vss. 4—8. Voorstelling van des Eeuwigen wetenschap, wijsheid en magt in de schepping der aarde, waarop Job slechts een schepsel is, en wier inrigting zijn wijsheid en magt eindeloos ver te boven gaat. De aarde wordt hier bij een gebouw vergeleken, naar juiste afmeting (vs. 5), op hechte fondamenten en vasten hoeksteen opgetrokken (vs. 6), en welks eerste steenen onder feestelijke liederen gelegd werden (vs. 7. Verg. Esra III vs. 10 enz. Zaeh. IV vs. 7.)
Vs. 4. Waar waart enz. Weet gij wel, waar gij toen waart? Waart gij toen reeds of waart gij nog niet? En zoo gij toen reeds bestondt, waar waart gij dan? — Verklaar. Nam. waar gij toen waart.
Vs. 5. Of wist gij dat? Liever: Gij weet dat teel! Goddelijke ironie, om Job zijne geringheid des te dieper te doen gevoelen.
Vs. 6. Vesten — hoeksteen. Verg. IX vs. (gt; en XXVI vs. 7.
Vs. 7. De verbinding, waarin hier de sterren met de kinderen Gods (= de engelen I vs. 6) voorkomen, en waarmede men die van numina et astra (hemellingen en sterren) bij Ovidius vergelijken kan, is bij onzen dichter te minder bevreemdend, daar de Hebreen met het eéne woord zebaoth (legerscharen) zoo de menigten der hemellichten, als de scharen der engelen aanduiden. Wegens deze verbinding hebben, vroeger en later, velen gedacht, dat men te dezer plaats, ook onder de benaming van de sterren, de hemellingen of de engelen te verstaan heeft, als die, om hunne schitterende gaven, alzoo zullen genoemd zijn, of wel: dat de dichter zich de sterren als bewoond voorstelt en dus de sterbewoners bedoelt. Het schijnt eenvoudigst aan de eigenlijke sterren te denken; van welke dan bij persoonsverbeelding gesproken wordt. Zij heeten morgensterren of wel sterren des morgens, omdat naar 't schijnt, de dichter zieh de grondlegging der aarde voorstelt, als in den morgenstond geschied. — De hemelen en de hemellingen juichten en loofden de wijsheid en de goedheid van den Schepper, toen Hij het aardrijk bereidde. Wat zal dan een bewoner dier aarde zich vermeten de majesteit van dien God te beleedigen ? — Deze plaats is als de moeder van menige uitstekende, dichterlijke voorstelling aan te merken. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen :
182
Heel 't choor der onglen zong, in haar gcboortestond, Der schepping 't welkom toe, het ledig waereldrond Vervullend met een stroom van Hallelujah-klanken Eu Cythergalmen, om d' Oneindige te danken En eer te geven aan de wondren Zijner macht.
Gevierd, maar nooit genoeg, sints d' eersten dag-en-naeht!
(Milton. Ten Kate).
Vs. 8. Als er gesproken werd van de zee, dacht de Oosterling vooral aan de Middellandsche, die hij ook ie groote zee noemde. — De deuren der zee zijn de kusten, die haar omsluiten. Deze worden vs. 10 grendelen en deuren genoemd. De zee wordt hier voorgesteld, als xiit den schoot der aarde geboren.
Vs. 10. De voorstelling is, dat God de woeste zee, bij haar voortbruisen uit de aarde, als een magteloos kind, in windeldoeken hulde. De zee bij God een kind! Zoo magtig en groot is God! Een donkere nevelwolk, die de zee bij hare wording bedekte (Gen. 1 vs. 3), is hier als windeldoek verbeeld.
Vs. 12—16. Ziet terug op vs. 4—8. Gezwegen van de eerste wordingen toebereiding der aarde; wat kan en wat weet Job ook maar ten aanzien van eiken enkelen morgenstond?
Vs. 13. De aarde is hier verbeeld als een tapijt. De dageraad grijpt dat, als dienaresse des alwetenden en alles besturenden Gods, telken morgen bij de hoeken op, om de boozen, dat vuil, 'twelk zich des nachts daarop nedergezet heeft, af te schudden of af te kloppen.
Vs. 14. Als zegelleem enz. Gedurende de duisternis is de aarde gelijk een ongevormd stuk leem, de dageraad drukt er het zegel op van wijsheid, orde en schoonheid. Oudtijds gebruikte men leem in plaats van was om te zegelen. V. d. Palm. —- En pralen enz. Dit is niet minder schoon en heerlijk uitgedrukt. I!ij het opkomen des dageraads vertoont zich de aarde, als in bruidsgewaad opgetooid. V. d. Palm.
Vs. 15. Zijn licht. Der goddeloozen licht is duisternis. XXIV vs. 17. — Verbrijzeld = krachteloos gemaakt, ontwapend, door de vrees.
Vss. 16, 17. Wat kan en weet Job ook ten aanzien der zee, die in geheel haar bestaan van God afhankelijk is? Verg. vs. 8—12.
Vs. 17. De poorten des doods = de poorten van het schimmenrijk. Deze poorten zijn hier gedacht, als bestaande in den bodem der zee, beneden welken het schimmenrijk ligt. XXVI vs. 5 enz.
Vs. 19 — 23. Licht — duisternis. Deze komen hier, even als Gen. I vs. 4 als zelfstandige en van geene hemelligchamen afhangende natuurmagten voor. Zij zijn hier personen, die ieder hunne plaats van uitgang, — vorsten, die elk hun paleis hebben, van waar zij, langs hun eigen wegen, de aarde bereiken, welke zij beurtelings beheerschen. — Zondt gij haar enz. Zoudt gij, zooals ik, hare woonplaatsen en wegen kennen en in staat zijn om, wat ik elk etmaal doe, beiden naar dit verre paleis, van waar zij komen, terug te leiden? — Gij weet enz. Verg. Aant. vs. 5. — Dien morgen. Nam. toen licht en duisternis geboren werden.
Vss. 22, 23. Kanieren. De voorstelling is, dat er boven 't hemelgewelf voor-raadskameren van sneeuw en hagel zijn. — Dien ik enz. Verg. XXXVI vs. 31; XXXV11 vs. 13 —- Valt er in Palestina en omliggende landen sneeuw en hagel; zij hebben daar in hunne hevigheid dan ook dikwijls te meer het voorkomen van strafgerigten of van wapenen, waarmede God een land den strijd aandoet.
Vs. 34. 'tis vooral van de wonderlijke snelheid en gelijkmatigheid, waarmede het licht en de wind zich verbreiden, dat hier sprake is. Verg. vs. 19 enz.
Vs. 35. Wie loeet enz. Wie anders dan ik? Hoe getuigt het van de trouwe liefdezorge Gods, dat Hij ook over de woeste streken Zijnen regen laat nederdalen, tot verkwikking en onderhoud van dieren en insekten.
183
Vs. 28. Waar is de vader enz. Is er iemand onder de mecschenkinderen, die den regen en den dauw verwekt? Verg. XXXVI vss. 27, 28; XXXVII
VSS' Vss7quot;29, 30. Verg. XXXVII vss. 9, 10. In het land, waar Job woonde, kende men het ijs bijna niet anders dan van hooren verhalen, v. d. Palm.
Vs. 31. Knoopt gij enz. = Zijt gij het, die het Zevengesternte verbonden houdt en zijne sterren eiken avond in denzelfden stand met elkaar verschijnen doet? — Vermag uw hand enz. Zijt gij het, door wien Orion eiken morgen van de banden, waarmede hij anders aan den hemel geboeid is, losgemaakt wordt? Doet gij dit gesternte voor het gezigt verdwijnen? Zie ook Aant. IX vs. 9.
Vs. 32. Hemelhrans. In het oorspronkelijke Mazaroth. Indien men er met de sterrebeelden der noordelijke en zuidelijke kroon door verstaat; dan deuke men aan de 12 gesternten van den dierenriem. — Beerin. Ook hier is men het niet eens, welk sterrenbeeld bedoeld is. Denkt men aan de Beerin of den grooten Beer, dan versta men onder het kroost de 3 sterren in den staart van dit
Vs. 33. De ordeningen van den hemel zijn de banen en de wetten, die God voor zon, maan en sterren bepaald hoeft. — Zijn. Nam. des hemels. De aarde is aan het gebied of den invloed des hemels onderworpen; alzoo zij van daar dag en naeht, de onderseheiden jaargetijden en de menigvuldige weersveranderingen ontvangt. .
Vs. 36. De gewone overzetting levert een zm op, die hier met voegzaam is. _ Staartgesternte. Ik weet aan het oorspronkelijke woord {tuchooth) geen gepaster beteekenis te hechten. Deze strookt 1°. met de omgeving van dit vs.; het woord tuchah (van eenen stam, die glinsteren of helder zijn beteekent) is 2o. vooral in zijn meervoudsvorm tuchooth (want hoeveel glinsterends is er niet in eene staartster bijeen!) een geschikte benaming voor dit verschijnsel, en 3o. dat der tuchooth wijsheid toegeschreven wordt vindt zijne verklaring in het oudtijds wijd en zijd verbreide gevoelen, dat staartsterren voorboden zijn van groote gebeurte-nissen. — Dat schitterend beeld. Nam. der staartster. Zonder eenige waakzaamheid over den parallelismus (eene eigenaardigheid in de Hebreeuwsche poëzie, die ook in dit vs. ten volle duidelijk uitkomt) vertalen sommigen vreemd genoeg, het oorspronkelijke sekwi met haan en het voorgaande tuchooth met nieren.
Vs. 37. Des hemels kruiken. Een bij Arabische dichters dikwijls voorkomend beeld van de wolken.
HOOFDSTUK XXXIX.
Vs 1 Zijt gij het, die de leeuwin en de jonge leeuwen voedt en verzorgt, of is het mijne wijsheid, magt en goedheid? — De groote _Schepper en onderhouder aller dingen openbaart zich ook door alles, wat Hij in de dierenwereld daargesteld heeft, als die Verzorger, aan wien de magtelooze en onwetende mensch zich, als den alle betrouwen waardigen God, overgeven moet.
Vs. 3. De zwakke en verachte raaf is, zoo min als de krachtige en gevreesde koning der dieren, bij haren Schepper vergeten.
Vs. 4—8. Weet gij enz. De zin is niet, dat de mensch den tijd van ile drao't en de verschijnselen, waarmede het werpen bij deze dieren gepaard gaat, nief weten zou en niet opmerken kan, maar dat in dezen niets van 's menschen kennis en magt, alles daarentegen van God afhangt, die ook voor deze schepselen wijze bepalingen maakte en daarvoor gunstige zorg draagt. — /«. den vrije — in
184
't ruime veld, op de liooge bergen, waar geene menseheuhand ze verzorgt, maar toch liet oog van den Schepper over hen waakt. — Zij gaan enz. De jonge klipgeiten en gazellen hebben al spoedig de hulp der ouden niet meer noodig.
Vss. 8—13. Wie liet enz. Wie anders dan ik? — De ivilde ezel, een schoon en zeer regelmatig gebouwd dier, wordt hier in den Hebreeuwschen tekst met twee namen benoemd, waarvan de eene hardlooper en de andere snelle springer of voortvlugtende beteekent. Deze aardige, vrolijke looper mint niets zoozeer als de vrijheid en wil, ontembaar van aard, geen ander leven kennen, dan dat der woestijnen. Daar is hij met gering voedsel tevreden en zoekt hij de ziltige kruiden het meest. In talrijk gezelschap van zijns gelijken, doorkruist hij ook thans nog de steppen van Perzië, Arabic en Tartarijë. Niet zelden wordt hij, om zijn smaaklijk vleesch, door de Nomaden in driftige jagt vervolgd.
Vss. 13—-IG. Deze verzen behooren bij elkaar. Men is het niet eens welk dier met het woord reejm, dat zoowel vs. 13 als vs. 13 voorkomt en vroeger doorgaans met eenhoorn vertaald werd, bedoeld is. Daar er sprake is van een dier, dat in soortgelijke verhouding tegenover den tammen stier staat, als de wilde ezel tot den tamme (vs. 9—13) en de struis tegenover den oojevaar (vs. 16), schijnt het voegzaamst, aan den wilden slier, woudstier of buffel tc denken. Zooveel is uit onze plaats, (verg. Exod. XXXIII vs. 17; Ps. XXII vs. 32; Ps. XXIX vs. 6; Jez. XXXIV vs. 7) blijkbaar, dat reejm een soort van ontembaren of althans ontembaar geaehten stier aanduidt. Ook de Antilope buhalis, die Dr. Vogel in de woestijnen van Afrika aantrof en waaraan sommigen hier deuken, heeft met den stier veel overeenkomst. — Wil men liever, men leze vs. 13 van mijne overzetting, in plaats van den buffel, de woorden : dien wilden of dien woestaard. — Van den tammen stier bediende men zich in het Oosten om te ploegen, te eggen, het rijpe koren in te halen en te dorschen. De zin der vragen is duidelijk. Wie zijt gij tegenover den wilden stier, of wat vermoogt gij met hem aan te vangen ?
Vs. 16—23. De struis. Het oorspronkelijke woord renanym (ongeveer zooveel als: de scJireeuwster; zie XXX vs. 39) beteekent hier naar het verband niets anders dan den struisvogel en wel het wijfje. — Wat overeenkomst de struis, in ligchaamsbouw en kleur der vederen en beweging der vleugelen, hebben moge met de oojevaar; hoeveel verschillen deze beide in geaardheid! De oojevaar is wegens hare trouwe liefde voor haar jongen alom geëerd en wordt dan ook bij de Hebreen de teederhartige genoemd; de struis daarentegen werd (zie Klaagl. IV vs. 3) als een voorbeeld van liefdeloosheid aangemerkt en heet bij de Arabieren de wreede — Op den grond. De struis bouwt geen nest; de wijfjes makcu slechts,doorgaans vele in elkanders nabijheid, cene holligheid in den grond, waarin zij, op het blpote zand, 20 tot 30 eijeren leggen. — Laat ze warmen, 't Is zeker, dat deze vogel zoowel broedt als andere; maar in het eerst van den broeitijd verlaat de hen liet nest dikwijls en laat ze de eijeren in zooverre aan zon en zand ter verwarming over; tegen den tijd dat de kiekens moeten uitkomen, verlaat zij svenwel het nest niet meer, dan om daarop door het manneke te worden vervangen, of 't moest zijn uithoofde van gevaar. De zeer vreesachtige hen broedt alleen bij dag en wordt ook dan nog door den haan afgewisseld, die daarenboven den nacht op de eijeren doorbrengt. — MenscJienvoet. De eenzame woestijnen, die de struis bewoont, worden soms van jagers doorkruist. Wordt de hen door een jager opgedreven, dan zoekt zij luidschreeuwende den haan op, door wien zij met geweld naar 't nest wordt teruggebragt. Heeft de jager zich dan slechts goed verborgen, zoo doodt hij met een gelukkig schot vaak beide te gelijk. Dachsel. — Wild. Als bijv. Hyaena's, jakhalzen, wilde katten. Niet zelden vindt men bij een struisennest kleine roofdieren dood liggen. Het manneke verdedigt de eijeren en de jongen zoo lang mogelijk. — Wreed wordt de struishen jegens haar jongen genoemd; dewijl zij om een deel van hare eijeren, die rondom het eigenlijke nest
185
liggen, zich niet bekreunt, soms zelve lt;lc nesteijereu in stukken treedt, in 't begin van den broeitijd dikwijls weggaat, eu bij gevaar de eijeren en de jongen overlaat aan zich zelve. — Arbeid. Nam. van het leggen en broeden. — Want. Zij is te dom om er weet van te hebben. De domheid van den struis is zoo wel als zijne liefdeloosheid in het Oosten ten spreekwoord geworden. Deze vogel is evenwel niet zóó dom, als men wel eens verhaalt, 't Is bijv. niet waar, dat hij, op de vlugt gejaagd, zijn kop in 't zand steekt, als was hij daarmede voor zijn vijand beveiligd. Ook zoekt hij zijn nest verborgen te houden, door omwegen in te slaan. Als teekenen van domheid mag men dit hebben aangemerkt, diit de hen hare eijeren niet in de hoogte maar op den grond, onder het onmiddellijk bereik van menschen en dieren legt, terwijl zij zich ten aanzien van deze vaak zoo zorgeloos gedraagt, en dat de haan, in plaats van zijn wijfje aan het gevaar te ontvoeren, zich integendeel met haar aan 't gevaar der overmagt prijs geeft. — God. 't Is God, die aan oojevaar en struis, bij alle uitwendige overeenkomst, zulk een verseliillenden aard gaf. Hij schiep don struis, en wel zoo wreed en dom. Een raadsel voor den mensch! Had het aan hem gestaan; hoe zoude hij dit schepsel gemaakt hebben? Wie doorgrondt ook hier de reden van Gods goedheid en wijsheid? Ook waar hij niet begrijpt, ja de verordeningen Gods hem zouden toeschijnen tegen goedheid en wijsheid in te druisen, eerbiedige de mensch hetgeen den Heer aller schepselen behaagt! — Maar wordt enz. Waar men niet doorgrondt, laat zich gemeenlijk toch iets van des Scheppers goedheid en wijsheid opmerken, zoo we ons slechts niet bij een gedeelte Zijner beschikkingen bepalen, maar op het geheel daarvan, zooveel mogelijk, acht geven. Zoo zien we dat, naarmate een schepsel met deze of gene gaven minder bedeeld is, het daarentegen ruimer begiftigd is met andere, die het in zijn toestand het meest behoeft. Welk een vlugheid is den struis gegeven! Stelt domheid hem aan meer gevaren bloot; zijn vlugheid, om daaraan te ontkomen, is ook weer te grooter. Gaat het voor den wind af, dan loopt deze vogel, den staart bij wijze van zeil uitgespannen en met zijn vlerken roeijend, met eene verbazende snelheid.
Vss. 23—28. Op de teekening, dat de struis zelfs door 't paard niet achterhaald wordt, volgt thans eene beschrijving van dit dier; die altoos een meesterstuk geacht is. Men moet zich hier het fiere, Arabische ros voorstellen, — dat edel beest, de makheid zelve , maar niet tot jukdier vernederd, —• ook de moed zelf en de trots van zijn berijder. — Sprinkhaan. Omgekeerd worden, Joël II vs. 4 en Openb. IX vs. 7, de sprinkhanen met paarden vergeleken. Het beoogde punt van overeenkomst ligt in de vlugheid. Hier is een veel grooter insekt dan onze gewone sprinkhaan bedoeld, —- een insekt bovendien bij den Oosterling van ouds, om zijn smaaklijk vleesch in achting (Lev. XI vs. 22; Matth. Ill vs. 4), en tot op den huidigen dag gevreesd, wegens de ontzettende verwoestingen, die het, bij gansche zwermen verschijnend, op akkers en in de geboomten aan-rigt. — Trapt enz. Dezelfde voorstelling geeft Vergilius in zijne beschrijving van 't krijgsros, die aldus luidt:
Een rechtgeschapen herigst, die wapens en trompetten Van verr' hoort, trapt en stampt, en weet zich schrap te zetten,
Steeckt d' ooren schigtigh op, leeft over al zijn lijf.
Hij briescht, blaest vier en valm ten neuze uit fel en stijf.
En schudt ter rechte zij zijn mane dick en vlugge.
Het ruggebeen loopt recht en dubbel langs den rugge.
Hij krabt het zant, en schrabt den grond op met de hoef.
Zoo rustigh dat het klinkt. — Vondel.
Klettren. Terwijl het moedig paard, vol verlangen om den loop te aanvaar-
180
den, trappelt, zich schudt en steigerende bewegingen maakt, rammelt en klettert liet wapentuig van zijn ruiter. — Riekt. Dit woord geeft hier vooral een vurig verlangen te kennen. — Donderend geluid. D. i. het forsche, donderende kommando van de veldoversten.
Vs. 29. Boor uw verstand. Is het uwe wijsheid, die dezen vogel het instinkt gegeven heeft, om den tijd des jaars wel te onderkennen en met eiken herfst naar warmer oorden te verhuizen?
Vss. 30, 34. Deze rede van Jehova eindigt met den koning der vogelen, gelijk zij met den koning van de gedierten der aarde begonnen was. Wiens magt, wijsheid en goedheid gaf den arend die stoute vlugt, die kracht, dien moed en dat scherp gezigt, om, terwijl het zijn aard is zoo in de hoogte en op onvruchtbare plaatsen te wonen, zoo wel voor zijn jongen te kunnen zorgen? Wat wonderbare beschikking, dat een vogel, wiens jongen met bloed moeten gevoed worden, juist op hooge, kale rotsen en klippen woont! Zou de mensch het zoo verordend hebben? Hoe juist echter heeft de Schepper het een met het ander naar zijn aard en behoeften bij hem ingerigt ! — TVai daar viel. Hetzij op de rustplaats eener karavaan, hetzij in een veldslag, hetzij anders. Juist omdat de aard zijner jongen medebrengt met aas, waar bloed in is, gevoed te worden, tuurt de adelaar naar heinde en verre en is hij er bij, waar hij maar iets vallen zag. Van de eigenlijke arenden beweert men, dat zij geen aas aanraken, dat reeds tot ontbinding begon over te gaan. De bijbelsche woorden nesjer en aëtos duiden ook eene soort van gieren aan, die men oudtijds tot het geslacht der arenden rekende.
Vs. 34. Met dit vs. begint in den Hebreeuwschen Bijbel het XLstc Hoofdst. Het komt daar niet als een deel van Jehova's rede voor; maar het luidt; En Jehova aniwoordde Joh en zeide. Dit nu worde behouden. Met deze opmerking geeft de dichter te kennen, dat de Heer eenige oogenblikken zweeg, alvorens de vraag van vs. 35 te doen. De zin van dit zwijgen is echter: dit heb ik u te vrager.: Wie is het, die dit alles doet ? Vermoogt gij iets daarvan te doen of ook maar te verklaren? Naar aanleiding van het door mij in den tekst opgenomene, ïij nog aangeteekend; dat Jehova, even als de drie vrienden, in Zijne reden tot Job hem nergens bij zijnen naam aanspreekt. Dit strookt geheel met het ernstig bestraffend karakter, waarin de majesteitsvolle God hier tegenover Zijn schepsel optreedt. Verg. Aant. XXXII vs. 12 en XXXVI11 vs 2, en zie ook XL1I vs. 7—9. Bij het zwijgen Gods, zwijgt ook Job eerbiedig stil. Dit zwijgen van Job is reeds schuldbelijdenis. Deze moet hij echter ook uiten. Dies roept Jehova hem, met ernstige bestraffing tevens, nogmaals tot antwoorden op.
Vs. 35. Hij, die 't dorst wagen. De onmagtige, kortzigtige mensch, die het durfde wagen over de beschikking van zijn lot, in zulke wenschen en klagten, te twisten. — Tegen God, d' Almagtige. Tegen dien God, door wien al die wonderen (XXXVIII; XXXIX) geschapen zijn en in stand gehouden worden. —Zijn antivoord. Nam. zoodat hij verklare: wat zijn magt, wetenschap en wijsheid is, ten overstaan van al die schepselen en tegenover de magt, wijsheid en goedheid van dien God, door wien die alle geschapen zijn en verzorgd worden, en mitsdien ook: of hij nog langer tegen dien God twisten zal. — Keeds daarin lag voor Job iets diep beschamends, dat God over geheel andere dingen dan regt en onregt met hem begon te spreken. Maar nog meer beschamends ligt daarin, dat Hij als 't ware het A-B-boek der natuur openslaat, om hem tot zwijgen te brengen. Dat God de almagtige en alwijze Schepper en Bast uurder der wereld is , en dat de natuur boven menschelijk kennen en kunnen verheven en vol van wonderbare inrigtingen en, voor den onwetenden eu onmagtigen mensch, vol van ondoorgrondelijke geheimen is, dat wist Job vóór dat God sprak, maar het nieuwe in Jehova's rede is de toepassing, waartoe Job gebragt wordt, — de toepassing van anders bekende aangelegenheden op de geheimenis zijns lijdens en op zijne verhouding daaronder jegens den Heer. Hij, die niet een enkele dier vragen uit de wereld der natuur-
187
lijke dingen weet te beantwoorden, veeleer overal in sprakelooze aanbidding aan de magt en de wijsheid Gods moet hulde doen, moet, als hij vandaar op eigen vermetel klagen over den Beschikker van zijn lijden, terugziet, wel in eigen oog een onbeduidende dwaas zijn. Delitsch.
Vs. 36. Job, uit den Katechismus der natuur ondervraagd, moet zelf verklaren, dat hij dit examen niet kan doorkomen. Delitsch.
Vs. 37. Te gering. Nam. Om iets tot mijne verantwoording te kunnen zeggen, bij U, die zoo oneindig groot zijt in scheppende en verzorgende magt, wijsheid en goedheid, — veel te gering om, waar Gij spreekt, iets te kunnen of te durven zeggen.
Vs. 38. Een ketr — tweemaal — een en andermaal. XXXIII vss. 14, 39.
Vs. 1. Antwoordde. Hoe opregt Jobs belijdenis van geringheid en onmagt (XXXIX vss. 37, 38) ook was; zij was nog geen volmondige schuldbelijdenis. Wel was zij een buigen voor de magt, wijsheid en goedheid Gods in Zijne werken, waarvoor men verstommen moet en waarbij de mensch als in het niet wegzinkt, maar ging daarom nog niet van het betamende schuldgevoel gepaard. Ook dit moet ontwaken en krachtig uitgesproken worden. Dit is het, wat Jehovah's tweede rede zal teweeg brengen. — Een ontceder. Zoo, en niet het onweder, lezen we hier. Er is evenwel geen ander bedoeld dan hetzelfde als XXXVIII vs. 1.
Vs. 2. 'k Zal u vragen. Dat de vraag nu vooral het regt van Job betreft, om God van onregt te beschuldigen en de strekking heeft, om hem ten deze van onregt en van zonde te overtuigen, blijkt uit het aanstonds volgende.
Vs. 3. Maakt gij enz. Hier begint de rede met soortgelijke vraag, als waarmede de vorige (XXXIX vs. 35) eindigde. — Mijn regt. Mijne regtvaardigheid in 't bestuur van 's menschen lot. — Maakt gij te niet ? Wilt, durft, moogt gij spreken, als ware het u te doen om mijne bestieringen als onregtvaardigheid te schande te maken? Job heeft de regtvaardigheid van Gods bestuur niet slechts niet naar eisch geëerbiedigd, maar ook miskend. Hiermede is hij schuldig voor God; door wien deze zonde. zooals het Zijner heiligheid waardig is, met al den ernst, die aan haar innigsten aard beantwoordt, opgevat wordt. Job heeft zich intusschen aan de zonde van beleedigde regtvaardigheid schuldig gemaakt, veel minder door zijn woorden, dan door den zin en de neiging somwijlen van de gedachten zijns harten en door den toon, waarop deze zich lucht gaven; veel meer zóó, dat een ander haar uit zijne gezegden verstaan moest, dan hij zelf daarmede haar bedoelde te uiten. — In uwe zaak. Eig. Opdat gij regtvaardig zijt, of: om u voor de menschen te regtvaardigen. De hoofdstrekking van 'tgeen Job, in autwoord aan zijn vrienden, sprak was zich tegen hunne beschuldigingen, in het karakter van een waarlijk godvruchtige, te handhaven; hierbij heeft hij zich echter, was het ook in onbedachtzame drift, tot zulke gezegden verstout, dat hij God onregt scheen ten laste te leggen.— Mijn verdoeuinis ~ veroordeeling van mij. Hoe ontzettend voor Job, dat God zijne zonde, als zoo zwaar opvat!
Vs. 4—10. Ontzettend ook de ironie, die in deze vss. heerscht, mitsgaders heel de voorstelling, die er in gegeven wordt. Niet minder dan vs. 3 zijn zij op 't verwekken zoo van eerbied, ontzag en vreeze, als van diepen ootmoed voor God aangelegd. Hun doel is Job te doen gevoelen, hoezeer hij, gering men-schenkind, de Oppermajesteit onregt en smaad heeft aangedaan, met elke aanmerking, die hij zich tegen Zijne bestieringen heeft veroorloofd. Tevens wil Jehova
188
door deze woorden Jobs bewustheid van opregte vroomheid doen in het licht treden; daar toch een ander mensch, indien hij het niet zelfs bestorven ware, niet anders dan met sidderen en beven, bij znlk een taal op staanden voet het ergste voor zich zou geducht hebben.
Vs- -1—9. Verbeeldt gij u soms met mij gelijk te staan in vermogen? Hoe oneindig groot is de afstand tusschen God en u! Openbaar u eens in goddelijke heerlijkheid, en geef blijken van uw goddelijk vermogen, bijv. door te doen, hetgeen men zou kunnen denken, dat ik naar uw oordeel, om regtvaardig te handelen werkelijk altijd doen moest, maar dat ik ten minste elk oogenblik doen kan ; namel. de goddeloozen en hoovaardigen, zoo groot en magtig als ze zijn, allen te zamen te verdelgen. —Zie aan. Nam. Om hem , zooals ik doen kan, door een enkelen blik uwer oogen te vernederen. — Op hm plaatse = op staanden voet, in een oogwenk, zooals het zich van een alvermogende verwachten laat. — Omwind enz. De uitdrukking schijnt ontleend aan misdadigers, die levenslang in een donkeren kerker zijn opgesloten, en geeft zoo veel te kennen als ; stoot hen voor altoos in de duisternis van het doodenrijk neder! — Dan loof'am. Dan huldig k u ook als eenen, die een arm hebt als God. Loven is een gewoon woord voor Gode verschuldigde eerbewijzing. —- Ik = Ik, die u thans berispen moet. It ook of ook ik. Dit geeft te kennen dat Job nu alleen zich zeiven behaagt.
Vs. 10 enz. Van hier af volgen de beschrijvingen van twee, door geheel hunne inrigting uitstekende, dieren; met wier teekening Jehova's reden tot Job een einde nemen. Dat het tweede dezer dieren, 't welk in het oorspronkelijke Leviathan heet, geen ander is dan de krokodil, wordt zoo goed als door allen toegestemd; betreflende het eerste, in het oorspronkelijke ïiehemooth genoemd, dat vs. 10—20 beschreven wordt, zijn de gevoelens steeds meer verdeeld. Deredenen, waarom wij met anderen niet aan den olifant maar aan den wateros denken, zijn deze. 1°. De wateros, die vooral ook in Egypte te huis behoort, heet in het Oud-Egyptisch P-ehe-mouth. Deze klank liet zich door den Hebreer reeds op zich zelf gevoegelijk met Behémooth nabootsen; en nog te gepaster, omdat Behemooth tevens, als zuivere meervoudsvorm van het Hebreeuwsche Behemah, 't welk dier beteekent, een woord is, waarmede hij in zijn eigen taal een bijzonder kolossaal beest kon aanduiden. — 2°. De Behemooth wordt hier in eenen adem nevens den krokodil genoemd. Is nu Egypte, en in het bijzonderde Nijl, de voorname woonplaats van den krokodil; wat ligt meer voor de hand dan hier (indien het verband er zich niet tegen aan kant), onder den Behemooth den wateros te verstaan, die vroeger tijds den Nijl, tot aan de monden toe, bezocht, en nu nog, gelijk in andere rivieren en meiren van Afrika, in den Witten en den Blaauwen Nijl gevonden wordt? — 3°. De hier voorkomende trekken van beschrijving passen alle op dit dier, maar niet alle op den olifant. Deze toch is aan den buik ligt te wonden; maar aan den Behemooth worden in vs. 11 vaste buiksleden toegekend. Daarenboven wordt in vs. 16—19 een dier beschreven, welks aard het is zich veel en gaarne in het water op te houden. De olifant is ook wel voor water niet bang maar stapt bedaard door de diepte, zoo hij zijn kop maar boven houden en lucht scheppen kan; het water is nogtans geen zijner elementen. Van den wateros daarentegen verhaalt men: vindt hij, zooals in den Witten Nijl, die aan waterplanten rijk is, in het water voedsel genoeg, dan verlaat hij den stroom zelfs bij nacht niet, of ten minste slechts zelden. Bij dag en bij nacht even hongerig, vreet hij wat in de rivier groeit en is hij vooral gaarne gediend van de lotus, die, vooral ten tijde der overstrooming, volop in den Nijl plagt te groeijen. Terwijl het beest daar staat, steekt het zijn grooten, dikken kop in de diepte en woelt het, met zijn grooten, breeden snuit, onder de planten om, om straks een grooten bos daarvan, op het troebel gemaakte water neder te leggen en dezen met de sterke, scherpe tanden van zijne ontzettend wijd gespleten kaken, op zijn gemak te vermalen. In wateren, die, zooals de Blaauwe Nijl, een sneller stroom
189
hebben en waarin de plantengroei mitsdien minder is, moet deze os van tijd tot tijd aan land gaan. Hij doet dit liefst bij nacht. Heel voorzigtig, luisterend, turend klimt hij dan zelfs tegen de steilste oevers op, om hetzij in bosschen, of op graanvelden zich te goed te doen. Eindelijk 4°. beroepen we ons op het hier door den dichter beoogde doel. Hij maakt immers van den Behemooth en van den Leviathan tot hetzelfde doel melding. De olifant ware te zeer van den krokodil verschillend om daarnaast, tot hetzelfde doel, te worden aangevoerd. Niet de olifant en de krokodil, maar de wateros en de krokodil behooren, zoowel wat aard, als wat woonplaats aangaat, bij elkander. En noch in de beschrijvingen alhier, noch bij den overgang van de eene beschrijving tot de andere is iets, dat aan verschillend doel denken doet; de gang der rede is integendeel zóódanig, dat men niet anders denken kan, dan dat beide tot hetzelde (loei strekken. Doch, waarin dan, dat het gemeenschappelijk doel van beide beschrijvingen bestaat? v. d. Palm houdt het daarvoor: dat deze twee magtige en prachtige monsters hier voorkomen als raadselen in de natuurlijke wereld, gelijk voorspoedige booswichten en geweldenaars het zijn in de zedelijke; en wil men het dulden der laatste in de zedelijke wereld berispelijk vinden, dan moet men het den grootea Schepper ook als misdaad of dwaling ten laste leggen, dat Hij Behemooths en Leviathans voortbragt; is niettegenstaande het aanwezen der laatsten, de orde, wijsheid en goedheid in de natuur overal helder en heerlijk doorstralende, dan legge men, bij het aanschouwen der raadselen in Gods zedelijk wereld-gebied, eerbiedig de hand op den mond! Dit gevoelen wordt m. i. door de volgende bezwaren gedrukt. 1°. In de beschrijving der twee dieren komt niets voor, waardoor te kennen gegeven wordt, dat zij hier in dien verstande als monsters worden voorgesteld, als goddelooze geweldenaars in de zedelijke wereld monsters genoemd worden. 2o. Deze dieren worden niet juist met goddeloozen, maar met Job of met ieder ander in betrekking gesteld en wel herhaaldelijk in dier voege, dat de krachteloosheid van hem en van ieder ander tegenover dezelve op den voorgrond geplaatst wordt. Beide dieren worden voorgesteld als schepselen Gods (XL vss. 10, 14; XLI vss. 2, 24) en worden in 't geheel in hunne kracht en ge-duehtheid geteekend. Job en ieder ander wordt er tegenovergesteld (XL vs lö) en dit duidelijk (XL vs. 19—XLI vs. 2; XL! vs. 25) met geen ander oogmerk, dan om de zwakheid van den menseh ten aanzien dezer schepselen te doen uitkomen, en te kennen te geven, hoe ver de menseh derhalve beneden zijnen en dezer schepselen Schepper staat (XLI vs. 1). 3°. Zoo opgevat strooken de beschrijvingen volkomen met de bestraffing van vs. 3—10. Wat zou Job zich verbeelden ? Wat zich aanmatigen tegen zijnen Schepper ? Zal hij bijv. in het neerwerpen en verpletten van 't geen hoog en boos is onder de menschen, eene goddelijke magt en glorie openbaren? O, den wateros niet eens en den krokodil, die vertegenwoordigers van wat hoog en stout is in de dierenwereld; deze zal hij niet eens ten onder brengen! Is hij tegenover deze schepselen krachteloos; hoe eindeloos ver moet hij dan niet in allen opzigte beneden hunnen en zijnen Schepper staan! Wat? Mogt hij dan en zal hij dan nog dien God bedillen? 't Is wel waar, dat Job de opper- en overmagt van God boven zich nooit heeft in twijfel getrokken en altijd met de meeste kracht en nadruk betuigd heeft, dat hij niet met God regten kon, zoo deze Zijne allesverpletterende majesteit niet voor een poos ter zijde stelde; doch 'tis hier niet om een verstandelijk erkennen of bloot redelijk belijden maar om eene hartgrondige erkentenis, een eerbiedig besef en een ootmoedig buigen te doen. Job had Gods oppermagt en verhevenheid boven zich steeds met een zoo levenden eerbied moeten voor oogen gehouden hebben, dat hij hierdoor van elke beleedigende klagt ware weergehouden geworden. Van het ongelijk, dat Job den Allerhoogste aangedaan heeft, wordt hier gehandeld. Hij moet tot zulk een goed besef van eigen geringheid en tot zulk eene levende erkentenis van des Scheppers eindelooze verhevenheid boven zich geleid worden, dat hij daarin niet
190
nalaten kan zich diep te verootmoedigen. De twee dierengestalten worden hem dan ook niet voorgesteld, om zijne krachten daaraan te beproeven, eer hij den strijd met God opneme, maar om daaraan zijne onmagt en geringheid te kennen, ten einde hij zich verootmoedige over den strijd, dien hij zich vermeten heeft. Zijnen Schepper aan te doen. De beschrijving van den wateros en vooral die van den krokodil is zeer uitvoerig. Het zijn hier geen „losse, gevleugelde schetsen,quot; zooals XXXVIII. Tot verklaring hiervan merke men op, dat deze dieren, op zich zelve reeds zonderling genoeg om den lust tot uitvoeriger teeke-ning op te wekken, bij de Hebreen in het algemeen minder bekend waren, daar ze in Palestina en de naaste omgeving niet gevonden worden, en dat deze meerdere uitvoerigheid ook als van zelf voortvloeit uit het doel, om Job aan deze dieren zijne eigen geringheid levendig te doen beseffen en hem daardoor tot verootmoediging te brengen.
Vs. 10. De wateros wordt min gepast rivierpaard en nijlpaard genoemd. Hij gelijkt naar een os, en heeft met het paard, alleen in de stem eenige overeenkomst. — Dien ik enz. Hier wordt Job terstond op zijn plaats gezet; als schepsel Gods namelijk op eene lijn met den wateros, voor wien hij vervolgens (vs. 19) wordt voorgesteld als in krachten nog te moeten onderdoen. — Hij eet enz. Dit is zeker iets opvallends bij eeu dier, dat zich anders meest in het water ophoudt. Opmerkelijk is ook, dat hij, ofschoon hoofdzakelijk van groen kruid, dat in of buiten het water groeit, levende, evenwel zoo sterk en vastgebeend is.
Vs. 13. Dat de staart, hoewel niet meer dan 1 of iVa el lang, met eenen ceder vergeleken wordt, is niet vreemder dan dat iemands oogen met vijvers worden vergeleken. Het punt van vergelijking bestaat hierin , dat de staart, die wel niet moeilijk van de eene naar de andere zijde bewogen wordt, op zich zelf een stijf en onbuigzaam lid is.
Vs. 14. Door het zwaard heeft men het bebit te verstaan. Van de 4 baktanden , die den vorm hebben van een zeissen of krom zwaard, worden de bovenste zelfs 1 el of 2 voet lang en 6 a 15 pond zwaar.
Vs. 15. Het plompe, zware dier kan zelfs bergen beklimmen. Hiertoe ziet het zich vooral tijdens de overstrooming van den Nijl genoodzaakt. Als het niet getergd of niet door den nood gedrongen is, doet het noch aan de gedierten des velds noch aan menschen leed.
Vs. 16—19. Is hij verzadigd, dan legt de wateros zich in de rivier of het meir, niet ver van den eenzamen oever, te midden van riet, lotus, waterwilgen en dergelijke gewaseen, droomerig neder. — Lotus. Deze lotus moet van den lotusboom , die in Egypte, Palestina en , Syrië groeit en kleine, smakelijke appels draagt, onderscheiden worden. Hier is het Nelumbium speciosum bedoeld, eene soort van waterrozen, wier tamelijk dikke en 6 a 8 voet lange stengel groote, ronde bladeren en roode bloemen draagt.
Vs. 18. Het wassende water doet dit dier niet ligt van zijne legerplaats opstaan. Als het zijn kop nog maar van tijd tot tijd kan naar boven steken, om adem te halen, is 't hem nog wel genoeg. In het water is het zoo goed te huis, dat het daarin al spelende, mot verwonderlijke vlugheid, allerlei bewegingen maakt. Men zegt zelfs, dat het zoo rustig zwemmen kan, dat de oppervlakte van het water glad en onbewogen blijft. — Bergstroom. And. een (niet de) Jordaan. Aan den Jordaan van Palestina kan hier niet gedacht worden; de wateros is daaraan vreemd. Het woord Jordaan (eig. Jardeen, nederdalende) kan elke rivier, vooral eene snelstroomende, aanduiden.
Vs. 19. Voor zijn oogen = anders dan achter zijn rug = anders , dan bij verrassing en met list. Mannenkracht vermag hier, zoo te zeggen niets. Het dier is zoo sterk, dat het soms middelmatige schepen met man en lading opbeurt, omwerpt en verbrijzelt. En hoe moeilijk het te vangen is blijkt bijv. uit het verhaal van een Duitsch reiziger, die met zijn reisgenooten eens 4 uur lang op
191
leven en dood met dezen waterkoning streed. Eerst nadat 5 kogels, op geringen afstand, met kracht afgeschoten, de schriklijkste verwoestingen in kop en romp hadden aangerigt, bezweek de kolossus. — Strik. Anderen gevangen, wilden dieren wrong men, om ze te temmen of te beteugelen, eenen strik of een haak door den neus.
Vs. 20—XLI vs. 2. Al deze vragen en gezegden hebben de strekking om het eigenlijk doel dezer lange beschrijvingen levendig te doen uitkomen, en het onvermogen van Job en van ieder ander mensch tegenover een schepsel Gods als de krokodil, in het helderste licht te plaatsen.
Vs. 20—35. Doet gij enz. Met het vangen juist van den krokodil wordt hier begonnen, omdat betreffende den wateros het laatst (vs. 19) van zijn vangen sprake was.— Krokodil. Deze meer bekende Nijlbewoner wordt wel 20 a 25 el lang, terwijl zijn staart, waarmede hij buitengewone kracht uitoefent, ja schepen omver werpt, nog eens zoo lang wordt als het ligchaam. Met zijn grooten, lol achter de oogen en de ooren gespleten bek, die met vele scherpe tanden gewapend is, verslindt hij zoowel land- als waterdieren. De groene, zwartgevlekte schubben, die den kop en den rug bedekken, zijn alle even groot en regelmatig vierkant. De geelachtige buik is het weekste deel des ligchaams; waarom de stoutste kroko-dillenjagers, van een dolk voorzien, onder het dier zoeken te zwemmen, om het zoo eene doodelijke wond toe te brengen. Niet ligt echter, dat het verschalkt wordt. Zijn gehoor is zoo scherp en zijn reuk zoo fijn, als zijne behendigheid groot is. Met haken en harpoenen is niets tegen hetzelve aan te vangen. De beschrijving van dit dier is veel uitvoeriger dan van den Behemooth, omdat het nog krachtiger en nog minder bedwingbaar dan dat, ja geheel onverwinlijk zijnde voor den mensch, het onvermogen van dezen nog te meer aan den dag brengt. — Tong. Volgens dezen heeft de krokodil eigenlijk geen tong, volgens genen zelfs eene zeer lange, maar die hij niet kan uitsteken, omdat ze vooraan in den mond is vastgegroeid. — Biezenband — touw van Egyptische biezen gevlochten. Wilden dieren wrong men eenen ring, waaraan een touw bevestigd was, door den neus. Zie 2 Kon. XIX vs. 28. Welligt trok men soms ook maar het touw door den doorboorden neus heen. — Vischring. 't Is nog de gewoonte bij Egyptische visschers den visch een ring door de kaken te doen, die aan een op den oever vastgebonden koord geknoopt is, en hem dan weer te water te werpen, ten einde hem levend te kunnen verkoopen. — Door veel gebeds enz. Zal hij u bidden en smeeken, u vleijen en streelen, om u tot medelijden te bewegen, opdat gij hem de vrijheid of ten minste het leven laat? Neen, maar, hij zou ul! — Verdrag. Zal hij uw eeuwige slaaf worden? Neen, nog voor geen enkel oogenblik! — Een kleinen vogel sluit men in eeue kooi of bindt men ook wel een draad aan den poot, om er mede te spelen; maar den krokodil?— Voor uw dochtren. Er is niet bepaaldelijk van eigenlijke dochters (banooth) sprake, maar het oorspronkelijke (naiirooth) beteekent in 't algemeen jonge dochters, meisjes en duidt vaak dienstmaagden aan. Mag men uit deze plaats niet opmaken, dat het te dier tijd tot de uitspanningsbezigheden van jonge meisjes behoord heeft, vogeltjes tam te maken en deuntjes en kunstjes te leeren? Welligt dat de vriendelijke, minzame Job vroeger het jonge volkje, dat tot zijne omgeving behoorde, daarin wel eens was behulpzaam geweest. Hoe dat zij; vangt en bindt beteekent hier niets meer dan vangen en binden kunt; terwijl de tweede persoon gij hier zoo goed als gelijk staat met het onbepaalde men. Het geheele gezegde nogtans, moest, hoewel er niet bepaaldelijk van eigen dochters gesproken wordt, Job wel aan zijne kinderen denken doen.
Vs. 25 enz. De Kananiet vertegenwoordigt hier den koopman in het algemeen. Tot de Kanaanieten behoorden ook do Phoeniciërs, de beroemdste zeevaarders en kooplieden der oudheid; een volk, wonende ten noorden van Palestina, tusschen de Middellandsche zee en 't gebergte Libanon. — Gij denkt enz. — Hoe kwalijk zou het u bekomen! — Zijn stoute hoop — Nam. van ieder, wie het ook zij, die zich vermeten mogt met dit dier het te willen beproeven. Men kan
192
het ook zóó opvatten, dat hier, bij eene voorstelling van Jobs stoutmoedigheid, als in der daad zoo ver gegaan, dat hij den krokodil wilde aanvallen, niet meer tot, maar als ter zijde over hem gesproken wordt. — Hoop. Nam. van dit monster te zullen ten ouder brengen. — Bij zyn aanblik reeds enz. Die dappere behoeft den krokodil maar te zien, om reeds verslagen te zijn.
Vss. 1, 2. Mij. Nam. mij, die de Schepper ben, zoowel als van den ontzaglijken wateros, ook van den nog vreeslijker krokodil, ja de Schepper van alle dingen, — mij , den Heer van al, wat leeft en van al, wat is, die aan niemand iets schuldig ben en van wien niemand regt heeft iets te eischen, die over alles beschik en aan ieder geef naar mijn vrijmagtig welbehagen! De mensch zou morren en klagen over God! Wie heeft er regt, om den Heer der gansche wereld voor te schrijven wat Hij al of niet doen en geven moest? Niemand kan eenige aanspraak op iets bij Hem laten gelden. De hemel en de aarde zijn met al hare volheid in den meest volstrekten zin Zijn eigendom, en daarmede te doen wat Hij wil is Zijn onbetwijfelbaar regt.
Vs. 3. Het kon vs. 2 schijnen, alsof Jehova tot eene regtstreeksche voorstelling van eigen majesteit zou overgaan. Doch alleen den min verblindend-schitterenden spiegel van een gewrocht, een enkel gewrocht Zijner handen behoeft Hij eenen mau als Job verder voor te houden, om hem daarin zijn eigen geringheid en het verfoeilijke van zijn bestaan als klager over God, te doen aanschouwen.
Vs. 4—9. Het overdek van z. ld. De voorstelling schijnt te zijn, dat de schubben of schilden van den krokodil als een overkleed op de eigenlijke huid liggen. ■—■ De poorten van z. aangez. Versta hieronder den verschriklijken bek. Wie zal dien openbreken? Het dier heeft omstreeks 60 groote, scherpe tanden, die niet door de lippen bedekt maar altijd zigtbaar zijn. — Schildenrijin. De 4 neksehilden en de 6 rijen, elk van 3 schubben, die den rug bedekken, sluiten zoo vast en digt aan een, dat er zelfs geen lucht kan tusschen dringen.
Vs. 9—-13. Als de krokodil aan land ligt, legt hij zich liefst met open bek naar de zou gekeerd. De met waterdeelen vermengde adem, dien hij bij het niezen door den neus uitstoot, schittert en fonkelt alsdan in het zonlicht.—Zijn oogen. Aan deze is een zoo sterk-roode gloed eigen, dat men ze reeds op een afstand onder het water schijnen ziet. — Oogeleen verg. Aant. Ill vs. 9. Men zegt; dat de oude Egyptische priesters bij hun hiëroglyphen-schrift, om den morgenstond aan te duiden, twee krokodillen-oogen teekenden; omdat namelijk de oogen dezes diers reeds uit de diepte zigtbaar zijn, aleer het ligchaam nog verschijnt, gelijker-wijs het morgenrood aan het ligchaam der zon voorafgaat. ■— Toorts — pot. Als het Nijlgedrocht eenigen tijd onder water geweest is, wordt het hem te benaauwd en komt hij naar boven schieten, om den warm geworden adem te loozen en versche lucht te scheppen. Met geweldige kracht stoot hij alsdan een waterstraal uit, die in het zonlicht schittert en fonkelt en hier met een toorts of een fakkel vergeleken wordt. Terwijl de oppervlakte van het water rondom den neus, door het snuiven en blazen, borrelt en als het ware kookt, stijgt de heete adem rookend daaruit. De kleuren der teekening zijn der Oostersehe poëzie waardig.
Vs. 13—17. Beeft. Eig. danst. Al, wat zich voor zijn aangezigt bevindt is, zoo te zeggen, de vrees zelve, die sidderend en bevend voor hem staat. —Klompen vleesch. De vleezige deelen aan hals en buik, die bij andere dieren week en min of meer slap zijn, zijn hier hard en vast.— Hart. Gelijk de uitwendige (vs. 14)
193
zijn ook de inwendige deelen. Het hart, dat hier als zetel van den moed gedacht is, weet van geen kloppen , van geen vreezen of bewogen worden. — Ondersteen. De handmolens der Oosterlingen hestonden uit twee ronde steenen, van welke de onderste, die onbeweeglijk vast gelegd werd, de hardste was. — Wijst hun enz. Terwijl ze de vlugt kiezen, zijn zij zoozeer vau schrik verbijsterd, dat ze nog den verkeerden weg inslaan. Anderen vertalen 't laatste lid van vs. 16 anders. De zin komt echter op hetzelfde uit.
Vs. 21. Scherven. Aan weerszijden van den buik en onder den siaart heeft de krokodil scherpe, puntige schubben, kleiner dan die hij op den rug draagt. — Dorschslecle. Deze was in hst oosten van ijzeren punten voorzien. Waar de krokodil op het zand gelegen of geloopen heeft, zou men kunnen meenen, dat een dorsch-slede voortgesleept was. Jez. XXVllI vs. 27.
Vs. 22 enz. Hij maakt in het water vrij wat meer geweld en beroering dan de wateros. Verg. Aant. XL vs. 18. — De zee. d. i. De Nijl. — Licht. Men versta hieronder een lange streep van schuim, die het dier bij zijn snelle vaart op 't water achterlaat.-— Graauwe haren. Bijzijn vaart, zoo krachtig als snel, heeft het schuimend water om zijn borsten zijden het voorkomen van een grijzen krullebol.— In het stof = op aarde. Hij, die alleen in staat is hem te bedwingen, is in den hemel. — Te vergelijken. Nam. in moed en kracht.
\'s. 25. Verg. XL vs. 7. De (XL vs. 19) geprezen wateros moet zelfs voor hem onderdoen. De beschrijving als zoodanig van den krokodil wordt zeer gepast besloten. Eu het ophouden dezer rede in dier voege, dat hare hoofdstrekking niet nog eens meteen op Job toepassend woord opgegeven wordt, kan, zoo al niet vóór, zeker ook niet tégen hare authentic getuigen. Zoo wel de een als de ander, die Jehova sprekend invoerde, kon de rede laten eindigen, zóó als het geschiedt. Maar behalve dat eene korte zamenvatting nogmaals van het hoofddoel bij deze rede op zich zelve beschouwd, als onnoodig mag aangemerkt worden, volgt Jobs antwoord op het bestaande slot zeker zoo treffend, als anders het geval zijn zou. Dit antwoord heeft toch, dunkt mij, alzoo meer houding van vrijwilligheid . of meer voorkomen van bereidvaardigheid niet slechts des overreden verstands, maar ook des, door eigen inkeering, overreden gemoeds.
HOOFDSTUK XLI1.
Vs. 2. 'k Weet enz. Ik wist het en weet het nu beter dan ooit, dat Gij zijt de God van alle volheid des hemels eu der aarde, — de Alvermogende. — T.n geen enz. Eigeul. en dat niet afgesneden wordt van ü eene gedachte (of eenig plan). D. i. geen plan -— geene bepaling van Uwe wijsheid kan door eenige magt U ontnomen worden; geen raagt kan U van de uitvoering daarvan terughouden of U daarin verhinderen. Dit vs. drukt niet alleen 1°. dit uit, dat Gods magt eene magt is, waarvoor geen ding onmogelijk is en waartegen niets ter wereld iets uitrigten kan, maar ook 2°. dat Gods daden wel overdachte, wijselijk voorgenomen daden zijn. De meeste nadruk valt hier evenwel op Gods magt, als waar tegenover alle andere onmagt is.
Vs. 3. Uier wordt onmiskenbaar op de wijsheid Gods alle nadruk gelegd, tegenover welke Job zich zeiven niet dan onwetendheid toesdwifit. — Wie is t, wiens dwaze mond enz. Hier wordt niet, zooals XXXV111 vs. 2 van een verduisteren maar van verzegelen of verbergen des raads gesproken , en terwijl daar van woorden zonder wetenschap sprake is, is hier sprake van eeu bestaan zonder wetenschap in het algemeen. De woorden, te voren door God bestrafteud tot hem gerigt, met deze wijzigingen van zich zeiven bezigend, toont Job hoezeer hij het
194
billijke dier bestraffing gevoelt en bereidvaardig erkent, ja, beschuldigt hij zich zelf nog zwaarder, dan Jehova het gedaan had; 't geen juist zijns ootmoeds waardig is en zijne belijdenis nog te treffender maakt. — Dwaze mond. Reeds het ontzeggen van wetenschap aan zich zeiven is eene hulde aan Gods wijsheid. — Den raadslag van Uw wil. Het hier gebezigde woord (eetsah) drukt bestemder nog dan dat van vs. 2 (milsmak) het wijze van Gods raad uit. — Bedekken. In zoo verre Job in zijn eigen zaak lang een plan of eene daad van goddelijke wijsheid miskende en zijn lot dikwijls niet erkende als eene bestiering dier wijsheid maar, door klagten en wenschen en betuigingen, zoo wel eigen als anderer oog van het zien op de wijsheid des Allerhoogsten afhield of terug trok, verbergde hij Zijnen raad. — Zoo heb ik enz. Zich zei ven veroordeelend roemt Job ook met deze woorden de goddelijke wijsheid, als in hare wegen onnaspeurlijk hoog boven hem verheven. — Van H geen enz. Hiermede wordt vooral Gods bestiering van des menschen lotgevallen in het algemeen en in 't bijzonder die van Job zeiven bedoeld. In onkennis, onwetendheid, onverstand heeft hij tot dien hoogmoed en die vermetelheid zich verstout, om van de bestieringen des Alwijzen te spreken, als waren zij slechts willekeurige en niet door de hoogste wijsheid bepaalde uitingen der Oppermagt.
Vs. 4. Dit ziet terug op XXXVIII vs. 3 en XL vs. 2, waar Jehova gezegd heeft: ik zal U ondervragen en onderrigt mij! — Hoor toch! Ik enz. De nadruk, die hier op het woordje ik valt, beteekent: houd Gij op te spreken en mij te ondervragen, laat daarentegen, ik bid het U, mij spreken en U ondervragen en van U onderrigt ontvangen mogen 1 Wel verre van nu nog met God te willen spreken, in dien verstande, als hij zulks vroeger begeerde, is hij nu, na 't beschamend en verootmoedigend onderrigt, dat hij ontvangen en dat het kalme, zalige gevoel van ootmoedige onderworpenheid aan den almagtigen, alwijzen en algoeden God in zijn hart te weeg gebragt heeft, enkel begeerte om nog dieper onderrigt van Hem te mogen erlangen.
Vs. 5. Had de bij uitstek vrome Job te voren slechts in zoo verre kennis aan God, als hij bij hooren zeggen van de vaderen ontvangen had? Neen; maar ook toen, bij eigen innerlijke geloofservaring. Nu echter moet hij, onder ootmoedige belijdenis van het gebrekkige zijner vroegere Gods-kennis , dankbaar verklaren; dat het oog zijns geloofs, bij het van Hem zeiven ontvangen onderrigt, Gods majesteit als in een geheel nieuw licht gadeslaat. Zijne tegenwoordige geloofskennis verschilt van de vroegere zóó veel, als weten bij hooren zeggen verschilt van weten door eigen aanschouwing, en als het gevoel, dat door eene beschrijving opgewekt is, van dat verschilt, 't welk uit eigen ervaring geboren wordt.
Vs. 6. Daarom. Nam. Dewijl Gij zelf u alzoo in de majesteit des almagtigen, alwijzen en algoeden Scheppers en Onderhouders aller dingen aan mij geopenbaard, en daarentegen mij in mijn geringheid en onmagt en dwaasheid aan mij zeiven ontdekt hebt. — In stof en assche. In stof en asch werp ik mij neder, ten teeken, dat ik zelf niet meer dan stof en asch ben en mij waardig acht door U tot stof en asch verdaan te worden. Dachsel. Zie Aant. II vs. 8. — Dit antwoord van Job is weinig langer en veel rijker dan het vorige (XXXIX vs. 36 enz.). Daar bekent hij zijne diepe geringheid; hier tegenover Gods hoogverheven magt en wijsheid, zijn eigen onmagt en dwaasheid. Daar spreekt de verlegenheid en groote beschaamdheid; hier, het diepst berouw en de innigste zelfveroordeeling. Daar is het eene, zeker zeer nederige, belofte; hier een gebed, 't welk met de er nevensgaande danksuiting, ja met al, wat het omgeeft, den allerdiepsten ootmoed ademt. In vergelijking echter met vroegere reden is ook dit antwoord kort. De ware zelfveroordeel ing spreekt zelden lang en altoos eenvoudig.
Vs. 7. Het woord, dat de drie vrienden geldt, wordt tot Eliphaz gerigt, omdat hij, waarschijnlijk de aanzienlijkste of de oudste, opgetreden is als 't hoofd van 't gezelschap. Van Elihu wordt niet meer gesproken, evenmin als van Jobs vrouw.
105
Ook de Satan wordt niet meer genoemd. De Satan wordt gerigt door heel de uitkomst van Jobs beproeving. De vrouw is geoordeeld met haar eigen woord en door het antwoord haars mans (11 vss. 9, 10). Elihu is begrepen onder de personen, die hier vs. 11 vermeld worden. Hij heeft zich niet, althans niet zoo als Job en de drie vrienden, bestrafFenswaardig gemaakt. Veelmeer is hij te prijzen. En werkelijk heeft hij van den Heer reeds lof ontvangen, namelijk daarin, dat Gods reden zieh onmiskenbaar aan de zijne aansluiten. Moest hij opzettelijk geprezen zijn, waar de hoofdpersoon berisping ondergaat? En mogt men verwachten dat, terwijl hetgeen Job en de drie vrienden in woorden tegen elkaar misdaan hebben niet bestraft wordt, de jeugdige Elihu berispt worden zal, over zekere persoonlijke eigenschap, die aan de behandelde hoofdzaak niets afdoet? —Van mij niet regt en waar. Van 't geen de vrienden tegen Job misdaan hebben, wordt hier niet uitdrukkelijk gesproken, evennrn als te voren de beleedigingen met name zijn aangeroerd, die Job zich tegen de vrienden heeft laten ontvallen. Hun wederkeerig misdoen is met hun misdoen tegen God eene zonde en heeft dus zijn vonnis in de veroordeeling van déze. Bij 't geen beide partijen tegen God misdreven, is dat wederkeerig misdoen tegen elkander ook niet te noemen. Als thans de vrienden aan de eene tn Job aan de andere zijde, naast elkaar tegenover God geplaatst worden en de sehaai van Job zoo hoog mogelijk rijst, terwijl die der vrienden even zoo diep daalt, alzoo het gelijk aan dezen ontzegd en daarentegen het regte aan hem toegekend wordt; dan wordt hier, aan het einde des ganschen bedrijfs, uit den aard der zake ongetwijfeld, niets anders beoogd, dan juist dat, wat het hart en de ziel of het meest wezenlijke in den strijd der partijen was. De vrienden nu hebben, van of in betrekicing tot God, ter zake niet gesproken hetgeen regt, juist, xcaar is. Job daarentegen heeft dit wèl gedaan. Hij heeft het gedaan, (van zijne twee belijdenissen na Jehova's reden is geen sprake) in al, wat hij, onder de betuigingen van zijne vroomheid, tot wederlegging van der vrienden beweren, uit de leer der ondervinding omtrent Gods bestieringen over goddeloozen en godvruchtigen voorstelde, alsook in zijne uitstekende verkondiging van de allesbestierende en voor den mensch, hoezeer hij haar niet doorgronden kan, steeds diep te eerbiedigen wijsheid des Allerhoogsten. Maar de vrienden hebben, met de bewering: dat het krachtens Gods regtvaardigheid, den goddelooze in dit leven uitwendig rampspoedig en daarentegen den vromen evenzoo voorspoedig gaan moet, een onwaar gevoelen omtrent God en Zijn bestuur voorgestaan. Zij zijn wel is waar, in opregtheid en ter goeder trouw dwalende van dit gevoelen uitgegaan, — maar hadden bij dit gevoelen, waarvoor zij nergens een vasten grond aanvoeren, niet moeten volharden. Bij Jobs verzekeringen hadden zij, in plaats van hem allerlei misdrijven ten laste te leggen, of ook maar zijn vroomheid te verdenken, veel meer de waarheid hunner eigen stelling moeten betwijfelen. Tegenover Jobs diere betuigingen en onwederlegbare bedenking, hadden zij hunne meening moeten latsn varen. Nu volhardden zij echter met, zonder grond en tegen reden, van God te beweren; dat Hij deed hetgeen Hij niet deed. Hierom is Zijn toorn tegen hen ontstoken. — Mijn knecht. Öok door dezen eerenaam, die hem hier driemaal achtereen gegeven wordt, wordt Job hoog boven de vrienden geplaatst.
Vs. 8. Zevental. Het offer moest bijzonder groot en, ook door het heilig getal, bijzonder plegtig zijn. Verg. Num. XXIII vs. 1. — Geeft dat offer. Nam. als brandoffer. Verg. Aant. I vs 5. — Slechte uw schuld. Jcb wordt als priester, als offeraar en voorbidder over de vrienden gesteld. Verg. XXII vs. 30. Slechts om der wille van Zijn, door hen zoo zeer miskenden en gegriefden, knecht, zal de Heer de zonde hunner dwaze reden vergeven. — Tot nog dieper beschaming der vrienden en nog meerder vereering van Job worden, aan het einde van dit vs., de laatste woorden van vs. 7 nog eens herhaald.
Vs. 9. De zonde, waaraan de vrienden zich in Jobs zake schuldig gemaakt hebben, schandvlekt hen niet als goddeloozen. Als vrome mannen zijn zij gekomen
100
om Job te troosten (II vs. 11 enz); als vrome mannen, die de hun op^ele^de vernedering willig aanvaarden, gaan zij heen, om straks tot Job wedergekeerd, door zijne tusschenkomst den troost der goddelijke seluddvergitfenis te erlangen.
Vs. 10. Be gevangenschap = de ellende, waarin hij, als in boeijen, had gevangen gelegen. Het komt mij voor, dat hier in 't bijzonder aan bevrijding van de melaatsehheid moet gedacht worden. — Toen hij gebeden had. Volgens anderen: daarvoor, dat hij gebeden had; zoodat de voorstelling zijn zou, dat de liefde, door Job in zijne voorbede betoond, rijkelijk beloond werd. Misschien is de bedoeling, dat Job onder zijn bidden zelf van zijn lichaamslijden ontslagen werd. — Voor zijne vrienden. Eig. voor zijn vriend, nam. Eliphaz, die ook de anderen vertegenwoordigt.
Vs. 11. Nu kwamen enz. Verg. XIX vs. 13 enz. Zoo gaat het helaas, niet zelden onder de menschenkinderen. Het bezoek is intnsschen vereerend en verblijdend voor den herstelde. — In zijn has. Job heeft allen zeker gul en hartelijk, als ooit te voren, ontvangen. — Getuigden enz. Zij zullen het zoo goed mogelijk voor hunne deur hebben schoon gemaakt; dat hun troost niet te juister tijd kwam gevoelden zy zeker vel. — Eene kesita. Een stuk gouds of zilvers van zeker gewigt. Verg. Gen. XXXIII vs. 19 ; Jozua XXIV vs. 32. Het zal omstreelcs 4 sikkelen gewogen hebben. —• Ring. Een versiersel, dat de Oosterling in de ooren (Gen. XXXV vs. 4) of in den neus droeg (Jez. Ill vs. 21). Het was de gewoonte der Oosterlingen voor dien men vereeren wilde geschenken mede te brengen.
Vs. 13. Verg. I vs. 3; VIII vs. 7.
Vs. 14. Jemima = schoon als de dag, of anders: duive. ■—Ke.zia ~ kassia, eene welriekende specerij. — Kerenhappnch = blanketseldoos. De Oostersche meisjes bestreken de oogleden vooral met zekere donkerkleurige zalf.
Vs. 15. Erfdeel. Job was dus niet gehouden aan de bepaling der Mozaïsche wet, volgens welke de dochters alleen dan mogten erven, als er geen mannelijk kroost was. Zie Num. XXVII vs. 8. Als waarschijnlijke reden voor deze handelwijze van Job geeft men dit aan, dat hij doo- deze gelijkstelling van de dochters met de zoons, onder déze kinderen eene zelfde onderlinge liefde en eendragt bevorderen wilde, als onder zijne eerste kinderen bestaan had.
Vss. 16, 17. Honderd en veertig. De LXX, noemen hier het cijfer 170 en voegen er nog bij, dat Job in het geheel 240 (volgens eenige Handss. 248) jaren oud werd. Omtrent den tijd, waarop hij door zijn lijden getroffen werd, is evenwel niets te gissen. Alleen, zijne kinderen waren toen reeds tot zekere zelfstandigheid gekomen. De ouderdom, die hier aan Job wordt toegekend, strookt geheel met zoo veel andere trekken, die hem als eenen man uit den tijd der patriarchen voorstellen. — T)er dagen zat. Dit wordt gezegd van hem, wiens leeftijd, zooals Cicero het uitdrukt, langzamerhand en zonder dat hij het merkt oud wordt en niet plotseling afgebroken, maar door de langdurigheid uitgeblnscht wordt. Verg. Gen. XXV vs. 8; XXXV vs. 29. — Ook hier hebben de LXX een bijvoegsel. Het begint met deze woorden: er is geschreven (waar, wordt niet gezegd) dal hij (Job) wederom opgewekt u-orden zal met die de Heer opwekt. Benevens hetgeen ik reeds I vs. 1 aanteekende, zegt dat bijschrift onder meer ook dit, dat hij eene Arabische vrouw gehad heeft, terwijl het een zijner zonen met name Ennon noemt en de drie vrienden (zooals het ook al vroeger, II vs. 11. gedaan heeft) almede voor koningen verklaart; waarbij Bildad de koning der Mineërs genoemd wordt. — Meer dan eene Oostersche stad beweert in het bezit van Jobs grafstede te zijn. Men wijst het den reiziger een uur ter' zuiden van de oude stad Nawa (Nave), dat Jobs woonplaats genoemd wordt en in het bekoorlijke Damasceensehe dal Guta gelegen is, 't welk tot het tegenwoordige Hauran behoort. Een zeer oud klooster nabij Nawa draagt den naam van Jobsklooster. In Hauran heet verder Bosrah de stad Joh, een stuk gronds bij Daïl Jobs weide, en een oud gebouw te. Danawath (Kenath of Nobah) Jobs zomerpaleis. Zij, die
197
dit landschap voor het aloude Uz houden, bepalen de woonplaatsen van Jobs vrienden aldus: Theman, het teojenwoovdi^e Theman, ten oosten van het gebergte Hauran, 2 of S unr ten noorden van de stad Buzan aldaar; Suah, de tegenwoordige, vruchtbare vlakte Suwegt;;, omtrent 4 of 5 uur ten zuiden van Nawa; Nadma ('t welk eigenlijk lieflijke beteekent, een naam, die aan zeer vele steden van Palestina en Syrië gemeen is) het huidige Naëme, ongeveer 2 i. 3 uur zuidoostwaarts van het in de Suwet-vlakte gelegen kasteel Mezarib of Muzerib; het genoemde Buzan zal dan waarschijnlijk de woonplaats geweest zijn van Elihu. Zie de Aantt. I vs 1; II vs. 11; XXXII vs. 2. — Hetzij nu Hauran of eenige meer zuidelijk gelegen aarde het stof van den door lijden gelouterden knecht Gods in haren schoot opnam; zoo hier, in het westen, als ginds in het oosten, ja alom blijft zijn naam in zegening voortleven, hoe vele eeuwen er over zijne asch reeds voorbijgevaren zijn, en nog voorbij varen zullen.
Ook voor het Bijbelboek, dat Jobs naam draagt, zij den Heer de lof sn de dank van alle geslachten. Wat Aanteekeningen en Bijschriften daarop door den tijd in het stof der vergetelheid begraven worden; de luister van het Boek zelf zal nimmer tanen. Zijne schatten van troost en van leering zullen integendeel blinken in steeds hooger glans. Worde dit werk, dit juweel des Heiligen Geestes, door steeds meerderen en meer en meer gekend, bemind, genoten! Hij, wiens lijden tot onze regtvaardiging de smarten van Job in diepte en wiens verheerlijking tot onze zaligheid de verheffing van Job in hoogte eindeloos ver overtreft, onze Heiland, Jezus Christus, geve dat, den Vader tot eer, in wiens hand aller leven is en bij wien al onze paden zijn.
Bladz.
Voorrede.......................v
I. Inleiding. Hoofdstuk I en II..............I
II. Eedewisselingen tusschen Job en de drie vrienden.
A. Eerste redewisselingen tusschen Joh en de drie vrienden.
Hoofdstuk III—XV................. 5
B. Tweede redewisselingen tusschen Job en de drie vrienden.
Hoofdstuk XV—XXII................29
C. Derde redewisselingen tusschen Job en de drie vrienden.
Hoofdstuk XXII—XXIX...............45
III. Jobs alleenspraak. Hoofdstuk XXIX, XXX en XXXI......58
IV. Elihu en zijne reden. Hoofdstuk XXXII—XXXVIII......65
V. Reden van Jehova en antwoorden van Job.
A. Eerste reden van Jehova en antwoord van Job.
Hoofdstuk XXXVIII en XXXIX............78
B. Tweede reden van Jehova en antwoord van Job.
Hoofdstuk XL-XLII: 7...............84
VI. Besluit. Hoofdstuk XIII: 7 , enz.............88
Aanteekeningen.....................91
VEEBETERINGEN.
Pg- |
17 |
regel 31 v. b. om, bij |
zich lees |
om zich. | |
// |
35 |
VS. |
10 val |
tf |
van. |
// |
36 |
ff |
14 Vorst der schrikl |
• tf |
Koning der verschrikking. |
n |
39 |
ff |
31 o mijn |
tf |
gij; mijn. |
ff |
50 |
ft |
13 Zijnen — Zijn |
tf |
zijnen — zijn. |
tf |
56 |
ft |
21 oostewinden |
tt |
oostenwinden. |
tt |
57 |
te |
3 vondt |
ff |
vond. |
n |
61 |
tt |
20 groenheid |
ft |
veerkracht. |
ff |
79 |
tt |
1 een onweder |
tf |
het onweder. |
ff |
79 |
lees regel 21 v. b.: dei |
n wildsn |
stier of den buffel (vss. 12— | |
tf |
79 |
VS. |
5 of wist gij dat? |
Zie-*le Aant. ?ag. 7.81. | |
ff |
83 |
tt |
34 Zie de Aant. Pag. 186. | ||
tf |
87 |
tt |
6 schiklenreijen lees schildenrijen. | ||
ff |
88 |
VS. |
2 dat geen „ |
en geen. |